-ocr page 1-

•ff/i?quot;.

fv

wM

•y.

-ocr page 2-

gt;. \' .

-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

m

P\'-

•i - i

■3

S)

I

IJ\'i

-ocr page 6-

J m^\'^äfü\'\'\'^ Mr\'Ii t

-nbsp;.......»J,\',.;\' ^IÄL-Ä!^

-ocr page 7-

OVER BEPALING
VAN HET GEHALTE AAN PEPSINE IN NATUURLIJK
EN KUNSTMATIG MAAGSAP

-ocr page 8-

-\'VS\'/ ■

•r

1

fL»-

V , ^

«

It ,

\'r

-A«,-- - ^J ■ - ■ i

-ocr page 9-

ILC^^O^CLK c^W IJ

OVER BEPALING VAN HET GEHALTE AAN
PEPSINE IN NATUURLIJK EN KUNSTMATIG

MAAGSAP,

A. H. KRUYT — UITGEVER — AMSTERDAM

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKS-UNIVERSI-
TEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNI-
FICUS D
r. H. SNELLEN, Jr.. HOOGLEERAAR IN DE FACUL-
TEIT DER GENEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT, TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN
OP DINSDAG DEN 30en MAART 1915, DES NAMIDDAGS

TE 4 UUR, DOOR

LODEWIJK JOHANNES GESELSCHAP,

ARTS

GEBOREN TE VLISSINGER

/f

-ocr page 10-

S .

. -f. ..nbsp;^ ■ ..nbsp;quot;\'V .

ni gt;

T

: •. ■ • \' »f C\'Ä»\' , •■nbsp;•r, ■

\' rit

\'4

Vv

i

fx}^

\'4

■{f. .

II

W m

:

* . * ■

■^^ Î. ■

. » . • • *

;

SHhI

m

. »i j-.

-

■V«^^i »

7t

»

: ^

^^ - ■ .

-ocr page 11-

AAN MIJNE OUDERS
EN

AAN MIJNE AANSTAANDE VROUW

-ocr page 12-

•/ : -nbsp;\' ■■■ ■■\'mm^^i.i^- Iinbsp;imwui ■ rt r r

t

-ocr page 13-

Het is met een gevoel van weemoed, dat ik me aan \'t schrijven zet
van deze regelen, daar nu toch een tijdperk in mijn leven wordt afgesloten,
dat zeker het meest onbezorgde zal zijn geweest; tegelijk echter met een
gevoel van groote dankbaarheid, dat ik onder Uwe leiding, Hooggeleerde
Pekelharing, Hooggeachte Promotor, mijn proefschrift heb mogen bewerken.
Ook langs dezen weg breng ik U gaarne mijn dank voor de leiding,
medewerking en vriendschap, waarvan ik zoo ruimschoots mocht genieten.

Dat het werken in Uw laboratorium ook voor mijn verder leven van
groote beteekenis moge zijn.

Ook U, Hoogleeraren en Lectoren der Medische- en Philosophische
Faculteiten, betuig ik mijn erkentelijkheid voor het van U genoten onderwijs
en voor de practische vorming, die van U uitging. Helaas, dat de dood
reeds een der Uwen, in de kracht van het leven, uit Uw midden moest
wegrukken.

De nagedachtenis van Professor HeilbrONNER blijft ook mij in dank-
bare herinnering.

Ook u, ZeerGeleerde ringer, dank ik voor de hulp, die ik nooit
tevergeefs behoefde in te roepen, maar bovenal voor de vriendschap, die
ik van
u mocht ondervinden.

Ten slotte een woord van dank aan U, mijn academie-vrienden; Uwe
vriendschap zal me steeds in aangename en dankbare herinnering blijven.
Moge zij ook buiten het academieleven blijven voortduren. \'

-ocr page 14-

.if--

*

♦ t

P

■ t^K\'

• . - ■nbsp;, n

-ï-êquot;nbsp;^VVM^-;nbsp;\'-^\'v-.v-:.nbsp;ï

■ •\'•2

.1\'

quot; . \' . - \'i - ■ \' quot; ,

. . . ■ -

■m\'

i

v «»

; : yf

.; 1

i.v

îr-\'./

( ■ f

à

/ «f

/f-
■é.

%

W

-ocr page 15-

INHOUD

Inleiding.....................Blz. 1

Hoofdstuk I: Methoden..............................4

„ II: Pepsine-regels...........„nbsp;32

„ UI: Eigen Onderzoek............81

Methode van Mett.........„nbsp;83

Methode van Grützner..........106

Methode van Volhard........„nbsp;128

Methode van Sörensen..........132

Methode van Fuld-Levison........133

Bepalïng van het gehalte van maagsap aan

pepsine voor klinische doeleinden .... „nbsp;145

-ocr page 16-

«

m

. y •

. - y

i
in

** *

C • ■ i. ■

-. * ƒ ■

■ ■

■ 1 : ■

: if

kV\':; /-quot; V \'\'.-^p,; ■

M

quot; ;

it.

t Ifci Jl:^

-ocr page 17-

STELLINGEN

I

Ten onrechte meent Nagel, dat het gelukt zou zijn pepsine te bereiden,
bevrijd van eiwit.

n

Het al of niet ontbreken van pepsine in urine is geen differentieel
diagnosticum tusschen achylia gastrica en carcinoma ventriculi,

m

Bij het klinisch onderzoek met behulp van de dialyseermethode van
Abderhalden zijn naast specifieke-, zeker ook niet-specifieke enzymen in
\'t spel.

IV

Bij stuitligging moet na de geboorte van de stuit, de baring tot een
einde gebracht worden.

Indeuking van den schedel van neonati trachte men slechts bij uit-
zondering met behulp van instrumenten op te heffen,

VI

De operatie van Trendelenburg bij embolie van de arteria pulmoralis
is te verwerpen.

VII

De lap van Home ontstaat niet uit de portio intermedia prostatae.

VIII

Het is onmogelijk een frequentie-cijfer te geven van het ontstaan van
carcinoma uit ulcus ventriculi.

-ocr page 18-

De proeven van Falta, Rudinger en Eppinger, waarin, na exstirpatie
van de glandula thyreoïdea, adrenaline geen glycosurie veroorzaakte,
hebben geen waarce voor de studie van het verband tusschen glandula
thyreoïdea en chromaffine-systeem.

X

Het is niet geoorloofd tusschen gland. thyreoïdea en parathyreoïdea
een antagonistische werking aan te nemen.

XI

De theorie van Schanz over het ontstaan van cataracta senilis is
onjuist,

xn

De theorie van Behr over het ontstaan van opticus-aandoening bij
torenschedel is het meest aannemelijk.

xm

De oorzaak van de paraplegische vorm van de ziekte van Little wordt
ten onrechte gezocht in partus praematurus.

XIV

Ten onrechte leidt Düker uit zijn proeven af, dat de erythrocyten de
dragers zijn van de thrombocyten.

XV

Phrenicotomie bij longaandoeningen is te verwerpen.

XVI

Het ware wenschelijk voor typhu^ati«ntcn wettelijk ziekenhuisbehan-
deling te kunnen voorschrijven.

xvn

De theorie van Zuntz over de spiercontractie is niet te aanvaarden.

-ocr page 19-

¥ , t

»

•V

quot; i- ■■ ■ f A

I

.......

.f

i

.•t ♦\'Ä-s

i ,

• ƒ

li , .. ii ■ ■\'ft , •
■ - f.- - ■ .

.r.

A

n

\' -r.

gt; gt; a

f »

r.

■ ■ ■ ■ \' \' \' \' « • ■ ■ .

-ocr page 20-

■ ■ - ■

• J

; ■ -
■ ■ !

\' -V

* \' :

• ,

.. 1

J m V

ïgt; . : ,;

V inbsp;.nbsp;^________________

. I»«

aBMHH»nbsp;^ -Ä-*\' ■

lt; Vi-, i-nbsp;quot; ■ ■

-ocr page 21-

INLEIDING

J. Müller^) was de eerste, die duidelijk uitsprak, dat het maagsap
naast het zoutzuur nog een onbekende stof moest bevatten, die met het
zuur aan het maagsap zijn digereerend vermogen verleende. Hij schreef
tochm zijn „Handbuch der Physiologie des Menschenquot; deze woorden-
..Alles überzeugt uns daher, dasz das wirksame Princip im Magensaft ein
noch unbekannter organischer Stoff ist, der auf dieselbe Art wirkt, wie
die Diastase auf das Stärkemehl, indem er dasselbe auflöst.quot;

Spoedig zijn toen enkele onderzoekingen gevolgd, om te bepalen, waar
aie onbekende st(^ gevormd wordt.

Eberlé^) meende, dat ze in het maagslijm gevormd werd. Hij toonde
aan, dat met het zuur aUeen of het maagslijm als zoodanig het verterend
vermogen bezat, maar dat het zure-maagsUjm eiwitstoffen kan verteren
bovendien was hij de eerste, die aantoonde, dat bij dit proces de eiwit-
stoffen m chemischen zin een verandering ondergaan.

Door proeven maakten Schwann en J. Müller^) het echter waar-
schijnlijk, dat die stof, weldra pepsine genoemd, in den maagwand werd
gevormd.

Zij toch konden pepsine uit rundermagen extraheeren door zoutzuur
01 azijnzuur.

In hetzelfde jaar verscheen een onderzoek van Schwann^] waarbij
hij een extract van het sUjmvlies van rundermagen bereidde, door dit ge-
durende 24 uur bij 32° R. uit te trekken door middel van zoutzuur. Hij
hltreerde de vloeistof door linnen, daarna door papier. Hij liet verschiUende
verdunmngen van dit extract op eiwitlamellen werken. Hij ging den tijd
na, dien verschiUende verdunningen noodig hadden om het eiwit op te
^ossen^zag dat mengsels met 4-8 % van het oorspronkelijke extract,

1) J. Müller: Handbuch der Physiologie des Menschen. 1834, Bd. I S 531
7 rnbsp;Verdauung. 1834, gecit. naar Schwann.

S. 9anbsp;Verdauungsprocesses. Müller\'s Archiv. 1836,

-ocr page 22-

sneller digereerden dan het onverdunde extract. Echter begint pas met
Brücke de groote reeks van onderzoekingen met verschillende methoden
om het gehalte aan pepsine van maagsappen te bepalen.

Sedert dien tijd zijn talrijke methoden aangegeven en gewijzigd. Zeker
een bewijs, dat geen der methoden aan alle eischen voldoet.

Maar niet alleen door het feit, dat zoo vele methoden zijn uitgedacht,
om het gehalte aan pepsine te bepalen, maar ook hierdoor wordt men
getroffen bij de bestudeering van de litteratuur, dat er onder de onderzoekers
zulk een groot verschil van meening bestaat over het verband tusschen
hoeveelheid pepsine en vertering, resp. de digestie en den tijd, gedurende
welken gedigereerd wordt.

Zeker wordt dit laatste voor een groot deel verklaard juist door de
verschillende manier, waarop de stand der digestie bij de verschillende
methoden wordt bepaald.

Zoo heeft men van digestievloeistoffen bestudeerd de veranderingen,
die deze ondergingen in physischen of in chemischen zin onder invloed
van de pepsine. Men ging meestal slechts een deel van den arbeid na,
door het enzym verricht; men bepaalde of één of meer splitsingsproducten,
terwijl meestal onbekend was op welke wijze deze verschillende producten
uit elkander of uit het te verteren eiwit worden gevormd.

We mogen ons dan ook eigenlijk niet verwonderen over het gebrek
aan overeenstemming in de uitkomsten. Integendeel, het betrekkelijk on-
volledige en willekeurige in de gevolgde methoden aan de eene zijde,
en de samengesteldheid van de wijze, waarop de eiwitstoffen door de
pepsine worden gesplitst, aan de andere zijde, zouden a priori geen een-
voudige verhoudingen mogen doen verwachten.

Zonder twijfel is bovendien van klinische zijde het vraagstuk menigmaal,
zoo niet geheel genegeerd, dan toch zeer stiefmoederlijk behandeld. Immers
wordt door menig klinikus het pepsine-gehalte van maagsappen alleen in
uitzonderingsgevallen bepaald.

Ook is wel door sommigen, o.a. door Blum en Fuld^) aangeraden, in
plaats van het pepsine-gehalte, te bepalen de hoeveelheid leb, daar beiden
steeds in dezelfde verhouding zouden worden afgescheiden.

Ik zal mij niet bezig houden met de vraag, in hoeverre zulke opvat-
tingen gewettigd zijn, daar toch stellig uit een wetenschappelijk oogpunt
de bepaling van pepsine van de grootste beteekenis is.

1) Blum en Fuld: Die Bestimmung des Fermentgehaltes etc,: Biochem,Zeitschr,Bd,IV
1907, S, 64,

-ocr page 23-

Ik onderzocht van eenige methoden hare betrouwbaarheid en ging
daarbij na in hoeverre in de uitkomsten bepaalde regels of wetten te
ontdekken waren.

Voordat ik echter deze onderzoekingen bespreek, zal ik eerst een
overzicht geven over de belangrijkste methoden en daarna nagaan in hoe-
verre met deze methoden bepaalde regels of wetten zijn opgesteld.

-ocr page 24-

HOOFDSTUK I

METHODEN

Bij de beschrijving der methoden, zal ik den weg volgen, reeds vroeger
door anderen gevolgd, o.a. door
Korn^] en Waldschmidtwaarbij ze in
verschillende groepen verdeeld worden. Aan deze groepeering ligt dan
telkens een gemeenschappelijk beginsel ten grondslag. Hierdoor wordt het
mogelijk een beter overzicht te krijgen over de verschillende methoden.

Ten deele althans is deze indeeling willekeurig, daar men sommige
methoden, zoowel in de eene als in de andere groep zou kunnen rang-
schikken.

Terloops zal ik dan de min of meer belangrijke wijzigingen, die aan
bijna iedere methode zijn aangebracht, vermelden.

Aldus krijgen we vier groepen :

I.nbsp;die methoden, waarbij na eenigen tijd het niet-verteerde gedeelte
van het substraat bepaald wordt ;

II.nbsp;die methoden, waarbij de tijd wordt bepaald, noodig om een
gegeven hoeveelheid substraat volkomen op te lossen ;

III.nbsp;die methoden, waarbij na bepaalde tijden de hoeveelheid digestie-
producten wordt bepaald ;

IV.nbsp;de methode van Metf. Deze toch onderscheidt zich van alle
methoden, doordat bij haar de oppervlakte van het eiwit, die aan
de werking van het enzym is blootgesteld, constant blijft.

Groep I

De eerste methode uit deze groep is die van Bidder en Schmidt.
Zij lieten stukjes gecoaguleerd eiwit van bekend gewicht, in zakjes van
neteldoek digereren gedurende 18—20 uur bij 40° C. Na de digestie
droogden zij het onverteerde eiwit bij 120° C,, wogen dit en konden
aldus de hoeveelheid verteerd eiwit bepalen. Deze methode is o.a. gebruikt

1)nbsp;Korn: Ueber Methoden Pepsin quantitativ zu bestimmen. Med, Diss, Tübingen 1902,

2)nbsp;Waldschmidt: Ueber die verschiedene Methoden Pepsin und Trypsin quantitativ zu
bestimmen, Pflüger\'s Archiv, Bd, 143, S, 189, Jahrg, 1912,

3)nbsp;Bidder u, Schmidt: Die Verdauungssäfte und der Stoffwechsel, 1852, S, 75,

-ocr page 25-

door Ebstein en Grützner bij hun onderzoek over de plaats, waar de
pepsine in de maag wordt gevormd. Eenvoudiger zou men naar Grüfener®),
uitgaande van een bepaald stukje eiwit, kunnen berekenen de hoeveelheid
onverteerd eiwit, door dit in een maatglaasje te brengen.

Men zou dan het volume van het onverteerde eiwit kunnen bepalen,
door het volume van het water, dat door het eiwit uit het maatglaasje
verdrongen werd, te meten.

Verschillende onderzoekers hebben geëxperimenteerd met eiwit in
oplossing.

Thomas en Weber bereidden een caseineoplossing. Na de vertering
sloegen zij de onverteerde caseine neer door middel van natriumsulfaat,
verzamelden dit op een filter, droogden en wogen het. Hetzelfde deden
zij met een controle zonder pepsine.

Krüger*) coaguleerde het onverteerde eiwit door koken, filtreerde en
bepaalde het gewicht van het neergeslagene, terwijl
Müller^] het op een
filter verzamelde, onverteerde eiwit bepaalde door een stikstofbepaling
naar
Kjeldahl

Herzog en Margolis \') brachten ovalbumine tot stolling door verwarming
met verzadigd natriumsulfaat en salpeterzuur op een waterbad. Het pre-
cipitaat waschten zij uit met water en alkohol, droogden het bij 120—130° C.
en wogen het. Hun gemiddelde fout zou bij gebruik van 0,5—0,05 gr,
eiwit ± 4 mgr, bedragen.

Zeker is de meest bekende methode uit deze groep, de methode van
Hammerschlag \'). Vooral onder de klinici heeft zij jaren lang vele vereerders
gekend, maar toch is zij op den duur voor betere methoden moeten wijken.

Hammerschlag maakte een 1% ciwitoplossing, die ± 4%o vrij zoutzuur

1)nbsp;Ebstein tl. Grützner : Ucbcr den Ort der PcpstnbildunjJ im Matfcn. Pflüöer\'s Archiv
Bd. VI. 1872. S, 1.

2)nbsp;Gecit. bij Korn: Med. Diss, Tübingen. 1902. S, 22.

3)nbsp;Thomas u. Weber: Ccntrallblatt für Stoffwechsel- und Verdauungskrankheiten, Ile
Jahrg. No, 14. Geciteerd naar Volhard,: Münch, Med, Wochenschrift Jahrg, 1903, No 49
S. 2129,

4)nbsp;Krüger: Zur Kenntnis der quantitativen Pepsinwirkung, Zeitschr, für Biologie, Bd, 41,
1901, S, 378,

^ 5) A. Müller: Ucber der Einflusz neutraler Salze etc, Zeitschr, für physiol, Chemie,
Bd, 48. 1906, S, 187,

6)nbsp;Herzog u. Margolis : Ueber die Einwirkung von Pepsin auf Ovalbumin. Zeitschr. für
physiol. Chemie, Bd, 60, 1909, S, 298,

7)nbsp;Hammerschlag: Untersuchungen über das Magencarcinom. Archiv für Verdauungs-
krankheiten, Bd. II, 1896. S, 1,

-ocr page 26-

zou moeten bevatten. Voor een proef nam hij 2 porties van 10 cM\\ deed
bij de eene portie 5 cM^ maagsap, bij de andere 5 cM^ water, liet nu
beide 1 uur bij 37° C. in den thermostaat. Daarna bepaalde hij van beide
het eiwitgehalte naar
Esbach, bv.

A.nbsp;controle met water: 67oo eiwit,

B.nbsp;met maagsap: 37oo „ , dan was 50% van het eiwit verteerd.
Hammerschlag zelf vestigde de aandacht op het feit, dat een negatief

resultaat met zijn methode, nog niet de aanwezigheid van pepsine in een
maagsap uitsloot. Immers een proef met een fibrinevlok, ja zelfs met een
schijfje eiwit kon dan nog positief uitvallen,

Schüle nam slechts 3 cW maagsap en liet na de digestie en het
toevoegen van het reagens van
Esbach, de buisjes 24 uur staan, alvorens
hij de hoeveelheid onverteerd eiwit bepaalde. Bovendien gaf hij den raad
de op de buisjes van
Esbach voorkomende verdeeling te controleeren,
Gintl^] is zeer tevreden over de methode en raadt haar vooral klinici aan,
Kövesi loste een kunstmatig (welk?) eiwitpraeparaat op in 4 Voo
zoutzuur.
Troller bereidde een 1 quot;/o protogeen oplossing, Bachmann »^j
een 0,8—1,1 Vo eiwitoplossing en
von A/c/or°) nam op 100 cW water 10
cW vleeschsap „Puroquot; en 25 cM® zoutzuuroplossing van 1 op 5.

Vooral door Oppler \') en Roth ®) is de methode van Hammerschlag
aan scherpe kritiek onderworpen.

Oppler noemde als bronnen van fouten: 1°. de fouten verbonden aan
de methode van
Esbach, 2°, dat Hammerschlag geen rekening hield met
het eiwitgehalte van het maagsap, 3°. zou de pepsine niet gelijkmatig in
den chymus verdeeld zijn, 4°, zou de duur van digestie, n.l. 1 uur te kort
zijn, daar a. de fout van aflezing te groot zou worden en ß. bij kleine

1)nbsp;Schale: Ueber die Pepsinabsonderung im normalen Magen Zeitschr, für klin,
Medicin, Bd, 33. 1897 S, 538.

2)nbsp;Gintl: Ueber das Verhalten des Pepsins bei Erkrankungen des Magens, Archiv,
für Verdauungskrankheiten Bd. IV. 1898, S, 250.

3)nbsp;Kövesi: Untersuchungen aus dem Gebiete der Magenpathologie, Archiv für
Verdauungskrankh, Bd, V, 1899 S, 190.

4)nbsp;Troller: Zur Pepsinfrage bei Achylia gastrica, Arch, f, Verdauungskrankh. Bd, V, S, 151,

5)nbsp;Bachmann : Experimentelle Studiën über die diätetische Behandlung bei Superacidität,
Archiv für Verdauungskrankh, Bd. V. S, 336.

6)nbsp;von Aldor: Ueber die künstliche Beeinflussung der Magensaftsekretionen. Zeitschr.
für klin, Mcdicin, Bd, 40, 1900, S. 249, Id, : Besitzt das Pepsin eine antizymotischc Kraft etc.
Berl, Klin. Wochenschrift. Bd. 35, 1898. S. 638,

7)nbsp;Oppler: Beitrag zur Kenntnis vom Verhalten des Pepsins bei Erkrankungen des
Magens, Archiv für Verdauungskrankh, Bd, II, 1896, S, 40,

8)nbsp;Roth: Zur Frage der Pepsinbestimmung bei Erkrank, etc, Zeitschr, für klin. Med,
Bd, 39, 1900, S. 1,

-ocr page 27-

hoeveelheden van het enzym dc werking der pepsine niet voldoende tot
uiting zou komen,
Oppler houdt de methode alleen geschikt voor „Orien-
tierungszweckequot;.

Roth onderschreef de bezwaren van Oppler en noemde zelf nog eenige.
Zoo maakt men bij de methode van
Hammerschlag fouten, wanneer men
geen rekening houdt met den zuurgraad van het maagsap. Verder zou
na het toevoegen van het reagens van
Esbach de digestie nog verder gaan.

Schifft) heeft getracht de genoemde bezwaren tegen de methode van
Hammerschlag te ontzenuwen. Hij houdt juist den korten digestie-duur
vooral voor sterke maagsappen voor een groot voordeel, omdat dan de
verschillen scherper uitkomen. De eiwitstoffen uit het maagsap zouden
zgn. „hydriertequot; eiwitstoffen zijn, die door het reagens van
Esbach niet
worden neergeslagen. Verder zou na het toevoegen van het reagens de
digestie niet meer verder gaan. Hij meent, dat het niet in rekening brengen
van den zuurgraad van het maagsap geen invloed zal hebben op de
digestie, daar de verschillen hierdoor teweeggebracht, zóó gering zijn, dat
ze mogen worden verwaarloosd.

Ten slotte heeft Schiff het protogeen van Trailer afgekeurd, daar dit
in oplossing slechts 2—3%o te praecipiteeren eiwitstoffen bevat en door
vele maagsappen troebel wordt gemaakt. Op zijn beurt is
Schiff weer
heftig bekritiseerd geworden door
Schorlemmer -) Deze vond onder dezelfde
condities toch de neerslagen in verschillende buisjes van
Esbach van ver-
schillende hoogte, o,a, afhankelijk van den tijd, gedurende welken ze gestaan
hadden, voordat ze gecontroleerd werden.

Ook zijn controle-buisjes gaven verschillende hoeveelheden praecipi-
taat, afhankelijk van het verschillend neerslaan of van het verschillend
eiwitgehalte der oplossingen.

Hij ging na den invloed van het reagens van Esbach, zoowel op
albumosen als peptonen. Beide werden er door gepraecipiteerd, alsook dc
albumosen van het maagsap, zoodat men deze geenszins mag verwaar-
loozen. Ook hij vond, dat na het toevoegen van het reagens de vertering
nog verder gaat, en dat de aciditeit te veel in de verschillende proeven
uiteenloopt, tlij gelooft zelfs, dat soms het zoutzuur-optimum wordt over-
schreden.

Naar ik meen terecht, gaf Schorlemmer aan de methode van Mett dan

1)nbsp;Schiff: Beiträge zur Physiologie und Pathologie der Pepsinsekretion. Archiv für
Verdauungskrankh. Bd, VI, 1900, S, 107,

2)nbsp;Schorlemmcr: Untersuchungen über die Grösse der Eiweissverdauenden Kraft ctc.
Berl. Klin, Wochenschrift. 1902. No. 51. S. 1193, Id.: Untersuchungen etc. Archiv für
Verdauungskrankheiten Bd. VIII. 1902, S, 299,

-ocr page 28-

ook verre de voorkeur boven die van Hammerschlag, ofschoon later o,a.
Robin nog de laatste verkoos.

Ook Beitmann en Schroeder^] zagen, dat door het reagens van £!s6acft
de peptonen ten deele worden gepraecipiteerd. Wanneer zij de digestie-
vloeistof na de vertering behandelden met trichloor-azijnzuur en daarna
centrifugeerden, dan konden ze in de vloeistof met het reagens van Esöac^
nog een tweede neerslag verkrijgen, bestaande uit peptonen.

Zij wijzigden daarom de methode aldus : zij maakten een 1 % eiwit-
oplossing in 0.2% zoutzuur, brachten deze 12 uur bij 38° C. Hiervan
namen ze telkens 10 cM® in buisjes (verdeeld in 15 cM®), vulden aan tot
15 cM^ met maagsap, voor de controle met 0.2% zoutzuur. Ze lieten 70
minuten digereeren bij 38° C. Zij kozen dezen tijd, omdat dikwerf het pepton
pas na 40 à 50 min. „en massequot; uit de primaire splitsingsproducten werd
gevormd. Zij vonden dan nl. een plotseling toenemen van de digestieproducten.

Na de digestie vermengden ze 10 cW met 5 cM^ 10 % trichloor-azijnzuur,
schudden en centrifugeerden gedurende 2 uur, tot het centrifugaat constant
bleef. De centrifugebuisjes waren verdeeld in 15 cM\', terwijl de onderste
cM® nog verdeeld was in ^/so cM^.

Bv. contrôlebuisje : sediment 25 X Vso cM^
Digestiebuisje : „ 10 X
Vso cM\'.

Dus verteerd: 15 X Vso cM\' van 25 X Voo ^^^ sediment.

Op 100 cW zouden 60 cM\' verteerd zijn. Derhalve bedroeg de
digestie 60% van het aanwezige eiwit.

In ons land heeft van Spanje over de methode geschreven. Hij schijnt
de genoemde bezwaren tegen haar niet te deelen. Hij vond, dat een
eiwitoplossing altijd een constant praecipitaat gaf; dat 1 uur digestie
voldoende was, daar langer durende digestie soms in \'t geheel geen prae-
cipitaat meer gaf. Of de digestie na het toevoegen van het reagens van
Esbach nog verder gaat, onderzocht hij door in zulk een digestiemengsel
buisjes van
Mett te leggen, die dan na 24 uur nog geheel onaangetast
waren. Daarbij moet echter worden opgemerkt, dat buisjes van
Mett voor
zulk een mengsel al zeer weinig gevoelige indicatoren zijn.

1)nbsp;Robin: Ucbcr das Verhalten des Pepsins bei verschiedenen Magenkrankheiten,
Archiv für Verdauungskrankh, Bd. X, 1904, S, 242,

2)nbsp;Beltman und Schroeder: Ueber die Bestimmung der proteolytischen Kraft des
Magensaftes etc, Archiv für Verdauungskrankh, Bd, X, 1904, S, 599,

3)nbsp;van Spanje: de gebruikelijke Methoden der Pepsinbepalingen en enkele harer toe-
passingen in de kliniek, Ned, Tijdschr, voor Geneeskunde, 1908, Ie helft No, 11, p, 809,

-ocr page 29-

In den laatsten tijd heeft alleen P. Cohnheim nog geexperimenteerd
met de methode van
Hammerschlag. Hij vermeldt alleen, dat hij met zijn
1 ®/o eiwitoplossing nooit tegenstrijdige uitkomsten verkreeg.

Vervolgens moet ik nog de methode noemen, die door Kohlenberger^)
is aangegeven. Hij liet een stukje gecoaguleerd eiwit van 100 mM\' 12
uur digereeren bij 37° C. in een reageerbuisje met 0.5 cM\' maagsap en
4,5 cM\' gekookt maagsap. Na de digestie bracht hij het onverteerde
stukje eiwit, na het gedroogd te hebben, in een schaaltje, dat voorzien was
van een schaalverdeeling, waarop hij terstond af kon lezen, hoeveel eiwit
onverteerd was. Later maakte hij een centrifugebuisje, waarvan de punt
den dienst van het schaaltje deed, met 100 mM^ inhoud. Hierin deed hij
het verteringsmengsel, centrifugeerde en bepaalde dan de hoeveelheid
onverteerd eiwit. Was bv, na 12 uur al het eiwit verteerd, dan was de
sterkte van het maagsap:

X 100 ^ ~ 100 pepsine eenheden.

Het schaaltje was nl, 10 mM, lang en verdeeld in 10 deelen. Was
nog 2.5 deelstreep na 12 uur digestie met onverteerd eiwit gevuld, dan was
de sterkte van het maagsap:

^ X 100 X = 75 eenheden,

lUnbsp;lZi

Is de vertering volkomen na 9 uur digestie, dan is de sterkte: x

100 X ^ = I33V3 eenheid enz.

Later heeft Kohlenbergar\') een tamelijk samengesteld toestel gecon-
strueerd, de zgn. „Pepsinometerquot;. Voor de uitvoerige beschrijving van het
apparaat verwijs ik naar zijn mededeeling. Hij vult een „cuvettequot; met een
inhoud van 100 mM\' met gecoaguleerd eiwit. Daarna brengt hij op het
ciwitcylindertje in de „cuvettequot; een druppel maagsap met zoutzuur tot 5
cM^ verdund. De „cuvettequot; heeft bovendien een schaalverdeeling van O—100.
Na de digestie, die 12 uur bij 37° C, duurt, kan hij direct aflezen op de
schaalverdeeling, hoeveel eiwit nog onverteerd is.

1)nbsp;Paul Cohnheim: Expcrimcntcll-vcrgleichendc Untersuchungen über den klinischen
Wert etc, Archiv für Verdauungskrankh, Bd, XVL 1910, S, 627,

2)nbsp;Kohlenberger: Uebcr Proteolyse im Magen, Deutsch. Archiv für klin. Medicin. Bd.
99. 1910, S. 148.

3)nbsp;Kohlenberger: lieber quantitativen Pepsinnachweis mit Angabe einer neuen Probe.
Münch. Med, Wochenschrift 1911. No. 38, S. 2012,

-ocr page 30-

Verder is de constructie zoodanig, dat aan het eene uiteinde van het
eiwitcylindertje een luchtledig of een luchtverdunning bestaat, terwijl op
het andere uiteinde de dampkringsdrukking werkt. Het is mij niet duide)ijk
welke voordeelen aan die drukverschillen moeten worden toegeschreven.
We zullen
Schorlemmer zeli^) deze laten vermelden. „Die in die Eiweissphase
erfolgende Diffusion der Säure und des Pepsins, das in abgemessener
Magensaftmenge und in weiteren Röhrchen zur kompletten Wirkung komt,
wird dadurch, das auf die Flüssigkeitssäule in dem Messgläschen der
Atmosphärendruck wirkt und Paralysatoren sich nicht lediglich nach dem
breiteren Teile des Messgläschens im die Säure verteilen, sondern auch
allmählich in die Richtung des luftleeren (oder stark luftverdünnten) Raumes
abflieszen können, günstig gestaltet.quot;

Ten slotte heeft Schorer^) refractiebepalingen gedaan, om het onver-
teerde eiwit te bepalen. Vroeger hadden
Obermayer en Piek geconsta-
teerd, dat eiwitoplossingen onder den invloed van pepsine geen verandering
in refractie ondergaan, wel onder den invloed van trypsine.
Schorer be-
paalde echter de refractie van een digestiemengsel vóór de digestie, ver-
wijderde na de vertering het onverteerde eiwit en bepaalde nu de refractie
van het filtraat met behulp van een refractometer van Pulfrich, Het onver-
teerde eiwit verwijderde hij door het te coaguleeren en te filtreeren. De
refractie was in het laatste geval afgenomen in evenredigheid met de hoe-
veelheid onverteerd eiwit, die verwijderd was.

Hij werkte met verdunde eiwitoplossingen nl, van 0.5—0.6 %. Zijn
refractometer was zoodanig ingesteld, dat voor gedestilleerd water de af
te lezen grenslijn viel op schaaldeel 15, bij de temp. van 17,5° C., waarbij
hij alle refractometrische bepalingen deed.

Hij bepaalde van zijn eiwitoplossing de refractie en het percentage
eiwit uit een stikstofbepaling naar
Kjeldahl Hij vond resp, de grenslijn op
schaaldeel 17,8 en 0,5 % naar
Kjeldahl Was nu van een onbekende eiwit-
oplossing de refractie bepaald, b.v. de grenslijn op schaaldeel 18,5, dan
was het eiwitpercentage te berekenen uit:

(17,8—15,0) : (18,5—15,0) = 0,5 % : x % of
0,5X3,5 ^^^

Zijn bepalingen deed hij met een eiwitoplossing met een refractie-
waarde van „grenslijn op schaaldeel 18,5.quot;

1)nbsp;1, c, s, 2014,

2)nbsp;Schorer: Ueber refractometrische Pepsinbestimmung, Med, Diss. Bern, 1908.

3)nbsp;Obermayer und Pick: Ucber Veränderungen des Brechungsvermögens, Hofmeister\'s
Beiträge, Bd, VII, 1906, S. 331,

-ocr page 31-

Hij nam telkens 40 cM^\' eiwitoplossing, 4 cM\' n, HCI, 0-1 cM\'\'
maagsap en vulde met de eiwitoplossing aan tot 50 cM® Hij liet gedu-
rende 24 uur digereeren bij 38° C, Van 10 cM® van het verteringsmengsel
bepaalde hij de refractie vóór de digestie. Na de digestie nam hij 20
cMP
verteringsmengsel, behandelde dit, met n. NaOH en 2 druppels eener 1 Vo
azolitminoplossing als indicator, tot scherpen omslag in het blauw; nu deed
hij 1 druppel eener 5 Vo azijnzuur-oplossing erbij, kookte en filtreerde heet.
Dan bracht hij het filtraat met water op 20 cM^ en bepaalde hiervan de
refractie, b.v.:

Refractie van het digestiemengsel voor de digestie: schaaldeel 20.2
„ „ „ filtraatnbsp;na de „nbsp;„
19.0

Verschil = „nbsp;1.2

Hij had genomen 50 cM^* digestiemengsel, waarin 46 cM^ eiwitoplos-
sing met refractie-waarde 18,5, Stelde hij dus de refractie-waarde van het
mengsel als
j: (n,l. x — meer dan van water], dan:

(18,5—15,0): X = 50:46 of x = 3,2 schaaldeel.

180

50 cM\' met refractie-waarde 1.0 bevatten — 90 m.gr, eiwit.
Immers hij had een 0.62 Vo eiwitoplossing met een refractie-waarde 18.5-

15.0 = 3.5 meer dan van aq.dest. De eiwitoplossing met een refractie-waarde
van 1 zou dus per 100 cMquot; bevatten ^ = ± 180 m.gr. eiwit. In 50 cM=»

met refractie-waarde 3,2 bevinden zich derhalve 90 X 3,2 = 288 m.gr. eiwit.

Het verschil in refractiewaarde nl, 1.2 komt dus overeen met 90 X 1,2 =
108 m.gr, eiwit, In de proef was dus verteerd 288 — 108 = 180 m.gr. eiwit.

Hij koos den langen proefduur van 24 uur, om de werking van kleine
hoeveelheden pepsine nog te kunnen waarnemen. Slechts ééns vond hij
een maagsap, dat in dien tijd al het eiwit verteerd had.

Groep II

Brücke^) deed proeven met stukjes gecoaguleerd eiwit of metfibrine-
klompjes. Hij nam van beide evenveel op het gezicht in reageerbuisjes,
waarin verschillende verdunningen van het te onderzoeken maagsap. Hij
legde er reeds den nadruk op, dat men den zuurgraad in alle buisjes
denzelfden moet maken.

Dan noteerde hij den tijd, waarna het eiwit of de fibrine verteerd was.

1) Brücke: Beiträge zur Lehre von der Verdauung, Sitzungs-berichte der mathem,
naturw, Classe der Kais, Akademie der Wissenschaften zur Wien, Bd. 37, S, 131. Jahrg. 1859,
Id.: Bd. 43, Jahrg, 1861, S, 601, Id,: Vorlesungen über Physiologie 1874, Bd, I, S. 296,

-ocr page 32-

Brücke gaf den raad er door verdunning voor te zorgen, dat de
digestietijd minstens 30 minuten bedroeg, omdat dan de tijden bij de
verschülende verdunningen verder uit elkander lagen en zoo verschillen
in digestie beter uitkwamen.

Later gaf A. Mayer\'^) een methode aan om de stukjes gecoaguleerd
eiwit nauwkeurig gelijk te maken. In glazen buisjes, die van binnen met vet
waren ingesmeerd, liet hij eiwit stollen. Daarna stootte hij het eiwit in
den vorm van een cylindertje uit die buizen, droogde boven zwavelzuur
en sneed voor \'t gebruik gelijke deeltjes af.

Op dergelijke wijzen hebben ook Boas, Johannessen en Illoway
de sterkte van maagsappen willen bepalen.

Bettmann en Schroeder^] hadden een 1% eiwitoplossing gemaakt. Zij
brachten 2 cM\' van deze oplossing te zamen met 1 cM\', door 0.4%
zoutzuur, viervoudig verdund maagsap in een reageerbuisje. Nu schudden
zij krachtig het buisje een 50 maal, waardoor een schuimlaag ontstond
boven de vloeistof- Zij lieten digereeren bij 37° C,, noteerden den tijd,
waarna het schuim verdwenen was. Zij geven dezen tijd aan in minuten
als zgn. „Schaum-Indexquot;,

Alleen vond ik in de litteratuur dat Cohh^] met de methode heeft ge-
werkt, Hij onderscheidde op grond van \'t onderzoek met deze methode
de maagsappen alleen in: „strongquot;, „very strongquot; etc,

Spriggs\'\'] maakte gebruik van de verandering der viskositeit van eiwit-
oplossingen onder invloed van de digestie. De bepalingen deed hij met
een viskosimeter van
Ostwald. In zijn proeven onderzocht hij na ver-
schillende tijden van digestie de viskositeit van het digestiemengsel en
bepaalde den tijd, waarna de doorstroomingstijd juist 83 sec. bedroeg.

1)nbsp;A, Mayer: Einige Bedingungen der Pepsinwirkung quantitativ studiert, Zeitschr, für
Biologie, Bd, 17. 1881, S. 351,

2)nbsp;Boas: Diagnostiek und Therapie der Magenkrankheiten, Theil I, 1894, 3e Auflatfe,
S, 187,

3)nbsp;Johannessen: Studiën über die Fermente des Magens, Zeitschr, f, Klin, Med, Bd, 17,
1890. S, 304.

4)nbsp;Illoway: Einfache Methoden zur quantitativen Bestimmung der vom Magen aus-
geschiedenen Enzyme, Archiv für Verdauungskrankh, Bd, XI, 1905. S, 144,

5)nbsp;Bettmann n. Schroeder: lieber die Bestimmung der proteolytischen Kraft des
Magensaftes etc, Archiv für Verdauungskrankh. Bd, X. 1905, S, 599,

6)nbsp;Cobb: Contribution to our knowledge of the action of pepsin, with special reference
to its quantitative estimation. The American Journal of Physiology, Vol, XIII. 1905. p. 448,

7)nbsp;Spriggs: Eine neue Methode zur Bestimmung der Pepsinwirkung, Zeitschr, f.
physiol, Chemie, Bd, 35. 1902, S. 465.

-ocr page 33-

Onder invloed van pepsine en zoutzuur neemt de viskositeit van
eiwitoplossingen af.

Deze methode heeft, voor zoover ik heb kunnen nagaan,quot;^weinig toe-
passing gevonden.

Herzogt] deed bepalingen bij zijn onderzoek over^den invloed van
perssap uit Ascaris op pepsine.

Nu zullen we leeren kennen, methoden die vooral in den laatsten
tijd veelvuldig zijn gebruikt.

Het eerst verscheen van de hand van Jacoby een mededeelin;^ over
de werking van pepsine op een suspensie van ricine in NaCl-oplossing. Hij
nam waar, dat de troebele vloeistof door de werking van pepsine helder
werd. Op dit beginsel heeft
Solms^] spoedig een methode opgebouwd, de
z.g.n, methode van
Jacohy-Solms of de ricinemethode.

Hij maakte een 1 % oplossing van ricine in 5 % NaCl-oplossing.
Telkens bracht hij hiervan 2 cM^ in een reageerbuisje met 0,5 cM®
Vio n.
zoutzuur, waardoor een melkachtige troebelheid^ ontstond. Verder deed
hij in de buisjes resp, 0,0; 0.1; 0,2; 0,5; enz, 1,0 cM® maagsap, vulde aan
tot 3.5 cM^ met gekookt maagsap. Deze buisjes werden in den thermo-
staat bij 37° C. geplaatst. Men kon dan waarnemen, na welken tijd de
digestievloeistof in de buisjes helder was geworden.

Spoedig verschenen van allerlei kanten mededeelingen over de
methode. Meestal echter heeft men in een reeks van verdunningen bepaald,
welke verdunning in een bepaalden tijd (V2 uur meestal) in staat was de
gegeven hoeveelheid ricineoplossing helder te maken.

Zoo deden proeven met de methode. Witte, Rosenstern, Oguro, ®)
Haia,\') Minami, ®) Shaklee en Meitzer
Ieder onderzoeker heeft zijn eigen

1)nbsp;Herzog: Ueber proteolytische Enzyme, Zeitschr, f. physiol. Chemie. Bd. 39,1903, S. 305.

2)nbsp;M. Jacoby Ueber die Beziehungen der Verdauungswirkung und der Labwirkung.
Biochem. Zeitschr, Bd. I. 1906, S, 53,

3)nbsp;Solms: Ueber die Neue Methode der quant. Pepsinbestimmung und ihre klinische
Verwendung, Zeitschr, für klin. Medicin, Bd, 64, 1907, S, 158,

4)nbsp;Witte: Ueber die neue Methode etc. Berl. klin, Wochenschrift, No, 42,1907. S. 1338.

5)nbsp;Rosensiern: Untersuchungen über die Pepsinsekretion. Berl, klin, Wochenschr.
No, 45, 1908. S. 542,

6)nbsp;Oguro: Ueber die Wirkung des Pepsins etc, Biochem, Zeitschr, Bd. 22, S, 278,

7)nbsp;Hata: Ueber die Sublimathemmung etc, Bioch, Zeitschr, Bd, 17. 1909, S, 156,

8)nbsp;Minami: Ueber die Reaktionen zwisschen Fermenten ctc, Bioch, Zeitschr. Bd, 39
1919. S, 94,

9)nbsp;Shaklee and Meitzer: The destructivc effect etc, American Journal of Phvsioloßv,
Vol, XXV, p, 81, 1909,

-ocr page 34-

wijze van uitvoeren der methode. Zoo varieert o.a. zeer sterk de sterkte
van de ricineoplossing.

Einhorn maakte een toestel, bestaande uit een vacuumglas, dat hij
vulde met water van 50 ä 60 ° C. en waarin hij een stel met 12 reageer-
buisjes kon plaatsen, gevuld met digestiemengsels van verschillende
concentratie. Het vacuumglas werd dan goed gesloten en na 30 min. bepaald
in welke buisjes er een volledige opheldering had plaats gehad.

Mij dunkt, dat de temp, waarbij althans in het begin de digestie
plaats heeft, te hoog is, waardoor zeker de pepsine zal worden beschadigd.
Het is mij daarom niet duidelijk in welk opzicht
Einhorn de methode zou
hebben vereenvoudigd.

Ook voor pepsinebepalingen van urine heeft men de methode van
Jacoby-Solms zeer vaak gebruikt, o.a. Wilenko,^) Ellinger en Scholz,^) Bieling*].
Dan moet men natuurlijk de ricineoplossingen verdund nemen en de tijden
van digestie verlengen,

Ellinger en Scholz hebben later echter in plaats van de ricinemethode,
de methode van
Gross gebruikt, daar ze soms ook in de proeven zonder
pepsine ophelderingen zagen.

In het, vóór korten tijd verschenen boek van Effront^] heeft hij de
ricinemethode zeer aanbevolen, vooral „quand il s\'agit d\'essais comparatifsquot;.

Men kan, dat is natuurlijk een groot voordeel van de methode, ook
bij kamertemperatuur experimenteeren.

Reeds in 1907 heeft Liebmann in plaats van een ricinesuspensie,
een suspensie van gecoaguleerd kippeneiwit gebruikt.

Later gaf Hata ook een methode aan met een eiwitoplossing, die
bereid was door kippeneiwit fijn te wrijven en te verdunnen met water.
Zoo had hij een opalesceerende vloeistof, die door pepsine helder werd.
Hij heeft bovendien een methode aangegeven om het eiwit in poedervorm
te brengen, nl. in een vacuumklok bij 50—55° C.

Hij zag soms bij proeven met hondenmaagsap, dat een helder geworden

1)nbsp;Einhorn: Ueber eine Vereinfachung der Ricinmethode, Berl, klin, Wochenschr, 1908.
S. 1567,

2)nbsp;Wilenko: Zur Kenntnis der Pepsinausscheidung. Berl, klin, Woch, 1908, S, 1060,

3)nbsp;Ellinger und Scholz: das peptische Ferment des Harns. Deutsch, Arch, f. klin. Med,
Bd, 99, 1910, S, 221.

4)nbsp;Bieling: Die diagnostische Bedeutung des Harnpepsins bei Magencarcinom, Deutsch,
Arch, für klin. Med, Bd, 102, 1911, S. 507,

5)nbsp;Effront: Les catalyseurs biochimiques dans la vie et dans l\'industrie, Paris 1914, p, 265,

6)nbsp;Liebmann: Eine neue Methode etc, Gecit, naar Münch, Med, Wochenschr, 1907,
S 1550,

7)nbsp;Hata: Ueber die Bestimmung des Pepsins etc, Biochem, Zeitschr, Bd, 23,1910, S. 179,

-ocr page 35-

digestievloeistof weer troebel werd. Een verklaring van dit verschijnsel
durfde
Haia niet te geven.

Volgensnbsp;is het een globuline uit de ricine, waarop de reactie

berust. Hij meent echter, dat de keuze van ricine een ongelukkige is;
vooreerst, omdat de echte ricine juist een albumine is, omdat het verder
moeilijk te krijgen is en bovendien zeer giftig,

Rose heeft daarom een globuline bereid uit Pisum sativum. Hiertoe
trok hij erwten van Pisum sativum, na ze bevrijd te hebben van de schillen,
uit door middel van 10 % NaCl-oplossing. Door verzadiging met ammonium-
sulfaat, filtratie, dialyse tegenover stroomend water, scheidde hij de
globulinen zoo zuiver mogelijk uit het extract af. Ten slotte had hij een
volmaakt heldere globulinen-oplossing in 10 % NaCI-opIossing, Door
neutraliseeren met NaOH, dialyse en filtratie, scheidde hij de globulinen
af, filtreerde deze en droogde ze bij 40° C,

Voor het gebruik loste hij de globuline op in 10 % NaCl-oplossing,
nl. 0.25 gram in 100 cM» NaCl-oplossing.

Hiervan bracht hij telkens 1 cM\' in een reageerbuisje met 1 cM^
0-6 % H Cl. Dan had hij een troebele vloeistof, waarin het maagsap ge-
bracht werd in verschillende verdunningen, telkens op hetzelfde volume
en met dezelfde aciditeit.

Hij liet digereeren bij 50—52° C., of ook bij 37° C,
Rose maakte er opmerkzaam op, dat de troebelheid bij eenzelfde
hoeveelheid globulinen o,a. afhankelijk is van den zuurgraad. Volgens zijn
tabellen kreeg hij echter geen verschillen bij het gebruik van 0,4—0,1 % H Cl.

Ook Effront^] gaf een methode om een suspensie van eicrenalbumine
te bereiden in 0,2 % zoutzuur. Hij noteerde den tijd, waarop het digestie-
niengsel helder was geworden. Om dit moment te kunnen vaststellen:
iiOn essaie de déchiffrer a travers Ie tube une lettre de petite dimension
tracée a l\'encre sur du papier blanc.quot; Ook zou men volgens E. kunnen
gebruiken \'t fijn gewreven wit van een hard gekookt kippenei bv, 10 gram
op 100
cMP 0.25 % zoutzuur.

Ongeveer gelijktijdig met de methode van Jacoby-Solms verscheen
een methode, waarbij men niet de opheldering waarneemt, maar waarbij
men onderzoekt na verschillende tijden of men nog door bepaalde reagentia
een troebelheid van onverteerd eiwit kan te voorschijn roepen.

1)nbsp;C, Rose: A Modified Mcthode for the clinical Estimation of Pepsin, Archives
of Internal Medicine 1900, p, 459,

2)nbsp;Effront: I.e. p, 260—262,

-ocr page 36-

Fuld en Levison maakten een 1 % edestine-oplossing in verdund
zoutzuur. Wanneer zij hierop verschillende hoeveelheden eener pepsine-
oplossing lieten werken en na een bepaalden tijd, met phenolphtaleïne
als indicator, titreerden, zagen ze vóór het omslaan in rood een neerslag
ontstaan, waarvan de grootte in omgekeerde evenredigheid stond met de
hoeveelheid pepsine. Zij gaven echter weldra het titreeren op, maar
trachtten hun doel te bereiken door op de vloeistof een sterke
NH3-
oplossing te brengen. Op de grens van beide vloeistoffen ontstond dan
een neutrale laag, waarin het aanwezige, onverteerde eiwit praeci-
piteerde.

Later bereidden zij een 1 7oo edestine-oplossing in zoutzuur van de
aciditeit 30 (30 cM»
Vio n. HCl 70 cM^ aq. dest,),

hl een reeks reageerbuisjes brachten zij telkens 2 cM\' 1 7oo edestine-
oplossing en maagsap in verschillende, afnemende hoeveelheden. Na de
digestie brachten zij dan enkele druppels sterke NHa-oplossing in de
reageerbuisjes, om te controleeren of er troebelheid ontstond al of niet,
d, w. z. of de edestine nog niet verteerd was of reeds verteerd,

Uit de edestine zou door het zuur edestan gevormd worden, dat bij
neutrale reactie neerslaat.

Inplaats van NHg-opIossing kan men ook een NaCI-oplossing nemen.

Volgens Fuld en Levison zou men met een 10% NaCl-opIossing ook
directe bepalingen kunnen doen, daar des te meer van die zoutoplossing
moet toegevoegd worden, naarmate de pepsine-oplossing sterker ge-
digereerd heeft.

Bovendien zou men met hun methode die van Jacoby-Solms kunnen na-
bootsen, door te werken met een troebele edestine-oplossing. Door een
keukenzout-oplossing immers zou men hun edestine-oplossing troebel
kunnen maken.

Tal van onderzoekingen zijn ook met deze methode gedaan, waarbij
weer elk der onderzoekers zijn eigen wijze van proefinrichting gevolgd
heeft. Zoo is de sterkte van de edestineoplossing en de hoeveelheid telkens
gevarieerd; eveneens is de temperatuur, waarbij gedigereerd wordt, zeer
uiteenloopend, alsook de wijze, waarop na de digestie onderzocht wordt
of nog onverteerd eiwit aanwezig is.

Meestal heeft men ook met deze methode de digestie niet gecontro-
leerd op verschillende tijden, maar op één tijdstip bepaald, welke zwakste

1)nbsp;Faid: Eine neue Methode der Pepsinbestimmung, Münch, Med, Woch, 1907, S, 1454,

2)nbsp;Fuld-Levison: Die Pepsinbestimmung mittelst der Edestineprobe, Bioch, Zeitschr
Bd. VI, 1907, S, 473,

-ocr page 37-

verdunning van het te onderzoeken maagsap de gegeven hoeveelheid
edestineoplossing zóódanig kon veranderen, dat met
NH3- of NaCl-oplossing
geen troebelheid meer te voorschijn was te roepen.

Feiil\\ Togami% Wolffen Tomas2ewski% KurtMeyer*), Kudo—Kiofo^]
volgden vrijwel de methode naar de beschrijving van Fuld—Levison.

Indemans^) gaf de voorkeur aan NHs-oplossing, daar NaCl-oplossing
volgens hem met maagsap soms ook een troebelheid gaf. Hij gebruikte
of een 1 °/oo of een 1 % edestine-oplossing, en het maagsap in verschillende
verdunningen of onverdund, al naar de sterkte van het maagsap.

Lênardonderzocht het zoutzuur-optimum van verschillende pepsine-
praeparaten met de edestinemethode. Had
J. Christiansen met de
methode van
Mett gevonden, dat menschelijk maagsap een lager optimum
heeft dan dierlijk maagsap,
Lénard vond juist het tegenovergestelde.
Hij schrijft dit verschil toe, aan het onderscheid in de gevolgde methodiek.

Ook Effront bespreekt de methode in zijn boek. Hij onderzoekt
echter op troebellieid niet bij daglicht, maar met een gloeilamp. Hij onder-
vond, dat pepsine zelf soms edestine neerslaat. Volgens een persoonlijke
mededeeling van
Dr. Wallerstem aan Effront zou men dit kunnen voor-
komen door een kleine hoeveelheid natriumcitraat toe te voegen.

Ook Bickei Ewalden Grünfelder roemen de methode van
Fuld—Levison als om strijd.

1)nbsp;FeigL: Experimentelle Untersuch, über den Einfluss etc. Bioch, Zeitschr, Bd. VI.

1907,nbsp;S, 17,

2)nbsp;Togami: Ueber den Einfluss einiger Genussmittel etc. Bioch. Zeitschr. Bd. IX.

1908,nbsp;S, 453,

3)nbsp;Wolff u. Tomaszewski: Ueber [Pepsin und Pepsinbestimmung. Berl. Klin, Woch.
1908, S. 1051,

4)nbsp;Kurt Meyer: Ist das Schütszche Gesetz etc, Berl. Klin, Woch, 1908. S, 1485.

5)nbsp;Kudo Kioto: Ueber die Beziehungen zwischen der Menge etc. Biochem. Zeitschr.
Bd. 16. 1909. S, 217,

6)nbsp;Indemans: Het onderzoek der maagfunctie met behulp van bicarbonus natricus en
edestine, Ned, Tijdschr, voor Geneeskunde, 1911, pag, 175,

7)nbsp;Lénard: Beitrag zur Kenntnis des Pepsins. Bioch, Zeitschr, Bd, 60, 1914. S. 43.

8)nbsp;J. Christiansen: Einige Bemerkungen über die Mettsche Methode: Biochem. Zeitschr.
Bd, 46. S. 257.

9)nbsp;Effront: l.c, p, 264,

10)nbsp;Bichel: Magen und Magensaft, Bd, III, le Hälfte v,h, Handbuch der Biochemie des
Menschen und der Tiere von Oppenheimer, 1910,

11)nbsp;Gotfried Ewald: Ueber die Bedeutung etc. Deutsch, Archiv für klin. Med, Bd, 106,
S, 498, 1912.

12)nbsp;Grünfelder: Die Beeinflussing der Magensaftsekrction etc. Zeitschr. für exper.
Pathologie und Therapie, Bd. 16. 1914. S, 141,

-ocr page 38-

Junghans^) ging op zeer eigenaardige wijze te werk. Hij neutraliseerde
het maagsap met soda in substantie, verdunde daarna met 0.12 % HCl,
al naar er vrij zuur aanwezig was, 20 tot 10 maal. In een reeks reageer-
buisjes bracht hij resp. 1.0; 0,64; 0.4; 0,25; 0,16 en 0,1 cM® verdund
maagsap, in ieder buisje 2 cW l
%o edestine, vulde met physiologische
NaCl-oplossing aan tot hetzelfde volume, bracht daarna met 3 % HCl
den zuurgraad op 0.4—0.5 Nu liet hij de buisjes, na ze krachtig
geschud te hebben, bij kamertemp. staan gedurende 30 min. Door middel
van 0,3 cM^ koud-verzadigde NaCl-oplossing ging hij dan na, in welk
buisje geen troebelheid meer ontstond. Was b.v, 0.25 cM® 20
X verdund

20 X 2 X 100

maagsap hiertoe in staat, dan was de sterkte van het maagsap-—--

= 160 eenheden.

Hij zegt, dat de pepsine van het neutraliseeren geen schade ondervond,
maar onderzocht niet, of het toevoegen van de physiol, NaCl-oplossing
ook invloed op de reactie had.

Ook is het pepsinegehalte van urine met deze methode bepaald o.a.
door
Fuld en Hirayama^) en door Kunimatsu Takeda ^\'j.

Door Gross is een caseine-oplossing bereid. Hij loste 1 gram caseine
op met
16 cW 25 7o zoutzuur en water tot 1 Liter vloeistoL

Na de vertering onderzocht hij met enkele druppels geconcentreerden
azijnzuren natron of de caseine verteerd was. De caseine zou dan geprae-
cipiteerd worden, terwijl de caseosen in oplossing blijven.

Shaklee en Meitzer^) hebben de caseine-oplossing gebruikt en contro-
leerden met een verzadigde NaCl-oplossing in een 5 % azijnzuur-oplossing
den stand der vertering, terwijl
Ellinger en Scholz quot;) haar bij de pepsine-
bepalingen van urine gebruikten.

Gottfried Ewald \') schijnt naast de methode van Fuld-Levison die van
Gross gebruikt te hebben. Zonder nader aan te geven waarom, schrijft hij,
dat de methode „unzureichendquot; was.

1)nbsp;Junghans: Ucber das Verhalten von Pepsin und Trypsin im Mageninhalt: Inaug-
dissertation, Halle 1910, s, 10 en 12—13,

2)nbsp;Fuld und Hirayama: Ueber den Nachweis der Magenfermente, Berl, klin, Woch,
1910, S, 1062.

3)nbsp;Kunimatsu Takeda: Ueber das Harnpepsin etc, Deutsche Med, Woch. 1910, S, 1807.

4)nbsp;Gross: die Wirksamkeit des Pepsins und eine einfache Methode zu ihrer Bestim-
mung. Berl, klin, Woch, 1908. S, 643,

5)nbsp;Shaklee and Meitzer: I. c. p, 93. 6) Eltinger und Scholz: 1. c, S, 225,
7]
Gottfried Ewald: 1, c, S, 513.

-ocr page 39-

Groep in

Verreweg de meeste methoden behooren tot deze groep,

M. Schifft) vermeldde reeds in zijn leerboek, dat men de quantiteit
Peptonen zou kunnen bepalen met behulp van een aërometer. Later wees
Maly^) erop, dat het beter was de hoeveelheid peptonen te bepalen, dan
dat men de oplossing van eiwit naging, want, schreef hij, „das Pepton
musz als das eigentliche Verdauungsproduct des Eiweisses gelten. Lösung
kann auch durch blosse Bildung von Acidalbumine stattfindenquot;.

Hiertoe verwijderde hij uit het digestiemengsel de onverteerde eiwit-
stoffen door te koken, na neutralisatie, en te filtreeren. Het filtraat dampte
hij in op \'t waterbad en droogde bij 120® C. Zoo bepaalde hij door te
quot;^vegen de hoeveelheid pepton, waarbij hij de zouten in rekening bracht,
«o/ymann®) deed dergelijke proeven, maar liet de stukjes gecoaguleerd
eiwit gedurende de digestie door de digestiemengsels op en neer
bewegen,
Gruenhagen*] bracht op filters in trechters door zoutzuur ge-
zwollen fibrine. Was het overtollige zoutzuur uit de trechters afgeloopen,
dan bracht hij met een pipet eenige druppels maagsap op de fibrine,
^oor het maagsap ging fibrine in oplossing, zoodat druppels digestie-
vloeistof uit de trechters afliepen. Hij bepaalde na verschillende tijden de
hoeveelheden filtraat. In hetzelfde jaar heeft
von Wittich deze methode
reeds gebruikt. Hij toonde aan, dat bij de sterkere pepsine-oplossingen
de filtratie eerder begint dan bij de zwakkere, b.v.:

No. Begin der digestie. Hoeveelheid filtraat in 45 min.

1nbsp;na 7 minuten.nbsp;5 cM®.

2nbsp;na 3 minuten.nbsp;20 cW.

Brückequot;) meende, dat men met de methode van Gruenhagen alleen kon
schatten, welke van 2 vloeistoffen de meeste pepsine bevatte, maar niet
bepalen in welke verhouding beider pepsineconcentratie tot elkander staat.

In denzelfden tijd is Grützner \') begonnen met een eigen methode, die

1)nbsp;M. Schiff: Leçons sur la physiologie de la digestion, 1868, tome I. p. 402,

2)nbsp;Maly: Chemie der Verdauungssäfte und der Verdauung Bd, V, Theil II, 1881 in
Handbuch der Physiologie von Hermann, S, 75—77.

3)nbsp;Hoffmann-. Ueber Säurewirkung bei der Pepsinverdauung, Schmidts Jahrbücher der
fies, Medizin, Bd, 233, Jahrg, 1902, s, 271.

4)nbsp;Gruenhagen: Neue Methode etc. Pflüger\'s Archiv, Bd, V, 1872, S. 203.

5)nbsp;von Wiltich: Weitere Mittheilungen etc. Pflügers Archiv, Bd, V, S, 435,

6)nbsp;Brücke: 1, c, in Vorlesungen etc. Bd, I, s, 299.

7)nbsp;Grülzner: Ueber eine neue Methode Pepsinmengen colorimetrisch zu bestimmen,
fflügers Archiv Bd, VIII. S. 452,

-ocr page 40-

hij bij zijn groote reeks van onderzoekingen over de digestie heeft

Hij Ideurde fibrine aanvankeUjk met pikrokarmijn, later met ammoniakale
karmijnoplossing. Hiertoe hakte hij fibrine, bevrijd
van bloedkleurstof, fijn,
bracht deze gedurende eenigen tijd in V4—V2% ammoniakale karmijnop-
lossing, die zoo min mogelijk overmaat van ammoniak mocht bevatten,
waardoor de fibrine donkerrood gekleurd werd. Nu waschte hij de fibrine
met water uit, totdat het waschwater kleurloos bleef. Dan bewaarde hij

de karmijnfibrine in glycerine.

Voor een proef werd karmijnfibrine, door uitwasschen met water, van
de glycerine bevrijd, en daarna in 6 maal haar volume aan zoutzuur van
0,1 % gebracht. Van deze gezwollen fibrine deed hij gelijke klompjes in
reageerbuisjes, die 10 cM^ 0.1
7o HCl bevatten en bracht dan telkens in
ieder buisje 1 cM® maagsap in verschillende verdunningen.

Wanneer de fibrine verteerd wordt, zal karmijn vrij komen en dit zal

de digestievloeistoffen kleuren.

Om de kleur te beoordeelen, vergeleek hij deze met een standaard,
bestaande uit 10 reageerbuisjes met een
karmijn-glycerineoplossing van

verschillende sterkte.

No. I bevatte: 0,1 cM^ 1% karmijnglycerine 19.9 cM^\' water.
„ n „ 0.2 „nbsp; 19,8 „

„ X „ 1.0 ..nbsp; 19.0 „

Zoo kon hij na bepaalde tijden, om de 5 min, bv., de kleursterkten
van de digestievloeistoffen in getallen uitdrukken van I—X.

Door zeer vele onderzoekers is de methode van Grützner gebruikt
o.a. door
Partsch,^) Sahli,^) Gehrig,\'\') Korn,*) Wojwodoff,\') Oguro,\')
Pfleiderer,\'\') Müller.^) Wroblewskiquot;quot;)
schatte de kleursterkte op \'t gezicht,
waarbij hij volgens zijn tabellen 13 kleuren onderscheidde. Zoo deed ook
Hohmeier^% die 6 kleursterkten wist te onderkennen.

1)nbsp;Partsch: Beiträge zur Kenntnis des Vorderdarmes ctc, Archiv, für Mikrosk, Anatomie,
Bd, 14, 1877. S, 181.

2)nbsp;Sahli: Ucbcr das Vorkommen von Pepsin etc. Pflügers Archiv, Bd, 36,1885,8.209.

3)nbsp;Gehrig: Ucber Fermente im Harn, Pflüger\'s Archiv Bd, 38, 1886, S, 35,

4)nbsp;Korn: Ueber Methoden Pepsin quantitativ etc, Inaug, Diss, Tübingen 1902,

5)nbsp;Wojwodoff: Ueber die Methoden der Pepsinbestimmung etc. Med. Diss, Berlin. 1907\'

6)nbsp;Oguro: Ueber eine Methode etc. Biochem. Zeitschr.Bd, 22, S, 267,

7)nbsp;Pfleiderer: Ein Beitrag zur Pepsin und Labwirkung, Pflüger\'s Archiv Bd, 66. S, 617.

8)nbsp;Müller: Der Einflusz. der Salzsäure etc. DeuUch. Archiv für klin. Med, Bd, 88,
1907, S, 522, id.: Deutsch, Archiv für klin. Med, Bd, 94, 1908, S, 27,

9)nbsp;Wroblewski: Zur Kenntnis des Pepsins, Zeitschr, für physiol Chemie Bd. 21. S, 1,

10)nbsp;Hohmeier: Ucber die Aenderungcn etc. Med, Diss, Tübingen 1901,

-ocr page 41-

Landerer gebruikte de methode als grensmethode. Hij bepaalde nl.
na 2—3 urige digestie, welke verdunning van het maagsap nog de digestie-
vloeistof kon rood kleuren. Hij schijnt echter geen contrólebepaling gedaan
te hebben zonder pepsine.

Later heeft Hammarsten\'] er nog eens opgewezen, dat de methode
van
Grützner veel gevoeliger is, dan de metliode van Mett.

Grützner heeft zelf een verbetering in de methode aangebracht. Hij
heeft n.1. een colorimeter geconstrueerd. Dit toestel bestaat uit een standaard,
waarin een reageerbuisje en een wigvormig toeloopend vat. In het eerste
doet men de te onderzoeken digestie-vloeistof, in het tweede een digestie-
vloeistof, om de eerste liiermede te vergelijken.

Vóór beide kan men n.l. een tweetal prisma\'s op en neer schuiven
langs een schaalverdeeling. Kijkt men door het prisma vóór het reageer-
buisje, dan valt het licht in het prisma steeds door een vloeistofkolom
van dezelfde dikte. Doet men hetzelfde door het tweede prisma, dan ziet
men door een vloeistofkolom in het wigvormige vat, waarvan de dikte
afliankelijk is van de plaats van het prisma. Door de prisma\'s op en neer
te schuiven, varieert men derhalve de dikte van de vloeistofkolom in het
laatste geval. Wanneer men kijkt door de prisma\'s, ziet men een gezichts-
veld, waarvan de eene helft behoort bij het reageerbuisje, de andere bij
het wigvormige vat. De colorimeter, waarmede ik proeven deed, had een
verdeeling op de schaal van 1—9.0, waartusschen ik nog tiende deelen

kon schatten, dus: 0.0, 0.1, etc., 1.0......8.8, 8,9, 9.0. Waldschmidt*)

kleurde fibrine met diphenyl-rosaniline, om de methode ook voor trypsine-
bepalingen te kunnen gebruiken, omdat de karmijn door alkaUën spoedig
uit de fibrine wordt getrokken.

Daar de vroeger vermelde standaard-oplossingen van karmijn-glycerine
spoedig van tint veranderen, heeft
Sahli^) op 2 manieren getracht
dit bezwaar op te heffen. Vooreerst maakte hij een standaard-oplossing
aldus: 50 cM\' glycerine, 2.5 cM^* l7oo glycerine-oplossing van rosaniline-
sulfonzuren natronen 2,5 cM\'van een 0.5 alkoholische pikrinezuur-oplos-
sing. Of ook kleurde
Sahli de fibrine met berlijnsch blauw en bereidde dan als

1)nbsp;Landercr: Ueber das Verhalten von Pepsin etc, Deutsch, Arch. f. klin. Mcdicin.
Bd, 93, 1908, S. 563.

2)nbsp;Hammarsten: Ucbcr Pepsinarme und Pepsinfreie Chymosinlösungcn, Zeitschr. für
physiol. Chemie Bd. 74. 1911. s 142.

3)nbsp;Grützner: Ein cinfachcr Colorimeter etc, Pflüger\'s Archiv Bd, 144, 1912, S, 545,

4)nbsp;Waldschmidt: 1. c,

5)nbsp;Sahli: Lehrbuch der klinischen Untersuchungsracthodcn. 5e Auflage 1909, S. 521.

-ocr page 42-

standaard-oplossing een oplossing van berlijnsch blauw in Vio o. oxaalzuur.
Beide oplossingen moet men bewaren, afgesloten van lucht en licht.

Ten slotte wil ik nog noemen Rakoczy die in den laatsten tijd proeven
deed met fibrine, gekleurd in een zure oplossing van borax-karmijn. Na
de kleuring droogde hij de fibrine en maakte ze fijn tot een poeder. Voor
elke proef nam hij met een maatje 50 mgr. borax-karmijn-fibrine. Deze fibrine
zou minder snel door zoutzuur alleen van zijn karmijn beroofd worden,
dan de fibrine van
Orützner.

Reeds had von Wittich^) de draaiing van het polarisatievlak door
digentievloeistoffen onderzocht met behulp van een polariscoop van
Soleil-
Ventzke,
Hij kreeg echter bij vergelijkende proeven over de hoeveelheid
peptonen groote verschillen, wanneer hij gewichtanalytisch of polariskopisch,
het peptongehalte bepaalde. Later heeft
E. Schütz^) het peptongehalte
bepaald met een polaristrobometer van
Hofman-Wild, nadat hij een globu-
linen-vrije-albumine-oplossing had laten digereeren.

Het onverteerde eiwit verwijderde hij door neutralisatie en praecipitatie
met ijzerchloride.

In een onderzoek, waarin verschillende splitsingsproducten bij de pepsine-
digestie afzonderlijk werden bepaald, hebben
E. Schütz en Huppert*^) de
secundaire albumosen polarimetrisch bepaald. Eerst praecipiteerden zij bij
zwak zure reactie de acidalbumine, die dan nauwkeurig gedroogd en
gewogen werd. Door koken met ferriacetaat bij neutrale reactie scheidden
zij de primaire albumosen af, die zij weer door een gewichtsanalyse be-
paalden. Ten slotte berekenden zij op genoemde wijze de hoeveelheid
secundaire albumosen.

Uit den laatsten tijd moeten we Bogdandy^) noemen, die bepalingen
deed
met een Polarimeter van Schmidt-Haen. Hij bereidde een 3.5 %
caseineoplossing. Na de digestie praecipiteerde hij de onverteerde caseine
met een mengsel van natriumsulfaat, magnesiumsulfaat, alkohol en water
en bepaalde de draaiing van het heldere filtraat.

1)nbsp;Rakoczy: Vergleichende Untersuchungen über die Verdauungsfcrraente etc. Zeitschr.
für physiol. Chemie. Bd, 85, 1913, S. 349,

2)nbsp;von Wittich: 1, c,

3)nbsp;E. Schütz: Eine Methode zur Bestimmung der relativen Pepsinmenge, Zeitschr, für
physiol, Chemie Bd, IX. 1885. S. 577,

4)nbsp;E. Schütz u. iïuppcr/; Ueber einige quantitative Verhältnisse bei der Pepsinverdauung,
Pflüger\'s Archiv Bd, 80, 1900, S, 470,

5)nbsp;Bogdandy: Quantitative Bestimmung der Pepsinwirkung, Zeitschr, für physiol,
Chemie Bd, 84, 1913, S, 18.

-ocr page 43-

Hetzelfde deed Bogdandy met een contrólevloeistof: Het verschil gaf
hij dan aan in zijn tabellen. Bovendien deed hij van \'t filtraat N-bepalingen
naar
Kjeldahl, waarbij hij tamelijk overeenstemmende resultaten verkreeg.

Zeer vele onderzoekers deden proeven, waarbij gebruik werd gemaakt
van stikstof-bepalingen der filtraten, nadat de onverteerde eiwitstoffen
gepraecipiteerd waren. Zoo liet
Salkowski^] fibrine digereeren. Hierna
neutraliseerde hij met natronloog, kookte, zwak met azijnzuur aanzurend
en filtreerde. In \'t filtraat bepaalde hij het N-gehalte naar
Kjeldahl
Bertels^]
nam inplaats van fibrine vloeibaar kippen-eiwit. Op hetzelfde
beginsel berustten de proeven van
Duhs% Hahn% Croner\'\'] en Leuites%
Oppler
T bepaalde vóór de digestie de hoeveelheid eiwit en na de digesüe
de hoeveelheid verteerd eiwit, beide naar
Kjeldahl

Meer bekend is geworden het onderzoek van J. Schütz. Hierin be-
paalde hij op zeer bewerkelijke wijze, na de digestie, de in niet-stolbare
stoffen voorkomende stikstof naar
Kjeldahl Volgens hem bevat kippen-
eiwit 3 verschillende groepen van N-houdende stoffen, n.1.: 1quot;. echte
eiwit-stoffen ;
2\\ ovomucoïde ; 3°. niet-eiwitachtige stoffen, als iecithine enz.
De eerste groep noemt hij stolbare sükstof bevattende stoffen; de stoffen
van de 2e en 3e groep bevatten niet-stolbare stikstof. Bij de digestie
zouden de laatsten toenemen ten koste van de eersten.

Een nieuw moment brach/ Sjöqvist») in zijn experimenten. Hij heeft
n.1. poedervormig eiwit laten digereeren, terwijl de fleschjes met digestie-
mengsels in roteerende beweging waren. Na de digestie centrifugeerde hij
met behulp van een laktokriet van
Lavall het onverteerde eiwit af en
bepaalde in de vloeistof het N-gehalte naar
Kjeldahl Door de rotatie

.1) Salkowski: Ucbcr die Zusammensetzung ctc, Virchow\'s Archiv Bd, 120,1890, S, 354,
id,: Ueber die Bindung der Salzsäure etc, Virchow\'s Archiv Bd, 127. 1892, S. 501.

2)nbsp;Bertels: Ucbcr den Einfluss des Chloroforms, Virchow\'s Archiv, Bd, 130, 1892, S. 497.

3)nbsp;Dubi: Der Einfluss des Chloroforms etc, Virchow\'s Archiv Bd. 134. 1893. S. 519.

4)nbsp;Hahn: Ucber die Einwirkung verschiedener Säuren. Virchow\'s Arch, Bd, 137.1894. S. 597,

5)nbsp;Croner: Zur Frage der Pepsinverdauung. Virchow\'s Arch. Bd. 150, 1897, S, 260,

6)nbsp;Levites: Ueber den Einfluss neutraler Salze etc. Zeitschr, für physiol, Chemie Bd
48, 1906, S, 187.

7)nbsp;Oppler: Beitrag zur Kenntnis vom Verhalten ctc, Archiv für Verdauungskrankh
Bd, II, 1896, S. 40,

8)nbsp;J. Schulz: Zur Kenntnis der quant. Pepsinwirkung, Zeitschr, f,physiol Chemie Bd, 30.
1900, S, 1, id,: Ueber den Einfluss der Pepsin-und Salzsäuremengen etc, Bioch, Zeitschr,
Bd, 22, S, 33,

9)nbsp;Sjöqvisl: Physiologisch-chemischc Beobachtungen über Salzsäure. Skand, Archiv für
Physiologie. Bd, V. 1895, S, 354,

-ocr page 44-

waren natuurlijk de digestie-producten minder storend en had de digestie
meer gelijkmatig plaats.

Ook Sörensen heeft de stikstof-bepaling naar Kjeldahl gebruikt. Hij
liet een acid-albumine-oplossing digereeren, Na de vertering praecipiteerde
hij het onverteerde eiwit óf door een 15 % looizuur-oplossing óf door een
stanno-chloride-oplossing, filtreerde en bepaalde het N-gehalte van het
filtraat.

Reeds vroeger vermeldde ik, dat Bogdandy^) de N. bepaalde. Ten
slotte heb ik nog
Effront^] te noemen, die het onverteerde eiwit precipi-
teert, door eerst te neutraliseeren en daarna door iets azijnzuur aan te
zuren en te koken in een autoclaaf bij 100° C. Van het filtraat doet hij
dan een stikstofbepaKng.

Ook op de biureetreactie der splitsings-producten zijn bepalingen van
het pepsine-gehalte gebaseerd. Wel meende
Johannessen dat uit de ver-
schillende kleiu: der biureetreactie niet de hoeveelheid pepton kon berekend
worden, maar toch heeft later
Klug sen. er een methode op gebaseerd.
Hij neutraliseerde vóór en na de digestie het digestie-mengsel. In het
laatste geval kookte hij de vloeistof eerst op. Dan behandelde hij de
vloeistof met natronloog en kopersulfaat, filtreerde en deed een deel van
het filtraat in de „Trogquot; van
Schultze, die hij voor den spektrophoto-meter
van
Glan plaatste.

De aflezing, hierbij verkregen, vergeleek hij met die, wanneer hij de
„Trogquot; gevuld had met water. Aldus bepaalde
Klug de exstinctiecoëffi-
cient. Deze zou de relative eiwitconcentratie het eenvoudigst uitdrukken.
Had hij de E^ (exst. coeff.) van het maagsap en de E^ van het verterings-
mengsel bepaald, dan zou E^—E^ een maat zijn voor de hoeveelheid
gevormde albumosen en peptonen.

Ook Klug jun. ®) heeft dergelijke bepalingen gedaan, maar hij trachtte
nog meer splitsingsproducten afzonderlijk te bepalen.

Kaufmann\'\'] gebruikte naast de methode van Meit de biureetreactie.
Hij zag deze negatief uitvallen, waar ook de methode van
Meü in den
steek liet. Anders was de sterkte van de biureetreactie ± parallel aan de
digestie naar
Meü.

1)nbsp;Sörensen: Enzymstudien. Bioch, Zeitschr. Bd. XXI, 1909, S, 131—305,

2)nbsp;Bogdandy: 1, c, 3) Effroni: I, c, 4) Johannessen: 1, c,

5)nbsp;Klug sen.: Untersuchungen über Pepsinverdauung. Pflüger\'s Archiv Bd. 60,1895, S. 43.

6)nbsp;Klug jun.: Beiträge zur Pepsinverdauung, Pflüger\'s Archiv Bd, 65, 1897, S, 330.

7)nbsp;Kaufmann: Zur Frage der quant, Pepsinbestimmung nach Mette, Archiv für Ver-
dauungskrankh, Bd, IX, 1903, S, 570,

-ocr page 45-

Arrhenius heeft het eerst aangetoond, dat het electrisch-geleidings-
vermogen van een electrolyt afneemt, door in zijn oplossing te brengen
een niet-electrolyt, bv. eiwit. Wanneer albumine in zure oplossing gesplitst
wordt in albumosen, dan zal de verbinding van het zuur met de albumosen
een ander geleidingsvermogen bezitten, dan het zuur met het albumine
had. Het geleidingsvermogen zal afnemen. Hiervan heeft
Sjöqvistquot;) partij
getrokken, ffij bereidde albumine oplossingen, waarvan hij door uitdampen,
drogen, verbranden en wegen van de asch het albuminegehalte bepaalde.
In fleschjes deed hij bepaalde hoeveelheden albumineoplossing, zoutzuur
en verschillende hoeveelheden pepsineoplossing, liet digereeren bij 37° C.
Na verschillende tijden bepaalde hij in proefjes bij 18° C. het geleidings-
vermogen. In tabellen geeft hij:
ijl = moleculair-geleidingsvermogen, en
A = vermindering van het geleidingsvermogen.

Evenzoo heeft Oker-Blom bepalingen gedaan voor een maagsap-
eiwitoplossing. Ook hij zag het electrisch geleidingsvermogen afnemen,
hoewel ten slotte minimaal. Hij meent, dat dit veroorzaakt wordt door
de binding van het zoutzuur door de splitsingsproducten.

Later zal ik uitvoerig op de onderzoekingen van S/oqrüis/terugkomen.
Daar echter de bepaling van het electrisch geleidingsvermogen voor quant,
pepsinebepaling te ingewikkeld is, zal ik hun methodiek niet nader be-
spreken. Ik wil er alleen op wijzen, dat
Oker-Blom *) ook vriespuntsbepalingen
van digestievloeistoffen deed met het toestel van
Beckmann. Hij vond
echter, dat het vriespunt van eiwitoplossingen onder invloed van pepsine
zèèr weinig wisselde en dan nog wel soms in positieven, soms in nega-
tieven zin.

Uit deze groep is veelvuldig de methode van Volhard\'\') gebruikt voor
quantitatieve bepalingen van pepsine, ten minste voor klinisch onderzoek.
Vroeger heb ik reeds beschreven de methode van
Thomas en Weber\'^),
waarbij caseineoplossingen gedigereerd werden en waarna, na praecipitatie

1)nbsp;Arrhenius: Ucbcr die Acndcrung des elektrischen Leitungsvermögens einer Lösung
etc. Zeitschr. für physikalische Chemie. Bd. IX. 1892. S. 493.

2)nbsp;Sjöqvist: 1. c.

3)nbsp;Oker-Blom: Thicrische Säfte und Gewebe etc. Skand. Archiv für Psysiologie. Bd.
XIII. 1902. S. 359.

4)nbsp;1, c,

5)nbsp;Volhard: Ueber eine neue Methode etc. Münch. Med. Woch. 1903. No. 49. S. 2129.
id.: Ueber eine neue Methode etc.: Münch, med. Woch. 1904. S. 158,

6)nbsp;Thomas und Weber: 1, c.

-ocr page 46-

van de onverteerde caseine, de laatste door wegen bepaald werd. Meunier
had ook proeven met caseineoplossing gedaan. Hij bepaalde aan \'t begin
der digestie en aan \'t einde de „HCl librequot; met behulp van het reagens
van Töpfer (dimethylamidoazobenzol) en het reagens van Gunzburg (phloro-
glucine-vanilline), volgens een door hem aangegeven methode. De ver-
mindering yan den „vrijenquot; zuurgraad, zou volgens Afcum\'cr een maat zijn
voor de pepsine-digestie, daar des te meer zoutzuur zich zal hechten aan
de „albumoïdequot;, naar mate meer pepsine aanwezig is.

Uit deze twee methoden heeft Volhard de zijne samengesteld. Volhard
heeft eveneens een caseineoplossing in zoutzuur gebruikt. Waimeer hij
door natriumsulfaat de caseine praecipiteerde en den zuurgraad van het
filtraat bepaalde, dan vond hij dat de caseine altijd eenzelfde hoeveelheid
zoutzuur had meegenomen. Liet hij pepsine op de caseineoplossing werken
en praecipiteerde hij daarna de onverteerde caseine, dan vond hij de
aciditeit van het filtraat toegenomen, des te meer naar mate meer caseine
verteerd was.

Hij loste 100 gram caseine op in 1760 cM\' water en 140 cW Vi n,
HCl. Hij nam voor elke proef 100 cM\' caseineoplossing, vulde deze met
water en maagsap aan tot 300 cM^, liet dan verteren bij 40° C. De
onverteerde caseine praecipiteerde hij daarna met 100 cM\'natriumsulfaat,
filtreerde en bepaalde van 200 cM® filtraat de aciditeit met
Vio n. NaOH
en phenolphtaleïne.

Het verschil in zuurgraad van het filtraat van de controle-vloeistof
en van de digestievloeistof, was de maat voor de digestie.

Volgens Löhlein^] wilde Volhard aanvankelijk alleen het zoutzuur titreeren,
waarom hij alizarine als indicator gebruikte. Bij phenolphtaleïne wordt nl. de
zuurgraad sterk in de hoogte gebracht door de peptonen. Bij phenolphtaleïne
heeft de omslag in het rood eerst dan plaats, wanneer ook alle organische
zuren geneutraliseerd zijn. Toch gelooft
Löhlein, dat dit geen bezwaar is.

Löhlein maakte een alkalische oplossing van caseine, die hij zoowel
voor trypsine- als pepsine-bepalingen kon gebruiken. Voor de laatsten
deed hij er dan zoutzuur bij. Verder ging hij op de wijze van
Volhard
te werk.

1)nbsp;Meunier: Recherche quantitative de la pepsine etc. Comptes rendus des séances de
la société de biologie. Année 1901. p. 560.

2)nbsp;Meunier: Du dosage de 1\' acide chlorhydrique libre dans le suc gastrique. Comptes
rendus des séances etc. Année 1901. T. 53. p. 283.

3)nbsp;Löhlein: Ueber die Volhardsche Methode etc. Med. Diss, Glessen 1905.

Id. : in Hofmeister\'s Beiträge Bd, VII, S, 120.

-ocr page 47-

Küttner^) is tegen het gebruik van de caseineoplossing van Löhlein%
omdat er NaCl bij ontstaat, dat remmend werkt op de pepsine- Daarom
neemt hij liever de zoutzuur-caseineoplossing. Hij neemt 100 gram caseine
op 400 cM\' water van 50° C, laat dit Va uur staan op 50° C. Nu
vult hij aan tot 1 L. met water, doet er daarna al schuddend zoutzuur
•bij, nl. 140 cM\'\' normaal. Ten slotte vult hij aan tot 4 Liter met water
van 50° C. Hij neemt voor elke proef 200 cW van deze caseineoplossing,
vult aan tot 300 cM\' met water en maagsap, laat 1 uur digereeren bij
40° C. Na de digestie brengt hij erbij 100 cM^ 20 % glauberzout, filtreert
en bepaalt van 200 cM^ de aciditeit, met phenolphtaleïne als indicator.
Hiervan trekt hij af de aciditeit van het maagsap en van het filtraat van
de contrólevloeistof.

Heichelheim en Kramer^) schijnen zeer met de methode van Volhard
te zijn ingenomen. Zij toch schreven „scheint dieselbe zur Zeit die beste
Methode zu sein, wo es darauf ankommt genau quantitativ zu arbeiten.quot;
Evenzoo is
Reicher zeer met haar ingenomen, vooral tegenover de
methode van
Meit, waarop Nirenstein en Schiff „eine ebenso gründliche
wie fast vernichtende Kritikquot; zouden hebben uitgebracht. Ten slotte noem
ik nog de onderzoekingen van
Woj\'wodoff, Marie Schapiro •) en Molnar,
waarbij de methode is gebruikt, zij het al met kleine wijzigingen, die
echter geen bijzondere beteekenis hebben.

Een geheel nieuwe methode is door Sörensen\') gegeven. Deze berust
hierop, dat men de proteolytische splitsing van eiwitstoffen mag opvatten
als een hydrolyse, waarbij carboxyl- en amino-groepen vrijkomen. Hij
trachtte zoowel de carboxyl-groepen als de amino-groepen te bepalen,
maar alleen de bepaling der eerste gaf bevredigende uitkomsten. Hiertoe

1)nbsp;Küflner: Ucbcr die Volhardschc Pepsinbestimmung, Zeitschr. f. physiol Chemie
Bd. 52. 1907.

2)nbsp;Bogdandy 1. c. : beweert, dat door NaOH uit de caseine zouden ontstaan stoffen,
die door natriumsulfaat niet meer worden gepraecipiteerd,

3)nbsp;Heichelheim c Kramer: Ucbcr den Einfluss von Salzsäurceingiessungcn auf den
Pcpsingehalt etc, Münch. Med. Woch. 1904. S, 330,

4)nbsp;Reicher: Ueber neuere Methoden quantitiver Pepsinbestimmung, Wien, klin, Woch,
1907. No. 48, S. 1508.

5)nbsp;Wojwodoff: 1, c,

6)nbsp;Marie Schapiro: Ucbcr die Volhardschc Methode. Med. Diss. Bern, 1908,

7)nbsp;Molnar : Ueber die Frage des Ucbertrittes etc. Zeitschr. f, klin. Med. Bd. 67.1909. S. 188.

8)nbsp;Sörensen: Etudes Enzymatiques, Comptcs-rendus des travaux du Laboratoire de

Carlsberg. 7mc Volume. Ire Livraison, 1907.
Id. : Enzymstudiën : Biochcm, Zeitschr. Bd. VIL S, 45.

-ocr page 48-

voegde hij formol toe, waardoor dc amino-groepen gemethylencerd worden,
aldus:

/ COOHnbsp;/ COOH

RCHnbsp; HCOH = RCHnbsp; H.O.

\\ NHanbsp;\\ N = CHa

Daarna bepaalde hij de carboxylgroepen langs titrimetrischen weg voor
en na de digestie.

Hij titreerde met V5 n. barytoplossing en gebruikte als indicator of
thymolphtaleïne of phenolphtaleïne.

Ik zal echter zijn methode niet verder bespreken, daar Sörensen zelf
in een latere publicatie schreef „dasz eben bei der Pepsinspaltung ver-
hältnismässig wenig Peptidbindungen gelost werden, infolge dessen der
Umfang der Proteolyse, durch Formoltitrierung gemessen, sich als nur sehr
geringfügig erweist.quot;

Groep IV

Had men bij dc meeste methoden voor de publicatie van Mett\')
klompjes eiwit laten verteren, die over hunne geheele oppervlakte met de
digestievloeistoffen in aanraking waren, waardoor dus bij voortschrijdende
digestie het aangrijpingsoppervlak voortdurend afnam, daar is het juist
van de methode van
Mett de groote beteekenis, dat het aangrijpings-
oppervlak voor de pepsine steeds vrijwel constant blijft.

Zeker is de methode van Mett het meest gebruikt voor klinisch
onderzoek van maagsappen. In 1889 heeft
Mett zijn methode gepubliceerd
in het Russich, in 1894 in het Duitsch^\'\').

Door de belangrijke onderzoekingen van Pawlow en het onderzoek
van
Linossier*] over de methode van Mett voor maagsappen is zij echter
pas algemeen bekend geworden bij de klinici. Bovendien heeft
Borissow%
althans voor zuiver maagsap, de naar hem genoemde wet met die methode
ontdekt, waardoor men in staat werd gesteld zijn uitkomsten in getallen
uit te drukken, en zoodoende te vergelijken met de uitkomsten van anderen.

1)nbsp;Sörensen: I, c, in Bioch. Zcitschr. Bd, XXI, S, 289,

2)nbsp;Meil: Zur Innervation der Bauchspeicheldrüse, Inaug, Diss, St, Petersburg, 1889.
(russisch), Gecit, n. Pawlow: die Arbeit der Verdauungsdrüsen, S, 31,

Id.: Beiträge zur Physiologie der Absonderungen: Archiv fur Anatomie und Physiologie.
Physiol, Abtheilung: 1894, S. 58,

3)nbsp;Pawlow: die Arbeit der Verdauungsdrüsen, Wiesbaden 1893, S, 31, 32,

4)nbsp;Linossier: Recherche et dosage de la pepsine dans Ie contenu gastrique des dys-
peptiques, Journal dc Physiologie et Pathologie générale, Tome premier, 1899, p, 281,

5)nbsp;Borissow: gecit, naar Pawlow, S, 32,

-ocr page 49-

Zoo schreef Pawlow: „Ich musz hier mein Bedauern darüber aus-
drücken, dasz die Mettsche Methode, die schon im Jahre 1889 vorgeschla-
gen wurde, bis jetzt noch nicht die weite Verbreitung erworben hat, die
sie gerechter Weise verdient. Wie leicht könnte sie zur Universalmethode
der Bestimmung eiweissverdauender Fermente werden, so dass alle Unter-
suchungen dieser Fermente mit einander vergleichbar würden. Niemand
wird leugnen, dass dieses in hohem Grade wünschenswert ist. Dann würden
alle Beobachtungen an Säften verschiedener Tiere und Menschen eine
einheitliche Skala darstellen, die zu wichtigen Schlussfolgerungen über die
Schwankungen des Fermentgehalts bei Individuum, Spezies und Genus
führen könnte.quot;

Mett vulde glazen buisjes, met een inwendige middellijn van 1 a 2 mM
met vloeibaar, versch kippeneiwit.

Daarna bracht hij deze in water van 95° gedurende 1 minuut, liet ze
langzaam afkoelen en sneed er stukjes van ter lengte van 1 cM.

Met behulp van een millimeterschaal bepaalde Mett de lengte van de
vertering. Hij zag geen verschil in vertering, of men 1 cM® of 4 cM\'
digestievloeistof gebruikte.

Pawlow en zijn leerlingen werkten met zuiver maagsap van den hond.

Linossierquot;) experimenteerde het eerst met menschelijk maagsap. Hij
nam voor elke proef 5 cW maagsap, deed hierbij 50 cM\' 0.2 % zoutzuur,
alkali, zooveel als noodig was om het maagsap te neutraliseeren en vulde
ten slotte aan tot 60 cM® met 0.2 % HCl. Hij verdunde dus het maag-
sap 5 op 60, d. i. 12-voudig.

Later hebben Nirenstein en Schifft] een wijziging van de methode
voorgesteld voor maagsaponderzoek, nl. om altijd 16-voudig te verdunnen,
om remmende producten nl. keukenzout, koolhydraten enz. uit te schakelen.
Zij hadden bij zwakke verdunningen menigmaal afwijkingen gezien van de
wet van
Borrisow.

Van veel beteekenis was deze wijziging niet, daar toch Linossier het
maagsap wel niet 16, maar toch 12 maal verdunde, misschien ook wel
om die remmende werking te ontgaan. Dit laatste vermeldt hij echter niet
uitdrukkelijk in zijn mededeeling.

Zeker is het onjuist, zooals menigmaal in de litteratuur geschiedt, het
voor te stellen, alsof de modificatie van
Nirenstein en Schiff het eigenlijke

1)nbsp;Pawlow: 1. c. S. 33.

2)nbsp;1. c.

3)nbsp;Nirenslein und Schiff: Ucbcr die PepsinbcstimmunjJ noch Meli und die Nothwcndig-
keit ihrer Modification für klinische Zwecke. Archiv für Verdauungskrankh. Bd. VIII. 1902.
«. 559 en Berl. klin. Wochenschr. 1903. s. 269.

-ocr page 50-

van de methode van Mett zou zijn. Mij dunkt, we zouden met meer recht
kunnen spreken van de wijziging naar
Linossier. Natuurlijk volgt weer
ieder onderzoeker zijn eigen methode om buisjes van
Mett te maken of
om de verteerde lengten te meten.

Zoo verhitten Nirenstein en SchifP] de buisjes, om het eiwit te doen
stollen, op 95° C, gedurende 10 minuten,
Meyer\'^) op 100° C, gedurende 5
minuten,
Meier op 70° C. Belgowski*] overgiet de buisjes 3 maal met
kokend water.
Lewin brengt de buisjes gedurende 5—10 min. in water
van 100° C. en laat ze in het langzaam afkoelende water tot den volgenden
dag.

Verder is het van het grootste belang, de buisjes te vullen met eiwit,
zonder dat er luchtbelletjes in zitten. Hiertoe hebben
Heichelheim en
Kramer
\') de buisjes gereinigd met water, alkohol en aether, terwijl ze het
eiwit zooveel mogelijk bevrijden van lucht, door het eiwit eenigen tijd
onder de luchtpomp te laten staan. Voor hetzelfde doel liet
Grützner\') het
eiwit eenige uren staan bij 40° C.
Linossier % Schorlemmer en Meier
lieten min of meer gecompliceerde meetapparaten maken. Alle onderzoekers
laten de buisjes liggend in de digestie-vloeistof digereeren, alleen
Rzent-
kowski^^) laat ze vertikaal verteren.

In de tabellen wordt meestal de verteerde lengte van één buisje van
Mett weergegeven, als gemiddelde van meerdere.

Zeker is het een nadeel van de methode van Mett, dat o.a. door ver-
schillende samenstelling van het eiwit de vertering van buisjes van
Mett
soms gemakkelijker, soms moeilijker plaats vindt. Het verschil zou, zoo
meent
Kaufmann, wel 56 quot;/o kunnen bedragen. Daarom is de studie

1)nbsp;1. c.

2)nbsp;A. H. Meycr: Zur Kenntnis der Magensekretion. Archiv für Kinderheilkunde. Bd.
35. 1903. S. 79.

3)nbsp;H. Meier: Ueber eine Verbesserung etc. Berl. klin. Woch, Bd, 43, 1906, S, 347.

4)nbsp;Belgowski: Ein Beitrag zur Lehre etc. Pflüger\'s Archiv Bd. 148. 1912, S, 330,

5)nbsp;Lewin: Ueber den Nachweis und die diagnostische Bedeutung des Pepsins etc,
Inaug, Dissertation, Leipzig, 1902, s. 33.

6)nbsp;Heichelheim u. Kramer: 1, c, s, 330,

7)nbsp;Grützner: Ein Beitrag zum Mechanismus der Magenverdauung,

Pflüger\'s Archiv. Bd, 106, 1905, S, 478,

8)nbsp;Linossier: L c.

9)nbsp;Schorlemmer: l, c,

10)nbsp;Meier: 1, c,

11)nbsp;Rzentkowski: Studieën über die proteolytische Kraft etc.

Arch. für Verdauungskrankh, Bd. IX 1903, S, 348.

12)nbsp;Kaufmann: Zur Frage der quant, Pepsinbestimmung nach Mett, Archiv für Ver-
dauungskrankh. Bd, IX, 1903, S, 562,

-ocr page 51-

van J. Christiansen^] zeer belangrijk, daar zij aangegeven heeft, op
welke wijze men die fouten tot een minimum kan beperken. Haar
methode komt hierop neer, dat men voor het maken van een serie
buisjes van
Mett het eiwit bij bepaalde temperatuur laat stollen, waardoor
het eiwit even snel gedigereerd wordt als van de buisjes eener vorige
reeks. Zij vult hiertoe 11 buisjes met eiwit, laat deze coaguleeren bijresp.
90°, 89, 88 etc. tot 80° C. Nu bepaalt ze in proeven, welke van deze
buisjes even snel verteerd worden als de buisjes van de vorige reeks, die bij
\'85° C. tot stolling waren gebracht. Stel, dat ze vond, de buisjes die bij
88» C. gecoaguleerd waren, dan verwerkt zij de rest van het eiwit in
buisjes bij 88° C. en controleert nogmaals of het ijken gelukt is. De
middellijn der buisjes mag wisselen, volgens Cte/mnscn, van 0.9 tot 1.5 mM
zonder merkbare afwijking. Wordt de middellijn klemer, dan wordt de
vertering ook geringer, zooals o. a. ook
Jung vond.

Enkele onderzoekers vulden buisjes van Mett met paardenserum. o. a.
G/aessner®),
Dauwe*), M. A. van Herwerden.^]

Pawlow en Parastschuk^] gebruikten serum-albumine.
De buisjes, gevuld met serum, zouden sneller gedigereerd worden dan
die met gestold kippeneiwit. Hierdoor zouden derhalve de buisjes ook
kleine hoeveelheden pepsine kunnen aantoonen.

1)nbsp;J, Christiansen: Einige Bemerkungen über die Mettsche Methode, Bioch. Zeitschr.
Bd. 46. S. 257.

2)nbsp;Jung: Pepsinbestimmungen nach modernen Methoden etc. Arch. für Verdauungs-
krankh, Bd. VIII. 1902. S, 605.nbsp;,

3)nbsp;Glaessner: Ueber die Vorstufen etc.: Hofmeisters Beiträge Bd. L 1902, S, I,

4)nbsp;Dauwe: Ueber die Absorption etc.: Hofmeisters Beiträge Bd, VI. 1905, S, 426,

5)nbsp;M. A. van Herwerden: Zuurafscheiding en Enzymwerking in de maag van visschcn.
Onderzoekingen, Physiol. laboratorium Utrecht, Vc Reeks. IX. p. 36.

6)nbsp;Pawlow u, Parastschuk: Ueber die ein- und demselben etc. Zeitsch. für physiol.
Chemie Bd, 42. 1904, S. 415.

-ocr page 52-

HOOFDSTUK II

PEPSINE-REGELS

De in het voorafgaande beschreven methoden hebben allen ten doel,
een maat te vinden voor het verterend vermogen van een oplossing van
pepsine, in verhouding tot het gehalte der oplossing aan enzym. Dat telkens
nieuwe methoden gezocht en reeds toegepaste gewijzigd werden, wijst op
de moeilijkheid van het vraagstuk. Het is dan ook niet te verwonderen,
dat door verschillende onderzoekers uiteenloopende uitkomsten werden
verkregen, te minder als men in aanmerking neemt, dat verschillende
eiwitstoffen — gestold of ongestold kippen- of serumeiwit, caseine, edes-
tine — voor de reactie worden gebruikt. Daarbij komt nog dat door sommigen
het vermogen van pepsine om eiwit op te lossen, door anderen daarentegen
het vermogen om dit te splitsen, te „peptoniseerenquot; werd nagegaan.

Het laatste werd weer op verschillende manieren bepaald. Zoo werd
of één splitsingsproduct bepaald of verscheidene. Soms werd de vertering
gemeten naar de verandering eener physische eigenschap van de digestie-
vloeistof, die het gevolg is van het uiteenvallen van het eiwitmolecuul in zijn ver-
schillende onderdeelen, terwijl niet bekend is, op welke wijze de splitsings-
producten ieder voor zich. op zulk een physische eigenschap invloed hebben,

In principe van alle methoden verschillend is de methode van Mett.
Hier immers werkt de pepsine op een zelfde oppervlakte van eiwit, terwijl
bij alle andere methoden, behalve misschien bij die van
Kohlenberger, de
oppervlakte van het onverteerde eiwit voortdurend afneemt.

We hebben dan ook in de verschillende methodiek de voornaamste
oorzaak te zoeken, dat door de onderzoekers zoo verschillende pepsine-
regels zijn opgesteld.

De verwarring is echter nog grooter geworden, doordat met eenzelfde
methode dikwijls zoowel de eene als de andere regel is opgesteld.

Weer anderen zijn tot de overtuiging gekomen, dat van een eigen-
lijke pepsineregel of wet geen sprake kan zijn.

Om de werking van pepsine te bestudeeren heeft Grützner^) in een
artikel „Ueber Fermentgesetzequot; drie methoden aangegeven:

1) Grützner: Ucber Fermentgesetze, Pflüger\'s Archiv Bd, 141, 1911, S, 63,

-ocr page 53-

I. Men kan de tijden bepalen, waarin verschUlende oplossingen van
het enzym, onder dezelfde omstandigheden natuurlijk, eenzelfde hoeveelheid

eiwit omzetten. Daar Brücke het eerst proeven naar dit beginsel heeft

genomen, noemt Grützner dergelijke proeven „Endversuche oder Briicke\'sche
Versuche,quot;

nquot;. Na een bepaalden tijd wordt de hoeveelheid eiwit bepaald, die

door een zekere hoeveelheid enzym is gesplitst of verteerd. De proeven

op dit principe gebaseerd, noemt hij de „abgebrochene oder Schwann\'sche
Versuche.quot;

IIP. Men bepaalt de omzetting van de eiwitstoffen door een bepaalde
hoeveelheid pepsine op verschillende tijdstippen van de digestie • de Fort-
schritfs oder Wilhelmy\'sche Versuche.quot; Deze methode toch heeft
Wilhelmy
het eerst gevolgd bij zijn studie over de splitsing van rietsuiker onder
invloed van zuren in rechts- en linksdraaiende suiker.

Onder groep II valt de o.a. door Michaelis^) genoemde methode,
waarbi, de kleinste hoeveelheid eener oplossing van pepsine of van een
maagsap bepaald wordt, die in denzelfden tijd eenzelfde hoeveelheid eiwit
verteert of oplost als een oplossing van het enzym van bekende concen-
tratie, een zgn. „Testlösung.quot;

Verschillende schrijvers o.a. Duclaux,-] Bredig,\') //erf/n, hebben erop
gewezen, dat men alleen bij de „Brücke\'sche Versuchequot; een eenvoudige
verhouding zal mogen verwachten tusschen de hoeveelheid pepsine en den
tijd, gedurende welken het enzym heeft gewerkt op het eiwit. Immers
m^en laat bij deze proeven de verschillende hoeveelheden enzym eenzelfden
chemischen^ arbeid verrichten, terwijl bij de andere deze arbeid meestal
afwisselt. Wil men toch in het laatste geval den gang der digesÜe in
een formule uitdrukken, dan zal deze dus zeer ingewikkeld worden
daar allerlei factoren en ten deele zelfs onbekende, in het spel zijn.
(binding v, h. enzym door splitsingsproducten etc,).

Wanneer we de onderzoekingen over de pepsinedigestie nagaan, dan
zien we, dat de volgende regels zijn opgesteld:

1°. de regel van Brücke aldus geformuleerd: de hoeveelheid pepsine
IS omgekeerd evenredig aan den tijd, noodig om een gegeven hoeveelheid
eiwit te splitsen of op te lossen;

1)nbsp;Michaelis: Handbuch der biochem, Arbeitsmelhodcn von E. Abderhalden, TheilIII.

2)nbsp;Duclaux: Traité de microbiologie, t, II, gecit. naar Effront: 1, c,

rnbsp;Elemente der chemischen Kinetik: Ergebnisse der Physiologie. Jahrg.

Abtheilung I, 1902, S. 159.nbsp;^ ^

4) Htdin: Zur Kinetik der Enzyme. Zeitschr. für physiol. Chemie, Bd. 57. 1908. S. 468

-ocr page 54-

2°. de regel van Schütz: de vertering is evenredig aan den wortel uit
de pepsineconcentratie. Een groot verschil van meening bestaat, zooals we
in het volgende zullen zien, over de verhouding tusschen vertering en tijd,
gedurende welken gedigereerd wordt. Sommige onderzoekers meenen, dat
tusschen beide evenredigheid bestaat, andere dat ook hier de wortelver-
houding zou opgaan. Daar
Schütz en Huppert het eerst voor het laatste
gepleit hebben wordt de regel uitgedrukt door v = V^p.t, wel genoemd die
van
Schütz—Huppert. Spreken we derhalve van den regel van Schütz
zonder meer, dan bedoelen we alleen de wortelverhouding tusschen ver-
tering en pepsineconcentratie.

3°. de regel van Borissow: de vertering is evenredig aan den wortel
uit de pepsineconcentratie, maar direct evenredig aan den tijd;

4°. de regel van directe evenredigheid: de vertering is evenredig aan
de hoeveelheid pepsine.

Ik heb de regels van Schütz en Borissow gescheiden, hoewel menig-
maal in de litteratuur van den regel van
Schütz—Borissow gesproken
wordt, om verwarring van den regel van
Borissow met dien van Schütz—
Huppert
te ontgaan.

In het volgende zullen we achtereenvolgens deze vier regels bespreken.

Ten slotte zullen we de proeven van enkele onderzoekers bespreken,
die of een andere regelmaat meenden te ontdekken, óf meenden dat van
een eigenlijke pepsineregel geen sprake is.

I Regel van Brücke

Reeds Schwann deed proeven, waarbij hij de tijden vergeleek, noodig
om een bepaalde hoeveelheid eiwit, hij gebruikte eiwitlamellen, te laten
verteren door extrakten van rundermaagslijmvliezen van verschillende
concentratie.

Nauwkeuriger waren de proeven van Brücke ingericht. Bij de bespre-
king der methoden heb ik reeds de inrichting zijner proeven vermeld. Nu
zal ik eenige zijner resultaten mededeelen.

In een reeks reageerbuisjes bracht hij evenveel fibrine en evenveel
oplossing van pepsine. Deze had een zuurgraad van 0.1 % en door ver-
dunnen met zoutzuur van 0,1 7o maakte hij de concentratie van de pepsine
verschillend in de reageerbuisjes. Hij noteerde den tijd, waarin de fibrine-
vlokken waren opgelost, aldus:

1)nbsp;Schwann: I.e. s, 100.

2)nbsp;Brücke : I.e.nbsp;f

4

-ocr page 55-

Gehalte aan pepsine:
O

X.

2 X.
4 X

8 X
16 X.

32 X.

We zien in deze proef, dat voor de vloeistoffen van buisjequot; 7 en 6
resp. 5 en 4 ± de regel van
Brücke opgaat, maar meer dan een aan-
duiding is het zeker niet.
Brücke heeft dan ook nergens in zijn proeven
den regel, die naar hem genoemd is, willen aantoonen. Dat bij de inrichting
van zijn proeven ook niet een groote nauwkeurigheid bestaat, volgt het
duideÜjkst uit den raad van
Brücke zelf, om de oplossingen van pepsine
zoó sterk te verdunnen, dat de fibrine niet in minder dan 30 minuten
verteerd wordt, daar anders het verschil in digereerend vermogen tusschen
de verschillende oplossingen zóó gering wordt, „dass man die Fibrinflocken
kaum gleichmässig genug aussuchen kann, um ihn deutlich genug hervor-
treten zu lassen.quot;

Hij gaf deze proef alleen weer, om aan te toonen, dat de snelheid
van vertering afhankelijk is van de hoeveelheid pepsine, zonder meer.

C^ de relatieve concentratie van twee oplossingen van pepsine te bepalen,
émé Brücke op andere wijze te werk, waarop we later zullen terugkomen.

Later hebben Schütz en Huppert nog eens de methode van Brücke
gekritiseerd. Zij hebben vooreerst erop gewezen, dat bij haar de snelheid,
waarmede het eiwit opgelost wordt, gelijkgesteld wordt aan de snelheid,
waarmede het verteerd wordt; dat verder de fibrinevlokken even groot en
even dicht moeten zijn, en eenzelfde oppervlak aan de werking van dc
pepsine moeten aanbieden; tenslotte dat tijdens de digestie deze opper-
vlakte steeds kleiner wordt.

Het is echter duidelijk, dat het eerste en het tweede bezwaar bijna
allen methoden aankleeft.

Mayer^] zag in zijn proeven, dat „die Zeit die zur Verdauung nöthig
m einem umgekehrten Verhältnisse steht zur Menge des verwendeten
Pepsinsquot;, maar „Von einer genauen umgekehrten Proportionalität, kann
hier nicht die Rede sein, weil es sich um das Löslichmachen eines festen
K^orpers handelt und hierfür nur beschränkte Angriffspunkte zu Gebote

1)nbsp;Schulz en Huppert\'. I.e.

2)nbsp;A. Mayen I.e. s. 353.

Reageerbuisje:
1.
2.

3.

4.

5.

6.
7.

Fibrine verteerd na

20
20
7

3

H

uur.

-ocr page 56-

stehen, so dass eine Ueberzahl der Angreifenden nicht zur wirksamen

Thätigkeit gelangen kannquot;,

Boas daarentegen ging uit van de geldigheid van den regel van
Brücke. Hij gaf den raad om maagsappen te onderzoeken met behulp van
een standaardoplossing van een maagsap. Het laatste was het maagsap
van een normaal persoon. Verteert het te onderzoeken maagsap een
„Eiweissprobequot; in 1 uur, terwijl het standaard-maagsap hiervoor 2, 3 of
4 uur noodig heeft, dan is het eerste 2, 3 of 4 maal sterker dan het
laatste. Hij zegt „das ist für praktische Zwecke zu wissen ausreichendquot;.

Ik behoef zeker niet nader uit te werken, dat deze methode tot
absoluut foutieve uitkomsten moet leiden.

Om zooveel mogelijk al de pepsine met het eiwit in aanraking te
brengen, deed
Sjöqvist^] zijn proeven met poedervormig eiwit infleschjes,
die tijdens de digestie geroteerd werden; dan mag worden aangenomen
dat, „die Digestion in emem so viel als möglich homogenen Aequilibrium

statt gefunden hat.quot;

Na verschillende tijden bepaalde hij, op de vroeger beschreven wijze,
van telkens 5 cM® het N-gehalte. In de tabel geeft hij het aantal cM=»
Vio n. Ha SO4 op, dat bij titratie noodig was:

Tabelnbsp;•

Pepsineconcentratie.

0,5
1.0
2.0
4.0

Met behulp van deze getallen construeerde hij krommen en berekende
uit deze de digestie in de tijden, die lagen tusschen 2 uur en 4 uur etc.
Aldus de volgende

Tabel

Pepsine concentratie.
0.5
1.0
2.0
4,0

na 1 uur.

3 u.

5 u.

7 u.

10 u.

12 u.

2.25

3.65

4,40

5,00

5.67

6.10

3.20

4.75

5.67

6.42

7.25

7.75

4,00

6.10

7.25

8.05

8.95

9.95

5.65

7.80

8.85

9.50

16 u.

6.90

8.55

1)nbsp;Boasi l,c, s, 187.

2)nbsp;Sjöqvisl: l.c, s, 355.

na 2 uur.

4 u.

6 u.

8 u.

14 u.

20 u.

31 u.

48 u.

3.16

4,05

4.62

5.08

6.50

7.60

8.83

10.38

4.12

5.16

6.01

8.18

9.06

9.99

10.47

5,28

6.77

8.28

9.86

10.42

7.00

8.37

9.19

9.69

10.38

10.43

-ocr page 57-

Hij meent, dat deze proef den regel van Brücke bevestigt.

Immers:nbsp;4.0 verteert in 2 uur: 7.00.

2.0 „ in 4 uur: 6.77.

1.0 „ in 8 uur: ±7.00.

0.5 „ in 16 uur: 6.90.

Is toch het product van pepsineconcentratie en tijd van vertering
gelijk, dan is de vertering hierbij behoorend dezelfde.

Sjöqvist meende uit zijn krommen te mogen besluiten, dat het digestie-
proces uit twee phasen bestaat. In het begin zou de vertering veel sneller
verloopen dan later. Voor het tweede gedeelte heeft hij een formule op-
gesteld, waarop we later nog terug zullen komen.

Spriggs^) liet 3 verschillende oplossingen van pepsine, waarvan de
concentraties zich verhielden als 1 : 2 : 4 op dezelfde oplossingen van
eiwit werken, zóó lang tot de drie digestievloeistoffen denzelfden door-
stroomingstijd van 83 secunden gaven met den viscosimeter. Hij vond als
quadraten van den tijd van digestie, resp. 42.2; 24.0 en 10.9. De tijden
verhielden zich dus ± als V 4 : V 2 : 1, terwijl men naar den regel van
Brücke zou verwacht hebben als 4 : 2 : 1.

Bettmann en Schroeder\') vonden met hun schuimmethode, dat t X =
constant was, waarbij t = de tijd is, waarin het schuim is verdwenen, bv.
in de volgende

^ Proef

Pepsineconsentratie: 1 : in 8 min. : dus / X \\/quot;p= 8 X 1=8.

V2 : „ 12 „ : „ = 12\\/quot;^= 8.4

V« : „ 16 „ : „ = 16 / 8.0

V16 : „ 33 „ : „ = 33 == g 35

Vaa : «42 „ :nbsp;„ =42/V82=7.35

V«4 : „ 60 „ : „ = 60 / Vei = 7.50

Daarentegen kon Hata^) met zijn suspensie-methode den regel van
Brücke bevestigen. Hij merkt echter op: „das Verhalten der Zeit und der
Pepsinmenge ist bei meiner Methode recht einfach. Genau so wie bei der
Mettschen Methode stehen die Zeit und die Fermentmenge ungefähr
umgekehrt proportional zu ein ander, wie es nicht anders zu erwarten
ist, weil in den beiden Methoden ein koaguliertes Eiweisz als Reagens

1)nbsp;Spriggs: 1, c.

2)nbsp;Betlman en Schroeder: I. c. S. 599,

3)nbsp;Hata: 1, c. im Biochcm.-Zcitschr. Bd, 23. S. 183 cn 184,

-ocr page 58-

gebraucht wirdquot;. We weten echter, dat bij de methode van Mett de
regel van Borissow geldig is en dat de proefinrichting van beide methoden
absoluut verschillend is, zoodat zulk een overeenkomst, als Hata meent
dat bestaat, ons ten zeerste zou moeten bevreemden.

Volgens Arrhenius zijn in het Deensche seruminsituut vele proeven
genomen, waarbij verschillende hoeveelheden pepsine (q) in reageerbuisjes
werden gebracht met 2 cM^ 7% thymolgelatineoplossing, 1 cM® 0.4% HCl
en IcM® 1% NaCl oplossing gedurende verschilUende tijden (t) bij een
temperatuiur van 36.6° C. Daarna werden ze in een ijskast bewaard tot
den volgenden dag en nu werd gekeken, welke kleinste hoeveelheid pepsine
in staat was geweest de gelatine vloeibaar te houden. De uitkomsten zijn
in de volgende tabel gerangschikt:

Tabel

t (in uren).

lt;7

q.t.

1.33

0.60

0.80

2.0

0.47

0.94

3.0

0.30

0.90

4,0

0,26

1.04

6.0

0.18

1.08

8.0

0.13

1,04

10.0

0.095

0.95

12.0

0.08

0.96

14.0

0.07

0.98

20.0

0.045

0,90

24,0

0.038

0.91

Gemiddeld q \'t =

0.96.

Ook in dit geval zien wc dus den regel van Brücke opgaan.
Hedin heeft getracht den regel van Brücke theoretisch af te leiden.
Daar we
de verhouding tusschen reactiesnelheid en concentratie van het

d C

substraat niet kennen, heeft Hedin de reactiesnelheid = gesteld, als

d C

— kf (C), waarin

d t

een onbekende functie van de concentratie: nl.

dan k de snelheidscoefficient is, afhankelijk van de hoeveelheid enzym.

Hij integreerde tusschen de tijden o en /, waarbij de concentraties
C en C^ behooren. Dan zou volgens Hedin 9 (C) —
9 (C^) = k . t.

1)nbsp;Arrhenius: Immunochcmie, Leipzig 1907, S. 46.

2)nbsp;Hedin: I, c, S. 468,

-ocr page 59-

Is bij een andere hoeveelheid enzym de splitsing van het substraat

d C

dezelfde, dan zou worden — ~ ^^ ^ • (C)m waarin alleen de k een
andere is.

Integreerde Hedin weer tusschen de tijden o en /\' en de concentraties
C en C\', dan:

9 (C) - 9 (C) = k\' r.

Worden nu de tijden t en t\' zoodanig gekozen, dat de omzettingen
en dus de daarbij behoorende concentraties gelijk zijn, dan wordt:

k.t = k\'.r oi ~ =-\'
k t

Zal deze verhouding werkelijk bestaan, dan moeten volgens Hedin,
eventueel storende invloeden of nevenreacties bij verschillende hoeveel-
heden pepsine op dezelfde wijze op het beloop van de reactie hun invloed
oefenen. Dit laatste zou men als bewezen mogen aannemen, wanneer
uit het onderzoek blijkt, dat de tijden
t en t\', waarmede overeenkomen
de hoeveelheden pepsine
p en p\' en waarbij dezelfde chemische omzetting
heeft plaats gehad, op verschillende oogenbHkken der reactie met elkander
een constante verhouding vertoonen.

n Regel van Schütz

In 1885 heeft E. Schütz^) gevonden, dat de vertering evenredig was
aan den wortel van de pepsineconcentratie. Hij zag echter, dat boven een
draaiing van het polarisatievlak van 100 minuten in zijn proeven de regel
niet meer opging. Hij nam aan als eenheid van pepsine die hoeveelheid, die
onder de bepaalde voorwaarden 1 gram pepton kon vormen. Het laatste
bepaalde hij door de gevonden draaiing van het polarisatievlak te deelen
door 4 X 39.18.

Is P = aantal pepsine-cenlieden in 1 cM\' maagsap,
p = cM® van de gebruikte hoeveelheid maagsap,
m = rotatie van het polarisatievlak in minuten,

dan zou zijn:

m \\2

p \\4 X 39.18/

Wordt bv. in een proef met 0.25 cM® maagsap gevonden een rotatie
van 75\' dan is

P =

0.25

iG

k ilElY = ^ ^ 0.229 = 0.916.

1) E. Schülz: 1. c.

-ocr page 60-

Daar ten tijde van de onderzoekingen van E. Schütz nog niet bekend
was, dat bij de pepsinedigestie een aantal producten worden gevormd,
waarvan de invloed op de draaiing van het polarisatievlak onbekend is,

heeft J. Schütz\'\'] het noodig geoordeeld den regel van 5c/ju7z te controleeren
door proeven, waarm hij eiwitoplossingen liet digereeren en de niet-stolbare
stikstof bepaalde naar
Kjeldahl Misschien toch was de regel van Schütz
het gevolg van het ontstaan van zwakker optisch-actieve stoffen.

Hij vond inderdaad, dat ook in zijn proeven de regel van Schütz
opging, maar nu zoolang, totdat bijna de helft van de stolbare-stikstof
^was verteerd. De beperkte geldigheid van den regel verklaart hij ten deele
uit het afnemen van de hoeveelheid eiwit, ten deele uit de verzadiging
van de digestievloeistof met splitsingsproducten.

Volgens hem zou bij de methode van Mett het eerste bezwaar niet
bestaan, maar wel het laatste. Bovendien zou hier de bemoeilijkte diffusie
zich laten gelden.

E. Schütz en Huppert hebben het eerst verschillende splitsingsproducten
bepaald en ook nagegaan, onder meer, den invloed van den tijd op de
digestie. Zij bepaalden de hoeveelheid acidalbumine, primaire en secundaire
albumosen.

Zij vonden 1° wat den tijd betreft: dat voortdurend de som van
acidalbumine en primaire albumosen constant bleef, terwijl de hoeveelheid
der acidalbumine steeds afnam en die der primaire albumosen toenam.
De laatste was evenredig aan den wortel van den tijd, gedurende
welken gedigereerd werd. Hetzelfde vonden ze voor de secundaire albumosen
tot een 16-urige digestie b.v. :

Tabel

Uren.........

1

4

9

16

25

Gevonden sec. albumosen .

0.2206

0,5583

0,6887

0.9594

0.9456

Berekend id.

0.2427

0.4854

0.7281

0.9708

2°. Wat de verhouding met de hoeveelheid pepsine betreft, constateerden
zij: dat weer de hoeveelheid acidalbumine afnam, terwijl die van de
primaire albumosen toenam, b.v.:

Tabel

Verhouding v. Pepsineconcentratie

0

1

4

9

16

Acidalbumine.......

0.3816

0,3410

0,2269

0.1117

0,0442

Primaire albumosen.....

0.0204

0,0771

0.1015

0.0906

Som..........

0.3614

0.3040

0,2132

0.1348

1)nbsp;J. Schütz: 1. c.

2)nbsp;Schütz en Huppert: I.e.

-ocr page 61-

De hoeveelheid secundaire albumosen verhield zich als de wortel uit
de pepsineconcentratie, b.v.:

Tabel

Pepsine .
Gevonden
Berekend.

• .

1

4

9

16

25

36

49

• •

9.40

20,61

32.33

45.35

55.2

64.96

75.97

i .

10.8

21.6

32.4

43,2

54.1

64.9

75.7

64
85,25
86,50

waai lil veei pepsme en wemig zoutzuur hadden
genomen, hadden een van de vorige afwijkend beloop. Vooreerst ontstond
wemig of geen acidalbumine. Zij meenen, dat dit wel werd gevormd,
maar terstond onder deze proefvoorwaarden verder zou worden gesplitst.
Zij zagen verder, dat de hoeveelheid secundaire albumosen wel toenam,
maar niet volgens de wortelverhouding. Daarom meenen zij, dat deze
gebonden is aan het bestaan van een voorraad van acidalbumine.

Zij meenden in de digestie twee phasen te kunnen onderscheiden:
1°. phase: de albumine wordt omgezet in acidalbumine door het zuur.
2». phase: de acidalbumine wordt door de pepsine omgezet in albu-
mosen.

Voor een matig-snelverloopende reactie en bij een zuurgraad onder
0.2 7o zou het ontstaan der secundaire albumosen door de volgende formule
kunnen worden weergegeven:
S = k. p.ts. waarin :
S = hoeveelheid sec. albumosen.
A = „ albumine.
P— IInbsp;pepsine.

f = tijd van de digestie,
s = zuurconcentratie.
k = snelheidsconstante.

Door het voortdurend afnemen van de hoeveelheid substraat zou de
hoeveelheid secundaire albumosen niet direct evenredig zijn aan die van
de pepine. Was de hoeveelheid substraat constant te houden, dan zou
men directe evenredigheid mogen verwachten.

Om dit te bevestigen nam Huppert no^ twee proeven, waarbij in het eene
geval acidalbumme in oplossing, in het tweede in den
vorm „eines dünnen
Kleistersquot; werd gebruikt.

Pepsine :

Proef A (acidalbumine in oplossing)

Sec. albumosen S éevondon:
( berekend:

(ntkr Schatz)

1.

2.

3.

4,

5.

17.25

23,25

27.15

30.15

32.70

15.75

22.02

26.97

31.14

34.84

-ocr page 62-

Ook met de methode van Griitzner hebben eenige onderzoekers den
regel van
Schütz willen bevestigen.

Zoo bracht Kom\'^] in een reeks reageerbuisjes achtereenvolgens0,05;
0,1; 0.2; 0,45 cM® van een extrakt van een varkensmaagslijmvlies en
9.95 ; 9,90; 9.80; 9.55 en 10.0 cM^ 0,1 quot;/o HCl en tenslotte evenveel gezwollen
karmijnfibrine.

Om de vijf minuten schudde hij de vloeistoffen en bepaalde de kleur
met behulp van de bekende kleurschaal, (de cijfers I etc. geven de num-
mers van de standaardbuisjes aan, waarvan de kleur dezelfde is, als van
het buisje met de digestievloeistof).

Tabel

Buisje.

Na 5 min.

10 min.

15 min.

20 min.

25 min.

1

I

II

m

IV

V

2

I—II

II—m

bijna IV

V

bijna VI

3

n

ni—IV

IV—V

V—VI

gt;VI

4

m

bijna V

VI

lt;VII

bijna VII

5

0

0

0

0

0

Wanneer de pepsine-concentraties zich verhouden als: 1:2:4:9, dan
zou de vertering na 5 minuten zich verhouden als 1 : 1.4:2:3, na 25
min. als 1 : 1.16:1,21 : 1.38.

Bovendien zou voor de zwakste oplossing van pepsine de vertering
evenredig zijn aan den tijd.

Tegelijk experimenteerde Korn met de methode van Gruenhagen, waarbij
hij de hoeveelheid filtraat meette.

Tabel

Pepsine :

Sec. albumosen

Proef B (als „Kleisterquot;)

gevonden :
I berekend :

(dir. evenr.)

1.

2.

3.

4.

5.

8.76

15.61

21.93

31.11

36.5

7.59

15,19

22.78

30.97

37.97

Pepsine.

Na 5 min.

10 min.

15 min.

20

min.

25

min.

30 min.

1

0.6 cM»

1.0 cW

1.7 cM.^

2,2 cW

3,0 cM^

3.6 cM^»

4

2,5 „

4,3 „

6.1

ff

7,3

ff

8,5

ff

9.6 „

9

3.1 „

6,4 „

8.5

ff

10.1

ff

11.7

ft

13,0 „

16

4.5 „

7.7 „

9.9

ff

11.5

ff

14,6

ff

15.6 „

0

0.0 „

0,0 „

0.0

ff

0,0

H

0,0

ff

0,0 „

1) Korn: I.e.

-ocr page 63-

Verhouding van de pepsincconc.: 1 : 4
Vertering in \'t begin als:nbsp;1:4

later:nbsp;1 : 2,6

9
5

3,6

16 ,
7.5.
4,3,

Mij dunkt, dat de proef naar Grützner al weinig van den regel van
Schütz laat zien, terwijl de methode naar Gruenhagen te onbetrouwbaar
is, om er veel aandacht aan te schenken.

Ook de proeven van Wojwodoff^) laten m. i. niet veel van den regel
van
Schütz zien. Om dit te bevestigen, wil ik één zijner proeven vermelden.

1.66 : 2 : 3,50.
1.75 : 2.18 : 2.90.
1.68 : 2,12 : 2.75.
1.4 : 2 : 3.

Tabel

Pepsine.

Na 5 min.

10 min.

15 min.

20 min.

0,05 cM=».

lt;I

I—n

lt;ra

IV

0.10 „

I

n—III

lt;v

lt;VII

0.20 „

I—II

III

VI

Vin-DC

0.45 „

lt;111

VI

vm

gt;X

25 min,
lt;V
IX
gt;X
gt;X

Dc verhouding der pepsine-concentraties was dus: 1:2 : 4:9.
Wojwodoff berekent uit deze proef, dat de verhouding van dc

vertering na 5 min. = 0.75 :1 :1,5 : 2,75 = 1 : 1.33 : 2 : 3,60.
id. „ 10 „ = 1
id. „ 15 „ =nbsp;1

id. „ 25 „ =nbsp;1

Men zou verwachten naar Schütz:nbsp;1

De berekening van Wojwodoff is tamelijk wel schatting. Hij zelf schrijft,
dat de regel van
Schütz voor de methode van Grützner opgaat en dat de
digestie evenredig is met den tijd: „Es kann ja auch nicht anders sein.
Nach den heutigen Anschauungen über die Fermente wirkt das Pepsin als
Katalysator. Es ist im stände, selbst in kleinen Mengen sehr viel Eiweiss
zu spalten; sein Verbrauch ist sehr gering und wie alle Katalysatoren ist
es ebenfalls regenerationsfähig.quot;

Het is mij echter niet duidelijk, op welke wijze dit ook maar in de
verste verte een verklaring zou kunnen zijn voor den regel van
Schütz.

Ten slotte ging Waldschmidt de digestie na met de methode van
Grützner. Hij kleurde echter de fibrine met „Spritblauquot; en bepaalde de
kleur der digestie-vloeistoffen met den colorimeter van
Grützner.

1)nbsp;Wojwodoff: l,c.

2)nbsp;Waldschmidt: l.c.

-ocr page 64-

Tabel

Buisje.

Pepsine.

Na 5 min.

10 min.

15 min.

20 min.

1

0.1 cM^

gt;I

m—IV

V

VI

2

0.2 „

n

IV—V

V—VI

VI-VII

3

0.4 „

ni

V

VI

lt;VII

4

0.8 „

ni—IV

V—VI

lt;vi—vn

vn

5

1.6 „

IV

VI

VI—vn

VII

6

0.0 „

0

0

0

0

Uit deze gegevens

construeert

Waldschmidt 4 krommen

voor de

vertering resp. na 5, 10, 15 en 20 minuten, door op de abscis de ver-
houding der pepsineconcentraties, op de ordinaat de vertering af te zetten.

Zonder een nadere verklaring schrijft hij dan „Aus den Kurven darf
man wohl auf die Genauigkeit der Methode schliessen. Wenn wenige oder
keine Punkte aus der Kurve herausfallen, so kann man sagen, dass bei
dem Versuch geringe oder keine Fehler vorliegen.quot;

Wanneer we zijn uitkomsten echter bezien, dan is het moeilijk hieruit
den regel van
Schütz af te leiden.

We zullen nu de onderzoekingen leeren kennen met de methode van
Volhard, die den regel van Schütz hebben bevestigd.

Volhard^) zelf had er al op gewezen dat, wanneer men de producten
p.t. gelijk neemt, hierbij dezelfde digestie gevonden wordt i.e. dezelfde ver-
meerdering van den zuurgraad. Kiest men ze echter verschillend, dan zou
het toenemen van de aciditeit evenredig zijn aan den wortel uit het product p.t.

Vooral Löhlein heeft de geldigheid van den regel van Schüiz-Huppert
voor de methode van Volhard willen vaststellen, nl. dat:

A: A\' = )/J7t : Yp?T\' waarin:

A = het toenemen van den zuurgraad.

Hij titreerde met verschillende indicatoren, nl, nitrophenol, alizarine
en phenolphtaleïne. In de volgende tabel van
Löhlein beteekent

A: de zuurgraad van de caseineoplossing zonder pepsine, nl, van
100 cM\' filtraat, na het neerslaan van de caseïne.

B : de zuurgraad van het filtraat na de digestie door 1 cM\' maagsap
en praecipitatie van de onverteerde caseine.

B — A: is dus de vermeerdering van de aciditeit onder invloed van
1 cM® maagsap.

1)nbsp;Volhard-. L c,

2)nbsp;Löhlein: 1. c.

-ocr page 65-

C: zuurgraad van het filtraat na digestie door 4 cM^ maagsap.
D: id. door 9 cM® maagsap.

Hij liet 1 uur digereeren.

Tabel

A.

B.

B—A.

C.

C-B.

D.

D-C

11.5

11.9

0.4

12.5

0.6

13.1

0.6

11.7

12.2

0.5

12.9

0.7

13.5

0.6

12.3

12,8

0.5

13.9

1.1

14.9

1.0

11.8

12.3

0.5

13.0

0.7

13,6

0.6

12.5

13.1

0,6

14.4

1.3

15.7

1.3

12.7

13.3

0.6

14.7

1.4

16.0

1.3

13.9

14.8

0.9

16.3

1.5

17.7

1.4

Indicator:
Nitrophenol:
spoor . . .
duidelijk geel
maximaal , .
Alizarine . .
Phenolphtaleïne
spoor . . ,
rose . . .
maximaal . .

Ik begrijp echter niet, waarom Löhlein berekend heeft C_B en D_C,

want niet deze, maar C—A resp. D—A is de vermeerdering van de aci-
diteit door 4 resp. 9 cW maagsap.

Ik heb daarom deze in de volgende tabel gerangschikt:

Tabel

Indicator:
Nitrophenol
Alizarine
Phenolphtaleïne:

B-A.
0.4
0.5
0.5
0.5
0.6
0.6
0.9

C-A.
1.0 (0.8)

D-A.
1.6 (1.2)
(1.5)
(1.5)
(1.5)
(1.8)
(1.8)
(2.7)

1.2
1.6
1.2
1.9
2.0
2.4

(1.0)
(1.0)
(1.0)
(1.2)
(1.2)
(1.8)

1.8
2.6
1.8

3.2

3.3
3.8

De getallen tusschen haakjes zijn berekend uit de vermeerdering van
den zuurgraad door 1 cM® maagsap naar den regel van
Schütz.

In alle gevallen zijn dus de berekende getallen lager dan de gevondene.
Ik zal nog een proef weergeven, om den invloed van den tijd na te
gaan. In de tabel is:

A: als voren.

B: zuurgraad (cM® Vio n. NaOH) van 100 cM® filtraat, na het prae-
cipiteeren van de onverteerde caseine, door 1 cM® maagsap na
een digestie van 1 uur.

C: als B na 4 uur digestie.
D: als B na 9 uur digestie.

-ocr page 66-

Tabel (V naar Löhlein)

Indicator

A.

B,

A—B.

C.

C—B.

D.

D—C.

Nitrophenol:

spoor geel . .

11.5

11,8

0.3

12.3

0,5

12,9

0.6

duidelijk „ . .

11.7

12,1

0,4

12.7

0.6

13.2

0,5

maximaed . . .

12.3

13,0

0.7

13.7

0.7

14,6

0.9

Phenolphtaleïne:

spoor ....

12.5

13.2

0.7

14.3

1.1

15,6

1.3

rose.....

12.7

13,4

0.7

14,5

1,1

15.9

1,4

maximaal . . .

13.9

14,7

0,8

16,2

1,5

17.9

1.7

Berekenen wij weer

C—A en D—A,

dan vinden wij

:

Tabel

Indicator

B-A,

C—A.

D—A,

L

0,3

0,8 (0.6)

1.4 (0,9)

Nitrophenol lt;

0.4

1,0 (0,8)

1.5 (1,2)

(

0.7

1.4 (1.4)

2,3 (2.1)

i

0,7

1.8 (1.4)

3.1 (2.1)

Phenolphtaleïne lt;

0,7

1.8 (1,4)

3,2 (2,1)

(

0,8

2,3 (1.6)

4,0 (2.4)

Volgens Löhlein zou de vertering evenredig zijn aan den wortel van
den tijd. Ik heb in de laatste tabel de getallen, berekend naar die ver-
houding uit de digestie na 1 uur, tusschen haakjes geplaatst. Ook nu is
de overeenstemming maar zeer matig. Vooral na 9 uur (D—A) schijnt meer
te zijn verteerd.

Ik zal niet meer proeven van Löhlein weergeven. Ze geven allen
hetzelfde resultaat. Het is m. i, voldoende aangetoond, dat de verlangde
regelmaat in de proeven van
Löhlein niet bestaat.

Hij vermeldt, dat hij in een proef, waarin hij liet digereeren 1, 4 en
9 cM\' maagsap gedurende 1, 4 en 9 uur, zag, dat, wanneer het product p /
meer dan 16 bedroeg, de zuurgraad niet meer toenam; bv. 4 cM\' maag-
sap gaf weinig meer verhooging van den zuurgraad na 9 uur, dan na 4
uur. Wel gaf 9 cM® een hoogere aciditeit binnen 4 uur digestie, dan 4 cM®
maagsap. Hieruit besluit
Löhlein, dat de factor p meer invloed heeft
op het toenemen van den zuurgraad, dan de factor
t.

Hij geeft den raad de proeven zoodanig in te richten, de factoren p
en
t aldus te kiezen, dat de vermeerdering van de aciditeit valt onder
de geldigheid van de fermentwet.

-ocr page 67-

Is de pepsine-eenheid die hoeveelheid pepsine, die in 1 uur den zuur-
graad 1 cM®
Vio n. NaOH doet toenemen dan is :

_ 2

a =nbsp;of X = -- waarin:

n. t

a — de gevonden vermeerdering van den zuurgraad in cM® V,o n. NaOH,
n = hoeveelheid gebruikt maagsap in cM®,
t — duur van de digestie in uren,
X = aantal pepsine-eenheden in 1 cM.® maagsap.
Naar
Löhlein vermeldt, wilde Volhard aanvankelijk alleen het, door het
splitsen van de caseine, vrijkomende zoutzuur in het filtraat titreeren, daar
de peptonen vooral voor phenolphtaleïne den zuurgraad sterk in de hoogte zou-
den brengen. Daarom titreerde
Volhard eerst met alizarine, maar een bezwaar
was, dat ook hiermede, wanneer veel pepton gevormd was, geen scherpe omslag
werd verkregen. Volgens
Löhlein kan men toch zeer goed phenolphtaleïne ge-
bruiken, daar ook bij het medetitreeren der peptonen de regel van 5cÄu7z_

Huppert geldig zou zijn, „Es geht daraus als warscheinlich, wenn auch nicht
streng bewiesen hervor, dasz die im Laufe der Pepsinverdauung gebildeten
Verdauungsprodukte annährend gleiches Alkalibindungsvermögen besitzenquot;.

In tegenspraak met de proeven van Löhlein zijn die van Wojwodoff%
ten minste wat de verhouding met den tijd betreft. Hij meende te mogen
besluiten tot directe evenredigheid met den tijd bij de methode van
Vol-
hard.
Ik zal één zijner proeven weergeven. Plij deed telkens 2 parallel-proeven.

Hij nam verschillende hoeveelheden maagsap, liet verschillende tijden
digereeren en bepaalde de vermeerdering van den zuurgraad van 100 cM®
filtraat met
Vio n. NaOH en phenolphtaleïne als indicator. In de tabel zijn de
cijfers de vermeerdering der aciditeit in cM®
Vio n. NaOH.

De getallen tusschen haakjes heb ik berekend, wanneer de digestie
evenredig was aan den tijd, uit de vertering na 1 uur.

Tabel

Maagsap . .

0.2 cM®

0.4 cM»

0,8 cM®

1.8 cM»

Na 1 uur

j

0.30

0.40

0,60

1.25

1

0,25

0.40

0.60

0.90

Na 2 uur

(

V

0.70 (0.6)

0.90 (0.8)

1.36 (1.2)

2,80 (2,5)

1

0.50 (0,5)

0.75 (0,8)

1.20 (1.2)

1.90 (1,8)

Na 4 uur

1.20 (1.2)

1.90 (1.6)

2,50 (2,4)

3,65 (5.0)

1.10 (1.0)

1.75 (1,6)

2,50 (2.4)

3.45 (3,6)

Na\' 9 uur

2.95 (2.7)

4,52 (3,6)

6.12 (5.4)

8,00 (11.25)

2.25 (2.25)

3,70 (3,6)

4,75 (5.4)

7.40 (8.10)

ll^SoA//: 1, c

in „Lehrbuchquot;,

2) Wojwodoff: I. c.

-ocr page 68-

We zien in deze tabel, dat de waarden voor de twee proeven nog
al vrij veel uiteenloopen,
Wojwodoff meent uit zijn proeven te kunnen
afleiden, dat de vertering met den wortel van de pepsineconcentratie
evenredig is, maar direct evenredig met den tijd van digestie. Alleen bij
1,8 cM® maagsap zou van 4 uur af de vertering achter blijven.

Ik heb in de volgende tabel de digestie berekend uit die van 0.2 cM^
naar den regel van
Schütz. De getallen tusschen haakjes zijn gevonden.

Maagsap . .
Na 1 uur

Na 2 uur

Na 4 uur

Na 9 uur

Tabel

0.2 cM®

0.4 cM®

0.8 cM®

1.8 cM\'

0.30

0.42 (0.4)

0.6 (0.6)

0.9 (1.25)

0.25

0.35 (0.4)

0.5 (0.6)

0.75 (0.9)

0.70

0.98 (0.9)

1.4 (1.36)

2.1 (2.8)

0.50

0.7 (0.75)

1.0 (1.20)

1.5 (1.9)

1.20

1.68 (1.90)

2.4 (2.5)

3.6 (3.65)

1.10

1.54 (1.75)

2,2 (2.5)

3.3 (3.45)

2.95

4.13 (4.52)

5.9 (6.12)

8,85 (8.00)

2.25

3.15 (3.70)

4.5 (4.75)

6.75 (7.40)

De wil er op wijzen, dat Wojwodoff in zijn proeven geen rekening
schijnt te hebben gehouden met den zuurgraad van het maagsap. Hij doet
zijn proeven dus bij verschillenden zuurgraad, maar bovenal hij brengt geen
correctie daarvoor aan bij de berekening van de vermindering van de
aciditeit. Deze zal toch zeker voor het gebruik van 0.2 cW resp. 1.8
cM\' maagsap nog al verschillen.

Schapiro^) deed proeven naar de methode van Vb/Ziarrfmet oplossingen
van pepsine en met maagsap. Zij zag bij het gebruik van maagsap „dass bei
Zusätzen, welche geringer sind als diejenigen, für welche das Quadrat-
gesetz gilt, die Verdauungsprodukte rascher anwachsen, als es dem Qua-
dratgesetz entsprechen würde, vielleicht in direkter Proportionalität zu
den Pepsinmengen, vielleicht noch rascherquot;.

Voor de oplossing van pepsine zag zij den regel van Schütz bevestigd.

Toch meent zij, dat men ook voor het maagsap een zóne zou kunnen
vinden, waar de regel van
Schütz geldig is, door nl. sterkere maagsappen
in kleinere (minder dan 1 cM®.), zwakkere in grootere hoeveelheden te
nemen (meer dan 5 cM®).

Over de verhouding met den tijd deed zij geen proeven.

1) Schapiro: 1, c.

-ocr page 69-

Ten slotte heeft Küttner^] den gang der digestie bij de methode van
Volhard bestudeerd. Hij heeft echter in afwijldng van vorige onderzoekers
geen bepaalden regel gevonden, maar zag, dat verschillende regels in elkander
overgingen.

Reeds vroeger heb ik de inrichting zijner proeven ten deele beschreven.
Hij deed zijn proeven met maagsap van een hond. Uitgaande van 5 cM®,
verdunde hij dit met 95 cW water. In 1 bracht hij 20 cW van dit ver-
dunde maagsap: in 2 15 cM®, in 3 10 cM® en in 4 5 cAP. De verhouding
der pepsineconóentratie\'s was derhalve als 1 : 0.75 : 0,5 : 0.25.

In de volgende tabel heb ik de uitkomsten van de Ie proefreeks van
Küftner gerangschikt. De vermeerdering van de aciditeit gaf hij weer in
Vso n. NaOH voor 200 cM® filtraat. (na toevoeging van een 20% oplos-
sing van glauberzout bevatte elk kolfje in zijn proeven 400 cM® vloeistof.)

Berekend 1 : berekend uit de vermeerdering van zuurgraad der zwakste
opl. van pepsine naar directe evenredigheid met de
pepsineconc.

Berekend 2: id. naar de wortelverhouding.

Digestie 1 uur bij 40° C.

Tabel (proef I van Küttner]

Gevonden,
4.55

13.09
22.44

29.10

Maagsap.
0.25 cM®
0.50 „
0.75 „
1.00 „

Berekend 1.
4.55
9.10
13.65
18.20

Berekend 2.
4,55
6.37
7.735
9.10

Conclusie: We zien, dunkt mij, in deze proef, dat van den regel der
directe evenredigheid of van de wortelverhouding weinig of niets voor den
dag komt.

In de volgende tabel heb ik de uitkomsten van de 2de proefreeks
van
Küttner weergegeven.

Tabel (proef II van Küttner)

Gevonden.
22.38
45.76
53.74
64.72
71.70

Maagsap.

1nbsp;cM»

2nbsp;„

3nbsp;„

4nbsp;„

5nbsp;..

Berekend 1.
22.38
44.76
67.14
89.52
111.90

Berekend 2.
22.38
31,33
38,05
44.76
50,35

1) Küttner: 1, c.

-ocr page 70-

Conclusie: Behalve voor raaagsapconc. 2, zien we voortdurend een
geringere vermeerdering van de aciditeit, dan men zou berekenen naar
directe evenredigheid, terwijl bij allen de zuurgraad meer is toegenomen,
dan men zou verwachten, wanneer de regel van
Schütz geldig was.

Daar Küttner wist, hoeveel zoutzuur hij gebruikt had om de caseine
op te lossen, kon hij uit de aciditeit van het filtraat van de contróle-
vloeistof zonder pepsine na praecipitatie van de caseine, berekenen, hoe-
veel zoutzuur aan de caseine bij praecipitatie gebonden bleef. In de vol-
gende proef, door mij in onderstaande tabel gerangschikt, zien we dus
hoeveel HCl, theoretisch althans, aan de caseine nog gebonden is:

„Gevondenquot;, „Berekend 1quot; en „Berekend 2quot;, hebben dezelfde betee-
kenis als in vorige tabellen, terwijl in de laatste kolommen weergegeven
wordt, hoeveel zoutzuur (in cM®
V20 n. NaOH) aan de caseine oorspronkelijk
gebonden was, resp. later nog theoretisch gebonden is.

Tabel

In \'t begin

Nog

Maagsap,

Gevonden,

Berekend 1.

Berekend 2,

gebonden aan
caseïne.

gebonden aan
caseïne.

0.25 cM»

2.27

2,27

2,27

21.3

19.03

0.5 „

6.45

4.54

3.18

id.

14.85

0.75 „

11.22

6,81

3,86

id.

10.08

1.0 „

14,59

9,08

4,54

id.

6.71

2.0 „

22.88

18.16

6,36

id.

— 1.58

3.0 „

26,87

27.24

7.72

id.

— 5.57

4.0 „

32.36

36.32

9.08

id.

— 11.06

5.0 „

35,85

45.40

10.22

id.

— 14,55

We zien, dat van de digestie door 2 cW maagsap af de vermeerdering
van den zuurgraad grooter wordt gevonden, dan door de hoeveelheid zuur,
aan caseine gebonden vo6r de digestie, kan geleverd worden.
Küttner
meende uit zijn proef bovendien te mogen afleiden, dat, wanneer nog
theoretisch zuur aan caseine gebonden was, de regel van directe even-
redigheid zou gelden, later meer de regel van
Schütz. Mij dunkt hiervan
blijkt niet veel uit bovenstaande tabel. We zien, dat tot en met 2.0 cM®
maagsap meer verteerd is, dan zou moeten volgen uit directe evenredigheid,
daarna minder, terwijl vóortdurend meer wordt verteerd, dan naar de
wortelverhouding.

In een tabel heeft Küttner nog de uitkomsten van zijn proeven I en 11
bij elkander geplaatst. Hij had in proef I (zie boven) voor 1 cM® maagsap

-ocr page 71-

een zuurvermeerdering gevonden van 2918 cM® V20 n. NaOH, in proef II voor
1 cM® maagsap van 22.38 cM®. Daarom, zegt
Küitner, moeten we de
uitkomsten van proef I met 29.18 — 22.38 = 6.80 cM® verminderen. Zoo
construeert hij zijn tabel, waarin
berekend 1: naar directe evenredigheid
uit de zuurvermeerdering van 2
cM^ maagsap; berekend 2: id. naar den
regel van
Schütz.

Tabel

Maagsap.

Gevonden.

Berekend 1.

Berekend 2.

0.25 cW

4.55

— 6.8 = -

-2,25

5.72

16.23

0.50 „

13.09

— 6.8 =

6.29

11.44

22.83

0.75 „

22.44

— 6,8 =

15.64

17.16

28.10

1.0 „

29.18

— 6.8 =

22.38

22.88

32.45

2.0 „

45.76

45.76

45.76

3.0 „

53.74

68.64

56.13

4.0 „

64.72

91.52

64.90

5.0 „

71,70

114.4

72.37

Hieruit leidt Küttner af, dat bij een vermeerdering van zuurgraad
tusschen 46 en 71
cW Vao n. HCl de regel van Schütz zou gelden,
tusschen 46 en 22 cM\' de regel der directe evenredigheid en ten slotte
onder de 22 cM® geen van beide regels.

We mogen m. i, deze twee proeven absoluut niet met elkander ver-
gelijken, aangezien ze toch, zooals
Küttner zelf aangeeft, voor 1 cM®
maagsap een verschil in zuurgraadvermeerdering opleverden van 6.8 cM®.
Het behoeft daarom geen nader betoog, hoe weinig waarde we moeten
toekennen aan hetgeen
Küttner uit zulk een tabel wil afleiden.

Integendeel, geloof ik, dat de proeven van Küttner met de methode
van
Volhard ons duidelijk leeren, dat het onmogelijk is met haar een
bepaalde regelmaat te ontdekken in de pepsinewerking.

Gaat de regel van Schütz of van directe evenredigheid op, dan is
dit een groote toevalligheid.

Voor de methode van Fuld-Levison heeft alleen Kurt Meyer getracht
den regel van
Schütz-Huppert aan te toonen.

Hij werkte met een 1 % oplossing van edestine en een 1 % oplossing
van pepsine
„Grüblerquot;, beide in V33 n. HCl opgelost.

Hij bracht in de buisjes verschillende hoeveelheden oplossing van
pepsine en edestine, vulde ze alle met Vaa n. HCl aan op 5 cM» en

1) Kurt Meytr: 1, c.

-ocr page 72-

bepaalde de vertering (op welke wijze geeft hij niet aan) na 30 min. bij
kamertemperatuur.

Het resultaat vinden we in de volgende tabel, waarin
— beteekent: helder blijven na toevoegen van het reagens.
nbsp;„ : zwak troebel na het reageeren.

„ : duidelijk troebel na idem.

Tabel

Pepsine.

1 7o Edestine-

oplossing

0,0025 cM®

0,01 cM®

0,04 cM®

0.16 cM®

0.1 cM®

_

0.2 „

_

0.4 „

0.8 „

1.6 „

3,2 „

Meyer meent, dat een blik op deze tabel zou aantoonen, dat de regel
van
Schütz opgaat, immers:

0.01 cM® pepsine verteert 0.1 cM® edestine in 30 min.,

0-04 „ „ „ 0.2......30 „

0.16 „ „ „ 0.4 „ „ „ 30 „
Ik moet er echter op wijzen, dat in de verschillende reeksen de
hoeveelheden te verteren eiwit verschillen en hierdoor bovendien de
concentratie der H-ionen. Verder is uit deze proef niet te zien, hoe de
vertering is, wanneer de hoeveelheden pepsine minder dan telkens
4
X zoo groot worden genomen.

Om den invloed van den tijd op de vertering te bestudeeren, ging
Meyer op dezelfde wijze te werk. Resultaat in de volgende:

Tabel

Edestine

0.0025

0.01

0.0025

0,01

0,0025

0.01

0.0025

0.01

0.0025

0.01

0.1 cM®

_

_

0,2 „

_

0.4 „

_

0.8 „

1.6 „

3.2 „

Digestie:

V2

u.

1 uur.

2 uur.

8 uur.

32 ui

jr.

-ocr page 73-

Hieruit zou moeten volgen, dat de vertering evenredig is met den
wortel uit den tijd, want:

0,01 cM\' pepsine verteert 0.1 cM® edestine in V2 uur, en

^nbsp;quot;nbsp;quot; 0-2 ......2 „ etc.,

terwijl ook voor langer tijd dan 30 min. de wortelverhouding tusschen de
pepsine-concentraÜes en vertering zou bestaan. De regel van
Schütz-
Huppert
zou dus geldig zijn.

Bettmann en Schroedergingen den regel van Schütz na met de
methode van
Hammerschlag, zooals zij die gewijzigd hadden.

Zij namen een 0.4% oplossing van pepsine en berekenden hoeveel
eiwit verteerd was in procenten.

Tabel

I.

11.

m.

81.25%

82.5%

82,35 7o

70.55 %

75%

73.52 %

55.88%

60%

52.95%

29.41 %

30.0 7o

26.47%

IV.
82.35 %
70.50%
52.94%
26.53 %

Pepsine-
conc.-verhoud.

1

Va
V4
VX6

proef-ontbijt was uitgeheveld:

Tabel

Maagsap.
1

V,

Vx«

I.

U.

in.

IV.

V.

73.33%

76.0 %

50%

30%

76%

56.66 %

56.0%

25%

15%

56%

22.5 %

28%

VI.
73.33%
50.00 %

Iiiad«.n;n zij ac gevoigtrekKing, dat de regel van
bchütz zou gelden wanneer de digestie minder dan 60% van het eiwit
bedroeg. Om derhalve uitkomsten te krijgen, die onder de geldigheid van
den regel vaUen, moet men een maagsap, dat onder de gewone proefvoor-
waarden meer dan 60 % van het eiwit verteert, minstens 4 voudig verdunnen.

III Regel van Borissow

Dat voor de methode van Mett de vertering evenredig is met den
wortel van de pepsine-concentratie, werd het eerst door
Borissow gecon-
stateerd. Dat hier de vertering echter evenredig is aan den tijd, gedurende
welkenygedigereerd wordt, toonde eenigen tijd later Ssamojloff^} aan.

1)nbsp;Bellmann en Schroeder: I, c.

2)nbsp;Borissow: gccit. n. Pawlow: die Arbeit der Verdauungsdrüscn. S. 32.

3)nbsp;Ssamojloff: gecit n. Pawlow,

-ocr page 74-

Pawlow^] O. a, schreef aan het feit, dat Borrissow en 5cAü/zdezelfde
wortelverhouding in hun proeven geconstateerd hadden, groote beteekenis
toe. „Die Uebereinstimming der Resultate bietet bei der Verschiedenheit
der Methoden eine gute Gewähr für die Exaktheit der Regel.quot;

Ssamojloff zag in zijn proeven de evenredigheid met den tijd slechts
gedurende de eerste tien uur.

Werkten deze onderzoekers met zuivere hondenmaagsappen, iinossier®)
paste de methode het eerst toe in de kliniek voor het onderzoek van uit-
geheveld menschenmaagsap, en ging na of inderdaad de regel van
Borissow
opgaat. In de volgende proef nam Linossier resp, 1, 2, 3, 4 en 5 cM^
maagsap en 4, 3, 2, 1 en O cM® maagsap, door koken onwerkzaam gemaakt.
In alle bracht hij door 0.2 7o HCl de vloeistof op 55 cM» en in elk 2
buisjes van
Mett. In deze proef verdunde hij dus (5 op 55 =) 11 maal
minstens.

Tabel

Pepsine-
verhouding.

Verteerd
in mM

Verhouding
van digestie.

Wortel uit
peps.-conc.

Peps.-conc.
.berekend uit de
digestie naar de
wortelverhouding.

1

3.559 mM

1.00

1.00

1,00

2

5.183 „

1.456

1.414

2,12

3

6.190 „

1.739

1.732

3,02

4

6.89 „

1.936

2.000

3.75

5

7.572 „

2.128

2.236

4,52

Hieruit trok Linossier de conclusie, dat de regel opgaat, maar „quand
la quantité de pepsine s\'élève, les quantités dissoutes sont inférieures
aux quantités prévues par la loi des racines carrée\'squot;.

Ook zag hij de vertering evenredig den tijd voortschrijden, b.v.
na 24 uur verteerd: 3,4 mM
„ 48 „ „ 7,0 „
„ 72 „ „ 10,6 „
Volgens
Linossier zou de regel van Borissow niet het gevolg zijn van
de inrichting der proef bij de methode van Afe/Zmaar „elle doit être rattachée
à la nature intime de la digestion peptiquequot;. Om dit te bewijzen vulde hij
glazen buisjes met jodium en bracht deze in oplossingen van natriumthio-
sulfaat van verschillende concentratie. Hij bepaalde na eenigen tijd de
lengte van het deel van het jodium, dat opgelost was en zag dat „les

1)nbsp;Pawlow : die Arbeit etc, S, 33,

2)nbsp;Linossier : 1, c, p, 289,

-ocr page 75-

longueurs dissoutes sont plutôt proportionnelles aux quantités d\'hyposulfite
qu \'à leurs racines carrée\'squot;.

Tabel

Op 100 cM\' vloeistof:
Natriumthiosalfaat.

0.25 cM®
0.50 „
0.75 „
1.00 ..

Lengte van opgelost
jodium.

7.9
14.1
16.8
25.4

Verhouding der
oplossing.

1.0
1.8
2.1
3.2

Later spraken Schütz en Huppert^] de meening uit, dat men uit de
uitkomsten van
Ssamoj\'loff even goed zou kunnen afleiden, dat de hoeveel-
heid pepsine zich verhoudt als de „Kuben der Verdauungsgeschwindig-
keitenquot;. Hierop heeft
Ssamojloff weer geantwoord, dat men wel degelijk
uit zijn proeven den regel van
Borissow mag afleiden. Wel zag hij enkele
uitzonderingen of liever afwijkingen van den regel. Hij vond, dat bij sterkere
oplossingen van maagsap de vertering minder was, dan men volgens den
regel van
Borissow uit de digestie van zwakkere oplossingen zou verwachten.
Dit constateerde hij vooral in proeven, waarbij liij het maagsap verdunde
met maagsap, dat door koken onwerkzaam was gemaakt, maar toch deed
hetzelfde verschijnsel zich voor in proeven, waarbij hij verdunde met
zoutzuur. Volgens hem zou deze afwijking veroorzaakt worden door een
onbekende stof van het maagsap.

Hetzelfde bevestigden Nirenstein en SchifP] voor oplossingen van pepsinum
purum van Mcrcit. Zij zagen de afwijking beginnen bij een digestie boven 3.9
mM, (vertering aan één zijde van een buisje van
Mett na 24 uur digestie).

Zoo bv. in de volgende tabel, waarin berekend is naar den regel van
Borissow uit de digestie van de sterkste verdunning.

Tabel

Verdunning.

Verteerd mM.

Berekend.

1

maal

5.97 mM

7.76 mM

2

II

4.60 „

5.48 „

4

II

3.76 „

3.88 „

8

II

2.65 „

2.74 „

16

II

2.04 „

1.94 „

32

II

1.45 „

1.37 „

64

II

1.00 „

0.97 „

128

II

0.68 „

0.68 „

1) Schütz en Huppert:

1. c.

2) Ssamojloff: Einige Bemerkungen zu der Methode von Mett: Pflüger\'s Archiv. Bd. 85

3) Nirenstein en Schiff: 1. c.

-ocr page 76-

Zij meenden, dat deze afwijking niet het gevolg zou zijn van veront-
reiniging, want zij zagen geen verschillen tusschen proeven, waarin verdund
werd met zoutzuur en met door koken onwerkzaam gemaakte pepsine-
oplossing. Evenmin zou bemoeilijkte diffusie de oorzaak zijn, want stoornissen,
hiervan het gevolg, zouden pas bij 7 mM vertering zich laten gelden.

Voor menschelijk maagsap zagen zij echter groote afwijkingen: bv.
in een proef met maagsap, verdund met 0.18% HCl:

Tabel

Verdunning:
Verteerd na 24 uur:

Onverdund,

2 maal.

4 maal.

8 maal.

16maal.

4,0 mM

5,20 mM

5,20 mM

4,6 mM

3.4 mM

32 maal.
2.5 mM

»-------— — -- — . wnbsp;bnbsp;V-TV-llV^Wi wil

meer verteerd heeft dan het onverdunde. Dit schrijven zij toe aan bepaalde

stoffen, die de digestie naar Mett storen, want verdunt men het maagsap,

in plaats van met zoutzuur, met door koken onwerkzaam gemaakt maagsap,

dan wordt de vertering belemmerd, bv.:

a.: 1 cM» maagsap 3 cM\' V20 n. HCl.

ß.: 1 cM= „ 3 cM® gekookt maagsap, dan

a. verteert 4.25 mM )
ßnbsp;2 40 gt; na 24 uur digestie.

De belemmerende stoffen zouden voornamelijk zijn oplosbare koolhy-
draten, NaCl en maagslijm. Zij onderscheidden maagsappen in: 1. „stark
behinderndequot; en 2 „schwach behindernde Säftequot;.

Groep 1 had meestal een laag vrij zoutzuurgehalte en groep 2 juist
een hoog.

Om nu altijd getallen te vinden, die vallen binnen de geldigheid van
den regel van
Borissow, verdunden zij het maagsap 16 maal, nl. 1 cM®
maagsap met 15 cM\' HCl V«o en bepaalden de digestie na 24 uur.

Zij vonden waarden tusschen O en 4 mM wisselend, en slechts één-
maal van meer dan 4 mM, Wanneer echter de vertering O mM is, dan
zou de methode van
Hammerschlag of de methode met een vlok fibrine
nog positieve uitkomsten kunnen geven.

Kaiserling daarentegen zag de vertering bij een 16-voudige verdun-
ning menigmaal de 4 mM overschrijden. Hij zegt: men zou derhalve het
maagsap nog sterker moeten verdunnen, maar dan zouden weer vele
maagsappen geen digestie naar
Meti vertoonen; daarom „Unter welchen
Bedingungen das Borissowsche Gesetz einwandsfrei gilt, ist bei jedem
einzelnen Magensaft experimentell zu ermittelnquot;.

1) Kaiserling: die klinische Pepsinbcslimmung nach Mett: Berl, klin, Wochenschrift:
No, 44, 1903, S. 1007 en 1008,

-ocr page 77-

Na de afwijkingen van den regel van Borissow bevestigd te hebben
voor de sterkere oplossingen van pepsine, meent
Cobb^) dat deze ver-
oorzaakt zouden kunnen worden, door de vorming van belemmerende
eiwitstoffen, 2° door het verdwijnen van zoutzuur. Is de vertering in een
buisje van
Mett meer of minder ver voortgeschreden „there would be
increased difficulty in passage to and from the seat of activity of the
fresh and exhausted solution respectively. In this case the disappearance
of the proteid column would become slower at its end receded from the
end of the tubequot;. Bovendien zou bij de sterkere oplossingen meer eiwit
zijn verteerd, waardoor „the solution at large becomes exhaustedquot;. In de
volgende proeven heeft
Cobb de digestie van punt tot punt in een buisje
van
Mett willen volgen.

Hij nam eenige buisjes van Mett (a), bracht deze in een digestievloei-
stof en liet ze eenigen tijd digereeren, waarna hij de lengte van de opge-
loste eiwitcylindertjes bepaalde, en de buisjes a weer in de vloeistof bracht,
maar nu met versehe buisjes van
Mett (b). Na een bepaalden tijd te hebben
laten digereeren, bracht hij een derde serie buisjes van
Mett erbij etc.

Wc vinden de uitkomst in de volgende tabellen.

Tabel

Digestieperiode:

0

1.

2.

3.

4.

Aantal uren.

0

21.5

43

60

90

verteerd is in a.

0

2,41 mM

4.51 mM

7.16 mM

9.85 mM

H 1» fi b.

0

0,00

2.12 „

4.76

7.38 „

«1 ^ If It c.

0

0.00 „

2.51 „

5,26 „

II „ „ d.

0

0.00

2,77 „

Hieruit heeft Cobb de volgende tabel berekend:

Tabel

Bij een diepte van:

0-2,5 mM

2,5-5 mM

5-7.5 mM

7.5-10 mM

is verleerd in periode 2

2,12 mM

2.1Ö mM

,,

quot; II II II 3

2,51 „

2.64 „

2,65 mM

quot; II II II 4

2.77 „

2,75 „

2,62 „

2,69 mM

Uit deze proef wil Cobb afleiden, dat bij een diepte van 2.5—5 mM
de vertering in een buisje van
Mett \'t snelst verloopt, wanneer het maag-
sap in 24 uur 2.5 mM eiwit oplost, sneller dan bv. van 0—2.5 en
5—7.5 mM. Echter is dit m. i. in \'t geheel niet af te leiden uit deze
proef, want de digestieperioden zijn verschillend, nl. 21,5 uur, 21.5

irCo56: 1. c.

-ocr page 78-

uur, 17 uur en 30 uur. Gaan we derhalve in Cobb\'s tabel na bv. de
digestie in buisje a, dan vinden we:

Verteerd is na 21V2 uur: 2.41 mM
43 „ : 4.51 „
60 .. : 7.16

1) f)
I) t)

of

in 1° periode = 2IV2 uur: 2.41 mM
in 2° periode = 21V2 uur: 2.10 „
in 3° periode =17 uur: 2,65 „

Er is derhalve bij een diepte van 4,51 tot 7,16 mM in 17 uur meer
verteerd, dan bij een diepte van 2,41—4.51 mM in 21% uur, terwijl ook
bij een vertering van O,—2.41 mM meer is verteerd, dan bij digestie van
2,41—4.51 mM In een tweede proef ging hij de vertering na voor ver-
schillende perioden en bepaalde bovendien de digestie telkens van een
versche digestievloeistof en nieuwe buisjes van
Mett.

Duur:
verteerd in mM
contrôle id.

72V4 uur.
7.04 mM
2.42 ..

24 uur.
2,14 mM
2.25

49 uur.
4,61 mM
2.36

Hieruit leidde Cobb af, dat:

bij een diepte van

de vertering is

0—2,14 mM = 2,14 mM

2,47
2.43

2.14—4.61
4.61—7.04

Stellig zijn ook in deze proef de verschillen niet groot. Het is niet
duidelijk in hoeverre kleine meet-fouten hierbij een rol zullen spelen, want
we zien dat de verschillen, b.v. in de laatste proef, zeer klein zijn in
vergelijking met de verschillen van de contrólebepaHngen.

Cobb zelf schrijft er over; „the interpration of the above seems to be,
that digestion is delayed more and more as the end of the proteid co-
lumn receded from the mouth of the tube, and that further there is a
slight initial delay, when digestion starts in a new tube.quot;

Dat werkelijk de vertering dieper in een buisje van Mett langzamer
gaat, zien we in de volgende proef. Hij liet buisjes tot verschillende diepte
digereeren en bracht ze daarna in dezelfde oplossing van pepsine.

Verteerd a. 7 begin.
Buisje a :
1.06 mM
„ b\'. 8.26 „

Idem na 20 uur.
7.26 mM
13.72

Verschil.
6.20 mM
5.46 ..

-ocr page 79-

Om te bewijzen dat de digestie belemmerd wordt door het ontstaan
van splitsingsproducten, nam
Cohb dezelfde oplossingen van pepsine met
telkens een verschillend aantal buisjes van
Mett. Hij bepaalde de vertering,
zooals altijd, van één buisje en vond:

6.46 mM voor de vloeistof met 1 buisje van Mett.
6.21 „ „ „ „ „ 2 buisjes „ „
quot; quot; quot; II « 4 „ „ „

In de volgende proef evenzoo:

2.17 mM voor de vloeistof met 1 buisje van Mett.
2.12 „ „ „ „ „ 2 buisjes „ „

quot; II IInbsp;11nbsp;II 4 „nbsp;„ „

Wc zien derhalve, vooral in de 2e proef, zeer kleine verschillen.

In de volgende proef bracht hij behalve de buisjes van Mett in de
digestievloeistoffen nog eiwitcylindertjes met een middellijn van 2,8 mM
ter lengte van resp. 16 en 96.5 mM. Hij vond de vertering van de buisjes
van
Mett:

Voor de vloeistof met eiwitcylindertje van 16 mM lengte: 2.40 mM
quot; quot; IInbsp;11nbsp;IInbsp;II 96.5 „ „ : 2.32 „

quot; II II zondernbsp;„nbsp;; 2.44 „

Toch schrijft Cobb, dat de afwijkingen door het ontstaan van splitsings-
producten „are still inadequate to explain the tremendous differences seen
in the case of strong pepsinsolutions between the actual result and the
one anticipated from the rule of square rootsquot;, en later, dat ze niet zijn
iidue to inhibition, but to a fundamental difference in the behavior of the
pepsin itself under those conditions.quot;

Wei zag Cobb, dat er bij zeer geconcentreerde oplossingen remming
bestond, waarvoor hij als verklaring geeft, 1quot;. „that the large amount of
proteid in the solution may combine with some of the hydrochloric acid,
thereby reducing the peptic activity of the solution and 2°. the greater
viscosity of the stronger solution would retard circulation and consequently
reduce the column digestedquot;. Echter gelooft hij, dat nog een andere, onbe-
kende factor in \'t spel is „since the solution of the coagulum is not com-
plete in the very strong pepsinsolutions, a translucent, yellylike mass, being
left in the tube at the end of the testquot;.

Door dialyse tegenover 0.25 % HCI kon Cobb die geconcentreerde
oplossingen van pepsine werkzamer maken. Er zijn daardoor dus belem-
merende stoffen verwijderd. Wil men dus, volgens
Cobb, het pepsinegehalte
van een maagsap naar de methode van
Mett bepalen, dan moet men ver-
schillende verdunningen maken met hetzelfde HCl-gehalte: „the absolute

-ocr page 80-

pepsinvalue can be deduced from those members of the series, which give
results consistent with the rule of square rootsquot;,

In plaats van sterkere belemmering te vinden bij anacide maagsappen,
zooals
Nirenstein en Schiff dat constateerden, zagen Fuld en Blum het
juist bij normale of hyperacide maagsappen. Zij nemen als verklaring hier-
voor aan, het bestaan van antipepsine. De afwijking van den regel van
Borissow voor sterkere oplossingen van maagsap of pepsine zou misschien
ontstaan door „die gleichzeitige Anwesenheit des Hemmungskörpers mit
seiner eigentümlichen Wirkungskurvequot;.

Zonder me verder te verdiepen in de vraag over het al of niet bestaan
van een bepaalde stof „antipepsinequot; wil ik, op grond van de medegedeelde
onderzoekingen, er den nadruk op leggen, dat dus bij de methode van
Mett twee dingen geconstateerd zijn, die goed uit elkander moeten worden
gehouden, 1°. dat in maagsappen, vooral in niet of weinig verdunden toestand,
menigmaal stoffen voorkomen, die, op welke wijze dan ook, de vertering
belemmeren, en 2°. dat sterkere oplossingen van pepsine minder verteren,
dan men zou berekenen naar den regel van
Borissow uit zwakkere.

Op het eerste feit hebben Nirenstein en Schiff het eerst de aandacht
gevestigd, terwijl de verklaring voor het tweede feit m. i. door geen der
onderzoekers is gebracht.

In den laatsen tijd is nog een uitvoerige studie verschenen van de
hand van
J. Christiansenquot;^] over de methode van Mett. Zij wilde zich
allereerst een oordeel vormen over de diffusiesnelheid van het zoutzuur
in buisjes van
Mett. Hiertoe vulde zij buisjes met door methyloranje of
lakmoes gekleurd eiwit. Zij zag, dat het eiwit door een digestievloeistof in
24 uur over een lengte van 10 mM verteerd was, terwijl het zoutzuur
volgens de kleurreactie over een afstand van 31 mM was binnengedrongen.
Hieruit besluit ze, dat de diffusie van zoutzuur te snel geschiedt, om veel
invloed op de snelheid van vertering te hebben.

Zij meent verder, dat in ieder geval bij de methode van Mett de
diffusie van de pepsine geen moeilijkheid van beteekenis oplevert. Want
volgens de diffusiewet zou de vertering evenredig moeten zijn met den
wortel uit den tijd, terwijl zij, en alle andere onderzoekers vonden, dat
bij de methode van
Mett de vertering evenredig aan den tijd verloopt.
Zij heeft zich dan ook met kracht verzet tegen de bewering van
Arrhenius \')

1)nbsp;Blum en Fuld: Uebcr das Vorkommen eines Antipepsins im Magensaft.

Zeitschr. f. klin. Medicin, Bd. 58, 1906, S, 505,

2)nbsp;J. Chrisliansen: 1. c,

3)nbsp;Arrhenius: in Immunochemie, S, 80,

-ocr page 81-

,idasz Versuche mit Mettschen Röhrchen nicht zur Entscheidung dieser
Fragen verwandt werden können. Denn die Diffusionsgeschwindigkeit
kommt dabei neben der chemischen Reaktion zur Geltung, und wenn die
Diffusion der langsamere der beide Vorgänge ist, so bewirkt sie, dasz die
Verdauung proportional zur Quadratwurzel aus Zeit und Konzentration
fortschreitetquot;.

Ook J. Christiansen zag, dat later de oplossingen van pepsine minder
gaan verteren, dan men uit de evenredigheid met den tijd zou berekenen.
Zij meent, dat deze afwijking zeker ten deele veroorzaakt wordt door
bemoeilijkte diffusie van de pepsine. Zij zag echter, dat deze afwijking
toenam met het grooter worden van de zuurconcentratie. Daarom gelooft
Zij, dat deze ook ten deele haar oorzaak moet vinden in de schadelijke
werking van het zoutzuur op het enzym. Om dit te bewijzen, heeft zij 5
oplossingen genomen van 0.5 %
Armours pepsine resp. in water, Vw n.
V20 n. Vio n. en Vs n. HCl, Zij bracht deze in den thermostaat bij 37° C.
Na verschillende tijden nam ze uit elke oplossing een bepaalde hoeveel-
heid, bracht deze door verdunnen op dezelfde HCl- en pepsine-conc. (n.1.
Vio n. HCl en 0.25 % pepsine) en bepaalde de digestie na 24 uur bij 37° C.:

Tabel

Zoutzuur conc, ,

0.

V40 n.

V20 n.

Vio n.

Va n.

A.an \'t begin . ,

12.6 mM

12,6 mM

12.6 mM

12.6 mM

12.6 mM

Na 1 dag . .

12.20 „

12,0 „

12.0 „

11.6 „

9.2

»1 3 dagen

10,3 „

11.3 „

10,8 „

9.7 „

7.4 „

.. 10 „ . .

7.2 „

9.5 „

9.2 „

6.4 „

4.5 „

quot; 18 „ . .

7.2 „

6,0 „

3.7 „

1.7 „

.. 30 „ . .

6.9 „

5,3 „

2.6 „

0.5 „

quot; 68 „ . ,

4.0 „

2.3 „

0.2 „

0 „

quot;100 „ . ,

2,5 „

1.2

0 „

0 „

Inderdaad zien we, dat de oplossing van pepsine door bewaren bij
37° C. achteruitgaat, maar als we bedenken, dat in 24 uur bij een zuur-
graad van V40 n. en
V20 n. de vertering slechts 0.6 mM achteruit is gegaan,
dan kunnen wij, meen ik, aan dezen factor bij den gewonen proefduur van
24 uur geen gewicht van belang toekennen.

Even weinig bewijzend vind ik haar volgende proef. Zij nam 3 op-
lossingen van pepsine met verschillenden zuurgraad (n.l. O, 16 en 57 in
getallen van
Günzburg), verwarmde deze langzaam één uur op het water-
had. Was de temp. gestegen tot resp, 55°, 60° en 65° C., dan nam ze van

-ocr page 82-

ieder een proefje, bracht dit op denzelfden zuurgraad en bepaalde de
vertering na 24 uur bij 37quot; C, Zij vond :

Tabel

Temp.....

55°

C.

60° C.

65° C.

Bij zuurgraad 0

13,2

mM

13.0 mM

12,20 mM

» II 16

12.1

II

11,8 „

1.8 „

II II 57

10,3

II

5.8 „

0.0 „

Ook hier zien we dus de schadelijke werking van hoogere tempera-
turen op oplossingen van pepsine, te meer naar mate de zuurconcentratie
grooter is, maar toch leert ons deze proef niets over den invloed van dc
lichaamstemperatuur op een oplossing van pepsine bij den gebruikeÜjken
duur der proef. Het is natuurlijk wel bijna absoluut zeker, dat ook hierdoor
de werkzaamheid der pepsme achteruit gaat, maar ik meen, dat de methode
van
Mett te weinig gevoelig is om zulk een verandering te laten uitkomen.

Om de belemmerende werking van een maagsap na te gaan, verdunde
zij in de volgende proef een menschelijk maagsap met een zuurwaarde
van 0.066 n, deels met HCl van dezelfde aciditeit, deels met door koken
onwerkzaam gemaakt maagsap. De vertering bepaalde zij weer na 24 uur
bij 37\'\' C.

Tabel

Verhouding der

Vertering, berekend

Verdund met

Verdund metgeinak-

uit de digestie van

verdunningen.

0.066 n. HCl.

tiveerd maagsap.

verd. Vn8 naar

Borissow.

1

19,2 mM

— mM

45,6 mM

V2

20,2 „

II

32,8 „

V4

17,9 „

II

22,8 „

Vs
Via

14,2 „

14,2 „

16.4

10.8 „

10.9 „

11.8 ..

V32

7.5 „

7.8

8.2 „

V64

5.9 „

5,8 „

5.7 „

Vl28

4,1 „

4.1 „

4.1 „

Uit deze tabel zou moeten volgen, dat de belemmering van de 8-vou-
dige verdunning af is opgeheven, terwijl de afwijking van den regel van
Borissow begint bij een vertering van 8 mM. Mij dunkt, deze tabel illustreert

-ocr page 83-

nog eens duidelijk hetgeen ik vroeger zeide over de twee dingen, belem-
mering en afwijking van den regel van
Borissow, die we goed uit elkander
moeten houden.

Zij construeerde voor sterk verdunde oplossingen van maagsap van
mensch en hond en voor oplossingen van pepsine uit den handel krommen
bij verschillenden zuurgraad. Deze wisselde van Vio tot V20 normaal. Uit
deze krommen leidde ze af, dat y^« = kx, waarin y = vertering in
mM, k = constante en x = hoeveelheid pepsine. Volgens den regel van
Borissow had ze moeten vinden: y^ = k. x. Ook deze afwijking van den
regel van
Borissow zou volgens haar het gevolg zijn van 1». die „Diffusi-
onsverhältnissequot; en 2° „die schädigende Wirkung der Salzsäure auf das
Pepsinquot;.

Zij meent, dat men nooit een pepsine-eenheid zal kunnen vinden, daar
de verschillende pepsinepraeparaten dikwijls een verschillend zoutzuur-
optimum hebben. Zij heeft dit optimum voor verschillende praeparaten
bepaald. Hiervoor berekende zij de waterstofionenconcentratie door titratie
met behulp van het reagens van
Günzburg. Zij constateerde, dat het opti-
mum voor menschelijke pepsine lager ligt dan voor dierlijke pepsine.
Wanneer het optimum verschuift met den tijd, dan zou dit in dien zin
zijn, dat het bij langer proefduur bij een lagere zoutzuurconcentratie ligt.
Dit verklaart zij weer uit de schadelijke werking van het zoutzuur.

Sörensen daarentegen zag, dat het optimum, bij het verlengen der proef-
duur, naar de zure zijde wordt verschoven. Hij zegt:
van de pepsine is de
..Selbstzerstörung um so deutlicher, je alkalischer die Versuchsflüssigkeit istquot;.

Ten slotte heeft Christiansen nog een maagsap en een oplossing van
Armour\'s pepsine volgens de methoden van Mett en Liebmann vergeleken.

Zij vond dat volgens de methode van

Liehmann : maagsap = 0.05 % oplossing van A.\'s pepsine
van
Mett : „ = 0.5 %nbsp;„ „

Zij weet voor dit verschil geen verklaring te geven.

Volgens Grützner-) zullen, gesteld, dat in een oplossing van pepsine
n-maal zooveel moleculen voorkomen, als in een tweede oplossing, niet n
X
meer moleculen werken op de eenheid van eiwitoppervlakte, bv. in een buisje
van
Mett, maar ^ri\'\' zooveel. Men zou dit kunnen bevestigen, door bij de

1)nbsp;Sörensen: 1, c. in Biochcm, Zcitschr. Bd, XXI.

2)nbsp;Criitzner: Lieber die Lösung fesler Stoffe.

Wiener. Med. Wochenschr. No. 39. 1910, S. 2270.
„ Ueber die sogenannten Fermentgesetze.
Münch. Med. Woch. 1910. S. 1917.

-ocr page 84-

methode van Me//de belemmerde werking der stagneerende digestie-producten
uit te schakelen.
Griitzner deed dit door buisjes van Mett, aan de boven-
zijde gesloten, loodrecht in digestie-vloeistoffen opgehangen, te laten ver-
teren. Echter geeft hij geen getallen, die de juistheid der onderstelling
aantoonen.

Korn, leerling van Griitzner, nam zeer eenvoudige proeven, om den
störenden invloed van die digestie-producten aan te toonen. Hij vulde
glazen buisjes met eiwitoplossing, gekleurd door karmijn en liet deze
digereeren, loodrecht opgehangen in de digestie-vloeistof. Hij zag, dat de
bovenzijde van de buisjes minder snel verteerd werd en dat hier de plaats,
waar het eiwit was verteerd, nog intensief rood was gekleurd.

In een volgende proef wilde Kom aantoonen, dat een digestie-vloeistof
in een schaaltje, dat 3 cM hoog was, in den loop der digestie van eenige
buisjes van
Mett, onderin meer remmende peptonen bevatte, dan bovenin
de vloeistof.

Hiertoe liet hij buisjes van Mett onderin en bovenin de vloeistof —
het laatste door de buisjes te laten drijven door middel van stuKjeß kurk
— digereeren en bepaalde na 2, 4 en 6 uur de digestie. De huisjes
onderin de vloeistof waren bijna steeds minder verteerd. De verscJii\\len
zijn echter zóó gering, dat ik meen, dat zij meer het gevolg zijn van foutefl
in de meting, dan wel, dat op zulk een wijze een verschil in peptonen-
rijkdom van de verschillende deelen van de vloeistof zou zijn aan te
toonen. Volgens
Effront zou Duclaux dezelfde berekening [ly n^) hebben
gemaakt als
Grützner, maar Effront zegt, dat proeven de juistheid daarvan
niet hebben bevestigd. Volgens
Duclaux „la différence serait imputable à
ce que la diffusion ne renouvelle pas assez rapidement les surfaces à l\'intérieur
du tube, lorsque la puissance de la diastase augmente, ce qui a pour effet
de restreindre la longueur d\'albumine, qui aurait dû être dissoute.quot;

Ten slotte wil ik nog wijzen op een waarneming van Pawlow en
Parastschuk% In een proef namen zij maagsap en verdunden dit met
water. Zij zagen „dasz die Fermentmenge und die Zahl — und nicht ihr
Quadrat — der Millimeter des verdauten Eiweiszstäbchens direkt pro-
portional sindquot;.

Zij hadden buisjes gevuld met gestold Idppeneiwit en serumeiwit.

1)nbsp;Korn: 1, c,

2)nbsp;Effront: 1, c, P, 202 en 203.

1) Pawlow en Parastschuk: Ueber die ein und demselben Eiweiszfermente zukommende
proteolytische und milchkoagulierende Wirkung verscheidener Verdauungssäfte — Zeitschr,
f, physiol. Chemie — Bd. 42. 1904. S, 415, 447 en 448,

-ocr page 85-

Tabel

Kippeneiwit-
buisje.

2,2 mM
1.5 „
1.1

0.85 „
0.75 „
0.50 „

Serumeiwit-
buisje.

4.6 mM
3.3 „
2.3 „
1.8 „
1.5 „
1.1 ..

Verdunning:

8 maal
12
16
20
24
32

Volgens hen zou men bij verdunnen met HCl 2 factoren wijzigen
„ausser dem Fermentgehalte in dem Medium vergrössern wir in fortlau-
fender Progression auch den relativen Säuregehalt im Vergleich zu dem-
jenigen des Fermentes, womit wir die Reaktion progressiv beschleunigen.

Bei Verdünning mit Wasser aber verändert sich in Wirklichkeit nur
der Fermentgehalt in dem Medium, während das Verhältniss zwisschen
Ferment- und Säurekonzentration das nämliche bleibt, d. h. die Reaktion
wird nicht beschleunigtquot;.

IV Regel der directe evenredigheid

Door niet vele onderzoekers is de regel der directe evenredigheid
gevonden. Zoo meende o.a.
Schifft) dat men a priori geen directe even-
redigheid mocht verwachten tusschen vertering en pepsine-concentratie,
omdat oplossingen van pepsine allerlei verontreinigingen zouden bevatten,
die de werking belemmeren. In proeven met sterk verdunde oplossingen,
i.e. van een infuus van een kattenmaag, zag hij wel evenredigheid; b.v. in
de volgende tabel:

Tabel

Verhouding van pepsineconc.
1

V.

V4

Hoeveelheid verteerd albumine.
3.25 gram.
1.64 „
0.70 „

Sawjaloff^] meende, dat de regel van Schütz voor grootere tijdsinter-

1)nbsp;Schiff: 1. C. p. 82 cn 85.

2)nbsp;Sawjaloff: Zur Frage der Identität von Pepsin und Chymosin. Zeitschr. f. physiol.
Chemie. Bd. 46. S. 307.

-ocr page 86-

vallen zou gelden. Onderzocht men na korter tijden, dan zou men directe
evenredigheid mogen verwachten. Hij zag dit bevestigd in een proef met
karmijnfibrine, waarbij de digestie 10—15 min. duurde. Na de vertering
bracht hij de digestievloeistoffen op Marlifilters en bepaalde de kleursterkte
der filtraten met den colorimeter van
Dubosq. Hij heeft het resultaat in
de volgende tabel weergegeven, waarin de digestie van de zwakste oplos-
sing = 1 gesteld is.

Tabel

Verdunning:

Onverd.

2-voudig.

4-voudig.

8\'voudig.

16-voudig.

Digestie:

16.0

8,2

3.7

1.7

1.0

II

16.0

7,4

2,4

1.0

II

14.6

IA

3.4

1.7

1.0

II

15.2

8,4

3.8

1.9

1.0

gt;1

15.2

8.4

3.4

1.9

1.0

II

17.6

8,8

1.9

1.0

II

16.0

7,2

4,4

1.8

1.0

II

16.8

8.0

4.2

1.9

1.0

11

15.2

3.8

1.9

1.0

II

16,0

1.0

«1

15.2

1.0

II

15.2

1,0

II

16,8

1,0

II

16.0

1,0

Gemiddeld:

15,8

8.0

3.8

1.9

1.0

In deze tabel zien we dit vrijwel bevestigd, \'t Is echter eigenaardig,
dat geen der onderzoekers met de methode van
Grützner, die toch nog
korter tijd lieten digereeren, dergelijke uitkomsten kregen.

Dat voor de methode van Mett deze eenvoudige regel niet opgaat,
is volgens
Sawjaloff het gevolg hiervan, dat de enzymconcentratie in het
buisje van
Mett lager is dan in de omgevende vloeistof. Hij heeft in
proeven gewerkt met glazen buisjes, die gevuld waren met een mengsel
van gelatineoplossing en een waterig extract van een varkensmaagslijmvlies.
Hij nam 30—40% roode gelatineoplossing, vermengde met het extract in
verschillende verdunningen en vulde de buisjes ermede bij 40® C. Terstond
bracht hij deze daarna bij 0° C., waardoor de inhoud vast werd. Om te laten
digereeren, deed hij ze in schaaltjes met
Vio n. HCl bij kamertemperatuur,
\'t Resultaat zien wij in de volgende tabel.

-ocr page 87-

Tabel

Proef.

Onverdund.

2 maal.

4 maal.

8 maal.

16 maal

verdund.

I

6.5 mM

3.1 mM

1.5 mM

0.6 mM

n

7.0 mM

1.5 „

0.76 „

0.42 „

m

6.7 „

1.6 „

0.8

0.98 „

IV

2.7 „

4.4 „

V

4,8 „

2.7 „

VI

4,0 „

2.0 „

VII

5,8 „

3.3 „

0.9 „

vm

6,1 „

3.5 „

0.6 „

DC

8,5 „

0.8 „

X

5.6 „

2.7 „

Om een beter overzicht te krijgen, heb ik in de volgende tabel uit
de zwakste verdunning de vertering berekend volgens directe even-
redigheid.

De getallen tusschen haakjes zijn gevonden.

Onverd.

9.6 mM
6.72 „ (7.0)
15.68 „ (6.7)
17.6

5.4 (4.8)
4.0 (4.0)
7.2 (5.8)
4.8 (6.1)
6.4 (8,5)
5.4 (5,6)

Proef

I

II

ni

IV

V

VI

VII

vm

IX

X

2 maal,

4,8 mM (6,5)
3,36 „ -
7.84 „ -
8.8 (2.7)
2,7
2,0

3.6nbsp;(3,3)
2,4 (3,5)
3,2

2.7

Tabel

4 maal.

2,4 mMnbsp;(3,1)

1,68 „nbsp;(1,5)

3,92 „nbsp;(1,6)
4,4

1,8
1.2
1,6

8 maal.

1.2 mM (1.5)
0.84 „ (0.76)
1.96 „ (0,8)

0.9
0,6
0,8

16 maal
verdund.
0,6 mM
0,42 „
0,98 ..

We zien in deze tabel dat inderdaad een aanduiding bestaat van
genoemden regel, maar dat de gevonden en berekende getallen dikwijls
veel uit elkaar loopen.

In de volgende proef vergeleek hij de vertering, wanneer buisjes met
zoogenaamde geladen gelatine en niet-geladen gelatine gevuld waren. De
eerste bracht hij in
Vio n, HCl, de laatste in een oplossing van het

-ocr page 88-

extract, waarvan de enzymconcentratie dezelfde was als in de geladen
gelatine en waarin de zuurgraad ook dezelfde was als van de
Vio n. HCl
oplossing.

Proef.

Duur.

I

6 uur.

n

6 „

m

3 „

IV

6 „

Tabel

Geladen buisjes.
3,8 mM
7.2 „
5.8 „
8.5

Niet geladen.
0,66 mM
0,32 „
0.60 „
0.70

Volgens Sawjaloff zou de regel van Borissow voor de methode van
Mett de uitdrukking zijn van de verdeeling van het enzym tusschen de
beide phasen, oplossing en eiwitgel.

Is de pepsine-concentratie in het gel = Ci, in de vloeistof = C2, dan

zou volgens hem de regel gelden, dat = constant is.

yca

De volgende tabel zou dit bewijzen, waarin de pepsine-concentraties
zich telkens verhouden als 2 : 1.

Tabel

Pepc. conc.

2 X
X

2 x^

Cl

Proef.

Duur.

0.66

= 0.34
= 0.34

/3.8
0.43

6 uur

/l,6
3,5

= 0.97

/12,7
2,3_
]fTA

II

15 uur

= 0,85

Geladen.
3.8 mM
1.6 ..
12.7 „
7.4 ..

Ongeladen
0.66 mM
0.43 „
3.5 „
2.3 ..

Daarom schreef Sawjaloff: „Somit erklärt sich die Anomalie von
Borissow
aus dem Teilungsgesetze des Pepsins zwischen Wasser und
Eiweiszgelquot;.

Ten slotte heeft Gross met zijn caseinemethode getracht den regel
der directe evenredigheid aan te toonen.

1) Gross I. c.

-ocr page 89-

In de volgende proef liet hij telkens 50 cM\' zijner caseine-oplossing door
verschillende hoeveelheden pepsine digereeren, telkens met behulp van
natriumacetaat-oplossing onderzoekend of al de caseine verteerd was:

Tabel

Caseineopl.
50 cM»

Maagsap.
1.0 cM®
2.0 „
4.0
8.0 ..

Verteerd na:
20 min. 30 sec.
10 „ 35 „
5 „

2 .. 40 ..

Kolfje.
1
2

3

4

Hieruit volgt dus de regel van Brücke.

In de volgende proef nam Gross juist verschillende hoeveelheden caseine.

Tabel

Caseineopl.

5nbsp;cM»

6nbsp;„

7

8
10
12
14
16

Kolfje.
1
2

3

4

5

6

7

8

Maagsap.
0.05 cM»

Verteerd na.
6 min. 20 sec.

28
40

20
30

10

7

8
10

13

14
17
21

Uit deze tabel concludeert Gross, dat in n, maal langer tijd ook n.
maal meer caseine verteerd wordt, terwijl hieruit cn uit de geldigheid van
den regel van
Brücke zou moeten volgen, dat c = f t, waarin
c = hoeveelheid verteerd caseine.
t = tijd.

f = hoeveelheid pepsine.

Terecht heeft Reichel^) de conclusies van Gross bestreden, want
schrijft hij
„Gross variiert auszer Wirkung und Zeit die Substratmenge,
und, da er mit Wasser verdünnt, überdies die Azidität und die osmotische
Konzentrationquot;. Hij wees erop, dat de invloed van de concentratie van
het substraat niet voldoende bekend is en dat de osmotische concentratie

1) Reichel-, die Gesetze der peptischen Verdauung. Wien. klin. Wochenschrift 1908*
No, 30, S, 1085,

-ocr page 90-

zeker een rol zal spelen; dat derhalve „die Verhältnisse das Ergebniss
Gross\', dasz die n-fache Kaseinmenge auch die n-fache Zeit zur Verdauung
braucht, nicht als verwertbare Feststellung erschemen lassenquot;.

Door verschillende onderzoekers die de zgn, grensmethoden gebruikten,
is bepaald de kleinste hoeveelheid maagsap of oplossing van pepsine, die
in staat was onder de gegeven voorwaarden een bepaalde hoeveelheid
eiwit te verteren. Zij berekenden dan uit deze gegevens hoeveel eiwit
1 cM® van het onverdunde maagsap zou kunnen verteren, uitgaande van
de veronderstelling, dat n
X meer maagsap dan ook n X zooveel eiwit zou
kunnen verteren. Aldus bepaalden zij de sterkte van het maagsap in een-
heden. Enkele voorbeelden mogen dit verduidelijken.

Had bv. in de proeven van Solms 0.2 cM® van een 100-maal ver-
dund maagsap de 2 cM® 1 % ricineoplossing in 3 uur bij 37quot; C. helder
gemaakt, dan was de sterkte van het onverdunde maagsap 100
X quot;/a = 500
eenheden: omdat volgens
Solms 1 cM® onverdund maagsap 500 X 2 cM\'
1 7o ricineoplossing helder zou hebben kunnen maken.

Fuld en Levison vondem dat 0.25 cM® maagsap, dat 20-maal ver-
dund was, 2 cM® l7oo edestineoplossing in 30 min. bij kamertemperatuur
zóódanig had veranderd, dat door NaCl-oplossing geen troebelheid meer
ontstond. Zij berekenden, dat dan 1 cM® onverdund maagsap 20
X 4 X 2 =
160 cM® iVoo edestineoplossing had kunnen omzetten. Derhalve was de
sterkte van het maagsap 160 pepsine-eenheden.

Gross®) nam als eenheid aan die oplossing van pepsine, waarvan 1
cM® in staat was 10 cM\' van zijn caseineoplossing in 15 min. bij 39—40quot; C.
zóódanig te veranderen, dat door natrium-acetaatoplossing geen troebelheid
meer ontstond.

Stel dat Gross voor een maagsap vond, dat 0.03 cM® hetzelfde kon
doen, dan was de sterkte van dit maagsap —^— = 33 pepsine-eenheden.

Op dergelijke wijze maakten ook Indemans,Rose en Kohlenberger
hunne berekeningen.

Bijna elk onderzoeker heeft op zijne wijze een pepsine-eenheid aan-
genomen.

We mogen m.i. deze berekening wel volgen, maar dan moet als eerste
eisch gesteld worden, dat altijd de verschillende proefvoorwaarden precies
dezelfde zijn. We zullen derhalve altijd dezelfde hoeveelheid substraat in

1) Solms: I. c, 2) Fuld u. Levison: I. c, 3) Cross: 1, c, 4) Indemans: 1, c.

5) Rose: I, c. 6) Kohlenberger: 1, c.

-ocr page 91-

dezelfde concentratie en denzelfden zuurgraad moeten nemen; gedurende
denzelfden tijd bij dezelfde temperatuur moeten laten digereeren ?

Men zal zijn proeven niet mogen doen nu eens met een 1 %( dan
weer met een 1 %o oplossing van edestine, of nu eens bij kamertemp.
dan weer bij lichaamstemperatuur.

Het behoeft nauwelijks nog gezegd, dat de verschillende pepsine-een-
heden in \'t geheel niet onderling kunnen worden vergeleken.

Verder dient er nog op te worden gewezen, dat ook de oplossingen
van de verschillende eitwitpraeparaten constant van samenstelling moeten
zijn, hetgeen, zoover ik in de litteratuur heb kunnen nagaan, nooit is ge-
controleerd.

Tal van moeilijkheden zou men inderdaad kunnen ontgaan, wanneer
men telkens met een contrólevloeistof, waartoe men dan een oplossing
van pepsine van bekende concentratie en met constante samenstelling zou
kunnen nemen, het maagsap vergeleek, zoodat men de sterkte van dit
maagsap in die van de oplossing kon uitdrukken. Dit is o.a. gedaan door
Indemans

Hij nam als contrólevloeistof 1 gram pepsine uit de pharmacopee, 10
gram 25 Vo HCl en water tot 500 cM».

Deze oplossing bevatte derhalve per cM\' 2 mgr. pepsine. In een
serie reageerbuisjes deed hij nu 2 cM\' 1 % edestineoplossing en resp. 0.1,
0.2, etc. tot 1 cM\'\' pepsineoplossing. In elk buisje zit derhalve 20 mgr.
edestine. Na 30 min. bij kamertemp. bepaalde hij in welk buisje met NHa
geen troebelheid meer ontstond. Stel, dat 0.8 cM\', bevattend 1.6 mgr.
pepsine, de edestine had verteerd, dan zou 1 cM\' van de pepsineoplos-
sing hebben kunnen verteren 20 mgr. X -g- = 25 mgr. edestine, of 1
25

mgr. pepsine = 12.5 mgr. edestine.

In een tweede serie buisjes deed hij dezelfde hoeveelheden edestine
en resp. 0.1, 0.2, etc, tot 1.0 cM\' maagsap, dat hij wilde onderzoeken.
Wanneer nu door 0,4 cM\' maagsap geen ring meer ontstond door
NH3,
dan waren door 0,4 cM® maagsap 20 mgr. edestine verteerd; door 1 cM®

derhalve ^^ = 50 mgr. of wel bevatte 1 cM\' maagsap = 4 mgr.

pepsine. Het maagsap zou dus gelijk zijn aan een 0.4 % oplossing van de
pepsine uit de pharmacopee.

1) Indemans i 1, c.

-ocr page 92-

Reeds Brücke\') had als methode, om de sterkte van een maagsap te
bepalen aangegeven dit te vergeHjken met een ander maagsap. Van beide
maakte hi, verschÜlende verdunningen, zóódanig dat de zuurgraad gelijk
was, en dan bracht hij in aUe buisjes eenzelfde hoeveelheid fibrine. Na
een bepaalden tijd noteerde
Brücke in welke buisjes van beide reeksen de
vertenng op het oog gelijken tred hield.

Brücke bracht de te onderzoeken vloeistoffen eerst op denzelfden
zuurgraad, nl. lo/oo HCl. In beide serie\'s bracht hij achtereenvolgens 16,8,
4, 2, 1, 0.5 en 0.25 cM® van de vloeistoffen en O, 8, 12. 14 15 15S pn
15.75 cM3 0.1 HCl. Ten slotte deed hij in elk buisje „möghchlt giLh-
massig ausgewählte Fibrinflockenquot;.

Vloeistof I

Buisje:

Pepsine opl.

HCl 0.1 %

A

16 cM»

0 cM\'

B

8 „

8 „

C

4 „

12 „

D

2 „

14 „

E

1

15 „

F

0.5 „

15.5 „

G

0.25 „

1 15.75,,

Vloeistof n

Buisje:

Pepsine opl.

HCl 0.1 7o.

a

16 cW

0 cM»

b

8 „

8

c

4 „

12 „

d

2 „

14 „

e

1 „

15 „

f

0.5 „

15,5 „

g

0.25 „

15.75 „

Wanneer nu vloeistof II 4 X meer pepsine bevat dan I, dan zal c met
A, d met B, e met C, / met D en ^ met E dezelfde digesüe vertoonen.
Brücke zag echter dikwerf verschillen, b.v. dat c met B of zelfs a met A
overeenkwam, terwijl in dezelfde proefreeks /
en D en ^ en E de fibrine
even ver hadden verteerd.

In zulke gevallen moet men volgens Brücke de relatieve hoeveelheid
pepsine schatten naar de meer verdunde oplossingen. Intusschen zal het

1) Brücke: I. c.

-ocr page 93-

niet gemakkelijk zijn op \'t gezicht te bepalen, in welke buisjes de fibrine-
vlokken evenver verteerd zijn.

Hierbij dient echter in aanmerking te worden genomen, dat Brücke zich
geenszins voorstelde meer dan een schatting uit zijn proeven af te leiden.

Ten slotte zullen we nu nog eenige onderzoekingen moeten bespreken,
die speciaal ten doel hadden den gang van de pepsine-digestie te bestu-
deeren, waarvoor ten deele methoden gebruikt zijn, die niet voor klinisch
onderzoek geschikt zijn, daar ze te gecompliceerd zijn.

Reeds bij de bespreking van den regel van Brücke heb ik in 2 tabellen
de resultaten weergegeven van een reeks van proeven van
Sjöqvist^] en
levens vermeld, dat hij voor het tweede gedeelte van zijn krommen, die
hij uit die gegevens had geconstrueerd, een bepaalde formule had afgeleid

nl- dat = const. P. (10.40—x), waarin:

X = hoeveelheid omgezet eiwit.

t — tijd in uren.

P = relatieve pepsine-conc.

10.40 = hoeveelheid verteerbaar eiwit.
Zooals we weten, gaf
Sjöqvist in zijn tabellen weer de hoeveelheid
Vio n. H2SO4 noodig, om de hoeveelheid NH, te neutraliseeren uit 5 cM\'
filtraat, nadat het onverteerde eiwit was verwijderd.

Was van 5 cW al het eiwit opgelost, dan werd door deze 5 cM®
10.40 cM®
Vio n. H2SO4 verbruikt bij de N. bep. naar Kjeldahl

Op de volgende wijze heeft Sjöqvist deze formule nu afgeleid en
vervolgens aan de waarneming weer getoetst.

Uit de gegevens van de vroeger medegedeelde tabellen heeft Sjöqvist
voor iedere pepsine-concentratie, zooals hij vermeldt, een gereduceerde
tijdcurve berekend en telkens van de vier curven het gemiddelde genomen.
Aldus kreeg hij:

Tabel

Peptine X lijd =

ƒ

2

3

4

6

8

10

12

16

20

24

30

Pepsine: 0.5 ,, ,

3.16

4.05

4.70

5,20

6.10

6.87

7.60

8.12

8.92

^^

_

1.0 ,, .

4.12

4.74

5.25

6.07

6.72

7.25

7.76

8.50

9.01

9.45

9.95

2.0 .. .

5.27

6.12

6.75

7.24

7.67

8.40

8.95

9.45

10.0

4.0 ,, ,

7.00

7.40

7.80

8.35

8.85

9.19

9.60

Gemiddeld ....

3.16

4.08

4,72

5,24

6.10

6.84

7.38

7.84

8.54

8.94

9,39

9.85

Verschil......

0.92

0.64

0.52

0,43

0.37

0.27

0.23

0.175

0.10

0.107

0.077

1) Sjöqvitli 1. c.

-ocr page 94-

In deze tabel geeft het verschil de digestie-snelheid weer bij aanwezig-
heid van de eenheid van pepsine in de eenheid van tijd. Deze verschillen
bracht
Sföqvist weer in een curve, waarna hij deze, wat hij noemt „aus-
geglichenquot; heeft en aldus de „berekendequot; verschillen heeft verkregen.
Gaat men omgekeerd weer uit van deze „berekendequot; verschillen, dan zou
men aldus de gemiddelden „berekendquot; kunnen vinden:

Tabel

Gemiddeld:nbsp;3.16 4.08 4.72 5.24 6.10 6.84 7.38 etc.

Verschil:nbsp;0.92 0.64 0.52 0,43 0.37 0.27

Verschil berekend: 0.92 0.66 0.525 0,425 0,35 0,277
Gemiddeld „ 3.16 4.08 4,74 5.26 6.15 6.85 7,41 „

Laat men nu volgens Sjöqvist de digestie-snelheid van de eerste 2 uur
buiten beschouwing, dan is de snelheid van vertering in het daaropvolgend
uur (zie tabel) 0,66, daarna 0,525 etc,

Is de hoeveelheid verteerbaar eiwit aan \'t begin = 10.40, dan is deze

hoeveelheid na het eerste uur: 10.40 —

= 5.99 ;
= 5.40 etc.

4,74 5.26

Deze hoeveelheden heeft Sjöqvist in de volgende tabel gerangschikt:

Tabel

Tijd:

2,5 uur

3-5 uur

5 uur

7 uur

9 uur

Snelheid:

0,66

0.525

0,425

0.35

0.27

Rest:

5,99

5,40

4.68

3,89

3.26

Gevonden
Berekend

na het tweede uur: 10.40

11 uur etc.
0,222 „
2.77 „

Volgens Sjöqvist zou men door integratie\' uit zijn formule kunnen ver-
krijgen, dat:

— lognat. (10.40 — x)= 0,0924 P. / A.
Hieruit leidt hij weer af:

log. (10.4 -X]- log. (10.4 - xo) = ll^g- P (/„ - /), waarin

0,0924 zou zijn de gemiddelde snelheid (2,96), gedeeld door het gemid-
delde nog verteerbaar eiwit (32,03). Zetten we in de laatste vergelijking
voor Xo = 4,08 en voor to = 2, dan kunnen we telkens
x berekenen.
Aldus de tabel:

Tabel

1

2

3

4

6

8

10

12

3.16

4.08

4.72

5.24

6.10

6.84

7.38

7.84

3.44

4.08

4.64

5.15

6.04

6.77

7.39

7.90

16
8.54
8.67

-ocr page 95-

Wc zien derhalve werkelijk een goede overeenstemming, waaruit wc
mogen afleiden, dat de omzetting inderdaad evenredig is met de hoeveel-
heid nog te verteren eiwit.

Het is natuurlijk onjuist, zooals Sawjaloff^] dat deed, zonder meer te
zeggen, dat
Sjöqvist heeft bewezen dat dc digestie evenredig zou zijn aan
de hoeveelheid pepsme, daar hij in zijn formule tegelijk een verband heeft
gelegd tusschen digestiesnelheid en hoeveelheid verteerbaar eiwit.

Sjöqvist meende in het begin zijner krommen te zien, dat de digestie
den regel van
Schütz volgde. Hij berekende nl. uit die krommen de digestie
na V2 en 1 uur. Zoo vond hij:

Pepsine-conc. Na V2 uur. Na 1 uur.
0.5nbsp;1.4nbsp;2,25

1.0nbsp;2.1nbsp;3.15nbsp;^

2.0nbsp;2.85nbsp;4.00

4.0nbsp;4.00nbsp;5.10

Is deze regel geldig, dan moeten in beide reeksen telkens de uitkom-
sten gelijk worden, wanneer de „verteringquot; gedeeld wordt door den wortel
uit de pepsineconcentratie :

/V2

f2
f4

=nbsp;3.18,

=nbsp;3.15,

=nbsp;2,84,

=nbsp;2,55.

2,25
3.15
4.00
5.10

1.4
2.1
2.85
4,00

/V2 = 2,0
f 1 = 2.1
= 2.04

= 2,00

en

In een volgende proevenreeks bepaalde Sjöqvist ■) de vermindering van
het electrisch geleidingsvermogen. Hij bereidde 4 vloeistoffen met zout-
zuur, pepsine en bracht in elk 2,23 gram eiwit. De zuurgraad was 0,05
normaal, dc hoeveelheid pepsine resp. 2,5; 5; 10 en 20 cM\' op 100 cM^\'
vloeistof. Hij bepaalde telkens van proefjes, na deze van 37° op 18° C.
te hebben afgekoeld, het electrisch geleidingsvermogen.

In zijn tabel is [x = moleculair electrisch geleidingsvcrmogen,

= vermindering van het electrisch gcleidingsvermogcn.

Hij heeft bovendien in zijn tabel berekendnbsp;Is dit telkens op

denzelfden tijd voor de verschillende pepsine-concentraties een constant
getal, dan is dit een bewijs voor dc geldigheid van den regel van
Schütz.
Ik geef maar een gedeelte van zijn tabel weer.

1) Sawjaloffi 1, c, 2) Sjöqvisl: l c.

-ocr page 96-

Tabel

Pepsine conc.

no. I: V2
II: 1
„ III: 2
IV: 4
lijd in uren.

A

10 A

A

10 A

A

10 A

A

10 A

A

10 A

A

VP

V\'T

F

/P-

t/P

ï/ P

188,4

177.3

11.1

157

171.1

17,3

245

167,4

21

297

163.1

25.3

ff

178.2

11.2

102

172,8

15,6

156

164,7

23.7

237

159,5

28.9

289

153.5

34.9

ff

179,2

9.2

65

174.2

14.2

100

165.9

22.5

160

154,8

33,6

237

148

40.4

286

140.8

47.6

H

176

12.4

62

167.8

20.6

103

157.9

30.3

153

144.5

43,9

220

137,2

51.5

256

130,1

58,3

0

72 uur.

1 uur.

2 uur.

4 uur.

6 uur.

9 uur.

10 A
/T

358
349
337
292

Volgens Sjöqvist zou werkelijk deze regelmaat bestaan, in zijn proef
tot een 6-urige digestie.

Deze uitkomst laat in verband met den uitslag van de vorige proef
van
Sjöquist nog ^ens duidelijk uitkomen, hoe bepaalde verhoudingen in
de pepsine-digestie ten nauwste samenhangen met de gevolgde methode.
Immers in zijn vorige proef bestond er een aanwijzing van den regel van
Schütz slechts tot een proefduiu* van 1 uur.

Later heeft Arrhenius^) voor de laatste proef van Sjöqvist nog eens
aangetoond, dat de regel van
Schütz—Huppert tot een zekere grens opgaat.
Hij stelde de pepsine-concentraties als 0.025; 0.05; 0.1 resp. 0.2 en nam de
tijden als uren. Hij kon dan telkens de vertering nagaan bij dezelfde
producten pt: bv. (zie tabel boven):

p = 0.025 ent = 2 uur dan p.t. = 0.05 en A : 1 LI
p = 0.05 en / = 1 uur „ „ = 0.05 en A : H.^tc,
Berekend: wanneer de digestie evenredig was met YP-t-

Tabel

P.t

0.05

0,1

0.2

0.4

0.8

1.6

! 3.2

P = 0.025

11.1

17.3

23.9

32.0

42.2

53.4

P = 0.05

11.2

15.6

23.7

32.9

43.2

55.3

67.0

F = 0.1

9.2

14.2

22.5

33,6

45.2

57.3

69.0

P =0.2

12.4

20.6

30.2

43,7

55.4

66,8

Gemiddeld

10,2

14.9

22.7

32.2

43,8

55.4

67.6

Berekend .

11.0

15.6

22.0

31.2

44.0

62.4

88,0

4.8 etc.

74.0
75.3
73,6
74.3

Wanneer derhalve het product p t niet de waarde 1 overschrijdt,
schijnt inderdaad de vertering evenredig te zijn met den wortel uit p /.

Bovendien stelde Arrhenius een formule op, waarin
X = constante.

1) Arrhenius: Immunochcmic, Leipzig 1907, en irf, „Ucbcr die Schützschc Regel bei Reak-
tionsgeschwindigkeiten : Meddelanden frän K, Vetenskapsakademicns, Nobclinstitut Bd,
L no, 91.

-ocr page 97-

X = de hoeveelheid eiwit (albumine), die gebonden is aan HCl.

A_ X = A : de hoeveelheid chloorwaterstofzuur gebonden door de

albumosen. Aldus:

- X p.
-Hquot;\'\' A-x\'

_ ^^ = zou zijn de geleidingsvermindering in de tijdseenheid = digestie-
d t

snelheid.

Volgens Arrhenius kan men door differentiatie uit de vergelijking
afleiden:

A (log. A — log. x) X—A = jcp/. Ware X nagenoeg constant,\' dan

zou de integraal de vorm krijgen:

A — X =/ x?t, dus is de hoeveelheid verteerd albumine evenredig

aan den wortel uit tijd en concentratie (regel van Schüfz-Huppert), hetgeen
we in bovenstaande tabel tot het product
pt = l bevestigd zagen.

Wij zullen nu de studie van Grützner^) „Ueber Fermentgesetzequot;
bespreken.

Reeds vroeger zagen we, dat hij bij de bestudeering van de pepsine-
werking drieërlei methoden onderscheidde en sprak:

1°: van de „Schwannsche Versuchequot;.
11°: van de „Brückesche Versuchequot;.
nP: van de „Wilhelmysche Versuchequot;.
Bovendien wees hij er op, dat men onderscheid moet maken tusschen
den toestand van het substraat, of dit b.v. in vasten of opgelosten toestand is.

I A: Substraat in vasten toestand.

In de volgende proef liet Grützner stukjes gecoaguleerd eiwit van 2
gram in oplossingen van pepsine met verschiUende concentratie digereeren
en bepaalde door wegen na 6 uur digestie hoeveel opgelost was.

Tabel

Opgelost eiwit
in grammen.
0.287 gram.
0.391 „
0.588 „
0,664 „
0.840 „
0.875 „
0.982 „

Verhouding der
peps.-conc.
1
2
4
8
16
32
64

1) Grützner: 1. c, in Pflüger\'s Archiv, Bd. 141, S, 63,

-ocr page 98-

/

78

Uit deze gegevens construeerde Grützner een kromme en zag dat deze
m \'t begin een parabel was, maar dat spoedig de sterkere oplossingen
van de pepsine minder verteerden.

In een volgende serie werkte Grü/zner met zijn karmijnfibrine-methode.
De mtkomsten zijn in de volgende tabel weergegeven.

Tabel

Na 3 min.

7 min.

14 min.

21 min.

30 min.

0

0

bijna 11

n

m

0

0

II

III

lt;iv

0

bijna 11

lt;m

IV

IV—V

0 I

n

ni-iv

lt;v

V-VI

bijna 11

ii-m

IV

V—VI

VI

n

IV

V

VI

VI-VII

Peps. conc.

0.05nbsp;cW.
0.1 „
0.2 „
0.4 „
0.8 .,
1.6 ..

44 min.

IV

V

VI
bijna Vn

vn

Grützner leidt uit deze proef af, dat de vertering in \'t begin evenredig
zou zijn met de pepsine-concentratie, na ± 14 min. met den wortel uit
de pepsine-conc,, ten slotte „später gehen sie (de krommen, die men uit
de tabel kan afleiden) in andere über.quot;

I, B. Subsiraat in opgelosten toestand.

Grützner deed proeven met een 0.2 caseine-oplossing in 0.1 »/
zoutzuur. Hij liet verteren bij 38quot; C. gedurende VU, 2\'U, 5 en 10 minuten
met verschillende verdunningen van een extrakt van een varkensmaag-
sÜjmvlies. Na de digestie behandelde hij gelijke porties met geelbloedloog-
zout, centrifugeerde en vergeleek de neerslagen. Wanneer de proef slechts

1nbsp;A minuut duurde, zag hij weer, dat de digestie evenredig was aan de
concentratie der pepsine ; na 2.5 min, was de curve een parabel, terwijl
nog later de krommen een meer horizontaal beloop hadden.

Volgens Grützner zouden in \'t begin der digestie nog weinig remmende
digestie-producten gevormd zijn en zou het enzym nog weinig geleden
hebben, terwijl bij een bepaalde verhouding tusschen hoeveelheid enzym
en digestie-producten parabels zouden ontstaan,

II. Bij de proeven naar Brücke kan men volgens Grützner P. dezelfde
hoeveelheid substraat nemen, maar verschillende hoeveelheden pepsine;

2nbsp;.dezelfdehoeveelheid enzym, maar verschillende hoeveelheden substraat;

3nbsp;deze fde hoeveelheid pepsine en substraat, maar verschillende hoeveel-
heden vloeistof.

-ocr page 99-

Daar echter, naar het mij voorkomt, in de proeven onder 2°^en 3°
genoemd, verschillende factoren, nl. pepsine-concentratie, substraatconc.,
zuurgraad, gevarieerd worden, hebben alleen die onder 1° genoemd wer-
kelijk waarde voor de studie van de digestie door pepsine. Daarom zal ik
ook alleen die proeven van
Griitzner vermelden.

In een reeks reageerbuisjes bracht hij 10 cM® 0.1 Vo caseineoplossing
in 0.1 Vo HCl en verschillende hoeveelheden oplossing van pepsine. Op be-
paalde tijden nam hij een proefje uit de digestievloeistoffen en onderzocht
met natriumacetaat of er nog een troebelheid ontstond. Hij noteerde den
tijd, waarna dit niet meer het geval was :

I 10 cM®. caseineopl. 0.1 cM® pepsineopl. 1.5 cM® 0.1 Vo HCl.

1.4
1.20

0.2
0.4

II

m

IV

0.8

0.8 „

V

1.6

0.0

Digestie bij 38° C.

Tabel

Buisje.

1

Verteerd na:

Verhouding der
tijden:

I

83 min,

16.6

II

42 „

8.4

III

22 „

4.4

. IV

11 „

2.2

V

5 „

1

Verhouding der
tijden:
3.7
2.83
2.12
1.4
1

Wij zien derhalve in de proef den regel van Brücke bevestigd.
Wanneer echter de caseineoplossingen sterker genomen werden, b.v.
1.0
Vo, dan hadden de sterkere pepsineconcentraties naar verhouding meer
tijd noodig, dan de zwakkere, bv. in een proef met 1
Vo caseineoplossing.
De verhouding der pepsine-concentraties is weer als: 1 : 2 : 4 : 8 : 16.

Tabel

Buisje.

Verteerd na

I

681 min.

n

516 „

m

386 „

IV

259 „

V

182 „

-ocr page 100-

m. Voor de derde methode heeft Grützner weer zijn karmijnfibrine
gebruikt, maar nu de kleuren bepaald met zijn colorimeter.

Hij deed in reageerbuisjes telkens 15 cM=\'0,1 % HCl, evenveel karmijn-
fibrme -
1,5 cM hoog - en resp. 0.1, 0.2, 0.4, 0,8 en 1.6 cW oplossing
van pepsine en resp.
1.5, 1.4, 1.2, 0.8 cM^ 0,1 % HCl,

Tabel

20 min.

nV2

fflV4

np/a

gt;mv2
gt;inV2

Uit deze tabel kan men weer de vertering zoeken bij dezelfde pro-
ducten p
t \\ b.v.:

p = 1. / = 20 min. dus pf = 20. Vertering = IIV-.

P - 2. / = 10 „ „ „ = 20. „ = II .

= 4. / = 5......= 20. „ = 11/2.

Wij zien derhalve, dat voor de kleinere waarden van p, de vertering
bij dezelfde producten p
t grooter is. Dus zooals Grützner schrijft „Sie
(de grootere peps.-conc.) verdauen verhältnissmässig zu wenig.quot;

Grützner besluit uit zijn proeven „dass kein einheitlicher Gesetz während
des ganzen Verlaufes eines Prozesses andauernd besteht.quot;

Buisje.

Peps. conc.

Na 5 min.

10 min.

15 min.

No. 1

1

0

IV2

n

2

2

I

II

m

„ 3

4

P/4

nV4

gt;in

„ 4

8

IV2

1P/2

niV4

„ 5

16

n

bijna III

bijna nF/a

Hedin heeft erop gewezen, dat, wanneer een pepsine-oplossing zoo-
veel enzym bevat, dat het substraat er volkomen mede verzadigd is, dan
de verdeeling van het enzym over substraat en splitsings-producten niet
onafhankelijk zou zijn van zijn hoeveelheid. Dan zou een proef met veel
enzym minder digestie moeten vertoonen dan een proef met minder
enzym, maar met overeenkomstig langer tijd van digestie. Dit zou dus de
verklaring zijn van de afwijking van den regel van
Brücke, zooals die in
de laatste proef van
Grützner voor den dag komt.

1) Hedin: 1. c, S, 472,

-ocr page 101-

HOOFDSTUK IH

EIGEN ONDERZOEK

Voornamelijk deed ik mijn proeven met oplossingen van varkenspepsine
en hondenpepsine, beide bereid naar het voorschrift van
Pekelharing

De varkenspepsine werd bereid uit de mucosa van varkensmagen:
een aantal slijmvliezen van varkensmagen werden van het fundusgedeelte
afgeprepareerd en gedurende twee dagen bij 37° C. gedigereerd op een
bepaalde hoeveelheid zoutzuur van 0.5% (op 10 mucosae 6 Liter). De
troebele vloeistof werd gefiltreerd door zuigfilters, waarin een samenge-
perste pap van filtreerpapier. Het heldere filtraat werd gebracht in per-
kamenten dialysators in stroomend water. Na 24 uur dialyseeren was de
inhoud der dialysators weer troebel geworden. Door centrifugeeren werd
het neerslag afgescheiden, dat verder werd gezuiverd door oplossen in
0.2 % zoutzuur bij 37° C., filtreeren en weer neerslaan door dialyse tegen
gedistilleerd water.

Door basisch loodacetaat en ammonia werd een tweede portie enzym
verkregen uit het filtraat, waaruit de eerste hoeveelheid door dialyse was
neergeslagen. Door genoemde stoffen ontstond een vlokkig praecipitaat.
Dit werd gefiltreerd, tusschen filtreerpapier eenigszins uitgeperst, en nu
met oxaalzuur behandeld, om het lood te binden. Na eenigen tijd staan
bij 30° C. bezonk het loodoxalaat als een wit poeder, dat nu afgefiltreerd
werd. Werd de vloeistof nu weer gedialyseerd tegen stroomend water,
dan praecipiteerde het enzym. Door centrifugeeren en drogen werd de
pepsine als een iets bruin gekleurd poeder verkregen. Door haar op te
lossen in 0.2% zoutzuur, dialyseeren etc. werd de pepsine verder ge-
zuiverd.

Ten slotte werd uit de vloeistof, die afgegoten was na het centrifu-

i\\ Pekelharing : Hzh^T cine neue Bereitungsweisc des Pepsins. Zeitschr. f. physiol.
Chemie. Bd. 22. S, 233.
id.nbsp;Over een nieuwe bereidingswijze van Pepsine : Onderzoekingen v. h.

Physiol. laboratorium te Utrecht. Reeks IV. Deel IV. blz. 170.
2)
Pekelharing : Mittheilungen über Pepsin. Zeitschr. f. physiol. Chemie. Bd. 35. S. 8
id.nbsp;Medcdeclingen over Pepsine. Onderzoekingen etc. Reeks V. Deel III.

blz, 376.

-ocr page 102-

geeren van de met oxaalzuur behandelde en gedialyseerde vloeistof, door
verzacHgen met ammoniumsulfaat het nog aanwezige enzym neergeslagen.

Dit neerslag werd met een weinig zoutzuur van 0,2 Vo in een dialy-
sator gebracht in herhaaldelijk ververscht HCl 0.2 Vo-

Door de dialyse werd het ammoniumsulfaat verwijderd. De inhoud
van den dialysator werd bij 37« C. verwarmd, waardoor de pepsine in
oplossing ging en gefÜtreerd. Door dialyse tegen gedestÜleerd water werd
de pepsine neergeslagen, gedroogd en fijn gewreven.

De hondenpepsine werd bereid uit het maagsap van een hond, waarbij
een slokdarm- en maagfistel waren aangelegd. Wanneer de hond vleesch
kauwde en doorslikte, scheidde de maagmucosa een helder maagsap af.
Dit werd door de fistel opgevangen en terstond gefiltreerd, om sÜjmvlokjes
te verwijderen. Het maagsap werd ± 20 uur gedialyseerd tegen gedestil-
leerd water. Er ontstond dan een troebelheid van pepsine. Deze werd
door centrifugeeren afgescheiden. Het bezinksel in de centrifugebuisjes
werd op een filtertje gebracht, met een weinig gedestilleerd water uit-
gewasschen, uitgeperst, van het filter genomen, gedroogd in een exsiccator
en tot poeder fijngewreven in een mortiertje. Door het neerslag bij 37« C.
op te lossen in 0,2
«/o zoutzuur en daarna ten tweeden male te dialyseeren
tegen gedestilleerd water kon men het praeparaat verder reinigen.

Nadat uit de vloeistof deze hoeveelheid pepsine was verwijderd, werd
door halve verzadigmg met ammoniumsulfaat de nog aanwezige pepsine
neergeslagen. Het neerslag werd weer, om het te bevrijden van ammonium-
sulfaat, gedialyseerd tegen 0.2
«/o zoutzuur, daarna bij 37» C. opgelost,en door
dialyse tegen gedestilleerd water weer neergeslagen.

De uit het varkensmaagslijmvlies bereide pepsine was altijd lichtgeel
van kleur. De door dialyse uit het maagsap van den hond neergeslagen
pepsine was bij den vroeger door
Pekelharing gebruikten hond — behalve
wanneer er gal in de maag was gekomen — geheel kleurloos, bij het
thans tot onze beschikking staande dier echter gewoonlijk een weinig grijs
of, ook bij afwezigheid van galkleurstof, geel van tint. Zij loste bij 37« C.
slechts langzaam en niet volkomen op in HCl 0.2 «/». Werd deze oplossing
weder door dialyse tegen water neergeslagen, dan werd een zuiver wit
poeder verkregen, dat in zoutzuur wat langzaam, maar volkomen oploste.
De uit het gedialyseerde maagsap met amononiumsulfaat neergeslagen
pepsine was volmaakt kleurloos en loste bij lichaamstemperatuur gemak-
kelijk en volkomen in zoutzuur 0.2 % op.

Voor de proeven werd een nauwkeurig afgewogen hoeveelheid pepsine
eerst eenige uren in een weinig zoutzuur van 0.2% geweekt bij kamer-
temperatuur. Daarna werd de rest van de afgemeten hoeveelheid zoutzuur

-ocr page 103-

er bij gedaan en nu de oplossing bij 37° C. gedurende één uur voltooid.

De vloeistof werd zoonoodig gefiltreerd, om kleine verontreinigingen te
verwijderen. Voor het verdunnen werd bijna altijd 0.2 % zoutzuur gebruikt,
(wanneer het niet afzonderlijk vermeld wordt, is 0,2% HCl gebruikt).

METHODE VAN METT.

Zooals ik vroeger zeide, is het bereiden van de buisjes van Mett een
belangrijke factor voor de nauwkeurigheid van de methode. Ik zal daarom
allereerst een beschrijving geven, van de wijze, waarop ik de buisjes van
Mett maakte.

In een wijde, groote reageerbuis deed ik een sterke natronloogoplos-
sing. Hierin bracht ik een aantal glazen buisjes met een diameter van ± 2
mM en een lengte van circa 25 cM, waarna de vloeistof gedurende een
halven dag zacht verwarmd werd. Nu werd de loog afgegoten en met
gedestilleerd water volkomen weggespoeld. Daarna kwamen de buisjes een
halven dag in een chroomzuuroplossing te staan. Deze werd eveneens
afgegoten waarna met gedestilleerd water werd nagespoeld. Ten slotte werden
de buisjes bij 150° C. gedroogd en aan beide uiteinden uitgetrokken.

Het wit van eenige kippeneieren werd geklopt. Daarna werd het eenige
uren in een vacuumklok geplaatst, om de lucht er uit te verwijderen.

De buisjes werden met het eiwit volgezogen en nu aan beide einden
dichtgesmolten. Zij werden in een bak met kokend water gebracht, dat
nog 5 minuten aan den kook werd gehouden. De buisjes bleven in het
water, totdat het geheel was afgekoeld.

Ik sneed van de buisjes stukjes ter lengte van iVa cM, bewaarde deze
in 0,2 zoutzuur met eenige kristalletjes thymol tegen bederf. Alleen die
buisjes werden gebruikt, die, althans makroscopisch geen luchtbelletjes
meer bevatten en waarbij het eiwit met het glazen buisje glad was
afgesneden. Ik bepaalde de lengte van het verteerde eiwitcylindertje met
behulp van een geijkten oculairmikrometer onder het microscoop tot Vao mM.
Voor een proef deed ik telkens in een glazen doosje 10 cM® digestievloeistof
met 2 buisjes van
Mett. Na de vertering bepaalde ik dc vertering van de
twee buisjes en nam hiervan het gemiddelde. Ik geef dus in mijn tabellen
de vertering van één buisje van
Mett.

Meestal was de grens van opgelost en niet-opgelost eiwit scherp te
zien en kon er precies op worden ingesteld. Slechts zelden was deze niet
duidelijk of was het beloop scheef, zoodat de meting dan minder nauw-
keurig werd.

De vertering had plaats bij 37° C.

-ocr page 104-

Proef 1

I 10 cM® 0,02 7o oplossing van varkenspepsine 4 x verdund,

^nbsp;f.nbsp;f.nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;8 x „

^ quot; .»nbsp;f. Mnbsp;„nbsp;16 x „

^^ quot; Mnbsp;M ..nbsp;»nbsp;32 x „

Ik heb de uitkomst in de volgende tabel (I) weergegeven waarin be-
teekent:

Gevonden: de gemeten lengten van het opgeloste deel van één buisje
van
Mett in mM.

Berekend 1: berekend in mM uit de digestie, die bij de eerste bepaling
(hier na 6 uren) gevonden was, naar den regel van de evenredigheid met
den tijd.

Berekend 2: berekend uit de zwakste pepsine-concentratie (IV) naar
den regel van
Borissow.

Tabel I

Pepsine

. .

I.

n.

ni.

rv.

Na 6

Gevond.
mM

Berek. 1.

mM

Berek. 2.

mM

Gevond.
mM

Berek. 1.
mM

Berek. 2.
mM

Gevond.
mM

Berek. 1.
mM

Berek. 2.
mM

Gevond.
mM

Berek, 1
mM

uur .

1.57

1,57

1.38

1.0

1.0

0.98

0.65

0.65

0.69

0.49

0.49

„ 18

H •

4.435

4.71

4,82

3.39

3.0

3.44

2.30

1.95

2.41

1.72

1.47

„ 21

1f •

5.115

5.50

5,60

3.9

3.5

4.0

2.89

2,28

2,8

2.0

1.715

24

»1 •

5.935

6.28

6.76

4.615

4.0

4.83

3.315

2,60

3.38

2.415

1.96

„ 27

1» •

6.6

7.06

7.42

5.05

4.5

5.30

3.60

3.01

3.71

2.65

2,175

41V2

1) •

9.4

10.83

11.0

7.25

6.9

7.86

5.13

4.49

5.50

3.93

3,38

Om een beter overzicht van de uitkomsten te krijgen heb ik telkens
een stel krommen geconstrueerd.

In Fig. Ia—Vla: is iquot; op de ordinaat afgezet de tijd in uren; 2® op de
abscis de vertering in mM.

We krijgen dus voor elke pepsine-concentratie een lijn, die het beloop
van de digestie weergeeft met den tijd.

De gestippelde lijn geeft het beloop weer, wanneer, berekend uit de
digestie van de eerste bepaling, de vertering evenredig was met den tijd.

In Fig. 16—VI6 is 1° de pepsine-concentratie op de ordinaat en 2° op
de abscis de digestie in mM. afgezet.

We krijgen derhalve voor de verschillende tijden telkens een kromme,
die de vertering weergeeft voor de verschillende hoeveelheden pepsine.

Hier zijn de gestippelde lijnen geconstrueerd uit de gevonden digestie
van de zwakste pepsine-concentratie naar den regel van
Borissow,

-ocr page 105-

We zien in Fig. Ia:

Er is, behalve bij I, steeds meer verteerd, dan wanneer de digestie
evenredig was aan den tijd. Toch bestaat er later neiging, om minder te
gaan verteren, als uitdrukking waarvan de lijnen zich buigen naar de
ordinaat.

We zien in Fig. 16 (pag. 86):

Vooral door de sterkere oplossingen van enzym wordt minder verteerd,
dan men volgens den regel van
Borissow uit de vertering van de zwakste
pepsine-concentratie zou mogen verwachten.

Voor de zwakkere pepsine-oplossingen is de afwijking, vooral in den
eersten tijd, zeer klein. Na 6 uur heeft I echter meer verteerd.

-ocr page 106-

Proef 2

10 cM® 0.02% oplossing van varkenspepsine ; 2 X verdund.

4 X „
I)nbsp;8 X „

16 X

n

id.

0.02%

11

It

m

id.

0.02%

11

11

IV

id.

0.02%

if

11

mM

0.465

0.75

1.15

1.434

1.92

3.30

0.465
0.77
1.08
1.395
1.71
3.7

Berlt;k.2.
mM

III.

Gevond.

Bcrek. 1.

Berck. 2.

mM

mM

mM

0.615

0.615

0.651

0.90

1.03

1.05

1.54

1.43

1.61

1.95

1.845

2.00

2.335

2.26

2,67

4.50 14.9

4.62

-ocr page 107-

Fig. Ila:

Ook nu zien wij, dat de krommen, hier na 11 uur digestie, steiler
loopen, als uitdrukking van de vermindering der digestie.

\\

Fig. 116 (pag. 88):

In alle lijnen komt de afwijking van den regel van Borissow tot uit-
drukking, dat de sterkere pepsine-concentraties minder verteerd hebben
in vergelijking met de zwakste oplossing van pepsine.

Proci 3

I 10 cM\' 0.02% oplossing van varkenspepsinc : 2 X verdund.

II

id.

0,02 o/o

II

II

4 X

II

ni

id.

0,02 Vo

«1

II

II

8 X

11

IV

id.

0,02 «/o

fl

II

11

16 X

11

-ocr page 108-

Tabel HI

Pepsin

2 .

.

I.

n.

Ge vond.

Berek. l.lBerek. 2.

Geyond.

Berek. 1.

ßerek.2.

mM

mM

mM

mM.

mM

mM

Na 3

uur

1.0

1.0

0.812

0.72

0,72

0,58

„ 5

11

.

1.57

1.66

1.82

1.35

1.19

1.30

7

If

1.99

2,34

2.94

1,65

1.68

2.10

9

ff

.

2,60

3.0

3,36

2.17

2,16

2.4

„ 11

ff

3,3

3.7

4,62

2,7

2,67

3.3

„ 13

ff

3.9

4,3

5,6

3.42

3,10

4.0

„ 25

ff

6.45

8.3

9,8

5,65

5.98

7.0

m.

Gevoiid.Berek. 1,
mM

IV.

Gevond.lBerek. 1

Berek, 2.
mM

0,406

0,910

1.47

1,68

2,310

2.80

4.90

mM

0.5

0,85

1.25

1,62

2.14

2,54

4,59

mM

0,29
0,65
1.05
1.20
1.65
2,0
3.5

mM

0,29
0,48
0.68
0.87
1.07
1.25
2,40

0.5

0,83

1.17

1.5

1.85

2.15

4.15

We zien in Fig. IlIa (pag. 89):

De lijnen buigen na 13 uur alle vier naar de ordinaat; de digestie
is derhalve na dien tijd aan het verminderen.

-ocr page 109- -ocr page 110-

zwakkere pepsme-oplossingen, dat in het begin minder verteerd werd,
daarna iets meer, na nog langer tijd weer minder.

Wat het laatste betreft moeten we wel bedenken, dat bij de geringere
digestie de fout bij het meten relatief grooter zal zijn. Later zullen we
nog op dit verschijnsel terugkomen.

Ook wat de evenredigheid betreft met den wortel van de pepsine-
concentratie, zagen we dat in \'t begin soms de sterkere pepsine-
oplossingen iets meer hadden verteerd, dan de zwakkere, maar dat anders
altijd de sterkere pepsine-concentraties achterbleven.

Fig. Illb.

Bij de bespreking van de pepsine-regels heb ik er al op gewezen,
dat verschiUende onderzoekers dergelijke afwijkingen van den regel van
Borissow hadden gevonden. Zoo zag Ssamojloff^) evenredigheid met den
tijd bij

een digestietijd beneden 10 uur en Zmoss/er®) bij een digestie beneden

1) Ssamojloff: 1, c, 2) Linossier: 1, c.

-ocr page 111-

5 a 6 mM. Cobb^) besloot uit zijn proeven,,dat een oplossing van pepsine,
die in 24 uur 2,5 mM eiwit kon verteren, van 2Va tot 5 mM het buisje
van
Mett sneller digereerde, dan van O—2V2 mM of van S—TU mM. Hij
sprak van een „initial delayquot;.

Nirenstein en Schiff^] vonden, dat de afwijking van den regel van
Borissow begon voor oplossingen van pepsine boven een digestie van
3.9 mM (aan één uiteinde van een buisje van
Mett) na 24 uur bij 37® C.

Ik zou echter in mijn proeven niet zulke grenzen durven trekken,
waarbuiten de afwijkingen van den regel beginnen. Wel zou ik geneigd
zijn met
Cobb aan te nemen een „initial delayquot;. Deze kwam in mijne
proeven vooral bij de zwakkere pepsine-oplossingen te voorschijn en zóó
regelmatig, dat we haar wel niet aan metingsfouten kunnen toeschrijven.
Later zullen we haar bij enkele proeven nog ontmoeten.

Wanneer de vertering in de buisjes van Mett zoo rustig plaats heeft,
kunnen we ons a priori zeer goed voorstellen, dat de gevormde digestie-
producten uit het glazen buisje weinig of niet zullen afstroomen en dat
deze de werking der pepsine zoodoende zullen hinderen. Misschien dat dit
de verklaring zou kunnen zijn, waarom juist de sterkere oplossingen van
pepsine het meest afwijken van den regel van
Borissow. Hier worden
immers de grootste hoeveelheden digestie-producten gevormd, die dus ook
het meest de digestie zullen tegengaan.

Daarom was het gewenscht den invloed der stagneerende producten
op de digestie na te gaan, door nl. de stagnatie op te heffen.

Dit laatste was zeer gemakkelijk te bereiken, door de buisjes van
Mett gedurende de digestie door de digestievloeistoffen te bewegen.

Eerst heb ik proeven genomen, waarbij de digestievloeistoffen met de
buisjes van
Mett in fleschjes waren gedaan, die met kurken gesloten werden
cn dan door een bak met water van 37quot; C. werden geroteerd. Later deed
ik mijn proeven in wijde reageerbuizen, waarin de verteringsmengsels cn
de buisjes van
Mett werden gebracht. Deze werden dan gekurkt en tijdens
de vertering in schommelende beweging gehouden, in een bak met water
van 37° C.

Bij de proeven met rotatie zag ik menigmaal op onverklaarbare wijze
de werking van de pepsine afnemen. Hoewel de kurken, waarmede de
fleschjes gesloten waren, tegen het adsorbeeren van pepsine bedekt waren
met een laag paraffine, geloof ik, dat toch menigmaal, doordat barstjes
in de paraffinelaag waren ontstaan, de kurken pepsine hebben geadsor-
beerd en zoo pepsine aan de digereerende werking hebben onttrokken.

1)nbsp;Cobbi l c,

2)nbsp;Nirenstein e. Schiff: 1. c.

-ocr page 112-

Daarom deed ik later mijn proeven liever met schommelende beweging,
zoodat pepsine niet met de kurken in aanraking kwam.

Wanneer we nagaan, wie bij de methode van Mett het moment „be-
wegingquot; heeft gebruikt, dan vinden we o.a.
Schorlemmer. Hij wilde nagaan
met de methode van
Mett den invloed van beweging op de digestie, om
zoodoende de natuur zooveel mogelijk getrouw te blijven, daar toch het
voedsel tijdens de digestie in de maag voortdurend in beweging is. Hij
schudde door een toestel, die gedreven werd door een waterturbine, de
verteringsvloeistoffen. Hij vond, dat de digestie in de buisjes van
Mett
door het schudden versneld werd.

Jastrowitz^) onderzocht den invloed van aminozuren op de vertering
van eiwitstoffen door pepsine. Hij gebruikte eveneens de methode van
Mett, maar hij ondervond, dat vele buisjes van Mett onbruikbaar waren,
daar de grens tusschen opgelost en niet-opgelost eiwit, óf scheef óf ondui-
delijk was, zoodat de vertering in mM niet was te bepalen.

Dit schreef hij toe aan allerlei producten (o.a. de aminozuren), die in
de digestie-vloeistoffen zouden bezinken en storend zouden werken op
de digestie in de buisjes van
Mett. Daarom wilde hij die producten gelijk-
matig door de vloeistoffen verdeelen. Dit deed hij, door met behulp van
een toestel van
Siegfried de buisjes van Mett voortdurend tijdens de
digestie in de vloeistoffen op en neer te bewegen. Hij versneldt, dat hij
eerst 60 Vo onbruikbare buisjes van
Mett had, bij de beweging echter nog
18 7o\' Ook hij vond, dat de vertering door de beweging versneld wordt.

Daartegenover staat demededeeling van yan Spanje% dat in de buisjes
van
Mett door beweging de digestie niet wordt versneld, maar dat wel
een vierkant stukje eiwit er sneller door verteerd wordt. Ik wil daarom
allereerst een eenvoudige proef vermelden, waarin duidelijk de versnel-
lende invloed van beweging op de digestie in buisjes van
Mett uitkomt.

Proef 4

A: 10 cM® 0.04 7o oplossing van varkenspepsine.
id- id.......

A liet ik rustig hangen in den waterthermostaat, B. daarentegen werd
geroteerd tijdens de digestie.

1)nbsp;Schortemmer: 1. c.

2)nbsp;Jastrowitz: die Hemmung der peptischen Verdauung, etc. Biochem, Zeitschr. Bd, II.
1907. S, 157.

3)nbsp;van Spanje: 1. c.

-ocr page 113-

n:

„ 0,02 quot;/o

ni:

„ 0.02 7o

IV:

„ 0,02 7o

Digestie bij 37quot; C. bij rotatie.

Tabel IV

I.

GtvondBcrck. I.

mM

3.0
4.5
6,0
7,5

mM

3,0
3,8
5,0
5.8

Na

4
6
8
10

uur

Berek. 2.
mM

2,96
5,04
6,30
7.14

4 uur: 0.57 mM.
8 uur: 1.23 „
4 uur: 0.88 „
8 uur: 1.90 „

Ik zal nu dus eenige proeven weergeven, om den gang der vertering
te bestudeeren, wanneer de stagnatie der digestieproducten is uitgeschakeld.
1: 10 cM® 0,02
7o oplossing van varkenspepsinc: onverdund

„nbsp;2 X verdund.

na

A : in rust

na

B: met rotatie

II.

Pepsme

Berek. 2,

mM

2.12
3.60
4,50
5.10

Gevond
mM

2.43
3,0
3,85
4,45

Berek. 1.

mM

2,43
3,65
4,86
6,08

Gerond.
mM

1.4
2.2
2.7
3.38

4 X

))

8 X

II

m.

IV.

Berek. 1.

Berek 2.

Gevond.

Berek, 1.

mM

mM

mM

mM

1.4

1,48

1,06

1,06

2,1

2,52

1,80

1,59

2,8

3,15

2.25

2.12

3.5

3,57

2,55

2.65

W^M^ I

y ^ y

In Fig. rVa zien we:

Bij III en IV loopt na 4 uur de curve eerst iets minder steil dan in \'t
begin, maar later neemt de vertering weer af.

I en II hebben voortdurend minder verteerd, dan „berekendquot; uit dc
eerste 4 uur.

-ocr page 114-

In Fig. IV6:

Behalve door I en U na 4 uur, is weer voortdurend minder verteerd
dan men uit IV naar
Borissow\'s regel zou berekenen.

Om de genoemde redenen heb ik later proeven gedaan, waarbij de
digestie schommelend plaats had.

Proef 6

Ik nam maagsap van den fistelhond. Daar dit een aciditeit had van
± 0.5 verdunde ik het eerst 2,5 maal met aqua destillata, verder met

0,2 Vo HCl,

-ocr page 115-

95
verdund.

10 cM® maagsap 2.5 X
5.0 X
10 X
20 X
40 X

Tabel V

Pepsine .

Na 5 uur.

quot; 8Va

I.

n.

m.

IV.

V.

Gevond.

Berek.l.

Berek.2.

Gevond.

Berek. 1.

Berek.2.

Gevond.

Berek. 1.

Berek.2.

Gevond.

Berek. 1.

IBerek. 2.

Gevond.

Berek. 1.

mM.

mM

mM

mM

mM

mM

mM

mM

mM

mM

mM

mM

mM.

mM

3,07

3.07

3.72

2.48

2.48

2.61

1.87

1.87

1.86

1.3

1.3

1.302

0.93

0.93

4,82

5,22

7.00

3.92

4.22

4.90

3,03

3.18

3.5

2.28

2,21

2.45

1.75

1.59

We zien in Fig. Va :

IV en V hebben na 8Vï uur iels meer verteerd, de overige iets minder,
dan men zou berekenen uit de vertering na 5 uur.

Fig. Vb, (pag. 96)

De sterkere pepsineoplossingen hebben weer minder verteerd, dan
men zou berekenen naar de wortelverhouding uit V.

I

n

III

IV

V

-ocr page 116-

^ ^ L 3 ^ S 6 y ógt;
Fig, Vb,
Proef 7

Met maagsap van den filstelhond maakte ik weer, evenals in de vorige
proef, vijf verdunningen:

-ocr page 117-

I

10 cM\' maagsap 2,5

X

n

5.0

X

m

„ 10.0

X

IV

„ 20.0

X

V

» 40.0

X

Tabel VI

97
verdund.

Pepsine . .

I.

n.

m.

VI.

V.

Gevond.

Berek. IJ

IBerek. 2.

Gerond.

Berek. 1.

Berek. 2.

Gevond.

IBerek. 1.

[Berek. 2.

Gerond

Berek. 1

Berek. 2.

Gevond.

Berek. 1.

Na 3 uur.

mM

mM

mM

mM

mM

mM

mM

mM

mM

mM

mM

mM

mM

mM

1.5

1.5

1.32

1.18

1.18

0.92

0.77

0.77

0.66

0.58

0,58

0,46

0.33

0.33

„ .

3,07

3,0

3,20

2.47

2.36

2,24

1.63

1,54

1.60

1.27

1.16

1.12

0.80

0.66

quot;9 „ .

4.7

4,5

6.48

4.0

3,54

4,54

3.00

2,21

3,24

2.25

1.74

2,27

1.62

0,99

quot; 12 „ .

5.58

6.0

9,20

4,87

4.72

6.44

3.78

3.08

4,60

3.03

2,32

3.22

2.30

1,32

In Fig. Vla is steeds, behalve voor I na 12 uur, meer verteerd, dan
men zou berekenen uit de digestie na 3 uur. De vijf lijnen loopen echter
na 9 uur steiler, dan van 6—9 uur; derhalve is de vertering toch weer
aan het afnemen.

-ocr page 118-

V l i tf f 6 y 6 ^

Fig. VIb.

In Fig, VI6:

Behalve na 3 uur, en ten deele na 6 uur, hebben de sterkere pepsine-
concentraties weer minder verteerd, dan men naar den regel van
Borissow
uit V zou berekenen.

-ocr page 119-

We komen derhalve tot de conclusie, dat bij de proeven met beweging
dezelfde afwijkingen van den regel van
Borissow voorkomen, als bij de
proeven in rust. Zij zijn dus niet het gevolg van de stagnatie der digestie-
producten.

We zouden ons nu kunnen voorstellen, dat die afwijkingen hierdoor
ontstonden, dat pepsine of zoutzuur of misschien beiden, doordat zij gebonden
werden door de splitsingsproducten van het eiwit, van de digestie werden
uitgeschakeld. Daar bij de sterkere pepsine-oplossingen ook meer digestie-
producten worden gevormd, zouden zij juist het sterkst de afwijkingen
van den regel van
Borissow vertoonen en eveneens het eerst. Bovendien
ware het denkbaar, dat de sterkere pepsine-oplossingen ook het meest
van den invloed van de temperatuur van 37° C. bij zure reactie hadden
te lijden. Menigmaal is immers aangetoond, dat een pepsine-oplossing,
langen tijd bij 37° C. bewaard, achteruitgaat in digereerend vermogen.
Wellicht dat in mijn proeven ook bij korteren duur van digestie de
pepsine-oplossingen achteruitgingen in verterend vermogen.

Ik deed daarom eenige proeven, waarbij ik oplossingen van pepsine
nam van dezelfde concentratie, maar met verschillende hoeveelheden vloei-
stof. Door schommelen werden de digestie-producten gelijkmatig door de
vloeistoffen verdeeld. Ging nu inderdaad de pepsinewerking achteruit door
binding van pepsine of zoutzuur, of van beiden, door de digestie-producten,
dan moesten de buisjes van
Mett in de oplossingen van pepsine, waarin
meer vloeistof aanwezig was, meer verteerd worden, omdat hier dan
relatief minder digestie-producten aanwezig waren. Liet ik bovendien eenige
oplossingen van pepsine mede schommelen bij 37° C. en bracht ik hierin
na een paar uur pas buisjes van
Mett, dan moesten dezen weer minder
verteerd worden in een volgende periode, dan de eerste buisjes van
Mett
in de vorige periode, wanneer inderdaad de pepsine reeds gedurende een
paar uur merkbaar achteruit gaat in digereerend vermogen door de tem-
peratuur van 37° C. bij zure reactie.

Proef 8

Inbsp;) in elk 20 cM® 0.04 % oplossing van hondenpepsine en 30 cM® 0.2 %

IInbsp;\\ zoutzuur.

IIInbsp;i in elk 2 cM® 0.04 »/o oplossing van hondenpepsine en 3 cM® 0.2 %

IVnbsp;zoutzuur.

In I en III bracht ik in \'t begin der proef 2 buisjes van Mett, meette
deze na een digestie van 3 u. 50 min. en deed daarna weer dezelfde
buisjes in de digestievloeistoffen.

-ocr page 120-

In n en IV bracht ik, na gedurende 3 u, 50 min, bij 37® C. te
hebben laten schommelen, 2 buisjes van
Mett en meette deze na 7 u, 40
min, tegelijk met de buisjes in I en III:

Tabel VII

Pepsine: I.

n.

m.

IV.

na 3 u. 50 min.: 1.82 mM

1.80 mM

„ 7 u. 40 „ : 3.67 „

1.82 mM

3.70 „

1.85 mM

Conclusie: We vonden praktisch geen verschillen tusschen I en III,
dus geen invloed van de verschillende hoeveelheid digestievloestof, en
evenmin tusschen I na 3 u. 50 min, en 11 na 7 u. 40 min,, resp. tusschen
ni na 3 u, 50 min. en IV na 7 u. 40. We zien, dat I en III na 7 u. 40 min.
iets meer verteerd hebben, dan men zou berekenen uit de digestie na
3 u. 50 min. /nl. 2
x 1,82 mM. = 3,64 mM [3,67]\\
[ 2
x 1,80 „ = 3,60 „ [3.70] j
Nog een dergelijke proef wil ik mededeelen:

Proef 9

in elk 10 cM® maagsap van den hond 40 cM® 0.2 °/o zoutzuur. In
11 12 buisjes van
Mett aan \'t begin der proef; in 11 id. na3 uur; in Hl
in id. na 6 uur.

IVnbsp;in elk 1 cM^ maagsap en 4 cM» 0,2 «/o HCl.

Vnbsp;Verder IV als I, V als H, VI als m.

VI

Ik bepaalde de digestie, nadat alle vloeistoffen gedurende 9 uur bij
37° C. geschommeld hadden.

Tabel VHI

Pepsine:

I.

n.

m.

IV.

V.

VI.

na 9 uur

4,88 mM

_

4.82 mM

if 6 „

3,32 mM

3,27 mM

)i 3 „

_

1.44 mM

1.43 mM

per uur.

0,54 mM

0,55 mM

0.48 „

0,54 mM

0,55 mM

0.48 „

Conclusie: we vonden geen verschil bij \'t gebruik van de 10-voudige
hoeveelheid verteringsvloeistof. Ook hier zagen we, dat in \'t begin der
digestie (bij III en VI) minder verteerd was per uur, dan later.

Evenmin zagen we de pepsine werking verminderen door 3, resp, 6
uur bij 37quot; C.

-ocr page 121-

101
Proef 10

in elk 5 cM\' maagsap van den hond 5 cM\' aqua destillata,
In I 2 buisjes van
Meit; in II id, na 3 uur, in III id, na 6 uur
schommelen bij 37° C,

I

n
m

Tabel IX

Pepsine . .

L

n.

in.

Na 3 uur .

2.18 mM

11 6 „ .

4,05 „

2,17 mM

9

)i ^ 11 •

6,25 „

4,13 „

2,20 mM

„12 „ .

8,05 „

6,15 „

4,08 „

Conclusie: Ook in deze proef zagen we dus praktisch geen verschillen,
wanneer de pepsine eerst 3 of 6 uur op 37° C, verwarmd was.

Hier zagen we weer vermindering van de digestie bij berekening uit
de vertering na 3 uur: immers:

Pepsine . .

I.

II.

in.

Na 3 uur .

2.18 mM

fl 6 „ .

4.36 „

2.17 mM

II 9 „ .

6.54 „

4,34 „

2.20 mM

fil2 „ .

8.72 „

6,51 „

4.40 „

Nemen we echter zwakkere digestievloeistoffen, dan zien we dat aan
t begin minder verteerd is, bv.

Proef 11

In elk : 10 cM® maagsap, dat met 0,2 % HCl 15-maal verdund was.
Verder is de inrichting als van de vorige proef: digestie schommelend:

In de volgende tabel zijn de uitkomsten weergegeven. De getallen
tusschen haakjes zijn berekend uit de digestie voor I na 3 uur, voor II
na 6 uur, voor UI na 9 uur.

Tabel XI

Pepsine. . . .

I.

II.

m.

Na 3 uur .

0.75 mM

II 6 „ •

1.88 „

(1.50)

0,78 mM

II 9 tl •

2.98 „

(2.25)

1.85 „

(1.56)

0.79 mM

II llVs fl

3.78 „

(2.83)

2.87 „

(2.17)

1.75 „ (1.39)

-ocr page 122-

We hebben derhalve duidelijk gezien, dat zoowel bij proeven in
rust als bij beweging dezelfde afwijkingen van den regel van
Borissow
bestaan, dat nl, a. wat betreft den tijd: de zwakkere en de sterkere pepsine-
oplossingen minder gaan verteren, dan men uit evenredigheid met den tijd
zou verwachten; dat bovendien de zwakkere oplossingen van pepsine
(hiervoor komt het tenminste het meeste voor den dag) in \'t begin een
periode hebben, dat ze minder verteren, dan in een later stadium, /3
wat
de pepsine-concentratie betreft:
dat, behalve in \'t begin der digestie, de ster-
kere pepsine-concentraties bij langer digestieduur steeds meer achterblijven,
dan men naar de evenredigheid met den kwadraatwortel van de pep-
sine-concentratie uit de zwakkere oplossingen van pepsine zou berekenen.

We zagen, dat de digestie-producten wel bij proeven in rust de ver-
tering belemmeren, maar dat de afwijkingen van den regel van
Borissow
bij het verwijderen der stagneerende digestie-producten bleven bestaan.

In mijn proeven kon ik bij de gekozen proefduur geen schadelijken of
liever remmenden invloed van de digestie-producten op pepsine of zoutzuur
ontdekken, noch van de temperatuur van 37° C. op het enzym. De wil er
op wijzen, dat die schadelijke invloeden zeer zeker wel bestaan zuDen, maar
dat onder de gegeven proefvoorwaarden het effect ervan zóó gering zal
zijn, dat bij de methode van
Mett het wel aan de waarneming zal ont-
snappen. Wel zag ik in mijn proeven de „initial delayquot; van
Cobb.

Uit deze afwijkingen van den regel van Borissow volgt de praktische
conclusie, dat, wanneer men uit zijn gegevens met behulp van den regel
de sterkte van een maagsap wil uitdrukken, deze zeer
zeker zal varieeren
al naar den tijd, gedurende welken men heeft laten digereeren en al naar
de verdunning, waarmede men geëxperimenteerd heeft.

Wanneer we in tabel VI de pepsine-concentraties I en V nagaan,
waarvan de verhouding is als 16 : 1, vinden we:

Pepsine:

I.

V.

na 3 uur:

1.5 mM

0,33 mM

1. 6 „

3.0 „

0.80 „

9

if ^ II

4.7 „

1.62 „

II 12 „

5.58 „

2.30 „

De verhouding der pepsine-concentraties naar den regel van Borissow
zou dus zijn:

na 3 uur: I : V = (1.5)^: (0.33)® = 20.7:1
6 „nbsp;id. = (3.0)®: (0.80)2= 14.06:1

„ 9 „nbsp;id. = (4.7)®: (1.62)® = 8.0:1

„12 „nbsp;id. = (5.58)®: (2.30)®= 6.0:1

-ocr page 123-

Wc zouden derhalve tusschen 3 en 6 uur digestie de meest nauw-
keurige uitkomst hebben verkregen. Nemen we uit dezelfde proef b.v. de
oplossingen Hl en IV, waarvan de concentraties zich verhouden als 2 : 1
dan vinden we:

m.

0.77 mM
1.63 „
3.00 „
3.78 „

12

na 3 uur:

II 6 „

o

fi ^ tl
u 12 ,1

Naar Borissow\'s regel zou de verhouding der concentraties zijn:

m : IV = 0,593:0.3364 = 1.8:1
id. = 2,66 : 1.613 =1.6:1
id. = 9.00 : 5,06 = 1,8 : 1
id. = 14,29 :9.181 =1.5:1
In dit geval, waar het verschil der pepsine-concentraties minder uiteen-
oopt, is dus de uitkomst dichter bij de waarheid.

Ik heb nog getracht den invloed der digestie-producten op de vertering
na te gaan, door de laatsten tijdens de digestie weg te dialyseeren.

Ik gebruikte dialysators, (de „Diffusionshülsequot; van Schleicher en Schüll),
waarin ik telkens 10 cM® digestiemengsel bracht met 2 buisjes van Mett.
Ik sloot de dialysators van boven af door kurken en liet ze dan in een
bak met 0.2 7o HCl van 37® C. schommelen. Het deel van de dialysators,
dat boven den vloeistofspiegel bleef, had ik met collodium bestreken om
verdamping tegen te gaan. Ik deed natuurlijk tegelijk proeven zonder
dialyse. Ik ondervond, dat de hoeveelheid vloeistof in de dialysators varieerde
na verloop van tijd, nu eens was er meer dan 10 cM® in (drukverschil
binnen en buiten den dialysator?), dan weer minder (door verdamping?),
soms ook was de hoeveelheid ongeveer dezelfde gebleven. Dienovereen-
komstig was de vertering in de proeven met dialyse nu eens minder, dan
weer meer dan in proeven zonder dialyse.

De bronnen van fouten kon ik niet op eenvoudige wijze uitschakelen,
zoodat ik verder geen proeven in die richting gedaan heb.

Vroeger besprak ik uitvoerig de verklaring, die Sawjaloff^] gaf van
den regel van
Borissow bij de methode van Mett.

IV.
0,58 mM
1.27 „
2.25 „
3,03 ..

Pepsine:
na 3 uur:
•f 6 „
11 9 ,.

Ik heb nu de proeven van Sawjaloff willen herhalen. Ik heb precies

1) Sawjaloff: 1, c.

-ocr page 124-

naar zijn voorschrift de proeven gedaan; ik nam een waterig extrakt van
een varkensmaagslijmvlies. Telkens nam ik gelijke hoeveelheden van het
extrakt, met water in verschillende verdunningen, en van een 30 %
roode-gelatine-oplossing.

Ik vermengde deze bij 40° C. en vulde dan buisjes van Mett met deze
pepsine-gelatine-oplossing. De buisjes werden terstond tot op ± 0° C. afge-
koeld en zoodoende werd de inhoud onmiddellijk vast.

In glazen doosjes deed ik 10 c,M\' Vio n. HCl, 2 buisjes van Mett en
liet deze bij kamertemperatuur digereeren. Ik zag echter, dat de uiteinden
van de gelatine, in plaats van te worden verteerd, opzwollen. Na eenigen
tijd vielen die gezwollen uiteinden in onregelmatige klompjes uiteen.

Hetzelfde zag ik bij buisjes, die gevuld waren met een gelatine-
oplossing en in een pepsine-oplossing gedigereerd werden.

Ik probeerde nu betere uitkomsten te verkrijgen, door de proeven
schommelend te doen plaats hebben bij kamertemperatuur.

Ik zag nu eens, dat de gelatine voor een gedeelte uit de buisjes van
Mett verdween, dan weer dat de gelatine juist opzwol. Wanneer de lengten
van de opgeloste gelatine-cylindertjes gemeten konden worden, verkreeg
ik de meest uiteenloopende getallen. Soms hadden de zwakkere pepsine-
oplossingen meer verteerd, soms had oplossing slechts in een gedeelte van
een reeks van buisjes met verschillend-geladen gelatine-oplossingen plaats
gevonden. Ik kreeg soms getallen, die zoo iets van den regel van
Borissow
vertoonden, dan weer cijfers, waartusschen meer directe evenredigheid
scheen te bestaan, maar nooit had ik het a. h. w. in mijn hand, constante
uitkomsten te verkrijgen.

Op allerlei manieren heb ik getracht, buisjes te vullen met geladen
gelatine-oplossingen. Hiertoe heb ik gelatine-oplossingen verdund, o.a. met
geneutrahseerd hondenmaagsap, met zwak zuur hondenmaagsap, met ge-
neutraliseerde en zwakzure varkenspepsine-oplossingen ; met een door 10 %
NazCOs zwak alkalisch gemaakt waterig extrakt van varkensmaag-slijmvies.

Ik nam gelatine-oplossingen van verschillende sterkte. De nam zoutzuur
van verschillende concentratie, varieerde de temperatuur, waarbij gedige-
reerd werd.

Ik waschte handelsgelatine langen tijd uit met gedestilleerd water, om
mogelijke verontreiniging te verwijderen en kleurde daarna met methyleen-
blauw. Echter heb ik op geen enkele wijze betrouwbare uitkomsten kunnen
verkrijgen.

Ik kon derhalve de uitkomsten van Sawjaloff niet bevestigen.

Nog op een andere wijze trachtte ik hetzelfde doel te bereiken: ik

-ocr page 125-

maakte kippeneiwit, dat door koken gecoaguleerd was, fijn tot een poeder.
Ik bracht afgewogen hoeveelheden eiwit in aanraking met oplossingen van
hondenpepsine in 0.1 % zoutzuur, in verschillende verdunningen gedurende
2i uur in roteerende fleschjes bij kamertemperatuur, om het eiwit de
pepsine te laten adsorbeeren. Daarna waschte ik het eiwit uit met gedes-
tilleerd water en bracht het in bepaalde hoeveelheden
0.2% zoutzuur in
fleschjes, liet roteerend digereeren bij 37° C. Na de digestie kookte ik de
digestievloeistoffen, filtreerde en bepaalde het N-gehalte van het filtraat
naar
Kjeldahl. Ik kreeg echter tusschen de verschillende filtraten zulke
geringe verschillen, dat ook deze proeven een negatief resultaat opleverden.
Het is trouwens nog de vraag, of bij deze proeven het eiwit pepsine zal
adsorbeeren in evenredigheid met de concentratie van de pepsineoplossing
Het geringe verschil, dat ik vond, wijst, dunkt mij, er juist op dat het
eiwit telkens ± evenveel, of ten minste uit de sterke oplocsingen weinig meer
pepsine dan uit de zwakke had geadsorbeerd.

-ocr page 126-

METHODE VAN GRÜTZNER

Voordat ik overga tot de beschrijving der proeven met de methode
van
Grützner, zal ik eerst een korte uiteenzetting geven van de methodiek.
Allereerst zal ik vermelden op welke wijze de karmijnfibrine gemaakt werd.

Een hoeveelheid fibrine werd door herhaaldelijk uitwasschen met water,
later met water, waaraan een weinig ammonia was toegevoegd, volkomen
bevrijd van de bloedkleurstof; daarna werd door herhaaldelijk uitspoelen
met water de ammonia er weer uitgetrokken. De nu geheel ontkleurde
fibrine werd fijn gehakt en overgoten met een oplossing van karmijn in
water. De karmijnoplossing bevatte
V2 7o karmijn. Door een weinig ammonia
werd de karmijn in het water opgelost en door deze oplossing eenige
dagen op een warme plaats te laten staan, werd de overmaat van ammonia
er uit verwijderd.

Wanneer de fibrine 24 uur bij kamertemperatuur onder de karmijn-
oplossing had gestaan, werd deze er af gegoten en nu de gekleurde fibrine
zóó lang met gedestilleerd water uitgespoeld, totdat het waschwater geheel
kleurloos bleef. De karmijnfibrine werd, aanvankelijk zonder verdere be-
werking, bewaard ten deele onder alkohol, ten deele onder glycerine. Voor
een proef nam ik een zekere hoeveelheid fibrine, bevrijdde deze door
uitwasschen met water en uitpersen door een neteldoeksch lapje van den
alkohol of de glycerine en bracht de fibrine daarna in aanraking met een
hoeveelheid 0.1% HCl, waardoor de fibrine in klompjes opzwol. Ik bracht
in een reeks reageerbuisjes gelijke, afgewogen hoeveelheden gezwollen
karmijnfibrine en geÜjke hoeveelheden 0.1 7o zoutzuur. Hierna deed ik in
elk buisje eenzelfde hoeveelheid van een oplossing van pepsine, maar in
verschillende verdunning (pepsine opgelost in en verdund met 0.2 % HCl).

Daar echter het afwegen van de gezwollen fibrine met onnauwkeurig-
heden moest gepaard gaan, (men is er immers niet zeker van, dat altijd
de fibrine in verschillende proeven evenveel zoutzuur heeft opgenomen),
heb ik spoedig de karmijnfibrine als droog poeder bereid. Ik bracht hiertoe
de karmijnfibrine, na ze door uitpersen in een neteldoeksch lapje zooveel
mogelijk watervrij te hebben gemaakt, in een vacuumklok. Nu was na
eenige dagen al het water er uit verwijderd.

-ocr page 127-

In een ijzeren mortier stampte ik de fibrine fijn tot een poeder,
dat tenslotte gezeefd werd. De had nu een mooi fijn-korrelig poeder van
karmijn-fibrine, dat pas na langen tijd van haar kleurstof aan 0.1 % HCl
afstond.

Het poeder werd droog bewaard. Door nauwkeurig afwegen bracht
ik in een reeks reageerbuisjes gelijke hoeveelheden, meestal 50 mgr,
karmijn-fibrine; in elk verder 9 cM® 0.1 quot;/o zoutzuur en 1 cM\' oplossing
van pepsine in verschillende verdunning.

In den eersten tijd vergeleek ik dan op verschillende tijden der digestie
de kleur der digestie-vloeistoffen, na de buisjes vóór de vergelijking geschud
te hebben, met de kleuren der 10 buisjes van de kleurschaal (zie pag. 20)
en noteerde met welk buisje de te onderzoeken digestie-vloeistof het meest
in kleur overeenkwam.

Met opzet schreef ik, dat ik het nummer van het standaardbuisje
noteerde, dat het meest overeenkwam in kleur met de digestie-vloeistof.
Ik ondervond nl,, dat de digestie-vloeistoffen een andere tint hadden,
als de standaardbuisjes. Daarom werd het vergelijken der kleur, vooral
in de donkere zóne, zeer moeilijk. Bovendien veranderde de kleurschaal
betrekkeUjk snel van kleur.

Het was daarom in alle opzichten verkiezelijk de kleursterkte te be-
palen met behulp van den colorimeter van
Grützner, waarbij de kleur
vergeleken kan worden met een digestie-vloeistof. Mijn colorimeter had
een schaalverdeeling, loopend van O tot 9, waartusschen telkens nog één
deelstreep. Gemakkelijk kon ik tusschen 2 deelstrepen nog 5 onderdeelen
schatten. Ik heb daarom in mijn tabellen de kleursterkte weergegeven in
getallen van 0.0; 0.1 ; 0.2 etc. tot 8.8; 8,9; 9.0.

In het wigvormig glas van den colorimeter deed ik een willekeurige
digestievloeistof, die ik van te voren gefiltreerd had door glaswol en
bovendien gecentrifugeerd, om onopgeloste karmijnfibrinedeeltjes te ver-
wijderen. Na eenige uren veranderde echter ook zulk een digestievloeistof
weer van kleurtint, zoodat dan een versche bereid moest worden.

Ik bracht, zooals ik reeds vermeldde, afgewogen hoeveelheden kar-
mijnfibrine in de reageerbuisjes, daarna in elk buisje 9 cM\' 0.1 % HCl.
Voordat ik nu de oplossing van pepsine toevoegde, liet ik een bepaalden
tijd karmijnfibrine zwellen in het zoutzuur. Dezen tijd bepaalde ik meestal
op 10 minuten. Laat men toch de fibrine minder lang zwellen, dan is de
vertering ook geringer. Dit volgt o.a. uit de volgende proef.

-ocr page 128-

Proei 1

50 mgr. karmijnfibrine.
9 cM® 0.1 «/„ HCl.

1 cM» 0.04 Vo oplossing van hondenpepsine in 0.2 °/o HCl.

A

B

C

1.65

0.8

0.4

1.95

1.1

0.55

1.90

1.0

0.55

In als A: maar 1 cM» 0.02 70 opl. v. hondenpepsine in 0.2 % HCL
C: als A: maar 1 cM® 0,01 % „ „

Ik maakte drie reeksen, waarin ik achtereenvolgens de \'fibrine\' 5,quot;l0
en 20 min. Het zwellen, voordat ik de oplossing van pepsine erbij bracht.
De digestie duurde 10 minuten bij kamertemperatuur,

Pepsine

Gezwollen 5 min.
10 .,
20 „

We vinden derhalve na 10 en 20 minuten zwellen de digestie sterker,
dan na 5 mmuten, terwijl tusschen het zweüen gedurende 10 en 20 minu-
ten praktisch geen verschil bestaat. Ook heeft de temperatuur invloed op de
snelheid, waarmede de fibrine opzwelt. Liet ik de digestie rustig in de

buisjes voortgaan en bepaalde ik na eenigen tijd de kleursterkte der digestie-
vloeistof, dan kreeg ik dikwijls onregelmatige uitkomsten. Daarom roerde
ik met een glazen staaf de digestie-vloeistoffen aan \'t begin der vertering
en daarna om de vijf minuten flink dooreen.

Na de bepaalde tijden filtreerde ik dan de digestievloeistoffen door

g aswol en bracht ze achtereenvolgens, te beginnen met de zwakst gekleurde

vloeistof, in het reageerbuisje van den colorimeter.

Dat het telkens roeren van de digestiemengels een versnellenden invloed
heeft op de digestie is gemakkelijk aan te toonen.
Wojwodoff\') ontkent dit.

Proef 2

In 2 reageerbuisjes bracht ik ( 1 cM» 0,02% opl. van varkenspepsine

j 9 cM\' 0.1 % HCl. ) 10 min.
( 250 mgr. karmijnfibrine ) zwellen.
Het eerste liet ik 5 min. digereeren bij kamertémperatuur rustig, in
het tweede roerde ik met een glazen staaf ± om de minuut:
I 5 min, gedigereerd in rust: 0,3.
^ 5 „nbsp;„ roerend: 1.5.

1) Wojwodoff1, c, s, 18.

ïn A:

-ocr page 129-

Door het roeren der digestievloeistof zal toch een grootere hoeveelheid
van de pepsine uit de oplossing met de fibrine in aanraking komen.
Hetzelfde komt duidelijk uit in de volgende proef.

Proef 3

300 mgr. karmijn-fibrine
in I en n
9 cMquot; 0.1 % HCl.

1 cM® oplossing (0,02 % ) van varkenspepsine.
I liet ik rustig in vertikalen stand 5 minuten digereeren, terwijl ik II,
gesloten door een kurk, horizontaal liggend, liet digereeren.

Inbsp;na 5 min. : 0.5.

10 min. laten zwellen.

IInbsp;na 5 „ : 2.1.

We zullen nu in de volgende proeven [den gang der digestie bij de
methode van
Griitzner nagaan.

Proef 4

In I : 1 cM® oplossing van varkenspepsine 0.02
„n: id. „ „nbsp;„ 0.01 7o

„ IH: id. „ „ „ 0.005 Vo

0/

/o

en 50 mgr. karmijnfibrine
9 cM® 0.1 Vo HCl.
10 min. laten zwellen.

Digestie bij kamertemperatuur.
Tabel

Pepsine:

I.

n.

III.

na 5 min.

0.7

0.4

0.2

„ 10 „

1.25

0.85

0.5

II 15 ,1

1,80

1.30

0.8

„ 20 „

2.30

1.70

1.1

II 25 „

2.80

2.15

1.45

Ik heb uit de tabellen weer telkens 2 stel krommen geconstrueerd,
om een beter overzicht te krijgen.

1°. Figuur Vlla—Xa:

Op de abscis is de vertering afgezet en op de ordinaat de tijd in
minuten.

De gestippelde lijn geeft het beloop der digestie weer, wanneer, vol-

-ocr page 130-

2°. Figuur Vnb~Xh:

conc«/quot;quot;quot; quot;nbsp;P^P-e.

We zien in Figuur Vila:
2 . dat I minder heeft verteerd.

-ocr page 131-

In Figuur Vllb:

1na 5 min. bestaat ± directe evenredigheid;
2®. tot 20 min. is door de sterkere concentraties iets meer verteerd,
dan men naar de wortelverhouding zou verwachten;

3°. na 25 min. is door I zelfs minder verteerd, dan men naar deze
evenredigheid zou verwachten.

Proef 5

I : 1 cM\' 0.02 °/o oplossing van varkenspepsine
H: id. 0.01 Vo

ni: id. 0.005 Vo ......
en 50 mgr. karmijnfibrine
9 cM» 0.1 Vo HCl.
Zwellen 10 min.

Digestie bij kamertemperatuur

-ocr page 132-

Pepsine:

1.

n.

na 5 min.

l.I

0.75

„ 10 „

2,0

1.35

„ 15 „

2,8

2.15

„ 20 „

3,3

2.70

25 „

3.5

3.10

JT

We zien in: Fig. VlIIa:

in.

0.35
1.0
1.7
2.2
2,6

m heeft meer verteerd, dan men zou verwachten uit de evenredigheid
met den tijd, maar toch buigt de kromme zich na 15 min. naar de ordinaat.
I en II hebben voortdurend te weinig verteerd.

-ocr page 133-

In Flg. Vlllb:

Na 5 min. hebben I en II meer verteerd, dan naar de wortelverhou-
ding zou worden verwacht. Na 10 min. is deze verhouding ± aanwezig.
Later hebben de sterkere concentraties steeds minder verteerd.

Na 5 min. bestaat tusschen 11 en III ± evenredigheid, maar I heeft
reeds minder verteerd.

Proef 6

1 cM® 0.02 % oplossing van varkenspepsine
„ 2 X verd. met 0.2 Vo HCl.
IInbsp;II 3 X „ ,, II

IInbsp;II 4 X „ „ I,
50 mgr. karmijnfibrine
en 9 cM® 0.1 7,, HCl.
Zwellen 10 min.
Temp. 18° C.

II :

id.

IU:

id.

IV:

id.

-ocr page 134-

Pepsine . .

I.

n.

in.

IV,

Na 5 min. .

1,85

1.05

0.85

0,7

„ 10 „ .

4,0

3.0

2,7

2,3

ff 15 „ ,

4,95

3,8

3,05

2.75

,f 20 „ .

6,0

4,85

4,35

4,0

ff 25 „ .

6.5

5,8

4,95

4.75

/

/ JS

^ JE

I

/

/ Ti

/

/ /y

In Fig. IXa:

n, III en IV hebben steeds meer verteerd, dan men uit de digestie na
5 min, zou berekenen; later buigen de lijnen zich toch weer naar de ordinaat,
I heeft eerst meer verteerd, dan na 5 minuten, maar later weer minder.

-ocr page 135-

In Fig. IXb:

De sterkere pepsine-concentraties hebben voortdurend minder ver-
teerd, dan men zou berekenen uit IV naar directe evenredigheid.

Na 5 min, hebben I, II en III meer verteerd, dan men zou berekenen
uit IV naar de wortelverhouding; evenzoo III na 10 min., maar later blijven
steeds de sterkere oplossingen van het enzym achter.

Ik zou nog tal van proeven kunnen vermelden, alle bij kamertempe-
ratuur genomen, die hetzelfde of een dergelijk beloop hadden. Ik wil
nog één proef vermelden, die echter bij lage temperatuur nl, ± 0° C. ge-
nomen werd.

-ocr page 136-

116
Proef 7

1 cM\' 0,02 quot;/o oplossing van varkenspepsine
„ maar 2
X verdund met 0,2 ®/o HCl.

fl fl 4 ^^nbsp;fltnbsp;«f 4tnbsp;tt

I

n
m

en 50 mgr. karmijn-
fibrine en 9 cM\'
0.1 7o HCl.

Ik liet eerst de karmijnfibrine 10 min. zwellen bij kamertemp.; daarna
bracht ik de reageerbuisjes in een waterbad met stukjes ijs. Nadat de
buisjes en de oplossingen van de pepsine de temp. van het waterbad
hadden aangenomen, bracht ik de oplossingen van de pepsine bij de ge-
zwollen karmijnfibrine.

-ocr page 137-

Pepsine:

I.

n.

ra.

na 5 min.

0.7

0,25

0.10

„ 10 „

1.75

0,60

0,25

15

II II

2.70

1.15

0,70

II 20 „

3.35

1.70

0.95

II 25 „

4,30

2.20

1.25

In Fig. Xa : (pag. 116)

Er is voortdurend meer verteerd, dan men naar de directe evenredig-
heid met den tijd uit de vertering „na 5 min.quot; zou berekenen.

In Fig. Xb:

De sterkere pepsineconcentraties hebben voortdurend meer verteerd,

-ocr page 138-

dan men naar de evenredigheid met den wortel van de pepsineconcentra-
tie uit m zou berekenen. Na 5 en 10 min. hebben ze bovendien ook meer
verteerd, dan men
uit de directe evenredigheid met de pepsineconcentratie
zou afleiden, maar later minder.

Wanneer we derhalve de resultaten van de proeven bij kamertem-
peratuur genomen, met die van de proef bij ± O» C. combineeren, dan
mogen we besluiten, dat van een bepaalden regel bij de methode van
Grutzner niet kan gesproken worden. Uit den loop der krommen mogen
we besluiten:

le. Wat den tijd betreft: dat in het allereerste begin de vertering
geringer is, dan later. Hierop volgt na korter of langer tijd, afhankelijk
van de sterkte der pepsineoplossing en de temperatuur, een periode,
waarin minder verteerd wordt, voornamelijk het gevolg van het afnemen
der hoeveelheid fibrine.

2e Wat de pepsineconcentratie aangaat-, dat in het begin de sterkere
oplossingen van het enzym meer verteren, dan men zou verwachten,
wanneer de vertering evenredig was aan de hoeveelheid enzym; daarna
is de digestie ± er evenredig mede; in een volgende periode wordt minder
verteerd, dan uit evenredigheid met de pepsineconcentratie, maar meer
dan naar de wortelverhouding zou berekend worden; nu komt de wortel-
verhouding ongeveer uit, maar tenslotte wordt weer minder verteerd dan
uit den regel van
Schütz zou worden berekend.

We zagen dus ook in deze proeven bevestigd, hetgeen Cobb bij de
methode van
Mett noemde de „initial delayquot;.

Het is zeer goed te verklaren, wanneer we aannemen, dat de pepsine
eerst zich verbindt met het eiwit, voordat zij dit doet uiteenvallen.

Ik nam nog eenige proeven, waarin dezelfde oplossingen van enzym
werkten op verschillende hoeveelheden karmijnfibrine. Zoo in de volgende
proef.

I

II

m

Proef 8

1 cM® 0.02 Vo oplossing van varkenspepsine.
id\' quot;nbsp;.. maar 3
X verdund met 0,2 % HCl.

quot;nbsp;quot; maar 9 X „ „ 0,2 % «

In de eerste serie (A,) deed ik in ieder buisje 9 cM® 0.1 % HCI. en
50 mgr. karmijnfibrine; in de tweede (B.) echter 100 mgr. fibrine. Zwellen
15 min. Digestie bij kamertemperatuur.

-ocr page 139-

Tabel

Pep

III.

n

I,

\'Sine

Na 5
« 10

quot; 15 „
quot; 20 „
quot; 25

We zien, zooals Wojwodoff^] ook vermeldt, dat bij de aanwezigheid
quot;^an 2 maal meer fibrine ongeveer 2 maal zooveel verteerd wordt, hetgeen
reeds a priori was te verwachten. Dit maakt dus wel waarschijnlijk, dat
onder de gegeven proefvoorwaarden remming door digestieproducten geen
belangrijke rol zal spelen. Anders toch zouden we moeten verwachten,
dat de pepsine in de buisjes met 100 mgr. fibrine niet 2 maal meer ver-
teerd had, dan in die met 50 mgr. fibrine.

Het gaat derhalve niet aan, zooals/sTorn en Wb/M;offo/ir willen, te zeggen,
dat voor de methode van
Grützner de regel van Schütz zou opgaan.
Vinden we uitkomsten, die den regel schijnen te bevestigen, dan is dit
louter toeval, afhankelijk van den tijd waarop, en de verdunnmgen van
het enzym waarmede, de digestie wordt bepaald,

We kunnen in onze proeven nog nagaan hoe groot de vertering is,
wanneer we de producten van
pepsine-concentratie en tijd van digestie
zoodanig kiezen, dat deze gelijk zijn: b.v, in proef 4 was de verhouding
der pepsine-concentraties van I,
II en III als 4:2: 1.

B.
0,55
1,60
2,10
3,0
3.4

A.

0.2
0.5
1.0
1.45
1,70

B.
1,3
2,7
3,65

4.7

5.8

A.
0.65
1,35
1,80
2,10
2,45

A.
1.05
1.90
2,45
2.95
3.2

B.
2,3
4,0
5,0
6,0
6.7

min.

Tabel A

c.

Pepsine:

I.

II.

III.

pf = 5

0.2

id. = 10

_

0.4

0.5

id. = 15

0.8

id. =20

0.7

0,85

1.1

id. =25

_

1,45

id. =30

1.30

id. =40

1.25

1.70

Ik zal een dergelijke tabel samenstellen uit de uitkomsten van proef
\' baarbij de digestie bij ± Oquot; C plaats had.

1) Wojwodoff: 1,

-ocr page 140-

Pepsine:

I.

n.

m.

pf = 5

0.10

id. =10

0.25

0.25

id. =20

0.7

0,60

0.95

id. =40

1.75

1.70

We zien in tabel A, dat de zwakkere pepsine-concentraties meer
hebben verteerd dan de sterkere bij dezelfde producten
pt-, in
tabel B, dat de vertering gelijk is, of dat de sterkere oplossingen meer
hebben verteerd en alleen voor pepsine III na 20 min, dat de zwakkere
meer heeft verteerd. Bij de bespreking van de onderzoekingen van Grüfencr
zagen wij, dat ook hij gevonden had, dat de sterkere pepsine-concentraties
naar verhouding te weinig hadden verteerd. Dit stemt derhalve overeen
met de resultaten van proef 4.

Dat de uitkomst van proef 7 voor een deel niet klopt met die van
proef 4, is natuurlijk zeer goed te verklaren uit het beloop der kromme
bij de lage temperatuur. We zagen immers, dat juist dan in het begin de
vertering veel langzamer verliep, vooral bij de zwakkere oplossingen van
het enzym, dan later.

Ging men ook bij kamertemperatuur de digestie na in het allereerste
begin, dan zou men ook hier vinden, dat bij dezelfde
p t de vertering
grooter was bij de hoogere waarden voor p; daarna zou volgen een
moment, waarop bij gelijke
p l dezelfde waarde voor de digestie werd
gevonden; ten slotte een periode, waarin de sterkere pepsine-concentraties
steeds meer achterbleven, ook weer voornamelijk het gevolg van het
relatief sterker afnemen van de hoeveelheid te digereeren fibrine bij de
sterkere oplossingen van de pepsine.

Vroeger bespraken we, dat Hedin een verklaring had gegeven, door
aan te nemen, dat bij de sterkere oplossingen van enzym a. h. w. pepsine
in overmaat zou aanwezig zijn. Ik geloof, dat deze verklaring bij onze
proeven niet opgaat, daar uit de proeven met verschillende hoeveelheden
fibrine bleek, dat in de zwakkere oplossingen relatief evenveel enzym nog
beschikbaar was als in de sterkere oplossingen. Ik zoek derhalve de ver-
kWing meer in het relatief sterker afnemen van de hoeveelheid fibrine
bij de sterkere enzymconcentraties.

Daar we gezien hebben, dat bij de methode van Grützner van een
eigenlijken pepsineregel geen sprake is, is er altijd eenige onzekerheid, als men

-ocr page 141-

uit dc uitkomsten dc sterkte van een maagsap wenscht uit te drukken m getal-
len. Voor het kwantitatief kUnisch onderzoek zal men die methode dc voorkeur
geven, die dc sterkte in getallen uitdrukt. Dit is, geloof ik, dc voornaamste
reden, waarom dc methode zoo weinig, althans voor klinisch onderzoek,
is gebruikt. Wil men twee maagsappen of oplossingen van pepsme met
elkander vergelijken zonder de verhouding in getallen uit te drukken,
dan heeft de methode zeker haar groote gevoeligheid en de snelheid,
waarmede dc rcsuUatcn verkregen worden, voor op vele andere
methoden.

Wil men zijn uitkomsten met elkander vergelijken, dan moet men zijn
proeven altijd onder precies dezelfde omstandigheden nemen. Vooreerst zou
dan dc vergclijkingsvloeistof altijd dezelfde kleursterkte moeten bezitten,
zou men bij constante temperatuur de fibrine vóór dc digestie gedurende

even langen tijd moeten laten zwellen en laten verteren.

Men zóu fibrine moeten hebben van constante samenstelling, tenminste
zij zou altijd even snel moeten verteerd worden.

Dat dit laatste o, a. een factor van beteekenis is, heb ik kunnen

nagaan.nbsp;.nbsp;n i. i

Ik heb tegelijk versehe fibrine en fibrine, langen tijd onder alkohol

bewaard, door karmijnoplossing gekleurd en toen gelijke porties even lang

laten zwellen en digereeren door gelijke hoeveelheden pepsine.

Proci 9

9cM®0.1VoHC1
150 mgr.
versehe
karmijnfibrine.

IIa: als Ia
n6: als 16

Ia: 1 cM® 0.02 % oplossing van varkenspepsinc

16: „ 0.01 7o

9 cM\' O.l ®/o zoutzuur

150 mgr. karmijnfibrine, waarvan de fibrine langen tijd
onder
alkohol had gestaan.

Tabel

Pepsine . .

Ia.

16.

na.

n6.

Na 5 min. .

5.0

2,8

2,8

1.35

„ 10 „ .

7.5

4.7

4,7

2.8

„ 15 „ .

9.0

6,0

6,5

4,3

„ 20 „ .

7,2

7,8

5.4

„ 25 K

8,0

6,4

We zien derhalve, dat de fibrine, die langen tijd met alkohol in aan-
raking was geweest, langzamer gedigereerd werd, of ten minste minder
kleurstof afgaf, want het is natuurlijk ook mogelijk, dat deze fibrine minder
kleurstof had opgenomen bij het kleuren.

-ocr page 142-

^ heb het laatste moment uitgeschakeld door een portie versehe fibrine
te kleuren door een karmijnoplossing. Een deel van deze karmijnfibrine
bewaarde ik als droog poeder, een ander deel onder alkohol, waaraan de
fibnne geen karmijn afstond. Na gedurende 2 maanden de karmijnfibrine
onder alkohol te hebben laten staan, waschte ik den alkohol uit een portie
hbnne door middel van gedestiUeerd water, dat volkomen kleurloos bleef
Daarna droogde ik ook deze fibrine en deed nu vergelijkende bepalingen
tegelijk met de karmijnfibrine, die droog was bewaard gebleven.

Proef 10

1 cW 0.04 % oplossing van honden-pepsinenbsp;\\

„ 0.02 «/o „ „nbsp;„nbsp;Mnbsp;quot;/o HCl

0.013 Vo „ „nbsp;1nbsp;[ mGr, karmijn-

„ 0,01 V. „ „nbsp;)nbsp;fibrine.

Ik Het de fibrine 15 min. zweUen en bij kamertemp. digereeren.

Tabel

CU
.C

-O

Pepsine:
Op alkohol bewaard.
Droog

Op alkohol „
Droog

I.

II.

ni.

IV.

1,50

1,0

0,85

0.7

3.80

2.10

1.85

1.1

4,30

3,7

2.70

2.5

6.80

5.8

4.60

3,8

Digestietijd.
10 min.

20 min.

«c.nbsp;ae iionne, aie onder alkohol gedurende 2 maanden

was bewaard geweest, minder snel gedigereerd. De fibrine ondergaat der-

halve door den alkohol de een of andere verandering. Toen ik de fibrine

nog maar 14 dagen onder alkohol had laten staan, vond ik geen verschil

met de versehe, droge karmijnfibrine. Daar, vroeger althans, Grützner zim

karmijnfibrine bewaarde onder glycerine, wilde ik zien, welken invloed

deze had op de vertering van fibrine. Hierbij stuitte ik echter op dit be-

zwaar, dat de karmijn door de glycerine tamelijk sterk werd uitgetrokken

uit de fibrme, zoodat van nauwkeurige, vergelijkende bepalingen geen
sprake kon zijn,nbsp;f s s quot;

Vroeger heb ik reeds gewezen op het feit, dat de karmijnglycerine-
oplossmg een andere kleurtint heeft, dan de digestievloeistoffen. Het zou
anders een groot voordeel voor de methode zijn, wanneer men altijd een
kunstmatige vergelijkingsvloeistof had, die dezelfde kleursterkte bezat Ik
heb hiertoe een dergelijke vloeistof bereid, die ik vergeleek met een
digestievloeistof. Ik nam een
5% oplossing van karmijn in een verzadigde
oplossmg van lithiumcarbonaat. Deze verdunde ik nog 200-voudig met aqua
destillata en bracht haar in het wigvormig glas van den colorimeter. Hier-

I.

n.
m.

IV.

-ocr page 143-

mede bepaalde ik de kleursterkte van een reeks digestievloeistoffen en
deed dezelfde bepalingen na een digestievloeistof in het wigvormige glas
te hebben gedaan.

Proef 11

I.nbsp;1 cM® 0.04 °/o oplossing van hondenpepsine

II.nbsp;„ id. maar 2 X verdund met 0.2 % HCl.

III.nbsp;„ ld. „ 3 X „ ff it

IV.nbsp;„ id. „ 4 X „ (« ft

Digestie bij kamertemperatuur

Tabel

Pepsine .
Na 5 min.

I.

n.

III.

rv.

Vergeleken met:

3,50

2.75

1,5

1.0

digestievloeistof.

3,50

2,50

1,5

1.0

karmijn-oplossing.

2,80

1,80

1,20

1.0

digestievloeistof.

2,40

1,50

1.20

1.0

karmijn-oplossing.

2,07

1,29

1,07

1,0

digestievloeistof.

1.90

1.23

1.04

1,0

karmijn-oplossing.

10

,t 20 „

Om nu beter de uitkomsten te kunnen vergelijken, heb ik in de vol-
gende tabel de vertering van IV telkens = 1 gesteld.

Tabel

Pepsine .
Na 5 min.

ft 10 „
ff 20 „

We zien, dat de verschillen niet groot zijn. Na eenige oefening geloof
ik, dat we ons met zulk een standaardvloeistof wel zouden kunnen be-
helpen.

Daar de methode van Grützner zoo gevoelig is voor allerlei wisse-
lingen in de proefvoorwaarden, is het bijna onmogelijk altijd onder precies
dezelfde omstandigheden de proeven met karmijnfibrine te nemen. Men
zou al deze bezwaren kunnen ontgaan door het te onderzoeken maagsap
te vergelijken met een oplossing van pepsine van bekende concentratie en
met bekende verterende kracht. Maar zelfs dan nog zal men de sterkte
van het maagsap slechts bij benadering kunnen uitdrukken in die van de

9 cM® 0.1 «/o HCl.
en 50 mgr. karmijn-
fibrine.

Zwellen 10 minuten.

I.

n.

ni.

IV.

Vergeleken met:

0.35

0.275

0.15

0,10

digestievloeistof.

0.70

0,50

0.30

0,20

karmijnoplossing.

0.70

0.45

0.30

0,25

digestievloeistof.

1.20

0,75

0.60

0,50

karm ijn op lossing.

1,45

0,90

0.75

0,70

digestievloeistof.

2,3

1,55

1.30

1.25

karmijnoplossing.

-ocr page 144-

bedoelde oplossing van pepsine, daar immers bij de methode van Griitener
een bepaalde regel niet geldig is.

Daar Sahli in zijn leerboek heeft aangeraden fibrine te kleuren met
berhjnsch blauw en dan de digestievloeistoffen te vergelijken met een
oplossmg van onoplosbaar berUjnsch blauw in % normaal oxaalzuur,
welke oplossing, in toegesmolten buisjes bewaard en tegen licht beschut,
met zou veranderen van kleur, heb ik deze wijziging van de methode
nagegaan.

Ik volgde het voorschrift van Sahli: ik overgoot een portie fijngehakte,
versche fibrine met zooveel 1 % oplossing van ferrocyaankaUum, dat juist

de fibrme er door bedekt was en liet deze 8 uur bij kamertemperatuur staan.
De ferrocyaankalium-oplossing werd daarna zonder uitpersen afgegoten en
deze hoeveelheid gemeten. Met evenveel cM® eener verdunde oplossing
van ijzerchloride als de hoeveelheid afgegoten ferrocyaankalium-oplossing
bedroeg, werd nu de fibrine in een mortiertje innig gemengd. De verdunde
oplossing van ijzerchloride werd aldus bereid: op telkens 10 cM® van de
ferrocpankalium-oplossing, die voor impregnatie van de fibrine was gebruikt,
nam ik 1 cM® van een 6 maal verdunden liquor ferri-sesquichlorati uit de
pharmacopee en bracht met water deze hoeveelheid op hetzelfde quantum,
als de hoeveelheid afgegoten ferrocyaankalium-oplossing bedroeg. Bijv. •
De fibrine was overgoten
met 100 cM® 1 % oplossing van ferrocyaankalium.\'
Ik het ze hierop 8 uur staan. 50 cM® ferrocyaankaÜum-oplossing werd
afgegoten. Nu nam ik Uquor ferri-sesquichlorati, die ik verdunde met 5

volumina aqua dest. Van deze verdunning bracht ik =) 10 cM® met

(50—10 =) 40 cM® aqua dest. op de fibrine in een mortier.

De blauw gekleurde fibrine waschte ik uit met water, totdat het
waschwater geheel kleurloos bleef. Op de vroeger beschreven wijze droogde
ik de fibrine en maakte haar fijn tot een poeder. In het wigvormig glas
bracht ik een oplossing van berlijnsch blauw in V
.o n. oxaalzuur. Mijn
proeven waren verder ingericht als bij de karmijnfibrinemethode. Echter
ook nu had de standaardoplossing een andere tint, als de digestievloeistoffen.
Eenig voordeel boven de methode van
Grützner kon ik van de wijziging
naar
Sahli niet ontdekken. Het heeft dan ook geen zin proeven, met
deze fibrine genomen, te vermelden.

Ten slotte heb ik nog eenige proeven genomen met den verdunnings-
1) Sahli: 1, c. in Lehrbuch: S, 522 u. 523,

-ocr page 145-

colorimeter van Stanford Stanford heeft er op gewezen, dat verschil-
lende colorimeters behebt zijn met bronnen van fouten. Wanneer men
toch de vloeistoffen vergelijkt, wat de kleur betreft, waarbij niet door
een even dikke vloeistofzuil gekeken wordt, dan zullen de vloeistoffen
nooit dezelfde tint bezitten, maar zal men wel een fout van 25 Vo kunnen
maken. Verder zal de
onnauwkeurigheid nog grooter zijn, wanneer men
niet met heldere vloeistoffen werkt, of wanneer de vergeUjkingsvloeistof
uit een andere stof bestaat. Daarom heb ik eenige digestievloeistoffen
onderling vergeleken met den colorimeter van
Grützner en met dien van
Stanford. Voor een volledige beschrijving van het toestel verwijzend naar
de mededeeÜng van
Stanford, zal ik het principe vermelden, waarop het
gebaseerd is.

In twee bakjes worden \'de te onderzoeken vloeistof en de vergelijkings-
vloeistof gebracht. Door verdunnen wordt de donkerder gekleurde vloeistof
van dezelfde kleur gemaakt als de andere. Men bepaalt derhalve hoeveel
malen hiervoor gene vloeistof moest verdund worden.

Is het punt overschreden, dan kan men bovendien weer de andere

vloeistof verdunnen.

Ik nam als standaardvloeistof een met aq. dest. 400 maal verdunde
5
Vo oplossing van karmijn in een verzadigde oplossing van lithiumcarbo-
naat. In het eene bakje deed ik 2
cM? van deze oplossing, in het andere
2 cMquot; digestievloeistof, waarvan ik de kleursterkte wilde bepalen, uitgedrukt

in de 5Vo karmijnoplossing.

Moest ik bv. door de pipet aan de 2 cM® 400 X verdunde 5 Vo
karmijnoplossing 3.6 cM« aqj dest, (ik verdunde hiermede) toevoegen, opdat
deze dezelfde kleur had, als de 2 cM\' digestievloeistof, dan kwam de kleur

van de laatste dus overeen met eennbsp;^ X 400 =] 1120 maal

verdunde oplossing van de 5 Vo karmijnoplossing.

Proef 12

I. 1 cM® 0.04 Vo oplossing van hondenpepsine onverdund \\ 9 cM® 0.1 Vo HCl
II ^^ ^^nbsp;„nbsp;„ 2
X verdund/ en 50 mgr. kar-

m.nbsp;„nbsp;„ 3 X „ ( mijnfibrine. 10

lY^ ^^ ^^nbsp;,,nbsp;„ 4 X „ J min. laten zwellen.

Digestie bij kamertemperatuur.
In het wigvormig glas van den colorimeter van
Grützner deed ik een

1)nbsp;Stanford: ein Verdünnungscolorimeter nebst Bemerkungen über die Versuchsfehler
des kolorimetrischen Vergleiches : Zeitschr. für physiol, Chemie, Bd, 87. 1913, S, 159,

2)nbsp;beschrijving van het toestel in: Brusch und Schiitenhelm Lehrbuch kimischer Unter-
suchtmgsmethoden. Theil II. 1914,

-ocr page 146-

400 maah verdunde oplossing van 5 % karmijnoplossing ; in het eene bakje
van den ^colonmeter van
Stanford 2 cW digestievloeistof, in het tweede
2 cW van 400 of 800 x verdunde 5% karmijnoplossing^), die ik met aq.
dest. verdunde.nbsp;^

Tabel

Pepsine:
na 10 min.
.. 20 „
.. 10 „
.. 20 „

In de

H ,nbsp;----------- quot;quot;quot;nbsp;vuur pepsme-co

IV - 1 gesteld, en hieruit de digestie van de overige berekend

Tabel

IV.
0.45
1.80

4040 X verdund
1800 X

ffl.

II,

I.

0,80

1,1

2.1

2.7

3,2

4.85

2460 X

1940 X

950 X

960 X

880 X

880 X

Colorimeter.
van Griitzner.

van Stanford.

L

n.

ffl.

IV.

4,6

2.44

1.78

1

4,25

2.06

1.64

1

2,7

1.8

1.5

1

3,1

2.05

1.84

1

Pepsine.
na 10 min.

na 20 min.

Colorimeter.
Griitzner.
Stanford.
Griitzner.
Stanford.

-------«ig^aucviutisiuiien aonkerder van kleur worden,

dan zien we, dat we bij de bepalingen met den colorimeter van Stanford
hoogere waarden vinden, dan met den colorimeter van Grü/zner. Daar de
bepahngen met den colorimeter van
Stanford juister zijn, mogen we dus
eruit concludeeren,
dat bij de bepaUngen met den colorimeter van GruVzner
de getallen voor de sterkere pepsine-concentraties te laag zullen zijn.

Proef 13

I 1 cW 0.4 % opl. V. hondenpepsine-onverdund

JL quot; quot;nbsp;„ 2 X verdund

VI quot;

9cM\' 0.1% HCl en
50 mgr. karm. fibrine
10 min. laten
zwellen.

3nbsp;X

4nbsp;X

\' Anbsp;«Inbsp;«j

Digestie bij kamertemperatuur

Tabel

Pepsine .
Na 5 min.
.. 10 „
quot; 5 „
.. 10 ,.

I.

n.

ffl.

IV.

1.0

0.70

0.55

0.45

2.30

1.30

0.80

0.60

2360 X verdund

4048 X

6208 X

7294 X

1340 X

2080 X

4340 X

5904 X

Colorimeter.
van Griitzner.

„ Stanford.

1) Voor de donkere digestievloeistoffen nam ik de minder sterk verdunde karmijn-

oplossingen.

-ocr page 147-

Of weer digestie van IV = 1, dan:

Tabel

Pepsine .
Na 5 min.

.. 10 ..

Conclusie: Voor de sterkere pepsine-concentraties vonden wij weer
hoogere waarden met den colorimeter van
Stanford.

Deze verschillen zijn echter te gering, om op het vroeger beschreven
achterbUjven der sterkere
pepsine-oplossingen veel invloed te hebben.
Daar verder het verschil met den colorimeter van
Grützner niet groot is,
meen ik, dat deze voor dergeUjke proeven te verkiezen is boven die van
Stanford. De laatste is toch kostbaarder en veel omslachtiger in het
gebruik. Men kan met
Grützner s colorimeter vele bepalingen doen tegen
één met die van
Stanford. Worden bovendien de digestie-vloeistoffen te
donker, zoodat de digestie meer bedraagt, dan de schaalverdeeling van
Grützner s colorimeter aangeeft bij een bepaalde standaardvloeistof, dan
kan men gemakkelijk de digestie-vloeistof even verdunnen.

I.

n.

m.

IV.

2.2

1,5

1,22

1.0

3,1

1,8

1,20

1,0

3,83

2.2

1,33

1,0

4,40

2,8

1,36

1,0

Colorimeter.
van Grützner.
„ Stanford.
„ Grützner.
„ Stanford.

vonden

-ocr page 148-

METHODE VAN VOLHARD

Ik gebruikte voor de methode van Volhard een zure caseine-oplossing,
bereid naar het voorschrift van
Küüner^].

De caseine bereidde ik naar de methode van Hammavsten uit melk,
om zeker te zijn van een zuiver praeparaat.

Ik liet 25 gram caseine met 100 cM® water van 50° C. een \\ uur
in een waterbad van 50° C. staan, vulde daarna met water van 50° C, aan
tot 250 cM®. Nu deed ik al schuddend erbij 35 cM® normaal zoutzuur en
water van 50° C, Na het afkoelen werd de hoeveelheid vloeistof met water
op 1 L. gebracht. De caseine-oplossing had dus een sterkte van 2.5 ®/o en
was een weinig opalesceerend.

Voor elke proef nam ik een aantal kolfjes, waarin 100 cM® van de
oplossing van caseine,
x cM® oplossing van pepsine en (50—x) cM® zout-
zuur van dezelfde sterkte, als waarin de pepsine was opgelost. In één der
kolfjes werd natuurlijk geen pepsine gebracht, om te bepalen de aciditeit
van het filtraat, na het neerslaan van de caseine.

Wilde ik de digestie stop zetten, dan bracht ik in ieder kolfje 50 cM®
eener 20
°/o natriumsulfaatoplossing en filtreerde de onverteerde caseine af.
Van het filtraat bepaalde ik den zuurgraad met 0,097 n. NaOH en phe-
nolphtaleïne als indicator. Het verschil in aciditeit tusschen kolfjes met en
zonder oplossing van pepsine was de maatstaf voor de digestie.

Immers de caseine neemt, wanneer zij neergeslagen wordt, van het
zoutzuur een bepaalde hoeveelheid mede en laat dus hiervan des te meer
in het filtraat achter, naarmate meer caseine verteerd is.

In mijn tabellen geef ik het toenemen van het zuurgehalte, uitgedrukt
in cM\' 0,097 n. NaOH en berekend voor de totale hoeveelheid vloeistof
van 200 cM®.

De vertering had plaats bij 37° C.

Proef 1

In kolfje A: 100 cM® opl, v, caseine 50 cM® 0,1 7« HCl
„ „ B: ........ 49 „ „ lcM®\\v.een0.020/0

C. 4-48nbsp; 2 (opl. v. var-

quot; quot; ..........quot; quot; ^^ quot; (kenspepsine

.. „ D; ........ 46 „ „ 4 „ )in0.l7oHCl

1) Küttnen 1, c.

-ocr page 149-

Ik nam telkens 4 kolfjes en liet deze resp. 1, 2, 4, 5 en 6 uur dige-
reeren, De verhouding der
pepsine-concentraties was : B : C : D = 1 : 2 : 4.

In de tabel 1 heb ik gerangschikt onder:
Gevonden : de bepaalde vermeerdering van den zuurgraad;

t : id,, berekend uit de digestie na 1 uur naar den regel van de
evenredigheid met den tijd;

V~r : id,, berekend uit evenredigheid met den wortel van den tijd;
p : het toenemen van den zuurgraad, berekend uit de digestie
van de zwakste
pepsine-concentratie naar de evenredigheid
met de laatste;

: id., maar volgens den regel van de evenredigheid met de
wortel van de pepsine-concentratie.
We zagen immers bij de bespreking der pepsine-regels, dat bij de
methode van
Volhard verschillende regels door de onderzoekers waren
opgesteld.

Tabel 1

na

epsine:

D.

C.

B.

Ct-
vonden:

V^ /

P.

Ge-
vonden:

t.

V t

P\'

t^P

Ce-

vonden:

t.

|/T

1 uur:

10,35

10.35

10,35

11.0

5.50

6.15

6.15

6.15

5.50

3,85

2.75

2.75

2.75

2 11

15,05

20.70

14,49

26.2

13.10

9.55

12.30

8,61

13,1

9,21

6,55

5,50

3,85

3 „

17.75

31,05

17,59

31,0

15,50

11.35

18,45

10.46

15,5

10,85

7,75

8,25

4.68

4 „

21,45

41.40

20.70

36,6

18,30

14,75

24.60

12.30

18.30

12.81

9.15

11.00

5,50

5 „

23,45

51.75

22,77

45,8

22,9

17.15

30.75

13,53

22,9

16,03

11.45

13.75

6,05

6 1,

_

_

_

__

18,55

36.90

14,64

24,3

17,01

12.15

16,50

6.55

Conclusie\', ol. wat den tijd betreft-. We zien, dat behalve voor B na
2 uur, steeds minder verteerd is, dan men zou verwachten, wanneer de
vertering evenredig was met den tijd, gedurende welken gedigereerd was,
maar voortdurend meer, dan uit de evenredigheid met den wortel van den
tijd verwacht zou worden. Voor D is dit laatste slechts weinig meer.

p. wat de concentratie van de pepsine betreft-, dat, behalve voor C na
1 uur, steeds minder verteerd is, dan men zou berekenen naar evenredig-
heid met de hoeveelheid pepsine, maar meer dan naar de evenredigheid
met den wortel uit de pepsineconcentratie.

Proef 2

100 cM» opl. V. caseine 50 cW 0.1 % HCl

„ „ 49 „nbsp;„ lcM«

„ „ „ „ 48 „nbsp;„ 2 „

IInbsp;II II II

46 IInbsp;II I ^ II

\' Digestie bij 38quot; C,

InA
11 B
I. C

I. D

0.02 Vo opl. van
varkenspepsine.

-ocr page 150-

Tabel 2

Pepsine . .

D.

C,

B.

Ce.
vonden:

/

yj

P

Ge.
vonden:

t

Vl

P

Ge-
vonden:

t

t

Na 1 uur .

9.2

9,2

9,2

9.2

4.6

4,2

4.2

4,2

4,6

3,22

2,3

2.3

2.3

quot;2 „ .

14,4

18,4

12.88

14,0

7.0

6,2

8.4

5.88

7,0

4.90

3,5

4,6

3,22

H 4 „ ,

20,0

36,8

18,4

30,4

15.2

12,2

16.8

8,4

15,2

10,64

7,6

9.2

4.6

ff 6 „ .

22,7

55,2

22,08

37.6

18,8

17,0

25.2

11.08

18.8

13,16

9,4

13,8

5.52

ff 8 „ .

26.1

73,6

25.76

42,0

21,0

18.5

33.6

11,76

21.0

16,10

11.5

18.4

6,44

In deze proef komt de hoeveelheid zuur (HCl), die gebonden is a, d.
caseine van 100 cM* oplossing, overeen met 11 cM® 0.097 n, NaOH.

Conclusie ; a. Wat den tijd betreft: er is voortdurend minder, dan naar
den regel van de evenredigheid met den tijd, maar meer verteerd, dan
naar den wortel van den tijd zou verwacht worden. Ook in deze proef is
de digestie voor D bijna evenredig met den wortel uit den tijd.

p, wat de pepsineconcentratie aangaat\', is weer steeds meer verteerd,
dan indien de regel van
Schütz geldig was, maar minder, als de regel van
de directe evenredigheid van kracht was. Voor C en D is na 1 en 2 uur
de digestie ± evenredig met de pepsineconcentratie.

Het heeft geen zin meer proeven te vermelden, daar ze allen hetzelfde
beloop hebben, We zien derhalve bij de methode geen bepaalde regelmaat,
noch wat den tijd, noch wat de pepsineconcentratie betreft, We kunnen
natuurlijk toevallig uitkomsten verkrijgen, waarbij een bepaalde regel schijnt
te bestaan.

Het was reeds a priori niet waarschijnlijk, dat bij de methode van
Volhard een eenvoudige regel zou bestaan. Immers het toenemen der
aciditeit is niet alleen het gevolg van het vrijkomen van zoutzuur uit de
gesplitste caseine, maar moet ook ten deele zijn oorzaak vinden in het
ontstaan van alkali-bindende spitsingsproducten van het eiwit,

We weten hoeveel zoutzuur is toegevoegd om de zure caseineoplossing
te bereiden. Laten we de digestie eenigen tijd duren, dan wordt de ver-
meerdering van den zuurgraad grooter gevonden, dan alleen uit de
hoeveelheid zoutzuur, die door de caseine gebonden was, kan worden
verklaard, In proef 2 is deze hoeveelheid =11 cM\' 0,097 n, NaOH,

Ik zag, dat bij langduriger digestie de omslag van den indicator minder
scherp werd,

We kunnen, bv, in proef 2, nog letten op het toenemen der aciditeit,
wanneer we p en / zoodanig kiezen, dat de producten
p t gelijk zijn.

-ocr page 151-

Tabel 3

P t
P = 1
P = 2
P = 4

We zien, dat bijna steeds bij de hoogere waarden voor p het toenemen
van den zuurgraad grooter is, dan bij kleinere waarden. Hetzelfde ver-
meldden o.a.
Löhlein en SchapiroHet tegenovergestelde zagen we bij
de methode van
Grützner.

Op grond van mijn proeven zou ik me dus bij geen der onderzoekers
kunnen aansluiten.

Het meest komen mijn uitkomsten overeen met die van Küttner.

Toch zag ik ook niet, hetgeen Küttner uit zijn proeven wilde afleiden,
dat, wanneer volgens berekening zuur nog gebonden is aan caseine, dan
de regel der directe evenredigheid met de pepsineconcentratie zou opgaan.
Evenmin zou ik, zooals ook hij wilde, bepaalde grenzen durven trekken,
waaronder meer verteerd zou worden dan men zou berekenen uit directe
evenredigheid met de pepsineconcentratie, waartusschen de regel der directe
evenredigheid zou opgaan en waarboven de regel van Sc/zü/z zou heerschen.

Afgezien van het bewerkelijke van de methode, geloof ik dus, dat, op
grond van het geheel ontbreken van eenige regelmaat in de uitkomsten,
de methode van
Volhard voor het quantitatief onderzoek van maagsappen
of oplossingen van pepsine ongeschikt is.

1)nbsp;Löhlein: 1. c.

2)nbsp;Schapiro: I, c.

Stel in deze proef de pepsineconcentratie van D, C en B als 4, 2
en 1 en den tijd in uren, dan vinden we voor p = 1 en / =2 een vermeerdering
van den zuurgraad van 3.5 en voor p = 2 en / = 1 een vermeerde-
ring van 4.2 etc. zie tabel.

1.

2.

4.

6.

8.

2.3

3,5

7,6

9.4

11.5

_

4.2

6,2

12,2

9,2

14,4

-ocr page 152-

METHODE VAN SÖRENSEN

Ook volgens de methode van Sörensen heb ik eenige proeven ge-
nomen.

Ik liet oplossingen van pepsine in verschillende verdunning werken op
een suspensie van fijngewreven, gestold kippeneiwit. Om het eiwit gelijk-
matig door de digestiemengsels te verdeelen, liet ik de vertering geschieden
in fleschjes, die roteerden in een waterthermostaat op 37° C.

Op verschillende tijden nam ik kleine hoeveelheden uit de fleschjes,
waarop ik volgens de methode van Sörensen met phenolphtaleine titreerde.
Zelfs na een vertering van 11 uur was het toenemen der carboxylgroepen
zeer gering, terwijl menigmaal tusschen de verschillende tijden van digestie
in \'t geheel geen verschil werd gevonden. Daarom zal ik geen uitvoerige
beschrijving van de methode geven.

Sörensen zelf heeft later bij zijn studie over de beteekenis van de water-
stofionenconcentratie bij enzym-processen zijn eigen methode niet gebruikt
in aanmerking nemend, „dass eben bei der Pepsinspaltung verhältnissmässig
wenige Peptidbindungen gelost werden, infolge dessen der Umfang der
Proteolyse, durch Formaltitrierung gemessen, sich als nur sehr geringfügig
erweistquot;.

Voor quantitatief onderzoek van maagsappen zal derhalve de methode
van
Sörensen geen bruikbare resultaten opleveren.

1)nbsp;Sörensen: 1, c, in „Comptcs-rendus des travaux du Laboratoire de Carlsberg — 7me
Volume — Ire Livraison, 1907,quot;

2)nbsp;Sörensen : 1. c. S, 289 in Biochem, Zeitschrift, Bd, XXI.

-ocr page 153-

METHODE VAN FULD-LEVISON.

Voor de edestinemethode heb ik gebruik gemaakt van een l7o„
oplossing van edestine in ^\'33 normaal zoutzuur (= 0,11quot;/,,). Een afgewogen
hoeveelheid edestine vermengde ik met een deel van het zoutzuur in een
mortiertje, daarna deed ik de noodige hoeveelheid zoutzuur erbij. Nu
kookte ic de oplossing even op, omdat vermeld wordt, dat de oplossing
dan beter te bewaren is. Wilde ik de oplossing langen tijd bewaren, dan
deed ik een weinig toluol erbij.

Om op bepaalde tijden te controleeren, of al de edestine was ver-
teerd, nam ik een verzadigde oplossing van NaCl. Met de oplossing van
keukenzout kreeg ik, wanneer deze voorzichtig langs den wand van het
reageerbuisje was toegevoegd een duidelijken ring van onverteerde ede-
stine, op de grens van keukenzoutoplossing en digestiemengsel. Nooit zag
ik, dat de oplossing van NaCl in een oplossing van pepsine of in ver-
dund maagsap van den hond een troebelheid te voorschijn riep, zooals
Indemans^] in zijn proeven waarnam. Daarom, en omdat ik met ammoniak
niet zulke scherp begrensde troebelheden zag, heb ik geen gebruik ge-
maakt van het laatste.

Reeds Fuld en! Levison \') hebben gezien, dat de hoeveelheid NaCl-
oplossing, die in een digestiemengsel een troebelheid kan veroorzaken,
wisselt met de hoeveelheid onverteerde edestine. Het is duidelijk, dat het
daarom noodig is bij vergelijkend onderzoek steeds dezelfde hoeveelheid
NaCl-oplossing te gebruiken en niet, zooals sommigen gedaan hebben, aan
het buisje met de grootere hoeveelheid pepsine ook meer toe te voegen,
dan aan de buisjes met minder pepsine.

Bovendien zag ik, dat het noodig is altijd den stand van vertering
op hetzelfde oogenblik na het toevoegen van de oplossing van NaCl te
controleeren. Ik koos het oogenblik, terstond na het toevoegen van de

1)nbsp;Fuld en Levison hebben ook wel NaCl in substantie gebruikt. Ze schudden dan de
vloeistof en zagen of een troebelheid was ontstaan,

2)nbsp;Indemans: l,c,

3)nbsp;Fuld en Levison: l.c.

-ocr page 154-

NaCl-oplossing, terwijl ik tegen een donkeren achtergrond met opvallend
licht de reageerbmsjes bekeek. Ik noteerde dan:
met — = geen troebelheid.
= zwak-troebele ring.
— een duidelijke ring van onverteerde edestine.

Ik nam n.l. waar, dat soms geen troebelheid te zien was terstond na de ver-
eeniging van NaCl-opJossing en verteringsmengsel, wel na verioop van
eenigen tijd.

Zooals ik reeds meermalen betoogde, is het noodig de proeven altijd
te nemen onder dezelfde omstandigheden, als temperatuur, zuurgraad, etc.

Ik heb eerst proeven genomen, waarbij ik, zooals dikwijls is gedaan,
in een reeks reageerbuisjes 2 cM® l7oo oplossing van edestine bracht,
daarna 1 cM® oplossing van pepsine en nu een bepaalden tijd bij kamer-
temperatuur liet digereeren. Ik controleerde den stand der digestie door
aan elk buisje 2 cM® eener verzadigde NaCl-oplossing toe te voegen.

Ik zag echter, dat vooral bij de sterkere oplossingen van pepsine
(0.08 Vo zoowel van hondenpepsine als van varkenspepsine) terstond in
de oplossingen van de edestine een opalescentie ontstond, die ook na
langdurige digestie (bv. 60 minuten) niet verdween^). Dan was natuurlijk
door toevoegen van NaCl-oplossing moeilijk het ontstaan van een troe-
belheid te controleeren. Wanneer ik de oplossing van pepsine verhitte
tot koken, dan ontstond een neerslag. Filtreerde ik dit af en voegde ik
het fÜtraat aan bv. 2cM® edestine-oplossing toe, dan bleef de oplossing
helder. De troebelheid ontstond derhalve onder invloed van de pepsine.

Daarom ging ik er toe over de oplossing van edestine sterker te verdunnen.

Ik bracht in een reeks reageerbuisjes telkens:

le. 1 cM® 1 Voo oplossing van edestine.

2e. 3 cM® 1 Voo HCl.

3e. 1 cM® oplossing van pepsine, in verschillende verdunningen
(meestal in 0.1 % HCl opgelost en verdund).

Na bepaalde tijden controleerde ik den stand der digestie door in
ieder buisje 2 cM® eener verzadigde NaCl-oplossing toe te voegen.

1) Pekelharing (Aantcekeningen over Pepsine: Onderzoekingen v. h. Physiol, labora-
torium te Utrecht 5e Reeks V, blz. 284 en 285) zag ook door maagsap van den hond en
door kunstmatig maagsap in opgelost, gekristalliseerd albumine een neerslag ontstaan. Dit
loste echter op in een overmaat van eiwit, in een weinig NaCl en bij neutralisatie van
de vloeistof. Gecentrifugeerd loste het niet noemenswaard op in 0,2 »/o HCl maar wel
spoedig door digestie bij 37« C, Een dergelijk neerslag zag hij eveneens door maagsap
ontstaan in caseine, opgelost in 0,2 »/o HCl, Ook dit werd snel verteerd bij 37quot; C, Pekel-
haring was geneigd dit neerslag te beschouwen als een verbinding van het eiwit met de
pepsine, als eerste tempo van de digestie.

-ocr page 155-

Altijd had de digestie plaats bij kamertemperatuur.

We kunnen gemakkelijk met de methode nagaan, of voor haar de

regel van Brücke opgaat.

We hebben slechts voor verschillende verdunningen eener oplossing
van pepsine den tijd te bepalen, waarin de 1 cM® edestine onder de ge-
geven proefvoorwaarden zóódanig veranderd is, dat door de 2 cM® NaCl-
oplossing geen troebelheid meer ontstaat. Gaat de regel op, dan zal de
tijd, waarin dit geschiedt, omgekeerd evenredig zijn aan de concentratie
van de pepsine.

Proef 1

Ik deed in een reeks reageerbuisjes 1 cM® 1 7oo oplossing van edestine,
3 cM=» 1 7oo HCl en 1 cM® 0,04 7o oplossing van varkenspepsine (in 0.1 7o HCl).
Op de bekende wijze controleerde ik na bepaalde tijden de vertering;
digestie bij 18° C.

na 1 minuut

II 2nbsp;„

II 3 „

4

buisje I

.. n
m

IV

Resultaat:
verteerd na 2 min.

Op precies dezelfde wijze maakte ik een tweede serie, maar bracht
in ieder buisje V2 cM® van een 0,04 7o oplossing van pepsine Va cM®
0.1 7o HCl.

buisje I :

11 II :
11 III :
„ IV:

In de derde reeks:
na 2 min. :
II 3 „ : quot;Iquot;

II 4 „
II 5 „

Va cM® van de 0,04 7o oplossing van pepsine

Resultaat;
verteerd na 4 min.

buisje I

na

4 min.

11 II

II

5

11

II III

II

6

II

11 IV

II

7

II

11 V

II

8

II

11 VI

II

9

II

/

Resultaat:
verteerd na 6 min.

buisje I : na 7

IInbsp;II : 1. 8

„nbsp;III: „ 9

„nbsp;IV: „ 10

,.nbsp;V : .1 11

min. :
„ : (zwak).

Resultaat:
verteerd na 9 min.

-ocr page 156-

In de 5e reeks : V« cM® 0.04 % oplossing van pepsine V« cM» 0.1 % HCl

Buisje I
ÏÏ

„ in

IV

V

VI

if

„ 12

13

14

1nbsp;concentraties van de pepsine is in deze 5 series =

1 : /z; tz\'. U Ze-

We kunnen dus de volgende tabel samenstellen:

Tabel 1

Verhouding der pepsineconc.
1

Verteerd na:
2 minuten.
4 „
6 „
9 „
13

P.t
2
2
2

2V.
2V6

V4

Ve

Conclusie: de regel van Brücke is geldig. De kleine afwijking is allicht
het gevolg van een kleme onnauwkeurigheid in de methodiek.

Proef 2

Deze proef was precies op dezelfde wijze ingericht als de vorige
proef. Weer nam ik een 0.04 «/o oplossing van varkenspepsine fander
praeparaat als m de vorige proef) en verdunde met 0.1 »/„ HCl 1 2 3 4
en 6 maal in de verschillende reeksen,nbsp;\' \' \'

Tabel 2

Verteerd na:
3 minuten,
6 „
9

13 „
18 ..

Pepsineconcentratie :
1

P.t
3
3
3

3%

3

V.

Vs
V4

Ve

Conclusie: de regel van Brücke is geldig.

Ik heb nog tal van proeven genomen, waarbij ik telkens een reeks
buikjes nam met dezelfde hoeveelheden oplossing van edestine, maar met
telkens 1 cW maagsap of oplossing van pepsine in verschiUende verdun-

-ocr page 157-

ningen. Na resp. 5, 10 of 20 minuten bij kamertemperatuur te hebben
laten digereeren, bepaalde ik bij welke sterkste verdunning van de oplossing
van pef)sine met de NaCl-oplossing geen troebele ring meer was te zien.

Proef 3

In elk buisje: 1 cM\' 1 7oo oplossing van edestine, 3 cM\' l°/oo HCl en
1 cM® 0.04 °/o oplossing van hondenpepsine nl.:
in 1:1 cM\' onverdund.

Va cM» 0.2 Vo HCl.

4quot; Vs „ K

V.
V.

Tabel 3

n: V. „
ni: Va
IV: V*
V: ..

)t
II
11
11

Pepsine: I.

n.

m.

IV.

V.

Na 5 min.: —

10 „ —

„ 20 „ —

— *

30 „ —

Verteerd door
p epsineconcentratie.
1

V.

V4

Conclusie; ook in deze proef gaat derhalve de regel van Brücke op.

Proef 4

In deze proef nam ik telkens 1 cM\' maagsap van den hond in ver-
schillende verdunningen, Ik bepaalde den zuurgraad van het maagsap.
Deze bedroeg 0.58 Vo- Ik verdunde daarom dit maagsap eerst 2,9 maal met
aqua dest, en verder nog eens 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 8 maal met 0,2 % HCl.
De concentraties der pepsine in de buisjes I, II, III, IV, V, VI, VII en VIII
verhielden zich dus als 1 : V2: V3: V,: Vs: Vs: V7: Vs-

Tabel 4

Maagsap . I.

n.

m.

IV.

V.

VI.

VII.

vm.

Na 5 min.; —

10 „ —

„ 15 „ -

Conclusie: Na 5 min. is de edestine verteerd door 1 cM* van het
maagsap, dat
3 X 2,9 = 8.7 maal verdund was; na 10 minuten door 1 cM®
maagsap, dat 6 X 2.9 = 17.4 maal verdund was.

-ocr page 158-

We mogen dus m.i. uit deze proeven concludeeren, dat voor de
methode van
Fuld-Levison de regel van Brücke opgaat.

Men zou in den tijd, gedurende welken gedigereerd wordt, een maat-
staf kunnen hebben voor de sterkte van het maagsap of de oplossing van de
pepsme. Men zou in dit geval natuurlijk precies onder dezelfde omstandig-
heden zijn proeven moeten nemen. Het zal b.v. niet geoorloofd zijn, al
naar de sterkte van het maagsap te experimenteeren met l»/« of l7oo
edestineoplossing, en met onverdund of verdund
maagsap, zooals b.v./nc/e-
Tnans^J aanraadt.

Omdat men in de proeven de hoeveelheid eiwit niet kan varieeren.
t^en mmste op eenvoudige wijze, zonder allerlei factoren te wijzigen, is
het met de methode van
Fuld-Levison niet mogelijk te onderzoeken of
andere pepsineregels, dan die van
Brücke geldig zijn. Vroeger heb ik de
onderzoekingen, die dit wel trachten te doen, m.i. voldoende besproken.

ik heb getracht, zooals door verschillende onderzoekers gedaan is,
met behulp van de edestinemethode de sterkte van het hondenmaagsap of
van een oplossing van pepsine uit te drukken in die van een oplossing
van pepsine van bekende concentratie.

Hiertoe maakte ik van beide een serie verdunningen, deed hierbij een
oplossing van edestine en bepaalde na denzelfden tijd welke zwakste op-
lossing m beide reeksen de edestine verteerd had.

Deze bevatten dan dezelfde hoeveelheid enzym.

Zoo heb ik in de volgende proef willen bepalen de sterkte van hon-
denmaagsap, uitgedrukt in een oplossing van hondenpepsine.

Proef 5

Ik had een oplossing van hondenpepsine van 0.04 % in 0.2 V„ HCl
Hiervan bracht ik in:

I

II

III

IV

V

VI

1 cM® onverdund,

y^nbsp;„ V2 cM® 0.2 7o HCl.

V3 „nbsp;„ V3

V4 ..nbsp;„ V4

Vs „nbsp;„ V5

Vs „nbsp;„ Vs

n .nbsp;^nbsp;^ quot;/«O oplossing van edestine en 3 cM®

0.1 /o HCl. Digestie bij kamertemperatuur.

1) Indemans l.c.

-ocr page 159-

De vertering werd gecontroleerd met 2 cM® verzadigde oplossing
van NaCl.

Tabel 5a

I.

II.

m.

IV.

V.

VI.

__

4-

Resultaat: de edestine was dus verteerd:
na 5 min.: door l cM® 0.04 quot;/o oplossing
„ 10 „ „ V2 .. t.
„ 20 „ „ V4 .. .«
„ 30 „ ,1
Ve if lt;•nbsp;quot;

Het hondenmaagsap had weer een zuurgehalte vannbsp;verdunde

het daarom eerst 2.9 maal met aq. dest.. verder met 0.2 /o HCl.

Pepsine :
na 5 min
„ 10 „
„ 20 „
.. 30 „

mgr. pepsine.

0,4
0.2
0,1
0.067

1 cM® 2.9 X verdund maagsap.
2,9 X 2
2.9 X 3
2.9 X 4
2.9 X 5
2.9 X 6

Ik bracht in I

II

III

IV

V

VI

verder in elk weer 1 cM® 1 %

edestine-opl. 3 cM® 0.1 «/o HCl.
Tabel 5b

Maagsap:
na 5 min.
« 10 „
.. 20 „

I.

II.

III.

IV.

V.

VI.

_

Conclusie : door 1 cM»(2,9 X 3) voudig verdund maagsap is de edestine
verteerd na 5 minuten, en door 1 cM® (2.9
X 6) voudig verdund maagsap

na 10 minuten, of:

1 cM® 8,7-voudig verdund maagsap bevat 0.4 mgr. hondenpepsine en
1 cM® 17,4-voudig verdund maagsap 0,2 mgr pepsine. De sterkte van het
maagsap is derhalve in % uitgedrukt = 0.348
quot;/o oplossing van honden-
pepsine. Immers 1 cM® 8.7
X verdund = 0.4 mgr. pepsine.

„ onverdund = 3.48 „ „
100 „ „nbsp;= 348 .....

-ocr page 160-

na lol^ufel\'quot;\'quot;nbsp;^^^^^^^ berekenen uit de digestie

Dat werkelijk deze bepaling, althans bij benadering juist is, kunnen

r./de sT kfnbsp;contröle-bepaHng met dJ meth de quot;n

Mett de sterkte van het maagsap deed bepalen op een 0.371 «/«tot O 336 V
oplossing van hondenpepsine.
nbsp;WoIoxu.jjo/o

Proef 56 (methode van Mett).

In A: 10 cM® maagsap 2.9.voudig verdund met aq. dest.

„ B : 10 „ 0.04 % oplossing van hondenpepsine.

Ik bracht in beiden 2 buisjes van Mett en liet 5 uur en 22% uur
digereeren m rust.

Tabel 5c

Pepsine:
na 5 uur:

. 22V2 „

A:
2.02 mM
9.33 ..

B:
1.13 mM
5.45

Volgens den regel van Borissow verhouden dus de concentraties van
de pepsine zich: na 5 uur: A:B = (2.02)»: (1,13)« of

A = 3 2 B

Derhalve is het maagsap, onverdund, 3.2 x 2.9 sterker dan B, of
m
/o van de oplossing van hondenpepsine uitgedrukt •

Dez\'elMe\'hnbsp;7nbsp;oplossing\'van hondenpepsine.

Dezelfde berekemng volgend uit de digestie na 22V2 uur:

Maagsap (onverdund) = |||| x 2.9 x 0.04% = 0.3364 % oplossing
van hondenpepsine.

Ik heb nu ook in tal van proeven de sterkte van een oplossing van
va kenspepsme mtgedrukt in die van een oplossing van hondenpepsine
Ithorrquot; r quot;nbsp;verrassende resultaat, dat volgens de eLLe:

r v^n Hnbsp;varkenspepsine (0.04 %) zwakker digereerde, dan

die van de hondenpepsine (0.04%), maar sterker naar de methode van m2

Proef 6a

Oplossing van hondenpepsine en varkenspepsine, beiden 0 04«/
In I: 1 cM® onverdund]nbsp;quot;

„11: „ 2 X verdund I 1 cM® 1 «/oo
„ ffl: „ 3 X „ V
edestine opl. en

quot; ^ = quot; 4 X „ l 3 cMM 7oo HCl.
quot; V: „ 5
X .r I

-ocr page 161-

Hondenpepsine: I.

n.

in.

IV.

V.

Na 5 min.: . . —

„ 10 „ . . —

„ 15 „ . . -

Conclusie : na 5 min.

« 10 „
ifl 15 lt;1

Tabel 6b

0.4 mgr.
0.2 „
0.13 „

pepsine heeft de edestine verteerd.

Varkenspepsine:
Na 5 min. . .
10 „ . .
„ 15 . .

Conclusie: na 10 min,: 0,4 mgr,
na 15 min,: 0,2 mgr.

Vergelijken we dit met de oplossing van hondenpepsine, dan zou dus
na 10 min, 0,4 mgr. varkenspepsine overeenkomen met 0,2 mgr. honden-
pepsine en na
15 min. 0,2 mgr. varkenspepsine met 0,13 mgr. hondenpepsine.
Of na 10 min. 0,04 7o opl. van varkenspepsine = 0,02 7o opl, v. hondenpepsine.

Na 15 min. 0.04 7o „ „ „ .. =0,026% „ „

Naar de methode van Mett vond ik echter, dat de 0.04 7o oplossing
van varkenspepsine overeenkwam met een 0.208 7o—0.185 7o oplossing van
hondenpepsine.

Proef 6b (methode van Mett)

In A: 10 cM® 0,04 7o opl, v. hondenpepsine.

„ B: 10 cM® 0,02 7o „ „ varkenspepsine.

In beide 2 buisjes van Mett. Vertering in rust.

Tabel 6c

Pepsine: . . A.nbsp;B.

Na 5 uur: 1.18 mM 1,90 mM
„ 22V. : 5.38nbsp;8.17 „

Volgens den regel van Borissow is derhalve de verhouding der
pepsineconcentraties :

na 5 uur: B:A = (1.90)^:(1.18)=^ ofB = 2,6 A.

„ 22% .. : B:A = (8.17)^(5,38)^ ofB = 2,31A.

I.

n.

m.

IV.

V.

4-

varkenspepsine heeft
de edestine verteerd.

-ocr page 162-

Berekenen we dus de sterkte van een 0,04 7o oplossing van varkens-
pepsinc, uitgedrukt in een oplossing van hondenpepsine, dan vinden we dat:
Na 5 uur de 0,04
7o opl, v. varkenspepsinc = 2,6 X 2 X 0,04 7o opl,
V, honden-pepsine = 0,208 7o,

ld. na 22V2 uur: 0,047o oplossing van varkenspepsinc = 2,31 X 2 X
0,04
7o = 0.1848 7o.

Om nu uit te maken, welke van beide methoden de meest juiste
waarde gaf, heb ik dc varkenspepsinc en de hondenpepsine in dezelfde
concentratie vergeleken met behulp van dc methode van
Grützner. Ook
hiermede vond ik, dat de oplossing van de varkenspepsinc belangrijk
sterker digereerde dan die van de hondenpepsine.

Later heb ik nog den zuurgraad van de vcrteringsmengscls verhoogd,
door de edestine op te lossen in 0,2 7o HCl en telkens 3 cM® 0,2 7» HCl
toe te voegen, maar ik kreeg dezelfde afwijkende uitkomsten.

Ook, wanneer ik vergeleek een zwakkere oplossing van varkenspepsinc
met een van hondenpepsine (0,01
7o). kreeg ik met de methode van Fuld-
Levison
voor de oplossing van dc varkenspepsinc een lagere waarde, dan voor
dc oplossing van hondenpepsine. Ik wil er op wijzen, dat noch door de
1 Q.W l7oo edestine-oplossing, noch door de NaCl-oplossing een troebel-
heid of opalescentic in de oplossing van dc varkenspepsinc ontstond.

Het is mij niet duidelijk, op welke wijze dc reactie door de varkens-
pepsinc bij de edestine-methodc gestoord wordt.

Ik bepaalde nog de sterkte van een extrakt van het maagslijmvlies
van een varken.nbsp;gt;

Hiertoe praeparcerde ik het fundusgedcelte van de maagmucosa van
een varken af, hakte dit fijn en digereerde het op Va L 0,57o HCl bij
37° C. Ik filtreerde dit door een pap van filtrcerpapier in een zuigfilter.
Nu had ik een helder, licht geel gekleurd filtraat. Dit verdunde ik eerst
2,5 maal met aq. dest. en verder met 0.2 7o zoutzuur.

Proef 7a

Ik vergeleek het extrakt met een 0.04 7o oplossing van hondenpepsine.
Ik bracht in 1: 1 cM® oplossing van hondenpepsine, resp. 1 cM® 2,5
X
verdund extrakt etc.; in VIII: 1 cM® oplossing van hondenpepsine 8 X
verdund; resp. 1 cM® (2,5 X 8) X verdund extrakt en verder edestineopl.
en 0,1 7o HCl in dezelfde hoeveelheden als in vorige proeven.

-ocr page 163-

Tabel 7a

Hondenpepsine
na 5 min.
„ 10 „
.. 15 „

: I

II

in

IV

V

VI

VII

VIII

. _

4-

, _

: —

Conclusie: na 5 min. : 0.4 mgr. pepsine.
„ 10 „ : 0.2 „
.. 15 „ : 0.13

Tabel 7b

Extrakt-.
na 5 min.:
„ 10 „
.. 15

I.

n.

m.

IV.

V.

VI.

vn.

VIII.

_

_

Conclusie: na 5 min.: 1 cM» (2 X 2.5) voudig verdund extrakt zou
bevatten 0.4 mgr. pepsine, of het onverdunde extrakt = 0.27o opl. v. hon-
pepsine. Na 10 min.: 1 cW (4
X 2.5) voudig verdund extrakt 0.2 mgr.
pepsine; dus het
extrakt = 0.2% oplossing. Na 15 min.: 1 cM® (6 X 2.5)
maal verdund extrakt komt in digereerend vermogen overeen met 0.13 mgr.
pepsine of het onverdund extrakt = 0.27« oplossing van hondenpepsine.

Naar de methode van Mett vond ik echter, dat het onverdunde extrakt
overeenkwam met een 0,85 a 0.8l7o oplossing van hondenpepsine. Dit
volgt uit de volgende proef:

Proef 7b (methode v. Mett)

In A\' 10 cM» maagmucosa-extrakt: 5 X verdund (nl, 2.5 X met aq. dest.

verder met 0.27o HCl).

heeft de 1 cM®
l7oo edestine opl.
verteerd.

„ B: 10 cM® maagextrakt: 10 X verdund,
C: 10 cM* 0.047o opl. van hondenpepsine.
D: 10 cM« 0.027o „ „

Digestie in rust:

Tabel 7c

Pepsine: A.

B.

C.

D.

na 8 uur: 3.68 mM

2.62 mM

1.78 mM

1.3 mM

-ocr page 164-

Naar den regel van Borissow.

A: C = (3;68)^: (1.78)^ of A = 4.27 C.
B : D = (2.62P: (1.13)2 of B = 4.06 D.

Berekenen we hieruit de sterkte van het onverdunde extrakt in 7o van
een oplossing van hondenpepsine dan:

A onverdund = 4,27 X 5 X 0.04% = 0.857o.
B „ = 4,06
X 10 X 0.027o = 0,8l7o.

Derhalve vond ik ook voor het extrakt de waarde met de edestine-
methode te laag.

We moeten dus wel aannemen, dat of de varkenspepsine zelf of een
verontreiniging daarvan storend werkt op het reactie verloop bij de edestine-
methode. Ik meen, dat in ieder geval zulk een waarneming tot de uiterste
voorzichtigheid maant bij het trekken van conclusies uit proeven met
de methode van
Fuld-Levison. Bij het onderzoek van maagsappen van
Patienten, verkregen door uitheveling van de maag na proefontbijt, zullen
alHcht verontreinigende stoffen bij de reactie een rol kunnen spelen. Een
contrólebepaUng, b.v. met de methode van
Mett, zal derhalve zeer ge-
wenscht zijn.

Dat ik met het maagsap van den hond goede uitkomsten verkreeg,
mag ons niet verwonderen, daar toch in zulk geval met zuiver maagsap
gewerkt wordt.

Reeds vroeger heb ik vermeld, dat J. Christiansen een dergelijk ver-
schil constateerde tusschen de methoden van
Mett en Liebmann.

-ocr page 165-

BEPALING VAN HET GEHALTE VAN MAAGSAP AAN PEPSINE
VOOR KLINISCHE DOELEINDEN

Er bestaat, zooals uit het voorafgaande blijkt, geen vaste regel, met
behulp waarvan uit de snelheid, waarmede eenige soort van eiwit door
een natuurlijk of kunstmatig maagsap wordt verteerd, met nauwkeurigheid
het gehalte aan pepsine van een oplossing met betrekking tot dat van
een andere kan worden bepaald, indien de met elkaar vergeleken oplos-
singen van verschillende sterkte zijn. Langs een omweg kan men evenwel
dit doel bereiken, door de sterkste van de beide oplossingen zoo veel
te verdunnen — er daarbij zorg voor dragend, dat het gehalte aan zout-
zuur in beide oplossingen gelijk blijft — dat door beiden, in denzelfden
tijd en onder overigens dezelfde omstandigheden, juist evenveel eiwit
wordt verteerd. De verdunde oplossing heeft dan hetzelfde gehalte aan
pepsine als de andere en uit de mate van verdunning die noodig is ge-
bleken, is terstond af te leiden, hoeveel meer pepsine de verdunde oplos-
sing oorspronkelijk heeft bevat dan de andere. De zeer gevoelige methode
van
Grützner maakt het mogelijk, op deze wijze ook een zeer zwak wer-
kend maagsap met een andere, meer pepsine bevattende oplossing te
vergelijken. Om tot eenigszins betrouwbare ixitkomsten te geraken, dient
men intusschen in aanmerking te nemen, dat uitgeheveld maagsap wel
altijd stoffen bevat, die de vertering belemmeren en dus voor het onder-
zoek steeds met zoutzuur van de gewenschte sterkte dient te worden
verdund.

Deze weg is echter, omdat het noodig is een aantal proeven, met
verschillende verdunningen te nemen, omslachtig en tijdroovend en daarom
voor toepassing in de geneeskunde weinig geschikt.

Men is echter bij het klinisch onderzoek gewoon, zich met een mindere
mate van nauwkeurigheid dan bij streng scheikundig onderzoek wordt
vereischt, tevreden te stellen. De schommelingen, die in de scheikundige
veranderingen in het menschelijk lichaam plaats vinden, zijn zoo groot
en hangen van zoovele onberekenbare omstandigheden af, dat meestal
alleen belangrijke verschillen van waarde worden geacht bij de beoordeeling
van de waargenomen afwijkingen. Zoo is het ook met betrekking tot het
gehalte van het maagsap aan pepsine. Wanneer b. v. het uitgehevelde
maagsap van een patiënt met dat van een gezonden mensch wordt ver-

-ocr page 166-

geleken, zal men nog niet tot het bestaan van een pathologische afwijking
in het maagslijmvlies van den patiënt besluiten, alleen omdat de verterende
kracht van dit maagsap tot die van het maagsap van den gezonde ineen
verhouding blijkt te staan van 1 tot 1,1, of zelfs tot 1,2.

Wordt dit in aanmerking genomen, dan schijnt een bepaling van vol-
doende betrouwbaarheid niet onuitvoerbaar.

In de eerste plaats is het de vraag, welke van de aanbevolen methoden
bij voorkeur te gebruiken zijn.

Uit hetgeen ik in het voorafgaande daaromtrent heb medegedeeld,
volgt dat, naar mijn meening, de methode van
Mett en die van Orützner
boven alle andere in aanmerking moeten komen. De methode van Fuld-
Levison
is zonder twijfel gevoelig en vrij gemakkelijk uitvoerbaar, maar
vooral mijn bevindingen omtrent de met deze methode gevonden afwij-
kingen bij het gebruik van varkenspepsine (zie pag. 140—144), doen mij
aan haar algemeene toepasselijkheid twijfelen. Bovendien is mij uit ver-
gelijkende proeven gebleken, dat de gevoeligheid van deze methode alleen
dan groot is, indien men de snelheid, waarmede de edestine wordt ver-
teerd, met niet veel minder dan tien verschillende verdunningen van het
maagsap onderzoekt, waardoor de methode eenigszins omslachtig wordt.

De methode van Mett heeft het groote voordeel, dat zij zeer gemak-
kelijk uitvoerbaar is, weinig tijd kost en alle waarnemingen in een bepaalde
lengtemaat uitdrukt. Heeft men eenmaal een mikroskoop met zeer zwakke
vergrooting (ik gebruikte altijd objectief 3 van Leitz, na de frontlens te
hebben afgeschroefd), van een oculairmikrometer voorzien, gereed staan,
dan neemt het controleeren van de waarde van de verdeelde schaal in
het oculair met den objectiefmikrometer en het meten van de verteerde
eiwitzuiltjes in twee buisjes niet meer dan enkele minuten in beslag.
Veelal is de grens van het verteerde en het onverteerde eiwit niet vol-
komen scherp, maar de onzekerheid daardoor veroorzaakt behoeft, als de
buisjes goed zijn bereid, niet meer dan 0.1—0,2 mM te bedragen. Volstrekt
noodig is het echter de eiwitbuisjes met zorgvuldigheid gereed te maken.
De boven door mij beschreven wijze van bereiding heeft mij steeds geheel
voldaan. Toch bleek het mij nog altijd noodig alle buisjes, terstond na de
bereiding, na te zien en die welke geen gladde breukvlakte vertoonden
of, wat veel erger is, luchtblaasjes bevatten, te verwijderen. Men kan licht
een paar honderd buisjes tegelijk klaar maken, In 0,27o HCl bewaard, van
een paar kristallen thymol voorzien, blijven die, aan de gewone kamer-
temperatuur blootgesteld, gedurende eenige maanden zonder merkbare
verandering. Bevatten de buisjes echter zichtbare luchtblaasjes, dan kunnen
er, zooals licht te begrijpen is, bij de meting groote fouten worden gemaakt.

-ocr page 167-

Daarom is het van zooveel belang dat het geklopte eiwit, voordat het in
de buizen wordt opgezogen, ongeveer 24 uren in het luchtledige wordt
gehouden.

Zooals uit dc vroeger medegedeelde proeven (zie Fig. I, II en III)
blijkt, kan men de concentratie der pepsine, althans wanneer die zoodanig
is dat de vertering in 24 uren niet veel meer dan 4 mM (2 mM aan ieder
uiteinde) bedraagt, zonder belangrijke fout evenredig stellen aan het vier-
kant van het aantal mM verteerd eiwit.

De methode zou noodeloos omslachtig worden gemaakt, zoo men de
buisjes in voortdurende beweging hield, waarbij, zooals ik heb medegedeeld,
de vertering sneller gaat. Ik gebruikte voor mijn proeven steeds kleine
Petri-schaaltjes met 10 cM® verteringsvloeistof, waardoor de buisjes geheel
bedekt werden, en liet de schaaltjes rustig in de broedstoof bij 37°—38°
C. staan. De uitkomsten, die ik daarbij verkreeg, waren zeer regelmatig.
Ook liepen de lengten aan de vier uiteinden, die telkens werden gemeten,
niet, of te nauwernood, uiteen.

Een bezwaar van de methode van Mett is, dat de vertering van het
kippeneiwit nauwelijks of in het geheel niet is waar te nemen, indien het
gehalte van de verteringsvloeistof aan pepsine zeer klein is. Men kan aan
dit bezwaar eenigszins tegemoet komen, door, in plaats van kippeneiwit,
bloedserum te gebruiken. Beter schijnt het mij echter in zulke gevallen
de methode van
Qrützner toe te passen, die in gevoeligheid die van Mett
ver overtreft.

Ook deze methode heeft groote voordeelen. Het voornaamste daarvan
is wel dat de uitkomst van het onderzoek in zoo korten tijd wordt ver-
kregen. De vertering der karmijnfibrine gaat zoo snel, dat de daarvoor
noodige tijd bij minuten kan worden gerekend, terwijl bij de methode van
Mett een geruime tijd, dikwijls een geheel etmaal, noodig is voor het op-
lossen van zooveel eiwit dat bij de meting kleine fouten slechts een onbe-
duidenden invloed hebben. Wel is waar blijven de buisjes van
Mett ge-
durende dien tijd rustig staan, zonder dat men er naar behoeft om te
zien, maar het is toch bij klinisch onderzoek zeer wenschelijk spoedig den
uitslag der bepaling te kennen. Dc bepaling zelve is, bij het gebruik van
den door
Grützner aangegeven, eenvoudigen en zeer doelmatigen colori-
meter, gemakkelijk en vlug uit te voeren,

Dc bereiding der karmijnfibrine is, omdat deze, wil men betrouwbare
uitkomsten verkrijgen, zeer gelijkmatig fijn moet worden gewreven, wat
lastig en tijdroovend, maar dit bezwaar is niet groot, omdat men een
aanzienlijken voorraad tegelijkertijd kan maken, die, droog bewaard, on-
bepaalden tijd goed blijft. Van meer belang is het, dat voor elke bepaling

-ocr page 168-

in eenige buisjes gelijke, met voldoende nauwkeurigheid afgewogen hoe-
veelheden fibrine moeten worden gebracht en dat het noodzakelijk is,
gedurende den loop der digestie, door op gezette tijden herhaald roeren
of schudden, voor een gelijkmatige verdeeling van de fibrine in de vloei-
stof te zorgen, waardoor, gedurende de geheele proef, de aandacht van
den onderzo^eker ten volle in beslag wordt genomen.

Het is wenscheUjk de digestie niet lang, b.v. slechts 5 of 10 minuten,
te doen duren, omdat, zooals ook uit mijn, boven meegedeelde proeven
over de methode van
Grützner blijkt, bij een längeren duur, tengevolge
van het afnemen der hoeveelheid van nog onopgeloste fibrine, de werk-
zaamheid der pepsine schijnbaar allengs zwakker wordt. Men zou dus, bij
het vergeHjken van twee oplossingen van verschillende sterkte, na een
vertering van b.v. 20 minuten, in de sterkste het gehalte aan pepsine te
klein vinden, omdat daar de voorraad van fibrine het snelste is verminderd.

De meest geschikte wijze van toepassing der methode is, naar ik meen,
deze, dat in de reageerbuisjes, die elk van dezelfde gewichtshoeveelheid
droge fibrine zijn voorzien, gelijke hoeveelheden 0.1 7o HCl worden gebracht
en, nadat, door minstens 10 minuten staan, de fibrine goed is gezwollen,
gelijke hoeveelheden van de oplossingen van pepsine, die men met elkaar
wenscht te vergelijken; dat in ieder buisje elke minuut de fibrine, hetzij
door roeren met een glazen staaf, hetzij door het met den duim gesloten
buisje eenmaal om te keeren, goed door de vloeistof wordt verdeeld en
dat dan de digestie, voor elk buisje even lang na de toevoeging van het
maagsap, door filtreeren over glaswol wordt afgebroken. Men kan dan,
zonder groote fouten te maken, het gehalte aan pepsine evenredig stellen
aan de intensiteit van de roode kleur die de vloeistof heeft aangenomen.
Het behoeft nauwelijks te worden gezegd, dat het wenschelijk is alle
bepalingen in duplo te verrichten.

De voordeelen van de methode van Grützner zijn, zooals reeds is
gezegd, vooral hierin gelegen, dat de veriangde uitkomst zeer spoedig wordt
verkregen en dat zij ook, zij het dan ook met een iets längeren tijd van
digestie, bruikbaar is bij maagsap, dat zoo weinig pepsine bevat, dat het
kippeneiwit niet of nauwelijks kan verteren. Overigens meen ik echter de
voorkeur te mogen geven aan de methode van
Mett, die zeer eenvoudige
hulpmiddelen vereischt, weinig tijd in beslag neemt en, indien de eiwit-
buisjes met de noodige zorg zijn bereid, aan minder bronnen van fouten
onderhevig is dan de methode van
Grützner.

Het zou wenschelijk zijn het in maagsap gevonden gehalte aan pepsine
in een vaste maat te kunnen uitdrukken, door middel van een standaard-
oplossing van pepsine, die telkens van dezelfde sterkte zou kunnen worden

-ocr page 169-

bereid, Extrakten van maagslijmvlies zijn daarvoor niet bruikbaar, aangezien
het verterend vermogen daarvan in verschillende gevallen te veel afwisseU,
Hetzelfde moet van de pepsine-preparaten die in den handel voorkomen,
gezegd worden, Pepsine op de wijze bereid, als door
Pekelharing is aan-
gegeven, kan echter, de mate van nauwkeurigheid, die voor klinische doel-
einden vereischt wordt in aanmerking genomen, daarvoor wel dienst doen.

Uit het maagslijmvlies van het varken en uit het maagsap van den hond
kon
Pekelharing een eiwitstof bereiden van zeer ingewikkelde samenstelling,
die in zeer sterke mate, zooals ook uit de boven beschreven proeven blijkt, de
werkzaamheid van pepsine vertoont, en die werkzaamheid verliest, juist bij
dezelfde temperatuur waarbij de oplossing van dit eiwit in zoutzuur, bij snelle
verhitting coaguleert, bij langzame verhitting ontleed wordt, zonder een
neerslag te geven. Uit het,\'door schijnvoedering verkregen, maagsap van
den hond bereid, was deze stof volmaakt kleurloos, vrij van phosphorus
en van een elementaire samenstelling die, ofschoon de bereiding niet altijd
op dezelfde wijze plaats vond, een voor eiwit bevredigende standvastigheid
vertoonde. Op deze en andere gronden, die in de vroeger reeds aangehaalde
mededeelingen vermeld zijn, meende
Pekelharing het waarschijnlijk te mogen
achten, dat deze eiwitstof als het enzym, pepsine, zelf moet worden be-
schouwd, Uit het maagslijmvlies van het varken bereid, was de stof, nu
eens meer, dan minder, met kleurstof en met P-houdende bestanddeelen,
verontreinigd — altijd echter slechts in zeer geringe mate. Overigens
stemde deze stof in alle opzichten met die uit het maagsap van den hond
verkregen overeen.

Voorzoover ik heb kunnen nagaan, is Grützner\') de eenige, die, op
grond van eigen onderzoek, tot de uitspraak is gekomen, dat ook de door
Pekelharing bereide pepsine slechts een weinig van het enzym kan be-
vatten, „viel weniger als ein ebenso grosser Gewichtstheil ganze Magen-
schleimhaut mit all ihren Muskeln, Gefässen, ihrem Bindegewebe u, s, w,quot;
(S. 551),

Deze uitspraak berust echter op een vergissing, die Orü/zncr terstond
zelf zou hebben bemerkt, zoo hij ook naar de methode van
Pekelharing
bereide \'pepsine voor zijn onderzoek had gebruikt. Hij gaat uit van de
onderstelling, dat
Pekelharing met de mededeeling, dat 0,001 mgr, van
zijn pepsine, in
6 cM® 0,27o HCl opgelost, in ongeveer 20 uren een vlok
fibrine verteerde, bedoeld kan hebben daarmede een bepaling van de
sterkte van zijn pepsine te geven, terwijl toch niemand het recht heeft
daaruit meer te lezen dan een aanwijzing, dat de stof inderdaad als een

1) Pllager-s Archiv, Bd. CXLIV, S 545,

-ocr page 170-

krachtig enzym werkte. Het gaat immers niet aan, van een bepaling van de
sterkte te spreken, wanneer niets wordt medegedeeld omtrent de grootte
van de vlok fibrine, noch iets omtrent de wijze, waarop de fibrine in
alkohol, in glycerine, of misschien nog anders, bewaard was, hetgeen,
zoo^s Ik heb medegedeeld (pg. 121 en 122), een belangrijk verschil maakt.
Grützner s berekening, waaruit zou blijken, dat een met zoutzuur bereid
extrakt van een varkensmaagslijmvlies ongeveer driemaal sterker ver-
terende kracht bezat dan een oplossing van
Pekelharing\'s pepsine, met
een geh,k gehalte aan vaste stof, berust dus op een
geheel onjuiste onder-
stelhng. De werking van de naar
Pekelharing bereide pepsine is inderdaad
veel krachtiger dan
Qrützner meende te mogen aannemen, zooals uit de
volgende proef blijkt, waarin ik de werking van gezuiverde pepsine van
het varken heb vergeleken met een extrakt van het maagsHjmvHes bereid
op de wijze als door
Qrützner is aangegeven.

0,5 grm. fijngehakt en gedroogd slijmvHes van het fundusgedeelte van
een varkensmaag werd in 50 cM» zoutzuur van 0,2% gebracht en na een
half uur bij kamertemperatuur gestaan te hebben, gefiltreerd. Tegelijkertijd
^^noof un?nbsp;varkenspepsine gemaakt, ter sterkte van 0,02%,

quot;erdund met 0.1% HCl

^^^ 50 mgr. karmijnfibrine en 9 cM®
0.1 /O HCl voorzien. Nadat de fibrine 10 minuten onder het zoutzuur had
gestaan en opgezwollen was, werd aan elk buisje 1 cM® toegevoegd van
een der te onderzoeken oplossingen. De vertering vond plaats bij kamer-
temperatuur, terwijl iedere minuut de vloeistoffen met een staaf werden
geroerd Na 10 minuten werd de vertering, door filtreeren door glaswol
afgebroken en de uitkomst met den colorimeter van Grü/zner bepaald De
uitkomst was aldus :

Concentratie_1nbsp;^ i/^ i/^

Pepsine:nbsp;9^0 7^2 4^8 2j

Extrakt:nbsp;4.2 1,9 1.0 0,5

Hieruit blijkt dus, dat de viermaal verdunde oplossing van varkenspepsine,
van een sterkte derhalve van 0,005%, ruim evenveel fribine in 10
minuten verteerde als het onverdunde extrakt.

Ook met de methode van Afe//werd de proef genomen. Hiertoe werden
telkens twee eiwitbuisjes bij 37° C, gedigereerd in:
A 10 cMquot;\' pepsine 0,04%, in 0,2% HCl
B 10 „ „ 0,02% „ 0,2% „ Verteerd
C 2 „ extrakt en 8 cM»0,2% „ na 16 uren:
Dlquot; M »9 „ 0,2% ..

8,52 mM.
6.78 „
1.15 „
0.9 ,.

-ocr page 171-

Volgens den regel van Borissow is dus de verhouding van het gehalte
aan pepsine:

A:C = (8,52)2: (1.15)® = 54.9: 1.
B : D = (6,78)®: (0.9)® = 56,8 : 1,
Neemt men de verdunning van het extrakt in aanmerking — bij C Vs»
bij D Vio — dan is dus door 4 mgr, pepsine ruim tienmaal, door 2 mgr,
ruim vijfmaal meer verteerd dan door de pepsine in het met 50 cW
0,2 7o HCl bereide extrakt van 0,5 grm, gedroogd maagslijmvlies.

De overeenstemming tusschen de met de methode van Orützner en
die van
Mett verkregen uitkomsten is voldoende om de zekerheid te geven,
dat de volgens
Pekelharing bereide pepsine niet, zooals Griitzner meende,
ongeveer driemaal zwakker, maar vier a vijfmaal sterker werkt dan het
volgens het voorschrift van
Griitzner bereide extrakt.

Deze pepsine bestaat, volgens het scheikundig onderzoek, uit een eiwitstof
van zeer bijzondere eigenschappen en is slechts weinig met andere bestand-
deelen verontreinigd. Een bevestiging hiervan vindt men in de vrij wel
standvastige werkzaamheid van verschillende preparaten, ook al zijn die
niet altijd op dezelfde wijze behandeld. Ten bewijze hiervan wil ik eenige

cijfers meedeelen.

Volgens de methode van Mett werd het verterend vermogen bepaald
van drie preparaten, uit de digestievloeistof van vijf maagslijmvliezen van
het varken in 0,5 7o HCl, op de vroeger beschreven wijze bereid. De
digestie duurde vier dagen. Preparaat I werd verkregen door dialyse van
de geheel helder afgefiltreerde digestievloeistof. Het neerslag werd afgecen-
trifugeerd, bij 37° C. in zoo weinig mogelijk 0.2 7o HCl opgelost. De door
dialyse uit deze oplossing neergeslagen pepsine werd afgefiltreerd, in vacuo

gedroogd en fijngewreven.

Preparaat II werd uit de gedialyseerde en daarna gecentrifugeerde
digestievloeistof bereid, door precipitatie met loodazijn en ammonia. Het
neerslag werd door middel van oxaalzuur ontleed, het loodoxalaat werd
afgefiltreerd, waarna uit het filtraat weder, door dialyse, pepsine werd
neergeslagen. Ook dit neerslag werd, evenals het vorige, in 0.2 7o HCl
opgelost, de pepsine werd door dialyse uit deze oplossing neergeslagen en
gedroogd.

Preparaat III, De van het loodneerslag afkomstige, gedialyseerde en van
de neergeslagen pepsine bevrijde vloeistof werd met ammoniumsulfaat
verzadigd. Het neerslag werd door dialyse tegen 0.2 7o HCl van ammonium-
sulfaat bevrijd, daarna bij 37° C. in 0.2 7o HCl opgelost. Uit deze oplossing
werd door dialyse opnieuw een neerslag van pepsine verkregen, dat, als
de beide vorige, in vacuo gedroogd en fijngewreven werd.

-ocr page 172-

Van elk dezer preparaten werd het verterend vermogen bepaald, door
twee buisjes van
Mett gedurende 24 uren te digereeren met 0.5 cM® van
een oplossmg van 0.17» pepsine in 0,2 »/o HCl, met 9.5 cM® 0.2% HCl
Elk schaaltje bevatte dus 0.5 mgr. pepsine.

De uitkomst der meting was : I 5,5 mM, E 5.6 mM, ÜI 5.3 mM.

Drie andere preparaten, ook uit vijf varkensmaagslijmvHezen, geheel
op dezelfde wijze bereid, werden evenzoo onderzocht. Van Prep, I verteerde
0.5 mgr, in 24 uren 5,3 mM, van prep. ïï 5.4 mM, van prep.
UI 5.4 mM

De verschiUen zijn zoo gering, dat op deze wijze bereide pepsine
wel als een voor de praktijk bruikbare standaard
mag worden beschouwd.

Pepsine uit het maagsap van den hond zou, omdat zij zuiverder dan
uit het maagslijmvlies van het varken kan worden bereid, de voorkeur
verdienen als standaard-preparaat, indien aan de bereiding daarvan niet
zooveel bezwaar was verbonden. Vooreerst eischt een hond, waarbij de
slokdarm dwars doorgesneden is, een zeer zorgvuldige verpleging. Het
voedsel moet dagelijks door de maagfistel in de maag worden gebracht
en met aUeen met zorg worden bereid, maar, ook met het oog op het
voortdurend verlies van al het speeksel en op het telkens terugkeerend
verhes van aanzienlijke hoeveelheden chloriden, tengevolge van
het aftappen
van maagsap, van doelmatige samenstelling zijn. Bovendien moet, wegens
het afvloeien van het speeksel door de slokdarmfistel, bijzondere zorg
aan de reiniging van den hond worden gewijd. Een der allereerste voor-
waarden toch voor het verkrijgen van normaal, krachtig werkend, maag-
sap IS wel, dat de gezondheid van den hond in geeneriei opzicht wordt
gestoord.

Maar er komt een ander bezwaar bij, dat zich bij den vroeger door
/ ekelhanng voor zijn onderzoekingen gebruikten hond niet of te nauwer-
nood deed gevoelen, maar bij het nu tot mijn beschikking staande dier
ernstig deed gelden. Ofschoon de gezondheidstoestand van het dier, in
het bijzonder wat de spijsvertering aangaat, niets te wenschen overliet,
was toch, zooals ik vroeger reeds heb vermeld (pag. 82), het maagsap
steeds, nu eens meer, dan weer wat minder, met vrij wat lichtbruin gekleurd
shjm vermengd. Slechts door filtratie, door samengeperste pap van filtreer-
papier, kon het geheel helder en kleurloos worden verkregen.

De uit dit maagsap door dialyse afgescheiden pepsine loste slechts
langzaam, ook bij verwarming op lichaamstemperatuur, in 0.27o HCl op en
vertoonde een betrekkelijk gering verterend vermogen. Bij dialyse van
deze oplossing tegen gedestiUeerd water bleek pepsine te worden neer-
geslagen, die niet sterker, soms zelfs nog zwakker werkte.

-ocr page 173-

Hier volgen eenige voorbeelden:

Van twee preparaten, I: door het maagsap te dialyseeren; II: door
het aldus gevormde neerslag weder in 0.2 % HCl op te lossen en nogmaals
te dialyseeren, bereid, werden oplossingen gemaakt in 0,2% HCl, ter
sterkte van 0,04
7o, Van ieder der beide oplossingen werd 10 cM\' met twee
buisjes van
Mett bij 38° C. gedigereerd. De vertering was:

na 6 uren: I: 1.17 mM 11: 1,15 mM
„25 „ .1: 5,70 „ ÏÏ: 5,68 „

De beide preparaten verteerden het eiwit dus even snel.

Dezelfde oplossingen werden naar Grützner\'s methode onderzocht.

In telkens 5 buisjes, elk met 50 mgr. karmijnfibrine en 9 cM®0,l7o
HCl werd van de 0,04 % oplossing van pepsine gebracht:

а.nbsp;1 cM®

б.nbsp;V2 en V2 cM® 0.2 7o HCl

c. Va

lt;/. V4

1/

2/

»IM \'3

V4

na

10 min.

I:

a.

1.7

6.

1,0

c.

0,6

d. 0.4

tl

tl II

II:

tl

1,65

II

1.0

II

0.6

11 0.5

na

15 min.

I:

a

2,6

6

1.5

c

1.0

d 0.7

•1

ft tl

II:

11

2.5

tl

1,5

11

0.9

II 0.7

10

15

I:

a

b

c

J

e

ü:

»»

tt

11

II

ti

I:

II

II

11

,1 4-

II:

tl

tl —

1,

.1

t,

I:

tl

tl

„ —

11

11

II:

II

tl

„ —

11

11

Verschil tusschen de beide preparaten werd dus ook hier niet gevonden.

It (f

C. V5 „ « Vs

De fibrine was, vóór de toevoeging der pepsine, 20 minuten met het
zoutzuur in aanraking gelaten.

De colorimetrische bepaling gaf de volgende waarden:

e. 0,3
„ 0,25

e 0.5
„ 0,5

Ook op deze wijze werden dus de beide preparaten even sterk be-
vonden. Eindelijk werden beide oplossingen met de methode van
Fuld-Levison
onderzocht.

In elk van telkens 5 buisjes kwam 1 cM® 0.1 7o edestine met 3 cM®
0.1
7o H Cl waarna aan elk pepsine werd toegevoegd, juist op dezelfde
wijze als in de vorige proef met 0.2
7o H Cl verdund. De uitkomst was,
in 3 reeksen.

/

-ocr page 174-

k andere gevallen was het echter anders, zooals uit het volgende voor-
beeld bhjkt.

Twee preparaten, I en H, geheel op dezelfde wijze als in het vorige
geval bereid, werden onderzocht,

1° volgens de methode van Mett

Van elk werden twee oplossingen, in 0.2% HCl. gemaakt, een van
0.01 /o en een van 0.005% pepsine. 10 cW van elke oplossing werd met

I 0.01 %

n

2,57 mM.

0,005 %

1,83 „

ff

1.63 mM.
1.27 „

verhouding van de con-
(1.83P, of (1,63)3: (1,27)2

- O---- ---- -V-Squot;* x^u/tùouo/ üuu aus a

centratie der pepsine tusschen I en II zijn, (2,57)^
= 1.9 of 1.65: 1.

2° volgens de methode van Grützner.

Van de beide preparaten werden oplossingen in 0.2 % H Cl. gemaakt
ter sterkte van 0.04%. In twee reeksen elk van vier buisjes met 50 mgr\'
karmijnfibrine en 9
cW 0,1 % HCl werd, nadat de fibrine gedurende 20
i^uten gelegenheid had gehad om te zwellen, pepsine toegevoegd in de
hieronder opgegeven verdunning. Na 15 minuten werd de vertering bepaald.

A -nbsp;r\\ ^ ^ n I

cW 0,04 % pepsine

V2

met V2 cM\' 0,2 % H Cl,

V4

Vs

I: 7.1
II: 4,8
I: 3,8
II: 2,4
I: 2,0
H: 1,4
I: 0.9
II : 0.7

Vs

Volgens deze bepaling werkt I ongeveer 1.5 maal zoo sterk als H.

3 werd de edestine-methode toegepast.

Kerbij werd aan twee reeksen van vier buisjes, elk met 1 cM^O.l %
oplossing van edestine en 3 cM® 0.1 % HCL, pepsine toegevoegd in dezelfde
verdunnmgen als bij de methode van
Grützner waren gebruikt. Na een
dipstie van 10 minuten was het verschil niet duidelijk. Bij I zoowel als
bij 11 bleef de vloeistof bij vermenging met NaCl geheel helder in de
buisjes waaraan 1 of V2 cM® van de oplossing van pepsine was toegevoegd.
Het buisje met V4 cW pepsine werd bij I wel minder troebel dan bij II
maar bleef toch niet helder.

Ik heb daarom de proef herhaald met twee reeksen elk van 10 buisjes,
waaraan telkens 1, 0.9, 0.8......tot 0.1 cM® van de oplossing van pep-

-ocr page 175-

sine, met zooveel 0.2% HCl. dat het volumen altijd 1 cM\' bedroeg, werd
toegevoegd.

De uitkomst was nu aldus:

Pepsine:
na 5 min.:
,1 \'
„ 10 „ :
„ 10 „ :

Derhalve : in 5 minuten is de edestine verteerd door 0.24 mgr. van
preparaat I en door 0,32 mgr. van II; in 10 minuten door 0.12 mgr. van
I en door 0.16 mgr. van H. Volgens deze bepaling zou dus I ongeveer
1.3 maal sterker zijn dan ü.

Ik vermeld deze proef in bijzonderheden, om te doen zien, dat de
methode van
Fuld-Levison het onderscheid in de werking van verschillende
oplossingen van pepsine niet zoo gemakkelijk doet uitkomen als de methode
van
Griitzner of die van Mett.

Steeds werkte de pepsine die, na verwijdering van een deel daarvan
door dialyse, uit het maagsap werd neergeslagen door half verzadigen
met ammoniumsulfaat, krachtiger, ofschoon niet zoo krachtig als de pepsine
uit het maagslijmvlies van het varken.

Ik laat hier een proef volgen, waarin vier preparaten met elkaar werden
vergeleken. I en II heeft dezelfde beteekenis als in de zooeven vermelde
proeven, III is pepsine uit de, na dialyse van het maagsap van den hond
afgecentrifugeerde vloeistof, door half verzadigen met ammoniumsulfaat
neergeslagen, IV is pepsine van het varken.

Van elk preparaat werd in 0.2% HCl een oplossing gemaakt ter
sterkte van 0.04 7o en een van 0.02%. 10 cW van iedere oplossing werd
met twee buisjes van
Mett gedurende 16 uren gedigereerd. De uitkomst was:

1

0.9

0.8

0.7

0.6

0.5

0.4

0.3

0.2

0.1

I —

_

_

II —

_

II —

I

4,33 mM.
3.12 „

0.04%

0.02 7o

De kwadraten van deze getallen verhouden zich als:

IV

8.92 mM.
7.05 ..

III

6,67 mM.
4,83 „

n

4,38 mM.
3.12 „

IV
4,24
5.1

III
2.37
2.4

II
1.02
1

0.04 7o:
0.02 7o:

Voor het onderzoek volgens de methode van Griitzner werden van
elk preparaat vier oplossingen gemaakt in 0,2
7o HCl, een van 0.04 7«, een
van 0,02
7o, een van 0,01 7o en een van 0.005 quot;/o- Van ieder daarvan werd

-ocr page 176-

1 cM® gebracht in een buisje met 50 mgr, karmijnfibrine en 9 cM® 0,1 7o
HCl, nadat de fibrine een half uur met het zoutzuur in aanraking was
geweest. De digestie duurde, omdat de kamertemperatuur ongewoon laag
was, 30 minuten. Daarna werd gevonden:

I

n

in

IV

0,04 7o

3.45

3,40

7.0

7.9

0.02 7o

2.1

2.2

5.0

5.7

0.01 7o

1.2

1.2

3,95

4.7

0,005 7o

0.6

0.6

2,9

3.8

Volgens beide methoden werd dus de verterende kracht van I en II
gelijk gevonden, terwijl III ruim dubbel zoo krachtig werkte. Het verschil
tusschen de pepsine van den hond en die van het varken vertoonde zich
bij de methode van
Mett grooter dan bij die van Grützner, vooral als Hl
en rv met elkaar worden vergeleken, maar daarbij moet in aanmerking
worden genomen, dat, zooals vroeger is uiteengezet, de methode van
Grützner, vooral bij krachtige vertering, waarbij de hoeveelheid fibrine snel
afneemt, licht te geringe waarden geeft.

Ik voeg hier nog eenige waarnemingen aan toe, die verschillende
preparaten betreffen, op de boven aangegeven wijze bereid, I, door dialyse
van het maagsap neergeslagen, II, door I in 0,2 % HCl op te lossen en
weer door dialyse te precipiteeren, IH, door de van I door centrifuge eren
afgescheiden vloeistof half te verzadigen met ammoniumsulfaat, het neerslag
door dialyse tegen 0,2
7o HCl van zout te bevrijden en dan bij 38° C, in
zoutzuur van die sterkte op te lossen en eindelijk daaruit de pepsine
door dialyse tegen gedistilleerd water neer te slaan.

Het onderzoek had plaats volgens de methode van Mett en wel zoo,
dat telkens 0,5 cM® van een 0,l7o oplossing van pepsine en 9.5 cM®0
,27o
HCl gedurende 24 uren met twee eiwitbuisjes werd gedigereerd. Zoo werd
gevonden:

I.

n.

III.

2.4 mM

2,2 mM

4,4 mM

2,0 „

2.3 „

4.0 „

2.2 „

2.1 „

4,6 „

1.9 „

4.8 „

2.2 „

1.8 „

2.6 „

Uit deze bevinding behoeft nog niet te worden afgeleid, dat er tusschen
de preparaten I en 11 aan den eenen en III aan den anderen kant een

-ocr page 177-

groot verschil is in zuiverheid. Het is ook zeer wel denkbaar, dat de
zwakkere werking van de beide eerstgenoemde preparaten moet worden
toegeschreven aan verontreiniging met een de werking der pepsine hinderende
stof, een
anti-pepsine, als men aan zulk een naam eenige beteekenis
wil hechten, die in slechts zeer geringe hoeveelheid aanwezig behoeft te

zijn om duideUjken invloed te hebben.

Het scheen niet onmogelijk daaromtrent eenige zekerheid te verkrijgen.
Immers, wanneer de
zwakkere werking van verontreiniging met onwerkzame
stoffen afhankeUjk is, dan zou, bij vermenging van een zwak met een
sterker werkend preparaat, in bekende hoeveelheden, de werking van het
mengsel gelijk moeten zijn aan die van de som der samensteUende deelen.
Bevat echter de zwak werkende pepsine een stof, die de vertering van
eiwit belemmert, dan zou deze, naar alle waarschijnlijkheid, in het mengsel
opgenomen, haar invloed ook op de krachtiger werkende pepsine moeten
doen gelden en zou dus de vertering zwakker moeten worden gevonden
dan aan de som der gebruikte hoeveelheden beantwoordt.

Ook zou men nog kunnen denken, dat niet I en II verontremigd zijn,
maar dat III een aktiveerende stof bevat, die veel beter dan door dialyse,
door ammoniumsulfaat wordt neergeslagen. In dat geval zou de verterende
kracht van het mengsel grooter moeten worden gevonden dan uit de
werking van ieder der preparaten afzonderlijk zou worden afgeleid.

Een drietal proeven werd nu op de volgende wijze genomen.

Van door dialyse van het versche maagsap neergeslagen, zwak wer-
kende pepsine I en van uit het filtraat daarvan met ammoniumsulfaat
neergeslagen, sterker werkende pepsine III, werden oplossingen gemaakt
in 0.27o HCl, ter sterkte van 0.l7o. Daarna werden 5 cM» van I vermengd

met 5 cM\' van III.

Van elk dezer oplossingen werd nu 0.5 cM® met 9.5 cM» 0.2 h HCl
gedurende 24 uren bij 38° C. gedigereerd met twee eiwitbuisjes. In elk
schaaltje bevond zich dus 0.5 mgr. pepsine. Uit het aantal mM eiwit door
I en door III opgelost kon nu aldus worden berekend hoeveel mM zouden
worden opgelost door het mengsel, indien de mindere werkzaamheid van
I aan
verontreiniging met onwerkzame bestanddeelen moest worden toe-
geschreven.

Is a het aantal mM verteerd door I en b het aantal verteerd door III,
dan is, volgens den regel van
Borissow, de concentratie der pepsine in

het mengsel, wanneer die in 1=1 wordt gesteld, V2 (1 Noemt men
het aantal mM door het mengsel opgelost x, dan is 1: V2 (1

-ocr page 178-

dusnbsp;12nbsp;Gevonden werd:

1. 2.3 mM. III. 4,6 mM. Mengsel 3 mM (berekend 3,6 mM),
I\' 1-9 „ in. 4.3 „ „ 3 „ ( „ 3,33 „ ),
I. 2,3 „ in, 4,5 „ „ 3 „ ( „ 3,56 „ ).

In alle drie de gevallen bleek dus de verterende kracht van het mengsel
kleiner dan moest worden verwacht, indien het geen stoffen bevatte, die
de vertering van het eiwit belemmeren. Het is welbekend, dat zulke stoffen
reeds in zeer geringe hoeveelheid een belangrijken invloed kunnen hebben.
De door dialyse uit het maagsap neergeslagen pepsine behoeft dus slechts
zeer weinig daarmede verontreinigd te zijn, om in haar werking een zeer
merkbare verzwakking te vertoonen. Bij de dialyse worden zij, met de
neergeslagen pepsine, zoo niet geheel, dan toch grootendeels uit het maagsap
verwijderd. Uit de afgecentrifugeerde vloeistof kan dus de daarin nog
opgelost gebleven pepsine vrij, of zoo goed als vrij, daarvan door ammo-
niumsulfaat worden neergeslagen. Dat ook dit neerslag niet zoo krachtig
werkt als de uit het maagslijmvlies van het varken bereide pepsine, is
geen voldoende grond om een verschil tusschen de pepsine van het varken
en die van den hond aan te nemen, maar zou ook van een, zij het ook
zeer geringe, verontreiniging van het preparaat Hl van den hond met
„antipepsinequot; afhankelijk kunnen zijn.

Van het voorkomen van zulke stoffen in de pepsine van het varken
blijkt niets, daar toch, zooals vermeld is, de op verschillende wijzen daaruit
verkregen preparaten geen verschillen in werkzaamheid van eenige betee-
kenis vertoonen. Nu wordt deze pepsine bereid nadat het maagslijmvlies
gedurende vijf dagen met zoutzuur is gedigereerd. Het zou kunnen zijn
dat daarbij de hinderlijke stoffen onschadelijk worden gemaakt. Ik heb
daarom onderzocht of zij wellicht ook uit het maagsap van den hond
kunnen worden verwijderd door dit, vóór de dialyse, een tijd lang aan
lichaamstemperatuur bloot te stellen. Men stuit daarbij op het bezwaar,
dat pepsine, zoo zij, zooals in het zuivere maagsap, niet in voldoende
mate door eitwit of albumose wordt beschut, zich zelve verteert Uit
maagsap dat 24 uren bij 38quot; C. heeft gestaan, wordt door dialyse slechts
zeer weinig pepsine meer neergeslagen, die niet krachtiger werkte dan
gewoonlijk bij pepsine I werd gevonden. Maar ook wanneer ik aan het
maagsap eerst fibrine toevoegde en dan de digestie vier dagen lang voort-
zette, werd de daaruit, na filtratie, door dialyse neergeslagen pepsine niet
of nauwelijks krachtiger gevonden.

1) Zie, Onderz, Physiol, Laborat. Utrecht, 5de Reeks V, p. 285, ook Arch, d, Sc, biol,
T, XI, p, 37,

-ocr page 179-

Pepsine, op de beschreven wijze bereid, is weinig hygroskopisch
maar wordt toch allengs, wanneer zij niet in een geheel droge omgeving
wordt bewaard, eenigszins vochtig en dan gaat zij sterk in werkzaamheid
achteruit. Wordt zij echter goed voor vocht en licht beschut, dan behoudt

zij haar werkzaamheid gedurende langen tijd.

Drie preparaten uit het maagsap van den hond, I, II en III (deze cijfers
hebben dezelfde beteekenis als in de
zooeven beschreven proeven) werden
onderzocht volgens de methode
nbsp;Mett en vorens d.e .^

Telkens werden twee eiwitbuisjes gedigereerd met 10 cM» 0^ /o HCl,
waarin zich 0.4 mgr. pepsine bevond, gedurende 24 uren, terwijl, voorde
methode van
Orützner, telkens aan 100 mgr. ka^mijnfribine met 8 cM
0.1% HCl na 10 minuten staan, 2 cW pepsine m 0.2 % HCl opgelost werd
toegevoegd, zóó dat ook hier elk buisje 0^4 mgr. pepsine bevatte. De
buisjes 4rden iedere minuut omgeschud. De digestie had hier, als altijd
bij deze methode, plaats bij kamertemperatuur en werd na 5 minuten door
filtreeren over glaswol afgebroken. De bepaling werd, terwijl de pepsme
in den exiccator, in het duister, werd bewaard, na 35, daarna nog eens
na 63 dagen herhaald. De uitkomst was :

I.

II.

m.

1

0,93

1.3

1

0,93

1.62

1

1.04

1.76

Orützner
versch .
na 35 d.
,. 63 ..

IU.
3.1 mM
3,1 „
3.28 „

Mett . .

I.

n.

versch . .

2,1 mM

1,66 mM

na 35 d. .

2,2 „

1,92 „

„ 63 „ .

2,3 „

2,04 „

fouten niet overschrijden,nbsp;.

Ook pepsine van het varken, goed bereid, blijft, indien zij slechts

tegen vocht en licht beschut wordt, gedurende langen tijd onveranderd.
Van een preparaat, dat ruim twee jaren in den exsiccator in het duis er
bewaard 1.1 verteerde 0.5 mgr. in 10 cM 0,2% HCl met twee buisjes
van
Mett 24 uren gedigereerd, 5,5 mM, juist zooveel dus als de pg, 152
vermelde, versch bereide preparaten.

Wenscht men dus, voor klinische doeleinden, het gehalte van eenig
maagsap aan pepsine te bepalen en in een vaste maat uit te drukken,
dan kan men, naar ik meen,
daartoe, in de meeste gevallen van de
methode van Mett, is echter de verterende kracht van het maagsap zeer
gering, beter van de methode van
Orützner, met vrucht gebruik maken,
terwiU als maatstaf
de pepsine van het varken op de beschreven wi,ze
bereid, voldoende betrouwbaar is te achten We kan pepsme van den
hond zuiverder worden verkregen, maar met alleen stuit men daarbi,.

-ocr page 180-

zooals uit het medegedeelde is gebleken, somtijds op bezwaren, het
zuivere maagschap van den hond, waarvan men bij de bereiding moet
uitgaan, is bovendien niet zonder veel moeite te verkrijgen. Het maag-
slijmvlies van het varken daarentegen kan men zich steeds gemakkelijk
verschaffen en het is mogelijk daaruit, zonder grooten omslag, een voor-
raad van pepsine te bereiden, die, wanneer de stof slechts op geschikte
wijze wordt bewaard, langen tijd bruikbaar blijft.

-ocr page 181- -ocr page 182-

... ....

....

.......

$m

mmMmmm.

■ Vvi

..•. .nbsp;i,-.\' I:\'.,nbsp;. ft\'.\'

-ocr page 183-

.1 «i

te»:

-ocr page 184-