S
%
h
j.
il
y - ^ ^
\'•M
\\
1
J
quot;(lEBöïiBï^BOORl
H.wywema^
■^-UTRECHT.-\'-\'J
-ocr page 3-iS\'
; «
DE BETEEKEÎTIS EN DE WAARDE
-ocr page 6-Snelpei-sclruk van J. van Boekhoven, te Utrecht.
u
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
-ocr page 7-r
//
t.
c
K. ^ jx^:^
■ n
iL\'
-ocr page 8-m
f ■ ;
M
iV .
A
rrquot;.
■yfr\'v.\'-^:.\'^--\'
■M
.ft
VAN HET
GELOOYEN OP GEZAG.
ACADEMIESCH PROEFSCHRIFT
OF GEZAG VA\'S DEN RECTOR MAGNIFICUS
GEWOON HOOGLEEKAAE IS DE WIS- EN NATÜÜltKÜSDIGE FACÜI.TEIÏ,
MEÏ TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISGHEN SENAAT
EN
VOLGENS BESLUIT VAN DB GODiïELEEKDE FACULTEIT,
TER VERKRIJGING VAN DEN GEAAD VAN
inttiir iti h iniigEinriIjniï,
AAN DE UTEECHTSCHE HOOGESGHOOL,
VOOE DE EACULTEIT TE VEUDEDIGEN
op Maandag dci. 14 Maart 1864 , des namiddag» ten 3 ure ,
DOOE
SANIUEL REINIER JOHAN VAN SCHEVICHAVEN ,
GliBUKEN TE HBmiEN (gELDBKLA NIl).
UTRECHT. - NOLET EN ZOON. - 1864,
-ocr page 12- -ocr page 13-AAN
\\
DE NAGEDACHTENIS
VAN
MIJNEN ONVEEGETELIJIEN VADEE.
-ocr page 14-ïrfquot; tl
\' m.
t-\'M
ä
\'^tâ\'l!?
ff • . | |
Aan het einde mijner theologische studiën gekomen, is
het mij behoefte om een woord mn danl toe te brengen
aan allen, die wegens hunne uitstekende lessen, warme
helangstelling of vriendschappelijken omgang op myne
erkentelijkheid aanspraak hehben.
In de eerste plaats wend ik mij tot ü, Hooggeleerde
DOEDBB, geachte promotor! Veel hen ik aan U verpligt.
Uwe uitmuntende lessen die ik gedurende twee jaren het
voorregt had bij te wonen, de uren afgestaan van uwen
kostbaren tijd om mij uwe opmerkingen over mijn proef-
schrift mede te deelen, de welwillendheid waarmede gij mij
ten allen tijde te gemoet kwaamt, de belangstelling die ik
in droevige omstandigheden ook van U mogt ondervinden,
kan ik nimmer genoeg waarderen. Wees verzekerd dat
m.ijne herinnering aan U steeds met een gevoel van ware
dankbaarheid zal gepaard gaa,n. Moge onze Eoogeschool
U eene lange feeks van jaren in haar midden behouden.
Maar ook U, Hooggeleerde tbr haar, millibb en
BOUMAn! voegt het my hier te gedenken. Ontvangt den
danlt van uwen leerling voor alles wat giß tot zijne vor-
ming heht lißgehragt. Hoe gaarne zou ih uwe namen
hier vereenigen met dien van den man, voor ü en voor
mij even onvergetelijk. Be Eoogleeraar yinkb, te vroeg
zouden wij zeggen aan de wetenschap en aan allen die
hem lief hadden ontrukt, was ook voor mij een geliefde
leermeester en vaderlijke vriend, wiens nagedachtenis steeds
hij m,ij in gezegend aandenken zal Mijven.
Voor de lewijzen van welwillendheid, die ik ook reeds
van ü. Hooggeleerde yan oostbrzbb ! mögt ontvangen, is
mijn hart U erkentelijk.
Uw naam, Hooggeleerde opzoomer! mag ik niet ver-
zwijgen. Uwe lessen, die hij zoovelen de liefde voor
wetenschap en godsdienst aanwakkerden, waren ook voor
mij weldadig. Steeds zal ik ü daarvoor dankhaar hlijven.
Hooggeleerde Heeren, Hoogleeraren in de Wis- en
Natuurkundige Faculteit! Ik hreng U mijnen damk voor
de welwillende wijze, waarop gij de bezwaren heht weten
weg te ruimen, die aan de studie in bovengenoemde weten-
schappen voor rdj verhonden waren. Ben nieuw veld van
onderzoek lag voor mij open. Uwe uitmuntende lessen
hehhen mij den regten weg getoond. Wilt mijne leidslieden
hlijven, nu de beoefening der Wis-en Natuurkundige weten-
schappen voortaan het doel van mijn leven zal uitmaken.
Wanneer %k een Uil temgwei\'p ojo mijn academieleven,
dat mij ooh tijden van droefheid en tegenspoed bragt,
dan vind ik geene woorden om mijn gevoelen van danh-
haarheid uit te druilen, voor de belangstelling die il ooi
dan van zoovele zijden mogt ondervinden. Bij name danJc
il ü, Hooggeleerde lonq! en ü, Zeergeleerde van den
heuvel ! die zoo bereidvaardig en goedgunstig mij ter zijde
hebt gestaan en in Gods hand het middel zijt geweest,
waardoor mijn leven werd gespaard.
Mijne vrienden! Gij die reeds vóór mij de academie
verlaten hebt, ontvangt mijnen hartelijlen groet. Onvergete-
lijle jaren hebben wij te zamen aan de Vtrechtsche
Hoogeschool mogen doorbrengen. Bet heeft den Bestuurder
\'Van ons leven goedgedacht mij een\' anderen weg aan te
tvijzen, dan wellen il voorgenomen had te bewandelen.
Toch blijven wij te zamen streven naar één en hetzelfde
nchoone doel, de geestelijle en stoffelijle ontwilleling van
het menschdom. — Ih ben er zeler van dat velen uwer
bij het ontvangen van mijn proefschrift, gedachtig zullen
^ijn aan onzen overleden vriend mbllink. Boor zijnen
naam hier niet te noemen, zou il te lort lomen in den
Pligt der vriendschap. Baat zijn afsterven ons een spoorslag
zijn om Irachtig te arbeiden aan de taal van ons leven.
Vergeten wij nimmer onzen vriend, gedachtig aan de
teoorden van den dichter: Ba mort, ce rüest pas la mort:
lt;^\'est Voubli!
Over weinige jaren zult Qij, mijne vrienden, die thans
nog met mij aan de Hoogeschool verheert, ooh uwen werk-
kring in de groote maatschappij hellen gevonden. Mogen
wij dan allen lewijzen, dat het voorbijgaan der jaren aan
den vriendschapsland die ons vereenigde geene schade
Utr. 4 Maart 1864.
-ocr page 19-lihul/.
Inleiding....................................1
eerste deel. De beteekenis van de uitdrukking „geloo-
ven op gezag.quot;
Eerste hoofdstuk. De uitdrukking beschouwd uit een
taalkundig oogpunt ....,,nbsp;6
§ 1. Wat is gezag?..........................8
§ 2. Wat is gelooven?............72
§ 3. Wat is gelooven op gezag?.........96
Tweede hoofdstuk. De uitdrukking beschouwd uit een
Tweede deel. De waarde van het „gelooven op gezagquot; .nbsp;125
Eerste hoofdstuk. Gelooven op gezag van den staat .nbsp;127
-ocr page 20-SIt
niadz.
Tweede hoofdstuk. G-elooven op gezag van de we-
tenschap.
§ 1. Wetenschappelijk gelooven..........139
§ 2. Gemoedelijk gelooven..............160
Derde hoofdstuk. Gelooven op gezag van de godsdienst.
§ 1. Wetenschappelijk gelooven.........165
J 2, Gemoedelijk gelooven...........183
-ocr page 21-Naar welke zijde van het gebied der wetenschap
wij in onze dagen het oog rigten, overal ontwa-
ren wij verschil van meeningen en strijd; een\'
strijd, niet over bijzaken of stellingen van minder
gewigt, maar over de grondslagen der wetenschap.
Het moet ons niet bevreemden dat wij eerst langen
tijd, nadat het gebouw opgetrokken is, een onderzoek
naar deze grondslagen ingesteld vinden. Men meende
dat de grond waarop men bouwde een rotsgrond
was, en niemand zal een onderzoek naar de grond-
slagen instellen, dan nadat men op hnnne zwak-
heid opmerkzaam geworden is.
Die tijd is thans voor iedere wetenschap aange-
broken. Wij mogen ons daarover verheugen; want dan
eerst zullen wij verder arbeiden aan den opbouw onzer
wetenschap, wanneer het blijkt dat hare fundamenten,
-ocr page 22-stevig gelegd zijn. Mogt daarentegen het onderzoek
leeren dat de grond onder onze voeten wankelt,
dan zal het beter zijn onze krachten te sparen,
totdat er een steviger grond gevonden is.
Inzonderheid op theologisch gebied heerscht die
strijd van beginselen, en iedere poging tot oplossing
daarvan zal wel geene verontschnldiging behoeven.
Één dezer geschilpunten, waarover in den jongsten
tijd veel geschreven werd, is het gelooven op ge-
zag; en kenmerkte zich deze strijd door mannelijke
taal en krachtige houding, niet minder droeg hij den
stempel van ernst en waarheidszin. Het komt ons
echter voor dat tot dus ver eene juiste toelichting van
het geschilpunt ontbrak, waardoor veel verwarring
is ontstaan en nog blijft heerschen. Wij gevoelden
ons opgewekt, het gelooven op gezag tot onderwerp
van ons akademisch proefschrift te maken. Niet als
of wij wagen zouden met waanwijze bedilzucht on-
zen geleerden voorgangers hunne fouten aan te wij-
zen, maar het gewigt der zaak ging ons naauw ter
harte. Men voere ons niet te gemoet dat zulk een
onderzoek voor een theologisch proefschrift minder ge-
past is. Al zullen wij ook meermalen moeten spreken
over zaken die niet in regtstreeksch verband staan met
de theologie, het zal genoegzaam blijken dat de toe-
lichting van deze zaken voor geene andere weten-
schap van hooger gewigt kan zijn, en dat, voor
een goed deel, onze beschouwing van de H. Schrif-
ten en van den persoon des Yerlossers daarvan af-
hangt.
Het zal evenmin noodig zijn de belangstelling voor
dit onderwerp in te roepen als vele woorden te ge-
bruiken, om het gewigt er van uit een te zetten.
Bij eene oppervlakkige beschouwing moge het schij-
nen dat de zaak vrij gemakkelijk is uit te maken;
aan hem, die daarover meer nagedacht heeft, zullen
de moeijelijkheden niet ontgaan zijn, en hij zal zich
wachten van te verklaren dat de strijd over het geloo-
ven op gezag reeds is opgelost. Zij, die het geloo-
ven op gezag verdedigen, beweren dat door de ver-
werping daarvan het Christendom ondermijnd wordt
en eiken steun mist, dat men in een bodem-
loos subjectivisme vervalt en omgevoerd wordt
door alle wind van leer. Zij daarentegen, die
het ten eenen male verwerpen, deelen in de opge-
noemde bezwaren niet en houden vol dat het geloo-
ven op gezag alle godsdienst buitensluit, dat het
den ondergang van het protestantisme met zich brengt,
dat het hoogst onredelijk en in strijd met \'s men-
schen vrijheid is, dat het de verloochening is van den
geest des onderzoeks en der waarheid \'). Voorzeker
waar dergelijke stemmen vernomen worden, daar
behoeft de poging tot nadere toelichting haar regt
niet meer te bewijzen.
Doch met het gewigt der zaak is de moeijelijk-
heid van het onderzoek naanw verbonden. De onbe-
stemdheid die hier allerwege heerscht, zoovele tee-
dere en gewigtige punten die in het spel komen,
de schijn van aanmatiging bij het beoordeelen der
meeningen van zoovele uitstekende geleerden, geven
voornamelijk aanleiding tot deze moeijelijkheid. Wij
oordeelden echter dat dit alles geene oorzaak mogt
zijn, ons van ons voornemen te doen afzien.
Nog een enkel woord over onze verdeeling. Als wij
ons onderzoek aanvangen met het opsporen van de
beteekenissen, die men, met het oog op de taal en het
spraakgebruik, aan de uitdrukking gelooven op gezag
kan toekennen, dan wordt daarmede niet alleen elke
willekeurige beteekenis buitengesloten, maar ons tevens
de stof aangeboden voor onze verdere beschouwing.
Immers wij wenschen ook een antwoord te geven op
\') „Au siècle dernier la foi d\'autorité faillit causer la ruine du
protestantisme. ... La foi d\'autorité est toujours l\'abdication de l\'es-
prit de recherche, de l\'esprit de véritéquot;. Revue de théol. et de phil.
Chr. publiée sous la direction de T. Colani, Tom. III. p. 31.
de vraag, welke de waarde is van datgene wat door
de uitdrukking wordt aangeduid. Men gevoelt echter
dat, als men volkomen logisch wilde zijn, eerst nog
behoorde te worden uitgemaakt, welke van de be-
teekenissen, die de uitdrukking gelooven op gezag
bezitten kan, psychologisch mogelijk zijn, welke niet.
Meestal is dit echter zoo duidelijk dat het geene
verklai\'ing noodig heeft, en waar deze noodig was
hebben wij ze gegeven, als zich daarvoor eene gele-
genheid opdeed. Het kwam ons minder gepast voor,
hieraan een nieuw deel te wijden.
Onze arbeid zal zich dus in twee deelen splitsen. In
het eerste deel hebben wij ook op de geschiedenis ge-
lezen; het is duidelijk dat wat wij daar aangeven
tot in het oneindige zou kunnen uitgebreid worden.
Het is ons echter alleen te doen om aan te toonen,
lioe de strijd over het gelooven op gezag zamenhangt
iiiet de geschiedenis der laatste eeuwen. Daarom
ffi-Ogten wij hier kort zijn. In het tweede deel heb-
ben wij over de waarde van het gelooven op gezag
gesproken.
-ocr page 26-De beteekenis van de uitdriikMng: „gelooven
op gezag.quot;
EERSTE HOOFDSTUK.
De uitdrukking beschouwd uit een taalkundig oogpunt.
Wanneer men eene bepaling van een woord of
van eene uitdrukking verlangt, moet men het spraak-
gebruik raadplegen. Dit echter heeft aan ieder
woord, tenzij het de naam is van een bepaald
voorwerp, meerdere beteekenissen gegeven, die al-
leen in hare hoofdkenmerken overeenkomen. Het
staat ons nu niet vrij, ééne dezer beteekenissen naar
willekeur te kiezen, en deze als definitie te laten
gelden, maar wij moeten hierin alle hoofdkenmer-
ken, en deze alleen, opnemen. Men stuit hier
echter op eene zwarigheid; altijd ontmoet men zoo-
genaamde grensgevallen, die vele en voorname
van deze hoofdkenmerken bezitten, maar ook een
zeker aantal daarvan missen , en die men toch. be-
noemen moet met het woord waarvoor men eene
definitie zoekt. Zal men nu zijne bepaling wijzigen ?
Maar dan ontmoet men weer nieuwe zwarigheden
die eerst geene moeite veroorzaakten. Van daar
de moeijelijkheid, wij zouden bijna zeggen de onmo-
gelijkheid , van eene definitie te geven, die in alle
gevallen voldoende bevonden wordt.
De weg, dien men zal hebben in te slaan, is de
quot;volgende: men zoeke uit de gevallen, waar men het
woord zonder twijfel bezigen mag, eene bepaling te
verkrijgen, en trachte vervolgens den zamenhang
op te sporen met begrippen, die op de grenzen ge-
legen zijn, maar toch met een ander woord of
eene andere uitdrukking behooren benoemd te wor-
den. Hierdoor worden de grenzen zoo scherp mo-
gelijk aangewezen. Bene juiste grens hebben wij
ook daarmede niet, maar juiste grenzen bestaan er
nergens voor ons; waar wij ze meenen te ontdekken,
is er zinsbedrog in het spel; natura non facit saltus.
Het spreekt van zelf dat men, bij het raadplegen
van het spraakgebruik, het onderzoek niet genoeg
kan uitbreiden. Daarom is het noodig te letten op
de taal, die niet anders is dan de geschiedenis van
het spraakgebruik.
Wij willen dezen weg ook volgen in ons onder-
zoek naar de beteekenis van de uitdrukking „gelooven
op gezagquot; en een\' aanvang maken met de beant-
woording der vraag: wat is gezag?
Wat is gezag?
„Grezagquot; is de vrij goede vertaling van auctoritas,
welk woord in de meeste nieuwere talen, de hoog-
duitsche, fransche, engelsche, spaansche en andere
talen is overgegaan, en ook bij ons meermalen gebruikt
wordt. Het kan in zeer onderscheiden zin voorkomen.
In het algemeen beteekent het, een overwigt boven
iemand anders, een meerder zijn dan iemand anders.
Kiliaan noemt het: „dictio, dictum, sermo, loquu-
tio; et Edictum, edictio, jussus; et Imperium, auc-
toritas.quot; Weil a n d noemt gezag: „aanzien en magt
uit aanzienlijke geboorte of eenen hoogen ouderdom
\') Etymologicum teutonicae linguae. Traj. Batav. 1777. Tom. I.
Nederduitscli taalkundig woordenboek, Amst, 1802. dl. E-^H.
W, 166,
of rijkdommen, of waardigheid, of verdiensten, of
ambsLetrekking voortvloeijende, waardoor in anderen
ontzag, gehoorzaamheid, eerbied en somtijds vrees
worden verwekt.quot; Er schijnt in onze taal echter nog
eene kleine schakering te zijn, in de beteekenissen van
gezag en autoriteit. Het laatste wordt nog al eens
gebruikt, ter aanduiding van personen die gezag uit-
oefenen of die veel weten. Zoo zegt men liever:
»hij is een autoriteit,quot; dan „hij is een gezag.quot; Men
spreekt ook van „autoriteitsgeloof\' in een\' anderen
zin dan van „geloof op gezag;quot; het eerste wordt door
het tweede ingesloten, en beteekent, het gelooven op
gezag van zoodanige menschen of boeken, die men
zich in betrekking tot de godheid denkt.
Auctoritas is afgeleid van auctor, ons zegsman, en
duidt dus aan de eigenschap van het auctor zijn,
evenals b. v. civitas is de eigenschap van het civis
zijn. Auctor is op zijne beurt weer afgeleid van au-
gere-. doen toenemen, hetgeen gelijk staat met het
grieksche av^avm. Ons woord gezag staat zonder
twijfel in verband met zeggen en gezeggen, ofschoon
de beteekenis niet overeenkomt met die van augere.
\') Vgl, T. Modderman Az,, in het tijdschrift „Nieuw en Oud,quot;
jaarg. bl. 65.
Het blijkt echter uit bet woord ontzag, van ontzien,
dat ook het werkwoord zien hier in aanmerking moet
komen; oudtijds toch schreef men voor ziehen,
zigen of zegen, waarvan de verled. tijd zag nog ove-
rig is en misschien is de onderstelling niet te ge-
waagd dat zeggen en zien van denzelfden stam zijn
afgeleid. Het zou er dan maar op aan komen een
psychologisch verband tusschen beide woorden op
te sporen, en de beteekenis die men dan zou vinden
moet wel nader komen tot die van augere. Kiliaan
noemt ghesag en ghezegh in éénen adem. De beteeke-
nis van zeggen schijnt dan ook naauw met die van
gezag zaam te hangen. Zeer opmerkelijk immers
is het, dat men in het hebreeuwsch de uitdrukking
„op gezagquot; vertaald vindt door •r\'\'? (b. v. Deut. 17 : 6);
men weet dat \'S is afgeleid van n;? ademen, zoodat
wij ook hier verband vinden tusschen gezag en zeg-
gen of spreken. Overigens vindt men in \'t hebreeuwsch
nog de uitdrukkingen ?nbsp;^^^nbsp;^^
zag van en -1=« gezag, van den stam v« iemand een
last opleggen, hetgeen overeenkomt met een ara-
bisch werkwoord, dat beteekent: ketenen aanleggen.
Wanneer iemand als de Hoogl. van Oosterzee
\') Vgl. Weilaad, t. a. p.
-ocr page 31-verklaart „dat het niet gemakkelijk is, naar het schijnt,
eene jniste bepaling van het woord gezag te gevenquot; \'),
dan zal men ons wel niet ten kwade duiden dat
wij niet dan schroomvallig onze bepaling ter neder
schrijven. Vooraf willen wij echter eenigzins uit-
voerig nagaan, welke meeningen er omtrent de
beteekenis van dit woord in omloop zijn.
De Hoogl. Stuffken zegt, in zijne uitstekende
verhandeling over de kerkelijke overlevering\'); „ieder,
die een ander onderwijst en opvoedt, oefent een zeker
gezag op hem uit.quot; Men kan echter niet volhouden dat
iemand onderwijzen en opvoeden, volgens het spraak-
gebruik, gelijk zou staan met gezag uitoefenen.
Chavannes\') verwerpt elke bepaling, die niet
een intellectueel karakter heeft, zooals : „l\'ensemble
des qualités propres à inspirer le respectquot; en : „le droit
d\'être obéi,quot; terwijl hij zelf onder gezag verstaat : „Ie
droit d\'être cru.quot; Hij kent dit regt alleen toe aan de
waarheid. Green mensch heeft volgens hem het regt om
geloofd te worden , en daar er nu toch velen zijn, die
Naschrift tot het tweede deel der Christologie van J. J. van
Oosterzee, bl. 577.
Uitgegeven door Teijlers godgeleerd genootschap, 33stc dl. bl.450.
^ De 1\'autorité des Saintes-écritures. Revue de Théologie, Tom.X.
p. 260.
op zulk een regt aanspraak maken, onderscheidt hij een
waar en een valsch gezag. Dit laatste omschrijft hij
aldus: „Quand il s\'agit de la possession de la vérité,
la tradition reçue à contre-sens comme dispensant de
l\'acte personnel sans lequel la vérité ne peut être dis-
cernée et embrassée, la tradition abusant de ses droits
légitimes à notre confiance pour s\'entourer d\'un pres-
tige et dicter des oracles, la tradition prend un nom ;
elle s\'appelle l\'autoritéquot; \'). Het regt om geloofd te
worden kan volgens Ohavannes alleen aan de waar-
heid worden toegeschreven. Wij hebben daar vrede
meê, mits men dan ook uitga van de stelling : Grod
is de waarheid. Dit noemt de schrijver nu het ware
gezag; maar is het niet zeer gewaagd elk ander ge-
zag een valsch gezag te noemen ? Ieder toch, die op
elk ander gezag aanspraak maakt, beweert dat hij in
eene bijzondere betrekking tot Grod geplaatst is. Wie
nu het onderzoek naar de waarheid dezer bewering
aanvangt met het gezag waarvan hier sprake is een
valsch gezag te noemen, is niet onpartijdig. Daar-
enboven , er bestaat nog wel degelijk een gezag, dat
Wat betreft de „acte personnelquot; waarvan Chavannes spreekt,
biervan zegt bij : „deux choses sont contenues dans le fait de la
certitude : d\'abord, la parfaite conscience d\'avoir compris ; en second
lieu, l\'évidence de la proposition que l\'on a comprise,quot;
men niet kan betitelen met den naam van gezag der
waarheid en waarop toch de definitie van Ch a van-
ne s van valsch gezag niet toegepast worden kan.
Immers, wanneer men eene meening regtvaardigt
door zich te beroepen op de getuigenis van iemand,
die geacht kan worden een kundig regter te zijn,
tan men met het volste regt van gezag spreken.
De schrijver erkent alleen een gezag dat men ge-
zag op gebied der godsdienst zou kunnen noemen,
en laat het gezag op staats- en wetenschappelijk ge-
bied buiten rekening ).
Vin et de historische zijde van ons vraag-
stuk behandelende, geeft in het voorbijgaan deze
l\'epaling van gezag: „Ie droit ou la faculté dont
jouit un être raisonnable d\'être cru sur parole.quot; Ook
hier wordt het gezag op het gebied van den staat bui-
tengesloten en spreekt men dus alleen van een gezag,
dat een intellectueel karakter heeft. Vinet meent
\') Het stuk van Cha vannes is tevens gerigt tegen hot werk van
^en graaf Agenor de Gasparin (Les écoles du doute et l\'école de
^^ foi. Genève et Paris, 1853). Deze schrijver zou veel duidelijker
geweest zijn, als hij eene heldere bepaling gegeven had van hetgeen
liij onder gezag wenscht verstaan te hebben. Dit laatste geldt even-
^-eer van het stuk van Trottet (De 1\'autorité et de l\'inspiration
des Écrits Sacrés. Revue de théologie de Colani, Tom III, p. 376).
Moralistes des seizième et dix septième siècles par A. Vinet.
Paris, 1859, p. 180—185.
dat dit regt niet alleen aan de waarheid, naaar ook
aan menschen kan toekomen. Wij keeren daarom hier
de opmerking tegen Ohavannes gerigt om, en zeg-
gen dat deze bepaling wel het wetenschappelijk gezag
herat, maar het bijzonder gezag, dat men aan de god-
heid toekent of aan personen die met de godheid in
betrekking worden gedacht, buiten rekening laat.
Ohavannes en Vinet hebben in den grond der zaak
dezelfde definitie (Ie droit d\'être cru); maar uit hun-
ne omschrijvingen blijkt het, dat de een er mede be-
doelt een gezag op godsdienstig, de ander een ge-
zag op wetenschappelijk gebied. Zij is te zwak, wan-
neer men het eerste gezag bedoelt, en niet bepaald
genoeg, wanneer er het tweede onder verstaan wordt.
Beider fout is dat zij het woord gelooven gebruikt heb-
ben; immers dit woord kan, zooals wij later zullen
zien, in onderscheiden zin worden gebezigd, en een
woord van dubbelzinnige beteekenis mag nimmer in
eene definitie voorkomen. Tinet heeft die dubbelzin-
nigheid niet weggenomen door te spreken van „op
zijn woord gelooven;quot; integendeel, de zaak wordt er
slechts onduidelijker door.
Volgens S. Ooolhaas van der Woude\') isge-
\') Waarheid in Liefde, 1844: Op welke gronden rust het gezag
-ocr page 35-zag in het algemeen: „de magt welke een persoon of
eene zaak, van huiten op ons werkende, uitoefent, om
Ons in denken, gevoelen, willen of handelen te he-
palen.quot; Deze uitspraak moet toepasselijk zijn op elk
gezag, maar is zij niet te algemeen? Den-
ken, gevoelen, willen of handelen wij wel ooit zon-
der dat een persoon of eene zaak, van buiten op ons
werkende, magt op ons uitoefent? Wij zijn geplaatst
in het midden eener wereld, die door alles op ons
werkt. Elke gedachte, al schijnt ze ook geheel ons
eigendom te zijn, heeft toch, als wij tot den diep-
sten grond doordringen, haren oorsprong genomen
in eene gedachte, die wij elders ontleend heb-
ben. Het spraakgebruik noemt dit invloed, en daar-
om is het bovenstaande eene bepaling van deze zaak ,
en niet van gezag. Wij weten het, men beweert wel
^ens dat gezag en invloed hetzelfde is; een voorbeeld
^oge echter het onderscheid aantoonen. Wanneer ik,
hij mijn onderzoek naar de waarheid van een verhaal,
getuigenis ontmoet van iemand die mij steeds be-
drogen heeft, dan zal die getuigenis mijn oordeel
hepalen, en wel in tegengestelden zin; die persoon
^an de apostelen onzes Heereii en van hunne Schriften ? Hoedanig
dit gezag en hoever strekt het zich uit? bl. 483.
heeft dus invloed op mijne meening, maar niemand
zal beweren dat hij gezag voor mij heeft. Daarenboven
kan iedere gebeurtenis, ieder levenloos voorwerp in-
vloed op mij uitoefenen; bij gezag staat daarentegen
altijd een redelijk wezen op den achtergrond. De woor-
den van Coolhaas van der Woude, in dit geval geheel
van toepassing, zouden ons hier van gezag doen spre-
ken , en, aangezien dit tegen het spraakgebruik strij-
den zou, zijn zij, als bepaling opgevat, niet te ver-
dedigen. Wil men ze echter niet als definitie laten
gelden, maar er eene eigenschap mede aanduiden die
aan elk gezag eigen is, dan bestaat er geen reden
om ze te verwerpen; maar in dit geval helpen ze ons
niet veel verder, daar wij dan nog steeds in het on-
zekere verkeeren wanneer wij het woord gezag mo-
gen bezigen, wanneer niet.
Ook Coolhaas v. d. Woude heeft dit ingezien. Hij
neemt namelijk vier soorten van gezag aan: 1° het
gezag in zedelijken zin, toegeschreven aan hen, die
om de braafheid van hun karakter, om de betrek-
king van liefde en vriendschap, waaiin wij tot hen
staan, om hunne ervaring of geleerdheid, op onze
innigste hoogachting aanspraak maken; 2quot; gezag in
het geschiedkundige; 3quot; gezag der opvoeding; dit
gezag is tijdelijk en voorbijgaand; het doel er van
IS opleiding- tot vrijheid; 4quot; gezag van dwang en
overheersching, waaraan men dikwijls bepaaldelijk
den naam van gezag toekent; doel en middel zijn
hier één. Yerder worden deze vier soorten van ge-
zag breedvoerig omschreven, maar eene jniste bepa-
ling van elke soort zoeken wij te vergeefs. Wij
kunnen ons met deze verdeeling niet vereenigen:
immers aan de tweede en derde soort ligt één
en hetzelfde gezag ten grondslag, en de vierde be-
vat tweeërlei gezag. Wij zullen later van deze be-
wering rekenschap geven.
De Hoogl. Pareau \') noemde deze verhandeling,
wier buitengewone verdiensten ook hij erkent, duide-
lijk en overtuigend, maar schijnt toch de onderschei-
ding, die Coolhaas van der Woude had voorgesla-
gen, niet te hebben aangenomen. Pareau heeft dit
goede, dat hij het gezag op wetenschappelijk gebied
van het overige gezag afscheidt. Om het geliefkoosd
woord te behouden, zoo als hij zegt, geeft hij daar-
aan den naam van innerlijk, geestelijk gezag. „Men on-
derscheide toch wel,quot; zoo spreekt hij, „dit, oneigenlijk
aldus genoemd, innerlijk gezag, waardoor wij van
^ *) Waarheid in Liefde, 1848 : Het Ohristendom zijne eigene apolo-
gie in zich dragende, bl. 441.
zelve en gaarne ons laten leiden krachtens onzen
eigenen innerlijken geestelijken aanleg, van het eigen-
lijk gezegd uiterlijk gezag, dat eene magt is huiten
ons, die ons dringt en door uitwendige middelen
beweegt, om, willens of onwillens, te doen wat ons
wordt opgelegd.quot; Dit uiterlijk gezag kan men volgens
Pareau alleen gezag noemen, zoodat deze bepaling
eene algemeene moet zijn; maar dan is daarin geene
plaats voor het gezag op \'t gebied der wetenschap, dat
het tirannieke spraakgebruik nu toch eenmaal gezag
heeft genoemd. Het heeft dan zelfs den schijn, alsof
Pareau aan niets anders heeft gedacht dan aan het
gezag op \'t gebied van den staat en het gezag op
\'t gebied der godsdienst heeft buitengesloten. Toch
kan men niet ontkennen dat ook hier zeer goed
van gezag kan worden gesproken. Wanneer wij b. v.
Oornelius, den hoofdman over honderd, mannen naar
Joppe zien zenden om Simon te ontbieden, dan zal
men moeten erkennen dat Oornelius dit deed, omdat
de godsgezant, wiens stem hij meende te hebben
vernomen, voor hem gezag had. Niemand zal be-
weren dat hier het woord gezag niet juist is ge-
bruikt, maar was dit nu eene magt buiten Oornelius,
die hem drong en door uitwendige middelen bewoog,
om, willens of onwillens, te doen wat hem werd
opgelegd? - De schrijyer gebruikt liet woord gezag
alleen in de beteekenis van wat bij noemt uiterlijk
gezag, maar, als hij slechts gezag wil noemen wat
zijne definitie aanduidt, dan is hij daarmede in strijd
met het spraakgebruik.
Dit werd reeds opgemerkt door J. J. Ie Koy ,
die Pareau\'s verhandeling uit dit oogpunt beschouw-
de; eene betere bepaling van gezag geeft hij ons
echter niet. Wel zegt hij wat wij onder gelooven
op gezag moeten verstaan, maar ook in deze definitie
schijnt zich een woordenstrijd te mengen, dien Le Eoy
heeft voorbijgezien, en dien wij, als we over het ge-
looven op gezag spreken, nader zullen aantoonen.
De vraag die wij thans behandelen is van te groot
gewigt om niet over de meeningen nog te spre-
ken van eenige bekende schrijvers.
De eerste verhandeling van den volgenden jaar-
gang van Ernst en Vrede is van J. J. van T o o-
renenbergen en handelt over het gezag der Hei-
lige Schrift. Het is een gezag op godsdienstig
gebied dat de schrijver in het oog heeft; vandaar
Iets over den woordenstrijd, welke zich schijnt te mengen in de
tegenwoordige godsdiensttwisten; in de : Vereeniging, Christel, stem-
men, éie dl,, 1850.
dat hij telkens spreekt van „verbindend gezagquot;, en
de bewering, dat het verstand zich niet behoeft ge-
vangen te geven onder de letter der Schrift, de
wijde deur tot irreligieusiteit noemt. Hoe hij nu
zeggen kan dat zulk gezag verbindend is voor den
Christen, uit kracht van zijne eigene overtuiging,
is, niettegenstaande de bijgevoegde verklaring, voor
ons onbegrijpelijk. Wij komen hierop nader terug.
Van meer gewigt was de verschijning van Pier-
sons „Bespiegeling, gezag en ervaringquot; Voor-
loopig zij het voldoende hier op te geven wat de
schrijver onder gezag verstaat. Op bl. 73 zegt hij:
„Ontkende het individu anderer bestaan, het uitwen-
dig gezag daarentegen ontkent het individu, en met
het individu zijn bestaan, zijne regten, en allermeest
natuurlijk zijn overmoed.quot; Deze Avoorden zijn veel
te onbestemd, om als bepaling te gelden, en dit is
nog meer het geval met de uitdrukking: „het uit-
wendig gezag kent praktisch slechts de massa\'s.quot;
Uit zijne verdere ontwikkeling blijkt het dat de schrij-
ver hier denkt aan dwang. Men houde echter in het oog
dat Pierson spreekt van uitwendig gezag, dat hij dus
•) Uitgegeven tè Utrecht bij Kemink en Zoon, 1855.
-ocr page 41-nog een inwendig gezag \') moet aannemen, en dat
aan beide uitdrukkingen nog eene meer algemeene
bepaling van gezag ten grondslag moet liggen, die
ons echter door den schrijver wordt onthouden.
Dit is voorbijgezien in de aankondiging van ge-
noemd werk door F. W. Merens die, zon-
der eene bepaling van gezag te geven, echter eenige
wenken omtrent het gebruik van dit woord mede-
deelt, welke allezins behartiging verdienen.
Elders zegt Pierson: „ Gezag duidt nu eenmaal
aan (verba valent usu) wat Dr. van Oosterzee juist
omschrijft: regt van te vorderen onderwerping des
verstands aan onbegrepen en met het verstand strij-
dige uitspraken.quot; Hieruit zou volgen dat er geen
gezag bestaat, wanneer die uitspraken begrepen wor-
den en niet strijden tegen het verstand, hetgeen
geheel en al tegen het spraakgebruik indruischt.
Zoo heeft, om een voorbeeld te noemen, hij, die in
eenigen tak van wetenschap zeer bedreven is, voor
den onkundige gezag ook dan als zijne leeringen
\') Zoo wordt op bl. 75 tegenoFer het handelen op uitwendig
iet handelen op eigen gezag geplaatst.
Ernst en Vrede, 1855, bl. 477.
Godgeleerde en wijsgeerige opstellen. Utrecht bij Kemink en
Zoon, 1857, bl. 438.
-ocr page 42-mÊmmmmmmi^msÊBam^^:^.
niets onbegrijpelijks of tegen bet verstand strijdigs
bevatten. Het schijnt dat bij Pierson alleen sprake
is van een gezag op het gebied der godsdienst,
maar ook dan nog is deze definitie, niet te ver-
dedigen.
Nog moeten wij opmerkzaam maken op een stukje
van Dr. T. Modderman Az.\'). Deze noemt gezag:
het door anderen erkende overwigt dat iemand bezit.
Wij zullen hier des schrijvers redenering in zijn ge-
heel laten volgen. „Wat is gezag?quot; dus schrijft hij.
„Het woord is afgeleid van zeffgen. De man, die over
anderen te zeffgen heeft en door wien een ander zich
laat gezeggen, heeft zeggingskracht ol gezag. Dat is
dus niet geheel hetzelfde als aanzien, vermogen of
ook regt om te bevelen, te heerschen. Het aanzien
dat iemand geniet is een gevolg van het gezag dat
hij uitoefent, en dat hem te regt of te onregt wordt
toegekend. Voor den man van gezag heeft men als
van zelf ontzag, en hij verkrijgt daardoor aanzien.
De magt, het regt om te heerschen dat iemand
bezit, verkrijgt eerst dan het karakter van gezag,
wanneer hij in betrekking staat tot anderen, die dat
regt erkennen en voor dat vermogen moeten onder-
\') Nieuw eu Oud, B^le jaarg., bl. 65; onder den titel; Schriftgezag.
-ocr page 43-doen, zoodat zij er zich door laten gezeggen en be-
heerschen: of liever omgekeerd, de magt, het regt
om te heerschen wordt geboren nit het gezag, het
door anderen erkende overwigt, dat iemand bezit.
Grezag is op zedelijk gebied hetzelfde wat wij op stof-
felijk gebied overmagt noemen. Als ik bij voorbeeld
een kind bij den arm grijp en zet waar ik wil, toon
ik met de daad dat mijne ligchamelijke kracht met
betrekking tot dat zwakke kind overmagt is. Men
spreekt van vaderlijk gezag. En inderdaad, ieder
vader dient gezag onder zijne kinderen te hebben,
dat behoort tot het denkbeeld van vader. Toch zijn
er vaders, die door hun wangedrag of door eene
onverstandige, al te gestrenge of al te toegefelijke
wijze van opvoeding hun gezag verloren hebben.
In dat geval baat het weinig of zij zich al op hunne
meerderheid, hun regt, hun gezag als vader beroe-
pen. Zij beroepen zich op iets dat niet werkelijk
bestaat. Zij hebben geen zedelijk overwigt over hunne
kinderen en mitsdien geen gezag onder hen, want
deze laten zich niet door hen gezeggen. Hetzelfde
geldt van het zoogenaamd priestergezag. Het zou
dwaasheid zijn dat in het afgetrokkene beschouwd
als iets verkeerds te veroordeelen. Wanneer toch
priester of de evangeliedienaar aan zijne roeping
beantwoordt en dus in waarheid een geestelijke, dat
wil zeggen een geestelijk mensch is, die in zedelijke
en godsdienstige ontwikkeling boven de menigte
staat, dan oefent hij, ook zonder het te willen, een
krachtigen invloed uit, laten anderen zich onwille-
keurig door hem gezeggen, legt zijne uitspraak vrij
wat gewigt in de schaal hunner overleggingen en
heeft hij met de daad gezag. Daarentegen zonder
die zedelijke meerderheid mag hij van zijn regt om
te heerschen spreken, zich op zijnen naam, zijne
titels, zijnen stand beroepen, en dat vermeend regt
door stoffelijke middelen zoeken te handhaven en te
laten gelden, U] heeft geen gezag, maar maakt
slechts misbruik van de onkunde en zwakheid van
anderen, om door geweld die gehoorzaamheid af te
dwingen, waartoe hij door zedelijk overwigt behoorde
te dringen.quot;
Modderman onderstelt dus dat iemand het regt om
te heerschen bezitten kan, zonder dat dit erkend is
door hen over wie hij dan het regt zou hebben om
te heerschen, want hij beweert dat dit eerst gezag zou
worden door de erkenning. Daarom spreekt hij in
zijne bepaling van het door anderen erkende overwigt.
De schrijver schijnt echter zelf in te zien dat er wel
wat op zijne redenering valt af te dingen; hij hondt
zicli ten minste niet strikt aan zijne bewering dat
regt om te beerschen zou kunnen bestaan, zonder
dat bet erkend wordt. Immers zegt hij : als een
vader, die geen gezag onder zijne kinderen heeft,
Zich beroept op zijn regt, dan beroept hij zich op
iets dat niet werkelijk bestaat. Nu meent hij dat aan
zulk een\' vader het zedelijk overwigt ontbreekt, en
besluit hieruit dat er geen gezag kan bestaan zonder
zedelijk overwigt. Hij moet dus wel tot de onver-
dedigbare stelling komen dat iemand, die door ge-
weld of stoifelijke middelen gehoorzaamheid afdwingt,
geen gezag heeft. Heeft dan de keizer van Oosten-
rijk
geen gezag over Venetië, ofschoon hij er zich
ïiiet geweld staande houdt? Modderman komt hier
openbaren stx\'ijd met bet spraakgebruik; en zoo
alleen kan hij de beteekenis van gezag en invloed
geheel gelijkstellen, eene bewering, die wij meenen
ï\'eeds voldoende weerlegd te hebben. Ongetwijfeld
moet men tot zulk eene bewering komen, als men
meent dat het regt om te beerschen kan bestaan,
zonder dat het erkend wordt.
Eindelijk vermelden wij de bepaling van D. O han-
®Pie de la Saussaye, die met eene verhande-
ling, onder den titel: Gezag en Vrijheid, het tijd-
schrift ïïi-nst en Vrede opende. Wij noemen deze in
de laatste plaats, omdat zij, naar onze meening,
de ware definitie geeft. Daar heet het: „het
gezag is datgene wat regtens de vrijheid bindt.quot;
De schrijver wil eene bijdrage leveren tot oplossing
van den strijd, die er voor ons bestaat tnsschen het
godsbestuur en de menschelijke vrijheid, en op dit
bestuur past hij den naam toe van gezag. Zonder
twijfel heeft hij daartoe het regt, want het is
juist dit wat het spraakgebruik noemt: het gezag
van Grod. Ook op het gebied van den staat en
de wetenschap blijft deze definitie hare waarde be-
houden, al treedt het gezag hier onder een\' geheel
anderen vorm op. Wij zullen later de verschil-
lende soorten van gezag nader bepalen, maar wij
aarzelen geen oogenblik de algemeene definitie van
Chantepie de la Saussaye tot de onze te maken.
Het is hier de plaats twee bedenkingen, die men
tegen deze bepaling zou kunnen inbrengen, te weêr-
leggen.
Wanneer gezag datgene is, wat regtens de viij-
heid bindt, moet men dan niet dikwijls van gezag
spreken als het spraakgebruik dit woord verbiedt te
gebruiken? Als ik b. v. door het gure weder aan
mijne kamer gebonden ben, is het dan niet het we-
der dat regtens mijne vrijheid bindt? Moet men
dan. niet van gezag spreken tegen liet spraakge-
binük in?
Reeds dadelijk bemerkt men boe ongepast het ge-
bruik van het woord regtens hier is; en verder naden-
kende zal men inzien dat het niet het weder is waardoor
bij die dus spreekt aan zijne kamer gebonden wordt,
Tiiaar wel het onaangenaam gevoel door het weder bij
hem teweeggebragt. Hij wordt dus gebonden door
zich zeiven, niet door het weder, en, aangezien het
vermogen om zich zeiven te regeren juist eene
definitie van vrijheid is, zoo is het duidelijk dat
er hier geene sprake kan zijn van gezag. Nog
zou lïien kunnen tegenwerpen dat, even als in de
definitie van Coolhaas van der Woude, ook in deze
bet begrip van het woord invloed opgesloten ligt.
I^eze bedenking geldt echter evenmin. Als wij
bet boven gekozen voorbeeld weer opnemen, dan
zien wij aanstonds dat de persoon die mijne meening
bindt in tegengestelden zin, omdat ik gewoon ben
steeds door hem bedrogen te worden, juist daardoor
geeu regt heeft om mijne vrijheid te binden en dus,
volgens de bepaling van Chantepie de la Saussaye,
nimmer voor mij gezag hebben kan.
Men heeft reeds kunnen opmerken dat het woord
gezag in meer dan éénen zin gebruikt wordt, en
eene der oorzaken van den langdurigen strijd, die
over het gelooven op gezag wordt gevoerd, hebben wij
zonder twijfel te zoeken in het door elkander gebruiken
van deze verschillende beteekenissen. Pierson\') heeft
gesproken van een gezag op het gebied der weten-
schap, der kunst, der zedelijkheid en der godsdienst,
maar men behoeft zijne ontwikkeling van het gezag
op het gebied der kunst en der zedelijkheid slechts
na te gaan, om te zien dat men alle gezag, waarvan
hier gesproken wordt, kan terugbrengen tot eene
der beide andere soorten. Het gezag treedt op het
gebied van den staat in eenen anderen vorm op dan
op het gebied der wetenschap, en hier weer in een\'
anderen vorm dan op het gebied der godsdienst.
In den staat is het de regering die gezag heeft,
in de wetenschap de wetenschappelijke man, in de
godsdienst de godheid. Over deze drie soorten van
gezag wordt gestreden; wat is dan eenvoudiger dan
alle gezag tot ééne van deze drie terug te brengen ?
Vooreerst noemen wij dan het gezag op het gebied
van den staat. Hier is het de regering die datgene
bezit Avat regtens de vrijheid bindt. Het binden der
vrijheid treedt hier op in den vorm van regeren,
gt;) Bespiegeling, gezag en ervaring, bl. 73,
-ocr page 49-besturen, beheerschen. Op bet gebied van den staat
IS dus gezag: het regt om te regeren, en als van
zelf dringt zich de vraag aan ons op: van waar dat
regt
Met opzet spraken wij in onze bepaling van regt
en niet van erkend regt: want wij meenen te moeten
ontkennen, dat dit regt zou kunnen bestaan, zonder
dat het wordt erkend door hen over wie dan gezag
zou worden uitgeoefend. Immers zij die bet regt er-
kennen, hebben dit ook toegekend. De mensch be-
bezit vrijheid, hij bezit het regt om zich zeiven te
ïquot;egeren; hierin bestaat het eigenaardige, het uit-
nemende zijner natuur. Ontneem den mensch deze
/^i^ijbeid en gij hebt hem tot een ander wezen ge-
maakt; want godsdienst behoort tot des menschen
wezen en godsdienst onderstelt zulk eene vrijheid^).
woordnbsp;terug in het fransche werk-
wordtnbsp;\' vertaald wordt door: regt geven; het
ook \'nbsp;overdragtelijk gebruikt. Het latijnsche auctoritas komt
ï voornbsp;op het gebied van den staat; b. v. : „ad Caosaris se aucto-
quot;tatem conferre.quot; (Cic.)
gnbsp;G- P. Puohta (Cursus der Institutionen. Leipzig, 1856,
Seinenbsp;i®^ ^er Mensch Subject des Rechts!
sindnbsp;Fundament des Rechts, alle Rechtsverhältnisse
^-oorar!nbsp;derselben.quot; Men bedenke echter dat de schrijver
seinenbsp;Freiheit, aufdass er durch
reie Bestimmung den Willen Gottes ausführe.quot;
-ocr page 50-De mensch nu kan dit regt aan een ander geven,
en doet dit ook werkelijk, omdat hij meent dat die
ander óf heter dan hij zelf in staat is te heoordeelen
wat goed, wat niet goed voor hem is, óf meer ken-
nis van zaken heeft dan hij, óf heter in staat is
om voor hem te zorgen, of om andere redenen. Nu
wordt hij, wien dit regt is toegekend, gezegd^e««^
te hebben. De uitoefening van dit opgedragen regt
is regeren-, dus heeft ieder die regeert gezag,
ofschoon het niet noodzakelijk is dat ieder re-
geert die gezag heeft. Hieruit volgt dat ieder
die regeert het regt heeft om te regeren, eene
stelling die misschien vreemd klinkt, maar niet
te min waar is. Zelfs dan als men door ge-
weld heerscht is dit het geval; want het is onmo-
gelijk gezag uit te oefenen over hen die zich niet
willen laten beheerschen. De keizer der Eussen b. v.
heeft de magt in handen om Polen te verpletteren;
maar als de Polen zich liever laten dooden dan zich on-
derwerpen, waar blijft dan het gezag van den keizer?
Zoodra zij daarentegen hun verzet opgeven, dragen
zij daarmede aan den keizer het regt op om hen te
regeren \').
1) Een en hetzelfde berigt deelde ons mede dat de Franschen zich
-ocr page 51-^ Hoewel men niet kan beweren dat ieder die ge-
^ag heeft daarom noodzakelijk regeren moet, zal
^^-en toch moeten toegeven dat het alleen van hem
^ angt dat gezag nit te oefenen. Men zou als
^oorbeeld hiertegen kunnen aanvoeren dat er velen
^^J^ die den Bourbons het regt toekennen om te re-
ge^n, dat de Bourbons zonder twijfel gaarne van
^ regt gebruik zouden maken en dat het hun toch
«-mogelijk schijnt te zijn. Bij nader inzien zal men
^^«hter bespeuren dat er velen zijn die hun het
Tofnbsp;Tusschen zeggen en
oen IS een groot verschil, en wanneer een Bour-
-at zich aan eene andere regering heeft onderworpen,
^an verbindt hij zich daardoor tot gehoorzaamheid aan
dan, als hij zich vestigde in een land waar
^«e^e plaatselijke regering bestaat, zou hij aaneen\'
J^rbon het regt om te regeren kunnen toekennen,
2 \'\'\' \'on dat regt naar hartelust kunnen uitoefe-
l^en, d. i. regeren; maar zou er wel zulk een Bour-
bons-gezinde op aarde te vinden zijn?
fmmmmmm
PueLla hadden
Begeven.
over-
«gt;eester gemaaU en dat die stad zich had
Niet ieder zal ons toegeven dat het regt om te
regeren alleen zoolang aan eene regering toe-
komt, als het den onderdanen hehaagt haar dit
toe te kennen. Men beweert dat Grod alleen aan
de menschheid hare regenten geeft; een koning moet
beschouwd worden als de gezalfde Glods, het regt
om te regeren is hem regtstreeks door God toege-
kend. Het is hier de plaats niet om over de leer van
het goddelijk regt der koningen te spreken; voor ons
doel is het voldoende op te merken, dat zij die be-
weren het regt om te regeren regtstreeks van Grod
ontvangen te hebben, toch in werkelijkheid gedul-
dig moeten afwachten tot het den menschen behagen
zal dit gezag te erkennen. Dit wordt dikwijls voor-
bijgezien. Pierson \') maakt ons opmerkzaam op
eene uitspraak van O. Trümmer, waarin deze be-
weert dat de staat zijn „Dasein und seine Legitima-
tion von der göttlichen Grnade herleitet, und dass
von dieser göttlichen Grnade auch das Amt des Staats
zu strafen stammt.quot; Verder zegt hij: „Es giebtkein
Volksrechtsbewusstsein, es ist dies ein Phantom,
eine Chimäre . . . „ Wer den Volksmassen eine sol-
che Autorität zugesteht, bricht mit Christenthum
Godgeleerde en wijsgeerige opstellen, 1857, bl. 106.
-ocr page 53-i^nd Offenbarung.quot; Maar bewijst niet de ganscbe
geschiedenis dat het volk altijd zulk eene autoriteit
heeft gehad, en ligt dan die gansche geschiedenis
bmten het godsbestuur? De voorstanders van deze
leer zullen moeten aantoonen dat God wel de regerin-
gen aanstelt, maar niet de leider is van de harten
der menschen, die weigeren eene regering te erkennen;
dan eerst zal men algemeen tot de leer van het god-
delijk regt der koningen kunnen toetreden \')• Zoo-
Is-ng dit nog niet bewezen is, zal men het gevoelen
moeten eerbiedigen van hen, die het godsbestuur uit-
strekken over alle daden van vorsten en volken,
al ware ook het verband tusschen het godsbestuur
en des menschen vrijheid een voor hen onoplosbaar
raadsel,
Dit regt om te regeren kan te regt of ten onregte
zyn toegekend, naarmate de persoon, wien het is
opgedragen, meer of minder in staat is het hem
opgedragen bestuur waar te nemen. Het is duide-
lijk dat de voorstanders der leer van het goddelijk
^egt der koningen nimmer kunnen spreken van eene
regering aan wie het regt om te regeren ten onregte
De orthodoxie aan het staatsroer.
Amsterdam bij J. h. Gebhard, 1863.
is toegekend. Volgens hen is de regering de vertegen-
woordigster van God; het verzet tegen eene regering
staat dns gelijk met een verzet tegen God. Elke
regering regeert te regt en niemand kan aan haar
het regt om te regeren ontnemen, dan Hij die het
haar heeft toegekend; daarom is het dwaas van
den mensch gehandeld zich tegen eene regering te
verzetten. Als elke regering in den naam Gods
regeert, dan moet de mensch het regt om
te regeren haar ook niet kunnen ontnemen;
want, als hij hiertoe in staat ware, zou het ge-
zag of het regt om te regeren, dat die regering
bezit, van kern afhangen; en dit wordt juist be-
streden \').
m
Wij wenschen de beteekenis van „gezagquot; op het
gebied van den staat nog eenigzins uit te breiden.
Hier toch treffen wij in het groot aan, wat wij el-
ders in enger\' kring ontwaren. Ieder die een ander\'
regeert of bestuurt heeft een dergelijk gezag; een
vader die zijne kinderen, een fabrikant die zijne
werklieden, een zeekapitein die de bemanning van
zijn schip bestuurt, kan zeggen zulk een gezag te
J
1) Wij willen geenszins Mermede het godsbestnuï, zelfs tot in de
kleinste bijzonderheid, uitsluiten.
bezitten. Het is liet gezag, waarvan in de leer van
bet regt sprake is en dat in vele vormen kan op-
treden, ofschoon in het romeinsch regt het woord
c^\'^ctoritas uitsluitend dat gezag beteekent \'t welk een
voogd over zijnen pupil uitoefent. De aard van het
gözag is hier dezelfde, en wij meenen het daarom
te mogen brengen onder dat wat wij noemden:
gezag op het gebied van den staat. Dit gezag steunt
iiamelijk op eene onderlinge willige overeenkomst.
I^e burgers van een\' staat nemen op zich te doen
\'^^at hl], wien zij het regt om te regeren hebben
gegeven, hun oplegt. De fabrikant maakt eene der-
gelijke overeenkomst met zijne werklieden, maar
bedingt er nog wat bij: opdat hij niet buiten zijn
koedoen in ongelegenheid zou komen, geven de
werklieden, door het sluiten zelf der overeenkomst,
bem het regt om, onder zekere omstandigheden,
•^oor middel eener hoogere magt (de wet), hun het
breken der overeenkomst zeer te bemoeijelijken. Ook
tiisschen den vader en zijne kinderen, den voogd
^yn pupil, bestaat zulk eene overeenkomst.
1
^^g het kind nog niet gezegd kan worden
te hebben, kan er ook nog van geen
Sezag sprake zijn; in deze periode heeft de vader
alleen magt over het kind. Zoodra de wil zich
echter begint te ontwikkelen wordt er in stilte eene
overeenkomst gesloten. De vader moge daarbij ge-
magtigd zijn om, onder zekere omstandigheden, de hulp
der wet in te roepen om zijn kind te besturen,
d. i. het breken der overeenkomst zeer te bemoeijeH]-
ken, maar als dit volstrekt niet wil bestuurd worden, is
het onmogelijk het daartoe te dwingen. Dat in den
staat de regering zulk eene magt niet kan inroepen
tegenover de burgers, als deze hunne overeenkomst .
willen breken, ligt in den aard der zaak; er is geene
boogere magt dan de wet. Het volkenregt, de pu-
blieke opinie enz., zijn de eenige magten die de re-
gering in bescherming nemen tegen de ongelegen-
heden waarin de onwil der burgers haar kunnen
brengen.
Onze bepaling van gezag op het gebied van den staat
was deze: gezag is het regt om te regeren. Als wi]
ons herinneren dat wij gezag in het algemeen noem-
den: datgene wat regtens de vrijheid bindt, dan zien
wij dat het gezag in dit geval alle trappen van be-
perking kan doorloopen. Hij die dit gezag heeft
bezit juist zooveel regt om te regeren, als hem wordt
toegekend en nooit meer als hem kan worden toe-
gekend. De mate dezer beperktheid staat natuur-
lijk in verhouding tot het zelfbestuur der onder-
danen \'). Als men hier dus spreekt van een onbe-
perkt gezag, dan bedoelt men daarmede dat hij, die
bet regt om te regeren geeft, zich verbindt om
alles te doen wat de regeerder hem oplegt. Die
onbeperktheid is echter alleen eene intensieve,
nooit eene extensieve. Deze laatste is alleen der
godheid voorbehouden; vatidaar dat de voorstan-
ders der leer van het goddelijk regt der konin-
gen de meest volkomene onderwerping moeten
vorderen van alles wat in den mensch voor on-
derwerping vatbaar is.
Tot het gezag, dat wij nu behandelen, moet men
een gedeelte brengen van het gezag dat Ooolhaas
Van der Woude brengt onder het „gezag der
opvoedingquot; en „het gezag van dwang en overheer-
sching. Maar het gezag der opvoeding, ongetwijfeld
eene zeer vreemde uitdrukking, bevat nog tweeërlei
gezag; het gezag namelijk dat de meer ontwikkelde
^oor den minder ontwikkelde heeft en het gezag
dat wij bepaalden als het regt om te regeren.
^Is een kind om de waarheid van iets te bewij-
door d^nbsp;wordt in den staat voorgesteld
or e volksvertegenwoordiging, het bolwerk tegen despotisme,
) Waarheid in Liefde, 1844, bl. 483.
zen zegt: „rader of moeder heeft het gezegd,quot;
dan heeft die vader of moeder gezag voor dat kind;
maar men gevoelt dat dit een ander soort van gezag
is dan hetgeen de vader uitoefent als het kind,
ofschoon pruilende, op zijn bepaald bevel iets vol-
brengt. Dit laatste gezag behoort tot hetgeen wij
hier behandelen, en, waar het doel van dit gezag
opvoeding is, daar kan men zeggen dat het „tijdelijk
en voorbijgaand is;quot; dit volgt ook reeds uit het-
geen wij zeiden over de beperktheid van het gezag.
Coolhaas van der Woude meent dat opvoeding ook
wel het doel is van de overheid; dit moge in de
theorie fraai klinken, in de praktijk komt zulk een
gezag niet voor. Men zal toch niet beweren dat
Nederland over Java, Engeland over Canada regeert
met het doel om het volk op te voeden? Men
schijnt zich gaarne eene overheid voor te stellen, die
het volk opvoedt, maar men houde in het oog dat
in dit geval het doel van haar bestuur de vrijma-
king des volks van alle gezag der overheid zou moe-
ten zijn, eene vrijmaking die allernoodlottigste ge-
volgen na zich zou slepen. Het gezag der overheid
is niet tijdelijk en voorbijgaand, maar blijvend;
haar doel niet de opvoeding, maar het geluk des
volks.
Het gezag van dwang en overheersching brengen
wij ook slecbts gedeeltelijk tot het gezag dat wij
noemden: gezag op het gebied van den staat. Het
gezag, dat de veldheer voor den soldaat, de meester
voOT den slaaf bezit, nemen wij gaarne daaronder
op; maar als „de leerling het woord des meesters
geheel of ten halve of geheel niet begrepen aan-
neemt om daarbij te blijven rusten, omdat hij, de
ffl-eester, het gezegd heeft,quot; dan meenen wij het ge-
zag, dat die meester voor dien leerling bezit, elders
Ie moeten plaatsen, zoo als wij straks zullen aan-
toonen.
Pierson \') brengt het gezag waarover wij spre-
ken onder het gezag op het gebied der wetenschap;
het komt ons voor dat dit onjuist is. Het ge-
^ag op het gebied der wetenschap van het staats-
^\'egt is iets geheel anders dan het gezag, dat door
sommige leeraars van het staatsregt wordt verkon-
•iigd. Het eerste komt voor, waar men eene stelling
•iier wetenschap aanneemt, omdat een ander die ver-
kondigt, het tweede, waar een vorst in den naam
van God zijn volk bestuurt, zoodat elk verzet tegen
zijne regering als een verzet tegen Grod wordt aan-
\') Bespiegeling, gezag en ervaring, hl. 81 en volgg.
-ocr page 60-gemerkt. Alleen het eerste kan men gezag op het
gebied der wetenschap noemen, het tweede brengen
wij tot het gezag op \'t gebied van den staat. Van
het gezag dat uitgeoefend wordt door eene regering,
wier regt om te regeren van het volk zelf wordt
afgeleid, is bij Pierson geen sprake; dit volgt uit
zijne definitie van gezag.
Vóór wij tot de beschouwing van een ander gezag
overgaan, merken wij nog op dat vooral op \'t ge-
bied van den staat het woord dikwijls wordt gebruikt
om er de personen mede aan te duiden die gezag
bezitten. Men spreekt van: „het gezag heeft bevolen,quot;
„ongehoorzaam zijn aan het gezagquot; enz.
In de tweede plaats spraken wij van gezag op het
gebied der wetenschap. Elke wetenschap draagt roem
op namen van mannen, die daarin hebben uitgemunt,
die haar hebben vooruitgebragt, die stellingen ver-
kondigden, wier ontwikkeling tot heilrijke ontdek-
kingen hebben geleid. Men beroept zich op hen
om eene stelling aan te prijzen, want zij hebben
gezag voor anderen, die minder bedreven zijn dan
zij. Wanneer b. v. een theoloog, weinig bekend met
botanie of zoölogie, bestreden wordt met bewijsgron-
den aan eene dezer wetenschappen ontleend, dan
zal hij zich beroepen op het gezag van Linnaeus,
Decandolle, Gegenbaur, van der Hoeven e. a.; om-
gekeerd zal een botanist of een zoöloog, weinig
bekend met de theologie, en bestreden met argu-
menten die in deze wetenschap te huis behooren,
zich beroepen op het gezag van Schleiermacher,
Hase enz.
Uit deze voorbeelden kunnen wij reeds het karak-
ter van dit gezag opmaken. Iemand heeft weten-
schappelijk gezag voor anderen, indien hij hun ver-
trouwen op de juistheid zijner onderzoekingen in zulk
eene mate bezit, dat zij reeds, a priori, eene gun-
stige meening koesteren omtrent de waarheid zijner
uitspraken. Wij zouden dus dit gezag kunnen be-
Palen als het bezit eener wetenschappelijke meerder-
beid in de meening van een ander.
Wij weten dat iemand, die gezag heeft, datgene
«loet bezitten wat regtens de vrijheid bindt, en vra-
gen dus ook hier: vanwaar dat regt? Het ontstaat
geheel van zelf, door de betrekking waarin zich de
onervarene tot den ervarene geplaatst vindt. Wat
de onervarene van den ervarene overneemt is in
zekeren zin het eigendom van den laatste; hij heeft
er een zeker regt op, zoolang het ten minste niet
in den geest des eersten is opgenomen. Zal iemand
dit gezag te regt bezitten, dan moet hij meer ervaren
zijn dan Mj die het erkent; Mj moet weten, wat de
ander niet weet, gezien of gehoord hehben, wat de
ander niet heeft gezien of gehoord. Heeft de oner-
varene alles, Avat hij vroeger van den ervarene over-
nam, in zijnen geest opgenomen, dan heeft deze geen
gezag meer voor hem. Laat ons het hier gezegde
met een voorbeeld ophelderen.
Als een kind aan een\' onderwijzer, dien het niet
kent, wordt toevertrouwd, neemt het op gezag van
anderen aan dat die onderwijzer zeer veel weet, en
niets is natuurlijker, dan dat het overneemt wat
deze mededeelt. Weldra ontdekt het kind door eigen
onderzoek dat alles, wat wordt medegedeeld, waar
is, en neemt dus aan dat zijn onderwijzer zeer kun-
dig is, maar doet dat nu niet meer op gezag van
anderen. Wanneer eindelijk het kind alles in zijnen
geest heeft opgenomen, wat de onderwijzer het ge-
zegd heeft, en deze alles gezegd heeft, wat hij wist,
dan wordt daarmede het gezag, dat de een voor den
ander bezat, opgeheven.
Wanneer het kind eenmaal de meening zijns
«) Als wij hier spreken over de betrekking van het kind tot zijn\'
meester, dan verstaan wij daaronder in het algemeen de betrekking
die er bestaat tusschen den minder- of onervarene en den meer er-
varene, eene betrekking die men in iedere wetenschap terugvindt.
meesters in de eene of andere zaak heeft overgeno-
men, dan is het niet geheel vrij meer in zijn oor-
deel. Het zal spoediger diens meening in zijnen geest
opnemen, en daarentegen meerdere en krachtiger
bewijsgronden noodig hebben om van het tegendeel
overtuigd te worden, dan vóór dien tijd. De meening
des meesters zal invloed op zijn oordeel uitoefenen,
en in zooverre kan men zeggen dat des meesters
^egt, waarvan wij boven spraken, de vrijheid van
den leerling bindt, zoodat onze definitie ook hier
van toepassing blijkt te zijn.
Dit gezag wordt niet meer of minder willig
toegekend, gelijk dit het geval was met het gezag op\'
het gebied van den staat. Wanneer wij, hoe dan ook,
\'hebben ingezien dat iemand het in eenige wetenschap
veel verder heeft gebragt dan wij, heeft die man
gezag voor ons, al denken wij overigens ook nog
zoo vreemd over hem. De reden van het verschil
IS, dat in dit geval een zedelijke drang op ons
wordt uitgeoefend, terwijl bij het gezag op het gebied
van den staat eene physische magt ons tot gehoor-
zaamheid drong. In het eerste geval wordt de wil
heheerscht, in het tweede kan alleen de physische
ttiensch, om het zoo eens uit te drukken, worden
gedwongen; en daar de wil den geheelen mensch
bestuurt, kan er bij bet gezag op het gebied der we-
tenschap volstrekt niet van willige toekenning
sprake zijn.
Men zal ons hier tegenwerpen dat het regt,
waarover wij boven handelden, op een\' geheel ande-
ren grondslag steunt, dan op de betrekking zelve,
die er bestaat tusschen meester en leerling. Weder
zal men ons op Grod wijzen en zeggen dat Hij alleen
kan uitmaken, wat waar of niet waar is. Hij heeft
de waarheid bekend gemaakt bij onderscheiden ge-
legenheden; de berigten daarvan hebben wij slechts
na te slaan, om het ware van het onware te lee-
ren onderscheiden; ja zelfs. God heeft van zijne
wijsheid zóóveel afgestaan aan sommige leden
van het menschelijk geslacht, dat deze ons in
elk geval zonder falen de waarheid kunnen aan-
toonen.
Men weet dat dit eens de heerschende meening
geweest is, en dat de sporen er van, tot schade voor
de wetenschap , ook thans nog niet zeldzaam zijn. Wij
zullen deze leer hier niet weêrleggen, maar alleen
opmerken, dat de ondervinding ons dikwijls een
onderscheid aantoont tusschen eene uitspraak, die,
volgens bovengenoemde meening, regtstreeks van
God afkomstig is, en de uitspraak van onze rede. Men
zal dus moeten aantoonen dat God door genoemde
organen regtstreeks tot ons spreekt, en dat onze rede
onbevoegd is om over waarheid en onwaarheid een oor-
deel te vellen. Zoolang dit niet bewezen is, zal men
het goed regt moeten toegeven van hen, die, op dit
gebied, de waarheid zien in hetgeen de rede hnn
als waarheid verkondigt.
Wij zeiden reeds dat op het gebied der wetenschap
iemand te regt of ten onregte gezag kan bezitten. Men
zal vragen hoe dit mogelijk is, daar dit gezag van
zelf ontstaat, buiten toedoen van hem voor wien het
geldig is ? Als iemand toch ten onregte gezag bezit,
18 hij niet, wat hij zijn moest, meer ervaren dan
liij voor wien hij het bezit; maar in dit geval is zijn
gezag immers opgeheven ?
I^eze bedenking wordt uit den weg geruimd als
men nagaat, hoe gemakkelijk het kan gebeuren dat
een onwetende een\' ander voor zeer ervaren aanziet,
terwijl deze in werkelijkheid niet veel meer weet;
toch heeft hij dan gezag, maar bezit dit niet te regt.
^oor hen, die alle ware wetenschap alleen van
Grod afleiden, moet ook God alleen te regt gezag
bezitten en ieder ander gezag ten onregte bestaan;
bet gezag op het gebied der wetenschap is
dan, zoowel intensief als extensief, onbeperkt.
Baas
Voor ons echter kan Tan eene intensieve onbe-
perktheid nimmer sprake zijn, want iedere weten-
schap gaat nit van en steunt op algemeene be-
grippen, die ieders eigendom zijn voordat men zich
in eenige wetenschap begint te oefenen; en hoe groot
nu ook het gezag moge zijn, nooit zal men iets
aannemen wat tegen deze begrippen strijdt. Zelfs
het kind komt nimmer geheel onwetend tot zijnen
meester, maar heeft van alle zijden reeds wetenschap
opgedaan, die het niet zal laten varen dan nadat
het de waarheid van de bewijzen voor het tegenge-
stelde helder inziet.
Daarenboven gebeurt het meestal dat, in dezelfde
wetenschap, meer dan één persoon voor ons gezag
heeft. Als hunne uitspraken met elkander strijden,
moet noodzakelijk het gezag van den een\' vermin-
deren, van den anderen vermeerderen, d. i. minder
beperkt worden.
Ook in omvang is het niet onbeperkt; niemand be-
staat er die het meesterschap in alle vakken van we-
tenschap bezit, en de hoogst ontwikkelde zal dikwijls
het gezag erkennen van een\' veel lager ontwikkelde.
Het is waar, dat voor het kind van zeer jeugdigen
leeftijd het wetenschappelijk gezag der ouders al
vrij onbeperkt is in omvang, maar, daar het moeije-
lijk is Mer yan wetenschap te spreken, en daar deze
onbeperktheid, zoo ze bestaat, dan toch maar van
zeer korten duur is, mogen wij dit geval gerust bui-
ten sluiten.
De mate van beperktheid staat steeds in ver-
houding tot den trap van ontwikkeling waartoe
2ij, voor wie het gezag bestaat, gekomen zijn; hoe
laeer zij toenemen in ontwikkeling, des te minder
talrijk worden ook de personen die voor hen gezag
hebben. Yan alle gezag hier ontslagen te worden
is onmogelijk, maar wel kan men het in eenige
\'Wetenschap zoover brengen dat men daarin voor
ieder ander beoefenaar gezag heeft, terwijl men zelf
in die wetenschap geen gezag meer erkent. Voor
zóódanige was het gezag tijdelijk en voorbijgaand ,
en het streven van den wetenschappelijken man
moet zijn dit standpunt te bereiken.
El\' bestaat geen gezag dat meer algemeen is,
\'ian dat wat wij hier behandelen, omdat de weten-
schap of datgene wat geweten wordt zoo verbazend
Uitgebreid is. In alle talen wordt door het spraak-
gebruik het woord gezag hier ten gebruike aange-
quot;wezen, en wij begrijpen niet hoe men ooit heeft
kunnen beweren dat gezag, op elk gebied van den
laenschelijken geest, overtollig is.
Eene andere vraag is het, of \'t niet beter zon zijn
het woord gezag in dezen zin door een ander woord
te vervangen. Indien hiermede begripsverwarring
wierd tegengegaan, zouden wij de eersten zijn die
eenig ander woord wenschten in te voeren. Maar
wij twijfelen er aan. De woorden ontvangen hunne
beteekenis van de geschiedenis en niet van eene
onderlinge overeenkomst. Men slaat voor hier te
spreken van vertrouwen, crediet enz., omdat wat
wij hier gezag noemen altijd met vertrouwen moet
gepaard gaan. Men verlangt dus dat wij in dezen
zin niet meer het woord gezag, maar eene omschrij-
ving zullen bezigen, omdat wij anders een onjuist
spraakgebruik in de hand zouden werken. Die vrees
is echter ongegrond. Het spraakgebruik kan nim-
mer onjuist worden genoemd, want het is de hoog-
ste regter in de taal. Zal men, om een voorbeeld
te noemen, beweren dat wij een onjuist spraakge-
bruik volgen, wanneer wij het woord Merl bezigen
in een\' zin , die niets met het woord Y.l^qoi te ma-
ken heeft? Met regt heeft men het spraakgebruik
wel eens tiranniek genoemd. Elke poging om er
zich tegen te verzetten is gevaarlijk, want, naar
onze meening, wordt hierdoor de verwarring steeds
grooter. De onbestemdheid, die er ook in de be-
teekenis van het woord vertrouwen ligt , doen ons
mede aarzelen dit hier te bezigen, en, al is het
waar dat het wetenschappelijk gezag met vertrouwen
gepaard gaat, dit laatste woord schijnt toch steeds
in een\' meer gemoedelijken zin gebruikt te worden,
dan het eerste.
Het zal niet noodig zijn voorbeelden bij te bren-
gen , om te bewijzen dat men overal waar wetenschap
IS van gezag spreekt, en niet ongepast nog iets
nader aan te toonen, waar wij het gezag op het gebied
der wetenschap ontmoeten. Wij zullen daartoe na-
gaan wat Coolhaas van der Wonde en
lerson ons omtrent het gezag mededeelen,
daar wij zoodoende alles, waarover verschil van mee-
ding zou kunnen bestaan, ter sprake brengen,
RH
Coolhaas van der Woude spreekt in de eerste plaats
onder anderen van gezag in zedelijken zin, toege-
schreven aan hen, die om hunne ervaring of ge-
leerdheid op onze innigste hoogachting aanspraak
niaken. Een zelfde zedelijk gezag wordt volgens den
schrijver toegeschreven aan hen, die om de braaf-
van hun karakter, om de betrekking van liefde
1! ^-^^Aeid b Liefde, 1844, bl. 483.
) Bespiegeling, gezag en ervaring, bl. 75 e„ volgg.
en vriendscliap, waarin wij tot hen staan, op deze
hoogacMing regt hebben. Wij moeten bekennen dat
zulk gezag, als het ooit voorkomt, ons zeer te on-
regt toegeschreven schijnt; hoe braaf mijn vriend
ook moge zijn en hoe opregt zijne liefde en vriend-
schap, op dezen grond alleen heeft hij nimmer gezag
voor mij.
Meer bekend is het gezag dat de schrijver het ge-
schiedkundige noemt; immers zonder dit is er geen
kennis van geschiedenis mogelijk. De berigtgever
van een feit dat door hem is bijgewoond kent dit
beter, dan hij die het berigt leest en het feit niet
heeft bijgewoond; hij bezit derhalve gezag. Dit kan
echter allerlei trappen van beperking ondergaan,
afhangende van de kennis die men omtrent den
berigtgever bezit. VYanneer deze geen ooggetuige
was, blijft hij hetzelfde gezag behouden, maar hij is
dan niet zoozeer de berigtgever van het feit, als wel
van datgene, wat hij omtrent het feit heeft verno-
men. Terwijl hij dus hetzelfde gezag behoudt, heeft
zijn berigt minder waarde, en deze vermindert nog
aanmerkelijk, wanneer wij weten dat zijn geschrift
niet onveranderd tot ons is gekomen. In het dage-
lijksch leven ontmoeten wij ieder oogenblik een der-
gelijk gezag, want de berigtgever eener gebeurtenis
die wij niet bijwoonden heeft meest altijd gezag voor
ons; hier echter staan wij zelden zoo onwetend
tegenover hem, als dit bij een zniver geschiedknn-
gezag het geval is.
Wat het gezag der opvoeding aangaat, daarover
zeiden wij reeds onze meening. Het kind vertrouwt
(lat zijn vader alles weet en komt dus tot hem met
allerlei vragen over allerlei onderwerpen, \'t Bezit
van het wetenschappelijk gezag is een noodzakelijk
vereischte bij het opvoeden.
Het zal niet noodig zijn, na al het gezegde uit
eeii te zetten dat het gezag, hetwelk de meester
quot;^oor den leerling bezit en dat door Coolhaas van der
Woude gebragt wordt onder het gezag van dwang
en overheersching, een wetenschappelijk gezag mag
genoemd worden.
Het gezag dat voorkomt in de studie der natuur,
op het gebied der juridische en staatkundige
wetenschappen, brengen wij met Pierson tot het
hier behandelde, hoewel wij er iets anders onder
verstaan, dan deze schrijver. Pierson spreekt ook van
een uitwendig gezag op het gebied der kunst, dat nog
111 drie vormen zou optreden : slaafsche navolging
n een bepaald genie, slaafsche navolging van de
antieken, slaafsche navolging van de natuur. Zou men
en
echter bij zulke navolgingen wel van gezag mogen
spreken? Geen kunststuk komt tot stand, dan door
het in acht nemen van de regelen der kunst; die regelen
kunnen onderwezen en aangeleerd worden op kiinst-
akademiën. Er zijn dus wetenschappen van en
meesters in de kunst, en als men hier van gezag
spreekt, bedoelt men een wetenschappelijk gezag.
Als ik zeg : Schiller heeft voor mij gezag op het
gebied der kunst, dan zal zeker niemand op het
denkbeeld komen dat ik een navolger van Schiller
ben, maar het er voor houden dat ik de regelen der
kunst, door dien dichter voorgeschreven, aanneem.
Wat Pierson slaafsche navolging noemt, wordt nooit
door het spraakgebruik gezag geheeten, en het komt
ons voor dat juist de sterke afkeuring, waarmede
Pierson over deze navolging spreekt, bewijst dat zij
iets anders is dan gezag. Waren beide zaken geheel
betzelfde, die sterke afkeuring zou beter geregt-
vaardigd zijn, dan nu.
Somtijds hoort men ook zeggen dat een feit
o-ezag heeft. Deze uitdrukking is als overdragtelijk
te beschouwen. Men noemt de geschiedenis eene leer-
meesteres, en in elk feit dat gezag heeft treedt deze
onderwijzende op. Dit gezag is dat eener leermees-
teres, die onderwijst door middel van de feiten der
geschiedenis, en men kan derhalve deze spreekwijze
niet aanvoeren , om te bewijzen dat ook levenlooze
voorwerpen gezag kunnen hebben \').
Behalve op het gebied van den staat en van de
wetenschap wordt het woord gezag gebezigd op het
gebied der godsdienst. Hier is gezag het bezit van
absolute wijsheid en goedheid dat aan iemand wordt
toegeschreven. Deze woorden behoeven geene ver-
klaring; het Wezen, welks wijsheid onfeilbaar, welks
goedheid onveranderlijk, niet voor ontwikkeling vat-
baar is, het Wezen dat wij Grod noemen, bezit zulk
een gezag. Met volkomen regt meenen wij van ge-
\'\'ag op godsdienstig gebied te mogen spreken, want
alleen de godsdienstige mensch kent dit gezag. Als
wetenschappelijk gevormd man en als burger van den
staat bestaat er voor hem ook een gezag op gebied
tier wetenschap en van den staat, maar in zijne hoe-
danigheid van godsdienstig mensch kent hij nog
een gezag van een\' anderen aard.
Hier is het dus God die de vrijheid bindt; maar
) Ook op het gebied der wetenschap gebruikt men het woord ge-
^g om er de personen mede aan te duiden die gezag uitoefenen.
^zegt: „Humboldt zal hier toch wel een gezag zijnquot; (beter
auoriteit, want van gezag is geen meervoud).
van waar ontleent Grod het regt daartoe ? Wij mogen
ons niet op een ander gezag beroepen, want dan
zon dit de laatste grond zijn voor het gezag, dat
aan öod wordt toegeschreven, en indien deze laatste
grond niet Grod zelf is, gevoelen wij ons niet be-
vredigd. Grod heeft gezag, omdat Hij Grod is; het
is waar, dat dit een sprekend voorbeeld is, van wat
men een cirkelbewijs noemt, maar het is niet te
min volkomen juist. Evenals Glod den grond van
zijn bestaan in zich zeiven heeft, evenzoo heeft hij ook
den grond van zijn gezag in zich zeiven; de voor-
stelling van Grod, die de godsdienstige mensch bezit,
sluit deze eigenschap in. Wij staan hier aan de
eindpaal van onze bewijzen, en op de vraag, of
wij dan, wat wij op gezag van God aanne-
men, zonder reden aannemen, antwoorden wi_j met
De Genestet:
Ik geef mij over,
Met blind geloof.
Aan U den Vader
quot;Wien niets me ontroof!
Tot hiertoe heeft het nooit eenige moeite ge-
kost, uit te maken wat hij die gezag had beval of
leerde, Op het gebied der godsdienst is deze vraag
niet zoo gemakkelijk te beantwoorden. Het is
duidelijk dat wij bier geen grondig onderzoek in
het werk kannen stellen, om de gewigtigste en
«loeijelijkste vraagstukken des tijds te beantwoorden;
onze krachten zouden daartoe ook verre te kort
schieten. Maar aangezien deze vraagstukken zeer
naauw zamenhangen met de vraag naar het gezag
op godsdienstig gebied, moeten wij er met weinige
woorden over spreken.
Vooreerst dan openbaart God zich in den mensch
zeiven, zoodat deze, door onmiddellijke waarne-
ïïiing, Gods wil en uitspraak weten kan. Het bewijs
\'^oor deze openbaring rust op het bestaan van iets hoo-
iers dan het stoffelijke. De mensch staat hooger dan
het dier. Hij gevoelt soms een\' strijd in zich zeiven
tusschen twee magten, het eindige en het oneindige
beginsel; hij handelt, door eene inwendige kracht ge-
dreven, soms tegen eigen voordeel in. Die inwen-
dige kracht ontleent hij aan eene stem, die hij in
^ijn Dinnenste verneemt, en die hij eene stem Gods
noemt, omdat hij Hem, die in dat onstoffelijke denkt,
spreekt, wil, God noemt. Zij roept hem niet alleen toe
dat de mensch moet leven in vereeniging met God,
bet goede moet doen en het kwade vlieden, maar
18 ook de grond van de voorstellingen, die hij
zich omtrent zijne betrekking tot Grod maakt \').
Die voorstellingen brengen mede dat de mensch,
ook in de verschijnselen der natuur, eene openbaring
Grods ziet, evenals in de voorvallen der geschiede-
nis. Zoo ook zoeken wij b.v. de gedachten van
Michel Angelo niet alleen in zijne woorden, maar
ook in de Sint-Pieterskerk, in zijn standbeeld
van Mozes, in zijne schilderstukken, in zijne ge-
dichten.
De openbaring Grods, zooals onze medemenschen
die in hun binnenste vernemen, is voor ons van on-
berekenbare waarde. Mannen, uitstekend in godsdienst
en door de stem Grods geleerd en onderwezen, heb-
ben boeken zaamgesteld, waaruit wij Gods wil en
uitspraken kunnen opmaken, in zooverre de histo-
rische kritiek ons deze als de werkelijke uitspraken
«) „Nativa est liomini conscientia ethica . . . cordi ipsius insita.
Conscientia illa quae bona jubet appetere mala fugere, non tam ab
homine habetur, quam ab ipsa homo . . . Prima stamina vitae vere
humanae posita sunt in necessitate quadam, in qua non a nobis
collocati sumus, sed a Deo libero semet ipsum revelante. Deus legem
ferens, et scit id quod Ipse est et vult... lu conscientia humana
Dens vult semetipsum, jubet enim legem, quae est Ipse, et belle
sane conscientia vox Dei nominatur; Deus enim in ea cogitat,
loquitur, vult; cogitat autem atque vult id quod Ipse est.quot; J. A.
Dorner: Oratio de ratione inter ecclesiam et rempublicam intercedente.
Insunt nonnulla de aactoritatis indole ethica. Bonnae, 1847. pg.o—7.
en den werkelijken wil Grods doet kennen. Mozes
was misschien de meest uitstekende onder hen. Maar
•ie hoogste openbaring Grods is ons geschonken in
de verschijning van Jezus, niet slechts omdat hij
Grods stem zuiver vernam, maar vooral ook om-
dat hij het levende beeld van het goddelijke was,
waarin de oneindige liefde zelve, te gelijk goddelijk
en menschelijk, is verschenen. Ook hier is het de
liistorische kritiek, die ons leert wat God ons door
Jezus zegt en beveelt.
Ieder mensch is eene openbaring Gods voor zijne
medemenschen, eene bladzijde uit het boek, waarin
^od zijne wetten en uitspraken heeft geschreven.
Maar niet ieder mensch is gelijk aan een\' Mozes,
\'^le Gods stem veel duidelijker vernam dan zijne
Midgenooten en daarom, bij uitnemendheid, eene open-
ing van God aan het menschdom kan genoemd
orden. Jezus alleen openbaarde ons God zooals
Hij IS, daarom is hij door woorden en werken voor
ons de hoogste openbaring Gods \'). Dit getuigt de
\') Veib
quot;61 um Dgjnbsp;sonans idem est, quod in Christo
est incarnatnm TTnbsp;■
scientia ■nbsp;idemque Dei Ih-joc qni in hominurn con-
rumnbsp;^\'^»qiam lux in tenebris micans; qni pagano-
P\'St (Johnbsp;externae legis forma revelatus
! \'Tnbsp;: 46), qni deniqne tanquam viva praesensqne
-ocr page 78-verscMjniiig zelve van Jezus op aarde. Want wie,
die zicli bewust is een beter en booger leven te
bezitten, zou niet in Jezus, door wien dat leven
in hem gekomen is, Grods Zoon erkennen?
Zulk eene voorstelling van de openbaring Gods
wordt ecbter door velen niet aangenomen. In den
laatsten tijd heeft men deze wel eens voorstanders
der oudere rigting genoemd. Bij veel verschil van
gevoelen, heerscht er echter, in eenige voorname
punten, eenstemmigheid onder hen. De openbaring
van God aan het menschelijk geslacht is , volgens
hen, niet algemeen, zoo als wij boven stelden,maar
slechts het voorregt van sommigen, die dan bewuste
of louter onbewuste organen der Godheid zijn. De
woorden of geschriften dezer personen zijn de groote
bron voor de kennis van waarheid, zedelijkheid en
godsdienst, waarover de mensch zelf nimmer een
onfeilbaar oordeel kan vellen. Ook mogen wij Jezus
van Nazareth niet beschouwen als een\' mensch
van gelijke bewegingen als wij, in wien het ein-
lex, tanquam amor ipse, personalis, divinus simul et humanus, in
Christo apparuit.quot; Dorner, i. 1. pg- 13.
1) Vgl. IJoh. 5. Schölten: Leer der Herv. kerk, DL L bl.
166, 211. Dr. F. C. W. van Bell: De patefact. Chr. indole etc.
Lttgd. Bat. 1849. Ziie beneden; DL II. Hoofdst. 3. § 2.
dige en oneindige beginsel in een gebeel éénige
Terhouding aanwezig zijn; neen, hij is een wezen
dat van de menschen geheel onderscheiden is.
Wij willen nu nog niet over de bewijzen spreken, die
er tot staving van deze redenering worden bijgebragt;
later zal daarvoor nog gelegenheid zijn. Hier wen-
schen wij alleen na te gaan, of het gezag van
Grod, zooals het door deze rigting wordt voorge-
steld, niet in strijd geraakt met de wereld der
werkelijkheid.
Reeds vroeger maakten wij met de bovenstaande
leer kennis: immers , op het gebied van den staat
trad zij op in de leer der anti-revolutionairen. Yoor
hen is eigenlijk het staatsgezag een gezag op het ge-
bied der godsdienst; maar hoe gaarne zij het ook
doen zouden, het valt hun moeijelijk de burgers of
onderdanen geheel „perinde ac cadaveraquot; te beschou-
wen, en hierop toch moet hunne theorie uitloopen.
De koning, die door Gods genade regeert, heeft alleen
eigen wil en wensch bij het regeren te raadplegen;
er schijnen echter nog andere willen en wenschen te
bestaan, waarnaar hij zich eveneens moe^ rigten, zoo-
dat een eeuwigdurende strijd hiervan het gevolg is.
Ook op wetenschappelijk gebied troffen wij deze
leer aan, waar men de rede onbevoegd verklaarde om
over waarheid of onwaarheid te oordeelen. Evenmin
als straks kimnen de voorstanders dezer leer aan
zichzelven gelijk blijven, want zij moeten hunne zonen ,
om in de wetenschappen bekwaam te worden, ter
schole zenden niet bij hen, die zi.j meenen dat door
God regtsteeks verlicht worden, maar bij diegenen
die wat zij weten verklaren alleen door middel hun-
ner rede te hebben geleerd. Het gezag op gebied
van den staat en van de wetenschap is voor hen één
met dat op het gebied der godsdienst, daar het God
alleen is aan wien gezag kan worden toegeschreven.
Maar, aangezien zij eenmaal in deze wereld leven, zijn
zij genoodzaakt ook het gezag van anderen aan te ne-
men, en het gevolg daarvan is, zooals wij zeiden:
een eeuwigdurende strijd, waarvan zi.j de oplossing
maar zelden beproeven.
Die strijd is niet alleen onoplosbaar, maar van
eene geheel eigene natuur. Als God een bevel geeft
of eene uitspraak doet op \'t gebied van den staat of
van de wetenschap, in strijd met andere bevelen
of uitspraken, mede van God afkomstig, wie moet
dan dien strijd beslissen? Immers de mensch.
Maar die mensch kan niet oordeelen over waarheid
of onwaarheid; dus wordt een strijd tusschen twee
goddeHjke bevelen of uitspraken beslist door een
wezen dat daarover niet oordeelen kan. Is er eene
stelling denkbaar, die meer tegenstrijdigs bevat? Wij
gelooven het niet; en zonder nog op de bewijsgronden,
die men voor deze meening aanhaalt, het oog te
vestigen, meenen wij te mogen beweren dat eene
leer, die tot znlke gevolgtrekkingen moet komen, en
zooals wij dagelijks zien ook werkelijk komt, voor
het minst den schijn van onwaarheid tegen zich heeft.
Tot het begrip van gezag behooren noodzakelijk
twee partijen; ééne die gezag heeft en ééne voor wie
het bestaat. Die twee partijen vloeijen echter op
bet gebied der godsdienst te zamen, hetgeen voort-
spruit uit de geheel eenige betrekking tusschen God
en den mensch. God leeft in hem en hij in God,
zoodat het gezag van God de vrijheid bindt op
eene wijze, dat zij toch volkomen vrijheid blijft;
daarom is de uitdrukking mttoendig gezag even on-
gepast als inwendig gezag.
Als men vraagt hoe men moet oordeelen, wan-
neer eene uitspraak der wetenschap in strijd is met
eene uitspraak van God, dan antwoorden wij hierop
dat die strijd niet voorkomt. Wel kan dit het geval
zijn tusschen eene uitspraak van de wetenscha/p der
godsdienst of der zedelijkheid en de overige weten-
schappen, maar dit is een strijd op het gebied der
wetenschap zelve, die dus ook daar behoort te worden
opgelost. Als b. V. een huis door brand wordt be-
dreigd , en de eigenaar ziet dat het eenig redmiddel
is de handen aan het werk te slaan, om het over-
springen der vonken af te weren, dan gehoorzaamt
bij aan de stem der wetenschap; maar als hij tevens
een gebed ten hemel zendt, om Grod te smeeken zijne
bezittingen te bewaren, dan gehoorzaamt hij aan de
stem van Grod. Wij zien in deze handelingen nog
geen spoor van strijd; immers de stem Grods zegt
niet: tracht het overspringen der vonken niet te
beletten, en de stem der wetenschap raadt het bidden
niet af Strijd wordt eerst- geboren, wanneer er een
oordeel en vervolgens eene voorstelling ontstaat, zoo-
dat de godsdienst van het gebied des gevoels over-
gaat op dat van het verstand, en wanneer die voor-
stellingen verbonden worden met andere, die wij over
natuur en leven hebben gevormd \')• Ze strijden hier-
mede of komen er mede overeen. Als men nu in
ons geval vraagt: hoe kan de eigenaar de oorzaak
van den brand zoeken in het overspringen der von-
\') Bvenzoo ook leeren wij van God, welke onze pligt is, maar
slechts in het algemeen, en eerst de toepassing der uitspraken Gods op
de wereld geeft ons kennis van de behoeften en belangen van hen,
die met ons leven.
ken en tevens in God, dan is dit eene vraag, die
de godsdienstwetenschap zal hebben op te lossen, en
het is bekend dat deze oplossing reeds door velen
is beproefd.
In tegenstelling van het gezag op het gebied van
den staat en van de wetenschap is dit gezag altijd
onbeperkt, zoowel intensief als extensief; men kan
zich op godsdienstig gebied slechts één onverdeeld
gezag denken.
Wij zeiden dat Chavannes het gezag, waarover
wij thans spreken, noemde: le droit d\'être cru, en
merkten toen tevens aan dat het woord croire hier
niet gelukkig gekozen is, omdat het niet genoeg be-
paalt wat men bedoelt. Bij V i n e t is de definitie eenig-
zins anders; zij luidt: le droit d\'être cru sur parole,
maar hij past haar toe op een ander gezag. Beide be-
palingen kunnen echter eveu goed voor het gezag
op wetenschappelijk gebied gebezigd worden, als voor
het gezag op godsdienstig gebied, en daarom heeft
Chavannes evenmin regt om haar uitsluitend op het
laatste toe te passen, als Yinet, wanneer hij dit doet
op het eerste \').
») Het volgende kan misschien eenig licht werpen op de bepa-
lingen van Chavannes en Vinet. Toen de graaf van Provence
Beide soorten van gezag zijn echter wezenlijk
onderscheiden, en dit verschil heeft zijnen grond
hierin, dat het wetenschappelijk gezag altijd be-
perkt, het andere geheel onbeperkt is. Dit ver-
schil moet vooral in het oog worden gehouden, want
door de verAvarring van beide gezagssoorten is er veel
nuttelooze twist ontstaan. In het reeds aangehaalde
naschrift op zijne Christologie, noemt de Hoogl. van
Oosterzee het gezag van Grod: „het regt van Grod
om op zijn woord geloofd te wordenquot; De onbe-
paaldheid dezer uitdrukking blijkt, naar het ons voor-
komt, overtuigend uit de bijgevoegde verklaringen.
Wij lezen telkens van een „onvoorwaardelijk buigen
voorquot;, en eene „onvoorwaardelijke aanneming vanquot;
Grods woord, waaruit men zou moeten opmaken dat
hier een gezag op godsdienstig gebied wordt bedoeld.
later Lodewijk XVIII, beschuldigd werd van medepligtigheid
aan de geheimzinnige zamenzwering, die de markies de Pavras
in den zin zou hebben gehad, gebruikte hij, in zijne pleitrede voor
de „représentants de la Communequot;, deze woorden; „J\'ai Ie droit
d\'être cru sur mes paroles.quot; Dit deze woorden ziet men dat er
op de juistheid der bovengenoemde bepaling nog wel wat valt af te
dingen; want, indien men hier het woord gezag wilde bezigen, zou
men moeten zeggen: „ik heb het regt op gezagquot;, en niet: „ik heb
gezag.quot; Men kan het gezag alleen een regt noemen, wanneer het
willig wordt toegekend.
Bl. 575.
Maar op eene andere plaats vinden wij liet volgende:
„denken wij er aan . . . om. iemand tot een blind
geloof te verlagen.. .? Neen, en andermaal neen.quot;
Daar nn de schrijver wel niet zal beweren dat een
blind geloof aan de woorden van God den mensch
verlaagt, zoo schijnt hier geen gezag op godsdienstig
gebied bedoeld te worden, en, nit de woorden:
„geheele verwerping van het gezagsbegrip op Chris-
telijk standpunt, is mij, om alles te zeggen, eene
anticipatie op het volgende leven, wanneer de mensch
en de Christen niet langer in een kinderstaat toe-
ven, maar tot volle rijpheid gekomen zal zijn,quot;
mogen wij besluiten dat er nu aan een weten-
schappelijk gezag gedacht wordt. Want het gezag
van God kan niet voor vermindering vatbaar zijn ,
daar God dan niet altijd en in alles zou behoeven
geloofd te worden. Yermindering is hier beperking ;
maar het gezag op godsdienstig gebied is onbeperkt. \')
Pierson sprak over dit „naschriftquot;, voor zoover
Deze verwarring blijkt ook duidelijk uit eene zinsnede voorko-
mende in de noot op bl. B71. Daar lezen wij: „Dubbel bevreemdend,
wanneer juist het gezag van een e,nlcelen geacerediteerden naam een\'
/•oo beahsaenden steen werpt in de schaal des oordeels van hen, die
zich anders niet sterk genoeg tegen de Goddelijke autoriteit der H.
Schriften verklaren kunnen.quot; ,
het betrekking heeft op het Schriftgezag, in het
reeds genoemde stukje, Toorkomende in zijne „God-
geleerde en wijsgeerige opstellen,quot; waarin, zooals
wij zagen, eene andere definitie van Van Oosterzee:
„het regt van te vorderen onderwerping des ver stands
aan onbegrepen en met het verstand strijdige uit-
spraken,quot; wordt goedgekeurd. Wij hebben reeds
aangetoond dat deze bepaling van gezag niet kan
gelden als eene algemeene, en moeten haar bier
beschouwen als eene definitie van het gezag op het
gebied der godsdienst.
Indien een voorstander van het goddelijk gezag
der H. Schriften eene daarin medegedeelde uitspraak,
die met het verstand niet strijdt en zeer goed kan
begrepen worden, aanneemt, zal men niet kunnen
ontkennen dat hij deze gelooft op gezag van God.
Nu kan men ons te gemoet voeren, dat, indien
de wetenschap deze uitspraak voor waar verklaart,
zij wordt aangenomen op een gezag, dat weten-
schappelijk mag genoemd Avorden; dat, wanneer de
wetenschap die uitspraak voor onwaar verklaart, d. i.
wanneer zij met het verstand strijdt, ze wordt aan-
genomen alleen door de voorstanders van het god-
delijk gezag der H. Schriften, en dat dus, alleen in
het laatste geval, van gezag op het gebied der gods-
1
dienst kan gesproken worden. Met andere woor-
den: wanneer iemand, die het goddelijk gezag der
H. Schriften verdedigt, eene uitspraak aanneemt,
welke door de wetenschap voor waar verklaard wordt,
doet hij dit niet, omdat zij in den Bijhei staat,
maar omdat de wetenschap verklaart dat ze waar is.
Deze bewering is echter niet juist. Yoor hem, die
aan den Bijbel goddelijk gezag toeschrijft, moet deze
uitspraak onomstootelijk, onveranderlijk waar, voor
ieder ander\' historisch, d. i. niet onomstootelijk, voor-
loopig waar zijn. Daarom kan men niet volhouden dat
bijgt; die in zake van godsdienst op gezag gelooft, dit
alleen doen zou ten opzigte van onbegrepen en met
het verstand strijdige uitspraken.
De Hoogl. Yan Oosterzee heeft hetzelfde stand-
punt ingenomen, dat mijn waardige leermeester, de
Hoogl. Yinke, reeds vroeger, en ook nog in eene
fijner laatste pennevruchtenverdedigd heeft. Deze
scheen geneigd om voor gezag een ander woord, en
wel crediet, in de plaats te stellen; dit wordt echter
door het spraakgebruik niet gewettigd. Men zegt
m het dagelijksch leven dat iemand geaccrediteerd
\') Geloof op gezag? Leerrede naar Matth. 5 : 22a;. Utrecht,
1861.
is d. i. crediet heeft maar dit crediet is niet het-
zelfde, als het gezag, dat Vinke zoekt te bewijzen.
Van Oosterzee bedoelt met „afdoend gezagquot; van
het woord des Heeren : het „volkomen kredietquot; van
den Heer. Doch om aan deze laatste uitdrnkkmg
de beteekenis te geven van „te berusten in het
woord van den Heer, ook dan wanneer ik den in-
houd of de redelijkheid zijner verklaringen nog niet
kan doorzien,quot; is vri^j willekeurig. Beiden, Vinke
en Van Oosterzee, trachten het goddelijk gezag der
H. Bchriften aannemelijk te maken door het weten-
schappelijk gezag daarvan te bewijzen; maar wij
mogen deze methode in geenen deele goedkeuren. —
Bij den eerste vinden wij nog de uitdrukking
„spreken met gezag;quot; dit beteekent natuurlijk:
spreken in het bewustzijn dat men gezag heeft.
De boven door ons gegeven bepaling: het bezit van
absolute wijsheid en goedheid, dat aan iemand wordt
toegeschreven, bevat juist het karakter in zich, waar-
door het gezag op godsdienstig gebied zich onder-
■Siquot;
Ü ■
„Jean par sa probité, par ses propriétés, par sa bonne renommée
oifre des garanties. On croit en lui, il a du créditquot; F. Bastiat:
Ce qu\'on voit et ce qu\'on ne voit pas. Paris, 1863. p. 47.
2) Hoe moet het Tjiodern Naturalisme bestreden worden? ütr.
1863. bl. 37.
sclieidt. Ook ligt er in opgesloten dat het denkbeeld
van gezag onafscheidelijk aan het denkbeeld van Grod
verbonden is, zoodat men van Grod nimmer beweren
kan dat Hij te regt gezag bezit, noch dat dit gezag
een regt is.
Nog eene enkele opmerking zij ons aan het einde
dezer paragraaf vergund. Men hoort dikwijls de
uitdrukkingen gebruiken: uitwendig, uiterlijk, gees
telijk, inwendig, innerlijk, zedelijk gezag enz. Door
sommige schrijvers zijn deze benamingen toegepast
op willekeurig vastgestelde begrippen, waarin zij door
sommigen wel, door anderen niet gevolgd zijn. Zij
splitsen den mensch in tweeën, in een\' geestelijken
en een\' physischen mensch, en noemen alles wat
de vrijheid van den laatste bindt gezag. Wordt de
physische mensch nu door den geestelijken beheerscht,
dan heet dit een innerlijk, eigen of inwendig gezag,
en hiertoe brengt men het gezag op wetenschappe-
lijk en godsdienstig gebied, in zooverre men, wat
dit laatste betreft,, zich eene openbaring Gods in
den mensch voorstelt; terwijl men onder uiterlijk of
nitwendig gezag verstaat: het staatsgezag benevens
bet gezag op \'t gebied der godsdienst, in zooverre
men daarbij niet denkt aan eene openbaring Gods in
den mensch. In dezen zin spreekt b. v. Pareau
van een innerlijk, geestelijk en een uiterlijk gezag;
Pierson van een eigen en een uitwendig gezag,
waartoe hij hrengt het gezag op godsdienstig gebied
(de schrijver wil hierbij niet gedacht hebben aan
eene openbaring Q-ods in den mensch), en de na-
volging van het genie, van de antieken en de na-
tuur op het gebied der kunst. D o r n e r spreekt
van eene „auctoritas externaquot; (gezag op \'t gebied
van den staat en van de wetenschap) en eene
„auctoritas internaquot; (gezag van (jods stem, zoo als
de mensch die in zich zeiven verneemt).
Het komt ons voor dat deze onderscheiding niet
is goed te keuren, te minder daar zelfs de beteeke-
nissen der uitdrukkingen niet standvastig schijnen
te zijn. Zooals wij reeds aanmerkten denkt men bij
gezag aan twee partijen, ééne die gezag heeft en
ééne voor wie het bestaat. Maar als men dit toe-
geeft, dan moet men erkennen dat gezag altijd
uitwendig kan genoemd worden. Al is het ook dat
bij het gezag op \'t gebied der godsdienst beide par-
tijën in één vloeijen, toch stellen wij ons God altijd
voor als staande tegenover ons. De persoon, die de
vrijheid bindt, staat buiten den mensch. Den mensch,
wiens vrijheid gebonden wordt, kan men niet in
tweeën deel en, al heeft hij ook eene physische en
eene geestelijke zijde. Ms men zegt: „ik geloof op
gezagquot;, dan wordt met dat ïh de geheele en niet
alleen de pliysisclie mensch bedoeld.
Door zedelijke noodzakeHjkheid gedrongen worden
is: door de Grodheid geleid worden; daarom getuigt
Christus zelf dat het zijne spijze is te doen den wil
des Vaders. Wij keuren derhalve het gebruik van
de uitdrukking „zedelijk gezagquot; af; zij kan alleen
onduidelijkheid bevorderen.
Evenzoo is de spreekwijze: „handelen op eigen
gezagquot; eene oneigenlijke, waarmede men aanduidt
dat er niet op gezag wordt gehandeld. Daarom mee-
nen wij dat de onderscheiding van innerlijk en uiter-
lijk gezag niet is vol te houden. Wat men door
deze uitdrukkingen heeft trachten aan te duiden is,
dunkt ons, het volgende: bij het gezag op \'t gebied
van den staat wordt des menschen wil door physi-
sche middelen gedrongen, bij het gezag op \'t gebied
der wetenschap door zedelijke, en, bij het gezag op
\'t gebied der godsdienst, vereenigt zich de wil des
menschen met den wil van God.
Wat is gelooven?
Wij behoeven de verschillende beteekenissen,
die men aan dit woord met meer of minder
regt heeft toegekend, niet alle na te gaan;
zulk een onderzoek wordt voor ons doel geens-
zins gevorderd. Wanneer wij vragen, waar de
uitdrukking „gelooven op gezagquot; gebezigd wordt,
dan bepalen wij daarmede eenigzins de grenzen
waar binnen wij ons te bewegen hebben. Deze uit-
drukking nu komt niet voor in den Bijbel, maar
wordt eerst in lateren tijd algemeen aangetroffen.
De beteekenis ^^s^^\\\\\\Qi^NOOVlt;i gelooven, zooals het voor-
komt in het N. T., ligt in zooverre buiten ons bestek ,
als deze ontleend wordt aan een bepaald eigenaardig
spraakgebruik, dat nergens elders zóó voorkomt; wij
zullen haar dus alleen in het voorbijgaan vermelden,
üok moeten wij het tegenwoordig spraakgebruik in
verbinding brengen met de taalkundige beteekenis,
om daaruit op te maken wat men met het woord
gelooven bedoelen kan, wanneer mén spreekt van
„gelooven op gezag.quot;
Verder moet men in het oog houden, dat gelooven
-ocr page 93-Mer nimmer kan voorkomen in den zin van zich op
iemand of iets verlaten; waar men op gezag gelooft,
daar beweert men de waarheid van iets dat een ander
voor waar verklaart. Men stelt zich eene uitspraak
voor, die gedaan wordt door den persoon op wiens
gezag men gelooft, omtrent een feit, of eene andere
uitspraak, waarvan men de waarheid beweert. Daarom
kan gelooven hier alleen betrekking hebben op de
meer of minder vaste overtuiging, die men ten opzigte
van de waarheid eener stelling bezit. De uitdruk-
kingen: „iemand aan iemand —in iemand —
of in iets gelooven op gezagquot; zal men zeer zelden
gebruikt vinden, en , waar men ze ontmoet, daar
tan men gerust volhouden dat ze óf geen zin heb-
ben óf moeten tei-ug gebragt worden tot het „iets —,
of aan iets gelooven op gezagquot;.
Door deze opmerking, wordt ons onderzoek veel
vereenvoudigd. Immers hebben wij alleen na te gaan,
in hoeverre iemand hetgeen hij gelooft zijn eigen-
dom kan noemen, de waarheid daarvan helder inziet.
Wij verschillen bier in meening van den Eoogl.
ïUuwenhoff, die ten sterkste ontkent\') dat ge-
\') lu zijii geschrift : üc zelfstandigheid vau den Christen, \'Dord-
recht IS.quot;)?.
looven, in de uitdrukking „gelooven op gezagquot;, zou
kunnen beteelcenen : iets als waar aannemen, en be-
weert dat men moet denken aan de beteekenis, die in
bet N. T. aan dit woord gegeven wordt. Doch dit
is niet juist. Grelooven kan beteekenen: iets als waar
aannemen, en, wat\' meer is, liet beteekent dit in
ons spraakgebi\'uik hijna altijd, en niet soms, zooals
E,auwenhoff \') zegt. Het komt ons voor dat
de schrijver tot zulk eene beschouwing gekomen is,
door de vreemde dehnitie die hij van gezag geeft. Hij
zegt „Onder gezag verstaan wij dat men iets,
wat als godsdienstige waarheid wordt voorgesteld,
als zoodanig aanneemt omdat hij, die het predikt,
verzekert dat het waarheid is, of omdat een ander
dit aangaande zijne prediking bevestigtquot;.
Wij noemden deze bepaling vreemd omdat ze niet
te begrijpen is. Men zou vermoeden dat de woor-
den gelooven op vóór gezag zijn uitgevallen, wanneer
het niet van elders bleek, dat de schrijver onder
gelooven niet wil verstaan hebben: iets als waar
aannemen. Hij schijnt in gezag de beteekenis te wil-
len leggen van iets als godsdienstige waarheid aan-
1) Bl. 100.
Bl. 39.
nemen, en, daar nn volgens den schrijver gelooven
nimmer beteebenen kan: iets als waar aannemen,
moet wel de uitdrukking „gelooven op gezagquot; voor
hem onzin zijn.
Het woord niarnio} geeft omtrent den graad van
overtuiging, die er mede wordt uitgedrukt, niet
veel licht, daar het met den acc. der zaak in het
act. en pass. gebruikt wordt, in de beteekenis die
bij ons gehecht wordt aan de uitdrukking: als
waar aannemen. Hier tegenover staat «TrtOTfco:
niet gelooven, betwijfelen, wat niet geheel hetzelfde
schijnt te beteekenen als ov Ttiartifo}] meestal vindt
men tusschen beide uitdrukkingen hetzelfde onder-
scheid dat men bij ons aantreft tusschen: iets niet
als waar aannemen, en aannemen dat iets niet waar
is, hoewel men beide beteekenissen weergeeft door:
niet gelooven. Deze onderscheiding wordt echter
niet streng in het oog gehouden, ook niet in het
grieksch \').
UÜQ^v) in het act. komt in dezen zin voor in de
uitdrukking irtiamp;w éfiauTÓigt;: ik ben vast overtuigd,
\') Vooral niet in het N. T. vgl. Marc. 16 : 11—16; maar toch
vindt men (XTziuréa) gebrnikt, als men wil aanduiden dat men iets
uog niet gelooft. Vgl. Lucas U -.41.
geloof, terwijl het pass. met den dat. of ace. eene min-
der vaste overtuiging aanduidt; b. v. TavT\'\'èyé) aoi
ov nelß-ofiai: daarin geloof ik u niet (das glaube
ich dir nicht). In het N. T. heeft niaTn\'m meest be-
trekking op eene innige, levendige overtuiging, op
een zich overgeven, zich geheel verlaten. Ilianv\'co
êig Tiva, tni riva en t\'ivi brengen nog kleine wijzi-
gingen in den aard van het gelooven aan. Nog heeft
men in het grieksch het werkwoord oio,u«t : meenen,
vermoeden, gissen; maar ook: gelooven, er voor
houden, voor waar honden. Sommigen meenen dat
()ïfA,ui alleen van ontwijfelbaar zekere, oïofiui alleen
van onzekere dingen gebruikt wordt. Hoe dit zijj,
wij zien dat niarfvco, Trtid-o,uai en oiofiai kunnen
voorkomen in de beteekenis van gelooven, maar dat
er geene bepaalde woorden of constructiën zijn om
er den gt-aad van overtuiging mede uit te drukken,
al is het ook dat men uit de schrijfwijze de bedoe-
ling wel eens kan opmaken.
Het latijnsche credo wordt met den acc. gebruikt
voor gelooven, als waar aannemen; ook voor: van
meening zijn, meenen, er voor houden, voor waar
houden, hetgeen wijst op eene vastere overtuiging.
Fido komt in deze beteekenis niet voor, doch „ali-
cui rei fidem haberequot; beteekent: eene zaak vooi\'
waar houden; men sijreekt ook van: „majoremquot;
en „minorem fidem hahere.quot;
Twee verschillende wijzen van gelooven treffen
wij bijna overal aan: eene verstandelijke en eene
gemoedelijke. Niet altijd echter vindt men in de
verschillende talen daarvoor onderscheiden woorden,
ofschoon er meestal meer dan één woord is, dat wij
door gelooven kimnen vertalen. In het hebreeuwsch
bestaat het werkwoord , dat in Hiphil beteekent:
iets als waar aannemen, en dan met t, \') van per-
sonen en zaken, of wel met 2) gebezigd wordt;
het kan ook een meer innig gelooven aanduiden.
Het duitsche „glaubenquot; staat geheel gelijk met ons
gelooven, even als het fransche „croire.quot; De uitdruk-
king: „avoir foiquot;, die wij ook door gelooven verta-
len, beteekent: vertrouwen stellen in iemand of in
iets. Het woord geloof bezigen wij ook voor „croyan-
eedat meer op eene uitwendige belijdenis ziet.
Weiland zegt dat iets gelooven beteekent:
„iets op goede gronden voor waarachtig aannemenquot;,
en het is juist deze beteekenis waarmede wij hier
te doen hebben \'). De mensch kan echter op twee-
\') B.v. Gen. 25 ; 26.
Ex. 4 : 5.
\') Weiland voegt hier nog bij: „gelooven, glauben. Adelung brengt
-ocr page 98-ërlei wijze ietB gelooven. Hij kan dat doen óf
omdat hij er van overtuigd is door middel van
zijn verstand, óf omdat hij er van overtuigd is
door middel van zijn gemoed. Wij willen dit on-
derscheid aanduiden door te spreken van een we-
tenschappelijk en van een gemoedelijk gelooven,
en met de beschouwing van het eerste een\' aan-
vang maken.
In welken toestand bevindt zich de mensch bij
het vernemen van eene uitspraak ? Natuurlijk
moet zulk eene uitspraak door de zintuigen tot zijne
bewustheid komen, maar dit kan niet geschieden,
tenzij hij opmerkzaam is. Wanneer nu die uitspraak
tot zi.jne bewustheid gekomen is, kan hij óf „er niet
meer over denkenquot;, óf het tot onderwerp van zijn
denken maken, hetgeen plaats heeft als zijne be-
langstelling in die uitspraak is opgewekt. Deze be-
langstelling kan zelfs het reeds lang vergetene hem
zich weer doen herinneren, voor zijnen geest, voor zijne
verbeelding terugbrengen, „want in het algemeen
wordt het vormen eener voorstelling van eenig voor-
het tot het oude woord lof, lob, laub, hand. Met een handklap
beloven, zulk eene belofte aannemen, eene stelling voor waar houden,
gelooven.quot;
werp, terwijl dit niet op onze zintuigen werkt,
verbeelding genoemdquot;
Wanneer wij met een botanist door een\' bloem-
hof wandelen, en vernemen dat deze bloem zich
\'s avonds sluit, gene niet, zullen wij dit voor ken-
nisgeving aannemen. Maar als ons later de vraag wordt
voorgelegd welke van deze bloemen zich \'s avonds
sluiten, zullen wij ons onze wandeling herinneren
en het zal onmogelijk zijn, ons geheel en al onpartij-
dig tegenover de objectiviteit van het gehoorde te
stellen. Na onderzoek zullen wij een oordeel uit-
spreken ^ over de waarheid of onwaarheid daarvan,
d. i. wij zullen het al of niet gelooven.
Het is echter ook mogelijk zekerheid te erlangen,
te weten; en het gelooven waarvan wij hier spreken,
en dat wij wetenschappelijk gelooven noemden, is
niet in den aard van overtuiiging van het weten on-
derscheiden. De waarheid van hetgeen waarvan
wij overtuigd zijn is echter, ook al is onze
overtuiging op den regten weg verkregen, voor
ons altijd betrekkelijk; al wat wij weten steunt op
de waarnemingen onzer zintuigen, en het is niet
zeker dat deze onfeilbare overbrengers der werke-
\') T. Roorda: Zielkunde. Leeuwarden 1850. M. 146.
-ocr page 100-lijkheid zijn. Eene grootere zekerheid, dan die
geboren wordt nit eigen waarneming, hebben wij
echter niet noodig; achter het uitgangspunt terug
te gaan is daarenboven onmogelijk \').
Van een feit dat wij zeiven zagen hebben wij zeker-
heid, wij weten dat het waarlijk zoo geschied is,
indien onze zintuigen en ons hoofd in goeden staat
waren en wij het goed hebben waargenomen. „Ik
geloof mijne eigen oogen nietquot;, „ik weet niet wat
ik hooi\'quot;, zijn uitdrukkingen, die bewijzen dat men
zijne zintuigen niet altijd voor onfeilbaar houdt.
Maar hoe zal het nu uitgemaakt worden, dat
het besluit, uit onze waarnemingen getrokken,
juist is? Vooreerst, door vergelijking van de onder-
scheiden waarnemingen met onze verschillende zin-
tuigen gedaan, en vervolgens, door vergelijking
van onze waarnemingen met die van anderen. Wan-
neer iemand de waarheid eener gebeurtenis verdedigt,
beweert hij daarmede niet dat deze voor hem alleen
waar is, maar wil dat ieder verstandig mensch die
waarheid zal erkennen. Daarom zij i de waarnemingen
van anderen de maatstaf voor de juistheid der onzen.
\') Mr. C. W. Opzooiner: De waarheid en hare kenbvonneii. ilnik
1862. bl. 19.
Zehefheid nu grenst aan den hoogsten graad van
waarschijnlijklieid; het is echter onmogelijk de grens
met naauwkeurigheid af te bakenen. Men kan zeg-
gen van iets zekerheid te hebben (te weten), wan-
neer men het tegendeel niet mogelijk acht. Zoo-
lang deze mogelijkheid nog ondersteld kan worden,
is er alleen waarschijnlijkheid aanwezig.
Met eene meerdere of mindere waarschijnlijk-
heid moeten wij ons tevreden stellen, wanneer
wij niet in staat zijn zeiven waartenemen, of wan-
neer de omstandigheden ons daarin verhinderen.
Als mij een berigt wordt medegedeeld en ik oordee-
len moet over de waarheid of onwaarheid van het
medegedeelde, kan ik daartoe van twee metho-
den gebruik maken, die zelden afgescheiden van
elkaar gebezigd worden. Vooreerst kan ik het
medegedeelde met andere feiten, vroeger of la-
ter door mij waargenomen, vergelijken. Mij wordt
b. V. berigt dat mijn vriend, wiens ziekte mij be-
kend was, gestorven is; als ik nu de luiken
zijner woning gesloten zie en zijne bloedverwanten
tranen zie storten, dan wordt zijn dood voor mij
waarschijnlijk, want ik zag deze verschijnselen
steeds voorkomen als iemand gestorven was. In de
tweede plaats kan ik de geloofwaardigheid van
6
-ocr page 102-den berigtgever onderzoeken; en is dit onder-
zoek bevredigend uitgevallen, dan zeg ik Mer even-
zeer als in bet eerste geval: ik geloof dat mijn vriend
gestorven is.
Men gevoelt echter dat er eenig verschil is
in de wijze van mijn gelooven. De vastheid daar-
van is verschillend, omdat de weg dien ik volgde
verschillend was. In het eerste geval kom ik tot de
waarheid door regtstreeksche waarneming, in het
tweede door de waarneming van een ander\' te ge-
looven.
Wij zeiden reeds dat men meestal in de gelegen-
heid is, beide methoden van onderzoek toe te pas-
sen , en het is vooral bij geschiedkundige feiten dat
dit van veel belang is. Hier leidt het onderzoek
tot een historisch gelooven of eene zoogenaamde
I ;nbsp;historische zekerheid, die des te meer aan de ware
i
zekerheid grenst, naarmate de mogelijkheid van het
anders zijn minder is. Zij doet echter altijd onder
voor de zekerheid door eigen waarneming verkregen
Het kan ook voorkomen dat ik geen\' anderen maat-
1) „Man braucht nicht alles selbst gesehen noch erlebt zu haben;
willst du aber dem andern und seinen Darstellungen vertrauen, so
denke, dass du es nun init dreien zu thun hast, mit dem Gegen-
stand und zwei Subjecten.quot; Goethe III, 294, Uitgeg. bij Cotta,I84,0.
J M
-ocr page 103-staf heb om over waarheid of onwaarheid te oor-
deelen, dan de geloofwaardigheid van den berigt-
gever, en men zal misschien vragen of men, waar
men een feit aldus gelooft, wel gezegd kan worden
te gelooven, en niet veeleer een ander in zijne plaats
laat gelooven? Wij antwoorden dat men, om zich
juist uit te drukken, hier niet moet zeggen; ik houd
het feit voor waar, maar: ik neem het als waar aan.
Men neemt de uitspraak over, bouwt er verder op
voort, doet in één woord alsof men wist dat het
feit daarin medegedeeld waar is. In zulk een geval
zegt men: ik verlaat mij op die u.itspraak, maar
daarmede wordt geen bepaald oordeel uitgesproken
over het medegedeelde feit. Dit onderscheid gaat
Ui onze taal geheel verloren, omdat wij in beide
gevallen het woord gelooven gebruiken. Ik geloof
bet feit, beteekent zoowel: ik beschouw het, alsof ik
weet dat het waar is, als: ik houd het voor waar.
In het eerste geval, wordt het berigt der gebeurte-
nis aan onzen geest, om zoo te zeggen, aangeboden,
®n, daar nu eenmaal onze aandacht er op gevestigd
IS gt; vinden wij al zeer spoedig bewijzen vóór of tegen,
die te weeg brengen dat wij het aangebodene al of
niet aannemen. Dit alles wordt niet uitgedrukt
door het woord gelooven.
Het is zeer moeijelijk eene juiste grens te trekken
tusschen hetgeen reeds het eigendom van den mensch
is geworden en hetgeen dit nog niet is, daar alles,
wat in zijnen geest wordt opgenomen, zich onmid-
delijk verbindt met hetgeen reeds in den geest aan-
wezig was Het is echter zeker dat alles wat op
deze wijze des menschen eigendom wordt, d.i. door
hem voor waar wordt gehouden, eerst eenvoudig moet
zijn overgenomen, om als uitgangspunt voor zijne han-
delingen of redeneringen te dienen. Wij kunnen daar-
om niet instemmen met den Hoogl. Stuffken als
hij zegt: „Het eigendom van den menschelijken geest
kan in onze gedachten onderscheiden worden in
het enkel op gezag ontvangene, in het met eigene
overtuiging opgenomene, in het door de kracht van
den eigenen geest voortgebragte; hoewel in den
mensch zeiven het een met het andere ten naauwste
verbonden is.quot;
\') Het is te betreuren dat men in de meeste onderzoekingen, die
er omtrent het gelooven zijn in het werk gesteld, zoo weinig gelet
heeft op den psychologischen toestand van hem die gelooft. En toch
is dit een hoofdpunt. Julius Köstlin heeft in zijn werk: Der
G-lanbe, sein Wesen, Grund und Gegenstand (Gotha 1859), hierover
uitvoerig gesproken. Het gelooven heeft bij hem echter eene zeer
beperkte beteekenis. Vgl. S. 13.
2) T. a. p, bl. 13.
-ocr page 105-Wij moeten nogmaals opmerken dat men, als men
iemand zegt te gelooven, daarmede geen oordeel
uitspreekt omtrent liet feit, dat wordt medegedeeld.
Dit wordt bij ons telkens vergeten. Als iemand
niet gelooft wat een ander verhaalt hoort men dikwijls
verwijtend vragen: gelooft gij mij niet ? Alsof men al-
tijd het medegedeelde feit moest gelooven, wanneer
men hem die het mededeelt voor geloofwaardig houdt.
Iets gelooven in een\' wetenschappelijken zin kan
dus beteekenen: iets hesehouwen alsof het waar is.
Waar dit op zich zelf optreedt, is het eigenlijk zeer
sceptisch. Immers men drukt er mede uit dat men
zelf niet in staat is, om het ware van het onware te
onderscheiden. In ieder wetenschappelijk onderzoek
ontmoet men, vooral bij den aanvanger, zulk ge-
looven ; want hoe zou men ooit vorderingen kunnen
maken in eenige wetenschap, wanneer men niet van
de onderzoekingen zijner voorgangers gebruikmaak-
te, en voortbouwde op hetgeen men aanneemt alsof
men weet dat het waar is?
Meestal echter gaat dit gelooven gepaard met en
dikwijls over in de tweede beteekenis van iets ge-
looven: iets voor waar honden, welk gelooven altijd
hypothetisch blijft. Men neemt daarbij als eene
hypothese aan dat er geene andere onbekende ver-
scliijnselen zijn die, als ze bekend waren, het tegen-
deel zouden bewijzen. Het komt overal voor waar
men, zonder het feit zelf waar te nemen, meer of
minder gegevens heeft, waardoor men in staat is
zelf over waarheid of onwaarheid een oordeel te vel-
len. Dit is b. V. het geval wanneer men aanneemt
dat de verschijnselen van het licht hunnen oorsprong
nemen uit ethertrillingen, omdat men tot nog toe
alleen door deze onderstelling die verschijnselen ver-
klaren kan. Eindelijk, wanneer de mogelijkheid van
het anders zijn geheel is buitengesloten, bestaat er
zekerheid, d. i. men weet.
Maar de mensch heeft nog eene andere kenbron
dan het verstand. „Het gevoel van overeenstemming
of strijd met onze geheele natuur of geheele stem-
ming, dat wij aan het hart of gemoed of aan ons
binnenste toeschrijven, kunnen wij met de zinne-
lijke gewaarwording of het zinnelijk bewustzijn als
de twee tegenovergestelde polen van het zieleleven
beschouwen. En zoo staan zinnelijkheid en ge-
moed, en daar ook het denken door middel van de
organen van onze zinnelijkheid plaats heeft, ook
hoofd en hart tegen elkander ovei-quot; \'). Aldus spreekt
1) Zielkunde, bl. 152.
-ocr page 107-R O O r d a, en te regt; want door middel van liet ge-
moed ontstaat er voor ons, evenzeer als door middel
van het verstand, waarschijnlijklLeid en zekerheid.
Wij stelden, over het wetenschappelijk gelooven
handelende, „zekerheid hebbenquot; gelijk aan weten
blijven wij het gelooven noemen. Het is een ver-
zekerd zijn. Hij , die door middel van zijn gemoed
overtuigd is van de waarheid en dus zekerheid bezit,
weet daarom nog niet altijd; het kan zijn dat hij
alleen gelooft. Dit gelooven staat dus gelijk met
weten, wat betreft de overtuiging die het aanbrengt,
en geeft evenzoo zekerheid) maar het is er van onder-
scheiden door het gemis aan voldingende bewijzen.
De Hoogl. Opzoomer neemt eene wetenschappe-
lijke en eene metaphysische zekerheid aan. Hij
schrijft \'): »Er is in de zedelijke wetenschappen
tweeërlei gebied, waarop niets meer dan waarschijn-
lijkheid, nooit zekerheid, nooit de hoogste graad
van het weten, te bereiken is. Het eerste is het
gebied van het metaphysische of godsdienstige ge-
loof. De geloovige, hoe zeker hij zich ook van
zijne zaak moge voelen en hoe onverwrikbaar zijne
overtuiging ook moge zijn, komt er toch voor uit,
\') Het wezen der kennis , 1863. bl. 28.
-ocr page 108-dat Mj geen wetensohappelijJce zeterlieid, dat hij niet
den hoogsten graad van kennis bezit.quot; Maar al
kan men zeer goed spreken van metaphysisch en
wetenschappelijk gelooven, omdat beide onderschei-
den zijn in den aard van overtuiging, eené zekerheid
is altijd dezelfde, welke ook de weg zij waarop ze
verkregen is. Het onderscheid, dat hier in het oog
moet gehouden worden, is niet gelegen in de zeker-
heid zelve, maar in datgene wat de zekerheid te
weeg brengt.
In hoeverre kan dan echter de overtu.iging, die het
gemoed ons schenkt, op den naam van waarheid aan-
spraak maken ? Wij mogen uit analogie met het weten
gerust besluiten dat, evenals wij daar iets waar noem-
den wat wij zeiven zagen, indien ten minste onze waar-
nemingen overeenstemden met andere, gedaan door
ons zeiven of door anderen, die zich in de gelegen-
heid gesteld zagen om waar te nemen en hun ver-
stand goed gebruikten, zoo ook hier iets waar is,
als de indruk dien men er van ontvangt voor iedereen
dezelfde is als voor ons. Zoo handelende komt men
„door het betreden van den regten weg tot waar-
heidquot;, en heeft men dus ook zekerheid, „die niets
anders is dan het bewustzijn, de overtuiging dat
men der waarheid deelachtig is geworden.quot; Wij
stellen dus dat het mogelijk is overtuigd te zijn ,
zekerheid te hebben, zonder dat men zeggen kan te
\'weten, zonder dat men alles afdoende bewijzen heeft
voor eene stelling. Behoeven svij voorbeelden bij
te brengen? De regter die den beklaagde vrij-
spreekt, omdat de strenge bewijzen voor zijne schuld
ontbreken, maar dezen echter toevoegt dat er een
hoogere Eegter is die hem oordeelen zal, die weet
of hij schuldig of niet schuldig is, dat hij aan
dien Regter eenmaal verantwoording van zijne daden
zal hebben af te leggen, dat hij, zoo zijn geweten
hem beschuldigt, niet meenen moet door deze vrij-
spraak ook van die beschuldiging verlost te zijn,
die regter zou niet zoo spreken, als hij niet „in
gemoede overtuigdquot; was van de schuld des be-
klaagden, want zulk eene taal zou al te grievend,
al te snijdend zijn, wanneer die overtuiging niet
bestond. Dit ééne voorbeeld zal voldoende zijn om
aan te toonen dat men overtuigd kan zijn zonder
te weten
Pierson spreekt op U. 140 van zijn-. Bespiegeling, gezag
varing, aldus: „ik ben overtuigd versolieidene dwalingen onwetens aau
te kleven; maar ik weet zekerder nog, dat ik met bewustheid geen
enkelen waarborg tegen dwaling zoek, buiten dieu van een ernstig
en vrij onderzoek der waarheidquot;. De schrijver is dus ovei\'tuigd zon-
en ei\'-
-ocr page 110-Deze opmerking brergt ons tot de vraag: welk ver-
band is er tusschen eene overtuiging, die men op
den weg des verstands, en zulk eene, die men op den
weg des gemoeds heeft verkregen ? Daar het gemoed
nader staat bij des menschen zieleleven dan het ver-
stand , is het niet te verwonderen dat de overtuiging,
daardoor te weeg gebragt, inniger, levendiger, vaster
is. Dezelfde man, die zijn leven ten offer wil brengen
voor eene gemoedsovertuiging, zal maar al te spoe-
dig zijne verstandsovertuiging verloochenen\'). Naar
het schijnt is de oorzaak van dit verschijnsel gelegen
juist in het gebrek aan bewijs bij eene gemoeds-
overtuiging.
Zulk eene overtuiging, wij zeiden het reeds, be-
stempelt men met den naam van geloof, al ontmoet
men over het algemeen dit woord in een\' anderen
zin. Van den slag bij Leipzig wordt b. v. gezegd:
der te weten, maar verklaart tevens iets anders nog zekerder te weten.
Zoo hij hier duidelijk en juist had willen spreken, had hij, dunkt
ons, voor „nog zekerderquot;, „zekerquot; moeten schrijven,
Roorda zegt: „Het bewijs is voor het koude verstand of het
hoofd, het geloof voor liet hart of gemoed, dat wil zeggen het bin-
nenste of innigste van den mensch, waarin hij zich zelf als levend
wezen gevoelt; de levende bron van al zijn neigingen, gezindheden
en daden. Maar geloof en bewijs moeten zich in het door het ver-
stand verlichte gemoed vereenigen tot innige en levendige overtuigingquot;.
t. a, p. bl. 186.
„Den Völtern hatte sie den guten Q-lauben an die
eigene Kraft zurückgegebenquot; Dit „G-laubenquot; zou
men misschien in het nederduitsch door vertrouwen
kunnen weergeven, maar er schijnt toch een zeer
klein verschil te bestaan tusschen gelooven aan
en vertrouwen op eigen kracht Het gelooven,
dat hier bedoeld wordt is niet zulk een, dat na wikken
en wegen door het verstand gevormd is, het is van
een geheel anderen aard. De volken geloofden
reeds aan hunne kracht toen ze begonnen te strijden,
anders hadden zij het zwaard in de scheede gelaten,
maar het was een gelooven, dat alleen op weten-
\') Hausser: Deutscie Geschichte IV Bd.
2) De Hoogl. Hofstede de Groot slaat voor, in het N. T. voor het
woord gelooven vertrouwen te lezen. Hij zegt: „Ik heb mij dikwijls
afgevraagd, of het niet wenschelijk zou zijn, dat in eene, misschien
weldra noodige, nieuwe Bijbelvertaling, r.iaxii met vertrouwen wierd
wedergegeven. Br wierd veel misverstand, nu uit het onbepaalde
en veel beduidende geloof geboren, door weggenomen. Met woorden
van één en denzelfden stam kon men dan ook TrtffTtg, rnrr-^ex/w , 7rt-
tTTÓs, anitrrtoc, enz. vertalen. En hierin zijn onze stam- en taalver-
wanten, de Denen en Zweden, ons voorgegaan; waarom zouden wij
W ook nu nog niet volgen? De Denen hebben tro voor geloof,
troe voor gelooven, troende voor geloovig, trovoerdig ^ooïgeloofwaar-
d-ig, trof ast voor getrouw, trohiertig voor trouwhartig. Zoo ook in
het Zweedsoh: tro voor geloof, tro voor gelooven, troyen voor getrouv;,
troUg voor geloofwaardig, enz. Deze en dergelijke woorden vind ik
in de Woordenboeken hunner taal en in hunne vertaling van het
Nieuwe verbondquot;. Waarheid in Liefde, 1848 bl. 333.
schappelijke gronden steunde. Nu ze overwonnen
was dit geloof blijvend geworden, en de overtuiging,
de innige, vaste, gemoedelijke overtuiging was
gevestigd: wij zullen ook voortaan overwinnen
Wanneer er eene gemoedsovertuiging is, in den
zin dien wij daaraan gaven, dan moeten er ook
trappen bestaan van eene lagere orde. Dit is wer-
kelijk het geval. Evenals wij iets door middel van
ons verstand voor waar houden, zoo doen wij dat ook
door middel van ons gemoed. Iets kan een indruk
op ons hart of gemoed maken; die indruk kan meer
„De zekerheid waarmede ik rijd op het wilde ros, waarmede
ik zwem in het onstuimige water, de zekerheid, waarmede ik de
verwen schijnbaar achteloos doe kleven op het doek, waarmede de
mnsikns de vingeren als henenwerpt over het clavier, de zekerheid,
waarmede een Napoleon zijn oorlogsplan beraamt, ziedaar zoovele
voorbeelden van eene zekerheid die den z;elt\'standigen mensch waar-
dig isquot;. Pierson t. a. p. bi. 136, 137. Zalk eene zekerheid ontstaat
door het gelooven aan eigen kracht, vaardigheid, bekwaamheid, genie.
Vergelijk ook wat Heinrich Lang (Ein Gang durch die Christ-
liche Welt. Berlin 1859 S. 45) zegt, omtrent het gelooven dat Colum-
bus bezielde: „Verkannt von der Welt, verhöhnt von den Thoren,
sein Leben an eine ruhig und klar erkannte Idee zu sezen, dem
Lande, das kein Auge gesehen, von dem kein Ohr gehört, das aber
der Geist mit ruhiger Gewissheit erschaut hat, mit unerschü tterlichem
Gottvertrauen zuzusteuern, ob das Schif\'flein auch noch so gebrech-
lich und das Weltmeer noch so stürmisch ist und der nur das Sicht-
bare erwägende verstand ungläubig deti Kopf schiittelt, das ist zu allen
Zeiten des Glmibens grosse, kühne Art gewesenquot;.
of minder diep zijn. Om nu weer te geven dat iets
op ons een indruk maakt van waar te zijn, zonder
ons nog te overtuigen, bestaat er een werkwoord
dat, hoewel het spraakgebruik daaraan eene vrij
onbepaalde beteekenis heeft gegeven, toch hier
schijnt te huis te behooren; het is vermoeden. Als
wij geene genoegzame gronden hebben om ons weten-
schappelijk gelooven te regtvaardigen, spreken wij
van vermoeden, en dit is doorgaans inniger dan
het bovengenoemd gelooven \')• Ook de taal schijnt
aan te duiden dat hier van ons gemoed sprake is;
het woord „vermoedelijkquot; wijst daarop.
Nog moeten wij in het kort spreken over de bena-
mingen van wetenschappelijk en gemoedelijk geloo-
ven. Ulrici\') stelt naast het wetenschappelijk het
godsdienstig gelooven, maar deze indeeling is niet
juist, daar men zoo doende van elkaar scheidt wat
vereenigd moet blijven. Het godsdienstig gelooven
is wel geene zaak van het verstand; doch niet
iedere indruk dien het hart of het gemoed ontvangt
is een godsdienstige.
. \') Het spraakgebruik blijft in zooverre aan deze onderscheiding
getrouw dat het gelooven gebruikt, waar eene meening tegenspraak
ontmoet, terwijl in dezen zin nimmer vermoeden wordt gebezigd.
Glauben uud Wissen , Speculation und exacte Wissenschaft.
Leipz, 1858,
Opzooiner is het Merin in zooverre met Ulrici
eens dat hij, in navolging van Apelt, spreekt van
een logisch en een bovenzinnelijk gelooven \'). Ook
hij meent dat de aard van overtuiging verschillend
is; en dit is zeker juist. Maar is de overtuiging,
die dit metaphysisch gelooven schenkt, onderschei-
den van die, welke door middel van het gemoed
wordt verkregen? Indien niet, dan is de uitdruk-
king metaphysisch gelooven eene te beperkte.
De uitdrukkingen „wetenschappelijkquot; en „gemoe-
delijkquot; gelooven geven het onderscheid, dat er tus-
schen beiden is, regt goed te kennen. In het eerste
geval beslist het verstand, in het tweede \'t gemoed,
over de waarheid van een feit of van eene uit-
spraak, en zij eerbiedigen elkanders regten. De
reeds boven aangehaalde uitdrukking „in gemoede
overtuigd zijnquot;, bewijst dat hier het gemoed in het
spel is, terwijl daaraan bij eene verstandsovertuiging
geene stem wordt toegekend; daarom blijven wij van
een gemoedelijk gelooven spreken.
Het gemoedelijk gelooven komt, ofschoon in het
geheel niet uitsluitend, vooral voor op godsdienstig
gebied. De overtuiging die hier geboren wordt is
1
1) De Waarheid en hare kenbronneu, bl, 103.
-ocr page 115-eene innige, Avarme, waarvan Paulns zegt: „een iege-
lijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerdquot;
Zonder ons verder onderzoek vooruit te loopen, mee-
nen wij hier toch reeds te moeten opmerken dat,
waar dit gemoedelijk gelooven in verhand wordt ge-
hragt met het gezag, men moet denken aan eene
innige overtuiging, waaraan de geheele mensch deel
neemt, en die geboren wordt uit de uitspraak van
een ander. Dit nu zou geen zin hebben, wanneer
niet die uitspraak des anderen zich vereenzelvigde
met des menschen overtuiging.
Behalve van wetenschappelijk en gemoedelijk ge-
looven, spreekt men ook nog wel van gelooven in
den zin van belijden te gelooven. Dit heeft eigenlijk
niets te maken met eene verstands- of gemoeds-
overtuiging; maar, aangezien het Avoord gelooven
in de uitdrukking „gelooven op gezagquot;, enkele
malen in dezen zin voorkomt, en men ook spreekt
van het Christelijk, Roomsch-Katholiek, Gereformeerd
geloof, waar geloof niets anders beteekent dan
geloofsbelijdenis, meenen wij dit niet onvermeld te
mogen laten.
\') Rom. 14: B.
-ocr page 116-96
§ 3.
Wat is gelooven op gezag?
I
De beteekenis van het woordje op in de uitdruk-
king „gelooven op gezagquot; is niet twijfelachtig. Het
wijst den grond van het gelooven aan en wordt in
dezen zin meermalen gebruikt. Wij spreken van
iets doen op raad van een ander\', bouwen op, ver-
trouwen op iemand, enz. Door gelooven op gezag
drukt men dus uit dat het gezag de grond van het
gelooven is.
Men hoort menigmaal spreken van gelooven op
gezag in zake van, of op het gebied der godsdienst,
der wetenschap, enz. Uit hetgeen wij zeiden volgt
van zelf dat deze uitdrukkingen, indien zij niet
nader bepaald worden, tot misverstand aanleiding
moeten geven. Men zou alleen zoo kunnen spreken,
indien gelooven op gezag eene vaste beteekenis
had, die men slechts op godsdienstig en weten-
schappelijk gebied behoefde toe te passen, om te
weten wat men bedoelt. Wij hebben echter gezien
dat die vaste beteekenis niet bestaat. Daarentegen,
als men naauwkeurig heeft aangewezen, welk
gezag en welk gelooven men in het oog heeft, dan
zal het wel overbodig zijn er bij te voegen, op welk
gebied men nu zulk gelooven op gezag wenscht toe
te passen.
Het zal blijken dat, als wij de verschillende be-
teekenissen van gelooven en gezag op de uitdrukking
„gelooven op gezagquot; overbrengen, wij daardoor zul-
len geraken tot de verschillende beteekenissen,
die men aan deze uitdrukking geven kan. Hier-
bij zal men op twee zaken moeten acht geven;
want het is de vraag of de beteekenis, die het geloo-
ven op gezag aldus verkrijgt, werkelijk en ernstig
verdedigd wordt, en of het gelooven op gezag,
dat men verdedigt, inderdaad datgene is wat men
voorgeeft. Sommige schrijvers trachten een zeker
gelooven op gezag welk dan ook te verdedigen,
en, na hier eene gemakkelijke overwinning be-
haald te hebben, den volke op te dringen dat men
nu het gelooven op gezag in al zijne beteekenissen
heeft geregtvaardigd. Wij moeten dus telkens vra-
gen, wie dit gelooven verdedigen, en wie voor-
geven het te verdedigen; wat deze laatsten in
werkelijkheid voorstaan, zullen wij te zijner plaatse
behandelen.
Wanneer wij het gezag op \'t gebied van den staat
-ocr page 118-niet willen bnitenslniten, moeten wij dit met een
gelooven verbinden, dat „belijden te geloovenquot; betee-
kent; immers in dezen zin alleen kan gelooven ge-
zegd worden gebeel af te bangen van des menscben
willen, en dns voor bebeerscben vatbaar te zijn. Znlk
gelooven op gezag wordt zelden opzettelijk, meer-
malen zonder opzet verdedigd. Yan een gemoedelijk
of wetenschappelijk gelooven kan hier natuurlijk geen
sprake zijn.
Het gezag op \'t gebied der wetenschap, verbon-
den met het wetenschappelijk gelooven, komt alge-
meen voor, en v,^ordt, maar niet opzettelijk, voor
zoover ons bekend is, alleen bestreden door hen, die
beweren dat alle gelooven op gezag af te keuren is.
Nu zou men het natuurlijk vinden dat het ook niet
verdedigd werd; sommigen echter doen dit met groote
hevigheid, omdat zij voor een ander gelooven op
gezag meenen te strijden.
Dit gezag kan met het gemoedelijk gelooven niet
verbonden worden. Niemand zal zich groote opoffe-
ringen getroosten tot handhaving eener stelling, die
alleen steunt op de getuigenis van een wetenschap-
pelijk man, wiens onderzoekingen hij vertrouwt.
Zulk eene verbinding komt ons ondenkbaar voor,
en niemand verdedigt haar ook met bewustheid.
Want, al is men geneigd uit de handelwijze van
sommigen op te maken, dat ze het bestaan van
zulk een gelooven op gezag niet geheel ondenkbaar
achten, bij eene naauwkeurige beschouwing zal men
inzien dat zij iets anders in het oog hebben.
Wat het godsdienstig gezag betreft, dit kan men
met een wetenschappelijk gelooven verbinden. En
zulk gelooven komt zeer dikwijls voor bij hen, die
meenen dat zij een gemoedelijk gelooven op gods-
dienstig gezag verdedigen.
Het gemoedelijk gelooven verbonden met het ge-
zag op godsdienstig gebied is algemeen verbreid.
Niemand bestrijdt het; velen beweren echter dat dit
gelooven, vooral in den tegenwoordigen tijd, wordt
aangevallen , en verdedigen het daarom op eene
wijze, die ons doet zien dat zij zich eigenlijk een
ander gelooven voorstellen.
Deze wijze van beschouwing toont ons den weg aan,
dien wij in ons volgend deel hebben in te slaan.
Wij zullen, gebruik makende van hetgeen ons dit
\') Het komt ons voor dat Ds. J. H. Gunning strijd voert tegen
eene schim, wanneer hij te velde trekt tegen hen, die de autoriteit
Gods wegredeneren. (Gordel en wijnkruik, 1859, hl. 6.) Het he-
grip van God sluit in dat Hij onbeperkt gezag heeft. Wie het één
verwerpt, moet ook het ander laten varen.
deel omtrent de beteekenis van de verschillende
woorden waarover wij handelen geleerd heeft, daar
meer bepaald spreken over de waarde van het geloo-
ven op gezag. Vooraf willen wij een\' blik slaan op de
geschiedenis, om te doen zien hoe zich langzamer-
hand ons vraagstuk gevormd heeft, en welke plaats
het in de theologische wetenschap inneemt.
TWEEDE HOOFDSTÜK.
De uitdrukking beschouwd uit een historisch oogpunt.
Wij moeten al aanstonds doen opmerken dat men
over de beteekenis, die men aan bet woord gezag
moet toeschrijven, zeker nooit zoo getwist zou hebben,
indien het woord niet een deel uitmaakte van de zoo
telkens en telkens herhaalde uitdrukking: gelooven
op gezag. Wij beweren niet dat hetgeen men nu
door haar aanduidt niet even goed bestaan en tot
twisten aanleiding gegeven zou hebben, maar meenen
dat die twisten stellig met een gunstiger uitslag
zouden bekroond zijn.
De geschiedenis doet ons zien, hoe de naar waar-
heid zoekende menschengeest steeds gestuit heeft op
een vraagstuk, dat de uitstekendste mannen te vergeefs
beproefd hebben op te lossen. Met eene bewonderens-
waardige veerkracht werd het onderzoek telkens op
nieuw aangevangen. Beter dan vroeger met kennis toe-
gerust, op een geheel ander standpunt staande en
langs andere wegen, trachtte men tot die oplossing te
geraken, maar het vraagstuk stond daar als een herg,
wiens beklimming onmogelijk was; ook voor ons is
hij nog steeds in eene geheimzinnige duisternis ge-
huld \'). Dat vraagstuk is, men vermoedt het reeds,
het verband tusschen noodzakelijkheid en vrijheid.
Het bestaat niet alleen voor den godsdienstigen
mensch, maar ook de materialist, hij moge zooveel
hypothesen bouwen als hij verkiest, zal hier de on-
genoegzaamheid zijner leer moeten belijden.
Dezen niet te beklimmen berg, wiens glooijing
aan beide zijden uitloopt op het gebied der we-
tenschap, tracht de één van de eene, de ander
van de andere zijde te bestijgen. Zoo worden
de onderzoekers in twee partijen gesplitst, waar-
van de eene uitgaat van het noodzakelijke, de
andere van het vrijheidsbegrip. Een groot verschil
van meening moge er bestaan tusschen de leden van
elke partij onderling, bij dit al is er toch eene groote
overeenkomst onder hen op te merken. Het ééne
volk schijnt een karakter te hebben, dat hierin te-
*) „This knot of nature is so well tied, that nobody was ever
cunning enough to find the two ends,quot; R. W. Emerson: the con-
duct of live, p, 25,
geügesteld is aan dat van een ander; de ééne tijd
beweegt zicli in eene rigting, die juist door een
anderen bestreden wordt. Menige strijd, die gevoerd
is en gevoerd wordt, staat hiermede in verband, en
het moet ons dus niet verwonderen dat wij, van het
gelooven op gezag sprekende, ~ ook hier deze twee
partijen terugvinden.
Het is echter niet juist, den strijd over nood-
zakelijkheid en vrijheid te vereenzelvigen met dien
over het gelooven op gezag, zooals Ohantepie
de la Saussaye en Pierson schijnen te doen.
Was dit in vroegeren tijd misschien geoorloofd,
het is dit stellig niet meer in onze dagen.
Toen de meeste volken van Europa tot het Chris-
tendom bekeerd waren, en de magt van den
Paus haar toppunt bereikt had, was daardoor
naast het staatsgezag der vorsten een ander gezag
ontstaan, dat door dezen, wilden zij hunne kroon
behouden, angstvallig moest worden ontzien. Dit
gezag was een gezag op het gebied der godsdienst;
immers de Paus werd aangezien als Glods vertegen-
woordiger op aarde. De stem van God werd beschouwd
niet als eene geestelijke stem, maar als eene die men
met de ooren des ligchaams kon hooren, en die dus
ook besliste op het gebied van den staat en op dat der
wetenschap; want beiden waren slechts onderdeelen
van het groote gebied der godsdienst. Dit gezag
van den Pans, dat allerwege a%iGtoritas heet, was
echter niet geheel onverdeeld; de Heilige Schriften,
de Overlevering en later de conciliën hadden evenzoo
gezag op het gebied der godsdienst. Om nu dat
verdeelde tot één onverdeeld gezag te vereenigen,
werden vele wegen ingeslagen, waarvan wij eenige
willen beschouwen. Wij moeten hier nog doen op-
merken dat het geen bezwaar heeft, in de ge-
schiedenis van iedere godsdienst een\' dergelijken
gang van zaken aan te wijzen; wij bepalen ons
echter bij de geschiedenis der christelijke godsdienst.
De leer van de inspiratie der Schrift werd na
den tijd van Augustinus overal streng vast-
gehouden. Al sprak men, in navolging van dezen
kerkvader, van menschen „qui auctoritati creduntquot;,
het gelooven op gezag was geen geschilpunt. De
strijd bewoog zich eerder over de vraag, of de
schrijvers der Heilige Schriften zich hadden kunnen
vergissen, ja dan neen ? Augustinus meende dat, als
iets schijnt te strijden met de waarheid, dit dan zijn\'
oorsprong heeft in eene tekstverbastering, of wel
daarin, dat de interpres niet heeft geschreven wat
gezegd was, en ontkent de mogelijkheid eener -ver-
gissing. Gregoriiis Magnus en Johannes
üamascentis spreken in dienzelfden geest. Als men
nu bedenkt dat de mensch werd voorgesteld als van na-
ture slechts het kwade willende, dan zou men ver-
wachten dat men nu ook de rede geheel aan de
uitspraak der Schrift onderwierp. Het valt echter
moeijelijk, uit de geschriften dier dagen te bewijzen
dat men het vermogen der rede, om te beslissen
wat waar wat niet waar is, ten eenenmale ontkende.
Men scheen nog te huiveren voor de toepassing der
theorie in al hare strengheid; zelfs de abt Fr ede-
gis, die tegen Agobard van Lyon beweerde:
„Spiritus Sanctus ipsa corporalia verba extrinsecus
in ore illorum forrnavitquot;, zag in het onbeperkt
gezag der Schrift alleen eene bevestiging der
rede. Hugo van St. Victor nam de inspiratie
aan, maar schijnt te zoeken naar een middel,
om de leer eener volstrekte onfeilbaarheid met
die van een beperkt gezag te verbinden. Thomas
Aquinas en Joh. Duns Scotus geven definitiën
van de inspiratie; zij bepalen deze echter niet^alleen
tot de Heilige Schriften, maar laten ook ieder
mensch daarin deelen. Hierdoor bleef de rede nog
steeds haar regt tegenover de onfeilhare Schrift be-
houden. De tegenspraak, die er nu ontstond tusschen
de leer yan de gevolgen der zonde en de nn geop-
perde voortreffelijkheid der rede, wist Grerson op
te lossen door eene actieve en eene passieve rede
aan te nemen, welke laatste de eerste bevruchten
zou. Eene andere voorstelling vinden wij bij Savo-
narola, die het evangelie als de kracht Grods
in de harten geschreven voorstelde, en daardoor in
botsing moest komen met hen, die meenden alleen
het regt te bezitten om de onfeilbaarheid des Bij-
bels vast te stellen. De rede bleef dus haar regt
handhaven, en in de westersche kerk wordt zij
door sommigen met grooten ijver verdedigd. Job.
Scotus Erigena en vooral Abelardus zoch-
ten wijsbegeerte en Christendom te vereenigen;
maar dit was alleen eene poging, om de wijs-
begeerte in een\' vooraf vastgestelden vorm te
dwingen Bernhard van Clairveaux weet
de uitspraken van het gevoel in dien vorm te
kleeden, en zijne taak was daardoor gemakkelij-
ker dan die van Abelardus. Maar welke was nu
\') „De innerlijke tegenstrijdigheid der scholastiek, waarbij naast
de alleenheerschappij der rede het onbepaalde gezag der kerkleer
gesteld werd, kwam daardoor (nl. door de hoofdstelling, dat men
alleen dat, wat men ingezien had, gelooven moest) aan het licht.quot;
Hase, Geschiedenis der kerk, bl. 365.
die vorm ? Was het de eenvoudige leer van den
geïnspireerden, regtstreeks van Grod afkomstigen
Bijhei, zooals men volgens het voorgaande geneigd
zou zijn te gelooven? Niets minder dan dit; het
was de leer der Overlevering, want hierin had God
zich immers evenzeer geopenbaard!
Met het aannemen van deze Overlevering had men
een tweeledig doel. Vooreerst moest zij dienen als
eene aanvulling der Heilige Schriften, en vervolgens
moest ze het bewijs leveren voor het onbeperkt
gezag des Bijbels; maar deze laatste was weêr de
aanvulling der Overlevering, en moest ook voor
haar onbeperkt gezag als bewijs dienen. Beide ken-
bronnen waren dus openbaringen Gods, waarover
de rede niet mögt oordeelen, en bewezen elkanders
waarachtigheid, ofschoon men ook niet aarzelde, de
waarheid des Bijbels uit den Bijbel en die der Over-
levering uit de Overlevering te bewijzen
Het onbeperkt gezag der Overlevering had reeds
\') J. A. Wij li e (Geschiedenis, leer, geest en uitzigten des paus-
doms, Tiel 1856 , bl. 153) zegt dat men drieërlei bewijsgronden
Voor de waarheid der Overlevering aanhaalde : 1®. schriftuurplaatsen;
de roeping der kerk om de geloofwaardigheid en echtheid van
den Bijbel te bekrachtigen 3quot;. de ongenoegzaamheid van het privaat
oordeel.
in Angnstinns een warmen verdediger gevonden,
maar liet is vooral Vincentius van Lirinnm
geweest, die het algemeen deed aannemen. Het
voornaamste argument dat hij bijbrengt is dat de
Heilige Schriften eene authentieke verklaring noodig
hebben Zijne stellingen bleven langen tijd gelden
en werden door Alcuinus, sommige scholastieken,
Grerson e. a. nader ontwikkeld. Zoo werden Bijbel
en Overlevering de kenbronnen der waarheid, en de
rede had niet meer het regt om daarover een oor-
deel te vellen. Zij alleen, die meer dan gewoonlijk
de regten der menschelijke rede handhaafden, zooals
Erigena en Ab e 1 ar du s plaatsten de Overlevering
beneden de rede
De Overlevering nu was zeer naauw met de kerk
verbonden, en, daar zij door deze alleen werd voort-
geplant, werd zij langzamerhand met de leer der
\') Hij schreef: coiamonitoria duo pro catholicae fidei antiqnitate
et ixniversitate adv. profanos omnium haereticornm novitates. Zie
over hem J. H. Stuffken, t. a. p. bl. 226 enz.
ä) „Men moet in aanmerking nemen, dat bij het dualisme van
Schrift en overlevering het ééne lid (de Schrift) veel vaster staat,
terwijl het andere meer afwisselt en in zijne plaats menigmaal ook
een ander, gelijk hier (bij Bernhard van C1 a i r v e a u x) de natuur,
of gelijk bij Scotus Erigena de rede, of bij de Mystieken het
inwendige woord komt.quot; Hagcnbach, De ontwikkelingsgeschiede-
nis der christelijke leerstukken. Utr. 1858. bl. 383.
kerk vereenzelvigd. Aan de kerk werd liet regt toe-
gekend, om die Overlevering uit te breiden, en weldra
ontstond er eene verzameling van kerkelijke dogmata,
die natuurlijk onbeperkt gezag bad. Door dit gezag
werd, hoewel het steunde op de Heilige Schriften,
tevens de inhoud van deze bepaald en vastgesteld
dat men haar gelooven moest. Bezigde men dus de
Heilige Schriften en de Overlevering om ze elkanders
onbeperkt gezag te doen bewijzen, dan rijst de
vraag : waarop beider gezag dan toch wel steunde,
indien aan de rede geene stem werd gegeven? Het
antwoord luidt: op de kerk, „de gezamentlijke vereeni-
ging der gedoopten, wier uitwendig met haar ver-
bonden onreine bestanddeelen de (ideale) heiligheid
niet bezoedelden.quot;
Hierdoor moet het beroep op de Heilige Schriften
onnoodig worden, en, wanneer men dit toch ziet
bezigen om de alleenheerschappij der kerk te bewijzen,
dan is dit alleen eene inconsequentie, geboren uit
de noodzakelijkheid, om een\' steun te vinden in het-
geen door alle partijen vereerd en hooggeschat werd.
De groote vraag werd weer verschoven., want men
blijft geneigd te vragen: vanwaar dit onbepaald
gezag der kerk of der kerkleer? De noodzakelijk-
heid van hierop een voldoend antwoord te geven
* is een krachtig middel geweest tot verheffing der
priesterheerschappij en tot de vestiging des pansdoms.
De Paus is de ziel der kerk, zijne uitspraak
ook de hare; hij is onfeilbaar, omdat men in hem
de Grodheid hoort spreken. Het onbeperkt gezag
van den Paus leidde men echter voornamelijk af
van de apostelen; de Pausen waren hunne erfgenamen,
en hadden derhalve het regt voor te schrijven wat
men gelooven moest. Dit denkbeeld, reeds door
Augustinus voorbereid, werd vooral door Tho-
mas Aquinas verdedigd, die niet aarzelde, het
geloof dat een ieder aan den Paus onderworpen
is ter zaligheid noodzakelijk te verklaren. Men
schijnt er zich weinig om bekommerd te hebben, of
men overtuigd was van hetgeen men zeide te gelooven.
I: II
Dit gevoelen bleef langen tijd heerschen, maar
opmerkelijk is het dat men eerst dan de aan-
groeijende magt van het pausdom verdedigde,
wanneer deze door de omstandigheden reeds vooraf
gevestigd was; dit is het geval b.v. met Alvarus
Pelagius, Hortiensis, Panormitanus, Syl-
vester, e. a. Met de onfeilbaarheid des Pausen
Ii
[j
i\'ii\'
irS;
Ünll
\') Vgl. Barrow: on the Supremacy. Barrow\'s Works, Vol. I p. 539.
Londen 1714.
was rni ook het onbeperkt gezag\' der Heilige Schrif-
ten , der Overlevering en der kerkvaders bewezen. De
groote eindvraag: hoe kan de rede, die buiten staat
is om een juist oordeel te vellen, toch erkennen
dat de Paus onfeilbaar is, wordt op drieërlei wijzen
beantwoord. Anselmus gaat uit van de onder-
stelling , dat rede en Openbaring elkander niet kun-
nen tegenspreken, maar bewijst deze stelling niet.
Hierdoor ontsloeg hij zich echter van de moeijelijk-
heid waarin hij gekomen zou zijn, wanneer hij
de eene boven de andere gesteld had, en han-
delde naar de omstandigheden met schijn van
regt. Anselmus zag niet in hoe vreemd het is
een regel vast te stellen, waarvan men eerst later
zou inzien dat hij verdiende geloofd te worden
Thomas Aquinas toont aan dat de rede, hoe
bedorven ook, nog genoeg als waarheid kan erken-
nen, om ook aan te nemen hetgeen haar te boven
gaat; hij laat dus de onbewezen stelling van An-
selmus, waarop alles aankomt, geheel weg, zoo-
dat de vraag overblijft: hoe men de ware uitspraken
\') Vgl. De fide trin. e. II. „Nam qui non crediderit non experietur,
Kt qui expertus non fuerit noti intelliget,quot; Prosl. c. I. „Neque enim
quaero intelligere ut credam sed credo ut intelligam.quot;
der rede van de valsche zal onderscheiden ? De
Mystieken spraken van innerlijke wetenschap en
openbaringen.
Maar hoe vast de theorie van het pausdom ook
stond, in de praktijk was men niet altijd even con-
sequent. Alleen bij de Jesuiten was dit het geval;
met verbazing staren wij op Loyola en zijne
volgelingen, als wij hen zonder voorbehoud zien af-
stand doen van rede en gevoel, in één woord van
zich zeiven, om zich alleen door den wil en het
woord van Rome\'s priester te laten beheerschen.
Doch moge dit in zeker opzigt ons bewondering af-
dwingen, het is in het geheel niet onverklaarbaar;
de leer der Jesuiten is het noodzakelijk gevolg van
de dogmatiek der Roomsch-Katholieke kerk.
Te gelijk met de voltooijing eener verkeerde rig-
ting wordt de kiem van haren ondergang geboren.
Dit was ook hier het geval. Van alle zijden ontstond
er verzet, dat niet zoozeer een strijd was over leer-
stellingen, als wel een verzet van praktischen aard.
De Paulicianen en Bogomielen, de Katha-
ren en Albigensen, de Waldensen, de broe-
ders van het gemeene leven, John Wycliffe en
:li
\') Summa cath. fld. contra gentiles, lib. I, c. 3.
-ocr page 133-Joh. Hu ss toonden, ieder op hunne wijze, dat zij met
het bestaande niet tevreden waren, en de ware gods-
dienstige zin, die hen bezielde, stak zeer gunstig af
bij het meer en meer toenemende zedenbederf der
Katholieke kerk.
Dit praktisch verzet werkte aan de .ééne zijde, wat
de zoogenaamde humanistische rigting aan de andere
deed. Deze laatste, waarvan Erasmus de groote
vertegenwoordiger was, wenschte het gebied der we-
tenschap een zelfstandig bestaan te verzekeren, en,
om het bekende beeld te gebruiken, de dienstmaagd
tot vrije te verheffen. Het wezenlijke dezer hervor-
ming is niet gelegen in de poging om de magt van
den Paus te beperken, maar in de scheiding, die zij
wilde bewerkstelligen, tusschen het gebied der we-
tenschap aan den eenen en dat van den staat en de
godsdienst aan den anderen kant. Aan deze rig-
ting ontbrak echter de innige godsdienstzin, ernst
en vroomheid; om hiervan overtuigd te worden, be-
hoeven wij slechts een blik te vestigen op Leo X
en zijne omgeving.
Velen onder hen, wier vroom gemoed opkwani
tegen de uitspattingen der geestelijkheid en den
verderfelijken invloed der kerkleer, meenden te
moeten terugkeeren tot den apostolischen vorm
8
-ocr page 134-des Christendoms. Dit kon echter niet geschieden
zoo lang de Paus alle magt ig. handen had. Reeds
te voren had men beproefd het gezag van den Paus
te beperken. Men beweerde namelijk dat de Paus zich
moest onderwerpen aan de uitspraak der zoogenaamde
hervormings-conciliën. Het was vooral Gr e r s o n, die
de zelfstandigheid eener algemeene kerkvergadering
krachtig verdedigde. Maar als de Paus onderwor-
pen is aan de uitspraak van een concilie, dan spreekt
het wel van zelf dat zijne onfeilbaarheid in facto
opgeheven is.
Het is bekend dat het verzet van Luther,
Zwingli, Oalvijn e. a. velen deed besluiten,
zich van de Roomsch-katholieke kerk af te scheiden.
De oorzaak van die afscheiding was weder het prak-
tisch verzet tegen de hierarchie, verbonden met den
diepsten eerbied voor de Heilige Schriften, wier leer
door de kerk niet werd gepredikt. De scheiding
tusschen het gebied der godsdienst en het gebied
van den staat en de wetenschap werd echter
niet tot stand gebragt, en bet verwaarloozen daai\'-
van had ten gevolge dat men zich weldra weer
op den ouden weg bevond. Men kreeg weer sym-
bola, confessiones, catechismi en canones, die eene
beslissende stem hadden niet alleen op godsdienstig
f\'ii \'I
gebied, maar ook op dat van den staat en de weten-
schap. Was het zoo voortgegaan, spoedig had men
een\' nieuwen Paus zien optreden. Het gezag Was
en bleef dus nog altijd één en onverdeeld; het ge-
looven op gezag eene daad, die door de voorzigtig-
heid geboden werd, en waarbij men al zeer wei-
nig acht gaf op de overtuiging die gekoesterd
werd.
Maar de tijd om de conscientiën te binden was
voorbij; in eene geduchte reactie werd het juk af-
geschud. De Deïsten in Engeland en de Encyclo-
pedisten in Frankrijk bragten eene omkeering van
denkbeelden teweeg, die de fransche revolutie ten
gevolge had. Het streven van de bewerkers de-
zer revolutie was niet de godsdienst af te schaf-
fen of te doen minachten, het was eenvoudig, het
gebied der godsdienst af te scheiden van dat des
staats en der wetenschap. Het zij verre van ons,
die omwenteling in haar geheel te bewierooken; de
ontzettende gruwelen die haar kenmerkten, de over-
drijving van denkbeelden, de ontembare haat tegen al
Wat in die dagen christelijke godsdienst genoemd werd,
zijn niet genoeg af te keuren. Maar men mag dit
iiiet alles alleen op rekening der revolutie schrijven.
Men veroordeele vrij het toegeven aan breideloozen
hartstogt, maar men verwarre de gruwelen der
revolutie niet met het beginsel waaruit zij geboren
werd.
Zoowel in Frankrijk als in Engeland verdedigt
men de zelfstandigheid van den staat en de gods-
dienst. „J\'avoue,quot; zegt De Laborde in de assem-
blee constituante, „que je rougis et que je gé-
mis de voir des chrétiens, des ministres de charité
invoquer l\'autorité politique et civile pour une re-
ligion , qui ne doit se défendre que par la pureté de
ses doctrines. Les puissances de la terre n\'ont rien
de commun avec la religionquot; \').
De fransche omwenteling is van groote beteekenis
voor geheel Europa geweest; de filosofische denk-
beelden over hervorming in het godsdienstige, po-
litieke en wetenschappelijke, waardoor Frankrijk be-
wogen werd, waren algemeen. Alle volken van
Europa stelden belang in den uitslag eener re-
De zitting der genoemde vergadering op 32 Augustns 1789 ,
waarin ook deze woorden gesproken werden is in zijn geheei zeer
merkwaardig, daar zij ons de verschillende denkbeelden, die Frankrijk
toen bezielden, naanwkenrig leert kennen, en zich beweegt om Mirabean\'s
uitspraak : „La vérité n\'appartient ni au grand ni au petit nombre ;..
votre pensée est à vous.quot; Ook de zitting van 26 Dec. is uit dit
oogpunt belangrijk.
volutie, die bij haar begin de wereld beloofde
te verlossen van het juk van despotisme, aristo-
cratie en priesterheerschappij, waartegen de moder-
ne filosofie allerwege het denken had opgezet. Onze
tegenwoordige denkbeelden worden nog, in menig
opzigt, beheerscht door den invloed, die van deze
omwenteling is uitgegaan.
Het was voornamelijk in de theologische weten-
schap zigtbaar dat men begreep, niet alle nieuwere
denkbeelden onvoorwaardelijk te moeten afkeuren.
Reeds Michaelis \') en Ernesti ofschoon
nog gehecht aan het oude, geven daarvan bewijzen.
Er werden vragen geopperd, die men niet met stil-
zwijgen kon voorbij gaan en die soms wijzigingen
te weeg bragten in de vroeger zoo onomstootelijk
vaststaande stellingen.
Zoowel in de vormen als in de zaken bespeurt
men eene aanhoudende ontwikkeling. Döderlein
zegt in zijne inleidingdat hij vooral wil letten op
*) Comp. theol. dogm., Gott. 1763.
Theses theol. dogm., Lipsiae 1783.
Institutio theologi christiani in capitibus religionis theoreticis
nostris temporibus accommodata, Norimb. et Alt. 1792. Vgl. Ha-
genbach. De ontwikkelingsgeschiedenis der christelijke leerstukken,
Ütr. 1858. blz. 743.
-ocr page 138-juiste bepalingen, en doet zijne belofte getrouw
gestand, Auctoritas canonica of alleen auctoritas is
bij hem hetzelfde als authentia of d^ioniaria \'),
en wat men in zijnen tijd auctoritas divina noemde
is bij hem origo divina. Hij zegt reeds : „vereor,
;nbsp;ne universa disputatio, vehemehtius acta, enata
sit ex verborum ambiguitate neglectoque usu lo-
quendi antiquoquot; De Bijbel heeft volgens hem
alleen in het godsdienstige onbeperkt gezag; de
inbsp;apostelen konden in andere zaken wel degelijk zich
vergist hebben Ook aan het woord ßdes kent
Inbsp;hij verschillende beteekenissen toe en wijst op het
historisch geloof.
i| Inbsp;Anderen spreken slechts kort over auctoritas
normativa of canonica, divina, judicialis . Hering
Inbsp;zegt daarvan: „auctoritas est ffioma^Siw seu canonica,
qua nimirum constituitur, quid sit vere verbum
■nbsp;divinum , nee ne; et judicialis, secundum quam illud
I
l\'ï .li
i:i|j! \'inbsp;\') Pars I. p. 59. Ed. 3a.
I;:;;nbsp;Accessiones post 4am ed. separatim editae, p. 13.
\') Ygl. H. P. C. Henke, Lineamenta institutt. fidei christ.
;»nbsp;histor. critica, Helmst. 1793. p. 12. S. F. N. Morus, Epitome theol.
;;nbsp;Christ., Lips. 1820. p. 37. 0. P. Ammon, summa theol. christ.,
S;nbsp;Gott. 1803. p. 32. J. A. Lotze, Mouogrammata theol. theor.,
Amst. et Harderov. 1817. p. 40,
-ocr page 139-verbum divinum judicaturquot; \'). Deze soorten van
gezag worden gebragt tot de zoogenaamde „adfectio-
nes scripturae sacraequot;.
Had men vroeger bet „gezagquot; stilzwijgend als een
onbeperkt gezag aangenomen, nu moest men zich
nader verklaren. Ook het woord geloof, op theologisch
gebied bijna altijd gebruikt in de beteekenis, die
de schrijvers van het N. T. daaraan hechten, moest
uitvoeriger behandeld worden.
Knapp noemt auctoritas aanzien, en onder-
scheidt ook, met betrekking tot de H. S.,
auctoritas normativa of canonica, d. i.: „das An-
sehn oder die Kraft derselben, die Menschen zu
verbinden, dasjenige zu glauben und zu tbun,
was darin gelehrt wird,quot; en auctoritas judici-
alis, d. i.: „das richterliche Ansehn derselben,
dass sie für sich allein hinlänglich ist, in Streit-
fragen über Grlaubenssachen und Lebenspflichten zu
entscheiden.quot; Het eerste gezag blijft dus nog steeds
onbestemd, bet laatste is eene auctoritas divina.
\') Conspectus theol. dogm. et hist. dogm., Lips. 1832. p. 6.
Vorlesungen über die ohristlioho Glaubenslehre, nach dem
Lehrbegriif der evang. Kirche, herausgeg, von C. Thilo, Halle 1827,
S, 98, 99,
Wegs cla eider geeft verscheidene soorten
van gezag op, die men gemakkelijk kan rangschikken
onder de drie door ons aangenomen soorten. Hij onder-
scheidt naar den grond, waarop de mensch gezag
toekent, en naar den invloed, dien het op hem nit-
oefent. Wat hij over het gelooven zegt is zeer le-
zenswaardig. Hij neemt aan eene fides rationalis sen
philosophica en eene fides historica
Schleiermacher schijnt geneigd onder au-
ctoritas „Ansehenquot; te verstaan; hij spreekt ten minste
dikwijls van „das göttliche Ansehenquot;, waar anderen
van goddelijk gezag zouden spreken. De ontwikke-
ling zijner stelling :• „die Frömmigkeit ist eine Be-
stimmtheit des G-efühls oder des unmittelbaren
Selbstbewusstseinsquot;, opende een nieuw gezigtspunt
op de gewigtigste vragen der theologie.
De beteekenis van het „gelooven op gezagquot;, in
vroegeren tijd minder twijfelachtig, moest dus wel
zeer onbestemd worden. Wegscheider noemt fides
auctoritatis „ fides uni vel pluribus testibus oh solam
\') Institutiones theol. christ, dogm. Ed, 7a. Halael833, p. 98,
m, 155, 158 e. a.
*) 1. 1. p. 11.
3) Der Christi. Glaube, 3e Ausg., Berlin 1835. 3er Band. S. 323.
-ocr page 141-dignitatem singnlarem iis attributaquot; \'). Het is dui-
delijk dat hiermede niets bepaald is. Het verband
tusschen de verschillende beteekenissen van het ge-
looven op gezag en de zoo zeer gewijzigde denk-
beelden in de theologie is een vraagstuk, welks
oplossing nog niet gevonden is.
Maar naast deze moeijelijkheid staat nog eene
andere. Al verneemt men in de bevelen en uitspra-
ken der regeringen niet meer de stem Grods, toch
blijft men op \'t gebied van den staat van gezag
spreken. Maar indien Grod in de Heilige Schriften
regtstreeks tot ons spreekt, dan moeten hare bevelen
of uitspraken wel eens in botsing komen met de
bevelen of uitspraken der regeringen. Daarom wordt
door velen het staatsgezag aan het goddelijk gezag
onderworpen en daarmede het pausdom gepredikt.
In onze dagen treffen wij b. v. in Spanje, dat het
zuiver Roomsch-Katholieke element onder de volken
vertegenwoordigt, zulk eene rigting aan. De gees-
telijken hebben daar immers alle magt in handen en
vernietigen de kracht, de energie, den rijkdom der
natie. De priesterlijke theocratie heeft er het koning-
schap aan zich onderworpen. Men spreekt ook daar
\') 1. 1. p. 11.
-ocr page 142-van gelooven op gezag der godsdienst; maar de bij-
geloovigbeid, domheid en ligtzinnigheid van het
volk leeren ons dat dit gelooven niet anders betee-
kent, dan belijden te gelooven, wat hij die regt
heeft om te regeren voorschrijft.
Het schijnt echter dat zulk eene botsing, tusschen
het gezag op \'t gebied van den staat en het gezag
op \'t gebied der godsdienst, gedurende eenigen tijd,
kan vermeden worden. Engeland is de geboorte-
plaats van de nieuwere ideën, die door de Franschen
zoo gretig zijn overgenomen en uitgewerkt; maar
de denkbeelden, die er thans heerschen, zijn daar-
mede niet meer in overeenstemming. Men beschouwt
daar meestal de Heilige Schriften als regtstreeks
van de Grodheid afkomstig, en het gelooven is van
dien aard dat hij, die alles wat in de Schrift gezegd
wordt als waar aanneemt, den hoogsten graad van
regtzinnigheid geacht wordt bereikt te hebben. Daar-
naast nu staat een op vrijheid rustende konstituti-
onele regeringsvorm. Men zou verwachten dat de
bevelen of uitspraken der regering dikwijls in strijd
zullen komen met dat wat de godsdienst beveelt of
zegt, en toch schijnt dit het geval niet. Dit vreemd
verschijnsel wordt verklaard door de opmerking dat
hier beide magten ondergeschikt zijn aan eene derde,
het algemeen belang, de nationale welvaart. De
praktische zin van het engelsche volk is spreek-
woordelijk geworden, en deze is ook de oorzaak dat
men de botsing tusschen het gezag der regering
en dat op het gebied der godsdienst weet te voor-
komen, daar zoowel de regering als de kerkelijke
overheid begrijpen in hoeverre zij van haar regt
gebruik kunnen maken, zal haar invloed niet ver-
nietigd worden.
Ook in ons vaderland wordt dikwijls alle gezag
teruggebragt tot het gezag op \'t gebied der gods-
dienst, en het gelooven op gezag is dan voor een
groot deel een wetenschappelijk gelooven. Zoo blijft
het wetenschappelijk gebied steeds een onderdeel van
het godsdienstige, en eene wetenschappelijke uit-
spraak is eerst dan waarheid, wanneer zij gewijd is
door eene godsdienstige uitspraak. Anderen daaren-
tegen scheiden het wetenschappelijk gebied van het
godsdienstige af en noemen eene uitspraak eerst
dan wetenschappelijk, als zij steunt op de ervaring.
Daarmede echter is het woord gezag, op wetenschap-
pelijk gebied, niet vervallen ; want door allen wordt
bij wetenschappelijke onderzoekingen van gezag ge-
sproken. De rigting, die het gebied der wetenschap
wil afscheiden van dat der godsdienst, telt vooral
in ons vaderland vele aanhangers, die nog weêr
onderling in verschillende partijen verdeeld zijn.
Welke waarde het gelooven op gezag op het ge-
bied der godsdienst ook voor hen heeft, zal later
blijken.
A
TWEEDE DEEL.
De waarde van het „gelooven op gezag.quot;
Wanneer men de waarde van liet gelooven op
gezag wil beoordeelen, moet men tot maatstaf aan-
nemen den invloed, dien bet heeft op het stoffelijk
en geestelijk welzijn van den mensch. Men moet
daarbij letten op de verschillende toestanden, waarin
de mensch verkeeren kan; want het is duidelijk dat
eene zelfde zaak op den eenen mensch een gnnstigen,
op den anderen een ongnnstigen invloed kan uit-
oefenen. Het is niet mogelijk deze zaak op eene
andere wijze uit te maken. Men heeft te antwoor-
den op de vraag: is het goed dat de mensch op
gezag gelooft, en zoo ja, waarom? Wij zullen
dus moeten nagaan, hoe men de waarde van het
gelooven op gezag, in zijne verschillende beteeke-
nissen, verdedigt of verdedigen kan.
Het is duidelijk dat wij hier niet alles met uit-
voerigheid kunnen ter sprake brengen. Als men
bedenkt wat er over de leer van de inspiratie en het
verbindend gezag der H. S., over het regt der objec-
tieve kritiek en over het verband tusschen Christen-
dom en filosofie geschreven is, zal men inzien dat
zich dat alles niet met weinige woorden laat afdoen.
Waar wij deze en dergelijke vraagstukken moeten
aanroeren, zullen wij ze alleen beschouwen van het
standpunt waarop wij ons stellen moeten ter berei-
king van ons tegenwoordig doel.
Wij wenschen achtereenvolgens te spreken over
het gelooven op gezag van den staat, van de weten-
schap, van de godsdienst, waardoor ons gelegenheid
gegeven wordt het gelooven op gezag in zijne ver-
schillende beteekenissen te beoordeelen.
EERSTE HOOFDSTUK.
Gelooven op gezag van dec staat.
Als wij van „gelooven op gezag van den staatquot; eene
bepaling wilden geven, zou bet deze zijn: belijden te
gelooven wat bij die het regt heeft om te regeren
voorschrijft. Reeds zeiden wij dat zulk gelooven
op gezag zelden opzettelijk verdedigd wordt, maar
men kan toch op een\' man wijzen, die al zijne
krachten heeft ingespannen, om het ingang te doen
vinden. Die man is, men bemerkt het reeds, Tho-
mas Hobbes (f 1679), de beruchte schrijver van
de „Elementa philosophiaequot; (1642) en van den
„Leviathan, s. de materia, forma et potestate civi-
tatis ecclesiasticae et civilis.quot; (1668).
Zoo men van iemand kan aanwijzen dat zijne ver-
schijning een noodzakelijk uitvloeisel van zijnen tijd
is, dan is dit met Hobbes het geval. Het verband
tusschen kerk en staat, dat steeds zoo innig ge-
weest was, had tot nog toe het gezag op \'t ge-
bied van den staat aan het gezag op \'t gebied
der godsdienst onderworpen doen zijn. Maar er
behoefde slechts iemand op te staan, dien het geen
ernst was met de godsdienst, opdat de leer zou
gepredikt worden dat het gezag op \'t gebied der
godsdienst moest onderdoen voor het staatsgezag;
het is immers duidelijk dat de despoot, wanneer hij
de kerk vrij laat, den grond van zijn gezag onder-
mijnt. Hobbes verklaart met ronde woorden dat
men alleen die leer moet gelooven, welke door
den heerscher bepaald wordt De heerscher heeft
het „jus in sacraquot;; hij bepaalt welke leer men moet
aannemen en is de hoogste regter in twistzaken
hieromtrent.
En hoe bewijst Hobbes zijne stelling? Hij be-
weert dat de godsdienst haren oorsprong heeft in
de vrees des menschen voor hoogere magten, die
eene bijgeloovige verbeelding zich als werkelijk be-
staande voorstelt. Als sensualist „loochent hij den
geest en verkoopt dien aan de magt.quot; \'). Maar
\') Hase: Geschiedenis der kerk, bl. 521.
-ocr page 149-wanneer de godsdienst eene dwaasheid is, dan kan
er ook geene zedewet zijn. Hobbes predikt dan ook
bet: „bellum omnium contra omnes.quot; leder zoekt
zijn eigen voordeel, en, daar anarchie tot nadeel
van een ieder strekken zou, hebben de burgers zich
vereenigd en de magt aan éénen gegeven, opdat
deze de regten der enkelen handhave. Die ééne nu
mag alle middelen gebruiken, die dienen kunnen,
om het volk in toom te houden, en daaronder be-
kleedt de godsdienst eene eerste plaats. Of men
overtuigd is van hetgeen men belijdt te gelooven,
doet niet in het minste ter zaak. Hobbes komt er
voor uit dat het genoeg is, als men belijdt te ge-
looven wat voorgeschreven is.
De redenering van Hobbes is echter niet juist.
Indien ieder zijn eigen voordeel zoekt, dan zal
ook de despoot dat doen, en indien deze zoo veel
mogelijk voordeel wil trekken van de magt, die hij
bezit, zou het beter zijn onder eene volslagene
anarchie te leven. De vereeniging der burgers tot
een\' staat, zoo als Hobbes dien voorstelt, is on-
denkbaar.
Verder is het in het geheel niet duidelijk dat
het volk, door het te bevelen wat het gelooven
moet, in toom zal gehouden worden. Wij wenden
9
-ocr page 150-onze blikken weder naar Spanje; daar strekken zich
de bevelen der regering ook over deze zaak uit,
al is het ook dat zij op eene andere wijze het regt
daartoe bewijst, dan Hobbes het zou gedaan hebben.
Men vreest er de geéstelijkheid d. i. de regering,
want zij is het, zoo als wij vroeger zeiden, die
het koningschap aan zich ondergeschikt heeft ge-
maakt. Spanje nu behoort onder die landen van Europa
waar het individu het minst veilig is, zijne regten
het minst geëerbiedigd worden. Maar persoonlijke
veiligheid, eerbiediging van ieders regten, is toch
het doel der filosofie van Hobbes. Waar echter de
godsdienst tot een uiterlijk vertoon verlaagd wordt,
daar verdwijnt ze weldra te gelijk met de zedelijk-
heid, en het volk, dat deze beide factoren mist,
kan nimmer verkeeren in een\' toestand van stoffe-
lijke en geestelijke welvaart.
De oorzaak hiervan ligt voor de hand. Alleen
de overtuiging van zijne vrijheid kan bij den
mensch het pligtbesef teweegbrengen, en zonder
dit is er geen welingerigte staat denkbaar. Geluk-
kig heeft Hobbes in de prediking van het „bellum
omnium contra omnesquot; weinig navolgers gevonden;
daarom is het voldoende, hier alleen van hem te
spreken.
Vinden wij het gelooven op gezag op het gebied
\'^an den staat slechts zelden met bewustheid verde-
digd, meermalen komt het voor in eenen anderen
vorm. Zij, die het gebied van den staat en de weten-
schap als een onderdeel van het gebied der gods-
dienst beschouwen, komen natuurlijk tot de bewering
dat hetgeen de regering voor waar verklaart on-
voorwaardelijk moet geloofd worden. Men is ver-
P-\'-ig\'t, zoo wordt er gezegd, der overheid altijd te
gehoorzamen, dus ook wanneer zij beveelt iets te
gelooven.
Het is duidelijk dat tegen deze leer weinig valt
111 te brengen, wanneer men aanneemt dat de over-
heid aan den Paus, den vertegenwoordiger der God-
beid op aarde, onderworpen is. Een dergelijk gelooven
op gezag wordt echter ook op protestantschen bodem
aangetroffen; zoo is er b. v. beweeid dat het de pligt
der overheid is, de onderdanen tot geloovige menscben
te maken, de conscientiën te binden, te gebieden over
betgeen betrekking heeft op de goddelijke religie. Zoo
wordt de \'overheid genoemd: de „rechte Stadhouder
Gods enz. \'). Koning Jacobus van Groot-Brittanje
laadtnbsp;doorluchtige Moghende Heeren Staten van Hol-
aa ende West-Vrieslandt tot den vrede der kercken, versterckt met
-ocr page 152-geeft in 1613 aan de Vereenigde Staten den raad,
op ondervinding gegrond, alles wat de godsdienst
betreft niet door theologische disputen te laten be-
slissen, maar door „Publycke anthoriteyt.quot; Doch
waar zonden wij eindigen, als we wilden voortgaan
op te sommen door wie deze leer verkondigd is en
verkondigd wordt ? Ze is overvloedig bekend en
vindt ook in onze dagen nog voorstanders. Men
denke aan de aanhangers der Prnissische rege-
ring.
Dat het gelooven, waarvan hier sprake is, wer-
kelijk alleen een belijden te gelooven is, volgt uit
hetgeen wij reeds vroeger hebben aangetoond, dat
gelooven alleen in dezen zin van des menschen wil-
len afhankelijk is. Dit wordt ook door de voor-
standers van het gelooven op staatsgezag regt
goed ingezien, zooals blijkt uit de wijze waarop
het bevel wordt ingekleed. Het zegt namelijk
zelden: „geloof dit of dat,quot; maar „geloof dit of
dat niet.quot; Dit heeft hierin zijnen grond dat het
niet mogelijk is iets te gelooven, waarover men niet
d\'Authoriteyt der Heiligher Schrift, der Conciliën, Oudt-Vaderen,
openbare Confessiën. Mitsgaders met de ghetnygenissen van sommige
Leeraren dezes tijds. \'s Gravenhaghe 1614.
gedacht heeft, want belangstelling in het waar-
genomene is een eerste yereischte voor het geloo-
ven. Zij nu, die het bevel wenschen op te vol-
gen , denken niet na over het verbodene, en lezen
vooral niet in boeken, waarin daarover gesproken
wordt. Zij gelooven het dus niet, maar zijn ook
niet overtuigd van de onwaarheid; en hiermede vol-
doen zij aan het bevel. Men beveelt dus dat nie-
mand zich in de gelegenheid tot denken zal stel-
len ; maar dit is eene uitwendige daad, die met het
gelooven, in den waren zin des woords, niets gemeen
heeft. Men ziet dus zelf in dat alleen door eene
nitwendige handeling aan dit bevel kan voldaan
worden.
Hiertegen zou men kunnen aanvoeren dat zij, die
2ich bepaald toeleggen op het gelooven van het een of
ander, het dikwerf hierin ver kunnen brengen, en als
voorbeeld wijzen op vele Roomsch-Katholieken, die,
steeds luisterende naar hunne priesters, steeds aan het
gehoorde denkende, van de waarheid die hun alzoo
werd ingeprent overtuigd schijnen te worden. — Maar
men bedenke dat dit alleen geschiedt door hen te ver-
bieden , bewijzen voor het tegendeel aan te hooren of
te lezen. Hunne overtuiging, indien men daarvan zou
mogen spreken, valt inéén bij het minste onderzoek;
en zon men dan hier van een waar gelooven mogen
spreken ? Zal men hem, wien men beveelt ziek
te zijn, ook ziek noemen, wanneer hij zich inbeeldt
dat hij werkelijk ziek is ? Reeds Kant zeide \')
„Es ist den Bewahrern der Eechtglanbigkeit als
Seelenhirten jederzeit leicht, ihrer Heerde ein from-
mes Schrecken vor der mindesten Abweichung von
gewissen auf Q-eschichte beruhenden Grlaubenssätzen,
und selbst vor aller Untersuchung dermassen ein-
zujagen , so, dass sie sich nicht getrauen, auch nur
in Gedanken einen Zweifel wider die ihnen auf-
gedrungenen Sätze in sich aufsteigen zu lassen:
weil dieses so viel sey, als dem bösen Geiste ein
Ohr leihen. Es ist wahr, dass, um von diesem
Zwange los zu werden, man nur wollen darf, ....
aber dieses Wollen ist eben dasjenige dem innerlich
ein Riegel vorgeschoben wird.quot;
Nog zou men hier de vraag kunnen opperen, of dan
\'1 Die Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft. Frank-
furt und Leipzig, 1793. S. 191.
ä) Wil men een uitstekend voorschrift hebben, om te weten hoe
men te werk moet gaan, als men het denken wil beletten, men leze
wat Mephistopheles zegt in Lenau\'s „Faustquot; , onder het hoofdstuk :
die Lection. S. 62—65 (Faust, ein Gedicht von Nicolaus Lenau.
Stuttgart and Augsburg. J. G, Cotta\'scher Verlag 1858).
niet alle gelooTen op gezag alleen een belijden te
gelooven is? — Indien bet gelooven niet wetenschap-
pelijk, en het gezag een gezag op het gebied der
godsdienst is, is dit zeer dikwijls het geval. Im-
mers znlk een gezag is verbindend, maar bet
gemoed, het innerlijke des menschen, hoe zal
dat gebonden kunnen worden? Het is volkomen
hetzelfde alsof men de ziel des menscben wilde
vernietigen door zijn ligchaam te dooden. Het
gemoed kan nimmer gebonden worden door uitwen-
dige bevelen.
Ook redeneert men gaarne aldus: als het bewezen is
dat God door de regering tot ons spreekt, dan is
de mensch verpligt te gelooven wat zij voorschrijft,
en, als de mensch nu zegt dat dit gelooven een\'
slechten invloed heeft, dan is dit natuurlijk alleen
te wijten aan zijn gebrekkig oordeel. — Dat een
bevel, van God uitgegaan, nadeelig zou werken
op des menschen welzijn, is ondenkbaar. Dezelfde
mensch nu die heeft waargenomen dat God door
middel der regering zijnen wil verkondigt neemt
tevens den nadeeligen invloed waar van het ge-
looven op gezag van den staat. Het komt er dus
op aan te bepalen aan welke waarneming de
voorkeur moet toegekend worden. Bij de laatste
heeft men slechts historische zekerheid, de eerste
is eene onmiddellijke waarneming. Daar nu eene
historische zekerheid altijd moet onderdoen voor eene
zekerheid, die rust op eigen waarneming, zoo volgt
hieruit dat men het bovengenoemd bewijs voor dit
gelooven op gezag gerust kan verwerpen, te meer
als men bedenkt dat hetgeen men bewijzen wil eene
onmogelijkheid is.
Men heeft dit gelooven op gezag wel eens ver-
dedigd met de bewering dat het, hoewel men op
hooger standpunt staande het moet afkeuren, toch
zeer veel waarde bezit, als men met weinig ontwik-
kelde volken of individuën te doen heeft\'). —Maar
dan wordt de godsdienst misbruikt tot eene politie-
magt, en alleen de niet-godsdienstige kan haar
daartoe willen verlagen. Hobbes verlangde dit.
Niemand kan volhouden dat hij, die in alles aan de
wetten van den staat gehoorzaamt, daardoor blijken
geeft van een godsdienstig mensch te zijn. Het kan
nimmer goed zijn op het volk te werken door middel
eener bewering, waarvan men zelf de onwaarde in-
ziet. Men beroepe zich niet op de omstandigheid
dat de regering in vele gevallen beter dan an-
Vgl. Rauwenhoff t. a. p. bl. 107 enz.
-ocr page 157-deren de belangen van het volk kent; dit is zeker
dikwijls het geval, maar wat men dan op haar
gezag gelooft, gelooft men wetenschappelijk op we-
tenschappelijk gezag.
Wij ontkennen geen oogenblik de verpligting om te
gelooven op staatsgezag, wanneer eenmaal vast staat
dat Grod door de regering ons zijnen wil te kennen
geeft. In dat geval zouden wij echter verpligt zijn
iets te doen wat onmogelijk is, en dit is voor ons
reeds voldoende, om aan de mogelijkheid van een
bewijs voor het onbeperkt gezag der regering a
Priori te twijfelen. Het zou eene instelling zijn,
die onzedelijkheid bevordert, aan de godsdienst
schade toebrengt, en zulk eene instelling kan niet
door God gewild zijn.
Het spreekt wel van zelf dat de gevolgen van
zulk gelooven allernoodlottigst moeten zijn; immers
het vernietigt zedelijkheid en godsdienst. Liefde
voor waarheid en opregtheid wordt er door onder-
huichelarij en onopregtheid in de hand ge-
werkt; hoe menig voorbeeld bewijst dit niet!
Ook in zooverre benadeelt het de zedelijkheid dat
bet de liefde voor regering en vaderland onderdrukt.
En de godsdienst? Zij wordt eene formaliteit:
boe minder men denkt, des te godsdienstiger is men.
Immers de regering (en dua God) is tevreden als
men hare gehoden opvolgt, en verlangt zelfs dat
men niet verder over God en het goddelijke nadenke.
Aan velen komt het voldoende voor, eene geschrevene
wet in alles op te volgen; dit is in hunne oogen eene
daad die van godsdienst getuigt. Maar dan is God
niet meer de Yader der menschen; hij is alleen hun
wetgever en regter. Het is zelfs niet mogelijk beide
begrippen te verbinden, want op dit standpunt
kan de mensch niet inzien dat Gods bevelen goed,
heilrijk zijn en strekken tot ontwikkeling der wereld.
En is dan de bewering van het tegendeel aan
zooveel bedenking onderhevig ? Zou in de vox
populi de vox Dei in het geheel niet te onderschei-
den zijn ? Het is immers van veel meer beteekenis,
eene innige overtuiging te bezitten van de waarheden
onzer godsdienst, al heeft men vooraf alle paden
des twijfels doorwandeld, dan een bevel op te vol-
gen, waarvan het aan zooveel regtmatigen twijfel
onderhevig is, of het wel van God afkomstig is.
Wij aarzelen geen oogenblik, dit gelooven op ge-
zag niet alleen van geene waarde, maar zelfs voor
gevaarlijk te verklaren.
TWEEDE HOOFDSTUK.
G-elooven op gezag van de wetensebap.
§ 1-
Wetenschappelijk gelooven.
Iets als waar aannemen of iets voor waar honden
op grond van de wetenschappelijke meerderheid eens
anderen noemen wij mede gelooven op gezag. Nie-
mand kan zich in ernst tegen znlk gelooven verzet-
ten; bet is dan ook niet noodig naar voorheelden
te zoeken, om aan te toonen dat het algemeen wordt
aangetroffen. Toch worden er sommigen gevonden,
die, hoewel niet opzettelijk, hier een afkeurend
oordeel uitspreken.
Wanneer wij den Hoogl. Schölten hooren pre-
-ocr page 160-diken over Hand. 6 : 9—15, waar hij verkon-
digt dat de christelijke geest de kluisters behoort
af te werpen van menschelijk gezag\'), dan zijn wij
geneigd te vragen, of de Hoogleeraar niet op men-
schelijk gezag gelooft dat het regtsgeding van Ste-
fan us zich zoo heeft toegedragen, als hij het ons
mededeelt?
Wij weten het, men zal ons toevoegen: „Ja, maar
zulk een gezag bedoelt Scholten nietquot;; doch is het
dan wel gepast zóó afkeurend over dat menschelijk
gezag te spreken? Wij twijfelen geen oogenblik of
ieder toehoorder zal de bedoeling des predikers be-
grepen hebben, maar het komt ons voor dat deze
bedoeling beter geformuleerd had behooren te wor-
den.
Velen volgen Scholtens voorbeeld en meenen
niet genoeg te kunnen verkondigen dat men niet
op menschelijk gezag gelooven moet. Toch heeft
deze handelwijze betreurenswaardige gevolgen, want
men maakt hierdoor de bestrijding van het vrij-
heidsbeginsel gemakkelijk. Immers hij, die aan-
*) Het regtsgeding van Stefan us, leerrede door J. H. Scholten,
te vinden in de leerredenen ter bevordering van Ev. kennis en Chr.
leven. Arnhem v. d. Wiel 1854.
wijst dat men niet alleen op menschelijk gezag
moet gelooven, maar er ook niet hniten kan, en
betoogt dat ieder dagelijks daarvan blijken geeft,
zal, wanneer het wegwerpen van dit gelooven ge-
lijk wordt gesteld met het bezit van \'t vrijheidsbe-
ginsel, tot het regtmatig beslnit komen dat dit
vrijheidsbeginsel moet worden afgekeurd.
Scholten bedoelt hier zonder twijfel een gezag, dat
onbeperkt is; maar in dien zin kan men nimmer
spreken van gelooven op menschelijk gezag, daar de
onbeperktheid juist een kenmerk is van het gezag
dat der Godheid wordt toegekend. Zoover ons
bekend is, heeft nooit een mensch aanspraak ge-
maakt op onbeperkt gezag, dan in naam der God-
beid; men mag dit, om regtvaardig te zijn, nim-
mer uit het oog verliezen.
Dit is ook de oorzaak dat Schol ten, in zijne leer
der Hervormde kerk \'), niet altijd aan zich zeiven ge-
lijk blijft. Zoo lezen wij: „Ons onderzoek heeft geleerd,
dat het geloof op gezag gebouwd, in welken vorm
bet moge optreden, eiken redelijken grondslag mist.quot;
«Wie op gezag gelooft, gelooft zelf niet; een ander
gelooft in zijne plaats,quot; „het autoriteitsgeloofquot;
\') Dl. I bl. 157 enz.
-ocr page 162-(Scholten gebruikt geloof op gezag en autoriteits-
geloof door elkander) „doet zicb zelf te niet.quot; Hieruit
moet men opmaken dat het gelooven op gezag
niet bestaanbaar en steeds af te keuren is. Maar
eenige regels verder wordt gezegd: „Er bestaat
volgens de Schrift een beginsel van gezag. Dit is
echter niet eigen aan het standpunt van het Evan-
gelie, maar aan het standpunt van de Wet. Op het
wettelijke standpunt gebiedt de wetgever, en het
vo^k gelooft en handelt op zijn gezag. ... P a u 1 u s
noemt daarom de wet een tuchtmeester, omdat zij
gedurende den nog onmondigen toestand des men-
scbelijken geslachts het middel was, om, bij gebrek
aan zelfstandige overtuiging, met het gezag des
wetgevers, door loon en straffen ondersteund, den
mensch te besturen in zijn geloof en wandel. M o z e s
zelf beschouwde dit standpunt als voorbijgaande en
uitte den wensch, dat al het volk profeten ware,
en dat dus het autoriteitsgeloof eens zou afgeschaft
worden.quot; Men zou uit deze woorden moeten beslui-
ten dat het gelooven op gezag wel degelijk bestaan-
baar en in sommige gevallen in het geheel niet af
te keuren is maar hoe kan men dit rijmen met
k^iilk
») Vgl. t. a. p. bl. 371.
-ocr page 163-het voorgaande ? Velen der ijverigste navolgers des
Hoogleeraars spreken in gelijken geest.
Het is overbodig Mer uiteen te zetten, welke
personen men op hun wetenschappelijk gezag moet
gelooven. Met het oog op het vervolg merken
quot;^ij nog aan dat men nimmer iemand kan beschul-
digen of hem tot zonde kan aanrekenen, wanneer
hij in dezen zin niet gelooft op gezag van een
ander. De mate van ontwikkeling der menschen
kan zoo hemelsbreed verschillen, en iemand, die
Voor een ander gezag heeft op een zeker gebied
van wetenschap, heeft dit daarom nog niet op een
ander. Men moet echter in het oog houden dat hij,
*iie eene buitengewoon groote kennis bezit op het
eene gebied, ook tevens voor den minontwikkelde
eenig gezag bezit op een ander gebied, dat zich
naauw aan dit eerste aansluit.
Het is van meer gewigt na te gaan, in hoever
™-en dit gelooven op gezag mag en kan toepassen
op den Bijbel.
Laat ons eerst vragen wat de Bijbel is.
Hij is eene verzameling van geschriften, uit
Vroegere verzamelingen van kleineren omvang ver-
eenigd. Mannen, die vóór vele eeuwen leefden,
hebben na onderzoek, vastgesteld dat deze laatste
tot een gesloten geheel zouden vereenigd blijven.
Die geschriften nu zijn voor een gedeelte afkomstig
uit den tijd, waarop in Palaestina eene nieuwe
godsdienst was opgetreden, en bewegen zich hoofd-
zakelijk over het leven en de leer van den stichter
dier godsdienst en van zijne discipelen. Ben ander
gedeelte is van vroegeren tijd en bevat, behalve de
Thora, geschiedboeken van het Israëlitische volk en
poëtische of profetische voortbrengselen , die meestal
in een naauw verband staan met zijne godsdienst.
Onvervalscht zijn die geschriften niet tot ons ge-
komen; dit bewijzen de afwijkingen in den tekst,
die wij in de onderscheiden Handschriften aantreffen.
Dit is niet onverklaarbaar; in de handboeken voor
de tekstkritiek worden de oorzaken daarvan opge-
somd. Wij mogen echter verzekerd zijn dat de oor-
spronkelijke toon, de geest, die deze geschriften bij
hun ontstaan kenmerkte, behouden zijn gebleven.
Niet alle schrijvers zijn ons alleen uit hunne
geschriften bekend; soms deelt de een iets mede
over den ander. Het is genoegzaam zeker dat deze
schrijvers geloofwaardig en ter goeder trouw waren;
daarvoor waarborgt ons hun vrome zin , die overal
bij hen doorstraalt. Echter schijnt de een beter
dan de ander in de gelegenheid geweest te zijn om
naauwkeurig ingeliclit te worden. Wetenscliappelijk
ontwikkeld waren zij allen zeker niet; sommigen echter
stonden in dit opzigt op de hoogte van hunnen tijd.
Meermalen blijkt het dat zij weinig kennis bezaten van
de physische wetenschappen; velen daarentegen doen
zien dat zij een vrij juisten blik hadden in de we-
tenschappen van het regt en de staatkunde. Ware
poësie is er in overvloed bij hen te vinden; het is
eene poësie waaraan de gloed van het Oosten eene
bijzondere aantrekkelijkheid geeft. Maar wat reeds
sedert eeuwen de opmerkzaamheid tot zich heeft
getrokken is de innige vroomheid dier schrijvers,
en uit dit oogpunt beschouwd is de Bijbel eenig.
I^ie vroomheid heeft hen geleid tot nadenken over
^od en over hunne betrekking tot het hoogste
Wezen; de resultaten daarvan vinden wij in hunne
geschriften terug.
Bij de schrijvers van het N. T. treffen wij een
zeer opmerkelijk verschijnsel aan. Allen namelijk
^ijn daar vervuld van den indruk, dien eene per-
soonlijkheid op hen gemaakt heeft, van welke zij
uitvoerige berigten mededeelen. Jezus Christus
IS het middenpunt hunner prediking. Als wij met
onbevangen zin die berigten lezen, dan ontvangen
ook wij den indruk dat deze Jezus een mensch
10
-ocr page 166-geweest is, geheel eenig, in zedelijke reinheid bo-
ven allen verheven, doordrongen van zijne betrek-
king tot den Vader, vervuld van de bewustheid
zijner bestemming.
Wanneer men in het algemeen beweert dat men
iets als waar aanneemt of voor waar houdt op
grond van bet (wetenschappelijk) gezag des Bijbels,
dan kan hierbij gedacht worden aan het gezag dat
de schrijvers zeiven bezitten of aan het gezag van
hen, wier uitspraken ons door de schrijvers worden
medegedeeld.
Het komt ons voor dat men niet onredelijk han-
delt, als men gelooft op gezag der b. schrijvers,
in den zin dien wij hier aan deze uitdrukking hech-
ten. Zij zijn immers, beter dan wij, ingelicht om-
trent de historische feiten die zij ons mededeelen.
Hieruit volgt echter nog niet dat wij alles, wat ons
als waarlijk gebeurd wordt medegedeeld, ook als
zoodanig moeten aannemen. Al no§m ik b. v.
Alexander von Humboldt eene autoriteit, dan
beweer ik daarmede niet dat alles waar is wat bij
zegt. Alleen dan, als de berigten der Bijbelschrijvers
niet strijden met hetgeen wij van elders weten,
voelen wij ons gedrongen ze als waar aan te nemen.
Uit den aard der zaak kunnen wij omtrent hetgeen
de Bijbel mededeelt, alleen eene historisclie ze-
kerheid erlangen. Daarom kunnen wij in den Bij-
bel geen berigt als waar aannemen, wanneer onze
eigene waarnemingen de onjuistheid daarvan aan-
toonen. Het is niet te veronderstellen dat onder
datgene wat wordt medegedeeld en wat wij als moge-
lijk kunnen denken, er zich iets zou bevinden dat in
strijd is met ons godsdienstig of zedelijk gevoel,
^ogt ons echter zoo iets voorkomen, dan zijn wij ge-
regtigd tot de stelling dat het ook in strijd is
^et Jezus zeiven, die, uit een godsdienstig en
zedelijk oogpunt beschouwd, zoo oneindig ver boven
ous stond. Het onderzoek naar de overeenstem-
van het medegedeelde met hetgeen de weten-
schap ons reeds leerde, is het toepassen van de
zoogenaamde objectieve kritiek. Wat wij nu, na
bet toepassen van zulk eene objectieve kritiek,
bij een naauwkeurig onderzoek tevens naar de ge-
loofwaardigheid der schrijvers, als historische waar-
beid overhouden, dat gelooven we en wel op
gezag.
Velen nu brengen hiertegen in dat zulk een onder-
zoek in het geheel niet geoorloofd is. Sommigen van
ben laten de objectieve kritiek in hare waarde, maar
beweren dat de Bijbel, die regtstreeks van God af-
komstig is , door onze rede niet mag en niet kan
beoordeeld worden. Wij zien dit echter niet in.
Al ware de Bijbel regtstreeks van God afkom-
stig, is het dan af te kenren dat de mensch met
alle geestkracht die in hem is zich bezig houdt
met dat goddelijke boek? Van ieder voorwerp waarin
hij belang stelt, van iedere persoon die hij liefheeft,
zal hij de geschiedenis wenschen te weten, en zal men
hem dan hard vallen, wanneer hij een historisch
onderzoek instelt naar het dierbaarste kleinood dat
hij op aarde bezit? Men behoeft in geen geval voor
de uitkomst van het onderzoek te vreezen. Want
indien werkelijk de geschiedenis den bovennatuur-
lijken oorsprong des Bijbels leert, dan is ieder
bezwaar opgeheven; en indien de onderzoeker ver-
zekerd is dat door eene bijzondere werking de H.
G. aangaande den goddelijken oorsprong in hem
getuigt, dan zal hij, wanneer zijn historisch ondei-zoek
hem iets anders leert, verklaren dat zijne tot in
den grond verdorven rede hem niet heeft geleerd
wat hij wenschte te vinden, maar dat hij de uitkomst
van zijn onderzoek ook niet voor waarheid uitgeeft.
Wanneer men dus altijd tot de gewenschte slotsom
komt, dan bestaat er ook geene oorzaak om zich
tegen een historisch onderzoek te verzetten. Men
moge tet overbodig achten, voor eene afkeuring is
bier geene reden.
Anderen laten het geschiedkundig onderzoek vrij
zijnen gang gaan, maar bestrijden het regt zelf der
objectieve kritiek. Deze kunnen dus het onderzoek al-
leen in zoo ver vrij laten, als men van die kritiek
geen gebruik maakt. Zij beweren dat men bij een
historisch onderzoek nimmer mag letten op den
aard van het medegedeelde feit, en dus nimmer
Vooraf mag vaststellen: dit of dat is onmogelijk.
Het spreekt echter van zelf dat men dan ook niet
stellen mag: dit of dat is mogelijk; zoo komt men
dan bij het einde van het onderzoek tot een besluit,
Waarvan de mogelijkheid of onmogelijkheid in bet
midden gelaten wordt. Maar zou ons dit nu
Wel veel nader tot de waarheid brengen ? \').
In den Bijbel wordt wel eens iets verhaald, dat ons
onmogelijk voorkomt en wij weten welk een strijd
m onze dagen daarover gevoerd wordt. Zonder ons
m dezen strijd te mengen, moeten wij toch als onze
bescheidene meening doen opmerken dat niemand
de waarheid van hetgeen een berigt mededeelt kan
gelooven, wanneer al zijne waarnemingen hem tot
*) Vgl. Opzoomer, Waarheid en hare kenbronnen, bl. 64 enz.
-ocr page 170-de onmogelijkheid van het medegedeelde moeten
leiden.
Onderstel, iemand beweerde dat de zon zich
om de aarde beweegt, en hij regtvaardigde zijne
meening door er op te wijzen dat in den Bij-
bel , wiens verbalen hij op wetenschappelijke gron-
den als waar aanneemt, gesproken wordt van het
stilstaan der zon als eene buitengewone gebeurtenis,
ien dat een ander, die veel meer in astronomie er-
varen is dan hij, hem gezegd heeft dat dit niet
Inbsp;onmogelijk is, dan mogen wij ons bedroeven over
1nbsp;de slechte inlichtingen die hem gegeven zijn, wij
Inbsp;zullen toch moeten erkennen dat bij volkomen in
jnbsp;zijn regt is om op gezag aan te nemen dat de zon
Inbsp;zich om de aarde beweegt. Maar als wij hem nu
Inbsp;aantoonen dat de zon stil staat, zoo dat hij zelf het
^nbsp;helder en klaar inziet, en als hij nu, dit inziende,
verklaart toch te gelooven dat de zon zich om de
aarde bewegen kan, dan keu-i^en wij zijne handel-
wijze niet alleen af, maar verklaren tevens dat hij
zich diets maakt dit te gelooven.
Wanneer wij dit vooï-beeld algemeen maken,
dan volgt hieruit dat niémand, die de waarheid der
bewijzen voor eene wetenschappelijke stelling inziet,
de mogelijkheid van het omgekeerde gelooven kan.
Dit wordt dagelijks onder ons waargenomen. Zoo
gelooft niemand, om een ander voorbeeld te ge-
bruiken, dat onze aarde eerst vóór een paar dui-
zend jaren haar bestaan ontvangen heeft, indien
hij met grondige geologische kennis toegerust is.
Wij kunnen toch niet anders heoordeelen of iemand
iets werkelijk als waar aanneemt of iets voor
waar houdt, dan alleen door te letten op zijn
gedrag en handel. Er bestaat nu geen zoöloog, die
in zijne handelingen toont te gelooven dat een be-
paald aantal visschen in eenige uren zich tot een
dnbbel aantal vermenigvuldigen, geen chemicus
die blijken geeft van te gelooven dat water in een
oogwenk in wijn veranderen kan.
Welligt zal men nog tegenwerpen dat wij, alzoo
redenerende, de geschiedenis geweld aandoen en ons
zelven eene geschiedenis scheppen; dat het gelooven
op gezag waarvan wij hier spreken niets te betee-
kenen heeft. — Het is echter juist de taak van
lt;len geschiedschrijver, de berigten die hij vindt op-
geteekend zoo tot een geheel te vereenigen dat
zijne voorstelling niet alleen mogelijk, maar ook
Waarschijnlijk is. Ieder oogenblik passen wij zeiven
deze methode van onderzoek toe. Wanneer ons
V. een schilderstuk wordt voorgelegd , dat niet
de minste sporen van genialiteit draagt, en ons daarbij
wordt medegedeeld dat het van Rembrandt af-
komstig is, dan kunnen hier vier gevallen plaats
vinden. Of het kan zijn dat Rembrandt toen hij dit
stuk schilderde nog geen Rembrandt was, óf de
schilder kan door dit stiik met opzet ons een ver-
keerd denkbeeld van zijn talent hebben willen geven,
óf Rembrandt is geen genie geweest in de schilder-
kunst , of het stuk is niet van Rembrandt. Als wij
nu de drie eerste gevallen voor niet aannemelijk
verklaren, blijft alleen het vierde over, en wanneer
wij nu zeggen dat het stuk niet door dien kunstenaar
geschilderd is, dan kan men evenmin beweren dat
wij nu niet meer gelooven op het gezag van Rembrandt,
als dat wij niet meer gelooven op het gezag van
hem die ons mededeelde dat het stuk van Rembrandt
afkomstig was. Het is immers juist op het gezag
van Rembrandt dat wij tot dit ontkennend oordeel
gekomen zijn. Wij hebben van hem geleerd hoe men
schilderen moet, om het schoonheidsgevoel te bevre-
digen. In dit stuk zijn zijne wenken en voorschriften
met voeten getreden, derhalve mogen wij het niet
voor het zijne erkennen. En is de persoon die ons
deze mededeeling gedaan heeft geloofwaardig, dan
moeten wij ons voorstellen dat hij niet goed ingelicht
is geweest, of iets dergelijks, maar wij kunnen toch.
steeds op zijn gezag blijven gelooven. Dit alles is
nu evenzeer het geval met den Bijbel; uit de daden
van Jezus, evenzeer als uit een tal zijner uitspra-
ken, blijkt het ons, hoe hij over vele zaken dacht. Als
■wij nu eene uitspraak ontmoeten die daartegen strijdt,
dan zijn wij tot dezelfde redenering als boven
geregtigd.
Niemand kan dus iets inbrengen tegen het toepas-
sen van een meer of minder beperkt historisch on-
derzoek op den Bijbel. Daarom is het onvergefelijk
Wanneer men den schijn aanneemt alsof men den on-
dergang der godsdienst in zulk een onderzoek ziet.
De wetenschap die men in het oog heeft zal wel die
zijn, welke leidt tot de ontkenning van Grod en gods-
dienst , en die zich als wetenschap uitgeeft terwijl
zij geene wetenschap is. Maar men behoorde dit
ook duidelijk uit te drukken. Het afkeuren van
alle wetenschap is oorzaak dat in de meening van
zoovele leeken wetenschappelijk onderzoek gelijk
staat met ongodsdienstigheid.
Wanneer men herinnerde dat het voor den
mensch, die godsdienstig wil genoemd worden,
niet genoeg is door een wetenschappelijk onderzoek
tot de kennis te komen van hetgeen vóór achttien
eeuwen in Palaestina is geschied, wie zou dit niet
goed keuren? Wij behoeyen niet lang te zoeken
naar menschen die eene uitgebreide kennis bezitten
yan Christus en het Christendom, die dus ook ge-
looven op gezag yan den Bijbel, maar die geheel
en al verstoken zijn van godsdienst en vroomheid \').
Hun hart neemt geen aandeel aan hetgeen het ver-
stand hen voor waar doet aannemen. Jezus
Christus is voor hen slechts eene historische
persoonlijkheid; zijn geest blijft hun vreemd. Men
ziet dikwijls dat bepaalde bestrijders des Chris-
tendoms een groot gedeelte van den inhoud
des Bijbels als waar aannemen. Wetenschap kan
alleen wetenschap voortbrengen, nimmer godsdienst.
Neen, dit gelooven op gezag is niet genoeg voor
den godsdienstigen mensch, maar er is niemand te
vinden die op den naam van Christen aanspraak
maakt en die dit beweert.
Ovei\'al dus waar de h. schrijvers ons in weten-
schap overtreffen, nemen wij hunne uitspraken op
gezag aan. Dit is niet alleen het geval in het
geschiedkundige. Het is bekend dat sommigen aan
Zeer waar spreekt Hofstede de Groot hierover in Waarheid in
Liefde, 1848. bl. 366.
Mozes gezag toesclarijYen in de wetenschappen van
het regt en de staatkunde, en aannemen wat hij
verkondigd heeft; in hoeverre zij hierin regt hebben,
wagen wij niet te beslissen-
Wat betreft de personen wier uitspraken ons in
den Bijbel worden medegedeeld, op hen is hetzelfde
van toepassing. Hem, die voor ons eene wetenschap-
pelijke meerderheid bezit, gelooven wij op weten-
schappelijk gezag. Het is niet gepast uitvoerig te
spreken over de wetenschappelijke ontwikkeling van
Jezus. Doch het is duidelijk dat Jezus, als hij
uitmuntte in zedelijke reinheid, als de Vader in al
zijne volheid zich in hem openbaarde, ook heldere
denkbeelden moet hebben gehad over de betrekking
van Grod tot de wereld en de menschheid. Daar
nu eene wetenschap bestaat, die zich bezighoudt
™^et de behandeling van de leer aangaande God,
zoo zijn de uitspraken van Jezus hier van het
meeste gewigt. Want, al vinden wij bij hem
geen wetenschappelijk stelsel, hij verkondigt ons
Waarheden, die de grondslagen voor bovenge-
noemde wetenschap moeten zijn; zijne uitspraken
brengen ons op den weg die leidt tot de ware gods-
leer. Daarom beroepen wij ons hier gaarne op
liem, om onze stellingen duidelijk en aanneme-
lijk te maken. In de kennis van zijn volk en
van den mensck in het algemeen munt Jezus
mede uit. Men vergete niet dat wij hier alleen
spreken over het als waar aannemen op gezag der
wetenschap.
Wij meenen te mogen vaststellen dat dit ge-
looven op gezag eene hooge waarde heeft; zonder
dit is er geene historie denkbaar en dus ook geene
historie van Jezus en zijne apostelen. In geen
geval kunnen wij dit gelooven op gezag afkeuren,
ja het komt ons voor dat het woord afkeuren hier
zelfs niet gebezigd kan worden. Zal men afkeu-
ren dat de herfst de hoornen ontbladert, of dat het
water door de vorst den kristalvorm aanneemt ?
Het wetenschappelijk gezag is, zooals wij in ons
eerste deel getracht hebben aan te toonen, intensief
en extensief beperkt; zoodra men het gezag onbe-
perkt maakt, houdt het op wetenschappelijk te zijn
en wordt het een gezag op het gebied der godsdienst.
Niemand, die een onderzoek instelt naar de histo-
rische waarde van een boek, dat b. v. over
romeinsche geschiedenis handelt, zal ooit tot de
slotsom komen, dat des schrijvers gezag onbeperkt
is. Want, al had m.en van ieder verhaal afzonderlijk
aangetoond dat het historisch zeker is, dan zou
men daarmede toch de onmogelijkheid nog niet
opgeheven hehben dat eenmaal door vroeger onbe-
kende bewijsgronden de onwaarheid van een of
meer dier verhalen aan het licht kwam.
Men heeft dikwijls voorbijgezien dat men aan iemand
geen onbeperkt gezag toeschrijft, als men in de
juistheid zijner onderzoekingen zooveel vertrouwen
stelt, dat men reeds a priori eene gunstige meening
koestert over de waarheid ^zijner uitspraken. Zoo
bewijst ons b. v. de Hoogl. Vinke1) dat Jezus
ons vertrouwen in de hoogste mate waardig is, dat
de Heer zich op zijn gezag beriep bij zijne prediking,
dat hij nimmer zegt: „het komt mij zóó voor, ik
denk er zoo over, het staat bij mij vast,quot; dat Jezus
geen dweeper was en men zijne verklaringen voor
geen ijdele grootspraak of zelfbedrog kan houden, enz.
Nu laat de Hoogl. hierop volgen : „wie nog spreekt
van de leer van Jezus, wie nog woorden uit de
Evangeliën aanhaalt als van Hem afkomstig, hij
heeft geen regt, om naar eigen goeddunken, het
®ene aan te nemen, en het andere te verwerpen.quot;
Het komt ons voor dat men niet overal, waar men
op wetenschappelijke gronden ontkent dat een feit
\') Geloof op gezag? Leerrede door H. E. Viake, 1861.
-ocr page 178-geschied is, zeggen kan dat dit nu „naar eigen
goeddunkenquot; wordt verworpen. Daarenboven, waarom
zou men niet het eene gedeelte van een verhaal
kunnen aannemen en het andere verwerpen ? Zou
men zelfs niet verpligt zijn eene uitspraak te ver-
werpen, die duidelijk blijkt te strijden met de door-
gaande leer van Jezus, ook al werd die uitspraak
ons door een evangelist medegedeeld ?
Door het wetenschappelijk gezag te weinig te
beperken is er veel onheil in de wereld gesticht.
Goethe zegt er van: „Autorität: Ohne sie kann
der Mensch nicht existiren und doch bringt sie eben
so viel Irrthum als Wahrheit mit sich; sie verewigt
in Einzelnen, was einzeln vorübergehen sollte,
lehnt ab und lässt vorübergehen was festgehalten
werden sollte, und ist hauptsächlich Ursache dass
die Menschheit nicht vom Flecke kommt.quot; Ook is hier
ten volle van toepassing, hetgeen hij verder zegt:
„Autorität, dass nämlich etwas schon einmal ge-
schehen, gesagt oder entschieden worden sey, bat
grossen Werth; aber nur der Pedant fordert überall
Autorität.quot;
Waar echter dit gelooyen op gezag yoorkomt in
een\' vorm dien wij afkeuren, daar verlieze men
nimmer uit het oog dat deze meestal voortspruit
nit een eerbiedwaardig beginsel. De mensch vreest
zoo dikwijls zich zeiven te gelooven; hij kan het
zich niet voorstellen dat iemand, die hem in geestes-
ontwikkeling ver overtreft, iets zou kunnen verkon-
digen, dat hij zelf beter inziet. Zal hij zich vermeten
daarover een oordeel te vellen, hij de mensch die
m niets boven zijne medemenschen uitblinkt? Wij
noemden dergelijke gevoelens eerbiedwaardig , omdat
quot;^ij liever zien dat de mensch te gering dan dat hij
l^oovaardig over zich zeiven denkt; maar dit neemt
niet weg dat er tevens een bewijs van zwakheid in
l%t wanneer men aldus aan zich zeiven twijfelt. Men
beeft altijd gegevens om eenigermate te kunnen
oordeelen, en de gave , die daarmede den mensch
geschonken is, mag hij niet ongebruikt laten liggen.
Indien men er zeker van is dat men goed heeft
Waargenomen, dan kan men er ook zeker van zijn
dat ieder, wiens denkvermogen goed is, u;it die-
zelfde gegevens hetzelfde besluit zal trekken. Want,
als wij prijs stellen op het oordeel van anderen,
dan is dit meestal omdat zij meer hebben waarge-
nomen dan wij.
160
§ 3.
Gemoedelijk g elo ov en.
Kan iemand, die in de meening van een\' ander
eene wetenschappelijke meerderheid bezit, daardoor
bij dien ander\' eene innige overtuiging doen ontstaan,
waaraan diens gansche hart of gemoed deelneemt?
Wij meenen hierop ontkennend te moeten ant-
woorden. Daarmede beweren wij tevens dat het
gemoedelijk gelooven en het gezag op het gebied
der wetenschap nimmer verbonden kunnen voorko-
men. Slechts daarom spreken wij met een enkel
woord over dit gelooven, omdat niet ieder het
ontkennend antwoord op de bovengestelde vraag
zal goed keuren, en wij het belangrijk achten hier-
over , al is het dan ook kort, nog te spreken. Im-
mers het verschil van meening op dit punt geeft
niet zelden aanleiding tot hevigheid en bitter-
heid. Men beweert dat de godsdienst eene zaak
van het hart is, en dat waar deze wordt aange-
rand toorn prijselijk en bitterheid niet laakbaar
is. Wij geven dit gaarne toe, als men maar niet
vergeet dat die toorn niet prijselijk, die bitterheid
laakbaar is, wanneer het blijkt dat de godsdienst
niet in het minst wordt aangerand. Wij willen
onze bewering over de onmogelijkheid van dit ge-
looven op gezag staven, door de bedenkingen die
naen daartegen kan inbrengen te weerleggen.
Wanneer het uitgemaakt is, zoo kan men zeg-
gen, dat een schrijver of een verhaler eene weten-
schappelijke meerderheid en dus gezag bezit, dan
kan het geschieden dat zijne berigten of mededee-
lingen eene overtuiging te weeg brengen, die veel
vaster is dan eene historische zekerheid schenken
kan. Wij behoeven slechts rondom ons te zien, om
op te merken hoe menigmaal het gelooven van een
foit, dat ons door een\' schrijver wordt medegedeeld,
Wiens gezag zuiver wetenschappelijk is, eene zaak
van het gemoed kan worden, zoodat men zich onge-
lukkig zou gevoelen wanneer men de waarheid van
het medegedeelde moest opgeven.
Maar zou die overtuiging wel in der daad het
gevolg zijn Yan het gezag dat de verhaler bezit ?
quot;^Is wij, hetgeen ons maar zelden vergund is, konden
^len op den bodem van het hart der geloovigen,
wy zouden daar zeker iets anders waarnemen,
^lles wat het gemoed in beweging brengt, geeft
aanleiding tot hoop of vrees, en deze worden dik-
werf de zwakke grond waarop eene innige overtui-
ging gebouwd is. De geneesheer, staande aan het
ziekbed van een kind, dat een sterfbed dreigde te
worden, en der moeder heeft medegedeeld dat her-
stel niet geheel onmogelijk is, zal menigmaal op-
merken dat deze alle gevaar geweken en haar kind
reeds genezen waant. Wij staan soms verbaasd over
de hardnekkigheid, waarmede men de waarheid van
een onbeduidend verhaal verdedigt. Doet men dit
omdat men in gemoede overtuigd is dat het waar is ?
Wij gelooven dat er èene andere oorzaak ten grond-
slag ligt; men vreest dat men „zoo doorgaande alles
zal wegredenerenquot;, men heeft het verhaal jaren lang
voor waar gehouden, en het is niet aangenaam het
thans te moeten laten varen. De verklaring dat
men gedwaald heeft kan onder zekere omstandig-
heden zwaar vallen, en dikwijls maakt men zich
zeiven wijs van iets nog overtuigd te zijn, terwijl
men het in werkelijkheid niet meer gelooft.
Verder zou men kunnen aanvoeren dat men
dikwijls verbalen of mededeelingen leest, die oogen-
blikkelijk doen uitroepen : „dat moet waar zijn.
Al zijn de bewijzen voor de historische zekerheid
vrij onvolledig, wij zijn overtuigd dat dit verhaal
waarheid bevat; het draagt het kenmerk van waar-
heid in zich.quot; Zoo, om een voorbeeld te noemen,
lezen wij op de eerste bladzijde van onzen Bijbel:
«In den beg-inne schiep Grod hemel en aardequot;. De
godsdienstige mensch, dit lezende, is van de waar-
heid er van overtuigd. Beza, ofschoon wetende dat
er gronden bestonden tot het vermoeden dat het ver-
haal Joh. 8 : 2—11 van elders in den tekst is inge-
slopen, weigert evenwel niet van die geschiedenis
gebruik te maken.
Wij meenen echter dat men het gezag, waarvan hier
sprake is, geenszins gezag op wetenschappelijk gebied
kan noemen. Het is hier niet om hunne weten-
schappelijke meerderheid dat wij Mozes of J o-
liannes gelooven, maar het is omdat God in onze
harten getuigt: wat door deze mannen gezegd
Wordt is waar. Wij zullen hierop in onze laatste
paragraaf terug moeten komen.
Men zou nog eene andere bedenking kunnen
opperen. Wanneer iemand, in zijne wetenschappelijke
onderzoekingen, zich telkens op wetenschappelijke
nitspraken des Bijbels beroept, dewijl hij aanneemt
dat deze regtstreeks van God afkomstig is, moet
men dan niet toegeven dat bij gemoedelijk gelooft
op gezag der wetenschap ?
Maar het is iets anders overtuigd te zijn dat de
-ocr page 184-Bijbel op wetenschappelijk gebied gezag moet hebben
en den inhoud van den Bijbel op gezag der weten-
schap gemoedelijk te gelooven. Om aan te toonen
dat men gemoedelijk gelooft op gezag der weten-
schap zal men eerst moeten aantoonen dat men den
inhoud van den Bijbel gemoedelijk gelooft op gods-
dienstig gezag. Immers voor den man die ons hier
wordt voorgesteld is het gebied der wetenschap een
onderdeel van het gebied der godsdienst. Is het nu
bewezen dat een gemoedelijk gelooven op godsdien-
stig gezag van den Bijbel niet bestaan kan, dan is
onze bewering, dat het gelooven op gezag waarvan
hier sprake is niet kan voorkomen , mede geregt-
vaardigd. Dit eerste rm zullen wij, voor zoo ver
het noodig is, later behandelen.
Het gezegde zal voldoende zijn om te doen zien
dat zij , die beweren te gelooven op gezag in den
vorm dien wij hier behandelen, zich zeiven bedrie-
gen. Welken vorm zij voorstaan is uit het behan-
delde ligtelijk af te leiden.
DERDE HOOFDSTUK.
G-elooven op gezag van de godsdienst
We tenschapp e lyk geloo v e n.
Indien Grod gezegd kan worden absolute wijsheid
en. goedheid te bezitten, dan is het ook aan geen
twijfel onderhevig, of wij moeten onbepaald geloo-
ven wat wij door Hem vernemen, daarvan innig
overtuigd zijn. Dit moet mogelijk zijn, anders zou
Grod niet wijs, niet goed, dus niet Grod zijn. Doch
wanneer Grods stem zoo tegenover des menschen
stem stond, dat zij zich met deze niet vereenzel-
vigde, zou zulk gelooven onbestaanbaar zijn. Dit
doet ons reeds dadelijk vermoeden dat zij die vol-
lioiiden dat Grod, in een boek b. v., regtstreeks tot
ons spreekt, zich niet juist uitdrukken.
Men is door middel van een historisch onderzoek
tot het besluit gekomen dat aan de H. Schriften god-
delijk gezag moet worden toegekend, en beschouwt
haar daarom als Gods woord bij uitnemendheid. Men
trekt nu niet alleen het regtmatig besluit dat men van
den inhoud des Bijbels in gemoede overtuigd moet
zijn, maar beweert tevens dat men die innige over-
tuiging werkelijk bezit, en laat zich soms wel wat
voorstaan op dit gelooven.
Wanneer iemand de voorschriften des Bijbels als
rigtsnoer voor zijn handel en wandel aanneemt, dan
geeft hij daardoor genoegzaam te kennen dat hij
die voorschriften als waar aanneemt. Of hij wer-
kelijk van hunne waarheid innig overtuigd is, is
eene andere zaak, die moeijelijk zoo niet onmogelijk
is uit te maken. Dit gaat gemakkelijker bij het ge-
looven van de feiten die in de H. S. verhaald worden.
Wij zagen vroeger, toen wij over het gelooven op gezag
van de wetenschap spraken, dat het onmogeKjk is,
de waarheid van hetgeen een verhaal mededeelt
als waar aan te nemen of voor waar te houden,
indien men de waarheid der bewijzen van het tegen-
deel helder inziet, Daar was het eene zekerheid
gegrond op eigen waarneming, die tegenover ons
weten stond. Hier nu staat wel tegenover onze
waarnemingen een verhaal dat men van G-od af-
komstig acht, maar de zekerheid, die men omtrent
deze laatste meening bezit, is toch weder eene histo-
rische. Wij vreezen dat het gelooven hier aan de
grens ligt van het belijden te gelooven.
Het is niet moeijelijk de oorzaak op te sporen
van den ijver, waarmede men dit wetenschappelijk
gelooven verdedigt; want wat is er in den grond
der zaak geschiedt? Men wilde weten hoe de Bijbel
ontstaan is, welke opmerkelijke zaken er bij het
schrijven hebben plaats gegrepen en in hoeverre
de verschillende verhalen die daarover in omloop
zijn waarheid behelzen. Als men nu tot de slot-
som is gekomen: de Bijbel is van God afkomstig,
dan neemt men dit aan op het gezag van de ge-
schiedschrijvers die men geraadpleegd heeft en
dus op wetenschappelijk gezag. Met dat al is de
Bijbel toch een boek gebleven waaraan geen ander
gezag kan worden toegekend, dan hetgeen een boek
bebben k-an. Hoe groot dit gezag ook zij, het blijft
altijd beperkt. Als men nu op wetenschappelijke
gronden gelooft dat de Bijbel goddelijk gezag heeft,
en ook op wetenschappelijk gezag aanneemt dat
de inhoud van den Bijbel waar is, dan kan men
het verstand en het gemoed alleen bevredigen door
wetenschappelijk te gelooven op goddelijk gezag.
Men zegt nu: „als God tot ons spreekt moeten
wij ons verstand gevangen gevenquot;, en roept ons toe:
„al bewijst gij duizendmaal dat het onmogelijk is
innig overtuigd te zijn van iets, alleen omdat het
door een ander die buiten ons staat wordt mede-
gedeeld, gij ziet hier voor ime oogen dat zulk eene
overtuiging bestaan moet en dat ze dus mogelijk
is.quot; Wij trekken echter een ander besluit, en
zeggen: er moet eene fout in de redenering zijn.
Laat ons eens nagaan op welke gronden de uit-
spraak, dat de Bijbel van God afkomstig is, rust.
De bewijsvoering door de Roomschgezinden gebezigd
is genoegzaam bekend; zij beroepen zich op de
getuigenis der kerk en om deze te bewijzen op de
getuigenis van den Heiligen Geest, die volgens den
Bijbel de kerk in de waarheid leiden zal. Men heeft
dit bewijs een bewijs in circulo genoemd, maar
wij meenen dat deze benaming niet zeer gepast is.
Als men een onderzoek instelt naar den-schrijver
van eenig boek, moet dan het boek zelf daarbij ge-
heel buiten rekening blijven? Wanneer men het
regt der objectieve kritiek handhaaft, moet men
ook toegeven dat in dit geval van den Bijbel ge-
bruik mag worden gemaakt. Dat de kerk goddelijk
gezag heeft bewijst de Eoomscbgezinde uit den Bij-
bel, maar bij kan bierbij den Bijbel beschouwen als
een zuiver wetenschappelijk geschiedboek.
Het komt ons voor dat het Hermesianisme op
dezen grondslag steunt, en dat zijne veroordeeling
niet zoozeer gegrond was op de bewering van Her-
mes dat het gezag der kerk geregtvaardigd werd
ook door het wetenschappelijk gezag des Bijbels,
als wel op het besluit dat hij hieruit trok: „ratio-
nem principem normam ac unicum medium esse,
qno homo assequi possit supernaturalium veritatum
cognitionem.quot; Hij had moeten zeggen: „Het staat
historisch vast dat de Bijbel van God afkomstig is,
derhalve moet men al wat in den Bijbel staat innig
geloovenquot;, wilde bij ten minste het autoriteitsgeloof
niet in gevaar brengen.
Wij durven niet beweren dat Scholten der R. kerk
^egt laat wedervaren, als bij haar laat oordeelen dat
de erkenning van het godiel\'vjh gezag\'yüxx Schrift en
l^erk onzeker en wankelend wordt, wanneer dit
moet afhangen van wetenschappelijk en wijsgeerig
onderzoek en dus van eene msiischeliße d. i. feilbare
bewijsvoering. Dit volgt ten minste niet uit de woor-
den die hij uit den Eoomschen catechismus aan-
haalt: „consequitur, eum, qui coelesti hae fidei
cognitione praeditus est, inquirendi curiositate liberum
esse.quot; Dit inquifere heeft, dunkt ons, betrekking
op de uitspraken der Schrift, zoodra het vaststaat
dat deze goddelijk is, en niet op een onderzoek
naar baren goddelijken oorsprong. Wat men op
goddelijk gezag gelooft moet men volgens de
Roomsche kerk blindelings gelooven, maar of men
geene reden zou mogen hebben om vast te stellen
dat men op gezag moet gelooven, betwijfelen wij \').
Wat wij tegen de bewijsvoering der Roomschge-
zinden hebben in te brengen, is eenvoudig dat wij
de plaatsen, waarop zij zich beroepen om het god-
delijk gezag der kerk te bewijzen, zoo zij al eene
gezonde wetenschappelijke kritiek kunnen doorstaan,
niet voldoende achten, en wij onze godsdienst niet
afhankelijk mogen maken van betwistbare Bijbel-
plaatsen,
Na de hervorming bleven velen dezelfde bewijs-
voering handhaven, alleen werd zij wat korter; het
goddelijk gezag der Schrift rustte op haar weten-
») Leer der H. K. Iquot;« dl. bl. 118 enz. Vgl. Hase : Geschiedenis
der kerk, bl. 666—668.
schappelijk gezag. Men begon tevens in te zien dat
dit gezag op bet gebied der wetenschap, al werd
het bijna door niemand betwijfeld, toch grondig
bewezen moest zijn, als men van de H. S. met
eenig goed gevolg gebruik wilde maken. \')
Deze wijze van redeneren treffen wij bij vele
Protestanten aan. Zoo beroept zich de Hoogl.
Vinke, in zijne meer genoemde leerrede, op de
uitspraken der Schrift, en tracht vervolgens te be-
wijzen dat aan die Schrift wetenschappelijk gezag
moet worden toegekend, hetgeen dan ook door eene
\') De Hoogl. van Oosterzee heeft, in zijn geschrift: „Hoe moet
het modern Naturalisme bestreden worden ?quot;, zich mede op dit stand-
punt geplaatst. Zeer te regt wordt hier aangemerkt dat het beroep
op de Schrift, om hare goddelijke afkomst te bewijzen, wel degelijk
geoorloofd is. Maar als men de waarheid der Schrift uit de Schrift
wenseht te beoordeelen, dan begrijpen wij niet, hoe men eene kritiek,
lt;lie de waarheid der dingen uit de dingen wenseht te beoordeelen,
eene ongezonde kritiek kan noemen (bl. 42). Beide methoden zijn
toch volmaakt dezelfde. De Hoogl. meent dat het gelooven op dit
goddelijk gezag niet met eene innige overtuiging behoeft gepaard te
gaan, maar beweert dat de „geloofsgehoorzaamheidquot; (Pistis) tot
„geloofswetenschapquot; (Gnosis) kan stijgen. Die Gnosis is het doorzien
cii waardeeren van de innerlijke waarheid en waardij van de getuigenis
fier Schrift (hl. 37), dus niet moor eene daad vau vrijwillige onder-
werping en onbepaalde gehoorzaamheid, hetgeen volgens den Hoogl.
(bl. 39) een kenmerk is van het geloof aan de getuigenis Gods, die
ons het Evangelie doet hooren. Hieruit volgt dat het geloof aan
die getuigenis Gods alleen een wetenschappelijk gelooven is, dat
nimmer met eene gemoedelijke overtuiging gepaard gaat.
wetenschappelijke argumentatie geschiedt. Wij erken-
nen dat men, wanneer het werkelijk uit de alge-
meen als echt erkende plaatsen bleek dat Jezus
doorgaande aanspraak maakte op een onbeperkt ge-
zag, al vrij ver gevorderd zou zijn met de histo-
rische bewijsvoering. Yinke doet nu opmerken:
1quot;. dat Jezus spreekt op een\' toon van gezag en in
de volle bewustheid dat hij de waarheid kende en
verkondigde en 2quot;. dat Jezus dikwijls gewaagt van
zulke zaken die op zijn woord moesten, die op zijne
verzekering alleen honden geloofd worden.
Wat het eerste punt betreft, het spreekt wel van
zelf dat men daarmede nog niet het onbeperkt ge-
zag dat Jezus zou geeischt hebben heeft aangetoond.
Bij het tweede punt wenschen wij op te merken dat
het bepaald onmogelijk is, „iets met volle zeker-
heid te gelooven, wat men niet verstaatquot; (begrijpt).
Daarenboven, is ons alles wat Jezus gesproken
heeft over de bovenzinnelijke wereld, over zijne
betrekking tot den Yader, over zijne hemelsche af-
komst, over zijne zending van den Yader, zoo ge
heel vreemd, dat wij zelfstandig oordeelende daar
in geene waarheid zouden zien ? „Neen,quot; zegt men,
„maar indien Jezus het niet had medegedeeld,
zouden wij de volle zekerheid missen.quot; In zeker
opzigt hebben wij vrede met dit antwoord; want,
wanneer wij bij den zedelijk-reinen mensch geene denk-
beelden aantroffen, die evenzeer boven onze denk-
beelden in helderheid en reinheid uitmuntten, als
zijne persoonlijkheid boven de onze, zou ons twij-
felen zeer verschoonbaar zijn. Maar nu J e z u s\'
woorden weêrklank vinden in ons gemoed en onze
volle sympathie wegdragen, nu voorzeker hebben
wij „eene volle zekerheid.quot;
Nog een enkel woord over de voorbeelden, die
Vinke aanvoert om te bewijzen dat Jezus
onbeperkt gezag eischt. In Joh. 3 zien wij
dat Nicodemus den Heer beschouwde als een\'
leeraar van God gekomen; nu deze overtui-
ging bestaat, zegt Vinke, wil Jezus dat Nico-
demus het hemelsche gelooven zal alleen op zijne
verzekering. Uit vs. 10 blijkt echter dat de zin
deze is: „Gij, leeraar Israëls, kondet en moest
begrijpen wat ik u gezegd heb, en als gij dit aard-
scbe niet verstaat, hoe zult gij dan gelooven wan-
neer ik u het hemelsche ga zeggen?quot; Hieruit volgt
niet dat dit hemelsche onbegrijpelijk zou zijn; J e z u s
schijnt in tegendeel te vreezen dat Nicodemus, nu
hij het aardsche niet begrijpt, ook niets van het
bemelscbe begrijpen zal.
Dat Joh. 5 iets anders zou bewijzen, meenen wij
te moeten betwijfelen. Hetgeen Jezus aldaar zegt
deed de omstanders verwonderd zijn d. i. zij begrepen
het niet regt; nu zegt Jezus niet: „laat het u vol-
doende zijn dat ih dit zeg,quot; maar hij spreekt aldus:
„verwondert u daar niet over (dit is wel te begrij-
pen)quot; en tracht, in vs. 28—31, door een beroep op
der Joden eigen inzigt en door eene aaneenschake-
ling van argumenten, ingeleid door het woordje
„wantquot;, duidelijk te maken wat zij niet inzagen.
De geschiedenis der Samaritaansche vrouw (Joh.
4: 19 enz.) kan in geeu geval worden aangehaald.
De vrouw getuigt in vs. 29 niet: „Komt, ziet een
mensch die de Christus is, want hij heeft het mij
gezegd,quot; maar: „Ziet een mensch, die mij alles
gezegd heeft, wat ik gedaan heb ! deze is toch niet
de Christus? (Ik heb toch geen regt om daaruit
te besluiten dat deze de Christus is?)quot;
Bij Job. 9: 35—38 zie men niet voorbij dat de
blindgeborene reeds tot de overtuiging was gekomen
dat Jezus „van (xod wasquot;. Het is waar, Jezus
zegt zonder eene nadere uiteenzetting dat hij
zelf de Zoon Gods is; maar bevatten de woorden
die bij op deze verklaring laat volgen, in ver-
band met hetgeen geschied was, niet eene nadere
verklaring? Is het niet of hij zegt: „dat mijne
woorden waarheid zijn, hadt gij, nit mijne werken
kunnen en moeten opmakenquot;? \')
De methoden, die gevolgd werden door Socinianen,
Remonstranten, latere Rationalisten en Supranatu-
ralisten, zijn in den grond niet veel onderscheiden,
van die welke wij hoven beschouwden. Allen bewe-
ren dat de Bijbel historisch d. i. wetenschappelijk
gezag bezit, en besluiten daaruit dat men Jezus
óf voor een\' bedrieger en grootspreker moet houden
óf voor een\' godsgezant, die natuurlijk een onbeperkt
gezag heeft, en onbepaald moet geloofd worden als
bij op een onbeperkt gezag voor zich aanspraak
maakt. — Wij kennen zulk een wetenschappelijk
gezag aan de H. S. toe, maar gevoelen ons niet
gedrongen om, als wij Jezus een godsgezant noemen,
aan dit woord de beteekenis te geven die men
daaraan hecht wanneer er sprake is van een ge-
zantschap dat de eene regering aan de andere zendt.
Ook zien wij niet in dat Jezus een onbeperkt ge-
zag voor zich eischt, zoodat wij meenen in
\') Pi-of. Vi Tike\'s geschrift bevat de voornaamste argamenten , die
door de voorstanders zijner rigting worden bijgebragt, beknopt
bijeen ; daarom hebben wij er eenigzins uitvoerig over gesproken.
ons regt te zijn, als wij het goddelijk gezag des
Bijbels als niet bewezen aanmerken. Hieruit volgt
echter nog niet aanstonds dat het niet te eeniger
tijd zal worden bewezen. Laat ons dus nog na-
gaan, of deze zaak voor een afdoend bewijs vat-
baar is.
Alles wat voor een historisch bewijs vatbaar is
moet zoo geschied zijn, dat de berigtgevers het op
de eene of andere wijze konden waarnemen. Hoe nu
heeft ooit een mensch kunnen gewaar worden dat
Grod in Jezus sprak? Alleen door op te merken
dat Jezus handelde en sprak, geheel anders dan
andere menschen. De apostelen en vele anderen
zeiden dat Jezus zoo handelde, omdat Glod in
hem was. Beweert men nu dat zij dit te regt zei-
den, dan geeft men immers zich zeiven bet regt
om een oordeel uit te spreken over dat wat wel en
wat niet van Grod afkomstig is. Men kan nooit
verder komen dan de historische zekerheid van de
subjectieve meening der apostelen dat God in J e z u s
werkte.
Maar, zal men zeggen, de apostelen werden door
God voor dwalen behoed. — Men zal wel niet
meer beweren dat God de handen der apostelen
mechanisch geleid heeft; dit had men moeten zien
met de oogen des ligchaams. Stellen wij eens
dat God hunnen geest onder het schrijven ver-
lichtte. Zi] alleen kunnen getuigenis hebben af-
gelegd dat zij onder het schrijven bijzonder ver-
licht waren; maar wie zal nu uitmaken dat die ver-
lichting eene buitengewone werking van God op
hunnen geest is geweest? Ook hier kan men nimmer
verder komen dan hoogstens tot de historische ze-
kerheid van de subjectieve meening der apostelen.
Om deze redenen mogen wij vaststellen dat men
door een historisch bewijs nimmer kan komen tot
de historische zekerheid dat God in den Bijbel regt-
streeks tot ons spreekt.
Maar laat ons aannemen dat men het niet eens is
met onze voorstelling; dat men meent het bewijs waar-
van wij spreken geleverd te hebben; dan moet het ge-
volg daarvan zijn, dat men den inhoud des Bijbels ge-
moedelijk gelooft. Sommigen schijnen in te zien dat
dit onmogelijk is. Maar in plaats van dit nu rond-
borstig te verklaren, stellen zij zich tevreden met een
wetenschappelijk gelooven en meenen daarmede bewij-
zen van hunne godsdienstigheid te geven. Le Roy \')
zegt: „Wij nemen het onderwijs van Jezus en
») ■Waarheid in Liefde 1848. 3\'i= stuk bl. 6.
-ocr page 198-zijne apostelen, al is het dat er nog veel in voor-
komt wat wij niet ten volle bevatten, voorloopig
aan, in bope dat bet ons helderder zal worden.quot;
Het gelooven is hier een voorloopig aannemen, maar
is dit nu het onwankelbaar gelooven aan de waar-
heid van Grods uitspraken dat den Christen bezielen
moet?
Men weerlegt de bedenking, dat de Christen
in deze zaak eene vastere overtuiging behoeft,
dan eene historische zekerheid schenken kan,
met schijn van regt, door er op te wijzen dat
het gelooven steunt op het goddelijk gezag des
Bijbels, hetgeen immers bewezen is. Maar daarmede
is men niets verder gekomen, daar men moet aan-
toonen dat de grond, waarop dit goddelijk gezag ge-
bouwd wordt, een rotsgrond is.
Wij zouden hem, die bewees gemoedelijk te ge-
looven dat de inhoud des Bijbels waar is, omdat
bij meent dat de Bijbel regtstreeks van Grod afkom-
stig is, om zijne handelwijze prijzen. Maar des te
krachtiger moeten wij ons hier tegen een weten-
schappelijk gelooven verzetten, omdat het voor gods-
dienst doet doorgaan, wat niets met godsdienst te
maken heeft.
Zij die beweren dat zulk wetenschappelijk geloo-
-ocr page 199-ven eene liooge mate van godsdienstigheid openbaart,
znllen echter moeten erkennen dat tegen hnnne
meening nog wel eens bedenkingen worden in het
midden gebragt, die een oogenblik verdienen
overpeinsd te worden. De Hoogleeraar Vinke
zegt omtrent de meeiiing van hen die, zoo als
hij meent, „niet alleen het gezag van feilbare
menschen, maar ook dat van de Profeten en Apos-
telen, maar ook dat van Jezus Christus en van
Grod zeiven, als grond van ons geloof verwerpenquot;:
„er is iets waars en edels in dit gevoelen en het
moet ons niet verwonderen dat ook schrandere, ge-
moedelijke mannen het omhelsd hebben en kracMig
blijven handhaven.quot; Indien men deze liefde ademende
woorden bijstemt, dan heeft men ook geen regt om
het gevoelen der tegenpartij zoo voor te stellen, alsof
de grond daarvoor alleen te zoeken was in het ge-
mis van godsdienst. Toch weêrlegt men tegenwoor-
dig de geopperde bezwaren vrij algemeen door de per-
sonen die ze in het midden brengen af te schilde-
ren als van eene zeer verdachte godsdienstigheid.
Het is zoo, de verwarring van „gelooven dat de
Bijbel goddelijk gezag heeftquot; en „gelooven op godde-
lijk gezag des Bijbelsquot; kan zeer gemakkelijk een\'
slaapmiddel voor het geweten worden; maar men
bedenke toch dat er geene reden kan bestaan om
liefdeloos te veroordeelen. Het hier aangehaalde is
een voorbeeld van de nadeelige gevolgen, die uit
dit gelooven voortvloeijen; wij willen nog eenige
oogenblikken bij die gevolgen stil staan.
In de eerste plaats vreezen wij dat het den mensch
de achting voor zich zeiven doet verliezen. Wan-
neer elke meening die hij koestert moet onderdoen
voor de uitspraak van een ander\', verliest de mensch
zeer spoedig het vertrouwen op zijn eigen oordeel,
en waar dit is te loor gegaan, daar wordt hij ge-
slingerd door allerlei meeningen. Indien het gods-
dienstig is voorloopig aan te nemen wat de Bijbel
mededeelt, dan wordt godsdienst eene uitwendige
handeling, en hij die uitmunt in ligtgeloovigheid
is dan de beste Christen. Zoo kan men gods-
dienstig zijn , zonder ernst en vroomheid te bezitten.
Dikwijls ontwaart men dat zij, die geleerd hebben
in dit voorloopig aannemen eenige godsdienstigheid
te zien, ten laatste alle godsdienst wegwerpen, om-
dat zij hunne godsdienstige behoeften niet bevredigd
vinden en het vertrouwen op zich zeiven verloren
is gegaan. In Duitschland klaagt men dat velen
van de zoogenaamde „beschaafdenquot; in den lande
meer of minder tot het materialisme overhel-
len; daar wordt het den verdedigers van dit geloo-
ven op gezag naar het hoofd geworpen dat zij er
de oorzaak van zijn. Hetzij deze beschuldiging te regt
of ten onregte ingebragt wordt, zij moge velen van
ons tot nadenken brengen.
De Bijbel, voor den waarlijk godsdienstige eene
onuitputtelijke bron van onderwijzing, vermaning en
bemoediging, wordt verlaagd tot een wetboek, en
elke uitspraak van Christus en de apostelen tot een
door Grod opgeteekend wetsartikel. Dat schoone on-
wankelbare gelooven, dat Paulus in het oog had,
toen hij aan de Gralaten schreef: „zoo wij, of zoo een
engel uit den hemel u een evangelie verkondigt, anders
dan hetgeen wij u verkondigd hebben, hij zij ver-
vloekt !quot;, dat gelooven wordt hier een stijfhoofdig
als waar aannemen. Dit moet dan godsdienst
heeten!
En wat wordt er van de verantwoordelijkheid
onzer daden? Alles waarvoor men een wetsartikel
kan aanhalen is op zich zelf goed te keuren;
al komen ware godsdienst en zedelijkheid er
tegen op, het is daardoor geregtvaardigd. Daar-
om wordt door dit gelooven op gezag zooveel
kwaad vergoelijkt. Iedere wet, hoe volmaakt ze
ook zijn moge (en als wet is het Evangelie zeker
niet volmaakt, ten ware men van „de volmaakte
wet der vrijheidquot; wilde spreken), is vatbaar om
ontdoken te worden, zonder daarmede overtreden
te zijn.
Op dit standpunt staande, wordt onverdraag-
zaamheid verschoonbaar; ieder, die niet gelooft
wat Grod gezegd of geschreven heeft, moet geacht
worden Grods wet te overtreden. Men heeft zelfs
geen medelijden met hem, want hij han immers
gemakkelijk doen wat een ander ook doet. Daarom
is het eene bron van hoogmoed. „Hoe uitstekend
is niet bij die Grods gesproken of geschreven wet
opvolgtquot; roept men uit, en bekreunt er zicb niet
om wat bet beginsel is waaruit men handelt.
Doch er is meer; het kweekt niet alleen traag-
heid, omdat het voldoende is die geschreven wet
op te volgen, en meer te doen niet noodig is, maar
het vernietigt alle wetenschap. Ontwikkeling van
den menschelijken geest moet worden afgekeurd, en het
is zonde meer te willen weten, dan Grod regtstreeks
heeft medegedeeld. Het wetenschappelijk onderzoek
heet: „het nasporen van Grods geheimenquot;, en daar-
van wordt met minachting gesproken. De geschie-
denis bewijst dit overtuigend: in de Roomsche kerk
heeft de wetenschap niets te beduiden, en Nederland,
als er de vrijheid bloeide, was steeds haar zetel bij
uitnemendheid.
Maar waar zouden wij eindigen, daalden wij in
meerdere bijzonderheden af? Men meene niet dat
onze schildering overdreven is : hem, die een geopend
oog heeft voor wat om hem heen geschiedt, en wien
het te doen is om de waarheid te leeren kennen,
is het duidelijk dat dit gelooven op gezag uitloopt
op vernietiging van alle ware godsdienst. Alles wat
wij hier in het midden bragten over het gelooven
op gezag der godsdienst geldt niet alleen ten aan-
zien van den Bijbel, maar in gelijke mate van
priesters of andere menschen, die men zich in eene
bijzondere betrekking tot de Grodheid denkt.
Onze meening is dus dat het wetenschappelijk
gelooven op goddelijk gezag kan bestaan, maar
nimmer te regt; men houde slechts in het oog dat
dit goddelijk gezag alleen kan aangenomen worden
op menschelijk d. i. wetenschappelijk gezag.
Gemoedelijh gelooven.
Het gemoedelijk gelooven op gezag van de gods-
-ocr page 204-dienst ontmoeten wij onder twee verscMllende vormen.
Het komt in de eerste plaats daar voor waar men
op gezag der godsdienst gemoedelijk gelooft dat de
H. S. goddelijk gezag heeft; maar het bestaat ook
waar men het oordeel des menschen vereenzelvigt
met de stem Gods. Laat ons eerst spreken over
den eersten vorm.
Van waar dit gemoedelijk gelooven, die overtui-
ging van den goddelijken oorsprong des Bijbels ? „Uit
de getuigenis des Heiligen Geestesquot; zegt men, „de
Hervormde kerk leert dat de H. Geest de godde-
lijke afkomst der H. S. getuigt.quot; Het is genoeg
bekend, hoeveel er over die getuigenis des Heiligen
Geestes gesproken en geschreven is; toch is het
niet duidelijk wat men er mede wil aanduiden.
Dit is zeker dat de Heilige Geest moet getuigen
óf door de Schrift zelve óf buiten de Schrift om.
Beweert men het eerste, zegt men dat zijne werking
bestaat in den weldadigen indruk, dien het evangelie
op ons maakt, dan heeft de Hoogl. Opzoomer naar
onze meening overtuigend aangetoond dat het bewijs
neerkomt op eene historische bewijsvoering. Hij zegt^):
1;
KI
\') De gevoelsleer van Dr. J. J. van Oosterzee beoordeeld. Amster^
dam 1846. bl. 30,
„Zal men bewijzen dat die indruk uit G-od is,
zoo moet men bewijzen dat bet evangelie van God
is, dat is dat het goddelijk is, dat is dat het waar
is. Maar kon dan niet het geheele bewijs uit ge-
voel en ervaring zijn weggelaten? Zal u de twijfe-
lende Christen niet verzoeken met het tweede be-
wijs te beginnen, daar hij u dan het eerste zal
kwijtschelden ?quot;
Werkt de Heilige Geest buiten den Bijbel om, dan
rijst de vraag op: in wie werkt hij ? In hem die
gelooft dat de H. B. goddelijk gezag heeft? Maar
hoe kan dan die Geest in hem die dit niet gelooft de
overtuiging te weeg brengen dat de Bijbel uit God
is? \'). Chantepie de la Saussaye zegt dat
het goddelijk gezag der H. S. erkend wordt door de
getuigenis des H. Geestes in het hart, en neemt eene
wederkeerige werking aan: „Het gezag (goddelijk) der
H. Schrift, zooals het door den H. Geest in bet
hart getuigd wordt, leidt wederom tot dat getuige-
nis terug.quot; Indien men nu beweert dat de H. Geest
buiten den Bijbel om die getuigenis aflegt, dan
zullen er velen zijn die moeten getuigen dat zij
\') Vgl. Opzoomer, t. a. p. bl. 333 enz,
?) Ernst en Vrede, Dl. I. bl. H6,
van zulk eene getuigenis nooit iets gemerkt heb-
ben. Zegt men tot de zoodanigen: „gij moet ook
eerst geloovigen zijnquot;, zoo kan men antwoorden
dat dan de getuigenis des H. Greestes volmaakt over-
bodig is.
De bewijsvoering is dus eene historische, en wat
wij vroeger tegen deze inbragten geldt hier in
gelijke mate. Men zal het nimmer verder kunnen
brengen, dan tot het leveren van het bewijs dat
de Bijbelschrijvers verdienen wetenschappelijk ge-
loofd te worden. Dat dit ook wordt inge-
zien, blijkt duidelijk uit de woorden van Chan-
tepie de la Saussaye „naarmate het woord
begrepen en beleefd wordt, naarmate eigene onder-
vinding de waarheid en goedheid van het woord
staaft, houdt het op gezag te zijn.quot; Dus heeft,
volgens hem, de Bijbel zoolang goddelijk gezag, als
de Christen er tegenover staat „als tegenover iets
onbezields, iets onbegrepensquot;! Dat men in gemoede
overtuigd zon zijn van eene goddelijke uitspraak,
die men alleen uit een boek kent, is dus ook voor
hem ondenkbaar.
De Hoogl. van Oosterzee bad eene oplossingbe-
1) T. a. p. bl. 116.
-ocr page 207-proefd door op te merken dat de H. Geest ziek ten
naanwste met des menscken eigen geest vereenzelvigt.
De mensclielijke geest was (er wordt van Panlns ge-
sproken) van den goddelijken doordrongen, deze in
genen opgenomen, maar in abstracto lieten beiden
zich onderscheiden. — Er is veel waars in deze
redenering, maar die Geest zegt ons nooit dat de
Bijbel, zooals hij daar voor ons ligt, van God af-
komstig is, en kan dus nimmer de H. Geest zijn,
want deze zou dan zijne kenmerkende eigenschap
verloren hebben. Yan Oosterzee beweerde wel dat
die Geest deze getuigenis in ons aflegt, maar had
het niet bewezen.
In lateren tijd heeft men op eene andere wijze
de goddelijkheid des Bijbels trachten te bewijzen;
het is de ethische rigting die deze poging waagt.
Pierson \') heeft haar aldus omschreven: „de ethi-
sche rigting, van het ijdele eener bloot aprioristi-
sche bespiegeling overtuigd, niet minder dan van
het onpsychologisch en mechanisch karakter eener
blinde onderwerping aan een uitwendig gezag, stelt
als hoogste werkelijkheid datgene wat het hoogste
is, namelijk het zedelijk leven, en kent mitsdien in
I) Rigting en leven. Dl. I. bl. 74.
-ocr page 208-de geestelijke wetetiscliappen alleen vverkelijkkeid toe
aan hetgeen een noodzakelijk moment uitmaakt of
bestemd is uit te maken in de ontwikkeling van dat
zedelijk leven.quot; Men beweert dat alles, wat een be-
standdeel, een wezenlijk moment van dat zedelijk
leven is geworden, werkelijk geschied most zijn. Daar
dit nu het geval is met den inhoud van den Bijbel,
bezit de Bijbel absoluut d. i. goddelijk gezag. Maar
is het wel zoo gemakkelijk uit te maken, wat een\'
gunstigen invloed op het zedelijk leven uitoefent,
en is het niet zeer ligt mogelijk hier in eene grove
dwaling te vervallen? Als men, waar men eene gun-
stige wending in het zedelijk leven ontwaart, de vraag
oppert: waarin heeft deze haren oorsprong? dan is
het onmogelijk hierop een bepaald antwoord te geven.
Immers moet men de oorzaak daarvoor zoeken in
een zamenloop van omstandigheden, en zeer gemak-
kelijk schrijft men haar toe aan een feit, dat daar-
aan niet het minste aandeel heeft gehad. In ieder
geval kan die invloed nooit aan het feit zelf wor-
den toegeschreven, maar komt alleen toe aan
het gelooven van dat feit. Daarenboven, al kan
men op deze wijze de historische waarheid van
een a.antal feiten vaststellen, men moet, zal de
Bijbel te regt goddelijk gezag bezitten, deze
van alles wat in de H. S. voorkomt bepalen.
Het is niet moeijelijk in te zien, wat bet streven is van
de voorstanders dezer rigtingen. Zij trachten het godde-
lijk gezag zóó te verklaren, dat daarbij des menschen
zelfstandigheid bestaan blijft, dat de mensch zelf
gelooft. Dit streven is edel en grootsch; maar wij twij-
felen , of het wel immer gekikken zal het doel te berei-
ken zoolang men dezen weg blijft volgen. Immers
begint men met datgene waarmede men eindigen
moest; men valt in een zeker opzigt in de dwaling
der scholastieken. Van de Overlevering heeft men
vernomen dat de H. S. van Grod afkomstig
is en dus onbeperkt gezag moet bezitten. Men
heeft zich als kind aan haar onderworpen en tracht
als man een\' redelijken grond voor baar goddelijk
gezag op te sporen. Men redeneert nu dikwijls zeer
juist, totdat men aan de H. S. komt. Dan wordt
men eensklaps duister en onduidelijk, want de uit-
komst van bet onderzoek en bet vooraf vastgestelde
resultaat laten zich meestal moeijelijk vereenigen.
Zou bet hieraan niet moeten toegeschreven worden
dat de ethische rigting overal beschuldigd wordt
van duisterheid?
Ofschoon men nimmer tot de gewenschte uitkomst
kan geraken, zijn er toch velen, en wij achten hen
zeer hoog, die met al huniie krachten het onmoge-
lijke blijven beproeven. Anderen daarentegen, pein-
zens en strijdens moede, of ook wel overtuigd van
het onmogelijke hunner taak, stappen over alle be-
zwaren heen en nemen als waar aan wat ze zoo
gaarne gemoedelijk gelooven zouden. Is dit feit op
zich zelf reeds niet te verschoonen, het wordt zonde,
wanneer men, bewust van den steun dien men bij
niet wetenschappelijken vinden zal en om den eere-
naam van „geloovigequot; te verwerven, den tegenstan-
ders de beschuldiging van ongeloovigheid naar het
hoofd werpt. Eene dergelijke beschuldiging is
meestal een bewijs van onvermogen om de beden-
kingen die worden ingebragt te weerleggen.
Ook wij streven naar hetzelfde doel; ook wij wen-
schen het goddelijk gezag zóó te verklaren, dat daar-
mede \'s menschen zelfstandigheid niet wordt opge-
heven. Daartoe is echter, naar onze innige overtui-
ging, slechts één weg: men vereenige de stem Grods
met de uitspraak van des menschen godsdienstig
gevoel.
Godsdienstig gevoel! Wat is dit ? Hoe kan God
daarin tot den mensch spreken? Is dit hetzelfde als
wat men noemt Godsgevoel? Laat ons bij deze
vragen eenige o ogenblikken verwijlen.
De mensch bezit het besef van iets hoogers
dan het eindige. Het is hem behoefte te vra-
gen naar de oorzaak van dat wat bestaat; en daar
hij nimmer aan het einde zijner vragen komt, zoo
vormt zich bij hem van zelf bet denkbeeld van
het oneindige. Die oneindige oorzaak, dien grond
zijn wij gewoon God te noemen. Het niet te be-
schrijven gevoel in den mensch, dat het besef van
het oneindige in hem verheft tot de overtuiging van
het bestaan der Godheid, wenschen wij Godsgevoel
te noemen. Wij stellen ons nu God voor als den
grond van alles wat is, als het Wezen bij uit-
nemendheid, als de hoogste persoonlijkheid. Al
het bestaande, alle wezens hebben hunnen grond
in God, en bet gevoel, dat uit de overtuiging van
deze waarheid voortvloeit, zouden wij godsdien-
stig gevoel willen genoemd zien. De godsdienstige
mensch ziet overal den vinger Gods, beschouwt
God als de oorzaak van vreugde en droefenis,
denkt en werkt altijd met het oog op Hem. Het
is duidelijk dat wij, door dit denkbeeld op elke om-
standigheid des levens toe te passen en tot in de klein-
ste bijzonderheden door te voeren, een rigtsnoer voor
het leven bekomen, dat voldoet aan onze behoeften.
Deze rigting van het leven op God wordt in den
Bijbel ook wel alleen het leven genoenad. De Hoogl.
Muurling \') zegt daarvan: „Het leven is het
derhalve, waarop hij (Johannes) wijst; het leven,
dat in den christen is; zijn gevoelen, zijne denk-
wijze en gezindheid, zijn willen en streven, zijn
vertrouwen op Grod, zijne liefde tot God en de
broeders, zijne gehoorzaamheid en onderwerping aan
God, zijne eensgezindheid en eenswillendheid met
God, als met zijnen hemelschen Vader. Ziet, dat
is het leven, het christelijke leven in ons.quot;
Maar kan men de uitspraak van dat godsdienstig
gevoel eene uitspraak van God noemen ? Is dat
gevoel goddelijk, is het van Go^ afkomstig? Dit
is met andere woorden: hoe weten we dat wij in
overeenstemming met God handelen en dit doende het
goede betrachten ? — Wanneer wij regt hebben om
ons God voor te stellen als bezittende absolute wijs-
heid en goedheid, dan moet de uitspraak van het
gevoel dat uit deze voorstelling ontstaat, ook on-
beperkt worden goedgekeurd. Meer verklaren kan
men niet. Of hoe wil men aantoonen dat het
goede goed, het kwade kwaad is? Het gevoel
van dankbaarheid, dat door de goedheid zijns va-
rquot;
.1\'
1) Geloofsversterking, Groningen 1862. bl. 52,
m
ïi
ii
-ocr page 213-ders bij b.et kind wordt opgewekt, is prijzens-
waardig; maar waarom? Het is een beginsel dat
boven den mensch staat. Leven wij mi in over-
eenstemming met de uitspraken van ons gods-
dienstig gevoel , volgen wij die uitspraken onvoor-
waardelijk op, dan bewijzen wij daarmede dat we op
gezag van de godsdienst gemoedelijk gelooven \'). Of
het nu raadzaam is hier van gelooven op gezag te
spreken, meenen wij te moeten betwijfelen, maar nu
deze uitdrukking eenmaal eene plaats heeft ingeno-
men in de theologische wetenschap, moet ze be-
teekenen wat ze alleen beteekenen kan. Het spraak-
gebruik zal van zelf gewijzigd worden , zoodra men
algemeen heeft ingezien dat de uitspraken Grods
niet buiten het gemoed van den mensch om hem.
worden bekend gemaakt.
Maar niet alleen in ons eigen godsdienstig gevoel
vernemen wij de uitspraken Grods. Het is duidelijk
dat het van onberekenbare waarde isquot; die uitspraken
te kennen bij menschen in wie het bijzonder leven-
dig is. Toen Leibnitz en Newton de leer van
Joh. Hooykaas Herderschee spreekt van het menschelijk ge-
moed als van eene goddelijke uitspraak van het goddelijke. Jezus\'
prediking, Nijm. 186S. bl. 19.
de oneindig kleine grootheden bekend maakten, zag
ieder matbematicns in dat bierdoor een groote
stap yerder was gedaan op bet gebied der mathe-
matische wetenschap, en, ofschoon niet overtnigd
voor dat hij zelf de waarheid van deze leer inzag,
had bij toch de uitkomst des onderzoeks van
beide geleerden noodig om tot die overtuiging te
geraken. In hetzelfde geval verkeeren wij, wan-
neer wij de uitspraken vernemen van iemand
wiens godsdienstig gevoel bijzonder ontwikkeld is.
Al zouden wij uit ons zeiven nimmer tot de uit-
spraken gekomen zijn die wij van hem verne-
men, wij zijn toch in staat ze aan ons gods-
dienstig gevoel te toetsen en er een oordeel over
te vellen. Geef hem, die aanva,nkelijk tot de be-
wustheid is gekomen van zijne betrekking tot God, en
die nog alleen een duister gevoel heeft van de voorreg-
ten en verpligtingen die daaruit voor hem voortvloei-
jen, eens den Bijbel in handen. Wanneer hij daar
yindt weergegeven wat bij hem nog slechts een
duister, onbestemd gevoel was, gewezen wordt op
de vogelen des hemels en de leliën des velds om
hem vertrouwen op Gods vaderzorg in te boeze-
men, het „onze Yader, die in de hemelen zijtquot; op
zijne lippen gelegd wordt, dan zal hij, ook al is
hij onbekend met de berig-ten omtrent den oor-
sprong Yan den Bijbel, zonder twijfel tot het be-
sluit komen, dat Jezus de woorden des eeuwigen
levens bezit.
Men zal misschien de vraag in het midden bren-
gen hoe het godsdienstig gevoel van den een meer
ontwikkeld kan zijn dan dat van den ander, en
wat meer is hoe het bij den een anders kan spre-
ken dan bij den ander.
Men kan zich de ontwikkeling van dat gevoel
denken als eene wederkeerige werking. Het toe-
nemen in kennis van Grod maakt het godsdienstig
gevoel reiner, maar dit laatste leidt ook weder tot
uitbreiding van de kennis van Grod Zóó ont-
wikkelt zich het musikaal gevoel door vermeerde-
ring van kennis der muziek, en wordt deze ken-
nis vermeerderd door ontwikkeling van het mu-
sikaal gevoel. De uitspraken van het gods-
dienstig gevoel zijn soms zeer verschillend. De
een vindt het godsdienstig zich zeiven te doo-
den, de ander ziet hierin eene daad die strijdt met
de godsdienst. Hieruit blijkt echter alleen dat
het godsdienstig gevoel van den eerste nog
1) Vgl. Rauwenhoff t. a. p. bl. 107,
-ocr page 216-zeer weinig ontwikkeld is. Nu is liet waar dat
iedereen dit getuigen moet van hem, die in
godsdienstige ontwikkeling niet met hem gelijk
staat, maar het is de yraag wie regt heeft, en
deze vraag is zeer goed voor beantwoording vatbaar.
Ons godsdienstig gevoel hangt af van de voorstel-
ling die wij ons omtrent Grod vormen. Die voor-
stelling kan verschillen en daarmede verschilt ook
het godsdienstig gevoel. Is de mensch gekomen tot
het besef van het bestaan Glods, dan moet hij vervol-
gens komen tot het godsdienstig gevoel. Maar nu
zal de ontwikkeling van dat gevoel af hangen van de
reinheid, van de schuldeloosheid zijns geheelen wezens.
De vader die zijnen zoon kastijdt omdat hij hem lief
heeft, oogst menigwerf afkeer in, in plaats van dank-
baarheid. Welligt vraagt men verder nog, van waar
die toestand van het wezen moet worden afgeleid.
Dit is wederom eene van die vragen waarop wel nim-
mer een antwoord zal kunnen geg-even worden.
Wie heeft zich niet dikwijls afgevraagd, als hij
twee kinderen nevens elkander zag opgroeijen en in
het een een\' aanleg tot het goede, in het ander een\'
aanleg tot het kwade ontwaarde: van waar dat ver-
schil? En wie heeft er het antwoord op gevonden?
Doch dit is zeker, hoe meer wij ons leven
-ocr page 217-inrigten in overeenstemming met Grod en dus han-
delen volgens de stem van ons godsdienstig gevoel,
hoe meer wij dus ons gelooven in praktijk brengen,
wij des te meer onzen godsdienstigen gehoorzin
scherpen. Evenzoo weet het geoefend oor van
den musikus het schoone in een stuk van een\' be-
roemden m.eester veel beter te waarderen, dan
een ander\' die, ofschoon wel een musikaal gehoor
bezittende, minder geoefend is. Daarom noem-
den wij lederen mensch eene bladzijde uit het boek
van Gods openbaringen, zoowel den meest godsdien-
stige, als hem die op den laagsten trap staat van
godsdienstige ontwikkeling.
Wij zeiven zijn het dus die gelooven, en het is
God, dien wij ons voorstellen als buiten ons te staan,
die een onbeperkt gezag voor ons heeft, omdat hij
absolute wijsheid en goedheid bezit.
Indien het godsdienstig gevoel het rigtsnoer van
ons leven behoort te zijn, dan moeten wij dit denk-
beeld ook bij den zedelijk-reinen Jezus terugvin-
den. Onze voorstelling moet niet in strijd zijn met
de H. 8. Geenszins beweren wij dat er niet hier of
daar in den Bijbel eenig gezegde zou voorkomen,
waaruit men het omgekeerde zou kunnen opmaken;
maar tot de doorgaande leer des Bijbels mag men
niet besluiten uit op zich. zelve staande uitdrukkingen.
Het lezen der H. S. brengt den iadruk op ons te
weeg dat Jezus geijverd heeft voor de dienst van
Grod in geest en in waarheid, dat hetgeen wij gods-
dienstig gevoel noemden het rigtsnoer van zijn leven
was. Het ligt ook zoo geheel en al in zijne stel-
ling tegenover de leer der Joden van zijnen tijd.
Wat Jezus door zulk eene rigting van het leven op
Grod verstaan wil hebben, leert ons de geschiedenis
van zijne omwandeling op aarde.
Toen de Heer in Palaestina opgroeide van kind tot
jongeling en man, was hij daar getuige van het
diepe verval, waarin de schoone en heilige godsdienst
der vaderen verkeerde. Farizeën en Schriftgeleerden
hadden die godsdienst aan het volk onttrokken, en
,nbsp;haar als hun privaat eigendom zich toegeeigend. In
rlnbsp;hunne handen echter was zij onkenbaar geworden,
\'j\' ,nbsp;en het goede en schoone daainn was begraven onder
1;nbsp;een tal van kleingeestige voorschriften en bepalin-
gen. Het volk, dat de Farizeën werkelijk als ver-
•nbsp;tegenwoordigers der wijsheid huldigde, zag schijn
^ \'nbsp;voor waarheid aan en versterkte hen in hunne
;nbsp;schijnheiligheid.
!nbsp;Welken diepen indruk zal dit alles op de reine
en onbevlekte ziel van den Heiland hebben teweeg
-ocr page 219-gebragt! Hoe zal elke dag bem zijne roeping hel-
derder Toor den geest gebragt en de bewnstheid
van zijne bestemming en van de eeuwige waarheid
zijner denkbeelden krachtig versterkt hebben ! Wij
zien dan ook dat Jezus, nadat hij de wijding
voor zijne heerlijke roeping ontvangen had, het eerst
zijne stem verheft tegen die schijnheiligheid en hui-
chelarij der Farizeën en Schriftgeleerden, en de
reinen van harte, de hongerenden en dorstenden
naar de geregtigheid zalig spreekt. Uit het evan-
gelie van Mattheus vooral blijkt de edele ver-
ontwaardiging van Jezus en zijn felle strijd. De
Heer is verontwaardigd over eene leer die zich uit-
geeft als gegrond op de Schriften der vaderen,
maar die niet de minste waarde bezit, zoolang baar
belijder den band niet gevoelt die er bestaat tus-
schen den Schepper en zijn schepsel.
Ofschoon Jezus van zich zeiven getuigde dat hij
niet gekomen was om de Wet en de Profeten te ont-
binden, en daarvan door zijn geheele leven het be-
wijs heeft geleverd, stond hij toch zelfstandig tegen-
over elke uitspraak des Ouden Testaments, en
moedigde die zelfstandigheid bij de zijnen aan.
De Schrift was het uitgangspunt van zijn onderwijs.
Hij toonde aan dat de Profeten der oudheid reeds
gesproken hadden van eene toekomst, die thans
door hem vervuld was, dat de Christus moest ko-
men en dat hij m^oest lijden en sterven. Maar hij
wilde den Vader gediend zien in geest en in
waarheid, en wees er op dat de letter alleen de
vorm was waarin zich het leven des geestes, dat
zich in het Oude Testament, hier meer, daar
minder, ontwikkeld had, openbaarde. Daarom ook
zijn hem de Schriften van zoo hooge waarde en
haalt hij telkens plaatsen aan, die doen zien dat
zijne leer reeds in kiem vervat was in het Oude
Verbond.
Jezus verheft de waarde van die Schriften, maar
kent zich zeiven het regt toe om den dieperen
geest op te delven, steunende alleen op zijn eigen
godsdienstig gevoel; en dit was zeker meer ont-
Avikkeld, dan dat van eenen der vroegere Pro-
feten. Hij strijdt niet tegen de Wet als zoo-
danig, maar hij wijst er op dat veel van hetgeen
in de Wet voorkomt alleen op het uitwendige doelt.
Hij staat er vrij tegenover en beoordeelt haar uit
het oogpunt der zedelijkheid.
„Grij hebt gehoord dat er (tot de ouden) gezegd
is,quot; zegt de Heer, eene uitspraak van het O. T.
aanhalende, laat er op volgen: „maar ik zeguquot;, en
geeft nu eene verklaring van den geest dezer uitspaak
die ziet op liet innerlijk leven des menschen
Tegenover het openlijk bidden en het gerucht-
makende vasten wordt een stil, afzonderlijk bidden
en een opspraak vermijdend vasten aanbevolen
Had Jezus in Mattheus 7 : 12 =lt;) reeds gezegd:
„Alles dan, wat gij wilt dat de menschen u doen,
doet ook gij hun zoo; want dit is de Wet en de
Profeten.quot; in hoofdstuk 9 vs. 13 wijst hij weder
op den geest der Wet, die Jahve voorstelt als
niet willende offerande, maar barmhartigheid
Nog vrijër laat de Heer in het vervolg van dit
hoofdstuk zich hooren, waar hij er op wijst dat,
ook dan wanneer de Wet het vasten gebied, er
toch omstandigheden kunnen bestaan, waarin het
niet noodig en nuttig is
Hij weet dat hij in onmiddellijke gemeenschap
met den Vader staat en dat hij alleen Hem kent:
„Niemand kent den Vader dan de Zoon, en hij, wien
«) Matth. 5 : 27 enz.
2)nbsp;Matth. 6 : 16 enz.
3)nbsp;Vgl. VS. IB.
4\') Het hier gebruikte ovto? staat tegenover doleer der farizeen,
S) Dit woord wordt herhaald in H. 13 : 7. Vgl. Luk. 15,
C) Vgl. Mark. 3 ; 18 enz.
de Zoon het wil openbaren.quot; \') Zoo ergens, dan
straalt hier door hoe vast de Heer er van over-
tuigd was dat hij de waarheid verkondigde, en dat
hij de Wet niet noodig had om met Grod in gemeen-
schap te treden. Ook in H. 12 : 1 enz. toont Je-
zus , door hetgeen hij omtrent den Sabbat verklaart,
dat hij zich niet onvoorwaardelijk door de bevelen
der Wet gebonden acht.
Het geheele vijftiende hoofdstuk van Mattheus is hier
van belang. Uit eene aanmerking die de Farizeën op het
gedrag der discipelen maken neemt Jezus aanleiding,
hen te doen gevoelen, hoezeer zij, door het vast-
houden aan de letterlijke beteekenis der Schrift, den
geest daarvan voorbijzagen en Grods gebod krachte-
loos maakten. „Niet wat den mond ingaat veront-
reinigt den mensch; maar hetgeen den mond uitgaat
verontreinigt den menschquot;, zegt hij in vs. 11. In
vs. 18 heet het: „wat den mond uitgaat komt uit
het hart voort en dat verontreinigt den mensch.quot;
In vs. 20 wordt gezegd dat het niet vervullen
van uiterlijke gebruiken, zooals b. v. het was-
\') H. 11 : 27.
2) Vgl. Mark. 3 23 enz.
3 Vgl. Mark. 7 : 2, S.
-ocr page 223-seilen van de handen, den mensch niet ver-
ontreinigt. Wanneer Jezus in H. 16 : 17 uit-
roept: „Zalig zijt gij, Simon, Bar-Jona! want
vleesch en bloed heeft u dat (namelijk dat ik de
Christus, de Zoon des levenden Gods ben) niet ge-
openbaard, maar Mijn Vader in de hemelen,quot; dan
bedoelt hij daarmede niet de openbaring zooals die
in het Oude Testament was medegedeeld, maar al-
leen eene inwendige openbaring, zooals genoegzaam
blijkt uit het verband der woorden.
Nog stippen wij aan H. 19 : 7 enz. waar Jezus
op de vraag, waarom Mozes iets geboden had dat
men niet meer behoefde te houden, antwoordt, dat Mo-
zes zich geschikt had naar de hardheid der harten van
de Israëlieten , en er bijvoegt: „van den beginne is het
niet zoo geweest.quot; Dit „van den beginnequot; slaat terug
op vs. 4, en de geheele zin beteekent dan: het is der
menschelijke natuur, zooals deze bij het begin der
schepping uit de hand Gods is voortgekomen, niet
overeenkomstig dat man en vrouw van elkander
scheiden met andere woorden: wat Mozes gebiedt
moet niet letterlijk Avorden opgevat.
Ook het evangelie van Markus bewijst ten duide-
lijkste dat de Heer zelfstandig stond tegenover de
Schrift. Zoo voegt deze evangelist bij het verhaal,
waai\'mede Mattheus zijn twaalfde hoofdstuk opent,
en dat wij hoven vermeldden, nog deze woorden: „de
sabbat bestaat om den mensch, en niet de mensch
om den sabbat \').quot; Hieruit blijkt het dat Jezus de
godsdienstvormen en eeredienst wil beschouwd heb-
ben, als ontstaan te zijn om aan de godsdienstige
behoeften van den mensch te voldoen.
In H. 9 : 38 vinden wij een verhaal opgeteekend,
waarin Johannes er den Heer opmerkzaam op maakt
dat er sommigen zijn die in zijnen naam daemonen
uitwerpen. Daarop antwoordt Jezus, dat niemand
die kwalijk tegen hem gezind is iets doen kan in
zijnen naam; „wie niet tegen ons is, is voor onsquot;.
Jezus kan zich dus ook onder hen, die hem niet
bepaald volgen, menschen denken, die vóór hem
zijn, dat is die in hem gelooven. Op de gezindheid
des gemoeds, niet op den aard der belijdenis komt
alles aan.
Wij meenen dat deze plaatsen, die nog met vele
andere uit het Evangelie van Lukas en vooral
van Johannes vermeerderd kunnen worden, vol-
doende zijn om te doen zien dat Jezus, hoewel hij
een\' grooten eerbied toonde voor de Schriften des
«) Markus 3 : 27.
-ocr page 225-Ouden Testaments, zicli toch niet angstvallig gebon-
den achtte aan hare geboden.
Jezus verlangt ook niet dat men aan zijne woorden
onbeperkt gezag zal toekennen. Elke uiteenzetting
zijner denkbeelden, elke bewijsgrond dien hij aan-
brengt, dient om de overtuiging te vestigen dat
hetgeen bij verkondigt waarheid is. Hij wilde zijn on-
derwijs als één met dat der Profeten beschouwd
hebben; hij gaf het als de verklaring van \'t geen
reeds in de Schrift opgesloten lag. Daarom kon hij
ook nimmer zich zeiven een gezag toeschrijven, dat
hij den Profeten niet toekende.
Niets is meer overeenkomstig met de geheele
verschijning van. onzen Heer. Had hij de opvol-
ging der Wet, het onderwerpen des verstands aan
zijne uitspraken of aan die der Wet geëischt, hij
zou nimmer de Zaligmaker der wereld hebben kun-
nen zijn. De letter brengt den dood te weeg. Hoe
sprekend zijn niet plaatsen als Joh. 7 : 17. 5 : 37
tot 39 en zoovele anderen De Heer zelf zegt
tot zijne discipelen dat hij hun nog meer had mede te
deelen, maar dat zij nu nog niet alles konden dragen
\') Vgl. Schölten, Leer der H. K. Dl. I. bl. 160—16,S,
2) Job. 16 : 13.
Wanneer Jezns niet een gemoedelijk gelooven
op gezag der godsdienst liad gewenscht, dan zou
er geene reden geweest zijn om te zeggen dat de
discipelen het een of ander „niet konden dragenquot;.
Hij spreekt er den wensch mede uit dat zij van al
wat hij hun zeide eenmaal overtuigd zouden worden.
Jezus weigert herhaaldelijk wonderen te verrig-
ten, wetende dat ook een wonder geene bewijskracht
kan hebben, dan alleen voor bem, die gevoelt en
er zich van bewust is dat Jezus de Christus is\').
Hij eischt dan ook van zijne volgelingen dat zij
zich zeiven verloochenen en hun kruis dagelijks op-
nemen , niet dat zij voor waar zullen houden wat
hij hun zegt
Laat ons met weinige woorden over de apostelen
spreken. Wij mogen hierbij kort zijn, omdat zij over het
algemeen werkzaam waren in den geest van hunnen
Meester Wij vinden echter bij sommigen van hen
nog duidelijke sporen van hunne vroegere joodsche
denkbeelden, die dikwerf zóó diep waren ingegrift, dat
zij ze niet dan met een zekeren tegenzin prijs gaven
(:
*) Vgl. Luk. 11 : 15.
Vgl. Vinke, t. a. ji. bl. 7—10, waar meer plaatsen worden aan-
3) Zie b.v. Rom. 2 14, 15.
-ocr page 227-voor de christelijke ideën. Toch gevoelen ook zij
zich niet onvoorwaardelijk gebonden aan de uitspra-
ken van het Oude Testament. Zij halen het aan
met hetzelfde doel als Jezus, gelijk b. v. blijkt
uit de rede van Petrus op den Pinksterdag Zij
schikten zich naar den toestand hunner hoorders.
Zoo doet Paulus in zijne rede op den Areopagus
een beroep op een\' Griekschen dichter, om-
dat een beroep op het Oude Testament daar niets
zou hebben afgedaan. Allerwege zien wij bij hen
diepen eerbied voor de Schrift en waar zij die
aanhalen geschiedt dit met het doel om te doen
zien dat de geheele geschiedenis, in.\'t Oude Tes-
tament vervat, wijst op den tijd die gekomen was,
nooit om daardoor, als dooi eene onbeperkte au-
toriteit, den menschen de belijdenis der waarheid
af te dwingen. Vandaar dat zij hunne gezegden met
zoovele woorden zoeken te staven.
Het schijnt echter dat het vrije standpnnt, waarop
zij zich later bevonden, niet dan langzamerhand hun
deel is geworden. Hoeveel moeite het soms kostte
I) Hand. 2 : 14, enz.
S) Hand, 17 : 22.
8) Dit geldt niet minder van de evangelisten.
-ocr page 228-het zoover te brengen, zien wij in het voorbeeld
van Petrus \'). Hoewel de apostelen geheel vreemd
zijn aan de latere inspiratie-leer, zoo vinden wij toch
bij hen het geloof aan eene voortgaande werking
van den geest: en alles wat zij wisten en verkon-
digden, erkenden ze door dien geest ontvangen te
hebben Wij hebben echter geen regt om vast
te stellen dat zij voor zich een onbepaald geloof
eischten; het tegendeel blijkt uit plaatsen als: 2
Corr. 1 : 24. 3 : 1. 4 : 2. 1 Cor. 10:15. 1 Thess.
5 : 21.
Het is eene andere vraag of de apostelen aan
Jezus onbeperkt gezag toeschreven. Reeds dadelijk
trekt het onze opmerkzaamheid dat wij een paar malen
slechts de woorden van Jezus in hunne prediking
vinden aangehaald. Dit heeft plaats in Hand. 11:16
en 20 : 35 Waaraan men dit verschijnsel ook
wil toeschrijven, in ieder geval mogen wij er uit
opmaken dat de apostelen een woord van Jezus niet
beschouwden als een bewijsgrond, die bij hunne
hoorders of lezers alles moest afdoen. Maar wij kun-
8. 1 Corr. 2:7,
\') Vgl. Hand. 13 : 16 en 1 Petr.
«) 2 Corr. 4 : 6. 1 Thess. 3 : 13. 4 : 8. Gal. 1
10, 13. 1 Petr. 1 .• 12. Eph. 3 : 3—5.
Vei. 1 Thess. 4 : 15.
nen ons voorstellen hoe zij, nadat Jezus de aarde
verlaten had, in hun binnenste zich een beeld zul-
len gevormd hebben van hunnen geliefden Meester;
hoe zij, door hunne eigene ervaring geleerd, zijne
onnavolgbare reinheid en godsvrucht, zijne hemel-
sche wijsheid meer en meer zullen hebben begrepen;
hoe zij met de innigste liefde voor den Heer be-
zield, hem als den scheidsregter in hunne geschil-
len zullen hebben aangenomen.
Wij mogen uit dit korte overzigt besluiten dat
én Jezus én de apostelen steeds daarop aandrin-
gen dat de mensch zelfstandig leere inzien wat
Grode welgevallig is, en dat het geschreven of ge-
sproken woord hem daarin behulpzaam zij.
Vóór wij eindigen, nog een paar opmerkingen.
Er wordt beweerd dat wij zoodoende aan eenigen
bloot subjectieven geloofsgrond den hoogsten rang,
het beslissend overwigt toekennen, en dus niet zeker
kunnen zijn dat wat wij gelooven waarheid is. Men
zegt ons: wanneer gij beweert dat het godsdienstig
gevoel het rigtsnoer voor het leven moet zijn, dan
zal ieder gelooven en doen wat hem goeddunkt,
zoowel de zondaar als de meest gevorderde in
deugd. Ieder zal zijne subjectieve meening volgen.
Wij begrijpen het gewigt dezer bedenking niet,
14
-ocr page 230-omdat wij ons geen begrip kunnen vormen van een\'
objectieven geloofsgrond. Men zal ons toch niet den
Bijbel in handen willen geven, met de verzekering
dat men het goddelijk gezag des Bijbels aanneemt
op een\' objectieven grond!
„Maar,quot; zegt men, „de stem van het zondige hart
neutraliseert de stem Godsquot; „Neutraliserenquot; betee-
kent hier „overstemmenquot;; dus ligt de oplossing der
zwarigheid voor de hand. De stem van het zondige
hart behoort tot zwijgen gebragt te worden, zal Gods
stem duidelijk vernomen worden. Het is zoo, die
stem Gods legt van vele zaken geene getuigenis af,
maar wij meenen te mogen vaststellen dat, als dit
niet plaats heeft, die zaken, hoe groot hare waarde
ook zij, voor het oogenblik althans van geen in-
vloed kunnen zijn op het godsdienstig leven.
Wenseht men te weten, hoe men bij deze be-
schouwingswijze Jezus moet beoordeelen, dan ver-
wijzen wij naar 1 Joh. 5 : 9—13, 20. Daar lezen wij:
„Nemen wij der menschen getuigenis aan, Gods
getuigenis is meerder; want dit is Gods getuigenis,
dat hij van zijnen Zoon getuigd geeft. Die in den
Zoon Gods gelooft, heeft de getuigenis in zich zei-
ven; die God niet gelooft, maakt hem tot een\'
leugenaar, omdat hij de getuigenis niet gelooft, die
1 iê
» t\'
II
fr;
tl\' .
Q-od yan zijnen Zoon getuigd heeft. En dit is de
getuigenis, dat Grod ons eeuwig leyen gegeven heeft;
en dat leyen is in zijnen Zoon, Die den Zoon heeft,
heeft het leyen; die den Zoon Grods niet heeft, heeft
het leyen niet. Dit heb ik u geschreyen, opdat gij
weet dat gij eeuwig leyen hebt, gij die in den naam
yan den Zoon Grods gelooft..... Wij weten, dat
de Zoon G-ods gekomen is, en ons het yerstand ge-
geyen heeft om-den Waarachtige te kennen; en zoo
zijn Avij in den Waarachtige, in zijnen Zoon Jezus
Christus
De mensch, die opgeklommen is tot het denkbeeld
yan God, geyoelt zich als yan zelf tot Christus
getrokken; hij yerneemt in zich zeiyen de getuige-
nis Gods, die hij yan zijnen Zoon getuigt, en daar-
mede geeft God ons eeuwig leyen. Dat leyen,
dat in den Christus was, is juist die gehoorzaam-
heid en onderwerping aan God, die eensgezindheid
en eenswillendheid met God, als met den hemel-
schen Yader, waaryan wij boyen spraken2). Daarom
is Christus onze Zaligmaker, de overste leidsman
1)nbsp;Wij hebben bij het aanhalen van plaatsen uit het N. T. ge-
bruik gemaakt van de vertaling van Vissering.
2)nbsp;Vgl. Huurling, t. a. p. bl. 52.
-ocr page 232-van ons geloof, want het is zyn leven in ons, zipi
finbsp;geloof, zijne liefde, zijn gevoelen, zijn geest die ons
■ •nbsp;tot Christenen maakt. Zonder Christus zou ja
Ijl; •nbsp;ons leven op Grod kunnen gerigt zijn, maar hetbe-
sef van onze betrekking tot Grod zou ons niet hel-
. lij:
j;nbsp;der zijn. Nu is zij ons niet alleen helder
liinbsp;voor oogen, maar in Christus is ons een levend
beeld van haar geschonken. Hij is het die ons
ter zijde staat in den strijd des levens. Zijne ge-
tuigenis , weêrklank vindende in ons binnenste , over-
stemt de stem der zonde. De Schriften die ons van
Christus spreken zijn ons dierbaar. Zij zijn voor
ons de „Heilige Schriften,quot; wier waarde nog verhoogd
wordt, nu de schrijvers zoo van nabij met den Heer
bekend zijn geweest, zoo doordrongen waren van
inbsp;zijnen geest en ons hunne denkbeelden en ziens-
\'■i
Ui
11
t.i
wijzen, zoo verschillend geschakeerd, mededeelen.
Zoo zijn wij dan aan het einde onzer taak. Het
is ons gebleken dat zij, die het gelooven op gezag
in eiken vorm waarin het kan voorkomen verdedigen,
even groot ongelijk hebben als zij, die meenen dat
het in ieder geval moet worden afgekeurd. Wij
hebben gezien dat het wetenschappelijk gelooven op
gezag van de wetenschap, en het gemoedelijk gelooven
op gezag van de godsdienst noodig en nuttig zijn,
mits daarvan geen misbruik worde gemaakt. Het ge-
looven op staatsgezag en het wetenschappelijk ge-
looven op gezag van de godsdienst bleek ons geen regt
van bestaan te hebben, het gemoedelijk gelooven
op gezag van de wetenschap onmogelijk te zijn. Wij
zagen tevens hoe noodzakelijk het is zich ten allen
tijde voor den geest te brengen wat men bedoelt
als men in het algemeen spreekt Vä-ii )) gelooven op
gezag;quot; alsmede dat nergens meer dan hier noo-
dig is alle vooroordeel te laten varen en met ernst
en waarheidsliefde zich toe te leggen op de oplos-
sing van het geschilpunt.
Niemand kan helderder dan wij zeiven inzien, hoe-
veel er aan ons geschrift ontbreekt; doch niemand is
er meer overtuigd van dan wij dat de door ons ingesla-
gen weg de eenige is, die tot een\' gunstigen uitslag
kan leiden. Wanneer men streeft naar uitdrukkingen
van dubbelzinnige beteekenis, om zich, al naar de
omstandigheden, nu eens van deze dan eens van
gene te bedienen, dan wordt ontleding van begrip-
pen gevaarlijk. Maar indien waarachtige zucht naar
waarheid de aanleiding is tot het onderzoek, dan zal
men zich onbevreesd aan den arbeid kunnen zetten.
Pierson vraagt \'): „zouden wij nu op theolo-
gisch gebied, waar zooveel anarchie heerscht, niet
aangaande bet goed regt van het autoriteitsbeginsel
volkomene zekerheid hebben en zeggen mogen, dat
dit goed regt niet bestaat?quot; Wij meenen deze vraag
niet zoo dadelijk toestemmend te moeten beantwoor-
ijl !nbsp;den. Wat dat autoriteitsbeginsel is mag nog wel
■■■fi \'
V?!nbsp;nader uiteengezet worden, vóórdat men den strijd
jii :
ji, \'nbsp;daarover als geëindigd mag beschouwen.
Men zie in ons geschrift niets meer dan eene
proeve. Wij zullen de grootste voldoening smaken,
wanneer het een ander\', toegerust met meerdere
theologische en vooral psychologische kennis, dan
waarover wij kunnen beschikken, mögt opwekken
om zijne krachten aan de opheldering van den strijd
over het gelooven op gezag te besteden.
1.1 ■nbsp;*) Godgeleerde en wijsgeerige opstellen, bl. 433.
Si
-ocr page 235-L
Het toekennen van wetenscliappelijk gezag hangt
niet af van den nienschelijken wil.
Het gezag op \'t gebied van de wetenschap is, in
tegenstelling van het gezag op \'t gebied van de gods-
dienst, intensief en extensief beperkt.
HL
Het woord „geloovenquot; in de uitdrukking „gelooven
op gezagquot; kan nimmer beteekenen: zich op iemand of
iets verlaten, in iemand of iets berusten.
Ieder, die een historisch verhaal als waar aanneemt,
gelooft op gezag.
V.
„Grelooven op goddelijk gezag der H. S.quot; is een
„als waar aannemenquot;, niet een „innig overtuigd zijn.quot;
VI.
Het vers van Psalm 123 is in de Staten ver-
taling niet juist weergegeven.
VH.
De woorden „yeigt;i\'rjO\'i]i\'ui avoii^tv\' (Joh. 3, vs. 3
en 7) zijn te vertalen door „wederom geboren wor-
denquot; en niet door „van boven geboren worden.quot;
VHI.
In Joh. 4 : 10, vgl. vs. 14, moet bij bdcoQ ge-
il |1nbsp;dacht worden aan het eeuwige leven.
IX.
In Gal. 2 : 19 wordt met het eerste vo^ioq niet de
Mozaïsche wet bedoeld.
X.
De schrijver van: „Een woord naar aanleiding der
vraag; Wat leeren de vier algemeen erkende Pau-
fm
linisclie brieven aangaande de opstanding van Chris-
tus ?quot; (Amst. J. W. Braun, 1863.) beweert teregt
dat Paulus, waar hij in genoemde brieven spreekt
van opstanding of opwelling van Jezus, niet bedoeld
heeft het opgaan van Jezus\' geest uit den scheól naar
den hemel.
XL
Het verhaal van de verzoeking van Jezus in de
woestijn kan geen argument zijn tegen de zondeloos-
heid van Jezus.
XH.
Het begrip van persoonlijkheid op God toegepast
beteekent dat (rod Geest is, d. i. een denkend en
bezielend wezen.
XIH.
De wijze waarop Konstantijn de Groote het Christen-
dom begunstigde was de aanleiding tot den afval van
Julianus,
XIV.
Minder juist noemt Wij li e Rome de moeder
van de revolutiën, welke in de laatste jaren Europa
teisteren. (Geschiedenis, leer, geest en uitzigten des
pausdoms, bl. 464.)
XV.
De Nobla Leyczoa bewijst niet dat de Waldenzen
reeds bestonden vóór Petrus Waldo.
XVL
Het begrip van „loonquot; behoeft niet gebannen te
worden uit de christelijke zedeleer.
XVH.
De beoefening van de wis- en natuurkundige
wetenschappen kan niet dan voordeelig zijn voor de
theologie.