A. qui
Si. ■
-■ quot; . -nbsp;\' J.-,.. ■ \' s- ■ ■ •
. vf-r«..\',:. : ■ -
■f, .f
/ -
«I ■
- ■ ; ■ /\' •
-ocr page 5-HET ULTRAMONTANISME EN DE CHRISTENEN
VAN NEDERLAND SINDS 1853
4- /
«
li
, ^ - |
gt; • |
rijksuniversiteit utrecht
lllllllllll
m^M^\'ÄiL, \'ff, À-.,-. _. •
-ocr page 7-en de christenen van
nederland sinds 1853
proefschrift ter verkrijging van den graad van
doctor in de godgeleerdheid aan de rijksuniversi-
teit te utrecht, op gezag van den rector magnificus
Mr. D. SIMONS, hoogleeraar IN de faculteit der
rechtsgeleerdheid, volgens besluit van den senaat
der universiteit tegen de bedenkingen van de
faculteit der godgeleerdheid te verdedigen op
vrijdag 10 maart igil des namiddags te 3 uur door
ned. herv. predikant
(geboren te westerbroek)
UTRECHT - G. J. A. RUYS - 1911
bibliotheek der
rijksuniversiteit
«
S-
MIJNE OUDERS
EN MIJNE VBOVW.
a
IÎ-\'-
—, .....nbsp;r;:
■ar^-wl^-tz- » •■-V-S
■nbsp;; „ \'S.- .nbsp;■■ *nbsp;-nbsp;A quot;;\'-
quot;quot;quot;■.Ar-:»
-ocr page 11-Bij de voltooiing van mijn proefschrift Jcan ilc niet nalaten
een wijle terug te zien op mijn studietijd. Reeds in 1906 de
ütrechtsehe Universiteit verlaten hebbende, tvas het mij door
mijn ambtswerk niet mogelijlc, mij eerder aan te melden voor
de promotie. Het onderwijs, gedurende mijn studententijd
genoten, was mij echter een prihkel om er zooveel mogelijk
ernst mede te maken.
Hooggeleerde van Veen, hooggeachte Promotor, Uive bereid-
wilUgheid heeft mij het voortzetten mijner studie, ver van de
Alma Mater, ten zeerste vergemakkelijkt. Op de zelfstandigheid
van mijn arbeid hebt Gij niet de minste inbreuk willen maken.
Ik ben U daar ten zeerste dankbaar voor. Uwe lessen blijven
mij in aangename herinnering.
Hooggeleerde Valeton. Het was vooral in de latere jaren
van mijn studietijd, dat ik recht goed kon waardeeren, hoeveel
Uw onderwijs mij heeft geleerd. Met groot genoegen denk ik
aan Uwe colleges terug. De dictaten daar gemaakt, blijven
mij een kostbaar bezit.
Hooggeleerde Visscher. Uwe lessen toerden steeds ten zeerste
door mij gewaardeerd. De leiding in de latere jaren, ook door
U, mij gegeven, stél ik zeer op prijs.
Hooggeleerde Cannegieter, beste Oom. Een woord van innige
dankbaarheid jegens U ontbreke hier niet. Gij zijt het zóózeer
geweest, die mij geleid en gevormd hebt, dat ik mijn leven
zonder U niet zou kunnen denlcen. Indien ook mijn ambtswerk
dädrvan de sporen dragen mag, zal iiet mij zijn tot groot
geluTc.
Hooggeieerde Daiibanton. DanTchaar ben ik ook ü voor wat
ik van ü meenemen mocht in de practijk. Moge de practijk
zelve daar niet al te weinig overeenstemming mede toonen.
Nóg moet een dankbaar woord ter nagedachtenis aan mijne
leermeesters Lamers en Baljon mij van het haH.
En een dankbare groet aan de Professoren Harnaek en
Gunkel, die mij mijn maar al te kort verblijf te Berlijn
onvergetelijk hebben gemaakt.
Oods zegen zij ü allen nabij.
-ocr page 13-lïfHOUD.
Blz.
Hoofdstuk I.
Katholicisme, Eoomsch-Katholicisme en Ultra-
montanisme ......
Hoofdstuk II.
Het Ultramontanisme en de Eoomsch-Katho-
lieken in Nederland..........62
Hoofdstuk III.
Het Ultramontanisme en de overige Christenen
van Nederland...............
A.nbsp;Het Ultramontanisme en de Oud-Katholieken.nbsp;121
B.nbsp;Het Ultramontanisme en de Protestanten . .nbsp;I63
................ 221
-ocr page 14-t\'
mf:
m
... „,..........
.\' ■ \' quot; . , . • ■ ■nbsp;• \' quot; . \'nbsp;• • • - .l^vj -ÜL\'ï -
* \' \'
f
-ocr page 15-HOOFDSTUK I.
Katholicisäie, Eoomsch-Katholicisäie en
Ultramontanisme.
Waar ik in dit proefschrift ga spreken over liet doen en
laten van het Ultramontanisme in de laatste halve eeuw hier
te lande, daar komt het mij tot goed verstand van zaken
wenschelijk voor om vooraf dit Ultramontanisme te beschou-
wen en te waardeeren, in verband met de kerk, waarin het
zich vertoont en de gedachtensfeer waarin het werd geboren.
Wij beginnen dus met een onderzoek naar den oorsprong
en het wezen er van.
„Het denkbeeld,quot; aldus Loofs in zijn Handboek der Dog-
mengeschiedenis„van eene gemeente of kerk des Heeren,
die aUe Christenen, waar zij zich ook bevonden, tot één
geheel (ofschoon niet zichtbaar, toch voor het geloof ontwijfel-
baar zeker) vereenigt, is zoo oud als de Christehjke zending
zelve.quot;
Men kan vragen of in de oudste tijden van het Christendom
alreeds de Christelijke Kerh bestond. En het antwoord kan
bevestigend luiden, in zooverre de Christenen van af den eersten
Pinksterdag zich reeds vereenigd en allerwege gemeenten
gesticht hadden.
1) Dr. F. Loofs. Handboek der Dogmengeschiedenis. Voor Nederland
bewerkt door J. Quast Hzn., Groningen, 1902, blz. 82.
En toch kan men óók zeggen: neen, een kerk, als een
afgesloten geheel, was er nog niet. Wel wisten de gemeenten
zich onderling verbonden, maar zij waren zich méér bewust
deel uit te maken van een onzichtbaar groot geheel dan dat
zij behoorden tot een wel afgeronde (uiterlijke) organisatie.
Ja zelfs is het denkbeeld van de groote ideale gemeente of
„kerkquot; ouder dan het begrip der plaatselijke gemeente
(Loofs a. w. blz. 82). Men voelde zich één — maar één in
geloof, in geestdrift en bezieling.
„Die Kirchequot;, zegt Harnack „d. h. die Versammlung
aller Gläubigen, empfängt ihre Einheit durch den H. Geist;
in der Bruderliebe und in der gemeinsamen Beziehung
auf ein gemeinsames Ideal und eine gemeinsame Hoffnung
stellte sich die Einheit dar.quot; „Die Christen glauben es, dass
sie einer realen, überirdischen Gemeinschaft angehören,
in deren Natur es liegt, dass sie auf Erden nicht sichtbar
verwirklicht werden kann.quot;
Bestond dus toen al reeds de KathólieTce Kerk?
Wederom kan men bevestigend antwoorden of ontkennend^
al naar de beteekenis die men hecht aan dat woord Katholiek.
Wie naar den oorsprong van het Katholicisme zoekt, erkenne
dat de elementen er van al in den apostolischen tijd aanwezig
waren in dezen zin, dat men zich één gevoelde door het
gelóóf. De gave des Heiligen Geestes werd als gemeengoed
1)nbsp;Zie hierover ook Eudolph Sohm: Wesen und Ursprung des KatKo-
lizismus. (Des XXVII Bandes der Abhandlungen der philologisch-
historischen Klasse der König]. Sächsischen Gesellschaft der Wissen-
schaften, no. X) Leipzig, bei B. G. Teubner 1909.
2)nbsp;Lehrbuch der Dogmengeschichte, Dritte Auflage. Ister Band S. 369.
3)nbsp;Zie over dit laatste echter het bovengenoemde werk van Sohm,
die juist meent, dat ,,das Urchristentum die äuszerlich sichtbare
Christenheit mit der Kirche im religiösen Sinne, der Kirche Christi,
gleich (setzte)quot; en die in dit feit „die Lösung des Eätselsquot; vindt, hoe
uit het „Urchristentumquot; „folgerichtig\'\'\' het Katholicisme ontstaan kon.
Sohm immers vindt het wezen van het Katholicisme in do „Gleich-
setzung des rehgiösen Begriffs von der Kirche mit der Kirche im
Rechtssinnquot;.
der geloovigen, als het katholieke beschouwd. De Katholieke
Kerk bestond ah-eeds, doch als men dit zoo zeide, dan gaf
men aan het begrip katholiek een gansch anderen inhoud
dan later.
Want wat gebeurde er?
Naar mate de jaren na Jezus\' dood verstreken, begon
men over de dingen des Christendoms na te denUn en te
philosopheeren. Zoodat al spoedig eene leer aangaände den
Christus en aangäände God en aangäände Zijne wereld in
de plaats begon te treden van het geloof in God en de chris-
telijke levenspractijk.
Wie met die leer instemde, werd nu geacht een Christen
te zijn. En naar mate de Christenheid zich in de wereld
mburgerde(de parousie bleef immers uit), werd nu de veelheid
van gemeenten al meer en meer herschapen in een eenheid
van Kerk als zichtbare gemeenschap, rustend op de ware
(apostolische^)) leer. Deze leer werd beschouwd als steeds
onveranderd vastgehouden door de gemeenten. (Ireneus).
En deze léér gold nu voor het katholieke. Hoe zich
deze leer ontwikkeld heeft, hebben wij hier niet na te gaan.
Zie hiervoor het reeds aangehaalde grooto werk van Harnack.
Hij noemt 3 resp. 4 „Stufen der Entwickelung der kirch-
lichen Lehrequot; (Apologeten, altkatholische Yater, Alexan-
driner (Methodius)), cf. I. 315. Natuurlijk was de kerkleer
niet op eenmaal kant en klaar, doch bleef er op het terrein
der wordende katholieke kerk nog eene verscheidenheid van
theologische en godsdienstige voorstellingen bestaan. „Ireneus,
Tertullianus, Clemens, de drie theologen, die in den eersten
tijd van de katholieke kerk het meeste gewicht in de schaal
legden, toonen bij alle verwantschap drie zeer verschillende
opvattingen in het kerkelijk Christendom.quot; (Loofs a. w. blz. 86,
87.) Harnack omschrijft dit aldus: „(In der ersten Periode der
Christenheit) gehören zur Kirche nur die Heiligen Gottes,
deren Seligkeit gewiss ist; denn nicht der Christennahme
De apostolischenbsp;immers werd als autoriteit beschouwd.
-ocr page 18-entscheidet, sondern das Christsein. Eine empirische allge-
meine Kirche____ gab es noch nicht---- Aber in Folge
der Einbürgerung des Christenthums in der Welt und
der Abwehr der Häresie wurde ein formuhrtes Glaubens-
bekenntnis der Kirche zu Grunde gelegt und in diesem auch,
und in gewisser Hinsicht vornehmlich, die Basis der Einheit
und die Gewähr der Wahrheit der Kirche erkannt.quot; a.w. 1370.
„Der Anspruch, dass sich in diesem die Weltumfassenden Ver-
bande desselben Glaubens die wahre Kirche darstelle, kam
in der Bezeichnung „Katholische Kirchequot; zum Ausdinick.quot;
I 371. „Die Kathohsche Kirche als eine empirische Grösse
schob sich somit in dem Masse, als der Glaube zur Glaubens-
lehre wurde, zwischen die Einzelnen und das Heilquot;. I 373.
Als Sohm, in zijn reeds genoemd werk, zegt, dat het Ka-
thohcisme geboren werd bij de „Gleichsetzung des religiösen
Begriffs von der Kirche mit der Kirche im Eechtssinn,quot; dan
vergete hij niet, dat alle raison d\'être van eene kerkelijke
gemeenschap gelegen is in de geloofsvraag. De vorm is er om
het wezen. En hoe de vorm zal zijn wordt bepaald door de
opvatting die men van het wezen heeft. Nooit zoude het kerk-
begrip en de kerkehjke organisatie zich gewijzigd hebben,
indien niet de geloofsopvattingen zich gewijzigd hadden,
indien niet, gehjk Harnack (zie boven) het uitdrukte, het geloof
tot geloofsleer geworden was, of m. a. w. indien niet intellec-
tualisme (en moralisme) zich hadden laten gelden.
1) „Auch in der protestantischen Kirchequot;, zegt Sohm (S. 6) „(haben)
IntellektuaUsmus und Mofahsmua die gröszto Rolle gespielt.... und
doch ist innerhalb des Protestantismus niemals Katholizismus daraus
gewordenquot;, en hij verklaart dit door te laten volgen: ,,Da8 Entschei-
dende, was das Wesen des KathoMzismus begründet, fehlte..... Es
fehlte die das religiöse Leben bändigende Kirchengewalt, denn es fehlte
die unfehlbare Kirche, oder, was dasselbe ist: es fehlte das göttliche
Recht (Kirchenrecht)quot;. Dit laatste zij hem toegegeven, doch wij kunnen
niet anders zien, dan dat het Protestantisme, voorzoover het waarlijk
den hier beschreven weg is ingeslagen, alleen hierdoor (practisch) geen
Katholicisme geworden is, doordat het daarop halverwege is blijven staan.
Het Protestantisme deinst hier voor de uit de praemissen volgende
Allengskens was dit echter tegenover de haeretici niet
meer voldoende, en zoo werd dan reeds het hierarchisch quot;kerk-
begrip aangekondigd doordat men (CaUistus, Cyprianus) de
bisschoppen als opvolgers der Apostelen ging voorstellen.
Bovendien werd, naarmate het oorspronkehjk „enthousiasmequot;
(Harnack) verminderde, de behoefte sterker naar een vaste
kanon van heilige Schriften en zoo werd dan „het aannemen
van den geloofsregel, van het bisschoppehjke leerambt en van
den Kanon een drievoudige uiterHjke band van eenheidquot;
(Loofs) der Christenheid.
Zoo trad dan „de Katholieke Kerkquot; op als een empirische
grootheid. Haar naam gold niet meer „als aanduiding van
de Ideale gemeente in haar geheel, in onderscheiding van de
empirisch afzonderlijke gemeentequot;, maar nu kreeg het woord
kathohek de beteekenis van:nbsp;Tgt;jg êiKoufzir^vhe^rTrxpf^évij.
In zooverre bestond de Katholieke Kerk in den apostolischen
tijd dus nog niet en verdient het aanbeveling om ten opzichte
van dien tijd met Loofs (a. w. S. 83) te spreken van het
„voor-katholiek bestaan der „Katholieke Kerkquot;.quot;
Nü behoefde echter nog slechts Cyprianus zijn „de catholicae
ecclesiae unitatequot; te schrijven (251), of het blijkt dat er reeds
consequentie terug. Deze stroomingen zelve, voorzoover zo onder
Protestanten voorkomen, zyn echter, Sohm zegt het ook zelf (S 5)
„Kathohsierende Strömungen». Het „Entscheidende, was das Wesen
des KathoUzismus begründet», „fehlte^\' hier niet, maar het praktisch
verschil hgt slechts hierin, dat het Katholicisme niet geschroomd heeft
den ingeslagen weg ten einde toe te bewandelen en ÄoomscÄ-Katholi-
cisme geworden is met een „das religiöse Leben bändigende Kirchen-
gewalt», terwijl zich in het Protestantisme, voorzoover het dozen
(katholieken) weg opging, toch nog te zeer het onkatholieke of „vóór-
katholieke» principe het gelden, dan dat het in kerkrechteüjk opzicht
de consequenties van wat het hiermee begonnen was durfde of wilde
trokken.
Of trouwens waarlijk „innerhalb des Protestantismus dor Grundsatz
der rehgiösen Freiheit des einzelnen von der Kirchengewalt, immer
bheb, wenn auch oft genug verkümmert und verschüttet», gelyk Sohm
zegt, S. 7, kan echter practisch nog wel in twyfel getrokken worden
Uet proces der „KathoUsirung» is dikwerf reeds ver gevorderd
gedacht werd aan de empirische Kathoheke Kerk als het eene
onmisbare heilsinstituut (habere non potest deum patrem,
qui ecclesiam non habet matrem).
Het begrip „Kathoheke Kerkquot; had aldus gansch anderen
inhoud gekregen, al naarmate waarin men hare eenheid zocht:
in de vroegste tijden werd zij geacht te berusten op de
eenheid van „enthousiasmequot;, later werd zij gegrond op de
eenheid van de overal geldende leer, nu berustte zij op de
eenheid van het episcopaat.
AUe bisschoppen worden voorloopig nog beschouwd als te
staan op gehjken voet (zelfs nog bij Cyprianus Echter werd
toch aan den stoel van Eome reeds een bijzonder aanzien
geschonken, wijl Eome immers was de hoofdplaats van het
groote wereldrijk. AUengskens werd haar een bijzondere
heieelcenis gegeven, wijl immers daaraan de naam van Petrus
was of werd verbonden, en ten slotte werd (ofschoon na zeer
veel strijd) aan den „Pausquot; van Eome het kerkehjk primaat
toegekend.
1)nbsp;cf. A. Harnack a. w. I. 381 „Nach Cyprian iat die Katholische
Kirche____ die eine Heilsanstalt, ausser welcher es kein Heil giebt
(ep. 73, 21), und zwar ist sie das nicht nur als Gemeinschaft des rechten
apostolischen Glaubens, so dass diese Definition ihren Begriff erschöpfte,
sondern sie ist es als einheitlich organisirte Conföderationquot;. „In dem
berühmten Satze (ep. 74, 7, de unit. 6): „habere non potest deum patrem,
qui ecclesiam non habet matremquot; ist die durch das sacrament\\un
unitatis, d. h. durch ihre Verfassung zusammengehaltene Kirche zu
verstehen.quot;
2)nbsp;Zie Harnack a. w, I. S. 383, 384, 452; en Gustav Krüger, Das
Papstthum. ReligionsgeschichtlicheVolksbücher, IVReihe, 8/4 Heft, pg. 12:
„Den Schismatikern gegenüber hatte Cyprian ausgeführt, dasz die
Einheit der Kirche in der Einheit des Episkopates ruhe: da alle
Bischöfe Nachfolger der Apostel sind, der Herr aber die Verheiszimg
an Petrus (Matth. 16, 18) nach seiner Auferstehung auf alle Apostel
ausgedehnt hat (Joh. 20, 21), so folgt, dasz sich in ihrer Vielheit die
Einheit wiederspiegelt____Aus seiner Korrespondenz mit Kornelius
geht aber hervor, dasz er in der römischen Gemeinde eben um ihres
besonderen Verhältnisses zu Petrus wiUen „den Mutterschoß und die
Wurzel der katholischen Kirchequot; erblickte.quot;
Nu was de Katholieke Kerk, als empirische grootheid, als
het Godsrijk op aarde, voltooid, op het oogenblik dat zij
ieoomscA-Katholiek was geworden. Eenheid, zooals zij bedoelde,
IS onbestaanbaar zonder gezag. De Katholieke Kerk, van der-
gelijke eenheid de draagster, moest zich krachtens haar wezen
concentreeren om een middelpunt heen, waarin die eenheid
culmineerde.
Immers, toen de Kerk werd tot een zichtbaar geheel en
tot een Zéér-kerk, kon dit wel niet anders.
Waar een leer gevormd wordt, daar moet zij verdedigd
worden. Want, als de menschen, met hun verstandelijk over-
wegen de dingen van den godsdienst gaan overpeinzen, dan
zijn ze het lang niet allen ééns. En dan wordt er al spoedig
gevraagd wie nu de waarheid heeft. Dan ligt het (uiterUjk)
scheiding maken tusschen rechtzinnigen en ketters reeds
voor de hand. Immers dan wordt gedacht en ondersteld,
dat de waarheid met het menscheUjk woord en begrip
te benaderen en te beschrijven is. En dan moet de goéde
omschrijving gezet worden tegenover alle verkeerde. En zal
y — de leer — de eenheid der kerk uitmaken, dan kan
in de kerk de dwaling niet geduld worden. Want nu ook moet
er een „kerkquot; als uiterUjke organisatie zijn, als handhaafster
en verdedigster der leer, omvattend en bergend de rechtzin-
nigen. Dan moet er een bestuur zijn en een gerechtshof,
althans gezag. Men moet, bij verschil van meening, weten
wédr zich aan te houden. Anders zou de eenheid weer verloo-
pen. Dat moet dus worden uitgemaaU — en wel zóó, dat
ieder heeft te buigen.
Het sprak dus wel van zelf, dat de Katholieke Kerk, zooals
zij zich nu georganiseerd had, als vanzelf den weg op
ging, dien de geschiedenis ons teekent. Het was haar nood-
wendig lot.
NatuurUjk echter ontwikkelde zij zich niet op éénmaal
tot haar voltooiing.
Éérst — als er verschil van gevoelen rees — ging men vragen
om raad. Het was aangewezen wédr. Te Eome, de hoofdstad
van de wereld; de gemeente daar, met haar bisschop, werd
overal hoog geëerd.
Doch was men niet immer met Eome\'s raad tevreden. Nog was
de apostolische tijd niet ver genoeg in het verleden weg-
gezonken. Zij liet nog haar invloed gelden. En zoo ontstond
dus de strijd.3)
In de Kathoheke Kerk, zooals zij nu wilde leven door
eenheid van leer — is strijd echter iets absurds.
De ïmoop moest dus worden doorgehakt. Nu moest Eome
zich verheffen — en zeggen: wie naar mij niet luistert, behoort
in onze Kerk niet thuis, want wij kunnen geen „dwalingenquot;
dulden.
1)nbsp;of. Gustav Krüger, a. w. S. 6: „Die Gemeinde (Roms) gewann
sehr bald ein über die Grenzsteine Eoms hinausgehendes Ansehen.
Schon frühzeitig schauten die Christen im Reich zu ihr as eine
Führerin und Beraterin auf.quot; Zoodat zelfs Ireneus schrijft (III 3, I):
„Ad hano enim ecclesiam propter potentiorem principalitatem necesse
est omnem convenire ecclesiam, hoc est, eos qui sunt undique
fidelesquot;, terwijl Harnack, a. w., I S. 446, hiervan zegt, dat „seinem
„convenire necesse estquot; unzweifelhaft thatsächliche Verhältnisse zu
Grunde (hegen).quot;
2)nbsp;cf. wat Harnack zegt, a. w., IS. 374: „Vielmehr wirkte bei Irenaus
und\' TertuUian einerseits die alte Auffassung von der Kirche noch sehr
bedeutend nach, andererseits kündigte sich bereits der hierarchische
Kirchenbegriff bei ihnen an.quot;
®) Bijv. de strijd over het Paaschfeest en de stryd over de
geldigheid van eenen door ketters bedienden doop.
Bisschop Victor van Rome (189—198) hief de kerkelijke ge-
meenschap met zijn tegenstanders in de strijd over het Paaschfeest
(de Klein-Aziaten) op. Wel werd dit door het overige Westen geens-
zins gebillijkt, maar, gelijk Krüger a. w. S. 10 zegt: „der Erfolg
war auf seiner Seite. Der Römische Bischof beginnt Herrenrechte
geltend zu machen. Man könnte Victor den ersten Papst nennen.quot;
Callistus (217—222) wist zich als opvolger van Petrus in den
strijd tegen Hippolytus en Tertullianus over strengere of minder
strengere tucht te handhaven. ,,E8 ist das erstemal, dasz die Ver-
heiszung an Petrus in die kirchliche Debatte hineingezogen wird.quot;
(Krüger a. w. S. 10).
Die het met Eome hielden — en Eome stond hoog in aan-
zien, dus velen volgden haar — die stemden hiermee in en
stelden zich onder haar gezag.
Anderen echter vonden dit optreden van Eome aanmati-
ging. Zij waren van de kathoHeke idee — zooals zij zich nu
liet gelden in onderscheiding van vroeger — nog niet genoeg
doordrongen.
Zelfs Cyprianus kantte zich in den strijd over de al of niet
geldigheid van den door ketters bedienden doop tegen de „arro-
gantiequot; van bisschop Stephanus van Eome. „Als typische
Darstellung des Gegensatzes zwischen der späteren soge-
nannten papalistischen und episkopahstischen Theorie hat
diese Episode bleibende Bedeutung behalten,quot; zegt Krüger
a. w. S. 13.
Hieruit blijkt, dat de vóórkatholieke idee zich nog gelden
iet, doch niet gansch zuiver meer. „Die grosse Conföderation
der Kirchen, welche Cyprian voraussetzt und als die Kirche
Prädicirt, ist in Wahrheit nicht vollständig gewesen; denn
es lasst sich weder nachweisen, dass sie irgendwo über den
Bereich des römischen Eeiches hinausgegriffen, noch dass
sie auch nur alle rechtglaübigen und bischöflich verfassten
Gemeinden innerhalb des römischen Eeiches begriffen hat,quot;
2egt Harnack a. w. I S. 385, en van de latere tegenstelling
tusschen curialisme en episcopalisme kan er nog geen sprake
2ijn. Maar toch is het type hier reeds aanwezig.
^enerzijds was dit het gevolg van vóórkatholieke overwegin-
gen, doch andererzijds wenschte men toch dat de ware leer,
^e — dit stond vast — mede de eenheid der Kerk vormen
20U, zou worden uitgemaaU. Dit liep tenslotte uit op het
ijeenroepen van Concilies, waartoe Eome wel medewerkte,
maar waar het toch gaarne den voorrang van eer genoot.
Echter was dit „episcopalismequot;, gelijk men het dan later
zou hebben genoemd, in de Katholieke Kerk, zooals zij nu
de zijn — te dwaas. Want, waar men toch tot eensgezind-
eid omtrent de leer (de waarheid) wilde komen, zou nu —
a gezien van Eome\'s overwicht — de minderheid moeten
buigen voor de meerderheid. En wat waarborg zou er zijn,
dat de meerderheid het recht aan haar zijde had? Kon ook
de meerderheid niet dwalen?
Er moest een waarborg zijn.
Dit zag ook Eome in. Wilde zij het gezag handhaven,
dan moest zij dit waarmerken.
In de Katholieke Kerk nu, die zocht naar een zetel van
gezag, was naar ons oordeel het zoeken naar het gezag van
één het consequente.
Immers, het waarmerk moest zijn een bewijs dat God
sprak door den gewaarmerkte. En één kan zich beter plaatsen
in de plaats van God dan een groep van meerderen te zamen,
een groep van menschen, waartusschen ten slotte verschil
van meening evenmin uitblijven kan. Indien Eome naar
het gezag en de uitoefening er van streefde, was dit geenszins
aanmatiging. Eome was er als voor aangewezen.
Eome voelde dus, dat het moest kunnen zeggen, ik sta
hier op aarde in de plaats van God, die de waarheid heeft.
Het ging dus hiertoe over.
Ging niet overal het gerucht, dat Petrus te Eome was
geweest?
Wehiu: tot Petrus, zoo zei men, had Christus gezegd:
„Op u 2) zal ik mijne gemeente (/C4ou t^v èKicK^trlxv bouwen. Ik
zal u geven de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen,
en zoowat gij zult binden op de aarde, dat zal in de hemelen
gebonden zijn.quot;
Men zeide dus, dat Christus — dus: God — aan Petrus
de macht ter beshssing van de waarheid had gegeven.
En meer: Christus had gebeden, 3) dat Petrus\' geloof niet
1)nbsp;De gemeente zou door Petrus en Paulus gesticht zgn.
2)nbsp;Matth. 16: 18, 19: „En ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op
deze petra zal ik mijn gemeente bouwenquot;. In hoeverre dit woord waar-
lijk als een woord van Jezus mag of moet worden aangemerkt, heb
ik hier niet te beslissen. Zie hierover o.a. Dr. Joseph Schnitzer: „Hat
Jesus das Papstthum gestiftet ?quot; Augsburg, 1910.
3)nbsp;Lucas 22 : 32.
-ocr page 25-ophouden mocht. Dat verstond men aldus, dat Petrus»
geloof op zijn opvolgers zou overgaan, i)
En dus zeide nu de Eoomsche bisschop: mij is de macht
en het gezag, mij, opvolger van Petrus, den door God —
immers door Christus — bevoorrechte.
Zoo was dan de waarborg gevonden.
En zoo was dan nu het pleit beslecht: de Kerk was klaar,
de Katholieke — algemeene — Kerk, met Eome aan het
lioofd, als draagster van \'t gezag.
Zóó werd Eome\'s bisschop Paus.
Het kon, naar ons oordeel, niet anders: een Paus moest
«r zijn.
En---- ten slotte: een onfeilbare Paus. Zijn gezag moest
onaantastbaar zijn en het merk der waarheid dragen. Zóó
ligt het op de Katholieke lijn. 2)
Echter — alweder zou blijken, dat in de Katholieke Kerk
de „vóórkatholiekequot; idee zich — bewust of onbewust, zuiver
of onzuiver ~ nog zeer lang en in onderscheidene kringen
gelden liet. Eerst na heftigen en langdurigen strijd kon, in 1870,
de Pauselijke onfeilbaarheid worden uitgesproken. En ook
toen 18 zij meer doorgedreven dan wel van harte door vele
Katholieken aanvaard.
Intusschen: de tegenstanders van dit leerstuk hadden
^ar ter plaatse ongelijk»). Zij gaven er door te kennen in de
Zie hierover: Gustav Krüger a. w. S. 13.
^ Zie ook: Katholicisme en Protestantisme. Acht voorlezingen van
rof. Dr. K. Furrer, vertaald door F. v. Leeuwen, Amsterdam, 1900,
biz. 26.
Zoo ook zegt J. B. Weerman reeds by voorbaat in zijn „Hot oecu-
menisch concilie uit een Protestantsch oogpunt beschouwdquot;, (Leeuwarden
69), blz. 16: „Eén zonder tegenspraak voor allen beslissende, ziedaar
emdelyk de kroon gezet op den tempel van het Catholicisme! Ziedaar
e laatste maar onvermydelijke consequentie van do leer desgezagslquot;
Mgr. Dechamps, aartsbisschop van Mechelen, liet zich vóór het Con-
ciUe reeds uit in dezer voege (zie: Das Oekumenische ConcU. Stimmen
aus Maria-Laach. Neue Folge. Unter Benützung römischer MittheUungen
(Eoomscli-)Katholieke Kerk niet thuis te behooren, daar
zij bare consequenties niet aandurfden. Zij waren in zoo-
verre niet Katholiek, dat zij niet volbloed Eoomsch-Katholiek
durfden te zijn. Zij hadden nog iets vóór-lcathoUelcs aan zich.
De Katholieke Kerk mag zich haren naam van Eoomsch-
Katholiek niet laten ontstrijden.
In dit verband zij echter opgemerkt, dat óók de B.K. Kerk
zélve hare consequenties nog niet aandurft. De Paus is
onfeilbaar verklaard, maar alleen wanneer hij ex cathedra
spreekt. Nog nimmer echter heeft men dit begrip ex cathedra
volledig omschreven en duidelijk de kenteekenen aangegeven,
waaraan ieder kan weten of de Paus ex cathedra spreekt of
niet. Hier deinst men voor de eigen consequenties terug.
Men wil een achterdeur open houden.
Duidelijk wordt mijne bedoeling weergegeven door Prof.
D. Karl Holl, in zijn „Der Modernismus. Eeligionsgesch.
Volksbiicher,quot; IV| Eeihe, 7 Heft, Tübingen, 1908, waaruit
ik aanhaal, S.9: „____wann spricht der Papst ex cathedra?
Nicht in den Entscheidungen der Kongregationen; auch
nicht der Inquisitionskongregration, deren Vorsitzender er
selbst ist. Auch nicht ohne Weiteres in den von ihm direkt
ausgehenden Erlassen, selbst wenn sie in feierlichster Form
erfolgen. Aber wann dann? Nicht lange nach dem Konzil
ist festgestellt worden, dasz es überhaupt kein objektives
Merkmal gibt, an dem man eine Definition ex cathedra
von einer gewöhnlichen Kundgebung des Papstes unter-
scheiden kann. Die Versuche, die immer wieder gemacht
werden, dem Unfehlbarkeitsdekret ein Merkmal ab zu pressen
—^ es müsse eine positive Lehre in der Definition stehen; die
gegenteilige Meinung müsse mit dem Anathema belegt
werden; vollends es käme auf den Widerhall in der Kirche an
und der Arbeiten der Civilta herausgegeben von Florian Riesz und
Karl von Weber. VI. Das Vaticanum im Lichte des Katholischen
Glaubens. Freiburg im Breisgau 1870, S. 57): „Wer den Lehrprimat,
d. h. die Unfehlbarkeit nicht will, will auch die Einheit nicht.quot;
-- sind sämtlich undurchführbar.quot; En, S. 10: „Diese Undeut-
lichkeit des Begriffs ex cathedra.... birgt.... eine hohen Vorzug
m sich. Wollte der Papst seine Definitionen ex cathedra
kenntlich machen oder die mit diesem Vorzeichen zu ver-
sehenden aus den alten Konstitutionen herausheben, so wären
er und seine l^achfolger für aUe Zeiten auf diese Dekrete
festgelegt. Aber wer weisz zum voraus, wie eine vielleicht
nicht ferne Zukunft über Akte von heute urteilt? Das Dunkel,
das über den Begriff ex cathedra gebreitet ist, schafft allein
die Möglichkeit, sich von unbequem gewordenen Verordnun-
gen — und Tatsachen — wieder zu befreien.quot;
Ook J. B. Weerman zegt in zijn aangehaalde voorlezing op blz.
15: jjKiet alleen voor de tegenstanders, ook voor haar ijverigste
voorstanders is de leer der pauselijke onfeilbaarheid een
struikelblok geweest. Tot groot verschil van gevoelen hoeft
zij aanleiding gegeven. Daar men toch niet aan ieder woord
van den Paus zoo hooge beteekenis kan toeschrijven, rijst
de vraag, wat dan onfeilbaar moet geacht worden en wat niet.
Igt;e een zegt, dat die eigenschap alleen toekomt aan \'t geen
door den Paus ex cathedra, dat is als openhjk Iceraar wordt
gesproken. Een ander meent, dat de onfeilbaarheid slechts
daar bestaat, waar te voren een Concilie of een vergadering
van kardinalen is geraadpleegd. Een derde beweert, dat zij
afhankelijk is van de inachtneming van sommige vormen,
^Is de vervloeking van andersdenkenden of de openbaar-
making aan de deur der Pieterskerk te Eome____Die leemte
Dioet aangevuld, die zwakke zijde moet (nl. op het oecum.
concilie van 1870) versterkt worden... Het (op handen zijnde)
Concilie zal do pauselijke onfeilbaarheid omschrijven en
vaststellen, zóó dat zij voortaan aan geen twijfel of verschil
van opvatting meer onderhevig is.quot;
Voorzeker ware dit consequent Eoomsch-Katholiek ge-
quot;weest. Dat het Concilie er niet toe overgegaan is, is echter
hulde aan het „vóór-katholiekequot; principe.
P.Becker, in een artikel, getiteld: „Galilei en de onfeilbare
kerk van den Hoogleeraar Fruinquot;, Studiën 1871, 4de jaargang.
blz. 14, vindt het onnoodig, de kenteekenen waaraan men kan
kennen of de Paus ex cathedra spreekt, aan te geven.
Mgr. Dechamps in zijn schrijven aan Mgr. Dupanloup,
bisschop van Orleans, zegt er, volgens de boven reeds aan-
gehaalde Stimmen aus Maria Laach, S. 62,het volgende van:
„Alle Definitionen Ex Cathedra haben diesen dreifachen
Charakter: Sie kommen vom Papst als Papst; sie sind
an die ganze Kirche gerichtet und sie legen ihr eine im
Offenbarungs-Schatze enthaltene Wahrheit als Dogma zu
glauben vor.quot;
Zeer algemeen uitgedrukt! Evenals het Vaticaansche
decreet zelve, dat ook slechts in het algemeen de uitdrukking
ex cathedra verduidelijkt, nl. „ex cathedraquot;, d. w. z. „wanneer
hij in de uitoefening van zijn ambt als herder en leeraar
van alle Christenen, krachtens zijne hoogste Apostohsche
macht, eene leer (betreffende het geloof en de zeden) vaststelt,
waaraan de geheele Kerk moet vasthouden.quot;
Had overigens kort vóór het concihe de Civilta CattoUca het
tot dogma verheffen van den Syllabus van het concihe verwacht,
zeer terecht merkt Kriiger op (a. w. S. 148): „Dasz es dazu
nicht kam, (nl. tot de onfeilbaarheidsverklaring van den Paus
ook ten opzichte van rechts- en disciplinaire vragen) und bis
zum heutigen Tag nicht gekommen ist, bleibt eine empfindliche
Lücke in dem System, das auf dem Konzil im Übrigen zu so
glänzender Siege gelangte. Auch in der vatikanischen Kon-
stitution werden die Worte „Weide meine Lämmer, weide
meine Schafequot; angeführt und daraus die Uebertragung der
„Gerechtsame des höchsten Hirten und Herrn über die ganze
Herdequot; auf Simon Petrus und seine Nachfolger abgeleitet.
Aber die Sätze der Konstitution halten sich überall in den Gren-
zen der geisthchen Gewalt, und Folgerungen im Sinne der
mittelalterischen Papst-theorie können daraus höchstens
vermittelst des Umwegs über Bellarmin und seine Lehre von
der indirekten Herrschaft des Papstes auch in weltlichen
Dingen gezogen werden. Indirekte Folgerungen eignen sich
aber schlecht zur Dogmatisieningquot;. —
De naam Eoomsch-Katlioliek wordt dikwerf beschouwd als •
een contradictio in adjecto.
Terecht, èn ten onrechte.
Terecht — als men aan het begrip Kathohek den inhoud
geeft, dien het had in den apostohschen „vóór-katholiekenquot; tijd.
Ten onrechte echter — indien men dezen naam gebruikt
als aanduiding der Katholieke Kerk, zooals zij wil zijn het
zichtbare Godsrijk op aarde, en wier wording en loop en
ontwikkeling ik in korte trekken teekende.
Wij gaan hierop wat nader in.
Het bezwaar tegen den naam Eoomsch-Kathohek volgt bij
velen uit de bevestiging der vraag, of niet het algemeene (het
KathoHeke) door het bijzondere (het Eoomsche) opgeheven
wordt.
Aldus luidt veler Protestanten oordeel. Vooraan staat
te dezen aanzien Prof. P. Hofstede de Groot. In zijn werk:
„De Oud-Catholieke beweging van dezen tijd in het licht
der Kerkgeschiedenisquot; maakt hij onderscheid tusschen
Cathohcisme en Eomanisme en zegt : „Eoomsch-Cathohek
18 eigenlijk eene tegen zich zelve strijdige uitdrukking. De
Eoomsche Kerk is de Kerk van Eome; doch deze Kerk éóner
stad kan niet de Catliolieke of algemeene Kerk der geheele
Christenheid zijn. CathoUelce Kerk beteekent de algemeene,
doch dat kan niet de bijzondere kerk van Eome zijn.quot; En
liij laat volgen: „Zegt men, dat de uitdrukking Eoomsch-
Catholieke Kerk beteekent de algemeene of wereld-omvattende
Kerk, welke te Eome haar middenpunt heeft, dan dient men
afgezien van het min juiste der uitdrukking — in elk geval
te bepalen, in welke betrekking het middenpunt en de omtrek
tot elkander staan, of, hoe Boomsch en CathoUek door juiste
afbakening der grenzen vredig en eensgezind samen kunnen
gaan. Niet dan uiterst zelden is eene bepaling hiervan theo-
retisch beproefd, practisch schier nooit. De Kerkgeschiedenis
Groningen, 1877.
Iste deel, blz. 5.
-ocr page 30-is in dit opzicht een onafgebroken strijd, hoever het Catholi-
cisme mag en moet gaan, ook tegenover Eome en in hoever
Eome rechten heeft, ook tegenover het Catholicisme. Catholi-
cisme en Eomanisme zijn dus hier de twee leuzen. Ons over-
zigt van de Kerkgeschiedenis zal aantoonen in hoever de
Christehjke kerk nu meer Catholiek, dan meer Eoomsch is
geweest.quot;
Wij merken echter op, dat H. de Gr. geen recht heeft om
van de Eoomsche kerk te spreken als „de Kerk ééner stadquot;.
Ja, dân zeer zeker was zij de Katholieke niet en kon het
niet zijn. Zij noemt zich echter niet de Eoomsche Katholieke
Kerk — maar de Eoomsch-Katholieke. Zoodat alvast te
dezen opzichte de tegenstrijdigheid van algemeen en bij-
zonder vervalt.
H. de Gr. voelt dit zelf. Want na deze opmerking verandert
hij zelf direct de casus positie. ÏTu neemt hij de uitdrukking
Eoomsch-Katholiek in de beteekenis van „de algemeene of
wereld-omvattende kerk, welke te Eome haar middenpunt
heeft.quot; En hij heeft nog bezwaar. Want zoowel theoretisch
als practisch hebben de Eoomsch-Katholieken vergeten of
verzuimd te bepalen „in welke betrekking het middenpunt
en de omtrek tot elkander staan.quot;
En zoo werden historisch Catholicisme en Eomanisme de
twee leuzen. Men kan hem dit in zekeren zin toegeven, doch
daarmee wordt dan alleen gewezen niet op het op zichzelf fou-
tieve van den naam Eoomsch-Katholiek, doch op een fout of
verzuim, in den loop der geschiedenis, door menschen gemaakt.
Zoodat in de practijk, zoowel wat hier genoemd wordt het
Catholicisme als wat als Eomanisme wordt aangeduid —
eenzijdige vervormingejn van het Eoomsch-Katholicismebhjken
te zijn. Geenszins wordt immers aangewezen — dat het onmoge-
lijlc zou zijn om aan te wijzen, welke de betrekking is waarin
„het middenpunt en de omtrekquot; tot elkander moeten staan.
En alleen wanneer dit onmogelijk zou blijken, zou de naam
Eoomsch-Katholiek geoordeeld zijn.
Welke moet nu die betrekking zijn? Deze, dat Eome
-ocr page 31-niet allereerst om zoo te zeggen geographisch, d. w. z. het de
landen regeerend middenpunt, het allesbeheerschende cen-
trum moet zijn, maar kerkrechtelijk en dogmatisch. Inzooverre
het nu de fout was der „Eomanistenquot;, Eome te willen
maken bovenal tot het „geographischquot; middelpunt der
hierdoor verwereldlijM wordende Kerk, zou Jcunnen gezegd
worden, dat Eoomsch-Katholiek een tegen zichzelve strijdige
uitdrukking is. Hier kwam dan ook de heersehzucht van den
Eooraschen stoel uit voort, die den „Katholicistenquot; zoo\'n
gruwel was. De fout der „KathoHcistenquot; was dan ook, dat
zij, uit antipathie tegen de heersehzucht van den Eoomschen
bisschop en de zijnen, nu in het juist tegenovergestelde
vervielen. Zij vergaten, hoe het dogmatisch en kerkrechtelijk
centrum (dat de Katholieke Kerk inoet hebben, doch ook
dit vergaten ze nu al spoedig — ze gooiden met het badwater
het kind weg) toch niet een in de lucht hangend iets kan zijn,
doch op aarde moet kunnen worden aangewezen: opdat
de Eoomsch-Katholieke kerk zich kunne verwezenlijken.
Zoodat, mag er ook practisch gesproken worden van eene
verbastering en ontaarding van het Katholicisme tot Eoomsch-
Katholicisme door de „geographischequot; of „politiekequot; heerseh-
zucht en aanmatiging der Eoomsche Curie, toch de naam
Eoomsch-Katholicisme op zich zelve beschouwd geenszins
in het gedrang behoeft te komen.
Als H. de Gr. spreekt over de ontaarding der Cathoheke
Kerk tot de Eoomsch-Catholieke, bedoelt hij dan ook eigenhjk
hare verwereldlijUng, door — gelijk hij aanwijst:— degunst
der Vorsten, de heersehzucht der Pausen en de bedriegerij
der wetenschap (Pseudo-Isidorische decretalen en de Pseudo-
Thesaurus). Dit komt uit o.a. in wat hij a.w. I blz. 37 zegt
van de bedoelingen van Paus Gregorius VII {het oplossen
van de CatholieTce TcerJc in eene Boomseh-CathoUelce). Aldus
omschrijft H. de Gr. op blz. 42 Gregorius\' werkzaamheid en
wat er het gevolg van was: „Het Godsrijk, in duizend jaar
nog niet op aarde verwezenlijkt, moest nu eindehjk vleesch
en bloed worden, gehjk een van Gregorius\' bewonderaars
2
-ocr page 32-(Gfrörer) het uitdrukt. Vleesch en bloed! Het is zoo: dit werd
het. Heilige Geest werd het niet.quot;
En blz. 70: „Ik heb het overzigt voleindigd, hoe door de
gunst der Vorsten, de heerschzucht der Pausen en de bedriegerij
der wetenschap de Catholieke kerk van de 8ste tot de 14de eeuw
is ontaard in eene Eoowsci^-Catholieke, waarin de Paus
begin en midden en einde was, het hoofd der kerk, de alge-
meene Bisschop, de plaatsvervanger van Petrus, van Chris-
tus, van God.quot;
Hierop wijst H. de Gr. aan „hoe tegen die verbastering
vele stemmen, al spoedig en altijd dóór reeds in diezelfde
eeuwen opgingenquot; (blz. 70). Deze oppossitie, door hem
nu geteekend, bUjkt echter weer een positie nemen tegen de
verwereldlijJcing der kerk geweest te zijn (oppositie der keizers,
en van verscheidene bisschoppen tegen bijgeloof, beelden-
dienst, erheerlijlcing. Het ontstaan van allerlei secten,
waaruit dan tenslotte voortkwam de oppositie van „het volk
met zijn openbare meening, de Universiteit met hare weten-
schap, het Cardinalen-Gollege met zijn gezag, de kerkvergadering
met hare oppermagtquot; (blz. 86)). Zoo zegt hij dan blz. 87: „De
treurige uitkomst i) der pauselijke alleenheerschappij wekte
de overtuiging (te Constanz 1414—1418), dat eigenhjk bij de
Bisschoppen de regeering der kerk moest zijn, of dat het papaal
stelsel voor het episcopale moest wijken. Zoo was het oudtijds
geweest en moest het weer worden----quot;
Duidelijk blijkt ook uit H. de Gr.\'s teekening der ge-
schiedenis, dat, als er een terugverlangen was naar de oude
episcopale toestanden, dit was wegens het verderf in de kerk
van wege het papaal-systeem. Hervorming der kerk in hoofd
en leden vond men noodig.
Zóó komt het ook nóg, dat er Katholieken zijn die geen
Eoowsc^-Katholieken willen zijn: men heeft het tegen de
(„Eomanistischequot;) verwereldhjking der kerk. Toch moest
men inzien, dat het papaal-systeem of m. a. w. het Eoomsch-
Cursiveering van mij.
-ocr page 33-Katholiek worden der KathoHeke Kerk op het standpunt
dezer TcerTc het eenig noodwendige voor haar is. Meent men,
dat dit in de practijk wel tot verderfehjke toestanden leiden
moet — men late het papale, het Eoomsch-Katholieke systeem
zelve echter onaangevochten, er rest dan niets dan de kerk
te verlaten: de Katholieke Kerk kan — op straffe des doods —
niet anders dan eene Eóómsch-Kathoheke zijn. Het Katholieke
standpunt — zooals zich dat gevormd heeft zoodra de Christe-
lijke Kerk een léér-kerk en een als Godsrijk op aarde uiterhjk
georganiseerde grootheid werd — brengt dit noodwendig mee.
Dit houde men — ter beoordeeling van wat de E.-Kath.
Kerk te zien geeft — vooral in het oog.
Indien Hofstede de Groot dan ook zegt: „De Eoomsch-
Catholieke Kerk is in Trente zoo geheel tot een Eoomsche
gemaakt, dat zij alleen in naam nog Catholiek bleef heeten,quot;
en laat volgen: „Zoo is dan het Trentsch Concilie een grootsch
grafgewelf van die Kerk. Gelijk na de verbreiding des Christen-
doms de Joodsche Synagoge hare leerstellingen in den Talmud
heeft zamengebracht, en zich aldus tot eeuwige stilstand
gedoemd, zoo heeft de Eoomsche Kerk, die zich de eene,
heilige, apostolische, altijd onveranderlijke kerk noemt, zich
nü ten doode overgegeven en in de bepahngen van dit Concilie
als in de muren van een groot grafteeken laten inmetselenquot; —
dan is dit vóórTcatholieTce of Protestantsche waardeering.
He kiem der latere scheiding van Eoomsch-Katholiek en
Protestant ligt immers reeds in de vroege oudheid, in de
wijziging die het kerkbegrip, gehjk ik schetste, onderging,
en de redenen hiervan. Natuurlijk heeft Sohm volkomen
gelijk, als hij (S. 10 van zijn reeds aangeduid werk) de opvat-
tmg hekelt dergenen, die meenen mochten, dat „die Christen
der Urzeit bereits den Kirchenbegriff der Aufklärungquot; hadden,
en laten wij in zooverre ook het oorspronkelijke van Luther
ongerept. Doch ten slotte was Luthers „Unterscheidung
der (im KathoUzismus vor ihm stehenden) rechtlich ver-
a. w. I blz. 130.
-ocr page 34-faszten Kirche von der Kirche Christiquot; (Sohm S. 11) en zijn
plaatsing van de onzichtbare Kerk boven de zichtbare,—
moge dan ook de oudste Christenheid deze onderscheiding
niet gekend hebben en alleen „den religiösen Begriff der
Kirchequot; hebben gehad, — toch geheel in den geest van het
„Urchristentumquot;, méér dan het Katholicisme, al hééft dan
ook het oudste christendom, dat gehjk Sohm zelf zegt,
„zweifellos nicM katholischquot; was, toch in eerster instantie
het Katholicisme „hervorgebracht.quot;
Protestanten mogen — krachtens hunne Protestants che
zienswijze — in de E.-Kath. Kerk, zooals zij te Trente haar
beslag heeft gekregen en in 1870 is voltooid i) het beeld des
doods zien en haar als een grafteeken waardeeren — deze
Protestantsche waardeering mag echter nimmer leiden tot
de bewering, dat het „Eoomsch wordenquot; der Katholieke
Kerk Mar dood was; en indien leden der E. Katholieke Kerk
zelve er aldus over denken, dan staan zij met wat het wezen
en karakter hunner kerk is, op een gespannen voet.
Men beoordeele de Eoomsch-Katholieke Kerk naar haar
eigen beginselen, haar eigen opzet en karakter. En meene
men nu ook zelf, dat hare ontwikkehng leidt tot een toestand
des doods, men trekke daaruit niet de gevolgtrekking, dat
daarom hare historische ontwikkeling wordt bewezen in
strijd te zijn met haar wezen. Zoodat ook Katholieken, die
zich met het papaal-systeem niet kunnen vereenigen, wijl
zij meenen, dat dit tot een toestand des doods leidt, zich
moeten wachten om zich op grond van deze meening uit te
geven voor de ware Katholieken, en de EoomscÄ-Katholieken
te beschouwen slechts als eene partij in de Kathoheke Kerk.
Het moge waar zijn, dat zij zich stellen op de grondslagen
van het eerste Christendom, maar dan laten zij zich te dezen
opzichte kennen als dragers der „vóórkatholiekequot; ideeen
1) Bij dit woord „voltooidquot; vergete do lezer echter niet zich te
herinneren, hoe m. i. aan de voltooiing der R. K. Kerk nog ieta ont-
breekt, omdat het begrip ex cathedra nog nimmer voUedig ia beschreven
en dus de pauselijke onfeilbaarheid vooralsnog beperkt.
behooren inzooverre in de „Katholiekequot; Kerk niet thuis.
Willen zij pogingen in het werk stellen om de KathoHeke
Kerk, zooals zij (consequent) in de historie tot de Eoomsch-
Katholieke geworden is, te vormen naar hunne inzichten, —
zij moeten daarbij echter niet vergeten, dat dit feitelijk een
uervormen er van zou zijn, niet alleen uiterlijk, maar innerlijk.
Hunne pogingen, indien zij slaagden, zouden niet uitloopen
op den dood van de E.-Kath. partij in de Katholieke Kerk,
maar op dien der E.-Katholieke Kerk (die ook de KathoUeTce
geaioemd zou kunnen worden in tegenstelling met de
„vóór-katholiekequot;) zelve. Als Prof. Berends volgens de
Oud-Katholiek zegt: „Katholiek is, wie den geest van
Christus heeft, zoo luidt het in de oude kerk. Katholiek
is, wie den geest des Pausen heeft, zoo luidt het in
de Eoomsche Kerk,quot; en aan het eerste stilzwijgend de
voorkeur geeft, dan doet hij zich hier kennen als „vóór-
katholiekquot;, en bedenke hij, dat het laatste (dat Katholiek is,
wie den geest des Pausen heeft) de consequentie is van het
een leer-kerk en een uiterlijke organisatie worden der kerk
reeds in den ouden tijd. De begrippen Katholiek in deze beide
stellingen dekken elkander niet. De KathoUeTce Kerk, zooals
zij door den loop der eeuwen is heengegaan, is niet de consequente
principieele voortzetting der „vóór-katholieke\'\'\\ Zij stond er
reeds in het begin van haar ontstaan, lijnrecht tegenover. Do
vóór-katholieken, die er een plaats in vonden, behoorden
(en behooren) er niet in thuis. Want ze aanvaarden haar
consequenties niet. Zoodat dwaalt, wie zegt, dat niet de
,,Jansenistenquot; ten slotte zich van de Katholieke Kerk af-
scheidden, maar de Eoomsch-Katholieken. Gelijk beweerd
wordt door de Oud-Katholieken, ten onzent in hun maandblad
„de Oud-Katholiekquot; en haar bijblad: Mededeelingen van de
vereeniging Petrus Buys.
Ofschoon ik er niet aan denken kan er hier uitvoerig op
in te gaan, moge toch te dezer plaatse melding, gemaakt
Zie in deze „Mededeelingenquot; no. 2, Aug. 1910, hot opstel „Het
Katholieke schildquot; III. —
worden van de reeds boven eenige malen genoemde belangrijke
studie van Eudolph ßohm: „Wesen und Ursprung des Katho-
lizismusquot;, waarin Sohm op voortrefEehjke wijze zijne te dezen
opzichte van de tegenwoordig heerschende leer afwijkende
beschouwing omtrent de toestanden in de oudste Christenheid
uiteen heeft gezet. Te veel wordt volgens hem tegenwoordig
het wezen van het Katholicisme gezocht in de Helleniseering
des Christendoms, d.i. in het zich gelden latend intellectualisme
enmoralisme. „Die intellektualistischeund moralistische Art ist
ein Bestandteil des Katholizismus, aber nicht derKathohzismus
selbstquot; (S. 6). Het wezen van het Katholicisme ligt volgens
Sohm niet „auf theologisch-lehrhaftem, sondern auf prakti-
schem Gebietquot; (S. 7). Met vreugde merkt hij op, hoe Harnack,
ofschoon overigens zijn vroeger standpunt niet wijzigend,
toch in de derde oplage zijner Dogmengeschichte (1894)
erkent, dat ,,hellenisierender Intellektualismus und Moralis-
mus dennoch nicht das Wesen des Katholizismus erschöpfen,quot;
en toegeeft (S. 304 Anm. 1.) dat „das göttliche Kirchenrechtquot;
(gehjk Sohm had gezegd in zijn „Kirchenrechtquot; Bandl, 1892),
welches der Katholizismus vertritt, nahezu sein Wesen aus-
drücktquot;, en er bijvoegt „dasz das graw^e Wesen des Katholizis-
mus in der Vergöttlichung der Tradition überhaupt liegt,quot;
„in der Verschmelzung der ad hoc notwendigen Institutionen
der Kirche mit dem Wesen und Inhalt der Evangeliums.quot;
Sohm echter verwijt den tegenwoordigen geleerden dat zij
niet vragen „weshalb es zu solcher Vergöttlichung des Kirchen-
rechts kommen muszte^^ (S. 8). Immers: „Es genügt nicht,
die götthche Tradition und das götthche Kirchenrecht als
Tatsache fest zu stellen. Diese Tatsache spricht die praktisch
hervortretende Eigenart des Katholizismus aus, aber nicht
zugleich den Grund, der zum Katholizismus führte. Das
„ganze Wesenquot; des Katholizismus liegt noch tiefer, liegt
hinter der göttlichen Tradition, hinter dem götthchen Kir-
chenrechtquot; (S. 9). Gelijk beneden ook door mij met nadruk
wordt gezegd, dat alles hier op het kerkbegrip aankomt
(zie blz. 30), zoo ook begint nu Sohm zijn tweede hoofdstuk
(Das Wesen des Katholizismus) met er op te wijzen, hoe wel
is waar wij „heute gewohnt (sind), die Kirche als rechtlich
verfaszte Grösze (Kirche im Eechtssinn) von der Kirche
Christi, der Kirche im religiösen Sinn (im Sinn des Glaubens,
im theologisch-dogmatischem Lehrsinn) zu unterscheiden
(S. 9), doch dat „bis auf Luther der Gegensatz zwischen
der Kirche Christi und der rechtlich verfaszten Kirche für
das Lehen der Christenheit nicht vorhanden (war)quot;. „Die
ganze alte Zeitquot;, zoo vervolgt hij, „vom ersten Jahr-
hundert bis zum Ausgang des Mittelalters, hat nicht
vermocht, zwischen der rechtlich verfaszten Kirche und
der Kirche Christi den rücksichtlos scharfen Trennungs-
strich zu machen. Die Durchsetzung der Unterscheidung
bedeutete das (heute die Kulturwelt beherrschende) pro-
testantische Prinzip. Damit ist von selbst gesagt: der 1
Mangel der Unterscheidung bedeutet das Kathohsche
Prinzip. Das Wesen des Katholizismus besteht darin,
dasz er zwischen der Kirche im religiösen Sinn (der Kirche
Christi) und der Kirche im Eechtssinn nicht unterscheidet.
Die Kirche im Lehrsinn ist ihm zugleich Kirche im Eechtssinn,
und umgekehrt. Die Kirche Christi ist ihm eine rechtlich
verfaszte Organisation: das Leben der Christenheit mit Gott
ist durch das Kathohsche Kirchenrecht geregeltquot; (S. 13).
^,Alle Herrschafts-ansprüche der Kathohschen Kirche, ihrer
Organe und ihrer Eechtsordnung, sind logisch notwendige
Polgerungen aus der Gleichsetzung ihres Eechtskörpers
mit der Kirche Christi, mit der Kirche im religiösen Sinn,
mit dem durch Gottes Geist regierten „Volkquot; (Ekklesia)quot;
(S. 19). Eerst ww laat Sohm volgen: „Die intellektualistische
Art des Kathohschen Christentums kommt hinzu. Der
Glaube erscheint als das Pürwahrhalten einer bestimmten
Lehre, der von der Katholischen Kirche entwickelten Lehre.quot;
(S. 21). Alles komt hierop aan, dat „für die ganze alte Zeit
bis in die Tage der Aufklärung die Begriffe Christenheit
und Kirche mit einander zusammen(fallen)quot; (noot S. 22).
„Das Urchristentum muszte sich zum Katholizismus ent-
wickeln, wenn es auszerstande war die äuszerlicli erscheinende
(empirische) Christenheit von der Christenheit im religiösen
Sinn (dem Volke Gottes) zu unterscheiden. Diese Voraus-
setzung war es von der alles andere abhingquot; (S. 22). En
dät „diese Voraussetzung gegeben (war),quot; zet Sohm nu in
zijn derde hoofdstuk (Der Ursprung des Katholizismus)
uiteen. De „Gleichsetzungquot; of „Verwechslungquot; van het
religieuze begrip van Kerk met dat der Kerk „im Eechtssinnquot;
vond werkehjk plaats, oorspronkelijk „naiv und instinktivquot;
(S. 22), spoedig echter bewust en uitdrukkelijk. „Die Urzeit hat
den Begriff einer rechtlich verfaszten Kirche nicht gehabt. Sie
hatte nur den Begriff der Christenheit, und zwar der Christenheit
als einer religiösen Gröszequot; (S. 25). „Der religiöse Kirchenbegriff
(wurde) angewandt auch auf die Tcorperlich sichtbare Christen-
heity „Das ist die Grundidee für alles andere, zugleich der
Urquell für die ganze nachfolgende Entwickelungquot; (S. 26).
Hieruit volgen nu voor Sohm ten slotte de volgende stel-
lingen: „Weil das Urchristentum nur den religiösen Begriff
der Kirche (Ekklesia) hat und folgeweise diesen Begriff auch
auf die aüszerlich sichtbare Christenheit anwendet, beurteilt
es jede Einzelversammlung als Kirche, kennt es nur die
Kirche, nicht die Gemeindequot; (S. 43),____„ist ihm die charis-
matische Organisation der Kirche im religiösen Sinn notwendig
zugleich die allein mögliche Organisation der sichtbaren
Christenheitquot; (S. 48) en „ist mit der Entstehung von Eechts-
ordnung für die Christenheit (Kirche im religiösen Sinne)
(Sohm ziet het begin hiervan in den eersten Clemensbrief)
naturnotwendig aus dem Urchristentum der Katholizismus
hervorgegangen.quot; (S. 58).
Sohms meening schijnt dus tegenovergesteld te zijn aan
het door mij beweerde: dat de Katholieke Kerk niet de
consequente principieele voortzetting der „vóór-katholiekequot;
zou zijn. Hiertegenover verklaart Sohm: „Der Katho-
lizismus ist folgerichtig aus dem Urchristentum hervor-
gegangen. Es musz also Etwas im Urchristentum gewesen
sein, was die Katholische Entwicklung in sich schloszquot;
(S. 4). Wat volgens Sohm nu dit „Etwasquot; is, zagen we
reeds: de „Gleichsetzungquot; van de „Kirche Christiquot; met de
empirische Christenheid.
Toch komt dit verschijnsel mij voor slechts iets bijkomstigs
te zijn. Sohm mag dat „enthusiasme,quot; waarvan Harnaek
spreekt, in de oudste Christenheid dan niet terugvinden (S. 46)
en andererzijds er den nadruk op leggen, dat in het Katho-
licisme geenszins de „pneumatische Faktor ausgeschaltetquot;
was (S. 56 en S. 57: „Die Berufung durch den Geist,
durch Gott, lleïbt im Katholizismus und soll bleiben: das
Geistliche aber wird vergesetzlicht und formalisiertquot;), echter
vóór den eersten Clemensbrief, vóórdat het Katholicisme
geboren werd, was de „charismatische Organisationquot; toeh
nog zonder „feste Ordnungquot;. En al is volgens Sohm het
Katholicisme „eine Hervorbringung des Urchristentumsquot;
(S. 3), hij laat tevens uitkomen, dat het „zweifellosquot; is,
„dasz der Urchristentum nicht katholisch war.quot; (S. 3).
In navolging van het woord van Harnaek: „Was wirklich
geworden ist, ist nicht aus einem im voraus gegebenen Plaue
entstanden, sondern ist unter den gegebenen Zeitverhält-
nissen automatisch herausgewachsenquot; (Hauck\'s Prot. Eeal-
encyklopädie Bd. 20 (1908) S. 509, zie Sohm S. 3) geven
wij Sohm gaarne toe, dat er „Etwasquot; in het oudste Christen-
dom was, dat de kiem in zich droeg der latere katholiseering;
echter: dat het Katholicisme het tegendeel van het oudste
Christendom betéekent, blijft vaststaan, en wordt trouwens
door Sohm ook niet ontkend, waar hij S. 47 zegt: „ ... was
das Wunderbarste ist, aus dieser anarchistischen,,charisma-
tischen Organisationquot; ist der mächtigste jRccÄtekörper hervor-
gewachsen, den die Geschichte gesehen hat, der Verfassungs-
körper der katholischenKirche! Wie war das alles möglich?quot;
Ik behoef mij te dezer plaatse dus niet verder in den
strijd tusschen Sohm en Harnaek to mengen, i)
Alleen meen ik toch het woord gemeente voor den oud-christe-
lijken tijd wel te mogen behouden. Gaarne echter neem ik, gelyk
trouwens reeds gebleken moge zijn, dat woord als aanduiding van wat
Het is mij er slechts om te doen, om uit te laten komen, dat
eene contradictie gelegen is in wat bijv. Hofstede de Groot
in zijn aangehaald werk, blz. 147 zegt over Jawws, schrijver
van „DerPabst und das Concilquot;, (Leipzig 1869): „Hij isopregt
Catholiek en wel Eoomsch-Cathohek; maar even opregt
tegenstander van het Jezuïtisme en van de onfeilbaarheid.quot;
H. de Gr. voelt dat wederom zelf, als hij bij de bespreking
van het GaUicanisme (blz. 169) wèl de Galhcaansche Kerk
echt Catholiek noemt, „dewijl zij aan het beginsel vasthoudt,
dat zij niets nieuws wil invoeren, maar aan hare gewoonten,
oude regten en herkomsten vasthouden,quot; maar toch opmerkt:
„Maar hoe dat nu mogehjk is bij de eerbiediging van Eome\'s
bisschop als het hoofd der Kerk, wordt door haar niet nauw-
keurig aangegeven; alleen wordt steeds in onbepaalde, alge-
meene, sterkklinkende gezegden ondersteld, dat deze eerbiedi-
ging mogelijk en noodig isquot;, en als hij op blz. 17O ten dezen aan-
zien spreekt van tweederlei beginsel. „Haar ideaal isquot;, zoo
vervolgt hij, „de Fransche Kerk van Karei den Groote, die
Eome\'s Bisschop hoog vereerde, maar niet gehoorzaamde;
voorts die van LodewijklX, die even vast als gematigd den Paus
èn vereerde èn weerstond.quot; En „werd (het) beginsel van 1718
(toen het Eegentschap tijdens de minderjarigheid van Lodewijk
XV verklaarde, dat de pausehjke bevestiging der Bisschoppen
niet noodigwas) vastgehouden, dan ware het metEome\'smacht,
gehjk Gregorius VII die heeft gegrond, voor goed gedaan!quot;
Uit alle deze dingen bhjkt, dat de Gallicanen Eoomsch-
Catholiek willen zijn en hierin op zichzelve, theorethisch,
gansch geen contradictie, zien maar zich in de practijk,
Sohm noemt „Orts-Ekklesiaquot;. cf. Hamack: „die Christenheit in jeder
einzelner Stadt ist im Grunde nicht Einzelgemeinde, sondern Erscheinung
des Ganzen in dem Teilquot; (bij Sohm S. 34).
1)nbsp;Zie ook Jansenius\' testament: „Zoo de stoel van Rome iets wil
veranderd hebben, ben ik een gehoorzame zoonquot;, bij H. de Gr. I
blz. 196, en H. de Gr\'s verwondering hierover.
2)nbsp;Vergehjk wat H. de Gr. zegt I blz. 168: „Neen, het is en blijft
eene, hoewel Gallikaansche, toch ook Boomsche geestesstroomingquot;. Ook
kent ieder der „Jansenistenquot; gehechtheid aan den Paus.
ivegens de verwereldlijking der Kerk en de heerschzucht
der Pausen, genoodzaakt zagen de macht der Pausen, gehjk
tegenover de koningen als tegenover de Bisschoppen te
heperlcen. Dit komt ook uit in wat H. de Gr. I blz. 166 zegt,
over het niet willen bukken der republiek van Venetie voor
de aanmatigingen van Paus Paulus V: „de Senaat van Venetie,
door den schranderen Sarpi ingehcht, maakte onderscheid
tusschen de Cathoheke kerk, waarin hij wilde bhjven, en
het Hof van Eome, aan welks heerschzucht hij niet wilde
toegeven.quot; —
Voor een deel ligt hier ook de oplossing van wat een raadsel
was voor H. de Gr. Hij zegt II 431: „In \'t algemeen is dit
aan deze allen (de Galhcanen, Jansenisten en de Oud-Bis-
schoppehjken van Utrecht) eigen geweest, dat zij Boomsch-
CatholieTcen hebben willen bhjven. Zij hebben eene tegen-
strijdigheid vastgehouden en niet — ten einde in waarheid (d. i.
naar vóór-kathohek beschouwen, J.P.C.) Catholieken te kunnen
zijn —met Eome durven breken____Aan Eome onderwierpen
zich ook de Nederlandsche Godgeleerden, die Eome\'s kerk
open en stout weerstonden. Hoe dit in opregtheid heeft
kunnen gebeuren, is ons Protestanten een raadsel, maar \'t is
evenwel gebeurd in opregtheid. De eerbied, waarin zij waren
opgegroeid voor het heilige Eome was hun te magtig.quot;
Wij vullen ter verklaring aan: terwijl het toerlcelijice Eome hun
tegenstond. Wij zien hier hoe de vóór-kathoheke idee in hen
een strijd voerde met de (Eoomsch-) katholieke. Hoewel zij
Katholiek, Eoomsch-Katholiek wilden zijn, was er toch nog
zóóveel vóór-katholieks in hen, dat het, toen het Pausdom
ontaarde, verwereldhjkte, dus: is hun oogen zondigde,
het (Eoomsch)katholieke op zij drong en zij hun weg
gingen zonder den Paus en toch meenden aldus wettig
te handelen. Do natuur ging boven de leer. De leer
echter was ook al wel zóó in hen vastgeworteld, dat
zij er niet dan met tranen van konden scheiden; en het
kostte hun heel wat moeite zich als vóór-katholieken te laten
gä4n, kloek tegen Eome in. Ja zelfs wilden zij zich niet
als vóór-katholieken erTcennen en riepen immer, dat zij de
ware Katholieken waren, in dien zin, dat de E.-Kath. Kerk
aan haar wezen ontrouw was geworden. Aan den eenen
kant voelden ze wel, dat de katholiciteit zich in één
punt op moest spitsen en durfden zich daarom den naam
Nederlandsch-Catholiek niet toe te leggen (H. de Gr.), waar-
door zij aan Eome dus hulde brachten, doch aan den anderen
kant moesten ze haar weerstaan, zoowel wegens haar ont-
aarding tot heerschzucht, als van wege hun vóór-katholieke
sympathieën (het stellen van het Evangelie boven de bevelen
van den Paus, H. de Gr. II 239). Dat hunne toestand in de
E.-Kath. Kerk daardoor echter een zeer scheeve werd,
niet alleen practisch, maar ook theoretisch, dient echter
duidelijker dan H. de Gr. doet, méér dan in het voorbijgaan,
te worden erkend. Hierin ligt zelfs de reden, waarom zij géén
recht hebben om nu te zeggen, dat het niet gehoorzamen
aan den Paus het ware Catholicisme is. Alsof vereeren genoeg
ware. De heerschzucht der Pausen, de verwereldhjking der
Kerk en in dien zin: hare ontaarding — hadden zij moeten
bestrijden, doch het middelpuntig gezag der Pausen en het
papaal karakter der Kerk, hadden zij onaangevochten moeten
laten, indien zij recht op den naam van Katholiek wilden
blijven laten gelden. De Katholieke Kerk, die wil zijn het
Godsrijk op aarde zelf, moest de Eoomsch-Katholieke worden
en bhjven; hare steunpilaren zijn uitwendig gezag en gehoor-
zaamheid, beide genomen in even absoluten zin. Wie hieraan
tornt, zij het dan ook om ingeslopen misbruik tegen te gaan,
doodt deze kerk, immers tast haar aan in haar hart. Ik moet
mij dan ook ten sterkste verzetten tegen die beschouwing,
waarvan ik nu maar H. de Groot als vertegenwoordiger
neem (en straks nog in zekeren zin van Bemmelen), die zegt,
dat het „Eomanismequot; (op zich zelve beschouwd, absoluut
theoretisch) de Katholieke Kerk „ging bederven, zoodat
zij eene kranke en verbasterde, een Eoomsch-Catholieke
1) Zie ter illustratie het beneden volgend uittreksel uit de Encycliek
van Leo XIII over de eenheid der Kerk.
Kerk werdquot; (H. de Gr. II blz. 358) en die beweert „dat de
Catbolieke Kerk niet in orde kan komen, dan wanneer zij
met Eome breekt en de sedert Gregorius VII ingevoerde
aanmatiging, dat elke Bisschop door den Paus moet gewijd
worden, voor goed afwijstquot; (H. de Gr. I 205) i). Het moge
waar zijn, dat de Protestant mèt H. de Grquot;, erkennen kan
(zelfs moet), dat de KerTc onontbeerlijk is, en dat ook de
Katholieke of de algemeene, de alomvattende Kerk haar
recht van bestaan heeft (H. de Gr. II blz. 357), en het moge
tevens waar zijn dat ieder rechtgeaard Eoomsch-Katholiek
het moet betreuren, indien het aan de spits zijner kerk staand
gezag ontaardt tot heersehzucht en aanmatiging, maar de
Protestant houde in het oog, dat hij met zijne „Katholiekequot;
Kerk de {door lioofs genoemde: ,,voorkatholiekequot;) ideale
gemeenschap bedoelt,quot; 2) terwijl de Eoomsch-Katholiek er
mee bedoelt het Godsrijk op aarde, eene empirische grootheid.
Voor den Protestant zou daarom eene benaming voor zijne
ideale Kerk als Eoomsch-Katholiek eene contradictie zijn,
doch voor den Eoomsch-Katholiek is zij eene noodwendigheid.
Practische eenheid is onbestaanbaar zonder uitwendig gezag
en gehoorzaamheid daaraan.
Men moge het als Protestant betreuren, dat de geschiedenis
der Christelijke Kerk den loop genomen heeft, dien zij heeft
genomen, dat nl. de Katholieke Kerk, eerst eene ideale ge-
nieenschap, al spoedig eene empirische grootheid werd, doch
men geve der historie haar recht, en erkenne dat die em-
\' Indien althans met dit „in ordoquot; wordt bedoeld: klaar, üf, volgens
lt;le eigen beginselen. Vermoedelijk echter bedoelt H. do Gr. dit niet en
behelst dit „in ordequot; wederom oen waardeeringsoordeel naar Pro-
testantsche beginselen en inzichten.
In zooverre heeft Prof. Dr. T. Cannegieter in zyn „Wetenschap
en Ultramontanismequot;, Teylers Thcol. Tijdschrift Januari 1911, volkomen .
recht om te eischen dat men katholiek en Roomsch-katholiek goed
onderscheide. „Het begrip „katholiekquot; draagt een ideaal van godsdienstige
natuur in zich. Doch het begrip „EoowscAquot;-katholiek schuift het
beginsel van kerkelijk gezag naar vorenquot;.
pirisclie grootheid een gezags-organisatie moest worden.
Alles komt maar aan op het fcerX;-begrip.
Van haar kerkbegrip uit volkomen terecht zegt de Eedactie
van „de Katholiekquot; 1843, 2de jrg. 3de deel, in een noot op blz. 7:
„Wat____ die officieele benaming van Eoomsch-Katholiek
betreft, zij bevat geenszins eene contradictio in adjecio, zooals
Professor Kist meer spitsvondig dan waar, gezegd heeft.
Zie hier hoe die benaming te verstaan is. Niets kan KatlioUelc
zijn dan hetgeen één is; geen genootschap kan als zoodanig
over de geheele aardenbsp;ohov(^éviiv) zich uitstrekken,
zonder dat het een middelpunt heeft; wanneer nu eene
benaming van zoodanig genootschap de uitgestrektheid
en het middelpunt (Eome) — de algemeenheid —
uitdrukt, dan kan die benaming van geene tegenspraak
beschuldigd worden. In de benaming Boomsch-Katholiek
wordt door het adjectum Boomsch de hoofdgedachte EatJiolielc
niet heperlct, maar voltooidquot;
Sprekende over de Catholiciteit der Kerk, zegt Broere (Con-
ferenties over de kenteekenen der Kerk, 1843, zie Katholiek
1872, 62ste deel pg. 152 v.v.): „Wij hebben tot hiertoe de alge-
meenheid leeren kennen als eene uitgaande kracht Gods om de
wereld en de maatschappij met den Vader te vergaderen; wij
hebben die, ten tweede, leeren kennen als volkomen toepasse-
lijkheid op de menschehjke natuur, als geschikt om de wereld in
zich te vatten met al hare verscheidenheid; thans moeten wij in
de derde plaats zien, dat deze algemeenheid wordt voltooid door
vereeniging van krachten in de liefde, m. a. w.: dat Katholiek
te zijn en niet Eoomsch te wezen, onmogehjk is. Dat wij niet
Kathohek zouden zijn, indien wij niet Eoomsch waren,
blijkt ten eerste daaruit, dat die kracht van uitbreiding, die
tot de algemeenheid noodzakelijk behoort, zonder bestierend
middelpunt niet mogelijk is.quot; „Ten tweede,quot; zoo geeft de
Katholiek t. a. p. Broere\'s gedachten weer, „bestaat noch
toepassing noch toepassehjkheid van Christus op het mensch-
dom zonder zigtbaar Hoofd der Kerk. Wanneer het eene
waarachtige waarheid is, dat een hooger WQord zich met
dat der rede gehuwd heeft, dat de geest van eenheid over het
menschdom is nedergedaald, dan moet die eenheid zigthaar
zijn----quot; En: „voor de liefde, het doel der Kerk (wordt)
noodzakehjk een middenpunt vereischt____ De liefde zou
het menschdom niet ter wederkeerige hulp, ondersteuning
en ontwikkeling vereenen zonder middenpunt van bestier,
zonder iemand, hoog genoeg geplaatst, om alles te vergehjken
en naar omstandigheden te handelen____ „De gansche
geschiedenis der Kerk is dan ook niet anders dan eene be-
weging om de rots van Petrus (Broere).quot; quot;
Ik heb boven i) uit laten komen, hoe de Kerk al spoedig
Zeer-kerk werd. Ook ten aanzien van dit haar karakter ga
ik nu aantoonen, wat ik reeds even aanduidde dat eene
benaming als Eoomsch-Katholiek voor haar geenszins eene
ongerijmdheid is. Kon de „enthousiastequot; kerk niet roomsch-
Katholiek heeten — de leerkerk moest het zelfs worden.
Immers: alle leer onderstelt gezag. Zoodra eene leermeening
zich laat gelden en door wil gaan voor de absolute waarheid,
moet zij positie nemen tegenover eene andere leermeening,
die eveneens opduikt. Dan moet er gekozen worden. En dan
komt men met een beroep op de eigen ervaring en aanschou-
wing niet uit, omdat ook de tegenpartij zich hierop beroept.
Zoodat men ten slotte gelijk zou staan en de strijd onbeslecht-
baar ware. Een kerk, waar slechts ééne leermeening zal gelden,
moet die meening baseeren op een uitspraak van gezag. Dat
gezag kan geen synode of concilie zijn. Met meerderheid
van stemmen laat zich de meening omtrent de waarheid
niet beslissen. De minderheid immers zoude dan hare meening
ten slotte moeten laten wijken voor die der meerderheid,
die zich tóch weer zou laten leiden door de eigen ervaring.
De ééne mensch echter heeft geen reden om voor den ander
uit den weg te gaan. Slechts wanneer men God kan laten
spreken, is er waarborg, dat de mensch zich er bij neerleggen
1) blz. 3 vv.
«) blz. 7vv.
-ocr page 46-zal. Er moet dus goddelijTc gezag zijn, vertegenwoordigd in één
punt, één zetel, één „plaatsbekleederquot;. In de geschiedenis
der Katholieke Kerk werd dit Eome Vandaar den naam
Eoomsch-Katholiek. Eome bepaalt wat katholiek zal zijn,
welke leer de katholieke wezen zal. Een Katholieke leer-kerk
heeft een „Eomequot; noodig.
Het woord Eoomsch-Katholiek als benaming dezer kerk is
dan ook zoo weinig een contradictio, dat men bijna met meer
recht hier van pleonasme zou kunnen spreken.
Aldus laten zich dan ook enkele Eoomsch-Katholieken uit.
1) Hoe en waarom juist Bome, toonde ik reeds aan op blz. 8 vv.
Intusschen heeft een gedeelte der Kath. Kerk deze eer aan Rome mis-
gund. Niet wijl ontkend werd, dat de Kath. Kerk een zich op aarde
bevindenden zetel van absoluut gezag noodig heeft, dus niet om prin-
cipieele, maar om bijkomstige redenen. Gelijk Rome door hare politieke
hgging allengskens den voorrang kreeg in het westelijk gedeelte der
Kath. Kerk, zoo was er in het Oosten een streven om Constantinopel
den voorrang te geven. Hieruit is ten slotte eene scheiding voortgekomen
en aldus ontstond de Grieksch-Katholieke Kerk. Er zijn sinds dien dus
twee zich noemende Katholieke kerken.
Op grond hiervan echter behoeft men aan elk dezer twee den naam
katholiek niet te ontnemen. Zij zijn immers beide draagsters der
katholieke idee, in tegenstelhng met wat wij het „vóórkatholiekequot;
noemen. En ook dient wederom te worden bedacht, dat ook de
Grieksch-katholieke Kerk zich niet de Grieksche-Katholieke Kerk
noemt.
Wèl kunnen wij zeggen, dat hieruit blykt, hoe de katholieke idee
op aarde moeilijk verwezenlijkt worden kan, afgezien nog van het feit
dat de Christelijke godsdienst zich niet tot een algemeen voor waar
te houden leer vervormen laat. Immers, men kan wel, theoretisch
uitgaande van de katholieke onderstelling, beweren, dat er een zetel
des gezags moet zijn, maar in de practijk laten jaloezie en eerzucht
zich gelden en daardoor wordt al spoedig de theorie vertroebeld.
Bovendien strijdt de katholieke idee van uiterlijk gezag en gehoor-
zaamheid met het zelfbewustzijn en de daaruit volgende zelfstan-
digheids- en vrijheidsdrang der menschelijke natuur, en hieruit is het
dan ook te verklaren, zoowel dat er splitsing kwam in de Katho-
heke Kerk ten aanzien van de vraag wdar de zetel des gezags ge-
vestigd zoude zijn, als ook dat er zich telkens weer de vóórkathoUeke
idee liet gelden.
De Jezuiet de Feller zegt: „Aan het woord Catholijk nog .
aan te lasschen Eoomsch____is eene nieuwigheid, welke tot
niets anders kan strekken dan om aan de groote Catholijke
Kerk eene soort van plaatselijke of nationale (Eomeinsehe) ,,
benaming te geven, welke regelrecht tegen hare grondwet
en tegen hare onveranderlijke bestemming is.quot; Uit dat oog-
punt wil hij het bijvoegsel Eoomsch doen vervallen; niet
echter alsof het eene contradictie behelsde, doch hij noemt
het overtollig (pleonasmus) en zegt: „Meent men zich te
vergissen, als men dezen onnutten bijnaam Eoomsch er niet
aanlascht?quot; „Wanneer een vorst een geregeld bevel of een
staatkundig stuk uitgeeft, inzonderheid wanneer hij de
regten, welke hem toekomen, wil open leggen, dan worden
al zijne titels aangevoerd en uiteengezet, maar dusdanige
gevallen uitgenomen, is zijn naam alleen genoeg: en alle
verdere bijvoegsels zijn ongerijmd en nutteloos.quot; Strikt
genomen wil hij het bijvoegsel Eoomsch dus wel toelaten,
alleen: de naam Katholiek is genoeg, en om verwarring te
voorkomen, als zou de E.K. Kerk „slechts eene af deeling of
secte der Kath. Kerk zijn,quot; acht hij het beter het woordje /
Eoomsch maar te vermijden.
In denzelfden geest spreekt een „Catholijk Priesterquot;,
aan wiens „Bedenking over de gewigtige beteekenis van hot
woordje Catholijkquot; ik de bovenstaande aanhalingen van
de Feller ontleende. Ook hij wil, uit vrees dat men de Eoomsch-
Katholieken voor eene secte zal aanzien, hetbij voegsel Eoomsch
vermijden, en dringt er voortdurend op aan, dat men „voor-
taan op de vraag van welke godsdienst men zij, niet antwoorde:
Eoomsch of Eoomsch-Catholijk, maar eenig en alleen
Catholijkquot; (blz. 37 v.v.). Het spreekt immers van zelf, Yolgem
hem, dat de Katholieke Kerk met Eome in bijzondere con-
nectie staat.
Beiden, de Feller en de „Catholijk Priesterquot;, geven dus
toe wat ik boven beweerde, dat nl. de Katholieke Kerk eerst
Amsterdam, z. j.
-ocr page 48-voltooid was op het oogenblik dat zij Eoomsch-Katholiek
geworden was. De kegel moet uitloopen in eene spits,
eerder bestaat zij niet.
Wij deelen die secte-vrees van den „Cathohjken Priesterquot;
niet en bhjven dus den naam Eoomsch-Katholiek gebruiken.
Hiermede geven wij dus echter evenmin gehoor aan den
raad van vele Protestanten om enkel maar Boomsch te zeggen.
Ds. D. Snijders Jz. zegt op blz. 2 van zijn „Eome\'s voornaam-
ste leerstellingen en bedoelingen voor den Protestant toege-
licht:quot; „Wij Protestanten moeten ons____ weer bewust
worden, dat wij, zijnde in Christus Jezus, Catholiek zijn
in den hoogsten en besten zin des woords, en zullen wéldoen,
ter voorkoming van misverstand, hen die tot de Kerk van
Eome behooren, eenvoudig roomsch te noemen, zonder
bijvoeging van den naam Catholiek. Wij behjden immers
ook, dat er is eene heilige, algemeene, dat is Cathoheke,
Christehjke Kerk!quot;
Dit laatste moge zoo zijn, doch waar men ieder het recht
moet laten om zichzelven een naam te geven ter typeering
van het eigen karakter en tot het goed doen uitkomen van
de eigen opvatting, daar zullen wij, sprekende over „de kerk
van Eomequot; wel ter dege gebruik mogen (om niet te zeggen
moeten) maken van den naam, dien 2ij zich zelve geeft, wijl
ons immers bleek hoe, van af haar standpunt, haar naam
Eoomsch-Kathohek volkomen juist hare bedoehngen, haar
wezen en karakter weergeeft. Dien naam kunnen we haar
gerustelijk geven, zonder dat wij daarmede nog te kennen
geven, dat wij hare, aan die naamgeving ten grondslag
liggende, opvattingen deelen. Wij mogen den naam Katholiek
met recht kunnen opeischen voor wat wij verstaan onder
de onzichtbare Kerk; van concurrentie echter is in dezen
geen sprake, waar immers de kerk van Eome hem bezigt
voor de zichtbare kerk. En om alle misverstand ten deze te
voorkomen, heeft het dus alles voor om Eoomsch-Katholiek
1) Utrecht, 1898, Volksuitgave. Derde druk.
-ocr page 49-te zeggen. Ds. Snijders wijst immers ook zelf op het „verschil
in kerkbegrip», waaruit „de houding (moet) worden verklaard,
welke (de kerk, die zich de Eoomsch-Catholieke noemt)
tegenover de andere christehjke kerken aanneemt.quot;
Wij hebben dus gezien, dat de E.-Kath. Kerk wil zijn eene
instelling van centrahsatie en gezag. En wel: wijl zij de een-
heid bewaren wil: de eenheid van geloof, \'t Geen bij haar
zeggen wil: van leer, door (dit is de consequentie): eenheid
van bestuur, gezag en tucht.
Zij staat of valt hiermede.
Van Eoomsch-Katholieke zijde legt men dan ook allen
nadruk hierop.
Uit de vele E.K. dogmatici kies ik Dr. Pr. A. Staudenmaier,
wijl wat hij hieromtrent kort en krachtig zegt, aan duidehjk-
heid niets te wenschen overlaat. Hij laat zich uit als volgt :
„Die Kathohsche Kirche ist Eine, oder: die Katholische Kirche
hat Einheit. Man darf nur begreifen was Einheit ist, um
sogleich auch sagen zu können: diejenige Kirche sei die
wahre Kirche, welche die Eine ist.quot; En verder:„Einheit
verlieren und Sterben {Verwesen) ist Eins und dasselbe____
Mangel an Einheit ist toahrer Tod. Der Organismus, der in
seine Elemente auseinander gefallen ist, ist gestorben.quot;
„Diese Einheit offenbart sich nun vorzugsweise in jenem
göttlichen Werke, welches die Kirche ist.quot;
„Was aber bildet den lebendigen Mittelpunkt dieser
lebendigen kirchhchen Einheit? Derheilige Cyprian spricht es in
nachstehenden kurzen Worten aus: „Die kirchliche Einheit ist
durch den Stuhl Petri entstandenquot; (epist. 55: navigare audent
ad Petri cathedram atque ad ecclesiam principalem, unde uni-
tas sacerdotalis exorta est). Und ob er gleich allen Aposteln
a. w. blz. 3.
„Das Wesen der Katholischen Kirche. Mit Rücksicht auf ihre
Gegner dargestellt.quot; Zweite, unveränderte Auflage. Arnheim, 1851. S. 54.
a. w. S. 55.
a. w. S. 57.
gleiche Gewalt anvertraut, Joh. 20: 21, 23; so hat er doch,
um die Einheit zu zeigen, es so angeordnet, dasz der Ursprung
dieser Einheit hei Einem anfangen sollte\'\'\' „Der Primat ist
der lebendige Mittelpunkt der Einheit im Glauben; sein
Beruf ist deszwegen zugleich Erhaltung der Einheit des
Glaubens und Bewahrung desselben in seiner ursprünglichen
Eeinheit. Der Primat ist der lebendige Mittelpunkt des
Christlichen Lebens; seine Bestimming ist sonach die Erhal-
tung frommer und heiliger Sitten durch Cult und Disciplin. De-
Primat ist das an der Spitze des Episcopats stehende, mit
diesem und durch diesen die Kirche leitende und regierende
Principquot; „Das Papstthum ist nach den Bisherigen eben
so eine göttliche Stiftung, wie es zugleich aus der Natur der
Sache, ja schon aus dem Begriffe der Kirche als der Einen her-
vorgeht. Das Papstthum ist nicht ein Ding, das sein kann,
und auch nicht sein kann. Sondern das Papstthum als Central-
und Einheitspunkt der Kirche musz sein, sobald die Kirche
sein soll. Somit gehört auch das Papstthum nicht etwa in
die Kategorie der Möglichkeit, auch nicht in der Kategorie der
bloszen Wirklichkeit, wobei das Wirkliche immer noch ein
Zufälliges sein könnte; sondern das Papstthum gehört, sobald
nur die Christliche Kirche selbst sein soll, in die Kategorie
1)nbsp;a. w. S. 59.
2)nbsp;a. w. S. 62.
3)nbsp;Hier is de cursiveering van mij, overigens van Staudenmaier.
*) Lees: Katholische, of beter: Römisch-Katholische. Althans, naar
ome waardeering is dit de eenig juiste naam voor de hier bedoelde kerk.
Staudenmaier zelf echter en degenen, die op het standpunt staan, dat het
Christendom van ouds een leerstelsel heeft willen zijn, kunnen niet
anders dan Christelijk noemen alleen wat katholiek, Roomsch-katholiek is.
Voor hen immers ook is de Christelijke gemeenschap een ndär dat leer-
stelsel ingerichte en georganiseerde kerk en zij — op hun standpunt —
mogen (ja moeten) dus hunne Roomach-Katholieke Kerk de (eenig)
Christelijke noemen.
Maar Protestanten mogen dit — van hun kant — toch niet maar
zonder protest laten gaan. Vandaar dat ik hier even deze verbetering
aanbreng. Immers, al gunnen wij den naam kathohek gaarne aan de
(zichtbare) kerk van Rome en wenschen.hem geenszins voor ons (zicht-
der NotlhwendigTceü: es kann nicht nicht sein, sondern es musz
sein, wenn die Kirche ist.quot; i) „Thomas von Aquin spricht,
wie Cyprian, nur die Ueberzeugung der Kirche aus, wenn er
sagt: „Ohne Einheit des Glaubens keine Einheit der Kirche,
keine Einheit des Glaubens aber ohne Oberhauptquot; (Adv.
Gent. I. IV. Cap. 76).quot;
Onder de vier algemeene kenteekenen der Kerk volgens
het Concilie van Nicea staat dan ook de eenheid als eerste
voorop. De eenheid heeft immers betrekking op haar wezen
of natuur. „Wat nu,quot; zegt Broere in zijne quot;Conferenties over
de kenteekenen der Kerkquot; (1843), besproken in de Katholiek
baar) kerkgenootschap, ja, al meenen wij, dat deze naam alleen hä4r
toekomt, nl. in de verbinding: Boomso7t-katholiek, — met den naam
„Christelijkquot; is het anders gesteld. Deze naam laat een dergelijke ver-
binding met zich niet toe, naar onze opvattingen. Waar wij het Christen-
dom niet opvatten als een afgerond leerstelsel, maar als levensbeginsel,
niet als geloofsleer maar als geloof, gelijk in den tijd van het „vóór-kutho-
liek bestaan der Katholieke Kerkquot;, daar stemmen wij volkomen in met
wat Ds. P. Feenstra Jr., toen de vraag of wij mogen toelaten „dat de
behoudende stroomingen op godsdienstig en staatkundig gebied zich
het uitsluitend recht op den Christennaam aanmatigenquot;, op de vergadering
van Moderne Theologen 31 Aug. en 1 Sept. 1903 aan de orde kwam
(Zie Bijblad van „de Hervormingquot; van Zaterdag 3 Oct. 1903) in zyn
referaat hierover zeide, nl.: „als voorstanders van de Christehjke vroom-
heid hebben wij recht op den Christennaamquot;. En wij voegen er bij: niet
alleen wij hebben reoht daarop, maar allen, die, tot welk kerkgenootschap
zij ook behooren, deze van allo aanvaarden eencr geloofsZecr te onder-
scheiden vroomheid (die immers naar onze beschouwing het wezen van
don Christelyken godsdienst is) in hun leven wenschen to vorwezenlyken.
Zoodat wij, van af ons standpunt, moeten protesteeren tegen dezo
uitdrukking van Staudenmaier, als zou een kerkgenootschap zonder
Paus geen Christelyke kerk kunnen zijn, zonder dat wij daarmede echter
Staudenmaier van inconsequentie beschuldigen als Roomsch-Katholiek,
als hij spreekt van „die Christliche Kirchequot;, waarin „das Papstthum
gehort in die Kategorie der Nothwendigkeitquot;. Hy kan zich immers maar
ééne Christelyke Kerk denken, en wel: als Katholieke Kerk, in zich
bergend eenheid van leer en tucht. En een dergelijke kerk kan waarlyk
»das Papstthumquot; niot missen.
M a. w. S. 63.
a. w. S. 66.
1872, „is de volmaakste natuur of hoogste wet des wezens?
Eenheid, en zij drukt zich voornamehjk uit in de waarheid;
de Kerk moet dus één zijn en dit vooral blijken in hare leer.quot;
En verder: „Daar haar volmaakt wezen of eenheid overal
toepasselijk is----moet (de Kerk) katholiek of algemeen zijn.quot;
Broere omschrijft deze eenheid als volgt: „De Kerk is dan
ten eerste levend een, een bewerktuigd geheel, een zeer ordehjk
lichaam met een hoofd, zij heeft gezag, dat, van den zetel
van Petrus, zetel der eenheid, zeggen de kerkvaders, in zijne
bewegingen uitgegaan, overal predikt en leert; en dewijl
dezelfde geest, die het woord der waarheid doet verkondigen,
het insgehjks doet aannemen en deelen, is er een gemeenschap-
pehjk bezit der waarheid, eene levende gemeenschap der
geesten, die hooren en gehoord worden, geven en ontvangen
en behjden, en door welke het lichtverspreidend woord des
geloofs zonder einde rondgaat____Uit deze levende eenheid
wordt de overeenstemming van allen in hetzelfde geloof geboren.
In de Katholieke Kerk doen allen dezelfde behjdenis, heeft
niemand iets bijzonders, en bhjft de overtuiging gewettigd,
dat, zoo het eene dwaasheid is van een bijzonder soort van
rede of verstand te spreken, de nog veel dwazere bewering,
van een geloof te hebben, dat niet algemeen is, de verlooche-
ning van Christus in zich houdt opgesloten. — Uit beide ont-
staat dan ook hare eenigheid-, want dewijl het gezag zich met
de alom beleden waarheid vereenigt, duldt het noch opstand
tegen hare orde, noch verloochening van een harer leerstukken
en spreekt vloek en verwerping uit over scheuring en ketterij....quot;
Zoo ook schrijft de heer J. G. Wennekendonk in eene
polemiek met de Evangelische Kerkbode, (Katholiek 1842
Deel I blz. 109): „Men moet aan de Katholieke Kerk het regt
toestaan om te verklaren: wie tot hare gemeenschap behoort
en wie niet. Het eigenaardige der Kath. Kerk, het kenmerk
Dit bezit is vervat in de belijdenis, waarover eenige regels verder
gesproken wordt. Zoodat waar hier sprake is van geloof, dit als geloofsleer
verstaan moet worden.
2) De leden der Ned. Herv. Kerk zullen dit toestemmen, waar immers
van hare waarheid en de ziel van haar wezen is de eenheid.
Zij is geene verwarde, door en uit elkander loopende menigte;
zij is eene afgemeten slagorde, eene scherp gesloten phalanx.
Het is hij de Kath. Kerk niet zooals elders; geen Jood, geen
Heiden, geen verloochenaar der Godheid van Christus,
niemand die afwijkt van hare bepaalde en verklaarde leer
of die zich niet onderwerpt aan haar gezag, kan zich haars
ondanks als tot hare ledematen behoorende aan haar opdrin-
gen.quot; En blz. 110: „De Kath. Kerk is eene maatschappij van
geloovigen, die, onder de gehoorzaamheid van het door Jezus
Christus aan den Paus van Eome als opvolger van den Apostel
Petrus verleende gezag, de ééne en ware leer van Christus
behjden. Voorzeker kan noch wil de Katholieke Kerk iemand
dwingen, om zich met hare uitdrukkehjk bepaalde leer te
vereenigen of haar gezag te erkennen en zich aan hetzelve
te onderwerpen, maar ook wie dit weigert, die heeft geen regt
om zich in hare gemeenschap in te dringen. Derhalve: al wie
niet met de Kath.Kerh vereenigd is door de belijdenis van dezelfde
ieer, die is niet Eatholielc-, al wie zicli niet onderwerpt aan het
zichtbaar Hoofd der Kath. KerTc, den Paus, die is niet Katholieh;
cn om deze heide redenen zijn dan ooJc de Jansenisten niet
Katholiek.\'\'
Dit alles is in overeenstemmig met wat Paus Pius IX den
278tenNovember 1871 tot „een groote schaar van getrouwe Eo-
meinen en vreemdelingenquot;, sprak, dat nl. in den strijd tegen
het ongeloof de geloovigen overwinnen moesten door hunne
heilige eenheid en eenstemmigheid. „Vooral door hunne
eenheid moesten zij over de goddelooze aanslagen en leeringen
van het ongeloof zegevieren. Op het bewaren van die eenheid
drong hij nadrukkehjk en herhaaldehjk aan en riep eindeUjk
diep ontroerd en smeekend uit: „Heilige Vader! Heilige Vader!
ook het Algemeen Reglement dezer kerk in art. 2 en 3 zelf bepaalt, wie
tot hare gemeenten behooren en hoelang zy als zoodanig beschouwd
worden.
Wat W. hierover ten aanzien der „Jansenistenquot; verder zegt, ver-
melden wy op blz. 148. — De cursiveoring hier ia van mij.
Heilige Vader! bewaar hen in Uwen naam, die Gij mij gegeven
hebt, opdat zij één zijn.quot; i)
En zoo meende dan ook Leo XIII, die van zichzelven zegt:
„Overbekend is het u, dat een aanzienlijk deel van Onze over-
wegingen en zorgen gericht is naar het doel: door Gnze
krachtsinspanning de afgedwaalden terug te voeren naar den
schaapstal, die door den Opperherder der zielen, Jezus
Christus, wordt bestuurdquot;, „als de meest merkwaardige harer
hoedanigheden, de eenheid (der Kerk) in het licht te (moeten)
stellenquot;2), en vaardigde daartoe den 29sten Juni 1896 zijne
EnoyclieTc over de Eenheid der Keric uit. Duidelijk wordt hier
die eenheid geteekend als eene eenheid van geloofsleer,
waarvan gezegd wordt: „wie zich schuldig maakt op één
enkel punt, overtreedt de geheele wetquot; (2 Cor. 10: 5), en die
bepaald wordt door het gezag van den Pauselijken stoel.
Wij halen uitvoerig aan ®):
„De Kerk is door haren aard zelf in de eenheid gevestigd:
zij is één, hoewel de ketterijen pogen haar te verscheuren
in velerhande secten. Wij zeggen dan, dat de aloude en Ka-
tholieke kerk één is: zij bezit de eenheid van natuur, van
gevoel, van beginsel, van voortreffelijkheid. Overigens het
toppunt der volmaaktheid van de Kerk, evenals de grondslag
van haar bouw, bestaat in de eenheid: door haar overtreft
zij alles ter wereld, door haar heeft zij geen gelijke, ja niets
/nbsp;dat met haar kan vergeleken worden.quot; ,,Somtijds snijdt
men van het menschelijk lichaam een lidmaat af, of liever
men scheidt van het lichaam een hand, een vinger, een voet.
Gaat de ziel dan met dit afgesneden lidmaat mede? Zoo lang
het in het lichaam was, leefde het; afgesneden verliest het ook
1) Zie Katholiek 1872, Giste deel, blz. 4.
*) Deze aanhalingen zyn aan den aanhef der bedoelde Encycliek
ontleend.
3)nbsp;Uit de vertaling, die verschenen is te Amsterdam by C, L. van
Langenhuysen, 1896. Tweede Druk.
4)nbsp;t.a.p. blz. 12.
/
het leven. Eveneens de menseh, zoolang hij in het lichaam
der Kerk leeft, is hij Katholiek Christen; is hij ketter geworden,
de ziel volgt het afgesneden lidmaat niet.quot;
„Een zoo groote, zóó volstrekte eendracht onder de men-
sehen nu vordert, als noodwendigen grondslag, de overeen-
komst en de eenheid des geestes: hieruit toch vloeit op
natuurlijke wijze het samenstemmen der harten voort en
het samengaan in de handelingen. Daarom heeft, in zijn
goddelijke wijsheid, Jezus gewild, dat in Zijn Kerk de een-
heid zou worden gevonden des gelóófsquot;
„De hemelsche leee van Jezus Christus, hoewel grooten-
deels vervat in door God ingegeven boeken, zou, indien zij
ware overgeleverd aan de vrije gedachte der menschen,
m zich onvermogend zijn geweest om de geesten met elkander
te vereenigen.quot;
„Om de geesten te vereenigen, om de overeenkomst der
gevoelens te bewerken en te doen voortduren, was dus, on-
danks het bestaan der goddelijke Schriften, een ander beginsel
noodig. De goddehjke wijsheid vordert het; want God heeft
de eenheid des geloofs niet kunnen willen, zonder op passende
wijze te voorzien is het bewaren dier eenheid____quot;
„Om (Zijne) zending naar behooren te vervullen, belooft
Jezus Christus, aan Zijn leerlingen den Geest der waarheid
te zenden, die eeuwig met hen zal blijven.quot; ®)
»Bijgevolg gelast Hij de leer der Apostelen als Zijne eigene
geloovig aan te nemen en heilig te beleven: „Wie u hoort,
hoort Mij; wie u veracht, veracht Mij.quot;«)
„Dan----, de zending der Apostelen was niet van zoo-
danigen aard, dat zij met de personen der Apostelen kon
t. a. p. blz. 19.
t. a. p. blz. 21. Hier is geloofsleer bedoeld. Zie de volgende aanhaling.
Waarom hier en in het vervolg enkele woorden groot gedrukt zyn,
wordt duidelyk op blz. 47,
®) t. a. p. blz. 23.
*) t. a. p. blz. 23.
®) t. a. p. blz. 26.
®) t. a. p. blz. 27. (Rom. 1:6.)
ophouden of met den tijd kon eindigen, want het was een
algemeene zending, ingesteld tot heil van het menschelijk
geslacht.quot; i)
„De Goddehjke Voorzienigheid had derhalve de dingen
aldus geregeld, dat het leeraarsambt, door Jezus Christus
ingesteld, niet zou beperkt wezen door de levensgrens der
Apostelen, maar altijd zou voortduren. Werkehjk zien wij
dan ook, dat het is overgeleverd en, als ware het van hand
tot hand, in het vervolg van tijd is overgegaan. De Apostelen
toch wijdden de bisschoppen en wezen met name aan degenen,
die hun onmiddeUijke opvolgers moesten zijn „in de bediening
des Woordsquot;. Doch dit is niet alles: zij gelastten bovendien
hun opvolgers, zeiven de mannen te kiezen, voor dit ambt
geschikt, dezen met hetzelfde gezag te bekleeden en hun
op hunne beurt de taak en de zending van onderwijzer toe
te vertrouwen.quot;
„Van deze beginselen doordrongen en op haar phchten
bedacht, heeft de Kerk niets méér ter harte genomen, niets
met méér ijver nagestreefd dan op de meest volmaakte wijze
de ongeschondenheid des geloofs te bewaren.quot;
„Zóó is steeds de gedragshjn geweest der Kerk, in overeen-
stemming met het eenparig oordeel der Heilige Vaders, welke
altijd als uitgesloten van de Katholieke gemeenschap en als
buiten de Kerk staande hebben beschouwd al wie ook maar
in het geringste afweek van de leer, door het wettig leeeend
gezag onderwezen.quot;
„Uit al hetgeen gezegd is, blijkt derhalve ten duidelijkste,
dat Jezus Christus in Zijn Kerk een levend, wettig, en
bovendien voortdurend leeraarsambt heeft ingesteld, dat
Hij met Zijn eigen gezag heeft bekleed, met den geest der
waarheid heeft begiftigd, door mirakelen heeft bevestigd,
terwijl hij gewild en ten strengste bevolen heeft, dat de
1)nbsp;t. a. p. blz. 28.
2)nbsp;t. a. p. blz.nbsp;29, 30.
3)nbsp;t. a. p. blz.nbsp;32.
4)nbsp;t. a. p. blz.nbsp;33.
-ocr page 57-voorschriften, het geloof betreffende van dit leerarend gezag
als Zijne eigene zouden ontvangen worden. Telkenmale der-
halve als het woord van dat leerarend gezag verklaart,
dat deze of gene waarheid deel uitmaakt van het geheel der
door God geopenbaarde waarheid, moet iedereen met stellig-
heid aannemen, dat het waar is. Immers, indien het onder
eenig opzicht onwaar konde zijn, zou daaruit volgen — wat
klaarbhjkehjk onzinnig is — dat God zelf de oorzaak zou
wezen van de dwaling der menschen. „Heer, indien wij
dwalen, zijt Gij het zelf, die ons bedrogen hebt.quot; quot;
„Wie zich schuldig maakt op één enkel punt, overtreedt
de geheele wet.quot; 2)
„Doch evenals de goddehjke leer nooit is overgelaten aan
den willekeur of het persoonhjk oordeel der menschen, doch
eerst is onderwezen door Jezus en vervolgens uitsluitend
aan het leerarend gezag is toevertrouwd, waarvan boven
gesproken is, zoo ook is het niet aan de eersten de besten
onder het Christenvolk, maar aan sommige uitgelezen man-
nen, dat door God de bevoegdheid gegeven is, de H. Geheimen
te voltrekken en uit te deelen en eveneens de macht om to
bevelen en te besturen.quot;
„Dan, het is onmogelijk, zich een menschelijke gemeen-
schap te denken, die waar is en volmaakt, en niet zou worden
bestuurd door eenige opperste macht. Jezus Christus moot
dus aan het hoofd der Kerk hebben geplaatst een opperhoofd,
aan wien de geheele menigte van Christenen zou onderworpen
zijn en gehoorzamen. Daarom, evenals de Kerk, om één te
kunnen zijn, voor zooveel zij is, de vereeniging van alle geloo-
vigen, de eenheid vordert des geloofs, — zoo, om één te zijn
als door God gevestigde maatschappij, heeft zij van Godswege
de eenheid van bestuur noodig, welke voortbrengt en in ;sich
bevat de eenheid van gemeenschap.quot;quot; „De eenheid der Kerk moet
M t. a. p. blz. 27.
t. a. p. blz. 39. (2 Cor. 10: 5).
t. a. p. blz. 43, 44.
worden beschouwd onder twee opzichten: vooreerst in het
wederzij dsch verband der leden van de Kerk of de vereeniging,
welke onder hen bestaat, en op de tweede plaats in de orde^
die alle leden der Kerk verbindt aan één hoofd.quot; „Vandaar
dat men begrijpen kan, dat de menschen zich niet minder
van de eenheid der Kerk afscheiden door het scMsma dan
door de Tcetterijy
„Welke is die allerhoogste macht, waaraan alle Christenen 2)
moeten gehoorzamen?.... Voorzeker is de Christus de
eeuwige Koning, en eeuwig blijft Hij voortgaan, van de hoogte
des hemels onzichtbaar Zijn Koninkrijk te besturen en te
beschermen; maar, omdat Hij gewild heeft, dat dit Koninkrijk
zichtbaar zou wezen, heeft Hij iemand moeten aanwijzen,
die Zijn plaats zou bekleeden op de aaede, nadat Hij
zelf weder ten Hemel zou zijn gevaren.quot; 3)
„Evenzoo was het noodig, dat Hij, omdat Hij Zijn lichame-
lijke tegenwoordigheid aan de Kerk moest onttrekken,
iemand moest aanwijzen, die Zijn plaats zou innemen, om
te zorgen voor de gansche Kerk. Daarom heeft Hij tot Peteus
gezegd vóór Zijn hemelvaart: „Weid mijne schapen!quot;^)
„Na deze Goddelijke uitspraak is het overduidelijk, dat
de Kerk, naar den wil en den last van God, is gegrondvest
op den gelukzaligen Petrus, als een gebouw op zijn fun-
deering.quot;
„D. w. z. dat Hij allen, die eenmaal in Zijn schaapstal
moeten komen, overgeeft aan Petrus als aan hun waren
herder.quot; ®)
„De plicht en de taak nu van den herder zijn: de kudde
te geleiden, te waken voor haar heil, door haar heilzame
weiden te verschaffen, door de gevaren te verwijderen, door
1)nbsp;t. a. p. blz. 47, 48.
2)nbsp;nl. volgens \'s Pausen beschouwing. Zie noot op blz. 36.
9)nbsp;t. a. p. blz. 49.
4)nbsp;t. a. p. blz. 50.
fi)nbsp;t. a. p. blz. 51.
«)nbsp;t. a. p. blz. 56.
-ocr page 59-de gespannen strikken aan te wijzen, door de geweldadige
aanvallen af te slaan — kortom door het regeer-gezag uit
te oefenen.quot; i)
„Hij wil dus, dat degene, dien Hij als het fundament der
Kerk had aangewezen, de zuil zij des geloofs.quot;
„Hij heeft de sleutels ontvangen van het Koninkrijk des
hemels; aan hem is de macht opgedragen om te binden en
te ontbinden, en aan hem is de zorg voor en het bestuur over
de geheele Kerk toevertrouwd. Daar nu dit gezag deel
uitmaakt van de constitutie en organisatie der Kerk als haar
voornaamste element, de grondslag harer veiligheid en van
haar voortbestaan, volgt er uit, dat het op hoegenaamd geen
wijze kon verdwijnen met den gelukzaligen Petrus, maar
dat het noodzakelijk moest overgaan op zijn opvolgers en van
den eenen aan den anderen moest worden overgeleverd.quot;
„Om die reden bezitten de Pausen, die Petrus in het
roomsche bisschopsambt opvolgen, uit goddelijk recht, de
hoogste macht in de Kerk.quot; lt;)
„De toetssteen door den H. Hieronymus gebezigd, om té
onderkennen of een mensch katholiek is, bestaat voor hem
hierin: te weten of hij verbonden is aan den roomschen Stoel
van Petrus.quot;
Echter: „Indien nu de macht van Petrus en van zijne
opvolgers volledig en alles overheerschend is, leide men
daaruit niet af, dat er in de Kerk geen andere macht bestaat.
Hij immers, die Petrus heeft gesteld als grondslag der Kerk,
heeft ook „twaalf Zijner leerlingen gekozen, aan welke Hij
den naam heeft gegeven van Apostelen.quot;«) Evenals het
gezag van Petrus niet kan onderbroken worden en nood-
zakelijk moet voortduren in den roomschen Paus, eveneens
t. a. p. blz. 56.
t. a. p. blz. 57.
t. a. p. blz. 61.
t. a. p. blz. 61.
t. a. p. blz. 63.
«) Luc. VI: 13.
-ocr page 60-zijn de bisschoppen, in hunne hoedanigheid van opYclgeis
der Apostelen de erfgenamen van de gewone zendingsmachfc
der Apostelen, in dien zin, dat de bisschoppeUjke waardigheid
een noodzakelijk deel uitmaakt van het inwendige samenstel
der Kerk ____met een gezag dat hun eigen is.quot;
„Daar nu echter de opvolger van Petrus één persoon is,
terwijl die der Apostelen zeer talrijk zijn, dient te worden nage-
gaan met welke banden — volgens de goddehjke instelling —
deze laatsten aan den Eoomschen Paus zijn verbonden.quot; ®)
„Niets is geschonken aan de Apostelen, onafhankehjk
van Petrus; veel zaken zijn geschonken aan Petrus alleen,
onafhankelijk van de Apostelen---- al wat de Apostelen
hebben ontvangen, waar het betreft bedieningen en gezag,
hebben zij ontvangen in vereeniging met Petrus.quot;
,,Hieruit bhjkt duidehjk, dat de bisschoppen het recht
en de macht om te besturen zouden verliezen, indien zij zich
wetens en willens afscheidden van Petrus of diens opvolgers.
Door deze scheiding immers plaatsen zij zich zelve buiten
den grondslag waarop het geheele gebouw moet rusten,
en zijn dus ook buiten het gebouw-zelf; om dezelfde reden
zien zij zich uitgesloten van den schaapstal, die door den
oppersten Herder bestuurd wordt en verbannen uit het
Koninkrijk, waarvan door God de sleutelen zijn gegeven
aan Petrus alleen.quot;
„Maar de bisschoppen kunnen slechts dän beschouwd
worden als waarhjk met Petrus vereenigd, op die wijze zooals
Christus dat heeft gewild, wanneer zij onderworpen zijn
en gehoorzamen aan Petrus; is dit niet het geval, dan ver-
strooien zij zich noodzakehjker wijze in een menigte, waar-
onder verwarring en wanorde heerscht. Om de eenheid van
geloof en gemeenschap te behouden zooals deze moet behouden
ï)nbsp;t. a. p. blz. 68,
2)nbsp;t. a, p,nbsp;blz, 69,
3)nbsp;t, a, p,nbsp;blz. 69.
*)nbsp;t. a. p.nbsp;blz. 70.
6)nbsp;t. a. p.nbsp;blz. 71.
blijven, is niet alleen een eere-voorrang of louter leidende
macht voldoende, maar daartoe is noodig een waar en tege-
lijkertijd souverein gezag, waaeaan geheel de gemeen-
schap gehoorzaamt.quot; i)
„Derhalve heeft het decreet van het Vaticaansch Concihe,
dat de natuur en de heteekenis van het primaatschap van
den roomschen Paus heeft vastgesteld, geenszins een nieuw
gevoelen ingang doen vinden, maar het heeft het oude en
vaststaande geloof van alle eeuwen bevestigd.quot; 2)
Dit laatste — dat het Vaticaansch decreet bevestigde
het oude en vaststaande geloof van aZZe eeuwen — moge wat
sterk zijn uitgedrukt — immers van deze alle eeuwen is de
tijd van het „enthousiastequot;, het vóórkatholieke Christendom
nit te zonderen, en niet onmiddelhjk daarna stond het door
den Paus in zijne Encychek beschreven geloof reeds vast —
toch heb ik deze lange aanhaling uit het Pauseüjk geschrift
gemeend te moeten geven, wijl hierin duidehjk uitkomt hoe er
een logische lijn loopt van Katholiek tot
Koomsch-Katholiek. Deze Pausehjke Encychek be-
wijst hetzelfde, als waartoe ik mij boven zette. Ik heb in de
bovenstaande aanhalingen enkele woorden zeer in het oog
springend doen drukken, om te laten zien hoe, toen het
geloof tot een geloofsZcer werd, uit het ééne — het katholieke—
logisch het andere — het Eoomsch-katholieke — komen
moest. Al wie dit betreurt, zal elders dan in de E.Kath. Kerk
een heenkomen moeten zoeken.
Geloofsleer — leerarend gezag — eenige opperste macht —
een plaatsbekleeder Gods op aarde — ziedaar do schakels van
de keten die do onderstelling met de consequentie verbindt.
Of anders uitgedrukt: God — Christus — Petrus — Paus,
met souverein gezag, waaraan geheel de gemeenschap gehoor-
zaamt (de bisschoppen inbegrepen).
t. a. p. blz. 74.
t. a. p. blz. 81.
Wat op deze lijn ligt is goed-katholiek. Al het andere is
op den grondslag, waarop geloof als leer wordt beschouwd,
onlogisch. Goed katholiek alleen is Eoomsch-katholiek.
Toch dient nog op één ding te worden gelet. En wel op
wat de fout der „Eomanistenquot; was of is. Van de eenheid
der Kerk is zeer juist door Leo XIII in zijne bovenaangehaalde
Encycliek gezegd, dat „zij moet worden beschouwd onder
twee opzichten: vooreerst in het wederzijdsch verband der
leden van de Kerk of de vereeniging welke onder hen bestaat,
en op de tweede plaats in de orde, die alle de leden der Kerk
verbindt aan één hoofd.quot;
De „Eomanistenquot; keeren de hier genoemde orde om. Wat
hier in de tweede plaats genoemd wordt, zetten zij voorop!
Daarom noemde ik het „Eomanismequot; reeds een eenzijdige
vervorming van het Eoomsch-Katholicisme. Te spoedig
immers werd hetgeen door Paus Leo XIII in de eerste plaats
genoemd wordt, door hen te zeer veronachtzaamd! Waartegen
dan de „Katholicistenquot; reageerden en in het andere uiterste
vervielen, zóó zelfs dat hierdoor gevaar begon te loopen
hun recht op den naam van Eoomsch-Katholiek.
Goed Katholiek alleen is EoowscA-Katholiek.
Goed Katholiek is dus het Ultramontanisme.
Wat toch is het Ultramontanisme\'?
Dr. W. J. F. Nuyens stelt in zijn „Het Ultramontanismus,
Brieven aan een vriendquot; blz 5 deze vraag: „Zou er verschil
1)nbsp;Zie boven blz. 43, 44.
2)nbsp;Echter zij tot verontschuldiging der „Romanistenquot; gezegd, dat
ook Leo XIII op het kantje staat zich onder hen te mengen, als hy
van het gezag van Petrus en den Paus zegt, dat het „deel uitmaakt
van de constitutie en organisatie der kerk als haar voornaamsie eZement.quot;
lt;Zie pg. 45.) Keert ook hij zelf de orde aldus niet om?
3)nbsp;Uitgegeven door de Vereeniging „Regt voor allenquot;. Amsterdam,
C. L. van Langenhuysen, 1858.
bestaan tussehen Katholiek en Ultramontaan?quot; En hij
antwoordt als volgt: i) „Eet TJltramontanisme is de streTcking
om de eenheid van leer te bewaren door eenheid van tucht.\'\'\'\'
En verder: 2) „Het Katholieisme beschouwt de eenheid
van leer als te behooren tot de essentie van haar zijn. Dat
bet die eenheid van leer wil behouden, beteekent evenveel
als dat het wil bhjven bestaan.quot; „Telkens, naarmate de
Katholiciteit begreep, dat de essentie van haar bestaan
gevaar liep, zocht zij hulp daar waar zij die vond, in het
niiddelpunt harer zigtbare eenheid, in den Heiligen Stoel.
Zij hechtte zich inniger daaraan vast, trok de banden, welke
baar daarmede verbonden, naauwer en naauwer toe, en de
centrifugale krachten in de Katholiciteit moesten immer
onderdoen voor de centripetale.quot; Ka te dezen opzichte
gewezen te hebben op Gregorius VII, vervolgt hij: „Nog
duidelijker was dit streven om de eenheid van leer te bewaren
door eenheid van tucht, toen de reformatoren der zestiende
eeuw opstonden.quot; „Het Concilie van Trente concentreerde,
terwijl het alle heterodoxe leerlingen van zich stiet, het
gezag over de Kerk nog meer in de hand des Pausen.quot;
Al verzetten zich velen hiertegen, Dr. Nuyens spreekt
onomwonden dit oordeel uit: „Van het oogenblik af aan,
dat zij (nl. de aanhangers van het Gallicanisme) zich niet aan
de uitspraken des Pausen onderwierpen, waren zij geene
Katholieken meer.quot; Met instemming haalt hij het woord
van Prof. van Gilse^) aan: „De Eoomsche Kerk heeft hare
kracht in de erkentenis van het pauselijk gezag; daar is
haar middelpunt, hare sterkte,quot; en verklaart vervolgens:®)
„Wij Ultramontanen, zoeken die eenheid van leer to bewaren
door ons naauwer en naauwer te scharen rondom den PausUjken
a. w. blz. 26.
a.w. blz. 27.
\') a. w. blz. 27, 28.
a.w. blz. 11.
®) Gids van Maart 1858.
®) a. w. blz. 29.
stoel. Gij begrijpt evengoed als ik, dat die eenheid van autori-
teit de eenheid van tucht noodwendig in zich besluit.quot; En
daarom schrijft hij blz. 30: „De z.g. Oud-Katholieken of
Jansenisten zijn, zoolang zij de suprematie van den H. Stoel
niet erkennen, evenmin Katholieken als een lid van de
Maatschappij tot Nut van het Algemeen lid bhjft, nadat hij
zijn lidmaatschap heeft opgezegd. Want te protesteeren tegen
de magt des Pausen in geestehjke zaken als geestehjk opper-
hoofd der Kerk, staat gehjk met zijn lidmaatschap aan die
Kerk op te zeggen. Evenzeer toch als het protesteeren tegen
dat geestehjk gezag tot de essentie van het Protestantisme
behoort, behoort de onderworpenheid daaraan tot de essentie
van het Katholicisme.quot;
Of Nuyens\' oordeel over het Protestantisme juist is, laat
ik daar, i) maar ik meen, dat hij recht heeft, zich te laten
i) Toch wil ik even opkomen tegen de bewering, vooral van R.K.
zyde geuit, dat het Protestantisme in wezen een „protesteerenquot; zou
zgn en dus eene negatie allereerst. Ik verwijs hier met groote instemming
naar de rede, waarmede Prof. Dr. T. Cannegieter den Sisten Augustus
1903 de vergadering van Moderne Theologen te Amsterdam opende, en
die verschenen is in een bijvoegsel der „Hervormingquot;, van Zaterdag 3
Oct. 1903. Uit deze rede, getiteld: „Geestelyke stroomingen en historische,
toevallige namenquot;, haal ik slechts het volgende aan: „Wat de Reformatie
was, dat was en is óók het diepste motief en het eigenlijk wezen van het
Protestantisme. Ieder weet, hoe echt toevallig deze naam is, gegrepen uit
een historisch feit, dat wèl noodzakelijk uit de botsing van beginselen
en toestanden werd geboren, doch eelf en opsichzelf allerminst de geestelijke
strooming kenschetst, die noopte tot het bekende fiere protest. Eome alleen
kan wanen, dat woorden als: protesteeren, ontkennen, ongeloof, innerlijke
ledigheid en wat dies meer zy, de eenige juiste signatuur van het Protestan-
tisme geven. Wij weten beter. En niet alleen wij — maar ook vele Eoom-
schen weten beter! Het Protestantisme is niet een gremis, maar een enorm
bezit; niet enkel een weigering om voor wezenlyken inhoud een surrogaat
te ontvangen — maar, eerst en in zyn wezen, een beslist en kloek hand-
haven van het weer veroverde, van het weer diep gevoelde, van den
levensinhoud des harten, van de rechtstreeksche, eigene geloofsgemeenschap
met Ood. Dat is Het Protestantisme.quot;
Overigens merk ik op, hoe het ook hier weer geldt den strijd tusschen
de vóór-katholieke en de katholieke idee, om reeds nu duidelyk te maken
aanleunen — gelijk Mj doet — dat de woorden Katholicisme
en Ultramontanisme als synoniemen worden gebruikt. Wat
i^uyens als Ultramontanisme teekent, stemt immers geheel
overeen met wat ik boven (blz. 35) van het R.-Kathohcisme
(het echte Kathohcisme) zeide.
En ik kan dus niet anders dan met Eauwenhoff instemmen,
als hij zegt: „Het Ultramontanisme is de meest wettige,
volstrekt onvermijdehjke consequentie van het Katholieke
stelsel.quot; „Veel Katholieken en Protestanten klagen, dat (het)
een verbastering is van het Katholicisme. Zij dwalen.quot;
Immers men heeft onderscheid te maken tusschen het geloof
van een eenvoudigen heil-voor-de-ziel-zoekenden Eoomsch-
Katholiek èn het E.-K. stelsel van gezag en centralisatie.
myn later nader te staven oordeel over de „Jansenistenquot;, die m.i. mèt
al hunne gehechtheid aan den Paus en de Roomsch-Katk. Kerk toch niet
de ware „Katholiekenquot; zijn. Ook Nuyens dwaalt in het bovenstaande als
van zelf, als hy het heeft over het protesteeren tegen de Pauselyke macht
der „Jansenistenquot; met zyn gedachten naar het Protestantisme, en geeft
daardoor te kennen, dat hy hunne verwantschap hiermede met my
inziet.
Zie: „Katholicisme en Ultramontanismequot;. Toespraak op den dag
der opening van het oecumenisch concilie te Rome, 8 Deo. 1869, gehouden
door L. W. E. Rauwenholï, hoogleeraar to Leiden. Leiden, 1869.
Rauwenhoff is volgens C. J. Willems, R. K. Pr. (en Ultramontaan)
goed op de hoogte. Willems immers zegt in een artikel, Studiën 1874, over
bet Vaticaansch Concilie, blz. 9 noot: „Voor hem (Rauwenhoff) komen
Katholicisme, Ultramontanisme, Jezuietisme en de Roomsche Curie
in één punt samen en dat eene punt is de Paus.quot; Terwyl hij blz. 30 laat
volgen: „Het Katholicisme is een stelsel van gezag in den godsdienst. Het
kan niet anders: zoo brengt do aard mede van geloof en openbaring,
van elk supranaturalisme. Dat is eene waarheid, die door niemand met
©enigen grond kan worden betwijfeld. Een enkele blik op de organisatie
der Kerk is ook voor den ongeloovigste voldoende om daarvan overtuigd
te worden. In zulk stelsel nu komt alles aan op de vastheid van het hoogste
gezag, waaraan elk ondergeschikt gezag en verder het geheele organisme
hangt.quot; Zoodat Willems dan ook zyn kerkbegrip in het vervolg zyner
studie over het Vaticaanscho Concihe van 1869, Studiën 1876 (zie
blz. 80 van zijn betoog), kort en krachtig aldus weergeeft: „Wilt ge
weten waar de Kerk is, vraag slechts of zie, waar de Paus zich bevindt.quot;
Onderscheid (ofschoon geen scheiding) make men tusschen
den Kath. godsdienst en de Kath. Eerlc-, tusschen wat leeft
in het gemoed van den enkeling, als hij als Katholiek zijn God
aanbidden wil, én de organisatie, waarvan hij deel uitmaakt
en waartoe hij behoort, en door middel waarvan hij slechts
zijn God meent te kunnen aanbidden en het heil erlangen.
Met den Kath. godsdienst staat het Ultramontanisme slechts
in zooverre in verband, als de locus de ecclesia beteekenis heeft
in de Kath. Kerkleer. Inderdaad (en daarom sprak ik zooeven
van een onderscheid- en niet van een scTieiding-ms^amp;a) zou de
Kath. godsdienst zonder de Kath. Kerk niet kunnen bestaan,
en de Kath. Kerk niet zonder den Paus. De Katholiek-
geloovige heeft zich dus rekenschap te geven van wat de
Kerk of de Paus voor hem is; hij moet zich hieromtrent
eene meening vormen.
Moet echter deze meening, als conditio sine qua non
voor het Katholiek-zijn, de Ultramontaansche wezen? Wij ver-
namen reeds, dat Dr. Nuyens het beweerde en wij kunnen
ook niet anders dan deze vraag beantwoorden in bevestigenden
zin. Uitdrukkelijk wordt in de R.-K. dogmatiek aan de locus
de ecclesia eene centrale beteekenis toegekend (Buiten de Kerk
geen heil; onmisbaarheid en waarde der sacramenten; de
sacramenten ontleenen hare kracht aan de Kerk, de Kerk
ontleent hare macht aan den opvolger van Petrus, den Paus
met zijn sleutelmacht).
Tot zóóver zal misschien ook van Bemmelen ons toegeven.
Echter in zijn opstel over „sociaal-politische gezindheden,quot; i)
allereerst de Ultramontaansche besprekende, heeft hij voor-
namehjk op het oog wat het Ultramontanisme nog méér
op zijn program heeft.
Wordt in het bovenstaande het Ultramontanisme niet
met het Jezuietisme verward? Hiervoor toch zij men op
zijne hoede. Vooreerst worde in het oog gehouden, dat de
Jezuïeten leden eener orde zijn, zoodat er vele Ultramon-
1) Metis, 1892.
-ocr page 67-tanen zijn, die als geen lid der orde zijnde, ook geen Jezuieten
zijn. Dus, — „zij het ook waar dat het Ultramontanisme onder
de leden dier orde (der Societeit van Jezus) zijn trouwste vrien-
den en voorvechters teltquot; —, toch „(is) der Ultramontanen
aantal grooter dan het leger van de orde van Jezus, daar het
eerste alles, jeugdigen en grijzen, mannen en vrouwen, een-
voudigen en geleerden omvat, die in de uitspraken van den
Syllabus (1864), bekrachtigd i) door het Vaticaansche concilie,
voor zich regelen zien omtrent het geloof en het leven.\'\'\'\' Maar
bovendien beweegt het Jezuietisme zich bij voorkeur op E.-K.
godsdienstig en kerkelijk terrein, terwijl het Ultramontanisme
aangeeft welke de verhouding zij van Kerk en Staat. Wel
is ook het Jezuietisme van dit laatste niet vrij en bewegen
zich de Jezuieten ook op staatkundig gebied, toch draagt
het doel dezer orde op zich zelf een bepaald godsdienstig-E.K.
kerkeüjk karakter. 3) Terwijl, wat het Ultramontanisme
Zie echter G. Anrieh: „Der moderne Ultramontanisnausquot;. Eeligions-
gesch. Volksbücher, IV Reihe, 10 Heft, (Tübingen, J. C. B. Mohr, 1909)
S. 46: „Ein vollständiges Brevier des Ultramontanismus hat das Vati-
kanische Konzil nicht gegeben. Es hat die LehiC nes Syllabus von der
Notwendigkeit der welthohen Herrschaft des Papstes nicht wiederholt;
es hat insbesondere über eine direkte oder indirekte Gewalt der Kirche
Qnd des Papstes im Zeitlichen nichts ausgesagt; es hat ledighch durch
die Dehnbarkeit des Wortes „Sittenquot; die Möglichkeit geboten, die
unfehlbare Kompetenz des Papstes über alles und jedes aus zu dehnen.quot;
Hy laat echter volgen: „Da indes durch die Entwicklung der letzten
Jahrzehnte die Unfehlbarkeitslehre Exponent und Symbol des Ultra-
niontanen Systems geworden war, so bedeutete ihre Erhebung zum
Dogma den endgültigen Sieg des Ultramontanismus.quot;
„Het Nederlandsch Ultramontanismequot; door Dr. H. J. E. van
Hoorn. blz. 17. No. 6 der „Stemmen over Staatkundige en Maatschap-
pelyke Vraagstukkenquot; onder leiding van D. C. Nijhoff. Culemborg, 1877.
®) „Ignatius wilde de wereld voor God heroveren; als geloovig Katho-
liek kon hy zich het Ryk Gods slechts voorstellen vereenzelvigd met den
lgt;loei van de Katholieke Kerkquot;. Uit Pilatus (Dr. Viktor Naumann):
»Der Jezuietismusquot;, Regensburg 1905, aangehaald door II. Ermann Pr.:
»De Jezuïetenordequot;. „Kerk en Sektequot;, Serie I, No. 8, Baarn, HoUandia-
Drukkerij 1907. — Ermann haalt als doel der orde uit de Constituties
betreft, Dr. van Hoorn i) wèl gelijk heeft als hij zegt: „wie
haar (de ültr. partij) een zuiver staatkundige achten, vergeten
dat het velen harer voorstanders te doen is om Gods eer en
het heil van menschen, waartoe naar hunne overtuiging
alleen de Kerk met hare bovennatuurhjke geopenbaarde
waarheid een onfeilbare leidsvrouw is. Zij tracht de Theocratie,
deGodsregeering, in een bepaalden vorm, te verwezenhjken,quot;—
maar toch evenzeer niet mag vergeten worden, wat hij aan
deze woorden voorafgaan laat: „Wie haar alleen een gods-
dienstige of kerkehjke partij noemen, zien, dunkt mij, voorbij,
dat zij, in naam van den godsdienst, niet één gebied, waarop
de Staat zich beweegt, onbetreden laat.quot; Zoodat de waarheid
aldus door hem goed is uitgedrukt: „Het karakter (dezer)
partij ... is gemengd, en zoowel van staatkundigen als gods-
dienstigen aard.quot; Indien dan althans — ter onderscheiding
van het Jezuietisme — hier de nadruk wordt gelegd op het
staatkundige, zoodat met recht van Bemmelen hare „gezind-
heidquot; mag rekenen onder de „sociaal-pohtischequot;, en zijne
omschrijving van het ,,doelwit dezer gezindheidquot; als de juiste
mag gelden: „de alomvattende en absolute heerschappij der
E.K. kerk over den staat, over de geheele samenleving, over
het huishjke en private leven der individuen, zoo leeken als
geestelijken.quot; Dus: de heerschappij van de Kerk (den Paus)
op wereldhjk gebied.
Om nu echter tot de door ons gestelde vraag terug te keeren,
of nl. de woorden Katholiek en Ultramontaan elkander dekken,
merken wij op, dat, ja, waarhjk deze gezindheid feitelijk staat
buiten het „geloofquot;. Zij mag er als verstandehjk-politieke
gevolgtrekking uit volgen, gehjk het Katholieke stelsel, het
van den Stichter „die nog altijd grondwet zijnquot; aan (blz. 10): „Het doel
dezer Societeit is, dat men zich, met de genade Gods, niet enkel toelegge
op de zaliging en volmaking zijner eigen ziel, maar met dezelfde genade
ook krachtdadig arbeide aan de zaligheid en volmaaktheid van den
naastequot; (2 reg. summ. constit.). De cursiveering is van my.
1)nbsp;a. w. blz. 9.
2)nbsp;a.w. blz. 49.
-ocr page 69-systeem uit het Kathoheke geloof of de Kath. heilsleer—maar
het geloof als zoodanig staat er buiten.i) Men kan E.-K. gods-
dienstig zijn, als leek zijn godsdienstplichten vervullen, m.a.w.
Kathohek zijn, zonder in dezen partij te kiezen. Hoevele vrome
Katholieken worden, ook door hunne priesters, niet als vroom-
Katholiek erkend, zonder dat ze zich over deze kwestie
het hoofd hebben gebroken. Echter óók — zoo voegen wij er
bij — zonder dat zij dus hunne leiders, de priesters, waar
deze zich in de politiek als Ultramontanen deden gelden,
weerspreTcen.
Maar toch — in zooverre zouden wij met van Bemmelen
willen medegaan, waar hij zegt: „Men kan het Ultramon-
tanisme bespreken of bestrijden zonder dat de E.K. gods-
dienst wordt aangetast of aangeroerd.quot;
Maar wij gaan niet met v. B. mede als hij er bijvoegt:
zonder dat de E.K. KerTc, wordt aangeroerd.
De Kerk is de organisatie, hier is het E.-Kath. stelsel
belichaamd, en het Ultramontanisme houdt hiermede nauw
verband, ja is het stelsel zélf.
Voor ik nader hierop inga, wijs ik ter verduidehjking
Ik weet wel, dat ik myzelf hier schuldig maak aan wat ik in
andoren veroordeelde, n.1. dat ik hier een vóór-kathoheke (Protestantsche)
beschouwing toepas op het Roomsoh-katholieke. Echter in de practijk (zie
wat ik in den tekst onmiddellyk laat volgen) doet de R.-K. kerk evenzoo.
Strikt genomen zou de R.-K. kerk alleen Ultramontanen in zich kunnen
dulden. Echter: de massa heeft zich zelve met het staatkundige niet te
bemoeien. Het is genoeg, wanneer zy dus hunne Ultramontaansche
priesters maar niet weerspreken.
Ik merk dus op, dat men feitelyk (in de practyk van allen dag) in
allo R.-katholieken, al zijn ze ook trouwe vervuilers hunner godsdienst-
„plichtenquot;, nog geen Ultramontanen behoeft te zien. Onder de R.-Kath.
leeken zijn er vele, die nog „vóór-katholiekquot; zyn, als trekken ze daaruit
dan ook niet consequent de gevolgtrekkingen.
2)nbsp;Immers, zoodra het bij hen tot een weerspreken komt van de
Ultramontaansche houding, wordt hun Katholiek-zijn (m. i. terecht) in
twijfel getrokken. Zie hot hoofdstuk over der Ultramontanen houding
tegenover de liberale Kathoheken.
3)nbsp;Metis Nov. 1892, blz. 33 v.v.
-ocr page 70-op eene uitspraak van van Bemmelen, die ik vergelijken
wil met wat hij over het Ultramontanisme zegt.
Sprekende over de Christ. protest, sociaal-polit. gezindheid,
onderscheidt hij nl. ook „in den boezem der protestantsche
orthodoxie twee richtingen: de thans heerschende chr. soc.
politische en de zwakkere, van hen, die met de moderne
niet-ehristelijke staat en met de privatiseering van het
Christendom vrede hebbenquot;, en laat dan met dezelfde woorden
waarmede hij te voren over de Ultramontaansche soc. polit.
gezindheid gesproken had, volgen: „men kan dus de Christ.
protest, soc. polit. gezindheid bestrijden zonder de oud-
protest. godsdienst aan te tasten of aan te roeren.quot;
Door deze vergeUjking i) stelt hij Protestantisme en
Katholicisme op ééne lijn. Dit is geoorloofd, voorzoover
zij beide als godsdiensten te beschouwen zijn. Volkomen
begrijpelijk is het dan ook, dat hij over de Protest. KerTc
niet spreekt. Hij zegt alleen; „Zonder de oud-protest.
dienst aan te tasten of aan te roeren.quot;
Wij gaan te dezen met hem accoord, doch meenen nu óók,
dat hij zich te voren tot de R.-Kath. godsdienst had moeten
bepalen.
Ten aanzien van de E.K. KerTc blijkt immers zijne stelling
over het Ultramontanisme onwaar.
„Niets dan een strevende en strijdende richting in de
E.K. Kerkquot; zou het Ultramontanisme zijn! „Dat sommigen_
of al ware het è-lle pausen deze richting zijn toegedaan, dat
speciaal Pius IX in den Syllabus en in de onfeilbaarheids-
verklaring deze richting gehuldigd heeft, dat doet niets ter
zake voor hen, die, géén Ultramontaan zijnde, niet van de
pausehjke onfeilbaarheid uitgaan.quot;
Dit is wederom eene Protestantsche (om nu maar niet te
1) Die ook uitkomt in wat hij te voren reeds zeide: „evenals uit het
r.-katholicisme de Ultramontaansche gezindheid, zoo is uit het ortho-
doxisme of zoo men wil oud-protestantisme de christ. protest, soc. polit.
gezindheid voortgekomen.quot;
zeggen vóórkatholieke, want na al het voorgaande moge
toch mijne bedoeling duidehjk zijn) redeneering toegepast
op het Katholicisme. Iets ongeoorloofds. Iets dergelijks
zou men wèl mogen zeggen, bijv. van de Synode der Ned.
Herv. Kerk: al wat zij meent te moeten besluiten, is däär-
om nog niet een echt-Protestantsch besluit. Men kan Syno-
dale besluiten bestrijden, zonder daarmee nog het Pro-
testantisme aan te tasten, ja zelfs op grond van het echt-
Protestantisme.
Ten aanzien van de E. Kath. Kerk is een dergelijke rede-
neering echter onjuist. Althans na 1870, toen zij hare vol-
tooiing i) bereikte. Wat de Paus ex cathedra besluit of
beslist of beveelt, is qua talis goed-E.-Katholiek. Wie het er
niet mee houdt, heeft één van tweeën: de Kerk te verlaten
of----tóch te buigen. „Malcontentismequot; is in de E.K. Kerk
iets absurds.«)
Maar niet alleen is dit zoo, omdat in 1870 na langen strijd
Hierbij is weder in het oog te houden de opmerking van de noot
op blz. 20.
Zie ook het artikel in Studien 3de jrg. 1870, van de hand van A.
Van Gestel S. J. „Het Licht in de duisternis. Studiën over de kerkelijke
gebeurtenissen van den dag.quot; „Hoe kan het ooitquot;, zoo vraagt hij. Kauwen-
l^off\'s „Katholicisme en Ultramontanismequot; besprekend, op blz, 27, „zelfs
in den droom, by iemand opkomen den Katholieken Godsdienst te willen
losmaken van het Kerkelijk gezag, dat gelijk R. zelf bekent, de grondslag
18 van alles.quot; „Neem het gezag weg uit de Katholieke Kerk en zij wordt
eene protestantsche sektequot;. En verder deze uitspraken: „Wie zich
losmaakt van de Kerk, d.i. van het Apostohsch gezag, isg een Christen
meer.quot; „Het Concilie zalquot;, zoo citeert hy zich zeiven tiit een studie van
October 1869, „do dwalingen des tijds aantasten in het hart; daartegen-
over zal het do Christelyke waarheid duidelyk omschrijven. Verdraaiingen
en uitvluchten zullen niet langer mogelyk wezen. Men zal Katholiek,
ßoomsch-Katholiek, Katholiek volgens de geloofsregel van het Vat. Con-
cilie wezen of men zal ketter zijn.quot; En: „niet langer zal men by den
naam kathohek kunnen voegen: liberaal, Nederlandsch, enz., om zich
to onderscheiden van een Eoomscft-Catholiek.quot; „Het zal blykcSn, dat
onze Kerk één is, dat zy — BoomscÄ-Kathohek zijnde — nog rust op
de rots van Petrus, waarop de hemelsche Bouwmeester ze gegrondvest
heeftquot; (blz. 38).
het Ultramontanisme of wat op de hjn daarvan hgt, in de
Kerk gezegevierd heeft, — het Ultramontaansche principe
van centrahsatie is immers óók de consequentie van het
E.-Kathohek principe.
„Het Kathohcisme,quot; aldus Eauwenhoff, i) „is het stelsel
van gezag in den godsdienst. Welke van de twee richtingen
heeft (nu) in een stelsel van gezag het meeste recht van
bestaan, de centraliseerende of de decentraliseerende? Immers
de centrahseerende, die, hoe verder zij doordringt, zooveel
te meer het gezag bevestigt, terwijl elke schrede voorwaarts
op den weg der decentralisatie iets toebrengt aan de onder-
mijning van het gezag en dus aan de slooping van het stelsel.quot;
„Het Ultramontanisme is centrahsatie en daarom goed-
roomsch.quot; 2) Eene minderheid moge er onder de leiders in
de E.K. Kerk altijd geweest zijn en nög zijn, die er niet van
wil weten, — zoodra deze minderheid meerderheid wordt
en als meerderheid hare ideeën dóórzet, wordt de E.-Kath.
Kerk eene principieel andere dan zij als Kathoheke Kerk
van ouds heeft willen zijn en dan zij ook in den loop der
tijden, nu eens in mindere, dan weer in meerdere mate,
geworden is.
Het Ultramontanisme heeft thans, na 1870, niet alleen
de meerderheid of liever het gezag (want of de meerderheid
van het getal der zich Eoomsch-Katholiek noemenden werke-
hjk Ultramontaansch gezind is, valt te betwijfelen ®)) in de
E.K. kerk, zoodat al wat er de leiding in heeft Ultra-
montaansch is, — maar dit moet ook zoo zijn volgens het
karakter en de beginselen dier kerk zelve.
Daarom kan nooit genoeg gelet worden op de waarheid
door Snijders uitgesproken, als hij zegt: „De Syllabus
doet Eome eerst recht in zijn waren aard kennen.quot;
1)nbsp;a. w. blz. 20.
2)nbsp;a. w. blz. 22.
3)nbsp;Zie de noot op blz. 55, en het volgende hoofdstuk,
a. w. blz. 49.
De korte inhoud van dezen Syllabus kunnen wij met van
Hoorn 1) aldus samenvatten: „De Paus is de vertegen-
woordiger Gods, wiens wil de eenige wet en het eenig richt-
snoer moet zijn voor alle menschen, indien het hun wel zal
gaan. Onfeilbaar verkondigt de Paus dien goddehjken wil
en wijst hij aan wat daarmede strijdig is. De Staat en alle
wereldhjke macht moet dus naar hem luisteren en aan hem
onderworpen zijn; immers wie hem hoort, hoort God.quot;
Dit is het Ultramontanisme (van „over de bergenquot;—ultra
montes — moet het wacht- en levens-woord komen, nat.
voor wie wonen aan deze zijde der Alpen), en dit Ultramon-
tanisme is goed Eoomsch-Katholiek, want het rust op het
katholieke beginsel.
De heer F. Heynen wijst hierop, als hij zegt: ®) „____niet
slechts (volgens Christus en de Apostelen) voor hare kinderen
nioest de Kerk optreden met de verkondiging van algemeene,
uit de zedenleer voortvloeiende staatsrechtehjke beginselen...
hare zending strekte zich ook uit tot hen, die haar vreemd
waren.quot; „Gaat en leert,quot; zoo luidde \'s Heeren opdracht,
oMe volken, Mt. 18:19.quot;
„Werden de Apostelen en werd de Kerk alzoo door Christus
uitgezonden om de Staten») en de volken der gansche wereld
de eeuwige beginselen van waarheid en recht te verkondigen:
de dienaren van de Kerk zullen niet ophouden, hetzij de volken
a. w. blz. 16.
2) Studiën, 4do jrg., in een artikel „De Paus en de Staatquot;. \'sPausen
onfeilbaarheid en het Staatsrecht. Piua IX en de breve „ad apostolicaequot;.
Zie ook S. v. d. Anker Pr. ,,Het Naturahsme in den Staat door den
Paus gedoemd als ongerijmd en goddeloosquot;. Studiën 1870, 2de jrg. blz. 61:
,,Zoo allen nu afzonderlek verplicht zyn, door het doopsel de Kerk in
te gaan en zich aan hare leer on wet te onderwerpen, krachtens de uit-
spraak: wie niet zal gélooven, zal verdoemd worden (Mare. 16), dan is het
duidelijk dat ook zulke verpUchting rust op den Staat, de samenvoeging
van al die afzonderlijke menschen. Immers het is absurd, dat eene zaak,
die van elk afzonderlijk deel wordt gevorderd, niet tevens van het geheel
zou worden geëischt! En wat toch is de Staat — dit kan niet genoeg
herhaald worden — wat is de Staat dan het geheel, dan de samenvoeging
en vereeniging der deelen ïquot;
en de Staten zich genegen mogen betoenen om het hun aan-
geboden heil aan te nemen, hetzij ze dit hardnekkig van zich
stooten, in dezen zin het gebied des Staatsrechts te betreden,
ook ten opzichte der meest weerspannige en der vijandigst
gezinde. Maar ook immer zal de Kerk deze hare zending
blijven voortzetten jegens de Staten, die het Christendom,
eenmaal door hen aangenomen, hebben verloochend.quot;
Zuiver „katholiekquot; is deze redeneering; immers: wie de
ware leer meent te bezitten in of door eene uiterlijk georgani-
seerde kerk, wordt krachtens die leer, die de naastenliefde
predikt, gedrongen alle menschen, in al hunne betrekkingen
en verhoudingen, te bereiken. En blijkt het, dat de menschen
zich onderling, ter behartiging van maatschappelijke belangen,
tot een Staat vereenigd hebben, dan moet ook die Staat hare
poorten openen slechts voor die alleenzaligmakende kerk,
om zich door haar te laten leiden met betrekking tot de
geestelijke en zedelijke belangen. Zuiver „katholiekquot; is dan
ook de bul „Unam Sanctamquot;, in 1302 door Paus Bonifacius
VIII uitgevaardigd, waarin de leer der twee zwaarden:
„Uterque gladius est in potestateEcclesiae; spiritualis scilicet
gladius et materialis. Sed is quidem pro Ecclesia, ille vero
ab Ecclesia exereendus. Ille saeerdotis, is manu Eegum et
militum, sed ad metum et patientiam saeerdotis.quot; D.w.z.
„Beide zwaarden zijn in de macht der Kerk, te weten het
geestelijk en het stoffelijk zwaard. Het laatste echter wordt
vóór de Kerk gebruikt, maar het eerste dóór de Kerk. Het
geestelijk zwaard (gezag) is in de hand des Priesters, en het
stoffelijk zwaard (wereldsch gezag) in de hand der Koningen
en hunne krijgsknechten, maar tot vreeze, tot ontzag en ge-
duld des Priesters.quot;nbsp;^
1) C. J. Willems, aan wien ik bovenstaande vertaling ontleende, in
zyne studie over Het Vaticaansche Concilie van 1869 (Studiën 2d6 jrg.)
acht het dan ook van belang om tegenover het Kirchenlexicon van
Wetzer en Welte en de Dictionnaire Historique van Peller uit te doen
komen, dat deze bul nimmer (door Clemens V) herroepen is. Alleen heeft
Clemens V, zegt Willems, verklaard in zijn decretaal Meruit, „dat deze
Bul geene benadeeling aan Frankrijk of aan den Koning mocht aan-
Zoodat het Katholieke ideaal het Ultramontaansche ideaal
moet zijn: De E.-Kath. godsdienst de (eenige) godsdienst
van den Staat. Waaruit dan als van zelf voortvloeit de houding
door het Ultramontanisme aan te nemen jegens de in den
een of anderen Staat nog voorhanden zijnde andere godsdienst-
vormen of kerkgenootschappen en de aanhangers daarvan.
Echter: het ideaal kan niet altijd en overal verwezenlijht
worden. En dadrnaar moet dan ook de prediking van de
dienaren der Kerk worden ingericht. Vandaar dat het Ultra-
montanisme zich niet overal even heftig laat gelden.
Onze hier volgende onderzoekingen nu, hebben betrekking
op de vraag, in hoeverre en in welke mate de Ultramontanen
zich in geschrifte hebben doen gelden in ons Vaderland, na
1853, het voor hen zoo gunstige jaar,
en wel:
a. in de E.K. Kerk zelve.
tegenover andere Christenen (Oud-Katholieken en
Protestanten.)
De aanhalingen, reeds uit Nederlandsche Ultramontaansche
schrijvers in dit hoofdstuk gegeven, doen reeds vermoeden,
welke onze resultaten zullen zijn.
Ik maak er echter opmerkzaam op, dat wij niet zoozeer
zullen nagaan welke daden door de Ultramontanen tegenover
al wat in de E.K. Kerk niet Ultramontaansch denkt of voelt
en tegenover wie buiten die kerk zich Christenen noemen,
gedaan zijn na 1853, als wel dat wij een beeld zullen trachten
te geven van hunne beschouwingen over hen. Wat bij voor-
tomende gelegenheden dan hunne daden geweest zijn of
zullen zijn, wordt dan als van zelf verklaard, zoodat niemand
zich verwondere. —
brengen, dat de laatste thans niet strenger onderworpen aan de Kerk
behoefde te zijn dan vóór hare afkondiging.quot; „De Bul is een dogmatische
bulquot; en „drukt dus eene leer uit, die altijd waarheid is en blyftquot;. „Zelfs
geen tegenpaus heeft haar ooit herroepen.quot; „Het algemeen en eenparig
gevoelen der Katholieke scholen bracht haar integendeel in den Codex
der Canons, ja het alg. 5de Lat. concilie keurde ze goedquot; (blz. 173).
Dit komt nat. neer op een „tegenoverquot;.
-ocr page 76-HOOFDSTUK II.
Het Ultramontanisme en de Eoomsch-Katholieken
in Nederland.
In een zeer bekend geworden^) Gidsartikel (Juli 1874):
„DeKatholieken inNederland in het jaar 1874,quot; van Eoomsch-
Katholieke hand, geteekend X, wordt de stelling verkondigd
dat niet alle Katholieken ten onzent Ultramontanen zijn.
Velenquot;) willen „tevens tJooraZïes Nederlander zijn en bhjven.quot;®)
Echter was het mede op grond van wat dit artikel mede-
deelt aangaande de Katholieken ten onzent, dat ik in mijn
eerste hoofdstuk neerschreef, dat het Ultramontanisme de
leiding heeft in de E.Kath. Kerk, evenals elders zoo ook hier.
X wijt dit allereerst aan het in 1853 voorgevallene:
Het Episcopaat kreeg toen de gansche leiding hier te lande
1)nbsp;Dr. F. Nippold schreef mede naar aanleiding hiervan zyn „Die
Römisch-Katholische Kirche im Königreich der Niederlandequot;. 1877.
2)nbsp;X. spreekt zelfs van „zeer vele Katholieken en stellig de meerderheid
der meest ontwikkeldenquot;, t. a. p. blz. 61. Ook Prof. Dr. C. B. Spruyt
maakt onderscheid tusschen Ultramontanen en Katholieken, aan welke
laatsten hij desnoods zelfs 50 zetels in de Kamer wil gunnen, al wenscht
hij volgens zyn Verkiezingsmanifest er ,,in geen geval een Ultramontaanquot;.
Zie hierover in Studiën 1889, 21ste jrg. 228te deel, een artikel van den
heer W. Wilde.
8) X. t. a. p. bhs. 85.
-ocr page 77-in handen. Thorbecke mocht den 208ten Augustus in de
Tweede Kamer als zijne meening uitspreken: „De E.-K.
instelling bestond toch reeds, en zal de macht van den Paus
grooter zijn met dan zonder bisschoppen? Het tegendeel zal
bhjken. Tot dusver was Nederland prijsgegeven juist aan het-
geen men noemt den Ultramontaanschen invloed, en in plaats
van bestendiging van een Italiaansch beleid is er nu gevórmd
een Nederlandsch Kerkbestuur met kanonieke zelfstandig-
heid,quot; — hij vergiste zich echter. Ook de bisschoppen bleven
immers aan de Propaganda ondergeschikt. „De door den Paus
aangestelde bisschoppen zouden geene gewone bisschoppen
zijn, gelijk in roomsche landen voor het eenvoudigTcerkbestuur
worden aangesteld,quot; zegt Snijders doch missie-bisschoppen,
d. w. z. niet Nederlandsche maar pausehjke bisschoppen,
wier bijzondere missie of zending is het kettersche Nederland
terug te brengen tot de alleen-zahgmakende roomsche kerk.quot;®)
De priesters werden hen-oepehjk aangesteld. *) Het „Aposto-
lisch schrijven ter insteUing van de kathedrale Kapittels
in het Koninkrijk der Nederlanden,quot; 23 Juh 1858, in
Zie hierover in de Katholiek, 1238te deel 1003, blz. 209—245 het
artikel van H. J. M. Taskin: De ontwikkeling der Katholieke Kerk in
Nederland 1853—1903, by het gouden feest van de herstelde kerkelyke
hiërarchie.
a. w. blz. 35.
Zie de keurige uiteenzetting hiervan in: J. H. Maronier. De April-
beweging van 1853. Uitgegeven door de Evangelische Maatsohappy. Rot-
terdam, 1903. „Hoewelquot;, zegt Prof. van Veen, in zyn: „De bisschopp.
bierarchie in Nederlandquot;, blz. 38, „volgens het kanonieke recht de keuze
van een bisschop behoort aan het kapittel, geschiedt voor Nederlandsche
bisschoppen de benoeming door den Paus uit een drietal, door het kapittel
opgemaakt.quot;
X. zegt blz. 69: „Volgens het canonieke regt is een pastoor in eene
gemeente onafzetbaar, behalve in eenige weinige gevallen; ten gevolge
biervan is in vele landen de lagere R.K. geestelijkheid vry onafhankelyk.
Hier hebben do bisschoppen van het begin af, in etryd met het gewone
kerkelyke recht, slechts benoemingen van pastoors tot wederopzegging
toe gedaan, zoodat er nu zeer weinigen voor hun leven zyn aangesteld.quot;
Nederlandsche vertaling gepubliceerd in het „Handboekje
voor de zaken der E.-K. Eeredienst, 14de jaargang 1860,
zegt, blz. 6—8, dat het Kapittel bij het openvallen van den
Bisschoppehjken zetel voornamelijk twee plichten te vervullen
heeft. I. Het benoemen van een Vikaris-kapitulaar. II. Het
aanbevelen voor het Episcopaat. [„Het Kapittel kiest of
benoemt den nieuwen Bisschop niet, maar heeft slechts
de bevoegdheid om drie personen voor het Episcopaat
aan te bevelenquot; (De Katholiek, 71ste deel, 1877).] In de
Instructie van de H. Congregatie ter voortplanting des
geloofs omtrent de aanbeveling tot het Episcopaat, 17 Juli
1858 staat dan ook het volgende: „Voor het overige heeft de
H. Congregatie gemeend te moeten opmerken en verklaren,
dat in dit alles slechts eene aanbeveling vervat is, zoodat de
H. Stoel, als Hem dit wenschelijk of noodig voorkomt, van zijn
recht zal gebruik maken om ook iemand te kiezen buiten
degenen die aanbevolen zijn.quot; „Reeds spoedig na de op-
richting der bisdommen,quot; zegt X, i) „openbaarde zich de
werking van het Ultramontaansche element bij de regeling
der inwendige kerkelijke aangelegenheden, voornamelijk bij
de samenstelling der reglementen van de kerk- en arm-
besturen.quot;
Verder wijst X op den invloed van den Syllabus (1864) en op
de werkzaamheid van den Ultramontaanschen Minister van
Justitie Borret (1866), die de politieke Ultramontaansche
partij organiseerde met uitsluiting van het liberaal-kathoUeke
element.
Het dusgenoemde „herstelquot; der bisschoppelijke hierarchie
in 1853 mocht dan ook waarlijk dien naam niet dragen. Afge-
zien nog van de vraag of de bisschoppelijke hierarchie wel
behoefde of kon worden hersteld, werd in de pausehjke breve
») t. a. p. blz. 62.
2) De Oud-Katholieken beweren immers dat zy nooit had opge-
houden te bestaan. Zie hierover Maronier a.w. blz. 47; P. Hofstede
de Groot: a. w. II blz. 241, en 256; en Brief aan Z. H. Paus PiusIX
en allocutie van Maart 1853 het werk van Paulus IV in 1559
geenszins „hersteldquot;. De toestand werd nu immers een gansch
andere dan toen. De bisschoppen verheugden zich toen,
geüjk van ouds hier te lande in een zekere, ja zelfs groote
mate van zelfstandigheid. Zij belemmerden de Jezuietische
partij in hare zucht om de heerschappij over de Nederlandsche
roomschen te voeren, 2) reden waarom deze steeds in den
kritieken tijd van Codde, de behoefte aan een bisschop
ontkenden. En toen in 1795 de wereldlijke priesters onder
leiding van ten Hulscher, aartspriester van Holland, aan de
regeering het verzoek deden om uit hen een Nederlandschen
bisschop te mogen kiezen, wisten de Jezuieten dit te verijdelen. 3)
Eerst later, toen zij kans zagen eenige hunner geestverwanten
over den Apoatolisclien brief „Ex qua diequot; van 4 Maart 1853, van
Joannes van Santen en Henrious Joannes van Buul. Utrecht, 1853.
Berends, in zijn „De Oud-Katholieke Kerkquot; (Kerk en Sekte, Serie II
no. 5, 1908) zegt blz. 20: „Tegenover de beweringen der (Jezuieten)-
orde, welke door de Roomsche Kerk zyn overgenomen, stellen de
Oud-Katholieken, dat het bisschoppelijk bestuur in de Nederlanden
nooit heeft opgehouden te bestaan. Al voerden de bisschoppen tydelijk
een andoren titel, dit was alleen tegenover de Eegeering.quot;
Zie hierover het aangehaalde werkje van J. H. Maronier, en het
a- w. van Hofstede de Groot.
Ik volg hier Dr. R. Bennink Janssonius: „Geschiedenis der Oud-
Roomsch-Kathoheke Kerk in Nederland.quot; \'s Gravenhage, 1870. Zie
blz. 319 v.v.
P. Albers. S. J. in zijn „Geschiedenis van het Herstel der Hierarchie
in de Nederlandenquot; I blz. 8 zegt er van: „De onrust der tijden gedoogde
evenwel den Hollandschen Katholieken niet van hun goed recht gebruik
te maken.quot; Hij noemt de zinsnede uit het antwoord van de Representanten
van Holland, 13 Maart 1795, op het request van ten Huischor en de
zijnen, waarin hot heet: „dat, zooveel het de Representanten van het
volk van Holland aanging, het aan supplianten vrij stond een bisschop
te kiezenquot;, merkwaardig, daar immers nu „voor do eerste maal sedert
eeuwen hierdoor de volledige kathoUeko kerkregeling, het vroeger zoo
gevreesde bisschoppelijke bestuur, geduld (werd) op den Hollandschen
bodem.quot; Albers stelt het voor (zie ook zijne voorrede), alsof er steeds
door de Ultramontaansch-gezinden gezucht was om bisschoppen en
«chuift de schuld der niet-vervulUng hunner wenschen op den Staat,
5
-ocr page 80-op den bisschoppelijken zetel te krijgen, veranderden zij van
koers, zich voorloopig echter nog niet haastende, i) totdat zij
in 1853 hun slag konden slaan. De aartsbisschop van Utrecht,
J. H. van de Wetering, noemt dit oogenblik in zijne inleiding
voor het boek van Albers „het door God bepaalde tijdstip».
Alles was nu — zoo toont Albers duidelijk aan — voorbereid
en klaar. Dat de hierarchie thans zou worden „hersteldquot; tot
iets gansch anders dan zooals zij zich ooit op den HoUandschen
I bodem had vertoond en dat er nu aan de voUedige heerschappij
van den Ultramontaanschen geest in de E.-K. kerk van Neder-
land niets meer ontbrak, mag ons dus duidehjk zijn. Onom-
wonden bhjkt dit dan ook uit de breve van Pius IX en zijne
aUocutie van Maart 1853, handelend over het „herstelquot;
der hierarchie: met de „scheuring der Jansenistenquot; wordt
in de brève voor goed afgerekend: „dat verderfehjk ondingquot;;
en de ahocutie zegt fier en trotsch: „Trouwens wij hebben
mogen opmerken, dat de Kathoheke godsdienst, met Gods
die eene invoering van het bisschoppelijk bestuur „niet duldde op den
HoUandschen bodem.» De Staat echter stelde zich op het standpunt
dergenen, die de invoering van het bisschoppelijk bestuur niet konden
dulden, wijl het er reeds was, en die dan ook in het „herstelquot; der hierarchie
in 1853 een miskenning zagen van de rechten der Oud-Katholieke bis-
schoppen.
Zie ook Berends a. w. blz. 25: (In 1853 heeft de Clerezij) „zelfs nieuwe
Roomsche bisschoppen naast zich gekregen, die zich hare titels toe-
eigenen.quot;
1) Pius IX in zijn brève van 1853 zegt o.a.: „want hoewel Onze onmid-
dellijke voorganger, roemrijker gedachtenis, Gregorius XVI, bij do billijke
gezindheid van Zijne Majesteit den toenmaligen Koning, veel in wijsheid
heeft gedaan en beraamd ter volle vernieuwing der kerkelijke regeling
in die streken en zelfs bg de onderhandelingen, ten jare 1841 gevoerd,
op de HersteUing van het Bisschoppelijk Kerkbestuur is bedacht geweest,\'
zoo heeft hij, acht gevende op de omstandigheden gelijk die destijds
waren, gemeend die taak niet te moeten doorzetten en heeft hij aan de
Apostolische Vicarissen van Brabant de Bisschoppelijke waardigheid
geschonken en andere voorbereidende maatregelen tot het steeds ge-
wenschte herstel getroffen; toch heeft hij de beëindiging der gewichtige
hoofdzaak tot geschikteren tyd verschoven.quot;
hulp, in het Eijk, waarvan hier immer spraak is, onophoude-
hjk vorderingen maakt; dat de tahijke Katholieke bevolking
daar in verschillende streken steeds toeneemt----en dat de
belemmeringen, welke eertijds het Katholicisme hinderhjk
waren, aUengskens worden uit den weg geruimd, terwijl wij.. .
het vertrouwen koesteren, dat die belemmeringen gansch en
al zullen worden opgeheven.quot;
Is een, dus toch was alles nog niet klaar. Maar men durft
het nu te wagen. Men is toch wel zeker van zijn zaak: „de
Katholieke godsdienst,quot; dat wil in dit verband, in \'s Pausen
mond, natuurhjk tevens zeggen: het Ultramontanisme,
„maakt onophoudehjk vorderingen.quot;
Niemand zal de waarheid hiervan kunnen ontkennen.
Er mag eens een enkele Josset zijn, die zich tegen den Ultra-
montaanschen geest verzet, i) doch onder den invloed van
allerlei omstandigheden winnen de „Jansenistenquot; niet aan
krachten en de „liberaal-katholiekenquot; zijn dun gezaaid, en
worden, waar ze zich laten hooren, genoegzaam overstemd.
1853 is dit zoo gebleven. Onophoudehjke vorderingen
lieeft „de Katholieke godsdienstquot; sinds dien te boeken 2)
en dat met name ook het Ultramontanisme in de E.-K. kerk
tegen al wat haar „belemmerenquot; wilde, forsch partij genomen
heeft, moge uit het volgende bhjken.
Een der eersten, die zich na 1853 in liberaal-katholieken
geest krachtig hooren liet, was Baron J. B. van Hugenpoth
tot den Berenclaauw. Gehjk Nippold opmerkt: voorliefde
Hy schroef o.a. „Do r.-k. kerk in Oud-Nederland, gelyk zy is, zyn
kon en zijn moet.quot; 2de druk; Amsterdam, 1833.
Nippold a. w. blz. 119 noemt in dit verband nog „die Schrift eines
kathohschen Laien X.: „Een Woord aan de Roomsch-Kathoüeke Geeste-
Ujkenquot;, das von einem Priestor geschriebene „Een woordje op zyn tydquot;
«nd die speziell die Cölibatsfrago betreffende „Bydrage tot staving der
nuttigheid des huwe-lyks.quot; quot;
Zie hierover het reeds aangehaalde werk van Albers, en het reeds
genoemde artikel van Taskin in de Kathohek, 1238te deel, 1903.
voor het Nederlandsche Protestantisme kan men dezen Katho-
liek niet ten laste leggen: „es ist der wirklich alte katholische
Standpunkt, von dem v. H. ausgeht.quot; i) In zijn „De kloosters
in Nederland in 1861quot; 2), gehjk 00k in zijn „Onze Vermaken,quot;
komt dit overduidelijk uit.
Wat V. H. over den invloed der kloosters en hun
bestaan „in fraudem legisquot; zegt, moge op zich zelf de
aandacht meer dan waardig zijn, vooral daar hier een man
aan het woord is, die na een rustig onderzoek een zeKstan-
dig weloverwogen oordeel geeft in besliste maar kalme bewoor-
dingen, — wij vestigen er echter hier slechts de aandacht
op, hoe dergelijk optreden onder Ultramontanen ongeoorloofd
wordt gevonden. In het laatst van zijn boek, Nippold wijst er
terecht op,«) komt v. H.\'s „religiöse Sinnquot; te voorschijn:
de godsdienst, zoo laat hij uitkomen, komt door het klooster-
leven en de inrichting der kloosters in het gedrang. ®)
1)nbsp;Nippold a. w. S. 339. In het 00g tehoudenis hierby, datNippold
Romanisme stelt tegenover Katholicisme. Zie zijn a. w. S. 44.. „Wohl
zu unterscheiden von dem auf eigene Herrschaft ausgehenden Streben
eines ehrsüchtigen Priesterthums ist die katholische Auffassung der
Religion Christi, die wir neben der eigenen evangelischen an zu erkennen,
von der wir vielleicht Manches zu lernen haben. Diese christliche Richtung
im Katholicismus wird, wenn sie auch jetzt überall zurückgedrängt und
geschmäht wird, nicht für immer ein verstossenes Kind in ihrer Kirche
bleiben können, und der Protestantismus hat sie eben als eine andere
Ausprägung desselben Geistes, der auch ihn trägt, zu erkennen und zu
achten.quot;
2)nbsp;3de vermeerderde oplaag. Utrecht, 1861.
») „Hugenpothquot;, aldus Nippold a.w. S. 339, „führt nämlich die
eingerissene grauenhafte Verwilderung der holländischen Volksbelusti-
gungen auf den calvinisch-puritanischen Charakter der dortigen (zweiten)
Reformation zurück, die, während Luther, Melanchton und ebenso
Zwingli einer ganz andern Anschauuing huldigten, das erlaubte und
natumothwendige Vergnügen verwarf und dadurch den entsetzlichen
Rückschlag provocirte, der jedem heutigen Besucher Hollands* alsbald
auffäUt.quot;
a. w. S. 356.
5) v. H. a. w. blz. III „Wij maken hiervan een groote grief tegen
-ocr page 83-Gedachtig aan der Ultramontanen eigen verzekering en
aan de boven reeds aangehaalde opmerking van Dr. van
Hoorn, dat het nl. ook hün ten slotte te doen is om Gods
eer en het heil der menschen, zou men zoo denken, dat
in zooverre en op dit punt v. H. toch een geopend oor
bij de voormannen zijner kerk vinden zou, al zouden zij
zich dan ook misschien (of liever waarschijnlijk) met
zijne conclusies niet kunnen, niet willen of niet mogen
vereenigen.
Echter: Den 5den April 1861 reedsquot; antwoordden i) de 3
bisschoppen (van Utrecht, den Bosch, Breda en Eoermond)
en de Vicaris-kapitularis van het bisdom van Haarlem den
beer v. H. op zeer hoogen toon. Van wederlegging komt niet
veel in; alleen wordt gezegd, dat verscheidene der door v. H.
genoemde instellingen geen kloosters waren 2) en____ de
Paus had zelf gezegd dat het niet waar was, dat de autoriteit
der seculiere geestehjkheid, gelijk v. H. beweerde, onder de
kloosters leed.
Hit laatste karakteriseert de gansche houding der Ultra-
niontanen tegenover de liberaal-katholieken: men komt aan-
zetten met „het gezagquot;. D^t worde niet weersproken, men
de kloosters, wyl door die wryving (nl. tusschen kloostergcestelyken
en parochiale geestelijkheid) langzamerhand het godsdienstig element
bij de Catholijko bevolking wordt vernietigd.quot;
Dit antwoord is als bylage te vinden in de derde druk van v. U\'s
boek. Het was gericht aan do Redacteurs van sommige dagbladen.
Nippold noemt dit terecht: „Versteckspielenhinter andernNamenquot;
(a. w. S. 341). Men had nl., om tegenover de wet vrijuit te gaan, aan de
kloosters een anderen naam gegeven en er vennootschappen van gemaakt,
ton dool hebbend: onderwys, pension of iets dergelyks. Ook hiertegen was
V. H. opgekomen, wyl „ex rei naturaquot; kloosters nooit tot vennootschappen
kunnen worden omgesmeed of omgebogen, als hebbende de klooster-
vereeniging geen strekking tot het maken en onderling verdeelen van
winstbejag. Zie van Hugenpoth a. w. blz. 36.
Zie a. w. blz. 111. Deze bewering wordt door de kerkvoogden valsch
genoemd, „zijnde deze bewering door het hoogste gezag der Kerk veroor-
deeld.quot; Zie BuUa auctorem Üdei prop. LXXX.
onderwerpe zich. Een Katholiek als v. H. moest eerbied
hebben voor de instellingen van de Kerk, zeggen de bis-
schoppen. 1)
Het gevolg was, dat v. H.\'s geschrift, al beleefde het dan
ook eenige drukken, niets uitwerkte. Van Eoomsch-Katho-
lieke zijde liet men van Hugenpoth vrijwel aUeen staan.
Eobert Pays, in zijn „De kloosters in Nederland aan de
grondwet getoetstquot; (Utrecht, 1861) zegt blz. 8: „De Ultra-
montaansche pers, bhjk gevende harer weinige ontwikkeling,
van haren liefdeloozen godsdienstzin en van het onhoudbare
harer zaak, heeft op die regtskundig uitgewerkte vertoogen
met investives, maar niet met argumenten geantwoord.quot;
Van Hugenpoth zelf schreef in de Gids van Maart 1871,
blz. 405: „Het is al lang geleden — het was met mijne „Kloos-
ters in Nederlandquot; — dat ik een handvol vuur uit het heilig-
dom tusschen het volk wierp. Het werd vertrapt, maar het
volk heeft er de kiem van bewaard; nu en dan ziet men er eene
vonk van flikkeren, onsterfehjk als het vuur van Prometheus.quot;
In 1874 viel X. hem bij in het Juhnummer der „Gids.quot;
En in denzelfden geest stortte Dr. Merz zich in den strijd met
zijn „Open brief aan Bisschop Wilmer van Haarlemquot;, zijn
„Nederlander of Ultramontaan,quot; (Dordrecht 1871), zijn „Ul-
tramontaansche wonderziektequot; en zijn „De Staat boven de
Kerkquot; (Purmerend 1875). Hij werd echter ook ruw afge-
stooten. 2)
Ook van Protestantsche zijde kon men zelfs v. H\'s. con-
clusies niet goedkeuren.
Mr. P. F. Hubrecht verklaarde zich in zijn „De kloosters
in Nederland en de vrijheid van Behjdenisquot; tegen de
1)nbsp;„Door den Katholiek moeten geëerbiedigd worden al die instellingen,
welke door of vanwege de Kerk zijn goedgekeurd.quot;
Karakteristiek Roomsch-Kathohek of Ultramontaansch is deze zinsnede
uit het antwoord der Kerkvoogden: „Wij zullen den schrijver niet vragen
waar of van wien hij, als Katholiek, zending of roeping ontvangen heeft
om in deze stoffe als censor zich op te werpen....quot;
2)nbsp;Zie Nippold a. w.
3)nbsp;Utrecht, 1861.
-ocr page 85-opheffing der kloosters bij de wet. De zedehjkheid moet
beter worden, zoo predikte hij, meer godsdienst en gods-
dienstzin moet er komen. „Ganz recht,quot; zegt Nippold,
„aber die Klöster sorgen eben darfür, das jene Bedingungen...
nicht eintreten.quot;
Zoo bhjkt ook hier dat de Ultramontanen gemakkehjk spei
hebben in een land van vrijheid. Wij wijzen op de opmerking
van Nippold in zijn „Handbuch der neuesten Kirchenge-
schichtequot; (Elberfeld 1883) II Band § 31, „Die päpstliche
Unterjochung Hollandsquot;, dat door de „chronische Ministerkri-
senquot; in de laatste helft der 19de eeuw hier te lande dikwerf
de klerikale fractie in de Kamer „das Zünglein der Wagequot;
was. „Die Alt-Niederländische Freiheitssinn aber,quot; zegt hij
(S. 427), „ist einer Auffassung gewichen, wonach Freiheit
so viel bedeutet als sich so recht gehen lassen können und
nirgends „genirtquot; zu werden,quot; terwijl Eome zieh sterk gevoelt
tegenover „einem zusammensinkenden Staatswesen und ein
auseinandergefallenen Ketzerkirche.quot; Het is waarhjk geen
wonder, dat Dr. Schaepman zeggen kon, dat de Eoomsch-
Kathoheken het hier te lande beter hebben dan elders.
De heer van Hugenpoth liet zich echter niet zoo spoedig
Wijl volgens hem de suppressie der kloosters, al beleedigt zij niet
de vrye belydenis der Catholijke godsdienst, toch wel de godsdienstige
gemoedsovertuiging van duizenden Catholieken, beleedigt. Zie a. w. blz. 13.
2)nbsp;„AUes verwacht ik____van de bevordering van zedehjkheid en
waren godsdienstzin, van de inrigting van goed en verhcht onderwijs,
van de toenemende beschaving.quot; a. w. blz. 32.
De heer Eobert Pays (zie boven) wenscht dat de kloosterkwestie
beperkend geregeld worde, want, „voor en aleer die maatschappelijke
deugden (waarvan Mr. Hubrecht alles verwacht) algemeen zullen ver-
spreid zijn en zij de kloostergewelven zegevierend zuUen beuken,
zullen er nog vele generatiën moeten voorbygaan, in welk tijdsverloop,
men wende de oogon naar Frankrijk en België, de geestelijke corporatiën
een zoodanigen omvang zullen hebben erlangd en zoodanig in het leven der
maatschappij zullen hebben ingegrepen, dat ze niet anders dan door
driest geweld en bloedige uitspattingen zullen kunnen vernietigd worden.quot;
a. w. blz. 35.
3)nbsp;a. w. blz. 358.
-ocr page 86-het zwijgen opleggen. Toen van den Gheyn (een afvallige
Jezuietenleerling) zijn „Kijkjes in de Jezuietenseholen van
Nederlandquot; geschreven had en Kraayvanger in de Tijd-
spiegel en in zijne biographie 2) zijne uitspraken bevestigde,
schreef van Hugenpoth in de Gids van Maart 1871 over de
Revolutie. Een zelfde lot werd hem evenwel wederom bescho-
ren. Hij wees er in zijn artikel op, hoe er steeds revolutie
geweest was in de Kerk van Christus: Het oorspronJcelijJc
democratisch element werd verdrongen door het aristocra-
tische gezag (van Bisschoppen en Concilies) en dit werd op
zij n beurt weer vernietigd door het absolute gezag van denPaus
In mijn eerste hoofdstuk stelde ik reeds in het licht
hoe deze beschouwing m.i. niet de specifiek-(consequent)
katholieke, Eoomsch-katholieke is. Natuurlijk zijn de Ultra-
») De voUedige titel luidt: „Kijkjes in de Jezuïetenscholen van Neder-
land. De opvoeding van Multafero in de school der Jezuïeten en Ultra-
montanen. Fragmenten uit de papieren van een oud-discipel,quot; door E. van
den Grheyn. Dordrecht, z. j.
2)nbsp;Zie W. E. Poolman: „Onze Pater. F. S. Kraajrvanger, voor-
malig r.-k. priester, naar zijne eigene aanteekeningen en volgens officieele
bescheiden in zijn leven geschetstquot;. Haarlem, 1874. En het hiernaar
geschetste werkje van den heer Gr. J. van Woerden over Kraayvanger,
Zaltbommel, 1909.
3)nbsp;Zie van Hugenpoth, Gids 1871 blz. 416: „SociaUstisch-democratisch
in leering als de nieuwe kerk was, moest ook haar bestuur die rigting
volgen.quot;
Van Hugenpoth t. a. p. blz. 418: „Van nu af (nl. van af het concilie
van Nicea, 325) kan er eerst in den eigenlyken zin des woords van „de
Kerkquot;, als van eene eenheid sprake zyn----En eerst van nu af kan de
dogmatische eenheid als een voldongen feit beschouwd worden.quot;
En blz, 419: „Zoo ontwikkelt zich in de Kerk eenearistocratielen weldra
een opperbestuur, die, weinig denkende aan den democratischen oorsprong
der Kerk, slaven en lijfeigenen hebben____quot;
5) Van Hugenpoth t. a. p. blz. 423: „Met de onfeilbaarverklaring van
den Paus op het jongste oecumenisch concilie te Rome is de stryd van
vele eeuwen voor de autocratie gewonnen----Hiermede zijn de algemeene
kerkvergaderingen overbodig geworden en is de godsdienst der Kerk in
den Pauselyken persoon overgegaan. Hy kan thans, op het voetspoor
van Lodewijk den XlVde, in waarheid zeggen: „l\'Eglise c\'est moiquot;.quot;
montanen dit met mij eens. De heer Heynen haast zich dan
ook om in de Studiën i) tegenover v. Hugenpoth zijne denk-
beelden uiteen te zetten. Hij betoogt, dat v. H\'s grondhypo-
these, als ware de Kerk oorspronkelijk eene democratische
geweest, valsch is: het gezag werd immers aan Petrus ge-
schonken en verder spoedig de hierarchie ingesteld. „Aan
dit rijk (Godsrijk op aarde) of aan die Kerk schonk Hij den
monarchalen regeeringsvorm, getemperd met aristocratische
elementen.quot; 2) Hij wijst verder ook op de eenheid in de leer,
het „anathema sitquot; van Paulus, Gal. 1: 8, 9, en geeft dan 3)
de echt Ultramontaansche zienswijze weer, die wij ter ken-
schetsing afschrijven:
„Ziehier in korte trekken eenige hoofdmomenten van
den gang, dien de ontwikkeling des gezags of om juister
te spreken, dien het in werking treden en openbaar worden
des gezags in de Kerk volgde. De Apostelen, die Petrus
als het hun door Christus geschonken hoofd vereerden,
stelden de Bisschoppen aan. Deze Bisschoppen stonden
nu hetzij middellijk of onmiddellijk onder de gehoorzaam-
heid van Petrus en zijne opvolgers, met andere woorden:
van den Paus, dien Oost en West, dien gansch de Christelijke
wereld erkende als den plaatsbekleeder van Jezus Christus,
den wettigen erfgenaam van Petrus\' praerogatieven. —Zoodra
er nu moeilijkheden en geschillen rezen, waarbij de Bisschop-
pen de gewenschte beslissing niet vermochten te geven of
niet konden vinden, namen zij hunne toevlucht tot aller
Studiën op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig gebied
1871, 5de jaarg. Gomarius Mes zegt van dit tijdschrift in zyn „De Katho-
lieke Pers van Nederland 1853—1887quot; (Maastricht, St. Paidusvereeniging.
1887—1888) dat het in 1868 door de paters der Societeit van Jezus in
bet leven geroepen werd (pg. XCII) en dat het uitsluitend door de Paters
van de Societeit geschreven wordt. (blz. 291).
De heer Heynen verduidelykt dit in een noot als volgt: „o. a.: maat-
Bchappelijke rang is voor niemand een beletsel om tot de hoogste kerke-
lijke waardigheden te geraken, doch eenmaal daartoe bevorderd, is hij
lid der kerkelijke autocratie of zelfs monarch geworden..}.quot;
®) t. a. p. blz. 18, 19.
middelptint en hoofd, tot den Paus. — De Paus riep eene
algemeene Kerkvergadering, indien hij het noodig oordeelde,
bijeen, wier besluiten en uitspraken eerst dan, als hij daaraan
zijne goedkeuring en bekrachtiging had geschonken, i) ver-
plichtende kracht verwierven voor gansch de Kerk. — Wat
de eeuwen der Kerk op deze wijze feitehjk in oefening zagen
treden, dat heerhjk gezag door Christus in Zijne Kerk neer-
gelegd, dat nimmer van nature is veranderd, dat nooit iets
vreemdsoortigs in zich opnam of iets eigenaardigs verloor,
innerhjk in den loop der jaren altijd volkomen hetzelfde
blijvend, maar uitwendig den rijkdom en de kracht zijner
natuur steeds breeder ontvouwend, dat gezag werd in geheel
zijne volheid op het laatste Vaticaansche Concilie plechtig
erkend en bekrachtigd. Deze ontwikkelingsgang en geen
andere volgde derhalve het oppergezag in de Kerk: van den
aanvang af aan den Paus geschonken, toonde het zich allengs
duidelijker, werkte het steeds invloedrijker en trad het
eindehjk in onbewolkten bovennatuurlijken glans en in
volle majesteit te voorschijn.quot;
Aldus de Ultramontaansche zienswijze.
Het is natuurhjk het recht des heeren Heynen om haar
tegenover die van den heer van Hugenpoth te stellen, ja zelfs
om haar krachtens zijne praemissen te houden voor de eenig
1)nbsp;Vergelijk hierbij het „zonder discussiequot; van den heer Willems. (Zie
beneden „Het Ultramontanisme en de Oud-Katholiekenquot;.)
Zie ook Mr. F. Erens: „Het Roomsch-Kathohcismequot;, (Kerk en Secte,
Serie IV, no. 1,) blz. 17: ,,Uit de pauselyke oppermacht vloeit voort,
dat de Paus het geheele Concilie beheerscht, dat zelfs het eenstemmig
besluit van alle bisschoppen over een leerpunt hem niet kan dwingen
dat besluit af te kondigen. In werkelykheid is deze tegenstelling nooit
voorgekomen. De geldigheid treedt eerst dan in wanneer de Paus in
een door de meerderheid genomen besluit heeft toegestemd.quot; En:
„Het jus canonicum bevat geen bepaUng dat noch wanneer er alge-
meene concihes moeten worden samengeroepen. In dien zin kan men
niet zeggen, dat concihes tot het wezen der Katholieke Kerk be-
hooren.quot; (blz. 17, 18).
2)nbsp;Zie hierover ook de door mij, blz. 40—47, reeds geëxcerpeerde
Encycliek van Paus Leo XIII over de Eenheid der Kerk, 1896.
ware; zelfs is het een uitvloeisel van het Ultramontaansch
beginsel om al wat haar weerspreekt te doemen als kettery
(„anathema sitquot;).
Doch als hij zich hiertoe dan maar had bepaald!
Dit echter deed hij niet, en____ mocM hij niet als echt
XJltramontaansch strijder. Der Ultramontanen taktiek tegen-
over de liberaal-katholieken is dezelfde als die tegenover al
wie buiten hunne kerk anders denken dan zij, gehjk nader
blijken zal, de taktiek nl. van hoon en spot en verachting, i)
Heynen\'s inleiding voor zijn uiteenzetting is opgezet in
honend-spottenden toon. Op blz. 17 van zijn betoog heeft
hij voor den heer van Hugenpoth niets over dan een „ver-
achtend stilzwijgenquot;, op blz. 26 zegt hij: „Dan iets ernstigs en
degelijks schijnt nu eenmaal niet van den smaak noch van de
richting des heeren van H. te zijn,quot; op blz. 30 spreekt hij van
„de kleingeestige bekrompenheid en bespottelijke knutse-
larijen van den heer van H.quot; en overigens karakteriseert
hij hem steeds als „de goede baronquot;, „de gemoedeUjke
schrijverquot;, de „snuggere baronquot;, de „moedige baronquot; en----
„de zeer katholieke baronquot;, wat natuurhjk het omgekeerde
beduidt.
Dit laatste intusschen verklaart ons alles. Hierdoor wordt
de zaak piquant. Dat er buiten de E.Kath. kerk velen zijn,
die tegen hen ten strijde trekken, kan den Ultramontanen
niet verwonderen, waar immers ook zij wel weten, dat de
„Katholiekequot; Kerk vooralsnog praktisch, feitehjk, nog geen
Katholieke, allen omvattende kerk is. Het eenrge wat zij
tegenover dezulken hebben te doen is: hen te wijzen op hun
ongehjk en hunne machteloosheid en daartegenover te
stellen: Äwwwe waarheid en hunne macht. Dat zij, gehjk ons nog
blijken zal, zich ook hierbij dikwijls tot bitterheid laten ver-
voeren, zullen wij zeker op rekening moeten stellen van het
„De beweging in de Katholieke landen,quot; zegt van Hugenpoth,
Gids 1871, blz. 408, „wordt door de overwonnenen van heden en de
geprivilegieerden van gisteren gekenschetst als het voortbrengsel eener
wufte brooddronkenheid, geleid door eene bedorvene verbeelding.quot;
feit, dat het zich in het bezit der waarheid weten spoedig
overslaat tot eenige hartstochtehjkheid tegenover wie de
„waarheidquot; en het bezit er van door eenig mensch ontkennen.
Maar hoe nu, indien „afvalligen van de Moederkerkquot;
hunne door hen zelf zoo hoog geprezen waarheid en eenheid
in discrediet brengen? Het moge geen verwondering wekken^
dat ik in het volgende hoofdstuk menige onvriendehjkheid
van hen aan het adres der Oud-Katholieken moet weergeven.
Hoe moet het den Ultramontanen wel niet te moede zijn
als zij de Oud-Katholieken zich nèg Katholiek hooren noemen
en zelfs de oud-, d.w.z. ook voor de Ultramontanen, die
zich immers gaarne op de traditie beroepen en met de geschie-
denis in de hand hun goed recht trachten te bepleiten: i)
de ec^f-Katholieken?
Intusschen, de band met hèn is reeds lang afgesneden en
sinds 1870 ook van Oud-Katholieke zijde. Wat zij doen, deert
hun dus ten slotte maar weinig.
Maar nu — daar duiken er onder de medeleden hunner
kerk zelf op (of liever: ze blijven hardnekkig standhouden,
want ze zijn er altijd geweest, vooral in Nederland: de natio-
naal-katholieken die afwijkende meeningen verkondigen!
En zelfs leslist verkondigen, niet schoorvoetend als om
permissie tot spreken vragend, maar plots en driest!
Te begrijpen waarlijk is het wat Pius X in zijne „Encycliek ter
gelegenheid van het derde eeuwfeest van den heiligen Carolus
Borromaeusquot; (1910) zegt, dat het nl. aan de Kerk „altijd het
pijnlijkste valtquot;, dat „dwalingen en onheilen zich onder (hare)
1)nbsp;Zie büv. boven blz. 73, 74 Heynen contra van Hugenpoth.
2)nbsp;Zie hiervoor het a. w. van Dr. Bennink Janssonius, die er op wijst
hoe de oprichting der bisdommen door Philips II door het volk werd
gehaat en hoe die haat maar niet zoo spoedig uitdoofde. Tijdens
Rovenius (1622, zijn reis naar Rome om als zyn oordeel uit te spreken
dat de Jezuieten de zaak van Eome en meteen den bisschoppelijken
zetel in gevaar brengen, vooral door hun zich bemoeien met staats-
zaken, hun poHtiek optreden) verzette zich reeds de Nederlandsche
geest tegen het Ultramontanisme.
leden zeiven verspreiden.quot; Hoorden wij ook reeds Stauden-
maier 2) niet zeggen: „Einheit verlieren und Sterben ist Eins
und dasselbequot;?
Hier gaat het dus om leven of dood! Alle krachten moeten
dus ingespannen worden.
En te meer, daar er immers ook onder de leeken zijn,
die wel trouwe volgelingen zijn der Moederkerk, trouwe vol-
brengers der kerkehjke plichten, vrome geloovigen, maar
die toch de politiek der heftige Ultramontanen verfoeien.
Wel hebben immers de Ultramontanen de leiding ook hier te
lande in de E.K. Kerk, maar of waarlijk het getal der zich
noemende E.-Katholieken Ultramontaansch is, is de vraag.
Wetenschappelijk te bewijzen valt hier niets. Alleen: persoon-
lijk hebben wij allen wel z.g. gematigde E.-Katholieken ont-
moet. In hoeverre de bekende uitroep van Izaak: „Dte stem is
Jacobs stem, maar de handen zijn Ezau\'s handenquot; (Gen.27:22.)
hier echter toepasselijk zou 2ijn, valt niet uit te maken. Ook
willen wij met wantrouwen niet beginnen. Echter herinneren
wij aan hetgeen wij in ons eerste hoofdstuk trachtten uit te doen
komen, dat nl. het E.-K. beginsel het bestaan van „gematigdequot;
ü.-Katholieken niet dulden kan. En nu valt het ons immers
des te moeilijker, om juist hen die ons persoonlijk onder de
R--Katholieken wegens hunne „gematigdheidquot; sympathiek
zijn, van beginselontrouw te verdenken, of----van onwetend-
heid omtrent hetgeen hun eigen beginsel inhoudt. En zoo
komen wij niet uit de moeihjkheid: het blijft:----twijfel.
Volgens de vertaling die het licht zag bij C. L. van Langenhuysen,
Amsterdam, 1910, blz. 7.
2)nbsp;Zie boven blz. 35.
3)nbsp;Ik duidde op hen reeds in mijn eerste hoofdstuk. ZieGids Juli 1874.
Troostrijk echter voor do Ultramontanen mag heeten het woord
van J. de Bruin: „De Cyrus der Kerkquot;, Katholiek 1872, deel 61, blz.
354: „Wü hebben onze katholieke mannen van wetenschap, wij hebben
onze kathoheke kunstenaars en vereenigingen voor katholieke kunst.
Wy hebben onze kathoheke tijdschriften, wij hebben onze Tijd en
onze Maasbode. Wij hebben onze----katholieke handelaren, die zich,
ooli in hun handel en hun kantoorbedrijf. (Cursiveering van mij, J. P. C.)
-ocr page 92-Wat dan tegenover hen te doen, die liberaal-katholieken,
die zoo driestweg tegen „Eomequot; in durven gaan? Ze brengen
de Ultramontanen in een moeihjk parket. Immers: gaan zij hen
kalmweg bestrijden, zij het dan ook beslist, dan wordt te
veel de aandacht op het liberaal-katholicisme gevestigd,
en zou bovendien de E.-Kath. Kerk gaan gelijken op die
andere kerken, waarvan de innerlijke verdeeldheid en de
strijd der richtingen, gelijk ons blijken zal, juist dienst moet
doen om bij wijze van tegensteUing de stevigheid van het
E.-Kath. instituut te bevestigen.
Maar ook lijkt eenige heftigheid tegenover hen vooralsnog
gevaarhjk, waar het er immers den Ultramontanen bovenal
om te doen is te handhaven „de eenheid van leer en tucht.quot; i)
Daar moet een middel gevonden worden dat tegehjk
bestraft en geneest, afstoot en aantrekt.
Het eenig voorzichtige is dus: om het eigen gezag te hand-
haven----mèt gezag ! Hoog worde gehouden het eigen stand-
punt alleen en al het andere.... veracht! Door een grap
of een lach getoond, dat het eigenhjk de moeite van bestrijding
niet waard is. En bij een noodzakehjke bestrijding (men
kan hen toch niet heelemaal dood-zwijgen, en bovendien:
het is goed, dat de schare van „het geloofquot; maar eens van
tijd tot tijd weer duidehjk hoore getuigen, zoo is de schare
en----zoo zijn wij allen) dus vooral laten uitkomen: gijlie-
den — liberaal-katholieken — zijt niet JcatholieTc.
Aldus dan steekt men van wal.
Het spreekt echter van zelf, dat men, vóór men van wal
door de Kerk laten voorlichten.quot; Hij is hier zóó mee ingenomen, dat
dat hij onmiddellijk volgen laat: „Het goede, dat hier en elders reeds
bestaat, behoeft slechts vermenigvuldigd en uitgebreid te worden en
wij hebben weder eene Christelyke maatschappij.quot;
Zie overigens over het feit, hoe de Jezuiten zich van handel en
nijverheid bedienen „niet alleen om voor de kerk schatten te ver-
zamelen, maar ook om den handelsstand in afhankelijkheid te houden.quot;
Snijders a. w. blz. 37, 38.
1) Nuyens. Zie boven blz. 49.
-ocr page 93-steekt, goede en bovenal vertrouwde roeiers moet hebben.
Daarvoor zorgt men dus allereerst.
Snijders (a.w. hlz. 36) merkt op: „De oude pastoors,
die nog verzoeningsgezind zijn tegenover de Protestanten,
worden door kweekelingen der Jezuieten verdrongen en
verplaatst naar eene standplaats, waar zij van de samen-
leving zijn afgezonderd, of kapelaans worden hun ter
zijde gesteld op wie gerekend kan worden. Daarenboven
18 een toezicht ingevoerd, dat hen volkomen afhankehjk
van hunne bisschoppen en elke vrije geestesuiting schier
onmogehjk maakt.quot;
Hoezeer Snijders hier het rechte verband van zaken toont
te hegrijpen leert ons hetgeen Taskin in zijn reeds meer
aangehaald artikel mededeelt aangaande de allereerste
werkzaamheden van de in 1853 aangestelde bisschoppen
hier te lande. Overigens kan ons het zeer belangrijke artikel
m de „Contemporary Eeviewquot; van Sept. 1909, getiteld:
lioman Imperialism, geteekend met den schuilnaam Granvelle
en vertaald in de „Wetenschappelijke Bladenquot; van Augus-
tus 1910, veel leeren. Daarin wordt herinnerd, hoe de Ency-
chek „Pascendi,quot; tegen moderne leeringen, in uitzicht stelde,
dat er te Eome een instituut zou worden opgericht, „waarin
de beste vertegenwoordigers der katholieke wetenschap
die wetenschap in den geest van de leer der Kerk zouden
onderwijzen,quot; en dat den 7 Mei 1908 de oprichting hiervan
aan de Jezuieten werd opgedragen ter opleiding van profes-
soren, tot onderwijzing van aanstaande bisschoppen en om
propaganda te maken onder het volk. ,,Evenals men in een
leger,quot; zoo lezen wij in dit artikel (blz. 270) „een hoogere
krijgsschool heeft, waar de chef van den Generalen Staf kan
nagaan welke officieren in aanmerking komen voor eene
bevordering bij keuze om daardoor tot de hoogste rangen
op te klimmen, zoo moesten ook zij, die in de Kerk tot hooge
waardigheden zouden worden bevorderd, hiertoe worden
voorbereid onder de oogen van den Staatssecretaris, die
immers de chef van den Generalen Staf is van het geestehjk
leger, dat met den Paus als opperbevelhebber de wereld
veroveren moet.quot;
En blz. 275: „Met dat instituut is in hoofdzaak het gebouw
voltooid, dat Vivés y Tuto en Merry del Val met hun mede-
werker de Lai en den generaal der Jezuieten zich hebben
voorgesteld. Te Eome zal niet alleen alle macht, maar ook
aUe denkkracht op religieus gebied van de geheele E.K.
wereld worden geconcentreerd. Te Eome zullen allen worden
gevormd, die eenigen invloed kunnen uitoefenen in de Kerk,
de bisschoppen en hunne coadjutores, de hoofden en profes-
soren der seminaries, de hooggeplaatsten in de verschillende
ordes enz. En na hunne vorming zullen zij verstandig doen
de betrekkingen met Eome te onderhouden door zich daar
nu en dan te vertoonen, enz. De Pauselijke Curie zal uit eigen
aanschouwing alle mannen kennen en kunnen wegen, aan
wie eenigszins invloedrijke ambten worden toevertrouwd.
Zij, wier karakter geen volledige volgzaamheid belooft,
zullen worden op zij geschoven. En allen zullen hetzelfde
onderwijs ontvangen, hetzelfde leeren, hetzelfde denken.quot;
Dit alles kan ons niet verwonderen: het ligt — consequent—
op de katholieke, de Eoomsch-katholieke, de Ultramontaan-
sche lijn.
Aldus dan zette men zich ook hier te lande tot den strijd.
De heer van Hugenpoth ondervond het — zoo zagen wij
reeds en zullen wij beneden nog verder zien.
Om echter eerst den heer Heynen verder te volgen, en te
zien hoe hij de boven aangegeven methode in practijk bracht,
wijzen wij op zijn strijd met Mr. A. J. W. Parncombe Sanders,
die in het Utrechtsch Dagblad van 3, 4, 6, 7 en 8 Juni 1872
eene handhaving plaatste zijner brochure: „Een paar opmer-
kingen over de adressen der E.Katholieken en de pauslijke
onfeilbaarheidquot; (1871). Mr. Farncombe Sanders mocht
zeggen, i) dat de onfeilbaarheidsverklaring van den Paus
getuigt van den thans in de E.Kath. Kerk overheersehenden
1) Zie zijne brochure, blz. 17, 18.
-ocr page 95-geest, — het Ultramontanisme in den persoon van den heer
F. Heynen antwoordt hem, dat „dat stelselquot; „het eenig
Katholiekequot; is, en dat de Jezuieten „nimmer een stelsel
aan hunne orde eigen bezaten en dat de geest, richting,
partij of stelsel, hier bedoeld (nl. het Ultramontaansche),
niets anders is dan de zuiver katholieke opvatting en leer,
die telkens, als ze weersproken werd, door de Pausen werd
gehandhaafd en verdedigd als de leer en het stelsel der Katho-
lieke Kerk, zoo tegenover Lodewijk XIV, Joseph II en Napo-
leon I als tegenover de gallikaansche artikelen van 1682, de
Pistoriensers, de Pebronianen en de gallikaansche en josephi-
nistische systemen.quot;
Ook de heer S. van den Anker acht zich geroepen dit
tegenover de liberale Katholieken in het licht te stellen.
In de Studiën 1870, 2de jaargang, besprekende „Het natura-
lisme in den Staat, door den Paus gedoemd als ongerijmd
en goddeloosquot; begint hij met te schetsen „den laagsten
graad van naturalisme in den Staat.quot; Hij bedoelt hiermee
de leer van „een vrije Kerk in een vrijen Staatquot;, waarbij de
macht van de Kerk bepaald blijft „binnen de grenzen van
het geweten, van het individuquot; en dat neerkomt op: scheiding
van Kerk en Staat. Hierop laat hij volgen: 3) „Aan dit natura-
lisme van den laagsten graad sluiten zich aan sommigen onder
de Katholieken, die een goed hart maar een zwakhoofd hebben
en den naam dragen van liberale Katholieken. Zij willende
afgetrokken beginsels liefst niet bediscussiëeren, maar klem-
men zich vast aan het concrete feit en meenen, dat het voor-
zichtiger en nuttiger is voor het welzijn der Kerk de algeheele
scheiding tusschen Kerk en Staat feitelijk aan te nemen. Zij
F. Heynen Pr. „De Paus en de Staat, antwoord aan Mr. A. J. W.
Parncombe Sanders.quot; Studiën 1872, blz. 13.
t. a. p. blz. 52. Zoo ook noemt de heer Heynen tegenover von
DöUinger de Ultramontanen de „KathoUeken van den echten stempelquot;.
Zie Studiën 1872.
t. a. p. blz. 3.
herinneren aan de vervolgingen----quot; i) Daarop meent hij
met de opmerking: 2) ,,zoo spreken de liberale Katholieken;
met een eenvoudigheid, die tot medelijden stemt, meenen
zij de ware zieners te zijn, de ware kenners der wereld, de
voorzichtigen bij uitnemendheid, de waarachtige ijveraars
voor de katholieke belangenquot;, genoeg hierover gezegd te
hebben,
Arme stumperds alzoo zijn het, die liberale Katholieken
in der Ultramontanen schatting. Gelukkig intusschen, dat ze
het toch nog goed meenen met hun kerk. Tragisch alleen,
dat ze zich zoo vergissen. Hoe kunnen ze meenen dat het
zich onthouden van vervolgingen eisch van voorzichtigheid
1)nbsp;Zie o.a. van Hugenpoth in de Gids van Maart 1871 blz. 406, 407: „In
het oog der Kathoheken, wier hart voor de verleiding der nuttigheidsleer
gesloten is gebleven, behoort de Kerk het staatkundig gebied te verlaten,
waarop zij ter kwader ure geraakt is. Hun godsdienstig gevoel komt in
verzet tegen het tafereel, waar keizer Hendrik de IVde barrevoets en
met gekromden nek voor den trotschen Paus Gregorius den Vilde moest
knielen; waar Paus Innocentius de Illde de verniehng eener gansche
landstreek en den dood van al de inwoners met vrouwen en kinderen
uitspreekt, „blijvende hetquot;, zegt zijn gezant, „aan de zorg van God
overgelaten om de Zynen tusschen de dooden te zoekenquot;; en waar, zooals
in onze dagen, de Tiare bezoedeld is met het bloed der ongelukkigen,
ten behoeve van haar wereldlijk gebied gevaUen. Hunne aanbidding
weigert om over lijken en puinhoopen heen hun God te moeten zoeken.
Zq heiligen de achtenswaardige figuur van Pius den Vilde, omdat hy nooit
gewild heeft, dat er één schot voor hem zou worden gedaan, één droppel
bloeds voor hem zou worden vergoten. Bidden, duizendmaal bidden,
duizendmaal zegenen: ja! Maar geweld, bloed, doeming: duizendmaal
neen!
Onder zulke opvatting zijn er millioenen Kathoheken, diebegrypen,
dat op den 208ten September 1870 te Rome een groote sintel uit het
heihgdom gestooten is. Dat is geen ketterij, want het behoud van \'s Pau-
sen wereldhjke magt is nooit een dogma der Kerk geweest. „Absolute
scheiding van Kerk en Staatquot; is alzoo hun wensch en hun streven, onder
de leus van „de vrije Kerk en den vry en Staatquot;.quot;
2)nbsp;t. a. p. blz. 4.
3)nbsp;„En hiermede genoeg over den eersten graad van het naturalisme
in den Staatquot; t. a. p. blz. 4.
zou zijn! Neen, waarachtig ijveren voor de Katholieke belangen
gaat anders in zijn werk. Wie sterk staat in zijn „afgetrokken
beginselsquot; moet ze doordrijven, al zou daar dan ook het
gevolg van zijn, dat het „concrete feitquot; vervolging werd.
Hierdoor waarhjk mogen zich de waarachtige Kathoheken
niet laten afschrikken. Het moet weer zoo worden als het
in de middeleeuwen was: „De domme en duistere middel-
eeuwen hadden een alles behalve dom en duister begrip van
de verhouding tusschen Kerk en Staat. Scheiding of ver-
menging van Kerk en Staat, van de beide machten, die bestemd
zijn om den maatschappelijken mensch te leiden, kenden
zij niet. Hun beginsel, dat het eenig ware is, was: onder-
scheiding van Kerk en Staat en de Kerk boven den Staat,
omdat de Kerk van een hoogere orde is dan de Staat. Daarom
samenstemming tusschen Kerk en Staat o^hooruer en heer-
hjker no^tusschen altaar en troon.quot; i)
Zoo ook zegt de heer F. A. L. Smit, in Studiën 1892 sprekende
over „Kerk- en Staatsvormquot; en „De eischen der Kerkquot;, 39ste
deel blz. 303: „Als twee mogendheden, die beide souverein zijn,
elk in haar eigen kring, moeten (Kerkenstaat) zich met elkander
verstaan, opdat de mensch, wiens tijdehjk en eeuwig welzijn be-
vorderd moet worden, niet door tegenstrijdige krachten vaneen
Worde gerukt.quot; En blz. 304: „de Staat is immers alleen tot
behartiging van het hurgerlijhe mondig en zichzelven genoeg-
zaam, niet om in het godsdienstige de zorg voor de burgers
over te nemen.... In de overeenstemming.... van troon en
altaar ligt vrede en zegen, kracht en grootheid, het tijdelijk
heil en het hemelsche, de volle ontwikkeling van den
mensch.quot;
Scheiding van Kerk en Staat lijkt den heer Smit wel mooi
op zich zelve: De Kerk en de Staat beide hebben een afzonder-
hjk gebied. Maar de voorstanders hiervan, zegt hij, bedoelen
eigenlijk: de Staat bekommert zich niet om de Kerk (blz. 296);
terwijl de leuze „de vrije Kerk in den vrijen Staatquot; volgens
Van den Anker t. a. p. blz. 21.
-ocr page 98-hem, de Kerk te zeer gelijk maakt aan „bijv. eene vrije handels-
vereeniging, wier werkzaamheid aan de burgerlijke wetten
gebonden isquot; (blz. 297). Zoodoende wordt echter „het Gods-
rijk in deze wereld ondergeschikt aan het aardsche rijkquot;
(blz. 298).
Welke houding de E.-K. Kerk diesnvolgens wenschte aan
te nemen tegenover den Nederlandschen Staat in 1853, blijkt
duidelijk uit hetgeen Albers a. w. II. blz. 438 v.v. mededeelt
over den door de bisschoppen af te leggen eed. Albers laat
uitkomen (II blz. 440) hoe de bisschoppen den cwieïeweed
verafschuwden; blz. 443: „Zij verlangden vurig, dat deze eed
niet werd gevraagd. Het was een nieuwigheid voor dit land,
een gevaarlijke nieuwigheid, omdat men trouw zweert aan
de constitutie en aan de wetten des lands en aan den Koning;
het was een knellende band voor de bisschoppen in een land,
waar niet, zooals in Pruisen en elders, een concordaat bestond;
een onteerende daad, die den canonieken eed voor de protes-
tanten in verdenking moest brengen; in één woord, een daad,
waartoe de bisschoppen alléén zouden overgaan uit onbe-
perkte gehoorzaamheid aan den H. Vader.quot; Aldus geeft
Albers de hoofdinhoud weer van de verklaring van Belgrado
aan Antonelli omtrent het gevoelen der bisschoppen. Te Eome
wilde men liever den civielen eed. Immers, zoo verklaarde
Antonelli (zie Albers a.w. II blz. 440), de civiele eed zou bij Eome
geen beletsel ontmoeten, „indien de regeering dit voorbehoud
in dien eed toeliet, dat de bisschoppen zich alleen in zóóver
tot het onderhouden der grondwet verbonden, als deze niet
strijdig is met hun heilige verplichtingen jegens de E.Kath.
Kerk.quot; Deze civiele eed, met het noodige voorbehoud gedaan,
was, zoo verklaarde hy later (zie Albers a.w. II blz. 442), zonder
twijfel verkieslijk boven de lersche formule. Belgrado had
echter reeds een „concessiequot; gedaan bij de Eegeering en
eindelijk moest Eome wel toestemmen, dat bij den canonieken
eed zou gevoegd worden, mutatis mutandis, de formule, den
238ten Juni 1791 goedgekeurd voor de aartsbisschoppen
van Ierland: „Dit alles en elk punt in het bijzonder zal ik
des te stipter onderhouden, naarmate ik inniger overtuigd
hen, dat daarin niets voorkomt, wat inbreuk zou kunnen
maken op de trouw, welke ik aan Zijne Majesteit den Koning
der Nederlanden en zijn opvolgers op den troon verschuldigd
ben. Zoo waarlijk helpe mij God en dit Heilig Evangelie
Godsquot; (Albers a.w. II blz. 439).
Men merke echter op, hoezeer Rome met tegenzin hiertoe
toestemming gegeven heeft: „alsof de eed van trouw aan
de Kerk ooit zou kunnen strijden met de verplichtingen
jegens de burgerlijke overheidquot; (AntoneUi, zie Albers a.w. II
blz. 442). Ja, Antonelli zegt, „dat in het bijvoegsel de
kracht van den canonieken eed in zekere mate zeKs afhan-
kelijk werd gemaakt van de beloofde gehoorzaamheid jegens
een wereldschen vorst.quot; De bisschoppen echter vonden de
genoemde formule onschadelijk (Albers a.w. II blz. 444) en
„verheugden (zich), op die voorwaarde aan den civielen eed
en vooral aan de gelijkstelling met de openbare ambtenaren
te ontkomen.quot;
Uit een en ander blijkt duidelijk, hoezeer de Ultramontanen
alles doen of trachten te doen om ook in de praktijk te hand-
haven hunne stelling: de Kerk boven den Staat. Do „heilige
verplichtingen jegens de R. Kath. Kerkquot; gaan ten slotte
boven „het onderhouden der grondwetquot;.
Ddéirvoor heeft de „waarachtige ijveraar voor de Katholieke
belangenquot; dus te strijden en hij aanvaarde alle de gevolgen
van dien strijd. „Zeker met edelmoedige bedoelingen, maar
altijd onvoorzichtiger wijze (namen vele Katholieken, in
navolging der liberalen), de scheiding van Kerk en Staat
feitehjk aan als de beste toestand, als eene regelmatige ver-
houding der beide machten, als de hoogste maatschappelijke
volmaaktheid voor onzen tijd. Dan helaas! zij zijn deerlijk
bedrogen geworden____quot; vervolgt de heer van den Anker.
Neen, de Syllabus, bij zijne veroordeeling van stelling 55,
van welke veroordeeling de strekking ook reeds in het geheim
„Ecclesia a Statu, Status ab Ecclesia sejungendus estquot;.
-ocr page 100-consistorie van 27 Sept. 1852 beleden was, wist bet beter
volgens hem. De Paus, zoo verklaart hij, i) zet het beginsel,
de thesis, op den voorgrond: Kerk en Staat moeten niet
gescheiden zijn. Wel kunnen bij de hypothesis of de toepassing
van het beginsel, ,,de omstandigheden van dien aard zijn,
dat het beginsel niet onvoorwaardehjk kan worden toegepast,
tenzij tot grooter nadeel van den godsdienst en het heil der
zielenquot; en wel geldt dan, „gelijk in alle dergehjke gevallen
de stehegel: van twee kwaden moet men het geringste kiezenquot;.
De Ultramontanen hebben bijvoorbeeld dezen regel reeds ten
aanzien van onderwijs- en schoolinrichting doen gelden in
1857, bij de behandeling der wet op het lager onderwijs.
Aldus spreekt H. J. M. Taskin in zijn reeds aangehaald
artikel (De Katholiek 123ste deel, 1903): „Nu is een godsdienst-
looze school zeker een minder kwaad dan een antigodsdien-
stige ; het is geoorloofd en zelfs verstandig een minder kwaad
aan te nemen, wanneer dit mindere kwaad het eenige middel
is om van een grooter kwaad verlost te worden en men op
dit oogenblik niets beters krijgen kan: zoo oordeelden de
zes Katholieke leden van de Tweede Kamer, die vóór de
(onderwijs-)wet (van 1857) stemden.quot; Dat anderen er echter
anders over dachten in dit speciale geval, bhjkt uit wat hij
laat volgen: „Maar een godsdienstige school, die datgene,
wat het groote beginsel en tevens het hoofddoel van heel
\'s menschen handel en wandel wezen moet, de godsdienst,
doodzwijgt, is als opvoedingsmiddel onbruikbaar: zoo oor-
deelden zes andere Katholieken en zes antirevolutionnaire
leden, en zij stemden tegen. Zij wilden de verantwoordehjkheid
niet dragen voor eene wet, krachtens welke op kosten van de
1)nbsp;t. a. p. blz. 29.
2)nbsp;Ook hier komt duidelijk uit, dat, waar de Staat als tegenover de
Kerk gedacht wordt, de Ultramontaan zich er slechts om bekommert,
of ook de godsdienst (d.w.z. in dit verband: het R.-Katholicisme) en het
heil der zielen (d.w.z. in dit verband: het R.-Kath. instituut, dat het heil
der zielen zegt te waarborgen) geschaad wordt. Het heil van den Staat
hangt volgens hem immers slechts hiervan af.
geheele bevolking een onderwijs gegeven werd, dat voor
twee derden dezer bevolking niet bruikbaar was.quot;
„Bruikbaarquot; of niet? is dus in de practijk de eerste vraag der
XJltramontanen. Dit blijkt ook uit het met een voorwoord door
den Katholieken kring te \'s Hertogenbosch uitgegeven (kerke-
hjk goedgekeurd) werk van den heer van de Laar, destijds
kapelaan in de Kathedraal te den Bosch, getiteld „De liberale
partij in Nederlandquot;, (aangehaald bij v. Hugenpoth, Gids
1877, blz. 227), waar op blz. 8 en 9 staat: „De waarheid kan
geen gemeenschap hebben met de dwaling. Daarom vermaant
de H. Paulus: „Trek geen juk met de ongeloovigen; want
wat deelgenootschap heeft de gerechtigheid met de ongerech-
tigheid? Of wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis?
Of wat aandeel een geloovige met een ongeloovige?quot; Niet,
alsof de Katholieken overal en altijd de ware beginselen
dolzinnig zouden willen doordrijven en toepassen; néén,
de voorzichtigheid duldt niet zelden eene dwaling, zonder
haar toch te eerbiedigen; zij laat een minder kwaad toe om
een grooter te voorkomen.quot; i)
Doch dit „is en bhjft een ziektetoestandquot;. Wie niet zal
geloofd hebben, zal verdoemd worden, staat in Marcus 16:16.
En daarom, zegt de heer van den Anker, zijn „allen af-
zonderhjk verphcht door het doopsel de Kerk in te gaan en
zich aan hare leer en wet te onderwerpen,quot; en zoo ook dus
de Staat, die — „dit kan niet genoeg herhaald wordenquot; —
Van Hugenpoth heeft dus alleszins recht te zeggen (Gids 1877 blz.
229): „dat do zedelijke wet, die aan de volgelingen van het Ultramonta-
nisme een minder kwaad veroorlooft om een grooter te voorkomen, niet
is eene bloote of verkeerd opgevatte theorie, maar wel degelijk eene
bedroevende werkelijkheid, geregeld naar en afhankelijk van de wenschen
«n belangen van het hoogste gezagquot;. Hij brengt zelf trouwens allerlei
feiten tot levering van dat bewijs bij. Zie Gids 1877, „Antiquot;.
2) t. a. p. blz. 61. Hier wordt duidelijk uitgesproken, dat „geloovenquot;
en „de kerk in gaanquot; of aan de kerkelijke wet en de kerkelijke leer zich
■onderwerpen van E.-Kath. standpunt als het zelfde wordt beschouwd.
Dit is dan ook het kenmerkend Kathoheke.
Zie in mijne eerste hoofdstuk het oordeel van Sohm,
-ocr page 102-niets anders is „dan het geheel, dan de samenvoeging en
vereeniging der deelen.quot; De Kerk dus moet „aUes leiden en
besturen, niet slechts den individueelen, maar ook den
huisehjken, maar ook den maatschappelijken mensch; zij
moet alles bezielen met haren geest èn het privaatleven
èn het huiselijk leven èn het maatschappelijk leven____
De soldaat, die de Kerk in treedt, treedt er in met zijne wape-
nen, de rechtsgeleerde met zijn wetboek, de schrijver met
zijn pen, de professor met zijn leerstoel, de Koning met zijn
Kroon, de huisvader met zijn gezag, kortom de mensch niet
alleen, maar de burger met al zijn betrekkingen.quot; i)
Ook Dr. Ch. A. M. van Dam, in zijn „De Katholieke Kerken
de Sociale Quaestiequot; (Leiden 1910), bepleit het recht der Kerk
om in te grijpen in de Sociale Quaestie, voor zoover zij ligt op
godsdienstig-zedelijk gebied [haar hoofdoorzaak ligt immers in
dwalingen op godsdienstig-zedelijk gebied, terwijl God aan
de H. Kerk de zorg toevertrouwt voor de godsdienstig-
zedelijke orde, (blz. 37)] en ook voor zoover zij ligt op
sociaal-economisch gebied [de Kerk kan (en moet) de begin-
selen en handelingen op economisch gebied toetsen aan de
zedewet, beoordeelen, of ze zedehjk goed of slecht zijn, ze
veroordeelen, indien ze zedelijk slecht bhjken. En ten tweede:
men kan elk beginsel, elke daad beschouwen onder zedelijTc
opzicht; zich afvragen: is dit beginsel, is deze daad zedelijk
goed of slecht, geoorloofd of ongeoorloofd (blz. 50, 51)].
Hieruit blijkt, zegt Dr. v. Dam t.a.p. blz. 85: „dat de Kerk
niet alleen het recht heeft om hare onderdanen te verplichten
op godsdienstig en zedelijk gebied, maar dat zij in bepaalde
omstandigheden hare macht ook kan doen gelden op andere
pimten, bv. in de politiek, in de sociologie of in de economie.
Zoo trad Leo XIII in Frankrijk op, toen hij den Franschen
Katholieken gelastte hun getwist over den regeeringsvorm
te staken en zich te verzoenen met de bestaande republiek j
zoo ook zijn de encyclieken „Eerum Novarum^^ en „Graves de
1) t. a. p. blz. 63.
-ocr page 103-Gommuni requot;, alsmede het Motu Proprio i) van Z. H. Pius X
getuigenissen, dat de Kerk niet schroomt van hare indirecte
macht gebruik te maken, wanneer de hoogere belangen der
Katholieken dit vorderen.quot;
Terecht zegt dus Snijders a. w. blz. 11: „Het is waar, wel
luidt de leerstelling (der pauslijke onfeilbaarheid), dat hij
slechts over zaken van geloof en zedeleer beslist, maar de
Paus heeft immers alleen het recht om te bepalen wat al of
niet op het geloof en de zeden betrekking heeft, zoodat ieder
slechts te berusten heeft, als hij goed zal vinden eene zuiver
staatkundige of burgerlijke of huiselijke aangelegenheid eene
geloofszaak te noemen. Als de Paus, wanneer gij roomsch zijt,
aan zijn priester gebiedt in uwe particuliere aangelegenheden
in te grijpen, dan moet het geschieden of gij het goedvindt of
niet. (Beter ware dit als volgt uitgedrukt:____en dan moet
gij het goedvinden. J. P. C.). Hij beveelt, dat de roomschen
zich bij verkiezingen met deze of gene staatkundige partij
zullen verbinden: zijn leger van priesters gehoorzaamt en
bewerkt door biechtstoel en prediking de kiezers. Hij schrijft
quot;^oor, dat zij als de omstandigheden veranderd zijn, steun
bij eene andere partij zullen zoeken: ook goed, zijne dienaren
zijn gereed. Hij bepaalt, dat geen roomsche met een protestant
mag huwen, tenzij de kinderen, en liefst ook gij zelf, roomsch
worden: gij hebt de keuze om öf de gewenschte echtgenoot
te verlaten óf u aan Eome over te leveren. Hij vindt goed
om te besluiten, dat de roomsche zijne kinderen niet op eene
gemengde, maar uitsluitend op eene roomsche school zal
zenden, en het heer zijner dienaren vangt den veldtocht aan
en rust niet voordat elk kind van de gevonnisde school is
geweerd. En zoo in alles____quot;
Sier geven de Ultramontanen zich in hunne volle kracht
tegenover de liberale Katholieken. Immers: dezen zijn juist
het meest met de Ultramontanen in tegenspraak, waar het
de maatschappelijlce dingen geldt. Zij zijn goed-„geloovigquot;,
dezen zin „bon-catholiquequot;, alleen: zij zijn in de practijlc
Nl. van December 1903.
tegenover tegenstanders van het R.Kathohcisme te verdraag-
zaam, te voorzichtig, te zacht. Daarom wordt hun van
Ultramontaansche zijde toegevoegd, dat ze eigenhjk maar
„TialfslacJitigequot; Katholieken zijn, en---- laten zij toch
bedenken: „indien de Kerk hare kinderen 2) ook in het stofEe-
hjke niet kan leiden en bestieren, is de Kerk, als maatschappij
ten minste, verloren.quot; 3)
Geheel in de hjn van het Ultramontanisme is dan ook de
steeds in de Ultramont. litteratuur voorkomende stelling
(o.a. tegen Thorbecke), dat de Kerk geen (particuliere) ver-
eeniging is, maar maatschappij. Zie van den Anker t. a. p.
blz. 8. Zoo ook zegt Dr. van Dam in zijn reeds aangehaald
werk, met verwijzing o. a. naar P. B. Bruin, Sociologische
Beginselen n. 55 v.v., dat „de Kathoheke Kerk door Christus
gesticht (is) in den vorm eener maatschappij, d.w.z. zij bestaat
uit een menigte van menschen, die tot eenheid van streving
gebracht worden door een zichtbare overheid, door een gezag,
dat hen door gebruikmaking van dezelfde middelen leiden
moet tot het bereiken van eenzelfde doelquot; (blz. 15).
En Prof. Dr. A Michelitzt, in zijn „de Syllabusquot; (Leiden,
1909), blz. 50, zegt naar aanleiding van stelling 19 van den
Syllabus: „De Kerk is een ware maatschappij, eene maat-
schappij in haar soort, nl. een bovennatuurlijke maatschappij
tot heiliging der menschheid. Zij is eene volmaakte maat-
schappij, daar zij door de voorzorg van Jezus Christus alle
middelen ontvangen heeft om het maatschappelijke doel,
de heiliging der menschen te bereiken. De Kerk hoeft daarvoor
geen middel van den Staat te leenen.... Bij de stichting der
Kerk heeft Christus niet door excellentie Pontius Pilatus bij
zijne majesteit Tiberius te Eome aangevraagd om de toe-
stemming daartoe. Ook de apostelen hebben niet om de goed-
1)nbsp;Van den Anker t. a. p. blz. 69.
2)nbsp;En alle menschen moeten immers hare kinderen zijn. Als ze het
nog niet zijn, dan moeten ze het maar worden. D4é,rom mag men van de
„beginselsquot; niets afdoen!
\') Van den Anker t. a. p. blz. 69. —
-ocr page 105-feeuring van den Staat verzocht, om te prediken en te doopen.quot;
Mede ter verduidehjking van dit aUes zij hier nog mede-
gedeeld, wat Dr. van Dam in zijn a.w. op blz. 16 laat volgen:
},De Kerk is een noodzaTcelijlce maatschappij. NoodzakeUjk,
niet in dien zin, dat zij noodzakehjk moet bestaan, of dat
Christus genoodzaakt was haar te stichten, maar omdat —
lin zij eenmaal gesticht is — het niemand vrijstaat, al of
iiiet lidmaat te worden van de Kerk; omdat alle menschen
daartoe verphcht zijn.quot;
Hoeveel is er dus den Ultramontanen aan gelegen hunne
ideeën ten dezen door te zetten. Het gaat wederom om leven
of dood! Het hatholiéke wordt door de liberaal-katholieken
in gevaar gebracht. En daardoor het Boomsche. Laten ze
daarom geen aanstoot nemen aan de handelingen der Pausen
van ouds, en van Pius IX, „die meermalen verschillende
quot;betten door de moderne parlementen van Europa bekrachtigd
heeft, verworpen en vernietigd.quot;
De heer v. d. Anker onderscheidt „3 klassen of soorten van
zaken, welke betrekking hebben op den maatschappehjken
mensch, d. i. op den mensch in maatschappij levend.quot;
},Tot de eerste behooren de zuiver geestelijke zaken, als
zijn: de Godsvereering, de toediening der sacramenten, de
Verkondiging van Gods woord en meer van dien aard. Deze
2ijn uitsluitend onderworpen aan het gezag der Kerk----
In de zuiver geestehjke zaken kan en mag de Staat zich nooit
mengen.quot;
„De tweede soort zijn zaken van gemengden aard, die èn
tot het gebied der Kerk èn tot dat van den Staat behooren;
als zoodanig zouden wij onder meerderen kunnen noemen:
het huwehjk, het begraven van hjken en de liefdadigheids-
instellingen. Deze zijn en bhjven onder een godsdienstig
opzicht aan de Kerk en onder een burgerhjk opzicht aan den
Staat onderworpen, doch altijd met dien verstande, dat de
kerkelijke macht de voorrang hebbe en rechtstreeks tusschen
beide trede om te verbeteren of te vernietigen, wat de burger-
Van den Anker t. a. p. blz. 72 v.v.
lijke wetten betrekkelijk deze punten van gemengden aard
misseliien strijdigs met de goddelijke en kerkelijke wetten
zonden kunnen vaststellen.quot;
Immers: „daar het doel van den Staat ondergeschiktis
aan het doel der Kerk, zoo is ook de macht van den Staat
ondergeschikt aan de macht van de Kerk.quot;
„De derde soort noemen wij zuiver tijdelijke zaken, die
met het geestelijk doel in geen betrekking staan; hiertoe
zouden wij bijv. kunnen brengen de regeling van het politie-
wezen, van de belastingen, enz. Deze zijn, er valt niet aan te
twijfelen, rechtstreeks onderworpen aan het gezag van den
Staat, niettemin kunnen zij ook zijdelings vallen onder de
jurisdictie der Kerk. Wanneer zal dat geschieden? Wanneer
nl. de wetten, die deze zuiver tijdelijke zaken regelen, óf
de onzedelijkheid bevorderen of aandruisen tegen de wetten
der rechtvaardigheid 5f op eenigerlei wijze het geestelijke
welzijn der volken grootelijks benadeelen. In zulk geval
kunnen en moeten die wetten door het Kerkelijk gezag ver-
beterd en van alle verbindende kracht beroofd worden.
De reden hiervan is, omdat het de roeping is van het kerkelijk
gezag, de openbare zonden te verhinderen en de hinderpalen
weg te nemen op het pad der eeuwige zaligheid, waar zij de
geloovigen geleidt.quot;
Laten daarom de liberaal-katholieken zich toch niet laten
afschrikken uit „goed-hartigheidquot; door den roep der tegen-
standers, alsof Kome aldus staatsgevaarlijTc zoude zijn!
Merkwaardig zijn hiertoe de vertoogen dor Ultramontanen.
Het mag waarlijk moeilijk heet en om de „staatsgevaarlijkheidquot;
van Eome na deze hunne woorden nog te willen ontkennen.
De heer H. J. M. Euscheblatt doet dit dan ook niet.
In de Katholiek 1872, 62ste deel besluit hij een artikel: „de
Geestelijkheid en de politiekquot; met deze woorden: „Wij durven
dan ook den vijanden der Kerk zonder eenige bewimpeling
toevoegen: Gij bedriegt u niet. De Kerk en hare leer zijn met
den modernen Staat vijandig, zij zijn in lijnrechten strijd met
zijne beginselen____quot; (t. a. p. blz. 220). —
Emile de Laveleye zag dus goed, toen hij in zijn „Het
Protestantisme en het Katholicisme, in hun betrekking tot de
vrijheid en den voorspoed der volkenquot; i) op blz. 45 (der Neder-
landsche vertaling) schreef: „Het ware vaderland der catholieke
geestehjkheid is Rome; zij verkondigt het zelf. Zij zal dus, als
het moet zijn, haar vaderland opofferen aan het behoud of aan
de heerschappij van denPaus, onfeilbaar opperhoofdharer gods-
dienst en vertegenwoordiger van God op aarde. In de eerste
plaats catholiek, vervolgens, zoohet welzijnvanhetcatholicisme
het toelaat, Belg, Franschman, Duitscher, dat is als \'t behoort,
nit het catholieke oogpunt en het kan niet anders wezen.quot;
gt;,De monnik,quot; vervolgt de Laveleye, blz. 46, „kent nog minder
een vaderland dan de priester. Dienaar van het Pausdom,
los van plaatselijke banden, leeft hij alleen in de Kerk, die
algemeen is, en hij heeft geen ander doelwit, dan hare opper-
niacht, die ook de zijne wezen zalquot;; en blz. 47: „Te regeeren
met de geestehjkheid, is haar de natie dienstbaar maken,
en te regeeren tegen haar is alle gezag in gevaar brengen.quot;
Echter weet de heer F. A. L. Smit door een onderscheiding
de zaak nog te redden. Immers: de i/ieorie van den modernen
Staat veroordeelt de Kerk, maar denbsp;van den modernen
Staat neemt zij als geldige aan. „Zonder met zichzelve in
tegenspraak te komen,quot; zoo zegt de heer Smit in Studiën 1892,
398tedeel, 25ste jaargang, blz. 278, „kan de H. Kerk de moderne
ideeën omtrent den Staat verwerpen en de moderne vormen
van den Staat als wettig laten gelden. Er is geen strijd tusschen
Pius IX en Leo XIII, wanneer Pius IX, vooral in zijn
Syllabus, de moderne denkbeelden over den Staat als dwalingen
brandmerkt, en wanneer Leo XIII de moderne vormen van
staatsregeling als geldige erkent........En waarom ligt
hierin geen tegenspraak? De zaak is zoo eenvoudig: Deze
staatsvormen, al werden ze misschien met onheihge bedoelin-
gen ingevoerd, al worden ze veelal tegen den godsdiens mits-
Met een voorbericht van A. F. de Savornin Lobman en een
brief van W. E. Gladstone in het Nederlandsch vertaald en versche-
nen te Utrecht bij Kemink en Zoon, 1875.
bruikt, zijn van nature, uit bun aard, niet kwaad, niet veroor-
deelenswaardig. Zij voldoen aan den eisch, waaraan eene
staatsregeling voldoen moet om voor de vierschaar der rede
gerechtvaardigd te worden: er is een gezag, dat de burgers
kan leiden tot eenheid van streven naar \'t algemeen welzijn.quot;
Bovendien: de dragers van dat gezag hebben het van God
ontvangen, of zij \'t erkennen willen of niet. ,,Het gaat hun
daarbij niet anders dan met een mensch, die in wrevel tegen
God zou uitroepen: „ik wil geen leven hebben, dat mij door
God gegeven wordtquot;____wat baat het dezen godlasteraar?
Zoolang hij bhjft leven, is zijn leven een geschenk van den
God, tegen wien hij zich aankant.quot;
Echter zij onmiddeUijk gezegd, dat der Ultramontanen
begrippen van onafhankehjkheid en dergehjke en van Kerk
en van Staat een anderen inhoud hebben dan die van ons
Protestanten bijvoorbeeld.
Wat betreft de onafhankehjkheid van den Staat, gaat deze niet
aldus verloren? „Geenszins,quot; zoo luidt het antwoord. „De
Staat bhjft onafhankehjk in zijne orde en op zijn gebied, maar
mag niet buiten dit gebied of die orde treden noch iets doen
wat met het doel der Kerk in strijd is. Daarom: de onafhanke-
hjkheid van den Staat is niet absoluut en kan het niet zijn,
deze is slechts betrekkehjk. Zoodanig is ook de onafhanke-
lijkheid van het huisgezin in den Staat, en zou men nu kunnen
zeggen, dat deze daarom vernietigd is?quot;
Het komt ten slotte hierop neer, gehjk de heer van denAnker
zegt: „De Staat moet in ondergeschiktheid aan het gezag
van de Kerk met haar medewerken tot het volledig geluk
zijner onderdanen.quot;
Intusschen, het is thans onze taak niet hierop in te gaan.
Genoeg zij het, in het licht te hebben gesteld wat den Ultra-
montanen in de liberaal-kathoheken mishaagt en hoe zij
tegen hen optreden. De liberaal-katholieken verlagen, volgens
hen, in de practijk de Kathoheke Kerk tot eene particuliere
1) Van den Anker t. a. p. blz. 74.
-ocr page 109-vereeniging. 1) En wel: uit voorzielitiglieid, die ten slotte
bangheid blijkt te zijn.
De heer van den Anker besluit zijn betoog met deze
samenvatting 2): „Welke is de hoofdfout der zoogenoemde
liberale Katholieken? Halfslachtigheid, gebrek aan samen-
hang.quot; theorie de scheiding van Kerk en Staat verwerpend,
keuren ze haar goed in de praktijk.quot; „Zij verklaren zich
tegen het beginsel, maar nemen er het gevolg van aan.quot;
En ze prijzen dit zelfs aan, „omdat de omstandigheden het
eischen.quot;
Dit laatste is den Ultramontanen weihet ergste en hiertegen-
over stellen zij dus het hunne: „Kan het in bepaalde omstan-
digheden niet, het is een kwaad, ®) dat men geduldig moet
dragen, maar nimmer prijzen, veel minder nog aanraden.quot; 1)
Hier is dus meteen het compromis aangegeven. Willen
de liberaal-katholieken geen heftige tegenkanting tegen de
bestaande orde van zaken in het land waarin zij wonen, —
kunnen zij het niet over hun „goed hartquot; verkrijgen om met
de Ultramontanen rusteloos ten strijde te trekken tot ver-
wezenlijking van wat toch ook hunne „beginselsquot; zijn of
öioeten zijn, — laten zij dan den toestand „geduldig dragenquot;;
maar — en dit is de waarschuwing — laten ze niet zoo „zwak
van hoofdquot; zijn, om het uit onmacht te duldene te verwarren
met wat ieder rechtgeaard Eoomsch-Katholiek toch, op zijn
zachtst gezegd, in gem\'oede moet willen. —
Deze dingen wetende, begrijpen wij nu ook gemakkehjk,
Waarom de heer van Hugenpoth en zijne medestanders geen
genade konden vinden in de oogen der Ultramontanen.
Hoe de mededeelingen van X. (Gids Juli 1874) door de Ultra-
montanen ontvangen zijn, schetst Nippold in zijn: „Die
Bömisch-Katholische Kirche im Königreich der Niederländequot;.
Hij zegt (S. 8): „In nicht minderem Grade bedeutsam wie die
Mittheilungen des Gids-Artikels selbst, ist nun ferner die Art
der Bekämpfung desselben. Es wird schlechterdings kein
Versuch gemacht, auch nur irgendwie die angeführten That-
sachen als unwahr nachzuweisen. Man wirft sich einfach
auf die bequemere Methode der Beschimpfung und Verun-
glimpfung des Verfassers. So die Wiederlegung in der hollän-
dischen „Germania,quot; dem Tijd, so ganz besonders die in der
Zeitschrift Wachter. Der Artikel im Augustheft 1874 (no. 8) der
Wachter aus der Feder des Eedakteurs Dr. Schaepman----
ist für die ganze ultramontane Taktik.... lehrreich.quot; In den
persoon van X. „wird zugleich die ganze liberale katholische
Eichtung „verhauenquot;.quot; Het geldt hier het artikel „De lakei
van Corvinus,quot; waarin met X. deerhjk wordt gespot. Men spot
maar wat met \'t woord onfeilbaar om „dadurch die Aufmerk-
samkeit von der wirklichen Bedeutung der päpstlichen
Infallibilität ab zu lenken.quot; (Deze „Spielerei mit dem Worte
Unfehlbarkeitquot;, zegt N. (S. 10), „ist überhaupt in der hollän-
dischen ultramontanen Presse recht an der Tagesordnung.quot;)
En: „Für die morahsche Beurtheilung des Ultramontanismusquot;,
aldus N. (S. 11), „ist wohl nichts charakteristischer als
einmal dieser Hohn über die ihres Einflusses durch alle denk-
baren Mittel entkleideten besseren Theile der katholischen
Gemeinde----quot; —
In 1871 diende de heer Heynen den heer van Hugenpoth
van antwoord, naar wij zagen. En zie, in het Februari-nummer
van de Gids van 1877 was hij wederom aan het woord, in een
artikel getiteld „Antiquot;. 2) Naar aanleiding hiervan schreef
de Nieuwe Eotterdamsche Courant, dat er begripsverwarring
heerschte, „een teeken des tijds, \'t welk ons leert, hoe op
ontwikkelde geesten de bovendrijvende denkbeelden van
onze dagen een benevelenden invloed (uit) oefenen.quot; Dit gold
den heer van Hugenpoth.
Maar ons dunkt, indien hij, gelijk hij getuigde, met tranen
in de oogen zijn opstel schreef, wijl hij „met overtuiging
evenzeer Katholiek (was) als Christenquot;, — dan is dit niet
alleen aan hèm te wijten, want de Ultramontanen maken
een nög zoo oplettend toeschouwer ook waarlijk wèl in de war.
Aan den éénen kant zeggen zij, dat de in hun oogen abnormale
toestand geduldig moet worden gedragen, en aan den anderen
kant keeren zij zich tegen hen, die bij dit geduldig dragen
te zachtzinnig te werk gaan. Waar is hier de grens! De Ultra-
montanen betuigen met nadruk van hun beginselen niets
te willen afdoen, en toch zijn ze in de practijk, evenzeer
naar eigen getuigenis, met het mindere tevreden, waar ze
het meerdere niet kunnen krijgen. Maar dat kan toch geen
echte tevredenheid zijn! En mogen dus de Ultramontanen
wel zoo verontwaardigd zijn, als de heer van Hugenpoth, in
navolging van Pierson, 2) in dit Gidsartikel van Februari
1877, het Katholicisme noemt: „uit zijnen aard een voort-
durend vergelijTc, ten einde liet christelijk ideaal algemeen
te makenquot;?
En toch had ook weer de heer Heynen gehjk, toen hij,
naar wij zagen, hier tegen opkwam; en evenzoode heer
G, van Heyst Pr., die in zijne bespreking van van Hugenpoth\'s
„Antiquot; schrijft:®) „Juist omdat het immer het tegendeel
(van een vergelijk) was, werd het van eeuw tot eeuw bestreden.
Juist omdat zij niet weet van welk vergehjk ook, noch met
den eigenwaan van trotsche ketterhoofden, noch met de
hartstochten van plichtvergeten vorsten, noch met den
overmoed van machtige raddraaiers, rijkskanseliers en ande-
ren, wordt de Kerk — en de Kerk is het Katholicisme —
alom gekneveld, gebannen. Zeker, zij heeft concordaten
gesloten; maar alleen, waar men haar het recht toekende
zóóveel en niet meer toe te staan als zij oorbaar achtte.quot;
De heer J. Debets, besprekende het werk vanCh. Périn:
I^es lois de la societé chrétiennequot;, in de Katholiek 1877, deel
72 (K. R. 6de deel), ^xjhrijft eveneens (blz. 238,239): „Eene
altoos valsche, somtijds goddelooze voorzigtigheid zou de
Kerk, die van alle eeuwen is, wiUen plooijen naar den geest
dezer eeuw. Men vordert van haar te veranderen met de
wereld, welke zij bestemd is gedurig terug te voeren tot
l^etgeen niet verandert. Uit den tegenstand, dien zij onder-
vindt, uit den haat, waarvan zij het mikpunt is, trekt men het
besluit, dat zij zich moet wijzigen, dat zij zich met de wanorde
moet verdragen, opdat de wanorde zich met haar verdrage;
dat zij hare vijanden moet bevredigen door zich te onder-
quot;w^erpen; dat zij met het atheïsme moet onderhandelen en,
door zich een modus vivendi te laten voorschrijven, een ver-
bond aangaan om hare belangen te waarborgen.
^iet door zulke hooge wijsheid geleid, heeft het Christen-
dom zich op aarde gevestigd en aan de zieltogende maat-
schappij een nieuw leven ingestort. De Goddelijke Stichter
der Kerk en de Grondvester der Christelijke maatschappij
deed geen concessiën; de Geest, dien Hij aan zijne leerlingen
beloofde, was niet de geest der wereld; het Evangelie is geen
\'\'^odus, maar een onveranderlijke norma vivendi, deszelfs
eeuwige wet is waarheid en liefde.quot;
Verder laat hij volgen: „Door de onverdraagzaamheid in
liare leer, zegt Donoso Cortes (Essai sur Ie Catholicisme, Ie
liberalisme et Ie socialisme) heeft de Kerk de wereld van den
chaos gered. Die onverdraagzaamheid heeft buiten quaestie
gesteld de politieke waarheid, de huiselijke waarheid, de
maatschappelijke waarheid, de godsdienstige waarheid; allen
zoovele heilige grondwaarheden, die aan geen discussie
onderhevig zijn, omdat zij de basis zijn van aUe discussie____quot;
Het Ultramontanisme is stijf en star en stoer____ en
rekkelijk tevens. Het brengt in practijk het Paulinische:
niet al wat geoorloofd is, is oorbaar, en bestrijdt het tevens,
daar het in practijk gebrachte of te brengene oorbare toch als
minderwaardig wordt geteekend, met name tegenover de
liberale Katholieken.
Wil de heer van Hugenpoth „niet uitmaken aan welke
van deze beide richtingen (liberalisme en Katholicisme)
ten slotte de overwinning zal bhjvenquot; de heer van Heyst
roept uit: „Hoe nu.... en gij zijt Katholiek?quot; 3) en verzekert: *)
„Zoo weinig het Katholicisme „een voortdurend vergehjkquot; is,
zoo min is de tegenwoordige gezagstheorie eene uitvinding
der Ultramontanen.quot;
De eenige oplossing is m. i. deze, dat de liberale Katholieken
inzien, dat zij met hun „liberalismequot; niet Katholiek kunnen
bhjven. 5) Immers: zij kunnen krachtens hun „liberahsmequot;
niet onverdraagzaam zijn, terwijl ze evenmin de practijk
van het „vergehjkquot; kunnen goedkeuren. Het liberalisme
behoeft in de practijk, verdraagzaam zijnde tegenover anders-
denkenden, niets van het eigene op te offeren. Het Ultramon-
tanisme echter kan het niet-strijden tegen andersdenkenden
1 Cor 6 : 12 „Havra /tot ïfcuTtv, aAA\'ou irivra m/ifépu. auy.fépuv =
samenbrengen, bijeenbrengen, verzamelen, mee of tezamendragen,
helpen dragen, en vandaar overdr.: helpen, nuttig, bevorderlijk of voor-
deelig zijn. Zie Prof. Dr. J. M. S. Baljon, Grieksch-theologisch Woor-
denboek. Utrecht, 1899. — Zie overigens dit woord „oorbaarquot; ook
gebruikt door den heer van Heijst (boven blz. 99).
2)nbsp;Zie Gids, Maart 1871, blz. 413: „Zal de maatschappij in de Kerk,
dan wel de Kerk in de maatschappij worden opgelost? Ik kan die vragen
niet beshssen...quot;
3)nbsp;t. a. p. blz. 10.
4)nbsp;t. a. p. blz. 12.
J. de Bruyn, in zijn: „De Gyrus der Kerkquot;, Katholiek 1872, deel 61,
blz. 355, heeft betere hoop: „Het dienen van de afgoden, het hinken naar
twee kanten, het niet weten te kiezen tusschen den God der Staats-almagt
en den God des Hemels, zal ook onder ons ophouden: de hberaal-Katho-
lieken zullen, als zij niet tot het ongeloof overslaan, gaafweg Kathohek zijn.quot;
niet anders beschonwen dan als het dulden van een „ziekte-
toestand,quot; 1)
Van Hugenpoth voelt zeK de tegenstrijdigheid, getuige zijn
tranen.2) Hij meent echter (zie Gids 1877 blz. 213), dat de E.K.
Kerk, geworden zijnde, zooals zij thans is, na de Encycliek met
Syllabus van 1864 en de dogmaverklaring der Pauslijke
onfeilbaarheid van 1870, op verkeerde banen gekomen is,
door alle vergehjk op te zeggen. Hoezeer hij dit ook betreurt,
hij gevoelt toch wel, dat nu, „nu de Kerk (aan de maatschap-
pij) alle vergelijk heeft opgezegdquot;, „den Katholieken niets
(overbhjft) dan te kiezen of te deelen.quot; „En zoo staatquot;, zegt
hij, Gids 1871, blz. 423, „de maatschappij in de Katholieke
landen----voor de teedere vraag: „wilt gij met eene demo-
cratische Kerk uw vooruitgang, uwe zedehjke en maatschap-
pelijke vrijheden en uw beschaving behouden? dan wel:
gij met eene autocratisch gewordene Kerk op uwe schreden
terugkeeren en uwe vrijheden en beschaving verloochenen
en prijsgeven?----Onder de werking dier uitersten dwingt
eene onverbiddehjke logica elk denkend Katholiek tot het
treurig alternatief, om te Mezen tusschen afvalligheid, revolutie
eene blinde onderwerping aan den onfeilbaren Paus, zelfs
w weréldlijTce aangelegenheden.\'\'^
Hij roept nu aan zijne kerk het ,,haltquot; toe, doch de Ultra-
montanen zijn in hun recht, als zij hem verzekeren, dat dit
onmogehjk is.
Wel trachten zij door allerlei drogredenen hun scherpheid
van optreden tegenover de tegenstanders iets te verzachten
en ook den liberaal-katholieken aldus in \'t gevlei te komen.
He heer van Heyst bijvoorbeeld doet t. a. p. blz. 28, 29
moeite om tegenover van Hugenpoth het gebod van Paulus
Zie ook Melchior Fischer: „Wittenberg-Rome. Geschiedkundig-
wysgeerige verhandehng in eene zeer teere aangelegenheid voor de beido
hoofdgroepen der Christelijke Kerk.quot; Amsterdam 1910. hlz. 93, en blz.
152:.....,de onverdraagzaamheid (is) aan de roomsche kerk natuurlijk
eigen.»
Zie boven blz. 97.
-ocr page 116-III: „Hakt ze af de zieke ledematen, die ge niet genezen
kuntquot; en het gebod van Sixtus V: „Hakt ze af, die zieke-
hjke ledematen^ chè, essen do le membra infirme guarirle;o
se guarire non potevano troncarlequot; eenigszins te verzachten
door eenerzijds van Hug. gehjk te geven als deze zegt
(Gids 1877 blz. 211): „De oorlog aan de hedendaagsche
samenleving, door „antiquot; (hiermee bedoelt van Hug. al
wat anti-revolutionnair, anti-liberaal, antisociaal enz. is)
aangezegd, is een strijd op leven en doodquot;, maar door er
andererzijds aan toe te voegen, dat „troncarlequot; hier „niet
van toepassingquot; is. „Daarin is niets vreemds, niets verstik-
kends, niets verpletterends, niets vernietigendsquot;, zegt hij,
met terugslag op door van Hug. t.a.p. gebezigde uitdruk-
kingen. „Wanneer er geleerd wordt (in de Encycliek Quanta
Cura van 8 Dec. 1864, door van Hug. aangehaald), dat de
Kerk de bevoegdheid van straffen heeft, beteekent dit niet
„troncarlequot;!! Hij ontneemt echter aan deze ontkenning weder
aUe kracht, door te laten volgen: „tenzij door den onwil der
schuldig zieke ledematen, dit laatste middel geboden wordequot;.
Hieruit bhjkt dus echter, dat de liberaal-katholieken
eenmaal zullen moeten inzien, dat zij — met de Oud-Katho-
lieken 1) — meer thuis behooren in een kerk-verband van
Protestantsche signatuur dan in dat der E.K. Kerk.
J^) Zie hierover beneden meer. Hier zij reeds vermeld het woord
van Prof. Furrer, a. w. blz. 9: „Ja, wij voelen levendig en warm mee met
de kleine schare der Oud-Kathoheken, maar ieder die onbevangen oor-
deelt, zal moeten toestemmen: deze Kathoheken zijn in zekeren zin
Protestanten, op de wijze althans van onze Vaderen van vóór 3 ä 4
honderd jaren.quot;
2) Pius X noemt hun streven in zijn allocutie van 17 April 1907 oen
,, ver duistering des geestesquot; en „oproerigheidquot;.... „zoodat zij ongehoor-
zaam worden aan de Kerk, die geen recht zou hebben zich te laten geldenquot;,
en zegt: „onze angst is dus gewettigd, want.... de uitkomst zou zyn
de vernietiging van het Christendom----quot;
Ook Nippold legt verband tusschen wat hij noemt: Kathohcismns, in
tegensteUing met Romanismus, en Protestantisme: „eine andere Ausprä-
gung desselben Geistesquot;.
De heer C. L. Rijp, in de Katholiek 1872, 62ste deel, in drie
vervolgartikelen, onder den titel „De toestand der Katholieke
liberalen in 1872quot;, besprekende de artikelen van Mnltapatior
in het Alg. Handelsblad van 1872 (De Katholieke liberalen
in 1872), oordeelt in denzelfden geest. Immers, hij zegt :
j,De verstandige en verlichte niet-Katholieke liberalen weten,
even goed als de Ultramontanen en beter dan de Katholieke
liberalen, dat de Katholieke en liberale beginselen niet te
vereenigen zijn.quot; En hij doet dan ook met behulp van den
Syllabus en pauslijke uitspraken uitkomen, dat Multapatior
en de zijnen (de Katholieke liberalen) zich met hun liberalisme
ten slotte niet in de Katholieke Kerk zullen kunnen handhaven.
Dat het Ultramontanisme slechts een richting in de Kath.
Kerk zou zijn, kan hij niet toestemmen, 2) en spreekt dus
uit: 3) het bij de voorliefde, die Multapatior toont voor het
liberalisme, niet voor hem te vreezen, dat hij zijne Katholieke
overtuiging gaat vormen volgens zijne liberale overtuiging
en Oud-Katholiek wordt?quot;
Hier legt de heer Rijp dus verband tusschen de liberale
Kathoheken «) en de Oud-Katholieken. Onzes inziens — gelijk
in het volgende hoofdstuk, sub A, ook zal uitkomen — doet
liij dit terecht. Want beiden, liberale Katholieken en Oud-
t. a. p. blz. 227.
2)nbsp;Volgena den heer W. WUde {Studiën 1886 „de Moderne Richtingquot;
blz. 7 noot) is het onderscheid maken tusschen Katholieken en Ultramon-
tanen „al een oud kunstmiddeltje, dat in het bestrijden der Kath. Kerk
goede diensten bewijst.quot; Maar, zegt hij: „het is niet dan een fictie, een
leugen.quot; Zoo ook ontkent hy in zijn „In geen geval een Ultramontaan.
Het Verkiezingsmanifest en de open Brief van Dr. C. B. Spruytquot; (Studiën
1889, 2l8te jrg., 32ste deel) dat er in ons land een dubbele fractie bestaan
*ou in den boezem der K. Kerk, en dat het mogelijk zou zyn om te spreken
van Eoomschen en Ultramontanen.
3)nbsp;t. a. p. blz. 228.
Waar de hier aangeduiden tot nog toe geen officiëelen naam ont-
vingen, gebruiken wij de benaming liberale Katholieken en Katholieke
liberalen dooreen, gelijk wij het vinden in de Ultramontaansche litte-
ratuur. Ofschoon Dr. M. Lindenborn in zyn „Het Reform-KathoUcismequot;,
Katholieken, willen zich niet blindelings aan het Paushjk gezag
onderwerpen. Zij beperken het rechtsgebied van den Paus,
de Oud-Katholieken door hem de macht der kerkvergaderin-
gen voor te houden, de liberale Katholieken door „op zuiver,
duidehjk en onbetwistbaar tijdelijTc gebied, en zeer zeker en
zeer stellig in de politiek, in de huishouding van den Staat,
in de keuze van een regeerstelsel, in de inrichting van het
Staatsbeheer, in het kiezen van eene staatkundige partij,
in de opvatting van wat voor de rust, den vrede, het welzijn,
den vooruitgang en de beschaving van zijn Vaderland het
beste is.... geen ander gezag (te erkennen) dan dat van (het)
geweten en (de) rede, geen ander gezag, dat gerechtigd is
(hun) een gevoelen op te dringen of een gedragslijn voor te
schrijvenquot; (Multapatior).
Wel zegt de heer Eijp hiertegenover, dat de Paus nooit
een bepaalde gedragslijn voorschrijft, doch slechts in het
algemeen uitspreekt wat men voor waarheid te houden heeft,
en de dwalingen aanwijst en veroordeelt, — maar hij heeft
recht om te vervolgen: „Een Katholiek is verpligt in beide
gevallen zich aan \'s Pausen gezag te onderwerpen en zich
naar die uitspraken te regelen. De Paus geeft ons het ware
licht voor den geest, den waren regel voor de wil.quot;
Hoezeer het in mijn eerste hoofdstuk over het „ex cathedraquot;
gezegde dan ook juist is, hoezeer dit slechts een uitvindsel is
om zich eventueel van een „unbequemquot; geworden stand-
(Kerk en Secte II, no. 9, Baarn, HoUandia-Drukkerij, 1908) in Nederland
geen vertegenwoordiger hiervan aanwijst, betreft het toch hetzelfde
verschijnsel. Het wordt door Rudolph Sohm in zyn: „De geschiedenis
der Kerk in hare grondtrekken geschetstquot;, blz. 198, 199 (zie Lindenborn
a. w. blz. 5) immers beschreven als: „doordrongen van de overtuiging,
dat de Kathoheke Kerk en de moderne Staat met zijn geloofs- en gewetens-
vrijheid geen onverzoenhjke tegenstelhng vormen.quot; Fr. Xaver Kraus,
de aanstichter er van, noemde het het „godsdienstig Kathohcisme,quot; als
tegenstelhng tegenover het pohtieke en jezuïetische, in zooverre het de
voogdyschap der Kerk op elk, niet zuiver-godsdienstig gebied afwees.
(Zie Lindenborn a. w. blz. 8, 9).
1) t. a. p. blz. 26Ö.
-ocr page 119-punt te kunnen ontdoen, blijkt wel hieruit, dat het er eigen-
lijk voor den geloovige niet op aankomt of de een of andere
uitspraak geschied is „ex cathedraquot; of niet. Wordt alzoo
eenmaal het stelsel van den Syllabus tot dogma verklaard,
de E.K. Kerk zal er niet door veranderen, evenmin als zij
veranderde door de dogmaverklaring der PauseKjke onfeil-
baarheid. De Ultramontanen leggen hierop, naar wij zagen,
allen nadruk.
Geheel in hun geest is dan ook de beschouwing van Dr. van
Dam a.w. blz. 98, 99: „(De Paus) heeft de gave derow/eiZ-
^mrheid, d.i. hij kan op bepaalde punten beshssingen geven,
die onfeilbaar waar zijn, omdat God zelf de waarheid zijner
Uitspraak in die gevallen waarborgt. Dan spreekt de Paus,
gehjk men zegt: „ex cathedraquot;, wat hij of wel uitdrukkehjk
hetuigt of wat aan bepaalde kenmerken, welke de uitspraak
vergezellen, met zekerheid kan onderscheiden worden.
Hij kan echter ook de leer der Kerk krachtens zijn leergezag
verkondigen, zonder eene onfeilbare uitspraak te doen. Ook
dan is ieder Katholiek tot geloovige aanname der waarheid
^erphcht, ook dan moet men in eerbiedige gehoorzaamheid
zieh onderwerpen aan het door God gestelde hoogste leer-
gezag.quot;
En zoo ook, als Dr. van Dam op blz. 83 zegt: (Het onder-
richt der Kerk) „is zeker waar. AUe leeringen, alle scholen
huiten haar hebben alleen menschelijk gezag; zij zijn aan
dwaling blootgesteld en onderhevig. Maar als we de leer der
Kerk volgen, zijn wij zeker op den veiUgen weg, die tot de
juiste oplossing voeren moet, zonder dat we behoeven te
quot;^eezen, dat we onzen eerbied en onze krachten zullen ver-
spillen met het dolen op zijpaden of op dwaalwegen----
Wanneer een of ander economist of socioloog eene leer ver-
kondigt, is het noodzakelyk, eerst die leer te onderzoeken
en zich af te vragen of zijn argumenten den toets der kritiek
kunnen doorstaan. Bij de leer der Kerk heeft men — afgezien
Van eigen inzage der waarheid — zekerheid, en tegeUjk de
verplichting, om haar onderwijzing te volgen.quot;
Zie overigens ook over het door mij gezegde aangaande
het „ex cathedraquot; het bekende werk van Friedrich von
Schulte: „De macht der Eoomsche pausen over Vorsten,
landen, volken én individuën, volgens hun leeringen en hande-
lingen sedert Gregorius VII, ter beoordeeling hunner onfeil-
baarheid.quot; (In ïHederlandsche vertahng bij G. van der Hoogt,
Amsterdam 1900, blz. 56): „De bul Pastor aeternus van het
Vaticaansche Concilie zegt inderdaad in het geheel niet duidelijTc,
wanneer de paus ex cathedra heeft gesproken.quot; En pg. 130,
(noot behoorende bij § 67): „De Ex Cathedra-theorie is volgens
mijne overtuiging slechts een uitvindsel der school----Die
leer is op zich zelf niet helder, omdat de formeele voorwaarden
niet zijn aangegeven. Men schijnt dat zoo gewild te hebben
om steeds een achterdeur te kunnen openen.quot;
In dit verband zij nog vermeld wat Prof. Dr. Anton Miche-
litsch zegt in zijn „De Syllabusquot;, Leiden, 1909), blz. 8: „De
Syllabus werd door Pius IX wel niet ex cathedra uitgevaardigd,
was dus volgens zijn oorsprong niet onfeilbaar. Maar hij werd
door alle bisschoppen der Katholieke Kerk, die in vereeniging
met den Paus het onfeilbare „algemeeneleeraarsambtquot; der Kerk
vormen, eenstemmig aangenomen. Krachtens deze aanneming
door het geheele episcopaat verkreeg de Syllabus onfeilbaar
aanzien in de Kerk. Met andere woorden: iedere Syllabus-
stelling bevat een dwahng, bij wier bepaling de Kerk door den
bijstand van den Heihgen Geest niet dwaalde en niet dwalen
kon. Deze dwaling is door de Kerk deels in den naam en op last
van God zelf verworpen. Met betrekking tot deze groep der
steUingen, is de Syllabus dogmatisch onfeilbaar, hij verwerpt
kettersche stellingen en geloofsdwahngen. Geloofsdwalingen
zijn bijvoorbeeld de steUingen 1—7, 9, 16, 19, 21, 23, 24, 34,
37, 39, 40, 49, 56, 58, 60, 64, 65—70. Deels is deze dwaling
door de Kerk krachtens de eigene haar door God verleende
autoriteit (macht) verworpen. Met betrekking tot deze
andere groep van steUingen is de SyUabus (zuiver) kerkeüjk
onfeilbaar, d. w. z.: de Kerk heeft deze dwalingen verworpen,
dewijl zij logisch (door juist denken) noodzakelijk tot
loochening van geloofsstellingen leiden; zonder verwerping
ook van deze dwalingen kon de Kerk de haar door God toever-
trouwde geloofsleer niet voldoende beschermen. Tot de op de
tweede plaats genoemde valsche, hoewel dus niet direct tegen
bet geloof strijdende stellingen, behooren in den Syllabus
de steUingen 8, 10, 11, 12, 14, 15, 22, 28, 33, 45—48,
77 80. De onfeilbaarheid van het JcerJcelijlce leerambt heeft dus
een veel wijderen omvang, dan de geopenbaarde geloofsstellingen.
Zij omvat namélijTc ooTc alles, wat ter bescherming der geloofs-
stellingen behoort (curs. van mij, J. P. C.), indien het op zich
zelf ook slechts natuurlijke, niet-geopenbaarde waarheden
zijn, die echter met de geloofswaarheden samenhangen,
vgl. stelling 22. Want indien de Kerk dwalingen op het gebied
Van het natuurlijke weten en handelen, die met het geloof
niet te vereenigen zijn, niet ook met onfeilbare zekerheid
kon verwerpen, dan moest zij èf van de bescherming van
het geloof óf van het denken afzien. Alle SyllabussteUingen
zijn dus valsch.quot;----„De „Jcatholiehe leerquot; mag niet verwisseld
Worden met geloofsleer, daar zij, zooals gezegd, naast die dogma\'s
ooh andere waarheden bevat, die wél niet geopenbaard zijn,
maar met het geloof samenhangen.\'\'\'\' (Curs. van mij, J. P. C.)
En pg. 10: „De Syllabus, of liever gezegd, het contradictoire
tegendeel zijner 80 stellingen vertegenwoordigt geene nieuwe
leer, die eerst Pius IX verkondigd heeft, maar het is de
neerslag van oeroude TJltramontaan-Katholieke theorie
en praktijk en tevens — want het Ultramontanisme is onver-
anderlijk — haar toekomstprogram.quot;
,,Ook in de politiek, ook in de wetenschap enz.,quot; zoo kan
dus ook de heer Eijp zijn op blz. 103 aangehaald artikel
vervolgen, „heeft de Katholiek een hooger gezag dan zijn
geweten en zijne rede, of liever, hij moet zijne rede en zijn geweten
regelen naar het hoogere licht en het hooger gezag, hetwelk hem
in de Kerk gegeven is. Of zou dat gezag soms nutteloos zijn
Ook hierdoor wordt dus de uitspraak van Sngders, door my over-
genomen op blz. 89, gerechtvaardigd. Zie overigens voor het in practyk
brengen hiervan do 4de noot op blz. 77.
en daar ontbeerd knnnen worden, waar men het meest
behoefte daaraan heeft, waar de toepassmg der valsche
beginselen in Staat en wetenschap de vreeshjkste rampen
en onheilen voortbrengt?quot; „Het liberahsmequot;, zoo zegt hij
daarom „raakt het innigste wezen der Kerk.quot; „In de Ency-
cliek Quanta Cura noemt Zijne Heiligheid de Paus het beginsel
van scheiding van Kerk en Staat goddeloos en ongerijmd----
ook goddeloos____omdat het strijdt met de door God gestelde
orde en die orde vernietigt.quot;
Het beginsel van Multapatior en de liberale Katholieken
karakteriseert de heer Eijp dan ook als echt protestantsch
(\'t geen dan bij hem synoniem is met echt revolutionnair):
„De spiritus privatus, in de godsdienstige orde door de Her-
vorming ingevoerd en welke eindehjk alle betrekking van den
mensch tot God vernietigd en den God-mensch geloochend
heeft, is thans door de Katholieke liberalen op de staatkundige
orde onder de menschen overgebragt.quot; 2) „Derhalve, in de
godsdienstige orde zal men Katholiek, in de staatkundige
orde Protestant kunnen zijn?quot; „Wat is het noodlottig
gevolg van dit beginsel bij de Katholieke liberalen? Dat zij
alle uitspraken en leeringen van Pausen, Kerkvergaderingen,
Bisschoppen, enz., die volgens hun eigen bijzonder oordeel
„buiten het rechtsgebiedquot; der Kerk liggen, toetsen aan hun
1)nbsp;t. a, p. blz. 266.
2)nbsp;t. a. p. blz. 379.
3)nbsp;t. a. p. blz. 380. Zie ook de Encycliek Immortale Dei van Paus
Leo XIII (over de Chistelijke inrichting der Staten), waar het heet o.a.:
„Eveneens is het niet geoorloofd een andere gedragshjn te volgen in het
byzondere, een andere in het openbare leven, zoodat men het gezag der
Kerk eerbiedigt in zyn bijzonder leven, maar het verwerpt in zyn openbaar
leven. Want dit zou zijn het goede en het kwade samen vermengen,
den mensch in strijd brengen met zich-zelven, terwijl hij integendeel
altyd zichzelven gehjk moet blijven en in geen enkele zaak, in geen enkele
omstandigheid des levens, mag afwijken van de Christelyke deugd.quot; —
Met het in den tekst gezegde stemmen geheel overeen de Studiën 1886,
18de jaargang, 258te deel, waar aan de hier bedoelde Encychek van
1 Nov. 1885 eenige inleidende opmerkingen gewyd worden.
geweten en hunne rede, en daarover ten oordeel zitten, alsof
zij de hoogste regters waren. Zoo zijn zij in voortdurenden
strijd met de Kerkehjke leer en (pogen) katholiek en protes-
tantsch beginsel te vereenigen.quot; i)
Moge nu ook al Multapatior meenen, dat hij en de zijnen —
volgens den SyUabus — alleen maar dwalen en niet als ketters
zijn aangewezen, het zij hem, die Katholiek wil bhjven, tot
troost. Wij zullen hem ook gaarne de illusie läten, dat het dus
aög mogehjk zal zijn, dat de Paus van gedragshjn verandere.
Maar het moge toch voor een ieder duidehjk zijn, hoe de
eerste schrede reeds door hem gezet is op Protestantschen
bodem, hoe hij dus daardoor niet meer als Katholiek kan
Worden erkend noch het Katholiek-zijn voor zich mag op-
eischen. s)
Stelling LV, LXXVII, LXXVIII, LXXIX en LXXX
van den Syllabus moge hem hiervan overtuigen. Deze
t. a. p. blz. 380.
Vergelijk wat Dr. Lindenbom, a. w. blz. 41, zegt van de Reform-
katholieken: „De hervorming, die zij willen, willen zij niet tegen den paus,
ook niet zonder den paus, maar met den paus,quot; en blz. 42: „Vandaar
ook, dat na elke veroordeehng door de Kerk regelmatighet bericht volgt:
laudabiUter se subjecit. Vandaar ook, dat zij botsingen met de Kerk
aiet zoeken, doch zooveel mogehjk vermijden. Vandaar ook dat zy er
met nadruk op wijzen, niet gerekend te willen worden één te zijn met
de Protestanten. Hoe vaak ook veroordeeld — zij denken er niet aan
buiten de Kerk te zoeken, wat zij in de Kerk niet kunnen vinden.quot; —
Do liberale Kathoheken achten hunne inzichten geen kettery;
»want het behoud van \'s Pausen wereldlijke magt is nooit een dogma der
Kerk geweestquot;, zegt de heer van Hugenpoth. (Ziobovenblz. 82, Istenoot).
Dit moge zoo zijn, doch het is de vraag of hunne beschouwingen wel
liggen op de katholieke lijn. En dit nu wordt, onzes inziens, terecht door
de Ultramontanen ontkend.
Van de in den Syllabus veroordeelde steIHngen luidt de 55ste
stelling: De Kerk moet van den Staat en de Staat van de Kerk geschei-
den worden.
De 778te: In dezen onzen tijd is het niet meer dienstig den Kathoheken
godsdienst, met uitsluiting van alle andere eerediensten, als eenigen
godsdienst van Staat to houden.
De 78ste: Vandaar is loffelijk in eenige Katholieke landen bij de wet
-ocr page 124-zijn katholiek, en daar is liet staatkundig liberalisme veroor-
deeld, terwijl in stelling XXII als dwaling veroordeeld wordt,
dat „de verplichting, waardoor de Katholieke leeraars en
schrijvers volstrekt gebonden zijn, (zich) alleen (bepaalt)
tot datgene, wat door het onfeilbaar oordeel der Kerk wordt
voorgesteld als door allen te gelooven leerstukken des geloofs.quot;
Het leerend gezag is niet aan de Kerk gegeven „alleen om
geloofsartikelen te makenquot;, i)
In overeenstemming hiermede is wat Dr. van Dam, a. w.
blz. 100, zegt van de Opperste Leiding der Kerk: „Niet
alleen kan en moet de Paus de waarheid leeren, hij heeft
ook het recht om te verplichten tot datgene, wat uit de
waarheid voortvloeit; hij kan wetten en voorschriften
maken, een bepaalde gedragshjn vaststeUen, die voor geheel
de Kerk verplichtend is. Wij van onzen kant moeten niet
aUeen als waar aannemen wat hij leeraart, maar ook doen wat
hij gebiedt. Hij is niet alleen de opperste leeraar der volkeren,
maar ook de opperherder der kudde.quot;
En zoo ook wat hij a. w. blz. 107 v.v. zegt van de taak
van den priester: „De taak des priesters bhjft niet beperkt
binnen het kerkgebouw____Hij moet tot het volk gaan----
medewerken aan de volksopvoeding en de volJcsontwiJcTceling....
Bij al zijn werken voor het stoffehjk welzijn der zijnen mag
hij (echter) nooit uit het oog verliezen, dat hij, als bedienaar
der Kerk, vóór alles zijn werkzaamheid moet richten op het
voorzien, dat allen, die zich daar komen nederzetten, hnn eigen eeredienst
openlijk mogen uitoefenen.
De 79ste: Immers, het is valsch, dat de burgerhjke vrijheid van eiken
eeredienst, en de aan allen toegekende volmacht om zonder uitzondering
alle meeningen en gedachten openhjk en in het openbaar te verkondigen,
strekken om de zeden en den zin der volken gemakkehjker te bederven
en de pest der onverschiihgheid voort te planten.
De 80ste: De Roomsche Opperpriester kan en moet zich met den
vooruitgang, met het liberahsme en met de nieuwere beschaving ver-
zoenen en verstaan.
1) Rijp, t. a. p. blz. 269.
-ocr page 125-geestelijk heil der menschheid, en dat de zorg voor het tijdelijke
slechts een middel is voor het doel.quot;
Eome wil den geheelen mensch. En dit is zijn kracht.
Want daardoor wordt het gevaar van al te spoedig van haar
af te vallen ten zeerste beperkt. Indien Mnltapatior\'s on-
katholieke meeningen maar als bijkomstig, als bijzaken
werden beschouwd, ware er reeds een bres in Eome\'s muur.
^een, lieden als Multapatior moeten zonder pardon worden
afgewezen! Dat zal voor menigeen een reden zijn om zich
te beperken of te onderwerpen. De prijs voor de eigen over-
tuiging wordt op deze wijze voor velen te duur. Zij kunnen
Van de Moederkerk, waarin ze zijn opgegroeid en welker
religie-vormen zij nog zoo gaarne in acht nemen, niet zoo
gemakkelijk scheiden. Dr. M. H. J. Schoenmaekers wijst
er in zijn „Levensrechtquot; I blz. 98 op, hoe het tevens
hoogmoed gevonden wordt, te breken met de kerkelijke
Hoezeer bijvoorbeeld de „Eeform-Katholiekenquot; gehecht
waren en zijn aan hun kerk, blijkt uit hunne weigering om
Zich met de Oud-Katholieken te vereenigen tot een groote,
van Eome onafhankelijke, Duitsch-Katholieke kerk. Zie
hierover de voordracht van pastoor Joseph Moog te
Hortmund, den 2den Dec. 1907 gehouden te Keulen (als
overdruk uit „de Oud-Katholiekquot; verschenen te Harmeien,
als brochure No. 2 van de Centrale vereeniging van jonge
Oud-Katholieken). Hij zegt van hen het volgende (blz. 1 en2):
-----De vrienden van het reform-katholicisme schudden
het hoofd. Zij wilden niet komen. Waarom niet? Hunne
liefde tot de Kerk verhindert hen. Zij zijn bang, dat zij zich
van de Kerk afscheiden, als zij zich aansluiten bij het oud-
katholicisme. Zij zijn bang, de eenheid der Kerk te verbreken
door zich los te maken van het pausdom. Zij willen tot eiken
prijs lid van de Kerk blijven. Niet gaarne zouden zij er de
hand toe willen leenen, om aan den heerlijken imposanten bouw
Zie Lindenborn, a. w. blz. 42.
-ocr page 126-van de ééne, heilige, katholieke kerk een steen los te maken.quot;
Zoo wordt ook Multapatior\'s jammerklacht verklaard;
Men zegt hem, zoo schrijft hij, dat hij maar eenvoudig Oud-
Katholiek moet worden!
Dit zou hem echter hetzelfde zijn als zijn,,geloofsovertuiging
af te leggen.quot; En hij wil, ,noch Oud-Katholiek wordenquot;, „noch
het Katholieke geloof openhjk verzaken.quot;
Ziehier hoe Eome hem nóg bindt. Is het wonder, dat,
zooals hij klaagt, „zijne pohtieke geestverwanten hem met
wantrouwen, met spotlust en medelijden aanzien\'quot;?
Het spotten — voorzoover het voor mocht komen — nemen
wij geenszins in bescherming, ook willen wij ons wantrouwen
niet gericht zien op de eerhjkheid van strijders als Multapatior,
evenzeer verhindert onze eerbied en achting jegens hen
ons, om hen slechts medehjdend aan te zien,
maar toch moeten wij den Protestanten in dezen tot
voorzichtigheid manen. Door de liberale Katholieken van zich
af te stooten, houdt Eome juist nog de hand op hen, zoodat
zij — naar eigen bewustzijn — nog ver van het Protestantisme
in de practijk afstaan.
Dit geldt evenzeer van de zoogenaamde „Modernistenquot;
van den jongsten tijd. In hoeverre het Protestantisme zijne
gelederen hierdoor zal zien versterkt?
Zeker is het, dat zij in de E.-Kath. Kerk ganschehjk niet
thuis behooren; maar even zeker is het óók, dat zij er moeihjk
mee kunnen breken.
1) J. Gouverneur, in de „Stemmen voor Waarheid en Vredequot;
(red. Dr. A. W. Bronsveld) van Mei en Juni 1909 besprekende de gods-
dienstige denkbeelden in de romans van Fogazarro, stelt aan het slot
zijner beschouwingen (t. a. p. blz. 571 vv.) de vraag of de verlichte, reU-
gieuze Kathoheken „mogehjk ook een aanwinst beloven te worden voor
de gelederen van het Protestantisme.quot; Hij verklaart, dat F. die vraag
ten eenenmale afwijst. \\Yel ziet F. de leemten en gebreken zijner kerk
en laakt ze openhjk. Maar „toch is hij van meening, dat de schaduwzijden
niets uitstaande hebben met het wézen van het Kathohcisme.quot; Ja „de
Protestanten, die redehjk goed hun verstand gebruiken, laat hij in zijn
Zeer terecht beweert de beer Jos. van Veen dat een
modernistisch stelsel niet bestaat, ofschoon de E.Katb. Kerk
„door haar synthese der Encychekquot; (Pascendi dominici Gregis,
1907) de voorstanders van het Modernisme tot „de componen-
ten van een „stelselquot; (heeft) willen maken, om hen onder
een hoofd te kunnen veroordeelen en om een „gevaarhjke
ketterijquot; te signaleeren.quot;
Wij zullen dus moeten vragen wat de verschillende Moder-
nisten typeert. En wij zullen zien hoe zij dragers zijn der
tiVóór-Tcatholielcequot; idee. Zij stellen het menschehjk geweten
m het middelpunt van leer en leven. En zoo bevinden zij
zich te staan op den bodem van het Christendom. „Christus \'
heeft geen Kerk gesticht, zooals de theologie dat voorhoudt,
de Apostelen dachten er niet aan. Petrus noch de Apostelen
hebben Petrus\' voorrang vermoed. Petrus was niet de eerste
paus; dit is later door de georganiseerde Kerk doormiddel
van een systeem ingevoerd.quot; 3) En zoo heeft dan hun volle ^
sympathie de tijd van het eerste Christendom, waarin „de
Christenen niet dan aan de oprechte uitleving van Jezus\'
algemeene levensbeginselen dachtenquot;, die „zonder weten-
schap en critiek, uit enthousiasme en innerlijke erkenning
aanvaardquot; werden.
werk heel gedwee en behoorhjk tot Rome overkomen. Zoo droomt hy
dus veel eer van een bekeering van het Protestantisme tot het Katholi-
cisme.quot; — Fogazarro wordt echter door Lindenborn (a. w. blz. 31) gere-
kend onder de 22e/orm-Kathoheken.
„Het Modernisme in de R.-Kath. Kerk,quot; door Jos. van Veen,
gewezen R.K. Priester. Amersfoort, 1908. 2de druk, noot op blz. 21.
Daar het ons hier niet te doen is om de Modernisten op zichzelve in studie
te nemen, meenen wij hen hier slechts in enkele trekken te mogen schetsen,
«u doen dit aan de hand van het overduidehjke overzicht van den heer
van Veen.
Tegenover den aartsbisschop van Milaan, die hun namens den
Paus beval, dat zij zouden bukken, getuigden zy wel te bukken voor hun
geweten, maar niet voor den Paus. Zie Jos. van Veen, a. w. blz. 22.
Aldus de heer Jos. van Veen, a. w. blz. 28, over hen,
*) Jos. van Veen a. w. blz. 6, 7.
Toen dan ook de Amsterdamsche (Waalsche) predikant B.A.
Giran m de Eevue Moderniste van Sept. 1910 verzocht met hen
te mogen medewerken, „om aan de moderne wereld het denk-
beeld bij te brehgen van een godsdienst, die over de muren van
ahe credo\'s heengaat,quot; spraken zij van harte uit:^) „Op
dezen grondslag van wederkeerige en broederhjke verdraag-
zaamheid heeft ieder van onze medewerkers geen anderen
rechter dan zijn geweten, geen anderen titel dan zijn eerhjkheid.
Het Modernisme, ziedaar immers zijn roem, is niet in het
bezit van formules, kant en klaar, bestemd om anderen te
worden opgelegd; het denkt er niet aan zich te constitueeren
als Kerk; het heeft geen ander doel dan het vormen van
zelfstandige en levende gewetens met het oog op een nieuwe
openbaring des Geestes, op een wedergeboorte van den gods-
dienst, in harmonie met de evolutie van het leven in onze
dagen. Op dit arbeidsveld zuUen eenmaal elkander ontmoeten
èn zij die uitzien naar een godsdienst, die zich immer verdiept
en steeds naar hooger waarheid streeft èn zij die verlangen,
dat het leven zich altijd meer normaal zal ontwikkelen.
Laat hen geloovigen zichzelven noemen of atheïsten, zij zijn
godsdienstig allen, kinderen van God, en daarom allen onze
vrienden en broeders.quot;
Plaats nu hiertegenover dat waarin de E.Kath. Kerk —
consequent op de katholieke hjn — „haar bijzonder heil
erkentquot;, nl. het eeuwig bestaan, dat „samenvalt met een
eeuwige onveranderlijTcJieidquot;, 2) vastgelegd in het scholastieke
systeem, — en het is duidehjk, dat het Modernisme „overal
in flagranten strijd (is) met de Kerkquot;. 3) IsTiet alleen in mate-
rieel, maar ook in formeel opzicht „schokken de grondslagen
der (E.-Kath.) Kerk bij do krachtsontwikkeling der Moder-
nisten.quot;
1)nbsp;Zie „de Hervormingquot;, 26 November 1910.
2)nbsp;J08. van Veen a. w. blz. 5.
3)nbsp;J08. van Veen a. w. blz. 28.
Jos. van Veen a. w. blz. 24.
Geen wonder dus, dat de E. Kath. Kerk het gevaar inziet,
dat haar van deze zijde dreigt en dat de Pauslijke Encyclieken
zich tegen hen richten.
Toch spreken de Nederlandsche Encyclieken, indien ik
ze zoo noemen mag, ik bedoel de jaarlijksche Vastenbrieven
der Bisschoppen der laatste jaren, van het Modernisme bijna
uiet. Slechts Aartsbisschop van de Wetering roert het in het
voorbijgaan, bij de bespreking van de verdiensten van Pius X,
met het oog op diens Gouden Priesterfeest op 18 Dec. 1908,
even aan. ,,In zijne jongste Encycliek,quot; aldus heet het in de
aartsbisschoppeKjke Vastenbrief van 18 Februari 1908,
j,hooren wij den Paus de ongereptheid der Katholieke leer
tegenover de modernen verdedigen en de dwaling van het
modernisme veroordeelen, al weet Hij, dat door die veroor-
deeling zonen der Kerk worden getroffen, die mannen van
mvloed heeten te zijn en naam hebben in de wetenschappelijke
quot;w^ereld. Wij hebben dan ook alle reden, B. G., den Paus
dankbaar te zijn voor de laatste Encycliek, waardoor Hij de
m de Kerk voortsluipende dwaling van het modernisme heeft
ontmaskerd. Welnu, dit vragen wij u, wilt Z. H. den Paus
dit jaar bizonder in uw gebed gedenken----quot;
Meer niet. Het Modernisme wordt niet besproken. Men zegt
even, dat hét als dwaling veroordeeld is en gaat over tot de
orde van den dag.
Wat wij in dit hoofdstuk vernomen hebben, moge ons er
van overtuigen, dat de Ultramontanen ten onzent, wé4r zij
kunnen, niet ophouden, om al wat hun weerstaat, te weer-
streven en dat zij met name zorg dragen, dat Eome op
de E.K. geloovigen van Nederland kan rekenen.
Geenszins kan het ons dan ook verwonderen, dat de provi-
sioneele staat van zaken sinds 1853, den 298teii Juni 1908 gerust
kon geacht worden te kunnen vervallen. Bij gelegenheid van
de nieuwe organisatie der Eomeinsehe Congregaties en
Tribunalien door Paus Pius X in de constitutie Sapienti
consilio van den 298teii Juni 1908 immers is de kerkprovincie
van Nederland onttrokken aan de jurisdictie van de Con-
gregatie der propaganda fide en onder het gemeene kanonieke
recht gebracht, zoodat thans ook Nederland te Eome
bekend staat als een reeds veroverde kerkprovincie.
1) Zie Prof. Dr. S. D. v. Veen, „De Bisscliopp. hieraroMe in Nederland\'
blz. 39.
HOOFDSTUK III.
Het Ultramontanisme en de overige Christenen
van Nederland.
Welke is de houding, die het Ultramontanisme in Nederland
na 1853 aangenomen heeft jegens de leden van andere
Christelijke kerken dan de E.K. Kerk?
He Nederlandsche Ultramontanen hebben zich na 1853
steeds geuit in den geest der officieele stukken, die van ouds
en opnieuw van Eome zijn uitgegaan. De brève van 1853
zegt ons in dezen genoeg; te meer daar wij bij Albers i)lezen,
hoe de woorden hiervan niet maar aan de Eoomsche Curie
zijn ontglipt, maar dat Lurasco, nadat „de zaak der bisschop-
pen» den 20 Dec. 1852 te Eome „zoo goed als beslistquot; was,
aan Dr. Cramer meedeelde, dat „niettegenstaande de zaak
heshst was, het latijnsche officieele document, waarmede
de hersteUing van het episcopaat in Nederland den volke
wordt aangekondigd, met veel zorg en zonder overijling zal
worden gesteld.quot; De toon waarop deze breve zich tegenover
het Protestantisme en Oud-KathoUcisme uitlaat, mogen wij
dus als ernstig gemeend en karakteristiek beschouwen.
Zij zal ons trouwens bhjken in overeenstemming te zijn met
den Eom. Catech. 1, 10, 15. „Gelijk deze ééne (zichtbare,
Cathoheke) Kerk niet dwalen kan in het overleveren van het
1) a. w. II, blz. 293.
-ocr page 132-geloof en de zeden, dewijl zij door den H. Geest bestuurd
wordt, zoo is het wel noodzakelijk, dat alle andere, welke
zich den naam yan Kerk aanmatigen, naardien zij door den
geest van den Satan geleid worden, ten opzichte van leer
en zeden ïn de allerverderfelijkste dwalingen worden rond-
gevoerd.quot;
Ook uit de Encycliek van Leo XIII over de Eenheid der
Kerk (1896), haalde ik reeds in het eerste hoofdstuk aan:
„(door hare eenheid) heeft zij (de Kerk) geen gelijke.quot;
Hoezeer dit aUes onder de Ultramontanen ten onzent
weerklank heeft gevonden, kan blijken uit menige schriftuur,
na 1853 uit Ultramontaansche pen gevloeid.
Albers, in zijn reeds aangehaald lijvig en dikwijls zeer
openhartig werk, beschrijft de vreugde, die er onder de E.-
Katholieken ten onzent heerschte, toen de grondwetsher-
ziening van 1848 in uitzicht was gesteld. „In de bhjde ver-
voering van het oogenblikquot;, zoo schrijft hij i) „werd het
doorstane leed vergeten, en dat was natuurhjk,quot; waarop
hij echter veelzeggend laat volgen: „maar men vergat tevens,
dat de algemeen aangeheven kreet: vrijheid in alles en voor
allen toch eigenhjk niet de leuze der Katholieken kon zijn.
„Erkennen de Katholieken meerdere kerken?quot; zoo vraagt
de heer S. van den Anker in zijn „Het naturalisme in den
Staat, door den Paus gedoemd als ongerijmd en goddeloos.quot;
Zijn antwoord luidt dan ook overduidehjk: „Geenszins:
credo unam sanctam catholicam et apostolicam Ecclesiam.quot;
En de heer F. Heynen, in zijn reeds aangehaalde polemiek
met Mr. A. J. W. Farncombe Sanders 3), vindt het „geen
aanmatigingquot; om te zeggen: ,,het is zeer juist en aan geen
redehjken twijfel onderhevig, dat de Katholieke Kerk inder-
daad de alleen ware is.quot; En hij laat dus even vrijmoedig vol-
gen : „Gehjk nu Christus noodzakehjk moet gewild hebben, dat
de ééne door Hem gestichte waarachtige Kerk allen in zich
1)nbsp;a. w. II blz. 109.
2)nbsp;Studiën 1870, 2de jaarg, blz. 99.
3)nbsp;„De Paus en de Staatquot;, Studiën 1872, blz. 27.
-ocr page 133-mocht opnemen, dat dus alle menschen leden dier ééne Kerk
mochten worden, eveneens kan de Katholieke Kerk onmogehjk
een andere huiten haar erkennen, met dezelfde rechten toe-
gerust als door haar bezeten worden.quot;
Zeer interessant is het nu om verder te gaan hoe hij zich
in de practijTc de verhouding van de E.Kath. Kerk tot de
andere kerken denkt. Wijl de heer Heynen in dit zijn artikel
zeer duidehjk de Ultramontaansche zienswijze weergeeft,
zullen wij ons hiertoe bepalen.
Op blz. 28 stelt hij de vraag, of de Kath. Kerk, „daar zij
de aUeen ware isquot;, nu „echter ook alleen recht van bestaan
heeftquot;. En hij gaat nu redeneeren als volgt:
„Godsdienst veronderstelt twee termen: God en de mensch,
God die gediend wil worden en de mensch, door wien Hij
gediend wil worden. Van Göd heeft de Kath. Kerk het recht
Van bestaan, en zij aUeen met uitsluiting van alle andere
eerediensten heeft dat recht, want zij alleen heeft goddehjke
instelling, zending en doel. Maar van de zijde des menschen
moet de Kerk de vrijheid eerbiedigen; zij mag zich niet met
geweld opdringen. Vindt zij den mensch dus in een toestand van
gevestigde, van onschuldige en zedehjkerwijs onoverwinlijke
dwaling, dan zal zij hare leer aanbieden en voor het overige
afwachten en bidden; en zij, die eene gevestigde dwahng
hehjden, hebben alsdan zeker recht om getolereerd te worden.
De dwahng kan wel is waar nimmer als zoodanig recht hebben
tegenover de waarheid, maar wel kunnen er redenen bestaan
huiten de dwaling als zoodanig gelegen, waarom de dwalenden
de eerbiediging van zekere rechten kunnen vorderen. Theo-
retisch derhalve en volgens hare goddehjke zending heeft de
ware Kerk alleen recht van bestaan; maar practisch en
wegens de vatbaarheid des menschen voor dwahng en wegens
de moeihjkheid, waarmede hij zich van verouderde veroor-
deelen en gewoonten ontdoet, duldt de Kerk bijgeloof en
dwahng, waar zij die in gevestigden toestand ontmoet.quot;
„Ter meerdere verduidehjkingquot; wenscht de heer Heynen
nu nog „een oogenblik te verwijlen bij de wijze waarop de
Kerk het individu én de maatschappij bereikt en beiden
voor God en voor zich tracht te winnen.quot; Wij zullen hem
op deze zijn wegen niet volgen, maar halen slechts dit aan,
hetwelk hij dadelijk voorop zet: „In één woord kan hier alles
gezegd worden: Zij bekeert.quot;
Zeer juist heeft dus Dr. H. J. E. van Hoorn in zijn „Het
Nederlandsch Ultramontanismequot;, blz. 5, 6, den Ultramon-
tanen dit woord in den mond gelegd: „Er is slechts één instel-
ling, die de zaligmakende heeten mag en dit is de r.k. Kerk____
en daarom streven wij er naar om alle katholieke kerken,
die aan het gezag van den Paus van Rome onttrokken zijn,
te doen verdwijnen van de aarde.quot;
En even juist dus voegt hij er bij, — onder verwijzing
naar Gregorius XVI, die het reeds een deliramentum, een
waanzinnigheid, noemde, dat vrijheid van geweten en vrij-
heid van eeredienst een recht is, hetwelk eiken mensch toe-
komt, — dat dit het Ultramontaansche ideaal is: „De Katho-
lieke godsdienst worde, met uitsluiting van alle andere,
aangemerkt als Godsdienst van den Staat.quot;
Dit ideaal is echter, gehjk de heer Heynen in zijn aangehaald
artikel terecht opmerkt, maar niet zoo op ééns te verwezen-
lijken, want „de dwaling kan te machtig worden en het
Staatsgezag te zwak.quot; i) „Danquot;, zoo vervolgt hij, „ontstaan
er sektenquot;.
En hoe dan „zal thansquot; (in de practijk) „de verhouding
zijn, waarin de Kerk zich bevindt tegenover die gevestigde
sekten?quot;
„Dezelfde nagenoegquot;, zegt de heer Heynen, „waarin
zij verkeerde tegenover het feitehjk bestaande heidendom.
Telkens toch zal zij, waar de dwaling een gevestigde toestand
heeft veroverd, het bestaan der haar belijdende sekte dulden.
Intusschen zal zij hare waarheid verkondigen en de dwaling
door overreding en meer nog door haar gebed en den wandel
harer leden tot betere overtuiging trachten te brengen.quot;
1) t. a. p. blz. 33.
-ocr page 135-Wel laat de heer H. hierop nog volgen: „Het is derhalve
duidehjk en handtastehjk, dat men van de Kerk niets te vree-
zen heeft, niets dan wat men zelf wil, want tegen zijn wil
wordt niemand, en veel minder nog de Staat, Katholiek;
hekeering toch is het werk der genade en der vrijheid!quot;
En wel tracht hij degenen, die in 1870 bezorgd werden,
gerust te stellen door te zeggen: „niet minder duidehjk is
het, dat men sedert de onfeilbaarverklaring des Pausen niets
nieuws van de Kerk te duchten heeft; want wat de Kerk steeds
heeft gedacht over de verhouding, waarin zij tot den Staat
treden kon en moest, datzeKde denkt zij daar thans over.quot;
Maar wij nemen er toch uitdrukkehjk nota van: De Ultra-
montanen leggen er ook in ons Vaderland den vollen nadruk
op: Wij zijn strijders. Onze Kerk is de Ecclesia militans.
De heer Heynen mag al spreken van „het vreedzaam
veroveringswerkquot; zijner kerk, doorloopende drie verschillende
Phasen, al naar den toestand, die zij in de verschillende landen
Vindt, — echter bhjft dit waar, wat hij zegt: „niet moede
wordt (de R.-Kath. Kerk) hare wakkere zonen in het ondank-
baar worstelperk te brengen.quot;
Hät dit waar is, moge ons leeren de volgende beschouwing
over de houding, die de Ultramontanen ten onzent, na 1853,
aannamen en bhjven aannemen tegenover:
A. de Oud-Kathoheken.
de Protestanten.
a. het ultramontanisaie en de oud-katholieken.
Op grond van wat Albers in zijn aangehaald werk van de
tijden vóór het „herstelquot; der hierarchie ten onzent mededeelt,
wil het mij voorkomen, dat zoodanig „herstelquot; door niets
t. a. p. blz. 34.
t. a. p. blz. 28.
zóó is vertraagd geworden, als door de vrees, die te Eome
gekoesterd werd door de Propaganda, den Pans en het H.
CoUegie voor „een deesem van het Jansenismequot;. „De H. Stoel
ziet nog altijd in de HoUandsehe geestelijkheid semi-Janse-
nisten en vreest daarom voor de gevolgen van meerdere zelf-
standigheid.quot; Zóó schreef immers van Son volgens Albers
den 22sten Jan. 1851 aan J. A. Smits, en al noemt hij dit
wantrouwen ongegrond, hij kan toch niet ontkennen, „dat
een aantal (van wat hij noemt) onvoorzichtigheden van dien
clerus in dit wantrouwen Eome hebben moeten bevestigen.quot;
Het kan ons dan ten slotte ook niet verwonderen, dat de
Propaganda te Eome er in 1853, toen dan eindehjk de bis-
schoppen werden aangesteld, voor gezorgd heeft hen onder
haar gezag te houden; en al wat Albers aangaande wat
vóór het ,,herstelquot; der hierarchie is geschied, vertelt, geeft
ons dan ook den achtergrond te zien en de verklaring van de
signatuur, waarmede in de bekende brève van 1853 het
,,Jansenismequot; geteekend wordt. De sterkste woorden moesten
gekozen worden.... en heeft men gekozen: monstrum en
pestis. Vooreerst „het Utrechtsche Kerkjequot;, maar dan óók
degenen onder de E.-Kath. geestehjkheid, die weUicht janse-
nistische of semi-jansenistische sympathiëen mochten koes-
teren, moesten gewaarschuwd worden.
Hierin mag dan ook voor een groot deel de reden liggen,
waarom men ook na 1853 van Ultramontaansche zijde niet
minder gematigd in zijn uitdrukkingen tegenover de Oud-
Katholieken is geworden dan tevoren.
Vooreerst is men voortdurend bhjven weigeren den naam
Oud-Katholiek te erkennen. Hetzij dat men spreekt van
„het Utrechtsche Kerkjequot; of van „Jansenistenquot;, hierbij
eenvoudig geen notitie nemend van\' wat door de Oud-Katho-
lieken zelf wordt gezegd van hunne betrekking tot Janse-
nius, 2) — den naam Katholiek houdt men in Eome voor zich
1)nbsp;a. w. II blz. 217.
2)nbsp;Wij behoeven hier niet verder op in te gaan. Alleen zy vermeld
wat de heer J. H. Berends, pastoor der Oud-Kath. Gemeente te \'s Gra-
zelf. M.i. terecht,^) maar: verba valent iisii. Hiervan willen
de Ultramontanen ecbter ten aanzien van den naam Oud-
Katholiek niet weten. Wèl ten aanzien van den naam
Jansenist. De Graaf, in de Katholiek 1894, 106lt;ie deel, blz.
415, zegt in zijn verslag van het congres van Oud-Katho-
lieken te Eotterdam naar aanleiding van Dr. Eeinkens\' rede:
gt;,Een groote hinderpaal (tegen de verdere verbreiding ,,van
de zaak der Oud-Katholiekenquot;) schijnt de naam te zijn, die
venhage, zegt in zijn „De Oud-Katholiekenquot; (Kerk en Secte Serie
II no. 5, Baam, 1908) op blz. 18: „De tegenstanders hebben...
de Oud-Katholieken bestempeld met den sektenaam van Jansenist.
Een tijd lang zelfs stonden de laatsten schier niet anders dan onder
dezen naam bekend. Zij hebben dien naam altijd als een hatelijken
scheldnaam afgewezen. Niet om Jansenius ging de strijd----quot; Prof.
Kenninck zeide er het volgende van: „Is men een volgeling van den
Israëliet Dreyfus, omdat men de onschuld van dezen man in zeker opzicht
verdedigt! Zoo ongeveer is ook onze verhouding tegenover bisschop
Jansenius.quot; Zie de Voordracht van den heer T, van Santen, (onlangs
overleden) president van het Seminarie te Amersfoort, gehouden op de
55ste Alg. Verg. der Ev. Maatschappij, den 11 Sept. 1907.
Zie boven mijn eerste hoofdstuk. De Oud-Katholiekenzelf echter be-
schouwen zich als de ware Katholieken. Echter geven zy aan dit begrip
..katholiekquot; een anderen inhoud dan er door mij in mijn eerste hoofdstuk
aan is gegeven, nl. de bekende definitie van Vincentius Lerinensis: wat
altijd, overal en door allen is geloofd (geleerd). Zie Berends a. w. blz. 5
en 27. Wat als consequentie van en volgens de hieraan ten grondslag
liggende methode hieruit moet volgen (en gevolgd is in de ontwikkeling
der Kath. Kerk tot EoomscJi-Katholieke Kerk), schijnt er dus buiten
te vallen. Niet wat op do lijn mocht liggen van de eenmaal (empirisch)
als Katholiek opgetreden Kerk.wordt als evenzeer kathohek beschouwd,
doch slechts wat formeel en materieel steeds algemeene geloofsleer
is geweest.
Vergelijk Berends a.w. blz. 5: „De Oud-Katholieken beweren, dat de
leer (der pauslijke onfeilbaarheid) nooit algemeene geloofsleer is geweest
en dat zij haar moesten verwerpen, juist om katholiek te blijven.quot;
Toch zal het verschil van inzicht in dezen dikwijls blijken te berusten
op verschil van inzicht aangaande wat ligt op de lijn der „historische
ontwikkelingquot; en wat niet. Zie Berends, a. w. blz, 15 (Bij mij noot 2
op de volgende bladzijde). Dit echter komt tenslotte tóch weer neer op
verschil van beschouwing omtrent het begrip „katholiek.quot;
nog steeds door het volk aan de Oud-Katholieken gegeven
wordt____ Ons, Katholieken, kan de zaak tamelijk onver-
schiUig zijn; de Jansenisten, of hoe men ze ook noemt, zijn nu
eenmaal niet TcathoUeTc, volgens den zin, die aan dat woord overal
en altijd gegeven wordt. Welken naam zij dus ook dragen, zij
zijn en bhjven een sekte. Alleen zou men kunnen vragen, of
de naam Oud-Katholiek wel de meest vleiende en gepaste is
voor deleden der „Utrechtsche Kerkquot;, en of de benaming van
Jansenist, die nu eenmaal met de geschiedenis dier Kerk is
ineengegroeid, spoedig uit den volksmond verdwenen zal zijn.quot;
Ook J. G. Wennekendonk zegt reeds in de Katholiek 1842
Deel II, blz. 107: „Zij zeiven mogen nog immer beweren
Katholiek te zijn, de Kerk kent hun dien naam niet toe en
niemand noemt hen zoo, zij heeten en zijn Jansenisten.quot;
In de Katholiek 1843, deel II blz. 53, „behjdtquot; hij „gaarne\'»
geen onderscheid te kennen tusschen Katholiek en Eoomsch-
Katholiek.
De officieel van Eome uitgaande stukken noemen de Oud-
Katholieken dan ook steeds ,,Jansenisten.quot;
Veel minder gunt men hun natuurhjk den naam Oud-
Eoomsch, door hen anders langen tijd gaarne gebezigd om te
doen uitkomen hun eerbied voor Eome, den Paus.
Intusschen is dit van minder belang.
Sinds de bisschoppen met hun trawanten hoog houden den
1)nbsp;Zie o.a. de breve van Maart 1853 en de bullen ter veroordeeling
der O. K. bisschoppen.
2)nbsp;Vergelijk Berends a. w. blz. 15: „BoomscA-Kathohek noemden
(de leden der Eoomsch-Katholieke Kerk van de Oud-Bisschoppehjke
Clerezij) zich, omdat in do Kathoheke Kerk zich een eereprimaatschap
heeft ontwikkeld van den bisschop van Eome. Zij wilden door den naam
te kennen geven, dat zij niet van plan waren zich tegen zulk een primaat-
schap te kanten. Men was Kathohek en verbonden met den eersten
vertegenwoordiger der Kathoheke Kerk. Nu die eerste vertegenwoordiger
zich zeiven heeft opgeworpen tot absoluut monarch en daardoor met de
historische ontwikkehng heeft gebroken, behoeft het geen verder betoog,
dat de bijvoeging „Eoomschquot; voor de Oud-Kathoheken niet meer
houdbaar is.quot;
vaan van het Ultramontanisme en bij elke gelegenheid,
waarbij zij zich officieel uitspreken, uitdrukkehjk laten uit-
komen hun gehechtheid en gehoorzaamheid aan den onfeil-
baren Paus, hun Paus-Koning, — is er wel is waar voor de
Ultramontanen geen reden meer om bij elk voornemen dat
zij opvatten (of dat hun wordt voorgesteld en opgedragen)
of bij elke daad, die zij doen, zóóveel rekening te houden met
de Oud-Katholieken als volgens Albers vóór 1853 wel het
geval was, maar toch is het merkwaardig, dat zij, waar de
gelegenheid zich voordoet, gaarne uit laten komen, dat zij,
de B.-Kathoheke kerk, de groote wereldkerk is en dat het
„Utrechtsche Kerkjequot; maar een kerkje is van een zeer gering
zielental. Waar Eome over het algemeen gaarne mag wijzen
op de drommen harer volgelingen, om aldus hare macht te
toonen, daar doen de Ultramontanen dat in het bijzonder
gaarne tegenover de Oud-Katholieken. De Enkhuizer Oud-
Katholieke gemeente, waar onder van Thiel, ,slechts 42 com-
municeerende zielenquot; waren, bewijst hun hierbij goede diensten.
„Aardig maar ook hairigquot; vindt de heer H. J. AUard dan ook
het woord van den „anders gloeiend anti-katholieken Profes-
sor van Jenaquot; Dr. Fr. Nippold: „Es wäre einfache Thorheit, es
sich nicht gestehen zu wollen, dasz gegenüber der kolossalen
GoUathgestalt des neu-römischen Ultramontanismus auch
der holländische Alt-Katholicismus eine sehr davidische
Figur macht.quot;
In verband hiermede staat ook, dat de Ultramontanen de
Oud-Katholieken indeelen bij de seJcten.») Een „weerspannige
factiequot; noemt de heer Allard hen.Zoo dikwerf de Oud-
Katholieken van eene bisschopskeuze kennis gaven aan en
1)nbsp;Zie hun jaarlijksche Vastenbrieven.
2)nbsp;Uit Die Alt-Kathohsohe Kirche des Erzbisthums Utrecht. Ge-
schichtliche Parallele zur alt-katholische GemeindebUdung in Deutsch-
land. Heidelberg 1872. - Zie Studiën 1902. 35ste jaargang. 60ste deel,
blz. 297.
3)nbsp;Zie blz. 124.
Studiën 1902, 35ste jaargang, 59ste deel, blz. 197.
-ocr page 140-goedkeuring vroegen van den Paus, werd dit met een vloekbul
beantwoord : niet eerder dan wanneer zij zicb hebben
worpen aan het hoofd der ééne ware Kerk, wil men hun hef de
voor den Paus gelooven en hen opnemen in de gemeenschap.
Als echter de heer F. Heynen te dezen opzichte een woord-
voerder der Ultramontanen mag heeten, dan is het hun
waarhjk aangenaam, als er onder de Oud-Kathoheken waren,
die waarhjk en bepaaldehjk den band met de E.-K. Kerk maar
wilden verbreken en dat dit ten slotte gebeurd is ook. Uit
den toon althans van zijn artikel „De Paus en de Staatquot;®)
bhjkt zonneklaar, hoe hij er zich in verheugt, dat v. Döllinger
het congres te München, 22 Sept. 1871, niet kon overtuigen.
Van D. wilde nog den band met de groote E.-K. Kerk niet ver-
breken, maar vond geen gehoor. Aangenaam is dit den
Ultramontanen hierom, omdat zij nu de schuld der verwijde-
ring kunnen werpen op de „scheurmakersquot; en dus zich zeiven
kunnen voorstellen als de zoekenden naar verbroedering en
hereeniging. En nu kunnen ze naar hartelust de Oud-
Kathoheken bespotten en honen.
1)nbsp;Zie beneden.
2)nbsp;AUe de in de Studiën direct tegen de Oud-Katholieken gerichte
stukken zijn van de hand van den heer H. J. AUard. Ook vóór 1853 trad
in de Kathohek meestal de heer J. G. Wennekendonk tegen hen op.
8) Studiën 1872, 4de jrg.
Hoe de Ultramontanen de congressen der Oud-Kathoheken beschou-
wen, blijke bijv. hieruit, dat de Historisch-pohtische Blätter 1873, B. 72,
S. 464 het tweede oud-kath. congres te Keulen noemde een „freimau-
risch-protestantenvereinhch-altkathohsch nationalkirchlichesAmalgama.quot;
De heer AUard, Studiën, 35 jrg. 60ste deel, blz. 293, vindt dit een geniaal
woord.
6) Dat dit meer dan insinuatie is, zal uit den aard der zaak moeilijk
bewezen kunnen worden, dan door een beroep op een persoonhjken
indruk. Toch wordt het doen drukken dezer bewering mij gemakkehjk
gemaakt door Albers, die bewijst, dat iets dergelijks waarhjk meer onder
Ultramontanen voorgekomen is. Immers in zijn aangehaald werk II
blz. 201, 202 deelt hij mede, dat de aartspriester van HoUand en Zeeland
E. S. van der Haagen, in zijne beantwoording van twee hem den 25 Juni
1849 door den internuntius gestelde vragen, nadat hij nog wel „meer dan
Ter karakteristiek van dit laatste mogen enkele aanhalingen
uit Ultramontaansche schrijvers volgen.
Van het aangehaalde artikel van den heer F. Heynen, dat
zich overigens niet tot aanhalingen leent, ter kenschetsing
aUeen zijne inhoudsopgave van wat hij schrijft over de tweede
openbare vergadering van het Münchensche congres: ,,De
koude en „mattequot; Eeinkens verwarmt zich aan de Jesuiten.
Prof. Stumpff verlegen. Michelis woedt tegen de Jesuiten
„die giftmengers zijn met geconcessioneerde apotheken.quot;
Hun „grootste meesterstukquot; is de onfeilbaarheidsleer. Zij
moeten verdreven worden. — Duisternis zonder licht. — De
soetsappige hoorders in den donkeren nacht naar huis
gezonden. Een oud-kathohek Amen! in den vorm van een
luidruchtig Hoch! — Een gezag zonder grond en een meer
dan blinde onderwerping.quot;
In een zeer stout opstel, Studiën 1873 meent de heer
H. J. Allard, destijds leeraar aan het Seminarie te Kuilenburg,
zijn lezers en zichzelven te mogen vermaken met boert
als de volgende:
„\'t Is overigens bekend, dat op dit oogenblik het
schamele, smalle, schrale kuddeken (der Oud-Katholieken)
slechts 6000 schaapjes telt (de lammekens nog in de kribbe
daarbij gerekend) over 25 geestehjke weidekens voltooid
of verloren.quot; Op blz. 53 schrijft hij den brief, waarin Loos
aan Jozef Eenftle zijn hulp aanbiedt, af en vindt het nood-
zakehjk hierbij te „cursiveeren, annoteeren en interpoleeren,quot;
drie weken Hcht uit den hoogequot; had afgesmeekt, o.a. de volgende over-
weging het gelden tegen het oprichten van vicariaten in plaats van bis-
dommen: „Men zal het gemis van bisschoppen niet meer aan de protes-
tanten kunnen wijten, wanneer men zelf een vicariaat oprichtquot;. („Quidem
nunc queri nos possumus injuria Protestantium nos orbatos manere
Episoopis nostris, eam tune querelam proferre amphus non hcebit, quando
ipsi Vicariatum Apostohcum instituendum curavimus.quot; Zie van der
Haagen\'s advies bij Albers II als Bijlage VIII).
„De eerste Oud-Roomsche en eerste Oud-Kathoheke Bisschopskeuze
en Bisschopswijding.quot;
Noot op blz. 7 en 8 van zyn betoog.
-ocr page 142-door den brief te doorspekken met uitroepen tusscben haakjes
als: Kom aan! Wat zou dat! \'t Echte kantoor, \'k Durf wedden
het laatste. Dat\'s een mooie. We zijn er haast. Precies zooals
ik geraden had. \'t Is om te gillen____Noodzakelijk zegt hij
deze wijze van opmerkingen maken te vinden door „den schijn-
baren ernst der Jansenistische Logicaquot;, noemt, Loos\' brief
eenvoudig „poespasquot; en duidt Eeinkens op blz. 67 aan als
„dat menschquot;.
Dezelfde heer H. J. Allard heeft zich méér schuldig ge-
maakt aan dergehjke „bestrijdingquot; der Oud-Katholieken.
Of zijne wijze van doen tegenover hen bij zijne Ultramontaan-
sche lezers in den smaak gevallen is, kan natuurlijk niet met
zekerheid worden gezegd, maar wel rijst hiervanhet vermoeden.
Althans in 1878 schaamt zich de Librorum Censor niet, het
imprimatur te verleenen aaneen „„Nieuw-katholiekequot; bijdrage
tot Prof. Hofstede\'s Oud-Cathoheke beweging van dezen tijd
in het licht der Kerkgeschiedenisquot; van den heer Allard, onder
den hoofdtitel: „De Orvahsten te Eijnwijckquot;, i) waarin hij de
geloofsbelijdenis der naar Eijnwijck (Utrecht) gevluchte
Orvalisten aanhaalt, in dezer voege:
„Wij, ondergeschreven Eeligieuzen van de Abdij van Orval,
van de Orde der Cistenzen, onder het aartsbisdom van Trier,
hertogdom Luxemburg, verklaaren met een ware opregtig-
heid en eenvoudigheid des harten [dat spreekt 3)], dat wij
aanneemen al hetgeen de Eoomse en Apostolise Catholyke
Kerk aanneemt, en dat wij vervloeken en doemen al hetgeen
deselve doemt en vervloekt [natuurUjk] en in \'t bijzonder,
de propositiën aan Jansenius toegeschreven, in den zin,
waarmede de Kerk deselve doemt, zonder eenige bepaaling
ofte uytsondering (In een noot: „Of de broertjes ook den
1)nbsp;Studiën 1878.
2)nbsp;t. a. p. blz. 18.
3)nbsp;Zie ook het artikel van den heer Allard in Studiën 1882, 15de
jaargang, Iste deel, getiteld „Thomas k Kempis en de Jansenistenquot;,
waar hij op blz. 158 schrijft: „Verbeeldt u, mijne beeren, dat wrokkend
Jansenistendom doorblaakt en doorgloeid van den nederigen en onder-
worpen geest des Kempenaars, et____risum teneatis, amici!quot;
echten geest der secte hadden ingezogen----quot;). Aangaande
de Constitutie ünigenitus Dei Filius, hebben wij sedert
langen tijd met leedweezen gezien de moeihjkheden, welke
die Bulle in de Kerk veroorzaakt heeft [och!], en wij zouden
ons bevreedigt hebben met over die kwaaien te zugten [toch?]
en daaromtrent het stilzwijgen te bewaaren [komaan!],
\'tgeen wij hadden gelooft met onzen Staat en Behjdenis
onovereenkomstig te zijn [zoo! zoo!]; maar alzoo men ons
tegenwoordig door een apostohsch bezoek dwingt dat stil-
zwijgen te breeken [gruwehjk!], kunnen wij ons niet onthou-
den bij dezen openthjk te verklaaren [precies!], dat ons
geweeten ons niet toelaat in de acceptatie van gemelde Bulle
eenig deel te nemen [och kom!], omdat wij deselve gélooven
strijdig te zijn niet alleen met de geregtigheid [hè!], wélke men
verschuldigd is aan den Autheur van de Béflexions Morales
[we zijn er haast], als met de Leere van de Kerk [ook al?],
zooals deselve in de genoemde propositiën uitgedrukt is [daar
hebben we \'t]; dat wij in vreede zullen verwagten de uyt-
spraak van de Kerk [toch waar?], en dat wij nooit zullen
afgaan van den eerbied en de canonikale gehoorzaamheid,
welke wij zoo aan onzen H. Vader den Paus, als aan onze
andere Superioren schuldig zijn [basta]. Gedaan te Orval,
den 21 Sept. 1725.quot; i)
En alsof het nu nog niet voldoende was, worden nog boven-
dien tusschen een protest van de Orvahsten te Eijnwijck,
»in de plaats van onze vlugtquot;, den 20 Sept. 1725, door den
heer Allard de volgende interrupties gevoegd: ei, ei; ach arme;
is \'t mogehjk? Wat zou dat; hoe nederig; hoe evangehsch;
hoe monastisch; dat bhjkt; aandoenhjk; geen ellende vóór
den tijd; hoe teeder; de aap uit de mouw; (?); daar hebben
we \'t; Satan, die deugniet; dat \'s een prachtige; de stumperts;
wel, wel; dat spreekt; welzeker, welzeker; nog al mooier;
Deze „geloofebelydeniaquot; heb ik hier ter plaatse met des te meer
genoegen afgeschreven, wijl zij ons eigenaardig en teekenend weergeeft
bet standpunt der Oud-Katholieken, en op veel van wat ons Protestanten
in hen verbazen mocht, een verklarend ücht werpt.
toe maar; lia zoo!; bravo!; sic; (!); meesterlijk; wel zoo?;
dat\'s mooi; kom, kom; (!); top!quot;
Ik meen niet beter dan door deze aanhalingen te kunnen
bewijzen, dat de taktiek der Ultramontanen na 1853 tegen al
wat Oud-Katholieke sympathieën heeft, deze is: hen niet
ernstig te nemen, hen uit te lachen, op hoogen toon hen
te bespotten, ook en vooral als zij een beroep doen op hun
geweten en hun goeden wil. Geweten? „Och komquot;. ZuUie
interrupties spreken boekdeelen.
Evenals ook dat quasi-grappig willen zijn van den heer
Ahard, als hij in Studiën 1879, in een opstel onder den titel
„Een Satan, kloppend aan de deur van het Utrechtsche
Kerkjequot;, eene beschouwing wijdt aan de onder den pseudoniem
Didaskalus verschenen brochure: i) „Beroep van Père Hya-
cinthe op de oude Kerk van Utrecht, en zijne voordrachten
over Kath. hervorming, opgedragen aan de Nederlandsche
Oud-Katholieken.quot; Hierin worden de Oud-Kathoheken opge-
wekt om meer uit hunne afzondering in het licht te treden,
hunne negatieve houding in een meer actieve te veranderen...
„opdat gij niet eindehjk u zeiven schuldig maakt aan zelf-
moord en niet u zeiven vernietigt van de aarde.quot; De heer
AUard nu schrijft in zijn bekenden spottoon over het stilzwijgen
van bisschop Heykamp op het beroep van Pére Hyacinthe,
het volgende neer: 2) „Wat zal hij (nl. bisschop Heykamp)
doen? Hij zwijgt! Helaas, hij zwijgt! De opperste herder
zwijgt het (Père Hyacinthe\'s schrijven) dood! Conticuere
omnes, ende allen, aUen zwegen. Veertien dagen lang zat
Hyacinthe in de eenzaamheid te wachten en te zuchten:
„Zuster Anna, Zuster Anna, ziet gij nog niets komen?quot;
1)nbsp;Utrecht, 1879. — Ook de Kathohek van 1879 bespreekt deze
brochure van Didaskalus, zegt dat hij weinig van Roomsche zaken af-
weet („we vinden hier wat oude rommel van afgezaagde leugens en
sophismen en van de meest gewone exclamaties tegen Eome\'s dwinge-
landijquot;), en vermoedt dat de schryver„trefEelyknd is der wijd beroemde
Evangehsche Maatschappy.quot;
2)nbsp;t. a. p. blz. 293.
-ocr page 145-En zuster Anna zag niets komen; zelfs geen stofwolkje zag
Antje in de verte oprijzen.quot;
lutussctien mag ons dergelijk geschrijf van den heer Allard
des te meer verwonderen, wijl hij zelf de zaak der Oud-Katho-
lieken nog al ernstig schijnt in te zien. Immers, wèl noemt
hij hunne zaak wanhopig en ziet hij niet veel kwaad in het
boek van Dr. Bermink Janssonius, die „onlangs andermaal
de wanhopige zaak der Oud-Eoomschen op lang versleten
en echt-jansenistische trant (heeft pogen) te reddenquot;, maar
hij acht toch het woord uit Ezechiel 8: 6 (lö) niet te geweldig,
om zijnen beschouwingen ten dezen tot motto te dienen: „En
u nogmaals daarheenkeerend, zult gij nog grooter gruwelen
aanschouwen.quot; 2) Deze „gruwelenquot; blijken dan hierin te
hestaan, dat Xtoogquot; Joseph Eeinkens tot bisschop heeft gewijd.
Wel zoude allicht iemand de gruwelijkheid dezer daad eenigs-
zms kunnen wiUen verzachten door te wijzen op de aanvan-
kelijke aarzeling van Loos, maar de heer Allard weet wel
bescheid. „Uit de vrij langwijlige correspondentie in haar
geheel genomenquot;, zoo schrijft hij, „blijkt ten slotte, dat de
voorgewende aarzeling van Henricus Loos en zijn zoogenaamd
kapittel niets anders geweest is dan de oude taktiek der
Jansenisten, waardoor in vroeger dagen zooveel argeloozen
misleid werden, de taktiek om zich voor te doen als de strenge
handhavers en nauwgezette vervuilers van kerkelijk recht
en kerkelijk tucht, de taktiek welke zij in van Espens tijd zoo
dikwerf gebruikten en misbruikten, om eindelijk, als door
nood gedwongen, tot de Espeniaansche slotsom te kunnen
geraken: „Wat door de wet ongeoorloofd is, wordt geoorloofd
door de noodzakehjkheid.quot;quot; Tusschen de eerste Oud-Roomsche
Bisschopskeuze en Bisschopswijding (van Corn. Steenoven
door Variet) en de eerste Oud-Katholieke (van Eeinkens
door .Loos) ziet de heer Allard, bhjkens zijn voorbericht bij
zijne hierover handelende studie, dan ook een treffende over-
eenkomst, „met dien verstande echter, dat er bij de jongste
Zie boven, blz. 65, noot 2.
quot;) Zie: Studiën 1873.
-ocr page 146-gebeurtenissen vooruitgang blijkt te bestaan, vooruitgang
in Jansenistisclie of liever anti-pauslijke richting. Niet slechts
de heiligschennige daad van thans is de weergade en meer
der heihgschennis van toen, maar ook de optredende heihg-
schenners hebben menigen trek met elkander gemeen....quot;
Men zou denken: indien de heer Allard geloofde, dat deze
„heiligschennisquot; door de Oud-Katholieken m ernste geschiedde,
hij zoude alle zijne artikelen over hen in wat ernstigeren
toon hebben opgezet. Heihgschenners immers lacht men
niet uit!
Het vermoeden rijst dus, dat hij de Oud-Kathoheken a
priori wantrouwt. En aan dit vermoeden wordt door het
feit, dat de heer Allard Loos\' aarzehng in het bovenstaande
slechts voorgewend noemt, met voorbedachten rade uitge-
dacht om buitenstaanders om den tuin te leiden en voor
zichzelven de achting te veroveren, groote kracht bijgezet,
ja, het schijnt er door gewettigd.
Is het, in het licht hiervan, ook trouwens niet bijna komisch
om in ditzelfde artikel. Studiën 1873, door den heer Allard,
bij de bespreking van den tijd van Codde, de „Jansenistenquot;
„stokebrandenquot;, „huichelaarsquot;, „scheurmakersquot; enz. te hoo-
ren noemen, terwijl hij er tegenover stelt: „Eome echter
was, ouder gewoonte, voorzichtig en bleef langmoedig,
ja deelde zelfs tot de uiterste grenzen der uiterste toegeefhjk-
heid afquot;?
Moge het bovenstaande eenigermate weergeven welke
houding het Ultramontanisme ten onzent tegenover de
Oud-Katholieken pleegt aan te nemen, hoe sterh men zich
tegenover hen weet, moge bhjken uit wat onder het opschrift
„Ignobilia der Pers quot; III do or Z. in Studiën 1875 geschreven werd.
De heer AUard had nl. in zijn „De eerste Oud-Eoomsche
en eerste Oud-KatholiekeBisschopskeuzeenBisschopswijdingquot;
nog meer gedaan dan wantrouwen, honen, minachten en
1) blz. 19.
-ocr page 147-grappig zijn. Ja, éénmaal was hij zelfs zéér ernstig geworden.
Naast de lachers immers meende hij nu ook God op zijn zijde te
hebben. Over het overhjden van Loos, nog in 1873, schreef hij:
jjGod heeft den deerniswaardige geoordeeld! Een rechtvaardig,
alwetend, almachtig, onverbiddehjk rechter heeft het vonnis
uitgesproken — het vonnis der eeuwigheid. Hier zwijgen
de oordeelvellingen der menschen.quot;
Z. nu tracht hem te ^[erdedigen tegen de woorden van J. H.
S., in „Onze Tolkquot; van 26 April 1874, die des heeren AUards
woord noemde: „een wraakkreet van machtelooze woedequot;,
en die beweerde: „De schrijver (de heer Allard) gaat zoover,
dat hij het spoedig invaUend overhjden van Steenoven (zes
maanden na zijne bevordering) en dat van Hendrik Loos
(nog in 1873) zijdelings toeschrijft aan een bijzondere beschik-
king Gods.quot;
„Aan zulk eene „beschikking Godsquot;,quot; zegt Z., „zal de
Eerw. Allard wel niet gedacht hebben.quot; „De Eerw. Allard
zal slechts een feit geconstateerd hebben.quot;
Hoe weinig ernstig men Z.\'s verdediging echter te nemen
heeft, moge bhjken uit het feit, dat hij zich nu zelf vermant
om zich aan eenzelfde theodicee schuldig te maken. Wel
is waar tracht hij zich te dekken, door een fijne onderscheiding
te maken tusschen het „constateeren van feitenquot; en het
„verklaren van Gods beschikkingquot;, en zegt hij het volgende
uit de „Maas- en Boerbodequot; over te nemen „vooral tot
stichting van J. H. S., meer dan tot aanwijzing van den
„digitus Deiquot;,quot; maar hierdoor maakt hij zijn zaak slechts
des te erger. Den heer J. H. S. wordt dan ter kennis gebracht
h-et volgende:
„In de laatste maanden heeft de sekte der Oud-Katholieken
verschillende harer voornaamste aanhangers verloren. Eenigen
zijn plotseling gestorven, zooals Baltzer, Knorr, Buhler,
Letwel: deze dingen stonden in eene coMranf en waren dus bestemd
om te komen onder de oogen van bet volk, dat in het maken van fijne
onderscheidingen doorgaans niet bijzonder bedreven pleegt te zijn.
2) t. a. p. blz. 12—14.
-ocr page 148-Kampscliulte, Elverfeldt, MüUer, Stnmpf, Münzinger, [Pich-
ler], de Jansenistische aartsbisschop Loos, bijna aUen door
een beroerte getroffen, en Gasser, die tijdens het congres
van Constantz|in de zaal zelve, waar de beraadslagingen
plaats hadden, uit het leven gerukt werd. Hilgers werd krank-
zinnig eer hij stierf, Lindwurm is als materialist van deze
wereld gescheiden; de schilder Kaulbach was een der laatste
slachtoffers van de cholera te München [volgens de Litte-
rarischer Handweiser echter behoorde deze vuige carica-
turist van Pius IX, dat troetelkind van minister von Lütz,
tot de protestantsche gezindte]; de graaf Eenard, die den
7 Maart 1873 zich geweldig tegen de Kerk had uitgelaten,
stierf juist een jaar daarna, op den dag af. Andere Oud-Katho-
lieken hebben vóór hunnen dood de nieuwe ketterij afge-
zworen, zooals Eohden, Goeddertz, Bernard Schwab, Spalcke,
Miszitzig. Weer anderen eindelijk hebben zich afgescheiden
van de sekte der Oud-Katholieken en zijn openlijk in den
schoot der Kerk teruggekeerd____quot; i)
Brutaler, maar dan ook eerlijker gedraagt zich de heer
A. van Gestel in zijn artikel „Het Licht in de duisternis. III.
De jongste beweging op kerkehjk gebied.quot; Studiën 1871,
4de jaargang.
In ons vorig hoofdstuk bleek ons reeds, hoe de Ultramon-
tanen zich tegenover al wat in de E.K. Kerk zich tegen
hen verzet, bewust zijn van het bezit der goddehjke waarheid.
Naar aanleiding van wat voorkwam in de Civilta Cattolica
van 18 Dec. 1869 durft de heer van Gestel dan ook het volgen-
de te laten drukken en de hbrorum censor keurt het goed:
„Meer dan 2 maanden duurden (op het Vat. Concihe) reeds
de beraadslagingen over de Paushjke onfeilbaarheid. 120
sprekers hadden zich laten inschrijven en den 4den Juli
bedroeg het getal van hen, die het woord gevoerd hadden
1) Eigenaardig is ook de schrijfwijze van den heer AUard, Studiën 1902,
35ste jaarg., 59ste deel, blz. 206, waar hij spreekt over de bibUotheek niet
van den overleden van Heussen, maar van „den voor Gods rechterstoel
gedaagden Hugo Franc, van Heussen.quot;
of zich van de lijst hadden laten schrappen, nog slechts 43quot;.
Doch den 5den Juh „zagen 60 sprekers eenparig van het
woord af.quot; En wel meest opposanten. Verklaring: de godde-
hjke Voorzienigheid. Anders was de vergadering gestoord
geworden door den inval der Itahaansche troepen in de
Heilige Stad. Dus nu kon den 19den Juli de Paushjke onfeil-
baarheid worden geproclameerd. Tegehjkertijd, op 19 Juli
1870, brak de oorlog uit. Den 20sten Sept. werd de Paus
onttroond „die sedert het Vat. paleis niet meer heeft kunnen
verlaten.quot; „De hand Gods is hier zichtbaar.quot;
Spreekt aartsbisschop Zwijsen in zijn herderhjk schrijven
van 2 Oct. 1870 van een „onbegrijpelijke opschorsing van
dreigende oorlogen en verwarringen tot op het oogenblik,
dat een der gewichtigste handelingen van het Concihe, de
dogmaverklaring van \'s Pausen onfeilbaarheid ten einde
gebrachtquot; was, het is zijn recht om zich hierin te verheugen.
De heer van Gestel echter roept zonder aarzehng jubelend
^it: „De Heer derhalve heeft die dogmaverklaring gewild.quot;
i,Hij was het, die aan de 60 Vaders ingaf om van het woord
af te zien, ten einde het Concilie zijne stem zoude kunnen
verheffen, vóórdat het kanon het zijne zou doen hooren.quot; i)
Zóó durft men aldus God tot getuige en medestrijder aan
te halen, ten einde de Oud-Kathoheken en al wie niet-Ultra-
montaansch-gezind mocht zijn in de E.K. Kerk, te overtuigen
van hun ongehjk.
Intusschen bhjkt ook uit al wat na 1853 van Ultramon-
taansche zijde geschreven is, dat er ook onder de E.-Katholie-
ken zelf nog velen moeten zijn, die het met het door de Ultra-
montanen beweerde en het door mij in mijn eerste hoofdstuk
als het consequent-E.-Kathoheke geteekende, nog niet eens
zijn. Want indien men van Ultr. zijde de Oud-Kathoheke
beginselen en de daaraan verwante liberaal-kathoheke in-
zichten beschouwde als een absoluut overwonnen standpunt,
gelijk men op grond van het bovenaangehaalde zou kunnen
t. a. p. blz. 8.
-ocr page 150-meenen te mogen denken, dan zouden toch in de beschou-
wingen der Ultramontanen over de R.-Katholieke aangelegen-
heden niet zoo veel direkte of indirekte aanvallen tegen de
Oud-Katholieken en liberaal-katholieken voorkomen.
Telkens echter bij het doorbladeren hunner tijdschriften,
ook van na 1853, vindt men hier een „Seitenhiebquot;, daar een
aanval, ginds een uitval tegen den dan toch zeker nog zeer
gevreesden vijand.
Zonder nu echter verder den nadruk te leggen op den toon
hunner woorden, willen wij thans de beschouwingen der
Ultramontanen ten dezen op zichzelve nader nagaan, en hunne
taktiek tegenover de Oud-Katholieken.
En dan blijkt, hoe de Ultramontanen allereerst den Oud-
Katholieken het vertrouwen in zich zelf pogen te ontnemen.
De heer AUard meent, mèt de Katholiek, 1856,1, blz. 132,
„met alle recht (te mogen) zeggen, dat het eigenlijk de vreem-
delingen (nl. uit Frankrijk uitgeweken Appellanten) waren,
die het Jansenisme, in den afgeronden vorm van afzonderlijk
genootschap, op onzen grond tot stand gebracht hebben.quot; i)
En hij noemt het „een der Jansenistische „stoutichhedenquot;
tegenwoordigquot; om dien invloed te ontkennen. „Ik kanquot;, zoo
vervolgt hij, „hier de opmerking niet onderdrukken, dat
schier alle elementen van tweespalt ons uit den vreemde
gekomen zijn. De Fransche Hugenooten brachten ons het
kwaadaardige Calvinisme en de Fransche Appellanten het
woelzieke Jansenisme; de echte ÏTederlanders zijn anders
zoo vredelievend.quot;
En wederom in Studiën 1902, 36ste jaarg. 59ste deel, in
een artikel over Paschasius Quesnel, legt hij er allen nadruk
op, dat het Frankrijk was, „waar eigenlijk het Jansenisme
uit het gemengde huwehjk van GaUicanisme en Calvinisme
geboren werdquot; en dus, dat „niet van den Vaderlandschen
1)nbsp;Studiën 1873, blz. 10.
2)nbsp;t. a. p. blz, 200.
-ocr page 151-clerus het noodlottige schisma (is) uitgegaan, maar van een
vreemden sectarisquot; i) (Quesnel). Deze Quesnel „bereidde
het treurige schisma der Utrechtsche oud-bisschoppehjken
vóórquot; en moet daarvan „al de verantwoordelijkheid dragen.quot;^)
Hij was er „de stichter of hever de uitvinderquot; van. „Te
Amsterdam zat Quesnel als een azende kruisspin in \'t midden
eener lang en breed uitgesponnen webbe: geen enkele bewe-
ging rondom hem ontsnapte aan zijne waakzaamheid. Zijne
prooi beloerde hij dag en nacht.quot; Hij stond in betrekking,
reeds vroeg en veelvuldig, „met den rijkbegaafden Neer-
casselquot;.6) „Arme Neercassel, die in zulke handen gevaUen
was! De kronkelingen der slang omstrengelden hem altijd
nauwer en nauwerquot;.®) „Arnauld en Quesnel hadden den
apostohschen vicaris letterhjk „gebiologeerdquot;.quot;\')
Ook Wennekendonk het zich in zijne polemiek met de
Ev, Kerkbode in de Kathohek van 1842 reeds aldus uit:®)
„Kadat in het verloop van twee eeuwen sedert de invoering
der hervorming hier te lande, de bisschoppehjke zetel van
Utrecht geheel vervallen en de bisschoppehjke rechten van
t.a.p. blz. 241.
t. a. p. blz. 230.
\') t. a. p. blz. 234.
t. a. p. blz. 238.
t. a.p. blz. 211.
\') t. a. p. blz. 216.
\') t. a. p. blz. 220. — Wellicht echter mogen de Nederlandsche Oud-
Kathoheken, waar hun aldus aUe zelfstandigheid ontzegd wordt, zich
troosten door des heeren AUard\'s opmerking t. a. p. blz. 234, dat men nl.
.,wel zonder overdryving kan zeggen,quot; dat Paschasius Quesnel „van de
Amstelstad uit, gedurende 15 jaren, geheelhet toenmalige Jansenistendom
geleid en beheerscht (heeft), zoowel in Noord- en Zuid-Nederland, als in
Frankrijk en Italië, in Spanje en zelfs in Engeland----quot; De „Jansenis-
tische pausquot; droeg de „bezorgdheid voor alle kerken.quot; —
Zie verder ook de opmerking van den heer Allard, in zijn „Thomas h
Kempis en de Jansenistenquot;, Studiën 1882, 15e jaarg. Ie deel, blz. 160:
..De Fransche Jansenisten, wier naapers en naschryvers de Neder-
landsche altyd geweest zijn-----quot;
®) t. a. p. blz. 117.
-ocr page 152-die kerk uitgestorven en verloren waren, kwam het den
Jansenisten, die uit Frankrijk en Braband verdreven en
herwaarts gevhigt, zich hier eenigen aanhang gemaakt had-
den, in den zin, om ter stijving van hunne secte, die zetel
als uit de asch te doen verrijzen.quot; i)
Wel zegt elders de heer AUard van Variet, die Steenoven tot
bisschop wijdde, dat hij „sinds lang tot dat doeleinde door
overmatige gastvrijheid te Amsterdam in verzekerde bewaring
gehoudenquot; werd, en schijnt hij dus te erkennen (tegen
Wennekendonk), dat het „als uit de asch doen verrijzen
van den bisschoppelijken zetel van Utrechtquot; niet van de
vreemdelingen uitging, maar door de Nederlanders, die
hiertoe de vreemdelingen om hulp vroegen, ja, dwongen,
gehjk hij het voorstelt,
maar hij blijft toch den oorsprong van het „Jansenismequot;
hier te lande zoeken in den vreemde.
Nu is de vraag of geestelijke stroomingen, waarvan vluchte-
lingen, ergens komende, de dragers zijn, indien ze in het land
waarin de vluchtelingen komen, ingang vinden, nu mogen
worden beschouwd als overgeplant en als uit den vreemde
ingevoerd, — een zeer moeihjke. Doch a priori mag worden
vooropgezet, dat men op geestelijk gebied zich van een ander
niets toeeigenen kan, indien er niet reeds iets van is in het
eigen hart.
Zóó beschouwe men de zaak der,, Jansenistenquot;. De Fransche
vluchtelingen vonden hier geestverwanten. Ja, gehjk Hofstede
de Groot opmerkt: „Zij vonden hier eene kerkgemeenschap,
die verder was gevorderd dan de Jansenisten het in Frankrijk
hadden gebragt, eene kerkgemeenschap, die wel niet in naam
met Eome had gebroken, daar zij zich nog Eoomsch-Catholyk
1)nbsp;Ook reeds de Jezuïet Louis Doucin noemde in het laatst der 17de
eeuw in zijn „Kort gedenkschrift van den staat en den vooruitgang van
het Jansenisme in HoUandquot; het Jansenisme, alhier gehuldigd, „een onkruid
van Pranaohen bodem hierheen overgeplant door Antoine Arnauld, die
18 maanden (Juni 1681 —October 1682) op het Begynhof te Delft had
gewoondquot;. Zie Hofstede de Groot a. w. II, blz. 236.
2)nbsp;a. w. II, blz. 212.
-ocr page 153-noemde, doeli die inderdaad Eome\'s Kerk, gelijk zij door
Oregorius VII was veranderd, i) had verlaten. Immers bezat
ZIJ Bisschoppen, die niet door den Paus maar door andere
Bisschoppen waren gewijd en aan deze wijding als een wettige,
al werd zij door den Paus in menige banbul als onwettig
veroordeeld, vast hielden____Naar hen noemden zij zich de
^isscJioppelijlce geestelijkheid tegenover de Pauslijke vicaris-
sen, die haar wilden verdringenquot;. En blz. 236: „Toch poogden
zij zich buiten de twisten over Jansenisme te houden en
betoonden aan Eome zooveel immer mogelijk eerbied en
Hofstede de Groot noemt als „oorsprong van deze alleen
^n Nederland aanwezige geestrigting en kerkgemeenschap,
welke men in waarheid de Oud-Catholyke kan noemenquot;,
het volgende: „Van oudsher was aan de Nederlandsche Chris-
tenen tweederlei behoefte eigen; zij moesten, zouden zij zich ge-
lukkig gevoelen, vooreerst voldoening hebben voor hungemoed,
dat naar zondenvergeving en naar heihging van zonde ver-
langde; en voorts moesten zij zich vrij en onafhankeUjk kunnen
bewegen, zonder slaafs aan iemand, wien ook, te gehoor-
zamenquot;. „Ze poogden (nu) te vereenigen, wat onvereenigbaar
IS, dienden twee heeren, hinkten op twee gedachten, en wisten
vaak niet, in hoeverre zij öf naar Eome öf naar den Haag
moesten luisteren. Dit duurde bijna anderhalve eeuw (1568—
1703), toen er een nieuwe scheuring ontstond, en wel eene
tusschen de Boomsche CathoUeken en de Nederlandsche
katholieken in ons Vaderland, ofschoon de laatsten zich
dezen naam niet durfden toeleggen, maar ook Eoomsch-
Cathoheken wilden blijven heeten.quot;
Ook Dr. Bennink Janssonius legt er den nadruk op, hoe
reeds van de dagen van Bonifacius af de Nederlandsche
Katholieken wel is waar gehecht waren aan den Paus, maar
Duidelijker en beter: ontwikkeld.
a. w. II, blz. 223.
Cursiveering van mij.
Zie zijn aangehaald werk.
-ocr page 154-zioh toch stoutmoedig tegen paushjke beshssingen durfden
te verzetten; hoe men onderstelde de feilbaarheid van den
Paus, zonder zich daarom bewust te zijn iets on-katholieks
te behjden; hoe men in de dagen van Eovenius duidehjk te
kennen gaf, als van ouds door eigen bisschoppen tewihen
bestuurd zijn; hoe men te Eome dit steeds heeft moeten
toegeven, maar hoe de Jezuieten c. a. het in andere richting
wisten te sturen; hoe dus in de dagen van Jansenius en van
Codde nochtans de strijd aUengskens voerde tot een openijke
breuk; en hoe eindehjk, nadat op aUerlei wijzen getracht
was hen weer in den schoot der Kerk terug te voeren of hun
den nekslag toe te brengen, de volkomen scheiding een vol-
dongen feit werd.
De Nederlandsche geest wilde zich de vrijheid vóórbehou-
den; men wilde zich niet van uit den vreemde laten over-
heerschen; en daartoe prees men het uitbundig en dankbaar
in Eovenius, dat hij in gevaarvolle tijden (onder een anderen
naam) de kapittels had gered, zoodat men nog immer in
staat was zichzelven bisschoppen te kiezen.
Het mag ons dus niet verwonderen, dat het den TJltramon-
tanen er bovenal om te doen is, om te dezen aanzien de Oud-
Katholieken aan te vallen en hun het vertrouwen in hunne
bisschoppen te ontnemen.
De heer C. J, Willems stelde zich dit tot taak.
In zijne bespreking van de Ode alg. Kerkvergadering, 1123,
Lateranum I, sprekend over de bisschopskeuze, zegt hij:
„Op de voordracht volgt de aanstelling, de institutie:
a. de zending (potestas iurisdictionis), b. de wijding of
consecratie (potestas ordinis), van God meegedeeld, door de
1) De heer AUard verklaart in zyn „De eerste Oud-Roomsche en eerste
Oud-Kathoheke bisschopskeuze en bisschopswijdingquot;, Studiën 1873, dat
zij, die Sasboud Vosmeer aartsbisschop van Utrecht noemen: „de geschie-
denis op de onbeschaamdste wijze in het aangezicht slaan.quot; Sinds Schenk
van Toutenburg heeft er volgens de Ultramontanen geen episcopale
Utrechtsche hierarchie meer bestaan. Zie hierover o. a. ook Gr. J. P. J.
Bolland, „De Kerk van Utrecht. Een hoofdstuk uit de geschiedenis des
Vaderlands.quot; Leiden, 1900.
bediening evenwel van den bisschop consecrator, d.i. door
bet sacrament des voll, priesterschapsquot;, en laat volgen:^)
„Hieruit bhjkt de toestand, waarin de zich noemende
^isschoppelijlce Merezij van Noord-Nederland verkeert. Zij
bet uitgemaakt, dat de consecratie dier bisschoppen van den
beginne en ook nu, naar alle vereischten van het Sacrament
en dus geldig (valide) heeft plaats gehad, zij het uitgemaakt,
dat elk hunner priesterwijdingen naar dezeKde vereischten
is geschied, dan nog ontbreekt hun allezins elke rechtsmacht,
dan nog is elke geestehjke bediening, die zij verrichten,
onwettig en dus ongeoorloofd. Niet één bisschop der Klerezij
ontving zending; niet één kan zending geven; wat men toch
zelf niet bezit, kan men nog minder aan een ander mededeelen.
^iet ééne handeling hunner priesters, tot wier geldigheid
rechtsmacht of iurisdictie noodig is, zooals het toedienen van
bet H. Sacrament der biecht, kan in den regel wettig noch
geoorloofd, zelfs niet geldig zijn. Hierin komen alle Katholieken
overeen.quot; 2)
De heer Willems haalt hierop het getuigenis - aan van
Mgr. Maret, bisschop van Sura i. p. i., die in zijn werk „Du
Concile générale et de la paixquot;, Tom. II, p. 58, o.a. zegt:
------er is nimmer een wettig bisschop geweest of hij was
nadrukkehjk of stilzwijgend goedgekeurd door den Paus.quot;
Immers, zegt de heer Willems, : „Heeft het Sacrament zijn
oorsprong onmiddelhjk van God, de zending integendeel
komt niet onmiddelhjk van God, maar van Zijn Stedehouder.quot;
Waarhjk, het geldt hier kerkrechtehjk het zwakke punt der
Oud-Katholieken. Moge men ook van ouds, vooral hier te
lande, een zekere mate van zelfstandigheid tegenover den Paus
gehandhaafd hebben, en kon zelfs menige Paus er niet om
Studiën 1869, blz. 25.
2) Zie ook Dr. van Dam a. w. blz. 17: „een bisdom, dat zich afscheidt
van den Paus, houdt op een katholiek bisdom te zijn.
t. a. p. blz. 26. Hy voegt er nog bij: ..Hetzelfde zy gezegd over de
grieksche en russische kerk, waar echter de goede trouw veel lichter kan
worden verondersteld dan bij de zg. bisschoppehjke kerken.quot;
heen, om feitehjk dè oude kapittels hun vrijen gang te laten
gaan, zoodat de naderhand gevraagde goedkeuring slechts een
vorm was, — in mijn eerste hoofdstuk meen ik te hebben aan-
getoond, hoe wie zich tot de E.-Kath. Kerk rekenen wil, ook
en bovenal te erkennen heeft, dat de hoogste macht in dezen
bij den Paus berust. In werkehjkheid moge de Paus door zijne
raadslieden geleid worden of dikwerf werktuig zijner raads-
lieden zijn en de raadslieden wederom werktuigen van in
de Kerk domineerende categorieën, de theorie op zich zelve
blijft toch het richtsnoer en de kracht tegenover wie afwij-
kende practijken wenschen, en in zooverre staan de Ultra-
montanen sterk in hunne op Ultramontaansche leest geschoeide
kerk tegenover de Oud-Kathoheken, die maar niet erkennen
willen, dat de E.-Kath. Kerk noodzakelijk Ultramontaansch
moet zijn krachtens wezen en beginselen. De Oud-Katholieken
kunnen hunne plaats in de E.-Kath. Kerk niet handhaven,
tenzij deze kerk eene principieel andere worde, dan zij wil zijn.
Alle pogingen der Oud-Kathoheken om in den schoot der Kerk
weder te worden opgenomen, gehjk aUe pogingen van Ultra-
montaansche zijde aangewend, om de „Jansenistenquot; weer met
zich te verzoenen, moesten dan ook a priori schipbreuk hjden,
daar eene verzoening onmogehjk was, tenzij door zelfmoord
van een der twee partijen.
Het moge — op zijn zachtst gezegd —een weinig wonderhjk
klinken, om de Ultramontanen te hooren spreken over toe-
geefhjkheid en wat dies meer zij, men begrijpe echter, dat
hunne toegeeflijkheid beperkt moet bhjven binnen de perken,
die hunne principieele ontoegeeflijkheid hen stelt.
Zóó tegenover wie in de E.K. Kerk afwijkende meeningen
verkondigen, gehjk wij reeds zagen, — zoo tegenover de
Protestanten, gehjk wij nog nader zullen zien, — en zoo
óók tegenover de Oud-Katholieken. Het verschil tusschen
de Ultramontanen en de Oud-Kathoheken is immers méér
1) Zie het boven aangehaalde artikel uit de Wetenschappelyke Bladen
van Aug. 1910.
dan graadsverschil; het geldt hier niet een min of meer,
maar het geldt hier ten slotte alles of niets, Kathohek of niet-
Katholiek. De controverse is te scherp.
Eerst in 1870 heeft men dit van Ond-Katholieke zijde
ingezien.
En ook van Ultramontaansche zijde zag men mi eindehjk
m, dat het zóó niet langer kon duren.
Men was steeds onwaar geweest.
Van Oud-Kathoheke zijde wilde men zich nóg rekenen
tot de E.-Katholieke Kerk, en men voelde wel, dat men in
de E.-Kath. Kerk, zooals ze was, niet thuis behoorde; en
nu zei men, dat zij niet was, zooals ze moest zijn, te goeder
trouw, maar bezijden de waarheid.
En van Ultramontaansche zijde wilde men zich verzoenen
met de Oud-Kathoheken, en men wist immers wel, dat
alleen van onderwerping sprake mocht zijn. Men wilde zon-
der de beginselen luid en scherp te verkondigen en op den
quot;Voorgrond te stellen, zachtkens aan en ongemerkt de Oud-
Katholieken weer binnenloodsen, in de hoop, dat zij het zich,
eenmaal binnen, wel gemakkehjk zouden maken en zich
^el zouden schikken,overstemd immers door de groote
Het is de glorie der Oud-Katholieken, dat zij zich niet
hebben laten overrompelen, maar zichzelf gehjk gebleven zijn.
Daardoor echter verhaastten zij slechts het oogenbhk, waarop
de volkomen scheiding tot stand zou komen. Dit hebben zij —
ten einde rechtvaardig in hun oordeel te zijn — dan ook in
te zien.
En de glorie der Ultramontanen is ten slotte, dat zij eindehjk
het vizier hebben durven openslaan.
Het mag dan ook gelukkig genoemd worden, — al geven wij
niet als de heer van Gestel een theodicee — dat de oorlog
de dogma-verklaring van de pausehjke onfeilbaarheid niet
verhinderd heeft.
Zie bij Poolman: „Onze Paterquot;, en by Nippold, a.w., hoe deze
methode ook gevolgd werd ten aanzien van Kraayvanger.
„Er is behoefte in onzen tijd aan de dogma-verklaring der
pauselijke onfeilbaarheid,quot; schreef de heer van Gestel,
Studiën 1871. Nl. tegenover het opkomend en veldwinnend
liberalisme.
Daar moest klare wijn geschonken worden. De uitspraak van
18 Juli 1870 heeft dit gedaan. De verhoudingen werden nu
zuiverder. „Vóór de uitspraak,quot; zegt de heer van Gestel,
„was het „Gallicaan of Ultramontaan,quot; gelijk men zeide;
maar na de uitspraak is het: ketter of Katholiek, vóór de Kerk
of tegen de Kerk, in de Kerk met de aanneming der pausehjke
onfeilbaarheid of buiten de Kerk evenals de heidenen en tolle-
naars.quot;
Doch men meene niet, dat de Ultramontanen zich door deze
dogma-verklaring op een ander standpunt hebben wiUen
plaatsen of zich hebben geplaatst, dan zij van ouds huldigden.
Alleen: zij kwamen er nu mee voor den dag.
En hoe duidelijk! De heer Willems wijdt in de Studiën ettelijke
artikelen aan al de algemeene Concilies, in de E.-Kath. Kerk
gehouden, ten bewijze, dat reeds van ouds op de onfeilbaar-
heid van den Paus is aangestuurd, ja, dat zij immer feitelijk
heeft gegolden.
En in korte woorden wordt het geformuleerd door den heer
F. Heynen, in dezer voege: 2) „Alles immers is (in 1870)
hetzelfde gebleven gelijk het was, althans in den grond der
zaak.quot; „Het Concilie heeft den Paus niet onfeilbaar gemaakt,
want hij was het reeds, maar hem onfeilbaar verklaard.quot;
„Eeeds vóór \'s Pausen onfeilbaarheidsverklaring was hem
de meest mogelijk gereede vrije en onmiddellijke werking
op de gansche Kerk door zijn algemeen erkend Primaatrecht
verzekerd. Immers, welk gezag de volbloed-Gallicanen ook
aan het Concilie boven den Paus hebben toegeschreven,
nimmer hebben zij ontkend, dat de Paus het recht bezit
om bullen uit te vaardigen, verordeningen voor te schrijven
1)nbsp;Studiën 1871, 4de jaarg. blz. 41.
2)nbsp;Studiën 4de jaargang. „De Paua en de Staat; \'s Pausen onfeU-\'
baarheid en het Staatsrecht. Pius IX en de brève „ad apostolica©quot;.quot;
omtrent hetgene het geloof en de zeden____betreft, en dat
allen, de Bisschoppen zoowel als de Priesters en de eenvoudige
geloovigen, verplicht waren zich naar die uitspraken en voor-
schriften te gedragen. Hadden zij dit niet gehouden, zij waren
geen leden der Kerk meer geweest, maar schismatieken.quot;
Na aanhaling van de uitspraak van het Concilie van Flo-
rence: „wij bepalen, dat de heilige Apost. Stoel en de Paus
van Rome het Primaat voert over de geheele wereld, dat
dezelfde Paus van Rome de opvolger is van den H. Petrus,
den Vorst der Apostelen, de waarachtige Stedehouder van
Christus, het hoofd der geheele Kerk en de Vader en Leeraab,
van alle Christenen; en dat hem, in den heil. Petrus,
door onzen Heer J. Chr. de volle macht is geschonken om de
algemeene Kerk te weiden, te regeeren en te besturen, gelijk
ook in de handelingen der alg. Concilies en in de heilige
Canons is vervatquot;, — en na verwezen te hebben naar de
Constitutie Pastor Aeternus, Cap. III, en naar de uitspraak
van het Concihe van Trente, waardoor ieder wordt „verplicht
tot ware gehoorzaamheid en bijgevolg tot innerhjke oprechte
gehoorzaamheid jegens den Pausquot;, laat de heer Heynen
dan volgen:
jjHet geheele verschil dus tusschen thans en vroeger is
practisch slechts hierin gelegen, dat zij, die vroeger oprechte
gehoorzaamheid weigerden aan het opperst leergezag des
Pausen, schismatieken waren, terwijl zij die thans diezelfde
onderwerping weigeren, als Haeretieken buiten de Kerk
treden.quot; 2)
Nu moge men ook hierin een bewijs zien, hoe de Ultramon-
„Romanoque Pontiflci, beatri Petri, Apostolorum principis sucoes-
Sori, ac Jesu Christi Vicario veram obedientiam spondeo ac iuroquot; (Forma
iuramenti prof. fidei ex Bulla Pii IV „Iniunctum Nobisquot;, 13 Nov. 1564).
Hiermede stemt overeen de opmerking van Prof. Dr. S. D. van
Veen, in zijn: „De Bisscboppelyke Hiërarchie in Nederlandquot; (Kerk
en Secte, Serie IV, no. 8, Baarn, 1910) blz. 12: „Was (de Oud-bisschoppe-
lijke Clerezie) volgens de Roomsche opvatting vroeger schismatiek, na
haar protest tegen de dogmata der Onbevlekte Ontvangenis en der
Pauselijke onfeilbaarheid geldt zy ook voor haeretisch.quot;
tanen meer en meer hunne ideeën weten dóór te zetten en
de E.-K. Kerk verultramontaniseeren, doch men erkenne,
dat hierdoor de E.-Kath. Kerk zich tevens meer en meer in
haar ware wezen gaat vertoonen. En dit nu mag een geluk
heeten voor al wie het met deze kerk te doen heeft of krijgt.
„Onderwerping aan den Pausquot;, dit is nu de openlijJce leus.
Ja, zelfs zóóver moet die onderwerping gaan, zoo wordt nu
openhjk betuigd, gehjk het ook in de werkehjkheid reeds
zoo ging 2), dat een Willems in 1869 mag zeggen, dat ziende
wat al de concihes deden, de Kathohek zich moet „aange-
spoord en krachtig opgewekt gevoelen, om alle beslissingen
van het Vat. Concihe reeds vooraf en met bhjdschap ,aan
te nemen.quot;
En zoo zegt dan ook P. in de Katholiek 1877, deel 71,
blz. 263 zeer kenmerkend: „Houd ik al wat de Kerk leert,
voor waar, doch niet omdat haar onfeilbaar leerambt het
voorstelt, maar enkel omdat mijn verstand het zoo inziet, dan
ben ik nog Protestant en niet Kathohek.quot; En blz. 264: „Zoo de
Oud-Kathoheken thans, na het (Vatikaansch) Concihe, de be-
shssing van het Kathoheke leerambt verwerpen____hebben zij
den katholieken geloofsregel verlaten en hun geloof op dien van
het Protestantisme gegrond.quot; Daarom noemt P. dan ook (zie
beneden) hunne erkenning als bestanddeel der Kathoheke
Kerk „hare feitehjke protestantiseeringquot; (blz. 266). 3)
1)nbsp;„Ofschoon zich reeds betrekkehjk vroeg stemmen voor haar hadden
laten hooren, vooral in de middeleeuwen, en de onfeilbaarheid van de
Kerk, vertegenwoordigd door hare bisschoppen, reeds vroeg vast stond,
had men die van den paus toch nog niet vaststellen durven.... maar
toch moest de onfeUbaarheidsverklaring van den Paus wel het einde zijnquot;,
zegt Ds. Snijders terecht, a w. blz. 9.
2)nbsp;De heer WiUems, het vierde Lateraansch Concihe, 1215, besprekende,
zegt: „Innocentius III treedt op als de algemeene TFei^ever, den voorrang
van eer, maar voel meer nog den voorrang van volledig gezag bekleedend.
Innocentius treedt op als de algemeene Leeraar, als het orgaan van den
H. Geest. Daarom worden de geloofsbeshssingen, hoe omslachtig ook,
evenals de disciplinaire decreten, reeds te voren geformuleerd, dd4r
slechts als ter goedkeuring voorgelegd.quot;
3)nbsp;Zie ook het Motu proprio (18 Dec. 1903) van Pius X: „Er is geen
-ocr page 161-„Het is de Paus,quot; zoo vervolgt de heer Willems, „die (op
de Concilies) zijne besluiten aan de Vaders persoonlijk mee-
deelt ----Waar is bier — wij zeggen niet in behoorlijken zin,
maar in de beteekenis welke heden aan dat woord gehecht
Wordt — waar is hier de vrije, de parlementaire discussie te
vinden? Wij zien een Vader handelend optreden in een wel-
geregeld en goedgestemd huisgezin.quot;
Geen discussie dus; géén tegenwerpingen worden geoor-
loofd. Dit is volgens den heer Willems de praktijk der B.-Kath.
Kerk steeds geweest, en dit moet volgens hem zoo bhjven.
gt;jHe kerkvergaderingen zullen dan voortaan (na 1870) ook
öf geheel overbodig zijn 5f dienen moeten om slechts de
pauslijke wenschen of bevelen te bekrachtigen, niet om door
vrije stemming te beslissen over de zaken, die betrekkiEg
hebben op het geloof of de kerk.quot; Aldus zegt Ds. Snijders
terecht. Dit is, blijkens het bovenstaande dus ook het ideaal
der Nederlandsche Ultramontanen. En hierin is het wezen
der E.Kath. Kerk en harer organisatie is het volle hcht
getreden, en is zij zichzelf geworden.
Hoe scherp moet dus de tegenstelling wel niet worden
tegenover al wie in die kerk een andere koers op wil, en
tegenover de Oud-Katholieken. Het gaat immers hard
tegen hard.
Geen wonder dan ook, wij wezen er boven reeds op, dat
de Ultramontanen in hunne principieele bestrijding der
verdienstelijke yver, geen oprechte godsdienstzin, zelfs bij het doen van
pogingen, hoe schoon en goed op zich zelf ook, als zij niet goedgekeurd zyn
door den eigen Herder.quot; (Bij Dr, v. Dam, a. w. op blz. 104).
Dr. van Dam noemt dit alles op blz. 105 „geen lage slaafschheid, die den
mensch onteert, maar tucht, die zelfbeheersching vraagt, die karakters
vormt en staalt.quot;
Indien het waar is, wat Ds. Snijders zegt (a. w., noot op blz. 10),
dat „het leerstuk der onfeilbaarheid (des Pausen) meer door de Jezuieten
afgedwongen (werd), dan door de leden van het Concihe gewenscht,quot;
dan blykt hieruit slechts, hoe vele Concilieleden (en leden der R.-K. Kerk)
den moed misten om volbloed Roomsch-Katholiek to zijn.
Oud-Katliolieken hun, evenals den liberaal-Katholieken en
Modernisten, het Icatholiek-zijn ontzeggen.
Reeds in de Katholiek 1842 Deel 11) schreef de heer J. G.
Wennekendonk, in aansluiting aan het door mij op blz. 39
vermelde, het volgende: „De Paus, vereenigd met het
door de geheele wereld verspreidde Episcopaat, de Kerk,
aan welke de Heer de onfeilbaarheid heeft beloofd, heeft
de leer der Jansenisten veroordeeld. Wie zich aan deze
uitspraak niet onderwerpt, die is door de Kerk zelve uit-
drukkehjk verklaard van hare gemeenschap afgesneden te
zijn, die is dus niet Kathohek en derhalve zijn de Jansenisten
niet Katholiekquot;. En verder: 2) „De Kath. Kerk heeft met
de Jansenisten niets meer gemeens dan met de Protestanten
en die tallooze sekten, die\'zich onder dezen algemeenen naam
vereenigen. Zij beschouwt hen allen, de eenen zoowel als de
anderen, met weemoed en droefenis, als dwalende kinderen,
die zich van haren schoot hebben afgescheurd, die hare
goddehjke leiding versmaden en hare hemelsche weldaden
verachten.quot; En ten slotte:®) „Eene hervorming der Kath.
Kerk in den geest der Jansenisten! Bespottehjke onzin!quot;
Hiertegen verdedigde de heer P. Buys de Oud-Katholieken
in eene brochure: „Drietal vragen,quot; door te zeggen, dat zij
een soort van Kathoheken zijn, in onderscheiding van de
Pausgezinden, de Jezuietenpartij. Maar de heer Wenneken-
donk voegt hem in zijn wederwoord toe: *) „Dus gééne Katho-
lieken, want vermits de Kath. Kerk berust op een eenig
onfeilbaar gezag, aan hetwelk al hare ledematen zich moeten
onderwerpen, kunnen er onder de Katholieken geene sooriew
zijn,quot; en roept, er op wijzende, dat Buys meent dat de aan-
name der bul Unigenitus door de bisschoppen niets beteekent,
wijl volgens hem de een het deed uit vrees, de ander uit
1)nbsp;blz. 117.
2)nbsp;t. a. p. blz. 119.
3)nbsp;t. a. p. blz. 122.
4)nbsp;Katholiek 1842, Deel II, blz. 106, noot.
-ocr page 163-dwang, enz., uit: „En dan erkent men evenwel de onfeil-
baarheid der verspreidde Kerk. Ik vraag bet niet slechts
aan Katholieken, maar aan alle on-katholieken : wat beteekent
het, de uitspraken der verspreidde kerk voor onfeilbaar
te houden en zich met zoo geheel willekeurige uitvlugten te
willen redden, wanneer men door die uitspraken veroordeeld
is? Wat is dat voor een gezag, aan hetwelk men niet behoeft
te gehoorzamen? En wat blijft er over van dat onfeilbaar
gezag, wanneer het van de contrôle van iederen veroor-
deelden afhankehjk wordt gemaakt? Is het dan niet verstan-
diger, is het tenminste niet meer consequent gehandeld, met de
Protestanten dat gezag geheel te verwerpen, dan hetzelve
te erkennen en intusschen om geheel eigendunkehjke redenen
er niet aan te gehoorzamen? Wordt de onfeilbaarheid der Kerk
op deze wijze niet eene allerbespottehjkste dwaasheid?quot;
De heer Wennekendonk noemt in het bovenstaande reeds
den naam der Protestanten. Op zijn voetspoor verwijzen
ûn de Ultramontanen de Oud-Kathoheken naar hen. Wij
vernamen boven reeds het oordeel van den heer AUard, dat
het „Jansenismequot; „geboren werd uit het gemengde
huwehjk van GaUicanisme en Calvinismequot;. Hij het op deze
uitspraak volgen: 3) „Kind der Hervorming, was het Janse-
nisme de moeder der groote omwenteUng en der burgerUjke
constitutie van de geestehjkheid.quot;
En in Studiën 1902, 35ste jaargang, 60ste deel, in een artikel
over „Onze Jansenisten thansquot;, drukt hij zich uit als volgt:
»Als lyartij of hever als secte gingen zij in Frankrijk, het
vaderland van Quesnel, geheel ten onder in de door hen
zelf, met behulp der Encyclopedisten, voorbereide groote
revolutie, die, gehjk de Saturnus der fabel, haar eigen kinderen
t. a. p. blz. 130.
blz. 136.
studiën, 1902, 35e jaarg. 59e deel, blz. 201, noot.
t. a. p. hlz. 290.
In deze Studie, waarop wij hier een weinig verder in moeten
gaan tot goed verstand van de houding der Ultramontanen
tegenover de Oud-Katholieken, wil de heer Allard het groote
verschil aanwijzen, dat hij ziet tusschen de Oud-BoomseJien
van vroeger, hier te lande, zooals zij te kennen zijn uit de
hesluiten der prov. Synode van 1763, waar Ie Clerc geëx-
communiceerd werd, en hunne nazaten, die hulp brachten
aan en zelf versterking zochten bij de Oud-KatholieJcen
van Duitschland, „de Duitsche Staatskatholieken, echte
rationalisten op godsdienstig gebiedquot;. „Zij deden hetquot;,
zoo zegt hij, „ja, met opoffering vooreerst van den klassieken
historisch geijkten naam van „oud-roomsche clerezy der
Kerk van Utrechtquot;. De laatste sporen der altijd beweerde,
maar steeds van de hand gewezen vereeniging met Bome,
waarop de strijdhaftige voorvaderen zoo trotsch waren,
werden — zij het al niet zonder tegenstand — door het
verdwijnen dier grijze oud-roomschheid uitgewischt en, helaas,
onherstelbaar verloren. Doch er ging meer verloren. De ge-
loofspunten, door de voormalige oud-roomschen, die vroeger
altijd den mond vol hadden van de Professio fidei Tridentina
van Pius IV, naar hun meenen en voorstellen trouw bewaard,
geraakten aan \'t wankelen en door de besmettende aanra-
king met de wan- of ongeloovige Oud-Kathoheken in Duitsch-
1)nbsp;AUard, t. a. p. blz. 292.
2)nbsp;t. a. p. blz. 292.
s) Nog in 1894 dacht het ministerium der Ned. Herv. Gem. te Rotter-
dam er anders over. Immers het meende, ofschoon onder betuiging van
„waardeering voor de zaak der Oud-Katholieken,quot; zich op het congres
van Oud-Kathoheken in 1894 te Rotterdam niet te moeten laten vertegen-
woordigen „waar Trente tusschen beiden hgt.quot; Zie Nieuwe Rott.
Courant, 28 Aug. 1894.
Te München, 22—24 Sept. 1871, verklaarden de Oud-Katholieken: „Uit-
gaande van de geloofsbelijdenis, zooals zij nog voorkomt in het z.g.
Trentsche symbolum, verwerpen wij de dogma\'s, welke onder het ponti-
ficaat van Pius IX in strijd met de leer der Kerk zijn tot stand gekomen.quot;
(Zie Berends a. w. blz. 31.)
land kwam eindelijk — \'t was te voorzien — ook de aloude
geloofs- en zedenleer in het dreigendst gevaar.quot;
Ten bewijze hiervan wijst de heer AUard er op, dat de heer
J. H. Berends in zijn „De Oud-Katholieke Kerk in Nederlandquot;
(oorspronkeUjk in Marnix, Illde jaargang) als een „le Clerc
redivivusquot;, hetzelfde uitsprak als hetgeen destijds in le Clerc
veroordeeld werd. Le Clerc werd veroordeeld wegens zijn
»lehjk uitvaaren tegen de Eoomse Pausenquot;, en men hand-
haafde uitdrukkehjk o.a. „dat de Paus.... de eerste Stede-
houder van Kristus op aarde is, wien de zorg voor geheel
de Kerk is aanbevolenquot; en „dat deze opperhoofdigheid van
den Roomsen Paus, als opvolger van Petrus, niet enkehjk
eene Opperhoofdigheid van eere, maar ook van Kerkehjke
magte en gezag is.quot; De heer J. H. Berends echter zeide:
j,Op het 4de internationale Oud-Kath. congres is het uit-
gesproken, dat wij nu betere kennis hebben van de ware
natuur van het Kathohcisme----Uitgaande van dien stel-
regel zou het te wenschen zijn, dat de Oud-Kath. kerk van
Nederland de veroordeeling van le Clerc nog eens aan een
ernstig onderzoek onderwierp. Wij spreken die wenschehjkheid
uit, niet alleen uit historisch oogpunt, maar ook om de prac-
tische gevolgen die dat onderzoek zou hebben. De besluiten
van Utrecht gelden toch als officieel, zoolang ze niet even
officieel door andere zijn vervangenquot;. In een noot roept
de heer AUard hierbij met echt Eoomsch-Kathoheke verbazing
iiit: „Wel zeker! Hoe zouden de Utrechtsche besluiten den
voorrang hebben boven de dogmatische decreten der Trent-
sche Kerkvergadering, die ook volgens de Oud-Kathoheken
van thans reformabiles zijn?quot;
Dit laatste slaat op een door hem in dit verband ook ver-
nielde verklaring van de bisschoppen Heykamp, Einkel,
Diependaal, Eeinkens en Herzog, die den 24sten Sept. 1889
te Utrecht vergaderd waren, ten einde „in eene gemeenschap-
Zie AUard, t. a. p. blz. 306.
2) t. a. p. blz. 305.
pelijke verklariEg kortelijk samen te vattenquot; „de kerkelijke
grondstellingen, naar welke (zij) tot dusver (hun) bissehop-
pehjk ambt hebben waargenomen en ook in de toekomst
j waarnemen zullenquot;. Hierin toch heet het als volgt: „Als met
j het geloof der oude Kerk in tegenspraak en de oude Kerkelijke
: grondwet vernietigend, verwerpen wij de Vaticaansche
i besluiten van 18 Juli 1870 over de onfeilbaarheid en alom-
vattend bisschopsambt of kerkehjke oppermacht van den
Paus te Eome. Dat belet ons echter niet het historische
primaatschap te erkennen, zooals verscheidene oecumenische
concilies en de Vaders van de oude Kerk dat aan den bisschop
van Eome als den Primus inter pares (de eerste onder zijne
gehjken) toegekend hebben, met toestemming van de gansche
Kerk der eerste tien eeuwenquot; en: „Het Concihe van Trente
nemen wij niet aan in zijne besluiten, die de kerktucht
betreffen, en zijne leerstellige uitspraken nemen wij slechts aan
voorzoover zij met de leer der oude Kerk overeenstemmen.quot;
Hierbij wijst de heer Allard in een noot i) „op de echt
onkatholieke, ja kettersche stelling, alsof „leersteUige uit-
sprakenquot; van een algemeene en vroeger als zoodanig erkende
kerkvergadering aan revisie en reformatie zouden onderwor-
pen zijn.quot;
Aldus stoot de heer Allard de Oud-Kathoheken van de
E.-Kath. Kerk af en noemt hunne beginselen meer verwant
aan het (kettersche) Protestantisme.
Dit laatste wordt meer uitvoerig betoogd in een artikel in
de Katholiek 1877, Deel 71, geteekend P.
Nauweüjks had von Ketteier, Bisschop van Mainz, zijn
„Die thatsächhche Einführung des bekenntnisslosen Protes-
tantismus in die Kathohsche Kirchequot; geschreven, of P.
vestigt er reeds met instemming de aandacht op. Von Ketteier
noemt in zijn vlugschrift de erkenning van het Oud-Katho-
licisme door den Staat: „de feitehjke invoering van het
Protestantisme in de Kathol. Kerkquot;. „Hetgeen zij (de
1)nbsp;t. a. p. blz. 298.
2)nbsp;Mainz, 1877.
-ocr page 167-regeeringen) van haar kant doen, is: Oud-Kathohcisme,
tetweUi Protestantisme is, zóó vereenzelvigen met het Katho-
licisme, alsof het daarmede één is.quot;
Wijl overigens de gansche houding, die de Ultramontanen
ten onzent tegenover de Oud-Katholieken wenschen aan
te nemen, zeer duidehjk in het artikel van P. geteekend
Wordt, geven wij hier woordehjk enkele aanhahngen uit de
hier te vinden beschouwingen naar aanleiding van von
Kettelers geschrift weer.
„Door die erkenning en hare gevolgen brengen zij\'quot;\' (de
i\'egeeringen), zoo lezen wij, i) „voorzoover zij kunnen, het
Protestantisme daadwerkehjk in de Kerk over. Doch natuur-
lijk is het van den anderen kant eene ongerijmdheid, dat de
Kerk zelve met der daad of feitehjk dat haar vreemde bestand-
deel als zoodanig in haar opneemt en er één mede wordt.
In dien zin is de Kerk in eeuwigheid niet te protestantiseeren;
lil dien zin is er geen gemeenschap tusschen het licht en de
duisternis, tusschen Christus en Behal (II Cor. VI: 14, 15).
Duitsch-Kathohcisme, Oud-Kathohcisme, Protestantsch-
Katholicisme, en wat al meer, zijn termen, zóó vol tegen-
spraak, dat zij zich zeiven te niet doen. Maar door die erken-
ning en hare gevolgen doen verscheidene regeeringen juist
alsof het Oud-Katholicisme of Protestantisme werkehjk tot
de Kerk behoort, beschouwen en behandelen zij Katholiek
eu Oud-Katholiek of Protestantsch als een en hetzelfde.
Ouvermijdehjk zou de Kerk dientengevolge, indien het
mogehjk was en God haar niet beschermde, in \'t eind geprotes-
tantiseerd worden: van zulk een verderfehjke aard is die
feitehjke behandeling of liever mishandeling der Kerk.quot;
Immers: „Door de erkenning der Oud-Kathohekenquot;, ver-
volgt P., 2) ,jverklaart men eene partij, die het leerambt der
Kerk loochent, als een deel der Kerk, en van gehjke regten
^Is zij, onder voorwendsel, dat zij hetzelfde gelooft als alle
Kathoheken vóór het Vaticaansche Concihe.quot; „Wat zijn
t. a. p. blz. 257, 258.
t. a. p. blz. 263—270.
-ocr page 168-hiervan de gevolgen? Ten eerste, dat aan de Kerk een deel
van haar regtmatig eigendom wordt ontnomen en aan eene
gezindte gegeven, die niet tot haar behoort----Ten tweede:
de Kerk staat nu zonder bescherming tegenover de aanvallen
der Oud-Katholieken____ Ten derde: In onze Kerk is bij
de wet een genootschap ingevoerd met Protestantschen
grondslag en van alle Katholiek gezag onafhankehjk: dat is
niets anders dan de revolutie in de Kerk zelve feitehjk geor-
ganiseerd____Ten vierde: dat de Staat de Oud-Katholieken
voor Katholiek houdt: dat is, het hedendaagsch Protestan-
tisme, een Protestantisme veelal zonder behjdenis, invoeren
in de Kerk____Ten vijfde: door gezegde erkenning maken
zich de regeringen tot regters in Katholieke geloofszaken
en over de vraag, wie tot onze Kerk behoort; terwijl zij de
hoogste beslissing aan de Kerk zelve en het regtmatig Kerke-
hjk gezag onttrekken..^. Eindehjk ten zesde: nu hebben
onze tegenstanders een wettehjk steunpunt om op hunne
wijze tusschen Katholieken en Katholieken te onderscheiden;
zij kunnen Katholiek noemen wat het niet is, en mogen voor
niet Katholiek houden wat werkeUjk Katholiek is; het woord
„Katholiekquot; alzoo heeft zijne ware beteekenis en aUe vast
begrip verlorenquot;. Dit laatste drukt P. op blz.262 als volgt uit:
„Uit die erkenning volgt, dat de ware Katholieke Kerk als
eene party, die men Ultramontanisme, Jesuietisme noemt,
kan worden behandeld en beschimpt, zonder dat zij daartegen
een verweermiddel heeft, terwijl de van haar af gevallenen als
de ware Katholieken beschouwd worden. Daardoor ontstaat
de schijn, dat men welwillend en regtvaardig is jegens de
Katholieke Kerk zelve, en enkel de Ultramontaansche uit-
wassen verfoeit.quot;
Uit het bovenstaande bhjkt allerduidehjkst, hoe de Ultra-
montanen zichzelven niet alleen beschouwen als de ware
Katholieken, maar hoe zij zelfs het bestaan van andere Katho-
lieken ondenkbaar achten. Zij zien in zichzelven de Katho-
UeTce Kerlc.
Men kan hiermede o.a. nog de brève van Gregorius XVI ter
-ocr page 169-veroordeeling van H. J. van Buul (4 Sept. 1843) i) vergeUjken,
en de conclusie is gewettigd, dat er geen compromis meer mo-
gelijk is, geHjk ze nooit mogelijk is geweest. Men weet liet van
Ultramontaansche zijde nu voor goed en spreekt het openhjk
uit, dat het Oud-Katholicisme niet Eoomsch-Katholiek is en
het nimmer zal kunnen worden of er zich naar zal kunnen
Voegen.
De Kathohek 1877, 72ste deel, zegt 2) in eene bespreking
van het 5de Congres van Oud-Katholieken te Breslau in het
jaar 1876: „Op het voorbeeld van het Oud-Protestantisme
wil het ii^iei^wj-Protestantisme vóór alles het Kerkelijk Celibaat
afschaffen.quot;
De heer Allard noemt in de Katholiek 1882, 15de jaarg.,
1ste deel, blz. 156, de Jansenisten crypto-Calvinisten.
De heer Heynen spreekt van „het Jansenisme, dat eigenhjk
niets anders was dan een verfijnd Calvinisme.quot;
De Tijd, 3 Aug. 1899—besprekende de liturgie van den Oud-
Kath. Bisschop N. .B. Spit, bij het toedienen van het „heilig
Sacrament des Vormselsquot; aan 47 leden der beide gemeenten
te Eotterdam, in de moedertaal, — schrijft het volgende: „De
klove tusschen Eome en de Oud-Katholieken, reeds lang een
voldongen feit, wordt telkens breeder. ÏTu is het H. Sacrament
Hierin wordt, nadat herinnerd is, dat Joannes van Santen „onlangs
heihgschendende handen heeft opgelegd aan Henricus Joannes van Bunlquot;
gezegd: „Deze heeft zich verstout (ausus est). Ons van deze zijne godde-
looze bevordering door brieven, welke vol zijn van bedriegehjke betmgin-
gen van trouw, eerbied en onderdanigheid, kennis te geven, als ware het
genoegzaam, dat hy door woorden het gezag der Kathoheke Kerk en van
dezen H. Stoel eerbiedigt, die het door daden versmaadt. Dit toch is het
bedrog dier Utrechtsche loozen (haec scUicet Ultrajectinis istis vetera-
toribns usitata fraus est), dat zy trachten door zulke veinzerijen de ver-
keerdheid hunner scheuring en dwahngen te bedekken, terwijl zy onverzet-
telijk in hunne onbuigzame halstarrigheid tegen de Katholieke Kerk en den
Roomschen Opperpriester, den naam van Kathohek, hoewel de Kathoheke
quot;wereld dat tegenspreekt (Cathohco heet reclamante orbe), zich toe-
eigenen.quot;
t. a. p. blz. 179.
-ocr page 170-des Vormsels uitsluitend in de moedertaal toegediend----
De eene afgrond roept den anderen in. Ten slotte zal het eene
geloofsstuk na het andere voor de Oud-Kathoheken ophouden
te bestaan, en een vaag Deïsme of een min of meer gepronon-
ceerd Calvinisme overbhjven.quot; Waar de Oud-Kathohek,
1 Aug. 1899, no. 8, er van zeide: „De plechtigheid maakte een
natuurhjken indruk, d.w.z. wekte het verlangen op, dat van
nu aan de gemeente in haar moedertaal tot God zou gaan bid-
den,quot; zegt de Tijd t. a. p.: „De natuurhjke indruk, waarvan
het bericht melding maakt, had deze moeten zijn: wij, Oud-
Kathoheken, verwijderen ons telkens verder van de Katho-
lieke Kerk, de kolom en de grondslag der waarheid, \'t Wordt
tijd tot haar terug te keeren. En daarom moet niet slechts
het verlangen om te bidden opgewekt, maar van het ver-
langen moet tot de daad van bidden overgegaan worden,
betzij dan met of zonder moedertaal.quot;
De heer J. J. F. Brouwer, Congr. S. S. E. te Eotterdam, ver-
klaart in de Kathohek 1899, 116de deel het hiermede ten
volle eens te zijn en bespreekt tevens het boekje, dat bij
bovengenoemd vormfeest gebruikt werd: „Gebeden der
heilige Mis en bediening van het Sacrament des Vormsels op
den 6en Zondag na Pinkster 2 Juh (tot den 9den uitgesteld)
in de Kerk der gemeente van de heihge Petrus en Paulus te
Eotterdamquot; en zegt: „Wij leerden hieruit, dat zelfs de
Kathoheke geloofsleer — wat niet te verwonderen is, daar
liturgie en leer zoo nauw samenhangen — geweld wordt aan-
gedaan en in verschillende punten gewijzigd.quot; De heer Brou-
wer ziet in dit gebruik der moedertaal mèt J. Kössing: „Litur-
gische Vorlesungen über die heilige Messe,quot; de toepassing der
Jansenistische leer, „dasz die----Laien ebenso----wie die
Priester das Opfer darbrachtenquot;, immers: „es ist unmöglich
die Anerkennung eigenthümhch priesterlicher Functionen und
damit des Unterschiedes zwischen Priester und Laien zu paraly-
siren, so lange die Scheidewand der lateinischen Cultsprache
1) blz. 439—468.
-ocr page 171-nicht durchbrochen wird.quot; i) Verder beschrijft hij, hoe de Oud-
Kathoheken, bhjkens dit vormfeest, indien zij den bisschop
van Deventer volgen, „niet slechts afgescheurd van Eome\'s
gezag, maar afgedwaald ook van Eome\'s leer leven en dus
volstrekt niet behooren tot den waren schaapstal.quot;
In de Katholiek 1872, deel 61, blz. 56—59, wordt verhaald
hoe het voorkomt dat Oud-Katholieken liever hunne kin-
deren ten doop houden bij Protestanten dan bij E. Kath.
geestehjken.nbsp;; ,/ƒ
Men voelt dus waar het omigaat.nbsp;I /\'
Ook de Oud-Katholieken zelf voelen het wel. Na 1870 heeft
de Klerezij „eerst recht leeren begrijpen, dat zij op zichzelve
moest leven buiten verband met Eome,quot; zegt de heer H. W.
achenius in de Oud-Katholiek, 26ste jaargang, no. 17, blz. 185.
Hunne houding tegenover het Protestantisme moge bhjken
nit wat de heer Nachenius (zelf Eemonstrant) hierover t. a. p.
verder zegt, nl.:
„In no. 11 van 1910 van dit orgaan: De Oud-Katholiek,
■w^ordt vermeld, dat de heer C. Wijker, pastoor te Dordrecht,
te Utrecht de woorden sprak: „Wij, Oud-Kathoheken, wil-
len een brug vormen tusschen Eoomschen en Protestanten,quot;
terwijl in no. 16 van „Kerk en Sectequot; (Holl. Drukkerij)
door prof. J. H. Berends te \'s Gravenhage over een moge-
lijke aansluiting van Oud-Katholieken, Protestanten en Epis-
copaten in een min of meer verwijderd verschiet wordt ge-
sproken. Prof. B. zal natuurhjk wel niet bedoeld hebben,
dat we ons van die aansluiting in de naaste toekomst veel
illusiën moeten maken. Schrijver dezes echter zou wel wen-
schen, dat uitlatingen als van beide eerwaarde heeren
mochten doordringen tot de kringen der Protestantsche gees-
tehjken en daar weerklank mochten vinden, of — als het niet
anders kan — bestrijding, opdat voor leeken het licht moge
worden ontstoken, waaraan zij zoozeer behoefte hebben en
waarnaar zij uitzien. Of, wat het Protestantisme betreft, die
aansluiting het eerst bij de Eemonstranten of bij een ander
Kösslng, Einleitung, S. 5, n. 3. 2te Auflage.
Protestantsch kerkgenootschap te verwachten zou zijn,
dan wel of eerst die Protestantsche kerkgenootschappen
onderling tot aansluiting zouden moeten komen — wat in de
vorige eeuw meermalen ter sprake kwam en in onzen tijd,
waarin de geestehjken der Protestantsche kerkgenoot-
schappen elkanders kansel beklimmen, geenszins eene utopie
kan worden genoemd — hieromtrent is, zoolang de Protes-
tantsche geestehjken van hunne meeningen daaromtrent
niet doen bhjken, thans niets te zeggen. Wat echter van een
en ander zij, het is zeker meer in den geest van den Stichter
van het Christendom om te zoeken naar wat Kathoheken en
Protestanten vereenigt, dan naar wat hen verdeelt. En alle
pogingen daartoe, ook die, welke zouden worden aangewend
vanwege het Roomsch-Kathohcisme, worden althans door
schrijver dezes met belangstelling gevolgd, met waardeering
begroet en dankbaar erkend.quot;
Wat het laatste betreft, de teekening der gevoelens van het
Eoomsch-Katholicisme in dit proefschrift, zij hiermede mede
den heer Nachenius aangeboden.
En de Protestantsche „geestehjkequot;, die deze regelen schrijft,
neemt gaarne nota van de uitingen van den heer Nachenius,
wil zelfs gaarne, door ze hier op te nemen, medewerken ter
verbreiding ervan, en behoeft zeker niet uitdrukkehjk te
betoogen, dat hij er zeer sympathiek tegenover staat. Het
is hier echter de plaats niet om er verder op in te gaan.
Voor wie dit alles weet, moet dus de positie van hen onder
de E. Kathoheken, die dit nochtans in hun optreden tegen-
over de Oud-Katholieken trachten te verbloemen, wel in
een eigenaardig licht treden. En dat dezulken, zooals een van
Vree en een Capaccini met hun verzoeningsdebatten, zich
ten slotte moéten pogen te redden door maar over de quin-
tessens der quaesties heen te praten, i) kan ons dan ook
geenszins verwonderen.
1) Zie bij Poolman: „onze Paterquot;, bij Nippold a. w., en Bennink Jans-
Bonius a. w., hoe van Vree zich aldus gedroeg tegenover Kraayvanger.
Aldus worde dan ook de brochure beschouwd, die de heer
J- G. H. 0. Essink tegen de Oud-Kathoheken meende te
moeten schrijven, i)
Bisschop Eeinkens had eene rede gehouden op het Oud-
Kath. Congres te Eotterdam, Aug. 1894, en de volgende motie
verdedigd: „De woorden Jansenisten en Jansenisme omvatten
geenszins het begrip eener sekte. Het zijn namen, door de
Jezuieten uitgedacht en toegepast op hen, die de Katholieke
geloofs- en zedeleer tegen verschillende door hun Societeit
mtgevonden leersteningen verdedigen.quot;
Geen wonder, dat de heer Essink, bhjkbaar op verzoening
■•lit en dus op de verschilpunten niet ingaande, niet anders
dan groote woorden zonder motiveering kan gebruiken, als:
»Zoo zich ooit een kikvorsch heeft opgeblazen, dan zeker hierquot; 2)
en dergehjke; en dat hij de volgende verleidende uitspraak
doet: „Ik ben geen Jezuiet en ook geen leerling der Jezuieten
geweest. Maar ondanks den afkeer, dien ik steeds voor de
Jansenistische sekte koesterde, heeft de naam Jansenist steeds
eenige sympathie bij mij opgewekt voor allen, die tot de sekte
behoorden. Die naam wees mij op hun punt van uitgang,
herinnerde mij, dat de verschilpunten zoo menigvuldig niet
^aren en dus de terugkeer tot de Moederkerk niet zoo moeihjk
quot;voor hen kan zijn.quot; Zijn raad is dan deze: „Aanvaardt den
iiaam Jansenist; dan keert ge des te eerder tot de Kerk terug.quot;
De heer Essink zegt geen Jezuiet te zijn. Wij zullen hem
dwaling dus maar vergeven. Maar wij verheugen ons
bij Bennink Janssonius, a. w. blz. 301 v.v. hoe Capaccini in 1828 de
geschillen met de „Jansenistenquot; in een onderhoud met van Santen trachtte
^\'■iig te brengen tot een nietsbeteekende kleinigheid. Albers, a. w. I blz.
253 V.V., ofschoon naar Bennink Janssonius zonder meer verwijzend,
geeft echter een gansch andere voorstelling der conferentie, ontleend
aan een schryven van Capaccini zelf hierover.
„Het Jansenisme, een vrucht van het O. K. Congresquot; (Rotterdam
1894) Utrecht, 1895.
t. a. p. blz. 5.
t. a. p. blz. 14.
er in, dat de Jezuieten en Ultramontanen eerlijker en open-
hartiger zijn.
Zeker, ook zij wenschen den terugkeer der Oud-Katholieken
tot de Moederkerk, overeenkomstig de van Eome uitgaande
stukken of woorden.
In de brève van Paus Leo XIII ter veroordeeling van G. Gul
heet het: ,,... .Overeenkomstig de Vaderhjke liefde, die onze
ziel drong, hebben Wij---- de verdoolde menschen ten
dringendste aanbevolen aan de goddelijke goedertierenheid,
die tot boetvaardigheid brengt, of zij weUicht getroffen van
hart den te kwader ure verlaten schaapstal weder zouden opzoe-
ken. Dit werd door Ons----ten zeerste gewenscht, en in ons
gemoed lichtte de hoop aan, dat juist dit zou behooren tot de
eigenaardigste en aangenaamste geschenken der kinderhjke
liefde, welke voor Ons, juist toen op het punt om het vijftigste
jaar van ons Episcopaat te vieren, de kroon van heilige
vreugde zou opluisteren; en om diezeUde reden heeft het
ons ook goedgedacht bemiddelende tusschenkomst bij hen
in het werk te stellen____quot;
Zoo ook komt aan het eind der brève van Gregorius XVI
ter veroordeeling van van Buul (1843) het volgende voor:
„Ons____zou voorzeker niets aangenamers zijn, dan hen met
vaderhjke liefde te omhelzen, wanneer zij van hunne dwaling,
na aflegging van alle wederspannigheid, opregtehjk in den
schoot der Katholieke Kerk wilden terugkeeren---- U,
Beminde kinderen, vermanen Wij dringend, dat gij tot dat
einde vurige gebeden opzendt.quot;
En Paus Leo XIII sprak den 13 Maart 1885 in particuliere
audiëntie tot Mgr. Bottemanne, Bisschop van Haarlem,
aldus: „En wat het Schisma betreft____helaas er zijn nog
altoos eenigen — weinigen gelukkig — dier afgedwaalden
in uw Vaderland. Hoe gaarne zou ik ook hen terugvoeren
tot den waren schaapstal! Hoe smart het mij te weten, dat
zij uit de scheuring voor een goed deel reeds den gewonen
Zio: De Volksmissionaris, 6de jaarg. blz. 233, en Sste jaargang
blz. 495.
weg hebben afgelegd naar volslagen ketterij en ongeloof!
O, dat de geestelijken onder TT toeb alles mogen doen, om door
voorbeeld en woord en gebed met de leeJcen alle spoor dier
rampzalige seheuring te doen verdwijnen in Uw Vaderland.quot;
De heer Allard eindigt zijn artikel „Onze Jansenisten
thansquot; dan ook met de woorden van J. Alb. Thijm in zijn
vers aan Da Costa:
„Keer kind, tot \'s Vaders huis, en tranen van verbhjden.
Zelfs van den ouder zoon, zij zullen \'t welkom zijn!quot; —
Maar evenmin als de Pausen verbloemen de Ultramontanen
hunne gedachten over de Oud-Katholieken.
Wel wordt in de brève van Leo XIII ter veroordeeling
van Gerardus Gul de zaak, waarvoor de aandacht wordt
gevraagd, een „ernstige zaakquot; genoemd, waarover het bilhjk
is te treuren; wel wordt den trouwen geloovigen aanbevolen,
om „door vermenigvuldigde vruchten van geloof en gereèh-
tigheid de smarten (hunner) Moeder met liefdevolle gezind-
heid te lenigenquot;, maar tevens wordt hun aangezegd om deze
brève aan te nemen „in denzelfden geest, waarin het door
Ons afgekondigd wordt, namehjk met den meesten afschuw
(detestatio) van zoo groote misdrijvenquot; (criminum), en ont-
breekt de signatuur der „Jansenistenquot; als „ongeneeshjkquot;,
„verstoktquot;, „ondankbaarquot;, „halsstarrigquot; en „verfoeihjkquot; niet.
De heer Heynen maakt dan ook gaarne het woord van
Fénélon 2) tot het zijne: 3) „Het grondbeginsel van het Janse-
nisme bestaat hierin, dat ieder mensch noodzakelijlc zonder
ophouden zijn grootsten lust moet volgen, die hem onver-
mijdehjk voorkomt en hem onweerstaanbaar bepaalt tot het
goede of tot het kwade. Dat beginsel streelt de schandelijkste
driften. Alle straf wordt er onrechtvaardig door, alle berisping
bespottehjk. Dit is het, wat de vrijgeesten zoo bij uitstek
bevalt in het Jansenisme. Do geheele bent der goddeloozen
begunstigt het dan ook uit haat tegen den godsdienst.quot;
1)nbsp;Zie boven.
2)nbsp;Lettre 263. tom. III, p. 705. 1835.
3)nbsp;In zijne studio over „de Paus en de Staatquot;, in Studiën 1872.
11
-ocr page 176-Open en eerlijk alzoo stoot het Ultramontanisme de Oud-
Katholieken van zich af.
Het doet hen gaarne gevoelen, dat zij zich steeds verder
van de R.Kath. Kerk verwijderen.
Het noemt hen gaarne een sekte.
Het geeft hun gaarne een naam, dien zij niet wenschen.
Het legt er gaarne den nadruk op, dat zij met de R.Kath.
Kerk niets meer gemeen hebben.
Het verwijt hen gaarne Protestantsche sympathiën.
Het constateert gaarne, dat zij in connectie staan met de
„bent der goddeloozenquot;.
Open en eerhjk doet het dit.
Doch----om te trachten hen te doen schrikken voor zich-
zelf en aldus te bewegen tot terugkeer tot de R.Kath. Kerk,
conform het Paushjk bevel.
Hunne taktiek bhjkt tegenover de Oud-Kathoheken dezelfde
te zijn als tegenover de „liberale Katholiekenquot; en de Moder-
nisten: hen van zich afstootende, tracht men juist de hand
op hen te houden of hen te winnen.
En ook wie hun sympathiek-gezind mocht zijn onder de
Roomsch-Katholieken zelve, wordt aldus verschrikt, zoodat
het mes aan twee kanten snijdt. Met verwijzing naar den
aanhef van dit hoofdstuk zij er op gewezen, dat in de brève
van Leo XIII ter veroordeeling van Gul de uitgevaardigde
straffen aldus worden bepleit: „opdat aldus tevens naar
behooren door Ons mocht gezorgd worden èn voor de onge-
deerdheid van \'s Heeren kudde èn voor de waardigheid der
Kathoheke Kerk,quot; en dat ook Pius IX als een der redenen,
die hem drongen tot de veroordeeling van Henricus Loos,
noemde: „de onschendbare eenheid der Katholieke Kerk...
tegen het vermetel bestaan der Nieuwgezinden (Novatorum)
te handhavenquot;, terwijl aan het eind de geloovigen worden
opgewekt tot godsvrucht en „verknochtheid jegens Onsen
dezen Heihgen Stoel----opdat Wij op die wijze bij de zware
1) Zie KathoUek 1859, Söste deel, blz. 12.
-ocr page 177-quot;bekommernissen en verdrietelijkheden, welke Wij over de
ongehoorzaamheid der weerspannigen gevoelen, door de
gedachte aan uwe godsdienstigheid en onderdanigheid
vertroost worden.quot;
B. Het Ultramontanisme en de Protestanten.
Prof. Dr. S. D. van Veen zegt in zijn: „Eene eeuw van
worstelingquot;: i) „Eome is voor het Protestantisme een steeds
dreigend gevaar. En vele Protestanten of althans velen,
die nog altijd zich zoo blijven noemen, zien dit gevaar niet inquot;.
Wat de eerste dezer twee stellingen betreft, ze moge
waar blijken uit wat op de volgende bladzijden staat ge-
schreven.
En wat de tweede stelling aangaat, het is hier de plaats
niet om weer te geven, hoe de Protestanten of wie zich zoo
noemen, van de laatste halve eeuw in ons Vaderland oordeelen
over Eome, maar om uit de Ultramontaansche litteratuur
te onderzoeken, wat het Ultramontanisme, dat zich immers
met de E.-Kath. Kerk vereenzelvigt (en terecht), zegt van
de Protestanten en het Protestantisme, en welke houding
het van zijn kant sinds 1853 aangenomen heeft en aanneemt
in dezen.
In P. van Limburg Brouwer\'s: „Het Leesgezelschap te
Diepenbeekquot; 2) wordt, gelijk Nippold opmerkt,®) het (E.-)
Katholicisme nog niet behandeld als een gevaarlijke macht.
En Nippold laat doorschemeren: in zekeren zin terecht
en verklaarbaar. Want het werd geschreven vóór het jaar
1848, het jaar der vrijheid, tegelijk het jaar, dat in de annalen
der E.-Kath. Kerk, ook wat ons Vaderland betreft, met
1)nbsp;blz. 166.
2)nbsp;Groningen, 1847.
\') a. w. S. 204. Nippolds werk is ook voor Nederland bewerkt
door Dr. j. Herderschee onder den titel van: „Do Roomsch-Katholieke
Kerk in Nederland na de Hervorming.quot; Arnhem, 1880.
grilden letters geteekend staat, i) En bovendien: het werd
geschreven vóór het jaar 1853, het jaar van het „herstelquot;
der bisschoppehjke hierarchie, het jaar, waarin de invloed
der Ultramontanen ten onzent zoozéér werd versterkt.
Welke de houding der Ultramontanen ten onzent vóór deze
jaren was en welke hunne positie en invloed hier te lande,
is elders reeds voldoende beschreven. Ons is het er om te
doen om te gaan spreken van de tijden na 1853.
En dan mag het bekend zijn, hoe de breve van Paus Pius IX
„Ex qua diequot; van 4 Maart 1853 het Calvinisme aanduidt als
„een vijandig menschquot;, die „aUes in het werk heeft gesteld
om (de dierbare wijngaard des Heeren) te verwoesten, af
te scheuren en een geheel andere gedaante te gevenquot;; en
hoe in zijne aUocutie van 7 Maart d. a. v. in het geheim
consistorie het Protestantisme werd aangeduid als „een
vijandig menschquot;, die „onkruid (zaaide) op dat deel van
\'s Heeren akker, hetwelk, gunstig en voorspoedig toebereid,
voortdurend rijke en verbhjdende vruchten van gerechtigheid
stond te geven.quot;
Zijn de Ultramontanen na 1853, en ook na de Aprilbeweging,
ten onzent bhjven doorgaan zich te uiten in dezen geest?
Albers laat ons in zijn standaardwerk veel zien van wat er vóór
1853 bij de R.-Katholieken ten onzent omging. Van het jaar 1848 én de
toen herziene grondwet getuigt hij (a. w. II blz. 145): „Zooals we reeds
aanduidden, was niet enkel de letter der grondwet van 1848 den Katho-
heken gunstiger, maar ook en byzonder de geest van vrijheid, die de
herziening tot stand bracht en wederkeerig door de herziening werd
bevorderd en versterkt. Die geest, die ontwaking van den Nederlandschen
vrijheidszin, droeg zeer veel by tot do emancipatie der Katholieken____quot;
2)nbsp;Zie o.a. het anonyme: „Voorheen en thans, of de geschiedenis van
de Roomsche Kerk en het Ultramontanisme in Nederland, geschetst
inzonderheid in hunnen tegenwoordigen toestand, en de toekomst, die
zij voor Protestantisme en Vaderland bereiden.quot; Tiel, 1852.
3)nbsp;Zie de brève en allocutie bij Albers a. w. II blz. 316—328 en in het
oorspronkelyk Latijn als Bijlagen XV en XVI, bij zijn tweede deel; en
bij Prof. Dr. S. D. van Veen, Kerk en Secte, Serie IV no. 8 „De Bisschop-
pehjke Hierarchie in Nederland.quot; Baarn, 1910.
Of welke taktiek wordt van hun kant tegenover de Protes-
tanten gevolgd?
Het feit door Prof. van Veen geconstateerd, dat nl. vele
Protestanten of die zich zoo noemen, het gevaarhjke van
Eome niet inzien, zal moeihjk kunnen worden betwijfeld of
tegengesproken. Wèl echter kan worden aangetoond, dat men
hiervoor wel een reden heeft; en niet alleen een reden, die
gegrond is op den dagehjkschen omgang met sympathieke
Eoomsch-Katholieke buren óf vrienden, maar een reden,
die gegrond is op wat van Ultramontaansche zijde zelf wordt
gezegd.
„Dat____ het Katholicisme in Staten van gemengde
godsdienstige gezindheid de alleenheerschappij voor zich
zou willen bemachtigen en het Protestantisme onderdrukken,
zoo iets te beweren is onzin. Geef mij er één voorbeeld van,
dat zij het gewaagd hebbenquot;, zoo roept Dr. Nuyens^) uit
en de geestdrift geeft klank aan zijn stem.
Men zou toeh denken: zoo\'n besliste uitspraak van zulk
een voorman der Ultramontanen ten onzent, was genoeg om
alle bezorgdheid te bezweren! Spreekt bovendien de heer
Willems in zijne Studiën over de algemeene Concihën, 2)
al zegt hij dan ook dat het aanstaand Vaticaansch Concilie
deze elementen tot de E.Kath. Kerk zal trekken, toch niet
van „Christehjke elementen, in het Protestantisme (en in
het Grieksche Schisma) nog aanwezigquot;? En duidt dit er dan
niet op, dat waarhjk het veroveringswerk der Ultramontanen
met den heer Heynen (zie boven blz. 121) vreedzaam mag
worden genoemd? Ieder strijdt voor zijne beginselen, maar
wordt daarom toch niet maar dadehjk gevaarhjk genoemd!
En moge de heer Heynen 3) ook uitvaren tegen hen „die
niet slechts het Christendom verloochenen, maar zelfs geen
persoonhjk God meer huldigen en zich verliezen in de dwaas-
1)nbsp;a. w. blz. 39.
2)nbsp;Studiën 1869, 2do jaarg. blz. 15.
3)nbsp;In zyne polemiek met Mr. A. J. W. Farncombe Sanders, Studiën
1872, blz. 35.
heden van een subjectief of objectief pantheismequot; en hen
oordeelen als „niets beter dan de heidenenquot;, ja „zelfs nog een
graad dieper gezonkenquot;, — hij onderscheidt dezuUren toch
van „de protestanten, die nog een positief Christendom behj-
denquot;, en meent dat zijne zienswijze omtrent dezen „in het
oog van eiken redehjkequot; „uiterst mild en verdraagzaamquot;
wezen moet. Zijne zienswijze is deze:^)
„Heidenen en Protestanten steUen wij____volstrekt niet
op ééne hjn. Het doopsel toch schenkt hun, aan wie het geldig
werd toegediend----het onuitwischbaar karakter van den
Christen; het geloof in den Goddehjken Verlosser hebben de
protestanten, althans velen hunner, met ons gemeen; en
bij nagenoeg allen veronderstellen wij den ernstigen wil
om datgene te doen, wat God van hen verlangen zou, indien
Hij hun Zijnen wil bekend maakte. Moge dus uitwendig
eene breede klove ons scheiden, inwendig staan .wij nader
dan men wellicht vermoedt. De protestanten mogen niet tot
het lichaam der ééne Kath. Kerk behooren, wij hebben vele
redenen om hen, die ter goeder trouw in dwaling verkeeren,
op meer dan ééne wijze met de ziel der Kerk als vereenigd
te achten. Zekere consanguinitas animarum, zekere bloed-
verwantschap der zielen verbindt onä. Wij vertrouwen, en
niets verbiedt ons dit troostrijk vertrouwen te voeden, dat
zij, die uitwendig niet tot de Kerk behooren, dewijl zij door
vooroordeelen belet worden om haar als de alleen ware te
kennen en te omhelzen, door de begeerte om alles te doen
wat God van hen verlangen mocht, uit de heilbronnen der
Kerk de noodige genaden putten om zich met God te kunnen
verzoenen, als oprechte Christenen te leven en met ons den
hemel te bezitten. ZeKs die protestanten, die alle Christehjke
leerstukken hebben verworpen, het doopsel niet meer als
ter zaligheid noodig aannemen, het geringschatten en ver-
waarloozen, stellen wij niet gehjk met de heidenen, maar
veeleer met de Noächieten, zoolang zy althans nog een per-
1) Zie t. a. p. blz. 34, 35.
-ocr page 181-soonlijken God als Schepper, Opperste Wetgever, Bestuurder
en Eechter erkennenquot;.
Waarlijk, vinden wij hier geen breed en verdraagzaam
„Christendom boven geloofsverdeeldheidquot; gepredikt? Wat
mag hier dan toch het gevaarlijke van zijn?
De heer Heynen antwoordt zelf op deze vraag. „Daarom
juistquot;, zoo had Mr. Farncombe Sanders opgemerkt, „dewijl
de Kath. Kerk het doopsel der dissidenten als geldig be-
schouwt, grijpt zij naar de tuchtroede, waarmede zij ons
wil treffen als hare oproerige onderdanenquot;. Wèl antwoordt
de heer Heynen hierop,®) „dat de leden eener sekte, die
geldig gedoopt werdenquot; (en bijgevolg ook „de protestanten
dier confessiën, waar de bedienaar de meening hebbe om te
doen wat de Kerk doet en de vereischte stof en vorm op
behoorlijke wijze bezigenquot;), „krachtens het karakter des
1)nbsp;Leerzaam is eene opmerking van J. Alb. Thijm, waar h\\j. Studiën
1894, 278te jaarg. éSste deel, besprekend het apostol. schryven van Leo
XIII van 20 Juni 1894 „aan alle Vorsten en Volken,quot; op blz. 51 zegt:
„Werpen wij nog even een terugbhk op de hoofdpimten van dwahng,
welke de H. Vader in de vier groepen van menschen, die hy toespreekt:
heidenen, Protestanten, Schismatieken en Kathoheken, vooral wraakt,
dan zien wij hoe bij de eersten het begrip van God zeiven, by de tweeden
dat van den Verlosser, bij de derden dat van den Paus, by sommigen der
laatsten eindelyk dat van Kerk in meerdere of mindere mate verduisterd
is, en zij zich in dezelfde evenredigheid van do volle waarheid en eenheid
verwyderd hebben.
Worden nochtans de moderne Protestanten door den heer Heynen
(zie boven blz. 166) minder dan de heidenen genoemd, dan houde men in
het oog, dat de Paus hier, gelijk A. Thijm opmerkt (t. a. p. blz. 47):
„zich richt tot alle nog min of meer geloovige Protestanten, van alle
schakeeringen, maar die althans gemeen hebben, dat zij gelooven, dat
Christus, de Zoon Gods, hier op aarde eene Kerk heeft gesticht en eene
der zich noemende Christenkerken de ware Kerk van Christus zyn moet;
die, met één woord, nog Christenen willen heeten en zyn en tot de ware
Kerk van Christus behooren.quot;
2)nbsp;Zie ütrechtsch Dagblad van 3, 4, 6, 7 en 8 Juni 1872. Handhaving
van zyne brochure: „Een paar opmerkingen over de adressen der R.K.
en de Pauslijke onfeilbaarheidquot;, 1871.
3)nbsp;t. a. p. blz. 36.
-ocr page 182-doopsels (vallen) onder de rechtsmaclit der Kerkquot;, en dat zij
„even weinig als de Kerk zelve, de innerlijke betrekking
waarin zij door^ het geldig ontvangen doopsel tot de Kerk
getreden zijn, (kunnen) wijzigen of vernietigenquot;, en dat de
Kerk niet anders kan, of zij moet, „indien zij bet blijvend
karakter des doopsels niet verwerpen en alzoo baar eigen
geloof verzakenquot; wil, „eiken gedoopten dissident beschouwen
als een door eigen schuld of door de schuld zijner voorouders
afgedoold lid van haar gezinquot;, en dat dus hieruit van zelf
volgt „dat de geldig gedoopte dissidenten gebonden zijn door
de wetten van de Kerk, die de Kerk niet verplicht is ten
hunnen behoeve op te heffenquot;,
doch hij voegt er geruststellend bij: i) „Maar ook houde men
in \'t oog, dat de Kerk immer naar bilhjkheid handelt, dat
zij dus onderscheid weet te maken tusschen hen, die moed-
wiUig de Kerk verlieten en hardnekkig in hun verzet bleven
voortgaan èn tusschen hen, die in dwaling geboren en opge-
voed, ter goeder trouw handelen.quot; „De goede trouwquot;, zoo
gaat hij voort, „zal de laatsten kunnen verontschuldigen
voor hun geweten en voor God, en de Kerk heeft getoond,
dat zij medehjden weet te gevoelen met dezer zwakheid
en hen soms van de gevolgen eener Kerkehjke wet ontheven.quot;
Ligt hierin nu eenig gevaar voor de Protestanten, zoo vraagt
de heer Heynen, en heeft men reden te vreezen voor herleving
der Middeleeuwsche straffen?
„Het smeekend gebedquot;, zoo luidt zijn antwoord, ^) „en
het zwoegend verlangen der Kerk en van ons, hare getrouwe
kinderen, ziedaar het eenig gevaar, dat den protestant en
eiken afgedwaalde bedreigt.quot;
Welk karakter echter dat „smeekend gebedquot; draagt, moge
bhjken uit wat Ds. Snijders, a.w. blz. 15 zegt: „hoezeer de
onderdrukking der protestantsche kerken als kerken van den
Satan, Eome\'s levensdoel is en bhjft, leert wel het gebed, dat
1)nbsp;t. a. p. blz. 37.
2)nbsp;t. a. p. blz. 40.
-ocr page 183-elke geestelijke, om zijne afschuw van de protestanten levendig
te houden, in de geheele roomsche wereld den 5den Mei van
ieder jaar bidden moet. Paus Pius V was de fanatieke ketter-
vervolger, die eens aan den hertog van Alva, om het verbran-
den der protestanten in Nederland, een gewijden hoed en degen
ten geschenke gaf en later heilig verklaard werd; en nu
moet iedere geestehjke op genoemden datum bidden: „God,
die zoo genadig waart Paus Pius V te verkiezen ter ver-
plettering van den vijand Uwer Kerk en ter herstelling van
den goddehjken eeredienst, laat ons door Zijne bescherming
verdedigd worden.quot;
Uit het bovenstaande bhjkt echter, dat de heer Heynen
meent, dat, indien men de E.Kath. Kerk gevaarhjk noemt,
dat komt doordat men haar bilhjk handelen wantrouwt,
door wantrouwen dus; waarvoor echter volgens hem geen reden
is, daar de Kerk onderscheid maakt tusschen hen, die wetens
en willens zich verzetten èn hen, die eigenhjk niet weten wat
zij doen, welke laatsten ons dan worden voorgesteld als
ter goeder trouw dwalenden en als zwakken.
Nu moge het zijn, dat de Protestanten door het geldige
doopsel en het geloof in een persoonhjken God nog worden
beschouwd als te behooren tot de ziel van de Kerk, maar
zulk geloof en het sacrament des doopsels schijnen de Ultra-
montanen ditmaal — zeer inconsequent — toch niet erg
hoog te stellen, want de band, die de leden der E.Kath.
Kerk met de geldig gedoopte en in een persoonhjken God
geloovende Protestanten gezegd wordt te verbinden, mag
toch waarhjk wel een zeer losse band heeten, indien men mot
medehjden op de aldus verbonden „zwakkenquot; meent te moeten
neerzien, en zich het recht toekent hen te straffen „zoo noodig
met inroeping van den wereldhjken armquot;, gehjk de heer
Heynen verder betoogt op voetspoor der kerkehjke canons
en constitutiën.
t. a. p. blz. 44, waar de heer Heynen tevens uitroept: „Of mag een
vader zijn zoon niet straffen en zoo noodig de hulp der politie vragen!quot;
Ons voorloopig resultaat moet dan ook wel in gelijke
richting gaan als dat van Mr. Farncombe Sanders, De taTcUeTc
der Ultramontanen tegenover de Protestanten UijTct juist eene
omgekeerde te zijn van die welke zij, naar wij reeds zagen,
volgen tegenover de „liberale Kat}iolieken\'\\ de Modernisten en
de Oud-Katholieken. Stooten zij hen ver van zich af, ten einde
juist de hand op hen te houden, tegenover de Protestanten begin-
gen zij met de hand op hen te leggen, ten einde aldus zich gerecht-
vaardigd en verplicht te kunnen achten, hen van zich af te stooten.
Aldus dan ook wordt de houding verklaard, die zij, gehjk
bhjken zal, tegenover de Protestanten aan durven nemen.
De Ultramontanen beschouwen zichzelve (en onzes inziens
terecht) als de R.-Katholieke Kerk,
Deze kerk nu erkent eiken geldig gedoopten dissident als
«en afgedoold lid van haar gezin.
De heer Heynen vergehjkt dus als van zelf (zie noot vorige
bladzijde) de verhouding van de R.-Kath. Kerk tot de Protes-
tanten met die, welke er is tusschen een vader en zijn zoon.
A priori zou het dus geen wonder zijn, indien wij in de
geschriften der Ultramontanen tegenover de Protestanten
opmerkten een vaderlijken toon, indien wij hen niet hoorden
spreken tegenover de Protestanten als broeders tegenover
elkaar, maar als voogden tegenover hun pupillen. Hoorden
wij trouwens niet reeds de Protestanten zwakken noemen
en werd tegenover hen niet reeds het medelijden aangeprezen?
Bij het doorbladeren der Ultramontaansche litteratuur
.vinden wij waarhjk dezen toon door hen tegenover de Protes-
tanten aangeslagen, i)
ï) Wijl de Protestanten (door het geldige doopsel) geacht worden
te vallen onder de iurisdictie der R.K. Kerk, worden zy evenzóó behandeld
als de R.-Katholieken zelf. De Paus is de „Vaderquot;. Met vaderhjke zorg
treedt hij voor zijn „kinderenquot; op. —
Aldus wordt ook het ontstaan en bestaan van den Index verklaard.
Prof. Dr. S. D. van Veen laat in zyn: „De Index en de Boekencensuur
in de R.Kathoheke Kerkquot; (Kerk en Secte, Serie I, no. 5, Baarn,
1907) op blz. 4 uitkomen, dat „tegen boekencensuur in beginsel
Wel wonderlijk moet het Lurasco^) tijdens de Aprilbeweging
te moede zijn geweest, waar hij volgens Albers nog pas in een
brief van 8 Maart 1853, het,,herstelquot; der hierarchie een zaak
genoemd had, die „den protestanten tot stichting strekke.quot;
Wij zien hier echter uit, hoe hoogheidswaan ten slotte
weer naief kan worden, zoodat onze aanvankehjke ergernis
omslaat in een hartehjke lach!
En zoo ook, als wij vernemen wat de heer W. Wilde in
een opstel over de Haagsche Synode van 1873—\'74 ons
te hooren geeft.
Waarom is zijn betoog over ,,De kerkehjke verdeeldheidquot;
toch zoo kalm?, zoo vraagt de beginnende lezer zich af.
Nergens een uitval, nergens eenige schamperheid,
niets (valt) te zeggenquot;. „Ieder toch, die zorg te dragen of toezicht te
houden heeft over personen, die onder hem gesteld zijn en voor wier
welzyn hij dientengevolge mede verantwoordelijk is, past die zorg en
dat toezicht ook toe met betrekking tot de lectuur, en geen redelyk
denkend mensch zal hom dit ten kwade duiden.quot; Prof. van Veen zegt
hiermede dus uitdrukkelijk, dat de R.K. Kerk (en de Gereformeerde
Kerk, die evenzoo deed) zich dóór die boekencensuur tegenover hare
leden stelt op het standpunt van vader of onderwyzer.
„Dit was niet specifiek-Roomschquot;, zoo zegt hy echter, blz. 7, „maar
werd evenzeer gevonden by de geestverwanten van Luther en Calvyn.quot;
Wy ontkennen dit niet, maar meenen toch, dat het hieraan ten grondslag
hggende kerkbegrip toch wel specifiek Roomsch (Kathohek) is. Moge
het verschijnsel of het feit der boekencensuur ook onder Protestanten
voorgekomen zijn (gelyk Prof, v. Veen aantoont), dan waren de Protes-
tanten hiermee op de (Roomsch-)Katholieke lyn. Het geschiedde immers
om het mogely k verbreiden van niet-gereformeerde leeringen te verhinderen
(Zie by Prof. v. Veen, blz, 7), om de „reyne leerequot; te beveihgen (Ziebij Prof.
V. Veen blz. 8), tegenover de „ketterijequot;. Indien dan ook do placaten
door hen die ze uitvaardigden, gezegd werden te dienen tot bescherming
van de Gereformeerde religie (Zie by Prof. v. Veen blz. 11), dan achten wy dit
min juist uitgedrukt. Zeer terecht zegt Prof. v. Veen dan ook op blz. 42
uitdrukkelyk: „Het Protestantisme met zijn vryheid van onderzoek
heeft voor de boekencensuur geen plaats meer. De Roomsch-Kathoheke
Kerk kan haar echter, zoolang zy blyft wat zy is, niet missen.quot;
Een der leiders der R. K. actie, hier, vóór 1853.
2)nbsp;a. w. II blz. 296.
3)nbsp;Studiën, 1874.
-ocr page 186-Aan het einde gekomen vinden wij dit als verklaring:
„Misvattingen aangaande de strekking dezer studie en de
bedoeling des schrijvers, zijn wel niet te duchten, zijn zelfs,
dit vertrouw ik, onmogehjk. Die strekking is geheel en al
van irenischen, van verzoenenden aard. Verre van ieder recht-
geaard Katholiek elke soort van onedele, ja, onredelijke
zehverheffing, bij \'t aanschouwen der puinhoopen, die het
Protestantisme vertoont. Zeker, wij danken van harte Gods
oneindige en onverdiende goedheid, die ons in Zijne Kerk
voor afdwaling in het Christehjk geloof heeft beveiligd —
innig medehjden gevoelen wij met het treurig lot onzer
broeders, aan wie tot hiertoe hetzelfde geluk niet te beurt
viel. Wij vormen vurige wenschen voor hunne terugkeer.
Ook zij behooren tot de kudde, waarvan de Goede Herder
het hoofd is.quot;
Intusschen echter: welk een manier van vrede-teekening!
De heer Wilde immers verklaart in zijn artikel het Protes-
tantisme maar eenvoudig weg dood, of teekent het althans
als stuiptrekkend. „Men heeftquot;, zoo zegt hij, „de Refor-
matie wel eens een drama genoemd: welnu, de ontknooping is,
naar ik meen, reeds voorbij: het einde dus ook wel niet verre
meer.quot;
In zooverre dreigt er van den kant van het Protestantisme
dus minder gevaar voor de E.Kath. Kerk dan van de zijde
der „liberale Kathoheken,quot; Modernisten of Oud-Katholieken.
Tegenover de Protestanten kan eenige vaderhjke vriendehjk-
heid worden in acht genomen. Hun einde is toch nabij. Ja,
de heer J. de Bruyn trekt in zijn artikel „De Cyrus der Kerkquot;,
Kathohek 1872, deel 61, blz. 342, 343 een parallel tusschen
de geschiedenis van het Joodsche volk en de geschiedenis
der (E.-Kath.) Kerk, vergehjkt het Protestantisme met
Jerobeam en al de volgende Koningen van Israël, die onop-
houdehjk oorlog voerden tegen Juda, en wijst er op, hoe ook
1)nbsp;t. a. p. blz. 38.
2)nbsp;t. a. p. blz. 37.
-ocr page 187-ten aanzien van beider einde de vergelijking dóórgaat: „Het
einde der 10 stammen is geweest, dat ze gevankelijk naar
Assyrie weggevoerd en daar spoorloos onder de heidenen
verdwenen zijn.quot; „Het Protestantisme heeft ook geen ander
einde gehad dan het rijk van Israël: het is weggevoerd, zijne
tien stammen, dat is: al de protestantsehe sekten zijn in
het heidendom vergaan: orthodoxe individuen zijn er nog,
maar orthodoxe Kerken niet meer: de groote menigte der
Protestanten wordt meer en meer ongeloovig, vele kinderen
worden öf in het geheel niet óf maar twijfelachtig gedooptquot;.
De heer de Bruyn heeft dus al met het Protestantisme
afgerekend; het heeft volgens hem zijn einde al gehad.
En vandaar dan óók, dat er onderscheid gemaakt kan
worden tusschen hen, die „moedwillig de Kerk verlietenquot;
en hen, die „in dwaling geboren en opgevoed, ter goeder
trouw dwalen.quot; De toon tegenover hen behoeft niet zoo harts-
tochtehjk te zijn: ontfermend strekke men de hand uit naar het
verdoolde kind, of liefderijk koestere men het stervende leven.
Nu zij echter opgemerkt, dat het waarhjk zeer consequent
is van de Ultramontanen, om aldus de Protestanten te behan-
delen. Het Protestantisme moet hun immers wel dood of
stervend toeschijnen.
Want vooreerst: het verwerpt alle gezag, naarR.-Katho-
lieken zin.
Hierover wordt gesproken in de Katholiek 1859, 35ste
en 36ste deel, en 1860, 38ste deel, waar de toestand van het
Protestantisme geschetst wordt naar de „Nieuwe Jaarboeken
voor Wetenschappehjke Theologiequot; (1ste jaarg. 1858). Het
heet aldaar van het Protestantisme: „Alle gezag is verworpen;
niet dit of dat gezag, maar alle gezag welk ook: Kerk, bijbel,
overlevering; of om de vreeselijke zaak zoo bepaald mogelijk
uit te drukken, het gezag is voor altijd verworpenquot; „zoodat
het zonder de Kerk de geopenbaarde waarheid kennen en
zich volmaken kan.quot; „De overlevering en het gezag Gods
1)nbsp;Katholiek 1859, SGate deel, blz. 129.
2)nbsp;Katholiek 1859, Söate deel, blz. 339.
-ocr page 188-verwerpend, zocht men God en Christus slechts in zich zelve,
maakte niet een houten beeld, maar desniettemin eene ver-
menschehjktegehjkenis van het Christendom in zijne gedachte
of verbeelding, waarbij de vermenschelijking steeds moest
toenemen en werkehjk toenam____En daar toch de behoefte
aan het hoogere bleef, kon de gewone menschehjkheid ook
niet voldoen en eindigde het Protestantisme in een schoone
mythe----quot; i)
En dan: het Protestantisme mist de voor de R.-Kath. Kerk
onontbeerhjke eenheid, wederom naar R.-Katholieken zin.
En nu hoorden wij Staudenmaier reeds zeggen: 2) „Einheit
verlieren und Sterben (Verwesen) ist Eins und dasselbe.
Mangel an Einheit ist wahrer Tod,quot;
WiUen dus de Ultramontanen hunne houding tegenover de
Protestanten rechtvaardigen, dan hebben zij slechts te wijzen
op de verdeeldheid der Protestanten onderling en de verdeeld-
heid in den boezem der verschillende Protestantsche Kerken, —
en zij zullen meteen hunne volgelingen overtuigen.
Werkehjk vinden wij deze taktiek dan ook gevolgd in
de Ultramontaansche litteratuur.
Dom Pitra in zijn „La Hollande Catholiquequot;, ®) gaf het
sein. Het was hem een genoegen (gehjk het hem een genoegen
moest zijn te wijzen op de onderlinge twisten der Protes-
1)nbsp;KathoUek 1860, 388te deel, blz. 289.
2)nbsp;Zie boven blz. 35.
3)nbsp;1850. Zie hierover Nippold a. w. S. 20—36.
4)nbsp;Dit ontkent echter de heer A. van Gestel, in zijn artikel: „Wie is
echt Protestant: de moderne of de orthodoxe!quot; Studiën 1880, 13de jaarg.
blz. 407 v.v. Vóór hij zijne uiteenzetting begint, zegt hy: „Ten onrechte
vermoeden de Protestanten, dat wy met voldoening den strijd en de
verdeeldheid gadeslaan en onder de aandacht brengen, die bij hen zoovele
millioenen menschen van het kerkehjk en ook van het godsdienstig
leven vervreemden en het Protestantisme zelf tot ontbinding en vernie-
tiging voeren.quot; Hij haalt hierbij zelfs aan het woord van Paulus: „Ik
zeg de waarheid in Christus, ik heg niet..quot; en schryft op blz. 409:
„Dit wilde ik vooraf zeggen, ten einde niemand onder het lezen der vol-
gende bladzijden een hefdeloos gevoel bij mij veronderstellen moge.quot; Wy
tanten, der orthodoxen en vrijmetselaars („libres penseursquot;),
op den „Jeznietenstreekquot;: quatenus of quia, enz.
Eeeds in 1843 gaf Broere, in zijne Conferenties over de
kenteekenen der Kerk, hoog op van hare eenheid. De
Katholiek nn van 1872 deze conferenties besprekende,
laat bij wijze van tegenstelling volgen: „Het Protestan-
tisme is niet levend een---- Hoe ongerijmd het schijnen
mocht, het beginsel heeft zijne gevolgen moeten voort-
brengen: het Protestantisme erkent heden geene eigen-
lijke geloofsbelijdenis te hebben. Wat is het dan? Het noemt
zich geest, maar het is het vlak tegenovergestelde: „het is
de dood____ Het is stom, kan noch leeren noch behjden,
derhalve geen geest aan geest verbinden en houdt daarmede
op geest te zijnquot; (Broere). Zonder levende vereeniging der
geesten kan er ook onmogehjk overeenstemming geboren
worden, maar slechts wat daarmede strijdt, dat is: onop-
houdelijJce verwarring---- Uit het volslagen gebrek aan
levende eenheid en uit onophoudelijken strijd in plaats van
overeenstemming, volgt voort het derde punt, dat het Protes-
tantisme ook volstreJct niets uitsluit en van niets is te onder-
scheiden____ „Vraagt men alzoo, hoe \'t mogelijk zij, dat
menschen met gezond verstand zulk eene verwarring als
het Protestantisme oplevert, kunnen aanzien voor waarheid,
het Christendom stellen in de scheiding des doods, in eeuwige
twist en tweespalt en de uiterste onbepaaldheid van het Niet:
dan is hiervan de ware oorzaak, dat Luther beproefd heeft
Christus uit de wereld te jagen----quot; (Broere).quot;
gelooven hem gaarne op zyn woord en beschuldigen de Ultramontanen
in den tekst dan ook niet van liefdeloosheid; alleen meenen wij, dat het
hun, ter meerdere glorie van de eenheid in hunne kerk, aangenaam moot
zyn een voorbeeld te kunnen aanhalen, ontleend aan de practyk, waaruit
bhjkt, hoe wie niet R.-Kathohek zijn, als van zelf wel aan verdeeldheid
ten prooi moeten zijn. Aan het slot van zijn betoog roept de heer v. G.
zelf dan ook uit: „Maar bewyst dit alles niet de Goddelijke oorsprong
der Kath. Kerktquot; Wy meenen hem geen onrecht te doen, als wij oordeelen,
dat elk nieuw bewys hiervan, of wat in zijn oogen bewijs hiervan schynt,
hem aangenaam moet zijn.
De heer W. Wilde wil in zijn aangehaald artikel „uit-
gaande van dezen stelregel; de eenheid is een noodzakehjk
kenmerk vanl Christus\' Kerk----, deze ahergewichtigste
vraag behandelen: Vertoont het Nederlandsche Gereformeerde
KerTcgenootschap deze noodzdkelijlce eenheid, kan het zich
beroemen dit kenmerk van Christus\' Kerk te bezitten?quot;
„Zoo jaquot;, zegt hij, „dan is het — en ook geen ander — de
ware Christelijke Kerk; zoo niet, dan----maar de conclusies
üijn voor den lezer.quot;
Onder verwijzing. naar Bossuet: „Histoire des variations
des éghses protestantesquot;, „waarin de gedurige veranderhjk-
heid van het Protestantisme, mitsdien ook het daar aan-
wezige gebrek aan eenheid met meesterhand werd aangetoondquot;,
wil hij nu aantoonen hoezeer het Nederl. Geref. KerTcgenoot-
schap in zijne leden de eenheid van streven mist, hoe het dus
verstoken is van dit kenmerk, waarop Gods Zoon zich beriep
om Zijne goddehjke zending en die Zijner Kerk te staven
lt;zie Joan. XVII, 21)quot;.
Hij wijst nu op „de plechtige vergaderingenquot;, waar de
eenheid van richting en streven „wel het minst mocht worden
gemistquot;, op de Synode der Ned. Herv. Kerk, Juh 1873 tot
Maart 1874, waar het gold de Eeorganisatie der Kerk, ten
voorbeeld, dat „elke Synode de verdeeldheid in eigen boezem
aan \'t hcht (bracht)quot; ®); hij wijstop de verschillende richtingen
in de Ned. Herv. Kerk, uitroepend: „Kon het wel duidelijker?
Bhjkt uit die woorden ®) niet middagklaar, hoe treurig het
1)nbsp;Studiën 1874.
2)nbsp;t. a. p. blz. 8.
3)nbsp;t. a. p. blz. 9.
4)nbsp;t. a. p. blz. 10.
6) t. a. p. blz. 11.
6) nl. van Mr. H. Ph. de Kanter: „Het Kerkelijk vraagstukquot; (Leiden,
1874) blz. 8: „Reorganisatie der Kerk. De Synode was in Juli 1873 van
oordeel, dat ook deze noodig was om te verkrijgen wat zij het vurigst
verlangde: het samenzijn der verschillende richtingen. Dus verandering
van de grondslagen waarop de Kerk rust, zoo noodig een totale ver-
andering. ...quot;
staat met de eenheid in \'t IsTed. Herv. Kerkgenootschap?quot;
zegt, dat zoodoende „de ÏSTed. Geref. Kerk, bij monde van de
Synode haar eigen doodvonnis teekentquot; 2); geeft op deze
wijze dus te kennen, dat hij het Protestantsche kerkbegrip
niet begrijpt, Eoomsch-Kathoheken maatstaf aanleggende
bij de beoordeeling van Protestantsche aangelegenheden; —
maar is nochtans Ultramontaansch-consequent.
De conclusie van het hier volgende moge allermerkwaar-
digst zijn, echter past deze beschouwing 3) geheel in het
Ultramontaansche kader: „En stel eens, dat die verandering
plaats heeft. Dan ook zal de geschiedenis gewagen van twee
kerken, ééne, die haar graf vond in de Haagsche Synode,
eene tweede, die daar ook ontstond. Maar dan ook staat
gij voor een droevig dilemma: want slechts ééne van beide kan
de Kerk van Christus zijn. Immers van twee Kerken van
Christus spreekt het Evangelie toch niet. En bij eventueelen
twijfel omtrent de echtheid van ééne dezer twee, heeft m.i.
de oudste het recht op hare zijde.quot;
Ten slotte, na er pp gewezen te hebben, dat de Synode
stond voor een moeilijke, ja onmogehjke taak ®), zegt hij\'):
„Men wijte het mislukken dier pogingen niet aan de Synode,
maar aan den aard zelve der Eeformatie____Dit intusschen
weten we reeds, waar wij het „cor unum et anima unaquot; der
eerste Christenkerk niet moeten zoeken.quot; De verschillende rich-
tingen immers zijn „onderling in tegenspraak.quot;«) Dit „be-
droevend resultaatquot; moest wezen „een noodzakehjk gevolg van
alle Protestantisme, opgesloten in de eens zoo gevierde leus:
1)nbsp;t. a. p. blz. 12.
2)nbsp;t. a. p. blz. 13.
\') t. a. p. blz. 13.
waarover Mr. de Kanter sprak in zijn brochure.
\') Wie denkt hierby niet aan de trots, waarmede Rome zelf zich
gaarne beroept op haar ouderdom!
«) t. a. p. blz. 16.
t. a.p. blz. 21.
8) t. a. p. blz. 23.
De H. Schrift alleen.quot; i) De Bijbel bracht geen eenheid.
„Vooreerst alreeds: „Vanwaar dit boek! Men had het uit
de hand der zoo verdachte moeder ontvangen! Voorzeker
reeds een gewichtig bezwaar. En verder: was die Schrift
inderdaad van goddehjken oorsprong? Was zij in den loop
der tijden onvervalscht gebleven? Mocht de gemeente den
grondtekst goed vertaald achten? En hoe moest bij betwiste
verklaring de einduitleg zijn? Welke leeringen vloeiden
daaruit voort? WeUi subjectief geloof behoorde een ieder
afzonderlijk daaruit op te maken?---- Maar erger nog.
Schaf eens in de burgerhjke maatschappij aUe rechtbanken
af en verTdaar het Wetboek: voortaan voor eenigen en opper-
sten Eechter: hoe zal het dan nog met de naleving der wetten
gaan?quot; „En wat was dan ook het noodzakelijke gevolg
van zulk onredelijk beginsel? Dat iedereen de opperste rechter
werd in zake van godsdienst: dat het geloof zich moest plooien
naar de opvatting, naar de hartstochten niet zelden, van het
individu.\'\'\'\'
Moet na het lezen dezer Ultramontaansche beoordeeling
van het Protestantisme, waarbij natuurlijk het Protestan-
tisme aan de eischen van Ultramontaansche kerkregeling
niet kan voldoen, de goe-gemeente, die Ultramontaansch
denkt en voelt, niet als van zelf overtuigd worden van de
machteloosheid, waarmede het Protestantisme zich zeiven
slaat? Hoe zegevierend sterk staat daartegenover in het
oog van eiken Ultramontaanschen lezer des heeren Wilde\'s
slotuitroep: „Maar gij, die wanhoopt aan \'t behoud uwer
kerk, zoudt gij de Kerk wel reeds hebben gevonden? O,
mocht gij haar thans erkennen! Zeer zeker, däär en daar
alleen wacht U de vrede, want daar loooni de eenheid: daar
werd \'s Heeren belofte een feitquot;.
1)nbsp;t. a. p. blz. 34.
2)nbsp;t. a. p. blz. 36.
3)nbsp;t. a. p. blz. 37.
4)nbsp;t. a. p. blz. 39.
5)nbsp;Snyders in zijn a. w. laat dus terecht uitkomen (blz. 35), hoe men
-ocr page 193-De klap op de vuurpijl: het succes is verzekerd.
Van tijd tot tijd op dit stramien te borduren zal den Protes-
tanten natuurlijk niet schaden. Integendeel, zij zullen met
Eenan zich verbhjden, als hij zegt: „Het ontstaan van nieuwe
sekten, dat de Catholieken aan de Protestanten verwijten
als een teeken van zwakheid, bewijst integendeel, dat het
godsdienstig bewustzijn nog leeft bij de laatsten, omdat
het er de kracht van scheppen heeft: Er is niets zoo dood,
als wat zich niet meer beweegt.quot; i)
Maar bij lezers, die opgegroeid zijn in sferen, waar men
zich een (de) Kerk niet anders Tcan denken, dan als één in
„leer en tuchtquot; 2), zal taal als van den heer Wilde haar
effect niet missen.
Geen wonder dan ook, dat men ook in de Katholiek
gedurig op de verdeeldheid der Protestanten vindt gewezen.
Ik noem slechts het artikel „Orthodoxe dominé\'squot; in de
Kathohek van 1877 ®), waaruit ik aanhaal:
„Bij het lezen der Prot, bladen staat men verbaasd over
het eindeloos harrewarren en critiseren onderling. Op alle
punten is er strijd en — wat nog erger is — strijd in eigen
gelederen, broederstrijd. Het geldt thans Eome alleen niet
meer; ook niet de modernen alleen bedreigen de oudeïTed.
Herv. Kerk met ondergang; neen, in den boezem van de
orthodoxie zelve is de strijd niet minder heftig, en de ver-
kan opmerken een streven op de „bevordering der eenheid onder de
roomschenquot; en hoe alles wordt „gedaan wat men kan om het roomsche
bewnstzyn op te wekkenquot;____ „En meer dan ooit moet ieder lid der
Kerk gevoelen, wat gruwelyke zonde en opstand togen God toch de
kettery der protestanten is.quot;
Zie byv. ook: Kathohek 1850, 9do jaargang, 18de deel, blz. 83, uit een
artikel over de Pieterspenning: „elke schrede daarheen (naar het
middenpunt der Katholieke eenheid) is nieuw leven, nieuwe kracht.quot;
Met verwyzing naar deel 16, blz. 26—29.
1)nbsp;Zie E. de Laveleye, a. w. blz. 39, 40.
2)nbsp;Dr. Nuyens. Zie myn eerste hoofdstuk blz. 49.
\') 71ste deel (N. R. 5de deel), blz. 60.
-ocr page 194-wijtingen, door den eenen broeder dominé den anderen naar
bet hoofd geshngerd, zijn waarhjk niet gering te noemen.quot;
Wat de Kathohek betreft, wijs ik hier op, wijl het hier
minder geldt een leerstrijd, als wel het feit, dat er in het
Kerkehjk Weekblad en de Kerkehjke Conrant enhet Wagening-
sche Weekblad van Sept. en Oct. 1876 geklaagd werd over
ernstige gebreken onder de orthodoxe predikanten. ZeKs hieruit
trachten de Ultramontanen dadehjk munt te slaan.
En geen wonder dan ook, dat ook in de Studiën, 5 jaren
later, nog eens ditzelfde lied aangeheven wordt, nu echter
in wat sterker toonzetting en met heftiger melodie.
De heer J. G. Wansink maakte er de woorden bij.
Na even van uit de verte een vergehjking getrokken te
hebben tusschen de Fransche revolutie en de Hervorming,
en aldus de beginnende lezers eenigszins in de gewenschte
stemming te hebben gebracht, zegt hij, dat er „echter ééne
eigenaardigheid in het Protestantisme (te) vinden (is), die
we bij de Eevolutie niet aantreffen, nl. de tegenspraak met
zichzelven en wel in méér dan één opzicht. Het Protestantisme
is zoo echt Protestantsch, dat het krachtens zijne leer ge-
dwongen is voortdurend tegen zichzelven te protesteeren.
Dit is het juist wat zijn toestand zoo beklagenswaardig en
hopeloos maakt.quot; 2)
Wees de heer Wilde, gehjk wij zagen, zijn Ultramontaansche
lezers op de verdeeldheid in het Protestantisme naar buiten,
op de verschillen onder de Protestanten onderhng en op
den strijd der richtingen in hunne uitwendige organisatie, de
kerk, — de heer Wansink neemt het stelsel zelf onderhanden
en wijst er op, hoe het Protestantisme niet is een leer uit één
stuk, dus inwendig verdeeld, bestaande uit onsamenhangende,
ja zelfs niet samenvoegbare brokken. Hij neemt — als Ultra-
montaan kan hij wel niet anders — nu de Protestantsche
leer voor den Protestantschen godsdienst, het stelsel voor
1) Studiën 1879, 12de jaarg. Iste deel. blz. 244—287 „Het tegen zich
zeiven protesteerende Protestantiame.quot;
t. a. p. blz. 245.
de daaraan ten grondslag liggende geloofservaringen. Wel
laat hij uitkomen, dat „elke geloofsbehjdenis op zich zelf
reeds anti-Protestantsch (is)quot;, en werpt daardoor als het
ware zijn geheele betoog zelf omver, daar immers alzoo het
Protestantisme zelf ongerept bhjft, — maar deze onderschei-
ding, en dus ook deze gevolgtrekking, moet hem als Ultra-
montaan ontgaan en, gehjk wij zuUen zien, is hem dit absurd
en wijst het hem weer op innerhjke tegenspraak. Degenen
onder de Protestanten, die volgens den heer Wansink zoo
echt-Protestant zijn, dat zij de door verschiUende Protes-
tanten ontworpen leer onderscheiden van het Protestantisme,
kunnen dus zijn gansche betoog als langs hen heengaande
ter zijde leggen.
Als teekening der Ultramontaansche zienswijze en houding
ten dezen, wenschen wij er hier echter zelfs eenigszins uitvoerig
op in te gaan.
De heer Wansink dan bepleit de volgende stellingen:
„I. De leer (der Protestanten) strijdt met den leeraar. Grond-
slag en grondtoon van het Protestantisme is: volmaakte
onbekwaamheid des menschen om in het bovennatuurlijke iets,
hoe gering ook, te vermogen; of: geheele bedorvenheid der men-
schelijke natuur voor het godsdienstigequot;. „De leer zegt, dat
de mensch met zijn rede in den godsdienst niets kan, dat het
verstand daarin bhnd is en slechts tot dwahng geneigd, en
de leeraar verkondigt een nieuwe leer en wil op zijn woord
geloofd worden! Is dat geen tegenspraak?quot; ®)
„II. De leer strijdt met zichzelvequot; «). „Ziedaar geheel de
materieele leer der Hervorming, bestaande uit een negatief
en positief moment. Het eerste is: \'s menschen bedorvenheid,
het tweede: het geloof, dat hem redt----Doch wie ziet niet
de tegenspraak van het eene deel der leer met het andere,
van het negatieve met het positieve, en omgekeerd? Is toch
1)nbsp;t. a. p. blz.nbsp;257. De motiveering dezer etelling volgt beneden.
2)nbsp;t. a. p. blz.nbsp;245.
»)nbsp;t. a. p. blz.nbsp;248.
4)nbsp;t. a. p. blz.nbsp;249.
de menscli niet in staat iets te doen in het werk des heils en
der zahgheid, hoe kan hij dan gélooven____Het eene sluit
formeel het andere uit. Men zegge niet: het geloof is niet het
werk van den mensch, maar van God; want dit heeft slechts
zin en beteekenis in het Kathoheke, niet in het Protestantsche
stelsel.quot; 1)
„III. De leer strijdt met de leerwijze\'\'\'\' 2). „Welke was die
leerwijze? Het zoo genaamde vrije onderzoek, of: Jiet recht
en de plicht van een ieder, om uit de eenige Kenbron der Open-
baring, den Bijbel, zijn geloof te putten. Deze leerwijze is____
antichristelijk---- onnatuurhjk____ onredehjk____ over-
bodig en nutteloos — en in formeelen strijd met de leer, die
zij moet handhaven en verdedigen____ De leer verklaart
den mensch geheel en al ongeschikt en onvermogend in het
werk des heils; de leerwijze maakt hem daarin oppermachtig ;
volgens de leer kan hij daarin niets, volgens de leerwijze alles.
AUes toch komt hier neer op het geloof en dat geloof moet
hij zelf putten en vormen uit den Bijbelquot;. *)
Opmerking verdient hier, — in verband met wat wij later
zullen aanhalen uit eene beschouwing van den heer A. van
Gestel over moderne en orthodoxe protestanten, — wat de heer
Wansink in dit verband laat volgen: „Nu kan men immers —
en dit gebeurde al spoedig — krachtens het vrije onderzoek
of het formeele der leer, het materieele of de leer zelve looche-
t. a. p. blz. 250, 251. Op grond hiervan noemt de heer Wansink
het Protestantisme eenzydig, onchristehjk, en onnatuurhjk.
2) t. a. p. blz. 253.
\') Dit is volgens blz. 252 onchristelijk, „omdat het Christendom hoofd-
zakehjk op de goede werken en de hefde aandringt, van af de bergrede
tot in den oordeelsdag, waarop de werken van naastenliefde de beshssing
zullen geven.quot;
Ook de heer W. Wilde (Studiën 1888, blz. 49) vraagt: „wat is er in het
Protestantisme als zoodanig van dat verhoven kenmerk (nl. der hefde, Joh.
13 : 35) te vinden?quot; Geen liefde, geen „eenheid van geloof, van richting,
van levensovertuigingquot;, het moet wel het ongeloof in de hand werken!
*) t. a. p. blz. 255.
5) t. a. p. blz. 257.
-ocr page 197-nen; men doet het thans meer en meer tot de grondslagen
toe. Dit is de voortdurende strijd van de vrijzinnigen tegen
de rechtzinnigen; terwijl dezen zich op de grondslagen der
leer beroepen en die wiUen vasthouden, hechten genen alleen
aan hunne vrije onderzoeking; terwijl de orthodoxen de moder-
nen beschuldigen van ontrouw aan de leer, verwijten de
modernen den orthodoxen ontrouw aan het formeele beginsel.
Wie heeft gehjk? Beide partijen. Beiden kunnen zich met
evenveel recht beroepen op de Protestantsche leer: daarom
is de strijd zonder einde, het pleit nooit beslecht, het raadsel
onoplosbaar en de verwarring nooit ontward; daarom is het
Protestantisme een eeuwigdurend protest tegen zijn protest,
want het behoort tot zijn wezen, het ligt in zijne beginselen.quot;
De heer W. vervolgt:
„IV. Leer en leerwijze strijden met den band van vereeni-
ging\'\'. 2) „Uit instinct van zelfbehoud moest het (Protestan-
tisme) nog in een laatste en ergste tegenspraak vervallen:
de band namehjk, van vereeniging of eensgezindJieid, die het
zichzelven aanlegde in de geloofsbelijdenissen en vereenigings-
formulieren.... Elke geloofsbehjdenis is op zich zelf reeds
anti-Protestantsch, want hoe kan men eene waarheid belijden,
die men niet in zich heeft opgenomen? Maar eene geloofs-
behjdenis opstellen en die aan anderen als verplichtend voor-
schrijven en opleggen, dat is feitehjk het negatieve moment
der leer loochenen — de makers immers zijn feilbare en „leu-
genachtigequot; menschen — en dat heft formeel de leervrijheid
op, die daardoor wordt aan banden gelegd.... De hand
moest dienen om te vereenigen, en hij was (dan ook) oorzaak
van nieuwe twist en meerdere verdeeldheid----Aan beide
zijde streed men over de waagf van het wezen der Hervorming.
1)nbsp;In oen noot schryft do heer W.: „Opzoomer byv. zegt. by\'zyne
ontkenning van de gronden van Hervorming en Christendom, dat hy
oven goed Protestant is als de rechtzinnigste, en dat hy de Kerk met
verlaat. Kan hem de Protestant met grond tegenspreken en de Kerk
uitzetten!quot;
2)nbsp;t. a. p. bk. 257.
-ocr page 198-Alsof dat wezen in woord en daad, ja, in zijn geheele geschiede-
nis niet zonneklaar was gebleken: protest, protest voorzeker
tegen de Moederkerk, maar nog meer protest tegen zichzelve...
Slechts in de ontkenning, in het protest, in den strijd is men
het eens, niet in de positieve waarheid. Wij staan hier voor
het eerste en het laatste woord van \'het Protestantisme,
en dat is? Het naaktste, het platste individualisme____Dat
subjectivisme is zijn innigste natuur, en zonder dat geen
Protestantismequot;, i)
Op deze wijze tracht de heer Wansink het Protestantisme
af te maken. Hij schetst het als een Koninkrijk tegen zichzelf
verdeeld, uitgaande van de beschouwing, als ware het wezen
van het Protestantisme een protesteeren, en als ware dat
protesteeren voortgekomen uit onmachtsbesef.
Intusschen, wij wezen er reeds op, hoe let Protestantisme
in deze geheele beschouwing van den heer Wansink vriiuit
gaat. 2)
Maar de heer Wansink gaat voort met nu te wijzen óók
op den uitwendigen strijd, den strijd der richtingen en partijen,
in het Protestantisme, totdat hij komt tot de bespreking
van „de hoogste openbaring van den strijd in de eeredienstquot;. 3)
Wel wordt ons gezegd dat het Protestantisme eigenhjk geen
cultus heeft en er geen kan hebben, want „elke cultus is in
formeele tegenspraak met de leer. De gronddwaling is immers,
dat de mensch niet dienen kan hoe kan er dan sprake zijn
van godsvereering of godsdienst?quot;, —
maar „het geeft toch vóór een eeredienst te hebben of
iets daarvoor in de plaats te steUen. Welk is dat wonderbare
t. a. p. blz. 258—260.
2) Zio ook het in myn eerste hoofdstuk (blz. 50) aangehaalde woord
van Prof. Cannegieter.
\') t. a. p. blz. 269 v.v.
4) In een noot op blz. 275: „Hier zit de hoofdzonde van het Protea-
tantisme: het wilde niet dienen, en daarom leerde het, dat de mensch niet
dienen kan. Schuldig of niet, bewust of onbewust, daarop komt geheel
het stelsel neer.quot;
ding, dat met de beginselen in lijnrechten strijd een eeredienst
wil zijn zonder het te wezen? De preek!quot;
Waarhjk, indien de preek ware zooals de heer Wansink
haar hier teekent, dan mocht zij met recht, „een wonderbaar
dingquot; genoemd worden.
„De preekquot;, zegt de heer Wansink,^) „strijdt luide met al
de beginselen van het Protestantisme. Ze strijdt met het
allereerste beginsel van \'s menschen totale onvermogen Id
den godsdienst____Ze strijdt met het tweede beginsel van
het alleen rechtvaardigend en zaligmakend geloof, dat God,
en God aUeen — volgens de orthodoxe leer — in ons bewerkt,
want dit maakt de preek geheel overbodig----Nog meer
strijdt de preek met het formeele der leer, het vrije indivi-
dueele onderzoek, voornamehjk zoo dit voor het uitsluitend
werk van den H. Geest gehouden wordt; alsdan is de preek
meer dan een stoornis, een hinderpaal, ze is vlakweg een
tegenspraak____Door de preek wordt de strijd niet alleen
getoond, maar ook onderhouden en aangevuurd____De preek
scheidt de geloovigen onderling meer en meer----Maar scheidt
de preek den mensch ook van zijn God? Helaas! met bevende
hand schrijven wij ook hier het „jaquot; op die harde vraagquot; ----
„Die den mensch scheidt van den mensch, scheidt die daardoor
niet den mensch van den Vader aller menschen?quot;
Een merkwaardig artikel, dit van den heer Wansink. Zóó
merkwaardig, dat men mij de lange aanhalingen vergeve.
Het Protestantisme moet in de oogen van Ultramontaan-
sche lezers op deze wijze wel het meest wonderhjke verschijn-
sel ter wereld worden.
Ook de Katholiek 1850, deel 18, Ode jaarg., in een artikel:
„De abstracte verstandsgeest van het Protestantisme be-
schouwd als oorzaak van verblindingquot; oordeelt in denzelfden
geest: „Het Protestantisme (is) noch Kerk noch Godsdienst—
maar slechts een de godsdienst betreffend gevoelen.quot; „Eer-
1)nbsp;t. a. p. blz. 276.
2)nbsp;t. a. p. blz. 277.
8) t. a. p. blz. 278.
-ocr page 200-dienst is zoo volkomen doel van de Godsdienst, dat ze daar-
door ook weder begin is, en alles zoowel van haar uitgaat
als tot haar wederkeert. Zij is de Godsdienst in het volle
leven. Iedere godsdienst wordt daarom uit haar eerdienst
het best van alles gekend en begrepen.quot; Wordt nu ih het
Protestantisme „die deelneming des menschen aan Chris-
tusquot;, „die vereenigmg van God en menschen, zonder welke
geen eerdienst denkbaar is, bewerkt? Er is niets te vinden dan
de bijbel!quot; „Dat het consequent is van Luther, als hij de eer-
dienst in het „Evangelie\'^ doet bestaan, dat is in de preek,
daaraan valt niet te twijfelen, maar is dat waarheid? Is dat
daad? Is dat maatschappij ?quot; „De predikant, hoe schoon hij
spreke, spreekt niet met gezag.quot; „Of er leven of dood in de
Protestantsche eerdienst zij, is geene vraag meer. De predikant
leert niet eens; hij gaat slechts voor in de bijbelbeschouwing,
en die beschouwing is zoo hjdehjk, dat noch hij noch zijn
hoorder iets mag verzekeren.quot; „Het is daarom geenszins te
verwonderen, dat Luther en anderen met hem, het kerkgaan
slechts beschouwen als middel, als nog iets onvolmaakts,
terwijl de volmaaktheid daarin zou bestaan, dat men niet
meer noodig had naar de kerk te gaan, maar alleen voor zich-
zelven in de eenzaamheid den bijbel las. Kan er, wij vragen
het, iets ijdeler, abstracter, onmaatschappehjker zijn dan
Protestantsche eerdienst?quot; (blz. 273—282).
In een volgend artikel: ,,De Protestantsche eerdienst
beoordeeld door een Protestantquot;, worden deze beschouwingen,
aan de hand van „Der Protestantische Gottesdienstquot; van
Dr. K. Bahr, Ministerialrath bei dem Evang. Oberkirchenrath
zu Karlsruhe (Heidelberg 1850), nader voortgezet, ten be-
tooge, „dat de Protestantsche eerdienst geen eerdienst isquot;
(blz. 353) en dat hier nimmer iets aan te veranderen valt
(gehjk Bahr meent en wil), daar „geen toeval, geen afwijking,
maar de innigste natuur van het Protestantisme daar oorzaak
van wezen moetquot; (blz. 354). Zoodat „het Protestantisme____
dat noch Kerk worden noch eene eerdienst hebben kan,
daardoor (bhjkt) geen leven te bezitten, zich niet te kunnen
toepassen, niet tot werkelijkheid te kunnen komen----quot;
(blz. 355). „De Katholieke Kerk heeft____tot alles regelend
en vormend middelpunt HET OFFEE en het Protestantisme
daarvoor eene preek in de plaats gesteld. Daarmede is alles
gezegdquot;, (blz. 356).
Hoe bedroevend! „Bedroevend en beschamend bewijs van
\'s menschen geestehjke afdwahng is het Protestantismequot;,
verzekert de heer Wansink.
Ja méér! „Maar tevens welk bewijs van Gods ontzachehjke
en rechtvaardige straf.quot; „Wie denkt niet onwiUekeurig bij
dit akelige tooneel aan het beeld, dat Paulus geeft van den
Antichrist, een beeld zoo dikwerf door de Protestanten toe-
gepast op den Paus en de Kathoheke Kerk! Eerst, zegt de
Apostel, eerst moet de afval komen, de mensch der zonde,
de zoon des verderfs, die strijdt tegen en zich verheft boven
al wat God genoemd en als God vereerd wordt, zoodat hij
in den tempel zittend, zich opwerpt als God.quot;
Al bedoelt de heer Wansink hiermede, gelijk hij in een noot
verzekert, „niet de vervulling dezer profetiequot; van 2Thess.
II: 3, 4, toch vraagt hij: „Is het niet letterlijk waar van het
Protestantisme?quot; Wie het mocht loochenen, bedenke volgens
den heer Wansink, dat het Protestantisme wel theorethisch
den mensch „miskende en hem verwierpquot;, doch: „in werkehjk-
heid kwam het voort uit den menschquot;.»)
Zoodat dit ten slotte de twee steUingen van den heer
Wansink kunnen worden:«) „Bij het Kathohcisme is het
de Godmensch, die aangebeden en verheerhjkt wordtquot;, en:
„Bij het Protestantisme is het de i/ewscÄ-öotZ, die zichzelven
verheerhjkt en aanbidt.quot;
Dat het den Ultramontanen waarlijk ernst is, om aldus voor
hun lezend pubhek het Protestantisme te schilderen, blijkt
wel hieruit, dat het der Eedactie van de Studiën in 1879 goed
scheen, om den heer Wansink in bovenaangehaald opstel
nog eens weer (soms woordehjk) hetzelfde te laten zeggen,
als hetgeen waarmede reeds in 1842 de Eedactie der „Katho-
hekquot; hare beschouwingen over „den toestand van het Protes-
tantismequot; opende. Déar immers werden breedvoerig reeds
de volgende stellingen verdedigd: „De Protestantsche leer
is tegenstrijdigquot;, 2) „de Protestantsche leerwijze was tegen-
strijdigquot;, 3) „de leer en de leerwijze zijn met elkander in
strijdquot;.
Echter zegt de Katholiek van 1860 in een artikel over
„de toestand van het Protestantisme, geschetst naar de
Nieuwe Jaarboeken voor Wetenschappehjke theologiequot;, op
blz. 270, „de Christehjke vrijheid, met welker prediking het
Protestantisme begonquot; vergehjkende met het vrije onder-
zoek: „Naar de leer dier Christehjke vrijheid was de mensch
door Christus boven de wet verheven en ter zaligheid niet
gehouden aan de tien geboden. Christus, heette het, was
geen wetgever! Die vrijheidsleer nu veronderstelde eene
methode van even absoluten aard en die weldra gevolgd
werd. Want de mensch, die zulk een absolute vrijheid had
in het doen, moest ook absolute vrijheid bezitten in het
weten, alle gezag in Kerk en Staat moest verworpen worden
en ieder de waarheid kennen door en uit zich zeiven aUeen____
De Protestantsche leerwijs en de Protestantsche leer zijn
alzoo nog meer dan overeenstemmend, of op elkander gehj-
kend, zij zijn één en hetzelfde princiepe.quot;
De tegenstrijdigheid dezer twee Eoomsch-Katholieke oor-
deelvelhngen over het Protestantisme vindt echter hierin
haar oplossing, dat de eerste (des heeren Wansink) meer het
oog heeft op de orthodoxie en de tweede op het modernisme,
waartusschen de Ultramontanen wel weten te onderscheiden.®)
ï) Katholiek, late jaargang, blz. 1, 65, 165, 289, 361.
2)nbsp;t. a. p. blz. 169 v.v.
3)nbsp;t. a. p. blz. 177 v.v.
t, a. p. blz. 184 v.v.
fi) Zie beneden. Deze achryver uit de Kathohek van 1860 betoogt
-ocr page 203-Zeer karakteristiek is ook een opmerking, onder de rubriek
Sprokkelingen, te vinden in de Katholiek van 1877,71ste deel,
(N. R. 5de deel). Eerst wordt er hier, naar aanleiding van een
artikel van Ds. Adama van Seheltema, op gewezen, hoe zeer de
verdeeldheid heerscht in de Ned. Herv. Gemeente te Amster-
dam. De 11 moderne en de 17 ortodoxe predikanten hebben
het zeer druk, zoo wordt ons medegeheeld, met elkaar te
bekampen, terwijl intusschen de gemeente schade hjdt.
Zoo „bhjkt genoegzaam, hoe het bijv. mogelijk is, dat de
onwetendheid in \'t godsdienstige bij vele Protestanten te
Amsterdam zeer groot is, ja, volslagen kan zijn. Van de niet-
weinige Protestanten, die zich. God zij dank, tot de Katholieke
geestehjken der hoofdstad wenden, met het doel om Eoomsch
te worden, verkeert een aanmerkehjk gedeelte in devreesehjk-
ste onbekendheid met die eerste waarheden des Christendoms,
die het Protestantisme — voorzoover het nog Christendom
bleef, — behouden heeft----quot;
Wij noemen deze uitlating karakteristiek,
Ie. Wijl er uit bhjkt, hoe de verdeeldheid der Protestanten
weer even dienst moet doen om uit te laten komen, hoe veel
beter het voor den mensch bij Eome is;
2e. wijl er uitkomt hoezeer bij de E.-Katholieken alle
ontwikkehng op godsdienstig gebied van den priester komt.
Immers, zoo wordt ondersteld: wijl het niet deugt bij de voor-
gangers der Protestanten, vorkeeren de gemeenteleden in
onwetendheid; en
dus hetzelfde als wat wy straks den heer van Gestel 20 jaren later zullen
hooren betoogen, dat nl. de modernen de echte Protestanten zyn. —
Zie ook wat de heer J. Alberdingh Thym zegt in Studiën 1894, 43st6
deel, 278te jaargang, blz. 49: Do „treurige toestand der (hervormde) leer
[te weten: „de grondslag, do Godheid van Jezus Christus staat by velen
te wankelenquot; (apost. schrijven van Leo XIII, 20 Juni 1894)] is een
noodwendig gevolg der leerwijze. Onder hot oplossend vermogen van het
zoogenaamde vrije onderzoek is niet alleen stuk voor stuk allengs do
gansche inhoud dor Openbaring verdwenen, maar ook het aanvankelyk
als eenig orgaan dier Openbaring zoo hooggeprezen Bybelbook zelf.quot;
1) blz. 307, 308.
3e. wijl het feit, dat de onwetenden zich tot Eome wenden^
handig wordt gebruikt ten nadeele van de Protestantsche
voorgangers, iterwijl hier immers juist een verband bhjkt
te bestaan, tusschen onwetendheid en Rome. Een staaltje der
Ultramontaansche taktiek, om wat nadeelig voor hen schijnt^
voordeehg te doen uitkomen.
Nog vermelden wij, dat gedurig, aan de hand van wat het
Wageningsche Weekblad daarvan mededeelt, in de Katholiek
van 1877—\'79, over de Amsterdamsche Ned. Herv. Gemeente
gesproken wordt, ten bewijze van „de schrikbarende onwetend-
heid in \'t godsdienstige en het verwaarloozen van al wat
kerkehjk is, onder de Amsterdamsche Protestanten.quot;
Tevens worden de lezers der Kathohek voortdurend op de
hoogte gehouden van den staat der onvervulde predikants-
plaatsen bij de Ned. Herv. Kerk. Als er weinig candidaten in de
theologie zijn, en vele langdurige vacatures, wordt dit telkens
met bhjkbare verheuging vermeld.
Het Protestantisme wordt dus in de Ultramontaansche
htteratuur van de laatste halve eeuw ten onzent geteekend
als machteloos en niet in staat om iets te prestoeren.
Dit zegt dan ook in Studiën 1893 de heer G. van Heyst,
die naar aanleiding van Dr. J. Herderschee\'s: „De wonder-
verhalen des bijbelsquot; (1892), de verdeeldheid onder de Protes-
tanten schetst en de machteloosheid van het Protestantisme.
Het „respecteertquot; immers alles! Indien dan ook duizenden
Protestanten bhjven en anderen het worden, dan durft de
heer van Heyst volgens eigen verklaring gerust te zeggen
„dat zij het niet doen uit voUe overtuiging.quot;
De heer W. Wilde noemt in de Studiën van 1888, in een
artikel over de Afgescheidenen, op blz. 35 als hoofdeigenschap
van alle Protestantisme: „de daar altijd aanwezige, altijd
levende geest van verdeeldheid, die eerst de groote fracties
splitst en verbrokkelt, om daarna in de nieuwgevormde
kleinere secten het twistvuur opnieuw te ontsteken.quot; Hij
vindt tegen de tweedracht geen geneesmiddel in het zich
terugtrekken op den Bijbel aUeen, en evenmin in de Eenigheids-
formulieren, daar deze „in strijd zijn met het wezen van het
Protestantisme.quot;
De droevige toestand „waarin de Nederl. Hervorming,^
ja geheel het Protestantisme tegenwoordig verkeertquot;, doet
dan volgens hem ook denken aan Hand. 19: 32: „Zij riepen
(te Efeze) de een dit, de ander wat anders, want de vergade-
ring was verwardquot;. „Verwarring, verwarring, ja, dat is hier
het kenschetsende woord.quot; (blz. 51).
Natuurhjk is weer zijn slotuitroep: „Moge spoedig het
bhjde tijdstip genaken, eens voorspeld door onzen goddehjken
Heiland: „En het zal één herder worden en ééne kuddequot;!
O, volmaakt beeld van zalige eenheid, wanneer zullen wij
u ten voUe verwezenhjkt zien?quot; (blz. 55).
Deze zelfde gedachten vinden wij terug in een artikel van
de hand van den heer W. Wilde in Studiën 1891 (36ste deel),
waarin hij eene bespreking wijdt aan het in 1886 te Utrecht
verschenen werk van Prof. Dr. S. D. van Veen (destijds Ned.
Herv. Predikant te Dedemsvaart): „Voor tweehonderd jaren.
Schetsen van het leven onzer Gereformeerde Vaderenquot;.
Hierin wordt duidehjk geschetst, hoe „het geroep over den
heerlijken staat der Kerk (in den z.g. bloeitijd, de 17de eeuw)
een leugenroep isquot;, hoe er aherwege verdeeldheid heerschte,
hoe de zedehjke toestand veel te wenschen overhet en hoe
de Geref. Kerken in velerlei opzicht stonden onder de sou-
vereiniteit der Overheid.
Dit alles—waarvan wij de waarheid geenszins zullen ontken-
nen — is natuurhjk koren op den molen van den heer Wilde.
Hij vindt daarin „eene nieuwe veroordeeling gelegen van het
roekeloos bestaan der eerste Hervormersquot;. Immers „aan de
vruchten kent men den boom.quot; Toch vergeet hij, aldus het
Protestantisme in een ongunstig licht zettende, dat hij in dit-
zelfde artikel laat uitkomen, hoe in die dagen het Protestantis-
me zichzelf niet was. 2) Ook Prof. van Veen het dit uitkomen,
1)nbsp;t. a. p. blz. 57.
2)nbsp;Zie o.a. t. a. p. blz. 45 en 61, waar alle leerdwang, volgende uit het
vasthouden aan formulieren van eenigheid, als on-Protestantsoh geschil-
en waarschuwde daarom tegen „de gereformeerde reactie,
die zich in deze dagen in onze gemeente ontwikkelt.quot; Uit
naam van h^t Protestantisme had het werk van Prof. van
Veen dus, de heer Wilde merkt het ook zelf op, een pole-
mische strekking. Het springt dus in het oog, hoe de heer
Wilde hier geenszins het recht heeft om als uitkomst van het
Protestantisme voor te steUen iets, wat volgens hemzelf
gevolg (althans mede gevolg) was van ow-Protestantsche
beginselen. Gansch zijne beschouwing laat dus het Protes-
tantisme ongerept. Met te meerder nadruk merk ik dit hier
op, omdat ons immers reeds eerder bleek, hoe in de Ultra-
montaansche litteratuur met een zekere handigheid uit
toestanden onder Protestanten, waarvan men zelf getuigt
dat zij het gevolg zijn van Protestantsche inconsequentie,
toch conclusies getrokken worden tegen het Protestantisme
zeiven. —
De heer Wilde laat ook in Studiën 1888, 20ste jaar-
gang, SOste deel („De Nederlandsche hervorming voor
vijftig jaren of de afscheiding van 1834quot;) alle licht
vallen op de verdeeldheid onder de Ned. Hervormden.
Hij haalt met groote instémming aan wat in de Gids 1878
(4e deel), in een artikel van J. K: „Open brief aan Convivaquot;
te lezen stond; „----hunne kerk valt den Protestanten
op het hoofd; het gescheurde dak, de ondermijnde muren
wankelen en dreigen ineen te storten____quot; en: „Trouwens,
het kerkehjk verval ligt in het protestantisme zelf; het protes-
tantisme voert het beginsel van verderf in eigen ingewand,
waarin het niet ophoudt te wroeten. Scheuring, verbrokke-
ling, splitsing door geloofsverdeeldheid; en hoevelen, die
reeds inzien, dat het beginsel eener kerk onbestaanbaar
is met dat van het protestantisme, hot denkbeeld verwerpen
en buiten eenige kerk leven.quot;
derd wordt on, al is het met andere woorden, toegegeven wordt, dat leer
«n leven onzer Gereformeerde vaderen veel meer lagen op de katholieke lyn.
1) t. a. p. blz. 53.
Dit laatste schijnt vooral de sympathie van den heer Wilde
te hebben: „Geen menschehjk beleid zal het Ned. Herv.
Kerkgenootschap van den wissen ondergang redden.quot; Het
treurigste is zeKs, „dat de meest geloovigen, hun begaafde
leiders vooral, hun beste krachten verspillen aan \'t nastreven
van een onmogehjk doel, het weder opbouwen eener kerk,
die noodzakehjk weer instorten moet, omdat de ware grond-
slag daarvoor in het Protestantisme ontbreekt en immer
zal bhjven ontbreken.quot;
In elk geval: „welk Protestant, die nog gehecht bleef aan
\'t christehjk geloof, moet zich zeiven niet met allen ernst
deze vraag stellen: kan een kerkehjk lichaam, waarin zich
zoo duidehjk zulke verschijnselen voordoen, kan het de ware
Kerk zijn van Ohristus?quot; (Zie t. a. p. blz. 60).
Volgens den heer C. L. Eijp wees de Kathohek in ver-
schillende artikelen als oorzaak van verblinding bij de Protes-
tanten aan: de abstracte verstandsgeest van het Protestantismequot;.^)
Zij moesten, zoo luidt nu zijn raad, eens meer op de werTcelijh-
heid zien en zich niet in allerlei abstracties verliezen. Het
Protestantisme heeft nog niets opgebouwd. „Puinen, die
over puinen stortenquot;, zegt hij met het eerste woord van de
Katholiek (1842), „toont ons die zoo hooggeprezen hervor-
ming.quot; En wel, omdat „het Protestantisme den Christus
niet meer kent.quot; En „hoe ook zouden de Protestanten den
Christus nog kunnen kennen\'?quot; „Omdat de Katholieke
Kerk het werk van Christus is, wordt daar alleen Christus
gekend en gewaardeerd, zooals Hij behoort. Omdat het Protes-
tantisme Christus\' werk niet is, kan het onmogelijk Christus
1)nbsp;Katholiek 1879, 75ste deel: „De magt van het Protestantismequot;,
blz. 153—167.
2)nbsp;Zie Kathohek 1850, 9de jaarg. 18do deel. blz. 267: „Wy bedoelen
dien eigenlyken geest van het Protestantisme; dien geest, die alles wil
verstaan en vreemd is aan de liefde, welke alles gelooft; die slechts schyn-
baar, niet waarlyk innerlijk is, en waarbij men zich verdiept niet in zyn
«igen hart, niet in de kennis van zich zeiven, niet in de objectieve godde-
lijke waarheid, maar in datgene wat daarvoor in de plaats getreden is:
in zijn eigen denkvermogen.quot;
kennen, zooals Hij gekend, noch waardeeren, zooals Hij
gewaardeerd moet worden. In de Katholieke Kerk herinnert
ons alles aan Christus: van den Paus, Christus\'Stedehouder
op aarde, tot den minste der geloovigen, hdmaat van het
geheimzinnig hchaam, van hetwelk Christus het hoofd is.
Van Hem gaat ahes uit, tot Hem gaat aUes terug. Christus
is het begin en het einde. Bij de Protestanten wordt zelfs
Christus\' beeldtenis niet geduld. Waar Hij niet meer is, mag
niets aan Hem herinnerenquot;---- „Het Protestantisme is
in strijd met natuur, geschiedenis en bijbel. Het verkondigt
ons den valschen, niet den waren Christus.quot; ____„O, wij
begrijpen den haat, welken de onfeilbaarheidsverklaring
van den Paus in het Protestantisme opwekte. Het Protes-
tantsche Duitschland antwoordde voor allen: Wij hebben
eene wet, en volgens die wet moet hij sterven, omdat hij zich
tot Gods Zoon gemaakt heeft.quot;
Puinen over puinen----Voorwaar, een heel anderen toon
slaan de Protestanten aan, als zij spreken over de zegeningen
van het Protestantisme, en als zij ten bewijze daarvan eene ver-
gehjking maken tusschen Protestantsche volken en Kathoheke.
Snijders bijv. zegt, a.w. blz. 53: „De geschiedenis bewijst,
dat die volken welke den bijbel viij lezen, zoolang ze dit
deden, het hoogst hebben gestaan in godsdienst en zedehjk-
heid, en ook in maatschappelijke welvaart, oneindig hooger
dan de roomsche landen Spanje, Italië, Oostenrijk, Frank-
rijk e. a.quot;
1) Vergelijk: Katholiek 1859,368te deel, blz. 249, waar op eene bewering
van een verslaggever op do 7de algemeene vergadering der Evangelische
Maatschappy (hier, blz. 261, genoemd: „één der velo geheime of half-
geheime Protestantsche genootschappen) 31 Aug. 1859, dat nl. in do strook
door hem bezocht, de Mariavergoding wordt ten top gevoerd en men zich
schuldig maakt aan kinderachtigheid en bygeloovigheid, terwijl ,,het
Middelaarschap van den Christus byna niet meer wordt gekendquot;, — geant-
woord wordt: „Hoe durft een Protestant ons verwijten, wat juist by
hen geschiedt. Hoe velen hunner gélooven niet meer aan Christus\' waar-
achtige Godheid, en waar bhjft dan zyn Middelaarschap!quot;
De Eeichsbote zegt, volgens de Kerkelijke Courant van 10
Juni 1910, naar aanleiding van de Borromeüs-Encyeliek:
„In alle landen, waar de Hervorming intoelit deed, is de
staatsorde heclit en vast, en de Katholieke Kerk geniet er
de bescherming van de Hervorming; in de Katholieke landen,
waar de Hervorming steeds werd vervolgd, heerscht revolutie
tegen Staat en Kerk, als in Frankrijk, Italië, Spanje.quot;
Prof. Dr. A. Harnack zegt in de Oosteru-ijksche Neue
Freie Presse: (De geschiedenis) „leert, dat de hervorming
in West-Europa een nieuw tijdperk van zedelijke beschaving
heeft gebracht, en zij leert eindelijk ook, dat de Katholieke
Kerk zelve door haar de machtigste drijfkracht tot een inner-
lijke versterking, ja tot een werkelijke vernieuwing verkregen
heeft.quot;
„De Hervormingquot;, uitgegeven door den Ned. Prot. Bond,
van 6 Aug. 1910 deze uitspraak van Harnack aanhalend,
zegt ter inleiding: „De vraag, of de protestantsche volkeren
inderdaad hooger type van beschaving, volksontwikkeling
en volkswelvaart vertegenwoordigen dan de roomsche, is
inderdaad geen vraag meer.quot;
Verder zij hier verwezen, naar het werkje van Em. de
Laveleye, [met wiens instemmen (in een voorbericht voor do
Nederl. vertaling) A. F. de Savornin Lobman en (in een brief)
W. E. Gladstone], die in zijn: „Het Protestantisme en het
Kathohcisme in hun betrekking tot de vrijheid en den voor-
spoed der volkenquot; (Utrecht, 1875) betoogt, „dat de Catho-
lieke volken minder spoedig vooruitgaan dan de natiën,
die het niet meer zijn, en dat zij met deze laatste vergeleken,
achteruit schijnen te gaanquot; (blz. 1). „Onderscheidene redenenquot;,
zegt hij on noemt ze op, „beletten mij dit feit, dat niette
loochenen is, toe te schrijven aan den invloed van hot rasquot;
(blz. 1). Het is „moeilijk niet te erkennen, dat de godsdienst
en niet het bloed de oorzaak van den buitengewonen voorspoed
van sommige volken isquot; (blz. 7). Hierop laat hij volgen eene
uitspraak, die ik, wijl ze ons Nederlanders interesseeren zal,
afschrijf: „De Hervorming heeft aan de landen, die haar
omhelsden, eene kracht meegedeeld, waar de geschiedenis
zich nauwhjks rekenschap van weet te geven. Ziet de Neder-
landen: twee miUioen menschen op een grond half zand en
half moeras; zij bieden Spanje het hoofd, dat Europa in zijne
hand hield, en, nauwehjks van \'t Castiliaansche juk bevrijd,
bedekken zij de zee met hun vlag, treden aan de spits van de
wereld des verstands, bezitten zoovele schepen als geheel
het overige vasteland te zamen, maken zich tot de ziel van
al de groote Europeesche coalities, wederstaan Engeland en
Frankrijk, tegen hen verbonden, schenken aan de Vereenigde
Staten de type der federale vereeniging, die den onophoude-
hjken aanwas der groote republiek mogehjk maakt, en geven
het voorbeeld van finantieele instellingen, dat thans zoo
krachtig de ontwikkeling van den rijkdom bevordert, de
banken van uitgifte en de maatschappijen met aandeelenquot;
(blz. 7). Zoo wijst de L. de Hervorming aan als „voorde
ontwikkeling der volken gunstiger dan het Cathohcismequot;
(blz. 12) en noemt als de reden hiervan, dat het Protestantisme
méér dan het Cathohcisme begunstigt de vier voorwaarden
van ontwikkeling: onderwijs, een zedelijke grondslag, beper-
king van het absoluut gezag, en de godsdienstzin bij de verst-
gevorderden in verstand. —
De Ultramontanen echter plaatsen zich, gelijk wij zagen,
hier vierkant tegenover. Ja, hunne beschouwingen lezend, be-
ginnen wij het al beter en beter te begrijpen, waarom do Ultra-
montanen zich tegenover do Protestanten tot zulk een hoog
standpunt verheffen. Tegenover de „geestelijk afgedwaaldenquot;
past een vaderlijke toon. God strafte hen. Dit was ontzachelijk,
maar rechtvaardig. En indien er dus medelijden zij uit mensche-
hjkheid tegenover hen, — tegehjk zij er hoogheid van toorn
tegenover hen, die door hun preeken de menschen scheiden van
elkander en van hunnen God, tegenover die vrijbuiters, die
geen gezag meer kennen, van geen Christus meer wiUen weten,
en daarom niet in staat zijn de maatschappij ook maar
eenigszins vooruit te helpen, wijl zij niet willen dienen.
Hoogmoedigen zijn het! „Die verschrikkelijk hoogmoedige
-ocr page 211-Ikheidquot; staat bij hen in het middelpunt. „Uit den aard zelve
van het Protestantismequot; Tcan de Protestant niet vrij wezen
„van laatdunkenden geestehjken hoogmoedquot;.
Intusschen weten de Ultramontanen wel onderscheid
te maken tusschen Protestanten en Protestanten. Als Ds. A.
M. C. van Oosterzee te Oirschot protesteert tegen wat in
no. 31 van de Christenbode te lezen stond, als zouden „onder
een aantal van 2500 leeraren in Nederland er waarschijnlijk
geen 500, ja niet meer dan 250 zijn, die „Christus en dien
gekruisigdquot; prediken, — dan aanvaardt de Kathohek van
1859 1) dat protest maar niet zoo dadehjk, want zij wil eerst
weten wat men onder „Christus en dien gekruisigdquot; verstaat,
en zij meent nu te mogen zeggen, dat „het wel alles behalve
ongelooflijk moet schijnen, dat een zeer groot deel der tegen-
woordige predikanten en verre van af is, van „Christus en
dien gekruisigdquot; in den zin van den Apostel Paulus en van
de waarhjk regtgeloovigen aan den volke te prediken.quot; Een
bewijs, „hoe strak ook hier te lande geloof en ongeloof in
den boezem zeiven van het Protestantisme tegenover elkander
staan.quot; Ja zelfs immers „in den boezem der Ned. Herv.
Synodequot; wordt het ongeloof gevonden. Zóó wordt geconsta-
teerd door de Kathohek van 1860,waar er op gewezen
wordt, hoe de Synode van 1859, in antwoord op een voorstel
van den heer D. A. Escher, dat de Synode tegenover veler
predikanten weerspreking van historische feiten betreffende
den Christus, onverholen haar geloof aan die feiten en grond-
slagen uitspreke, besloot hieraan geen gevolg to geven,
dan alleen door hot in de Handelingen op te nemen.
1)nbsp;Katholiek 1850, Ode jaarg. 18de deel, blz. 270.
2)nbsp;Kathohek 1859, 358te deel, blz. 330.
3)nbsp;In de Vaderlandsche Letteroefeningen no. V.
4)nbsp;In een artikel onder do rubriek Verscheidenheden, in het 358to
deel,nbsp;getiteld: „Geloof en ongeloof in Protestantsche preekrecensies.quot;
5)nbsp;Katholiek 1860, 38ste deel, blz. 58—64. „Ongeloof in den boezem
der Ned. Herv. Synodequot;.
Wij zagen dan ook reeds, hoe de Ultramontanen sommigen
der Protestanten beter, anderen echter nog een graad minder
achten dan de Heidenen. En wij hoorden dit gemotiveerd,
door eene onderscheiding tnsschen Protestanten, die „nog
een positief Christendom behjdenquot; èn hen, die „zeKs geen
persoonhjken God meer huldigen en zich verhezen in de dwaas-
heden van een subjectief of objectief pantheisme.quot;
Als wij thans nader hierop ingaan, ontmoeten wij weder
den heer A. van Gestel.
Deze schildert in zijn artikel: „Wie is de echte Protestant:
de moderne of de orthodoxe?quot; de orthodoxen naar het
bekende adres der 7 Haagsche heeren aan de Algemeene
Synode der Ned. Herv. Kerk en hun openbaren brief aan de
Ned. Herv. Kerk in Nederland ten jare 1843. Zij spreken van
„de genoegzaamheid der H. Schrift tot eenige kenbron en
onfeilbare toetssteen van het geloofquot; en toch ook van de
„verbindende kracht der geloofsbehjdenisquot;. „Het kerkehjk
gezag alzoo is verplicht de formuheren te handhaven.quot; Het
contra-manifest zeide hiervan: „waarachtig is het, wanneer
men zóó de onmiskenbare beginselen der Hervorming mis-
kent en vertreedt, zij het dan ook uit zucht om de Ned. Herv.
Kerk te handhaven en het krachtigste bolwerk tegenover
Eome te stellen, dat men eindigt met in naam Gereformeerd te
blijven, maar inderdaad Roomsch te wezens
Dit woord heeft des heeren van Gestels sympathie. Hij zegt
overduidehjk : „Op den grond van het orthodoxe stelsel
ligt een volledige bekentenis der waarheid van het Kathoheke
stelsel. Door zoo sterk aan te dringen op de verphchting om
het gezag der formulieren te handhaven, ten einde het onge-
loof en de verdeeldheid te keer te gaan, doen zij afstand van het
echt protestantsch beginsel, volgens hetwelk de Schrift do
eenige kenbron en de onfeilbare toetssteen des geloofs zoude
wezen, i) Met een beroep te doen op de zichtbare Kerk, die
door den H. Geest in de waarheid geleid wordt, teneinde het
wezen en de hoofdzaak van het Evangelie ongeschonden te
bewaren, brengen zij onbewust hulde aan de Kathoheke Kerk,
die ten aUen tijde tegen de Protestanten staande hield de
onmisbaarheid van een onfeilbaar leergezag voor de bewaring
en de verspreiding der Christehjke waarheid.quot;
De Groningers hielden dus, volgens den heer van Geetel, vast
aan een echt Protestantsch beginsel, als zij zeiden, dat in
onbeperkte vrijheid van onderzoek het wezen van het Protes-
tantisme bestaat. Maar dan roept hij meteen uit: 2) „Dus
men is echt protestant ook dan, als men na onderzoek aUes
wat ooit geloofd werd, zelfs door de eerste hervormers,
ongegrond vindend, verwerpt. Zoover is het gekomen in de
Moderne Eichting.quot; Ten bewijze hiervan haalt de heer van
Gestel EauwenhofE\'s uitspraak®) aan: „Zoo wordt het tot
dogma, dat men geen dogma hebben mag.quot;
Hiertegen komen echter volgens den heer van Gestel ook
de orthodoxen weer terecht op.
Immera: „Men slaat de geschiedenis in het aangezicht,quot;
zegt hij,«) „wanneer men ontkennen durft, dat Luther en
de zijnen eenig en allen gewerkt en gewoed hebben om het
leerstuk der rechtvaardigmaking en der zahgwording door
het geloof alleen, in de Christenheid ingang te doen vinden.quot;
Het komt dus ten slotte hierop neer:
„Do verwerping van alle dogma\'s, zooals de modernen doen,
is echt protestantsch; en tevens echt protestantsch is het
dogma der vergiffenis van de smet door het geloof alleen.quot;
En dus: „klinkklare onzinquot; bevat hot protestantsche
stelsel, het is eene „ongerijmdheidquot;, het sluit „tegenspraak
1)nbsp;t. a. p. blz. 425.
2)nbsp;t. a. p. blz. 425.
3)nbsp;Theologisch Tijdschrift, 1 Jan. 1880, blz. 17.
4)nbsp;t. a. p. blz. 426.
5)nbsp;t. a. p. blz. 426.
-ocr page 214-in met zich zelfquot;, het zegt „ja en neen op een en hetzelfde.quot;
Daarom is de „eeuwenoude strijd in den boezem der Herv.
Kerk niet alleen onvermijdehjk, maar ook onheslechtbaar.
Twee hoofdgedachten!) zijn wezenhjk eigen aan het Protes-
tantisme, waarvan de eene de andere verdrijft; die hoofd-
gedachten zijn de oorspronkehjke dogma\'s, waarmee Luther
in verzet is getreden tegen de Kathoheke Kerk, en de vrijheid
van onderzoek, waartoe hij zijn toevlucht nemen moest om
zijne verwijdering en zijne bestrijding te wettigen van het
erkend kerkehjk gezag.quot; 2)
B\\k van deze twee partijen in de Ned. Herv. Kerk kan zich,
volgens den heer van Gestel, dan ook op Luther beroepen.
Echter worden de modernen door hem verklaard als de
„echte protestantenquot;. De orthodoxen worden volgens hem
terecht door de modernen beschuldigd de Hervormers niet
te volgen in hun zuiver beginsel, maar in hunne afdwaling.
„Luther,quot; zoo zegt hij, s) „beleed het openhjk en let wel hij
beleed het aanstonds bij zijn optreden als hervormer, dat een
ieder met zijn eigen geest moest oordeelen over alle dogma\'s,
dat hij in zich zeiven en in niets buiten zich de grond van
zekerheid in geloofszaken te zoeken heeft. Wel heeft hij later
ook een tweede oordeel buiten den mensch ingesteld, maar
toen was hij aan zijne eigene leer ontrouw geworden. In deze
afwijking volgen hem de modernen niet. Zij houden zich
aan Luther in zijne volle levenskracht, toen hij als een reus
beukte op de deuren der oude Moederkerk.quot;
1)nbsp;Ook P. in de Katholiek 1877, Deel 71, blz. 259, spreekt over „twee
tegenstrijdige grondbeginselenquot; van het Protestantisme: het óéne beginsel
vordert, dat do menschehjke rede zich aan Gods Woord onderwerpe;
het andere, dat Gods Woord zich de onbeperkte uitlegging door de
menschelijke rede late welgevallen.quot;
Zie ook het boven door den heer Wansink aangevoerde.
2)nbsp;t. a. p. blz. 426.
3)nbsp;t. a. p. blz. 449.
lt;) t. a. p. blz. 449.
t. a. p. blz. 448, 449.
-ocr page 215-De orthodoxe Luther dus de onechte Protestant, de moderne
de echte! Wanneer hij zijne in het kader der orthodoxie
vallende meeningen bepleit, noemt de heer van Gestel hem
dan ook een „dollemanquot; i), maar wanneer hij der modernen
beginsel verkondigt, noemt hij hem een reus. Een reus,
beukend tegen de deuren der Moederkerk. Het modernisme
geniet hier de eer als volbloed-Protestantsch te worden ge-
schilderd en dus als vierkant te staan tegenover het E.-Katholi-
cisme; het orthodoxe leerstelsel daarentegen is van Eoomsch-
Katholieken zuurdeesem vol.
Zouden de orthodoxe Protestanten daarom door de Ultra-
montanen beter geacht worden dan „de Heidenenquot; ? Wij
zagen immers reeds, van hoe weinig kracht te dezen aanzien
door hen het geloof in een persoonhjken God en het geldig
ontvangen doopsel werd geacht.
En zouden daarom de modernen (want immers zij zijn het,
die geacht worden geen persoonhjken God meer te huldigen en
zich te verliezen in „de dwaasheden van een subjectief of objec-
tief pantheïsmequot;) worden voorgesteld als nog een graad dieper
gezonken dan de Heidenen, zelfs al zijn ze „geldigquot; gedoopt?
Met hen is immers geen „consanguinitas aninarumquot; te
ontdekken.
Hoort hoe dezelfde heer Heynen, die hiervan sprak, in een
artikel, getiteld: „De handhaving des Christendoms in Neder-
landquot; 2), „alles wat moderne predikanten en ongeloovige
Israelieten voor waarheid houden,quot; noemt: „een Christendom
zonder Christus, een godsdienst zonder God, eene onafhanke-
lijke zedenleer, of een moraal zonder zeden, en een staats-
recht, waarvan de diepste grondslag en het hoogste orgaan is
eene op kunstige wijze verkregen of te verkrijgen meerderheid.quot;
„Dag aan dag,quot; zoo laat hij volgen, „worden alzoo door semi-
tische en niet-semitische ongeloovigen aan hetNederlandsche
volk verkondigd een godsdienst, een zedenleer, een staats-
1) t. a. p. blz. 443.
8) Studiën 1882, 16do jaarg. late deel, blz. 229.
-ocr page 216-recht zonder God. Dat aUes noemt men krachtens zeker euphe-
misme nog immer christehjk, gehjk weleer de Pontus Euxinus
in weerwil van zijn hoogst onherbergzaam karakter toch de
bij uitnemendheid herbergzame werd geheeten.quot; En verder:
„De leiders en toongevers der ongeloovige richting.... vin-
den juist in dat euphemisme of minder euphemistisch gespro-
ken, in deze hypocrisie een hunner krachtigste wapenen.
Zij biedt hun gelegenheid tot het huichelen van verontwaar-
diging, als hun het mom wordt afgerukt en onwederlegbaar
wordt aangetoond, dat zij onder christehjke termen atheïs-
tische of tot het atheïsme leidende dwahngen verspreiden.quot;
Hieruit bhjkt dus, hoe de modernen niet alleen wat het
formeele, hun methode van vrij onderzoek, aangaat, maar
ook ten aanzien van het materieele — het geloof zelve — door
de Ultramontanen geacht worden hjnrecht tegenover hen te
staan.
Om op dit punt met de modernen af te rekenen schreef de
heer van Gestel zijn: „Het nieuwe Protestantisme of de weten-
schap in plaats van het geloofquot;. 2) Voor den nieuwen
Protestant „is de tijd van gelooven onherroepelijk
1)nbsp;Zie boven dezen truc ook door den heer Allard gebruikt tegenover
de Oud-Kathoheken.
2)nbsp;Studiën 1881, 14de jaarg. Iste deel.
3)nbsp;Dit woord natuurhjk genomen in R.-Kathoheken zin. Welke deze
zin is, bhjkt overduidelijk uit een artikel in de Kathohek 1860, SSsto
deel, waar op blz. 347 te lezen staat: ,,(De moderne theologie) vordert
een zelfstandig geloof, dat er niet van weet zich iets door gezag te laten
opdringen. Het is ons niet duidehjk, hoe or na verwerping van alle gezag
nog spraak kan zijn van geloof. Tot nu toe beteekende gélooven altyd:
iets voor waar aannemen op gezag van anderen. De moderne theologie,
die zich niets door gezag wil laten opdringen, blijft nogtans geloof vor-
deren ; doch dat geloof heeft deze geheel byzondere eigenschap, dat het
zelfstandig moet zijn: met andere woorden, het mag geen geloof meer
wezen.quot;
Overigens wordt ook in dit artikel het modernisme als consequent-
Protestantsch geteekend: „De leer der moderne Theologie is afschuwelijk:
maar toch zij is het noodzakeüjk gevolg van het beginsel door de oude
Protestanten gesteld. Wil men zichzelven gehjk bly ven, dan schiet slechts
voorbij.quot; De heer van Gestel vergeet niet hier aan te halen het
bekende woord van Lessing over het streven naar de waarheid
als heerlijker dan het bezit er van, en zegtquot;): „Vanhetzelfde
gevoelen zijn nog de nieuwe protestanten: zij zoeken.quot; Hij
vindt hun naam modern trouwens niet juist, want „hunne
richting had reeds volgehngen ten tijde der Apostelen, 2 Tim.
3: 7, 9quot;: „Vrouwkens, die altijd leeren en nimmermeer tot
kennis der waarheid kunnen komen. Maar zij zuUen niet meer
toenemen, want hunne uitzinnigheid zal allen openbaar
worden, gehjk ook die van gene geworden is.quot; Van wie?
Van de in vers 8 genoemde Jannes en Jambres, die Mozes
tegenstonden.
Nog zij gewezen op wat de heer W. Wilde schreef in do
Studiën 1886, 18de jaargang, 25ste deel, onder den titel „do
Moderne Eichtingquot;. Ook hij geeft den modernen toe, dat zij
staan „op het zuivere standpunt van \'t eigenlijke Protestan-
tismequot; (blz. 9). Ja zelfs, hij zegt: „Maar nu vraag ik----:
wat kan de Protestant, die het Christendom nog waardeert
als een geschenk van Gods hand (bedoeld is: de orthodoxe),
wat kan hij eigenhjk iübrengen tegen de vorderingen van het
modernisme, wanneer dit, de voUedige toepassing eischend van
\'t protestantsche beginsel, alle formulieren en synoden ver-
werpt?____ Hoe goddeloos ook, hoe onredelijk zelfs de uit-
komsten mogen zijn van het zoogenaamd onderzoek der moder-
nen, de vrijheid van dat onderzoek zelf schijnt hun door het
protestantsche beginsel gewaarborgd. En daarom, dunkt
mij, staat tegenover hen, de geloovige Protestant op ongun-
stig terrein.quot; ®)
de keuze over tusschen deze twee zaken: erkenning van het door Christus
ingestelde levend gezag, met andere woorden, terugkeer tot de Eoomsch-
Kathoheke Kerk; of wel volslagen ongeloof, gelyk het door do moderne
theologen wordt geleerd.quot; (blz. 349).
1)nbsp;t. a. p. bbü. 373.
2)nbsp;t. a. p. blz. 375.
3)nbsp;Zie ook: P. Smit, „Godsdienstbegrip onzer modernenquot; (Studiën
1887, 19de jaargang, 27Bte deel), die tot het resultaat komt, dat „elk
De heer W. Wilde erkent ook in een ander artikel, dat de
„geloofsformulierenquot; in strijd waren „met het door den
Vader der Hervorming zelf vooropgezette beginsel van het
vrije onderzoek, dat eigenlijk den grondslag uitmaakt van
alle Protestantisme,quot; en verklaart de in orthodoxe kringen
weerklinkende leuze „Terug naar Dordtquot; als een tocb willen
paal en perk stellen aan de eindelooze verdeeldheid, \'t geen
echter geen doel zal treffen, i) Mag dus „neen, moet ieder Chris-
ten voor zich in geloofszaken beslissen, wat hij te houden, wat
hij te verwerpen heeft, zooals Luther ons éérst heeft geleerdquot;,
dan vindt hij het een onzinnigen eisch van Luther „dat wij
ons zuhen neerleggen bij zijne uitsprakenquot; (blz. 247).
Voorwaar, dat de orthodoxe Protestanten zich troosten!
Zij komen er genadig af, vergeleken bij de modernen.
Toch hebben de Ultramontanen nog een middel om het
modernisme te waardeeren. Het is immers het Protestantisme,
het echte Protestantisme, ten volle ontwikkeld. En al is dit
„afschuwehjkquot;, het is daarom „juist minder te vreezen,
omdat het zich vertoont, gehjk het is.quot; De schrijver van eene
beschouwing over „Het determinisme van den hoogleeraar
J. H. Scholtenquot; 2) is er dan ook welgemoed onder. Hij schrijft
aan het slot van zijn artikel: „Voor ons Kathoheken, levert
het verwoestingswerk van prof. Scholten het bewijs van de
waarheid, die zoo dikwijls in dit tijdschrift verkondigd en
naar alle zijden heen ontwikkeld is, dat het Protestantisme,
een verborgen mystiesch pantheïsme in zijn begin, zich aan
het einde als een duidehjk dogmatisch pantheïsme openbaren
moet.quot; Dit echter kan volgens hem zijn nut hebben: het
afschuwelijke stoot immers äf, en in zooverre zijn de modernen
minder gevaarlijk dan de orthodoxen, die het houden met
wat de schrijver hier van Luther zegt: ,,hij predikte slechts
van Christus, van geloof en van Bijbel.quot; Luther was in
begrip van godsdienst by de willekeur van denken (der modernen) is
ondergegaanquot; (blz. 332).
1)nbsp;Zie Studiën 1893, 40ste deel. blz. 203.
2)nbsp;Katholiek 1860, 37ste deel, blz. 178 v.v.
-ocr page 219-zooverre „ontzettend gevaarUjkquot;. Maar „Schölten is zoo
gevaarhjk niet, omdat hij openhjk den Bijbel verwerpt,
van geen geloof wil hooren, en Christus loochentquot;. „Zouden
wijquot;, zoo wordt nu vervolgd, „te veel zeggen, als we, met het
oog opgeheven tot den God, die het kwaad doet dienen aan
het goed, en uit de duisternis het licht laat voortschieten,
de meening uitspraken, dat ook Scholtens arbeid ten goede
dienen en sommige oogen openen zal? Wij althans hebben,
na het lezen van Scholtens boek, met opgewekt vertrouwen
voor de bekeering van onze dwalende broeders gebeden.quot;
En bovendien: al ziet de heer van Gestel in zijn laatstaan-
gehaald artikel in de modernen niets dan snoevers en pochers
en bluffers, die hoogen ophef maken van de wetenschap, —
en al meent hij, dat hierin het gevaar van het drijven der
modernen ligt, omdat „vele Christenen zoo ter goeder trouw
(zijn), dat zij voetstoots alles aannemen, wat op meesterach-
tigen toon gezegd wordtquot;, — hij heeft echter voor de Neder-
landers denzelfden troost ten opzichte van het modernisme,
als welken de heer Allard voor hen heeft, gehjk wij zagen, 2)
ten opzichte van het „Jansenismequot;, nl. dat het eigenlijk
uit den vreemde komt.
„Tot nu toequot;, zegt de heer van Gestel, 3) „had het Protes-
tantisme in Holland tamelijk zelfstandig zijn weg gegaan;
nu ging het zich echter aansluiten bij hetgeen men in Duitsch-
land, vooral te Berlijn en te Tübingen, voorbereid en pasklaar
vond. Het moet worden gezegd: het modernisme in Nederland
is niets anders dan een overbrengen over onze grenzen van
de Duitsche ongeloovige critiek.quot; Vermakelijk mag het zeker
wel genoemd worden om hierop uit Ultramontaanschen
mond het volgende te moeten hooren: „Dit heeft zelfs voor
onze vpjheid en nationale onafhankelijkheid eene zeer beden-
kelijke zijde. Nederland heeft het verdiend, zoo er ooit nood-
lottige gevolgen uii; zuUen voortkomen. Waarom toch heeft
1)nbsp;studiën 1881, Udo jaarg. Isto deel, blz. 375, 376.
2)nbsp;Zie boven blz. 136.
3)nbsp;t. a. p. blz. 405.
-ocr page 220-men door de wet op het Hooger onderwijs, onder den naam
van theologie, aan onze vier universiteiten faculteiten gescha-
pen, waar eigenlijk slechts een ongeloovig germanisme wordt
geleeraard?quot; (van Gestel t.a.p. blz. 405).
Na al het gehoorde zouden dus de moderne Protestanten
al vast de vermaning van Prof. van Veen ter harte kunnen
nemen, om nl. toch wat meer in te zien het gevaar, dat hun
van Ultramontaansche zijde dreigt.
Doch ook de orthodoxen zullen op hunne hoede moeten
zijn. Br moge dan van Ultramontaansche zijde gesproken
worden over milde, ja uiterst milde verdraagzaamheid,
hoever dit gaat en hoever dit uiterste reikt, blijkt wel uit het
woord van Dr. Nuyens:
„Het Ultramontanisme, zegt gij, leidt tot onverdraagzaam-
heid, krachtens de leer van de alleenzaligmakende Kerk
en de onfeilbaarheid hare leer. Op het laatste punt, ik erken
het, is de Katholieke Kerk, zooals men het noemt, onver-
draagzaam, d.w.z. zij transigeert niet met een artikel haars
geloofs, wie er zich ook aan moge ergeren.quot;
Ook leerzaam is het artikel van den heer F. A. L. Smit over
„Verdraagzaamheidquot; in Studiën 1892, 38ste deel, 24ste jaar-
gang, waar hij (blz. 258) het „moderne tooverwoord verdraag-
zaamheid\'^ noemt: „Iets edels in schijn, inderdaad iets
afschuwehjksquot;.
Zijn beschouwing komt op het volgende neer (blz. 259):
„Daar is eene edele, echt ChristelijJce deugd van verdraag-
zaamheid. Zij bestaat hierin, dat wij bij onzen evenmensch
het ons onaangename, uit hefde tot God en tot den naaste,
met gelatenheid weten te verduren____ Beati mites, zalig
zijn de zachtmoedigen. Met deze verdraagzaamheid heeft
Christus Zijne Kerk als met een kostbaar kleinood begiftigd.quot;
Van andere verdraagzaamheid wil de heer Smit niet weten. Wel
zal volgens hem, wanneer de ramp van gemis van eenheid in
de kennis der waarheid op een volk gevallen is, geen verlicht
1) a. w. blz. 33.
-ocr page 221-Katholiek tegen de hurgerlijTce tolerantie in verzet komen,
maar hij spreekt toch van zekere grenzen, waarbinnen zij
omschreven moet zijn. En tegen de leerstellige verdraagzaam-
heid van de leuze: godsdienst boven geloofsverdeeldheid,
„waarbij men \'t hed aanheft: Heiden, Christen, Hottentot,
Dienen aUen éénen Godquot;, „een dochter van huichelarij en
goddeloosheidquot;,—„tegenzulk een valsche verdraagzaamheidquot;,
zegt hij, „kome de Kathoheke Kerk in verzet.quot; Aldus immers
„verbergt zich de ontrouw jegens Christus onder het masker
der verdraagzaamheidquot; (blz. 263). Overigens wordt hier dan
ook het Protestantisme geteekend als „een Babel van ver-
warringquot; (blz. 261).
Zoo ook onderschrijft hij in een volgend artikel „Mansuete
et fortiterquot; gaarne het woord van Da Costa: „Daar is een ware
verdraagzaamheid; daar is een gewaande, geveinsde, een
bedricgehjke verdraagzaamheid----Daar is eene verdraag-
zaamheid van God, daar is er eene van den Booze!quot; In welken
zin hij dit verstaat, mag ons nu duidehjk zijn. De leerstellige
verdraagzaamheid wordt door hem zelfs misdaad genoemd
(Studiën, 1892, 38ste deel, blz. 384). Onder den naam van
tolerantie schuilt immers dan godsdienstige onverschilligheid.
„Zoodanige onverschiihgheid is misdaad, klaarblijkelijke mis-
daad, viervoudige misdaad: misdaad tegenover een ieders
redelijke natuur; misdaad tegenover de hoogste belangen van
\'t menschdom; misdaad tegenover de onmiskenbare rechten
Gods, misdaad tegenover do liefde des Verlossers. Van wehce
zijde wij haar ook beschouwen, telkens bhjkt zij een gruwel
(blz. 387). Daarom, met beroep op Matth. 10 :34 en 2 Cor.
6:14,: „een verdrag van wederzijdsche waardeering kan nooit
do Kerk met de dwahng aangaanquot; (blz. 395).
Het Ultramontanisme wil geen Protestantisme onderdruk-
ken volgens Dr. Nuyens ; doch hiertegenover staat de juist-
heid van het woord van den heer T. Biebericher in zijn artikel:
„Verdraagzaamheid en waakzaamheid in Zuid-Limburgquot; quot;):
Zie boven blz. 165. In „Stemmen voor Waarheid en Vredequot;,
-ocr page 222-„De K. C. Kerk komt met de pretentie: „1\' Eglise c\'est moiquot;
en: „extra ecclesiam nulla salusquot;, omdat zij haar instituut
met het Koninkrijk Gods op aarde vereenzelvigt, zoodat elk,
die niet tot haar leden behoort, buiten het Koninkrijk Gods
wordt gesloten. De consequentie daarvan is het ontzeggen van
de zaligheid aan aUe ketters. Die consequentie wordt niet
afgesneden door de stelhng der E.C. Kerk: dat een geloovig
protestant behoort niet tot het lichaam, maar wel tot de
ziel der Kerk.Het komt ons voor, dat deze steUing uitge-
dacht is pour Ie besoin de la cause, ze strijdt tegen het beginsel
der E.C. Kerk en de vele kettergerichten in den loop der
tijden weerspreken haar practisch____AUeen waar volkomen
gewetensvrijheid geërbiedigd wordt, is verdraagzaamheid
mogelijk. Eome eerbiedigt ze niet bij haar leden en kan ze
evenmin theorethisch erkennen bij de protestanten. Eome
kan niet verdraagzaam zijn. Dit is eerhjk erkend door een
E.C. bisschop, die zich ongeveer aldus schriftehjk heeft
uitgelaten: wij eischen van de protestanten verdraagzaamheid
krachtens hun beginsel en krachtens ons eigen beginsel
weigeren wij ze aan hen. Zeer terecht volgens zijn beginsel
heeft Eome nog onlangs het boek van Pater Lépicier: „De
stabilitate et progressu dogmatisquot;, waarin gezegd wordt
dat de Kerk het recht heeft een ketter ten dood te veroor-
deelen, kerkehjk goedgekeurd.quot;
Juist doordat de E.K. Kerk de aUes en allen omvattende
wil zijn, moet zij het beginsel der uitsluiting prediken. Juist
wijl zij Katholiek wil zijn, moet zij het Roomsche op den
voorgrond zetten: de subordinatie, de tucht, die aUen onder
de hoede houdt, waaronder allen één zijn.
Daarom moet het Protestantisme, ,,de erkenning van het
persoonhjk geweten als rechter in geloofszakenquot;, voor haar
onder redactie van Dr. A. W. Bronsveld, 478te jaarg. Mei 1910, blz. 433,
434.
1) Vergelijk ook de reeds boven (Hoofdstuk I, blz. 57) aangehaalde
uitspraak van den heer van Gestel: „Wie zich losmaakt van de Kerk,
d.i. van het Apostolisch gezag, is geen Christen meer.quot;
de groote ketterij zijn. „Met die erkenning gaat Eome\'s
Catholiciteit onherroepeKjk verlorenquot;, i) Aan het Protestan-
tisme moet zij daarom den oorlog verklaren, en het moet
haar een genoegen zijn oi^ telkens te wijzen op wat haar de
zwakke, ja doodehjke plek^ van het Protestantisme toeschijnt,
nl. als gevolg van het niet wiUen gelooven op gezag: de daar
heerschende verdeeldheid en de nooit tot stand te brengen
eenheid. Zoo haar strijd een eerhjke en haar oorlog een opene
zal zijn, moet zij deze gedragshjn- volgen in woord en daad,
en zonder schaamte.
Aldus kan Tideman met recht het Jezuietisme noemen
het enfant terrible der E.Kath. Kerk, „dat die kerk tot
meerdere consequentie drong op leersteUig en kerkrechtehjk ge-
bied. „Zij was en is nog,quot; zegt hij, „de booze geest, die Eome
heendrijft naar de noodlottige gevolgen harer beginselenquot;.
Aldus wordt dan ook de titel van Tideman\'s werk ver-
klaard: Het Jezuietisme in strijd met Eome. „Bij haar
werkenquot;, zegt Tideman, „heeft de orde vanLoyola voortdurend
aanstootgevend, eens gevoehg getroffen, steeds geoogst de
vijandschap van velen onder Eome\'s eigen kinderen.quot; —
Het Jezuietisme op zichzélf is goed E.-Katholiek; gehjk
Tideman zegt: „de voltooiing vanhetEoomsch-Katholicisme.quot;
Het wil de macht en het gezag van den Paus versterken.
Indien het echter waar is, dat het zelf den Paus beheerscht
(Tideman blz. 20), ®) dan doet het hierdoor de absolute macht
des Pausen weer te niet en is niet goed-E.-Kathohek, wijl het
niet Roomsch genoeg is; terwijl het, indien het waar is, dat het
„alleen in schijn den Paus verheffen wil en inderdaad de
bisschoppehjke macht voor (zijne) orde veroverenquot; (Hofstede
de Groot a.w. I blz. 188), hierdoor aan de TcatholicTce idee
afbreuk doet. —
1) „Het Jesuitisme in stryd met Rome. Eene getuigenis der geschie-
denis, herinnerd door Dr. B. Tideman Jzn. (Overgedrukt uit „OnzeTyd)quot;.
Amsterdam, 1873, blz. 6.
a) a. w. blz. 7.
») Zie ook: Wetensohappelyke Bladen, Aug. 1910.
-ocr page 224-Met name tegenover het Protestantisme mäg de E.Kath.
Kerk zich van woorden als mildheid en verdraagzaamheid
niet bedienen.
Iets anders is het echter, wanneer het geldt hare houding
tegenover de Protestanim. De heer van Gestel zag dit reeds
in en wilde niet hefdeloos jegens hen genoemd worden.
De houding der Ultramontanen jegens de Protestanten
zal immer een stelling nemen tegenover hen moeten bhjven;
maar hoe Eome nu ondanks zijn volgens beginsel onverdraag-
zaam moeten zijn, toch „tot een zekere grens zich verdraag-
zaam toont, uit welbegrepen taktisch beleidquot;, schetst de
heer Biebericher in zijn aangehaald artikel voor Zuid-Lim-
burg, en dit kon met vele andere voorbeelden vermeerderd
worden. Wanneer men Eome ongedeerd laat gaan en het
ongehinderd zijn macht uitoefenen kan, deert het een
handvol Protestanten niet. Hieruit is het te verklaren, dat
Protestanten van beneden den Moerdijk ten onzent de ver-
draagzaamheid en handelbaarheid der E.-Katholieken ge-
woonlijk meerder prijzen, dan die van daarboven.
Intusschen bhjft echter bestaan het feit, dat men in
geschrifte van Ultramontaansche zijde niet alleen met het
Protestantisme, maar ook met de Protestanten maarliever
niets te doen heeft. In een officieel Eoomsch-Kathohek boekje,
om een thans algemeen bekende zaak slechts met dit ééne
voorbeeld te schetsen, 2) staat te lezen: „Wat voor de kin-
deren van klacht is, geldt ook voor de ouders. Als de kinderen
1)nbsp;Volkomen begrijpelijk is het, dat, naar J. H. Maronier zegt in zyn
„De orde der Jezuieten, hare geschiedenis, inrichting en moraalquot; (Leiden,
1899, blz. 104), de verdraagzaamheid der Japanners, die een twaalftal
secten nevens elkander duldden, Xaverius een raadsel was. —
Het program van werkzaamheid der Jezuietenorde is echt Ultramon-
taansch en naar den geest van het R.-Katholicisme: Zending onder de
heidenen en Mohammedanen, arbeid in de R.-Kath. Kerk, en bestryding
van het Protestantisme.
2)nbsp;Uit „Over het gemengde huwelyk. Een ernstig woord tot de Katho-
-ocr page 225-geen vertrouwelijken omgang met Protestanten mogen hebben
en geen vriendschap sluiten met hen, dan mogen het ook de
ouders niet. Protestantsche kennissen en vrienden bij zich
aan huis \'toelaten, noch bij dezulken bezoeken afleggen, en
mocht er zulk eene gevaarhjke vriendschapsbetrekking op
het oogenbhk bestaan, ze dan zoo spoedig mogehjk afbreken.quot;
Het is alsof we hooren: onrein! onrein!
Toen echter Dr. Bronsveld uit tegenweer in de Stemmen
voor Waarheid en Vrede van 1871 schreef: „Het zou mij ver-
heugen, indien aUe Protestanten zonder onderscheid den strijd
met Eome aanbonden op maatschappehjk gebied,quot; wijl
immers Eome „ons vloektquot; en ons „op éïk terrein wil ver-
dringen,quot; — en toen hij daartoe den Protestanten aanprees
om aUeen bij Protestanten hun inkoopen te doen, noemde de
heer H. J. J. Prenger i) dit onmiddeUijk „een ware stuip van
fanatieke bezetenheidquot; en verheugde hij er zich in, dat do
vereenigingen Welstand, Unitas, Hulpbetoon en Phylac-
terion „die eenige Protestantsche fanatieken hebben opgericht
om in \'t geheim, de Hemel weet, met welke middelen, maar
vooral door het schieten van geld, het zielental van Protes-
tantsche gemeenten, die onder \'t minimum dreigen te komen,
te verhoogen, en ook om Katholieke zielen te koopenquot;,
„door verscheidene Protestanten openhjk veroordeeld (wor-
den), geringe deelneming (vinden), wegkwijnen en telkens
meer haren ondergang tegemoet (gaan)quot;. Want in al de ver-
slagen dier Protestantsche vereenigingen, zegt hij „heerscht
dezelfde grondtoon van haat tegen Eome, maar ook van droef-
heid over het gebrek aan medewerking van de zijde der Protes-
tanten.quot; „Vele Protestantenquot;, zoo besluit hij hieruit, „hebben
lieken, door Christianus, R.-K. Pr.quot; (uitgave van de St. Willibrordua-
Voreeniging), medegedeeld door Dr. A. Rutgers van der Loeff Az. in oen
opstel over „Godsdienstig en lager schoolonderwijsquot;. Teokenen des Tijds
1909, afl. 5, blz. 342. Zie hierover ook Teekenen des Tyds, Kroniek April
1906 en Augustus 1906.
1)nbsp;Katholiek 1872, 6lBt6 deel, blz. 39.
2)nbsp;t. a. p. blz. 41.
-ocr page 226-dezen strijd tegen de Eoomschien nooit gewild of willen dien
niet meer____Moge het fanatieke geslacht der Bronsvelden,
Eelcoo\'s (Verwijs), Oorten en dergelijken spoedig zijn uit-
gestorven.quot;
Zoo wenscht men, zelf afstootende, toch niet afgestooten
te worden. Het geheim hiervan ligt, wij wezen er reeds op,
in het feit, dat men zich zeiven meer zeggingsschap toeschrijft,
dan men gunt aan anderen. Gevolg hiervan — en oorzaak
tevens weer — is, dat men begint met voorop te stellen, dat
ook de Protestanten staan onder de iurisdictie der E.Kath.
Kerk. Het „geldige doopselquot; doet hier theorethisch onmisbare
diensten. Dat geeft hun, meenen zij, alle recht van spreken
en handelen.
Dat is dan ook het kardinale punt. Voegt men hun toe,
dat zij meten met twee maten, dat zij scheiding maken tus-
schen de zonen van eenzelfde vaderland, dat zij zondigen
tegen Lucas 6:31,quot;) zij hebben hun antwoord klaar: „wij
wenschen juist voor u, wat wij voor onszelven wenschen
en passen dus ook op u toe, wat wij ter zaligheid noodig
achten en wat ook voor u noodig is — daar gij behoort tot
de ziel onzer Kerk, en dus ook aan onze zorg zijt toevertrouwd.
AUe afstand of scheiding die er tusschen u en ons mocht
ontstaan, is niet onze schuld, maar aan u zeiven te wijten,
aan uwe halsstarrigheid, uw onverzetteUjkheid....quot; Maar
wij hebben reeds den stroom hunner woorden leeren kennen.
Wij hebben er echter nu nog slechts op te wijzen, welke
1)nbsp;Zie ook Dr. van Dam a. w. blz. 22: „Niet ten opzichte van alle men-
schen heeft echter de Kerk dezelfde rechten. Krachtens hare zending tot
alle volkeren heeft zij den plicht en derhalve ook het recht, om overal do
waarheid te verkondigen; maar alleen ten opzichte van hare onderdanen,
d. i. van hen, die door het Doopsel in haren schoot werden opgenomen
(Dr. van Dam verklaart hierby in een noot het oog te hebben op alle
gedoopten), heeft de Kerk rechtsmacht, zoodat zy hen door wetten kan
binden en door straffen tot eerbiediging der wetten kan nopen.quot;
2)nbsp;„Gelyk gy wilt, dat u de menschen doen zullen, doet gy him ook
desgelyks.quot;
zedelijJce waardeering van Protestantisme en Protestanten
hieruit volgt.
Wij hoorden reeds het Protestantisme onchristehjk noemen,
omdat het aUes laat neerkomen op het geloof, en het Christen-
dom „hoofdzakehjk aandringt op de goede werken en de
hefdequot; i), wij vernamen reeds dat het Protestantisme „niet
wilde dienenquot;, en deze beschouwingen hggen op de con-
sequent-Ultramontaansche hjn.
Geloof en zeden hangen volgens B.K. zienswijze immers
samen. Afval staat gehjk met — of leidt onvermijdehjk tot
— zedenbederf.
Hoezeer dus de R.-Kath. Kerk de afvaUige Protestanten,
van af haar standpunt, ook in zedehjk opzicht van zich
afstooten moet, kunnen wij gemakkehjk raden.
Wie zich echter herinnert de beroering, ook in ons Vader-
land, ontstaan na de z.g. Borromaeus-EncycUek van Pius X,
26 Mei 1910, die wéét, hoe Rome hierbij te werk gaat.
Mogen Rome en de Ultramontanen principieel de aangelegen-
heden van het Protestantisme in abstracte directe beschou-
wingen besprekend, nog eenige „Christehjke elementen ook
in het Protestantismequot;erkennen in dogmaticis, — mogen
zij, wanneer maar terloops het Protestantisme in bespreking
komt, den band tusschen Protestantisme en Christendom
reeds als wat losser schetsen, — wanneer zij letten op der
1)nbsp;Zie boven do heer Wansink, blz. 182.
2)nbsp;Zie boven de heer Wansink, blz, 184.
») Zie hierover Jos. van Veen: „Wie kaatst, moet den bal verwachten.
De EnoycUek voor het Nederlandsche volk bewerkt en toegelicht.quot;
Amsterdam, 1910, o.a. blz. 13: „Tot een kerkmenigte komt men
door eenheid van belydenis; wie dus niet „gelooftquot; (on daardoor er buiten
valt) is slecht. Moraliteit stoelt volgens haar op kerkgeloof. Wie niet met
haar gelooft, is zedeloos.quot;
4) Zie boven, blz. 165, do heer Willems.
6) Zie o.a. het artikel van don heer J. G. H, C. Essink over „Het
Judaïsmequot;, Kathohek 1872, 61ste deel, waar hy op blz. 94 spreekt over de
naam-Joden, die hun Judaïsme verloren hebben „gelyk de gedoopte
ongeloovigen hun Christendom.quot;
Protestanten levenspractijk vinden zij daarin niets van het
Christendom terug.
In de genoemde Borromaeus-Encycliek zijn de laatste twee
gevallen vereenigd. Slechts terloops worden de Hervorming
en de Hervormers er in vermeld, en het betreft hier de zede-
hjke waardij der Hervormers.
De Hervorming nu wordt er genoemd in zedehjk opzicht
een „sterke stroom naar benedenquot; en van de Hervormers
heet het, dat zij waren „trotsche en oproerige menschen,
vijanden van Christus\'\' Jcruis, die smaak hébben voor aardsche
dingen---- wier God hun buik is\'\\ met verwijzing naar
Philipp. 3:18, 19. „Dezen was hetquot;, zoo lezen wij verder,
„niet te doen om de zeden te verbeteren, maar om de leer-
stukken van het geloof te verwerpen: zij schiepen overal
wanorde, baanden voor zich en anderen den breederen weg
der ongebondenheid, of althans onttrokken ze zich aan het
gezag en de leiding der Kerk, voegden zich naar den willekeur
van den eersten meest bedorven vorst of volk, en namen,
als een hun opgelegd juk, daarvan leer, wet en levensregel
tot hun verderf aan. Toen noemden ze, zooals slechte men-
schen, op wie de bedreiging ziet: wee aan wie kwaad goed
en goed kwaad noemt, altijd doen, deze oproerige onlusten
en dien ondergang van geloof en zeden een vernieuwing
en zichzelve hersteUers van de oude tucht. In werkelijkheid
zijn ze verdervers geweest____quot;
Met hen worden de Modernisten vergeleken; immers:
„van beide besmettingen is de oorsprong dezelfde: de vijandige
mensch, die om het menschehjk geslacht to verderven, wel
niet slaapt en onkruid midden in de tarwe heeft nagezaaid
(Matth. 13:25); bij beiden dan ook hetzehdo sluipen in het
donker; hetzeKde verloop, dezelfde uitkomstquot;. Aldus wordt
in deze Encychek het werk der Hervormers als een pest
1)nbsp;Ik citeer de vertaling, die het hcht zag bij C. L. van Langenhuysen,
Amsterdam.
2)nbsp;Zie over de verwantschap van Modernisten en Protestanten boven
blz. 113.
gekenschetst en wordt gezegd, dat de Hervormers „onder
den schijn van evangehsche vrijheid een tuchteloosheid
hebben teweeggebracht, zooals ze zelfs misschien in de
Middeleeuwen niet bestaan heeft.quot;
Die tirade van den „vijandigen menschquot; herinnert ons aan
het jaar 1853, het jaar, dat wij als beginpunt namen van
deze onze onderzoekingen.
Dit verschil is er echter op te merken tusschen de paushjke
woorden van 1853 en die van 1910, dat die van 1853 de
zedehjke waardij der Hervormers en der Protestanten onge-
rept laten. Ja zelfs komt in de AUocutie van 8 Maart 1853
een passage voor, die spreekt van de „bilhjkheid en rechtszin
dergenen, weUce met het bestuur en de leiding der Hooge
Regeeringszaken belast (waren).quot;
En ook in 1894, in het „Apostolisch schrijvenquot; van
Leo XIII „aan aUe Vorsten en Volken der aardequot;,
sprak Eome op milderen toon van het Protestantisme en
de Hei-vormers. „De aanleiding en het verleden der Her-
vormingquot;, zegt J. Alberdingh Thijm, 2) „worden slechts
even en zoo verschoonend mogelijk besproken: „een on-
gewone ommekeer, beroering van zaken en toestandenquot;
was de aanleiding; als wilde do H. Vader zeggen: onder
zuUte omstandigheden is het niet te verwonderen, dat
velen het spoor bijster raakten. Hervorming was er noo-
dig, het nieuwe zat in de lucht, de renaissance, do ont-
dekking der nieuwe wereld, do drukkunst hadden den men-
schelijken geest een nieuwe vlucht doen nemen, — de Her-
vorming heeft wel is waar misbruik gemaakt van die omstan-
digheden, maar wordt er toch eenigszins door verklaard,
schoon niet gerechtvaardigd.quot; Van de narede van \'s Pausen
pleidooi voor de Protestanten, waarin hij zegt: „O, snellen
wij samen in do eenheid, waartoe wij U liefdevol uitnoodigen
en do hand reiken! De Moederkerk roept u; de Kathoheken,
1)nbsp;Zie boven, blz. 164.
2)nbsp;Studiën 1894, 278te jaarg. 438te deel, blz. 46.
-ocr page 230-uwe oudere broeders, haken naar uw terugkeer, o; dat één
geloof, ééne hoop, ééne hefde ons verbinden in hetzelfde
Evangelie ten heiligen dienst van Godquot;, zegt de heer Alb
Thijm :,,Dringender en liefdevoUer uitnoodiging tot den vrede
is er nimmer van Eome tot de Protestanten uitgegaan.quot;
Nu, het moge zoo zijn----en bhjven. Meerder en beter
althans schijnt niet te wachten. Al doet Eome beide — en
moet zij het doen —: aantrekken èn afstooten, — wij hooren
toch hever de „liefdevoUe uitnoodigingquot;, al streelt zij weinig
ons gevoel van eigenwaarde, dan dat wij Eome met voUen
lust aan het afstooten zien.
Dit laatste echter had zoo onverholen mogehjk plaats
in de Encychek van 1910. Hier werd ook de zedehjkheid
der Hervormers immers aangetast, zonder blikken of blozen.
Wij zuUen hier ter plaatse de beroering in den lande hier-
door gewekt, niet schetsen, en allerminst weergeven wat er in
het Buitenland van is gezegd.Wij constateeren alleen,
dat hierdoor het oordeel van den Paus, d.w.z. van de geheele
Eoomsch-Kathoheke Kerk, althans van de Ultramontanen,
die daarin de leiding hebben, over de Hervormers en de
Protestanten aan het hcht treedt. En wel: niet als iets nieuws
of verrassends, maar men kon het verwachten en kan het
wéér verwachten. Het is maar de vraag of Eome zich uit-
spreekt of niet.
Het niet-officieel gedeelte der Kerkehjke Courant van
Vrijdag 7 Oct. 1910, geeft een overzicht van wat Eome
in den loop der tijden van het Protestantisme heeft ge-
dacht en gezegd. „Bij de bestrijding van de laatste pausehjke
1)nbsp;t. a. p. blz. 61.
2)nbsp;Het ligt niet op onzen weg deze Encycliek te bespreken. Echter
kunnen wg ons niet weerhouden om er de aandacht op te vestigen, dat
Paus Clemens VIII in zyne Instructie voor hen, die mot de boekencensuur
belaßt zyn, als grond opleverend om bepaalde werken te verbieden,
aanwijst o.a.: als zij bevatten----„wat den goeden naam van den naasten
en inzonderheid van geestehjken en vorsten aanrandt____quot; (Zie Prof.
V. Veen „De Index,quot; enz. blz. 27).
-ocr page 231-Encycliek mag niet nit het oog verloren worden, dat dit
stnk ten aanzien der beoordeeling van het Protestantisme
en sommige van diens levensuitingen het spoor volgt,
dat ten allen tijde door de Eoomsche Curie is aangegeven,quot;
zoo begint het bedoeld artikel. Het slot luidt aldus: „----
Eome bhjft zichzelf gehjk. Bijaldien er vooruitgang is, dan
is het bij dit onderwerp ontwikkehng in de miskenning der
schreiende behoefte aan hervorming van hoofd en leden
der Kerk in de 16de eeuw; in het bhjkbaar onvermogen
om de lieden, hoog en laag geplaatsten, die betere toestanden
wenschten in het leven te roepen, te waardeeren; in het
ergerhjk streven om de als ketters en scheurmakers geteeken-
den ook nog als zedehjk verdorvenen aan de openbare ver-
achting prijs te geven. Vinnige haat der Eeformatie en den
verdedigers er van toegedragen, is een karaktertrek voor
het Eoomsch-Kathohcisme, èn — zijne veroordeehng.quot;
Moge het ook een verblijdend verschijnsel zijn, dat ten
onzent de Encycliek verschenen is in een officieele vertaling,
die er zooveel mogehjk de scherpe kantjes afgeslepen heeft,
ï) Zie boven deze vertaling geciteerd, (blz. 214). Een enkel voorbeeld:
„inimici Crucis Christi, qui terrona sapiuntquot; werd door do dagbladen
vertaald als: „vyan^en van het kruis van Christus, die het aardsche
nastrevenquot; of......... aardsche gezindheidquot;, terwyl do later verschenen
officieele vertahng heeft:......die smaak hebben voor aardscho dingen.quot; —
______Latiorem sibi aliisque muniebant hcentiao viam, aut certe
auctoritatem Ecclesiae duotumquo defugientes, pro lubitu corruptissimi
ouiusque principis popuh vo, quasi imposito iugo, doctrinam eius, consti-
tutionem, disciplinam in excidium petebantquot;; dagbladen: „verslapten
voor zichzelf en de anderen den teugel van het geoorloofde, of althans,
verachtten do gezaghebbende leiding der Kerk, en meegaande mot de
hartstochten der meest verdorven vorsten en volken, wierpen zij, als met
tyrannengeweld, de leer, de wet en de tucht onderste bovenquot;, of: „bereid-
den voor zichzelven en anderen een broederen weg van ongebondenheid
of trachtten althans, torwyl zy van het gezag en de leiding der Kerk
afwendden, ter wille van de wenschen van alle zeer verdorven vorsten en
volken, hare leer, inzetting en tucht, als een juk dat hun opgelegd was,
ten val te brengen.quot; Officieele vertaling:----„baanden voor zich en anderen
den breederen weg der ongebondonheid, of althans onttrokken zo zich
-ocr page 232-iet TJltramontanisme ten onzent heeft nergens \'s Pausen
woorden weersproken. Ja, het Centrum Tan 24, 25, 27 Oct.
1910 noemt de verontwaardiging, in liberale bladen gewekt
door \'s Pausen jongste Encycliek, l„onredehjkquot;, en maakt
eene vergehjking tusschen de twee Hervormers Borromaeus
en Luther, die in aUe opzichten ten nadeele van Luther
uitvalt.
Schrijver van het bedoeld artikel is Prof. W. Knuif, gehjk
mede bhjkt uit een overdruk der artikelen van het Centrum
aangaande de Borromaeus-Encycliek, als no. 25 der Uitgaven
van de Apologetische Vereeniging „Petrus Canisiusquot;, versche-
nen bij de ]Sr. V. Dagblad en Drukkerij „Het Centrumquot; 1910.
Deze Apologie richt zich voornamehjk tegen drie predikanten,
die „hun protestrede tegen de Borr.-Encycliek hebben uitgege-
ven.quot; De Encycliek wordt hierin geheel verdedigd. Zij ,,bevat,
van Bijbelsch en historisch standpunt gezien, de waarheid.quot;
Wij kunnen er hier niet op ingaan, doch vermelden
in aansluiting van wat wij schreven op blz. 193, dat Prof.
Knuif tot Dr. Bronsveld, die getuigde, dat „de protestantsche
volken in alle opzichten, op elk gebied, vooraan (staan),quot;
zegt: „Wat Neo-Malthusianisme en sociaUsme betreft —
wij geven dit toe — staan ze vooraanquot;. En: „waarin de
protestanten nog meer „vooraan staanquot;, kan Dr. Bronsveld
lezen in het werkje van den Jezuiet Krose: Der Einfluss
der Konfession auf die Sittlichkeitquot;, wiens slotwoord hij
gaarne tot het zijne maakt:.... „Wij moeten het met veront-
aan het gezag en de leiding der Kerk, voegden zich naar de willekeur van
den eersten meest bedorven vorst en volk, en namen, als een hun opgelegd
juk, daarvan leer, wet en levensregel tot hun verderf aan.quot;
Ook wordt in de officieele vertaling het woord „Hervormingquot; niet ge-
noemd, maar „instaurationemquot; vertaald door „vernieuwingquot;. Zoo wordt
in de ofBcieele Nederlandsche vertaUng een harde uitdrukking in het Latyn
zoo zacht mogelijk vertaald, of, waar soms een zinsnede in het Latyn
voor tweeërlei opvatting vatbaar was, diegene gekozen, welke het
minste aanstoot wekken kan. Zoo schynt het althans.
1) Prof. Knuif is uitvoerig bestreden door Dr, J, R, CaJlenbach, Ds. Gr,
W. Melchers, Ds. Onnekes, (twee der bewuste 3 prekikanten), en anderen.
waardiging afwijzen, wanneer men op ons Katholieken den
smet wil werpen, dat wij zedehjk lager staan, omdat de
feiten klaarbhjkehjk het tegendeel bewijzen----quot;
Overigens zegt het Centrum: ,,Ook wat Luther\'spractijk
betreft, moet het resultaat zeer ongunstig luiden. Het ergste is,
dat de theorie slechts schijnt berekend te zijn op zijn eigen prak-
tijken, want de geheele reeks redenen, die „een goeden dronkquot;
of een „stevige roesquot; moeten verontschuldigen, speelt bijna
alle dagen een voorname rol in zijn eigen levensomstandig-
heden: ontstemdheid wegens slechte berichten, zorg, zware
arbeid, aanvechtingen des duivels door droefheid en twijfel,
slapeloosheid en geestehjke uitputting.quot; „Op al deze punten
moet dus Luther het afleggen tegen Carolus. Verwondering
wekt dan ook niet de verklaring van de(n) groote(n) Kerke-
raad der Ev. Luth. Gemeente te Maastricht, in deN. E. Ct.
van 29 Januari 1910: „Wij begeeren geen idealen Luther.
Hoe het mogehjk is, dat (men) ons doet zeggen, dat wij in
Luther een heilige zien, is ons onverklaarbaar. Wij hebben
immers zoo duidehjk mogehjk het tegendeel gezegd.quot; —
De Lutheranen begeeren geen idealen, heiligen Luther.
Dat is van hen zeer verstandig, want een ideale, heilige
Luther bestaat niet. Maar van den prediker eener „nieuwe
leerquot;, van iemand, die zich opwerpt als gezant van God,
verlangt iedereen en moet iedereen verlangen een ideaal,
een heilig leven. Met den leeraar valt dus van zelf de „nieuwe
leerquot;. Do God dor H.H. Apostelen en Evangehsten, de
God van St. WiUebrordus en St. Bonifacius, kiest zulk een
man niet uit om het „zuivere Evangeliequot; te verkondigen.
Luthers leer is dan ook niets meer dan het voortbrengsel
van het bederf zijner dagen. Luthers leer is Luthers levenquot;, i)
Zoo doen dus do ITederlandsche Ultramontanen voor hun
Hoofd, den Paus, niet onder. Zijn taal, nog overtreffende
1) Het ia hier onze taak niet, do uitingen van R.-Kath. zijde tegen
de Hervormers te weerleggen. Men leze: J. H. Gunning J.H.z.: Een
woord van Protestantsch verweer. Leiden, 1891.
de toch al vérgaande taal van Leo XIII in de Canisius-hul, i)
maken zij gaarne tot de hunne.
Wij meenen dus te mogen besluiten met het woord van Dr.
A. W. Bronsveld in de Kroniek van zijne „Stemmen voor
Waarheid en Vrede,quot; Juh 1910: „Achting voor het persoonhjk
geloof, voor de eerhjke bedoehngen, voor den moed en de
trouw van onze Hervormers en martelaren, kent de roomsche
kerk niet. Zij veracht de reformatie en aUen, die haar tot
stand brachten. Een eeresaluut voor onze mannen en vrouwen,
die als „schaepkens ter slachtbank werden geleidquot;, Eome
denkt er niet aan. Als zij de macht in handen had, stelde
zij de Inquisitie hier weer aan \'t werk.quot;
1) Hier wordt het Protestantisme genoemd: vergif om de zielen der
menschen te vermoorden.
BESLUIT.
In overeenstemming met het karakter van dit proefschrift,
onthoud ik mij van het maken van gevolgtrekkingen voor
de practijk. Mijne persoonhjke meening ten dezen moge den
lezer al wel duidehjk zijn — immers tot de taak van den
wetenschappehjken onderzoeker behoort de waardeerings-
arbeid —, en bovendien is het hier niet de plaats voor
„ontboezemingenquot;.
Ik geef dus ten besluite slechts de volgende samenvatting:
In de allereerste plaats is ons gebleken, dat de Ultra-
montanen hunne B. Kath. Kerh gaarne zouden willen zui-
veren van elk min of meer „liberaalquot; element. Dat toch
kunnen zij niet rijmen met het wezen hunner kerk, of,
gehjk zij zeggen, van de Kerk. •
„De Kerkquot;, zoo betuigt Dr. Ch. A. M. van Dam in zijn
„De Kathoheke Kerk en de Sociale Quaestiequot; uitdrukkehjk,
„heeft het eeoht in te grijpen in de Sociale Quaestie en
mede te werken aan hare oplossing, voorzoover zij hgt op
godsdienstig-zedelijk gebied. En wel;
1®. krachtens hare zending;
2». krachtens den phcht van zelfbehoud;
3quot;. krachtens den plicht dor liefde jegens dwalenden en
misleiden,
m. a. w. Zij is het verphcht aan Ood, aan zichzelf en aan
de menschheid.\'^ En
„De Kerk heeft datzehtde recht, ook voorzoover de
-ocr page 236-Sociale Quaestie ligt op sociaal-economisch gebied; en wel;
1°. om den samenbang van het stofEehjke met het geestehjke;
2quot;. krachtens den plicht der liefde jegens zwakken, nood-
hjdenden en verdrukten.quot;
„De middelen, welke de Kerk aanwendt ter oplossing
van de Sociale Quaestie, zijn hoofdzakehjk; hare leer en
leiding, hare werken, hare genademiddelen.quot; En
„Overeenkomstig hare eigenaardige inrichting gebruikt zij
daartoe op verschiUende wijze de hulp harer verschillende
factoren, dat zijn: de Paus, de Bisschoppen, de priesters,
het Kathoheke volk.quot;
De onderlinge verhouding naar Ultramontaanschen geest
dezer factoren leerden wij duidehjk kennen. „Zonder dis-
cussiequot; legge men zich neer bij de bevelen van den onfeil-
baren Paus, of bij die van de uitvoerders van zijn wil: de
Bisschoppen en de priesters. Het Kathoheke volk moet weten,
dat het zelf een van de machtigste middelen is, waardoor
de Katholieke geest in de maatschappij kan doordringen.
„Want het woord van den Katholieken leek dringt verder
door dan dat van den geestehjke: de leek komt voortdurend
en veel gemakkelijker in aanraking met andersdenkenden,
voor wie de Katholieke leer meestal een diep geheim en de
Katholieke priester soms een halve duivel is,quot; zegt Dr. van
Dam, a. w. blz. 114. En daarom is het volgens hem „een
betreurenswaardig verschijnsel, dat zoovelen---- op dit
punt aan hun plicht te kort schieten, en wantrouwig of
vijandig, of althans onverschillig tegenover do beweging
der Katholieke Sociale Actie bhjven staanquot; (a. w. blz. 116).
„Ook zij moeten gewonnen worden en ingelijfd in het groote
Katholieke Sociale..legerquot; (a. w. blz. 117).
Op deze wijze kan de sociale actie der Katholieke Kerk
„een ontzagwekkende macht ontwikkelen, eene macht,
waarbij geen andere organisatie ter Avereld het halen kan.
Zij heeft eene voorbeeldige, streng doorgevoerde organisatie,
die met de bewondering ook de afgunst afdwingt van hare
tegenstanders; Paus, bisschoppen, priesters en volk vormen
waarlijk een leger in slagorde,quot; zoo roept Dr. van Dam
zegevierend uit (a. w. blz. 119).
Zoo wordt door de Ultramontanen ieder Katholiek op-
geroepen om te arbeiden ter eere zijner kerk. Men ga niet
zelf op sociale avonturen uitquot;, (van Dam a. w. blz. 101),
maar wijke nimmer af van de leer der Kerk of van den
aangewezen weg.quot; „Niet alleen kan en moet de Paus de
waarheid leeren; hij heeft ook het recht om te verplichten
tot datgene, wat uit de waarheid voortvloeit; hij kan wetten
en voorschriften maken, een bepaalde gedragslijn vaststellen,
die voor geheel de Kerk verplichtend is. Wij van onzen
kant moeten niet aUeen als waar aannemen wat hij leeraart,
maar ook doen wat hij gebiedt. Hij is niet alleen de Opperste
leeraar der volkeren, maar ook de Opperherder der kudde.quot;
(van Dam a.w. blz. 100).
Van „over de bergenquot; (ultra montes) wachte men het
wachtwoord dus. Om ook de Nederlandsche Katholieken
hiertoe te bewegen gunnen do Ultramontanen zich geen
rust, indien althans (wat niet betwijfeld behoeft te worden,
maar wat hier geen voorwerp van onderzoek is) aan hunne
woorden zich hun daden paren. —
Wat de Oud-KathoUeUn betreft — de Ultramontanen
hebben hen reeds van zich afgeschud. Zij zijn niet bruikbaar
voor hun doel. Waar het te pas komt, worden zij met hoon
en spot overladen. En wel wordt door de Ultramontanen
zoo nu en dan gespeculeerd op hun nèg-Katholiek-willen-zijn,
maar dat zij nooit aan de gestelde voorwaarde tot terugkeer,
nl. do volkomen onderwerping, zullen kunnen voldoen, is
den Ultramontanen al wel duidelijk. —
Het Protestantisme blijft de vijand van het Ultramontanisme
bij uitnemendheid. Wel wordt het vaderlijk door het Ultra-
montanisme onder de hoede genomen, doch slechts om het
des te strenger te kunnen kastijden. Als afschrikwekkend
voorbeeld wordt het der geloovige schare voorgehouden.
Het wordt geenszins geteekend als een gevaarhjke macht;
tenzij dan voor den argelooze, die zich graag bekoren laten
zoude door schoonen schijn. Wanneer de vromen dus voor
het Protestantisme gewaarschuwd worden, dan laat men
het voorkomen, dat dit slechts geschiedt uit zorgvolle
voorkomendheid. Zóó sterk immers moet het Kathoheke
volk worden, dat het wèl met Protestanten en Protestantisme
. in aanraking mag komen, maar dan om hun de oogen te
openen voor de heerhjkheid van het Ultramontanisme, dat
zij slechts uit onwetendheid gezegd worden te weerstaan.
Dr. van Dam wees, naar wij zagen, de Kathoheke leeken
in dezen op hun roeping.
Naar aanleiding hiervan neem ik — ten besluite — de
gelegenheid te baat, om iets te zeggen ten opzichte van, de
inrichting van dit mijn werk.
Het mag den een of anderen lezer verwonderd hebben,
dat ik menigwerf ter schetsing van het Ultramontanisme
liever de woorden van andere Protestanten invlocht, dan
dat ik eigen woorden koos. Dit geschiedde echter met het
vooropgezet doel, om te laten uitkomen, hoe menige oor-
deelvelling over het Ultramontanisme van Protestantsche zijde,
bevestigd wordt door uitlatingen van Ultramontanen zelve.
Ook hierom juist leek mij eene studie als de bovenstaande
eenig nut te kunnen hebben. Ik neem aan, dat wat van
Ultramontaansche zijde geschreven wordt, niet immer onder
de aandacht van de Protestanten komt. Daarom leek het
mij goed de Ultramontaansche literatuur eens te laten
spreken.
Het was mij — om verschiUende redenen — onmogehjk,
de gansche Ultramontaansche literatuur der laatste halve
eeuw te doorworstelen. Daarom nam ik als proef de twee
voornaamste tijdschriften; Do Katholiek en de Studiën, on
vulde wat ik er vond, hier en daar aan met wat mij van
elders onder de oogen kwam.
Verschillende omstandigheden beletten mij, om mijne
studie breeder op te zetten en verder uit te strekken. Ik
bepaalde mij dus strikt tot de bestudeering van de houding
van het Ultramontanisme jegens de Christehjke kerken of
gezindten binnen ons vaderland.
Slechts in het voorbijgaan moest de Ultramontaansche
zienswijze ten opzichte van den Staat, bij de bespreking
van der Ultramontanen houding jegens hunne eigen E.-K.
geloofsgenooten, ter sprake komen.
Het bovenstaande wil dus niets anders zijn, dan slechts
eene bijdrage tot de kennis van het Ultramontanisme, zooals
het zich gelden laat in ons vaderland. —
Moge zij welkom zijn.
\'■■-■-■-M
■ I
-ocr page 241-STELLINGEN.
I.
Het Ultramontanisme vereenzelvigt zich terecht met tle
R.-Kath.-Kerk.
II.
Gehjk de Oud-Kathoheken reeds hunne aanspraak op den
naam Boomsch hebben laten vervallen, zoo behooren zij
eveneens afstand te doen van den naam KatholieJc.
III.
De Pauslijke onfeilbaarheidsverklaring was het nood-
zakehjk gevolg van de Eoomsch-Kathoheke idee.
De tegenstelhng van Boomsch-Katholiek is Vrijzinnig-
Protestant.
Ultramontanen kunnen (wegens hun gezagsbeginsel) niet
aan de eischen van Wetenschap voldoen.
De organisatie van 1816 is door Koning Willem I onbe-
voegdehjk aan de Ned. Herv. Kerk opgelegd.
Eom. 1:16 wordt met Travr) r^ Trurreóovri geene voorwaarde
bedoeld, die aan de zijde van den mensch aanwezig moet
zijn, zal het Evangelie kunnen werken tot heil.
VIII.
Hebr. 5 :8 wordt bij Jezus ten aanzien van de gehoor-
zaamheid innerlijke ontwikkeling ondersteld.
Met Kvpix, 2 Joh, 1, wordt eene gemeente (kerk) bedoeld.
Het pantheïsme kan aan de godsdienstige behoeften der
menschehjke natuur wel eene betrekkelijke, doch geene
volstrekte bevrediging geven.
Het Christendom is naar zijn wezen geen „verlossings-
godsdienstquot; te noemen.
Het wezen der godsdienst moet niet in Aanbidding gezocht
worden (Tegen Tiele, GifEord-lezingen, II, blz. 173), maar
in het bewustzijn van in persoonhjke betrekking te staan
tot Hooger Macht.
De vraag, of het goede goed is omdat God het wil, dan
wel of God het goede wil omdat het goed is, is in de
Christehjke Ethiek niet toelaatbaar.
De doodstraf is af te keuren.
-ocr page 243-In het bericlit Jozua 10 :12—14 wordt het wonder van
het solstitium (ook) door den dichter van het citaat uit
het „Boek des Eechtschapenenquot; voorgesteld als werkehjk
geschied.
XVI.
De Statenvertaling van Eichteren 5:20 moet juist ge-
acht worden.
XVII.
Er is geen voldoende reden, om het slot van het boek
Amos (9: 8amp;—15) niet aan Arnos toe te kennen.
XVIII.
Hozea 3:1 moet aldus opgevat worden, dat Hozea zijne
ontrouwe vrouw weder aannam.
j —
-ocr page 244-■ T. . ■
•f* - . .
: \\
f
S-.
-ocr page 245-i\'quot; . » /^■■•^j\'\'. \'nbsp;\' I.
*
\'.t \'.^ï
fï\'
Tr\'W\'l
Wv-\'-.
M
m
fi\' À -u
-ocr page 246-A
Up.»
.vi
•ïfa:.
\' ■ • Tl, . gt; ■
\'te-, ^
t
K
. -y-
-«^=»4 «.Vf
I .y
.i
■. . ......
\' I ■ ■ : . T
..
-\'m
■ \'vfe
-f,..