-ocr page 1-

VOORBIREIDENDE 0NDERZ0EKIN6EN
:■: TEN DIENSTE :■:
VAN DE SELEKTIE OER THEEPLANT.

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

Voorbereidende onderzoekingen

ten dienste
van de selektie der theeplant

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE
PLANT- EN
DIERKUNDE
AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT
TE UTRECHT OP GEZAG VAN DEN RECTOR
MAGNIFICUS Dr. ERNST COHEN HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- EN
NATUURKUNDE VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
WIS- EN NATUURKUNDE TE VERDEDIGEN OP
MAANDAG lo APRIL 1916 DES NAMIDDAGS
TE 4 UUR DOOR
COMBERTUS PIETER
COHEN STUART
GEBOREN TE BUITENZORG
(JAVA)

□te

-ocr page 6-

\'nbsp;■ \' ■ gt;

\' ^ \'nbsp;■ v \'

:nbsp;• r ■ quot;i

\\ ;nbsp;■ , ■■ ■ \\ K. ,

- \'-ï^. • -

ft\' ,

.f 11 iJï t

.....

f\'f f.

V ■■■ ■nbsp;■ \\ ,

■ ÄMnbsp;quot; ■ ...........

a

^•vSfl-\'\'\'--\'

\\

-ocr page 7-

Gaarne sou ik, bij het in \'t licht geven van mijn proef-
schrift, tot al mijn leermeesters persoonlijk een woord van
dank richten voor de leiding en voorlichting, die sij mij
gedurende mijn studietijd hebben gegeven. Maar ik sou zoo
veel en zoo velen te herdenken hebben (doordat ik zoowel
te Leiden als te Utrecht gestudeerd heb), dat ik tot mijn
spijt hiervan moet afzien.

Alleen u zuil ik hier noemen. Hooggeleerde Went, hoog-
geachte promotor. Hoe belangrijk mijn studie onder uw
leiding voor mij is gezveest, hoeveel voordeel ik ^lit uw
lessen, speciaal uit uw
literatuur-kollege, en iiit uw persoon-
lijken omgang heb getrokken, dit is mij eerst récht duidelijk
geworden, toen ik in Indië een paar jaren in de praktijk
werd geplaatst en mijn eigen zveg moest zoeken. Ik beschouw
het als een voorrecht dat ik na mijn terugkeer zveer een
jaar op uw laboratorium mocht zuerken, wat mij zoo goed
in staat stelde om het kontakt met de botanische wetenschap
te versterken, en mij voor te bereiden op het werk dat mij
zvacht.

-ocr page 8-

* /

i

,■ v

\' -, . . -nbsp;■ - , V ■nbsp;.nbsp;: [ ^â

-ocr page 9-

STELLINGEN.

I.

Camellia lanceolata (Bl.) Seem., C. quiscosaura
(Korth.) Seem., C. minahassae Kds., Thea lasiostyla
Kochs, Thea montana (Blco.) Merr., en Thea con-
nata
Craib moeten vereenigcl worden tot de ééne
soort: Camellia lanceolata.

II.

Linnaeus\' oude stelregel: „Levissimas varietates
non curat botanicusquot; moet, in het licht der nieuwere
onderzoekingen op genetisch gebied, vervangen woorden
door: „Levissimas varietates non curat
systematimsquot;.
(E. Lehmann contra J. P. Lotsy et W. Bateson.)

III.

Lotsy\'s soortsbegrip kan op denbsp;praktisch

geen invloed, zijn „théorie du croisementquot; op de
erfelijkheidswetenschap en de evolutieleer geen
nieuwen
invloed uitoefenen.

-ocr page 10-

Selektie veronderstelt onvolkomen of ontbrekende
korrelatie.

V.

W. JoHANNSEN (Elem. d. exakten Erbl. lehre 1913)
is er niet in geslaagd om aan te toonen dat Semon\'s
mneme-leer onvereenigbaar is met de nieuwste resul-
taten der erfelijkheidswetenschap; veel minder heeft
hij deze leer weerlegd.

VI.

De assimilatie van koolzuur door de groene plant
geschiedt, zooals R.
WiLLSxäTTER heeft waarschijnlijk
gemaakt, niet alleen onder den invloed van het
chlorophyl, maar ook door een anderen faktor van
vermoedelijk enzymatischen aard.

VIL

Het koffeïne in de theeplant is geen eindprodukt,
maar een tusschenprodukt van de stofwisseling.

VIII.

De theorie van Duclaux-Blackman ter verklarino-
van het temperatuur-optimum van physiologische pro-
cessen, heeft haar belangrijkheid grootendeels verloren ;
het onderzoek naar den invloed der temperatuur op
de levensprocessen neemt echter voortdurend in be-
langrijkheid toe.

-ocr page 11-

rx.

Het dood vriezen van levende cellen berust op het
bestaan van een „omslag-puntquot; (
van Bemmelen) in
de water-absorptiekromme van het protoplasma.

X.

Sinds Woodruff en Erdmann hebben aano-etoond

Onbsp;*

dat Paramaecium gedurende onbepaald langen tijd
kan voortgekweekt worden, ook zonder dat een
kernregeneratie door konjugatie geschiedt, moet men
Weismann\'s theorie der „potentieele onsterfelijkheidquot;
der Protozoa bewezen achten.

XI.

De choanocyten der sponzen bewegen het water
door de poriën naar binnen, door de oscula naar
buiten; wordt ooit de stroomrichting omgekeerd
(Miklucho-Maclay 1868, Haeckel 1872), dan ge-
schiedt dit
ondanks de normale beweging der trilhaar-
cellen (
Bowerbank 1857, Vosmaer en Pekelharing

XII.

De proeven van W. E. Castle over de erfelijkheid
van de haarkleur bij ratten kunnen niet beschouwd
worden als een bewijs voor de werkzaamheid van
selektie in zuivere lijnen, noch voor het bestaan van
een wezenlijke „regressiequot; bij die zuivere lijnen.

-ocr page 12-

Het binnendringen van water kan (in het algemeen)
niet de oorzaak van het vulkanisme zijn, wel mag
men misschien tektonische storingen van de aardkorst
hiervoor aansprakelijk stellen.

XIV.

De viskositeit van het medium heeft invloed op
de reaktie-snelheid.

XV.

Het zou zeer wenschelijk zijn, dat de dienstreizen
ter voorlichting van den landbouw in Indië, werden
opgedragen aan landbouwkundigen, zoodat het tech-
nisch personeel der Gouvernements- en partikuliere
laboratoria zich hoofdzakelijk aan nieuw wetenschap-
pelijk onderzoek zou kunnen wijden.

-ocr page 13-

DEPARTEMENT VAN LANDBOUW,
NIJVERHEID EN HANDEL.

MEDEDEELINQEN

VAN HET

PROEFSTATION VOOR THEE.

No. XL.

Voorbereidende onderzoekingen
ten dienste van
de selektie der theeplant

DOOR

C. P. COHEN STUART.

-ocr page 14-

çe: W

■ !. .

-ocr page 15-

INHOUD.

Bladz

Inleiding .................... i

Belang der rationeele selektie. ■— Het vraagstuk der
theeselektie. — Wat reeds verricht was. — Opdracht.-—
Wijzigingen in het doel. ■—• Terminologie der thee-
kuituur. — Speciaal voor de theeplanters.

HOOFDSTUK I.

Historisch-geografisch overzicht.

De kennis der theeplant vóór 1825...... . 7

De theeplant langen tijd onbekend. — Zwarte en
groene thee. — Oordeel van
Linnaeus. —■ Verwar-
ring in de oude literatuur;
Thünberg; ■—Aiton; —
Salisbury; — Loureiro. —
Alle oude namen nu
onbruikbaar. — Zwarte en groene thee van één
plant. — Toch twee variëteiten ?

Begin der theekultuur op Java.......... 14

Theekuituur en botanie. — Eerste proeven en
plannen. — In 1825 zaad uit Japan.
— Jacobson
naar China. — In 1828 Japansch theezaad overal
op Java uitgeplant. —■ In 1829 planten uifChina. —
Japansche thee dezelfde als Chineesche ? — Groote
invoer van Chineesch en Japansch zaad. — In 1833
uitgestrekte aanplant. — Zaadtuinen. — Invoer van
„indigenousquot;.

Begin der theekultuur in Briïsch-Indië . ..... 19

Eerste proeven. — Thee-kommissie 1834. — Gordon
naar China. — Wilde thee in Assam. — Geschiedenis
der ontdekking. — De wilde thee gelijkt op de in
Z. China gekweekte. — 1835—1836 kommissie naar
Assam. — Vindplaatsen. — Nadere gegevens. — Toch
proeven met Chineesche thee!--Redenen, - „Wilde
thee wordt door kweeken Chineesche theequot;! — In-

-ocr page 16-

Bladz.

voer van Chineesch zaad. — Naar den Himalaja. -—
Naar Madras. — Naar Assam. — Exploitatie van
vsfilde thee. —■ Veel nieuwe vindplaatsen. ■— Toch
telkens Chineesche thee aangeplant. — Latere vond-
sten. — Proeven in Madras. —■ Proeven in den
Himalaja. —
Fortune naar China.

§ 4, China en Achter-Indië..............29

Gegevens over wilde thee zeer moeilijk te krijgen. —
Moeilijkheden in China. — De thee-centra van China.
— Groene en zwarte thee worden in alle provinciën
gemaakt. —
Fortune\'s reizen. —■ Waar groeit de wilde
plant? — Een plant uit Se-tsjwan. —^ Theekultuur in
Se-tsjwan. — Assam-thee? —Theekultuur inJun-nan.
—■ Lbang of Poe-eul thee. — Wilde Chineesche thee
in Jun-nan. —■ Thee in Tong-king en An-nam. —
Thee in Cochinchina. — Theekultuur in N. Siam en
Burma. — Leppet en Lao-thee. —■ Nieuwere gegevens. —
Tusschenvormen in Indochina.

§ 5. De afkomst der theeplant............41

Rivierstelsel van Z.0. Azië.—-Het Voor-Tibetaansch
gebergte vaderland der theeplant? — Waar korntde
wilde plant vandaan? — Verwantschap van Opper-
Burroa met Assam \'t grootst. — Chineesche flora
afwijkend van de Achter-Indische. — Alle thee uit
het Voor-Tibetaansche bergland? — Kleinbladige
thee kan onafhankelijk ontstaan zijn. — Opgaven van
wilde thee onbetrouwbaar; — voorbeelden van ver-
gissingen. ■— Centrifugale verplaatsing der
gekweekte
theeplant. — Centrifugale verplaatsing van volks-
stammen. — Zeer oude theekultuur in Z. W. China. —
Thee langs karavaanwegen. —- Overleveringen van
invoering der theekultuur. — Verkeer tusschen China
en Tibet. — Slotsom. — Spoorwegverkeer maakt
het vraagstuk nog lastiger. — Twee of meer vormen-
groepen.

§ 6. De huidige toestand in Nederlandsch- en Brfisch-

Indië (incl. Ceylon)..............51

Strijd tusschen China- en Assam-thee. — Indigenous-
zaadtuinen vermengd. — Hervorming door
Watt.—
CeyIon-type. — „Dr. Watt\'s selected tea-seedquot;. —
Ook op Java aanvankelijk miskenning van indige-
nous. — Eerste proef in
1872. — Eerste geslaagde
proef in
1878. — Eerste zaadtuin. — Invoer op
grootere schaal. — Invoer van Ceylon-zaad. — Tegen-
zin in Assam-thee. — Studiereizen van
Netscher en
Holle (1903) en Bernard (1912). — Geen garantie
van herkomst en kwaliteit.

-ocr page 17-

HOOFDSTUK II.

De variëteiten der theeplant van botanisch
standpunt.

Bladz.

I. Het geslacht Camellia (L.) Sweet = Thea L. . . 57
Camellia en Thea één geslacht. —■ Verschillen volgens
Linnaeus. —■ Twijfel bij Linnaeus. — Vereeniging van
Camellia en Thea. ■—■ Oordeel van A.
L. de Jussieu. —
Verschillen volgens A. P. de Candolle; —volgens
Booth. — Griffith contra Wallich. — Verschillen
volgens
Choisy; — volgens Seemann. — Definitieve
vereeniging door
Bentham en Hooker. — Is de juiste
naam Camellia of Thea? — Redenen van beide par-
tijen. — Alleen de naam Camellia is goed. — Belang
van de studie van het geslacht Camellia; — beoor-
deeling der variabiliteit der theeplant; — belangrijke
soorten ? — Verwantschappen in de fam. der Thea-
ceeën; ■—• in de groep der Theeae; — in het geslacht
Camellia. — Opsomming der soorten — Indeeling in
groepen: •— vijf sectiones. — Determineertabel voor
Camellia-soorten.

§ 2. Invloed der kultuur op het botanisch type. ... 73
De oude begrippen „kuituurvariëteitquot;, „degeneratiequot;,
enz. — Verzamelnamen ; — niet wetenschappelijk. —
Hoe komt men aan \'t begrip „kuituurvariëteitquot;? —•
Bruikbare bastaarden. — Bruikbare mutaties. —Kunst-
matige teeltkeus is alzijdig. — Opmerken van be-
staande verschillen. — Afscheiding van groote vormen-
groepen in oude tijden; — door de natuur; —door
de kuituur; —-door de landbouwbewerkingen. — Dege-
neratie of terugslag; —■ alleen in gemengd materiaal.—
Regressie-wet. — In zuivere lijnen geen veredeling
noch degeneratie. — Bij de theeplant wèl mogelijk. —
De kwestie van
Wallich en Griffith. — Modifikaties
(niet erfelijk). —• „Degeneratiequot; van de Java-Assam-
thee? — Andere soorten van degeneratie. —■ Dwaal-
begrippen in wetenschap en techniek.

§ 3- De Chineesche theeplant.............84

Chineesche thee in ongenade. — Alle individuen
slecht ? —■ Oude schrijvers. —■ Grootbladige Chineesche
thee! —
Jacobson over Chineesche variëteiten. —
Gekleurde zaden ? — Groene en zwarte thee. — Reizen
van
Gordon en Fortune. — Tichomirow en Faber.—
Watt\'s
diagnoses: — var. viridis uit Jun-nan; —
zelfde als macrophylla:— l-bang type; — var. bohea
= hybride? — var. stricta =
de Chineesche thee?—
var. lasiocalyx. — Overzicht over de variëteiten. —
Een merkwaardige theeplant.

-ocr page 18-

§ 4. De Britsch-Indische theeplant

Een oud exemplaar? — Beschrijvingen van Griffith.
— Diagnosen van Masters ; —eerste aanduiding van

Britsch-Indische typen. — Beschrijvingen van Watt:_

Assam indigenous; — Lushai; — Naga; — Mani-
pur; — Burma en Stian. — Meer praktische dan
wetenschappelijke onderscheiding. — Ceylon-type. —
Oordeel van
Prain.

i 5. De soort Camellia theifera (Griff.) Dyer .... 105

• Revisie is niet de bedoeling. — Levende plant moet
bestudeerd worden. — Grenzen van het begrip „thee-
plantquot;. .— Thee-leverende planten. — Diagnose van
de theeplant. — De naam Camellia theifera. — Be-
zwaren. — Camellia Thea is verkeerd. — Samen-
vatting van alle naamskwesties. — Britsch-Indische

en Chineesche thee één soort? — De ondersoorten._

De oude variëteitsnamen moeten verlaten worden.—
Bespreking der opvattingen van
Watt. —- Overzicht
der oude stelsels.

Aanhangsel. —■ Camellia lanceolata, C. Sasanqua, 120
C. confusa en C. Henryana..........

A. Camellia lanceolata. — Beschrijving van Blume. —
Beschrijving van Korthals. — De naam quiscosaura.—
Fouten in
Seemann\'s beschrijvingen.— ..Calpandriaquot;
= Camellia. — „Quiscosauraquot; = lanceolata. —
C.
minahassae, lasiostyla, montana, connata, alle = lan-
ceolata. — Verspreiding van
C. lanceolata op Java.—
Inlandsche namen en gebruik; — als onderstam; —
als „vangplantquot;. — B.
Camellia Sasanqua. — Een
fijne theesoort? — Een exemplaar van
Warburg.—
Kenmerken. — C. Camellia confusa. — Vondst van
Hosseus, determinatie van Craib. — Inlandsche
namen. — In Jun-nan gebruikt als thee? — Zelfde
plant\'als op Hai-nan? — D.
Camellia Henryana-aow.
sp. — Beschrijving.

HOOFDSTUK III.

Onderzoek der populaties.

Bladz.

97

Vi

i. Eenige. definities............

Splitsing der systematische groepen. ■—. Typenquot;. ■—
^ Handelstypen. — Populaties. •—Zuivere lijnen ; — bij
de thee niet mogelijk. —Het verenten. — Rassen. ^—■
Gelijkenis tusschen rassen. — Botanische typen. —
Schema.

-ocr page 19-

§ 2- De selektie-tuinen op Tjinjiroean........ 140

Populatie-boek. — Populatie 1—4. — Populatie
5—8. — Eerste selektie; — het principe nog on-
zeker. — Populatie
9—21. — Populatie 22—40. —
Populatie 41—50. — Afronden der cijfers. — De
zaadtuinen, populatie 5r en
52. ~ Isolatie in \'t oer-
woud. — Populatie
53.

§ 3. Analyse der populaties.............146

Volgorde der selektie-bewerkingen. — A. Kweek-
bedden. —. Trieering. — Waarop berust de methode? —
Slechte typen onder de waterdrijvers. ■—■ Hoe dit te
verklaren? — China-type slaagt beter. — Ook bij
andere populaties onderzoeken. — Algemeene methode.
— Monsters nemen. — £. Zaadtuinen. — Entrijs-
boomen. — Zaadproduktie contra bladopbrengst. —
Moet men bloeiende planten behouden? — Zaad-
boomen. — Proefboomen. —
C. Dochtertuinen. .—■
Moeilijkheid van zaadwmning. — Zaad van elke
moederplant afzonderlijk, — Rapen of plukken? —•
Overeenkomst tusschen nakomelingen van één moeder-
plant.

§ 4. Waarde der handelstypen. De „idealequot; theeplant. 158

Welke eigenschappen zijn goed ? welke verkeerd ? —
Bij andere gewassen bekend. — Bij de thee indivi-
dueele beoordeeling moeilijk. — Kwantiteit. — Kwa-
liteit. ■—\' Andere eigenschappen. — Massa-beoor-
deeling. — Individueele beoordeeling noodzake-
lijk. — Circulaire No. 6. — Resultaat niet zeer
bevredigend. — Welke handelstypen worden op Java
verbouwd? —■ Waarde der oude typen (China en
hybride). — Import- of generatiezaad ? ■—^ Oordeel
van
Watt en Bernard over vatbaarheid van verschil-
lende typen. — Voor elke streek een geschikt type
uitkiezen. — Gewenschte en ongewenschte eigen-
schappen. — Veel vraag naar kwantiteit. — Zuiver
of hybride? _ „Steeltjesquot;? ~ Nader onderzoek
gewenscht.

§ 5.

Zaadtuinen...................jßg

Konkurrentie tusschen import- en generatiezaad. —
Cijfers betreffende den zaadinvoer. — Cijfers be-
treffende de theeopbrengst. — Is import-zaad beter
dan generatiezaad? — Er is al genoeg ingevoerd.—
Voor zmver type is er geen waarborg. — Is zuiver
type wel noodig? Generatie-zaad
kan beter zijn. _
Zaadtuin-circulaire
1911. _ De zaadproduktie van
Java. — Hoeveel zaad per bouw? — beter: hoeveel

-ocr page 20-

zaad per boomi — Medewerking der planters zeer
gewenscht. — Men moet meer moeite besteden aan
de zaadtuinen.

HOOFDSTUK IV.

Onderzoek der rassen.

1.nbsp;De statistische methode.............177

Systematische kenmerken. — Kwantitatieve ver-
schillen. —■ Statistiek. — Veel metingen noodig. —
Gemiddelden. — Belangrijkheid van gemiddelden :—
le herkenning; —2e vergelijking; —
3e korrelatie.—
Voorzorgen: — le homogeen materiaal; — 2e geen
voorkeur. — Grafische voorstellingen. — Iets over
de gevolgde methode. — Rechtstreeks gemeten ken-
merken. — Afgeleide kenmerken. — De meetme-
thode. —• Verwijdering van ongelijkmatigheden.

2.nbsp;voorafg.\'iande onderzoekingen..........187

Storende invloeden: leeftijd en dimorphie. —
Keppel. — Welke bladeren mogen meegeteld worden ?
— Niet meten: keppel
2, pecco 3- —■ Het
dimorphisme; — voorbeelden. — Ook bij de thee.—
Waterloten. — Langtakken. — Opslag. — Nog niet
te onderscheiden. — Een gewichtig vraagstuk. —
Pekoe boeroeng.

3.nbsp;Raskenmerken..................ig6

Hoe de uitgekozen rassen beschreven worden. __

Modelbeschrijving. ■— Metingen. — Berekeningen. —^
Konklusies. — Beteekenis van eenige kunsttermen. —
Andere toelichtingen. — Berekening der frekwentie. —
De kwartielcoëfficient. — Resultaten. — Chineesche
rassen. — Het nervenkenmerk. — Twee metingen
van één ras. — Bladdimorphisme; — bij den Malabar-
moederboom. — Geschiedenis van den Malabar-moe-
derboom. — Familietrekken in drie opeenvolgende
generaties. — Een afzonderlijk type? ■—-Erfelijkheid
alleen bij strenge isolatie vast te stellen.

4.nbsp;Toepassing der statistiek. 1............213

Nut der statistische detailbeschrijving. — Statistiek
is een hulpmiddel.—- Waarde van ,,uiterlijkhedenquot;..—■
Eerst sorteeren volgens het uiterlijk. — Morpholo-
gische (vorm-) typen; — physiologische (funktie-)
typen; — korrelatie tusschen deze typen.—-^.Mor-
phologische typen. — Curvata-type. — Rigida-type. ■—-
Sulcata-type. •— Crispa-type. — Normalis-typen. —

VHI

-ocr page 21-

Overzicht. — Deze typen alleen van belang voor de
selektie. — Andere belangrijke typen. —
B. Physio-
logische typen. —• Wat is een „immuunquot; ras? — De
invloed van uitwendige omstandigheden moet onder-
zocht worden. — Groote waarde voor de praktijk.

§ 5. Toepassing der statistiek. II...........220

C. Korrelatie. — Eenvoudige berekeningen. — Korre-
latie tusschen organen van één individu. —■ Voor-
beeld. .— Korrelatie tusschen organen van verschillende
rassen. — Korrelatie tusschen vormkenmerken en
physiologische eigenschappen; —■ voor de selektie
zeer belangrijk. —■ Uitwendige maatstaf;—^ met veel
kritiek gebruiken. — Bij de thee? —• Korrelatie
tusschen bladpunt en looistofgehalte? —■ Direkte
beoordeeling moet uitgangspunt zijn!

§ 6. Vegetatieve voortplanting............227

Stekken en afleggers. — Verenting. — Veel enten
door droogte gestorven. — Entproeven op groote
schaal. —• Verschillend gedrag van verschillende
rassen. —■ Nauwkeurige boekhouding is noodig. —
Zijn alle takken wel geschikt voor entrijs? — Ver-
enting ter bestrijding van wortelschiramel.— Immune
rassen moeten gevonden worden. — Hulp der planters
ingeroepen. — Alleen de onderstam komt er op aan. —
Proeven met Camellia lanceolata. — Proeven met
andere Theaceeën. — Aanplanting van verwante
soorten en geslachten.

HOOFDSTUK A^

De theebloem en het theezaad.

gt;5 i. De waarde van oekologische waarnemingen. . . . 234

Selektie berust op voortplantingsprocessen. — Zell-
en kruisbestuiving. —■ Zuivere lijnen door zelfbë-
stuiving. —■ Zelfsteriele kruisbestuivers. — Massa-
selektie. — De gunstigste methode zoeken. —■ Oor-
zaken van steriliteit. — Invloed van uitwendige om-
standigheden. — Inwendige oorzaken. -— Invloed van
verwantschap der ouders ; ■— steriliteit bij alle graden
van verwantschap. — Een erfelijke eigenschap? —
Invloed van plaatsing aan de plant. — Elk geval
voor zich onderzoeken. — Oekologische studie der
vruchtbaarheid. — Nuttig effekt der selektie.

§2. De bloeiwijze der theeplant...........239

Niet cymeus. — Racemeus? — Gereduceerde vrucht-
tak. — Afwijkend geval. — Beteekenis voor de

-ocr page 22-

selektie. — Cook over diaiorphie; — verband met
vroegrijpheid ; — verband met vruchtzetting en weer-
standsvermogen; — belang voor de verenting. —
Ook bij de thee takdimorphie; — vrucht- en blad-
takken in eikaars verlengde. — Uitvoeriger onder-
zoek gewenscht.

§ 3- re bloem- en vruchïvorming...........245

Metingen aan bloemknoppen. ■— Veel vruchtbe-
ginsels zetten geen zaad ; — vormen van steriliteit.__

Vroege en late bloei; — kunstmatig; — aangeboren._

. Verschillend gedrag der rassen. — A. Van knop tot
bloem. — Belangrijkheid voor de cytologie.—^ Groei-
snelheid der knoppen. —
B. Van ontluiking tot
vruchtzetting. — Stempels vertoonen geen teekenen
van rijpheid; — meeldraden ook niet. — Het afvallen.

—nbsp;Vruchtzetting pas laat merkbaar. — C. Van de
vruchtzetting tot het rijpe zaad. — Metingen aan de
vruchtjes; — groeisnelheid. — Knopsteriliteit. —
Bloemsteriliteit. — Vruchtsteriliteit. — Zaadsterili-
teit. — Oorzaken der steriliteit. — Onderzoek van
het stuifmeel. — Steriliteit der zaadknoppen; —ver-
schil tusschen bovenste en onderste zaadknoppen ?_

degeneratie der zaadknoppen. — Invloed van het

seizoen. — Invloed van ouderdom der plant. _

Invloed van plaatsing der bloem. — Invloed van
stadium der bloem.

§ 4- Kruis- en zelfbestuiving...............259

Kunstmatige kruisbestuiving noodzakelijk? —
Methode voor zelfbestuiving. ~ Kleine gazen zakjes.

—nbsp;Resultaten. — Zelfbestuiving (met gazen zakjes)
is onuitvoerbaar. — Geen zuivere lijnen ; — geen kunst-
matige kruising. — Wel met andere methoden ?\'—In
gazen kooien evenmin. — Geïsoleerde zaadtuinen van
I of 2 rassen in \'t oerwoud; — ondoelmatig. — Isolatie
door andere kuituurgewassen; — wèl uitvoerbaar.

§ 5. Cytologisch onderzoek....................2 55

Het konstateeren der bevruchting. — ,,Fausses
hybridesquot;. — Tijdsbesparing. — Steriliteit. — Litera-
tuur. — A. Methode. — B. Ontwikkeling der bloem. --
C. Ontwikkeling van het stuifmeel. — D. Ontwikkeling
van den embryozak, en bevruchting. —E. Ontwikkeling
van het embryo. — F. Onregelmatigheden; steriliteit. --
Het cytologisch onderzoek moet voortgezet vvorden.

6. Het theezaad.....................

Het onrijpe zaad. — Optreden der kleur. _Ver-
harding der zaadhuid. — Oneffenheden op de zaad-
huid. Groei van de kiem. —Teekenen van rijpheid.—
Narijping? — Niet uitvallen der zaden. — Trikotvlie.

-ocr page 23-

HOOFDSTUK VI.

Richtlijnen der theeselektie.

§ i. Variëteiten en typen..............284

Zwarte en groene thee. — Assam thee. — Varië-

.....teiten van één soort. — Ondervariëteiten. — Niet

alle Chineesche thee slecht. — Goede rassen zoeken. —
Het produkt is van belang, niet de botanische ken-
merken. — Chineesche ondervariëteiten. — Vormen
in de binnenlanden van China. — Invoer van Camel-
lia\'s uit Achter-Indië en China. — Vormenkollektie. —
In de toekomst zien ! — Botanische en handelstypen. —
Vormtypen. — Physiologische typen.

§ 2. IndIVIDUEELE beoordeeling der rassen.......289

Handelstypen zijn „populatiesquot;. — Geen mengsels
scheiden, maar individuen. — „Rassenquot;. —Direkte,
individueele beoordeeling. — Korrelatie. — Beschrij-
ving en statistische meting. — Vormkenmerken weinig
belangrijk. — Kwaliteit en kwantiteit; — moeilijkheid
der beoordeeling. — Deze keuring alleen bij de beste
rassen. — Is ze uitvoerbaar? — Door verenting en
gewone fabrikatie ; — arbeid, kosten en risiko veel te
groot. — Chemische mikro-methoden; — snel en een-
voudig. — Selektie op weerstandsvermogen tegen ziekte,
enz.; — keuring alleen mogelijk waar schadelijke in-
vloeden hevig werkzaam zijn. — Hulp van de planters.

§ 3. Zaadtuinen...................294

Selektie-tuinen niet te intensief onderhouden; —
evenmin verwaarloozen. — beginnen onder normale
omstandigheden, daarna verbeteren. — Zaadboomen
in pluktuiuen nadeelig. — Eerst pluk-, later zaad-
tuinen. — Keuze van entrijs- en zaadboomen. —■
Bloei.i[of geen bloei? — Proef met vroeg bloeiende
zaadboomen. — De armbloemige „entrijsboomenquot;
geven pas veel later zaad. — Verenting en onderhoud
der zaadtuinen. — Behoefte aan theezaad. — Men
moet
goede zaadtuinen aanleggen. —■ Zaadteelt zal
ten deele in handen der planters blijven, — Wenken
voor de exploitatie van zaadtuinen.

§4- Theoretisch juiste en praktisch mogelijke selektie.. 297

Het ideaal der veredelingswetenschap. — Aanpassing
aan de praktijk. — Nut van \'t oekologisch-cytologisch
onderzoek. — De kwestie van zelfbestuiving; — het
kweeken van zuivere lijnen. — Ruwere methoden als
zelfbestuiving niet uitvoerbaar is: — Massa-selektie. —
Groepen-selektie. — Moederboom-selektie. ~ Beoor-

-ocr page 24-

deeling der nakomelingen. — Methodische bezwaren
tegen zelfbestuiving bij de thee. — Het bezwaar der
steriliteit. — Te weinig zaad, — De zelfde bezwaren
gelden voor kruisingen. — Nog één methode be-
proeven. — Toepassing van massa-selektie. — Daar-
naast moederboomen-selektie. — Keuring volgens de
nakomelingschap. —■ Nadeelen van zuivere lijnen : —
Gebrek aan plasticiteit, — De oude handelstypen voort-
kvveeken, en niet te weinig rassen uitkiezen. ■—■ Grillen
van de markt; — afwisseling gewenscht. — Steeds
voortgaan met de selektie. — Kruising nog niet noodig.

5. Het werkplan..................304

Oekologie.Beschrijving der rassen. — Chemische
analyse. — Kwaliteit, kwantiteit, weerstandsvermogen,
enz. —• Wat de planters kunnen doen. — Verzame-
lingen van goede en merkwaardige rassen. — Verza-
meling van Camellia\'s. — Verzameling van Chineesche
typen. — Onderzoek der populaties. — Analyse der
kweekerijen. — Analyse der zaadtuinen. — Analyse
der nakomelingen. — Zaadwinning; — zaadboomen.

BIJLAGEN:

A.nbsp;Overzichtskaart van het vasteland van Z. O. Azië.

B.nbsp;Overzicht over de resultaten, met de populaties verkregen.

C.nbsp;Grafische voorstelling van de eigenschappen van een reeks

bladereu aan één tak, in drie opeenvolgende weken
gemeten.

D.nbsp;Regenval op Tjinjiroean 1910—1914.

E.nbsp;Literatuurlijst.

PLATEN.

-ocr page 25-

INLEIDING.

quot;It is, perhaps, hardly necessary
quot;for me to repeat that one of the
quot;most urgently necessary reforms that
quot;remain to be faced by the planters
quot;is the establishment of professional
quot;seed gardens, where the improve-
quot;ment of the races may be system-
quot;atically prosecuted.quot;

G.jWatt, 1907, pag. 86.

Belang der

rationeele

selektie.

Alom heeft de overtuiging post g-evat, dat de
vooruitgang- van den landbouw ten zeerste gebaat
20U zijn met een rationeele, z.g. wetenschappelijke
veredeling- der landbouwgewassen. Deze immers stelt
^\'ch ten doel het opdrijven van hoeveelheid en hoe-
danigheid der landbouwvoortbrengselen tot den hoog-
sten graad van volkomenheid, daarbij uitgaande van
e algemeene wetten, die het zuiver wetenschappe-
erfelijkheidsonderzoek reeds vroeger had vast-
gesteld, en rekening houdende met de bijzondere
omstandigheden, die zich bij elk gewas opnieuw voor-
oen.^ Is dus het doel der rationeele selektie zuiver
Piaktisch en streeft ze na, wat de landbouwervaring
noodig heeft leeren kennen, de middelen die zij
^^ar oe gebruikt, zijn zuiver wetenschappelijk, omdat

methode het inwendige mecha-^
weo-^ ^^^^^^ ^^ doorgronden en de kortste en zekerste
sclf-^^ ^^^nbsp;^^^ ^^nbsp;aanvankelijk

^^^^ ^^ wetenschappelijke selektie omslachtig
toch d^^nbsp;zijwegen begeeft, ten slotte bewijst

heef^ Hnbsp;200als ze al in veel gevallen bewezen

geliikii ^ arbeid, tijd en geld heeft bespaard in ver-
^ Iknbsp;empirische methode „in\'t wilde wegquot;,

dat d^quot;^ ° \' ^^^ ^^^ onnoodig is om aan te toonen,
- rationeele selektie reeds belangrijke diensten

-ocr page 26-

aan den landbouw heeft bewezen, wanneer ik slechts
even herinner aan het beroemde Zweedsche veredelings-
nistituut te Svalöf, dat in vele landen geleid heeft tot
de oprichting van dergelijke instellingen, zooals nog
kort geleden hier in Indië aan het Departement van
Landbouw; en vervolgens aan de selektieproeven, bij
alle groote kuituren hier te lande ondernomen.

De thee is een der laatste gewassen, waarvan de
selektie ter hand genomen is, hetgeen wel voor-
namelijk toegeschreven zal moeten worden aan de
eigenaardige moeilijkheden, die aan de veredeling in
den weg staan. Deze en andere moeilijkheden, die
ik tijdens mijn onderzoekingen ondervonden heb, zal
ik ter bestemder plaatse meededen 1), en het zal dan
blijken, dat het vraagstuk der theeselektie niet gemak-
kelijk op te lossen zal zijn, en dat verscheidene duistere
punten een speciaal onderzoek zullen vereischen
alvorens de te gebruiken selektiemethode geheel vast-
staat. Men zal dus goed doen met de hier volgende
onderzoekingen op te vatten als een
ontginnhtg van
nagenoeg geheel onbekend terrein, waarin nog heel
wat „gerenghestquot;,
„gepatjoeldquot; en „geterrasseerdquot; zal
moeten worden, eer de theeplanten er op rijen staan
en de fabriek in werking is.

De eer van het kappen der trawas voor deze
ontgmning komt toe aan de heeren
van Leersum en
Bernard, zooals meermalen blijken zal. Beiden ben
ik zeer verplicht voor hun voortdurenden raad en
bijstand, terwijl ik aan den heer èn mevrouw
van
Leersum in \'t bijzonder den grootsten dank verschul-
digd ben voor hun buitengewoon welwillend en gastvrij
onthaal gedurende de ettelijke maanden, die ik onder
hun dak mocht doorbrengen.

Het vraagstuk
der theeselektie.

De geschiedenis der tlfeeselektie is, in korte trekken
geschetst, deze: In 1905 liet de heer
van Leersum op
eigen initiatief een kleine hoeveelheid theezaad van
een drietal ondernemingen op Java komen en legde
daarvan in 1906 een tuin van plm. 2 bouws aan, op
een perceel van de Gouv. Kina Ondern. op Tjinjiroean

Wat reeds
verricht was.

Zie ook C. P. Cohen Stuart 1915.

-ocr page 27-

dat juist gerooid was. In 1910 zag de heer Lovink Selektie.
dezen aanplant, die krachtig groeide, en moedigde JTleiding.
de proef ten zeerste aan. Dat zelfde jaar werden
daarop, in overleg met den heer
Bernard, zaden van
Britsch-Indië en Java, en ook een partij stumps gekocht.
De volgende jaren werden steeds meer kweekerijen
aangelegd, waarop alleriei zaadtypen werden gekweekt,
na eerst ontsmet te zijn en gesorteerd volgens het
soortelijk gewicht. Tevens werden in den oudsten
turn proeven genomen met het verenten van thee, die
voortdurend beter slaagden, dank zij de langdurige
ervaring, die men ,reeds bij het verenten van kina
had opgedaan. Ook wat betreft grondbewerking en
tuinonderhoud was de theeselektie zeer gebaat door
de omstandigheid, dat het de heer
van Leersum was,
die er persoonlijk het toezicht over hield.

Daar de heer Bernard echter aanstonds inzag,
dat men voor het welslagen der theeselektie moest
beschikken over vaste wetenschappelijke grondslagen,
terwijl hem zelf echter de tijd voor zulk een speciaal
vooronderzoek ontbrak, wist hij te bewerken, dat
hiervoor een tijdelijke assistentsbetrekking werd ge-
schapen, nadat hij eerst gezorgd had voor een uitge-
breid studiemateriaal.

De opdracht, die mij verstrekt werd, luidde aldus: Opdracht,
de selektie-proeven in gang te zetten. Uitvoerig is
deze taak omschreven geworden in No. XXI van de
Mededeelingen van het Proefstation voor Thee (1913),
door de heeren
Bernard en van Leersum, waarnaar
ik slechts behoef te verwijzen. Eensdeels moest de
bestuiving der theebloem bestudeerd worden, ander-
deels^ was er een nauwkeurige selektie-boekhouding
noodig, die mijn opvolgers dadelijk van alle statistische
en andere gegevens op de hoogte zou brengen.

in het volgende zal ik de resultaten van mijn onder-
^^oeungexi meedeelen; en, getrouw aan \'t principe, dat
mijn opvolger dadelijk moet kunnen weten wa^ en
er onderzocht is, ben ik liever te uitvoerig dan te
^eknopt geweest, en heb tal van technische bijzonder-
e en meegedeeld,
dü kom-pres gedrukt zijn en over-
geslagen kunnen worden.

-ocr page 28-

I Naschrift. Sinds ik het bovenstaande te Buitenzoro\'
I schreef, is het doel van deze publikatie eenigszins ge-
I wijzig-d, allereerst, doordat ik opnieuw bij het Proef-
; station voor Thee ben aangesteld en dus mijn eigen
; „opvolgerquot; ben. Het is dus eigenlijk niet strikt noodig,
j om mijn niet zeer ver strekkende resultaten uitvoerig
mee te deelen, maar toch heeft het zijn nut, om aan
I het begin dezer nieuwe selektiephase de voorafgegane
te overzien en er de richtlijnen voor den volgenden
arbeid

aan te ontleenen. Daarbij komt, dat ik door
omstandigheden genoodzaakt was het schrijven dezer
mededeeling in Indië te onderbreken en in Europa
voort te zetten, waardoor ik tot mijn voldoening in
staat gesteld werd om het historische en het syste-
matische gedeelte belangrijk aan te vullen. Vooral
maak ik met dankbaarheid gewag van een lo-daagsch
verblijf aan het beroemde Kew-herbarium bij Londen,
waartoe de Commissie voor het Theeproefstation mij
in staat stelde, ter bestudeering van het geslacht
Camellia; ik bracht daarvan o. a. een mooie kollektie
foto\'s mee, die ik aan de vriendelijke hulp van
Mr.
J. Hutchinson dank. En eindelijk kwam ik er
toe, weer door omstandigheden, om deze mededeeling
tot proefschrift te bestemmen, hetgeen ten gevolge
heeft, dat de inhoud zoowel voor wetenschappelijke
kringen als voor de planters geschikt moet zijn. Ik
hoop dat deze tegenstrijdige eischen en de omvang
dien mijn publikatie dientengevolge aangenomen heeft,
niet gemaakt hebben dat mijn werk noch voor de eene,
nóch voor de andere kategorie leesbaar is!

Ten behoeve van degenen, die niet van de thee-
kuituur en haar terminologie op de hoogte zijn, diene
de volgende korte toelichting:

Het theezaad, dat voor een groot deel uit Britsch-Indië
ingevoerd wordt (verpakt in kisten ä y^
„maundquot;; i maund
van 80 pond = 5
gantangs — 17—18000 zaden), wordt
dadelijk

in de theetuinen uitgeplant, of, oni het planten-
materiaal vooraf te kunnen schiften, eerst op kweekbedden
(= ipokans of pépinières), waar ze i—2 jaar lang zeer
dicht op elkaar blijven staan. Stam en takken worden dan
op 30 cm. van den grond afgesneden (ge-
„indoengdquot;) en
de overblijvende
„stumpsquot; overgeplant in de tuinen, op een
plantwijdte van 3x4 Rijnlandsche voeten (waardoor er
6000 planten op een
bouw, d.i. 8500 op een H.A. komen

Wijzigingen In
het doel.

Terminologie
der theekuituur.

-ocr page 29-

O---

te staan). Dit toppen is zooveel als de eerste snoei, welk
proces verder alle 1—2 jaar herhaald wordt, om aan de
theeplant den tafelvorm te geven: dit maakt het plukken
gemakkelijk en is noodig om een voortdurend krachtig uit-
spruiten te verkrijgen. Op 3-jarigen leeftijd kan de plant
geplukt worden. Men plukt alle 9 dagen de uiteinden der
jonge takjes
(poetjoek of uitloop) met den knop (pekoe- of
pecco-pimt of -naald) en 2 of 3 blaadjes, terwijl men aan
\'t overblijvende stompje 1—2 bladeren den z.g.
„keppelquot;,
een schubvormig blaadje, laat zitten. De oogst wordt naar
de fabriek gebracht, waar ze allereerst in goed geventileerde
schuren wordt
verflenst, d.w.z. door verdamping van 20—4o0/q
water soepel gemaakt. Na 18 uur is het blad geschikt om
verder bewerkt te worden; bij groote hoopen tegelijk wordt het
111 de
rollers gestort, waar het machinaal dezelfde wrijvende
en kneuzende werking ondergaat als vroeger in China met
de hand. Nadat de massa i uur gerold is, maakt men ze
wat losser en spreidt ze uit in de/(?rm£?M^fl^jgt;-inrichting, waar
ze V3 a 2 uur bij 25° C. blijft liggen en de karakteristieke
theekleur en -geur aanneemt. Als het gewenschte stadium
bereikt is, gaat het gefermenteerde blad naar de
drogers, in
welke machines het door heete lucht zoo spoedig mogelijk
van zijn watergehalte bevrijd wordt. De droge thee wordt
dan
gesorteerd in graden van fijnheid en in met bladlood
bekleede kisten verpakt. De beste kwaliteiten van bereide
thee zijn afkomstig van
„Hjnplukquot;, d.i. pluk van pecco i
of 2 blaadjes,- want hoe jonger \'t blad is, hoe fijner; endaar
de\' pecco fijn behaard is (welke haartjes door de fabrikatie
goudgeel worden), kan men dadelijk aan de „golden tipsquot;
zien of de thee veel pecco bevat
(oranje pecco). Naarmate
ze van ouder en grover blad afkomstig is, heet de thee/gt;^cco
souchon, souchon en congo. Door de fermentatie achterwege
te laten verkrijgt men
groene thee; de fijne kwaliteiten hebben
geen geelpunt, maar
witpunt („floweryquot;) pecco.

Van de parasieten der theeplant zijn de voornaamste: i®. De
Hemipteer
Helopeltis, die eieren legt in jonge takjes en blaadjes
en ze door zijn steken verschrompeld en bruingevlekt
(„roestquot;)
maakt. 2®. Verschillende mijten: Brevipalpus (oranje-mijt),
l^hytoptus (purpermijt), Tetranychus \' (roode mijt), e. a. 3®. De
schimmel der „takkankerquot; of
„djamoer oepasquot; (Corticium).

De grijze en witte zvortelschimmel.nbsp;alg Cephaleiiros,

die als „red rustquot; op bladeren en takken leeft.

Overigens moet ik verwijzen naar de artikelen over de
theekultuur van Dr.
A. W. Nanninga (in van Gorkom\'s
quot;0--I. Culturesquot;, IL 1913 en in „Onze Koloniënquot;, Ser. II,
N . 4, 1915) en van Dr. J. J. B.
Deuss (in „Onze koloniale
landbouwquot;, VI, 1913).

Ten behoeve van de theeplanters echter wil ik hier
nog- aan toevoegen, dat de eerste twee hoofdstukken
voor hen \'t min.st van belang zijn, het zesde hoofd-
stuk daarentegen speciaal voor hen bestemd is. Verder
eveel ik de van een dikke kandijn voorziene passages

Speciaal voor de
theeplanters.

-ocr page 30-

in hun aandacht aan, alsmede de volgende paragrafen:
hoofdst.
II § 2, hoofdst. III § 1, 2,4 en 5, en hoofdst.
IV § I en 6.

Eindelijk betuig ik hier mijn hartelijken dank aan
allen, die mij bij deze publikatie hebben geholpen, in
\'t bijzonder aan Prof.
Went, mijn promotor, en aan
Dr.
Bernard en de Commissie voor het Theeproef-
station, die mij zoo buitengewoon bereidwillig in alles
tegemoetgekomen zijn. Ook aan Sir D,
Prain, den
direkteur der Kew Botanie Gardens, voor zijn wel-
willende ontvangst, aan Sir G.
Watt, den ervaren
adviseur der theekuituur, voor zijn uitvoerige inlich-
tingen, en aan de direktie van het Berlijnsche Herba-
rium, voor het in bruikleen afstaan van de waardevolle
verzameling
Cameäm-soorten.

De Schrijver.

Utrecht, Botanisch Laboratorium, December 1915.

-ocr page 31-

HOOFDSTUK I.

HISTORISCH -GEOGRAFISCH
OVERZICHT.

Selektie.
I. § 1-

Welk materiaal
is er te selek-
teeren ?

Wanneer wij een plant willen gaan selekteeren, is
wel de eerste vraag, die zich aan ons moet voordoen,
deze: wat is de plant, welk is het
materiaal, dat we
te selekteeren krijgen? En deze vraag kan men weer
in drie onderdeelen splitsen: i^. Wat is de geografi-
sche herkomst van de kidtuurplant? Is ze nog in \'t
wild te vinden? Hoe en wanneer is ze ingevoerd?
2®. Wat is de heerschende opvatting\' omtrent de een-
vormigheid, dan wel den rijkdom aan soorten en
variëteiten die aan de plant eigen zijn? 3e, Wat is de
algemeene opinie omtrent de waarde van de verschil-
lende kidtuur-variëteiten in de praktijk?

Ofschoon deze vraagstukken niet geheel uit elkaar
te houden zijn, stel ik mij voor, in dit eerste hoofd-
stuk voornamelijk het eerste te behandelen, in het
tweede hoofdstuk het tweede; de laatste vraag zal in
het derde hoofdstuk een plaats vinden.

§ I- De kennis dep theeplant vóóp 1825.

Langen tijd zijn de Europeesche plantkundigen
onbekend geweest met de plant die de thee oplevert,
„herba chiaquot; of „chaquot; i). De geheimzinnigheid,

De theeplant
langen tijd
onbekend.

de

waarmee Chineezen en Japanners hun land altijd stel-
selmatig omgeven hebben, maakte het bijna onmogelijk
om betrouwbare berichten naar het Westen over te
brengen; en dit, gevoegd bij de Oostersche overdrij-
ving waarmee de Chineesche zegslieden èn de Euro-

(ijic^^^^^^r^^nbsp;(^908, pag. 211) maken reeds Ramusio

Maff;,,?quot; ,nbsp;^^ Cruz (1560) melding van chiai of cha, en

^^ At mus (1588) heeft het ook over de dra^k chia.

-ocr page 32-

peesche reizigers hun verhalen opsierden, is de oorzaak
geweest dat eeuwen lang de onmogelijkste fabels de
rondte hebben gedaan over kuituur en
bereiding en
over de theeplant zelve. .

De eerste bereide thee moet in 1610 door de Oost-
Indi.^che Compagnie in Bantam zijn aangebracht, in
1635 ook in Europa, en al dadelijk kwam deze kost-
bare merkwaardigheid sterk in trek. Dat er twee
„soorténquot; van thee waren, zwarte en groene, wist
men niet zoo heel spoedig; tenminste onze landgenoot
Bontius (overleden in 1631) vermeldt ze nog niet l).
Pas in 1658, toen zijn geschriften door Piso uitgegeven
werden, voegde deze er een aanvulling aan toe
waaruit men met wat goeden wil kan iezen, dat hij
de twee soorten kende, en, op gezag van een vriend
die in Japan was geweest, toeschreef aan verschillende
bereiding van dezelfde plant. Deze mededeeling is
echter in twijfel getrokken 3) en heeft aanleiding ge-
geven tot veel twistgeschrijf over de vraag, of er één,
dan wel twee botanische soorten van thee bestonden.

Kaempfer 4) die de eerste goede beschrijving van
de theeplant leverde (17
12), nam één soort aan, en
noemde deze
Thea japotmisis. Zijn diagnose luidde
als volgt 5): „Frutex folio cerasi, flore roseo sylvestris,
„fructu unicocco, bicocco et ut plurimum tricocco.quot;
Daarop volgt nog een uitvoerige beschrijving met een
zeer goede afbeelding.

1) J. Bontius 1642, pag, 95, . 97. \' Hij geeft geen andere ken-
merken dan de bladeren: „bellidis seu consolidae minoris folia
„refert, cum parvis in ambitu incisuris.quot;

3) G. Piso 1658; lib. VI, cap. i, pag. 87 (annotatio):......eadem

„(planta est)_, cujus decoctum Chinensibus The, laponênsibus Tsia
„nomen audiat; licet horum Tsia ob majorem foliorum contritionem
„et coctionem, nigrum The appelletur.
Unde fit, ut laponensium Tsia
„gratioris utique sit saporis, majorisque efficaciae, ac altioris quoque
„pretii.quot; (Men houdt dit vaak, ten onrechte, voor een mededeeling
van
Bontius zelf).nbsp;^

s) W. ten Rhyne (1678, pag. XVID ontkent, dat er een ver-
schil zou bestaan tusschen „Thequot; en „Tsiaquot;:
„Namque Japonum
„T\'chia ac sinpum Thee communia sunt nomina, quibus optima
„aeque ac vilissima folia significanlur; nigrum autem nunquam
„saltem ego, vidi; verum vilioris
Tchia decoctio, quo pejor est,
„eo majorem flavedinem contrahit magisve rufescit.quot;

E. Kaempfer 1712; Fase. III, pag, 605.

5) Heester met bladeren als van een kers en bloemen als van
een boschroos, vruchten i-, 2- of meestal 3-hokkig.

Zwarte en
groene thee.

-ocr page 33-

Toen Linnaeus zijn Genera Plantarum schreef (1737),
stelde hij twee g-eslachten op, Ccvmellia en Thea, het
laatste in overeenstemming met
Kaempfer\'s beschrij-
ving, Het verschil tusschen
Camellia en Thea zou zijn,
dat de eerste vergroeide, de tweede vrije meeldraden
zou hebben, de eerste een veelhokkig, de tweede een
éénhokkig vruchtbeginsel, de eerste een afvallenden,
de tweede een blijvenden kelk.
Camellia zou behooren
tot
Linnaeus\' afdeeling der Monadelphia Polyandria^
Thea
echter tot de Polyafidria Monogynia, twee zeer
verschillende groepen i). In de eerste editie van zijn
Species plantarum
(1753) beschreef hij als typen van
de twee geslachten
Camellia japonica (de in Europa
veel gekweekte
Camellia) en Thea sinensis, de theeplant.
Hij merkte bij deze laatste echter op 2), dat hij bloe-
men met
6 en andere met 9 kroonbladeren had ge-
vonden, en opperde de mogelijkheid dat men hier met
twee soorten te doen zou hebben. \' Toen nu
John
Hill 3) in 1759 een beschouwing had geleverd over
de groene en zwarte thee, en uit een onderzoek van
twee herbarium-exemplaren (een met korte donkere
bladeren, een donkerkleurig aftreksel en 6 kroon-
bladeren, het andere met langere bleekere bladeren,
een licht gekleurd extrakt en
9 kroonbladeren) de
gevolgtrekking maakte dat men hier waarschijnlijk
met twee soorten te doen had, vereenigde
Linnaeus
zich met deze voorstelling. Dientengevolge nam hij
in de tweede uitgave van zijn Species Plantarum (1762)
twee soorten aan,
Thea bohea, de zwarte thee, met 6
bloembladeren, en
Thea vitidis, de groene thee, met
9 bloembladeren (de soortnaam sinensis verviel dus;
Mied\' is afgeleid van het Woe-ji, Boei of Bohea
gebergte).

Daarop gaf Lettsom 4) als zijn meening te kennen
dat zwarte en groene thee één soort waren, op autori-

vn) ■ ,nbsp;van de geslachten Camellia et) Thea wordt uit-

oeng behandeld in § i van het volgende hoofdstuk.

flores in aliis hexapetalos, in aliis enneapetalos; an
Pag 5T5\'nbsp;judicent, qui possunt vivam inspicere.quot; — 1753,

J- Hill 1759, tab. 21.

J- C. Lettsom, 1772, pag. 2, 27.

Oordeel van
Linnaeus.

-ocr page 34-

teit van Kaempfer, en ook omdat\'t aantal bloembladeren
der theeplant zeer veranderlijk is. Hij beeldt dan ook
slechts één plant af.

nn\\n 1 Mnbsp;„hloralaponicaquot; (1784), denkelijk

op voorbeeld van Leïtsom, slechts één soort van theeplant
aan Hij noemt deze echter niet
Thea sinensis, zooals de
eerste (toen tevens eenige) soort van
Linnaeus, maar Thea
hohea, ^n siAxtst
deze soort in twee variëteiten, welke hij

Tl\'\' \'\'nbsp;Riante geven. De eerste heeft

kleme, effen donkergroene bladeren met „rechtequot; tandjes de
cmdere grootere, „gegolfdequot;, lichtgroene bladeren en „bochtigequot;
tandjes Het is met moeilijk om in deze variëteiten de sooi ten
Thea hohea L. en Thea viridis L. te herkennen; dus Thea
bohea
Thunb. beteekent hier niet hetzelfde als J/im ööÄ^a L
maar meer dan dat. Het is een staaltje van de eigenmachtige
gïSefquot;nbsp;^^^ systematische wetenschap

vvafTnbsp;duisterder dan ze al

was. De , Hortus Kewensisquot;, die zich blijkbaar nog op \'t

onzekere standpunt van Linnaeus plaatst (er wordt n 1
s echts een soort vermeld, Thea bohea, met 6 bloembladeren
als kenmerk^)) onderscheidt twee variëteiten binnen de soort
bohea, n.\\ laxa en ß. .^^n.fa, de eerste met breedere oneffen
bladeren, de tweede met smallere vlakke bladeren: kenmerken
die van zeer geringe beteekenis zijn, wanteffenquot; en „oneffenquot;
Tfnbsp;, twee vormen van
Thunberg, zonder dat ze de-

zelfde beteekenis hebben. Het is eenvoudig onmogelijk om te
gissen wat de waarde is van
Aiton\'s variëteiten f h^t is bv
niet uitgesloten dat hij, misleid door
Linnaeus\' kenmerk

\' F lnbsp;beschreef als laxa, en T. vtndis als

stneta^)- of dat hij zonder voldoende aanleiding, maar eens
twee nieuwe variëteiten opgesteld heeft .

In _ elk ^geval is het opmerkelijk dat\' zijn tijdgenoot, de
botanicus
Salisbury, er geen melding van maakt; wel geeft
deze twee nieuwe soortsnamen van zichzelf, n.1.
Thea grandi-

Salisbury.

1) C. P. Thünberg 1784, pag. 225. {Thea bohea): Duplex
„quidem occurnt huius varietas:nbsp;„i^upiex

„I foliis rninoribus, planis, saturatius viridibus, serraturis rectis
„1. foliis maionbus, undulatis, laetius viridibus,\'serraturis sinuS \'
„Vix tarnen in species distingui possunt diversas.quot;
3)
W. Aiton 1789, vol. II, pag. 230:
,,Bohea. I. T. floribus hexapetalis. Sp. pl 734
laxa foliis elliptico-oblongis rugosis.

Broad-leav\'d Tea.
stricta /?. foliis lanceolatis planis.
Narrow-leav\'d Tea,quot;

Dit vermoeden is door J. Sjms (1807) geuit.

Aiton was hortulanus, geen plantkundige; zie J. Britten (1912).

SeleRtie.
I- § 1.

Verwarring inde
oude literatuur;
Thunberg.

Alton.

-ocr page 35-

folia en T. parvifolia , waarvan de eerste identiek is met
r.. bohea L. (waarom dan een nieuwe naam?), en de tweede
misschien een andere soort. En terwijl bohea bij Thunberg
(n.1. diens variëteit I) effen bladeren heette te hebben, heeft
grandifolia = bohea hier juist owefifen bladeren. Begrijpe deze
verwarring wie \'t kan! Maar het is nog niet alles.
Loureiro,
die de flora van Cochinchina beschreven heeft en zelf een
tijd in Kanton geweest is, vermeldtquot;) twee soorten van thee,
en wel, zonder te vermelden in welke opzichten hij ze van
T. bohea en viridis verschillend vindt. Thea cochinchinensis
Lour. (die volgens hem zoowel gekweekt als wild voorkomt
in: de Noordelijke provinciën van Cochinchina), en
Thea
cantoniensis
Lour. (die gekweekt en wild bij Kanton heet
voor te komen). Zooals later nog zal blijken, is de laatste
soort denkelijk gelijk aan
T. bohea L., maar dit is helaas
niet uit te maken, omdat men van het grootste deel van
Loureiro\'s herbarium niet weet, waar het gebleven is 2).

Zoo moeten wij dus konkludeeren, dat het niet
mogelijk is om nu nog de beteekenis te vatten van

R. A. Salisbury 1796, pag. 370:

„Grandifolia. r. T. foliis obovato-lanceolatis, rugosiüis,
T. Bohea. Linn. Sp. PI. ed. 2, p. 374.

Parvifolia. 2. T. foliis lanceolatis, planis.

Facies diversas species esse suadet, sed haec nondum
mihi floruit.quot;

Deze auteur gaf aan C. japonica den nieuwen naam C. ßoridal

quot;) J. de Loureiro 1793, pag. 338: ,,Thea cochinchinensis. (Chè
nn nam). Differ, spec. Th.
calycibm sub-triphyllis: corollis penta-
petalis:
ßoribus solitariis, terminalibus.

Hab., et notae. ^riJt?/-8 pedes alta: ramis diffusis. i^Wztz lanceolata,
serrata, glabra, alterna, petiolata.
Flos albus, terminalis, soUtarius:
calyce plerumque 3-phyllo, aliquando 4—5-phyllo. Petala 5, ovata,
concava, patentia.
Stamina 100 circher basi corollae affixa: antheris
sub-rotundis, mimimis. Stylus 3-fidus. Ca/jz^/a 3-loba, 3-locularis,
I-sperma, apice dehiscens.

Habitat culta, incultaque in provincüs Borealibus Cochinchinae.quot;

En op pag. 339 :

„Thea cantoniensis. (Hö näm Cha yóng; Chè taü). Differ, spec.
J-h. Calycibus 5-6-phyllis: corollis 7-g-petalis: ßoribus solitariis
terminalibus.

Hab., et notae. Arbuscula 4-pedalis, ramosissima, tortuosa. Folia
anceolata, acute serrata, sub-crassa, incurva, subsessilia, glabra,
aterna.
Flos albus, pedunculis terminalibus, i-floris, solitariis:
Calyce 5-6 phyllo, inaequali. Corolla petala 7, 8, 9, inaequalia,
concpa, patentia.
Stamina 100 circiter, ad basim inter se, et cum
Sfu connexa.
Stylus 3-fidus, laciniis linearibus, aequalis stami-
nibus Ca/«,/^ 3-loba, 3-cocca.

Habitat tam culta, quam inculta prope Cantonem Sinarum.quot;

siv ^\'^\'^\'^\'^^K\'^eider 1881; pag. 133: „From the diagnoses alone
nn^^Ki L., without examining the original specimens, it is im-
quot;it wnbsp;\' P^g\' ^32 : „But may we not ask whether

quot;nlam 1 possible to identify even a quarter of Linnaeus\'
\'Len I ^nbsp;^^^nbsp;characters he gives, had his herbarium

»collecti quot; ^^ ^^ ^^^^nbsp;greater part of Loureiro\'s

Selektie.
I § 1.

Loureiro.

-ocr page 36-

Selektie.nbsp;\' Thea bohea vars. laxa en stricta A it., Thea grandifolia

I- § 1-nbsp;i en parvifolia Salisp.., en Thea cochincJiinensis en can-
Alle oude namen tomensis Lour. Het beste is om ze voor goed te
nu onbruikbaar, verlaten.

Loureiro roert de kwestie van de zwarte eu de groene
thee weer aan; hij is overtuigd dat de verschillen toe te
schrijven zijn aan de kuituur en fabrikatie
i). Lettsom komt
^ er in de tweede uitgave
(1799) van zijn werk ook op terug,
en verkondigt weer deze meening. Het is nu echter interessant
op_ te merken, dat de plaat van de „Tea Plantquot; uit de eerste
editie nu het opschrift „Green Teaquot; draagt, terwijl er een
nieuwe plaat van ,,Bohea 1 eaquot;
hiß gekoiuen is , De ver-
klaring vindt men op pag.
41: „The bohea Tea trees, nozv
„introduced into many botanie gardens
near London, exhibit
„very obvious varietiesquot; — de afgebeelde plant is er een van.
Maar toch zijn groene en
hohea-ih^t één botanische soort.
WiLLDENOw echter, die de editie van Linnaeus\' Species
plantarum
(1799) bewerkte, neemt nog het standpunt van
dezen m, dus volgens hem zijn er
tzvee soorten, T. bohea en
T. viridis, alleen neemt hij de variëteiten van bohea: laxa
en stncta,
van Aiton overS). Waarmee deze ongelukkige
variëteitjes zich in de botanische literatuur hebben vastgezet.
Hayne^) behoudt niet alleen de soorten T. bohea L. en
T. viridis L., maar maakt zelfs („ja, ich erdreiste mich
sogarquot; ..., zegt hij) een aparte soort van de var. .yfWcto,
en voortaan is er een „nieuwe soortquot;
Thea stricta Hayne.
Zijn drie platen zijn voortreffelijk, maar noch deze afbeeldingen,
noch de beschrijvingen rechtvaardigen m. i. een scheiding
tusschen drie typen van theeplanten zooals men ze op elke
China-thee-onderneming bij dozijnen zou kunnen onderscheiden !

1)nbsp;1793, pag. 339-

2)nbsp;G. Watt 1908, pag. 213, zegt van de eerste plaat: „by
„Assam planters (it) would doubtless be characterised as a hybridquot;;
van _ de tweede: „(it) would be viewed as the typical so-called
„Chinese plant.quot; Deze benamingen zijn
niei gelijk aan de op Java
gebruikelijke! Zie hoofdst. II, §
3 en s.DeeersteplaatvertoontS—9cm.
lange, toegespitste,
gebombeerde bladeren; de iweede 5—6 cm. lange
met toegespitste, effen
bladeren.nbsp;\'

3)nbsp;C. Linnaeus—-Willdenow 1799, pag. 1180.

4)nbsp;F. G. Hayne 1821; tab. 27 {Thea stricta). 28 {bohea) 20
{viridis).

s) „ T. stricta mit länglich-ovalen und länglich-umgekehrt-eyrunden
„Blättern, geraden Blattstielen und dreylappigen, birnförmigen
„Früchten.quot;

„r. Bohea mit umgekehrt-eyrunden Blättern, aufwärts gebogenen
„Blattstielen und fast dreylappig-birnförmigen Früchten.quot;

„r. viridis mit umgekehrt-eyrund-länglichen Blättern, geraden
„Blattstielen und dreylappig-niedergedrückten Früchten.quot;

Bovendien zijn de takken van de eerste „soortquot; recht, die van
de andere gebogen. Het bladsteel-kenmerk (onbelangrijk) is speciaal
opgenomen naar aanleiding van een opmerking van
Willdenow
(1799, pag. 1180), die er een verschil met C. japonic a in scheen
te zien.

-ocr page 37-

Of nu werkelijk zwarte en groene thee van één
plant, resp. van één botanische soort komen? Ja, wdj
weten nu wel met zekerheid dat elke theeplant zwarte
thee kan leveren door het ondergaan van een fer-
mentatie-proces, en groene thee als men de fermentatie
achterwege laat. Toch is hiermee niet alles gezegd, en
het komt mij voor dat het
mogelijk is, dat de Chineêzen,
hetzij uit traditie, of omdat werkelijk de eene vorm
geschikter voor groene, resp. zwarte thee was dan de
andere, twee verschillende botanische variëteiten voor
groene en zwarte thee hebben gebruikt. Twee autori-
teiten hebben deze meening inderdaad verkondigd,
namelijk
Abel i) die in iSió-1817 met het gezant-
schap van Lord
Amherst naar Peking reisde, en Ch.
Millett,
die in 1827 „held a high official situation in
the Company\'s Factory at Cantonquot; 2). Betrouwbare
gegevens hieromtrent zal men mi wel niet meer kunnen
verkrijgen; wij zullen later zien wat \'
Fortune er van
zegt. Voor de praktijk der theeselektie mog\'en wij er
echter uit afleiden, dat men met de
mogelijkheid van
zulk een bruikbaarheidsverschil rekening zal hebben
te houden, al is het voorloopig niet zeer waarschijnlijk.

Veel bruikbaars valt dus uit de oude literatuur niet
te verzamelen; alles is even vaag en duister. Later
zullen wij zien dat de auteurs der iS\'^e eeuw, doordat
zij genoodzaakt waren om hun diagnosen op te maken
naar zeer gebrekkig herbariummateriaal, niet eens in
staat zijn geweest om de geslachten
Camellia en Thea
jULst te definieeren. Of er werkelijk twee botanische
verscheidenheden van thee in China werden gekweekt,
kan men niet met zekerheid uit de aangehaalde ge-
schriften afleiden, en of zij dienden voor de bereiding-
van groene, resp. zwarte thee, nog veel minder.

) C. Abel 1818, pag. 222: „From persons perfectly conversant
„with the Chinese method, I learnt that either of the two plants
quot;tl-nbsp;tilack or green tea of the shops; but that the broad

„tnm-leaved plant is preferred for making the green tea.quot;

Zie W. J. Hooker 1832: „Of the plants there are two kinds;
quot;
th-nbsp;one has a leaf of a much darker green than the other.

\' l® difference may partly arise from cultivation: but it is to the

modes of preparation, that the green and black Teas____

the shops are due.quot;

r- § 1.

Zwarte en
groene thee van
één plant.

Toch twee
variëteiten?

-ocr page 38-

§ 2. Begin dep theekultuup op Java.

Juistere begrippen omtrent de theeplant verwierf
men natuurlijk zoodra men de kuituur uit het ontoe-
gankelijke China had overgebracht naar de Euro-
peesche nederzettingen in Indië (tusschen 1825 en
1835) en alle botanische en technische bijzonderheden
op zijn gemak kon bestudeeren. Kuituur en botanische
kennis gingen dus hand aan hand, en dit rechtvaardigt
een korte schets van het begin der theekuituur, welke
schets, hoe aantrekkelijk het uitvoerig beschrijven
van de ontwikkeling der kuituur zelve ook zou zijn,
zich zal moeten bepalen tot het opsommen der ge-
gevens betreffende invoer en afkomst der eerste thee-
planten op Java, Een zeer volledige en belangrijke
studie over de invoering der theekuituur op Java
vindt men in
van der Chijs\' „Geschiedenis van de
Gouvernements thee-cultuur op Javaquot; (1903). Aan dit
werk zijn de volgende gegevens ontleend.

Het eerste begin der theekuituur, als men het zoo
noemen wil, was een tuintje met Chineesche thee
dat de oud-Gouverneur-generaal
Camphuys (overleden
in 1695) in zijn tuin bij Batavia waarschijnlijk voor
liefhebberij had laten aanleggen, en dat daar door
Valentijn gezien is i). Een ernstiger poging dateert
van 1728, toen de O.-I. Compagnie er op bedacht
was om de theekuituur naar Java over te brengen,
ten einde met China te kunnen konkurreeren. De
Heeren Zeventienen schreven toen de Indische Regee-
ring aan om proeven te nemen met het uitzaaien van
Chineesch theezaad op Java, Kaap de Goede Hoop,
Ceylon, Jaffanapatnam en elders, en een premie uit
te loven aan dengene die het eerste pond thee op het
territorium der Compagnie geproduceerd zou hebben.
De Indische Regeering beloofde dit, maar, zeker
doordat de toenmalige G.-G. geen krachtige persoon-
lijkheid was, bij de belofte is het gebleven.

Bijna honderd jaar is de aangelegenheid blijven
rusten. In 1825 bestelde de Regeering theezaden uit

F. Valentijn 1726, pag. 14. Men vindt daar een uitvoerige
beschrijving van de Chineesche theeplant, die echter niet op eigen
aanschouwing berust.

Selektie.
I. § 2.

Theekultuup en
botanie.

Eerste proeven
en plannen.

In 1825 zaad uit
Japan.

-ocr page 39-

Japan, door bemiddeling van den arts P. F. von Sieböld
aldaar, welke zaden eind 1826 te Batavia aankwamen
en deels te Buitenzorg, deels bij Garoet werden uit-
g\'eplant. In Juli 1827 had men in het eerste plantsoen
1000, in het tweede 500 heesters. Van theebereiding
wist echter niemand iets!

Gelukkig kwam in September 1827 de expert-thee-
proever der Ned. Handelmaatschappij, J,
J. L, L. Jacobson
op Java aan, en aangezien hij kort daarna naar China
zou vertrekken, droeg de Regeering hem op, inlich-
tingen omtrent theekuituur en -fabrikatie in te winnen.
Toen hij terug kwam, in Maart 1828, vond hij de
planten in Buitenzorg en Garoet bloeiende en vrucht-
dragende (i jaar oud!); van de Buitenzorgsche planten
waren nog maar 750 in leven. In April bereidde hij
het eerste monster thee, maar daar de kwaliteit zeer
onvoldoende was, stelde de Regeering voor om een
Chineeschen bereider te ontbieden ; dit\'gebeurde echter
pas 3 jaar later. In hetzelfde jaar,: 1828, vertrok
Jacobson weer naar China. Tijdens zijn afwezigheid
kwamen weer Japansche zaden van
von Siebold aan
en een aantal werden te Buitenzorg en te Wanajasa
(Krawang) uitgeplant; de overige werden door de
Hoofdcommissie van Landbouw „in verschillende
gronden en temperaturen van Java\'\' uitgeplant; ze
slaagden nagenoeg overal.
Vmt het jaar 1828 dateert
dus de verspreiding van Chineesch [Japansch) theezaad
over geheel Java.
Toch moet er reeds eerder theezaad
2ijn ingevoerd! In dat zelfde jaar ontdekte n.1. de
Inspekteur der koffiekultuur,
Fischer, in Melambong
(Preanger) Chineesche theeplanten, die waarschijnlijk
/quot;eeds lang geleden door Chineezen waren aangekweekt.

In 1829 bracht Jacobson uit Foe-kien 11 theeheesters
n^ee en plantte ze in Tjisoeroepan (Bandoeng) met de
^edoehng om er zaad van te winnen; een aantal
P anten uit Garoet werd ook daarheen overgebracht.

n^streeks de helft van dat jaar maakte hij eenige
monsters souchon, pecco en groene thee, welke te
^ atavia tentoongesteld werden. Het resultaat was
ec ter nog lang niet volmaakt, en de Regeering ge-
^stte het Opperhoofd van den Japanschen handel te
esima een verslag in te zenden omtrent kuituur en

Jacobson
naar China.

in!828Japan8ch
theezaad overal
op Java uitge
plant.

in 1829 planten
uit China.

-ocr page 40-

bereiding- van Japansche thee; er kwamen twee uit-
voerige nota\'s in van Dr.
von Siebold en van
Dr, H.
Burger, ambtenaar belast met natuurkundig
onderzoek in Japan, In Juli 1830 werden daarop jonge
planten en zaden uit Japan besteld, en ook uit China.

In 1830, na zijn derde reis naar China, bereidde
Jacobson van 4000 heesters te Wanajasa weer eenige
thee, waarvan de kwaliteit nu al veel beter was.
Eind 1830 vertrok hij voor de vierde maal naar China,
met een opdracht tot het aanschaffen van zaden,
planten enz. voor rekening van het Gouvernement.

In Februari 1831 kreeg de Regeering de beschik-
king over 10000 Chineesche theezaden, door den
Kapitein-Chinees te Batavia; ze werden te Wanajasa
uitgeplant. Een zending van 300 Chineesche heesters
die in Semarang werden aangevoerd en bij Salatiga
geplant, mislukte.
Jacobson bracht dat jaar echter
243 Chineesche planten en 150 zaden mee; grooten-
deels werden ze te Wanajasa uitgeplant. Hij bracht
vervolgens verslag uit over den proeftuin van Tjisoe-
roepan en vond de (Chineesche) thee aldaar beter
dan de Japansche van Wanajasa. Deze opmerking is
interessant, indien zij juist is; in JuH 1827 had de
Hoofdcommissie van Landbouw nog in een rapport
geschreven: „bij deskundigen bestaat geen twijfel, of
„de Japansche theestruik wel dezelfde zij, die men in
„China vindtquot;.
Jacobson konstateerde een (botanisch ?)
verschil.

Eind 1831 ging Jacobson voor de vijfde maal naar
China, met een regeeringskontrakt om Chineesche
planters, plukkers, bereiders en andere werklieden
aan te werven. Wel had men ijverig gezocht naar
Chineezen op Java, die iets van de theekultuur en
-fabrikatie afwisten, maar al spoedig merkte men dat
elke Chinees nog geen geboren theeplanter is, evenals
men later tot de overtuiging kwam dat de Chineesche
techniek bij lange na niet volmaakt, en de Chineesche
theeplant niet de beste was. Hoe dan ook, in dien
tijd waren de Chineezen, met de Japanners, de eenigen
die iets van de theekultuur afwisten en men spaarde
dus geen kosten om een kern van geroutineerde
Chineesche werklui te krijgen. Begin 1832 kwam

Japansche thee
dezelfde als
Chineesche?

-ocr page 41-

17 —

Jacobson terug- met twaalf arbeiders met gereed-
schappen, en
300,000 Chineesche theezadenquot;^ alles
kwam in Wanajasa terecht. Ook 11/2 millioen Japansche
zaden, die men begin
1832 van Dr. Burger had ont-
vangen, werden daarheen gezonden.

Daar echter in Mei 1832 te Tjilangkap opstootjes
tegen de Chineezen plaats hadden, waarbij o. a. de
pas aangekomen theebereiders gedood werden, zond
het Gouvernement
Jacobson aan het eind van dat
jaar voor de zesde maal naar China, met dezelfde
opdracht als den vorigen keer (ditmaal met den titel
van Inspekteur der theekuituur). Begin
1833 kwam
hij terug met
15 Chineesche werklui en 6700 kati
of minstens
7 millioen theezaden terug; alles ging
weer naar Krawang. Ook
99Ó kisten Japansch theequot;quot;-
zaad die toen arriveerden, werden naar Krawang
gezonden. In Maart
1833 ontving ,men lo kisten,
±220000 zaden, „door den ambtenaar, belast met
»het consulaat te Kanton,
Senn van Basel, na vele
»mislukte pogingen uit de binnenlanden van China
„verkregen, ingevolge verzoek van de Hoofdkommissie
..van Landbouw, in Juli
1830 gedaanquot;. Deze zaden
werden naar Tjisoeroepan gebracht, maar mislukten
voor \'t grootste gedeelte.

Men ziet aan deze cijfers, dat het ernst ging
worden met de theekuituur. Eind
1833 waren er
ettelijke millioenen theezaden uit China en Japan
ingevoerd, en voor \'t grootste deel in Wanaiasa
geplant. Een officieele telling had toen het resultaat,
\'^at de aanplant van Wanajasa
900000 heesters be-
vatte, of „stoelenquot;, zooals men het noemde (elke
®oel bevatte verscheidene heesters, omdat men in
_ en beginne een handvol zaden bij elkaar uitlegde
jn een plantgat). Daar men niet genoeg werkvolk
^on krijgen, verbood de Regeering verdere uitbreiding
van deze onderneming.

18 ^^ ^^ uitbreiding nog voortgegaan. In December
80 kisten theezaad uit China aan, voor-
te Mnbsp;twsschenkomst van R. K. missionarissen

vannbsp;^Verden naar Tjiandjoer gebracht en

versrh-ir\' gedistribueerd, n.l 150000 zaden (van
nulende herkomst) naar Wanajasa,
500000 (uit

Groote invoer
van Chineesch
en Japansch
zaad.

In 1833 uitge-
strekte aan-
plant.

-ocr page 42-

de groene-tliee-distrikten van China) naar Tjisoeroepan,
400000 (uit de zwarte-thee-distrikten) naar Tjioeni-
boeleuit, en de rest naar Banjoemas en Bagelen. Van
de 1600000 zaden waren echter nauwelijks 224000
(14 0/0) bruikbaar. De zaadkontrole bestond nog\' niet.

Ultimo December 1835 stonden op Java 1734808
theeheesters in den grond, en hadden Krawang en
de Preanger 16 833 pond thee gefabriceerd. Wat de
zaadkwestie betreft, in het vervolg gebruikte men
steeds meer zaad van de ondernemingen op Java zelf;
in Wanajasa werden 30 000(?), in Tjikadjang 60000
heesters voor zaadwinning gereserveerd. De groote
hoeveelheden „Java-zaadquot; die deze tuinen opleverden,
waren van groot belang voor de snel in bloei toe-
nemende partikuliere kuituur, en daar alles toen
„Chineeschequot; of „Japanschequot; thee was (waaronder
waarschijnlijk tal van verscheidenheden waarop men
toen niet zoo lette), was het minder noodig om de
zaadtuinen te isoleeren dan nu.

Een belangrijk dokument betreffende de opvattingen
omtrent selektie en aanverwante vragen, die men in
die jaren huldigde, bezitten wij in
Jacobson\'s „Hand-
boek voor de kuituur en fabrikatie van thee,quot; dat
wij in het volgende hoofdstuk bij de variëteiten der
Chineesche theeplant zullen bespreken.

Hier kunnen wij ons overzicht afbreken; het ver-
loop der kuituur onder leiding van het Gouvernement,
en, na het ophouden der staatsbemoeienis, in handen
van partikuHeren, bevindt zich buiten mijn gebied,
en wat de selektie betreft, is het tijdperk van 1840
tot ± 1880 niet belangrijk. Pas met de invoering van
het Britsch-Indische, z,g. „Indigenousquot; zaad, omstreeks
1878, begint een nieuwe periode, die zoowel voor het
selektievraagstuk als voor de kuituur van het grootste
gewicht is geworden.

Tot recht begrip van den naam „Indigenousquot;
moeten wij ons thans bezighouden met de geschiedenis
van het begin der theekuituur in Engelsch-Indië.

Zaadtuinen.

Invoer van
„Indigenous\'

-ocr page 43-

§ 3- Begin dep theekultuur in Bpltsch-Indië.

De g-eschiedenis van den invoer der theekultuur in
Bntsch-Indie vertoont veel overeenkomst met het
verloop der gebeurtenissen in onze koloniën.

In 1780 kweekte kolonel Kyd in zijn tuin te Calcutta
eenige theeplanten uit Kanton. Omstreeks denzelfden
tijd gaf G. Boyle aan den gouv.-gen. Warren Hastings
het denkbeeld in overweging om thee te laten kweeken
in Bhutan (Himalaja), en hij ontving hiertoe eenige
.-Hy.sonquot;-zadeii
1) uit China. In 1788 beval Sir Joseph
Banks
in uitvoerige nota\'s hetzelfde denkbeeld aan,
en gaf den raad om proeven te nemen in Behar,
Rungpm-S) en Kuch-Behar. Hij werd naar China ge-
zonden en stuurde planten en zaden naar Calcutta,
waar ze in den botanischen tuin werden geplaatst.

Door tijdsomstandigheden had deze proef geen

verdere gevolgen; de Engelsche O.-I. Compagnie, die

m die dagen nagenoeg het monopolie bezat van den

theehandel op China, vond de zaak niet zeer urgent.

Pas in het jaar 1833, toen het verdrag met China

afliep en men er niet in slaagde het te hernieuwen,

zocht men in allerijl het verzuim goed te maken. De

gouv-gen. Lord W. Bentinck benoemde begin 1834

een kommissie om- de mogelijkheid van een theekultuur

ïn Britsch-Indië te onderzoeken; deze kommissie stelde

voor, de distrikten Kumaon en Dehra Dhun (Himalaja,

ten W. van Nepal) te gebruiken en G. J. Gordon

Werd naar China gezonden om planten en zaden te
nalen.

Hij was reeds vertrokken, toen het bericht kwam,
at kapitein
Jenkins en luit. Charlton in Noordelijk
hnbsp;^^nbsp;groeiende theeplanten „ontdektquot;

^^a den. De geschiedenis van deze, juister gezegd:

s\'tTT^^^^^^quot;^\' ^^ ^^^^ eenvoudig en heeft veel
deklnbsp;over de vraag wie de ware ont-

elt;lt;er is. Ik verwijs hiervoor naar het artikel „Teaquot;

naam^^\'^^\'V^ liandelsmerk van een soort van groene thee.
verd hadnbsp;natuurlijk niets over de plant, die de zaden gele-

kaartnbsp;C^^ngpore), de oude hoofdstad van Assam. Zie de

? o» i ♦

Selektie.
I § 3.

Eerste proeven.

Thee-kommissie
1834.

Gordon naar
China.

Wilde thee in
Assam.

-ocr page 44-

in Watt\'s „Dictionary of the econ. prod, of Indiaquot;,
1893, deel VI, en naar de korte samenvatting- in
D.
Crole\'s „Teaquot;, pag. 23. i)

Het schijnt dan, dat majoor R. Bruce op een onder-
zoekingstocht in 1823, naar het Noorden van Assam,
met een hoofd van een der Singfo-stammen 2) afsprak,
dat deze hem planten zou bezorgen van de bij Rung-
pore groeiende wilde thee. In 1824 kwam zijn broer,
C, A.
Bruce, met een militaire expeditie (tegen een
inval uit Burma) in dezelfde streek en kreeg daar de
bedoelde planten, welke hij aan den Regeeringscommis-
saris in Assam, kapitein
Scott, ter hand stelde. Deze
zond in 1826 eenige bladeren van een plant (een andere?)
in Manipur naar dr. N.
Wallich, chef van den planten-
tuin in Calcutta, en deze weer verklaarde, dat de plant
wel nauw verwant was aan de theeplant, maar niet
de echte was (volgens de Linneaansche definitie) en
geen thee kon leveren. In 1833 echter vestigde C. A.
Bruce de aandacht van kap. Jenkins, opvolger van
Scott, op de zaak; deze ging met Charlton in de
omgeving van Sadiya zoeken, met het gevolg dat de
planten inderdaad gevonden werden (1834). Bladeren,
bloemen en vruchten werden naar Calcutta gezonden
en
Wallich moest nu toegeven dat dit toch wel echte
thee

was. W^ant ten overvloede was Jenkins te weten
gekomen dat de bevolking aan de Chineesche grens
al lang bekend was met het bereiden, zij het ook zeer
primitief, van een soort van thee uit deze plant.

Eenige officieele bescheiden, deze herontdekking
betreffende, met afbeeldingen, vindt men in het „Journal

1) Volgens Crole zijn er al in 1816 door E. Gardner bladeren
van een „theeboomquot; in Khatmandu (hoofdstad van Nepal) naar
Calcutta gezonden. Deze plant was
gem Chineesche thee Inder-
daad, ze werd door N.
Wallich (1820) beschreven onder den
naam
Camellia Kissi^ volgens nieuwere inzichten identiek met
C. drupifera Lour.

De Singpho\'s (in Burma: Chingpaw genoemd) zijn een Tibeto-
Burmeesche volksstam, die Opper-Burma en de Noordelijke Shan-

staten bewonen. „It seems----probable, or at any rate possible. . .

„^at the Chingpaw were not so much a rear guard (of the Indo-
-Chinese race) as a simultaneously moving horde,
coming fro^n the
„east and north^
while the other Tibeto-Burmans came from the
„west. They clashed together, the others were diverted south, and
„the Chingpaw spread over all the hills at the headwaters of the
„Irrawaddy and Chindwin.quot;
J. G. Scott iqo6, pag. qi—q, Kursi-
veenng van mij.

Geschiedenis der
ontdellt;king.

-ocr page 45-

of the Asiatic Society of Bengalquot; i). Uit dit artikel
citeer ik de volgende passages uit twee brieven van
Charlton aan Jenkins, dd. 17.5.34, resp. 8.11.34:

„So much I recollect, the leaves were about two
..inches in length and one in breadthquot; (dus
50 bij 25 mm.),
..alternate, elliptic-oblong and serrate.quot;—

..The tree I now find is indigenous to this place
..(Sadiya) as well as Beesa, and grows wild every
..here and there, all the way from this, about a month\'s
..journey, to the Chinese province Yunnan, where I am
told it is extensively cultivated. One or two people
..from that province have assured me, that
the tea tree
»grozvn there exactly resembles the species that we have
Jiere
2); so I think there can be no longer any doubt
..of its being
bona-Jide tea. What a pity there is no
..means of communication between Sadiya and Yunnan.quot;

Ik vestig in \'t voorbijgaan de aandacht op deze merk-
waardige uitlatingen, die ons zouden \'doen gelooven
^^at de „indigenousquot; thee even klein blad had als de
Chineesche. De illustraties in het bedoelde artikel
geven ons niet zeer kleine bladeren te zien (zie figuur
2).
Misschien waren Charlton\'s kleine blaadjes van een
ouden boem afkomstig 3).

Op het belangrijke bericht der ontdekking werd
Gordon, in Februari 1835, uit China teruggeroepen,
en een kommissie, bestaande uit dr. N. Wallich, dr.

Griffith en dr. J. Mc. Clelland, werd belast met
het instellen van een onderzoek ter plaatse. Dit ge-
schiedde van Augustus
1835 lot April 1836. Een
uitvoerig rapport werd uitgebracht 4). De theeplant
^as gevonden:

in Kujoo (Kuju, Kutchu?),
bij Kujoodoo,
3®- bij Ningrew (Negryam),

V ^^\'^t\'^ch 1835. Zie ook het kommentaar hierop van Alph.
Candot.le
1835.

Ik kursiveer.

onrltvnbsp;^^^ grootte van \'t blad afneemt, als de theeplant

ouder wordt. Zie hoofdsfuk IV g 2.

in ziin^^Vnbsp;Zijn volledige reisbeschrijving vindt men

VII).nbsp;quot; papieren (Griffith 1847, hoofdstuk I tot en met

en 1848 \'nbsp;reizen vindt men in zijn werkea Y^n ^8^8,

Oe wilde thee
gelijkt op de In
Z. China ge-
kweekte.

1835—1836
kommissie naar
Assam.

Vindplaatsen.

-ocr page 46-

4O. bij Nadowar (Naddoa, Nudua),

5O. in Tingrei (Tingri),

60. in Gubroo (Gabro) Purbut,

7O. bij Borhath,

80. bij Cherabei (Churabai),

verder, in Burma:

9O. op een heuvelrug tusschen het Hookhong en
Mogoungdal -l),

iQö. bij Bamoo (Bhamo) aan de Irawaddy 2).
De planten van de eerste vindplaats waren de
grootste, gemiddeld 6 tot 8 voet (2—2V2 meter), maar
sommige 40—50 voet (13 —17 meter) hoog, en op de
zesde vindplaats struikvormig. De bladeren waren oud,
donkergroen, vrij dik en van 10 tot 20 centimeter lang.
Omtrent de tiende vindplaats zegt
Griffith, pag. 159:
„It is curious that the specimens were certainly superior
„to any of those from more westerly localities; the
„leaves being not only smaller, but of a much finer
„texture 3).quot; Hij vindt deze kleine bladeren zoo veel
beter omdat ze meer op Chineesche thee gelijken (zie
beneden). Van „theebosschenquot; kan men eigenlijk niet
spreken; de planten groeien „in small patchesquot;, om-
geven door een dichte wildernis (jungle) en meestal

sterk hierdoor beschaduwd. Wat de alo-emeene veo-e-

lt;-gt; ö

tatie, klimaat en hoogte aangaat, deze komen in hooge
mate overeen met die van de Chineesche provincies
Kiang-nan (tegenwoordig Ngan-hwei) en Kiang--si, twee
bekende thee-distrikten.
Griffith en Mc. Clelland kwa-
men dan ook tot de konklusie, dat Opper-Assam zich
bij uitstek zou leenen tot het nemen van proeven met. . .
Chineesche thee!

De reden van deze merkwaardige gevolgtrekking
moet men zoeken in de opvatting die men toen ter
tijd omtrent het wezen van „kuituurvariëteitenquot; had 4^),

ï) Hannay (zie R. Boileau Pemberton 1837, pag. 268) vond
bij Tsadozout, een eilandje in de Mogoungrivier (door mij op de
kaart geschat 96° 20\'O.L., 26°
N.B.) de theeplant „very plentiful—
„the leaf is large, and resembles that sold in Ava as pickled teaquot;.

In de omstreken van deze plaats is herhaalde malen thee
gevonden; z;e het vervolg.

Ook 1847, pag- 142- Hij vermeldt hier bovendien dat de
bladeren „both serrated and entirequot; voorkwarhen ; deze gaafrandige
vorm is opmerkelijk.

Zie het volgende hoofdstuk, § 2.

Nadere
gegevens.

Toch proeven
met Chineesche
thee!

Redenen.

-ocr page 47-

hetg-een men door Griffith zelf uitvoerig toegelicht
vindt (pag. 164—166). In den brief aan
Gordon,
waarbij deze uit China werd teruggeroepen, schrijft
Wallich nl,: „The genuine Tea grows therequot; (d.w.z.
»in Assam), „or an indigenous plant which may-be
„cultivated to any extent. There is no ground for
»supposing that the various sorts of Tea seeds imported
»from China, will produce any thing but the shrub in
»its natural statequot; (hij bedoelt: de Assam-plant), „retain-
»ing nothing of the variety whose name the seeds bear;
»it is, therefore, useless and unnecessary to import
»from China, at a great expense and great risk, what
»may be had, as it were, on the spot, to any extent
»almost, in point of quantity, and in a state of per-
„fect freshness and strength for vegetating.quot;

Wallich en zijn mede-kommissieleden zijn dus van
meening, dat de in Assam inheemsche soort
in en door
de kuituur den typischen bouw van\' de Chineesche
»kuituurvariëteitquot; zal aannemen, en omgekeerd, dat de
Chineesche thee, bij voortplanting door zaad, aanvan-
kelijk er uit zal zien als de Assam-thee. Logisch volgt
hieruit dat de invoer van China van deze „variëteitquot;
wel onnoodig is, maar zeker niet schadelijk voor de
Wilde planten. Ook Griffith meende dat de planten
wit Chineesch zaad tot de wilde Assam-plant zouden
»terugslaanquot;, maar niet zóó sterk als
Wallich zich dat
Voorstelde, zoodat hij er toch een tijdsbesparing in
zag 1) ; en, de Chineesche thee superieur achtende,
oordeelde hij den invoer van Chineesch zaad niet
alleen onschadelijk, zooals
Wallich, maar zelfs abso-
luut noodzakelijk.

Griffith kreeg zijn zin: er kwam thee uit China.
Gordon heeft namelijk uit China zaad en planten ge-
zonden, verzameld in het Amoy-distrikt; de zaden
werden begin 1835 in Calcutta uitgezaaid en de 42000
plantjes gedistribueerd. Naar Assam werden er 20000

Invoer van
Chineesch zaad.

) „On the principle that improved culture improves the whole

„plant, it may be said that the importation of seeds from China

quot;safquot;^\'^ necessary. But let me ask which is the best, as well as the

\'\' ^ ^^^ Pl^ri ? By adopting the one, success is certain, and, moreover,

„ apiQiy gQ. i^y adopting the other, its attainment is postponed to

quot;nbsp;and perhaps to an indefinite periodquot;. Griffith, 1838,,

1 5- 175.nbsp;. •

Wildetheewordt
door kweeken
Chineeschethee!

-ocr page 48-

gezonden. Maar ook Wallich kreeg zijn zin. Deze
had nk in de thee-kommissie van 1834 als zijn gevoelen
uitgesproken, dat: „a decided winter climate of six
„weeks or two month\'s duration with frost as well as
„snow, is essential to ensure final success with really
„good sorts of teaquot;.

In weerwil van Griffith\'s klimatologische argu-
menten werden 20000 Chineesche planten naar de
N.W. provinciën (Kumaon en Dehra Dhun) over-
gebracht, waar ze, na veel onvermijdelijk getob,
ten slotte zeer goed slaagden. De 2000 overblijvende
planten werden naar Madras gezonden, waar ze echter
binnen twee jaar (eind 1836) gestorven waren, op
weinige uitzonderingen in de Nilgherry Hills na. De
planten in Assam werden in de omgeving van Sadiya
onder toezicht van C.
A. Bruce op kweekbedden ge-
plaatst op advies van
Wallich, Griffith en Mc. Clel-
land,
maar door onoordeelkundige behandeling stierf
ook deze aanplant spoedig.

Behalve deze verongelukte Chineesche planten had
men in Assam ook een begin gemaakt met de exploi-
tatie van de in het wild gevonden thee. Voor \'t
gemakkelijker overzicht werd een deel vlak bij de
Chineesche thee overgeplant—gelukkig is dit kruisings-
experiment 1) door den dood van beide partijen ge-
ëindigd. Aan de inlandsche hoofden werd verder
opgedragen om de oorspronkelijke vindplaatsen open
te kappen; daar het toezicht echter gebrekkig was,
werd dit bevel óf niet gehoorzaamd, of zoo goed op-
gevolgd, dat ook de theeplanten grootendeels afgekapt
en verbrand werden. Dit was o.a. in Tingri gebeurd,
en
Griffith, die (eind 1836) het resultaat zag, zegt
het volgende omtrent het uiterlijk der planten (pag,
169) 2): „The shoots, which had been given off from

Exploitatie van
wilde tliee.

1) Dit woord is misschien wel letterlijk op te vatten. Een van
de middelen die
Griffith voorstelde om de Assam-theeplant zoo
spoedig mogelijk ,,er bovenop te helpenquot; („reclaimingquot;), was (pag.
175)
kunstmatige kruising met goede Chineesche thee!

Ook 1847, pag- 53\' Het doet ons nu grappig aan om daar
\'t volgende te lezen: „My conviction is, that the tea will not
„flourish in open sunshine; at any rate, subjection to this should
„be gradualquot;. (Dezelfde fout die
Junghuhn op Java bij de kina-

Naar den
Himalaja.

Naar Madras

Naar Assam.

-ocr page 49-

„the stumps were numerous, giving to the plant a
„bushy appearance.quot; (Meer gelijkenis met de Chineesche
thee, dus een vooruitgang). „But this was counteracted
„by a most palpable coarseness in the texture of the
„leaves, and was accompanied by an unhealthy yellow

»tint...... The flowers were moreover totally des-

„titute of odour.quot; (De gele tint zal wel de bekende
kleur van de Assam-poetjoek zijn; wat echter te den-
ken van het verdwijnen (?) van den geur?)

Bruce ging intusschen ijverig voort met het zoeken
van nieuwe groeiplaatsen. In 1837 had hij verscheidene
nieuwe plekken gevonden in Muttack, bij Sadiya, en
in 1839 was het aantal vindplaatsen, zooals uit
Bruce\'s
Icaart, fig. i, blijkt, reeds aangegroeid tot 120^); het
viitgestrektste
gebied bevond zich in Namsang (Naga
Hills), ook in de Tippoom en Gubruheuvels vond hij
groote hoeveelheden thee. „I feel convinced the whole
of the country is full of teaquot;, schrijft hij (pag. 3). In
de Chittagong en Arracan heuvels moet lang geleden
thee geplant zijn, en in Burma moet volgens
Griffith
(he. pag. 175) in het Pollong distrikt ten N. O. van
Ava thee te vinden zijn, „which is said to be from
„the wild stock, (but) has not hitherto, although culti-
jjVated to a certain degree from a remote period,
»undergone any improvement.quot;

Was er clus geen gebrek aan inheemsche thee-

kuituur beging!) „Further, that cutting the main stem is detrimental,
„not only inducing long shoots, but most probably weakening the
«flavour of the leavesquot;.

) C. A. Bruce 1840. Zoo vond hij in 1838 bij „Jaiporequot; in
de Naga Hills een „tea tractquot;, waar een der grootste boomen een
omvang had van 2 cubits (i meter), een hoogte van 40 cubits
(20 meter). Andere vindplaatsen : Teweack, Cheriedoo, Hauthoweah.

\'J Gabrew hill theebloemen met zeer aangenamen geur, „unlike
quot; ® smell of our other tea plantsquot;, overigens er aan gelijk. Over
„Smgpho tea tractsquot; zegt hij (pag. 36): „The tea from these
«quot;acts is said by the Chinamen to be very fine. Some of the tracts
„are very extensive, and many may run for miles into the jungles
«tor what we know.quot; De theeplant, zegt hij, „may be traced from
«tract to tract to Hookumquot; (Hookhong bij
Griffith, Hukawng bij
«thus forming a chain of tea tracts from the Irawaddy to
«ine borders of China, east of Assam.quot;

fi; t quot;1nbsp;Palaungs zijn een volksstam, die in het

uistrikt fawngpeng wonen. Zie J. G. Scott iqo6, pag. 131. In

thee^ceSm ^nbsp;^awngpeng nog altijd een belangrijk

Veel nieuwe
vindplaatsen.

Toch telkens
Chineesche thee
aangeplant.

-ocr page 50-

planten in Assam, Griffith hield niet op met te
ijveren voor het aankweeken van de echte Chineesche
plant. In 1838 (ongeveer) werd een nieuwe tuin van
Chineesche planten (van waar afkomstig, is mij niet
bekend) aangelegd in Chabua i), dicht bij Dibrugarh,
al weer midden in een „indigenousquot;streek; een Chinees
werd de eigenaar, later opgevolgd door een der pio-
niers der theekuituur, J.
Warren. In 1838 of 1839
werden nog drie tuinen aangelegd dicht bijTinsukia;
één dicht bij Chabua en Deohall, de tweede in Chota
Tingri, en de derde in Hukanpukri. Deze drie onder-
nemingen gingen in 1839 over in handen der Assam
Joint Stock Company, die door onwetendheid aangaande
de eischen der theekuituur bijna failliet ging, toen men
nog bijtijds bekend raakte met een proeftuin, dien
kolonel
Hannay met Chineesche thee had beplant en
waarin hij de fouten der Assam Company had weten
te vermijden. Na dien tijd heeft de theekuituur in
Assam zich snel tot een groote hoogte weten te ver-
heffen; de geschiedenis hiervan ligt echter buiten
mijn terrein.

In latere jaren is nog herhaalde malen thee in het
wild aangetroffen. In 1855 werd de plant in Cachar
gevonden 2), ook in Zuidelijk Sylhet, nl. in de Chand-
khani heuvels 2), op de grens van Sylhet en Tipperah.

Laterevondsten.

1)nbsp;Watt (1889, pag. 82) spreekt van Joypur (Jaipur) in Sib-
sagar.
Bruce 1840, pag. 14, zegt, dat de „Deenjoy, Chubwaquot; (Chabua),
„Tingri and Geela-Jhan tracts have been filled up or enlarged with
quot;plants
from the jungle iracts\'\\ wat eveneens in strijd is met
Crole\'s mededeeling. Verder verhaalt Bruce t. a. p., dat in 1838
52000 planten uit de „Nemsong Naga hill tractsquot; voor een deel
naar Calcutta en Madras gebracht zijn. Het is interessant, dat dus
tegelijkertijd Chineesche en Assamthee werden verspreid.

2)nbsp;Zie het rapport van kapitein Verner (1855) en van F. A.
Glover (1855). De eerste schrijft op pag. 202, dat de plant op
laag heuvelland groeit, 10—20 mijlen van de plaats Sylhet; „in one
„place, „Burrahangunquot;, there are some fifteen to twenty acres
quot;of land covered with the plant, there are a number of large

trees____en op pag. 203: „I am not of opinion that the Cachar

^\'and Assam plant are of the same variety. The Cachar leave?,
„when dried, are much lighter colored than the Assam, they are
„also I believe thinner.quot;
— Glover vult dit rapport een half jaar
later aan met de mededeeling, dat er al op tal van plaatsen thee
gevonden is. „The „habitatquot; of the tea plant is at present mostly
„confined to the hilly parts of the district bordering on Cachar,
quot;Chandkhanee, Chergola, and Unbeen, in Pergunnah EgarachaUee,
„are all.....within 20 miles of the place where the tea plant was

-ocr page 51-

Ook in de Jaintia en Kossia (Khasia) heuvels in N.
Sylhet heeft men thee gevonden. In 1882 zag
Watt
theeplanten in het Noordoosten van Manipur, bij het
Sarameti gebergte, en in 1895 is er nog in de Naga
heuvels een onderzoek ingesteld naar de vraag of de
ziekten en plagen der gekweekte thee ook voorkwamen
op de wilde (het resultaat is niet afzonderlijk gepubli-
ceerd, maar verwerkt in het belangrijke boek: „The
pests and blights of the tea plantquot; (G.
Watt, 1898).
Van hoe later de vondsten echter dateeren, des te
onzekerder is het of de plant werkelijk wild dan wel
verwilderd is, want toen de theekuituur eenmaal als
winstgevend bekend raakte, heeft men natuurlijk overal
pogingen in het werk gesteld om de plant aan te
kweeken. Zoo heeft men omstreeks 1880 hybride en
Darjeeling thee in Tenasserim (Z. Burma) aangeplant l).

Over het begin der theekuituur in andere deelen
van Britsch-Indië kan ik kort zijn, omdat de onder-
nemingen in de omgeving van Assam verreweg het
belangrijkst voor onze theeselektie op Java zijn, door hun
uitgestrekte zaadtuinen van „indigenousquot; thee. Toch
komt het mij voor, dat volledigheidshalve een onder-
zoek naar het „van waar?quot; en „waarheen?quot; der in
Engelsch-Indië verbouwde thee zich ook tot de andere
theedistrikten behoort uit te strekken.

Wij zagen al, dat in Madras de proeftuin van 1835
geheel mislukt was; niet vóór 1861 werd de poging,
gn nu met beter succes, herhaald door kapitein Mann,
die er Chineesche (ingevoerde) zaden plantte.

De proef op den Himalaja slaagde zeer goed, en
bevestigde dus de uitspraak van de Thee-kommissie
(Wallich, Royle, Falconer, Jameson). Algemeen riep

„first discovered in Cacliar. Several thousand plants have been
„found in the hills of the Rufifenuger and Chapghat Pergunnahs.. . .
„Besides these places the plant has been found growing on the
„numerous teelas (small detached hills, varying in height from 50
„to 400 feet), which surround the mouzah of Sowtah.quot; (De thee-
velden in Perg. Punchk., Chapg. en Ruff, liggen dicht bij de
rivieren Soorma en Baglia). — Zie ook Beng. Govt. Sel. XXV, 45
(geciteerd naar
Watt 1889, pag. 82).

) Ann. Rep.......Burma 1882, pag. 7: In Pahpoon was eenige

jaren geleden thee in \'t wild gevonden; nu is daarheen en naar
loungoo hybride en Darjeeling thee gezonden. T. z. p. i88i,pag. 5:
öe aanplant van Petley in de Karen Hills slaagt goed; t. z. p. 1883,
pag. 6: hij bedraagt al 25000 planten.

Proeven in
Madras.

Proeven in den
Himalaja.

-ocr page 52-

men over de fijne kwaliteit der theeën uit de N. W.
provinciën. In 1847 publiceerde dr. W.
Jameson een
uitgebreid rapport over de theekultuur in die streken,
dat zóóveel indruk maakte, dat in 1848
R. Fortune
naar China werd gezonden om de fijnste thee-varië-
teiten te gaan zoeken en bekwame Chineesche werk-
lieden mee te brengen, bestemd voor de ondernemingen
in den Himalaja. In Maart 1851 kwam hij terug met
8 werklieden, een groote hoeveelheid zaad en over de
20
oog theeplanten, zoowel uit de groene- als uit de
zwarte-thee-distrikten van China. Namelijk i), groene
thee van Whey Chow, Mooyeen, Chusan, Zilvereiland,
én Tein Tang 2), bij Ning-po, en zwarte thee uit Woo-e
San Tein San en Tsin Gan, in het Woo-e distrikt,
„But so similar are the green and black Tea plants
„to each other, and the plants fi\'om the Amoy districtsquot;
„(door
Gordon verzameld), „that the most practised
„eye, when they are mixed together, cannot separate
„them, showing that they are nothing more than mere
„varieties of one and the same plant, the changes in
„the form of the leaf being brought about by cultivation.quot;
Deze reis, waarover
Fortune een uitvoerig rapport
uitbracht ■i), is van veel belang voor onze kennis der
theekultuur in China, evenals zijn volgende, in 1853
ondernomen reis 5). Overigens valt er niet veel te
vermelden van de proeven in de N. W. provinciën,
die tegenwoordig bijna uitsluitend voor een lokale
markt werken.

Van de andere theedistrikten, die pas na 1850 zijn
begonnen thee te planten, is Ceylon het belangrijkste ;
hieromtrent zal ik in § 6 enkele gegevens mededeelen.

1)nbsp;Volgens een „Government Recordquot;, dat E. Money (1878,
pag. 51) citeert.

2)nbsp;In andere orthografie: Hwei-tsjau, Moyune of Wu-yuen-hsiën,
Tsjoe-san, Kin tang (== Zilver-eil.); den laatsten naam heb ik niet
kunnen vinden,

Woe-ji-sjan of Bohea gebergte.

R. Fortune 1852. —Hij beschouwt China nog als „the model
tea-countryquot; (pag. 384) en beveelt dan ook steil bergland voor de
kuituur aan en \'t uitsluitend gebruik van de Chineesche theeplant.

R, Fortune 1857.

Fortune naar
China.

-ocr page 53-

§ 4- China en AcMep-Indië.

Ten einde een denkbeeld te krijgen van de geogra-
fische verspreiding, en, zoo mogelijk, de herkomst
der theeplant, is het noodig dat wij nu onze aandacht
wijden aan het in \'t wild voorkomen van de thee
in China en de omringende landen.

Al aanstonds moet het ons duidelijk zijn hoe uiterst
moeilijk het is, om, vooral in China, omtrent echte
wilde thee iets te weten te komen. Want niet alleen
zijn de binnenlanden van China zoo uitgestrekt,
gebrekkig bekend en zeer bezwaarlijk te bereizen,
maar ook hebben wij rekening te houden met de
omstandigheid dat de th^ekiiltuur reeds sinds lange
eeuwen door de Chineezen is uitgeoefend.
Bretschneider
zegt zelfs dat men de plant reeds ruim 500 jaar vóór
Christus kende en 800 jaar na Christus was ze al
in geregelde kuituur. Als de zaken zóó staan, is het
onmogelijk om met zekerheid te beslissen of een
theeplant die men ergens in het binnenland vindt,
daar inheemsch is, clan wel een kuituur-overblijfsel.
Bovendien, al zijn er vrij veel onderzoekingstochten
naar de binnenlanden van China gedaan, deze hadden
meestal een algemeen geografisch of ethnografisch
doel, en over de thee geven zij dan natuurlijk slechts
terloops en dikwijls onjuiste inlichtingen. En de expe-
dities, die speciaal ten dienste van de theekuituur zijn
uitgezonden, verheffen altijd nog klachten over het
weinige dat zij hebben kunnen te weten komen.
Jacobson 1) zegt b.v. naar aanleiding van een fout
die hij herstelt: „Tot onze verschooning mogen wij

Gegevens over
wilde tliee zeer
moeilijk te
krijgen.

Moeilijllt;heden in
China.

quot;) E, Bretschneider 1870, pag. 13; 1892, pag. 130. Het woor-
denboek
Rh-ya^ dat in de vijfde, ten deele in de twaalfde eeuw
^quot;tS,quot; ë^schreven is, noenat n.l. de plantnbsp;ofnbsp;(= bittere

«t uquot;). Een komn:ientaar van Kuo T\'o (276—324naChr.) vermeldt
lerover : „A. small evergreen tree resembling the
chi {Gardenia).
quot; beverage is made from the leaves by boiling. Now the earliest
«gathering is called
fu^ the latest ming. Another name for the plant
«IS
ch\'uan. The people of shu (sz\'ch\'aan) call it k\'u i\'-ur (Bret-
schneider 1892,
pag. 130). — G. Watt zegt, dat volgens Bret-
schneider
de plant al 2700 jaar voor Christus bekend was; het
mij niet duidelijk waar hij dit bij dezen auteur heeft kunnen
Jinclen. Zoover ik weet staat in de Materia medica
Shên-nuvgpên-
t^ao-kmg (2700 v. C.) niets over de theeplant.

J- J. L. L. Jacobson 1845, pag- iS-

-ocr page 54-

„bijbrengen, dat het in ons plan van onderzoek in
„China lag, om nooit te vragen, waar of bij wien wij
„waren; hetgeen wij dan ook van namen van dien
„aard weten is slechts toevalquot; (sic!) „want den schijn
„der meest mogelijke onverschilligheid moesten wij
„gedurig in acht nemen. Dit stelde ons in de gelegen-
„heid, om te zien en te leeren.quot; Misschien is dit één
van de redenen, naast het bestaan van een menigte
dialekten, en dergelijke, waarom de geografische
namen van China door elke natie, ja, haast door elk
auteur weer anders gespeld worden, hetgeen het op-
zoeken op de kaart ten zeerste bemoeilijkt.
Bret-
schneider
zegt bovendien (1870, pag. 19) dat bijna
elke nieuwe Chineesche dynastie de meeste namen
van steden en provinciën veranderde.
Tichomirow
vermeldt staaltjes van tegenwerking, b.v. 1) dat naar
zijn zeggen, de Chineezen bij een zaad-leverantie
aan Europeanen vaak de zaden van te voren even
in kokend water dompelden, opdat de barbaren van
het Westen er niet te veel profijt van zouden hebben.
En van de betrouwbaarheid van het getuigenis der
Chineezen over botanische kwesties, zegt
Bretschnei-
der3):
quot;The Chinese possess very little talent for
quot;observation and zeal for truth, the principal conditions
quot;for the naturalist. The Chinese style is inaccurate and
quot;often ambiguous. In addition to this the Chinese have
quot;an inclination to the marvellous and their opinions
quot;are often very puerilequot;. Een typisch staaltje vertelt
Gill 3), die aan den Opper-Jang-tse een heuvel zag
welke den naam
Ch\'a-shu (theeboom) droeg: volgens
de Chineezen, omdat daar vroeger thee gegroeid had,
maar in werkelijkheid was het een Tibetaansch woord,
Cha-keu!

Het bovenstaande moge een denkbeeld geven van
de velerlei moeilijkheden die aan een historische of
hernieuwde persoonlijke studie van de oorspronkelijke

\\V. A. Tichomirow 1892, pag. 292. Volgens Fortune is deze
beschuldiging, die men reeds bij
Breynius {1678, pag. 113) aan-
treft, niet geheel billijk, en hij schrijft deze overlevering toe aan
het feit, dat het theezaad spoedig bederft.

2) E. Bretschneider 1870, pag. 6.

•■\') W. Gill 1880, II pag. 208.

-ocr page 55-

verspreiding der theeplant in den weg staan. Toch
kan men, geen al te hooge eischen aan nauwkeurigheid

\' önbsp;onbsp;ö

stellende, een denkbeeld krijgen van de verspreiding
der theeplant in China, door een blik op de kaart,
waarop ik eenige theecentra heb aangegeven.

Wij zien hieruit dat niet alleen de belangrijkste
uitvoerplaatsen l), maar ook de meeste kultuurdistrikten
liggen opgehoopt tusschen den Jang-tse-kiang in het
Noorden en den Hsi-kiang in het Zuiden, d.i. tusschen
23 en 31°N.B., ofschoon zelfs in Mandsjoerije nog
thee voorkomt, volgens
Fontanier 3). Het eerstge-
noemde gebied omvat de provincies Kwang-toeng,
Foe-kien, Kiang-si, Tsje-kiang, Hoe-pe en Hoe-nan.
De voornaamste uitvoercentra zijn Kan-ton (zwarte
en groene thee), Foe-tsjau (zwarte), Sjang-hai (voornl.
groene) en Han-kau (voornl. zwarte thee). Men ziet,
dat zwarte en groene thee wel uit alle provinciën
komen; ja,
Fortune verhaalt ons 3), hóe het groene-
thee-distrikt Ning-tsjau uitsluitend zwarte thee is gaan
produceeren toen het bleek, dat de markt hiervoor
beter betaalde. Toch schijnt het, dat de Noordelijke
streken meer groene dan zwarte thee leveren, en er
is wel eenige aanleiding om bepaalde gebieden speci-
aliteit in een van beide „soortenquot; te noemen. Volgens
Abel die over het gezantschap (1816 —1817) van Lord
Amherst naar China een rapport uitbracht waarvan
nien de uitkomsten in
Griffith\'s meergenoemd rapport
geresumeerd vindt, met een overzichtskaart toegelicht,
plaatst 5) de quot;green tea-districts\' tusschen Hang-tsjau

Groene en
zwarte thee
worden in alle
provinciën
gemaakt.

Zie hiertoe vooral Guigon, 1901.

H. Fontanier, 1870, pag. 88: „La culture du Thé est très-
vPeu répandue en Mandchourie ; à l\'exception des plantations du
«district du Haï-tchoue-wéï, il y croît généralement à l\'état sauvage.

est très-peu estimé des Chinois, qui s\'en servent pour frelater
jjles Thés venant du Sud.quot; Het is hier de vraag in hoever er
^vvestie kan zijn van verwarring met andere planten, die eventueel
ais thee surrogaten dienst kunnen doen.

R, Fortune 1857, pag. 393.

C. Acel 1818; pag. 221—226 over de theeplant.

Pag. 223: de groene-theedis-trikten van Kiang-nan liggen
tusschen
29 en 31° N.B., aan de N.W. punt van een bergketen,
le Tsje-kiang scheidt van Kiang-nan (de tegenwoordige provincie
gan-hwei). De zwarte thee wordt in Foe-kien gevonden tusschen
27 en 28° N.B., aan de Z.0. hellingen van een gebergte, dat
oe-kien van Kiang-si scheidt. —- Volgens zendelingen laat men de

I. § 4. ,

De theecentra
van China.

-ocr page 56-

en de Jang-tse rivier, terwijl de quot;black tea districts\'^
moeten liggen ter plaatse van het Woe-ji gebergte,\'
dat, zooals wij in de eerste § zagen, zijn naam aan
Thea bohea heeft gegeven. De drie reizen van Fortune
geven zeer belangrijke ophelderingen over deze thee-
distrikten van Oost-China. In het kort kan men zijn
resultaten in dezer voege weergeven: De groene-
thee-plant van Tsje-kiang (dus Ning-po, Tsjoe-san
eiland, enz.) is identiek met de zwarte thee van Foe-
tsjau 1), maar de zwarte thee uit de omgeving van
Kanton is geheel verschillend van de vorige. Volgens
Fortune is de in het Zuiden verbouwde thee Thea
bohea,
die in het Noorden Thea vhidis) de thee welke
op het Bohea-gebergte wordt gekweekt, is het meest
verwant met de laatste (quot;is closely allied to the
Thea
\'\'viridis
and originally identical with that species, but
\'^slightly altered by climatequot; 2), Het merkwaardige van
deze mededeeling is, dat „
Thea bohea\' niet in het
Bohea-gebergte groeit.

Maar deze kultuurdistrikten zijn, ofschoon ze ons
de eerste botanische gegevens en het eerste import-
zaad hebben geleverd, van minder belang voor het
historische vraagstuk dat ons hier bezig houdt. Waar
groeit de
wilde plant? Blijkbaar moeten wij deze
dieper in het binnenland zoeken, want de hier en
daar voorkomende opgaven dat ze in Mandsjoerije,
Korea 1), Japan 2) of op het eiland Hai-nan 3) zou

planten in de groene-thee-distrikten niet hoog worden ( perhaps
kept down by pruningquot;), maar in de zwarte-thee-distriktenquot; worden
ze wel 10—12 voet hoog.

1)nbsp;Fortune 1847, pag. 188 en 382; 1853, I- pag. 291. -
Hij bereisde toen de omgeving van Ning-po, den Tsjoe-san archipel
en de omgeving van Foe-tsjau.

\'l \\ F01.TUNE 1852, pag. 28-4; 1853, II. pag. 244. - Hij be-
zocht behalve Tsjoe-san, Ning-po en Foe-tsjau, ook de Soeng-lo
heuvels en het Woe-ji gebergte (dit laatste van Hang-tsjau stroom-
opwaarts naar Kwang-hsin, Juen-sjan en Tsong-ngan), teneinde thee-
zaden en -planten te verzamelen en werklieden aan te werven voor
den Himalaja.

2)nbsp;Volgens Japansche geschiedschrijvers is de theeplant in 828 n C
mt Korea naar China gebracht, en vóór 1200 n. C. van daar naar
Japan. Zie P. F.
vont Siebold, 1852, pag. 3.

Volgens Myioshi, in de bergachtige distrikten van Kioe-siioe
en losa. Zie
J. Kochs 1900, pag. 588.

5) Volgens H. F. Hange 1885, pag. 3^1, op autoriteit van
Kev. b. L.
Henry. „He cannot doubt that tea is really wild here,

Fortune\'s
reizen.

Waar groeit de
wilde plant?

-ocr page 57-

voorkomen, zal men wel door invoering- moeten ver-
klaren.
GuigonI) geeft zonder vermelding van bron
op, dat de theeplant ten Noorden van Hankan in
het wild groeit. Maar nog verder stroomopwaarts
van den Jang-tse-kiang vinden wij thee. De stad
Tsjong-king, daar waar het stoombootverkeer 2) op-
houdt, is zelfs nog een soort nitvoercentrum. Dicht
bij deze stad, ten Z. O. er van, ligt Nan-tsjwan, en
van deze plaats heeft men een „wildequot; theeplant
gehaald. Zij werd verzameld door
A. von Rosthorn
in 1891, en beschreven door Kochs 3), welke beschrij-
ving wij in het volgende hoofdstuk zullen overnemen.
Het was een struik, „welcher von Eingeborenen in
»einem Urwalde gefunden wurde und in dem dortigen
„Dialecte Yech\'ahuashu\\\\€\\s^\\:\' ( = „wilde thee-bloemen-
struikquot;, volgens prof.
J. J. M. de Groot). Het is weer
twijfelachtig welke waarde deze vondst vlak bij
een
theecentrum
heeft, al is dit centrum dan ook ver in
het binnenland gelegen,
en al heet de plant in het
oerwoud gevonden te zijn — te meer, omdat het herba-
num van
von Rosthorn ook eenige echte theeplanten
(nos.
1269 en 1940) uit Nan-tsjwan telt, en oerwouden,
voor zoover mij bekend is, in het Roode Bekken van
Se-tsjwan
7iiet bestaan\\ Over de betrouwbaarheid van
de
„Eingeborenenquot; (een Chineesch verzamelaar die
naar Nan-tsjwan gezonden was behoeven wij ons
niet veel illusies te maken; en een stad die aan de
Jang-tse-kiang is gelegen, kan gerekend worden deel
te nemen aan het wereldverkeer. Het theezaad kan
zoowel stroomop- als stroomafwaarts vervoerd worden!
^n een bewijs dat het voorbij Tsjong-king nog lang
n^j^ is met de theekuituur, wordt geleverd door

quot;otheJnbsp;there in the thick jungle, associated with

ver7P,l p^ants.quot;nbsp;De Lao-inboorlingen kweeken de plant niet, maar

Lao tr •nbsp;verkoopen hetals„Lai teaquot;. Of dit dezelfde

soori H TTnbsp;■ ^^ l^en van Hai-nan-alleen een Camellia-

(nönbsp;(no. 8249) in 1889 verzameld, door W. Hancock

(Kew Knbsp;SwiNHOE in 1870; welke drie planten

Planen •nbsp;waarschijnlijk identiek met elkaar zijn., Thee-

P\'amen zijn hetnbsp;in elk geval niet. Zie verder pag. 129.

) Guigon i9or, pag. 14.

Sinds 1898. Zie H. B. Morse, 1913, pag. 229.

^ J. Kochs 1900, pag. 588.

Zie Diels 1901, pag. 183,

Een plant uit
Se tsjwan.

-ocr page 58-

de bloeiende tegelthee-industrie van Ja-tsjau. Cooper
zegt hieromtrent l): quot;The tree from which this peculiar
quot;kind of tea is manufactured grows chiefly along the
quot;banks of the Ya-ho 2), and, unlike that which pro-
quot;duces the tea exported to Europe, is a tall tree,
quot;often fifteen feet high, with a large and coarse leaf.quot;
Naar deze beschrijving te oordeelen, zou men zeggen,
dat de plant iets heeft van de Britsch-Indische thee-
plant ! En dit is te opmerkelijker, omdat ook de
heester van
von Rosthorn veel gelijkenis met de
Assam-thee vertoont, het moge dan zijn dat de be-
doelde heester werkelijk in \'t wild groeide of ver-
wilderd of gekweekt was. Wij staan hier voor \'t feit,
dat in de provincie Se-tsjwan een plant voorkomt,
die zeer na aan de grootbladige thee verwant is.

Wij zullen in de volgende paragraaf en in het
volgende hoofdstuk nog terugkomen op deze interes-
sante vondst, en ons hier slechts bepalen tot het
vaststellen er van, om dan een ander grensgebied
van China aan een onderzoek te onderwerpen.

Dit is het Zuidelijke deel der provincie Jun-nan,
van waar uit de Song-koi, meer bekend onder den
naam Roode rivier, door het aangrenzende Tong-king
afvloeit. Deze streek, die vrij arm is en (tegenwoordig)
geen thee oplevert, is met Se-tsjwan (Tsjong-king)
verbonden door een karavaanweg, waaromtrent een
uitvoerig consulair verslag is uitgebracht door
Bourne 4)
ten behoeve van den Engelschen handel in die streken.
Het eigenaardige is hier, dat het theevervoer in om-
gekeerde richting geschiedt, n.l. van Tong-king naar
Se-tsjwan. Deze thee komt van de heuvels ten Zuiden
van Se-mao en Poe-eul (P\'u-êrh); eigenlijk wordt ze

Theekuituur in
Jun-nan.

J) T, T. CoGPER 1871, pag. 171.

2) F, von Richthofen 1912, pag. 259, zegt, dat de thee uit
Se-tsjwan niet zeer goed is, met uitzondering van die van den berg
Ming-shan in Kiung-tsbóu, aan den Ya-ho; van daar wordt een
„jährlicher Tribut an Theequot; aan den keizer gezonden.

Het herbarium-materiaal uit West-Se-tsjwan vertoont over
\'t algemeen wel grootbladige thee (ofschoon niet zonder uitzonde-
ringen), maar altijd van een Chineesch type (misschien gelijk aan
de var.
macro-phylla von Siebold, zie hoofdst. II § 3).

F, S. A. Bourne 1888. — Reisroute was: Tsjong-king, J un-
nan-foe, Se mao, Juen-kiang, Nan-ning, Kwei-jang, Tsjong-king. —
Groote stukken uit dit verslag zijn overgenomen in „P\'u-êrh teaquot;
1889.

Selektie.
I. § 4.

Theekuituur in
Se-tsjwan.

Assam thee?

-ocr page 59-

vlak aan, vroeger vlak binnen de grens van Tong-king
geproduceerd; de Franschen hebben dan ook getracht
oni dezen handel over Ha-noi af te leiden ]). Vooral
I-bang (I-pang) moet uitmuntende thee voortbrengen,
7~8oo piilt;ol per jaar; toen China nog een keizer
bezat, kreeg deze elk jaar
50 pikol „keizertheequot; van
I-bang, — waarvan er echter, dank zij de algemeene
»belangstellingquot;, slechts
20 aan hun bestemming
arriveerden
2). Bourne zag bij Se-mao vijf theestruiken
(een er van
12 voet hoog, bestaande uit 7 stammen,
tie dikste van
10 cm, doorsnee) van het soort dat in
I-bang werd verbouwd; een specimen (no.
38) berust
in het herbarium te Kew, onder den naam
Camellia
Thea
Link, „According to popular tradition, tea was
»introduced into this part by the great
Iv\'ung-mingquot;
(220
n. C.) „when he conquered the southquot; 3). Ik citeer
verder nog de volgende passages uit
Bourne\'s rapport:
quot;We must begin with the distinction between tea
»grown on the hills, I-bang, I-wu, Mansa, and the
»neighbouring heights, called „yen ch\'aquot; (strong tea)
»and that which grows on the lower slopes and in the
\'.valley of the Me-khong and its tributaries, called
quot;»san ch\'aquot; or „yeh ch\'aquot; (wild tea)quot;. Of deze thee
Werkelijk wild is, en zelfs of het werkelijk thee is,
staat nog te bezien, al zegt
Bourne dat wilde thee-
boomen „are found here and there all over Southern
quot;^hmaquot;. Uit een mij onbekende „Topography of
^^ünnanquot; van
1836 citeert hij vervolgens: „Therequot; (bij
quot;I-bang) „is a tree called the cea-king, singular, as
quot;bemg much bigger than any other tree at the hills.
quot;It
Was planted by K\'ung-ming; even to the present
»day the aborigines worship it.quot; In het volgende

-P. Lefèvre-Ponïalis 1892.

\'t arlikel over „P\'uêrh teaquot; 1889, pag. 118. Daar-

diapcjf- \'nbsp;I-bang fermentatie ondergaat, een sterk

var ^ werking en een bitteren smaak heeft. De bladeren zijn

jj \' onder sterk behaard en 25—75 mm. lang. Zie ook hoofdst.

annL^inbsp;Soltau i88r pag. 565, vindt men ook een korte

aanteekening over deze thee.

Vannbsp;^888, pag. i6. Zie ook A. Henry 1898. pag. 292.

„davs vXr™nbsp;1906, pag. 169: „In the

knownnbsp;consisted of 3 kingdoms, K\'ung Ming, better

quot;as fcrnbsp;Koh-liang, carried his arms, about 220 or 230 A.D.,

e^de rvnbsp;^^^ J- J- M. de Groot 1882, pag. 90

ae China-Review V, VI en VII.nbsp;s v .

I-bang of Poe-eul
thee.

-ocr page 60-

hoofdstuk (§ 3) zullen wij zien, dat de plant van
Bourne en de exemplaren die Henry verzameld heeft,
tot het Chineesche type gerekend moeten worden.

Dit zelfde moet gezegd worden van Henry\'s herba-
rium-nummers 9722 en 10377«, die in een oerwoud,
op een hoogen berg ten Zuiden van Meng-tse (tusschen
de Roode rivier en de Fransche grens), in
\'t wild
gevonden zijn, „above suspicion, coming from virgin
forestquot; 1),
Henry is zeer nadrukkelijk in deze bewering,
en zegt dat hij noch in Hoe-pe, noch in Se-tsjwan
ooit thee in \'t wild gevonden heeft. Wegens de
belangrijkheid van dit geval heb ik den hoogst ver-
dienstelijken kenner der Chineesche flora persoonlijk
om inlichtingen gevraagd, en dr.
Henry schreef mij
O. a. het volgende, dd. 11 Dec, 1915:

„My 10377 A was collected by myself on a huge mountain
„peek, which we called the Feng Chen Lin great peek, because
„there was a tiny village at its base, where the chief of the
„„native statequot; lived, called Feng Chen Lin village. This „native
„statequot; was the
Lung state, and the country was south of
„the Red River (due south of Mengtze), extremely moun-
„tainous, with only a few aborigines here and there in the
„valleys. The great peek and all the ranges connected with
„It were
densely covered with virgin forest, containing
„immense trees, 20 feet or more in girth often.

„N». 9722 was collected by my native collector, south of
„the Red River from Manmei [ ?] in virgin forest at 7000
„feet, in the country to the West of the last districtquot;.__

„The virgin forest is far distant and in a totally different
„region from I-bang where tea is cultivated.quot;

Het komt mij voor dat dit zeer stellige getuigenis
geen twijfel overlaat, vooral nu \'t blijkt, dat
Henry
de plant zelf gevonden heeft. Het ü een echle wilde
theeplant van een Chineesch type.
In het volgende
hoofdstuk zal ik er nog op terugkomen.

Wilde

Cliineesche thee
In Jun-nan.

Omtrent Tong-king en den benedenloop van de
Roode rivier zegt
Lefèvre-Pontalis, dat op de heuvels
rondom de delta een grove thee bereid wordt.
„L\'arbuste qui Ie produit est quelquefois cultivé. Plus
„souvent, comme sur Ie mont Baviquot;
(ten Westen van
,,Ha-noi) „il pousse a 1\'état sauvage, au milieu des
„broussaillesquot;. Deze wilde toestand is misschien weer

Thee in Tong-
ilt;ing en An nam.

A. Henry 1897, pag. 100.

-ocr page 61-

niet geheel zeker. Wij weten alleen dat er thee .y/t?«/;
en van welk type, deelt
leriivre-PoNTALis niet mee.
Uit
Loureiro\'s vage beschrijving l) zon men opmaken
dat
„Thea cochinchirmisis\' (8 voet hoog, ijl vertakt)
iets van het Assam-type weg had, vergeleken met de
typisch-Chineesche „
Thea cantoniensisquot; (4 voet hoog,
sterk vertakt, met dikke rechte bladeren).
Guigon 2)
maakt ook melding van theekuituur ten W. van Ha-noi,
n.1. in Son-tay en Hong-Hoa, bij de Muongs, in Ninh-
Binh en Dock-Minh
(z= Lox-Binh?). „Les cultures de
gt;,Thé les plus importantes sont celles de la province de
»Quang-Nam (environ 200 hectares), et dans Ie Tonkin
..celles de Lock-Narii (prés de 1000 hectares).quot; De eerste
plaats ligt in An-nam; volgens prins
Henri van
Orleans
is de thee in Tourane door zendelingeii
ingevoerd.

Overgaande tot een ander theedistrikt dat betrek-
kelijk dicht bij Tong-king ligt, n.1. Cochinchina, kunnen
Wij reeds dadelijk beginnen mét op te merken, dat
ook deze Fransche kolonie doorsneden wordt door een
gfoote rivier, en wel de Me-khong, die, zooals wij
op de kaart kunnen zien, zijn bovenloop in Jun-nan
heeft, en daar in de onmiddellijke omgeving van het
I-bang theedistrikt stroomt. Benedenwaarts begeeft
hij zich achtereenvolgens door of langs Burma, Siam,
Annam en Kambodja naar de groote delta in Cochin-
ehina. Over thee in het benedenstroomsgedeelte kon
ik tot mijn spijt bijna geen gegevens verzamelen;
gelukkig is er zeer veel bekend over het wetenschap-
pelijk belangrijkere bovenstroomsgebied. In Opper-
Siain wordt thee gekweekt, die daar door de bevolking
primitieve wijze bereid en genuttigd wordt. Het
versche blad wordt namelijk gestoomd boven kokend
^ater, en, in bundels, in met bladeren bekleede kuilen
ewaard; de inboorlingen drinken het aftreksel, of
kauwen het blad bij vermoeienden arbeid Deze

Thee in Cochin-
china.

Theekuituur in
N. Siam en
Burma.

1793

. , pag- 338. Het is opmerkelijk, dat zijn

(gelijk aan Camellia drupifera Lour.??) volgens hem

mnp t---------inlandschen naam „Yêu cha\'\' draagt hetgeen her-

vPrK ^^nbsp;quot;f wilde thee van Bourne. T. oleosa moet

verbouwd worden om Kan-ton.

Guigon 1901, pag. 201 e.v.

^ «Lao teaquot; 1892, pag. 222.

, J. DE LOUREIRO
oleosa

(pag.

339)

-ocr page 62-

inboorlingen behooren tot de z.g. Shans, met welken
naam men een aantal verwante volksstammen samen-
vat, die het Zuiden van Jun-nan en het Noorden van
Siam en Burma bewonen. Het schijnt nu, dat in alle
Shan-Staten deze primitieve theebereiding veel voor-
komt, In Siam heet het produkt „miengquot; of Lao thee l),
in Burma wordt het „letpet\'\' of „leppetquot; genoemd 2)
en onderscheidt zich van de „miengquot; hierdoor, dat
het niet gestoomd, maar gekookt wordt, en vervolgens
nat in bamboekokers of onder den grond bewaard,
en met olie, knoflook, droge visch enz, gegeten wordt •
of na het koken g\'edroogd, en voor \'t gebruik weer
gekookt en met zout water gedronken wordt. De
bereiding van deze thee vormt een niet onbelangrijke
industrie in Opper-Burma.

Omtrent de plant die de „leppetquot; thee levert, zegt

„Lao teaquot; 1892.

„Leppett teaquot; 1896, pag. 12. Volgens Watt (1908) ook in
The Agricult. Ledger, 1896, no. 27, pag. 235.

3) Volgens The Imperial Gazetteer of India (1908), wordt deze
„pickled teaquot; onder de twee namen „paungthiquot; en „pyaokthiquot; bij Katha
bereid, bij Wimtho gekweekt en bereid (XV, pag. 160). Bij Banmauk
(XV, pag. 157), in Tawnpeng en Hsipaw (XXII, pag. 242 en 238)
in het „Ruby Mmesquot; distrikt langs de Irawaddy (XXI, pag. 332)
en m Kengtung (XV, pag. 201) moeten nog meer centra van thee-
kuituur, zij het ook voor een lokale markt, voorkomen.

J. Nisbet (1901, I pag. 446) geeft op, dat er in Pasi „pickled
teaquot; bereid wordt.

Volgens C. W. A. Bruce („Leppett teaquot;, 1896, pag. 14) vindt
men deze kuituur in de volgende dorpen aan de Boven-Chindwin
rivier: Kaungkan, Tingin, Kawya, Maungkan, Tason, Onbet, Mainwe,
lamanthe en Malin. Vooral Kawya produceert zeer veel , leppettquot;,
n.l, 72000 pond per jaar.nbsp;\'

Over de herkomst dezer theeplant deelt Bruce mee: „Tradition
„says that these..... (clearings) were cleared and planted some

„200 years ago, the seed having been brought from Palaung {Northern

„Shan States)quot;. (Ik kursiveer). „No one has ever heard of wild tea

„in the jungle----Some 20 years ago there arose a demand for

„the seed, at first intermittent, but since British occupation steadyquot;
(men vergelijke hiermee wat in de vorige § werd meegedeeld over
aanplanting van thee in Z. Burma tusschen 1880 en 1883!), „and

„this has now become the main source of income to the owners.quot;_

Bruce geeft dan nadere inlichtingen over dezen zaadhandel, in
het bijzonder met Britsch-Indië, waar men trachtte de kuituur van
deze plant te bevorderen, en zegt ondermeer;
„From here {Bmma)

„it ts carried by Chin or Mampuri coolies in baskets____to Manipurquot;-

(Ik kursiveer). Deze mededeeling is niet alleen interessant omdat
het de verspreiding van het theezaad door den mensch illustreert
(zie § 5), maar ook omdat wij er uit moeten afleiden, dat de „wildequot;
Manipur thee op zoo\'n manier niet lang zuiver kan bliiven
Vergelijk ook het rapport van
J. J. C. Hardinge 188i

Leppet en
Lao thee.

-ocr page 63-

CrawfurdI): „the leaves are elliptic, oblong, and
„serrated like the Chinese plant; and the Burmese .
„designate the latter by the native name of their own
„plant, Lap\'hetquot;. Hierbij merkt
Watt op 2), dat in
Burma het woord „lapetquot; waarschijnlijk
Camellia
drupifera
Lour, aanduidt, welke soort misschien als
thee is gebruikt reeds vóór
Camellia Thea, „lap\'hetquot;.
Ik weet niet welke redenen
Watt had voor deze
twee veronderstellingen, en of het juist is dat
C. dru-
pifera
voor theebereiding dienst kan doen (zie hier-
over het volgende hoofdstuk, § i en
5). Maar het is
nu wel een uitgemaakte zaak, dat de theeplant der
Shans een
echte theeplant van een bijzonder type is.
Reeds
Griffith (in de vorige § aangehaald), die ze
aan de Irawaddy zag, hield het voor echte thee,
daarbij uitdrukkelijk vermeldende dat de bladeren
kleiner en fijner zijn dan die in Assam. Maar na
Griffith zijn nog tal van andere belangrijke getui-
genissen bekend geworden die op hetzelfde neer komen.

Vooreerst trof Satow 3) bij Pong-yeng in het Doi-
Soetep bergland (N. W. Siam, ten Westen van Djieng
Mai = Chiengmai = Kiangmai — Zimme) de Lao-thee-
plant aan, waarvan hij het volgende zegt: De Lao\'s
bsweren dat de „miengquot; thee in gemengd bosch groeit,
waaruit dan de andere boomen worden weggehakt,
maar
Satow is van oordeel dat de theeplanten tè
regelmatig staan dan dat alleen de natuur ze zoo
geplaatst zou kunnen hebben. Er waren boomen bij
van 12—15 voet (4—5 meter) hoog en 6—8 centimeter
doorsnede; „the leaf is longer and more pointed than
»that of the Japanese tea-plant and the foliage is less
\'»densequot;. Deze mededeeling was aanleiding, dat de
Engeische Regeering in 1892
Stringer naar deze plaats
2ond om een onderzoek in te stellen; deze verzamelde
bladeren en\' bloemen bü Kone Hë

Nieuwere
gegeyens.

1^25 mijlen van

J. Grawfurd 1834, 11 pag. 214. „The best is grown by the

» ace called D\'hanu, whose country lies to the north-east of Ava,

«aistant about ten days\' journey.quot; „D\'hanuquot; of Danu is een volks-

ani, die in het Myelat-distrikt woont, volgens J. G. Scott
^906, pag. 69.nbsp;^nbsp;, ë J

Zie ook „Lao teaquot; 1892, pag. 220.

) G. Watt 1908, pag. 236.
) E. Satow 1892, pag. 194.

-ocr page 64-

Chiengmai, 5 van Pong-yeng) en zond ze naar Kew,

waar ze gedetermineerd werden als Cmnellia Thea i)!

En kort geleden, in 1913, heeft ook A. F. G. Kerr

uit hetzelfde Ban Pong Yêng (Ban = dorp) materiaal

van deze plant naar Kew gezonden (zie fig. 7), met het

bijschrift: „Said to have been originally raisedß^om seed

,,brotcght from elsewhere-, trees now sow themselves;

„leaves used to make Lao tea (miang).quot; (Ik kursiveer)\'.

Het is de zelfde plant die in 1892 door den „Consul

of forestsquot; in Katha (aan de Irawaddy) verzameld is als

„leppett teaquot;. En weer de zelfde plant is het, volgens

persoonlijke mededeeling van Sir D. Prain welke

POTTINGER in het Kachin bergland (Opper-Burma)

vond, „occasionally found wild throughout the routequot;

bij de Nmai-kha rivier, een zijrivier van de Ira-
waddy 2),

Al deze herbarium-exemplaren, met uitzondering
van het laatste, dat in Calcutta te vinden moet zijn,
heb ik te Kew kunnen onderzoeken; in § 4 van het
volgende hoofdstuk zal ik mijn bevindingen meededen
wat de botanische eigenschappen van deze planten
betreft
3).

Men ziet hier echter reeds, dat dit zoo interessante
overgangsgebied tusschen de Chineesche theedistrikten
met kleinbladige, en de Assameesche met grootbladige
verscheidenheden, — het gebied, doorstroomd door de
Me-khong, Salwin en Irawaddy, — nog lang niet o-e-
noeg bekend is ten opzichte van de theevm-men die
daar gekweekt of wild voorkomen (vooral Fransch
Indochina is zeer slecht bekend); maar dat het vast-
staat dat er in dit gebied botanische tusschenvormen
te vinden zijn.

1) Zie SïRiNGER\'s rapport in „I.ao teaquot; 1892, pag. 222.

Fen-vnbsp;D Prain, 1898, pag. 231. In\'t wild bij „Shigu

i-eny, etc. hiervan echter geen exemplaren meegebracht-vL
gekweekte planten bij Lammuk.nbsp;ccgeuracm, wel van

Uit POTTINGER^ overzichtskaartje blijkt, dat beide plaatsen slechts

achti. of nn rf; \'nbsp;ÏTnbsp;\'\'nbsp;»«\'ijfel-

Tusschen-
vormen in Indo-
china.

-ocr page 65-

§ 5- De afkomst der theeplant.

Ik geloof, na alles wat wij gezien hebben van de
geografische verspreiding der theeplant in Britsch-
Indië, China en Achter-Indië, temogen wijzen op de
volgende feiten, die misschien eenig licht kunnen
werpen over de zoo duistere afkomst van deze kul-
tuurplant.

Beschouwen wij op de kaart de verspreiding der
theegebieden in Zuidoostelijk Azië, dan zien wij dat
zij doorsneden worden door, of liever zich groepeeren
langs eenige groote rivieren. Deze zijii: de Jang-tse-
kiang, de Si-kiang, de Song-koi of Roode rivier, de
Me-khong, de Salwin, de Irawaddy en de Brahmapoetra.
Al deze rivieren (de Brahmapoetra door zijrivieren die
zich in Opper-Assam er mee vereenigen)
ontspringen
op één en hetzelfde \'bergland,
hetwelk op de kaart dade-
lijk opvalt door zijn eigenaardige diepe dalen in de
nchting Noord-Zuid, en dat Se-tsjwan van Tibet scheidt.
VoN
Richthofen 1) heeft het aangeduid met de bena-
nnng „vortibetisches Gebirgequot;.
Dit Voor-Tibetaansch
^lt;^rgland maakt den ijidruk, alsof het een .verspreidings-
centmm van de theeplant en de met haar verwante soorten
Ik zal deze hypothese, die door Alpfionse De
Candolle 3)
geuit is, nader toelichten. —^ ;

1 weeërlei argumentatie is er denkbaar om de af-
komst der theeplant na te sporen. De eerste steunt
op het vanzelfsprekende feit, dat de theeplant oor-
spronkelijk eenmaal een wilde plant was, en toen nog
Onderworpen aan de wetten der plantenverspreiding;
is nu deze
wilde plant als zoodanig uit het Voor-Tibe-
taansche gebergte verspreid? De tweede bewijsvoering
heeft rekening te houden met de omstandigheid dat
theeplant al lang gekweekt wordt, en daardoor

) F. von Richthofen 1912, pag. 13. _ In deel II (1882, pag. 28)
noemde hij het „Ost-tibetisches Hochgebirgslandquot; ; dit zou zich
gt;uiQwaarts voortzetten in het „ Hinterindisches Faltungssystem.quot;

ind\'nbsp;Decandolle 1883, pag. 95. Ainsi le Thé doit être

.. aigene dans les pays montueux qui séparent les plaines de ITnde
tenbsp;^^ ^^ Chinequot;.
- Watt (1889, pag. 74) noemt dit gebied

„ \' l\'^^^^.^kt, omdat de wilde plant slechts in een klein gedeelte
van rinbsp;da^ wij van het uiterste Westen

»-luna m botanisch opzicht haast niets weten.

Selektie.

Rivierstetsel van
Z. 0. Azië.

Het Voor-Tibe-
taanscti gebergte
vaderland der
theeplant?

Waar komt de
wilde plant
vandaan ?

-ocr page 66-

onderworpen is aan de geschiedenis der menschen-
wereld, ni het bijzonder de handelsgeschiedenis van
Centraal-Azië; is het dus mogelijk dat
de theeplant ah
kidtuurgewas
in centrifugale richting uit het Voor-
Tibetaansche gebergte is verspreid?

Wij kunnen ons, wat de eerste vraag betreft, be-
roepen op enkele gevolgtrekkingen, die de planten-
geografen uit het floristisch onderzoek van Centraal-Azië
afgeleid hebben, al is er van deze flora nog lang niet
genoeg bekend om te kunnen gissen in welke richting
zij zich in den loop der eeuwen verplaatst heeft.

Een autoriteit als Prain i) leidt uit het onderzoek
der Kachin-flora af, dat het gebied der Mishmi en
Kachin gebergten, tusschen den Boven-Brahmapoetra
en den Salwin gelegen, een zeer veel grooter ver-
wantschap met het Westen (in het bijzonder Assam)
vertoont dan met het Oosten (China). Hij drukt die
verwantschap als volgt in procenten uit:

met Arrakan Assam................40 0/q

„ Himalaja.....................22 0/^

„ Oostelijk Indochina..............27 0/^

„ China..............................11%

Dus: van een transport tusschen Assam en China
is veel minder sprake dan van een verbinding tusschen
Assam en Indochina.
Zoodat er even7nin reden is om
Assam, als om China te beschouwen als het vaderland van
theeplant,
welke immers volgens sommigen uit
Assam naar China, volgens anderen uit China naar
Assam is overgebracht. Of, nog anders gezegd: West-
Chma heeft een eigen flora, die van de Burmeesche
(en Assameesche) sterk afwijkt.

Deze zelfde konklusies vindt men terug in de uit-
gebreide onderzoekingen van den specialist voor de
flora van West-China,
Diels. In zijn overzicht over
de flora van Jun-nan 3) wijst hij op de sterke overeen-
komst tusschen de vegetatie van Se-tsjwan en die van
Jun-nan, terwijl de grenzen van Jun-nan (met name
de omgeving van Se-mao en van Ta-li-foe) van die

1) E. pottinger, D. Prain 1898, pag. 284.

L. Diet.s 1913, pag. 60, 62, 68.

Verwantschap
van Opper-
Burma met
Assam\'t grootst.

-ocr page 67-

Chineesche flora afwijken en een typisch Achter-Indisch
karakter dragen. Scherpe grenzen tusschen die twee
flora\'s zijn er natuurlijk niet, maar toch zijn ze merk-
baar van elkaar afgescheiden. Indirekt blijkt dit ook
uit het door
Diels opgemerkte interessante verschijnsel,
dat de flora van Se-tsjwan (en dus die van Jun-nan
ook ten deele) veel meer elementen gemeen heeft met
den Westelijken, dan met den Oostelijken Himalaja,
waardoor hij zich genoopt ziet aan te nemen, dat de
vegetatie zich uit W. vSe-tsjwan
via Tibet en niet via
Btirma
heeft verplaatst l). De Oostelijke Himalaja, d.i.
dicht bij Assam, is dus tamelijk vrij gebleven van
Chineesche elementen. Alles wijst wel op veel ver-
schillen tusschen Achter-Indië -f Assam eenerzijds,
China anderzijds; en al bewijzen zulke algemeene
statistische vergelijkingen tusschen geheele flora\'s van
reusachtige gebieden natuurlijk weinig voor de geschie-
denis van enkele geslachten of soorten, toch is het de
eenige bewijsgrond waarover de historische planten-
geografie beschikt,

Is dus een uitwisseling tusschen Assam en China
nit een oogpunt van plantengeografie onwaarschijnlijk,
dan blijven deze twee mogelijkheden over: of de thee-
plant met de haar verwante vormen is uit het Voor-
Tibetaansche gebergte Oost- en Westwaarts verspreid,
of ze is in het Oosten en in het Westen onafhankelijk
ontstaan. Mogen wij inderdaad aannemen (natuurlijk
steeds onder het grootst mogelijke voorbehoud!) dat
a-lle thee, dus groot- èn kleinbladige, afkomstig is uit
het Voor-Tibetaansche bergland 2) ? Ja en neen.
jfa,
in zooverre dat deze gebei\'gten hoogstwaarschijnlijk
ons nog onbekende vormen huisvesten 3), ook het

L. Diels 1913, pag. 80 — 85.

, Dat de rivierdalen hiertoe meegewerkt zouden hebben is
piet waarschijnlijk.
Diels (1913, pag. 71) zegt, dat deze lange, diep
ingesneden dalen, met bijna geen oeverland, van zeer geringe be-
teekenis voor de plantenverspreiding van Noord naar Zuid zijn
geweest.

. „Die Kenntnis ihrer offenbar ausserordentlich reichen Flora
«ist noch so dürftig, dass es gewagt wäre, darauf allgemeine Schlüsse
»zu gründen.quot; (L. Diels 1901, pag. 170). — „Hier liegt das Sam-
„melbecken für alle Vegetationen Ost-Asiens; es ist ganz her-
„vorragend reich und ein in seiner Fernwirkung vielleicht unerreichtes
„Horen Gebiet der Erde.» (Ibid. pag. 650),

Chineesche flora
afwijllt;end van
Achter-Indische.

Alle thee uit het
Voor-Tibetaan-
sche bergland?

-ocr page 68-

zuiverst in hun oorspronkelijke flora . zijn bewaard
gebleven. Maar hiermee doen wij een beroep op iets
waarvan wij niets weten —
oósairum pei^ oöscui^ms /
Willen wij het centrale geber^e als verspreidingscentrum
opvatten,^ dan kunnen wij dit met eenige waarschijnlijk^
heid alléén doen voor de
g7-ootbladige vormen, die immers
aan weerszijden van dat gebergte, ofschoon vooral ten
Zuidwesten daarvan, voorkomen. En
neen, als men
deze universaliteit van
het centrale gebergte zou willen
opvatten in dien zin, dat de Chineezen
Van een oor-
spronkelijk grootbladige wilde plant een kleinbladige
konden „makenquot;, en dat deze verandering min of
meer erfelijk zou zijn, zooals
Wallich en^griffith
als van zelf sprekend aannamen; voor een zoodanige
„overerving van verworven eigenschappenquot; bestaat
geen wetenschappelijk bewijs.

Meer waarschijnlijk is de derde mogelijkheid. De
klembladige vormen der „Chineesche theequot;, die alleen
m het Oosten te vinden zijn, kunnen zeer goed
onafhankelijk van de grootbladige in de Oostelijke
provinciën van China ontstaan zijii i), te midden van
de andere
Camellids die deze streek oplevert en
waarmee ze meer habitus-overeenkomst vertoont dan
met de Westelijke theevormen. Men kan voor dit
afzonderlijk (z.g. polytoop) ontstaan een bewijs zien
in het voorkomen van wilde grootbladige thee in
Manipur, van wilde kleinbladige thee ?n Jun-nan
(Henry). De laatste had al een min of meer Chi-
neeschen habitus; maar het kan zeer goed zijn, dat
er m overoude tijden nog verder Oostelijk nog een
of meer centra van in \'t wild groeiende, nèg typischer
Chineesche thee hebben bestaan, die naderhand in
kuituur zijn genomen.

Van zulke centra van wilde thee kan nu echter
geen sprake meer zijn en dit bewijsmateriaal ontbreekt
ons dus. Want alle opgaven van in \'t wildgroeiende
kultuurplanten in een zoo oud en intensief gekulti-
v^rd jand als China moet men met wantrouwen
R»?.!..^^? onafhankelijkheid komt ook aan den dag in de flora\'s

huTbeurt t^\'quot; .^\'quot;Irfnbsp;^ oJper-Burma op

inbsp;b ijkt hun verwantschap onderling grooter

te .yn dan met Z.a China, Kwang-toeng, Hai-nan. -! Zie de
belangrijke verhandeling van L.
Diels 1901

Kleinbladige thee
kan onafhanke-
lijk ontstaan zijn.

Opgaven van
wilda thee
onbetrouwbaar.

-ocr page 69-

bsjeg-enen. Verwilderd, toevallig ergens opgeschoten,
dat kan de thee zijn. Maar bovendien staat het niet
vast, dat het altijd een theeplant
is, wat men daar-
voor aanziet. De theeplant te herkennen wanneer ze
geen bloemen of vruchten draagt, is dikwijls zeer
moeilijk, en toch heeft men zich vaak met de bladeren
vergenoegd, ja, is waarschijnlijk in verscheidene ge-
vallen op mededeelingen van de bevolking afgegaan,
en dit gretuigenis is meestal niet veel waard. Laat ik

amp;gt;nbsp;o

hier een aantal zeer leerrijke voorbeelden opsommen.
Ten eerste de ervaring van
Tichomirow 1) in China,
dat de bladeren, (maar
niet de bloemen en vruchten!)
van
Etirya japonica Thunb., een Theacee, zóó sterk
op echte thee lijken, dat de Chineezen ze „wilde
theequot; noemen, en..., onder de echte thee mengen,
Ook de theeplanters in Ceylon zien vaak
Etcryds
voor thee aan 2). Vervolgens de vergissing van bisschop
Heber, die aan de Sutlej (een zijrivier van den Indus)
»wilde theequot; gevonden meende te hebben, terwijl het
bij nader onderzoek een
Santalacee, Osyiis bleek te
zijn
3)! Niet veel beter maakt Benne.tt het in zijn
quot;Ceylon and its capabilitiesquot;, als hij, volgens
Trimen 4),
Cassia auriculata, een Leguminose, beschrijft als „wilde
theequot; ; of de dilettant, die de
Celaslracee Elaeodendron
glaucum
Pers., als „ Ceylon theequot; aan Roxburgh zond 5)!
Leerrijk is ook de mededeeling van Griffith 6), dat
m Z.G. Assam eennbsp;voorkomt, waarvan

de wetenschappelijke soortsnaam hem nog niet bekend
^\'as en die door de inlanders „Bun Fullup or
jungle
ted\'
werd o-enoemd. Sir D. Prain deelde mij ook mee
oat men herhaalde malen
C. driLpifera en andere.
Voor wilde thee heeft aangezien. En dit ziet men ook
lu China gebeuren, waar de naam „ch\'aquot;, in Siam,

W. A. Tichomirow 1892, pag. 530.
H. Trimen 1893, I P^g-
Zie G. Watt 1893, P^o- 44
H. Trimen 1893, I pag. 112.

H. Trimen 1893, I pag. 272. „The leaves vary extremely;
„in the dry region they are frequently found strongly serrate ....
quot;
tnbsp;which Roxburgh records (Hort. Beng. 18) as „Ceylon

„leaquot;, under which name it was sent from Ceylon to the Bot.
«Warden, Calcutta, by Gen. Mc, Dowall (see Roxb. Fl. Ind. I 639).quot;

W. Griffith 1838, pag. 158; 1847, pag. 6r.

Voorbeelden van
vergissingen.

-ocr page 70-

waar de naam „miengquot; of „miangquot;, en in Bunna,
waar de naam „lapetquot; of „leppetquot; wel in \'t bijzonder
voor de theeplant, maar verder ook voor andere
Camellia\\ gebruikt schijnt te worden. Wij zullen in
^t volgende hoofdstuk zien, dat
Linnaeus telkens
Camellia japonica ontving in plaats van de theeplant.
En m § 5 van het volgende hoofdstuk zullen wij nog
meer hooren over de gelijkenis van \'t blad van
C. lanceolata, Sasanqtta en co7iftisa met echte thee.

Wij hebben nu nagegaan of de wilde plant zich
van het Voor-Tibetaansche bergland uit verspreid kon
hebben, en zijn tot de konklusie gekomen dat wij dit
hoogstens alleen mogen aannemen voor de groot-
bladige
wilde plant. Maar een andere vraao- is het
zooals wij reeds zagen, of de theeplant
door toedoen
van den mensch m
centrifugale richting is vervoerd
nadat eenmaal de theebereiding had ingang gevonden ?
Het IS duidelijk dat de kunstmatige verspreiding
nagenoeg onafhankelijk van de natuurlijke geschiedt
De theeplant bezit geen „hulpmiddelenquot; die een
natuurlijke verspreiding gemakkelijk maken, terwijl
een technisch bruikbare plant altijd wel haar
weo-
vindt. De natuurlijke verspreiding wordt door allerlei
hinderpalen tegengehouden, die voor het haiidels-
verkeer geen beteekenis hebben, en het laatste vol-
brengt in korten tijd, wat onder natuurlijke omstandig-
heden vele eeuwen gevorderd zou hebben.

Vandaar dat wij opnieuw de mogelijkheid eener
centrifugale verplaatsing, maar nu langs kunstmatigen
weg, onder de oogen moeten zien. Veel meer argu-
menten pleiten voor deze verplaatsing. Zoo heeft
reeds de uitstekende geograaf van China,
Ferdinand
voN Richthofen l), gewezen op de beteekenis van
den radialen bouw van Z. O. Azië en zijn eigenaar-
dige rivierdalen voor de geschiedenis van het verkeer
tusschen de volkeren in dat gebied. De verbinding
tusschen de Irawaddy, Salwin, Me-khong, Song-koi,
Hsi-kiang en Jang-tse-kiang is namelijk zeer lastigi
zoowel boven- als benedenstrooms, en dit heeft
van

F. V. Richthofen 1912, pag. 17.

Centrifugale
verplaatsing der
gekweekte
theeplant.

Centrifugale
verplaatsing van
volksstammen.

-ocr page 71-

ouds gewerkt als een belemmering voor politieke
konflikten. Maar ook de diepe steile dalen van den
bovenloop dezer rivieren in het plateau van Jun-nan
Waren haast ontoegankelijk voor de volkstammen die
meer stroomafwaarts woonden. Ik kan mij niet weer-
houden, deze treffende passage 1) over te schrijven:

„Kein einziger der alten Flussmündungs-Staaten hat daher
,»vermocht, seine Herrschaft auch nur an dem eigenen Strom
.,bis an dessen Oberlauf auszudehnen; viel weniger, benach-
„barte Stromgebiete in seinen Machtbereich einzubeziehen.
„Unabhängige Völkerschaften nehmen den Kern von Hinter-
„indien ein. So ist es geschehen, dass die centrifugalen Bestre-
„bungen viel mehr zur Geltung kamen.
Die Geschichte der peri-
„pherischen CulttirStaaten an den vielgestaltigen ostasiatischen
,.Küsten vom Brahmaputra bis zum Hsikiang deutet auf die
ufrühe und fortgesetzte Tendens langsamer centrifugaler Völker-
!,bezvegungen von innen nach aussen
. Aber stets sind Theile
»der Stämme im Innern geblieben, und es mag daher kommen,
»dass sich in keinem anderen Theil von Ostasien so zahl-
„reiche durch besondere Sprachen und Idiome ausgezeichnete,
.„zum Theil unabhängig gebliebene Völkerreste finden wie in
„der südlichen Randzone des innerasiatischen Hochlandes
„entlang der ganzen Strecke von Assam bis Kwéitshóu.
„Besonders zusammengedrängt scheinen sie in der vorge-
„schobenen Bastion von Yünnan zu sein.quot;

Wii zien hieruit dat de volkeren in het ontoegan-
bjke centrale bergland eerder een kultuurplant naar
de lagere kustlanden kunnen hebben gebracht dan
Omgekeerd 3). Niet dat wij mi iets weten over thee-
\'^ultuur in \'t Voor-Tibetaansche bergland; maar dat
behoeft ook niet, want wij weten immers door
Bret-
SCHNEIDER dat reeds 3000 jaar geleden in Se-tsjwan
theekuituur bestond, en deze kan wel nog veel langer
geleden uit het hooggebergte gekomen zijn. Dit laatste
echter is zuiver hypothetisch, en het moet ons vol-
doende zijn in elk geval te weten, dat, volgens de
Oudste Chineesche o-eschiedboeken,
een theekuituur

onbsp;\'

Zuidwestelijk China te vinden is. Uit de binnen-
F. v. Richthofen 1912, pag. 18.

Ik kursiveer. — Talrijke illustraties op deze stelhng, voor
zoover ze betrekking heeft op de Burmeesche volksstammen, vindt
quot;quot;en verzameld in het interessante werk van J. G. Scott, 1906.

) Men moet echter uiterst voorzichtig zijn met deze konklusie.
^ant de katoenplant is, volgens alle Chineesche auteurs, in de
9 rode eeuw n. C.
uit Centraal Azië en Cochinchina in China
iiigevoerd
(Bretschneider 1870, pag. 7).

Zeer oude thee-
kuituur In Z. W.
China.

-ocr page 72-

i landen van China, die zich groepeeren om het Voor-
; Tibetaansche gebergte, is wellicht het
gebiuik van
thee-aftreksels naar de kust voortgeschreden. Aan
de Oostkust groeide misschien reeds de klein-
bladige theeplmit, in verschillende vormen, misschien
is ze uit het Westen (ten deele) ingevoerd, misschien
heeft er kruising plaats gevonden tusschen de reeds
aanwezige
Camellm-500Yt(^n en de ingevoerde thee-
plant. Hiervan kunnen wij niets zeggen. Uit Jun-nan,
een oud centrum der theekultuur (volgens
Henry i)
quot;perhaps the site of the earliest cultivation of the
tea plantquot;), heeft de thee, maar nu de
plant en
met de
drank, misschien haar intrede gedaan in
Achter-Indië en Burma. Ik zeg, „misschienquot;, ten eerste
omdat het vreemd is dat daarbij de toebereidings-
wijze zoo geheel veranderd zou zijn, en ten tweede
omdat de leppet- en mieng-thee geen kleinbladige
Chineesche thee zijn, maar duidelijke toenadering tot
de grootbladige vormen vertoonen. In hoeverre hier
weer sprake kan zijn van een zelfstandig verspreidings-
centrum van een afzonderlijk theetype, dan wel van
kruising tusschen ingevoerde en inheemsche thee, is
onmogelijk uit te maken. Maar wel is het opmerkelijk,
dat
aan de belangrijke karavaanwegen tusschen China
en Indïé theeplanten gevonden zijn.
Wat Tong-king
en het I-bang theedistrikt betreft, wij zagen al dat zij
door een belangrijken karavaanweg via Se-mao en
Jun-nan-foe met Se-tsjwan verbonden zijn 2). De kom-
munikatie met Opper-Burma liep vroeger ook over
Jun-nan-foe en Se-mao, maar is gaandeweg verplaatst
en loopt nu nog in hoofdzaak van Jun-nan-foe over
Ta-li-foe en Teng-jueh (z= Momein) langs de Taiping-
rivier naar Bhamo aan de Irawaddy 3). Nu is Bhanio
dezelfde plaats waar
Griffith en anderen thee „in
het wildquot; vonden.
K\'ung-ming, die de theekultuur \'in
Jun-nan heet te hebben ingevoerd, moet tot Teng-
jueh doorgedrongen zijn (zie § 4) en
Pottinger vond
ze dicht bij de Taiping! Er is bovendien een route

Thee langs
karavaanwegen.

J. Nisbet 1901, pag. 448.

A. Henry 1898, pag. 292.
H. B. Morse 1913, pag. 310.
H. B. Morse 1913, pag. 275.

-ocr page 73-

via Namkhan en Joeng-tsjang, en oolc deze loopt
langs bekende leppet-distrikten. Een ander opmerkelijk
feit dat wijst op invoer van theekuituur en misschien
ook thQep/anl, is, dat overal in Achter-Indië geruchten
daaromtrent in omloop zijn. Wij zagen in de vorige §,
dat de kuituur in Jun-nan door
K\'ung-ming uit het
Noorden heette te zijn ingevoerd (
Bourne); dat de
leppet-zaden van de Boven-Chindwin rivier uit het
Oosten waren aangebracht (
Bruce) ; dat de Lao-
thee in Djieng-Mai „ergens anders vandaanquot; kwam
(Kerr).

Nu zijn volksoverleveringen bedriegelijk; maar wdj
weten wel dat de Chineezen veel naar Burma reisden
en dat Assam talrijke sporen draagt van de invallen
der Opper-Burmeesche stammen i); en wij hebben
ook kunnen konstateeren dat de theezaden van het
Chindwin-distrikt naar Manipur werden vervoerd en
dat Assam-thee in Zuid-Burma is aangekweekt — welis-
waar geschiedde een en ander onder den druk van een
Europeesche mogendheid, maar
h.amp;t geschiedde dan toch.

Het is ook bekend dat belangrijke verkeerswegen
loopen van Se-tsjwan naar Tibet, namelijk Noordelijk
Van het Voor-Tibetaansche bergland; de karavanen
naar Europa zijn hier altijd langs getrokken, en ook
nu nog is het verkeer zeer levendig.
Morse geeft
op 2), dat Se-tsjwan tegelthee naar Tibet zendt via
Ta-tsin-loe of via Soeng-pan 3), .— beide plaatsen,
zooals men ziet, betrekkelijk dicht bij het theedistrikt
Ja-tsjau gelegen. Men zou zich dan ook niet behoeven
■te verwonderen als een reiziger uit Tibet theeplanten

Verkeer
tusschen China
en Tibet.

) Een gezaghebbende persoonlijkheid vestigde mijn aandacht
op deze Indochineesche invloeden in Assam, alsmede op \'t feit,
at de theeplant daar niet verspreid, maar m „patchesquot; (boschjes)
ijeen voorkwam, wat misschien een overblijfsel van vroegere
ultuur zou kunnen zijn (zie de mededeelingen van
Satow uit
. lieng-tnai!). Verder wees hij mij er op, dat de politieke invloeden
Indochina
niet altijd van Noord naar Zuid, maar ook wel van
ost naar West zijn werkzaam geweest; zoo strekte het oude rijk
O\'ig zich uit van den Himalaja tot Tong-king, en ten Zuiden
van bevond zich een ander rijk, geheel parallel daarmee; het
erste omvatte dus
alle Shan- en Singfodistrikten. Ik geloof, dat
van veel gewicht zijn voor het vraagstuk, dat

quot;) H. B. Morse 1913, pag. 310.

Zie hierover ook E. H. Wilson 1906 (XXXIX), pag. 402.

S el é kt ié.

I. § 5.

Overleveringen
van invoering
der theekuituur.

-ocr page 74-

meebracht: wat is er eenvoudiger dan dat die Icara-
vanen, behalve bereide thee, ook theezaad meevoeren ?

Men versta mij niet verkeerd: ik wil niet de voor-
stelhng wekken, alsof^//é?thee buiten de aan \'t Voor-Tibe-
taansche gebergte grenzende landen, uit die landen
was aangevoerd, zooals
a//e thee op Java of op
Mauritius stellig van \'t Aziatische vasteland gekomen
is. Maar wel acht ik het, op grond van de in deze
S samengevatte feiten, waarschijnlijk,
dat er vervoer
en daardoor bastaardeering van theevariëteiten in ver-
schillende landen heeft plaats gevonden.
De trek ging
daarbij in het algemeen van Se-tsjwan naar het Oosten,
van Jun-nan naar het Zuiden, van Burma naar het
Westen. Ik vermoed dan ook dat de
echt-Chineesche
thee het minst vermengd geworden is en „raszuiverquot;
is gebleven (ook in de laatste eeuw is er geen Britsch-
Indisch zaad in China ingevoerd, wel omgekeerd);
terwijl de in Burma en Siam inheemsche (.?)\' thee het
meest gebastaardeerd is geworden, en de Assam
mdigenous daarvan haast geen invloed heeft onder-
gaan. De Manipur, Cachar en Lushai thee, die zoo
verbazend sterk van de Oostelijker typen afwijken,
en tijdens de ontdekking geheel ongekultiveerd waren,\'
zijn blykbaar voor dezen trek gespaard gebleven i),\'
en hebben hun type zoolang zuiver bewaard, als de
Europeesche ontginningswoede, met haar roekeloos
gebruiken van hybride en Chineesch theezaad, het
toeliet. Wat er nü nog zuiver „indigenousquot; is in
Britsch-Indië — ik weet het niet, en het schijnt wel
of niemand het weet.

En, was het in vroeger jaren al zeer moeilijk om
door onderzoek ter plaatse eenigszins een indruk te
krijgen van het oorspronkelijk karakter der vegetatie
m Centraal-Azië, door het toenemend spoorwegverkeer
wordt dit beeld meer en meer onkenbaar gemaakt.
Spoorwegen bestaan of zijn geprojekteerd 2) tot Sadiya,
de uiterste punt van Opper-Assam; van Nan-king tot
Tsjeng-toe-foe, de hoofdstad van Se-tsjwan; van Ha-noi,
deJioofdstad van Tong-king, langs de Roode rivier

1) Ofschoon ook Manipur veel te lijden heeft gehad van Bur-
meesche invallen! Zie J. G.
Scott 1906.

3) Zie de aangehaalde werken van Morse, Nisbet en Scott.

Spoorweg-
verkeer maakt
het vraagstuk
nog lastiger.

-ocr page 75-

naar Jun-nan-foe en den bovenloop van den Jang-tse-
kiang; van Rangoon langs de Irawaddy naar Mogaung,
naar Bhamo en Momein, naar Namkhan en Ta-li-foe,
van Mogaung door het Hookhongdal naar Dibrugarh
en Sadiya, — men ziet, spoorwegen tot midden in de,
uit een plantengeografisch oogpunt kostbaarste streken.
Welke hierdoor reddeloos „bedorvenquot; worden.

Het is nu de tijd om tot een definitieve slotsom
te komen betreffende de afkomst der theeplant; en
deze slotsom moet naar mijn meening aldus luiden,
dat er
minstens twee vormo^xxgroepen van de thee bestaan,
waarvan de eene thuis hoort in Oost-China, de andere
in Centraal-Azië, terwijl voor eenig rechtstreeksch
genetisch verband tusschen de twee ook niet het
geringste bewijs aan te voeren is l).

Twee of meer
vormengroepen.

Strijd tussciien

Ciiina-enAssam-

ttiee.

§ 6. De huidige toestand In Nedeplandsch- en
Bpitsch-Indië (incl. Ceylon).

Essentieele veranderingen op selektiegebied vallen
ïïa 1850 in Britsch-Indië feitelijk niet te vermelden.
I^e mededinging tusschen de Chineesche en de Assa-
nieesche typen schijnt uiterst langzaam den toestand
ten gevolge gehad te hebben, dat in sommige distrikten
de Chineesche thee en hybride typen de meerderen
bleken (n.1. in den Himalaja), terwijl in de lager ge-
legen streken nagenoeg de alleenheerschappij aan de
.)indigenousquot;-typen bleef. Voor deze ontwikkeling zijn
echter geen historische feiten te noemen, terwijl men
evenmin kan zeggen dat de afscheiding tusschen de
twee kultuurgebieden nu voltooid is; integendeel, de
Chmeesche theeplant, „the pest of Assamquot; zooals
^
hite haar genoemd heeft komt nog in veel
oude tuinen voor, en als ze eenmaal uitgeroeid is,
an zal haar hybride nageslacht in de „indigenousquot;-
istnkten blijven voortleven en het bastaardeerings-
P^es bestendigen.

jj ^^nbsp;iets voor te zeggen om drie of vier groepen aan te

en: I. Manipur, Cachar etc., 2. (Assam?), Burma en Siam,
Oo^tr^u^^^\'^^^^ ^^^ Jun-nan en Se-tsjwan, 4. bohea viridis uit
\'\'t-t^hma. Hierover in het volgende hoofdstuk meei.

18S7, pag. 736.

J. Berry White

-ocr page 76-

Op welk een onvoorzichtige wijze men daarbij
omsprong met de zaadtuinen, die dan toch het zuivere
„indigenousquot;-zaad moesten kunnen blijven leveren,
blijkt uit een mededeeling die Sir
George Watt zoo
vriendelijk was mij te verstrekken. Deze erkende
autoriteit op het gebied der theekultuur schreef mij
over de reorganisatie der Britsch-Indische zaadtuinen
het volgende:

„When I first made a tour through the tea districts
„of India I found seed production very much a matter
„of accident. Most seed-gardens were found to contain
„several different plants.quot; Hiermede bedoelt hij: „se-
„veral distinct races of plant
including the China.
„ These had been introduced with the object of being able to
supplv
(as it was thought) whatever stock might be desi-
redquot;
1). Wèl een naieve opvatting! — „I suggested to
„the owners that they should eliminate all but one and
„endeavour to justify the reputation of each seed-garden
„as producing a definite and characteristic race ofits
„own. My recommendation was adopted by most seed
„growers with the result that Bazelona, Single, Tingri,
„Namsang, Kalline, etc. are well known and specially
„recognised stocks of the socalled „Assam Indigenousquot;.quot;

Een nog erger mengelmoes van theehybriden vindt
men in een der jongste theedistrikten van Britsch-
Indië, n.l. Ceylon, dat dan ook als zaadproducent in
een allerslechtsten reuk staat bij de Java-planters.
Ceylon heeft de theeplant slechts in gekweekten
toestand gekend (wij zagen in de vorige § dat
men wel eens verkeerdelijk heeft gemeend, er
„theeplantenquot; in \'t wild aan te treffen). De eerste
proeven met de theekultuur dateeren al van
18392),
de eerste theeplantage pas van 1867, en men had
toen pas /o acres (6 bouw,
4 H.A.) beplant; 10 jaar
later, in
1877, 2^20 acres (1550 bouw, uoo H.A.);in
1887 : 770 000 acres (96 900 bouw, 68 800 H.A.) Deze
snelle toeneming, de z.g. „ rush into teaquot;, is toe te schrijven
aan het optreden van
Hemileia (koffiebladziekte) tusschen
1870 en 1880, waardoor de koffiekultuur op Ceylon

Ij Kursiveering van mij.

2) Deze gegevens zijn ontleend aan D. Crole 1897, pag. 34.

I. § 6.

Indigenous zaad-
tuinen vermengd.

Hervorming
door Watt.

Ceylon type.

-ocr page 77-

vernietigd werd, en alle koffielanden met thee werden
beplant. De theeproduktie ging hiermee parallel; in
1873 bedroeg ze 23 pond, in 1883 i 500000 pond.
Ik haal deze cijfers aan om de duizelingwekkend
snelle toename in 20 jaren tijds te illustreeren, en
om begrijpelijk te maken dat men, om in de ongekende
behoefte aan theezaad te voorzien, massa\'s minder-
waardig zaad uit de Noordoostelijke provincies op-
kocht J).

Helaas heeft men niet bijtijds een aantal „indige-
nousquot;planten afzonderlijk gehouden, en aan selektie
wordt er in Britsch-Indië, naar \'t schijnt, nog minder
gedaan. Wel is \'t bekend dat het zeer fraaie Rajghur-
type den bijnaam „dr.
Watts selected tea-seedquot;
draagt, maar deze naam schijnt op „humbugquot; te be-
rusten. Tenminste, dr.
Bernard kon er te Calcutta
niets over te weten komen 2), en toen ik mij tot
Watt zelf wendde, schreef deze mij in den boven
genoemden brief: „1 have no recollection of Rajghur
\'.as a special race. At all events I have no specimen
»of that particular form in my herbarium. I do not
„however wish you to think that I do not believe in
quot;its existencequot;. Dit is wel een zeer afdoend antwoord,
daar men zich moeilijk kan voorstellen dat
Watt het
Rajghur-type „in een verstrooid oogenblikquot; heeft ge-
selekteerd. Wel heeft hij, zooals wij zagen, de planters
aangespoord tot reorganisatie, en wel heeft hij in
verschillende publikaties aangedrongen op het nemen
Van methodische proeven over selektie, het uitvoeren
van kruisingen met andere
Camellias,, enz. Deze
laatste denkbeelden zijn echter bij mijn weten niet
tot uitvoering gekomen.

Het is wel opmerkelijk, hoe lang het geduurd heeft
^sr men zich in Britsch-Indië kon losmaken van de
voorstelling dat de Chineesche thee de eenige goede
quot;^as, en eer men de goede hoedanigheden van de
»indigenousquot; leerde erkennen; en dit verschijnsel

ƒ) Zie G. Mundt 1886, pag. 19, en Ch. Bernard 1912, pag. 76.

ler kan men nog vele andere wetenswaardigheden over Br.-Indië
quot;^\'nden.

Ch. Bernard en P. van Leersum 1913, pag. 15.

„Dr. Watt\'s
selected tea-
seedquot;.

Ook op Java
aanvankelijk
miskenning van
indigenous.

-ocr page 78-

vindt men begrijpelijkerwijze weerspiegeld in de traag-
heid waarmee de theeplanters op Java deze nieuwe
denkbeelden overnamen.

Voor zoover ik heb kunnen nagaan, is de eerste
proef op Java met Assamthee in 1872 genomen. De
heer P.
Bosch, oud-theeplanter, te Weltevreden, heeft
mij hieromtrent bericht, dat zijn vader (de oud-hoofclinsp.
van cultures) in dat jaar door bemiddeling van de
firma
Dennyson amp; Co. eenige maunds Assamtheezaad
het komen en ze op zijn onderneming Tjigoentoer
bij Patjet uitzaaide. In 1876 ging het perceel in andere
handen over, en de Assam-aanplant stierf uit door
verwaarloozine.

Omtrent de eerste welgeslaagde proeven heb ik
verscheidene belangrijke gegevens kunnen verzamelen-
ik laat ze
hier uitvoerig volgen, daar ze een aanvulling

leveren op het zoo uitstekend gedokumenteerde werk
van Mr.
van der Chijs.

De heer L. baron van Heeckeren tot Waliën, oud-
planter, te \'s Gravenhage, deelde mij mee dat de invoer
geschied is in 1878 op de onderneming Sinagar-Tji-
rohani (Moendjoel) bij Tjibadak; de directeur der
maatschappij, de heer A.
Holle, ontving toen een
kleine hoeveelheid „Indigenous Assam
Tea Seedquot; van
den heer
John Peet, chef der firma van dien naam.-Er
werd dadelijk een zaadtuin van aangelegd te Moendjoel.
In 1879 werd een tweede partij ontvangen en door
den heer
van Heeckeren te Sinagar uitgezaaid, maar
het type van deze bezending was lang niet zoo goed,
zoodat men hier een pluktuin van maakte. Het zaad
van Moendjoel werd aan vele ondernemingen verkocht.

De heer R. E. Kerkhoven, administrateur van
Gamboeng, heeft den tuin op Sinagar gezien, korten
tijd na den aanleg. In 1877 en volgende jaren had
hij „Assam theezaadquot; uit Ceylon ontvangen en uitge-
zaaid, maar daar het al spoedig bleek dat deze Ceylon-
thee met veel verschilde van Java- of China-thee
werd de proef gestaakt, en pas hervat toen de heer
K. bij zijn oom E. J. Kerkhoven op Sinagar boven-
bedoelden aanplant zag. Hij liet daarop in 1882 een
partij Jaipur-zaad uit Assam komen en legde hiervan,
na gebleken succes, een zaadtuin aan.

Eerste proef in
1872.

Eerste
de proefin 1878,

Eerste zaadtuin.

-ocr page 79-

In dat zelfde jaar 1882, zoo deelt mij een oud-planter
mee, had de eerste invoer op grootere schaal plaats.
De heer
John Peet bestelde voor de heeren Albert
Holle, B. B. J. Crone,
E. J. Kerkhoven, G. Mundt en
F.
Philippeau, 10 maunds zaad uit Calcutta, zoodat
hun ondernemingen, t.w.: Moendjoel, Tendjo-ajoe,
Sinagar, Parakansalak en Tjisalak elk 2 maunds
ontvingen. Moendjoel had de beste zaden gekregen
en vervolgens Tendjo-ajoe; de eerste onderneming
heeft later veel zaad verkocht. De oorspronkelijke
tuinen moeten nu nog te vinden zijn.

In 188Ó (volgens denzelfden zegsman) werd door
den heer
Parker in Colombo, aanbevolen door den
heer
Mundt 2), het Ceylon-zaad ingevoerd. Als men
bedenkt dat de „rush into teaquot; tusschen 1881 en 1883
was begonnen, kan men er zich niet over verwonderen,
dat de resultaten al even weinig bemoedigend waren
als bij de proeven van den heer R, E.
Kerkhoven.
»O.a. moesten de ondernemingen Parakansalak, Sin-
»dangsari en Tendjo-ajoe resp. met 60, 45 en 30 bouws
»afschrijven, daar deze tuinen steeds in de roest
»(boedoeg) zaten en er dus geen voldoende product
..verkregen werdquot;.

Het is niet onbegrijpelijk dat dergelijke tegenspoeden,
in een tijd toen men de behandeling en de kuituur-
baarde der nieuwe plant slechts zeer onvolledig kende,
een groote onzekerheid en tegenzin schiepen. „Men
n^oet bedenkenquot;, schreef de heer
Kerkhoven mij, „dat
quot;bij toen ter tijd er geen idee v?n hadden, dat er zoo\'n
quot;groot belang in het spel was. Vele Theeplanters (ik
..zelf ook) waren nog al sceptisch gestemd. Ik heb
quot;2e.lfs in dien zelfden tijd, eens een partijtje Theezaad
..direct uit China laten komen, omdat wij toen nog
quot;in de meening waren dat speciaal de China-Thee
quot;een supérieur product zou geven. Dit geïmporteerde

Tegenzin In
Assam-thee.

In het Herbarium te Buitenzorg bevindt zich in \'t herb.
^
oorders, onder \'t no. 38980 ß (boschno. 1663*) een exemplaar
Camellia Thea var. assamica van Tjisalak, met de aanteeke-
zaad van Assamthee, oudste boomquot;; op een ander
etiket wordt \'t jaartal 1882 genoemd.

) Deze had in dat jaar een studiereis naar Ceylon gemaakt.
cJ. Mündt 1886.

Invoer op
grootere schaal.

Invoer van
Ceylon-zaad.

-ocr page 80-

„China-zaad gaf zeer inferieure slecht groeiende
„planten.quot;

Ondanks de verbetering, die het gevolg was van
de bemoeienissen van
Watt, en ondanks de voordeden
die zelfs een niet geheel zuiver Assam-type boven
het Chineesche of Java-type heeft, bleven toch de
resultaten met de thee uit Britsch-Indië tamdijk
wisselvallig. Het instellen van een onderzoek naar
den toestand der zaadtuinen was dan ook een der
redenen van de reis der heeren
Netscher en Holle l)
Het bleek hun, evenals aan dr. Bernard in 1912 2)
dat het bijna ondoenlijk was om de zaadtuinen zelf
te gaan bezoeken, met het oog op de groote daaraan
verbonden kosten en tijdverlies. „De omstandigheden
„waaronder de zaadproduktie plaats heeftquot;, zoo schreef
dr.
Bernards) „(^.^ken) een onderzoek ... bijna

.....\' of niinstens onnoodig, indien men

„er met verschillende maanden aan opoffert.quot; Dat
komt hierop neer, ^^^

dze wtj er aan stellen. Wdiswaar kunnen wii ons

verlaten op de goede trouw van diegenen in Calcutta

die ons inlichtingen willen verstrekken, maar deze

personen kunnen natuurhjk evenmin telkens zulke

verre mspeküereizen maken, zoodat zij hun gegevens

ook maar u:t de tweede of derde hand hebbL En

het IS met m te zien door welke maatregelen men

dezen wantoestand zou kunnen verbeteren, - ware

Studiereizen van
Netscher en
Holle (1903),
en Bernard
(1912).

Geen garantie
van herkomst
en kwaliteit.

het met mdirekt, namelijk door alle theezaad op Java
zelf te produceeren,nbsp;FJ\'^vd

H. J. Th. Netscher en A. Holle, 1903.
Ch. Bern.\\rd, 1912.
1912, pag. 4.

-ocr page 81-

HOOFDSTUK II.

DE VARIËTEITEN DER THEEPLANT
VAN BOTANISCH STANDPUNT.

§ I. Het geslacht Camellia (L.) Sweet = Thea L.

In de eerste paragraaf van het vorige hoofdstuk
zagen wij reeds dat
Linnaeus de geslachten Camellia
en Thea aannam, welk laatste hij van Kaempff:r
overgenomen had. Later is het gebleken dat deze
scheiding niet zoo belangrijk is als
Linnaeus op grond
Van een gebrekkig materiaal meende, en men is meer
en. meer tot de overtuiging gekomen dat het beter
20U zijn de beide Linneaansche geslachten onder één
naam te vereenigen; wélke naam, slechts dit was de vraag.

Linnaeus gaf in de eerste uitgave van zijn „Genera
plantarumquot; {1737) l) de volgende beschrijvingen:

Selektie.

n. § 1.

Camellia en
Thea één
geslacht.

Verschillen

volgens

Linnaeus.

(Polyandria Monogynia)
THEA. Kaempf.

cal.: Perianthium sexpar-
quot;l-itum, minimum, planum:
fo-
HoHs
rotundis, obtusis, persis-
tentibus. -

COR.; Petala sex, subro-
tunda, concava, aequalia,
»lagna.

stam. : Filamenta numerosa
(ducenta circiter), filiformia,
corolla breviora.
Antherae sim-
pHces.

PIST.: Germen globosotri-
gonum.
Stylus subulatus, longi-
tudme staminum.
Stigma tri-
plex.

PER.: Capsula ex tribus glo-
ws coalita, trilocularis, apice
tnfanam dehiscens.

sem.: Solitaria, globosa, in-
trorsum angulata.

(Monadelphia Polyandria)
CAMELLIA. Tsubaki
Kaempf. jap. 850.

cal.: Perianthium poly-
phyllum, subrotundum, imbri-
catum,
squamis subrotundis,
internis gradatim majoribus,
concavis, deciduis.

cor. : Petala qtiinque, ver-
ticaliter ovata, basi coalita.

stam. : Filamenta numerosa,
erecta, infernè coalita in coro-
nam stylo ampliorem, supernè
libera, corolla breviora.
Anthe-
rae
simplices.

pist.: G^rm^wsubrotundum.
Stylus subulatus, longitudine
staminum.
Stigma acutum,
reflexum.

pee.: Capsula turbinata,
lignosa, sulcis aliquot exarata.

sem.: Nuclei tot, quot
striae capsulae subrotundae,
seminibus minoribus saepe re-
pletae.

C. Linnaeus 1737, pag. 154, resp. 208.

-ocr page 82-

Deze opvatting, volgens welke de theebloem niet
alleen losse onvergroeide meeldraden/maar ook een
losbladige bloemkroon zou hebben, beide in tegen-
stelling totnbsp;(japonua, die
Linnaeus toen
alleen kende), vindt men in de volgende uitgaven

van de „Genera plantarumquot; terug, en ook in Linnaeus\'

andere geschriften. Hierop bestaat echter één interes-
sante uitzondering, die zelden vermeld wordt, n 1 in
de door hem nagelaten en door
Giseke uitgegeven
..Praelectiones in ordines naturales plantarumquot; l)
LmNAEus voelde namelijk zelf wel de gebreken van
zijn kunstmatig stelsel, waardoor de natuurlijke ver-
wantschappen, die men gemakkelijker voelt dan kan
omschrijven, verwrongen en uit elkaar gerukt worden •
hij had dan ook het voornemen om een groot werk
te schrijven over een natuurlijk systeem, dat het
kunstmatige niet zou vervangen, maar
aanvullen 2). En
nu vindt men in deze „ Praelectionesquot;, die te beschouwen
zijn als een derde proeve in deze richting 3), onder
de 37ste orde, die der
Columniferae, de geslachten
Ikea en Camellia vereenigd, ze „verschillen slechts
door den kelkquot; 4), die n.1. bijnbsp;bestaat uit

dakpansgewijs geplaatste, afvallende schubben; van
de meeldraden wordt niet meer gerept! Men mag
hier misschien uit opmaken, dat
Linnaeus zelf zijn
fout ontdekt heeft.nbsp;^

C. a Linne 1792^ pag. 460.
quot;) Zie J. Sachs 1875, pag. 99.

volgen in .ijii

geslachten in orden rangschikte. cÄÄoor^^

nu noemen) Malvaceae\\o, de 34«^nbsp;w ^^^

noemd^bij de 26e ordenbsp;GumferTe-Taterde IJ \'\'\'\'\'

„Thea amp; I
Camellia I «^fferunt tantum Calyce.quot;

Twijfel bij
Linnaeus.

Vereeniging van
Camellia en
Thea.

-ocr page 83-

Waarschijnlijk geheel zelfstandig kwam de verdien-
stelijke Fransche plantkundige
Antoine Laurent de
JussiEU, voortbouwend op het natuurlijke systeem van
zijn oom
Bernard de Jussieu, tot de zelfde slotsom.
In zijn belangrijke werk „Genera plantarumquot; (1789)
plaatste hij onder de orde der
Auraniiae
lode orde) een sektie (III) die bestond uit de geslachten
Ternstroemia, Taonabo, Thea en Camellia l), later alle
deel uitmakende van de familie der
Ternstroemiaceae.
Weliswaar behooren zij niet bij Citrus, ■ Murraya enz.
te staan, maar
de Jussieu plaatst ze hier dan ook
maar voorloopig, omdat hij er geen betere plaats
voor weet. Hoofdzaak is het echter voor ons, dat hij
Thea en Camellia nauw verwant acht, en van de
meeldraden der eerste zegt, dat zij vergroeid kunnen
zijn („stamina.....distincta aut polyadelphaquot;).

In het begin der 19de eeuw werd dit inzicht meer
algemeen. Sms (1807) deelt al mee, dat zijn tijdge-
noot
Ker van oordeel is dat de geslachten Thea en
Camellia vereenigd moeten worden, en dat de ken-
merken van
Camellia ook gelden voor de theeplant 2),
Bij
Sweet (1818) vinden wij deze vereeniging vol-
trokken, en het vereenigde geslacht heet bij hem
Camellia 3). Ook Link (1822) brengt alles onder
Camellia 4). En wanneer dan Hoffmannsegg (1824)
alle soorten weer vereenigt onder den naam Thea 5), dan
kan men hèm toch onmogelijk de prioriteit toekennen.

Aug. Pyr. De Candolle ([824) is weer een voor-
stander van scheiding 6), en wel op grond van den
bouw der vrucht, een nieuw kenmerk dus; bij
Camellia
zouden de wanden tusschen de hokjes op de kleppen
zijn ingeplant, bij
Thea zouden die wanden gevormd
borden doordat de randen der hokjes naar binnen
gebogen waren; bij
C. zou bovendien na het open-

A. L. de Jussieu 1789, pag. 262.

„The imbricated calyx of the latter {Camellia) may be,thought
„to keep them distinct, though the former
{Thea) has likewise a
.,tew scales at the base, which soon fall off.quot;

R. Sweet i8r8, pag. 157.

C. Link 1822, pag. 73.

J- C. Graf von Hoffmannsegg 1824, pag. 116.

A. p De Candolle 1824, pag. 529 {Camellia), 530 {Thea).

Oordeel

van A. L. de

Jussieu.

Verschillen
volgens A. P.
De Candolle.

-ocr page 84-

springen een driehoekig zuihje in \'t midden blijven
staan, bij
T. niet. Hij geeft de volgende diagnosen:

CAMELLIA.

THEA.

Cal. 5—6 sepalus. Pet. 6—9
imä basi subcoherentia 2—3
serialia. Stam. basi sublibera.
Antherae subrotundae. Capsula
3-cocca, septis valvaribus nempè
a valvularum marginibus in-
troflexis formatis.

Calyx imbricatus, nempè
bracteis sepalisve nonnullis ac-
cessoriis cinctus. Stam. basi
polyadelpha aut monadelpha.
Antherae ellipsoideae. Capsula
valvis medio sepdferis, axim
triquetrum liberum post dehis-
centiam relinquentibus.

Verschillen
volgens Booth

In 1830 behandelt Booth de kwestie nog eens i)
en betoont zich een voorstander van scheiding, op
grond van de volgende kenmerken:

CAMELLIA.

Flowers axillary sessile.
Calyx inferior, of 7, 8 or more
deciduous imbricated scales,
the inner one the largest.
Corolla of 5 petals. Styles
united nearly theirwhole length.
Capsule furrowed, having as
many cells as furrows, and
one or two seeds in each.

THEA.

Flowers axillary stalked.
Calyx inferior, of 5 deeply
divided permanent roundish
segments.
Corolla of 5, 6, or
9 petals.
Styles cohering at
the base, dividing towards the
point into
3 distinct bodies.
Capsule 3-lobed 3-celled. Seeds
solitary.

Booth heeft hier dus aan de reeds bekende verschil-
kenmerken (kelk en vrucht) twee nieuwe toegevoegd,
n.l. het gesteeld zijn der bloemen en het onvergroeid
zijn der stijlen bij
Thea, in tegenstelling tot de zittende
bloemen en den vergroeiden stijl bij
Camellia. Het
eerste kenmerk is inderdaad zeer waardevol en
karakteristiek, als men de theeplant van
C. japonica
zou willen onderscheiden; maar de mate van ver-
groeiing der stijlen is zoowel
hïy„Thea\'\' als bij
„Camellid\' zeer wisselend.

Men weet dat in dezen tijd ook de beruchte diskussie
plaats greep over de vraag of de
Assam-theeplant
een
Camellia of een Thea was, waarbij Wallich
aanvankelijk het eerste standpunt innam. Op grond
van den bouw der vrucht zag hij zich echter korten
tijd daarna 2) genoodzaakt om zijn uitspraak te her-
roepen : het was tóch een
Thea (fig. 2). Daarbij volgde hij

1) W. B. Booth 1830, pag. 521 {Camellia), 558 [Thea).

n. Wallich 1835, pag- 47-

Griffith

contra

Wallich.

-ocr page 85-

geheel de voorstelling van A, P. De Candolle. Maar Selektie.
Griffith oefende daarop een uitnemende kritiek uit l). ii. § i.
Hij bewees dat het bouwplan van de vrucht bij
Camellia en Thea geheel hetzelfde was; want bij
beide planten worden de tusschenschotten gevormd
doordat de randen der drie vruchtbladen naar binnen
ombuigen en met elkaar vergroeien, en bij het open-
springen blijven, bij beide plantengroepen, deze wanden
vergroeid, terwijl het vruchtblad in \'t midden open-
scheurt (hokverdeelende of loculicide opening). Dat
een opengesprongen
Camellia-vvwokA er niettemin zoo
heel anders uitziet dan een Thea-MXMÓxt, komt
doordat de eerste driehoekig is, en de laatste drie-
lobbig ingesnoerd; en dit verschil, zegt hij, kan wel
dienen om twee soorten, maar niet om twee geslachten
van elkander te scheiden. (Ik kan getuigen dat de
mate van insnoering bij de echte theeplant reeds zeer
veranderlijk is, en dat de vruchten hier bij sommige
rassen bijna driehoekig zijn.
Griffith ziet echter het
verschilpunt van het centrale zuiltje, dat in een open-
gesprongen Camellia\'Nr\\xc\\\\t blijft staan, over \'t hoofd.)
Volgens hem moeten
Camellia en Thea vereenigd
worden.

Choisy (1858) weet niet goed wat hij van de zaak Verschillen
moet denken 3). Booth\'s onderscheiding op grond volgens
van de vergroeiing der stijlen acht hij te recht Choisy.
onbruikbaar. Verder merkt hij op, dat de vrucht van
Camellia houtig is, slechts half openspringt en dat de
tusschenschotten bijna geheel van \'t centrale zuiltje los-
laten, terwijl de theevrucht dunwandiger is, geheel open-
springt, en daarbij de schotten aan
\'t centrale gedeelte
bevestigd blijven. Overigens wil hij niet „adopter une
»sentence rigoureuse que le public serait peu disposé ä
„sanctionner.quot; Zijn beschrijvingen luiden aldus (pag. 147):

CAMELLIA.

Calyce à estivation imbri-
cative, sépales sur plusieurs
rangs se recouvrant comme
des tuiles. Capsule sémi-déhis-
cente ; cloisons séparées en haut
du placenta central.

THEA.

Calyce simple à un seul
rang. Capsule déhiscente dans
toute sa hauteur. Cloisons non
séparées du placenta central.

W. Griffith 1838, pag. 156.
J.-D. Choisy 1858, pag. 146.

-ocr page 86-

Seemann (1859) is weer een verklaard voorstander
van afscheiding. Weliswaar bestrijdt hijl) de meening
van
Choisy wat betreft het verschillend openspringen
der vruchten: „the fact is, that innbsp;the septa do at

„one time separate from the central placenta, and at
„another they do not.quot; Maar
Booth\'s kenmerk, ge-
steelde bloemen bij
Thea, neemt hij over, en voegt
daarbij een nieuw verschil-kenmerk dat hij zelf ge-
vonden heeft: binnen den ring van vergroeide meel-
draden bevindt zich een aantal vrije, dat bij
Thea
even groot, bij Camellia twee maal zoo groot moet
zijn als het normale aantal bloembladeren. (Hiertegen
kan men dadelijk opmerken, dat een eigenaardigheid
van beide juist is, dat ze geen „normaalquot; aantal
bloembladeren bezitten, maar dat schutbladeren, kelk
en kroon min of meer geleidelijk in elkaar overgaan.
En dat het aantal binnenste meeldraden konstant zou
zijn, kan ook met stelligheid tegengesproken worden.
Een historisch voorbeeld hiervan levert
Salceda mon-
iana
Blanco = Camellia lanceolata (Bl.) Seem. ; zie
dit hoofdstuk § 5 aanhangsel.)
Seemann komt (pag.
340) tot de volgende kenmerken:

CAMELLIA.

Calyx polyphyllus, sepalis
deciduis. Stamina interiora du-
plo petalorum numero. Styli
5 (abortu 4 v. 3) Flores
sessiles, erecti.

Definitieve
vereeniging door
Bentham en
Hooker.

THEA.
Calyx bracteatus, 5-sepalus,
sepaHs persistentibus. Stamina
interiora petalorum numero
aequalia. Styli 3. Flores pedun-
culati, declinati.

Seemann is de laatste, die de afscheiding tusschen
Camellia en Thea bepleit heeft. Bentham en Hooker
aanvaarden in hun „Genera Plantarumquot; 3) de door
hem genoemde kenmerken wel, maar zij gelooven
niet dat deze voldoende zijn om twee
geslachten te
onderscheiden ; zij nemen één geslacht aan,
n.l. Camellia,

1) B. Seemann 1859, pag. 339.

3) Ik begrijp niet, hoe Seemann er toe komt aan te nemen,
dat de hem bekende soorten van
Camellia eigenlijk 5, en slechts
secundair 3—4 vruchtbladen hebben. In de soorten, die hij op-
noemt, is geen spoor van een vijfde vruchtblad te vinden, maar
sommige hebben meestal 3, andere meestal 4, zonder dat dit aantal,
naar het mij voorkomt, een soortskenmerk mag heeten. Ook de
theeplant immers heeft 3 of 4 vruchtbladen, en dit aantal is zelfs
aan één plant variabel. Zi hoofdstuk V, § 4.

3) G. Bentham, J. D. Hooker, 1862, pag. 187.

ii. § 1.

Verschillen

volgens

seemann.

-ocr page 87-

en hierbinnen twee secties, die op de door Seemann
beschreven wijze verschillen.

Alle latere auteurs zijn het er over eens, dat de
twee vormengroepen
Camellia en Thea tot één ge-
slacht vereenigd moeten worden. Dit staat dus wel
vast. Maar wel verschilde men van meening over de
vraag, welken naam dit vereenigde geslacht moest
dragen. De Engelsche schrijvers gebruiken, op het
voetspoor van
Griffith en van Bentham en Hooker,
den naam Camellia, terwijl de Franschen en Duitschers
(op het voorbeeld van
Bâillon i) en van Szyszylowicz) i)
den geslachtsnaam
Thea aanvaard hebben. Zoo geeft
de „Index Kewensisquot;
(1893) den naam Camellia, de
„Genera Siphonogamarumquot; van
C. G, de Dalla Torre
en H. Harms (1900—1907) den naam Thea op. De
kwestie is op zich zelf natuurlijk vrij onbelangrijk;
daar echter niets in de systematiek zoo noodlottig
werkt als een stelsellooze naamgeving, en daar men
ter vermijding van zulken willekeur een internationale
regeling der nomenklatuur heeft gemaakt, zoo moeten
wij ons toch aan deze regeling houden.

Het spreekt vanzelf dat elk der beide groepen een
reden voor haar standpunt heeft. Zoo kiest
Pierre 3)
den naam Thea omdat deze de oudste is, n.1. reeds
door
Kaempfer (1712) is gebruikt; en de meeste
auteurs volgden vermoedelijk dezelfde redeneering.
Maar houden wij ons aan de internationale regels
dan moeten wij de Engelschen gelijk geven, die niet
verder teruggaan dan de eerste editie van
Linnaeus\'
Species plantarum (1753), en daarin wijzen op de
onjuiste beschrijving van
Thea en de goede van
Camellia. En aangezien verder de eerste auteur, die
de twee geslachten vereenigd heeft (
Sweet in 1818),
dit gedaan heeft onder den naam Camellia, zoo moet
volgens art,
46 der internationale regeling, diens

H. Bâillon 1873, IV pag. 229. — I. v. Szyszylowicz 1893,
pag. 182.

L. Pierre 1882, tab. 113—114.

Rè gles internationales.... 1012.

19. „La nomenclature botanique commence pour les divers
«groupes végétaux (vivants et fossiles), aux dates suivantes,
a) Pha-
„nerogamae
et Pteridophyta, 1753 (Linné Species Plantarum ed. i)..quot;

Art. 46: „Dans le cas de réunion de deux ou plusieurs

Is de juiste naam
Camellia of
Tiiea?

Redenen van
beide partijen.

-ocr page 88-

keuze gevolgd worden. — Kuntze l) kiest den naam
Thea omdat deze in de Species plantarum 1753 vóór
Camellia genoemd staat — ieder begrijpt dat zulk
een „typografischquot; argument geen waarde heeft. En
verder citeert hij
Hoffmannsegg (1824) als den eersten
auteur die
Camellia onder Thea heeft gebracht, maar
wij weten dat
Link (1822) en Sweet (1818), en eigenlijk
in principe al
Sims (1807), Thea al lang onder Camellia
hadden gebracht.

Met evenveel zekerheid dus, als wij Thea met
Camellia konden vereenigen, kunnen wij nu zeggen
dat het vereenigde geslacht
Camellia (Linn.) Sweet
moet heeten.

Het bovenstaande overzicht was noodig om den
geslachtsnaam van de theeplant te kunnen vaststellen;
maar ook, omdat de geschiedenis van het twistpunt:
Camellia contra 7hea, tevens een geschiedenis van een
nauwkeurigere studie der theeplant is; immers, pas
door nauwkeurige vergelijking van verwante zaken
leert men de karakteristieke eigenschappen van die
zaken goed zien. Dit was ook de reden, waarom ik
mij bij de thee-selektie niet zeker genoeg gevoelde
ten aanzien van de systematische belangrijkheid der
door mij onderscheiden ondervariëteiten en hun varia-
biliteit. Bij de beschrijving der rassen wist ik niet
zeker, welke kenmerken ik er in moest opnemen, b.v.
de breedte van den bladvoet, de vergroeiing der stijlen,
de beharing der blad- en bloemdeelen, de vorm der
vrucht. Varieerden deze kenmerken bij de theeplanten
wel genoeg om er altijd aanteekening van te blijven
houden? Wat waren nu in het geslacht
Camellia de
gebruikelijke kenmerken? Gaandeweg betrok ik de
naastverwante soorten in mijn onderzoek, en bij mijn
herbarium-studies in Europa kwam ik tot de over-
tuiging dat ik het heele geslacht
Camellia moest kun-
nen overzien. Uit enkele korte aanteekeningen in den
loop van deze paragraaf kan dan ook blijken, dat ik

Belang van de
studie van het
geslacht
camellia.

Beoordeeling der
variabiliteit bij
de theeplant.

„groupes de même nature, le nom le plus ancien subsiste. Si les
„noms sont de même date, l\'auteur choisit et ce choix ne peut plus
„être modifié par les auteurs subséquents.quot;

I) O. Kuntze 1891, pag. 64.

Alleen de naam
Camellia is

-ocr page 89-

bij de theeplant een variabiliteit gevonden heb, die
geheel parallel loopt met die in het geslacht
Camellia.
Men moet de scherpzinnige opmerking van Darwin
bewonderen: dat de zelfde verschillen, die er bestaan
tusschen nauw verwante soorten, ook, ofschoon in
geringere mate, te vinden zijn bij de variëteiten of
individuen van één soort 1). Bovendien echter was het
van belang om de zustersoorten der theeplant te
leeren kennen, om te zien of er voor de thee-selektie
iets belangrijks bij te vinden was, m. a. w. of er soorten
bij waren, die zelf voor theebereiding gebruikt zouden
kunnen worden, of wel zoodanige bruikbare eisfen-

onbsp;ö

schappen bezaten, dat zij voor kunstmatige kruising
met de theeplant, of voor onderstammen voor ver-
enting enz. dienst zouden kunnen doen.

Ik zal in het kort de resultaten van mijn onder-
zoekingen over het geslacht
Camellia meedeelen, maar
vooraf in enkele trekken de verwantschappen binnen
de familie der
Theaceae schetsen.

Volgens den laatsten monograaf, Szyszylowicz (1893)
kan men in deze familie vijf groepen onderscheiden:
i. de Bonnetieae (Amerika en O.-Indië), 2. de Astej^o-
peieae
(Madagaskar), 3. de Theeae (China, Japan, Indië),
4- de Taonabeae (Amerika en Azië), 5. de Pelliciereae
(Amerika). De groep der Theeae, waartoe Camellia
behoort, heeft het meeste gemeen met de Taonabeae.
De Bomtelieae en Asleropeieae hebben een heel andere
bloei wijze, de bloemen zitten er nl. in lange trossen
of aren in de bladoksels; en de
Pelliciereae hebben
zeer eigenaardige bloemen met lange schutbladeren.
De
Taonabeae 2) zijn echter gemakkelijk van de Theeae
te onderscheiden door de helmknoppen, die met de
helmdraden vergroeid zijn in plaats van er losjes aan
te zitten, en verder hebben ze geen openspringende
vruchten (bij de
Theeae heeft alleen het geslacht
Pyrenaria een niet-openspringende vrucht).

Ch. Darwin 1859, hoofdstuk V; 1868, hoofdstuk XXVI.

) Met de geslachten: Taonabo Aubl. (8 van de 28 soorten in
^.-Azie),
Mountnorrisia Szysz. (2 soorten in O.-Azië), Adinandra
jack (19 van de 20 soorten in O.-Azië), Eurya Thunb. (8 van de
30 soorten in O.-Azië),
Visnea L. (geen in Azië), Tremanthera F. v.
iMiiLL. (t soort in O.-.Azië).

Belangrijke
soorten?

Verwantschap-
pen in de fam.
der Thea-
ceeën.

-ocr page 90-

Volgens szyszylowicz zijn er 102 soorten van Theaceae
in Oost-Azië, waarvan 63 tot de groep der Theeae
behooren, en van deze 63 leven er 21 in onzen archipel.

De groep der Theeae telt 6 geslachten: i. Camellia
(L.) Sweet, in Indië en China; 2, Gordonia Ell., in
Amerika en O. Azië;
3. Haeinocharis Skli\'A^., in Amerika
en O. Indië;
4. Schima Reinw., in Z.-O. Azië; 5. Py-
i\'-enaria
Reinw., in Achter-Indië en den O.-I. archipel; 6,
Stewaftia Linn., in Amerika en Japan. De „verwant-
schapquot; binnen de groep der
Theeae is natuurlijk veel
grooter dan tusschen de zustergroepen, en de verschillen
zijn niet zóó aanzienlijk.
WftX.g^^\\ac\\\\\\.Pyrenaria, dat, zoo-
als wij zagen, een niet-openspringende (steen-)vrucht
heeft, valt al dadelijk af; het Amerikaansch-Japansche
geslacht
Stewartia heeft platte zaden, die in een 5-
hokkige vrucht (zonder centraal weefsel) besloten zijn,
en is dus ook duidelijk afgescheiden. Het zijn eigenlijk
de vier geslachten
Camellia, Gordonia, Haemocharis
en Schima die het meest bij elkaar behooren en op
elkaar gelijken, maar het geslacht
Camellia wijkt van
de andere drie af doordat het
geen gevleugelde (d.i.
van een scherpen ring omgeven) zaden bezit.

Over de verwantschappen in het geslacht Camellia
moet ik uitvoeriger zijn, daar ik in het kort de resul-
taten van mijn herbariumstudiën te Buitenzorg, Utrecht,
Leiden, Berlijn en Kew over dit geslacht hier zal
hebben mee te deelen. In de volgende opsomming
van soorten volg ik vooreerst de monografie van
Kochs (1900), en geef dan een lijst van nieuwe soorten
in chronologische volgorde met vermelding
de bron.

In het geslacht
Camellia.

van

Opsomming der
soorten.

C. lanceolata (Bl.) Seem.: Java, Sumatra, Borneo, Celebes

(zie § 5, aanhangsel).
C. salicifolia Champ. : Hong-kong.
C. caudata Wall.: Assam, Burma, Z. China.
C. assimilis Champ. : Z.O. China.

C. punctata (Kochs) Cohen Stuart = Thea punctata

Kochs: W. China.
C. rosiflora Hook. : China.
C.
euryoides Lindl. : China, Lioe-kioe archipel.
C. cuspidata (Kochs) Cohen Stuart = Thea cuspidata

Kochs: Centr. China.
C. theifera (Griff.) Dyer: China, Indië, enz. (zie § 5).
C. lutescens Dyer: O. Bengalen.

Selektie.
II. § 1. ~~

In de groep der
Theeae.

-ocr page 91-

C. iniquicarpa C.B. Clarke MS i) = TheainiquicarpaKocns:
O. Bengalen.

C. hongkongensis Seem. : Hong-kong.

C. Grijsii Hance: Centr. China.

C. Edithae Hance: O. China.

C. Sasanqua Thunb. : China, Japan.

C. drupifera Lour. : Bengalen, Burma, Indochina.

C. retictdata Lindl. : Z. China.

C. japonica L.: China, Japan.

C. speciosa (Kochs) Cohen Stuart = Thea speciosa Koen?,-.
W. China.

[Naar mijn meening moeten de volgende soorten uitge-
sloten worden:

C. quiscosaura (Korth.) Seem. =z C. lanceolata (Bl.) Seem.
(zie § 5, aanhangsel).

Thea lasiostyla Warburg MS (ex Kochs) = C. lanceolata
(Bl.) Seem, (zie § 5, aanhangsel).

Thea celehica Warburg MS (ex Kochs) = C. t heifer a
(Griffith) Dyer.

Thea Dormoyana Pierre =? geen Camellia-).

Thea Piquetiana Pierre = ? geen Camellia .

C. spectabilis Champ. = Tntcheria spectabilis Dunn

De door Kochs niet genoemde, meerendeels na zijn mono-
grafie gepubliceerde nieuwe soorten zijn:

C. gracilis Hemsl. : Formosa.

C. lutchuensis Ito : Lioe-kioe archipel.

C. Crapnelliana Tutch. : Hong-kong.

C. brevistyla (Hay.) Cohen Stuart = T. brevistyla Hayataquot;^) :
Formosa.

C. tonkinensis (Pitard) Cohen Stuart = T. tonkinensis
Pitard ®) : Tong-king.

C. amplexicaulis (Pitard) Cohen Stuart = T. amplexicaulis
Pitard : Tong-king.

C. Costei LévL. quot;) : China.

C. biflora (Hayata) Cohen Stuart = T. biflora Hay. H) :
Formosa.

Ia het Kew herbarium heeft Clarke den naam iniquicarpa
veranderd in caduca., wegens de spoedig afvallende bloembladeren;
oaar alleen de eerste naam gepubliceerd is, moet men hieraan den
voorrang toekennen, al is de tweede karakteristieker.

quot;) Ik sluit alle soorten met meer dan 4 vruchtbladen uit; voor
eze twee soorten echter zijn nog veel meer redenen om ze niet tot
\'-amellia te rekenen.

S. T. Dunn 1908, pag. 324.

W. B. Hemsley 1895, P^g- 146-

T. Ito 1900, pag. 332.

W. J. Tutcher 1905, pag. 63.

B.nbsp;Hayata 1908, pag. 63.

C.-J.nbsp;Pitard 1910, pag. 343.

) C.-J. Pitard 1910, pag. 343.

) H. Léveillé 1911, pag. 148,

B. Hayata 1911, pag. 44.

-ocr page 92-

C. shinkoensis (Hayata) Cohen Stuart = T. shinkoensis

Hay. : Formosa.
C. tenuifiora (Hayata) Cohen Stuart = T. tenuiflora

Hay. : Formosa.
C. Forrestii (Diels) Cohen Stuart =: T. Forrestii Dikls:
Jun-nan.

C. yunnanensis (Pitard) Cohen Stuart T. yunnanensis

Pitard MS ex L. Diels : Jun-nan.
C. Pitardii Cohen Stuart = T.nbsp;Pitard ex L. Dikls :

Jun-nan.

C. gnaphalocarpa (Hayata) Cohkn Stuart = T. gnaphalo-

carpa Hay. : Formosa.
C. parvifolia (Hayata) Cohen Stuart = T. parvifolia

Hay. ®) : Formosa.
C. megacarpa (Elm.) Cohen Stuart = T. wt^g\'acar/\'aElmkr\'\'\'):

P^ilippijnen.
C. confusa Craib ®) : Siam.
C. Henryana Cohen Stuart ®) : Jun-nan.
L. Dikls (1912, pag. 284) vermeldt ook nog een soort „T/zm
microphylla Pitardquot;. Volgens schriftelijke mededeeling
is dit een exemplaar in \'t Muséum d\'Histoire naturelle
te Parijs, door
Pitard in manuskript benoemd maar nog
niet gepubliceerd. De soort is mij onbekend.
[Van deze nieuwe soorten meen ik te moeten uitsluiten:
C. minahassae Koorders = C. lanceolata (Bl.) Skkm.

(zie § 5, aanhangsel).
Thea montana (Blco.) Merr. i^) = C. lanceolata (Bl.)

Seem, (zie § 5, aanhangsel).
Thea flava Pitard 1®) e descriptione = ? geen Camellia.
Thea (Calpandria) connata
Craib = Camellia lanceolata

(Bl.) Seem.? (zie § 5, aanhangsel).
Thea reticulata Elm. = ? geen Camellia.]

1) B. Hayata 191 i, pag, 45.

B.nbsp;Hayata 1911, pag. 46.
L. Diels 1912, pag. 284.

C.-J.nbsp;Pitard in: L. Diels 1912, pag. 285. Daar er reeds
een soort
C. speciosa (Kochs) C.S. bestaat, veroorloof ik mij deze
nieuwe soort naar den eersten naamgever te roemen. (
Diels deelde
mij mede, dat hij deze namen van
Pitard in \'t herbarium te Parijs
had gevonden en de soorten daarop zelf beschreven had.)

B.nbsp;Hayata 1913. pag. 44.
ß)
B. Hayata 1913, pag. 45.

7) A. D. E. Elmer 1913, pag. 1842.
W. G. Craib 1914, pag. 5.
Zie het aanhangsel van § 5 (pag. 132).
1quot;) S. H. Koorders 1898, pag. 643.
E. D. Merrill 1905, pag. 44,

C.-J.nbsp;Pitard 1910, pag. 346.
1®) W. G. Craib 1914, pag. 6,

n

) A. D. E. Elmer 1915, pag. 2838 (herb. no. 13478). De
auteur had bovendien het bestaan der gelijknamige soort van
Lindley over \'t hoofd gezien.

-ocr page 93-

Sinds Kochs\' monografie, waaruit ik 19 soorten
behouden heb, is het aantal soorten dus gestegen tot
37
j d.i. bijna verdubbeld. En wanneer wij zien, hoe
gewrongen reeds de indeeling van
Kochs\' weinige
soorten in de sectiones
Euthea en Camellia was, hoe
vooral in de eerste sectio de heterogeenste bestand-
deelen dooreengemengd moesten worden om de oude
scheidingslijn in stand te houden, dan moeten wij wel
tot de overtuiging komen dat nu geen sprake meer
kan zijn van slechts twee sectiones, dateerende uit
een tijd, toen men van
Camellia slechts twee, van Thea
slechts één soort kende. En dat wij nu nieuwe schei-
dingslijnen te zoeken hebben, is een bewijs te meer
dat de soorten van
Camellia en Thea in één geslacht
thuis behooren.
Pierre l) onderscheidde reeds 6 groe-
pen:
i. Euthea (eenige soort: T. sinensis), 2. Piquetia
(eenige soort: T. Piquetiana). 3. Stereocarpus (soorten:
T. Doinnoyana en drupifera), 4. Camelliopsis (soorten:
T ettvyoides, caudaia, salicifolia, assimilis, mali flora),
5- camellia^soorten: T. japonica, hongkongensis,reticti-
ia-la, Sasanqtta),
6. Calpandria (soorten: lanceolala,
quiscosaura, lutescens).
— Deze groepen kan ik evenmin
aanvaarden ;
T. Piquetiana en Dormoyana behooren er
i. niet bij en althans moet de laatste stellig niet bij
drupifera geplaatst worden, terwijl deze op haar beurt
vlak bij
Sasanqua thuis behoort. Verder mogen in de
derde sectie
euryoides en mali flora (= rosiflora) niet
niet
catidala enz. samengebracht worden.

Voorzichtigheidshalve wil ik voorloopig slechts de
volgende
5 natuurlijke groepen aannemen:

Sectio I, Eriandria 3). — Meeldraden 2/g vergroeid,
aan de binnenzijde dicht behaard. Vruchtbeginsel en
stijl dicht behaard. Kelk blijvend. Bloem kort gesteeld.

Sectio II. Calpandria. — Meeldraden geheel buisvor-
mig vergroeid, kaal. Vruchtbeginsel dicht behaard.
Kelk blijvend. Bloem zittend.

Sectio III. Eucamellia.-—Meeldraden min of meer
vergroeid, kaal, Vruchtbeginsel meestal dicht behaard,
stijl kaal. Kelk afvallend. Bloem zittend.

L. PlERRE 1887, tab. 119.

Naar de wollig behaarde meeldraden.

Indeeling in
groepen.

Vijf seotiones.

-ocr page 94-

Sectio IV, Theopsis. — Meeldraden nu en dan ge-
deeltelijk vergroeid, kaal. Vruchtbeginsel meestal kaal,
stijl altijd. Kelk blijvend. Bloem kort gesteeld.

Sectio V. Thea. — Meeldraden bijna geheel vrij, kaal.
Vruchtbeginsel min of meer behaard, stijl kaal. Kelk
blijvend. Bloem lang gesteeld. —

De determinatie der soorten van de eerste, tweede
en vijfde groep levert geen bezwaren op; die van de
vierde groep is dikwijls lastig, en die van de derde
zeer moeilijk. Om tegemoet te komen aan de behoefte
aan een hulpmiddel voor de bepahng der tot nu toe
bekende
Camellia^, laat ik hieronder een determineer-
tabel volgen, die verre van goed is, maar waarschijnlijk
toch wel eenigen dienst zal kunnen bewijzen. Een
belangrijk bezwaar is, dat ik verscheidene (8) soorten
slechts uit de beschrijving ken, en de diagnosen dik-
wijls de noodigste kenmerken niet opgeven; en er
zijn van een aantal soorten noch de vruchten, noch
de zaden bekend.

Determineer tab el voor Camellia-soorten.

1.nbsp;Meeklraden vergroeid, aan de binnenzijde dicht

behaard..................2.

Meeldraden onbehaard.............4.

2.nbsp;(Sectio Eriandria). Kelkbladeren lang, puntig

*C. salicifolia.

Kelkbladeren ovaal, stomp...........3.

3.nbsp;Takken en bladeren kaal........1C. caudata.

Jonge takjes en onderzijde der bladeren behaard

C. assimilis\'^).

Als voorgaande, fijner van vertakking en blad-textuur

C. gracilis^).

4quot;. Buitenste meeldraden geheel vergroeid......5.

Meeldraden half of nog minder vergroeid.....6.

5.nbsp;(Sectio Calpandria.) Kleine witte bloemen. Jonge

takjes meestal behaard. Zaden hoekig *C. lanceolata.

(Incl. quiscosaura met kalen stijl, connata? met ronde

zaden, minahassae en montana.)

6.nbsp;Kelkbladeren dakpansgewijs, afvallend. Bloem zittend 7.

Kelkbladeren kransgewijs, blijvend. Bloem min of meer

gesteeld..................]9_

7.nbsp;(Sectio Eucamellia.) Kelkbladeren puntig, behaard.

Middelnerf en takjes lang behaard. . . *C. Edithae.

Determlneer-
tabel voor
Camellia-
soorten.

1nbsp; Gemakkelijk herkenbare soorten.

1) Ik houd C. assimilis en C. gracilis voor Chineesciie licht-
behaarde vormen van
C. caridata. Een argument, dat hier sterk
voor pleit, is het voorkomen van
C, caudata.^ d. i. onbehaarde
C. assimilis., jn Hongkong, waar bijna alleen deze laatste groeit,
terwijl de typische
C. caudata alleen uit Voor-Indië bekend is.

-ocr page 95-

Kelkbladeren rond, kaal of zijdeachtig behaard . . 8.

Vruchtbeginsel en stijl kaal.......*C. japonica.

Vruchtbeginsel behaard, overigens sterk op C. japonica
gelijkend (groote leerachtige onbehaarde bladeren,
dikke knoppen, groote bloemen) .......9.

Vruchtbeginsel behaard. Habitus min of meer van
C. japonica verschillend...........10.

Kelk behaard, dun. Bloem rood . ... C. reticulata\'^).

Kelk behaard, vrij dik. \'BXotmrooé.C. shinkoensis^) (ED)^.)

Kelk behaard, verhoutend. Vier kale stijlen. Bloem
rood............
C. hongkongensis .

Kelk kaal, dun. Bloem wit. . . C. speciosa^) (ED)^).

Bladeren vrij groot en dun, toegespitst. Bloemen
meestal klein, wit of geel. Vruchtbeginsel behaard

Bladeren meestal leerachtig. Bloemen meestal groot,
wit of rood. Vruchtbeginsel behaard of kaal . .

Vrucht onregelmatig ingedrukt. Drie korte gekromde
stijlen. Kroon spoedig afvallend. Takken en bladeren
harig..............
*C. iniquicarpa.

Vrucht rond of driehoekig. Drie vrije stijlen. Bloemen
geelachtig.................. 13.

Vrucht rond of drielobbig. Drie—vier stijlen min of
meer vergroeid. Bloemen wit . . . .......13.

Stijlen behaard. Meeldraden ongeveer vrij. Vrucht drie-
hoekig...........
C. tonkinensis (ED).

Stijlen kaal, kort, gekromd. Meeldraden onregelmatig
vergroeid. Vrucht rond.......
C. lutescens .

Bloemen groot. Bloembladeren ingesneden. Vruchten
drielobbig. Bladeren breed-lancetvormig .
C. confusa.

Bloemen groot. Bloembladeren gaafrandig. Vruchten ?
Bladeren omgekeerd-eivormig. Schors steenrood

*C. Crapnelliana.

Bloemen klein. Bloembladeren ingesneden. Vruchten
rond. Bladeren breed-lancetvormig. .
C. drupifera .

Bloemen gemiddeld. Bloembladeren gaafrandig. Vruch-
ten ? Bladeren eivormig (?) . . . C.
biflora^) (ED).

9.

10.

11.
14.

11.

12.

13.

C. reiiculaia.^ shinkocnsis., honghongefisis en speciosa wijken
zóó weinig van
C. jap07iica af, dat men ze óf met deze laatste kan
vereenigen, óf onder den gemeenschappelijken naam
C. reticulata
kan behouden. Koens (1900, pag. 581) weet in zijn determineer-
tabel ook geen goede kenmerken te noemen, en neemt de afme-
tingen der bladeren te hulp, wat een weinig betrouwbare maatstaf is.

E D = e descriptione (naar de beschrijving).

®) Daar het aantal stijlen, resp. vruchtbladen bij de theeplant
wisselt van
3 tot 4, geloof ik niet, dat C. drupifera aan 4 stijlen
(Loureiro) herkend kan worden.

) In het Kew herbarium bevinden zich op een exemplaar van
Oriffith aanteekeningen van S. KuRZ en D. Prain, waarin deze
plant vergeleken wordt met
C. lanceolata., m. i. terecht; ik aarzel
echter om haar in de tweede sectio
{Calpandria) onder te brengen.

Hayata zegt bij de zeer onvolledige diagnose: „There is
„nothing like this at Kew.quot; Of de plant hier thuis behoort, dan
wel b.v. onder 14, kan ik dus niet
zeggen.

-ocr page 96-

H. Vruchtbeginsel en stijl kaal. Bloembladeren gaafrandig.
Takken en bladeren behaard. Kelk kaal met vliezigen

...............C. yunnanensis

Vruchtbeginsel ? Stijl ? Bloembladeren gaafrandig. Jonge
takken en bladeren behaard. Kelk iets behaard met

ge wimperden rand......C. tenuiflora (E D)

Vruchtbeginsel behaard. Bloembladeren ingesneden.

Takken, bladeren en kelk al of niet behaard
Takken en bladeren kaal. Bloembladeren kaal .
Takken behaard. Bladeren soms kaal. Bloembladeren

van buiten behaard..............

Bladeren leerachtig, nervatuur nauwelijks zichtbaar,
top meestal stomp. Meeldraden gewoonlijk vrij

C. Sasanqua. i)
Bladeren vrij dun, nervatuur aan de bovenzijde in-
gezonken, top met lange punt. Meeldraden half

vergroeid..............*c. Grijsii.

Bladeren behaard. Meeldraden bijna vrij. Drie korte

stijlen...............C. hrevistyla.

Bladeren kaal. Meeldraden min of meer vergroeid . quot;^18.
Bladeren 4V2—lo bij 3 cm.,nervatuur aan de bovenzijde
boven de bladschijf uitstekend. Bloembladeren 4 cm.

lang.................. Pitardii.

Bladeren 41/3 bij 2 cm., nervatuur boven en onder
uitstekend. Bloembladeren 1.2 cm. lang

C. gnaphalocarpaquot;) (ED).
(6). Bladeren klein met lange punt. Bloemen kortge-
steeld. Bloembekleedselen mm of meer behaard.
Meeldraden nu en dan gedeeltelijk vergroeid. Vrucht-
beginsel meestal kaal.............

Bladeren klein of groot, met of zonder punt. Bloemen
langgesteeld, hangend. Bloembekleedselen bijna altijd
kaal. Meeldraden alleen aan de basis ringvormig

vergroeid. Vruchtbeginsel soms kaal......27.

(Sectio Theopsis^)). Kelk van buiten behaard . . 21.

Kelk kaal, met vliezigen rand..........23.

Vruchtbeginsel en stijl behaard . . C. parvifolia (ED)!

Vruchtbeginsel en stijl kaal...........22.

Bloembladeren van buiten behaard, ingesneden, meestal

rood. Bloemsteel kort........*C. rosiflora.

Bloembladeren van buiten kaal, gaafrandig, wit. Bloem-
steel vrij lang, van bracteeën voorzien
*C. euryoides.

23.nbsp;Vruchtbeginsel behaard. Stam wit gestippeld
Vruchtbeginsel kaal..............24

24.nbsp;Takken min of meer behaard....... ... 25.

Nu en dan schijnt deze soort ook iets behaard te zijn.

3) Het verschil met C. Pitardii moet door vergelijking van de
twee planten vastgesteld worden.

Het komt mij voor, dat men in deze groep langzamerhand
te subtiele onderscheidingen is gaan maken; blijkbaar is ze zeer
polymorf. Daar echter alle soorten behoorlijk van elkaar onder-
scheiden zijn, zij het ook door
geringe verschillen, laat ik ze on-
gewijzigd bestaan.

15.

16.

17.

15.

16.

17.

18.

19.

20.

20.

21.

22.

-ocr page 97-

Takken kaal.................26.

25.nbsp;Bladeren eivormig, —3 cm. lang. Bloembladeren

8—9 mm. lang. Kelk gewimperd. . . . C. Forrestii.
Bladeren eivormig, 9—10 cm. lang. Bloembladeren

30 mm. lang. Kelk kaal, met vliezigen rand C. Henryana.
Bladeren elliptisch, 2—2^2 cm. lang. Bloembladeren
7—10 mm. lang. Kelk kaal.. .
C. hitchiiensis {\'ET)).

26.nbsp;Bloembladeren al of niet ingesneden. Meeldraden

bijna vrij. Bladeren stijf en groot . . , C. cuspidata.
Bloembladeren gaafrandig. Meeldraden half vergroeid.
Bladeren dun en klein.........C.
Costei.

27.nbsp;(19). (Sectio Thea). Bladeren hartvormig, stengelom-

vattend. Bloem purper. Vruchtbeginsel kaal

*C. amplexicaiiUs.
Bladeren niet stengelomvattend. Bloem wit. Vrucht-
beginsel behaard...........
*C. theifera.

Bladeren niet stengelomvattend. Bloem? Vruchtbe-
ginsel bebaard. Vrucht zeer groot,
5 zaden pér
hokje..............C.
megacarpa\'^).

Ik schreef reeds, dat de sectio Eucamellia herziening behoeft.
Misschien zou ze in drieën gesplitst kunnen worden, n.l.
Edithae tot speciosa, iniquicarpa tot biflora, en yunnanensis tot
gnaphalocarpa. Van de eerste groep beschouw ik C. japonica,
van de tweede C. drupifera, van de derde C. Sasanqua als
type. In een aantal gevallen kan men een plant dadelijk
onder een dier drie groepen rangschikken, en ik heb dit dan
ook in mijn tabel doen uitkomen. Maar ze verschillen te
weinig om er sectiones van te maken.

Wij zullen nu de soort Camellia theifera (Griff.)
Dyer
, de theeplant met haar verscheidenheden, in
oogenschouw moeten nemen. Daar er echter veel
wanbegrip heerscht over de vraag, hoe men zich de
verhouding van „kuituurvariëteitenquot; tot de oorspron-
kelijke wilde plant heeft voor te stellen, zal ik aan de
bespreking der Chineesche theeplant een beschouwing
over den invloed van den gekweekten toestand op de
botanische eigenschappen der planten vooraf laten gaan.

§ 2. Invloed dep kuituur op liet botanisch type.

Over de verandering van het botanisch type onder
invloed der kuituur is in vroeger jaren veel g\'eschreven
en vooral gespekuleerd. De moderne erfelijkheids-
onderzoekingen hebben al tal van onware voorstel-

Hiervan zijn alleen bladeren en vruchten bekend. Misschien
zal het blijken geen
Camellia te zijn.

-ocr page 98-

lingen opgeruimd; toch ontmoet men ze nog dikwijls,
zooals wij in de volgende paragrafen zullen zien, en
het zal dus niet overbodig zijn als wij eenige begrippen
in een juister daglicht trachten te stellen. Deze be-
grippen zijn: „kuituurvariëteitquot;, „degeneratiequot; of „ver-
basteringquot;, en „terugslagquot;.

II. § 2.

De oude
begrippen „ku!
tuurvariëteitquot;,
„degeneratiequot;,
enz.

Vraagt m.en iemand, die deze woorden gebruikt,
wat hij er mee bedoelt, dan staat hij met den mond
vol tanden. Nu is dit op zichzelf geen bezwaar tegen
die woorden; de botanicus of zoöloog, die telkens
over „geslachtenquot; „soortenquot;, „variëteitenquot;, spreekt,
weet deze begrippen evenmin te formuleeren, maar
hij heeft er een vage notie van, en, dit is het voor-
naamste, hij kan er zich mee verstaanbaar maken.
Dit nu is niet het geval waar het de eerstgenoemde
termen betreft. Die zijn verzamelnamen, die door de
erfelijkheidsonderzoekers reeds lang in eenvoudigere,
beter begrijpelijke begrippen gesplitst zijn. Wat men
een „kuituurvariëteitquot; placht te noemen en ten naas-
tenbij omschreef door de woorden: „een afwijking die
in en door de kuituur is ontstaanquot;, kan even goed
een kruisingsprodukt {bastaard, hybride) zijn als een
vorm die door z.g. „bastaardspHtsingquot; uit een hybride
ontstaan is, als een vorm die spontaan (dus zonder
kruising) opgetreden is en dadelijk erfelijk is, d.w.z.
een „mutantquot; — als eindelijk een afwijking van
den norm, die noch met hybridisatie, noch met
mutatie iets uit te staan heeft, maar een „modifi-
katiequot; is, uitsluitend het gevolg van veranderde
uitwendige omstandigheden: grootere hitte, geringere
droogte, gebrek aan voedingsstoffen, hevigen wind,
enz., wat met erfelijk is. Welke verklaring moeten wij
kiezen als iemand met groote stelligheid verzekert
dat de Chineesche thee een „kuituurvariëteitquot; van
de Assamplant is.? Het is duidelijk dat deze uitspraak
ons niets zegt, en dat we haar evenmin kunnen
loochenen als beamen, terwijl het experiment ons
daarentegen wèl een beslissing levert over de vraao-
of we met een bastaardkombinatie, een mutatie of een
modifikatie te doen hebben i).

Verzamelnamen.

Niet weten-
schappelijk.

Daar, zooals wij later zullen zien, van het konstateeren of
voortbrengen van mutaties of van bastaarden bij de thee voor-

-ocr page 99-

Laat ons zien: wat zijn de feiten, die er toe geleid
hebben dat men van „kuituurvariëteitenquot; is gaan
spreken? In de eerste plaats, dat alle gekweekte
planten niet éénvormig zijn, maar in verschillende
goed herkenbare „variëteitenquot; optreden; ik herinner
aan de vele verscheidenheden van appels, peren, tarwe,
haver, kool, boonen, rozen,
Dahlia\'s, Cannds, koffie,
kina, pisang, enz. enz. In de tweede plaats, dat vele
planten en dieren, na langen tijd gekweekt te zijn,
in verschillende opzichten beter, produktiever of mooier
zijn dan de wilde vormen; voorbeelden zijn: de wilde
roos en de talrijke prachtige gekweekte rozen, de
oneetbare wilde peer en zijn heerlijke „kuituurvarië-
teitenquot;; of, uit het dierenrijk: de honden-, paarden-,
duiven-, kippenrassen in vergelijking met hun wilde
„voorvaderenquot;. Voor zulk een tooverachtige gedaante-
verwisseling is inderdaad het magische begrip „kuituur-
variëteitquot; niet onpassend. De verandering is door de
kuituur veroorzaakt, zegt men; inderdaad, maar hoe ?

Fruwirth geeft in zijn uitstekende werk over de
veredeling der landbouwgew^assen 1) eenige verkla-
ringen aan de hand voor dezen opvallenden rijkdom
aan variëteiten bij kultuurplanten. Ten eerste, zegt
hij, hebben er zeer vaak opzettelijke of toevallige
kruisingen plaats gevonden, en de bastaarden zijn,
vooral wanneer zij een praktischen vooruitgang be-
teekenden, zorgvuldig verder gekweekt. (Bij de thee
zal deze mogelijkheid wel een zeer ondergeschikte
rol vervullen.) Ten tweede vindt men bij kultuur-
planten
misschien vaker spontane afwijkingen of
mutaties, en in elk geval gaan ze hier niet verloren
maar kunnen voortgeteeld worden. (Omtrent mutaties
bij thee weten wij niets; overigens is deze verklaring
voor de thee waarschijnlijk ook niet belangrijk.) Ten
derde verschilt de natuurlijke teeltkeus in zooverre
van de kunstmatige, dat de eerste meestal slechts in
een richting selekteert, b.v. in een droog klimaat

loopig geen sprake is, meen ik hier van een uitvoerige toehchting
uezer begrippen te mogen afzien. Belangstellenden verwijs ik naar
tie vele handboeken op dit gebied, en, voor een korte samen-
vatting, naar
Wenï\'s opstel over „Erfelijkheid, bastaardeering,
Krmsingquot;,
m van Gorkom\'s „Oost-Indische Culturesquot;, deel I.

C. Fruwirth 1905, pag. 196 e. v.

Hoe komt men
aan \'t begrip
„l(uituurvarië-
teitquot;?

Bruil(bare
bastaarden.

Bruillt;bare
mutaties.

Kunstmatige
teeltl(eus is
alzijdig.

-ocr page 100-

I planten die tegen droogte bestand zijn, maar de
tweede m allerlei richtingen die voor den mensch
belang kunnen hebben, smaak, uiterlijk, vertakking
verflensbaarheid e.d. (Dit zou bij de thee van veel
meer belang kunnen zijn, daar men reeds door een
zeer primitieve massa-selekde in staat is om zijn
aanplant te bevrijden en vrij te houden van bv
individuen met dikke harde bladeren. Het is intusschen
wèl eigenaardig om op te merken, dat de Chineesche,
minstens 3000 jaar oude „kuituurvariëteitquot; der thee veel\'
geringere praktische waarde heeft dan de wilde Assam-
plant — na al die „selektiequot; !) Ten vierde, en deze
verklaring lijkt mij van het meeste gewicht: zoodra
men zich intensief gaat bezighouden met de kuituur
van een in het wild groeiende plant, gaat men ^^^
krijgen voor de reeds bestaande vormverschillen Hoe
oppervlakkiger men een wilde soort kent, des te meer
IS men geneigd om alles over één kam te scheren •
maar zoodra men er belang bij krijgt, de planten in
zijn tuin overbrengt b.v., merkt men allerlei reeds
bestaande verschillen op. Doordat de systematici dit
nalaten, zijn wij gelukkig gespaard gebleven voor
een tien maal zoo groot aantal soorten als waarin
wij ons nu verheugen. Linnaeus zei het reeds in zijn
bekende voorschrift: „Levissimas varietates non curat
botanicusquot; ~ „de botanicus let niet op de onbedui-
dendste verscheidenheden.quot;

Bij den aanleg van een plantsoentje van de bij ons
voorkomende „wilde theequot;,
Camellia lanceolata, op
Tjinjiroean, heb ik dit weer kunnen opmerken. Alle
planten die uit het oerwoud gebracht werden, en die
zonder den geringsten twijfel tot de botanische soort
Camellia lanceolata behoorden, verschilden van elkaar
in alle mogelijke opzichten; in grootte en vorm van
het blad, in de kleur van het volwassen en het pecco-
blad, in de beharing, enz. Iemand, die zich ten doel
stelde om deze wilde soort te gaan veredelen, zou
hier zijn tafel gedekt vinden; allerlei mogelijkheden
zijn reeds aanwezig; de kwestie is maar, om ze tot
ontwikkeling te brengen ï).

literatifJr.nbsp;quot;quot;quot;nbsp;en de daar aangehaalde

n. § 2.

Opmerken van
bestaande
verschillen.

-ocr page 101-

Wij hebben nu gezien hoe het ontstaan van den
rijkdom aan kuituurvariëteiten van een soort denkbaar
is door voortgezette teeltkeus uit een materiaal, waarin
die afwijkingen
reeds iit aanleg voorhanden waren
(hieronder begrepen de processen tengevolge van
kruisingen) of later spontaan daarin optraden, door
mutatie 1). Hoe moeten wij ons echter voorstellen dat
belangrijke groote vormengroepen afgescheiden worden
en tot ontwikkeling komen in een periode waarin de
landbouw en vooral de denkbeelden omtrent selektie
nog allerprimidefst zijn? Want niet alleen de „ver-
vaardigingquot; van de Chineesche thee uit de wilde
plant, maar ook de afscheiding van graan-, ooft- en
andere nuttige gewassen uit hun wilde voorouders
moet men in zoo\'n primitieve periode zoeken.

Het is Darwin geweest die op deze vraag uitvoerig
antwoord gegeven heeft in zijn beroemde werken:
„Over het ontstaan van soorten door natuurlijke teelt-
keusquot; (1859) en „Over het varieeren van dieren en
planten in den gekweekten toestandquot; (1867). De hier
volgende beschouwingen zijn min of meer in zijn

Door de natuur.

geest gegeven.

In de eerste plaats moeten wij wel denken aan den
invloed van bodem- en klimaatveranderingen. Ver-
onderstel dat in Klein-Azië een plant voorkomt, die
de bewoners van het land hebben leeren gebruiken
als voedsel, en dat zaden van deze plant (juister:
van dit variëteitenmengsel) door reizigers worden over-
gebracht naar Arabië, N. O. Rusland en Nederland.
Zoowel het klimaat als de grondsoort als de water-
toevoer is in die drie streken zeer verschillend. Planten
die niet tegen de droogte bestand zijn, gaan in Arabië
te gronde; diegene die niet tegen een vochtige stand-
plaats kunnen, sterven in Nederland, en diegene die
alleen in warmte kunnen gedijen, gaan in Rusland
dood. Er wordt dus
na het in kulttmr nemen selektie
uitgeoefend door de natuur, en wat er van het vormen-
rnengsel overblijft in die drie landen, is al belangrijk

dnbsp;quot;^odifikatie (n.l. een vele generaties aanhou-

denden invloed van uitwendige omstandigheden) een erfelijk konstante
Kuituurvariëteit zou kunnen ontstaan, kan a priori niet ontkend
worden ; er bestaat echter geen enkel bewijs voor. Zie W.
Johann-
SEN 1909, pag. 357; 1913, pag. 451 en 463.

Afscheiding van
groote vormen-
groepen in oude
tijden.

-ocr page 102-

o-especialiseerd; en misschien is de selektie volgens
weerstandsvermogen gepaard gegaan met een volgens
\'t uiterlijk (doordat het eene botanische type beter tegen
droogte kan dan \'t andere).

Vervolgens, en zelfs nog tijdens dit proces, komt
de invloed van den mensch op de wordende „kul-
tuurvariëteitquot; inwerken. In sommige landstreken van
Arabië zullen de landbouwers over beteren grond be-
schikken en beter voor irrigatie zorgen dan in andere
streken, zoodat men in één land al „variëteitenquot; krijgt
die tegen de felste droogte bestand zijn, en andere
die meer produceeren, maar betere verzorging vorderen.
Omgekeerd zal in Nederland een slechte verzorging
maken dat alleen die planten die veel vocht kunnen
verdragen, kunnen blijven leven, terwijl een goed
landbouwer door zorgvuldige kuituur zwakkere plannten
in leven kan houden, die meer produceeren. Had de
natuur zelf al voor twee uiteenloopende „ kuituurvarië
teitenquot; gezorgd in Arabië en in Nederland, door de
tegenwerking tusschen mensch en natuur ontstaan er
tweemaal zoo veel. Maar niet altijd zijn de belangen
van den mensch tegengesteld aan de natuurlijke
selektie; ziekten b.v. worden door de natuur zelf al
bestreden, doordat de niet immune planten sterven,
en zoo blijven ten slotte alleen immune rassen over l);
in elk land wordt de variëteit immuun voor de in-
heemsche ziekten, terwijl ze bij verhuizing misschien
niet immuun is tegen de ziekten die in het andere
land heerschen.

Door de landbouwbewerkingen zelf kan ook een
zekere selektie uitgeoefend worden. Laat ontkiemende
zaden worden door de naburige planten verstikt, of,
als ze eerst op kweekbedden stonden, dan worden
alleen de eerst ontkiemde gebruikt, waardoor men
ten slotte snel en gelijkmatig kiemende variëteiten
verkrijgt. Bij granen, waar men de aren verzamelt,
blijven de korrels die te vroeg zijn afgevallen, op \'t
veld liggen, en krijgt men eindelijk alleen planten
die hun zaad met laten vallen; bij de thee, waar men

1) Geheel volledig is deze voorstelling niet; men weet, dat een
reeds bestaande ziekte door onbekende oorzaken plotseling epide-
misch kan gaan optreden.

n. § 2.

Door de kuituur.

Door de land-

bouwbewer-

kingen.

-ocr page 103-

alleen de afgevallen zaden verzamelt, is \'t resultaat
juist \'t omgekeerde. Bij weidegrassen, die geregeld
gemaaid worden, k unnen alleen de vroeg bloeiende
variëteiten zich voortplanten; bij suikerbieten, waar
vroeg doorschietende variëteiten onbruikbaar zijn, doet
zich een selektie in tegengestelden zin gelden l).

Veel van derg\'elijke voorbeelden zou ik kunnen op-
noemen; verscheidene zijn denkbeeldig, maar ze illu-
streeren de grondgedachte, dat uit het oorspronkelijke
metigsel van wilde planten door bijzondere omstandig-
heden verschillende variëteiten
kunnen worden uitge-
lezen, die zich door deze of gene (niet altijd voor-
deelige) eigenschap onderscheiden en „kultuurvarië-
teitenquot; genoemd kunnen worden.

Het tegenovergestelde van dit veredelings-, of
juister:
specïaliseermgspvoce.s (want de ontwikkeling
van de speciale eigenschappen was niet altijd een
verbetering!) is datg\'ene wat men gewoon was, „terug-
slagquot; of „degeneratiequot; te noemen, de terugkeer tot
eenvoudigere, minder gespecialiseerde vormen, die
meer herinnerden aan de wilde plant. Evenals de
selektie, veronderstelt de degeneratie een plantenma-
teriaal van
gemengde erfelijke samenstelling, een „po-
pulatiequot; (zie hierover het volgende hoofdstuk). Evenals
bet ontstaan van een „kuituurvariëteitquot; kan de „terug-
slagquot; aan bastaardeeringsverschijnselen, mutatie of
modifikatie te danken zijn.

Vroeger hield men echter ook terugslag voor een
enkelvoudig begrip, dat zich zelfs leende tot een wis-
kundige formuleering. De groote Engelsche statisticus
Galton kwam op grond van talrijke metingen bij
menschen en planten tot zijn z
.g. „regressie-wef (1889),
volgens welke de kinderen van zeer uitmuntende
ouders slechts 2/3 maal zooveel van het gemiddelde
zouden afwijken als hun ouders, hun kinderen weer
slechts 2/3 maal zooveel als zij zelf, enz. Dat is: bij
elke volgende generatie zou er een „terugslagquot;, een
tomiemende „degeneratiequot; plaats vinden, die ten slotte

inHlnbsp;daarom niet te vluo; zaad willen oossten,

Innn. 1nbsp;^an rassen die vroeg bloeien en

\'oopt dan veel gevaar, dat alle nakomelingen dit ook doen.

Degeneratie of
terugslag.

Alleen in
gemengd
materiaal.

Regressie-wet.

-ocr page 104-

de geheele selektie ongedaan zou maken wanneer
men niet voortdurend
ó/eef selekteeren. Om terug te
keeren tot de Chineesche thee die in Assam geplant
zou worden: de volgende generaties van de China-thee
zouden (volgens de veronderstelling van
Wallich en
Griffith i)) terugslaan of degenereeren tot hun onder-
stelde stamplant, de Assam-thee.

Maar ook deze wet van Galton heeft geen stand
kunnen houden voor de kritische onderzoekingen van
Johannsen. In zijn beroemde verhandeling „Über Er-
blichkeit in Populationen und reinen Linienquot; (1903)
kon hij aantoonen dat terugslag evenals veredeling
alleen kan geschieden in een erfelijk onzuiver materiaal
(populade), dat dus niet geschift was in zijn elementen,
en waarin kruisingen hadden kunnen plaats vinden;
onmogelijk is zoowel terugslag als veredeling in een
erfelijk zuiver en konstant materiaal, dat hij „zuivere
lijnquot; noemde.

Nu is Chineesche thee allerminst een „zuivere lijnquot;;
terugslag is dus werkelijk mogelijk, als men veronder-
stelt dat er eerst een selekde door natuur- en kui-
tuurtoestand heeft plaats gehad. Van bewuste rationeele
selekde door de Chineezen zal wel geen sprake zijn;
ten eerste is selekde bij de thee zeer moeilijk (zie
hoofdstuk III, §4), en bovendien is het resultaat van die
-3000 jaren lange „selektiequot; toch wel bedroevend —

een plant, die door White 2) pest of Assam _

the miserable China variety\' wordt genoemd! Het is
lichtelijk overdreven, maar toch typeerend. Eerder
zou men mogen denken aan den invloed van klimaat
en kuituur. Er zou dus oorspronkelijk theezaad uit Cen-
traal-Azië naar Zuid-Oost-China gebracht zijn, en uit dit
oorspronkelijke
^nengsel zou eindelijk de kleinbladige
vorm (laag en gedrongen van bouw, met roode pecco,
enz.) zijn
overgebleven. Ik heb reeds in het eerste
hoofdstuk (§ 5) de mogelijkheid hiervan toegegeven,
ofschoon er geen schijn van bewijs voor bestaat. Maar
\'aat ons om deze moderne verklaring van \'t begrip

De kwestie van
Wallich en
Griffith.

1)nbsp;Ook volgens Watt 1893 („Teaquot;, pag. 67). In zijn „Com-
mercial productsquot; (1908) onthoudt hij zich van een oordeel.

2)nbsp;J. Berry White 1887, pag. 736.

In zuivere lijnen
geen veredeling
noch

degeneratie.

Bij de theeplant
wèl mogelijk.

-ocr page 105-

„kuituurvariëteitquot; niet vergeten wat in den tijd van
Griffith en Wallich de kwestie was. Zij dachten
niet aan mengsels van planten, maar stelden het voor
alsof men
een hoogvertakte, grootbladige Ass2im-plant
door snoei en andere kunstbewerkingen kan maken
tot een lage, kleinbladige Chineesche
theamp;plani. Zij
hielden het verschil bovendien niet voor erfelijk, zij
hielden de Chineesche thee voor wat wij nu zouden
noemen: een modifikatie.

Ik heb tot dusverre het oog gevestigd gehouden
op wijzigingen in de
erfelijke sardenstelling van de
oorspronkelijke, in \'t wild groeiende populaties onder
invloed van klimaatsverandering en kuituurtoestand.
Wanneer quot;wij nu ook onze aandacht wijden aan de
niet erfelijke veranderingen, modifikaties, die de oor-
spronkelijke populaties ondergaan, dan zien wij dat de
invloed van den gekweekten toestand ook hier zonder
twijfel aanwezig is. Stellig kan een plant, dus ook
een heele tuin met planten, veranderingen in uiterlijk
ondergaan, wanneer men wijzigingen aanbrengt in de
omstandigheden waaronder de plant tot dusver gegroeid
heeft. Wanneer ze eerst in de schaduw heeft gestaan
in vochtige teelaarde, en dan overgebracht wordt naar
een steenachtigen zoutrijken grond op een plaats in
de felle zon, dan zal ze weinig groeien, de takken
zullen spoedig verhouten, de bladeren zullen niet zoo
groot, slap en bleek meer worden als in \'t bosch en
de bloei zal sterk gaan toenemen. Inderdaad zien we
hier de eigenschappen optreden die de China „kuituur-
variëteitquot; over \'t algemeen onderscheiden van de
Assam-plant. Maar met dit gewichtige verschil, dat
deze theevariëteiten, naast elkaar geplant, verschillend
^^jven, terwijl dit in de boven bedoelde proef niet
het geval is! Natuurlijk wisten Wallich en Griffith
dit nog niet, maar des te meer moet deze opvatting
ons
Jdsvreemden in Watt i), die toch wel wist 2)

thinbsp;pag. 67: „Allow the „Assam indigenousquot;,

rail.quot;-!nbsp;and the „Chinesequot; plants to become natu-

\\roZhu\\nbsp;Manipur, and it is extremely

quot; comparatively short time be almost

G. Watt 1907, pag. 77, over C. Thea var. stricta-. „I have

Modifikaties
(niet erfelijk).

-ocr page 106-

Selektie. I dat Assam- en China-thee hun uiterlijk behouden als
men ze bij elkaar plant; wij zien het toch in Indië
iederen dag.

Het was vooral deze soort, niet erfelijke „degene-
ratiequot;, die
Netsciier en Holle bedoelden toen zij
er op hun studiereis naar Britsch-Indië zekerheid over
trachtten te verkrijgen. Immers, op pag. i8 van hun
rapport zeggen zij: „Thee op goede, versche gronden
„geplant gaat vooruit, doch op schrale en slechte
„gronden zeker achteruit.quot; Op dezen achteruito-ano-
moet de passage op pag. 17 betrekking hebben:
„Een heugelijke conclusie is voorzeker wel deze: wij
„constateerden, dat het theezaad uit Britsch-Indië
„naar Java overgebracht en daar uitgeplant, niet het
„minst in zijn eigenschappen achteruit is gegaan.quot; Nu
valt er weliswaar wat af te dingen op hun bewijs voor
deze stelling; zij beelden vier bladtypen uit herbarium-
materiaal te Calcutta af (zie fig. 8) en vier dergelijke
bladeren die op Java geplukt waren; wie den vormen-
rijkdom op elke theeonderneming kent, moet inzien
dat dit bewijs geen steek houdt. Toch is de gevolg-
trekking zelf waarschijnlijk wèl juist. Een planter op
Java vertelde mij b.v. dat een Britsch-Indisch zaad-
importeur, die bij hem op bezoek kwam, verrukt was
geweest over de planten die uit het importzaad waren
opgegroeid; hij had een paar groote bladeren als
monster meegenomen, en, wie weet, misschien zullen
de Assam-planters te eeniger tijd zaad van onze
tuinen komen koopen! Wanneer zij dan tevens onze
mooie humusgronden konden meenemen en ruilen
tegen hun eigen afgespoelde terreinen, dan zou deze
transaktie voor hen werkelijk voordeelig zijn; anders
is er met de nakomelingen van een modifikatie weinig
te beginnen, want de verandering is niet erfelijk 2).

Willen wij de konklusie van Netscher en Holle
nauwkeuriger formuleeren, dan kunnen wij zeggen:

„met with it in seed plantations where, although grown for years
„under shade and without being pruned, it had hardly altered any
„of its characteristics except in becoming larger than is usually
„the case when found in the tea garden.quot;

1)nbsp;H. J. Th. Netscher en A. A. FIolle 1903.

2)nbsp;lets anders is het natuurlijk met zaad, dat op Java door
selektie is verkregen en dus erfelijk verbeterd is.

II. § 2.

van de Java-
Assamlhee?

-ocr page 107-

„het Idimaat en de grond van Java zijn voor de
„theekuituur even geschikt als die van Britsch-Indië,
„daar de planten hier even weelderig groeien als ginds,quot;

Maar hiermee is de vaak besproken kwestie van
de degeneratie der theeplant op Java nog niet af-
gedaan! Ik heb reeds uitvoerig beschreven hoe door
verandering van klimaat en grond een wijziging in
erfelijke samenstelling zou
kunnen optreden, doordat
zwakke typen uitstierven; zoo iets zou
kimnen plaats
hebben op zeer oude uitgeputte gronden, zooals men
hier en daar op Java vindt; en als een dergelijke
„degeneratiequot; eenmaal plaats gegrepen had, zou men
ze met geen kunstmest meer kunnen herstellen; die
van
Netscher en Holle wel.

Nog een soort van degeneratie zou op Java kunnen
optreden, als men zaadtuinen aanlegt van uitstekend
Assam-importzaad dicht bij een perceel hybride of
Chineesche thee; bijvoorbeeld, als men de beste
exemplaren in een pluktuin laat doorschieten tot
zaadboomen, inplaats van een geïsoleerden zaadtuin
aan te leggen. De rijkelijk bloeiende Chineesche thee
zal dan zorg dragen voor afstammelingen met een
groote dosis Chineesch „bloedquot;, en deze bastaardeering
zal een „verbasteringquot; tegelijkertijd zijn i). Deze
degeneratie treedt pas op in de nakomelingen, het
Java-Assam le generatiequot;- of ook wel eenvoudig
generatie-zaadquot; genoemd. Dit hoeft volstrekt nie\'t
inferieur te zijn, zooals wel eens gemeend wordt, mits
inen^ zijn zaadtuin isoleert en behoorlijk zuivert van
afwijkende typen.

Ten slotte herinner ik aan een verschijnsel dat
n^en „degeneratiequot; zou kunnen noemen: het ver-
schijnsel n.1. dat jonge theeplanten veel weliger
groeien en mooier van type zijn dan oude boomen.
len zegt dat het type „op den duur tegenvalt.quot; Als
e pluktuin of zaadtuin ouder wordt, wordt het blad
pleiner en kleiner — een „degeneratiequot; die evenmin
er ehjk IS, en dus evenmin voor de selektie beteekenis
eeft als de achteruitgang door slechten grond.

kruising, terwijl verbastering

veei ouder en immer begrip is.

Andere soorten
van degeneratie.

-ocr page 108-

Zoo hebben wij dus gezien dat de termen „degene-
ratiequot;, „verbasteringquot;, „terugslagquot;, „kuituurvariëteitquot;,
uitdrukkingen zijn voor den invloed dien de kuituur-
toestand op het botanische type uitoefent. En evenals
deze invloed van den meest uiteenloopenden aard
kan zijn, hetzij erfelijk (als mutatie, bastaardeering,
en splitsing van mengsels), hetzij niet-erfelijk (als
modifikatie door verschillen in klimaat, grond of
leeftijd), zoo zijn de genoemde termen zeer ver-
schillend uit te leggen, en voor wetenschappelijk
gebruik ongeschikt. En niet alleen hebben zij in de
wetenschappelijke wereld veel verwarring gesticht,
maar ook werden zij in de theekultuur aanleiding
tot den flater van
Wallich en Griffith, den invoer
van de „plaag van Assamquot; in de indigenous-distrikten 1).
Het is niet noodig om ze af te schaffen (evenmin als
het woord „koortsquot;, toen men eenmaal typhus en
malaria van elkaar had leeren onderscheiden!); het
is voldoende als men inziet dat het enkele woord
„kuituurvariëteitquot; zonder nadere verklaring niet vol-
ledig is.

§ 3- De Chineesche theeplant.

Wij hebben in het historisch-geografische gedeelte
gezien, dat de „Chineesche theequot; al spoedig in ongenade
is gevallen nadat men in de gelegenheid was gekomen
om haar te vergelijken met de Britsch-Indische.
Intusschen is deze onvoorwaardelijke veroordeeling
van het standpunt der erfelijkheidsleer op zijn minst
onvoorzichdg te noemen. Het is onloochenbaar, dat
een aanplant van Chineesche thee (op Java) over\'t
algemeen zwaar te lijden heeft van allerlei ziekten en
betrekkelijk weinig blad voortbrengt. Maar evenmin
kan men ontkennen, dat de
kans bestaat, dat sommige
individtten van Chineesch zaad immuun zijn, vrij veel
blad en een bijzonder fijne thee produceeren; het is
aan den selektionist (natuurlijk geholpen door de

Onbillijk is het van Crole (1897, pag. 25), om dit den
„sdentistsquot; aan te rekenen; de mannen der praktijk hadden in die

dagen geen beter advies kunnen geven, gesteld.....dat er toen

een Europeesche kuituur bestaan had! Toenmaals was het vanzelf-
sprekend, dat de Chineesche thee
de thee bij uitnemendheid was.

II. § 2.

Dwaalbegrippen
in wetenschap
en techniek.

Chineesche thee
in ongenade.

Alle individuen
slecht?

-ocr page 109-

planters) om zulke zeldzame exemplaren op te zoeken
en in het groot voort te kweeken. Wat men „Chi-
neesche theequot; pleegt te noemen en zonder eenig
onderscheid pleegt te veroordeelen, bevat zonder
twijfel een aantal verscheidenheden, die nooit bestu-
deerd zijn en wellicht belangrijke aanwinsten voor de
theekuituur kunnen opleveren.

De eerste, die melding maakt van verschillen in
bruikbaarheid in verband met verschillen in botanische
kenmerken, is waarschijnlijk de Jezuïet
du Halde
(1736), die zegti): „Le Thé, dont les feuilles sont
„longues et grandes, est le meilleur. Au contraire,
„celui qui les a courtes et petites, est le moins bon.
„Celui, dont les feuilles sont recoquillées, est le plus
„excellent; et celui qui a les feuilles étendues, est le
„pire.quot; Het woord „recoquilléesquot;, of „curledquot; in de
Engelsche vertaling, wordt door
Watt 2) opgevat in
den zin van „bullatequot;, d. i. gebombeerd, zooals Britsch-
Indische thee; het komt mij echter waarschijnlijker
voor dat men moet denken aan het
vigidci-X^\'^ç.
(hoofdstuk IV, § 5), met saamgevouwen bladhelften.

VoN Siebold onderscheidt twee groepen van twee
variëteiten 3), n.1.
stricta (met stijve vertakking),

1) J. B. du Halde 1736; III, pag. 586: „Du théquot;. — In de

Engelsche vertaling (geciteerd door Watt 1908) staat: „.....that

„which hath its leaves mrled is the most valuable, and that which
„hath them quite
smooth is the worst.quot;

G. Watt 1908, pag. 210.

P. F. von Siebold 1852, pag. 14: „Iwliis tninoribus, satzcratius
vtridibus [Th. Bohea aliorum)\'\'

„Cf.. stricta-, foliis elliptico-oblongis, subrugosis, latitudine duplo
„longioribus, acutis, ramis strictis erectis.
[Gewone var. Jap. en Chin.
TsjaP[

rugosa\'.^ foliis ellipticis obovalibusve, rugosis, latitudine vix
„duplo longioribus, obtusis, ramis erectis,
[Verwilderd, Jap.\'
Jama tsja = „bergtheequot;.]
I\'oliis majoribus., iaetius viridibus {Th. virHis aliorum):
„y. diffusa-, ioMh
lanceolatis, planis, latitudine triplo longioribus,
„utrinque acuminatis, ramis diffusis.

^ [Zeldzaam; Jap. Tsoeroe tsja-= „kruipende theequot;; Z.Japan.]
macrophylla-, foliis ellipticis, magnis, latitudine triplo lon-
»gionbus, ramis erectis.quot;

[In tuinen; Jap. Too tsja == Thâng tsja „Ocim. theequot;,
-p,nbsp;of
Niga tsja = „bittere theequot;.]

--frinbsp;(1867, pag. 17) voegt aan deze 4 vormen een

gt;\'ijiae, klembladige var. parvifolia Miq. toe, en beschrijft deze
als volgt: „foliis parvis ellipticis vel obovato-ellipticis subobtusis
quot; Mnbsp;rotundatis, V3—Poll longis, crassis.quot;

Men zie verder zijn diagnoses van von Siebold\'s variëteiten.

Oude schrijvers.

-ocr page 110-

ß- rugosa (met gerimpelde bladeren); diffusa (uit-
gespreid vertakt);
macrophylla (groot-bladig). De
eerste twee hebberi kleine donkergroene, de laatste
twee groote lichtgroene bladeren. Hierbij valt aller-
eerst op te merken, dat de variëteit
stHcta Sieb, een
heel andere beteekenis heeft dan
stricta Aiton, want
de eerste heeft op de vertakking, de tweede op het
blad betrekking. Verder schijnt de var.
rugosa Sieb.
(„runzeligquot; in de Duitsche vertaling) te beteekenen
„gebombeerdquot;, bol tusschen de zijnerven.

Hoogst interessant is de vierde variëteit, macro-
phylla
Sieb., welke Miqüel met recht „zeer van de
andere verschillendquot; noemt. Fig. 5, een fotografie
van het authentieke exemplaar (in het Herb. Lugd.
Bat. No.
908—249—291) toontonsbladeren van 120—
140
mm. lengte en 50—60 mm. breedte; het zou
Assam-thee kunnen zijn, als de voor deze zoo karak-
teristieke bladpunt er niet aan ontbrak. Het is China-
thee, maar grootbladig!
Von Siebold schreef zelf op
het etiket: „in tuinen gekweekt, maar niet voor thee-
bereiding gebruikt wegens de bitterheidquot; ; is deze thee
misschien
te sterk voor den Japanner, evenals de
Chineesche thee niet sterk
genoeg is voor den Euro-
peaan ? Het zou wel de moeite waard zijn om deze
plant nader te onderzoeken, want ze schijnt nog steeds
in Japan ie groeien l).
Von Siebold zegt er nog van:
„soll in den südlichen Landschaften von Schina ver-
„wildert, unter dem Namen
Schan tscha, vorkommen
„und von der ärmeren Volksklasse benutzt
werdenquot; 2).
Inderdaad, wij herinneren ons dat Bourne meldino-•
maakt 3) van een
nbsp;Ch\\iquot;, die in Jun-nan in\'t wild

moet groeien. Het wonderlijkste is nu echter, dat

San tsja = bergthee, in China aanduidt____Camellia

japonica!

Wij kunnen met eenige waarschijnlijkheid aannemen
dat men vóór ±
1825 geen juist begrip van de varië-
teiten der
Chineesche theeplant had (von Siebold
be^-eef de Japansche!). Meer vertrouwen mogen wij

^Volgens mededeeling Tan prof. Miyoshi aan Kochs (iqoo
pag. 605).nbsp;^ ^ \'

T852, pag. 15.

Zie hoofdst. i, § 4.

Grootbladige
Cliineesohethee!

-ocr page 111-

schenken aan Jacobson, die, zooals wij zagen, zes
reizen naar China heeft gemaakt in het belang der
theekuituur, die al op Java was ingevoerd.
hIj zal
in China stellig nauwkeuriger op de thee gelet hebben
dan andere reizigers. Ik geloof daarom goed te doen
met de belangrijkste passages uit zijn „Handboek
voor de kuituur en fabrikatie van theequot; (1843) hier
woordelijk aan te halen.

Uit § 3 van de Inleiding tot deel II:

„De Chinesche thee-heesters, — schoon velerlei soorten
„tellende, die grootelijks ontstaan door het verschil der gronden
„en luchtstreken, in en onder vi^elke zij geplant zijn i) — onder-
„scheiden zich toch allen van den Japanschen thee-heester
„zoo in vorm als hoedanigheid. De Chinesche thee-heester
„namelijk werpt regtstandige loten uit, die vele zijtakjes ver-
„krijgen, welke evenwel omhoog schieten, en daarom het
„plukken der bladeren begunstigen; de Japansche daarentegen
„verkrijgt meer zijdelings loopende (laterale) loten, waarvan
„zich de takjes ook schuins rigten, zoodat zij daardoor aan
„heg-heesters gelijken en het plukken moeijelijk maken 3).
„Voorts is het specifieke gewigt der Chinesche theebladeren
„zwaarder dan dat der Japansche, en zijn zij ook gemakkelijker
„voor den fabrikant te bewerken. Wanneer de eerste voor
„de geheele behandeling slechts 6 uren behoeven, dan hebben
„de anderen 9 uren noodig____quot;

4:

Gellt;leurde
zaden ?

Uit

„De thee-heester verbastert niet ») ; wel heeft er uit voor-
„zorg tegen de mogelijkheid hiervan, eene onderlinge ver-
„wissehng van pitten der onderscheiden thee-landschappen
„plaats, maar ook het derde geslacht der heesters van de
„van China aangebragte pitten, die geen landverwisseling
„hebben ondergaan, is even goed, zoo niet beter dan de
„oorspronkelijke bevonden.quot;

Uit §5:

„Intusschen verwekt toch de overplanting dikwerf eenige
„verandering bij den heester; er zijn namelijk van ééne tliee-
„plantaadje pitten aan zes onderscheidene landschappen ge-
„zonden; deze leverden zes soorten van heesters, die allen,
»111 gedaante, alsmede in den vorm der bladeren, onderling
„verschilden, en van de oorspronkelijke heesters zich voordeelig
onderscheidden.
Zelfs de pitten^), die deze zes plantaadjes
„aanbieden,
verschillen onderling, en vooral van de oorspronke-
;^ijke^en opzigte der kenmerken van rijpheid. Hier zijn ze

Onbewezen, zie onze voorgaande §.

„Chineeschquot; zijn dus de variëteiten «, /? en „Japanschquot;
tle var. y difusa van v. Siebold.

) Bedoeld is: een „degeneratiequot; door ongunstige omstandigheden.

Ik kursiveer.

Jacobson
over Chin,
variëteiten.

-ocr page 112-

„groen met geelacht^gen gloed, dkzr groen met graauwaehtighetd ■
\'t^/t \'nbsp;rood met grijs,
en weer andere waar di^

finnbsp;groenaehtig zijn, enz.; - maar nergens

„IS verbastering, wel, en meest overal, veredeling te vinden.quot;

Ik beschik over te weinig ervaring om het bestaan
van deze merkwaardige gekleurde zaden voor fantasie
te durven verklaren;
Jacobson wist zeer goed dat het
rijpende theezaad in den regel van geelwit over rood-
bruin m donker-sepiabruin overgaat. Ik kan niets
anders doen dan den planters verzoeken om mij af-
wijkend gekleurde zaden toe te zenden.

§ 6:

afh^nLlIfJ\'\'^\'\'^ tusschen groene en zwarte thee is niet
„afhankelijk van den heester, maar van den grond, en voor-

„de stelen der bladeren fraai donkerrood en waarvan de

quot;brufnk T\'t?nbsp;--

quot;.00^ rnbsp;^««danige heesters zouden beter

„^oor zwarte dan voor groene thee wezen; doch in het
„algemeen is dit niet juist bevonden, en is opgemerkt 1
„deze roode en bruine kleuren alleenli k eene spefinr^smede
„het gevolg zijn van eenige bestanddeelen
van L gf^nd quot;

Uit § 7:

I

„Eene uitzondering heeft plaats bij eene soort van thee-
„heesters, die ook reeds in
1831 en 1832 van CWna naar

iZlXrt\'quot;\' -quot;-\'ke sedert\'op Java p^taad

„bestaan. Deze dragen allen, waar zij ook geplant zijn bladeren

„hout een schoon gezigt op; hunne bladeren zijn ook iL
„kleiner, maar daarentegen bieden ze des te veelvu di^r
„jonge lootjes voor den pluk aan. Doch voornSk
„onderscheidt zich de stam van alle andere thee-heeTters

quot;wn.fnbsp;regtstandigen boom opgeleid

„worden 1). Evenwelnbsp;is het gebleken, dit deze heestS Sn

„eerst betere zwartenbsp;dan groene thee oplevert, Tnneer de

quot;nbsp;^^^ handen van den gewlet

quot;leli k Fen^\'lnbsp;heester onderling

„gehjk. Een broeder-heester van dezen is, een soort mef

„klemere doch fraaije blaadjes, die dezelfde ken eeWn ^an

„den vonge bezit, maar tot geen boom kan opTroSS e

„van melken het met raadzaam is een tuin

quot;tl\'firLtnbsp;50 heesters één A.fond

\'harden Tnbsp;omdat de blaadjes spoedig ver-

„harden. In dezen staat zien zij er donker en vaal uit.quot;

N.B. Chineesche thee!

120 pond per bouw en per jaar!

Groene en
zwarte thee.

-ocr page 113-

Uit § 8:

„Maar 2 soorten bestaan er nog, behalve deze, die ook
„roode en bruine kenteekenen hebben, doch desniettemin
„basterd ) zijn. Zij zijn op de volgende wijze te onderscheiden
„als: de eene aan het rondachtige vale blad, dat gelijkstandig\'
„bijna plat tegen de loot aanhgt: het blad zelf is ook hard en
„de heester, zelfs als stoel geplant, is niet oogelijk. De andere
„is te herkennen aan het kreupelige van den heester, alsmede
„aan de kleine, harde, diepgeulvormige (half toegevouwen) 2)
„blaadjes. Beide deze basterd soorten, moeten vooral uitgeroeid
„worden, want zij leveren geen thee van aanbelang op____quot;

Wij zien dus dat Jacobson reeds verscheidene varië-
teiten wist te onderscheiden.
Gordon maakt in zijn
reisverhaal
3) melding van twee variëteiten (?):

„Some of the shrubs scarcely rose to the height of a cubitquot;
(SO cm.) , above the ground, and those were so very bushy that a
„hand could not be thrust between the branches. They were
„also very thickly covered with leaves, but these were very
„small, scarcely above V4 inchquot; (18 mill.) „in length. In the
„same bed were other plants with stems four feet in height
„far ess branchy and with leaves ly^ to 2 inchesquot; (^7 tot
50 mill.) „in length.quot;

_ Fortune, die, zooals wij zagen, drie maal in China
is geweest, en telkens eenige jaren achtereen, heeft
onze kennis omtrent de Chineesche theeplant zeer
verrijkt. Ik heb reeds meegedeeld dat volgens hem
m het Zuiden (Kan-ton)
Thea bohea werd gekweekt
m het Noorden (Foe-tsjau, Ning-po en omgeving)
Ihea virtdis, terwijl op het Bohea-gebergte een
modifikatie verbouwd zou worden. Het zeer onbedui-
dende verschil tusschen de echte
viridis en den
Woe-ji-vorm zou zijn:

„the Woo-e plant showed less inclinadon to throw out
„branches than the Hwuy-chow one, and its leaves were
„öunieiimes rather darker and more finely serratedquot;\'\'),

Tichomirow 5) beschrijft voor den Westelijken oever
van het Po-jang meer planten met bladeren van
o-e-
midddde grootte, nl.
50—80 mm. lang en 25—30 mm.

Bedoeld is: minderwaardig.

Het rigida-x^i^Q van hoofdst. IV.

G. J. Gordon 1835, pag. 103.

Fortune 1852, pag 284; 1853 pag. 244.
) w. a. Tichomirow 1892, pag. 451.

Reizen van
Gordon en
Fortune.

Tichomirow
en Faber.

-ocr page 114-

breed, van een breede, lancetvormige gedaante en met
afgestompten top i).

_ Tichomirow vermeldt ter zelfder plaatse een „theeplantquot;
die bij Ning-po zou groeien, en die in type zeer van de
voorgaande zou afwijken; het blad zou n.1.
4 — 5 centimeter
lang,
2 breed zijn, terwijl er een zeer lange spitse top aan
was. Hij beeldt ook een exemplaar van deze plant af, en
hieruit blijkt dat een vergissing in het spel is. Het is n.1.
niets anders dan
Camellia rosiflora Hook. Het origineel van
deze foto bevindt zich in het Berlijnsche herbarium; op het
zelfde vel zijn een takje Chineesche thee en het bewuste takje
C.
rosiflora (met vrucht) vastgehecht; het etiket, in Ticho-
mirow\'s
handschrift, luidt: „Thea chinensis Sims, Nin-Bo-
Fu (Ning-po), leg. Dr.
Faber, 2.4.1891quot;. Dus Tichomirow
heeft dh specimen van E. Faber, den bekenden theoloog-
botanicus te Sjang-hai, gekregen en niet zelf verzameld. Het
Berlijnsche herbarium bevat dan ook verscheidene exemplaren
van
C. rosiflora uit Ning-po van Faber zelf. En Tichomirow
schrijft (1892, pag. 405), dat hij met hem kennis gemaakt
had. „Seinem
Herbarium,, den gemeinschaftlichen Excursionen
in die Umgegend von Schanghaiquot;. . . verdanke ich sehr Vieles
für _ die Wissenschaft.quot; Mijn veronderstelling is dus wel ge-
motiveerd; te meer daar er wel meer onnauwkeurigheden in
Tichomirow\'s verhandeling zijn aan te wijzen.

Maki no maakt melding van een rooskleurige variëteit
(var.
rosea Mak.) der theeplant in Japan, die door vorige
onderzoekers was beschouwd als een
C. rosiflora. Daar
de plant alleen in Japansche herbaria voorkomt, kan ik de
juistheid van
Makino\'s determinatie niet beoordeelen.

Watt 3) heeft uitvoerige beschrijvingen gegeven
van alle variëteiten der theeplant, daarbij rekening
houdende met de belangrijke vondsten van den laatsten
tijd in China, Hij neemt de volgende 4 variëteiten
van
Camellia Thea aan ■. x. z\'/W^^^zi-, met de typen Assam
Indigenous, Lushai, Naga, Manipur, Burma
-f Shan
en Jun-nan -f China;
ß. bohea\\ 7. stricta-, l. lasiocalyx.
Daar zijn beschrijvingen van veel gewicht zijn, acht
ik het noodzakelijk om ze hier woordelijk over te
nemen; ofschoon ik, zooals in § 5 van dit hoofdstuk
uiteengezet zal worden, het niet met zijn indeeling
eens kan zijn. De eerste 5 typen van de
viridis-vari^-
teit (door Watt zeer ruim genomen!) zal ik in de

Watt\'s
diagnoses.

1)nbsp;Aan zijn fotografische afbeelding kon ik vaststellen, dat het
aantal tanden van dit type
25—30, het relatief aantal tanden 40 is.

2)nbsp;T. Makino, 190S, pag. 135; 1910, pag. 112.
G. Watt 1907,

-ocr page 115-

volgende § bij de Britsch-Indische theeplant bespreken,
en begin dus dadelijk met:

Camellia Thea, var. lt;3;. viridis.

Type 6. J u n-n a n e n C h i n a.

„Too little is known of the races of the tea plant in China
„to allow of a classification being furnished similar to that
„given for India .... In most herbaria the plant is fairly
„well represented from China, but by no means exhaustively
„80, until in very recent times, more especially through
„Dr.
Henry\'s collections. Dr. Henry has studied the tea
„plant of the forests of Yun-nan, and his specimens have been
„widely distributed in herbaria. He tells me that it is a small,
„sparsely branched tree, met with under the dense shade of
„forests — precisely the condition of the Indian truly wild forms.quot;

Hij rekent tot dit type, behalve \'t oude exemplaar
van de Malabar-kust, ± 1700 (zie de volgende §), ook
een exemplaar in i860 door
Fortune bij Jedo ver-
zameld, en de
Thea viridis van Fortune, d. i. uit
Ning-po. Beide planten bevinden zich in Kew. Verder
de herbariumnummers 9722 (Kew) en 10377^2; (Kew en
Berlijn, zie fig. 3), door
Henry in Jun-nan aan de Roode
rivier in \'t wild verzameld, en volgens
V/att beide
„exacdy intermediate in type to the Burman and the
„Naga hill formsquot; (pag. 75). Hiermede kan ik het
niet eens zijn; ik kan niet anders zeggen dan dat zij
den indruk op mij maken van
von Siebold\'s variëteit
macrophylla, alleen wat kleiner van blad, nl. 110—120
mm. lang en 40—50 mm. breed, tegen 120—140,
resp. 50—-60 mm. bij
macrophylla Sieb., terwijl het
aantal tanden bij de laatste plant beneden de 40 blijft
en bij
Henry\'s plant meestal er boven. Hieruit resul-
teert een hooger relatief tandenaantal bij
Henry\'s
plant, wat meestal een kenmerk is van Chineesche
typen l), ofschoon het waarschijnlijk ook wel van uit-
wendige omstandigheden afhankelijk is (omdat het
afhangt van de bladgrootte). In elk geval lijkt het
mij zeer goed mogelijk dat het bewuste No. 10377«
niets anders is dan de
san cEa van Bourne en de
schan ischd = macrophylla van von Siebold 2). Is nu

Zie Kochs 1900, pag. 602.

Hoe het nu eigenlijk zit met die namen, en of ze, behalve
C. japonica ook nog andere CameUia\'% kunnen aanduiden, laat ik
maar ni \'t midden. Inlandsche namen zijn nu eenmaal zeer onbe-
trouwbaar.

Var. „viridisquot;
uit Jun nan.

Zelfde als
macrophylla.

-ocr page 116-

Watt\'s 6de type misschien gelijk aan de var. macrophylla
Sieb. ? De exemplaren van Fortune zou ik er niet
mee willen vereenzelvigen. Wel zou men er toe kunnen
rekenen No.
7822 van Henry uit Hoe-pe en No. 342
van Faber uit Se-tsjwan (O-mei berg), welke volgens
Watt den zelfden vorm representeeren en verbouwd
worden (beide in Kew). Uit de herbaria van Berlijn en
Kew zag ik No.
13183 van Henry (zie fig. 6), de beroemde
I-bang thee, door
Watt tot het zelfde type gerekend. De
bladeren zijn hier veel kleiner,
40 ä 75 mm, lang- en
20—30 mm. breed, terwijl \'t aantal tanden 25—30
bedraagt; ze gelijken dan ook veel meer op typische
Chineesche thee, maar hebben hier en daar een dui-
delijke
bladpunt (58 % van de bladlengte) en zijn
aan de onderzijde, steel, pecco en jonge takjes vrij
sterk
behaard] deze beharing vindt men soms ook aan
de buitenzijde der overigens normale,
kelk- e7i bloem-
bladeren.
Ook vindt men ze bij Pierre\'s nz-X. ptibescens
(zie § 5), en bij Watt\'s var, lasiocalyx. In § 4 zullen
wij echter zien, dat
Prain deze Poc-eul thee tot het
Burmeesche type rekent; ik geloof dat dit juist is.

De tweede variëteit, die Watt noemt, is:

var. ß. bohea i).

„A fairly large, much branched, vigorous growing bush,
,,met with chiefly under cultivation, in India entirely so.
„Leaves medium-sized, linear, oblong, thick, smooth, leathery,
„often partially closed lengthwise on the upper surface (so
„as to become concave, in place of convex, as in „Assam
„indigenousquot;), and possessed of 10 to 14 primary veins;
,,under surface speckled with what appears like very minute
„shining scales embedded within the surface, or, when seen
,,on very dry and old leaves, appearing on the apex of exceed-
,,ingly minute elevated warts -)quot;.

1) Hiertoe rekent hij de volgende vormen: Thea Bohea Linn.
Sp. pi. 1762, p. 734; Herb. no. 152; W. ten Rhyne, Observ. de
Frutice Thee
1675, ^pud Breyn, app. 9—17; J. Breyn, PL exot.
1Ó78, p. Ill115, t. 112; Le Comte (Nouv. Mém. 1692, I 368)
Tea cultivation of Fu Kien; Tee Sinensium, Bocc. Museo PI. Rar.
1697, 130—132, t. 94; Thea Kaempfer, Amoen. exot. 605—631
(1712), t. 695, ff. 1 — 2; Thea Bohea Hill, Exot. bot. 1759, t. 21;
Lettsom, Nat. Hist. Tea Tree 1799, p. 41; Hayne, Gewächse VII
t,
28 (door Watt gereproduceerd); Bot. Mag. 1807, XXV, t, 998;
Booth Trans. Hort. Soc. London 1830, VII, p. 559; Rein, Indust.
of Japan
1889, P- quot;0—130, t. i; Bohea Tea van Fortune en
anderen; „hybrid teaquot; van de Br.-Ind. theeplanters.

Kurkwoekeringen; zie Kochs 1900, pag. 612. De „shining
scalesquot; zijn huidmondjes, die inderdaad bij vele
bohea herbarium-
exemplaren lichtgeel zijn, terwijl dit bij Assam-thee niet het geval is.

I bang type.

Var. bohea
= hybride?

-ocr page 117-

Het komt mij voor, dat Watt liier twee verschillende
zaken bij elkaar brengt. Ten eerste de „klassiekequot;
bohea, de typische donkere hardbladige Chineesche
thee, en ten tweede sommige hybriden tusschen Assam-
en Chineesche thee, die niet alleen door de Britsch-
Indische theeplanters, maar ook op Java algemeen
„hybridequot; („Ceylonquot;) type genoemd worden, forsche
struiken met lo—14 nerven. Op dit verschilpunt zal ik
in % 5 uitvoerig ingaan. Het door
Watt gepubliceerde
en hieronder opgesomde bewijsmateriaal behoort in-
tusschen ook naar
mijn meening tot de var. bohea,
als men dien naam tenminste nog wil handhaven.

Het herbariummateriaal dat Watt aanvoert (alles
te Kew) is \'t volgende. Een „China tea plantquot; van
Griffith, in 1845 in Br. Indië verzameld. Exemplaren
uit de omgeving van Kan-ton, door Lord
Macartney
en Sir George Staunton l) gevonden. De nummers
No. 108 van 1845 en 18 van 1846, door
Fortune in
Kwang-toeng en Foe-kien verzameld (zie boven pag. 89).
Verscheidene herbariumnummers van
Henry, n.l. 2214
(van 1887), 2499, 1917 en 2978 uit Ltsjang en omge-
ving. Een plant van
Faber van den berg O-mei in
Se-tsjwan (No. 96, waarschijnlijk dezelfde als \'t onge-
nummerde exemplaar in \'t Berlijnsche herbarium). Een
plant die door
Carles bij Foe-tsjau werd gevonden,
No. 735, en die daar olie uit de zaden schijnt op te
leveren. Twee planten van
Maximowicz en Oldham
(Nos. 415 en 35^^) uit Japan. Twee andere planten
van Ning-po (No. 251 en 252), door
Faber verzameld.
Van
Hancock No. 41 met de aanteekening op het
etiket: „the choicest tea grown at the (Ning-po) mo-
nasteryquot;. Dit zou in strijd zijn met
Fortune\'s mede-
deelingen over
Thea viridis bij Ning-po.

De derde variëteit noemt Watt:

var. y. stricta 2).

Sir G. Staunton 1797, I pag. 464. De reis ging van Hang-
tsjau langs de Tsien-tang-kiang (Chen-tang-chaung) of Groene Rivier
tot Tsjang-sjan (Chan-shan-shen), evenals
Fortune, daarna in Wes-
telijke richting naar \'t Po-jang meer, vandaar Zuidwaarts naar Kan-ton
langs de Kia-kiang en de Pe-kiang. De theeplant wordt echter
alleen uitvoerig vermeld tijdens de reis op de Tsien-tang-kiang.

Waartoe de volgende vormen behooren: Linn. Herb. no. i;
T. Chusan,
Petiver Hort. no. 983 (Brit. Mus.) in 1702 door CuN-

Var. stricta
= de Cliin.
thee?

-ocr page 118-

„A small stunted, much-branched bush that usually does
„not exceed two feet in height. It is frequently met with
„in Darjeeling, Kumaon, Kangra, the Nilghiri hills, and
„some parts of Upper Assam, but, curiously enough, is but
„indifferently represented in Chinese collections.....

„Branches all straight, ascending, very leafy. Leaves small,
„linear, smooth, thick, leathery in texture, inconspicuously
„reticulated, rigidly ascending in attitude, and rarely possessed
„of more than eight, sometimes only six or even only four,
„primary veins. In length they average from one to two or
„two and a half inchesquot; (25—60 mm.) „and in breadth half
„to a little under one inchquot; (10—20 mm.) „But in extreme
„cases the bushes and leaves may be considerably smallerquot;
(dan is de vorm
parvifolia Miq. bereikt!)

In var. stricta the under surface of the leaf is seen to be
„copiously besprinkled with exceedingly minute scale-like struc-
„tures already spoken of under var.
Bohea. In fact this
„peculiarity so unerringly separates these twoquot; (lees:
three,
want lasiocalyx heeft ze ook!) „plants from all the other races
„of tea that it makes one hesitate to accept either as being
„hybrids from the larger-leaved forms.quot;

Twee opmerkingen zijn bij deze beschrijving te
maken. Ten eerste geloof ik dat er geen reden bestaat
om deze variëteit te scheiden van de vorige. Als men
n.1. uit
öokea Watt de (m. i.) ^^t/z/^? hybriden verwijdert,
blijft ook een „small stunted bushquot;
ovqy, Ó.1amp; werkelijk
uit China komt, en die ook weinig nerven bezit. En,
om de overeenkomst nog grooter te maken: beide
bezitten (aan herbariummateriaal) de gele stomata die
volgens
Watt zoo karakteristiek zijn. Beide kwesties
zal ik in § 5 verder uitwerken.

De vierde en laatste variëteit beschrijft Watt aldus:

var. lasiocalyx 1).

„A small bush copiously branched and clothed with many
„small linear-oblong (or obovate), acute leaves, about i to
„2 inchesquot; (25—50 mm.) „in length, and inchquot; (12 mm.)
„m diameter, thick, fleshy, of a pale lemongreen colour when
„dry, almost quite glabrous, except a few shaggy hairs near
„the midrib on the under surface, and with the minute,
„scale-like shining points below (described in connection with
„vars.
Bohea and stricta) very abundant. Inflorescence axillary,
„crowded on the erect young shoots in the form of umbellate
„clusters of 3 to 5 flowers, pedicels very short, but with 2

ningham op Tsjoe-san verzameld; Thea stricta Havne, Gewächse
1821, VII t. 27; Nees, Abbild, offiz. Pflanzen 1828 II t. 428quot;
„China teaquot; van de Br.-Ind. theeplanters.nbsp;\'

1) Hiertoe behooren volgens Watt: Thea lasiocalyx Planchon
MS (in Wallich\'s Herb, ui Linn. Soc. en Kew Herb.); T viridis
Wallich Cat. no. 979.nbsp;\' \'

Selektie.

II. § 3.

Var. lasio-
calyx.

-ocr page 119-

„or 3 scales and joints. Calyx forming what simulates 2
„distinct whorls, the inner erect and the outer somewhat
„spreading, sepals small, round, more or less densely coated
„with adpressed, rust-coloured, shining hairs.quot;

Zooals Watt zegt, is deze vorm zeer zeldzaam, of
is tenminste zeer zelden aan botanici opgevallen en
voor thee gehouden. Ze moet in Malakka, Penang
en Singapore voorkomen; een paar exemplaren zijn
uit Voor-Indië afkomstig.
Watt meent dat deze vorm
misschien een nieuwe soort is en rangschikt ze slechts
voorloopig onder
Camellia Thea; ze wijkt zijns inziens
immers zeer van de andere vormen af door den
„losbladigenquot; en dichtbehaarden kelkl). Ik geloof echter
dat
Watt de belangrijkheid van deze kenmerken
overschat, en dat ze in vele plaatsen voorkomen, o. a.
bij de I-bang thee, en verder kan men soms twee exem-
plaren vinden, op één plaats verzameld, waarvan het
eene
lasiocalyx is, het andere niet.

Het zal niet overbodig zijn als ik hier in \'t kort
resumeer welke resultaten de verschillende auteurs
hebben bereikt met betrekking tot de verscheidenheden
der Chineesche theeplant,

Linnaeus\' Thea sinensis van 1753 was in 1762 uit-
eengevallen in de soorten
Thea bohea en Thea viridis.
Beide soorten waren onvoldoende gedefinieerd door \'t
aantal bloembladeren en door \'t zoogenaamd verschil-
lende produkt,
Aiton verdeelde de soort T. bohea in
de variëteiten
laxa en stricta, die, feitelijk evenals
al de in dien tijd gemaakte onderscheidingen, nu
niet meer te herkennen zijn.

Von Siebold keert weer terug tot den ouden
naam
Thea sinensis L,, en verdeelt deze ééne soort
in
4 variëteiten: stricta Sieb., rtcgosa Sieb, = laxa
Ait., difftisa Sieb, en macrophylla Sieb. Den naam
stricta had hij niet mogen gebruiken om de stijve
vertakking aan te duiden, daar
Aiton er een andere
beteekenis aan hechtte. Overigens schijnt bij hem
stricta riigosa dezelfde vormengroep te beteekenen
als
stricta laxa bij Aiton, n.1. de bohea-gvot.Ygt;\\terwijl de
groote lichtgroene bladeren van
difftisa -k macrophylla

Als men tenminste afziet van Pierre\'s var.(zie § 5).

Overzicht over
de variëteiten.

-ocr page 120-

er op wijzen dat von Siebold liier de vtrzdis-groep be-
doelde, die hij op deze manier in tweeën wilde splitsen.

Fortune toonde aan, dat de óokea-plant om Kanton
verbouwd wordt ]), nüt op \'t Bohea-gebergte; daar
groeit n.l. een weinig vertakte donkerbladige variëteit
van de
vir/dü-thee uit Tsje-kiang.

Brandis (1874, pag. 25) veranderde T/iea smensis
in Camellia Thea Link (Brandis) als verzamelnaam
voor alle thee
3). Watt neemt deze benaming over;
hij spHtst deze „groote soortquot; niet alleen
\'mviridis
bohea,
z.a. Linnaeus, maar plaatst de var. stricta van
Aiton als gelijkwaardig naast de andere twee, terwijl
deze
shicta eigenlijk een onderdeel was van bohea.
Bovendien deelt hij de Britsch-Indische grootbladige
thee, die
Linnaeus nog niet kende, bij viridis in, en
schept een nieuwe variëteit
lasiocalyx van twijfel-
achtige beteekenis. —

Nog één auteur wil ik hier vermelden, n.l. Kochs 3).
Deze neemt twee „kuituur-rassenquot; aan, n.l. de Assani-
en de China-theeplant. Alleen de laatste verdeelt hij
in variëteiten, en noemt daar niet minder dan 13
van; hierin is hij m.i, te lichtvaardig te werk gegaan.
Vier ervan zijn de variëteiten van
von Siebold, twee
zijn de var.
pubescens en cantoniensis van Pierre (zie
§ 5), verder de var.
parvifolia Miquel, een var.
cochinchirensis, niet van Loureiro maar uit den
Buitenzorgschen Plantentuin (wat dus op zichzelf geen
beteekenis heeft), een drietal variëteiten waaraan hij
zelf de namen
integra, parakansalakensis en Nilgher-
rensis
gegeven heeft, en waarvan de eerste niet, de
derde zeer dicht getand is, terwijl de tweede niets
anders is dan
Camellia Sasanqua Thunb. (zie § 5, aan-
hangsel) en bovendien nog eens de oude variëteiten
bohea
en viridis, op een nieuwe manier gedefinieerd! In
§ 5 zal ik een overzicht geven van de kenmerken van
al zijn en
Pierre s variëteiten; hun belangrijkheid
acht ik problematisch.

1) Ze is dus identiek met Loureiro\'s Thea canioniensis\\ diens
Thea cochinchine?isis is misschien de viridis-^orm der Sban-staten.

In § 5 zuUen wij zien, dat de naam Camellia Thea vervangen
moet worden door
Camellia theifera.

J. Kochs 1900, pag. 601 e.V.

II. § 3.

-ocr page 121-

Mij rest nu nog het meedeelen van eenige korte aan-
teekeningen over de kenmerken van de interessante
plant van
von Rosthorn, uit Se-tsjwan, waarvan ik
reeds in §
4 van het eerste hoofdstuk melding maakte.
Kochs (pag. 588) gaf er al een volledige diagnose
van; ik zal deze in \'t overzicht in §
5 herhalen. Zie
figuur
4.

Habitus losser dan sinensis, maar stijver en dunner van stengel
dan
assamica. Kleur licht, maar waziger (zeegroen) dan assamica.
Bladpunt onderscheidt de plant duidelijk van macrophylla Sieb
maar de relatieve bladbreedte is veel grooter dan bij assamica.
Bloemen met duidelijk uit de oksels, veeleer (schijnbaar)
terminaal als bij
C. japonica. Afmetingen bij 5 bladeren:

Een oud exem-
plaar?

Ó

bC
g

o;

\'S

CU
OJ
5-1
ffl

Ä s

W) P
Ö O,
1) xi
►J «

3 g

C T3
ca ö

1 g
a gt;

G

. (D
Cti
^

aj

(U
« d

g c

d (U

nJ T:3
^ C

OJ OJ

I

114

58

10

34

10

50

9

30

2

126

62

6

30

• 8

49

5

24

3

127

62

9

29

9

49

7

23

4

110

70

4

32

9

64

4

29

5

123

8

40

9

7

33

De verschillen mee de Assam-theeplant zijn groot,
toch staat de plant daar het dichtste bij ; reden waarom
ik haar gedetermineerd heb als
Camelliatheifera{Gm^Y.)
Dyer var. assamicae Masters af finis.

§ 4- De Dritsch-Indische theeplant.

Veel meer dan bij de Chineesche thee het geval
is, heeft men (althans in planterskringen) bij de Britsch-
Indische theeplant
neiging gehad om variëteiten of
typen te onderscheiden; want dat de laatste plant
zooveel variabeler zou zijn dan de eerste, kunnen wij
op grond van de in de vorige § genoemde feiten
stellig tegenspreken.

Deze onderscheidingen zijn alle van nieuweren
datum, omdat de Assam-theeplant pas ongeveer
1830
bekend is geworden en in kuituur genomen is.

Watt maakt in zijn „Commercial productsquot; (1908) op-
merkzaam op een zeer oud en interessant herbarium-exemplaar

Een merkwaar
dige theeplant.

-ocr page 122-

(in het SLOANE-herbarium in het Brit. Museum) dat reeds
tusschen de jaren
1698 en 1702 door Samuel Browne en
Edward Bulkley verzameld heet te zijn op de Malabar-kust,
d.i. de Westkust van Voor-Indië. Dit exemplaar, zegt
Watt,
behoort niet tot de echte „Chineeschequot;, d.i. bohea-thamp;e, maar
tot de var.
viridis, welke veel gemeen heeft met de „Assam-
Indigenousquot; theeplant. Maar hij hecht m.i. te veel gewicht
aan dit exemplaar. Hij geeft zelf de mogelijkheid toe, dat
reeds in dien tijd Chineesch theezaad als proef in Voor-Indië
pïmporteerd was i). En dit is zelfs zeer waarschijnlijk, zooals
ik hier hoop aan te toonen. In §
2 van het eerste hoofdstuk
bleek, dat reeds vóór
1695 thee-heesters in Batavia groeiden,
en dat de O. I. Compagnie reeds in
1728 plannen maakte om
de theekuituur in haar bezittingen te beproeven. In die jaren
was echter de Malabar-kust ook nog grondgebied van de
O. I. C; van
1701 tot 1708 was van Hoorn gouv.-generaal,
en deze heeft o.a. de kofheteelt van de Malabarkust naar
Java overgebracht 2). Waar dus zijn aandacht blijkbaar op
deze zaken gevestigd is geweest, is het niet onmogelijk, dat
daar b.v. op zijn initiatief een dergelijke kleine aanplant is
gemaakt als in Batavia, en dat
Browne en Bulkley in 1701
of 1702 hun plant uit dezen tuin genomen hebben.

Van de verscheidenheden der Britsch-Indische thee-
plant schijnt niemand een zoo nauwkeurige studie
gemaakt te hebben als Sir
George Watt, en dit is
in zoover te betreuren, dat wij nu uit de
ontdekkings-
periode
weinig meer weten dan wat de korte mededee-
lingen van
Wallich (1835, pag. 4.7) en Griffith (1838)

inhouden. Weliswaar vinden wij in de nagelaten
papieren van
Griffith 3) vergelijkende beschrijvingen
der Chineesche en Indische theeplant, maar hierbij
is alleen rekening gehouden met de
„soorten\', Camellia
bohea
en C theifera Gr., niet met de ondersoorten
of variëteiten van beide. Waarschijnlijk vond men
dit toen geheel onbelangrijk, omdat het töch maar
„kuituurvariëteitenquot; waren, en dus veranderlijk; en
dit zal ook wel de reden er van zijn, dat niemand
de moeite heeft genomen om de, uit een documentair-
botanisch oogpunt merkwaardige vormen in levenden
toestand te behouden.
Masters, de derde botanicus
die de Assam-theeplant heeft bestudeerd, plaatste zich

1)nbsp;Volgens Dillenius (1732, pag. 392) is reeds in 1687 door
Andreas Clever en George Meister thee naar Kaap de Goede
Hoop gebracht, en met succes!

2)nbsp;P. J. Blok 1904, pag. 120. — P. J. S. Cramer i9i3,pag.4.

3)nbsp;w. Griffith 1854 (Not., Part 4 (1854), pag. 551 e.V.:
Icon., Part
4 (1854), pl. 601—603).nbsp;1 S ^^

Beschrijvingen
van Griffith,

Diagnosen van
Masters.

-ocr page 123-

nog- op het zelfde standpunt als Wallich en Griffith,
dat er n.h geen essentieele verschillen tusschen Chi-
neesche en Assam-thee bestaan. Hij tracht dit aan
te toonen door een vergelijking der diagnoses van
de ^ Assam-thee, „
Thea Assamica Mastersquot; i) en de
Chineesche thee. De eerste diagnose zal ik hier niet
citeeren, omdat de tendentie al te duidelijk gericht
IS op een gelijkheid dezer twee vormen. „The only
„real difference existing between the Assam plant
„and the China Bohea plant is found in the texture
„of the leaf. The Assam leaf is long, thin, membrana-
„ceous, often undulated; while the China leaf is short,
„thick, coriaceous, and generally straightquot; (pag. 66).\'

In een volgende pubhkatie van Masters 2) vindt
men echter een aanduiding van \'t bestaan van varië-
teiten der Indische theeplant; hij beschrijft er twee,
„which appear to be the most desirable to cultivate
„for the manufacture of Teaquot; (pag. 34). „One, with
„a dark, firm, lanceolate leaf, variously sprinkled with
„pellucid dots; the other with a pale, thin, ovate leaf,
„very minutely dotted. The first is undoubtedly the
„best, containing as I believe more gluten, and exhi-
„biting larger and more conspicuous pellucid dots:
„receptacles of volatile oil.=^quot;

„1. Leaves usually distant, somewhat of a dark colour
„large, _ smooth, firm, oblong, ovate, lanceolate, or elliptic\'
„sometimes obovate, more or less tapering to a fine, a blunt\'
„or emargmate point, often oblique; variously sprinkled with
„pellucid dots: usually minutely dotted over the whole sur-
,,face, and sprinkled with larger dots, the large dots occasionally
„appear m clusters. The lateral veins frequently run on nearly
»to the margin before they anastomoze, and without forming
»tUat distant, conspicuous waved line, so common in the
quot;fnbsp;character, however, is not constant,

„as the leaves are sometimes waved, and in a good soil, and

„under^good cultivation, the two varieties run much into each
jjUtner.nbsp;/-p ^^

Vindplaatsen : _Golaghat, Bongmakhua, Outing, N^ngdiope,

eoS T^n\'nbsp;Mazanga, Chiriedeo, Dibroo, Naga-

^ooh^idkwah, Kahung, Nahaliah, Kato, Tippum,Hookumjury.

J. W. Masters 1844, pag. 63. Toelichting op pag. 69:
quot;the n„nbsp;is here used solely for

quot;nonbsp;the better understanding of this paper; there being

«a nername quot;nbsp;\'\'\'nbsp;burdening science with

J. w. Masters, 1863.

Eerste aandui-
ding van
Britscii Indisclie
typen.

-ocr page 124-

„2. Leaves large, pale, thin, waved, ovate, or broadly
„lanceolate,_ more or less tapering to a fine, a blmit or emar-
„gmate pomt, often obhque, sometimes rounded at the base,
„minutely dotted: the lateral veins usually anastomozing at
„a distance from the margin, and there forming a conspicuous
„waved line.quot;nbsp;(Pag. 36).

Vindplaatsen: Duphlating, Numahghur, Ligripookuri,\' Chul-
kwab, Tippum.

Deze diagnoses geven mij geen duidehjk denkbeeld
van de variëteiten of typen die
Masters bedoelde,
en ook de vindplaatsen verschaffen hierover geen
licht, sommige bezitten
óezde vormen. Wellicht is het
donkere, stevige eerste type iets Manipur-achtigs, het
bleeke dunbladige tweede een meer Assam-achtig type;
wat er met het nerven-kenmerk bedoeld is, begrijp
ik niet.

Ook Watt heeft de verscheidenheden der Britsch-
Indische thee beschreven, waartoe hij alleszins bevoegd
was door zijn ervaring van de theekuituur, en door
de reizen die hij in de jaren 1882, 1895, 1897 en
later naar de oorspronkelijke groeiplaatsen heeft ge-
maakt.

Deze botanische beschrijvingen, die nu Avel algemeen
aangenomen worden, vindt men in korte trekken in
zijn „Dictionary of economical productsquot; (1893) en
in zijn „Commercial productsquot; (1908); uitvoeriger
echter in een voordracht (in 1906) voor de Royal
Horticultural Society l), waaraan ik \'t volgende ondeen:

Camellia Thea var. a viridis\'^):

Type i. Assam Indigenous.

,. A large bush or small tree with the leaves from 4 to 7 inches
„longquot; (100—175 mill.) ; „and 2 to 3 inches broadquot; (50—75 mih.) ;
„ovate, oblong, acuminate, thin, almost membranaceous, curved
„and inflated, with, as a rule, sixteen primary nerves, and the
„tissue between these thin, crisp in texture, pale green in colour

1)nbsp;G. Watt 1907.

2)nbsp;ffiertoe rekent Watt de volgende vormen uit de oudere litera-
tuur:
Thea viridis Linn. öp. pl. 1762, p. 73:;; Hill Exot. Bot.
1759, tab. 22; Green Tea, Lettsom Nat. Hist, tea Tree 1799 pl i-
Thea viridis Hayne, Gewächse 1821, VII pl. 29; Booth Trans\'.
Hort.
Soc. London 1830, VII p. 558; Bot. Mag. 1832, VI, tab.
3148;
Ihea clinensts Linn, bij Seem., Trans. Linn. Soc. XXII
1859, p.
337; T. assamica Masters, Journ. Agri. Hort. Soc. Ind!

Ill (1844), p. 63; Assam Tea Wall. Journ. Asiat. Soc. Beng IV
p. 48.nbsp;5 ,

Beschrijvingen
van Watt,

Assam
indigenous.

-ocr page 125-

„bullated and profusely reticulated, pale green on the veins-
„tjnder surface roughened by a multitude of fairly large warts
„that produce the effect of being impressed from above by
„a multitude of sharp points. Inflorescence often solitary
„flowers stalked, but not borne on a distinct common peduncle
„ . . . There are numerous sub-races of the present plant, such
„as the Singlo, Bazelona, etc. It is the most abundantly
„cultivated and most highly prized of afl the Indian races.quot;

Type 2. Lushai.

„This becomes a poplar-like small tree of perhaps 50 to
„60 feet in height. Leaves when full grown average from 8
„to 14 inches in lengthquot; (200—350 mill.) „and as much as 4 to
„6 mches m breadthquot; (100—150 mill.). „Itis the largest-leaved

„form of the tea plant as yet made known; far larger than
„anything recorded regarding the tea plants of China. The
„leaves possess from twenty-two to twenty-four prominent
„veins, but in texture and surface markings are identical
„with the Assam indigenous. This form has only to a small
„extent been grown in Sylhet and Chittagong, and it exists
„almost entirely as a local manifestation of the wild plant.quot;

Type 3. Naga Hills.

„A small straggling tree with few ascending branches. It
„is especially plentiful near Pherima at an altitude of 2000
„feet. Leaves much elongated, linear, oblong, from 4 to o
,,mches m lengthquot; (100—225 mill.) „and only 2 to 3 in breadthquot;
(50—75 mill.) „at their greatest diameter. In texture etc it
„much resembles the Assam. It has to some extent been
„cultivated in Assam, as, for example, at Amguri, and it is
„reported to have been specially used in crossing i) with the
„Assam Indigenous.quot;quot;

Type 4. Manipur.

„The wild tea plant of Manipur is never cultivated in the
„State of Manipur; it is there purely and simply a wild plant,
„found m the forests. When carried to Cachar, Sylhet, and
„even Assam, however, the Manipur stock has been fairly
„largely grown and even crossed with some of the other
„stocks. It is characterised by exceptionally broad leaves,
„almost elliptic, oblong in shape, and measuring 6 to 8 inches
ym lengthquot; (150—200 mill.) „and 2% to 3 y^ in breadthquot;
i02—b; mill.) „In texture the leaves are soft and leathery,
„are of a dark green colour, and have the reticulations sparse
„and open. This is in fact one of the broadest-leaved forms
\'\'Ot the Indian indigenous races, and has probably contributed

_ Men moet deze uitdrukking niet opvatten als „doelbewuste
rmsing , veeleer is de beteekenis, dat er zeer talrijke planten
jn, die men
beschouwt als {toevallige) bastaarden tnsschen de 2 typen

Lushai.

Naga.

Manipur.

-ocr page 126-

„largely towards the formation of the specially dark green
„plants, seen m many plantations, but which are regarded
„as bemg „Assam mdigenous tea.quot;quot;

Type 5. Burma en Shan (verg-, fig, 7),

„Too little is known regarding these tea plants to allow
„of cntical separation from the other races; the present
„position ,s, therefore, only preserved to allow of more careful
„elaboration in the future. They constitute a series that blend
„into the Manipur stock on the one hand, into that of Yunnan
„on the other. The leaves are smaller, thick, coarser, more
„acutely serrated, and much less smooth than the Manipur
„but distinctly elliptic in shape. The Formosan leaf, recentlv
„brought into notice in connection with the inquiry into
„Oolong tea is a little more oblong than the Burma and
„Jhan leaf, but otherwise is very similar i). I have not seen,
„however, more than a few separate leaves of the
Oolong
i T •nbsp;be certain regarding its identity. So far

quot;and w^l^ ^ ff stands every chance of proving a distinct
„and well-marked race, fully worthy of separate recognition.quot;

Type 6. Jun-nan en China.

Dit type heb ik al in de vorige § vermeld; zooals

reeds gezegd, aanvaard ik de mogelijkheid dat in

Z. W. China een grootbladige thee voorkomt die

nauw aan de Britsch-Indische verwant is, misschien

echter ook een zuiver Chineesche macrophylla-vorvn lt;

Voorloopig lijkt het mij gewenscht om de geografische

scheiding te handhaven en hier onder „ Britsch-Indische

theequot; alleen die vormen samen te vatten die men op

Java gewoonlijk „Assam-theequot; noemt, in tegenstellino-
tot „Chineesche theequot;.

Ik wil echter dadelijk even opmerken dat de door
Watt opgesomde eigenschappen 9) niet al te streng
opgevat moeten worden. Persoonlijk schreef hij mij

dd. 9-4-I5: »The expression Assam indigenous denotes

„more a planters than a botanist\'s conception.quot; En
van het nerven-kenmerk, dat hij herhaaldelijk (in „The
pests and blightsquot; en „Commercial productsquot;) noemt

Formosanae verzamelde\\heepTant ub que

culta !) wijkt in mets van gewone Chineesche thee J

Burma en Shan.

Meer praktische
dan wetenschap
pelijke onder-
scheiding.

-ocr page 127-

als een zeer belangrijk middel tot onderscheiding,
zegt hij in denzelfden brief: „I have no where advan-
„ced
that as an invariable rule but only a practical
„suggestion for the assistance of planters who are
„rarely botanists and wish a simple guidequot;.

Het zelfde moet gezegd worden van het type dat
ten onzent onder den naam
„Ceylon-type\' bekend
staat. Het is over \'t algemeen een bastaardvorm, die
m habitus de meeste overeenkomst met de Assam-
theeplant heeft; de struik is forscher en het blad grooter
dan de Chineesche theeplant; de bloei is echter rijk
en vroegtijdig, en in het effen, stijve, flauw geaderde
en vaak schuitvormig gewelfde blad herkent men de ver-
wantschap met de Chineesche thee. Wat de afmetingen
aangaat, geeft
Tichomirow i) de volgende cijfers op:
lengte 100 — 140 mm., breedte 40 — 50, of ook 100—120
bij 45, of 160 bij 45 mm.

Ik moet het bij deze weinig zekere diagnosen laten
daar ik de in Britsch-Indië groeiende thee niet uit
eigen aanschouwing ken, en herbarium-materiaal
uit de indigenous-streken zeldzaam en van
weinio-
beteekenis is. In het bijzonder is het authentieke
materiaal van
Griffith (en ook van Masters) ver-
bazend schaarsch. Dit moet, zooals Sir D.
Prain mij
meedeelde, voor een deel toegeschreven worden aan
de oneenigheden tusschen
Griffith en Wallich: de
laatste heeft een aantal van
Griffith\'s exemplaren
(van de gemeenschappelijke reis naar Assam in
1835)
als zoodanig onkenbaar gemaakt, waardoor deze
belangrijke specimina niet bijeengehouden, maar uit
het herbarium der Engelsche O. I. Compagnie over een
groot aantal Europeesche herbaria verspreid zijn 2).

Des te meer gewicht hecht ik aan de meening van
de weinige botanici, die de theeplant zelf in \'t wild

O W. A. Tichomirow 1892, pag. 290.

betreurenswaardige feit eenigszins te verhelpen, laat
hnbsp;de exemplaren van
Griffith volgen, die ik in de

iierbaria van Leiden, Kew en Berlijn heb aangetroffen:

1.nbsp;Zeiden (no. 906. 173—20). Herb. E, Ind. Comp. no. 771.

2.nbsp;^ew. Herb. Griff, no. 771. „Sylva ad Hounghawquot; 1837
3- Jiew. „Assam Tea Deputation; Kujoodooquot;.

4. Berlijn. Herb. E. Ind. Comp. no. 771.
5-
Berlijn. Herb. E. Ind. Comp. no. 771.

Ceylon-type.

-ocr page 128-

hebben gezien. Daartoe behoort ook Sir D Prain
voormahg direkteur van den Plantentuin te Calcutta-
en ik_ was zoo gelukkig, van hem de toestemming te
verkrijgen tot het publiceeren van het volgende:

vSir D. Prain has informed the writer that the nnlv
„specimens of genuine wild tea of a large-leav d type
sell
„by him come from the Lushai country; Manipur where the

.plant was collected by Sir George Watt ^d The bare

„Range where he has personally seen the plant but where I
„appears to be extremely rare.nbsp;^

,^his tea of a large-leaved type Prain believes to be
„different from the wild tea obtained by
Grieeith ^ i8,6
„m the Pat Koi Range Prain howevL has foJnd dn seH
„unable to distinguish between the specimens collected bv

quot;hïïr^rpkl\'rrib\'^^h^-^ Potx^ncer from the tchl\'

„rinis ). Frain further be leves that the Pit otnrl tt^^i
„specimens agree with those of the ^^^Ih Tea ^
„western Yunnan sent to Calcutta from
kL and that thequot;

TTV^ Cakutta from the sin

„agree with those of the Pat Koi and the Kachin Hills.quot;

Naar de meening van Prain is dus (met hoeveel
voorzichtigheid deze meening ook is uitgedrukt) het
eerst^ontdekte Assam-type veel meer verwant met
de Burma, Shan en Jun-nan typen (zie de „miengquot;
^eeplant uit Siam
fig. 7) dan met de grootbladige
Manipur- en Lushai-typen. Deze opinie is een belanl
ryke aanvulling van
Watt\'s opvattingen, geen bestrh-
dmg er van; de Shan-typen, die
Watt niet voldoende
kende, zijn nu volgens
Prain verwant met het Assam-
type, dat
Watt niet van de overige grootbladige
vormen afscheidde. Ik geloof, dat er voor
Prain\'s
opvatting zeer veel te zeggen valt, daar ze immers
(zooals Ik in t vorige hoofdstuk uiteenzette) in over-
eenstemming is met \'tfeit, dat de volksstammen in
üpper-Assam van Burmeesche afkomst zijn

In hoofdstuk IV S 4, zal ik eenige bijzondere typen
verme den, die ik m de op Java groeiende Assam-tLe
aangetroffen heb.

1) „Naga tribes other than the Aneami nrrnnv iU.
„north-east of the Barel Range as for ™ theTonih
„the Pat Koi range.quot;nbsp;^ ® south-west end of

„It should be noted that PoTTiNCFR\'qnbsp;• r

„a cultivated plant and that we havfonlv H
„upon for the conclusion that the two cuSted nlalquot;?!
„were the same as the wild ones 1 roServ.Yi^Ql at Lammuk
„elsewhere in the Kachin coZry\'\'^ Sett L
dat deze wilde planten in werke^kheid quot;vS\'Ln

Oordeel van
Prain.

-ocr page 129-

De soort Camellia theifera (erlffitli) Dyer.

Ik zal nu samenvatten wat ons van botanisch
standpunt bekend is omtrent de verscheidenheden
der theeplant.

Daarbij stel ik één ding- voorop: het is niet mijn
doel, een nieuwe botanische beschrijving- van de thee-
plant te maken, noch een nieuwe diagnose van haar
variëteiten, evenmin als ik de beschrijving van het
geslacht
Camellia aan een diepgaande herziening heb
onderworpen. Het is zuiver mijn doel om in deze
verhandeling het belangrijkste te verzamelen wat de
literatuur en de herbaria bevatten aan gegevens over
vorm verscheidenheden in de thee, en om deze gegevens
dienstbaar te maken aan de theeselektie; niet, om de
systemadsche botanie te dienen. Als selektionist, die
den grooten vormenrijkdom der theeplant van nabij
heeft leeren kennen, en beseft dat er tal van vormen
bestaan die hij slechts onvolledig kent, acht ik het
een waagstuk om een nieuwe beschrijving op te
stellen die alle vormen zou moeten omvatten. Deze
beschrijving zou, indien ze slechts aan herbariumplanten
ondeend was, niets beter hoeven zijn dan alle vroegere
beschrijvingen; alleen een nieuwe diagnose, die
gebaseerd was op de studie der levende plant èn op
die van vele verwante soorten zou iets nieuws kunnen
brengen en beter zijn dan de vroegere exsiccaten-
diagnose. Daarbij komt, dat ik, in Indië zijnde, weinig
aandacht aan de botanisch-systematische zijde van
het vraagstuk heb geschonken, en trouwens nog niet
genoeg van de andere
Camellia-^oort^n wist om er
over te kunnen oordeelen. Mijn herbariumstudies in
Europa stellen mij hiertoe beter in staat, maar de
nieuwe gezichtspunten, die ik hierbij opdeed, moeten
nu weer getoetst worden aan de beschouwing der
levende theeplant. Ik moet dus mijn definitieve oordeel
opschorten tot mijn ervaring van de kenmerken der
theevariëteiten rijker geworden is.
^ Intusschen is het dan toch wel noodig om eenigs-
zins een denkbeeld er van te krijgen binnen welke
botanisch bepaalde grenzen het begrip „theeplantquot;
zich uitstrekt. Met andere woorden: als men een

5-

SeleRtle.
II. § 5.

Revisie is niet
de bedoeling.

Levende plant
moet bestudeerd
worden.

Grenzen van het
begrip „thee-
plant.quot;

-ocr page 130-

Cmneliia voor zich krijgt, waaraan moet men dan
uitmaken of men met een „theeplantquot; te doen heeft ?
Men weet reeds, dat
Wallich voor deze vraag geplaatst
werd en ze botanisch, maar foutief heeft opgelost; en
toen \'t bewezen was dat uit de nieuwe
Catnellid uit
Assam-thee bereid kon worden, waren alle botanische
bezwaren vergeten en werd het botanische begrip
„theeplantquot; eenvoudig wat ruimer gemaakt om een
plaats te geven aan den nieuwen vorm. Zoo zou het
dus schijnen alsof men den naam „theeplantquot; wille-
keurig zou mogen uitbreiden tot
alle thee leverende
planten,
en dus meer waarde hechtte aan het praktische,
dan aan het botanische kenmerk. Maar zoo kan het
toch niet zijn. Vooreerst zou men nog moeten uitmaken
wat men onder „theequot; verstond en of men b.v. een
thee-achtig extrakt met een bitter of zuur bestanddeel,
van een
Camellia afkomstig, geen thee zou mogen
noemen l). En aan den anderen kant is het bekend
dat men een drank, die coffeïne, looistof en aromatische
bestanddeelen bevat, en als „yerba mattequot; als thee-
surrogaat gebruikt wordt 2), bereidt uit
Ilex para-
guayensis,
een plant die volstrekt niet met het geslacht
Camellia verwant is! Men zou waarlijk te ver gaan
als men alle „theequot; leverende planten tot „theeplantenquot;
wilde promoveeren. En bestond er tusschen de Britsch-
Indische en de Chineesche theeplant geen andere
overeenkomst dan \'t feit, dat ze beide thee leveren,
dan zou men ze niet tot één botanische soort mogen
vereenigen. Maar mocht het blijken, dat C
confusa
(zie het aanhangsel bij deze §) werkelijk voor thee-
bereiding wordt gebruikt, dan zou men deze plant
toch niet tot dezelfde soort als onze gewone theeplant
mogen rangschikken, want ze verschilt er te veel van.
Evenmin als
Watt zou ik aarzelen om de I-bang-thee
(No. 13183 van
Henry, zie § 3) thee te noemen, al
zijn kelk en kroon ook behaard en al is dit iets zeer
ongewoons bij theebloemen. Maar
Henry heeft andere
Camellias uit Jun-nan meegebracht, die men nergens kan
thuisbrengen en die men nieuwe soorten moet noemen
-— al mocht het blijken dat ze thee kunnen leveren.

1)nbsp;Zie wat in \'t aanhangsel over C. Sasanqua vermeld staat.

2)nbsp;J. J. B, Deuss, 19T4.

Thee leverende
planten.

-ocr page 131-

Het is in het besef van de groote moeihjkheid, die
gelegen is in de strijdigheid tusschen praktische en
botanische beoordeeling der thee-leverende planten
(ik spreek nog niet eens van de moeilijkheid eener
definitie met inachtneming van het erfelijkheidsmoment),
dat ik hier de volgende diagnose van „de theeplantquot;
voorstel:

Camellia theifera (Griff.) Dyer.
(incl. Thea sinensis, bohea, viridis, assamica, etc.).
Boom of struik. Jonge takken en bladstelen kaal
of fijn behaard. Oudere takken kastanjebruin, grijs-
bruin of grijs. Bladeren lancetvormig, elhptisch of om-
gekeerd eirond, al of niet toegespitst, gezaagd, leer-
achtig en effen — of soepel en gebombeerd en iets
kroezig, geheel kaal of aan de onderzijde (vooral aan
de middennerf) fijn behaard, boven mat of glimmend,
onder mat en lichter getint. Bladknoppen dun en
puntig. Bloemknoppen bolrond, aan omlaag gerichte
steeltjes aan weerszijden der okselknoppen ingeplant i).
Bloeiwijze i- of 2-, soms 3- tot 4-bloemig l); steel
van 2—3, meestal spoedig afvallende, steunblaadjes
voorzien. Bloemen wit, welriekend, ongeveer 3 cm.
in diameter. Kelk niet afvallend, leerachtig, glimmend,
meestal onbehaard, rand gewirnperd, vliezig; kelkbladen
wisselend in aantal, 5
7, rond. Kroonbladen eveneens
5—7, omgekeerd eirond, van buiten bol, meestal on-
behaard, onderling en met de meeldraden aan de
basis vergroeid en te zamen afvallende. Meeldraden
zeer talrijk, kaal, aan de basis vergroeid. Vruchtbeginsel
wit zijdeachtig behaard, soms bijna kaal, 3—4 bokkig;
stijl kaal, meestal 2/3 vergroeid (juister: de stempels
V2 van den stijl), soms minder en soms tot \'t vrucht-
beginsel toe gespleten; ong. i cm. lang. Vruchten
kaal, diameter 2—^3 cm., i—4-lobbig al naarmate er
zich in i of meer hokjes zaad gezet heeft, i^—6 zadig,
I—3 zaden in elk hokje. Zaden zwartbruin, diameter
I—2 cm, rond als knikkers of tegen elkaar afgeplat,
bijna glad, •—

II. § 5.

Diagnose van
de tiieeplant.

Uit § I blijkt voldoende, in welke opzichten de hier
gedefinieerde theeplant afwijkt van de andere
Camellia-

1) Zie hoofdst. V § 2.

-ocr page 132-

soorten. In het kort zijn dus de voornaamste ken-
merken der theeplant: i. de gesteelde, hangende
bloemen; de blijvende, bijna altijd onbehaarde kelk ;
3. de niet ingesneden, bijna altijd onbehaarde, witte
bloembladeren ;
4. de kale, bijna niet vergroeide meel-
draden ; 5. het behaarde vruchtbeginsel en de kale stijl.

Omtrent den naam Camellia theifefa (Griffith)
Dyer
nog het volgende: Hij is voor \'teerst gebruikt
door
Griffith 1), die hem toepaste op Assam-thee,
ter onderscheiding van Chineesche thee („C
bohea\').
Als kollekdeve naam voor alle theevormen te zamen
is
C. theifera voor het eerst door Thiselton Dyer
(1874) gebruikt 2). Volgens de reeds geciteerde „Règles
internadonales de la nomenclature botaniquequot; (2e ed.
1912, art. 43)3) „loet dan de auteur op deze wijze
aangegeven worden.

Feitehjk is de naam Camellia theifera misschien niet geheel
juist, daar
de eerste naam voor alle theevormen te zamen
Thea sinensis
L. was^), zoodat Camellia sinensis juister zou
zijn^), volgens art. 44 s). Er is echter ook veel voor te
zeggen om dezen zeldzanien naam niet te gebruiken. Men
kan opmerken: i». dat de naam
sinensis niet goed past
voor de grootbladige vormen uit Indië, 2«. dat
Linnaeus
slechts één vorm kende in 1753, en al spoedig twee soorten
aannam, zoodat hij den naam
sinensis zeker niet op de Indische
thee zou toegepast hebben, 30. dat deze naam eigenlijk niet
de eerste naam voor
alle theevormen bij elkaar genoemd
kan worden, daar de eerste werkelijke samenvatting is geschied

1)nbsp;W. Griffith 1854 (Not.), pag. 558 ; (Icon.) tab. 6or, fig. 1 en 3.

2)nbsp;W. T. Thiselton Dyer 1874, pag. 292.

3)nbsp;„Lorsque, à l\'intérieur du genre, un nom existant est appliqué

......à un groupe qui devient d\'ordre supérieur.....à ce qu\'il

„était auparavant, le changement équivaut à la création d\'un nouveau
„groupe et l\'auteur à citer est celui qui a fait le changement
„L\'auteur primitif ne peut être cité qu\'en parenthèsesquot;.

*) Dikwijls vindt men in de literatuur niet Thea sinensis Linn
maar_ T. sinensis Sims. I^eze auteursnaam berust blijkbaar op dit
principe, daar
Sims inderdaad de eerste is geweest, die onder
T. sinensis zoowel bohea als viridis, cantoniensis, enz. verstond. Het
zou dan echter, op grond van het aangehaalde art.
43, beter zijn
geweest om
T. sinensis (L.) SiMS te schrijven. Maar deze naam be-
hoort nu tot hel verleden.

Dezen naam heeft O. Kuntze („Um die Erdequot;, 1881, pag
500) inderdaad gebruikt, en in 1887 (pag. 195) weer, maar later
(1891, pag. 64) verworpen, evenwel op onjuiste gronden.

®) „Un changement de caractères, ou une revision, qui entraîne

«.....des additions de nouveaux éléments, n\'autorisent pas à

„changer le nom.....du groupe.quot;

De naam

Camellia

theifera.

Bezwaren.

-ocr page 133-

door Dyer. Geen van deze 3 redenen zijn echter geldig
volgens de officieele nomenklatuur-regelen. Het is een tamelijk
twijfelachtig geval, maar ik geef de voorkeur aan den meer
„klassiekenquot; naam
C. theifera.

Niet twijfelachtig is het echter, dat de naam C. Thea niet
goed is.
Link gebruikte hem \'t eerst (1822) om Thea
bohea
L. aan te duiden, Brandis®) was de eerste (1874)
die er Chineesche Britsch-Indische thee onder verstond.
Maar
Thiselton Dyer was hem reeds vóór geweest en had
voor dezelfde kombinatie den naam
C. theifera gekozen:
Brandis vermeldt dan ook wèl Dyer\'s synonym, niet om-
gekeerd. De naam
C. theifera is sle\'chts een half jaar ouder,
maar dit tijdsverschil is natuurlijk voldoende om de prioriteit
aan den naam C.
Thea te ontnemen.

Om dus nog even alle op de theeplant betrekking
hebbende nomenklatuur-kwesties samen te vatten:

1.nbsp;Thea vervalt stellig, Camellia is de eenige juiste
geslachtsnaam.

2.nbsp;Thea sinensis (L.) Sims vervalt daarom stellig;
Camellia sinensis ,(L.) O. K. is geheel volgens de
regelen, maar
Linnaeus\' benaming van 1753 \\x2iAgeen
betrekking op Assam-thee.

3.nbsp;Camellia Thea (Link) Brandis moet stellig ver-
vallen, omdat de samenvatting van Chineesche en
Britsch-Indische thee al eerder geschiedde onder den
naam
C. theifera (Griffith) Dyer.

4.nbsp;Het is wenschelijk om C. theifera te gebruiken
en niet
C. sinensis.

Ik heb tot dusver stilzwijgend aangenomen dat
alle theevormen onder één soortsnaam samengevat
mogen worden. Maar men kan de vraag opperen of
de Britsch-Indische en de Chineesche theeplant wel
één soort uitmaken, en zoo ja, of men misschien niet nog
meer ondersoorten moet aannemen behalve die twee?

Camellia
Thea is
verlceerd.

Samenvatting
van aile naams
kwesties.

Britsch-Indische
en Chineesche
thee één soort?

Het antwoord op deze vragen is niet minder moeilijk
te geven dan op die naar de grenzen der soort, maar
ze zijn minder belangrijk, want \'t gaat hier om geringere
verschillen. Of men deze vormengroepen (zie hoofdst.
I, § 5) als soorten, als ondersoorten of als variëteiten
wil beschouwen, is eigenlijk vrij onverschillig, maar
toch is \'t onderscheid wel zóó sterk, dat men ze m.i.
beter als twee soorten dan als één beschouwt. Wanneer

H. F. Link 1822, II pag. 73.
D. Brandis 1874, pag. 25.

-ocr page 134-

men eens Iet op de volgende lijst van verschillen (het
IS alweer slechts eennbsp;gebrekkige proeve van

diagnose):

Chineesche vorm.

Struik, gedrongen habitus.

Bloei vroeg en rijk.

Blad meestal niet grooter
dan 9 bij 3 centimeter.

8—10 paar zijnerven.quot;

Relatief aantal tanden
meestal boven de
30 i).

Peccoblad vaak roodachtig
getint.

Bladoppervlak meestal
effen (.?).

B/ itsch-Indische vorm.

Boom, los gebouw^d.

Bloei laat en gering.

Blad meestal niet kleiner
dan 12 bij 4 centimeter.

10—14 (—22.?) paar zij-
nerven.

Relatief aantal tanden
meestal beneden de
30.

Pecco groen of geelgroen.

Bladoppervlak meestal
.. • _nbsp;oneffen (gebombeerd),

dan zijn dit toch wel zeer uitgesproken verschillen.
Maar het zijn over \'t geheel redenen van meer prak-
tischen aard die mij er van af hebben doen zien om
hier twee soorten, b.v.
Camellia sinensis en C assamica
te onderscheiden. Ten eerste vindt men ze in de kuituur

door elkaar en bestaan er (voor zoover men op het
uiterlijk mag afgaan) een massa bastaarden tusschen
de twee vormengroepen, zoodat het, vooral in ge-
droogden toestand, alleen in theorie mogelijk is om
ze uit elkaar te houden; dit gelukt slechts met zeer
typische exemplaren. Ten tweede moet de theeselektie
zich met beide vormen bezig houden en is het gemak-
kelijker om het mengsel van die beide te beschouwen
als één zeer heterogene populatie, waarin men met
statistische en genetische indeelingen kan huishouden
zooals men wil, dan om voortdurend de toch denk-
beeldige systematische grenzen in acht te moeten
nemen. Ten derde is het m.i. aan te bevelen om niet
te veel soorten of systematische eenheden te onder-
scheiden, om het overzicht niet te verhezen; als men
over de „theeplantquot; spreekt, begrijpt ieder dat men
beide vormengroepen bedoelt, zoolang niet één bij
name genoemd is. Want, en dit is een meer weten-

1) „Verhältniszahlquot; van Kochs = aantal tandjes in 0/. van de
bladlengte; zie hoofdst. IV § i.nbsp;^nbsp;\'

-ocr page 135-

schappelijke reden, hoezeer de beide vormengroepen
van elkaar verschillen, ze verschillen nog veel meer
van de andere
Camellias en zijn in de reeds genoemde
kenmerken ten nauwste met elkaar verwant, zooals
b.v.
Camellia Sasanqua en drupifera dikwijls niet van
elkaar onderscheiden kunnen worden. Ze vormen een
natuurlijke groep.

Ik meen dus voldoende reden te hebben om het
voetspoor van
Brandis, Bentley en Trimen, Watt
en anderen te drukken en slechts één theesoort aan
te nemen, n.l.
Camellia theifera. Doch in afwijking
van wat
Watt deed, noem ik de ondersoorten niet
viridis, enz., maar, wat mij meer in overeenstemming
met den huidigen stand der wetenschap toeschijnt,
sinensis (Linn) en assamica (Masters). Tot de eerste
reken ik de oude vormen
Thea bohea L, en viridis
L., tot de tweede al de door Watt opgenoemde
typen i tot en met 5 van zijn var,
viridis. Wel-
licht zal het later blijken dat er nog verscheidene
tusschenvormen in Achter-Indië of Se-tsjwan bestaan,
die tot
Camellia theifera (Griff.) Dyer behooren, en
die dan ondersoorten als
indica, burmensis, sechuanica,
enz. zou kunnen vormen. Maar hiervan is nog veel
te weinig bekend. Alleen heeft een afzonderlijke onder-
soort
manipurica misschien reeds reden van bestaan;
de diagnose van deze en van
sinensis en assamica
zal ik in het vierde hoofdstuk beproeven te geven.
Het is echter alles nog zeer onzeker.

De onder-
soorten.

Een dergelijke indeeling, waarbij alle variëteiten
gelijkelijk behandeld worden, verdient m.i, de voorkeur
boven een stelsel waarin het overwicht telkens weer
opnieuw aan de Chineesche vormen wordt toegekend,
alleen omdat
Linnaeus die het eerst leerde kennen.
»Auf Grund der Diagnosen von
Linnequot;, schrijft Kochs
zeer terecht l), „wird es jetzt wohl niemandem mehr
„möglich sein, aus all den Varietäten
Bohea oder viridis
„mit Bestimmtheit herauszufindenquot;. En toch beproeven
alle auteurs om ze te behouden en nieuwe kenmerken
er voor te vinden — een hopeloos werk, dat in willekeur
moet uidoopen. Men heeft de „levissimae varietatesquot;

De oude
variëteitsnamen
moeten verlaten
worden.

J. Kochs 1900, pag. 600.

-ocr page 136-

willen beschrijven, waarvoor Linnaeus zelf heeft ge-
waarschuwd ; men had grootere groepen moeten maken,
zoolang men in dienst der systematiek werkte. En
als
Kochs b.v, l) de verschillen tusschen zzjn varië-
teiten
óoAea en viridis (die van Linnaeus zijn \'t niet
meer!) zóó „vollkommen\' vindt, dan had hij daarvoor
andere namen moeten kiezen, want door veelvuldig
gebruik zijn ze reeds al te groezelig geworden. Is zijn
„ Assam Theepflanzequot; niet gelijk aan
viridis Watt, is
zijn
„Boked\' niet óohea -h s trie ia W at:t,[s parvifoliaMiQ.
niet waarschijnlijk stricta Watt, is stricta dißtisaSiKE.
niet waarschijnlijk bohea Linn., is stricta (Ait.) Hayne
niet waarschijnlijk iets anders dan stricta Sieb, en
stricta Watt, is — en zoo zou ik kunnen voortgaan.
De verwarring is wanhopig, niemand stoort zich aan
I zijn voorgangers; het is tijd voor grondige opruiming;
en dit kan alleen geschieden als men „de theeplantquot;
als één soort beschouwt, daar binnen alle variëteiten
wegvaagt en geheel opnieuw begint. Een argument
te meer voor één soort!

Ik zie mij echter verplicht om hier nog een en ander te
zeggen van
Watt\'s opvatting van de variëteiten der thee-
plant, omdat deze uitstekende autoriteit meer dan iemand
anders studie van de theeplant en de theekultuur heeft «quot;cmaakt •
maar ook, omdat zijn denkbeelden geheel afwijken %an wat
men op dit gebied gewoonlijk hoort verkondigen. De hier
volgende uiteenzetting heb ik niet durven geven, vóórdat ik
mij door een briefwisseling met Sir
George Watt zekerheid
had verschaft over eenige vragen, die zich bij de lezing van
zijn geschriften bij mij hadden opgedrongen. Ik geloof nu
echter zijn gedachtengang juist weer te geven in de volgende
bewoordingen:

„Er zijn eigenlijk maar twee „variëteitenquot; van de thee-
plant, namelijk
viridis Watt (grootbladig) en lasiocalyx
Watt (de vorm met behaarden kelk uit Malakka). Elieruit
zijn de andere door bastaardeering ontstaan:

1.nbsp;viridis x lasiocalyx — stricta?

2.nbsp;viridis x stricta = bohea!

3- viridis (Manipur) x stricta - „Ceylonquot;-hybride.
_ „Ad
i. Dat strtcta door kruising van viridis mamp;t lasiocalyx
is ontstaan, is onzeker. Weliswaar is het waarschijnlijk^),
dat deze kruising heeft plaatsgevonden (de stricta -vorm is
alleen uit de kuituur bekend) en dat de bastaard
stricta van

1) 1900, pag. 601.

..... quot;ever seen the Malacca and Penang plan

„growing and only guess at its influencequot;. Brief van 3 Dec. 1915

De opvattingen
van Watt.

-ocr page 137-

Malakka via Burma naar Assam en Sikkim (hij komt veel
in \'t Darjeelingsche voor) is gekomen. Maar misschien is
stricta wel een aparte soort („a distinct speciesquot;), blijkens
het ontbreken van tusschenvormen tusschen
stricta en viridis
— weliswaar is hohea zulk een tusschenvorm, maar dit is
een bastaard (zie 2).

„Ad 2. Dat hohea door kruising van viridis (Assam-thee-
plant) met
stricta („China tea plantquot; der Britsch-Indische
theeplanters) ontstaat, is buiten twijfel i). De planters noemen
het dan ook „hybrid teaquot;. Alleen „as a matter of conveniencequot;
behandelt
Watt dezen vorm als een variëteit. Hij komt zoowel
in Indië als in China veel voor, terwijl de vorige variëteit
(oneigenlijk „China teaquot; genoemd) weinig in de herbaria
uit China voorkomt.

„Ad 3 (op mijn verzoek geschreven) : „H you cross Manipur
„with
stricta you would get a plant that would be difficult
„to separate from many of the Ceylon and South Indian teas.quot;\',

Het is waarlijk niet gemakkelijk om hier iets tegen in te
brengen; alleen feiten, geen onderstellingen op morphologische
vergelijking gebaseerd, kunnen deze bastaardeeringskwesties
tot oplossing brengen. Ik waag echter de volgende tegen-
onderstellingen :

la. De variëteit viridis Watt is een samenvoeging van
ongelijksoortige bestanddeelen, namelijk: Britsch-Indische en
Chineesche vormen.

ih. De variëteit lasiocalyx Watt is een vorm van de
Chineesche
i\\itc-\\ovm.tngroep, die van geen groote syste-
matische beteekenis is.

IC. De variëteit stricta Watt behoort eveneens tot de
vormengroep der echt-Chineesche thee.

2.nbsp;De variëteit bohea Watt is een samenvoeging van zekere
vormen van Chineesche thee en echte bastaarden (zie 3)
tusschen Britsch-Indische en Chineesche thee.

3.nbsp;Inplaats van viridis x stricta = „Ceylonquot;-hybride,
moet gelezen worden: Britsch-Indische x Chineesche thee.

Ad La. Afgezien van het formeele feit dat Watt den
naam
viridis van Linnaeus toepast op de aan dezen auteur
onbekende grootbladige theeplant, kan ik mij niet vereenigen
met de voorstelling dat de wilde theeplanten van
Henry uit
Jun-nan — de I-bang thee — de
T. viridis van Fortune —
te zamen met wat alle auteurs van vóór 1825 onder „TJiea
viridisquot;
hebben willen verstaan, — dat dit alles ten nauwste
verwant zou zijn met de theeplant van Manipur en Lushai.
Hoewel ik toegeef dat ook Chineesche theeplanten eigen-
schappen kunnen hebben die voor de Britsch-Indische en
Burmeesche vormen karakteristiek zijn (te weten: gebombeerd
oppervlak en bladpunt, zooals op de plaat van
Lettsom
1772), en zelfs niet ongeneigd ben om aan te nemen dat
deze overeenkomstige eigenschappen berusten op overeen-

,,I have personally seen hybrids directly produced between
„viridis and stricta and these uniformly became the so-called hybrid
„Assam which in my opinion is
Bohea., or something very near
„that condition.quot; Brief van 3 Dec. 1915.

-ocr page 138-

_ I komstige erfelijke faktoren, — ik zie hierin hoofdzakelijk een
\\ klassiHkahe-vraagsHik,
en dan zal menigeen het met mij eens
zijn, dat alle overzicht verdwijnt en alle verband hopeloos
! uiteen wordt gerukt, als men alle bovengenoemde kleinbladige
voM in één portefeuille gaat bergen met Britsch-Indische
! thee. Het was mij m een aantal gevallen (en dit geldt ook voor
I de andere varieteiten) met den besten wil niet mogelijk om
^ na te gaan, op welke kenmerken Sir
Watt\'s determinaties
I berustten. Op een etiket te plaatsen:
Camellia theifera var
! assamica\' of .,var. sinensisquot;, soms zelfs „var. btmnensisquot;
I dat gelukt over \'t algemeen nog wel. Maar om uit de klein-
i bladige vormen de var.
viridis Watt te vinden, dit lijkt mii
I al te moeilijk.

j Ad ib: Ik heb reeds opgemerkt, dat het vreemd is dat
I deze vorm in zeer verschillende plaatsen aangetroffen is
I tegelijk met niet-behaarde planten. Er is dan ook m.i geen
I aanleiding om te zeggen dat de „head quartersquot; van
lasiocalyx
1 zich m Penang bevinden, evenals die van viridis in Naga
en Assam (z.a. Sir
Watt mij dd. 3 Dec. schreef). Mijn
; indruk is, dat behaarde vormen uit onbehaarde kunnen ont-
staan, op ongeveer dezelfde manier als soms te midden van
I een normale bevolking opeens geheel behaarde individuen
I kunnen optreden. Noem het mutaties, noem het latente eigen-
schappen, noem het bastaardkombinaties — maar zulke zeld-
: zame vormen te beschouwen als uitgangspunt voor menigvuldige

varieteiten als stricta, dat gaat mijns inziens niet aan.
: Ad ic: Neemt men eenmaal aan, dat grootbladige en klein-
bladige vormen gescheiden moeten worden, dan is het slechts
I een kleine stap tot de meening dat de kleinbladige vormen
; mm of meer bij elkaar behooren. Ik leg den nadruk op het
; getuigenis van
Watt, dat experimenteel niets bekend is van
, een kruising
viridis x lasiocalyx = stricta; en verder op
, zijn meenmg dat
stricta, bohea en lasiocalyx door het ken-
merk van de gele huidmondjes scherp afgescheiden zijn van
vindu^). Mocht Watt\'s denkbeeld op den duur stand houden
I dat deze klembladige vormen altijd of meestal (in gedroogden
toestand) gele huidmondjes hebben 2), dan vervalt meteen
: zijn onderscheiding; want onder de door hem gedetermineerde
thee-specimma zijn er verscheidene waar dit kenmerk niet
uitkomt. En dan staat men bij elke kleinbladige theeplant
weer voor de vraag: is
hti Qtn viridis? boheal stricta^
Eaat ons eenvoudig zeggen: een sinensis! Wat ten slotte het
argument betreft, dat
stricta een aparte soort zou zijn omdat
er geen tusschenvormen tusschen
stricta en viridis bestaan
— uitgezonderd den bastaard
bohea hierop kan ik ant-
woorden dat een „tusschenvormquot; in vele
gevallen niets anders

) ,In fact this peculiarity so unerringly separates these two
„plants [lees: three] from all the other races of tea that it makes
„one hesitate to accept either as being hybrids from the larger-
cleaved forms.quot;
Watt 1907, pag. 77.nbsp;^

De vraag is o.a., hoe hybriden zich in dit opzicht gedragen.
Het IS van belang om op dit kenmerk eens speciaal te letten, met
het oog op de kontrole van bereide theeën.

-ocr page 139-

IS dan een bastaard, en een „bastaardquot; vaak een hypothetiscb-
morpbologiscbe term is om een tusscbenvorm aan te duiden.
Ik vermoed dat hier zoowel het eene als het andere waar is
Ad 2: Eén van tweeën — óf de Britsch-Indische thee-
planters dwalen zeer, doordat ze
Linnaeus\' amp;o/^m-theeplant
voor een hybride houden, óf zij bedoelen een echte hybride
maar dan is deze niet gelijk aan
„Thea boheaquot;, zooals Watt
meent. Daar ik niet in Britsch-Indië ben geweest, weet ik
met zeker wat de theeplanters daar gelooven. Maar als hun
„hybrid teaquot; een vrij groote, krachtige struik is, met bladeren
van gemiddelde afmetingen en 10—14 nerven, zooals
Watt
m zijn diagnose zegt, dan is het de aloude T. bohea T.met^)
De herbarium-exemplaren echter, die Watt bij zijn beschrijving
citeert, zijn wèl echte
T. bohea maar géén hybride, en zij
komen niet van groote struiken enz., maar van lage struikjes
met kleine bladeren en minder dan 10 nerven. Ik geloof dat
Watt één diagnose gesteld heeft van twee verschillende
planten; en dat dus zijn var.
bohea echte hybriden en Chineesche
vormen omvat.

Ad 3: Zonder twijfel is er een zeer groote vormverscheiden-
heid onder de bastaarden tusschen het Assam- en het China-,
of liever: tusschen het groot- en het kleinbladig type. Waar-
schijnlijk ook zal het verschil maken of men een donker- of
een lichtkleurig type van grootbladige thee kruist met Chineesche
thee (d.i.: de een of andere
vorm hiervan!). Of het nu
echter aangaat om te zeggen dat de hybride theeën in de
Zuidelijke distrikten afstammen van
Manipur x China, ik
weet met of dit wel algemeen genoeg gesteld is. Wij moéten
goed m \'t oog houden dat we experimenteel
niets zekers van
zulke kruisingen af weten, en dat morphologische vergelijking
hier mets baat; in het licht der nieuwere erfelijkheidsonder-
zoekingen zou het b.v. niet onmogelijk zijn dat een donker-
kleurige hybride ontstond uit een
lichtkXemlg Assamtype x een
Chma-type. Hoe algemeener we dus in dergelijke hypothesen
zijn, des te beter.

Hypothesen..... zooals ik al zei, zijn de bovenstaande

beschouwingen niets dan veronderstellingen. Ik geef ze voor
beter.

Ik wil deze paragraaf besluiten met een tabellarisch
overzicht van de kenmerken der theevariëteiten volgens
de 7 voornaamste auteurs,

In de eerste tabel vergelijk ik de 5 variëteiten van
von Siebold en Miquel, en de 3 van Hayne 2).

In de tweede heb ik de twee soorten van Loureiro
en de 5 variëteiten van Pierre samengevat.

W^i^ ? bastaard, dien Watt „zagquot; ontstaan nit vindü Xsiricia,
was denkelijk wel zoo\'n „hybrid teaquot;. Maar óan yvsis het geen ho/iea.

LI: ■nbsp;«^hich in my opinion\\^bohea,ox something

^ery near that condition.quot;

Overzicht der
oude stelsels.

F. G. Hayne i!

29.

52 r, tab. 27, 28,

-ocr page 140-

De derde bevat 6 diagnosen van Kochs. In de
vierde zijn de beschrijvingen van
Watt opgenomen,
waaraan ter vergelijking de overeenkomstige, door
Netscher en Holle l) opgegeven kenmerken tusschen
] zijn toegevoegd; men zie ook fig. 8, die aan
N.
en H, is ontleend.

Men zal opmerken, dat de auteurs telkens andere
kenmerken hebben gebruikt, zoodat het niet meer
mogelijk is, de oude soorten en variëteiten met elkaar
te vergelijken of om de levende planten met behulp
van die oude diagnosen te determineeren. Toch hebben
deze vergelijkende tabellen in zooverre waarde, als ze
een inzicht geven in den vormenrijkdom der theeplant.

II.

Tabel I. Overzicht over de variëteiten volgens von Siebold,

Miquel en Hayne.

Macrophylla
Sieb.

Stricta
Sieb.

Rugpsa
Sieb.

Diffusa
Sieb.

Pat vifoUa
Miq.

Variëteit :

Stricta
Hayne.

Bohea
Hayne.

Vir idis
Hayne.

Elliptisch-
omgekeerd-
eivormig,
lengte min-
der dan 3
x
breedte ;
stomp,
gerimpeld.
Klein, donkergroen,

I Elliptisch-
langwerpig,
lengte 3
x
breedte;
puntig,
iets oneffen.

Blad.

Bladsteel.

Takken.

Rechtop.

Vrucht.

Aangedrukt
rechtop.

Lancetvor-
mig, lengte
3
x breedte;
aan weers-
zijden toe-
gespitst,
effen.

Uitgespreid

Elliptisch,
groot,
lengte 3 X
breedte.

Groot, lichtgroen.

Rechtop.

Elliptischof
omgekeerd-
eivormig-
elliptisch,
klein, stomp
of afgerond,
dik, M-IK
duim lang.

Langwer-
pig-ovaal
of langwer-
pig-omge-
keerd-ei-
rond.

Recht.

Drielobbig,
peervormig

(Langwer-
pig) omge-
keerd ei-
rond.

Omhoog-
gebogen.

Bijna drie-
lobbig-peer-
vormig.

Omgekeerd-
eirond, lan-
cetvormig
of langwer-
pig-

Recht.

Drielobbig,
afgeplat.

O 1903, pag. 3—4. Op autoriteit van D. Prain.

-ocr page 141-

— 117 ~
Tabel II.

Overzicht over de variëteiten volgens Loureiro en Pierre.

Variëteit:

Cochinchi-
nensis
Lour

Cantoniensis
Lour.

Bohea
Pierre.

Viridis
Pierre.

Pubescens
Pierre.

Cantonienn
Pierre

s Assamica
Pierre.

Blad.

1. Vorm.. . .

1 Lancetvormij

1 Lancetvormij

1 I,angwer-
pig-ellip
tisch.

Langwerpig-
lancetvor-
mig, lengt(
2-3X breedte

Eivormig of
elliptisch.

Langwer-
pig-lancet
vormig.

Langwer-
- pig-lancet-
vormig.

2. Top ,

-

-

Stomp.

Vrij scherp.

Stomp.

Scherp.

3. Rand.. . .

Gezaagd.

Scherp ge-
ïaagd.

4. Oppervlak

Kaal.

Kaal.

Viak

(aplati)

Soms hol
(concave).

Behaard.

5. Textuvir.,

-

Vrij dik.

-

Dik.

G. Steel____

Aanwezig.

Zeer kort.

-

Behaard.

-

Takken.

-

-

-

-

Behaard.

-

Bloem.

1. Bloeiwijze

Eindstandig,
afzonderlijk.

Eindstandig,
afzonderlijk.

iVTeestal
afzonderlijk

1-4 bloemen
bijeen.

Meestal af-
zonderlijk,
eindstan-
dig.

l-4bloemen
bijeen.

2. steel ....

-

Kaal.

Behaard.

Kaal.

-

3. Kelk ....

S-i-ö-bladig.

5-6-bIadig,
ongelijk.

Gewim-
perd, bin-
nen glad
ofbehaard.

Gewimperd,
behaard.

Behaard.

Binnen
behaard.

Binnen
kaal.

4. Kroon.. .

5 bladen, ei-
vormig hol,
uitgespreid.

7—9 bladen,
ongelijk, hol,
uitgespreid.

0-6 bladen.

5-9 bladen.

7-9 bladen.

7-9 bladen.

5. Vrucht-
beginsel. .

2-8-hokkig,
2-4 zaadkn.
per hokje.

2-4 zaadkn.
per hokje.

4 zaadkn. per
hokje.

4-5 zaadkn.
per hokje.

Harig of
donzig;
4-5 zaadkn.
per hokje.

6. Stijl......

7- Vrucht.. .

3-hokkig, ;
3-lobbig, ;
1-zadig.

3-hokkig,
3-lobbig.

,,Libres
seulement
dans la
partie su-
périeure.quot;

,,Libres jus-
qu\'àla base
ou dans leur
plus grande
hauteur.quot;

,,Souvent ré- ,
duits à 2
branches
unies très
haut et bifi-
des au som-
met.quot; Be-
haard.

,,Unis très ,
haut, à
branches
horizon-
tales.quot;

— 1

„Libres
seulement
au sommet,
à lobes ré -
fléchis.quot;

K.lein.

Habitus.

8 voet hooge 4
boom, ijl
vertakt.

1- voet hooge
struik, sterk
vertakt.

1

-ocr page 142-

Tabel III. Overzicht over de variëteiten volgens Kochs.

Ondersoorten
resp.
var.ëteiten.

Assam-thee
Kochs.

China-thee
Kochs.

a. Bohea
Kochs.

d.Nilgher-
rensis.
Kocks.

b. Viridis
Kochs.

c. Integra
Kochs.

Assamicae

Mast.
affinis - van
v. Rost-
horn
uit
Se-tsjwan.

Blad.

1. Grootte. . || Tot 35 cm.

lang.

Tot 6 X3gt;ii3-3 X zoo
cm. i groot als
bohea. \\

\'5.5 X 1,8 13X6 cm.
cm.

of langvv. I pig of i eÜiptischT
elliptisch.

2. Vorm.... Ovaal of lang-

— Ovaal.

werpig-ovaal

pig of
lang wer- :
pig-ovaal.\'

3. Voet.

Top..... Punt tot 2 cm.

5. Rand____

ö. Opper-
vlak, kleur.

7. Textuur,
nervatuur.

8. Steel. .. .
Takken.
Bloem.
1. Bloei wijze

3. Steel....

3.nbsp;Kelk ....

Relatief aantal
tanden 37-30.

Licht.

Dun.

Glad.

4.nbsp;Kroon . .

5. Vrucht-
beginsel.

6. Stijl.

Habitus.

Dunne, recht-
opstaande
takken; ijl
vertakt.

Vaak ver-
smald.

Punt kort of been punt. Punt korter \'punt 1 cm
ontbrekend.!nbsp;\' dan bij i

;nbsp;Assam.

— Rel. aant. t. Dito beneden Niet gezaalt;rd
altijd bo-, 80; tanden
, ven 30; H^ groot, on-
: van den\' regelmatig,
rand niet vaak dub-
gezaagd. ; bel.

I — \'Bovennbsp;Zwak glim-

; meestal ^ mend.

glanzend,
i oneffen.
Dun of leer- Dikker dan bij Stijf, dik; nerv
achtig. Assam. ; zeer dui-
I de lijk.

Dik.

Glad, „
strekt\'

Dunne
takken.

Niet ver-
smald.

Punt 0,6
cm.

Punt 1 cm.

Rel. aantal Grof ge-
I tanden 91! zaagd.
! tandjes
zeer klein
en regel-
matig
lanus den
heelen
I rand.

Boven glim- Kaal, boven
mend,don- en onder
ker; onder mat.
mat, licht.

lief

Stijf,
dik.

Dunner en

Inbsp;fijner dan

Inbsp;China; 10

;nbsp;paar ner-

!nbsp;ven; 2de

Inbsp;orde on-

!nbsp;duidelijk.

iKaal, 1 cm,

lang.
Kaal,
; grauw-
bruin.

Afzon-
derlijk.

Kaal, 1 cm.

lang,
; knikkend.

jKaal, 5 af^

geronde
t kelkbl.

,Wit, 6 om-
■ gek.-ei-
; ronde bl.

jKaal,

3-hokkig.

\'Dun, stem-
j pels kort.

-ocr page 143-

Tabel IV. Overzicht over de variëteiten volgens Watt
en Netscher en Holle.\'\'

Stricta
Watt
[en Java-

type
N. en H.]

Viridis. Watt.

Bohea
Watt.

Variëteiten:

1. Assam
Indig.

5. Burma
Shan

S. Lushai.

3. Naga.

4. Manipur.

Lang 15-20,

breed 6-9 cm.

[30 a 35 X 8
cm.]

Zeer breed,
bijna ellip-
tisch, langw.

[Zeer langw.
elliptisch.]

[Plotseling
toegespitst.]

[Stomp,toe-
gespitst.]

4.nbsp;Voet____

5.nbsp;Rand. . . .

6.nbsp;Oppervlak

[Puntig.]

[Zeer grof en
onregelma-
tig en wijd
gezaagd.]

[Spits, zeer
korte steel].

[Zeer fijn,
regelmatig
en scherp
gezaagd.]

Gebombeerd Als voor-
en gekroesd. gaande.
[Zeer weinig!
gebombeerd,^
van onder I
glad, vlak].

Als voor-
gaande.

[Korte, stom-
pe punt.] I

[Puntig.]

Scherp ge- |
zaagd.
[Zeer regel-
matig en fijn
gezaagd tot
den top toe.]j

Oneffen.
[Glad.]

[Zóó sterk ge-
bombeerd,
datmen water
in de kuiltjes
tusschen de
nerven kan
gieten.]

Donkergroen.
[Boven sterk
glimmend,
\' onder dof.]

Effen.
[Onder
glad.]

7. Kleur____

Bleekgroen. \'Als voor-
[ Li cht geel- gaande,
groen].

Als voor-
gaande.

[Donker
groen.]

8. Nervatui

16 paar ner- 133-24 paar.
ven, duidelijk.
[Flauw zicht-
baar bij den
rand]. i

16-18 paar. 33 paar.

[Zeer dui-
delijk tot
den rand
toe.1

Onduide-
lijk, hoog-
stens 8
paar.
[Zeer wei-
nig gepro-
nonceerd,
nerven 2e
orde on-
zicht-
baar.]

Dik, leer-
achtig.

[Paars tot
lichtgeel.]

Kleine ver-
takte
struik, 3
voet
hoog.
Takken
recht om-
hoog,
zeer bla-
derrijk.

Effen. Vaak
sterk dicht

gevouwen
(„rigidaquot; !)

[Boven ghm- —
mend, onder
dof; donker-
groen.]

[Flauw zicht-: 10-14 paar
baar. Hoek
van de zij-
nerven met!
hoofdnerf \'
zeer

scherp.] i

9- Textuur..

Dun, bijna
vliezig.

[Zeer sterk
behaard.]

Als voor-
gaande.

10. Pecco.. ..

Habitus, enz.

Boompje; :Populier-ach-
bloemen | tig, tot50-6(
vaak afzon- voet hooj
derlijk.
[Vrij lange
geledingen.]

Vrij groot,
sterk ver-
takt,

krachtig.

Dik, leer-
achtig.

Als voor-
gaande.

[Niet sterk
behaard.]

Klein; steile [Zeer forsch,
takken. zeer lange
geledingen.]

Blad.
Grootte..

Lang 10-17K, Lang 30-35,
breed 5-7«! breed 10-15
cm. [16XGH cm.
cm.]

Langw. ei- , —
vormig. ;
[Eivormig.]

Lang
10-22)^
cm., breed
5-714 cm.

Lijnvormig-
langw.

Gemi ddeld.

Lang
breed 1-3
cm. 18 X
2H cm.]

Lijnvormig.
[Smal
elliptisch.]

[13 X S cm.]

3. Vorm____

Elliptisch. !Lijnvormig-
[Zuiver ellip-: langw.
tisch.]
i

3. Top.

Toegespitst, i
[Stomp, vrij\'
lang, afge-,
rond.]

[Puntig.]

[Grof getand
tot dicht bij
den top.] j

-ocr page 144-

AANHANGSEL. -

Camellia lanceolata, C. Sasanqua, C. confusa en
C. Henry ana.

Om verschillende redenen komt het mij wenschelijk
voor, om hier eenige aandacht te wijden aan de vier
bovengenoemde verwanten van de theeplant. De eerste
soort komt op Java in het wild voor en kan misschien
van belang worden voor de verenting der thee (zie
hoofdstuk IV % 6); de tweede wordt op Java wel
eens gekweekt en is gemakkelijk te
verwarren met
Chineesche thee; de derde schijnt in Achter-Indië
wel eens als thee-surrogaat dienst te doen; en de
vierde is een nieuwe soort.

A, Camellia lanceolata (Blume) Seemann.

De eerste beschrijving van deze plant, onder den
naam „
Calpandria lanceolata\', is gegeven door Blume l).

Hij rekende haar tot de familie der Meliaceeën en noemde
haar
Calpandria (xdATrv, = lijkurn), omdat de meeldraden
vergroeid zijn tot urnvormige buis. Zijn diagnose luidt:

„Calyx 4-sepalus, persistens; sepalis inaequalibus. PÉ?^a/a 4.
„Stamina 25—40; filamentis inferioribus distinctis, summis
„in tubum cylindraceum intus ad faucem antheriferum coalitis.
„Ovarium^ 3- vel 4-loculare, loculis 5-sporis. Stigma semitri-
.,fidum.
Capsula lignosa, subglobosa, 3-valvis, 3-locularis, valvis
„medio_ septiferis, loculis (nonnullis abortivis) i—2-nucleis.
„Nuclei dififormes, i-spermi.
Semina exalbuminosa, exarillata.
„Embryo inversus. Cotyledones maximae.

„C. lanceolata. Frutex, foliis simplicibus lanceolatis serratis,
„fioribus solitariis geminisve axillaribus lateralibusve.

„Habitat: in sylvis montis Salak.

„Floret: omni tempore.quot;

In \'s Rijks Herbarium te Leiden bevinden zich o.a. twee
exemplaren, die waarschijnlijk authentiek zijn; het eene. Herb.
L.
B. Nquot;. 908—190—11, door Blume op Java verzameld,
het andere, N^
908—189—180. door een ongenoemde op deri
Salak.

Ook Korthals S) heeft een beschrijving van deze
plant gegeven, waarbij hij
Blume in verscheidene
opzichten aanvult, en onderscheid maakt tusschen
Calpandria lanceolata Blume en C. quiscosaura^o^i-

Beschrijving van
Korthals.

C. L. Blume 1825, pag. 178.

P. VV. Korthals 1839, pag. 148—149; tab. 31.

Camellia
lanceolata.

Beschrijving van
Blume.

-ocr page 145-

HALS. In het kort is het verschil tusschen deze twee,
dat de eerste een behaarden, de tweede een kalen
stijl heeft; geen belangrijk verschil dus.

Korthals brengt het geslacht Calpandria terecht tot de
Ternstroemiaceae, groep der Camellieae. Zijn onderscheiding
tusschen de twee genoemde soorten is echter zeer gezocht.
Ik laat hier zijn diagnose volgen;

„ , . • i lanceolata Bl.

Calpandrta |nbsp;Khs.

( 3-metrorum lnbsp;■ C patentes, glabri, cinerei,

lt;nbsp;V * \'VCI\'l\'Vll \\nbsp;11\'

^ 2—4 metrorum( \'nbsp;) stricd, teretes, glabn,

( compressi.....dense pilosi.....

ramuli ^ p^^entes, stricd, subteretes, pubescentes;

........) „nbsp;i conicae, acutae, gla-

j. {jCwimae inbsp;■ j

novelli compressi, dense pilosi Vnbsp;^ compresso-ovoideae,

briusculae, foliolis equitantibus, piloso-sericeis et intus gla-
tegumentis inaequalibus ovatis glabris, foliolis equitantibus,

briusculis..............)nbsp;j alterna,

extus dense hirsutis et intus glabris Vnbsp;\\ oblongo-

distantia, elliptica, utroque acuminata, serrata,nbsp;serraturis

ovata, ......... acuta, obtuse serrata,nbsp;.....

obtusiusculis, supra et subtus glabra, — juniora subtus,
..........utrinque glabra, juniora sttbtus pilosa,

praesertiiTi in nervo medio pubescentia, — coriacea, o.o8 longa,
..................coriacea, o.o8 longa,

0.035 lata) . .. ( semiteretes, supra sulcati, glabri, 0.005
0.03 lata )\' ^ ^ i semiteretes, 0.005 longi, glabrati vel

longi) p, 4 terminales vel axillares, solitarii, raro geminatij .
pilosii\'nbsp;( axillares vel terminales, solitarii.....( \'

^ , ..(teretes, pubescentes ) ^ , U—5 sepalus, aesti-
j breves, teretes, pilosinbsp;i 4-sepalus, aestiva-

vatione imbricata )nbsp;, lt; inaequalia, subrotunda, obtusis-

tione imbricata j\'nbsp;f biseriaha, inaequalia, subrotunda,

sima, saepe margine incisa, intus glabra, extus pubescentia).
...................utrinque glabra^

ovalia, obtusa.

petala

Corolla

4—petala, aestiv. imbr.

glabra Inbsp;| biserialia (exteriora in tubo cylindrico,

apice decemdentato coahta; interiora decern libera | . ßiamenta

^staminum liberorum filiformia,
^.............

glabra, sat longa, partes
Hberae filamentorum concretorum brevissimae

m

j;antherae

medio dorsi afïixae, vacillantes, ovatae, utroque obtusae vel emar-

Arbuscula

lineati )
cinereii \'

-ocr page 146-

ginatae, biloculares, rimis longitudinaiibus dehiscentes )
......................}. Ovariiun

j liberum, oblongo-ovoideum, dense pubescens, 3—5-loculare )
\'......oblongo-ovoideum, dense pilosum, 3-loculare \\ \'

ovula j 5 in singulo loculo, anatropa, biserialia, alterna ; super-
( 3—6 in singulo loculo,..........super-

imposita, angulo interno loculi affixa, subglobosa )
imposita..............
..............r, styli (-us)

—5. concreti, crassi, dense pilosi ) . , (obtusa
^unicus, subcylindricus ..... i \' sttgma(-taj j^rilobum,quot; lo-

bis obtùsislquot; C^P^\'^l^lnbsp;3-locularis,

loculicida, 3-valvis|.nbsp;j ad medium usque disjunctae

rotundo-ovatae, acutae, endocarpio coriaceo, partem septorum
krenesj. crassa|_ ^^mma j^-3 in sin-
gulo loculo, superimposita, deformia, angulala, rugosa ) , .
........................° gt; ; hîluni

jmicropylae approximatum, saepe excavatunij

testa

i

ossea

I. . . . .

raphe j^d cbalazam hilo oppositam procurrensj. tegmen\'^\'^\'^^^\'

branaceum j c- , I erectus
j. Embryo

cotyledones | ^^lia^eae, subrotundae, utroque obtusaej

Crescit i ^^^^^^ fluminis Doesson: Borneo.

^in montibus Tjikoerai et Kiamis: Java.

In \'s Rijks Herbarium te Leiden bevinden zich de authentieke
exemplaren van
Korthals. C. lanceolata is er in verscheidene
specunma waarvan de belangrijkste N^^. zijn:

Herb. L. B. Nquot;. 908—190—197, leg. Korthals, Borneo,
Doesson.

„ 908—190—198, leg. Korthals, Borneo.
„ 908—190— 6 , leg.
Korthals? Java.

De laatstgenoemde twee zijn merkwaardig omdat de naam
op het etiket eerst
Calpandria dasyogyna Khs. luidde, maar
in hetzelfde handschrift veranderd is in C.
lanceolata. Evenzoo
IS bij de authentieke exemplaren van
C. quiscosaura-

Herb. L. B. N«. 908—191—1202, leg. Korthals? Java,
„ 908—191—1201, leg.
Korth. Java, G.
Kiamis,

de oorspronkelijke naam C. leiogyna Khs. veranderd in C.
quiscosaura.
Beide oorspronkelijke namen hebben blijkbaar
betrekking op den behaarden, resp. onbehaarden stijl. Hoe
komt
Korthals echter tot den naam quiscosaura\'^ Het is
mij met gelukt om te geraken tot een etymologische afleiding

De naam
qui scosaura.

radicula inbsp;quot;^^usa

-ocr page 147-

van dit woord. Misschien moet men de verklaring zoeken
in de aanteekening die
Korthals aan zijn diagnose toevoegt,
en waarin hij o.a. schrijft:

„Deze boomen bezitten kleine, in de oksels geplaatste bloemen,
„die door hare witte kleur zeer uitkomen en op eenigen
„afstand, door eenen aangenamen specerijachtigen reuk, haar
„aanwezen verraden. Daar deze reuk het eenige opmerkelijke
„is, wat de inlanders aan deze boomen vonden, hebben zij
„hun den naam
Drangdan angienquot; (wind-vijgeboom) „gegeven
„waardoor zij aan dezelve invloed op den wind toekennen:
„eene voorstelling, die zeker de verspreiding van den geur
,,zeer juist aantoont.quot;

Wellicht bevat de naam quiscosaura het Lat. woord aura =
wind of uitwaseming^ en Ficus?? = vijg, of is het een
afschuwelijke verbastering van
qui est causa aurae (= die
oorzaak van den wind is). Sommige systematici schrikken
niet terug voor barbaarsche konstrukties.

Met zekerheid is de oorsprong van dezen naam dus niet
bekend, maar
zvèl is ^t hoven allen twijfel verheven dat hij
quiscosaura en niet (xiiinosaura luidt, zooals eerst Seemann i)
en op zijn voorbeeld tal van andere auteurs, door een schrijf-
fout zijn gaan spellen!

Ik maak van deze gelegenheid gebruik om een belangrijke
fout te herstellen die in
Seemann\'s diagnoses van C. lanceo-
lata
en quiscosaura geslopen is. Deze beschrijvingen zijn zóó
gebrekkig en onjuist, dat ik vermoed dat de schrijver de
oorspronkelijke diagnoses van
Blume en Korthals nooit
gezien heeft, ofschoon hij ze wel citeert. Ik heb dan ook om
deze reden de origineele beschrijvingen woordelijk geciteerd
en schrijf ter vergelijking
Seemann\'s diagnoses over:

„C. lanceolata; arborescens; ramulis petiolisque puberulis,
„foliis lanceolatis vel ovato-Ianceolatis acuminatis, subtus disco-
,,loribus, venis obscuris, floribus inodoris, petalis (albis) obo-
„vatis obtusis, staminibus glabris, ovario stylisque connatis

„lanato-pubescentibus, capsula.....quot;

„C. quinosaura; arborescens; ramulis petiolisque, . . . foliis
„oblongo-ovatis acutis, subtus . . . , floribus inodoris, petalis
„(albis) . . . . , staminibus . . . . , ovario stylisque connatis glabris,
„capsula . . . .quot; (Van de laatste plant heeft hij nooit exemplaren
gezien).

Hieruit blijkt: dat hij bij C. lanceolata heeft ingevoegd
\'t woord reukeloos („inodorisquot;) en bij
quiscosaura zelfs wel-
riekend in reukeloos veranderd heeft; dat hij bij de eerste
plant niets zegt van de bijna volledige vergroeiing der meel-
draden, daardoor den schijn wekkende dat ze
niet vergroeid
zijn, en dat hij bij de tweede blijkbaar niet van de vergroeiing
weet; en eindelijk, dat hij aan
quiscosaura abusievelijk niet
alleen een kalen stijl (zooals
Korthals) maar ook een
onbehaard vruchtbeginsel toeschrijft.

Fouten in

Seemann\'s

beschrijvingen.

Aldus is er in de literatuur een hopelooze verwarring
ontstaan, want de verhandeling van
Seemann is in veel meer
bibliotheken aanwezig dan de oude publicaties van
Blume

B. Seemann 1859, pag. 345.

-ocr page 148-

en Korthals. Zooals ik beneden zal aantoonen, behooren
daardoor een paar „nieuwe soortenquot; te vervallen.

Terecht heeft Seemann beide „Calpandria s\' overge-
bracht naar het geslacht
Camellia-, de van de thee-
bloem zoo afwijkende meeldraadbuis is bij andere
Camellias terug te vinden in den vorm van eene
gedeeltelijke vergroeiing der meeldraden.

Aan het al of niet behaard zijn van den stijl hecht
ik minder gewicht dan
Korthals, ofschoon de beharing
een van de gebruikelijke kenmerken is bij de deter-
minatie der
Camellias,; mijns inziens is er geen bezwaar
tegen om
Camellia la^iceolata voor beide vormen te
gebruiken; en zelfs om er een afzonderlijke variëteit
van te maken, acht ik den
„quiscosaura\'-vorm niet
belangrijk genoeg l). Bij de theeplant ziet men de
beharing van \'t vruchtbeginsel ook wel zeer varieeren,
zonder dat het ophoudt een theeplant te zijn.

Het zelfde bezwaar heb ik tegen de later opgestelde
Camellia-soorXQ.n ; C. minahassae Koorders, Thea
lasiostyla
Kochs, Thea montana (Blanco) Merrill,
en Thea — Calpandria connata Craib. Ik ben tot de
overtuiging gekomen, dat deze vier soorten öf identiek
met
C. lanceolata zijn (zooals Thea lasiostyla), öt
hoogstens onbelangrijke variëteiten ervan uitmaken
(n.1.
Thea montana, T. minahassae en T. con?iata).

Ten bewijze laat ik hier een vergelijkende tabel volgen
van de eigenschappen van
Camellia la^iceolata (be-
schrijving van
Blume, aanvullingen tusschen [ ] van
Korthals), quiscosaura, lasiostyla, minahassae, montana
en connata (aanvullingen van mij, naar herbarium-
materiaal, tusschen I j). Het zal voor iedereen duidelijk
zijn, wat door het onderzoek van het herbariummateriaal
gestaafd wordt, dat men hier slechts met één enkele
soort te doen heeft:

Bovendien komen de eerste vijf soorten in den
Maleischen archipel voor, als eenige en zeer karak-
teristieke representanten van het geslacht
Camellia-,
en wel: de eerste op Java, Borneo, Sumatra en Celebes,

1)nbsp;Ik kom dus tot het zelfde resultaat als S. H. Koorders en
Th. Valeton 1896, pag. 305.

2)nbsp;S. H. Koorders 1898, pag. 643. — J. Kochs 1900, pag.
582. — E. D. Merrill 1905, pag. 44. — W. G. Craib 1914, pag. 6.

,^Calpandriaquot;
= Camellia.

„Quiscosauraquot;
= lanceo
lata.

C. m i n a

hassae,

lasiostyla,

montana,

connata,

alle =

lanceolata.

-ocr page 149-

Tabel V.

Camellia
lanceolata.

Thea connata.

Thea montana.

Thea lasiostyla.

Ç. minakassac.

C. quiscosaura.

[8X3gt;^cm.,] 8X3 cm.

Lancctvormig. Langwerpig-
eirond.

[Toegespitst.] Puntig.

Gezaagd.nbsp;Stomp gezaagd

[Boven kaal,nbsp;Boven kaal,
onder in denbsp;| onder in de
jeugd be-nbsp;jeugd be-
haard-]nbsp;haard.

Leerachtig.

Ong. kaal,
5 mm.

Grijs.

Textuur: .

Steel:. . . .

Takken.
Kleur:.. . .

Bloem.
Bloeiwijze:

Kleur en
geur:.. .

Kelk :____

[Leerachtig.]

[Ong. kaal,
5 mm.]

[Grijs.]

Afzonderlijk of Alleenstaand,
3 bijeen. i kort gesteeld.

—\' iWit,

welriekend.

Vier kelkbl., |Vier kelkbl.,
niet afvallend,\' ongelijk; bin-
ongelijk van nen en buiten

Kroon:

Meel-
draden :

Vruchtbe-
ginsel :..

kaal.

grootte; [bin-
nen kaal, bui-
ten behaard].

Vier bloembl.,
[ovaal, kaal].

.8 hokkig, dicht
behaard.

Kaal.

Stijl:.

Stempels:,

Vrucht.
Uiterlijk: .

Buitenste ge-
heel vergroeid
[binnenste 10
vrij].

S-4 hokkig,
[behaard.]

[Dik, dicht be-
haard.]

Drie.

Zaden :, . ,

H ah it US\'.. .

Boom of heester
2-4 meter
hoog.

Drie.

Houtig, bijna
bolvormig, 3-
kleppig; 1-2
zaden per
hokje.

Onregelmatig
gevormd,
[hoekig, ruw]

Struik [3 m.
hoog].

Blad..
Grootte:..

Vorm: . ..

Top :.....

Rand:____

Oppervlak

13nbsp;cm.

Elliptisch.

Toegespitst.

Gezaagd.
Kaal.

3 mm. lang.

Dun.

Kaal, 3 ram.
lang.

! X 8 cm.

Langwerpig-
eirond.

Punt )4 cm.
lang.

Zwak gezaagd.

Kaal.

Lichtbruin.

Vier kelkbl.
ongelijk, kaal.

lof 2 bijeen,zeer
kort gesteeld.

Binnen iets be-
haard, buiten
kaal; gewim-
perd.

Binnen behaard,
buiten ± kaal.

Geheel ver- Geheel ver-
groeid, kaal. : groeid, 5 mm.
lan?.

Dicht zijdeach- Dicht wit ba-
tig behaard. haard.

Dicht zijdeach-\'Dicht wit be-
tig behaard. | haard.

Drie, kaal.

Kaal.

Diameter ZH-is
cm., 3 zaden
per hokje.

4-5 Struik.

Onregelmatig,
hoekig, 1-1 gt;4
cm. diam.

Boompje,
meter.

Kaal, eirond.

Geheel ver-
groeid, 3-5
vrij, kaal, 6
mm. lang.

3-hokkig, dicht
behaard.

Dik.

Drie.

Houtig, bijna
bolvormig of
wat saamge-
drukt, 3-4 cm.,
diam.,
2 zaden
per hokje.

Onregelmatig,
hoekig, 1-1H
cm. diam.

Boom ofheester
2-6 meter
hoog.

Vrij leerachtig.

Ong. kaal, 5-10
mm. lang.

Lichtgrijs of
bruin.

Wit,

welriekend.

Vijf kelkbl..
ongelijk; ge
wimperd.

Aantal ? afme-
tingen 12 X 8
mm. ; omge-
keerd eirond.

Buitenste 10-12
geheel ver-
groeid, 3-4
half, 3 vrij; 11
rnm. lang.

Driehokkig,
dicht behaard.
4 mm. hoog.

Even hoog als
vrbeg, bene-
den iets be-
haard.

4à8X3à3 cm.

6 a 10X2 a 4
cm.

Langwerpig-
eirond tot
breed-lancet-
vormig. |

Kort toege- ;Stomp toege-
spitst.
nbsp;I spitst.

Gezaagd.nbsp;I I Gezaagd. |

Boven kaal. Boven middel-
onder enkele nerf zwak be-
haartjes.nbsp;haard, onder

dito vrij lang
behaard.

Perkament- of
leerachtig.

Ong. kaal, 7
mm. lang.

Grijs. In de
jeugd behaard.

Alleenstaand in
de oksels.

Wit.

Aantal ? afme-
tingen 9X7
mm.; gewim-
perd.

Lancetvormig.

t Drie. i

Diameter, 1.8
cm., zwak be-
haard, wand
cm. dik.

Rond.

Boompje,
meter.

-ocr page 150-

de tweede op Java, de derde en de vierde in Noord-
Celebes, de vijfde op de Filippijnen, terwijl de zesde
in Siam voorkomt, d.i. een land met duidelijke Maleische
verwantschappen in zijn flora. Alles te zamen beschouwd,
geloof ik niet, dat er bezwaar tegen kan bestaan, om
deze zes soorten te vereenigen tot de ééne soort
Camellia lanceolata (Bl.) Seem.

Wat in \'t bijzonder „Thea lasiostylaquot; en „T. montanaquot;
betreft, het is niet moeilijk om de oorzaken aan te wijzen,
die daar tot het abusievelijk opstellen van een „nieuwe soortquot;
geleid hebben. Bij de eerste plant heeft de monograaf,
Kochs,
onbegrijpelijkerwijze de zelfde fout gemaakt als Seemann,
en over \'t hoofd gezien, dat de plant, die hij als nieuw
beschreef, de kenmerken van
C. lanceolata had en dat deze
laatste plant buisvormig vergroeide meeldraden bezit ; dien-
tengevolge staat in zijn determineer-tabel op pag. 580,
C. lanceolata op een heel verkeerde plaats; ze moest veel verder
van
C. theifera afstaan, en heeft veeleer Evtcamellia-kenmerken
(zoo de korte bloemsteel, de eigenaardige dakpansgewijze
geschubde knoppen en de duidelijke periodiciteit in het uit-
botten).

I „Thea montanaquot; (Blco.) Merr. is voor \'t eerst door
^ Blanco beschreven en wel onder den naam Salceda mon-
\' tana.
In 1880 bracht Fernandez-Villar deze plant terecht
onder de soort
Camellia lanceolata (Bl.) Seem., maar in
1905 meende
Merrill, dat ze, ofschoon wel op C. lanceolata
gelijkende, toch hiervan verschilde; hij ging daarbij op de
foutieve diagnose van
Seemann af! Het was daarom geen
wonder, dat hij een nieuwe soort voor zich meende te hebben
en haar
Thea montana (Blco.) Merr. noemde. Toch aarzelde
hij, om haar te vereenzelvigen met
Salceda montana Blco.,
omdat volgens Blanco 13 vrije meeldraden voorkomen, en
hij slechts 3—5 vond. Nu zijn de opgaven van
Korthals
I bij C. lanceolata, n.l. 10 vrije meeldraden, en van Koorders
i en Valeton*), n.l. slechts 5 vrije meeldraden, een voor-
i treffelijk middel, om beide uitspraken met elkaar in overeen-
! stemming te brengen, en om de waarschijnlijkheid te ver-
i hoogen, dat
„Thea montanaquot; niets anders is dan C. Zawc(?o/c!iö;
: blijkbaar is \'t aantal vrije meeldraden zeer variabel.

Wat Thea (Calpandria) connata Craib aangaat, hier schijnt
: de auteur afgegaan te zijn op de diagnosen van
Pierre ; hij
i zegt tenminste (pag.
6) : „a T. lanceolata Pierre foliis

1)nbsp;Bij I. voN Szyszylowicz 1893, P^^g- 183, vindt men de ken-
merken van
C. lanceolata goed opgegeven.

2)nbsp;M. Blanco 1845, P^g- 374; 1878, pag. 327. Bl.\\nco hield
de plant, evenals
Blume, voor een Meliacee., en beschouwde de
meeldraadbuis als een „nectariumquot;.

C. Fernandez-Villar 1880, pag. 19. De Index Kewensis
heeft hem hierin gevolgd.

Koorders en Valeton i8q6, pag. 304.

-ocr page 151-

„tenuioribus arctius serratulis, filamentis staminum interiorum
„exteriorum tubo connatis, stylo ovario aequialto recedit.quot;
Deze kenmerken maken echter
geen verschil uit met C. lan-
ceolata
(Bl.) Seem. ! De plant heeft echter wel een ietwat
bijzonderen habitus, en ronde, geen hoekige zaden.

Op Java, ahhans in de Preanger, komt de plant
vrij algemeen voor in hooggelegen bosschen; ik heb
ze tenminste op verscheidene theeondernemingen
aangetroffen, n.1. Goenoeng Mas, Malabar, Pondok-
Gedeh-landen (Tjibogo), Soeka-ati, Sperata, Tjiboeni,
Tjigombong, en Tjisadea, en ook zeer veel
op Tjinjiroean en Rioenggoenoeng. De inlanders
wisten meestal niet te zeggen, hoe de plant heette;
toch heb ik door voortdurend vragen de volgende
Soendaneesche namen
nbsp;Rihoeoet, ipis-koeiit,

peutag, knnikimi, angkriet, poespa (wat natuurlijk fout
is),
ki hoera. Een inlander vertelde mij, dat de jonge
bladeren (donkerroode zachtharige poetjoek) gegeten
worden. Op Tjinjiroean trof ik in de omheiningen
der pépinières vaak stokken aan, die wortel geschoten
hadden en van
C. laiiceolata bleken afkomstig te zijn;
wel een bewijs, dat: i o. de plant in \'t bosch vrij veel
voorkomt, in zoodanige afmetingen, dat er lange
stokken van gesneden kunnen worden, dat de
inlanders dit hout geschikt vinden voor paggers, en
dat 30. de plant zich zeer gemakkelijk door stekken
laat vermenigvuldigen. Den naam
,4rangdan angin\\
dien Korthals opgeeft, heb ik nooit gehoord; ik heb
zelf ook nooit gelet op den geur der bloemen. Bij
Koorders en Valeton i) vindt men de namen peer
Soend. (bij Sanggrawa); ki gantigi Soend. (bij Tjigen-
teng),
woeroe Jav. (Pringombo, Bandjarnegara), tipis-
koelit
Jav. (op de zelfde plaats), djambo?i en dempoel,
beide Javaansch.

Verspreiding
van C. lanceo
lata op Java.

Inlandsche
namen en ge
bruik.

Ik deel hier al die bijzonderheden mee, omdat de
plant tegenwoordig op Tjinjiroean wordt gebruikt als
onderstam voor thee-entrijs(hoofdst. IV § 6), en verder, 1
omdat het mij opgevallen is, dat ze byna altyd aan- i
getast is door de zelfde twee bladroller-rupsjes, die op j

Als onderstam..

h 1896, pag. 305. Men vindt daar de opmerking, dat de op- \'
genoemde benamingen zeer onzeker zijn en ook
Füus-sooxlen, I

/ .mt ^^ y, ____ 1__________t . Tnbsp;\'I

Lauraceae, enz., kunnen beteekenen.

-ocr page 152-

de thee leven. De bladrollerziekte, die op jonge
ondernemingen bij ongunstig weer en verwaarloozing
een ware plaag kan worden, kan aldus uit het oer-
woud geïmporteerd zijn vanuit deze reeds aanwezige
voedsterplanten; maar ook kan ze misschien met de
zelfde oorzaak bestreden worden, n.1. door
Camellia
lanceolata
als tusschenbeplanting of in de ravijnen aan te
wenden als „vangplantquot;, waarop de rupsen zich kunnen
verzamelen en in massa gevangen kunnen worden.

B. Camellia Sasanqua Thune.

Deze plant werd \'teerst in Japan gevonden en
door
Thunberg i) beschreven, maar groeit ook in
China. Ik kan er kort over zijn. Deze soort is
door vele auteurs genoemd in verband met het par-
fumeeren der Chineesche thee: de bloembladeren
zouden hiertoe gebruikt worden, ofschoon sommigen,
b.v.
Tichomirow 2) met beslistheid tegenspreken, dat
de plant ooit voor iets anders gebruikt zou worden
dan voor het winnen van olie uit de zaden. In elk
geval heeft de plant er den naam van. Dit verklaart
wellicht het feit, dat
Camellia Sasanqtta omstreeks
i88o door Chineezen op eenige theeondernemingen
op West-Java, o. a. Parakansalak en Moendjoel (?) is
aangeplant, met de mededeeling, dat daarvan een
zeer fijne thee bereid kon worden 3), of tenminste iets
in dien geest. Dit is zoo opgevat, dat het een fijne
theesoort zou zijn en men noemde de struiken wel
eens „mandarijnentheequot;.

Werkelijk is de overeenkomst met de theeplant
zeer groot, (zie fig. 12) en als men geen andere
Camellias
kent, meent men een bijzonder type van Camellia
theifera
voor zich te hebben. Daarbij kwam nog een
andere eigenschap, die deze plant bijzonder interessant
maakte, n.1. dat bij de fermentatie van het jonge blad
een duidelijke geur van kruidnagelolie optrad, die
men ook bij het kauwen van het versehe blad reeds

C. P. Thunberg 1784, pag. 273, tab. 30.

W. A. Tichomirow 1892, pag. 420.

Ik dank deze bijzonderheden aan Jhr. Boreel, hoofd-admini-
strateur van Parakansalak.

Al8„vangplant.quot;

Camellia
Sasanqua.

Een fijne thee-
soort?

-ocr page 153-

flauwtjes kon proeven. Voor de wetenschappelijke
verklaring- der theefermentatie kon dit afwijkende type
belangrijke gegevens leveren, en ook voor de thee-
selektie was de vorm niet zonder belang. Wij wilden
dus trachten entrijs er van te nemen, daar de plant
volgens den administrateur door tjangkoks niet te
vermenigvuldigen was en zeer weinig zaad opleverde.
Maar, vooraf de botanische handboeken raadplegende,
bemerkten wij te doen te hebben met
Camellia Sasanqua!

Nog een ander botanicus heeft de zelfde vergissing
begaan, n.l.
Warburg. Deze bezocht in 1886 Java en
verzamelde van Parakansalak een takje „besonders
feiner aromatischer Thee, aber schwer fortzupflanzenquot;,
zooals op het edket van zijn No.
11380 (in het Ber-
lijnsche herbarium) te lezen staat.
Kochs beschreef
dit takje, dat geen bloemen draagt, als
Thea sinensis
var. parakansalakensis l). Zijn metingen met de mijne
vergelijkende, kwam ik tot een zeer volledige over-
eenstemming:

Een exemplaar
van Warburg.

S ö
lt;v xi
,0

Ë \'OD

o s

iS g

SI

s ë

c gt;

4) ^

a -d

Si

■3 M

5 ®

Volgens
Kochs .
Volgens
mij . .

(57)
52

(7)

35

20

54

41

19
19

24

11

Was het op grond van deze medngen al zeer
waarschijnlijk, dat het de zelfde plant was, als die
Kochs beschreven had, terwijl het ook juist planten
zijn, die op Parakansalak als iets bijzonders beschouwd
werden, zekerheid verkreeg ik eerst toen ik het her-
barium-exemplaar van
Warburg in Europa zelf onder
de oogen kreeg. Het is inderdaad de
Camellia Sasanqua
Thune, van Parakansalak.

Kent men de plant eenmaal, dan is verwarring
met de Chineesche theeplant uitgesloten. De groote

\') J. Kochs 1900, pag. 604.

Zie tabel X in hoofdstuk IV § 3, statistiek No. 37.

-ocr page 154-

ongesteelde bloemen, met äckt i^ose gekleurde 1), in-
gesneden bloembladeren en het dicht wollig behaarde
vruchtbeginsel met gedrongen stijl, alsmede de dikke,
zeer van de theebloem verschillende knoppen, onder-
scheiden deze soort duidelijk van de theeplant.
Wellicht zijn er planters, die zich herinneren, dat zij
een dergelijken heester ontmoet hebben.

Ofschoon het geen theeplant is, zal het toch van
belang zijn, om er een botanische en chemische studie
van te maken.

Camellia
confusa.

Vondst van
H 0 s s e u s,
determinatie
van Craib.

C. Camellia confusa Craib (zie figquot;. 14).

Dit is een soort, die door Hosseus in Opper-Siam
werd gevonden en door hem beschreven is 2) als
„ Thea japonica formaquot;, d. w. z. niet precies de typische
Camellia japonica. Craib in Kew had de plant eerst
gedetermineerd als
C. drupifera 3), en het exemplaar in
\'t Berlijnsche herbarium (
Hosseus no. 180, fig. 14) draagt
den naam
C. Sasanqua. Maar geen van deze drie
namen is de juiste; want van
C. japonica wijkt ze
duidelijk af door het viltig behaarde vruchtbeginsel
en door haar habitus; van
C. Sasanqua door habitus
en groote toegespitste bladeren; van
C. drupifera
door de zeer groote bloemen. Terecht herriep Craib
zijn eerste determinatie en maakte er een nieuwe
soort van,
C. coitf^isa 4), blijkbaar zinspelende op de
verwarring waartoe de plant had aanleiding gegeven.
Behalve het exemplaar van
Hosseus (no. 180) vermeldt
hij drie nieuwe vondsten, n
.1. van Garrett (no. 100)
en Kerr (no. 889 en 1363), alle op den Doi-Soetep,
den berg bij Djieng-Mai waar
Satow, Stringer en
Kerr de Lao-theeplant vonden. Het is zeker wel

1) Seemann (1857, pag. 344) rekent alleen wiMotmige vormen
tot
C. Sasanqua, en brengt de rood-getinte tot Thea maliflora
(Lindl.) Seem. = Sasanqua pr. p. -f rosiflora. Ik kan het hier
niet mee eens zijn; gelet op de tallooze kleurverscheidenheden der
Camellia\'?, (C. japonica 1) kan men dit nauwelijks een argument
noemen voor \'t scheppen eener soort
maliflora, zooals Lindley
deed Seemann\'s maliflora heeft trouwens een onbehaard vrucht-
beginsel.

C. C. Hosseus 191 i, pag. 413.

®) W. G. Craib 191 i, pag. 16.

W. G. Craib 1914, pag. 5—6.

SeleKtie.
II. § 5.
(Aanhangsel).
Kenmerken.

-ocr page 155-

vermeldenswaardig-, dat C. confusa volgens Hosseus
den inlandschen naam „miang jamquot; draagt, volgens
Kerr „mieng paquot;, terwijl de Lao-theeplant volgens
den laatsten zegsman „miangquot;, volgens
Satow „miengquot;
genoemd wordt. Wij zien hier, hoe willekeurig de
inboorlingen met den naam „miengquot; of „miangquot;
(Chin. „mingquot;) = thee, omspringen. Men mag zich
wel voorloopig door een inlandschen naam laten leiden,
maar alleen het met eigen oogen zien is voor de
wetenschap van waarde.

De plant schijnt volstrekt niet tot Opper-Siam
beperkt te zijn. In het Kew-herbarium bevindt zich
een plant, als no.
4624 door J. H. Lace in 1909 op
den Dawna-bergketen in het Thaton-distrikt (Zuid-
Burma, dus dicht bij Djieng-Mai) verzameld, en deze
lijkt sterk op de plant van den Doi-Soetep. En van
Henry bevindt zich ook in ,Kew een exemplaar
(no.
12796) uit Se-mao in Jun-nan, dat mij toeschijnt
een ietwat kleinbloemige verscheidenheid van C
con-
fusa
te zijn. Henry schreef op het etiket nog deze
belangrijke aanteekening:
\'\'Leaves are used as ted\'.
Ik heb hem gevraagd of hij mij iets meer hierover
kon meedeelen, maar hij schreef mij, dd. 11 December
1915. dat deze aanteekening quot;simply means that it is
quot;a quot;subsdtutequot; for teaquot;. Dit is echter al belangrijk
genoeg om zulk een theesurrogaat van naderbij te
gaan onderzoeken; wie weet waartoe het kan leiden.

Want behalve de overeenkomst in naam („miengquot;)
met de Lao-theeplant en het gebruik als thee in Jun-
nan, is er nog meer. Het viel mij namelijk op, dat
het exemplaar van
Henry uit Jun-nan veel overeen-
komst had met een
Camellia die op het eiland Hai-nan
voorkomt, en daar door R.
Swinhoe in 1870, door
W.
Hancock in 1878 (no. 28, fig. 75) en door A. Henry
in 1889 (no. 8249) gevonden is (alle specimina zijn
in Kew, het laatste ook in Berlijn). Deze overeen-
komst berust vooral op de min of meer
omgekeerd-
eironde
bladeren 1) (niet lancetvormig zooals de typische

^^^Ij^oof \'ijlden de planten van Hai-nan op \'t eerste gezicht
dn ^^ •
Crapnelliana uit Hong-kong, maar ze wijken er van af
uoor de ingesneden bloembladeren, het veel meer effen bladopper- i
viaK en de onvergroeide stijlen.

Inlandsche
namen.

in Jun-nan
gebruikt als
thee?

Zelfde plant
als op Hal nan?

-ocr page 156-

C confusa), terwijl ook de grootte der bloemen, het
uiterlijk van vruchten en zaden, en de ingesneden
rand der bloembladeren, enz., goed overeenstemmen;
alleen zijn bij het exemplaar uit Jun-nan de stijlen
bijna niet vergroeid. En nu wil ik hier herinneren
aan de mededeeling van
Hange (zie § 3 van dit hoofd-
stuk) dat op Hai-nan thee in \'t wild zou groeien,
waarvan de inboorlingen quot;Lai teaquot; maakten. Nu
hebben drie reizigers op Hai-nan gebotaniseerd, en
alle drie slechts éénzelfde
Camellia meegebracht! Mij
dunkt dat het dan zeer waarschijnlijk is, dat de inboor-
hngen thee bereiden van
deze Camellia, vooral als
wij bedenken wat ons bekend is van de plant uit
Jun-nan en van
C. confusa uit Siam.

Deze soort is stellig onze bijzondere aandacht waard.

D, Camellia Henryana (fig. r 5).

In de prachtige verzameling Camellias die A. Henry
uit Jun -nan meebracht, bevinden zich verscheidene
planten die niet goed onder de bestaande soorten
thuis te brengen zijn. Zoo heeft b.v. no. 13551 (in
Kew en Berlijn) zulk een onzekere plaats; ook
no. 11052 (Kew) en no. 13318 (Kew en Berlijn) zijn
zeker nieuwe soorten; daar geen van deze drie vormen
echter vrucht draagt, lijkt het mij raadzaam om nog
geen beschrijvingen er van te publiceeren. Iets anders
is het met de nummers 12883 en 10908 (Berlijn en
Kew), waarvan in Kew vruchten te vinden zijn. De
diagnose er van volge hier:

Camellia Henryana nov, spec. 1)

Boom of heester van 3—7 meter hoogte. Takken
langen tijd zacht uitstaand-behaard, met bruine schors;

1) De Latijnsche diagnose luidt:

Camellia Henryana nov. spec. - Arbuscula 3—7 ra. alta;
novelii aeque ac gemmae dense adpresso-, dein
erecto-pubescentes,
pubescentia dm remanente, cortice brunneo.
Folia ovata longe
acummata (10-15 mm.) basi latissima, arctius serrulata usque ad
basin, 50—60 dentibus et 10 nervis in utraque parte; subtus
puberula, praecipue ad costam mediam; 9-10 cm. longa, 4 cm
lata (in 4 folns: 100 X 42, 85 X 30, 85 X 40, no X 45 mm.)
J-lores magni, expansi 4—6 cm. diametro, albi, odorati, erecti
yix pedunculati, terminales, solitarii vel gemini.
Sepala 9 (bracteis
mclusis), persistentia, glabra vel pilosiuscula, margine lato mem-

Camellia
Henryana
nov. sp.

Beschrijving.

-ocr page 157-

vooral jonge takjes en knoppen behaard. Bladeren
eivormig, met zeer lange punt (10 — 15 mm.) en breeden
voet, fijn gezaagd van de basis af, 50-60 tandjes,
ruim 10 paar vrij onduidelijke nerven, onderzijde
vooral aan de middennerf zwak behaard; grootte
9—10 bij 4 cm. (bij 4 bladeren: 100 bij 42, 85 bij
30, 85 bij 40, 110 bij
45 mm.).nbsp;4—6 cm.

doorsnede, wit, welriekend, opgericht, bijna zittend,
1—2 eindstandig bijeen. ^^//é^Z/z^/^mz 9 (met bracteeën
mee), niet afvallend, kaal of iets behaard, met breeden
vliezigen rand, ovaal, ongeveer 7 mm. lang, 6 breed.
Kroonbladeten ongeveer 7, onbehaard, iets ingesneden
of gaafrandig, lang 30 mm., breed 20—30 mm.
Meel-
draden
alleen aan den voet onderling en met de kroon
vergroeid, kaal, ongeveer 12 mm. lang.
Vruchtbeginsel
3-hokkig, kaal, i mm. hoog; stijlen 3, geheel vrij,
kaal, 10—20 mm. lang.
Vrzicht doorsnede 25 mm.,
3-lobbig, van terzijde openspringend zooals bij de thee,
I zaad per hokje.
Zaad hoekig, een weinig ruw,
donkerbruin, doorsnede 10—20 mm.

Groeiplaats: Jun-nan.

„Mengtze forest, 5500\', trees 10—15\', white fragrant
flowersquot;.
A. Henry No. 10908 (Kew).

„Feng Chen Lin forests, 7000\', tree 20\', white fls.,
pecuhar bark „Ma liu-kuangquot; wood reported excellent.quot;
A. Henry No. 10908 A (Kew).

„5500\', tree 10\'quot;. A. Henry No. 10908 B (Kew).

„Szemao, E. forests, 5000\', shrub 7\'quot;. A. Henry
No. 10908 C (Kew).

„Szemao, W. mts., 5000\', tree 15\', white fls.quot;
A. Henry No. 12883 (Kew en Berlijn).

Zie Jig. 13 (No. 12883, Berlijn).

Zooals uit de determineertabel in § i blijkt heeft
deze soort veel overeenkomst met
C. Forrestii.

branacea, ovalia, ca. 7 mm. longa, 6 lata. Petala ca. 7, glabra,
paulun^ emargmata vel apice rotundato, 30 mm. longa, 20—30 lata.
Stamina basi cum petalis in annulum connata, glabra, ca. 12 mm.
longa.
Ovarium 3-loculare, glabrum, i ram. altum; 3 Üben,
glabri, jo—20 mm. longi.
Pructus 25 mm. diametro, 3 cocca,
ioculicide dehiscens ut in
C. theifera. Semina in loculis solitaria
angulata, rugosula, atrobrunnea, 10—20 mm. diametro.nbsp;\'

iiab. prov. Yunnan Sinarum. Leg. A. Henry (10908 A, B, C, 1288^).

-ocr page 158-

HOOFDSTUK III.

ONDERZOEK DER POPULATIES.

EeDige definities.

In de voorgaande hoofdstukken hebben wij gezien
van waar de plant gekomen is, die wij nu als thee
verbouwen, en welken rang men haar in het botanische
systeem heeft toegekend. In de nu volgende twee
hoofdstukken zullen wij ons bezig te houden hebben
met de vraag, hoe de soorten, ondersoorten of varië-
teiten der thee (alsmede de „typenquot;, die onder de
planters een meer gangbaar begrip uitmaken) zich
voordoen onder den bril van de erfelijkheidsleer, welke
de kleinste sy.stematische eenheden weer in kleinere
elementen splitst, ofschoon zij deze elementen toch
weer in nieuwe groepen tracht te vereenigen. De
methoden der erfelijkheidsleer verschillen in belangrijke
opzichten van die der systematiek; vóór alles be-
studeert zij de
Zevende plant in haar zichtbare en
erfelijke eigenschappen, waarmee de systematiek zich
niet zonder al te groote specialisatie kan inlaten; en
terwijl de systematiek ons een öz^^^zicht van het verband
tusschen de levende wezens tracht te verschaffen, streeft
de erfelijkheidsleer naar een
inzxohX. in een begrensd
gebied. Onder waardeering voor wat de systematische
botanie ons over de vormengroepen in het geslacht
Camellia (Sweet) L. heeft geleerd, zullen wij dus\'Voor de
theeselektie de soort
Camellia theifeta (Griffith) Dyer
in nog kleinere groepen trachten te verdeelen.

Reeds vele malen heeft men zulke onderverdeelingen
gemaakt, hetzij in het belang van de selektie, hetzij
ten behoeve van wetenschappelijke proefnemingen op
erfelijkheidsgebied.Voor een zeer volledige terminologi-
sche samenvatting van dergelijke stelsels verwijs ik naar

i.

Selektie.
III. s 1.

Splitsing der
systematische
groepen.

-ocr page 159-

Früwirth\'s „Züchtung der landwirtschafthchen Kul-
turpflanzenquot;
I (1905), pag. 9—29. De benamingen
waartoe hij komt, zou ik hier als standaardtermen
kunnen overnemen, ware het niet, dat een zóó fijne
schakeering van het variëteitsbegrip (Sorte, Rasse,
Zucht, Familie) in onze taal niet bestaat. Ik heb
daarom de voorkeur gegeven aan een eigen indeeling,
die eenerzijds zich zoo nauw mogelijk aansluit aan
het spraakgebruik en anderzijds wetenschappelijk ge-
rechtvaardigd is.

Ik noemde reeds het woord „typequot;, dat onder thee-
planters gebruikelijk is. Wat verstaat de planter onder
de uitdrukking „Bazaloni-typequot; ? Niet een volmaakt
homogene verzameling planten, maar een
vormengroep,
die voor \'t overgroote deel ressorteert onder de varië-
teit
assamica, en afkomstig is uit de Bazaloni-zaad-
tuinen in Lakhimpur (Assam) of tenminste de lichte
geelgroene tint en andere kleinere eigenaardigheden
bezit, die men aan dit type pleegt toe te schrijven
Men ziet, zeer sekuur is de definitie niet l), maar dit
heeft zij gemeen met het botanische variëteitsbegrip.
Genoeg is het, te konstateeren dat de geografische
herkomst tot een kleiner gebied is beperkt en dat de
uiterlijke kenmerken meer in bijzonderheden afdalen
dan bij de botanische variëteit
assamica het geval is.
Deze soort van vormengroepen, die als zaad onder
verschillende namen in den handel komen, zal ik
handelstypen noemen.

Deze handelstypen (dat zijn dus alle „typenquot; die
men op de ondernemingen aantreft) zijn niet homogeen,
zei ik. Reeds in uiterlijke eigenschappen zijn zij een
mengsel. (Zie fig. 9). Assamtuinen bevatten b.v. altijd
een grooter of kleiner percentage China-planten, in
erfelijk opzicht zijn de planten dus
zeker verschillend
van elkaar 3). Zij zijn, zooals ik reeds in § 2 van
het vorige hoofdstuk zei,
,,populaties\', zooals Johannsen
elk plantenmateriaal van gemengde erfelyke samen- |

Vergelijk Johannsen 1909, pag. 115; 1913, pag. 135.

Individuen die uiterlijk aan elkaar gelijk zijn, gedragen zich
ertehjk
niet altijd gelijk, maar als zij niet op elkaar lijken, zijn zij
erteiijk
met aan elkaar gelijk - aangenomen dat de uitwendige
omstandigheden wel dezelfde waren.

^leRtle.

iii.TT

„Typenquot;.

Handelstypen.

-ocr page 160-

stelling heeft genoemd. Daar het mij bekend is dat
men dezen term niet precies begrepen heeft en er
meer achter zocht dan er achter zat, moet ik het
woord nog even toelichten. „Populatiequot; wordt in het
Duitsch vaak weergegeven door: „Bestandquot;, d.i wat
wij zouden noemen: inventaris, inboedel, dus in een
huis: stoelen, tafels, lampen, enz., en in een theetuin:
alle theestruiken, Assam, hybride, en alles wat er
door elkaar staat. Een populatie is een volstrekt
wdlekeung mengsel van planten van dezelfde bota-
nische soort; zoolang een tuin
met bestaat xnl erfelijk
volkomen gelijke
planten, zoo lang is het een populatie
Een boschje theeplanten dat men in Assam in het
wdd vindt, moet men een populatie noemen, zoolang
het met
bewezen is, dat er erfelijke verschillen
tusschen de planten van dien „inventarisquot; bestaan
En a fortiori is een tuin van een theeonderneming
een populatie, tenzij men het wetenschappelijke bewijs
van het tegendeel heeft geleverd.

Ik heb daarom aan de selektietuinen op Tjinjiroean
^ die elk uit één handelstype bestaan, den naam van
„populatiequot; No. zooveel gegeven. Voegde men er
I twee bij elkaar, dan zou het in wetenschappelijken
i zin ook wel een populatie zijn, n.1. een mengsel
^ maar men zou er dan een nieuw
nummer aan moeten
geven, om in het „populatie-boekquot; den gemengden
: oorsprong van deze nieuwe populatie op te teekenen
Evenzoo heeft men nog steeds een populatie wanneer
: men alle bloeiende en zieke planten er uit zoekt
\' maar daar de tuin dan als zaadtuin (dus wat de
erfelijke eigenschappen betreft) veranderd zou zijn
en een hoogere waarde verkregen zou hebben is
! hier weer aanleiding om aan den tuin een nieuw
i —er te geven, hoewel het nog altijd een populatie
bhjft! Natuurlijk heeft dit laatste alleen betrekking op
zeer belangrijke veranderingen, b.v. als een klein
aantal planten van de pépinières wordt gebruikt om
een zaadtmn samen te stellen; maar hierop kom ik
m de volgende paragraaf terug.

Tegenover de populaties staan tuinen, die bestaan
uit planten van identieke erfelijke samenstelling; d.w z
als men van deze planten zaad wint, dat uitsluitend

Populaties.

-ocr page 161-

door zelfbestLiiving: verkregen is, dan hebben alle
planten dezelfde nakomelingen. En wel is de nako-
melingschap van elke plant ook geheel gelijkvormig,
öf elke plant heeft een ongelijkvormige nakomeling-
schap, maar elk heeft dezelfde kollektie vormen. Het
is bekend dat men bij tabak en bij rijst (in Europa
bij haver en gerst) werkelijk het eerste resultaat, n.1.
volkomen eenvormigheid heeft verkregen door\'zelf-
bestuiving toe te passen, en, dat dit in het groot
mogelijk is gebleken, is een gevolg van de gelukkige
omstandigheid dat de genoemde gewassen reeds van
nature zelfbestuivers zijn, zoodat men geen rekening
te houden heeft met „bastaardsplitsingquot; in de nako-
melingschap; deze is
volkomen eenvormig en gelijk
aan de moeder- (tevens vader-) plant. Zulke afstam-
mehngen van één ouderplant, daaruit door zelfbestui-
ving verkregen, noemt men een
„zuivere Ijnquot;, en het
is bekend dat deze term, evenals \'t woord „populatiequot;
van
JoHANNSEN afkomstig, algemeen gebruikt wordt in de
tabakskuituur, en dat ook de rijstselektie reeds vele
„lijnenquot; van verschillende kwaliteit geproduceerd heeft.
Het is naar deze zuivere lijnen dat alle
selektie-insti-
tuten streven, omdat een lijn van uitmuntende kwa-
liteit volkomen garantie oplevert voor zaadvastheid
en regelmatig mooi produkt. In welke opzichten een
zuivere lijn minder gewenscht kan zijn, zullen wij in I
het laatste hoofdstuk zien.

Hier echter moeten wij, vooruitloopende op de in
het vijfde hoofdstuk meegedeelde proeven, konstateeren
dat zulke zuivere lijnen bij de thee, zoo niet onmogelijk,
dan toch uiterst bezwaarlijk te produceeren zullen
zijn, en wel, omdat de theeplant kruisbestuiver is en
sinds onheugelijke tijden gebastaardeerd is. Wanneer
men zaad door kunstmatige zelfbestuiving mocht ver-
krijgen, en wij zullen zien dat dit niet makkelijk is,
dan zouden toch de planten die daaruit opgroeiden,\'
een zóó sterke vorm-verscheidenheid vertoonen, dat
men in geen drie, vier generaties daaruit een zuivere
lijn zou kunnen kweeken.

^ Toch is het mogelijk om een tuin met planten te krijgen,
die alle volkomen dezelfde erfelijke samenstelling
hebben ; ik bedoel: door de methode van het verenten.

Zuivere lijnen.

Bij de thee niet
mogelijk.

Het verenten.

-ocr page 162-

Heeft men een ententuin, waarvan alle entrijzen
van één boom afkomstig waren, goed geïsoleerd
midden in het bosch, dan levert het zaad van elke
plant dezelfde nakomelingen op; veelvormig, welis-
waar, maar elke ent zal
dezelfde vormverscheidenheid
opleveren. Dit is begrijpelijk, want de heele tuin is
dan slechts één individu. Zóó heeft men de Kalimas-
hybride bij de koffie vermenigvuldigd, zóó ook verschei-
dene bekende kina-moederboomen. Een perceel kina-
enten van W 3 bijvoorbeeld, bestaat uit individuen
van geheel dezelfde erfelijke samenstelling, ofschoon
het geen zuivere lijn is. Ik noem het een
ras.
Een ras is dus een verzameling planten van volkomen
dezelfde erfelijke konstitutie,
of (wat natuurlijk op het-
zelfde neerkomt)
elk individu in een poptilatie kan men
een ,,ras\' noemen.
Het begrip „rasquot; omvat dus in mijn
terminologie zoowel de „zuivere lijnquot; van
Johannsen
als het Eng. woord „clonequot; van Webber i), dat alléén
betrekking heeft op een tuin van stekken of enten;
ik verwerp n.l. niet geheel de mogelijkheid dat wij
later een theeras zullen krijgen dat een zuivere lijn is 3).

Toetsen wij nu het woord „rasquot;, zooals ik het
aanwend, aan het spraakgebruik. Vooreerst: men
spreekt van „rasechtquot;, „raszuiverquot; en wil daarmee
een
zeer zuivere afstamming aanduiden. Vervolgens
wijs ik op
NacELi\'s opvatdng van „rassendie
volgens hem door kruising kunnen ontstaan en weer
te niet gedaan worden, tegenover „variëteitenquot;, die
in den loop der tijden ontstaan en zeer konstant zijn 3).
En ten slotte maak ik opmerkzaam op de beschou-
wingen van
CoRRENS, Nilsson—Ehle en Johannsen 4)
Qver de tallooze kruisingskombinades, die kunnen
voorkomen in een populatie van hoofdzakelijk kruis-

1) Zie Johannsen 1913, pag. 200.

Precies hetzelMe begrip als mijn term „rasquot; uitdrukt, vindt
1 men m den term „Biotjpusquot; van
Johannsen, „ein spezielles Wort
: für isogene Organismen, d. h. Organismen mit identischer genoty-
: pischer Konstitutionquot; (1913, pag. 207). Het is in de terminologie
van C.
Fruwirth (1914, pag. 13) eennbsp;= zuivere lijn

I vegetatieve lijn; in die van G. Klebs (volgens Fruwirth 1 c)
I een
^^reine Artquot;.

\\nbsp;C. v. NäGELi 1884, pag. 235.

jnbsp;Johannsen 1913, pag. 629.

III. § 1.

Rassen.

-ocr page 163-

bevruchtende planten. Waar zóó sterk de nadruk
wordt gelegd op de individueele verschillen, meen ik
dat het gepast is, elk individu in een theetuin een
afzonderlijk ras te noemen, zoolang het tegendeel niet
is aangetoond. Eiken entrijsboom en eiken zaadboom,
dien ik in een thee-populatie heb uitgekozen, noem
ik dus
ras No. zooveel en bestudeer de eigenschappen
van elk ras afzonderlijk.

Bij deze studie stiet ik niet alleen op verschillen
tusschen de rassen, maar ook op overeenkomsten.
Twee rassen, die b.v. in bladgrootte verschilden,
kwamen met elkaar overeen in bladuiterlijk, b.v. door
een sterk saamgevouwen bladschijf. Zoo geraakte
ik langzamerhand er toe om nieuwe
vormamp;ngroepen
op te stellen, waarover ik in het volgende hoofdstuk
meer zal meedeelen. Deze groepen, die van lagere
orde zijn dan de variëteiten en de ondersoorten der
systematische botanie, en hoofdzakelijk voor de studie
der levende plant en voor de selekde waarde hebben,

noem ik „quot;botanische typenquot;. Naarmate de selektie
der thee langer voortgezet zal zijn, zal ongetwijfeld
het aantal dezer typen toenemen, daar het slechts
afhankelijk is van de vormenkennis van den selektionist.
Erfelijk zijn deze typen misschien niet, maar dit is ook
niet noodig 1), zij vergemakkelijken slechts het over-
zicht, evenals de kunstmatige indeelingen van de te
Svalöf en elders veredelde gewassen. Het zijn dus,
kort en goed,
botanische groepen van rassen, die in hun
uiterlijk
(meestal kwalitatieve, ,Jiabitus\'-ke-nmerken 2))
min of meer overeenstemming vertoonen.

Wederom opklimmende van de rassen of individuen
tot de botanische soort, komen wij dus tot het volgende
stelsel:

1) Men zal opgemerkt hebben dat ik in mijn terminologie het
erfelijkheidsmoment praktisch buiten beschouwing laat; ik ben met
E.
Lehmann (1914, I, II en lllj van meening dat het de indeeling
noodeloos bemoeilijkt.

Onder „habitusquot; verstaat de botanicus den algemeenen indruk
dien een plant maakt. Chineesche thee heeft b. v. een gedrongen
struikvormigen habitus.

Gelijkenis
tusschen rassen.

Botanische
typen.

Schema.

-ocr page 164-

botanische SOOrt {Camellia theifera))

botanische ondersoort (sinensis, assamica,
(variëteit?)

botanisch type (minder belangrijice habituskenmerken)
ras (individu, zuivere lijn of enten van één boom)
terwijl alles wat geen ras is,
populatie heet, en alle
populaties, die verkregen zijn van één zaadtuin, of
onder één handelsmerk zijn gekocht,
handelstypen
zijn.

§ 2. De Selektie-tuinen op Tjinjipoean.

De terreinen voor de theeselektie, die de heer
van Leersum ons met zooveel bereidwilligheid in bruik-
leen heeft afgestaan, zijn voor twee doeleinden in
toepassing. Ten eerste zijn er op Tjinjiroean en Tirtasari
uitgestrekte kweekerijen aangelegd, waarop nu ï) 46
populaties, tot 30 verschillende handelstypen behoo-
rende, geplant zijn. Ten tweede het komplex zaad-
tuinen, waarvan
2 reeds beplant, 8 plantklaar of in
aanleg zijn. Bovendien zijn er nog eenige oudere
tuinen, die met stumps of uit de pit beplant zijn,
zoodat het aantal populaties bij den aanvang van
den Westmoesson 1914 53 bedroeg en een jaar later
61 zal zijn.

Van deze tuinen is een „populatie-boeM\' aangelegd,
dat bestemd is om alle gegevens betreffende oorsprong,
kwaliteit, selektiebewerkingen, kortom, alle bijzonder-
heden, die op elke populatie betrekking- hebben, op
te nemen. Is de populatie afkomstig van importzaad,
dan wordt er afschrift gemaakt van het keurings-
certificaat van Tandjoeng Prioek, de datum van ont-
vangst en uitplanting wordt opgeteekend, verder de
cijfers betreffende de trieering volgens het soortelijk
gewicht, en de slaging van elke kategorie na 6
maanden; is het zaaisel aan een nauwkeuriger onder-
zoek onderworpen, dan wordt ook het resultaat van
die analyse vermeld, periodiek wordt aanteekening
gehouden van den totaalindruk en eventueele eigen-

Populatie-boek.

December 1914.

-ocr page 165-

aardig-heden, die de populatie mocht vertoonen; ein-
delijk komt er een beschrijving in te staan van de
wijze, waarop de keuze op de pépinières heeft plaats ge-
vonden, het percentage goedgekeurde planten (die naar
den zaadtuin overgebracht worden l)) en een definitief
oordeel over de populatie. Betreft de beschrijving een
populatie, die tot zaadtuin bestemd is, dan wordt
natuurlijk alleerst genoteerd, uit welke pépinière deze
tuin afkomstig is, zoodat men er dadelijk de voorge-
schiedenis van kan naslaan. Verder wordt aanteeke-
ning gehouden van de resultaten der herkeuring, die
natuurlijk met grootere zorg geschiedt dan in de
ipokans; goede en slechte eigenschappen van eiken
boom worden in \'t kort gespecificeerd en ten slotte
wordt opgeteekend welke rassen (genummerd) voor
zaad- of entrijsboom, dan wel voor bijzondere proeven
zijn bestemd. Later volgen de ervaringen met het
zaad uit dezen zaadtuin. Het onderzoek van eiken
boom komt uitvoerig in het „rassenboekquot; te staan,
zooals wij in het volgende hoofdstuk zullen zien.

Wij zullen nu in het kort de populaties op Tjinji-
roean bespreken.

Populatie N o. i is de aanplant die door den
heer
van Leersum bij wijze van proef is aangelegd;
het zaad (mengsel) was afkomstig van drie onder-
nemingen op Java, en begin 1905 op kweekerijen
uitgelegd, zoodat de planten nu 10 jaar oud zijn.
Het perceel zal voor zaadtuin gebruikt worden, maar
doet voornamelijk dienst als proeftuin voor allerlei
experimenten: de proeven met verenting zijn hier
genomen, het oekologisch en statistisch onderzoek
kon hier ook gemakkelijk uitgevoerd worden; het
hindert niet of hier fouten gemaakt worden, want
deze kan men in jongere tuinen vermijden. De ge-
mengde oorsprong van het zaad komt er dan ook
niet op aan, evenmin het feit dat er nog twee popu-

Populatie 1—4.

1) Dit percentage is niet aUijd het zelfde; het hangt natuurlijk
in de eerste plaats af van de kwaliteit der populatie, maar ook
van de grootte van den te beplanten zaadtuin; zijn hiervoor veel
stumps noodig, dan selekteert men minder streng op de pépinières
en verent later des te meer planten in den zaadtuin. Het is vooral
om \'t noodige aantal onderstammen te doen, en dit wordt toch
nog uitgedund.

-ocr page 166-

laties, voor zaadtuinen bestemd, aan g-renzen. Dit zijn
populatie No. 2 en No. 3, beide in 1912 aange-
legd uit stumps, en wel de laatste uit 3-jarige stumps
van een onderneming op Java, de eerste uit dezelfde
stumps vermengd met even oude planten van een
andere onderneming; beide populades zijn dus nu
6 jaar oud. Den zelfden leeftijd hebben de planten
van ^ populade No. 4, die alle van één onder-
neming zijn.

Op dit komplex oudere tuinen volgen, in chrono-
logische volgorde genummerd, de populades der kwee-
kerijen. No. 5, 6, 7, 8 zijn in den Westmoesson
1910/1911 geplant. De eerste twee zijn van op Java
geteeld zaad, maar zijn wegens hevige aantasdng
door oranjemijt afgeschreven. N o. 7 en No. 8 van
importzaad, waren uitmuntend en zijn gebruikt om
de zaadtuinen No. 51, resp. No. 52 mee aan te
, leggen. De eerste was toen ruim 2 jaar oud (Maart
: 1913)gt; de keuze geschiedde aldus dat de slechte
planten bij den grond werden afgezaagd; de goede
werden dan eenige dagen later als stumps naar den
zaadtuin overgebracht. Daar deze methode het nadeel
had, dat men door het dichte gebladerte geen over-
zicht had over de te sorteeren planten, werd voor
de uitdunning van No.
8 (Febr. 1914, dus nog hooger
opgeschoten!) een andere werkwijze toegepast, die
ons zeer voldeed. De afgekeurde planten werden
evenals vroeger bij den grond afgezaagd, maar
de goedgekeurde dadelijk tot stumps, terwijl alleen
de spichtig opgegroeide planten van mooi type ge-
spaard bleven om nog wat krachtiger te wordïn.
Werkte men dan elk terras van \'t begin tot \'t einde
af, met links en rechts van zich een zager (zie fig. 16),
dan kon men de planten altijd goed zien en het^\'werk
vlotte betrekkelijk snel, zooclat men per dag kon
rekenen op 500-700 -stumps — aangenomen dat men
ongeveer 5/Ó afkeurde.

Omtrent de beginselen volgens welke zoo n eerste
ruwe „selekdequot; behoort te worden uitgevoerd, bestaat
nog groote onzekerheid. Vast staat het, dat zieke
exemplaren verwijderd moeten worden, ook planten
met een slechte, niet alzijdige vertakking (zie het

Populatie 5—8.

Eerste selektie.

Het principe nog
onzeker.

-ocr page 167-

volgende hoofdstuk), daar deze van grooten invloed
is op den vorm van den plukstruik; ook planten
met zeer hard blad of met een geprononceerd ^m^j/mV
voorkomen, zeer kleine zwakke plantjes, en zeer rijk
en vroeg bloeiende individuen worden opgeruimd.
Dit ahes spreekt van zelf. Maar hoe de rest moet
beoordeeld worden, is een open vraag. Moet het blad
altijd groot en slap en lichtkleurig zijn, of mag het
ook wel donker getint en minder groot en minder
slap zijn? Komt de habitus er op aan, en is een
cufvata-ty^Q. minder w^aard dan een normalis\'^ Is bloei
verkeerd, of moet men juist matigen bloei hebben
voor den aan te leggen zaadtuin? Wat is te verkiezen,
een plant, die zich pas hoog vertakt, of een die zich al
vlak boven den grond begint te vertakken ? Altemaal
vragen, waarover men van meening kan verschillen
en, zooals wij in de vierde zullen zien, is het bij
een enquête onder de theeplanters inderdaad gebleken,
dat de meeningen zeer verdeeld zijn over de kwestie,
welke eigenschappen een „idealequot; theeplant behoort
te hebben.

Wij zullen in § 4 dus nogmaals op deze moeilijk-
heid terugkomen, en nu voortgaan met onze bespreking-
van de populaties.

In den Westmoesson 1911/1912 werden de handels-
typen No. 9 tot en met N o. 2 i uitgelegd. Hiervan
waren No. 9 en No. 19 van Java afkomstig, de
rest uit Britsch-Indië, van deze laatste zijn No. 14,
N
o. i 8 en N o. 2 i te slecht opgekomen om dienst
te kunnen doen. Er blijven dus van dien jaargang
10 populaties over, die in den Westmoesson 1914/15
even zoovele zaadtuinen moeten vullen 1).

Populaties—21.

In 1912/13 werden de kweekerijen vermeerderd met
de populaties N o. 2 2 tot en met N o. 4 o, waarvan
No. 37, 38 en 40 van Java afkomstig. Ook op
Tjinjiroean is de invloed van dit slechte zaadjaar
duidelijk merkbaar geweest. Ofschoon de planten nu
twee jaar oud zijn, zullen wij ons definitieve oordeel

Populatie
22-40.

Blijkens het jaarverslag van P. van Leersum 1914, pag. 5,
zijn er slechts 8 populaties (Nos. 9, 10, 11, 12, 13, 17, 19 en 20)
aangehouden.

-ocr page 168-

_ , Hever een jaar uitstellen, als er beslist moet wordeu
^ hoevee zaadtumen er ontgonnen zullen worden

De laatste pépinières, die op het etablissement
: Tirtasan aangelegd zijn, dateeren van den West-
moesson 1913/1914 en omvatten de nummers 41 tot
I en met 50. Hiervan is één populatie nl. Ne 41

v!nnbsp;ßy verscheidene zendingen zald

van dit jaar konden wij opmerken, dat het tellen der
^aden onnauwkeurig was geschied, daar de cijfers
blijkbaar op
50 of 100 waren afgerond. Hoewel het
tdlen ongetwijfeld een vervelend werk is, is deze
tijdsbesparing natuurlijk ongeoorloofd, en wij hebben
m overweging genomen om een eenvoudig apparaatje
te laten maken dat de telling gemakkelijker èn nauw-
1 keuriger zal doen zijn. Daar er in 1914/1915 echter
geen zaad op Tjinjiroean werd uitgelegd, hebben wii
deze zaak voorloopig laten rusten.

Voor verdere bijzonderheden, die de kweekeriien
aangaan, verwijs ik hier naar bijlage B
; Va^ het komplex zaadtuinen zyn, zooals wy zagen,
ot dusver twee gereed, No. 51, en No.
5 2 af-
komstig van de ipokans N o.
7 e n 81). Zij zijn, even-
als populatie No.
4, op een wijdte van 6 bij 6 voet
(r.9 bij 1
.9 meter) beplant, zoodat er in den beginne
2000 phnten per bouw (2770 per H.A.) staan. Later
wordt het plantsoen ongeveer om den anderen boom
uitgedund, waarbij de minderwaardige exemplaren
grootendeels verwijderd worden en de rest op een
p antwijdte van
12 op 12 (3.8 bij 3.8 meter) komt te
staan 2). In dezen tuin worden dan de entrijs- en
zaadboomen uitgezocht, en wat er overblijft wordt
met deze boomen verent. Zoodoende verkrijgt men

ui^^Sr Ä^s ^rj^f

mrnmm^

slecht zaadjaar zou men het wefmet iZJ^.r. HTquot;\'

etquot; LI

III. § 2.

Populatie
41-50.

Afronden der
cijfers.

Oe zaadtuinen
popul. 51 en 52.

-ocr page 169-

een zaadtuin, die uit slechts weinige rassen is samen-
gesteld, en naarmate er in den loop van den tijd
rassen geschrapt worden wegens ziek worden of om
andere redenen, neemt het aantal rassen nog meer
af. Bij het verenten wordt er zorg gedragen, dat de
enten een gesloten kring om den entrijsboom\'vormen,
m plaats van door den aanplant verspreid te worden ,\'
want zooveel mogelijk moet de zelfbestuiving bevor-
derd worden en dit is het geval als exemplaren van
het zelfde ras in eikaars onmiddellijke nabijheid staan.
Om den weg in den zaadtuin gemakkelijker te vinden
en vooral om de entrijsboomen dadelijk te kunnen
terugvinden, zijn de terrassen genummerd. De uitge-
kozen rassen worden natuurlijk ook kenbaar gemaakt
door een bordje, dat er met geplombeerden metaal-
draad aan wordt bevestigd. Een bord, dat met een
paaltje m den grond staat, loopt n.1. gevaar, dat het
bij de tuinwerkzaamheden verplaatst wordt; en het
plombeeren is om opzettelijke verwisseling te voor-
komen, want, naar men mij in den koffie-selektietuin
te Bangelan meedeelde, is dit geen denkbeeldig gevaar
(bij de koffie topt men daarom de uitgekozen rassen
om ze te herkennen). De nummering der terrassen is
daarvoor ook een extra-veiligheidsmaatregel.

De zaadtuinen zijn midden in het oerbosch gelegen
en onderling verbonden door wegen van ongeveer 500
meter lengte, die opzettelijk zeer bochtig gemaakt zijn
om het overvliegen van insekten te bemoeilijken — het
geheel te voorkomen is praktisch onuitvoerbaar en ook
niet noodig. Een enkele bestuiving vanuit een naburig
plantsoen maakt niet veel uit, vooral omdat in eiken
zaadtuin toch al kruisbestuiving plaats vindt en elke
theeplant reeds een zeer samengesteld bastaarcleerings-
produkt is. De isoleering is dus zeer voldoende,\'\'te
meer daar de eigenlijke theezaadtuin het midden van
het perceel inneemt, terwijl de rand gevormd wordt
door een kinazaadplantsoen, dat den theetuin nog
meer afsluit l).

Isolatie in \'t
oerwoud.

Populatie 53.

Ten laatste is er nog populatie N o. 5 3. Dit is
een klein proeftuintje, aangelegd van zaden van één

^j Zie P. van Leersum 1915, pag. 35.

-ocr page 170-

moederboom (ras No. 14) in populatie No. i. Het
IS de bedoeling- om van alle entrijs- en zaadboomen
afzonderlijk zaad te winnen en dit afzonderlijk uit te
zaaien. Aan het einde der volgende paragraaf zullen
WIJ deze populade uitvoeriger bespreken.

S 3- Analyse dep populaties.

Het meest elementaire werk dat de selektionist
te verrichten heeft, als hij begint met zijn selekde
(d. 1. het uitkiezen van technisch bruikbare planten
en het verwerpen van de onbruikbare i) \\ bestaat in
het scheppen van eenige orde in het bonte mengsel
van rassen, waaruit elk handelstype bestaat. Des te
meer elementair is deze taak, naarmate men meer in
t groot werkt en geheele kategorieën afzondert van
andere door eenvoudige methoden, scheiding volgens
t soortelijk gewicht en \'t volume der zaden, volgens
t uiterlijk der planten; op deze ruwe scheiding volo-en
fijnere methoden, waarmee men de overblijvende,
veel kleinere vormengroepen, verdeelt volgens hun
physiologische hoedanigheden, hun gehalte aan zekere
stoffen, hun rendement, hun weerstandsvermoo-en tegen
schadelijke invloeden, hun kwaliteit, e;iz. Is ook dit
afgeloopen, dan onderzoekt men het vrij kleine aantal
overblijvende individuen op hun
erfelijk gedrag • men
bestudeert de eigenschappen van hun nakomehngen,
omdat het immers om de
nakomelingen en niet om
de
zaadboomen te doen is. Men wil dan ook wel eens
den term „selektiequot; bewaren voor dit laatste stadium
der veredeling, terwijl men de eerste bewerkingen
„sorteerenquot; noemt; het komt mij echter voor dat dit
met geheel juist is, omdat de schifdng op de kweeke-
njen en in de zaadtuinen wel degelijk m
dienst der
erfehjkheidsproeven staat. Het is waar, dat een plant,
die zelf naar haar uiterlijke en physiologische eigen-
schappen uitmunt, zeer slechte nakomelingen kan
hebben; maar de
waarschijnlijkheid dat dit het geval
zal zijn, is hiernbsp;dan bij een willekeurige

moederplant, en dus dienen óók de eenvoudigste

C. Fruwirth 1914, pag. 205.

Volgorde der

selektie-

bewerkingen.

-ocr page 171-

A. Aitalyse der oorspronkelijke poptUalies.

Zooals men weet, wordt het theezaad op Tjinjiroean
dadelijk UI een 25 0/^ suikeroplossing gedompeld, de
bovendrijvende zaden vervolgens in water gebracht,
en de drie kategorieën:
suikerzinkers, waterzinkers en
waterdrijvers, afzonderlijk uitgeplant; een vierde kate-
gorie wordt gevormd door de reeds ontkiemde zaden,
waarvan het te snel ontkiemen een erfelijke eigen-
schap zou kunnen zijn. Van hooggeachte zijde hoorde
ik het bezwaar opperen, dat dé scheiding volgens het
soortelijk gewicht niet korrekt is; bij koffie heeft ze
geen resultaat, terwijl ze bij de rijst berust op de
omstandigheid dat kleine zwakke zaden een relatief
grooter drijfweefsel bezitten dan groote. Bij de thee
heeft ze echter wèl resultaat, en frappant, zooals men
op alle ipokans in Tjinjiroean kan zien l); en waarop
dit succes berust, heb ik door gebrek aan tijd nog
met kunnen onderzoeken, maar nogmaals, er
is succes
en dit is de hoofdzaak.

Ten deele berust de bruikbaarheid der methode
(dit kan men alvast wel zeggen) op het zeer groote
percentage aan verrotte en beschimmelde zaden onder
de waterdrijvers; ook onrijp geplukt zaad wordt er
door aangetoond, omdat daar de kotylen het zaad
nog niet geheel vullen 2) en de open ruimte bij uit-
droging vol lucht raakt. Deze ervaringen worden bij
elke zaadkontrole bevestigd. Maar ook laat de groei-
kracht en het type van de planten der waterdrijvers-
kategorie veel te wenschen over, zooals de pépinières
duidelijk aantoonen.

In populatie No. 16, die mij opgevallen was door

Zie de platen in No. XXI der Meded. v. h. Proefst. v. Thee !
selektie volgens het volume heeft
geen invloed op grootte of type I
aer planten, zooals Dr. Bernard aantoonde (1910).nbsp;;

Zie hoofdstuk V, § 6.nbsp;I

A.

Kweekbedden.
Trieering.

Waarop berust
de methode?

Slechte typen
onder de
waterdrijvers.

III. § 3.

analytische bewerkingen in de oorspronkelijke populatie ; Selektie.
om een goede nakomelingschap te waarborgen. Men
kan de analyse evenwel in drie phasen scheiden, de
selektie op de kweekerijen, die in de zaadtuinen en
die in de nakomelingenzaaisels.

-ocr page 172-

de massa planten van Chineesch type, ofschoon het
echt Britsch-Indisch zaad was, heb ik g-etracht een
denkbeeld te verkrijgen van de verdeeling van het
Chmeesche en het Indische type in de drie kategorieën.
Het aantal hybriden met Chineesch „bloedquot; was
legio; daarom telde ik alleen de planten met een
karakteristiek China-kenmerk, n.1. diegene met een
roode poetjoek.

De uitslag der telling was:

Aantal planten

Percentage
Chin. type.

Kategorie.

totaal, met rood loof.

Suikerzinkers .
Waterzinkers .
Waterdrijvers .

11739

6663
2276

991
486
481

0/0
%

0/0

7
21

Het verschil tusschen suiker- en waterzinkers is te
verwaarloozen; maar onder de waterdrijvers zijn drie
maal zooveel sterk Chineesche planten als onder de
andere! Trouwens reeds uit de verte onderscheidde
deze afdeeling zich door donkergetint loof.

Het is nu de vraag hoe deze waarneming verklaard
moet worden. Op het eerste gezicht zou men meenen,
dat Chineesch zaad over \'t algemeen soortelijk lichter
is dan het Indische. Om dit te onderzoeken werd
aan een onderneming op Java, waar veel Chineesche
thee verbouwd wordt, verzocht om een partij zaad
te zenden; wel was dit geen zuiver China-zaad, maar
dezelfde tendentie zou daarbij toch merkbaar moeten
zijn. Dit was echter met het geval, zooals uit het
volgende blijkt:

Hoe dit te
verklaren ?

Kategorie.

1 Aantal zaden.

In proc.

Slaging in o/q.

Suikerzinkers ....
Waterzinkers ....
Waterdrijvers ....

549
H05

1 683

2l\\
26

S3

79
77

Totaal.... 1

2637

100

8r

-ocr page 173-

Want de meerderheid behoort hier niet tot de water-
drijvers, integendeel, 74 0/^ zinkers is zelfs voor Britsch-
Indisch theezaad zeer gewoon; wel is \'t mogelijk dat
dit Ja va-zaad na een even lang transport als het Britsch-
Indische specifiek lichter zou worden, maar toch is
de veronderstelde lichtheid van China-zaad niet waar-
schijnlijker geworden. Een andere verklaring doet
zich voor, wanneer wij de cijfers voor de slaging der
zaden beschouwen. Een slaging van
77 % voor water-
drijvers is bijzonder mooi; en nu kan het hooge per-
centage aan China-type in de
reeds twee jaar oude
planten van populatie 16 C (waterdrijvers) zeer wel
hierdoor veroorzaakt zijn, dat in die kategorie relatief
veel Chineesche
planten zijn geslaagd (b.v. omdat ze
beter tegen droogte konden dan de waterdrijvers van
Indisch type), ofschoon het percentage Chineesche
zaden, niet buitengewoon hoog was.

Men ziet dat dergelijke uitkomsten altijd met zeer
veel kridek gebruikt moeten worden, daar zij ons
anders op een dwaalspoor kunnen brengen. Toch is
het onloochenbaar dat populatie i 6
C bijzonder rijk
is aan inferieur type, door welke oorzaak dan ook,
en dit bevestigt weer de vroegere waarnemingen over
de waarde der trieeringsmethode; het is niet onmogelijk
dat het een selektie is volgens het
erfelijk gedrag,
indien het Chineesche type n.l. erfelijk is.

Het was mijn voornemen om dergelijke onderzoe-
kingen ook in te stellen bij alle andere populaties,
b.v. het gehalte aan zieke en zwakke planten in elk
der drie kategorieën of het gehalte aan verschillende
botanische typen in de populades; maar helaas heeft
het mij aan tijd hiertoe ontbroken. Deze waarnemingen
zijn eerst dan goed mogelijk, als men over een be-
hoorlijke vormenkennis beschikt, en deze weer komt
pas langzamerhand voort uit een grondige detailstudie
van de rassen; vandaar dat ik het onderzoek der
rassen veel vollediger heb uitgevoerd dan dat der
populaties.

China type
slaagt beter.

Ook bij andere

populaties

onderzoeken.

Toch heb ik er reeds een begin mee gemaakt in
de populaties 2, 3 en 4, die zaadtuinen moeten worden,
maar die uit stumps zijn aangelegd en dus de eerste

selektie

nog

niet hadden ondergaan. Er moesten

-ocr page 174-

entrijs-, zaad- en proefboomen (zie onder B aange-
wezen worden, en daar elllt;e plant dus nauwkeurig
onderzocht moest worden, heb ik van de gelegenheid
gebruik gemaakt om mijn goed- of afkeurend oordeel
over elke plant schriftelijk te modveeren, ten einde
een overzicht te krijgen over de waarde der geheele
I populatie. De gevolgde methode voldeed zeer o-oed
j 111 het gebruik, was niet te tijdroovend en leverde
I interessante resultaten op, om welke reden ik hier
i eenige staaltjes meedeel. Terras voor terras werd
afgewerkt, en voor elke plant de reden van
afkeuring
door een streepje bij de desbetreffende eigenschap
aangegeven (zie tabel VI),

TABEL VI.

Voorbeeld van populatie-analyse.

methode.

-ocr page 175-

de planten in B bijna alle, sommige zeer sterk, in A : Selektie.
is de bloei gering. Door op deze wyze alle populaties i iii § 3.
te behandelen zal men een goed overzicht verkrijgen ■

u

!U

lt;
lt;
lt;

^ Entrijsboom.
gt; Zaadboom.

^ Zaadboom,

C

gt;

A i

O

u-i ^

Td tï
■G Ö
tu
lt;v

Corticium.
Laestadia.

Wortelschimme!.

Corticium,

a

N
M

u C
oj

gt; Td

lt;

^ Entrijsboom.
Sinensis-achtig.

cn

lt;u

bjQ
C

lt;ü

Helopeltis.

PP

®

uo

t-5
g

© E-h

PH

os

ni

iS

O

H

lt;u
O

S

Opmerkingen.

lt;u
N

H

OJ

co

-ocr page 176-

. I over de gemiddelde hoedanigheden er van l) Het is
I natnurlijk niet noodig om
a//e planten te zien op een
; pepmière; uit de pas aangehaalde voorbeelden blijkt
; wd dat de karakteristieke eigenschappen al bij veel
I minder planten voor den dag komen. Men zou bij de
f eerste selektie op de zaadbedden
ptonslers kunnen

I nemen; 6 ä lo partijen van 50 planten, op willekeurige

I plaatsen m de ipokans, aldus beschreven, zouden een
ped denkbeeld geven van de hoedanigheden der
I heele populatie.

B. Analyse der zaadhiinen.

^ Het zooeven aangehaalde voorbeeld doet meteen
zien, op welke wijze de zaad- en entrijsboomen worden
uitgezocht. Een toelichting is echter niet overbodig.
, De rassen, die ik met den naam
„entfijsboomen\'\'
aanduid, zijn zonder of bijna zonder gebreken uit
een oogpunt van theekuituur. Ze moeten gezond zijn
goed vertakt, arm aan bloemen, daarentegen dicht
bebladerd en mooi van „type.quot; Een kleinigheid
mao-
er wel aan mankeeren, omdat de uitwendige omstanquot;-
digheden er ook schuld aan kunnen hebben. Z.
echter zooveel mogelij\'k aan het ideaal van een plukheester
nabtj komen.
Maar juist hierdoor zijn ze minder ge-
schikt om er een zaadtuin van aan te leo-gen Een
zaadboom moet zooveel mogelijk zaad leveren en een
entnjsboom moet zoo min mogelijk bloeien.

Wij stuiten dus bij deze zaadtuin-analyse al dadelijk
op een pwichtig vraagstuk:
eisch van maximale
zaadproduktte vereenigbaar met dien van maximale blaa-
opbrengst?
of, zooals we \'t kunnen uitdrukken- is een
Ideale plukheester te gebruiken voor zaadboom of
moet een zaadboom andere eigenschappen hebben
dan een bladproduceerende plant ^

Men heeft zich bij de thee zoo goed als niet met
dit vraagstuk bezig gebonden. Legt men een zaadtuin

popdalie .lechte vertakking, «quot; quot;Jekte er^\'iquot; S\'! quot;quot;

„.er de ver^oe^JeMjkenbsp;\' e e^iset^p ^

Monsters nemen,

B.

Zaadtuinen,

Entrijs boomen.

Zaadproduictie
contra

bladopbrengst.

-ocr page 177-

aan, dan kiest men de mooiste planten uit, d.w.z. de
be.ste plukstruiken; ja, vele planters zoeken in hun
pluktuinen de mooiste struiken uit en laten deze door-
schieten tot zaadboomen. En toch is ieder planter er
van doordrongen, dat sterke bloei en groote blad-
produktie niet kunnen samengaan i). Bij de kina,
waar hetzelfde vraagstuk zich opdoet, zoekt men ook
de beste bastproducenten en de traagste bloeiers op;
wel moet men dan zeer lang op zaad wachten, en
wel is de zaadoogst dan waarschijnlijk veel geringer
dan hij bij vroegbloeiers zou zijn, maar er kómt toch
zaad, en er is veel kans dat de nakomelingen ook
laatbloeiers zullen zijn, wat voor de kuituur immers
van groot belang is.

Moet men ook bij de thee dezen weg volgen?
moet men de zaadproduktie opofferen aan het blad
en wachten tot een mooie armbloemige plant eindelijk
gelieft te bloeien? Of moet men ook de vroeg- en
rijkbloeiende planten gebruiken om zaad van te winnen?

Moet men

bloelendeplanten

behouden?

Verscheidene redenen pleiten voor deze laatste op-
vatdng, Behoudt men niet alleen de uitmuntende
planten met weinig bloemen, maar ook die met zeer
veel bloemen, dan heeft men twee pijlen op zijn boog.
Het eerste zaad kan men al spoedig winnen van de
vroegbloeiers en dan ziet men aan de nakomeling-
schap welke ouders de beste waren. Eenige jaren
later leveren ook de laatbloeiers zaad en ook daarvan
onderzoekt men de afstammelingen. Het zou kunnen
blijken dat de laatbloeiers te weinig zaad opleverden
(aan een der lo-jarige entrijsboomen in populatie No. i
is nog geen bloem te vinden!); in dit geval heeft
men al lang ervaring met de vroegbloeiers opgedaan.
Het kan ook zijn dat de nakomelingen van vroeg-
bloeiers onbruikbaar blijken te zijn (ons is een geval
bekend waar een selekde van theeplanten volgens
vroegen bloei gedurende een paar generaties, nakome-
lingen opleverde waarvan op 3-jarig\'en leeftijd 75 O/q
in vollen bloei stond!); is dit zoo, welnu, dan roeit
men de vroegbloeiers uit en wacht eenige jaren
1

/i) De kwestie is dus: bloei contra kwantiteit- men verwarre dit
met met de vraag of bloei onvereenigbaar is met goede
kwaliteit\'.
het laatste is zeer onwaarschijnlijk.

-ocr page 178-

tot de laatbloeiers zaad afwerpen. De selektie van
meerjarige gewassen is al een werk van zeer langen
duur, men moet dus woekeren met den tijd; wat, als
de proef met de laatbloeiers mislukte i) en men van
voren af aan moest beginnen met vroegbloeiers ? Veel
beter is het om verschillende proeven tegelijkertijd
te beginnen. En, gelukt het om rijkbloeiende rassen
te vinden, die goede nakomelingen hebben, wat een
enorme zaadproduktie in vergelijking met onze gewone
theezaadtuinen! De proef met vroegbloeiers ais zaad-
boomen loont stellig de moeite.

Zaadboomen.

Intusschen IS het niet onverschillig, wat voor vroeg-
bloeiers men kiest als
,,zaadboomen . Niet elke plant
die vroeg en rijk bloeit komt ervoor in aanmerking.
Eerste eisch is dat de vele bloemen ook veel rijpe
vruchten opleveren, de tweede eisch dat de vele zaden
zeer goed kiemen, de derde eisch dat de plantjes van
goed type zijn. Later zullen wij van meer nabij kennis
maken met de verschijnselen der knop-, bloem-, vrucht-
en zaadsteriliteit (hoofdstuk V § 3); nu wil ik alleen
mededeelen dat er bepaalde rassen zijn die ondanks
hun zwaren bloei uiterst weinig zaad zetten, — zij
deugen natuurlijk niet voor zaadboom; theeheesters
waaraan men talrijke afgestorven vruchtbeginsels vindt,
worden wegens „steriliteitquot; afgekeurd (zie tabel VI).\'
Vervolgens wordt het zaad gekeurd door kiemproeven ;
zijn er te veel looze zaden, ook dan is de moeder-
boom^ ongeschikt, want, evenals slechte vruchtzetting,
vermindert slechte kiemkracht de produktie van den
zaadtuin ten zeerste. Ten slotte moet de keuring der
nakomelingschap volgens het type plaats hebben, maar
dit gebeurt natuurlijk pas veel later en behoort bij
de analyse der nakomelingenzaaisels. Wij moeten echter
reeds hier opmerken dat de kinderen van vroegbloeiers
groote kans loopen ook vroegbloeiers te zijn, en wij
moeten daarom trachten om rassen te vinden, die
zelf rijkelijk zaad dragen, maar nakomelingen hebben
zonder bloemen; onmogelijk is het niet. Wij komen
overigens nog op deze netelige kwestie terug.

1) Ik herinner er nog eens aan, dat hier sprake is van scherp
gekeurde,
zeer laatbloeiende rassen.

-ocr page 179-

Behalve de entrijsboomen, die moeten uitmunten
in hun blad en takken, en dienst doen om de afge-
keurde planten er mee te verenten, en de zaadboomen,
die veel kiemkrachtig zaad moeten leveren, heb ik
nog een derde kategorie gevormd, n.1. die der „/»rc^y-
boomen!\' Deze zijn niet de beste rassen; vele er van
zijn juist zwaar ziek of van een dwergvorm of van
zeer inferieur type of vertoonen een of andere zuiver
botanische afwijking, die het mij gewenscht voorkwam
op haar erfelijk gedrag te onderzoeken. Boomen met
zeer slechte vruchtzetting kunnen als proefboom aan-
gewezen worden om de deugdelijkheid van het stuif-
meel of van het ei-apparaat te onderzoeken. Andere
dienen om bijzonderheden aan de bloeiwijze te be-
studeeren ; weer andere, die ziek zijn, kunnen gebruikt
worden om entrijs te leveren en na te gaan of de
enten ook ziek worden, of ook om te zien of de
nakomelingen dezelfde ziekte hebben. Dergelijke proef-
boomen hooren in een zaadtuin natuurlijk niet thuis,
omdat ze door kruisbestuiving het zaad van goede
boomen zouden bederven. Ze moeten daarom zoo
spoedig mogelijk naar een proeftuin overgebracht
worden waar alle genoemde kwesties in studie genomen
kunnen worden.

De schifting in entrijs-, zaad- en proefboomen loopt
gemakkelijk genoeg van stapel. Is ze geschied, dan
worden alle entrijsboomen een voor een in studie
genomen, en, zooals wij in het volgende hoofdstuk
zullen zien, nauwkeurig botanisch beschreven en ge-
fotografeerd, en de voornaamste physiologisch-chemi-
sche eigenschappen bepaald, b.v. drooggewicht, looi-
stof en Coffeine in procenten. Naarmate de theeselektie
vordert, zal het wel blijken op welke eigenschappen
het \'t meest aankomt, en van elk ras dat men door
enten of door zaad wil vermenigvuldigen, zal men dan
in het „rassenboekquot; opgeteekend vinden welke waarde-
volle eigenschappen dit ras heeft. Voor het vergelijken
van de nakomelingen met de ouders is zulk een
boekhouding onontbeerlijk.

C. Analyse der dochtertuinen.

In de vorige % sprak ik reeds met een enkel woord

Proefboomen.

C.

Dochtertuinen.

-ocr page 180-

over populatie No. 53, die afkomstigquot; was van zaad
van ras 14. Het genoemde ras is eigenlijk geen zaad-
of entrijsboom, maar een proef boom (wegens het
veelvuldig voorkomen van vierhokkige vruchten), en
is voor zaadwinning gebruikt alleen omdat aan de
entrijs- en zaadboomen niet genoeg zaad was om er
een joroef mee te nemen. Dit illustreert dadelijk een
van de moeilijkheden waarmee men te kampen heeft
bij den aanleg van dochtertuinen: de thee levert niet
genoeg zaad op.

Het is een van de eerste eischen voor een rationeele
selektie, dat men nooit anders zaad wint dan van
iedere plant afzonderlijk; als \'t eenigszins kan, zaad dat
door zelfbestuiving verkregen is, maar toch tenminste
van elke moederplant afzonderlijk. Maar dit is bij de
thee lang niet gemakkelijk.

Moeilijkheid van
zaadwinning.

Zaad van elke

moederplant

afzonderlijk.

Rapen of
plukken?

Worden de zaden, zooals gewoonlijk in de thee-
I zaadtuinen, eens of tweemaal \'s weeks geraapt, dan
is het gevaar natuurlijk zeer groot dat de zaden van
naburige boomen door elkaar liggen; en daar de
zaden van verschillende boomen, naar wat ik er van
gezien heb, niet noemenswaard verschillen, kan men
hu n saamhoorigheid ook niet kontroleeren, zooals
bij Hevea-z2.z.d 1). Plukt men de vruchten, dan is er,
zooals ieder planter weet, veel kans dat de zaden
onrijp zijn en niet kiemen, omdat er uiterlijk geen
verschil te zien is tusschen rijpe en onrijpe vruchten
en narijping ook niet mogelijk is; en plukt men
alleen opengesprongen vruchten, dan krijgt men eiken
keer slechts zóó weinig zaad, dat het verzamelen en
uitplanten hoogst tijdroovend is, terwijl men er geen
inlanders mee kan belasten. Geheel anders is het bij
de koffie, waar alles tegelijk vrucht draagt, en waar
de bessen in dichte kluwens bijeen zitten, zoodat ze
zonder moeite geoogst kunnen worden! Ik heb wel
getracht, het zaad bijeen te houden door neteldoeksche
zakjes om de vrucht heen te binden, maar heb deze
methode opgegeven; een voortdurende tijdroovende
inspekde is noodig, omdat de zaden zoo spoedig
uitdrogen, en elk zakje levert slechts 1—3 zaden op.

h P. J. S. Gramer 19^, pag. 15.

-ocr page 181-

De moeilijkheden zijn dus niet gering; en toch
moet de proef genomen worden; misschien zal men
eenigen tijd uitsluitend aan dit werk moeten geven,
als er veel moederboomen tegelijk te onderzoeken
zijn. Want, al zullen velen
opmerken, dat het afzonderlijk
uitplanten van zaad van verschillende moederboomen
geen wetenschappelijk zuiver resultaat kan opleveren
zoolang de vaderboom niet bekend is; al is deze
opmerking wetenschappelijk onweerlegbaar, — „pro-
bieren geht über studierenquot;, en in de praktijk is het
meermalen gebleken, dat de nakomelingen van één
moederboom overeenkomstige eigenschappen bezaten.
Dr.
Cramer deelt b.v. mee, dat de nakomelingen van
één koffieboom alle hevig van de bladziekte te lijden
hadden, die van een ander volmaakt gezond bleven l),
terwijl ook bij
Hevea een frappante overeenkomst
bestond tusschen de kinderen van één moederplant 2). Ik
zelf heb ook verschijnselen van dezen
aard kunnen waar-
nemen (zie hoofdst. IV §
3), zoowel in morphologische
als in physiologische eigenschappen. Wat deze laatste
betreft, wil ik hier alleen maar releveeren dat ras No.
2
een sterke „zaadsteriliteitquot; vertoont, d. w. z. dat er wel
veel vruchten rijpen, maar dat de zaden meestal niet
kiemen, terwijl ras No.
3 veel goed kiemende zaden
produceert. Natuurlijk zegt
dit niets over de waarde
der nakomelingschap, maar wèl beslist het over de
waarde van den moederboom
als zaadboom, en dan
heeft de zaaiproef wel degelijk reden van bestaan. Is
de nakomelingschap niet uniform, dan bewijst de proef
niets; maar is ze dat wel, dan bewijst het dat de
eigenschappen der ééne moeder vollediger zijn over-
geërfd dan die van de verschillende vaders, en dat
men ook in \'t vervolg van
die moeder die kinderen
mag verwachten 3).

Men zal dus in de eerste plaats dochtertuinen
moeten aanleggen van alle moederboomen afzonderlijk.
En vervolgens zal er ook naar gestreefd worden om

P. J. S. Cramer 1913, pag. 106.
P.
J. S. Cramer 1914, pag. 21.

Vroeger zou men gezegd hebben; die plant heeft een sterke
„ErbUchkeitspotenzquot;.

Overeenkomst
tusschen
nakomelingen
van één
moederplant.

-ocr page 182-

zaad te verkrijgen van geïsoleerde moederboomen, dus
door kunstmatige zelfbestuiving; wij zullen in het vijfde
hoofdstuk zien hoe moeilijk dit is.

§ 4. Waarde dep liandelslypen. Be „idealequot; theeplant.

Ik heb reeds eenige malen gewezen op de moei-
lijkheid, dat men tot nog toe eigenlijk geen idee heeft
van de richting waarin de theeselektie zich bewegen
moet; dat men slechts enkele typen en eigenschappen
weet op te noemen die goed of verkeerd zijn, maar
dat men het zelfs hierover niet altijd eens is. Welk
een verschil m.et de meeste andere groote kuituren,
waar men reeds lang de eigenschappen weet op te
sommen, die voor de kuituur zelf of voor de markt
van belang zijn, en waar men deze eigenschappen
door eenvoudige proeven kan vaststellen en in cijfers
kan uitdrukken! Ik verwijs b.v. naar de zeer interes-
sante beschouwing, die
Lodewijks over dit onderwerp
bij de tabak heeft geschreven i).

Het genoemde verschil is zeer goed verklaarbaar,
en wel uit de eigenaardigheden der
theekuituur zelve.\'
Deze maakt nd. de individueele beoordeeling der planten
zeer moeilijk,
en het zijn juist de eigenschappen van
elk individu voor zich, die wij voor de selektie te
beoordeelen hebben 3).

Welke eigen
schappen zijn
goad? Welke
verkeerd?

Bij andere

gewassen

bekend.

Bij de thee
individueele
beoordeeling
moeilijk.

Kwantiteit.

I Vergelijken wij de theeplant in dit opzicht eens
met andere tropische landbouwgewassen. De faktor
kwantiteit of rendement wordt in de praktijk per bouw
of H. A. gemeten, maar is bij de meeste gewassen
vrij gemakkelijk per plant te bepalen; een planter,
: die ambitie heeft in zijn vak, zou al spoedig de sterkst
\' produceerende planten kunnen aanwijzen, en de selek-
donist behoeft deze ruwe taxatie slechts te vervangen
door verfijnde meetmethoden. Zoo wordt de kwanti\'teit
van de opbrengst (voor elke plant afzonderlijk!) bij
de tabaksselekde gemeten naar aantal, grootte en
drooggewicht der bladeren; bij katoen naar aantal,
grootte en vezelgehalte der vruchten; bij kofifie en

J. A. Lodewijks 1914, pag, 37.
quot;) C. P. Cohen Stuart 1915, pag. 55.

-ocr page 183-

cacao naar aantal, grootte en gewicht der vruchten
en zaden; bij kina naar hoeveelheid en kininegehalte
van den bast; bij rubber heeft men voorgesteld de
hoeveelheid melksap per boom te meten. Bij de thee
echter kan men zelfs een voorloopige selektie op
kwantiteit door de planters niet verwachten, en voor
den selektionist is het evenmin een gemakkelijke zaak.
Wel is het
mogelijk om de hoeveelheid poetjoek per
plant te wegen, maar dit gewicht is bij eiken pluk
gemiddeld niet meer dan 10 — 15 gram nat 1) en
natuurlijk hoogst variabel. Men kan dus niet telkens
opmerken, en hierop komt het aan,
dat één bepaalde
plant geregeld een hoog prodtiktiecijfer heeft.
Bij de
meeste andere kuituren heeft men dergelijke planten
al lang kunnen afzonderen en voor selektie-doeleinden
gebruikt 2).

In nog sterkere mate geldt al het bovenstaande
met betrekking tot den faktor
kwaliteit. Bij suiker,
kina en dergelijke planten, die om één bepaald bestand-
deel gekweekt worden, heeft men niet met kwaliteit
te maken ; de chemische analyse doet daar bijna alles.
Bij andere gewassen is men over \'t algemeen in
methodisch opzicht de thee ver vooruit. De kwaliteit
van de katoenvezel is gemakkelijk bij elke plant
afzonderlijk te bepalen en in getallen uit te drukken
(lengte, sterkte, fijnheid der vezel enz.). Bij koffie,
tabak en rubber is de beoordeeling moeilijker: maar
bij de koffie is een klein monster boonen van elke
plant genoeg om de marktwaarde te bepalen, bij de
tabak kan men ook (al is het daar niet zoo gebrui-
kelijk en noodig, wegens de gemakkelijkheid waarmee
men daar eenige generaties zuivere lijnen verkrijgt)
brandbaarheid, geur en kleur van het blad van elke
plant afzonderlijk onderzoeken; en voor het rubber-
onderzoek, dat weliswaar zeer ernstige moeilijkheden
oplevert, is toch al een groote schare onderzoekers bezig

ij Dat is, met een plantwijdte van 3X4 voet, of 6000 planten
per bouw, een produktie van 120—180 pond nat per bouw en per
pluk.

Sinds het bovenstaande geschreven werd, heeft A. E. Reijnst
(1915) een voorloopige mededeeling over het produktievermogen der
theeplant gepubliceerd, waarin hij zeer interessante gegevens over
de hoeveelheid blad per plant verstrekt.

Kwaliteit.

-ocr page 184-

met het uitwerken van exakte physische methoden 1).
Bij de theeplant niets van dit alles! Hoe zou men
immers monsters van elke plant afzonderlijk kunnen
bereiden om ze door den thee-expert te laten keuren
als men bij eiken pluk slechts
lo gram flens binnen
krijgt, terwijl immers de gewone rollers
200 pond
moeten bevatten 2) ? Nogmaals, wat den kwaliteits-
faktor betreft, is de individueele beoordeeling (tenminste
m de praktijk) absoluut onmogelijk; van eenige selekde
kon er dus ook in dit opzicht geen sprake zijn.

En, zooals het met kwantiteit en kwaliteit gesteld
is, zoo is het ook met de andere eigenschappen. De
botanische kenmerken der individuen in een handels-
type verdwijnen bijna geheel, doordat men ze behan-
delt zooals de kuituur het vereischt, n.l. dicht plant,
voortdurend diep snoeit en aanhoudend plukt. Wat
er van deze beklagenswaardige planten ten slotte
overblijft, is nauwelijks den naam van theeplant meer
waard; het zijn stutten geworden van het uitgestrekte
effen groene bladerenvlak van een theeplantage. Van
het type der individuen merkt men al heel weinig
meer; hoogstens ziet men in het voorbijgaan dat het
type slecht of regelmatig of mooi of donker is, hoogstens
maakt men van den snoei gebruik om de „gemeenste
typesquot; in te boeten met betere, hoogstens merkt men
op dat in sommige tuinen veel
Helopeltis of wortel-
ziekte heerscht, — maar daar houdt in de praktijk alle
selektie mee op. Men kan in de theekultuur nu
eenmaal onmogelijk een
individueele beoordeeling toe-
passen. Het moet in de meeste gevallen blijven bij
een beoordeeling van populaties,
mengsels, en dan

1)nbsp;Ik wil natuurlijk volstrekt niet beweren dat de methoden van
kwahteitsbeoordeeling bij koffie, tabak en rubber niet te verbeteren
zijn, of dat zij door de mannen der praktijk, of zelfs ook maar door
de mannen der wetenschap algemeen aanvaard worden; maar het
verschil met de thee is, dat men hier met een dergelijke methodiek

nog moetnbsp;ja, dat men nog niet zeker weet, te beginnen !

2)nbsp;Veronderstel dat men de entmethode te baat wil nemen om
vele exemplaren van één ras te krijgen en al \'t blad van dit ééne
ras op de gewone manier te kunnen verwerken. Een eenvoudige
berekening toont echter aan, dat als i plant 10 gram flens levert
voor de vulling van één roller ä 200 pond 15.000 planten noodig
zijn = 2V2 bouw enten van één theeras! Dit is niet uilvoerbaar
Die 15000 enten zouden schatten kosten, en dat alleen maar voor
een
proef, die misschien tot uitkomst zal hebben dat het ras niet deugt!

Andere

eigenschappen.

IWassa-
beoordeeling.

-ocr page 185-

komt men tot nooit geheel billijke „Durchschnittsquot;-
resultaten.

Toch is het absoluut noodzakelijk dat men elke
plant afzonderlijk leert beoordeelen, want
als vten geen
goede van slechte planten ka7i onderscheide^t, is er gee^i
selektie mogelijk.
Aan het Theeproefstation worden daar-
toe, zooals wij in het volgende hoofdstuk zien zullen,
nauwkeurige methoden uitgewerkt, waardoor, naar
wij hopen, een op wetenschappelijke leest geschoeide
individueele beoordeeling mogelijk zal worden. Het
spreekt van zelf, dat hierbij evenals bij al het werk
van het Proefstation, voortdurend voeling met de
praktijk gehouden moet worden. Het doel is immers
de bevordering der theekuituur, niet die van de
wetenschap, en de proefsteen voor alle veredelings-
produkten is, ten eerste de bruikbaarheid voor de
kuituur zelf, ten tweede die voor de fabrikatie, ten
derde die voor de markt. Zoodat wij, om werk van
eenige waarde te leveren, altijd weer het oordeel der
planters en thee-experts zullen moeten inroepen.

Toen het mij dan ook gebleken was, dat de mij
persoonlijk bekende autoriteiten niet eenstemmig waren
in hun meening over de eigenschappen, die een
„idealequot; theeplant behoort te bezitten, en deze onzeker-
heid mij telkens in den weg stond bij het selektie-
werk (men kan toch niet
altijd selekteeren op „groot,
slap, lichtgroen bladquot;!), heeft het Theeproefstation
zich tot de planters gericht met een enquête,
circulaire
No. 6.
De vier daarin vervatte vragen luidden aldus:

I.nbsp;„Welke, typen hebt gij op uw onderneming?
„hoeveel bouw van elk? (s.v.p. ook opgeven die
„typen, waarvan gij slechts een kleinen aanplant bezit,
„en die ons misschien onbekend zijn. Ook z.g. China-,
„Java-, Ceylon- en hybride-type is voor ons van belang).

II.nbsp;„Welke typen voldeden het best? Zijn er wel
„eens typen afgeschaft? Om welke reden?

III.nbsp;„Op welke eigenschappen zoudt gij de thee-
„plant willen selekteeren, m. a. w. welke eigenschappen
„acht gij nadeelig en welke zoudt gij willen aan-
„kweeken en versterken?

IV.nbsp;„Hebt gij zaadtuinen ? Zoo ja, van welk type ?quot;

Selektie.

ni. § 4.

Individueele

beoordeeling

noodzakelijk.

Circulaire No. 6.

-ocr page 186-

Op deze enquête-lijst, aan ongeveer 200 onder-
nemingen verzonden, kwamen ruim 90 antwoorden
in; tot onze spijt ontvingen wij geen antwoord van
verscheidene belangrijke ondernemingen, en ook in
andere opzichten voldeed de enquête niet geheel aan
onze verwachtingen. Dat omtrent de eerste vraag
dikwijls geen zekerheid, en betrefifende de tweede en
derde meestal geen eenstemmigheid te verkrijgen zou
zijn, wisten wij natuurlijk van te voren. Eenstemmig-
heid omtrent vraag II en III was trouwens al hierom
onmogelijk, omdat ligging, klimaat en grondgesteldheid
van de onderneming van zeer grooten invloed zijn
op de resultaten die men met bepaalde typen ver-
\' krijgt. Wel hadden wij gehoopt dat de mannen der
praktijk, elk voor zijn onderneming, ons aanwijzingen
zouden kunnen doen over bepaalde typen en eigen-
schappen die hun bijzonder bruikbaar of buitengewoon
nadeelig waren gebleken. Het schijnt echter dat op-
vallende verschillen te dezen aanzien niet bestaan,
wanneer men tenminste afziet van groote verschillen
zooals tusschen Assam- en China-thee.

Tot mijn spijt kan ik de resultaten der enquête
niet in bijzonderheden meedeelen voor zoover ze be-
trekking hebben op de kultuurwaarde der verschillende
handelstypen en de uitgestrektheid die met elk hunner
: beplant is: het Theeproefstadon zou daarmee een
ongewilde reklame maken vóór sommige typen en
tegen andere. De hierover verzamelde gegevens zullen
dus dienen om den selektionist het werk te verge-
makkelijken, doordat hij nu weet wat er „te koopquot;
is. Hij kan verschillende ondernemingen, die hetzelfde
type hebben aangeplant, gaan bezoeken, om de resul-
; taten te vergelijken; hij kan ook typen gaan bestu-
I deeren die hij nog niet onder de oogen gehad heeft,
i en die hij door zelf uitzaaien pas na eenige jaren zou
kunnen zien.

Wel kan ik hier vermelden de namen der verbouwde
handelstypen; wellicht zal de een of ander in deze
lijst niet alle namen terugvinden van de typen die
hij verbouwt, of zal er door opgewekt worden om
een proef te nemen met een type dat hij nog niet
kent. Ik geef de namen hier in alfabetische volgorde:

Resultaat
niet zeer
bevredigend.

Welke handels-
typen worden op
Java verbouwd?

-ocr page 187-

1.nbsp;Oude typen:

China, Java, hybride, Ceylon.

2.nbsp;Lnport-zaad:

„Assamquot;; „Assam Indigenousquot;;

Adisaw^ella, Alyne, Amgoorie, Amo, Anggami (?),Arnakal;

Bazaloni, Bhoothachung, Borjan, Borkhat, Burma Jungle;

Dangri, Dhunjan, Doomdooma, Dutea;

Gairkhata (= Manip. kleinbl.), Ghoirallie;

Hapjan, Hatticherra, Huldibari;

Itakhooli;

Jaipur, Jattinga, Jiti, Jungle (Burma J., Assam I.) ;

Kalyne indig.; Kutchu;

Lankapara (?), Lushai;

Majenta, Manipur (M. kleinbladig, Wild M.), Mersai (
Mithunguri, Mohamandh ( ?) ;

Naholya, Nakhati, Namsang, New Cinnatoliah;

„P. Tan.quot; (P. Jan.?), Pukryan;

Rajghur („dr. Watt\'squot;) i), Rowes, Rungli Ting;

Siloni Bari, Singlo Hill;

Tengakhat, Tengobary, Tingamira^ Tingri, „Tomlinsonquot;
(Dangn amp; Dhunjan), Towkok;

Wins land.

3.nbsp;„ Generatie-zaadquot; 2) ;

Ardjasari, Argasari, Artana;

Boekanegara, Boenisari;

Djatinangor, Djolotigo;
Friesland-Rahajoe;

Gabes-Djoengo, Ganiboeng, Ganessa, Goalpara, Goenoeng
Andir, G. Beser, G. Hedjo, G. Malang, G. Merapi, G. Rosa,
G. Walet:

Kajoe Enak, Kertamanah, Klakah;

Lampegan; Lodaja;

Malabar, Maswati, Moendjoel;

Pagilaran, Pajoeng, Pamegatan, Pangledjar, Pasir Nangka,
Penampean, Poerbasari;

Sadarèhè, Saninten, Sedep, Soeka-hati, Soekanegara, Soeka-
v^arna, Sperata;

Tjiapoes, Tjidadap, Tjidjangkar, Tjiliwoeng, Ijiloear,
Tjimonteh, Tjiomas, Tjipetir, Tjisaroea-Zuid, Tjisoedjen,
Tjiwangi.

1) Zie over dit z.g. „selected tea-seedquot; biz. 53.

Het komt mij zeer gewenscht voor om zaad, dat in zaadtuinen
op Java geteeld is, niet te noemen naar het importzaad waarvan
het afkomstig is, tenzij met de bijvoeging b.v. /^Zwiz-Bazaloni
le
generatie {di.\\.
één ouder-generatie op Java). Want de oorspronkelijke
zaadtuin m Br.-Indië is in andere omgeving (b.v. óf meer óf minder
China-typen in de buurt!) en de Java-zaadtuin is i X meer geselek-
teerd; het zaad kan dus
niet hetzelfde zijn. Als algemeenen term
kan men ongelukkig niet meer den naam „Java-zaadquot; gebruiken;
net woord „generatie-zaadquot;, dat ik wel eens hoorde, lijkt mij niet
ongeschikt.nbsp;^

-ocr page 188-

Eigenlijk komt de eerste rubriek nauwelijks meer
in aanmerking, want vooral de China- en de „Javaquot;-
tuinen (het laatste beteekent meestal hetzelfde als het
eerste) worden steeds meer vervangen door groot-
bladige typen. Toch hebben ze hun diensten wel ge-
daan, want men deelt b.v. over Java-type mee: „aan-
plant
1845—1855 nog steeds goed produceerendquot;, of:
„wegens te hoogen ouderdom, ±
80 jaar 1), een ge-
deelte der Java-tuinen afgeschrevenquot;! Absoluut ver-
werpelijk is dit type dus toch misschien niet. Zoo is
ook \'t oordeel oven hybride en Ceylon-type over \'t
algemeen vernietigend, wegens hun vroegen bloei
en vatbaarheid voor ziekten
{Helopeltis)-, maar toch
schrijft een der planters: „Vooral op kleigronden
zijn krachtige hybriden en donkere typen geschikt,quot;
en een ander zegt, dat de Ceylon-thee „zeer weinig-
onderhevig aan ziektenquot; is!
Netscher en Holle geven
hierover ook hun oordeel 2); volgens hen is de produktie
der hybriden zeer wisselvallig: door hun krachtige
konstitutie leveren ze in roestvrije jaren „kolossaal
zware oogstenquot;, maar in een jaar met veel
Helopeltis
zeer weinig oogst van slechte kwaliteit. En Watt en
Mann3) noemen hybriden niet a priori verwerpelijk,
omdat er goede en slechte bastaarden zijn (m.i. is dit het
beste standpunt!); het hoofdbezwaar van hybriden is
hun gevoeligheid voor
Helopeltis, het hoofdvoordeel hun
spoedig uitloopen en hun ongevoeligheid voor droogte.
I Alles bijeengenomen, schijnen de oudere typen over \'t
I algemeen ongunstige resultaten op te leveren, maar
j de^ enkele goede beoordeelingen schijnen er op te
wijzen dat zoowel de zuivere Chineesche thee als de
; hybride typen
voor de selektie bruikbaar materiaal kunnen
opleveren 4). Het komt er maar op aan, het slechte
I te verwijderen en het goede over te houden.

Inbsp;Verscheidene groote handboeken geven nog altijd op, dat

de theestrmk na 7 jaar achteruitgaat en gerooid moet worden!
Dit IS de oude Chineesche methode.

H. J. Th. Netscher en A. A. Holle 1903, pag. 14 e. v.
G. W
att en H. H. Mann 1903, pag. 25.

Dat bij de zaadkontrole de invoer van China-zaad wordt
tegengegaan, vindt zijn grond hierin, dat het
in de groote praktijk
ondoenlijk is om slechte rassen te verwijderen en kruisbestuiving
te verhinderen.nbsp;^

Waarde der
oude typen
(China en
hybride).

-ocr page 189-

Bij de nieuwere typen is het de vraag, wat ver-
kieselijlcer is, importzaad of generatiezaad. Afgezien
van theoredsche overwegingen, n.L of generadezaad
niet per se minder waard is dan „verschquot; ingevoerd
zaad (we hebben in hoofdstuk II § 2 gezien dat \'t
zaad uit de tuinen op Java volstrekt niet voor im-
portzaad
behoeft onder te doen), heb ik van twee
ondernemingen vernomen dat zij liever generatiezaad
gebruiken. De eerste planter schreef dat het minder
onderhevig was aan
Helopeltis en een regelmatiger type
had (natuurlijk hangen beide eigenschappen af van den
zaadtuin die \'t zaad geleverd heeft), de tweede was van
oordeel, dat het\'tbest voldoet voorwerken op kwandteit.

Tot zoover wat betreft de algemeene kwestie van
de bruikbaarheid van China-, hybride-, import- en
generatiezaad, In aansluiting hieraan wil ik even samen-
vatten, tot welke resultaten
Watt en Mann (1903)
zijn gekomen, wat betreft de vatbaarheid van bepaalde
typen voor ziekten, en wat
Bernard (1909) daaraan
heeft toegevoegd.

Diapromorphtis melanopus (een Chrysomelide-\\iQ.VQ.rt]^
tast alleen Assam-type aan, Chineesch type haast
nooit (W. amp; M. pag. 172).

Voor Helopeltis is China-type zeer gevoelig, Assam-
type minder, Manipur het minst. In eiken tuin kan men
niet-aangetaste planten vinden. „Surely the selection
of a mosquito-proof stock would be by no means im-
possiblequot; (W. amp; M. pag. 172). Op Java is China-
type gevoeliger dan hybride, hybride meer dan Manipur,
Manipur meer dan Java-Bazaloni, en dit meer dan
import-Bazaloni (B. pag. 5).

Tetranychus bioctdahis (roode mijt) tast China en
hybride het sterkst aan, Assam-type minder, Manipur
het minst (W. amp; M. pag, 353).

Brevipalpus obovatus (oranje mijt) is gevaarlijker
voor Bazaloni dan voor Manipur type (B. pag, 5).

Phytoptus theae (rose mijt) komt het meest voor op
Assam-thee, minder op Manipur, bijna niet op Chi-
neesche thee (W. amp; M, pag, 370).

Pestalozzia Guepiiti {Colletotrichum camelliae, een blad-
schimmel) tast speciaal Bazaloni en dergelijke typen
aan (W. amp; M. pag. 387).

Import- of
generatiezaad?

Oordeel van
Watt en
Bernard over
vatbaarheid van
verschillende
typen.

-ocr page 190-

Exobasidium vexans („blister blightquot;) schijnt vooral
Assam-type aan te tasten, meer dan China (W. amp; M

pagquot;. 389).

Men ziet dus, dat volstrekt niet alle ziekten op één
type voorkomen of sommige typen geheel vrij van
ziekten zijn. Het doel zal moeten zijn, voor elke be-
paalde streek, waar een bepaalde ziekte voorkomt,
het geschikste type uit te kiezen.
Bernard zegt b.v. l)
dat Bazaloni het best groeit in lage streken, waar
Helopeltis het gevaarlijkst is, terwijl dit type er juist
het^ minst gevoelig voor is (op Java, niet in Britsch-
Indië!); daarentegen behoort Manipur-type in hooge
streken geplant te worden, en daar zijn mijten het
gevaarlijkste, terwijl deze het Manipur-type het minst
aantasten. Van dergelijke voordeelige omstandigheden
zal men bij het aanleggen eener onderneming partij
moeten trekken, en hetzelfde geldt natuurlijk voor
den aanleg van selektie-tuinen.

Ik ga nu over tot het bespreken van de antwoorden
op de derde vraag, n.l. over de goede en slechte
eigenschappen der theeplant.

III § 4.

Voop elke
streek een
geschikt type
uitkiezen.

Gewenschte en

ongewenschte

eigenschappen.

In het onderstaande overzicht heb ik de eigenschappen
in rubrieken verdeeld, en bij elke eigenschap het
aantal inzenders vermeld; hierbij moet in \'t oog ge-
houden worden, dat de meesten alleen de goede
(öf de slechte) kenmerken opgenoemd hebben, maar
sommigen zoowel goede als slechte; en van deze
laatste zijn er ook velen geweest, die geen
korres-
pondeerende
goede en slechte eigenschappen opnoemden,
maar b.v. „forsche groei\' eenerzijds, en „vroege bloeiquot;\'
anderzijds. Aan de cijfers mag men dus niet veel
waarde hechten. Het totale aantal antwoorden was 62.

Ch. Bernard 1909, pag. 6.

-ocr page 191-

Slechte eigenschappen.

Rubriek.

Goede eigenschappen.

Forsch . . . .
snel en forsch

Groot.......

dito, ook in droogte .

Goed.......

kwal. pas in de 2®= plaats
goede chem. samenstelling

Weinig........

niet vóór \'t jaar . .

Blad:

laat

Zuiver........

fi j n.........

Assam........

donker en hybr. voor klei-
grond .......

licht.........

Groot.........

groot, zacht, lichtkleurig
groot, soepel, gekromd .
breed, zwaar, donker . .

lang, smal, donker. . .
groot, zwaar gebombeerd
groot, donker, generatie-
zaad .....

langwerpig, breed, niet te

groot ....
breed (bestand tegen

Helopeltis) ....
onder: forsch, donker
topblad: slap, breed .
licht of donker, maar

soepel (tot blad)
soepel .....

Groei:
Kwantiteit:
Kwaliteit:

Bloei:
Type:

Spichtig

Slecht

Veel......

binnen 2—3 jaar
beneden 2 meter
vroeg .....

Bastaard ....

Ceylon.....

lichtgeel Assam .

donker...........2

5 Klein........i

5 klein, hard......3

I donker, hard.....i

I I dik, glimmend, rechtop-
staand

I
I

I

I

21
I

13

I

3

4

I

6
I

I
I

hard

Pecco:

Internodia

(„steeltjesquot;)

Hout:

Vertakking:

Veel......

lang, dik behaard

Kort. . .
lang . . .

Lichtbruin

Laag .

breede spreiding
meerstammig .

Kort........

spoedig verhoutend . .

Donker grijs ....

Doorschieten van \'t cen-
trum........

slechte spreiding . . .

-ocr page 192-

Slechte eigenschappen.

Rubriek.

Goede eigenschappen.

Wortels:
Ziekte:

Gedrag tegenover
wind ;

tegenover
snoei:

„ tegenover
_droogte:

Lange penwortel ...nbsp;2

krachtig.......^

Immuniteit......g

dito, of hersteUingsver-

mogen........

dito, tegen Helopeltis. .nbsp;8

dito, tegen oranje-mijt .nbsp;3

dito, tegen Cephaleuros.nbsp;1

dito tegen wortelschimmelnbsp;i

Weerstandsvermogen . .nbsp;i

ditonbsp;. .nbsp;I

ditonbsp;. .nbsp;T

Weinig zijwortels ... i
Vatbaarheid.......

dito, voor Helopeltis . .
dito, voor oranje-mijt .

dito, voor wortelschimmel

Gevoeligheid.....

In dit „verlanglijstjequot; valt onze aandacht op de
volgende punten:

^ Ten eerste is de vraag naar forschen groei, kwan-
titeit en groot blad zeer opvallend algemeen. In
dezelfde mate wordt dus het Britsch-Indische type
begeerd en het Chineesche afgekeurd. Slechts weinigen
vragen ook goede kwaliteit, terwijl er sommigen zijn,
die nadrukkelijk verklaren dat kwaliteit pas in de
tweede plaats komt, omdat deze volgens hen door den
pluk en de fabrikade kan bevorderd worden. (Dit
laatste is natuurlijk zeer waar, maar het is niet gezegd,
dat er geen rassen zijn, die
uitmunten door smaak en
geur!)

Ten tweede bestaat er, zooals wij al eerder zagen,
groote tegenstrijdigheid over de vraag, welk type
het beste is, zuiver of hybride, licht of donker, breed-
of smalbladig. Allen willen echter soepel blad hebben.
Oneenigheid bestaat ook ten opzichte van de „steeltjesquot;,
en dit is wel eigenaardig, want thee met \'veel steel-
tjes verliest daardoor aan smaak en marktwaarde
(Netscher en Holle achten dit een bezwaar van het
krachtige Manipur-type).

Ten vierde kunnen wij konstateeren dat men over
vertakking, wortelstelsel, ziekte en bloei gelijk denkt,

Selektie.
ni. § 4.

Veel vraag naar
kwantiteit.

Zuiver of
hybride ?

„Steeltjesquot;

-ocr page 193-

en dat de meest gevreesde ziekte Helopeltis schijnt
te zijn.

Eindelijk vermeld ik een der antwoorden afzonder-
lijk, omdat het rekening houdt met verschillende
uitwendige omstandigheden:

„Dit (d.w.z. wat voor plant de beste is) hangt af van
„I®. aard van den grond, 2®. regenval, 3quot;. wind.

,,1quot;. op rijken zanderigen grond een plant welke
„natuurlijken spreiaanleg heeft, — alsdan in ruim plantver-
„band planten
(3 x 4) ; op armen zanderigen grond een
,,plant met krachtigen penwortel, oploopende takken, ^—■ alsdan
„in nauw plantverband planten, hoog indoengen en voor-
,,namelijk werken op plukcentra van de plant, plantverband
„2x4 tot 2Yg X 3V2; op kleigrond een plant met sprei-
„aanleg, dus krachtige zijwortels.

„2quot;. in een regenrijke streek een plant als Manipuri met
„evenredige krachtige pen- en zijwortels, verder in aanmerking
,,nemen aard van den grond als hierboven; in een regenarme
,,streek een plant met krachtige penwortel, oploopende takken.

„3®. in een streek met langdurige winden, zooals de Malang-
„bong-streek, een plant met krachtige zijwortels en lage zij-
„waartsche vertakkingen, met nauw plantverband(2Y4 X sVé)quot;-

Deze uitspraken, zonder toelichting gegeven, ver-
dienen zeker nader onderzoek; en evenzoo zal nauw-
keurig onderzocht moeten worden of de eigenschappen,
in de andere antwoorden als voor-, resp. nadeelig
beschouwd, werkelijk onder alle omstandigheden goed,
resp. slecht zijn. Door individueele keuring der thee-
planten zal men moeten uitmaken in hoeverre de
goede en slechte eigenschappen variabel zijn; dan
zal men kunnen zeggen wat de gunstigste kombinatie
van eigenschappen, dat is:
de ideale theeplant, is, en
ten slotte zal men de handelstypen kunnen onder-
zoeken op hun gehalte aan goede en slechte rassen.

Nader onderzoek
gewenscht.

een

S 5. Zaadtuinen.

Heb ik tot dusver gesproken over de populaties
die men verkrijgt door het uitzaaien van het theezaad
van den handel, nu rest mij de bespreking van de
populaties die dit
saad geleverd hebben, d. w. z. de
zaadtuinen. Tien of twintig jaar geleden zou deze
kwestie voor onze planters slechts in zooverre belang

-ocr page 194-

gehad hebben, als zij wilden weten van waar zij hun
zaad moesten betrekken; nu echter produceert Java
zelf theezaad, en het vraagstuk is er een geworden
van konkurrende tusschen importzaad en generatiezaad.

Dat deze invoer van Britsch-Indisch theezaad uit
geldelijk oogpunt lang niet te verwaarloozen is, en
een vrij aanzienlijk deel van onze winsten in de
theekultuur doet verdwijnen in de zakken van onze
Britsch-Indische vrienden, wil ik allereerst even aan-
toonen aan de hand van eenige statistische gegevens.

In een rondschrijven aan negen groote firma s, die
te zamen bijna den heelen zaadinvoer in handen hebben,
vroeg ik hoeveel maunds elk hunner sinds
1908
jaarlijks had ingevoerd. Het totale bedrag bleek te zijn :

Konkurrentie
tusschen
import- en
generatiezaad.

Cijfers

betreffende den
zaadinvoer.

jaargang.

1908/09

190g\'10

igio/ii

1911/12

1912/13

1913/14I)

Invoer:
in maunds . . ..
in guldens S).. . .

2 600
3go 000

2 600
3go 000

6 800
I 020 000

4 700
700 000

8 200
I 230 000

5 000
750 000

Zooals men ziet, ging het de laatste jaren (het
abnormale jaar 1914/15 valt er natuurlijk buiten) om
sommen van om en bij een millioen guldens. Verge-
lijken wij hiermee nu eens de produkde van java-tkee
gedurende het zelfde tijdsverloop en nemen wij de
prijzen te Amsterdam als eenheidsprijzen aan 3), dan
krijgen we de volgende cijfers voor de opbrengst van
de Java-thee van
1908 tot 1913:

jaargang.

1908

1909

1910

191I

igi2

1913

Totale opbrengst der
Java-thee in guldens .

II 700 ooo

12 400 000

i

12 200 000

IS 900 000

24 700 000

22 300 000

Het is duidelijk dat hier wat voor de Javaplanters
te doen valt, als zij eens ernstig werk willen maken

Uit de cijfers der officieele zaadkontröle.

De gemiddelde prijs gesteld op / 150.-- per maund.

3) Deze cijfers zijn mij verstrekt door het Departement van
L. N. en H. te \'s Gravenhage.

Cijfers

betreffende de
theeopbrengst.

-ocr page 195-

van hun zaadtuinen. De vraag is nu echter: krijgt
men niet beter zaad uit Britsch-Indië, dan men het
ooit uit een Java-zaadtuin kan krijgen?

Na wat wij hierover reeds vroeger gezegd hebben,
kunnen wij er met een beslist „neenquot; opantwoorden.
Het is waar dat men, om zuiver Britsch-Indisch zaad
te krijgen, zich in Britsch-Indië moet vervoegen ; maar
ten eerste hebben we nu al 35 jaar lang „Assamquot;-thee
ontvangen, ten tweede is het nooit zeker of het inge-
voerde theezaad wel zuiver is, en ten derde is het
een open vraag öf het wel
zuiver type is, waarnaar
we moeten verlangen.

Indien Java voldoende theezaad voortbracht om in
zijn eigen behoeften te voorzien, en de invoer van
Britsch-Indisch theezaad werd dan op eens door de
een of andere oorzaak onmogelijk, dan waag ik te
betwijfelen of we hier veel aan\' zouden verliezen. Het
is wel mogelijk dat er nog rassen zullen ingevoerd
worden die van belang zijn voor de selektie, maar
voorshands is er geen kwestie van rassen, individuen,
maar van handelstypen, populaties. Er kan niet nadruk-
kelijk genoeg op gewezen worden dat alle „indigenousquot;
thee een verbazend heterogeen
mengsel is, en dat we
op Java al genoeg mengsels hebben om er niet nog
meer bij te willen krijgen. Er is waarlijk selektie-
materiaal genoeg!

Is importzaad
beter dan
generatiezaad?

Er is al genoeg
ingevoerd.

Konden wij maar zekerheid hebben dat alle Jaipur-
zaad bepaalde eigenschappen had, dat alle Dangri-
zaad uit één zaadtuin kwam, dat alle Wild-Manipuri-
zaad in de jungle was geplukt. . . . maar we missen
immers alle kontrole op de afkomst van
\'t zaad! We
hebben te accepteeren wat men ons uit Calcutta wil
toezenden.
Netscher en Holle waarschuwden inder-
tijd tegen de knoeierijen met het Rowes-type l), maar
of het zelfde (n.1. zaad opkoopen uit alle mogelijke
tuinen) niet met andere typen geschiedt wanneer er
veel vraag is naar theezaad, dat weten wij niet. Is het
niet veel beter dat de Java-planter zaad koopt van
een Java-onderneming die hij kent en zelf kan gaan
bezoeken ?

Voor zuiver type
is er geen
waarborg.

H. J. Th. Netscher en A. A. Holle, 1903, pag, 18,

-ocr page 196-

En ten slotte is het volstrekt niet zeker of de
suimre Assam-, Manipur-, Cachar-, Naga- en andere
typen de beste zijn. Ze zijn zeer zeker in veel op-
zichten te verkiezen boven zuiver China-type; maar
hun zuiverheid garandeert volstrekt niet dat er geen
betere kombinade van eigenschappen mogelijk is.
Want het komt aan op voordeelige eigenschappen
en niet op het botanische type, en dus is een bastaard
misschien wel verre te verkiezen.

Alles saamgenomen kunnen wij zeggen dat het
generade-zaad niets slechter hoeft te zijn dan import-
zaad, ja, dat het veel beter kan zijn als de zaad-
tnin zorpuldig geïsoleerd en geselekteerd geworden
is. Er zijn dan ook typen van generatie-zaad die de
vergelijking met de beste „indigenousquot;-typen glansrijk
kunnen doorstaan.

Om een overzicht te verkrijgen van het aantal en
de produkde der thee-zaadtuinen op Java richtte het
Theeproefstadon in Januari 1911 een c i r c u I a i r e
aan de theeplanters, met een vragenlijst van den
volgenden inhoud:
„I. Naam der onderneming

„2. Is de onderneming in het bezit van een zaadtuin ?
„3. Zoo ja, hoe groot is de zaadtuin?
„4. Van welk type zijn de boomen?
„5. En welke is hun leeftijd?
„6. Op welke hoogte is de zaadtuin gelegen?
„7. Zijn de zaden voor den verkoop bestemd, of
zullen zij dit jaar voor eigen gebruik worden
aangewend ?

„8. Hoe groot is in het algemeen de jaarlijksche

zaadproductie ?
„9. Welke hoeveelheid zoudt U eventueel gedurende
den a.s. Westmoesson kunnen verkoopen, en
op welk tijdsdp kunt U de zaden beschikbaar
stellen ?

„ 10. Met welke garandes (betr. zinkers, kiemkracht, enz.)

is U gewend de zaden te leveren?
„II. Welk is de prijs per gantang franco tot het

naaste station ?
„12. Werden de zaden van Uwe zaadtuinen reeds
gebruikt ?

Is zuiver type
wel noodig?

Generatiezaad
kan beter zijn.

Zaadtuin-
oiroulaire 1911.

-ocr page 197-

a.nbsp;Op Uw eigen onderneming?

b.nbsp;op andere ondernemingen, waar men dan

inlichtingen zou kunnen inwinnen?
„13. Kunt U misschien gedurende den a.s. Westmoesson
bibit van i a
2 jaar oud beschikbaar stellen,
en tegen welken prijs?
„14. Opmerkingen.quot;

Op deze enquête kwamen 138 antwoorden in, en 70
hiervan berichtten de aanwezigheid van een zaadtuin.
In
1914 (circulaire No. 6, zie de voorgaande §) bleken
er nog een dertigtal bijgekomen te zijn, zoodat Java
nu wel
ruim honderd zaadhiinen bezit. Wat den leeftijd
betreft, waren er in
1911, 26 tuinen van 1 — 5 jaar
oud,
40 van 6—10, 20 van 11—15 en 7 ouder dan
15 jaar. Curieus is het om op te merken dat er zooveel
(n.l. 15) 8-jarige tuinen waren; zou dit een gevolg
zijn van de reis van
Netscher en Holle in 1902?

Het oppervlak dezer tuinen varieerde in 1911 van
1/20 tot 16 bouw (0.03 tot ii.3 H.A.), hun opbrengst
van enkele gantangs tot
1600 gantangs toe. De ge-
zamenlijke oppervlakte was ongeveer
2\'ji bouws (192
H.A.), de gezamenlijke produktie varieerend van
21770—24495 gant. jaarlijks, d. i. ongeveer 4350 è.
4900 maunds per jaar 1). Nu zien wij in de tabel voor
den invoer van Britsch-Indisch theezaad in den aanvang
dezer paragraaf, dat er in het jaar
1910/11 4700 maunds
geïmporteerd is.
Java had dus .in igii tweemaal
zooveel theezaad noodig als het zelf produceerde.
Na dien
tijd zijn er vele bouws zaadtuin bijgekomen, maar ook
de invoer is toegenomen, en bovendien, het is niet
alleen de kwantiteit die in aanmerking komt, maar
ook de kwaliteit van het theezaad. Wie zich ernstig
toelegt op de teelt van
prima generatiezaad, zal het
geld nooit behoeven te betreuren, dat hij er in gestoken
heeft.

De zaadpro-
duktie van Java.

Het is jammer dat deze enquête niet voldoende
licht werpt over de vraag hoeveel zaad men per bouw

Daar een aantal ondernemingen niet of onvolledig geantwoord
heeft, is zoowel het aantal, als het totale oppervlak, als de totale
opbrengst in werkelijkheid
grooter dan hier opgegeven is!

-ocr page 198-

kan verwachten. Deze hoeveelheid hangt natuurlijk
af van den ouderdom der boomen, en vooral van de
plantwijdte. Sommige planters plaatsen de boomen
op 6 X 6 voet, in de hoop, zooveel mogelijk profijt
te trekken van den grond; anderen verkiezen het
andere uiterste en gebruiken de plantwijdte 24 X 24
voet, om eiken boom tot vollen wasdom te laten
komen. Wij zijn van meening, dat de gulden middenweg
gekozen moet worden, om de boomen niet te veel
te beschaduwen en toch ook niet te veel grond te
verliezen. Zooals ik al in de tweede paragraaf van
dit hoofdstuk gezegd heb, beplanten wij onze zaad-
tuinen op Tjinjiroean 6 bij 6 met uitgezochte stumps,
en dunnen den aanplant later uit tot 12 X 12. Hoe
dan ook, de produktie van een bouw zaadtuin van
6X6 (2000 planten) is natuurlijk heel wat grooter
dan als de plantwijdte 24 X 24 is (125 planten per
bouw), en het is dus niet te verwonderen als de eene
onderneming een zaadtuin van 11 bouw heeft, die
slechts 250 gant. jaarlijks oplevert (d.i. 23 gant. per
bouw), terwijl de andere van een tuin van i bouw
400—500 gant. per jaar krijgt!

Het zou dus eigenlijk goed geweest zijn wanneer
tevens de plantwijdte opgegeven was, of eenvoudig
het aantal zaadboomen, waaruit men de gemiddelde
jaarlijksche produktie per
óoom zou kunnen berekenen.
Enkele ondernemingen nu hebben inderdaad het aantal
zaadboomen opgegeven, en hieruit vind ik de vol-
gende cijfers voor de opbrengst per boom: l/^, 3/.

VlO gantang, terwijl de laatste onderneming er bij
opmerkte, dat de oogst zeer slecht was geweest. jSen
vierde s:antang per jaar en per boom schijnt dus geen
ongewone opbrengst te zijn.

Hoeveel zaad
per bouw?

Beter: hoeveel
zaad per
boom?

Om meerdere zekerheid hieromtrent te verkrijgen,
heb ik aan een administrateur verzocht de boomen
in zijn zaadtuin te tellen en mij maandelijks de op-
brengst op te geven. Met groote welwillendheid
werden mij de volgende gegevens verstrekt l).

1) In 1911 had deze onderneming 88 gant. per bouw opgebracht,
waarvan 47 gant. (53
o/q) waterzinkers.

-ocr page 199-

Zaadproduktie per boom in gantangs.

Juli 1914 . . .

0.013

(zinkers

24%)

Augustus . . .

0.014

\\

17..)

September. . .

0.013

\\

13»)

Oktober . . .

o.oi 2

\\ quot;

16 „)

November . . .

0.007

\\ quot;

39 gt;,)

December . . .

0.004

\\ quot;

54 „)

Januari 1915 . .

0.002

\\ quot;

54 „)

Februari . .

0.002

\\ quot;

42 „)

Maart ....

0.004

\\

50 „)

April ....

0.007

\\ \'\'

52 „)

Mei.....

0,012

\\ quot;

64 •gt;)

Juni.....

0.015

\\ J»

65 „)

Totaal per jaar .

0.105

gantang

per boom

(waarvan 37 o/q zinkers)

Dit zijn zeer lage produkties voor i8-jarig-e zaad-
boomen, maar men moet in aanmerking nemen dat
de Oostmoesson van het jaar 1914 enorm droog is
geweest, en dit heeft aan de vruchtrijping waar-
schijnlijk veel kwaad gedaan l). Ik heb den admini-
strateur verzocht voort te gaan met zijn statistiek, en
het zal interessant zijn om deze cijferreeks gedurende
eenige jaren te vervolgen. En als ook andere admini-
strateurs hun medewerking wilden verleenen, zouden
zij ons een dienst bewijzen, maar ook zichzelf. Want
is het eenmaal bekend wat een normale opbrengst
per boom is, dan kan elk administrateur voor zich
zelf kontroleeren of zijn zaadtuin voldoende zaad levert.
Ik zou aanraden om de proef aldus te nemen, dat
men zijn zaadtuin in een tiental vakken verdeelt
en de zaden van elk vak afzonderlijk laat verzamelen.
Het zal dan wel blijken dat sommige vakken zeer
goed, andere zeer slecht rendeeren, of dat sommige
vakken veel te veel waterdrijvers opleveren. Dan zal
een nader onderzoek waarschijnlijk wel kunnen uit-
maken, hoe \'t komt dat die enkele vakken zoo minder-
waardig zijn; hetzij doordat er veel steriele zaadboomen
in zijn, of doordat er ziekte heerscht, of doordat de

Medewerking
der planters
zeer gewenscht.

Het percentage drijvers (uitgedroogde zaden!) was dan ook
abnormaal hoog. Men ziet de
zinkers plotseling toenemen na het
intreden der regens in November.

-ocr page 200-

grond te slecht is. Men zal dan hierin verbetering
kunnen brengen, en de kwaliteit en de reputade van
het zaad zullen zeer stijgen.

Ik geloof trouwens in \'t algemeen, dat men te
weinig moeite besteedt aan de zaadtuinen l). Vele
planters gebruiken nog de beste planten in hun pluk-
tuinen als zaadboomen; zonder twijfel heeft dit het
belangrijke voordeel dat men de planten dan eerst
gezien heeft in hun belangrijkste funkde, n.l. als pluk-
heester; maar het nadeel: de bastaardeering met de
naburige
mor zaadboom ongeschikte plukheesters, blijft
bestaan. Men moet een aparten zaadtuin aanleggen,
en, als het maar eenigszins mogelijk is, op een zeer
afgelegen en geïsoleerde plek, zooals op Tjinjiroean.
Men pleegt verder de grondbewerking in een zaad-
tuin geheel na te laten; immers, „hoe slechter grond,
hoe meer bloemen.quot; Maar dit is slechts tot een zekere
grens juist, en een lichte grondbewerking, event, met
fosfaatbemesting zou de boomen stellig krachtiger
maken 2). Ook den snoei verwaarloost men geheel, en
Watt en Mann 3) hebben al op de wenschelijkheid
gewezen om de theezaadboomen methodisch te snoeien,
zooals men in Europa met alle vruchtboomen doet
(dit komt hoofdzakelijk neer op uitdunnen, lucht ver-
schaffen en doode takken opruimen). En ten slotte
moet men toezien op de vruchtdracht, volgens de
methode die ik boven heb aangegeven.

De exploitatie van een zaadtuin is winstgevend en
betrekkelijk gemakkelijk. Toch moet men niet meenen
dat men er
geen zorgen aan behoeft te besteden!

1)nbsp;Ik zal in het laatste hoofdstuk de kwestie, hoe de zaadtuinen
behandeld moeten worden, iets uitvoeriger bespreken.

2)nbsp;„Zu guten Friichtbarkeitserfolgen (gehort) vor allem beste

„Allgemempflege, also auch tadellose Bodenbearbeitung..... Wird

„dann die Triebkraft zu gross, so sorge man dafür, dass die Bil-
„dungsstoffe nicht zum Wachstum verwendet, sondern gespeichert
„werden und zwar am besten durch Anwendung des Fruchtgürtelsquot;.
(Zie pag.
247). W. Poenicke 1912, pag. 79.

G. Watt, H. H. Mann 1903, pag. 29. Kort geleden hebben
ook
A. S. Tunstall (1915) en Ch. Bernard (1915) praktische
aanwijzingen hiervoor gegeven.

III. § 5.

Men moet meer
moeite besteden
aan de
zaadtuinen.

-ocr page 201-

HOOFDSTUK IV.

ONDERZOEK DER RASSEN.

§ I. De statistische methode.

De kenmerken, waarvan de systematische botanie
zich bedient om haar famihes, haar geslachten en
haar soorten van elkaar te onderscheiden, zijn over
het algemeen van een zoodanigen aard, dat men zich
met een enkelen oogopslag of een gemakkelijke telling
kan overtuigen van de aan- of afwezigheid van die
kenmerken; de aard van het onderzoek is geheel
bepaald door het doel: gemakkelijke
rangschikking.
Met kwantitatieve verschillen, dat zijn zoodanige, waar
men te letten heeft op
groote of gebroken getallen,
afmetingen, gewichten, enz., werkt de systematiek
ongaarne, zij beschouwt ze over het algemeen als
van mindere waarde, omdat ze te variabel en dus te
„onzekerquot; zijn. Natuurlijk is in zeer vele gevallen
het aantal meeldraden of bloembladeren, zoolang het
gemakkelijk te tellen is, van groote systematische
beteekenis; en ook mag het kwantitatieve verschil
tusschen twee variëteiten als de grootbladige en hoog-
vertakte Britsch-Indische, en de kleinbladige en laag-
vertakte Chineesche theeplant niet verwaarloosd wor-
den. Met nauwkeurige metingen houdt de systematiek
zich echter niet op; dit moet zij aan de gespeciali-
seerde onderzoekingen der erfelijkheidsleer overlaten.

Deze laatste bestudeert de kleinere vormengroepen
en afwijkingen binnen de soort die geselekteerd moet
worden, en, even weinig als de systematiek met kwan-
titatieve verschillen heeft te maken, een even voorname
iquot;ol spelen zij in de erfelijkheidsleer. Een geheel
bijzondere methode heeft zich ontwikkeld om deze
metingen overzichtelijk te rangschikken en om de
cijfers na een kritisch onderzoek gemakkelijk met elkaar

Selektie.
IV. § 1.

Systematische
|{enmerllt;en.

Kwantitatieve
verschillen.

Statistiek.

-ocr page 202-

te kunnen vergelijken. Deze methode is die der
statistiek, waaraan wij nu eenige beschouwingen willen
wijden.

De voornaamste eigenaardigheid der statistische
methode is wel, dat zij zich niet tevreden stelt met
één of weinige metingen, maar dat haar resultaten
des te betrouwbaarder zijn naarmate het aantal cijfers
grooter is. Wanneer wij de lengte van het blad van
één boom willen weten, dan staan wij voor de moei-
lijkheid dat bijna geen twee bladeren van dien boom
precies even lang zijn, en toch zien wij „op \'t oogquot;
dat de bladeren van dien boom over \'t algemeen
langer zijn dan die van den boom er naast. Om die
boomen met elkaar te vergelijken, willen wij beschikken
over
twee cijfers, die den totaal-indruk van ons oog-
kunnen weergeven; en de vraag dringt zich van zelf
aan ons op: wat is
\'tge^nidctetde van de hhdlengte van
den eenen boom en van den anderen.^ Hier beoint
de statistiek te werken; zij neemt een groot aantal
bladeren van den eenen boom, bepaalt er het ge-
middelde van, en doet hetzelfde met den anderen
boom.

Het bepalen van gemiddelden is een der voornaamste
diensten die de statistiek aan de erfelijkheidsleer bewijst.
In de eerste plaats stelt zij ons in staat om twee
individuen, die zich van elkaar alleen kwantitatief
onderscheiden, voortaan te herkennen, want een
volgende statistische meting van dezelfde individuen
moet altijd dezelfde verschillen aan het licht brengen;
dit is een gevolg van de gewoonte der statistiek om
zeer veel metingen te gebruiken, want als men de eerste
maal slechts één blad had gemeten, zou de tweede
meting waarschijnlijk
niet hetzelfde cijfer opgeleverd
hebben. In de tweede plaats opent zij de mogelijkheid
om de ouders te vergelijken met de kinderen, en na
te gaan hoe de selektie of de kruising gewerkt heeft
in achtereenvolgende generaties. In de derde plaats
geeft zij ons gelegenheid om te onderzoeken of er
verband, z.g. korrelatie bestaat tusschen de verschillende
kenmerken; b.v. of de gemiddelde bladlengte toeneemt
als de breedte toeneemt, en of het drooggewicht bij
breedbladige planten procentisch groot is of klein.

IV. § 1.

Veel metingen
noodig.

Gemiddelden,

Belangrijkheid
van gemiddelden.

1° herkenning.

2« vergelijking.

korrelatie.

-ocr page 203-

Op welke wijze het gemiddelde van een aantal
cijfers berekend wordt, weet iedereen uit eigen ervaring.
Als de regenval in drie opeenvolgende maanden 240,
255 en 285 mm. heeft bedragen, dan is de gemiddelde

regenval in dat kwartaal 285 _ ^^^ ^^^^^

3

per maand geweest; men telt dus de metingen bij
elkaar op en deelt de som door het aantal medngen.

Hierbij valt op te merken, dat men met voorzichdg-
heid dient te werk te gaan bij deze berekeningen;
maar al te veel statistische becijferingen dragen den
stempel van een onvoldoende rekening houden met
grove
ongelijk7natigheden in het materiaal. Zoo geeft
het boven aangehaalde kwartaal-gemiddelde een vrij
goed denkbeeld van den regenval in elk der maanden,
zooals men dadelijk ziet; het gemiddelde over een
half jaar, waarvan eenig^e maanden in den vollen
regentijd, en eenige andere in den feilen Oostmoesson
vallen, zou een zeer onvolledig inzicht geven in den
maandelijkschen regenval. Als een zeer plastische
waarschuwing voor een dergelijke ongelijksoortigheid in
een statisdsch materiaalgeven A. L.en A. C.
HagedoornI)
het volgende voorbeeld: „een kip heeft twee pooten,
een paard vier, een spin acht, dus „gemiddeldquot; hebben
deze dieren 42/3 pootquot;, — waarmee zij willen aan-
toonen dat een statistisch korrekt resultaat van diepere
beteekenis ontbloot kan zijn als men de heterogeniteit
van het materiaal uit het oog verHest. Men moet zich
dus van de statistiek met zeer veel
kritiek bedienen,
en alleen het vergelijkbare vergelijken.

Voorzorgen.

I*) homogeen
materiaal.

Aan den anderen kant veronderstelt de statistische
methode de
afwezigheid van alle voorketir bij het uit-
voeren der metingen. Men mag niet de groote exem-
plaren alleen of de kleine alleen meten, want het
aldus verkregen gemiddelde zou een valschen indruk
van het totale materiaal verwekken. Op het eerste
gezicht schijnt deze voorwaarde in strijd te zijn met
de voorgaande, en schijnt het uitschiften van ongelijk-
soortige elementen een keuze te zijn die het gemiddelde
aan willekeur onderwerpt. Toch is dit niet zoo, al

2quot; geen voor-
keur.

A. L. en A. C. Hagedoorn 1914, pag. 171.

-ocr page 204-

brengt het vereenigen van beide voorv/aarden moei-
lijkheden met zich. Neemt men het g\'emiddelde van
alle Oostmoesson- en alle Westmoesson-maanden
af-
zo7iderlijk,
dan heeft men materiaal dat al bijna ho-
mogeen is, al geven de maanden van de kentering
een onzekerheid, enz. Zoo ook zou de gemiddelde
lichaamslengte van de inwoners van Buitenzorg geen
zuiver resultaat zijn omdat de inlanders meestal kleiner
zijn dan de Europeanen; een voorafgaande schifting-
volgens de rassen zou het statische resultaat veel
belangrijker maken; mits men maar
al het materiaal
of een
willekeurig deel er van gebruikt, zonder keuze
volgens het gemeten kenmerk uit te oefenen.
In de volgende
§ zullen wij zien, hoe ik heb getracht het stadsdsch
onderzoek van de thee in overeenstemming te brengen
met de genoemde voorwaarden.

Behalve door het wiskundig gemiddelde, geeft de
statisdek het resultaat van haar medngen ook nog
overzichtelijk weer door middel van
grafische voor-
stellingen.
Zeer dikwijls zijn wij hierdoor in staat om
onregelmatigheden in het materiaal te ontdekken, die
de wiskundige berekening niet aan het licht had
gebracht.

Grafische
voorstellingen.

De grafische voorstelling (kromme of curve) is niets
anders dan een tabel in aanschouwelijken vorm. Wan-
neer wij den regenval in de 12 maanden van het jaar
willen voorstellen, dan kunnen wij dat in cijfers doen,
zooals in de volgende tabel:

Maand.

Jan.

Febr.

Mrt.

Apr.

Mei

Jun.

Jul.

Aug.

Sept.

Oct.

Nov.

Dec.

Regenval in
mm. . .

559

687

611

391

2\'5

236

139

48

96

476

693

552

Maar wij kunnen de cijfers ook voorstellen door
lijnen van evenveel millimeters (of denclen van milli-
meters, wat op hetzelfde neerkomt) en de toppen van
die lijnen met elkaar verbinden.

-ocr page 205-

Op dezelfde twee manieren kunnen wij het resultaat
van tellingen bij theebladeren weergeven, die de bepaling
van het aantal tandjes op den bladrand ten doel hadden.
De volgende tabel geeft het resultaat in cijfers, n.l. het
aantal bladeren met 30 tanden, met 33, met 34 enz. l).

Selektie.
IV.
§ 1.

Aantal tanden

30

33

34

3^\'

37

38

39

40

41

42

43

44

45

46

Aantal bla-
deren . . ,

I

2

3

12

3

12

4

20

7

\'5

3

I I

4

3

1) De 100 cijfers luiden aldus:
36-40-36-44-44-46-46-44-45-33-45-44-41-40-44-44-37-40-44-
42-42-40-44-46-38; 42-41-38-45-42-36-38-40-41-40-42-40-33-
40-38-38-40-42-38-39-38-40-45-37-44; 44-41-38-42-40-42-34-
40-42-40-41-42-40-36-39-36-39-40-42-38-41-40-36-30-42; 38-
36-36-34-39-38-42-36-42-44-36-43-37-40-3Ó-42-43-40-36-40quot;
40-43-38-34-41-

Het groote aantal even cijfers is veroorzaakt door de afronding
op even (zie pag. 184). Het gemiddelde
van het eerste, tweede, enz.
25-tal is 41,8; 39,9; 39,4; en 39,0; dat van het eerste en tweede
_5o-tal is 40,8 en 39,2; dat van alle 100 te zamen 40,0. De „gangquot;
in de 25-tallen wijst op een regelmatigheid bij het plukken, die ik niet
verklaren kan. Tevens illustreert dit voorbeeld
de betrekMtjk geiinge
betrouwbaarheid der gemiddelden uit 25 metingen (zie pag. 208).

-ocr page 206-

Voor het gemak, en om de onregelmatigheden weg
te krijgen, vereenigen wij nu deze cijfers in groepen,
z
.g. klassen, van 28—30 tanden, 30-32 enz., zoodat
wij krijgen:

Aantal tandén

28-30

30-32

32-34

34-36

36-38

38-40

40-42

42-44

44-46

Aantal bla-
deren . .

I

0

5

12

15

24

22

14

7

En deze reeks getallen kan nu weer zonder moeite
grafisch voorgesteld worden, door elk cijfer te ver-
vangen door een lijntje van evenveel millimeters of
tiendedeelen daarvan:

-ocr page 207-

Heeft men te maken met kenmerken die niet geteld
maar gemeten worden, b.v. de bladlengte, dan maakt
dit in zooverre verschil, dat men nooit geheele getallen
verkrijgt, maar altijd met decimalen moet werken.
Door „afrondingquot; raakt men deze decimalen echter
kwijt, en als de getallen eenmaal in klassen vereenigd
zijn, kan men ze op dezelfde manier behandelen als
de door telling verkreo-ene,

Onbsp;ö

Iets over de

gevolgde

methode.

Het bovenstaande moge de later volgende statistische ge-
gevens voor den leek begrijpelijk maken. Het komt mij echter
ook gewenscht voor, eenige technisch-wetenschappelijke op-
merkingen te maken omtrent de door mij gevolgde methode.

Mijn metingen betreffen op weinige uitzonderingen na,
alleen rassen, d.z. individuen. Het aantal gemeten organen
(voornamelijk bladeren, later moeten ook andere organen
onderzocht worden) bedraagt voor elk individu 25. Uit sta-
tistisch oogpunt is dit veel te weinig, en mijn bedoeling was
dan ook aanvankelijk, deze metingen als voorloopig te be-
schouwen en later tot 50 of 100 uit te breiden. Ik meen
echter hiervan te kunnen afzien, en wel om de volgende
redenen:

De gemiddelde fout van 25 waarnemingen is reeds
of 5
X zoo gering, de nauwkeurigheid 5 x zoo groot als
die der afzonderlijke waarneming. Door 50 of 100 metingen
uit te voeren zou de nauwkeurigheid slechts resp. 2 x
zoo groot worden als bij 25 metingen, de daaraan ten koste
gelegde tijd echter het dubbele of vierdubbele. Daar nu 25
volledige metingen, n.l. van 7 kenmerken per blad, mij reeds
iVsquot;^ uur kostten, en ik niet veel meer dan het dubbele
zou kunnen doen zonder gevaar te loopen vergissingen door
vermoeienis te begaan, is het aantal van 25 verreweg het
meest ekonomisch. Er worden toch 7 van elkaar onafhankelijke
kenmerken gemeten; wat de bepaling van de bladlengte aan
nauwkeurigheid inboet, wordt weer gewonnen door de orien-
teerende meting van breedte, enz. Het voorloopige doel der
statistische meting der rassen is een overzicht en een identi-
fikatie der typen; dit doel wordt echter beter bereikt door
een minder nauwkeurige bepaling van vele kenmerken dan
door een zeer nauwkeurige meting van weinige; het is bekend
dat het identifikatie-systeem van
Bertillon berust op de
zeer geringe waarschijnlijkheid dat twee individuen dezelfde
kombinatie van eigenschappen zouden hebben. Daarenboven,
de thee is een meerjarig gewas, en een ras dat vroeger al
orienteerend gemeten is, kan later opnieuw opgemeten worden
zoodra kruisingsproeven e.d. nauwkeurige gemiddelden ver-
eischen.

Bleef dus het gemiddelde door het geringe aantal metingen
van een beperkte nauwkeurigheid, zoo was er ook geen reden
om de berekening van de gemiddelde fout of standaard-
deviatie volgens de eenige wiskundig juiste methode, n.l. de

-ocr page 208-

som der kwadraten der afwijkingen, uit te voeren, daar deze
hier ten koste van veel tijd slechts schijnbaar nauwkeurige
resultaten zou opleveren. Daarom heb ik liever ter orientatie
de primitieve maar snelle methode der kwartielberekening

toegepast, volgens de bekende formule: Q — nbsp;i)^

en daar toch de standaard-deviatie de beste maat is, en bii
benadering gelijk aan
ly^ q, heb ik de op deze wijze be-
rekende „standaard-deviatiequot; steeds bij het gemiddelde opge-
geven (natuurlijk gedeeld door ]/~r= 5).

Afgerond werd steeds op even (bijv. 1,5 = 2), boven of
beneden 0,5 op het hooger, resp. lager liggende geheele getal
(bijv. 1,45 _ i), bij indeeling in klassen werd de bovenste
klassengrens tot de klasse gerekend, enz. Daar de afronding
op even geschiedde, moest zorg gedragen worden dat evenveel
afrondmgscentra per klasse kwamen 2), en wel door als klassen
alleen
even grootheden te kiezen. In alle statistieken bleven
deze klassen even wijd (in geval van nood, bij zeer geringe
variabiliteit, gehalveerd) om een onderlinge vergelijking, vooral
grafisch, steeds mogelijk te maken; de wijdte is zoodanig
gekozen dat er in de meeste gevallen 3-5 klassen zijn.

Bij de stadstische beschrijving van de door mij
onderzochte theerassen moest begonnen worden met
een aantal kenmerken, die gemakkelijk in cijfers uit
te drukken waren. Deze kenmerken, die met het oog
op de praktijk hoofdzakelijk aan de bladeren en andere
vegetadeve (d. i. niet tot de bloem behoorende) deden
ontleend zijn, kunnen in twee groepen gerangschikt
worden, n.l. de rechtstreeks gemetene en de afgdeide
kenmerken. Rechtstreeks zijn gemeten:

1.nbsp;De bladlengte.

2.nbsp;De grootste bladbreedte.

3.nbsp;De luchtlengte van het blad, d.i. de afsand tus-

schen den voet en den top in zijn natuurlijken
stand.

4.nbsp;De luchtbi^eedte, d. i, de rechdijnige afstand tus-

schen de bladranden in den natiiurlijken stand.

5.nbsp;De lengte van de bladpunt.

6.nbsp;Het aaztlal tandjes op den bladrand.

7.nbsp;Het aantal zjzieiven.

8.nbsp;De afstand tusschen twee bladeren (internodümi-

lengte).

9.nbsp;De dikte der jonge takjes.

W. joh.^nnsen 1909, pag. 21; 1913, pag. 22.
C. B.
D.wenport 1904, pag. ir.

Rechtstreeks

gemeten

kenmerken.

-ocr page 209-

10.nbsp;De lengte en breedte der pecco-p^mt.

11.nbsp;Het aantal bloembladei^en.

12.nbsp;Het aantal kelkblade7\'\'e7i.

Verder: het aantal bloemen per bladoksel, de lengte
van den stijl, het aantal hokjes per vrucht-
beginsel, het aantal zaadknoppen en zaden per
hokje, enz. Al deze kenmerken, van het 8e af,
zijn echter slechts zeer onvolledig onderzocht,
en verdienen ten deele zonder twijfel een nadere
studie.

Afgeleide kenmerken zijn;

_ , ,nbsp;loo X breedte .

1.nbsp;De relatieve breedte — ——--in procenten,

lengte

drukt de „smalheidquot; van het blad uit.

2.nbsp;Het oppervlak ruw weergegeven door lengte X

breedte, in vierk. centimeters.

100 X luchtlengte

drukt

3. De kromming — 100

bladlengte

de sterkte van den boog uit, dien de hoofdnerf
in zijn natuurlijken stand maakt.

100 X luchtbreedte

4. De voelving — 100 —

drukt

bladbreedte

de mate van samenvouwing of omkrulling der
bladranden in hun natuurlijken stand uit.

100 X bladpunt

is de

5. De relatieve bladptmt —

bladlengte

betrekkelijke lengte van de bladpunt in pro-
centen.

Afgeleide
l(enmerken,

100 X aantal tanden

6. Het relatief aantal tanaen =

bladlengte

een getal, dat aanduidt of de tandjes van den
bladrand dicht op elkaar of zeer wijd ge-
plaatst zijn 1).

In figuur 22 is schematisch voorgesteld, hoe de
rechtstreeks gemeten kenmerken worden bepaald. Hier
volge de meet-methode uitvoerig in woorden:

is

De meetmethode.

I. Bladlcngte (in mm.). Het blad wordt op een plat vlak
uitgespreid; het begin der millimeterverdeeling valt samen

Het is de „Verhaltniszahl der Blattzahnequot;\' van Kochs 1900,
pag. 601.

-ocr page 210-

met den top van het blad, en de aflezing geschiedt aan den
voet der bladschijf. Is de middennerf gewrongen, dan wordt
de top met de Imeaal stevig vastgehouden en de middennerf
recht getrokken. Deze afmeting is goed

2 Bladbreedte {m mm.). Het blad wordt vlak uitgespreid
en de grootste breedte gemeten. De te meten plaats wordt
gevonden door de lineaal loodrecht op de middennerf eenige
malen te verplaatsen. De zaagtanden veroorzaken eenige
onzekerheid, waarbij men afrondt.

3- Luchtlengte (in mm.). Het blad wordt op een plat
vlak gelegd, met de onderzijde („ventrale zijdequot;) naar boven
en met een passer wordt de afstand tusschen top en basis\'
gemeten zónder het blad te strekken. De onzekerheid is vrij groot

4. Luchtbreedte (in mm.). Met een passer wordt, als bij
de luchtlengte, de rechtlijnige afstand tusschen de bladranden
gemeten, ongeveer ter plaatse van de grootste breedte. Dit
cijfer, met het teeken beteekent de „positieve luchtbreedtequot;
van een „dorsaalquot; gewelfd blad, d.w.z. van een blad, waarvan
als het aan de plant zit, de randen als een schuitje omhoog
staan (de gewone vorm dus) ; met het teeken wordt de
„negatieve luchtbreedtequot; aangeduid\'van een „ventraalquot; gewelfd
blad, dus een waarvan de randen omlaag gebogen zijn (, cur-
vataquot;-type, zie de vijfde paragraaf). De onzekerheid
groot, vooral als de rand golvend (juister: gekroesd, vooral
bij het „crispaquot;-type) is, of als het midden dorsaal en de
rand ventraal gewelfd is („sulcataquot;-type). In dit geval worden
de golvingen weggedacht, of een plaats gemeten, die, op \'t
oog gezien, ongeveer gemiddeld is.

Luchtlengte en luchtbreedte hebben op zich zelf geen waarde
en dienen alleen om de kromming en welving te berekenen
Door hun groote onzekerheid zijn de afgeleide cijfers ook
van wemig kwantitatieve beteekenis; het is echter gebleken
dat zij meestal trefïend den habitus weergeven en niet gemist
kunnen worden.

5 Bladpunt (in mm.). De rand der tophelft beneden de
bladpunt wordt m gedachten verlengd tot hij den middelnerf
snijdt (zie fig. 22); dan is de afstand van \'t snijpunt tot den
top =: de bladpunt. De onzekerheid is groot (variatiewijdte
ongeveer 4 mm.), het doet er dus weinig toe welke zijde
men verlengt.

6. Aantal tanden. Men telt dit links en rechts het ge-
middelde wordt opgegeven (liefst ook de aantallen afzonderlijk)
Bij onzekerheid n.1. zeer flauwe ondiepe insnijdingen, rondt
men af op even.

Aantal nerven. Zoowel rechts als links wordt het aantal
zijnerven
eerste orde geteld, d.i. alleen diegene die in een
duidehjken boog een „nerfvakquot; begrenzen i) (zie fig. 22, een
ii-nervig blad voorstellende, de nerven 3a links en ga rechts
worden dus
niet meegeteld). Aan basis en top is vaak groote
onzekerheid door de dunheid der nerven (Ceylon- en China-
type!). Zooveel mogelijk wordt meegeteld, en het gemiddelde
van links en rechts opgegeven.

1) Watt en Mann 1903, pag, 17,

-ocr page 211-

8.nbsp;Internodiumlengte (in mm.). Met een passer of een
kalibermaatje (schuifmaatje) wordt de afstand gemeten
van de
onderzode vaii een bladsteelinplanting tot die van
een volgend blad. Hierbij let men er op, niet te korte inter-
nodia (dicht bij een keppel) en ook niet te lange (water-
loten) te kiezen, ook niet onvolwassen, geheel groene inter-
nodia, evenmin zeer oude takken, maar liefst zoodanige als
men voor \'t enten gebruikt, n.l. half groen, half bruin van
epidermis. Deze zeer willekeurig klinkende definitie is nood-
zakelijk om de zeer groote variabiliteit iets te beperken, terwijl
de meting van het kenmerk noodig is met \'t oog op het
belang ervan voor de praktijk. Het gemiddeldequot; moet slechts
eenig
denkbeeld geven van de lengte der „steeltjesquot;.

9.nbsp;Takdikie (in mm.). Met een kalibermaat wordt de
diameter van de hierboven bedoelde groen-bruine internodia
genieten.

10.nbsp;Lengte en breedte pecco (in mm.). Men kiest pecco
die nog geheel saamgevouwen is, maar de maximale grootte
reeds ongeveer bereikt heeft; alleen krachtig groeiende poetjoek
moet gebruikt worden; pecco die poetjoek boeroeng bevat is
niet bruikbaar. Men meet de „bladlengtequot; (zie onder 1°.),
en de grootste breedte in samengevouwen toestand.

Verwijdering
van ongeIijl(-
matigheden.

Alvorens tot de eigenlijke metingen over te gaan,
was het noodzakelijk te onderzoeken wat voor onge-
lijkmatigheden in het materiaal voorkwamen, om door
het verwijderen hiervan te kunnen voldoen aan den
eisch van homogeniteit bij statische bewerkingen. De
volgende paragraaf bevat deze kritiek op de methode.

Wanneer
wijzen zijn.

Storende
invloeden:
leeftijd en
dimorphie.

S 2. VoopafgaaDde ondepzoekingen.

wij ons afvragen of er oorzaken aan te
die in een statistisch materiaal, b.v. de
bladeren van één plant, de homogeniteit kunnen ver-
storen, dan kunnen wij al dadelijk twee gewichtige
foutenbronnen noemen. De eerste is de invloed van
den
leeftijd-, het is zonder meer duidelijk dat afme-
tingen en andere kwantitatieve eigenschappen bij jonge
en volwassen bladeren verschillen. De andere is de
aanwezigheid van verschillen in vorm, wat men met
den naam van
,,dimorphie\' of tweevormigheid (in
het algemeen: polymorphie of veelvormigheid) be-
stempelt; in sommige gevallen korrespondeeren zij
met verschillen in funktie (drijvende en ondergedoken
bladeren bij waterplanten). Ten deele vallen hieronder
de knopschubben, schut- en overgangsbladeren, die

-ocr page 212-

zich achtereenvolg-ens ontwikkelen als een rustende
knop in den aktieven toestand overgaat; ieder planter
weet, dat onderaan elke jonge loot een of twee afwij-
kend gevormde z
.g. i^?//^/blaadjes zitten. Anderdeels
bestaat er, zooals ook ieder planter weet, een verschil
tusschen de bladeren van waterloten en „anderequot;
loten, maar op dit nog zeer duistere punt zal ik
verderop terugkomen.

Het is duidelijk dat zeer jonge blaadjes en de keppel
niet meegeteld mogen worden. Waar is echter de
grens? Om hiervan een denkbeeld te verkrijgen,
voerde ik metingen uit aan
al de bladeren van een
lange loot, van het jongste nauwelijks ontplooide blad
af, tot den keppel toe. De gevonden cijfers volgen hier:

IV. g 2.
Keppel.

Welke bladeren
mogen meegeteld
worden?

TABEL VIL

Voorloopige statistische meting No. i (4.9.13) aan een struik in den
Cultuurtuin, i is het oudste blad (keppel-achtig), 17 het jongste.

Blad Nü.

(D

a

CL,

(Lgt;

W

I

2

3

1

4

5

6

1

1

i

-7

8

9

10

11

12

13

H

j

16

\'7

TS
«

Lengte......

102

137

145

157

.58

; 163

1 \'73

164

190

191

199

208

196

194

189

\'52

99

Breedte.....

44

56

i

58

59

57

60

60

69

64

67

67

66

. 7\'

63

53

32

Luchtlengte ....

95

[29

137

\'51

153

\'56

160

gt;5\'

162

170

176

197

\'78

184

184

\'52

: 99

Luchtbreedte. . . .
Aantal tanden, . .

-

41

30

55
48

1 -8
51

58
58

-55
57

57
54

60
60

60

60

-68
56

63
52

66
60

65
58

67

1

,-70

61

1

60
62

5\'

32

62

Aantal nerven . . .

10

12

10

10

11

10

12

12

12

I?

12

14

\'3

14

13

12

11

-

Relatieve breedte. .

43

___1

41

1

41

37

37

3S

35

36

36

34

34

32

34

36

33

35

32

Oppervlak.....

45

77

86

91

93

93

104

98

\'3\'

1

122

\'33

\'39

129

\'38

119

81

3.!

Kromming . .

-

7

6

6

4

3

4

8

8

1

15

11

12

5

9

5

3

0

i

0

Welving.....

7

I

2

—2

I

0

—7

0

1

0

0

— I

2

2

3

12

5

4

0

Relat. aant. tanden.

29

35

35

37

36

33

35

37

29

27

30

28

34

32

33

42

63

Aanstonds valt de storende invloed van de keppel
en de overgang\'sbladeren in \'t oog\\ Want terwijl b.v.

-ocr page 213-

de bladleiiote meer dan 2CO millimeter kan worden ! Selektie.

(12de blad) is het overgangsblad, No. i, boven de | iv. § 2.
keppel gelegen, slechts
102 mm. lang. De breedte,
die bij de meeste bladeren tusschen
60 en 70 mm.
in ligt, is bij dit overgangsblad slechts
44 mm,, het
aantal tanden slechts de helft van het normale aantal, i
Nogquot; duidelijker wordt de afwijking als wij de afme-
tingen van elke eigenschap apart grafisch gaan voor-
stellen, zooals in bijlage C, waar de lijn
a è c d de
lengte of breedte enz. van alle 17 bladeren in volg-
orde voorstelt (op de gestippelde lijnen moeten wij
nog niet letten). Wij beschouwen eerst de kromme lijn
van de bladlengte, en zien dan dat, van links naar
rechts, d.w.z van ouder naar jonger, de bladeren eerst
hoe langer hoe grooter, daarna hoe langer hoe kleiner
worden. De uiteinden der lijn, bij de keppel en bij de
pecco, dalen sterk beneden \'t normale; deze bladeren
zijn het, die niet meegeteld mogen worden; het zijn ;
het eerste, misschien ook het tweede, en het zeven-
tiende, zestiende en misschien ook het vijftiende blad.
Of we het
2de moeten weglaten, is twijfelachtig, want
het
2de en 4de verschillen er niet veel van, terwijl
hst verschil tusschen het le en
2e veel aanzienlijker
is. En het r5de? Dit kan eenvoudig uitgemaakt worden.
Het is de vraag of dit blad volwassen is, en we hebben
nu niets anders te doen dan het een week later weer
te meten. De stippellijn naar
d heeft op deze meting
betrekking. Zooals men ziet, zijn het i6c en
17e
sterk ofeoToeid en is er een nieuw blad, No. 18, ont-
plooid; het
14e is even groot gebleven, maar het
15e is een weinigje grooter geworden. Dit was dus
een week te voren
7iiet volwassen; en hieruit blijkt
dat het derde ontplooide blad, van de pecco af ge-
rekend, niet meer meegeteld mag worden. We kontro-
leeren dit resultaat door de proef een week later te
herhalen. De lijn loopt
nU door naar e, waar het
nieuwe blad No.
19 is. Het 15e (vierde van boven)
is niet eeeroeid, evenals de vorige maal; maar het
derde blad van boven, No.
16, ook niet, en had dus
de week te voren meegeteld mogen worden. Weer
een week later zien we, dat No.
17, het derde blad
van de vorige maal, even groot is gebleven, terwijl

-ocr page 214-

I het tweede, No. i8, g-eg-roeid is. En dus hebben we
twee maal gevonden dat het derde bhad volwassen
is, één maal was het nog niet volwassen. Het
vürde
blad is dus m elk geval volgroeid l).

We gaan dit resultaat: „keppel i blad en pecco j
„bladeren niet meetellen\', dat we bij de bladlengte
gevonden hadden, nu ook toetsen aan de andere
eigenschappen van het theeblad, weer door periodieke
metingen aan denzelfden tak.

De figuur voor de bladbreedte komt geheel overeen
met die voor de lengte, en toelichting is dus niet
noodig. We konstateeren weer:

le week: vierde blad is volwassen,
26 week: derde blad is volwassen,
3e week: derde blad is volwassen.

Bij de relatieve breedte valt op te merken, dat de
lijn niet boogvormig verloopt, maar over \\ algemeen
van links naar rechts daalt. Dat is: de oudste bladeren
zijn relatief het breedste, de jongste zijn relatief smal-
bladig. Men ziet dan ook aan een theeplant op \'t
eerste gezicht dat de jonge, pas ontplooide blaadjes
zeer langwerpig van gedaante zijn. Blijkbaar groeit
het jonge blad eerst het sterkst in de lengte, pas
later haalt de breedte het ontbrekende in. De cijfers
voor de relatieve breedte varieeren zeer
weinio-, en
we zien, dat het 12e blad even smalbladig is als de
jongste blaadjes; het is hier dus
onverschillig of de
jonge, onvolwassen bladeren al of niet worden mee-
geteld. Dit geldt ook voor \'t overgangsblad, al is dit
ook relatief een weinig breeder dan de rest.

Bij het oppervlak, lengte X breedte, treden de ver-
schijnselen van lengte en breedte in verhoogde mate op.

week: vierde blad volwassen,
2e week: vierde „
3e week: derde „nbsp;„

Bij kromming en welving, die niet nauwkeurig te

1) Deze ervaring werpt licht over de gebruikelijke plukmethode;
immers, als men 2 of hoogstens 3 ontplooide bladeren neemt, da/i
plukt men de nog groeiende bladeren.

-ocr page 215-

bepalen zijn, llt;unnen we niet anders dan groote
onregelmatigheid verwachten. In de figuur voor de
welving vooral vinden we de grootste willekeur; het
13de blad was de eerste week 12%, de tweede week
o 0/0 gewelfd; meestal zijn de jongste bladeren meer
saamgevouwen, d.i. sterker gewelfd dan de oudere,
maar toen het
17de blad jong was, was het in\'t geheel
niet gewelfd. Toch valt er wel wat met het welvings-
cijfer uit te richten; maar of men de oudste en de
jongste bladeren weglaat of niet, is zonder belang.
Hetzelfde vinden we bij de kromming, ofschoon hier
veel meer regelmaat heerscht. Duidelijk zien we hier
dat jonge bladeren zeer weinig gekromd zijn, zeer
oude eveneens, en de overige nemen merkbaar in
kromming toe gedurende de 3 weken der observatie;
de hoofdnerf kromt zich blijkbaar voortdurend tijdens
het ouder worden der bladeren: Zoo heeft dan zelfs
het
9de blad na 2 weken nóg niet de definitieve krom-
ming bereikt, en het is niet zeker uit te maken of
een blad
ooit deze kromming bereikt. Dan doet het
er ook weinig toe of men alle bladeren meerekent
of niet.

De lijn voor het aantal tanden vertoont weer een
geheel ander beeld, en we hebben hier dan ook met
een heel ander soort van eigenschap te doen. Men
ziet wel in, dat de ouderdom geen invloed heeft op \'t
aantal tanden; dit aantal is reeds in den knop aan-
gelegd en blijft verder konstant. De lijn splitst zich
dan ook niet in vieren, maar loopt door van
c naar ƒ.
Er is dus geen reden om hier jonge bladeren niet
mee te tellen. Anders is het gesteld met de oudste
bladeren. De keppel heeft een bijna gaven rand, en
het overgangsblad (No. i) heeft ook zeer weinig
tandjes, waardoor het de statistiek onregelmatig zou
maken, We moeten dit dus weglaten, en, daar er
vaak 2 keppels, of wat op \'t zelfde neerkomt, i keppel
en 2 overgangsbladeren zijn, is het veiliger om de
oudste
twee bladeren niet mee te tellen.

In de figuur voor het relatief aantal tanden treedt
een nieuwe wijziging op. Het relatief tandenaantal
drukt uit, hoe dicht de tandjes op elkaar staan. Daar
nu het aantal tanden konstant blijft, maar de lengte

-ocr page 216-

van jonge blaadjes zeer klein is, staan de tandjes van
deze laatste zeer dicht bijeen, en we zien daar dus
een sterke stijging van \'t relatief aantal tanden. Bij
periodieke meting blijkt het, dat:

de i\'^week: het derde blad volwassen is,
de 2quot; week: het derde,
de 3® week : het derde.

In het aantal nerven zien we weer tot uitdrukking
komen, dat de leeftijd er geen invloed op heeft;
de jonge blaadjes houden altijd hetzelfde aantal, en
zelfs \'t overgangsblad heeft evenveel nerven. Hier
hoeft dus niets weggelaten te worden.

Resumeerende, komen we tot de slotsom, dat men
mor het meten van ,,normale volwassen bladeren\', geen
gebndk mag maken van keppel -f ^ bladei^en en pecco
j bladeren. De laatste zijn te klein, de eerste hebben
bovendien te weinig tandjes.

Aldus hebben wij de ongelijksoortigheid van de
bladeren van één tak geëlimineerd. Maar nu blijft
er nog een oorzaak van heterogeniteit over, n.l, de
dimorphie der bladeren van de takken aan één zelfden
boom. Ook deze moet onschadelijk gemaakt worden.

Niet meten:
keppel
-j- 2,
pecco 4- 3,

Het dimor-
phisme.

Voorbeelden

Het feit zelf van het bladdimorphisme is overbekend.
Gangbare voorbeelden zijn: de jeugdstadia van vele
planten (de
Eucalyptus, die in de jeugd breede tegen-
overstaande bladeren, op lateren leeftijd smalle ver-
spreid staande bladeren vormt;nbsp;en bremsoorten,
die in hun jeugd gevinde bladeren hebben); de bloei-
takken van klimop l), die rechtop staan en niet inge-
sneden bladeren dragen, ook van
Castilla, katoen en
andere planten, die wij later zullen bespreken (hoofd-
stuk
V, § 2), Nieuwere onderzoekingen, die meer
rechtstreeks in verband staan met de statistische be-
schrijving van planten en de moeilijkheid, die het
dimorphisme hiervoor oplevert, zijn : in de eerste plaats
die van
Vogler 2) bij den gouden regen, waar hij twee
partijen van
500 bladeren van één boom gemeten

Zeer intere.ssant in F. Tobler 1912.
P. Vogler 1911, pag. 391.

-ocr page 217-

heeft, en tusschen de gemiddelden van die partijen
zóódanige verschillen vond, dat hij er uit opmaakte,
dat er twee typen van bladeren (lange en korte)
bestaan; en ten tweede die van
van der Wolk i) bij
koffie, waar een geval voorkwam, dat de kleinste
bladeren zich alleen aan de onderste takken bevonden,
zoodat men daar feitelijk een te heterogeen materiaal
had om een gemiddelde lengte uit
alle bladeren te
bepalen.

Zulk dimorphisme nu, zulke tweevormigheid, is mij
bij de theeplant ook herhaalde malen opgevallen. Ik
zag b.v. eenige keeren twee takken aan één boom,
waarvan de eene aan de plant in bijna horizontale
richting stond, lange geledingen en bijna vlakke
bladeren had, terwijl de andere tak rechtop stond,
gedrongen geledingen en sterk saamgevouwen blaadjes
had; het is haast alsof het takken van twee ver-
schillende soorten zijn 2), en de vraag doet zich voor,
welken vorm men moet beschouwen en beschrijven
als den karakteristieken ? En een ander geval, dat
bij planters welbekend is, vindt men bij het ouder
worden der boomen; de jonge theeplant heeft n.1. veel
grootere zachtere bladeren dan de oude, —•• de planter
zegt dan dat de plant later „tegenvaltquot; ; een foto van
een ouden tak en een jonge (water-)loot van den
Malabar-moederboom ziet men in fig. 23;
Watt 3)
beveelt in zulke gevallen m. i. terecht aan, om de
jonge loten te beschouwen als karakteristiek, want de
theekuituur gebruikt immers alleen de jonge uitspruit-
sels. —- Ik sprak van
„waterloof, maar dit woord
zegt eigenlijk niets over het wezen van dit soort
takken. Wel pleegt men aan te nemen dat waterloten
uit slapende, d. i. reeds aanwezige, maar niet verder ont-
wikkelde knoppen ontstaan 4), maar toch gebruikt men
het woord ook vaak in de veel ruimere beteekenis van:

Ook bij de thee.

Waterloten.

P. C. van der Wolk 1914, pag. 123.

_ Het geval doet denken aan de klimop en aan het bloeitak-
dimorphisme bij de
Marcgraviaceae, maar hier was niets te bespeuren
van een verband met bloeifunkties.

Watt 1908, pag. 215.

\'\') Zie b.v. M. Büsgen 1897, pag. 13.

-ocr page 218-

zeer krachtig ontwikkelde loot. In dit geval valt een
z
.g. langtak („Langtriebquot; in \'t Duitsch), zooals we
aantreffen bij beuken, bij berken, bij appels en peren,
bij dennen, enz., ook onder \'t begrip „waterlootquot;, en
toch ontstaan deze langtakken waarlijk niet uit sla-
pende knoppen, maar is het aan een knop niet te
zien of er een lang-, dan wel een korttak uit zal
ontstaan 1); ja, door zekere uitwendige omstandigheden
of door verkeerde snoeimethoden kan een bloemdrao-end
korttakje of dwergloot („spoorquot; of „bouquettwijgjequot; der
Hollandsche ooftkweekers) doorschieten tot een langtak
(„houttwijgquot;) 2). En verder zou men dan ook die
takken „waterlotenquot; kunnen noemen, die uit adven-
deve knoppen ontstaan, d. w. z. knoppen die pas later
gevormd zijn uit de rustende weefsels in stam en
wortels), want ook deze „opslagquot; kenmerkt zich vaak
door een zeer forschen eroei.

Kortom, het verschijnsel dat er aan een boom
spruiten kunnen ontstaan, die zeer lang en forsch of
wel zeer kort en zwak zijn, is algemeen bekend,
zoowel bij thee als bij andere gewassen. Maar onder
welke omstandigheden en waaruit deze verschillend
gebouwde loten ontstaan, is nagenoeg onbekend, en
men kan dus ook niet een waterloot, een langtak, een
houttwijg, een adventieve loot, enz. van elkaar onder-
scheiden. Men kan dus evenmin — en hierop komt
\'t voor ons aan — vooraf vaststellen, dat men zijn
bladerenmateriaal altijd van één soort loten zal nemen.
De groeikracht der takken van een boom wisselt zeer,
en de eenige regel, dien men zich kan stellen om
het statisdsche materiaal eenigszins homogeen te
maken, is, dat men bladeren neemt van takken met
een gemiddelde, „typischequot; groeikracht.

Dit resultaat komt echter hierop neer, dat de door
het bladdimorphisme veroorzaakte heterogeniteit
met
uit den weg geruimd kan worden, en dat men zich
vergenoegen moet met het elimineeren der overige,
reeds genoemde oorzaken van ongelijksoortigheid.

1) Büsgen 1897, pag. 12.

3) R. Lorentz 1907, pag. 4. -- C. H. Claassen en J. G. Hazeloop
1912, pag. 68.

Büsgen 1897, pag. 49.

Opslag.

Nog niet te
onderscheiden.

-ocr page 219-

Dat ik toch een vrij uitvoerige bespreking aan
het bladdimorphisme heb gewijd, vindt zijn reden
hierin, dat ik de aandacht wilde vestigen op een
vraagstuk, dat voor de theekultuur (nd, voor snoei,
pluk en zaadboomteelt) van veel gewicht is en daarom
een speciaal onderzoek wel waard zou zijn. Ook voor
de stadstische medngen zou dit onderzoek vrucht
afwerpen.

En ik wil er aan toevoegen, dat de in het eerste
deel dezer paragraaf besprokene onderzoekingen even-
zoo aanknoopingspunten zullen moeten vormen voor
uitvoerige proehiemingen over de rustperioden der
theeplant. Deze rusttijden, die voor den planter kenbaar
zijn door het optreden van „pekoe boeroengquot; of
looze knoppen, beteekenen voor de kuituur een verlies
van plukhaar blad, en het zou van veel belang zijn
als men door bepaalde maatreg^elen de boeroengvor-
ming kon tegengaan. Zulke maatregelen zijn mogelijk;
de interessante onderzoekingen van
Klebs i) bij tro-
pische planten bewijzen het. Ik wijs hier even op de
overeenkomst van mijn metingen bij de thee met zijn
proeven bij
Theobroma cacao, Sterculia macrophylla
en vooral Litsaea latifolia (1912, pag. 266), waar hij
dezelfde keppelachtige overgangsbladeren en dezelfde
toe- en afnemende bladgrootte vond. Ik moet in zijn
zelfde artikel van 1912 een onjuistheid met betrekking
tot de theeplant konstateeren, als hij zegt (pag. 279),
dat de thee in den Himalaja een winterrust doormaakt,
maar op Java geregeld doorgroeit. Wel wordt er het
heele jaar door om de 9—11 dagen geplukt, maar dit
komt, zooals elk theeplanter weet, omdat dezelfde
plant tegelijkertijd rustende en werkzame takken heeft.

Een gewichtig
vraagstuk.

Pekoe boeroeng.

Nogmaals, de in deze paragraaf zeer kort behandelde
problemen verdienen een nadere studie met het oog
op het belang dat ze hebben voor den pluk, den snoei,
de zaadboomteelt, en eveneens voor het verkrijgen
van een beter inzicht in verscheidene „eigenschappenquot;
(bladafmedngen, boeroengvorming, groeikracht) der
theeplant.

G. Klebs, 1911, 1912, en latere pablikaties.

-ocr page 220-

§ 3- Raskenffierken.

Van alle rassen, die bij de zaadtuin-analyse waren
aangehouden, of tenminste voorloopig alleen van
de entrijsboomen, werd een uitvoerige botanische
beschrijving aangelegd. Allereerst werd in den tuin
zelf een algemeene beschrijving ontworpen van den
boom en zijn belangrijkste eigenschappen. Eveneens
ter plaatse werden de internodiumlengte, tak-, pecco-
en bloemafmetingen statistisch gemeten. Daarna werden
50 ä 60 „normale, volwassen bladerenquot; (in overeen-
stemming met de voorgaande § geplukt) zonder keuze
verzameld, en keuze werd slechts uitgeoefend in zoo-
verre dat alleen volkomen gave, gezonde bladeren
geplukt werden. Deze werden in een taschje mee-
genomen en den zelfden middag bestudeerd ; 25 bladeren
werden er zonder keuze uitgenomen en gemeten;
daarna nog eens in woorden beschreven (omdat men
de eigenschappen onder \'t meten veel beter opmerkt
dan vóór dien tijd) en hieruit het botanisch type vast-
gesteld. Den volgenden ochtend werden zij in dezelfde
volgorde gefotografeerd; daarna gewogen, in een
thermostaat bij 95° C. (kookpunt van water op Tji-
njiroean) gedroogd gedurende i —1V2 quot;ur, en weer
gewogen om het drooggewicht te bepalen. Ze werden
vervolgens fijngestampt en door den heer
Deuss op
looistof- en coffeïnegehalte onderzocht. Van de over-
gebleven bladeren werden er nog 25 genomen, ge-
droogd, enz. om te kontroleeren of er geen ongelijk-
matigheden of vergissingen waren ingeslopen. Daar
n 1. het gemiddelde van 25 metingen niet nauwkeurig
is, kan het ook zeer goed zijn dat drooggewicht en
looistofgehalte van de eerste 25 bladeren verschillen
van de volgende. Dit is dan ook wel gebleken.

Om een voorbeeld te geven van een dergelijke
bewerking, laat ik hier een modelbeschrijving van
ras Nquot;, 72 volgen.

23.12.14. Ras No. 72 (entrijsboom).

Populatie . . . . , terras 24.

Blad. Kleur 3. Glans 3. Bombeering 3—4. Grootte
3—4. Vorm lanceolaat. Voet smal. Top lang en zeer
spits. Textuur vrij stevig, jonge bladen zeer lang

Hoe de uitge-
kozen rassen
beschreven
worden.

IVIodel-
besciirijving.

-ocr page 221-

soepel! Kromming gering, welving gering dorsaal.
Nerven le orde duidelijk, 2e orde niet. Rand vlak
zaagtandig tot den top toe, vlak- en wijdgolvend.

Beharing. Stengel 3—4, nerven 3, schijf 3, poetjoek 3.

Poetjoek. Behaard.

Internodia. Vrij lang.

Schors. Grijsbruin.

Lichtkleurig grootbladig Assam, hangend.

Vertakking normaal, laag, breed, uitstaand; inwendig
gevuld.

Ziekte. Weinig Tarsonynius translucens, hier en daar
Cephale2irós-v\\e\\i]Qs.

Bloemen: aantal 3, groot (30 mm. diam,) Stijl lang,
boven driedeelig, meeldraden lang.

Zaad O (bloemsteriliteit).

Metingei\'i ifi den ttdn.

StaméiamQtQY (vlak boven den grond) 7—8 cm.

Tak „ 3-3V2-3-3V2-3V2-3^/2-2V2-3-3-2V2 mm-
(op de grens van groen en bruin). Gemiddeld 3 mm.
Uitersten 2I/2 —
3V2 mm.

Internodimn\\e\\-\\gtamp; van 25 plaatsen:
46—67—55—36—45
38—47—57—51—48

Gemiddeld 44 mm.

60—44—54—59—21

Uitersten 17—67 mm.

17—26—58—35—44
37-30—31—48—52

Poetjoekafmetingen: (niet genoeg voorhanden).

Bloemenaantal per oksel:

Metingen.

-6—6-
-4-6-

2—2-

4.—2-

-3-

2—2 — 2—4—2. Gemiddeld 3—4.

Uitersten 2—q.
7 knoppen en 6 bloemen:

Metingen aan
Aantal kelkbl.
Aantal kroonbl.
Aantal vruchtb.
hokjes

4-5-5-4-5-4-4 5-4-4-7-4-5-5
6- 6—6—6—6—7—6 6—6—5—7—5—6

-3-3-3

-3-3 3-4-

Lengte kroonbl........17 ä 19 mm.

Lengte stijl.........10—10—10—9-

.8—10

-ocr page 222-

Metingen in het laboratorium.
Zie Tabel VIII.

Frekwentie-verdeelii\'ig en bepaling dtr fotit.
Zie Tabel IX.

Beschrijving der bladeren.

Diagnose.

Vrij regelmatig en grof gezaagd, van halverwege
de basis tot het begin der bladpunt.

Vfij sterk (blijvend) behaard (3). Voet smal, top zeer
spits. Btiitengewoon lange smalle punt! V orm:
lanceolaat,
eer
breed dan smal.

Groot blad. Nervatmir eerste orde duidelijk-, meestal
matig gebombeerd, soms neiging tot „sulcataquot;.
Rand
bijna niet golvend
of omgekruld Welving zeer zwak
dorsaal, soms vlak
of iets „curvataquot;. Kromming zeer
zwak,
voornamelijk aan den voet. Textuur stevig (zeer
lang soepel).

(Ziekte: Cephaleuros).

D i s k u s s i e.

Wegens sterke beharing, lange spitse bladpunt,
weinig sterke bombeering en soepel blad naderend
tot
assamica, maar wegens breeden vorm, duidelijke
nervatuur, vlakke schijf en dito rand, en stevige
textuur, meer verwant met
manipurica. Het beste is
om deze plant op te vatten als een
mafiipuzHca, die
van den Malabar-moederboom de lange punt en de
neiging tot „sulcataquot; geërfd heeft, De sterke beharing
is misschien van elders afkomstig.

Type: C. theifera manipujHca sulcato-noi^^nalis lon-
gifolia.

Fotografische afbeelding: (zie fig. 24).

Berekeningen.

Konklusies.

-ocr page 223-

TABEL VUL
Metingen in het lat)oratorium.

Tjinjiroean i8. 12.14.nbsp;Statistiek No. 38

Metingen aan bladeren van tüs No, jb (entrijsboom)^ populatie No.

a c
öo g

« S

(32-I-32)

32

(33 35)
3S

(30 33)

32
(31 30)

30
(36 31)

34

4
3
2

4

2

767

163

460

303

56

105

IS

(32 31)
32

(31 25)
•28

(37 37)

37

(34 34)

34
(37 33)

35

10

5
2
2

4

824

166

186

96
118
79

56

94

502

103

(35 38)
36

(39 38)

38
(34 32)

33

(27 29)
28

(39 42)
40

5

108
116
101
87

141

3

553 5
3

328

58

175

97

2

18

(38 42)

40
(32 28)

30
(37 34:1
36

(32 3 O

32
(32 34)

33

169
166

174
150
^ iv

2

2
-3
2
2

796

sulcata!

311

171

195

53

(40 41)
40

(32 31)

32
(32 34)

33

(36 39)
38

(34 36)

35

12 80

2
1

855

181

123

63

108

38,2

M25

163,2

0-gt;,l

18,6

34,1

102,0

2,6

11,\'\'

21,0

465

44

65

954

2549

11,6

290

524

853

Korrelatie: i

5

3_

gr., droog lt; i6 gr.; looistofgetal 23,8%, coffeiuegehalte — %.

gr., droog lt; — gr.;nbsp;,,nbsp;22,5 resp. 26,2%, coffeïnegehalte %.

Gewicht nat gt;
Koutrole-partij: ,, „ gt;

-ocr page 224-

— 200 —
TABEL IX.

Bepaling der fout.

- ^^ X 10 = 175,5.

Frekwentie-Terdeeling.

Bladlerif^te.

qg = 180

130 140 150 160 170 180 190 200 mm.
° ^ 4 6 4 5 3 I O n = 25.

Breedte.

42 48 54 60 66 72 78 mm.
° ^ 3 3 II 6 I O n = 25.

Relatieve breedte.

28 32 36 40 44 0/0.
° 2 ï 18 4 Onbsp;n = 25.

Oppervlak.

64 80 96 112 128 144 □ cm.
04 5 9 61 Onbsp;n = 25.

Kromming.

O 2 4 60/0.

quot; 13 I Onbsp;n==25.

Welving.

== 2 -

2,0.

= O ^^ X 2 = 0,6.

1,4

Q = ±

0,7.

quot;4-2 0 2 4 60/0.nbsp;q^

° ^ O 18 4 2 O n = 25.

I

i M

150 X 10 = 150,4.

qi =

Q

4-

±nbsp;= 12,6.

M

qs
qi

M :
Qs

qi

~ 73 - X 6 = 66,8.

- 54 X 6 = 58,5.
= 6,,, 62,1 1,= 6,8.

2V4

18

X 4 = 39,5-

40

= X 4

36,7-

O 4-

-=38,2 ± 38,2 ± 0,4.

M

qs
qi

M :

qs

qi

= 3,7-

M

5i/i
6

2V4

= 128 -

X 16 = 114,0.

80 X 16 = 87,2.

o 1 4- ^^

Q - ±nbsp;= 13,4.

X 2 = 3,..

= 4

13

0

Q = ±

= 1,0.

= 2,6 2,6 0,3.^ =
5 1 — 1

M

38-

V4 ^

^ X ^
sv.

-ocr page 225-

Lengte bladpunt.

6 8 lo 12 14 16 18 20 22 24 26 mm.
Oioi 12665210 n = 25.

Relatieve lengte bladpunt.

4 6 8 10 12 14 o/g,
0 i i 5 ii 7 onbsp;n--=25.

Aantal tanden.

24 30 36 42.
0 4 15 6 onbsp;11 = 25.

Relatief aantal tanden.

16 20 24 28 0/0
® 10 14
i onbsp;11 = 25.

Bepaling der fout.

3V4

qg = 22 - X 2 = 20,7.
qi - 16 ^^ X 2 = 16,4.

Q - ± -

M = x8,6 ± 18,6 ± 0,7. ^ = 12.
qs == 14 - X 2 = 12,2.
qi = 8
-f ^^^ X 2 = 9,7-

Q = ± V - gt;

qs === 36 - X 6 = 35,9.
2V.1

qi = 30 ~ X 6 = 30,9.

qs =24 - ^^ X 4 = 22,5.
qi = 16 ^^ X
4 = gt;8,5.

(T^T^ = 2,0.

TABEL IX (vervolg).
Frekwentie-Yerdeeliug.

. 100 Q

3,0

= 9,5-

M

M ==21,0 ± Y = 21,0 ± 0,6.

-ocr page 226-

Bij de bovenstaande besclirijving- valt het volgende
op te merken:

Voor kenmerken als kleur, glans, bombeering, be-
haring, enz., die niet meetbaar zijn, heb ik een\'wille-
keurige schaal aangenomen, verdeeld in vijf graden.
Voor de kleur b.v. noem ik de alledichtste dnt (zeer
licht geelgroen Assam) i, het donkerste groen (op
zwartgroen af) 5, en geef de tusschengelegen tinten
volgens schatdng een der cijfers 1—5. Dof = o, zeer
sterk glanzend = 5; effen = o, sterk gebombeerd = 5;
het kleinste blad = r, uiterst groot blad = 5 ; kaal = o,\'
lang en dicht behaard = 5; geen bloemen = o, zeer
zware bloei = 5, zaden dito dito (als er veel bloemen en
weinig vruchten zijn, beteekent dit natuurlijk steriliteit).

De bladrand kan z\'/ak- of diep golvend, en wijd- of
enggolvend zijn; d. w. z. de golvingen kunnen zich
min of meer boven \'t vlak der bladschijf verheffen

(nbsp;Qif\\J\\J\\r\\SV), resp. de golvingen

verloopen zeer geleidelijk of staan dicht op elkaar
(of /VWW\\); deze vier gevallen
kunnen natuurlijk twee aan twee gekombineerd voor-
komen. De rand kan verder, wat de tandjes betreft,
hoog- oi vlaktandig, fijn-oigroftandig, kroes-oi zaagtan-
dig
zijn (dat is: \\AAA/WV of

ofnbsp;De vertakking is alzijdig {-

normaal) oi tweezijdig kandelabervormig), laag (bij
den grond beginnend) of
hoog (één hoofdstam, die
zich pas hoog splitst),
breed (een flinke spreiding
in verhouding tot de hoogte) of
smal (wel hoog van
stam, maar weinig schaduw gevend),
tdlslaand (de
zijtakken bijna rechthoekig op den hoofdstam) of
aangedrzikt (de takken steil naar boven); bovendien
kan de boom aan zijn binnenste takken flink bebla-
derd blijven, of wel spoedig kaal worden.

De poetjoek, eigenlijk het belangrijkste deel der
theeplant, is aan een ongesnoeiden zaad- of entrijsboom
helaas bijna niet te vinden, daar alle poetjoek spoedig
boeroeng wordt. Men zal hieraan tegemoet moeten
komen door opzettelijk eenige takken af te snoeien
om den jongen uidoop te zien te krijgen.

Beteekenis van
eenige

kunsttermen.

Andere
toelichtingen.

-ocr page 227-

Het aantal bloemen per bladoksel heeft niet be-
trekking op de bloem/öö\'^é? oksels, zoodat men zich
niet moet voorstellen, dat, in \'t aangehaalde voorbeeld,
3—4 bloemen het gemiddelde in
alle bladoksels is.

Voor de statische metingen der bladeren heb ik
formulieren laten drukken, zooals de tabel doet zien.
Door horizontale lijnen is het materiaal verdeeld in
groepen van vijf, en in de kolommen, getiteld S5, zijn
telkens 5 cijfers opgeteld, wat voor het korrelatie-
onderzoek noodig is (zie de volgende §). Onderaan
elke kolom cijfers vindt men de som der 25 getallen
(2gg) en het daaruit berekend gemiddelde
(M35); in
elke kolom zijn vet gedrukt het hoogste en het laagste
getal, wat veel gemak oplevert voor het opmaken der
frekwentie-verdeeling. Van „luchtlengtequot; en „lucht-
breedtequot; is noch Z5, noch 235, noch Mgs berekend,
daar deze waarden geen beteekenis zouden hebben;
genoemde afmetingen dienen slechts ter berekening
van kromming en welving. Voor het noteeren van 25
bij het aantal nerven is ook geen aanleiding.

Het natgewicht van 25 bladeren, dat altijd bepaald
werd den ochtend na het plukken, was natuurlijk te
klein (ik vond b.v, eenmaal dat het gewicht dan 3
gram minder was dan den vorigen middag) en is dus
opgegeven met het teeken
„meer dan,..,quot;; terwdjl
het drooggewicht, dat na i^/g uur verhitten bepaald
werd, na 21
/3 uur misschien nog meer afgenomen zou
zijn, om welke reden genoi;eerd werd
„minder dan . ..quot;,
d, w, z, als \'t drooggewicht van 25 bladeren tusschen
13 en 14 gram lag, werd er opgeteekend: lt; 14 gram.
Het
„looistofgelalquot;, dat ik opgeef, is het procentische
tannoformgewicht, dat evenredig is met het looistof-
gehalte 1), n.1. ongeveer daarvan.

De frekwentie-verdeeling, dat wil zeggen het aantal
malen dat een bepaalde afmeting in \'t bladerenmate-
riaal voorkomt, moet vastgesteld worden, niet alleen

Berekening der
freicwentie.

Zie Deuss 1913, pag. 14. — De heer Deuss deelde mij
schriftelijk mee, dat, bij de indertijd door hem toegepaste extraktie-
methode, niet
alle looistof aan het blad onttrokken wordt, en dat
hij dus niet voor deze getallen kan instaan. Het komt mij echter
gewenscht voor om ze toch maar te publiceeren; ze geven eenig
denkbeeld van de variabiliteit van \'t looistofgehalte, al is dit in
werkelijkheid misschien eenige procenten hooger. .

-ocr page 228-

om een frekwentiekromme te kunnen konstrueeren
en aldus in grafischen vorm een overzicht over \'t
materiaal te kunnen krijgen (wat bij \'t geringe aantal
metingen niet zeer belangrijk is), maar ook om het

kwartiel (Q), de gemiddelde foutnbsp;en den kwar-

tielcoëfficientnbsp;te kunnen berekenen. De bepaling

der gemiddelde fout nu is noodig om te kunnen
schatten, in hoeverre het gemiddelde (M) betrouwbaar is.

De waarschijnlijkheidsrekening leert, dat in een statistisch
materiaal ongeveer 4,5% ^er varianten grootere afmetingen
bezit dan het gemiddelde
-f 2 X de standaardafwijking
(M 2lt;t) of kleinere dan het gemiddelde — 2 X die
afwijking (M — 2 ff), en slechts 1,2 % der varianten
grooter is dan M 2,5 cr en kleiner dan M _— 2.50-.
Daar het ons slechts om een benadering te doen is, kiezen
wij de eerste begrenzing, d.w.z. een willekeurige variant is
hoogstens 2
cr grooter of kleiner dan het ware gemiddelde.
Het gevonden gemiddelde (M) echter heeft de standaard-
afwijkingnbsp;=: gemiddelde fout van \'t gemiddelde; het

gevonden gemiddelde is daarom slechts

2 cr
1/ n

grooter of

kleiner dan het ware gemiddelde. Of: het ware gemiddelde

2 (T

is M - Ik heb echter in overeenstemming met het

berekend, waaruit het „ware ge-

y n

gebruik steeds M

De kwartiel-
coëfficient.

1/ n

middeldequot; gemakkelijk te vinden is.

De kwartielcoëflïcientnbsp;) is een maat voor de

variabiliteit, d.w.z. inen kan daarmee uitdrukken of
de 25 gemeten plantendeelen sterk of weinig varieeren
in hun afmetingen 2); loopen de cijfers sterk uiteen,

1)nbsp;In het kwartiel Q uitgedrukt, verandert deze regel in : het

o q

ware gemiddelde is M nbsp;Zie Johannsen 1909, pag. 80 en

y n

89; 1913, pag. 90 en loi. — Dat alles niet eenvoudig in Q is
uitgedrukt in plaats van in o-, vindt zijn reden in de gewoonte om
er en niet Q op te geven.

2)nbsp;De variatie-coëfficient ^^ j is een betere maatstat, maar

de berekening van cr is hier toch hoogst onnauwkeurig. — Zie
over beide coëfficiënten
Johannsen 1909, pag. 24 en 48; 1913,
pag. 25 en 57.

-ocr page 229-

dan is de kwardelcoëfficient zeer Iioog. Deze is dus j Selektie.
steeds een kontrole op de homogeniteit van\'t materiaal
en de betrouwbaarheid der bewerkingen.

Ik wil hier een voorbeeld aanhalen waar het nut van dezen
coëfficiënt uit blijken kan.

Het relatief aantal tanden, uitgedrukt in procenten van de
bladlengte, is geen geheel juiste maatstaf voor de dichtheid
waarmee de tanden bij elkaar staan, want de bladtop en -voet
zijn maar ten deele van tandjes voorzien, zoodat het midden
dichter getand is. Daarom beproefde ik, of de „tanddichtheidquot;
niet beter weergegeven kon worden door: ,,het aantal tandjes
dat begrepen is op een deel van den bladrand dat een koorde
van 5 cm. lengte omspant.quot; De resultaten waren bevredigend,
maar het groote bezwaar was, dat voor de bepaling der
,,tanddichtheidquot; een aparte meting noodig was, voor het „rela-
tieve aantal tandenquot; niet. En nu deed de vraag zich voor,
of de eerste maat wellicht minder variabel, dus beter be-
trouwbaar was dan de tweede. Om dit uit te maken, bepaalde
ik bij het eerste dertigtal statistieken beide grootheden, en
berekende hun kwartielcoëfficienten.\' Het gemiddelde der
coëfficiënten van de tanddichtheid bleek nu precies even groot
te zijn als het korrespondeerende cijfer voor \'t relatief aantal
tanden, n.l. 8^). De extra-moeite voor de tanddichtheid had
dus volstrekt geen resultaat, en ik zag verder van de meting
dezer grootheid af.

IV. § 3.

Ik verwijs overigens voor de interpretatie van tabel XI
naar het reeds vaak aangehaalde werk van
Johannsen,
omdat ik de genoemde tabel slechts meedeel om mijn
werkmethode te illustreeren.

De resultaten van mijn statische werkzaamheden
heb ik saamgevat in de tabellen X en XI.

Resultaten.

Chineesche
rassen.

Drie der statistieken, de Nos. 17, 18 en 19, hebben
betrekking op rassen van Chineesche thee, die op
Pasir Saronggeh (Patjet) gekweekt zijn uit zaad dat
van Japan afkomstig was. Met opzet heb ik eenige
uiteenloopende exemplaren uitgezocht, om aan te
toonen dat alle „Chineesche theequot; nog niet het zelfde
is. Men ziet dadelijk dat het ras van stat. 17 het
kortste, smalste en dus ook kleinste blad heeft;
dat van stat. 18 heeft het grootste, en dat van stat.
19 heeft een zeer langwerpig blad (relat. breedte
slechts 33,5 dus 3
X zoo lang als breed). Verge-
leken met de rassen van Assam-thee in de andere

Zie tabel XI.

-ocr page 230-

TABEL X.

Statische metingen aan bladeren van thee-rassen.

Gemiddelde (vet gedrukt) en gemiddelde fout

Kn

a

OJ
\'Ö

a a

0quot;

3

O.

t^n

S

r

ö
ro

lt;i

Kn

5

!l
tu

VOOR-
WERP.

-H

.a

cr

0-

l^n

O-

cr

cr

J \'l^n

M
!P

.g
\'S

O

C3,

O,
O

Ras No. 13.

Ras No. 10.

Ras No. 23.

Ras No. 5 .

Eas No. 15.

Malabar-

moeder-
boom (kort-
loten. . .

Dito (water-
loten. . .

Sinensis-ras

Dito ....

Dito ....

Ras No. 22.

Ras No. 18.

Ras No. 21,

Ras No. 7 .

Dito ....

Ras No. 4 .

Ras No. 8 .

Ras No. 11.

Ras No. 16.

Ras No. 20.

Ras No. SO.

Ras No. 29.

Ras No. 35.

Ras No. 26.

Rag No. 27.

Ras No. 28

Ras No. 31.

Ras No. 32.

Camellia

Ras No. 72.

Malabar-
doeliter-
boom I. .

Dito 11 . .

Dito III . .

Ï6b

17

18

19

20
21

23
23a
23b

24

25

26

27

28

29

30

31

32

33

34

35

36

147,4
144,0

163,8
162,6
150,2

0,2 44 8

29,5
39,7

16a

2,0

3,1
1,\'

3.1
2,0
2,5

2.2
1,4
2,4
2,0
2,8

36 9

,52,4
22,8
30,8
24,0
59,8

56.8
45,6
518
54,4
56,0
56,4

49.9

0,6

2,2

12,0
15,3

12,2
11,5

25.2

1,0

0,7
0,8
0,6
0,6
0,5
0,6
0,6
0,6
0,6
0,4
0.4
0,6
0,6
0,5
0,6
0,3
0,3
0,2
0,4
0,4
0,4

69,5
11,9

21,8
16,8
106,8
87,2
73,1
78,1

85.1
75,4
84,0
73,9

84.2
93,6
80,4

73.3

72.4
82,2

74.5
73,1
69,9

3,2
0,6
0,5

1.4
2,2

1.5

2.6
2,0
2,8
2,0
2,8
2,5
2,5
2,0
1,quot;
2,4
1,®

1,®
2,3

0,4
4,0

0,2 32,4
21,5

0.5

0,6

1,quot;
0,8
0,8
0,9
0,8

0,6
0,8
0,5
0,9
0,6

0.7

1,quot;
0,8
1,2
0,5
0,5
0,5
0,9

0,6
0,5
0,9
2,0
0,5

0,5

0.5
1.1

1,quot;

0.7

1,quot;
1,0
1,1

29,2
30,4
50,6
37,4

32.0
32,2
41,2

39.4
29,6

23.1

34.2

41,2
41,9

37.5
491
40,4
45,4
32,1
418

16,4
10,3

13,6
8,5
9,9
5,2
9,V
13,8

13.0
8,0

14,5

13.1

14.5

13.6
9,5

11,0
11,8
6,3

0,2
18,6

9,2

7.0
8,6

5.8

6.9
3,8

6.4
9,2

8.1

5.5

9.2

9.3
10,5

9.4

6.3
8,0

8.4
4,4

0,4
11,4

4,4
4,9

3.8
3,6
7_o

10,8
6,6
8,3

2.9
5,5
2,3
2,9

4.8
2,1

2.9
5,8

3.0

9.1

2.6

0.5
0,5
0,4
0,2

0.5

1,°
0,5
0,7
0,4
0,6
0,2
0,4
0.5
0,2
0,3
0,5
0,4

0,9

6,2
11,2

9.3
2,9
1/
2,0

-3,4

2.4
0,0
3,1
2,6

-0,8
5,9
-2,1
0,9
6.1

2,4
1.8

2,4 i 53,0
2,4 64,9

2.0nbsp;\'56,5
2,2 ,52,4

2.2nbsp;51,9

1.1nbsp;: 56,4
2,0 50,4
1,quot; \' 52,6
1.7 52,1

2.3nbsp;:51,0

0,9 i35,8
1,1 137,6

0,3
0,4
0,5
0,7
0,5
0,2
0,7

0,3
0,2

0,4
0,2
0,2

37,2
38,8
34,2
38,2
39,0
35,6

51,5

38.2

31,0

40.3
34,5

1,1

97,2

132.2
51,6
70,8
71,2

177,ö
153,1

159.6
150,4
155,0

134.3

148.4

147.8
158,3

143.7

158.9

139,6

139,s

145.2

147.3

138.3
134,0

54,8
48,ï
68,5
59,8
54,1

37,2

33.8

41.6

36.9

36.0

38.1

39,8
44,4

43.7
33,3

33.8

37.1
28,7

34.6
35,0

41.7

38.2

33.9
33,6

45.3

80,9

40.3
114,5

98,0
81,5

36.4

10,0
8,2
9,0
11,6
11,4

32.6
50,8

143.4

0,4 73,6

45,9
163,2

136,1
126,8
127,1

10,9
102,0

- 18,7
0,4 34,1

0,9
0,8

0,9
0,9
0,6

1.3nbsp;23,5 0,8

3.4nbsp;62,1 1,3

0,5

0.4 j 58,3

2,9
2,0

2,1
-1,0

12.4
11,2

12.5

0,4 9,0

36,5
35,8

0,5 I 65,0
0,4 I 56,0

3,4 42,2
3,2 51,0
2,8 ^ 43,5
22.2 0,4 11,6

12,1
12,1
12,0

0,4 10,3

0,8 ! 10,0

0,6 i 10,8
13; 8.0

24.4
41,9
38,2

41.0

17.1

33.2
23,6

21.4

20.5
30,5

26.5
20,1

14.6
23,9
26 0
30,2
27,1
33,9
27,6
32,9
24,0

1,0 I 8,2
0,6 I 10,6

0,5 i 13,0 j

0,4
0.5
0,5
0,4
0,5
0,6
0,9
0,6
0,4
0.4
0,5
0,6
0,5
0,8
0,5
0,8

0,6

1,1
0.6

41,0
21,0

27,4
28,6
21,8

12,6
10,6
10,5
10,9
11,9
11,5 i
10,9

13,1
11,4
11,5;
13,1

11.3

12.4nbsp;■
12,81
10,6;

7,1
11,6

12,0

11.5

35.4
27,6
18,2
26,4

26,iï

13nbsp;Inbsp;16,4

-nbsp;inbsp;15,0

-nbsp;^nbsp;12,8

14nbsp;15,4
-nbsp;15,9

0,9
0,8

1,8

0.9

1,®
3,3
1,quot;
1.9

1,quot;
1,quot;

1,8
h\'

16,0
132?

16,0
17,5
22,0
21,2
24,0
20,5
14,8

13.5

12.6
10,2

24,2

0,5 11,6 _ . _

,4 il9,3 of
^ 22,2?

12

-nbsp;inbsp;14

-nbsp;16

-nbsp;:nbsp;13

-nbsp;14

-nbsp;10

-nbsp;Inbsp;13

-nbsp;12

- jnbsp;11

I

-nbsp;!nbsp;13

-nbsp;13

~ Inbsp;~

-nbsp;16

0,6

0.3
0,2

1,»

-ocr page 231-

TABEL XL
Kwartielcoëflicienteii uit 22 statistieken.

STATISTIEK
No.

ii

8
M

ii
S

tl
OJ

ffl

i

d
CJ

lt;u

\'ÖJ

öS

i

gt;

ö
ft
O.

0

M
C

s
g

ti

D

quot;SD-J

quot;\'S

\'S X:
Qi

c

OJ
ö

1
C

13

§ G
4 C

^ iS

CU

CÏ;

1

-ö quot;S

I I

4

6

4

9

_

14

8

6

7

12

4

6

4

10

19

5

7

6

13

8

9

6

16

14

5

9

9

14

6

8

6

12

I I

16

15

10

15

4

4

6

11

-

9

4

6

8

i6a

7

10

5

21

8

13

10

JO

8

9

5

15

5

6

8

6

17

quot; i

9

6

16

12

10

8

18

i

7

6

4

11

6

5

6

19

8

12

6

25

— ■

11

8

8

20

6

11

4

14

8

9

11

10

21

4

4

5

8

50

16

5

6

6

22

6

4

6

7

37

47

11

8

6

8

23a

■ 5 i

4

5

8

: 35

32

13

9 1

8

7

3

7

5

14

20

36

13

10

11

9

24

6

6

3

9

23

43 \'

15

6

4

9

25

6

4

3

11

30

80

20

7

8

6

26

6

7

5

9

30

60

11

7

10

8

27

5 j

6

6

11

30

73

15

•3

19

11

28

6

6

4

10

43

80

13

6

8

8

29

4

5

6

9

36

11

6

5

7

30

5

7

3

9 j

35

32

9

8

5

5

Gemiddeld.

6

7

5

12

34

54

12

8 j 8

(8)

statistieken, is hun\' lengte, breedte en oppervlak zeer
gering; het aantal tanden ook, terwijl het relatief
aantal tanden daarentegen groot is; het aantal nerven
is 8—9, d. i. veel kleiner dan van één der andere
rassen, en hun bladpunt is zóó klein, dat ik er van
afgezien heb, ze te meten.
Al deze verschillen zijn
natuurlijk overbekend.

Bij de andere rassen wil ik beginnen met de aan-
dacht te vestigen op het aantal nerven; zooals men
ziet, varieert dit al heel weinig, w^ant het laagste is
io,o en het hoogste 13,1. Dit is moeilijk in overeen-

Het nerven-
kenmerk.

-ocr page 232-

stemming te brengen met Watt\'s mededeeling l),
dat het aantal nerven bij echte „Indigenousquot; thee
meer dan 14 bedraagt, ja, zelfs bij het Lushai-type
tot 24 toe kan gaan. Het kan natuurlijk juist ziin,
maar dan krijgen wij op Java nooit „Indigenousquot; te
zien. Ik heb mijn bijzondere opmerkzaamheid op dit
punt gericht, en niet alleen op theeondernemingen,
maar ook op de vele pépinières van Tjinjiroean
naar bladeren met veel nerven, en heb nooit meer
dan 15 —16 nerven kunnen vinden 2). Alleen een
onderzoek in Britsch-Indië zelf zou voldoende licht
kunnen verspreiden over de vraag, wat de kenmerken
van „zuiverquot; Indigenous (Assam, Manipur, Lushai, Ca-
char, Naga, Burma) zijn. Ik had mij in verbinding gesteld
met de Indian Tea Association te Calcutta, m.et het
verzoek om van elk der typen 5 boomen uit te kiezen
en mij van eiken boom 5 volwassen bladeren toe te
zenden ; tot mijn groote spijt heb ik deze bladeren
nog niet ontvangen. Het is trouwens moeilijk om in
Britsch-Indië boomen aan te wijzen, waarvan het
vaststaat dat zij geen hybriden zijn, omdat Chineesche
thee reeds zoo vroeg ingevoerd is. Veel meer zekerheid
hebben wij aangaande de zuiverheid van het Chineesche
type in China, omdat daar denkelijk nog geen Assam-
theezaad is ingevoerd, en door theezaad uit verschil-
lende streken van China te bestellen, zou men ten
minste van den vormenrijkdom der China-thee een
goed denkbeeld kunnen verkrijgen. Plannen hiervoor
zijn in voorbereiding.

Vervolgens wijs ik hier op de statistieken 230 en
23^ die op twee partijen bladeren van één zelfde ras
betrekking hebben. Deze kontrole-meting is uitgevoerd
om te onderzoeken, of één partij van 25 bladeren
een voldoende denkbeeld geeft van de eigenschappen
van een ras, dan wel of het tweede 25-tal zeer af-

Twee metingen
van één ras.

1) G. Watt, 1908, pag. 214.

In hoofdstuk 11 § 4 citeerde ik een brief van Watt, waarin

hij \'t nervenkenmerk niet „an invariable rulequot;, maar slechts a

practical suggestionquot; noemt. Er is echter nog groot verschil tusschen,

of men bladeren met 20 nerven niet altijd, dan wel nooit aantreft!

Dat ik de nerven op een andere manier zou tellen dan Watt, is

uUgesloten, omdat hij voor Chineesche thee \'t zelfde aantal opgeeft
als ik.nbsp;- fö

-ocr page 233-

wijkende afmedng-en enz. bezit. Zooals wij zien, is de
overeenstemming tamelijk bevredigend.

_ Het is gemakkelijk in te zien dat de gevonden afwijkingen
binnen de fontengrens liggen. Immers, wanneer wij het ware

Bladdimor-
phisme.

Bij den Malabar-
moederboom.

m

difï. = ]/
^913, pag. 97 en
102.

Tot hetzelfde resultaat komt men met behulp van de formule:
Zie
Johannsen 1909, pag. 86 en 90;

u

2 (T

gemiddelde op M stellen, dan zien wij dat dit ge-
middelde in de twee parallel-statistieken kan liggen tusschen:

00

lU

o;

1
u

cq

é
.s

ii
a «

0 gt;

a ^

0 G

tS e

tl/)
a

ó.

rt ho-ö
■5 G rf

£ g

a-a
nS s
lt; B

Sll

23»
23/;

1450-1548

1531-158\'

50-1-532

522-566

33®-35®

338-362

743-81.9
799-90S

30-44
32-40

90-134
73-118

81- 93

54-62
9!)-67

304-336

302-342

204-224

19^-221

Zoodat de korrespondeerende speelruimten over elkaar heen
grijpen, en eigenlijk één variadegebied uitmaken i).

Van een dimorphisme als waarvan in de vorige §
sprake was, zien wij hier niets. Dit kwam meer aan
den dag in statisdek N«. [3; het ras
Nquot;. 23 heeft n.l.
een vrij sterk geprononceerd verschil tusschen „water-
lotenquot; met lange geledingen en zeer groote bladeren,
en meer gedrongen en kleinbladige takken. Dit maakte
het zeer moeilijk om werkelijk „onpartijdigquot;, zonder
eenige voorkeur, te plukken; en bij de medng bleek
het dan ook duidelijk dat er relatief te veel groote
bladeren meegeplukt waren (de kwartielcoëfficienten
zijn daardoor nogal hoog, zie tabel XI).

Ik heb dit verschil opzettelijk zoo sterk mogelijk
laten uitkomen in de statistieken i6a en
i6ó; die
betrekking hebben op korte loten, resp. waterloten van
den moederboom van Malabar. Deze boom was 16
jaar oud en vertoonde zeer fraai het dimorphisme
tusschen oude takken en waterloten (zie fig. 23). Van
beide heb ik toen bladeren verzameld. Men ziet aan
de cijfers duidelijk het groote verschil in afmedngen.
Maar niet alles is veranderd! De reladeve breedte,
de reladeve lengte der bladpunt en het reladef aantal
tanden, zij zijn alle binnen de door de theorie ver-

-ocr page 234-

oorloofde grenzen dezelfde gebleven. Bij gevallen van-
dimoifhisme zijn dus de relatieve maten de betrouwbaarste
en minst veranderlijke.

Het geval van den moederboom van Malabar is
ook nog in andere opzichten zeer belangwekkend, en
wel omdat hier een onderzoek
xxaar de erfelijkheidsraw
kenmerken bij de thee mogelijk is. De geschiedenis
van dezen moederboom en zijn nakomelingen is reeds
opgenomen in de Mededeelingen van het Theeproef-
station XXI (pag. 14—15). Ik geef ze hier nog eens
met de jaartallen er bij:

Geschiedenis
van den IVIalabar-
moederboom.

In 1882 is op Gamboeng een zaadtuin aangelegd van Jaipur-
zaad (zie bladz. 54). Van het zaad uit dezen zaadtuin is op
Malabar in 1897/1898 een pluktuin uit de pit geplant, en in
dezen pluktuin viel de aandacht van den heer
K. A. R. Bosscha
op een buitengewoon krachtige plant; deze heeft men laten
doorschieten tot zaadboom, d.i. de bovenbedoelde ,,moeder-
boomquot;. „Het type der plant was volstrekt niet opvallend
mooiquot;, schreef de heer
Bosscha mij, ,,alleen de buitengewoon
krachtige groei heeft als maatstaf gediendquot;. Eind 1904 werd
zaad er van gewonnen (zonder isolatie dus) en 1500 dochter-
plantjes verkregen, waarvan 4 planten uitgekozen werden.
Hierbij werd geselekteerd op het mooiste en grootste blad
(,,onder mooi gevormd blad versta ik hoofdzakelijk goed
gebombeerd bladquot;) en op een mooie alzijdige vertakking.
De 4 dochterboomen werden bij elkaar in \'t bosch geplant,
op
i K.M. van de naaste theetuinen af. Een der boomen
(IV) stierf, en werd vervangen door een anderen nakomeling
van den moederboom; ook deze stierf echter. De nakomelingen
(kleindochters van den ,,moederboomquot;) zijn dus ten deele
afkomstig van de kruising van I, II, III, en IVa, ten deele
van I, II, III en IVamp;, ten deele van I, II en III. Zij, de
kleindochterboomen dus, hebben gediend om den zaadtuin
Selecta aan te leggen in Maart 1911 (in volgende jaren is
deze aanplant telkens uitgebreid met zaad van de dochter-
boomen) ; het waren toen 3-jarige stumps, en de oudste planten
van Selecta dateeren dus van den Westmoesson 1907/1908.
Het volgende overzicht geeft den ,,stamboomquot; :

Uit de pit geplant in \'t eind van:
1882 Jaipur-zaadtuin Gamboeng, niet geïsoleerd
1897 moederboom Malabar, niet geïsoleerd.
1904 (en later) dochterboomen I, II, III, IV« (en
IVlt;^), te zamen geïsoleerd.

1907 (en later) kleindochterboomen Selecta, te
zamen geïsoleerd.

-ocr page 235-

Ofschoon het zaadwinnen van niet-geïsoleerde
planten (en hiertoe moeten eigenlijk
ook gerekend
worden zaadboomen die met andere samengeplant
worden, zooals de 4 dochterboomen, al is hun type
ook nog zoo mooi) wetenschappelijk niet in orde is,
en al kan men uit dit experiment dan ook geen weten-
schappelijk exakte konklusies trekken, toch moeten
wij er een dankbaar gebruik van maken. Want er
bestaat, voor zoover ik weet, geen enkel ander geval
waar van een aantal theeplanten tenminste de moeder-
en de grootmoederplant bekend zijn, al is de mannelijke
afstamming ook onbekend. En hier is dus een in-
teressante gelegenheid gegeven om drie generaties
in vrouwelijke linie met elkaar te vergelijken. Werkelijk
is het bij nauwkeurig statistisch onderzoek gebleken,
dat er zekere
„fmnilietrekken\' zijn aan te wijzen, die
aan alle drie de generaties gemeen zijn. Men ver-
gelijke hiertoe de statistieken 16« en
\\6b (moeder-
boom), 39, 40 en 4[ (dochterboomen
1, II en III) en
de Nos. 31, 34, 35^ 36 en 38 (kleindochterboomen),
daarbij de figuren 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32 en 24.

Een belangrijke „familietrekquot; is wel de bladpunt,
die zoowel absoluut als relatief zeer lang is. Terwijl
immers van de andere 14 onderzochte rassen slechts
4 een bladpunt hebben waarvan de relatieve lengte
meer dan 87o is, zijn van deze „familiequot; 11 van de
13 voorzien van een relatief langere punt, ja, bij ras
72 (stat. 38) hebben we een bladpunt van ii,47o.
Wij hebben hier dus stellig het recht om van een
familietrek te spreken, en op de foto\'s komt het dan
ook duidelijk genoeg uit. Nu zou het echter kunnen
zijn dat
die dochterboomen uitgekozen waren die het
meest op den moederboom leken, en hetzelfde zou
van de kleindochters kunnen gelden. De heer
Bosscha
meldt mij echter: „De lange bladpunt der dochter-
„en kleindochterboomen is een toevallig kenmerk, waar
„niet speciaal op gelet werd, doch dat thans zeker
„voor een herkenningsteeken kan dienen.quot; Men moet
dus wel denken aan erfelijkheid van deze eigenschap
in de vrouwelijke linie, zelfs al is de mannelijke linie
volmaakt willekeurig.

Kromming en welving zijn tot mijn spijt bij den

Famiiietrekken
in drie

opeenvolgende
generaties.

-ocr page 236-

moederboom niet bepaald. Bij de dochterboomen is
de kromming nogal sterk, de welving zwak of zelfs
negatief (ventraal). Bij de kleindochterboomen varieert
de kromming tamelijk, maar is meestal niet zeer sterk,
en de welving is er slechts in twee gevallen sterk
(stat. 33 en 36, in \'t laatste geval een Ceylon-achtig
blad, dus met China-eigenschappen, zie fig. 32), in 3
gevallen nul of negatief We zien dus dat bepaaldelijk
in de
zwak positieve of negatieve zvelving een kenmerk
optreedt, dat zoowel in dochter- als in kleindochter-
boomen voor den dag komt. Bij de kleindochtergeneratie
zóó sterk, dat het karakter der heele populatie er door
beheerscht wordt (op \'t oog beoordeeld), en dat er
aanleiding bestaat om dit eigenaardige blad met een
bijzonderen naam, „s^dcata-\\.y\'^^\\ te bestempelen ï), In
de volgende § kom ik hierop terug.

Groot zijn de bladeren van deze familie niet. Het
oppervlak tot maatstaf nemende, zien wij dat van de
14 andere rassen 10 boven de 80 cm^. zijn, en van de
9 kleindochterboomen slechts 3, waarbij we nog moeten
bedenken dat de bladpunt zoo lang is en het opper-
vlak te groot helpt voorstellen (zie pag. 185), Dat de
bladeren van moeder- en dochterboomen klein zijn,
moet ten deele verklaard worden uit den leeftijd der
boomen.

Een afzonderlijk
type?

De relatieve breedte loopt vrij sterk uiteen, zoo
zien we b.v. de breedbladige moeder met één zeer
breedbladige en twee zeer smalbladige dochters; het
maakt dus geen familietrek uit. Het relatief aantal
tanden is noch bijzonder hoog (zooals b.v. de drie
Chineesche rassen!) noch bijzonder laag. Wel is het
absolute aantal tanden bij de kleindochterboomen hoog,
terwijl het bij de dochterboomen lager en bij den
moederboom het laagst is. Het is hier moeilijk uit te
maken, of de twee mij onbekende afgestorven dochter-
boomen invloed op de eigenschappen hebben uitge-
oefend (maar dit is niet waarschijnlijk omdat ze niet
lang gebloeid kunnen hebben), of dat de mij onbe-

Volgens de foto, fig. 25, zijn de bladeren van den moederboom
I sterk gewelfd. Maar het is zeker, dat de tuinen van Gamboeng-
zaad op Malabar (waarin de moederboom staat) zeer veel duidelijk
kenbarenbsp;telt.

-ocr page 237-

kende vaders wijzigend hebben ingewerkt, dan wel
of de moederboom zoodanige „erfelijke faktorenquot; bezat
dat de verschillen hierdoor alleen al moesten optreden.

In dit geval van de nakomelingen van den moeder-
boom van Malabar ziet men dus op interessante wijze
geïllustreerd de stelling, dat zonder strenge isolatie
de overerving wel bewezen wordt door de gelijkenis
van opeenvolgende generaties, maar dat, waar
geen
gelijkenis aan den dag komt, het bewijs voor niet-
erfelijkheid niet geleverd is. (Zie pag. 135). Alleen
wanneer de proef met strikt wetenschappelijke methoden
wordt genomen, kunnen het feit der overerving en
de wetten volgens welke de overerving geschiedt,
vastgesteld worden.

Erfelijkheid
alleen bij strenge
isolatie vast te
stellen.

Nut der statis-
tische detail-
beschrijving.

Statistiek is een
hulpmiddel.

§ 4 Toepassing der statistiek. I.

Menigeen zal bij het doorlezen der voorgaande
bladzijden de gedachte bij zich hebben voelen opkomen:
waarvoor dient dit alles? Is al dit gecijfer geen tijd
vermorsen? Is de theekuituur gebaat met de bereke-
ning van \'t gemiddeld aantal tandjes? Zal de thee-
selektie ooit praktische resultaten bereiken door sta-
tistische beschrijvingen van puur botanische eigen-
aardigheden der theeplanten?

Deze opmerking schijnt op \'t eerste gezicht zeer
veel waarheid te bevatten, en ik heb mijzelf dan ook
herhaalde malen afgevraagd of ik niet te ver ging
in de door mij ingeslagen richting. Maar trachtte ik
het selektie-vraagstuk dan meer rechtstreeks aan te
vatten, dan stond ik dadelijk voor schier onoverko-
melijke moeilijkheden, en anderzijds kon ik duidelijk
bemerken dat de minutieuze statistische en botanische
studie mijn opmerkingsgave aanzienlijk verscherpte.
En zoo kwam ik tot de konklusie, dat het detail-
onderzoek werkelijk onmisbaar is, op één voorwaarde,
dat het n.1. tot het noodzakelijkste wordt beperkt —
dat het zijn doel niet in zich zelf heeft.

De statistische methode is voor de selektie slechts
een hulpmiddel, om vele kenmerken, die in woorden
moeilijk te beschrijven zijn, in getallen weer te geven.

-ocr page 238-

De botanische beschrijving zelf is een onmisbaar hulp-
middel om tot een overzicht der bestaande verschei-
denheden te geraken, en deze vormenkennis op haar
beurt is onontbeerlijk om snel en zeker de goede
exemplaren van de slechte te kunnen scheiden. Het
is evenals wanneer men een keus moet doen uit een
groot aantal personen, die komen solliciteeren naar
een verantwoordelijke betrekking: men begint een
voorloopige schifting te maken, en de snelheid en
zekerheid, waarmee dit geschiedt, hangt af van de
„menschenkennisquot; van dengeen, die met de keus
belast is. En wat men menschenkennis noemt, is
eigenlijk niets anders dan kennis van
uiterlijkheden,
handschrift, manieren, voorkomen, kleeding, — dingen
die voorzeker bedriegelijk zijn en die een te goeden
of een te slechten indruk van de bruikbaarheid van
den sollicitant kunnen geven, maar die des te betrouw
baarder zullen zijn, naarmate de werkgever een langere
ervaring bezit over het
verband tusschen uiterlijke
„kleinighedenquot; en de inneriijke eigenschappen waar
het op aankomt. Trouwens, degenen die hij voorloopig
heeft uitgezocht, worden aan een nauwkeuriger onder-
zoek onderworpen, en de benoemde eindelijk zal zijn
bruikbaarheid pas in de praktijk ten volle kunnen
bewijzen.

Het bovenstaande moge een inzicht geven in het
groote nut, ja, de onmisbaarheid, van de detailstudie
van „uiteriijkhedenquot; voor de selektie. Men kan nu
eenmaal niet
beginnen met — om \'t eens drastisch uit
te drukken! — thee te zetten van alle planten in een
pépinière. Dat is het einddoel, maar ook een zóó om-
slachtige bewerking, dat men ze bewaart voor, enkele
uitverkoren rassen Verscheidene schiftingen volgens
\'t uiterlijk
moeten er aan voorafgaan, en hiervoor dient
het statistisch-botanisch onderzoek, waar wij in de
vorige § staaltjes van gezien hebben.

Langzamerhand gaan de detailwaarnemingen zich
echter groepeeren. Naarmate we steeds meer planten
goed leeren kennen, herinneren we ons vorige gevallen
waar we dezelfde eigenschappen ontm.oet hadden. Het
kunnen
morphologische (vorm-)eigenschappen zijn, en
dan gaan we in gedachten de bijeenbehoorende planten

IV. S 4.

Waarde van
„uiterlijkhedenquot;

Eerst sorteeren
volgens het
uiterlijk.

Morphologische
{vorm)iypen.

-ocr page 239-

vereenigen tot morphologische typen. Het kunnen ook
physiologische (funktie-)eigenschappen zijn, we leeren
krachtige en ziekelijke, looistofarme en looistofrijke
rassen kennen, en we vereenigen ze tot, wat we kunnen
noemen:
physiologische typen. Of we worden getroffen
door het verband tusschen verschillende eigenschappen;
twee morphologische eigenschappen kunnen vaak
samengaan (b.v. Manipur met een korte bladpunt),
of twee physiologische (b.v. gevoeligheid voor
Helo-
peltis
met weerstandsvermogen tegen droogte,) of mor-
phologische met physiologische (b.v. China met vroe-
gen bloei); dit verband heet
korrelatie. Laat ons al
deze groepeeringen eens nader in oogenschouw nemen.

A. Morphologische typen.

Het zou niet zeer moeilijk vallen om een morpho-
logische groepeering te bedenken volgens den bouw
der bloemen, de vorm en beharing van \'t vrucht-
beginsel, het aantal der verschillende bloemdeelen,
enz. Daar echter de bladeren de hoofdzaak zijn aan
de theeplant, doen wij het beste, de groepskenmerken
te ontleenen aan het uiterlijk der bladeren, en wel
zoodanige eigenschappen te kiezen, die gemakkelijk
in het oog vallen en den algemeenen indruk (habitus)
van \'t blad helpen bepalen.

Een gereede aanleiding tot het opstellen van zulk
een botanisch type vormde het ras No. i6 (zie fig.
33). Zijn sterk gekromde middennerf en zijn sterk
teruggebogen, d.i. „ventraal ^Gwclfcic blädnbsp;j

geven aan het heele blad een bol voorkomen, en zijn
karakterisdek voor het „««■m/\'«quot;-type. In de 27quot;= sta-
dsdek zien wij de genoemde eigenschappen ook m
de cijfers sterk sprekend voor den dag komen. Bij
andere rassen treedt nu eens de kromming (ras 8), dan
weer de negatieve welving sterker op den voorgrond,
en komt het ciirvata-ly^^ daardoor minder zuiver te
voorschijn.

Het tegenovergestelde is het rigida-lyy^^ (fig. 34.)•
Zooals de naam aanduidt, hebben de bladeren van
dit type een zeer stijf uiterlijk, wat toe te schrijven
is aan de bijna rechte middennerf en de bijna saam-

Physiologische
(funllt;tie)typen.

Korrelatie
tusschen deze
typen.

A.

Morphologische
typen.

Curvata-type.

Rigida-type.

-ocr page 240-

gevouwen, schuitvormig omhoog gebogen, sterk dorsaal
gewelfde bladranden. In de statistische metingen moet
dit dus blijken door een laag krommings- en een hoog
(positief) welvingscijfer; b.v. ras 7 en 32 (stat. 23
en 36, zie figuur 32). Het laatste ras heeft wel wat
gemeen met het Ceylon-type: ook de geringe bom-
beering doet er aan denken, en als we het China-
type er eens mee vergelijken, dan zou \'t ons willen
voorkomen, dat juist de twee genoemde kenmerken,
de
rigzda hahhus en de effen bladschijf, de „erfenisquot;
zijn van de Chineesche thee, wanneer ze met Assam-
thee gekruist wordt.

Een bladtype, dat niet zoo extreem gevormd is als
het
curzgt;ata-type, maar toch wel eenige overeenkomst
er mee heeft, heb ik
sulcata-type (gegroefd) genoemd.
De bladeren van dit type zijn n.1. bijna vlak, de nerven
vormen er „geulenquot; in en de rand is lichtelijk terugge-
bogen ; gewoon gebombeerd zijn ze niet, maar ze maken
een eigenaardigen vlakken indruk. Hun kromming
is meestal zeer gering, terwijl hun welving rondom de
middennerf dorsaal, maar naar de randen toe ventraal is,
waardoor de resulteerende welving twijfelachtig wordt
en om nul schommelt. Ik heb dit type voor het eerst
gevonden bij de nakomelingen van den moederboom
van Malabar; in de vorige § is reeds ter sprake ge-
komen, dat dit kenmerk hoogst karakteristiek is voor
de heele kleindochter-populatie (zie de fig. 24, 29, 30, 31).
En het is eigenaardig, dat het
sulcala-type ook veel
voorkomt in de pluktuinen van Gamboeng-zaad op
Malabar; misschien was het dus al karakteristiek
voor den zaadtuin van Gamboeng, of voor den Jaipur-
tuin, die het oorspronkelijke zaad leverde.

Vervolgens noem ik het crispa-X.ype\\ het is ge-
karakteriseerd door den gekroesden (crispa) bladrand,
d.w.z. geplooid of golvend (fig. 35); volgens de ter-
minologie van pag. 202 is een
crispa-h\\ad eng- en
diepgolvend. Voor deze golving is aan de statistische
metingen geen gegeven te ondeenen, want ik heb
geen kans gezien om de „gekroesdheidquot; in cijfers
weer te geven; het moet dus bij schatting blijven.

Ten slotte kan men een normalis-vovm. onderscheiden,
die natuurlijk bij Assam-thee anders is dan bij Manipur-

Sulcata-type.

Crispa type.

Normaiis typen.

-ocr page 241-

of China-thee. Het is voor mij nog niet zeker, hoe
de „normalequot; habitus van de
Britsch-Indische verschei-
denheden is, omdat ik, zooals ik reeds vroeger heb
gezegd, geen zekerheid bezit, of ik wel ooit zuivere
typen gezien heb. Maar, afgaande op de beschrijvingen,
die mij bekend zijn, geloof ik de volgende kenmerken
te mogen opstellen:

1.nbsp;Camellia theifera assamicanbsp;langwerpig
lichtgroen soepel blad met lange punt en smallen voet,
matig dorsaal gewelfd en matig gekromd, met vrij
wijd- en vrij diep golvende randen, matig gebombeerd,
met niet zeer duidelijke nervatuur en tamelijke be-
haring (fig. 37).

2.nbsp;C. th. manipurica normalis: relatief breed don-
kergroen stevig blad, met korte, plotseling toege-
spitste punt en breeden voet, bijna niet gewelfd of
gekromd, met vlak- of in \'t geheel niet golvende
randen, diep gebombeerd, met duidelijke nervatuur
en onbehaard (fig. 38).

3.nbsp;C. th. sinensis normalis: relatief breed (?), don-
kergroen hard blad, zonder punt, vrij sterk (?) dorsaal
gewelfd en gekromd, met stijve vlakke randen, in \'t
geheel niet gebombeerd, met bijna onzichtbare ner-
vatuur en zeer weinig behaard (fig. 36).

Overzicht.

Er zijn waarschijnlijk nog wel meer variëteiten te
onderscheiden, zoowel onder de Chineesche als onder
de Britsch-Indische theeplanten, en dus geef ik de
bovenstaande beschrijving onder \'t grootst mogelijke
voorbehoud, om alleen maar een denkbeeld te geven
van wat ik wensch te verstaan onder de
normalis-typen
van de belangrijkste theevariëteiten ; d.w.z. die typen,
die noch
curvata, noch rigida, noch sulcata, noch crispa,
noch iets anders zijn waardoor ze van het „normalequot;
afwijken.

Substitueeren wij in de drie bovengenoemde typische
vertegenwoordigers der theevariëteiten het woord
normalis door cm^vata, enz., dan verkrijgen we een
systeem van theetypen als volgt:

-ocr page 242-

Cam. theifera assamica noinnalis.

„ curvata.

rigida.
„ stdcata.

crispa enz.

Evenzoo voor de ondervormen der Manipur-variëteit
en misschien ook voor die van de Chineesche thee.
We kunnen ze nog- eens onderverdeelen in grootbladig
{longifolia), gemiddeld {media) en kleinbladig {bi^evifolia),
en komen aldus tot een dergelijke indeeling i) als
men in het Zweedsche veredelingsinstituut te Svalöf
voor alle landbouwgewassen gemaakt heeft: zonder
eenige pretende van zaadvastheid, zonder ook voor
herbariumstudie van belang te zijn, maar eenvoudig om
het overzicht te vergemakkelijken bij het selektiewerk.
Een rigida-\\.y^^(t b.v. is over \'t algemeen verwerpelijk,
omdat het vaak even stijf van textuur als van uiterlijk
is, en zich daardoor slecht laat bewerken; de andere
botanische typen hebben hun waarde voor de praktijk
nog niet getoond.

Deze typen
alleen van
belang voor de
selektie.

Andere

belangrijke

typen.

Dit systeem houdt nu echter nog geen rekening
met „morphologische typenquot; die door andere eigen-
schappen gekenmerkt zijn, b.v. de typen met een
tweezijdige, kandelabervormige, en diegene met een
mooie alzijdige vertakking (zie fig. 39 en 40), waarvan
alleen het laatste type geschikt is voor \'t ontwikkelen
van een regelmadgen plukheester. Of de typen met
aangedrukte takken (zie de definides op pag. 202), of
wel die waarvan de bladeren schuin omhoog gericht
zijn; of de Chineesche rassen met of zonder rood
gekleurde pecco; of de zeer langwerpige bladeren
zooals van ras 21, en dergelijke. Maar al deze eigen-
schappen kunnen in verschillende kombinaties met
elkaar voorkomen, terwijl in een systeem alleen die
eigenschappen te gebruiken zijn, die elkaar nage-
noeg uitsluiten (een blad is meestal duidelijk
oicmvata
of crispa enz.) De overige eigenschappen moeten
dus dienst doen als nadere aanduidingen van be-
paalde rassen.

Zie K. Tjebbes 1908, pag. 42 e, v.

-ocr page 243-

B. Physiologische typen.

Selektie.
IV. § 4.
B.

Physiologische
typen.

Wat is een
„immuunquot; ras?

De typen van deze groep zijn heel wat moeilijker
te karakteriseeren dan die van de vorige, want vorm-
kenmerken kan men beter onder woorden en in beeld
brengen dan funktiekenmerken, d.w.z. de sterkte,
waarmee een bepaalde levensfunktie uitgeoefend wordt.
Wat moet men bijv. verstaan onder een ras dat „vol-
komenquot;, of „zeer goed immuunquot; is tegen
Helopeltis}
Een plant immers, die in een hooggelegen tuin groeit,
of in een streek waar tot dusverre geen
Helopeltis
voorgekomen is, of op een onderneming waar zeer
veel zorg wordt besteed aan grondbewerking en aan
bestrijding van parasieten, kan geen aanspraak op
den naam immuun maken, want de gelegenheid tot
infektie is er nooit geweest. Maar een plant die hevig
door roest wordt geteisterd te midden van een tuin
die er even erg aan toe is, is niet noodzakelijk slecht,
want de omstandigheden kunnen er naar zijn. Evenzoo
zullen de uitwendige omstandigheden wel veel invloed
hebben op het looistofgehalte, en misschien heeft het
bergklimaat van Darjeeling wel een belangrijk aandeel
aan den beroemden geur, de „Darjeeling flavourquot; van
de daar verbouwde thee.
Dat het coffeïnegehalte verre
van konstant is, maar bij jonge bladeren het grootst,
weet men ook al lang J), en dat de uitwendige
omstandigheden er invloed op hebben, ook. In al
deze en dergelijke gevallen echter ontbreken syste-
madsche onderzoekingen over
de mate tvaarin en de
manier waa^\'-op uitwendige omstandigheden wijzigend
inwerken.
Hier is het terrein waar de selektie bijna
machteloos is zonder de voorlichting van het weten-
schappelijke physiologische experiment; en toch is dit
tevens het terrein waar de selektie haar grootste tri-
omfen zou kunnen vieren. Ik zei al vroeger, dat de
morphologische, de vormkenmerken, op zichzelf meestal
geen waarde hebben voor de praktijk, terwijl het vooral
op de physiologische eigenschappen aankomt. We
hebben theerassen noodig die na den snoei en na
den pluk snel nieuwe loten voortbrengen (ieder planter
weet hoe frappant de verschillen tusschen de struiken

De invloed van
uitwendige
omstandigheden
moet onderzocht
worden.

Groote waarde
voor de praktijk.

ij Zie Th. Weevers, 1907.

-ocr page 244-

Selektie. in een gesnoeiden tuin kunnen zijn: de eene struik
IV. § 5.nbsp;vertoont nog geen leven, als de andere al lang groen

uitgeloopen is 1)). We hebben rassen noodig- die tegen
een matigen aanval van
Helopeltis of mijt of wortelziekte
bestand zijn, of die zich ten minste door een krachtigen
groei spoedig van dezen aanval herstellen. We hebben
rassen noodig die weinig boeroeng vormen, of die
tenminste slechts een korte rustperiode hebben. We
hebben rassen noodig, waarvan de bladeren en de inter-
nodiën („steeltjesquot;) lang soepel blijven, d.w.z. niet gauw
houtig worden. We kunnen misschien rassen krijgen
die gemakkelijk flens worden en snel fermenteeren
of zeer veel etherische olie vormen. We kunnen
misschien rassen vinden die zeer kiemkrachtig zaad
leveren, zaad dat niet spoedig bederft en evenmin te
gauw (onder \'t transport) ontkiemt, maar als het ont-
kiemt, ook snel groeit en tegen de droogte bestand
is. En zoo zou ik kunnen voortgaan met allerlei
wenschen op te sommen, waarvan de vervulling be-
langrijke voordeelen voor de theekuituur zou kunnen
opleveren; alle hebben ze betrekking op physiologische
kenmerken. Er moet dus gezocht worden naar physio-
logische rassen, zooals ze bij andere kuituurgewassen
reeds gevonden zijn (b,v. rassen die winterhard of
bestand tegen bepaalde ziekten zijn). Wat op dit
gebied mogelijk of onmogelijk is, moet blijken uit
langdurig en uitgebreid detail-onderzoek, waarmee nog
pas een begin is gemaakt.

C.

Korrelatie.

§ 5- Toepassing dep statistiek. 11.

C. Korrelatie.

Onder korrelatie verstaat men het verschijnsel dat
de toename van één eigenschap gepaard gaat met
de toename van een andere eigenschap (positieve
korrelatie), óf juist met de vermindering van die andere
eigenschap (negatieve korrelatie).

Laat ons beginnen met de korrelatie tusschen mor-
phologische (vorm-) kenmerken, daar ik hoofdzakelijk
hiervan studie gemaakt heb. Ik moet al dadelijk

G. Watt, H. H. Mann, 1903, pag. 21.

-ocr page 245-

zeggen, dat mijn statisdsche metingen, die telkens
slechts
25 bepalingen omvatten, geen dienst konden
doen om er de exakte, ingewikkelde korrelade-bere-
keningen mee uit te voeren, die anders in de statisdek
gebruikelijk zijn. (Zie het werk van Johannsen.) Ik
heb mij bediend van zeer eenvoudige berekeningen
die eenigszins een
denkbeeld geven van de korrelatieve
verschijnselen
bij de theeplant i). Het principe er van
is dit: als men van
25 bladeren lengte en breedte
meet en men verdeelt daarbij die
25 bladeren in
groepen van
5, dan zal, indien er een posideve kor-
relade tusschen lengte en breedte bestaat, dat vijftal
bladeren de grootste gemiddelde lengte bezitten dat
ook de grootste gemiddelde breedte heeft, en evenzoo
zal een ander vijftal zoowel de kleinste gemiddelde
lengte als breedte hebben. Is er een negadeve korre-
latie, dan heeft \'t vijftal met de langste bladeren de
kleinste breedte, enz.; is er geen korrelatie, dan is er
in \'t geheel geen regelmaat te vinden. Nummert men
de vijftallen van i tot
5 volgens de opklimmende
gemiddelden der lengte, d.w.z. het kleinste vijftal = i,
het grootste =
5, en nummert men ze dan ook volgens
de opklimmende gemiddelden der breedte (smalste
vijftal = i), dan
moet de nummering overeenstemmen
als de korrelade posidef is, maar juist omgekeerd zijn
(i voor de lengte =
5 voor de breedte, 2—4, enz.)
als de korrelatie negadef is ; is er niet zoo\'n regelmaat
te bespeuren, dan is er geen, of een onvolkomen
korrelatie.

Men beschouwe nu nog eens mijn statisdek N» 38,
die in tabel VIII afgedrukt staat. Men ziet daar, dat de
som van de eerste 5 bladlengten (berekening van \'t
gemiddelde is niet noodig!)
767 bedraagt, die van
\'t tweede vijftal
824, die van de volgende vijftallen
839, 796 en 855; het eerste vijftal is dus \'t kleinste
= I, daarop volgt het vierde = 2, dan het tweede
= 3, het derde = 4, het vijfde = 5- Deze getallen-
reeks:
I, 3, 4, 2, 5 staat dan ook in de tabel onder
de kolom „lengtequot;. Voor het gemak geef ik hier nog
eenmaal de in die tabel vermelde korrelade-cijfers:

Ik heb hierbij de methode gevolgd van mej. dr. T. Tammes 1912.

Eenvoudige
berel{eningen.

Korrelatie
tusschen
organen van één
individu.

-ocr page 246-

(U

i\'c

tu 3

--nbsp;O.
^ quot;Ö
■s .a

•snbsp;.O

S. a

bD 3

OJ

p,
ü
O

Vijftal

I.
II.

III.

IV.
V.

2 —

3_

4
i

5

Men ziet dat de nummeringquot; voor de breedte niet
overeenstemt met die voor de lengte (alleen het eerste
vijftal); evenmin is ze daaraan tegengesteld, we kunnen
dus noch tot een positieve, noch tot een negatieve
korrelatie besluiten. Een vrij goede overeenstemming
bestaat er tusschen de cijfers voor bladlengte en lengte
der bladpunt; hier zou men dus van een onvolkomen
positieve korrelatie kunnen spreken; ook \'t aantal
tanden komt er vrij goed mee overeen. Ik wil op de
andere cijfers echter niet ingaan, daar de nauwkeurig-
heid te gering is; voor een deel zijn ze
schijnbaar
korrelatief met de bladlengte verbonden, waarbij men
moet bedenken dat verscheidene er van
in pi^ocenteji
van de bladlengte
zijn uitgedrukt, dus natuurlijk er mee
evenredig zijn. Liever zal ik schetsen, hoe men de
korrelatie-cijfers uit de verschillende statistieken kan
kombineeren, zoodat men den
geniicldelde7i graad van
korrelatie
tusschen lengte en breedte enz. kan leeren
kennen. Hierdoor wordt de onzekerheid, die uit het
geringe aantal metingen voortkomt, ten deele opgeheven.

Stel dat de korrelatie-cijfers voor lengte en breedte
bij een drietal planten aldus gerangschikt zijn:

Lengte:nbsp;Breedte:

Eerste plant I—2—3—4 —5 i— 4-
Tweede „ i—2—3—4 —5
Derde „ 1—2—3—4 —5

Voorbeeld.

5—3

4—5

5—4

i —

2—
2—

2—

3—

I—
I—

Som.....3—-6—9—12 —15

Gemiddelde i — 2—3^—4 — 5

Wordt op deze wijze het gemiddelde berekend, dan
kan men konstateeren of de cijfers voor de breedte
min of meer met de getallen r—2—^3—4—5 van de

5- 6-

ö— 14—12
1,6—2,0 —2,3—4,6—4,0

-ocr page 247-

lengte overeenstemmen (zooals in ons voorbeeld) of
min of meer de omgekeerde volgorde innemen; in \'t
eerste geval is de korrelatie positief, in \'t laatste
negatief; zijn de getallen voor de breedte gemiddeld
3-^3—3—3—3, dan is er in \'t geheel geen korrelatie,
maar volkomen onafhankelijkheid.

Ik heb deze bewerking slechts voor enkele ken-
merken uitgevoerd, en ik zal slechts het resultaat
meedeelen van de berekening voor \'t geval dat men
de volgorde der bladlengten tot basis neemt, evenals
hier boven geschied is. Het zijn gemiddelden uit de
korrelatiecijfers van 26 statistieken.

-2 —

-2,4—3,0-

Lengte:......i

Breedte:......1,5

Relat, breedte: . .nbsp;3,7

Lengte bladpunt: .nbsp;2,2

Aantal tanden: . .nbsp;2,8—2,3—2,5

Korrelatie
tusschen
organen van
verschillende
rassen.

Hieruit blijkt dat de breedte een vrij sterke positieve
korrelatie met de lengte vertoont; de relatieve breedte
een zwak negatieve (omdat ze omgekeerd evenredig
is met de lengte); de lengte van de bladpunt en het
aantal tanden een zeer zwak positieve, of bijna gem
korrelatie met de bladlengte. Men kan dus alleen zeggen
dat de bladbreedte van een plant
over 7 algemeen
grooter is naarmate de bladlengte grooter is,

Maar men houde wèl in \'t oog dat dit resultaat
betrekking heeft op de korrelatie tusschen de organen
van
één zelfde plant (z.g, partieele korrelatie). Van veel
wijdere strekking is de vraag, of van
verschillende
planten
degeen met de langste bladeren ook de breedste
heeft, enz. (z.g. individueele korrelatie). Met andere
woorden: als we in een populatie planten uitkiezen
met lange bladeren, zijn dit dan ook per se de planten
met de breedste, en omgekeerd?

4 —5
3.4—4.5
3,2—2,9—2,6—2,5
2,8—3,0—3,0—4,0
-3.5—4,0

Om deze vraag te kunnen beantwoorden, moet men
anderen weg inslaan met de berekening. Dan

een

moet men niet de bladeren, maar de rassen indeelen
in groepen van vijf. Rangschikt men daarbij de rassen
eerst volgens opklimmende gemiddelden van de blad-
lengte, en neemt men weer \'t gemiddelde van de
waarden van elk vijftal, dan kan men dergelijke

-ocr page 248-

SeleRtie. korrelatie-cijfers krijgen als bij de organen-korrelatie.
IV, § 5.nbsp;i Ik heb dit gedaan voor de eerste 25 door mij gemeten

■ rassen (statistiek Nquot;. 11 tot en met 35); ik kreeg dus
5 groepen van 5 rassen, waarvan de eerste groep
de rassen met de kortste bladen omvatte, enz., zoodat
deze groepen de rangnummers i, 2, 3, 4, 5 kregen.
Voor de andere eigenschappen was de volgorde der
gemiddelden aldus:

Ó ■
M

n

(U

J

Ó

lt;D
OJ

Ö

£ a
B \'O

c

tJ
ö
s

3
ö

nJ
lt;

(D
OJ

XI

\'OJ

1
gt;

tD

O,

a

0

i|

quot;ö!

d

lt;u

£

OJ

C

c

oj
lt;

Vijftal

I .

I

I

I

I

I

5

I

f)

II .

2

5

2

4

4_

3

4

3

III .

3

3

3

5

2

2

3

4-

»

IV .

4

4

4

3

3

4

2

2

V .

5

2

5

2

I

.S

I

De verschijnselen zijn bij deze „individueele korre-
latiequot; heel anders dan bij de vorige. Hier is geen
sprake meer van korrelatie tusschen lengte en breedte,
en een selektie op de langste bladeren (5) kan zeer
smalle bladeren (2) tegelijk uitkiezen. Maar hier is
wèl een volkomen, positieve korrelatie tusschen de blad-
lengte en de lengte der bladpunt; de langste bladeren
hebben de langste punt; en wij kunnen ons dit
resultaat zeer goed verklaren, als wij bedenken dat
de kleinbladige Chineesche rassen bijna geen blad-
punt hebben, terwijl de langbladige Assam-thee meestal
een langere punt heeft dan de Manipur-variëteit, welke
ook in lengte ongeveer gemiddeld is. Geen korrelatie
is er tusschen de bladlengte en het aantal nerven,
al is \'t waar, dat de kortste bladeren (Chineesche thee,
zie pag. 205) de minste nerven, en de langste de meeste
hebben. Een geringe positieve korrelatie schijnt er
ook te bestaan tusschen de bladlengte eenerzijds,
kromming en welving anderzijds, maar ik beschik
over te weinig metingen hiervan om dit met eenige
zekerheid te kunnen aantoonen.

Het is trouwens een opmerking die voor alle korre-
latie-beschouwingen geldt: hoe meer statistisch mate-

-ocr page 249-

riaal er verzameld is, en hoe veelzijdiger dit is, met
des te meer zekerheid kan men een verband tusschen
twee kenmerken aantoonen, en het is dus noodig om
de statistische beschrijvingen voortdurend uitte breiden.

Ik kan nu wel van de korrelatie tusschen morpho-
logische kenmerken afstappen, en daar we bij de
thee nog absoluut niets weten van korrelatief verband
tusschen physiologische eigenschappen, zullen wij
dadelijk maar overgaan tot de korrelatie tusschen mor-
phologische eig-enschappen eenerzijds, physiologische
anderzijds.

Dit is de korrelatie waar het van oudsher op aan-
komt ! Bij alle planten en dieren is het \'veel moeilijker
om de physiologische waarde te taxeeren dan de
vormkenmerken in woorden of getallen weer te geven,
en men heeft daarom er naar gestreefd om te weten
te komen door welke
uitwendige kenmerken bijzondere
waardevolle variëteiten zich onderscheiden l). Een
morphologisch-physiologische korrelatie is het eigenlijk
reeds als we zeggen dat Britsch-Indische thee de
krachtigste, maar Chineesche thee de geurigste is.
Het komt er nu op aan om dergelijke korrelaties op
te sporen tusschen fijnere vormkenmerken (lengte,
vorm van \'t blad, enz.) en kwaliteits- en kwantiteits-
kenmerken. Langen tijd was men overtuigd dat er
zulke korrespondeerende eigenschappen te vinden
waren, maar daarna is men veel voorzichtiger ge-
worden met de neiging om
uitwendige eigenschappen
als maatstaf voor de bruikbaarheid
aan te nemen 2).
Zoo heeft men o.a. gemeend dat suikerbieten meer
suiker bevatten naarmate de wortels sterker vertakt
waren;
Johannsen toonde echter aan dat er niet de
minste aanleiding bestaat voor deze meening. En ook
uit bastaardeeringsproeven is het tallooze malen ge-
bleken, dat twee eigenschappen, die men onafscheidelijk
van elkaar waande, wel degelijk afzonderlijk konden
voorkomen, wannéér men maar genoeg plantenmate-
riaal had, Omgekeerd kan een kombinatie van twee
waardevolle eigenschappen uiterst zeldzaam zijn en

1)nbsp;Zie de beschouwingen hierover bij Johannsen, 1909, pag. 287
e. V.; 1913, pag. 362.

2)nbsp;Vele voorbeelden vindt men aangehaald bij K. Tjebbes 1908.

Korrelatie
tusschen vorm-
itenmerken en
physiologische
eigenschappen.

Voor de selektie
zeer belangrijk.

Uitwendige
maatstaf.

Met veel kritiek
te gebruiken.

J5

-ocr page 250-

— 22G —

Selektie. dus een „negatieve korrelatiequot; genoemd worden (b.v,
IV. § 5,nbsp;hoog korrelgewicht en vetgehalte bij haver), tot het

blijkt dat er op den regel wel degelijk uitzonderingen
bestaan. Heeft men te doen met een korrelatie die
nadeelig voor de kuituur is, dan is het zaak om zulke
uitzonderingen op te sporen, de korrelatie te „brekenquot;,
zooals
Johannsen zich uitdrukt. Daarentegen is het
van veel belang om een voordeelige korrelatie aan
te toonen, zelfs al bestaan er uitzonderingen op, omdat
ze ons veel moeilijk werk kan besparen.
Bij de thee?nbsp;Bestaan bij de thee zulke korrelaties? Ik zal mij

hierover met de meest mogelijke reserve uitlaten,
omdat wij pas de allereerste schreden hebben gezet
op den weg van het physiologisch-chemisch onderzoek
der rassen. Onder voorbehoud dus, vestig ik de aan-
dacht op de volgende tabel, die onüeend is aan de
groote tabel op pag. 206.

Statistiek
No.

Ras
No.

I

Relat. lengte
blalt;!punt.

Looistof-
getal,

i
1

Opmerkingen.

24

4

3,8

16,0

Manipur.

36

32

4,4

10,2

Ceylon.

28

20

5,5

17,7

Manipur.

13

23

5,6

12,8

Manipur.

12

10

5,7

15,0

23«

7

5,8

7,3

33

27

6,3

14,8

Ceylon,

25

8

6,4

13,2

11

13

6,8

16,4

14

5

7,0

15,4

15

15

7,5

15,9

34

28

8,0

13.5

27

16

8,1

16,0

35

31

8,4

12,5

29

30

9,2

22,0

30

29

9,3

21,2

32

26

9,4

20,5

31

35

\'0,5

24,0

38

72

ir,4

24,2

-ocr page 251-

In deze lijst, die gerangschikt is volgens de op-
klimmende waarden der relatieve lengte van de blad-
punt, is het opmerkelijk dat de rassen met een looi-
stofgetal met meer dan
20 de zelfde zijn als die
met een zeer lange bladpunt, nd, meer dan 9 0/0 ^an
de bladlengte. Maar of men zou mogen zeggen dat
men slechts de theeplanten met een lange bladpunt
uit te zoeken had om de rassen met \'t hoogste looi-
stofgehalte bijeen te brengen, dat is een open vraag!
Zeer veel metingen en zeer veel chemische analyses
zijn noodig om deze vraag te kunnen beantwoorden.
En — dit vergete men vooral niet! •— het is hoog
noodig dat men zekerheid verkrijgt over de vraag,
0/ het looistof gehalte dan zvel iets anders de kwaliteit
der bereide thee bepaalt!\'^)

Inderdaad, er kan niet nadrukkelijk genoeg op ge-
wezen worden, dat de selektie geheel steunt op
de individueele,
direkte 2) beoordeeling van die eigen-
schappen waar \'t voor de praktijk op aan komt. De
beschrijving, de beoordeeling, de analyse der rassen,
in voortdurend verband met de levensverschijnselen
van de theeplant, behoort het uitgangspunt voor ratio-
neele selektie te zijn. En bij de beoordeeling blijft
altijd de allergewichtigste maatstaf: het oordeel van
den thee-expert. Daarom moet elk ras afzonderlijk
bereid en gekeurd worden. Maar hierop kom ik in
het laatste hoofdstuk uitvoerig terug.

§ 6. Vegetatieve voortplanting.

Onder vegetatieve of ongeslachtelijke vermenigvul-
diging verstaat men de vermeerdering door middel
van enten, stekken of afleggers (ook bollen en knollen).
Zooals bekend is, gebruikt men dit middel altijd,
wanneer de eigenschappen van het ouderindividu
bij de voortplanting door zaad niet zuiver bewaard

1)nbsp;Op pag. 203 ziet men dat de heer Deuss zelf tot voorzichtig-
heid aanspoort.

2)nbsp;Direkte, rechtstreeksche beoordeeHng heeft betrekking op de
op zich zelf belangrijke kenmerken (kwaliteit, kwantiteit,_ immuni-
teit, enz.); de indirekte beoordeeling geschiedt door uitwendige
kenmerken, die in korrelatie staan tot de belangrijkste eigenschappen.

Korrelatie
tusschen
bladpunt en
looistofgehalte?

Direkte
beoordeeling
moet uitgangs-
punt zijn.

-ocr page 252-

blijven (rozen, vruchtboomen, kina- en koffiehybriden).
Het is dus aangewezen wanneer wij, zooals bij buiten-
gewoon mooie theerassen, bastaardsplitsingen in het
nageslacht willen voorkomen. De vraag blijft: welke
vegetatieve methode is de beste, en wat is de doel-
matigste uitvoering van deze methode?

Stekken en afleggers, — de eerste verkregen door
afgesneden takken in den grond te steken, na ze
eerst al of niet gemarkotteerd (getjangkokt) te hebben,
de tweede door overhangende takken over den grond
te buigen en ze met aarde te bedekken, — schijnen
op Formosa sterk in trek te zijn om thee te verme-
nigvuldigen, ja, men gebruikt ze zelfs liever dan zaad 1).
De afleggers hebben na een jaar wortels. Het schijnt
dus wel goed te gaan; maar het, bezwaar dat velen
met recht tegen deze beide methoden te berde brengen,
is, dat het wortelstelsel, bij gebrek aan een penwortel,
te oppervlakkig blijft en hierdoor te veel van droogte
te lijden heeft. Toch bestaat het voornemen om de
stekmethode op Tjinjiroean behoorlijk uit te werken
om haar zoo doelmatig mogelijk te maken.

Vervolgens blijft over: de verenting, en wel ineen
T-snede, hetgeen het beste schijnt te zijn. Ik kan
mij hier onthouden van uitvoerige berichten, daar de
heer
van Leersum zijn fraaie resultaten reeds in een
tweetal Mededeelingen van het Proefstadon voor Thee
heeft neergelegd 2).

Deze resultaten, die reeds zooveel beloofden (70 7o
slaging), aanvullende, moet ik tot mijn spijt mede-
deelen dat van de enten die in den Westmoesson
1913—1914 zijn gemaakt, slechts 24% zijn geslaagd.
Het was reeds gebleken dat de thee-enten veel ge-
voeliger zijn voor droogte dan de enten van kina;
en na den laatsten, abnormaal drogen Westmoesson
en den daarop volgenden, nog veel drogeren Oost-
moesson, is een enorm groot aantal reeds geslaagde
enten bezweken.

stekken en
afleggers.

Verenting.

Veel enten door

droogte

gestorven.

(Zie de tabel over den maandelijkschen regenval
op Tjinjiroean van 1910—1914, in
bijlage D)

1) J. W. Davidson, 1903.
») Nos. XIV en XXVI.

-ocr page 253-

Tot dusverre zijn alle verentingen geschied in po-
pulatie No.
i, bestaande uit boomen die in 1906 uit
zaad geplant zijn. Wellicht dat deze boomen te oud
zijn om nog verent te worden en dat men, evenals
bij kina, reeds op de kweekerijen zal moeten verenten
om goede resultaten te krijgen; in deze richting zullen
proeven genomen worden.

Het laatste jaar (1914) zijn de entproeven voor het
eerst op groote schaal gedaan, met het doel om populatie
i geheel te doen bestaan uit (enten van) de rassen
4, 5, 7, 8, 10,
ii, 13, 15, 16, 18, 20, 21, 22 en 23,
entrijsboomen, die in populatie i waren uitgekozen.
Het is gebleken dat deze rassen zich .niet alle even
gemakkelijk als entrijs laten gebruiken, zooals men
kan afleiden uit den volgenden staat, opgemaakt naar
twee tellingen i), resp. op 11 Maart en op 18 Sep-
tember 1914:

Entproeven op
groote schaal.

Slaging
op 18. 9. 14
in procenten.

Slaging
pp II. 3- H
in procenten.

Ras No.

12 1

20

9

13

24

31

26

16

5

19

21

16

35

24

25

23

18

14

27

21

21

26

31

18

23

20 0/0

24 0/0

4

5

7

8

10

11
13

15

16
18

20

21

22

23

Gemiddeld

1) Ik moet hierbij opmerken, dat bij elke telling alleen stellig
geslaagde
enten werden meegerekend (tegelijk werden de onder-
stammen daarvan een eind boven de entplaats afgezaagd). Bij een
volgende telling kon men zien of van de reeds vroeger aange-
brachte enten weer eenige stellig geslaagd waren, en dus
nu wel
megerekend moesten worden.

-ocr page 254-

Niettegenstaanden den drogen Oostmoesson is dus
het totaal van de slaging
4 % toegenomen. Het is
echter interessant om te zien hoe de verschillende
rassen zich daarbij gedragen hebben. Een sterke ver-
meerdering nemen wij waar bij de rassen 4, 15 en
20; terwijl zij eerst tot de moeilijk aanslaande rassen
schenen te behooren, zijn zij nu onder de beste, en
dit ondanks de droogte. Daarentegen heeft ras No.
10
blijkbaar zwaar onder de droogte geleden. Het zal
van belang zijn om door voortgezette proeven te
onderzoeken, of er misschien bepaalde typen zijn die
moeilijkheid met de verenting opleveren, waartegen
men speciale maatregelen zou kunnen nemen.

Een nauwkeurige boekhouding, waartoe ook behoort
een zorgvuldige nummering van de enten met het
rasnummer waarvan zij afkomstig zijn, zooals op
Tjinjiroean gebeurt, zal trouwens in staat stellen om
nog meer vragen op te lossen. Bijvoorbeeld, of de
leeftijd der onderstammen van invloed is, en hun
type; in welke maand en met welke methode de
beste resultaten verkregen worden. Het zou bijv.
kunnen zijn, dat het niet geheel onverschillig is, van
wat voor takken het entrijs genomen wordt; tot dus-
verre heeft men aangenomen dat dit er niet op aan
kwam, maar het zou kunnen zijn dat waterloten een
veel beter materiaal opleveren dan rustende takken.
Eenige jaren geleden verscheen er een interessante
verhandeling van
O. F. Cook l) over het dimorphisme
van takken, waarin de auteur aan de bloemdragende
takken heel andere eigenschappen toeschrijft dan aan
de zuiver vegetatieve takken, en ik acht het mogelijk
(zooals ik in §
2 van \'t volgende hoofdstuk nader zal
uiteenzetten), dat het ditzelfde dimorphisme is, dat
wij in een geringe mate bij de thee aantreffen. Daar
nu de bloemdragende takken zich minder g-oed voor

^nbsp;O

vegetatieve voortplanting leenen dan de bladdragende
(als voorbeelden noemt
Cook koffie en Castilla 2)), zou
het aanbeveling verdienen om te zien of dit verschil
zich ook voordoet bij de verenting van de theeplant.

1)nbsp;O. F. Cook, 191 i.

2)nbsp;Het laatste voorbeeld is van een geheel anderen aard, en is
eigenlijk niet vergelijkbaar met de voorgaande,

Verschillend
gedrag van
verschillende
rassen.

Nauwkeurige
boekhouding
is noodig.

Zijn alle takken
wel geschikt
voor entrijs?

-ocr page 255-

Behalve voor het zuiver voortplanten van een uit-
gezocht mooi theeras, kan de vei-enting ook nog
aangewend worden om wortelschimmel te bestrijden,
of liever te voorkomen. Het is bekend welk een
succes de heer
van Leersum heeft gehad met zijn
enting van de alkaloidrijke, maar voor wortelschimmel
gevoelige
Ledgeria?ia-kn\\di op succirtibra-ondievstdim,
waardoor deze laatste kina-soort, die op zichzelf weinig
waarde heeft als kinineproducent, een nuttige toepas-
sing vindt door haar immuniteit tegen wortelziekte.
Ook in den wijnbouw treft men zulk een voorbeeld
aan, n,l, de verenting van den Amerikaanschen wijnstok
(immuun tegen druifluis) met de fijne maar gevoelige
Europeesche druivenrassen. Het is zeer goed mogelijk
dat een dergelijke kombinatie ook voor de thee te
vinden is. Hoofdzaak is natuurlijk het vinden van
den immunen onderstam ; overal waar wortelschimmels
groote verwoestingen aanrichten, zal men scherp moeten
uitzien naar heesters, die den aanval weerstaan, en die
gezond blijven te midden van een afstervenden aan-
plant. Helaas is de gelegenheid voor dergelijke waar-
nemingen in de groote kuituur zeer zeldzaam, omdat
ieder administrateur de kale plekken zoo spoedig
mogelijk inboet; eventueele verschiHen in weerstands-
vermogen worden daardoor onzichtbaar. Op sommige
ondernemingen, waar de wortelschimmel veel voor-
komt, hebben wij daarom de administrateurs verzocht
om eenige afgebakende plekken geheel te „reserveerenquot;
voor wortelschimmel, m.a.w. deze volstrekt niet in te
boeten; voor de totale produktie maakt dit weinig
uit, en er is met deze proef een groot kultuurbelang
gemoeid. Men bedenke ook, dat het niet voldoende
is als wij één immunen boom vinden en hiervan zaad
winnen; het is best mogelijk dat zijn nakomelingen
niet immuun zijn, of dat de plaatselijke gesteldheid
voor die ééne theeplant bijzonder gunstig is, waardoor
een schijnbare immuniteit ontstaat, en daarom moeten
wij over een zoo groot mogelijk aantal immune planten
beschikken om er een keus uit te kunnen doen. Mis-
schien zou het dan tevens blijken dat al die planten
van één zelfde botanisch type waren, evenals bij de
kina, zoodat men ook bij de thee voortaan dit eene type

IV, § 6.

Verenting ter
bestrijding van
wortelschimmel.

Immune rassen
moeten gevonden
worden.

Hulpderplanters
ingeroepen.

-ocr page 256-

speciaal tegen wortelschimmel zou kunnen gebruiken.

Hoofdzaak is, zei ik, dat de onderstam immuun is;
de hoedanigheden van het bovengrondsche gedeelte
komen in de tweede plaats. Het „typequot; kan volslagen
minderwaardig zijn, het kan een slechte hybride, een
voor
Helopeltis vatbare en vroeg bloeiende China-
plant, een grofbladige Manipur-struik zijn; wanneer
het maar vaststaat, dat de wortelschimmel er geen
vat op heeft, dan mogen wij tevreden zijn.

De onderstam behoeft niet eens een echte thee-
plant te zijn; een verwante soort is even goed. Op
Tjinjiroean zijn proeven begonnen met het verenten
van
Camellia lanceolata met thee. Ik heb reeds ver-
meld, dat deze plant op Java vrij veel in het wild
voorkomt; de gelegenheid is dus gegeven om een
onderstam te gebruiken, die in Java\'s boschgrond goed
gedijt en misschien bestand is tegen de daarin voor-
komende schimmels.

Om dit te onderzoeken, heeft de heer van Leersum
in 1914 twee plantsoentjes stekken en stumps van
Camellia lanceolata laten aanleggen van planten, die
door inlanders uit \'t bosch waren gehaald (hierbij
vergisten zij zich eenige malen in de plant; het is
dus wel geraden om scherp toezicht te houden); in
den Westmoesson 1915—\'16 zouden ze met thee
verent worden. Om echter eerder resultaat te ver-
krijgen, hebben wij op een 15-tal dicht aan de wegen
gelegen plaatsen heesters van
C. lanceolata opgespoord,
het omringende struikgewas laten wegkappen, terrasjes
laten aanleggen, enz,, en de planten, na ze genummerd
te hebben, op de plaats zelve met thee laten verenten.
Zoo hadden wij eind Maart 1914 ongeveer 180 stumps
of heesters en bijna 150 stekken bijeen, waarvan onder
de eerste een 30-tal dadelijk verent waren. Helaas
heeft deze entproef slechte resultaten gehad; slechts
één ent, van ras 29 op C.
lanceolata No, 14, was half
Juni nog in leven en is goed blijven groeien, In
December 1914 waren in de grootste aanplandng
(C.
lanc. No. 17) nog 14 stekken en 70 stumps in
leven, en sproten flink uit, waarbij een groote ver-
scheidenheid in kleur, beharing en vorm der jonge
blaadjes op te merken viel

Alleen de
onderstam komt
er op aan.

Proeven met

Camellia

lanceolata.

-ocr page 257-

Misschien zal echter deze plant op den duur niet
geschikt blijken voor onderstam. Wij hebben dan ook
een begin gemaakt met het aankweeken van andere
Theaceeen voor dit doel, ook al zijn deze niet zoo
nauw met de theeplant verwant. Zoo is er ook een
klein plantsoentje van jonge
poespa-^\\amp;xsX.^rs. {Schima
Noronhae
Reinw.) aangelegd, en ook van Saurauja-
soorten, die vaak tot een andere familie, de Dillenia-
ceeën
gerekend worden, en die ook een heel ander
soort hout en schors hebben dan de theeplant, wat de
kans op slaging bij verenting niet groot maakt. Men
zal later deze proeven systematisch moeten voortzetten
en uitbreiden met andere
Theacee\'èn om den besten
onderstam te vinden. Uit de literatuur is een interes-
sant geval bekend. Men heeft n.l. met
Camellia euryoides
Lindl, voor het eerst kennis gemaakt doordat enten
van
Camellia japonica, uit China aangevoerd, afstierven,
terwijl de onderstam\' bleef leven en een tot dusver
onbekende soort, C
etiryoides, opleverde l). Misschien
is deze soort ook voor Java geschikt. Het aanplanten
van verwante soorten en geslachten is trouwens ook
om andere redenen van botanischen en praktischen
aard (b.v. kruising, vatbaarheid voor ziekten, verge-
lijking van physiologische eigenschappen) van belang.
Hiervan zal dus een zoo volledig mogelijke verza-
meling aangelegd moeten worden.

Proeven met
andere

Theaceeën.

Aanplanting van
verwante
soorten en
geslachten.

1) J. Lindley 1826.

-ocr page 258-

HOOFDSTUK V.

i.

Selektie.

V. 8 1.

Selektie berust
op voortplan-
tingsprocessen.

DE THEEBLOEM EN HET THEEZAAD.

De waarde van oekologische waarnemingen.

In den aanvang van het eerste hoofdstuk zagen
wij de noodzakelijkheid in van een behoorlijk onder-
zoek naar den afkomst en den aard van het planten-
materiaal dat wij te selekteeren kregen, alvorens wij
zelf een begin maakten met de splitsing en beschrijving-
der theevariëteiten en -rassen met botanische en
statistische middelen. Thans, nu het er om gaat
om na het beschrijvende, „administratievequot; ge-
deelte, het voorhanden materiaal te gebruiken om er
nieuwe en betere typen uit voort te brengen, — nu,
aan den aanvang van het eigenlijke selektie-werk,
staan wij weer voor een soortgelijk vraagstuk. De
rationeele selektie immers berust voor een aanzienlijk
deel op de levensprocessen der voortplanting; en,
al zijn deze processen in hun innerlijkste wezen dezelfde
in het heele plantenrijk, toch verschillen de bijzondere
omstandigheden, waaronder de bevruchting tot stand
komt, wel zoo sterk naar gelang men de eene plant
beschouwt of de andere, dat men zich alweer voor
de noodzakelijkheid geplaatst ziet, zich nauwkeurig
op de hoogte te stellen van de toestanden bij de
plant in kwestie, om den doelmatigsten weg voor het
selektie-procédé te kunnen voorschrijven.

Gaan wij even zeer in \'t kort na, welke verschillende
mogelijkheden de studie der levensverrichtingen bij
den bloei
{pekologie in engeren zin i)) zooal geopend
heeft. Al aanstonds treffen wij de twee groote groepen
van
zelfbestuivers en kruisbestuivers (autogame en allo-

Zelf- en
kruisbestuiving.

1) „Oekologiequot; is eigenlijk „huiskennisquot;, de kennis van een levend
wezen naet betrekking tot zijn natuurlijke omgeving.

-ocr page 259-

of xenogame planten) aan, naar gelang het stuifmeel,
dat de bevruchting bewerkt, van dezelfde plant {tak,
bloem) of van een andere plant afkomstig is, terwijl
men in beide groepen te maken kan hebben met
soorten, die
mtsXmtamp;nó. {obligaat) op die wijze bevrucht
worden, of wel, die in den
regel zelf-of kruisbestuivers
zijn, maar ook als kruis- of zelfbestuivers
kunnen op-
treden
{fahdtatief) wanneer men daartoe de eene of
andere kunstmatige methode toepast. De kruisbestui-
ving kan teweeggebracht worden door den wind (zooals
bij vele granen) of door insekten; wil men deze krui-
sing beletten, dan is een windbestuiver natuurlijk het
gemakkelijkste, omdat windbrekers, een gordijn of
eenvoudig een vrij geringe tusschenruimte, de kruising
verhinderen, terwijl ingeval van insektenbestuiving de
afsluiting niet altijd gemakkelijk is.

Uit een oogpunt van selektie is een plant met
zelfbestuiving ideaal te noemen, omdat men hier een
belangrijken waarborg heeft, dat ongewenschte, toe-
vallige kruisingen niet voorkomen en dat, in verband
daarmee, het kweeken van „zuivere lijnenquot; nagenoeg
geen bezwaar oplevert, terwijl de
zoo lastige bastaard-
splitsingen in volgende generaties niet of zelden plaats
vinden. Wil het geluk dan verder dat de bloemen
groot en gemakkelijk te hanteeren (kruisen, kastreeren,
enz.) zijn, veel zaad opleveren, en dat de plant éénjarig
is, zooals men dit alles bij de tabak vindt, dan kan
men werkelijk streng wetenschappelijk te werk gaan
en in weinige jaren mooie resultaten bereiken, zooals
dit inderdaad bij de tabak gebeurd is. Bij de meeste
planten treden echter komplikaties van allerlei aard op.

Om maar dadelijk met het andere uiterste te be-
ginnen : de plant is obligaat kruisbestuiver, zet absoluut
geen vrucht wanneer ze niet door een andere plant
bevrucht is, en is dus, zooals men het ook wel noemt,
zelfsteriel. Over de oorzaken van deze en andere
soorten van steriliteit zal ik verder uitvoeriger spreken;
hier is het genoeg te vermelden, dat zelfsteriele planten
bijna onmogelijk te veredelen zijn. Een voorbeeld
heeft men in de klaver, die om deze reden nooit in
zuivere lijnen te verkrijgen zal zijn, maar altijd popu-
laties zal moeten vormen. Bij de rogge, die in mindere

Zuivere lijnen
door

zelfbestuiving.

Zelfsteriele
kruisbestuivers.

-ocr page 260-

mate obligaat kruisbestuiver is, heeft men de selektie
feitelijk ook opgegeven, omdat de toevallige kruisingen
er zeer algemeen zijn en men natuurlijk in de praktijk
niet elke plant in een zakje kan binden. In gevallen
als deze moet men zich vergenoegen met een ruwe,
onwetenschappelijke veredelingsmethode, die men
noemt:
massa-selektie. In plaats van uit te gaan van
één enkele plant en hiervan alle volgende generaties
te winnen door zelfbestuiving, is men gedwongen te
beginnen met een
meztgsel van zaden van verschillende
planten, die zooveel mogelijk op elkaar gelijken, of-
schoon men vooruit weet dat de nakomelingen een
bont mengsel zullen opleveren. In de volgende gene-
raties zal men dan altijd door de afwijkende exemplaren
er uit moeten zoeken om het selekdewerk niet te laten
verloopen. De moeite is, vooral bij eenjarige gewassen,
zeer groot, en het resultaat zeer gering in vergelijking
met de zaadvaste zelfbestuivers; het is echter het
eenige procédé dat hier mogelijk is.

Voor dat men hiertoe besluit, behoort echter de
oekologische waarneming te beslissen of er geen gun-
stiger methode mogelijk is. Dit is het geval, wanneer
de kruisbestuiving wel regel is, maar vervangen kan
worden door zelfbestuiving langs kunstmatigen weg.
Allerlei overgangen van zelfsteriel tot zelffertiel doen
zich voor, en de groote vraag is, uit te maken
of
de vruchtzetting bij zelfbestuiving voldoende is om zaad-
produktie voor de praktijk mogelijk te maken.

Hiermee hangt ten nauwste de andere vraag samen,
of de vruchtzetdng, d.w.z. de ferdliteit,
vermeerderd
kan worden, en wat de eigenlijke oorzaak der steriliteit is.

In sommige gevallen, bijv. bij de koffie l) heeft men
kunnen aantoonen, dat de vruchtzetdng sterk achter-
uitgaat als de planten in een te vochtigen grond of
te veel in de schaduw staan, en wat dit laatste be-
treft, zal men hierin wel een belangrijke oorzaak voor
de slechte vruchtzetdng binnen gazen omhulsels mogen
zoeken. Reeds
Darwin 2) vermeldt dat Eschscholtzia

1) F. C. von Faber 191 r. - Iets dergelijks vond G. Tischler
(1908) bij Potentilla rubens.

Ch. Darwin 1876, pag. 343, Het zelfde is volgens hem \'t

V. § 1.

Massa-selektie.

De gunstigste
methode zoeken.

Oorzaken van
steriliteit.

Invloed van

uitwendige

omstandigheden.

-ocr page 261-

californica in haar vaderland zelfsteriel, in Engeland ;
zelfferdel is; een kwesde van klimadsche e.d. faktoren |
dus. In zeer veel andere gevallen echter komt de i
bevruchting door eigen stuifmeel door andere oorzaken |
zeer bezwaarlijk tot stand; het bleek dat de z.g. stuif-
meelbuizen die van het stuifmeel uitgroeien en de
bevruchting moeten bewerken, veel langzamer groeien
dan de buizen van vreemd stuifmeel, zooals bij de
koffie en sommige tabak-soorten l); of dat de stuif-
meelbuizen, in den stijl aangekomen, onder abnormale
kronkelingen tot stilstand komen, zooals bij de klaver^);
of dat er wel bevruchting plaats vindt, maar dat de
jonge zaadjes in verschillende ontwikkelingstrappen
afsterven, waarbij de geheele vrucht ten slotte afvalt,
zooals bij sommige appelen, Spaansche kersen en
andere ooftsoorten 3). Bij al deze onderzoekingen,
waarbij de invloed der uitwendige omstandigheden
meestal in het geheel niet in aanmerking is genomen
(welke trouwens waarschijnlijk slechts den
graad der
steriliteit kan wijzigen), staat men voor de netelige
en nog steeds onopgeloste vraag: hoe deze steriliteit
te verklaren ?

Vroeger meende men de oplossing te moeten zoeken
in het met zekerheid gekonstateerde feit, dat twee
organismen slechts dan fertiel zijn, als hun verwant-
schap niet al te zeer uiteenloopt, terwijl, als de be-
vruchting nog juist gelukt, de nakomelingen meestal
steriel zijn. Een paard en een koe kunnen niet ge-
kruist worden; een paard en een ezel echter wel,
maar het kruisingsprodukt (muildier, resp. muilezel)
is onvruchtbaar. Omgekeerd redeneerde men nu, dat
steriliteit een gevolg was van bastaardeering; zeer
ten onrechte, zooals in den lateren tijd herhaalde
malen gebleken is. De hoogst interessante onder-
zoekingen van
Lidforss^) toonden aan, dat een bastaard

geval met Abutilon darwinii, terwijl Passiflora alata zelffertiel moet
worden als ze op een andere soort geënt wordt — het zal interes-
sant zijn om te onderzoeken of dit bij de thee ook het geval is.

1) E. M. East 1915.

J. N. Martin 1913. - Zie ook L. Jost 1907.

3) M. C. Goethals 1913. — C. N. Hooper 1914-

B. Lidforss 1905; 1914, pag. 3.

Inwendige
oorzaken.

Invloed van
verwantschap
der ouders.

-ocr page 262-

tusschen twee verschillende soorten van Rtibus {hraLmen)
vruchtbaarder stuifmeel kan hebben dan de ouders
fR. acummatus heeft 50^0 kiemkrachtig stuifmeel,
R. caesius 90 — lOoVo, de bastaard R. amm. x caesius
echter 100 7o goed stuifmeel).

Eenerzijds vinden wij dus, dat zelf heslmving in
sommige gevallen geen bevruchting kan veroorzaken,
anderzijds staat het vast, dat de kruising van al
te zeer
verschillende organismen ook onvruchtbaar is
(mikroskopisch kan dit dezelfde verschijnselen op-
leveren als de zelfsteriliteit l)); maar als wij er uit
zouden willen opmaken dat alleen deze uitersten
onvruchtbare kruisingen geven, dan zou ook dit onjuist
zijn, want zoowel bij de uitersten als bij de over-
gangen (wat verwantschap der ouders betreft) ziet
men fertiliteit en steriliteit schijnbaar geheel wille-
keurig optreden. Van groot belang zou het zijn, zoowel
voor de verklaring als voor de voorkoming van de
steriliteit, indien het mocht blijken dat de onvrucht-
baarheid een
erfelijke eigenschap is, zooals uit de proeven
van CoRRENS 2) schijnt te mogen worden afgeleid.
Volkomen steriele individuen zijn natuurlijk van zelf
van de voortplanting uitgesloten; maar als de steri-
liteit erfelijk is, dan zou men ook de ^é^^/^Jij/Zg/^/è steriele
exemplaren voor de voortplanting niet mogen ge-
bruiken.

Maar dat ook alweer de erfelijkheid niet de eenige
mogelijke verklaring is, blijkt uit het reeds aange-
haalde interessante onderzoek van
Cook 3). Deze heeft
onze aandacht gevestigd op het feit, dat er bij de
katoenplant overgangen bestaan tusschen zuiver blad-
dragende takken en echte vruchttakken, en dat de
bloemen die aan deze overgangstakken geplaatst zijn,
voor het meerendeel steriel zijn. Een katoenplant, die
veel van die overgangstakken voortbrengt, zal weinig
vrucht dragen en moet uitgeroeid worden. Het belang

F. Jesenko 1913, pag. 312.

C. CoRRENs 1QI2. — Uit de proeven van Johannsen (1909,
pag. 226 e. v.; 1913, pag. 189 en 295) over steriliteit bij gerst,
volgt ook een erfelijkheid van \'t percentage steriele bloemen
(„Schartigkeitquot;! en \'t stadium van degeneratie.
O. F. CooK
1911, pag. 19.

steriliteit bij
alle graden van
verwantschap.

Een erfelijke
eigenschap?

Invloed van
plaatsing aan
de plant.

-ocr page 263-

van deze waarneming- voor de selektie en de groote
kuituur is duidelijk. Wij zullen zien dat een dergelijk
verschijnsel zich ook bij de thee voordoet.

Het blijkt dus wel, dat de steriliteit geen eenvoudig
begrip is, maar dat feitelijk elk geval voor zich onder-
zocht en verklaard moet worden, en dat de maatregelen
die men er in het belang der zaadproduktie tegen te
nemen heeft, uit het oekologische onderzoek moeten
voortvloeien. Ook blijkt het, dat er slechts zelden
sprake is van
volkomen steriliteit of fertiliteit, maar slechts
van een meer of minder, en dat, indien het mocht
blijken dat er in een bepaald geval geen verbetering
is te verkrijgen door kunstmiddelen (doelmatige wij-
ziging in de uitwendige omstandigheden, rationeele
snoei, e,d,), dat dan het oekologische onderzoek moet
uitmaken
hoe groot de vruchtbaarheid is, om in ver-
band met de eischen der praktijk te beslissen of de
vruchtbaarheid
voldoende is of niet. Van de beant-
woording van deze vragen hangt het eindelijk af, of
men met kans op succes de strenge methoden der
zuiver wetenschappelijke erfelijkheidsleer kan toepassen,
dan wel of men zich met ruwere methoden en ruwere
resultaten moet tevreden stellen. De wetenschappelijke
voorlichting die de
oekologische waarneming ons ver-
leent, is dus weer onmisbaar om het
oekonomisch
effekt der selektie zoo groot mogelijk te maken. En
ook wanneer het, zooals wij bij de thee zullen zien,
na zeer veel moeite blijkt dat de vruchtbaarheid
on-
voldoende is om een streng wetenschappelijke selektie
uit te voeren, dan is de aan de oekologische proeven
bestede tijd niet verloren, omdat we er de zekerheid
door verkrijgen, dat er geen beter procédé mogelijk
is. Ook deze
zekerheid is wel wat waard!

Oekologische
studie der
vruchtbaarheid.

Nuttig effekt
der selektie.

§ 2, De bloeiwijze dep theeplant.

In deze paragraaf wil ik eenige waarnemingen mee-
deelen, die, het zij al dadelijk gezegd, verre van vol-
ledig zijn, omdat het mij pas in den laatsten tijd
duidelijk geworden was, dat de studie der bloeiwijze
voor de theeselektie van praktisch belang kon zijn.

Elk geval voor
zich onder-
zoeken.

-ocr page 264-

Reeds vroeger heeft men zich natuuriijk van bota-
nisch-systematische zijde met de inflorescentie van
Camdlia dteifera bezig gehouden; zooals Cavara 1)
echter overtuigend heeft aangetoond, heeft men zich
langen tijd onjuiste voorstellingen er van gemaakt.
Ofschoon reeds
Payer 2) de zaak juist inzag („un
bourgeon axillaire avec deux boutons, l\'un ä sa droite
et l\'autre
ä sa gauchequot;) vindt men bij Eichler 3) weer
de meening dat de bloem uit den bladoksel ontspruit.
Cavara bestreed opnieuw het denkbeeld dat de thee-
bloemen in z.g. tuiltjes (cymi) uit de bladoksels te
voorschijn kwamen; hij bewees daartegenover, dat de
bladoksels altijd een bladknop voortbrengen, en dat
eventueele bloemen links en rechts uit dezen
oksel-
spridl
ontspringen. Door secundaire vertakking der
bloemstelen kan het aantal bloemen toenemen, en
als zij dan samengedrongen zitten, ontstaat de
schijn
dat men hier met een enkele cymeuze bloeiwijze te
doen heeft (fig. 41 A—C). Bij
Camellia japonica had
reeds
Sterns 4) dezelfde waarneming gedaan, en ik
kon aan herbarium-materiaal van verscheidene andere
Camellia\'s hetzelfde konstateeren; de bloemen staan
daardoor
schijnbaar terminaal.

Niet cymeus.

A

B

Fig. 41. Schematische voorstelling van de bloeiwijze
der theeplant. — A, B, C (zie den tekst).

Cavara beschikte natuurlijk over slechts weinige
theeplanten (al zijn waarnemingen zijn in Italië ge-
daan); hij was dus niet in de gelegenheid om zeer
verschillende inflorescenties te bestudeeren. Ik kon

1) F. Cavara 1899, pag. 276 e. v.
3)
J.-B. Payer 1857, pag. 532.
ä) A. W. Eichler 1875, pag. 244.
E. E. Sterns 1887.

-ocr page 265-

dit in Indië wel, en heb daardoor eenige interessante
waarnemingen kunnen doen, die onze denkbeelden
niet onbelangrijk wijzigen.

Racemeus?

Gereduceerde
vruchttak.

Fig. 41 ; D en E (zie den tekst).
In E is
I het vruchtbeginsel van een uitgebloeide bloem,
2 een geopende bloem, 3 een knop.

Vooreerst vindt men nti en dan bloeiwijzen met
veel meer bloemen dan men tot dusverre kende. In
fig. 41 D heb ik schematisch zulk een geval weer-
gegeven, in fig. 42 ziet men hetzelfde in fotografische
reproduktie, en op het eerste gezicht is men geneigd
om zulk een opeenhooping van bloemen (in zeldzame
gevallen heb ik er 17 geteld) een „trosquot; in botanischen
zin (racemus) te noemen. Bij nadere beschouwing
blijkt het echter, dat dit geen tros, ja, niet eens een
bloeiwijze is; want nog altijd is er een okselloot waaruit
bloemen ontspringen, en het eind van die loot is niet
een bloem maar een bladknop. Nu zijn er wel inflo-
rescenties die eindigen in blaclachtige organen (b.v,
de ananas), maar een gewone tak, zooals bij de thee,
ontstaat er toch nooit uit. Wij hebben dus deze op-
eenhooping van bloemen op te vatten als een „vrucht-
takquot;, als een dwergloot („Kurzsprossquot;) wegens de
korte geledingen, en de eigenlijke inflorescenties zijn
de I—3 (soms 4)-bloemige kluwens die uit den vruchttak
ontspruiten. En in het gewone geval, waarbij één of
twee bloemen uit den bladoksel, of liever: uit den
hladiokselknop komen, heeft men slechts met een zeer
gereduceerden vruchttak te maken.

-ocr page 266-

Fig. 41; F en G (zie den tekst).

Afwijkend geval.

Ik zei al dat de inflorescentie —4-bloemig is; een bijzonder-
heid doet zich hier voor, die
Cavara niet vermeldt. IVIen
treft n.1. vaak driebloemige bloeiwijzen aan van de gedaante van
een drietand (fig. 41 C links), waar de topbloem zich het
eerst opent en vervolgens de twee andere ongeveer gelijk-
tijdig. Waar dit het geval is, heeft men werkelijk een cymeuze
bloeiwijze (zie fig. 41 A), hoewel anders dan men vroeger
dacht. Maar soms ziet men dat de twee laatste bloemen niet
even hoog geplaatst zijn; dan opent zich eerst de topbloem,
dan de laagste en dan de middelste. Ik heb dit schematisch
in fig. 41 E, naar de natuur in fig. 44 afgebeeld. Dit is een
zeer eigenaardig verschijnsel, dat zich nog meer accentueert
als men een 4-bloemige inflorescentie beschouwt; dan opent
zich weer eerst de bovenste knop, dan de onderste, dan op
één na de onderste en eindelijk op één na de bovenste. Een
echt cymeuze bloeiwijze is gekarakteriseerd doordat de top-
bloem zich het eerst opent, de laagste bloem het laatst; een
echt racemeuze bloeiwijze gedraagt zich juist omgekeerd; hier
echter hebben wij te doen met een kombinatie van de twee,
en wij kunnen dus evenmin zeggen dat de thee-inflorescentie
racemeus, als dat zij cymeus is. Het is mogelijk dat hier
bijzondere verschijnselen in \'t spel zijn die ons misleiden, en
het zal dus noodig zijn om het ontstaan der bloeiwijze embryo-
logisch na te gaan.

Fig. 44. Afwijkende bloeiwijze der theeplant.

-ocr page 267-

De vruchttakken van de thee verdienen bijzondere
aandacht; krijgt men den indruk van een bepaalde
theeplant dat ze rijk bloeit, dan ligt dit meestal meer
aan de lengte der vruchtloot en het aantal internodia,
dan aan het aantal bloemen per inflorescentie. En
daar een plukstruik niet veel mag bloeien, is het zaak
om alleen planten met korte, gereduceerde vrucht-
takken te kiezen. De beteekenis van deze konklusie
ligt niet zoo aan de oppervlakte als men op \'t eerste
gezicht zou denken.

Reeds eenige malen heb ik het onderzoek van
CooK 1) over het dimorphisme bij tropische kuituur-
planten genoemd. Het is hier de plaats om wat uit-
voeriger op zijn ideeën in te gaan.

De kwintessens van zijn betoog is, dat verscheidene
belangrijke kultuurplanten twee soorten van takken
hebben, n,l, zuiver vegetatieve loten, die geen bloemen
voortbrengen, en zuiver generatieve takken die als
zaaddragers fungeeren. Bij de katoenplant b.v. ont-
staan uit de bladoksels alleen vegetatieve takken,
terwijl de vruchtloten ontspringen
naast de bladoksels.
Uit de vegetatieve takken kunnen ook weer genera-
tieve zijtakken ontstaan
naast de oksels, terwijl in de
oksels nu en dan een vegetatieve knop kan uitspruiten.
Aan de vegetatieve loten treden slechts zelden bloemen
op; uit generatieve knoppen ook zelden bladloten.
Er zijn variëteiten (Upland katoen) met veel vrucht-
loten, andere (uit Egypte) die voornamelijk bladtakken
uitzenden en pas aan deze laatste vruchttakken vormen;
het is duidelijk dat dergelijke verschillen grooten in-
vloed uitoefenen op de produktie en vroegrijpheid
der verbouwde soorten, en dat men, door op de ver-
houding tusschen vrucht- en bladtakken te letten,
voordeelige van weinig produceerende vormen kan
onderscheiden. Later zullen wij zien dat het vermogen
tot vruchtzetting ook met deze takkendimorphie ver-
band schijnt te houden, en verder heeft
Cook waar-
schijnlijk gemaakt dat het weerstandsvermogen tegen
de „weevilquot;-plaag 2) bij sommige katoenvariëteiten

1)nbsp;O. F. Cook 191 i.

2)nbsp;Veroorzaakt door een kever, Earias.^ die stengels en bloemen
aantast.

Beteekenis voor
de selelttie.

Cook over
dimorphie.

Verband met
vroegrijpheid.

Verband met
vruchtzetting en
weerstands-
vermogen.

-ocr page 268-

toe te schrijven is aan het vroeg rijpen er van, dus
weer in laatste instantie aan de sterke ontwikkehng
der vruchdoten. Wij zien dus wel, dat het dimorphie-
probleem niet alleen voor de wetenschap, maar ook
voor den landbouw van belang is.

Ook bij andere kultuurplanten vestigt Cook de aan-
dacht op het takdimorphisme. Bij
Castilla, den rubber-
boom, die ook reeds door
Went bestudeerd werd i),
heeft men in de bladoksels van den hoofdstam vrucht-
takken, naast de oksels ontstaan bladtakken (dus juist
andersom als bij katoen); de laatste blijven bestaan,
de eerste vallen na eenigen tijd af; de laatste kunnen
als stek of ent gebezigd worden, de eerste niet. Bij
koffie vindt men het bekende geval van den rechten
hoofdstam met horizontale vruchttakken, welke laatste
niet als entrijs dienst kunnen doen, omdat zij geen
hoofdstam kunnen vormen. Bij cacao en bij pisang
treft men ook een takdimorphisme aan, maar daar
dit in geen duidelijk verband tot de frukdfikatie staat,
ga ik het hier voorbij.

Is bij de thee een dergelijk verschijnsel te vinden ?
Al eerder sprak ik over sterk dimorphisme tusschen
oude en jonge loten, en ik verwijs daarvoor weer
naar fig. 23. Maar ik geloof niet dat daar kwesde
is van een onderscheid tusschen vrucht- en bladdra-
gende takken. Dit onderscheid is echter ergens anders
wèl aanwezig.

Belang voor de
verenting.

Ook bij de thee
takdimorphie.

In het begin dezer § noemde ik de bloemkluwens
in de bladoksels gereduceerde vruchttakken. Hoe nu,
als de okselknop doorschiet en een bebladerden tak
vormt met eenige vruchten aan zijn basis (zie fig.
41 F), zooals Cavara ook afbeeldt ? Dit is geen vruchttak,
want ofschoon de okselknoppen van den zijtak ook
weer bloemen kunnen produceeren, het zijn zelf vege-
tatieve knoppen en dus is de tak een vegetatieve
tak. Volgen wij nu eens al de leden van zulk een
zijtakje stuk voor stuk (fig. 41 G). De bloemknoppen
1—2—3—4gt; in volgorde van hun grootte en ouderdom,
zitten elk in den oksel van een klein (meestal zeer
vroeg afvallend) schubje.
Boven deze knoppen volgen

1) F. A. F. C. Went 1897.

-ocr page 269-

de keppel en de overgangsbladeren, en deze hebben geen | Selektie.
bloem-, maar bladhioppen in den oksel. Dus: de vruchttak | V. § 3.
eindigt precies daar, waar de schub geen bloemknop
meer bevat; daar begint de bladtak. Het einde van
den bladtak is de „poetjoek boeroengquot; of rustende
eindknop; want
schiet de poetjoek boeroeng door, dan
ontstaat weer ee^^st een zeer korte geschubde vruchttak,
vervolgens keppel en overgangsbladei\'-en.
{Zie fig. 43.) j
M.a.w.: vegetatieve en generatieve takken zitten in j Vrucht- en
eikaars verlengde. Uit den bladoksel van een vege- ! bladtakken in

tatieve tak ontstaat eerst een vruchttak, die doorschiet
tot een bladtak; deze vormt na een rustperiode weer
een generatieve loot.

De heer Bremekamp maakte mij opmerkzaam op de bloei-
wijze van
Callistemon lanceolatus, waar men het omgekeerde
aantreft, n
.l. een generatieven tak die zich na een rustperiode I
in een vegetatieve loot voortzet, aan welker uiteinde zich ;
weer een bloeitak vormt. Dergelijke verschijnselen doen zich |
nog wel vaker voor; de den is een goed voorbeeld; er is
echter niet veel over bekend.

Uitvoeriger

onderzoek

gewenscht.

Ik zal mij tot deze korte aanteekeningen bepalen;
ze bevatten materiaal voor een uitvoerige studie, en
het zou van belang zijn, indien deze studie aan het
licht kon brengen of de eigenschap om lange vrucht-
loten voort te brengen, d. i. rijk te bloeien, reeds in
een vroeg stadium (op de pépinières) herkenbaar is;
b.v. of bepaalde typen van vertakking daarop wezen.
Dit zou een korrelade zijn, die voor het selektiewerk
van groot belang was.

§ 3- De bloem- en vFUchtvopiniDg.

De in deze paragraaf mee te deelen waarnemingen
hebben betrekking op de groeiverschijnselen der
knoppen en vruchten, zooals ze zich aan \'t bloote
oog voordoen. Ze geven een overzicht van de ont-
wikkeling van knop tot zaad, en worden aangevuld
door de cytologische onderzoekingen, die de inwendige
veranderingen moeten vaststellen.

eikaars
verlengde.

-ocr page 270-

Om de ontwikkeling van eiken bloemknop afzon-
derlijk te kunnen nagaan gedurende een lang tijds-
verloop, moest ik de in observatie zijnde knoppen van
een merkteeken voorzien, en dit deed ik door een
etiketje van perkamentpapier, waarop met potlood
een nummer geschreven werd, en dat dan met een
helrood wollen draadje (een wasch-echte kleur, die
goed tegen \'t groene loof kontrasteerde) aan den
bloemsteel gebonden werd. Een dergelijk etiket kon
verscheidene maanden blijven hangen zonder dat het
nummer onleesbaar werd of de bloem er schade van
ondervond. De nummers werden ingeschreven in een
lijst, waarin geregeld aanteekening werd gehouden
van de metingen, en alle overige bijzonderheden die
er bij op te merken waren.

Ik ondervond al spoedig, dat er zeer veel vrucht-
beginsels na den bloei afvielen zonder zaad gezet te
hebben. Omdat dit een zeer storende omstandigheid
was bij de beoordeeling van de vraag of geïsoleerde
bloemen (d.w.z. in zakjes van klamboegaas afgesloten)
„normaalquot; vrucht konden zetten, was ik verplicht,
eerst speciaal te gaan onderzoeken,
hoeveel vrucht
er in „normalequot; gevallen gevormd werd.

Zoo werd ik er vanzelf toe geleid om drie ontwik-
kelingstijdperken te onderscheiden; ten eerste de tijd
van jonge knop tot geopende bloem, ten tweede van
de bloem af tot \'t oogenblik dat de vruchtzetting
duidelijk zichtbaar was, en eindelijk van \'t begin
der vruchtzetting tot de rijpheid der vrucht. In elk
dezer drie tijdperken trad steriliteit op, en om deze
te onderscheiden naar gelang van het tijdstip, noemde
ik
kfiopsteriliteit het verschijnsel dat jonge knoppen
bruine steeltjes krijgen en afvallen, —
bloemsteriliteit
het reeds vermelde feit dat vruchtbeginsels na den
bloei vroeger of later afvallen zonder vruchtzetting, —
vruchtsteriliteit het afsterven van reeds gevormde
vruchtjes eer de rijpheid bereikt is. Ten slotte kan
men spreken van
zaadsteriliteit als het rijpe zaad niet
kiemkrachtig is, maar deze term is misschien over-
bodig. Ik kan bij deze opsomming al dadelijk opmerken,
dat sommige rassen zich onderscheiden door sterke
knopsteriliteit, andere door bloem-, weer andere door

V. § 3.

Metingen aan
bloemknoppen.

Veel vruolit-
beginsels zetten
geen zaad.

Vormen van
steriliteit.

-ocr page 271-

vrucht- of zaadsteriliteit. Het is mogelijk, dat zulke
kenmerken erfelijk zijn; in dit geval zouden ze dubbel
belangrijk zijn voor de selektie.

Hier moet ik nog even melding maken van het
verschijnsel van
vroegen e7i laten bloei. Waarschijnlijk is
dit een niet minder ingewikkelde kwestie dan die van
de steriliteit; in de vorige § zei ik er al iets van
(Cook
bij katoen). Voor een belangrijk deel ligt \'t aan de uit-
wendige omstandigheden of de bloei vroeg of laat
intreedt; op droge zonnige plekken b.v. is hij vroeger
en rijker dan onder geboomte. Het is ook onder
planters welbekend, dat men niet-bloeiende boomen
(kina b.v. ) tot bloei kan brengen door insnijden of
ringsgewijs wegnemen van de schors. Soms slaat men
wel spijkers in vruchtboomen met hetzelfde doel, en
PoENiCKE 1) vermeldt goede resultaten met een z.g.
„vruchtofordelquot;, d.i. een smalle zinken band, die met
metaaldraad om een tak wordt gesnoerd en aan
weerszijden op regelmatige afstanden ingeknipt is,
zoodat de opzwellende tak nooit over den band heen
kan groeien.
Poenicke verzet zich dan ook (m.i.
terecht) krachtig tegen de meening, dat zulke kunst-
middelen de vruchten minderwaardig of de boomen
ziek zouden maken; ze plaatsen de plant slechts in
gewijzigde voedingsvoorwaarden, wat daarom nog
o-een ziektetoestand is! Van een ander deel evenwel
is \'t weer een kwestie van rasverschillen; ras No.
tg
b.v. had op lo-jarigen leeftijd nog geen enkele bloem
en kon ook niet door ringen tot bloei gedwongen
worden, ofschoon de omringende boomen wèl bloeiden.
Vroege en late bloei zijn dan ook min of meer erfelijk!

V. § 3.

Vroege en late
bloei.

Kunstmatig.

Aangeboren.

Verschillend
gedrag der
rassen.

Maar, erfelijk of niet, deze individueele verschillen
drongen er toe, scherp onderscheid te maken
tusschen de proeven met de diverse rassen. Ik be-
merkte b.v. al spoedig, dat ras No. 2 (proefboom)
sterk aan bloem- en zaadsteriliteit onderhevig was,
ras No. i was vrij normaal, maar vertoonde nogal
eens vruchtsteriliteit. Wanneer ik mijn waarnemingen
nu eens aan den eenen, dan weer aan den anderen
boom had gedaan, of, nog erger: als ik in \'t wilde

1) VV. Poenicke 1912, pag. 63.

-ocr page 272-

weg hier en daar boomen in den zaadtuin had ge-
kozen zonder ze te merken, dan zou ik statistische
doorsnee-resultaten gekregen hebben, die feitelijk niets
waard waren (omdat het materiaal te heterogeen is!
zie hoofdstuk IV § i). Ik heb dus in mijn oekologie-
boekhouding de verschillende rassen uit elkaar ge-
houden en nooit anders dan met genummerde rassen
gewerkt. Om eenzijdigheid te voorkomen, heb ik
allerlei rassen tot proefboomen gekozen, b.v. zeer
steriele of zeer fertiele rassen, enz. Voornamelijk
hebben mijn proeven betrekking op ras No. i en
No. 2 (proefboomen) en ras No. 24 en No. 25 (zeer
vruchtbare zaadboomen). Om den eersten boom heen
liet de heer
van Leersum een houten stellage voor

O

mij maken, zoodat ik er tot boven aan toe bij kon
komen. Hierdoor kon ik met veel meer bloemen
tegelijk proeven nemen.

Van knop tot
bloem.

Belangrijk voor
cytologie.

A. Van knop tot bloem.

Voor de oekologie is dit stadium eigenlijk van
weinig waarde; voor de cytologie daarentegen, voor
de mikroskopische studie van de ontwikkeling der
inwendige organen, des te meer. Maar niet alle ont-
wikkelingsphasen zijn even belangrijk; het komt voor
de cytologie hoofdzakelijk op de z
.g. reduktiedeelingen
van de mannelijke en vrouwelijke geslachtscellen aan,
en hiernaar moet men zoeken.
Geerts l) heeft getoond
hoe men zich \'t zoeken naar deze stadia vereemak-
kelijken, kan door de knoppen te meten, en alle
knoppen van ongeveer dezelfde grootte groepsgewijze
bijeen te verzamelen; onderzoekt men dan knoppen
uit eenige partijen, dan weet men al spoedig welke
grootte van knoppen men noodig heeft, en het is ook
gemakkelijk om het materiaal aan te vullen als het
blijkt dat men er niet genoeg aan heeft.

Metingen waren dus al dadelijk noodig, en het lag
voor de hand om de doorsnede der bolronde knoppen
te meten met een eenvoudig houten „kaliberrnaatjequot;.
Wel is de vorm der knoppen, vooral tegen \'t

1) J. M. Geeris igog, pag, k

-ocr page 273-

ontluiken, niet zuiver rond, maar ik mat toch slechts
in millimeters nauwkeurig, en in onzekere gevallen mat
ik den diameter in twee loodrecht op elkaar staande
richdngen en nam het gemiddelde.

Voor het cytologisch onderzoek nam ik de knoppen
van 2—.^, 3—4, 4—5 mm., enz. bij elkaar; in § 5

Groeisneiheid
der knoppen.

van dit hoofdstuk zal blijken, dat het stadium tus-
schen 4 en 5 mm. diameter het belangrijkste was.

Om een denkbeeld te krijgen van den tijdsduur
die tusschen de verschillende stadia verloopt, heb ik
een aantal knoppen gedurende een paar maanden in
observatie genomen; om tijd te sparen koos ik knoppen
van zeer verschillende grootte, waaruit ik door kom-
binatie één aaneensluitend ontwikkelingsverloop kon
konstrueeren. Het resultaat was als volgt:

B.

Van ontluiking
tot vrucht-
zetting.

Groei.

3 — 4 mm.

4 — 5 mm.

5 — 6 mm.

6 — 7 mm

7 — 8 mm.

8 — 9 mm.

Benoodigd tijds-
verloop (ongeveer)

20 dagen

20 dagen

13 dagen

II dagen

3Vs dag

ii/s dag

De redukdedeelingen hebben dus plaats ongeveer |
een maand vóór het onduiken der bloemen. De laatste ;
dagen is de groei zeer snel; ongeveer een dag nadat i
de diameter 9 è. 10 mm. is geworden, gaat de knop
open, na in \'t laatste stadium ongeveer 11 mm. dik i
geweest te zijn. Den dag vóór het ontluiken kon men |
het opengaan voorspellen, ik noemde dit stadium „vol- ;
wassen knopquot;, terwijl de knop gedurende de voor-
gaande dagen (ongeveer 8 mm. diam.) „half volwassenquot;
genoemd kon worden en reeds geheel wit was. Ik
gebruikte bij voorkeur deze „halfvolwassenquot; knoppen
voor mijn bestuivingsproeven, omdat er bij de vol-
wassene gevaar bestond dat ze al bestoven waren.

B. Van ontluiking tot vruchtzetting.

De theebloem bloeit twee dagen en laat den derden
dag haar bloemkroon en meeldraden vallen. Het is
aan een bloem wel ongeveer te zien, hoe lang ze
open is geweest; den eersten dag is het stuifmeel
frisch goudgeel, den tweeden dag komt er een bruin-

-ocr page 274-

achtige tint aan, den derden ziet de bloem er flens

uit en valt meestal gemakkelijk af. Aan de stempels

heb ik nooit iets bijzonders kunnen opmerken; bij

het opengaan der bloem (wat meestal \'s ochtends,

maar ook wel geleidelijk later op den dag gebeurt)

zien ze er net zoo uit als wanneer de kroon afg^e-

ö

vallen is, en noch door kleverigheid, noch door het
uitvoeren van bewegingen geven ze blijk van rijpheid.
Aan de meeldraden is dit, behalve door de kleur,
evenmin te zien; de helmhokjes openen zich ongeveer
gelijktijdig met de bloem, maar het stuifmeel blijft
twee dagen lang tamelijk vast in de helmhokjes zitten,
ofschoon het me wel eens voorgekomen is dat het
den tweeden dag iets meer poedervormig was 1). Zóó
droog is het, dat men met een penseel, voor kruisingen,
slechts eenige korreltjes kan meekrijgen; ik heb, zoo-
als ik in de volgende § nog zal meedeelen, met goed
gevolg kleine lapjes zwart fluweel gebruikt om stuif-
meel over te brengen.

Den derden dag valt, zooals gezegd, de kroon met

de daarmee vergroeide meeldraden af. De stijl is dan

nog wit; den volgenden dag is hij geelbruin gekleurd,

en nog één of twee dagen later ongeveer zwart. De

kelk, die in de geopende bloem wijd uitgespreid was,

buigt zich om het vruchtbeginsel heen, en in dezen

toestand blijft de ontbladerde bloem een of twee

maanden lang, zonder dat er van buiten iets aan te

zien is. Het tijdsverloop van het afvallen der bloem

af tot de eerste merkbare teekenen van vruchtzettino-

ö

Stempels
vertoonen geen
teekenen van
rijpheid.

Meeldraden
ook niet.

Het afvallen.

Vruohtzetting
pas laat
merkbaar.

varieert zeer van ras tot ras, In veel gfevallen kan
men al na één maand zijn konklusies trekken, want
dan is het vruchtbeginsel of afgevallen of een weinig
boven de kelk zichtbaar geworden. Maar meestal
duurde het maanden (eenmaal zelfs tien maanden
lang!) eer de beslissing viel. Dit was een lastige om-
standigheid bij de beoordeeling van de vraag of een
kunstmatige zelf- of kruisbestuiving al of geen gevolg-
had gehad, mede in verband met mijn afwisselend

1) Een sterk kontrast vormt Camellia lanceolata.^ welker stuifmeel
duidelijk stuift. Maar ook tusschen twee theeplanten kunnen zulke
verschillen bestaan: ik kon opmerken dat het stuifmeel van ras 2
I veel meer poedervormig was dan van ras No, i.

-ocr page 275-

verblijf in Buitenzorg en op Tjinjiroean. W.i.w. zullen
wij in § 5 zien dat men de bevruchting cytologisch
reeds na 3—4 weken kan vaststellen, maar het is dan
nog niet zeker of de vruchtzetting een normaal verloop
zal nemen; immers, zelfs na de vruchtzetting kan de
„vruchtsteriliteitquot; de ontwikkeling tot zaad verhinderen.

C. Van de vruchtzetting tot het rijpe zaad.

Als het vruchtje eenmaal boven den kelk uitgegroeid
is, gaat de verdere ontwikkeling wat vlugger. Ook
hier heb ik ten behoeve van het cytologisch onderzoek
metingen uitgevoerd, maar de fout moest hier nood-
zakelijk veel grooter zijn dan bij de diktemetingen
bij den knop. Bij verschillende rassen is de dikte van
den vruchtwand niet dezelfde. In de jongste stadia
moet men de kelkbladeren mee meten. Later maakt
het groot verschil of er zich één, twee of drie zaden
ontwikkelen; de meest betrouwbare maat is dan de
hoogte der vrucht, of wel de dikte van een vrucht-
hokje, Het is dus begrijpelijk dat het cytologisch
onderzoek der (evenals de knoppen) in groepen ver-
deelde jonge vruchtjes, 5—6, 6—7, 7 — 8 mm., enz., zeer
ongelijksoortige ontwikkehngsstadia opleverde; toch
was deze verdeehng beter dan in \'t geheel niets. De
doorsnee van een pas uitgroeiend vruchtbeginsel (met
de kelk mee) is ongeveer 5^6 mm., die van een
rijpe vrucht: hoogte 16 a 20 mm., grootste afmeting
25 è. 30 mm. Of een vrucht rijp is, kan men van
buiten niet zien, of alleen door een verminderen van
den glans der schil, wat een teeken is van een be-
ginnende uitdroging en van het hierdoor veroorzaakte
openspringen. Is de vruchtwand eenmaal gebarsten,
dan valt het zaad spoedig uit.

De tijd die verloopt van het afvallen der bloem
tot aan het rijpen der vrucht varieert zeer, en bedraagt
9—12 maanden, hetgeen wellicht zoowel van het
jaargetijde als van het individu afhangt, misschien
ook van een normaal tot stand komen der bevruch-
ting, Ik vind uit mijn proefverslagen de volgende
gegevens:

C.

Van de vrucht-
zetting tot het
rijpe zaad.

Metingen aan
de vruchtjes.

Groeisnelheid.

-ocr page 276-

Selektie. Ras i.

V.§ 3.nbsp;; Na maand diam. 5 mm.; na 10 a 13 maanden afgevallen

(8 gevallen).

: Na 7 maanden diam. 5 mm.; na 13 maanden nog lang niet
rijp (i geval).

i Ras I A.

\\ Na 4 maanden diam. 11 mm.; na 10 maanden opengesprongen
(i geval).

; Ras 2.

\\ Na 6 maanden diam. 6 a 8 mm. (8 gevallen),
Ras IJ.

Na 3 maanden diam. 6 mm.; na 9 maanden volwassen (2
gevallen.

Na 6 maanden diam. 5 mm. (i geval).
Ras

Na 3 maanden diam. 9 a 10 mm.; na 9 maanden rijp
I (3 gevallen).

Ras 25.

I Na 3 maanden diam. 7 a 9 mm.; na 9 maanden rijp
I (3 gevallen).

Dit alles heeft betrekking op een meer of minder
normaal ontwikkelingsverloop; wij zullen nu echter
ook aandacht moeten schenken aan de gevallen waarin
de ontwikkehng gestoord wordt, d.i, aan de gevallen
van steriliteit. De
knopsteriiiteit zal ik buiten bespre-
king laten, daar ze voor bestuivingsproeven natuurlijk
geen beletsel vormt. Misschien zou men hiertoe kunnen
rekenen gevallen als ras
10, waaraan ik nooit één
bloem heb kunnen vinden, ofschoon het een lo-jarige
boom is. Zulke rassen zijn van veel waarde, omdat
ze al hun voedingsstoffen aan bladproduktie besteden,
of hoogstens aan \'t voortbrengen van eenige vroeg
afvallende knoppen.

Het belangrijkste is de bloemsteriliteit.
Ik vond de volgende cijfers voor het aantal ge-
vallen van vruchtzetting:

Ras I.

26 van de 76 bloemen = 34 oy^.

Ras I A.
4
van de 11 bloemen = 36%.

Knopsteriliteit.

Bloemsteriliteit.

-ocr page 277-

Ras 2 (zaadsteriliteit).

8nbsp;van de 20 bloemen = 40 7o-

Ras 4 (entrijsboom).

Inbsp;van de 10 bloemen = 10 quot;/o\'

Ras IJ (entrijsboom).

IInbsp;van de 25 bloemen = 44

Ras 24 (zaadboom).
II van de
19 bloemen = 58

Ras 25 (zaadboom).

9nbsp;van de 20 bloemen = 45 7o-
Ongenummerd ras (bloemsteriliteit!).

O van de 20 bloemen = o quot;/o-

Vruchtsteriliteit.

Over \'t algemeen vindt men dus dat ongeveer 30
ä 40 7o der bloemen vrucht zet wanneer ze aan de
gewone insektenbestuiving zijn onderworpen. Bij de
rassen 13, 24 en 25, vooral bij het tweede, is het
cijfer veel gunstiger, terwijl het bij ras 4 zeer slecht,
en bij het laatste ras (dat ik in den zaadtuin van een
onderneming observeerde) zelfs nul! Ik behoef wel
niet te zeggen, dat zulke boomen veel afbreuk doen
aan de produktiviteit van een zaadtuin en uitgeroeid
behooren te worden. Wil men zeker gaan (en bij de
scherp gekeurde zaadboomen op Tjinjiroean zal dit
moeten gebeuren) dan moet men de vruchtzetting van
20—30 bloemen onderzoeken. Men kan echter reeds
bij een vluchtige waarneming een boom met sterke
bloemsteriliteit herkennen aan de vele doode vrucht-
beginsels, die zich aan de takken bevinden (zie fig,
45 en 46); zulke rassen moeten uitgeroeid worden.
De bloei put ze te veel uit dan dat ze voor bladpro-
duktie gebruikt zouden kunnen worden, en zaad geven
ze ook niet.

Deze kategorie van steriliteit is de schadelijkste voor
de zaadteelt en de hinderlijkste voor oekologische
proeven. Desniettemin zijn er rassen waar de
vrucht-
steriliteit
meer op den voorgrond treedt. Daar is ze
te herkennen aan de vele afstervende jonge vruchtjes.
Bij nauwkeurig onderzoek, door observatie van ge-
merkte bloemen, kan deze steriliteit te zien zijn

-ocr page 278-

door een vrij plotseling afsterven der reeds gevormde
vruchtjes, öf door een zeer trage vruchtzetting en
een zeer langzamen groei der vrucht, ten slotte toch
eindigend in den dood.

Voorbeelden van rassen met uitgesproken vrucht-
steriliteit bezit ik niet in mijn aanteekeningen; toch
kan ik wel even het voorgaande illustreeren door de
volgende waarnemingen:

Ras I.

Bloem no. lo: uitgebloeid op 1.11.13; vrucht 6,8 x 7, i mm.

op 18.6.14; 14 X 15 mm. op II.9.14; rijpt.
Bloem
no. 16: uitgebloeid op 1.11.13; vrucht 6,8 X 7,2 mm.
op 18.6.14; 8x9 mm. op 11.9.14; sterft.
Hier is de groei eerst vertraagd.

Bloem no. 142: uitgebloeid op 22.2.14; vrucht 6x6 mm.

op 11.9.14; dood op 17.12.14.
Bloem
no. 146: uitgebloeid op 21.2.14; vrucht 6x7 mm.
op 11.9.14; 13 X 15 mm. op 17.12.14.
Hier is de dood onverwacht ingetreden.

Ras I A.

Bloem no. po.- uitgebloeid op 10.2.14; vrucht 11 x 12 mm.

op 10.6.14; 20 X 30 mm. op II.9.14; rijpt.
Bloem
no. pi: uitgebloeid op 10.2.14; vrucht 6 x 7 mm. op 10.6.14;

dood op II.9.14.
Bloem
no. p/: uitgebloeid op 10.2.14; vrucht 6x6 mm. op 10.6.14;
8 X 10 mm. op 11.9.14; rijpt.

Hier schijnt 91 in vergelijking met 90 door zijn
trage ontwikkeling voorbeschikt te zijn om te sterven;
maar 97 groeide even langzaam en bleef toch in leven.

Ras 24.

Bloem no. 2: uitgebloeid op 17.3.14; vrucht 10 mm. op 11.6.14;

20 X 22 mm. op 10.9.14; rijpt.
Bloem
no. 5.- uitgebloeid op 17.3.14; vrucht lomm. op 11.6.14;
dood op 10.9.14.

Weer een onverwachte dood.

De vruchtsteriliteit komt niet dikwijls in sterke mate
voor; men hoeft er dus niet zooveel aandacht aan
te schenken als aan de vorige kategorie, ofschoon ze
om de zelfde redenen schadelijk is.

De zaadsteriliteit is weer veel belangrijker; ze is
vrij gemakkelijk te ontdekken en moet krachtig be-
streden worden. In veel gevallen is geringe kiemkracht

Zaadsteriliteit.

-ocr page 279-

van een zaadsoort toe te schrijven aan het veelvuldig
ontbreken van den inhoud, kiem en zaadlobben; de
zaden zijn dan met lucht gevuld en drijven op water.
Het percentage drijvers is hier dus een belangrijke
aanwijzing. Maar ook langs direkten weg is de zaad-
steriliteit aan te toonen, d.w.z. natuurlijk door uit-
zaaien. Ik heb al gewezen op de moeilijkheid om zaad
van afzonderlijke boomen te winnen (hoofdstuk III § 3);
in het onderhavige geval was er echter een eenvoudiger
middel om verschillende rassen op hun kiemkracht te
onderzoeken, n,l. door na te gaan of er veel of weinig
opslag onder te vinden was. Wordt in een zaadtuin
eenigen tijd niet geraapt of de grond niet bewerkt,
dan heeft \'t afvallende zaad tijd om te kiemen, en nu
viel het mij op, dat ras No. 2, ondanks een rijke
vruchtdracht en veel afgevallen zaden, nagenoeg geen
kiemplanten voortbracht, terwijl ras No. 3, dat veel
minder rijk bloeide, een groot aantal jonge plantjes
om zich heen had.

Wat de oorzaken van deze vier soorten van steriliteit,
bepaaldelijk die der bloemsteriliteit, betreft, wij hebben
reeds in de eerste § van dit hoofdstuk gezien dat men
over de oorzaken
m 7 algemeen in groote onzekerheid
verkeert. Er zijn echter in het geval van de theeplant
eenige opmerkingen te maken die op
sommige mogelijke
oorzaken speciaal de aandacht vestigen.

Allereerst kan men de oorzaak zoeken in ondeug-
delijkheid van het stuifmeel. Dit is na te gaan doordat
men stuifmeel in een suikeroplossing brengt, en eenige
uren later het percentage gekiemde korrels telt, d.w.z. het
aantal der korrels die een „stuifmeelbuisquot; hebben uit-
gezonden. Ik gebruikte uitsluitend rietsuikeroplossingen
in
i of 2 Vo agar, en vond dat er geen kieming plaats
had in 20 en 30^/0 suiker, maar in 10 7o en geringere
koncentraties was de kieming zeer bevredigend, tot
zelfs in water toe. Het stuifmeel der theeplant is dus
niet zeer gevoelig voor de koncentratie der omringende
vloeistof. De beste koncentratie schijnt echter i of 2
7o
rietsuiker te zijn. Reeds na een half uur begon de
kieming, na i uur kon men \'t aantal gekiemde korrels
tellen. Dit bedroeg bij:

Oorzaken der
steriliteit.

Onderzoek van
het stuifmeel.

-ocr page 280-

Ras I.

Febr. 1914

: 24

van

de

87

28

12.9.14:

10

van

de

SI

20 0/,.

10

van

de

55

18 0/,.

II

van

de

46

.....

24 7o-

13

van

de

57

23 7o-

13.9.14:

4

van

de

15

26 7o.

II

van

de

77

14 Vo-

17

van

de

68

25 Vo-

Totaal:

IOC

van

de

456

;

ss

12.9.14:

Ras 2.

13.9.14:

50

van

de

69

= 72%-

44

van

de

64

= 69 Vo-

72

van

de

90

= 80 7o-

53

van

de

81

= 65 7o-

54

van

de

71

= 76 7o-

45

van

de

62

= 73 7o-

20

van

de

44

= 45 7o-

47

van

de

79

= 59 7o-

385

van

de

560

= 69 7o-

Totaal:

Men ziet, wellc een groot verscliil er bestaat in het
kiem vermogen van het stuifmeel dezer twee rassen.
Zeker zal de bestuiving met zeer slecht stuifmeel in
minder gevallen bevruchtend werken dan die met zeer
kiemkrachtig stuifmeel. Bij kunstmatige zelfbestuiving,
of, wat op \'t zelfde neerkomt, in een zaadtuin die uit
slechts één ras bestaat, is daarom de kwaliteit van
het stuifmeel een niet te verwaarloozen selektie-faktor.
In een gewonen zaadtuin echter, waar rassen met
mannelijke steriliteit en fertiliteit naast elkaar voor-
komen, wordt er stuifmeel zoowel van de tweede als
van de eerste soort door de insekten overgebracht,
en daar is de steriliteit van het stuifmeel van betrekkelijk
weinig belang.

Van meer gewicht is de vraag naar de mate van
steriliteit van de vrouwelijke geslachtscellen. Men kan
hierover, behalve door de bepaling der bloemsteriliteit,
eenig denkbeeld verkrijgen door telling van het aantal
zaadknoppen (de organen die in de hokjes van het
vruchtbeginsel opgesloten zijn) die te gronde gaan.
In de meeste theebloemen vindt men een 3-hokkig
vruchtbeginsel, waarvan elk hokje 4 zaadknoppen
bevat (bij sommige rassen treft men veel 4-hokkige
vruchtbeginsels aan, en ik heb wel tot 7 zaadknoppen

Steriliteit der
zaadknoppen.

-ocr page 281-

per hokje gevonden i)). Was zulk een bloem dus vol-
komen fertiel, dan zou men 12 zaden per
vrucht mogen
verwachten. In werkelijkheid zijn er zelden meer dan
3 te vinden, en slechts éénmaal heb ik een vrucht
met 6 zaden gezien, n.l, 3, 2 en i zaad in de 3 hokjes.
Over \'t algemeen gaat dus ongeveer van de zaad-
knoppen dood. Bij ras N^ i kon ik bij het cytologisch
onderzoek der vruchten \'t aantal goede zaden tellen;
dit bedroeg 51 op een totaal van 558 zaadknoppen,
zoodat daar 91 % zich niet tot zaad had kunnen
ontwikkelen 2).

Ik heb getracht uit te maken of wellicht de bovenste
zaadknoppen, die \'t dichtste bij het stijlkanaal gelegen
zijn, vaker bevrucht worden dan de onderste, omdat
ze beter door de stuifmeelbuizen bereikt kunnen wor-
den. Tot mijn spijt bezit ik mijn aanteekeningen over
deze telling niet meer, maar ik meen mij te herinneren
dat er inderdaad een
geringe bevoorrechting der bovenste
zaadknoppen (ongeveer 60 tegen 40 te konstateeren
was. Het zou trouwens wel vreemd zijn als de onderste
zaadknoppen zoo
veel zeldzamer bevrucht werden, als
men n.l, nagaat dat het stijlkanaal ongeveer 10 mm.
lang is, terwijl de extra-afstand dien de stuifmeel-
buizen van de bovenste naar de onderste moeten
afleggen, amper i mm. bedraagt.

Waarschijnlijker is het om aan te nemen dat het
aantal zich ontwikkelende zaadknoppen niet van der-
gelijke „toevalligequot; omstandigheden afhangt, maar
dat van alle of de meeste zaadknoppen reeds van te
voren vaststaat of ze al dan niet bevrucht
kunnen
worden. Wij zullen in de vijfde § zien dat het cyto-
logisch onderzoek deze onderstelling bevestigt, en dat
veel der zaadknoppen door een reeds zeer vroeg op-
tredende degeneratie ongeschikt zijn om bevrucht te

Degeneratie der
zaadknoppen.

1) Van 50 vruchten van ras i waren 41 3-hokkig en 9 4-hokkig,
De
3-hokkige bevatten 558 zaadknoppen in \'t geheel; 14 bevatten
12 zaadknoppen, 13 hadden 13, 8—14,3—15 en 4—16 zaadknoppen.

Hierbij moet men nog in aanmerking nemen dat er alleen
gelet is op vruchten met zaad, en dat de zaadknoppen der reeds
door bloemsteriliteit afgestorven vruchtbeginsels niet meegeteld zijn.
Het aantal zich ontwikkelende zaadknoppen, in verhouding tot het
werkelijke totaal, is dus wel uiterst gering!

Verschil tus
sehen bovenste
en onderste
zaadknoppen?

-ocr page 282-

worden; wij zullen bij die gelegenheid ook zien waarin
die degeneratie bestaat.

Maar ook indien het waar is dat een aantal zaad-
knoppen voorbeschikt is tot afsterven, dan kan het
toch zijn dat
dit aantal niet altijd hetzelfde is, maar
afhankelijk is van verschillende omstandigheden. Ik
noem b.v. den invloed van het seizoen. In China
bloeit de theeheester twee maal per jaar, n.1. vooral
in Oktober en November, en ook nog een weinig-
als de winterkoude voorbij is, in Maart en April 1).
In Assam is de bloeitijd in het najaar 2). Toch bloeit
de plant in beide landen in geringere mate \'t heele
jaar door. Het zou nu niet onmogelijk zijn dat deze
tusschenbloei minder zaad opleverde dan de hoofd-
bloeiperioden 3). Op Java heeft men niet dergelijke
scherp afgebakende tijdperken, zeker in verband met
\'t ontbreken van een winterseizoen; ik heb vergeefs
getracht om een periodiek verminderen of vermeer-
deren van den bloei aan te toonen, ofschoon het mij
wel eens opgevallen is, dat er aan eenige boomen
zeer veel bijna rijp zaad zat (ras 14: eind Nov. 1913;
ras
I, 24 en 25: Dec. 1914; ras 3 echter droeg in Dec.
1914 bijzonder veel jonge vruchtjes van ong. 10 mm.
doorsnede). Maar toch zou hier, evenzeer als in China,
een periodieke vruchtbaarheid kunnen optreden in
verband met klimatische invloeden 4).

Een andere mogelijkheid is, dat bij jonge planten
meer zaadknoppen abnormaal zijn dan bij andere. Men
pleegt te zeggen dat een zaadtuin van 15 jaar meer
produceert dan een van 5 a 10 jaar. Dit is geen
vaststaand feit, men zou het nader moeten onder-
zoeken door eenige jaren achtereen de zaadproduktie
op te teekenen; en indien het waar bleek, dan zou

Invloed van
ouderdom der
plant.

W. A. Tichomirow 1892, pag, 452,—J,J, L, L.Jacobson
1843, II pag. 88. - Volgens P, F, von Siebold 1852, pag. 15,
bloeit de thee in Japan van November tot Februari, maar in \'t
Zuiden ook gedurende den winter, in \'t Noorden meer in het
vroege voorjaar,

3) G, Watï 1908, pag. 222, — E, Money 1878, pag, 53.

3) Bij Manihot is de vruchtzetting het slechtste tegen het einde
van den bloeitijd, volgens
P, Arens (1912, pag, 12),

Zie de tabel over de maandelijksche zaadproduktie per boom
op pag. 175!

Invloed van het
seizoen.

-ocr page 283-

o-enoemde verklaring misschien van toepassing zijn.

Nog een andere mogelijkheid is, dat de plaatsing
van de bloem van invloed is op de vruchtbaarheid.
Bij mijn statistiek der vruchtzetting heb ik, althans in
den aanvang, niet er op gelet of de geobserveerde
bloemen afzonderlijk in de bladoksels stonden, dan
wel of zij aan meerbloemige bloeiwijzen geplaatst
waren, enz. Maar uit de onderzoekingen van
Cook
bij de katoenplant is gebleken l), dat een sterke knop-
steriliteit optreedt op die plekken, waar vegetatieve
takken overgaan in bloeitakken. Bij de thee zou dit
het geval moeten zijn bij de eerste en bij de laatste
ontluikende bloem in een bladoksel.; deze zouden
dus voor oekologische proefnemingen ongeschikt zijn.
Misschien zou het cijfer voor de vruchtzetting veel
gunstiger zijn als men alleen met de tusschenliggende
bloemen experimenteerde. Misschien ook heeft het
stadium waarin de bloem verkeert, invloed op de
kans op bevruchting, en zijn b.v. stuifmeel van i dag
oud en vruchtbeginsels van 2 dagen \'t best geschikt
voor bevruchting 2). Ik heb hierover proeven genomen
zonder zekerheid te kunnen verkrijgen.

Invloed van
plaatsing der
bloem.

Invloed van
stadium der
bloem.

Speciale onderzoekingen moeten hier licht brengen.
Veel verschillende rassen moeten met elkaar verge-
leken worden, met inachtneming van seizoen, ouderdom
en bloemplaatsing; veel proeven moeten genomen wor-
den om eventueel verband tusschen steriliteit en voch-
tigheid, schaduw, bemesting, enz. aan te toonen. Aan
de produktiviteit der zaadtuinen zouden zulke proeven
waarschijnlijk zeer bevorderlijk kunnen zijn.

§ 4. Kpuis- en zelfbestuiving.

Eén belangrijke bedenking, die men zou kunnen
maken tegen mijn in de vorige § meegedeelde steri-
liteitswaarnemingen, heb ik nog niet besproken. Mijn
stadiën hadden namelijk betrekking op de vruchtzetting
na de gewone insektenbestuiving, maar nu heb ik nog

O. F. Cook 191 i, pag. 19.
2) Bij Manihot heeft men een dergelijk geval. Zie P. Arens
1912, pag. 14.

-ocr page 284-

niet aangetoond, dat de afstervende vruchtbeginsels
werkelijk alle bestoven zijn geworden. Het zou kunnen
zijn, dat mijn cijfers voor de bloemsteriliteit veel gun-
stiger waren uitgevallen als ik zelf alle geobserveerde
bloemen kunstmatig bestoven had.

Ik erken dadelijk de gegrondheid van dit bezwaar,
maar kan er toch eenige argumenten tegen aanvoeren.

Ten eerste is de kans op (kruis-) bestuiving in een
zaadtuin zeer groot. Er is nooit gebrek aan insekten;
verschillende soorten van vliegen, maar vooral de „eng-
angsquot;, die welbekende wespen, gonzen den heelen
dag om de boomen heen, en als de eene een bloem
mocht overslaan, dan is er toch altijd een andere,
die de bestuiving verricht l). Men bedenke, dat er
aan een theeboom nooit veel bloemen tegelijk open
zijn (zooals bij de koffie); ik had vaak moeite om
een 20-tal open bloemen of een lo-tal „volwassenquot;
knoppen te vinden; dit maakt de kans van „over-
slaanquot; al veel geringer. Bovendien blijft de bloem
2—3 dagen lang open, en al dien tijd is er gelegen-
heid tot bevruchting. Zelfs kan men dikwijls zien, dat
een nog gesloten („volwassenquot;) knop met geweld
wordt geopend en bestoven. Er is dus wel alle reden
om aan te nemen, dat de bestuiving zeer volledig
geschiedt; en, mochten er ook eenige bloemen on-
bestoven blijven, dan zou dit het steriliteitscijfer toch
onbeduidend verminderen.

Kunstmatige

llt;ruisbestuiving

noodzal(elijk?

Er is overigens nog een praktische reden, waarom
ik mij bijna uitsluitend vergenoegd heb met de be-
stuiving aan de insekten over te laten, n.l. deze, dat
het mij te veel tijd gekost zou hebben, om het zelf

1) Een alleraardigst staaltje van de zorgvuldige waarneming dezer
dieren ondervond ik eenmaal, toen ik in den zaadtuin werkte. Een
wesp zette zich neer op den ondersten knoop van mijn Singapore-
jas, en trachtte zijn snuit in het metalen knopje te steken dat zich
in \'t midden van den paarlemoeren knoop bevond. Blijkbaar zag
hij dezen knoop voor een theebloem aan, maar vond geen nektar,
en vloog naar den volgenden knoop, waar \'t spel zich herhaalde;
toen nog eens hoogerop, —• en wat daarna zou gebeuren heb ik
niet afgewacht! Het is wel een sprekend bewijs er voor, dat (althans
deze soort) insekten niet op den reuk, maar op \'t gezicht afgaan.
Meermalen had ik ook gelegenheid het „botanisch inzichtquot; van een
vlieg te bewonderen, die
van bladoksel tot bladoksel vloog, ook
daar waar slechts knoppen of vruchtjes te vinden waren, terwijl
het toch blijkbaar
om de bloemen te doen was.

-ocr page 285-

te doen; mijn werk op Tjinjiroean was toch al veel- Selektie.
zijdig genoeg.nbsp;V. § 4.

Slechts 3 bloemen heb ik, bij wijze van proef,
kunstmatig bestoven met stuifmeel van andere planten ;
geen van deze heeft vrucht gezet.

Meer aandacht heb ik gewijd aan de vraag der
zelfbestuiving, die immers de voornaamste taak van
het oekologisch onderzoek is.

Allereerst was het noodig, om een goede methode Methode voor
te vinden, om de theebloem tegen kruisbestuiving te zelfbestuiving.
beveihgen. Ik heb hiertoe verschillende pogingen aan-
gewend, aanvankelijk met veel tegenspoed. De gewone
methode volgend (o.a. door dr.
von Faber bij de
koffie aangewend), liet ik eerst cylindervormige zakken
maken van klamboegaas, door dunne bamboe-ringen
in den vorm gehouden en aan weerszijden om een
bloeienden tak vastgebonden. Drie maanden later op
Tjinjiroean terugkomend, vond ik in \'t geheel geen
vruchtzetting en alle knoppen dood. Er gaan bij de
thee slechts zóó weinig bloemen tegelijkertijd open,
dat de zakken veel te lang dicht moeten blijven en
de inhoud te vochtig en ziekelijk wordt. Wilde ik
den nadeeligen invloed van het insluiten zoo kort
mogelijk laten inwerken, dan moest ik elke bloem
afzonderlijk in een gazen zakje binden. Ik gebruikte
daartoe zakjes van ongeveer 8 centimeter diepte en
5 centimeter wijdte, die ter halver hoogte een bamboe-
ringetje hadden en van onderen dichtgeregen konden
worden; voor de bestuiving moest dan \'t heele zakje
afgenomen worden, waardoor de bloemen veel te
lijden hadden en vaak afbraken. Om kort te gaan,
na verschillende proeven, heb ik ten slotte de vol-
gende methode als de beste bevonden (zie fig. 47).

Ik gebruikte tweedeelige zakjes. Het onderste deel Kleine gazen
was eenvoudig een cylinder, waarvan de bovenste zakjes,
rand om een bamboe-ringetje was vastgehecht, terwijl
de onderste van een bandje was voorzien, om het
zakje dicht te rijgen. De afmetingen waren zoodanig
gekozen, dat, als het bandje strak aangetrokken was
(om den bloemsteel heen), dit onderstuk als \'t ware
een schoteltje vormde, waarop de knop rustte; in de ;

-ocr page 286-

figuur is dit te zien. Tevens ziet men, dat door de
opening ook een stuk blad heen steekt; dit sloot ik
er bij in om den bloemsteel wat steun te geven. Was
een en ander zoo ver voorbereid, dan werd er een
zakje over heen gestulpt van de reeds genoemde af-
metingen, maar nu zonder ringetje of bandje; de
naden gaven er voldoende stevigheid aan en de af-
sluiting werd zeer afdoende door een elastiekje om
den bloemsteel tot stand gebracht. Deze zakjes bleven
slechts 5 dagen om de bloem heen, t.w. 2 dagen
vóór \'t ontluiken en 3 dagen er na 1). Moest er een
kunstmatige bestuiving geschieden, dan werd niet \'t
zakje geheel of ten deele afgenomen, maar één der
punten afgeknipt; na de bestuiving werd de opening
weer afgesloten door een „Geni papierbinderquot;. De
bestuiving zelf geschiedde met behulp van een lapje
fijn zwart fluweel, dat, met stuifmeel bedekt en in een
pincet vastgeklemd, door de opening werd gestoken.

I Van deze bewerkingen geeft de figuur een denkbeeld.

I Men ziet er ook de genummerde etiketjes op, bij de

i ingesloten en bij de vrije bloemen.

Door het optreden van bloem- en vruchtsteriliteit
was het onzeker, of een geïsoleerde en kunstmatig
bestoven bloem geen vrucht zette, omdat ze steriel
was, dan wel, omdat de bestuiving geen vrucht kon
opleveren. Daarom heb ik altijd bij elke knop, die
ik in een zakje isoleerde, een even oude knop vrij laten
bloeien, om de procenten afstervende bloemen met
elkaar te kunnen vergelijken.

De meeste proeven heb ik genomen zonder op-
zettelijke bestuiving, omdat de stempel zich zóó dicht
bij de helmknoppen bevindt, dat er gemakkelijk zelf-
bestuiving kan optreden, vooral bij \'t afvallen der
bloem. Een aantal bloemen heb ik bestoven met hun
eigen stuifmeel; sommige bloemen heb ik bestoven
met stuifmeel uit andere bloemen van
dezelfde plant;
weer andere met gemengd stuifmeel van dezelfde bloem
en van een andere bloem der zelfde plant. De resultaten
zijn als volgt:

1} Ik heb niet met zekerheid een vertraging van \'t ontluiken of
een bespoediging van \'t afvallen door het insluiten kunnen kon-
stateeren.

-ocr page 287-

i. Zelfbestuiving, niet kunstmatig.
Ras 1: 34 bloemen, i vruchtzetting.
Ras
I A: 2 bloemen, o vruchtzetting.

2.nbsp;Kunstmatige zelfbestuiving, zelfde bloem,.
Ras I : 13 bloemen, o vruchtzetting.

(bovendien 5 bloemen cytologisch onderzocht)
Ras 24: 5 bloemen, o vruchtzetting.
Ras 25: 5 bloemen, o vruchtzetting.

3.nbsp;Kunstmatige zelfbestuiving, andere bloem.
Ras I : 7 bloemen, i vruchtzetting.

4. Kunstmatige zelfbestuiving, gemengd.
Ras 1: 5 bloemen, o vruchtzetting.
Totaal: 71 bloemen, 2 gevallen van vruchtzetting.

Bij deze twee gevallen moet ik evenwel opmerken,
dat ze in \'t begin van mijn proefnemingen optraden,
en dat ik er daarom niet zeker van ben, of ze geheel
te vertrouwen zijn. Maar ook al aanvaardt men ze,
dan is toch
2 op de 71, of zoowat 3 7o vruchtzetting,
een al te mager resultaat dan dat men er iets aan
zou hebben voor de praktijk, d,w,z. voor kruising of
zelfbestuiving in \'t groot. Mijn konklusie is dus:
zelf-
beshiiving(met isoleering in gazen zakjes) is onuitvoerbaar.

Om deze gewichtige konklusie goed te motiveeren,
zal ik in \'t kort alle argumenten samenvatten:

De theeplant heeft geen bepaalde bloeiperiode. Ze
bloeit \'t geheele jaar door en is voortdurend arm aan
bloemen, die zeer verspreid staan. Een afdoende en
onschadelijke isolatie is dus alleen te verkrijgen voor
elke bloem afzonderlijk. Deze methode is hoogst tijd-
roovend en levert niet genoeg resultaten op. Want
door de (reeds bij kruisbestuiving) groote steriliteit
wordt er bijna geen vrucht gevormd, en elke vrucht
bevat zóó weinig zaden, dat men er toch niets mee
beginnen kan; bovendien duurt het een jaar vóór de
vruchten rijp zijn en dan is het moeilijk ze op tijd
in te zamelen 1),
„Zuivere lijnen\' kweeken iy^aaxX-oe z^i-
bestuiving gedurende verscheidene generaties noodig
is)
is dus uitgeslote7i.

1) Volgens § 5 van hoofdst. III kan een boom Vio a V4 gantang
zaad per jaar leveren; dat is, daar een gantang ± 3500 zaden
bevat, 350 a 850 zaden per jaar. Maar dit getal is over een heel
jaar verdeeld; in de bedoelde § ziet men dat de boom m de beste
maanden i/g van de jaarlijksche opbrengst = 40 tot 100 zaden in
30 dagen levert. Er wordt 8 X per maand geraapt; dat loont de
moeite niet, vooral als zelfbestuiving de vruchtbaarheid nog sterk
vermindert.

Zelfbestuiving
(met gazen
zakjes) is
onuitvoerbaar.

Geen zuivere
lijnen.

-ocr page 288-

Om precies dezelfde redenen is ook kunstmatige
kruisifig onuitvoerbaar.
Om alleen twee bepaalde rassen
met elkaar te kruisen, moet men de bloemen be-
schutten teg-en bestuiving met stuifmeel van andere
rassen; en al is hierbij meer kans op vruchtzetting,
ook hier loont het weinige zaad de groote moeite niet.

Maar nu moet ik hier dadelijk bijvoegen, dat dit
alles betrekking heeft op zelfbestuiving
na isoleering
i?i gazen zakjes.
Want ik wil de mogelijkheid niet
uitsluiten, dat men met een andere methode wèl ge-
makkelijk en rijkelijk zaad door zelfbestuiving of door
rationeele kruising zal kunnen krijgen.

Bij koffie en cacao heeft men een in \'t groot bruik-
bare methode in het overdekken van geheele boomen
met kooien van klamboe- of metaalgaas ; de resultaten
zijn, ondanks de slechte vruchtzetting, bevredigend l).
Maar koffie bloeit slechts kort, zoodat de kooien
slechts een paar weken gebruikt behoeven te wor-
den, men heeft er automatische zelfbestuiving, en het
oogsten is gemakkelijk ; en de cacao bevat vele zaden
in elke vrucht. Ik heb met de heeren
Bernard en
van Leersum overwogen, of wij geen proef met zulke
kooien zouden nemen, maar wij hebben er van af-
gezien, Omdat de thee voortdurend door bloeit, zouden
de kooien zeer lang over de boomen heen moeten
blijven staan. Omdat de vruchten een jaar noodig
hebben om te rijpen, zou men vóór \'t begin der proef
of alle vruchten en bloemen (die al met vreemd stuif-
meel bestoven waren) moeten afplukken 2), öf de kooien
een jaar extra laten staan, om eerst alle vruchten
van hybride afkomst te laten rijpen en afvallen. Daarna
nog een half jaar of een jaar, om zaden door zelf-
bestuiving te krijgen; totaal ruim 11/2 jaar. Het is
zeer te betwijfelen, of de plant er al dien tijd gezond
onder zou blijven. Bovendien zou men geregeld i X of
2 X \'s weeks het afgevallen zaad moeten laten rapen.

1)nbsp;Zie de 2de verslagen over de cacao- en robusta-selektie in
Midden-Java (C.
J. J. van Hall met C. Voûte, A. H. Meyer en
E. E. L. Mac Gh^lavry 1914).

2)nbsp;Dit heeft men bij de cacao gedaan (C. J. J. van Hall en
A. H.
Mever igi4, pag. 14), maar zou bij de thee lang niet zoo
gemakkelijk gaan.

Selektie
V. § 4.
Geen

kunstmatige
kruising

We! met andere
methoden?

-ocr page 289-

En ten slotte zou men de kooien, die i Va jaar zouden
moeten blijven staan zonder een enkel scheurtje te
krijgen, niet van klamboegaas, maar van fijn kopergaas
moeten laten maken; dit zou de kosten voor één enkele
kooi op ongeveer ƒ150 brengen, veel te veel voor
één enkele proef met een zoo twijfelachtig succes.

Dus ook de isoleeving in gazen kooien is iiitgesloten.

Twee methoden blijven nu nog over: ten eerste
het aanleggen van zaadtuintjes, die slechts uit één of
twee rassen bestaan, in \'t oerwoud, en ten tweede,
het plaatsen van eenige rassen te midden van andere
kuituurgewassen. Beide hebben \'t voordeel dat de
planten er bij in de open lucht kunnen blijven staan,
dat de bestuiving niet kunstmadg behoeft te gebeuren,
en dat het zaad werkelijk alleen van die planten
afkomstig is.

De eerste methode wordt op Tjinjiroean door den
heer
van Leersum bij de kina toegepast. Van twee
uito-ezochte boomen worden zóóveel enten gemaakt,
dat ze een zaadtuin vullen; daar deze midden in het
bosch gelegen is, krijgt men een betrouwbare bas-
taardeering. Voor de thee is deze methode in de
toekomst ook zeer aan te bevelen, nu nog niet. Men
moet niet vergeten, dat de kina-selekde reeds 30 jaar
werkt, terwijl de thee-selektie feitelijk nog beginnen
moet. Bij de kina kan men met eenige zekerheid
een rationeele kruising uitvoeren, want men weet,
welke eigenschappen voordeelig zijn, en kan trachten
ze te kombineeren door twee goede ouders te kruisen.
Bij de thee beschikt men nog niet over zulk een
maatstaf van voortreffelijkheid, en ging men zonder
behoorlijke voorbereiding twee willekeurige rassen
kruisen (willekeurig, want men weet nog niet, of ze
de meest gewenschte botanische en chemische eigen-
schappen hebben), en ging men voor elke kruising
een zaadtuin aanleggen, dan zou men al heel gauw
het kostbare oerbosch volgeplant hebben met zaad-
tuintjes, waarvan men eerst na jaren zou weten, of
ze niets of iets waard waren. Een massa verentingen
zouden zonder resultaat uitgevoerd zijn, men had al
de tuinen zonder succes jaren lang moeten onder-
houden, de inspekde zou zeer tijdroovend geweest

V. 8 4.

In gazen kooien
evenmin.

Geïsoleerde
zaadtuinen van
I of 2 rassen in
\'t oerwoud.

Ondoelmatig.

-ocr page 290-

zijn, enz. Daarom: zonder behoorlijke theoretische voor-
bereiding is de isolatie in oefwotid o^idoelmatig\'\'^).

De tweede methode, waarop ik doelde, is wèl uit-
voerbaar in het stadium, waarin wij nu verkeeren, Op
de bijeenkomst van het personeel der proefstations enz.
te Djogja in 1914 raadde de heer
Jensen mij aan, om
hier en daar op suiker-, tabak- en andere onder-
nemingen een theeplant te plaatsen; de kans op
kruisbestuiving zou dan al heel gering zijn en zoo
zou ik van een aantal rassen (enten van den moeder-
boom b.v.) zaad kunnen winnen door zelfbestuiving.
Dit plan lijkt mij uitnemend, en ik hoop, dat vele
planters hun medewerking er aan zullen willen ver-
kenen, door één of twee boomen op hun onderneming
te plaatsen en \'t zaad er van te verzamelen.

De heer Cramer 2) deelde mij mee, dat hij dit reeds
voor verschillende andere kuituurgewassen had willen
doen; zoo zou een suikeronderneming een thee-, een
koffie-, een
Hevea-, een cacao-, een cocaplant kunnen
krijgen; op een kofhe-plantage zou men een thee-,
een
Hevea-, een cacao- en een cocaplant kunnen
plaatsen; of van alles
twee, als men een kruising-
wilde beproeven, enz. Zoo zou men het selektie-wezen
enorm kunnen bevorderen en met uiterst geringe moeite
geïsoleerde „zaadtuintjesquot; kunnen onderhouden 3).

Eerste vereischte blijft echter altijd, dat men weet,
wad,rom men selekteeren wil!

§ 5- Cytologisch ondepzoek,

Het cytologisch (d. i. „cel-kundigquot;) onderzoek der
mannelijke en vrouwelijke geslachts-cellen heeft ten

N. B. Dit slaat alleen op kruisings- en zelfbestuivingsproeven
en natuurlijk
niet op de nu in Tjinjiroean aangelegde theezaad-
tuinen, welke
populaties zijn!

3) Zie P. J. S. Cramer 1915.

De isolatie zal in zeer veel gevallen niet ideaal te noemen
zijn, maar men vergete niet dat een zéér enkele kruisbestuiving
niet van overwegend belang is als er maar
gewoonlijk zelfbestuiving
geschiedt. Wetenschappelijke nauwkeurigheid is bij de meeste se-
lektieproeven moeilijk te bereiken en onnoodig, en bovendien is
een kruisbestuiver als de thee al zóó lang gebastaardeerd, dat één
extra bastaard er niet toe doet.

V. S 5.

Isolatie door
andere kuituur-
gewassen.

Wel uitvoerbaar.

-ocr page 291-

doel, hun ontwikkeling stap voor stap nauwkeurig
onder het mikroskoop te vervolgen, om de resultaten
van het oekologisch onderzoek beter te kunnen be-
grijpen en ze te kunnen aanvullen. Het komt b.v.
bij sommige planten voor, dat ze door stuifmeel slechts
schijnbaar bevrucht worden, terwijl toch in werkelijk-
heid het zaad
niet ontstaan is uit de versmelting van
een mannelijke met een vrouwelijke cel, maar het
stuifmeel alleen de prikkel was, die de zaadontwikke-
ling in gang zette. In zulk een geval heeft het zaad en
de nakomelingschap alléén de eigenschappen der moe-
derplant (een verschijnsel dat men in vroeger jaren
gerangschikt zou hebben onder de z.g. „fausses hy-
bridesquot;) en dan is de selektie al zeer gemakkelijk.
Kan het cytologische onderzoek aantoonen, dat er
zaad wordt gevormd zonder
bevruchting (ofschoon wel
bestidving), dan weet men dadelijk dat dit zaad het
type van de moederplant zal hebben.

Het vaststellen van het feit der bevruchting kan
ook veel waarde hebben als tijdsbesparing, als men
n.l. wil nagaan of een kruising tusschen twee bepaalde
rassen, of een zelfbestuiving, een bevruchting oplevert.
Het duurt zeer lang eer men de vruchtzetting met \'t
bloote oog kan konstateeren, terwijl men dit door
middel van \'t mikroskoop vaak binnen weinige dagen
kan doen.

Eindelijk geeft de cytologische studie een inzicht in
de oorzaken der steriliteit, of juister: in den graad
van degeneratie der geslachtscellen.

Wat literatuur betreft, even uitgebreid als deze is
over de cytologie in \'t algemeen en bij andere planten,
even schaarsch is ze met betrekking tot de thee. Er
zijn slechts twee cytologische onderzoekingen, een
van den Italiaan
Cavara l), dien ik reeds genoemd
heb, en een kort artikel van
Büschmann 2). Het was
echter noodig om hun resultaten te herzien en zeer
uit te breiden 3).

1) F. Cavara 1899.

3) E. Buschmann i9I4gt;nbsp;,

3) De hier volgende onderzoekingen verschijnen tegelijk met
deze Mededeeling in de Annales du Jardin Botanique Buitenzorg
XXIX (1916), pag. 185.

V. § 5.

Het konsta-
teeren der
bevruchting.

„Fausses
hybridesquot;.

Tijdsbesparing.

Steriliteit.

Literatuur.

-ocr page 292-

Het onderzoek van Cavara draagt meer een organogenetisch
dan een cytologisch karakter. Dit blijkt reeds uit het feit dat
hij overvloedig gebruik gemaakt heeft van eau de Javelle om
zijn doorsneden op te helderen, daar, volgens zijn zeggen, de
cellen (na fixatie in absol. alkohol) een bruinen korreligen
inhoud vertoonden, welke de waarneming van fijnere details
onmogelijk maakte. Daar het eau de Javelle, behalve deze
storende neerslagen (die ik nooit in mijn preparaten gevonden
heb), ook het protoplasma oplost, is er natuurlijk geen sprake
van dat
Cavara het verloop der interessante jongste ont-
wikkelingsstadia, de reduktiedeelingen der geslachtscellen,
cytologisch heeft kunnen volgen. Wel heeft hij den vol-
wassen embryozak en de bevruchting, alsmede een zeer
fraaie serie embryo\'s (waaronder één geval van polyembryonie)
afgebeeld. De anatomie der zaadhuid en het verloop der
ontkieming heeft hij ook nauwkeurig beschreven.

De korte publikatie van Buschmann heeft nagenoeg alleen
op de embryogenie betrekking, ook op den bouw van het zaad.

Er was dus alle reden om dit onderzoek van voren af
aan op te vatten, en daarbij aan de cytologische zijde er van
recht te laten wedervaren. Met het oog op de oekologische
proeven moest aan de kwestie der steriliteit bijzondere aan-
dacht gewijd worden, en de cytologie van het stuifmeel was
nog in \'t geheel niet onderzocht.

A.

Methode.

A. Methode.

Mijn materiaal is hoofdzakelijk afkomstig van ras Nquot;. i;
ter vergelijking heb ik het steriele ras Nquot;. 2, het fertiele ras
Nquot;. 24, en een Chineesche theeplant uit den Buitenzorgschen
Cultuurtuin in de voornaamste stadia onderzocht. Ik mat de
knoppen en vruchten op de manier die ik in § 3 beschreef,
en fixeerde ze in groepen, van 3—4, van 4—5, van 5—6 mm.,
enz., en kon na een voorloopig onderzoek der preparaten
gemakkelijk beslissen of ik genoeg materiaal had, en zoo
niet, welke afmetingen ik nog moest verzamelen. De methode
van
Geerts bewees mij groote diensten.

Als fixatie-vloeistofifen gebruikte ik de recepten van:
I. Carnoy: alkohol 95%600 cc., chloroform 300 cc., ijsazijn
100 cc.
: II. JuEL: alkohol 50 quot;/o i^oo cc., ijsazijn 20 cc., zink-
chloride 20 gr.;
III. Kaiser: gedestilleerd water 100 cc.,
ijsazijn i cc., sublimaat 5 gr. i) (uitgewasschen met jodiumopl.
in
70% alkohol); IV. Flemming: gedestill. water 95 cc.,
ijsazijn 5 cc., chroomzuur 0.75 gr., osmiumzuur 0.4 gr. (de
sterke oplossing).

De inet de eerste drie vloeistoffen gefixeerde objekten kleurde
ik met
Heidenhain\'s ijzer-haematoxyline; de differentiatie
was zeer fraai in de preparaten van
Juel en Kaiser, zoodat
ik deze beide oplossingen bij voorkeur gebruikt heb. De

1) In het recept van Kaiser (zie E. Strasburger 1902, pag.
56) heb ik de 3 % sublimaat door een gekoncentreerde oplossing
vervangen.

-ocr page 293-

fixatie-vloeistof volgens Flemming, gevolgd door de drie-
kleuring met safranine, gentiaanviolet en orange G, gebruikte
ik slechts ter kontrole; voor de fixatie der vruchten was ze
niet zeer goed, terwijl de oplossingen van
Juel en Kaiser
daarvoor prachtig werkten, en die van Carnoy absoluut
onbruikbaar was, daar ze de
teere endospermweefsels dadelijk
sterk deed verschrompelen.

Door alkohol van verschiUende koncentraties, chloroform
en paraffine van 45° smeltpunt werden de objekten in paraffine
van 56—58° gebracht, en gesneden met een mikrotoom
Jung-
Zimmermann.
In verband met de tropische temperatuur was
7.5 fy. de meest geschikte dikte, terwijl de embryonale stadia
beter op 15 ß dikte gesneden werden.

Aanvankelijk ondervond ik buitengewoon veel hinder van
het scheuren der doorsneden tijdens het snijden; geen enkele
serie was te gebruiken. De idioblasten in het vruchtbeginsel
hadden er geen schuld aan; het moet (zooals ik uit veel
proefnemingen opgemaakt heb) de harige epidermis zijn die
de paraffinelinten doet scheuren. Ik heb toen den volgenden
weg ingeslagen: bij het fixeeren scheidde ik het vruchtbeginsel
van den bloembodem door een dwarse snede ter plaatse waar
de vruchtholte eindigt, zoodat de zaadknoppen op de door-
snede zichtbaar werden; ik schaafde dan met een stomp
mesje de epidermis van \'t vruchtbeginsel af. Daar dan echter
hier en daar nog haren blijven zitten, orienteerde ik het
paraffine-blokje op den mikrotoom aldus, dat één der drie
zijden van \'t vruchtbeginsel naar het mes toegekeerd en daaraan
evenwijdig was (fig. 48).

Als dan het mes zich in de richting
der pijltjes bewoog, sneed ik het voor-
vlak van het blokje en van het vrucht-
beginsel volgens de lijn a—b af en
bestreek het nieuwe vlak met een drop-
pel weeke paraffine. De aan de andere
zijde overblijvende haren kunnen dan
wel de paraffine, maar niet het preparaat
deze manier heb ik goede preparaten
oudere vruchtbeginsels; bij een knop-
dan 5 mm. waren deze voorzorgen
dat
Cavara, die ook
niets van mijn moei-
Bij nog hariger en

Fig. 48.
scheuren. Alleen op
kunnen krijgen van
diameter van minder
echter niet noodig. Ik begrijp niet,
mikrotoomdoorsneden gemaakt heeft,
lijkheden schijnt te hebben ondervonden.

nog dunnere vruchtbeginsels, zooals bij Camellia lanceolata
en C. Sasanqua, is het haast onmogelijk om mikrotoomseriën
te krijgen.

Zooveel mogelijk maakte ik van de luchtpomp gebruik voor
de injektie der fixatievloeistoffen.

Het teekenen geschiedde altijd met behulp van een teeken-
prisma volgens
Abbe, terwijl de tubus op normale lengte
uitgeschoven was. Ik gebruikte vijf kombinaties, n.l. oculair
2
met de objektieven A, D en F en apochrom. homogene
immersie 2 mm. brandp. afst., 1.30 n. ap., en het laatstge-
noemde objektief met oculair 5; alle van
Zeiss. De eerste
kombinatie is gebruikt in de volgende teekeningen: 49, 50, 51,

-ocr page 294-

52 1) ; de tweede (2 met D) in de plaat figuren: 29, 31, 32,
33, 42; de derde (2 met F) in de figuren: 21—28; de
vierde (2 met immersie) in de teelceningen: 18, 19, 20, 35,
36, 37; en de vijfde (5 met immersie) : in de teekeningen
I—17 van plaat 1.

Daar de vergrooting door het teekenprisma en door de
reproduktie toch veranderd is, heb ik ze hier niet vermeld,
maar naast elke figuur een deel van een objektmikrometer
met 10 1«, intervallen geprojekteerd. Elke schaalverdeeling
stelt dus 50 y. voor.

B.

Ontwikkeling
der bloem.

B. Ontwikkeling der bloem.

Ik zie er van af om dit onderwerp uitvoerig te handelen,
daar dit reeds door
J.-B. Payer (1857) en Cavaea gedaan
is; de laatste heeft een goede serie afbeeldingen gepubliceerd.
Ter wille van de volledigheid geef ik hier echter twee
tekstfiguren van overlangsche doorsneden door knoppen van
2—3, resp. 3—4 mm. diameter. Men ziet in de eerste tee-
kening (49) dat de holte van het vruchtbeginsel nog met
de buitenwereld in verbinding staat, en dat de stijl nog

niet gedifferenti-
eerd is; in de
tweede figuur (50^
ziet men dat de af-
sluiting en de dif-
ferentiatie tot
stand gekomen
zijn en dat zich
in de holte van
het vruchtbeginsel
een zaadknop met
reeds twee integu-

Fig- 50-

niet gedifferentieerde placenta
voorkomt. Op de dwarse door-
snede van een knop van 2—3
mm. vindt men deze placenta\'s
terug, terwijl men nu duidelijk
kan zien (fig. 51J hoe ze ontstaan
uit de omgekrulde randen der
vruchtbladen, die later met elkaar
vergroeien. In knoppen van 3—4
mm. ziet men hoe de zaadknoppen
zich uit deze randplooien ont-
wikkelen (fig. 52). De differen-
tiatie der integumenten heeft ook
in dit stadium plaats.

De meeldraden zijn in knoppen
van 2—3 mm. ongeveer niet ge- Knop 3—4 mm., overlangs.

Ij Deze vier in den tekst op Vs verkleind.

-ocr page 295-

differentieerd ffig. 49 en 5ij; in knoppen van 3—4 mm. be-
zitten zij reeds een platte gedaante met vier goed ontwikkelde
lielmhokjes ffig. 50 en 52).

C. Ontzvikkeling van het stuifmeel (fig. i—17, eerste plaat i) ).

Deze ontwikkeling vertoont geen afwijkingen van het ver-
loop bij andere planten.

In knoppen, kleiner dan 4 mm. diameter, vindt men de
mannelijke geslachtscellen nog in rustenden toestand (fig. i,
archesporiumcel). Tusschen 4 en 5 mm. loopt het geheele
ontwikkelingsproces af. In de kern ontstaat een dradige
struktuur (fig. 2), die zich steeds meer in één hoek der kern
samenpakt (fig. 3, synapsis) ; daarna wordt deze massa weer
losser en vormt een
kluwen van dikke draden (fig. 4, spirema),
dat in stukken uit elkaar valt (fig. 5 en 6). Deze stukken,
die bivalente chromosomen vertegenwoordigen, en meestal
duidelijk tweedeelig zijn, verstrooien zich nu door de kern
(fig. 7, diakinesis), en men kan dan vaststellen (in twee
gevallen waargenomen) dat hun aantal 15 bedraagt.
Het
diploide aantal chromosomen bedraagt dus bij de theeplant
jo^j. Na het diakinesisstadium begint de eerste reduktie-
deeling (fig. 8, metaphase der heterotypische deeling), waarbij
de nucleolus verdwenen is; ook als de dochterkernen gevormd
zijn (fig. 9, telophase) is hij nog niet te zien, treedt echter
in de rustende dochterkernen weer op (fig. 10, dyaden).Een
celwand wordt in dit stadium niet gevormd, al is er in het
protoplasma min of meer duidehjk een afscheiding te zien.
Beide kernen gaan al spoedig weer tot deeling over (fig. 11,
metaphase der homoeotypische deeling; fig. 12, telophase, de
protoplast heeft zich sterk samengetrokken). De vier dochter-
kernen liggen aanvankelijk vrij in het protoplasma (fig. 13),
en omgeven zich pas na eenigen tijd met een wand, waardoor
er vier cellen binnen den ouden celwand gevormd worden
(fig. 14, tetraden). De buitenste celwand wordt verbroken en
de jonge stuifmeelkorrels liggen vrij in de holte van het
helmhokje. Zij groeien aanzienlijk; terwijl hun diameter eerst

1)nbsp;De naast fig. i staande schaal heeft op alle figuren i-i 7 betrekking.

2)nbsp;Rechtstreeksche tellingen van het vegetatieve aantal heb ik
niet uitgevoerd; ik vergenoegde raij met de vaststelling dat het
meer dan 20 bedroeg.

C.

Ontwikkeling
van het
stuifmeel.

-ocr page 296-

slechts 10 u bedraagt, is deze bij de volwassen stuifmeel-
korrel 40—50 (fig. 15). Het gefixeerde materiaal was
helaas voor het konstateeren van dit feit ongeschikt, ten
gevolge van het sterke inschrompelen der poriën, waardoor
de tetraëdrische vorm plaats maakt voor een onregelmatige
bolvormige gedaante. De afgebeelde pollenkorrel is dan ook
eigenlijk afkomstig van een levende plant in den Utrechtschen
hortus, maar door metingen aan het gefixeerde pollen kon ik
mij er van overtuigen dat de afmetingen ongeveer dezelfde
waren. Tot mijn spijt heb ik nu ook niet kunnen nagaan, hoe
de deeling van de oorspronkelijke pollenkern verloopt; kiemend
pollen had ik niet gefixeerd en ik heb vergeefs getracht om
het stuifmeel van het Utrechtsche exemplaar tot ontkieming
te brengen.

Zeer instruktieve beelden leverden overlangsche doorsneden
van knoppen in het geschikte stadium (4—5 mm.) op, daar
men in één anthere van boven naar onder voortschrijdende,
steeds oudere ontwikkelingsstadia ontmoet, zoodat men, evenals
d\'Angremond bij de banaan op elkaar volgende deelings-
phasen dicht bijeen vindt.

Onregelmatigheden in de ontwikkeling zijn alleen in het
tetradenstadium met zekerheid te konstateeren. Alsdan vindt
men n.1. van een viertal soms i—3 kernen in degenereerenden
toestand (fig. 16). Ook in het vrijgeworden pollen treft men
hier en daar abnormale korrels met zwartgekleurde kern aan
(fig. 17). Het percentage van deze korrels stemt echter niet
overeen met het aantal niet-ontkiemende stuifmeelkorrels (zie
§ 3), zoodat ik vermoed dat een deel der overige ook niet
normaal is, maar het is niet goed mogelijk om deze in het
gefixeerde materiaal aan te wijzen.

D.

Ontwikkeling
van den
embryozak, en
bevruchting.

D. Ontwikkeling van den embryozak, en bevruchting
(eerste en tweede plaat, fig. 18—28).

Dit proces is bij de theeplant gekarakteriseerd doordat de
embryozak ontstaat door drie opeenvolgende deelingen, niet
van één tetrade-, maar van de archesporiumcel. Er worden
dus geen tetradencellen gevormd, maar de vier makrosporen-
kernen blijven in één cel besloten, evenals dit bij de mikro-
sporen het geval was. Het definitieve aantal kernen is (bijna
altijd) acht, dus geheel regelmatig. Deze ontwikkeling speelt
zich af in knoppen tusschen 4 en 5 of 5.5 mm. diameter,
en is meestal bij die van het pollen ten achteren. Tusschen
het stadium van 5 mm. en de bevruchting gebeurt niets dan
de vergrooting van den jongen embryozak en de verdringing
van den nucellus.

De archesporiumcel (fig. 18) differentieert zich uit een
subepidermale cel, en is rondom meestal door slechts twee
cellagen van de epidermis gescheiden. Een tapetum wordt
niet gevormd; de embryozak is dus slechts door één laag

1) A. d\'Angremond 1914, pag. 77.

-ocr page 297-

epidermiscellen van de buitenwereld gescheiden, en de nucellus
blijft voortdurend even onaanzienlijk. De archesporiumkern
gaat in het synapsis-stadium over (fig. 19 en 20), dat, wegens
zijn veelvuldig voorkomen in de preparaten, blijkbaar langen
tijd duurt. De diakinesis (fig. 21, drie achtereenvolgende door-
sneden) en de heterotypische deeling (fig. 22, twee doorsneden)
zijn veel zeldzamer; de eerste geeft, in overeenstemming met
wat wij bij het pollen zagen, 15 bivalente chromosomen te
zien. De eerste reduktiedeeling voert tot het dyaden-stadium
(fig. 23), dat vrij lang duurt, evenals het tetraden-stadium
(fig. 24; de vierde kern ligt in de volgende doorsnede, welke
niet geteekend is). Het stadium tusschen deze twee, n.l. de
homoeotypische deeling, heb ik niet kunnen vinden en ik ver-
moed dus dat het zeer kort duurt

Zooals gezegd, zijn beide deelingen vrije kerndeelingen, zonder
een spoor van celwandvorming, voor zoover ik weet. Zeer
kort na de nu intredende derde deeling echter (waarvan de
in fig. 25 afgebeelde tetradenkernen misschien de prophase
te zien geven) moet de vorming van cel wanden om dealdus
onstane 8 kernen beginnen. In fig. 26 heb ik een zeer jongen
embryozak, die over drie doorsneden verdeeld was, afgebeeld;
Synergiden, eicel en twee poolkernen zijn zeer fraai te zien.
Hoe evenwel de celmassa aan het antipodale uiteinde van
den embryozak te verklaren is, weet ik niet. In verreweg de
meeste gevallen vindt men duidelijk
drie antipodencellen (fig. 28,
één der cellen hgt in een volgende doorsnede), zooals de
regel is. Hier echter zijn wel 10 of 11 cellen bijeen, die door
de dichtheid van hun protoplasma, de sterke kleuring van
hun nucleolus, en eindelijk door liun gemeenschappelijk los-
laten van den nucelluswand, blijk geven tot den embryozak
te behooren en niet b.v. van den nucellus afkomstig te zijn.
Eenigszins geven deze cellen den indruk van een z.g. haus-
torium-apparaat, dat men bij andere planten wel aangetroffen
heeft, en waaraan men speciale voedingsfunkties pleegt toe
schrijven. Was dit echter het geval, dan zou men mogen
verwachten, het regelmatig bij alle embryozakken aan te
treffen; maar dit is niet zoo. Wel heb ik verscheidene malen
gevallen gevonden waar ik meer dan 8 kernen telde, b.v. 11,
13, tot 17 toe, en deze overtallige kerrien schenen meestal
wel in het basale deel van den embryozak thuis te behooren;
maar dikwijls was het zeer moeilijk om te beslissen, of alle
of een deel er van niet bij het snijden uit den nucellus waren
losgerukt, en of er geen kernen in tweeën waren gesneden.
Ik meen dus alleen te mogen besluiten tot een
neiging om
overtallige kernen te vormen, welke overtalligheid echter
misschien een symptoom van abnormaliteit is, d. w. z. dat derge-
lijke embryozakken zich niet normaal verder kunnen ontwikkelen.
Een preparaat als het afgebeelde is echter m.i. een zeker
bewijs dat zulke veelkernige embryozakken werkelijk
bestaan.

De embryozak vergroot zich nog aanzienlijk. Ook de Syner-
giden en poolkernen worden zeer groot en vallen door hun

1) Evenals bij het pollen, kon ik bij de zaadknoppen menigmaal
opmerken dat de bovenste in een iets verder stadium waren dan
de onderste.

-ocr page 298-

zwaren nucleolus op, naast de klein blijvende eikern (fig. 27,
syn. — synergide, ov. — eikern). De antipoden (fig. 28) zijn
in den nucellus ingebed. Deze laatste wordt door den sterk
aanzwellenden embryozak steeds meer verdrongen, en alleen
aan den top en de basis er van blijft hij zichtbaar als een
zwart kapje (fig. 26), resp. als een soort bekervormige steel.
De embryozak grenst daardoor aan het binnenste integmnent,
en dit maakt op het eerste gezicht den indruk van nucellus.

Om het verloop van de bevruchting na te gaan, heb ik
vruchtbeginsels gefixeerd, 5, 7, 8, 9, 10, 11, 17, 18, 19, 20,
21, 27 en 28 dagen na het opengaan der bloemen i) ; daar
de groei van het vruchtbeginsel ruim een maand na het ont-
luiken zichtbaar wordt, kon ik verwachten, dat de belang-
rijkste stadia hier in te vinden zouden zijn. Bij een eerste
orientatie in de preparaten meende ik binnendringende stuif-
meelbuizen te zien in de na 9—11 dagen gefixeerde vrucht-
beginsels. Een nauwkeurig onderzoek van de geheele serie
leerde echter, dat ik mij vergist had. Slechts één preparaat,
in een vruchtbeginsel dat 17—19 dagen na de bestuiving was
gefixeerd, scheen mij toe, de bevruchting te vertoonen; maar
daarin zóó afwijkend van de gewone wijze, dat ik liever
nieuw materiaal zal gaan onderzoeken om speciaal deze vraag
tot oplossing te brengen. Voorloopig moet ik dus tot mijn
spijt zeggen, dat het mij
niet gelukt is om in mijn preparaten
de bevruchting aan te toonen.

Ook andere gegevens omtrent het bevruchtingsproces waren
zeer moeilijk te vinden. Wel waren er vrij veel gevallen, die
ik voor bevruchting aanzag, maar daar was het eiaparaat
(zoowel wanneer de fixatie met
Juel\'s of met Kaiser\'s
vloeistof, als wanneer ze met Flemming en daaropvolgende
ontkleuring met Hg O3 was verricht) in zulke zwarte ondoor-
schijnende protoplasma-klompen gehuld (die denkelijk wel
aan het pollen-protoplasma toe te schrijven zijn), dat het mij
onmogelijk was om waar te nemen wat er daarbinnen ge-
beurde.
Kernversmelting heb ik niet kunnen konstateeren, wat
Cavara wèl gedaan heeft. Bevruchting kon ik dan ook slechts
middellijk opmaken uit het feit dat het endosperm reeds
tot deeling was overgegaan, en men zal het met mij eens
zijn dat dit geen streng bewijs voor bevruchting en voor de
afwezigheid van parthenogenesis (in den zin van
Winkler)
is. Zelfs de aanwezigheid van pollenbuizen was niet aan te
toonen. Wel in den stijl, en hier was het reeds na 5 dagen
met vrij veel zekerheid het geval; de stijl sterft trouwens
eenige dagen later af. De stuifmeelbuizen zijn in het stijl-
kanaal zichtbaar als een zwarte massa, die door een afster-
vende epidermis omgeven is, en vooral dit laatste verschijnsel
is karakteristiek. Maar van een aantoonen van de pollenbuis
in de mikropyle is slechts uiterst zelden sprake. En waar het
voorkomt, ben ik er niet eens zeker van of het geen artefakt
Ook aan doorsneden door het levende vruchtbeginsel

is.

1) Dat is: 3, 5, 6, enz. na het afvallen der bloemen, en 3 — 5,
5 — 7, 6—8, enz. na de bestuiving. Ik heb de bestuiving kunst-
matig verricht.

-ocr page 299-

heb ik vergeefs getracht poUenbuizen aan te toonen door
het gebruik van verschillende kleurstoffen.

Onregelmatigheden. Deze, n.l. twee- en drievoudige arche-
sporiumcellen, en abnormale dyaden, tetraden en embryozakken,
zal ik onder
F (sterihteit) nog vermelden.

E. Ontzvikkeling van het embryo (tweede en derde plaat,
fig-
29—34).

Hier is het karakteristieke punt: de zeer langdurige rust-
periode van de bevruchte eicel, en de zeer krachtige ont-
wikkeling van een grootcellig saprijk endosperm, dat later
geheel door het embryo verdrongen wordt.

De endospermkern begint zich reeds 3—4 weken na de
bestuiving snel te deelen, en vult den embryozak met een
parenchymatisch weefsel dat zich gemakkelijk kontraheert onder
den invloed van fixatie-vloeistoffen, en .bij het opensnijden
van een onrijp zaad reeds door een zeer geringen druk
zijn celvocht laat ontsnappen; het is een week moes zonder
eenige konsistentie. Van een embryo is langen tijd niets te
bespeuren. Volgens
Cavara gaat de bevruchte eicel in Pavia
pas na 2—8 maanden tot deeling over, en ik heb kunnen
vaststellen dat dit ook opgaat voor Java.
Cavara\'s veronder-
stelling dat deze lange rustperiode zou samenhangen met de
winterkoude, die de plant in Italië moet ondergaan, is dus
ongegrond, en het is wel interessant om deze volkomen
onafhankelijkheid der embryonale ontwikkeling van het klimaat
op te merken^).

Cavara beeldt een prachtige serie embryonale stadia af,
die hij verkregen heeft door behandeling met eau de Javelle,
wat natuurlijk alleen de celwanden overlaat. Ik heb uitslui-
tend cytologische methoden toegepast en heb daarmee veel
minder bevredigende resultaten verkregen, speciaal in de aller-
eerste stadia. De overblijfselen van de zwarte protoplasma-
klompen uit de pollenbuis bedekken dan namelijk nog altijd
het eiapparaat, en al vindt men wel strukturen die op een
celweefsel gelijken, dan is het toch meestal moeilijk om uit
te maken of ze tot het embryo of tot het endosperm behooren.

Zoo moet de top van den embryozak in fig. 29 een zygote
bevatten, maar deze is onzichtbaar. In fig. 30 ziet men welk
een klein deel het eiaparaat in den embryozak inneemt, en
hoe het endosperm gegroeid is; de nucellus is al lang ver-
dwenen en ook de antipoden zijn reeds saamgeperst tegen de
chalaza. Het buitenste integunient wordt nu steeds dikker en
harder, terwijl het binnenste daarbij achterblijft en gaat
verschrompelen.

E.

Ontwikkeling
van het embryo.

In vruchtjes van ongeveer 8 mm. diameter (een half jaar
oud) vindt men de eerste teekenen van optredende aktiviteit
in het mikropyle-uiteinde. Men kan dan celwoekeringen vinden.

1) Het is bekend dat de ontogenie van Dasy/irion-hloemen in
Utrecht bleek te verschillen van die in Tübingen (F. A.
F. C. Went,
A. H. Blaauw, 1905; H. Winkler 1908), en bij Diospyros in
Noord-Amerika anders was dan in Italië
(W. L. Woodburn 191 t,
S. Hague 1911; B. Longo 1909).

-ocr page 300-

of b.v. een embryo als in fig. 31. Dit is veel breeder dan
Cavara geteekend heeft, en ook geen regelmatige rij cellen.
Men zal zich moeten afvragen of dit v^el een normaal embryo
is. — Het volgende stadium (fig. 32) stemt echter zeer goed
met zijn afbeeldingen overeen; het is een klein bolvormig
lichaam aan een langen suspensor, waarvan het begin in een
andere doorsnede te vinden is. De uitgroeiing van dezen bol
in een niervormig lichaam met twee beginnende kotylen, zoo-
als
Cavara afbeeldt, heb ik niet waargenomen. Wel heb ik
oudere stadia gevonden; zoo, in fig. 33, een groot veelcellig
lichaam met twee duidelijke kotylen (niet afgebeeld), een
stevigen suspensor en een eigenaardige afscheiding in het
aan den suspensor grenzende deel van het embryo, die
volgens
Cavara en Buschmann de kalyptra voorstelt. Ook
hier is de suspensor omgeven door cel woekeringen. In het
oudste embryonale stadium, dat ik bestudeerde (fig. 34), zijn
de twee zaadlobben reeds aanzienlijk uitgegroeid, en men kan
in het omringende endospermweefsel zien hoe de celwanden
niet worden samengedrukt, maar blijkbaar door een diastatisch
enzym worden aangegrepen en
opgelost. De kalyptra kon ik
hier niet terugvinden; wel duidde een donkerder kleur de
plaats aan waar het vegetatiepunt van den wortel moest komen.

Ik vestig in deze figuren verder nog de aandacht op den
groei van het buitenste integument; vergelijk de figuren 30
en 34, die bij dezelfde vergrooting geteekend zijn.

Onregelmatigheden. Polyembryonie, zie beneden.

F. Onregelmatigheden. Steriliteit (derde plaat, fig. 35—44).

De meest opvallende afwijking in de embryozak-ontwikke-
ling, die ik heb kunnen konstateeren, is het voorkomen van
twee- en drievoudige archesporiumcellen. Reeds aan het
rustende archesporium is zulk een dubbelheid dikwijls zicht-
baar (fig. 35), ofschoon wegens de vrij uniforme grootte der
cellen en kernen in den nucellus niet altijd met zekerheid
vast te stellen. Typisch is ecliter het beeld van fig. 36, een
dubbele synapsis voorstellend. De cellen kunnen daarbij óf
naast óf onder elkaar liggen; het eerste geval komt het
meeste voor. Zijn er drie archesporiumcellen, wat ook alweer
in het synapsisstadium het best te zien is, dan liggen twee
naast elkaar, en de derde er onder (fig. 37). In de meeste
gevallen degenereeren zulke zaadknoppen, cl. w. z. men vindt
in de oudere vruchtbeginsels procentisch veel minder afwij-
kingen en daarentegen wel zaadknoppen met afstervende
geslachtscellen (b.v. fig. 40). Maar dit is volstrekt niet
altijd het geval, en nu en dan ziet men dat deze zaadknoppen
zich verder ontwikkelen. Verscheidene malen vond ik een
synapsis en een diakinesis naast elkaar, éénmaal ook een
synapsis en een heterotypische spoel. Dubbele dyaden en
dubbele tetraden zijn ook wel eens te vinden, ofschoon het
meestal moeilijk is om ze van enkele tetraden, resp. van
8-kernige embryozakken te onderscheiden. Soms echter kan
men de primaire wanden nog duidelijk onderscheiden, b.v. in
fig. 38, die een dyade onder een tetrade voorstelt (van de
eerste ontbreekt één kern, van de tweede twee, welke in een

F.

Onregelmatig-
heden.
Steriliteit.

-ocr page 301-

volgende doorsnede liggen; de zaadknop is scheef door-
gesneden). Ik geloof dat dubbele embryozakken zeer zeldzaam
zijn; toch gelukte het mij om er een met groote zekerheid
aan te toonen; een scheidingswand was wel niet te vinden,
maar eiapparaat, poolkernen en antipoden waren goed her-
kenbaar en in een dubbel stel aanwezig.

Deze verschijnselen zijn overigens niet zeldzaam. Ik wil
hier slechts grepen uit de literatuur doen, zonder de minste
aanspraak op volledigheid te maken, integendeel, bijna elk
cytologisch onderzoek van den laatsten tijd maakt er melding van:

Mac Allister bij Convallariaceae.

Bot. Gaz. LVIII (1914)» pag. i44-
D\'Angremond
bij Musa paradisiaca.

Flora CVII (1914). pag- 85.
Bernard bij Helosis guyanensis.

Journ. de Bot. XIV (1900), pag., 75,
en bij
Lilium candidum.
Journ. de Bot. XIV (1900), pag. 178.
Ferguson bij Lilium longiflorum.

Bot. Gaz. XLIII (1907), pag. 418.
Geerts bij Oenothera Lamarckiana.

Recueil d. trav. bot. néerl. V (1908), pag. 144.
Guignard bij Capsella bursa pastoris, etc.

Ann. d. Sc. nat. Bot. VI : 13 (1882), pag. 167 etc.
Kusano bij Gastrodia elata.

Journ. Coll. Agrictilt., Imp. Univ. Tokyo VI. No. i
(1915), pag. 22.
Kuyper bij Theobroma Cacao.

Recueil d. Trav. bot. néerl. XI (1914)- pag- 38-
Lundqvist bij Pedicularis sceptrum carolinum.

Zschr. f. Bot. VII (i9I5)gt; pag- 547-
Martin bij Medicago sativa.

Bot. Gaz. LVIII (1914)= pag- 160.
Page bij Calopogon pulchellus.

Bot. Gaz. XLVIII (1909), pag. 127.
ScHMiD bij Pedicularis specc.

Beih. Bot. Centralbl. XX : i (1906), pag. 231, 269.
Stevens bij Fagopyrum esculentum.

Bot. Gaz. LUI (1912), pag. 297.
Strasburger bij Lamium mandatum.

Angiosp. u. Gymnosp. (1879), pag. 12.
Tischler bij Ananassa sativa.

Jahrb. f. wiss. Bot. LH (1912), pag. 31.

Ik vermeldde reeds het voorkomen van embryozakken met
overtallige kernen (sub D). Er
zijn bovendien embryozakken
te vinden, die in allerlei opzichten abnormaal zijn, niet alleen
wat het aantal kernen betreft, maar ook in de verspreiding
er van door den embryozak, den protoplasma-rijkdom en de
vakuolisatie van het protoplasma, de gewrongen of uitgerekte
vormen van den nucellus. Een der vele variaties heb ik in
fig. 39 (uit een knop van 5—6 mm.) afgebeeld, waar alleen
de antipoden normaal schijnen, maar in de rest geen regel-
maat te onderkennen valt. Dergelijke embryozakken kunnen

-ocr page 302-

zich bhjkbaar niet verder ontwikkelen; in jonge vruchtjes
vindt men ze in aborteerenden toestand wel eens terug.

Dit brengt mij op het onderwerp der steriliteit. In § 3
heb ik reeds een beschouwing aan dit onderwerp gewijd,
gebaseerd op waarnemingen aan de levende plant, en natuurlijk
heb ik niet verzuimd, bij mijn cytologisch onderzoek speciaal
mijn aandacht op deze vraagstukken te richten. Te meer,
omdat
Cavara in \'t geheel niets hieromtrent zegt.

Ik heb met zekerheid kunnen vaststellen, dat het te gronde
gaan van soovele saadknoppen niet berust op uitblijven der
bestuiving, maar nagenoeg geheel op een predispositie
die
reeds in een zeer jong knopstadium merkbaar wordt. Wij
zien n.l. in de pas ontloken bloem
niet vier zaadknoppen met
normale embryozakken in elk der hokjes van\'t vruchtbeginsel,
die zich alle tot vrucht kunnen ontwikkelen, mits de bloem
maar behoorlijk bestoven wordt, maar zéér enkele goede
embryozakken, en deze worden in de groote meerderheid der
gevallen door insekten bevrucht, ook zonder dat men zelf de
bestuiving tot stand brengt.

Hoe nu de genoemde „predispositiequot; te verklaren is, resp.
hoe men ze zou kunnen
verbeteren door wijzigingen in de
uitwendige omstandigheden, is een andere vraag. Wat de
verklaring echter betreft, men zal niet ver mistasten als men
aanneemt
dat ongeveer alle zaadknoppen met dubbele arche-
sporiumcellen te gronde gaan.
Het bewijs hiervoor wordt
immers geleverd door het feit, dat alle volwassen embryo-
zakken (met sporadische uitzonderingen!) één enkel stel
kernen bezitten, en dat alleen zij normale zaden vormen.

Zooals ik (ook verder boven) reeds zei, zijn er spora-
dische uitzonderingen. Wanneer het nu eens mogelijk was,
dat een^ embryozak met een dubbel stel kernen door twee
pollenbuizen bevrucht werd, dan zou men twee embryo\'s in
één embryozak, m.a.w.
polyembryonie, krijgen. Zoo verklaar
ik dan ook het door
Cavara afgebeelde, en door mij in
fig. 43 gereproduceerde geval: twee om elkaar geslingerde
embryo\'s. Ik heb dit cytologische beeld niet gevonden, maar
dr.
Bernard en ik hebben wel (bij de zaadkontrole) een rijp
zaad aangetroffen met twee embryo\'s er in (fig. 44) ; ofschoon
beide in de enge ruimte slechts één goed ontwikkelde en één
zeer ^ kleine zaadlob hadden gevormd, is dit toch een stellig
bewijs dat een zaadknop met twee embryo\'s zich tot rijp
zaad kan ontwikkelen. Hoe het geval van
Cavara en dat
van ons te verklaren is (bij
Cavara lijkt het op een eicel 4-
een synergide, die zich ontwikkeld hebben) is natuurlijk
achteraf niet na te gaan i).

Het aantal zaadknoppen met dubbel archesporium maakt
in ieder geval een aanzienlijk percentage uit, althans bij ras
N®.
i (de andere rassen die ik erop onderzocht, vertoonden

Cavara (1899, pag. 299) vermeldt ook nog weinig-cellige
„adventief-embryo\'squot;, sommige in den embryozak, andere in de holte
van \'t vruchtbeginsel! Hij vermoedt dat ze door een van de
poHenbuis uitgaanden prikkel ontstaan. Ik heb deze vormingen
nooit gezien.

-ocr page 303-

het verschijnsel ook, en ik heb mij met deze kwalitatieve
vaststelling vergenoegd). Zoo bezat een driehokkig vrucht-
beginsel 14 zaadknoppen, waarvan 6 met enkel, 6 met dubbel,
2 met drievoudig archesporium; bij een ander waren van 11
zaadknoppen 5 enkel, 4 dubbel en 2 driedubbel; bij het eerste
waren dus
420/0, bij het tweede 45 7o af wijkende zaadknoppen.
In andere vruchtbeginsels was dit percentage w.i.w. vaak
minder, maar men ziet hieruit dat het volstrekt niet te ver-
waarloozen is. En nu is het toch wel opvallend
dat de eerste
teekenen van degeneratie na de synapsis optreden
van fig. 40 is dan zeer algemeen, en men ziet dat het dan
haast ondoenlijk is om uit te maken of dit een archesporium-,
een synapsis-, een deelings- of een dyadenstadium is. Slechts
hier en daar (fig.
41) ziet men twee kernen in de donkere
protoplasmatische massa; maar ook dan kan men eigenlijk
niet met zekerheid zeggen of dit nu een dubbel archesporium
of een enkele dyade is, wat men te gronde ziet gaan. Derge-
lijke overwegingen gelden ook voor de latere stadia, en als
men in reeds bevruchte ovaria beelden vindt als fig.
42 (zeer
typisch; men lette op de sterke ontwikkeling der epidermis
in vergelijking met de centrale cellen), dan kan men slechts
konstateeren dat de degeneratie in een zeer vroeg, waar-
schijnlijk in een eencellig stadium is ingetreden.

Het is dus reeds in een zeer vroeg stadium te voorspellen,
welke zaadknoppen zeker gedoemd zijn te gronde te gaan.
Evenzoo kan men met eenige ervaring gemakkelijk in het
volwassen vruchtbeginsel zien, welke embryozakken onmogelijk
bevrucht kunnen worden.
Er blijven dan slechts i, 2 of 3,
soms geen enkele over, die normaal schijnen te zijn.
Als men
dan nog bedenkt, dat deze „schijnquot; bedriegelijk kan zijn,
zoodat sommige van deze schijnbaar normale embryozakken
in werkelijkheid bestemd zijn om te aborteeren, en als men
bovendien rekening houdt met de
kans, dat de insektenbe-
stuiving inderdaad nu en dan gebrekkig of niet tot stand
komt, dan is m.i. het groote percentage bloemsteriliteit al

voldoende verklaard.nbsp;.....

Een rechtstreeksch bewijs ervoor, dat de bloemsteriliteit m
mijn proeven voor het allergrootste deel
niet aan onvoldoende
bestuiving lag, vind ik in mijn cytologisch onderzoek van
twee afvallende vruchtbeginsels. Het eene bezat 15 zaad-
knoppen, waarvan slechts één normaal, het andere 14, die
alle in een vroeg stadium geaborteerd waren. Het eerste had
echter
poUenbuizen in den stijl, zoodat het wel degelijk be-
stoven was, maar door de een of andere oorzaak hadden
de buizen den éénen (schijnbaar?) normalen embryozak niet

kunnen bereiken.

Ik heb daarop getracht de vraag op te lossen hoe het komt,
dat zelfbestuiving
geen vruchtzetting teweeg brengt, en heb

1) Dit geeft steun aan de opvatting, volgens welke degeneratkve
verschijnselen vooral tijdens de
reduktie-deelingen zouden optreden,
wegens de onvolkomen vereeniging van mnl. en vrl. kern-elementen
bij bastaardeering.
Ik moet er echter op wijzen, dat ik biJ de
deelingen der pollenmoedercellen
nooit abnormale verschijnselen
heb kunnen opmerken.

-ocr page 304-

tot dat doel vijf vruchtbeginsels 15 dagen na kunstmatige
zelfbestuiving gefixeerd; ik meende toen nog, dat bij kruis-
bestuiving na 9—10 dagen de bevruchting tot stand kwam,
zoodat er na 15 dagen tqch zeker iets te zien moest zijn.
Helaas bleek het pas te laat, dat de bevruchting niet na 10
dagen, maar waarschijnlijk pas veel later te konstateeren is,
en dat nu in deze 5 vruchtbeginsels geen bevruchting aan-
getoond kon worden, bewijst dus niets. In twee er van vond
ik pollenbuizen in den stijl, en in één van deze een embryozak
met zwarte protoplasma-klompen aan de mikropyle; maar in
een der andere drie vruchtbeginsels vond ik ook zulke zwarte
klompen, dus ik betwijfel of dit een geval van bevruchting
was. Ik zal na mijn terugkeer in Indië de proef opnieuw nemen.

Ook de knopsteriliteit heb ik onderzocht aan drie afvallende
knoppen van ras N®. i. De eerste verkeerde in het arche-
sporium-stadiuni (zoowel mannelijk als vrouwelijk) ; ten deele
waren de zaadknoppen reeds aan het aborteeren, en de vege-
tatieve kernen verkeerden alle in een rustenden of degene-
reerenden toestand. De tweede knop had volwassen pollen,
dat verschrompeld was, terwijl de vrouwelijke geslachtscellen
alle aborteerden in het archesporium- (één in het tetraden-?)
stadium. De derde had volwassen, vrij normaal pollen, terwijl
de zaadknoppen in een zeer vroeg, onmogelijk te herkennen
stadium afstierven en alle weefsels reeds in zeer sterke mate
aan het degenereeren waren. Het is dus zeer waarschijnlijk,
dat de knopsteriliteit te wijten is aan, of in elk geval in ver-
band staat met de degeneratie der zaadknoppen. Alweer is
het echter de vraag, of deze degeneratie te voorkomen en
of ze te verhelpen is.

Wat de saadsteriliteit betreft, ik heb getracht hierover
eenig licht te verkrijgen door een voorloopig onderzoek van
ras N\'\'. 2. Ook dit ras heeft zeer vaak een twee- of drievoudig
archesporium, en de vruchtbeginsels, die ik onderzocht, ver-
toonden een zeer groot percentage aan vroeg gedegenereerde
zaadknoppen. Bij het onderzoek der vrucht vond ik weliswaar
groote, blijkbaar reeds lang bevruchte zaadknoppen, maar deze
zagen er a.h.w. samengeknepen uit en er was geen endosperm
in te vinden. Of wij hier echter met een geval van partheno-
karpie te doen hebben, wat ik vermoed, zal een nader onder-
zoek moeten uitmaken.

Bij ras N®. 24 vond ik bij een orienteerend onderzoek de
zelfde verschijnselen als bij ras Nquot;. i, n.1. vele dubbele arche-
sporiumcellen. In de jonge vruchtjes trof ik een dergelijke
parthenokarpie ( ?) aan als bij ras N«. 2. Bij het door mij onder-
zochte Chineesche ras vond ik in\'t geheel geen bijzonderheden.

Uit het voorgaande bhjkt o.a., dat de cytologische
studie der bevruchting, na kunstmatige kruis- en zelf-
bestuiving, opnieuw moet gebeuren, wat niet veel tijd
zal kosten, nu de voornaamste cytologische en oeko-
logische feiten vastgesteld zijn.

Het zou bovendien mijns inziens aanbeveling ver-
dienen, om ook in het vervolg telkens weer de cyto-

Het cytologisch
onderzoelt moet
voortgezet
worden.

-ocr page 305-

logie te hulp te roepen bij de theeselektie, wanneer
men afwijkingen vindt in de fertiliteit. Men beschouwe
de in het voorgaande saamgevatte onderzoekingen
niet als dood kapitaal, maar als een rentegevend fonds,
dat zelf voortdurend nog aanvulling behoeft.

§ 6. Het theezaad.

Over het theezaad kan ik, na wat ik er al van
gezegd heb in § 3 van het derde, en § 3—5 van
dit hoofdstuk, kort zijn. Ook
Cavara heeft al bijzon-
derheden over het uiterlijk der zaden meegedeeld 1),
en Dr.
Bernard maakte eenige jaren geleden studie
van de kieming 2). Ik zal mij dus tot enkele aanvul-
lende aanteekeningen bepalen.

B

Het onrijpe zaad.

Opent men een onrijp vruchtje van de theeplant,
dat b.v, een uitwendigen diameter van 10 mm. heeft,
dan vindt men kleine witte zaden van slechts 4 a
8 mm. diameter; in het zelfde hokje als het groeiende
zaad bevinden zich, zooals ik al eenige malen opm.erkte,
de zaadknoppen, die in hun ontwikkeling zijn blijven
stilstaan en gaan degenereeren. Opent men vruchten
van 12 mm. doorsnede, dan is de kleur der zaden
nog altijd wit, hun diameter is 4 a 10 mm, In
vruchtjes van 14 mm, zijn de zaden van 5 tot 12 mm.
dik, maar hier begint in de grootste zaden (boven 10 mm.)

F. Cavara 1899, pag. 315,
C
h. Bernard 1910, pag. 10.

-ocr page 306-

kleur op te treden. De kleuring begint als een licht-
geel
vlekje aan die zijde van \'t zaad, die aan de
vrucht is vastgehecht, en wel vlak naast het „oogquot;
(hilum of navel); dit vlekje doet zich voor als een
straling, die uitgaat van den top van het puntige
hilum (zie fig. 53(5). Bij zwakke vergrooting ziet men,
dat het centrum van deze stralingsfiguur een fijn
gaatje is —■ niets anders dan de „mikropylequot; („poortjequot;),
waardoor de mannelijke kern naar binnen gedrongen
is en de bevruchting tot stand heeft gebracht.
Van
de mikropyle uit begint de geel-, later zwartbruin-
klei\'tring van het zaad,
die zich langzamerhand over
de geheele oppervlakte uitbreidt;
met de pigmentatie
houdt de verharding van den zaadwand gelijken tixd.
Onder de mikropyle bevindt zich het groeiende embryo
(kiem), zooals uit de figuren der vorige § duidelijk
is; het worteltje is met zijn top naar de opening
gericht, en als het rijpe zaad ontkiemt en openbarst,
ziet men den worteltop dan ook op
die plaats uit-
treden — dit is een nadere verklaring van \'t feit, dat
men de zaden met het oog omlaag moet planten om
kiemplantjes met rechte wortels te krijgen l).

Op het overigens gladde oppervlak van de zaadhuid
bevinden zich eenige oneffenheden (fig. 53 c—f). Drie
er van (c—e) zijn indruksels van de degenereerende
zaadknoppen, die in de vrucht terug te vinden zijn.
Bovendien vindt men aan één zijde van het hilum
een nokvormig
uitsteeksel (f); het korrespondeert met
een
spleetvormige\' opening in het vruchthokje, die de
uitmonding van het stijlkanaal voorstelt; het is hierdoor,
dat de stuifmeelbuizen langs den stijl naar binnen
gedrongen zijn.

Optreden der
kleur.

Verharding der
zaadhuid.

Oneffenheden
op de zaadhuid.

Met de kleuring en verhouting van de zaadhuid
begint ook de verdere ontwikkeling van het embryo.
Het zaad wordt dan niet veel grooter meer: bij ras
No.
I had het rijpe zaad een doorsnede van ± 14 mm.,
terwijl de kleuring boven 10 mm. optrad. De eigenlijke
groei van \'t zaad vindt dan ook niet plaats onder den
invloed van den groei der zaadlobben, maar misschien
door den druk, dien het saprijke endosperm uitoefent.

Groei van de
kiem.

1) Ch. Bernard 1910, pag. 10.

-ocr page 307-

Cavara merkte reeds op i), dat deze druk vrij aan-
zienlijk moet zijn, wat o.a. daaruit af te leiden is, dat
door het aanvreten van den vruchtwand door insekten
het groeiende zaad door de ontstane opening uitpuilt
(ik heb vruchten aldus beschadigd, maar \'t eenige
resultaat was, dat ze dood gingen).

De kleur van \'t zaad geeft een aanduiding of de
zaadlobben al bijna volgroeid zijn, maar zekerheid
heeft men pas als men het zaad opent. Ook aan de
vrucht is van buiten niet te zien of de rijpheid nabij
is, alleen heb ik gemeend op te merken, dat haar
glans verdwijnt als zij gaat openbarsten. Of het zaad
echter bij het barsten der vrucht rijp genoeg is om
geoogst te worden, misschien al wat eerder, misschien
ook pas als de zaden uit de vrucht vallen, heb ik
niet kunnen uitmaken. Het zou interessant zijn om
vast te stellen, hoe langen tijd vóór het openspringen
men de vruchten zou kunnen plukken om ze te laten
narijpen; het is bekend, dat het plukken der vruchten
gevaarlijk is met het oog op het pas zeer laat volgroeid
zijn der zaadlobben, daar het saprijke endosperm
gemakkelijk uitdroogt; en nu zou men moeten onder-
zoeken of de zaden rijp genoeg zijn zoodra de zaad-
lobben het endosperm geheel verdrongen hebben.
Maar voor dergelijke proeven moet men over
behoorlijke hoeveelheden rijpende vruchten kunnen
beschikken, en, zooals ik vroeger zei, die vindt men
aan de theeplant nooit zooveel tegelijk.

Een eigenschap, die indirekt invloed heeft op de
kiemkracht, en die bij sommige rassen nogal hinderlijk
wordt, is het
niet tdtvallefi der zadeji. Daardoor blijven
ze te lang aan den boom en drogen uit. Ik geloof,
dat deze eigenschap voornamelijk toe te schrijven is
aan een te dunnen leerachtigen vruchtwand, die niet
zoo ver openbarst als een dikke houtige schil. Hierop zou
men bij het uitkiezen van zaadboomen te letten hebben.

Teekenen van
rijpheid.

Narijping?

Niet uitvallen
der zaden.

Ten slotte vermeld ik even (naast de in de vorige
§ genoemde polyembryonie) een monstruositeit, n.1.
het voorkomen van zaden met drie, in plaats van
met twee zaadlobben, z.g.
trikotylie. Sommige rassen
hebben deze eigenaardigheid in vrij sterke mate.

Trikotylie.

F. Cavara 1899, pag. 305.

-ocr page 308-

HOOFDSTUK VI.

RICHTLIJNEN DER THEESELEKTIE.

Ik zal in dit hoofdstuk de resultaten uit de voor-
gaande hoofdstukken samenvatten, om te komen tot
een algemeene beschouwing over de richting die de
theeselektie naar mijn meening zal moeten inslaan,
en om de punten waar het op aan komt, kort en
duidelijk op te sommen.

Allereerst zal het noodig zijn om na te gaan wat
er bekend is over de botanische verscheidenheden
der theeplant (daartoe gerekend de meest met haar
verwante soorten) en hun geografische verspreiding,
en hier sluit zich de vraag aan, of wij van deze ver-
scheidenheden en soorten nog nieuwe waardevolle
aanwinsten voor de theekuituur zullen mogen ver-
wachten. Bovendien moeten wij hierbij opnemen een
résumé van de feiten die ons bekend zijn over de
botanische en de handelstypen der thee.

De volgende paragraaf zal gewijd zijn aan het ge-
detailleerde statistisch-botanische onderzoek der thee-
planten (rassen). Het even moeilijke, als gewichtige
vraagstuk van de individueele beoordeeling der thee-
rassen ten behoeve der markt zal hier een plaats
vinden.

Ten derde moeten wij de kwestie van de zaadtuinen
op Java nog eenmaal opvatten, waarbij wij \'t belang
van eigen zaadtuinen zullen bepleiten en wenken ter
verbetering van de tegenwoordige tuinen zullen geven,
in verband met de inrichting der selektie-tuinen op
Tjinjiroean.

De vierde paragraaf zal de resultaten van het oeko-
logisch en cytologisch onderzoek samenvatten. Wij
zullen daar zien hoe uit dit onderzoek feitelijk de
voornaamste gegevens voor de richtlijnen der thee-

Selektie.
VI. s 1.

-ocr page 309-

selektie (in engeren zin) voortvloeien; wij zullen zien
hoe deze selektie in het ideale geval uitgevoerd zou
moeten worden, en hoe het oekologisch onderzoek
hierin noodzakelijk wijziging brengt.

Eindelijk zullen wij het werkplan voor de theeselektie
in oogenschouw nemen, zooals ik dat noodzakelijk acht.

Zwarte en
groene thee.

Assam-thee.

Variëteiten van
een soort.

Onder-
variëteiten,

Niet alle
Chineesche thee
slecht.

§ I. Vapiëteiten en typen.

De botanische schrijvers in de i8de eeuw, die op
onnauwkeurige reisverhalen
afgingen, vermelden slechts
twee „verscheidenheden,quot; n.1. zwarte en groene thee
(var.
óoAea en viridis bij Linnaeus, als vormen van de
soort
Thea sinensis). Het verschil tusschen deze twee
is echter bijna altijd een verschil in bereiding, niet
in botanische kenmerken, ofschoon het niet uitgesloten
is dat sommige botanische verscheidenheden zich beter
leenen voor zwarte resp. groene thee.

Tusschen 1820 en 1830 werd in Britsch-Indië de
„Assam Indigenousquot; theeplant in \'t wild gevonden.
Ik heb in het tweede hoofdstuk in den breede uiteen-
gezet waarom naar
Watts meening (welke ik geheel
deel) de Chineesche en de Assameesche thee als
variëteiten van één soort beschouwd moeten worden
en waarom deze soort den naam
Camellia theifera
behoort te ontvangen.

De genoemde variëteiten sinensis en assamica zijn
volstrekt niet éénvormig, integendeel, er bestaat een
vrij groot aantal ondervariëteiten, maar de meeste
aandacht heeft men in kuituur-kringen aan de vormen
of typen der
assamica-vaxxëtCxt gewijd. Ik zeg niet:
ten onrechte, want de Assam-typen zijn uit een oogpunt
van produktiviteit en weerstandsvermogen tegen ver-
schillende ziekten de meerderen van de Chineesche
thee, en in de praktijk moet dan ook \'t gebruik van \\
eerste type sterk aanbevolen en van \'t laatste sterk
afgeraden worden. Maar voor de theeselektie, die
uitgaat van een klein aantal
scherp gekeurde planten,
zou het onverstandig zijn om elke Chineesche plant
per se af te keuren en iedere
Assam-theeplant goed
te keuren. In de groote praktijk is het ondoenlijk om

-ocr page 310-

een Assam-zaadtuin voldoende te beschermen tegen
kruisbestuiving met een China-aanplant in de omgeving
Maar de theeselekde, die alle aandacht kan wijden
aan dergelijke kwesties en b.v. een afzonderlijk, vol-
komen geïsoleerd terrein speciaal voor Assam-thee en
een ander evenzeer geïsoleerd perceel speciaal voor
Chma-thee zou kunnen bestemmen, mag zich niet
zonder meer van alle proeven in die richdng onthouden
Want ook Chineesche thee heeft wel eens goede eigen-
schappen, — of. Iaat ons het voorzichtiger zeggen:
er zijn waarschijnlijk wel Chineeschep/anten te vhiden,quot;
enkele individuen („liassenquot; zooals ik ze noem), die
voor de kuituur veel beter geschikt zijn clan de gewone
, Chma- of Java-thee, ja, in bepaalde streken en gronden
I misschien wel beter dan Assam-thee.

Men moet in deze uitspraak geen ketterij zien. In
de kma-kultuur vindt men zoowel bij
Cinchona suecirubra
als bij C. Ledgeriana individuen met hoog en andere
met laag kinine-gehalte: het komt op dit gehalte, op
de totale opbrengst aan, niet op het type. Evenzoo
komt het bij de theeplant op een goed produkt aan
en met op de botanische kenmerken. Dit zullen wij
nog in de volgende § bespreken, hier volstaan wij
met de uitspraak dat de
theeselektie de Chineesche
rassen niet onvoorwaardelijk mag verwerpen, „elle
prend son bien oü elle Ie trouvequot; ~ ze onderzoekt
alle dingen en behoudt \'t goede. Het is trouwens reeds
m Britsch-Indië gebleken, dat in bepaalde streken
(Darjeeling!) de Chineesche theeplant betere resultaten
geeft dan de Assam indigenous. Ook op Java zijn er
wel planters die tevreden zijn over hun China-tuinen
(zie hoofdst. III § 4).

Ik heb daarom, behalve aan de bij planters beter be-
kende
assamica-ondervariëteiten (volgens Watt: Assam
Indigenous, Lushai, Naga, Manipur, en Burma Shan),
ook aan de vormengroepen der
sinensis-variëteit een
uitvoerige bespreking gewijd in het eerste en tweede
hoofdstuk. In het eerste ging ik na, in welke landen
de theeplant voorkwam en waar ze vermoedelijk thuis
behoorde; uit dit onderzoek leidde ik af dat men in\'t
wild groeiende theeplanten (of zeer nauw verwante
vormen) vindt in het hooge bergland tusschen Assam,

Goede rassen
zoeken.

Het Produkt is
van belang, niet
de botanische
kenmerken.

Chineesche

onder-

varieteiten.

-ocr page 311-

Tibet, Se-tsjwan, Jun-nan en Burma, en in de gebergten
die er in Westelijke, Zuidelijke en Oostelijke richting
van uit stralen. Grootbladige vormen vindt men niet
alleen in Westelijke of Zuidelijke richting (Voor-Indië
en Burma)
maar óók in Oostelijke en Zmd-Oosielijke
richting
(de Chineesche provincies Se-tsjwan en Jun-nan,
en Opper-Siam). Omtrent de waarde voor de thee-
selektie van deze laatste vormen, die ten deele pas in
den laatsten tijd ontdekt zijn, valt niets met zekerheid
te zeggen; sommige er van worden in Siam voor een
primitieve theebereiding gebruikt, maar of ze voor
een verbouwing in het groot op Java geschikt zouden
zijn, dat zou eerst uit speciale proeven kunnen blijken.
Stellig zou het, zooals ik in het tweede hoofdstuk
uiteenzette, de moeite waard zijn om te trachten, zaad
en planten van Achter-Indische en West-Chineesche
Camellia^ op Java in te voeren, ten einde hun bruik-
baarheid in velerlei opzichten te beproeven. Hetzij
deze theeplanten rechtstreeks voor de theefabrikatie
van dienst zijn, hetzij voor de kuituur b.v. als onder-
stammen voor de verenting met fijne theerassen,
zooals
Camellia euryoides, die door de Chineezen wordt
o-ebruikt als onderstam voor waardevolle verscheiden-
heden van
Camellia japonica (zie hoofdst. IV, § 6),
hetzij voor de selektie om hun botanische eigen-
schappen (fermentatie, chemische bestanddeelen enz.
inbegrepen) met die van de theeplant te vergelijken,
of om bepaalde kruisingen met de thee uit te voeren.
Ik heb er op gewezen dat in Jun-nan, en misschien
ook op \'t eiland Hai-nan,
Camellia conf7isa voorkomt,
welke soort misschien ook als „theeplantquot; in gebruik
is, zooals eenige gegevens schijnen aan te duiden.
Deze en dergelijke planten zou men zich moeten ver-
schaffen om ze in een uitgebreide
vormenkollektie bijeen
te brengen, in den zelfden geest als men in het Zweedsche
veredehngsinstituut te Svalöf doet, en zooals men in
Indië
bij de kina, de suiker, de koffie e.a. heeft gedaan.

Ofschoon voorshands de Britsch-Indische theeplant
het belangrijkste en beste selektie-materiaal oplevert,
moet men verder in de toekomst zien; plotseling op-
tredende plagen hebben aan suiker- en koffiekultuur
enorme schade toegebracht; daarom moet men bijtijds

Vormen in de
binnenlanden
van China.

Invoer van
Camellia\'s
uit Achter-Indië
en China.

Vormen-
kollektie.

In de toekomst
zien!

-ocr page 312-

bedacht zijn op invoering- van vele, zeer verschillende
verwanten der theeplant l).

Als onderdeel der variëteiten en ondervariëteiten
van
Camellia theifera noemde ik in het derde hoofdstuk
(§ i) de botanische
typen. Dit zijn niet de „typenquot; in
den zin dien planters aan het woord hechten, en
welke ik „handelstypenquot; noemde, b.v. Bazaloni, Dangri,
Gairkhata, Java-Jaipur, enz. Handelstypen immers zijn
: uiterst veelvormige mengsels, z.g.
populaties, waarin
men alle mogelijke botanische variëteiten en typen
; kan aantreffen. Botanische typen echter bestaan uit
; planten die in de een of andere opvallende eigenschap
I zeer sterk op elkaar gelijken (zie hoofdst. IV, § 4),
I b.v. doordat de bladhelften aan de bovenzyde bol
^ staan^
{cmvata-\\.y^Q, niet te verwarren met gebombeerd!)
I of juist doordat ze naar boven zijn omgebogen als
een schuitje (r^^^\'^^-type) enz. Tusschen de verschillende
I botanische typen bestaan evenzeer vele overgangen
als tusschen de variëteiten
sinensis en assamica, en
het IS dus vaak moeilijk om te beslissen, tot welke
groep men een bepaalde plant zal rekenen. En is dit
^ al lasdg bij die botanische typen die op vormken-
merken berusten (morphologische typen), nog veel
moeilijker is het om twee typen uit elkaar te houden
die zich onderscheiden door hun levensfunkdes (phy-
siologische typen), daar het voor een groot deel
van de uitwendige omstandigheden afhankelijk is of
een plant vatbaar voor
Helopeltis is of niet. Toch
zijn, zooals ik al in het licht heb gesteld, de physiolo-
gische eigenschappen voor de kuituur van veel grooter
belang dan de morphologische, en komt het er minder
op aan of het blad licht- of donkergroen, langwerpig
of breed is, dan dat het snel groeit, een groot per-
centage droge stof bevat en al die (ons nog zeer
onvolledig bekende) eigenschappen heeft, die voor de
verflenzmg en fermentatie gunstig zijn. Zooals in de
volgende § nog nader blijken zal, moeten al deze
eigenschappen nagespoord worden door een zorgvuldige
beoordeeling van elke plant voor zich.

Botanische en
handelstypen.

Vormtypen.

Physiologische
typen.

Zie P. J. S. Cramer 1915.

-ocr page 313-

§ 2. Individueele beoopdeeling dep passen,

Botanische typen bestaan alleen in het abstrakte, even-
als soorten en variëteiten; ze dienen om ons de over-
eenkomst tusschen een aantal planten aanschouwelijk
te maken, maar in de natuur vinden we ze niet, in
de kuituur ook niet. Handelstypen daarentegen vinden
we wèl in de kuituur; ze zijn niet zoo eenvormig als
de voorgaande, die we om zoo te zeggen bij elkaar
gezocht hebben, maar zeer veelvormige mengsels, die
ook zeer uiteenloopende nakomelingen hebben; het
zijn, om kort te gaan,
„populatiesquot;. Maar juist omdat
ze zoo varieerend van samenstelling zijn, hebben we
er voor de selektie niets aan om te onderzoeken, of
dit
mengsel goede thee oplevert, of tegen ziekten be-
stand is. De selektie wil geen goede en slechte meng-
sels van elkaar onderscheiden, want dit brengt ons
niets verder, maar ze wil de goede en
^eokite plantten
van elkaar onderscheiden en de slechte verwijderen.
Ze begint dus dadelijk met de
individuen te onder-
zoeken en elke plant afzonderlijk goed of af te keuren,
en ze tracht ze zooveel mogelijk ieder voor zich (zonder
kruisbestuiving) voort te planten om de nakomelingen
te zien van elk afzonderlijk. De selektionist begint
dus dadelijk de populatie te splitsen in even veel
„rassen\' als er planten zijn, d.w.z. elke plant is een
afzonderlijk „rasquot;, zooals ik \'t noem. Natuurlijk zijn
niet alle rassen even veel waard, ja, de meeste worden
al direkt afgekeurd, maar de hoofdzaak is en blijft:
dat men niet de mengsels (populaties, handelstypen)
keurt, maar de individuen of rassen.

Deze individueele beoordeeling der rassen is meestal
tevens een
direkte, d.w.z. men keurt rechtstreeks de
eigenschap, waar het op aankomt; maar soms kan men
den indirekten weg gaan en b.v. de vatbaarheid voor
bepaalde ziekten afleiden uit bepaalde botanische ken-
merken. Eer men zoo iets mag doen, moet men zorg-
vuldig studie gemaakt hebben van de vraag, öf er
werkelijk een wettelijk verband (z.g, korrelatie) tusschen
die vatbaarheid en die kenmerken bestaat. Dit moet
aldus geschieden, dat men van een groot aantal rassen
de vatbaarheid voor ziekten èn de botanische ken-

Handelstypen
zijn

„populatiesquot;.

Geen mengsels
scheiden, maar
individuen.

,Rassenquot;.

Direkte,

individueele

beoordeeling.

Korrelatie.

-ocr page 314-

merken bepaalt — en dus moet men dan toch ook
een aantal rassen
rechtstreeks gekeurd hebben. Men
kan de direkte individueele beoordeeling noDit ont-
gaan ! En dit geldt natuurlijk van
alle eigenschappen
der rassen.

Met de vormeigenschappen gaat dit gemakkelijk
genoeg. We kunnen de afmetingen en het uiterlijk van
al de organen van een plant uitvoerig opteekenen,
op de manier, die ik in de „Raskenmerkenquot; heb
geschetst. Zulke beschrijvingen en statistische metingen
zijn noodig: i«. om de rassen te kunnen herkennen;
2\\ om eventueele korrelaties te kunnen opsporen,\'
3°. om de ouder-generade met de nakomelingschap
te kunnen vergelijken;
4«. om oefening te krijgen in
het spoedig overzien en beoordeelen der vormen. Ze
behooren tot de bezigheden, die men in het aanvangs-
stadium der selektie veel gedaan moet hebben. M^r
over het algemeen zijn de vormkenmerken van be-
trekkelijk weinig rechtstreeksche waarde, als men de
grootte van \'t blad uitzondert, welke een faktor van
de kwantiteit is, en sommige eigenschappen, die men
niet in cijfers kan uitdrukken, b.v. forsche groei,
beharing van de pecco, geringe of rijke bloei.

Zeer moeilijk is de direkte individueele beoordeeling
echter van kenmerken, die niet met \'t oog waarge-
nomen en geschat kunnen worden. Allereerst geldt dit
van de
kwaliteit, maar ook van de kwantiteit van \'t
produkt. In de vierde § van hoofdstuk III, heb ik uit-
eengezet, waarin de moeilijkheid bestaat: voor de
beoordeeling der kwandteit, in de zeer geringe hoe-
veelheid blad (een gram of
10), die elke struik per
pluk kan leveren, en die zoo wisselend is, dat men
daardoor nauwelijks een veel produceerende van een
slecht groeiende plant kan onderscheiden; en voor
Oï\'dGGliri^ in de noodzakelijkheid om
deze kleine hoeveelheid blad op de gewone manier
te laten bereiden, terwijl de theefabriek alleen op
bereiding in \'t groot is ingericht. Het spreekt van zelf,
dit wil ik nog even opmerken, dat de kwaliteit van
de thee, behalve van de produceerende plant, voor
een overgroot deel afhangt van kuituur, uitwendige
omstandigheden, en vooral van de fabrikatie. Eén

Beschrijving en

statistische

meting.

Vormllt;enmerllt;en

weinig

belangrijk.

Kwaliteit en
kwantiteit.

IVIoeilijkheid der
beoordeeling.

-ocr page 315-

enkele keuring van een theeplant zou daarom ook
niet voldoende zijn, maar men zou de proef eenige
malen onder gewijzigde omstandigheden moeten her-
halen. Dit is evenwel geen principieel bezwaar tegen
de principieele noodzakelijkkheid, om
elk ras afzonderlijk
te keuren, ook wat kwaliteit betreft.

Het spreekt ook al van zelf, dat zulk een keuring
niet met alle planten kan gebeuren, maar dat men
zich moet beperken tot die rassen, die in hun overige
eigenschappen al gunstig beoordeeld zijn. Dat kunnen
er niet veel zijn. Bij de eerste selektie wordt ± i5 7o
aangehouden, bij de tweede (uitdunning in den zaad-
tuin) slechts Y4 daarvan, dus 4 7o) en na eenigen tijd
valt er toch weer een aantal af wegens ziekte enz.,
zoodat
hoogstens i °/o van de oorspronkelijke populatie
voor de kwaliteitskeuring in de termen valt.

Wat er nu te bereiken is met deze individueele
beoordeeling der kwaliteit, hangt af 1°. van de vor-
deringen der thee-verenting-, en 2°. van het vinden
eener praktische „mikro-methodequot;, d.w.z, een methode
in \'t klein, die vlugger en even betrouwbaar werkt
als de methode in \'t groot. We kunnen ons n.1. voor-
stellen, dat de gang van het onderzoek als volgt zou zijn :

Aangenomen, dat i bouw of 6000 planten per pluk
120—180 pond nat = 80—120 pond flens oplevert en
de roller (klein model)
200 pond bevat, dan zou een
plant, om
ajzo7tderlijk gekeurd te worden met de ge-
bruikelijke fabrikatie-methoden, door verenting moeten
voortgeplant worden tot ze 21
/3 bouw innam, d.w.z.
dan zou men er
i^ooo enten van moeten hebben!
Daar is geen sprake van, al denkt men nog zoo
optimistisch over de slaging der thee-enten in de toe-
komst. En als men gebruik wilde maken van het
allerkleinste model roller, dat met de hand gedreven
wordt, van
40 pond flens inhoud, dan zou men toch
nog
3000 enten van hetzelfde ras moeten hebben —
ook dat is niet te verwezenlijken. Eerst als men een
miniatuur-roller konstrueerde, die b,v. slechts i pond
flens inhield, dan zou men er aan kunnen denken, om
het daartoe benoodigde aantal, n
.1. 75 enten (I/4 patok)
te maken. Op i bouw proefveld zou men dan ongeveer
80 ententuintjes van even zoovele rassen kunnen aan-

Deze keuring
alleen bij de
beste rassen.

Is ze uitvoer-
baar?

Door verenting
en gewone
fabrikatie.

-ocr page 316-

leggen, en al deze tuintjes zou men dan kunnen behan-
delen op volmaakt dezelfde wijze als in de groote kuituur
gebruikelijk is, wat natuurlijk zeer veel vóór zou
hebben. Men zou ze alle afzonderlijk moeten laten
plukken en bereiden, wat veel toezicht zou vereischen.
Maar het belangrijkste bezwaar tegen deze methode
schijnt mij dit toe, dat men verscheidene jaren lang
heeft moeten verenten en de tuintjes heeft moeten
onderhouden, en dus
zeer groote kosten eraan heeft
moeten besteden,
alvorens \'t blijkt, of de daarvan ge-
wonnen thee wel
iets beter is dan de gewone JaW-
theeën. Het is een reusachtig werk, waaraan de risico
evenredig is i).

Het komt mij dan ook niet waarschijnlijk voor,
dat er in de praktijk der selektie iets met deze methode
te beginnen is, en ik verwacht alleen van de „mikro-
methodenquot; bruikbare resultaten. Met name is hier
voor de
chemische analyse een ruim arbeidsveld. Het
vraagstuk van het verband tusschen kwaliteit en che-
mische samenstelling is bij de thee nog niet opgelost
en zal ook wel niet zoo gauw op te lossen zijn. De
heer
Deuss werkt er aan voort, en heeft, zooals ik
in het vierde hoofdstuk vermeld heb, van een aantal
rassen het looistof- en het coffeïne-gehalte bepaald
met het resultaat, dat het eerste zeer kan varieeren,
maar bij eenzelfde plant vrij goed konstant is. Staat
het dan ook eenmaal vast, of het looistof-gehalte
bij
gefermenteerde thee
parallel gaat met de kwaliteit, of
weet men tenminste welke betrekking er tusschen
bestaat, dan zal men weer veel verder zijn. Want
voor de chemische analyse is
één plant voldoende,
voor een looistofbepaling b.v. is 3 gram droge stof
genoeg, voor een
Coffeine bepaling 10 gram, en als
alle faktoren die de kwaliteit bepalen, op dezelfde
manier gemeten kunnen worden, dan is men niet
meer afhankelijk van de verenting.

1) Veel waarde zou het verenten van een groot oppervlak met
eén ras hebben voor physiologische proeven, b.v. met fermentatie
^^ verschillende rassen in een populatie reageeren waar-
schijnlijk met gelijk op dezelfde invloeden van buiten, evenals ook
hun chemische samenstelling verschillend is. Wel zou de onderstam
ook eemgen invloed kunnen hebben op \'t resultaat dezer proeven
(vooral met bemestmg!), maar het materiaal is dan toch al veel
homogener dan gewoonlijk.

Arbeid, kosten
en risico veel
te groot.

Chemische

mikro-

methoden.

Snel en
eenvoudig.

-ocr page 317-

Ik heb in het bovenstaande misschien te veel den
nadruk gelegd op de kwaliteitsbeoordeehng, terwijl
ik toch niet den schijn zou willen wekken, alsof ik
die de voornaamste vond ; ik heb slechts willen wijzen
op een belangrijke leemte in ons vermogen om de
theerassen individueel te beoordeelen. Het weerstands-
vermogen tegen ziekten is ook een hoogst belang-
rijke eigenschap, en ook die moet voor elk ras af-
zonderlijk onderzocht worden, terwijl dit onderzoek
niet minder moeilijk is dan van de kwaliteits- en
kwantiteitsbeoordeeling. Dat een bepaalde plant ge-
zond is, is geen bewijs, dat ze niet ziek zal worden
als ze onder dezelfde omstandigheden van een ziek
theeland wordt geplaatst. Uit deze redeneering volgt
ten duidelijkste, dat het verkeerd is, om selektie-tuinen
in gunstiger omstandigheden te brengen dan in de
groote kuituur gebruikelijk is.
De selektie op zveer-
stmidsv er mogen tegen allerlei schadelijke invloeden
(ziekten,
droogte, wind, vocht)
kan alleen daar geschieden, zuaar
die invloeden \'t heftigst werkzaam zijn. De planters
moeten daarbij behtdpzaam zijn!
Daar, waar wortel-
schimmel of
Helopeltis of oranje-mijt, of waar hevige
wind, enz. den aanplant \'t sterkst beschadigen, moet
men
niet te gauw inboeten! Dat is slechts een schijnbaar
verhelpen van \'t kwaad, want waar veel wortelschimmel
is, sterven de planten toch voortdurend weer. Men
moet een bepaald stuk
afrasteren en eenige jaren lang
niet inboeten, maar opletten of er struiken zijn, die
de plaag overleven. Van zulke planten moet men
entrijs aan \'t Theeproefstation zenden, om dit in staat
te stellen, de beste immune rassen uit te zoeken en
voort te planten. Bij de selektie van éénjarige ge-
wassen voert men \'t onderzoek naar immuniteit wel
zóó uit, dat men de te keuren planten en zwaar zieke
planten afwisselend in rijen plaatst, om de gelegenheid
tot besmetting zoo groot mogelijk te maken. Bij de
thee, waar \'t zoo lang duurt eer de planten groot zijn,
en waar elke proef zooveel plaats inneemt, is de
selektionist op de hulp der planters aangewezen. Ik
hoop ten zeerste, dat mijn beroep niet vergeefsch zal
blijken en dat het Theeproefstation van de planters
vele aanwijzingen zal ontvangen over zeer uitmuntende

Selektie op
weerstands-
vermogen tegen
ziekte enz.

Keuring alleen
mogelijk waar
de schadelijke
invloeden hevig
werkzaam zijn.

Hulp van de
planters.

-ocr page 318-

theeplanten. De individueele kwaliteitskeuring- moge
voor den planter onuitvoerbaar zijn, voor de immuni-
teitskeuring kan hij hoogst belangrijke gegevens
bijeenbrengen.

§ 3- Zaadtuinen.

Ik zei dat het verkeerd is om selektie-tuinen in
gunstiger kondides te brengen dan men in de groote
kuituur aantreft. Daarmee bedoelde ik natuurlijk niet,
dat men de selektie-tuinen opzettelijk moet verwaar-
loozen, om de resultaten toch vooral niet te flatteeren,
maar wel is \'t zeker, dat de grondbewerking, hoogte-
ligging, plantwijdte, enz. niet veel moeten afwijken
van de overeenkomstige omstandigheden op een gewone
thee-onderneming. In een uitmuntend onderhouden
zaadtuin laat men zich door \'t weelderige forsche
uiterlijk der planten zoo licht verleiden, om te veel er
van als zaadboomen aan te houden, terwijl misschien het
grootste deel afgekeurd zou worden in een gewonen
pluktuin, en van de nakomelingschap valt nog veel
minder te voorspellen.

Nu zijn hier eigenlijk twee tegengestelde belangen in
het spel: ten eerste de noodzakelijkheid om de keuring
niet door al te gunstige groeivoorwaarden op een
valsche basis te plaatsen, en ten tweede, om de zaad-
boomen goed te voeden, te onderhouden, licht en
lucht te geven, enz. En aangezien de keuring immers
aan de zaadwinning vooraf moet gaan, zou ik er veel
voor voelen, om de exploitade der selekde-zaadtuinen
met normale omstandigheden te beginnen, en na de
keunng onder zoo gunstig mogelijke omstandigheden
voort te zetten. Dat wil zeggen:
de pépinières op niet
zeer gunstig ter7-ein aanleggen, de zaadttiinen aaiwankelijk
niet te intensief óezverken en als phtkluinen behandelen,
pas na^ 2—3 jaren (als de planten 5
—6 jaar oud zijn)
definitief selekteei^en, de ttitgekozen rassen laten door-
schieten en diepe grondbewei^king toepassen.

De op een aantal ondernemingen gevolgde methode,
waarbij men in de pluktuinen een aantal mooie planten
laat doorschieten tot zaadboomen, heeft het voordeel,
dat men deze boomen eerst geheel als plukstruiken
heeft gezien, hun spreiding, hun uitloop, enz. heeft

Selektie tuinen
niet te intensief
onderhouden.

Evenmin
verwaarloozen.

Beginnen onder
normale

omstandigheden,

daarna

verbeteren.

Zaadboomen
in pluktuinen
nadeelig.

-ocr page 319-

kunnen beoordeelen; maar de nabijheid van de andere,
minderwaardige rassen, die ongewenschte kruisingen
geven, is een nadeel dat in een selektie-tuin niet mag
voorkomen. En nu schijnt het mij toe, dat men het voor-
deel kan behouden en het nadeel te niet kan doen, door,
zooals ik zei, de zaadtuinen eerst gewoon te snoeien en te ;
plukken. Alleen zou de plantwijdte niet 3X4 voet i
kunnen zijn (wegens \'t alsdan benoodigde groote |
aantal planten), maar 6 x 6, later uitgedund tot 12 x 12
voet. In het aanvangsstadium zou men dan poetjoek
kunnen oogsten en op kwaliteit kunnen onderzoeken.
Pas in het volgende stadium, als de keuze der zaad-
en entrijsboomen is geschied, moet de diepe grond-
bewerking plaats hebben, welke, samenvallende met
uitdunning en verenting, op de levensvatbaarheid der
enten zeker een smnstigen invloed zal uitoefenen. !

Onbsp;Onbsp;1

De keuze der zaad- en entrijsboomen is een onder- |
werp, waarover ik in de derde § van het derde hoofdstuk j
al breedvoerig gesproken heb. Ik heb daarin verklaard,
dat ik als entrijsboomen zeer armbloemige rassen van
een zoo fraai mogelijk uiterlijk heb uitgekozen, als
zaadboomen evenwel zeer rijkbloemige rassen, die ook
rijkelijk zaad zetten (geen bloemsteriliteit vertoonen).
Ik heb ter zelfder plaatse uiteengezet, welke tegen-
strijdigheid er bestaat tusschen den eisch, dat „de
ideale theeplantquot; zoo min mogelijk moet bloeien, en
den eisch, dat een zaadbooni zoo veel mogelijk zaad
moet voortbrengen; verder dat ik met deze laatste
wilde trachten om de zaadproduktie zoo hoog mogelijk
op te voeren en de nakomelingen al te beoordeelen
nog vóór de armbloemige entrijsboomen zaad ople-
verden. Het is niet geheel uitgesloten, dat er rijk-
bloemige planten te vinden zijn, die onder hun na-
komelingen slechts weinige A^roegbloeiers hebben, èn
dat deze nakomelingen van goede hoedanigheden zijn.
Mocht dit echter niet het geval zijn, dan is een zeer
rijk vruchtdragende zaadboom toch nog geschikt om
onderstammen te leveren voor verenting, in het bijzonder,
als het blijkt dat de nakomelingen goed bestand zijn
tegen wortelschimmel (evenals bij kina de
Cinchona
succirubra).
Rassen, die tot zaadboom zijn gebruikt
maar volkomen ongeschikte nakomelingen hebben,

Eerst pluk-,
later zaad-
tuinen.

Keuze van
entrijs- en zaadr
boomen.

Bloei of geen
bloei ?

Proef met vroeg
bloeiende zaad-
boomen.

-ocr page 320-

I kunnen altijd nog gerooid of verent worden, zoodat
de proef, die in enkele jaren afgeloopen kan zijn, niet
schaden kan, indien ze niet baat.

Vraagt men echter, welk procédé de meeste kans
van slagen heeft, d.w.z. langs welken weg
men zmar-
schijnlijk
de beste, minst bloeiende en krachtigste na-
komelingen krijgt, dan geloof ik, dat de armbloemige
„entrijsboomenquot; wel \'t meest geschikt zijn als onder-
planten. Maar de benoodigde tijd is een belangrijke
faktor. Men verlangt over \'t algemeen zeer spoedig,
veel te spoedig, zaad van een zaadtuin. Scherp ge-
selekteerde, zeer\\^?,t bloeiende rassen kunnen nauwelijks
vóór hun tiende jaar noemenswaard zaad leveren, dat
is voor den oudsten zaadtuin van Tjinjiroean (populade
^ No. 51) niet vóór 1921. De selektie van meerjarige
I gewassen is niet in een tiental jaren afgeloopen!

In afwachdng van het zaad, dat de beste rassen (ent-
rijsboomen) later zullen opleveren, kunnen wij dus
gemakkelijk proeven nemen met de vroeg bloeiende
zaadboomen; nadat deze en de entrijsboomen uitgezocht
zijn, begint de verenting en de diepe grondbewerking.
De verendng moet aldus gebeuren (zie hoofdst. III § 2)
i dat de enten rondom den entrijsboom komen te staan,
dus zoo min mogelijk verspreid, om de zelfbestuiving
te bevorderen. De diepe grondbewerking, die in de
meeste zaadtuinen achterwege wordt gelaten, is daar
niet minder noodig, dan in eiken anderen vruchtboom-
gaard (zie hoofdst. III § 5); een lichte snoei en ander
onderhoud is ook bevorderlijk voor de zaadopbrengst.

Een en ander heeft voornamelijk betrekking op de
dieeselektietuinen op Tjinjiroean. Maar, zooals ik al
in § 5 van hoofdstuk III opmerkte, de behoefte aan
theezaad op Java is zóó groot (het dubbele van wat
er uit Britsch-Indië ingevoerd wordt; in 1911 10,000
maund), dat er ook voor de planters wel reden bestaat,
om zich meer op de zaadteelt toe te leggen. Ik heb
betoogd, dat de voordeelen vaii het importzaad boven
het op Java geteelde „generade-zaadquot; langzamerhand
verdwenen waren, en dat het „generade-zaadquot; zelfs
om verschillende redenen meer aanbeveling verdient,
wanneer het met zorg gekzveekt is; o. a. is er veel beter
kontrole op dit zaad mogelijk. Er is behoefte aan

Oe armbloemige
„entrijsboomenquot;
geven pas veel
later zaad.

Verenting en
onderhoud der
zaadtuinen.

Behoefte aan
theezaad.

-ocr page 321-

meer zaadtuinen, maar, dit moet er nadrukkelijk aan Selektie.
toegevoegxl worden, men vermeerdere niet \'t aantal ! VI. § 4.
slechte, maar \'t aantal goede zaadtuinen! Het Thee-
proefstadon is steeds bereid om van voorlichting te
dienen, en heeft reeds eenige malen hulp verleend bij
de selektie van stumps voor nieuwe, goed geïsoleerde
zaadtuinen. De tuinen op Tjinjiroean zijn niet bestemd
om Java van theezaad te voorzien, ze kunnen dat
ook niet; daarom zal de zaadproduktie voor het be-
langrijkste deel in handen der planters blijven. Het
is echter ook voor de wetenschappelijke selektie van
gewicht, om te beschikken over zaadtuinen op ver-
schillende hoogten en gronden, omdat rassen, die op
Tjinjiroean goed groeien, op laaggelegen onderne-
mingen misschien hevig van
Helopeltis te lijden
zouden hebben. Geselekteerd zaad van Tjinjiroean is
alleen goed voor hoog gelegen ondernemingen, en er
zullen dus wel vroeg of laat verschillende succursales
van deze eerste selektie-inrichting moeten komen.
Daartoe zal het van belang zijn, dat wij reeds erva-
ring op verschillende ondernemingen hebben opgedaan.

In hoofdstuk III § 5 gaf ik al eenige wenken voor
de exploitatie van theezaadtuinen, en ik wil hier
in \'t bijzonder de aandacht verzoeken voor het ge-
regeld noteeren van de zaadproduktie
per boom, door
den tuin in een tiental afzonderlijk te oogsten vakken
te verdeelen ; zooals ik t. a. p. uiteengezet heb, kan
dit belangrijke vingerwijzingen geven over de vragen,
of de produktie groot genoeg is en wellicht op te
voeren zou zijn. Wij zullen steeds gaarne dergelijke
statistieken ontvangen.

Wenken voorde
exploitatie van
zaadtuinen.

Het ideaal der

veredelings-

wetenschap

§ 4. Theoretisch juiste en praktisch mogelijke selektie.

Dat men spreken kan van een theoretisch juiste
of volmaakte selektie, is hieraan toe te schrijven, dat
er slechts één ideaal is waarnaar de veredelings-
wetenschap streeft, n.1. het verkrijgen van technisch
volmaakt èn geheel
zaadvast gewas , en dat er slechts
één weg bestaat om dit doel te bereiken, n.1. het
isoleeren of kweeken van
zuivere lijnen door zelf-
bevruchting gedurende een aantal generaties. Zijn er

Men moet
goede
zaadtuinen
aanleggen.

Zaadteelt zal
ten deele in
handen der
planters blijven.

-ocr page 322-

onoverkomelijke bezwaren aan het uitvoeren dezer
methoden verbonden, dan is de theoretisch juiste
selekde onmogelijk en is men aangewezen op een in
de praktijk wèl mogelijke methode, die zich zoo
nauw als
\'t maar kan, aansluit aan het ideale ver-
edelingsprocédé. Doch in dit geval mag men niet
zeggen dat het geen „selekdequot;, zelfs niet: dat het
geen wetenschappelijke of
rationeele selektie meer is;
want het beginsel van selekde — scheiding van goede
en slechte individuen — blijft ongerept, en rationeel
is een methode, welke door de wetenschap als de
doelmadgste wordt aangewezen, natuurlijk ook.

In § I van het vijfde hoofdstuk wees ik op de
gewichtige rol, die het oekologisch-cytologisch onder-
zoek van bloem en vrucht bij het vaststellen der te
volgen methode speelt, en ik heb daar geschetst hoe
de ^ meerdere of mindere vruchtbaarheid bij zelfbe-
stuiving de beslissing kan leveren op de vraag of
men zuivere lijnen kan verkrijgen of niet. Ook de
gemakkelijkheid, waarmee men zelfbestuiving kan be-
reiken, is van belang voor de praktijk der\'selekde ;
het beste materiaal leveren die planten, die van nature
zelfbestuivers zijn, maar veel andere gewassen geven
met betrekkelijk geringe moeite (omhulling der bloe-
men of planten met gaas e. d.) voldoende hoeveel-
heden kiemkrachtig zaad; het aantal zaden per vrucht,
talrijkheid, grootte en handelbaarheid der bloemen,\'
enz., zijn faktoren, waarmee men rekening te houden
heeft. Wijst het oekologische vooronderzoek uit, dat
de omstandigheden en resultaten bij zelfbestuiving
gunsdg genoeg zijn om met praktisch bruikbare
methoden op flinke hoeveelheden zaad te kunnen
rekenen, dan gaat men zuivere lijnen kweeken. Men
kiest bepaalde ouderplanten uit, wint daarvan door
zelfbestuiving
{afzonderlijk) zaad, van de volgende en
daaropvolgende generaties weer, en is dan zeker dat
men door toepassing van de wetten der erfelijkheidsleer
ten slotte tot zaadvaste vormen, zuivere lijnen, komt,
en dat men door kruising zekere kombinades van
gunstige eigenschappen zal kunnen verkrijgen. En,
zonder te willen zeggen, dat deze selektie eenvoudig
en gemakkelijk gaat, — ondanks alle verwikkelingen.

Aanpassing aan
de prallt;tijk.

Nut van \'t
oekologisch-
cytologiscli
onderzoek.

De kwestie van
zelfbestuiving.

Het kweeken
van zuivere
lijnen.

-ocr page 323-

die zich Icunneii voordoen, is men toch in principe
zellt;er van zijn zaak, en kan
men ongeveer berelcenen
in hoeveel tijd men bruikbare resultaten zal hebben
verkregen.

Blijkt het evenwel uit het vóór-onderzoek, dat
zelfbestuiving, hetzij onmogelijk is (waartoe verschil-
lende methoden beproefd moeten worden), hetzij te
weinig zaad oplevert (wat soms ook door hulpmid- j
delen verbeterd kan worden), dan is men genoodzaakt :
om zijn toevlucht te nemen tot ruwe selektiemethoden |
waarbij kruising
niet uitgesloten is. De primitiefste
(vroeger algemeen toegepast), is de z.g.
massa-selektte;
daarbij kiest men in elke generatie de beste planten
uit, laat ze onder elkaar, of zelfs geheel vrij kruisen en
wint alleen van deze uitgekozen planten zaad, dat men
niet afzonderlijk bewaart en uitzaait. Een verbetering
is de
groepen- of fmnilieselektie, waarbij men op de
gelijkenis let, van de beste planten alleen de op elkaar
gelijkende bijeenbrengt tot „groepenquot; of „familiesquot;, en
kruising alleen binnen deze groepen toelaat (door
geïsoleerd planten); het zaad wordt niet van elk
individu afzonderlijk geoogst, maar faniilie-gewijs uit-
gezaaid, Een bijzonder geval hiervan is het samen
geïsoleerd planten van
twee individuen, als kruis-
bestuiving onontbeerlijk is en men toch zoo min
mogelijk bastaardeering wil hebben. Het derde systeem
is dat der
moederboon^selektienbsp;dat

Ruwere
methoden als
zelfbestuiving
niet uitvoerbaar
is.

Massa-selektie.

Groepen-
selektie.

Moederboom-
selektie.

van de vorige verschilt doordat men het zaad niet
door elkaar, maar van elke moederplant
afzonderlijk
oogst. Als men dit zaad apart uitzaait, dan bereikt
men, dat men een eigenschap der moederboomen
leert kennen, die veel belangrijker is dan hun indivi-
dueele eigenschappen (kwaliteit, kwantiteit, groei-
kracht, immuniteit, enz.), namelijk:
de waarde van
hun nakomelingschap,
want daar komt het immers op
aan ! Men kan deze methode nog verbeteren door niet
uit te gaan van een moederplant midden in een
willekeurige populatie, maar door te beginnen met
een „familiequot; bij elkaar te brengen, of slechts 2 plan-
ten, en van elk dezer planten afzonderlijk zaad te

Beoordeeling
der

nakomelingen.

1) Vergelijk C. Fruwirth 1914, pag, 244 e.v.

-ocr page 324-

nemen; het voornaamste is echter de nakomelingen-
beoordeeling van elke plant voor zich!

Nu is het uit mijn onderzoekingen uit het vijfde
; hoofdstuk genoegzaam gebleken, dat er slechts een
i minimale kans bestaat op het winnen van zuivere
lijnen by de thee. Tegen de toepassing van zelf-
I bestuiving zijn er in de eerste plaats belangrijke metho-
\\ dische bezwaren.
De theeplant (juister: thee^öw, van
een zeer onhandig formaat!) is vrij armbloemig, er
zijn tenminste nooit veel bloemen tegelijk open, en
deze staan zeer verspreid, zoodat men elke bloem
afzonderlijk in een zakje moet binden om kruisbe-
stuiving te voorkomen. Isolade in groote kooien van
neteldoek of kopergaas over de heele plant heen is
niet uitvoerbaar, eenerzijds omdat de proef zoo ver-
bazend lang zou moeten duren, waarbij het neteldoek
zou bezwijken, anderzijds omdat de kosten van het
kopergaas in geen verhouding zouden staan tot de
kans op welslagen der proef. Ten tweede is de
steriliteit
een hinderpaal. Reeds bij gewone insektenbestuiving
is ze zeer groot, en bij kunstmatige zelfbestuiving
wordt de vruchtzetting nog aanzienlijk (misschien wel
tot nul) gereduceerd. En ten slotte is er, zelfs bij
gewone insektenbestuiving, zeer weinig
zaad tegelijk
rijp, en als het rijp is, is het moeilijk afzonderlijk te
oogsten. Elke vrucht bevat slechts 1—3 zaden, elke
boom levert
1/10 a V4 gantang zaad per jaar i) (zie
hoofdstuk III § 5); en hoe het verzamelen moet
gebeuren, is mij nog niet duidelijk. Afzonderlijk zaad
winnen door rapen is onbetrouwbaar, plukken is
gevaarlijk; en hoe zuinig zou men moeten omgaan
met de enkele, met veel moeite door zelfbestuiving
verkregen zaden!

De meeste van de genoemde bezwaren gelden dan
ook voor kunstmatige kruisingen. Moeten ze uitgevoerd

1) Dat is, daar een gantang 3500 zaden bevat, 350 a 8so
zaden per jaar. Dit schijnt vrij veel, maar men bedenke dat dit
aantal
over een heel jaar verdeeld is. Neemt men de tabel op pag
175 tot grondslag, dan krijgt men in de beste maanden i/„ van
de jaarlijksche opbrengst = 40 a 100 zaden in
30 dagen. Wordt
er 2 X \'s weeks geoogst, dan geeft elke boom gemiddeld s a 12
zaden per keer. Het loont nauwelijks de moeite — en als de
produktie nu nog zooveel vermindert??

Methodische
bezwaren tegen
zelfbestuiving
bij dequot;thee.quot;

Het bezwaar
der steriliteit.

Te weinig zaad.

De zelfde
bezwaren gelden
voor kruisingen.

-ocr page 325-

worden op de gebruikelijke manier door isolatie in gazen
zakjes e.d., dan belooft zulk een proef weinig resultaat.

Ik wil echter nog geen definitief oordeel geven,
noch over de mogelijkheid van zuivere lijnen, noch
over die van rationeele kruisingen, vóórdat ik weet
wat er te bereiken is met een methode, die ik nog
niet beproefd heb (zie hoofdstuk V §
4), n.1. het
plaatsen van één ras afzonderlijk te midden van een
grooten aanplant van koffie, suikerriet, e.d. Dit is
misschien praktisch uitvoerbaar. En plant men twee
rassen bij elkaar, dan is ook een rationeele kruising
van twee bepaalde ouders mogelijk.

Zoo niet — dan blijven ons slechts de massa-, de
groepen- en de moederboomselektie over. Op het
oogenblik bevatten de zaadtuinen van Tjinjiroean ,
populaties, waarvan het aantal rassen wel door uit-
dunnen op 1/4 verminderd en door verdere selektie
en verenting nog veel meer gereduceerd zal worden,
maar toch zullen het populaties van, stel,
50—100
rassen blijven. (Door te weinig rassen over te houden,
zou men gevaar loopen dat er in geval van latere
afkeuring wegens ziekte enz,, een groot deel van den
tuin gerooid of verent zou moeten worden). Deze
rassen zijn niet volgens hun uiterlijk, maar alleen
volgens hun waardevolle eigenschappen bijeenge-
zocht, zoodat de zaadtuin geen „famihequot; is, en als
men dus zaad uit den heelen
bij elkaar vamp;xzamelX.,
dan mag men niet spreken van groepenselektie; het
is
massa-selektie van een betrekkelijk klein aantal
uitgezochte ouders. Ik stel mij voor, dat deze zaad-
tuinen voor de gewone produktie dergelijk gemengd
zaad zullen leveren, evenals bij de kina het bekende
„Mengsel Rioenggoenoengquot; i).
Daarnaast echter zal
moederboomselektie toegepast zvorden.
Er moet van elk
der rassen in de zaadtuinen afzonderlijk zaad gewonnen
worden ; dit zal wel beetje bij beetje gaan, maarten slotte

1) In zijn jaarverslag over 1908 (pag. 149) zegt de heer van
Leersum
dat deze zaadboomen „typische exemplarenquot; waren, door
van Romunde uitgezocht. Er is hier dus eenige aanleidmg om van
groepettselektie te spreken. Overigens zou men bij de thee eerst dan
een aan het „M. R. G,quot; analoog zaad hebben, als uit onze nu pas
aangelegde zaadtuinen zaad van eenige moederboomen afzonderlijk
uitgezaaid was; wat er na selektie van de
docIiter^\\a.nitn overbleef,
zou te vergelijken zijn met het
zü.M\\plantsoen van Rioenggoenoeng,

Nog één
methode
beproeven.

Toepassing van
massa-selektie.

Daarnaast

moederboomen-

seiektie.

-ocr page 326-

zal men er toch wel komen, en vooral als de verenting\'
afgeloopen is, en men van elk ras een groot aantal
enten bezit, zal het zaaclwinnen sneller en gemakke-
lijker gaan. Van eiken moederboom wordt dan een
afzonderlijke kleine pépinière aangelegd. De moeder-
boomen, die een slechte nakomelingschap geven, wor-
den gerooid of verent; van degene die goed zaad
leveren, worden geïsoleerde dochtertuinen aangelegd,
die na scherpe selektie ook weer gezamenlijk èn af-
zonderlijk zaad zullen moeten leveren.

Hoe jammer het ook zou zijn als men werkelijk
geheel van zuivere lijnen zou moeten afzien bij de
theeplant, toch zijn er wel praktische zijden aan de
kwestie, die in de methoden met kruisbestuiving ook
wel iets goeds doen zien,

Ten eerste heeft men al meer opgemerkt, dat een
mengsel van rassen, d. w. z. een populatie vaak niet
zoo gevoelig voor ongunstige invloeden is als een
plantsoen, dat uit slechs één ras bestaat (door ver-
enting-, of een zuivere lijn). In een populatie, zoo
redeneert men, zijn rassen die tegen droogte en
andere, die tegen vocht bestand zijn, sommige die
tegen
Helopeltis, andere die tegen wortelschimmel
immuun zijn, sommige die voor de kwaliteit, en
andere die voor de kwantiteit zorgen; zoo zijn er dus
onder alle omstandigheden wel genoeg planten, die
de produktie nagenoeg op peil houden Een popu-
latie is meer
,,plastischquot; dan een ras. Heeft men dit
laatste geselekteerd op immuniteit tegen wortel-
schimmel, dan blijkt het later misschien te gevoelig
te zijn voor
Helopeltis-, of zelfs als het volmaakt is
in al zijn hoedanigheden, en immuun is tegen alle
tegenwoordige ziekten, dan kan er toch opeens een
plaag komen, zooals de sereh of als de koffieblad-
ziekte, waartegen het
niet bestand is. Als men dan
alle oude populaties had opgeruimd en dus geen
selektie-materiaal meer had, zou men geen raad meer
weten. Uit deze beschouwingen blijkt hoe noodig het
is rO.
de otLde handelstypen in afzonderlijke tiiinen te
blijven voortkweeken
en 2O, niet één ras nit te kiezen,

J) Vergelijk C. Fruwirth 1910, pag. 294.

Keuring volgens
de nakomeling-
schap.

Nadeelen van
zuivere lijnen.

Gebrek aan
plasticiteit.

De oude
handelstypen
voortkweeken,
en niet te weinig
rassen uitkiezen.

-ocr page 327-

zaadsoort in den ^ Selektie.

maar honderde, niet één prima
handel te brengen, maar twintig.

En dit is niet alleen noodig, om plotseling optredende
ongunstige invloeden te kunnen keeren, maar ook
om met wendingen in de markt rekening te houden.
Een interessant voorbeeld deed zich voor bij de tabaks-
selektie in de Vorstenlanden. Dr.
Hoking schrijft hier-
over t): „Daar thans alle ondernemingen selektie-zaad
„planten, hetzij
Y, hetzij Kanari\' (beide zuivere lijnen),
„is de oogst in de Vorstenlanden als geheel gerekend
„veel gelijkmatiger dan vroeger en ook beter. Maar
„wat is er gebeurd? Nu klaagt de markt, ondanks
„de verbetering van het product, dat alles te gelijk-
„soortig is, en een enkele onderneming, die niet aan
„een der proefstations aangesloten was en geen selektie-
„zaad had, doch nog een mengsel van verschillende
„typen plantte, waaronder een Kedoe-aokiüg, haalde nu
„hoogere prijzen voor een product van minder kwa-
„liteit. Die onderneming bracht wat anders aan de
„markt dan het ééne type, waarvan nu overproductie
„heerschte. Ook dit eigenaardige verschijnsel was een
„aanleiding te meer voor het proefstation, om naast
„de
V en Kanari nog andere typen van waarde te
„zoekenquot;. Bij een gewas als de thee, waar men ook met
een zoo wisselenden beoordeehngsmaatstaf als smaak
te doen heeft, zal men ook op de grillen van de markt
te letten hebben. Werd overal op Java slechts één
theeras verbouwd, clan zou in weerwil van zijn prima
kwaliteit, de Java-thee misschien altijd lagere prijzen
blijven maken dan de Britsch-Indische thee. Er moet
dus tijdig in deze behoefte voorzien worden 3).

Grillen van de
markt.

Afwisseling
gewenscht.

1)nbsp;J. A. Honing 1914, pag. 148.

2)nbsp;Bij de diskussie op het kongres te Djogja (zie C. P. Cohen
Stuart 1915,
pag. 65) merkte dr. O. de Vries hiertegen op: „De
„minder gunstige ervaring van de Vorstenlandsche planters was, dat
quot;,men
dezelfde zuivere Hjn, die in de vlakte om Klaten goed voldeed,
Inging planten in andere streken, b.v. om Djocja en tegen den
„Merapi op, waar zij een
minder goede tabak opleverde. Er ontstond
„daardoor overproductie van sommige soorten minderwaardige
„tabakquot;. — De heer
Honing zou zich dus vergist hebben in zijn
uitlegging; maar het geval behoudt voor ons zijn waarde
als voor-
beeld.
Is er niet nu nog altijd een volkomen ongemotiveerde vraag
naar de mooi-uitziende, maar alkaloïd-arme, „pharmaceutischequot;
kina-bast? Betaalt de markt niet meer voor gele_ kristalsuiker
(„Demerara crystalsquot;) dan voor geraffineerde witte suiker?

VI, s 4.

-ocr page 328-

Men moet op alles bedacht zijn. Het kweeken van
zuivere lijnen, maar elke andere selektie-methode niet
minder, mag niet ophouden met het bereiken van een
eerste resultaat; de aandacht mag niet verslappen en
men moet
steeds voortgaan met de selektie l) — dit is
een regel, die in \'t bijzonder van toepassing is op
kruisbestuivers, zooals de thee, waar bastaardsplitsingen
in elke generatie weer optreden.

En wat de moeilijkheid van kruisingen betreft, ook
daarover behoeft men niet zoo heel rouwig te zijn.
Men gaat toch pas tot kruising over, als men alle
bestaande vormen gezien, en de verlangde kombinatie
nog niet gevonden heeft. Welnu, zoover is het bij
de thee nog lang niet.

Steeds

voortgaan met
de selektie.

Kruising nog
niet noodig.

§ 5. Het werkplan.

Gaan wij nu eens na, wat er op het gebied der
thee-selektie in de naaste toekomst te doen valt, dan
kan men in \'t algemeen zeggen, dat het detailwerk,
dat voor mij hoofdzaak was, langzamerhand zal moeten
worden tot werk op groote schaal.

De oekologische en cytologische onderzoekingen
zijn nog niet afgeloopen. De vragen: is zelfbevruchting
onmogelijk\'^, en: geschiedt de bevruchting onder ge-
wone omstandigheden normaal ? kunnen nog niet
definitief bevestigend beantwoord worden. Ook blijft
de kwestie nog te onderzoeken, of men theerassen
kan isoleeren op suiker- e.a, ondernemingen en zoo
zaad door zelfbestuiving kan winnen, maar dit is een
vraag, die „zich zelf oplostquot;, als men deze theeplanten
daar eenmaal geplaatst heeft.

Oekologie.

De statistische en botanische beschrijving der rassen
moet voortgezet worden. Het is een hulpmiddel voor
de vormenkennis, dat des te meer waarde krijgt naar-
mate er meer, en zeer verschillende planten onder-
zocht zijn. Men moet dit werk niet laten wachten,
want bij het groote aantal zaadtuinen en entrijsboomen
dat er al is en nog komen zal, groeit het materiaal
den bewerker anders in korten tijd boven zijn macht.

Beschrijving
der rassen.

Zie P. VAN Leersum 1915, pag. 31.

-ocr page 329-

Ook de chemische analyse der rassen moet geregeld voort
blijven gaan. Naast de reeds bestudeerde botanische
en chemische kenmerken moet nu echter een begin
gemaakt worden met de studie van gewichtige eigen-
schappen als kwaliteit, kwantiteit en weerstandsver-
mogen tegen verschillende schadelijke invloeden. Het
zijn moeilijke kwesties, die van verschillende kanten
aangevat moeten worden. Er moet vóór alles naar
gestreefd worden, om de rassen
individtieel en direkt
(zie § 2) te leeren beoordeelen; ten deele door che-
mische of andere mikro-methoden, ten deele door veel
enten van elk ras te maken i) (hetgeen in de pas
aangelegde zaadtuinen kan gebeuren door deze eerst
als pluktuinen in te richten). Verder zidlen de planters
belangrijke diensten kunnen bewijzen door het oog-
gevestigd te houden op individueel uitmuntende thee-
planten op hun onderneming. Van zulke rassen moet
zooveel mogelijk verzameld worden.

Behalve deze rassenverzameling zal er ook een
kollektie van theeplanten aangelegd moeten worden,
die de een of andere (niet altijd gunstige) merkwaardig-
heid vertoonen, de „proefboomenquot;. Voor het selektie-
werk kunnen deze vormen vroeg of laat misschien
van belang zijn, als men b.v. de eigenschappen van
een bepaalde plant door kruising zou willen aanvullen
met die van een andere. Of ook eenvoudig als studie-
materiaal. Om dezelfde redenen is het wenschelijk,
om op Java allerlei
Camellids uit China, Voor- en
Achter-Indië te importeeren. Sommige kunnen misschien
rechtstreeks voor de theekuituur van belang zijn,
andere voor onderstammen bij verenting dienst doen,
weer andere als wetenschappelijk vergelijkings- en
selektie-materiaal. Beide kollekties, alsook een verzame-
ling- typen van Chineesche thee, moeten natuurlijk op
een zoodanig terrein ondergebracht worden, waar geen
gevaar bestaat voor ongewenschte kruisingen met
„indigenousquot;-typen.

VI. § 5.

Chemische
analyse.

Kwaliteit,
kwantiteit,
weerstands-
vermogen, enz.

Wat de planters
kunnen doen.

Verzamelingen
van goede en
merkwaardige
rassen.

Verzameling van
Camellia\'s.

Verzamelingvan

Chineesche

typen.

Onderzoek der
populaties.

Eindelijk zal de analyse der populaties met meer
kracht ter hand genomen moeten worden, dan tot

Jj Het is daarom van veel belang dat men tot een goede ent-
methode komt. Een groote enten-pluktuin van één ras zou voor
veel kwesties over fermentatie, snoei,
enz, van groot nut kunnen zijn, |

-ocr page 330-

dusver — wegens gebrek aan djd — kon geschieden.
Het onderzoek der pépinières vooral, met de methode
van monster-nemen, die ik in § 3 van hoofdstuk III heb
aanbevolen; want over de samenstelling der handels-
typen is nog haast niets bekend, en toch zou het de moeite
waard zijn, om te weten te komen, of handelstypen
als „Gairkhataquot;, „Jaipurquot; e.d. werkelijk een gemiddeld
botanisch type bezitten, niet alleen in één faktuur,
maar op alle ondernemingen die zoo\'n bepaald type
hebben aangeplant. Daar echter voorloopig wel niet
veel kweekbedden meer op Tjinjiroean zullen worden
aangelegd, zal men een dergelijk onderzoek op ver-
schillende ondernemingen moeten uitvoeren, wat wel op
geen bezwaren van de H.H. administrateurs zal stuiten.

Voor de analyse der zaadtuinen — een werk, dat
voor een groot deel eigenlijk ressorteert onder de
detail-onderzoekingen, uitzoeken en beschrijven van
entrijsboomen, enz. — is op Tjinjiroean in de eerst-
volgende jaren materiaal te over, zooals ik zooeven
al zei. Ook bij de inrichdng, administrade en inspektie
der zaadtuinen zal een massa arbeid te verrichten zijn.

Daarentegen is de analyse der nakomelingen iets,
dat nog geen haast heeft, omdat de meeste tuinen
nog niet produceeren. Men zal echter voorloopige
proeven moeten nemen om de moederboom-selektie,
d.i. zaadwinning van elk ras afzonderlijk, te leeren
uitvoeren, en de moeilijkheden die daaraan verbonden
zijn, te leeren overwinnen. Ook zal in de nu volgende
periode een proef genomen kunnen worden met het
zaad der rijkbloeiende „zaadboomenquot;; binnen enkele
jaren zal het kunnen blijken, of de nakomelingen van
al deze boomen weer vroeg bloeien, of ze tot één
type behooren, en of ze minder gevoelig tegen wortel-
schimmel zijn dan andere planten.

Men ziet wel, dat het eigenlijke selektie-werk nog pas
moet beginnen. Het zal nog wel verscheidene jaren
duren eer men eenige resultaten er van zal zien.
Moge het blijken, dat mijn onderzoek den kortsten
weg daarheen heeft o-ewezen.

Analyse der
kweekererijen.

Analyse der
zaadtuinen.

Analyse der
nakomelingen.

Zaadwinning.

Zaadboomen.

-ocr page 331-

bijlage b.

Overzicht over de resultaten, met de populaties verkregen.

TOELICHTING. De kategorieën SZ (suikerzinkers), WZ (waterzinkers), WD (water-
drijvers) en OZ (ontkiemde zaden) zijn op de pépinières zelf aangeduid met
de letters A, B, C en D, b.v. popul.
Sc = waterdrijvers-kategorie van No. 8. —
Bij het „totaalquot; zijn de OZ ftief meegeteld, daar zij het cijfer voor \'t percentage
zinkers en drijvers onzuiver zouden maken. Het is n.1. niet uit te maken of
ze tot de zinkers of tot de drijvers behooren en men begint dan ook altijd
met ze geheel apart te houden. Om evenwel \'t percentage ontkiemde zaden
(vierde kolom) te kunnen bepalen, moet men natuurlijk de OZ eerst bij het
„totaalquot; opgeteld hebben, maar dit .,volledige totaalquot; heb ik weggelaten. B.v.
in pop. 10 was \'t „totaalquot; van SZ, WZ en WD == 8430, \'t aantal OZ = 850,
te zamen 9280 (niet opgegeven!);
van deze g28o is 850 = 9,2 o/q (volgende
kolom). Evenzoo zijn de OZ bij de berekening der slaging geheel apart ge-
houden. — In de vierde kolom zijn telkens de SZ en WZ door een akkolade bij
elkaar opgeteld: dit getal is n.1. het „percentage zinkersquot; dat altijd bij garantie-
bewijzen wordt opgegeven. —■ De zesde kolom is een analogie van de vierde;
deze laatste geeft n.1. aan, hoeveel SZ, WZ en WD er op elke 100 s^z^
ot zijn,
terwijl de zesde hetzeltde doet ten opzichte van elke 100
plantjes, d,w.z. de
zesde beteekent de samenstelling der definitieve populatie. De zevende kolotn
beteekent de slaging van elke kategorie en vaii alle te zamen.^
d.w.z. hoeveel
0/0 van de SZ, WZ, WD en van \'t totale aantal uitgelegde zaden er ontkiemd
is.
Deze laatste kolom is de belangrijkste!

Populatie Xo.

ó

Aantal
uitgelegde
zaden.

i

In procenten
van \'t aantal
zaden.

.Aantal

i In procenten

en

jnaand van
uitplanting.

0
be

s

gekiemde
zaden na
6 maanden.

van \'t aantal
i gekiemde
j zaden.

van \'t aantal
uitgelegde
zaden.

0 p m e r k i n g e n.

1.

_

_

._.

—.

Mengsel v.handelstypen.

1905.
2.

_

__

Mengsel v. handelstypen,

1909.
3.

als stumps ontvangen.

!

_

Als stumps ontvangen.

1909.

_

_

Als stumps ontvangen.

1909.

1..
0.

SZ

23400

35,2 )

17438

42,4

74,5

Okt. 1910.

WZ

32300

19979

48,6

61,9

WD

10700

16,2

...3717

9,0

: 34,7

1

66400

100,0 0/0

41134

1 00,0 0/0

61,9 n/o

OZ

6.

_

i _

Bij No. 5 gevoegd.

Dec. 1910.

zelfde handelstype.

7.

SZ

5260

4489

62,3

85,3

Hiervan zaadtuin No. 51

l^ec. 1910.

WZ

3640

2464

34,2 ,

67,7

aangelegd.

WD

1470

14,2

250

......

3-)5

Ihl

1

10370

100,0 %

7203

100,0 O/u

69,5 %

i OZ

—■

-ocr page 332-

In procenten

Aantal

gekiemdenbsp;aantallvan \'t aantal

Populatie No.
en

maand van
uitplanting.

Ill procenten
van \'t aantal
zaden.

Aantal
uitgelegde
zaden.

O ]) ni e r k i n g e n.

zaden na
() maanden.

gekiemde
zaden.

uitgelegde
zaden.

8.

SZ

25720

45,1

20610

56,1

80,1

Dec. 1910.

wz

25900

15256

41,6

58,9

WD

_y5o :

10,1

843

2-3

14,7

57370

100,0 0/0

36709

100,0 0/0

64,0 O/o

OZ

4710

7,6

2482

6,3

52,7

9.

SZ

9955

62,7 L

8396

67,4

84,3

Okt. 1911.

WZ

4192

3168

25,4

75,6

WD

1739 \'

10,9

8qo

. hi-

51,2

15886

100,0 0/0

12454

100,0 0/0

78,4 quot;/o

OZ

10.

SZ :

6760

80,2 I
Ti,4 r

4919

90,5

72,8

Nov. igii.

wz

960

419

7,7

43,6

WD

710

100

1,8

14,1

8430

100,0 o/o

5438 .

100,0 \'I/O

64,5 f»/o

OZ

850

9,2

648

10,6

76,2

11.

SZ

8575

76,3}

6199

89,2

72,3

Nov. 1911.

WZ

1600

696

10,0

^ 43,5

WD

1070

56

0,8

5,2

II245

100,0 0/0

Ó951

loo.o 0/0

: 6i,8(Vo

OZ

385

3,3

203

2,8 \'

1 52,7

12.

SZ ^

6589

59,9 L^^
t 81,quot;?
21,4 ^

1 5654

70,8

1 85,8

Dec. 1911.

wz

2356

1674

2 0,9

71,1

WD ^

2050

18.7

665

8,3

32,4

10995

100,0 0/0

7993

100,0 quot;/o

72,7quot;/()

OZ

13.

SZ

24930

22,1

16971

71,7

68,1

Dec. 1911.

wz

15523

5343

22,6

34,4

WD

29702

42,4

1349

4,5

70^55

100,0 0/0

23663

100,0 0/0

33,7 quot;/o

OZ

—■

•—

14.

SZ

7105

87,5 }

4413

99-2

62,1

Dec. 1911.

wz

536

6,6^94,1

31

0,7

5,8

WD

477

4

0,1

0,8

8118

ioo,o 0/Q

4448

100,0 0/0

54,8 o/o

OZ

2284

21,9

1222

,5

53,5

15.

• SZ

6700

Las

25,7

676

94,5

10,1

Dec. 1911

wz

3370

39

5,5

1,2

WD

_3050

23,2

0

0,0

0,0

13120

100,0 C/o

715

100,0 0/0

5,4 quot;/o

OZ

16.

SZ

16321

11739

56,8

71,9

Dec. 1911.

wz

9180

28,1 S^v

6663

32,2

72,6

WD

7126

21,8

1 2276

11,0

. 31,9

32627

100,0 \'Vo

1 20678

\' 100,0 lt;Vo

63,4 quot;/o

; OZ

i 320

1,0

1 190

0,9

59,4

Hiervan zaadtuin No. 52
aangelegd.

-ocr page 333-

Aantal In procenten
uitgelegde ; van \'t aantal
zaden. i zaden.

Aantal
gekiemde
zaden na
6 maanden.

In procenten

van \'t aantal van \'t aantalj

1

gekiemde i uitgelegde |
zaden, i zaden. ]

l\'opulatie No.
en

maaud van
uitplanriiig.

O ]) Dl e r k i n g e n.

79.3

18.4
2,3

47,2 quot;/O
44,6

0,5
0,8
0,2

18.

Jan. 1912.

42,3

0,4 ^h

70.6

57.7
41,9

100,0 U/O

11.2

16.3

53,5
30,2

61,0
45,2

61,3 )

19:5
100,0 ü/ o
11,8

29,2

Ahl

100,0 Ü/o

SZ

wz

VVD

OZ
SZ

wz

WD

OZ
SZ

wz

WD

3005
696

3791

479
7

23

17.

Dec. 1911.

4927
1541

3J1

8039
1073

1347
3005
5
941

10293

45833

12820

19075

100,0 «/O
67,8

43

32351

7393
7988

11).

Jan. 1912.

Contr. No. i.
(Tandj. Prioek).

Contr. No. 12—13.

Contr. No. 18.

Contr. No. 17.

59gt;o }

24,5

15,5

16,7

77728

100,0

0/0

47732

100,0 0/0

61,4 lt;Vü

OZ

—■

20.

: SZ

2837

36,5

|63,8

1289

62,2

45,4

Febr. 1912.

WZ

2119

27,3

671

32,4

3T,7 j

WD

2807

36,2

112

5,4 !

4,0 i

7763

100,0

0/0

2072

100,0 ü/o 1

26,7 0/0

OZ

i

21.

SZ

500

9,6

{20,3

68

44,4

13,6 1

Febr. 1912.

WZ

: 560

10,7

61

39,9

10,9

WD

i 411^

^J\'h\'J

24

15^7

0,6 !

5232

100,0

0/0

153

100,0 0/0

2,9 0/0

OZ

22.

SZ

4729

26,4

)

3732

40,8

78,9

Dec. 1912.

WZ

5273

29,5

j55,9

3316

36,2

62,9

WD

7877

44,1

2106

23,\'\'

26,7

17879

100,0

0/0

9154

100,0

■51,20/0

OZ

-

23.

SZ

2813

14,6

|40,3

2588

22,9

; 92,0

Dec. 1912.

WZ

4946

25,7

3826

33,8

77,4

WD

59,7

43,3

42,6

19263

100,0

0/0

11319

100,0 0/0

58,8 0/0

OZ

■—•

24.

SZ

7873

46,5

|7I,6

6248

62,2

79,4

Dec. 1912.

WZ

4252

^ 25,1

2830

28,2

66,6

WD

4813

964

9,6

20,0

T6939

100,0

0/0

T0042

100,0 0/0

59,3 0/0

OZ

25.

SZ

8353

43,9

|64,I

5929

72,0

71,0

Dec, 1912.

WZ

3844

20,2

1559

18,9

40,6

WD

6822

11,0

19019

100,0

0/0

8240

100,0 0/0

43,3 quot;/O

OZ

—,

-ocr page 334-

Populatie No.

d 1

Aantal

j

In procenten
van
\'t aantal
zaden.

Aantal

In procenten

en

maand van

1
Ö \'

uitgelegde
zaden.

gekiemde |
zaden na j

van \'t aantal
gekiemde

van \'t aantal
uitgelegde

0 p m c r k i n g e n.

uitplanting.

6 maanden.

gt;;aden.

zaden.

26.

sz

5208

3465

35,8

66,5

Contr. No. 35?

Dec. IQI2,

wz

4319

24,3^-6

3159

32,6

73,1

WD

8271

46,4

3062

^7,0

17798

100,0 0/0

9686

100,0 0/0

54,4 quot;Vo

1
!

oz

21.

SZ

2283

9gt;2 )

1619

14,6

70,9

Contr. No. 36.

Dec. 1912.

wz

8152

33,01

5355

48,3

65,7

WD

14257

57,8

4121

37,ï

28,9

24692

100,0 lt;Vo

11095

100,0 l)/o

44,9 \'Vo

OZ

—■

—.

—,

—■

28.

SZ

235^6

18220

78,5

77,5

Contr. No. 60.

Dec. 1912.

wz

4998

3215

13,9

64,3

1

WD

8498

23,0

1772

7,6

20,9

37012

100,0 quot;/o

23207

100,0 quot;/o

62,7 0/0

OZ

29.

SZ

3402

2716

46,1

79,8

Contr. No. 53.

Jan. 1913.

WZ

3783

23,3

1981

33,6

52,4

WD

9047

1196

i

16232

100,0 \'Vo

quot;5893

100,0 lt;».u

36,3 \'Vü

j

OZ

30.

SZ

2751

12,8 )

1968

31,5

71,5

Contr. No. 52.

Jan. 1913.

WZ

6994

32,6 545,4

3407

54,4

48,7

WD

11713

54,6

1 882

14,1

21458

100,0 \'Vü

6257

100,0 0/0

29,2 quot;/O

OZ

\'—■

1 —

31.

! SZ

18359

\' 43,1 L

(80,2
1 37,1 ) \'

11686

53,5

63,6

Contr. No. 61.

Jan. 1913.

WZ

15788

8579

39,3

54,3

WD

8438

I578_

i 7,2

•18,7

42585

100,0 lt;\'/o

21843

1 100,0 0/0

51,3 quot;/O

OZ

—■

1 —

32.

SZ

135

76

9,8

56,3

Contr. No. 80.

Jan. 1913.

wz

976

1 36,5

475

61,2

48,7

WD

1560

225

29,0

2671

100,0 0/0

776

100,0 \'Vo

29,1 quot;/o

OZ

■—■

.—,

■ \'

33.

sz

1183

27,2).

33,7 )

722

1 37=9

61,0

i Contr. No. 79.

Jan. 1913.

wz

1468

784

41,1

41,1

WD

39,ï

401

! 21,0

23,5

4350

100,0 0/0

1907

i 100,0 0;\'o

43gt;8 \'Vü

oz

.—■

■—

34.

sz

6

0,2 )

0

0,0

9,0

, Contr, No. 51.

Jan. 1913.

WZ

1 quot;

0,3 i

I

0,4

9,1

WD

1 3626.

„99,5

233

99,6

6,4

!

3643

1 100,0 fgt;/o

234

100,0 f\'/o

6,4 quot;/O

j

: OZ

1

,—

1

-ocr page 335-

Populatie Xo.

ó

Aantal

In procenten |
van \'t aantal ■

Aantal

In procenten

en :

0

uitgelegde

gekiemde : , , ,
° |van t aantal

van \'t aantal

maand v-an

zaden.

zaden.

zaden na :

gekiemde

uitgelegde

uitplanting.

^

G maanden.;

zaden.

zaden.

35.

SZ

17638

12686

95,9

71,9

Jan. 1913. 1

WZ

I186

6,0^95,5

494

3,7

41,6

WD

878

46

1

19702

100,0 o/o

13226

ICOjO lt;\';0

67,1 quot;/O

OZ

—■

1

36. 1

SZ

2891

12,6 )

16 :

1549

52,2

53,6

Febr. 1913.

WZ

3737

1050

35,4

28,1

WD

16328

71,1

369

12,4

2,3

22956

100,0 0/0

quot;2968

100,0 0/0

12,9 lt;gt;/o

OZ

— ■

37.

SZ

834

24,6 ^ \'

482

81,3

57,8

Febr. 1913.

WZ

272

III

18,7

40,8

WD

0

0,0

— i

1106

T00,0 lt;Yo

593 \'

100,0 0/0

53,6 (Vo

OZ

■--

38.

SZ

929

80,4 )

514

84,3

55,3

Febr. 1913.

WZ

227

gt; 100,0

19,6 s

96

15,7

42,3

WD

0

0,0

^ 1156

100,0 quot;/O

610

100,0 0/0

1 52,8\'Vü

OZ

—■

—.

39.

SZ

1988

. 4,0 )

959

I 1,0

48,2

Maart 1913.

WZ

10475

£ 24,9
2 0,9
J

3080

35,2

29,4

WD

37748

4697

53,8

502II

100,0 \'Vq

quot;873\'6

100,0 0/0

17,4 \'Vo

1 OZ

! —

,—

1 —

40.

SZ

4608

1

243

: 51,4

5,3

Apr. 1913.

WZ

2308

30,5

157

33,2

6,8

i WD

1

656

8,6

,13

II,I

1

7572

100,0 lt;\'/o

473

100,0 quot;/ O

6,2 lt;»/o

OZ

.—■

41.

SZ

4181

3601

55,2

86,1

Nov. 1913.

WZ

2062

25,4

1666

25,5

80,8

WD

1867

23,0

67,4

8110

100,0 C/O

6526

100,0 0/0

80,5 lt;Vü

OZ

—.

42.

SZ

28000

■ 49,7 K

24335

55,6

86,9

Dec. 1913.

WZ

18180

^82,0

32,3 ) \'

16138

36,8

88,8

WD

10180

18,0

7,6

32,7

56360

100,0 quot;/O

43799

100,0 quot;/O

77,7 quot;/o

OZ

: ,—

43.

SZ

28700

78,2)

24719

89,2

86,1

Dec. 1913.

WZ

4500

1 12,3 i 90,5

2702

1 9,7

60,0

1 WD

3500

9,5

2_97

36700

100,0 0/0

27718

: 100,0 lt;Vo

75,5 \'Vo

i OZ

i —

1 —.

; —■

I _

O p in e r k i n g e n.

Contr. No. 8i.

Contr. No. 89.

Contr. No. loó.

Contr. No. 24.

Contr. No. 19.

-ocr page 336-

Populatie No.
cn

maand van
uitplanting.

In procenten

Aantal
gekiemde
zaden na
6 maanden

.\'Van tal
uitgelegde
zaden.

van \'t aantal
gekiemde
zaden.

van \' t aantal
uitgelegde
zaden.

O p m e r k i n g e n.

In procenten
van \'t aantal
zaden.

c 80,2

25,9) \'

100,0 O/q
21.3

5100

i9gt;9

91,1

Contr. No. 42.

18091

70,8

80,8

2374

9,3

36,0

25565

100,0 Ü/u

73,9 \'Vo

4275

23,4

86,4

Contr. No. 31.

10560

58,0

84,5

3393

18,6

44,1

18228

100,0 »/o

72,5 \'Vo

844

16,3

83,6

Contr. No. 82.

1448

28,0

67,0

2883

55,7

38^3

5175

100,0 \'l/o

48,4 quot;/ö

21502

68,4

83,4

Contr. No. 91 en 99, per

7662

24,3

62,3

abuis vermengd.

23x2

______7,3

24,6

31476

100,0 o/o

66,3 quot;/ü

9529

54,8

83,5

Contr. No. 78.

6075

35,0

74,1

1775

10,2

33,3

17379

I0C,0 O/y \'

79,7 ö/o

8694

60,8

81,6

Contr. No. 87.

4146

29,0

73.4

1453

10,2

32,0

14293

100.0 0/0

68,5 quot;/O

9455

63,8

82,4

Contr. No. 79.

4550

30,7

68,1

808

5,5

14813

100,0 lt;Vo \'

67,5 \'Vo

__

__

__

Geïsol. zaadtuin, geselek-

teerd uit popul. No. 7.

Geïsol. zaadtuin, geselek-

teerd uit popul. No. 8.

1 —

Dochtertuintje van ras

No. 14.

u.

Dec. 1913.

SZ
WZ
WD

OZ
SZ
WZ
WD

5600
22400
6600
34600

16,2 j

64,7
10,1

100,0 0/0

45.

Dec. 1913.

4950

12500

7700

25150

19,7

49,7
30,6

ioo,o lt;1/0

69,4

OZ

SZ

1009

9,4

wz

2162

20,2

WD

7528

70,4_

10699

100,0

29,6

46.

Jan. 1914.

OZ
SZ
WZ
WD

OZ
SZ
WZ
WD

OZ
SZ
WZ
WD

OZ
SZ
WZ
WD

47.

Jan. 1914.

25780
12300
9400
47480

11411

8200

24935

10660
5646
4546

48.
Jan. 1914.

100,0 0/y

49.
Jan. 1914.

51,1

27,1
21,8

78,2

20852 100,0 0/0

50.

Jan. 1914.

11480
6683

3767

21930

30,5 S \'

100,0 O/o

OZ

51.

Maart 1913.

52.

Febr. 1914.

53.

Nov. 1913.

-ocr page 337-

Regenval op Tjinjiroean 1910—1914.

ca

r
gt;

O
M

Jaar.

Jan.

Febr. !

1

Mrt.

Apr.

Mei.

Juni.

Juli.

Aug.

Sept.

Okt. 1

1
1

Nov.

Dec.

Totaal.

IQIO ...

22g

274

290

426

240

206 1

98

307

182 i

440

372

310

3374

191I . .

407

1 193

228

216

233

110

67

25

14

184

186

551

2414

ugi2 . . .

J 373

460

264

106

80

85

129

23

125

233

312

244

2534

1913 . . .

29g

i 2g9

556

234

128

2

34

105

139

212

294

296

2598

1914 . . .

331

257

366

277

200

j 63

0

1

0

0

56

367

-ocr page 338- -ocr page 339-

bijlage e.

Lijst der aangehaalde literatuur.

A.

C. Abel i8i8.nbsp;. , . . ^ ■

Narrative of a journey in the interior ot China.......

London 1818.nbsp;.nbsp;.0 -1

[Gezantschap van I.ord Amherst naar Peking 1816—ibi7.|

W. Aiton 1789.

Hortus Kewensis. — London, 1789 (Ld. I).

[Ann. Report..... Burma].nbsp;„ - ,,

\\nnal Rep. Agri-Horticult. Soc. Brit. Burma for 1881.

. ....... 18S2.

1883.

A. d\'Angremond 1914.nbsp;. ^nbsp;„

Parthenokarpie und Samenbildung bei Bananen. — tlora CVIl

(1914), pag. 57-

P. Arens 1912.nbsp;. ..

De levensgeschiedenis van de bloem van Mamhot Glaztovtt
en het winnen van zuiver zaad bij dezen boom.— Meded. v. h.
Proefstat. Malang No. 4 (1912), pag. 4.

B.

H. Bâillon 1873.

Plistoire des plantes. — Pans 1873.

G. BENTHAm, J. D. Hooker 1862.

Genera Plantarum. — I^ondini 1862—1867.

R. Bentley, H. Trimen 1876.

Medicinal plants. — London 1875—1880; part 7 (1876).

Ch. Bernard 1909.

Bestrijdingsmaatregelen tegen Helopeltis in thee-tuinen. —
Hand. Xe Congres (1909) Ned.-Ind. Landb. Syndicaat; Eerste
gedeelte: Praeadviezen, 2e stuk
a. — Soerabaja 1909.

Ch. Bernard 191 o.nbsp;, .nbsp;,, j

Proeven over de ontkieming en de selectie van theezaacl.
— Meded. v. h. Proefstat. voor Thee No. VIl (1910).

Ch. Bernard 1912.

Verslag over een reis naar Cevlon en Bntsch-lnclie, ter
bestudeering van de theecultuur. — Meded. v. h. Proefstat.
v. Thee, No. XX (1912).

Ch. Bernard 1915.nbsp;^nbsp;at j 1 1

Eenige waarnemingen in zaadtuinen op Java. — Meded. v. n.

Proefstat. v. Thee XXXIX (1915)^ pag- ^S-

Ch. Bernard, P. van Leersum 1913.

De selectie van de theeplant. — Meded. v. h. Proefstat. voor

Thee No. XXI (1913)-

Ch. Bernard, P. van I.eersum 1913 IL

Over de selectie der theeplanten. IL (nadere gegevens omtrent,
het verenten). — Meded. v. h. Proefstat. voor Thee No. XXVi

(1913)-

J. Berry White 1887, zie White.

-ocr page 340-

A. H. Blaauw 1905, zie F. A. F. C. ^\\^enx.

M. Blanco 1845.

Flora de Filipinas, ed. II. ■— Manila 1845.

M. Blanco 1878.

Flora de Filipinas.... adicionada. . . . Gran edicion. — II.
Manila 1878.

P. J. Blok 1904.

Geschiedenis van het Nederlandsche volk. VI. — Groningen
1904.

C.nbsp;L. Blume 1825.

Bijdragen tot de flora van Ned. Indië. —■ Batavia 1825, 4e stuk.

R. Boileau Pemberton 1837.

Abstract of the journal of a route travelled by Capt. S. F.

Hannay,..... from the Capital of Ava to the Amber Mines

of the Hükong valley on the South-east frontier of Assam. —
Journ. Asiat. Soc. Bengal VI (1837), pag. 245.

J. Bontius 1642.

De medicina Indorum. ~ Lugduni Batav. 1642. (Liber IL
De diaeta sanorum).

J. Bontius, zie ook Piso.

W. B. Booth 1830.

History and description of the species of Camellia and Thea ;
and of the varieties of the Ca^nellia japonica that have been
imported from China. — Trans. Horticult. Soc. London VII
(1830), pag. 519.

F. S. A. Bourne 1888.

Report by mr. — of a journey in South-Western China. —
„Parliamentary Papersquot; (volgens
Richthofen, China),,.Blue Bookquot;
(volgens Süss, Antlitz d. Erde). China, No. i (i888j.

D.nbsp;Brandis 1874,

The forest flora of North-west and Central India [commenced

by the late J. L. Stewart,..... continued and completed

by D. Brandis.....j. London 1874.

J. Breynius 1678.

Exoticarum aliarumque minus cognitarum plantarum centuria
prima. — Gedani 1678.

E.nbsp;Bretschneider 1870.

On the study and value of Chinese botanical works, with
notes on the history of plants and geographical botany from
Chinese sources. — Foochow 1870.

E. Bretschneider 1881.

Early European researches into the flora of China. —
Shanghai 1881.

E. Bretschneider 1892.

Botanicon sinicum. II. The botany of the Chinese classics.—
Shanghai 1892.

J. Britten 1912.

The history of Aiton\'s „Hortus Kewensisquot;. — Journ. of
Bot. L (1912), Suppl. III.

C. A. Bruce 1840.

Report on the manufacture of tea, and on the extent and
produce of the tea plantations in Assam. — Transactions
Agricult. amp; Horticult. Soc. India VII (1840), pag. i. [Met kaart].

[Precies hetzelfde artikel is opgenomen in: Journ. Asiat. Soc.
Bengal VIII (1840), pag. 497. Hierbij is echter geen kaart].

-ocr page 341-

E. Buschmann 1914.nbsp;...

Zur Untersuchung der Entwickehingsgescmchte von 1 tiea
chinensis Sims. — Archiv d. Pharmazie CCLII (1914), pag. 412.

M. Büsgen 1897.nbsp;TO

Bau und Leben unserer Waldbäume. — Jena 1897.

C.

Aug. Pyr. DeCandollk 1824.nbsp;_

Prodromus systematis naturalis regni vegetabüis. — t\'ai s

Parisiis 1824.

Alph. DeCandolle 1835.nbsp;. . i,t ^ 1

Le thé découvert dans une provmce de linde anglaise. —
Biblioth. univers d. sciences, belles-lettres et arts, réd. à Genève,
XXme année (1835)3 Sciences et arts LIX, pag. 201. ^

fOp de eerste aUnea na overgenomen in: Ann. d. be. nat.,
Bot., Sér. II, T. 5 (1836), pag. 99, onder den titel: „Sur la
découverte du théquot; etc.],

Alph. DeCandolle 1883.

L\'origine des plantes cultivées. — Pans 1883.

F. Cavara loy«.nbsp;, . . ,,

Ricerche intorno allo sviluppo del frutto della „Thea chinensis
Sims. — Atti dell\' Istit. bot. dell\' Univ. di Pavia, Ser. II, Vol.
5 (1899), p.ag. 265.

T,-D. Choisy 1858.nbsp;^nbsp;.

Mémoire sur les families des Ternstroemmcées et Camelliacces. —
Mém. ,d. 1. Soc. d. physique et d\' hist. nat. d. Genève XIV
(1858), pag. 91.

1. A. van der Chijs 1903.

Geschiedenis van de Gouvernements thee-cultuur op Java.—
Batavia - \'s Gravenhage 1903.

C. H. Claassen, J. G. Hazeloop 1912.

Leerboek voor de fruitteelt. — Zwolle 1912.

C. P. Cohen Stuart 1915.

Het vraagstuk der theeselectie. — Verslag v. d. 3e vergari.
v. h. techn. person, v. d. particul. proefstations en v. ambt. v.
h. Depart, v. L. N. H., Djogja 27.10.14; — Batavia, 1915, pag. 52.

O. F. Cook 1911.nbsp;^^

Dimorphie branches in tropical crop plants. — U. b. uep.
of Agricult., Bur. of Plant industry, Bull. No. 198 (19quot;)-

T. T. Cooper 187t.

Travels of a pioneer of commerce in pigtail and petticoats. —

London 1871.

C. Correns 1912.nbsp;, j j

Selbststerilität und Individualstoffe. — Festschr. d. _med.-

naturw. Ges. zur 84. Vers, deutscher Naturforscher u. Arzte,
1912, Münster i. W. — Biol. Centralbh XXXIII
(1913), pag-389-

W. G. Craib 1911.nbsp;^ ,, r ■

Contributions to the flora of Siam. — Kew Bull, of misc.

inf^ i9ii,^paj. ^^^^^ Sketch of the vegetadon of Chiengmai;
pag\'.
i. —quot; II. W. G. Craib. List of Siamese plants with des-
criptions of new species; pag. 7.

W. G. Craib 1914-nbsp;.nbsp;,nbsp;, tt

Contributions to the flora of Siam. - Additamenta V. —

Kew Bull, of misc. inf. 1914, pag- 4-

-ocr page 342-

p. J. S. Cramer 1913.

Gegevens over de variabiliteit van de in Ned. Indië ver-
bouwde koftïesoorten. — Meded. uitgaande v. h. Dep. v. Land-
bouw No. II
(1913).

P. J. S. Cramkr 1914.

Wild rubber and selection. — Rubber-Recueil. — Amsterdam
1914, pag. 13.

P. J. S. Cramer 1915.

Het belang van den invoer van nieuwe vormen voor onze
permanente cultures. — Verslag v. d. 3e verg. v. h. techn.
person, v. d. particuL proefstations en v. ambt. v. h. Depart.
v. L. N. H. Djogja 27.10.14; — Batavia, 1915; pag. 44.

J. Crawfurd 1834.

Journal of an embassy from the Governor General of India
to the Court of Ava.
(2 vols. 2nfi. ed.) — London 1834.

D. Crole 1897.

Tea (a text book of tea planting and manufacture). —
London
1897.

D.

Ch, Darwin 1859,

On the origin of species by means of natural selection, —

London 1859.

Ch. Darwin 1868.

The variation of animals and plants under domestication. —
London
1868.

Ch. Darwin 1876.

The effects of cross and self fertilisation in the vegetable
kingdom. — London (ed. Murray),
1876.

C. B. Davenport 1904.

Statistical methods. — New-York 1904.

J. W. Davidson 1203.

The island of Formosa past and present. — London-New-
York
1903.

J. J. B. Deuss 1913.

Voorloopige mededeeling over de theelooistof. — Meded
v. h. Proefstat. v. Thee XXVII (1913).

J. J. B. Deuss 1914.

Surrogaten en vervalschingen van thee, in het bijzonder de
Mate. — Teysmannia
1914, pag. 406.

L. Diels 1901.

Die Flora van Central-China, — Engler\'s Bot. Jahrb. f.
Syst. etc. XXIX
(1901), pag. 169.

L. Dikls 1912.

[Plantae Chinenses Forrestianae]. New and imperfectly known
species. — Notes from the R. Bot. Garden, Edinburgh, No.
25 =3 vol. V (1912), pag. 161.

L. Difxs 1913.

Untersuchungen zur Pflanzengeographie von West-China. —
Engler\'s Bot. Jahrb. f. Syst. etc. XLIX (1913), Beibl. 109,
pag. 55-

J. J. Dillenius 1732.

Hortus Elthamensis. — Londini 1732.

S. T. Dunn 1908.

New Chinese plants. — Journ. of Bot. XLVI (1908), pag, 324.

-ocr page 343-

w. T. Thisp:lton Dyer 1874.

Ternstroemiaceae, in: J. D. Hooker\'s Flora of British India I,
part
2. — London 1874; pag. 279.

E.

E.nbsp;M. East 1915.

The phenomenon of self-steriUty, — Amer. Naturalist IL (1915),
pag.
77.

A. W. Eichler 1875.

Blüthendiagramme. (2 Theile.) — Leipzig 1875.

A. D. E. Elmer 1913.

Four score of new plants. — Leaflets Phihpp. Botany V
(1913), Art. 93, pag. 1751-

A. D. E. Elmer 1915.

Two hundred twenty six new species. —• Leaflets Philipp.
Botany VIII (1915)5 ^.rt.
114, pag, 2543.

F.

F.nbsp;C. von Faber 1911.

Morphologisch-physiologische Untersuchungen an Blüten von
Coffea-kriQU. — Ann, d. jard, bot, d. Buitenzorg XXV (Sér,
II, vol. X,
1911), pag. 59.

C. Fkrnandez-Villar 1880.

(A. Naves en.....) Novissima appendix ad floram PhiUppi-

narum.....Manilae 1880, — [M, Blanco, Flora de Filipinas----

adicionada..... Gran edicion..... IV, Manila 1880].

H, Fontanier 1870.

Aperçu géographique et commercial sur la Mandchourie, —
BuU. mensuel d. 1, Soc, impér. zool, d\'acclimat,, Sér. II, t.
7
11870), pag. 84,

R, Fortune 1847,

Three years\' wanderings in the Northern provinces of China
(2nd ed,) — London
1847.

R. Fortune 1852,

A journey to the tea countries of China. — London 1852.

R. Fortune 1853.

Two visits to the tea countries of China (2 vols-, 3rd ed.) —
London
1853.

R. Fortune 1857.

A residence among the Chinese. — London 1857.

C. Fruwirth 1905.

Die Züchtung der landwirtschaftlichen Kulturpflanzen; I,
2e ed.
(1905).

C, Fruwirth 1910,

Die Entwicklung der Auslesevorgänge bei den landwirtschaft-
hchen Kulturflanzen. — Progressus rei botanicae III (1910),
pag,
259,

C. Fruwirth 1914.

Handbuch der landwirtschafthchen Pflanzenzüchtung. I. All-
gemeine Züchtungslehre
(4. Aufl.). — Berhn 1914.

G.

J. M. Geerts 1909.

Beiträge zur kenntnis der Cytologie und der partiellen Steri-
lität von
Oenothera Lamarckiana. — Recueil d, trav. bot.
néerl, V
(1909), pag. 93,

-ocr page 344-

VV. Gii.l 1880-

The river of the Golden Sand (2 vols.). -- London 1880.

F.nbsp;A. Glover 1855.

Repor t on the discovery of the tea plant in the district of
Sylhet. — Journ. Agricult. and Horticult. Soc. India IX, part I
f1855), pag. 207.

M. C. Goethals 1913.

Verslag van de onderzoekingen in 1913 verricht over be-
stuiving en vruchtbaarheid van ooftboomen. — Maandbl. d.
Ned. Pomol. Ver. Ill
(1913), pag. 386; IV (1914), pag. 6.

G.nbsp;J. Gorigt;on 1835.

Memorandum of an excursion to the tea hills which produce
the tea known in commerce under the designation of Ankoy
tea. — Journ. Asiat. Soc. of Bengal
IV (1835), pag. 95.

W. Griffith 1838.

Report on the tea plant of Upper Assam. — Trans. Agricult.
and Horticalt. Soc. of India V
(1838), pag. 95.

W. Griffith 1847.

Journals of travels in Assam, Burma, Bootan, Affghanistan
and the neighbouring countries. [Posthumous papers bequeathed
to the Hon. the E. 1. Corap., and printed by order of the Govt,
of Bengal . . . ., arranged by
J. M\'Clelland]. —Calcutta 1847.

W. Griffith 1848.

Itinerary notes of plants collected in the Khasyah and Bootan
mountains,
1837—38, in Affghanistan and neighbouring coun-
tries,
1839 to 1841. [Posthumous papers, etc.]. — Calcutta, 1848.

\\V. Griffith 1854 (Not.).

Notulae ad plantas asiaticas. [Posthumous papers bequeathed

to the Hon. the E. I. Connp......, arranged by J. M\'Clelland].

4 parts. — Calcutta 1847—1854.

W. Griffith 1854 (Icon.).

Icones plantarum asiaticarum. [Posthumous papers, etc.]. 4
parts. ■—■ Calcutta 1847—1854.

C.-A. Guigon 1901.

Le thé. — Paris 1901.

H.

A. L., A. C. Hagedoorn 1914.

Studies on variation and selection. — Zschr. f. indukt. Abst.
u. Vererb. lehre XI
(1914}, pag. 145.

S. Hague 191 i.

A morphological study of Diospyros virginiana. — Bot. Gaz.
LU
(1911), pag. 34.

J. B. du Haldk 1736.

Description géographique, historique..... de l\'Empire de

la Chine et de la Tartaric Chinoise. — La Haye 1736.

C. J. J. van Hall en E. E. T,. Mac Gillavrv 1914.

Tweede verslag van de cacao-selectie op Djati Roenggo. --
Meded. v. het Proefstat. Midden-Java No.
16 (1914).

C. J. J. van Hall en A. H. Meyer 1914.

Tweede verslag van de cacao-selectie op Getas. — Meded.
V. h. Proefstat. Midden-Java No. 17 (1914).

C. J. J. van Hall en C. Voûte 1914.

Tweede verslag van de Robusta-selectie op Banaran. —-
Meded. v. h. Proefstat. Midden-Java No.
15 (1914).

-ocr page 345-

H. F. Hange 1885.

Specilegia florae sinensis. IX. — Journ. of Bot. XXIII
(1885), pag. 321-
J. J. C. Hardinge 1881.

Memorandum on Burmese tea. — Annual Kep, Agri-Horticult.
Soc. Brit. Burma for 1881, pag. 23.

B. Hay ata 1908.

Flora montana Formosae. — Journ. Coli, of Science, Imp.
Univ. of Tokyo, XXV, art. 19 (1908).

B. Hay ata 1911.

Materials for a flora of Formosa. — Journ. Coll. of Science,
Imper. Univ. of Tokyo XXX, art. i
(1911).

B.nbsp;Hayata 1913.

Icones plantarum Formosanarum. Ill, — Taihoku (Formosa),

19^3-

F. G. Hayne 1821.

Getreue Darstellung und Beschreibung dpr in der Arzneykunde
gebräuchlichen Gewächse, wie auch solcher, welche mit ihnen
verwechselt werden können. — Band VII, Berlin 1821.

J. G. Hazeloop, zie C. H. Claassen.

W. B. Hemsley 1895.

Descriptions of some new plants from Eastern Asia, chiefly
from the Island of Formosa, presented by Dr. A.
Henry to
the Herbarium, Royal Gardens, Kew. — Ann. of Bot. IX
(1895), pag- U3-

A. Henry 1897.

Botanical exploration in Yunnan. — Kew Bull, of misc. inf.
1897, pag. 99.

A. Henry 1898.

A budget from Yunnan. — Kew Bull, of misc. inf. 1898,
pag. 289.

J. Hill 1759.

Exotic Botany. — London 1759.

J. C. von Hofemannsegg 1824.

Verzeichniss der Pflanzenkulturen in den Gräfl. Hoffmanns-

eggischen Gärten zu Dresden und Rammenau ...... —

Dresden 1824.
A. A. Holle, zie H. J. Th. Netscher.

J. A. Honing 1914-

De bastaardeerings- en selectieproeven met tabak opjava.^—■
Meded. v. h. Deli Proefstat. te Medan VIII (1914), pag- i35-

J. D. Hooker, zie G, Bentham.

W. J. Hooker 1832.

Thea viridis., in Curtis\'s Botanical Magazine vol. LIX (1832),
tab. 3148.

C.nbsp;H. Hooper 1912.

Pollination of hardy fruits. —Journ. Roy. Hort. Soc. XXXVII
(1912), pag. 531.

C. C. Hosseus 1911.

Die botanischen Ergebnisse meiner Expedition nach Siam,—
Beih. z. Bot. Centralbl, XXVIII : 2
(1911), pag. 357.

I.

Imperial (Jazetteer of India. — New Ed., Oxford 1908.

-ocr page 346-

Index Kewensis.

T. Ito, j. Matsumura igoo.

Tentamen florae Lutcliuensis. (Sectio I, Plantae dicotyledoneae
polypetalae). — Journ. Coll. of Science, Imp. Univ. of Tokyo,
XII (1900), pag. 263bis.

J-

J. J. L. L. Jacobson 1843.

Handboek voor de kuituur en fabrikatie van thee. —
Batavia 1843.

J. J. L. L. Jacobson 1845.

Handboek voor het sorteeren en afpakken van thee. —
Batavia 1845.

F.nbsp;Jesenko 1913.

Uber Getreide-Speziesbastarde (Weizen-Roggen). — Zschr. f.
indukt. Abst. u. Vererb, lehre X (1913), pag. 311.

W. Johannsen 1909, 1913.

Elemente der exakten Erblichkeitslehre. — Jena, le ed.
(1909); 2e ed. (1913).

L. Jost 1907.

Über die Sclbststerilität einiger Blüten. — Bot. Ztg. 1907,
i. Abt., pag. 77.

A. L. de Jussieu 1789.

Genera plantarum secundum ordines naturales disposita. —
Parisiis 1789.

K.

E. Kaempfer 1712.

Amoenitates exoticae. — Lemgoviae 1712.

A. F. G. Kerr, zie W. G. Craib 19ii.

G.nbsp;Klebs 1911.

Über die Rhythmik in der Entwicklung der Pflanzen. —
Abhandl. d. Heidelb. Akad. d. Wiss., Math.-naturw. KL, 1911.

G. Klebs 1912.

Über die periodischen Erscheinungen tropischer Pflanzen.—
Biol. Centralbl. XXXII (1912), pag. 257.

J. Kochs 1900.

Über die Gattung 2yiea und den chinesischen Thee. —■
En(jler\'s Bot. Jahrb. f. Syst. etc. XXVII (1900), pag. 577.

S. H. Koorders, Th. Valeton 1896.

Bijdrage No. 3 tot de kennis der boomsoorten van Java. —
Meded. \'s Lands Plantentuin No. XVI (1896).

S. II. Koorders 1898.

Verslag eener botanische dienstreis door de Minahassa. —
Meded. \'s Lands Plantentuin No. XIX (1898).

P. W. Korthals 1839.

(Verhandehngen over de natuurlijke geschiedenis der Ned.
overzeesche bezittingen door de Leden der Natuurk. Commissie
in Indië, e. a. schrijvers.) Botanie. — Leiden 1839—1842.

O. Kuntze 1887.

Plantae orientali-rossicae. —- Acta horti Petropol. X (1887),
pag. 135.

O. Kuntze 1891.

Revisio generum plantarum. — Leipzig, London, etc., 1891.

-ocr page 347-

L.

[Lao tea] 1892.

Lao tea. — Kew Bull, of misc. inf. 1892, pag. 219.

[Zonder auteur].

P. van I.eelisum 1908.

Jaarverslag der Gouv. Kina-Onderneming. — Hoofdst. X
(pag. 147) v. h. Jaarboek
v. h. Dep. v. Landb. in Ned. Indië 1908.

P. van Leersum 191 i.

Verenten van thee. — Meded. v. h. Proefstat. v. Thee
No. XIV (1911).

P. van Leersum 1912.

De selectie van Cinchona bij de Gouvernements kina-onder-
neming. — Teysmannia XXIII
(1912), pag. 613.

P. van Leersum 1914.

Verslag van de Gouv. Kina-Onderneming te Tjinjiroean
(Bandoeng) over
1914. — Batavia 1915.

P. van Leersum 1915.

De selectie van kina. — Verslag v. d. 3e vergad. v. h. techn.
person, v. d. particul. proefstations en v. ambt. v. h. Depart.
v. L.. N. H., Djogja 27.10.14. — Batavia 1915; pag. 20.

P. van Leersum, zie 00k Ch. Bernard.

P. Lefèvre-Pontalis 1892.

Note sur I\'exploitation et le commerce du thé au Tonkin, —
Bull. d. Géogr. hist, et descript. 1892.

E. Lehmann 1914 I.

Lotsy\'s \'Anschauungen über die Entwicklung des Deszendenz-
gedankens seit
Darwin und den jetzigen Standpunkt der Frage.—
Zschr. f. indukt. Abst. u. Vererb, lehre XI
(1914), pag. 105.

E. Lehmann 1914 IL

Bemerkungen zu der vorstehenden Entgegnung Lotsys. —
Zschr. f. indukt. Abst. u. Vererb, lehre. XII (1914)1 pag. 154-

E. Lehmann 1914 III..

Art, reine Linie, isogene Einheit. — Biol. Centralbl. XXXIV
(1914), pag. 285.

[Leppett tea] 1896.

Leppett tea. — Kew Bull, of misc. inf. 1896, pag. 10.
[Zonder auteur.]

J. C. Lkttsom 1772, 1799.

The natural history of the tea-tree. — London 1772; ed.
II, 1799.

H. Léveildé 1911.

Decades plantarum novarum LXXI—-LXXII. — Fedde\'s
Repertorium spec, novar. regni vegetab. X (1911), pag. i45-

B. Lideorss 1905.

Studier öfver Artbildningen inom släktet Knbus. — Arlciv f.
Bot. IV (1905), No. 6.

Zie ook:

Résumé seiner Arbeiten über Rubus. (Hinterlassenes Manu-
skript). — Zschr. f. indukt. Abst. u. Vererb. lehre XII
(1914),
pag i.

J. Lindley 18 26.

Camellia euryoides. — Botanical Register 1826, tab, 9S3.

H. F. Link 1822.

Enumeratio plantarum horti regii botanici Berolinensis. —
Berolini 1821—1822. — Vol, II (1822).

-ocr page 348-

C. Linnaeus 1737.

Genera plantarum (ed. I). — Lugduni Batavorum 1737.
C. Linnaeus 1738.

Classes plantarum. — Lugduni Batavorum 1738.
C. Linnaeus 1753.

Species plantarum (ed. I). — Holmiae 1753.
C. Linnaeus 1762.

Species plantarum (ed. II), — Holmiae 1762.
C. Linnaeus-Willdenow 1799.

Species plantarum (ed, IV, cur. C. L. Wii.ldenow). 5 Tomi —
Berolini
1797—1810; Tom. II (1799).

C. a Linne 1792.

Praelectiones in ordines naturales plantarum (.....ed. P. D.

Giseke). — Hamburgiae 1792.

J. A. Lodewijks 1914.

Over selektie van tabak. — Meded. v. h. Proefstat. v. Vorsten-
landsche tabak VII
(1914), pag. 33.

B. Longo 1909.

La partenocarpia nel Diospyros virginiana L. — Rendic.
R. Accad. dei Lincei, Roma; Cl. sc. fis., mat. e nat. XVIII
(1909), pag. 632.

R. Lorentz 1907.

Rätsel im Obstbau. — Halle a. S. 1907.
J. de LoUREIRO 1793.

Flora cochinchinensis. — Berolini 1793.

M.

E.nbsp;E. L. Mac Gillavry, zie C. J. J. van Hall.
T. Making 1905.

Observations on the flora of Japan. — Botan. Magaz., publ.
by the Tokyo\' Bot. Soc. XIX
(1905), pag. 6, etc.
T.
Making 1910.

Plantae novae Japonicae. IL — Fedde\'s Repert. spec, novar.
regn. vegetab. VIII
(1910), pag. 107.

J. N. Martin 1913.

The physiology of the pollen of Trifolium pratense. — Bot.
Gaz. LVI (19
13). pag. 112.

J, N. xMartin 1914.

Comparative morphology of some Leguminosae. — Bot. Gaz
LVIII
(1914), pag. 154.

F.nbsp;Mason 1883.

Burma, its people and productions..... (rewritten and en-
larged by
w. Theobald). ~ Hertford 1882 — 1881 — Vol
II, Botany,
1883.

J. W. Masters 1844.

The Assam tea plant, compared with the tea plant of Chinn —
Journ. Agricult. and Horticult. Soc. India III
(1844), pag. 61.
J. W. Masters 1863.

Observations on the Assam tea plant, with an abstract of
the reduction of meteorological registers in Upper Assam —
Journ. Agricult. and Horticult. Soc. India XIII
(1863), pag. 31
E. D. Merrill 1905.

New or noteworthy Philippine plants. IV. — Publ Bureau
of Govt, Labor, Manila, No.
35 (1905), pag. 5.

-ocr page 349-

A. H. Meyer, zie C. J. J. van Hall.

F.nbsp;A. W. Miquel 1867.

Prolusio florae laponicae. —- Annales Musei botanici Lugd,
Batavi. — Amstelod. — Trai. ad Rhen.
1867 III, pag. i.

E. Money 1878.

Cultivation and manufacture of tea. — 1878.

H. B. Morse 1913.

The trade and administration of China. — 1913-

G.nbsp;Mündt 1886.

Ceylon en Java. Aanteekeningen van een theeplanter. [Uitg.
door de Mij. v. Nijverh. en I.andb,] ■—■ Batavia
1886.

N.

c. von nageli 1884.

Mechanisch-physiologische Theorie der Abstammungslehre. —
München-Leipzig
1884.

H.nbsp;J. Th. Netscher, A. A. Holle 1903.

Verslag eener reis naar de theedistricten van Britsch-Indië,

ondernomen door de heeren ........., in opdracht van de

Gultuurmij. Parakan-Salak, •— Batavia 1903.

J. Nisbet 1901.

Burma under British rule-and before. (2 vols.) — London 1901,

P.

J.-B. Payer 1857.

Traité d\'organogénie comparée de la fleur. — Paris 1857.-—
Texte.

L. Pierre 1887.

Flore forestière de la Cochinchine. — Paris 1882—^1888?;
livraison 8 (1887).

G. Piso 1658.

De Indiae utriusque re naturali et medica.— Amst. 1658.—
Hierin : J. Bontius, Historia naturalis et medica Indiae orientaHs
(a G.
Pisone in ordinem redacti, etc.).

C.-J. Pitard 1910.

Ternstrocmiacéesin : H. Lecomte, Flore générale de l\'Indo-
Chine I, fasc.
4 (1910), pag. 330.

W. poenicke 1912.

Die Fruchtbarheit der Obstbäume. — Stuttgart 1912.

e. Pottinger, d. Prain 1898.

A note on the botany of the Kachin Hills N. E. of Myitkyina. —
Records Bot. Survey of India I : 11
(1898).

[P\'u-êrh tea I] 1889.

P\'u-êrh tea. — Kew Bull, of misc. inf. 1889, P^g-
[Zonder schrijver].

[P\'u-êrh tea. II] 1889.

P\'u-êrh tea. — Kew Bull, of misc. inf. 1889, pag. 139.
[Zonder schrijver],

R.

Règles internationales 1912,

Règles internationales de la nomenclature botanique, adoptées
par le Congr, intern, d, bot, d. Vienne
1905, ■— 2me ed,, Jena 1912,

A. E, Reijnst 1915.

Het productievermogen van den theeheester. — Meded,
V, h. Proefstat. v. Thee XXXVII (1915), pag. n.

-ocr page 350-

W. ten E.hyne 1678.

Excerpta ex observationibus suis Japonicis physicis amp;c. de

frutice Ttiee. — Appendix ad Centur. plant, exot.....primam

J. Breynii, pag. VII. - In: J. Breynii...... Exoticarum

aharumque minus cognitarum plantarum centuria prima. —
Gedani 1678.

F. von Richthofen 1882, 1912.

China. — Berhn ......

II. Das nördliche China 1882.

III. Das südliche China 1912.

S.

J. Sachs 1875.

Geschichte der Botanik vom 16. Jahrhundert bis i860. —
München 1875.

R. A. Salisbury 1796.

Prodromus stirpium in horto ad Chapel Allerton vigentium. —
Londini 1796.

E. Satow 1892.

The Laos States, Upper Siam. — Journ. of the Soc of
Arts XL (1892), pag. 182.

J. G. Scott 1906.

Burma: a handbook of practical information. — London 1906.
B.
Seemann 1859.

Synopsis of the genera Camellia and Thea. — Transactions
Linn. Soc. London XXII (1859), pag. 337.

P. F. von Siebold 1852.1)

Nippon. [Archiv zur Beschreibung von Japan.] — Leyden
1852. — Bd. V, Abth. VI; „Anbau des Theestrauches und
Bereitung des Thee\'s auf Japanquot;.

J. Sims 1807.

Thea chinensis, var. ß. Bohea tea-tree. — Curtis\'s Bot
Magaz. XXV (1807), tab. 098.

H. SoLTAU 1881.

The Chinese province of Yünnan. — Proceed. R. Geoor.
Soc., New Ser. III (1881), pag. 564.nbsp;\'\'

Sir G. Staunton 1797.

An authentic account of an embassy from the King of

Great Britain to the Emperor of China......from the papers

of...... the Earl of Macartney. (2 vols.) — London 1797.

E. E. Sterns 1887.

Note on the inflorescence of Ca^nellia japonica. — Bull.
Torrey Bot. Club XIV (1887), pag. 32.

1) Uit de „Literaturberichte zur Flora od. allg. bot. Zeitung IV (1834)quot; pag. 139,
blijkt dat toen reeds 3 afleveringen van Nippon waren verschenen, en daarin
ook de verhandeling over de theeflaut. Het boven aangehaalde deel van Nippon
(gebonden, uit de Universiteitsbibliotheek te I.eiden) vertoont echter geen aandui-
ding van een anderen datum van verschijnen dan 1852. De uitgave van Nippon is,
naar uit een in Teylers Museum te Haarlem aanwezige briefwisseling blijkt, in\'
veel duister gehuld, o.ii, cloordcit er een iicigcdrukte editie iii den hciiidel i.s gebracht
die nauwelijks van de echte te onderscheiden is, en omdat de schrijver de uitgave
met zelf bezorgd heeft. Ook is er in 1833 een Hollandsehe editie verschenen, onder
den titel: ,.Nippon Archief voor de beschrijving
van Japan. .... .Leyden\'1833quot;
met Duitschen ondertitel (in het genoemde ,,Litcraturbcrichtquot; aangehaald). Het
„eerste stukquot; hiervan is in de Leidsche Univ. bibl. te vinden; liet bevat een titel-
plaat, prospectus, voorrede, en de Ie en Se afdeehng van „Nippon 1. Wis- cn natuur-
kundige aardrijksbeschrijving van Japanquot;;
niet de beschrijving der theeplant; deze
moet in liet tweede stuk te vinden zijn (naar het referaat te oordeelen).
Het zou wel noodig zijn d,at dit Nippon-raadsel eens werd opgelost.

-ocr page 351-

E.nbsp;Strasburger 1902.

Das botanische Practicum (4. Aufl.). — Jena 1902.

R. Sweet 1818.

Hortus suburbanus Londinensis. — London 1818.

L von szyszylowicz ] 893.

Theaceae., in Engler-Prantl\'s NatürUchen Pflanzenfamihen
ni: 6 (1893), pag. 175.

T.

T. Tammes 1912.

Einige Korrelationserscheinungen bei Bastarden. — Recueil d.
trav. bot. néerl. X (1913), pag. 69.

Some correlationphenomena in hybrids. — Kon. Akad. v.
Wet. Amsterd., Meeting of Sat. 30.11.12 (XV, pag. 1004),

Eenige correlatieverschijnselen bij hybriden. — Kon. Akad.
V. Wet. Amsterd., Vergadering v. Zat. 30.11.12 (XXV, pag. 725).

W. T. Thiselton Dyer, zie Dyer.

C. P. Thunberg 1784.

Flora laponica. —■ Lipsiae 1784.

W. A. Tichomirow 1892.

Die Kultur und Gewinnung des Thees auf Ceylon, Java und
in China. — Pharm. Zschr. f. Russl. XXXI (1892), pag. 209
etc., XXXII (1893), pag. 65 etc.

G.nbsp;Tischler 1908.

Zellstudien an sterilen Bastardpflanzen. — Archiv f. Zellforschg.
I (1908), pag. 142.

K. Tjkrbes 1908.

Antwoord op de prijsvraag in November 1908 uitgeschreven
door de Hollandsche Maatschappij van Landbouw over de
veredeling van landbouwgewassen te Svalöf. — Verkrijgbaar
bij Nijhofl\', \'s Gravenhage.

F.nbsp;Tobler 1912.

Die Gattung Hedera. ■— Jena 1912.

H.nbsp;Trimen 1876, zie R. Bentley.

H. Trimen 1893.

A handbook to the flora of Ceylon, f3 pts.) — London 1893.

A. S. Tunstall 1915.

Verslag over een reis in Cachar en Sylhet ter bestudeering
van de theezaadtuinen. —• Meded. v. h. Proefstat. v. Thee XXXIX
([915), pag.
I. [Uit: Quart. Journ. of the Ind. Tea Assoc. II,
1915, pag. 27; vertaald door Ch. Bernard.]

W. J. Tutcher 1905.

Description of some new species, and notes on other Chinese
plants. — Journ. of the Linn. Soc. (Bot.) XXXVII (1905), pag- 58-

V.

F. Valentijn 1726.

Oud- en nieuw Oost-Indien .....— Dordrecht—Amsterdam

1724. — In deel IV; 2e stuk (1726): „Beschrijvinge van den
handel en vaart der Nederlanders op Tsjinaquot;.

Th. Valeton, zie S. H. Koorders.

[Verner] 1855.

Notices respecting the culture and manufacture of tea at
Cachar, Munneepore and Darjeeling. — Journ. Agricult. and
Horticult. Soc. India IX, part, i (1855), Pag- 201.

[Zonder auteur.]

P. Vogler 191 i.

Die Variation der Blattspreite bei Cytisits laburnum L. —
Beihefte z. Bot. Centralbl. XXVII: i (19quot;), pag- 39i-

-ocr page 352-

C. Voûte, zie C. J. J. van Hall.

Hugo de Vries 1901.

Die Mutationstheorie. I. — Leipzig igoi.

W.

N. Wallich 1820.

An account of a new species of a Camellia growing wild
at Napal. — Asiatick Researches XIII
{1820), pag. 428.

N. Wallich 1835.

Discovery of the genuine tea plant in Upper Assam. —
Journ. Asiat. Soc. of Bengal IV
(1835), pag. 42.

G. Watt 1889, 1893.

Dictionary of the economical products of India. — London-
Calcutta
1889—1893.

Vol. II (1889), pag. 65, sub „Camelliaquot;.

Vol. VI : 3 (1893), pag. 417, sub „Teaquot;.

G. Watt 1898,

The pests and blights of the tea plant. — (i^t ed.) Calcutta 1898.

G. Watt, H. H. Mann 1903.

The pests and blights of the tea plant. —f2nd. ed.) Calcutta 1903.

G. Watt 1907.

Tea and the tea plant. — Journ. Roy. Hort. Soc XXXII
(1907), pag.
64.

G.nbsp;Watt 1908.

Commercial products of India [being an abridgement of
,,The dictionary of the economical products of Indiaquot;]. — London
1908. — Sub ..^Camellia Theaquot;, pag. 20g.

Th. Weevers 1907.

Die physiologische Bedeutung des Koffeins und des Theo-
bromins. — Annales d. jard. bot. d. Buitenzorg XXI
(1907), pag. i.

F. A. F. C. Went 1897.

Der Dimorphismus der Zweige von Castilloa elastica. — Ann.
d. jard. bot. d. Buitenzorg XIV
(1S97;, pag. i.

F. A. F. C. Went, A. H. Blaauw 1905.

A case of apogamy with Dasylirion acrotrkhzim Zucc. —
Recueil d. trav. bot. néerl, II
(1905), pag. 223.

F. A. F. C. Went 1913.

Voortplanting, erfelijkheid en bastaardeering. — In: Van
Gorkom\'s
„Oost-Indische culturesquot; ed. II, Amsterdam 1913,
Deel I, pag. 239.

J. Berry White 1887.

The Indian tea industry: its rise, progress during fifty years,
and prospects considered from a commercial point of view —
Journ. Soc. of Arts, London, XXXV
(1887), pag. 734.

E. H. Wilson 1906.

Leaves from my Chinese note-book. - Gard. Chron. XXXVII—
XXXIX
(1905—1906).

H.nbsp;Winkler 1908.

Über Parthenogenesis und Apogamie im Pflanzenreiche. —
Progr. rei bot. II
(1908), pag. 293.

P. C. van der Wölk 1914,

Further researches in the statistics of Q/lt;?ö;(2iid communication).
— Zschr.
i. indukt. Abst. u. Vererb, lehre XI (1914), pag. 118.

W. L. Woodburn 191 r.

Development of the embryo sac and endosperm in some seedless
persimmons. — Bull. Torrey Bot. Club XXXVIII
(1911), pag. 379.

-ocr page 353- -ocr page 354- -ocr page 355- -ocr page 356-

Bijlage C.

KROMMING

20 %
15 %

10%
5

Blad M\'
\'15%

\'10 7o
\'5%

-6%

-i—1—i_i_i__i_i_i i

_l-!-1-1--1-1__I_I_

12 3 4 5 6 7

10 il \\2 13 w 15 15 17 16 19 20

.oP

welvimg.

_l-^-1_I_L

Blad Nï I 2 3 A 5 6 7 8 9 10 II 12 13 14. I£ 16 17 19 19

breedte.

O mm.
ßtad h« quot;

3 ^ 5 6 7 8 9 10 I! 12 13 u 15 16 17

aantal tanden.

-I-^-1_I_L

tlaquot;)nbsp;I g ä 4, S 6 7 8 9 10 II 12 13 15 16 17 16 19 20

3O7.
ißZ
107,
O 7.

Blad ni

50 7.

«7.

relat, breedte.

-I—I—^—I—I_I I

12 3 il 6 5 7 8 9 10 II 12 13 lü IS 16 17 16 19

relat aantal tanden.

J-1_^_I i r

ï 3 4 J

lOOacm

fiOocm

\'\' 8 9 10 II 12 13 .14 15 16 17 18 19 ZO

aantal nerven.

eisdN? 12 3 4 5 6 7

IInbsp;13 14 15 16 17 la 19 10

oppervlak.

-J-^-1-L

I 2 3 4 6 6 7 8 9 10 II 12 13 14 15 16 17 18 19 20

Periodieke metingen aan bladeren van één waterloot, bij een Assam-theeplant in den Cultuurtuin te Buitenzorg,

Getrokken lijn = eerste meting.
Stippellijn = na 1, 2 en 3 weken.

-ocr page 357- -ocr page 358-

. V ■

TVnbsp;,

wem

»f

■ I f
- /

\' /

Fig. 2. Eerste afbeelding der wilde Assam-
theeplant (1835), vergeleken met Camellia
drupifera uit Nepal.

Fig. 3. Wilde Chineesche theeplant van A. Henry
(no. 10 377A) uit Jun-nan.

-ocr page 359-

iii

I:

Lj

w

4

f.- Kl k 1

Fig. 4. Grootbladige Chineesche thee uit Se-tsjwan
(Camellia theifera var. assamicae Mast, äff.)

Fig. 5. Grootbladige Chineesche thee uit Japan
(Camellia theifera var. macrophylla Bieb.)

-ocr page 360-

Fig. 6. De „P\'u-êrhquot; theeplant uit I-bang, Jun-nan.

-ocr page 361-

I M f M I I n I M I I -I I 1 I I 11 I I I M I I I ) n M M I I 1 I \'\' \'\' \' \' I-I

f ^ --

K ]\'H

■ v^

Inbsp;--

rv

I r

Ji

t

(/ //

///

Fig 8. Vier typen van thee: 1 uit Cachar, 2 uit Opper-, resp. Midden-Burma,
1 Chineesch. — Naar Netscher amp; Holle 1903.

-ocr page 362-

■4

Fig. 11. Een flinke boom van Camellia lanceolata.

-ocr page 363-

Fig. 13. Camellia Henryana nov. spec.

-ocr page 364-

Fig. 15. Camellia confusae (et Crapnellianae) aff.,
uit Hai-nan.

kil (««IJ

-ocr page 365-
-ocr page 366-

smsÈ^ÉÊm

Fig. 19. Op de kweekbedden: verschillen in type.

-ocr page 367- -ocr page 368-

A

\'.f

I

Fig. 24. Ras no. 72 (entrijsboom).

Fig. 23. Bladdimorphisme bij den Malabar-
moederboom.

-ocr page 369-

Fig. 25. Bladeren van den Malabar-moederboom. -- Zie stat, no. 16.

-ocr page 370-

Fig. 27. Dochterboom II. — Zie stat. no. 40.

-ocr page 371- -ocr page 372- -ocr page 373-
-ocr page 374-
-ocr page 375-

^\'w jgS

\\ • : /

Fig. 37. Assamica normalis?

-ocr page 376-

m

^ =1*

=

ï!\'

-ocr page 377-

i

w-

! .\'V

r. 5 \'

f.,\'.

iti^E

■ • v.

HB

C-

Fig. 43. Overgangen tusschen vegetatieve en generatieve loten.

Fig. 42. Rijkbloemige vruciittakken (schijnbaar
racemeuze bloeiwijzen).

-ocr page 378-

Fig. 46. Een vruchtbare tak (ter vergelijking met
voorgaande figuur).

-ocr page 379- -ocr page 380-
-ocr page 381-
-ocr page 382-
-ocr page 383-