-ocr page 1-

:^f--TTïTATïEVE ONDERZOEKINGEN OVER HET ANTA-
GONlSMb V.nbsp;^ ATROP^NI TEGENOVER HYDRO-

CHLORAS PILOCARPINI, SALICYLAS PHYSOSTIGMINI
EN HYDROCHLORAS MUSCARINI (GRÜBLER) OP OVER-
LEVENDE DARMEN VAN ZOOGDIEREN

-ocr page 2-

\'V

ïiWISiiii

- j-?«^-\'^-; ; ■-•à-,w :nbsp;-

V

M

: 1nbsp;-nbsp;. ^ \'____ars- .

^■t--- r

„■•t^-quot;

-ocr page 3-

... .B T^r.-^.-,^,.

■rM

■■ \'S®?;

, .\'-Ji^i?
.f.;

k\'-v

m\'

•M.

tlÄÄifii

-ocr page 4-

% .

Ïr V

- \\
\\

r/

1 ^

1

-ocr page 5- -ocr page 6-

\'W

^^nbsp;r - ,nbsp;..... , -

-ocr page 7-

QUANTITATIEVE ONDERZOEKINGEN OVER HET ANTA-
GONISME VAN SULFAS ATROPINI TEGENOVER HYDRO-
CHLORAS PILOCARPINI, SALICYLAS PHYSOSTIGMINI
EN HYDROCHLORAS MUSCARINI (GRÜBLER) OP OVER-
LEVENDE DARMEN VAN ZOOGDIEREN

-ocr page 8-

m.

Î-- »

^ ■ ■ 4. quot;

f quot; ■ ■■■■

-ocr page 9-

/ y

Quantitatieve onderzoekingen over het antagonisme
van sulfas atropini tegenover hydrochloras pilocarpini,
salicylas physostigmini en hydrochloras muscarini
(Grübler) op overlevende darmen van zoogdieren

K H. KRUYT UITGEVER — AMSTERDAM — 1916

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN
RECTOR MAGNIFICUS D
r P. H. DAMSTÉ, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDEN-
KINGEN VAN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE
TE VERDEDIGEN OP DINSDAG 7 NOVEMBER 1916

DES NAMIDDAGS TE 4 UUR DOOR
ALBERT PETER VAN LIDTH DE JEUDE
GEBOREN TE TIEL

-ocr page 10-

m

»

* -

. .nbsp;- • \' •quot;(nbsp;..............4...........A ^

• 4

-a\' ■

\'fs^Mm n m tujmiif.m novjM

j;- ic^nbsp;*nbsp;jnbsp;/ r »nbsp;-

fïuiasVAvts ^ ^ tJDMmîmré ^nf , . ^

ik^

r

-ocr page 11-

AAN MIJNE VROUW

■f-

-ocr page 12-

Si::■

-ocr page 13-

De voltooiing van mijn proefschrift, waarmede mijne academische
opleiding wordt afgesloten, biedt mij eene welkome gelegenheid U,
Hoogleeraren en Lectoren der philosophische en medische faculteiten
der Utrechtsche Universiteit, mijne groote erkentelijkheid te betuigen
voor het van U genoten onderricht,

In het bijzonder ben ik dank verschuldigd aan U, Hooggeleerde
Magnus, De buitengewoon aangename wijze, waarop Gij degenen, die op
uw laboratorium komen werken, tot zelfstandigen arbeid weet op te
wekken en de vriendelijke belangstelling, welke Gij steeds aan den
dag legt, waardoor schier ongemerkt door U de weg wordt aangewezen,
die moet gevolgd worden en dien men meent uit eigen beweging te
zijn ingeslagen, maken de onder uwe leiding doorgebrachte uren tot
de onvergetelijkste uit mijnen studietijd. Hoezeer uw vertrek naar uw
vaderland, waardoor ik bij de voortzetting van mijn onderzoek uwe
zeer gewaardeerde voorlichting niet onverminderd kon genieten, mij
teleurstelde, kunnen slechts diegenen beseffen, die, evenals ik, het
voorrecht hadden, bij U werkzaam te zijn. Dat Gij, niettegenstaande
uwe drukke werkzaamheden in Duitschland, mij bij de verdere be-
werking van mijn proefschrift steeds met uwen raad zijt blijven steunen,
wordt door mij zeer gewaardeerd.

Zeer erkentelijk ben ik U, Hooggeleerde zwaardemaker, Hoog-
geachte Promotor, voor de groote welwillendheid, waarmede ik U
bereid mocht vinden de taak van Professor
magnus over te nemen,
toen ik met een reeds bijna voltooid proefschrift mij tot U wendde.
De heusche wijze, waarop Gij mijn verzoek hiertoe hebt ontvangen,
de belangstelling, waarmede Gij kennis hebt genomen van mijn onder-
werp en mij den juisten weg uit oprijzende moeilijkheden hebt helpen
vinden, zal ik steeds dankbaar gedenken.

Een groot voorrecht acht ik het. Zeergeleerde bosscha, dat het
mij vergund was gedurende enkele jaren uw assistent te zijn. De
onder uwe leiding verworven klinische kennis en ervaring zijn een
kostbaar bezit voor mijn geheele leven.

-ocr page 14-

Voor de bereidwilligheid, waarmede Gij, Zeergeleerde Ringer,
mij uwe hulp hebt willen verleenen, breng ik U bij dezen mijnen
oprechten dank.

Met vreugde grijp ik de mij hier geboden gelegenheid aan, om tot
U, waarde
Storm van Leeuwen, een woord van erkentelijkheid te
richten voor de belangstelling, die ik steeds van uwe zijde mocht
ondervinden en voor de moeite, welke Gij U voor mijn werk hebt
willen getroosten.

Ik wil niet verzuimen hier de aangename uren te gedenken, die
ik met U, mijne vrienden, gedurende onzen studententijd heb door-
gebracht; steeds zal ik het als een voorrecht blijven beschouwen lid
te zijn geweest van het Utrechtsch Studentencorps en wil dit voorwoord
eindigen met den wensch uit te spreken, dat het U. S, C. steeds de
eervolle plaats moge blijven innemen aan de Utrechtsche Hoogeschool,
welke het zich door het verleden en het heden heeft verworven.

-ocr page 15-

INHOUD,

Bldz.

Inleiding..................... 1

Hoofdstuk L Litteratuur-overzicht......... , , 6

Hoofdstuk IL Proefinrichting.............27

Hoofdstuk IIL Inleidende onderzoekingen (met gebruik van dar-
men van konijnen, katten en caviae) . . . . 31

§ L Antagonisme hydrochloras pilocarpini-sulfas

atropini..............32

§ 2. Antagonisme salicylas physostigmini-sulfas

atropini............. . 34

§ 3, Antagonisme hydrochloras muscarini (Grü-

bler)-sulfas atropini ..........36

Hoofdstuk IV. Antagonisme hydrochloras pilocarpini-sulfas atro-
pini (uitsluitend met konijnedarmen).....41

§ 1. Antagonisme onder de, als punt van uitgang

genomen, omstandigheden.......43

A.nbsp;Proeven met per proef constante pilocarpine-
dosis bij wisselende vatgrootten.....44

B.nbsp;Proeven met per proef constante pilocarpine-
concentratie bij wisselende vatgrootten . . 60

C.nbsp;Proeven met per proef sterk wisselende pilo-
carpinedoses, weinig wisselende pilocarpine-
concentraties bij wisselende vatgrootten . . 64

D.nbsp;Proeven met per proef sterk wisselende pilo-
carpineconcentraties, weinig wisselende pilo-
carpinedoses bij wisselende vatgrootten . . 67

E.nbsp;De bij A verrichte voorproeven met per proef
gelijke vloeistofhoeveelheden en sterk wisse-
lende pilocarpinedoses, zoowel als pilocar-
pineconcentraties ...........70

§ 2. Proeven met sterken zuurstofstroom , . , 72

-ocr page 16-

Bldz.

§ 3, Onderzoek naar den invloed van verschillende
sterkten van den zuurstofstroom op het anta-
gonisme ..............79

§ 4. Hoeveel atropine werd vereischt voor het
antagonisme, indien uiterst geringe darmprik-
kelingen door zoo klein mogelijke pilocarpine-

doses waren opgewekt?........84

§ 5. Onderzoek naar den invloed van den, tus-
schen toediening van vergif en tegengif ver-

loopen, tijd op het antagonisme.....89

§ 6. Onderzoek naar den invloed van verschillende

vloeistoffen op het antagonisme.....98

§ 7. Onderzoek naar de mogelijkheid eener pilo-
carpineprikkeling na voorafgegane atropine-
toediening, tevens bijdrage tot de kennis der
werking van atropine op overlevende konijne-
darmen ..............112

§ 8. Onderzoek naar den invloed der tempera-
tuur op het antagonisme........136

Hoofdstuk V, Hoeveel pilocarpine is in verschillende vloeistof-
hoeveelheden noodig, om gelijke, of ten minste
gelijkwaardige, prikkelingstoestanden te ver-
oorzaken? .............148

Samenvatting......................

-ocr page 17-

INLEIDING.

Over antagonisme van vergiften zijn reeds vele onderzoekingen
gedaan. De hierbij verkregen resultaten loopen vrij sterk uiteen. Ten
deele zijn deze verschillen waarschijnlijk een gevolg van het feit, dat
niet steeds dezelfde vergiften voor de onderzoekingen werden gebruikt
en directe vergelijking van twee groepen van antagonisten niet geoor-
loofd is. Voor een ander deel is de oorzaak van het uiteenloopen der
meeningen waarschijnHjk ook hierin gelegen, dat de uitkomsten over
antagonistische werkingen zijn verkregen met proeven op verschillende
diersoorten of dierlijke organen.

Gebruiken twee onderzoekers verschillende diersoorten, ten einde
de werking van een vergif na te gaan, en krijgen zij hierbij uiteen-
loopende uitkomsten, dan kan dit zijn toe te schrijven aan verschillende
gevoeligheid der proefdieren voor het gebruikte vergif. Bij gebruik van
ééncellige organismen of van zoo laag in de ontwikkelingsrij staande, dat
nog geen scheiding in, bijzondere functies verrichtende, orgéinen heeft
plaats gehad, is de vergifwerking nog betrekkelijk eenvoudig en zullen
de verschillen over het algemeen van minder beteekenis zijn.

Zoodra echter de, bij het onderzoek gebruikte, dieren uit eenige,
physiologisch min of meer afzonderlijke, eenheden zijn opgebouwd,
wordt ook eene vergelijking der verkregen uitkomsten veel minder
eenvoudig. Het is dan b,v, mogelijk, dat de eene onderzoeker een
diersoort gebruikt, waarbij het vergif zijnen invloed voornamelijk doet
gelden op een orgaan, dat bij, door een anderen onderzoeker gebruikte,
proefdieren veel minder ontwikkeld is, zelfs misschien niet bestaat, of
voor het leven veel minder beteekenis heeft. Maar zelfs, al zou de
eerste werking van het vergif bij beide gebruikte diersoorten goed
vergelijkbaar zijn, dan kunnen nog zoo sterke verschillen in de totale
samenstelling van het lichaam bestaan, dat eene vergelijking zeer
wordt bemoeilijkt. Indien toch één orgaan door vergiftiging eene functie-
wijziging ondergaat, zullen meestal ook de andere, het lichaam samen-
stellende, deelen hiervan eenigen invloed ondervinden en ook van die
l. j,nbsp;1

-ocr page 18-

zijde is dus eene bijzondere reactie te verwachten. Deze is dan slechts
ten deele te beschouwen als veroorzaakt door het toegevoerde vergif,
maar moet grootendeels als indirect gevolg van de vergiftiging opgevat
worden. Ook deze, als het ware medereageerende, deelen van het lichaam
nu kunnen bij verschillende diersoorten in wisselende mate tot ont-
wikkeling zijn gekomen en niet alleen in functiegrootte, maar ook in
belangrijkheid voor het behoud van het leven zeer uiteenloopen.

Bij gebruik van éénzelfde diersoort is het ook mogelijk, dat twee
onderzoekers tot eenigszins van elkaar afwijkende gevolgtrekkingen
komen aangaande de werking van een toegevoerd vergif, doordat
zij den invloed daarvan op verschillende organen in het oog hebben
gevat. Zoo kan b,v, de eene onderzoeker den directen invloed op
een, in het bijzonder voor de vergifwerking gevoeUg, orgaan hebben
nagegaan, terwijl de ander slechts in hoofdzaak de indirecte wer-
king heeft beschouwd. Ook de wijze van toediening der gebruikte
stoffen, indien deze verschilt, zal van invloed kunnen zijn op de
verkregen uitkomsten. Direct ter plaatse gebrachte vergiften toch
zullen veelal hunne werking in sterkere mate ontvouwen dan subcu-
taan of intraveneus ingespotene; de laatste toch bereiken de plaats,
waar de uitwerking vooral wordt nagegaan, slechts als verdunde
oplossing in de lichaamsvochten en, als zij ter plaatse worden opge-
hoopt, heeft deze ophooping dus ook eenigen tijd noodig, waarna de
geheele werking zich pas kan ontvouwen. Het gevolg eener vergiftiging
zal dan ook niet onder alle omstandigheden hetzelfde zijn.

Wat nu geldt voor de werking van ééne stof, geldt mutatis mutandis,
ook voor twéé stoffen, waarvan men de antagonistische werking wil
bepalen. Deze beide kunnen eveneens afzonderlijk eenen invloed uit-
oefenen, waarbij voor ieder de bovengenoemde beschouwingen gelden.
Bovendien kunnen zij door hare onderlinge beïnvloeding de opgewekte
reacties wijzigen. Deze wijziging zal dan ook weer afhangen van de
oorspronkelijk opgewekte verandering in de, voor hare werking vatbare,
organen, zoowel als van de, als reactie van den 2den graad op te vatten,
nieuwe functie van andere organen. Voor vergelijking van uitkomsten
aangaande antagonisme van vergiften gelden dan ook dezelfde bezwaren
als voor vergelijking eener eenvoudige vergifwerking. Hierdoor wordt
het vraagstuk nog ingewikkelder.

Om nu na te gaan, of een antagonisme tusschen twee bepaalde
stoffen aan vaste voorwaarden is gebonden en hoe dit antagonisme
eigenlijk verloopt, is het, in verband met het bovenstaande, gewenscht,
een zoo eenvoudig mogelijk, duidelijk op de toegevoerde vergiften

-ocr page 19-

reageerend, object te kiezen, aan welke eischen overlevende organen in
vele opzichten voldoen.

H.nbsp;Meyer geeft van verschillende soorten van antagonisme eene
uiteenzetting, aan de hand waarvan, met wijziging der volgorde, het
volgende overzicht kan worden opgesteld;

I.nbsp;In het uit verscheidene organen samengestelde lichaam kan men
een antagonisme onderscheiden, waarbij de beide stoffen op geheel
verschillende plaatsen aangrijpen, waarvan als voorbeeld zou kunnen
worden genoemd de opheffing van den, bij infectieziekten door periphere
vaatverlamming veroorzaakten, collaps door toediening van cardiotonica.
Hier is het de, door de herstellend werkende stoffen opgewekte, sterkere
functie van een ander orgaan, die wel niet de werking van het eerste
schadelijke agens wegneemt, maar het nadeelige gevolg hiervan voor
het organisme doet verloren gaan. Het is eigenlijk slechts een schijnbaar
antagonisme, want het tegengift werkt symptomatisch, zonder eigenlijk
herstel te bewerkén van het bestaande kwaad, waarvan het alleen de
gevolgen door tijdelijke overfunctie van een ander orgaan bestrijdt,

II,nbsp;De afscheidingsproducten der klieren met interne secretie kunnen
in menig opzicht als antagonisten worden beschouwd. De invloed dezer
stoffen op verschillende levensprocessen is, door de onderzoekingen van
den laatsten tijd, steeds meer op den voorgrond geschoven en, hoewel
op dit gebied nog vele vraagstukken onopgelost zijn gebleven, zoo is
toch reeds gebleken, dat deze afscheidingsproducten in vele gevallen
synergetisch zoowel als antagonistisch werken kunnen.

Deze beide vormen van antagonisme, die slechts mogeUjk zijn in
een orgaan-complex, kunnen bij beoordeeling der, met overlevende
darmen verkregen, uitkomsten buiten beschouwing blijven,

III,nbsp;Deelen van het lichaam en organen, die zoowel onder invloed
staan van para-sympathische als van sympathische zenuwen, kunnen
nog in tegengestelden zin worden beïnvloed door enkele bijzondere
groepen van vergiften.

Dit antagonisme ontstaat dan, doordat de eene groep van vergiften
hare werking uitoefent op de para-sympathische zenuwen, terwijl de
sympathische zenuwen er ongevoelig voor zijn, terwijl de andere groep
mtegendeel eene reactie verwekt op sympathische zenuwen en de para-
sympathische zenuwen onbeïnvloed laat. Zoo kan b,v, het tot de 1ste
groep behoorende pilocarpine de pupil vernauwen en het tot de 2de
groep behoorende adrenaline deze verwijden,

H, Meyer. Ueber den Antagonismus der Gifte, Wiener klin. Wochenschrift XXI, No. 17
en Meyer und GoTTLlEB. Experimentelle Pharmakologie, III Auflage, S. 553.

-ocr page 20-

Hierbij grijpen dus beide antagonistisch werkende stoffen op verschil-
lende plaatsen aan en geven dus, eenigszins in analogie van den sub I genoem-
den vorm van symptomatisch antagonisme, eenen tegengestelden uitslag
door langs verschillende zenuwstelsels prikkels aan het orgaan toe te voeren,
IV, Sommige vergiften, o.a. alkaloïden, hebben eene groote nei-
ging tot verdeeling over, en werking op, bepaalde organen, zoodat zij,
in zeer kleine dosis aan een organisme toegevoerd, hunnen invloed in
het bijzonder op enkele deelen van het lichaam doen gevoelen. Indien
nu twee stoffen bijzondere neiging hebben tot eenzelfde orgaan, terwijl
zij tegengestelde uitwerking hebben, dan kan men uit deze eigenschap-
pen reeds verwachten, dat zij, ook zonder eenige directe chemische
werking op elkaar uit te oefenen, eikaars werking geheel of gedeeltelijk
kunnen opheffen. Maar hiertoe zou zelfs niet de eisch behoeven gesteld
te worden, dat zij in geheel tegengestelden zin ter plaatse werken; men
kan zich ook voorstellen, dat zij, als het ware, een strijd voeren, welke
van beide haren invloed zal mogen doen gelden en dat zij daardoor
eikaars werking beletten.

Dit antagonisme meent H, Meijer te moeten verklaren door aan te
nemen, dat de eene stof de andere verdringt uit hare verbinding met
het orgaan of van de oppervlakte van het orgaan.

Bij koolmonoxydvergiftiging b.v. bestaat eene vrij vaste binding
tusschen het CO en de haemoglobine van de roode bloedcellen. Door
02-toevoer wordt de CO van de haemoglobine verdrongen, zonder dat
beide stoffen direct chemisch op elkaar inwerken.

Ook het antagonisme tusschen atropine eenerzijds en pilocarpine
en muscarine anderzijds meent
Meijer als verdedigingsverschijnsel
te moeten opvatten,

W. Straub 1) daarentegen meent, dat atropine de indringingssnelheid
van muscarine vermindert, waardoor dit laatste geene werking meer
kan uitoefenen, hoewel het nog wel binnendringt,

Het zou evenwel ook nog mogelijk zijn 2), dit op andere wijze te
verklaren, b,v.:

a. door aan te nemen, dat de eerste stof het orgaan in eenen toestand
brengt, waarin het onvatbaar is geworden voor de werking van de
andere stof;

1)nbsp;W. Straub. Quantitative Untersuchungen über das Eindringen von Alkaloïden In
lebende Zellen. Ein Beitrag zur Kenntnis des Mechanismus der
Alkaloidwirkunö

Pflüger\'s Archiv, Bd 98, S, 233.

2)nbsp;R. Magnus. Pharmacotherapie. Lehrbuch der Therapie innerer Krankheiten v.
Krause und Garré,

-ocr page 21-

(Chloroform brengt het zenuwstelsel b,v. in eenen toestand, waarin
het onvatbaar is voor strychnine, zoodat in chloroformnarcose geen
strychninekrampen optreden.)

b. door aan te nemen, dat de eene stof eene verandering veroor-
zaakt in de verdeeling van de andere stof in de cellen, waardoor de
eerstaanwezige haren invloed op de celfunctie verliest.

Het resultaat van deze op Organotropie berustende antagonistische
werkingen nu zal afhangen;

Ä. van de relatieve vergiftaffiniteiten tot de organen;
ß. van de hoeveelheden der beide vergiften;
7. van den tijd, welke voor de reacties noodig is.
V, De eenvoudigst te verklaren vorm van antagonisme is zeker
wel die, waarbij de beide stoffen direct chemisch op elkaar inwerken,
waarbij dus, ten gevolge van een scheikundig proces, uit het eerste
vergif door toevoeging van het tegengif indifferente, onoplosbare of
op andere wijze onwerkzame stoffen ontstaan.

Indien dan de nadeelig werkende stof niet in zoo groote hoeveel-
heid of gedurende zoo langen tijd heeft ingewerkt, dat onherstelbare
veranderingen opgetreden zijn, kan door toevoer van het tegengif de
werking worden te niet gedaan, doordat dit laatste de schadelijke stof
terstond vernietigt en bij voldoenden toevoer alle vergif ter plaatse
onschadelijk maakt.

Als voorbeeld hiervan zou genoemd kunnen worden de gunstige
werking van bicarbonas natricus bij acidose, waar de gevormde zuren
door het toegevoerde alkali worden vernietigd.

-ocr page 22-

HOOFDSTUK L

LITTERATUUR-OVERZICHT.

De voorliefde der alkaloïden voor bepaalde plaatsen in het lichaam
maakte het onderzoek op overlevende organen tot een uitermate
geschikt middel, om een nader inzicht te verkrijgen in de werking
dezer vergiften. Onderzoekingen in deze richting hebben reeds vele
feiten aan het licht gebracht en toonden tevens, dat ook antagonistische
werkingen op deze wijze duidelijk aantoonbaar waren, zoodat een
nauwkeurig onderzoek, over het antagonisme van enkele dezer stoffen
op overlevende darmen, goede uitkomsten beloofde.

Dit gaf mij aanleiding de antagonistische werking van enkele alka-
loidzouten te onderzoeken op overlevende darmen van zoogdieren.

Van de onderzoekingen over de werking van alkaloïden op over-
levende organen verdienen in de eerste plaats vermeld te worden die,
welke
W. Straub met overlevende harten van koudbloedige dieren,
n.L Aplysia limacina, Torpedo ocellata en Rana esculenta deed.

In hoeverre de resultaten, op het hart van koudbloedige dieren
verkregen, te vergelijken zijn met die aan darmen van zoogdieren, is
moeilijk uit te maken. De gebruikte vergiften veroorzaken op hart en
darm soms physiologisch tegengestelde werkingen, zoodat de, den darm
prikkelende, het hart juist remmen of verlammen of omgekeerd. Toch
mogen, vooral met betrekking tot zijne uitkomsten over het antago-
nisme, de vondsten van
Straub niet buiten beschouwing blijven. Zijne
uitkomsten waren in het kort de volgende:

Hij vond, dat de meeste alkaloïden bij hunne werking waarschijn-
lilk geene scheikundige verandering ondergaan. De werkzame stoffen
worden in de organen, waartoe zij bijzondere neiging hebben, opgehoopt i)

Voor het begrip, dat in het Duitsch door „speichernquot; wordt uitgedrukt, gelukte
het mi, met eene xn alle opzichten bevredigende uitdrukking te vinden; het beste meende
iK dit nog door „ophoopenquot; te kunnen weergeven.

-ocr page 23-

en de organen kunnen hiervan vaak eene zeer groote hoeveelheid in
zich opnemen. Tegenover de verschillende alkaloïden gedraagt het hart
zich, ook wat de wijze van ophooping en de reactie in verband hier-
mede betreft, verschillend.

Zoo bleek 1), dat veel meer veratrine in het hart van aplysia lima-
cina kon worden opgehoopt, dan noodig was, om het maximum van
werking te doen onstaan en dat de ophooping slechts ten deele afhan-
kelijk was van de vergif concentratie in de vullingsvloeistof, en daarnaast
van de absolute hoeveelheid afhing, hoewel de snelheid van ophooping
wel toenam met de concentratie. Nooit werd alle veratrine uit de
vullingsvloeistof in de hartspier opgenomen. De werking van het vera-
trine begon eerst op te treden bij een zekeren graad van ophooping.
Bij uitwasschcn werd weder veratrine door de hartspier afgegeven,
in hoeveelheid afhankelijk van de in de hartspier aanwezige dosis
veratrine. Als een overmaat van veratrine was opgehoopt, bleef bij
uitwassching de maximale werking nog een tijdlang bestaan, terwijl de
veratrinewerking reeds ophield, als nog een zekere hoeveelheid vergift
in de hartspier achtergebleven was. Hoewel dus in grove trekken voor
veratrine de bereikte uitslag evenredig was aan de hoeveelheid opge-
nomen vergif, bestonden toch, zooals vermeld, enkele afwijkingen. (Er
werd ten slotte meer vergift opgenomen dan noodig was voor de maxi-
male werking en bij uitwasschen hield de werking reeds geheel op,
voordat alle vergift uit de hartspier verwijderd was,)

Atropine werd wel in de hartspier van aplysia opgehoopt, maar
had geen werking. Ophooping en werking vallen dus volgens
Straub
niet samen; mogelijk is ophooping zonder werking, maar voor werking
is ophooping een vereischte,

In tegenstelling met hetgeen voor veratrine was gevonden bleek
bij de vergiftiging van het hart van aplysia limacina met muscarine
reeds een werkingsmaximum mogelijk te zijn bij zeer kleine, nog niet
aantoonbare hoeveelheden vergif in de hartspier. Langzamerhand
ging bijna alle muscarine uit de vullingsvloeistof in de hartspier over,
waarna de muscarinewerking ophield. Het in de hartspier aanwezige
vergif had geen werking; de aanwezigheid van het vergif in de hart-
spier was dus zeker zonder eenigen invloed; alleen het muscarine,

1)nbsp;W, Straub. Quantitative Untersuchungen über das Eindringen von Alkaloïden in
lebende Zellen. Ein Beitrag zur Kenntnis des Mechanismus der Alkaloidwirkung.
Pflüger\'s
Archiv, Bd 98, S. 233, 1903.

2)nbsp;W. Straub. Zur chemischen Kinetik der Muskarinwirkung und des Antagonismus
Muskarin—Atropin,
PflüGER\'s Archiv, Bd 119, S, 127,

-ocr page 24-

dat bezig was in de spier binnen te dringen, veroorzaakte reactie,
Voor muscarine vielen dus sterkste werking en maximum van ophooping
zeer zeker niet samen.

De concentratie was slechts in zooverre van invloed, dat bij sterkere
concentratie eene snellere en sterkere werking optrad, welke ook langer
duurde, daar het evenwicht minder snel bereikt werd.

Bij verversching van de voedingsvloeistof van het hart werd de
bestaande muscarinewerking terstond onderbroken.

Het hart van deze aplysia heeft geen n. vagus, dus kan volgens
Straub de muscarinewerking hier niet berusten op prikkeling eener
remzenuw.

Van hoogere diersoorten, waarbij wel een n. vagus bestaat, werden
onderzocht torpedo ocellata en rana esculenta.

Het hart van torpedo ocellata vertoonde dezelfde muscarinewerking
als dat van aplysia. Bij rana esculenta was de werking eenigszins
anders, daar hier, na maximalen diastolischen stilstand door muscarine,
geen spontaan herstel optrad; uitwasschen had echter ook hier herstel
van de hartswerking ten gevolge. Het niet optreden van spontaan herstel
wees er op, dat hier dus het
in de spier opgehoopte muscarine toch
niet zonder beteekenis was.

Waar dus voor de veratrinewerking op het hart de aanwezigheid
van eene vrij groote hoeveelheid vergif in de spier hoofdvoorwaarde
was en de werking binnen zekere grenzen in kracht overeenstemde
met de hoeveelheid opgehoopte stof, bleek dit voor muscarine geenszins
het geval te zijn en was voor de werking hiervan de opgehoopte ver-
gifmassa vrijwel zonder waarde, terwijl slechts de binnendringende stof
een reactie veroorzaakte, althans bij aplysia en torpedo.

De muscarinewerking is dus te beschouwen als een prikkel, die
ontstaat bij het binnendringen van het vergif, en hangt slechts indirect
samen met de ophooping.
Straub nam aan (zonder hiervoor bewijzen
bij te brengen), dat physostigmine en pilocarpine met muscarine tot een-
zelfde pharmacologische groep behooren en dat ook hunne werking
een gevolg zou zijn van prikkeling bij het binnendringen in de, voor
hunnen invloed vatbare, cellen. Bij gelegenheid dezer onderzoekingen
over de werking van muscarine, deed
Straub ook enkele proeven
aangaande het antagonisme tusschen muscarine en atropine op over-
levende harten van de genoemde diersoorten. Hierbij bleek aan
het hart van aplysia limacina dit antagonisme niet op te treden, ter-
wijl het daarentegen wel gevonden werd bij harten van torpedo
ocellata,
Straub meende nu dit verschil tusschen de harten der

-ocr page 25-

beide diersoorten te kunnen verklaren, door aan te nemen, dat voor
dit antagonisme een remzenuw noodig zou zijn, terwijl aplysia, gelijk
reeds opgemerkt, geen n, vagus heeft.

Ook C, Lovatt Evans i) vond, dat aan het hart van helix pomatia
wel eene muscarinewerking optrad, doch dat deze niet was op te
heffen door atropine.

In zijn eiectro-graphische proeven op kikvorschharten vond Straub ^
eveneens wel een antagonisme tusschen muscarine en atropine. Het
electrogram werd ook door atropine op zich zelf gewijzigd in tegen-
gestelden zin van de verandering, door muscarine veroorzaakt, zoodat
hier dus wel eene werking van atropine op het hart van rana esculenta
bleek te bestaan, in tegensteUing met de vroeger gevonden onwerk-
zaamheid op het aplysiahart.

Het antagonisme werd dus wel gevonden bij diersoorten, waar
atropine zelf eene werking op het hart uitoefende, terwijl het ontbrak,
waar atropine zelf onwerkzaam was. Zou dus het, niettegenstaande
ophooping in de hartspier, onwerkzaam zijn van atropine bij aplysia-
harten misschien op dezelfde oorzaak berusten als het ontbreken van
het antagonisme ?

Uit de antagonismeproeven op torpedoharten konden de volgende
feiten worden afgeleid:

1®. Een voorafgegeven atropinedosis verlangzaamde het binnen-
dringen van het muscarine in het hart, terwijl ten slotte toch evenveel
muscarine in de hartspier zich ophoopte als zonder voorafgegane
atropinevergiftiging.

2°. Door deze verlangzaamde binnendringing had muscarine na
atropine geen werking.

3°. Bij opheffing van den, door muscarine veroorzaakten, diasto-
lischen hartstilstand door atropine werd geen muscarine verdrongen,
d.w.z, het spierextract van een, met muscarine tot stilstand gebracht,
torpedohart, dat daarna weder door middel van atropine in beweging
was gebracht, had eene even sterke muscarinewerking op aplysiaharten,
als het spierextract van een met muscarine vergiftigd torpedohart, dat
niet door atropine weder tot functie was gebracht.

In de hierboven aangehaalde eiectro-graphische onderzoekingen,
waarbij o.a. bleek, dat atropine een directen invloed uitoefende op het

C, Lovatt Evans. Toxikologische Untersuchungen an bioelectrischen Strömen.
Zeitschrift für Biologie, Bd
59, S. 397.

W. Straub. Das electromotorische Verhalten der Gifte der Muskarin- und
Atropin-gruppe am Froschherzventrikel. Zentrallblatt für Physiologie, Bd
26, S. 990, 1912.

-ocr page 26-

cardiogram van kikvorschen (bestaande in een naar omlaag verplaatsen
van het gedeelte tusschen R. en T.) veroorzaakte muscarine eene ge-
deeltelijke samensmelting der beide toppen R. en T„ gepaard aan ver-
plaatsing van het stuk tusschen R, en T. naar boven.

Deze muscarinewerking kon door atropine worden opgeheven en
een overmaat van atropine had dan zelfs nog eene daling van het ver-
bindingsstuk tusschen beide toppen ten gevolge.

Na eene aanvankelijke atropinewerking, als boven beschreven, gaf
pilocarpine eene stijging van het stuk tusschen R. en T, tot zelfs boven
de norm. Bovendien kon, na opheffing eener muscarine- of pilocarpine-
werking door atropine, nog opnieuw met grootere dosis muscarine of
pilocarpine eene voor deze laatste vergiften typische reactie worden
te voorschijn geroepen, indien ten minste de gebruikte atropinedosis
niet al te groot was geweest,

In deze proeven bleek ook scopolamine eenen duidelijken antago-
nistischen invloed uit te oefenen tegen muscarine.

Het gelukte R. Magnus i) kattedarmstukken in verschillende
lagen te splitsen en op deze wijze verschillende physiologische gege-
vens te verzamelen, en vooral de functie van plexushoudende en
plexuslooze praeparaten te onderscheiden, waardoor de beteekenis
van den Auerbachschen plexus duidelijk aan het Hcht werd gebracht.
De gevonden physiologische feiten deden verwachten, dat proeven
op overlevende darmen veel zouden kunnen bijdragen tot de kennis
van de werking van verschillende vergiften, welke de darmbewegingen
beïnvloeden. De scheiding toch in deelen met behouden Auerbachschen
plexus, en ringspierpraeparaten, die geheel van dezen plexus beroofd
waren, maakte het mogelijk te onderzoeken, of de werking van be-
doelde stoffen van de aanwezigheid van den plexus afhankelijk was.
Ook voor het antagonisme tusschen den darm prikkelende vergiften
en zulke, die de bewegingen doen verminderen, zou langs dezen weg
misschien eene verklaring gevonden kunnen worden. Ten minste was
de mogelijkheid ontstaan, om uit te maken, of voor eene antagonis-
tische beïnvloeding een aangrijpen der beide stoffen op hetzelfde punt
een vereischte is.

Nadat Magnus de physiologische grondslagen had bekend gemaakt,

1) R. Magnus. Versuche am überlebenden Dünndarm von Säugetieren. Mitteilung I,
II, III, IV. Archiv für die ges. Physiologie, Bd 102, S. 123; S. 349 Ed 103, S. 515; S. 525*.

R. Magnus. Die Bewegungen des Verdauungskanals. Ergebnisse der Physiologie,
VII Jahrgang, S. 39,
nbsp;j e. gt;

-ocr page 27-

werden door hem zelf en eenige anderen onderzoekingen gedaan omtrent
de werking van een groot aantal vergiften op den overlevenden darm,
waarbij zoowel intacte darmstukken, als darmlagen met of zonder
Auerbachschen plexus gebruikt werden.

De verkregen uitkomsten voor atropine, muscarine, pilocarpine en
physostigmine zullen in het kort worden aangestipt.

Voor atropine vond MAGNUS dat dit op plexuslooze praeparaten
van kattedarmen alleen in vrij groote dosis eene werking uitoefende,
in verlamming bestaande.

Op plexushoudende praeparaten van kattedarmen werkten kleine
doses atropine (25—150 mgr, op 200 cc Ringer 2) = 0,0125—0,075%)
prikkelend, terwijl middelmatige doses (50—600 mgr, op 200 cc Ringer ==
0,025—0,3 o/o) de, aanvankelijk met tonuswisselingen gepaarde, bewe-
gingen regelmatig maakten en groote doses (150—600 mgr, op 200 cc
Ringer = 0,075—0,3 %) verlamming veroorzaakten. Atropine grijpt dus
voor de prikkelende werking zeker aan in den plexus van Auerbach,
terwijl het in groote doses eenen verlammenden invloed heeft ook zonder
aanwezigheid van deze zenuwcentra,

K, Kress^) deed, geheel volgens de methode van MAGNUS en
onder diens leiding, proeven met darmen van konijnen en honden en
kreeg bij deze diersoorten, ten opzichte van atropine, gelijkluidende
resultaten als
MAGNUS bij de kat. Ook hij vond, dat kleine doses atropine
(12.5-212,5 mgr. op 200 cc Ringer = 0.00625—0,10625 %) prikkelend
werkten (12,5 mgr, gaf vergrooting der slingerbewegingen zonder
tonustoename, 62,5 mgr. gaf tonustoename vergrooting der slinger-
bewegingen, 212,5 mgr, gaf nog sterkere tonustoename met zeer sterke
slingerbewegingen), terwijl groote doses (250 a 300 en meer mgr, op

1)nbsp;R. Magnus. Versuche am überlebenden Dünndarm V. Archiv für die ges. Physio-
logie, Bd 108, S. 1.

R. Magnus. Die Bewegungen des Verdauungsrohres, Handbuch der Physiol
Methodik, S. 99.

R. Magnus. Atropin, Real Encyclopädie der gesamten Heilkunde, S. 77.

R, Magnus, Zur Wirkung kleinster Atropinmengen auf den Darm. Archiv für die
ges. Physiologie, Bd 123, S, 95,

2)nbsp;Enkele schrijvers spreken nu eens van Locke\'s dan weder van Ringer\'s vloeistof,
waarmede dan eene oplossing van dezelfde samenstelling wordt bedoeld. Ten einde
verwarringen te voorkomen, heb ik in al die gevallen slechts den naam Ringer over-
genomen, daar de samenstelling der gebruikte vloeistoffen hoogstens in zeer geringe
mate uiteenliep,

K. Kress, Wirkungsweise einiger Gifte auf den isolierten Dünndarm von Kanin-
chen und Hunden, Archiv für die ges. Physiologie, Bd 109, S. 608,

-ocr page 28-

200 cc Ringer = 0.125% en hooger) ook de darmen van konijnen en
honden verlamden.

ii!^\'jnbsp;proeven deed in eene 10 X grootere hoe-

veelheid Rmger\'s vloeistof en, evenals magnus, kattedarmen gebruikte,
kwam over
het algemeen tot uitkomsten, welke vrijwel overeenstemmen
met die van
magnus en Kress, maar vond nog bovendien eene vierde
werking van atropine.

m zag namelijk, dat zeer kleine atropinedoses, vele malen kleiner
dan de klemste door
Magnus en Kress gebruikte, nog eene bijzondere
werkmg op overlevende darmen van katten hadden, die door de vorige
onderzoekers niet was uitgevonden. Minimale hoeveelheden toch gaven
m ziine proeven eenen uitslag, die tegengesteld was aan dien, welken
Magnus en Kress ten gevolge van de kleinste door hen gebruikte
doses hadden gevonden. De door hem gebruikte veel kleinere dosis
(0.1—50 mgr. atropine) gaf geen prikkeling, maar deed integendeel
eenen toestand van betrekkelijke rust intreden, waarbij de slinger-
bewegingen veel minder sterk werden en de tonus meestal tot beneden
de norm daalde, terwijl ook de tonuswisselingen bijna steeds afnamen
of verdwenen.

Eene dergelijke atropinewerking vertoonde zich ook bij mijne
proeven, in die gevallen, waar eerst atropine werd toegevoerd en later
pilocarpine.

R. Magnus 2) deed proeven, die ten doel hadden deze bevinding
van
Unger te controleeren en kon zijne uitkomsten ten opzichte van
de werking dezer uiterst kleine doses atropine niet bevestigen. Het
bleek later, dat deze atropinewerking niet altijd, bij gebruik van
Ringers oplossing, bij kattedarmen werd verkregen, maar dat hij
wel steeds optrad in Tyrode\'s oplossing en vooral bij konijnedarmen,
zooals
Neukirch en Guggenheim in het laboratorium van Magnus
zagen, (Deze vondsten zijn nog niet gepubliceerd.)

P, Trendelenburg heeft deze atropinewerking, na inspuiting van
0,5 mgr. sulfas atropini, waargenomen aan konijnedarmen, welke in
het lichaam in situ waren gelaten, en waarvan de bewegingen werden
opgeschreven door eene opening in den buikwand heen, waarin een

1)nbsp;M. Unger, Beiträge zur Kenntnis der Wirkungsweise des Atropins und Physostig-
mins auf den Dünndarm von Katzen. Archiv für die ges. Physiologie, Bd 119, S. 373.

2)nbsp;r. Magnus. Zur Wirking kleinster Atropinmengen auf den Darm. Archiv für die
ges. Physiologie, Bd 123, S. 95.

P. Trendelenburg. Eine neue Methode zur Registrierung der Darmtätigkeit. Zeit-
schrift für Biologie, Bd 61, S, 67.

-ocr page 29-

glazen buis was bevestigd. Om het uitdrogen der darmen te voorkomen,
werd de buikholte met Ringer\'s oplossing gevuld, totdat de vloeistof
in de glazen buis tot boven de, met de schrijfstift verbonden, darmlis
stond.

Ook G, Katsch 1) zag door een aangelegd buikvenster, waarin
eene celluloidplaat was ingenaaid, aan intacte darmen, na intraveneuse
toediening van kleine atropinedoses, de darmbeweging afnemen.

Muscarine.

Reeds met 2—4 mgr. van dit vergif verkreeg MAGNUS 2) eene
prikkeling op plexushoudende praeparaten, terwijl hij op plexuslooze
praeparaten geene uitwerking waarnam.

Muscarine grijpt dus aan in den Auerbachschen plexus. (Of mus-
carine werkelijk alleen in den Auerbachschen plexus aangrijpt, en niet,
evenals pilocarpine en physostigmine, ook een peripheer hiervan gele-
gen aangrijpingspunt heeft, trekt
magnus echter in twijfel. De hier
vermelde uitkomst moet nog nader bevestigd worden door onderzoe-
kingen met grootere doses van een sterker werkend muscarinepraeparaat.)

Pilocarpine.

Voor deze stof vond MAGNUS 2) met overlevende kattedarmen,
bij gebruik van 2.5—30 mgr. pilocarpinum hydrochloricum, aan intacte
darmstukken, zoowel bij opschrijving der ringspierbewegingen als bij
de curven verkregen van in de lengte opgespannen darmstukken
langdurende tonustoename met behoud der slingerbewegingen; terwijl
praeparaten, alleen bestaande uit de overlangsche spierlaag met
Auerbachschen plexus, nu eens tonustoename vertoonden, dan weer
vergrooting en versnelling der slingerbewegingen,

Plexuslooze praeparaten geraakten door dergelijke pilocarpinevergif-
tiging in spasmus tonicus, terwijl nooit rhythmische bewegingen optraden.

Hieruit viel dus te besluiten, dat pilocarpine misschien aan den
Auerbachschen plexus aangrijpt, maar zeker ook een peripheer daar-
van gelegen aangrijpingspunt heeft.

Kress vond, dat pilocarpine ook op den overlevenden konijne-
darm sterk prikkelend werkt, hij kreeg:

1)nbsp;G. Katsch. Beiträge zum Studium der Darmbewegungen, III Mittheilung. Zeitschrift
für experimentelle Pathologie, Bd 12, S. 253.

2)nbsp;R. Magnus. Versuche am überlebenden Dünndarm V, Archiv für die ges. Physi-
ologie, Bd 108, S. 1.

3)nbsp;K. Kress. Archiv für die ges, Physiologie, Bd 109, S. 608.

-ocr page 30-

na 10 mgr. piloc. hydrochl tonustoename met behoud der slinger-
bewegingen,

na 50 mgr, piloc. hydrochl tonustoename tot spasmus tonicus, soms
nog eenige slingerbewegingen.

P. Neukirch 1) deed in het pharmakologisch instituut te Utrecht
zeer uitgebreide en nauwkeurige onderzoekingen over de werking van
pilocarpine op overlevende darmen. Zijne methode week in enkele
opzichten af van de tot toen toe gevolgde. Hij gebruikte in de eerste
plaats geen Ringer\'s vloeistof, maar eene door
Tyrode 2) in 1910 aan-
gegeven oplossing, die voor de proeven met overlevende darmen van
konijnen veel beter geschikt bleek te zijn. De verkregen curven waren
van den beginne af veel mooier in deze vloeistof en bovendien bleven
zij veel langer in ongewijzigde duideHjkheid en nauwkeurigheid behou-
den. Ook deed hij zijne proeven niet zooals
Magnus e.a. in platte
schalen met bevestiging der darmen in horizontale richting, maar ge-
bruikte cylindrische vaatjes met 100 cc vloeistof, waarin de darmstukken
vertikaal werden opgehangen. Hij gebruikte konijnedarmen, terwijl de
temperatuur nauwkeurig op 38° C, werd gehouden.

Pilocarpinum hydrochloricum veroorzaakte steeds prikkeling en de
kleinste hoeveelheid, die nog eenige vergrooting van de slingerbewe-
gmgen gaf, was 0,005 mgr., maar hierdoor was niet altijd eene waar-
neembare werking te verkrijgen; wel was dit het geval met 0,01 mgr
(1/10 000 OOOh 0.02-1 mgr, gaf niet alleen vergrooting van de uitslagen,
maar bovendien reeds duidelijke tonustoename, waarbij dan de voet-
punten en de toppen der contracties ongeveer evenveel omhoog gingen,
dus de amplitude niet werd gewijzigd; de tonustoename bleef meestal
met in zoo sterke mate bestaan, als zij terstond na de vergiftiging was
geworden, maar nam meestal spoedig iets af; de dan nog blijvende
rest der darmverkorting bleef uren lang even sterk. Deze, spoedig
optredende, gedeeltelijke teruggang der tonustoename hadden ook
Magnus e.a, reeds gevonden-

Grootere hoeveelheden pilocarpine (10—50 mgr,) veroorzaakten sterke
tonustoename en vaak spasmus tonicus, zooals ook
Kress na 50 mgr, pilo-
carpine had gezien; bleven nog slingerbewegingen bestaan, of keerden zij,
na voorbijgaanden spasmus tonicus, terug, dan waren zij vaak onregelmatig.

De pilocarpinewerking bleek omkeerbaar te zijn, ten minste na vol-

1)nbsp;P Neukirch. Physiologische Wertbestimmung am Dünndarm, Archiv für die ges.
Physiologie, Bd 147, S, 153.

2)nbsp;M. V. Tyrode. The mode of action of some purgative salts, Archiv international
de pharmacodynamie, Vol, 20, S, 205.

■r

/

-ocr page 31-

doende uitwasschen verdween de prikkelende werking weder geheel
en schreven de darmen curven, die volkomen overeenstemden met die,

welke vóór de vergiftiging waren verkregen. Merkwaardig was de vondst,

dat bij de verversching der vloeistof de darmstukken eene vaak belang-
rijke, prikkelingsreactie vertoonden. De proeven, naar aanleiding hiervan
gedaan, bewezen, dat deze prikkeling afhankelijk moest zijn van het
uittreden van pilocarpine uit den vergiftigden darm, (De uitwaschprik-
keling kon worden opgeheven door toevoeren van pilocarpine, waardoor
het uittreden van het vergift verhinderd werd. Dat ook werkelijk een
darm, die in eene pilocarpineoplossing gelegen had, pilocarpine afgaf,

werd tevens aangetoond,)

Pilocarpine wordt in de darmen wel opgehoopt maar niet in sterke mate.

Physostigmine.

De physostigminewerking op den darm gelijkt veel op die van mus-
carine en pilocarpine, maar
MAGNUS i) vond toch enkele in het oog
loopende verschillen. Op een intact darmstuk gaf 40 mgr. physostigminum
salicylicum sterke tonustoename met behoud der slingerbewegingen,
welke tonustoename na eenigen tijd iets verminderde, terwijl dan bij
geringe blijvende verkorting de slingerbewegingen vergroot bleven.

Aan praeparaten, bestaande uit overlangsche spierlaag met Auer-
bachschen plexus, gaf 20 of 25 mgr. tonustoename met versterking en
versnelling der slingerbewegingen.

Deze vondsten stemden dus volkomen overeen met het voor mus-
carine en pilocarpine gevondene.

Waar echter muscarine, bij toevoer aan plexuslooze praeparaten,
geen gevolg had en pilocarpine daar spasmus tonicus veroorzaakte, gaf
physostigmine aanleiding tot het optreden van rhythmische samentrek-
kingen. Daar dit misschien eene aanwijzing zou kunnen zijn, dat de plexus
van Auerbach niet geheel verwijderd was, werden de proeven met bijzon-
dere zorg herhaald en werd het verkregen resultaat bevestigd.

Deze proeven brachten MAGNUS tot het besluit, dat physostigmine
peripheer van den Auerbachschen plexus aangrijpt.

Kress 2) vond, dat ook de konijnedarm door physostigmine ge-
prikkeld werd en wel sterker dan door pilocarpine; 40 mgr. physostig-
mine gaf aan den intacten darm spasmus tonicus.

1)nbsp;R. Magnus. Versuche am überlebenden Dünndarm V. Archiv für die ges. Physio-
logie, Bd 108, S, 1.

2)nbsp;K. Kress. Archiv für die ges, Physiologie, Bd 109, S. 608.

-ocr page 32-

f ^ Tnbsp;physostigmine veel

klemere hoeveelheden dan de vorige onderzoekers; hij verkreeg reeds
eene dmdehjke prikkelende werking, bestaande in tonustoename met of
zonder vergrooting der slingerbewegingen, of in vergrooting der slinger-
bewegmgen zonder tonustoename, na
0.3-5.5 mgr. physostigmine.

. besluit uit zijn proeven, in tegenstelling van hetgeen Magnus
had gevonden, dat physostigmine niet werkt op plexuslooze praeparaten

Poh f\'l^Tf\'quot;\' f^f Auerbachschen plexus. In zijn stuk kon ik
echter slechts eene enkele proef op een plexusloos praeparaat vinden,
waarbi, zelfs 610 mgr. physostigmine geen invloed had. Tegenover de
uitvoerige, en in het bijzonder op de gevonden eigenaardige physostig-
minewerkmg gerichte proeven van
Magnus is dus zijne wLrlegging
wel door weinig bewijsmateriaal gesteund.

Wijsenbeek 2) vonden bij hunne onderzoekingen omtrent
de ontgiftigmgsprikkelmg, dat op den darm na kleine doses der prik-
kelende vergiften {muscarine, pilocarpine en physostigmine) eenvoudig
door uitwasschen de werking kon worden opgeheven, terwijl na grootere
doses steeds eene nieuwe prikkeling optrad bij vervanging der vergift-
oplossmg door versehe Tyrodesche vloeistof. Deze tweede prikkeling
kon dan worden opgeheven door nieuwen toevoer der prikkelende
vergiften, waarmee bewezen was, dat zij berust op uittreding van deze
stoffen uit den darm. Deze uitkomsten stemmen volkomen overeen met
hetg^n
Neukirch voor pilocarpine reeds had gevonden.

Muscarine, pilocarpine en physostigmine werken dus waarschijnlijk
zoowel bi, het binnendringen in, als bij het uittreden uit den darm.
Na deze korte bespreking van de werkingen der genoemde stoffen, ieder

afzonderlijk, volgt thans eene opsomming van hetgeen in de litteratuur
over haar
antagonisme gevonden werd, voor zoover dit met het oog op
mijn onderzoek van belang is.

In 1903 schreef Magnus 3). in overeenstemming met de toen alge-
meen heerschende meening, dat, aangezien nicotine, pilocarpine en

ZrTVquot;nbsp;aangrepen, en atropine hunne wking

onderdrukte en belette, terwijl het laatstgenoemde aan de nerveuse

^^nbsp;prikkelende

stoffen^ok ditzelfde, of een meer centraal gelegen, aangrijpingspunt

M. Unger. Archiv für die ges. Physiologie, Bd 119, S 373

-ocr page 33-

moesten hebben. Daar physostigmine ook aan, vooraf door atropine
vergiftigde, darmen nog eene prikkeling veroorzaakte, dus deze beide
stoffen echte dubbelzijdige antagonisten waren, moesten zij éénzelfde
aangrijpingspunt hebben. Voorloopig nam hij toen aan, dat nicotine e-a.
op de nerveuse motorische centra van den darmwand werkten en dat
atropine en physostigmine hun aangrijpingspunt in peripheer van deze
centra gelegen nerveuse elementen hadden.

Bij latere onderzoekingen bleek hem echter, dat deze gevolgtrek-
kingen niet juist waren.

De pogingen trouwens, om uit hunne houding tegenover atropine
af te leiden, op welk gedeelte van den darm de prikkelende vergiften
aangrepen, zijn vrij talrijk geweest.

Als na atropine geen reactie meer door de vergiften (muscarine,
pilocarpine, enz.) kon worden opgewekt, of eene bestaande vergif-
werking door atropine kon worden opgeheven, besloot men, dat deze
stoffen aan de ganglionaire apparaten van den darmwand aangrepen,
terwijl in het tegenovergestelde geval het aangrijpingspunt meer peripheer
zou moeten liggen. Deze gevolgtrekking is, volgens
MAGNUS i), onjuist
op de volgende gronden: Men ging van de verkeerde veronderstelling
uit, dat atropine slechts één enkel aangrijpingspunt had, n.l. de peri-
pheer van den Auerbachschen plexus gelegen, nerveuse elementen van
den darmwand, en dat muscarine, pilocarpine, enz. centraal hiervan,
physostigmine enz, terzelfder plaatse aangrepen. Atropine grijpt echter
op verschillende plaatsen in den darmwand aan.

Ook meende men ten onrechte, dat na atropineverlamming eene
prikkeling door een ander vergif uitgesloten was.
Langley^) vond
echter b.v., dat de atropineverlamming der chorda tympani door pilo-
carpine kon worden opgeheven.

Bovendien nam men stilzwijgend aan, dat tot opheffing van de,
door pilocarpine e. a. ontstane, prikkeling atropinedoses vereischt werden,
die reeds verlammend werken. Dit is volstrekt niet het geval, want
reeds veel kleinere doses zijn voldoende, zelfs verkrijgt men dit anta-
gonisme met atropinehoeveelheden, welke 100—250 X kleiner zijn dan
de, volgens
MAGNUS den darm prikkelende, hoeveelheden.

1} R. Magnus, Die Bewegungen des Verdauungskanals. Ergebnisse der Physiologie,
VII Jahrgang, S.
28.
„nbsp;Kann man den Angriffspunkt eines Giftes durch antagonistische Gift-

versuche bestimmen? Pflüger\'s Archiv, Bd 123, S. 99.
2)
J. N. Langley. Antagonism of poisons. Journal of physiology 3, 1880, p. 11.
L. J.nbsp;2

-ocr page 34-

Verder dacht men dat dubbelzijdige antagonisten hetzelfde aan-
grijpingspunt moesten hebben, hetgeen ook bleek niet op te gaan. Zoo
meende men b.v,, naar aanleiding van antagonistische werkingen, dat
pilocarpine aan den Auerbachschen plexus aangreep, terwijl in de ver-
melde proeven van
magnus aan gescheiden darmlagen bleek, dat het
zeker ook nog een peripheer van dezen plexus gelegen aangrijpings-
punt heeft. Evenmin grijpen physostigmine en atropine precies terzelf-
der plaatse aan. Trouwens ook voor andere dubbelzijdige antagonisten
gaat de bovengenoemde stelling niet op, zooals
magnus met vele
voorbeelden bewijst.

De mogelijkheid is volstrekt niet uitgesloten, dat eene stof antago-
nistische werking kan ontvouwen tegenover eene of meer andere stoffen
op plaatsen, waar zij zelf geene werking kan uitoefenen.

De proeven van magnus met overlevende kattedarmen leverden
het onomstootelijk bewijs, dat men niet uit antagonistische werkingen
tot bepaling van het aangrijpingspunt van stoffen mag besluiten.

Ten opzichte van het antagonisme muscarine-atropine
na prikkeling van een darmstuk door 4 mgr, muscarine, hetgeen sterke
tonustoename veroorzaakte, deze door 50 mgr, atropine terstond werd
opgeheven, waarbij de slingerbewegingen eerst tijdelijk bijna geheel
ophielden, maar later bij lagen, zelfs subnormalen, tonus weder optra-
den, De muscarinewerking was meestal snel voorbijgaand en, als de
prikkelingstoestand geweken was, had atropine geen invloed meer,
maar gingen de darmbewegingen ongewijzigd door. Als de darm eerst
onder inwerking van atropine werd gebracht, waartoe steeds 50 mgr.
werd gebezigd, dus eene prikkelende hoeveelheid, dan was, na betrek-
kelijk korten duur van de atropinevergiftiging (20 minuten) door mus-
carine geen werking meer te verkrijgen.

Nu is muscarine een betrekkelijk zwak werkend vergif, waarvan
het effect gewoonlijk snel voorbijgaat, zoodat de verschillende mate
van giftigheid der stoffen zou kunnen verklaren, dat de zwakkere na
de sterkere geen invloed heeft-

De resultaten, welke Straub met harten van koudbloedige dieren
verkreeg, heb ik reeds uitvoerig besproken.

Verdere onderzoekingen over het antagonisme dezer beide stoffen
heb ik niet gevonden.

Bij vergelijking der door magnus en Straub verzamelde gegevens
valt op te merken;

1) R, Magnus, Versuche am überl, Dünndarm V, PflüGER\'s Archiv, Bd 108, S, 1,
„ Bovenvermeld,nbsp;„nbsp;„ Bd 123, S. 99,

-ocr page 35-

Er bestaat volkomen overeenstemming omtrent de werking
van muscarine nä atropine. Geen van beiden toch vond op deze wijze
eene muscarinewerking, ofschoon
Straub in zijne electromotorische
onderzoekingen, na opheffing eener muscarinewerking door kleine doses
atropine, met groote hoeveelheden muscarine nog eene reactie kon
verkrijgen,

(Dat beide onderzoekers, na voorafgegane atropinetoediening, geene
muscarinewerking meer zagen optreden, zal zeker wel geweten moeten
worden aan de kleinheid der gebruikte hoeveelheden muscarine, met
grootere doses zal hoogstwaarschijnlijk nog wel eene muscarinewerking
kunnen verkregen worden na voorafgegane atropinetoediening,)

De muscarinewerking werd in beide proefreeksen reeds door
kleine doses atropine opgeheven.

Antagonisme pilocarpine-atropine.

Ook de pilocarpinewerking werd, in de darmproeven van magnus
door atropine opgeheven en wel was, nadat een intact darmstuk door
10 mgr. pilocarpine in verhoogden tonus was gebracht met behoud der
slingerbewegingen, 10 of 20 mgr. atropine voldoende, om deze prikkeling
geheel te niet te doen en den tonus tot de norm, of zelfs daar bene-
den te doen afnemen. Waar de door
magnus gebruikte kleine atropine-
doses, die eene darmprikkeling veroorzaakten, 50 mgr, bedroegen,
hieven dus nog kleinere hoeveelheden van dit vergif, die dus zeker
niet toereikend waren, om eene verlamming ten gevolge te hebben, de
pilocarpinewerking op.

Voor dit antagonisme waren trouwens, zoowel bij pilocarpine als bij
muscarine, reeds hoeveelheden atropine voldoende, die 100—250 X kleiner
waren dan de prikkelende atropinedosis 2),

Ook de, aan plexuslooze praeparaten door pilocarpine veroorzaakte,
tetanus werd door 50 mgr. atropine te niet gedaan. Dus wordt dit
atropine-antagonisme niet veroorzaakt door werking van deze stof op
den Auerbachschen plexus, waardoor de atropineprikkeHng ontstaat.
Het is dus ook niet mogelijk uit dit antagonisme af te leiden, welk
aangrijpingspunt pilocarpine heeft. Het antagonisme heeft dus, volgens
Magnus, niets te maken met de normale atropinewerking. Waarschijnlijk
zou het een gevolg zijn van verdringing van de eene stof door de andere.

1)nbsp;r, Magnus, Versuche am überl, Dünndarm V, Archiv für die ges, Physiologie,
Bd 108, S, 1,

2)nbsp;r, Magnus, Kann man den Angriffspunkt eines Giftes durch antagonistische Gift-
versuche bestimmen? Archiv für die ges, Physiologie, Bd 123, S, 99.

-ocr page 36-

Vooraf door atropine vergiftigde darmen waren, indien de ver-
giftiging ten minste niet al te lang had geduurd, nog vatbaar voor
prikkeling door pilocarpine; na langere inwerking van het atropine, als dit
reeds verlamming had doen intreden, bleef pilocarpine zonder invloed.

Had atropine 20 minuten ingewerkt, dan gaf pilocarpine nog eenen
duidelijken uitslag, had atropine V2 uur ingewerkt, dan gaf pilocarpine
nog slechts eenen zwakken uitslag, had atropine IV2 uur ingewerkt, dan
trad geen pilocarpineprikkeling meer op.

Kress kreeg, met betrekking tot dit antagonisme, de volgende uit-
komsten; Voor opheffing eener pilocarpineprikkeling was reeds 6 mgr.
atropine voldoende, dus, evenals bij
magnus, eene dosis, die kleiner
was dan de zelf den darm prikkelende (de kleinste prikkelende atropine-
dosis was 12.5 mgr.) en zeker kleiner dan de verlammende hoeveelheid.

Na voorafgegane atropinevergiftiging (met 12.5—50 mgr.) waren de
konijnedarmen niet meer door pilocarpine prikkelbaar.

Bij vergelijking dezer resultaten blijkt:

Beide onderzoekers hadden ter opheffing eener pilocarpine-
prikkeling slechts eene kleine dosis atropine noodig, kleiner dan de
prikkelende dosis, dus zeker kleiner dan de verlammende.

2®. Na atropinevergiftiging kon magnus nog eene prikkeling door
pilocarpine opwekken, indien ten minste het atropine niet al te lang
had ingewerkt, zoodat hierdoor verlamming was ontstaan. Dit gelukte
Kress niet.

Antagonisme physostigmine-atropine.

Magnus vond, dat ook de door physostigmine geprikkelde katte-
darm door atropine weder in den oorspronkelijken toestand terug te
brengen was, maar hiervoor werden grootere atropinedoses vereischt
dan die, welke bij pilocarpine en muscarine reeds voldoende waren
(50—200 mgr.). Ook de rhythmische bewegingen, door physostigmine aan
plexuslooze praeparaten opgewekt, werden door kleine doses atropine
niet, of slechts ten deele, opgeheven. De voor het antagonisme vereischte
hoeveelheid was echter, evenals bij muscarine en pilocarpine, toch altijd
nog niet zoo groot, dat zij op zich zelf eene verlamming moest veroorzaken.

Evenals met pilocarpine was het ook met physostigmine mogelijk
nog eene prikkeling te veroorzaken aan darmen, die vooraf met atropine
vergiftigd waren en ook hier was na längeren duur der atropinevergif-
tiging de physostigminewerking moeilijker te verkrijgen.

Had atropine 18 minuten ingewerkt, dan gaf physostigmine nog eene
duidelijke prikkeling, had atropine V2 uur ingewerkt, dan gaf physostig-

-ocr page 37-

mine nog slechts eene zeer zwakke prikkelmg, had atropine langer dan
V, uur ingewerkt, dan trad geen physostigminepnkkelmg

De onderzoekingen van KeesS op koni,nedarmen vertoonden
integendeergeen verschil in de atropinedosis, welke vereischt werd om
eene pUocarpine- of eene physostigmineprikkehng op te heffen; b.,z.,ne
proeven werd eene vergiftiging
door physostigmine eveneens door kleme

^\'\'trtrafÏeglneSnevergiftiging was nreestal geen prikkeling
door physostigmine meer op te wekken; at gelukte hem s echts een

enkele maal (met 40 mgr. physostigmine na 40 mgr.

Unger had, met kattedarmen werkende, m tegens ellmg met

MAON^ook voor opheffing van eenenbsp;j\'^^m

quot;eer we nig atropine noodig; 0.5 mgr. was vaak reeds voldoende om
Tn darm tot de norm terug te voeren; terwijl dan voor meuwe pnk-
kSng eene grootere dosis physostigmine moest gebrutó «orden. Ook
Ueraa was 0,5 mgr. atropine voldoende, om de prikkehng te doen

\'^\'quot;ffdoor hem, tot opheffing der physostigminewerkmg, benoodigde
dosis atropine komt dus overeen met die, wfe Magnus nood.g had,
ten einde muscarine en pilocarpine antagonistisch te beïnvloeden

Na atropine werkte physostigmine nog wel, doch dannbsp;veel

van dit vergif worden toegevoerd; bil zekere grens werkte het na
atropine niet meer, zooals ook
magnus had gevonden,
h, het kort kan men deze feiten aldus samenvatten;
T«. Magnus had voor opheffing eener physostigminepnkkelmg a^
den kattedarm veel meer atropine noodig dan onder gelijke omstanig-
heden vereischt werd, om de, onder mwerking van

staande darmen weder tot de norm terug te brengen. l^ESS
W aa^ to ko* evenmin als
UngeR aan den kattedarm
lerdertehik verschil, daar deze beiden voor tenietdoening der
ThysoStaewerking dechts kleine hoeveelheden atropine behoefden

atropinetoevoer kon magnus aan katted^en, evenals
door pUocarpine, ook door physostigmine nog eene prikkeling verkn,gen
°Xn heHrop ne niet te lang had ingewerkt en nog geen -rlam-mng
^as ingetreden\'
Kkess verkreeg aan koniinedarmen slechts een n^^^^^
maal een dergeliik resultaat,
terwijl de proeven van UngeR het door
Magnus gevondene in dit opzicht geheel bevestigen.nbsp;, .

In het feit, dat de duur der voortgegane atropmewerking v^

mvloed is op het al of niet nog werkzaam zi,n der prikkelende ver-

-ocr page 38-

giften, ziet magnus een bewijs, dat het antagonisme niet een gevolg
, is van chemische reactie tusschen de, eikaars werking tegengaande,
stoffen, Hoe stelde men zich nu voor, dat het antagonisme tot stand
zou komen?

Straub stelde, bij zijne proeven op harten van koudbloedige
dieren, de hypothese op, dat atropine de werking van muscarine tegen-
ging, door het binnendringen van dit vergif in het orgaan te bemoei-
lijken, Hij steunde deze stelling op de volgende feiten:

1®. Na atropine drong muscarine langzamer in het hart binnen, had
geen uitwerking, maar ten slotte was toch evenveel muscarine in een
vooraf geatropiniseerd als in een niet aldus voorbehandeld hart.

2°, Bij opheffing van de muscarinewerking door atropine bleef het
muscarine in het hart, dus had geene eigenlijke verdringing plaats,

Magnus meende daarentegen, in overeenstemming met de op-
vatting van
Langley het antagonisme te mogen verklaren uit eene
verdringing der vergiften van de eene groep uit hunne binding aan de,
voor hunne werking vatbare, orgaanelementen, door vergiften der
andere groep.

Indien men aanneemt, dat het antagonisme berust op eene dergelijke
verdringing, dan verdringt atropine b,v. de andere vergiften van de
voor hun werking vatbare orgaanelementen, onafhankelijk, waar de
laatste stoffen aangrijpen. De werking is dan dus onafhankelijk van de
normale werking der vergiften.

De bovenvermelde invloed van den tijd op het antagonisme is
dan volgens MAGNUS ook te verklaren door aan te nemen, dat op den
duur eene vastere binding ontstaat tusschen darmen en atropine, zoodat
de verdringing bemoeilijkt wordt.

Het gelukte I, TrAUBE in zijn stalagmometrische onderzoekingen
over de werking van basen en basische zouten op alkaloïdzouten, ook
in vitro het antagonisme tusschen sulfas atropini en hydrochloras
pilocarpini aan te toonen.

Toevoeging van enkele druppels ,1 % NasCOs aan eene waterige
oplossing van atropinesulfaat verlaagde de oppervlaktespanning, eene
reactie, die volgens zijne bevinding steeds gepaard gaat met toename
van de giftigheid; voegde hij daarna enkele druppels 1 % hydrochloras
pilocarpini toe, dan nam de oppervlaktespanning weer toe, dus ver-

ij J. N. Langley, On the antagonism of poisons. Journal of physiology III, p. 11.
2) I. Traube. Ueber die Wirkung von Basen und basischen Salzen auf alkaloidsalze.
Biochemische Zeitschrift, Bd 42, S. 470,

-ocr page 39-

minderde de toevoeging van het pilocarpinezout direct de giftigheid

van de atropinezoutoplossing.nbsp;.

Ter verduideliiking laat ik de tabel van TraUBE vo^e^n

49,75

5OCCH2 30dr.l%at.SO4. . . . \' \' ......; ; 50.6

50CC„ 30„nbsp;.. 3dr.l%Na2C03....... ^^^^

foquot; quot;t foquot;nbsp; 3:: :: 30dr:i%piioc.Hci.50,i

50cc„ 30„nbsp;M ^ Jnbsp;501

50cc „ 30 „nbsp;.nbsp;quot;nbsp;quot; ^ ,55.1

50cc ,. 60 „nbsp;quot;ton........ \' \' . 55,6

50 cc „ 120 „nbsp;„ 20nbsp;. 60 \' \' \' J 50-1

Ssr: Ä rüÄTÄäÄquot;;

aLpLe tesTnbsp;worden on. de door het pUocarpmezout ver-

-^Ä-^aÄ aeÄe proeven, tot de ,evol,-

1 X J unbsp;welke vereischt werd om het

trekking, dat de verhoudmg quot;^carpine\'

«ffect der beide vergiften te neutraliseeren, vrijwel constant was, hoe

« SS: ~.... -

quot;quot;quot;Vn. CUSHNY. Quantitative observations on antagonism. Journal of pharmacology
and experimental therapeutics
VI, p. 439,

-ocr page 40-

verhouding in zijne gevallen meestal tïï was, werd dit bij hoogere
doses ongeveer

cushny zegt, dat volgens de meening, welke Straub zich had ge-
vormd aangaande het antagonisme, naar aanleiding zijner onderzoe-
kingen met muscarine en atropine, de grootere atropinedoses dus de
permeabiliteit van de celwanden zoo sterk zouden veranderen, dat
zelfs groote doses pilocarpine bij het binnendringen dermate bemoeilijkt
werden, dat zij minder uitwerking hadden, terwijl kleine hoeveelheden
atropine, ten opzichte van een dergelijke bemoeilijking der binnen-
dringing, minder invloed hadden tegenover naar verhouding even kleine
pilocarpinedoses,

CuSHNY vond ook, dat het tijdsverloop tusschen de subcutane toe-
diening der beide vergiften, bij grootere doses meer invloed had dan
bij kleinere, zoodat het pilocarpine blijkbaar, na langere inwerking van
atropine, meer moeilijkheden ontmoette bij de verdringing van deze
stof uit hare verbinding met er voor vatbare orgaanelementen, zooals
ook
Magnus e,a, bij hunne proeven op overlevende darmen reeds
hadden vastgesteld.

Hij meende dus de bovengenoemde afwijking in de verhouding
der benoodigde vergif hoeveelheden ten deele op rekening van dezen
tijdsinvloed te mogen schrijven.

Hoewel pilocarpine en atropine niet chemisch op elkaar inwerken,
scheen dus bij hun antagonisme evengoed eene constante verhouding
te bestaan, als b.v. bij de neutraliseering van zuren door basen.

De graad van antagonisme tusschen atropine en pilocarpine zou,
naar zijne meening, dus afhangen van de verhouding, waarin zij
aan de organen, waarop zij werken, aangeboden worden, d.w.z, de
relatieve concentratie zou de overwegende factor zijn en niet de
absolute dosis.

Hij kwam dus ten opzichte van pilocarpine en atropine tot eene
overeenkomstige opvatting als
Langley had verworven voor het
antagonisme tusschen curare en nicotine bij zijne proeven op skelet-
spieren, De laatste toch vond, dat, indien de overige omstandigheden
gelijk waren, de mate van verslapping door curare tot eene zekere
grens afhing van de verhouding in concentratie van curare en nicotine.
Curare ging de prikkelende werking van nicotine tegen tot eenen graad,
die afhing van de relatieve concentratie der beide stoffen.

1) J. N. Langley, The antagonism of curari and nicotine in skeletal muscle. Journal
of physiology 48, p, 74,

-ocr page 41-

Hetgeen reeds was vastgesteld omtrent het antagonisme van alka-
loïden op overlevende darmen, was dus slechts ten deele overeen-
stemmend, Over het algemeen was gebleken, dat voor opheffmg eener.
door muscarine, pilocarpine en physostigmine opgewekte, darmpnkke-
ling slechts uiterst kleine hoeveelheden atropme werden vereischt,
hoewel
Magnus na physostigmine meer atropine noodig had dan na
de andere vergiften. De meeste onderzoekers waren van meening. dat
de antagonistisch werkende dosis zoo klein was, dat zi) op zich zeit
volkomen onwerkzaam zou zijn; slechts
Unger had voor deze kleme.
de werking der prikkelende vergiften opheffende, dosis eenen biizon-
deren invloed op den overlevenden darm gevonden.

Na voorafgegane atropinevergiftiging was somtijds nog eene werking
der prikkelende vergiften te verkrijgen. Daartoe moesten de volgende

voorwaarden vervuld zijn:

1°. De atropinedosis moest niet al te groot geweest zun,
2quot;, Het atropine moest niet al te lang hebben ingewerkt.
Over de verklaring van het antagonisme in het algemeen hepen
de meeningen eenigszins uiteen;
StraUB en MAGNUS b,v, haddenver-

schillende opvattingen hieromtrent.

Het met mijn ondeirzoek beoogde doel was nu, om door
middel van proeven over het antagonisme
van atropme tegenover
pilocarpine. physostigmine en muscarine op overlevende darmen van

zoogdieren:nbsp;,nbsp;,nbsp;.

I De quantitatieve verhoudingen vast te leggen, d. w. z, na te gaan,

hoeveel atropine onder bepaalde omstandigheden werd vereischt om

de, door verschillende stoffen veroorzaakte, darmprikkelmg tegen

te éaan,^^ ^^ ^^^^^ hoeverre na atropine nog eene werking der, den

darm prikkelende, vergiften was te verkrijgen,nbsp;. i i „t

III De relatieve verhoudingen vast te leggen, d, w, z, te bepalen, ot
er verschil bestond in de, voor het antagonisme vereischte. atropine-
dosis bij wisselende hoeveelheden der prikkelende vergiften, üt er dus
een soort constante verhouding der vergiftdoses zou bestaan, zooals

Langley had gevonden 1),nbsp;.

IV. Uit te maken, of er een invloed van den tiid moest worden

onderzoeken, of verschillende samenstelling der voedings-

1] De onderzoekingen van CUSHNY zijn gepubliceerd toen reeds mijn onderzoek over
het antagonisme pilocarpine-atropine grootendeels was afgeloopen.

-ocr page 42-

vloeistof, vooral verschil in alkaliteit, van invloed is op het antagonisme.
De vondsten van
Traube e. a. omtrent de versterking der giftigheid
van alkaloïdoplossingen door Na2C03 zouden iets dergelijks kunnen
doen verwachten.

VI. Te onderzoeken, of temperatuurverschillen ook van beteekenis
waren voor het optreden eener antagonistische werking.

-ocr page 43-

HOOFDSTUK IL

PROEFINRICHTING.

Neukirch vond, dat darmen, die terstond
dierÜik lichaam genomen waren, met Rmger s oplossmg (NaCl 0,9 /o,
quot;0420/0,
CaCl, 0,024 0/0, NaHCOa 0,03 0/0) waren uitgespoeld, veel

Lter voor de proeven waren te gebruiken dan onuitgespoelde darmen,
daar zij langer hunne normale bewegingen bleven uitvoeren Maar o^,
na het nemen van dezen voorzorgsmaatregel waren de contracties d^-
wijls onregehnatig, en, al was dit laatste niet het geval, ^an ^^
vaak reeds na 1 uur eene belangrijke vermmdering van de uitslag-
grootte op, na ± 2 ä 3 uur door stilstand gevolgd

De door Tyrode aangegeven vloeistof (NaCl 8, KCl 0-2. CaUg 0^2,
Mga 0,1, NaHaPO^ 0,05, NaHCOe 1, dextrose 1, aqua destillata 1000)
blLk verk boven Ringers vloeistof te verkiezen. De darmstuk,es
schreven hierin volkomen regelmatige curven gedurende meerdere uren
en zelfs na 3 uur waren zij voor phaxmacologische onderzoekingen nog
even bruikbaar als bij het begin der proeven.

Bovendien kon worden vastgesteld, dat de uit het proefdier ge-
nomen darmen hunne bruikbaarheid langer en beter behielden, als zii
op eenigszins andere wijze werden bewaard, totdat er de voor de
proeven vereischte. stukjes werden afgenomen. Spoelde men de darmen
Lstond met, op lichaamstemperatuur gebrachte Tyrodesche vloeistof
goed schoon, zoodat de inhoud zooveel mogehik verwi,derd^w^^^^
bewaarde men ze daarna in schoone Tyrode bi, 28-30 C, onder
voortdurenden O^-toevoer, dan bleven zij 3 uur lang zoo goed, dat z
ten opzichte hunner geschiktheid voor de proeven, met van pas uit
het lichaam gehaalde darmen waren te onderscheiden.
Op deze wi,ze

i^P^NEUKIRCH. Physiologische Wertbestimmung am Dünndarm, Archiv für die ges.

The mode of action of some purgative salts. Archiv international
de Pharmacodynamie, Vol. 20, p. 205,

-ocr page 44-

was het dus mogelijk met darmen van éénzelfde dier proeven te doen,
die 6 uur duurden.

De opstelling, welke in de eerste reeks proeven gebruikt werd,
vertoonde slechts enkele onbeduidende afwijkingen van die, welke door
Neukirch beschreven is.

In een bekerglas van 1,3 liter inhoud werd een metalen houder
geplaatst, waarin 3 cylindervaatjes, ieder van 75 cc inhoud, gezet
werden, terwijl er nog bovendien een thermoregulator in werd beves-
tigd, om de temperatuur nauwkeurig op 38° C. te houden. Op den
bodem van ieder cylindervat was een glazen haakje aangebracht, waar-
aan de darmstukken konden worden vastgemaakt en bovendien mondde
daar een dun glazen buisje uit, dat voor den zuurstoftoevoer diende.

De contracties der drie, in de vaatjes opgehangen, darmstukken
werden door middel van eenvoudige, met een schrijfstift voorziene,
kleine hefboomen op een langzaam loopend kymographion (in 1 uur
74 c,M,) opgeschreven. Aan het vrije hefboomeinde werd een gewicht
van 1 gram opgehangen. De lengte van de gebruikte darmstukken wis-
selde iets, naar gelang der diersoort, waaraan zij ontnomen waren.

Bij proeven met konijnedaxmen werden stukken van i 3 c,M,
lengte gebruikt, die aan het eene einde eene lus kregen ter bevestiging
aan het haakje op den bodem van het vat, terwijl aan het andere uit-
einde de naar de schrijfinrichting voerende draad geknoopt werd.

Van kattedarmen werden stukken benut van 6 a 7 c,M, lengte,
daar kortere stukjes geen goede contracties uitvoeren. De voor het
haakje op den bodem van het vaatje bestemde lus werd aangebracht
aan het eene uiteinde, terwijl de naar het schrijfstiftje voerende draad,
op ± 3 c,M, afstand van dit vaste punt, alleen door de buitenste lagen
van den darmwand werd vastgeknoopt; het overige gedeelte bleef dan
vrij hangen. Op deze wijze waren de opgeschreven curven slechts het
resultaat der bewegingen van de tusschen de beide ophangpunten
gelegen 3 c,M.

Bij gebruikmaking van darmen van caviae nam ik stukken van
4 a 5 c,M. lengte, die evenals de konijnedarmen werden bevestigd.

Er werd zoo nauwkeurig mogelijk voor gezorgd, dat de beide
ophangpunten op dezelfde plaats van den omtrek aangrepen, ten einde
onregelmatigheden door spiraaldraaiing te voorkomen, zooals
Magnus
dit reeds vroeger had aangegeven.

Nadat eenigen tijd op deze wijze gewerkt was, kwam ik tot de
overtuiging, dat, ter bereiking van mijn doel, eenige wijzigingen nood-
zakelijk waren, daar de volgende bezwaren aan den dag traden:

-ocr page 45-

In de eerste plaats schenen de darmen van verschillende, tot
dezelfde soort behoorende, proefdieren in hunne gevoeligheid voor de
gebruikte vergiften eenigszins uiteen te loopen.

Dit zou ten gevolge hebben, dat de, op verschillende dagen, ver-
kregen gegevens niet tot in bijzonderheden met elkaar konden verge-
leken worden. Daar nu toch een rechtstreeksche vergelijking tusschen
een zoo groot mogelijk aantal proeven wenschelijk was, diende reeds
hierom naar eene wijziging gezocht te worden, die de mogeliikheid
opende een grooter aantal darmstukken van hetzelfde dier voor het
onderzoek te gebruiken, dan tot nu toe kon geschieden. Met de p-
bruikte opstelling moest ik reeds zeer tevreden zijn, indien het gelukte
in éénen middag 9 darmstukken te benutten.

Bovendien scheen, niettegenstaande alle voorzorgen zoo nauwkeurig
mogelijk genomen werden, toch ook de bij 28 è 30° C. bewaarde darm
in den loop van enkele uren eenige verandering in gevoehgheid voor
de vergiften, bijna steeds in vermindering bestaande, te ondergaan,
zoodat eene latere opstelUng ook al niet meer volkomen vergelijkbaar

was met de eerste.nbsp;u. j

Om bovengenoemde redenen werd naar een middel gezocht, dat

in staat zou stellen meer dan 3 darmstukken gelijktijdig in werking te

kunnen brengen, die dan zeker physiologisch en pharmacologisch

gelijkwaardig waren, hetgeen dan tevens het vooruitzicht zou openen

een veel grooter aantal onderzoekingen met darmen van hetzelfde dier

te kunnen verrichten.

Te dien einde werd gebruik gemaakt van een groot, langzaam
loopend kymographion (30 c.M. in 1 uur bij proef 82 tot 255; 38.5 c.M.
in 1 uur bij proef 255-524), waarlangs op zoo nauwkeurig mogelijk
gelijke afstanden 4 bekerglazen van 1.3 hter, ieder bevattende een
thermoregulator en 3 cylindervaatjes, werden geplaatst, zoodat 12 darm-
stukken tegelijkertijd werden opgehangen. Deze konden dan terstond
na elkaar op hunne antagonistische verhoudingen onderzocht worden,
welk onderzoek zelf gewoonlijk minder dan V2 uur in beslag nam,
zoodat rechtstreeksche vergelijking nu zonder eenig bezwaar was. Het
volgende twaalftal darmstukken was dan ongeveer IV2 uur na het
begin van het eerste onderzoek weder voor vergiftiging gereed, zoodat
ook deze nog vrijwel in gelijke omstandigheden verkeerden.

Aldus kon ik 24 darmstukken van éénzelfde dier voor mijn proe-
ven gebruiken binnen den tijd, welke vroeger voor 9 darmstukken ver-
eischt werd.

Waar ik vroeger in het bekerglas 3 gelijke cylindervaatjes, elk

-ocr page 46-

gevuld met 75 cc vloeistof, bracht, plaatste ik nu in ieder bekerglas
3 vaatjes van verschillende doorsnede en ook eenigszins wisselende
hoogte, opvolgend gevuld met 150 cc, 75 cc en 15 cc Tyrodesche
vloeistof. (Zie figuur 1 en 2.)

Hierdoor waren vergelijkingen over den invloed der vergifconcen-
tratie gemakkelijker, en kon bovendien b.v. worden nagegaan, of eene
vergifwerking veel sneller optrad bij kleinere vloeistofhoeveelheid,
doordat dan de darm in korteren tijd bereikt werd.

u ■j^^ur\'^^®^® bijzonderheden van mijn methode zal ik beter gelegen-
heid hebben, bij de beschrijving mijner proeven nader in te gaan.

-ocr page 47-

HOOFDSTUK III.

INLEIDENDE ONDERZOEKINGEN.

Iedere proef bestond uit 3 cylindervaten, die alle 75 cc vloeistof
bevatten, waarin darmstukken op de beschreven wijze werden opge-
hangen, De vergiften werden nauwkeurig afgewogen en opgelost in
Tyrodesche vloeistof. Dan werd eerst in ieder der 3 vaten met een
pipet eene verschillende dosis van het prikkelende vergif gebracht en,
nadat eene reactie was opgetreden, nagegaan hoe groot de atropine-
dosis was, die deze weder geheel kon opheffen. Het atropine werd ook
per cc met eene pipet toegevoegd, waarbij getracht werd eerst met
eene bepaalde dosis atropine de prikkeling te doen teruggaan en, indien
niet de gewenschte uitslag werd verkregen, werd eene nieuwe dosis
atropine (meestal het tienvoudige van de gebruikte) toegevoegd.

Reeds voordat de prikkelende vergiften werden bijgevoegd, ver-
toonden de curven, met darmen der drie gebruikte diersoorten verkre-
gen, opmerkelijke verschillen. De stukken
konijnedarm voerden zeer
regelmatige slingerbewegingen uit, alle bijna juist van gelijke amplitudo
in zeer regehnatig tempo, zoodat de curven volkomen geleken op die,
welke
Neukirch ^ heeft beschreven.

De met kattedarmen verkregen beelden waren, ook in de normaal-
periode, veel minder fraai; vaak ontbraken de bewegingen geheel, of
bijna geheel en, zoo zij al optraden, waren zij meestal klein en onregel-
matig. Slechts bij uitzondering traden duidelijke spontane bewegingen
op; deze gaven niet het door
magnus e.a, als typisch beschreven
beeld, bestaande in slingerbewegingen
met tonuswisselingen, maar de

tonuswisselingen bleven uit.

De door Neukirch en rona^) voor den konijnedarm gevonden
groote voordeelen van het gebruik van Tyrodesche vloeistof boven

1)nbsp;P, Neukirch, Archiv für die ges. Physiologie, Bd 147, S. 153,

2)nbsp;P. Neukirch und P. Rona, Experimentelle Beiträge zur Physiologie des Darmes iii,
Archiv für die ges. Physiologie, Bd 148, S, 273,

-ocr page 48-

Locke-Ringersche oplossing schijnen dus voor den kattedarm niet te
bestaan, (Vergelijk hoofdstuk IV, § 6,)

Misschien zou de verschillende aard van het voedsel, door ko-
nijnen en katten gebruikt, van beteekenis kunnen zijn voor het zich
uiteenloopend gedragen der darmen dezer beide diersoorten in de
normaalperiode; daarom werd getracht na te gaan, of gedurende eenigen
tijd verstoken blijven van voedsel van invloed was op de bewegingen
der kattedarmen. Gedurende 24 uur hongeren der dieren had geen
merkbaren invloed op de darmbewegingen.

Terwijl de, de schrijfstift voerende, hefboompjes bij konijne- en kat-
tedarmen met een gewicht van 1 gram belast waren, werd deze
belasting hij caviadarmen vervangen door ± 0,1 gram. Spontane bewe-
gingen traden bij de proeven met darmen van deze diersoort eigenlijk
nooit duidelijk op, enkele malen vertoonden de hiermee geschreven
curven eene lichte aanduiding van slingerbewegingen.

Ook indien het gewicht aan den vrijen hefboomarm werd vergroot,
bleven de bewegingen steeds uit.

§ 1. Antagonisme hydrochloras pilocarpini-sulfas atropini

In de proeven met konijnedarmen werd de pilocarpineprikkeling
over het algemeen opgewekt bij één darmstuk door 0,01—0,03 mgr.,
waarvan het gevolg gewoonlijk bestond in geringe tonustoename met
behoud van normale, of iets vergroote, slingerbewegingen.

Het tweede darmstuk kreeg steeds 0,1 mgr. pilocarpine toegevoegd,
hetgeen vrij groote, langzaam toenemende, tonusversterking ten gevolge
had, met behoud van, meestal regelmatige, iets verkleinde slingerbewe-
gingen.

Het derde darmstuk werd vergiftigd met 10 mgr. pilocarpine, waar-
door de tonus plotseling zeer sterk toenam, de slingerbewegingen
gewoonlijk tijdelijk geheel ophielden, om na korten tijd, bij iets minder
sterke darmverkorting, weder onregelmatig en kleiner dan normaal op
te treden.

Op deze wijze werden 24 proeven, te zamen dus met 72 darm-
stukken, verricht, waarbij de verhouding der pilocarpinedoses in de
3 cylindervaten meestal was 1:5: 500, of 1 :3,3 :333,

Bij kattedarmen waren de toegevoerde pilocarpinedoses gewoonlijk

1) Kortheidshalve wordt gin de beschrijving, in plaats van de volledige namen der
zouten steeds te noemen, slechts gesproken van pilocarpine en atropine.

-ocr page 49-

per proef 0,03, 0,1 en 10, of 0,03, 1 en 30 mgr. De, door deze ver-
schillende pilocarpinedoses verkregen, uitslagen kwamen over het
algemeen overeen met de, bij konijnedarmen opgewekte, prikkelings-
graden; alleen scheen in enkele gevallen de kattedarm sterker te
reageeren, zoodat reeds 0,03 mgr. pilocarpine eene vrij sterke tonus-
toename ten gevolge had.

Op deze wijze werden 17 proeven, te zamen dus met 51 darm-
stukken, verricht, waarbij per proef de verhouding der pilocarpine-
doses in de 3 cylindervaten gewoonlijk was 1 : 3.3 : 333 of 1 : 33 :1000.

Met caviadarmen werden 8 proeven, te zamen dus met 24 darm-
stukken, verricht, waarbij per proef de darmstukken in de 3 cylinder-
vaten geprikkeld werden door 0.03, 1 en 30 mgr. pilocarpine.

Indien eene reactie op pilocarpine optrad, welke somtijds geheel
uitbleef, bestond deze in min of meer sterke tonustoename, terwijl
enkele malen bij verhoogden tonus eene aanduiding van slingerbewe-
gingen aan den dag trad.

Voor opheffing der opgetreden pilocarpineprikkelingen werden

atropinedoses vereischt, welke

bij konijnedarmstukken wisselden van 0.00008—0.4444 mgr.,
„ kattedarmennbsp;„ „ 0.0004 -4.444 „ ,

„ caviadarmennbsp;„ .. 0-444 —4.444 „ .

De uiterste waarden, welke bij Iconijne- en kattedarmen ver-
kregen werden, waren slechts uitzonderingen, en zullen wel een
gevolg zijn van verschillen in proefopstelling. In verband met het-
geen in hoofdstuk IV, § 3 vermeld wordt, zijn deze uiterste waarden
waarschijnlijk afhankelijk van uiteenloopende sterkte van den zuur-
stofstroom.

Worden, in verband hiermede, van de uitkomsten met konijne-
darmstukken 12 en van de uitkomsten met kattedarmen 10 buiten
beschouwing gelaten, dan wisselen de, voor het antagonisme vereischte,
atropinedoses slechts:

bij konijnedarmen tusschen 0.0044 en 0.0444 mgr.,
bij kattedarmennbsp;„ 0.0444 en 0.4444 mgr.,

bij caviadarmennbsp;„ 0.444 en 4.444 mgr..

De regel was dus, dat bü iedere diersoort, ter opheffing van, door
sterk stijgende pilocarpinedoses veroorzaakte, darmprikkelingen bijna
gelijke, hoogstens tienvoudige atropinedoses werden vereischt.

Op de figuren 3, 4, en 5 is te zien, hoe het verloop der proeven
was, bij gebruik van darmen der drie verschillende diersoorten.

Bij t werd pilocarpine, bij i werd atropine toegevoegd.

L.J.nbsp;3

-ocr page 50-

De, bij de pijltjes geplaatste, getallen geven het aantal milligrammen
der vergiften aan.

Als in eene proef verschillende atropinedoses voor het antago-
nisme noodig waren, behoorden steeds de hoogere atropinewaarden
bij de hoogere pilocarpinewaarden.

Eene vaste verhouding tusschen de doses der beide vergiften bestond
zeker niet. Bij sterk stijgen der pilocarpinewaarden nemen de atropine-
hoeveelheden, zoo al, dan toch slechts weinig toe.

Daar de, ter opheffing der pilocarpineprikkeling, achtereenvolgens
toegevoegde atropinedoses zich verhielden als 1 : 10 :100 enz,, werden
kleine verschillen over het hoofd gezien, zoodat de gevonden waarden
sterker uiteenloopen dan eigenlijk noodig zou geweest zijn,

§ 2, Antagonisme salicylas physostigmini — sulfas atropini^.

De physostigmine-oplossing werd reeds spoedig lichtrood gekleurd
en werd iederen dag versch bereid,

In de proeven met konijnedarmen werden de prikkelingen opge-
wekt door 0,3—30 mgr, physostigmine.

Steeds werd in één cylindervat 0.3 mgr. gegeven, hetgeen vaak
eene vrij belangrijke darmverkorting met verlies der slingerbewegingen
veroorzaakte.

Het tweede darmstuk werd vergiftigd met 1 mgr. physostigmine,
waardoor meestal sterke, vrij snel optredende, tonustoename ontstond,
die slechts weinig terugging, terwijl geene duidelijke slingerbewegingen
meer plaats hadden, maar de curven een onregelmatig golvend verloop
verkregen.

Als grootste dosis werd in enkele proeven 10 mgr., maar in de
meeste proeven 30 mgr. physostigmine gegeven. De laatste dosis ver-
oorzaakte wel steeds tonustoename, maar in zeer verschillende mate,
nu eens langzaam stijgend tot matigen graad, met behoud der slinger-
bewegingen, dan weer plotseling sterk toenemend met verlies der
slingerbewegingen, en vele malen snel weder voorbijgaand tot bijna de
oorspronkelijke tonus werd bereikt, waarbij dan min of meer regel-
matige slingerbewegingen, van vaak normale amplitudo, terugkeerden.

Bij kattedarmen wisselden de physostigminedoses van 0,06—30 mgr.

De door deze vergiftoe diening opgewekte prikkelingstoestanden

1) Ook nu zal in de beschrijving steeds slechts gesproken worden over physostigmine
en atropine, waarmede dan de zouten bedoeld worden.

-ocr page 51-

waren over het algemeen geringer dan bij de konijnedarmen. Eigen-
aardig was vooral, dat na 30 mgr, physostigmine gewoonlijk de tonus-
toename, zoo zij al optrad, veel geringer was dan na kleinere hoeveel-
heden van dit vergif; meestal bestond de opgewekte verandering
grootendeels in sterke vergrooting der slingerbewegingen.

Ter prikkeling van caviadarmstukken werden physostigminedoses
gebruikt van 0,2—30 mgr.

De opgewekte prikkelingstoestanden kwamen geheel overeen met
die, welke na pilocarpine verkregen werden,

In de verschillende proeven liepen de antagonistische atropinedoses
eenigszins uiteen, hetgeen hoogstwaarschijnlijk veroorzaakt werd
doordat de zuurstof stro om in de eene proef sterker was dan in
eene andere.

Zoo kwam bij gebruik van konijnedarmen het antagonisme tot
stand in sommige proeven steeds door 0.0044 mgr, atropine,
„ andere „nbsp;„ „ 0,0444 mgr. „ ,

„ „nbsp;„nbsp;„ „ 0.4444 mgr. „ ; terwijl

ook bij gebruik van katte- en caviadarmen^ dergelijke verschillen
voorkwamen.

Bij alle proeven met darmstukken der 3 diersoorten trad,
niettegenstaande het groote verschil in physostigminedoses,
het antagonisme echter per proef steeds op bij constante
atropinedoses,

Hoe het antagonisme physostigmine-atropine op darmen der drie
verschillende diersoorten verliep, blijkt uit de figuren 6, 7 en 8.

Bij t werd physostigmine, bij i atropine toegevoegd. De, bij
de pijltjes geplaatste, getallen geven het aantal milligrammen der
vergiften aan.

Daar de toevoer van het atropine steeds plaats had met
hoeveelheden, welke trapsgewijze stegen (1 ; 10: 100 enz.),
konden kleine verschillen onopgemerkt zijn gebleven, zoodat
het mogelijk is, dat bij langzamer stijgende atropinetoediening
toch zal blijken, dat bij sterk toenemen der physostigmine-
doses, de voor het antagonisme vereischte atropinedoses in
zeer geringe mate stijgen.

-ocr page 52-

§ 3. Antagonisme hydrochloras muscarinic — sulfas atropini\'^].

Met muscarine werden slechts enkele proeven gedaan. De gegeven
muscarinedoses wisselden van 0,005—6 mgr. Met 0,005 mgr. werd twee-
maal bij konijnedarmstukken eene prikkeling opgewekt; de uitslag
bestond in minimale vergrooting der slingerbewegingen zonder tonus-
toename. Reeds 0.04 mgr. veroorzaakte bij caviadarmstukken vrij sterke
tonustoename, terwijl de konijnedarm na 0.05 mgr. slechts geringe
tonustoename vertoonde. Zelfs 0,1 mgr. had bij konijnedarmstukken
slechts geringe tonustoename ten gevolge, terwijl de kattedarm hierop
met duidelijk grootere tonustoename met behouden slingerbewegingen
reageerde. De gevoeligheid voor de prikkelende werking van muscarine
scheen dus het grootste te zijn bij den caviadarm, daarna volgde de
konijnedarm en het minst gevoelig voor dit vergif scheen de kattedarm.

Bij de konijnedarmstukken was voor opheffing der muscarine-
prikkeling (0,005—6 mgr,) eene atropinedosis noodig, wisselende van
0.04—4.444 mgr,; de kleinste hoevoelheid (0.04 mgr.) was slechts één
enkele maal voldoende en wel na 2,5 mgr. muscarine; de grootste
waarde (4,444 mgr.) werd slechts in één proef vereischt na alle daar
gegeven muscarinedoses (0.005, 0,05 en 0.25 mgr.), terwijl 9 maal na

0.444nbsp;mgr, atropine het antagonisme optrad (na 0,005, 0,1, 0,01, 0,55,

1,—,nbsp;1,005, 2,5, 2,75 en 6 mgr, muscarine).

Bij toename der hoeveelheid muscarine was dus niet meer atropine
voor het antagonisme noodig.

De kattedarm behoefde, na prikkeling door 0.05—5 mgr. muscarine,
slechts éénmaal van 9 darmstukken eene atropinedosis van 0,444 a
4,444 mgr,; de overige 8 hadden alle 4.444 mgr. noodig, om tot de
norm terug te keeren. Hier ziet men dus al zeer sterke gelijkheid der
hoeveelheden atropine na, om het honderdvoudige wisselende, doses
muscarine. Evenals na pilocarpine en physostigmine schijnt na muscarine
bij de kat een grootere atropinedosis noodig te zijn dan bij het konijn.

De caviadarmstukken kregen 0,04—5 mgr, muscarine, waarop steeds
eene vrij groote tonustoename volgde. Om deze prikkelingsreactie op
te heffen waren atropinedoses noodig, wisselende van 0.04—0.444 mgr.,
dus ook hier vrijwel constante waarden (nooit meer verschil dan 1 tot
10, het kleinste, dat met de gebruikte methode mogelijk was).

1)nbsp;Het gebruikte muscarinepraeparaat is kunstmatig muscarine van GrüBLER.

2)nbsp;Bij de beschrijving zal weder gesproken worden over muscarine en atropine, waar-
mede de bovengenoemde zouten bedoeld worden.

-ocr page 53-

Ter verduidelijking der medegedeelde uitkomsten voor het antago-
nisme muscarine-atropine, op darmen der drie gebruikte diersoorten
verkregen, mogen dienen de figuren 9, 10 en 11.

Bij t werd muscarine, bij I atropine gegeven. De, bij de pijltjes ge-
plaatste, getallen geven het aantal milligrammen der vergiften aan.

Bij konijne- en kattedarmen waren de gevonden atropinedoses
per proef steeds volkomen gelijk; alleen de proeven, met caviadarmen
verricht, gaven tot uitkomst, dat bij prikkeling door veel grootere
muscarinedoses iets meer atropine voor het antagonisme werd
vereischt.

Opmerkelijk was nu;

a.nbsp;dat de caviadarmstukken, die op pilocarpine en physostigmine
minder sterk reageerden dan darmstukken van konijnen en katten, ten
opzichte van muscarine eene sterkere prikkelbaarheid vertoonden dan
die der andere gebruikte diersoorten;

b.nbsp;dat door muscarine geprikkelde caviadarmen reeds door kleinere
atropinehoeveelheden tot de norm konden worden teruggebracht, dan
met deze stof vergiftigde darmstukken der beide andere diersoorten.

Ten opzichte der prikkelbaarheid door de drie gebruikte stoffen

was de volgorde der darmen:

1*^. Voor pilocarpine, konijne- én kattedarm, vrijwel even sterk,

caviadarm minder sterk prikkelbaar,

20, Voor physostigmine, konijnedarm het sterkst, dan kattedarm,

caviadarm het minst prikkelbaar,

30. Voor muscarine, caviadarm het sterkst, dan kattedarm, konijne-
darm het minst prikkelbaar.

De benoodigde atropinedoses hadden als volgorde;

Na pilocarpine en physostigmine werd het minste atropine vereischt
bij konijnedarmen, meer bij kattedarmen, het meest bij caviadarmen.

Na muscarine werd het minste atropine vereischt bij caviadarmen,
meer bij konijnedarmen en het meest bij kattedarmen, ofschoon de
verschillen bij kattedarm en konijnedarm zeer gering zijn.

Het wekt den indruk, dat de prikkeling des te gemakkelijker anta-
gonistisch is te beïnvloeden, dat dus des te minder atropine voor het
antagonisme vereischt wordt, naarmate de uitwerking van eene bepaalde
hoeveelheid prikkelend vergif op een darmstuk grooter is.

De benoodigde atropinedoses na de verschillende prikkelende ver-
giften bij darmen der drie gebruikte diersoorten, kan men overzichtelijk
aldus samenvatten:

-ocr page 54-

Jsomjnedann^nbsp;kattedarm

na pilocarpine 0,0044—0,0444 mgr, atropine 0,044—0.444 mgr, atropine

na physostigmine 0,0044—0,0444 mgr, „nbsp;0.444—4,444 mgr. „

na muscarine 0,444 —4,4444 mgr, „nbsp;0.444—4.444 mgr. „

c^iadaxm

0.444—4,444 mgr, atropine

0,444-4,444 mgr.

0,04 —0,444 mgr.

Magnus had bij proeven op kattedarmen gevonden, dat na
physostigmine veel meer atropine noodig was, om de prikkeling op te
heffen dan na de andere stoffen, hetgeen door de onderzoekingen van
Kress en Unger niet was bevestigd.

In de hier beschreven proeven was bij kattedarmen na physostig-
mine meer atropine noodig dan na pilocarpine, doch niet meer dan na
muscarine. Een soortgelijk onderscheid bestaat ook in de, bij konijne-
darmen vereischte, atropinedoses, maar hier is deze na physostigmine
en pilocarpine gelijk, doch na muscarine grooter, tervidjl bij caviadarmen
juist na muscarine bijzonder lage atropinewaarden gevonden werden.
De , na prikkeling door de 3 gebruikte vergiften (pilocarpine, physostig-
mine en muscarine) benoodigde atropinedoses loopen dus bij de 3 verschil-
lende diersoorten niet op overeenkomstige wijze uiteen, zoodat hieruit niet
kan worden afgeleid, dat na één dier vergiften meer atropine voor het
antagonisme noodig zou zijn dan na een ander prikkelend vergif.

De na physostigmine benoodigde atropinehoeveelheden zijn, in
vergelijking met de door
magnus gevondene, buitengewoon laag,
Magnus had na 25 mgr, physostigmine 200 mgr, atropine noodig bij
zijne proeven op kattedarmen in Ringer\'s vloeistof. Misschien zou
dit verschil in uitkomsten een gevolg kunnen zijn van de verschillende
samenstelling der vloeistoffen, waarin de proeven werden gedaan.

Ten einde dit te onderzoeken werden de proeven van tabel I ver-
richt met kattedarmen.

Uit de uitkomsten hiervan blijkt, dat wel, bij gebruik van Ringer\'s
vloeistof, meer atropine moet worden toegevoerd, om de physostigmine-
prikkeling op kattedarmen op te heffen, dan in Tyrode\'s vloeistof
noodig is, maar de verschillen zijn toch ook in deze proeven gering, en
de vereischte atropinedosis is steeds veel lager dan die, welke
Magnus
vroeger bij zijn onderzoek had gevonden en ook lager dan de, door
Kress en Unger gevonden, waarden, (Vergelijk de figuren 12 en 13.)

-ocr page 55-

in Tyrode\'s
vloeistof
in Ringer\'s
vloeistof

TABEL I ______

Dosis sulfatis atropini in milligrammen

co
^

0

1

Ö

Q)
O
«i
Cl.

oi .a
B

O •OD

.

ü

m -0«

O
«

^ s

c»lt; -

75

10

0,004-0,044-

150

20

0,004-0,0441

75

10

0,004

150

20

0,004

75

10

0,004-0,044

150

20

0,004-0.044

75

10

0,004

150

20

0,004

0.004 -
0,04
0,004 -
0.04

0,004 -
0.04
0,004 -
0.04 -
0.4

0,044

306 en 307

0,444

308 en 309

310 en 311

0.044 I Hf ï

0.044

0,044

304 en 305

0,044

0.044

0.044

0,004 -
0,04

0.004 ?
0.04
0.004 4-?

,0,004
,0.004

Vermoedeliik hangt dit verschil in uitkomst samen met de verschil-
lende opstelling der proeven, MAGNUS e, a. gebruikten platte schalen,
terwijl in de hiervermelde proeven cylindervaatjes werden gebezigd,
die zonder twijfel eene snellere menging der vergiften waarborgen.
Uit de, in dit hoofdstuk vermelde, proeven blijkt dus:
10 dat het antagonisme bij darmen van alle drie gebruikte dier-
soorten volgens hetzelfde principe verloopt, zoowel voor pilocarpine-
atropine als physostigmine-atropine, als muscarine-atropine;

2° dat, bij zeer sterk wisselende hoeveelheden der prikkelende
vergiften, dé, voor het antagonisme vereischte, hoeveelheden atropme,
zoo al, dan toch slechts zeer weinig uiteenloopen. Zeker bestaat geen
evenredigheid tusschen dé stijging der doses prikkelend vergif en de
toename der atropinedoses. Als, bij wisselende hoeveelheden van het
prikkelend vergif, de atropinedoses veranderden, behoorde steeds de

-ocr page 56-

kleinste hoeveelheid atropine bij de kleinste dosis van het prikke-
lend vergif.

De vraag, of, bij wisselende doses van het prikkelend vergif,
constante of wisselende atropinedoses voor het antagonisme noodig
zijn, kan slechts worden opgelost door proeven, waarbij de toegediende
hoeveelheden atropine langzamer stijgen. (Zie hoofdstuk IV.)

-ocr page 57-

HOOFDSTUK IV.

ANTAGONISME HYDROCHLORAS PILOCARPINI-
SULFAS ATROPINE).

Nadat uit de, in het vorige hoofdstuk vermelde, proeven was
gebleken, dat het antagonisme bij overlevende darmen van verschillende
diersoorten in grove trekken op dezelfde wijze verliep, werden voor
het verdere onderzoek slechts konijnedarmen gebruikt. Bovendien
werd nu de, op bl, 29 medegedeelde, wijziging in opstelling aange-
bracht, waardoor 4 proeven tegelijkertijd werden verricht, en waarbij
per proef de cylindervaten van verschillende grootte waren, zoodat zij
achtereenvolgens 15, 75 en 150 cc vloeistof bevatten. In 4 gelijk-
tijdige proeven werden dus 12 darmstukken gebruikt.

De, hiermede beoogde, voordeelen zijn ten deele vroeger reeds
geschetst, zoodat daarop niet meer behoeft teruggekomen te worden.
Het was echter herhaaldelijk gebleken, dat de gebruikte wijze van
toediening der atropine-oplossingen niet fijn genoeg was. De verschillen
tusschen de onwerkzame hoeveelheid en de daaropvolgende, tienmaal
grootere, werkzame waren te aanzienlijk.

Daarom werd nu niet meer gebruik gemaakt van verschillende
oplossingen, waarvan het atropinegehalte zich verhield ^s 1 :10 :100
enz., maar nu werd per proef van eene en dezelfde atropine-oplossing
zooveel malen achtereen, met bepaalde tusschentijden (van 5—20 sec.)
1/4 c.M^. uit eene pipet toegevoerd, totdat de pilocarpineprikkeling was
opgeheven.

In sommige gevallen deed reeds de eerste V4 c.M^. atropine-op-
lossing de prikkeling teruggaan, maar dit kwam toch gelukkig slechts
bij uitzondering voor. Deze waarden toch zijn minder bruikbaar, daar
dan ook reeds de kans bestaat, dat nog minder atropine reeds vol-
doende zou geweest zijn.

1) Wederom zal kortheidshalve in het volgende slechts over pilocarpine en atropine
worden gesproken, waarmede dan deze zouten worden bedoeld.

-ocr page 58-

Als tijdsruimte tusschen de toediening der opeenvolgende
vierdedeelen van c.M^. werd aanvankelijk 5 secunden gekozen. Het
vermoeden rees, dat in dezen korten tijd de vermenging dezer vergif-
dosis met de vloeistof in de cylindervaten onvoldoende was, waardoor
de darmstukken nog niet volkomen onder den invloed der eerste atropine-
dosis stonden, als reeds de tweede toevoeging plaats had.

Dientengevolge zouden de gevonden waarden te hoog zijn en zou
bij verlenging dezer tijdruimten de opheffing der pilocarpineprikkeling
reeds met kleinere atropinehoeveelheden mogelijk kunnen zijn.

Dat deze veronderstelling niet volkomen ongegrond was, bleek
terstond toen de tweede dosis, inplaats van na 5 secunden, pas na
het dubbele tijdsverloop werd toegevoegd. Ook deze tijdsverlenging
scheen nog geen waarborg voor voldoende menging van het tegengif,
in de cylindervaten en voor inwerking hiervan op de darmstukken, te
geven, waarom de tijdsruimte nog tot 15 en ten slotte tot 20 secunden
werd uitgebreid, hetgeen toch nog zeer kort kan genoemd worden.

De kleinste hoeveelheid, die reeds enkele malen voor het antago-
nisme toereikend was, bedroeg 0,000625 mgr. Dit werd als eenheid
aangenomen bij berekening der vetgedrukte cijfers in de tabellen;
deze cijfers vereenvoudigen het overzicht der uitkomsten in niet
geringe mate,

In alle tabellen is de inhoud van ieder bekerglas, dus bestaande
uit 3 cylindervaatjes met daarin opgehangen darmstukken, als één proef
beschouwd en op deze wijze genummerd, terwijl, voor zoover dit
mogelijk was, bindteekens aangeven, dat de proeven met darmstukken
Vcin éénzelfde dier verricht zijn.

Aanvankelijk werd iederen keer nagegaan, hoe groot de, voor op-
heffing der pilocarpineprikkeling, vereischte hoeveelheid atropine bij de
darmstukken van het gebruikte dier ongeveer zouden zijn; deze voor-
proeven zijn slechts opgenomen voor zoover zij volgens de, als grond-
slag der in dit hoofdstuk behandelde proeven genomen, atropinetoe-
diening per V4 cM^. zijn verricht.

Indien in eene proef reeds de eerst bijgevoegde hoeveelheid atropine
de pilocarpineprikkeling ophief, werd voor de volgende onderzoekingen
van dien dag eene, tweemaal zoo sterk verdunde, atropine-oplossing
gebruikt.

Niet alle nummers geven den uitslag van bepalingen aan drie
darmstukken, daar het nu en dan voorkwam, dat een of meerdere
dier stukken onbruikbaar waren en niet, of slecht, op den pilocarpine-
toevoer reageerden, óf om andere redenen ongeschikt waren om er aan

-ocr page 59-

na te gaan, hoeveel atropine voor het antagonisme moest worden
toegevoerd.

De getallen, welke in de tabellen de concentraties der vergiften
weergeven, zijn berekend als 1 op 1500 000 000, Procentsgewiize bere-
kening zou ten gevolge hebben gehad, dat deze getallen vaak in zoo-
vele decimalen moesten worden uitgedrukt, dat hierdoor het overzicht
zeer zou bemoeilijkt worden.

§ 1. Antagonisme onder de, als punt van uitgang genomen,

omstandigheden.

Onder deze omstandigheden werd hierbij verstaan;

l*^. Vulling der cylindervaten met Tyrodesche vloeistof, al naar de
vaatgrootte wisselend en wel in een vat 15, in het 2de vat 75 en in

het 3de vat 150 cc.

2°. Instelling en handhaving van de temperatuur, door middel van

thermoregulators, nauwkeurig op 38° C.

30. Regelmatige zuurstoftoevoer, zoodat de zuurstof langzaam door
de vloeistof in kleine bellen doorparelde.

40, Darmprikkeling door middel eener vooraf vastgestelde hoe-
veelheid pilocarpine. Deze pilocarpinedoses werden afgewisseld van
0.05—50 mgr.

50. Nadat eene pilocarpineprikkeling was ingetreden, werd op de
vroeger beschreven wijze getracht de
atropinedosis te bepalen, die
vereischt werd, om deze prikkeling op te heffen. Hierbij werd niet
gelet op den, sedert de pilocarpinetoediening verloopen, tijd, zoodat soms
de atropine-oplossing vrijwel terstond werd bijgevoegd, maar in andere
gevallen, een min of meer lang tijdsverloop de toevoeging der beide
vergiften scheidde. (Zooals later bleek (hoofdstuk IV, § 5) had dit
tijdsverloop slechts weinig invloed op het antagonisme.)

Het op deze wijze verkregen materiaal kan in 5 deelen worden

gesplitst:

A.nbsp;Een deel, waarbij per proef de pilocarpinedosis gelijkblijvend
was, terwijl de concentratie in de drie cylindervaten wisselde en zich
verhield als 10 : 2 :1 (Tabel II—VII),

B.nbsp;Een deel, waarbij per proef de concentratie in de 3 vaten
gelijk was, maar de hoeveelheid pilocarpine zich verhield als 1 :5:10
(Tabel X),

C.nbsp;Een deel, waarbij de pilocarpinedoses werden afgewisseld, zoo-
dat in het vat met 15 cc vloeistof 0,1 mgr. werd gegeven, in het vat

-ocr page 60-

met 75 cc vloeistof 1 mgr. en in het vat met 150 cc vloeistof 10 mgr,,
zoodat de concentraties zich dan verhielden als 1 (vat 15 cc): 2 (vat
75 cc): 10 (vat 150 cc) (Tabel XI).

D.nbsp;Een deel, waarbij de pilocarpinedoses werden afgewisseld, zoo-
dat in het vat met 15 cc vloeistof 5 mgr. werd gegeven, in het vat
met 75 cc vloeistof 1 mgr, en in het vat met 150 cc vloeistof 0,5 mgr.,
zoodat de concentraties zich verhielden als 100:4:1 (Tabel XII),

E.nbsp;De op bl. 42 genoemde voorproeven, waarbij de vloeistof-
hoeveelheden in alle vaten 75 c,M^. bedroegen en de pilocarpinedoses
per proef sterk wisselden (Tabel XIII),

A. Proeven met, per proef, constante pilocarpinedoses.

De hierbij in de verschillende proeven gebruikte pilocarpinedoses waren:
0,05 mgr. in de 15 proeven van tabel II
0.1 mgr. in proef 145
1 mgr. in de 18 proeven van tabel III
5 mgr..... 21 „ „ „ IV

10 mgr. „ „ 6 „ „ « V

25 mgr..... 9 ...... VI

50 mgr. „ „ 3 „ „ „ VII

Bij onderzoek, hoe het in deze proeven gesteld was met de, per proef voor het
antagonisme noodige, hoeveelheden atropine in de 3 verschillende cylindervaten, blijkt
terstond, dat in eenige gevallen deze eene volkomen gelijke waarde hadden. Deze uitkomst
werd verkregen in 14 van 73 proeven.

In 2 van de overige 59 proeven werden geen vergelijkbare uitkomsten verkregen.
In 32 proeven steeg de, voor opheffing der pilocarpineprikkeling vereischte, atropine-
dosis met toename van de vatgrootte en daarmee verband houdende grootere vloeistof-
hoeveelheid, hoewel deze stijging der hoeveelheid tegengif steeds gering was in verge-
lijking tot de toename der vloeistofhoeveelheid.

In 25 proeven daarentegen was in grootere vloeistofvolumina, minder atropine voor
het antagonisme noodig dan in kleinere vaten, terwijl soms de gevonden getalreeksen zeer
onregelmatig waren. (Zie b.v. pr. 144, tabel III en pr. 133, tabel VL)

De tegenstrijdigheid der uitkomsten, in de beide laatste groepen van proeven ver-
kregen, wekt, in verband met de 14 proeven met per proef gelijke atropinedoses, den
indruk, dat in werkelijkheid de, voor opheffing eener prikkeling door gelijke pilocarpine-
doses, dus bij wisselende pilocarpineconcentraties, vereischte atropinedoses per proef
steeds gelijk moesten zijn. De wisselende uitkomsten in verschillende proeven zoudeneen
gevolg kunnen zijn van wisselvalligheden, zooals in alle proeven met dieren of dierlijke
organen nu en dan voorkomen, of zouden hare oorzaak b.v. kunnen vinden in de wisse-
lende vatgrootte of in verschillen in sterkte van den zuurstofstroom. (Zie § 3 van dit hoofstuk.)

De uitkomsten van eenige proeven zijn niet geheel betrouwbaar, n.1.;

1®. van die proeven, waarbij in een of meer der vaten reeds de eerste atropine-
toevoer de pilocarpineprikkeling ophief en dus de mogelijkheid bestaat, dat ook reeds
minder tegengif voldoende zou geweest zijn voor het antagonisme;

2quot;, van die proeven, waarbij het antagonisme onvolkomen was;

-ocr page 61-

30 van die proeven, waarbij niet in alle 3 cylindervaten eene uitkomst verkregen werd.

Indien deze proeven worden weggelaten, blijven er 36 over, waarbij zekere uitkom-
sten werden verkregen in alle 3 cylindervaten.

Bij optelling der hierbij in de cylindervaten. van iedere grootte afzonderh,k. ver-

kregen atropinedoses blijkt, dat in:nbsp;, . . jnbsp;v

de vaten met 15 cc vloeistof in deze 36 proeven moest worden toegevoerd 17U7 X

0.000625 mgr. atropine, gemiddeld dus 47.42 X 0.000625 mgr.,nbsp;,

de vaten met 75 cc vloeistof in deze 36 proeven moest worden toegevoerd 179Ü X
0.000625 mgr. atropine, gemiddeld dus 49.72
X 0.000625 mgr..nbsp;^

de vaten met 150 cc vloeistof in deze 36 proeven moest worden toegevoerd 1981 X
0.000625 mgr. atropine, gemiddeld dus 55.03
X 0.000625 mgr.nbsp;, , c

Waar dus de vloeistofhoeveelheden zich verhielden als 15 : 75 : 150, dus als 1 : 5 ; 10,
verhielden zich de gemiddelde atropinedoses als 47.42:49.72:55.03 dus als 1:1.05:1.16.
De laatste loopen dus al zeer weinig uiteen, zoodat deze uitkomsten het recht geven
tot de gevolgtrekking, dat de pilocarpineconcentratie
geen invloed heeft op de voor het

antagonisme vereischte atropinedosis.nbsp;,nbsp;. •

Dat in grootere vloeistofhoeveelheden iets meer atropine voor het antagomsme
noodig is, moet worden toegeschreven aan langzamere menging der vergiften onder deze
omstandigheden, waardoor in den betrekkelijk korten tijd van 20 sec. het eerst toege-
voerde tegengif nog niet voldoende op de darmen heeft kunnen inwerken, voordat de
volgende atropinetoediening plaats heeft. (Vergelijk § 3 en de opmerkingen bij tabel III.)

Als de vaten nog 100 X grooter waren, zou hoogstwaarschijnlijk hetzelfde gelden,
als men dan den tijd tusschen de opvolgende toevoegingen van atropine uit de pipet nog
eenige malen grooter nam.

De pilocarpineconcentratie is in de kleinere vaten steeds hooger en, zou deze dus van
invloed zijn op de vereischte absolute hoeveelheid atropine, dan zou men moeten verwachten,
dat in de kleinere vaten meer atropine voor het antagonisme vereischt werd dan in de grootere.
Dit nu is zeker in het meerendeel der proeven niet het geval, zoodat ook bij beschouwing

der proeven afzonderlijk met bijna volkomen zekerheid mag worden uitgesloten, dat de pilo-
carpineconcentratie van invloed is op de. voor het antagonisme vereisïhte, atro^nedosis.
Gelijk uit de proeven van hoofdstuk V blijkt, is de pilocarpinewerking afhankelijk

van de pilocarpineconcentratie.nbsp;j , • j

De atropineconcentratie is steeds in sterke mate wisselend, zoodat deze in de
kleinere vaten steeds aanmerkelijk hooger was dan in de grootere vaten.

Samenvatting,
Met zekerheid mag dus worden uitgesloten:

10, dat bij gelijke pilocarpinedosis eene vaste atropineconcentratie voor het antago-
nisme zou vereischt worden;

20. dat er eenig verband zou bestaan tusschen de pilocarpineconcentratie en de. voor

het antagonisme vereischte. atropinedosis;

30. dat de atropineconcentratie als zoodanig een overwegende beteekenis heeft voor

het antagonisme.

Gevolgtrekking,
Mogelijk blijft, dat voor het antagonisme noodig is:

10. eene bepaalde verhouding tusschen de doses van pilocarpine en atropine;
20. eene bepaalde verhouding tusschen de concentraties
van pilocarpine en atropine;
30. eene kleine hoeveelheid atropine als zoodanig, zonder dat de grootte der atropine-
dosis in een bepaald verband staat
tot de dosis of de concentratie van het prikkelend vergif.

Gelijk reeds werd aangegeven, werden de proeven met in alle 3 cylindervaten

-ocr page 62-

gelijke pilocarpinedoses, dus per proef wisselende pilocarpineconcentraties, naar de hoe-
veelheid van het prikkelend vergif, in afzonderlijke tabellen gerangschikt,

De kleinste pilocarpinedosis, 0.05 mgr., werd gegeven in 15 proeven. (Zie tabel II.)
Bij uitsluiting der proeven, welke om vroeger genoemde 3 redenen niet geheel betrouwbare
uitkomsten opleverden, blijven 6 volledige proeven over.

De gemiddelde atropinedoses, uit deze 6 proeven berekend, waren;
in 15 cc vloeistof 5,3 )
in 75 cc vloeistof 3.83 \\ X 0.000625 mgr.
in 150 cc vloeistof 5.5 \\

Deze waarden loopen dus weinig uiteen en geven het recht aan te nemen, dat feitelijk
in verschillende vloeistofhoeveelheden het antagonisme, na gelijke pilocarpinedoses, tot
stand komt door gelijke atropinehoeveelheden.

Hieruit mag dus tot dezelfde gevolgtrekkingen worden besloten als zooeven naar
aanleiding der 36 volledige proeven zijn opgesteld.

Eene pilocarpinedosis van 0.1 mgr. per vat werd alleen gebruikt in proef 145,
De hierbij verkregen gelijkheid der atropinehoeveelheden in de 3 cylindervaten, waar
steeds 2 X
Vi c.M^. eener atropine-oplossing, welke per c.M^. 0.0025 mgr. bevatte, uit de
pipet moest worden toegevoegd, geeft steun aan de reeds opgestelde gevolgtrekkingen.

In 18 proeven werd de darmprikkeling in alle 3 cylindervaten veroorzaakt door
1 mgr. pilocarpine (Tabel III).

Bij uitsluiting der niet geheel betrouwbare uitkomsten blijven van tabel III9 proeven
over met geheel volledige uitkomsten.

Hieronder waren 6 gevallen, waarbij per proef de, voor het antagonisme noodige,
hoeveelheid atropine in de 3 cylindervaten gelijk was, terwijl in de 3 andere proeven de
benoodigde doses tegengif aan lichte, onregelmatige schommelingen onderhevig waren,
welke hoogstens berustten op het al of niet noodig zijn van ééne bijvoeging van 1/4 cc
der atropine-oplossing uit de pipet.
\\Deze uitkomsten geven dus steun aan de opvatting,
dat na gelijke pilocarpinedoses, ook bij wisselende pilocarpineconcentraties, de, voor het
antagonisme vereischte, atropinedoses feitelijk per proef steeds gelijk moesten zijn.

De gemiddelde atropinedoses, welke in deze 9 proeven voor het antagonisme ver-
eischt werden, waren:

in 15 cc vloeistof 104.4 i

in 75 cc vloeistof 112.2 ( X 0.000625 mgr.

in 150 cc vloeistof 120,9 \\

Tabel III geeft dus eveneens aanleiding tot de reeds opgestelde gevolgtrekkingen.

Verschillen in, voor het antagonisme vereischte, atropinedosis in
verschillende proeven werden in hoofdstuk III steeds toegeschreven aan
wisselingen der zuurstofdoorstrooming van de vloeistoffen.

Daar was hiervoor dan ook geen andere verklaring mogelijk, daar
de gebruikte atropine-oplossingen steeds dezelfde verhouding tot elkaar
hadden en geen reden bestond, om eene andere verklaringsmogelijkheid
voor het uiteenloopen der hoeveelheden tegengif te zoeken.

De uitkomsten van § 3 van dit hoofdstuk rechtvaardigen dit trou-
wens volkomen.

De verschillen in, voor het antagonisme benoodigde, atropinehoe-

-ocr page 63-

Proefnummer

to to
oo oo
ON

to
oo
oo

N)
oo
\\0

to

O

to

to
\\0
N?

OJ

»O

s

00

ON

ugt;

\\0

cn »j !-gt;■ ijl-»\' cn-ji-\' Ui quot;J !-gt;. ^ 7J

ouitnnbsp;omen otntn o tn üi

Vatinhoud in c-M^,

tn -J
O tn tn

tn «J !-gt;■
O
01 tn

01 -J
O tn tn

tn iJ t-»
O tn tn

tn

O tn tn

lt;ji «J

O tn tn

Ui i-\'
O Oi

tn «J
O C-n tn

tn cn

Cn en

O O p
ööö
tn tn tn

to ht»\'quot;-J 00

XXX XX XXX

XX XXX

II II
00
öö
O O

O O p
ööö
000
^ tn J
tn tn

00 000

000
ööö
000
to !-gt;■
cn 00 to
iJ cn
cn

000
ööö
000
to tn
to tn

tn

O O
ö ö
O O
bJ N)
tn oi

000
ööö
O O p

to to
tn 00 tn

tn

000
000
tn tn to
tn

O O
O O

00 to tJ 00
ij tn tn -J
tnnbsp;tn

00nbsp;000 «

öönbsp;000 \'

00nbsp;000

I-» rf».nbsp;to ^ bJ

00nbsp;tonbsp;tn 00 tn
^ -4 H

01nbsp;tn tn

Dosis hydrochloratis pilo-
carpini in milligrammen

00 op 000 000 000 opo ppp PPP

ggg SSS SS ggg gs\'gnbsp;gss gg_g.

000 000

000

ÖÖÖ
tn tn tn

O O

öö
tn tn

000
ööö
tn tn tn

00

öö
tn tn

P

O ^
to
r-O

O quot;
O

Squot;

Squot;

cnlt;!

3 g

90.
ft

toto toto

XX XX

O
•l

cr

(O

H

I

c:- P

11
w S.

w

3

O
lt;

n

O

CO
O

tr

totoi-*^ cototo

XXX XXX XXX

10 to to

XXX
II II II
000
ööö
000

t-i h-\' I—»

to to to
tn tn tn

►t». co 10

XXX

P

r-t-
I-!

O
V

B-

quot;-d

a

•t

■-t

cr 0

o?o

0 _ M

3 quot;O

do. lt;;»

r« ^ 0
0 quot;

^ 0 quot;

quot; lt;j

000
ööö
000
o\\ to U)
to l-* H-.
tn to to
tn tn

1-!

1-8

to
0

0 \'

lt;=gt;3,

tn r-

«5

\'P

Pr, «

tn^p

a

0

ÏO. ^ ^

^ ^ 0

0

0

0 quot;

0

P

to !-gt;• t-\'

tOH^-l-i.

!-»■ 1-*

XXX

II II II

XXX

II II II

XXX

II II II

11 11 II
000

II II II
000

II II II
000

ööö
l-» 0 0
to ON ON
tn to to
tn tn

ööö
l-»- 0 0

to ON ON

tn to to
tn tn

ööö

to toto
tn tn tn

= S ï

i s s

3

03

O p

2nbsp;3

O r-l-
Ov P

to

oig

3nbsp;^

tc —— tc —— MMtO
00© 000 ©00

--14^00 ^ W tO N) W OJN WW 00 00 4^ M 00 W O üi

tnnbsp;H-itnnbsp;H^oi

tnoonbsp;tnoonbsp;^00nbsp;OiOO

000nbsp;000nbsp;000nbsp;000

000nbsp;000nbsp;000nbsp;000

H-\' tn
tn O O

000
000

cn

cn O O
000
000

cn cn
cn O 00
00 00
00 00

cn

cno O
000
000

!-gt;■ cn
cn O O
000
000

cnnbsp;cn

Üi O Onbsp;00

000nbsp;00

000nbsp;00

1-» tnnbsp;t-» cn

00nbsp;01 O O

00nbsp;000

00nbsp;000

cno O
000
000

Concentratie
hydrochlor. pilocarpini
als 1 op 1500 000 000

H* I-» o\\ h-i I-* ON to to
tototo tototo Niuiyj
tntntn tn tn cn tn O O

to

ON OM-*

tototo
tn tn tn

i-\' to
tnO tn
000

tn

tt». tn O

to O O
^

tn

to
cn cn
00

to

to to tn
tn ^ O
tn

to

to co to co cn
j ^ oi ^ O
Ui tn tn

J O tn
tn O O

to 00
tn ^
tn

H-»^ to

00 tn
«

tn

»-»^toto
to tn tn
tn

to to to

Oi -4 tn

tn

Bij het antagonisme be-
staande concentratie sulf.
atropini
als 1 op 1500 000 000

-ocr page 64-

TABEL III

a
a

3

-S

O
gt;1
ew

ó

3
O

1

quot;S
gt;

O
O

s Ö
0.2gt;
s

3 a

O ei
O l-i

i; -O«

s

.2 a

m «I-I

O

Q

Voor het antagonisme vereischte dosis
sulfatis atropini

h

S lt;=gt;
S

0 \'—\'
0 0

-OflO

.2

O-

.gao

0 quot;S
U

«1 §
e 2 ®

C rt ^

Aantal malen
0.000625 mgr.

i 82

15

1

Per 5 sec, V4 cc van

4 X = 0.35

mgr.

560

100 000

35000

75

1

atr. opl, per cc

4 X = 0.35

560

20 000

7000

150

1

0,35 mgr.

4 X = 0.35

u

560

10 000

3500

f 83

15

1

Per 10 sec. 1/4 cc van

2 X = 0.175

280

100 000

17500

75

1

atr. opl, per cc 2 à 3 X = 0.175 à 0.2625 mgr.

280—420

20 000

3500—5250

150

1

0.35 mgr.

3 X —0.2625

mgr.

420

10 000

2625

109

15

1

Per 20 sec. 1/4 cc van

3 X = 0.01875

30

100 000

1875

75

1

atr. opl. per cc

3 X = 0.01875

30

20 000

375

150

1

0.025 mgr.

3 X = 0.01875

ff

30

10 000

187.5

110

15

1

2 X = 0.0125

ff

20

100 000

1250

75

1

2 X =0.0125

ff

20

20 000

250

150

1

3 X = 0.01875

ff

30

10 000

187.5

113

15

1

2 X = 0.0125

ff

20

100 000

1250

75

1

2 X = 0.0125

ff

20

20 000

250

150

1

2 X = 0.0125

M

20

10 000

125

120

15

1

tl

1 X == 0.00625

10

100 000

625

150

1

2 X = 0.0125

20

10 000

125

125

15

1

2 X = 0.0125

ff

20

100 000

1250

75

1

H

2 X = 0.0125

IP

20

20 000

250

150

1

2 X = 0.0125

M

20

10 000

125

130

15

1

Per 20 sec. V4 cc van

1 X = 0.003125

^

5

100 000

312.5

75

1

atr. opl, per cc

2 X = 0.00625

ff

10

20 000

125

150

1

0.0125 mgr.

4 X = 0,0125

H

20

10 000

125

135

15

1

Per 20 sec, V4 cc van

3 X = 0.00375

6

100 000

375

75

1

atr. opl. per cc

3 X = 0.00375

ff

6

20 000

75

150

1

0.005 mgr.

2 X = 0.0025

4

10 000

25

144

15

1

Per 20 sec. V4 cc van

2 X = 0,00125

2

100 000

125

75

1

atr. opl. per cc

1 X = 0.000625

1

20 000

12.5

150

1

0.0025 mgr.

3 X = 0.001875

3

10 000

18.75

151

15

1

ft

5 X = 0,003125

H

5

100 000

312.5

75

1

2 X = 0,00125

ff

2

20 000

25

152

15

1

ff

1 X = 0.000625

ff

1

100 000

62.5

150

1

5 X = 0.003125

fl

5

10 000

31.25

153

15

1

2 X = 0.00125

ff

2

100 000

125

75

1

1f

5 X = 0.003125

5

20 000

62.5

150

1

11 X = 0.006875

„? Onduidelijk

11?

10 000

68.75

154

15

1

ff

4 X = 0.0025

ff

4

100 000

250

150

1

5 X = 0.003125

ff

5

10 000

31.25

156

15

1

2 X = 0.00125

2

100 000

125

75

1

ft

2 X = 0.00125

2

20 000

25

150

1

2 X = 0.00125

tt

2

10 000

12.5

157

15

1

2 X = 0.00125

tt

2

100 000

125

75

1

ff

2 X = 0.00125

tf

2

20 000

25

150

1

2 X = 0,00125

«I

2

10 000

12,5

158

15

1

1 X = 0.000625

ft

1

100 000

62.5

75

1

ff

2 X = 0.00125

tl

2

20 000

25

150

1

3 X = 0.001875

ft

3

10 000

18.75

159

15

1

1 X = 0,000625

n

1

100 000

62.5

75

1

2 X = 0.00125

ff

2

20 000

25

150

1

3 X = 0.001875

ff

3

10 000

18,75

(151—159 zie tijdproeven tabel XVlli) \'

-ocr page 65-

veelheid bij diverse proeven dezer tabel zijn op geheel andere wijze
te verklaren.

Het heeft er hier allen schijn van, dat de concentratie der atropine-
oplossing in de pipet moet beschouwd worden als eigenlijke
oorzaak,
dat niet in alle proeven met éénzelfde pilocarpinedosis steeds dezelfde
atropinedoses voor het antagonisme vereischt werden.

Naar de concentratie der atropine-oplossingen in de pipet kan
men de volledige proeven dezer tabel in 4 groepen onderscheiden n.l:

а.nbsp;proef 82 en 83nbsp;met per cc 0.35 mgr. atropine ;

б.nbsp;proef 109, 110, 113, 125 met per cc 0.025 mgr. atropine;

c.nbsp;proef 135nbsp;met per cc 0.005 mgr. atropine ;

d.nbsp;proef 156, 157nbsp;met per cc 0.0025 mgr. atropine.

De hoeveelheden atropine per cc-oplossing in de pipet verhouden
zich hier als 140:10 : 2 ; 1 en de gemiddelde, voor het antagonisme
benoodigde, hoeveelheden staan tot elkaar als 221 of 233:11.7:2.7: 1.

De betrekkelijk zeer hooge atropinewaarden in proef 82 moeten
worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat hier de tijdsruimte,
welke verliep tusschen de toevoeging van iedere Vé cc der gebruikte
oplossing, slechts 5 sec. bedroeg, dus zeker
te kort was genomen,
zoodat de menging der vorige hoeveelheid atropine in de cylindervaten
nog niet voldoende was, als de volgende dosis werd bijgevoegd en het
atropine nog niet genoeg op de darmstukken had kunnen inwerken.

In proef 83 was deze tijdsruimte op 10 sec. gebracht en nu was
ook veel minder atropine noodig. Bij uitsluiting van proef 82 wordt de
verhoudingsreeks der per proef gebruikte gemiddelde atropinehoeveel-

heden ± 175:11.7:2.7:1.

Deze getallen komen nu opmerkelijk sterk overeen met die, welke
de verhouding van de sterkten der atropine-oplossingen weergeven,
vooral als men hierbij in aanmerking neemt, dat de eerste waarde
(± 175) betrekkelijk
nog te hoog is, daar in proef 83 de tijdsruimte
tusschen de toevoegingen van V4 cc uit de pipet slechts 10 sec. was
en in de overige proeven steeds 20 sec,

Hoe vcrdunder dus de atropine-oplossingen uit de pipet
zijn, des te kleiner is ook de absolute atropinehoeveelheid,
welke de pilocarpineprikkeling te niet doet. (Zie figuur 14.)

Dit zou er op wijzen, dat feitelijk niet de hier gevonden hoeveel-
heden atropine noodig zijn, om de prikkelende werking van 1 mgr.

L. J.nbsp;^

-ocr page 66-

pilocarpine op te heffen, maar dat reeds zeer kleine hoeveelheden
van het tegengif voldoende zouden zijn, indien slechts zorg wordt
gedragen, dat voldoende menging hiervan in de vloeistof wordt ver-
kregen en aan het atropine genoeg tijd wordt vergund, om zijne
werking te ontvouwen.

Worden nu de uitkomsten der volledige proeven van tabel II,
waar de darmstukken aan de prikkelende werking van 0,05 mgr. pilo-
carpine waren blootgesteld, ook op deze wijze beschouwd, dan kunnen
daar 2 groepen worden onderscheiden naar de sterkte der gebruikte
atropine-oplossingen in de pipet, n,l,:

a.nbsp;proef 203 met per cc 0,01 mgr, atropine;

b.nbsp;proef 288, 289, 290, 292 en 293 met per cc 0,0025 mgr, atropine.

De hoeveelheden atropine per cc-oplossing verhouden zich dus

als 4:1 en de gemiddelde, voor het antagonisme benoodigde, hoeveel-
heden staan tot elkaar als 2,87; 1, zoodat ook na 0,05 mgr, pilocarpine
hetzelfde verschijnsel aan den dag trad, dat minder tegengif behoefde
te worden toegevoerd, indien de atropine-oplossing in de pipet minder
geconcentreerd was.

In 21 proeven werden in alle 3 cylindervaten de darmstukken onder inwerking
gebracht van 5 mgr, pilocarpine (Tabel IV),

Hieronder waren 8 gevallen, waarbij door verschillende oorzaken geen volledige en
betrouwbare uitkomsten werden verkregen. Na uitsluiting hiervan blijven nog 13 proeven
over, welke voor nadere bespreking in aanmerking komen.

De gemiddelde atropinedoses, uit deze 13 volledige proeven met darmprikkeling door
5 mgr. pilocarpine berekend, waren;

in 15 cc vloeistof 35 i

in 75 cc vloeistof 33.3 V X 0.000625 mgr.

in 150 cc vloeistof 32.77 )

Deze waarden loopen dus slechts zeer weinig uiteen en staan niet in verhouding
tot de verschillen in vatgrootte of tot de uiteenloopende pilocarpineconcentraties. Zij
geven weder steun aan de opvatting, dat na gelijke doses pilocarpine, ook bij wisselende
pilocarpineconcentratie, de, voor het antagonisme vereischte, atropinehoeveelheden
feitelijk per proef steeds gelijk moesten zijn.

De uitkomsten dezer tabel leiden dus eveneens tot de reeds opgestelde gevolg-
trekkingen.

Tabel IV geeft nog tot gelijke opmerkingen aanleiding, als aan het
einde der bespreking van de vorige tabel zijn gemaakt.

Naar de sterkte der atropine-oplossingen in de pipet kunnen hier
de 13 volledige proeven in 4 groepen worden gesplitst:

a.nbsp;proef 101, 107 en 108 met per cc 0.05 mgr. atropine;

b.nbsp;proef 105 en 106 met per cc 0.025 mgr. atropine;

-ocr page 67-

Proefnummer

O

to

O

O

O

ON

O

cn

O
-J

O
00

ON
O

ON

ON
C/I

ON
VD

p £5
PV ®

(KA quot;O
fi (O O
■-i O

to rfv Ngt;

XXX

O O O

O ö ö ö ö ö
O O O O O O

Ugt; to lO !-gt;■ vO ^

»j cn oi O cn
cnnbsp;co ■«O

■O cn
cn

NJ
©©©

b3 ^ M
O©©

ÜiOi-^
©O©

O» O)
©©©

©O©

ooo

lOO

to

lt;5
3

(a

cr

«

•■c

1-» cn
cn O O
ooo
ooo
ooo
ooo

t-L cn
cn O O
ooo

OOO
ooo

OOO

V-* cn
cn O O
OOO

ooo
ooo
ooo

■ cn i-k cn
) O cn O O
gt; O OOO

cn

cn O O
ooo
ooo
ooo
ooo

cn
O
O
O
O
O

COOi tgt;9
tJ

cnnbsp;cn cn

cn O Onbsp;cn O Onbsp;cn O Onbsp;cn O

OOOnbsp;OOOnbsp;OOOnbsp;oo

OOOnbsp;ooonbsp;ooonbsp;ooo ooo

ooonbsp;ooonbsp;ooonbsp;ooo ooo

ooonbsp;ooonbsp;ooonbsp;ooo ooo

(5 (B

II

•O quot;O 1-1

cn -j
O cn cn

cn -J
O cn cn

cn ^ !-gt;\'
O cn cn

cn «j I-».
O cn cn

cn ^
O cn cn

cn quot;J !-gt;.
O cn cn

cn

O cn cn

Ü1 -O I-»

cn O Oi cn

cn i-i.
O cn cn

lt;J1
O

Oi 1-»
O oi tn

(J1

^ KJ.

co 0^

O O

O ON.
■ • m

cn cn cncncn cn cn cn cn cn c;i cn cn oi cn cn cn cn üi cn cn cn cn cn cn cn cn cn cn cn oi cn

P
ft

P q
PV «

(ïo.\'d ^

ff « O
-i O

cn -J !-gt;■
O cn cn

O p
3

NJi-».tO H-\'INOCO to INJ rfs-

XXX XXX XXX

4^ 4^00
©O©

i-k cn
cn O O
ooo
ooo
ooo
ooo

Vatinhoud in c.M®.

Dosis hydrochl. piloc,
in milligrammen

lt;

O
O

tJ-

O

3

X)

P

ÏO,
O

3.

w

3

O
^

l-t

2.

Cfl

r-f

O

Cu
O

co

ggt;
§g

O

if 3
3 £L

Concentratie hydrochlor
pilocarpini
als 1 op 1500 000 000

tonbsp;HJ- to

00 cn cnnbsp;to O cnnbsp;tocoto

«joonbsp;cn O Onbsp;cn-4cn

cnoonbsp;ooonbsp;O cn O

cn

to cn O
cn O O
OOO

00
cn -j
eo O cn
Ui O O

H-i to
NJ Ni cn

cn cn O

00 oo
ON -J ^
to cn oi
cn

co w
cn -J
to O cn
cn

-J

00 cn
00 !-gt;■ O
^ cn -O
cn

ÜO

co cn cn
^ O O
cn -O -O

cn

O

cn 00 OJ cn

O »4 -4 O

In cn

Bij het antagonisme
bestaande concentratie
sulf. atropini
als 1 op 1500 000 000

-ocr page 68-

Proefnummer

-J

O

vO

OO

00

vO
tn

vO
vO

vO
OO

to

tn H-\' tn ^ I-* otj oit-* tn-^i-»^ cn ^ •-gt;■ cn »j tn-«J ÜI ^ I-gt;.
Otncn otncn o oi tn oenen oenen oenen oenen oenen oenen

Vatinhoud in c.M^.

Dosis hydrochl. piloc.
in milligrammen

en en enenen en en en enenen enenen en en en en en en en en oi enenen

lt;!

O

O

•-t
gt;3-

rquot; ro O

-t O
O g

0\\ ONbJ

00 0 0

co oj co

H-k CV 0

o^ en en

0 vD 0

en ON en

rfs. 0^ ON

XXX

II II II

X

II

X

11

XXX

II II II

XXX

II II n

XXx

11 II II

XXX

II II II

XX x

II [i II

XXX

II II II

XXX

II II II

II 11 11
opo

II

0

II

0

II 11 11
000

II II 11
000

11 II II
000

II II II
000

II li II
000

11 11 II
000

II II II
000

0 ö ö
l-i 0
en en en

ö
en

0
l—k

ö ö ö
tototo
to en
en

ö 0 ö
000

en en en

ö 0 ö
to H-gt;- Ni
en en

en

öob
i-k h-» t-i

en to 10
en en

ööö
to to to
en Ni en
en

oöö
l-k !-gt;gt; l-k
Kgt; en to
en en

ö ö 0

H-k l-i I-»

en en

3

ao.

Cfl

B.

i-t^i
p

p

30.
O
CS

W

3

(9

O
w

I

Xi

5-

lt;0

0-9

3 O
ÏQ

CU
O

03

^ ——nbsp;toostc JS^WJS».nbsp;—MN

tOOSO tOtObSnbsp;O O 0 0)0 O O O) gt;1^

§3-

g su
90. (T

ro to N) —

quot;O

!-gt;• ennbsp;H-k en

uioonbsp;enoo

000nbsp;000

000nbsp;000

000nbsp;000

000nbsp;000

I—ennbsp;h-k üi

en O Onbsp;en O O

000nbsp;000

000nbsp;000

000nbsp;000

000nbsp;000

ennbsp;I-» en

en O Onbsp;en O O

000nbsp;000

00nbsp;000

00nbsp;000

00nbsp;000

t-i ennbsp;I-* en

en O Onbsp;en O O

000nbsp;000

000nbsp;000

000nbsp;000

000nbsp;000

Concentratie hydrochlor.
pilocarpini
als 1 op 1500 000 000

ugt; en . to
en O O en O
000 00

tonbsp;to

Njht».en t-\'-jnbsp;KJtuen

O en Onbsp;«jenennbsp;«o o o

000nbsp;enoonbsp;enoo

t-nbsp;to

to tonbsp;to i4sigt; en

en en ennbsp;en en o

000nbsp;000

co to t-k co en
to O en 000
en O O 000

Bij het antagonisme
bestaande concentratie

sulf. atropini
als 1 op 1500 000 000

-ocr page 69-

c.nbsp;proef 173, 179, 183, 187, 191, 195 en 198 met per cc 0.01 mgr.

atropine;

d.nbsp;proef 169 met per cc 0,0025 mgr. atropine.

De sterkten der atropine-oplossingen in de pipet staan dus tot

elkaar als 20; 10:4:1,nbsp;, .. ^nbsp;j

In groep 6 is één proef, no, 105, gedaan bij 43° C., waar de ver-
eischte hoeveelheden atropine betrekkelijk hoog
zijn, hetgeen misschien
moet worden toegeschreven aan deze hooge temperatuur, waarom het
geoorloofd schijnt, deze proef bij de vergelijking der waarden bmten
te sluiten. Indien dit geschiedt, wordt de verhouding der gemiddelde
atropinedoses 51.1 ! 30 :26,7 : 7,3 dus ten naasten bij 7 : 4.1 : 3,7 :1.

De voor het antagonisme vereischte hoeveelheid atropine neemt
ook hier, met het verminderen der concentratie van de atropine-op-

lossing in de pipet, af,nbsp;,, , n i- j

Met 10 mgr. pilocarpine werden de darmstukken m alle cylinder-
vaten geprikkeld in 6 proeven (Tabel V),

Bij drie hiervan n,l. no. 124, 134 en 143 was in de grootere vaten meer atropine
noodig, om de prikkeling op te heffen, dan in de
kleinere, terwijl bij twee andere proeven.
nl no 138 en 148, in de kleinere cylindervaten het meeste atropine werd vereischt; bi,
proef
129 waren de atropinedoses in de vaten met 15 en 150 cc gelijk, terwijl in dat
met
75 cc de dubbele hoeveelheid moest worden toegevoegd. De verschillen in hoeveel-
heid atropine zijn per proef steeds gering, behalve in proef
143, maar daar was het
oogenblik, waarop de pilocarpineprikkeling werd opgeheven, niet nauwkeung te bepalen.

Het feit, dat in een deel der proeven in grootere vloeistofhoeveelheden meer atropme

voor het antagonisme vereischt werd. terwijl in evenveel proeven het tegengestelde het
geval was, geeft het recht aan te nemen, dat de atropinedoses feitelijk steeds per proet

gelijk moesten zijn.nbsp;, x 11 •nbsp;^

Deze uitkomsten geven wederom tot de vroeger vermelde gevolgtrekkingen aanleiding.

De proeven van tabel V geven, in onderling verband beschouwd,
weder tot uitkomst, dat de, voor opheffing van darmprikkehngen na
10 mgr. pilocarpine, vereischte atropinedoses kleiner zijn, naarmate de
atropine-oplossing in de pipet slapper is-

Eene onaangename omstandigheid, waarop ook reeds NeuKIRCH^)
bij zijne onderzoekingen over de pilocarpinewerking op overlevende
darmen had gewezen, was, dat de hoogere giften van deze stof aanvanke-
lijk eene hevige tonustoename, soms met voorbij gaanden spasmus tonicus,
ten gevolge hadden, maar dat deze prikkeling spoedig weer m sterke
mate terugging. Hierna waren de bewegingen vaak uiterst genng, maar

i)quot;quot;prNEUKiRCH. Physiologische Wertbestimmung am Dünndarm. Archiv für die ges.
Physiologie, Bd
147, S. 153.

-ocr page 70-

Proefnummer

co
oo

co

to

VO

to

OO

oo

cn H-i
O cn cn

cn

O cn cn

cn

O cn

Vatinhoud in c.M^,

cn

O cn cn

Ui -J

O cn cn

cn lt;1 i-j.
O cn cn

Dosis hydrochlor, piloc,
in milligrammen

O O O

O O O

O O

O O O

O O O

O O O

(D
•-!

to

O

O r^
S O

O

Ö O

w

•O O

03

cn O

3 \'

oo. -O
-t O
■t

O
O

3 -O

lt;!
O
O
-t

cr

lt;a

O
O

c
p

s

tn

X

05
O
O

^nbsp;O

??nbsp;^

O

Onbsp;2

tnnbsp;O

ro
to

O

O
1-!

P I ë

O
n

to

O

%

O
•O

3nbsp;^

to co cn

XXX

p

Oro.
O
P

3

O
lt;

O
l-t

2.
coquot;
O

O O O
ööö
OOI-\'

^ to
cn Cr» tn

3

oo.
•-t

O
O

cn

ON

to

to

cn

to

lO

i-igt;

to

to

X

II

X

II

X

II

X

II

X

II

X

II

X

II

X

II

X

II

X

II

X

II

11

O

II
p

11

O

11
p

II

O

II
p

II

O

II
p

li
p

11

O

II

O

ö

ö

ö

ö

ö

ö

ö

Ö

ö

ö

O

O

cn

to

1—\'

O

to

co

cn

oo

to

ON

to

cn

to

co

-J

oo

-J

tn

to

tn

cn

tn

tn

tn

cn

cn

3

BO.

3

s

=

=

=

3

5

-O lt;=gt;
^ co

to

cn

-O

CU

^O wO

B 3
O 2 O 2

O B O 3

oquot; oquot;

II 3 II 3

O O
O 03 O u

Squot; i-\' C:

3 p 3 3
O^ffftffaijo.

Cl-

O-

O

03

m

03

5

CO

6

O
•O

Oi CU

— — to
to to O

OJ to M
© © ©

-u Cn
© ©

00 O
© ©

to to
© © ©

N!
O

•c -X)

co

Concentratie hydrochl,

pilocarpini
als 1 op 1500 000 000

to O

O O O
O O O
O O O
p O O
O O O

^ s

O O O
O O O
O O O

§o O
O O

tonbsp;O

O Onbsp;O

O Onbsp;O

O Onbsp;O

O Onbsp;O

O Onbsp;O

1-^nbsp;O

Onbsp;O

Onbsp;O

Onbsp;O

Onbsp;O

Onbsp;O

I-\'nbsp;to O

Onbsp;O O

Onbsp;O O

Onbsp;O O

snbsp;s s

Onbsp;Onbsp;O

H-«.nbsp;tonbsp;O

Onbsp;Onbsp;O

Onbsp;Onbsp;O

Onbsp;Onbsp;O

Onbsp;Onbsp;O

Onbsp;Onbsp;O

to

cn

00

ON

cn

io

cn

cn

•O

O

l-H

O
l-h

1—k

co

ON

lt;1

00

cn

^

tn

-gt;gt;

to
cn cn
O O
O O

w
m
to

»r
p

3
CI-
TO

n
O
3

n
«

3-
3 3

C: «gt;

O

CO

►t^ -O

co to
-j cn
cn

Dd

cn to
to O tJi

cn O O

I-».nbsp;to ON

oonbsp;cn to

^nbsp;O cn

cn

■J cn
cn O

O
gt;73

p

3-
j;

3

UI

8

-ocr page 71-

ook in vele gevallen zeer onregelmatig, waardoor de beoordeeling van
den antagonistischen atropine-invloed in niet geringe mate bemoeilijkt
werd. Ook bleef de spontane teruggang der tonustoename dikwijls
langen tijd voortduren, hetgeen de bepaling nog moeilijker maakte. Na
50 mgr, pilocarpine zijn dan ook geen goede volledige uitkomsten ver-
kregen; wel was dit nog het geval na 25 mgr, pilocarpine, zoodat de
genoemde eigenschappen de beoordeeling wel bemoeilijkten, doch geene
overwegende belemmering kunnen genoemd worden,

In 9 proeven werden de darmstukken in de 3 cylindervaten onder de inwerking
gebracht van 25 mgr, pilocarpine (Tabel VI).

In drie proeven (no. 115, 147 en 112) werden in de kleinste cylindervaten geen
uitkomsten verkregen, daar hier de aanvankelijke pilocarpineprikkeling spontaan weder
voorbijging. In proef 142 werden de pilocarpineprikkelingen niet geheel opgeheven.

Worden deze 4 proeven buiten rekening gelaten, dan blijven er van tabel VI nog
5 over, welke geheel volledige, betrouwbare gegevens kunnen verschaffen.

Hieronder waren 2 proeven (no. 117 en 123), waar de opgewekte pilocarpine-
prikkeling in de 3 cylindervaten door dezelfde hoeveelheid atropine werd opgeheven.
Deze beide proeven geven dus aanleiding tot de reeds opgestelde gevolgtrekkingen. De
vereischte doses liepen, bij vergelijking der beide proeven met elkaar, vrij belangrijk
uiteen, maar zij werden ook verricht op twee verschillende dagen, zoodat dit misschien
ter verklaring hiervan kan dienen, daar de 02-stroom verschillend krachtig kan geweest zijn.

In de 3 andere proeven (no. 121, 128 en 133) waren in groote vloeistofhoeveel-
heden hoogere atropinedoses voor het antagonisme noodig, uitgezonderd proef 133, waar
in het vat van 75 cc inhoud minder atropine werd vereischt dan in het 5 X kleinere
cylindervat.

Deze proeven zouden dus eenigszins eene aanwijzing kunnen zijn, dat aan de
atropineconcentratie als zoodanig eene zekere beteekenis zou moeten worden toegekend.
De toename in atropinedosis is echter te gering, om grond te geven, de atropineconcen-
tratie als zoodanig eene groote waarde toe te kennen, want zelfs in deze proeven loopen
de concentraties van het tegengif nog steeds meer uiteen dan de absolute atropinedoses.

Reeds werd er op gewezen, dat de beoordeeling der uitkomsten na toediening van
groote hoeveelheden pilocarpine zooveel moeilijker was, doordat de opgewekte prikkeling
reeds zonder toediening van een tegengif in sterke mate terugging. Voor een deel zijn
de uiteenloopende gegevens zeker wel hierdoor te verklaren: mijns inziens stijgen duidelijke
resultaten, als in proef 117 en 123 werden verkregen, hierdoor nog in waarde.

In verband hiermede schijnen de proeven met darmprikkeling door 25 mgr. pilo-
carpine recht te geven tot eensluidende gevolgtrekkingen als bij de andere proeven zijn
opgesteld, ofschoon hier uit een deel der proeven schijnt te blijken, dat de atropine-
concentratie als zoodanig niet geheel zonder beteekenis is voor het optreden van het
antagonisme.

De laatste, hier te bespreken, serie omvat 3 proeven, waarbij in alle cylinder-
vaten de darmstukken onder inwerking van 50 mgr. pilocarpine werden gebracht
(no.
Ill, 116 en 122, tabel VII).

De uitkomsten voor het antagonisme na deze hooge pilocarpine-

-ocr page 72-

TABEL VI

amp;gt;

s
a

3

•B
i)
o

Oh

Ü
Ö

\'O
3
0

1

ci
o
^ Ö
ex 01

S

o

)H quot;00
Ë

■52 fl

ai .S
O

Q

Voor het antagonisme vereischte dosis
sulfatis atropini

2 2
quot; S

i 2 i
0

■11 s

0

-is O,
fl ft 0
lt;a

lt;» 0
(U
^ 0

art 0

ih.s

tili
Ö quot; rt-

-M-ua s*
-ö § g^

es
gt;

»

Aantal malen
0,000625 mgr.

O T-4
§ .lt;2

15

25

Per 20 sec. Vé ce van

1 X = 0,0125

mgr.

20

2500 000

1250

112

75

25

atrop, opl, per cc

2 X = 0,025

II

40

500 000

500

150

25

0,05 mgr.

2 X = 0,025

»

40

250 000

250

15

25

Per 20 sec, V4 cc van

?

?

2500 000

?

115

75

25

atrop, opl, per cc

7

?

500 000

?

lt;

150

25

0.1 mgr.

2 X = 0,05

II

80

250 000

500

15

25

Per 20 sec. V4 cc van

2 X = 0,025

11

40

2500 000

2500

117

75

25

atrop, opl, per cc

2 X = 0,025

II

40

500 000

500

150

25

0,05 mgr-

2 X - 0.025

11

40

250 000

250

15

25

Per 20 sec, V4 cc van

2 X = 0,0125

11

20

2500 000

1250

121

75

25

atrop, opl, per cc

5 X = 0.03125

))

50

500 000

625

150

25

0,025 mgr.

5 X = 0,03125

11

50

250 000

312,5

15

25

10 X = 0,0625

11

100

2500 000

6250

123

75

25

10 X = 0,0625

11

100

500 000

1250

150

25

10 X = 0,0625

))

100

250 000

625

15

25

3 X = 0.01875

11

30

2500 000

1875

128

75

25

11

4 X = 0,025

II

40

500 000

500

150

25

9 X = 0,05625

II

90

250 000

562,5

15

25

5 X = 0,03125

II\'

50

2500 000

3125

133

75

25

t)

4 X = 0,025

II

40

500 000

500

150

25

10 X = 0,0625

11

100

250 000

625

15

25

Per 20 sec, V4 cc van

3 X = 0,0075

II

12

2500 000

750

142

75

25

atrop, opl, per cc

9 X = 0,0225

? Onvolk.
quot; • daling

36?

500 000

450?

150

25

0,01 mgr.

22 X = 0,055

9

II • u

88?

250 000

550?

147

75

25

11

6 X = 0-015

11

24

500 000

300

150

25

6 X = 0,015

11

24

250 000

150

-ocr page 73-

TABEL Vil

4)
il

§

O
O

quot;TS -a 2

gt;gt; ö O

-Sä isS
f O «

S*

ö 0.0

S -
d »

c3 ^

\'S

O
u

(J
O

O

•If

O

J3 m

cd ^

cw a

3 O

s «

0nbsp;O

\'S O

1nbsp;quot;

.Sä

«

a
g

3
a

MH

O

Ü
■S

■X)

s

o

•■s
gt;

^ i

.2 e

w
O

Q

Voor het antagonisme vereischte dosis
sulfatis atropini

Aantal malen
0.000625mgr.

1 X-0.0125mgr.?i)

4nbsp;X = 0.05

5nbsp;X = 0.0625 „

9 2)

4 X = 0.05
3
X = 0.0375 „

9 2)
9 2)
9 2)

Per 20 sec V4 cc van
atrop. opl. per cc
0.025 mgr.

122

Mol ,
tegengif.

t\'^De aanvankelijke prikkeling ging spontaan terug, waarbij ten slotte de bewegingen geheel ophielden.

dosis zijn te onzeker en het aantal proeven te gering, om met eenige
zekerheid gevolgtrekkingen toe te laten.

Daar evenwel deze dosis eene blijkbaar te sterk toxische werking had, om door
uitbreiding der proeven een beter materiaal te doen verwachten, werden hiermee geen

nadere onderzoekingen verricht.

Het belang dezer proeven is echter hierin gelegen, dat zij eene aanwijzmg geven,
dat de pilocarpinewerking meer verband houdt met de concentratie, dan met de absolute

hoeveelheid van dit vergif.nbsp;, . 1

Steeds toch werkte 50 mgr. pilocarpine in 15 cc vloeistof toxisch, zoodat de aan-
vankeUjke prikkeling spontaan voorbij ging (zie figuur 60), terwijl deze pilocarpinedosis
in grootere vloeistofhoeveelheden nog vaak eene blijvende prikkeling veroorzaakte.

De inrichting der tot dusver beschreven proeven maakt ze minder geschikt om uit
te maken, of er verband bestaat tusschen de grootte der dosis vergif en tegengif, óf
tusschen de concentraties der beide vergiften. (Vergelijk bl. 49 bij tabel III.)

In tabel VIII zijn de gemiddelde atropinewaarden weergegeven, welke na de ver-
schillende pilocarpinedoses, met daarbij behoorende concentraties, noodig waren. Deze
gemiddelden zijn berekend uit die proeven van tabel II-VII, welke geheel volledige, be-
trouwbare uitkomsten hadden opgeleverd.

1250?
1000
625

5000 000
1000 000
500 000

5000 000
1000000
500 000

5000 000
1000 000
500 000

20
80
100

Per 20 sec, V4 cc van
atrop, opl, per cc
0.05 mgr.

15

50

75

50

150

50

15

50

75

50

150

50

15

50

75

50

150

50

Of hier werl

111

1000
375

80
60

116

-ocr page 74-

TABEL VIII

Vi ü

•s S

4gt; n

-S £

nJrS

Pilocarpineconcentratie
per 1500000000

Gemiddelde atropinedosis
in aantal malen
0.000625 mgr.

Gemiddelde atropine-
concentratie per
1500000000

O ö
O 6

S.H

vat 15 cc

vat 75 cc

vat 150 cc

vat 15 cc

vat75 cc

vatlSOcc

vat
15 cc

vat
75 cc

vat

150 cc

0.05

5000

1000

500

5.3

3.83

5.5

333.3

47.9

34.7

0.1

10 000

2000

1000

2

2

2

125

25

12.5

1

5

100000
500 000

20000
100 000

looooj

50 000

14.3
(104.4
34.85

14.3
112.2
33.3

15.43
120.9)
32.77

893
(6527.8
2177.9

178.57
1402.8
416.35

96.44
755.6)
204.8

10

1 000000

200 000

100000

20

26

16

1250

325

100

25

2 500 000

500 000

250 000

48

54

76

3000

675

475

(De tusschen haakjes geplaatste waarden zijn uit alle proeven met 1 mgr. pilocarpine
berekend; daar echter in proef 82 en 83 buitengewoon hooge atropinewaarden werden
gevonden, meende ik deze beide proeven eigenlijk bij berekening der gemiddelden te
moeten uitsluiten; de eerstgegeven waarden na 1 mgr. pilocarpine zijn dan ook berekend
zonder proef 82 en 83.)

Met darmprikkeling door 0.1 mgr, pilocarpine in alle 3 cylindervaten werd slechts
één enkele proef gedaan, zoodat de verkregen waarden daar minder beteekenis hebben
en zeker weinig geschikt zijn, om gebruikt te worden ter vergelijking met de andere gemiddelde
getallen, welke uit uitkomsten van meerdere proeven zijn berekend. Daarom is, bij de
volgende uiteenzettingen naar aanleiding van tabel VIII de, na 0.1 mgr. verkregen, uitkomst
buiten rekening gelaten.

Uit deze tabel kan het volgende worden afgeleid:

In de 1ste plaats geven de, voor iedere pilocarpinehoeveelheid met daarmee samen-
hangende pilocarpineconcentratie berekende, gemiddelde atropinewaarden eene volkomen
bevestiging der uit tabel II—VII gemaakte gevolgtrekkingen.

In de 2de plaats blijkt, dat, bij stijging der pilocarpinedoses, de voor het antagonisme
vereischte atropinedoses over het algemeen toenemen, hoewel de atropinestijging
veel
geringer is dan die van het pilocarpine.

De verschillende atropineconcentraties schijnen slechts afhankelijk te zijn van de
atropinedoses, maar geen verband te houden met de pilocarpineconcentraties.

Bij eene pilocarpineconcentratie j^oooogooQ behooren toch 3 zeer uiteenloopende

atropineconcentraties, naarmate deze pilocarpineconcentratie het gevolg is eener pilocarpine-
dosis van 1 mgr. in 15 cc, van 5 mgr. in 75 cc of van 10 mgr. in 150 cc vloeistof.

In verband echter met de beschouwingen na tabel III scheen nog eene andere
verklaring mogelijk voor de gevonden lichte stijging der atropinewaarden. De proeven
werden toch niet steeds verricht met in de pipet eene atropine-oplossing van constante
sterkte, maar met verschillende oplossingen van het tegengif. Nu was gebleken, dat voor

-ocr page 75-

opheffing eener darmprikkeling, welke was veroorzaakt door eene bepaalde dosis pilo-
carpine, des te minder atropine noodig was, naarmate de gebruikte atropine-oplossing

in de pipet slapper was.

Het zou nu mogelijk zijn, dat het uiteenloopen der gemiddelde atropinewaarden met,
of ten minste niet uitsluitend, een gevolg was van het wisselen der
gegeven hoeveelheden
van het prikkelend vergif, maar eigenlijk voor een groot gedeelte afhankelijk was van het
gebruik van atropine-oplossingen van verschillende sterkte in de pipet.

Ten einde dit nader na te gaan, werd in tabel IX nogmaals een overzicht gegeven
van de proeven, welke de gegevens voor tabel VIII verschaft hadden, en nu geordend
naar de sterkte der atropine-oplossingen, waarmede het antagonisme werd opgewekt.

Uit deze tabel blijkt dus, dat met stijging der gegeven pilocarpinedosis ook gepaard

gaat eene toename in sterkte der, voor opwekking van het antagonisme, gebruikte atropine-
oplossingen in de pipet.

De stiiging der gemiddelde atropinewaarden bij hooger worden der
gegeven pilocarpinehoeveelheden kan dus behalve van de pilocarpine-
waarden ook nog afhankelijk zijn van de sterkte der atropine-oplossingen
in de pipet.

De mogelijkheid blijft dan bestaan, dat het antagonisme uitsluitend
tot stand komt door den toevoer eener kleine dosis atropine, terwijl

TABEL IX

Sterkte der gebruikte
atropine-oplossing
in de pipet

-ïï a
O a

\'ö a

lt;B C
ö fi

a ^

AANTAL PROEVEN

per cc min-
der dan
0.01 mgr.

per cc
0.01 mgr.
of meer

6, waarvan 5 met in de pipet eene atr. opl, met per cc 0.0025 mgr.

1 „ „ „ „ „ ...........„ 0.01 mgr.

0.05

0.0025 mgr.
0.005 mgr.
„ 0.025 mgr.

„ 0.0025 mgr.
„ O.Ol mgr.
0.025 mgr.
0.05 mgr.

0.01 mgr.
0.025 mgr.

0.025 mgr.
0.05 mgr.

7,

1
7

2

3

1
1

4
1

13,

12

2
5

10

-ocr page 76-

de grootte van deze laatste volkomen onafhankelijk is van de gegeven
pilocarpinedosis of pilocarpineconcentratie.

De tot nu toe in dit hoofdstuk behandelde proeven geven dus
tot uitkomsten;

1®. Bij toenemende pilocarpineconcentratie is geen grootere atropine-
dosis
voor het antagonisme noodig.

2®, Bij gelijke pilocarpinedosis komt het antagonisme niet steeds
tot stand bij
gelijke atr, concentr.

3®. Het antagonisme treedt op bij zeer uiteenloopende atropine-
concentratie;
deze schijnt als zoodanig niet van beteekenis te zijn.

4°. Mogelijk is, dat er eenig verband zou bestaan tusschen de
concentraties
der beide vergiften, ofschoon tabel VIII dit onwaarschijn-
lijk maakt.

5®. Bij prikkeling door gelijke pilocarpinedoses loopen de antago-
nistische atropinedoses zeer weinig uiteen, zoodat het
mogelijk is, dat
het antagonisme wordt beheerscht door
eene zekere verhouding tusschen
de vergifdoses.
Bij sterk stijgen der pilocarpinedoses nemen de atro-
pinewaarden slechts zeer weinig toe, zoodat
van eene vaste verhouding
der doses vergif
en tegengif geen sprake is. (In verband met de uit-
komsten van tabel IX is nog mogelijk, dat deze geringe toename der
atropinewaarden bij sterk stijgen der pilocarpinedoses, grootendeels
een gevolg is van het gebruik van atropine-oplossingen van wisselende
sterkte in de pipet.)

60. Mogelijk is ook nog (in verband met tabel II, III, IV, V en IX),
dat
louter de bijvoeging van eene zeer kleine hoeveelheid atropine voor
het tot stand komen van het antagonisme toereikend was, in grootte
onafhankelijk van de gegeven pilocarpinewaarden.

B. Proeven met constante pilocarpineconcentratie.

Nadat in het voorgaande die proeven zijn besproken, welke onder
de, als punt van uitgang genomen, omstandigheden verricht zijn met per
proef constante pilocarpinedosis, zullen nu dezulke worden behan-
deld, waarbij de pilocarpineconcentratie in de 3 cylindervaten dezelfde
was, en dus de hoeveelheden van dit vergif zich, evenals de vloeistof-
massa\'s, verhielden als 1:5:10.

In tabel X zijn deze 17 proeven samengebracht; in de kleinste
cylindervaten werden de darmstukken aan de werking van 1 mgr. pilo-
carpine blootgesteld, terwijl in de vaten met 75 cc vloeistof 5 mgr. en
in die met 150 cc inhoud 10 mgr. van het prikkelend vergif werd
toegevoegd.

-ocr page 77-

gï^c; gscï ^^^ ^^^

Proefnummer

Vatinhoud in c.M®.

g^Gïnbsp;gï^- ssGï gt^D^ gï^-

Dosis hydrochl. piloc,
in milligrammen

O oi

. Su.^nbsp;Su,^nbsp;So,^ Su,^ Su,^ Su,^nbsp;Sc.nbsp;oo,^ oc^

O oi

•T)

J? to

S-

I-I

0 0

0

p? »

0?

0 0
tn 0 0

• « 0

m

I-I n

I-I

2 lt;
Q p

0
0

3

co H\'tonbsp;Ji-OM-*nbsp;to to tonbsp;to to ^

XXXnbsp;XXXnbsp;XXXnbsp;XXX

II II IInbsp;II II II II II IInbsp;II II II

ooonbsp;ooo ooonbsp;ooo

oöonbsp;i-h;®

tnto tototo (OW
tn tntntn t;itnto

to tn
tn tn

O O ®nbsp;. , .

ööönbsp;ooo

to W 1—nbsp;to to to

UI tonbsp;tn tn
tn tn

Cv) oj to to w

XXX XXX
IIII il IIIIII

ooo

Tf

ngt;

3 tn

0

P? «.

0?

0

cn 0 p

•-O

cro.

• (0 0

•-I n

2 lt;
quot; §

f5

0

SSx XXX XXX XXX XXX XXX XXX XXX XXX

•n

lt;ti

P (?

k) O O

3 f M

quot;S\'m ^
l quot;O

2 quot;
O

13

na

«5

O tn
O? W

1-i •O

• 2 n
n

O ^
O
lt;
3

O tn

P^ss

O
•1

r

Og,T3

ffi O
O

2 lt;
O p

3

i-1

^ oro,
O
ö
Kquot;
3

ro

lt;i
O

a

w
O

5:

O

O-

O
vgt;

ov tn

XX XX
O II II quot; quot;

g PP

tn M

p

liUllliUUUiUUiUUUl
lil -sss sas Sss IP sp sss sas sss

O O

X

I

cn

tn cn

-nbsp;3

-nbsp;oro.

(3-

re
■O

oi to tn to
tn tn

èSë êèg iès iiè ÈÈè êȧ §§ê gss isê ê§È sss

® pquot;
to

tn g

3 £L

Concentratie hydrochlor.
pilocarpini
als 1 op 1500 000 000

. §
■* O

ggi siiiii lil ssi sii gil mï ü

Bij het antagonisme
bestaande concentratie
sulf. atropini
als 1 op 1500 000 000

to

;g

i-» tn tn tn lt;
O O O lt;

,sg

Onbsp;tonbsp;to 1-» tn

itntn CTv-Jtn to-Jtn HSgnbsp;rs^

\'^o toyio ggo goo ogo OO

OOO

1 O tn o O

-ocr page 78-

In alle proeven dezer tabel liepen de atropineconcentraties,
waarbij het antagonisme tot stand kwam, belangrijk uiteen, zoo-
dat zeker niet de atropineconcentratie als zoodanig het antago-
nisme doet optreden, terwijl evenmin eene vaste verhouding
bleek te bestaan tusschen de concentraties van vergif en tegen-
gif. Bovendien was steeds de atropineconcentratie het grootst
in de kleinste vaten, dus na de kleinste pilocarpinedosis, zoodat
met zekerheid mag worden uitgesloten, dat de verhouding
tusschen deze beide grootheden het antagonisme zou beheerschen.

Bij de verdere beschouwingen, naar aanleiding van tabel X, kan dus
de atropineconcentratie stilzwijgend worden voorbijgegaan en behoeft
slechts rekening te worden gehouden met de dosis van het tegengif.

In 5 proeven (no. 93, 95, 97, 98 en 100) trad in een der cylinder-
vaten reeds na de eerste toevoeging van V4 cc der gebruikte atropine-
oplossing het antagonisme in, zoodat mogelijk nog minder van het
tegengif reeds tot het beoogde doel zou kunnen gevoerd hebben;
terwijl in no. 84 en 85 niet in alle 3 cylindervaten uitkomsten werden
verkregen. De overige 10 gevallen gaven volledige en betrouwbare uit-
komsten; in 4 hiervan (no. 86, 87, 92 en 96) waren de vereischte atropine-
doses in de 3 cylindervaten per proef gelijk, terwijl in 3 proeven
(no. 88, 90 en 94) met toename der vloeistofhoeveelheden en der
pilocarpinedoses, ook de, voor het antagonisme benoodigde, hoeveelheid
atropine steeg en in 3 andere daarentegen in kleinere vaten, dus ook
na kleinere hoeveelheden van het prikkelend vergif,
meer tegengif
moest toegevoegd worden.

Deze wisselingen der uitkomst wekken den indruk, dat feitelijk
per proef steeds constante atropinedoses hadden gevonden moeten
worden.

De uit deze 10 proeven met volledige, geheel betrouwbare, uitkomsten
berekende gemiddelde atropinedoses waren:

in de vaten van 15 cc inhoud, na 1 mgr. pilocarpine 66 X 0,000625
mgr. atropine,

in de vaten van 75 cc inhoud, na 5 mgr, pilocarpine 72 X 0,000625
mgr. atropine,

in de vaten van 150 cc inhoud, na 10 mgr. pilocarpine 78 X 0,000625
mgr. atropine.

Vergelijkt men de hier gevonden uitkomsten voor de gemiddelde
atropinedoses met die, welke zijn berekend uit alle volledige proeven

-ocr page 79-

met per proef constante pilocarpinedosis (zie bl, 45). dan loopen de
cijfers in beide gevallen bijna evenveel en in gelijken zin uiteen.

Hieruit zou men dus misschien mogen besluiten, dat de, in beide proef-
reeksen gevonden, verschillen in atropinedoses in verschillende vloeistof-
hoeveelheden uitsluitend een gevolg zijn van de verschillen in vatgrootte en
niet afhankelijk zijn van de hoeveelheden of concentraties der beide vergiften.
De proeven met constante pilocarpineconcentratie geven dus tot
uitkomst:

1«, Na wisselende pilocarpinedoses liepen de atropmeconcentraties
steeds uiteen in tegengestelden zin, zoodat tusschen deze beide waar-
den zeker geen verband bestond,

2®. De atropineconcentratie als zoodanig beheerscht het antago-
nisme niet,

30, Er bestond geene bepaalde verhouding tusschen de concen-
traties der beide vergiften,

40, In eenige gevallen kwam het antagonisme na gelijke pilocarpme-
concentratie tot stand bij éénzelfde atropinedosis in de 3 cylindervaten,
50, In de overige gevallen nam, bij stijging der pilocarpinedosis
(1_5_„10), de antagonistische, atropinedosis nu eens toe, dan weder af.
Deze proeven pleiten er dus ook eenigermate tegen, dat het antago-
nisme afhankelijk zou zijn van eene verhouding tusschen de doses van

vergif en tegengif,

60. Het is in verband met sub ook nog mogelijk, dat het mtreden

van het antagonisme uitsluitend het gevolg is van de toevoeging eener
zeer kleine atropinedosis, zonder dat de grootte der pilocarpinewaarden
van merkbaren invloed is op de hoeveelheid atropine.

Bij beschouwing van tabel X in het licht der slotopmerking bij de
tabellen III e,a, kunnen ook hier de proeven, naar de sterkte der ge-
bruikte atropine-oplossingen in de pipet, in 3 groepen worden verdeeld:

a.nbsp;proef 84 en 85 met per cc 0,2 mgr. atropine;

b.nbsp;proef 86, 87, 88, 91, 92, 97 en 98 met per cc 0.1 mgr. atropine;

c.nbsp;proef 89, 90, 93, 94. 95, 96, 99 en 100 met per cc 0.05 mgr. atropine.
De proeven van groep a gaven geen volledige uitkomsten, zoodat

zij beter buiten beschouwing kunnen worden gelaten.

De sterkten der atropine-oplossingen in de pipet in de beide groepen
6 en c verhielden zich als 2:1, De gemiddelde, het antagonisme tot
stand brengende, hoeveelheden atropine, berekend uit de volledige,
geheel betrouwbare proeven, dus met uitsluiting van no, 93, 95, 97, 98
en 100 stonden in deze beide groepen tot elkaar als 88; 56, dus onge-
veer als 1,57:1.

-ocr page 80-

Deze getallen loopen dus bijna evenveel uiteen als die, welke de ver-
houding der sterkten van de atropine-oplossingen in de pipet uitdrukken.

C. Proeven van tabel XL

Hierbij wisselden de pilocarpinedoses per proef sterker dan in tabel
X, daar in het vat met 15 cc vloeistof slechts 0.1 mgr. werd gegeven,
in het vat met 75 cc vloeistof 1 mgr. en in het grootste vat met 150 cc
vloeistof 10 mgr. De
pilocarpinedoses stonden dus tot elkaar als 1:10:100.

Waar in de proeven van tabel X de pilocarpineconcentraties steeds
gelijk waren en in de proeven van tabel II—VII de concentraties zich
per proef verhielden als 10 (vat 15); 2 (vat 75); 1 (vat 150) stonden, in
de hier te bespreken proeven, de
pilocarpineconcentraties ioi é\\kaiSir s\\s
1 (vat 15): 2 (vat 75): 10 (vat 150).

Daar gebleken was, dat verschillende concentraties der atropine-oplos-
singen in de pipet eenen sterken invloed uitoefenen op de uitkomsten voor
het antagonisme, werd in deze proeven steeds ééne atropine-oplossing
in de pipet genomen, welke per cc 0.0025 mgr. atropine bevatte.

Bij het tot stand komen van het antagonisme was steeds de atropine-
concentratie in de kleinste vaten veel grooter dan in de grootere vloei-
stofhoeveelheden; de gemiddelde atropineconcentraties waren;

in 15 cc vloeistof 262.5 ^

in 75 cc vloeistof 62.5 5 op 1500 000 000

in 150 cc vloeistof 47.5 i

Deze verhielden zich dus ongeveer als 5.53 ; 1.32 ; 1.

Uit deze uitkomsten blijkt dus met nog grooter zekerheid
dan uit tabel VIII en tabel X, dat er bij het antagonisme geene
betrekking bestaat tusschen de concentraties van pilocarpine
en atropine

Ook de uitkomsten van tabel XIV pleiten tegen eene betrekking tusschen de concen-
traties der beide vergiften; hieromtrent zou het volgende overzicht kunnen worden opgesteld;

Bij het antagonisme bestaande ge-

Pilocarpineconcentratie per 1500000 000nbsp;middelde atropineconcentratie per

1500 000000

500 (met 0,05 mgr. pilocarpine in 150 cc vloeistof)nbsp;19.21

33.93
21.875
142.86
38.54
22.66
42.19
140.625

1000 (nbsp;„nbsp;0.05nbsp;„ „ „nbsp;75

2500 (nbsp;0.25nbsp;„ „ „nbsp;150

5000 (nbsp;„nbsp;0.05nbsp;„ „ „nbsp;15

(nbsp;«nbsp;0.25......75

10000 (nbsp;„nbsp;1.......150

20 000 (nbsp;„nbsp;1nbsp;„ „ „nbsp;75

25 000 {nbsp;„nbsp;0.25nbsp;„nbsp;„15

-ocr page 81-

Deze uitkomst is in tegenspraak met de meening van CUSHNY i),
dat de graad van antagonisme tusschen pilocarpine en atropine zou
afhangen van de verhouding, waarin zij aan de organen, waarop zij
werken, aangeboden worden en dat de relatieve concentratie de over-
wegende factor zou zijn.

De uitkomsten van Langley omtrent het antagonisme tusschen
curare en nicotine op skeletspieren, waarbij hij vond, dat dit ten deele
afhankelijk was van de relatieve concentratie der beide vergiften, zijn
ook niet in overeenstemming met hetgeen door mij voor het antagonis-
me pilocarpine-atropine op overlevende konijnedarmen werd gevonden,
In alle proeven van tabel XI moest in grootere cylindervaten en
ook na grootere pilocarpinedoses meer atropine worden toegevoerd dan
in kleinere vloeistofhoeveelheden en na kleinere pilocarpinedoses
(be-
halve in proef 299, waar in 15 cc vloeistof iets meer atropine noodig
was dan in 75 cc vloeistof): de verschillen zijn echter bijna steeds

Bij het antagonisme bestaande ge-
middelde atropineconcentratie per
1500 000 000
35.625
148.44
63.75
51.56
98.96
58.125
300
107.5
427.1
406.25

Pilocarpineconcentratie pernbsp;1500 000 000

50 000 (metnbsp;5nbsp;mgr, pilocarpine in 150 cc vloeistof)

100 000 ( „nbsp;1nbsp;„nbsp;„nbsp;,, 15 „nbsp;„nbsp;)

( „nbsp;5nbsp;„nbsp;„nbsp;„ 75 „nbsp;„nbsp;)

( „nbsp;10nbsp;„nbsp;„nbsp;„ 150 „nbsp;„nbsp;)

200 000 ( „nbsp;10nbsp;„nbsp;„nbsp;„ 75 „nbsp;„nbsp;)

250 000 ( „nbsp;25nbsp;„nbsp;„nbsp;\'„ 150 „nbsp;„nbsp;)

500000 ( „nbsp;5nbsp;„nbsp;„nbsp;„ 15 „nbsp;„nbsp;)

( „nbsp;25nbsp;„nbsp;„nbsp;75 „nbsp;„nbsp;)

1000 000 ( „nbsp;10nbsp;„nbsp;„nbsp;„ 15 „nbsp;„nbsp;)

2 500 000 ( „nbsp;25nbsp;„nbsp;„ 15 „nbsp;„nbsp;)

Er is dus geen sprake van eene regelmatige stijging der atropineconcentratie bij sterk
toenemen der pilocarpineconcentratie. Wel neemt over het algemeen ook de atropine-
concentratie eenigermate toe, doch dit verschijnsel kan uitsluitend afhankelijk zijn van de
gevonden geringe stijging der atropinedoses bij sterk stijgen der pilocarpinedoses.

Bij gelijke pilocarpineconcentratie komt het antagonisme zelfs tot stand bij sterk
uiteenloopende atropineconcentratie, naar gelang deze pilocarpineconcentratie ontstaat
door eene kleine pilocarpinedosis in eene kleine vloeistofhoeveelheid, of door eene grootere
pilocarpinedosis in meer vloeistof. Zoo worden b.v,:

bij eene pilocarpineconcentratie j-^öl^ööö ^nbsp;atropineconcentratie gevonden,

100 000 ,

quot; quot;nbsp;quot;nbsp;quot;nbsp;1500000 000nbsp;quot; quot; quot;nbsp;quot;nbsp;quot;

500 000_^

quot; quot;nbsp;quot;nbsp;quot;nbsp;1 500 000 000nbsp;quot; quot; quot;nbsp;quot;nbsp;quot;

1)nbsp;A. R. CuSHNY, Quantitative observations on antagonism. Journal of physiology and
experimental therapeutics VI, p. 439.

2)nbsp;J. N, Langley. The antagonism of curari and nicotine in skeletal muscle. Journal
of physiology, Bd 48, p. 74.

L.J.nbsp;5

-ocr page 82-

TABEL XI

h

lt;U

S

B
^

U)

0

VH
Oh

S

0

.S

T3
3
0

J3

fl
■■g

gt;

Ù

is

. S

2 i

■S-S

0

Q

Voor het antagonisme vereischte dosis
sulfatis atropini

0

1 §
^ 0

■Xl -r- 0

ö 0

.2 ««
0 ^
(i
0
jas a
e
0.0
O* _

ü ^
§ ^

CJ

4gt; _

s 2 „0

g s ê-o
\'a\'0 °s

1 Aantal malen
j
0,000625 mgr.

15

0,1

Per 20 sec. V4 cc van

2 X = 0.00125 mgr.

2

10 000

125

295

75

1

atrop. opl, per cc

3 X = 0.001875 „

3

20 000

37.5

150

10

0,0025 mgr.

4 X = 0.0025

4

100 000

25

15

0,1

3 X = 0,001875 „

3

10 000

187,5

296

75

1

II

3 X = 0,001875 „

3

20 000

37,5

150

10

4 X = 0,0025

4

100 000

25

l 297

15

0,1

5 X = 0,003125 „

! 5

10 000

312.5

75

1

6 X = 0,00375 „ 1

6

20 000

75

150

10

10 X = 0,00625 „ 1

10

100 000

62,5

15

0,1

2 X = 0.00125 „

2

10 000

125

298

75

1

)t

5 X = 0.003125 „ i

5

20 000

62,5

150

10

10 X = 0,00625 „ !

10

100 000

62,5

15

0.1

9 X = 0,005625 „

9

10 000

562,5

299

75

1

«

8 X = 0,005

8

20 000

100

150

10

10 X = 0.00625 „ 1

1

10

100 000

62.5

zeer gering en houden zeker geen gelijken tred met de stijging der
pilocarpinedoses, (Zie figuur 15,)

De gemiddelde atropinedoses, waarbij het antagonisme optrad, waren:
in 15 cc vloeistof ^i/g = 4,2 i
in 75 cc vloeistof ^s/g =
5 ( x 0,000625 mgr,
in 150 cc vloeistof = 7,6)

Deze vyraarden staan dus tot elkaar als 4,2:5:7,6 of
ongeveer als 1:1.2 :1.8, terwijl de pilocarpinedoses zich ver-
hielden als 1 : 10 : 100,

De geringe verschillen in atropinedoses kunnen uitsluitend een
gevolg geweest zijn van de verschillen in vatgrootte, waardoor de
menging langzamer volledig genoeg werd, om de darmen onder den
atropine-invloed te doen komen.

-ocr page 83-

Dan blijft dus de mogelijkheid bestaan, dat het antago-
nisme tot stand komt door den toevoer van zeer kleine hoe-
veelheden atropine, terwijl de grootte hiervan n/eif afhankelijk
is van de gegeven pilocarpinewaarden.

D. Proeven van tabel XIL

Dat het optreden van het antagonisme zou afhangen van eenige
verhouding tusschen de concentraties van vergif en tegengif, kon naar
aanleiding der tabellen VIII, X en XI reeds beslist worden uitgesloten.
Het bleef nog steeds mogelijk, hoewel ook dit reeds meerdere malen
in twijfel moest worden getrokken, dat, bij sterk stijgen der doses van
het prikkelend vergif, ook de, voor het antagonisme vereischte, atropi-
nedoses eenigszins moesten toenemen, hoewel in zeer veel mindere mate.
Tot nu toe was vaak in grootere vloeistofhoeveelheden iets meer
atropine voor het antagonisme noodig.

De gemiddelde atropinedoses stonden, in de proeven met con-
stante pilocarpinedosis, bij verhouding der vloeistofhoeveelheden van
1:5:10, tot elkaar als 47,42 : 49.72 ; 55.03 (dus als 1 :1.05 :1.16).

De gemiddelde atropinedoses stonden, in de proeven met constante
pilocarpineconcentratie, waar dus de pilocarpinedoses zich verhielden
als 1 :5:10 (Tabel X), bij verhouding der vloeistofhoeveelheden van
1 : 5 :10, tot elkaar als 66 : 72 : 78 (dus als 1 :1,09 ; 1,18),

In de proeven van tabel XI, waar de pilocarpinedoses zich ver-
hielden als 1 ; 10 :100, stonden de gemiddelde atropinedoses, bij ver-
houding der vloeistofhoeveelheden van 1 ; 5 :10, tot elkaar als 4,2 : 5 : 7,6
(dus als 1 :1,19 :1,8),

Worden dus in verschillende vloeistofhoeveelheden gelijke pilo-
carpinedoses gegeven, dan loopen de atropinedoses slechts zeer weinig
uiteen in dien zin, dat in meer vloeistof iets meer atropine noodig is
voor het antagonisme; de voor het antagonisme vereischte atropine-
doses gaan evenwel sterker uiteenloopen in denzelfden zin, als in grootere
vloeistofhoeveelheden meer pilocarpine wordt gegeven dan in kleinere
vloeistofhoeveelheden, terwijl de verschillen in atropinedoses iets aan-
groeien, naarmate de sprongen der, per proef in de verschillende vloei-
stofmassa\'s gegeven, pilocarpinedoses grooter worden. Bij beschouwing
van tabel VIII blijkt de invloed van verschillende vloeistofhoeveelheden
slechts uiterst gering te zijn, zooals daar vooral duidelijk is uit de
uitkomsten na darmprikkeling door 5 mgr. pilocarpine en uit die na
10 mgr. en na 0.05 mgr. pilocarpine.

-ocr page 84-

Het schijnt dus, dat de hoeveelheid vloeistof, waarin de darm-
stukken zijn opgehangen, zoo al, dan toch zeker slechts weinig invloed
uitoefent op de, voor het antagonisme vereischte, atropinedosis.

Indien nu werkelijk de vereischte atropinedosis afhankelijk was
van de grootte der pilocarpinedosis, moest, als in de kleinere vaten
meer pilocarpine werd gegeven dan in de grootere vaten, ook de, voor
het antagonisme vereischte, atropinedosis in de kleinere vaten de
hoogste waarde bereiken.

Ten einde na te gaan, of dit werkelijk het geval was, werden de
proeven van tabel XII verricht, waarbij in de vaten met 15 cc vloeistof
5 mgr. pilocarpine werd gegeven, in de vaten met 75 cc vloeistof 1 mgr.
pilocarpine werd gebracht en de darmstukken in de vaten met 150 cc
vloeistof werden blootgesteld aan de werking van 0.5 mgr. pilocarpine.
Waar de vloeistofhoeveelheden zich dus verhielden als 1 : 5 :10, stonden
hier de pilocarpinedoses tot elkaar als 10:2:1. In de beide proeven
no. 300 en 303 werd in 1 der 3 cylindervaten geen uitkomst ver-
kregen, daar het darmstuk niet voldoende op de pilocarpinetoediening
reageerde, om een onderzoek naar het antagonisme toe te laten, terwijl
in proef 316 in het vat met 75 cc vloeistof, na eene aanvankelijke
prikkeling door 1 mgr. pilocarpine, spontaan tonusverlaging tot beneden
de norm volgde, zoodat het antagonisme niet meer te beoordeelen was.

In proef 318 werd de prikkeling door 5 mgr. pilocarpine in 15 cc
vloeistof opgewekt, door 0.004375 mgr. atropine slechts ten deele opge-
heven, maar daarna had ook 0.005 mgr. atropine geen invloed meer.
Deze uitkomst is dus moeilijk te beoordeelen cn wordt beter buiten
rekening gelaten. In de overige 11 proeven met volledige uitkomsten,
welke niet aan twijfel onderhevig zijn, was gewoonlijk in de kleinste
cylindervaten, dus na de grootste pilocarpinedosis, iets meer atropine
voor het antagonisme noodig.

Uitzonderingen hierop vormen slechts de proeven 301, 302 en 314,
waar de atropinewaarden
zeer kleine, onregelmatige schommelingen
vertoonen.

Berekening der gemiddelde atropinedoses uit deze 11 proeven geeft
tot uitkomst, dat

in 15 cc vloeistof, na 5 mgr. pilocarpine ge-
middeld noodig was 6.36
in 75 cc vloeistof, na 1 mgr. pilocarpine ge- . «

middeld noodig was 4.45nbsp;f 0.000625 mgr. atropine

in 150 cc vloeistof, na 0.5 mgr. pilocarpine ge-
middeld noodig was 4.09

-ocr page 85-

ö
a
s

3

•S
«

O

Ö
e

TJ
3
O

j:
Ö

m
gt;

Ü
O
^ Ö
eu O

M S

O CS
O
gt;-lt;
l. quot;OO

-o S

•S
o
Q

Voor het antagonisme vereischte dosis
sulfatis atropini

h

-2 S
3 0

Ü X

l3§

!» ftO

ë g--

ni 0,

ë ^

0 lt;0
(_)

iS 1
lip

__^rt

Aantal malen
0.000625 mgr.

300

15

5

Per 20 sec, V4 ce v. atr.

3 X = 0.001875 mgr.

3

500 000

187.5

75

1

opL per cc0.0025 mgr

6 X = 0.00375 „

6

20 000

75

1

15

5

4 X = 0.0025

4

500 000

250

1 301

75

1

f 1

3 X = 0.001875 „

3

20 000

37.5

j

150

0.5

4 X =0.0025

4

5 000

25

15

5

6 X = 0.00375 „

6

500000

375

302

75

1

5 X = 0.003125

5

20 000

62.5

150

0.5

7 X = 0.004375 „

7

5 000

43.75

75

1

f )

8 X = 0.005

8

20 000

100

303

150

0.5

6 X = 0.00375 „

6

5 000

37.5

15

5

5 X = 0.003125 „

5

500 000

312.5

312

75

1

4 X = 0.0025

4

20 000

50

150

0.5

3 X = 0.001875 „

3

5 000

18.75

15

5

8 X = 0.005

S

500 000

500

313

75

1

f ;

8 X = 0.005

8

20 000

100

150

0.5

7 X = 0.004375 „

7

5 000

43.75

15

5

5 X = 0.003125 „

5

500 000

312.5

314

75

1

f y

4 X = 0.0025

4

20 000

50

150

0.5

6 X = 0.00375 „

6

5 000

37.5

15

5

10 X = 0.00625 „

10

500 000

625

315

75

1

7 X = 0.004375 „

7

20 000

87.5

150

0.5

4 X = 0.0025

4

5 000

25

316

15

5

4 X = 0.0025

4

500 000

250

150

0.5

6 X = 0.00375 „

6

5 000

37.5

15

5

10 X = 0.00625 „

10

500 000

625

317

75

1

5 X = 0.003125 „

5

20 000

62.5

150

0.5

3 X = 0.001875 „

3

5 000

18.75

15

5

7 X = 0.004375?,,

7?

500 000

437.5

318

75

1

5 X = 0.003125 quot; \'

5

20 000

62.5

150

0.5

4 X = 0.0025

4

5 000

25

15

5

6 X = 0.00375 „

6

500 000

375

319

75

1

4 X = 0.0025

4

20 000

50

150

0.5

M

3 X = 0.001875 „

3

5 000

18.75

15

5

4 X = 0.0025

4

500 000

250

320

75

1

3 X = 0.001875 „

3

20 000

37.5

150

0.5

If

3 X = 0.001875 „

3

5 000

18.75

15

5

7 X = 0.004375 „

7

500 000

437.5

321

75

1

4 X = 0.0025

4

20 000

50

150

0.5

3 X = 0.001875 „

3

5 000

18.75

15

5

5 X = 0.3125

5

500 000

312.5

322

75

1

If

2 X = 0.00125 „

2

20 000

25

150

0.5

11

2 X = 0.00125 „

2

5 000

12.5

-ocr page 86-

Vergelijking met de bovenaangehaalde cijfers, waarbij in grootere
vloeistofhoeveelheden gemiddeld meer atropine noodig was, terwijl hier
in het kleinste vat de hoogste gemiddelde atropinewaarde werd gevonden,
geeft het recht te besluiten, dat de hier verkregen uitkomsteengevolg
is van het feit, dat in het kleinste vat de grootste pilocarpinehoeveelheid
was gegeven. Als voorbeeld is in figuur 16 proef 319 afgebeeld.

Ook als, in verband met tabel VIII, wordt aangenomen, dat ver-
schillen in vloeistofhoeveelheden geenen invloed van beteekenis hebben,
wijzen de uitkomsten van tabel XII er op, dat bij vergiftiging door vrij
sterk stijgende pilocarpinedoses de, voor het antagonisme vereischte,
atropinedoses in zeer geringe mate toenemen.

De proeven van tabel XII leveren dus het bewijs, dat er
wel eenig verband bestaat tusschen de doses van vergif en
tegengif en dat n,l, bij vrij sterk stijgen der pilocarpinehoe-
veelheden de, het antagonisme tot stand brengende, atropine-
doses slechts in zeer geringe mate behoeven toe te nemen,

E. De, op bl, 42 reeds terloops vermelde, voorproeven werden
verricht met 3 cylindervaten met 75 cc vloeistof, en met per proef sterk
uiteenloopende pilocarpinedoses.

Zij zouden dus misschien geschikt zijn, om een nader inzicht te
geven in de verhoudingen tusschen de doses der beide vergiften bij het
antagonisme. Vóór den toevoer van het tegengif zijn hier toch alle
omstandigheden, behalve de dosis pilocarpine, per proef geheel gelijk,
In tabel XIII zijn zij samengebracht.

Uit deze uitkomsten schijnt wel te blijken, dat met sterk stijgen
der pilocarpinedoses eene slechts geringe toename der antagonistische
atropinedoses gepaard gaat, doch, daar geene der proeven geheel zekere
uitkomsten heeft opgeleverd, is het niet mogelijk hieruit iets naders
te besluiten.

De proeven onder de, als punt van uitgang genomen, omstandigheden
geven dus tot deze gevolgtrekkingen aanleiding:

1®, De pilocarpineconcentratie heeft geen invloed op de voor het
antagonisme vereischte atropinedosis.

Er bestaat geen verband tusschen de grootte der pilocarpine-
dosis en de bij het antagonisme bestaande atropineconcentratie.

3®, De atropineconcentratie als zoodanig is niet van belang.

-ocr page 87-

4°. Er bestaat geene betrekking tusschen de concentraties der
beide vergiften.

De eerste 4 groepen van proeven, die in deze paragraaf werden
onderscheiden, hadden pilocarpineconcentraties, welke zich per proef
verhielden:

TABEL XIII

u
w
H

Ü

6
O

Ug
S

Voor het antagonisme vereischte dosis

1
0)
O
Vh
Oh

T3
3
O

1

js s

O ci

S

sulfatis atropini

quot;cö
gt;

■a .S

O

Q

Aantal malen
0.000625 mgr.

127

75
75
75

25
1

0.05

Per 20 sec. V4 cc van
atr. opl. per cc
0.025 mgr,

4-8 X = 0.025-0.05
2
X = 0.0125
2
X = 0,0125

mgr.

II
II

40 80
20
20

132

75
75
75

25
1

0.05

Per 20 sec. V4 cc of V2 cc
van atr. opl. per cc
0,01 mgr.

16 X 1/2 cc = 0,08
2
X 1/2 cc = 0.01
4
X 1/4 cc = 0.01

7 Onvolk.
quot; \' daling
fi
II

128?
16
16

137

75
75
75

25
1

0.05

»»

16 X V4 cc = 0.04
10
X V2 cc = 0.05
7
X V2 cc = 0.035

7 Onvolk.
quot; quot; daling
(1
11

64?

80

56

141

75
75

75

25
1

0,05

Per 20 sec, V4 cc van
atr. opl. per cc
0.05 mgr.

Per 20 sec. V4 cc van
atr. opl. per cc
0.01 mgr.

3 X 1/4 cc = 0.0375
1
X 1/4 cc = 0.0125

1 X 1/4 cc = 0.0025

11
(1

)i

60
20

4

in groep A als 10 : 2 :1,
B „ 1:1:1.
C „ 1 : 2 :10.
D „ 100:4:1,

Desondanks vertoonden de, bij het antagonisme bestaande, atropine-
concentraties onderling ongeveer gelijke schommelingen.

Door deze uitkomsten wordt dus bewezen, vooral door de
tabellen X en XI, dat het antagonisme niet beheerscht wordt

-ocr page 88-

door eene of andere verhouding tusschen de concentraties van
vergif en tegengif.

50. In grootere vloeistofhoeveelheden was in een groot deel der
gevallen iets meer atropine noodig dan in kleinere vloeistofhoeveelheden.
Het wekt den indruk, dat dit hoofdzakelijk afhankelijk is van de grootere
vloeistofmassa, waardoor de menging vertraagd wordt, zoodat de darmen
minder spoedig den invloed van het atropine ondervinden,

6®. Hoe verdunder de atropine-oplossing in de pipet is, des te
kleiner is bij de gebruikte methode (snelle opeenvolging van doses
atropine) de hoeveelheid atropine, welke de pilocarpineprikkeling opheft.
(Dit blijkt duidelijk uit de tabellen II, III, IV, V, IX en X,)

T. Er bestaat wel eene zekere betrekking doch geene vaste ver-
houding tusschen de doses der heide vergiften.

Uit een deel der uitkomsten (tabel VIII, XI, XII en XIII) volgt, dat,
bij
sterk stijgen der pilocarpinedoses, de, voor het antagonisme vereischte,
atropinedosis in zeer geringe mate toeneemt. Zooals uit tabel IX blijkt,
is deze uitkomst in de tabel VIII zeker ten deele een gevolg van het
gebruik van atropine-oplossingen van wisselende sterkte, (Vergelijk sub 6®,)
Na hoogere pilocarpinedoses werden gewoonlijk bij de proeven,
waaruit de gemiddelde atropinewaarden van tabel VIII werden berekend,
sterkere atropine-oplossingen gebruikt.

De proeven van tabel X wekken, bij vergelijking met de uitkomsten
der proeven met per proef constante pilocarpinedosis, twijfel aan de
juistheid der veronderstelling, dat bij toename der pilocarpinedoses
de, voor het antagonisme noodige, atropinedosis stijgt; de geringe
stijging in deze serie proeven, welke geheel overeenkomt met de
stijging in proeven met constante pilocarpinedosis, kan geheel ver-
klaard worden door den invloed der wisselende vloeistofhoeveelheden,
(Vergelijk sub 5quot;,)

De uitkomsten van tabel XII leveren echter het onom-
stootelijk bewijs, dat bij vrij sterk stijgen der pilocarpinedoses
de, voor het antagonisme vereischte, atropinedosis in geringe
mate toeneemt,

§ 2, Proeven met sterken zuurstofstroom.

De, in de vorige § verkregen, uitkomsten hadden wel reeds be-
wezen, dat, bij sterke stijging der pilocarpinedoses, de, voor het

-ocr page 89-

antagonisme vereischte, atropinedoses slechts in geringe mate toenamen
(vergelijk bl, 72 sub 7°), maar het was, vooral met het oog op de,
daar sub vermelde, foutenbron, gewenscht, hieromtrent nog een
nader onderzoek in te stellen. Bij gebruik toch van éénzelfde atropine-
oplossing van constante concentratie in de pipet moest het mogelijk
zijn, nog overtuigender gegevens te verzamelen. Hiertoe nu was het
in de eerste plaats noodzakelijk deze atropine-oplossing zoo slap
mogelijk te kiezen, ten einde kleine verschillen te kunnen vaststellen,
terwijl een tweede eisch was, de pilocarpinedoses zoo sterk mogelijk
te doen uiteenloopen.

Het voornemen was dus, bij gebruik eener atropine-oplossing in
de pipet, welke per
c.W. 0.0025 mgr. sulfas atropini bevatte, geheel
volgens de, als punt van uitgang genomen, omstandigheden eene
proevenreeks te verrichten, met per proef constante pilocarpinedoses.
Zoowel met 0.05, als met 0.25, 1, 5, 10 en 25 mgr. pilocarpine zou dan
een aantal proeven gedaan worden.

Nu bleek, dat, met deze atropine-oplossing, bij zwakken zuurstof-
stroom, slechts uitkomsten te verkrijgen waren, na vergiftiging met de
lagere pilocarpinedoses (0.05, 0.25 en 1 mgr.), terwijl na hoogere pilo-
carpinedoses (5, 10 en 25 mgr.) in deze omstandigheden, bij toediening
der atropine-oplossing per V4 cc met 20 secunden tusschentijd, geen
juiste bepalingen mogelijk, waren. Wel gelukte dit, als de zuurstof druk
werd verhoogd, om welke reden in de proeven van tabel XIV deze,
tijdens de atropinetoediening, zoo hoog werd genomen, dat het gas
krachtig door de vloeistof opborrelde.

De proeven zijn in deze tabel, ter vergemakkelijking van het over-
zicht, gerangschikt naar de grootte der pilocarpinedoses, in verband
waarmede 6 rubrieken kunnen worden onderscheiden.

In alle 6 deze rubrieken blijkt, bij beschouwing van ieder af-
zonderlijk, duidelijk:

dat er geen verband bestaat tusschen de gegeven pilocarpine-
dosis en de, bij het antagonisme bestaande atropineconcentratie, en
evenmin tusschen de gegeven pilocarpineconcentratie en de antago-
nistische atropinedosis;

dat de atropineconcentratie als zoodanig het antagonisme niet
beheerscht.

Bij 3 proeven met darmprikkeling door 0.05 mgr. pilocarpine moest
in alle 3 cylindervaten eene gelijke atropinedosis worden toegevoegd,
terwijl in 3 proeven de atropinedoses, met toename der vloeistofhoe-
veelheden, in geringe mate stegen en zij in één proef lichte onregel-
matige schommelingen vertoonden.

-ocr page 90-

Voor het antagonisme vereischte dosis sulfatis atropini {bij gebruik eener atropine-oplossing, i)

o ß

•M a

Ü g
o ^

-ë.s

-c fi

•Sa

«

s
a

3

£

aj
o

welke per cc 0.0025 mgr. bevatte)

in 15 cc vloeistof

in 75 cc vloeistof

Aantal malen
0,000625 mgr.

in milligrammen

in milligrammen

Aantal malen
0.000625 mgr,

in milligrammen

in 150 cc vloeistof

Aantal malen
0.000625 mgr.

0.000625 mgr.

0.0025nbsp;„
0.0025

0.000625nbsp;„

0.00125nbsp;„

0.00125nbsp;„

0.00125nbsp;„

0.00125nbsp;„

0.001875nbsp;„

0.00125nbsp;„

0.001875nbsp;„

0.00125nbsp;„

0.000625nbsp;„

0.00125nbsp;„

0.001875nbsp;„

0.000625nbsp;„

0.00125nbsp;„

0.001875nbsp;„

0.001875nbsp;„

0.00125nbsp;„

0.00125nbsp;„

0.001875nbsp;„

0.001875nbsp;„

0.00125nbsp;„

0.00125nbsp;„

0.00125nbsp;„

0.001875nbsp;„

0.00375nbsp;„
0.0025

0.001875nbsp;„

323

327
gt;333
\'342

352

357
367
326
334
1338
|341
347

^349
(353

358
371

[373
374
f378

324

328

329
339
345
361

364

365
331
;337
\'346

0.05
0.05
0.05
0.05
0.05
0.05
0.05
0.25
0.25
0.25
0.25
0.25
0.25
0.25
0.25
0.25
0.25
0.25
0.25
1
1
1
1
1
1
1
1
5
5
5

1 X 1/4 cc =
4 X 1/4 cc =
4 X 1/4 cc =

1nbsp;X V4 cc =

2nbsp;X 1/4 cc =
2XV4CC =
2 X 1/4 cc =

2nbsp;X 1/4 cc =

3nbsp;X 1/4 cc =

2nbsp;X 1/4 cc =

3nbsp;X V4 cc =
2 X 1/4 cc =

1nbsp;X 1/4 cc =

2nbsp;X 1/4 cc =

3nbsp;X 1/4 cc =

1nbsp;X 1/4 cc =

2nbsp;X 1/4 cc =

3nbsp;X 1/4 cc =
3 X 1/4 cc =
2 X 1/4 cc =

2nbsp;X 1/4 cc =

3nbsp;X 1/4 cc =

3nbsp;X 1/4 cc =

2nbsp;X 1/4 cc =

2x1/4
2x1/4

3x1/4
6X1/,

4nbsp;X 1/4 cc

3nbsp;X 1/4 cc

1
4
4
1
2
2
2
2
3
2
3
2
1
2
3
1
2
3
3
2
2
3
3
2
2
2

3
6

4
3

3 X 1/4 cc

3nbsp;X 1/4 cc

4nbsp;X 1/4 cc
2 X 1/4 cc
2 X 1/4 cc

2nbsp;X 1/4 cc ^

3nbsp;X 1/4 cc
2 X 1/4 cc

4nbsp;X 1/4 cc ^
2 X
1/4 cc
2 X 1/4 cc ^

2nbsp;X 1/4 cc ^

3nbsp;X 1/4 cc ^
3 X
1/4 cc ^

3nbsp;X 1/4 cc ^
2 X 1/4 cc ^

4nbsp;X 1/4 cc ^

5nbsp;X 1/4 cc ^
5 X
1/4 cc ^

2nbsp;X 1/4 cc ^
4X1/4CC^
4 X
1/4 cc ^

3nbsp;X 1/4 cc ^

4nbsp;X 1/4 cc =

5nbsp;X 1/4 cc ^

2nbsp;X 1/4 cc =

3nbsp;X 1/4 cc =

6nbsp;X 1/4 cc =

4nbsp;X 1/4 cc =
3 X 1/4 cc =

cc
cc
cc
cc

- 0.001875 mgr.
= 0.001875 „
= 0.0025 „
= 0.00125 „
= 0.00125 „
= 0.00125 „
= 0.001875 „
= 0.00125 „
= 0.0025 „
= 0.00125 „
= 0.00125 „
= 0.00125 „
= 0.001875 „
= 0.001875 „
= 0.001875 „
= 0.00125 „
= 0.0025
= 0.003125 „
= 0.003125 „
= 0.00125 „
= 0.0025
= 0.0025
= 0.001875 „
= 0.0025 „
= 0.003125 „
= 0.00125 „
= 0.001875 „
^ 0.00375 „
= 0.0025
= 0.001875

3

3

4
2
2
2

3
2

4
2
2
2
3
3

3
2

4

5
5
2
4
4

3

4

5
2

3

6

4
3

3nbsp;X 1/4 cc

4nbsp;X 1/4 cc
4 X 1/4 cc ^

3nbsp;X 1/4 cc
2 X 1/4 cc ^
2 X 1/4 cc ^

4nbsp;X 1/4 cc ^

2nbsp;X 1/4 cc ^
4 X
1/4 cc ^

3nbsp;X 1/4 cc ^

4nbsp;X 1/4 cc ^

3nbsp;X 1/4 cc ^

4nbsp;X 1/4 cc ^
3 X 1/4 cc ^

3nbsp;X 1/4 cc =
2 X 1/4 cc =

5nbsp;X 1/4 cc =

4nbsp;X 1/4 cc =

5nbsp;X I/4 cc =

2nbsp;X i;\'4 cc ^
5 X 1/4 cc :

4nbsp;X 1/4 cc =

3nbsp;X 1/4 cc =

4nbsp;X 1/4 cc ^

5nbsp;X 1/4 cc =
3 X 1/4 cc =
3 X 1/4 cc =

6nbsp;X 1/4 cc =

5nbsp;X 1/4 cc =
3 X 1/4 cc =

= 0.001875 mgr.
= 0.0025
= 0.0025
= 0.001875 „

= 0.00125nbsp;„

= 0.00125nbsp;„

= 0.0025nbsp;„

= 0.00125nbsp;„

= 0.0025nbsp;„

= 0.001875nbsp;„

= 0.0025nbsp;„

= 0.001875nbsp;„
= 0.0025

= 0.001875nbsp;„

= 0.001875nbsp;„

= 0.00125nbsp;„

= 0.003125nbsp;„

= 0.0025nbsp;„

= 0.003125nbsp;„

= 0.00125nbsp;„

= 0.003125nbsp;„

= 0.0025nbsp;„

= 0.001875nbsp;„
= 0.0025

= 0.003125nbsp;„

= 0.001875nbsp;„

= 0.001875nbsp;„

= 0.00375nbsp;„

= 0.003125nbsp;„

= 0.001875nbsp;„

3

4
4

3
2
2

4
2
4

3

4

3

4
3

3
2

5

4

5
2
5
4

3

4

5
3
3

6
5
3

-ocr page 91-

TABEL XIV (vervolg)

in 75 cc vloeistof

Aantal malen
0.000625 mgr.

in milligrammen

3

5 X 14 cc ^

= 0.003125 mgr.

3

3 X 1/4 cc

= 0.001875

5

5 X 1/4 cc

= 0.003125

!)

4

5 X 1/4 cc

= 0.003125

»

3

3 X 1/4 cc

= 0.001875

»

12

12 X Î/4 cc

= 0.0075

ïf

5

5 X 1/4 cc

= 0.003125

»

7

13 X 1/4 cc

= 0.008125

n

3

4 X 1/4 cc

= 0.0025

3

3 X 1/4 cc

= 0.001875

»

4

7 X 1/4 cc

= 0:004375

jgt;

i 4

i 4x1/4 cc

= 0.0025

»

1 7

7 X 1/4 cc

= 0.004375

fi

1 6

4 X 1/4 cc

= 0.0025

»

15

15 X 1/4 cc

= 0.009375

»

: 4

5 X 1/4 cc

= 0.003125

n

16

17 X 1/4 cc

= 0.010625

»

7

7 X 1/4 cc

= 0.004375

»

1 6

9x1/4 cc

= 0.005625

»

2

4 X 1/4 cc

- 0.0025

IJ

8

8 X 1/4 cc

= 0.005

V

4

4 X 1/4 cc

= 0.0025

»

5

5 X 1/4 cc

= 0.003125

»

7

13 X 1/4 cc

= 0.008125

H

8

13 X 1/4 cc

= 0.008125

gt;1

4

9 X 1/4 cc

= 0.005625

V

8

12x1/4 cc

= 0.0075

ÎÏ

12

10 X 1/4 cc

= 0.00625

7

8 X 1/4 cc

= 0.005

; iedere 20 sec. V4 cc.

in 150 cc vloeistof

Aantal malen
0.000625 mgr.

in milligrammen

Aantal malen
0.000625 mgr,

5

5 X 1/4 CC == 0.003125 mgr.

5

3

6 X 1/4 cc = 0.00375

»

6

5

6 X 1/4 cc = 0.00375

»

6

5

6 X 1/4 cc = 0.00375

»

6

3

3 X 1/4 cc = 0.001875

!l

3

12

12 X 1/4 cc 0.0075

)l

12

5

5 X 1/4 cc = 0.003125

5

13

9 X 1/4 cc 0.005625

»

9

4

5 X 1/4 cc = 0.003125

»

5

3

3 X 1/4 cc = 0.001875

»

3

7

7 X 1/4 cc = 0.004375

»

7

4

4 X 1/4 cc = 0.0025

»

4

7

7 X 1/4 cc = 0.004375

ïgt;

7

4

6 X 1/4 cc = 0.00375

»

6

15

17 X 1/4 cc = 0.010625

ÎÎ

17

5

8 X 1/4 cc = 0.005

»

8

17

17 X 1/4 cc = 0.010625

»

17

7

7 X % cc = 0.004375

»

7

9

9 X 1/4 cc = 0.005625

»

9

4

6 X 1/4 cc = 0.00375

»

6

8

8 X 1/4 cc = 0.005

n

8

4

4 X 1/4 cc == 0.0025

n

4

5

5 X 1/4 cc = 0.003125

5

13

17 X I/4 cc = 0.010625

ÏT

17

13

14 X 1/4 cc = 0.00875

14

9

9 X 1/4 cc = 0.005625

J7

9

12

12 X 1/4 cc = 0.0075

w

12

10

10 X 1/4 cc = 0.00625

h

10

8

8 X 1/4 cc = 0.005

w

1 8

O e
«

O, e
« e

ïi

d

TJ .5

C

.52 \'o.

m quot;
o c3
ü

Voor het antagonisme vereischte dosis sulfatis atropini (bij gebruik eener atropine-oplossing,

welke per cc 0,0025 mgr, bevatte)

lt;u
i
I

quot;o)
O
i-i
Cu

in 15 cc vloeistof

in milligrammen

1/4 cc =
1/4 cc =
1/4 cc =
V4 cc =

V4CC =
V4 CC =

1/4 CC =
1
/4 cc =
1/4 cc =
1/4 cc =

V4 cc =
1/4 cc =
V4 cc =
1/4 cc =
V4 cc -
1/4 cc =
1/4 cc =
1/4 cc =
1/4 CC =

V4CC==

1/4 CC =
1
/4 CC =
V4 CC =
V4 CC =

1/4 cc =
1/4 cc =
1/4 cc =
V4 cc =
1/4 cc =

0.001875 mgr.

0.001875nbsp;„

0.003125nbsp;„
0.0025

0.001875nbsp;„

0.0075nbsp;„

0.003125nbsp;„

0.004375nbsp;„

0.001875nbsp;„

0.001875nbsp;„

0.0025nbsp;„
0.0025

0.004375nbsp;„

0.00375nbsp;„

0.009375nbsp;„
0.0025
0.01

0.004375nbsp;„

0.00375nbsp;„

0.00125nbsp;„
0.005

0.0025nbsp;„

0.003125nbsp;„

0.004375nbsp;„
0.005

0.0025nbsp;„
0.005

0.0075nbsp;„

0.004375nbsp;„

3X
3X
5X
4X
3X

12 X
5X
7X
3X
3X
4X
4X
7X
6X

15nbsp;X
4X

16nbsp;X
7X
6X
2X
8X
4X
5X
7X
8X
4X
8X

12 X
7 X

,348
\'354
p59
^63
370
U75

hso

p32
(335
343
i350
(355
362
372
/376
377
{379
/381
1382
325
,336
340
\'344
f351
\'356
360
,366
368
\'369

5
5
5
5
5
5
5
10
10
10
10
10
10
10
10
10
10
10
10
25
25
25
25
25
25
25
25
25
25

-ocr page 92-

Het IS dus zeer goed mogelijk, dat de optredende verschillen in
atropinedoses een gevolg zijn van de wisselende vloeistofhoeveelheden
met daarvan afhankelijke mengingsverschillen, terwijl feitelijk na dezelfde
pilocarpinedosis steeds dezelfde atropinedosis zou worden vereischt.

Ook de andere rubrieken voeren, bij afzonderlijke beschouwing,
tot overeenkomstige uitkomsten:

na 0,25 mgr, pilocarpine zijn 2 proeven met constante atr. dosis,
8 proeven met geringe stijging der atr. doses bij toename der
vloeistofhoeveelheden en 2 met onregelmatige schommelingen,
1 mgr. pilocarpine zijn 3 proeven met constante atr, dosis,
5 proeven met geringe stijging der atr, doses bij toename der
vloeistofhoeveelheden,

5 mgr. pilocarpine zijn 5 proeven met constante atr, dosis,

5nbsp;proeven met geringe stijging der atr. doses bij toename der
vloeistofhoeveelheden,

10 mgr. pilocarpine zijn 4 proeven met constante atr. dosis,

6nbsp;proeven met geringe stijging der atr, doses bij toename der
vloeistofhoeveelheden en 2 met onregelmatige schommelingen,
25 mgr. pilocarpine zijn 3 proeven met constante atr, dosis,
6 proeven met geringe stijging der atr. doses bij toename der
vloeistofhoeveelheden en 1 met onregelmatige schommelingen,

Ook in dit opzicht komt dus tabel XIV overeen met de tabellen
II—VII en geeft aanleiding tot gelijke gevolgtrekkingen als reeds vroeger
zijn opgesteld, (Zie bl, 45,) Beschouwing der tabel in haar geheel levert
een volkomen bevestiging van punt 7 der gevolgtrekkingen aan het
einde der vorige §.

De gemiddelde atropinedoses waren n,l in deze proeven:

na

na

na

na

in 15 cc vloeistof

in 75 cc vloeistof

in 150 cc vloeistof

uit de geheele proeven

na 0.05 mgr.
„ 0.25 mgr,
„ 1 mgr.
„ 5 mgr.
„ 10 mgr.
„ 25 mgr.

2.29 X 0.000625 mgr.

2.25 X

2.375 X

4.8 X

6.83 X

6-5 X

2.71 X 0.000625 mgr.

3.08 X

3.375 X

5.1 X

7.92 X

8.6 X

3.14 X 0.000625 mgr.

3.5 X

3.625 X

5.7 X

8.25 X

9.3 X

2.71 X 0.000625 mgr.
2.94 X

3.125 X
5.2 X
7.67 X
8.13 X

Zoowel in de vaten met 75 en 150 cc vloeistof, als in de
geheele proeven stegen dus, met sterke stijging der pilocarpine-

-ocr page 93-

doses, de, voor het antagonisme vereischte, atropinedoses wel
doorloopend, doch slechts in geringe mate.

Ook in de kleinste vloeistofhoeveelheden {15 cc) namen over het
algemeen de vereischte atropinedoses, bij sterk stijgen der pilocarpine-
doses, in geringe mate toe, ofschoon de beide laagste en de beide
hoogste waarden hierop eene uitzondering vormen. Hierbij moet in
aanmerking worden genomen, dat de sterke
02-stroom de vloeistof
meestal sterk deed schuimen, waardoor deze vrij spoedig eenigermate
afnam en bovendien het bij druppelen van het tegengif werd bemoeilijkt,
welke bezwaren zich vooral in de kleine vaten lieten gelden. De uit-
komsten in grootere vloeistofhoeveelheden zijn dus veel zekerder.

Als voorbeelden van het antagonisme na de verschillende pilocar-
pinedoses dienen de figuren 17—22,

In tabel X werden proeven beschreven, waarbij de pilocarpine-
doses zoodanig afgewisseld werden, dat gelijke concentraties verkregen
werden. Ditzelfde kan worden bereikt door samenvoeging van eenige
der in deze § verkregen uitkomsten.

Aldus kan eene combinatie verkregen worden, waarbij de pilocarpine-
doses, evenals de vloeistofhoeveelheden, zich verhouden als 1 : 5 : 10,
zoodat de concentraties van het prikkelend vergif steeds gelijk zijn.
De voor het antagonisme vereischte gemiddelde atropinedoses waren:
na 1 mgr. pilocarpine in 15 cc vloeistof 2.375 \\
na 5 mgr. „ „ 75 cc „ 5.1 X 0.000625 mgr.
na 10 mgr. „ „ 150 cc „ 8.25 )nbsp;en

de bij het antagonisme bestaande gemiddelde atropineconcentraties
148.44, 63.75 en 51.56 per 1500 000 000.

Bij toename der hoeveelheden prikkelend vergif, stijgt dus de, voor
het antagonisme vereischte, dosis atropine in geringe mate, terwijl bij
constante pilocarpineconcentratie de atropineconcentratie, welke bij het
optreden van het antagonisme bestaat, geene vaste waarde heeft.

Vooral uit de proeven van tabel XI bleek, dat er bij het antago-
nisme geen verband bestaat tusschen de concentraties van vergif en
tegengif. Om dit duidelijk te kunnen bewijzen, was het toen noodig
de pilocarpinedoses sterk te doen wisselen, zoodat in de vaten met 15,
met 75 en met 150 cc vloeistof resp. gegeven werd 0.1,1 en 10 mgr. pilocar-
pine. Hierdoor werd de verhouding der pilocarpineconcentraties 1:2:10.

Indien nu met elkaar worden vergeleken de uitkomsten na 0.05 mgr.
pilocarpine in 15 cc vloeistof verkregen met die, welke na 1 mgr. pilo-
carpine in 75 cc en na 25 mgr. pilocarpine in 150 cc gevonden zijn, dan

-ocr page 94-

verhouden zich de pilocarpinedoses als 1 : 20 ; 500, terwijl de pilocarpine-
concentraties tot elkaar staan als 1:4; 50, De voor het antagonisme
vereischte gemiddelde atropinedoses waren dan in gemelde volgorde
2,29, 3,375 en 9,3 X 0,000625 mgr, en de bij het antagonisme bestaande
gemiddelde atropineconcentraties 142,86, 42,19 en 58,125 per 1500 000 000,
Dus valt ook hier in \'t oog, dat met zeer sterk stijgen der pilocarpine-
doses slechts eene geringe stijging der atropinedoses gepaard gaat,
terwijl, niettegenstaande de pilocarpineconcentratie in 15 cc na 0,05 mgr,
pilocarpine veel kleiner is dan in 75 cc na 1 mgr, pilocarpine en 150 cc
na 25 mgr, pilocarpine, de bij het antagonisme bestaande atropine-
concentratie het grootst is bij de kleinste pilocarpineconcentratie.

De, aan het slot van de vorige § sub 2°, 3°, en T ver-
melde, gevolgtrekkingen worden dus alle door deze proeven
bevestigd en versterkt.

Daar de, bij 28° C, bewaard wordende, darm, op het tijdstip, dat
proef 374 en 375 werden voorbereid, beter bewoog aan het distale dan
aan het proximale einde werden voor deze proeven darmstukjes ge-
nomen van het distale einde, terwijl gewoonlijk de darm werd gebruikt,
beginnende aan het proximale einde.

Nu bleek, dat vooral in proef 375 bijzonder hooge atropinedoses
noodig waren om de, door 5 mgr, pilocarpine veroorzaakte, prikkeling
op te heffen. Dit kon nu wel toevallig zijn, doch het was ook mogelijk,
dat het moest geweten worden aan het gebruik van dicht bij het colon
gelegen darmstukken; ten einde dit na te gaan werden in proef 376 en
379 distale en in proef 377, 378, 380, 381 en 382 proximale darmstukken
opgehangen, waarbij duidelijk bleek, dat in de beide eerstgenoemde
proeven buitengewoon hooge atropinedoses vereischt werden, terwijl
deze in de andere proeven de gewone waarde hadden.

Bij prikkeling door éénzelfde dosis is bij distale stukken van
den dunnen darm meer atropine voor het antagonisme noodig
dan bij proximale stukken van den dunnen darm, (Vergelijk
figuur 23 met figuur 21.)

Door uit de proeven van tabel XII de uitkomsten per vatgrootte
afzonderlijk te beschouwen, konden waarden worden verkregen, welke
goed vergelijkbaar waren, (Zie bl, 70,) Ten einde echter nog zekerder
uitkomsten te verkrijgen, aangaande de verhouding der doses van vergif

-ocr page 95-

en tegengif met geheel gelijkwaardige darmstukken, werd nog eene
proefreeks verricht met gelijke vloeistofhoeveelheden (steeds 75 cc) en
sterk wisselende pilocarpinedoses (Tabel XV).

Ook nu bleek, bij belangrijke stijging der pilocarpinehoeveelheden,
de, voor het antagonisme vereischte, atropinedosis slechts in geringe
mate toe te nemen.

De gemiddelde atropinedosis was:

na 0.05 mgr. pilocarpine 2,42

na 0,25 mgr, „ 3,17nbsp;0,000625 mgr.

na 1 mgr. „ 4.42
na 5 mgr. „nbsp;7.17

na 25 mgr. „ 12.13 ,
Waar dus de verhouding der pilocarpinedoses was 1 : 5 : 20; 100 : 500,
was de stijging der voor het antagonisme vereischte atropinehoeveel-
heden slechts gering, en in verhoudingsreeks 1 :1.31 :1,83 : 2,96 : 5,

Er bestaat dus wel eene zekere betrekking tusschen de doses van
vergif en tegengif, maar van eene vaste waarde der verhouding

dosis pilocarpjngnbsp;sprake, zoodat de reeds meermalen genoemde

dosis atropme

meening van CuSHNY hieromtrent (vergelijk bl, 24) zeker niet opgaat,
In figuur 24 is de totaaluitkomst van tabel
XV in beeld gebracht,
waaruit, evenals uit figuur 25, duidelijk te zien is, dat bij sterk stijgen
der pilocarpinedoses de, voor het antagonisme vereischte, atropinedosis
slechts zeer weinig toeneemt,

§ 3, Onderzoek naar den invloed van verschillende sterkten van den
zuurstofstroom op het antagonisme.

Meermalen werd in het voorgaande verondersteld, dat de kracht,
waarmede de zuurstof door de vloeistof geleid werd, van invloed zou
kunnen zijn op de verkregen uitkomsten,

In sommige gevallen, waar volstrekt geen O2 meer toetrad, zouden
dé darmstukken door gebrek aan dit gas schade kunnen lijden en

hierdoor minder bruikbaar worden.

Doch ook afgezien van de vitale waarde der zuurstof was het
mogelijk, dat wisselende sterkte van den toevoer van dit gas eenen
vrij belangrijken invloed zou kunnen uitoefenen op de uitkomsten.

De menging der vergiften in de, den darm omringende, vloeistof
toch zal sneller of langzamer plaats hebben, naarmate deze meer of
minder in beweging wordt gebracht.

-ocr page 96-

Voor het antagonisme
vereischte dosis sulf. atropini

Aantal malen
0.000625 mgr.

3nbsp;X = 0.001875 mgr,
6 X = 0.00375
8 X = 0.005

13 X = 0.008125

2nbsp;X = 0.00125

4nbsp;X = 0.0025

3nbsp;X = 0.001875

5nbsp;X = 0.003125

3 X = 0.001875

2nbsp;X = 0.00125

3nbsp;X = 0.001875
5 X = 0.003125
8 X = 0.005

3X
4X

5X-
7X
18 X

IX-
1X--
2X--

10 x =

15X--

\\x--

■ 2X =
2X =
6X =
12 X =

2X =
3X =
5X =
7X =

409

410

411

412

= 0.001875
= 0.0025
= 0.003125
= 0.004375
= 0.01125

= 0.000625
= 0.000625
= 0.00125
= 0.00625
= 0.009375

= 0.000625
= 0.00125
= 0.00125
= 0.00375
= 0.0075

= 0.00125
= 0.001875
0.003125
0.004375

u

0

^ a

01nbsp;igt;

—j S
6

a nJ

ja s

O

O
^ ß

a 0)

s
s

u 3

O u

i: quot;OS
g

a

o
Q

Voor het antagonisme
vereischte dosis sulf. atropini

3

quot;a!
O
li
(X,

O

Q

in milligrammen

in milligrammen

0.05
0.25
1

5

0.05
0.25
1
5

0.05
0.25
1

5
25

0.05
0.25
1
5
25

0.05
0.25
1
5
25

0.05
0.25
1
5

25

0.05
0.25
1
5

3
6
8

13

2

4
3

5

3
2
3
5
8

3

4

5
7

18

1
1
2
10
15

1

2
2

6
12

2
3
5
7

406

407

408

Aantal malen
0.000625 mgr-

413

414

415

416

417

0.05

2 X = 0.00125

mgr,

2

0.25

2 X = 0.00125

2

1

4 X = 0.0025

«

4

5

5 X = 0.003125

5

25

8 X = 0.005

8

0.05

3 X =0.001875

ff

3

0.25

2 X = 0.00125

2

1

3 X = 0.001875

3

5

5 X = 0.003125

II

5

25

9 X =0.005625

9

0.05

2 X = 0.00125

2

0.25

3 X = 0.001875

II

3

1

5 X =0.003125

5

5

5 X = 0.003125

5

25

9 X = 0.005625

1)

9

0.05

3 X = 0.001875

II

3

0.25

4 X = 0.0025

II

4

1

5 X = 0.003125

II

5

5

7 X = 0.004375

II

7

25

18 X = 0.01125

II

18

0.05

4 X = 0.0025

4

0.25

5 X = 0.003125

5

1

8 X = 0.005

II

8

5

11 X = 0.006875

II

11

Vatinhoud steeds 75 cc.
Atropinetoediening: Per 20 sec.
cc 0.0025 mgr. bevatte.

V4 cc eener atrop. oplossing, welke per

-ocr page 97-

Vooral met het oog op den betrekkelijk korten tusschentijd
tusschen de opvolgende bijvoegingen van V4 der atropine-oplossing
uit de pipet (meestal 20 sec,) kunnen mengingsverschillen van vrij
grooten invloed zijn op de verkregen uitkomsten.

Ten einde na te gaan, of werkelijk hieraan zooveel beteekenis
moest worden toegeschreven, dat de gevonden verschillen in vele
gevallen ook ten deele aan den wisselenden 02-stroom mochten ge-
weten worden, werden de, in tabel XVI vermelde, proeven verricht.
Tot het oogenblik der atropinetoediening werd de 02-toevoer op de ge-
wone wijze geregeld, doch op het oogenblik, dat atropine zou worden bijge-
voegd, werd in een deel dezer proeven de zuurstofstroom afgesloten, in een
ander deel normaal gelaten en in het derde deel zeer krachtig gemaakt.

Daar de vloeistof met dit gas verzadigd was, kon in het korte
tijdsverloop der antagonistische atropinetoediening geen tekort hieraan
ontstaan,
Neukirch en rona^) vonden, dat konijnedarmen in Tyrode\'s
vloeistof nog 15—20 minuten hunne bewegingen ongewijzigd voort-
zetten, indien geen zuurstof meer wordt doorgeleid; de in de oplossing
geabsorbeerde zuurstof is blijkbaar een tijdlang voldoende. Indien dus
verschillen aan den dag traden, moesten deze hoofdzakelijk een gevolg
zijn van mengingsonderscheiden.

Het bleek nu, dat de verschillen zeer belangrijk waren, de gemid-
delde, voor het antagonisme vereischte atropinedoses waren n,l.;

in 15 cc vloeistof

in 75 cc vloeistof

in 150 cc vloeistof

in de geheele proeven

bij O2 —
.. Oa-f
.. O2

4.375 X 0.000625 mgr,
3.5 X
2.125
X

6 X 0-000625 mgr.
3.875
X
2.75 X

6.75 X 0.000625 mgr.
4.75 X
3.75 X

5.7 X 0.000625 mgr.
4.04 X

2.875 X

De meer of mindere kracht der 02-doorstrooming heeft
dus een belangrijken invloed op de verkregen uitkomsten,
welke zeker hoofdzakelijk aan mengingsverschillen moet worden
toegeschreven. Mogelijk heeft verschil in Og-toevoer ook nog
eenige beteekenis, doordat bij sterkeren zuurstofstroom de
H-ionenconcentratie afneemt, maar de invloed hiervan op het
antagonisme is zeker slechts gering. (Vergelijk § 5.)

1) P, Neukirch und P, Rona, Experimentelle Beiträge zur Physiologie des Darmes II.
Archiv f. d, ges. Physiologie, Bd 146, S. 371.

L, J.nbsp;6

-ocr page 98-

Oo

O. -

Voor het antagonisme vereischte
dosis sulfatis atropini

mgr.

= 0.0025
^ 0.00375
= 0.00375

0.00375
0.00375
0.00625

385

§

O
O
ö

O
O

M

a

\'S

388

392

a

O

394

396

O

lt;a
cn

O
(M

ë
CU

400

402

^ 0.003125 „
= 0.003125 „
^ 0.00375

^ 0.00125 „
= 0.0025
= 0.001875 „

^ 0.0025
^ 0.00375 „
= 0.00375 „

^ 0.003125 „
= 0,00375
^ 0.00375

^ 0.001875 „
0.00375
0.005

0.00375
0.005625 „
0.005625 „

M

a

u

4)

0

.3 S

\'O

ó Cd

M

V3

■a

\'0.3

0

■g

Q

M a
O s
O Ö Ö

S

bô S
0! ■

u

B
S

3

O
u
Oh

•ö

3«-
05?

-Sü
gt;

TS

3M

ö «

gt;

sm\'

a O
gt;

I

»

O

IH

O.

•oc

a3

Aantal malen
0.000625 mgr.

Aantal malen
0.000625 mgr.

O

Q

0.0025
0.0025
0.003125

4

4

5

3

3

4

2
3

6

3

4

3

4
4
4

4

4

5

4

5

6

4

4

5

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

4X:

6X

6X

6X^
10X =

5X:
5X =
6X^

2X:
4X =
3X =

4X^
6X =

6X =

5X =

6X =

6X =

3X =
6X =

8X::

6X =
9X =
9X =

4
6
6

6
6
10

5

5

6

2
4

3

4

6
6

5

6
6

3
6
8

6
9
9

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

mgr,

383

384
386
389
391
393
397
401
404

382
387
I 390
395

398

399
403
405

= 0.001875 „
= 0.001875 „
= 0.0025

^ 0.00125 „
= 0.001875 „
= 0.00375 „

= 0.001875 „
^ 0.0025
= 0.001875 „

= 0.0025
= 0.0025
= 0.0025

= 0.0025
= 0.0025
^ 0.003125 „

0.0025

^ 0.003125 „
0.00375

0.0025
0.0025
0.003125 „

Voor het antagonisme vereischte
dosis sulfatis atropini

Aantal malen
0,000625 mgr.

= 0.000625 mgr,
= 0.001875 „
= 0.00125 „

^ 0.00125
= 0.001875 „
= 0.0025

= 0.00125 „
= 0,001875 „
= 0.0025

= 0.000625 „
= 0.00125 „
= 0.0025

= 0.00125 „
= 0,00125
= 0.0025

= 0.00125 „
^ 0.00125 „
^ 0.001875 „

0.001875 „
0.001875 „
0.003125 „

0.0025
0.0025
0.0025

IX

3X
2X

2X^
4X^

2X^
3X:
4X:

1 X^

4X =

2X =

4X =

2X^
2X =
3X =

3X =
3X =
5X =

4X =
4X =
4X =

1

3
2

2

3

4

2

3

4

1

2
4

2
2

4

2
2
3

3

3

5

4
4
4

t
10

(N
O

O
«

O

O
O

vh

lt;igt;
ft

ft
O

O
(U

co
^

PU

-ocr page 99-

O0

O2 -

Voor het antagonisme vereischte
dosis sulfatis atropini

mgr.

^ 0.0025
0.00375
0.00375

0.00375
0.00375
0.00625

385

6
10

5

5

6

2
4

3

4
6
6

5

6
6

3
6
8

6
9
9

387

uo

fM
O
O

388

390

O

u
u

a

quot;a

O

392

395

394

398

396

399

O
Û)
co

O

h
agt;
Pu

400

403

402

405

^ 0.003125 „
^ 0.003125 „
= 0.00375

= 0.00125 „
= 0.0025
= 0.001875 „

^ 0.0025
= 0,00375
= 0.00375 „

= 0,003125 „
^ 0,00375
= 0,00375

^ 0.001875nbsp;„
0,00375
0,005

0.00375nbsp;„

0.005625nbsp;„

0.005625nbsp;„

-a a

^ S
i

j3 o i«
■ofi

I -e

quot;O .

js

r

gt;

T3
B U

■■s
gt;

S

4)
O

Aantal malen
0.000625 mgr

O.

iX
6X
6X

6X =

6X =
10X =

5X:

6X =

2X:
4X =
3X =

4X =

6X =
5X =

6X =

6X =

3X =
6X =

8X =

6X =
9X =
9X =

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

4
6
6

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

383

382

= 0.0025 mgr
= 0.0025
^ 0.003125 „

= 0.001875 „
^ 0.001875 „
^ 0.0025

^ 0,00125 „
= 0,001875 „
^ 0,00375

= 0.001875 „
= 0.0025
= 0.001875 „

= 0.0025
= 0.0025
= 0.0025

= 0.0025
0.0025

0.003125 „

0.0025
0.003125 „
0.00375 „

0.0025
0.0025
0.003125 „

het antagonisme vereischte
dosis sulfatis atropini

\'S g
2.S a

Ti S
ö S
-«.Sä

O s
O ®

u
w

B

a

1

\'S

2
a,

•T3

ö y

■-3
gt;

Aantal malen
0.000625 mgr

4

4

5

3

3

4

2
3

6

3

4

3

4
4
4

4

4

5

4

5

6

4

4

5

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

384
386
389
391
393
397
401
404

Voor het antagonisme vereischte
dosis sulfatis atropini

Aantal malen
0.000625 mgr

mgr,

= 0,000625
= 0,001875
= 0.00125

^ 0.00125
= 0.001875
= 0.0025

= 0.00125
= 0.001875
= 0.0025

= 0.000625
= 0,00125
= 0,0025

= 0.00125
= 0.00125
= 0.0025

= 0.00125
= 0.00125
= 0.001875

^ 0.001875
^ 0-001875
0.003125

0.0025
0.0025
0.0025

IX

3X

2X^

2X^
4X^

2X^
3X:
4X^

IX^
4X =

2X =
2X =
4X =

2X =
2X =
3X =

3X =
3X =
5X =

4X =
4X =
4X =

1

3
2

2

3

4

2

3

4

1

2
4

2
2

4

2
2
3

3

3

5

4
4
4

t

10

CM
O
O
ö

O
O

ö
O.


O

ih

a

O

(U
03

O
Oh

-ocr page 100-

De figuren 26, 27, 28 en 29 geven een beeld van den invloed der
wisselende sterkte van den zuurstofstroom.

Een zóó sterk verschil in Og-stroom kwam nu wel per proef zeker
nooit voor, maar geringe verschillen waren niet steeds te vermijden en
kunnen vaak kleine verschillen in uitkomst hebben veroorzaakt.

Ook de invloed der vatgrootte op het antagonisme kan zeker ten
deele aan vertraagde menging van het atropine in grootere vloeistofmassa
worden toegeschreven, daar bij even sterken
02-stroom de menging
toch in kleinere vaten sneller voltooid zal zijn, waardoor minder
atropine behoeft te worden toegevoegd, afgezien van den mogelijken
invloed der zuurstof op de H-ionenconcentratie,

Zoo is dus verklaarbaar, dat bij een zoo groot deel der proeven in
grootere vloeistofhoeveelheden iets meer atropine werd vereischt, ter
opheffing eener prikkeling door gelijke pilocarpinedoses. Ook de on-
regelmatige schommelingen in atropinedosis, die in een deel der proeven
aan den dag traden, zijn nu alleszins begrijpelijk, daar b,v, als in 15
en 150 cc vloeistof gelijke atropinedoses vereischt werden, doch in 75
cc vloeistof meer tegengif noodig was, dit zijn oorzaak kan vinden in
betrekkelijk zwakken
02-stroom in het vat van middelmatige grootte,
of ook in betrekkelijk sterken
02-stroom in het grootste vat,

§ 4, Hoeveel atropine werd voor het antagonisme vereischt, indien
uiterst geringe darmprikkelingen door zoo klein mogelijke
pilocarpinedoses waren opgewekt.

Het doel van dit onderzoek was tweeledig en beoogde in de eerste
plaats, na te gaan hoeveel pilocarpine bij mijne proeven vereischt werd,
om eene darmprikkeling te veroorzaken en in de tweede plaats de daarbij
behoorende antagonistische atropinedoses te bepalen,

Neukirch had gevonden, dat de kleinste pilocarpinedosis, die ge-
woonlijk in 100 cc vloeistof nog eene minimale prikkeling aan konijne-
darmen verwekte, was 0,005 mgr, hydrochloras pilocarpini, terwijl 0,0025
mgr, steeds zonder uitwerking was.

Indien nu de pilocarpinewerking afhankelijk is van de concentratie
van dit vergif in de, de organen omspoelende, vloeistof, dan zou dus bij
mijn proeven kunnen verwacht worden, dat

in de kleinste vaten reeds 0,00075 mgr,,
in de vaten met 75 cc inhoud 0,00375 mgr,,
1» »I »I ,) uu cc „ 0,0075 mgr, werkzaam zou zijn.
De uitkomsten van mijn onderzoek zijn in tabel XVII neergelegd.

-ocr page 101-

Hierbij zijn een aantal proeven, die voor de oplossing van de vraag
naar de kleinste werkzame pilocarpinedosis ongeschikt zijn, daar de
gebruikte pilocarpiae-oplossingen te sterk waren, zoodat reeds de eerste
bijvoeging van dit vergif eene duidelijke prikkeling veroorzaakte. Het is
in die gevallen best mogelijk, dat ook kleinere pilocarpinehoeveelheden
reeds werkzaam zouden geweest zijn.

Met betrekking tot de kleinste vaten zijn slechts bruikbaar; proef
237, 244, 245, 246, 247, 248, 466, 467, 469, 470, 471, 472, 473, 474, 475,
476 en 477; de pilocarpinedoses wisselden hier van 0,00125—0.005 mgr.
(gemiddeld 0,00282 mgr,).

Voor bepaling der kleinste werkzame pilocarpinedosis in 75 cc
vloeistof kunnen benut worden de proeven no, 236, 237, 240, 241, 244,

245,nbsp;248, 468, 473, 475, 476 en 477; de pilocarpinehoeveelheden wisselden
daar van 0,001875 mgr. — 0,025 mgr, (gemiddeld 0,0115 mgr.),

In 150 cc vloeistof wisselden de kleinste, prikkeling gevende, hoe-
veelheden pilocarpine volgens de proeven no, 236, 237, 240, 242, 244,

246,nbsp;247, 248, 466, 467, 468, 473, 475, 477 van 0.00234—0,035 mgr,
(gemiddeld 0,0118 mgr,).

Uit deze getallen blijkt, dat de, voor prikkeling vereischte, pilocarpine-
dosis per bepaalde vloeistofhoeveelheid geen vaste waarde heeft, maar
belangrijke verschillen kan vertoonen en nu leert eene vergelijking op
de tabel, dat deze pilocarpinedosis toeneemt evenwijdig met de sterkte
der gebruikte oplossing in de pipet. Blijkbaar is bij gebruik eener meer
verdunde pilocarpine-oplossing reeds minder van dit vergif in staat eene
prikkeling te verwekken, hetgeen hoogstwaarschijnlijk berust op de
betrekkelijk snellere menging van het vergif in de vloeistof; de pilo-
carpinetoediening had plaats per V4 c,M^. pilocarpine-oplossing iedere
20 secunden, dus volgde betrekkelijk snel op elkaar.

Gebruikt men b.v, 2 oplossingen, waarvan de eene dubbel zoo sterk
is als de andere, en voegt men van ieder in de gekozen tijdseenheid
eene bepaalde hoeveelheid toe, dan is na 2 tijdseenheden evenveel van
de slappere oplossing bijgebracht als in 1 tijdseenheid van de sterkere,
zoodat de mengingskans voor eene bepaalde dosis vergif uit de slappere
oplossing dubbel zoo groot is. Hierdoor kan verklaard worden, dat,
waar eene bepaalde dosis vergif uit de slappere oplossing reeds werk-
zaam is, dezelfde hoeveelheid vergif uit de sterkere oplossing nog geene
prikkeling geeft, daar de menging nog niet zoover is voltooid, dat de
organen aan voldoende gifwerking worden blootgesteld,

In kleinere vaten zou dus ook snellere menging plaats hebben en
reeds in verband hiermede kon verwacht worden, dat in grootere vaten

-ocr page 102-

Voor darmprikkeling vereischte dosis hydrochloratis
pilocarpini

h

«)

e

i

s

û)

2
a.

o

3

O
•■g

gt;

Aantal
malen
0.000625
mgr.

Voor het antagonisme vereischte dosis
sulfatis atropini

Aantal
malen
0.000625
mgr

1X = 0.0025 mgr.
1 X = 0.0025 „
1 X = 0.0025 „

1X = 0.0025
1X = 0.0025
1X = 0.0025

1 X = 0.0025

1nbsp;X = 0.0025

2nbsp;X = 0.005

1X = 0.0025 ,

1 X = 0,0025 ,
1X = 0,0025 ,
1X = 0,0025 ,

1X = 0.00125 ,

1nbsp;X = 0.00125 ,

2nbsp;X = 0.0025

1X = 0.00125 ,

1nbsp;X = 0,00125 ,

1X = 0.00125 „
1X = 0.00125 „

2nbsp;X = 0.0025 „

1nbsp;X = 0.00125 „

2nbsp;X = 0,0025 „

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15

15
75
150

15
75
150

15
75

15
75
150

Per 20 sec. Vé cc van
pil, opl, per cc
0.05 mgr.

Per 20 sec. V4 cc van
pil. opl. per cc
0.01 mgr.

1X =
1X =
1 X-

= 0,0125
= 0,0125
= 0,0125

mgr,
»)
ff

1X =

2X =
2X =

= 0,0025
= 0,005
= 0,005

ft
w
m

2X =
2X =
3X =

= 0.005
= 0.005
= 0.0075

f)
II
ff

1X =

= 0.00125

•f

1X =
1X =
1X =

= 0.0125
= 0.0125
= 0.0125

ff
ff
ff

1X =
2X =
2X =

0.00625

0,0125

0.0125

ff
ff

1X =

4X =

0,00625
0,025

ff
ff

1X =

1X =
2X =

0,00625
0.00625
0.0125

fi
ff
fi

1X =

1 x =
1X =

0,003125
0,003125
0,003125

ff
ff
ii

0,001.5623

7X= 0M0546875,,

20
20
20

4
8
8

8
8
12

Per 20 sec. V4 cc van
atr, opl, per cc
0,01 mgr.

4
4
4

4
4

4

4
4
8

4

4
4
4

2
2
4

2
2

2
2
4

2
4

6

237

238

239

240

241

242

243

244

Per 20 sec. V4 cc van pil. opl,
per cc 0,005 mgr.

Per 20 sec, V4 cc van
pil, opl, per cc
0,05 mgr.

Per 20 sec, V4 cc van
pil. opl. per cc
0.025 mgr.

Per 20 sec, V4 cc van
atr, opl. per cc
0.005 mgr.

Per 20 sec. V4 cc van
pil. opl, per cc
0.0125 mâr,

quot;Pex sec.

3nbsp;X = 0,00375 „

V

or^.-. -^ex Ç.C,

2 X= 0,0025

/

2X = 0.0015625

if

2.5

1X= 0,00125

ff

/ 2

( 248

75

5X = 0.00390625

1

6.25

ff

2 X - 0.0025

ff

4

150

7 X = 0,00546875

ff

8.75

2 X 0.0025

ff

4

(

15

Per 20

sec. 1/4 cc van pil, opl. 3X = 0.001875

ff

3

ff

1 X = 0,00125

ff

2

\\ 249

150

per cc 0,0025 mgr. 5 X = 0,003125

ff

5

4 X = 0,005

8

j

15

2X = 0.00125

ff

2

1X = 0,00125

ff

2

( 250

75

3 X = 0,001875

ff

3

ff

2 X = 0,0025

ff

4

150

6 X = 0,00375

ff

6

3 X = 0,00375

ff

6

15

2 X 1/4 cc 1) (van pil, opl, per cc 0,0025 mgr,) = 0,00125

ff

2

Per 20 sec.

1/4 cc van 2 X = 0,00125

ff

2

466

150

8XV4CG

( „ ) = 0,005

ff

8

atr, opl per cc 0,0025 mgr. 3 X = 0.001875

ff

3

15

3XV4CC

( „ ) = 0,001875

ff

3

ff

2 X = 0.00125

ff

2

467

150

5X 1 cc

( „ ) = 0,0125

ff

20

2 X= 0.00125

ff

2

75

10 X1/2 cc

(van pil, opl, per cc 0,005 mgr,) = 0,025

ff

40

ff

2 X = 0,00125

ff

2

468

150

2X 1 cc

( ff ) = 0,01

ff

16

2 X = 0,00125

ff

2

469

15

4X1/4 CC

( „ ) = 0,005

ff

8

ff

1X = 0,000625

ff

1

470

15

2XV4CC

( „ ) = 0,0025

ff

4

ff

2X = 0,00125

ff

2

471

15

2 X 1/4 cc

(van pil, opl, per cc 0,0025 mgr,) = 0,00125

ff

2

ff

3 X = 0,001875

ff

3

472

15

3XV4CC

( „ ) = 0,001875

ff

3

ff

2X = 0,00125

ff

2

15

7x1/4 cc

( „ ) = 0,004375

ff

7

4 X = 0,0025

ff

4

473

75

4X1/2 CC

(van pil. opl, per cc 0,005 mgr,) = 0,01

ff

16

ff

5 X = 0,003125

ff

5

150

4X 1 CC

( „ ) = 0,02

ff

32

5 X = 0,003125

ff

5

474

15

4XV4CC

( „ ) = 0,005

ff

8

ff

3 X = 0.001875

ff

3

15

2X1/4CC

( „ ) = 0,0025

ff

4

6X = 0.00375

ff

6

475

75

5X1/2CC

( „ ) = 0,0125

if

20

ff

6 X = 0.00375

ff

6

150

7X 1 cc

( „ ) = 0.035

ff

56

3 X = 0.001875

ff

3?

15

2XV4CC

(van pil, opl, per cc 0.01 mgr.) = 0,005

ff

8

ff

6 X== 0.00375

ff

6

476

75

3XV2CC

( „ ) = 0.015

ff

24

11 X = 0,006875

ff

11?

15

2x1/4 cc

( „ ) = 0.005

ff

8

?

?

477

75

3X1/2CC

( ff ) = 0,015

ff

24

ff

?

?

150

3X 1 cc

( „ ) = 0,03

ff

48

?

?

1)

In de proeven 466—477 werd tusschen de achtereenvolgende toevoegingen van

eene bepaalde hoeveelheid pilocarpine-oplossing steeds 20 secunden

gewacht, evenals dit bij de proeven 237—250 was geschied.

-ocr page 103-

Voor darmprikkeling vereischte dosis hydrochloratis
pilocarpini

u

ü

e
s

a

3

T3

3

lt;u

O

O
Pl,

J3

a

cS

gt;

Voor het antagonisme vereischte dosis
sulfatis atropini

Aantal
malen
0.000625
mgr.

1X = 0,0025 mgr,
1 X = 0,0025 „
1 X = 0,0025

1X = 0.0025
1 X = 0,0025
1 X = 0.0025

1 X = 0,0025

1nbsp;X = 0,0025

2nbsp;X = 0.005

1X = 0.0025

1 X = 0,0025
1X = 0,0025
1X = 0,0025

1X = 0.00125

1nbsp;X = 0,00125

2nbsp;X = 0.0025

1X = 0.00125

1nbsp;X = 0,00125

1X = 0.00125
1X = 0,00125

2nbsp;X = 0,0025

1nbsp;X = 0,00125

2nbsp;X = 0,0025

3nbsp;X = 0.00375

2X=0.0025

ïX= 0.00125
2 X = 0,0025
2X = 0,0025

2
4
4

2
8

2
4
6

2
3

2
2

2
2

1

2

3
2

4

5
5

Per 20 sec. V4 cc van pil. opl.
per cc 0.0025 mgr.

15
150

15
75
150

15
150

15
150

75
150

15

15

15

15

15
75
150

15

15
75
150

15
75

15
75
150

3X
5X

6X

0.001875
0.003125

0.00125

0,001875

0,00375

= 0,00125
= 0,005

= 0,001875
= 0.0125

= 0,025
= 0.01

= 0,005

= 0.0025

= 0,00125

= 0.001875

= 0.004375
= 0.01
= 0,02

= 0,005

= 0,0025
= 0,0125
= 0,035

= 0,005
= 0.015

= 0,005
= 0,015
= 0.03

249

250

466

467

468

469

470

471

472

473

474

475

476

477

2 X 1/4 cc (van pil. opl. per cc 0.0025 mgr,

8XV4CC (
(

(

(van pil. opl. per cc 0,005 mgr.

{nbsp;u

(

(

(van pil. opl, per cc 0,0025 mgr.
(

3XV4CC
5X 1 CC

10 X1/2 CC

2X 1 cc
4XV4CC
2XV4CC

2x1/4 CC
3XV4CC

7x1/4 cc
4 X1/2 cc
4X 1 cc

(van pil. opl. per cc 0,005 mgr
( »(

4XV4CC (

1nbsp;X = 0,00125

4nbsp;X = 0,005

1X = 0,00125

2nbsp;X = 0,0025

3nbsp;X = 0,00375

Per 20 sec, V4 cc van 2X = 0,00125
atr. opl. per cc 0.0025 mgr, 3 X = 0,001875

2 X = 0,00125
2 X= 0,00125

2 X = 0,00125

2nbsp;X = 0,00125

1X = 0,000625
2X = 0,00125

3nbsp;X = 0,001875
2X = 0,00125

4X = 0,0025

5nbsp;X = 0.003125
5 X = 0,003125

3 X = 0,001875

8

2XV4CC
5XV2CC
7X 1 CC

2XV4CC
3XV2CC

2x1/4 CC
3XV2CC
3X 1 CC

1

1 ::

(van pil. opl. per cc 0.01 mgr
(
»

i

6
6

3?

6

11?

?

?
?

6X
6X

3X

6X
IIX

0.00375
0.00375
0,001875

0.00375

0.006875
?

?
?

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15

15
75
150

15
75
150

15
75

15
75
150

Per 20 sec, Vé cc van
pil. opl. per cc
0.05 mgr.

Per 20 sec. V4 cc van
pil, opl, per cc
0.01 mgr.

1X = 0,0125
1 X = 0.0125
1
X = 0,0125

1nbsp;X = 0,0025

2nbsp;X = 0,005
2 X = 0.005

2X = 0,005
2 X = 0,005
3X = 0,0075

1X = 0,00125

1X = 0,0125
1 X = 0,0125
1X = 0,0125

1X = 0,00625
2X = 0.0125
2X = 0,0125

1X = 0,00625
4
X = 0.025

1X = 0,00625
1 X = 0,00625
2X = 0.0125

Per 20 sec. V4 cc van
atr. opl. per cc
0,01 mgr.

mgr.

4
4

4

4
4
4

4
4

8

4

4
4
4

2
2
4

2
2

2
2
4

2
4

6

237

238

239

240

241

242

243

244

Per 20 sec. V4 cc van pil. opl.
per cc 0.005 mgr.

Per 20 sec. V4 cc van
pil, opL per cc
0.05 mgr.

Per 20 sec, V4 cc van
pil, opl, per cc
0,025 mgr.

Per 20 sec. V4 cc van
atr. opl, per cc
0.005 mgr,

Per 20 sec. V4 cc van
pil. opl. per cc
0.0125 mgr.

ISS samp;c. ^u CC vaxv

C.C

1 X = 0,003125 „
IX = 0,003125 „
1X = 0,003125 „

0.001 362S „
7X= 0.00546875,, 8.731

V

2 X = 0.0015625 „
5 X = 0,00390625,,
7 X = 0,00546875,,

1) In de proeven 466—477 werd tusschen de achtereenvolgende toevoegingen van eene bepaalde hoeveelheid pilocarpine-oplossing steeds 20 secunden
gewacht, evenals dit bij de proeven 237—250 was geschied.

-ocr page 104-

meer pilocarpine voor prikkeling noodig is. Er blijkt dan ook een

opvallend verschil te bestaan in de kleinste prikkelende dosis in de

vaten met 15 cc vloeistof eenerzijds en in die met 75 en ISOccander-

zi)ds, doch tusschen de beide laatste is geen duidelijk onderscheid
m dezen zin.

De in de proeven van tabel XVII gebruikte pilocarpinedoses
wisselden van 0.00125-0.0125 mgr.; zij wijzen dus uit, dat
reeds zulke kleine hoeveelheden in staat zijn eene darmprik-
kelmg te veroorzaken, maar de vraag, of de pilocarpinereactie
afhankelijk is van de pilocarpineconcentratie in de omgevende
V oeistof, of dat meer de absolute dosis den uitslag bepaalt,
blijft hier onopgelost.

De uitkomsten omtrent de voor het antagonisme vereischte atro-
pmedoses zi,n weinig sprekend, daar vaak reeds de eerste bijvoeging
van het tegengif voldoende was en dan de mogelijkheid bestaat, dat
nog mmder atropine ook reeds aan het doel zou hebben beantwoord.

Het laatste gedeelte der tabel echter, dat, evenals de proeven van § 2
van dit hoofdstuk, met sterken O^-stroom verricht werd, biedt gelegenheid

ook over het antagonisme na zeer kleine pilocarpinedoses eenig inzicht te

verkrijgen. Hier toch bleek, dat ter opheffing eener darmprikkeling,
welke veroorzaakt was door 0.00125-0.03 mgr. pilocarpine, slechts één
enke e maal I X1/4 cc der atropine-oplossing (welke per cc 0.0025 mgr

bevatte) toereikend was, doch meestal meervoudige toevoeging van % cc
werd vereischt. De hier gevonden atropine-waarden zijn
niet lager dan
die, welke m tabel XIV na 0.05 mgr. pilocarpine noodig waren.

Het begin der grafische voorstelling in figuur 24 zal dus voor waar-
den onder O 05 mgr. pilocarpine waarschijnlijk horizontaal verloopen.

llen onderzoek naar de kleinste atropinedosis, welke nog eene
werking op den darm kan uitoefenen, bracht aan het licht\'

1 . dat minder dan 0.0005 mgr. atropine bij de gebruikte opstelling
geen mvloed uitoefent;nbsp;^

20. dat in enkele gevallen 0.0005 mgr. atropine reeds de slingerbe-
wegingen verkleint, hetgeen zoowel in 150 cc, als in 75 cc als in
15 cc bij uitzondering nu en dan voorkwam;nbsp;\'

30 dat in alle vloeistofhoeveelheden (15, 75 en 150 cc) meestal
reeds eene dmdelijke verkleining der slingerbewegingen optreedt bij
toevoer van 0,001 mgr. atropine.

-ocr page 105-

Het blijkt dus, dat de kleinste atropinedosis, welke antago-
nistisch werkt, overeenkomt met deze minimale, eene eigen
werking op overlevende konijnedarmen hebbende, atropinedosis.

Aangezien nu de hoeveelheid atropine, welke de werking van
0.05 mgr. pilocarpine opheft, reeds vrijwel met deze minimale atropine-
dosis overeenkomt, is het verklaarbaar, dat bij lagere pilocarpinewaarden
eene verdere daling der atropinedosis uitbHjft.

§ 5. Onderzoek naar den invloed van den, tusschen toediening van
vergif en tegengif verloopen, tijd op het antoganisme.

Over de beteekenis van den, tusschen de toediening der beide ver-
giften verloopen, tijd op het antagonisme pilocarpine-atropine zijn, voor
zoover kon worden nagegaan, nog slechts zeer weinig onderzoe-
kingen gedaan.

Opgaven hieromtrent werden gevonden bij magnus en Kress
(vergelijk bl. 20), maar die gegevens werden verkregen bij toediening
van pilocarpine na atropinevergiftiging.

Zij vonden, dat bij langer bestaan eener atropinevergiftiging geen
pilocarpineprikkeling meer was op te wekken, hetgeen
Magnus i) ver-
klaart, door aan te nemen, dat op den duur eene vastere binding
ontstaat tusschen darm en atropine, waardoor dit laatste moeilijker te
verdringen is.

Ook CuSHNY^) meent, naar aanleiding van zijne proeven omtrent
de speekselafscheiding bij honden, dat pilocarpine, na langer bestaan
eener atropine werking, meer moeilijkheden ondervindt bij de verdringing
van dit laatste vergif van zijne physische of chemische binding met
de orgaanbestanddeelen.

Een dergelijk vaster worden eener binding na verloop van tijd vond
b.v. ook
Hedin^) bij de opname van trypsine door houtskool.

Later werd dit nog nader bevestigd door onderzoekingen van Hedin
en Jahnson Blohm over het antagonisme van colloïde stoffen op de

1)nbsp;R, Magnus. Die Bewegungen des Verdauungskanals. Ergebnisse der Physiologie
VII, S. 28

2)nbsp;A. R. CuSHNY. Quantitative observations on antagonism. Journal of physiology
and experim. therapeutics VI, p. 439,

3)nbsp;8, G, Hedin. Antitryptic effect of charcoal. Biochemical Journal I, p. 484.

4)nbsp;S, G, Hedin. Ueber Reaktionen zwischen Enzymen und anderen Substanzen,
G. Jahnson Blohm. Die Einwirkung einiger kolloiden Substanzen auf die Hemmung der
Enzymwirkungen.
Hoppe-Seyler\'s Zeitschrift für physiologische Chemie, Bd 82, S, 175.

-ocr page 106-

remming van enzymen door kool e, a. Toen werd n.l. gevonden, dat,
indien de tijd, gedurende welken het enzym met de adsorbentia in
aanraking was geweest, eenigen invloed uitoefende, het enzym moeilijker
van het adsorbens werd verdrongen, naarmate de werking tusschen
enzym en adsorbens langer had geduurd.

Bij de, tot nu toe beschreven, proeven werd niet gelet op den,
sedert de pilocarpinetoediening verloopen, tijd op het oogenblik, dat
met toevoeging van het tegengif werd begonnen, zoodat dit laatste
meestal spoedig werd bijgedruppeld, maar toch ook vaak eerst na
verloop van enkele minuten.

In tabel XVIII zijn nu een aantal proeven vermeld, waarbij m het
bijzonder de aandacht werd gewijd aan een mogelijken invloed van
den duur der pilocarpineprikkeling op de, voor het antagonisme ver-
eischte, atropinedosis.

De pilocarpinedoses werden hier per proef in de 3 cylindervaten
gelijk genomen, zoodat de concentraties wisselden. In dit opzicht
komen dus deze proeven overeen met die, welke in tabel II—VII en
in tabel XIV werden behandeld.

Verder werden de op bl. 43 sub 1®, 2® en 3*^ vermelde voorwaarden
vervuld, terwijl de atropinetoediening plaats had, door per 20 sec.
V4 cc van eene atropine-oplossing toe te dienen, totdat de pilocarpine-
prikkeling was opgeheven.

Naar de grootte der pilocarpinedoses, welke tot prikkeling der darm-
stukken gebezigd werden, kan tabel XVIII in 2 groepen worden gesplitst:

a.nbsp;proeven met prikkeling door 5 mgr. pilocarpine;

b.nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;II 1 Hnbsp;11

Groep a.

Reeds is gebleken, dat de, voor het antagonisme vereischte, atro-
pinedosis grooter is, naarmate de, bij het onderzoek gebruikte, atropine-
oplossing in de pipet sterker wordt genomen,

In verband hiermede zijn de, met 5 mgr. pilocarpine verrichte,
proeven over den invloed van den, tusschen pilocarpineprikkeling en
atropinetoediening verloopen, tijd niet alle dadelijk onderling verge-
lijkbaar. De gebruikte atropine-oplossingen bevatten daar toch per cc
deels 0,005 mgr,, deels 0,01 mgr. en in een 3de deel 0.0025 mgr. atro-
pine, zoodat het wenschelijk is deze 3 kleine groepen afzonderlijk te
beschouwen.

In de eerste plaats komen dan de proeven 161, 162, 163, waar
de atropine-oplossing in de pipet per cc 0.005 mgr, bevatte.

-ocr page 107-

Voor het antagonisme vereischte dosis sulfatis atropini

e-^ h

2 si 3
^ O ö

S (u-o a

I1I.S

« Wi

lt;u

Sa;quot;

«

s
a

3
^

agt;

O

O quot;M

ü
a

13
3
O
rG

I

gt;

;sr ï; Ih

w

Aantal malen
0,000625 mgr.

75

1

1

150

75

1

0

75

1

5

15

1

0

151

75

1

0

15

1

5

\' 152

150

1

0

15

1

5

153

75

1

5

150

1

10

15

1

10

154

150

1

5

75

1

0

155

75

1

5

75

1

15

1

0

156

75

1

0

150

1

0

15

1

5

157

75

1

5

150

1

5

15

1

10

158

75

1

10

150

1

10

15

1

15

159

75

1

15

150

1

15

15

5

0

160

75

5

0

150

5

0

15

5

15

161

75

5

16

150

5

15

gt;

15

5

40

162

75

5

43

150

5

42

15

5

65

163

75

5

63

150

5

64

75

5

0

164

75

5

15

75

5

37

15

5

0

)l65

75

5

0

150

5

0

15

5

23

166

75

5

20

150

5

25

3 0.001875 mgr.

5 X = 0.003125nbsp;„

3 X = 0.001875nbsp;„

5 X =0.003125nbsp;„

2 X = 0.00125nbsp;„

IX = 0.000625nbsp;„

5 X = 0.003125nbsp;„

2nbsp;X = 0.00125nbsp;„
5 X = 0.003125nbsp;„

11 X = 0.006875nbsp;„? (onduidelijk)

4X = 0.0025

5 X =0.003125nbsp;„

3nbsp;X = 0-001875nbsp;„

8 X = 0,005nbsp;„? (onduidelijk)
spontane daling

2 X =0.00125nbsp;„

2 X =0.00125nbsp;„

2 X = 0.00125nbsp;„

2 X = 0.00125nbsp;„

2X = 0.00125nbsp;„
2 X = 0.00125

1nbsp;X = 0.000625nbsp;„

2nbsp;X = 0.00125nbsp;„

3nbsp;X = 0.001875nbsp;„

1nbsp;X = 0.000625nbsp;„

2nbsp;X =0.00125nbsp;„

3nbsp;X =0.001875nbsp;„? (onduidelijk)

Per 20 sec. 1/4 cc van
atrop. opl. per cc
0.005 mgr.

(onvolkomen)
(onvolkomen)

(onvolkomen)

12 X = 0.0075
15 X = 0.009075
19 X =0.011875

2 X =0.0025

2nbsp;X = 0.0025

3nbsp;X = 0.00375

4X:

6X:
4X

7X^

^0.005
: 0.00375
: 0.0075

: 0.0075
: 0.00375
: 0.005

: 0.005
: 0.005
: 0.0175

(onvolkomen)
(onvolkomen)

(onvolkomen)
(onvolkomen)
(onvolkomen)

12

?

24

12
16

16

Per 20 sec. V4 cc van
atrop. opl. per cc
0.01 mgr.

, ? (onduidelijk)

Per 20 sec, 1/4 cc van atr.

opl. per cc 0.01 mgr. 3 X = 0.0075
Per 20 sec. 1/4 cc 0.0025 mgr. 20 X - ^ _ o 092^ mdr 9
van atr. opl. per cc 0.01 „ 4
X ? S ~ ^ \'
Per 20 sec. V4 cc van atr.

3
5

3

5
2

1

5

2
5
11?

4

5

3

8?

Per 20 sec. V4 cc van
atrop. opl, per cc
0.0025 mgr.

2
2
2

2
2
2

1

2

3

1

2

3?

12
15
19

4
4

6

8
6
12

12

6

8

8
8
28?

opl, per cc 0.01 mgr. 6 X = 0.015 mgr.

3nbsp;X = 0.0075

4nbsp;X = 0,01

4 X = 0.01

Per 20 sec, V4 cc van
atrop, opl, per cc
0.01 mgr.

-ocr page 108-

TABEL XVm (vervolg)

•S «

•Sö

XI

ü
e

3
O

ti
gt;

O lt;u «
O O

3

S «TS Ë

3

quot;aS

O
bl
PU

Voor het antagonisme vereischte dosis sulfatis atropini

Aantal malen
0.000625 mgr,

15

5

35

(l67

75

5

32

150

5

30

j

15

5

60

[ 168

75

5

61

150

5

62

15

1

0

418

75

1

0

150

1

0

15

1

20

419

75

1

20

150

1

20

15

1

40

420

75

1

40

150

1

40

15

1

60

421

75

1

60

150

1

60

15

5

0

422

75

5

0

150

5

0

15

5

20

423

75

5

20

150

5

20

15

5

40

424

75

5

40

150

5

40

15

5

60

425

75

5

60

1

150

5

60

1

15

1

0

426

75

1

0

150

1

0

15

1

20

427

75

1

20

150

1

20

15

1

40

428

75

1

40

150

1

40

15

1

60

]429

75

1

60

150

1

60

75

5

0

430

150

5

0

15

5

20

431

75

5

20

150

5

20

15

5

40

432

75

5

40

150

5

40

Per 20 sec, V4 cc van
atrop. opl. per cc
0.01 mgr.

Per 20 sec. V4 cc van
atrop. opl. per cc
0.0025 mgr.

2 X = 0,005 mgr. ? (later onregelmatig)

4nbsp;X = 0.01

5nbsp;X = 0.0125

2X = 0.005

2nbsp;X = 0.005

3nbsp;X = 0.0075

3 X = 0.001875 „
5X = 0.003125 „

6nbsp;X = 0.00375 „

IX = 0.000625 „

2nbsp;X = 0.00125 „

3nbsp;X = 0.001875

IX = 0.000625 „
3 X = 0.001875 „

3nbsp;X = 0.001875 „

4nbsp;X = 0.0025

2 X = 0.00125 ..

2nbsp;X = 0,00125 „

6nbsp;X = 0.00375

7nbsp;X = 0,004375

8nbsp;X = 0.005

8 X = 0.005
8 X = 0.005
12 X = 0.0075

11 X = 0.006875 „

5nbsp;X = 0.003125 „
10 X = 0.00625 „

4 X = 0.0025

3nbsp;X = 0.001875

4nbsp;X = 0.0025

3 X = 0.001875 ..

5nbsp;X = 0.003125 „

6nbsp;X = 0.00375 „

2nbsp;X = 0.00125 „

3nbsp;X = 0.001875 „
8 X = 0.005

2nbsp;X = 0.00125 „

4nbsp;X = 0.0025

4nbsp;X = 0.0025

IX = 0.000625nbsp;„

3nbsp;X = 0.001875nbsp;„
3 X = 0.001875nbsp;„

10 X = 0.00625nbsp;„? (onvolkomen daling)

10 X = 0.00625nbsp;„

6 X = 0.00375 „
6 X = 0.00375 „

6nbsp;X = 0.00375 „

7nbsp;X = 0,004375

5nbsp;X =0,003125 „
5 X = 0.003125 „

„ ? (onvolkomen daling)

-ocr page 109-

Proefnummer

gt;fïgt;

Ji.

co

Ë

S È

O Oi

I

w
co

co
03

CO

lt;o

Ol

03

gïSüi iï^s ïss gj^s gas; gjs^ las; sï^s; sj^g; sj^ö; gas; gas; gas; gas; gas; gas;

Vatinhoud in c.M®.

Dosis hydrochl,
piloc, in mgr,

UtCJiCn

gss èêê ë oo SSS êêê ëëë ooo SSS êèè ëëë ooo SSS êêè ëëB ooo SS§

Tijdsverloop tus-
schen de toediening
der beide vergiften
in minuten

lt;!
O

0

Ht

cr

1

p

oo.

0

s.

C/3

3

TO

1
a-

i:

O

CU

0

S.

w

1

ë:

CO
p

ET

O
•ö

oo OOO OOO OOO ooo OOO ooo ppo pop pop ppp PPP PPP

888 8

8 88

888

woom

Ol

üi tn

P gt;

O £
Cn 3

3 EL
g

oicnco

i-i 05

XXX

II II II

X

II

XX

II II

XXX

II II II

II li II
ooo

II

O

II II
oo

11 II II
ooo

888

8

88

888

m Kgt;

§a

ÜXOT

tn

ülül

ï : ï

I

ï : i

.«»«Kto 0501«nbsp;S® «kWWnbsp;®lt;00gt; tststdnbsp;4». W CW OOOI W — 05 CU tanbsp;^ O» 05 OS

-ocr page 110-

Proefnummer

1

i

Oi

8

HJ

2

m
to

lt;71

u

O

gj^s SS! gï^s St^ü! g^s«; ge^o; gj^s i^s gï^s; gj^c;nbsp;ge^s gj^c; gs^s gj^o; ie^s;

Vatinhoud in c.M®,

Dosis hydrochl,
piloc, in mgr.

ooo ggs êèê ëëë ooo ggg èêê ëëë ooo §gg êèè ëëë ooo

Tijdsverloop tus-
schen de toediening
der beide vergiften
in minuten

SSS èê

-a

8quot; g
lip

•t «
■ S

O

cr

lt;0

tooooi

XXX

OO

Qo

OlÜl w

w co to

— -J tn

co to —
— üi 00

03 03(0
-J^Ül
O» OT

to

UI

CK

ooo ooo ooo ooo ooo

188 •
CJlCJICkSnbsp;CaSCASÏO

W C^ ÜT

corfkw

XXX
il II II

ooo

8|S

Üt OI

Cn.»»

XX

O) co

XXX

^ [O

XXX

OT 05

XXX

ÜI UT w

XXX

OOOOl

XXX
II II II

OOO

_ 888

— CU agt; to

Cn Ji, C*J

XXX
II II II

ooo

gt;^c;lt;gt;cgt;gt;nbsp;CDCJICOnbsp;cntooonbsp;OOOOCnnbsp;-J C;» tOnbsp;CJT ^ O)nbsp;00 O»

XXXnbsp;XXXnbsp;XXXnbsp;XXXnbsp;XXXnbsp;XXXnbsp;XXX

II II IInbsp;II II IInbsp;II II IInbsp;II II IInbsp;II II IInbsp;II II IInbsp;II II II

popnbsp;pppnbsp;pppnbsp;pppnbsp;popnbsp;pponbsp;ppp

\'S8

l co

gt;8ï

co

-a en
Üt

- - B

gt;o

Ö; w2nbsp;wöilt;

^ ^ 00nbsp;— 03

cn to ^nbsp;to to

i

1.

i

^

2.
w

s-

moinbsp;tn w

CJT tn

CU
O

2.
co

I
p

?

•Ö
5\'

p gt;

§1
0gt; fu

B
^ 8

CM«k.cMnbsp;«oootnnbsp;cncsja. cnwcw ooo® en-fkewnbsp;®üiw okcoo oooow müjm oi*».® oa-^®

-ocr page 111-

Zoowel in 15 cc als in 75 cc vloeistof was hier, na langer bestaan
der pilocarpineprikkeling,
meer atropine voor het antagonisme noodig,
In 150 cc vloeistof daarentegen was de vereischte atropinedosis het
grootst, nadat de pilocarpineprikkeling 42 minuten had bestaan, terwjl
zij na 64 minuten pilocarpinevergiftiging kleiner was en het kleinst
na 15 minuten.

Deze uitkomsten laten dus geen zekere gevolgtrekkingen toe, maar
zijn vereenigbaar met de opvatting, dat tot op eene zekere grens bij
langer bestaan eener pilocarpineprikkeling meer atropine voor het

antagonisme wordt vereischt.

0. In de proeven 164, 165, 166, 167 en 168 werd eene atropine-

oplossing gebruikt, welke per cc 0,01 mgr. bevatte.

Eene stijging der vereischte atropinehoeveelheden, bij langer
bestaan der pilocarpineprikkeling, had hier zeker niet plaats.

In de kleinste vaten, met 15 cc inhoud, werd zelfs na 30—62
minuten minder tegengif vereischt dan terstond na de pilocarpinever-
giftiging en nadat deze 23 minuten bestaan had, terwijl ook in de
grootste vaten, met 150 cc inhoud, na ruim 1 uur minder tegengif
noodig was dan terstond. In de vaten met 75 cc vloeistof was na ruim
1 uur de benoodigde atropinedosis gelijk aan die, welke bij onmid-
dellijke opheffing der prikkeling werd gevonden.

7. De atropine-oplossing, welke in de proeven 160, 422, 423, 424,
425, 430, 431, 432 en 433 gebruikt werd, bevatte per cc 0.0025 mgr.

Hoewel de verschillen in atropinedoses hier niet groot zijn, en ook
niet, met toename van den duur der pilocarpineprikkeling, eene regel-
matige voortdurende daling der atropinehoeveelheden plaats heeft,
maken deze uitkomsten den indruk, alsof iets minder atropine voor het
antagonisme toereikend is bij langer bestaan der pilocarpinevergiftiging.

De proeven, met darmprikkeling door 5 mgr. pilocarpine,
wekken dus het vermoeden, dat de duur der pilocarpineprik-
keling, zoo al, dan toch slechts van weinig invloed is op de,
voor het antagonisme vereischte, atropinedoses.

Groep b.

Met darmprikkeling door 1 mgr. pilocarpine werd eene uitgebreide
reeks proeven, over den invloed van den, sedert de pilocarpinevergiftiging

-ocr page 112-

verloopen, tijd op het antagonisme, gedaan, waarbij steeds eene atropine-
oplossing werd gebruikt, welke per cc 0.0025 mgr. bevatte.

In de proeven 150—159 waren de verschillen in duur der pilocar-
pinewerking, op het oogenblik, dat met de atropinetoediening begonnen
werd, slechts gering, n.l. 0—15 minuten.

Het kleine aantal proeven, dat met deze korte tijden verricht werd»
maakt de uitkomsten voor vergelijking met de rest der proeven minder
geschikt, zoodat eerst eene afzonderlijke beschouwing dezer 10 nummers
zal plaats hebben.

Zoowel in no. 153 als in no. 155 komt eene twijfelachtige uitkomst
voor, doordat het niet gelukte het juiste oogenblik te bepalen, waarop
het antagonisme intrad; de gevonden waarden zijn dan dus waarschijnlijk
te hoog. Bij de berekening der getallen in de volgende overzichtstabel
zijn deze uitkomsten daarom niet meegeteld.

TABEL XIX

Dosis
pilocar-
pine

Tijd tusschen
de toediening
der beide
vergiften

GEMIDDELDE ATROPINEDOSIS

in 15 cc vloeistof

in 75 cc vloeistof

in 150 cc vloeistof

uit alle uitkomsten

1 mgr.
1 mgr.
1 mgr.
1 mgr.
1 mgr.

0nbsp;minuten

1

5 „
10
15

3.5 \\

1.67 gt;X 0.000625 mgr.
2.5 \\
1 /

3 \\
3 1

3.3 }X 0.000625 mgr.
2 \\ quot;
2 /

3.5 \\

3.5^X0.000625 mgr.
3 \\
3 )

3.25 \\
3 /

2.75 gt;X 0.000625 mgr-
2.5 l
2 /

Deze gemiddelden hebben slechts betrekkelijke waarde, daar zij
uit een klein aantal uitkomsten zijn berekend, maar toch zijn zij reeds
van belang, daar in alle 4 rubrieken overeenkomstige uitkomsten ver-
kregen worden. Dit pleit er sterk voor, dat hieraan beteekenis mag
worden toegekend, want het zou toch al zeer toevallig zijn, dat alle
4 getalreeksen eene gelijksoortige daling zouden aangeven, zonder dat
dit een werkelijk gevolg der tijdsinvloeden was. In alle 3 vloeistof-
hoeveelheden was toch, na langer bestaan der pilocarpinevergiftiging,
minder atropine voor het antagonisme noodig, terwijl in de reeks, uit
alle uitkomsten berekende, gemiddelden eene voortdurende daling valt
op te merken bij toename van den prikkelingsduur.

De tot nu toe in deze paragraaf beschreven proeven maakten het
dus reeds waarschijnlijk, dat de, sedert het begin der pilocarpinetoe-

-ocr page 113-

diening verloopen, tijd het antagonisme slechts in geringe mate beïn-
vloedt, maar dat toch bij langer bestaan der pilocarpinewerking over het
algemeen iets minder atropine reeds voor het antagonisme toereikend is.

Het was nu echter nog gewenscht eene grootere proevenreeks met
sterke tijdsverschillen te verrichten, ten einde zekerder gegevens te
verkrijgen. Hiertoe werden weder telkens 4 proeven gelijktijdig opge-
steld, waarbij in de 3 cylindervaten per proef steeds 1 mgr. pilocarpine
werd gegeven, en nu in 1 proef terstond met de atropinetoediening
werd begonnen, terwijl in de 3 andere achtereenvolgens 20, 40 en 60
minuten werd gewacht, voordat het tegengif werd gegeven.

Reeds een blik op tabel XVIII geeft gelegenheid op te merken,
dat, vrijwel zonder uitzondering, bij spoedige toediening meer tegengif
noodig was, dan na langer bestaan der pilocarpinewerking.

Tabel XX geeft een overzicht van de gemiddelde atropinedoses,
welke, na verschillenden duur der pilocarpineprikkeling, werden ver-
eischt in de proeven 418—421, 426—429 en 434—465, zoowel voor de
verschillende vloeistofhoeveelheden afzonderlijk als voor de totale
uitkomsten.

TABEL XX

Dosis
pilocar-
pine

Tijd tusschen
de toediening
der beide
vergiften

GEMIDDELDE ATROPINEDOSIS

in 15 cc vloeistof

in 75 cc vloeistof

in 150 cc vloeistof

uit alle uitkomsten

1 mgr,
1 mgr,
1 mgr,
1 mgr.

0

20 minuten
40 minuten
60 minuten

5.3 \\

|q7gt;X 0.000625 mgr.
2.6 )

7.7 \\
3.7
f

4 3 gt;X 0.000625 mgr.
4 )

7.56 \\

5 22f

gt;X 0.000625 mgr.

4.2 )

6.83 \\
4 f

3g gt;X 0.000625 mgr.
3.6 )

Uit deze getallen blijkt nog duidelijker, dat, bij atropinetoediening
spoedig na begin der pilocarpineprikkeling, meer tegengif wordt ver-
eischt voor het antagonisme, dan wanneer het atropine wordt toege-
voegd, nadat de prikkelingstoestand reeds eenigen tijd heeft bestaan.
De daling in atropinedosis was vrij sterk bij verlenging van den duur
der pilocarpinewerking van O—20 minuten, terwijl, bij verdere toename
van den, tusschen toediening van vergif en tegengif verloopen, tijd de
vereischte atropinehoeveelheid slechts in geringe mate afnam.

In figuur 30 is tabel XX grafisch voorgesteld, terwijl in de figuren
31, 32, 33 en 34 een viertal proeven is afgebeeld, welke eenen indruk
geven van het verloop van het, in deze paragraaf behandelde, onderzoek.

l. j.nbsp;7

-ocr page 114-

Al is dus de invloed van den, tusschen toediening van ver-
gif en tegengif verloopen, tijd niet zeer groot, toch leveren
de proeven van tabel XVIII het bewijs, dat minder atropine
wordt vereischt voor het antagonisme, naarmate de pilocarpine-
toediening langer geleden heeft plaats gehad.

Deze uitkomst is dus in tegenspraak met de bovenvermelde opvatting
van andere onderzoekers, dat op den
duur de verdringing van het eerste
vergif door zijn antagonist moeilijker zou worden.

De verkregen uitkomsten zouden misschien op de volgende wijze
verklaard kunnen worden:

Hoe langer de pilocarpinewerking heeft geduurd, des te meer
pilocarpine zal in het orgaan zijn binnengedrongen. De pilocarpine-
concentratie om den darm, waardoor volgens de uitkomsten van
hoofdstuk V de werking van dit vergif wordt bepaald, neemt dus af.
Bovendien kunnen celveranderingen zijn ontstaan, die het binnendringen
van pilocarpine nog meer bemoeilijken of de gevoeligheid voor pilocar-
pine verminderen. Indien nu atropine toch nog antagonistisch werkt,
zal het antagonisme, na längeren duur der pilocarpinewerking, gemak-
kelijker intreden, zoodat dan minder atropine behoeft te worden toe-
gevoegd.

§ 6, Onderzoek naar den invloed van verschillende vloeistoffen

op het antagonisme.

Dat de samenstelling der vloeistof, waarin de organen bewaard
worden en waarmede de, voor de proeven gebruikte, vaten gevuld
worden van vrij groote beteekenis is voor de functies der organen,
was reeds aan vele onderzoekers gebleken.

Zoo deelde MAGNUS reeds in 1904 mede, dat toevoeging van
0,02—1% rietsuiker aan Ringers oplossing ten gevolge had, dat hierin
gebrachte stukken kattedarm zich veel minder goed bewogen dan dit
in zuivere Ringer het geval was.

Waar nu magnus, Kress e. a, zeer tevreden waren over de uit-
komsten, bij gebruik van Ringer\'s oplossing verkregen, bij onderzoe-
kingen op overlevende darmen van katten, konijnen en honden, vonden

1) R. Magnus. Versuche am überlebenden Dünndarm von Säugetiere I. Archiv f. d.
ges. Physiologie, Bd 102, S. 123.

-ocr page 115-

Neukirch en Rona^), dat bij proeven op konijnedarmen de, door
Tyrode aangegeven, vloeistof verre hierboven te verkiezen was.
Hierin voerden volgens
Neukirch^) konijnedarmstukken gedurende
zeer langen tijd volkomen regelmatige bewegingen uit, terwijl daaren-
tegen in Ringers vloeistof de bewegingen meestal onregelmatig waren
en bovendien reeds vrij spoedig kleiner werden, om reeds na 2 ä 3 uur
volkomen op te houden.

Voor dit verschil tusschen beide vloeistoffen, ten opzichte der
bewegingen van konijnedarmen, bestaan volgens
Neukirch en rona
meerdere oorzaken;

Het NaHCOs-gehalte van Tyrode\'s oplossing blijkt gunstiger
te zijn, (Verhoogden zij n,l, in Locke-Ringer\'s oplossing het NaHCOs-
gehalte tot l7oo» dan werden spoedig, of na korten tijd, de bewegin-
gen gelijkmatig, rhythmisch, en kregen het Tyrode-type,)

Neukirch en Rona schrijven: „Zweifellos müssen wir also hier in
dem Karbonat-ion den Träger des den Rhythmus regulierenden Einflusses
erbHcken,quot;

Ook acetaat- en phosphaat-ionen verbeteren den rhythmus, maar
in veel mindere mate dan het carbonaat-ion.

Er bestaat voor de bewegingen van konijnedarmen in vloei-
stoffen eene
optimale H-ionenconcentratie (± 0,5,10quot;^)

4P. G/ücose-toevoeging aan Locke-Ringer\'s oplossing blijkt de
darmbewegingen vaak te vergrooten, (Bij de proeven werd glucose
verbruikt, zoodat dit als werkelijke voedingsstof kan worden beschouwd,)
Zooals in hoofdstuk III werd medegedeeld geven mijne proeven
aanleiding tot de veronderstelling, dat de, door
Neukirch gevonden,
voordeelen der Tyrodesche vloeistof niet voor darmen van alle dier-
soorten gelden. De kattedarmstukken toch voerden hierin slechts ge-
ringe bewegingen uit, vaak ontbraken deze zelfs en, als zij optraden,
waren zij meestal klein en onregelmatig, zonder dat de, door
magnus
e,a, als typisch beschreven, tonuswisselingen aan den dag traden,

1)nbsp;P, Neukirch und P. Rona, Experimentelle Beiträge zur Physiologie des Darmes
I, II, IIL Archiv f, d, ges, Physiologie, Bd 144, S, 355; Bd 146, S. 371 und Bd 148, S, 273.

2)nbsp;De door NeuKIRCH en Rona gebruikte Tyrode\'s oplossing had de volgende
samenstelling: NaCl 8, KCl 0.2, CaCl2 0.2, MgCla 0.1, NaH2P04 0.05, NaHCOg 1, glucose
1, aq. dest. 1000.

P. Neukirch. Physiologische Wertbestimmung am Dünndarm. Arch. f. d, ges.
Phys., Bd 147, S. 153.

De door Neukirch en RoNA gebruikte Locke-Ringer\'s oplossing had de volgende
samenstelling: NaCl 9—10, KCl 0.2, CaCla 0.2, NaHCOg 0.1, aq. dest. 1000 (eventueel glucose 1),
Colorimetrisch bepaald.

-ocr page 116-

Ook Neukirch en Rona vonden, dat kattedarmen in Tyrode\'s
vloeistof soms regelmatige rhythmische bewegingen uitvoerden, maar
spoedig (na V4—
V2 uur) werd ook in deze gunstige gevallen de beweging
onregelmatig; nog vaker waren zij reeds van den aanvang af geheel
onregelmatig.

Verhooging van het carbonaatgehalte had geenen gunstigen invloed;
evenmin glucose, ofschoon geen direct remmende invloed van glucose
kon vastgesteld worden, zooals
MAGNUS dien voor rietsuiker had ge-
vonden. Ook caviadarmstukken voerden bij mijne proeven in Tyrodesche
vloeistof geen of slechts geringe spontane bewegingen uit.

De genoemde verschillen zouden eene aanwijzing kunnen zijn, dat
het aanbeveling zou verdienen, bij het verrichten van proeven op
organen van verschillende diersoorten gebruik te maken van verschil-
lende vloeistoffen, ten einde steeds zoo gunstig mogelijke voorwaarden
te scheppen. Zoowel aan het uiteenloopend glucosegehalte der vloei-
stoffen, als aan het feit, dat in Tyrode\'s oplossing meer carbonaat en
bovendien nog phosphaat aanwezig is, moet dus zeker beteekenis
worden toegekend. Maar bovendien kan nog het gehalte aan NaCl,
KCl en CaCl2 van invloed zijn evenals de aanwezigheid van MgCl2
in Tyrode\'s oplossing.

Over de rol der zouten, bij het in leven houden van waterdieren,
zoowel als van overlevende organen, zijn nog meerdere feiten bekend.

Zoo deelt b.v. W. Straub i) mede, dat organen slecht functio-
neeren in voedingsvloeistoffen (Ringer, Tyrode, enz.), waarin het
calciumzout is weggelaten. De
0,2 %o CaCl2 in Ringer e.a. is de meest
geschikte concentratie van dit zout; indien de waarden hiervan hooger
of lager werden genomen, waren de uitslagen van het hart van koud-
bloedige dieren kleiner. Bij vervanging van Ca-vrije door Ca-houdende
Ringer\'s oplossing herstelden de harten zich snel, waaruit
Straub
besluit, dat het Ca-zout alleen op den buitenwand werkt.

Neukirch en Rona 2) toonden aan, dat Ca ook voor de functie
van de darmen van warmbloedige dieren onmisbaar is.

Wat is nu de nadere waarde van de aanwezigheid der verschillende
zouten in de vullingsvloeistoffen?

H, Meyer^) wijst er op, dat de weefsels slechts dan hunne nor-

ij W. Straub, Die Bedeutung der Zellmembran für die Wirkung chemischer Stoffe
auf den Organismus, Verhandlung deutsche Naturforschersamml,, Bd 1,

2) p, Neukirch und P, Rona, Experimentelle Beiträge zur Physiologie des Darmes iii.
Archiv f. d, ges. Physiologie, Bd 148, S. 273.

S) H. Meyer. Meyer und Gottlieb. Experimeotelle Pharmakologie, III Auflage.

-ocr page 117-

male eigenschappen, in het bijzonder hunne normale prikkelbaarheid,
behouden, indien de kationen Ca, Mg, Na en K in goede verhouding
tot elkaar in de weefsels aanwezig zijn. Als dit niet het geval is, maar
b.v. één of meer zouten ontbreken, of onvoldoende vertegenwoordigd
zijn, werken de andere schadelijk op de weefsels; bij juiste verhouding
beletten zij elkaar het binnendringen in de cellen en werken zoo als
het ware antagonistisch.

Met betrekking tot de beteekenis der zouten voor het leven deed
J.
Loeb onderzoekingen.

De levensvoorwaarden voor lichaamscellen bleken het gunstigst te
zijn in eene vloeistof, waarin NaCl, KCl en CaCla in eene bepaalde
verhouding, overeenkomende met die in zeewater, aanwezig waren (n.l,
100 moleculen NaCl, 2,2 moleculen KCl en 1,5 moleculen CaCl2). Deze
verhouding is hetzelfde in bloedserum, maar de concentratie in zee-
water is driemaal zoo hoog.

In proeven op een in zee levende Crustacee (Gammarus) vond hij,
dat de levenskansen slechts dan groot waren, als de dieren werden
gebracht in eene zoutoplossing, die eene gelijke osmotische spanning
had als zeewater en waarin NaCl, CaCl2 en KCl vertegenwoordigd
waren in de verhouding, waarin zij ook in zeewater voorkomen.

Hij toonde tevens aan, dat de zouten geen dienst doen als voedsel,
dat dus eene, in de juiste verhouding gemengde, oplossing van NaCl
KCl CaCl2 niet te beschouwen is als voedingsvloeistof, maar meer
eene beschermende vloeistof is.

Zijne proeven brachten hem tot de opvatting, dat de combinatie
der 3 zouten, in bepaalde verhouding en concentratie, functioneert door
vorming eener beschuttende laag om het protoplasma der cellen, waar-
door deze beschermd worden tegen schadelijke werkingen.

De oppervlakkige laag van de cellen of organen verkrijgt door
deze zoutoplossing dien graad van duurzaamheid en ondoordringbaar-
heid, die voor het leven noodig is. De oplossing der 3 zouten in de
juiste verhouding kan meer soortvreemde ionen onschadelijk maken dan
eenige andere combinatie. Niet de ionen (Ca, K en Na) zijn hiervan
alleen oorzaak, maar de geheele chloride-moleculen. Het CaCl2 heeft
sterkere ontgiftende werking dan de andere chloriden, terwijl andere
Ca-zouten minder of geene werking hebben. Onder de chloriden hebben
slechts NaCl, CaCl2 en MgCl2 eenigen beschüttenden invloed.

1) Jacques Loeb. The rôle of salts in the perservation of life. Science N. S. No.
881, p. 653.

-ocr page 118-

De genoemde beschermende werking der samengestelde zoutoplos-
sing is niet gebonden aan zeedieren, want zoetwaterorganismen ge-
dragen zich hiertegenover op gelijke wijze.

Wat kan nu de beteekenis van dit alles zijn voor mijne proeven?

In de beide meest gebruikelijke oplossingen, ter verrichting van
proeven met overlevende organen, n.1, die, welke door
Ringer i) en door
Tyrode 1) zijn aangegeven, zijn de 3 bovengenoemde zouten aanwezig,
in slechts weinig uiteenloopende verhoudingen. De oplossing volgens
Ringer bevat al deze zouten in iets grootere concentratie en voor-
namelijk is het KCl hier, in vergelijking tot de Tyrodesche vloeistof,
betrekkelijk sterk vertegenwoordigd.

Zouden misschien de verschillen in gedrag tusschen kattedarmen en
konijnedarmen in beide vloeistoffen, waardoor kattedarmen in Ringers
oplossing beter bewegen dan in die volgens
Tyrode, terwijl dit voor
konijnedarmen juist omgekeerd is, ook ten deele berusten op dit wis-
selend zoutgehalte?

In allen geval zou het mogelijk zijn, dat de verschillen in
samenstelling der vloeistoffen in eene of andere richting eenen
invloed zouden uitoefenen op de functies der darmstukken en
op hunne reactie op vergiften, als ook op hunne houding tegen-
over het antagonisme.

Ten einde na te gaan, of iets dergelijks werkelijk het geval was,
werd besloten proeven te doen, waarbij de cylindervaten met verschil-
lende vloeistoffen gevuld werden, waarvoor in de eerste plaats in aan-
merking kwamen: Tyrode, Ringer en 0,85% NaCl,

Er was nog een ander vraagstuk, dat kon doen verwachten, dat
in vloeistoffen van verschillende samenstelling het antagonisme eenigs-
zins verschillend zou verloopen. Deze oplossingen toch hebben eene, in
meer of mindere mate, uiteenloopende alkaliteit en nu hadden reeds
meerdere schrijvers gevonden, dat alkaliën en basische zouten de giftig-
heid van alkaloïdzout-oplossingen konden verhoogen. Zoo vond b.v,
O, Gros^), dat NaOH de werking van cocainchloride sterk verhoogt,
hetgeen hij toeschrijft aan het vrijkomen der cocainebase, die als zoo-
danig werkzamer is dan het cocainezout; ook vond hij, dat overmaat

1)nbsp;Door mij werden oplossingen gebruikt, waarvan de samenstelling onder de tabel
is aangegeven,

2)nbsp;O. Gros, Ueber Narkotica und Lokalanästhetica, Archiv für experimentelle Patho-
logie und Pharmakologie, Bd 63, S. 80 en 67, S. 126,

-ocr page 119-

van NaHCOs om dezelfde reden de werkzaamheid van novocaine-

bicarbonaat verhoogt,

J. Traube i) vond, dat basische zouten, waarvan hij vooral Na2C03
gebruikte, de oppervlaktespanning van alkaloïdzoutoplossingen ver-
laagden en hiermede evenredig hare giftigheid verhoogden. De gif-
werking der alkaloïden zou niet berusten op chemische, maar op physische
processen en afhangen van osmose.

Hij wees er nu op, dat er sterke evenredigheid bestaat tusschen de
snelheid van osmose en de verlaging der oppervlaktespanning, zoodat
er een nauw verband zou bestaan tusschen het druppelgetal en de mate
van werkzaamheid van alkaloïdzoutoplossingen. Bij zijn onderzoek bleek,
dat niet-alkalische zouten (b.v, NaCl en CaCy de oppervlaktespanning
van alkaloïdzoutoplossingen niet veranderden, terwijl Na2
CO3 een sterken
invloed daarop had in verlagenden zin, waarmede eene toename der

giftigheid gepaard ging.

Ook Berczeller en czaki 2) vonden, dat sterke loogen [kuh,
NaOH, Ba(0H)2) de oppervlaktespanning van alkaloïdoplossingen sterk
verlaagden.

Door alkalische zouten en alkaliën werd dus de pharmacologische
en toxische werking van vele alkaloïden en alkaloïdzouten versterkt.
Dit zou eene aanwijzing kunnen zijn, dat sterkere alkaliteit der
vloeistoffen bij mijne proeven ook eene versterking der vergifwerking
zou kunnen veroorzaken,

In hoeverre het antagonisme ook een versnellenden of verlang-
zamenden invloed hiervan zou ondervinden was nog volkomen onbe-
kend; hieromtrent is bij
Traube niets te vinden. De mogelijkheid kon
echter niet a priori worden uitgesloten. Zooals reeds vroeger werd
vermeld had
Traube wel gevonden, dat ook in vitro het antagonisme
hydrochloras pilocarpini-sulfas atropini kon worden aangetoond.

Uit de, op bl, 23 weergegeven, tabel van TraUBE schijnt te blijken,
dat verhooging der hoeveelheid Na2C03 hierop niet van invloed is,
doch bewijzend is deze ééne uitkomst niet, daar slechts 2 getalreeksen
vergelijkbaar zijn, n.1, regel 3 en 4 van genoemde tabel,

In verband met deze vondsten, omtrent den invloed van alkaliën
op alkaloïdzoutoplossingen, zou dus kunnen verwacht worden, dat,

1)nbsp;J, Traube. Ueber die Wirkung von Basen und basischen Salzen auf Alkaloid-Salze.

Biochem. Zeitschrift, Bd 42, S. 470.

2)nbsp;L. Berczeller und L. CzaKL Wirkungen von Laugen auf die Oberflächenspannung

der Alkaloidsalzlösungen. Biochem. Zeitschrift, Bd 53, 8, 238.

-ocr page 120-

bij gebruik van verschillende vloeistoffen, waarin de darmstukken
werden gebracht, de gifwerking der alkaloïdzouten, evenredig met de
alkaliteit der vloeistoffen, zou toenemen en misschien ook door ver-
schillen in alkaliteit het antagonisme in een of anderen zin zou kunnen
worden beïnvloed.

De alkaliteit van Tyrodesche en Ringersche vloeistof liep slechts
betrekkelijk weinig uiteen; om grootere verschillen te verkrijgen wer-
den nog proeven gedaan in 0,85 % NaCl en werden nog 2 vloeistoffen
bereid, een met vervanging van het NaHCOs uit Tyrode door NasCOs
en de andere nog bovendien met weglating van NaH2p04, glucose en

MgCla.

De samenstelling der 5, voor het onderzoek gebruikte, vloeistoffen
is aan den voet van tabel XXÏ, welke een overzicht geeft van de op
deze wijze verkregen uitkomsten, vermeld,

Dr W, E, Ringer te Utrecht, was zoo vriendelijk de H-ionen-
concentratie der 5 vloeistoffen electrisch te bepalen. Hieruit bleek, dat
zij naar den graad van alkaliteit aldus moeten worden gerangschikt;

0.85% NaClnbsp;Ch= 0.8X10\'^

Ringer\'s oplossingnbsp;C^ = 9.19 X 10\'^

Tyrode\'s „nbsp;Cfj = 7.54 X 10-9

gewijzigde Tyrode\'s opl. A Ch = 8.97 X 10\'

„ B Ch = 3.34 X 10-11
Neukirch en Rona^) vonden als optimale H-ionenconcentratie 2)
der vloeistoffen voor konijnedarmen 0.5,10quot;\'\' terwijl bij lagere, zoowel
als bij hoogere, H-ionenconcentratie de darmbewegingen kleiner werden.

Bij Cj^ = 0.25.10^ en bij Cjj = 0.13.10\'® traden geene bewegingen meer
op, hetgeen zij aan deze verandering der reactie toeschrijven.

Deze opvatting gaat, zooals spoedig zal blijken, niet geheel op, want
4 der door mij gebruikte vloeistoffen waren nog sterker alkalisch, ter-
wijl toch steeds darmbewegingen bleven bestaan.

De waarden, door Neukirch en RoNA langs colorimetrischen weg ge-
vonden, wijken niet onbelangrijk af van die, welke Dr
W. E. Ringer voor
mij electrisch bepaalde ; voor geheel volgens hetzelfde voorschrift bereide
Tyrode\'s oplossing vonden
Neukirch en RoNA Ch=± 0.2.10\'^\'terwijl
de electrische bepaling eene waarde Cjj = 7.54.10\'^ opleverde,
IJ P. Neukirch en Rona Lcit,

2) Colorimetrisch bepaald door middel van neutraalrood.

-ocr page 121-

Bij mijne proeven bleek in de eerste plaats zeer duidelijk, dat de
samenstelling der gebruikte vullingsvloeistoffen van groote beteekenis
is voor het normaal functioneeren der organen. De darmen bewogen
toch verreweg het beste in de
Tyrodesche oplossing, waarin zij bijna
steeds volkomen regelmatige slingerbewegingen uitvoerden (figuren
35 en 39).

In Ringers vloeistof waren de bewegingen in de normaalperiode
ook steeds vrijwel regelmatig, maar de uitslagen waren over het alge-
meen iets kleiner, zoodat deze vloeistof eenigszins minder gunstige
levensvoorwaarden scheen op te leveren. De verschillen waren echter
over het algemeen niet groot. (In proef 188, die in figuur 36 is afge-
beeld, waren toevallig de spontane bewegingen buitengewoon groot.)

De darmen werden, nadat zij uit het lichaam waren genomen, bijna
steeds schoongespoeld met, en bewaard in Tyrodesche vloeistof,
welke op 28 a 29° C. werd gehouden. Op deze wijze bleven zij, ook
na uren, nog geschikt, om voor de proeven te worden gebruikt. Enkele
malen werden de darmen, in plaats van in Tyrodesche oplossing, be-
wacird in Ringer\'s vloeistof, waarbij steeds bleek, dat zij reeds vrij
spoedig, na verloop van minder dan 1 uur, een groot deel hunner be-
weeglijkheid hadden verloren, zoodat zij dan in de normaalperiode
onregelmatige en veel kleinere contracties te zien gaven.

Werden zij dan overgebracht in Tyrodesche vloeistof, zoo her-
stelden zij zich vaak, indien het verblijf in de Ringersche vloeistof
niet al te lang had geduurd, weer eenigermate, zoodat in de normaal-
periode weder regelmatige bewegingen werden uitgevoerd, die dan
meestal kleiner waren, dan die van darmen, welke van den aanvang
af in Tyrode\'s oplossing bewaard waren.

Bij vulling der cylindervaten met O.S5 7o NaCl, bleken de daarin
gebrachte darmstukken in zeer veel slechtere omstandigheden te ver-
keeren; zij voerden spontaan geen, of bijna geen, bewegingen uit
(Figuur 37).

Bij gebruik van gewijzigde Tyrodesche oplossing A, waarin het
NaHCOs der Tyrodesche vloeistof was vervangen door NaaCOs, waren
de spontane bewegingen veel kleiner dan in gewone Tyrode of Ringer
en bovendien onregelmatig, terwijl de darmen hierin steeds in ver-
hoogden tonus verkeerden, zoodat de darmstukken, in vergelijking met
de andere proeven, sterk verkort waren (Figuur 38).

In gewijzigde Tyrodesche oplossing B, zijnde de vorige oplossing
met weglating van MgCl2, NaH2P04 en glucose, gedroegen zich de
darmen, als de vloeistof versch was, bijna geheel als in de vorige op-

-ocr page 122-

lossing, maar de darm verkorting was dan veel minder uitgesproken
(Figuur 40).

Het schijnt dus, dat gunstige levensvoorwaarden slechts aanwezig
zijn in de beide eerste vloeistoffen, waarbij de Tyrodesche vloeistof
in geringe mate nog de voorkeur verdient boven de Ringersche,

De drie andere vloeistoffen bleken een min of meer schadelijken
invloed op de darmen uit te oefenen; het ongunstigst schenen de
levenskansen te zijn in 0.85 % NaCl, In de beide gewijzigde Tyrodesche
oplossingen ontstond terstond bij bereiding een dik neerslag en werden
deze oplossingen steeds, voordat zij ter vulling der cylindervaten werden
aangewend, gefiltreerd, In de Tyrode B bleek spoedig bijna alle Ca
neer te slaan, en waren reeds na zeer korten tijd de darmen in deze
vloeistof bewegingloos en niet meer door pilocarpine te prikkelen,
zoodat deze oplossing steeds versch werd bereid, onmiddellijk vóór
het gebruik.

De werkelijke samenstelling der gefiltreerde gewijzigde Tyrode-
oplossing is mij niet bekend. De gefiltreerde Tyrode A bleek nog na
langen tijd duidelijk Ca te bevatten,

Hoe kan nu de verschillende invloed der gebruikte vloeistoffen op
de darmstukken, voordat vergiften werden toegediend, worden ver-
klaard? Het voordeel van Ringer\'s en Tyrode\'s vloeistof boven phy-
siologisch water moet hoofdzakelijk worden toegeschreven, in over-
eenstemming met de vondsten van
Jacques Loeb e,a,, aan de aan-
wezigheid van KCl en CaCl2 in deze beide vloeistoffen.

Zooals Neukirch en Rona hebben gevonden mag ook nog, behalve
aan de chloriden, aan het NaHCOg beteekenis worden toegeschreven.

Dat van beide genoemde oplossingen Tyrodesche vloeistof heierzmi-
zichten opent aan het normaal functioneeren der konijnedarmstukken,
kan deels worden toegeschreven aan het glucosegehalte, maar kan ook
ten deele afhankelijk zijn van de nog bovendien aanwezige zouten
(MgCl2, NaHaPOJ. Dat phosphaat eenen gunstigen invloed op de darm-
bewegingen heeft, werd door
Neukirch en RoNA gevonden, het MgCl2
kan hier nog bijzondere waarde hebben, daar, zooals
LoEB vond, ook
aan dit zout een beschuttende invloed mag worden toegeschreven.

De gewijzigde Tyrode A oefent eenen nadeeligen en prikkelenden
invloed uit, welke blijkbaar uitsluitend aan het Na2C03 moet worden
geweten; of nu dit zout als zoodanig, óf de, in deze vloeistof plaats
grijpende omzettingen, welke een neerslag doen ontstaan, óf de ver-
hoogde alkaliteit van deze schadelijke werking moet worden beschuldigd,
zal hier in het midden worden gelaten. Tegen de alkaliteit of het Na2C03

-ocr page 123-

als oorzaak hiervan kan worden aangevoerd, dat de gewijzigde Tyrode B,
welke ten opzichte dezer beide punten slechts zeer weinig met deze
vloeistof verschilt, wel eene schadelijke werking, maar in anderen zin
veroorzaakt.

Dat de gewijzigde Tyrode B slechtere levenskansen biedt, kan afhan-
kelijk zijn van het Na2C03 als zoodanig, of van de hooge alkaliteit,
maar schijnt grootendeels een gevolg te zijn van het geheel verdwijnen
der Ca-zouten, Als deze n,l. nog
niet geheel zijn neergeslagen, is de
vloeistof nog in geringe mate bruikbaar voor de proeven, maar zoodra
met kaliumoxalaat geen Ca meer is aan te toonen, verhezen de
darmen geheel hunne beweeglijkheid en gevoeligheid voor pilocarpine.
Dit is dus weder eene bevestiging, dat het Ca-zout éen onmisbare factor
is voor het normaal functioneeren der organen.

Na toediening van 5 mgr, pilocarpine trad, bij de darmstukken in 4
der vloeistoffen, eene plotselinge, sterke tonustoename op met tijdelijk
verlies der slingerbewegingen, welke tonustoename vrij spoedig weder
iets verminderde, waarna, bij min of meer sterke, blijvende darmver-
korting, onregelmatige bewegingen werden uitgevoerd. De tonustoename
was in NaCl 0,85%, over het algemeen iets geringer dan in Tyrode\'s,
Ringer\'s en gewijzigde Tyrode\'s oplossing B, maar de verschillen in
pilocarpinewerking waren in deze 4 vloeistoffen gering. (Zie afbeel-
dingen in fig, 35—40.)

Zeer eigenaardige beelden werden verkregen in de gev^ij-
zigde Tyrode A waar alleen het NaHCOg door NaaCOg was ver-
vangen (Figuur 38).

Zooals reeds hierboven werd vermeld, gedroegen de, in deze
vloeistof gebrachte, darmen zich reeds terstond op bijzondere wijze,
daar zij in vrij sterken tonus geraakten, voordat nog vergiften werden
toegevoegd. Bijvoeging van 5 mgr. pilocarpine deed nu niet, zooals in
de andere vloeistoffen, den tonus plotseling sterk stijgen, maar er trad
gewoonlijk eene geringere, trapsgewijze ontstaande, nieuwe darmver-
korting op.

Deze ging dan meestal spoedig voorbij; waarna onregel-
matige bewegingen werden uitgevoerd, in enkele gevallen bij
nog licht verhoogden tonus, in andere gevallen bij eenen tonus

-ocr page 124-

XABÏt^I

Dosis sulfatis atropini

Dosis sulfatis atropini

u

O

ra d

(1, M

S

-c I

O ta

O 11
ü quot;O®

-c a

.3 ö
10 .rt
O

Q

O

in gewijzigde Tyrode B

in gewijzigde Tyrode A

in 0.85% NaCl

in Ringer\'s vloeistof

Proefnummer

T3
s

O
gt;

Wijze van atrop.
toediening

Aantal
malen
0.000625
mgr.

Aantal
malen
0.000625
mgr.

Aantal
malen
0.000625
mgr,

in Tyrode\'s vloeistof

Aantal
malen
0.000625
mgr.

4nbsp;X = 0.01nbsp;mgr.

6nbsp;X =0.015

2 X = 0.005nbsp;„ Onvolk. daling

5nbsp;X = 0.0125nbsp;„

5nbsp;X =0.0125nbsp;„

7nbsp;X = 0.0175nbsp;„

?
?
?

3nbsp;X = 0.0075 mgr,

4nbsp;X = 0.01

6 X = 0.015 „

=0,00375 mgr.
?

Per 20 sec .1/4 cc van
atrop, opl. per cc
0.0025 mgr.

Per 20 sec.i/é cc van
atrop, opl, per cc
0.01 mgr.

7

7

8

24
24
16

0,004375 mgr.
: 0.004375
: 0,005

: 0.015
: 0.015
:0.01

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75

150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15

75
150

15
75
150

a

28
40


32

20
If
12
16

le

169,170,171,172
173, 174,175,176

177, 178
179,180, 181,182
183,184,185, 186
187,188,189,190
191,192,193,194
195, 196

198,nbsp;197

199,nbsp;200
202, 201

14 X = 0,00875 mgr.

12
16
24

16

Onvolk.
daling

8X

7X
lOX^

8X:
6X^

5X^
4X^

3X^

4X^
5X:
4X^

7X

6X

0.02
:0.02
r 0.0175

: 0.025

:0.02

:0.02

: 0.015
:0.02
: 0.0125

:0,01
:0.01
: 0,0075

:0.01
: 0,0125
:0.01

: 0.0175
^0.015

4X^

Î5X = 0.05

I 2X = 0.03

j?X = 0.03
\'X = 0.0275
\'2X = 0.03

; ^X = 0.01

80?
48

48
44
48

16

„ ? Onduidelijk

12
20
28

12
12
20

16
20
24

12
16
16

3 X = 0.0075
5 X = 0.0125
7 X = 0.0175

3 X = 0.0075 „

3nbsp;X = 0.0075 „
5 X = 0.0125

4nbsp;X = 0.01

5nbsp;X = 0.0125 „

6nbsp;X = 0.015 „

3nbsp;X = 0.0075 ,.

4nbsp;X = 0.01
4 X = 0.01

5X^

lOX^

10 X^

5X^

6X^
10 X^

IIX^

3X^

3X^
10 X^

8X^

2X^
6X^

: 0.0125
: 0.015
: 0.0125

: 0.025
: 0.0225
: 0,025

: 0.0125
: 0.0125
: 0.015

: 0.025
: 0.015
: 0.0275

: 0.0075
: 0.0075
: 0.0075

: 0.025
: 0.0225
:0.02

:0.01
: 0.015

: 0.005
: 0.015
: 0,015

20
24
20

40
36
40

20
20
24

40
24
44

12
12
12

40
36
32

16

24

8?
24
24

Onvolk. daling

1,6 X = 0.015
\'lx = 0.0275
X = 0.0175

24
44
28

Onvolk.
daling

24

16

24
8

20
20

28
24
20

6nbsp;X = 0.015nbsp;„
5 X = 0.0125nbsp;„

Onvolk.
daling

Ei

Ringer

NaCl

8

NaCl

9

KCl

0.2

KCl

0.42

CaCl2

0.2

CaClg

0.24

MgCla

0.1

Ch = 7.54.10-9 NaHCOg

0.3

NaH2P04

0.05 (

Aquae dest.

1000

NaHCOg

1

Glucose

1

Aquae dest.

1000

Gewijzigde Tyrode B i)

8

NaCl

8 )

0.2

KCl

0,2 1

\' Versch na

filtratie : Cfj =

3,34,10-

0.2

Na filtratie

CaCla

0,2

0.1

Ch = 8.97.10~quot;

NagCOg

1 \\

1 Na 1 dag na

filtratie; Cj^ =

2.49.10quot;

0.05

gt;

Aquae dest.

1000 ;

1
1

1000

Gewijzigde Tyrode A^)

SAMENSTELLING DER VLOEISTOFFEN
Tyrode

Cl

0.85 0/0

.Cl

Ch= 9.19.10-9 Ch =

gt;0.

^Co,

\'•^Coi

se

dest.

1)nbsp;Bij bereiding ontstaat in de beide wijzigingen der Tyrodesche vloeistof een dik neerslag. Zij werden ^^

2)nbsp;De in de proeven 196 en 197 gebruikte vloeistof bleek na 3 dagen, toen de proeven 199—201 zouden
Ook in proef 201 waren de darmen bewegingloos en niet meer door pilocarpine te prikkelen. De, een P®®*^

atie.

V^en, onbruikbaar; zij bevatte geen Ca meer. De darmen bewogen er niet meer in en reageerden ook niet op pilocarpine.

bereide, vloeistof, welke in proef 200 nog bruikbaar was, bleek ook nu weder bijna volkomen entkalkt te zijn.

-ocr page 125-

tabïI^I

Dosis sulfatis atropini

Dosis sulfatis atropini

O

\'S, §
. S

S

ô

T3
3
O
M

G
gt;

in gewijzigde Tyrode B

in gewijzigde Tyrode A

in 0.85% NaCl

in Ringer\'s vloeistof

O 1-1
u

a

-ïï ö
02
O

Q

Proefnummer

Wijze van atrop,
toediening

Aantal
malen
0.000625
mgr.

Aantal
malen
0.000625
mgr.

Aantal
malen
0.000625
mgr.

in Tyrode\'s vloeistof

Aantal
malen
0.000625
mgr.

?
?
?

3nbsp;X = 0.0075 mgr.

4nbsp;X =0.01

6 X = 0.015 „

20y.

U V.

: ^x=o.oi

80?
48

48
44
48

16

„ ? Onduidelijk

= 0,05
= 0.03

= 0.03
= 0.0275
= 0.03

12
20
28

12
12
20

16
20
24

12
16
16

5X^

lOX^

10 X^

5X^

6X^
10 X^

IIX^

3X^

3X^
10 X^

8X^

2X^
6X^

: 0.0125
: 0.015
= 0.0125

: 0.025
: 0.0225
: 0.025

: 0.0125
: 0.0125
: 0.015

: 0.025
: 0.015
: 0.0275

: 0.0075
: 0.0075
: 0.0075

: 0.025
= 0.0225
= 0.02

= 0.01
: 0.015

: 0.005
: 0.015
: 0.015

20
24
20

40
36
40

20
20
24

40
24
44

12
12
12

40
36
32

16
24

8?
24
24

= 0.015
= 0.0275
= 0.0175

24
44
28

Onvolk
daling

Onvolk.
daling

3 X = 0.0075 „
5 X = 0.0125 „ Onvolk. daling
7 X = 0.0175 „

3 X = 0.0075

3nbsp;X = 0.0075 „
5
X = 0.0125 „

4nbsp;X = 0.01

5nbsp;X = 0.0125 ,.

6nbsp;X = 0.015 „

3nbsp;X = 0.0075

4nbsp;X = 0.01

4 X = 0,01

0.00375 mgr.
?

Per 20 sec.y4 cc van
atrop. opl. per cc
0.0025 mgr.

Per 20 sec,Vi cc van
atrop, opl. per cc
0.01 mgr.

7

7

8

24
24
16

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75

150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

^ 0.004375 mgr.
: 0.004375
: 0.005

: 0.015
: 0.015
:0.01

IX
7X

8X

6X

4X^

a

32
38

40

32
2fl

12

16

25

Th

169, 170, 171,172
173,174,175,176

177, 178
179,180,181,182
183,184,185, 186
187,188,189,190
191,192,193,194
195, 196

198,nbsp;197

199,nbsp;200
202, 201

14 X= 0.00875 mgr.

12
16
24

16

Onvolk.
daling

8X^
lOX^

5X^
4X^

3X^

4X^
5X =
4X^

IX-

6X-

-0.02
-0.02
: 0.0175

: 0,025
:0,02
= 0,02

= 0.015
= 0.02
= 0.0125

= 0.01
= 0.01
= 0.0075

= 0,01
= 0.0125
= 0.01

= 0.0175
= 0.015

4nbsp;X = 0.01nbsp;mgr.

6nbsp;X =0,015nbsp;„

2 X = 0.005nbsp;„ Onvolk, daling

5nbsp;X =0.0125nbsp;„

5nbsp;X = 0.0125nbsp;„

7nbsp;X = 0,0175nbsp;„

6nbsp;X = 0.015

5 X = 0.0125nbsp;„

16

24
8

20
20

28
24
20

Ringer

NaCl

8

NaCl

9

KCl

0.2

KCl

0.42

CaCl2

0.2 1

1

CaCl2

0.24

MgCla

0., 1

Ch = 7.54.10quot;^

NaHCOs

0.3

NaHaPOi

0.05

gt;

Aquae dest.

1000

NaHCOg

1

Glucose

1

Aquae dest.

1000

Gewijzigde Tyrode B^)

-n

NaCl

8 ]

KCl

0.2 1

\' Versch na

filtratie: C^ =

3,34,10~\'

CaCl2

0,2 [

NagCOg

1 \\

1 Na 1 dag na

filtratie; Cj^ =

2.49.10~\'

Aquae dest.

1000 J

SAMENSTELLING DER VLOEISTOFFEN
Tyrode

Gewijzigde Tyrode A^)

0,85 0/0

8
0,2
0.2
0.1
0.05
1
1

1000

\'^cl

Na filtratie
Ch = 8,97,10

C„ = 9,19,10quot;^ C„ =

yos

\'lUc,

ose

dest.

Ift h

Bij bereiding ontstaat in de beide wijzigingen der Tyrodesche vloeistof een dik neerslag. Zij werden g^t .^OrdTn^®\', , _ . zii bevatte geen Ca meer. De darmen bewogen er niet meer in en reageerden ook niet op pilocarpine.
De in de proeven 196 en 197 gebruikte vloeistof bleek na 3 dagen, toen de proeven
199-201 zoudennbsp;t, ^^^nnbsp;bruikbaar wL, bleek ook nu weder bijna volkomen ontkalkt te zijn.

Ook in proef 201 waren de darmen bewegingloos en met meer door pilocarpine te prikkelen. De, een P^\'^ vnbsp;ucieiuB, viueiavui, «nbsp;^nbsp;amp;

Ïilt;

-ocr page 126-

gelijk aan dien vóór de püocarpinetoediening, maar vaak bij
belangrijk lageren tonus, dan vóór de bijvoeging van het
prikkelend vergif bestond.

Altijd was atropine nog antagonistisch werkzaam, zoodat in de
laatstbedoelde gevallen ten slotte een zeer groot verschil ontstond
tusschen den darmtonus vóór de pilocarpinevergiftiging en nä de
werking van het tegengif, waardoor uiterst eigenaardige beelden wer-
den verkregen, welke zeer lastig te verklaren zijn (b.v. in proef 190 in
15 cc vloeistof, zie figuur 38), De proeven in deze vloeistof waren de
eenige, waarbij somtijds nä pilocarpinetoediening de tonus zonder
tegengif lager werd, dan hij was, voordat het prikkelend vergif werd
toegediend.

Het pilocarpine schijnt hier eerder zwakker dan sterker te
werken dan in de andere vloeistoffen en ook overigens bleek
in de proeven van tabel XXI niets van eene sterkere giftigheid
van pilocarpine in vloeistoffen met hoogere alkaliteit, zooals, in
verband met de proeven van
Traube e. a., verwacht had mogen
worden.

Ten slotte blijven nog te behandelen de uitkomsten over \'t antago-
nisme in de verschillende vloeistoffen verkregen.

Ook in deze proeven kwam weder duidelijk uit, dat de verschillen
in vatgrootte geen overwegenden invloed uitoefenen op de hoeveelheid
atropine, welke voor het antagonisme wordt vereischt. De inhoud der
cylindervaten mag dus buiten rekening worden gelaten en alle getallen
kunnen dus direct met elkaar worden vergeleken.

De gebruikte pilocarpinedosis bedroeg steeds 5 mgr. Hierna waren
de, voor het antagonisme benoodigde, hoeveelheden atropine;

а.nbsp;in Tyrode\'s vloeistof 7—44X0,000625 mgr, (aantal proeven 10);

б.nbsp;in Ringer\'s vloeistof 12—40 X 0.000625 mgr. (aantal proeven 7);

c.nbsp;in 0,85 7o NaClnbsp;6—48X0.000625 mgr. (aantal proeven 6);

d.nbsp;in gewijzigde Tyrode A 12—28X0,000625 mgr, (aantal proeven 5) ;

e.nbsp;in gewijzigde Tyrode B 16—28X0,000625 mgr. (aantal proeven 3).\'

Deze getallen loopen, vooral voor de 3 eerstgenoemde vloeistoffen,
per vloeistof vrij belangrijk uiteen,

^ Tyrode\'s vloeistof nu werd 1 proef gedaan, waarin in alle
3 cylindervaten de vereischte atropinedoses klein waren en 3 proeven.

-ocr page 127-

waarin betrekkelijk hooge waarden werden gevonden, terwijl de 6
andere proeven hoeveelheden atropine aangeven, wisselende tusschen
12 en 24X0.000625 mgr.

Eveneens komen, bij gebruik van Ringers vloeistof, slechts enkele
malen atropinewaarden voor, boven 24X0,000625 mgr,, waarbij dan
ten slotte de pilocarpineprikkeling nog meestal onvolledig werd opge-
heven, terwijl in 0,85% NaCl slechts éénmaal de kleinste waarde
(6X0,000625 mgr, atr,) werd gevonden. De groote verschillen kunnen
zeer goed een gevolg zijn van mengingsonderscheiden. Als dit in aan-
merking wordt genomen, zijn in de overige proeven de verschillen in, voor
het antagonisme vereischte, atropinedoses al uiterst gering, bij gebruik
van vloeistoffen van zeer uiteenloopende samenstelling en alkaliteit.

Vergelijkt men de proeven 173—176, dan zijn de gevonden atropine-
waarden na 5 mgr. pilocarpine het hoogst bij gebruik van Ringer\'s
vloeistof, terwijl in Tyrode, aqua phys. en Tyrode A ongeveer gelijke
bedragen werden verkregen. Daarentegen zijn in de proeven 183—186
de gevonden atropinewaarden het hoogst in Tyrode\'s vloeistof, ter-
wijl zij in de 3 andere oplossingen gelijk zijn; in de proeven 179—182
zijn de atropinedoses het grootst in aqua phys,, terwijl in de 3 andere
vloeistoffen gelijke uitkomsten werden verkregen. De verkregen uit-
komsten zijn dus onregelmatig, zoodat nu eens in de eene, dan weer
in eene andere vloeistof betrekkelijk hooge atropinedoses werden
gevonden.

Deze volkomen onregelmatigheid geeft het recht de wisselingen in
atropinedoses zeker voor een belangrijk deel aan bijkomstige omstan-
digheden toe te schrijven.

Berekening van de gemiddelde atropinedoses in de verschillende
vloeistoffen, na prikkeling door 5 mgr. pilocarpine, uit alle duidelijke
uitkomsten met volledige opheffing der pilocarpineprikkeling, geeft
tot uitkomst:

in Tyrodenbsp;gemiddeld 23.93

in Ringernbsp;„ 20.17

in aqua phys.nbsp;„ 32.2 X 0.000625 mgr. atropine

in Tyrode Anbsp;„ 17.14 i

in Tyrode Bnbsp;„ 21.7 )

In 0.85% NaCl schijnt dus voor het antagonisme meer atropine
noodig te zijn; de verschillen, welke aan den dag traden in de 4 andere
gebruikte vloeistoffen, zijn slechts gering.

In alkaliteit volgen de vloeistoffen op elkaar:

NaCl 0.85%, Ringer, Tyrode, gewijzigde Tyrode A, gewijzigde

-ocr page 128-

Tyrode B, terwijl volgens grootte der vereischte gemiddelde atropine-
doses na gelijke pilocarpinehoeveelheden zij zouden kunnen gerang-
schikt worden:

Gewijzigde Tyrode A, Ringer, gewijzigde Tyrode B, Tyrode,
NaCl 0,85 7o. De geringe verschillen in, voor het antagonisme vereischte,
atropinedosis bij gebruik der eerste 4 vloeistoffen loopen dus niet
evenwijdig aan de verschillen in alkaliteit.

De proeven in 0,85 7o NaCl gelukten meestal slecht, daar de darmen
in deze vloeistof reeds van den beginne af slecht bewogen en ook
slecht op pilocarpine reageerden.

In hoofdstuk III werd de indruk verkregen, dat eene prikkeling
(door pilocarpine, physostigmine of muscarine) des te gemakkelijker
antagonistisch is te beïnvloeden, dat dus des te minder atropine voor
het antagonisme vereischt wordt, naarmate de uitwerking van eene
bepaalde hoeveelheid prikkelend vergif op een darmstuk grooter is.
Het feit, dat in 0,85 7o NaCl meer atropine noodig is, dan in de andere
gebruikte vloeistoffen, staat waarschijnlijk eveneens in verband met de
omstandigheid, dat in 0,85 % NaCl zooveel moeilijker eene pilocarpine-
prikkeling was te verkrijgen, (Vergelijk ook § 8 van hoofdstuk IV.)

Het schijnt dus, dat het antagonisme in wijde grenzen
vrijwel onafhankelijk is van de samenstelling der gebruikte
vloeistoffen en van hare alkaliteit, onder voorwaarde, dat de
levensomstandigheden der darmstukken in de vloeistoffen niet
al te slecht zijn.

§ 7. Onderzoek naar de mogelijkheid eener pilocarpineprikkeling, na

voorafgegane atropinetoediening, tevens bijdrage tot de kennis
der werking van atropine op overlevende konijnedarmen.

Gelijk op bl, 12 werd medegedeeld vond M. Unger i), dat kleine
doses atropine (0,1—64,5 mgr, op 2 liter Ringer) eene, nog niet beschreven,
bijzondere werking hadden op overlevende kattedarmen, welke vondst
later door andere onderzoekingen werd bevestigd. Na toedieniag dezer
kleine atropinehoeveelheden werden de slingerbewegingen veel minder
sterk en daalde de tonus meestal tot beneden de norm, terwijl ook
de tonuswisselingen bijna steeds afnamen of verdwenen.

Bij mijne onderzoekingen was gebleken, dat zeer kleine hoeveel-

1) M, Unger. Beiträge zur Kenntnis der Wirkungsweise des Atropins und Physostig-
mins auf den Dünndarm von Katzen.
Pflüger\'s Archiv, Bd 119, S. 373.

-ocr page 129-

heden atropine voor het antagonisme voldoende waren en b.v. reeds
met 0,0005 mgr. of minder in vele gevallen de pilocarpineprikkeling
werd opgeheven.

Daarom werden de atropinedoses, welke bij de, in tabel XXII
weergegeven, proeven vooraf werden toegevoegd, bepaald op 0,005, 0,02,
0.05, 0.5, 1,5, 5, 12.5, 50 en 100 mgr,

In de tabel zijn achter de getallen, welke het aantal milligrammen
aangeven, vetgedrukte cijfers geplaatst, beteekenende het aantal malen
0.000625 mgr,, met het doel eene vergelijking met de overige tabellen
te vergemakkelijken.

Van de 111 darmstukken, welke aan de inwerking dezer atropine-
doses werden blootgesteld, trad slechts bij 14 geen duidelijk waarneem-
bare verandering op; de overige werden, met uitzondering der darm-
stukken in proef 266 in de vaten met 15 en 75 cc vloeistof, waar eerst
eene prikkeling scheen op te treden, alle in hunne bewegingen beïnvloed
in gelijken zin.

Na 0.005 mgr. atropine trad in 8 van de 9 gevallen eene wijziging
in, bestaande uit
verkleining der slingerbewegingen zonder tonusver-
andering (zie fig, 53 en 54);

na 0.02 mgr. atropine werden de slingerbewegingen steeds kleiner
bij onveranderden tonus;

na 0.05 mgr. atropine werden bij 10 van 12 darmstukken de slinger-
bewegingen kleiner,
terwijl bovendien in 5 van deze gevalen de tonus
in geringe mate afnam (zie fig, 43 en 44);

na 0.5 mgr. atropine was bij 6 van de 24 gebruikte darmstukken
niet met zekerheid eene wijziging te bespeuren, terwijl bij de overige
eene
verkleining der slingerbewegingen viel op te merken, 4 maal
gepaard met
tonusafname;

na 1.5 mgr. atropine trad bij alle darmstukken eene verkleining
der slingerbewegingen
op, in 6 van de 9 gevallen gepaard met tonus-
afname;

na 5 mgr. atropine vertoonden 8 van de 12 darmstukken eene
verkleining der slingerbewegingen, in 1 geval gepaard aan geringe
verlaging van den tonus (zie fig, 55);

na 12.5 mgr. atropine werden bij 11 der 12 darmstukken de s/znger-
bewegingen kleiner, hetgeen 8 maal gepaard ging met tonusverlaging,
terwijl het eene darmstuk, waarvan de slingerbewegingen niet verkleind
werden,
wel eene afname van den tonus onderging (zie fig, 45 en 46);

na 50 mgr. atropine scheen 2 maal eene prikkeling op te treden,
welke echter slechts onduidelijk was en bovendien nog in 1 geval
door
L.J.nbsp;S

-ocr page 130-

remming gevolgd werd; 1 maal had deze atropinedosis geen duidelijk
gevolg, terwijl de overige 9 darmstukken er eene
verkleining der
slingerbewegingen
door kregen, waarbij 5 maal tevens de tonus afnam
(zie fig. 47, 48 en 49);

na 100 mgr. atropine trad slechts verkleining der slingerbewegingen
op, enkele malen samengaande met tonusverlaging (zie fig. 41.)

De werking in deze proeven op de konijnedarmstukken uitge-
oefend door 0.005—100 mgr. atropine in hoeveelheden Tyrode\'s vloei-
stof van 15—150 cc, komt dus geheel overeen met hetgeen
Unger zag
na 0.1—64.5 mgr. atropine op kattedarmen in 2 liter Ringersche vloeistof.
De kleinste hoeveelheid atropine, welke eene dergelijke werking
kan uitoefenen, bleek te zijn 0.0005—0.001 mgr. (Zie bl. 88. in § 4 van
dit hoofdstuk.)

Zooals op bl. 11 en 12 werd medegedeeld, hadden vroegere onder-
zoekers eene duidelijke prikkelende werking van atropine op over-
levende darmen van zoogdieren in Ringer\'s vloeistof gevonden. Bij
mijne proeven in Tyrode\'s vloeistof was hiervan geen sprake.

Werden nu de, voor het onderzoek te gebruiken, darmen niet
opgehangen in Tyrode\'s vloeistof, maar in Ringer\'s oplossing, dan veroor-
zaakte atropine iets vaker eene geringe darmprikkeling. (Zie tabel XXIII.)

Na 12.5 mgr. atropine trad dan bij 4 van 12 darmstukken eene
geringe
vergrooting der slingerbewegingen op, zonder tonustoename,
terwijl in de overige 8 gevallen eene remming werd veroorzaakt, be-
staande in
verkleining der bewegingen öf in tonusverlaging, of in de
som dezer beide. (Zie fig. 50, 51 en 52.)

Op 50 mgr. atropine reageerden 18 van 23 darmstukken met ver-
kleining der slingerbewegingen,
öf tonusverlaging, öf een samengaan
dezer beide, terwijl in 1 geval geen invloed merkbaar was- In de
overige 4 gevallen trad eene geringe, snel
voorbijgaande, prikkeling op,
gevolgd door verkleining der bewegingen en tonusverlaging;nbsp;^

toevoer van 100 mgr. en 150 mgr. atropine had, ook in Ringer s
vloeistof,
verkleining der slingerbewegingen, met of zonder tonusverlaging,

ten gevolge. (Zie fig. 42.)

Omtrent de werking van prikkelende vergiften, na voorafgegane
atropinetoediening, zijn reeds
eenige gegevens in de litteratuur te vinden.
(Zie hoofdstuk I). Zoo meende men vroeger algemeen, dat na atropinever-
giftiging andere stoffen geene uitwerking meer konden hebben, maar reeds
Langley toonde in 1880 aan, dat atropineverlamming der chorda
tympani door pilocarpine kon worden opgeheven.

1) j7n. Langley. On the antagonism of poisons. Journal of physiology III, p. H.

-ocr page 131-

W, Straub i) besloot uit zijne proeven op aplysia, torpedo e, a,,
dat atropine de celmembranen dermate zou wijzigen, dat zij muscarine
slechts zoo langzaam zouden doorlaten, dat dit geene functieverandering
meer kon veroorzaken, en dat het hart door atropine blijvend veranderd
werd. Later vond hij echter, dat het electrogram van vooraf geatropini-
seerde kikvorschharten door pilocarpine nog in typischen zin kon
worden gewijzigd en dat, na opheffing eener muscarine-of pilocarpine-
werking door atropine, nog door grootere doses dezer prikkelende ver-
giften een uitslag was te verkrijgen. Atropine belette dus ook hier niet
volkomen de latere werking van prikkelende vergiften.

Met betrekking tot het hier te behandelen vraagstuk, aangaande
de pilocarpinewerking op vooraf geatropiniseerde overlevende darmen,
zijn bij
Magnus en Kress enkele uitvoerig medegedeelde feiten te
vinden,

Magnus 2} vond op lengtespierpraeparaten van kattedarmen in
Ringer\'s vloeistof (vergelijk bl. 20), dat, bij voorafgegane toediening van
50 mgr, atropine, na verloop van 20 minuten nog door 25 mgr. pilo-
carpine eene maximale tonustoename kon worden opgewekt, terwijl,
nadat het atropine V2 uur had ingewerkt, dezelfde pilocarpinedosis nog
slechts zwak werkzaam was en na IV2 uur geene prikkelende werking
meer door 25 mgr, pilocarpine werd verkregen,

Kress kreeg als uitkomst op konijnedarmen in Ringer\'s vloeistof,
dat, na voorafgegane atropinevergiftiging met 12.5—50 mgr,, geene pilo-
carpineprikkeling meer was op te wekken,

CuSHNY^) kwam, bij zijne proeven over speekselafscheiding bij
honden, waarbij hij met atropine eerst de secretie deed afnemen en
daarna met pilocarpine weder normalen speekselvloed trachtte op te
wekken, tot de uitkomst, dat
meer pilocarpine hiertoe vereischt werd,
indien de voorafgaande atropinewerking langer had bestaan.

1)nbsp;W, Straub, Zur chemischen Kinetik der Muskarinwirkung und des Antagonismus
Muskarin-Atropin. Archiv für die ges, Physiologie, Bd 119,
S. 127.

W. Straub, Die Bedeutung der Zellmembran für die Wirkung chemischer Stoffe auf
den Organismus. Verhandlungen Gesellschaft deutscher Naturforscher und Arzte 1912.

W. Straub. Das electromotorische Verhalten der Gifte der Muskarin- und Atropin-
gruppe am Froschherzventrikel. Zentrallblatt für Physiologie, Bd 26,
S. 990,

2)nbsp;R, Magnus. Versuche am überlebenden Dünndarm von Säugetieren. Archiv für die
ges. Physiologie, Bd 108, S, 1.

K. Kress. Wirkungsweise einiger Gifte auf den isolierten Dünndarm von Kaninchen
und Hunden. Archiv für die ges. Physiologie, Bd 109, S. 608,

4) A. R. Cushny, Quantitative observations on antagonism. Journal of physiology and
experimental therapeutics VI, p. 439,

-ocr page 132-

In tabel XXII zijn de uitkomsten vermeld, welke verkregen werden
bij eene proevenreeks, waarbij aanvankelijk in de, met 15, 75 en 150 cc
Tyrodesche vloeistof gevulde, cylindervaten atropine werd toegediend
en, nadat de darmstukken korten of längeren tijd onder invloed van
dit vergif hadden verkeerd, werd nagegaan, of nog eene prikkeling
door pilocarpine was op te wekken, hoe groot de hiervoor benoodigde
hoeveelheid van het prikkelend vergif was, en welke graad van uitslag
hiermede werd verkregen.

De beteekenis der, in de tabel gebruikte, teekens is:
— = geene werking
= vergrooting der slingerbewegingen
= geringe tonustoename (geringe stijging der voetpunten)
= sterke tonustoename
= zeer sterke tonustoename

--= uitwerking tegengesteld (d,w,z, pilocarpinetoevoer veroor-
zaakt geene prikkeling, doch verkleining der slingerbewegingen, ver-
laging van den tonus, of een mengsel dezer beide uitwerkingen).

Na voorafgegane atropinevergiftiging blijkt 0,05 mgr, pilocarpine,
welke dosis op onvergiftigde darmstukken vrijwel zonder uitzondering
eene duidelijke prikkelende werking uitoefent, slechts op 18 der 111
darmstukken nog werkzaam te zijn.

Dit was het geval: / 3 X in 15 cc vloeistof, zoowel bij toediening

spoedig na begin der atr, vergiftiging,
als bij toediening 34 min. na begin der atr,
vergiftiging,

als bij toediening 58 min. na begin der atr.
5 maal na 0,005 mgr, atropine vergiftiging;

1 X in 75 cc vloeistof, n,L bij toediening
spoedig na begin der atr, vergiftiging;

1nbsp;X in 150 cc vloeistof, n,l. bij toediening
34 min, na begin der atr, vergiftiging;

2nbsp;X in 15 cc vloeistof, n,l. bij toediening
22 min. na begin der atr. vergiftiging,
bij toediening 30 min. na begin der atr.
vergiftiging;

1 X in 75 cc vloeistof, n.1. bij toediening
22 min. na begin der atr. vergiftiging;
1
X in 150 cc vloeistof, n.1. bij toediening
22 min. na begin der atr. vergiftiging;
O maal na 0.05 mgr, atropine;

4 maal na 0,02 mgr. atropine

-ocr page 133-

HYDROCHLORAS PILOCARPINI

Sh

U

e
1
Û)
I

SULFAS ATROPINI

T3 .

tö.S
gt;

LATERE TOEVOEGINGEN

100 mgr.

5 mgr.

50 mgr.

25 mgr.

0.5 mgr.

0.05 mgr.

uitwerking

dosis

slingerbewegingen kleiner

voorbijgaande stilstand, dan slingerbewegingen kleiner

slingerbewegingen kleiner

))

slingerbewegingen kleiner

0.02 mgr, (32)

na 35 min.

204

na 22 min,

na 30 min,

205

na 45 min,

206

spoedig —
spoedig
na ±22 min,—
na ±46 min.

0.05 mgr. (80)

219

spoedig —

222

na ±23 min,

na 20 min, —

220

na±48min,

spoedig (dan verlamming?)

?

na ±23 min.

na ±50 min,

na 45 min, —

223

spoedig (dan ver-

lamming)

spoedig

spoedig —

0.5 mgr. (800)

211

na 21 min. 4- ^

l
?

na±48min.
na±56min.H- ^

spoedig
na 20 min, ^
na 40 min, —

oa 1 nnr ?

spoedig —
na±17min,
na ±42 min.

spoedig —
na ±23 min,—
na ±42 min.—
na ±44 min,

spoedig —
na 20 min, -}- -f
na 40 min. —
na 1 uur -f -f

na 20 min.

212

na 47 min. —

213

na ±58 min. ?

spoedig — — (tonus lager)

na 55 min.
spoedig —

214

256

na 20 min,--(slingerbeweg. kleiner)

na 20 min, —

257

na 40 min. (zwak)

(zwak)

na 40 min, —

na 1 uur ?

spoedig —
na 15 min. —
na 40 min. —
spoedig —
na 22 min. —
na 41 min. —
na 43 min. -j-

spoedig —
na 20 min. -j- -j-
na 40 min. —
na 1 uur -f -(-

slingerbewegingen kleiner

„ , tonus lager
„ , tonus lager

„ , tonus lager
„ , tonus lager
»» , tonus lager

slingerbewegingen kleiner

slingerbewegingen kleiner

slingerbewegingen kleiner, tonus lager

Mnbsp;, tonus lager

gt;, {tot volkomen stilstand)

„nbsp;, tonus lager

,gt;nbsp;, tonus lager

258

na 1 uur

(zwak)

259

spoedig ?

1.5 mgr. (2400)

224

na ± 19 min.—

?

221

na ±43 min,

225

5 mgr. (8000)

spoedig —

215

15
75
150

15

75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75

150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15

75
150

na ±25 min.

216

na ±45 min.

217

na±45min.—

(zwak)
(zwak)

spoedig —

na 20 min.

218

12.5 mgr. (20 000)

260

261

, tonus lager
, tonus lager

, tonus lager

, tonus lager
, tonus lager
, tonus lager

slingerbewegingen kleiner

„nbsp;,, lt; tonus lager

?

tonus lager

slingerbewegingen kleiner, tonus lager
,,nbsp;„ , tonus lager

„nbsp;,, , tonus lager

„nbsp;„ , tonus lager

,,nbsp;„ , tonus lager

,, , tonus lager
„nbsp;„ , tonus lager

262

na 40 min. ?

263

na 1 uur

50 mgr. (80 000)

spoedig —

?

264

spoedig

na 20 min. —

?

na 40 min. —
na 1 uur —
spoedig —

na 20 min. —
na 40 min, —
na 1 uur —

na 20 min, —
?

na 40 min. —

265

na 20 min. —


na 40 min, —

266

, tonus lager

,, , tonus lager

?

slingerbewegingen kleiner

„nbsp;. tonus lager

„nbsp;„ gt; tonus lager

„ , tonus lager

eerst lichte prikkeling, dan bewegingen weg
prikkeling 7

slingerbewegingen kleiner

, tonus lager

na 1 uur _

267

na 1 uur —
?

100 mgr. (160 000)

spoedig —

spoedig —

268

na 20 min. —

Qa 20 min. —

269

na 40 min, —

na 40 min, —

270

na 1 uur —

1271

na 1 uur

,, , tonus lager
„ , tonus lager

weg, tonus lager
kleiner

,, , later weg

spoedig

na 46 min,

na 68 min.

na 15 min.

(later )

na 33 min.

na 40 min,

spoedig

spoedig

spoedig

na 38 min,

na 64 min,

4- of
of

spoedig

na 27 min,

na 35 min.

?

spoedig

0,005 mgr. (8)

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15

75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15

75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75

150

208

na 34 min. (later )

209

na 58 min,

210

spoedig —

spoedig--(stilstand)

, daarna stilstand
-f, „ onregelmatig

spoedig--(tonus lager, slingerbewegingen worden steeds

-j- -(-nbsp;kleiner en gaan ten slotte weg)

na ±25 min,--slingerbewegingen onregelmatig

na 49 min,--(slingerbewegingen weg, tonus lager)


na 40 min, —

na 40 min,--(slingerbewegingen kleiner, tot stilstand)

(spoedig onregelmatig)
( )

na±52min,--(tonus lager, langzaam ophouden der slinger-

tot (onregelmatig)nbsp;bewegingen)

tot

na ± 60min.— — (tonus lager, ophouden der slingerbewegingen)

spoedig--(tonus lager, langzaam verlamming)

na 20 min,--(tonus lager)

na 40 min.--(tonus lager)

na 1 uur H—|-

spoedig--(slingerbewegingen weg, tonus lager)

na ± 20min. , later--(slingerbewegingen weg, tonus lager)

?

na ±45 min.--(tonus lager, slingerbewegingen weg)

spoedig--(slingerbewegingen weg)

na 26 min,--(slingerbewegingen weg)

na ±45 min,--(tonus lager)

na ±46 min,--(slingerbewegingen weg)

spoedig —

na 20 min,--(tonus lager)

--(slingerbewegingen kleiner)

--( ,, .. )

na 40 min.--(tonus lager)

na 1 uur--(tonus lager)

spoedig —

na 20 min. —

H

na 40 min, —

?

na 1 uur —

spoedig —

?

na 20 min, —

na 40 min. —
na 1 uur —

spoedig 100 mgr, pil,
na 20 min, 100 mgr, pil,
na 40 min, 100 mgr. pil,
na 1 uur 100 mgr, pil,
spoedig 100 mgr, pil.

--(slingerbewegingen kleiner)

na 40 min, 100 mgr, pil. —

--(slingerbewegingen kleiner)

na 1 uur 100 mgr. pil, —

--(slingerbewegingen kleiner)

spoedig 100 mgr. pil.

--(slingerbeweg. kleiner en zeldzamer)

na 20 min. 100 mgr. pil, —

na 40 min, 100 mgr. pil. —

na 1 uur 100 mgr, pil. —

--(tonus lager)

--(tonus lager)

■ (tonus lager, slingerbewegingen kleiner)
- (slingerbewegingen kleiner)

(slingerbewegingen kleiner, tonus lager)
(slingerbewegingen kleiner)

--(slingerbewegingen kleiner, tonus lager)

■nbsp;(slingerbewegingen kleiner, tonus lager)

■nbsp;(slingerbewegingen kleiner)

na eenigen tijd 3 X Vi ce (0.01 a) = 0.0075 mgr,nbsp;12nbsp;(onvolkomen antagonisme)

„ 5 XV4 ce (0.01 a) = 0.0125 mgr,nbsp;20

„ 2 XVéCc (0,01a) = 0.005 mgr.nbsp;8

1 X V2 cc (00.1a) = 0.005 mgr. ,nbsp;8nbsp;later 1 X V4 cc (0.1a) = 0.025 mgr. , 40 dan nog 6 X V4 cc (0.1a) = 0.15 mgr, — 240
;; „ „ 3
XV4Cc(0.Qla)= 0.0075 mgr. .nbsp;12nbsp;later 1 X V4 cc (0,1a) =0.025 mgr. , ^
......4
X1/4 cc (0,01 a) = 0.01 mgr. ,nbsp;16nbsp;later 2 X V4 cc (0.1a) = 0.05 mgr. , 80

,, 10 X V2 CO (0,01a) = 0.05 mgr. —,nbsp;80nbsp;dan 3 X Vi cc (0.1a) = 0,075 mgr, 120 (totaal 0,125 mgr, atropine) 200 (onvolk, antag.)
......3XV4Cc(0.1a) =0.075 mgr. ,nbsp;120

„ 6 XV2CC (O.Ola) =0.03 mgr. 48

.. 7 X V2CC (O.Ola) = 0.035 mgr. 56 (onvolkomen antagonisme)

later 50 mgr. pil, —, 100 mgr, pil,--(slingerbewegingen kleiner)

„ 50 „ „ —, 100 .. „--(nbsp;„nbsp;)

later 100 mgr. pil,--, (slingerbewegingen kleiner en onregelmatig)

100 „ „--, (minder slingerbewegingen)

-ocr page 134-

3 X in 15 cc vloeistof, n.L bij toediening
20 min. na begin der atr, vergiftiging,
bij toediening 55 min, na begin der atr,
vergiftiging,

- 1 A Ar ^ 1 • ] bij toediening 1 uur na begin der atr, ver-
5 maal na 0,05 mgr, atropmenbsp;(twijfelachtig);

2 X in 75 cc vloeistof, n.L bij toediening
47 min, na begin der atr, vergiftiging,
bij toediening 20 min, na begin der atr.
vergiftiging;

0nbsp;maal na 1,5 mgr. atropine;

1nbsp;maal na 5 mgr. atropine in 15 cc vloeistof, n-1, bij toediening 43 min.

na begin der atr, vergiftiging;

2nbsp;maal na 12,5 mgr, atropine beide in 15 cc vloeistof, n,l, bij toediening

20 min, na begin der atr, vergiftiging,
bij toediening 1 uur na begin der atr, vergiftiging;
1 maal na 50 mgr. atropine in 150 cc vloeistof, n,l, bij toediening 20

min, na begin der atr, vergiftiging (twijfelachtig);
O maal na 100 mgr. atropine.

Met stijging der voorafgegeven atropinedosis neemt dus over het
algemeen de kans op prikkeling door 0.05 mgr, pilocarpine af, terwijl
in 11 van de 18 gevallen, waar nog eene prikkeling werd verkregen,
dit het geval was in de kleinste cylindervaten met 15 cc vloeistof.

Deze pilocarpinewerking schijnt dus\' afhankelijk van de concentratie
van dit vergif in de, den darm omgevende, vloeistof, (Zie fig. 54,)

Met betrekking tot den invloed van den tijd der atropinewerking,
welke verloopen was, voordat het pilocarpine werd gegeven, valt op
te merken dat 0,05 mgr, pilocarpine nog werkzaam was:
2 maal bij toediening spoedig na begin der atropinevergiftiging;
10 „ „ „ 15-35 min, na begin der atropinevergiftiging;
2 Tf „ „ 35-50 ,, ,, „ „ „nbsp;,, ;

4 „ „ „ 50 min, en langer na begin der atropinevergiftiging.
Een duidelijke invloed van den, sedert het begin der atropine-
vergiftiging verloopen, tijd op de werking dezer kleine pilocarpinedosis
is dus niet te bespeuren.

Bij beschouwing der tabel valt terstond in het oog, dat na lagere
atropinedoses nog vaak eene pilocarpinewerking is te verkrijgen, terwijl
dit na 1,5 mgr, en meer atropine slechts zelden het geval is. In verband
hiermede kan de tabel in 2 deelen worden gesplitst:

a. De proeven met voorafgaande toediening van 0,005—0,5 mgr.
atropine.

-ocr page 135-

b. De proeven met voorafgaande toediening van 1.5—100 mgr. atropine.
Deze gedeelten zullen afzonderlijk worden behandeld, met voor-
bijgaan der reeds besproken kleinste pilocarpinedosis {0.05 mgr.).

Deel a.

Na 0.005 en 0.02 mgr. atropine was 0.5 mgr. pilocarpine (eigenlijk dus
0.55 mgr.), op ééne enkele uitzondering na, steeds werkzaam, terwijl
deze pilocarpinedosis na 0.05 mgr. atropine slechts bij één van 12 darm-
stukken eene prikkeling veroorzaakte, en na 0.5 mgr. atropine nog in
8 van 24 gevallen eene werking ontvouwde. Duidelijk blijkt, dat de
kans op pilocarpineprikkeling grooter is in de kleinere vloeistofhoeveel-
heden, want 12 maal trad eene prikkeling op in 15 cc vloeistof;

8 maal „ „nbsp;„ „ „ 75 cc „ ;

6 maal „ „nbsp;„ „ „ 150 cc „ , terwijl

bovendien in proeven, waar in meerdere cylindervaten nog eene pilo-
carpinewerking optrad, deze vrijwel zonder uitzondering sterker was
in de kleinere vaten.

Bij toediening van 0.5 mgr. pilocarpine, spoedig na het begin der
atropinevergiftiging trad nog eene prikkeling op in 8 van 18

gevallen, en wel ) ^ Ztl t

bij toediening van 0.5 mgr. pilocarpine, 15—35 min. na het begin der
atropinevergiftiging trad nog eene prikkeling op in 6 van 12

gevallen, en wel) ^-al

bij toediening van 0,5 mgr, pilocarpine,35—50 min. na het begin der
atropinevergiftiging trad nog eene prikkeling op in 7 van 15

(2 maal -}-■ ■

gevallen, en wel lt; 2 maal
( 3 maal -f-

bij toediening van 0,5 mgr, pilocarpine 50 mm. en/anger na het begin der
atropinevergiftiging trad nog eene prikkeling op in 5 van 9

(2 maal
gevallen, en wel lt; 2 maal -f -f of -1- -f-

( 1 maal

De kans op pilocarpineprikkeling blijft dus vrijwel gelijk,
of de pilocarpinetoediening spoedig na het begin der atropine-
vergiftiging plaats heeft, of als de laatste reeds eenigen tijd
heeft geduurd; doch de
graad der pilocarpineprikkeling neemt
na langer bestaan der atropinevergiftiging toe. (Zie fig. 43 en
44 en fig. 53 en 54.)

-ocr page 136-

Na 0.005 mgr. en 0.02 mgr. atropine was 5 mgr. pilocarpine
iijk 5.55 mgr.) steeds werkzaam, terwijl deze pilocarpinedosis ook na
0-05 mgr. bijna zonder uitzondering en na 0.5 mgr. atropine nog in vele
gevallen eene werking uitoefende.

Waar de nu gegeven pilocarpinehoeveelheid op onbeschadigde
darmstukken steeds duidelijk prikkelend werkt, had zij, na voorafgegane
vergiftiging met 0.5 mgr. atropine, in de proeven 256 en 257 in de vaten
met 15 cc vloeistof integendeel ten gevolge, dat de tonus lager en de
slingerbewegingen kleiner werden, terwijl in proef 211 in het kleinste
cylindervat eerst eene prikkeling optrad, waarna spoedig de slingerbe-
wegingen afnamen, totdat zij geheel ophielden. In deze gevallen had
dus de opeenhooping der schadelijke invloeden verkleining der darm-
bewegingen ten gevolge. Overigens blijkt de kans op darmprikkeling
door deze pilocarpinedosis, na voorafgegane atropinetoediening, grooter
te zijn in de kleinere vloeistofhoeveelheden want:

16 maal trad eene prikkeling op in 15 cc vloeistof;

15 maal „ „ „ „ „ 75 cc „ ;

11 maal „ „ „ „ „ 150 cc „ , terwijl boven-
dien in proeven, waar in meerdere cylindervaten nog eene pilocarpine-
werking werd verkregen, deze steeds sterker was in de kleinere vaten.
(Zie b.v. fig. 54.)

Bij toediening van 5 mgr. pilocarpine, spoedig na het begin der
atropinevergiftiging trad nog eene prikkeling op in 12 van

i 3 maal -t-
15 gevallen, en wel lt; 3 maal -f

\' 6 maal - -

bij toediening van 5 mgr. pilocarpine 15—35 min. na het begin der
atropinevergiftiging trad nog eene prikkeling op in 11 van

^ 3 maal

15 gevallen, en wel J 4 maalnbsp;terwijl 1 maal de darmbe-

f 4 maal -f-

wegingen kleiner werden,

bij toediening van 5 mgr. pilocarpine 35—50 min. na het begin der
atropinevergiftiging trad nog eene prikkeling op in 11 van

{ 1 maal -}-

12 gevallen, en wel ] 2 maS

( 4 maal -fquot;

bij toediening van 5 mgr. pilocarpine 50 min. en langer na het begin
der atropinevergiftiging trad nog eene prikkeling op in 8 van

( 1 maal

12 gevallen, en welnbsp;

( 2 maal 4quot;

-ocr page 137-

De kans op pilocarpineprikkeling blijft dus vrijwel gelijk,
of de pilocarpinetoediening spoedig na het begin der atropine-
vergiftiging plaats heeft, of als de laatste reeds eenigen tijd
heeft geduurd; doch de
graad der pilocarpineprikkeling neemt
na langer bestaan der atropinevergiftiging toe. (Zie fig, 43 en 44
en fig, 53 en 54.)

Slechts in enkele gevallen werd 25 mgr. pilocarpine gegeven, zoodat
de hiermee verkregen uitkomsten buiten beschouwing kunnen blijven.

Ten slotte werd 50 mgr. pilocarpine gegeven aan alle darmstukken,
welke vooraf met 0.05 en 0,5 mgr, atropine vergiftigd waren. Bij proef
211 was ook reeds 25 mgr, pilocarpine bijgevoegd, zoodat deze voor
vergelijking met de overige uitkomsten ongeschikt was geworden,

In de vaten met 15 cc vloeistof veroorzaakte 50 mgr, van
het prikkelend vergif (eigenlijk dus 55.55 mgr,), op ééne enkele
uitzondering met geringe tonustoename na, nooit prikkeling,
maar had integendeel tonusveriaging, óf verkleining der slinger-
bewegingen, óf eene som van deze beide ten gevolge. (Zie
fig, 43 en 44,) Deze groote pilocarpinedosis was dus in de
kleine vaten, dus in sterke concentratie, voor de reeds vergif-
tigde darmstukken te hoog en had geene prikkelende werking
meer, maar deed zelfs, door kleinere pilocarpinehoeveelheden
veroorzaakte, tonustoename te niet.

Zooals op bl. 57 werd opgemerkt, geeft deze pilocarpinedosis op
zich zelf in kleine vloeistofhoeveelheden eerst eene sterke prikkeling,
welke evenwel vaak spoedig teruggaat,

In de grootere vloeistofhoeveelheden (75 en 150 cc) trad

bij toediening van 50 mgr, pilocarpine spoedig na begin der
atropinevergiftiging nog eene prikkeling op in alle 6 gevallen,

bij toediening van 50 mgr, pilocarpine 15 ä 35 min. na begin der
atropinevergiftiging nog eene prikkeling op in alle 4 gevallen

-ocr page 138-

bij toediening van 50 mgr, pilocarpine 35S0 min. na begin der
atropinevergiftiging nog eene prikkeling op in alle 6 gevallen,

( 2 maal
en wel ] 2 maal 4-
( 2 maal -fquot;

bij toediening van 50 mgr, pilocarpine 50 min. en langer na begin
der atropinevergiftiging nog eene prikkeling op in alle 6 gevallen,

( 2 maal
en wel lt; 1 maal
( 3 maal -f

Onafhankelijk van den duur der voorafgegane atropine-
vergiftiging werkte deze groote pilocarpinedosis dus in de vaten
met 75 en 150 cc vloeistof s/eec/s nog prikkelend, doch de ^raarf
der pilocarpineprikkeling
nam, na langer bestaan der atropine-
vergiftiging,
toe. (Zie fig, 43 en 44.)

Ook hier valt op te merken, dat de prikkeling in 75 cc vloeistof
bijna steeds sterker was dan in 150 cc.

Thans volgen de uitkomsten in deel b van tabel XXII (voorafgaande
toediening van 1.5—100 mgr. atropine) met 0.5—100 mgr. pilocarpine
verkregen.

Reeds terstond vaH, bij beschouwing van dit gedeelte, in het oog,
dat na deze grootere atropinedoses slechts zelden nog eene pilocarpine-
prikkeling optrad, hetgeen vrij goed overeenkomt met hetgeen vroeger
bij proeven op overlevende konijnedarmen in 200 cc Ringersche vloei-
stof was gevonden door
Kress, aan wien het nimmer gelukte, na toe-
diening van 12.5—50 mgr. atropine, nog eene pilocarpinewerking te
verkrijgen.

De tegenovergestelde uitkomsten, door Magnus verkregen, kunnen
misschien hare verklaring vinden in de omstandigheid, dat door dezen
kattedarmen werden gebruikt, terwijl de proeven van
Kress en van
mij met konijnedarmen verricht werden.

Met voorafgaande vergiftiging door 1,5 mgr. atropine werden 3
proeven gedaan, zoodat hieraan 9 darmstukken blootgesteld werden.

Met voorafgaande vergiftiging door 5 mgr. atropine werden 4
proeven gedaan, zoodat hieraan 12 darmstukken blootgesteld werden.

Met voorafgaande vergiftiging door 12,5 mgr. atropine werden 4
proeven gedaan, zoodat hieraan 12 darmstukken blootgesteld werden.

-ocr page 139-

Met voorafgaande vergiftiging door 50 mgr. atropine werden 4
proeven gedaan, zoodat hieraan 12 darmstukken blootgesteld werden.

Met voorafgaande vergiftiging door 100 mgr. atropine werden 4
proeven gedaan, zoodat hieraan 12 darmstukken blootgesteld werden
Toediening van 0.5 (eigenlijk 0.55)
mgr. pilocarpine gaf:
na 1.5 mgr. atropine 2 maal eene geringe tonustoename

(in 15 cc vloeistof, nadat de atropinevergiftiging 17, resp,
42 min. geduurd had);
na 5 mgr. atropine 1 maal eene geringe tonustoename

(in 15 cc vloeistof, nadat de atropinevergiftiging ± 44 minuten
geduurd had);

na 12.5 mgr. atropine 2 maal eene geringe tonustoename

(in 15 cc vloeistof, nadat de atropinevergiftiging 20 minuten
geduurd had)

en in 15 cc vloeistof, nadat de atropinevergiftiging 1 uur
geduurd had);

na 50 mgr. atropine 2 maal eene twijfelachtige vergrooting der
slingerbewegingen

(1®. bij spoedige toediening na begin der atropinevergiftiging
in 75 cc vloeistof, 2» bij toediening 20 minuten na begin der
atropinevergiftiging in 75 cc vloeistof);
had
na 100 mgr. atropine nimmer eenig gevolg.
Het aantal positieve uitkomsten met deze pilocarpinedosis is te
gering, om nadere beschouwingen toe te laten.

Toediening van 5 (eigenlijk 5.55) mgr. pilocarpine werkte:
na 1.5 mgr. atropine 3 maal prikkelend

(1°. gaf het, spoedig na begin der atropinevergiftiging, twijfelachtige

vergrooting der slingerbewegingen in 15 cc vloeistof,
20. gaf het, 19 minuten na begin der atropinevergiftiging, twijfel-

achtige vergrooting der slingerbewegingen in 75 cc vloeistof,
3 . gaf het, 43 minuten na begin der atropinevergiftiging, geringe

tonustoename in 15 cc vloeistof);
na 5 mgr. atropine 5 maal prikkelend

(10. gaf het. 25 minuten na begin der atropinevergiftiging. geringe
tonustoename in 15 cc vloeistof,

2°. gaf het, 45 minuten na begin der atropinevergiftiging, geringe
tonustoename in 15 cc vloeistof,

30. gaf het, 45 minuten na begin der atropinevergiftiging, ver-
grooting der slingerbewegingen in 75 cc vloeistof.

-ocr page 140-

4®. gaf het, 45 minuten na begin der atropinevergiftiging, geringe

tonustoename in 75 cc vloeistof,
50, gaf het, 45 minuten na begin der atropinevergiftiging, geringe

vergrooting der slingerbewegingen in 150 cc vloeistof);
na 12.5 mgr. atropine 4 maal prikkelend

(1®. gaf het, spoedig na begin der atropinevergiftiging, vergrooting

der slingerbewegingen in 150 cc vloeistof,
2®. gaf het, 20 minuten na begin der atropinevergiftiging, geringe
tonustoename in 15 cc vloeistof,

gaf het, 40 minuten na begin der atropinevergiftiging, twijfel-
achtige vergrooting der slingerbewegingen in 15 cc vloeistof,
40. gaf het, 1 uur na begin der atropinevergiftiging, geringe tonus-
toename in 15 cc vloeistof);
na 50 mgr. atropine 3 maal prikkelend

(1®. gaf het, 20 minuten na begin der atropinevergiftiging, geringe

tonustoename in 75 cc vloeistof,
2°, gaf het, 20 minuten na begin der atropinevergiftiging, geringe

tonustoename in 150 cc vloeistof,
3\'^. gaf het, 1 uur na het begin der atropinevergiftiging, twijfel-
achtige vergrooting der slingerbewegingen in 75 cc vloeistof);
had
na 100 mgr. atropine nimmer eenig gevolg.
Behalve na 100 mgr, atropine, waarna geene prikkeling meer door
deze pilocarpinedosis was op te wekken, trad nog vrijwel in een
gelijk aantal gevallen eene reactie op na de verschillende atropinedoses
(1.5, 5, 12.5 en 50 mgr.).

Deze hoeveelheid pilocarpine gaf, na voorafgegane, vrij
sterke, atropinevergiftiging, vaker aanleiding tot prikkeling in
kleinere dan in grootere vloeistofhoeveelheden, terwijl, na langer
bestaan der atropinevergiftiging, de kans op pilocarpineprik-
keling eer toe- dan afnam en ook de graad der pilocarpine-
prikkeling scheen toe te nemen. (Zie fig. 45 en 46.)

Toediening van 50 (eigenlijk 55.55) mgr. pilocarpine werkte in deze
19 proeven, dus bij 57 darmstukken, slechts 15 maal prikkelend, n.L:
na 1.5 mgr. atropine 4 maal

(1^. gaf het, spoedig na begin der atropinevergiftiging, vergrooting

der slingerbewegingen in 150 cc vloeistof,
2®, gaf het, 20 minuten na begin der atropinevergiftiging, voorbij-
gaande geringe tonustoename in 15 cc vloeistof,

-ocr page 141-

3®. gaf het, 20 minuten na begin der atropinevergiftiging, twijfel-
achtige vergrooting der slingerbewegingen in 150 cc vloeistof,
4®. gaf het, 45 minuten na begin der atropinevergiftiging, geringe

tonustoename in 150 cc vloeistof);
na 5 mgr. atropine 1 maal

(het gaf, 45 minuten na begin der atropinevergiftiging, ver-
grooting der slingerbewegingen in 150 cc vloeistof);
na 12.5 mgr. atropine 2 maal

(1®. gaf het, spoedig na begin der atropinevergiftiging, vergrooting

der slingerbewegingen in 75 cc vloeistof,
2^. gaf het, spoedig na begin der atropinevergiftiging, vergrooting

der slingerbewegingen in 150 cc vloeistof);
na 50 mgr. atropine 6 maal

(1°. gaf het, 20 minuten na begin der atropinevergiftiging, vrij sterke

tonustoename in 75 cc vloeistof,
2^. gaf het, 20 minuten na begin der atropinevergiftiging, vergrooting

der slingerbewegingen in 150 cc vloeistof,
30, het gaf, 40 minuten na begin der atropinevergiftiging, vergrooting

der slingerbewegingen in 75 cc vloeistof,
40. gaf het, 40 minuten na begin der atropinevergiftiging, twijfel-
achtige vergrooting der slingerbewegingen in 150 cc vloeistof,
50. gaf het, 1 uur na begin der atropinevergiftiging, geringe tonus-
toename in 75 cc vloeistof,

gaf het, 1 uur na begin der atropinevergiftiging, vergrooting
der slingerbewegingen in 150 cc vloeistof);
na 100 mgr. atropine 2 maal

(1^. gaf het, spoedig na begin der atropinevergiftiging, twijfelachtige

vergrooting der slingerbewegingen in 75 cc vloeistof,
2\\ gaf het, 20 minuten na begin der atropinevergiftiging, ver-
grooting der slingerbewegingen in 150 cc vloeistof).
Na alle gebruikte atropinedoses trad dus enkele malen nog eene
prikkeling door 50 mgr, pilocarpine op, zonder dat sprake is van toe-
of afname evenwijdig met de stijging der atropinehoeveelheden.

De, sedert het begin der atropinevergiftiging verloopen, tijd
heeft weinig invloed, maar toch neemt, bij langer bestaan hier-
van, de kans op pilocarpineprikkeling eer toe dan af, ofschoon
na de hoogere atropinedoses de graad der pilocarpineprikkeling
op den duur afneemt, zooals vooral duidelijk is bij de werking

-ocr page 142-

van 50 mgr. pilocarpine na 50 mgr. atropine, (Zie fig. 47, 48 en 49.)

In dit opzicht zijn dus mijne uitkomsten steeds in tegenspraak met
de vroegere vondst van MAGNUS, dat, na voorafgaande atropinetoe-
diening nog eene pilocarpinewerking was op te wekken, indien het
atropine nog niet zóó lang had ingewerkt, dat de darmbewegingen
hierdoor waren afgenomen, MAGNUS verkreeg door 50 mgr, atropine
darmprikkeling, waarna 25 mgr. pilocarpine nog na 20 minuten en na
V2 uur prikkelend werkte, doch na IV2 uur onwerkzaam was.

De door mij gebruikte atropinedoses, 0.005—100 mgr,, gaven bij
de proeven van tabel XXII geene darmprikkeling, doch hadden in

tegendeel ten gevolge, dat de slingerbewegingen kleiner werden en vaak

de darmtonus in geringe mate afnam; na verloop van tijd ging in vele
gevallen dit gevolg, ten minste na de kleinere atropinedoses, weder
gedeeltelijk verloren, zoodat de amplitudo der slingerbewegingen weder
toenam. In tegenstelling met de, op den duur toenemende, schadelijke
werking der grootere atropinedoses, welke
MAGNUS had gevonden,
ging dus hier de vergiftiging op den duur terug.

Na voorafgegane vergiftiging met 50 en 100 mgr, atropine trad hi)
mijne proeven slechts zelden eene pilocarpineprikkeling op, maar,
indien dit nog het geval was, had het meer plaats na längeren duur
der atropinevergiftiging dan bij pilocarpinetoediening spoedig na begin

der atropinevergiftiging.

De tegenspraak in dit opzicht tusschen mijne uitkomsten en de
vroeger door MAGNUS verkregene is misschien een gevolg van het
gebruik van darmen van verschillende diersoorten, evenals dit reeds
op bl, 37 werd verondersteld eene verklaring voor uiteenloopende uit-
komsten te kunnen geven.

Met betrekking tot den invloed der vatgrootten kan worden vast-
gesteld, dat eene prikkeling door 50 mgr, pilocarpine na voorafgegane
vergiftiging met 1,5—100 mgr. atropine ontstond:

slechts 1 maal in 15 cc vloeistof, welke prikkeling nog spoedig

voorbij ging,

( 1 maal

5 maal in 75 cc vloeistof, en wel \\

3 maal

Slmaal
150
cc „ , «1^8 maal

Hier wordt dus de kans op prikkeling grooter met toename der
hoeveelheid vloeistof, waarin de darmen zijn opgehangen.

-ocr page 143-

Ringer\'s vloeistof

lt;Sgt;

e
1

Ü
.3

T3

SULFAS ATROPINI

HYDROCHLORAS PILOCARPINI

\'S

o
u
Cu

3

0

a

gt;

dosis

uitwerking

___^

0.05 mgr.

J

0.5 mgr.

5 mgr.

50 mgr.

100 mgr.

272

15
75
150

12.5 mgr. (20000)

slingerbewegingen weg, tonus lager
grooler

\'1 ft

i spoedig — ,

\'\'Poedig —
?

spoedig
?

spoedig--(tonus lager)

--( ,1 11 )

--( „ )

spoedig —

--(tonus lager)

--( „ .. )

273

15
75
150

,f kleiner, tonus lager
grooter

na 20 min. —

min. -

na 20 min.
?

na 20 min,--( „ .. )

na 20 min.--( .. .. )

==!;; ;;!

274

15
75
150

tonus lager

slingerbewegingen grooter
„ kleiner

na 40 min. —

min, -

na 40 min.

na 40 min.--( n 1. )

--?(i, ..?)

--?(.. „?)

na 40 min.--( 1. gt;» )

--( .. » j

|275

15
75
150

„ , tonus lager

quot; lt;i I 1» ti

na 1 uur —

1 uur (zwak)

na 1 uur

na 1 uur--( .. )

na 1 uur--(1, » )

276

15
75
150

50 mgr. (80 000)

tonus lager

slingerbewegingen kleiner, tonus lager

spoedig

spoedig —

spoedig —

--Islingerbeweg. kleiner)

spoedig — ,, . ,
--(slingerbeweg. kleiner)

277

278

15
75
150

„ , „

na 20 min. —

?

min. -

--(tonus lager)

na 20 min, —

na 20 min.—

, ^

--(tonus lager)

15
75
150

tonus lager

slingerbewegingen weg

„ kleiner

279

15

75
150

tonus lager

eerst geringe prikkeling, dan tonus lager

/28O

15
75
150

slingerbewegingen weg, tonus lager

eerst iets grooter, dan stilstand

geene verandering

spoedig —

\'Poedig —

spoedig —

spoedig--(tonus lager)

--( \'lt; quot; ^ , , .

--(slingerbeweg. kleiner)

spoedig —

--(tonus lager}

--( 11 )

281

15
75
150

tonus lager

slingerbewegingen kleiner, tonus lager

na 20 min, — !

i

min. -

na 20 min, —

na 20 min. —

--(tonus lager)

--( 11 )

na 20 min.—

--(tonus lager)

--( )

282

15

75
150

„ , tonus lager
eerst geringe tonustoename, dan tonus lager en slingerbew, kleiner

quot; 1\' II II II II II II ,,

1

na 40 min.

\'^^Omin. -

na 40 min. —

na 40 min. — — ( .. » )

na 40 min.--( .. )

--( ,1 11 )

--( 1. .. )

283

15
75

-

slingerbewegingen weg, tonus lager

„ kleiner, tonus lager

na 1 uur —

i

na 1

» 1 uur —

i

na 1 uur —

i

na 1 uur —

na 1 uur--( .. )

284

15
75

150

100 mgr. (160000)

II weg, tonus lager
I, kleiner

,1 „ , tonus lager

l

spoedig —
?

spoedig —

4-, dan langzaam ophouden
der bewegingen
dan langzaam ophouden
der bewegingen bij vrij hoogen tonus

285

1

15

75
150

150 mgr. (240000)

ri

quot; 11 f II I)

1, , tot stilstand

J

1

na 25 min.—

na 25 min.—

--(tonus Jager), later

-ocr page 144-

Ringer\'s vloeistof

Ml

TA

u
agt;

O

a

-O

SULFAS ATROPINI

1

j

HYDROCHLORAS PILOCARPINI

O
O
u
Ct,

3
O
-B

■■S
gt;

dosis

uitwerking

0.05 mgr.

j

0.5 mgr.

5 mgr.

50 mgr.

100 mgr.

/272

15
75
150

12.5 mgr. (20000)

slingerbewegingen weg, tonus lager
grooter

spoedig —

i --(sUngert)«

! ? kleiquot;\'\'

spoedig —
?

spoedig
?

spoedig--(tonus lager)

--( !! )

spoedig —

--(tonus lager)^

273
1 274

15
75
150

„ kleiner, tonus lager
grooter

na 20 min, —

-

na 20 min.
?

na 20 min.--( .. |

na 20 min.--( lt;. .. )

--(

--( „ .. )

15
75
150

tonus lager

slingerbewegingen grooter
„ kleiner

na 40 min. —

min, -

na 40 min,

na 40 min.--( ,. .. )

--?(„ .,?)

--?(,. .,?)

na 40 min,--( .. )

==!:: ;;!

275

15
75
150

„ , tonus lager
quot; » , ,, ,,

na 1 uur —

1 uur (zwak)

na 1 uur

na 1 uur--( .. )

--( .. )

--( .. )

na 1 uur--( gt;■ )

==!;; ::i

1

276

15
75
150

50 mgr. (80000)

tonus lager

slingerbewegingen kleiner, tonus lager

Spoedig —

spoedig —

spoedig —

--(slingerbeweg. kleiner)

spoedig — ,, . .
--(slingerbeweg. kleiner)

277

278

15

75
150

na 20 min, —

?

?

--(tonus lager)

na 20 min, —

na 20 min. —

, ^

--(tonus lager)

15
75
150

tonus lager

slingerbewegingen weg

„ kleiner

^279

15
75
150

tonus lager
tt 11

eerst geringe prikkeling, dan tonus lager

280

15
75
150

slingerbewegingen weg, tonus lager

.. eerst iets grooter, dan stilstand
geene verandering

spoedig —

spoedig —

spoedig —

spoedig--(tonus lager)

-- ( ,« gt;• )

--(slingerbeweg. kleiner)

spoedig —

--(tonus lager)

--( .. )

281

15
75
150

tonus lager

slingerbewegingen kleiner, tonus lager

na 20 min, —

\'^ÏOmin. -

na 20 min, —

na 20 min. —

--(tonus lager)

--( )

na 20 min.—

--(tonus lager)

--( .. )

282

15
75
150

••

.. „ , tonus lager
eerst geringe tonustoename, dan tonus lager en slingerbew. kleiner

1\' 11 11 II II II II ,,

na 40 min,

\'^^min. -

na 40 min, —

na 40 min.--( „ .. )

==!:: ;:!

na 40 min.--( „ )

--( .. .. )

--( .. )

283

15
75

::

slingerbewegingen weg, tonus lager

kleiner, tonus lager

na 1 uur —

^\'Muur-

! na 1 uur —

!

i

na 1 uur ~

na 1 uur--( .. )

284

15
75

150

100 mgr. (160000)

«1 weg, tonus lager
„ kleiner

.1 „ , tonus lager

spoedig —

spoedig —

, dan langzaam ophouden
der bewegingen
dan langzaam ophouden
der bewegingen bij vrij hoogen tonus

285

15
75
150

150 mgr. (240000)

II II 1 II II
II 11 1 II II

11 11 , tot stilstand

J

na 25 min,—

na 25 min, —

--(tonus lager), later -f

-ocr page 145-

Deze uitkomst schijnt in strijd met hetgeen tot nu toe in dit
opzicht was vastgesteld. Deze tegenstrijdigheid kan waarschijnlijk hare
verklaring hierin vinden, dat deze groote pilocarpinedoses, in samen-
werking met de groote voorafgegeven atropinedoses, vooral in kleinere
vloeistofhoeveelheden vaak eenen
te schadelijken invloed op de darm-
stukken uitoefenen, zoodat geene prikkeling meer ontstaat, terwijl in
grootere vloeistofhoeveelheden nog wel eene pilocarpineprikkeling
mogelijk is,

In de vaten met 15 cc vloeistof veroorzaakte 50 mgr, pilocarpine
n.1,, na voorafgegane vergiftiging met 1.5, 5 en 12,5 mgr. atropine,
evenals dit na de kleinere atropinedoses het geval was, op twee uit-
zonderingen na, in stede van prikkeling, tonusverlaging öf verkleining
der slingerbewegingen, öf eene som van deze beide.

In proef 261, met voorafgaande vergiftiging door 12,5 mgr. atropine,
trad eene dergelijke reactie niet alleen op in het kleinste cylindervat,
waar tonusverlaging volgde, maar hier had 50 mgr, pilocarpine ook in
de beide grootere vloeistofhoeveelheden verkleining der slingerbewe-
gingen ten gevolge, (Zie fig, 45,)

Na voorafgegane vergiftiging met 50 en 100 mgr, atropine was deze
pilocarpinedosis in 15 cc vloeistof steeds zonder uitwerking op de
darmstukken. Hier schijnen deze groote atropinedoses eene volkomen
verlamming te hebben veroorzaakt.

Eene hoogere pilocarpinedosis, 100 mgr. (eigenlijk 155.55 mgr.) had
na 50 mgr. atropine slechts 1 maal vergrooting der slingerbewegingen
ten gevolge (1 uur na begin der atropinevergiftiging in 150 cc vloeistof)
en gaf
na 100 mgr. atropine nog 3 maal eene prikkeling

(1^.20 minuten na begin der atropinevergiftiging, vergrooting der
slingerbewegingen in 75 cc vloeistof,

20.20 minuten na begin der atropinevergiftiging, geringe tonus-
toename in 150 cc vloeistof,

30.40 minuten na begin der atropinevergiftiging, geringe tonus-
toename in 150 cc vloeistof), terwijl zij in de overige gevallen,
na vergiftiging met 12.5, 50 en 100 mgr- atropine, óf geene werking
meer uitoefende, óf remmend werkte. Deze remming bestond dan in
verkleining der slingerbewegingen, öf in tonusverlaging, öf in de som
dezer beide uitwerkingen.

In de kleine vaten was deze dosis prikkelend vergif steeds zonder
uitwerking, behalve in proef 263, waar zij, 1 uur na begin der vergif-
tiging met 12,5 mgr, atropine, in 15 cc vloeistof nog verkleining der
slingerbewegingen met tonusverlaging veroorzaakte. Blijkbaar waren de

-ocr page 146-

darmstukken hier, door de som der voorafgaande schadelijke invloeden,
meestal geheel verlamd.

De proeven in Ringer\'s vloeistof (zie tabel XXIII) gaven met betrek-
king tot de pilocarpinewerking na voorafgaande atropinevergiftiging
gelijke uitkomsten als die in Tyrode\'s oplossing, (Zie fig, 42, 50, 51 en
52,) Ook dan trad, na vergiftiging met 12,5—150 mgr, atropine, slechts
bij uitzondering eene pilocarpineprikkeling op en was deze over het
algemeen, bij toediening van 5 mgr, pilocarpine, in kleinere vloeistof-
hoeveelheden sterker, terwijl hoogere pilocarpinedoses in sterkere con-
centratie geene prikkeling, doch verlamming gaven. Bovendien nam,
bij längeren duur der atropinevergiftiging, de kans op pilocarpineprik-
keling duidelijk toe. De boven reeds genoemde tegenspraak tusschen
mijne uitkomsten en de vroeger door
magnus verkregene kan dus
niet te wijten zijn aan het gebruik van verschillende vloeistoffen, maar
moet met grooter waarschijnlijkheid worden toegeschreven aan het
werken met darmen van verschillende diersoorten.

In enkele proeven werd, eenigen tijd na de laatste pilocarpine-
toediening, weder atropine toegevoegd, ten einde na te gaan, hoeveel
van deze stof nu zou moeten worden gegeven, om de opgetreden
prikkeling weder op te heffen. Dit werd onderzocht in de proeven 209,
210, 204 en 206.

In de proeven 209 en 210 werden de darmstukken alle vooraf
aan 0.005 mgr. atropine blootgesteld, welke dosis volgens de proeven
van hoofdstuk IV, § 2 voldoende was, om de werking van 5 mgr.
pilocarpine op te heffen en zelfs vaak in staat was de door 25 mgr.
pilocarpine veroorzaakte prikkeling te bestrijden. Nu bleek, dat deze
atropinedosis, vooraf toegediend, slechts in enkele gevallen in staat
was de prikkelende werking van 0,05 mgr, pilocarpine te beletten. Ook
0,5 en 5 mgr, pilocarpine verwekten, na voorafgegane vergiftiging met
0,005 mgr, atropine, duidelijke prikkelingstoestanden; deze waren zelfs,
over het algemeen, geenszins geringer dan het geval zou zijn geweest,
indien niet vooraf atropine op de darmen had ingewerkt.

Ook Yasuo Ikeda 1) vond bij onderzoekingen, op overlevende
konijnedarmen in Ringer\'s vloeistof, over het antagonisme tusschen sulfas
physostigmini eenerzijds en curare, nicotine, coniine, sparteine en gelse-
mine anderzijds, dat over het algemeen meer der laatstgenoemde
stoffen noodig was, om eene latere physostigminewerking te beletten,

1) Yasuo Ikeda. Some experiments on antagonism between certain drugs.

The journal of physiology L, p. 217,
l. j.nbsp;9

-ocr page 147-

dan vereischt werd, om eene bestaande physostigmineprikkeling op
te heffen.

Nadat deze prikkelingstoestanden eenigen tijd hadden bestaan,
werd nu getracht deze antagonistisch te beïnvloeden, waarbij bleek,
dat bij proef 209 in het kleinste vat met 0.0075 mgr. atropine eene
gedeeltelijke opheffing der prikkeling verkregen werd, terwijl in het
vat met 75 cc vloeistof 0.0125 mgr. en in dat met 150 cc vloeistof
0.005 mgr. atropine de darmen bijna geheel in den oorspronkelijken
toestand terugbracht.

Dit zijn dus hoeveelheden tegengif, welke eer hooger dan lager
zijn, dan die zonder voorafgegane atropinevergiftiging voor het anta-
gonisme zouden worden vereischt.

In proef 210 {zie fig. 54) werden, nadat de prikkelingstoestanden
eenigen tijd hadden bestaan, eerst kleine atropinedoses toegevoegd,
0.005—0.01 mgr., welke slechts gedeeltelijken teruggang der tonusver-
hooging veroorzaakten; kort daarop werd nog meer atropine gegeven
en aldus werd in het kleinste vat de prikkeling opgeheven door in
het geheel 0.03 mgr., in het vat met 75 cc inhoud door 0.0325 mgr.
en in dat met 150 cc vloeistof door 0.06 mgr. atropine.

Dit waren dus alle betrekkelijk hooge doses, zoodat zeker,
na voorafgegane atropinevergiftiging geene kleinere hoeveel-
heden atropme voor opheffing eener latere pilocarpineprikke-
ling vereischt worden; het wekt zelfs den indruk, dat de
voorafgang der atropinevergiftiging de volgende pilocarpine-
vergiftiging vaster maakt, zoodat voor antagonistische opheffing
hiervan nog weer grootere nieuwe doses atropine noodig zijn.

Ook in de beide proeven no. 204 en 206, waar de darmen vooraf
aan de inwerking van 0.02 mgr. atropine waren onderworpen, werd
nagegaan hoeveel atropine ten slotte werd vereischt, om de, toch nog
door pilocarpine ontstane, prikkelingstoestanden te niet te doen. Ook
in deze proeven waren ten
slotte betrekkelijk hooge doses atropine
noodig, om gedeeltelijken teruggang van de opgewekte tonustoename
te verkrijgen, zoodat
voorafgegane atropinevergiftiging blijkbaar niet
ten gevolge heeft, dat daarna ontstane pilocarpineprikkelingen gemak-
kelijker zijn op te heffen.
Het tegendeel was veeleer het geval.

Dit komt overeen met hetgeen reeds was gevonden door MAGNUS

1) R. Magnus. Versuche am überlebenden Dünndarm von Säugetiere V.

Archiv für die ges. Physiologie, Bd 108, S. 1.

-ocr page 148-

welke zag, dat lengtespierpraeparaten van kattedarmen in Ringer\'s
vloeistof, die 20 minuten aan de inwerking van 50 mgr, atropine waren
blootgesteld, door 25 mgr, pilocarpine eene maximale tonustoename
ondergingen, welke nu door eene volgende toediening van 50 mgr,
atropine niet kon worden opgeheven.

Voor nadere beschouwing komen nog in aanmerking de uitkomsten,
welke verkregen werden:

in proef 209 in de vaten met 75 en 150 cc vloeistof,
„ „ 210 „ „ „ „ 15, 75 en 150 cc vloeistof,
„ „ 204 „ het vat „ 150 cc vloeistof,
„ „ 206 „ „ „ „ 75 cc vloeistof.

Hier toch keerden de darmen ten slotte geheel, of vrijwel geheel,
in den oorspronkelijken toestand terug, terwijl in de overige gedeelten
der 4 zoo juist besproken proeven het eind-antagonisme slechts onvol-
komen was,

In het vat met 150 cc vloeistof van proef 209 en in het kleinste
vat van proef 210 belette 0,005 mgr. atropine zelfs niet de werking
van 0.05 mgr. pilocarpine, zoodat deze uitkomsten geene nadere gegevens
opleveren.

In het vat met 75 cc vloeistof van proef 209 en in de vaten met
75 en 150 cc vloeistof van proef 210 zou de verhouding tusschen de
vooraf gegeven atropinedosis en de onwerkzame pilocarpinedosis aldus

kunnen worden uitgedrukt: p^p^^^^g O 05^ mg^ \' terwijl voor de

eindtoestanden, waarbij weder vrijwel de oorspronkelijke toestand

. . jnbsp;1nbsp;j atropine 3,5 X 0,005 mgr.

mtrad, zou kunnen geschreven worden: —;-... » nc-^

pilocarpme 111X0,05 mgr.

atropine 7.5 X 0.005 mgr. atropine 13 X 0.005 mgr.

pilocarpine 111 X 0,05 mgr. pilocarpine 111 X 0,05 mgr.

Wordt hetzelfde verricht bij de proeven 204 en 206, dan is de

eerste verhouding, zoowel in proef 204 in 150 cc vloeistof als in proef

206 UI 75 cc vloeistofnbsp;-»\'»gnbsp;terwijl ten slotte de ver-

pilocarpme 0,05 mgr.

houding in proef 204 in 150 cc vloeistof wordtnbsp;-n.

pilocarpme 611X0,05 mgr.

, atropine 3,8 X 0,005 mgr. , , --, ,nbsp;i • x r

of —;-... N.- O nc-^ en m proef 206 m 75 cc vloeistof:

pilocarpine 111 X 0,05 mgr.

atropine 2.5 X 0,02 mgr. atropine 10X0,005 mgr.
pilocarpine 111
X 0.05 mgr. pilocarpine 111 X 0.05 mgr.\'

-ocr page 149-

Ook hier blijkt dus bij het antagonisme eene sterke stijging der
pilocarpinedosis samen te gaan met eene slechts geringe stijging der
atropinedosis (evenals dit in § 2 van dit hoofdstuk gevonden werd).

Dat ten slotte, bij gelijke pilocarpinedoses aan het einde, de
antagonistische atropine waar den hier onderling eenigszins uiteenloopen
is ten deele zeker een gevolg van de volgende omstandigheden;

1®, zijn de vooraf gegeven atropinedoses willekeurig gekozen;

2®, loopen de achtereenvolgens gegeven pilocarpinedoses vrij sterk
uiteen (zij verhouden zich als 1; 10 :100), waardoor steeds de
vooraf gegeven atropinedosis slechts de werking van 0,05 mgr.
pilocarpine belette, terwijl het zeer goed mogelijk is, dat ook
nog meer pilocarpine (b,v. 0,1 mgr,) nog geene prikkeling zou
veroorzaken;

3®, werd aan het einde der proeven niet steeds éénzelfde atropine-
oplossing van constante concentratie in de pipet gebruikt, om
de pilocarpineprikkeling weder op te heffen, hetgeen volgens
tabel III, tabel IX, e,a. eenen vrij sterken invloed op de eind-
uitkomst kan hebben.

Hoe is nu het eigenaardige verschijnsel te verklaren, dat, na vooraf-
gegane atropinevergiftiging, grootere pilocarpinedoses, vooral in de
kleinste vaten, eene verkleining of stilstand der bewegingen veroorzaken
met afname van den tonus, indien deze door de vroegere pilocarpine-
giften verhoogd was?

In enkele gevallen ging aan deze reactie eene voorbijgaande prik-
keling vooraf. Zooals reeds werd opgemerkt scheen, vooral na kleinere
pilocarpinehoeveelheden, de graad der pilocarpinewerking afhankelijk
te zijn van de concentratie van dit vergif in de, de darmstukken
omgevende, vloeistof. Indien nu werkelijk de pilocarpineconcentratie
de werking van dit vergif bepaalt, spreekt het vanzelf, dat grootere
doses, vooral in kleine vloeistofhoeveelheden, in zeer sterke mate de
darmen beschadigen. Het is dan begrijpelijk, dat deze schadelijke
werking op, reeds door atropine vergiftigde, darmen eenen zeer na-
deeligen invloed uitoefent. Deze opvatting vindt steun in de slotuit-
komsten der proeven 215 en 216. De pilocarpineconcentratie in de vaten

met 15 cc inhoud is, na de toevoeging van 50 mgr. pilocarpine, ^ sqo^qOO^OOO\'

werd nu in proef 215 ten slotte nog 150 mgr. in het vat met 75 cc vloeistof

toegevoegd, dan trad hier, bij eene pilocarpineconcentratie | 5oVoo^quot;ÖÖ*

-ocr page 150-

eene verkleining der bewegingen op, gepaard aan onregelmatigheid,
terwijl dezelfde dosis ook in 150 cc vloeistof, dus bij eene pilocarpine-
concentratie f
5Qo oQo 000\'nbsp;dergelijke uitwerking had.

In proef 216 (zie fig. 55) werden de contracties in het vat met 75 cc
vloeistof onregelmatig en kleiner bij eene pilocarpineconcentratie

fSOO 000 000\' ^^ ^^^ ^ ^^^ ^^^ ^^^ vloeistof het aantal slinger-

*nbsp;1 555 500

bewegmgen af bi) eene pilocarpineconcentratie Ï500 000 OOO\'

5 555 000 ,.,, j
Bij eene terminale pilocarpineconcentratie
1500 000 OÖÖ

de slingerbewegingen geheel op.

4 111000 j j
Bij eene terminale pilocarpineconcentratie Ï500 000 000

de slingerbewegingen klein en onregelmatig.

3 111000 j ,
Bij eene terminale pilocarpineconcentratie 1500 000 OÖÖ

de slingerbewegingen klein en onregelmatig.

2 055 500 j ,
Bij eene terminale pilocarpineconcentratie ^500 000 OÖÖ

de slingerbewegingen klein.

X .. 1 555 500 , ,
Bij eene terminale pilocarpineconcentratie Ï50O 000 000 ^^^

aantal slingerbewegingen af, terwijl de uitslagen regelmatig bleven en
niet kleiner werden.

Hier springt dus duidelijk in het oog, dat, na atropine-
vergiftiging, de nadeelige invloed van groote hoeveelheden
pilocarpine, Mraardoor de darmbewegingen afnemen, toeneemt
met stijgen der pilocarpineconcentratie.

Uit de tabellen XXII en XXIII valt dus te besluiten:
10.
Atropinedoses van 0.005—100 mgr. veroorzaken, op konijnedarm-
stukken, welke in 15—150 cc Tyrode\'s oplossing, op de boven
beschreven wijze (zie bl. 28), zijn opgehangen,
verkleining der
slingerbewegingen, vaak gepaard aan geringe tonusverlaging.
Ook bij vervanging der Tyrodesche oplossing door Ringer\'s op-
lossing oefent 12.5—150 mgr. atropine op konijnedarmstukken

-ocr page 151-

bijna steeds eene dergelijke werking uit, ofschoon in deze om-
standigheden enkele malen (bij 8 van 41 darmstukken) eene lichte
prikkeling door deze atropinedoses aan den dag treedt.

2°, Hoe grooter de vooraf gegeven atropinedosis is, des te geringer
wordt over het algemeen de kans voor het optreden eener latere
pilocarpineprikkeling.

Na doses boven 0,5 mgr, atropine treedt slechts zelden eene
pilocarpineprikkeling op, maar zelfs na 100 mgr. atropine gebeurt
dit nog enkele malen.

3°. Indien, na voorafgaande atropinevergiftiging, nog eene pilocarpine-
prikkeling wordt verkregen, is dit, over het algemeen, meer het
geval in de kleinere dan in de grootere cylindervaten en, indien
per proef in meerdere vaten van verschillenden inhoud eene
pilocarpineprikkeling optreedt, is de graad hiervan over het alge-
meen in kleinere vaten grooter.
Het blijkt dus, dat sterkere pilocarpine-
concentratie de kans op darmprikkeling door dit vergif verhoogt,
terwijl sterkere atropineconcentratie van veel minder beteekenis
schijnt te zijn.
(Vergelijk sub 5°.)

4*^. De duur der voorafgegane atropinevergiftiging heeft weinig invloed
op het aantal optredende pilocarpineprikkelingen, maar toch
neemt, in tegenspraak met de meeningen van
MAGNUS en CuSHNY
(zie bl. 89), bij langer bestaan der atropinevergiftiging, de kans
op pilocarpinewerking eer toe dan af. De graad der pilocarpine-
prikkeling neemt bij langer bestaan der atropinevergiftiging bijna
steeds toe.
De remmende invloed van vooraf gegeven atropine op
de prikkelende werking van pilocarpine neemt dus op den duur af.

50. In de gevolgtrekkingen sub 3° moesten de woorden „over het
algemeenquot; worden ingelascht, daar hierop enkele uitzonderingen
bestonden, welke op het volgende berusten.
Na voorafgaande
atropinevergiftiging veroorzaken hoogere pilocarpinedoses, vooral
in kleine hoeveelheden vloeistof, geene darmprikkeling, maar doen
daarentegen de darmbewegingen geheel of grootendeels ophouden,
onder teruggang van, reeds door kleinere pilocarpinedoses veroor-
zaakte, tonusverhoogingen.
Dit was soms reeds het geval door
5 mgr. pilocarpine, na voorafgaande vergiftiging met 0.5 mgr.
atropine, en gebeurde in 15 cc vloeistof bijna zonder uitzondering
door toevoeging van 50 mgr. pilocarpine. De hier beschreven werking
staat
in nauw verband met de pilocarpineconcentratie. De laatste
pilocarpinedosis (50 mgr.) geeft,
zonder voorafgegane atropinevergifti-
ging, sterke tonustoename en vaak spasmus tonicus, doch deze prikke-

-ocr page 152-

lingstoestanden gaan, vooral in 15 cc vloeistof, vaak snel voorbij,

gelijk reeds op bl. 57 werd vermeld.

(P. De sub 2®, 30, 40 en 5° vermelde uitkomsten aangaande de pilocarpine-
werking gelden zoowel voor de proeven in Tyrode\'s vloeistof als
voor die, welke in Ringer\'s vloeistof werden verricht met vooraf-
gaande vergiftiging door 12,5—150 mgr. atropine. Ook na 150 mgr.
atropine was dan nog eene pilocarpineprikkeling te verkrijgen.
Evenwel treedt
de sub vermelde tonusverlaging door 50 mgr,
pilocarpine in Ringer\'s vloeistof veel vaker op,
ook in de grootere
cylindervaten. Hier is dus
öf het weerstandsvermogen der darmen
minder groot, öf de giftigheid der toegevoegde alkaloïdzouten sterker.

70, Na voorafgegane zwakke atropinevergiftiging, door pilocarpine
opgewekte prikkelingstoestanden kunnen op hunne beurt weder
door atropine worden opgeheven; hiervoor worden dan zeker geen
kleinere atropinedoses vereischt dan voor eenvoudige antagonistische
beïnvloeding dier pilocarpineprikkeHngen, zonder voorafgegane

atropinevergiftiging,nbsp;jnbsp;u

De eerst gegeven atropinedosis schijnt dus niet meer mede te werken
aan dit antagonisme, maar zelfs heeft het er den schijn van, dat
de voorafgegane atropinetoediening de daaropvolgende pilocarpine-
vergiftiging moeilijker antagonistisch beïnvloedbaar maakt,
zoodat
ten slotte nog grootere nieuwe hoeveelheden atropine noodig zijn
dan onder gewone omstandigheden.

Dat bij atropine-pilocarpine-volgorde nog vaak eene pilocarpine-
werking optreedt, zelf soms na hooge atropinedoses, terwijl bij pilocarpine-
atropine-volgorde steeds slechts weinig atropine voor het antagonisme
wordt vereischt, schijnt alleen verklaarbaar door aan te nemen, dat bij
de voorafgaande atropinevergiftiging reeds vrij spoedig veel atropme
in den darm binnendringt of op andere wijze onwerkzaam wordt.

Indien dit werkelijk het geval is behoeft het geene verwondering
te baren, dat na langer bestaan der atropinewerking, vooropgesteld dat
de organen hunne prikkelbaarheid nog niet geheel verloren hebben,
gemakkelijker eene pilocarpineprikkeling is op te wekken dan na
korten duur der atropinevergiftiging.

Dat bij atropine-pilocarpine-atropine-volgorde ten slotte eene grootere
atropinedosis voor het antagonisme
noodig is, kan berusten op het be-
kende verschijnsel,
dat bij opvolgende prikkels de prikkelbaarheid
afneemt.

-ocr page 153-

§ 8, Onderzoek naar den invloed der temperatuur op het

antagonisme.

Hieromtrent zijn, voor zoover mij bekend, tot nog toe geen onder-
zoekingen gedaan.

Reeds bij de behandeling van tabel IV werd opgemerkt (zie blz, 53),

dat onder de daar beschreven proeven, waar de darmstukken steeds

aan de mwerking van 5 mgr, pilocarpine werden blootgesteld, en

daarna werd nagegaan, hoeveel atropine voor het antagonisme vereischt

^nbsp;voorkwamen, waar, bij toeval, de temperatuur niet

op 38 was gehouden.

Bij proef 105 was de temperatuur n.l, gestegen tot 43° C,, terwijl
deze in proef 106 slechts 35° C. bedroeg. Zooals op tabel IV duidelijk
m het oog sprmgt, had de geringe temperatuurdaling in proef 106 volstrekt
geen invloed op de voor het antagonisme vereischte atropinedosis, maar
scheen de hoogere temperatuur in proef 105 oorzaak te zijn, dat
meer
atropme moest worden toegevoegd, om de pilocarpineprikkeling op te
heffen.

Deze hooge temperatuur (43° C.) kan echter reeds op zich zelf zulk
eenen schadeHjken invloed op de darmstukken hebben uitgeoefend,
dat de oorzaak van het moeilijker optreden van het
antagonisme hierin
kan gelegen zijn.

Ten einde een nader onderzoek naar den invloed der temperatuur
m te stellen werden de proeven van tabel XXIV verricht, waarbij de
temperatuur wisselde tusschen 21° en 38° C.

Omtrent den directen invloed van de temperatuur op de darm-
stukken kan worden opgemerkt:

1°, dat bij 21—22° de darmstukken in de normaalperiode bijna steeds
bewegingloos waren, en dat de bewegingen, als zij nog plaats
hadden, steeds zeer klein waren en veel minder frequent dan
bij 38°;

20. dat bij 27—28.5° de darmstukken ook nog vaak geene spontane
slmgerbewegingen uitvoerden, terwijl deze, als zij optraden, ge-
woonlijk klein en onregelmatig waren en minder frequent dan
bij 38 ;

30. dat er over het algemeen geen zichtbaar onderscheid was in de
amplitudo der darmbewegingen bij 32° en 38° C., doch dat wel
de frequentie bij 32° minder groot was.

Ook de püocarpinetoediening had, bij de verschillende temperaturen,

met steeds een in alle opzichten gelijk gevolg. Indien b.v. darmen

-ocr page 154-

werden gebruikt van kleine, zwakke konijnen, die ook bij 32° en 38*^ C.
slechts geringe bewegingen uitvoerden en voor het onderzoek maar
weinig geschikt waren, dan bleef bij de lagere temperatuur de pilocarpine-
prikkeling geheel uit. Bij gebruik van goede darmen viel op, dat de
prikkeling door pilocarpine wel bij alle gekozen temperaturen gelijk-
soortig en meestal ten naasten bij even sterk was, maar dat
bij lagere
temperatuur
(21—28,5° C.) de pilocarpinewerking vertraagd was. Waar
toch bij 32° en 38° C. steeds de darmverkorting vrijwel terstond, na
toevoeging van het prikkelend vergif, intrad, verliepen, bij de lagere
temperaturen steeds enkele secunden tusschen de toediening van het
pilocarpine en het begin der prikkeling.

Ter bestudeering van den invloed der temperatuurverschillen op
het antagonisme kunnen de proeven in 2 groepen verdeeld worden,
welke met atropine-oplossingen van verschillende sterkte verricht zijn,
zoodat de uitkomsten, in verband met punt 6 aan het slot van hoofdstuk
IV, § 1, niet terstond vergelijkbaar zijn.

Groep a omvat dan de proeven 226—236, waarbij de atropine-
oplossing per cc 0,01 mgr, bevatte.

Groep b omvat de rest der proeven, waarbij de atropine-oplossing
per cc 0,0025 mgr. bevatte.

Groep a moet weder in 2 deelen worden gesplitst, daar in de proeven
226—232 de darmprikkeling steeds met 0,5 mgr, pilocarpine geschiedde,
terwijl in de proeven 233—236 slechts zooveel pilocarpine werd toe-
gevoegd, als noodig was voor eene lichte prikkeling. Hierbij werd uit-
gegaan van eene pilocarpine-oplossing, welke per cc 0,05 mgr, bevatte,
waarvan dan per 20 sec, V4 cc werd toegevoegd, totdat eene duidehjke
darmprikkeling was ingetreden.

Deel X (no, 226—232), Niet alleen voerden de darmstukken bij de
lagere temperaturen in de normaalperiode geen, of slechts minimale,
bewegingen uit, maar bovendien was in proef 229 in de beide grootste
cylindervaten geene prikkeling met 0,5 mgr, pilocarpine op te wekken,
terwijl ook in proef 230 in de beide grootste vaten de opgewekte
prikkeling veel geringer was dan bij hoogere temperaturen,

Als echter eene reactie werd verkregen, was deze duidelijk genoeg
en kon ook het antagonisme met voldoende zekerheid beoordeeld
worden, om toch eene vergelijking der uitkomsten, ook bij deze lage
temperaturen, mogelijk te maken.

-ocr page 155-

to

00

00
O

■.j

00

to
cgt;gt;

Oy

to
bi

to

^

to
co
Cd

to

to

Cd

T

to
ë

to
to
00

to
Cl

to
to

-J

to
to

O

O

Cd

to

quot;J

O

to

to

00
^

to

M

Ü1

O

Cd
00
0

to
po
cn
o

co
to
O

to

I-*

O

0

to
00
UI
O

to

Ü1

0

t-*

tn f
O UI UI

Ul -J ^
O Ul üi

Ul -»J 1-\'
O UI c;i

t-*

Ul 1-*
O Ul Ut

Ul -J 1-\'
O Ul Ul

O Ul

Ul ^ i-\'
O UI Ul

Ul H*
O Ul Ul

t-*

Ul -O 1—
O Ul Ul

1-.

UI H-\'
O Ul cn

h-»

Ul -J

O Ul cn

Ul

Ul -J I-\'
O cn Ul

Ul ^
O Ul Ul

cn -J i-k
O Ul cn

t-fc

cn «j gt;-\'

O cn UI

gt;TS
P to

OJ

sa.
O

3 -O

oro, (0
rquot; O

quot; 2

O lt;
p

t—. 1—. 1-.,

t-* t-*

t-k t-» i-k

I-. h-l 1-»

►-k t-* H-.

X

s

PP®

P P P

O

p p p

P O O

OOO

p pp

to

II

^ 00 tgt;J

UI il^ to

Ül UJ Ü1

cn cn UI

Ü1

cn üi üi

cn Ul üi

cn Ü1 Ü1

In cn cn

XX

PXX

XXX

XXX

IIII

O O

§11 II

UI O O

II II II

OOO

II II II

OOO

b b
to !-gt;■
Ul to
Ul

p). b b
O l-* to
P to UI
g Ul

U U b
co to

-J Ul
Ul

b b b
^ Ul to

bi

: 3

Ul

a ï 3

3 3 3

. - 3

\' - lt;30,

Proefnummer

Temperatuur

Vatinhoud in c.M^,

O

O

52.

w

O

È
oquot;

J-t^

I/l\'
%

o\'

O
p

^
3

I

3

(9
P

to to to

UI U) Ul

to I-»

t-k l-» H.»

it.. cn

rfk l-k

Ui co Cd

Cd

XX

II II

XXX

II II II

XXX

II II II

XXX

II II II

XXX

II II II

XXX

II II II

II II

O O

II II II

OOO

II II II
ooo

II II 11
ooo

11 II 11

ooo

II II II

ooo

§8

§88
to to to
cn UI cn

b b b
h-i,

to

Ul

b b b
»-k O

to

Ul

2S8

N) cn ^
cn cn

b b b
— 3
cn

3 3

5 3 3

3 3 3

00^

SS®

SS

agt;a)ts

00 ex 00

•O \'O u

Som

quot;i
l-k i-k h-k

00 00 00

XXX

00 Ui

XXX

O* cn hU. O^ o^

XXX XXX

to

X

II
p

s

XXX

ooo
ö ö ö
ooo
co M tsJ
h-^ tn
Ui Kgt;
UI

OOO

§S8

0^ W OJ
00 -J -J
^ UI Ul
Ul

3 S S

ooo

ö b O

O o

UI 00 Ul

Ul to

UI

S X -

O p p

ö ö ö

tn w to
to

UI

QOUl,^ 0gt;uti«k M^o»

•O -O

1 to
O- O

c) O SS

P

B

e

70,
1

P

3
3
ffl
s

s gt;0

1 n

p

p o

p 3

Ef O

J.

quot;s

tOtOOJ cototonbsp;to

lt;1
O
O
•-t

XXX XXX XXX XXX

ooo
228

ooo
bob

H» O
Ul

§

£2.
KI

i:

O

p-
O

ooo ooo

-J Ul Ul
Ul

3

oo,

00 ëSra

OOOOtS tSQOOD 0»0)00

-ocr page 156-

e)

S

s

3

JB

1

lt;u

B-

ü
a

3

Dosis hydrochloratis pilocarpini

Voor het antagonisme vereischte dosis
sulfatis atropini

O
O

cS

a

O

13
gt;

in milligrammen

in millig

rammen

Aantal
malen
0.000625
mgr.

483

27°

15
75
150

1
1
1

Per 20 sec. 1/4 cc van
atr. opl. per cc
0.0025 mgr.

3 X = 0.001875mgr.
10 X = 0.00625 „
10 X = 0.00625 „

3
10
10

484

32°

15
75
150

1
1
1

II

6nbsp;X = 0.00375 „

7nbsp;X = 0,004375 „
7 X = 0.004375 „

6
7
7

lt;

485

38°

15
75
150

1
1
1

ff

3nbsp;X = 0.001875 „

4nbsp;X = 0.0025 „

5nbsp;X = 0.003125 „

3

4

5

|486

22°

15
75
150

1
1
1

U

6 X = 0.00375 „
6 X = 0.00375 „
6 X = 0.00375 „

6
6
6

Usi

22°

15
75
150

.

1
1

11

8 X = 0.005
7 X = 0.004375 „
7 X = 0.004375 „

8
7
7

488

27°

15
75
150

1
1
1

quot;

6 X = 0.00375 „
8 X = 0.005
12 X = 0.0075 „ ?

6

8

12? 2)

489

32°

15
75
150

1
1
1

ri

5nbsp;X = 0.003125 „

6nbsp;X = 0.00375 „
8 X = 0.005

5

6
8

490

38°

15
75
150

1
1
1

tf

5 X = 0,003125 „

5nbsp;X = 0.003125 „

6nbsp;X = 0,00375 „

5

5

6

(

491

22°

15
75
150

1
1

1

ff

5 X = 0.003125 „

7nbsp;X = 0.004375 „

8nbsp;X = 0.005

5

7

8

492

27°

15
75
150

1
1

»1

6 X = 0.00375 „
8 X = 0,005
10 X = 0.00625 „

6
8
10

493

32°

15
75
150

1
1
1

4nbsp;X = 0.0025 „
7 X = 0,004375 „

5nbsp;X = 0.003125 „

4
7

5

|494

38°

15
75
150

1
1
1

3 X = 0.001875 „
7 X = 0,004375 „
6 X = 0.00375 „

3
7
6

495

22°

15
75
150

1
1
1

n

7 X = 0.004375 „
7 X = 0,004375 „
9 X = 0.005625 „

7
7
9

^496

27°

15
75
150

1
1

«

7 X = 0,004375 „
7 X = 0.004375 „
10 X = 0,00625 „

7
7
10

^497

32°

15
75
150

1
1
1

«

5 X = 0,003125 „
5 X = 0.003125 „
9 X = 0.005625 „

5
5
9

-ocr page 157-

kl

figt;

E

J

6gt;

hl

§

1
t

ö
s

O

Dosis hydrochloratis pilocarpini

Voor het antagonisme vereischte dosis
sulfatis atropini

S

OH

a
gt;

in milligrammen

in milligrammen

Aantal
malen
0.000625
mgr.

/498

38°

15
75
150

1
1
1

Per 20 sec, 1/4 cc van 6 X = 0,00375 mgr
atr, opl, per cc 8 X = 0.005 „
0,0025 mgr, 7 X = 0.004375 „

6
8
7

499

22°

15
75
150

1
1
1

ff

6 X = 0.00375 „
8 X = 0.005 „
6 X = 0.00375 „

6
8
6

lt;500

27°

15
75
150

1
1

ff

4nbsp;X = 0.0025 „

5nbsp;X = 0.003125 „

6nbsp;X = 0.00375 „

4

5

6

501

32°

15
75
150

1
1
1

N

6 X = 0.00375 „
9 X = 0.005625 „
12 X = 0.0075 „

6
9
12

502

38°

15
75
150

1
1
1

ff

7 X = 0.004375 „
10 X = 0.00625 „
10 X = 0.00625 „

7
10
10

^503

22°

15
75
150

1
1
1

r504

27°

15
75
150

1
1
1

?
8)

505

22°

15
75
150

1
1
1

506

27°

15
75
150

1

1
1

11

7X = 0.004375 „
8 X = 0.005 „

7

8

507

32°

15
75
150

1
1
1

ff

19 X = 0.011875 „?
19 X = 0.011875 „?
19 X = 0.011875 „?

19? 2)

19 ?i)
19 ?i)

508

38°

15
75
150

1
1

509

22°

15
75
150

1
1
1

ff

5nbsp;X = 0.003125 ?

6nbsp;X = 0.00375 „?

5?5)
6?5)

510

27°

15
75
150

1
1
1

tf

1)

jsii

32°

15
75
150

1
1

quot;

8nbsp;X = 0.005 „ ?
7 X = 0,004375 „?

9nbsp;X = 0,005625 „?

8?5)
7?5)
9?5)

512

38°

15
75
150

1
1
1

ff

7nbsp;X = 0.004375 „?

8nbsp;X = 0.005 „ ?

9nbsp;X = 0.005625 „?

7?5)
8?5)
9?5)

-ocr page 158-

Voor het antagonisme vereischte dosis
sulfatis atropini

Dosis hydrochloratis pilocarpini

tJ
si

O

-s
•-g

gt;

a

i-

Q)

H

Aantal
malen
0.000625
mgr.

in milligrammen

in milligrammen

Per 20 sec. Vi cc van 5 X = 0.003125 mgr.?
atr. opl. per cc 11
X = 0.006875 „?
0.0025 mgr. 12 X = 0.0075 „?

7 X = 0.004375 „ ?
15 X = 0.009375 „?
15 X = 0.009375 „ ?

10 X = 0,00625 „
12 X = 0,0075 „
12 X = 0,0075 „ ?

32°

515

8X =
9X =
8X =

7X =

12nbsp;X =

13nbsp;X =

8X^
17X =
22 X^

8X^

14nbsp;X^
19 X^

6X
8X

8X

38quot;

516

22°

517

27°

518

32°

519

: 0,005
= 0,005625 „
: 0,005

: 0,004375 „
: 0,0075
= 0,008125

= 0.005
= 0.010625 „
= 0.01375 „?

= 0.005
= 0.00875 „
= 0.011775 „

5?^)

11nbsp;?i)
I2?i}

7?5)
15? 5)
15? 5)

10

12

12nbsp;?5)

8
9

8

7
12

13

8
17

22 ?i)

8

14
19

6

8
8

S)
S)

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

15

75
150

15
75
150

15
75
150

15
75
150

22°

513

27°

514

= 0.00375 „
= 0.005
= 0,005

38°

520

22°

521

27°

522

5
S

10
14

17 ?5)

32°

523

38°

524

10 X = 0,00625
14 X = 0.00875
17 X = 0,010625

1)nbsp;Het antagonisme treedt te geleidelijk in, zoodat eene juiste bepaling onmogelijk is,

2)nbsp;De prikkeling door 1 mgr. pilocarpine is onvoldoende, zoodat geene juiste bepaling mogelijk is,

3)nbsp;Toediening van 1 mgr. pilocarpine geeft volstrekt geene prikkeling.

4)nbsp;Daar de proeven 505, 506 en 507 geene bruikbare, vergelijkbare, uitkomsten opleverden, werd in proef
508 geen onderzoek naar het antagonisme gedaan.

5)nbsp;De pilocarpineprikkeling werd onvolkomen opgeheven.

-ocr page 159-

Voor zoover uitkomsten werden verkregen, werd, ter opheffing
der prikkeling door 0,5 mgr, pilocarpine, vereischt;

in 15 cc vloeistof bij 21°
„ 21,5°
22°
„ 28.5°
38°

21°
21.5°
28.5°
38°

21°
21.5°
28.5°
38°

in 75 cc vloeistof

in 150 cc vloeistof

0,0075 mgr, atropine,

0,005 „ „ ,

0.005 „ „ ,

0,005nbsp;en 0.0075 mgr, atropine,

0.0075nbsp;en 0.0075 „ „ ;

0,01 mgr. atropine,
0.01 „
„ ,
0,005
en 0,01 mgr, atropine,
0,005 en 0.005 „ „ ;

0,0125 mgr,? atropine,
0.01 mgr. „ ,
0.0075 en 0.01 mgr. atropine,
0.005 en 0,0125.....

In de vaten met 15 en 150 cc vloeistof werden dus eigenlijk geen
verschillen in, voor het antagonisme vereischte, atropinedoses gevonden,
terwijl in
75 cc vloeistof bij de lagere temperaturen iets meer atropine
scheen te moeten worden
toegevoerd.

Bij berekening der gemiddelde atropinewaarden bij verschillende
temperaturen uit deze proeven, blijkt, dat, na darmprikkeling door
0,5 mgr, pilocarpine,

bij 21—22° C, noodig was gemiddeld 12,7)

Snbsp;quot; quot; quot;nbsp;[ X 0.000625 mgr. atropine

bil38°C.nbsp;„ „ „ 11,3)

Deze getallen loopen slechts zeer weinig uiteen, maar ook
hier was bij 38° C. iets minder atropine voor het antagonisme
noodig, dan bij de lagere temperaturen.

In deel ß (no. 233—236) zijn de uitkomsten minder gemakkelijk
vergelijkbaar, daar hier geen constante pilocarpinedosis voor de darm-
prikkeling werd gebruikt, maar steeds slechts zooveel van dit vergif
werd toegevoegd als noodig was, om eenen duidelijken uitslag te ver-
wekken.
Het bleek hierbij, dat vrijwel zonder uitzondering in de grootere
vaten meer pilocarpine daartoe moest worden toegevoegd dan in kleine
vloeistofhoeveelheden.

-ocr page 160-

De in tabel X, XI, XII en XIV vermelde proeven gaven het recht
te besluiten, dat voor het antagonisme de grootte der pilocarpinedosis
slechts in zooverre van belang is, dat bij aanmerkelijke verschillen der
pilocai-pinehoeveelheden de, voor het antagonisme vereischte, atropine-
doses in geringe mate uiteenloopen. De pilocarpinedoses in de proeven
231, 232, 233 en 234 loopen slechts zeer weinig uiteen, zoodat de hier
verkregen uitkomsten voor het atropine wel mogen worden vergeleken
met veronachtzaming der pilocarpineverschillen.

De voor het antagonisme vereischte atropinehoeveelheden zijn;

in de vaten met 15 cc vloeistof bij 21.5° 0,0025 mgr. 4,

„ 22°nbsp;0,01 „ 16,

„ 28,5°nbsp;0.0025 „ 4,

„ 38°nbsp;0.0025 „ 4;

in de vaten met 75 cc vloeistof „ 21,5° 0-01 „ 16,

„ 22° 0.0125 „ 20,
„ 28.5° 0.0025 „ 4;

in de vaten met 150 cc vloeistof „nbsp;21.5°nbsp;0,01nbsp;„nbsp;16,

„nbsp;22°nbsp;0,01nbsp;„nbsp;16,

„nbsp;28,5°nbsp;0,0025nbsp;„nbsp;4,

„nbsp;38°nbsp;0.005nbsp;„nbsp;8,

Deze getallen loopen dus betrekkelijk sterk uiteen; in de kleinste
vaten is de vereischte atropinedosis bij 21.5°, 28.5° en 38° dezelfde,
terwijl bij 22° veel meer noodig is (dit is dus waarschijnlijk afhankelijk
van bijkomstige omstandigheden); in de vaten met 75 cc vloeistof is
bij 28.5° veel minder atropine noodig dan bij 21° en bij 22°, terwijl in
150 cc vloeistof ook bij 21° en 22° eene grootere atropinehoeveelheid
wordt vereischt dan bij 38° maar toch bij 28.5° de kleinste atropine-
dosis werd gevonden.

Er bestaat hier dus geen regelmaat, zoodat mag worden
aangenomen, dat de temperatuur geen, of ten minste geen
sterken invloed uitoefent op het tot stand komen van het
antagonisme.

De uitkomsten van deel 13 zijn minder sprekend dan die van deel

vooral daar hier reeds vaak de eerste atropinetoevoeging terugkeer
tot de norm ten gevolge had.

Bovendien blijkt in deel /3, dat bij 21.5° en 22° meer pilocarpine

-ocr page 161-

lichte darmprikkehng op te wekken dan bij
28.5 en 38«, hetgeen kan berusten op de, reeds boven genoemde, ver-
traging der pilocarpineprikkeling of er op zou kunnen wijzen, dat de
darm bij deze lagere temperaturen minder vatbaar voor de werking
van dit vergif is. Indien nu het antagonisme berust op, of samenhangt met
eene eigen werking van atropine op den darm, dan zou men in over-
eenstemmmg met het gevondene voor pilocarpine kunnen verwachten,
dat ook het antagonisme bij lagere temperaturen iets minder gemakkelijk

tot stand komt, daar de darm dan ook voor de werking van dit vergif

mmder vatbaar zou kunnen zijn of minder snel zou reageeren. Op deze

^]ze zouden deze uitkomsten eene bijzondere, duidelijke verklaring
kunnen vinden.

Groep b omvat de proeven 478—524.

Volkomen gelukte proeven, met zekere uitkomsten in alle 3 cylinder-
vaten, kwamen tot stand:

bij 22° 7 maal {no. 482, 486, 487, 491, 495, 499 en 517),
« 27° 4 „ (no. 483, 492, 496 en 500),
» 32° 7 „ (no. 480, 484, 489, 493, 497, 501 en 519),
« 38° 8 „ (no. 481, 485, 490, 494, 498, 502, 516 en 520).

Bovendien werden nog zekere gegevens, omtrent het antagonisme
verkregen;

bij 27° in gedeelten der proeven no. 479, 488, 506 en 508,
quot; 32° „ „ van proef no. 515,
quot; ^^ quot; »1 II „ no. 524,
terwijl de proeven 478, 479, 488, 507, 509, 511, 512, 513, 514, 515, 518
en 524 nog enkele uitkomsten opleverden, welke, om verschillende
redenen, aan eenigen twijfel onderhevig zijn, zooals in tabel XXIV
nader is aangegeven.

Beschouwing dier tabel in haar geheel geeft den indruk, dat de
temperatuurverschillen, zoo al, dan toch slechts weinig invloed hebben
op de grootte der atropinedosis, welke noodig is, om
eene pilocarpine-
pnkkeling op te heffen.

Berekening der gemiddelde atropinedoses, welke hiertoe in de
proeven 478-524 bij de verschillende temperaturen vereischt werden,
geeft de uitkomsten, welke zijn weergegeven:

in tabel XXV voor de volkomen gelukte proeven,

M ff XXVI fl alle zekere uitkomsten,

,, „ XXVII „ de zekere en twijfelachtige uitkomsten te zamen.

In deze 3 tabellen vertoonen de reeksen, onder elkaar geplaatste,
getallen steeds geringe onregelmatige schommelingen, zoodat zij het

-ocr page 162-

k ë

G) Co

H

Gemiddelde, voor het antagonisme vereischte, atropinedosis

in 15 cc vloeistof

in 75 cc vloeistof

in 150 cc vloeistof

uit alle uitkomsten

22°
27°
32°
38°

6,14 \\

5 0,000625 mgr.
5.25/ ,

7.43 \\
7.5 1

7 7U ^ 0,000625 mgr.
7 )

8.14 \\

9 (

jQ X 0.000625 mgr.
7 )

7,24^

JggVX 0,000625 mgr,

6,42)

TABEL XXVI

M

H 2

Gemiddelde, voor het antagonisme vereischte, atropinedosis

in 15 cc vloeistof

in 75 cc vloeistof

in 150 cc vloeistof

uit alle uitkomsten

22°
27°
32°
38°

6.14 \\
6,25 f

g 25 [X 0.000625 mgr.
5.78;

7.43 \\
9.17
f

8.25 r 0.000625 mgr,
7.78)

8.14\\
8 8
f

1q\\4gt;X 0.000625 mgr.
7 ;

7.24 \\

7.84/

8.13 f X 0,000625 mgr.
6,85}

TABEL XXVII

i u

l|

tj) rt
H

Gemiddelde, voor het antagonisme vereischte, atropinedosis

in 15 cc vloeistof

in 75 cc vloeistof

in 150 cc vloeistof

uit alle uitkomsten

22°
27°
32°
38°

7.33

fi QQ

^^ X 0.000625 mgr,
5.9

8,6 \\
10.5 r

g 2 gt; X 0.000625 mgr,
7.8 )

9.3 \\

11.1 [X 0.000625 mgr.
8.2 )

8,45 \\

9,92/

g 33 gt; X 0.000625 mgr.
7.3 )

L. J.

10

-ocr page 163-

recht geven te besluiten, dat de invloed der temperatuur op het anta-
gonisme niet besHssend is.

Wel was, bijna zonder onderscheid, bij iets minder atropine
voor het antagonisme noodig dan bij de lagere temperaturen,
zoodat
het
mogelijk is, dat door de temperatuursverlaging als zoodanig een
invloed op het antagonisme wordt uitgeoefend. Indien dit werkelijk het
geval was, zou men moeten verwachten, dat eene gestadige stijging in
atropinedosis optrad bij verder voortschrijden der temperatuursver-
laging, Dit nu is geenszins het geval, waardoor dus twijfel rijst, of wel
aan de lagere temperatuur als zoodanig het gevonden verschijnsel moet
geweten worden.

Het zou ook mogelijk zijn, dat de afkoeling de darmen zoozeer
wijzigde in hunne functioneele eigenschappen, dat hierin de verklaring
moet gezocht worden.

Organen van warmbloedige dieren worden door temperatuurswisse-
lingen in sterke mate beïnvloed, zoodat de hierdoor veroorzaakte
functieverandering misschien de eigenlijke oorzaak is, dat bij lagere
temperaturen iets meer atropine voor het antagonisme wordt vereischt
dan bij 38° C.

Reeds werd medegedeeld, dat bij sterke temperatuursverlaging de
darmstukken geene of bijna geene spontane bewegingen uitvoerden en
bovendien veel trager op de pilocarpinetoediening reageerden. Waar-
schijnlijk zal nu ook onder deze omstandigheden het antagonisme
eveneens minder snel intreden dan bij normale temperatuur, zoodat
ook iets meer atropine zal moeten worden toegevoegd.

Deze laatste opvatting vindt steun in de bovengenoemde uitkomst
van proef 105, waar bij 43° C. meer atropine voor het antagonisme
werd vereischt dan in de proeven 103, 104 en 106 bij 38° en 35° C.
Dit zou dan eveneens het gevolg kunnen geweest zijn van functiever-
andering der darmstukken door de temperatuursverhooging, waardoor
het antagonisme moeilijker tot stand kwam.

Bovendien gaven reeds de proeven van hoofdstuk III aanleiding te
veronderstellen, dat meer atropine voor het antagonisme werd vereischt,
naarmate de uitwerking van het pilocarpine op een darmstuk kleiner
was. Ook in §
6 van dit hoofdstuk (bl, 111) bleek, dat in 0,85% NaCl,
waarin de darm slecht bewoog en weinig vatbaar was voor pilocarpine-
prikkeling, meer atropine voor het antagonisme werd vereischt.

De hier verkregen uitkomsten staan dus in volkomen analogie met
hetgeen daar werd gevonden; hier is toch ook meer atropine voor het
antagonisme noodig, naarmate de darmen in slechter levensomstandig-

-ocr page 164-

heden verkeeren en minder goed op pilocarpine reageeren. Dit alles
in aanmerking nemende schijnen de proeven van tabel XXIV het recht
te geven te besluiten, dat temperatuurverschillen als zoodanig zoo al,
dan toch zeker slechts uiterst weinig invloed hebben op het tot stand
komen van het antagonisme pilocarpine-atropine.

De geringe verschillen, welke aan den dag traden, moeten naar alle
waarschijnlijkheid
geheel, of ten minste grootendeels, geweten worden
aan functieveranderingen
der darmstukken ten gevolge der veranderde
temperatuur, waardoor zij minder snel op vergiften reageeren en ook iets
meer atropine moet worden toegevoegd, om eene pilocarpineprikkeling
op te heffen.

De figuren 56, 57, 58 en 59 geven eenen indruk van de uitkomsten,
bij verschillende temperaturen verkregen.

-ocr page 165-

HOOFDSTUK V.

HOEVEEL PILOCARPINE IS IN VERSCHILLENDE VLOEI-
STOFHOEVEELHEDEN NOODIG, OM GELIJKE, OF
TEN MINSTE GELIJKWAARDIGE PRIKKELINGS-
TOESTANDEN TE VEROORZAKEN?

In de proeven van tabel XVII was duidelijk gebleken, dat ter
opwekking eener lichte prikkeling in grootere vloeistofhoeveelheden
meer pilocarpine werd vereischt dan hiertoe in kleine volumina noodig
was, zooals daar vooral duidelijk was in de proeven 245—250,

Ook de proeven met constante pilocarpinedosis van tabel XIV,
waar in alle 3 cylindervaten 0,05 mgr, pilocarpine werd gegeven en die
van tabel VII, waar in alle 3 cylindervaten 50 mgr, pilocarpine werd
toegevoegd, hadden aangetoond, dat de prikkelingsgraad, door deze
vergifdoses opgewekt, afhankelijk was van de vloeistofhoeveelheid,
waarin de darmen waren opgehangen,

In de proeven van tabel XIV trad meestal na 0,05 mgr, pilocarpine
in de vaten met 150 cc inhoud slechts eene geringe prikkeling op, in
de vaten met 75 cc inhoud eene iets sterkere prikkeling, vaak met ge-
ringe tonustoename, terwijl in de vaten met 15 cc inhoud meestal eene
belangrijke tonustoename ontstond, (Zie fig. 17,)

In proef 116 (figuur 60) veroorzaakte 50 mgr, pilocarpine in alle
3 cylindervaten eene duidelijke tonustoename, welke evenwel in de
kleinste vloeistofhoeveelheid spontaan weder geheel verdween, waarna
ten slotte de darmbewegingen geheel ophielden, Deze groote pilocarpine-
dosis gaf in proef 122 in alle 3 cylindervaten aanleiding tot eene darm-
prikkeling, welke weder voorbijging, waarna in de kleinste vloeistof-
hoeveelheid de darm bewegingloos werd.

Bovendien was in § 7 van hoofdstuk IV duidelijk gebleken, dat
de invloed, door pilocarpine uitgeoefend na voorafgaande atropine-
vergiftiging, afhankelijk is van de pilocarpineconcentratie in de, de
darmen omgevende, vloeistof.

-ocr page 166-

Het doel van het, thans te bespreken, onderzoek was, om nader
uit te maken, of de darmprikkeling door pilocarpine afhankelijk was
van de concentratie van dit vergif in de omgevende vloeistof of meer
van de absolute hoeveelheid, welke zich in de vloeistof bevond. Indien
de darmstukken steeds pilocarpine bleven opnemen, totdat al het, of
ten minste bijna al het aanwezige vergif uit de vloeistof was verdwe-
nen, zou de pilocarpineconcentratie slechts van ondergeschikt belang
moeten zijn.

Dit onderzoek leverde groote moeilijkheden op, daar in de eerste
plaats eene zoo slap mogelijke pilocarpine-oplossing moest worden
gebruikt, om te kunnen zien, of eene kleine prikkeling ontstond en om
nauwkeurige bepalingen te kunnen verkrijgen, maar in de tweede plaats
juist de beoordeeling zooveel lastiger werd, naarmate de oplossingen slapper
werden. Indien toch eene vorige vergiftoediening geen uitslag veroor-
zaakt en men daarna een
veel grootere toevoegt, zal het gevolg hiervan,
zoo het optreedt, zeer duidelijk zijn waar te nemen, maar indien de
volgende vergifdosis uiterst klein is, wordt de uitslag ook meestal zoo
gering, dat de beoordeeling niet gemakkelijk is.

Met eene pilocarpine-oplossing, welke per cc 0.0005 mgr. pilocarpine
bevatte, gelukte het mij toch uitkomsten te verkrijgen, die voldoende
waren, om het vraagstuk op te lossen. Tabel XXVIII geeft hiervan een
overzicht, terwijl figuur 61 als voorbeeld is bijgevoegd.

Onder werd hier verstaan eene eerste aanduiding van prikkeling;
beteekent, dat reeds duidelijke prikkeling is opgetreden met geringe
beginnende stijging der voetpunten, terwijl aangeeft, dat de
tonustoename duidelijk is waar te nemen.

Daar de getallen, welke het aantal milligrammen pilocarpine weer-
geven, vrij lang zijn, en niet gemakkelijk te vergelijken, zijn weder
vetgedrukte cijfers er achter vermeld, die aanduiden, hoeveel maal
0.000625 mgr. van het vergif werd toegevoegd.

Eene eerste aanduiding van prikkeling was slechts zelden waar te
nemen, zoodat vergelijkbare waarden voor dezen graad van uitslag
slechts zijn verkregen in proef 250, waar hiertoe in het vat van 15 cc
inhoud 0.6 X 0.000625 mgr. werd vereischt en in het vat met 150 cc
vloeistof 5,6 X 0.000625 mgr. dus bijna 10 X zooveel in 10 X meer vloeistof.

De gelijkwaardige reactie trad hier dus op bij ongeveer
gelijke pilocarpineconcentratie.

Aangaande de reactie, welke in de tabel met werd aangeduid,
geeft tabel XXIX een overzicht:

-ocr page 167-

Reactiegrootte , na

0)

Is O

§1
O 2

§B

U O
0) O

•S

.2

quot;tS

quot; 2
§8
O O
4) O

■S12

ci u
PL,

V

O

Sf

O O

oO
O
4)

a

Reactiegrootte f na

ö
B

I

«

O

Reactiegrootte na

ö v;

O) ««

2 Ë
B

fM

rt VO

ö

« -oe

1 S

K) O

^

13 g
gin
— tvj
ttf vO

quot;S O
C O
cd O

? IX

aantal mgr, hydrochloras pilocarpini

aantal mgr. hydrochloras pilocarpini

go

ttf O

aantal mgr. hydrochloras pilocarpini

251

15

3XV4Cc(p.

cc 0,0005 mgr,)=0,000375 mgr,

lt;5 0
0.6

37.5

75

5 X V2 cc (p. cc 0.0005 mgr.) = 0.00125 mgr.

2

25

0,00125mgr, 5/4cc( „

)=0.001875 „

3

37.5

150

5X 1 cc(

ff

) = 0,0025 „

4

25

0,0025 mgr, 5/2 cc ( „

)=0.00375 „

6

37,5

15

3XV4Cc(p.

cc 0.0005 mgr.)

= 0.000375 mgr.

0.6

37.5

5XV4CC(

) = 0.000625 „

1

62.5

10XV4Cc(p,

cc0,0005mgr,) = 0.00125 „

2

125

252

75

15XV2CC(

ff

) = 0.00375 „

6

75

26XV2CC(

M

)=0.0065 „

10.4

130

150

7 X I cc (

»

)

=0.0035

5.6

35

15 X 1 cc{

ff

) = 0.0075 „

12

75

20X 1 cc(

«f

)=0.01

16

100

15

6XV4CC(

tl

) = 0.00075 „

1.2

75

7XV4CC(

H

)=0.000875 „

1.4

87.5

lt;253

75

15 X1/2 cc (

ff

) = 0.00375 „

6

75

21XV2CC(

f1

)=0.00525 „

8.4

105

150

12 X 1 cc (

K

) =

=0.006

9.6

60

15X 1 cc{

tf

) = 0.0075 „

12

75

17X 1 cc(

)=0.0085 „

13.6

85

15

3xv4CC(

ff

) = 0.000375 „

0.6

37.5

254

75

12 X1/2 cc (

ff

) = 0.003 „

4.8

60

150

16Xlcc(

ff

) =

=0.008

12.8

80

19X 1 cc{

H

)=0.0095 „

15.2

95

15

1 cc {

»1

)=0.0005 „

0.8

50

255

75

7X 1 cct

ff

) = 0i)035 „

5.6

70

150

13X 1 cc(

tl

) = 0.0065 „

10.4

65

18X 1 cc(

ff

)=0.009

14.4

90

-ocr page 168-

cS

O
h

O.

ü
ö

-0
s

O
JS

a
gt;

a)

§

■S cr

\'2 O

§

-s §
gt; gt;

1t
lt;3 rsj

lt; s

O

1 ^
O

•oa ^d

ö «
j ^

quot;Ö O

gt; -a

UITKOMST

249 J

75
150

1:2

2
4

(

Gelijke pilocarpineconcentraties
geven gelijkwaardige uitslagen.

2501

15
75
150

1 :5:10

1

6
12

1:6; 12^

Bijna gelijke pilocarpinecon-
centraties geven gelijkwaardige
uitslagen.

2511

15
75
150

1 :5: 10

1.2

6
12

1:5: loj

Gelijke pilocarpineconcentraties
geven gelijkwaardige uitslagen.

252 j

15
75

1:5

0,6
4,8

Hier is de uitkomst eenigszins
afwijkend.

253 J

75
150

1 :2

5.6
10.4

1 :1,857 (

Bijna gelijke piloc, concentraties
geven gelijkwaardige uitslagen.

Dc uitkomsten, in deze tabel weergegeven, zijn dus bijna
eensluidend en geven aanleiding tot de gevolgtrekking, dat de
reactiegrootte afhankelijk is van de pilocarpineconcentratie.

De geringe afwijking van proef 252 kan verklaard worden door
aan te nemen, dat hier in het vat met 75 cc vloeistof de 02-stroom
iets minder sterk was en ten gevolge hiervan de menging langzamer
plaats greep, zoodat de vloeistof om het darmstuk niet spoedig genoeg
de noodzakelijke pilocarpineconcentratie had-

De grootten der vereischte pilocarpinedoses en -concentraties, ter
verkrijging eener darmprikkeling, zooals in tabel XXVIII met is
aangeduid, zijn in de volgende tabel XXX weergegeven.

De afwijking van proef 253 kan weder verklaard worden uit toe-
vallige mengingsverschillen, zooals is vermeld bij proef 252 van de
vorige tabel

Ook de uitkomsten, die in tabel XXX zijn vermeld, leveren
het bewijs, dat de grootte der prikkelingsreactie afhankelijk is
van den graad der pilocarpineconcentratie.

-ocr page 169-

IH

u

e
1
J

lt;u

0

w

ä
-■H

T3
3
0


gt;

M -

quot;O 0

quot;OO g

1 1

-s s
gt; gt;

ö quot;E.

ö

1 t
1
3

nj 0
8
d

1 S

13 0
« -g

.a 0
TS \'E,

0 ts

.J3 tgt;

^ 0

(U

gt; a

UITKOMST

2491

15
75
150

1 : 5 :10

0,6
3
6

1:5:lo|

Gelijke pilocarpineconcentraties
geven gelijkwaardige uitslagen.

250 1

15
75
150

1 :5: 10

2

10,4
16

1 : 5.2 : 81

Bijna gelijke pilocarpinecon-
centraties geven gelijkwaardige
uitslagen.

2511

15
75
150

1:5:10

1.4
8.4
13.6

1 :6 ; 9.7 j

Bijna gelijke pilocarpinecon-
centraties geven gelijkwaardige
uitslagen.

253!

15
150

1 .\'10

0,8
14,4

1:18 1

Afwijkend.

^x.nbsp;wcixt;ii ue piiocarpmeaoses en pilocarpineconcentraties

geringer dan in de andere proeven, lietgeen weder hoogstwaarschijnlijk
samenhangt met sterkere Oa-doorstrooming in deze proef, waardoor
sneller op de plaats der darmstukken eene voldoende pilocarpinecon-
centratie werd verkregen.

Als bezwaar tegen de gevolgde methode zou misschien kunnen
geopperd worden, dat in de vaten van verschillende grootte niet een-
zelfde hoeveelheid der pilocarpine-oplossing per 20 sec. werd toege-
voegd, maar deze in het kleinste vat V4 cc werd genomen, in het vat
met 75 cc vloeistof V2 cc en in het grootste vat 1 cc.

Dit werd om practische redenen zoo gedaan, want als de pilo-
carpinewerking afhankelijk was van de concentratie van dit vergif,
zou het op andere wijze niet mogelijk zijn de kleine verschillen in
reactiegrootte in alle vaten te bepalen. Deze ongeHjkheid der toege-
voegde pilocarpinedoses zou trouwens alleen dan de uitkomsten minder
zeker maken, indien slechts enkele malen de toediening moest plaats
hebben. Hoe meer malen de toediening der gekozen eenheden moet
plaats hebben, des te zekerder worden de uitkomsten, daar dan toch
de menging zoo volledig wordt, dat de verschillen in per keer toege-
voegde vergifhoeveelheid geen invloed van beteekenis meer kunnen

-ocr page 170-

uitoefenen. De, per tijdseenheid toegevoegde, pilocarpinedoses staan
tot elkaar als 1:2:4 en zouden dus hoogstens ten gevolge kunnen
hebben, dat in de grootere vaten 4 X zooveel van het vergif zou
moeten worden toegevoegd. De gevonden verschillen zijn veel grooter,
zoodat ook hier blijkt, dat de gevolgde methode in voldoende mate
betrouwbaar is.

Trouwens de getallen der pilocarpinedoses stijgen zóó volkomen
evenredig aan de toename der vatgrootten, dat de uitkomsten als vol-
komen bewijzend mogen worden beschouwd.

De grootte der pilocarpineprikkeling is dus afhankelijk
van de concentratie van dit vergif in de, den darm omspoe-
lende, vloeistof.

-ocr page 171-

SAMENVATTING.

L De eenige betrekking, welke bij het antagonisme pilocarpine-
atropme op overlevende konijnedarmen bestaat,
tusschen de waarden
der beide vergiften is, dat bij sterk stijgen der pilocarpinedoses de,
voor het antagonisme vereischte, atropinedoses in zeer geringe mate
toenemen.
Indien de pilocarpinedoses 500 X grooter worden, behoeven
de antagonistische atropinedoses slechts 3 ä 5 X grooter te worden.

II.nbsp;Het antagonisme pilocarpine-atropine is niet afhankelijk van:
1 . eenige verhouding tusschen de pilocarpinedosis en de, om de

darmen bestaande, atropineconcentratie;
20. eenige verhouding tusschen de, om de darmen bestaande, pilocar-
pineconcentratie en de atropinedosis;
3®. de, om de darmen bestaande, atropineconcentratie als zoodanig;
4 . eenige betrekking tusschen de concentraties der beide vergiften ii^

de, den darm omspoelende, vloeistof,

III.nbsp;De, tusschen toediening van vergif en tegengif, verloopen tijd
heeft slechts weinig invloed op het antagonisme, hierin bestaande, dat,
na langer bestaan eener pilocarpineprikkeling, iets minder atropine voor
het antagonisme wordt vereischt,
dan bij toediening van het tegengif
spoedig na het begin der pilocarpinewerking,

IV.nbsp;De invloed van temperatuurswisselingen {21°~38° C.) op het
antagonisme pilocarpine-atropine
is gering. Het feit, dat bij 38° C. iets
minder atropine ter opheffing eener pilocarpineprikkeling wordt ver-
eischt, dan bij lagere temperaturen, is niet zoozeer een gevolg van de
temperatuursverschillen als zoodanig, maar moet hoogstwaarschijnlijk
worden geweten aan de omstandigheid, dat bij lagere temperaturen de
darmen in slechtere levensomstandigheden verkeeren, waardoor zij
minder snel reageeren en ook iets meer atropine moet worden toege-
voegd, om eene pilocarpineprikkeling op te heffen,

V.nbsp;Verschillende samenstelling der vloeistoffen, waarin de darmen
worden opgehangen, heeft wel sterken invloed op de normale darm-
bewegingen en ook eenigszins op de reactie op pilocarpine, maar
heeft
betrekkelijk weinig beteekenis voor het antagonisme.

-ocr page 172-

Slechts als de levensomstandigheden der darmen in de gebruikte
vloeistof veel slechter worden, en zij ook slecht op pilocarpine rea-
geeren, wordt meer atropine voor het antagonisme vereischt.

VI.nbsp;Bij omgekeerde volgorde der vergiftoediening (atropine-pilo-
carpine)
gelukt het nog vaak, na voorafgaande toediening van 0.005—150
mgr. atropine, met pilocarpine eene darmprikkeling op te wekken; de
kans hierop is grooter na kleine dan na grootere atropinedoses, doch
ook na 150 mgr. atropine is nog eene pilocarpineprikkeling mogelijk.

VII.nbsp;De, na atropinevergiftiging, nog optredende pilocarpinewerking
is afhankelijk van de pilocarpineconcentratie in de, den darm omgevende,
vloeistof.

VIII.nbsp;Ook bij atropine-pilocarpine-volgorde is de duur der vooraf-
gaande atropinevergiftiging bevorderlijk voor het antagonisme.

Zoowel de kans op, als de graad van pilocarpineprikkeling neemt
bij langer bestaan der atropinewerking eer toe dan af.

IX.nbsp;Sterke pilocarpineconcentratie geeft op zich zelf aanleiding tot
voorbijgaande tonustoename, gevolgd door stilstand der darmbewegingen;
na voorafgaande atropinisatie geeft het vaak aanleiding tot afname der
darmbewegingen en tot tonus verlaging.

X.nbsp;Bij atropine-pilocarpine-atropine-volgorde is voor het eind-
antagonisme eene grootere atropinedosis noodig. Ter opheffing van
pilocarpineprikkelingen, welke na voorafgaande lichte atropinevergif-
tiging zijn opgewekt, zijn ten slotte grootere atropinedoses noodig,
dan vereischt zouden worden, om de werking van eene zelfde pilo-
carpinedosis te niet te doen, indien aem de pilocarpineprikkeling geene
atropinevergiftiging was voorafgegaan.

XI.nbsp;Bij vergelijkende proeven omtrent het antagonisme pilocarpine-
atropine mogen geene verschillende atropine-oplossingen van ongelijke
sterkte worden aangewend, om de pilocarpineprikkeling op te heffen.
Men moet steeds met atropine-oplossingen van gelijke concentratie
werken, daar zooals bij tabel III besproken werd, bij gebruik van
atropine-oplossingen van sterkere concentratie
te hooge atropinewaarden
gevonden worden.

XII.nbsp;De mengingsvoorwaarden moeten goed zijn en zooveel mogelijk
gelijk worden genomen. Bij onvoldoende menging der vloeistof worden
toch, zooals vooral bleek in hoofdstuk IV, § 3,
te hooge atropinewaarden
gevonden.

XIII.nbsp;De zuurstofstroom moet nauwkeurig geregeld worden. Bij
sterken Oa-stroom is minder atropine voor het antagonisme noodig dan
bij zwakken 02-stroom; in het laatste geval worden
te hooge atropine-

-ocr page 173-

waarden gevonden, hetgeen hoofdzakelijk aan de slechtere menging
moet worden geweten,

XIV.nbsp;Bij gebruik van stukken van den dunnen darm, welke dicht
bij het colon gelegen zijn, is meer atropine voor het antagonisme noodig
dan bij gebruik van proximale darmstukken,

XV.nbsp;Het antagonisme tusschen de prikkelende vergiften, hydro-
chloras pilocarpini, salicylas physostigmini en hydrochloras muscarini
(Grübler) éénerzijds en sulfas atropini anderzijds, verloopt, bij gebruik
van overlevende darmen van konijnen, katten en caviae, in grove
trekken op overeenkomstige wijze.

XVI.nbsp;Wanneer men de uitkomsten bij verschillende dieren, aan
eene bepaalde doseering van het prikkelend vergif vasthoudend, onderling
vergelijkt, is des te minder tegengif noodig, naarmate de prikkelende
werking oorspronkelijk sterker was,

XVII.nbsp;De sub IV, V en XVI vermelde uitkomsten toonen aan, dat
de vitaliteit der organen eenen duidelijken invloed heeft op het
antagonisme.

XVIII.nbsp;De pilocarpinewerking houdt verband met de pilocarpine-
concentratie. Eene, door pilocarpine bij overlevende konijnedarmen
veroorzaakte, prikkeling is in mate van uitslag afhankelijk van de
concentratie van het vergif in de, den darm omspoelende, vloeistof.

XIX.nbsp;De atropinewerking schijnt tot op zekere grens verband te
houden met de absolute atropinedosis.

Zoo was in alle vaten (met 15, 75 en 150 cc vloeistof) dezelfde
atropinedosis noodig, om eene minimale atropinewerking te verkrijgen.
(Zie bl. 88.) Ook de invloed van middelmatige atropinedoses (0.005—
5 mgr.) op de darmbewegingen was bij verschillende concentraties per
proef gelijk. (Zie fig. 43, 44, 53, 54 en 55.)

Alleen de uitwerking van hoogere atropinedoses (12.5—150 mgr.)
klom over het algemeen met de concentratie (fig. 42, 46—52),

Het wekt dus den indruk dat, terwijl de pilocarpinewerking
afhankeUjk is van de concentratie in de vloeistof, de atropinewerking
tot op zekere grens niet door de concentratie wordt beheerscht, maar
samenhangt met de absolute atropinedosis.

Ook de antagonistische atropinewerking houdt blijkbaar verband

met de absolute atropinedosis.

XX.nbsp;Verschillende samenstelling der vloeistoffen is, evenals sub V
voor de werking van pilocarpine werd vermeld, ook wel van beteekenis
voor eene zelfstandige vergifwerking van het atropine.

In Tyrode\'s vloeistof geeft atropine (0.0005—100 mgr. in 15—150

-ocr page 174-

cc vloeistof) verkleining der darmbewegingen of tonusverlaging, of ^^^^^^
som dezer beide effecten (slechts bij 2 van 111 darmstukken aandmdmg

r\'S; vloeistof geeft atropine (12.5-150 mgr. in 15-150 cc
vloeistof) in het algemeen verkleining der slingerbewegmgen of tonus-

verlaging of eene som dezer beide effecten, hoewel ook meerdere
malen (bij
8 van 41 darmstukken) prikkelingsverschiinselen bi] midd^-
matige doseering werden waargenomen, welke gewoonliik spoedig
gevolgd werden door remming en verslapping.

-ocr page 175-

\'p

m

■.jt

-ocr page 176-

stellingen

Bij onderzoekingen met overlevende organen moet niet steeds ge-
bruik gemaakt worden van eene bepaalde
Locke-Ringersche vloeistof,
maar verdient het aanbeveling de samenstelling der vloeistof naar om-
standigheden (diersoort, organen, enz,) te wijzigen.

II

De automatische bewegingen der darmmusculatuur zijn afhankeÜjk
van de, in den Auerbachschen plexus aanwezige, zenuwcentra,

III

De rhythmiciteit der darmbewegingen is aan den plexus van
Auerbach gebonden.

IV

Het antagonisme tusschen pilocarpine en atropine is niet afhankeÜjk
van de relatieve
concentratie der beide vergiften in de organen.

-ocr page 177-

Het feit, dat de darmwand eene stof bevat, die prikkelend werkt
op den plexus van Auerbach, geeft aanleiding ook voor de normale
bewegingen van den darm eene chemische oorzaak aan te nemen.

VI

Bij chirurgische tuberculose, vooral bij fistuleuse vormen zonder
gelijktijdige longaandoening, verdient intramusculaire behandeling met
jood-jodoformglycerine, zooals door
HoTZ werd aangegeven (Mittei-
Itmgen aus den Grenzgebieten der Medizin und Chirurgie, Bd 25),
aanbeveling,

VII

Bij akute infectieziekten is tegen collaps adrenaline te verkiezen
boven andere cardiotonica,

VIII

Het verband tusschen keratitis diffusa (e lue hereditaria) en vooraf-
gaand trauma is slechts onder zeer bepaalde, zelden vervulde, voor-
waarden aan te nemen en dan nog alleen voor zoover dit het eerst-
aangedane oog betreft.

IX

De psycho-analyse van Freud heeft het meest bijgedragen tot de
kennis van het ontstaan en den ontwikkelingsgang der functioneele
neurosen; eene doelbewuste behandeling van neurosen is niet meer
mogelijk, zonder dat men met de uitkomsten der psycho-analyse
rekening houdt.

-ocr page 178-

Stenosis laryngis bij diphtherie mag slechts met intubatie behandeld
worden, indien de patient in eene ziekeninrichting wordt verpleegd,
waar zoo noodig onmiddellijk medische hulp kan worden verleend.

XI

Met recht mag het mycobacterium granulomatis maUgni als de
verwekker van het maligne granuloom worden beschouwd.

XÏI

Pneumonia crouposa is eene algemeene pneumococcensepsis met
hoofdzetel in de pulmones.

-ocr page 179-

\'i.

!

V

\'\' V, ^ m
quot; ^ j

.. .

I

*

^ ty
f

.1

\'«quot;quot;is

t

T -r\'^é- ^ -P-nbsp;^

fi;!\'

■•■v srie v : SB.

*

■ i it

-ocr page 180-

îï/.
\' i. JB

-ocr page 181-

4 quot;.r \'

jfe \'i\'quot; S\'-:quot;-..\' •*• .

-s- ïi ^ gt;

\'è

mc 1

Sifi

1.»

i 4k

irr.

-\'-s^fnbsp;1 )• ^ V St ^

-ocr page 182- -ocr page 183-

■i\':\' \'vi

ipf;-^-

-s\' ,

h

J

\'V

.........ffii^i^^i«^

w^m

-ocr page 184-

Fig, 1. Opsteliing van eene proef.
A. bekerglas, waarin metalen houder met 3 cylindervaten (a.a. a.)
en 1 thermoregulator (b.); c. c. c. schrijfstiften.

//

Fig. 2. Verhouding der cylindervaten.
a. voor 150—, b. voor 75—, c. voor 15 cc vloeistof,

-ocr page 185-

QiO.Qàù^

çl.O.QÙH

v!/

l\'fî\'f l;l|l| llli

|r|\\f n v

■/Of^.

titlikiiwii

««IttW*

Hfi,,a

nw \\

f^-o./ f

Fig. 3. Proef 18. Antagonisme pilocarpine-atropine bij
konijnedarm,
p = pilocarpine in mgr. a = atropine in mgr.

Fig. 4. Proef 37. Antagonisme pilocarpine-

atropine bij kattedarm,
p = pilocarpine in mgr. a = atropine in mgr.

-ocr page 186-

a.Û-OOOi

OL.O.O^iAO.oi

V \\ Inbsp;.^O.V

V

a. SM

Fig. 6, Proef 53. Antagonisme physostigmine-atropine bij konijnedarm.
ph = physostigmine in mgr. a = atropine in mgr.

eto.i fy

A. a. 00 V olaoh

\\11\\1\\U 1 »

i l

iioj^.

1 \\
i M

jU\'V

Fig. 7. Proef 59. Antagonisme physostigmine-atropine bij
kattedarm. ph — physostigmine in mgr. a = atropine in mgr.

-ocr page 187-

Fig, 11. Proef 81. Antagonisme muscarine-atropine bij caviadarm.
m = muscarine in mgr. a = atropine in mgr.

-ocr page 188-

lioM
Ét/.

Fig. 12. Proef 308 (Tabel I). Antagonisme physostig-
mine-atropine bij kattedarm in Tyrode\'s vloeistof.
Bij de bovenste curve werd in 75 cc vloeistof 10 mgr.
physostigmine gegeven, waarna 0.004 mgr. atropine
reeds antagonistisch werkte, doch eerst na verdere
toevoeging van 0.04 mgr. atropine de prikkeling
geheel werd opgeheven. Bij de onderste curve werd
in 150 cc vloeistof 20 mgr. physostigmine gegeven;
de opgewekte prikkeling werd door 0.004 mgr. atr.
gedeeltelijk en daarna door 0.04 mgr. atr. geheel
opgeheven.

Fig. 13. Proef 309 (Tabel !)._
Antagonisme physostigmine-atropine
bij kattedarm in Ringer\'s vloeistof.
Bij de bovenste curve werd in 75 cc
vloeistof 10 mgr. physostigmine ge-
geven en bij de onderste curve in
150 cc vloeistof 20 mgr. physostig-
mine ; hierna was in beide gevallen
0,004 mgr. atr, zonder uitwerking,
terwijl door eene volgende toedie-
ning van 0,04 mgr. atr. de prikkeling
werd opgeheven.

1

7

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

3

/

/

-

/

1

1

OOOibMOS 0025

au

O
g

M

quot;S

0
•oo
al

1

a
ca
igt;

c

4gt;
-O

ft

O

4)
C
O.

O

■OD

E

LD

\'S

vO

O
Ö
Ö

a

a

CS

-ocr page 189-

Ha

Fig. 15. Proef 296 (Tabel XI).
Na Ó.l mgr. pilocarpine in 15 cc
, , , 10 000 ,
vloeistof (pil. conc. Ï5ÖÖÓÖÖÖ00\'

treedt het antagonisme in door
3
X 0.000625 mgr. atr. (atr. conc.
125

) ; na 1 mgr. pil. in 75 cc

1500 000 000

20 000

vloeistof (pil. conc. j^oooOOO\'

treedt het antagonisme in door

3nbsp;X 0.000625 mgr. (atr. concentr.

_--) : na 10 mgr. pil. in 150 cc

1500000000\'\' « ^

. , 100 000 ,
vloeistof (pil. conc. ï^oöooööoö\'

treedt het antagonisme in door

4nbsp;X 0.000625 mgr. (atr. concentr.

1500 000 000\'

\'A ;

-ocr page 190-

Fig. 20

Fig. 17nbsp;rig. lonbsp;j-ig.nbsp;--b- -

1 VT\\n Rii t pilocarpinetoediening, bi) begin

Fig. 17, 18, 19, 20. 21 en 22. Proef 357 , 358, 359, 361, 366 en 377 (Tabel ^IVJ^^^Jnbsp;^^ antagonistische atr.

der atropinetoediening. Bij sterk stijgen der pil. doses (0.05, 0.25, 1, \' ^ ^ ynbsp;8 X0.000625 mgr.

( in 15 cc vloeistof 2 X, 3 X- 2 X. A- ^nbsp;^^ ^ 0.000625 mgr.

doses slechts zeer weinig lt; in 75 cc vloeistof 2 X. 3 X. 5 X. A- \'nbsp;.^wq qoo625 mgr.
\' in 150 cc vloeistof 2
X, 3 Xgt; 5 X. 6 X. » A.

ïn^
i

Fig. 23. Proef 376 (Tabel XIV). Anta-
gonisme van atropine tegenover 10 mgr,
pil. bij gebruik van
stukjes dunnen darm,
welke
dicht bij het colon gelegen waren.
Bij f toediening van 10 mgr. pil, bij
begin der atr. toediening (per 20 sec. V4
cc
V. atr. opl. per cc 0,0025 mgr.)

-ocr page 191-

pilocarpinedosesnbsp;, , , , -inbsp;■ j

Fig 24 Langzame stijging der antagonistische atropinedoses bij sterk stijgen der prikkelende pilocarpinedoses

(uit tabel XV),

Fig. 25. Proef 413 (Tabel
XV). Bij sterk stijgen der
prikkelende pilocarpine-
doses (0.05, 0.25, 1, 5, 25
mgr.) in 75 cc vloeistof
nemen de antagonistische
atropinedoses slechts zeer
weinig toe. (2X.2X,4X,
5
X, 8 X 0.000625 mgr.)
Bij quot;t pilocarpinetoedie-
ning, bij gt;1, begin der atro-
pinetoediening.

-ocr page 192-

\\

\'v

\\

■N.

N

■Ni.

N.

N

V

-

Fig. 26. Antagonisme van atropine tegenover 1 mgr. pilo-
carpine bij verschillende sterkten van de zuurstof-
doorstrooming (uit tabel XVI).

.....Gemiddelde atropinedosis in 150 cc vloeistof.

................„nbsp;„75 cc

---- ..nbsp;„nbsp;„ 15 cc

---I.nbsp;„ uit alle uitkomsten berekend.

U

. ; ) I

Fig. 27, 28 en 29. Proef 396,398 en 397 (Tabel XVI). Antago-
nisme van atropine tegenover 1 mgr. piloc. bij afsluiting van
den zuurstofstroom, bij langzamen zuurstofstroom en bij
sterken zuurstofstroom. Bij f pil. toediening, bij j, begin
der atr. toediening.

-ocr page 193-

quot;n

-gt;

-

60

4-0

Fig. 30. Invloed van den, tusschen de toediening der
beide vergiften verloopen, tijd op het antagonisme van

atropine tegenover 1 mgr. pil. (uit tabel XX).
Gemiddelde atropinedosis in 150 cc vloeistof,

„ 75 cc

------ ..nbsp;„nbsp;„ 15cc

iO

Fig. 33. Proef 420 (Tabel XVIII), Antagonisme
bij atr. toediening 40 min. na prikkeling door
1 mgr. pil. Bij f pil. toediening, bij ^ begin
der atr. toediening.

Fig. 31. Proef 418 (Tabel
XVIII). Antagonisme bij atr.
toediening spoedig na prik-
keling door 1 mgr. pil. Bij
t piloc. toediening bij 4\'
begin der atr. toediening.

Fig. 32. Proef 419 (Tabel XVIII). Antagonisme,
bij atr. toediening 20 min. na prikkeling door
1 mgr. pil. Bij | pil, toediening, bij j, begin
der atr. toediening.

Fig. 34. Proef 421 (Tabel XVIII), Antagonisme bij atr. toediening

i

-ocr page 194-

Fig. 35nbsp;Fig. 36nbsp;Fig. 37

Fig. 35, Proef 187 (Tabel XXI). Antagonisme van atr. tegenover 5 mgr, pil, in Tyrode\'s vloeistof.
Fig, 36. Proef 188 (Tabel XXI), Antagonisme van atr, tegenover 5 mgr, pil, in Ringer\'s vloeistof. (In de normaalperiode voerden de darmstukken
hier buitengewoon groote bewegingen uit, zooals anders in Ringer\'s vloeistof nooit voorkwam,)
Fig. 37. Proef 189 (Tabel XXI), Antagonisme van atr, tegenover 5 mgr. pil. in 0.85% NaCl.
Fig. 38, Proef 190 (Tabel XXI). Antagonisme van atr. tegenover 5 mgr. pil. in gewijzigde Tyrode\'s vloeistof A (vooral de curve in 15 cc

vloeistof vertoont een, voor deze vloeistof typisch, beeld).

MoJ^
%

-ocr page 195-

ùxli^ct^

Fig. 39.nbsp;Fig. 40.

Fig. 39, Proef 195 (Tabel XXI). Antagonisme van atr, tegenover 5 mgr. pil. in Tyrode\'s vloeistof.
Fig- 40. Proef 196 (Tabel XXI). Antagonisme van atr. tegenover 5 mgr. pil. in gewijzigde Tyrode\'s vloeistof B.

Fig. 41. Proef 270 (Tabel XXII). Werking van 100 mgr. atr.
Na 40 min. atr. werking is in 15 en 75 cc vloeistof zelfs
155.55 mgr. pil. onwerkzaam; in 150 cc werkt deze dosis
pil. dan nog in geringe mate.

-ocr page 196-

Fig, 43. Proef 222 (Tabel XXII). Begin der pil.
toediening spoedig na atr. vergiftiging.

I

tt t t

1V t t

Fig, 44. Proef 223 (Tabel XXII).
Begin der pil, toediening 45 min. na
atr. vergiftiging.

Fig, 45. Proef 261 (Tabel XXII).
Begin der pil. toediening 20 min. na atr, vergiftiging.

-ocr page 197-

f f f \'

1V. ^

jeew^quot;........

4

Ho fw

Fig. 47. Proef 264 (Tabel XXII).
Begin der pil. toediening spoedig na
atr. vergiftiging.

Fig. 48. Proef 265 (Tabel XXII). Begin der pil. toediening 20 minuten
na atropinevergiftiging.

\'ft IV T\\

/fi Anbsp;f

Fig. 49. Proef 267 (Tabel XXII). Begin der pil. toediening
1 uur na atr, vergiftiging.

-ocr page 198-

/ \'UiiaiUt.

^ \' ^ili— ...........

^ f

Fig. 51. Proef 273 (Tabel XXIII), Onderzoek in Ringer\'s
vloeistof. Begin der pil, toediening 20 minuten
na atropinevergiftiging.

Fig, 50, Proef 272 (Tabel XXIII.
Onderzoek in Ringer\'s vloeistof.
Begin der pil. toediening spoedig
na atr. vergiftiging.

Fig, 52, Proef 275 (Tabel XXIII), Onderzoek in Ringer\'s vloeistof.
Begin der pil. toediening 1 uur na atr, vergiftiging.

-ocr page 199-

yifiii

-----------------

Fig. 54. Proef 210 (Tabel XXII). Begin \'der pil. toediening 1 uur
na de voorafgaande atr. vergiftiging. Ten slotte opheffing
der prikkeling door nieuwe atr. toediening.

Fig. 53. Proef 208
(Tabel XXll). Begin der
pil. toediening spoedig
na atr. vergiftiging.

Fig. 55. Proef 216 (Tabel XXII). Begin der pil.
toediening 25 min, na atr. vergiftiging. De
bewegingsvermindering aan het einde blijkt
afhankelijk van de pilocarpineconcentratie.

-ocr page 200-

Fig. 56, 57 58 en 59. Proef 482. 483, 484, 485. Invloed van de temperatuur. Bij 22° C. geen

^Tls L^ZoIZfTxnbsp;^ ^^

75 cc „ 5 X gt; 0.000625 mgr. atropine,
in 150 cc „ 8 X ^

Bij 27° C. oliregelmatige, weinig frequente darmbewegingen. Voor het antagonisme van atr.

l m 15 cc vloeistof 3 X )
tegenover 1 mgr. pil. is noodig in 75 cc „ 10 X gt; 0.000625 mgr. atropine.

\' in 150 cc ,, 10 X /
Bij
32° C. regelmatige, niet frequente darmbewegingen. Voor het antagonisme van atr. tegenover

/ in 15 cc vloeistof 6 X )
1 mgr. pilocarpine is noodig j in 75 cc vloeistof 7 X [ 0.000625 mgr. atropine.

V in 150 cc vloeistof 7 X ^

Bij 37° C. regelmatige darmbewegingen. Voor het antagonisme tegenover 1 mgr. pil. is noodig
m 15 cc vloeistof 3 X )nbsp;amp; fnbsp;s

in 75 cc „ 4 X [ 0.000625 mgr. atropine (Tabel XXIV).
m 150 cc „ 5
X \'

-ocr page 201-

Fig. 60. Proef 116. In 15 cc ver-
oorzaakt 50 mgr. piloc. eerst sterke
tonustoename, deze gaat spoedig
voorbij, waarna de darmbewegingen
kleiner worden en ten slotte op-
houden (Tabel VII).

Fig. 61. Proef 253 (Tabel XXVIII). Bij t pü-toediening.
Iedere 20 sec. wérd eene bepaalde dosis van eene pil.
oplossing toegevoegd, welke per cc 0.0005 mgr. bevatte.

-ocr page 202-

\\

■ i..

,1. ■ -A/-. gt;

M

—miÊÈk

-ocr page 203-

len (a. a. a.)

pistof,

-ocr page 204-