T)E
Wbeelandsche keekgeschiedschrijvee,
GEERAARDT BRANDT.
-ocr page 2-w
-ocr page 3-DE
NEDERLANDSCIE KEËKGESCHIEDSCHRIJVEE
GEEKAARDT BRANDT.
NA MAGTIGING TTAN DEN KECTOR MAGNIFICUS
GEWOON HOOGLEESAAB IK DE WIS- EN BATUUKKUJJDIGE FACULTEIT,
met toestemming van den acabemischen senaat
EM
volgens besluit dee godgeleebbe ïacxjlteit,
TER YEKKKIJGTSG YAN DEN GRAADnbsp;- : ..,,„-?.
VAN
DOCTOR IN I)E GODGELEERDHEID
AAN
DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT,
op woensdag den 16 maart 1864, des namiddags te 1 ure,
m HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN
DOOB
Geboren te Zwolle.
utrecht,
KEMTNK EN ZOON,
1864,
aan mijnen yadee.
-ocr page 6-m
■
m.
-ocr page 7-Niema7id zal, geloof ik, de stelling, dat onze oude ge-
scMedschryvers, kerkelijke zoowel als politieke, met laakbare
onverschilligheid behandeld worden, eene gewaagde of betwist-
bare noemen. Immers, om hier alleen van de kerkelijke te
opreken, waar vindt men een historisch overzigt van hunne
quot;t^erdiensten, wat zal men raadplegen om zich eenig denkbeeld
\'gt;^an hunne werken te verschaffen? Wie zal niet toestemmen,
dat dit voorziening eischt, en het meer dan tijd is, daartoe
^ene poging te ondernemen? Baar nu Geeraard Brandt
door zijne Historie der Eeformatie, als ^t ware bij overleve-
ring er voor bekend staat, onder hen eene eerste plaats in te
nemen, besloot ik, toen mijn geachte Promotor mijne aan-
dacht bij hem, als onderwerp voor een akademisch proef schrift
ilt;^paalde, op hem mijne keuze te vestigen, en werd iveldra de
bewerking ondernomen. Moge het nu maar blijken, dat in-
der daad eenig zim een bijdrage tot aanvulling der lacune ge-
leverd is!
Bij hei verschijnen van deze dissertatie en het afsluiten
daardoor van mijne akademische loophaan, is het mij een
dure, doch aangename verpligting een woord van dank toe
ie hrengen aan allen, die, hetzij hij dezen laatsten arbeid,
hetzij door hun onderwijs mij aan zich hehben verhonden.
Allereerst hebt Gij daarop aanspraak, Hooggeleerde Hee-
ren Tideman en de Hoop Sclieffer! voor de bereid-
vaardigheid, waarmede Gij de rijke boekverzamelingen aan
Uwe instellingen verhonden, voor mij heU ope^igesteld en
daardoor he^oezen, hoe het Uwe overtuiging is, dat, waar
het uitbreiding van kennis en waarheid geldt, alle verschil
van confessie, alle persoonlijke onbekendheid behoort weg te
vallen. IFeet, dat Gij er voor immer mijne hoogachting en
toegenegenheid door verworven hebt!
Gij hebt daarop aanspraak. Hooggeleerde Bouman! die
mij, al heb ik niet meer regtstreeks tot Uwe discipelen mo-
gen behooren, zoo dikwijls met raad en daad hebt bijgestaan
en teregt gewezen. God geve, dat de ziekte, die U thans
aan Uw leger gekluisterd houdt, weder van U wijke en U
in staat stelle, de beoefening der geliefde wetenschap te her-
vatten met dien welbekenden ijver, waarmede gij op Uwe
^\'jareïi ons jongeren zoo vaak hebt beschaamd!
rx
Gij allen heht daarop aanspraak, mijne leermeesters in
verschillende vakken van wetenschap! en vooral Gij, Hoogge-
leerde Opzoomer! Uwe lessen hij te toonen is niet slechts
nuttig en leerrijk, het is een genot, dat steeds onder de aan-
genaamste herinneringen van mijnen studententijd zal blijven
behooren !
Voorts Gij, Hooggeleerde Doedes! voor de vrije, ware
methode van onderzoek, die Gij ons hebt volgehouden, en
de uitnemende welwillendheid, waarmede Gij, altijd tot voor-
lichting en hulp bereid, een open oor leendel aan bedenkin-
die Uwe leerlingen tegen Uwe resultaten meenden te
kunnen inbrengen, in één woord, voor de pogingen, die Gij
\'gt;^an Uw eerste optreden af heU in het werk, gesteld, om
\'ien scheidsmuur tusschen professoren en studenten, zoo mo-
gelijk, geheel te doen vallen!
En niet het minst Gijy Hooggeleerde ter Haar, geachte
I\'romotor! voor de belangstelling door U mij betoond, zoo-
lang ik op Uwe collegebanken plaats nam, en vooral voor
kostelijken raad en bijzonderen zorg, waarmsde Gij mij
% de vervaardiging van dit proefschrift hebt ter zijde ge-
■^taan. Vele woorden, ik weet dit, kunnen U niet behagen,
quot;maar mogt ik ooit op eenige wijze kunnen vergelden, wat ik
^ verschuldigd ben, reken er op, dat ik door daden toonen
^nl, geen ondankbaar leerUng te zijn!
En kan ik U, Hooggeleerde van Oosterzee! geen dank
^\'Oebrengen voor genoten onderwijs, dit mag en moet ik toch
^6\'rklaren, dat ik mij gelukkig acht ook nog U als lid
der theologische faculteit te hebben leeren kennen en hoog-
achten!
Mijne vrienden, die meest allen reeds vóór eenigen tijd
Utrechts Hoogeschool hebt verlaten, laat het ontvangen vau
dit hoekshe U een nieuwe herinnering zijn aan onvergetelijke,
wel besteede dagen, blijft voorts mijner in wiendschap ge-
dachtig en — vaart wel!
Utrecht,
9 Maart 1864.
Blz.
iNLEIDINa. . . ............. 1.
EEESTE HOOFDSTUK.
baanbts leafen en wekkzaamheid.......10.
TWEEDE HOOFDSTUK.
^Kandts verdiensten omtrent de nederlandsche
kerkgescpiiedenis............71.
-ocr page 12-\'mm
-a».
I
ft lt;
f
if
11
\\ m.v
\'\'i
■■■ •nbsp;, ■ quot;K- r\'i.y^ß^\'.\'^-y: -y,.
\\ »
-ocr page 13-Dat de opstand der vereenigde provinciën tegen Spanje
reeds van den beginne af menigeen zou opwekken een
verbaal van die roemrijke, doch vaak kommervolle da-
gen op te stellen, was te verwachten. Met dien opstand
toch was een nieuwe dageraad voor het Nederlandsche
Volk aangebroken, die niet slechts op maatschappelijk
en staatkundig, maar ook en vooral op kerkelijk ge-
bied een heerlijken middag voorspelde en toonde, dat
de geheele maatschappij met nieuwe, frissche levens-
kracht was aangedaan.
Nijverheid, handel, scheepvaart gingen een schoone
toekomst te gemoet en namen niettegenstaande, of lie-
\'^\'^er juist door den oorlog dagelijks in omvang, in be-
langrijkheid toe. Met verwonderlijke snelheid maakte
bet jeugdige Holland zich meester van de plaats van
bet trotsche en rijke Vlaanderen, en wat eenmaal
Brugge, later Antwerpen voor den wereldhandel ge-
quot;\'^eest was, de markt namelijk, waar Oost en West el-
kaar ontmoetten, waar de produkten van Scandinavië
®n^Rusland tegen die van Zuid-Europa en Indië geruild
Werden, dit werd nu Amsterdam met hare zusteren in
1
-ocr page 14-de noordelijke gewesten. Weldra begonnen de weten-
schappen, fraaije letteren en kunsten in die algemeene
herleving te deelen, en werd de beschaving, die bijna
uitsluitend in de zuidelijke provinciën gezeteld had, door
tallooze uitgewekenen van allerlei rang en stand naar
het Noorden overgebragt. Ook hier stonden \'s Lands
staten niet achter: reeds in de eerste jaren van den
opstand werd de universiteit te Leyden gegrondvest,
in 1585 volgde Friesland dit voorbeeld door de oprig-
ting der hoogeschool te Franeker: en hoewel bij beide
stichtingen het denkbeeld van een seminarie, om der
jeugdige kerk kundige en waardige leeraars te bezor-
gen, had voorgezeten, zoodat Leyden voor het protes-
tantsche Noorden moest v/orden, wat Leuven eens voor
het geheele katholijke Nederland geweest was, zóó werd
echter, mede naar het voorbeeld van laatstgenoemde
hoogeschool, hët onderwijs in de regten en geneeskunst
aan dat der godgeleerdheid toegevoegd. Natuurlijk,
dat ook de letterkunde den invloed van dit alles onder-
vond en in hare beoefenaars zich het nieuwe leven even-
zeer openbaarde. De oude Rederijkers moesten wijken
voor eene nieuwe literatuur, die vooral door zuiverheid
van taal uitmuntte en in Marnix van St. Aldegonde
en Dirck Volckertszen Coornhert, in Spieghel
en Roemer Vis scher hare schitterendste vertegen-
woordigers vond; terwijl de kronijkstijl, waarin tot nog
toe het verleden was te boek gesteld, plaats maakte voor
een navolging der beroemde historieschrijvers van Hellas
en Latium. Vooral door Janus Dousa en in Friesland
door Ubbo Emmius werd een nieuw tijdvak voor de
1) Dr. r. fruln, Tien jaren uit den tachttgjarig en oorlog. Uitg. iu
bl. 171 e. V.
ï^ederlandsche geschiedschrijving geopend en een voor-
beeld gegeven, dat spoedig door tal van schrijvers in
het Latijn of in hunne moedertaal zou gevolgd worden.
En waarlijk geen wonder, dat velen, zelfs in de aan
Spanje en Rome trouw gebleven gewesten, zich gedron-
gen gevoelden gebeurtenissen der Nederlandsehe fro-
vmtien,\'\'\' gelijk Emmanuel van Meteren het uitdrukt,
gedenkwaerdig als men hij enige natie kan vinden,
r^Mj het latere nageslagt ook te vereeuwen.quot; Zoo telt dan
ook de geleerde S. de Wind, die zich voorgesteld had
®ene kritische geschiedenis der Nederlandsehe historie-
schrijvers te bewerken, doch tot groote schade der we-
tenschap nooit dien arbeid voltooid heeft, \') gedurende
bet tijdvak van den tachtigjarigen oorlog niet minder
dan honderd schrijvers, die alle met meer of minder
uitgebreidheid dat gedeelte onzer geschiedenis geheel of
gedeeltelijk hebben behandeld.
Vraagt nu echter de beoefenaar der kerkelijlie ge-
schiedenis , of ook zijne wetenschap in dien algemeenen
\'^loei deelde, of ook zij op een gelukkige priesterschaar
lijzen mogt, dan moet hem een heel wat minder be-
\'^ï\'edigend antwoord gegeven worden: want onder dat
groote aantal geschiedschrijvers komen slechts zeer wei-
\'ngeh voor, die onder deze rubriek kunnen gebragt wor-
den. Twee oorzaken dienen hoofdzakelijk bij de verkla-
^\'^ng van dit verschijnsel in aanmerking te worden ge-
\'^onaen: vooreerst, de kerkhervorming in de Nederlan-
den, die zonder twijfel in de geschiedenis onzer kerk
de eerste plaats inneemt, hing zoozeer met de politieke
gebeurtenissen zamen en verloor daardoor , al behoeft
1) Bibliotheek der Nederlandsehe geschiedschrijvers. Midd. 18,35. Alleen
eerste deel heeft het licht gezien.
zij ook in onze oogen bij die van niet ééne natie ach-
ter te staan, toch zooveel van hare belangrykheid voor
eene afzonderlijke behandeling, dat deze bij de toen-
inahge geschiedschrijvers niet opkwam.
Doch in de tweede plaats, van wie was de beschou-
wing der geschiedenis uit een kerkelijk oogpunt wel het
allereerst te verwachten\'? Natuurlijk, van de dienaren
der kerk, de predikanten en de godgeleerden. Doch
hoe uiterst weinigen van dezen waren daartoe bekwaam!
Het is immers bekend, dat zelfs nog in de eerste
helft der zeventiende eeuw, toen niet langer de nood
der strijdende en langzaam onder tallooze bezwaren zich
vormende kerk al de krachten der leeraren vorderde,
slechts zeer weinige wel opgevoede en wetenschappelijk
gevormde mannen onder de predikanten der Nederland-
sche Hervormde kerk gevonden werden. Van den aan-
vang af was de betrekking van predikant bij den def-
tigen burgerstand in ons vaderland niet in aanzien en
slechts zeer weinigen, die eene geleerde opvoeding konden
bekostigen, hadden lust zich aan dat ambt te wijden.\')
Daarom treft men dan ook op de lijst bij de Wind, de
auteurs van eenige martelaarsboeken uitgezonderd, tot
het jaar 1644 wel eenige Roomschgezinde leeken en
geestelijken uit de Zuidelijke Nederlanden, doch geen
i) Nog in 1639 schrijft de gbóot : „functio theologi, hominum vitio,
minus honorata,quot; Épist. 1214. aitzema , in 1663, spreekt nog sterker:
„Men siet dat niet als de geringhste en armste studeren om predikant te
worden. Een geleert en welspreeckend predikant is wat geacht om sijne
personeele gaven. Maer aen de ordre in het generael wat werter gedefe-
reert!quot; Sahen van Staat en Oorlogh e.tc. Dl. IV. bl. 1008. Verg. voorts
Dr. FRUiN, t. a. p. bl. 172, waar beide plaatsen worden meegedeeld.
3) DE WIND, t. a. p. bl. 498 e. v. eti b!. 593 e. v.
3) Zoo gaf in 1569 Mr. jacob van wesenbeeck, pensionaris der stad
enkel lid of leeraar der vaderlandsche kerk aan, die zich
ïnet de geschiedenis van hare opkomst en ontwikkeling
heeft ingelaten. In genoemd jaar zag echter het licht het
eerste boek van de Nederlandsche Historiën, \'behelsenée
de eerste veranderingen in den godsdienst en de leere: nevens
de harde vervolgingen daar over ontstaan in de Nederlan-
den^ vóór ende tot de tijden van Keyser Karei de V, door
Marcns Zuerins van Boxhorn, hoogleeraar aan de
universiteit te Leyden, eerst in de welsprekendheid, later
na het emeritaat van Daniël Heinsius in de geschiedenis
en staatkunde. \') Dit werk is eigentlijk eene schets van
eene kerkelijke geschiedenis der Nederlanden van het
.jaar 1000 tot 1500. Na eene korte inleiding begint de
schrijver met de Waldenzen, geeft vervolgens een om-
standig verhaal van de beruchte vervolging te Atrecht,
onder den naam van Vauderie d\'Arras bekend, komt zoo
tot de Tempelieren (1.S12) en vervolgt nu tot 1497 of
1500 de kerkelijke geschiedenis. Vele zeer wetenswaar-
dige bijzonderheden worden medegedeeld, doch zonder
veel orde en zamenhang, terwijl bovendien de doorgaande
beschuldiging der Roomsche geestelijkheid, waartoe Box-
Antwerpen, in het licht: De beschryvinge van den GescMedenissen in den
Religie SaeJcen , toegedragen in de Nederlanden , van den, jare 1500 tot 1566.
In 1591 HENDRIK DE cosTEE of cosTERTjs, R. K. priester en pastoor der
Cathedrale kercke van O. L. V. te Antwerpen : Historie van d\'oudtheyt en
^\'oortganJc des H. \'Roomsch Xatholijk geloove in de Belgische Nederlanden,
9lt;\'predikt tegen alle niewwicheyt der vremde secten.
In 1613 RICHARD YERSTEGE^r, een Antwerpenaar: de iVéiï^^r/atóscAe Oud-
heden, bevattende o. a. een verhaal van de prediking van Willebrord in
Holland en Friesland.
In 1624 dionysius müdzakrts, regulier kanunnik der abdij van Tonger-
Kerkelijke historie der Nederlanden in 2 deelen. — Vergel. de wind,
w. bl. 177, 338, 235, 372 enz.
1) de win», t. a. p. bl. 445 e. v.
liorn zijn werk scliijnt ingerigt te hebben, de lezing zeer
onaangenaam maakt.
De zucht tot verdediging van eigen handelingen en die
zijner partijgenooten bewoog voorts den beroemden Haag-
schen predikant Johannes Üytenbogaert om nevens
het verbazend aantal geschriften, bij verschillende ge-
legenheden reeds door hem in het licht gezonden, ook
een werk over de kerkelijke geschiedenis der Neder-
landen op te stellen, dat echter eerst in 1646, twee
jaren na zijn overlijden, werd uitgegeven. \')
Hoeveel belangrijks deze arbeid voor de geschiedenis
ook van onze kerk moge behelzen, men zou zich even.
wel, alleen op den titel afgaande, een geheel verkeerd
denkbeeld daarvan vormen. Het middelpunt toch, waarom
zich bij üytenbogaert alles beweegt, zijn de geschillen
tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten,
en het is mij een raadsel, waarom dit niet op den titel
is aangeduid, daar de schrijver zelf er in het minst
geen geheim van tracht te maken. De geheele inrigting
van het werk is daarop aangelegd: daarom vangt het
verhaal aan met het jaar 400, omdat in dien tijd de
strijd met Pelagius is voorgevallen en voor het eprst in
de Christelijke kerk over de praedestinatie gehandeld.
Met het oog op dit dogma en de overige punten, waar-
van in den twist met Arminius sprake was, wordt ver-
volgens vlugtig de geschiedenis der middeleeuwen en der
Reformatie, buiten en in ons vaderland doorloopen, tot
1) Onder den volgenden titel: De Kerckeüclce Historie, vervattende ver-
sckeijden gedenchwaerdige sahen, in de Christenheyt voorgevallen, van het
jaar 400 af tot in hel jaar 1619, voornamentlijck in dese geünieerde fro-
mniien. Gedruckt in\'t jaer ons Hoeren, 1646, fol. Eene opgaaf zijnei\'
talrijke geschriften vindt men bij bubman , Traj. Erud. p. 43.5 sqq.
cattenburgh, BlbUotheca Scriptor. Remonstr. p. ]36 sqq.
dat de schrijver op bladz. 103 vaii het derde deel of
hoofdstuk tot het beroep van Arminius te Amsterdam
gevorderd is. Van dit tijdstip af worden nu de Armi-
niaansche geschillen met inlassching van allerlei akten,
i-esolutien en brieven in het breede beschreven, terwijl
het verhaal met de executie van O ld enb ar ne veld een
einde neemt.
Dat de onpartydigheid van Uytenbogaert veel te
wenschen laat, zal wel niemand bevreemden. Om aan dien
eisch gebeel te voldoen, stond hij te digt bij den tijd,
dien hij besprak, en was hij te veel in de twisten be-
trokken geweest, die in de zeventiende eeuw de kerk
beroerd hebben. Maar, moet dit van hem gezegd wor-
den, in nog hoogeren graad gelden die beschuldiging
en ook verontschuldiging het breedvoerige werk, door
den heftigen Contra-Remonstrant Jacobus Trigland,
hoogleeraar in de godgeleerdheid te Leyden, tot weerleg-
ging van Uytenbogaert in het jaar 1650 uitgegeven,
Waarin diens Historie op den voet gevolgd, getoetst en
Weersproken wordt. -} Buitendien staat dit werk van
Trigland ver beneden dat zijner tegenpartij: eigentlijk
geeft het niets dan aanmerkingen op den arbeid van
dezen, en hierdoor kan het in het oog van de Wind
200 weinig op den naam van een geschiedverhaal aan-
1)nbsp;In zuivere taal. — Zie a. ypey, Bekn. Gesch. der Neder!, tale,
^Jtr. 1812, le deel, bl. 419.
2)nbsp;De titel Inidt: Kerkelijke Geschiedenissen, begrijpende de sware en
^\'\'kommerlijke geschillen in de Vereenigde Nederlanden voorgevallen, wet
derseher beslissinge — ende aenmerMngen op de Kerkelijke Geschiedenis
van j. UTTENBOGAERT — door jac. TRiGiANDius , Leyden, 1650, fol. —
partijdig werd reeds aanstonds dit werk gekeürd, dat de Staten van
Holland bij resolutie van den 8 Maart 1650 weigerden de opdragt aan te
ïietnen. Zie den brief van p. bueman aan prof. van dee meersch, van
April 1773^ uitgegeven onder facsimitó\'s van houtman, le jiiarg. 4«= afl.
spraak maken, dat hij alleen ter gelegenheid van Uyten-
bogaerts geschiedenis besluiten kan iets omtrent diens
tegenschrijver in zijn werk in het midden te brengen, i)
De eerste, die met een loffelijk streven naar volledig-
heid en naauwkeurigheid, met veel takt en smaak zich
aan de beoefening van de kerkelijke geschiedenis zijns
vaderlands wijdde, en zoowel het tijdvak der hervorming
als de in den aanvang der zeventiende eeuw gerezen ge-
schillen over de praedestinatie en den aankleve van dien
tot het onderwerp zijner studiën koos , was Ge er aardt
Brandt, predikant bij de Eemonstrantsche gemeente te
Amsterdam. Hij heeft ons in zijne Bistorie der Refor-
matie en andre KerJceJijlke Geschiedenissen, in en onirent
de Nederlanden, een werk geschonken, dat in geen op-
zigt de vergelijking met de beste politieke geschiedver-
halen dier eeuw behoeft te schroomen, en der Neder-
landsche historiographie steeds tot sieraad zal strekken.
En toch — niets minder dan zijne broederen heeft deze
schrijver gedeeld in de onverschilligheid, waarmede de
geschiedenis en hare vroegere beoefenaars ten onzent
plegen behandeld te worden.
Wie is Geeraardt Brandt geweest? Wat heeft de
kerkgeschiedenis aan hem te danken? Ziedaar een paar
belangrijke, tot heden onbeantwoorde vragen, tot wier
oplossing eene poging in het volgende proefschrift wordt
ondernomen.
Bij de behandeling der eerste vraag zal ik mij hoofd-
zakelijk bedienen van het Leven van Geeraert Brandt
door zijnen kleinzoon Joan de Haes, \'s Gravenhage,
1740; want een tweede bron, getiteld: Summarium vitae
celeberrimi G. Brandt, poëtae et liistorici, ex annota-
1) T. a. p. bl. 474
-ocr page 21-tionibus inanuscriptis ejus filioruin, auctore L. C. P. T.
E. M. A. S. (i. e. Petro Cornelio \'tLam, Ecclesiae
Matini a secretis)\') heb ik, hoevele pogingen daartoe
ook zijn aangewend, inet magtig kunnen worden. Andere
schrijvers, aan wie nog eene of andere bijzonderheid
ontleend werd, zooals David van Hoogstraten,
Wagen aar, enz zullen ter plaatse worden opgegeven.
1) In 8°, waarschijnlijk te Utreeht uitgegeven. Het wordt vermeld door
chalmot, Biographisch Woordenboek, Dl. IV. bl. 211 en 213; ebsch und
erubeb, Aïlgem. Encycl. d. Wissenseh. u. Künste, in voce brandt, en
Catalogus der biblioth. van prof. saxen, bl. 359, sub nquot;^. 1982.
brandts lieven en werkzaamheid.
Zijne jeugd. — Eerste theologische en historische
geschriften.
Geeraardt Brandt , de nederlandsche kerkgeschied-
schrijver, werd den 25. Jnlij van het jaar 1626 te Am-
sterdam geboren.\') Zijn vader, insgelijks Geeraardt
geheeten, een zeer bekwaam en vermaard uurwerkmaker,
behoorde tot den deftigen, welgestelden burgerstand. Hij
stond bekend als iemand, die in de vaderlandsche poëzij
ijverig belang stelde en daarvan een goed kenner was,
en werd dientengevolge in het jaar 1642 door beeren
Bürgern eesteren tot een der zes hoofden van den Am-
1) Omtrent enkele bijzonderlieclen, ook uit zijne literarische loopbaan,
aeem ik de vrijheid den belangstellenden lezer naar de bijlagen achter dit
proefschrift te verwijzen, waar nog een en ander wordt meegedeeld, dat
ik hier uit vrees, dat men zulks in eene theologische dissertatie ongepast
mögt achten, niet durfde opnemen. — Zoo zie men over zijne genealo-
gie enz, bijlage A.
sterdamsclien schouwburg gekozen. In weerwil der kwei-
liugen en moeijelykheden, waaraan de Remonstranten,
sedert de synode van 1618 hadden blootgestaan, was
de oude Brandt de leer van Arminius trouw gebleven.
Zijne vrouw, Ne eitje Jeroens, bleef daarentegen, even
als later hare dochters, lid der publyke kerk, zonder
dat de harmonie van het huwelijk daardoor in het minst
verstoord werd, ^) eene omstandigheid, die zonder twijfel
veel heeft bijgedragen, om onzen historieschrijver dien
wilden, verdraagzamen geest in te boezemen, die.in
later tijd zijn deel was en in zijne werken zigtbaar is.
De jeugd en eerste vorming van Brandt liggen, het
Was te verwachten, bijna geheel in het duister. Alleen kan
ik vermelden, dat eene beschaafde, schoon niet bepaald
geletterde opvoeding hem ten deel viel, en hij overigens ,
quot;volgens de gewoonte onzer vaderen, voor het bedrijf
^-ijns vaders opgeleid werd. Ook diens ingenomenheid
Wet de dichtkunst ging weldra op den zoon over, en
ï\'eeds op jeugdigen leeftijd hield deze zich met het za-
inenstellen van gedichten en andere stukken van bellet-
tristischen aard bezig. Veel lof mogt hij van verschil-
lende kanten hierbij inoogsten, en vooral zeker treur-
spel de Veinzende Torquatus getiteld en eene li^krede op
den ridder Hooft, den 28 Mei 1647 voor een talrijk en
uitgelezen gehoor in de stads schouwburg uitgesproken, -)
bezorgden hem reeds als jongeling een eervollen naam
öp het gebied der Nederlandsehe letterkunde. Deze
stukken bragten hem onder anderen ook in kennis met
Jasper van Baerle, destijds hoogleeraar in de wijs-
li bkandï, Verantw. tegen Ds. ruyl, bl. IC, eii h. rüïl, Verded. zijner
\'quot;\'■schuld, bl. 27.
Men zie over beide stukken bijlage B.
-ocr page 24-begeerte aan bet Athenaeum Illustre te Amsterdam, en
spoedig deed deze kennismaidng in het leven des jeug-
digen dichters eene belangrijke verandering plaats grij-
pen. Want gedeeltelijk op aansporing van van Baerle\'
die zich van zulk een talentvol jongeling veel tot heil
der Remonstrantsche Broederschap voorstelde, gedeelte-
lijk door tusschenkomst van diens dochter Suzanna, \')
voor welke hij groote genegenheid had opgevat, doch
die weigerde hare hand te schenken aan iemand, wiens
beroep zoo weinig met haren stand en hare opvoeding
strookte, was bij Brandt het plan opgekomen het be-
drijf zijns vaders met dat van predikant bij de Remon-
strantsche gemeente te verwisselen. Dit voornemen werd
weldra ernst, en hoewel twee en twintig jaren oud, hij
begon zich op de kennis der Latijnsche, Grieksche en
Hebreeuwsche talen toe te leggen, studeerde vervolgens
drie jaren aan bet seminarie te Amsterdam onder profes-
sor Stephanus Curcellaeus -) in de theologie en werd
in het jaar 1652 met zeer grooten lof tot proponent
bij de Broederschap bevorderd. Nog in den loop van
datzelfde jaar tot predikant bij de Remoustrantsche ge-
meente te Nieuwkoop beroepen, trad hij den 8 September
met Suzanna van Baerle in het huwelijk en gaf zich
thans met alle krachten over aan zijnen nieuwen werk-
kring, zijnen tijd verdeelend tusschen de \'verzorging zijner
gemeente en de beoefening der godgeleerdheid. Wel
1)nbsp;Zie bijlage C.
2)nbsp;Een der warmste vrienden van cartesius en een ijverig voorstander
van diens philosophie. Verg. over hem o. a. deu Hoogl. .t. tideman , de
Remonsirantsche Broederschap, Haarl. 1847, bl, 17 en 18, en a. des amobïE
van dee hoeven, Tweede eeuwfeest van het Seminarium der quot;Remonstranten.,
Leeuw. 1840, bl. 89, 100 enz.
3)nbsp;D. VAN HOOGSTRATEN, Qroot algemeen woordenboek, in voee.
-ocr page 25-bleef bij ook de poëzij aanhouden, doch deze veranderde
thans mede van karakter, daar Brandt voortaan, als
meer in overeenstemming met zijne nieuwe waardigheid,
bijna uitsluitend stichtelijke liederen vervaardigde.
Het gevolg echter van dit alles was, dat, met uit-
zondering van vijftien predicatiën van zijnen vriend Jo-
hannes Loedingius, Kemonstraritsch predikant te
Amsterdam,die hij voor de pers gereed maakte, in de
eerste jaren niets van zijne hand werd in het licht ge-
zonden, tot dat hem door een ander zijner vrienden,
Mr. Kornelis Kloek, destijds advokaat, later president-
schepen en bewindhebber der Oost-Indische Maatschappij
te Amsterdam eenige vragen werden voorgeleg.^ over het
al of niet geoorloofde, om de Remonstrantsche verga-
dering te verlaten en tot de gemeenschap der publyke
kerk over te gaan. -) De beantwoording dezer vragen gaf
aanleiding tot het opstellen van zeker geschrift, dat door
Brandts ambtgenoot J. Naeranus, Remonstrantsch
, predikant te Oude Wetering, aan wien het ter lezing
Was afgestaan, buiten weten des schrijvers met een
quot;l\'oe-eygeningh aan zekeren Gedeon Colterman, onder
den volgenden titel werd uitgegeven: „ Verlaet uw eigen
Vergaederinge niet, dat is: Onderzoek of een Remon-
;;Strant zijne Vergaederinge uit eenige inzichten mach
)) veriaeten, en bij de Contra-Remonstranten of ter preeke
nof ook ten Avondmael gaen, door G. Brandt.quot;^) Ik
Zal hier een overzigt van dit geschrift laten volgen,
1)nbsp;Ben 2] Octob. 1653 te Delft overleden. Verg. brandt\'s FoëziJ, uitg.
\'an 1725, Dl. III, bl. 150.
2)nbsp;DE HA.Es, t. a. p. bl. 19 e. v.
Toi Amsterdam. Voor jan kieuvfeetsz, Boechverhooper in de Dirck
Assevsteeg in \'t Martelaersboeck. Anno. 1657.
vooreerst omdat het boekske zeldzaam is, \') en ten
tweede, omdat het allezins belangrijk is, ais het eenige
van dien aard, wat wij van de hand van Brandt be-
zitten , en als bijdrage tot de kennis van de gezind-
heid der Remonstranten in die dagen. Het zal daaruit
blijken, dat mogten ook al de Regenten met wijze ge-
matigdheid het oog sluiten voor de talrijke overtredin-
gen der Plakkaten, die na de synode van 1618 en 19
tegen de Arminiaansche vergaderingen waren uitgevaar-
digd, eene halve eeuw den geestelijken zelfs van de
onderdrukte partij nog weinig verdraagzaamheid had
kunnen leeren. De volgende punten dan werden door
Mr. Kloek ter beantwoording voorgesteld: „Aengezien
„de Remonstranten sustineren, dat de pointen tusschen
„haer ende de Contraremonstranten in questie, noopende
„de Predestinatie ende aenkleven van dien, niet nood-
„zaekelijk en zijn om dus of zoo gelooft te worden:
„nochte dat men daeromme behoort, of mach van den
„anderen te scheijden, ofte gescheiden te blijven: maer
„ter contrarie, dat men behoort en moet den een den
„ander in zijn gevoelen dulden en dragen, en op dien
„voet de eenigheit en vrede der Kercke bevorderen,
1)nbsp;Ben exemplaar op de bibliotheek der Remonstrantsche kerk te Am-
sterdam berustende, wefd mij door de welwillende tnssohenkomst van den
hoogleeraar tideman ten gebruike afgestaan, waarvoor hem hier openlijk
mijn dank zij toegebragt.
2)nbsp;Wel schrijft h. c. rogqe. Bibliotheek der Remonstrantsche geschnf-
ten, bl. 171, in navolging van een gissing van frederik muller in diens
Bibliotheek van Nederlandsche pamfletten het bekende pamflet: Ben reucke-
loosen dief, enz. Amst. 1642. (N\'=. 2886 bij muller) aan bhandx toe, doch
deze gissing komt mij zeer betwistbaar voor, daar brandt eerst in 1649
de theologie begon te beoefenen, en het bovendien zeer onwaarschijnlijk
is, dat een jongeling van 16 jare» (zoo oud toch was hij in 1643) zulk
een geschrift zal opstellen.
„zoo is de Vrage: Of een Remonstrants-gezindt Christen
),met een goedt gemoedt de Vergaedering der Remon-
!,stranten niet zoude moogen veriaeten ende ter Predi-
jjCatie gaen bij de Contraremonstranten uit inzicht van
jizijn eigen particulier interest en voordeel, gehouden
»)zijnde, nae zijn opinie, van \'t nature en van Godes
»weegen op \'t hoogste zich en de zijne voor te staen
57ende te bezorgen\'? Soo neen; of dan sulx niet zoude
„moogen geschieden met intentie ende op hoope van
»daerdoor gelegentheit te vinden om allenxkens de wech
77te baenen tot onderlinge vereeniginge, considererende
„hoe veele d\'Apostelen zelve gedaen en toegegeven heb-
77 ben Vreden- en eenigheitshalven. Cap. XV van de Han-
„delinge der Apostelen. Ende eindelijk, indien iemant
„zoodaenige vereeniginge buiten hoope mochte schijnen,
ïjOf het dan niet zoude moogen geschieden met meininge
)7omme de gemeinte der Remonstranten zelve daerdoor
«m tijden en wijlen voordeelig te zijn, ende de goede
gt;7saeke te beschutten voor vordere onderdrukkinge, ende,
„waer \'t moogelijk te handhaeven\'? gemerkt de consti-
«tutie der tijden.quot; Al deze casuistische vragen worden,
Zooals trouwens van iederen predikant te verwachten
^\'as, zoo ontkennend mogelijk beantwoord. Vooreerst,
Wordt uit de schriften van Episcopius en andere Re-
monstranten aangetoond, dat de bekende vijf punten
■^\'^\'el degelijk door hen steeds als van groot gewigt zijn
beschouwd. „Maer de Remonstranten hebben de onder-
7,linge verdraegzaamheid over die punten toch aangebo-
„den?quot; i) Ja, doch steeds onder dit wel uitgedrukt be-
^^ug: „Mids, dat de Contra-Remonstanten hun gevoelen
jjniet dan soberlijck, ende met stichtingh der Gemeente
1) Bl. 4.
-ocr page 28-„souden voordragen, en mids dat oock de Remonstranten
„souden verdragen werden, gelijk zij hunne partijen wil-
„den verdragen.quot; \') Bovendien moet men onderscheid
„maken tusschen de vroegere Contra-Remonstranten en
„die van deze dagen, dat is, tusschen degene, die dat
„gevoelen omtrent de Predestinatie voor desen simpelijk
„gelooft hebben en noch gelooven als een waerachtige
„en nutte Leere, en tusschen diegene, die dat gelooven
„niet alleen als een ware, maer ook als een nootsake-
„lijke Leere en deselve als nootsakelijk andere willen
„opdringen. Dewijl er dan hier te lande nu anders
„geen Contra-Remonstransche Kerken zijn als de zoo-
„danige, die hare opinie voor nootsakelijk houden, en
„om anderen haar gevoelen op te dringen conscientie-
„dwang hebben ingevoerd, en steets zoeken in te voe-
„ren, soo moet men sulke in sulk een gevoelen niet
„dulden en dragen, noch op dien voet de eenigheijt en
„vrede der Kercke bevorderen.quot; s) Hierna gaat hij over
tot de behandeling van de vraag, waarbij hij eerst in
\'talgemeen zal aantoonen, dat het den Remonstranten
niet geoorloofd is, hunne vergadering te verlaten, en
vervolgens; dat het ook niet geoorloofd kan zijn, wegens
een der drie genoemde redenen. *) Daarvoor beroept
hij zich vooreerst op Hebr. X: 25 (laat ons onze onder-
linge bijeenkomst niet nalaten), als zijnde de strekking
van die vermaning evenzeer, dat men, in geval van
tweespalt in de kerk, zich bij de beste partij moet
voegen en bij haar blijven: „dus mogen de Remon-
„stranten hunne partij niet verlaten en zich begeven tot
„vergaderingen, die naar hun oordeel onsuijverder en
„onbequaemer tot stichtinge zijn: veeleer zal hij daarin
1) Bl. 5. 2) BL 6. 3) Bl. 8. 4) Bl. 10.
-ocr page 29-«ontsticht worden door de godslasterlijke leer en ver-
„draaijing der H. Schrifture, die hij daer hooren zal.quot; \')
Op de bedenking, dat een Remonstrant uit die predi-
catien het goede zou kunnen aannemen en de rest ver-
werpen, diene tot antwoord, dat dit een uiterst gevaar-
lijk middel is: die meent te staan, zie toe, dat hij
niet valle, 1 Cor. X: 12,; nien denke voorts aan 1 Cor.
XV : 33, 2 Tim. II: 16, en aan Salomo, die met al zijn
wijsheid, toch door de verzoeking niet te schuwen, ge-
vallen is. De geschiedenis heeft dit ook reeds van
Verscheidene Remonstranten geleerd, die juist door die
redenering verlokt, allengs vervolgers hunner vroegere
broeders zijn geworden. In de tweede plaats beroept
bij zich op Eph. V:ll. „Hebt geene gemeenschap met
de onvruchtbare werken der duisternis, maar bestraft
ze veel eer!quot; en 3°. voert hij aan, dat men zoo hande-
lende de kwade partij zou stijven en de goede verzwak-
ken. \'\'•) Thans zal hij meer in het bijzonder op de ge-
stelde vragen antwoorden. Vooreerst dan: Mag een
Remonstrant zijne vergadering verlaten, uit insicht van
eigen voordeel? Antwoord: Zoo \'tooit mag geschieden,
Hooit om eigen voordeel, „dat uit alle raedtslaghen van
jjgodsdienst precys moet uitgeslooten zijn, of sij werdt
j;6en buykdienst en bespottinge Godes.quot; Men is, wel is
quot;Waar, verpligt zich en de zijne op \'t hoogste voor te
staan, doch alleen door middelen, die behoorlijk en
goddelijk zijn, steeds gedachtig aan de les des Heeren:
Soeckt eerst het koningkrijcke Godes, etc. Matth. VI: 33,
\'^Is 1 Tim. VI: 9, Luc. VI: 24.5)
De tweede vraag luidt: Mag een Remonstrant dan
1) Bl. H_13. 2) Bl. 14 en 15. 3) Bl. 16. 4) BJ. 17--19.
ßl. 22-27.
-ocr page 30-zijne vergadering verlaten door de hoop op hereeniging?
Maar die hoop is ij del en men mag geen kwaad doen,
opdat er goed uit kome, Rom. III: 8. Het beroep in
die vraag op Hand. XV getuigt veeleer vóór de Re-
monstranten dan tegen hen; en de Apostelen hebben het
staan naar vrede wel dier bevolen, doch niet tot eiken
prijs. „Indien \'t mogelijk is/\' zegt de Apostel Paulus,
Rom. XH: 8 en in dit geval is het onmogelijk, voor-
eerst, wegens de onverzoenlijkheid der Contraremon-
stranten «en ten tweede, omdat het den Remonstranten
niet geoorloofd is.\') Derde vraag: Is het dan geoor-
loofd met het doel, om den Remonstranten voordeelig
te zijn? Maar, \'tis reeds gezegd, men mag geen kwaad
doen, opdat er goed af kome: en bovendien, hoe kan
zulks ooit iets geven? Hoe onzeker is het, dat zulke
lieden daardoor in de regering zullen komen en in staat
zijn, voor hunne partij gunstige maatregelen door te
drijven. Zeker echter is het, dat hun voorbeeld ver-
derfelijk zal werken. Men spreekt ook in die vraag van
de Constitutie der tijden: doch kan die ooit goed maken,
hetgeen op zich zelf genomen slecht is? Een oprecht
Remonstrant behoort bij déze gelegenheid te bedenken,
dat zijne goede zaak, even als vroeger, door geestelijke
middelen zal staande blijven, en gebeurt het intusschen
dat sommigen uit wereldsche inzigten haar verlaten, deze
Gode en hnnne conscientia te bevelen en om hun berouw
te bidden. 3) De beste zaken hebben altijd een klein getal
aanhangers en dwaas is het, de waardij van eenig goed
te bepalen, naar het getal dergenen, die het zoeken. In
een „Naerder Onderzoekquot; worden vervolgens nog een paar
punten behandeld en toegelicht, als: dat de Contra-
1) Bl. 30—39. 3) Bl. 40 en 41. 3) Bl. 43.
-ocr page 31-Remonstranten aanbieden de Remonstranten met behoud
van hun gevoelen ten avondmaal te ontvangen, hetgeen
met de aanhaling van onderscheidene synodale besluiten
weerlegd wordt: \') en dat de overgang gemakkelijker
zou zijn bij de Waalsche en Duitsche gemeenten, van
welke bewering evenzeer het onware wordt aangetoond,
daar dit eigentlijk slechts een verschil van taal is, hoewel
Brandt erkent, dat er onder de predikanten dier ge-
meenten veel verdraagzame lieden zijn. „Zijnder even-
„wel Remonstranten die om redenen, die ze selver schri-
„men bekent te staen, nae de groote Tempelen toe
„willen: wie sal of wil hen tegenhouden, indien redenen
„van Conscientie en Religie geen kracht genoegh en heb-
„ben? Maer laet hen wel bedenken, dat sij eigentlijk
„naer \'t Pausdom heengaen en wat sij daer sullen vin-
„ den: en dat is niet het drijven van sommige Predikan-
„ten, maer het werk der gansche Contra-Remonstrantsche
„kerk. Als men de leer en het doen der Remonstranten
j,en de leer en het doen hunner partijen wat meer na-
„gingh, men zou niet tot afval komen. Laet ons dan,
„zoo besluit hij zijn betoog, dit bedenkende en ter harte
„nemende, ons gemoedt quijten. Laet ons niet dwaelen
„met de dwaelenden. Maer laet ons, ik ontleen de woor-
„den der Remonstranten uyt de Voorreden van de Ver-
„antwoording hunner Belijdenisse, laet ons verwerpen,
„vlieden en ons onthouden van die Secten, daer bijnae
.„alle dingen geoorloofd zijn, behalven te verschillen in
„gevoelen, daer de Broeders en mede-arbeyders malkan-
„ deren om seer geringe oorsaeken Hemel en Helle stou-
„telijk toewijsen. Ten is ons niet geoorlooft met desulken
jite leven als met broeders. Maer vooral laet ons sorge
1) Bl. 49 e. v. 2) Bl. 62—68. 3) BI. 73—78.
-ocr page 32-20
„draegen, dat wij onse raedtslaegen en poogen niet
„en Yoegen met die Inijden, die geen swaerigheydt en
„maeken om hen te besoedelen met het vervolghen,
„doodtslaen en bloedtstorten van Godtvrnchtige men-
„sehen, die zij achten te dooien. Laet ons niet alleen
„wijken, maer vlieden soo verre wij können van soodae-
„nige bloedige vergaederingen, opdat wij met deselve
„niet verboren gaen. Die soodaenige luyden, ik segniet,
„toe-, maer niet tegen en staet, niet tegen en spreekt,
„en niet en bestraft, kan niet behouden worden.quot;
Het zal voor ieder uit dit overzigt duidelijk zijn, dat
dit opstel geheel den stempel draagt van een echt partij-
schrift: hevig is de schrijver op de Contra-Remonstranten
verbitterd, en het tafereel, dat hij van hen en hunne
leer ophangt, is alles behalve liefelijk en liefderijk. En
geen wonder! — Brandt had pas het Athenaeum ver-
laten en was dus nog geheel vervuld van de voortreffe-
lijkheid zijner belijdenis boven die der publijke kerk,
zooals hij die daar had hooren voorstellen, en van de
vervolgingen, die de Remonstranten van hunne tegen-
partij hadden ondergaan in hunnen strijd voor waarheid
en vrijheid: doch hij had bovendien op zijne eerste
standplaats als collega eenen leeraar van de publijke
kerk, die, als heftig doch zeer bekwaam voorstander der
Dordtsche leer, natuurlijk ook zijnen ijver aanvuurde,
en van zijne zijde groote inspanning en oplettendheid
noodzakelijk maakte, ten einde geen schaap van zijn
kuddeken verloren te doen gaan.\') Nergens evenwel,
en dit is een punt, dat in geschriften uit die dagen
wel moet gewaardeerd worden, nergens gaat hij tot
schelden over,, steeds bewaart hij den bezadigden toon
1) Vgl. j. tideman, de Remonsirantsche Broederschap, bladz. 101.
-ocr page 33-en houdt de eischen van den vorm in het oog, eigen-
schappen, waardoor dit pamphlet, wanneer men daarbij
bedenkt, dat het door den schrijver in geenen deele
voor de pers bestemd, doch door een ander buiten zijn
weten was uitgegeven, zeer verre boven soortgelijke
voortbrengselen zijner voorgangers en tijdgenooten uit-
munt. \') Mr. Kloek was, hoewel mijns inziens zijne on-
gelukkige argumenten genoegzaam wederlegd zijn, nog
niet volkomen overtuigd: hij stelde nog eenige beden-
kingen op het papier, die Brandt door een tweede ge-
schrift, dat echter niet tot ons is gekomen, omver-
wierp, waarvan dan eindelijk het gelukkig gevolg was,
dat zijn vriend zich liet overreden en later steeds der
Broederschap is getrouw gebleven.
1)nbsp;glasius, Godgel. Nederl. in voce, zegt er van: „Eigentlijk was het
de verbreiding van een over hetzelfde onderwerp in 1619 door neeamis
(sic) uitgegeven werkje.quot; — kok, Vaderl. Woordenb., DL YIII. bl. 930:
„Dit boekje was in 1657 te Amsterdam in 8= gedrukt onder den titel van:
Vrage oft den Christenen oft den Lidmaten der Kerehen nae de waarheijt,
die welck sij voor den Heere beleijden, stout ende vermetelijk is verdoemt,
ende de Leeraars, die dezelfde in alle suiverheid ende oprechtheid hebben
geteert, uitgeworpen en afgezet, in alle consdentie vrijstaat gemeenschap in
den wettelijTcen Godsdienst te hotiden, met den geenen, die men nu Contra-
Remonstranten noemt, ofte die de voorsz. Condemnatie, oft uitstooting ge-
daan en toegestaan hebbenquot; — Ik betwijfel, of een van beide ooit brandt\'s
geschrift onder de oogen heeft gehad, kok heeft blijkbaar een geheel ander,
hoewel soortgelijk opstel, bij het hoofd: en waaraan Dr. glasios zijne
Hiededeeling ontleend heeft, wordt niet door hem opgegeven, en heb ik
niet kunnen ontdekken.
2)nbsp;Vgl. de haes, bl. 21.
3)nbsp;Welligt is dit het werkje door adr. van oattenbubgh, in zijne Bi
bliotheca Script. Bem., p. 24, als nog ongedrukt vermeld, onder den
\'\'itel; Aanmerkingen op zekere bedenkingen aangaande het verlaten der Re-
\'gt;nonstrdntsche Christelijke vergadering.
4)nbsp;Ook met jacob westerbaen, die op de Synode van Dordrecht de
S\'emonstranten als secretaris had bijgestaan, doch later minder belang in
Doch tegen het einde van dit jaar (1657) zag een v?erk
van Brandt het licht, dat zich meer dan genoemde bro-
chure op de belangstelhng zijner tijdgenooten mögt be-
roemen, en als het eerste zijner geschiedkundige schriften
niet minder onze opmerkzaamheid verdient. Hij was na-
melijk, om, gelijk David van Hoogstraten opmerkt,\')
niet geheel vreemdeling in zijn eigen vaderland te zijn
en wat meer kennis op te doen omtrent zaken, die een
gereformeerd christen behoort te weten, begonnen de
voornaamste Nederlandsche Historien en andere over de
Reformatie der 16\'^ eeuw geschreven werken te lezen en
eenige merkwaardige zaken daaruit aan te teekenen.
Hierdoor en waarschijnlijk niet minder door het bestu-
deren van de geschiedkundige werken van Hooft, die
hij zoozeer bewonderde, schijnt langzamerhand het plan
bij hem tot rijpheid gekomen te zijn, zelf eene poging
tot het beschrijven van de kerkelijke geschiedenissen van
de Nederlanden, vooral ook na het tijdvak der Hervor-
ming in het werk te stellen. Hij wendde zich, ten einde
gevolg aan dit voornemen te geven, tot de Directeuren
der Remonstrantsche Broederschap, om door hunne tus-
schenkomst toegang te verkrijgen tot vele bronnen en
bescheiden, die bij verschillende leden der Broederschap
berustten, en die hij tot de beschrijving van de Armi-
niaansche geschillen noodig had: en met hoeveel goed-
keuring, belangstelling en onbekrompen aanmoediging
zijn plan door deze werd opgenomen, getuigt het zeer
merkwaardige besluit, dat den 16 Augustus 1657 in de
Groote Vergadering der Broederschap werd voorgelezen
hunne zaak scheen te stellen, behandelde brandt in dezen tijd hetzelfde
onderwerp in berijmde brieven. Vgl. brandt\'s Foesy, Dl. III. bl. 287 e. v.
en vfESTERBAEN\'s Poêey, Dl. I. bl. 689.
1) Oroot algem. Woordenb. i. v.
-ocr page 35-en luidt, als volgt: „Alzoo deze Vergadering voorgeko-
„men is, dat Ds. Gerardt Brandt verscheide stoffen
„tot de verhandeling van kerkelijke zaken behoorende, in
„deze landen voorgevallen, aireets bij malkanderen ver-
„gadert heeft; zoo is \'t, dat de Directeuren raedzaem
„agten, dat men de voorm. Ds. Brandt versoeke, en
„oplegge, daerinne te willen voortgaen, om de Kerke-
„lijke Historie van Uyttenbogaerdt Zalr. te willen
„continueren en te voltrekken, tot welker einde yder lidt
„van de Broederschap zich verbonden zal houden, om
„alle stoiïen toe te brengen,\'die onder yder in \'tpar-
„ticulier zouden mogen berusten; vertrouwende, dat het
„zelve tot voortplanting van de waerheidt, en weder-
„legging van verscheide aueteuren, voor dezen uitge-
„geven, uitermaten dienstigh zal zijn. En is deze reso-
„lutie in alle hare deelen bij de gansche Broederschap
„ goedgekeurt, en opdat dit werk zijn voortgang hebben
„zoude, zoo heeft de Verg. Ds. Brandt op het aller
„serieuste verzocht, dat Z. E. het zelve ten dienste van
„haar wilde aannemen, met belofte van alle de tegen-
„woordige Broederen, Zijn E. alles toe te brengen, wat
„ dienaengaende dienstigh en noodigh kan zijn. Daer
„benevens wordt goedgevonden, dat alle onkosten, de-
„welke van Zijn E. in \'t garen van eenige stoffen daertoe
«mogte gedaen worden, van de Broederschap dankelijk
„zullen gedragen worden. Al hetwelk Ds. Brandt voor-
„ gedragen zynde, zoo heeft Zijn E. verklaart zulks aen-
„tenemen, en daer in zich te zullen quijten naer ver-
„mogen, als zijnde in alle voorvallen genegen en bereidt,
)5 de gemeene zaken der Remonstranten, zooveel in Zijn
5)E. is, dienst te doen.quot; i) En, zoo het uit deze reso-
1) Medegedeeld door j. tideman, de HemondrmUche Broederschap, bl. 100.
-ocr page 36-lutie blijkt, dat Brandt onder allezins gelukkige voor-
teekenen de taak van gescbiedschrijver aanvaardde en
althans op volledige medewerking van zijne ambtge-
nooten zou mogen rekenen, zijn eerste voortbrengsel
werd door dezelfde zon van voorspoed beschenen en
algemeen gunstig ontvangen.
\'Als eerste proeve namelijk van zijnen geschiedkun-
digen arbeid verscheen in dit jaar, doch nog zonder
den naam des auteurs, het Kort verhaal van de Re-
formatie en Oorlog tegen Spanje in en ontrent de Neder-
landen tot dèn jare 1600, U7jt verseheijde geloof waardige
Historiën en Authentyque stvkken onpartijdiglylc tijeenge-
stelt Het is een soort van kronijk, waarin van het jaar
1555 (de abdicatie van keizer Karei) af tot 1600
zooveel mogelijk op de dagen, waarop zij plaats had-
den, de voornaamste gebeurtenissen uit dat tijdperk
der geschiedenis kortelijk worden opgegeven, en dat
wel de gebeurtenissen in de Nederlanden, want slechts
zelden begeeft de schrijver zich over de grenzen, alleen
om nu en dan het overlijden van een of ander vermaard,
vooral kerkelijk persoon te vermelden. Men verwacht
dus reeds, dat het boek als lectuur zeer weinig aan-
trekkelijkheid bezit. Op denzelfden kronijkmatigen toon
zonder de minste poging tot verbinding of toelichting
wordt alles verhaald, en de meest treffende of tragische
voorvallen, zooals de beeldstoi-m, de komst van Al va,
het onthoofden van Egmond en Hoorn, de moord van
prins Willem, enz. zijn niet in staat eenigen gloed in
den stijl te brengen.
Waar nu des schrijvers individualiteit zoo bijzonder
weinig op den voorgrond treedt, spreekt het wel van
zelf, dat oordeelvellingen en beschouwingen geheel ont-
breken, en er van partijdigheid dus bijna geen sprake
kan zijn. Evenwel, op sommige plaatsen straalt liet
toch door, welke partij Brandt is toegedaan, en kan
hij zijne Remonstrantsche gevoelens en voorliefde voor
sommige personen, door hem, en teregt, als voor-
loopers der Remonstranten beschouwd, niet geheel ver-
hergen. 1) Doch tegen dit alles staat weder over, en
dit zij tot zijnen lof opgemerkt, dat het boekske met
groote zorg en naauwkeurigheid in helderen stijl is op-
gesteld , terwijl steeds op den kant de bronnen, waaruit
geput is, opgegeven worden en achter het werk eene
lijst is geplaatst van de voornaamste bij de vervaardiging
gebruikte schrijvers. Geen wonder dus, dat het door
dien rijken inhoud en keurigen vorm met algemeene toe-
juiching werd ontvangen, te meer, dat het in een tijd
verscheen, dat er juist zeer naar zulk eene publicatie
Werd verlangd en ook reeds anderen over de zamenstel-
ling daarvan gedacht hadden. Zijn kleinzoon brengt
een paar bewijzen bij van den bijval, dien het Kort Ver-
baal ondervond, en spreekt onder andere van zekeren
Jacobus Schepperus, Contra-Remonstrantsch predi-
kant te Gouda, die als een door en door bitter partijman
bekend stond, doch van dit opstel het getuigenis aflegde,
dat alles, wat er in voorkwam, waarheid was. Het werd
^eeds het volgende jaar, en later meermalen, herdrukt®)
toen door den schrijver met een soortgelijk werk ver-
meerderd, het Onpartijdig Ghronijxken der voornaamste Ne-
1) Zoo b. v. bij \'t vermelden van het opstellen der Confessie, bl. 7;
benoeming van omenbarneveld, bl. 148; gevolgen der sijnode van 1586,
157. koornhert, bl. 135, 150, 151 , 164, 185 e. m. a.
Vgl. DI5 haes, bl. 25.
De tweede druk is van 1658, de derde van 1699 , de vierde van
1730, — Schromelijke verwarring heerscht hieromtrent bij glasius, de
chalmot, v. d. aa en kok.
mÊÊSÊm
26
derlandsche geschiedenissen geheeten, dat op dezelfde wijs
de gebeurtenissen sedert 1600 vermeldend, door Brandt
tot het jaar 1658 zou zijn gebragt en door anderen;
hoewel met veel minder gelukkigen uitslag, tot 1700 is
voortgezet, i)
Zoo had hij dan de eerste vruchten geoogst van
den arbeid, die voortaan een der hoofdbezigheden van
zijn leven zou worden. Men meene echter niet, dat
Brandt van nu af meer en meer geleerde werd
en zijn herderlijk ambt slechts als eene gemakkelijke,
vaste kostwinning bleef aanhouden, om zich des te on-
gestoorder aan de studie der geschiedenis te kunnen
wijden. Integendeel, — steeds bleef de zorg voor zijne
gemeente de hoofdtaak zijns levens, en hoe hoog hij als
prediker des Evangelies door haar geschat werd, bleêk
dan ook ruimschoots, toen hij den 22 Julij 1660 naar
Hoorn beroepen werd. Bij die gelegenheid toch verklaar-
den die van Nieuwkoop in de Groote Vergadering der
Broederschap (want die moest de leeraars ontslaan en
het beroep goedkeuren), dat zij Brandts vertrek tot
een groot nadeel zoude rekenen. Er stond namelijk te
Nieuwkoop — ik wees er reeds vroeger met een enkel
woord op — een zeer bekwaam predikant van de publijke
kerk, doch door Brandt waren ze genoegzaam tegen
aanlokselenquot; beveiligd: bij zijn vertrek echter was
er veel onrust en verachtering voor de Eemonstrantsche
gemeente te vreezen. Toch moesten zij hem afstaan:
evenwel van tijd tot tijd trad hij nog eens voor zijne
oude gemeente op, en altijd met grooten toeloop, zoodat
Nieuwkoop nog jaren daarna aan de Broederschap de
1)nbsp;WAGENAAK, Amsterdam, V]e Dl. Ille boek, bl. 239.
2)nbsp;j. tidehan, a. w. bl. 101,
-ocr page 39-helft der collecte beloofde, als Brandt daar predikte.
Hij vertrok dan naar Hoorn, en ook de tijd, gedurende
Welken hij aan die gemeente was verbonden, getuigt van
zijne werkzaamheid en ijverige nasporingen op het veld
der geschiedenis, vooreerst door het vermeerderen van
den bronnenvoorraad. Hij gaf namelijk in 1662 eene
verzameling brieven uit van verscheidene personen, die
zich in de Remonstrantsche geschillen eenen naam had-
den verworven; in 1663 een aanhangsel op de Historia
^Ui temporis van ïhuanus, eene verzameling plaatsen
behelzende, die in dat werk niet gevonden worden en uit
twee handschriften getrokken waren, waarvan het eene
naar een handschrift van den beroemden geschiedschrij-
ver zeiven was afgeschreven: en in 1667 de Latijnsche
brieven van zijnen schoonvader Kasper van Baerle,
Waarvoor hij eene opdragt plaatste aan den heer Arno ut
Hellemans Hooft, zoon des beroemden Drossaerts,
insgelijks in het Latijn geschreven.^) Dóch bovendien
schreef hij te Hoorn twee werken, die van zijnen voort-
durenden ijver getuigden, te weten, het Verhaal van. de
deformatie, in 1663 in 8° en de Historie van Enkhuizen
in 1666 in 4° uitgegeven. Het eerste, meermalen ge-
1)nbsp;tideman, t. a. p. zegt: „zelfs nog in 1698.quot; bkandt overleed echter
1685. Welligt moet hier 1668 gelezen worden.
2)nbsp;Brieven van verseJieijde vermaerde en geleerde mannen deser eeuwe,
\'■\'oornamelijh van j. akminius, j. uytenbogaebï , h. dh geoot, s. episco-
, N, GKEVINCHOVIUS, c. NiELLius etc., waerin veelderhande theologische
naterien, den stand der Kerehen betreffende, verhandelt werden. Noijt voor
desen gedrukt. TAmsterdam hij j. ktewertbz, 1662, in 8°.
ä) De titel luidt: Thuanus restitutus sive sylloge locorum in historia viri
\'■ttustrissimi j. a. thüani hactenus desideratorum. Amst. apudi. h. boom,
1663, in 120.
Men zie het antwoord van a. h. hooft hierop bij de haes, hl. 132
een brief van hüijgens over \'t toezenden dier Epistolae, t. z. pl. bl. 133.
houden voor een herdruk van het vroeger besprokene
Kort Verhaal,\') doch zooals ieder, die het slechts even
inziet, terstond blijken zal, een geheel nieuw opstel,
behelst in tien boeken een uitvoerig en naauwkeurig
verslag van Neerlands godsdiensthervorming tot het eind
van het jaar 1573: daar het echter, als geheel in het
eerste deel van de Historie der Reformatie overgenomen,
later van zelf dus met dat werk zal beschouwd worden,
acht ik hier eene nadere bespreking overbodig, terwijl
het tweede, als met des schrijvers loopbaan en karakter
als theoloog volstrekt in geen verband staande, evenmin
daarop eenige aanspraak kan doen gelden. Maar ook
de Hoornsche gemeente mögt zich niet lang in het bezit
van Brandt verheugen-, den 24 April 1667 toch werd
hij bijna gelijktijdig met den beroemden Philippus
van Limborch tot predikant bij de Remonstrantsche
gemeente te Amsterdam beroepen, en met zijn vertrek
derwaarts treden wij eene periode in van zijn leven,
die voor ons doel de meest belangrijke moet genoemd
worden.
Be Historie der Reformatie en hare lotgevallen.
Ik noemde inde vorige afdeeling Brandts verblijf in
Amsterdam de belangrijkste periode zijns levens, omdat
J
1)nbsp;B. v. door kok, atAsius en van dek aa tt. aa. pp., waarschijnlijk
misleid door de omstandigheid, dat boven de bladzijde van dit laatste werk
staat: Kort Verhaal van de Reformatie; de titel en titelprent echter too-
nen terstond het verschil, Vgl. verder de Voorreden aen den Leser voor
het le Deel van de Historie der Reforinatie. — Een brief van j. oudaaN
tot dankbetuiging voor het toezenden van dit Verhaal, vindt men bij dE
haes, bl. 125.
2)nbsp;Zie daarover bijlage D.
-ocr page 41-^ij namelijk in die stad zijn hoofdwerk op het gebied der
kerkgeschiedenis geschreven heeft, een boek, waarvan
de raadpensionaris Kasper Fagel tot Gilbert Bur-
Aartsbisschop van Salisburij, zou gezegd hebben,
dat het verdiende, dat men de Hollandsche taal aan-
leerde, alleen om zich het genoegen te kunnen schenken,
dit werk in het oorspronkelijke te lezen, i) Men begrijpt,
dat ik bedoel de Historie der Beformatie en andre IcerTce-
^b^e geschiedenissen in en omtrent de ISederlanden, waarvan
^®gen het einde van het jaar 1671 te Amsterdam bij de
boekverkoopers Jan Rieuwertsz, Hendrik en Dirk
ft
■°oom het eerste deel verscheen. Eigentlijk was dit eer-
deel een herdruk en uitbreiding van het in 1663
^tgegeven geschrift over de hervormingsgeschiedenis,
doch terwijl het vroegere een op zich zelf staan geheel
®ebeen uit te maken, opende dit een rij van deelen,
daarin de schrijver voornemens was de kerkelijke ge-
schiedenis zijns vaderlands tot het jaar 1631 te ver-
bolgen, als wanneer het den Remonstranten door de
gematigdheid der Hooge Overheid vergund werd op ver-
scheidene plaatsen kerken te stichten en vrij hunne gods-
dienstoefeningen te houden. Het werk is voorzien van
^ privilegie, uit naam der Staten van Holland en
■ estvriesland afgegeven door Jan de Witt, waardóór
ct boek gedurende een termijn van vijftien jaren tegen
Nadruk wordt beschermd. Uitdrukkelijk wordt er echter
J- M. SCHBÖCKH, Christi. Kirchengesch., Her Theil, S. 433, die deze
•l^ouderheid ontleend heeft aan de Preface der Fransche vertaling van de
ditnbsp;\'nbsp;iiog bevestiging der authentic van
gezegde wordt bijgevoegd: „C\'est de Mr. buenet même qu\'on tient
particularité\'.quot;
\' ^gl- j. beasdt\'s Voorrede voor het 3e deel van de Historie der
Reformatie.
-ocr page 42-dit beding bijgevoegd, dat de Staten geenszins verstaan:
„door dit octrooi den inhoudt te authoriseren ofte ad-
„voueren,quot; maar dien geheel voor verantwoording van
den Suppliant laten. Hierna volgen een opdragt aan den-
zelfden heer Kornelis Kloek, dien wij reeds eenmaal
ontmoet hebben, en een Voorreden aen den Leser: beide
stukken kenmerken zich door ronde taal en fikschen
stijl en verschillen grootelijks van die laffe, op leugen-
achtigen en smeekenden toon gestelde opdragten en toe-
eigeningen, waarmede meermalen onze voorvaderen hunne
letterkundige voortbrengselen aan hunne Maecenaten
plagten aan te bieden of de welwillendheid hunner
lezers in te roepen.
In die stukken worden de aanleiding en het doel
van zijn schrijven ontwikkeld: hij prijst de Reformatie
en den daarop gevolgden vrijheidskamp, omdat daar-
door de Heilige Schrift als eenige regel des geloofs
en des levens, en de vrijheid van denken en spreken
was hersteld geworden. Weldra echter is die ware en
eenvoudige godvruchtigheid, die onder den druk der
vervolging was opgekomen, weder verdwenen en lang-
zamerhand is er onkruid op den akker des Heeren op-
geschoten, dat dikwijls de tarwe verdrukt. Dit is ech-
ter geen kwaad van heden of gisteren: „het saedt van
„dit kaf is al van oudts gestrooit, selfs ook ten tijde
„der Reformatie; maer deselve bragt met eene ook man-
„nen voort, die \'t sagen en aenwesen, die geestlijken
„en wereltlijken waerschouwden, ten beste rieden, en
„binnen de paelen van hunnen plicht sochten te hou-
„den. Van deze en andere voorvallen, ontrent de Re-
„formatie der kerkelijke misbruiken, behoorden mijns
„bedunkens, onse tijdt- en landtgenooten wat meer be-
„scheidts te hebben, dan men gemeenlijk bij hen vindt.
jjWant een waerachtig verhael van soodaenige geschie-
jjdenissen kan een gesondt oordeel dapper ten dienste
jjStaen, om \'t geen de partijschap t\' haeren voordeel bij-
j) brengt, t\' overwegen en den schijn en waarheit t\' on-
5,derscheiden; ook opdat men \'t goede niet verkleene,
«noch \'tqnaede vergroote, maer alles schatte na sijne
«waerde.quot; Deze overleggingen hadden hem nu acht
jaren geleden het Verhaal van de Reformatie doen op-
stellen en de goede ontvangst, daaraan zoo wel door
trereformeerde als door Roomschgezinde Christenen ge-
schonken, had hem bewogen dit werk nogmaals op te
quot;batten en voort te zetten.^)
Een dubbel doel stelde hij zich bij dit werk voor:
Vooreerst, een wetenschappelijk, namelijk een getrouw
beeld te schetsen van het verleden en de waarheid een-
voudiglijk voor oogen te stellen, en in de tweede plaats
®eii praktisch, te weten: de nakomelingschap wijzer en
beter te maken door het verhaal van de misslagen en
Vergrijpen hunner Voorzaten, opdat zij zic;h daarvoor leere
^achten. „Want de Historie, om met de woorden van
«Diodorus van Sicilië te spreken, is de bewaerster
«van de deugt der doorluchtige mannen, de getuige
»\'^an de misdaeden der boozen, een weldoenster van
s/t geheele menschelijke geslacht. S\' is een oeffenschoole
);der wijsheit, een leermeesteresse des levens, een moeder
})der voorsichtigheit, een spiegel der seden; se leert,
«Wat men vlieden en volgen moetquot; Het is waar, men
2ou tegen deze historie kunnen inbrengen, dat op die
^ijze de wonden der kerk weer worden opgereten; doch
1) Vgl. de Opdragt.
Voorreden aen den Leser.
3) Voorreden aen den Leser.
dat zijn verouderde wonden, die hoe meer men ze be-
dekt, des te heviger tot bederf overgaan en ziekte ver-
oorzaken. Het ontdekken zal tot genezing dienen. Veel
zullen Roomschgezinden en Gereformeerden uit zooda-
nige historie kunnen leeren, verdraagzaamheid onder
anderen en eerbied voor eens anders overtuiging, en
aanleiding zal hun gegeven worden, om te peinzen op
middelen om de eenheid der jammerlijk verscheurde
Christenheid te herstellen. Eindelijk geeft hij enkele
opmerkingen over de wijze, waarop hij de geschiedenis
voornemens is te behandelen en de door hem te ge-
bruiken bronnen, (over beide spreek ik natuurlijk later)
en besluit met verschooning te vragen voor den stijl,
waaraan hij, door gewichtiger bezigheden overladen niet
de noodige zorg heeft kunnen besteden, en waarin men
(„ik wenschte met minder redenquot; — zóó voegt hij er
met groote bescheidenheid bij) veel zou kunnen berispen.
Het geheele werk, zoover het Brandt vergund was dit
te voltooijen, bestaat uit vier deelen in een en zestig boe-
ken of hoofdstukken verdeeld en loopt tot het jaar 1623:
dit eerste deel bevat zestien boeken en behandelt de ge-
schiedenis der hervorming tot het einde der 16\'= eeuw.
In eene korte inleiding vermeldt hij eerst, hoe lang-
zamerhand de Christelijke kerk door het opnemen van
Joodsche en Heidensche bestanddeelen veel van hare
zuiverheid verloren had: hoe de bisschop van Rome zich
van het oppergezag wist meester te maken en den gees-
telijken stand tot een hoogte opvoerde, die zeer verder-
felijk op zijne leden werkte: hoe daarop een ongebonden
leven der geestelijken volgde, dat verschillende hervor-
mingspogingen, ook in de Nederlanden, deed ontstaan.
Deze worden nu vlugtig doorloopen, totdat hij komt
tot de groote hervormingsbeweging der 16quot; eeuw, die
Voor zoo ver zij op de Nederlanden betrekking heeft,
van nu af uitvoerig in dit deel wordt besproken. Eenige
aanteekeningen besluiten het werk, tot uitgebreider toe-
lichting van sommige punten, of tot bevestiging van
enkele uitspraken met het gezegde van een of ander
beroemd persoon, terwijl, volgens het allezins lofwaar-
dig gebruik dier dagen, een uitvoerig en naauwkeurig
bewerkt register achter elk der deelen geplaatst is.
Waren in 1663 de tien eerste boeken gunstig ontvan-
gen, dit geheele eerste deel werd niet minder door df
gematigden van alle partijen toegejuicht, daar men om
strijd den ijver en de trouw des auteurs in het onpar-
tijdig verhalen der kerkelijke beroerten roemde. Geheel
anders echter was het bij het verschijnen van het tweede
•ieel, dat drie jaren later volgde. Daarin werden insge-
lijks in zestien boeken de gebeurtenissen van 1600 tot
1618 vermeld en dus de beginselen der scheuring tus-
schen de Remonstranten en Contra-Remonstranten bloot-
gelegd. Geen wonder, dat daardoor reeds de kerkelijke
bartstogten in beweging geraakten. Doch nog eene om-
standigheid kwam hierbij, die Brandt zeer kwalijk ge-
nomen werd: hij veroorloofde zich namelijk de vrijheid
•lit deel op te dragen aan al de Predikanten en Leer-
aren der Publijke Gereformeerde Kerken en Schooien
van Hollandt en West-Vrieslandt. „Eerwaerdige, godt-
jjVruchtige, hooghgeleerde mannen en broeders!quot; dus
spreekt hij hen tot groote ergernis der kerkelijk regt-
zinnigen aan, „om, volgens d\'aeloude gewoonte van
»meest alle schrijvers dit tweede deel van de Historie
;)der Reformatie aen iemant op te dragen en toe te
eigenen, heb ik geraeden gevonden mij tot Uw E. E.
te keeren.quot; En dat doet hij niet alleen, omdat zij
gezaiïientlijk verpligt zijn voor de Reformatie te ijveren,
3
-ocr page 46-maar omdat hij zich aan sommigen onder hen door ont-
vangen beleefdheden en hulp verbonden gevoelt, en
velen een gunstig oordeel over het eerste deel van dit
werk hebben uitgesproken-, daarenboven bevat dit deel
zaken, die in hunne kerk zijn voorgevallen. Doch
er is meer. Deze Opdragt toch zal hem gelegenheid
geven, om hun eenige dingen voor te stellen, die in
hooge mate het welzijn der Gereformeerde Kerk betref-
fen. „In dit deel, dus vervolgt hij, komen nu de twis-
„ten ter sprake, die de Nederlandsche kerk hebben
„verdeeld en van een gescheurd:quot; in het verhaal van
deze is onpartijdige waarheid en zucht om vredelievend-
heid in \'s Lezers gemoed te zaaijen zijn streven geweest,
steeds indachtig aan de les der Ouden: dat men van
zijne tegenpartij zoo moet spreken, alsof men te eeniger
tijd weer vrinden zou worden. Evenwel onaangename
waarheden kan de historie zonder zich zelve te ver-
minken, niet verzwijgen. Met onbevooroordeeld oog dan
leze men dit zijn werk, en late de „verblinde gunst tot
„vrienden, en d\'al te scherp siende afkeer tegens par-
„ tijen wijken voor d\'oprechte genegentheit tot de ken-
„nisse der waerheit.quot; Doch deze historie kan ook dienen,
om in herinnering te brengen, wat sommige groote Theo-
loganten, Pilaren van Christus\' kerk en Lichten der
Reformatie eertijds den twistenden partijen voorhielden
en hoe zij vermaanden, om de scheuring in den aan-
vang te voorkomen en gedurende haren voortgang te
heelen. „Dies wil ik Uw E. E. en Uwe Medebroederen
„bij deze gelegentheit in bedenken geven, of het lezen
„dier Historie en \'t overleggen van den voornaemsten
„inhoudt, alle Christelijke Leeraers niet behoort op te
„wekken, om met meerder ernst te letten op hetgene
„dat in tijden en wijlen tot herstellinge der kerkelijke
„vrede sou konnen dienen: een saeke van d\'allerbesten
„ en vroomsten soo lang gewenscht, en daertoe de hoope
„niet behoort te verminderen, dewijl de bette der hevig-
„heit in veele gemoederen vrij is bekoelt, en dat de
„raedt der onpartijdigen, dien men, toen de twist op
„\'t felste brandde, te onbedacht verwierp, tedesertijdt
„meer gehoors kan vinden dan voorheenen.quot; Dit voor-
stel zal zeker bij sommigen zwarigheid ontmoeten, doch
die zal gemakkelijk verdwijnen, als die denken aan de
vredelessen der H. Schrift en de verdraagzame taal,
b. V. van een Franciscus Junius en Petrus Moli-
naeus, welke laatste deze schoone uitspraak deed, dat
men liever in plaats van te onderzoeken, waarin het
verschil bestaat, moest nasporen, waarin men overeen-
komt. En al is \'t ook, dat er weinig hoop schijnt te
bestaan, om een volkomen vereeniging tot stand te
brengen, \'t is echter der overweging waard , of men niet
tot vrede zou kunnen komen met het toelaten van eenige
verscheidenheid en onderlinge dulding over niet funda-
nienteele, duistere en twijfelachtige punten, aan elke
partij de vrijheid gevende, om over die punten haar
gevoelen matiglijk, met bescheidenheid en tot stichting
\'^oor te stellen en te verdedigen. Doch zal men zeggen,
daar zijn verschillende omstandigheden , die velen van
alle verdrag afkeerig maken, als: 1°. Dat het gevoelen
der Remonstranten over de bekende vijf punten niet ver-
dragelijk is. Maar, zullen hun de Remonstranten ant-
woorden, dan zult gij vele der uitnemendste Leeraren\'
Van vroegeren en lateren tijd, die ook die punten be-
leden, moeten veroordeelen, ja zelfs, Calvijn en Beza,
die zulken ketters de broederhand reikten. 2quot;. Dat d\'on-
derlinge verdraagzaamheid, gelijk de Remonstranten die
hunne gemeenten oefenen, de deur al te wijd open
3*
-ocr page 48-zet voor andere secten en dwalingen. — Met wijder echter
dan al die groote leeraars der Reformatie, die beweer-
den, dat d\'allernoodzakelijkste geloofsartikelen weinig
en duidelijk zijn, zooals Molinaeus, David Paraeus,
Josepb Hal. Maar, kan men hun uit Gods Woord
aantoonen, dat zij te veel dulden, zoo zijn ze gehouden
en bereid hunne verdraagzaamheid zoo ver in te trek-
ken, als de rigtsnoer der Heilige Schrift, d\'eenige regel
des geloofs en levens zal eischen. 3°. Dat zij zich te
veel magt aanmatigen in het oordeelen, welke punten
fundamenteel zijn of niet, verdragelijk of onver dragelijk,
stellende daar onder niet slechts doolingen, maar ook
ketterijen. — Dan dit doen zij naar het duidelijk voor-
schrift der H. S. en den regel van den ouden kerk-
leeraar Vincentius van Lirinnm, dat men zorgvul-
dig in de Christelijke kerk moet zoeken te behouden,
\'tgeen van allen, altijd en overal is geloofd. 4°. Dat
het gevoelen der Remonstranten door een kerkelijk oor-
deel van vele treffelijke in- en uitheemsche Theologanten
is verworpen en het vonnis, over hen geveld, onherroe-
pelijk is. Antwoord: Menschelijk gezag geldt hier niets
en Synoden kunnen dooien en hebben meermalen ge-
doold. Voorts kunnen ook de Remonstranten zich op
een groot aantal treffelijke Theologen van alle eeuwen
beroepen, die hun gevoelen deelen. Ja, zelfs zou deze
zaak eenige jaren later gansch anders zijn uitgevallen,
en velen zouden na het bekoelen der partijschap de
punten nader overwegende, een geheel ander oordeel
hebben geveld. Ten bewijze strekke de Engelsche god-
geleerde Thomas Go ad, die later het gevoelen der
Remonstranten, dat hij had helpen veroordeelen, aan-
nam en opentlijk verdedigde, zonder daarom van de
gemeenschap der Engelsche kerk te worden afgesneden.
5°. Dat de Remonstranten nu te klein van getal zijn
om mede te handelen. — Doch welk regtgeaard Kerk-
dienaar zal hen daarom versmaden, en sedert wanneer
is het getal van toestemmers het bewijs van de waar-
heid en regtvaardigheid eener zaak? „Het is waer,
„hunne vergaederingen sijn in de steden van Hollandt
,,soo groot niet als die van uwe gemeentens: maer Uw
;,E. E. sullen evenwel niet ontkennen, dat se ten grooten
„deele bestaen uit voornaeme burgers en ingeboornen,
„naekoomelingen en maegen van Hollanders, die \'t vao-
„derlandt van oudts regeerden, de Reformatie hielpen
„invoeren, en goedt en bloedt voor de gemeene vrijheit
„in de waegschael stelden.quot; Eindelijk 6°. dat men de
Remonstranten als een factie in den staat moet dempen.
Doch het woord factie is op hen volstrekt niet van toe-
passing: altijd verkondigen zij de leer, dat men tegen
zijne Overheden niet mag opstaan, dat men de Religie
door geen wapenen mag voortplanten, noch ook zich met
uiterlijk geweld tegen de vervolging verzetten. „Maer
„mogelijk houd ik Uw E. E. te lang op met dese tegen-
„werpingen: men houde het mij ten goede. Het ge-
„schiedt alleen om sommigen hunnen plicht te klaerder
„te doen sien, insonderheit de Dienaeren van den Vorst
„der vrede, die gehouden sijn de vrede te verkondigen,
te soeken en nae te jaegen. Dese dingen hadt ik Uw
»E. E. ter gelegentheit van d\'Opdraght deser Historie
«voor te draegen, en nu staet u naeder t\'overwegen
„\'tgeen tot de vrede en opbouwinge van uwe en van
„d\'andere G-ereformeerde kerken in dese of in de vol-
»gende tijden sal konnen dienen. Kon er eens na zoo-
«veel twisten, schrijven en wrijven een Christelijke vrede
«door de liefde gesloten worden, welk een heerlijke tijd
„zou er voor kerk en vaderland aanbreken: doch laat
„de boosheid der tijden en menschen zulks nog niet
„toe, evenwel vertrou ik, dat deze arbeid niet geheel
„vruchteloos zijn zal Hebben de voorgestelde beden-
„ kingen en redenen niet krachts genoegh om tot vrede
„te dienen, sij sullen dan strekken om den haet van
„sommigen te versachten en hun afkeer te vermin-
„deren-, opdat se, niet genegen sijnde om met den
„Remonstranten in vrede te leven, hen ten minste met
„vrede laeten, sonder hun de gemeene vrijheit des va-
„derlandts, met sooveel dierbaer bloedts gekocht, te
„misgunnen, veelmin t\'onttrekken. Ook vertrou ik dat
„veelen onder Uw E. E. het hunne sullen toebrengen, ten
„einde dat se den onmaetigen ijver der geenen, dien
„\'taen liefde ontbreekt, met bescheidenheit maetigen
„en tegenhouden. Dat dan hier de vreedsaemsten en
„godtvruchtigsten, die recht begrijpen wat liefde een
„Christen aen vrienden en vijanden schuldig is, hunne
„phcht betrachten. Hoe de liefdeloosheit op aerde grooter
„is, hoe de vroomsten grooter reden hebben om tot be-
„vordering der liefde en vrede al te doen, wat mogelijk
„en in hun is: sich versekerende dat de Godt der liefde
„en der vrede den arbeidt hunner liefde niet sal ver-
„geten. Hier sal hun eigen gemoedt, van geen naelae-
„tigheidt bewust, hun loon sijn, en in \'tander leven
„d\'eeuwige vrede en vreughde, die de gedachten der
„aerdtsche tweedraght en onrust sal uitwisschen.quot;
Groot was de verontwaardiging, die deze Opdragt en
de inhoud van het geheele tweede deel onder de Gerefor-
meerde predikanten verwekte, en weldra zou de schrijver
de treurige gevolgen van dezen stap ondervinden. De
eerste, die zich gedeeltelijk door liefde voor de nage-
dachtenis van twee zijner betrekkingen, die beiden zijns
inziens schromelijk door Brandt verongelijkt waren.
gedeeltelijk op aansporen van de classis van Amster-
dam en de synode van Noord-Holland, gedrongen ge-
voelde het zwaard voor de veiligheid der publijke kerk
aan te gorden, was Ds. Henricus Ruyl, •) Contra-
Remonstrantsch predikant te Amsterdam. Hij gaf in
het volgende jaar (1675) een geschrift uit tot afkeering
van dezen Arminiaanschen aanval, waarin Brandt met
groote minachting wordt behandeld en zijne zoogenaamde
vergrijpen met bitteren haat aan de kaak gesteld. Trou-
wens, reeds de vreemde titel duidt genoegzaam aan,
wat wij van dit boek te verwachten hebben. Die titel
luidt als volgt: G. Brandts stoute geveynstheyt en lief-
dehose geest, vertoont in sijn hoecJc genaemt de Historie
d^r Reformatie en ontdecU door Henricus Ruyl, Be-
dienaer des H. Evangeliums in de gemeente ^Christi
iot Amsterdam. „lek hebbe mijn gedachtenquot; — dus spreekt
hij in de Opdragt tot zijne Medebroeders, de Dienaren
des Godlijcken Woordts der Gereformeerde Kercke in
alle de vereenigde Provinciën — „ick hebbe mijn gedachten
„laten gaen over de Opdracht van G. Brandts Historie
„der Reformatie aen ons Gereformeerde Predikanten,
„stoutelick en geveynst gedaen, van hem die U zijn
„Broeder noemt en inderdaedt uw vijandt is: en noeme
„die: G. Brandts stoute geveynstheyt: die ik U L. op-
„drage met meer recht en ongeveynsde liefde, als Brandt
),sijn Historie ons toeeijgent: het sijn gedachten gehaelt
„uyt de gronden van Godts Heylige Woordt en onze
„allergemeyne Confessien en Formulieren van eenigheyt,
„waeraen wij heyliglijk verbonden zijn.quot; Voorts geeft
hij hun te kennen, dat hij hun dit werk heeft opge-
dï-agen, niet, omdat hij de vrees koestert, dat iemand
1) Den 25. Mei 1640 te Amsterdam bevestigd, overleden 22 Oct. 1680.
-ocr page 52-door die bastaardvrucht of misdragt zal worden ver-
leid, maar om de waanwijsheid en stoute geveinsdheid
van dezen Arminiaanschen Brandt aan het licht te
brengen en zoo zijne Historie der Reformatie geheel te
breken en te vernietigen. In een woord aan den waar-
heid- en vredelievenden Lezer, dat nu volgt, begint hij
met te verklaren, dat, toen hij alleen de opdragt van
Brandt had ingezien, hij de inbeelding kreeg, dat deze
een zedig man was, („gelijck het geruchtquot; zegt hij „hem
ook nagaetquot;) en niet van bet bitterste slag der Armi-
nianen, maar toen hij het boek zelf had gelezen, bevond
hij, dat Brandt vol bittere gal was en niets minder deed,
dan hij voorgaf. „Hij geeft vrede voor, maar heeft oorlog
„in den zin; hij bekleedt het altemaal met den dekmantel
„van vrede en eenigheid in de Religie , maar hij heeft voor
„heerschappij te gebruiken over Staten, Magistraten, den
„Prins van Oranje, Kerkeraden, Synoden en alle Predi-
„kanten: hij wil vrede met hen houden, ja, als zij hunne
„vroegere daden herroepen en condemneren, en de Ar-
„minianen in haer Landtberoerende, Godt-onteerende,
„ ziel-verdervende en Kerck-scheurende dwalingen justi-
„ficeren. Dit heeft mij van gedachten doen veranderen,
„soo dat ick moet van hem oordeelen, dat hij is vol
,,van stoutigheyt en geveynstheyt, ja van onbeschaemde
„stoutigheyt en grouwelicke geveynstheyt. Hij is stout,
„omdat hij in dese dagen (namelijk in 1675, dus na
den val der de Witten en de zegepraal der Prinsge-
zinde en orthodoxe partij) de Heeren Regenten en den
„Prins soo durft beschuldigen en belasteren, en nog
„stouter, dat hij ons Gereformeerde Predikanten sulck
„een boeck durft opdragen en de dreck van onse Voor-
„gangeren, die hij haer aanvrijft, ons in het aengesicht
„smijt: hierbij komt sijne groote geveynstheyt, daer hij
i,in de Opdracht soo vriendelick schijnt te spreken, soo
„bitter tegen onze Medebroeders en Voorouders uytvaert.
„lek noeme dese Historie eene Arminiaense, niet soo
„seer, omdat se niet veel bij sonders is, dat men Armi-
„niaens placht te noemen, oock niet omdat se spreeckt
))Van de Arminiaense saken, maer omdat se van een
„Arminiaen, uyt de Arminiaense scluiften, tot voordeel
\'5 van de Arminianen is te samengestelt. Mijn oogmerck
^\'in het ontdecken van dese geveynstheyt is Grod te ver-
„heerlicken, die ons lief gehad heeft, dat hij ons tegen
„de wolven bewaert heeft en onder ons de suyvere leere
„doen vaststellen.quot;
Het geschrift zelf is in twee deelen gesplitst: in het
eerste, de Stoute geveynstheyt van G. Brandt, 43
bladzijden groot, wordt alleen de geïncrimineerde op-
lt;iragt besproken. Onder tal van laffe en hatelijke
opmerkingen wordt deze punt voor punt behandeld
en eindelijk het geheel in verband beschouwd met de
vóór twintig jaren door Brandt opgestelde verhande-
hng over het verlaten der Remonstrantsche broeder-
schap, wel een bewijs, dat genoemd opstel in der tijd
nog al eenigen indruk moet gemaakt hebben, daar het
nu zelfs nog niet geheel vergeten was. Hoewel Brandts
hereenigingsplannen in den grond der zaak ijdele droom-
beelden waren en eene verzoening der pai\'tijen voor als
nog eene onmogelijkheid mögt heeten, daar geen van
beide iets konden toegeven, of gelijk Ds. Ruyl het uit-
drukt,\') daar de Gereformeerden van de waarheid niet
konden en de Remonstranten van hunne dwalingen niet
Wilden afwijken, zoo muntten toch de redeneringen van
verweerschrift tegen deze Arminiaansche verleiding
1) Vgl. a. w. bl. 15.
-ocr page 54-noch door bijzondere kracht noch dour veel afwisseling
uit. Meestal wordt eenvoudig zonder eenig bewijs het
tegenovergestelde van Brandts uitspraken beweerd en
het meest gewone argument is, dat Brandt de Armi-
nianen prijst, voorspreekt, hunne fouten verschoont en
regtvaardigt, daarentegen de Gereformeerden laag zet,
bespot en veroordeelt: dat hij ligtgeloovig is en door par-
tijschap ingenomen. In het begin worden eenige beschou-
wingen ten beste gegeven over den titel van Brandts
werk, die ik tot nadere kenschetsing van den vorm en
den geest van dit geschrift nog wil mededeelen. „Deze
„Historie, zoo vangt hij aan, wordt genaemd G. Brandts
„Historie der Reformatie en andere Kerkelijke Geschie-
„denissen. Het is aen te mercken, dat hij sijn naem
„noemt, maer sijn ampt verswijgt; dat geschiedt om
„dese Historie te meer geloofwaerdigheyt te geven, en
„den Leser van dien te bedriegen; soo hij daer bij geset
„hadde, Remonstrants Predikant, dat sonde de Historie
„verdacht gemaeckt hebben, als geschreven van een bit-
„tere partije, eensijdig, met verhael van alle dingen voor
„de Arminianen, en tegen de Gereformeerde, gelijck het
„in der waerheyt soo is, die daerom geen gelove waerdig
„is. Hij noemt het een Historie; maer veel eer mogt
„hij \'t heten, een boeck vol lasteringen, tegen de H. H.
„Staten van de Landen, tegen de Prins van Orangie,
„Mauritius, hoogloflicker memorie, teegens de Rege-
„ringe en Kercke van Amsterdam, en vele rechtsinnige
„Predikanten; en een patroon van de quaede saecke
„der Remonstranten en der oproerige, soo Politycken
„als Predikanten, die haer werck daer van gemaeckt
„hebben, om die factie te maken en te voeden. Hij
„noemt het een Historie der Reformatie; doch de R-
„moet in een D. verandert sijn en is een Historie van
,,BeformatiG, dewijl hij in dese Historie klaer toont, hoe
„dat de Arminianen de Gereformeerde Religie hebben
„gesocht haer gedaente door de Reformatie toegebracht,
„te deformeren, te vervalschen, en een wanschapen ge-
„daente toe te brengen, door Arminins, Uytenbo-
„gaert, Episcopius, gestijft door Barnevelt, en
„andere Arminiaense Regenten, door haer daertoe op-
„gemaeckt; soodat het eer sonde gelijcken een herformde
„Papisterij, een formele Pelagianisterij, een Menno, So-
„cinns in de Kercke te brengen, ja, een mengelmoes
«te maken van alle Religion, om haer klein hoopjen te
«grooter te maken, en de recht Gereformeerde Kercke
„te ,meer vijanden te verwecken; soekende soo de vos-
«sen, die de wijnberg des Heeren verderven, met haer
«staerten aen malkander te binden, om het koren op
«de acker van Godts Kercke aen brandt te steken. Hij
«segt KercUiche Geschiedenissen; maer als men het wel
«insiet, zijn \'tmeer Comediantsuytbreydingen, en Poëti-
«sche Spotternijen, streken en steken van Pasqnilmakers
«als geschiedenissen.quot; Doch genoeg om eenig denkbeeld
te geven van \'smans talent als schrijver en apologeet.
In het tweede gedeelte, getiteld: G. Brandts liefde-
^oose geest, - uitgestort in Landt- en Kerekler oer ende ver-
^f^llingen, tegen alle Gereformeerde soo Wereltlijcke als
^erckelijcke Persoonen van die tijdt, hetwelk de laatste
bladzijden van het boekske inneemt en aan- alle
^rede- en WaerheytsUevende Regenten is opgedragen,
(welke gelegenheid door hem wordt waargenomen, om
hun in bedenking te geven, of het voor Land en Kerk
^let zeer dienstig zou zijn „smM een Landt- en Kerck-
^eroerende schriftquot; te verbieden) heeft hij, hoewel het
ïiiet noodig is Brandts boek te weerleggen en het dat
eigentlijk ook niet verdient, echter, opdat de lezer niet
misleid worde, eenige staaltjes van diens leugenachtig-
heid en kwade trouw als geschiedschrijver opgeteekend,
en aangewezen: „hoe Brandt de Kerkenraden, Classen
„en Synoden bejegent, en hoe lebbig (sic!) hij sommige
„Predikanten en in \'tbijsonder Philippus Ruyl, zijnen
„vader, en Rudolphus Petri, zijnen schoonvader, uit-
„maekt.quot; Hij verdeelt de misslagen, door Brandt be-
gaan, in vijf klassen, namelijk jegens de Staten-Gene-
raal, jegens den Prins van Oranje, jegens de Staten
van bijzondere Provinciën, jegens eenige steden en vooral
Amsterdam, en jegens sommige bijzondere personen:
doch die punten van beschuldiging worden letterlijk niet
meer dan door hem opgeteekend en slechts twee groote
leugens worden meer uitvoerig behandeld en weerlegd,
te weten, de belofte, die Arminius, volgens Trigland,
bij zijne benoeming tot hoogleeraar te Leiden aan zijne
Amsterdamsche ambgenooten gedaan had, van niets tegen
den Heidelbergschen Catechismus en de Nederlandsehe
Confessie te zullen voortbrengen, welk feit door Brandt
weersproken was en door Ruyl in het breede wordt
bewezen, en ten anderen de verongelijkingen in de
Historie der Reformatie Phil. Ruyl en Rud. Petri
aangedaan, aan de herstelling van wier eer insgelijks
een tal van bladzijden gewijd wordt. Ten slotte ver-
klaart hij, dat hij nog ongeveer duizend stellingen heeft
opgeschreven, die hij des noods zal aan \'t licht bren-
gen; doch thans lust het hem niet „langer in dien dreck
„te wroeten. Ick sal eyndigen, en voor dese Historie-
„schrijver en sijn aanhang bidden, dat God haer beter
„sinnen geve, en allen voor dat quaed suurdeessem be-
„ware, en ons allen doen staen in den gelove, en als
„mannen doen ijveren voor de Eere Godts, ruste van
„\'t Landt en stichtinge van sijn Kercke.quot;
Het blijkt uit het medegedeelde voldoende, hoe on-
gelukkig dit verweerschrift van den Nestor der toenma-
lige Amsterdamsche predikanten is uitgevallen: zwak-
heid van stijl en onwaardigheid van uitdrukking betwis-
ten elkaar daarin den voorrang, en zoo \'s mans overige
gaven niet dubbel vergoed hebben, wat hem aan pole-
misch en ook stylistisch talent ontbrak, valt het moei-
jelijk te begfijpen, hoe hij ooit een beroep naar de be-
roemde IJ-stad heeft kunnen verdienen.
Een ware verligting en aangename vergoeding mag
het dan ook heeten na dezen aanval het bezadigde en
heldere antwoord ter hand te nemen, dat Brandt nog
in den loop van dit jaar opstelde en in 1676 uitgaf. \')
Gaan wij kortelijk na, hoe hij zich regtvaardigde. „Een
gt;,van de wijste sedenmeesters der oude tijdt, zegt hij,
«leerde de menschen, dat alle saeken twee handvatsels
«hebben, soo dat men se wel of kwalijk kan opneemen.
«Die een saek aan \'t rechte eindt vatten, sijn de wijsten.
\'jMaer \'t is geen wijsheit, dat men dingen, die men wèl
«kan nemen, qualijk wil opvatten of verdraaijen. Toch
«is dit vaek het geval met boeken, waerin sommige laek-
«sieke luiden slechts soeken \'tgeen hun mishaegt, om
«er misslagen in te vinden en alles te berispen. Sijn
»\'er roosen in dese beemden, sij laeten se leggen, en
«soeken slechts naer de doornen, naer de distelen, naer
«tonkruidt, dat se bij een vergaderen tot voedtsel van
«hunne verkeerde driften. Doch de wijsen sijn hier naevol-
«gers van de bijen, die selfs uit bittere bloemen en kruiden
»hooning weeten te trekken, het weinig goed dat in
«qnaede boeken is, t\' hunnen nutte daeruit leezen en
1) De titel is: g. brandts Verantwoording ter saehe van sijne Historie
Heformatie, tegens de hescrmldigingen van b. HENKrcus eiilaeus, pred.
Amsterdam.
-ocr page 58-„nooit uit goede boeken \'t quaedt soeken te suigen.quot; —
Doch meestal geschiedt het tegendeel. Vraagt men,
waaruit dat ontstaat? Uit gebrek aan ware wijsheid
en Christelijke liefde. Doch vooral loopt men gevaar
zoo behandeld te worden, als men pas verloopen tijden
beschrijft en van de gebreken der vrienden gewag moet
maken. Ook hem is het zoo gegaan. Toch is het zijn
voornemen zich niet ligtelijk in den loop van zijn werk
door iemands lastertaal te laten stuiten. Intusschen,
hooren wij hem zeiven. „Weinig echter dacht ik,quot; dus
gaat hij voort, „dat mij sulk een oudt leeraer, als
„D. Henricus Rulaeus met sulke beschuldigingen sou
„beswaeren: soodanigh sijnde, dat ik mij genoodsaekt
„vinde de selve niet ongemerkt te laeten voorbij gaen.
„Ik weet wel, dat men van oudts plagh te seggen,
yiConvitia spreta exolescunt, dat de scheldtwoorden als
„se veracht worden, verdwijnen; doch aen d\'andere sijde
„leeren my de wijste voorsichtighste menschen , dat men
„\'t voornemen van te swijgen somtijdts moet afbreeken,
„en rustigh spreeken: te weeten, bij al dien men bemerkt,
„dat het swijgen soude können schaeden en \'t spree-
„ken baeten: als het quaedtspreeken van anderen door
„ons swijgen veellicht kracht sou krijgen, om ten aen-
„sien van sommige gewigtige saeken eenigen quaeden
„indruk te geven in de\' gemoederen der lichtgelovigen:
„voorts als ons spi-eeken dienen kan, om de naespraek
„van iets quaedts (\'t welk ons, als \'twaer was, sou
„sti-afbaer maken) van ons af te wenden. De Predikant
„Rulaeus dan, om ter saeke te koomen, beschuldigt
„mij van geveinstheit en liefdeloosheid, twee groote fou-
„ten, die den christenen minst betaemen. Sijn beschul-
„diging waerachtig sijnde, soude ik in een seer quae-
„den staet sijn; maer als hij mij in desen ongelijk doet,
«of selfs schuldig is aen \'t geen hij mij te last leit, in wat
»staet is dan de beschuldiger ? Geveinstheit sal ik hem
«niet nageven: want hij bedekt sich selven niet. Sich selven
„stelt hij meer ten toon dan mij.quot; \') — En waarop, zoo heet
het verder, rusten nu die beschuldigingen? Omdat de. ge-
schiedschrijver verpligt is eenige misslagen der Contra-
Pi-emonstranten te vermelden, mag hij daarom den vrede
niet aanbieden? En wat dat voor twintig jaren uitge-
geven geschrift aangaat, moest niet veeleer Rulaeus,
eenig onderscheid ziende tusschen het tweede en het
eerste schrijven, zich verheugd hebben over die veran-
dering, bemerkende, dat het laatste meer tot vrede
strekte dan \'teerste? „Hij tracht ook den Leser van
«mijne liefdeloosheit te versekeren en noemt het tweede
„deel van sijn boeksken Brandts liefdelooss geest, maer
«wat liefde toont hij tegens mij in sijn gantsche schrift
«van vooren tot achteren? Hoe laet sich d\'afkeer,
«die pest der seden, in soo veel scheldnaemen, be-
\'jSchuldigingen, misduidingen en ophitsingen hooren?
«Al hadt hij nu soo sterk, soo rechtsinnig een geloof,
„dat hij alle de bergen van dooling en ketterij kon ver-
«setten, meent hij, dat hem dat sonder Christelijke liefde
quot;SOU kunnen baeten?quot; — Br an dt geeft hierop een geheele
kwarto bladzijde met scheldnamen en aantijgingen, hem
door Rulaeus naar het hoofd geworpen, en vervolgt
dan: „Het bedroeft my in mijn siele, dat een Christen
«Leeraer, ja d\' oudste van alle de Leeraeren deser stede,
quot;die soowel door sijn hairen en jaeren als door sijn
«ampt eerwaerdig behoort te sijn , een ander van lief-
«deloosheit beschuldigt, en soo veel gals en roets van
\'^afkeer en toorn in sijn \'inkt laet vloeijen. Doch hoe
en 5.
1) Bl. 4
-ocr page 60-„hoogh sijne hevigheit ook gaet, en hoe seer die tegens
„my uitvaert, \'ten sal mij niet inwikkelen in sulken
„strijdt, daer selfs de overwinning oneerlijk is. Die \'t
„met schelden wint, verliest het. Ick sal mij, met Godts
„hulp wachten van sijn tael en hem, in mijn verantwoor-
„ding, soo veel verschoonen als ik kan, weetende wat
„kracht de gramschap heeft, insonderheid in oude lui-
„den, met naemen als se door een veroudert vooroor-
„deel sijn ingenomen, en voorts gaende worden door
„de waen van eenigh nieuw en bijsonder ongelijk, \'tgeen
„se in de personen van hunne lieve vrienden meenen
„te lijden. Wie weet niet, hoe verre sich de menscbe-
„lijke swakheit, in sulke gelegentheclen, kan laeten ver-
„rukken? Daerom ben ik te min gevoehg van sijn scherpe
„pen; want die mij verongelijkt, quetst sich selven meer
„dan mij.quot; Het bewijs echter van al die beschuldigingen
blijft geheel achterwege, en, zegt Brandt, Rulaeus
schijnt het genoeg te achten, even als bij de Spaansche
Inquisitie, om aan te klagen. Brandt acht het toch dien-
stig enkele punten te bespreken; vervolgens verdedigt
hij zijn oordeel over Phil. Ruyl en End. Petri, waarbij
de opmerking gevoegd wordt, dat hij twijfelt, of dit niet
de eenige oorzaak van \'s mans schrijven is; 3) hij ver-
antwoordt zich omtrent de door hem aangevallen plaats
van Trigland over de door Arminius afgelegde be-
lofte, terwijl hij duidelijk daarbij aantoont, dat iedereen in
die dwaling zou vervallen zijn, S) en nadat hij nog de be-
wering weerlegd heeft, dat de Remonstranten vijanden
van den Prins zouden zijn, besluit hij met deze woor-
den: „\'Tgeen de beschuldiger mij meer te last leidt,
„beveel ik \'t oordeel van d\'onpartijdigen, die sijn Be-
1) Bl. 9 en 10. 3) Bl. IV. 3) Bl. 18 eu 24.
-ocr page 61-„tichtingen niet sullen gelooven, sonder mij daer eerst
„in mijn boek over te hooren en d\' aengewesene plaet-
«sen nae te sien. De tijdt is mij te dierbaar om sulke
„stof langer te roeren. Om die reden sal ik van den
„Quaedtspreker te Schoonhoven, en sijn partijdige be-
„Schuldigingen, in seker boeksken onlangs ingelascht,
„anders niet seggen, dan dat hij mij, en anderen on-
)!gelijk doet: insonderheit als hij mij een Gedicht derft
„opdichten, tot nadeel van een dooden Vorst, daer ik
„soo weinig aen schuldig ben, als die beschuldiger. Ko
„nien der noch anderen te voorschijn, die datselve spoor
„betreden, \'ten lust mij niet hen te volgen. Ik sal mij
„door geen scheldt- noch smaedtschriften van nutteren
„arbeidt laeten aftrekken-, maer mijn uuren beter be-
dsteden, ten dienst dergeenen, die de waerheit en vrede
„beminnen. Dies sal ik, al scherpte de hevigheit der
„partijschap in \'t toekomende honderden van pennen te-
«gens mijn Historie, de laster verachten, het ongelijk
„lijden, d\'aengewesen fauten verbeteren, en uit ieders
»quaedtspreken eenigh goedt trachten te trekken: Godt
«Van herten biddende, dat hij de harde herten der stijf-
«zinnige vredehaeteren versachte; de vreedtsamen, die
„onder hen sijn, versterke; de verdeelde Christenheit
„Weer vereenige, en \'t vrederijk der liefde herstelle.quot;
In deze laatste regels wordt van een quaedtspreker te
Schoonhoven gesproken: hiermede wordt bedoeld Arnol-
dus Montanus, Contra-Remonstrantsch predikant al-
daar, die insgelijks \') een aanval op Brandt gerigt had
1) «Dach met oneindig meer zoi-g voor taal eü stijl/\' zegt j. brandt
zijne Verantwoording tegen j. leydekkeb, bl. 18. Dat montanus echter
juist niet tot de zoetsappigsten behoorde, mogen de volgende maische
^^oorden uit een zijner preeken bewijzen: „dien brandt, dien stookebrandt
quot;tier Kercke, dien Sociniaen, dien leerling van otjrcellaeus , wiens boeck
4
-ocr page 62-in een geschrift, dat ik echter niet ter inzage heb kunnen
bekomen, om er zelf een oordeel over uit te spreken.
Ook Ds. Ruyl liet, het zal wel niemand verwonderen,
de zaak niet rusten, maar gaf nog in den loop van dit
jaar onder den titel van Verdediginge van de waarheydi
zijner lesehuldigingen iegen de Historie der Reformatie
van Geraerd Brandt,\') een tweede geschrift uit, dat
wel wat zediger gesteld en niet zoo met scheldwoorden
overladen is, ~) als het eerste, doch zfch overigens aan die
proeve volkomen aanslu.it. Met grooten ophef van eigen
vredelievendheid klaagt hij zeer over Brandts weer-
barstigheid , dien hij alleen uit liefde en tot zijn bestwil
zoo onderwezen -en bestraft had,Hij is zeer verbolgen ,
gelijk dat in zulk, eene dupließ behoort, over het ver-
draaijen, misverstaan, uit haar verband rukken en niet
wederleggen zijner redeneringen en beschuldigingen,\'\')
doch brengt eigentlijk niets tot versterking zijner vroe-
gere beweringen voor den dag. Brandt rekende zich
dan ook voldoende verantwoord, hield, tevreden met de
goedkeuring, die hij door zijne Verantwoording inoogsten
mogt,») zijne belofte en liet zijnen strijdlustiger ambt-
genoot volgaarne het laatste woord behouden.
Wanneer hij zich echter voorgesteld heeft, dat men nu
ook hem met rust zoude laten, dan heeft hij door onaan-
„yerbooderi is.quot; enz. Vgl. Levensheschrijmngen van eenige voorname meest
Nederl. mannen en vrouwen, Amst. 1777 s DL IV bl. 68. montanits schreef
een Leven van prins pkedkeik Hendrik, wihem III enz. Zie de vfind,
t. a. p. Aanh. bl. 2.
1)nbsp;\'t Amst. bij .j. van someren, 1676, 46 bl. groot.\'
2)nbsp;Dus te regt de haes , t. a. p. bl. 46, terwijl kok daarentegen,
Vaderl. Woord. Vllle deel in voce, ten onregte hem hierin nog driftiger
dan in zijn eerste geschrift noemt.
3)nbsp;BL 12. 4) BL 11, 12, 14, 15, 20 e. v.
5) de haes, bl. 46.
-ocr page 63-genaamheden van gewigtiger aard, mede uit dezen arbeid
voortgesproten, weldra kunnen bespeuren, hoe hij zich
vergiste. Reeds terstond namelijk na het verschijnen van
het tweede Deel van de Historie der Beformatie, waren
daarover bij de Classis van Amsterdam en in de Pro-
vinciale Synode van Noord-Hollend klagten ingediend,
en in verscheidene zittingen der laatste was er over dit
punt gehandeld, zonder dat men tot een bepaald besluit
Was gekomen. Eindelijk echter meende de Synode, iiio-_
gehjk nog aangespoord door Ruyls geschrijf, zich ern
stiger met de zaak te moeten bemoeijen. Zij gaf dan
den predikanten Dankerts en Roldanus den last het
boek te doorlezen en omtrent den inhoud verslag uit te
brengen. Dit viel, het was te wachten, alles behalve
gunstig voor den schrijver uit: want genoemde beeren
verklaarden in de zitting van het jaar 1676, dat het
vverk behelsde: „notoire valschheden en scherpe en in-
«jnrieuse expression, tegens verscheide Godtvrughtige
j,en ijverige Leeraers, tegens de Heeren Prinsen van
jjOranjen en tegens verscheide Leden van hare Ed. Gr.
»Mogende Vergadering,quot; \') — waarom de Synode besloot
Zich met eene remonstrantie tot de Staten van Holland 2)
te wenden en te verzoeken, dat deze: „ de gemelde stuk-
»ken, alreeds in \'t licht gekomen, bij Placcaat zouden
«willen verbieden, ofte, zoo dit niet konde verkregen
«Werden, omdat de Exemplaren aire ede te zeer in veler
«banden gedistribueerdt waren, dat zij ten minsten de-
\'i^elve desgelyks zouden willen improberen, het verleende
1) de haes deelt bl. 38 een brief , van buakdt mede aan zijne vriend
quot;^quot;^\'QUant, Geref. pred. te Delft, gedateerd 28 Aug. 1677, waarin hij
zeer over het oordeel dier gedeputeerde beklaagt.
Niet tot \'s Lands Staten, zooals wagekaar, t, a. p. bl. 228 eu na
dk chalmot en van df.b aa schrijven.
„Octroy intrekken, ende vooral het uitgeven van het
„derde stuk voorkomen ende hetzelve supprimeren.quot; \')
Kaspar Fagel, de opvolger van Jan de Witt, was
destijds raadpensionaris der Staten en deze, die zooals
reeds vroeger bleek,-) zeer met het werk was ingeno-
men, zal vermoedelijk in deze zaak wel niet ten nadeele
van Brandt geadviseerd hebben. Maar, al gingen de
Staten zoo verre niet, als diens tegenstanders wenschten,
zoo meenden zij toch aan de Synode eenige voldoening te
moeten schenken, door het gegeven octrooi in te trekken,
van welk besluit, bij missive van den 17 Julij 1677, aan
Brandt kennis werd gegeven. Dit stuk, in zijn geheel
te lezen bij de Haes, is echter te lang en niet belang-
rijk genoeg, om hier te worden opgenomen. Ik zal alleen
de conclusie laten volgen: „zoo hebben wijdus beslui-
ten de Staten, „ naar voorgaende deliberatie over het
„voorsz. te kennen gegeven, verstaan ende verklaart, ver-
„ staan ende verklaren bij dezen, door het verleenen van
„het voorsz. Octroy in geenen deele te hebben willen
„approberen, ofte voor goedkeuren, datgene hetwelk Ü
„L. in de Kerkelijke Historien zoude mogen hebben ver-
„vat, gestelt ofte geschreven;- ende nademaal de voorsz.
„Sin o dus, naar examinatie van de voorsz. Historien,
„vermeynt dat daar inne verscheyde aanstootelijke zaken
„zijn gecomprehendeert, goed gevonden en geresolveert
„het voorsz. Octroy, ende den effecte van dien in te trek-
„ken, zooals wij hetzelve intrekken bij dezen, ende daar-
„van voorts aan ü L. wel willen kennisse geven, met last
„en ordre, dat U L. in het schrijven, ende uitgeven van
„het vervolg der voorsz. Historien zig zal hebben te ont-
1)nbsp;de haes, bl, 40 en 43.
2)nbsp;Zie boven, bl, 29,
-ocr page 65-„houden van alle aanstootelijkheit zoowel ten regarde
„van de Policie, als van de Kerken dezer Landen, opdat
„wij bij onverhoopte onstentenisse van dien, niet mogen
„werden geobligeerdt, daer tegens anders te moeten
„voorzien. Waertoe ons verlatende, etc. Geschreven in
„den Hage den 17 Julij 1677.quot; Het gevolg van dit be-
sluit was, dat ook de Synode vaststelde de zaak voor-
eerst te laten rusten: „over het boeck van Brandt,
— dus spreken hare acta —, „acquiesceert de Synodus
„voor desen tijt in de Resolutie van hare Ed. Gr. Mog.,
„zullende afwachten, of Brandt in zijn derde deel zich
„2sal onthouden van hetgeen de Politie en Kerk aan-
„stootelijk is: zoo ja, zal het wel zijn; zoo niet, zal zij
„buiten twijfel daer tegen aengaen.quot;
Algemeen werd de brief der Staten als uiterst gunstig
beschouwd en onder anderen zeide de bekende predikant
Balthasar Bekker daarvan tot Brandt: „al waren al
„de Staten Remonstrantsch geweest, of in hun hart den
„Reinonstranten toegedaan, zij zouden den brief, als zij
„den predikanten iets te wille wilden zijn, voor u niet
»gunstiger hebben kunnen stellen.quot; i) Doch voor Brandts
vredelievend en zachtaardig karakter waren deze moeije-
lijkheden reeds veel te veel, en hoewel tegenover deze
teleurstellingen ook aanmoedigingen over stonden, als daar
zijn, dat zijne vrienden, waaronder verschillende Contra-
I^emonstrantsche predikanten , hem zeer tot voltooijing
Van zijn werk aanspoorden, en zijne Remonstrantsche
broeders hem zeer toejuichten, zoodat zelfs die van Am-
sterdam in de Groote Vergadering der Broederschap van
1)nbsp;be haes, bl. 44.
2)nbsp;Zie vollenhove\'s gunstig oordeel in zijnen brief aan beandt van
Januarij 1675, bij de haes, bl. 165.
1674 aanboden ter vergelding van zijne goede en groote
diensten in bet schrijven van de Historie der Reformatie
zijnen zoon Joannes als alumnus aan te nemen, \') hij
besloot, wel niet de geheele voortzetting, maar toch
voorshands de uitgave te staken. En dat ook zijn ijver
in het schrijven door dit alles langzamerhand begon te
verflaauwen, blijkt genoegzaam uit de omstandigheid, dat
hij in het geheel slechts één en zestig boeken voltooid heeft,
terwijl hij toch in den bovenvermelden brief aan zijnen
vriend Klinquant,\') dus reeds in 1677, meldt, dat het
vijfenvijftigste boek voltooid was. De twee laatste dee-
len van het werk , van welke het derde de gebeurtenissen
van de jaren 1618 en 1619 en de zittingen der Synode van
Dordrecht, en het vierde de lotgevallen der Remonstran-
ten na dien tijd behelst, en met de zamenzwering tegen
Prins Maurits in het voorjaar van 1623 eindigt, zijn
dan ook eerst vele jaren na den dood des schrijvers in
1704 door zijnen jongsten zoon Joannes uitgegeven.®)
Ook zij vorderen, dat ik er nog eenigen tijd bij stil-
sta, vooreerst wegens het spotvers op de Synode in het
derde deel voorkomende, en ten tweede, om den strijd,
dien ook Joannes Brandt ten gevolge van die uit-
gave verpligt is geweest te voeren.
In het derde deel was namelijk onder meer hatelijk-
heden tegen de Synode van Dordrecht op bladzijde 419
een spotvers medegedeeld, dat in Januarij 1619 aan
1) j. tideman, t. a p. bl. 369. 2) Zie boven, bl. 51.
3) Met groote slordigheid, zou ik bijna zeggen: althans de correctie
laat zeer veel te wenschen over: en het vierde deel, waarin door BRANin\'
verschillende plaatsen b. v. voor namen cn datums voorloopig waren open-
gelaten, is door zijnen zoon eenvoudig, zooals hij het in handschrift vond,
ter perse bezorgd, zonder dat hij zich eens de moeite beeft getroost deze
lacune\') aan te vullen.
de deur der Syuodale vergaderplaats werd aangeplakt.
Het luidde, als volgt:
Triumphe van den Gereformeerden Duivel onder sijne Synode
vergadert tot Bordreèt.
Toen in Hollandt tot Dort^de Synode was begonnen,
Vuurde de Duivel voor de Hel met piktonnen:
Want al heeft hij alom veel vrienden en knapen woonen,
Nochtans en kreeg hij nooit bijeen al sulke persoonen.
En nergens op aerde vergaderde al sulken Kaedt,
Om te bewijzen, dat Godt is oorzaek van alle quaedt.
Of dat hij den mensch ondoenlijke dingen gebiedt,
Of eeuwelijk verdoemt de gestorvene sielen om niet.
Want al is \'t, dat de Duivel wel weet door reden,
Rat dit geheel strijdt tegen alle goddelijke seden.
Nochtans is hij blij, dat sooveel kloeke mannen
Leeren God te wesen een Prince der Tyrannen.
En dat God van eeuwigheit den vrijen wil heeft gebonden,
■Willende als vriendt kiesen d\'een, en d\'anderen verwerpen iils honden;
En hoopt door dees\' leer te verkrijgen met groote hoopen,
De geenen, die meenen \'t quaed niet te konnen ontloopen.
Dies bedankt hij calvijist voor dit nieuw kamerspel
En d\' anderen zal hij bedanken, als sij komen in de Hel.
In de meeste exemplaren echter van het derde deel is
dit blad weggenomen en door een ander vervangen, waarbij
dan op bladzijde 419 eensklaps het acht en dertigste boek
afgebroken en op bladzijde 420 met een vervolg daarvan
voortgegaan wordt. De vraag is nu, wat heeft aanlei-
ding tot deze verwisseling gegeven? Kok,\') verklaart,
dat de oorzaak hem niet is gebleken. Halbertsma
2egt,2) dat de toenmalige regering niet duldde, dat die
versregelen door den druk bekend werden; doch hij
1)nbsp;Vaderl. Woordenh. deel VIII, bl. 9.39.
2)nbsp;In de Vaderlandschfi Letteroefeningen van 1838, Mengelw. bl, 185.
-ocr page 68-voert niet eenen grond voor deze uitspraak aan, die
trouwens ook moeijelijk bewezen zou kunnen worden.
Mijns inziens heeft de regering zich volstrekt niet met
de zaak bemoeid. Immers slechts twee gevallen zijn
hier denkbaar, te weten, dat zy zich óf tijdens het druk-
ken óf na de uitgaaf daarmede»heeft ingelaten. Doch
wat het eerste aangaat, hoe wist de regering, dat dit
blad ter perse was ? Eene censuur, waardoor de schrij-
vers verpligt worden vóór het drukken hunne werken
ter goedkeuring over te leggen, bestond hier te lande
niet. Integendeel, bij revolutie van den 14 December
1654 verklaarde de Staten van Holland: „dat het stel-
„len van polityke Visitatores librorum binnen deze lan-
„den van zeer daugereuze gevolgen zoude wezen.quot; Dus
vóór de uitgave kan de regering geen bevel tot wegne-
ming van het paskwil gegeven hebben; en daar het voorts
genoegzaam bewezen is , dat de verandering evenwel vóór
de u.itgave en verkrijgbaarstelling heeft plaats gehad,
onder anderen door het feit, dat er niet één exemplaar
bestaat, waarin het spotvers op het oorspronkelijke blad
voorkomt en niet later is ingeplakt, \') zoo vervalt ook
de tweede mogelijkheid, dat de verwijdering namelijk
eerst later zou zijn bevolen. Vreemd zou het bovendien
mogen heeten, dat, indien Joannes Brandt van hoo-
ger hand tot deze verandering genoodzaakt was gewor-
den, de predikant Leydekker, die over de uitgaaf
dezer deelen zeer verstoord, al het mogelijke in het
werk stelde om Joannes in een ongunstig daglicht te
plaatsen, in zijne schriften van dit geval volstrekt geen
melding gemaakt zou hebben. Doch wat is dan de oor-
1) Vgl. het belangrijk artikel van Dr. l. peoes, in den Navorscher van
1858, bl. 364.
zaak der wegneming geweest ? Wanneer wij in het oog
houden, dat Joannes predikant was te Amsterdam en
dat deze deelen te Rotterdam gedrukt zijn, dat de cor-
i\'ectie zeer veel te wenschen overig laat, dat verder de
verandering op de bladzijden 419 en 420 met groote
onhandigheid is aangebragt, zoodat alle verband is op-
geheven en het begin van het nieuw gevormde Vervolg
van het 38quot; boek op laatstgenoemde bladzijde geheel in
(ie lucht hangt, dan komt het mij niet onwaarschijnlijk
voor, dat het geval zich volgenderwij ze zal hebben toe-
gedragen: Joannes zal het werk zijns vaders, zooals
het geschreven was, naar Rotterdam opgezonden en we-
gens den afstand den drukker verzocht hebben, zelf
voor de correctie te willen zorgen: deze heeft daarop
het werk, zooals hij het ontvangen had, laten drukken,
doch later bij het corrigeren dit spotvers gevonden en
uit vrees voor moeijelijkheden, die hieruit voor hem zou-
den kunnen volgen, op eigen gezag, zonder voorkennis
van den uitgever, die verandering en dat op allezins on-
gelukkige wijze in het leven geroepen. Het schijnt, dat
later de weggesneden bladzijden weder zijn uitgegeven
of herdrukt en door den een en ander op hunne plaats
hersteld. Zeker is het, dat de exemplaren, waarin het
spotvers op die wijze voorkomt, thans volstrekt niet
zeldzaam zijn.
Het tweede punt, waarom ik nog bij deze deelen moet
stilstaan, is de strijd, dien ook Joannes over de uit-
gave moest aanbinden. Vooreerst dan geraakte hij hier-
door in onmin met zijnen en zijns vaders ouden vriend
^i\'üold Moonen, Contra-Remonstrantsch predikant te
Deventer, en zie hier daartoe de aanleiding.
G^eeraardt Brandt had, toen hij in 1683 zijn door
Schenk naar de schilderij van Mus scher gegraveerd
afbeeldsel wilde uitgeven, van Mo o nen een kort bij-
schrift daaronder verzocht. Deze zond hem er eenige,
waai\'uit door Brandt het volgende werd gekozen:
Wat man verbeeldt dees print? deu kerkhistorischrijver
Met zijn geslepen brein en zedigbeit en ijver,
Den vredediebter, die ten dienst van \'t vrije lant
Den vluggen veder voert; den arbeidzaemen brandt.
Om echter alle mogelijke moeijelijkheden te voorko-
men, was Brandt zoo voorzigtig geweest, den naam
des dichters te verzwijgen en alleen diens zinspreuk on-
der het vers te plaatsen. Later intusschen had Moo-
nen zelf het opentlijk in eene uitgaaf zijner poëzy opge-
nomen, waarom dan ook Joannes, toen de drukker hem
in bedenking gaf, om onder het poftret van den schrij-
ver, dat hij voornemens was voor het derde deel van
de historie der Reformatie te laten snijden, het bij-
schrift van Moonen met diens naam er onder te plaat-
sen, daaromtrent volstrekt geen zwarigheid meende te
moeten maken. Alras bleek het hem echter, hoe zeer hij
zich vergist had. Moonen toch, bevreesd, dat zijn goede
naam onder zijne regtzinnige geloofsgenooten op die ma-
nier veel gevaar zou loopen, was hierover ten uiterste
verstoord, en meende zich niet beter van den blaam,
alsof hij zijne goedkeuring aan deze deelen hechtte, te
kunnen zuiveren, dan door voor het eerste deel van het
werk van den Middelburgschen predikant J. Ley dekker,
over de Synode van Dordrecht, dat inmiddels was uit-
gekomen, een lofdicht te plaatsen, waarin hij zeer op
de Remonstranten afgaf en Brandts eenzijdigheid in
\'t beschrijven der historie ten toon stelde. Joannes;
die volstrekt niet onbescheiden meende gehandeld te
hebben, zond hem den 21 Julij 1705 eenen beleefden
doch zeer waardigen brief, om hem het kleingeestige
zijner handelwijs onder het oog te brengen, en gaf voorts
een gedicht uit, om zich tegenover het publiek over dit
gedrag van Moonen te beklagen, waarop door dezen
insgelijks met een paar gedichten en eenige bladzijden
proza geantwoord werd. Deze twist schijnt hiermede
een eind te hebben genomen. \')
Doch ook tegen genoemden Leydekker vond Joan-
nes zich verpligt tot verdediging van de eer zijns vaders
de pen op te nemen. Want, gelijk bij het verschijuen
der eerste deelen Ds. Ruyl, zoo voelde thans deze
leeraar zich, zoo als hij in de Opdragt van zijn werk ver-
kondigt, opgewekt om het gering denk- en schrijftalent,
dat God hem geschonken had, aan te wenden tot be-
scherming der onnoozelen, die door Brandt zoo deerlijk
waren gehavend. De twee eerste deelen van de Historie
der Beformatie hadden het reeds bont genoeg gemaakt,
doch deze laatsten deden de.maat overloopen. Daar
kwam nog by de roem, die tot zijne groote ergernis in
het buitenland kort geleden van het werk was uitgegaan.
De Acta Eruditorum, Lipsiensia namelijk, een aankondi-
gend en beoordeelend maandschrift in die dagen, dat
zich op alle vakken van wetenschap bewoog en te Leipzig
in het Latijn werd uitgegeven, hadden in het nommer
van Februarij 1705, op bladzijde 56, met grooten lof
van de Historie der Reformatie melding gemaakt en
Joannes dank toegebragt voor de verdere uitgaaf van
dezen arbeid.
Dit alles dan te zamen deed in 1705 het eei\'ste deel
verschijnen van een werk, tot weerlegging van de His-
1) Men vindt de doenmenten van dezen strijd achter de Terantwoording
van j. brandt tegens j. leïdekkek, Amst. 1705, bl. 68—^98.
torie der E.eformatie opgesteld en getiteld: Eere van de
Nationale Synode van Bordregt, in den jare 1618 en
1619, voorgestaan en bevestigd tegen de beschuldiging van
Gr. Brandt in sijn Ilist. der Bief. door Jacobus Ley-
dekker, Dienaar Jesu Christi iot Middelburg. Het
mag bijna eene verbeterde uitgaaf en meer uitgebreide
voortzetting heeten van het geschrift van Ds. Ruyl en
doet voor dat pamphlet in tal van smaadredenen en
laffe woordspelingen op den naam van Brandt weinig
onder. Daar het echter volstrekt niet zeldzaam is, ge-
lijk Ruyls geschriften, maar voor elk, die lust heeft,
ook hieruit eens te zien, hoe Oud-Hollands theologen
gewoon waren te polemiseren, gemakkelijk te bekomen,
zal ik er geene uittreksels uit mededeelen. Het zij hier
voldoende op te merken, dat dit deel in drie hoofdstuk-
ken gesplitst is, van welke het eerste de geschiedenis
behandelt van Arminius\' optreden tot op de Synode;
het tweede een weerlegging behelst van Brandts ver-
haal over dat tijdvak; terwijl in het laatste de eer en
trouw der Nationale Synode tegen Brandts lasteringen
verdedigd wordt. Meestal wordt in dit geschrift be-
weerd, dat Brandt eenzijdig is, üytenbogaert, de
Groot, Episcopius, enz. napraat, en dat Baudar-
tius en Triglandius de zuivere waarheid verhalen,
zoodat men aan Leydekkers hand tot het besluit
moet komen, dat Brandt zulk een ellendig produkt
heeft geleverd, dat men er zich eigentlijk over moet ver-
wonderen, dat een man als Leydekker zich nog met
zulk geschryf inlaat en het noodig kan achten zoo\'n leu-
genachtig prul met zijne kostelijke taal te weerleggen.
Ook tegen dezen aanval dan meende Joannes Brandt
den naam zijns vaders te moeten verdedigen en tege-
lijkertijd het verwijt van zich zeiven af te wenden, hem
door Leydekker gedaan, i) als zoude hij, tegen het
uitdrukkelijk verbod der Staten van Holland in, deze
deelen in het licht gegeven hebben. Hij gaf dus, mede
IQ 1705 eene Verantwoording uit, die wel is waar door
den bezadigden en waardigen toon boven het werk van
^ynen aanklager uitsteekt en als korte beoordeeling en
repliek niet ongelukkig is uitgevallen, maar zich toch
door zekere wijdloopigheid, matheid en slordigheid van
®tijl kenmerkt, die hem verre bij zijnen vader, ook in
Soortgelijke geschriften, doet achterstaan. Joannes
nam tevens deze gelegenheid te baat, om de stukken
^an den tusschen Arnold Moonen en hem ge voerden
strijd mede te deelen en een herdruk te bezorgen van
^yns vaders Verantivoording tegen Ds. Ruyl, omdat
daarin verscheiden punten, door Leydekker aangeroerd,
Worden behandeld en om tegelijk dat belangrijk opstel
Voor een mogelijk verloren gaan te behoeden.
In 1707 volgde Leydekkers tweede deel, dat in het
eerste hoofdstuk voornamelijk tegen het vierde deel van de
^^tstorie der Reformatie gerigt is en verder de zaken der
demonstranten, na het tijdstip, waarop Brandts ver-
haal een einde neemt, behandelt. Het geeft het eerste
over het algemeen weinig toe; thans is des schrijvers toorn
^\'ooral gerigt tegen Joannes en (ïiQm voddeloekje en
niets wordt er gespaard om hem in een bespottelijk ennbsp;^ jG
verachtelijk daglicht te stellen. ») Op dit tweede deel
^erd door Joannes, die in de eerste dagen van het
volgende jaar overleed, niet meer geantwoord. En waar-
toe zou dit ook gediend hebben? Zwijgen is zeker denbsp;\' \'
p quot;^\'gl. leydjïkkee, a. w. Dl. I. bl. 807.
ieydekkee, t. a. p. Dl. II. bl. 27.
Ook letdekkee\'s werk werd in de Acta Lipdensia besproken. Vgl.
uommer van September, 1708. p. 403.
:: i
■
beste weerlegging van dusdanige geschriften. Bovendien
de Historie der \'Reformatie had niemands voorspraak of
bescherming van noode: door eigen krachten zou zij best
haren weg door de wereld maken. Een enkel bewijs
van goedkeuring, zoowel in ons vaderland als daar bui-
ten werd reeds medegedeeld: het zal niet minder tot
haren lof strekken, als ik nog vermeld, dat het werk
weldra in het Fransch, Engelsch en Duitsch werd over-
gezet, ■) gewis eene zeldzaamheid, waarop weinige boe-
ken in dien tijd, en misschien nog mindere in onze
dagen, zich kunnen beroemen. En hoewel het, de al-
lerongelukkigste poging van professor Y. van Hamels-
veld uitgezonderd, in ons vaderland nooit een tweede
uitgaaf heeft mogen beleven en, bij de algemeene karig-
heid , waarmede ook onze oude geschiedschrijvers gelezen
1)nbsp;De Fransche vertaling of liever een uittreksel iu het Fransch van
het werk verscheen in 1726 te \'sHage, onder dezen titel: Eistoire abrégée
de la TieformMion des Pays bas, traduite du IMlandois de geeabd brand,
a la Ilaye chea pieere gosse. De Engelsche titel luidt: An ahridgrnent
of g. brandts Hisiory of the Reformation in the Low-Countries, contai-
ning all that is curious in that ?nost valuable work. In two volumes,
London, sold by r. knaplock and w. and j. innis, 1725 in 8=quot;. Vgl.
h. c. rogge, Biblioth. van Bemonstr. geschr. bl. 178. Foppens, Bihlioth.
Belg. in voce en cattesburgh, t. a. p. p. 21 , spreken bovendien van
eene volledige Engelsche vertaling in folio, door Cumberland, 1720—33
bezorgd. Pelt noemt in herzog\'s Realencyclopaedie op het artikel aeminios
eene Duitsche vertaling met „Anmerkungen von l. von mosheim, 1725.
2)nbsp;Historie der Reformatie ene. door g. brandt, op nieuw overzien en
met eenige aanteeheningen vermeerderd door i.tsbrand van hamelsveld,
doctor in de H. Godgeleerdheid en hoogleeraar aan de Hooge School te
te Utrecht. Berde druk. Mei nieuwe (NB. zeer leelijke) plaeten en por-
traiten. Te Amst. bij willem holteop , 1787. Evenwel alleen het en
2e deel, loojjende tot het eind van het Xllle boek, zagen het licht. De
uitdrukking Berde Brulc op den titel ziet waarschijnlijlt op den in 1677
bij j. rieuwertsz te Amstertlam verschenen onveranderden herdruk van
het Ie deel van de Historie der Reformatie. Vgl. bogge, t. a. p. b). 174.
forden, -weinig beter bedeeld is, het zal ten allen tijde
Voor hem, die zich omtrent de treurige dagen van 1618
1619 op de hoogte wil stellen, een onschatbare bron
blijven, die verre boven hare zusteren door rijkdom,
schoonheid van vorm en, in zekere mate, door onpar-
^^idigheid uitmunt.
Brandts laatste levensjaren èn dood. Geschriften
dezer jteriode.
Ik keer thans tot Brandt zeiven terug, om in \'tkort
de laatste jaren zijns levens na te gaan en den weten-
^\'^happelijk en arbeid van deze periode te beschomven,
^ie geheel van karakter veranderde, daar hij weldra de
kerkgeschiedenis en met haar de theologie vaarwel zeide
zich geheel aan de beoefening der letteren overgaf.
Gaarne zou ik echter den lezer eerst een blik laten
slaan in \'s mans huiselijk en meer inwendig leven: doch
is mij niet vergund; de bestanddeelen daartoe, even
^Is tot de kennis zijner jeugd en eerste vorming, ont-
breken bijna geheel en al: want zijn kleinzoon meende
geheel in overeenstemming met den geest zijner eeuw,
^ich voldoende van zijne taak te kwijten, door de meest
het oog springende voorvallen uit het leven zijns
S^ootvaders op te teekenen, en had voor het innerlijke
dat leven volstrekt geen oog. En wij mogen dat
etreuren, ons er over verwonderen kunnen wij niet.
adden wij dan regt omtrent Brandt iets te eischen,
zelfs aan Hooft en Vondel niet is te beurt ge-
tallen ? Of hoeveel is ons van hun leven uit dit oogpunt
^^eegedeeld? En is het vreemd te noemen, dat men in
•feilen tijd, toen de geschiedenis beperkt werd tot een
verhaal van het uitwendige politieke leven der volkeren,
de oorlogen hunner vorsten, de kahinetstwisten der
staatslieden en de glorierijke daden hunner krijgsover-
sten, dat men toen meende iemands leven te schetsen,
wanneer men aangaf, wat hij gedaan had of hem over-
komen was, welke waardigheden hij bekleed of welke
werken hij geschreven had\'? Ook de brieven door Brandt
aan zijne talrijke vrienden geschreven, die hier van zoo-
veel dienst zouden kunnen zijn, zijn nooit verzameld
en uitgegeven. Wel is achter zijne levensbeschrijving
eene verzameling van aan hem gerigte brieven gevoegd,
doch die is zeer onvolledig en bevat bijna uitsluitend
stukken van zijnen vriend Joh. Vollenhove over let-
terkundige onderwerpen, zoodat het den schijn heeft,
alsof de overige juist met opzet zijn achterwege gehouden.
Intusschen, de weinige trekken, die dan toch wor-
den medegedeeld, doen ons een allezins gunstig denk-
beeld van zijne inborst en zijn karakter opvatten en
bevestigen ten volle den aangenamen indruk, dien wij
terstond bij de beschouwing van zijn portret ontvangen.
Onbesproken van handel en wandel, uiterst matig van
levenswijs, nederig, vredelievend, blijmoedig, ernstig,
aangenaam in den omgang met allen, die hem ontmoet-
ten, — ziedaar het beeld ons door de Haes van hem
geschetst.Dat hiermede eene rustelooze werkzaam-
1) „Wat zijne gestalte belangt, hij is niet zoo opgeschoten als voegelijk
„geweest. Zijn aengezicht is kennelijk uit de print, gesneden naer d\'af-
„beelding van müsscheb, die hem. allerbest getroffen hadt en was mager-
„achtigh doch gezont van kleur. Zijne oogen waren bruin, levende en
„doordringende, teiFens heldere spiegels van de lieftalligheit zijner inborst
„en de schranderheit van zijnen geest.quot; — de haes, t. a. p. bl. 60. Por-
tretten vond ik van hem: een gegraveerd door p. vais\' gunst, een in
zwarte kunst door p. schenk , een in groot formaat door J. tangena , en
een weinig beteekenend bij paes , Index Batavicus, etc. p. 220.
heid. gepaard ging, zal wel naanwelyks behoeven opge-
nierkt te worden: steeds was het zijne gewoonte ten
Vier of vijf ure op te staan, en het is bekend, dat hij
aan een zijner laatste werken, hei Leven van de Huiter,
gedurende honderd dagen, veertien uren daags gearbeid
heeft. En waarlijk, men heeft slechts het oog op de
breede lijst zijner werken te slaan i) en daarbij te beden-
ken, dat hij predikant te Amsterdam was, om de waar-
beid te erkennen van het indefesstis agendo., dat op den
titel van een zijner na zijn dood uitgekomen schriften ^,
geplaatst is en toe te stemmen, dat Arnold Moonen,
^^ het bewuste bijschrift, het volste regt had hem den
\'^\'quot;^ndzamen te betitelen. 3)
Dan, voor nog ééne bijzonderheid zijn wij aan de
®aes dank schuldig, dat hij ons namelijk de voor-
naamste vrienden van Brandt opgeteld en dus in de
gelegenheid gesteld heeft, ons eenigzins den kring voor
^e stellen, waarin hij geleefd heeft. Zóó worden met
nanae door hem genoemd: Pieter de Groot, zoon des
eroemden ballings; Arn out Hellemans Ho oft, zoon
Van den Drost van Muiden; Constantijn Huijgens,
^driaan Paets, bewindhebber der O. I. maatschappij
®n later afgezant der Staten aan het Spaansche hof;
•^rnelis Hop, raadsheer in den Hoogen Raad van
bolland
Zeeland en Vriesland, en zijn zoon Jacob
Zie bijlage P.
I\'eve» van DE EUITEE.
^ Toch scheen hem eene, zekere achteloosheid of traagheid in het af-
\'an zaken eigen te zijn; want meermalen vindt men in de corres-
^^ entie van vollenhove het verzoek, om sommige stukken , eenige maan-
y Skieden ter beoordeeling toegezonden, eindelijk eens te mogen ontvangen.
Tf\' XXXIV, XXXV, XXXVII, XLIX, enz.
^ ^fï DE HAES, bl. 59.
Gö
Hop, pensionaris der stad Amsterdam; Kornelis Kloek
reeds boven vermeld; Joan Hulst, resident van de
Staten in de Zuidelijke Nederlanden; Joan Pesser,
Burgemeester van Rotterdam; de dichters Re nier An-
slo, Joachim Oudaan, Jacob Westerbaen, Anto-
nides van der Goes, Joost van Vondel; de his-
torieschilder Adriaan Bakker; i) eindelijk de predi-
kanten Franciscus Martinius te Epe, Willem
Sluiter, te Eibergen, Bernart Vollenhove te Kam-
perveen, Arnold Moonen te Deventer, Johannes
Loedingius, Balthasar Bekker en Isaak Ponta-
nus te Amsterdam; maar vooral Christiaan Hart-
soeker te Rotterdam en Johannes Vollenhove te
\'s Gravenhage, die in dezen kring de eerste plaats in-
namen. Vollenhove ontving gewoonlijk de werken
van Brandt, voor die ter perse gingen, ter beoor-
deeling, terwijl Brandt op zijne beurt een oordeel over
de produkten van zijnen vriend uitbragt. Verschei-
dene beroemde namen, zooals men ziet, komen op
deze lijst voor en de betrekkingen, die onze geschied-
schrijver, hetzij door eigen naam en verdienste, hetzij
door zijn huwelijk met de dochter van den beroemden
van Baerle had aangeknoopt, mogten onder de luister-
rijkste van die dagen geteld worden. Den 11 Julij van
het jaar 1674 verloor hij deze voortreffelijke gade, die
gedurende meer dan twintig jaren den levensweg met
hem bewandeld had, en na eene langdurige allersmarte-
lijkste ziekte in den ouderdom van twee en vijftig jaren
overleed. Vijf kinderen had zij hem geschonken, te
weten drie zonen: Kasper,®) Geeraardt, 3) en Jo-
1)nbsp;Zie Navorscher XII. bl. 19.
2)nbsp;6eb. 25 Jalij 1653, gest. 5 Oct.. 1696.
3)nbsp;Geb. 5 April 1657, gest. 21 Dec. 1683.
-ocr page 79-h|annes, die allen met lof het leeraarsambt bij hnnne
gemeente bekleed hebben, en twee dochters, Cornelia
en Anna geheeten, beide te Rotterdam gehuwd. Dat
hij aan de opvoeding dezer kinderen alle zorg wijdde,
en dat het niet slechts zijn streven was, hun de noodige
kennis tot uitoefening eener toekomstige betrekking te
schenken, maar integendeel hunnen gezigtskring zooveel
mogelijk te verruimen en hen de wereld te doen kennen,
blijkt onder anderen uit de omstandigheid, dat hij hen
^ok in de nieuwere talen en vooral in de Engelsche,
deed onderwijzen, als mede uit het plan, dat hij vormde,
Om volgens de gewoonte dier tijden, zijnen zoon Gee-
\'\'aardt eene reis naar Engeland te laten maken, ten
emde aan de hoogescholen van Oxford en Cambridge
^yne theologische studiën te voltooijen.Het was mede
de zorg voor de vorming zijner toenmaals nog jeugdige
kinderen, waaraan hij door zijne bezigheden- geen tijd
genoeg meende te kunnen besteden, die hem, na den
dood van Suzanna, op den 14 Julij 1675 nogmaals
m het huwelijk deed treden, met zekere Katharina
Van Zorgen, omtrent welke de Haes\'^) ons alleen
^eêdeelt, dat zij een vrouw was van eerlijke afkomst
®n uitnemende deugden, en haren echtgenoot geene kin-
deren geschonken heeft.
Kalm en rustig zouden nu de laatste dagen zijns le-
vens, verdeeld tusschen zijn herderlijk ambt en de be-
1) Geb. 6 Julij 1660, gest. 13 Jan. 1708.
Zie Df. E. pijujj^^ ^nbsp;^33
I^evensheschr. van Nederl. Mannen enz. Dl. IV. bl. 62.
4) Bl. 51.
Welligt was zij eene zuster van elizabf.th van zorgen, eerste vrouw
van
p^\'of. phil. vak hiifbob.cH. Vere;. braniiï\'s FoetU. 111« Deel. bl. 53
«Q 158.nbsp;,
G8
oefening der vaderlandsclie letteren, geweest zijn, had
de dood hem niet den 21 December 1683 zijnen gehefden
zoon Geeraardt ontnomen. Zeer zwaar trof hem deze
slag en niet zonder reden, want veel werd aan dezen
jongeling verloren, die reeds enkele proeven van zijnen
geest geleverd had en als prediker zeer hoog geschat
werd. \')
Maar niet lang zou hij hem behoeven te overleven.
In den zomer van 1685 bezocht Brandt namelijk zijne
kinderen in den Haag en te Rotterdam. In laatstge-
noemde stad werd hij door eene ziekte aangetast, die
spoedig zoozeer in hevigheid toenam, dat hij zijne zwakte
gevoelende zich met christelijke onderwerping en uitne-
mend vertrouwen op zijnen Heiland tot sterven bereidde,
waarbij hem de Remonstrantsche predikant Okkerus
Pesser met stichtelijke redenen versterkte. „Den 12
„Julij verviel hij in eenen diepen slaap, die de omstan-
„ders meenden, dat de laatste was. Als daarop de
„droefheid van echtgenoot\'en kinderen in luid gejammer
„uitbarstte, deed hem dit ontwaken; hij keerde zich tot
„hen en voerde hun eenige troostredenen te gemoet,
„die getuigenis gaven van de kalmte zijns gemoeds en
„ de onwankelbare hope, die hem bezielde. Kort daarna
„geraakte hij weder in slaap, gedurende welken hij zon-
„der het minste bewijs van lijden zachtkens den geest
„gaf.quot; Zijn lijk werd te Rotterdam in de Fransche
1)nbsp;HABïOG, Gesch. d, Nederl. Predikkunde, bl. 209 e. v. — brandt
stelde een kort verhaal van het leven zijns zoons op, in 1705 achter eemge
leerredenen van dezen uitgegeven en ten onregte door rogge in zijn meer-
malen aangehaald werk, bl. 199, aao 3. brandt toegekend. Vgl. de haes,
t. a. p. bl. 35.
2)nbsp;de haes, t. a. p. bl. 52 en vlg. — Ten onregte noemt hoogstraten
t. a. p, den 11, Julij als den dag zijns overlijdens.
kerk in het graf van zijnen geliefden zoon bijgezet,
quot;jroot en algemeen was de droefheid, die zijn dood ver-
wekte , niet slechts bij zijne verwanten en vrienden, maar
bij allen, die slechts eenigzins in staat geweest waren
oni .zijne gaven en zijn nitmmitend karakter te leeren
kennen. !)
Thans nog een enkel woord over de wetenschappelijke
Werkzaamheid van deze periode. Zoo als ik reeds aan-
wees, veranderde zij geheel van karakter; want Brandt
öam, door de opgerezen moeijelijkheden afgeschrikt, het
besluit van de verdere uitgave van de Historie der Re-
formatie af te zien, om zich vooreerst alleen op het onzij-
dige terrein der Nederlandsche letterkunde te bewegen.
Hoeveel nu ook de geschriften van dit laatste tijdperk
^ijns levens hebben bijgedragen, om hem op dat gebied
ïüet eere te kroonen en een gevierden naam te bezor-
gen, zij vallen als niet van theologischen aard buiten
de door mij in dit proefschrift te stellen grens, waarom
ik dan ook in eene eenvoudige opsomming zal berusten.
Zóó werden door Brandt achtereenvolgens uitgaven
De lijk- eu lofdichten op brandt vindt men grootendeels bij de haes ,
\'\'■3-p. bl. 69—114. —Om der volledigheid wil moet ik hier nog een punt
\'\'«treffende het leven van brandt vermelden, dat met een digten sluijer
o.mgeren, te weten, zijne gewaande handelingen met graaf .d\'.avaux,
^en gezant van lodewijk xiv in de Nederlanden. Deze verhaalt namelijk
=!ijne Négociations en IMlancle, in 1752 door den abt mallet uitgege-
dat hij bij zijne pogingen, in 1680 te werk gesteld, om een verbond
\'usschen Groningen en Friesland ter eenre en Amsterdam ter andere zijde
\'let leven te roepen, tot tegenwerking van den invloed van willem iii,
S\'^holpeu ^verd en inlichtingen ontving van „un Ministre Arminien, homme
\'beaucoup d\'esprit et qui avait beaucoup de crédit auprès de Messieurs
-^uisterdam.quot; Vgl. t. I. p. 101. Onzeker is het, wie hiermede bedoeld
l^ordt. Wagenaar Amsterdam enz. Dl. II. boek XX. bl. 675, zegt, dat
® geen ander dan beandt kan geweest zijn, zonder echter eenig bewijs
^^^or die uitspraak aan te voeren. Ik heb niets tot opheldering gevonden.
bezorgd vüii a,l de werken van den ridder Hooft en
van de gedichten van Vondel, die hij door eene keurige
beschrijving vau hun leven deed vergezeld gaan, thans
bijna de eenige bronnen, die wij voor de kennis daar-
van bezitten: voorts eene nieuwe uitgaaf van Huig de
Groots beroemd werkje: Bewijs van den waren gods-
dienst Brandts eigen voortreffelijk werk: het leven van den
admiraal de Ruiter, mede een vi\'ucht van deze laatste
jaren, was half afgedrukt, toen hij aan zijne studiën
ontrukt werd. De uitgaaf werd onder het toezigt zijner
zonen voortgezet, die, benevens het tweede en derde
deel van de Bistorie der Beformatie, nog van zijne hand
het licht deden zien: de Baghwijzer der Geschiedenissen
en de Bistorie der Rechtspleging in 1618 en 1619 gehou-
den, die alle getuigenis aflegden van zijne voortdurende
onderzoekingen en belangstelling in de geschiedenis zijns
vaderlands, en het ons des te meer moeten doen betreu-
reu , dat hij zoo spoedig het veld der Nederlandsche
kerkgeschiedenis verlaten heeft. \')
]) Zie over de werken dezer laatste periode bijlage E).
-ocr page 83-ßBANDTS VERDIENSTEN OilTBENT DE NE^DEßLANDSCHE
KEBKGÉSCHIEDENIS.
Nadat dus de beschouwing van Brandts leven en
Werkzaamheid is ten einde gebragt, blijft als tweede
helft van mijne taak over, zijne verdiensten als kerk-
geschiedschrijver te toetsen, en in het algemeen de plaats
bepalen, die hij als godgeleerde en ook als letter-
kundige in zijnen tijd heeft ingenomen.
Op welken prijs hebben wij Geeraardt Brandt, vooral
öiet het oog op de Ristorie der Reformatie, als geschied-
schrijver te stellen ? Zeer verschillend zijn de antwoorden,
door tijdgenoot en nakomeling op deze vraag, wel nooit
regtstreeks, maar niet minder duidelijk van ter zijde, gege-
ten. En het spreekt van zelfs, al naar mate men meer of
nunder sympathie gevoelde voor de Synode van het jaar
^618, moest dit oordeel minder of meer gunstig voor
brandt uitvallen. Van daar dan ook dat, om hier
alleen van enkele latere schrijvers te gewagen, een
^ilderdijk, van der Kemp en te Water, als echte
aanbidders dier Synode, zeer op hem zijn gebeten: de
eerste vooral weet hem naauwelijks zwart genoeg af -te
schilderen: hwaadanrtig, hgenachtig, kwaadwillig, alles
verbasterend, zijn de schoone titels, waarmede Brandt
door hem geqnalificeerd wordt: i) en van der Kemp
is ook grootelijks geërgerd over de malle, niets betee-
kenende praatjes, den zottenklap en den leugengeest van
dien sehranderen en zoogenaamd onpartijdigen geschied-
schrijver. Anderen daarentegen, die minder hoog met
de Dordsche vaderen weg loopen, weten schier geen lof
genoeg voor hem te vinden, en schromen niet met even
groote eenzijdigheid blindelings Brandts verhalen als
orakeltaal in hunne geschriften te volgen. Men denke
hier aan Ypeij en Dermout,^) die dan ook door Mr.
van der Kemp hierover niet zachtelijk werden te-
regtgewezen. De waarheid hgt ook hier in het midden,
en het getuigt van even weinig kritischen geest, een\'
schrijver alle geloof te ontzeggen, omdat hij zich meer-
malen door partijzucht van het regte spoor laat afvoeren,
als steeds bij zijne woorden te zweren, omdat hij over
het algemeen zich door een juist oordeel en onbevangen
blik boven zijne tijdgenooten onderscheidt.
Ten einde nu op mijne beurt een eenigzins volledig en
onpartijdig antwoord op de gestelde vraag te geven, zal
ik eerst nasporen, waarin Brandt zich van andere ge-
schiedschrijvers, die vóór hem — zij het dan ook niet
juist allen uit een kerkelijk oogpunt — eene uitvoerige be-
schrijving van de Nederlandsehe kerkhervorming hebben
1)nbsp;Vgl. BiODBRDUK, Vaderl. Geschied. Dl. VlI bl. 164, 316, Dl. VlII
bl. 85, enz.
2)nbsp;Mr. c. M. TAN DEK KEMP, Be eere der Nederl. Herv. Kerh gehand-
haafd. Dl I. W. 22, 132. Dl. II. bl. 175. Dl. III. bl. 174, 333.
J. w. TE WATEB. Reformatie in Zeeland, Voorr. bl. IV.
3)nbsp;Geschiedenis der Nederl. Eerv. Kerk. Breda. 1819, in IV deelen
met aant,
gegeven, onderscheidt, waarin hij hen overtreft of bij
hen achterstaat, om vervolgens, mede met het oog op
^ijne voorgangers, in het licht te stellen, hoe hij zelf
geschiedenis behandelt, m. a. w.; de vragen naar
^ijne pragmatiek, onpartijdigheid, historische kritieken
stijl te beantwoorden.
Wat dan vooreerst de verhouding tusschen hem en zijne
Voorgangers aangaat, hieromtrent stelde Brandt zich —
^vaarschijnlijk om zijn werk niet al te omvangrijk te doen
^Vörden— eene eenigzins vreemde gedragslijn voor, die bij
eene vergelijking wel in het oog dient gehouden te wor-
den. Om deze te doen kennen , volge hier dan een overzigt
dciquot; beginselen, waarvan hij in het algemeen bij zijne
geschiedbeschrijving is uitgegaan. Zelf heeft hij ons deze
debets gemakkelijk gemaakt, daar hij namelijk in de
doorreden aen den Leser voor het eerste deel van de
^tstorie der EeformMie eenigzins een programma opgeeft,
bij de zamenstelling van dat werk door hem zal
^^\'orden gevolgd. „De waerheit eenvoudelijk voor oogen
j\'te stellen, zegt hij daar, sal mijn voornaemste oogmerk
quot;blyven. Doch als de waerheit onder veele swachtels
«diep verborgen, sich swaerlijk laet uitvorschen, en de
quot;Saeken onzeker sijn of duister, dan sal ik \'t onseker
»als onseker en \'t duister als duister beschrijven. Vindt
quot;ßien in \'t vervolg deser saeken geschiedenissen, bij an-
quot;dere schrijvers geheel anders aengetekent, die sijn mij
»mt geloofwaerdige en sekre bescheiden, in het werk, of
\'jdeszelfs kantschriften, meest altijdts aengetekent, soo
»Voorgekomen. Sommige hadden etlijke derselve uit
quot;l^aede driften verkeerdelijk beschreven: sommige had-
se uit onkunde, of ook met voordacht, en uit een-
quot;Sydigheit overgeslagen. Dit gebrek stondt mij, soo
quot;beel mogelijk was, te vervullen en te verbeteren. Dat
„ik sommige dingen geheel verswijgc, is geschiedt bij
„gebrek van seker bescheidt. \'ï geen andre daer van
„schreven, was mij met reden verdacht. ïen stondt
„niet vrij het spoor der partijschap, dat van de waer-
„heit afleidt, blindelings te volgen. Dat ik op sommige
„plaetsen de saeken slechts met een woordt aenroere,
„of kortelijk verhaelè, heeft sijn reden. De waerheit
„heeft niet veel woorden van noden, en men kan best
„onthouden, \'tgeen in weinig woorden begrepen is. Ook
,,is liier de kortheit meest betracht ontrent geschiede-
„nissen, die anderen in \'tbreede vertelden. In andre
„gelegenheden sijn de saeken, die in geen openbaere
„schriften gevonden worden, breder beschreven: moo-
„gelijk, na eeniger oordeel, ontrent etlijke geringe din-
„gen, al te breedt. Dan sommige kleenigheden hebben
„ dikwils wegens haere sekerheit en andre omstandig-
„heden, grooter kracht op de menschelijke gemoederen,
„dan veel grooter saeken, die min seker zijn. Op som-
„mige plaetsen mengen sich onder \'t kerkelijk eenige
„saeken van staet en oorlog, \'tgeen niet te mijden was;
„want wie weet niet, dat ook die saeken aan \'tkerke-
„lijk eenigsins vast waeren, en het stuk der Reformatie
„hinderden, of vorderden, üitheemsche voorvallen heb
.„ik gemijdt, behalve daer se eenigh besonder opsicht
„hadden op onse Historie, en tot besondre leering, of
„waerschouwingh dienden. Dat somwijlen d\' oorsaeken,
„\'tooghmerk der geschiedenissen, en \'t oordeel over de-
„selve, geheel verswegen of spaersaem aengeroert wor-
„den, ontstondt ten deele, omdat men niet altijds tot
„de verborgentheden der dingen, en de kennis van \'tgeen
„in de heimelijke vergaederingen en verborgene kabi-
„netten omgingh, kon doordringen; ten deele omdat
„sommige saeken sich selve door haer eigen aerdt en
70
«omstandigheden genoegh ontdekken; ten deele ook, om
«den schijn van partijschap, soo veel doenlijk was, t\' ont-
ngaen. Geeft ook niet het bloot verhael van saeken
«naeenighmael te kennen, uit wat hoek dat se draven,
«Waer se heenen willen en wat \'er in te loven valt of
quot;te laeken?quot;
Het blijkt uit dit overzigt, dat hij inzonderheid vijf
punten bij zyne geschiedschrijving wilde in het oog hou-
te weten-, 1°. duistere zaken te vermelden, zooals
hy
die gevonden had; 2°. de zoodanige geheel te ver-
^^ijgen, waaromtrent hij geen zeker berigt had kunnen
bekomen; 3°. overslaan, hetgeen anderen in het breede
behandelen, 4°. het vermijden van politieke en uitheem-
sche gebeurtenissen, en 5°. spaarzaam te zijn met het
\'Opsporen van oorzaken en het geven van oordeelvellin-
Gelijk eene eenvoudige optelling dezer regelen vol-
doende is, om het onjuiste en onvolledige van zulk eene
Methode helder in het oog te doen springen, zoo zal
i®der ook terstond inzien, dat zulk een programma eene
v^i\'gelijking tusschen Brandt en zijne voorgangers in-
t^i\'öiate lastig, ja, dat het derde punt, dat hier voor
\'tamelijk in aanmei-king komt, zoo iets bijna onmogelijk
\'ïiaakt. Wel is waar, hij heeft het niet volkomen in
acht genomen; had hij het gedaan, er zou van een
•Eigentlijk gezegd doorloopend geschiedverhaal volstrekt
geen sprake bij Brandt kunnen zijn, maar toch blijft
er in zooverre getrouw aan, dat wij bij eene bepa-
iig der verhouding tusschen hem en zijne voorgangers
voorzigtig moeten te werk gaan, en hem dus niet
lacunen mogen aanrekenen, waar hij een of ander
PUnt in overeenstemming met zijn programma, niet of
slechts ter loops behandelt,
intusschen dit derde punt geeft stilzwijgend ook juist
iet\'
Èlt; I
■■■■■■
de verhouding aan, die er tusschen Brandt en zijne
voorgangers bestaat, te vpeten: hunne verhalen en on-
derzoekingen worden door hem in zijn werk aangevuld
en uitgebreid. Wat zij namelijk in het breede verhalen,
neemt hij kortelijk over, ten einde den draad zijner ge-
schiedenis niet telkens te moeten afbreken, en de lezing
allerverveelendst; ja, bijna onmogelijk te maken. Waar
hij echter gebreken in hunne werken aantreft, en hen\'
door zijne ijverige nasi^oringen in verscheidene door hem
nieuw ontdekte bronnen omtrent sommige gebeurtenissen
nieuwe gezigtspunten zijn ten deel gevallen, treedt hij
in een omslagtig verhaal en herstelt zoo, wat zijne
voorgangers niet of slechts gebrekkig verhaald hadden.
In die aanvulling zijner voorgangers uit oude door hem
opgedolven bronnen ligt dan ook een zijner grootste
verdiensten, niet in nieuwe beschouwingen of diepzinnige
toelichtingen, die evenmin zijn deel waren als van hen,
die voor hem de pen ter hand hadden genomen.
Wil men proeven van dien meerderen rijkdom? Men
zie dan, bij voorbeeld, hetgeen hij mededeelt in het eerste
deel omtrent het bekende martelaarschap van Angelus
Merula, den pastoor van Heenvliet.\') De meesten zijner
voorgangers (van Meteren misschien alleen uitgezon-
derd) hadden dit feit besproken en in \'t kort vermeld,
hetgeen zij daaromtrent in de Historie der Martelaren
en elders gevonden hadden. Brandt echter was een
geschrift op het spoor gekomen, door een neef van den
martelaar uitgegeven en getiteld: Angeli Merulae historia
tragiea, a Paullo Merula conscripta. Hierin vond hij een
uitvoerig verhaal van het proces en dit werd nu door
hem gebezigd om in het breede de berigten van politieke
1) BI. 199 e. V. 2) Lugd. Bat. 1604.
-ocr page 89-kerkelijke gescliiedsclirijvers op dit punt aan te vul-
Zoo zie men de twisten met Kasper Koolkaes
gevoerd en o. a. door Bor^) en Hooft\') in hunne
^verken vermeld: Brandt echter stelde een nieuw on-
derzoek hiernaar in het werk, en uit de schriften van
Ko olhaes zeiven — zooals diens Kort Verhael, Breder
bericht, Apologie en Gonciliatio, en uit die zijner tegen-
Partij^ zooals b. v. Verhael der Predilcanten tegens Kool-
ha es — gelukt het hem de mededeelingen van Bor en
^eoft veelzins te vermeerderen en uit te breiden. Het-
zelfde geldt van de geschillen tusschen Koornhert en
de predikanten of de overheid, insgelijks door de ge-
doemde schrijvers opgenomen, doch waarover Brandt
door eene ijverige lezing van \'s mans werken dikwijls een
ïiieuw licht doet opgaan.
Maar vooral bij de geschiedenis der Wederdoopers en
latere Doopsgezinden springt de rijkdom van dit eerste
boven de werken van anderen in het oog. Hier-
heeft hij eene menigte belangrijke, oude oorkonden
•opgedolven, die hem in staat stelden veel nieuws om-
trent hen en hunne onderlinge geschillen in Friesland
^^ bet midden te brengen. Hunne geschiedenis beslaat
dan ook eene groote plaats, en gelijk men de latere
deelen van de Historie der Beformatie eene Historie der
^^\'\'^onstranten zou kunnen noemen , zoo zou op dit eerste
de titel van Geschiedenis der Doopsgezinden bijna
b^d toepassing zijn. Wat die latere deelen aangaat,
Oorsprong der Nederlandsche beroerten, enz. Boek XTV en XVI.
) Nederlandsehe Historiën. Boek XVI.
^ quot;^erg. boe. t. a. p. XIII XIV XVI en XVIII en hooft. t. a. p. XVII.
f e meeste bronnen, door den Hoogl. hoekstra vermeld in zijn werk:
^ mselen en leer der oude Boo\'psgeainden. Amst. 1863, vond ik reeds
\'j brandt geciteerd.
zij kunnen op gelijken rijkdom zich beroemen. Ook hier
stelt de schrijver, hoofdzakelijk uit de werken van ü y-
tenbogaert, Trigland, de Groot, Baudartius,
uit de acta der synoden en de schriften der voornaamste
twistende partijen, een verhaal te zamen: maar ook hierbij
heeft hij, geholpen door de belangstelling der Remon-
strantsche Broederschap — gelijk ik boven meedeelde —
vele onuitgegeven brieven en verscholen aanteekeningen
weten magtig te worden. Daar door kon hij ook bij de
bewerking van deze geschiedenis menig nieuw bestanddeel
aan den dag brengen en in vele opzigten de verhalen
zijner voorgangers aanvullen en verbeteren.
Ten bewijze vergelijke men, hetgeen hij vermeldt om-
trent het gebeurde met professor Episcopius, toen
deze te Amsterdam in het jaar 1613 als doopsgetuige
over een van zijns broeders kinderen optrad, i) omtrent
welke gebeurtenis, met een brief van Episcopius zei-
ven , een zeer naauwkeurig verslag wordt gegeven; voorts
hetgeen hij verhaalt omtrent de twisten, door den pre-
dikant Rosaeus in den Haag verwekt, en de ras daarop
gevolgde scheiding dier gemeente, vooral uit aantee-
keningen van Uytenbogaert en Episcopius geput;
verder de belangrijke redevoering door Huig de Groot
als afgevaardigde der Staten van Holland den 23\'\'\'™ April
1616 in de Amsterdamsche Vroedschap uitgesproken,
die in haar geheel wordt meegedeeld; de bijzonder-
heden omtrent de Amsterdamsche Remonstranten in \'t al-
gemeen,quot;^) uit de papieren van Mr. Nicolaes van Zor-
gen en Rem Egbertsz Bisschop, en omtrent de
plundering van des laatsten huis ■\'\') uit die van een
l) Eüt. d. Rsf. Dl. TI. bl. 216 e. v. 2) Dl. II. bl. 325.
3) T. z. p. bl. 345 e. v. 4) T. z, p. bi. 475 e. v.
5) T. z. p. tl. 491 e. v.
^\'\'^flijh regent (waarschijnlijk C. P. Hooft, den vader des
geschiedschrijvers) ontleend; eindelijk het bekende af-
danken der Waardgelders te Utrecht door prins Mau-
\'^its, 1) uit aanteekeningen van den predikant C. Rijk-
^aert en R. Hogerbeets.
In het derde deel stellen de brieven van John Ha-
ies, den kapellaan van den britschen gezant Carle ton
van Walter Balcanqnal, den afgezant der Schot-
Sche kerk, benevens de aanteekeningen van verscheidene
geciteerde Remonstranten zeiven hem in staat de acta
der synode en het verhaal zijner voorgangers betreffende
het voorgevallene op de Dordtsche Synode menigmaal
aan te vullen; terwijl ook voor de lotgevallen der ver-
bannen Remonstranten in dit en vooral in het volgende
deel veel door hem geput is uit aanteekeningen van
die ballingen zeiven, die geen zijner voorgangers ten
dienste stonden, en wier gebruik Br an dt. waarschijnlijk
aan de tusschenkomst van de Directeuren zijner Broe-
derschap te danken had. Hiertoe behooren de brieven
aanteekeningen van C. Niellius, Westerbaen, E.
^Ppius, A. van Borre, Grevinkhoven, Daniel
Wquot;\' \'
ittius, Paschier de Fyne en zoovele anderen, die
de kantteekeningen vermeld zijn.
Het bovenstaande zal voldoende bewijzen, dat een
Eerste pnnt van Brandts verdiensten hierin bestaat,
^^ hij zelfstandig de bronnen der geschiedenis heeft
quot;Opgespoord en nagevorscht, en daardoor bij magte was,
\'l^^nig fei^ mede te deelen, dat zijnen voorgangers ten
ik ^^ geheel onbekend was gebleven. Gaarne zou
uu, ten einde verder eenig denkbeeld te geven van
^^ine wijze van behandeling, hier een overzigt laten vol-
p. bl. 809 e. V.
-ocr page 92-gen van een of ander gedeelte van de Historie der Re-
formatie. Doch dit schijnt mij niet raadzaam; er is alle
kans, dat men door een kort verslag zich öf geen öf
een geheel verkeerd denkbeeld van de zaak zal vormen,
en het eenige middel, om het doel naar wensch te be-
reiken, zou zijn, dat ik woordelijk een of andere peri-
coop deed overdrukken. Dan, hieraan valt natuurlijk
niet te denken. Daarvoor mag ik ook het boek te veel
onder elks bereik vooronderstellen, zoodat wie er belang
in stelt, zich gemakkelijk door eigen inzage eenig be-
grip van zijnen verhaaltrant kan verschaffen. Hier volgen
dus voorts eenige opmerkingen omtrent zijne methode
van geschiedschrijving, die door mij bij het doorlezen
van \'s mans werk gemaakt zijn.
Vooreerst dan, Brandts geschiedschrijving laat, wat
pragmatiek aangaat, veel te wenschen overig. Want
juist dat denkbeeld, door hem in de Voorreden ontwik-
keld: „dat men niet altijds tot de verborgentheden der
„dingen en de kennis van \'tgeen in de heimelijke ver-
„gaederingen en verborgene kabinetten omgingh, kan
„doordringen,quot; heeft veel te veel, ook bij gebeurtenissen,
buiten die kabinetten voorgevallen, bij hem voorgezeten.
Veel te weinig tracht hij het waarom der feiten op te
sporen, en te zeldzaam streeft hij er naar den lezer de
drijfveêren en bedoelingen der handelend optredende
personen of den geest der tijden te doen kennen, hem
door het nagaan van het verband van oorzaak en ge-
volg het meegedeelde te doen begrijpen. Wij moeten
echter, om hier een regtvaardig vonnis te vellen en
Brandt niet aansprakelijk te stellen voor een verzuim,
dat in zijne eeuw volstrekt niet als misdaad beschouwd
werd, voorzigtig zijn, onze eischen niet te hoog te stel-
len en wel in het oog houden, tot welke hoogte de
historische wetenschap het in die dagen gebragt had.
Wat werd er toen van den geschiedschrijver gevorderd?
^at hij een volledig, getrouw en onpartijdig verhaal
leverde van de in kerk of staat plaats gehad hebbende
gebeurtenissen. Meer vroeg men niet, en de beste
Seschiedschrijvers, zelfs nog lang na Brandt, stelden
niets hoogers voor. \') En houden we dit in het
^og, dan verdient natuurlijk, al blijft ook het feit het-
zelfde, het oordeel heel wat verzacht te worden, en moe-
ien wij zelfs met lof kennis nemen van de plaatsen, die
Van een beter streven getuigen, waar hij met voordacht
het karakter van eenig persoon beter te doen be-
S^ypen, of de schildering van zekeren tijd te voltooijen,
2aken mededeelt, die anders stellig door hem zouden
achterwege zijn gelaten. Zoo, b.v. in het eerste deel,
Waar hij den ondergang van de orde der Tempelheeren
eschrijft; de vereeniging der Nederlanden en Spanje
onder één hoofd, een der hoofdoorzaken van den oorlog
noemt; 3) yerder onderzoekt, waarom de Nederlanders
e Augsburgsche Confessie niet omhelsden; de redenen
opgeeft van het toenemen van de vrijheid van prediken;
Aanwijst hoe de Spaanschgezinde partij door den beeld-
. orna gesterkt werd; s) de oorzaak der kerkelijke twisten
Friesland in het lichtstelt; 7) of het gunstig onthaal
^^n Leicester verhaalt, s) In het tweede deel moeten
rtoe gebragt worden: de oorzaak van de verwijdering
aurits en de Remonstranten; de vermelding
n eenige zaken, om den geest der tijden te doen ken-
vaderland, immers f. c. bauk, die Epochen der kirch-
(1768)
2) I
Bl. 397.
„ , S. 152 f. bewijst, dat eerst met schröckh
2l P^^\'grnatiscbe methode een begin heeft genomen.
26.nbsp;Q\\ Tgt;1 KCnbsp;A.\\ Tgt;1 OKA
3) Bl. 58.
7) Bl. 406.
4) Bl. 254.
Bl. 711.
li
5) Bl. 302.
9) Bl. 170.
6
nen; de oorzaken van het verminderen van den invloed
van C. P. H O O f t; de oorsprong van het misnoegen tegen
de Utrechtsche predikanten; 3) de opname van zeker ge-
schrift van Grotius, \'i\') het afdanken der Waardgelders te
Utrecht. ■\') In het derde deel: waarom Jacohusl van En-
geland de Remonstranten zoozeer veroordeelde; waarom
bij het geding tegen den predikant P. Cnpus wat langer
wordt stilgestaan;7) de vermelding der Zuid-Hollandsche
Synode; 8) de redenen van het teekenen der acte van stil-
stand door verscheidene predikanten. En in het vierde
deel: b. v. waarom men den Heer van Mathenisse in zijne
bedieningen liet; \'O) de kwijnende toestand van Frederik-
stadt; quot;) de verkoeling der Fransche regering jegens de
Remonstranten; i®) de aanslag op prins Maurits, enz.
Dan, deze pogingen zijn zeldzaam, en dit geeft aan het
geheel een kronijkmatig karakter, wat niet weinig ver-
meerderd wordt door de omstandigheid, dat Brandt
nooit de minste poging tot verdeeling der voorhanden
stof in het werk stelt, noch ook eenig punt kiest, om
een overzigt van het behandelde te geven en een blik
op een of ander belangrijk tijdperk te werpen. Van
jaar tot jaar, en, zoo het mogelijk is, van dag tot dag
verhaalt hij de gebeurtenissen, zonder zich om eenige
indeeling te bekommeren, en zonder oogenschijnlijk het
minste belang te stellen in de groote en treffende voor-
vallen, die hem achtereenvolgens voorkomen. Ein sirenges
1) Bl. 254, e. V. 622, 662. e. a.nbsp;2) Bl. 249.nbsp;3) Bl. 687-
4) Bl. 769. 5) Bl. 817. 6) Bl. 9. 7) Bl. 316. 8) Bl. 849.
9) Bl. 915.nbsp;10) Bl. 77.nbsp;11) Bl. 658.nbsp;12) Bl. 746.
13) Bl. 901. e. V. Merkwaardig zijn ook een paar plaatsen uit de His-
torie van EnJchuizen, waar hij eenige onkosten en loonen opgeeft, om de
gelegenheit dier tijden heter te doen kennen-, verg. namelijk bl. 59 en 72
van de Historie der stadt.
— dus wordt ergens door Leopold Ranke
^^icdardini\'s Historia d\' Italia genoemd: \') deze titel is
liet volste regt op Brandts Historie der Refor-
toe te passen,
-^en tweede\' punt voorts, hetwelk de aandacht ver-
lent, en waarop ik na het gezegde wel naauwelyks zal
ehoeven te wijzen, is, dat het werk over het algemeen
sterk compilatorische kleur draagt. Immers, dat
J^Pi\'eekt wel van zelf. Of welk geschiedschrijver, die
^ofdzakelijk in rijkdom van zaken zijn roem stelt, zou
^^ staat wezen die klip te ontzeilen? Evenwel eene
S^ede compilatie, al is zij niet het ideaal, welks ver-
moet gezocht worden, verraadt toch ook
enten en heeft evenzeer hare verdiensten, vooral,
^vanneer door den verzamelaar voor sierlijkheid van re-
en dus voor de noodige verbinding en omwer-
der verhalen gezorgd wordt. En dat laatste is
^ or Brandt niet altijd even streng in het oog gehou-
ja, een enkele keer gaat hij zelfs zoo ver, dat
y eenvoudig de acta of notulen eener vergadering over-
^yit, en zich niet eens de moeite getroost, daaruit
geregeld verhaal zamen te stellen. Bewijzen vindt
^^^ O. a. in het tweede deel, bh 591—619, bl. 831. e. v.
och voornamelijk springt deze eigenschap in het
Waar hij er zich eens toezet een oordeel over eenig
persoon of feit uit te spreken, of eene karakterteekening
denbsp;®yna doorgaands geschiedt dit met de woor-
bek ^^^^ anderen; en niet, omdat hij zich daartoe niet
oordeelde — enkele proeven uit het werk, maar
neuerer Geschichtschreiber, etc. S. L—
een \'nbsp;enkele keer toch breekt brandt, om de duidelijkheid van
b] ,„nbsp;bevorderen de strenge chronologische orde af; zoo b. v. I.
■ ir. bl. 473; IV. bl. 150.
-ocr page 96-vooral zijne keurige biograpliien zouden het tegendeel
kunnen bewijzen — doch hij rekende dit tot de pligten
van den geschiedschrijver, om daardoor zooveel mogelijk
voor partijdigheid in het beschouwen van personen en
zaken gevrijwaard te blijven. \') Hij bedacht echter hier-
bij niet, dat in de keuze van die uitspraken ook wel
eens zekere partijdigheid de hand zou kunnen hebben.
Als proeven van deze wijze van doen, zie men: het-
geen hij schrijft over keizer Karei V,®) den graaf
van Egmond,^) keizer Maximiliaan,Koornhert,^)
Marnix van St. Aldegonde;«) in het tweede deel: over
Franciscus Junius, Justus Lipsius, vooral over
Arminius, ö) het openlijk toetreden van prins Maurits
tot de Contra-Remonstranten,\'0) over Jacobus Tauri-
nus;ii) in het derde deel: over de Synode van Dord-
recht, over Oldenbarneveld; in het laatste deel:
over graafWillemLodewijk,i\'t)Louise de Coligny,!^)
den predikant Petrus Plancius,!^) en den predikant
Henricus Slatius. i\'^).
Maar, hoewel over het algemeen eene zoo groote mate
van voorzigtigheid het werk kenmerkt vooral in de latere
deelen, waar de geschillen tusschen de Contra-Remon-
1)nbsp;Vergel. de Voorreden aen den Leser voor het le deel van het virerlc.
2)nbsp;Dl. I. Bl. 191. 3) Bl. 479. 4) Bl. 583. 5) Bl. 768.
6) Bl. 843.nbsp;7) Bl. 33.nbsp;8) Bl. 68. 9) 107. e. v.
10) Bl. 557. e. V. 11) Bl. 934. 12) Bl. 615. e. v.
13) Bl. 714. e. k. 14) Bl. 286. 15) Bl. 394. 16) Bl. 857.
17)nbsp;Bl. 1085.
18)nbsp;Meermalen durft hij, bijvoorbeeld, de bronnen niet noemen, waaruit
een berigt door hem geput is, maar spreekt dan van: „seker Heer ter ver-
gadering tegenwoordig,quot; Dl. II. bl. 22; „seker Heer van groot bedrijf,quot; tl.
416. „Temant, uit wiens aenteekeningen ik dit sclirijve,quot; bl. 419 en 744;
„verhael van een oudt Regent,quot; bl.491; „seker Burgemeester,\'quot; bl. 806. Zoo
Dl. III, bl. 211, 232, 962. Dl. IV, bl. 84, 222, 258, 964, 1049.
stranten en Remonstranten verhaald en dus tooneelen
besproken worden, waarvan wel niet de vertooners zei-
ven, doch meermalen nog hunne zonen in leven waren,
200 worden toch op verschillende plaatsen korte op-
nierkingen achter de feiten gevoegd, die van \'s schrij-
vers denkwijze over sommige personen en zaken getuigen
en veel levendigheid aan den stijl aanbrengen, maar
die, als wij op zijne gewone manier van handelen let-
ten, toch eenigzins onze bevreemding opwekken.
Zoo noemt Brandt, b. v. in het eerste deel, den haat
der geestelyken een vier, dat seiden dooft. \') Van de
twisten der Doopsgezinden in Vriesland sprekende, zegt
bij: „Maer\'t sal, opdat onse tijdtgenooten sich aen hunne
»Voorouderen spiegelen moogen, der pijne waerdt wesen
«sommige oorsaeken en omstandigheden deser twisten,
«die met \'er tijdt veel bittere vruchten (daer de nae-
«smaek noch van duurt) voortbraghten, wat hooger op
«te haelen.quot; Sprekende van eene voorspelling aan den
graaf van Hoorn, omtrent zijn jammerlijk uiteinde ge-
daan, zegt hij: „Dan, of de starren iets tot het beloop
«des menschelijken levens doen, en indien ja, of sulks
«door eenige wetenschap daer uit te haelen sij, wordt
quot;bij de starke verstanden onser eeuwe, meer dan rui-
«naelijk getwijffelt: niet hier aen, dat verscheide toekoo-
«mende dingen met min of meer bewimpelingen, \'t sij
«nit openbaering van geesten, oft andersins, verkündigt
«sijn\'quot;) — verder: „quelling scherpt den geest en ellende
«werdt doorgeworstelt; maer de dampen der voorspoet
«stijgen na de herssenen, verdoven de reden en bedwel-
»men \'t licht der bescheidenheit;quot;\'\') — „door het over-
«komen van een menigte gereformeerde ballingen uit
Bl. 224.nbsp;2) BL 405.nbsp;3) Bl. 479.nbsp;4) Bl. 600.
-ocr page 98-„Brabant en Vlaenderen wierdt Hollandt en Zeelandt
„seer bevolkt en verrijkt, maer met eenen die oude en
„bestendige Hollandtscbe eenvoudigbeit en sedige net-
„tigbeit verandert in dertellieit en weelde. De Braban-
„ders en Vlaemingen, die hun vaderlandt om \'t stuk van
„Religie verlieten, braghten de pracht en kostelheit van
„klederen in de steden, die hun herbergden; verleidende
„d\'ingeborenen tot het misbruik derselve ijdelheit: ook
„tot d\'overdaedt van maeltijden en lekkernyen, hier te
„lande eertijdts ongewoon en ongeacht;quot; \') — over Lei-
cester s handelingen te Utrecht: „Daerbij voegden se veele
„slechte luiden nooit in saeken van regering gebruikt,
„doch den Predikanten aengenaem. Welke uitneeming
„van persoonen in de Nederlandtsche beroerten veel
„quaedts heeft gedaen, dewijl\'er dikwils onbequaemen
„en onervaernen, alleenlijk om hunnen ijver in de Re-
„ligie, tot Magistraeten sijn verkoren, en bequaeme po-
„lityke persoonen alleen sijn verworpen, omdat se niet
„geheel en al de Gereformeerde Religie aenhingen.quot; —
In het tweede deel: „Ook kan men\'t vooroordeel, als\'t
„zich eens geuit heeft, niet licht den mond stoppen;®)
„het is ongelooffelijk, hoe groote kracht ook versierde
„dingen en ijdele beuselingen hadden in deze verdeelt-
„heit der gemoederen. Men kon geen soo grouwelijk
„ quaedt verdichten, of men geloofde \'t lichtelijk van sijn
„partij: gelijk ook de laster gemeenlijk met graetige
„ooren werdt aengenoomen, en daer se eens wortelen
„schiet in de herten der lichtgelovige menschen, met
„geen haeken noch harpoenen kan uitgetrokken worden;quot;*)
over het onderzoek naar den schrijver van de Weegschael\'-
„want al komt het van hooger handt, zelden sal \'tnae-
1) B!. 708. 3) Bl. 718. 3) Bl. 169. 4) Bl. 314.
-ocr page 99-„trachten veel opdoen in saeken of door wegen, die de
„Magistraet en een deel der gemeente tegens de borst
„sijn;quot;\') — „Soo verscheide vallen d\'oordeelen (hier-
„over Jac. Taurinus) als men, naer\'t verouderen der
«twisten, van eikanderen afscheidt, en altijdts toeleidt
«om sijne partijen tegens te spreken of in \'t ongelijk te
«stellen.quot; — In het derde deel: „Sommigen seiden
„van Johannes Geesteranus, dat hij wat te veel
«Werks maekte van sijn eigen oordeel: een gemeen ge-
«brek, dat, onder schijn van liefde tot vrijheit, lichte-
«lijk insluipt in de herten der menschen.quot; — „Men
«vreesde voor eenigen wederstandt en bloedstorting: de-
«wijl\'er aen de sijde der Remonstranten soo vele uit
«bet graeuw en bootsvolk waeren; luyden, die de leere
«der Christelijkheid seiden soo verre beleven, dat se
^jongelijk konnen verdraegen, of, geslaegen wordende,
«niet weer souden slaen.quot;— „Terwijl men soo veel
«te doen hadt met de Remonstranten, konden sommige
«Rederijkers, dat slagh van volk, dat soo driftig is in
«\'tophaelen der gebreken van anderen, of\'t geen sij
«daervoor houden, niet swijgen.quot; s)
In het vierde deel zegt hij eens: „Maer soo gaet het
«gemeenlijk, seiden blijven de dingen in haer beginsel
«staen: meest altijdts loopen se buiten hunne voorge-
«stelde paelen.quot; — „Maer wat staet kan men mae-
„ken op menschen? Dees gevangen (namelijk de Re-
«monstrantsche predikant Samuel de Prince), die soo
«vast scheen te staen en soo veel beloofde, bezweek
«eerlang onder de last van \'t kruis, verviel allengskens
«tot een ergerlijk leven, tot openbaere boosheit, ver-
1) Bl. 643. 2) Bl. 935. 3) Bl. 388. 4) Bl. 794.
Bl. 838. 6) Bl. 100.
„twijfelde raedtslaegen en ten leste tot een ongelukkig
„einde, hier nae te melden.quot; i) — „Dees brief verstrekte
„in sommige deelen een waeracMige voorsegging van
„toekomende saeken, die somwijlen van verresiende oogen,
„door de bespiegelinge van voorgaende ervaernis en de
„gemeene gevolgen van sommige daeden te gemoet wor-
„den gesien.quot; quot;) — „Men siet ook dikwils dat sommige
„menschen in den aardt hebben. dat se de fierheit en
„\'t stoutmoedig spreeken dergeenen, die op hun onschuldt
„staen, ontsigh toedraegen, en van de deemoedigheit
„der geenen, die sij haeten, de walgh steeken.quot; —
„De \'t saemenspraek van vrienden, een van de lieffe-
„lijkste vermaekelijkheden des menschelijken levens, ver-
„licht de swaerigheden der tegenspoedt.quot; — „De heilige
„schriftuure, die klaere fonteine der kennisse en waer-
„heit, daer de stroomeh der wijsheit en des verstandts
„van God afvloeijen/\'5) enz. Dan genoeg reeds om te
bewijzen, dat Brandt zich niet alleen bepaalt tot een
dorre opgaaf der feiten, maar een enkele maal er tegen-
over zijne lezers voor uit komt, hoe hij over sommige
zaken denkt.
Ik ga thans tot een niet minder belangrijk punt over,
namelijk: de door hem gebruikte bronnen. En zoo er-
gens , vooral in dit opzigt schijnt het mij toe, dat Brandt
op onze bewondering en goedkeuring billijke aanspraak
mag doen gelden. Waarlijk, wanneer wij de rijke kanttee-
keningen van de Historie der Reformatie slechts een weinig
oplettend nagaan, staan wij verbaasd over den ontzagge-
lijken voorraad van geschriften en stukken van allerlei
aard, waaruit hij zijne bouwstoffen genomen heeft, en den
ijver en takt, door hem in het opsporen en verzamelen
1) Bl. 330. S) Bl. 408. 3) Bl. 507. 4) Bl. 580. 5) Bl. 664.
-ocr page 101-daar van ten toon gespreid. Niets, wat hem slechts
®6nigzins van dienst kon zijn, is over het hoofd gezien,
Cd het getuigt van een zeer juiste opvatting der geschied-
quot;^orsching, dat hij niet slechts op de werken zijner voor-
gangers, maar vooral op een groot aantal authentieke
documenten en besluiten zijn verhaal gegrond heeft en dus
in zijnen tijd een streven huldigde, dat in onze dagen
«P het gebied van historisch onderzoek teregt hoe langer
meer begint veld te winnen, i) En het geluk schijnt
hierbij zeer gediend hebben, getuige de menigte on-
gedrukte brieven en aanteekeningen van historische
personen, die hem, vooral bij de beschrijving der Re-
®^enstrantsche geschillen , ten dienste stonden; en voor elk
^nder, zelfs met de grootste inspanning, niet verkrijgbaar
Zouden geweest zijn. -) Wel is waar, dit zijn meest stukken
ban bekende Remonstranten, of van hunner partij met hart
ziel toegedane personen; doch, zooals hij zelf zegt,
•Ober deze kon hij ook alleen beschikken: S) hadden de
leeraars der publijke kerk hem bijdragen willen leveren,
y zou ze met dezelfde liefde hebben gebezigd.
2ie hier een kort overzigt der door hem gebruikte bron-
Hen; gevoegelijk laten zij zich in zes klassen verdeelen:
I) »-Allermeest beroep ik mij in dit werk op vaste getuighenissen en
quot;Sekere bescheiden: niet alleen op schriftelijke Vertoogen, op de quot;Versoek-
»soliriften , op de Iroorstellingen. op de Redeneeringen . op de brieven en
\' \'\'\'^re gedenkschriften van goeden gelove (getoogen uit de boeken en bij-
quot;nbsp;Schriften van beide de partijen en van onpartijdigen), maar ook
de Pnblyke Registers en Resolutien der Overheden , en op de Syno-
® Aeteu, met welker woorden ik de saeken, sooveel mij doenlijk was
^^ te beschrijven, om alle eensijdigheit te vermijden.quot; ^—Vgl Opdragt
het Ile Deel van de Hist. d. Bef.
^^rm quot;^«nke hier aan de Resolutie der Broederschap, op bladzijde 33
quot;Verantwoording tegens d. rulaeus, bl. 21.
-ocr page 102-1°. de historische werken zijner voorgangers, verschillende
stadsbeschrijvingen en biographien\' van historische per-
sonen, 2°. de werken van onderscheidene in het verhaal
optredende mannen, voornamelijk godgeleerden, als van
Koornhert; Cassander, Menno Simons, Armi-
nius, Episcopius, Laurens Jansz. Reael e. a.
3°. plakkaat- en crimineelboeken der steden, handvesten,
vonnissen, acta der verschillende synoden en notulen der
politieke vergaderingen, 4°. tallooze pamfletten, zoowel van
de zijde der Doopsgezinden in Vriesland als gedurende de
Eemonstrantsche twisten, in het licht verschenen, 5°. ge-
drukte en ongedrukte brieven, door hem tot kennis van
het karakter der personen teregt zeer hoog geschat;en
6°. aanteekeningen en mondelinge berigten van lieden, die
zeiven in den strijd eene rol hadden vervuld, zooals van
C. P. Hooft, P. Scriverius, Uytenbogaert, Episco-
pius, Huig de Grroot, Hogerbeets, Rem Egbertsz
Bisschop, Grevinkhoven, Poppius, Paschier de
Fyne, Kasper van Baerle en vele anderen.
Men mag dus gerust zeggen, dat Brandt niets,
wat voor hem van eenig belang kon zijn en onder zijn
bereik lag, uit het oog verloren, maar integendeel
alle voor zijn doel belangrijke hulpmiddelen gebruikt
heeft. Tijdgenoot en ooggetuige der beschreven gebeur-
tenissen was hij niet geweest: in zooverre staat hij, al
zal ook zijne onpartijdigheid en juistheid in het be-
schouwen en beoordeelen van zaken en personen daar-
door winnen, toch als getuige van de tweede klasse, dus
altijd eenigzins beneden een Uytenbogaert, Trigland
en Episcopius: doch hij vergoedt dit voor een groot
deel door zijne inspanning, om door vergelijking van
1) Vgl. ffistorie der Reformatie, Dl. II, bl. 44.
-ocr page 103-de verhalen van onderscheidene tijdgenooten achter de
Vi^aarheid te komen, en aldus een zoo getrouw mogelijk
beeld van het verleden te schetsen. En niet alleen ten aan-
dien van het groote aantal der door hem gebezigde bron-
nen, overtreft Brandt zijne voorgangers: ook hierin steekt
bij boven de besten hunner, zooals Bor, van Meteren,
^rotius, üytenbogaert. Hooft, e. a.uit, dat hij die
bronnen meestal met de geciteerde bladzijden meedeelt,
Waardoor zijn werk voor latere beoefenaars van het door
bem beschreven tijdvak zeer in bruikbaarheid wint en
ben in staat stelt het verhaal met de getuigen te con-
fronteren en zeiven de juistheid der opvatting te heoor-
deelen. Doet men nu echter de vraag: hoe heeft Brandt
deze bronnen aangewend? Is hij in de vergelijking der
verschillende berigten even gelukkig geweest als in het
opsporen? Kiest hij steeds die, welke het best gewaar-
borgd, het meest waarschijnlijk zijn? — in één woord,
beeft hij met een kritisch oog zijne verschillende berigt-
gevers geraadpleegd? dan kan.hierop door mij slechts
®en zeer onvolledig antwoord worden gegeven. Ik kon
om meer dan ééne reden, niet aan denken bij een
of ander gedeelte van de Historie der Reformatie de
Verschillende bronnen te verzamelen, en door het be-
proeven eener vergelijking na te gaan, hoe hij bij het
opstellen zijner geschiedenis met de bronnen heeft om-
gesprongen. En toch dat zou het eenige middel geweest
^yn, om een bepaald antwoord op deze vraag te bekomen.
zal dus dit punt alleen bespreken, voor zoover uit
bet werk zelf daarover eenig licht verspreid wordt, en
daartoe aanvangen, met eenige beginselen op te geven.
Volgens welke hij voornemens was zich hierbij te gedra-
gen. Het is waar, dit bewijst volstrekt niet, dat hij bij
gevolg zoo gehandeld heeft: maar tot eene juiste beoor-
deeling van iemands handelingen is het altijd merkwaar-
dig en billijk zooveel mogelijk na te vorsehen, welken
gedragsregel hij zichzelven heeft voorgeschreven.
In de reeds genoemde Voorreden aen den Leser name-
lijk, geplaatst voor het eerste deel van het werk, spreekt
hij aldus: „Gelijk de waarheit somtijds soo klaer is,
„dat se door geen saek verduistert kan worden, soo
„vereischt se somtijds moeite om uitgevonden te werden.
„Des menschen geheugenis, seide Erasmus, niet zon-
„der reden, is soo swak, dat men naeulijks twee men-
„sehen vindt, die \'tgeen se tevens hoorden, eveneens
„vertellen. Daarbenevens sien veelen de voorvallen met
„oogen, die sich door verkeerde insichten laeten ver-
„bhnden. Daeruit ontstaen vertellingen, die de waer-
„heit verduisteren. \'Twelk een man van groote voorsie-
„nigheit deedt seggen: „Dat de waerheit somtijds tot
„onse kennis komt, gelijk het geldt in de koffers der
„Koningen, niet sonder merkelijke afbreuk en groote
„vermindering. Vertoont se sich dan niet klaer genoeg
„onder de verscheidenheit der vertellingen, ik zal in \'t
„ondersoeken en naevorschen van de waere gesteltenisse
„der saeken te meer vlijts aenwenden. Indien ik noch-
„tans ergens in misse, en van de waerheit, door eenige
„waerschijnlijkheit of misverstandt werd afgeleidt, men
„houde \'tmij ten goede; als niet geschied met opset,
„maer tegens mijn wil, en na genoegsaem pogen om de
„saek recht te treffen. Doch als de waerheit onder
„veele swachtels diep verborgen, sich swaerlijk laat uit-
„vorsehen, en de saeken onseker sijn of duister, dan
„sal ik \'t onseker als onseker en \'t duister als duister
„beschrijven. Vindt men in \'t vervolg deser saeken ge-
„schiedenissen, bij andre schrijvers geheel anders aen-
„getekent, die sijn mij uit gelgofwaerdige en sekre be-
«sclieiden, in het werk, of desselfs kantschriften, meest
«altijdts aengetekent, soo voorgekomen. Sommige hadden
«etlijke derselve uit quaede driften verkeerdelijk beschre-
\')Ven: sommige hadden se uit onkunde, of ook met voor-
»clacht, en u.it eensijdigheid overgeslagen. Dat gebrek
«stond mij, soo veel mogelijk was, te vervullen en te
«Verbeteren,quot; enz. — En in de Opdragt voor het tweede
deel: „Ik verhael de geschiedenissen eenvoudelijk, lae-
«tende het oordeel aen den Leser, of vertellende de
«Verscheidene oordeelen van beide de partijen of van
«anderen, welker schriften in ieders handen sijn, en
«dien elk soo veel geloofs kan geven, als hem goed dunkt.
«Doch als men hier saeken ontmoet in alles niet over-
«eenkomende, ofte strijdende met hetgeen bij eenige
«Schrijvers van die tijden wert gelezen, laet daerom
«ïöijne trouwe ontrent het verhaelen der Geschiedenissen
geen twijffel worden getrokken: want ik vondt mij
»somtijdts genoodsaekt van hun spoor af te wijken, als
quot;Se sich door partijschap, of lichtgelovigheit van de
«Waarheit lieten afleiden.quot; — In het vierde deel: „In
\'51 beschrijven van dien aenslagh (van de zonen van
\'jOldenbarneveld namelijk op prins Maurits) zal ik
»mij niet alleen dienen van de verscheidene Yerhaelen
quot;in de sententien dergeenen, die te dier saeke daerna
quot;gestraft wierden, te leesen, en van hunne belijdenissen
\'jSomtijdts door pijn of vrees uitgeperst: maer ook van
«andere en sekerder bescheiden, geloofwaerdige Aente-
!) keningen en vertellingen van ooghgetuigen: sonder ook
quot;quot;Voorbij te gaen, dat in de. partijdighste Historien van
quot;die tijden waerachtig of waerschijnlijk wordt gevon-
flden.quot;!) __ jjg^nbsp;2elf valt niet veel omtrent
Zie iTisi. d. Ref. IV bi. 900. Men verg. ook III, bl. 199.
-ocr page 106-Brandts kritische methode en hare juiste toepassing
op te maken. Meestal toch stelt hij eenvoudig het ver-
haal den lezer voor oogen, zonder er over te redene-
ren , waarom hij bij verschil van opgaven in de bronnen
gemeend heeft deze of gene lezing te moeten volgen en
ons in staat te stellen, ook zonder dat we zeiven de
bronnen opslaan, een oordeel over de juistheid zijner
keuze te vellen.
Een enkel maal evenwel trof ik zoo iets aan. Zoo
b. V. in het eerste deel bij het bepalen, in welk jaar
prins Willem te Utrecht de prediking van Huibert
Duifhuis zou hebben bijgewoond; i) bij het verhaal van
Leycesters voorgenomen aanslag op Leyden in 1587,
waar hij de bewering van Thuanus verwerpt, dat de
beroemde Franciscus Junius daarin deel zou gehad
hebben; en waar hij in het verschil tot welke secte
Anna van den Hove, de laatste martelares in de Ne-
derlanden, behoord hebbe, op getuigenis van eenige
Roomschgezinde schrijvers, voor de Doopsgezinde partij
kiest. 3) In het tweede deel, b.v. waarom hij bij het
verhaal van zeker dispuut, in 1616 tusschen Festus
Hommius en prof Episcopius te Leyden gehouden,
liever het verslag van Episcopius, dan van Trig-
land.\'ä-) en, bij het beschrijven van het ontslag van
Hoger heets uit den Hoogen Raad, liefst het verhaal
van dezen zeiven volgt. \'gt;) Zoo verdedigt hij in het derde
deel eens de geloofwaardigheid zijner bronnen, omtrent
zekere ongepaste discussiën in de Nationale Synode voor-
gevallen; 6) wraakt op een andere plaats\'\'), op goede
gronden, het verhaal van Baudartius en van der
1) Bl. 656. 2) Bl. 744. 3) Bl. 810. 4) Bl. 392. 5) Bl. 662.
6) Bl. 232. 7) Bl. 737.
omtrent ongeregeldheden, in \'t voorjaar van 1619
^oor de Remonstranten te Sevenhuizen en Menvppoort
Verwekt, en, op grond van innerlijke onwaarschijnlijk-
heid, eene aanteekening van Gecommitteerde Raden om-
trent een oploop in dat jaar te Rotterdam hij eene pre-
diking van Kamphuizen voorgevallen, i) Zoo tast hij in
het vierde deel ergens op grond van mondelinge mede-
deeling van een der hoofdpersonen het gewone verhaal
^an omtrent het veranderen van den magistraat te Gouda
1619; elders, bij het regtsgeding met den predikant
^Oppins te Haarlem in 1623, verklaart hij zich alleen
Van diens aanteekeningen te bedienen, ten einde, bijal-
dien men in de crimineelboeken dier stad daaromtrent
andere mededeelingen mogt aantreffen, reeds vooraf zijne
goede trouw te verdedigen.
Zijn de verhalen, die hij meedeelt, zijns inziens niet
genoegzaam gewaarborgd, dit wordt getrouw door hem
opgegeven: zoo b. v. de laatste woorden van Menno Si-
nions,^) de onlusten te Gouda in 1619 voorgevallen, 5)
de provinciale Synode te Leyden in 1619 gehouden, de
beschuldigingen tegen zekeren de Plakker, een der
deelhebbers van den aanslag op prins Maurits, 7) e. m. a.
®oms stelt hij pogingen in het werk tot verzoening
t^n twee tegenstrijdige berigten. Zoo tracht hij onder
ónderen in het derde deel overeenstemming tot stand te
brengen tusschen Uytanbogaert en de Acta der Sy-
^•^de, waar deze in de opgave van bat reglement der
®ynode verschillen, 8) en later tusschen Hales en de
%üodale Acta, in hun verschil over aen antwoord, aan
® Ütrechtsche Remonstranten gegeven.
Bl- 795. 3) Bl. 79. 3) Bl. 885. 4) I. bl. 187 5) III. bl. 815.
III. bl. 856. 7) IV. bl. 113. 8) bl. 31. e. v. 9} bl. 74.
Doch gewoonlijk plaatst Brandt, bij verschil van be-
rigten in zijne bronnen, de onderscheidene verhalen naast
elkander en laat hij eenvoudig aan den lezer over, daaruit
zelf eene keus te doen. Tallooze plaatsen zou ik ten
bewijze hiervan kunnen bijbrengen. Men zie echter,
om iets te noemen, in het eerste deel, waar hij, bij het
verhaal der Naaktloopers te Amsterdam in 1534, de
berigten van Lamb. Hortensius en Pontanus, ne-
vens die van het Register der Stadts Willeheuren^) plaatst;
omtrent het verbranden van zekeren de Lanoij, de
verschillende uitgaven van Strada opgeeft; 2) omtrent
het getal dergenen, die de prediking te Overveen in
1566 bijwoonden, Bor en Reael,^) in het verhaal van
de wegneming der beelden te Dordrecht in 1572 Bever-
wij ck en seher daghregister alsmede bij het dispuut in
1583 in den Haag tusschen prof. Saravia en Koorn-
hert gevoerd, Bor en Koornhert tegenover elkander
stelt.») In het tweede deel vermeldt hij b. v. omtrent de
schorsing van den predikant Simon Goulart in 1615
verschillende verhalen; «) omtrent het verbond in 1617 tus-
schen de Remonstranten in Holland en Utrecht het verhaal
van Uytenbogaert en van zeler Contra-Remonstrant;\'\'^)
over het verwerpen der tien Geldersche positienih 1618,
de berigten van Baudartius en anderen.®) Zoo deelt
hij in het derde deel, omtrent een ongepast antwoord
van Bogerman aan de Utrechtsche Remonstranten,
in de zeventiende zitting der synode, het verhaal van
Hales en der Remonstranten over de Synode mede;®)
omtrent het besluit der synode, over de wijze van
beraadslaging met de Remonstranten, dat van Hales
1) I. bl. 118. 2) Bl. 245. 3) Bl. 321. 4) Bl. 529. 5. Bl. 696.
6) Bl. 265. 7) Bl. 513. 8) BI. 892. 9) Bl. 65.
de Acta der Nationale Synode;\') omtrent het uit-
sluiten der Luthersche Kerk in het eindvonnis, dat van
Balcanqual en de Acta; 2) omtrent het gewapend uit-
eendrijven eener Remonstrantsche vergadering te Woerden
Junij 1619 verschillende berigten. 3) In het vierde
deel eindelijk geeft hij ons, b. v. van een brief van een
oudt vriesch regent over Bogermans praesidium in de
synode, de verschillende lezingen volgens van Zorgen
van Santen,\'^) omtrent ongeregeldheden te Kampen
1619 voorgevallen, de verhalen van Baudartius en
den predikant Everhard Voskuil,\'\') en omtrent de
-aatste woorden van Willem Parthy, een der zaam-
gezworenen in den aanslag op prins Maurits, verschil-
lende verhalen te lezen.0)
Deze voorbeelden mogen volstaan, om eenig denkbeeld
geven van Brandts kritische methode. Met groote
naauwkeurigheid, dit blijkt althans uit het meêgedeelde,
eelt hij de berigten onderzocht, en, wanneer zij verschil-
den, is hij met zorg, bij de vergelijking en onderlinge
^oetsing, te werk gegaan; ja, liever gaf hij zich bloot aan
et verwijt van langwijligheid, dan dat hij zijn kritisch ge-
beten slechts eenigzins geweld aandeed, door een keuze
® doen, waar de zaken hem niet volkomen duidelijk en
gewaarborgd schenen. Thans komt een ander punt ter
Sprake, dat evenzeer in zekeren zin als antwoord op de
gestelde vraag kan gelden, namelijk zijne onpartijdigheid.
Waaraan heeft men echter te denken, als men van
geschiedsschrijver eischt, dat hij onpartijdig zij?
eteekent dit, dat de geschiedschrijver bij zijn onderzoek
® wa rasa moet wezen, en ook uit zijn verhaal volstrekt
J) Bl- 17.nbsp;2) Bl. 563.nbsp;3) Bl. 759nbsp;4) Bl. 19.
Bl. 125.nbsp;6) Bl. 1079.
-ocr page 110-niet mag blijken, welke denkbeelden hij omtrent staat
en kerk is toegedaan, voor welke personen en zaken
hy sympathie koestert? Doch, zal er dan wel heel veel
van de ware historie overblijven, en zou dit zelfs bij
een dorre kronijk geheel uitvoerbaar zijn? Ik geloof
het niet, en het zou niet bijzonder moeijelijk vallen de
partijdigheid van menigen ouden historieschrijver te be-
wijzen, die \'in gemoede deze leer was toegedaan.
Beteekent het dan, dat de geschiedschrijver ons een
verhaal levere, dat op echte bescheiden gegrond en ge-
heel door deze te regtvaardigen is, dat hij dus met de
stukken bewijze, dat hij de waarheid gesproken en ieder
het zijne gegeven heeft ? Doch — zoo heeft men teregt
gevraagd,\') hoe zal ooit eene geschiedenis, die meer is
dan eene bloote opsomming van feiten, in alles door de
meest echte bescheiden geregtvaardigd kunnen worden ?
En zou zelfs wel door de voorzorg, om niets te zeggen
of op te merken, waarvoor niet eenig echt bescheid was
aan te halen, de onpartijdigheid gewaarborgd zijn? Vol-
strekt niet. In het kiezen der feiten, die men beschrijft,
en in de wijze, waarop men ze beschrijft, toont men zijne
partijdigheid niets minder dan in het opzettelijk verdich-
ten of in het nazeggen van verdichtsels. Een geschied-
verhaal, dat voor iedere zinsnede het gezag der meest
echte bescheiden kan inroepen, kan toch een partijdigen
geest ademen. Om onpartijdig te zijn wordt meer ver-
1)nbsp;Dr. k. ïruin, Be onpartijdigheid van den geschiedschrijver, Amst.
1860, bl. 25. Ook het volgende is daaraan ontleend.
2)nbsp;„Man kann sich ja,quot; zegt Hülgenbach, „auch dadurch an der Wahr-
„heit versündigen, dass mann zwar lauter beglaubigte Thatsache\'n erzählt,
„diese aber einseitig hervorhebt und das verschweigt, was zur Vollstän-
„digkeit des Bildes gehört, dass mau, auch selbst mit Farben, die man
„der Geschichte entlehnt, alles in\'s Schöne oder alles in\'s Schwarze malt.quot;
Vgl. heezog\'s Bealencyclopädie, art, Kirchengeschichte.
dan het vrij zijn van eenige in het oog loopende
gebreken: het is niet genoeg, dat men de waarheid wil
mag zeggen. De onpartijdigheid is een deugd, die
met ieder betrachten kan, zoo hij het maar ernstig be-
geert; zij vereischt bij haren beoefenaar een bepaalden
aanleg en bepaalde zienswijs. En zij is toch het wezen
zelf der geschiedschrijving: wie haar niet in hooge mate
bezit, kan als geschiedschrijver niet uitmunten; zonder
onpartijdigheid is geen zuivere voorstelHng van het ge-
beurde denkbaar.
En wat zijn nu hare hoofdvereischten? Dat hij de meest
Uiteenloopende karakters en meeningen begrijpe, zich ge-
heel daarin kunne verplaatsen en het betrekkelijk goede
®n ware in alles en bij allen opmerke en erkenne — zie-
daar , wat zij den geschiedschrijver oplegt.
Dat wij dit echter, in dien ruimen zin bij Brandt niet
aantreffen, zal, na hetgeen reeds over zijne geschiedschrij-
ving in het algemeen gezegd is, wel naauwelijks behoeven
Aangeduid te worden. Daarvoor had zijne eeuw in hét al-
gemeen te weinig begrip van het ideaal, dat een geschied-
®ehrijver zich moet voorstellen. Doch tot op zekere
°ogte durf ik zeggen, dat Brandt aan de gestelde
Voorwaarden beantwoordt. Immers, daar hij als Remon-
strant zich geroepen achtte de geschiedenis der Neder-
andsche Hervormde kerk te beschrijven, zullen wij het
m toch wel niet als verwijt van partijdigheid mogen
berekenen, dat hij zulks als Remonstrant gedaan heeft
bet terstond uit het werk in het oog springt, welke
§ö2mdte de auteur is toegedaan?Of, mogen we
EfiA^nbsp;l)- reeds in het eerste deel uit zekere voorliefde voor
^^nbsp;koolhaes, en vooral voor diek volkektsz. koornhert, die
^^em als voorlooper.s der Eeinonstranten beschouwd werden. Vgl. voorts
■ e. V., bl. 593, 599, 606 en 7, 645 in margine. — Ook de lof, door
van iemand verlangen, dat hij anders zal schrijven,\'dan
hij denkt, de geschiedenis van een ander standpunt zal
beschouwen, dan waarop zijne geheele vorming hem ge-
plaatst heeft? Maar wel mogen en moeten wij zelfs
eischen, dat hij bij alle partijen het goede en ware er-
kenne en zich nooit door zijne kerkelijke sympathiën
zoo zeer late beheerschen en verblinden, dat de geschie-
denis daardoor opzettelijk worde verwrongen en wij een
geheel valsch tafereel van het verleden te aanschouwen
krijgen. Die klip nu — ieder, die de Historie der Refor-
matie met onbevangen geest leest, zal het toestemmen —
heeft Brandt vrij gelukkig weten te ontzeilen. Noch
in het eerste deel bij de hervormingsgeschiedenis — waar
een zekere mate van partijdigheid vooral van iemand,
die zooveel nader bij die vreeselijke dagen stond, zoo
gemakkelijk te begrijpen zou zijn — noch in de latere
deelen, bij het vermelden der Remonstrantsche geschillen,
die hij bijna zelf beleefd had, laat hij zich hetzij door
zijn protestantisme, hetzij door zijn remonstrantisme zoo
ver meesiepen, dat het Iliacos intra muros peeeatur et
extra door hem wordt vergeten, i) Moeijelijk valt het,
dit door het aanhalen van eenige plaatsen te staven:
men vergelijke echter, hoe hij steeds de bitterheid en
de wandaden zoowel van de Protestanten als later
brandt op bl. 800 aan den bisschop van Antwerpen levinus toerentiüs
wegens diens verdraagzaamheid toegekend, wordt hem als een blijk van par-
tijdigheid verweten door petrus burmannus in zijn Sylloge Epistolarwm «■
viris iJlustrihus scriptamm. Tom, I. p. 480.
1) Merkwaardig, doch zeker wel wat al te sterk, is het getuigenis van
mosheim, die bij de vermelding van brandt\'s arbeid over de Synode van
Dordrecht verklaart, dat hij na eene zorgvuldige vergelijking geen grove
dwaling bij brandt heeft kunnen ontdekken. Vgl. zijne Kerkelijke Ge-
sehiedenis. Deel IX. bl. 375. (Holl. vert. Amst. 1773).
ban de Remonstranten meedeelt en nooit eenige poging
het werk stelt, om die te verbloemen; \') voorts den
waar \'t pas geeft, ook aan de tegenpartij toege-
zwaaid, zooals aan bisschop Guido van Henegou-
wen, 3) den graaf van Aremberg, bisschop Levinus
Torrentius van Antwerpen,^) den Jezuiten,^) aan
^oraarus;®) aan de Magistraat van Gouda voor hunne
toegevendheid in 1619 en den Contra-Remonstrantschen
\'W\'ethouders van Rotterdam, voor hun wijs gedrag na het
oproer in Augustus 1621 aldaar voorgevallen; 8) verder
liet afkeurend oordeel, dat hij meermalen uitspreekt
\'O\'ver mannen, voor welke hij de hoogste achting en be-
quot;^ondering koestert, zooals over Er as mus, wegens zijne
heftigheid tegen Luther, 9) over üytenbogaert, we-
gens het uitgeven van zijn geschrift: Van het ampt en
^^ authoriteijt eener christelijlce overigheijdt in herhelijlce
^(^eclcen, lo) en over van Baerle, vooreerst wegens zeker
heftig pamflet in 1616 door hem uitgegeven\'\') en ten
anderen, om de zwakheid door hem in 1623 betoond, i®)
^00 zie men ook zijn oordeel, of beter gezegd, de oor-
deelen van verschillende kanten, die hij aangaande de
Synode van Dordrecht mededeelt; i^) eindelijk de wijze,
Waarop hij zich uitlaat over prins Maurits en graaf
Willem Lodewijk,!^) die toch beiden in het oog der
enionstranten zooveel aan den beteren afloop der zaken
adden kunnen toebrengen, alsmede over die predikanten,
Igt;1. I. bl. 125, 528, 533, 534, 540, 623; Dl. IL bl. 497, 539,
\'IL bL 137, 812, 813, IV. bL 50, 739 enz.
I^l- 1. bl. 26. 3) T. z. p. bl. 364. 4) BL 799.
Bl- 810.nbsp;6) DL IIL bl. 71. 458. 7) T. z. p. bl. 816.
8) DLlV.bl. 549. 9) DL I. bL 82.nbsp;,10) DL II. bL 118.
DL II. bl. 452. 12) DL IV. bL 955. 13) DL III. bl. 615 e. v.
B. V. 11. bl. 623, IV. bl. 285.
-ocr page 114-welke de Acte van stilstand teekenden, i) en tegen wie
nooit de minste verbittering in zijnen stijl valt op te
merken, en men zal erkennen, dat op den blaam van
sijdig historieschrijver hem door vroegere en latere an-
tagonisten naar het hoofd geworpen, nog al heel wat
valt af te dingen.
Nog ééne opmerking tot slot van deze beschouwing!
Het is bekend, dat men na de herleving der klassieke
letteren ook hierin de beroemdste geschiedschrijvers der
oudheid trachtte na te volgen, dat men de historische
personen bij gewigtige gelegenheden kunstig opgestelde
aanspraken en sierlijke redevoeringen in den mond legde.
Men denke b.v. aan Guicciardini, die zich door deze
zucht tot speechen zoo zeer liet meeslepen, dat hij zelfs
feiten verzon, om gelegenheid te kunnen vinden zijne
helden te doen redeneren. Ook Hooft, die zoowel
in de klassieke als in de Italiaansche letterkunde zoo
doorkneed was, had- deze gewoonte in zijne Nederland-
sche Historien overgenomen. Brandt echter heeft hieraan
in zijne Historie der Reformatie nooit toegegeven. Geen
woord, geene redenering wordt door hem aan iemand
toegeschreven, of hij is in staat het met een zijner
bronnen te staven. Anders is het in het Leven van de
Ruiter: daar laat hij wel degelijk den admiraal bij be-
langwekkende omstandigheden treffende aanspraken hou-
den, wier authenticiteit moeijelijk zou zijn te bewijzen;
maar in dit werk van meer letterkundigen aard schijnt
hij gemeend te hebben niet verpligt te zijn de naauw-
1)nbsp;m.. W. 857, 860, 861, 863, 865—7, IV. bl. 869.
2)nbsp;Vgl. r,. banke, t. a. p. S. 24 f. — Bij oude Fransche. geschied-
schrijvers vindt men hetzelfde streven, b. v. bij dü haillan, scinoN
duplerx e. a. vgl. aug. thieeby, Lettres sur l\'Histoire- de France. Paris-
1829. p. 68, 70 et 72,
keurigheid zóó hoog op te voeren, als daar, waar hij
Zich het beschrijven der geschiedenis zonder meer als
doel voor oogen stelde.
De stijl van het werk is overal duidelijk en meestal
levendig en fiksch te noemen; doch tusschenbeiden krijgt
hij door het inlasschen van groote historische documen-
ten eene zekere wijdloopigheid, die zonder twijfel de
lezing minder aangenaam doet zijn. i) Intusschen, uit
een stijlistisch oogpunt beschouwd staat de Historie der
deformatie over het geheel ver beneden het Leven van
Ruiter; ik zal hierover echter thans niet verder
spreken, doch later bij de beschouwing van \'s mans
letterkundige verdiensten gevoegelijk nog een en ander
kunnen opmerken.
Wat voorts het verwijt betreft, dat zijn werk niet oor-
spronkelijk zou zijn, maar dat hij in zijn eerste deel
Sooft, in de latere vooral üytenbogaert zou hebben
nagevolgd, ook hierover kan ik kort zijn. In het eerste
deel toch heeft hij zeker een trouw gebruik gemaakt van
Hoofts voortreffelijken arbeid (volgaarne wordt dit op
tal van plaatsen door hem erkend) en veel had hij zonder
twijfel voor zijne literarische vorming aan dezen te dan-
ken , doch beider uitgangspunt was te zeer verschillend,
dan dat er hier van afkeurenswaardige naschrijverij sprake
kunnen wezen: want Hooft stelde zich voor den
opstand der Vereenigde Provinciën tegen Spanje te be-
schrijven; Brandt daarentegen behandelde dat tijdvak
alleen uit een kerkelijk oogpunt en zijn hoofddoel was
het verhaal van Nederlands godsdiensthervorming. Ook de
1) Vooral tan kampen, Beknopte Qesch. der letteren en wetenschappen
de Nederl. Dl. I. bl. 388, en na dezen (woordelijk) van dee aa , Bio-
Woordenb. d. Nederl. in voce, rekenen hem dit als verwijt toe.
J. w. te watee, Inhuldiging van Willem v te Tlissingen, bl. 33.
bescliuldiging van navolging van Uytenbogaert in de
volgende deelen verdwijnt terstond, wanneer men het
oog vestigt op de tallooze nieuwe bestanddeelen, die
zoowel in deze als in het eerste deel zijn aangebragt,
en die van zooveel eigen studie en nasporing op het
veld der geschiedenis getuigen, dat zij ons het volste
regt geven, de Historie der Reformatie een geheel nieuw
en oorspronkelijk werk te noemen.
En welk is dus kortelijk zaamgevat, het eindoordeel
over Brandt als geschiedschrijver? Dat, wat men
heden historische kunst pleegt te noemen, schier ten
eenemale bij hem ontbreekt: dat hij ons echter in aan-
genamen vorm een tal van bijzonderheden verzameld
heeft, die voor de geschiedenis der vaderlandsche kerk
van het hoogste belang zijn; en zijn werk eigentlijk eene
groote voorraadschuur verdient geheeten te worden,
waarin met zeldzame naauwkeurigheid, noeste vlijt, en
een niet te miskennen streven naar onpartijdigheid tal-
rijke kostbare bouwstoffen ten dienste van latere dagen
zijn bijeengebragt.
Thans zou ik kunnen overgaan tot eene vlugtige ver-
melding van Brandts verdiensten omtrent de Neder-
landsche letteren, ware het niet, dat ik nog een blik
moest werpen op zijne betrekking tot de overige deelen
1) Niet kwalijk meen ik de Eistorie der. Reformatie te kenschetsen,
door er de volgende, zeker niet bijzonder juiste, definitie, door den Hoogl.
visscHER, omtrent geschiedenis gegeven, op toe te passen: „eene herin-
„nering aan het voorledene, die men over vroegere gebeurtenissen niet alleen
„met een vol vertrouwen kan raadplegen, maar die tevens met levende
„tafereelen, karakterschetsen en wijze lessen doorzaaid ia, en zoodanig ge-
„schreven, dat men ze gaarne ter hand neemt en van geslachte tot ge-
„slachte herleest.quot; Zie zijne Beknopte geschiedenis der nederl. letterkunde.
11« Deel. bl. 375.
godgeleerde wetenschap. Evenwel, niet vele woorden
daartoe noodig: want behalve met de kerkgeschiede-
iiis, heeft hij zich alleen met de praktijk der theologie in-
gelaten. Noch in de Cartesiaansche, noch in de Coccejaan-
sche twisten, die in zijne dagen de aandacht der godge-
leerden gespannen hielden, heeft hij zich partij gesteld,
of zijn gevoelen over de besproken vraagstukken laten
boeren. Hij was niet van de stof, waaruit de toenmalige
godgeleerden geformeerd werden: het speculatieve, theo-
retische gedeelte der godsdienstleer had niets aantrek-
kelijks voor hem. Het is dan ook onmogelijk zijn dog-
^^tisch standpunt te bepalen. In de eerste dagen van
^yn leeraarsambt scheen hij vrij sterk de Remonstrant-
confessie toegedaan, blijkens de in 1657, zij het
•^an ook buiten zijn weten, uitgegeven brochure over
verlaten der Remonstrantsche vergadering. Lang-
zamerhand echter, vermoedelijk door den invloed zijner
istorische onderzoekingen, werd hij hoe langer hoe af-
-eeriger van alle belijdenisschriften en dogmatische be-
palingen. „Verkort, o Christenen,quot; dus spreekt hij m
zijner stichtelijke gedichten, dat in dit opzigt zeer
elangrijk is, i) „verkort uw lange formulieren: te
quot;Veel te willen weten en bepalen is het verderf der
quot;nbsp;Grods wijsheid wil, dat wij hier beneden slechts
quot;^emig weten, doch veel betrachten.^) Te gelooven
quot;ßn te volbrengen, wat duidelijk in de H. S. staat uit-
quot;gedrukt, — ziet daar, wat tot het eeuwige leven noo-
quot;«ig IS. 5) Al
die duistere zaken echter en die spits-
jjgj^nbsp;■ Vreedzame Christen, voor het eerst in 1665 uitgegeven.
l65nbsp;zijner gezamentlijke dichtwerken, bl.
bn, i ^nbsp;aanteekeningen voorzien, die van brandt\'s ver-
belezenheid getuigen.
Bl. 198. 3) Bl. 169, 4) Bl. 178. 5) Bl. 191,
„ vondigheden, daar \'t kloekste brein somtijds naar raden
„moet,, verdienen hier geen plaats. \') Was dat het geval,
„dan ware de Hemel alleen voor geleerden gesticht.^)
„En wat streeft ge naar volkomen overeenstemming? —
„die is onmogelijk. 3) Hoeveel tegenstijdigheden zijn er
„niet in het hart van éénen mensch? en wilt gij dan
„eenheid in eene vereeniging van velen? Wil men dus
„vrede, men lette alleen op het noodige. Men ver-
„drage elkanders meening over ongewisse punten, en
„volge hierin het voorbeeld van Christus, Paulus,
„Cyprianus, Augustinus, Erasmus, Cassander,
„Melanchton, Bucerus. 6) Wie doolt er meer, dan
„die geen doolingen wil lijden? \'tis de ergste dooling,
„die de liefde durft bestrijden, die d\'eendragt schendt
„en scheurt. 7) Laat hen uwe broeders zijn, die God
„omhelst als zonen; da,n zullen alle ketterijen verdwij-
„nen en al die namen uitsterven, die met de scheurin-
„gen ter wereld kwamen. 8) En, is deze vrede nog
„onmogelijk, de dienaar van Christus sta nooit stil:
„hij zoeke door de besten, die bij de secten zijn, den
„vredegrond te vesten, en wordt het vreêwit niet ge-
„troffen tot zijn smart, hij sluite, zooveel hij kan, den
„vrede met hun in \'t hart.quot; \'J)
Op dat vredestichten dus, op de praktijk des Chris-
tendoms was steeds zijn oog gevestigd, en ook zijn
kerkgeschiedkundige arbeid had hieraan voor een groot
deel zijn ontstaan te danken, dewijl hij hoopte daardoor
iets tot hereeniging der verscheurde vaderlandsche kerk
te zullen bijbrengen. Ja, wij zagen het, zoover ging
1) Bl. 194.nbsp;3) Bl. 199.nbsp;3) Bl. 204.nbsp;4) Bl. 206.
5) Bl. 187.nbsp;6) Bl. 208 e. v. 7) Bl. 234.nbsp;8) Bl. 236.
9) Bl. 239.
-ocr page 119-Zelfs zijn afkeer van het odium theologicum, dat hij, bij
de eerste moeyelijkheid de beste, besloot zijne historische
Werken niet verder uit te geven, dus de theologie te
laten rusten en vooreerst slechts als letterkundige, op
Onzijdig terrein, voor het publiek optredende, overigens
Zich tot zijn leeraarsambt te beperken.
Jammer, dat van dezen praktischen arbeid niets tot
oiis is gekomen. 1) Ik vond Brandt, —het bleek reeds
boven — als gevierd prediker vermeld, zelf ben ik
echter niet in staat een oordeel over zijne homiletische
gaven uit te spreken, daar wel van zijne drie zonen,
doch van hemzelven geene leerredenen het licht gezien
hebben. Evenmin als in den theologischen schijnt Brandt
in den wijsgeerigen strijd zijner dagen eene keus gedaan
te hebben. En dit mag op het eerste gezigt wel eenig-
zins onze bevreemding wekken, daar, zooals in den aan-
vang vermeld is, reeds zijn vader met Cartesius be-
vriend en professor Curcellaeus, onder wiens leiding
ï^randt de theologie beoefende, een der grootste voor-
standers van diens philosophie in ons vaderland was. •)
^een wonder echter, dat een man, die der systematische
1) Eene kleine verhandeling over de geveinsiheit in zijne jeugd (1651?)
^-ot susanna van bakttle gerigt en te vinden bij de haes, bl. 235 e. v.
® \'tö onbeduidend om hier in aanmerking te komen. — hartog, Qeschie-
\'^«nis der Predikkunde enz. spreekt in het hoofdstuk, dat hij van bl. 197
bl. 320 aan de Remonstranten wijdt, volstrekt niet van brandt, wel
zijne zonen.
^ 2) Vgl. j3j;g amorie van dee hoeten, het tweede eeuwfeest van het
\'•\'^ninarium der demonstranten te Amsterdam, bl. 100 e. v.
In zijn Onpart. Chron. (5e druk van 1730), bl. 82 van cae.tesius\'over-
sprekende, zegt hij eenvoudig; „uyt wiens Philosophie veele onee-
quot;^ïgheden onder de geleerden zijn ontstaan.quot;
^In den Dagwijzer d. Gesch. bl. 617 noemt hij spinoza „een groot Ma-
f^tnatieus, maar van ergerlijken en goddeloozen gevoelen omtrent de
der Religie.quot;
godgeleerdheid zoo weinig liefde toedroeg en geheel
buiten zijnen werkkring liet liggen, zich ook door de
speculatieve wijsbegeerte zijner eeuw niet bijzonder aan-
getrokken gevoelde, die hem bij zijne pogingen tot her-
eeniging en verdraagzaamheid zoo weinig goede diensten
kon bewijzen, en integendeel een middel te meer was,
om de godgeleerden in verschillende, en dus vijandige
partijen, tegen elkander over te plaatsen.
Inderdaad, had Brandt zich alleen tot de theologie be-
paald, zijn naam zou vrij wat minder bekend en beroemd
zijn, dan thans nog het geval is: doch, en hiermede ga ik
dit proefschrift besluiten, eene tweede en niet minder mil-
der rijke bron van vermaardheid heeft hij zich geopend
door zijne verdiensten op het veld der vaderlandsche let-
terkunde, niet slechts door zijn eigene produkten, maar
ook door hetgeen hij voor de uitgaven der werken van
de twee grootste dichters zijner eeuw heeft verrigt.
Daar dit laatste punt echter reeds boven behandeld is,
zoo blijft hier alleen over een enkelen blik te slaan op
zijne eigene werkzaamheid. Intusschen, eene beschou-
wing en waardering van Brandts poëtische verdiensten
te geven, ligt buiten mijn bestek en boven mijne krach-
ten. Het zij hier voldoende aan te teekenen, dat hij
gedurende zijn geheele leven de poëzij is blijven lief-
hebben en beoefenen, en hem door bevoegde beoor-
deelaars zeer veel lof voor zijne voortbrengselen wordt
toegekend-, voornamelijk voor zijne graf- en bijschrif-
1)nbsp;beandt schijnt ook voornemens geweest te zijn eene uitgave te be-
zorgen van de dichtwerken der beroemde dochters van roemer visschek,
tesselschade eu anna. Zie de haes, a. w. bl. 194 en 5.
2)nbsp;Men vergelijke o. a.;
P. g. wiTSEN geysbeek , BiograpMsch, Anthologisch en CrUisch Woordenb-
d. Nederd. dichters, Amst. 1821. Dl. I. bl. 390 e. v.
ten, een dichtgenre, waarin het geldt een rijkdom van
zaken in weinige regels zamen te trekken, die daardoor
®en klinkende lof worden, en dan met een geestvollen
i\'egel te sluiten. Hierin heeft Brandt een hooge volko-
®ienheid bereikt, en dikwijls is hij met Vondel, die
Zelf hem een goed epigrammatist noemde, \') in zaak- en zin-
i\'ijkheid, in gedrongenheid en kracht op ééne lijn te stellen.
■^Is proeven laat ik er hier onder een paar volgen; 2)
j- be vrtes, Verhandeling over de Nederl. dichtkunde in de IV. W. d,-r
^«■taafsche maatschappij van Taal en Dichtkunde. Amst. 1808. Dl. III.
\'\'l- 228 e. v.
fi. coleot d\'escdeï , Hollands roem in kunsten en wetenschappen , \'s Hage.
1829. Dl. IV. Ie stuk, bl. 211 e. v.
g. van kampen, Bekn. Qesch. d. letteren en wetenschappen in de
Nederl., \'s Hage 1821. Dl. I. bl. 342 e. v.
m. siegenbeek, Bekn. Qesch. dlt;;r Ned. Letterk., Haarl. 1826. bl. 174.
J. hofdijk, Gesch. d. Ned. Letterk., Amst. 1857. bl. 262 e. v.
J- bowring and h. s. yan dijk, Batavian Anthology or specimens of
Dutch Foets, Gron. 1825, p. 209. en j. bowring. Sketch of the language
literature of Holland. Amst. 1829. p. 58.
1)nbsp;Zie brandt\'s Leven, van Vondel (uitg. van 1682), bl. 82. — Ook de
I-atijnsche dichtkunst werd door brandt beoefend: zie Navorscher, IX.
65 , waar eenige hexameters van hem worden medegedeeld, doch nooit
herscheen daarvan iets in druk. Natuurlijk wordt hij dus door p. hofmann
^Eerlkamp in zijn Liher de vita, doctrina et facultate Nederlandorum, qui
\'quot;quot;quot;mina, latina composuerunt, Harl. 1838. niet vermeld.
2)nbsp;Zoo zong hij van de ruiter:
Aanschouw den Helt, der Staten rechterbant.
Den redder van \'t vervallen vaderlant!
Die in een jaar twee grote koningryken,
Tot driemaal toe, de trotse vlag deê stryken :
Het roer der vloot, den arm daar Godt door streê,
Door hem herleeft de vryheid en de vree.
Zoo van jacobus taurinus, Eem. pred. te Utrecht, den schrijver der
\'\'«^-lehte weegschaal:
Had kerk en staat haar stryt, de waarheit vont ook helden,
-ocr page 122-men zie voorts die op de eerste Romeinsche keizers,
zooals op Caesar, Augustus, Tiberius, Otho,
Titus: 1) voorts op Willem van Oranje, Cornelis
Tromp, Huig de Groot, Erasmus, Carolus IsFiel-
lius, die tot de best gelukten behooren.
Wordt hem echter als dichter veel lof toegekend, niet
minder hoog verdient hij als prozaschrijver geschat te wor-
den en als zoodanig kan hij hier zeker meer aanspraak
op vermelding doen gelden. Immers onder de eischen, die
wij den geschiedschrijver in het algemeen doen, bekleedt
deze wel eene voorname plaats, dat aan het uitwendige
niet minder moeite worde besteed dan aan het inwen-
dige; dat de stijl, waarin ons de resultaten van het
onderzoek worden medegedeeld, de waarde van deze
verhooge, in één woord, dat er harmonie besta tusschen
Dees was er een. Dit hooft mogt duisent guldens gelden.
Zo wilt was toen de haat. Wat hadt tauryn misdaan?
Gewetensdwang bestreen; \'slants vryheit voorgestaan;
Geyvert in zijn ampt; voor \'t Christendom geschreven;
Het nodige getoont; de reklykheit gedreven.
Dat wert toen kettery, en ballingschap zijn loon.
Daar Godt de weegschaal houdt, verwacht de deugt haar kroon.
Op egbert meesz kortenaae vervaardigde hij dit grafschrift:
De Helt der Maas, verminkt aan oog en regterhant.
En echter \'t oog van \'t roer, de vuist van \'t vaderlant,
De grote koutenaae , de schrik van \'s vijants vloten,
d\'Ontsluiter van de Zondt, legt in dit graf besloten.
Dit zij voldoende, om eenig denkbeeld van brandt\'s bekwaamheid io
dit genre te geven en tevens te bewijzen, dat boweing in zijne overigena
uitmuntend geschreven Sketch of the lang. a. Ut. of Holl. p. 58, zich te
sterk uitlaat, als hij van brandt\'s epigrammen zegt: „We do not think
„them by any means entitled to the good opinion, which has so long
„honoured them.quot;
1)nbsp;Poëzy, I. bl. 39 e. v.
2)nbsp;T. a. p. bl. 64 e. v.
-ocr page 123-vorra en inhoud. En dat mag in vollen ernst van
I^randts historische geschriften getuigd worden: iets,
vvat te meer verdient gewaardeerd te worden, daar hij
leefde in een tijd, waarin het Nederlandsehe proza
Schandelijk werd verwaarloosd. \') Brandt maakte ech-
ter hierop eene uitzondering. Van zijne jeugd af had
bij met grooten ijver Hoofts en Vondels werken
bestudeerd en de meest voortreffelijke plaatsen daaruit
aangeteekend; en overtuigd, dat ook hierin zonder
aanhoudende oplettendheid en voortdurende studie eene
zekere hoogte i^iet is te hereiken, was hij steêds ge-
woon — dus verhalen zyne zonen — aan zijne werken ,jte
«schaven en te vijlen en veel dingen te veranderen en te
«Verbeteren, die te voren in zijn oordeel niet net genoeg
jjgestelt schoenen.quot; s) Vooral Hooft had hij zich als mo-
del tot navolging gekozen en veel gelukkiger slaagde hij
hierin dan de meesten zijner tijdgenooten. Want door
velen werd zulks in die dagen beproefd, edoch met
^llezins ongelukkig gevolg. Zooals het toch gewoon-
lijk gaat, juist in het minpryzenswaardige, hetleelijke,
gedwongene en gekunstelde, dat Hooft eigen was,
slaagden zyne navolgers, doch de deugden van zijnen
®^ijl werden over het hoofd gezien en velen stelden
1) »Nederlandsch proza bijna niet beoefend: wetenschappelijke onder-
Werpen werden behandeld in het Latijn, in de Predicatien werd weinig
quot;Op behagelijke voordragt gelet; en de regtsgeleerdheid wist zich niet van
»\'Ie barbaarsche vormen en de verbasterde taal der Geregtshoven te ont-
quot;Slaan: alleen beandt was een voorbeeld van eenvoudigen en kernachtigen
quot;stijl.quot; — gkoen van peinsteber, Handb. der Gesch van het Vaderland,
II. bl. 494.
de haes, t. a. p. bl. 56.
quot;Voorrede van het leven van de rüiter.
Vgl. A. ïPEY, Beknopte geschiedenis der Nederlandsehe tale. Dl. I. bl.
e. V. en vooral Dl. II. bl. 444 e. v.
zich, zegt de hoogleeraar Ypey, door hunne wanstal-
tige produkten aan lach en bespotting bloot.
Alleen Brandt slaagde zeer gelukkig: hij zag, wat
den stijl des drossaerts ontsierde, namelijk onnatuurlijke
latijnsche woordvoeging en taalvorming, trekken van valsch
vernuft, te groote gedrongenheid en overdreven purisme.
Meesterlijk wist hij deze klippen te ontzeilen en het
krachtige, sierlijke, levendige en stoute van H o o ft, be-
houdens eigen oorspronkelijkheid, in zijne werken weêr
te geven. Voornamelijk komen hier de levensleschrij-
vingen van Hooft en Vondel en het beroemde leven van
den admiraal de Ruiter in aanmerking, meer dan de His-
torie der Reformatie, die — reeds wees ik er op — wel eens
aan zekere wijdloopigheid mank gaat. Het leven van
de Ruiter echter staat bovenaan en hieruit zal ik dan
ook als proeven enkele plaatsen noemen. Zoo leze men
de inleiding, die in algemeene trekken den lof der Hol-
landers en Zeeuwen in het strijden ter zee, en dien van
de Ruiter in het bijzonder verkondigt; den lof van
Tromp, de krijgsbedrijven in het Noorden, beschrij-
1)nbsp;Eeeds kaspeb van baeklb zong van hooft, in navolging van
horatius :
Hoofdiura quisquis studet aemnlari
Belga, ceratis ope Daedalea
Nititur pennis, etc.
2)nbsp;Prof. van hamelsveld doet ia zijne nooit voltooide uitgave van de
Eist. d. Kef., in de Inleiding, bl. VIII. brandt het verwijt, dat hij weinig
werk van de spelling maakte; op welken grond, is mij een raadsel. Immers
juist het tegendeel is waar: en ook theoretisch beoefende brandt de Hol-
kndsche taal: ja prof. ypey betreurt het, dat de Nederl. spraakkunst, door
brandt in handschrift nagelaten, nooit is in het licht gegeven. Vgl. a.
moonen. Aanspraak voor zijne Spraakkunst, bl. 5 en ypey, t. a. p. Dl.
I. bl. 536.
3)nbsp;Bl. 58 en S9. 4) Bl. 154 e. v.
-ocr page 125-^iiig van een orkaan; ■) de vreugd over de Ruiters be-
_ ouden tbuiskeer; voorts de aanspraak, aan de Ruiter
lu den mond gelegd vóór het aangaan van den vierdaag-
zeeslag; de neerlaag in dat zelfde jaar; \'i) de togt
iiaar Chattam;^) den slag bij Kijkduin, 6) en vooral de
karakterschets van de Ruiter, die het werk besluit. Al-
genieen wordt dan ook het uitmuntende van zijnen stijl
^i\'kend en door menigeen het gulden tijdperk onzer let-
terkunde met hem als geëindigd beschouwd. 7) ,^Het
j^gulden tijdperk van onzen letterroem,quot; zegt Wits en
*®ysbeek, „sloot zich met Antonides en Brandt,
quot;gelijktijdig met dat van onzen krijgsroem ter zee met
quot; ï\'oinp en de Ruiter; de schimmen der gebroeders
quot; 0 Witt moesten, naar het scheen, met het verlies
quot;Van onze zedelijke zoowel als staatkundige veerkracht
quot;Verzoend worden.quot;
-p
stelt men nu ten slotte de vraag: welke plaats
■et Geeraardt Brandt in zijnen tijd ingenomen,
eiken invloed op de denkwijze zijner tijdgenooten uit-
geoefend? dan is mijn antwoord: voor zoover ik heb
linnen nagaan, heeft Brandt weinig of geene werking
zyne eeuw gehad. En geen wonder! Brandt was
geen genie, maar slechts een talent van den eersten
yverig en smaakvol werkman, doch geen oorspron-
^ IJ uitvmder, bezat hij groote geschiktheid om te ver-
schquot;^^^\' ^^^^ ^^ vroegere dagen op het gebied der ge-
enis verspreid was opgeteekend, doch geenszins
Bl \'jfio
g •nbsp;3) Bl. 390.nbsp;3) Bl. 477. 4) Bl. 517 e. v.
■^«^eyoey-nbsp;°P W. 166 genoemde selirijvers j. p. van capelle,
^nbsp;verdiensten der Amsterdammers, ten aanzien van den
.Mrnbsp;\'«olmahing der nederduitsche taal en letterkunde, bl. 35 e. v.
SOHELTEMA, Redevoering over hoofts Irieven, bl. 123.
-ocr page 126-de gave om in de voorhanden stof treffende nieuwe ge-
zigtspunten te openen. Noch omtrent de hervorming,
noch omtrent de Arminiaansche geschillen heeft hij eenig
nieuw, beter denkbeeld aan het licht gebragt, en ver-
stoken van wijsgeerig inzigt, als hij was, wist hij,
als zijne voorgangers de hervorming niet beter te ver-
klaren dan uit het bijgeloof en het wangedrag van et-
telijke priesters of monniken en de heerschzucht der
pauzen, en de Remonstrantsche twisten uit de omstan-
digheid, dat professor Arminius eenige hoofdstukken
der kerkelijke dogmatiek op zijne wijze meende te moe-
ten opvatten.
Hetzelfde geldt van den vorm zijner geschriften. Hooft
had in zijne Nederlandscke Historiën eene nieuwe, leven-
dige, belangwekkende wijze van verhalen gesticht en door
velen werd dit vervolgens nagestreefd. Boven die allen
stak Brandt door bijzondere zorg voor stijl en taal verre
uit; doch iets oorspronkelijks, in het oog vallends, had
hij niet, en natuurlijk, dat dus niemand er over gedacht
heeft zijne methode over te nemen of hem na te volgen.
Doch zelfs, al was hij rijk in nieuwe inzigten geweest,
Brandt was de man niet, om die ingang te doen vin-
den, er voor te strijden, en, wat er natuurlijk meê gepaard
gaat, wat hij als vooroordeel en dwaling beschouwde, met
kracht aan te tasten. Dit streed met zijn gansche ka-
rakter, met de zucht tot vrede en verdraagzaamheid,
hem van nature zoo eigen. Van daar bij de minste
ernstige moeijelijkheid, die zich opdoet, het staken der
uitgave van de Historie der Beformatie, en in plaats
van met hand en tand zijn goed regt, zelfs tegen de
Overheid, te verdedigen, het besluit om eenvoudig te
wijken en betere dagen af te wachten. Evenzoo op
letterkundig gebied: reeds in zijne jeugd namelijk was
hij tot de overtuiging gekomen, dat het wenschelijk was,
Om in de dichtkunst het rijm af te schaffen: maar hoewel
hij voor zich steeds deze leer hleef aanhangen, en som-
®^igen hem hunne goedkeuring niet onthielden/) spoedig
bezweek hij voor de meening van het algemeen, dat zijn
voornemen niet terstond omhelsde, en besloot hij in zijne
gedichten, als anderen, de oude sleur te volgen.
Waarlijk, van zulke mannen kan men geen inwerking
Op de begrippen hunner tijdgenooten verwachten: hunne
berken zullen gelezen, door enkelen misschien zelfs weer-
sproken worden: nieuwe denkbeelden in kerk of weten-
®ohap zullen zij wel moeijelijk ten gevolge kunnen hebben,
eigentlijk zijn zij slechts bronnen voor de nasporingen
Van latere geslachten.
Irenisch en praktisch — ziedaar Brandts rigting en
Werkzaamheid: meer dan op het verschil der leerstel-
sels, was zijn oog op het praktische deel der godge-
leerdheid bevestigd. Boven alle partijen stelde hij het
Welzijn des vaderlands: doch moge zulks al op zijne
naaste omgeving, op den toch altijd beperkten kring
zyner vrienden eenen gunstigen invloed gehad hebben,
Voor het algemeen draagt het prediken van verdraag-
zaamheid en eensgezindheid zelden vruchten.
Onirdhus was zijne zinspreuk, en deze teekent geheel
zyn karakter als burger en beoefenaar der wetenschap,
\'ils godgeleerde en letterkundige: in alles, wat het wel-
Zyn der Christelijke kerk, den luister zijns vaderlands,2)
1) de haes, t. a. p. bl. 10.nbsp;2) Zie Bijlage B.
benbsp;bewijze waarvan hier nog zij aangeteekend, dat, toen na de
het jaar 1672 de regering van Botterdam het standbeeld
kwnbsp;\'l® Basel wilde verkoopen en brandt dit ter ooren
Tan quot;ijnbsp;rekende alles in het werk te stellen, om deze ramp
otterdam en het gansche vaderland af te keeren. Hij schreef dan
-ocr page 128-den bloei der wetenschap betrof, stelde hij innig belang:
voor\'alle partijen, voor allen stond zijn hart open, voor
alles — behalve voor gewetensdwang, vervolgzucht, par-
tijhaat; en, wat hij van Hooft schreef, kan met regt
van hem zeiven getuigd worden: „in\'t stuk van godsdienst
,,was hij seer oneensijdigh en een vijand van\'t lichtvaar-
„digh veroordeelen. Alle naauwgezetheid (d. i. bekrom-
„penheid), hardigheit en verdrukking ter zake van \'t ge-
„ weten en» \'t geloof was hem teegens de borst. Hier
„vereischte hij toegeeving en maatiging.quot;
En heeft Brandt dan al geene school gesticht, geene
navolgers gevonden, ons heeft hij in zijne werken eene
onschatbare bron nagelaten, en deze „verdienen geleezen
„en herleezen te worden, zoolang als de Hollandtsche
„moogentheit en taal noch in eenige achtbaarheit is:
„en zoolang als er nog naneeven gevonden zullen wor-
„den, die d\'oogen op de daaden van haar voorzaaten
„willen slaan.quot;
een brief hierover aan zijnen vriend jacob de brauw, heer van de Ketel
en burgemeester der stad, en bezwoer hem hij al, wat hem heilig was,
zijn best te doen, om de schande te voorkomen. Het voorstel werd dan
ook in de Vroedschap, hoewel slechts met een meerderheid van twee
stemmen verworpen, Vgl. .t. schemema , Geschied- en letterkundig Men-
1)1. I. 1ste stuk, bl. 118 e. v.
BIJLAGE A.
Geeraardt Brandt. Verschillend wordt zijn naam door
vroegere en latere schrijvers gespeld, en het is moeijelijk,
eene keus te doen, daar hij zelf hierin, volgens de ge-
^^\'oonte dier tijden, zeer onstandvastig was. Zóó teekent
\'lij de Opdragt van het 1« en 2\'= deel van de Hist. der- Bef.
^eeraerdt Brandt, de Voorrede der vertaling van Ta-
door Hooft, Geerraardt Brandt, terwijl bij zich
het Leven van Vondel Geeraardt Brandt noemt. Even
slordig of veranderlijk waren zijne zonen: in het Leven va-,:
Kuiter schrijven zij Gerard Brandt, in de Opdragt
yau het 3« deel van de Eist. d. Ref. Geraart Brant en
de Historie van de Rechtspleging Geraart Brandt. Zijn
kleinzoon de Haes noemt hem Geeraert Brandt.
Zijne genealogie heb ik niet hooger kunnen opsporen dan
fijnen grootvader Geer aert Brandtz. („want aldus plagh-
\'jten zijjjg voorouders te schrijven,quot; — de Haes, Leven van
Brandt, bl. 2). Wel wordt bij van der Aa, Biogr. Woord.
Ned., art, G. Brandtz. de gissing geopperd, dat deze
kleinzoon zon geweest zijn van zekeren krijgsman Cor-
^elie Brandt, een vreemdeling, die, in Holland opgevoed,
strijd tegen Spanje de Staatsche partij koos en „om
^mter niet met slapen en hoesten door te hrengenquot; de
poëzy beoefende, (verg. over hem Roemer, Vijfde halve
eeuwfeest wegens het ontzet der stad Leiden, bl. 226 en Biogr.
Woordenb. der Ned. dichters ten verv. op Wit sen Geys-
beek) doch deze mist, behalve de overeenkomst van naam,
allen grond.
Deze Geeraert Brandtz dan, 14 October 1570 te Ant-
werpen geboren, trad den 25. October 1592 te Amsterdam
in het huwelijk met zekere Baike Jaspers (niet Baile,
zooals Glasius, Godg. Ned. art. Brandt haar noemt) „wor-
„dende de trouw verricht in de Kalverstraat, in het huis
„de halve gouden Reaal, door den predikant Joost Popu-
„lier, ten bijzijn van wederzijds vaders en moeders en
„Francois de Schot en Dirk Alewijn, getuigen.quot;
Hoogstraten, Groot Alg. Woord. — Beroep en sterfjaar
vond ik niet vermeld. — Hun oudste zoon, maandag den
2 October 1594, binnen Middelburg op de Borgt in de
Witte Handt geboren, (Hoogstraten, t. a. p.) en ook
Geeraert geheeten, was de vader van onzen geschied-
schrijver. Hij vestigde zich te Amsterdam, waar zijn be-
roep bestond in het vervaardigen van groote en kleine uur-
werken , zonnewijzers en andere mechanische aardigheden,
die zoo zeer boven die van anderen uitmuntten, dat Car-
te sius gedurende zijn verblijf te Amsterdam kennis met
hem maakte en hem in het uitoefenen van zijn bedrijf ver-
scheidene verbeteringen aan de hand gaf: ja, zelfs zou
Brandt, ten gevolge van dat verkeer, het eerst uitgevonden
hebben de klokken in plaats van door touwen, zooals vroeger
geschiedde, door kettingen te doen bewegen. „Eene bijzon-
„derheid,quot; zegt Pieter de la Rue in zijn Geletterd Zeeland,
Middelb. 1741, bl. 479, „van welke ik het berigt te danken
„hebbe aan den Heere prof. A. Cattenburgh, die mij in
„een brief van den 2. Julij 1739 ten deezen opzigte dit
„volgende schreef: Wanneer ik voor 48 jaaren te Amster-
„dam het collegy bijwoonde van den heere prof. Jan de
„Ray, die, nevens den heere Clanbergen, allereei\'st de
„Cartesiaansche philosophy te Leiden heeft geleert, en ik
\'jde eere genoot van gemeenzaam met h\'\'. J. de Eay te
fjSprekeu, verhaalde zijn Eerw aan mij, dat Descartes
Amsterdam zijn verblijf hebbende, onder andere konst-
\'jWerkers, die hij dagelijks bezogt, bovenal in de winkel
»verkeerde van den horologymaker G. Brand, en, wijl hij
»\'s mans schranderheid bevond, met hem overleg maakte,
:gt;om, voor door touwen, de liorologien door een ketting te
»doen omgaan, zoodat zij te zamen dat in \'t werk stellende
»bevonden goed te wezen en alzoo het eerste kettingwerk
?,aan de werelt vertoonden.quot; — Brandt was de leer van
-\'^i\'minius toegedaan en teekende in 1628 met omstreeks
250 aanzienlijke Amsterdammers de zoogenaamde Volmagt,
Waarbij aan eenigen uit hira midden werd opgedragen aan
Wethouderschap vrije oefening van godsdienst voor de
Demonstranten te verzoeken. (J. Wage naar, Amsterdam
zijn ophomst, aanwas enz. Di. II. XIV. boek, bl. 497).
uitslag van deze poging is onbekend. — In 1642 werd
\'^ïj door beeren Burgemeesteren tot een der zes hoofden of
^\'egenten van den stads schouwburg benoemd, (waarover men
^\'erg. Brandt, Lev. v. Vondel, ed. van 1682, bl. 14, en
^^agenaar, a. w. Dl. III. b. V. bl. 398). Een versje van
J- Six van Chandelier, om zijn verlangen te kennen te
Se\'^\'en, dat Brandt zijn ontsteld uurwerk afmake en hem
^^eêr ter hand stelle, vindt men in zijne Poëzy, bladz. 9.
*^eeraert Brandt werd den 27. Augustus 1625 door den
predikant Geldorpius in het huwelijk verbonden met ze-
\'^ere Neeltje Jeroens (geb. 1 Julij 1589, overl. 17 Dee.
de Haes, t. a. p. bl. 2 noemt haar Cornelia Jer-
\'^^ns) en overleed den 24. Februarij 1659. Hun oudste
^oon was onze geschiedschrijver, zaturdag den 25^\'«=quot; Julij
1626 te Amsterdam geboren. Ten onregte wordt door van
I^ennep, Vondels werlen, Dl. V, bl. 568, de Julij als
^^ datum en op het portret voor het 3quot; deel van de Hist.
Sef. 1622 als het jaar zijner geboorte opgegeven, terwijl
foppens, Bihlioth. Belg. I. p. 345, hem Enchusianus
Batavus noemt, waarschijnlijk van het spoor gebragt door
de ooiHtandiglieid, dat Brandt op lateren leeftijd de ge-
schiedenis van Enkhuizen beschreven Fieeft. — Uit zijne
jeugd vond ik alleen vermeld, dat hij dingsdag den 28®\'™
Julij 1626 door den predikant Johannes la Maire in de
Nieuwe Kerk gedoopt werd, (Hoogstraten, t. a. p.) en
als jongeling onderrigt in het teekenen ontving, welke kunst
hij steeds tot ontspanning van zijnen geest is blijven beoe-
fenen. Verg. de Haes, t. a. p. bl. 3, en de toespeling in
Vollenhove\'s Lijkzang op Brandt, in zijne Poëzy, bl. 685.
BIJLAGE B.
ê
In de tweede plaats wil ik een en ander mededeelen
omtrent Brandts literarische loopbaan, voordat hij zich
aan de beoefening der godgeleerdheid wijdde. En vooreerst
komt dan in aanmerking het treurspel de Veinzende Torqua-
tus,\') in 1643, dus op zeventienjarigen leeftijd door hem
vervaardigd, dat twee jaren later ten tooneele gevoerd,
zoozeer de algemeene goedkeuring wegdroeg, dat niet alleen
Tesselschade, Roemer Vis.schers begaafde dochter,\')
maar ook Kasper van Baerle het met een — sterk brom-
mend — lofdicht vereerde en naar aanleiding van dit stuk
vriendschapsbetrekkingen met den jeugdigen dichter aan-
knoopte.Brandts Torquatus behoeft dan ook wat het
dramatische gehalte betreft, bij de stukken zijner tijdge-
nooten volstrekt niet achter te staan: integendeel, door be-
1)nbsp;Over de verschillende uitgaven , zie kogge, t. a. p. bl. 173.
2)nbsp;Brandt bedankte haar weder in rijm. Zie Foëzy, Dl. I. bl. 22.
3)nbsp;Te vinden bij de haes, bl. 71 en in de uitgaven van den Torquatus.
Ik laat hier do slotregels volgen:
Onze Amstel, als hij las den veinzenden Torquaet,
Sprak uit den Waterstroom: de oudtheit baet nu niet.
Nu pallas zulken geest in kintsheit leggeri ziet.
De eerklok van \'t Tooneel nu niet als brandt en slaat!
hoorlijke afwisseling van tooneelen, door actie en leven,
een gemakkelijke dialoog munt het boven vele uit. Diep-
gaande ontleding echter vau het menschelijk gemoed, fijne
Schildering\' van hartstogten, zou men er, \'t spreekt wel van
, te vergeefs in zoeken, \'t Is in zekeren zin een echte
^\'\'\'\'^gedy of horrors, voor zoover het namelijk — gewis in het
falsche denkbeeld, dat zulks het ware treurspel uitmaakt —
opgevuld is met moorden, ijselijkheden en gruwelen, zoo-
als er maar met mogelijkheid in te plaatsen waren.
Ik zou er dan ook niet langer bij stilstaan, zoo nog
i\'iet ééne omstandigheid, een oogenblik de aandacht vor-
te weten, de overeenkomst, die men in dit stuk
l^eeft meenen op te merken met den Hamlet van Sha-
l^^speare.\') En het valt inderdaad niet te ontkennen,
clat de ekonomie van beide stukken menig punt van gelijk-
aanbiedt. Torquatus, de zoon van keizer Manlius,
te Athene gelijk Hamlet te Wittenberg, om de talen
Wetenschappen te beoefenen, terwijl zijn vader door
^iens broeder Noron te Rome vermoord wordt, die daarop
JfRcina, Manlius\' wednwe hnwt en zich dus van den
^roon meester maakt. (Claudius, Gertrude en de oude
fiQilet van Shakespeare). De geest vau Manlius ver-
^^^ijnt aan Torquatus en dringt hem tot wraak. Torqua-
\'us veinst zich nu, even als Hamlet, krankzinnig, ten
®inde zijnen oom alle achterdocht te ontnemen. Doch het
J\'efFendst is de overeenkomst in het tooneel, waar beide
oen een gesprek met hunne moeders voeren. „Noron,
quot;tamelijk nog al bevreest voor zijn neef, brengt Plancina
quot;\'^^et list in een zael, daer Torquatus is, en daer hij
quot;\'^enen zijner Raeden onder het ledekant hadt verborgen,
te hooren of de Zoon zich niet openhartig bij zijne
n. g. van kampen, Beknofte OesckiedenK der letf. en, we-
^^^nbsp;dezen: john
ntg,nbsp;harky s. van dijk, in liunne Batavian Anthotogy, or speci-
of the Butch Poets. Gron. 1825, p. 211--2J4,
-ocr page 134-„moeder /.al draegeii. Torquatus dit gewaer wordende
„helpt hem onverziens om hals, en bestraft zijn moeder
„onkuischheit, die na zig onschiildigt te hebben, hem be-
„looft getrouw te zijn.quot; \') — Dit is, men ziet het, volko-
men dezelfde toestand, als bij Shakespeare in het tooneel,
waar Polonius achter het tapijt door Hamlet wordt door-
stoken, en deze tot zijne moeder eene strafrede rigt. De
verdere uitwerking en ontknooping zijn geheel verschillend,
doch de gelijkheid tusschen beide stukken is groot genoeg,
om regt te geven tot de vraag, of Brandt Shakespeare
gekend heeft. Dit is bij de weinige bekendheid der Engelsche
letterkunde in ons vaderland in die dagen moeijelijk aan
te nemen, ten minste niet van iemand van den leeftijd van
Brandt en uit zijnen stand; te minder als wij bedenken, dat
zelfs Constantijn Huygens, die eenige middelmatige En-
gelsche dichters kende en in onze taal overbragt, met geen
woord melding maakt van den dichter van Hamlet en
Macbeth. Nog waarschijnlijker wordt bovendien Brandts
onbekendheid met genoemde taal gemaakt door het feit,
dat hij zich in de voorrede voor zijn gedicht de Eeuwige
Vrede, tot verdediging zijner rijmlooze poëzy opgesteld, wel
op het voorbeeld van Italiaansche , Spaansche en Fransche
dichters beroept, doch van de Engelschen, die hem in dit
opzigt wel eenige stof hadden kunnen leveren, volstrekt
geen melding maakt. Ook de mogelijkheid, dät beiden uit
dezelfde bron zonden geput hebben, laat zich bezwaarlijk
veronderstellen. Shakespeare heeft, zooals bekend is, de
ruwe stof voor zijn stuk ontleend aan den Deenschen ge-
schiedschrijver Saxo Grammaticus; nergens heb ik ech-
ter eenige aanduiding gevonden, dat ook Brandt dezen
schrijver gekend heeft, en daarenboven ontstaat in dat ge\'
1)nbsp;„Inhoudt van het stuk,quot;
2)nbsp;Zie over dit punt o. a. het door j. de witte van cittees geschre-
vene in den Alg. Korist- en Letteriode van 1854, N^. 2; 1855, 6;
1856, N°. 1; en denbsp;1863,,N^ 37.
-ocr page 135-de moeijelijk te beantwoorden vraag, waarom bij dan
öiet de groote trekken van Saxo\'s verhaal gevolgd en het
\'■oorieel naar Rome verplaatst heeft? Zijn werk schijnt dus
vinding te zijn. — In latere tijd heeft Brandt dit
5 in de meening dat het kwalijk met zijne geestelijke
^aardigheid overeenkwam, verworpen, en niet gewild, dat
in uitgave zijner dichtwerken zou worden opge-
komen. \')
Iq 1645 bezong hij in een gedicht op de inneming van
^ulst den onsterfelijken roem van prins Frederik Hen-
\'^\'quot;ik, en werd daarvoor door dezen met een gift ter waarde
^^^ honderd guldens vereerd. Twee jaren later kreeg
l\'ijj zooals zijn biograaf zich uitdrukt, nieuwe stof om de
Sa^ven van zijnen geest in rijm en onrijm aan de wereld te
\'\'OOflen, door het overlijden namelijk van genoemden vorst
van den ridder Hooft: den eersten betreurde hij met
vrij gelukkig lijkdicht en op Hooft vervaardigde hij
lijkrede, die den 28. Mei 1647, \'s daags na de begrafenis,
^or een ongeloofelijk aantal toehoorders, door Adam
^\'i\'elsz. van Germes, een der welsprekendste tooneel-
®pelers zijner eeuw, in den Amsterdamschen schouwburg
uitgesproken. Deze rede, het eerste prozastuk door
^ in het licht gegeven,®) is vol jeugdig vuur en leven,
De haes, t. a. p. bl. 5, en de voorrede voor het tweede deel van
^ De haes, bl. 7. Den brief, waarbij hem dit namens zijne Hoogheid
meêgedeeld, geeft de haes, bl. 117. Voorts brandts Pömy, Dl. III.
bl. 323 XTquot;nbsp;.
• tlij was dus in dat opzigt vrij wat gelukkiger dan vondel, blij-
brandt. Leven van vondel, bl. 25 ea 85.
^ Te vinden Foëzy, Dl. III. bl. 136.
jj DE haes, t. a. p. bl. 8.
^ ■\'Hagenaar, a. w. noemt hem van Zjermess. Zie voorts, bkandt,
p. c. hoopt, bl. 22 en pranch posthuma, p. 69.
Han ^ quot;^\'■igustus 1647 bij joost hargers te Amsterdam met een opdragt
Zij is ook te vinden voor de editie van hooïxs
Amst. 1704,
en hoewel volgens de gewoonte dier tijden, in dikwerf
hoogdravenden, gekunstelden en al te weelderigen stijl op-
gesteld, echter, wat opvatting en bewerking aangaat, zóó
verdienstelijk, dat elk gereedelijk zal toestemmen, dat Hooft
in Brandt een waardig lijkredenaar had bekomen. De
piegtigheid werd bijgewoond door Reinier Anslo, Con-
stantijn Huygens, Kasper van Baerle en Joost van
Vondel, welke laatste opentlijk zijne goedkeuriug over
het stuk uitsprak,\') hetgeen zeker uiterst streelend voor
den jeugdigen opsteller mogt heeten. Want dat van Baerle
en Huygens de zuiverheid en kracht van taal in het stuk
hoogelijk roemden, was minder te verwonderen, daar bei-
den er met grooten lof in werden genoemd: aan de onpai\'-
tijdigheid echter van Vondels oordeel viel het moeijelijk
te twijfelen, daar zijn naam volstrekt er niet in voorkwam?
en hij bovendien wel eenige reden kon gehad hebben de
benamingen van gramp;oisten Dichter en Vader der Nederlandsehe
Zanggodinnen, door Brandt aan den Drossaert geschonken,
een weinig overdreven te vinden. \') Brandt werd door
sommigen in zijnen tijd beschuldigd deze lijkrede op Hooft
aan den Franschen schrijver Perron, Ronsards dood be-
treurende, ontleend te hebben: in hoeverre met regt, kan
ik niet beslissen , daar mij de vergelijking van beide stukken
niet vergund was. Hij vond echter een manlijken verdedi-
ger in Six van Chandelier; zie diens Poëzy, bl. 378.\')
Het vredestraktaat, dennbsp;Januarij 1648 te Munster
1)nbsp;Blijkens het lofdicht van anslo op deze gelegenheid, o. a. bij D®
haes, bl. 73. Een brief van huygens over het toezenden dier rede, ziquot;
aldaar bl. 118.
2)nbsp;Verg. van Lennep, Vondels werken, Dl. V. bl. 568.
3)nbsp;Nog zij hier vermeld, dat in de Encyclopaedia Brittannica, in voce
BRANDT, van deze rede gesproken wordt, als in het Latijn gehouden ea
onder den volgenden titel uitgegeven: Oratio funebris Cornelii (sic) Hooflü
Satrapae Mudawi, Amst. 1648. Waaraan deze dwaling haar ontstaan te
danken hebbe, is mij een raadsel; ook vond ik nergens eenig spoor van
eene Latijnsche vertaling.
S^teekend, gaf, aan Brandt, gelijk als zoovele anderen,
öieu^ve stof tot poëzy. Den 5\'\'™ Junij namelijk werd deze
^^quot;gelijke gebeurtenis plegtig den volke bekend gemaakt en
Hlom feestelijk gevierd. Ook Amsterdams regering gaf open-
hjke blijken van hare vreugde, en liet, onder andere feeste-
\'ykheden, in het midden van den Dam drie hooge tooneelen
^Prigten, waarop eenige toepasselijke vertooningen voor het
zouden worden uitgevoerd. Drie dichters werden
lt;loor Hh. Burgemeesters met de zamenstelling dier vertoo-
quot;^quot;gen belast, namelijk: Dr. Samuel Koster, Geeraardt
^i\'andt en Jan Vos. Brandt kwam op het gelukkige
\'denkbeeld zijne stof niet volgens de gewoonte dier dagen,
Griekenland of Rome, maar aan de geschiedenis van
quot;^yn eigen vaderland te ontleenen en koos daartoe eene
^öoi\'stelling van de opkomst der Batavieren en hunnen strijd
de Romeinen, waarbij hij zich niet ongelukkig van
\'\'ïie taak gekweten heeft.
I^it tractaat gaf ook aanleiding tot de vervaardiging van
flichtstuk : de eeuwige Vrede, waarbij ik nog een oogen-
^hk moet stilstaan.\') Het is namelijk in rijmlooze verzen
geschreven, eene nieuwigheid door Hollandsche dichters toen
slechts zelden beproefd en nog zeldzamer goedgekeurd, waarom
dichter dan ook raadzaam oordeelde zijn stuk met het
®^liild eener verdedigende voorrede te wapenen. Daarin
■\'^\'^^elt hij een onderzoek in naar het ontstaan van de gevpoonte
dichters om hunne verzen te doen rymen. „Men zal
quot;^®ggen,quot; dus vangt hij aan, „waarom rijmt gij niet ? Ik
vragen : waarom rijmen de Nederlandsche Poëten ? Men
\'gt;zal njjj gemoet voeren, dat ik een nieuwigheit tracht
quot;in te brengen, en dat al de Poëten van deeze eeuwe mij
Wagenaar, Amsterdam, etc. Dl. II, Boek xv. bl. 545 e. v.
^ Zij zijn te vinden in zijne Foësy, III. bl. 331. Den 13lt;ien Junij wer-
^eze vertooningen nogmaals in den schouwburg gegeven, onder den titel
het schouwtooneel van Claudius civilis. — van lennep\', t. a. p.
• Aanteek, bl. 25.
foèzy. Dl. III. bl. 303 e. v.
-ocr page 138-„tegen schijnen te zijn, omdat elk zijn gedichten aan rijmen
„bindt. Hier tegen roep ik al de oudtheit te hulp: want
„geen Grieksche noch Latijnsche Poëzy was ooit aan rijm
„gebonden. Van waar toch wel het rijm? Van onbekend-
„heid met de maat. Toen onze Voorouders het rijm invoer-
„den, was haar de maat onbewust, daar onze gedichten haar
„kracht en glans door krijgen.quot;
„Langzamerhand kwam hierin vei-betering. Hendrik Lau-
„rensz Spieghel is de eerste geweest, die soms in zijne
„verzen de voeten heeft gevonden; doch vooral Hooft heeft
„zich hieromtrent verdienstelijk gemaakt en na hem de maat-
„rijke Vondel: en dus is onze Poëzy, die te voren niet
„als rijm was, ten leste maatgedicht geworden. Toen nu
„die maat gevonden was, konden wij het rijm zoowel ont-
„beren als andere talen. Echter, hebben wij ons van \'t rijm
„laaten ophouden, en den geest in een eng en slaafs perk
„bepaalt: eene onredelijke gewoonte heeft ons regelen voor-
„gestelt, die tegens mijn natuur en de Poëzy strijden. Waarom
„zou \'t mij dan niet vrijstaan dit jok van den hals te wer-
„pen ?quot; Hij beroept zich voorts op het voorbeeld van eenige
Italiaansche, Spaansche en Fransche dichters en critici, op
Hooft en vooral op Huygens, en komt dan tot dit besluit:
„Ik zal dan te voorschijn komen, rustende op het oordeel
„van zo veel edele vernuften, die eenstemmiglijk bekennen,
„dat het rijm geen deel der dichtkunst is, maar dat de aar-
„dige vonden en rijke beschrijvingen de Poëzy een ziel
„instorten.quot; — Kort daarna heeft Brandt in een ander
dichtstuk: de Traunen van den Apostel Petrus getiteld, deze
proefneming herhaald, doch, zooals reeds vroeger verhaald
is, hoewel het hem niet aan sommiger goedkeuring ont-
brak,\') en hij steeds deze leer bleef aanhangen,\') later
]) O. a. van van baeele, blijkens brandt, Po\'éey, Dl. III. bl. 307 en
208, en van zijnen vriend franciscus martinius , pred. te Epe op de Ve-
luwe, blijkens den brief bij de haes, t. a. p. bl. 119.
2) brandt, Leven van vondeI/\', bl. 2.
\'leeft hij voor het oordeel van het algemeen gebogen, en
\'Steeds in zijne gedichten, een paar vertalingen in de Eist. d.
^^f- uitgezonderd,\') als zijne tijdgenooten het rijm behouden.
verder P. G. Wits en Geys beek, Biogr. Woord. d.
^ed Dicht. DL I. bl. 390 e. v. en Co Hot d\'Escury,
roem in kunsten en wetenschappen. Dl. IV. bl. 211.
lö 1649 ging Brandt tot de beoefening der godgeleerd-
heid over: en wat hij na dien tijd voor de Nederlandsche
letteren geleverd heeft, zal later ter sprake komen.
BIJLAGE C.
\'^uzanna van Baerle, de vierde dochter van Kasper
Baerle en Barbara Sayon, werd den 20®*\'=quot; Januarij
geboren en overleed den H Julij 1674. Kok, Vaderl.
^^oordenb. vermeldt in het Vllpti^ deel, bl. 947 haar huwelijk
Brandt, doch in het XXE»^\'« deel, bl. 115 laat hij haar
»setrouwd zijn met Constantijn Huygens. De vrouvi^ van
laatsten echter, mede Suzanna geheeten, was de doch-
van Jan Hendriksz van Baerle en Jacomina Hoon,
tusschen deze familie en die van den hoogleeraar bestond
^\'^Istrekt geen verwantschap. Zie Mr.W. J. C. van Has-
in jie Yaderl. Letteroef. van 1821, Meng. bl. 169 en
den Navorscher van 1863, bl. 142. Suzanna, Kaspers
quot;cliter, werd den 8 Sept. 1652 te Amsterdam op het Prin-
(het stadhuis was den 7\'\'«quot; Julij afgebrand) met Brandt
het huwelijk verbonden. Zij muntte door schoonheid en
S®estesgaven boven hare zusteren uit, en mogt, in het huis
vaders onder den invloed van Hooft, Tessel-
^\'de, Du ar te en andere vernuften van die dagen op-
® Voed, onder de meest beschaafde en voortreffelijke vronwen
^^ dien tijd geteld worden. De Haes is uitbundig in
1) Zie O.
a. Dl. IV, bl. 158, 694,
-ocr page 140-haren lof, en roemt bijzonder haar sterk geheugen en genond
oordeel, waarmede zij Brandt gedurende zijne theologische
studiën en ook later meermalen ter zijde stond. \') Even
als haar echtgenoot beoefende zij de dichtkunst, doch eene
bepaald letterkundige loopbaan heeft zij niet gehad, en nooit
zijn hare gedichten verzameld en in druk uitgegeven. Een
epigram van Vondel op hare beeldtenis, bij deze gelegen-
heid door G-erardt Pieterse van Zijl, een leerling van
den grooten van Dijk, geschilderd, vindt men in zijne
Foézy, Dl. I. bl. 604 (uitg. van 1682). Verg. ook Brandts
Foézy, Dl. I. bl. 89. De dichter Jan Vos, schreef op dit
huwelijk van Brandt en zijne daardoor veranderde betrek-
king, het volgende puntdicht:
De liefde maakte van Qu in tij n de smit een schilder;
Maar hier aan d\'Amstel toont de Min zijn kracht nog milder.
Van een\' tooneelpoeet maakt hij een predikant.
Zoo raakt Snzann\', hoe kuisch en koud van hart, aan Brandt.
Suzanna overleed den 11. Julij 1674. „Het onwaerdeer-
„lijk verlies dezer vrouwe,quot; zegt de Haes,*) „deedt hem
„wee in \'t binnenst zijner ziele; \'t welk hij ook te kennen
„geeft in het gedicht zijnen vrient Vollenhove in Enge-
„lant toegezonden , die aen dat hof
„Godts gezant verstrekte \'s Lants gezanten.quot; _ Zie
Brandts Foëzy, III\'\' Déel, bl. 169.
Vollenhove antwoordde met eenen ingelijks berijmden
troostbrief, te vinden in zijne Poézy, bl. 553. — Voorts
vindt men nog een epigram op deze gebeurtenis in Brandts
Poëzy, III\'\' Dl. bl. 198.
1) de haes, t. a. p. bl. 14, waar hij een brief van haar aan brandt
meedeelt van 15 Nov. 1651.
3) Navorscher, 1863, bl. 148. _ Een vers door haar in Jannarij 1653
in antwoord op een gedicht van brandt op haren geboorledag vervaar-
digd, vindt men in brandts Poëzy, Dl. IH. bl. 5,
3)nbsp;Zie zijne Gedichten, Deel II. bl. 295.
4)nbsp;Bl. 48,
-ocr page 141-BIJLAGE D.
Historie der vermaerde zee- en hoopstadt Enhhuisen, vervae-
^\'^nde haere herhomste, en voortgangh. Mitsgaedera verscheide
3\'^denhwaerdige Geschiedenissen, aldaer voorgevallen. Uitgege-
met goedtvinden van de Ed. Achthaere Burgemeesteren en
^^thouderen derselve Stede, door Egbei-t van den Hoof.
Enlchuisen, gedrukt bij Egb ert van den Hoof, in de
me Westerstraet, in de Bonte Drukker, 1666. iMiet privilegie
de Staten van Hollant en Octrooi van de Vroedschap der stad.
Op den titel afgaande zou men geneigd zijn dit werk aan
genoemden van den Hoof toe te kennen. Die misslag is
ook meermalen begaan: doch men heeft de Opdragt
dezen uitgever aan de Magistraat slechts in te zien,
terstond door hem omtrent den waren schrijver te wor-
ingelicht. Wel noemt hij hem niet bij name, doeh
y duidt hem genoegzaam aan, terwijl ook Brandt in het
Werk zelf volstrekt geen pogingen doet, om zich schuil te
oiden, en b. v. op bl. 19 van het deel rond weg naar
^yi» laatste geschrift over de Reformatie, als insgelijks van
J^^e hand afkomstig, verwijst. W^at hem tot die geheim-
®tiding op den titel bewogen moge hebbe , is moeijelijk te
^®ggen: waarschijnlijk maakte hetzelfde valsche denkbeeld,
^ hem de poëzy zijner jeugd als te wereldsch had doen
^^rloochenen, hem ook thans schroomvallig zijnen naam te
stellen voor een werk, dat als beschrijving eener handelstad
Weinig met zijne geestelijke waardigheid in verband
stond.
wat bragt Brandt er toe, de geschiedenis dezer
te bewerken, Avaarop hij toch, voor zoover wij weten,
® rekt geene betrekking had ? Voornamelijk het ver-
^^ des uitgevers, die zich tot -hem, als toen reeds
geschiedschrijver van gunstige bekendheid, gewend had;
1) Zie de toespraak mn den Schrijver aen den Leser.
-ocr page 142-maar bovendien, laat het zich denken, dat Brandt, die in
alles, wat den roem zijns vaderlands betrof, zoo innig be-
lang stelde, gereedelijk zijne toestemming zal gegeven heb-
ben tot het aanvaarden van de beschrijving eener stad, die
toen in hoogen bloei verkeerde en na Amsterdam onder
Hollands steden eene eereplaats innam. — Het boek ge-
tuigt van zijne gewone ijverige navorschingen en munt door
groote volledigheid uit: in het jaar 1747 beleefde het een
tweeden druk, door Sebastiaan Centen, insgelijks Rein.
pred. te Hoorn, tot op dien tijd voortgezet.
BIJLAGE E.
I
De werken van Hooft werden in de volgende orde door
Brandt in het licht gegeven:
In 1671 de Mengekcey^ken, zooveel mogelijk verzameld en
met eene menigte brieven van den Drost aan zijne vrienden
vermeerderd.
In 1677 de Nederlandsche Historien, waarbij eene voor-
treffelijke biograplue van den schrijver gevoegd werd; en
In 1684 de vertaling van Tacitus, waaraan Brandt zeer
veel zorg besteedde; want alleen de vertaling en de opgaaf
der Latijnsche woorden onder den tekst zijn van Hooft;
al het overige echter, het kantschrift, het leven van Ta-
citus, de chronologische tafel, de genealogie van Augus-
tus, de aardrijkskundige toelichtingen en het uitvoerige
register zijn door den uitgever er bij gevoegd.
In 1682 versèheen te Franeker bij Leonard Strik, mede
door zijne tusschenkomst, eene verzameling van Vondels
mengelwerken, onder den titel van J. van Vondels Poëzy of
verscheide gedichten, in 2 deelen. Achter het tAveede deel
was van zijne hand eene vrij uitvoerige biographic des dich-
ters gevoegd,thans schier de eenige bron voor de kennis
1) Het zal wel niet noodig zijn te bewijzen, dat deze van de hand van
-ocr page 143-van diens Jeven. Brandt was reeds in zijne jeugd met
Rondel bekend en bevriend geweest; „doch,quot; zegt hij zelf
die biographie, „verscheidenheit van godsdienst en
\'gt;eenigh ander geschil, elders gemeldt, veroorzaakte sedert
verwijdering, vermindering van genegentheit en lang-
ndurigh zwijgen.quot; — Het is mij niet gebleken, wat hij met
l^it ander geschil bedoelt, noch ook, waar dit elders vermeld
De heer van Lennepmeent, dat hij het oog heeft
gehad op zekere gebeurtenis, in het jaar 1647 voorgevallen.
dat jaar werd namelijk te Rotterdam onder den titel
Van Tweede deel van Vondels Poëzy eene verzameling
en nieuwere hekeldichten in het licht sezonden, die
Vquot;nbsp;~
ondel zelf in zijne editie van 1644 gemeend had niet te
boeten opnemen, en waaronder er zelfs gevonden werden,
hem ten onregte werden toegeschreven. Maar boven-
was deze bundel voorzien van eene voorrede, waarin
Trnbsp;^
oiidel over het uitgeven van Grotius\' Testament en de
daarin gestelde bewering, dat deze geleerde E. Katholijk
^ou zijn geweest, zeer bitter werd doorgehaald.®) Vondel
Was natuurlijk uiterst begeerig om den naam des schrijvers
kennen. Lang verdacht hij Pieter de Groot, zoon van
quot;go, omdat het stuk met de letter P. onderteekend was;
^^rvolgens weêr een ander, doch al zijne pogingen, om den
Waren man te vinden, leden schipbreuk, ,,\'t Waszegt
Brandt is, zooals in den Navorscher XI. h). 174 en XII. 141 verlangd wordt
zie echter tot volkomen geruststelling den brief van vollenhove aan
bij ne haes, bl. 223, Lll. — Ook de aanteekeningen in
® editie van den Palamedes, in het begin der 18e eeuw bij phcter br.ak-
^ te Amersfoort uitgekomen, en volgens den titel nit \'s dichters mond
Pëeschreven, worden aan brandt toegekend. Verg. van IjENNEP , von-
^ Deel 11. Nalezing en Amii. bl. 27 en den derden drnk van
■\'\'Tj Historie va,n de Rechtspleging, bl. 260 in de noot.
P 81.nbsp;2) T. a. igt;. Dl. V. bl. .549.
Dit stuk is in i^ii,! irebeel overgenomen door van lennhp, t. a. n.
ßl- V. bl.nbsp;■ -
-ocr page 144-Brandt,\') „een jongeling van twingtig jaaren, dien hij
„korts te vooren op verkeert aanbrengen , t\' onrecht en scherp
„hadt bekeven, en die dat ongelijk, door een ander voort
„gaande gemaakt, met zulk een Voorrede hadt willen wree-
„ken. Maar ik weet, dat hij tot meer jaaren gekoomen,
„en de zaak van achteren inziende, aan verscheidene vrien-
„den, ook aan Vondel zelf, heeft betuight, hoe leedt hem
„was 5 dat hij zulk een\' vermaarden man zoo schendig had
„doorgestreeken.quot;
Brandt,quot; vervolgt hierop de heer van Lennep,®) „was
„in 1.626 geboren en kan alzoo in 1647 een jongeling van
„twintig jaren genoemd worden. De stijl van dese voor-
trede , hoezeer hier en daar een nog ongeoefende hand ver-
„radende, is echter over \'t geheel, zuiver, fiksch, ja mees-
„terlijk te noemen. Wij erkennen er zoowel den scherpzin-
„nigen theologant in als den vurigen bewonderaar van Hooft,
„en hij, die dit betoog schreef, was in staat bij verdere
„ontwikkeling een werk als het leven van de Ruiter te
„schrijven. Ik geloof dan ook niet, dat iemand licht zwarig-
„heid zal maken, in de hierboven aangehaalde regels eene
„konfessie te zien.quot;
Ik moet mij echter veroorlooven wel degelijk deze zwa-
righeid te maken: want, hoeveel ons ook in die voorrede
zelve en in de geciteerde plaats aan Brandt zoude kunnen
doen denken, de volgende drie punten leveren mij een on-
overkomelijk bezwaar op, Brandt als den auteur van dat
stuk te erkennen: vooreerst, de kennis der Latijnsche taal?
die duidelijk uit het stuk blijkt, terwijl wij toch stellig we-
ten, dat Brandt eerst in 1648 die taal is begonnen te be-
oefenen; ten tweede, de bepaald theologische kleur van
het stuk, door den heer van Lennep, ten gunste zijner
gissing aangehaald, zou mij juist eer aan ieder ander dan
1)nbsp;VONDELS leven, bl. 55.
2)nbsp;T. a. p. bl. 549.
3)nbsp;du haes, t. a. p. bl. 13.
-ocr page 145-\'^an Braadt doen denken, daar deze — liet bleek vroeger—
öerst in 1649 met de theologie kennis gemaakt heeft; doch
laatste, gesteld, dat Brandt de schrijver geweest is,
^oe is het dan nog mogelijk, dat er ooit eenige verwijde-
ring hierdoor tusschen Vondel en hem ontstaan is, daar
de eerste — de heer van Lennep verhaalt het zelf— nooit
lt;len regten man heeft kunnen uitvinden en deze hem eerst
later zijn ongelijk bekend heeft ? Mijns inziens verkeeren
Wy dus nog zoowel omtrent den schrijver dier voorrede
^Is omtrent de oorzaak der verwijdering tusschen deze twee
•lichters geheel in het duister.
Hofdijk noemt in zijne QescMedenis der Nederl. Letterk.
263 Brandt den warmen verdediger van Vondel tegen
^^ onheusche en scherpe aanvallen van Westerbaen: op wel-
ken grond is mij niet gebleken; zeker is het, dat hij op
~ laatst van Vondels leven een van diens grootste vrien-
was.
*an het Leven van Vondel verscheen in 1783 té A.mster-
een tweede, vermeerderde en met aanteekeningen voor-
\'^lene druk door L. v. O liefen, waarin echter volstrekt
quot;^^ets nieuws wordt aangetroffen. Alleen heeft het door een
®oort van toepasselijke opmerkingen, wat stijl en vorm aan-
oaat, veel geleden, en is met een allerellendigst portret van
^onde] voorzien.
^Ifi 1683 gaf Brandt eene nieuwe uitgaaf van Huig de
^ ^\'oots Bewijs van den waren godsdienst in het licht, waarbij
\'y eenige stichtelijke gedichten van dezen voegde,
^ön laatsten tijd zijns levens besteedde hij aan de be-
®chrijving van het leven van den admiraal de Ruiter en
^honk daarmede onze letterkunde een werk, waarvan onder
Mildere van Loon\') verklaart, dat hij twijfelt, of de Ruiter
door de pen van Brandt, of Brandt door het be-
yven van het leven van de Ruiter is vereeuwigd ge-
Worden. Zonder eenigen twijfel verdient het als letterkundig
^ectffrt. Historipenningen, Dl. III. bl. 186.
-ocr page 146-Produkt op de lijat zijner werken boven aan te «taan. Breed
van aanleg, zoodat het, gelijk zijne zonen in de voorrede
opmerken, evenzeer eene historie van Neêrlands oorlogen
ter zee, gedurende dat tijdvak, zou kunnen genoemd worden,
zonder dat daardoor echter het hoofdpunt uit het oog wordt
verloren, mant het zoowel door naanwkeurige bewerking,
als door vloeijenden stijl en keurige schildering van personen
en toestanden uit, en biedt menige schoone bladzijde ter lezing
aan. Het lieeft even als de Eist. d. Ref. de eere der verta-
ling genoten en werd ook in het buitenland hoog geschat
en geprezen. Verg. Ludwig Wach Ier, Geschichte der his-
torischen Forschung und Kunst. Gott. 1813 l\'\' Th. 2quot; Abth,
S. 790 u. 91; Baur in Ersch u. Gruber\'s Encyclopaedie, art.
Brandt, en John Bowring, Sketch of the language and
literature of Holland. Amst. 1829 p. 58.
In 1687 werd het door zijne zonen Kasper en Johannes
uitgegeven en later meermalen herdrukt.\') Verg. Rogge,
t. a. p. bl. 176 e. v. Deze deden voorts nog van zijne haiid
het licht zien :
In 1689: Daghioijzer der Geschiedenissen: Jcortelijk behel-
zende verscheide gedenkwaardige zahen, op eiken dag van H jaar,
door de gansche wereld^ voorgevallen: met de geboorte en sterf-
dagen vcm vermaarde vorsten, helden, geleerde mannen en kun-
stenaren, innbsp;Blijkens de Voorrede aan den Lezer had
Brandt zelf reeds tot de uitgave besloten en was het
geheel met registers en al afgewerkt. Eenige jaren vroeger
had hij een almanak uitgegeven, waarin de geboorte- en
sterfdagen van eenige voorname mannen waren aangetee-
kend, en de gunstige ontvangst daaraan te beurt gevallen,
had hem tot het uitgeven van dit werkje doen overgaan.
Het getuigt van groote kennis en belezenheid,
In 1704 de twee laatste deelen van de Historie der K«\'
formatie, cn
1) A. a. Luïscius, Algem. histor. geogr. en genealogisch vjoordenh.; art.
BRANDT vermeldt eene editie van 1686, doch dit zal wel eene schrijffout zijn-
In 1708 de Historie van de liecUsjjleging gelioudm in de
iaren 1618 en 1619 omtrent de dry gevangene Heeren Mr. Jo-
han van Oldenharneveld, Mr, Romhout Hoogerheets, Mr. Hugo
de Groot, 226 bladzijden groot. — Dit werkje bevat een
quot;itvoerig, en natuurlijk niet geheel onpartijdig, verhaal van
het bekende proces en behoort eigentlijk in de Hist. d. Bef.
te huis, doch was door Brandt zeiven, als te ver van de
ke rkelijke geschiedenis afleidende, daaruit geligt -en voor
®eiie afzonderlijke editie bestemd. Het draagt dan ook nog
^\'l de sporen van deze uitligting, vooral in den aanvang, en
had Brandt het zelf ter perse gegeven, hij zou zonder twij-
fel voor een voegzamer begin gezorgd hebben. — Ook d i
boekske beleefde drie uitgaven , over welke zie Rogge t. a. p.
hl. 177. De editie in folio, waarvan N. Chatelain spreekt,
hl zijne Histoire du Synode de Dordrecht considéré sous ses
\'^apports religieux et politiques dès 1609 à 1619. Paris et Amst.
l^^l. p. 10, zal wel evenzeer tot het gebied der fictie be-
hooren als de zes deelen van de Historie der Beformatie,
®veneens door dien schrijver vermeld.
BLJLAGE F.
Ten besluite volge hier nog eene korte chronologische
opgaaf van de door Brandt uitgegeven werken, en als
\'^\'^riosum een gedicht op de Historie der Reformatie, dat mij
eerst Averd medegedeeld, toen mijne dissertatie bijna reeds
geheel was afgedrukt, en daarom hier eene plaats ontvan-
gen moest.
Achtereenvolgens dan zagen van zijne hand het licht in:
Be veinzende Torquatus, Amst. bij Jac. Lese ai 11e.
1647.nbsp;Lijkrede op P. C. Hooft, Amst. bij Joost Hargers.
1648.nbsp;Het sluiten der eeuwige vreede tusschen de irr. Staaten
der vrije Vereen. Nederlanden en zijne majesteit van
Spanje, Amst. ter drukk. van Joh. Blaeu, en
Beschrijoingh der zes middelste vertooningm, enz. te
Arnst. vertoont.
1649. Gedichten van G. Brandt de Jonge, verzamelt en uit-
gegeven door N. B. A. Eott. bij J. Naeranus.
1651. Verhandeling over de geveinstheit.
1655. Vijftien predicatien door J. Loedingius, Amst, voor
J. Eieuwertsz.
1657.nbsp;Verlaet uw eigen Vergaederinge niet, enz. Tot Amst.
voor J. Rieuwertsz.
1658,nbsp;Kort verhael van de reformatie en van den oorlogh tegens
Spanje in en ontrent de Nederlanden, tot den jare MD G,
Amst. voor Abr. W^olfganck.
1662.nbsp;Brieven van verscheyde verm. en gel. mannen deser eeuive,
etc. Amst. bij J. Eieuwertsz,
1663.nbsp;Thuanus restitutus, etc. Amst. apud. J. H. Boom.
Verhaal van de reformatie in en ontrent de Nederlan-
den, Amst. voor J. Eieuwertsz.
1665.nbsp;Stichtelijke gedichten, vervaetende verscheide geleden, plich-
ten en opwekkingen ter godtsaeligheit, Amst. bij J.
Eieuwertsz.
1666.nbsp;Historie van Enkhuizen, enz. Enkh. bij E. v. d. Hooft.
1671. Historie der Reformatie, eerste deel.
Hoofts Mengelwerken met de lijkrede.
1674. Historie der Beformatie, tweede deel.
1676.nbsp;Verantwoording tegens de beschuldigingen van H. Ru-
laeus, Amst. bij J. Eieuwerts, H. en D. Boom.
1677.nbsp;Ho ofts Nederlandsehe Historien, met het Beeven van
den schrijver.
1682.nbsp;J. V. Vondels poëzy of verscheide gedichten, 2 deelen,
met het leven des dichters. Franeker, voor Leonard
Strik.
1683.nbsp;Bewijs van den waren godsdienst, enz. door H. de
Groot, \'s Grav. bij J. Tongerloo.
Leven van G. Brandt den Jonge.
1684.nbsp;Tacitusquot; Jaarboeken en Historien, etc. In \'tHolI. vert.
door P. C. Hooft. Amst. bij H. Boom.
^ 687. Het leven en bedrijf van Michiel de Ruiter, enz. Amst.
voor Wolfgang, Waarberge, Boom, van Some-
ren en Goethals.
1689, Daghwijzer der Geschiedenissen, etc. Te Amst. voor
A, D. Ooszaan.
Historie der Reformatie, derde en vierde deel,
^\'08, Historie van de rechtspleging gehouden in 1618 era 1619,
etc. Rott, bij J. Bos.
Men vergelijke ook A, a Cattenburgh, Bibliotheca scrip-
^orum Remonstrantium, Amst, 1728, p, 19 sqq, en het meer-
Dialen genoemde werk van den predikant H, C, Rogge,
^^^Uotheelc der Remonstrantsche Geschriften, Amst. 1863,
171—178, waar mede de verschillende uitgaven en ver-
*\'3\'lingen van \'s mans werken M\'orden opgegeven.
-Thans volge nog het gedicht op de Historie der Reformatie,
vinden in het Maart-nommer van den Navorscher \\a.n 1864,
74, Daaruit zal blijken, dat ook reeds het eerste deel
dit werk den blaam van partijdigheid niet ontgaan kon
Rrandts bezadigde en onbevooroordeelde verhaaltrant
®schouwd werd als afkeurenswaardige onverschilligheid en
^-icht om, ten koste der waarheid, den vrede te behouden,
^let stuk luidt als volgt:
Dit \'s Brandts Histori-boeck van \'t Neerlandts Eeformeeren
Eea Brandt te roockerigli door drift tot vreemde leeren
Een Epidaursche slangb sclierp-siend in vrienden fout
Een Cham om Noach naeokt te toonen vvat te stont.
Die weynigh van \'t hersteld\' van \'t ontsteld\' veel kan dragen
En die van \'t werelts-recht in kerek soo veel gaet wagen
Die dus nae waerheydt mickt, nae recklijckheydt soo staedt
En na toegeventheydt, die waerheydt schier verraedt
Quansnys om G\'wetens-dwangh en oproer te vermijden.
Den Afgodt op \'t autaer en dwael in kerck kan lijden,
als den Baälyt al hinckende kan gaen
Godt met d\'Afgodt menght als de Samaritaen.
P. V. T.
-HOf-——
-ocr page 150-A-nbsp;! «»\'■I J ...W .1». \'««(fiSBBI^BWS
î gt;
f.
v \'nbsp;quot; . ■ r ■ . ■ v-nbsp;, v: . ,
■ V, .r,:!
Het opsporen en verzamelen van vele, aan zijne voor-
gangerg onbekende, bronnen maakt de groote verdienste
van Geeraardt Brandt als kerkgescliiedscbrijver:
II.
Brandts Historie der Reformatie kan met regt eene
Uitvoerige kronijk genoemd worden.
III.
^^ Het spotvers op de synode van 1618 (Hist. d. Ref.
■ bl. 419) is niet op bevel der politieke overheid ver-
^ijdèrd.
ÉÊi
IV.
Weinig grond heeft de bewering van de Chalmot,
cle\'^quot;^\'quot;nbsp;Nederl in voce Brandt, dat deze
® «Ministre Arminienquot; zal geweest zijn, door den graaf
-ocr page 152-crAvaux vermeld in zijne Négoc. en Ilollande, t. I.
p. 101. e. s.
V.
Br andts grootste verdienste als theoloog bestond
daarin, dat hij in den geest zijner tijdgenooten zoo wei-
nig theoloog geweest is.
VI.
Als stylist staat Brandt bovenaan onder de beste
Nederlandsehe schrijvers zijner eeuw.
VII.
In de Encyclopaedie der theologische wetenschap moet
ook de grammatica van het N. T. worden opgenomen
(vgl. J. Tideman, Theologische Studiën, Amst. 1863.
bl. 68).
VUL
Jesaja IX vs. 5 leze men ü^-^iN in plaats van
IX
Job XIX VS 25—27 heeft de schrijver niet gedacht
aan een leven na den dood.
X.
1 Cor. UI. is dvêpÜTTov de ware lezing.
-ocr page 153-Met de formule vlog tov xvêpchmv doelt Jezus niet op
2ijiie messiaswaardigheid.
Joh. XXI VS. 15 staat tovtoov voor ^ ouroi.
In dë gelijkenis, Luc. XVI vs 19 e. v. verhaald, is
Wekere ebionitische strekking niet te loochenen.
Bij de biographie van Jezus moet de apocryphe
^^ieuw-Testamentische literatuur niet uit het oog wor-
den verloren.
Het is boven allen twijfel verheven, dat Ulrich van
Hintten deel heeft gehad aan de vervaardiging der
%istolae Obscurorum Virorum.
Ten onregte doet Karl Hase met Karei den Groote
nieuwe periode in de kerkgeschiedenis aanvangen.
Ten onregte neemt men een essentieel onderscheid
-ocr page 154-tussclien verstand en rede aan (vgl. J. Witkop, \'s Men-
schen ontwilclteling, bl. 177 e. v.)
XVIII.
Zeer juist zegt Pierson {Leven en Rigting, bl. 249):
„Zijn wij genoodzaakt tot de poësie onze toevlugt te
„nemen, zoodra wij ons godsdienstig gevoel willen uiten,
„dan is ook dit de groote eisch, dien wij aan de taal
„der godsdienst stellen, dat zij waarlijk dichterlijk zij,
„in den besten zin des woords.quot;
XIX.
Vooral van den prediker geldt, wat Cicero van den
orator in \'t algemeen zegt: „ Numquam de bono oratore
„aut non bono doctis hominibus cum populo dissensio
„fuit.quot; (Brutus, cap. 49).
XX.
Groote diaconiefondsen zijn eer een ramp dan een
zegen voor eene gemeente.