-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

EENIGE GEGEVENS TER OPSPORING VAN
GIFTIGE INDISCHE PLANTENDEELEN.

-ocr page 6- -ocr page 7-

eenige gegevens ter opsporing van
giftige indische plantendeelen.

J. MUUSSES — UITGEVER — PURMEREND.
1917.

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN
DE ARTSENIJBEREIDKUNDE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR^MAGNIFICUS D
r. P. VAN ROMBURGH,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE TE
VERDEDIGEN OP MAANDAG DEN
loden DECEMBER 1917, DES NAMID-
DAGS TE 3 UUR, DOOR
HANS, JOHAN VAN GIFFEN, MILITAIREN
APOTHEKER DER
le KLASSE N. I. L., GEBOREN TE PURMEREND.

-ocr page 8-

Mr

ji. -

Sri

- ■

quot; • s

- : -v^i^ii

-ocr page 9-

AAN MIJN VADER,

■%4

Jt

-ocr page 10-

^ÄÄffi^\'S jÇII

V

-ocr page 11-

Na een veeljarig verblijf in Nederlandsch Oost-Indië met verlof in het
vaderland teruggekeerd, hoopte ik een lang gekoesterd plan, een studie te
maken van de in Indië voorkomende giftige planten, te kunnen uitvoeren.
Beseffende hoeveel er aan mijn kennen en kunnen ontbrak, om hierbij eenig
uitzicht op resultaten te kunnen verwachten, wendde ik mij tot U, Hoogge-
leerde
schoorl. De moeite, die Gij U getroost hebt om mij in te wijden in
de microchemie en de welwillende behulpzaamheid, waarmee Gij mij, op Uw
voortreffelijk ingericht Laboratorium een plaats beschikbaar steldet, verrasten
mij aangenaam en verplichten mij tot grooten dank.

Ook U, Hooggeleerde Pulle en Uw assistent, den Heer van Slooten, be-
tuig ik mijn erkentelijkheid voor Uw goede raadgevingen en het beschikbaar-
stellen van literatuur en botanisch materiaal.

Onder Uw leiding. Hooggeleerde de Graaff, Hooggeachte Promotor, te
kunnen werken aan een onderwerp, dat Uw volle aandacht had, was mij
een groot voorrecht. De aangename uren, die ik op Uw hoogst belangwek-
kende microbiologische voordrachten mocht doorbrengen, het vele, dat ik bij
de besprekingen over het onderwerp mijner studie van U leerde en Uw be-
reidwilligheid om als mijn promotor te willen optreden, stemmen mij tot diep
gevoelde erkentelijkheid. Wees overtuigd, dat Uw raadgevingen mij bij de
voortzetting van mijn studie steeds als richtsnoer zullen dienen.

Ten slotte is het mij een behoefte op deze plaats dankbaar te gedenken
de hoogleeraren, die gedurende de jaren, die ik als student te Utrecht mocht
doorbrengen (1902—1907), aan mijn vorming bijdroegen. •

-ocr page 12-

-M ■ - ^-äSiRt;«»^^:\'\'- :

J

-ocr page 13-

inhoud

Bladz.

Verklaringen..................... xi

Inleiding....................... 1

HOOFDSTUK I.

Entada scandens. Benth.................. 12

- HOOFDSTUK 11.

Albizzia saponaria. Bl. ................21

HOOFDSTUK III.

Samadera indica. Gaertn.................27

HOOFDSTUK IV.

Brucea sumatrana. Roxb.................33

HOOFDSTUK V.

Aleuritis moluccana. (L) Willd..............41

HOOFDSTUK VI.

Hura crepitans. L. ........ ..........49

HOOFDSTUK VII.

Camellia theifera. (Griff.) Dyer. var. assamica........55

HOOFDSTUK VIII.

Mesua ferrea. L.....................63

HOOFDSTUK IX.

Calophyllum inophyllum. L................69

HOOFDSTUK X.

Mimusops Kauki. L. en M. elenqi. L.............77

HOOFDSTUK XI.

Kopsia flavida. bl....................87

HOOFDSTUK XII.

Datura fastuosa. L.....................

-ocr page 14-

. #.....■

tä-::

. ^ V ■

: :■ ; .

I

.y-\'-Ä-

-ocr page 15-

VERKLARINGEN.

De afbeeldingen der zaden zijn vervaardigd op ware grootte naar photo-
graphieën; die van de loupebeelden in willekeurige afmetingen. Ook de
microscopische beelden zijn niet geteekend op een vaste schaal. Het leek mij,
ter verkrijging van een duidelijke weergave
van het waargenojnene, beter mi]
in deze richting niet te zeer te binden, vooral waar men in den tekst ge-
gevens omtrent de afmetingen veelvuldig zal aantreffen.

De in de weefsels aangetroffen kristallen werden alleen dón als uit cal-
ciumoxalaat bestaande, beschreven, wanneer zij bleken:
onoplosbaar te zijn in verdund azijnzuur,
op te lossen in verdund zoutzuur en
dubbelbrekend te zijn.

Afkortingen der inlandsche namen:

Alf.nbsp;= Alfoersch.

Amb.nbsp;= Amboneesch.

Bal.nbsp;= Balineesch.

Bat.nbsp;= Bataksch.

Biman.nbsp;= Bimaneesch.

Boeg.nbsp;= Boegineesch.nbsp;,

Daj.nbsp;= Dajaksch.

Gorom.nbsp;= Gorom-eilanden (Banda-zee).

Jav.nbsp;= Javaansch.

Jav. Kr.nbsp;= Krama- of Hoog-Javaansch.

Jav. Kr. D. = Krama- Doesoen of Hoog-Dorpsch-Javaansch.

Jav. Ng.nbsp;= Ngoko of Laag-Javaansch.

Kei.nbsp;= Kei-eilanden (Banda-zee).

Kisar.nbsp;= Kisar-eilanden (Banda-zee).

Koeboe.nbsp;= Midden-Sumatra (volksstam).

Lamp.nbsp;= Lampongsch.

Madoer.nbsp;= Madoereesch.

-ocr page 16-

Makas.nbsp;= Makassaarsch.

Mal.nbsp;= Maleisch.

Mal. Amb.nbsp;= Ambon-dialect van idem.

Mal. Batav.nbsp;= Bataviaasch-dialect van idem.

Mal. Men.nbsp;= Menado-dialect van idem.

Mal. Mol.nbsp;= Moluksch-dialect van idem.

Mal. Riouwnbsp;= Riouw-dialect van idem.

Mal. Timor.nbsp;= Timor-dialect van idem.

Mal. W. Born. = Mal. van West-Borneo.

Midd. Sum.nbsp;= Midden Sumatra.

Minangk.nbsp;= Minangkabaoesch.

O. Jav.nbsp;= Oost Javaansch.

Sas.nbsp;= Sasaksch.

Soend.nbsp;= Soendaneesch.

Sum.nbsp;= Sumatraansch.

Tern.nbsp;= Ternataansch.

Tim.nbsp;= Timoreesch.

Vulg. Mai.nbsp;= Vulgair-Maleisch.

Teekens achter de plantennamen.

= gecontroleerd aan

materiaal, afkomstig van het Pharmaceutisch Laboratorium te Utrecht.
* =nbsp;idemnbsp;het Koloniaal Museum te Haarlem.

O =nbsp;idemnbsp;het Herbarium van het Botanisch

Laboratorium te Utrecht.

-ocr page 17-

INLEIDING.

In M. J. Sirks\' „Indisch Natuuronderzoekquot; i) zal men tevergeefs zoeken
naar eenigszins volledige, geschiedkundige gegevens, omtrent het toxicologisch
onderzoek in Nederlandsch-Indië. Dit is te meer te verwonderen, waar mannen
als Rost van Tonningen, de Vrij, van Gorkum, Altheer, Bernelot Moens,
Schadée, Maier e.a. op dit gebied belangrijk werk geleverd hebben.

In 1912 werd door Dr. W. M. Ottow^) uit de archiefstukken van het
Scheikundig Laboratorium van het Departement van Oorlog te Weltevreden
een geschiedenis van de toxicologie in N. I. samengesteld. Uit zijn publicatie
blijkt hoe sterk toenemend het aantal, forensische onderzoekingen is, dat
jaarlijks aan de officieele toxicologen — de militaire apothekers — wordt
opgedragen. Van 1863 tot 1873 bedroeg het getal in het Scheikundig Labora-
torium verrichte onderzoekingen gemiddeld nog slechts 3 per jaar. Gedurende
het volgend decennium was dit jaarlijksche gemiddelde tot 6 en, de onderzoe-
kingen op andere plaatsen dan Batavia verricht medegeteld, reeds tot 10
gestegen. Van 1899 tot en met 1903 werden gemiddeld 14 gerechtelijke
onderzoekingen per jaar aan de militaire apothekers opgedragen. In 1909
bedroeg het aantal 57, in 1910:68 en in 1911:79. Van de latere jaren zijn
mij de getallen niet bekend, wel kan ik verzekeren — van 1913 tot 1916
was ik aan het Scheikundig Laboratorium te Weltevreden werkzaam —, dat
na 1911 tot 1916 het jaarlijksche getal der verrichte onderzoekingen nog
steeds stijgende was.

Opvallender nog en verrassend tevens is het groote aantal dezer onderzoekin-
gen, waarbij een negatief resultaat werd verkregen. In het tijdperk van 1899 tot
1904 bedroeg het ruim 35o/o en in dat van 1904 tot 1912 ongeveer 42 0/o
van het totaal ter onderzoek ontvangen aantal opdrachten.

Dit groote aantal „negatievenquot; had reeds in 1904 den heer Haga, destijds
Chef van den Geneeskundigen Dienst, getroffen. Een publicatie van zijn

Indisch Natuuronderzoek. Academisch Proefschrift van M. J. Sirks. 1915. Utrecht.

■\') Bijzonderheden aangaande het toxicologisch onderzoek in Nededandsch-IndiG.
Natuurkiuidig Tijdschrift voor Ned.-Indiö. Deel LXXII. Ie. afl.

-ocr page 18-

hand i), waarin hij de oorzaak van dit groote aantal negatieven vrijwel
openlijk toeschrijft aan het gebrek aan kennis van de specifiek Indische
vergiften bij de toxicologische experts, is aanleiding voor den Heer Cayaux,
toenmaals Eerstaanwezend militairen apotheker aan het Hospitaal te Welte-
vreden, om zich in zijn corps beleedigd te zien. Een door hem geschreyen
verhandeling 2) tracht aan te toonen, dat de negatieven verklaard kunnen
worden :

10 door het ongemotiveerde en lichtvaardige van vele der opdrachten, en

20. door het onoordeelkundig en zorgeloos verzamelen, bewaren en ver-,
zenden van het onderzoekingsmateriaal, zoodat dit vaak in staat van ont-
binding of zelfs verontreinigd ter onderzoek werd ontvangen.

Dr. Ottow, die een bijzonder groote ervaring had op Indisch toxicologisch
gebied en jaren lang als Direkteur van het Scheikundig Laboratorium met
groote kracht en ijver werkzaam was, tot hij helaas den 22sten November
1916 op 53-jarigen leeftijd door den dood uit zijn vruchtbaren werkkring
werd gerukt, zegt o.a. omtrent de polemiek
Haga-Cayaux: 4)

„M.i. heeft de heer Cayaux door zijn betoog te veel willen bewijzen en
is hij daardoor zijn doel voorbij gestreefd. Zulks doet, bij de overtuiging,
dat van een verongelijking van het corps militaire apothekers geen sprake
behoeft te wezen, ten slotte te meer de meening naar den kant van den
heer Haga overhellen.quot;

Gaat men aan de hand van bovengenoemde publicatie van Dr. Ottow
na, welke vergiften in de Indische toxicologische praktijk worden aangetroffen,
dan valt onmiddelijk op, dat in onze O. I. gewesten arsenicum — wel is waar
nu en dan gemengd met andere min of meer giftige stoffen, als bamboe-
haren, opium, gangsa (koperschraapsel), Daturazaden, Pangiumzaden enz. —
steeds als het meest doeltreffende vergift heeft gegolden. Arsenicum bleek in
meer dan 60 % der positieve gevallen als vergift te zijn gebruikt. De statistiek
over 1898 t/m 1911 — „waarbij evenwel de onderzoekingen van 1904 tot en
met 1908, elders dan te Batavia verricht, buiten beschouwing zijn moeten
blijvenquot; — vermeldt 289 onderzoekingen, waarvan er 180 met positief resul-
taat werden verricht, terwijl 128 maal arsenicum werd gevonden. Behalve

1)nbsp;Geneeskundig Tijdschrift voor Ned.-Indië. 1904. afl. 3.

2)nbsp;„nbsp;„ „nbsp;„ 1904. afl. 4.

3)nbsp;Zie Dr. P. A. A. F. Eyken\'s „In Memoriam. W. M. Ottow (1863—1916).quot; Phar-
maceutisch Weekblad. 1916. blz. 118.

Geneeskundig Tijdschrift voor Ned.-hidië. 1912. afl. 1.

-ocr page 19-

warangan (ruw arseenerts, bevattende ± 95% arseentrioxyde) werd bij de
genoemde 180 positieven gevonden:

12 maal cyaankalium,
8 „ gangsa,
7 „ sublimaat,
6 „ datura-zaden,
4 „ koperzouten,

3 „ sterk salpeterzuur (en Koningswater),
3 „ zaden van Aleuritis trisperma. L.,
2 „ bamboeharen en fijngeknipte andersoortige haren,
2 „ opium,

2 „ strychnine (met brucine),

„ zaden van Pangium edule. Reinw.,
mylabriskevers,
zoutzuur,
„ tabak,
„ ammonia en
loodchromaat.

Duidelijk treedt in deze opsomming het geringe getal vergiften van plant-
aardigen oorsprong naar voren. En dit wekt te meer verwondering, waar in
onzen O. I. archipel zoovele en zoo sterk werkende giftige planten zich aan
den misdadiger als het ware opdringen, zoodat men zich afvraagt: \'

Maakt de inlander dan geen gebruik van de giftige werking der vele in
zijn onmiddellijke nabijheid groeiende planten?

Een antwoord op deze vraag wordt reeds ten deele gegeven door de
„Indische Vergiftrapportenquot; (1899)\'). uitgegeven op initiatief van Prof. Dr. H.
Wefers Bettink en bewerkt door Dr. M. Greshoff. In Greshoff\'s „Vischvergiftenquot;

1) In 1899 verscheen het eerste gedeelte, in 1900 het tweede gedeelte als bijlage
van het „Nededandsch Tijdschrift voor Phnrmacie, Chemie en Toxicologie.quot; De
tweede uitgave verscheen als zelfstandig geschrift, bewerkt doorM. Greshoff, in 1902.
De derde uitgave werd bewerkt door Dr. J. Dekker (1914).

Mededeelingen uit \'s Lands Plantentuin. X. 1893, Beschrijving der giftige en be-
dwelmende planten bij de vischvangst in gebruik.

Mededeelingen uit \'s Lands Plantentuin. XXIX. 1900. Beschrijving der giftige en
bedwelmende planten bij de vischvangst in gebruik, tevens overzicht der heroische
gewassen der geheele aarde en hunner verspreiding in de natuudijke plantenfamiliCn.

Mededeelingen uitgaande v. h. Dep. v. Landbouw No. 17. Derde gedeelte (sup-
plement) van de Beschrijving der giftige en bedwelmende enz.

-ocr page 20-

en .Schetsen van Nuttige Indische Plantenquot; treft men uitlatingen te over aan,
die het waarschijnlijk maken, dat vele giftige planten niet alleen als visch-
vergiït, doch ook met misdadig doel veelvuldig worden gebruikt. Ter illustratie
hiervan dienen de volgende, willekeurig genomen citaten:

Vergiftrapporten. 3«. uitgave, blz. 47. „84. Bengkowang of Besoesoe ... Het
zaad (klentang) wordt gebraden en daarna fijngestampt en toegediend, ver-
mengd met eetwaren. Kleine hoeveelheden veroorzaken bedwelming, grootere
den dood.quot; (Pachyrhizus angulatus, Rich.).

Vergiftrapporten. 3^. uitgave, blz. 67. „149. Parak. De getah vloeit bij insnijding
uit den bast van den boom, welke hoog is en aan de kust groeit.

Zij wordt, vermengd met voedsel, toegediend en veroorzaakt duizeligheid
en hoofdpijnen. Men valt in slaap, het slijm vloeit uit den mond. Is niet
doodelijk,quot; (Aglaia species).

Nuttige Indische planten, No. XXXI, blz, 133, „Ricinuszaad is n.l, oneindig
veel scherper dan de onschuldige ricinusolie en is zelfs een zeer hevig ver-
gift, dat meermalen bij menschen den dood veroorzaakte, zelfs na het gebruik
van slechts enkele zaden.

,., 2 gr. dezer perskoek heeft bij den mensch zware vergiftigingen ver-
oorzaakt.quot;

Nuttige Indische Planten. No. XVI. blz. 61. „De histoire intime der inlandsche
en half-inlandsche maatschappij, blijft ons echter gewoonlijk onbekend en zoo
weten wij ook niet, hoe dikwijls in Indië Cerbera-vergiftigingen voorkomen.quot;

Vischvergiften. Ile deel. blz. 171. „Calophyllum inophyllum L. De gestampte
vrucht wordt in de Preanger-regentschappen (Java) soms, met voedsel ge-
mengd, als vergift toegediend.quot;

Vischvergiften. II, blz. 173. „Ook werd het (wortel van Millettia Sericea
W. et A,) vroeger gebruikt om menschen te vergiftigen: als zoodanig werd het
in Sagoeweer te drinken gegeven.quot;

Vischvergiften. II, blz. 176 en 177. „De gestampte bast van Barringtonia
wordt in de Preanger soms ter vergiftiging toegediend, gemengd met spijs.quot;

Vischvergiften. II, blz, 183, „Zij (zaden van Croton Tiglium L.) worden dan
van den bolster ontdaan en de pitjes eruit genomen. Hiervan 10 ä 20 geroosterd
en bij de koffie gebruikt, is voldoende om den dood te veroorzaken.quot;

Vischvergiften. II. blz. 181. „De vrucht van kratong (Helicia Javanica Benn.)
onder voedsel gemengd, dient op Bangka als vergift.quot;

Vischvergiften. II. blz. 185. „De fijngestampte vrucht van den bedak-boom
(Artocarpus calophylla Z. et M.) wordt op Java (Magetan) soms toegediend
als bedwelmend middel,quot;

-ocr page 21-

Uit Greshoff\'s „Vischvergiftenquot; blijkt echter in de eerste plaats, dat de
inlander zeer goed op de hoogte is van de giftige werking der planten, waar-
van hij bij de vischvangst een uitgebreid gebruik maakt. Onwaarschijnlijk
moet het ieder aandoen, dat hij wèl warangan, cyaankalium e. d. voor mis-
dadig doel zou weten toe te passen en niet naar de hem zoo welbekende
giftige planten zou grijpen om zijn evenmensch te doen verdwijnen. Het
werkt dan ook bevreemdend bij Indische toxicologen herhaaldelijk de meening
aan te treffen, dat plantaardige vergiften niet voor vergiftiging van menschen
zouden worden gebruikt. Het feit, dat dergelijke stoffen zelden of nooit in
toxicologisch materiaal worden aangetroffen, schijnt echter deze meening te
rechtvaardigen.

De Indische toxicoloog evenwel kent de meeste dier vergiften hoogstens
bij name. Wel zijn uit vele der Indische planten door Greshoff, Boorsma i)
e.a. giftige alkaloïden, glucosieden, bitterstoffen, harszuren enz. afgescheiden,
doch het gebruikelijk systeem van
toxicologisch onderzoek is nog niet voor
deze stoffen pasklaar gemaakt. Een veel grooter aantal dier planten wacht
op den phytochemiker, die er het giftige bestanddeel in zal ontdekken
Wat verder het microscopisch-anatomisch onderzoek ervan betreft, daar-
omtrent vindt men in de literatuur nog slechts zeer onvoldoende aanwij-
zingen-). Is het dan te verwonderen, dat de toxicoloog in het normaal met
aanmerkelijke quantiteiten van allerlei plantendeelen gevuld spijsverteerings-
kanaal van den overwegend plantenetenden inlander geen fragmenten van
giftige planten kan vinden? Eerder wekt het verbazing, dat in deze omstan-
digheden toch zoo nu en dan de aanwezigheid van een dergelijk vergift in
toxicologisch materiaal is vastgesteld. Zoo blijkt uit de archiefstukken van
het Scheikundig Laboratorium te Weltevreden, dat in het tijdvak 1863—1912
bamboeharen, opium, Croton-Tigliumzaden, Pangium-edulezaden, Daturazaden,
Aleuritis-trispermazaden en tabak als vergift zijn gevonden. Mijzelf mocht
het in twee gevallen bij toeval gelukken, de zaden van Datura-soorten
(waarschijnlijk Datura fastuosa. L.) in maaginhoüd aan te toonen 3) (de ook
door mij herhaaldelijk gevonden bamboeharen zijn niet als vergift te be-

1)nbsp;Zie Mededeelingen uit \'s Lands Plantentuin, en Bulletins de l\'Institut Bofnnique.

2)nbsp;Gegevens vindt men o. a. bij. Dymock, Warden and Hooper. Pharmacographia
Indica. H. M. Quanjer. Bijdrage tot de kennis van den Anatomischen Bouw v. Ge-
neeskr. hid. Planten. F. Ebert. Beitrüge zur Kenntnis des Ciiinesischen Arzneischatzes.
Dissert. Zürich. 1907. de Boer. Dix drogues d\'origine végétale.

=\') Pharmaceutisch Weekblad. 1910. Blz. 954.

-ocr page 22-

schouwen). In 1915 gelukte het mij, op een uitgesproken vermoeden van de
zijde der politie, in de maag van een overleden Soendaneesch jongetje een
groote hoeveelheid wortelresten van een Alocasia-soort op te sporen. Dit
resultaat kon langs microscopischen weg alleen verkregen worden, door de
gevonden plantenresten te vergelijken met een uit den Plantentuin te Buiten-
zorg ontvangen wortelstok van een Alocasia-soort. Het is, voorzoover mij
bekend is, nog niet mogen gelukken langs chemischen weg een vergift uit
den Alocasia-wortelstok af te scheiden 1). Het in dit plantendeel in groote hoe-
veelheid in den vorm van raphiden voorkomende calciumoxalaat kan bezwaarlijk
als het giftige agens worden opgevat. Toch staat dit rhizoom algemeen als giftig
bekend; het wordt trouwens ook door het door mij verrichte gerechtelijk
onderzoek zeer waarschijnlijk. Zonder aanwijzing van de zijde der politie
echter, zou het mij zeker niet gelukt zijn dit positieve
resultaat te verkrijgen.

Verder moet ik nog wijzen op het groote aantal toxalbumine houdende
planten, welke in onze Koloniën voorkomen en waarvan het vergiftige be-
standdeel langs scheikundigen weg nog absoluut niet is op te sporen. Ottow
zegt hieromtrent 2):

„100 milligram (V2oe deel) van een zaad van Aleuritis trisperma, een paar
betrekkelijk kleine zaden van latropha curcas, Croton Tiglium en Abrus
precatorius, enz. zijn in staat de heftigste vergiftigingssymptomen, met die
van cholera overeenkomende, te voorschijn te roepen.

Men huivert bij de gedachte, dat o.a. met de latropha, die hier in en om
Batavia groeit, ongemerkt wellicht het geheele gewest zou kunnen worden
ontvolkt.

Het is dan ook een fout van Cayaux, dat hij bij het wegcijferen der
negatieven aan deze soort van inlandsche vergiften niet heeft gedacht. Dat
deze bij het groote aantal dier negatieven in vroegeren en lateren tijd een
rol moeten gespeeld hebben, is niet alleen ä priori aan te nemen, doch
wordt ook door feiten bevestigd. Bij een der eerste onderzoekingen uit het
verre verleden aangehaald! werden Croton Tiglium zaden als vergiftigings-
middel herkend, terwijl in lateren tijd eenige malen vergiftigingen met Aleu-
ritis trisperma-zaden zijn vastgesteld kunnen worden.quot;

en verder:

„Daarom kan niets urgenter geacht worden, dan dat een chemische onder-
zoekingswijze gevonden wordt, waardoor ook deze laatstbedoelde vergiften

1)nbsp;Geneeskundig Tijdschrift voor Ned.-Indië. XXVIII. blz. 98.

2)nbsp;Natuurkundig Tijdschrift voor Ned-Indië. LXXII. Ie. afl. blz. 45 en 46.

-ocr page 23-

met zekerheid kunnen worden opgespoord. Eerst dän zuilen de negatieven
tot behoorlijke verhoudingen worden teruggebracht.

Veel vooruitzicht, dat pogingen in deze richting spoedig tot voldoend
resultaat zullen leiden, bestaat er m.i. voorloopig niet. Het zoeken naar het
werkzame beginsel van genoemde zaden, dan wel naar bestanddeelen, welke,
dit steeds vergezellend, de aanwezigheid ervan zouden kunnen verraden,
stelde mij althans reeds eenige malen teleur, in zooverre herhaaldelijk door
andere bezigheden afgebroken onderzoekingen het niet verder brachten dan
tot de opsporing in latropha curcas en in Aleuritis trisperma van eene de huid
irriteerende stof, die vermoedelijk eenigermate vluchtig, in elk geval weinig
stabiel is. Hoevele andere onderzoekers hebben wellicht bij hunne pogingen
even weinig succes gehad!

Toch moet, in weerwil van deze teleurstellingen, zooveel mogelijk met
vereende krachten aan deze taak worden voortgewerkt 1quot;

Zeker zullen nog tientallen van jaren moeten verloopen, alvorens het phyto-
chemisch onderzoek der giftige Indische planten is afgesloten. Het zal dus
voorloopig voor den toxicoloog een onmogelijkheid blijven langs chemischen
weg de specifiek Indische vergiften op te sporen. Daarom heb ik mij de vraag
gesteld of het niet mogelijk zou zijn met behulp der microscopische anatomie
bevredigende resultaten te verkrijgen. Een voorloopig onderzoek van drie
zeer naverwante giftige zaden: Ricinus Communis L., Croton Tiglium L. en
latropha Curcas L. gaven mij alle hoop, dat langs dien weg binnen een beperkt
aantal jaren, voldoende gegevens zouden kunnen worden bijeengebracht. De
drie genoemde, oppervlakkig zooveel overeenkomstigs bezittende zaden, ver-
toonen microscopisch, op dwarse doorsnede, typische kenmerken, waardoor
zij met zekerheid van elkaar kunnen worden onderscheiden. In het op de vol-
gende bladzijde voorkomende tabelletje zijn die verschillen in de dwarse
doorsnede overzichtelijk bijeengebracht.

Waar deze zoo na verwante zaden — alle drie dragen zij den inlandschen naam
„djarakquot; — reeds met betrekkelijk weinig moeite van elkaar te onderscheiden
zijn, kan met een groote mate van zekerheid verwacht worden, dat planten-
deelen, afkomstig van verschillende familiën en orden, nog minder moeite
zullen opleveren bij de herkenning.

Dit resultaat bracht mij er toe op den ingeslagen weg voort te gaan. Ik
stelde mij als doel van de groep der bekende giftige Indische zaden de voor-
naamste anatomische kenmerken (vooral die der dwarse doorsnede) te ver-
zamelen en in teekeningen vast te leggen, om daaraan nog enkele microchemische
reacties toe te voegen, welke mi] het meest te prefereeren zouden blijken.

-ocr page 24-

Dwarse doorsnede
van:

latropha curcas L.

Ricinus communisL.

Croton Tiglium L.

Epidermis van de
zaadhuid:

Cellen van de
zaadhuid om de
raphe gelegen:

Eencellige laag,
aan den buiten-
kant der palissa-
den-cellen gele-
gen:

Binnenste laag
der zaadhuid be-
vat:

Endosperm be-
vat:

De aleuronkor-
rels v/h endos-
perm zijn zelden
grooter dan:

De caruncula be-
vat:

bestaat uit onge-
veerrechthoekige
cellen, meer breed
dan lang, ten
deele gevuld met
gekleurden in-
houd,
niet verschillend
van de overige
cellen dezer laag.

de cellen zijn on-
geveer rechthoe-
kig, meer lang
dan breed, de
radiale wanden
zijn niet of weinig

gegolfd,
kristalrosetten van
calciumoxalaat.

geencalciumoxa-
laat-kristallen.

20

weinig lichtbruin
gekleurden in-
houd.

als bij Ricinus,
alle met gekleur-
den inhoud ge-
vuld.

donkerder ge-
kleurd dan de
overige cellen
dezer laag.

als bij Ricinus,
de radiale wan-
den zijn sterk ge-
golfd.

geen kristallen
van ca-oxalaat.

rosetten van ca-
oxalaat.

16 fl.

als bij Ricicus.

radiaal gestrek-
te cellen, vele
malen langer dan
breed, alle met
gekleurden in-
houd gevuld.

alle veel dikwan-
diger dan de ove-
rige cellen dezer
laag, vele gevuld
met gekleurden

inhoud,
zeer kleine, onge-
veer vierkante,
moeilijk waar-
neembare cellen.

kristalrosetten van
ca-oxalaat.

rosetten van ca-
oxalaat.

10 II.

alleen de buiten-
ste cellenlaag aan
de rugzijde bevat
donkerbruin tot
zwart gekleurden
inhoud.

-ocr page 25-

Verder hoopte ik met behulp van het verkregen feitenmateriaal een systeem
of sleutel samen te stellen (zooals o.a. Schürhoff i) dit gedaan heeft voor de
poedervormige simplicia van het „Deutsche Arzneibuch. IV Ausgabe.quot;). Ik
stelde mij voor hierdoor te verkrijgen een basis, waarop de toxicoloog in
Ned. Indië zou kunnen steunen, bij het macroscopisch en microscopisch onder-
zoek van maag- en darminhoud, spijzen enz. op giftige zaden. Daarna zou ik
mijn krachten willen beproeven op andere morphologische groepen als bladeren
basten, wortels enz.

Het spreekt wel van zelf, dat men, volgens bovenbedoeld systeem werken-
de, niet zou mogen verwachten, een vergiftiging te kunnen bewijzen. De
mogelijkheid zou toch in het oog gevat moeten worden, dat het werkzaam
bestanddeel der zaden tevoren door verhitting, koken of langs anderen weg
van zijn giftigheid zou zijn beroofd. Het vinden bijv. van een groote hoe-
veelheid zaadresten van Croton Tiglium L., zou nog moeten gevolgd worden
door het vaststellen van de aanwezigheid van het toxalbumine (crotine) langs
physiologischen weg (agglutinatie van gedefibrineerd bloed -)). Het langs
microscopischen weg aantoonen van zaadresten van Achras Sapota L. in
lijkenmateriaal zou niet voldoende zijn (afgezien van de hoeveelheid) om tot
een vergiftiging met die plantendeelen te besluiten. Er zou te bewijzen blijven,
dat het achras-saponine aanwezig was en niet tevoren was verwijderd. Dit
bewijs zou gevonden kunnen worden door een physiologischen proef (haemo-
lyse 3)) en door te trachten langs chemischen weg naar het voorbeeld van
Boorsmaquot;^) het glucosiede af te scheiden en te indentificeeren.

Eerst wanneer alle giftige deelen van Indische planten op de aangegeven
manier naar morphologische groepen in afzonderlijke systemen zouden zijr
vereenigd en deze systemen in de praktijk eenige jaren zouden zijn toege
past, zou het mogelijk zijn gegevens te verzamelen over het misdadig ge
bruik dier planten en zouden langzamerhand voldoende ondervinding en ge
noegzaam feitenmateriaal verkregen worden ter opbouwing van een doeltref
fende, toxicologische analyse-methode voor Ned. Oost-Indië. Hierbij zou zeke

1)nbsp;Dr. P. Schürhoff. Qualitative botanische Analyse der Drogenpulver. 1916.

2)nbsp;Zie o.a. Dr. Herrn. Fühner. Nachweis und Bestimmung von Giften auf biologiscliem
Wege. 1911. blz. 36.

•\'\') Dr. Herrn. Fühner. Nachweis und Bestimming voor Giften auf biologischen Wege.
1911. blz. 32.

Dr. J. Gadamer. Lehrbuch der chemischen Toxicologie. 1909. blz. 360 en 443.
*) Dr. W. G. Boorsma. Mededeelingen uit \'s Lands Plantentuin. LH. 1902. blz. 87.

-ocr page 26-

van de o. a. door van Ledden Hulsebosch i) beschreven methode een uitne-
mend gebruik zijn te maken, om het materiaal voor het eigenlijke onderzoek
een schifting te doen ondergaan. Ook zou dan terdege rekening gehouden
moeten worden met het feit, dat de plantendeelen in het maag-darmkanaal ver-
anderingen zullen hebben ondergaan.

De ondervinding evenwel, dat men in plantendeelen, welke gedurende lan-
gen tijd met het maagsap in aanraking zijn geweest, steeds nog kristallen
van calciumoxalaat terug vindt en dat een Daturazaad, dat het maag-darm-
kanaal gepasseerd is, nog zooveel mydriatisch alkaloïde bevat, dat een aftrek-
sel ervan nog duidelijk pupilverwijding kan veroorzaken stemt ook in deze
richting hoopvol.

Plantenpoeders, zaademulsiën en plantaardige aftreksels zouden buiten de
door mij bedoelde, voorloopige methode vallen. Toch behoeft deze overwe-
ging niet tegen die methode te pleiten:

Slechts bij uitzondering kan van den inlander verwacht worden, dat hij van
een giftige plant een tinctuur, extract of ander dergelijk praeparaat zal be-
reiden of dat hij een zóo fijn poeder ervan zal maken, dat niet nog grove
stukken in zijn product te vinden zouden zijn. In elk geval zou bedoelde
modus operandi in een groot aantal gevallen positieve resultaten vermogen
te leveren, waar volgens de tegenwoordig gebruikelijke analyse-methode
slechts negatieve uitkomsten verkregen kunnen worden.

Een microscopisch onderzoek, dat met verlies van heel weinig materiaal,
als voorproef, aan den gewonen gang van chemisch toxicologisch onderzoek
zou kunnen voorafgaan, zou tevens nog een ander voordeel opleveren. Het
is eiken toxicoloog bekend, hoeveel moeite gewoonlijk het onderzoek naar
organische vergiften geeft. Men behandelt de stof volgens Stas-Otto, schudt
de zure en daarna de alkalische, waterige oplossing uit met vluchtige oplos-
middelen en verkrijgt daarna verdampingsresten, die, na zuivering, gewoonlijk
zoo miniem zijn, dat het nagenoeg ondoenlijk is op alle bekende organische
vergiften te reageeren. Zou evenwel tevoren langs microscopischen weg de
aanwezigheid van een bepaald giftig plantendeel zijn vastgesteld, dan zou
men in de eerste plaats naar het daarin normaal voorkomende giftige principe
zoeken en een aanwijzing in handen hebben, die het verkrijgen van een positief
resultaat veel meer waarschijnlijk zou maken.

1)nbsp;M. L. Q. van Ledden Hulsebosch. Makro-und mikroskop. Diagnostik der Mensch-
lichen Exkremente.

2)nbsp;Ipsen geciteerd door Dr. J. Gadamer. Lehrbuch der chemischen Toxicologie. 1909.
blz. 613.

-ocr page 27-

Reeds 24 zaden waren door mij gedurende mijn verblijf in Holland volgens
het boven aangegeven schema — dus niet volledig — onderzocht, toen ik,
Prof. W. C. de Graaff, de verkregen resultaten met verzoek om kritiek en
advies toonende, op zijn aanwijzing er toe besloot, een deel van de door
mij behandelde zaden vollediger uit te werken tot een dissertatie. Helaas, was
de tijd, mij als ziekte-verlof in Nederland toegemeten, reeds zoover verstreken,
dat slechts wat betreft twee dier zaden aan dit plan kon worden gevolg ge-
geven en moet ik mij er toe bepalen het andere deel onvolkomen uitgewerkt
aan te bieden.nbsp;\'

Het voor deze studie gebruikte materiaal is grootendeels uit Indië door
mijzelf meegebracht. Alle zaden zijn gecontroleerd aan materiaal, afkomstig
uit de Pharmacognostische verzameling van het Pharmaceutisch Laboratorium
te Utrecht; gedeeltelijk konden zij ook worden gecontroleerd aan exemplaren
door vriendelijke hulp uit het Koloniaal Museum ontvangen en aan Herba-
riummateriaal, aanwezig in het Botanisch Laboratorium te Utrecht.

Voor elk zaad is een afzonderlijk hoofdstukje bewerkt. Elk hoofdstuk bevat:

I.nbsp;Gegevens omtrent de voornaamste systematische kenmerken van het
geslacht en van de soort, haar geographische verspreiding en het gebruik,
dat van de plant wordt gemaakt.

II.nbsp;De op de familie en de soort betrekking hebbende, tot op heden be-
kende, voornaamste phytochemische feiten, gevolgd door enkele opgaven
omtrent de giftigheid van zaad of vrucht.

III.nbsp;De anatomische studie van zaad of vrucht en enkele microchemische
kenmerken.

Over niet heel langen tijd hoop ik in de gelegenheid te zijn, van alle
bekende giftige Indische zaden de allernoodigste gegevens te publiceeren en
daarbij dan tevens den sleutel te kunnen voegen, die een systematisch onder-
zoek van giftige Indische plantendeelen mogelijk zal maken.

-ocr page 28-

HOOFDSTUK I.

entada scandens. benth.

Het geslacht Entada^) van de familie der Leguminosae-), onderfamilie
Mimosoideae\'^), omvat 11 soorten, voorkomende in tropisch Azië, Afrika en
Amerika. Op Java wordt slechts één soort, E. scandens. Benth., aangetroffen,
onder welken naam vereenigd worden Scheffer\'s soort E. Rumphii en de
beide soorten van de Candolle E. Pursaetha en E. monostachya 3). Miquel s) be-
schouwt deze soorten als synoniem met E. Pursaetha D. C. (= E. scandens Benth.)

Morphologische kenmerken van het geslacht. Meest hoog klimmende, on-
gedoornde heesters, met dubbelgevinde bladeren, waarvan het hoogste juk
soms in bladlooze ranken verandert.

Blaadjes: nu eens groot en weinig in aantal, dan weer klein en talrijk;
klieren aan den bladsteel ontbrekend. Bloemen: in dunne, korte of lange
aren, die afzonderlijk of twee aan twee aan de toppen der takken gerangschikt
zijn; 5-tallig, zittend. Kelk: zeer kort getand. Kroonbladeren: vrij of iets ver-
groeid. Meeldraden: 10, los, iets buiten de bloem uitstekend. Helmknoppen:
voorzien van afvallende klier. Vruchtbeginsel: vrijwel zittend, met talrijke
zaadknoppen. Stijl: draadvormig, met eindelingschen, afgeknotten, hollen
stempel. Peul: recht of gekromd, soms zeer groot, plat, samengedrukt, dun,
leer- of houtachtig, verdeeld in één-zadige leden, waarvan de buitenwand
loslaat en de binnenwand met de ronde, schijfvormige zaden, vereenigd blijft.

Synoniemen.

Entada Pursaetha. DC.

E. Parsaetha. DC.

E. Rheeder. Spreng.

E. monostachya. DC.

1)nbsp;Dr. J. G. Boedage. Handleiding tot de kennis der Flora van Ned.-Indiö. I. blz. 408.

Bentham et Hooker. Genera Plantarum. I. 2. blz. 589.

2)nbsp;A. Engler und K. Prantl. Die natüriichen Pfanzenfamilien. III bl. 99.

3)nbsp;F. A. W. Miquel. Flora Indiae Batavae. I. 1. bl. 45.

-ocr page 29-

Puraetha. L.

Mimosa scandens. L.

M. entada. L.

Acacia scandens. Wilid.

Entada Gigalobium. DC.

Faba marina s. Parang. Rumph.

(Akar peloeroen. Mal.; Areuj garoet Peutjang(?). Soend,; Areuj tjarioe. Soend.; Bangkong-
bankong. Boeg.; Bhalang. Madoer.; Bhalang tambhal. Madoer.; Boloworeke. Alf.; Boroöli.
Tem.; Fekakek. Mal. Tim.; Qantji. Boeg. Mak.; Ipoes in tjawok. Alf.; Makoesei makente.
Alf.; Simbole. Alf.; Tjarioe. Soend.; Tjikal. Balin; Wejo. Tim.; Wiloeroe. Jav. i)).

E. scandens. Bentli, is een zeer groote klimplant, met slanke, houtach-
tige takken. Schors: ruw. Bladeren: dubbelgevind. Blaadjes: even gevind,
2—5 jukkig. Algemeene bladsteel: eindigend in een gespleten, grooten rank.
Aren: 4—8 bijeen op gemeenschappelijken steel, vaak meer trossen van
aren in den oksel van een blad. Bloemen: talrijk, klein en bleekgeel, zittend
of kortgesteeld. Kroonbladeren: 5, aan de basis vereenigd. Stempel: enkel-
voudig en breed. Peulen: zeer groot, vaak meer dan 1 M. lang en meer
dan 1 d.M. breed, omgeven door een stevige lijst, die achterblijft, wanneer
het minder resistente deel verdwenen is; leden: 10—30, één-zadig, in het
midden min of meer opgezwollen.

Gebruik. Zaden: na roosteren of koken met water, gegeten; geschild tegen
maagpijn en in samengestelde, inlandsche geneesmiddelen. Hout: als zeephout
en als geneesmiddel. Sap uit den stam: vermengd met sagueer tegen buikpijn-).

Phijtochemisch Overzicht.

De familie der Leguminosae omvat vele planten van oeconomisch,
technisch en medisch belang.

De zaden zijn dikwijls om hun zetmeel- en eiwitgehalte als voedings-
middel van beteekenis (erwten, boonen, linsen, aardnoten, sojaboonen enz.).
Belangrijke vetten en vette oliën komen in deze familie sporadisch voor
(aardnoten-olie, calabarvet e.a.); evenzoo aetherische oliën (cassia-olie,
perubalsemolie, toluolie). Van meer belang zijn de hier voorkomende looi-
stoffen (divi-dlvi, acacia- en caesalpinia-basten e.a.).

F. S. A. de Clercq. Nieuw Plantkundig woordenboek voor Ned.-hidiö.

G. J. Filet. Plantkundig woordenboek voor Ned.-Indiö. 1888.

\'-) J. van Dongen. Beknopt overziciit der meest gebruikte Geneesmiddelen in Ned.
Oost. Indië. blz. 61.

•\') Prof. Dr. C. Wehmer. Die Pfanzenstoffe. 1911.

-ocr page 30-

Verder leveren vele Leguminosae:

Kleurstoffen (haemateïne, brasiline, santaline, chrysophaanzuur, pterocarpine,
cyclopiarood enz.); organische zuren (wijnsteenzuur, appelzuur, citroenzuur,
mierenzuur enz.); secretieproducten (perubalsem, tolubalsum, arabische gom,
tragacanth, kino, goa-poeder, copal enz.).

Glucosieden worden herhaaldelijk aangetroffen (indicaan, chrysophaan,
cathartine, glycyrrhizine, derrid, vicianine, phaseolunatine, pachyrhizide enz.),
evenals alkaloïden (cytisine, physostigmine, calabarine, sparteine, trigonelline,
choline, berberine enz.), zelden bitterstoffen (guilandinine e.a.).

In de zaden van Entada scandens Benth. werd (behalve vette olieXlS %),
een spoor alkaloïde en raffinose) een giftig saponine gevonden, dat ook in
het hout en den bast, niet in de bladeren, aangetroffen werd.

Door Petit Greshoff Gane 3), Moss 4) en Bourquelot 5) werd uit de zaden
min of meer zuiver saponine afgescheiden. Dr. W. G.
Boorsma^) verkreeg
het zuiver, door de ontvette zaden — waarin hij geen alkaloïde kon aan-
toonen — herhaaldelijk met water te schudden; de waterige vloeistof werd
door verhitting van eiwit bevrijd, gefiltreerd, tot dunne stroop uitgedampt en
de laatste met alcohol behandeld en gefiltreerd; het filtraat werd met over-
maat bariumsulfaat bedeeld en gedestilleerd, de verdampingsrest uitgekookt
met een mengsel van gelijke volumina alcohol en chloroform, de vloeistof
ten deele afgedestilleerd en uit het achtergeblevene de ruwe saponine neer-
geslagen met aether.

Het ruwe product werd gezuiverd door opnemen in weinig methylalcohol
en opnieuw praecipiteeren met aether. Ter verdere zuivering werd gedialyseerd.

Entada-saponine (C33H50O18) is amorph en sterk hygroskopisch; het bezit
de gewone saponine-eigenschappen, is ook sterk haemolytisch.

De waterige oplossing, met natronloog sterk alkalisch gemaakt, geeft met
koperproefvocht een donker neerslag van een koper-saponine-verbinding, die
in water wel, in alcohol en in verdunde natronloog niet oplosbaar is.

Entada-saponine is gemakkelijk oplosbaar in water, ijsazijn en in methyl-
alcohol, weinig in aethylalcohol, aceton en azijnaether, nagenoeg onoplosbaar

1)nbsp;Société de Pharm. de Paris. 1888. (naar Dujardin-Beaumetz et E. Egasse. Les
Plantes médicinales. 1889. bl. 259).

2)nbsp;Mededeelingen uit \'s Lands Plantentuin. XXV. bl. 69.
Amer. Drugg. a. Pharm. Ree. 1898. Sept. 5.

lt;) Pharm. Journ. 1887. bl. 242.

5) Journal de Pharm. et Chim. 1909. bl. 162.

Mededeelingen uit \'s Lands Plantentuin. Lll. bl. 63.

-ocr page 31-

in aether, chloroform, benzol en zwavelkoolstof. De oplossing in water reageert
zeer zwak zuur. Neutraal loodacetaat slaat het niet neer; met basisch lood-
acetaat ontstaat na eenig staan een volumineus neerslag, dat bij verdunnen
met water oplost. Barietwater geeft alleen in zeer geconcentreerde oplossingen
een neerslag, dat ook weer bij verdunnen met water oplost. Met goudchloride,
platinachloride, sublimaat, zilvernitraat, kopersulfaat en kaliumbichroniaat
werden geen troebelingen verkregen.

Met sterk zwavelvuur vormt het een gele, spoedig van den rand af rood-
geel, vervolgens troebel wordende oplossing, waaruit zich ten slotte een
donker, min of meer purper getint bezinksel afscheidt, terwijl de bovenstaande
vloeistof kleurloos wordt.

Toevoeging van een weinig resorcine aan de zwavelzuur-oplossing doet
een iets meer roode tint ontstaan.

De oplossing in ijsazijn boven sterk zwavelzuur gebracht, doet een oranje-
bruine grenszone optreden; door omschudden wordt een goudgeel mengsel
verkregen, dat langzamerhand donkerder wordt.

Wordt de oplossing in sterk zwavelzuur met een weinig «-naphtol bedeeld,
dan treedt een karmijnroode kleur op, die overgaat in donker-purper; allengs
zet zich een donkerblauw bezinksel af, terwijl de bovenstaande vloeistof
ontkleurd wordt.

Een verdunde, waterige saponine-oplossing met een druppel geconcentreerde
alcoholische oplossing van «-naphtol gemengd en boven sterk zwavelzuur
gebracht, doet een bruinen ring, ontstaan; bij omschudden onder afkoelen wordt
een purper gekleurd mengsel verkregen.

De groene oplossing van kaliumpermanganaat in zwavelzuur wordt door
een weinig saponine violet.

De oplossing van Entada-glucosiede in sterk salpeterzuur is geel en wordt
door kaliumbichromaat lichtgroen gekleurd.

Het door één uur koken in 4 procentig waterig zoutzuur volledig afgesplitste
sapogenine is moeilijk oplosbaar in water, iets beter in bijtend of koolzuur-
alkali houdend water, vooral bij verwarming en wordt uit deze oplossingen
door zuur weer afgescheiden. De oplossingen schuimen bij schudden sterk.
Het sapogenine is oplosbaar in alcohol, aether, chloroform, aceton, azijnaether
en ijsazijn, onoplosbaar in benzol. In zwavelzuur lost het met een gele kleur op,
die allengs verdwijnt; voegt men bij deze oplossing een weinig a-naphtol,
dan treedt geen verkleuring op. Ijzerhoudend zwavelzuur lost het sapogenine
met zwak-purpere kleur op.

Entada-saponine bleek voor kikkers en visschen giftig te zijn. Bij kikkers

-ocr page 32-

ingespoten, werden de volgende verschijnselen waargenomen: sterke slijm-
afscheiding op de huid,,verzwakte respiratie, pupilvernauwing en duidelijke
verlammingsverschijnselen.

In 1903 scheidde L. Rosenthaler i) uit het ontvette zaadpoeder, door uit-
koken met alcohol, praecipiteerén met aether, opnemen in water en neerslaan
met bariet-water een saponine
a van onbekende samenstelling af. Uit de
waterige oplossing, waaruit saponine
a was afgescheiden, werd een saponine
b verkregen. Aan dit laatste kent R. de formule C15 H22 Oio toe, vermeldt
evenwel geen reacties van dit saponine. Bacon en Marshall 2) bestudeerden
de toxische werking van Entada-saponine.

Giftigheid van het zaad.

Vergiftrapporten. 3e druk. No. 104: „Het zaad staat als vergiftig bekend.quot;

De Clercq: ......de groote, platte, bruine zaden, die eenigszins giftig

zijn ....quot;

Vischvergiften, II: „Blijkens een recent rapport van het eiland Alor geldt
daar de vrucht van weo voor giftig, doch voor eetbaar na weeken.quot;

Dymock. II. blz. 540: _____among the natives they have the reputation of

being emetic.quot;

Ook Bisschop Grevelink schrijft aan het zaad braakwekkende eigenschap-
pen toe.

1)nbsp;Archiv der Pharmazie. 1903. blz. 614.

2)nbsp;Philippine Journal of Science. 1906. blz. 1037.

-ocr page 33-

zaad

van

entada scandens. benth. *°

(Inl. namen: Tjarijoe, gandoh, weo i)).

Dymock 2) geeft een zeer oppervlakkige, macroscopische beschrijving van
het zaad.

Macroscopische beschrijving. De groote, platte, kastanjebruine, glanzende
zaden zijn meest rond; zij doen eenigszins aan damschijven denken. Dikwijls
treft men evenwel minder afgeplatte exemplaren aan, veelal wijkt ook de
omtrek van den cirkelvorm min of meer af. De grootste diameter varieert
gewoonlijk tusschen 30 en 50 m.M., de dikte tusschen 15 en 20 m.M. Het
oppervlak is glad en doorgaans voorzien van kleine, zeer ondiepe groefjes.
De navel is aan den smallen kant van het zaad als een dof, donkerbruin,
ovaal plekje zichtbaar (II).

De zaadhuid is op de breuk dof, bruin en korrelig, ± 2 m.M. dik.

De zaadlobben, die een dikte van 2 tot 5 m.M. bezitten, sluiten niet tegen
elkaar, alleen aan de randen raken zij elkaar en laten in het midden een
groote, ellipsoidische ruimte vrij. Zij zijn kleurloos tot lichtgeel, hard, glanzend
en doen aan plantaardig ivoor denken. Op de breuk zijn zij fijnkorrelig en
dof. Tusschen de cotyledonen, boven den navel, vertoont zich het pluimpje
als een kleine, spitse, kegelvormige verhevenheid (III; VIII).

Microscopische beschrijving. De zaadhuid is bedekt met een nagenoeg
kleurlooze cuticula (V. 1), die een dikte van ongeveer 30 /x. bezit en met
Millon\'s reagens een wijnroode verkleuring geeft.

De onder de cuticula gelegen laag bestaat uit één rij palissaden-cellen
(Malpighi\'sche-, prisma-, sclereïdenlaag of carapace), die een lengte van 160
tot 200 [i. bereiken. Alleen rondom den navel kan deze laag veel grooter

J. van Dongen. Beknopt overzicht der meest gebruikte geneesmiddelen in Ned.
O.Indie. blz. 61.

2) Dymock, Warden and Hooper. Pharmacographia Indica. I blz. 539.

-ocr page 34-

afmetingen aannemen, doch is hier niet, zooals bij sommige andere Legumi-
nosen, tweerijig. De buitenste helft der palissaden-cellen is ongekleurd, de
binnenste helft bruin. In de eerste is een lichtende lijn of zone waar te nemen;
de inhoud van de laatste bevat, evenals de volgende lagen, een bruine kleurstof,
die oplosbaar is in chloralhydraat, kali- en natronloog en door ferrichloride,
osmiumzuur, kaliumbichromaat en Millon\'s reagens donkerder, tot zwart, wordt.
Op tangentiale doorsnede (XV. 2) doen zich de palissaden-cellen veelhoekig
en weinig verdikt voor.

Fig. XI stelt een doorsnede door den navel loodrecht op de lengterichting
van de zich aldaar bevindende, geelgekleurde spleet (x in fig. II) voor; hier
is het tracheïden-eilandje waar te nemen. Fig. XII, het beeld van een door-
snede door den navel, evenwijdig aan de lengterichting, laat de ligging van
de raphe ten opzichte van het tracheïden-eilandje uitkomen.

De op de palissadencellen volgende laag der zaadhuid (V. 3) wordt ge-
vormd door één rij zandlooper cellen (I-, draag-, spoel- of zuilcellen). Zij zijn
gevuld met bruinen inhoud, dikwandig en 55 tot 75 [i. lang. In het midden
zijn zij min of meer ingesnoerd, zoodat men op dwarse of radiaal-overlangsche
doorsnede ronde, intercellulaire ruimten waarneemt. Op tangentiale doorsnede
vertoonen de cellen zich rond en dikwandig (XV. 3).

Op de zandlooperlaag volgt een zeer uitgebreide laag (V. 4) tangentiaal
gestrekte, met donkerbruinen inhoud gevulde cellen, die men naar vorm en
grootte in verschillende, geleidelijk in elkaar overgaande groepen kan rang-
schikken
(a, b, c en d).

Laag a vertoont op dwarse en radiaal-overlangsche doorsnede eenige rijen,
ongeveer rechthoekige, tamelijk dikwandige cellen, die naar binnen toe grooter
afmetingen aannemen en onregelmatiger van vorm worden (V. 4a). Op tan-
gentiale doorsnede zijn zij veelhoekig en duidelijk gestippeld (XV. 4a).

Laag b wordt gevormd door een uitgebreid weefsel van sterk tangentiaal
gerekte cellen (V.
4b-, XIII), waartusschen zich veel groote intercellulaire
ruimten voordoen. De eigenaardige, vertakte vorm dezer cellen is het duide-
lijkst zichtbaar in de tangentiale doorsnede (XIV; XV.
4b). De celwand bezit
tal van uitstulpingen, die aan overeenkomstige armen van naburige cellen sluiten.
Alleen op deze aanrakingsplaatsen bezit de celwand stippels. De lengte der cel-
len (op dwarse doorsneden in glycerine-gelatine) kan 150 fl. en meer bedragen.

Laag c en d komen veel overeen met laag a; laag d bestaat evenwel uit
aanmerkelijk kleinere cellen en wordt aan de uiterste binnenzijde der zaad-
huid afgesloten door een rij radiair gerekte cellen (laag 4e), waarvan de
tangentiale doorsnede in fig. XV (4e. rechts) is afgebeeld.

-ocr page 35-

Alle cellen van de zaadhuid, uitgezonderd de cuticula, worden door chloor-
zinkiood violet gekleurd.

De dwarse en radiaal-overlangsche doorsneden der cotyledonen (VI) vertoonen
aan den buitenkant een rij kleine cellen (VI. 5), waaraan zich een rij ongeveer
dubbel zoo groote, veelal nagenoeg ronde cellen aansluit. Het overige weefsel
bestaat uit meest radiair gestrekte cellen, welke een zwak verdikten, vaak eenigs-
zins gegolfden en niet altijd duidelijk gestippelden wand bezitten en die kleine,
intercellulaire ruimten vrijlaten. De lengte dezer cellen (glycerine-gelatine-praepa-
raten) kan meer dan 200 jx. bedragen. Op tangentiale doorsnede ziet men de
randcellen overwegend langgerekt (XV. 5), de overige polygonaal (XV. 6).

Doorsneden door de cotyledonen worden door Millon\'s reagens rose gekleurd,
zij geven geen cellulose-reactie en bevatten geen calciumoxalaat. De cellen
zijn gevuld met kleine vetdruppels en zetmeelkorrels. De laatste (VII) zijn
deels enkelvoudig, deels samengesteld en van duidelijke, soms willekeurig
vertakte kernspleten voorzien. De enkelvoudige korrels vertoonen doorgaans
een ronden tot ovalen vorm, de losse korrels der samengestelde bezitten
overwegend den paukenvorm. De grootte der korrels is zeer verschillend en
overschrijdt heel zelden 17.5 (x.

Doorsneden door het pluimpje (IX en X) vertoonen polyedrische, kleine
cellen, met zetmeel en olieplasma gevuld, en procambiumstrengen.

Microchemie. Doorsneden der cotyledonen geven:

I.nbsp;met alcohol-zwavelzuur (1:1) onder dekglas zacht verwarmd, een roode
tot roodviolette verkleuring. Daaropvolgende toevoeging van ferrichloride (reactie
van Hanausek i)) doet geen duidelijk waarneembaar neerslag ontstaan.

II.nbsp;met alcoholische «-naphtoloplossing (5%) bevochtigd, ingedroogd en
daarna met sterk zwavelzuur bedeeld, een intens violette kleur.

III.nbsp;met sterk zoutzuur zacht verwarmd, een paarsroode verkleuring.

IV.nbsp;met sterk zwavelzuur reeds in de koude een oranje, snel in oranje-
rood overgaande kleur.

V.nbsp;met sterk salpeterzuur direct een helgele verkleuring onder gasontwikkeling.

Fragmenten van de zaadhuid met verdunde kali- of natronloog gekookt,

leveren een geelbruine tot roodbruine vloeistof, die bij schudden met luchf
intensief paarsrood wordt. Deze kleur blijft zelfs bij sterke verdunning met
water nog waarneembaar. Door toevoeging van zoutzuur gaat de paarsroode kleur
in geelrood over, na eenig staan scheidt zich een vlokkig roodbruin bezinksel af.

Microsublimatie volgens Tunmann-) geeft geen typische resultaten.

Berichte D. Chem. Gesellsch. 1890. blz. 354

\') O. Tunniann. Pfinnzenmikrocheniio. 1913. blz! 23.

-ocr page 36-

Verklaring van plaat 1.

1 en II. Afbeeldingen van het zaad.

III.nbsp;Loupebeeld overlangsche doorsn.

IV.nbsp;id. dwarse doorsn.

V.nbsp;Dwarse — tevens radiaal over-
langsche — doorsnede zaadhuid.

VI.nbsp;id. zaadlob.

VII. Zetmeel, sterk vergroot.
VIII. Loupebeeld overlangsche door-
snede zaadkern bij het pluimpje.

IX.nbsp;Dwarse doorsn. v. h. pluimpje,
(bij JC in fig. VIII).

X.nbsp;Overlangsche doorsn, van het
pluimpje.

hi = navel; cot = zaadlob; plum =
eilandje.

XL Doorsn. door den navel, lood-
recht op de lengterichting.

XII.nbsp;Doorsnede door den navel, even-
wijdig aan de lengterichting.

XIII.nbsp;Cel van laag 4b (fig. V) in
dwarse doorsnede (sterk ver-
groot).

XIV.nbsp;Idem in tangentiale doorsnede.

XV.nbsp;Tangentiale doorsneden door
de zaadhuid (de cijfers corres-
pondeeren met die van fig. V
en VI).

pluimpje; ra = raphe; tra ei = tracheïden

-ocr page 37-

ENTADA SCANDENS. BENTH.

1.

-m

fêfM\'^

A

-ocr page 38-

ENTADA SCANDENS. BENTH.

I.

-ocr page 39-

HOOFDSTUK II.

albizzia saponaria. bl.\')

Het geslacht Albizzia\'-) van de familie der Leguminosae 3), onderfamilie der
Mmoso/deae»),bevateen25—30tal soorten, in tropische gewesten verspreid.
In Nederlandsch Oost-Indië volgens Miquel21—24 soorten, door Bentham
tot de helft teruggebracht.

Morphologische kenmerken van het geslacht. Ongedoornde boomen of
heesters met dubbelgevinde bladeren. Blaadjes: klein met vele jukken, of
groot met weinig jukken; klieren aan den bladsteel en aan de jukken min
of meer duidelijk ontwikkeld. Bloemen: aan gesteelde, kogelvormige hoofdjes
of cylindervormige aren, die tot pluimen vereenigd, axillair of terminaal geplaatst
zijn; meest 5-tallig, 2-slachtig, zelden polygaam. Kelk: klok- of buisvormig.
Bloemkroon: trechtervormig, met meestal voorbij het midden vergroeide bloem-
bladen. Meeldraden: talrijk en lang, wit of rose, zelden purperkleurig, aan
de basis of hoog tot een buis vergroeid; stuifmeel in elk hokje tot 2 of 4
klompjes verbonden. Vruchtbeginsel: zittend of kort gesteeld, talrijke zaad-
knoppen. Stijl: draadvormig met stompen stempel. Peul: breed, recht, plat-
samengedrukt, dun, van binnen ongedeeld en zonder vruchtmoes. Zaden: ei- of
cirkelvorming, samengedrukt, met draadvormigen zaadstreng.

Si/noniemen.

Inga saponaria. Willd.

Mimosa saponaria. Lour.

Cortex saponarius s. Langir. Rumph.

1)nbsp;F. A. W. Miquel. Flora Indiae Batavae I. 1. bl. 19.

G. Bentham. Revision of the Suborder Mimosae. Trans. Linn. Soc. Vol. XXX. bl. 561.

2)nbsp;Dr. J. G. Boedage. Handleiding tot de kennis der Flora in Ned. Indie. 1. bl. 416.

3)nbsp;A. Engler und K. Prantl. Die natürlichen Pflanzenfamilien. III. 3. bl. 99,

-ocr page 40-

(Tofaoe. Alf., Mal. Mol., Tem.; Hajoe pangir. Bat.; Isoe. Biman.; Kadjamas. Daj.; Kasel.
Daj.; Langer. Balm., Sas,; Langi, Boeg.; Langir. Vulg. Mal,; Langiri, Makas.;Pangir.Bat,;
Pipewi, Alf.; Bate. Mal, Amb.i)).

A. saponaria. Bl. is in Nieuw-Guinea door Zippelius ontdekt. Volgens
Rumphius voorkomend op Celebes en Amboina, volgens Dragendorff 2) ook
op Java. Meestal een hooge heester, somtijds een hooge boom, met rechten
en gladden stam. Bladeren: dubbelgevind. Algemeene bladsteel: met een
groote, langwerpige klier aan de basis. Steel van de blaadjes der 2° orde:
weinig behaard, 4—5 hoekig, de onderste korter dan de bovenste, met een
ronde, uitgeholde klier aan den top tusschen het hoogste juk. Blaadjes van
de 2° orde: 2—4 jukkig. Blaadjes van de orde: de onderste kleiner dan
de bovenste, asymmetrisch, kort gesteeld, ruit-eivormig, de grootste met ver-
smalden voet, de kleinste met stompen voet. Bloemhoofdjes: zittend, 8—14
bijeen. Peul: vrijwel zittend, dun, dwars geaderd.

Gebruik. Bast als zeep, verder tegen rheumatiek, insectenbeet enz.; bladeren
ook als purgans. Zaad: als vischvergift en emeticum i) 2), na koken oï rooste-
ren ook als voédseH).

Phytochemisch overzicht.

De in de planten, behoorende tot de familie der Leguminosae, aangetroffen
stoffen zijn reeds onder Entada scandens. Benth. genoemd.

Omtrent Alblzzia saponaria Bl. zijn slechts weinig gegevens te vinden.

In de bladeren werd cathartinezuur aangetoond^). Uit de zaden scheidde
Greshoff behalve een spoor alkaloide en een „harsig glucosied,quot; dat blijk-
baar niet giftig is, een aanzienlijke hoeveelheid saponine af, dat op visschen
zeer toxisch bleek te werken. Een nader onderzoek naar den aard van deze
stof schijnt niet geschied te zijn.

Giftigheid van het zaad. Dragendorff 2) geeft aan, dat de zaden als emeticum
worden gebruikt.

1)nbsp;F. S. A. de Clercq. Nieuw Plantkundig woordenboek voor Ned. Indië,

G. J. Filet. Plantkundig woordenboek van Ned.-Indië. 1888,

2)nbsp;Dr. G. Dragendorff. Die Heilpflanzen. 1898.

3)nbsp;Vergiftrapporten. 1914. No. 104.

*) Berichte der Deutschen Pharmaceutischen Gesellschaft, 1899. bl, 214.

®) Mededeelingen uit \'s Lands Plantentuin te Buitenzorg. VII.

-ocr page 41-

zaad

van

albizzia saponaria. bl. °

In J. Gaertner „De Fructibus et Seminibus Plantarumquot; is dit zaad niet be-
schreven, ook elders kon geen beschrijving gevonden worden.

Macroscopische beschrijving. De bruine, platte, ovale tot ellipsvormige zaden
bereiken een lengte van ongeveer 9 tot 12 m.M., een breedte van 41/2 tot
6 m.M. en een dikte van ongeveer IV2 m.M. Zij bezitten een min of meer
verdikten rand rondom hun geheelen omtrek (I). Deze rand is tot ruim 1 m.M.
breed, roodbruin en glanzend. In het midden is het zaad grijsbruin gekleurd,
niet of weinig glanzend en vertoont evenwijdig met den rand twee moeilijk
zichtbare strepen (a in fig. II en IV), correspondeerende met verdunningen
van de zaadhuid. De navel is als een kleine, ronde tot ovale, donkerbruin
gekleurde inzinking aan een der beide einden van het zaad waarneembaar.
Op dwarse doorsnede (fig. II) vindt men aan beide polen een uitgebreid
weefsel (2c), de binnenste laag der zaadhuid vertegenwoordigend. De zaad-
kern bestaat uit twee witgrijze tot groengele cotyledonen, die aan den buiten-
kant tegen den zaadwand en onderling vlak tegen elkaar sluiten. Zij zijn
glad en bros en omvatten het kleine, aan de basis onder den navel gelegen
radiculum (III).

Microscopische beschrijving. Op dwarse doorsnede (IV) blijkt de zaad-
huid aan de randen van het zaad sterk verdikt te zijn. De geheele zaad-
huid is bedekt met een dunne cuticula (IV; V). Daaronder ligt de palis-
saden-laag, welke bestaat uit één rij radiair gestrekte cellen, gevuld met
bruine kleurstof, welke een lengte van 50 tot 90 /
jl. bereiken. Zij vertoont
een lichtende lijn of lichtende zone, die aan de zaadranden dicht onder
den buitenkant ligt en bij
a met een bocht naar binnen den buitenkant nadert,
om tusschen
a. a. (II), dus in het platte gedeelte van het zaad, onge-
veer in het midden der palissaden-laag te blijven. Op tangentiale doorsnede
doen zich de cellen van laag
1 veelhoekig voor, met nauw, rond lumen
en gestippelde wanden (X. 1). De onder de palissadenlaag gelegen zone

-ocr page 42-

blijkt op dwarse en radiaal-overlangsche doorsnede in hoofdzaak te be-
staan uit ovale, tangentiaal gerekte cellen (IV. 2a; V), die aan de lange
zijden van de ovaal sterk verdikt zijn. Op tangentiale doorsnede doen zij
zich min of meer duidelijk gestippeld en als veelhoeken voor met ovaal
tot rond lumen (X. 2a). Zij zijn gevuld met bruine kleurstof, die evenals die
van de geheele zaadhuid, door ferrichloride, osmiumzuur en Millon\'s reagens
donkerder gekleurd wordt. In het buitenste gedeelte van laag 2a treft men
vooral aan de lange zijden der dwarse doorsnede en in groote hoeveelheid onder
a, kleinere, ronde tot vierkante, dikwandige cellen aan. Van duidelijk ontwik-
kelde zandloopercellen is evenwel niets waar te nemen. Laag 2a neemt aan
de smalle kanten van het zaad in dikte toe. Aldaar is ook de raphe op dwarse
(V) en op tangentiale (X.
2b) en radiaal-overlangsche doorsnede zichtbaar.
De raphe loopt onder den verdikten rand bijna om het geheele zaad heen.

Het binnenste gedeelte van laag 2a vertoont aan de lange zijde van het zaad
op dwarse doorsnede (IV. 2a) een rij sterk samengedrukte, langgerekte cellen
(2c), die aan de smalle kanten van het zaad overgaan in een uitgebreid weefsel
van zeer groote, dunwandige cellen, die zoowel op dwarse, radiaal-over-
langsche, als op tangentiale doorsnede den vorm van een veelhoek bezitten.
De lengte dezer cellen kan meer dan 200 /i. bedragen.

Chloorzinkiood kleurt de geheele zaadhuid violet, uitgezonderd de raphe,
die door phloroglucine-zoutzuur paars wordt.

Op dwarse (VI) en radiaal-overlangsche doorsnede vertoonen de zaadlobben
aan den rand een rij zeer kleine, niet verdikte cellen (VI. 3). Daarop volgt
naar binnen toe een parenchymatisch, dunwandig weefsel van polygonale
cellen, waartusschen kleine, driehoekige, intercellulaire ruimten en procam-
biumstrengen (VI. 4) waarneembaar zijn. De grootste cellen kunnen een lengte
van hoogstens 80 [i. bereiken. Zij zijn gevuld met olieplasma en zetmeel.
Dit is uitsluitend enkelvoudig, vertoont den ovalen vorm van boonenzetmeel
(VII) en bereikt geen grootere lengte dan 10 ii. Laagsgewijze bouw is niet,
een kernvlek slechts sporadisch waarneembaar. Ook treft men in de cotyle-
donen veel rosetten van calciumoxalaat aan, die een diameter van ruim 30 ft.
kunnen bezitten. Minder veelvuldig kunnen zuilvormige oxalaatkristallen waar-
genomen worden. Palissaden-parenchym is niet altijd even duidelijk waar-
neembaar. Op tangentiale doorsnede doen zich de cellen van laag 3 (X)
langgerekt-veelhoekig, die van laag 4 veelhoekig voor.

Het radiculum vertoont op dwarse doorsnede een rand van kleine cellen
en een weefsel van polygonale cellen, waartusschen procambiumstrengen
liggen (VII). Op radiair-overlangsche doorsnede zijn de parenchymcellen over-

-ocr page 43-

wegend rechthoekig en in rijen gerangschikt. Het worteltje bevat geen calcium-
oxalaat, maar overigens dezelfde inhoudstoffen als de cotyledonen.

De zaadkern geeft geen cellulose-reactie, doch met Millon\'s reagens een duide-
lijk roode verkleuring.

Microchemie. Doorsneden der cotyledonen geven met:

I.nbsp;alcohol-zwavelzuur (1 : 1) onder dekglas zacht verwarmd, een rose tot
paarse verkleuring. Daaropvolgende toevoeging van ferrichloride (Hanausek)
doet geen duidelijk waarneembaar neerslag ontstaan.

II.nbsp;sterk zwavelzuur een bruingele kleur, die spoedig in rood-violet over-
gaat, om langzamerhand oranje en bruin te worden.

III.nbsp;alcoholische a-naphtoloplossing bevochtigd, ingedroogd en daarna in
sterk zwavelzuur gebracht, een intens violette kleur.

IV.nbsp;salpeterzuur een lichtgele kleur onder gasontwikkeling.

V.nbsp;sterk zoutzuur zacht verwarmd, een paarsroode verkleuring.

Fragmenten van de zaadhuid met verdunde kali- of natronloog (5 7o) gekookt,

leveren een geelbruine vloeistof, die bij schudden met lucht niet verandert
en bij verdunning met water geel blijft. Door toevoeging van zoutzuur wordt
het afkooksel kleurloos en scheidt zich een bruingeel, vlokkig bezinksel af.

Microsublimatie van de zaadkernen volgens Tunmann leverde slechts geringe
sublimaten, bestaande uit kleine druppels, waarin soms (alleen in de eerst
verkregen sublimaten) na eenig staan, sporadisch naaldvormige, dubbelbrekende
kristalletjes optraden. De sublimaten gaven met sterke zuren geen typische
verkleuringen.

-ocr page 44-

Verklaring van plaat 2.

Afbeelding van zaadjes.
Loupebeeld dwarse doorsnede
(de letters correspondeeren met
die van fig. IV en V).
Loupebeeld overlangsche door-
snede.

Dwarse — tevens radiaal-over-
langsche — doorsnede zaadhuid.
Dwarse doorsnede v. d. zaad-
huid (bij kleinere vergrooting)
aan den smallen kant v. h. zaad.
= navel; cotyled = zaadlobben;

VL

I.
IL

VIL
VUL

IX.

X.

IIL

IV.

V.

hi

Dwarse — tevens radiaal-over-
langsche — doorsnede v. d. zaad-
lobben.

Zetmeel (sterk vergroot).
Dwarse doorsnede v. h. radi-
culum.

Overlangsche doorsn. v. idem.
Tangentiale doorsneden (de cij-
fers correspondeeren met die van
fig. IV, V en VI).

rad = worteltje; 1.1. = lichtende lijn.

-ocr page 45-

ALBIZZIA SAPONARIA. BL.

2

2.

JK .

-ocr page 46-

ALBIZZIA SAPONARIA. BL.

2.

-ocr page 47-

HOOFDSTUK III.

samadera indica. gaertn.\')

Voor het geslacht Samadera 2) van de familie der Simanibaceae 3), worden
een verschillend aantal soorten opgegeven n.1. 2, 3, 4 en 7, al naar de begren-
zing der soorten; in Madagascar wordt 1 soort, in tropisch Azië worden 1,2, 3
of 6 soorten gevonden. In Ned. O. Indië komen volgens Scheffer 2 soorten
voor, n.1. S. indica. Gaertn. en S. brevipetala. Scheff.

Morphologische kenmerken van het geslacht-\'). Kleine boomen met enkel-
voudige bladeren, Bloemen: in gesteelde, okselstandige of eindelingsche bijscher-
men; 2-slachtig. Kelk: 3—5 deelig, klein, met in den knop elkaar dakpans-
gewijs dekkende kelkslippen, aan de basis (buitenkant) 1—2 klieren. Kroon-
bladeren: 3—5, langer dan de kelk, leerachtig, in den knop klepsgewijs
aaneensluitend. Meeldraden: 8—10, met kleine schub aan de basis. Vrucht-
bladeren: 4—5, vrij. Stijlen: aan de basis vrij, van boven min of meer ver-
eenigd. Vruchtbeginsels: elk met één hangenden zaadknop. Steenvruchten:
1—5, groot, droog, samengedrukt, elk met een smallen, eenzijdigen vleugel.

Synoniemen.

Samandura indica. L. (?)

Niotia Lamarckiana. Bl.

N. pentapetala. Poir.

Vittmannia elliptica. Vahl.

1) M. Greshoff. Schetsen van Nuttige Indische Planten. No. V. bl. 17.

Dr. J. G. Boerlage. Handleiding tot de kennis der Flora van Ned.-Indiö. I. bl. 169.
Bentham et Hooker. Genera Plantarum. I. 1. pag. 310.
») A. Engler und K, Prantl, Die natürlichen Pflanzenfamilien, III. 4. bl. 202.
•«) Scheffer. Nat, Tijdschr. v. Ned.-Indie. XXXII. bl. 410.
5) F. A. W. Miquel. Flora Indiae Batavae I. 2. pag. 677.
Hooker. The Flora of Britisch India. I. bl. 519.

-ocr page 48-

(Boewah ati-ati. Mal. Amb.; Gatep pahit. Mal., Batav., Soend.; Sahangi. Alf.; Rapoes.
Banka; Klipis. Banka.; Ratjoen lelaki. Amb.; Lani. Hitoe; Onne.
Ternate. i) 2) )

S. indica. Gaertn. is een 9—11 M. hooge boom, die op Java uitsluitend in
gekweekten toestand aangetroffen wordt 3). Takken: dik. Bladeren: langwerpig-
elliptiscti, stomp, vleezig, kort en dik gesteeld, ± 2 d.M. lang. Algemeene
bloeistengel: even lang of langer dan het blad. Schermen: veelbloemig.
Bloemen: kort gesteeld. Bloembladeren: smal, langwerpig, dikwijls toegespitst.
Meeldraden: 2
X zoo lang als de bloembladeren. Vruchtbeginsels: doorgaans 4.
Vrucht: ovaal, tot ± 6 c.M. lang,
kaal, leerachtig, dikwijls netvormig geaderd.

Gebruik: Alle deelen, v. n. 1. bast en bladeren, als tonicum en bij ver-
minderde galafscheiding, ook wel tegen cholera en koortsen. De bladeren
uitwendig tegen erysipelas. Olie uit de zaden tegen rheumatische aandoe-
ningen 2).

Phijtochemisch overzicht.

De boomen, behoorende tot de familie der Simarubaceae, bezitten steeds
een bitter smakenden bast. Zij bevatten dan ook dikwijls bitterstoffen (sama-
derine, „brucamarine,quot; „quassine,quot; „picrasminequot; e.a.), die alle nog onvoldoende
bestudeerd zijn en waarvan eenige der hier genoemde waarschijnlijk zullen
blijken uit twee of meer verschillende lichamen te bestaan. Eenige leden dezer
familie leveren belangrijke geneesmiddelen (Lignum quassiae, fructus bruceae,
cortex simarubae e.a.). De aanwezigheid van alkaloïden (picrasmine) in deze
familie is voorloopig twijfelachtig. De zaden bevatten vetten, die in meerdere
of mindere mate als handelsartikel van belang zijn (Samaderavet, dikavet,
bruceavet e.a,).

De vruchten van Samadera indica Gaertn. werden het eerst onderzocht
door Rost van Tonningen-i), die er de samenstelling van naging. Tevens
scheidde hij een kristallijne bitterstof Samaderine uit het zaad af, welke stof
met sterk zwavelzuur een paarsviolette verkleuring bleek te geven. Ook J. E.
de Vrij zonderde de bitterstof, hoewel amorph, af (hij vond tevens 33 %
vette olie), terwijl J. F. Eykman samaderine, bij een voorloopig onderzoek

1)nbsp;M. Greshoff. Schetsen van Nuttige Indische Planten. No. V. bl. 17.

2)nbsp;F. S. A. de Clercq. Nieuw plantkundig woordenboek voor Ned.-Indiö. 1909.

G. J. Filet. Plantkundig woordenboek voor Ned.-IndiS. 1888.

3)nbsp;8. H. Koorders en Dr. Th. Valeton. Bijdrage No. 4. tot de kennis der boomsoorten
van Java. Mededeelingen uit \'s Lands Plantentuin. XVII. bl. 2.

Ned. Tijdschrift voor Wetensch. Pharmacie. 1858,

5) Pharmaceut. Journal. 1872. II. bl. 644.

Nieuw Tijdschrift voor de Pharmacie in Nederland. 1887. bl. 121,

-ocr page 49-

van verschillende Indische planten op zijn doorreis te Buitenzorg verricht,
weder kristallijn afscheidde, door het waterig extract met een mengsel van
aether en alcohol uit te schudden. Van der Marek en Kruyder^) konden de
bitterstof slechts amorph verkrijgen en geen belangrijke nieuwe gezichtspunten
omtrent dit werkzaam bestanddeel openen. Wel toonden zij naast samaderine
de aanwezigheid van een glucosiede en een alkaloide aan en vonden zij
voor het vetgehalte van de zaadkernen 63%. De constanten der vette olie
werden nader door hen bepaald. Van der Marek, die zich jaren lang met de
studie der Simarubaceae bezig hield, gaf in zijn
dissertatie 2) nadere bijzon-
derheden omtrent de Samadera-zaden. Hier worden enkele woorden aan een
korte macroscopische beschrijving en aan de microscopie der zaadkernen gewijd.
Verder treft men er ook een analyse van de vette olie en een bereidings-
wijze van de bitterstof aan. Samaderine bleek in alcohol (0.13 %) en in aceton
oplosbaar te zijn. Voor de vermoedelijke empirische formule werd C29 H;y Ou
gevonden. Hij verkreeg de bitterstof in monokliene, zwak dubbelbrekende
kristallen, zonder kristalwater, die bij ± 255° tot een bruine vloeistof smelten,
terwijl bij 260° ontleding onder gasontwikkeling optreedt. De brekingsindex
bleek 1.624 te zijn. Samaderine wordt noch door neutraal, noch door basisch
loodacetaat neergeslagen, evenmin door tannine.

Met zwavelzuur geeft zij de, reeds door Rost van Tonningen gevonden,
violette verkleuring, die weldra in rood, daarna in bruin overgaat.

Met Fröhde\'s reagens ontstaat dezelfde violette verkleuring, die evenwel
langzamerhand verbleekt, om van den rand uit olijfkleurig te worden.

Samaderine bleek toxische eigenschappen te bezitten, vooral koudbloedige
dieren schijnen er zeer gevoelig voor te zijn. De vergiftigingsverschijnselen
zijn motorische verlamming en diarrhoe.

In urine en faeces wordt de bitterstof onveranderd afgescheiden.

Giftigheid van het zaad. Nuttige Indische Planten. No. V. bl. 18: „De zaden
zijn purgeerend en braakwekkend.quot;

Ned. Tijdschrift voor Pharmacie, Chemie en Toxicologie. 1890. bl. 48.

2) J. L. B. van der Marek. Bijdrage tot de kennis der Simarubaceae. I. Samadera Indica.
Gaertn. Dissertatie Leiden. 1900. (autoreferaat in Ned. Tijdschr. v. Pharm. Chem. en
Tox. 1900. bl. 296).

-ocr page 50-

zaad

van

samadera indica. gaertn.

Gaertner en van der Marek 2) geven slechts zeer onvolledige beschrijvin-
gen; bij eerstgenoemde treft men afbeeldingen van het zaad aan.

Macroscopische beschrijving. De uiterst bittere, licht bruin gekleurde zaden
vertoonen veel gelijkenis met amandelen. Voor de
lengte werd 21 tot 25 m.M,,
voor de breedte 14 tot 15 m.M. en voor de dikte 9 tot 11 m.M. gevonden.

Fig. I stelt afbeeldingen van het platte zaad voor. Het eene einde is stomp
en dik, het andere dunner en meer spits. Hier is het worteltje als een kleine
uitstulping onder de zaadhuid zichtbaar. Op overlangsche doorsnede (fig. 111)
is het omgekeerd kegelvormig. Eén lange zijde van het zaad (rechts in fig. 1)
is gebogen; het zaad is daar veel dunner dan aan de andere zijde, die min-
der sterk gekromd is. Aan dezen kant van het zaad ligt de navel, waarboven
zich een propvormige verhevenheid voordoet. Aan de linker (dikke) zijde treft
men een donkerbruin gekleurde, ovale verdikking der zaadhuid aan. Deze verdik-
king is op dwarse doorsnede met het bloote oog
duidelijk waarneembaar (fig. II).

De zaadhuid is zeer dun; bijna overal, vaak netvormig, gerimpeld en dof.
De cotyledonen zijn grijswit van kleur, stevig en zeer olierijk.

Microscopische beschrijving. Fig. IV, stelt evenals fig. V, de dwarse door-
snede door een deel van het zaad voor. In beide afbeeldingen is de
zaadhuid met
1, de kern met 2 gemerkt. Fig. IV vertoont de doorsnede door
het dunne gedeelte der zaadhuid, terwijl fig. V een voorstelling geeft van
het verdikte deel, nabij den navel. Hier kan zij een dikte van meer dan 500/t.
bereiken, terwijl de rest der zaadhuid dikwijls nog geen 100 ii. meet. Aan
den buitenkant is de epidernis bedekt met een dun, cuticulair laagje. Dan
volgt een samengevallen cellenlaag, die in fig. V veel omvangrijker is dan
in fig. IV. Men ziet in deze laag tusschen partijen van samengevallen cellen,

1)nbsp;J. Gaertner. De fructibus et seminibus plantarum. IIb. 1. 352, Tab, 156, fig. 3.

2)nbsp;J. L. B. van der Marek. Dissertatie. Leiden. 1900.

-ocr page 51-

met lucht gevulde ruimten van willekeurigen vorm liggen. Ook zijn, vooral in fig.
V, duidelijk niet samengevallen cellen waarneembaar. Op deze laag volgt een
compacte, donkerbruine laag, die tegen het overige geelbruine weefsel afsteekt.
Hieraan sluiten een of meer rijen ongeveer rechthoekige cellen, die overgaan
in een nagenoeg ongekleurde, binnenste laag van geheel samengevallen weefsel.

De kleurstof van de zaadhuid lost moeilijk op in chloralhydraat en in
kaliloog en geeft geen duidelijke verkleuring met ferrichloride. De zaadhuid
wordt bij behandeling met phloroglucine-zoutzuur paars gekleurd, uitgezonderd
de uiterste buiten- en binnenlaag.

De randcellen der cotyledonen zijn zeer klein en aan den buitenkant eenigs-
zins verdikt. De overige cellen van het weefsel zijn onregelmatig gevormd
en dunwandig. Hun lengte bedraagt tot 65 fi. Zij zijn gevuld met oliedruppels
en aleuronkorrels. Ook vindt men, vooral aan den rand der zaadlobben, zeer
kleine kristallen, die zelfs na ontvetten en behandelen met chloralhydraat,
bijna niet waarneembaar zijn. Bij gekruiste nikols evenwel zijn zij gemakkelijk
zichtbaar, daar zij sterk oplichten. Zij bleken uit calciumoxalaat te bestaan.

De aleuronkorrels (fig. VI) zijn verschillend van vorm en grootte en vertoonen
veel gelijkenis met die, welke in de zaden van Brucea sumatrana aangetroffen
worden. Evenwel werden bij Samadera herhaaldelijk 1 of meer globoidenin
de aleuronkorrels waargenomen. De grootte der korrels bedroeg hoogstens 15 fi.

4Microchemie. Doorsneden der zaadlobben geven:

I.nbsp;met alcohol-zwavelzuur (1:1) geen verkleuring, bij zachte verwarming
treedt een bruinrose kleur op.

II.nbsp;met zwavelzuur een helder paarse kleur, die spoedig verdwijnt en in
bruin en bruinrood overgaat; ontvette zaden nemen een meer violette tint
aan. Evenwel wordt deze reactie niet verkregen, indien de coupen herhaaldelijk
met spiritus zijn uitgekookt.

III.nbsp;met alcoholische a-naphtoloplossing bevochtigd, ingedroogd en daarna
met zwavelzuur bedeeld, een paarse verkleuring, die spoedig in bruin over-
gaat, om dan langzamerhand intens violet te worden.

IV.nbsp;met zoutzuur in de koude een zwak gele verkleuring, die bij verwar-
ming zwak rose wordt.

V.nbsp;met salpeterzuur een gele kleur, die bij verwarming blijft bestaan.

Fragmenten der zaadhuid met 5%\'s natronloog gekookt, gaven een licht-

bruingele verkleuring, die bij schudden met lucht donkerder, meer licht bruin-
rood, werd. Bij aanzuren met zoutzuur scheidde zich spoedig een bruin-geel,
vlokkig bezinksel af.

Microsubblimatie leverde geen vermeldenswaardige resultaten.

-ocr page 52-

Verklaring van plaat 3.

L Afbeeldingen van het zaad.nbsp;III. id. overlangsche doorsn.

a.nbsp;= verdikt propje boven dennbsp;IV.nbsp;Dwarse doorsnede v. h. zaad.
navel.nbsp;1 = zaadhuid; 2 = zaadlob.

b.nbsp;= het ovale verdikte en don-nbsp;V.nbsp;als IV.

kerbruine deel v. d. zaadhuid.nbsp;VI.nbsp;Aleuronkorrels (sterk vergroot).
II. Loupebeeld dwarse doorsnede.

hi = navel; cotyl = zaadlobben; rad = worteltje.

-ocr page 53-

SAMADERA INDICA. GAERTN.

3.

-ocr page 54-

HOOFDSTUK IV.

brucea sumatrana. roxb. \')

Tot het geslacht Brucea % familie der Simarubaceae 3), worden 5—6 soorten
gerekend, voorkomende in tropisch Azië, Australië en Afrika. In Ned.-Indië
worden 2 soorten aangetroffen:
B. sumatrana. Roxb. en B. glabrata. D.cne.

Morphologische kenmerken van het geslacht. Boomen of heesters, in alle deelen
bitter van smaak. Bladeren: zeer groot, samengesteld, oneven gevind. Bloemen:
zeer klein, in talrijke, kleine bijschermen tot okselstandige pluimen vereenigd.
Kelk: klein, 4-deelig, met in den knop elkaar dakpansgewijs bedekkende kelk-
slippen. Bloembladeren: 4, klein, lijnvormig, in den knop elkaar dakpansge-
wijs bedekkende. Discus: 4-lobbig. Meeldraden: 4, onder den discus ingeplant.
Helmdraden: zonder schub aan de basis. Vruchtbeginsel: 4 vruchtbladen,
welke aan de basis samenhangend of geheel vrij zijn. Elk vruchtbeginsel met
1 zaad. Steenvruchten: 4, geheel vrij, eivormig, iets vleezig. Zaad: volgens
Boeriage, Hooker en Engler-Prantl zonder, volgens Bentham et Hooker mèt
endosperm.

Synoniemen.

Brucea gracilis. D. C. (?)

Lusa radja. Rumph.

Gonus amarissimus. Lour.

Nima sumatrana. Ham.

Ambar mritja. O. Jav.; Belilik. Mal.; Kajoe ngali. Balin.; Tambara maritja. Makas.;Tjerek
djantan. Mal.; Ampadoe-broeang. Mal. Riouw.; Katilan. Jav.; Ketileng. Jav.; Koealot. Jav.;
Wonglot. Jav.; Kandoeng peutjang. Jav.; Kipalt. Jav.; Klajoe. Jav.; Sikaloer. Jav.; Bldji

1)nbsp;M. Greshoff. Schetsen van Nuttige Indische Planten. No. XIX. bl. 71.

2)nbsp;J. Q. Boerlage. Handleiding tot de kennis der Flora van Ned.-Indië. I. bl. 170.
Bentham et Hooker. Genera Plantarum. I. 1. bl. 311.

3)nbsp;A. Engler und K. Prantl. Die natürlichen Pflanzenfamilien. III. 4. bl. 202.

/

-ocr page 55-

makassar. Jav.; Maloer. Surn.; Tambar boei. Sum.; Tambar sipogo. Siim.; Noesa (loesa)
radja. Molukken; Kajoe nagas. Molukkeni).)

B. sumatrana Roxb. 2) is een boomheester, verspreid door den geheelen
O. Indischen archipel. Bladeren: ± 3 d.M. lang. Blaadjes van de 2e orde:
ei-lancetvormig met stompe tanden; hoofdzakelijk aan de onderzijde en op
de nerven sterk, geel, wollig behaard; de onderste blaadjes soms samenge-
steld. Algemeene bloeistengel: geel behaard. Bloemen: donker purper, ge-
woonlijk 2-slachtig. Bloembladeren: grooter dan de kelkslippen, lijn-spatel-
vormig. Meeldraden: niet buiten de kroon uitstekende.

Gebruik. Wortel: tegen koortsen en als laxeermiddel. Bast: als wormdrijvend
middel. Bladeren: tegen koorts en pleuritis. Zaden (Makassaarsche pitjes of
Kó-Sam zaden): tegen dysenterie, darmkatarrh enz.; ook tegen koortsen;
verder ter bereiding van „Elkossan of Kossam,quot; een antidysentericum en haemo-
staticum in tablet-vorm i)

Phytochemisch overzicht

De in de familie der Simarubaceae aangetroffen stoffen zijn reeds onder
Samadera indica. Gaertn. genoemd.

De vruchten van Brucea sumatrana. Roxb. werden herhaaldelijk aan schei-
kundig onderzoek onderworpen. De olie der zaadkernen, die door de Vrij met
zwavelkoolstof was uitgetrokken, werd geanalyseerd door A. C. Oudemans

J. F. Eykmanö) scheidde bij een voorloopig onderzoek uit de zaadkernen
reeds een gedeeltelijk kristallijne bitterstof af, die evenals het uit samadera-
zaad verkregen bestanddeel, een sterke violetkleuring met sterk zwavelzuur
bleek te geven.

Een meer omvangrijk onderzoek stelde Eykenlt;^) in. Hij vond voor het vet-
gehalte der zaadkernen ± 56 7o en zonderde er zijn „brucamarinequot; uit af,
door het ontvette materiaal uit te trekken met 90 % \'s alcohol, filtratie, uit-

1)nbsp;M. Greshoff. Schetsen van Nuttige Indische Planten. No. XIX. bl. 71.

F.nbsp;S. A. de Clercq. Nieuw Plantkundig woordenboek voor Ned.-Indië. 1909,

G.nbsp;J. Filet. Plantkundig woordenboek voor Ned.-Indië. 1888.

2)nbsp;F. A. W. Miquel. Flora Indiae Batavae. I. 2. bl. 680.
Hooker. The Flora of Britisch India. 1. bl. 521.

3)nbsp;J. van Dongen. Beknopt overzicht der meest gebruikte geneesmiddelen in Ned.
Oost-Indië. bl. 76.

Pharmacotherapeutisch Vademecum, bl. 179.
quot;) Arch. Neerl. II. 1864. zie Greshoff.

5)nbsp;Nieuw Tijdschrift voor de Pharmacie in Nederland. 1887. bl. 121.

6)nbsp;Ned. Tijdschrift voor Pharm., Chemie en Tox. 1891. bl. 276.

-ocr page 56-

dampen van het filtraat, opnemen van het residu in warm water, filtreeren, uit-
dampen en extraheeren van de verdampingsrest met een mengsel van aether
en alcohol. Eyken nam in zijn product twee kristalvormen waar n.1. lange,
dunne naalden (prismen of domen), soms tot rosetten vereenigd, waartusschen
pyramiden, wier middelkanten door prismavlakken waren afgestompt. Hij
opperde het vermoeden, dat brucamarine uit twee verschillende, doch zeer
verwante stoffen zou bestaan.

De bitterstof was N-vrij en reduceerde, ook na inversie, Fehling\'s proefvocht
niet. Zij bleek oplosbaar te zijn in spiritus, chloroform en benzol, doch onop-
losbaar in aether en in petroleumaether. Gemakkelijk loste zij op in alkaliën
en werd weer uit deze oplossingen door zuren neergeslagen. In verdunde
oplossing gaf brucamarine neerslagen met looizuur, iood-ioodkalium, Meijer\'s
reagens en basisch loodacetaat-oplossing.

Sterk zwavelzuur deed weer een prachtig violette oplossing ontstaan; met
kaliumbichromaat en zwavelzuur werd een bruine, in groen overgaande tint
verkregen.

Uit dierproeven bleek, dat brucamarine een toxische stof is met doodelijke
werking.

Heckel en Schlagdenhauffen i) vonden in de zaadkernen van Brucea suma-
trana 57 % vette olie en scheidden een in chloroform oplosbare vaste stof af,
die in een in water oplosbare bitterstof en in een in water onoplosbaar,
harsachtig product gesplitst kon worden. De bitterstof noemden zij identiek
met quassiine.

Bertrand^) ontdekte in Kó-Sam-zaden een glucosiede, kossamine, dat door
latere onderzoekers niet kon teruggevonden
worden s).

Het onderzoek van Power en Lees 3) bracht in de verwarring omtrent het
werkzaam bestanddeel der Brucea-vruchtjes veel opheldering. Zij vOnden 1.8%
looizuur, 20% vette olie, waarvan zij de samenstelling bestudeerden, en
weinig hydrolytisch enzyme. Verder ontdekten zij twee bitterstoffen (« en
/3)
en ontkenden het bestaan van een glucosiede. Het «-product werd als een
amorph, weinig gekleurd poeder verkregen, dat gemakkelijk oploste in chloro-
form en in absoluten alcohol, doch minder in water en in aether. In 10%\'s
kaliloog, evenals in soda-oplossing, was het zeer goed oplosbaar; het werd
weer door zuren afgescheiden. Door tannine werd het gepraecipiteerd, met

Repertoire de Pharmacie. 1900. bl. 145.

2)nbsp;Les nouveaux remèdes. 1901. bl. 174. zie ook Pharm. Weekbl. 1903. bl, 935.

3)nbsp;Pharmaceutical Journal. 1903. (II). bl. 183.

-ocr page 57-

ferrichloride gaf het een bruin-zwarte verkleuring. De ^-bitterstof werd als
een bruin extract verkregen en loste niet op in chloroform.

Zeker is het te betreuren, dat het onderzoek van Salway en Thomas i) zich
bepaalde tot de basten van Br. sumatrana en Br. antidysenterica en zich niet
uitstrekte tot de aan werkzame bestanddeelen zooveel rijkere vruchtjes.

Qiftigheid van het zaad. Vischvergiften. II. bl. 31: „De tegen dysenterie
gebruikelijke vruchtjes kunnen, in te groote dosis, intoxicatie veroorzaken.quot;

Nuttige Indische Planten, bl. 73: „De emulsie (der zaden)... verv^ekt enkele
malen braking.quot; „Men mag niet vergeten, dat de werkzame bestanddeelen
van deze plant (als van andere Simarubaceae) van
giftigen aard zijn.quot;

Van Dongen 2) bl. 77: „Bij kinderen is voorzichtigheid aan te bevelen, daar bij
te groote dosis, vergiftigingsverschijnselen in den vorm van verlamming der
achterste extremiteiten, gepaard met incontinentia urinae, zijn voorgekomen.quot;

1)nbsp;Pharmaceutical Journal. 1907 (II). bl. 128.

2)nbsp;l.c.

-ocr page 58-

vrucht

van

*o

brucea sumatrana. roxb.

Behalve in de 4e uitgave der Nederlandsche Pharmacopee, waar men een
gedetailleerde macroscopische beschrijving van de vrucht aantreft, werd tever-
geefs naar eenigszins uitvoerige gegevens omtrent dit simplex gezocht.

Macroscopische beschrijving. De ongeveer eironde steenvruchtjes zijn ge-
woonlijk iets meer breed dan dik. Bij een flinke partij zaden bedroeg de lengte
6.3 tot 11 m.M., de breedte 4.5 tot 6.5 m.M. en de dikte 3.5 tot 5.3 m.M.
Hun top is min of meer toegespitst, gesnaveld en draagt het kleine litteeken
van den stijl, terwijl aan den voet het grootere, gewoonlijk grijswitte litteeken
van den vruchtsteel is waar te nemen. De kleur is lichtbruin tot blauwzwart.
(Dikwijls zijn de lichtbruine vruchtjes voos.) Het oppervlak is eenigszins glan-
zend en onregelmatig, grof, netvormig geaderd. Meestal kan men onderscheiden
2 sterkere, overiangsche lijsten, die het vruchtje in gelijke helften verdeelen
en 2 daartusschen gelegen, kortere, eenigszins zwakkere overlangsche lijsten
aan den voet van het vruchtje.quot; (Pharmacopee).

De vruchtwand is-zeer hard en bros.

De dwarse doorsnede (III) van den vruchtwand is grijsbruin gekleurd; men
ziet er het verloop van een donkere, kronkelende lijn in, die den grens van
vruchtvleesch en steen aangeeft.

Het zaad vult de vrucht geheel op. De kern is omgeven door een zeer
dunne, witte, vliezige zaadhuid. Zij is groenachtig geel en zeer bitter. De
cotyledonen zijn omgeven door een vrij aanzienlijk endosperm. Het worteltje
ligt aan den top van het zaad en is kegelvormig (IV).

Microscopische beschrijving. Fig. V geeft een beeld van de dwarse door-
snede door den vruchtwand. Hierin kunnen 5 verschillende lagen onderscheiden
worden, waarin de beide eerste het vruchtvleesch, de drie laatste den steen
vormen. Laag
1 bestaat uit 2 tot 4 (bijna steeds 3) rijen dikwandige, met
donkerbruinen inhoud gevulde cellen. De buitenste rij (epidermis) vertoont
hier en daar huidmondjes. De kleurstof van laag
1 wordt door chloralhydraat

-ocr page 59-

en door zoutzuur met paarsroode, door kaliloog met helgele kleur opgelost.
Zij wordt door ferrichloride, kaliumbichromaat en door iood-ioodkalium zwart
gekleurd.

Laag 2 bestaat uit een uitgebreid parenchymatisch weefsel, waarvan vaak
gedeelten zijn samengevallen. In dit weefsel treft men hier en daar met
hchtgrijsbruinen inhoud gevulde cellen, vaatbundels en veel groote kristal-
rosetten en zuilen van calciumoxalaat aan.

Laag 3 wordt gevormd door zeer groote bruinachtiggeel gekleurde steen-
cellen, gewoonlijk gevuld met bruinen inhoud. De grootte dezer cellen kan
tot 65 in. bedragen.

Laag 4 bestaat uit, met prisma\'s van calciumoxalaat gevulde, donkerbruine
steencellen, terwijl laag
5 uit zeer dikwandige, gele steencellen bestaat

De celwanden van het vruchtvleesch worden door chloorzinkiood violet,
die van den steen door phloroglucine-zoutzuur rood gekleurd.

Fig. VI is de afbeelding van de dwarse doorsnede door het zaad. Laag 1
(de zaadhuid) neemt bij behandeling met phloroglucine-zoutzuur een roode
kleur aan. Op dwarse doorsnede ziet men aan den buitenkant een kleurloos
laagje, dan volgt een breeder, gekorreld gedeelte, terwijl de binnenrand weer
door een ongekleurd laagje gevormd wordt.

Laag 2 (het endosperm) bestaat uit groote, zeer dunwandige, onregelmatig-
veelhoekige cellen, die zelden een lengte van 100 jx. overschrijden. De bin-
nenrand van het endosperm wordt gevormd door een samengevallen cellen-
laagje, dat door chloorzinkiood violet gekleurd wordt.

De randen van laag 3 (de cotyledonen) bestaan uit kleine, aan den buiten-
kant eenigszins verdikte celletjes. Het geheele weefsel wordt gevormd door
zeer dunwandige. tot 100 groote cellen, die alle min of meer duidelijk
radiair gestrekt zijn. Zij zijn, evenals de cellen van het endosperm, opgevuld
met oliedruppels en aleuronkorrels. Deze (fig. VII) zijn zeer verschillend van
grootte en kunnen een lengte van 171/2 bereiken. Zij bevatten gewoonlijk
een kristalloide, dat vooral in iood-alcoholpraeparaten goed is waar te nemen.
Globoiden komen er niet of bij uitzondering in voor.

Microchemie. Doorsneden van het zaad geven:

L met alcohol-zwavelzuur (1:1) in de koude geen verkleuring, evenmin
bij zachte verwarming.

II. met zwavelzuur een helder paarse verkleuring. Deze reactie treedt sterker
en met meer violette kleur op, indien men de coupen tevoren met petroleum-
aether of aether ontvet heeft. Doorsneden, die door herhaald uitkoken met
spiritus geheel van haar bitter bestanddeel bevrijd zijn. geven deze reactie niet.

-ocr page 60-

III.nbsp;met alcoholische a-naphtoloplossing bevochtigd, ingedroogd en met
sterk zwavelzuur bedeeld, een violette verkleuring, die zich langzamerhand

aan de geheele vloeistof meedeelt.

IV.nbsp;met sterk zoutzuur in de koude geen verkleuring ; bij zachte verwar-
ming treedt een zeer zwak rose tint op.

V.nbsp;met sterk salpeterzuur een gele kleur, die door zachte verwarming

niet verandert.

Fragmenten van den vruchtwand met natroloog (5 %) gekookt, geven slechts
een gele tot licht geelbruine verkleuring, die bij schudden met lucht niet
verandert. Bij aanzuren met zoutzuur blijft de kleur licht geelbruin met zwak
roodpaarse bijtint. Tevens treedt een zwakke troebeling op.
Microsublimatie leverde geen typische sublimaten.

-ocr page 61-

Verklaring van plaat 4.

I.nbsp;Afbeeldingen v. de vrucht.nbsp;VI. Dwarse doorsnede v. h. zaad.

II.nbsp;idem vergroot.nbsp;1 = zaadhuid; 2 = endosperm;

III.nbsp;Loupebeeld dwarse doorsnede.nbsp;3 = zaadlob.

IV.nbsp;idem overlangsche doorsn. VII. Aleuronkorrels, sterk vergroot.

V.nbsp;Dwarse doorsnede vruchtwand.

vr. St. = litteeken vruchtsteel; endosp = endosperm; cotyl = zaadlobben; rad = worteltje.

-ocr page 62-

BRUCEA SUMATRANA. ROXB.

4.

-ocr page 63-

HOOFDSTUK V.

aleuritis moluccana. (l) willd.\')

Het geslacht Aleuritis 2), tot de familie der Euphorbiaceae^) behoorende, omvat
4 soorten, voorkomende in Oost-Azië en op de eilanden van den Stillen
Oceaan4). Op Java treft men 2 soorten aan:
A. moluccana Willd. en A.
trisperma Blanco.

Morphologische kenmerken van het geslacht. Boomen. Bladeren: verspreid,
langgesteeld, gaafrandig of 3—7 lobbig. Bladsteel: aan den top voorzien van
2 klieren. Bloemen: 1-slachtig, in rijkbloemige, eindeUngsche, uit bijschermen
bestaande, 2-slachtige pluimen. Kelk: in 2 tot 5 lobben
openbarstend. Bloem-
bladeren : 5, langer dan de kelk, contort of dakpansgewijs elkaar bedekkend.
Discus: min of meer duidelijk uit 5 Wieren bestaande. Manl. bloemen:
bestaande uit 10—20, aan den voet tot een kegelvormige zuil vergroeide
meeldraden, die in 2—4 kransen boven
elkaar zijn geplaatst; stamperrudiment
ontbreekt. Vrouwl. bloem: 2—5 hokkig vruchtbeginsel, met 1 zaadknop in elk
hokje; stijlen: 2—5, deze 2-deelig of 2-spIetig. Vrucht: groot, steenvrucht-
achtig, niet openspringend, met vleezige midden-, en dunhoutige of beenharde
binnenlaag, welke laatste 2—5 of Irhokkig is.

Synoniemen.

Aleuritis triloba. Forst.

A. commutata. Geisel.

A. ambinux. Pers.

A. lobata. Blanco.

A. lanceolata. Blanco.

1)nbsp;M. Greshoff. Schetsen van Nuttige Indische Planten. No. 1. bl. 1.

2)nbsp;S. H. Koorders en Dr. Th. Valeton. Bijdrage No. 12 tot de kennis der boom-
soorten van Java. Mededeelingen van het Departement van Landbouw. No. 10. bl. 550.

3)nbsp;A. Engler und K. Prantl. Die natürlichen Pflanzenfamilien. III. 5. bl. 1.
i) A. Engler. Das Pflanzenreich. IV. 147. bl. 129.

-ocr page 64-

Aleuritis cordifolia. Steud.

latropha moluccana. L.

Camirium cordifolium. Gaertn.

C.nbsp;oleosum. Reinw.

C.nbsp;Rumph.

Juglans camirium. Lour.

Croton moluccanum. Willd.

Telopea conspicua. Soland.

(Amiroe. Alf.; Ampiri. Boeg.; Bajaoe. Alf.; Boewah kareh. Minangk.; Boewah keras
Mal.;Boewah tondeh. Minangk.; Boh Kereh. Atjeh; Derekan. Baiin. Kr., Jav. Kr.; Eta-eta.
Alf.; Gambiri. Bat.; Haget. Alf.; Hagi, Alf.; Hambiri. Bat.; Hiamiroe. Alf.; Hiawakan. Alf.;
Kaleli. Biman.; Kamere. Madoer.; Kameri. Baiin.; Kamië. Solor.; Kaminting. Vele taleni
Kamiri. Alf., Hila, Mal. Mol.; Kamiroe. Alf.; Kawiloe. Soemboe; Kemeleng. Midden. Sum.;
Kemili. Koeboe; Kemiling. Koeboe, Lamp.; Keminting, Vele talen; Kemiri. Jav. Ng., Mal!
Batav.; Koembek. Mal.; Komere. Madoer.; Lana. Alf.; Lekong. Sas.; Lepati. Alf.;\'Mere.
Madoer.B.;Midoe. Alf.;Miri.Jav.-Ng.; Mirië. Kisar; Miroe. Alf.; Moentjang. Soend.; Oemiri
Gorom; Oiwakane. Alf.; Peleng. Boeg.; Peridja. Koetei; Pidekan. Jav. Kr.; Pokok boea
keras. Mal.; Saketa. Alf., Tern.; Sapili. Alf.; Sapiri. Makas.; Tanaon. Bat. Mand.; Teno,
Tim.; Tingkih. Baiin.; Tondeh, Minangk.; Wajaoe. Alf.; Wijaoe, Alf,; Waroe laoet, Kari-
mon djawa eil,; Jara mafoe, Amb,; Siboet, Boeroe.i)).

A. moluccana, Willd, is een 12—20 (zelden tot 39) M, hooge, altijd groene
boom, die op Java gekweekt en verwilderd, misschien ook in wilden toe-
stand, verder in alle tropische en sub-tropische gebieden gecultiveerd, aan-
getroffen wordt en dikwijls ingeburgerd is. Schors: met oppervlakkige, over-
langsche barsten, van buiten grauwbruin, in het midden bruinrood, binnen
vuilwit. Jonge deelen: viltig (sterharen sterk vertakt). Bladeren: veelvormig,
tot 30 c.M. lang. Oude bladeren: leerachtig, van boven glimmend groen, van
onderen dof. Bladsteel: sterharig, viltig. Manl. bloemen: talrijk, gesteeld;
bloembladeren 5, lancetvormig, aan den voet behaard, wit; meeldraden: ±20,
op een harigen bloembodem; helmdraden behaard. Vrouwl. bloemen: meest
minder talrijk en grooter dan de manlijke, eerder bloeiend, gesteeld; bloem-
bladeren : 5, lancetvormig, binnen aan den voet weinig behaard, wit; vrucht-
beginsel: zittend, eivormig, iets samengedrukt, viltig, 2-hpkkig, in elk hokje
1 zaadknop.

Gebruik. Zaadkernen: bij de rijsttafel; als „kemiri-kaarsen.quot; De olie, door
koude persing uit het zaad verkregen: als lampolie, bij het batikken, als

1) F. S, A. de Clercq, Nieuw Plantkundig woordenboek voor Ned, Indië,

G. J, Filet, Plantkundig woordenboek voor Ned, Indië, 1888,

M, Greshoff. Schetsen van Nuttige Indische Planten. No. 1. bl. 1,

-ocr page 65-

purgans en als cosmeticum. Ook wordt de olie in Europa in zeepfabrieken
verwerkt 1). Dr. P. van Romburgfi besctirijft het gebruik van kemirienoten
uitvoerig 2).

Phytochemisch overzicht.

De familie der Euphorbiaceae is van zeer groote beteekenis, doordien som-
mige hiertoe gerekende planten vette olie (ricinusolie, crotonohe, jatrophaolie,
aleuritis-olie enz.), caoutchouc (Hevea, Manihot, Euphorbia e.a.) of lak (schellak)
leveren. Ook zijn in deze familie aetherische oliën (cascarille-olie, stilingea-
olie) en kleurstoffen (rottlerine, aesculetine e.a.) aangetroffen.

Voor den toxicoloog behooren de Euphorbiaceae wel tot de allerbelang-
rijkste plantenfamiliën. Hier toch worden veelvuldig toxalbuminen (ricine,
crotine, curcine, crepitine) en daarnaast scherpe zuren (crotonoleïnezuur, ricino-
leïnezuur) aangetroffen. Verder alkaloïden (daphniphylline, acalyphine e.a.),
glucósieden (phaseolunatine bij Hevea, Manihot) en bitterstoffen (hyaenan-
chine, phyllantine, cascarilline).

Van de zaden van Aleuritis moluccana (L.) WIM. zijn herhaaldelijk analysen
verricht. De zaadhuid bevat een sterk riekende aetherische olie. Omtrent de
samenstelling van de zaadkern vindt men o.a. bij König 3):

4.88 7o koolhydraten, 61.74 % vet en 21.38% eiwit (op watervrije stof).
De olie bleek te bestaan uit de glyceriden van lijnolie-, palmitine-, stearine-,
myristicine- en oliezuur^).

Het is nog niet gelukt uit de zaden een giftig principe af te scheiden, wel
wordt het waarschijnlijk geacht, dat de cotyledonen een toxalbumine zullen
blijken te bevatten.

Giftigheid van het zaad. Dujardiri-Beaumetz 0): „L\' amande au contraire
déterminerait des coliques en même
temps que la purgation.quot;

Filet0): „ook perst men uit deze (kemirienoten) een vette lampolie die...
tot de scherpe vergiften zal kunnen gerekend worden.quot;

G. J. Filet. Plantkundig woordenboek voor Ned. Indië. 1888.

F. S. A. de Clercq. Nieuw Plantkundig woordenboek voor Ned. Indië.

J. van Dongen. Beknopt overzicht der meest gebruikte Geneesmiddelen in Ned.-
O.-Indië. bl, 84.

2) Teysmannia. 1892 (III), blz. 782.

J. König, Chemie der Nahrungs- und Genuszmittel, 3 Aufl. Teil. I. bl. 613.

Zie o.a. Zeitschr. Unters. Nahr, und Genuszmittel, 1903. bl. 1025,

Dujardin-Beaumetz et E. Egasse. Les Plantes medicinales. 1889, bl. 33.

G. J, Filet. Plantkundig woordenboek voor Ned. Indië,

-ocr page 66-

Dragendorff\'): „Die Samen sollen purgirend, nach dem Rösten berauschend
und aphroditisch wirken.quot;

Bernelot Moens 2) nam vergiftigingsverschijnselen waar na het gebruik van
Aleuritisolie als braadolie. Hij deed dierproeven, waaruit bleek, dat het ver-
giftig bestanddeel in werking ongeveer overeenkomt met het scherpe gift van
Jatropha curcas. L. Een hond vertoonde hevige vergiftigingsverschijnselen na
het eten van 2 gram der fijngestampte „middenschottenquot; (zaadlobben) der zaden.

Lüdeking 3) constateerde, dat de zaadkernen onschadelijk zijn na koken 4).

1)nbsp;G. Dragendorff. Die Heilpflanzen, bl. 381.

2)nbsp;Natuurkundig Tijdschrift voor Ned. Indië. XII. bl. 318.

quot;) Geneeskundig tijdschrift voor Ned. Indië. XI, bl. 89.

\'i) Zie ook aanhaling uit Natuurk, Tijdschr, v, Ned. Indië in de Inleiding.

-ocr page 67-

zaad

van

aleuritis moluccana. willd.

Een beschrijving van de macroscopie, met afbeeldingen, treft men bij
Gaertneri). Dymocks) wijdt ook enkele woorden aan de microscopie. Gui-
bourt 3) geeft afbeeldingen en korte beschrijvingen van vrucht en zaad.

Macroscopische beschrijving. De steenharde zaden zijn rond, min of meer
afgeplat; de top is toegespitst, de voet is breed, vrij scherp kamvormig en
in het midden voorzien van den kleinen navel (fig. I). Aan een partij zaden
werd voor de lengte 22—32 m.M., voor de breedte 23—28 en voor de dikte
19—24 m.M. gevonden.

De kleur varieert naar het al of niet aanwezig zijn van de buitenste rood-
bruine laag der zaadhuid, die gemakkelijk te verwijderen is en reeds bij plotse-
linge temperatuurswisseling van de gedroogde zaden met een knetterend geluid
afspringt. Zij ontbreekt bijna steeds aan de handelswaar, zoodat het eronder
gelegen grijswitte, steenachtige laagje of het nog dieper liggende harde, zwarte,
ebbc.ihout-achtige deel te voorschijn komt. Op dwarse doorsnede zijn de
verschillende lagen der zaadhuid met het bloote oog zichtbaar (fig. II). Men
onderscheidt dan achtereenvolgens: het donkerroodbruine, buitenste deel, dat
zeer ongelijk van dikte is en waarin het vaatbundel-verloop is waar te nemen;
het dunne, grijswitte, steenachtige laagje; de meer dan 1 m.M. dikke, hout-
achtige, zwarte laag, die een fijnvezelige, radiair verloopende teekening Iaat
zien en een witte, droge, gemakkelijk samendrukbare, binnenste zaadhuid,
die wel iets met een laagje geperste watten gemeen heeft en die zeer nauw
met de zaadkern samenhangt. De geheele zaadhuid is IV2 tot 3 m.M. dik.

De kern is zeer olierijk, stevig en wit \'van kleur, vaak aan top en voet
een weinig bruingeel gekleurd. Zij bestaat v.n.1. uit endosperm. Daarbinnen

1)nbsp;J. Gaertner. De fructibus et seminibus plantarum. II. bl. 295. Tab. 125. fig. 2.

2)nbsp;Dymock, Warden and Hooper. Pharmacographia Indica. III. bl. 278.

N. J. B. G. Guibourt. Histoire naturelle des Drogues simples. II. bl. 362.

-ocr page 68-

liggen de witte, platte, bladachtige zaadlobben, waartusschen een lens-vormige

Zrned7[Ï!\\lI) JS!nbsp;^^^

Microscopische beschrijving. De dwarse doorsnede der zaadhuid (fig IV)
bezit als buitenste laag (J) een onregelmatig, gegolfd, samengevallen weefsel
dat zeer dikwijls aan in den handel voorkomende zaden ontbreekt. Wille-
keurig m
dit weefsel verspreid liggen met bruine kleurstof gevulde cellen. Ook
treft men er vaatbundels en kristallen van calciumoxalaat in aan

Laag 2 bestaat uit, alleen aan den voet lichtbruin gekleurde, weinig ver-
dikte, zeer broze cellen, welke een lengte van 130 a 160 a bereiken

De omvangrijke laag 5 wordt gevormd door bijzonder lange palisaden-
cellen, die een zeer nauw lumen bezitten en donkerbruin van kleur zijn Zij
hebben een dikte van slechts 8 a 14 terwijl de lengte meer dan 1 m.M.

bedraagt. In de afbeelding zijn alleen de beide uiterste deelen dezer vezel-
achtige cellen weergegeven.

Laag 4 bestaat uit een ongekleurd weefsel van min of meer radiair ge-
strekte cellen, waarvan de dunne wanden vaak sterk gegolfd zijn In deze
cellen treft men veel sphaeriten van calciumoxalaat aan, die meer dan 30 a
in diameter kunnen zijn. De grootte der cellen kan tot 125 /x. bedragen Zij-
gaan naar binnen toe over in een samengevallen, aan
de randen weinig geel-
bruin gekleurde laag (ö), waarin men, speciaal aan den buitenkant, vaatbundels
aantreft. Overigens zijn in deze laag
5 nog onregelmatige, kleine, metlucht-
gevulde ruimten waar te nemen.

De kleurstof van de zaadhuid lost moeilijk op in chloralhydraat iets beter
in loog; zij wordt door ferrichloride, kaliumbichromaat en osmiumzuur donker
gekleurd.

De lagen 1, 4 en 5 vertoonen bij behandeling met chloorzinkiood een
violette verkleuring. Laag
1 geeft ook reeds met ioodioodkalium sporadisch een
licht blauwe kleur, die tot in het weefsel verspreide, niet duidelijk gecon-
toureerde, kleine zetmeelkorrels beperkt blijft.

Laag 3 en de vaatbundels van laag 7 en 5 nemen bij behandeling met
phloroglucine-zoutzuur een paarsroode kleur aan, hetgeen laag
2 slechts in
geringe mate doet.

De rand van het endosperm, waaraan in den regel resten van de lagen
5 en Ö der zaadhuid zijn blijven hangen, vertoont op dwarse doorsnede
(fig. V) een duidelijke verdikking van het weefsel. De overige celwanden zijn
dun en gekenmerkt door zeer kleine intercellulaire ruimten. De grootte der
endospermcellen kan tot 100 [
j.. bedragen, slechts zéér zelden bereiken zij

-ocr page 69-

een lengte van 110 Zij zijn gevuld met vettfe olie en aleuronkorrels. Cal-
ciumoxalaat treft men alleen aan in een zone, gelegen langs en op eenigen
afstand van den aan de zaadhuid grenzenden rand; speciaal aan top en voet
doet het zich rijkelijk voor. Het komt voor in flinke rosetten met een diameter
van 25 h 35 (x. en in kleine plaatjes. De rest van het endosperm vertoont
zeer sporadisch hier en daar een heel klein kristalletje, dat alleen in chloral-
hydraat-praeparaten, bij gekruiste nikols, is te vinden.

Op dwarse doorsnede blijken de cotyledonen (VI), evenals het radiculum,
te bestaan uit een normaal, zeer dunwandig, regelmatig weefsel van poly-
gonale cellen, gevuld met vette olie en aleunronkorrels. In dit weefsel liggen
de procambiumstrengen. De randcellen der cotyledonen zijn niet belangrijk
kleiner dan de cellen van de rest van het weefsel, evenals dit bij het endo-
sperm het geval is. De rand is slechts weinig verdikt. De grootte der cellen
bedraagt hoogstens 55
a 60 [i.

De in de zaadkern voorkomende aleuronkorrels zijn afgebeeld in fig. VII.
Zij bevatten meestal één, vaak twee kristalloiden. Globoiden werden niet
aangetroffen. De kristalloiden zijn in iood-alcohol praeparaten zeer duidelijk
zichtbaar. Zelfs de naar het oculair toegekeerde vlakken zijn vaak duidelijk
begrensd waar te nemen. De lengte der grootste aleuronkorrels bedraagt
dikwijls 16 a 22 i^., toch worden ook wel exemplaren met een lengte van
ruim 26 fx., ofschoon sporadisch, gevonden.

Het weefsel van de zaadkern licht bij gekruiste nikols zwak op.

Microchemie. Doorsneden van de zaadkern geven:

Inbsp;met alcohol-zwavelzuur (1:1) in de koude geen verkleuring. Bij zachte
verwarming neemt het endosperm een zwakke, hoewel duidelijk waarneem-
bare, paarsroode kleur aan.

IInbsp;met sterk zwavelzuur een donkergele, langzamerhand in bruinrood of
rood overgaande verkleuring.

IIInbsp;met een alcoholische Oplossing van «-naphtol-zwavelzuur bevochtigd,
ingedroogd en met sterk zwavelzuur bedeeld, langzamerhand een zwak rood-
violette verkleuring.

IVnbsp;met sterk salpeterzuur een gele kleur, die bij zachte verwarming blijft bestaan.

Vnbsp;met sterk zoutzuur in de koude geen verandering. Bij verwarming kleurt
het endosperm zich zwak, doch duidelijk zichtbaar, violet.

Fragmenten van de zaadhuid met verdunde kali- of natronloog (5%) ge-
kookt, leveren een geelbruine vloeistof, die bij schudden met lucht niet van tint
verandert. Zuurt men haar met zoutzuur aan, dan gaat de geelbruine kleur in
nagenoeg kleurloos over en scheidt zich een vlokkig lichtbruingeel neerslag af.

Microsublimatie geeft geen vermeldenswaardige resultaten.

-ocr page 70-

Verklaring van plaat 5.

I.nbsp;Afbeeldingen v.h. zaad.nbsp;V.nbsp;idem v.h. endosperm.

II.nbsp;Loupebeeld dwarse doorsnede.nbsp;VI. idem v.d. zaadlobben.

III.nbsp;idem overlangsche doorsn.nbsp;VILnbsp;Aleuronkorrels, sterk vergroot.

IV.nbsp;Dwarse doorsnede v.d. zaadhuid.

hi = navel; endosp = kiemwit; rad = worteltje.

-ocr page 71-

ALEURITIS MOLUCCANA. (L.) WILLD.

5.

-ocr page 72-

HOOFDSTUK VI.

hura crepitans. l.

Van het geslacht Hura i), van de familie der Euphorbiaceae % zijn 2—3
soorten bekend, thuis behoorende in tropisch Amerika. Eén dezer soorten
(Hura crepitans. L.) wordt sinds lang in de tropische gewesten van de oude
wereld gekweekt, ook in Ned. Indië.

Morphologische kenmerken van het geslacht. Hooge boomen met afwisse-
lende, gesteelde, breede bladeren. Manl. aren: aan de toppen der takken,
gesteeld, met zittende bloemen, die elk door
een vliezig schutblad bedekt zijn,
welk schutblad aanvankelijk de bloemen omsluit en onregelmatig openbarst.
Vrouwl. bloemen: met dikken bloemsteel, in de hoogste bladoksels of aan
den voet der manl. aren alleenstaand. Manl. bloem: kelk vliezig, met kleine
tandjes; bloembladeren en discus ontbrekend; meeldraden: 8—20; helmdraden
vergroeid tot een dikke, aan den top neergedrukte, boven de helmknoppen
uitstekende zuil; helmhokjes: vrij, in 2—4 kransen, onder den top van de zuil
geplaatst; rudimentair vruchtbeginsel ontbrekend. Vrouwl. bloem: kelk leer-
achtig en gaafrandig; bloembladeren en discus ontbrekend; vruchtbeginsel:
5—20-hokkig, met 1 zaadknop per hokje; stijlen tot een lange, vleezige zuil
vergroeid, aan den top straalvormig uitgespreid. Vrucht: doosvrucht, groot,
neergedrukt, met in een krans geplaatste, houtachtige kluisjes, die ten slotte
met geruisch van de zuil wegspringen.

Synoniemen.

Hura brasiliensis. Willd.

H. strepens. Willd.

H. senegalensis. Baill.

(Boeta-boeta. Mal. Batav.; Daoen gedel. Madoer.; Koekoe matjan. Soend.; Koekoe mejong.
Soend.; Pohon boeta-boeta. Mal. Batav.; Pokok kosta. Mal. 3)).

Dr. J. G. Boerlage. Handleiding tot de kennis der Flora van Ned. Indië. III. 1. bl. 268.

2) A. Engler und K. Prantl. Die natürlichen Pflanzenfamilien. III. 5. bl. 1.

F. S. A. de Clercq. Nieuw Plantkundig woordenboek voor Ned.-Indië.

-ocr page 73-

H crepitans. L. i), de kletterende ratelboom of zandkokerboom, is een in
den Indischen archipel aangekweekte, groote boom met dikken, rolronden, ge-
stekelden stam en breede, platte kroon. Bladeren: rond-hartvormig,plotsehng
stomp-toegespitst, bijna gaafrandig of meestal gekarteld, kaal. alleen behaard
aan den voet van de middennerf. Bladsteel: aan den top
2 klieren, aan de
basis verdikt. Manl. bloemen: met circa
11-22 meeldraden, die tot een ro -
rond, rood zuiltje vergroeid zijn. Vrouwl. bloemen: met groene, het vrucht-
beginsel nauw insluitende, fluweelachtige kelk; stijl: buisvormig, vleezig, beneden
eroen, boven evenals de stempel donkerroodbruin. Vrucht: kort en dik ge-
steeld ±
8 c.M. in doorsnede en ± 4.2 c.M. hoog. door een opengescheurde
kelk gesteund, door
een kegelvormigen stijlvoet gekroond, met aanvankelijk
vleezigen, later drogen en dunnen buitenwand en dikhoutigen bmnenwand.

Gebruik Een aftreksel der bladeren zou een geneesmiddel zijn tegen lepra (?).
De zaden dienen wel als purgeermiddel; ook, evenals de vruchtwanden, als
middel tegen chronische zweren 2)3),

Phytochemisch overzicht.
De voornaamste in Euphorbiaceae aangetroffen stoffen zijn reeds onder

Aleuritis moluccana. (L.) Willd. genoemd.nbsp;„ , o ^u

De zaden van Hura crepitans L. bevatten ruim 50% vette ohe („Sandbox-

tree oilquot;), galluszuur en looizuur 4).nbsp;, ^

Volgens Peckolts) ^ijn „drei Kerne geröstet ein starkes Abführmittel ohne
nachteilige Folgen. Sie enthalten unzweifelhaft ein Toxalbumin. KoberfC)
daarentegen kon er een dergelijke stof niet in aantoonen. Wel werd m het

melksap van Hura crepitansL.de aanwezigheid van een toxalbumine (crepitme)

met stelligheid bewezen 7).nbsp;.nbsp;,nbsp;,

Giftigheid. Flora Brasiliensis »): „semina accerima, vehementissime purgantia.

incaute adhibita hominen enecare possunt.quot;

1)nbsp;S H. Koorders en Dr. Th. Valeton. Bijdrage No. 12 tot de kennis der Boom-
soorten van Java. Mededeelingen van het Departement van Landbouw. No. lO.bl.28.

2)nbsp;F S A. de Clercq. Nieuw Plantkundig woordenboek voor Ned.-Indië.

s) J. V. Dongen. Beknopt overzicht der meest gebruikte Geneesmiddelen m Ned.

O. Indië. bl. 93.
*) Bonastre. Journal de Pharmacie. 1824 bi. 479.
6) Berichte der Deutschen Phamaceutischen Gesellschaft. 1899. bl. 214.

6)nbsp;Kobert. Lehrbuch der Intoxikationen. 1906. II. bl. 553 en 709.

7)nbsp;Annales de 1\'Institut Pasteur. 1909. bl. 745.

8)nbsp;C. F. P. de Martius. Flora Brasiliensis.

-ocr page 74-

. Bisschop Grevelink 1): „maar de zoet smakende, vreeselijk drastische
zaden... aan tal van jonge kinderen het leven kunnen kosten.quot;

Vergiftrapporten: „zaadkernen ongeroosterd zeer giftig; drie worden voor
een mensch doodelijk geacht (toxalbumine?). Zaad veroorzaakt dysenterie.quot;
Dujardin-Beaumetz 2) : „Elles (les graines) sont purgatives et émetiques et
Aublet raconte qu\'un nègre, auquel on avait fait pendre 2 graines sous forme
d\'émulsion, avait failli en mourir.quot;

„Ein einziger Samen vermag schon starkes Purgieren und selbst Brechen
hervorzurufenquot;

„drei kernen sollen tödlich wirkenquot;^).

1)nbsp;A. H. Bisschop Grevelink. Planten van Nederlandsch-Indië. 1883. bl. 420.

2)nbsp;Dujardin-Beaumetz et E. Egasse. Les Plantes médicinales. 1889. bl. 362.

3)nbsp;Jahresber. über die Fortschritte der Pharmacogn,, Pharm, und Tox. 1868. bl. 169.
Berichte der D. Pharmac. Ges. 1906. bl. 232.

-ocr page 75-

zaad

van

hura crepitans. l.^*

In J. Gaertner. „De Fructibus et Seminibus Plantarumquot; wordt dit zaad niet
beschreven. In „Jahresberichte über die Fortschritte der Pharmacognosie,
Pharmacie und Toxicologie.quot; 1868. bl. 169 treft men een korte, macroscopische
beschrijving aan.

Macroscopische beschrijving. De platte, nagenoeg ronde, geelgrijze tot licht-
bruingrijze zaden (I) zijn 19 tot 22 m.M. in diameter en 5 tot ruim 6 m.M.
dik. Zij zijn omgeven door een dunnen, uitstekenden rand, die aan de basis
eenigszins puntig verbreed is. Ter zijde van deze verbreeding treft men den
langgerekten navel aan, die meest met bruingrijze resten van den foeniculus
is bedekt. Ook aan den tegenover den navel gelegen kant is de rand een
weinig verbreed, daar is het binnenste deel der zaadhuid vergroot, hard en
bruin. Het oppervlak van de zaadhuid is dof of weinig glanzend en dikwijls,
vooral bij de randen, fijn gerimpeld. De zaadhuid is taai en elastisch. Op
dwarse doorsnede (II) kan men reeds met het bloote oog drie lagen waar-
nemen, n.1. een dunne, grijze, die aan de randen sterk is verdikt en waarin
men aldaar de raphe, welke om bijna het geheele zaad heenloopt, ziet liggen;
een bruine, houtige, waarvan het binnenoppervlak glad en roodbruin is en
een witte, losse, soms sponzige laag, die gemakkelijk van de rest der zaad-
huid loslaat en geheel of gedeeltelijk aan de zaadkern blijft vastzitten. De
zaadkern bestaat voor het grootste deel uit het geelgrijze tot lichtbruinachtige,
olierijke, eenigszins broze endosperm, waarbinnen de nagenoeg ronde, blad-
achtige, dunne, lichtgele cotyledonen en het rolronde, vaak.min of meer bruine
radiculum liggen (IIIA en B). Tusschen de beide zaadlobben treft men een
smalle ruimte aan.

Microscopische beschrijving. De zaadhuid vertoont op dwarse doorsnede
(IVA en IVB) de epidermis als een rij (1) tangentiaal gerekte cellen, die een
sterk verdikten buitenwand bezitten en meest met donkerbruinen, vaak ge-
korrelden inhoud gevuld zijn. De daaropvolgende laag is zeer verschillend

-ocr page 76-

van dikte. In het midden van het zaad is zij dun en bestaat slechts uit eenige
cellenrijen; naar de randen toe evenwel neemt zij sterk in omvang toe, om
nabij de raphe een uitgebreid weefsel te vormen. Daèr, waar laag
2 dun is
(IVA), bestaat zij uit overwegend tangentiaal gerekte, tamelijk dunwandige,
met bruinen, vaak gekorrelden inhoud gevulde cellen, waartusschen men,
meest driehoekige, intercellulaire ruimten aantreft. Naar den verdikten rand toe
worden deze cellen meer rond, om rondom de raphe meerendeels cirkelrond
van vorm te zijn
(IVB). Laag 2 wordt naar binnen toe begrensd door een rij (3)
nagenoeg rechthoekige, radiaal gestrekte cellen, die veelal zwak gegolfde
zijwanden bezitten en gevuld zijn met bruine kleurstof. Zij zijn 30 tot 55 /x.
lang en innig verbonden aan den houtachtigen laag
(4), bestaande uit radiaal
gestrekte, meest eenigszins gebogen palissaden-cellen, die een lengte van
160 en meer bereiken. Deze vezelachtige cellen zijn bruin gekleurd en
bezitten een nauw lumen en gestippelde wanden. Het binnenste deel der zaad-
huid
(5) is in het midden van het zaad het smalst en neemt naar de verdikte
randen in breedte toe. Zij bestaat uit een grootendeels samengevallen, onge-
kleurd weefsel; alleen aan den buitenkant treft men nog enkele cellen met
dunnen, soms gegolfden wand aan.

De kleurstof der zaadhuid isquot; oplosbaar in chloralhydraat en in kaliloog, zij
geeft met ferrichloride een donkere verkleuring. Laag /, 2, 3 en 5 worden
door chloorzinkiood violet gekleurd, laag
4, evenals de vaatbundel in laag 2,
door phloroglucine-zoutzuur paarsrood.

Het endosperm blijkt op dwarse doorsnede (V) aan den rand een rij kleinere,
niet verdikte cellen te bezitten. De rest van het weefsel bestaat uit dunwan-
dige, polygonale cellen, die zelden grooter lengte dan 75 ii. bereiken en
evenals de cotyledonen (VI) en het radiculum gevuld zijn met veel oliedrup-
pels en aleuronkorrels. De celwanden van de zaadkern worden door chloor-
zinkiood niet of uiterst weinig gekleurd.,De aleuronkorrels zijn afgebeeld in
fig. VII. Zij zijn rond tot langwerpig-ovaal van vorm en bevatten 1, zelden
2 kristalloiden en 1 of 2, bij uitzondering meer, globoiden. Haar grootte over-
treft zelden 15 (i.; zeer sporadisch treft men een korrel van 18 /x. lengte aan.
Doorsneden van de zaadkern worden door Millon\'s reagens niet of nauwelijks
waarneembaar gekleurd. Beslist roodachtig kleuren zij zich eerst na ontvetten.
Osmiumzuur kleurt de coupen reeds in de koude snel bruin, bij verwar-
ming zwart.

Naast de genoemde inhoudstoffen werden in de zaadkernen ook naald-
vormige kristallen waargenomen, die in gepolariseerd licht in allerlei kleuren
oplichtten. Zij bleken in water, chloralhydraat en zoutzuur onoplosbaar te zijn.

-ocr page 77-

wèl verdwenen zij bij uittrekken met aether, chloroform e. d. en ook bij ver-
warmen in water, chloralhydraat en alcohol. Evenwel kon bij gebrek aan
versch materiaal niet uitgemaakt worden of zij steeds in Hura-zaden voor-
komen of alleen in oude zaden, waarin het vet rans is geworden.

Microchemie. Doorsneden van de zaadkern geven:

Inbsp;met alcohol-zwavelzuur (1:1) in de koude langzamerhand een gele ver-
kleuring, die bij verwarming in bruin overgaat. Alleen coupen der cotyledonen
nemen bij verwarming een snel voorbijgaande, lichtroode kleur aan.

IInbsp;met sterk zwavelzuur langzamerhand een bruine kleur.

IIInbsp;met alcoholische a-naphtoloplossing bevochtigd, ingedroogd en daarna
in sterk zwavelzuur gebracht, een vuil-violette verkleuring.

IVnbsp;met salpeterzuur een lichtgele kleur.

Vnbsp;met sterk zoutzuur in de koude geen verkleuring, uitgezonderd de coupen
der cotyledonen, die zeer zwak rose van tint worden. Bij zachte verwarming
kleuren zij zich licht rood.

Worden fragmenten van de zaadhuid met verdunde kali- of natronloog (5 %)
gekookt, dan neemt de vloeistof een roodbruine tot bruin-gele kleur aan, die
bij schudden met lucht geen verandering ondergaat en bij toevoeging van
zoutzuur zeer lichtgeel wordt, terwijl een vlokkig, lichtbruinachtig bezinksel
wordt afgescheiden.

Microsublimatie van het ontvette poeder der zaadkernen volgens Tunmann
gaf slechts geringe druppelvormige sublimaten. In de gele microdruppels van
het 4°, 50 en sublimaat waren ongekleurde cirkels waarneembaar, waarin
kleine naalden en rosetten voorkwamen, die in gepolariseerd licht zwak op-
lichtten. De sublimaten gaven met sterke züren geen typische verkleuringen.

Verklaring van plaat 6.

I.nbsp;Afbeeldingen v. h. zaad.nbsp;V. Dwarse doorsnede v. h. endos-

II.nbsp;Loupebeeld dwarse doorsnede.nbsp;perm.

UIA. idem overlangsche doorsn.nbsp;VL idem van de zaadlobben.

IIIB. Afbeelding van een zaadlob met VII. Aleuronkorrels, sterk vergroot.

het worteltje.
IVA en IVB. Dwarse doorsneden v. d.
zaadhuid.

hi = navel; ra = raphe; endosp = kiemwit; cotyl = zaadlobben; radic = wor-
teltje.

-ocr page 78-

HURA CREPITANS. L.
6.

-ocr page 79-

HOOFDSTUK VII.

camellia theifera. (griff.)
dyer. var. assamica.

Van het geslacht Camellia^), familie der Theaceae of Ternsfroemiaceae
worden door Cohen Stuart 3), onder eenig voorbehoud, 37 soorten genoemd,
alle in tropisch- en Oost-Azië te vinden. De op Java voorkomende soorten
worden uitsluitend in cultuur aangetroffen.

Morphologische kenmerken van het geslacht. Boomen of heesters met altijd
groene, leerachtige of vliezige, gezaagde bladeren. Bloemen: okselstandig,
alleenstaand of meerdere bijeen; zittend of kort gesteeld. Kelkbladeren: 5—6,
ongelijk, spiraalvormig ingeplant. Bloembladeren: licht samenhangend aan de
basis. Meeldraden: talrijk, een weinig of geheel 1-broederig, samenhangend
met de bloembladeren, de binnenste 5—12 vrij. Vruchtbeginsel: 3—5 hokkig.
Stijlen: tot aan de basis vrij, of min of meer vereenigd. Zaadknoppen: han-
gend. Doosvrucht: houtachtig, loculicide openspringend. Zaden: meest 1 in
elk hokje, ongevleugeld.

Synoniemen.

Thea assamica. Masters.

(Ete. Madoer.; Eteh. Jav.; Te. Boeg., Makas.; Teh. Jav., Mal., Mad.,Soend.;Theh.Mad.;
Tih. Lamp.

Voor de beschrijving van de soort wordt gevolgd Cohen Stuart 3) „Camellia

1)nbsp;Bentham et Hooker. Genera Plantarum. I. 1. bl. 187.

Dr. J. G. Boerlage. Handleiding tot de kennis der Flora van Ned.-Indië. I. bl. 97.

2)nbsp;A. Engler und K. Prantl. Die natürlichen Pflanzenfamilien. III. 6. bl. 175.

C. P. Cohen Stuart. Voorbereidende onderzoekingen ten dienste der selectie der
Theeplant. Depart. van Landb., Handel en Nijverh. Mededeel, v. h. Proefstation voor
Thee. No. XL.

*) G. J. Filet. Plantkundig woordenboek voor Ned.-Indië. 1888.

F. S. A. de Clercq. Nieuw plantkundig woordenboek voor Ned.-Indië.

-ocr page 80-

theifera (Griff.) Dyer. (incl. Thea sinensis, bohea, viridis, assamica etc.)quot;:

Boom of struik. Jonge takken en bladstelen: kaal of fijnbehaard; de oudere
kastanjebruin, grijsbruin of grijs. Bladerenlancetvormig, elleptisch of omge-
keerd eirond, gezaagd, leerachtig en effen, al of niet toegespitst, geheel kaal
of aan de onderzijde fijn behaard, boven mat of glimmend, onder mat en
lichter getint. Bloeiwijze: 1 of 2-,
soms 3—4-bloemig; steel van 2—3, meestal
spoedig afvallende, steunblaadjes voorzien. Bloemen: wit, welriekend, gesteeld
en hangend, ± 3 cM. in diameter. Kelk: blijvend, leerachtig, meestal onbe-
haard, glimmend; rand: gewimperd, vliezig. Kelkbladeren: 5—7. Kroonbla-
deren: 5—7, meestal onbehaard, niet ingesneden, onderling en met de meel-
draden aan de basis vergroeid en te zamen afvallende. Meeldraden: talrijk,
kaal, weinig aan de basis vergroeid. Vruchtbeginsel: wit, zijdeachtig behaard,
soms bijna kaal, 3—4-hokkig. Stijl: kaal, meest voor 2/3 vergroeid, soms
minder en soms tot het vruchtbeginsel toe gespleten. Doosvrucht: kaal, 1-4-
lobbig, 1—6-zadig, met 1—3 zaden in elk hokje. Zaden: zwartbruin.

Gebruik. Bladeren en jonge spruiten: als genotmiddel i). Zaden: ter be-
reiding van olie voor zeepfabricatie 2).

Phytochemisch ouerzicht

Van de vele tot de familie der Theaceae behoorende planten, zijn slechts
de leden van het geslacht Camellia van chemisch standpunt meer bekend.

Men treft er alkaloïden (coffeïne, theobromine, theophylline, xanthine enz.),
glucosieden (assamine, assamzuur), vette oliën (sasanqua-olie, Japansche thee-
olie) en vluchtige oliën (theeolie — waarin methylsalicylaat —) in aan.

Camellia theïfera (Griff.) Dyer. var. assamica bevat in bijna alle deelen (uit-
gezonderd den wortel) coffeïne, daarnaast worden ook sporen theobromine
aangetroffen »). Volgens een in 1898 gepubliceerd onderzoek zouden de rijpe
theezaden geen coffeïne bevatten.
Boorsma®) en Weevers 3) evenwel vonden
er wèl sporen dezer purine-base in, hoewel onrijpe zaden veel rijker aan
alkaloide bleken te zijn dan de volgroeide exemplaren.

W. G. Boorsma^) scheidde uit de zaadkernen, die 20% vette olie bleken
te bevatten, twee saponine-achtige glucosieden af. Hij bereidde daartoe uit

1)nbsp;Zie o.a. C. Hartwig. Die menschlichen Genussmittel. 1911.

2)nbsp;J. v. Wiesner. Die Rohstoffe des Planzenreiches. 1914. I. bl. 137.

3)nbsp;Weevers. Annales du Jardin Botanique de Buitenzorg. 1907. bl. 17.

4 Zeitschr. für Untersuchung der Nahrungs- und Genussmittel. 1898. bl. 214.

5) Ned. Tijdschrift v. Pharm. Chem. en Tox. 1891. bl. 250 en 265 (autoreferaat van
Dissertatie. Utrecht. 1891).

-ocr page 81-

het met petroleumaether ontvette poeder een waterig extract, kookte dit met
verdunden spiritus uit, dampte het filtraat uit en nam het residu in water op.
Uit deze oplossing ontstond bij behandeling met neutraal loodacetaat een
neerslag, dat bij ontleding een saponine met uitgesproken zure eigenschappen
leverde, hetwelk
assamzuur genoemd werd. Het filtraat, bij verzameling van het
loodacetaat-neerslag verkregen, gaf met basisch loodacetaat een praecipitaat,
dat bij ontleding een saponine opbracht, van heel zwak zure eigenschappen.

Beide stoffen zijn amorph en in iedere verhouding oplosbaar in water tot
vloeistoffen, die bij schudden sterk schuimen. Zij worden door geconcentreerd
barietwater gepraecipiteerd. De gevormde neerslagen zijn oplosbaar in water,
doch onoplosbaar in barietwater.

Assamzuur wordt uit zijn oplossing neergeslagen zoowel door neutraal als door
basisch loodacetaatoplossing, assamine alleen door het laatste.

Tegenover reagentia gedragen beide stoffen zich, op hun verhouding tegen-
over loodacetaat na, nagenoeg gelijk.

Reacties op assamine (Cis H28 Oio) =

Sterk zwavelzuur lost de stof met oranje kleur op, welke spoedig over gaat
in rood en daarna van den rand af blauwviolet wordt, terwijl een troebeling
optreedt. Na 24 uur is een vuil violet neerslag gevormd; de bovenstaande
vloeistof is kleurloos. Bij verdunning van de violette zwavelzuuroplossing met
veel water, ontstaat een witte troebeling.

Rookend salpeterzuur lost assamine met gele kleur op. Door toevoeging
van kaliumbichromaat ontstaat een groene verkleuring.

Met algemeene alkaloide-reagentia geeft het geen neerslagen.

Assamzuur geeft met een oplossing van kippeneiwit (1 ii 5%) oen neer-
slag; assamine doet dit niet of zeer gering, wèl, wanneer een spoor azijn-
zuur aanwezig is.

De oplossingen in organische zuren en in phosphorzuur blijven bij koken
helder, die in verdund zwavelzuur en in verdund zoutzuur geven bij verhit-
ting witte, in alcohol oplosbare, troebelingen.

Uit assamzuur werden twee sapogeninen afgescheiden, waarvan het eene
wèl, het andere niet in chloroform oplosbaar is. Zij zijn amorph, oplosbaar
in spiritus en geven met sterk zwavelzuur een oranje verkleuring, die in bruin-
rood overgaat, waarna een donkere troebeling optreedt.

Bij proeven op konijnen bleken zoowel assamzuur als assamine toxische
eigenschappen te bezitten:

Assamine verwekte bi] subcutane inspuiting in een der achterpooten, ver-
lamming der achterste extremiteiten en versnelde ademhaling. Na intrave-

-ocr page 82-

neuse inspuiting werden tetanische verschijnselen en afneming van den hart-
slag waargenomen. Assamzuur (geneutraliseerd met soda) daarentegen deed
na intraveneuse injectie versterking van den hartslag en onregelmatige adem-
haling ontstaan.

Giftigheid van het zaad. Behalve het bovenvermelde werden hieromtrent
geen gegevens in de literatuur gevonden.

-ocr page 83-

zaad

van

camellia theifera (griff.) dyer. var.

assamica.

Gaertner 1) en Boorsma^) beschrijven kort de macroscopische kenmerken
van het zaad, ook geeft eerstgenoemde er afbeeldingen van.

Macroscopische beschrijving. De vorm der zaden is afhankelijk van het
aantal (1—4), dat in een vrucht voorkomt. Gewoonlijk zijn zij rond, aan de
onderzijde min of meer afgeplat en aldaar voorzien van een duidelijken
navel (fig. I). De lengte bedraagt 8—17 m.M. en de breedte 11—19 mM.
(aan een groote partij zaden gemeten).

De zaadhuid is ruim V4 tot 1 m.M. dik. Het buitenste deel is hard en zeer
bros, lichtbruin tot donkerbruingrauw met grijze strepen, weinig glanzend.
Het oppervlak vertoont zeer ondiepe groeven, die naar den top gericht zijn.
De breuk is fijn en korrelig.

Het binnenste deel der zaadhuid laat gemakkelijk los. Het is dun, wit en
bruin gemarmerd en laat het verloop der vaatbundels duidelijk zien.

De zaadkern is lichtgeel gekleurd en bestaat uit twee stevige, vetrijke
cotyledonen, die door een klein embryo samenhangen.

In fig. II ziet men het zaad op dwarse, in fig. III op overiangsche
doorsnede.

Microscopische beschrijving. De dwarse doorsnede der zaadhuid (fig. IV)
vertoont als epidermis
(1) een rij platte, met bruine kleurstof gevulde, moeilijk
waarneembare cellen. Daarop volgt een zeer breede laag
(2) van steencellen,
welke geelbruin gekleurd en met donkerbruinen inhoud gevuld zijn. Deze
cellen zijn grootendeels dwars doorgesneden; haar dikte overschrijdt zelden
55
li, haar lengte bij uitzondering 100 [i.

\') J. Gaertner. De fructibus et seminibus plantarum. II. bl. 83. Tab. 95. fig. I.

2) Ned. Tijdschrift voor Pharm., Chem. en Tox. 1891. bl. 250.

-ocr page 84-

t

Het binnenste deel der zaadhuid (5, 4 en 5) bestaat uit een weefsel van
min of meer samengevallen cellen, waartusschen vaak aanzienlijke vaat-
bundels liggen.

Laag 3 bestaat uit polygonale — veelal rechthoekige — bruin- en dik-
wandige cellen, die overgaan in het samengevallen, donkerbruine weefsel
van laag
4. Hierop volgen één of meer rijen half samengedrukte, lichter ge-
kleurde cellen, welke, naar binnen, grenzen aan een weinig gekleurde laag
van samengevallen weefsel (laag 5). In laag
4 komen uitgebreide vaat-
bundels voor.

De kleurstof van de zaadhuid lost moeilijk op in chloralhydraat en in
kaliloog en kleurt zich donkerder met ferrichloride, kaliumbichromaat en
osmiumzuur.

Laag 2 en de vaatbundels van laag 4 worden bij behandeling met phloro-
glucine-zoutzuur paarsrood gekleurd.

Laag 1, 3, 4 en 5 worden, voorzoover dit door de bruine kleur is waar
te nemen, door chloorzinkiood violet gekleurd.

De dwarse doorsnede der cotyledonen (fig. V) vertoont aan de buitenzijde
één rij van kleine, aan den rand weinig verdikte cellen. Het overige weefsel
is onregelmatig, dunwandig en laat hier en daar kleine intercellulaire ruimten
vrij. De grootte der cellen kan tot 110 fi. bedragen. Zij zijn gevuld met olie-
druppels en zetmeelkorrels. Ook komen in dit weefsel sporadisch uiterst
kleine kristallen van calciumoxalaat voor (1 ä 3 /*.), die alleen in chloral-
hydraatpraeparaten bij gekruiste nikols zijn waar te nemen. Doorsneden der
cotyledonen geven met Millon\'s reagens bij verwarming een rose verkleuring.

De zetmeelkorrels (fig. VI) zijn grootendeels samengesteld uit 2, 3, 4 en
soms meer deelen. Deze vertoonen meest den paukenvorm. Ook komen enkel-
voudige, in den regel ronde korrels voor. Alle vertoonen een duidelijke kern-
vlek. De enkelvoudige korrels en de losse deelen der samengestelde kunnen
een grootte van 13 ft. bereiken; gewoonlijk overschrijden zij 10 niet.

Microchemie. Doorsneden van de zaadkernen geven:

I.nbsp;met alcohol-zwavelzuur (1:1) in de koude geen, bij zachte verwarming
een zwak roodviolette verkleuring. Bij toevoeging van ferrichloride aan de
na eenigen tijd kleurloos geworden praeparaten, ontstaat aan den rand der
coupen een amorph, door het microscoop grauw schijnend, neerslag.

II.nbsp;met sterk zwavelzuur een geelbruine kleur, die spoedig in oranjebruin
overgaat, om bij voorzichtige verwarming bruinrood te worden.

III.nbsp;met een alcoholische a-naphtoloplossing bevochtigd, ingedroogd en
daarna behandeld met sterk zwavelzuur, spoedig een intens violette kleur.

-ocr page 85-

Aan de randen van het dekglas treedt langzamerhand een blauwe kleur op
en scheidt zich een witte troebeling uit.

IV.nbsp;met salpeterzuur een zwakgele verkleuring; bij zachte verwarming treedt
geen verandering in tint op.

V.nbsp;met zoutzuur in de koude geen verkleuring; bij zachte verwarming ont-
staat een zwak rose tint.

Fragmenten van de zaadhuid met natronloog (5%) gekookt, leveren een
bruinroode tot donkerpaarse verkleuring, die bij schudden met lucht een weinig
donkerder wordt en bij verdunning met water nog lang zichtbaar blijft. Aan-
zuren met zoutzuur doet de vloeistof bruingeel worden en een vlokkig, bruin
praecipitaat optreden, veel gelijkend op het neerslag van ferrihydroxyde.

Microsublimatie van het ontvette poeder der zaadkernen volgens Tunmann
leverde geringe, druppelvormige sublimaten. In de druppels der eerst ver-
kregen sublimaten, welke niet, of weinig geel gekleurd waren, konden direkt
naaldvormige kristallen worden waargenomen, die bij gekruiste nikols oplichtten.
Soms waren de kristalnaalden stervormig in de druppels gegroepeerd. Deze
eerste sublinalen gaven met zwavelzuur een geelbruine verkleuring, die bij
verwarming in roodbruin overging. Bij behandeling met «-naphtol en zwavel-
zuur werden zij rood en vervolgens violet.

-ocr page 86-

Verklaring van plaat 7.

I.nbsp;Afbeeldingen v. h. zaad.nbsp;IV. Dwarse doorsnede v. d. zaadhuid.

II.nbsp;Loupebeeld dwarse doorsnede. V. idem v. d. zaadlobben.
III. idem overlangsche doorsn. VI. Zetmeel, sterk vergroot,
hil = navel; cotyl = zaadlobben; radic = worteltje.

-ocr page 87-

CAMELLIA THEIFERA. (GRIFF.)
DYER. VAR. ASSAMICA.
7.

-ocr page 88-

HOOFDSTUK VIII.

mesua ferrea. l.

Het geslacht Mesua i) van de familie der Guttiferae 2) omvat 3 soorten,
volgens Vesque op te vatten als één soort, n.1. M. ferrea L., die hij in 3
ondersoorten verdeelt. Deze plant is in Indië, de Molukken en Cochinchina
verspreid, wordt dikwijls gekweekt en komt op Java uitsluitend in geculti-
veerden toestand voor.

Morphologische kenmerken van het geslacht. Boomen of heesters met stijve,
leerachtige, tegenoverstaande, doorschijnend gestippelde bladeren, welke tal-
rijke, dwars-uitstaande zijnerven vertoonen. Bloemen: axillair en terminaal,
meest alleenstaande, 2-slachtig. Kelkbladeren: 4, de 2 binnenste grooter dan
de buitenste. Kroonbladeren: 4. Meeldraden: talrijk, vrij of aan de basis ver-
groeid. Helmdraden: draadvormig. Helmknoppen: basifix. Vruchtbeginsel:
2-hokkig. Stijl: lang. Stempel: schildvormig, onduidelijk gelobd. Twee rechtop-
staande, anatrope zaadknoppen per hokje. Vrucht: bijna houtachtig, met blijven-
den kelk; 1-hokkig, ten laatste 2-kleppig openspringend. Zaden: 1—4.

Synoniemen.

Mesua speciosa. Choisy.

M.nbsp;Roxburghii. Wight.

M.nbsp;pedunculata. Wight.

M.nbsp;salicina. Planch.

M.nbsp;Walkeriana. Planch.

M.nbsp;pulchella. Planch.

M.nbsp;sclerophylla. Th.w.

Arbor nagas. Burm.

1)nbsp;S. H. Koorders en Dr. Th. Valeton. Bijdrage No. 9 tot de kennis der Boom-
soorten op Java. Mededeelingen van \'s Lands Plantentuin. No. LXI. bl. 388.

Dr. J. Cr. Boerlage. Handleiding tot de kennis der Flora van Nederl.-Indië. I. bl. 90.

2)nbsp;A. Engler und K. Prantl. Die natürlichen Pfanzenfamilien. III. 6. bl. 194.

-ocr page 89-

Calophyllum Nagassarium. Burm.
Nagassarium. Rumph.

(Mamak. Atjeh.; Nagakoesoema. Jav.; Nagapoespa. Jav.; Nagapoespita. Jav.; Nagapoesta.
Bat.; Nagasantoen. Jav. Kr. D.; Nagasari. Balin., Boeg., Jav., Makas., Mal., Soend.;Naga-
slnom. Jav.; Nagathari. Atjeh; Naghasare. Madoer.; Penaga koenjit. Mal.; Penega bUin
Mal.; Penaga poetih. Mal.i)),

M. ferrea L. is een lage boom, met nogal knoestigen stam en zeer dichte
kroon. Takken: blauwgrijs, 4-hoekig. Bladeren: langwerpig lancetvormig met
een versmalden, stompen of spitsen top en spitsen tot afgeronden voet; leer-
achtig, van boven glimmend, van onderen blauw berijpt; zijnerven: even-
wijdig, onduidelijk, weggezonken; jonge bladeren: vaak karmijnrood, volwassen
glanzend donkergroen. Bloemen: groot, ± 5 c.M. breed. Kelkbladeren: vleezig,
zeer ongelijk. Kroon: wit. Antheren: goudgeel. Vrucht: doosvrucht, hout-
achtig-vezelig, 2-kleppig (volgens Koorders en Valeton; 4-kIeppig volgens
Boerlage), toegespitst.

Gebruik. Het hout: technisch (ijzerhout of nagashout), ook als meubelhout.
Sap: voor inktbereiding. Wortel en bast: als zweetdrijvend middel. Bloemen:
in zalven en smeersels. Zaadkernen en olie: tegen schurft en hoofdzeer, de
laatste ook tegen rheumatiek i) 2).

Phytochemisch overzicht.
Tot de familie der Guttiferae — van beteekenis door de waardevolle hout-
soorten — behooren vele melksaphoudende planten, waarvan eenige soorten
gomharsen voortbrengen (guttegom, tacamahac). Ook levert deze familie vette
oliën (tacamahacvet, mesua-olie, calaba-vet e.a.), vluchtige oliën (mesuaolie, Johan-
niskruidolie), bitterstoffen (meest harszuren) en kleurstoffen (hypericum-rood).

Mesua ferrea L. bevat in de bloemen een vluchtige olie en twee bitter-
stoffen s). De zaden (gandah, widji) leveren 41,6% bittere, aromatische, gele
of bruine aestherische olie, waarin witte kristallijne stukjes zijn waar te
nemen. Hooper e.a. onderzochten deze olie en bepaalden er de bestanddeelen
en de constanten van*^).

1)nbsp;F, S. A. de Clercq. Nieuw Plantkundig Woordenboek voor Ned.-Indië.
G. J. Filet. Plantkundig Woordenboek voor Ned.-Indië. 1888.

2)nbsp;J. v. Dongen. Beknopt overzicht der meest gebruikte Geneesmiddelen in Ned.
O. Indië. bl. 112.

8) W. G. Boorsma. Buil. de l\'Institut Botanique de Buitenzorg. No. XXI. 1904. bl. 4.
\'\') D. Hooper. Pharmaceutical Journal. 1908 (II), bl 161.
Dymock, Warden und Hoopen Pharmacographia indica. I. bl. 170.
C. Wehmer. Die Pflanzenstoffe. I. bl. 818 (Grimme. Chem. Rev. Fett und Harzind
1910. bl. 156).

-ocr page 90-

Boorsma i) vond in de zaden een gele, zeer bittere olie, welke door be-
handeling met 60 7o\'s spiritus, smakeloos werd. Bij verdampen van den
alcohol bleef een harsachtige massa achter, die in aether oploste. De aetherische
oplossing werd met soda-oplossing uitgeschud en de waterige vloeistof met
natnumchloride verzadigd, waarbij zich een vlokkig neerslag afscheidde. Dit
werd met keukenzoutoplossing uitgewasschen, in water opgenomen en met
zoutzuur neergeslagen. Het aldus verkregen harszuur is, na pulveriseeren,
goudgeel, op zichzelf smakeloos, doch in alcohol of vette olie opgelost, zeer
bitter. Bij 57° smelt het tot taaie druppels, die bij hoogere temperatuur
dunvloeibaar worden. Het harszuur is onoplosbaar in petroleumaether en
moeilijk oplosbaar in barietwater. Uit de alcoholische oplossing wordt het
door barium-, lood- of koperacetaat niet neergeslagen. Bij proeven op kikkers
en visschen bleek het toxische eigenschappen te bezitten; waarschijnlijk is
het een hartgift.

Behalve het genoemde harszuur vond Boorsma in Mesua-zaad nog een
ander bitter bestanddeel, dat niet oploste in soda-oplossing en bij behandeling
met alcoholische kaliloog slechts moeilijk verzeepte.

Giftigheid van het zaad. Behalve het,hierboven vermelde zijn omtrent de
giftigheid in de literatuur geen gegevens te vinden.

W. G. Boorsma. Buil. de I\'Institut Botanique de Buitenzorg. No. XXI. 1904. bl. 4.

-ocr page 91-

zaad

van

mesua ferrea. l.

Bij Gaertner, Dymock en andere schrijvers werd tevergeefs naar een be-
schrijving gezocht.

Macroscopische beschrijving. Het zaad, dat wel eenige gelijkenis met aman-
delen vertoont, komt\'in zeer verschillende vormen voor (I, II en III). Veelal
is het sterk toegespitst, soms rond, soms aan den eenen kant bol en aan den
anderen kant afdruksels der aanliggende zaden vertoonend. De kleur is don-
kerbruin. Het oppervlak is zwak gerimpeld en dof of weinig glanzend; dik-
wijls neemt men een diepe groeve in de lengterichting waar. Aan een
partij zaden werd voor de lengte 15 tot I7V2. voor de breedte 8 tot 15 en
voor de dikte 5V2 tot 12 m.M. gevonden. De navel is grijswit van kleur en
dikwijls aan den rand voorzien van sterke verhevenheden van de zaadhuid.
Deze is V2 tot 1 quot;i-M. dik, hard en aan de lichtgrijsbruine, ruwe binnenop-
pervlakte bezet met tal van verhevenheden. Op de breuk is zij vezelig.

De stevige kern is lichtroodbruin en vertoont op dwarse doorsnede (IV) vele
roodbruine tot oranje stipjes, waar glanzende, kleine druppels blijken naar
buiten te treden. Op overlangsche doorsnede (V) neemt men bij nadere be-
schouwing ook lange, donkerbruine tot oranje strepen waar, die meest in de
lengterichting van het zaad verloopen. De reuk van de kern, die uit twee
nauw aaneensluitende zaadlobben en een klein radiculum bestaat, is eigen-
aardig, niet onaangenaam.

Microscopische beschrijving. De zaadhuid, waarvan de dwarse doorsnede in
fig. VI is afgebeeld, bezit een epidermis, bestaande uit een rij platte, met
donkerbruinen inhoud gevulde cellen. Naar binnen treft men tusschen een
onregelmatig gevormd, donkerbruin weefsel eilandjes van nagenoeg onge-
kleurde steencellen en langere, meest ongekleurde, vezelachtige steencellen
aan, die zeer in dikte kunnen verschillen. De steencellen bereiken een lengte
van 125 en meer fi. en een dikte van soms meer dan 65 ix. De vezelachtige
cellen kunnen een aanmerkelijke lengte en een dikte van meer dan 20 fx.

-ocr page 92-

bereiken. Aan den buitenkant der zaadhuid ziet men de steencellen meestin
de lengterichting aangesneden; naar binnen toe vertoonen zij zich, evenals
de vezelachtige, bijna uitsluitend dwars doorgesneden. De binnenste laag der
zaadhuid bestaat uit een samengevallen weefsel, waartusschen veel holten
voorkomen en dat aan den rand bruin, overigens nagenoeg ongekleurd is.
Deze laag wordt door chloorzinkiood violet gekleurd, in onderscheid met het
overige weefsel, dat bij behandeling met phloroglucine-zoutzuur paarsrood
gekleurd wordt.

De bruine kleurstof van de zaadhuid lost slechts langzaam op in chloral-
hydraat en in kaliloog; zij wordt door ferrichloride zwart gekleurd.

De cotyledonen, waarvan fig. VII de dwarse doorsnede voorstelt, han-
gen zeer nauw samen en bevatten een groote hoeveelheid gele, olie-
achtige vloeistof. De rand wordt gevormd door een rij kleine, aan den buiten-
kant verdikte cellen, die doorgaans een gele kleur bezitten. Het overige\'weefsel
bestaat uit onregelmatige, dunwandige cellen, die zelden een grootte van
95 ft., overtreffen. Zij zijn gevuld met weinig gekleurde, olieachtige druppels
en eiwitachtige stof. In dit weefsel verspreid liggen tallooze, vaak meer dan
400 fl. groote, schizogene holten, die rond of ovaal van vorm zijn en een
donkergelen, olieachtigen inhoud bezitten. In de cotyledonen treft men dik-
wijls, naast zeer kleine (tot 5 fi.) plaatjes van calciumoxalaat, naaldvormige
kristallen aan, die bij gekruiste nikols oplichten, in alcohol oplosbaar zijn en
in chloralhydraat-praeparaten goed zijn waar te nemen. Zetmeelkorrels werden
niet in de zaadkern opgemerkt, wel zeer kleine aleuronkorrels in geringe
hoeveelheid.

De celwanden der cotyledonen lichten in gepolariseerd licht op. Coupen
der zaadkern kleuren zich bij verwarming in Millon\'s reagens slechts geel; na
ontvetten worden zij door dit reagens rose gekleurd. Ferrichloride doet een
moeilijk waarneembaar, vuilviolet, fijn verdeeld neerslag, geen duidelijke, blauwe
verkleuring ontstaan; de oliedruppels nemen een vuilroodviolette verkleuring
aan. Osmiumzuur kleurt de doorsnede van het geheele zaad bij verwarming
zwart. Sudan III doet zoowel de kleurlooze, als de gele oliedruppels een rose
tint aannemen.

Microchemie. Doorsneden van de zaadkern geven:

Inbsp;met alcohol-zwavelzuur (1:1), ook bij verwarming, geen verkleuring.

IInbsp;met sterk zwavelzuur een helgele tint, terwijl de oliedruppels een
bruingele kleur aannemen; bij verwarming kleuren de coupen zich donker
bruinrood, daarna bruin en zwart.

IIInbsp;met alcoholische a-naphtoloplossing bevochtigd, ingedroogd en in sterk

-ocr page 93-

zwavelzuur gebracht, een gele tot geelbruine verkleuring; langzamerhand
treedt aan den rand der doorsneden een vuil groene kleur op.

IVnbsp;met salpeterzuur een gele tot licht oranje kleur, terwijl de randen meer
roodachtig getint worden; bij verwarming wordt de kleur intensief geel.

Vnbsp;met zoutzuur, ook bij verwarming, geen verkleuring.

Worden fragmenten van de zaadhuid met 5 %\'s kali-of natronloog gekookt,
dan verkrijgt men een vuilgrauwbruine vloeistof, die bij schudden met lucht
paarsroodbruin wordt. Deze kleur blijft bij sterke dunning met water nog
lang waarneembaar en gaat bij aanzuren met zoutzuur in geel tot geelbruin
over, terwijl een vlokkig bruin tot bruinrood neerslag wordt afgescheiden,
dat in uiterlijk veel overeenkomst heeft met versch neergeslagen ferrihydroxyde.

Microsublimatie levert gele, druppelvormige sublimaten, waarin na 24 uur
naaldvormige kristallen optreden, die in gepolariseerd licht sterk oplichten.
De sublimaten geven bij bevochtiging met ferrichloride-alcohol geen blauwe
of groene verkleuring.

Verklaring van plaat 8.

I, II en III. Afbeeldingen v. h. zaad. VI. Dwarse doorsnede v. d. zaadhuid.

IV.nbsp;Loupebeeld dwarse doorsn.nbsp;VII. idem v. d. zaadlobben.

V.nbsp;idem. overlangsche doorsn.

hi. = navel; cotyl. = zaadlobben; radic. = worteltje.

-ocr page 94-

MESUA FERREA. L.
8

-ocr page 95-

HOOFDSTUK IX.

calophyllum inophyllum. l.\')

Het geslacht Calophyllum 2) van de familie der Guttiferae omvat volgens
Vesque 61 soorten, hoofdzakelijk in tropisch Azië, eenige weinige in Amerika
voorkomend; van deze zijn echter slechts 39 goed bekend. Volgens Vesque
komen op Java voor: C. Inophyllum. L., C. venulosum Zoll., C. Teysmanni.
Zoll., C. Hasskarlii Teysm. et Binn., C. spectabile Willd. en C. javanicum (Miq. ?).

Morphologische kenmerken van het geslacht. Boomen met tegenovergestelde,
glanzende, leerachtige bladeren, die van tallooze, evenwijdige, dunne aderen
voorzien zijn, welke laatste loodrecht staan op de middennerf en tot den
bladrand doorloopen. Bloemen: 2-slachtig, in (zelden eindelingsche) trossen
of armbloemige pluimen. Kelkbladeren: 4, de 2 binnenste vaak bloemblad-
achtig. Kroonbladeren: ontbrekend of 4—00, in den knop elkaar dakpansgewijs
bedekkend. Meeldraden: talrijk. Helmdraden: draadvormig, dikwijls heen en
weer gebogen, vrij of van onderen vergroeid. Helmknoppen: basifix. Vrucht-
beginsel: 1-hokkig; stijl dun, in den knop gekromd; stempel schildvormig;
1 rechte, anatrope zaadknop. Steenvrucht met brozen steenwand.

Synoniemen.

Calophyllum Bintangor. Roxb.

C.nbsp;Blumei. Wight.

C.nbsp;ovalifolium. Noronh.

Bintangor maritima. Rumph.

Balsamaria Inophyllum. Lour.

(Balltako. Alf.; Benaga. Mal.; Betao. Boeg.; Bintangoer laoet. Mal.; Bintangoer penaga.

M. Greshoff. Schetsen van Nuttige Indische Planten. No. XXII. bl. 85. .

2) S. H. Koorders en Dr. Th. Valeton. Bijdrage No. 9 tot de kennis der Boom-
soorten van Java. Mededeelingen uit \'s Lands Plantentuin. No. LXI. bl. 374.

Dr. J. G. Boerlage. Handleiding tot de kennis der Flora van Ned.-Indië. I. bl. 89.

A. Engler und K. Prantl. Die natürlichen Pflanzenfamilien. III. 6. bl. 194.

-ocr page 96-

Mal.; Bitao woijo. Gorom.; Dingkaran. Alf.; Titako. Tern.; Hataoe. Alf., Hila; Hata oele.
Alf.; Kajoe naga. Mal. W. Born.; Kanaga. Daj. Z.0. Bom.; Kapoeratja. Mal. Mol.; Lingkaran.
Alf.; Lintjaran. Alf.; Mandara. Balin. Kr.; Mantaoe. Biman.; Mentangoer laoet. Mal.; Men-
tangoer penaga. Mal.; Naga. Mal. W. Bomeo; Ngoefaär. Kei.; Njamploeng. Jav., Soend.,
Mal. Batav.; Njaraplong, Madoer.; Panaga. Daj. Z.0. Bom.; Penaga. Mal.;Penago. Lamp.;
Poede. Boeg.; Poenaga. Balin., Bat., Makas.; Poenago. Minangk.; Tjamploeng. Balin.;
Tjamplong. Madoer.; Njamploeng sekar. Jav.; Patoe Bintangor laoet. Jav.; Kapoer antjak.
Jav.; Ki Boenaga. Jav.; Rinkaren. Celebes; Woyo. Molukkeni)).

C. Inophyllum. L. (schoonbladboom, gummiappel of gele gomappelboom,)
is een ± 20 M. hooge, zeer dikke boom, die op Java bijna uitsluitend aan het
strand voorkomt, met groote kruin en korten stam, voorzien van knoesten
aan de ordeloos geplaatste takken. Schors: dik (12 m. M.), taai, bijna zonder
lenticellen, met veel heldergele gomhars, zonder bladgroen, buiten donker-
grauw, ruw, met diepe, overlangsche barsten, op doorsnede roodbruin, van
binnen geelwit en snel donker verkleurend. Bladeren: elliptisch of obovaat
tot langwerpig, dun, met afgeronden of uitgeronden top, spitsen voet, aan
beide kanten glimmend (aan de onderzijde minder), 1—2 d. M. lang en 0,6—1 d.M.
breed. Bloemtrossen: in de bovenste bladoksels, meest ijl. Bloemen: wit,
welriekend. Bloembladeren: 4, langer dan de kelkbladeren. Helmdraden in
4 bundels. Vruchtbeginsel: gesteeld, bolvormig. Stempel: schildvormig en ge-
lobd. Vrucht: bolvormig, met gladden, vleezigen vruchtwand.

Gebruik. Hout: als „Indisch mahoniehoutquot; en voor de vervaardiging van
prauwen. Poeder van den bast: in cataplasma\'s. Olie der zaden: tegen
huidziekten en rheumatiek; ook als lampolie. De hars (Tacamahaca): als
purgans en emeticum; ook in zalven; verder, evenals de zaadkernen zelf,
voor vervaardiging van fakkels.

Phytochemisch overzicht.

De voornaamste in de Guttiferae voorkomende stoffen zijn bij Mesua ferrea
L. reeds genoemd. Tacamahaca-hars werd o. a. door Tschirch geanalyseerd 2).

De voor ± 70% uit de zaden van Calophyllum Inophyllum L. geperste
vette olie (Indian laurelnut oil, Pinnay olie, Domba oil, Tacamahacvet, ndilo
olie, lenga njamploeng enz.), die boterweek is, een onaangename reuk naar
fenegriek en een groene kleur bezit, scheidt witte korrels van een kristal-

1)nbsp;M. Greshoff. Schetsen van Nuttige Indische Planten. No. XXII. bl. 85.

F.nbsp;S. A. de Clercq. Nieuw Plantkundig Woordenboek voor Ned.-Indië.

G.nbsp;J. Filet. Plantkundig woordenboek voor Ned.-Indië. 1888.

2)nbsp;A. Tschirch. Archiv der Pharmazie. 1904. bl. 395.

-ocr page 97-

lijne, cholesterineachtige stofi) af. De olie is herhaaldelijk het onderwerp
van onderzoekingen geweest i) 2).

Greshoff scheidde uit het met petroleumaether ontvette zaadpoeder een
harszuur af door uitkoken met alcohol, toevoeging aan het filtraat van alco-
holische koperacetaat-oplossing en destillatie van den alcohol. Hij verkreeg
aldus een koperharszuurverbinding met een smeltpunt van 48«. Het harszuur had
een scherpen en bitteren smaak en bleek in soda-oplossing opgenomen, voor
padden en visschen giftig te zijn.

Giftigheid van het zaad. Vergiftrapporten. 3e druk. No. 49: „Men stampt
de vruchten tot poeder en doet dit in het voedsel van het slachtoffer. Dit ver-
oorzaakt bedwelming en soms den dood.quot;

L. V. Italliei): „Er is echter in de njamploeng-zaden nog een ander be-
standdeel, dat oorzaak is der giftige werking, die, m. i. terecht, door de inlanders
aan deze zaden en aan de ruwe njamploengolie wordt toegeschreven.quot;

Filet4)3): ^uit de zaden perst men een giftige, vette olie.quot;

Vischvergiften. II. bl. 171: „De gestampte vrucht wordt in de Preanger-
regentschappen (Java) soms, met voedsel gemengd, als vergift toegediendquot;.

1)nbsp;L. van Itallie. Ned. Tijdschrift voor Pharmacie. 1888. bl. 187.

2)nbsp;Zie o.a. ook Hooper. Pharmaceutical Journal. 1888. bl. 525.

Pendler. Apotheker Zeitung. 1905. bl. 6.

Hartwig. Die neuen Arzneidrogen. 1897. bl. 80.

Benedikt-Ulzer. Analyse der Fette und Wachsarten. 1908. bl. 756.

8) Zie ook A. H. Bisschop Grevelink. Planten van Ned.-Indië. 1883. bl. 472.

lt;) G. J. Filet. Plantkundig woordenboek voor Ned.-Indië. 1888.

-ocr page 98-

vrucht

van

calophyllum inophyllum. l.

Gaertner i) beschrijft de macroscopische kenmerken der vrucht en geeft er
afbeeldingen van. Ook Hartwigs) maakte blijkbaar geen gebruik van het
microscoop bij zijn onderzoek van de vruchten. Van Itallie^) echter neemt
behalve macroscopische kenmerken, ook de resultaten van een vluchtig micros-
copisch onderzoek op. Zoo vindt hij in de cotyledonen „groote intercellulaire
ruimtenquot;; het parenchym bleek uit bijna isodiametrische cellen te bestaan,
waarin kleine vetbolletjes aangetroffen werden; amylum werd niet waar-
genomen.

F. Ebert 4) geeft een meer uitvoerige beschrijving van de macro- en micros-
copie der vrucht, doch neemt geen afbeeldingen in zijn werk op. Hij kritiseert
van Itallie\'s publicatie 5) o.a. in de volgende bewoordingen:

„Eine harte, 0.8 m.m. dicke Steinschale schlieszt dem Embryo ohne Endo-
sperm ein. Ich kann diese äuszere Schale nich für das Endokarp ansehen, da sie
von einer wohl differenzierten, kutikularisierten Epidermis bedeckt ist.quot;

Boerlage 6) zegt bij de beschrijving van het geslacht Calophyllum: „Steen-
vrucht met breekbare kernquot; „zaadhuid dun of dik, sponsachtig.quot; Vergelijkt
men de afbeeldingen II, III en IV op plaat 9, dan neemt men achtereenvol-
gens drie lagen waar, waarvan de middenste „de breekbare kernquot; of de
„Steinschalequot; is, die naar binnen toe onmiddellijk tegen de dikke, sponsachtige
zaadhuid aanligt. M.i. kan de „Steinschalequot; niet anders dan als endocarpium
betiteld worden.

1)nbsp;J. Gaertner. De fructibus et seminibus Plantarum. I. bl. 200. Tab. 43. fig. I.

2)nbsp;C. Hartwig. Die neuen Arzeidrogen. bl. 80.

3)nbsp;Ned. Tijdschr. v. Pharm. 1888. bl. 187.

Beiträge zur Kenntnis des Chinesischen Arzneischatzes. Dissertatie Zürich. 1907. bl. 75.
5) N.1. het autoreferaat in Pharmazeut. Zeitung. 1888. bl. 454.
e) Dr. J.\' G. Boeriage. Handleid, tot de kennis der Flora in Ned.-Ind. I. bl. 89.

-ocr page 99-

Verder moet gewezen worden op de volgende punten in Ebert\'s beschrijving
van den microscopischen bouw der
„Samenschalequot;:

„Die Epidermis (a) i) besteht aus fast kubischen Zellen ... Darunter liegt
ein ziemligh stark obliteriertes Gewebe ... Diese Parenchymschicht (b) ist meist
nur noch an dem Mykropylarende vorhanden, grösztenteils ist sie mit der
Epidermis abgesplittert. Die folgende Steinzellenschicht (c) ist die mächtigste,
sie miszt 0.6 bis 0.7 m.m. Die Zellen sind in schiefen Reihen angeordnet,...
sehr stark verdickt und porös... Es folgt eine Schicht (d) aus mehrere Lagen
faserförmig gestreckter, porös verdickter Steinzellen. Als letzte schlieszt sich
wieder eine sehr stark obliterierte, dünne Parenchymschichte an...quot;

Vergelijkt men deze beschrijving met den hieronder weergegeven anato-
mischen bouw van de vruchten van Calophyllum Inophyllum L., welke door
mij uit Indië waren meegebracht en nauwkeurig gecontroleerd werden aan
materiaal zoowel van het pharmaceutisch laboratorium te Utrecht, als van
het koloniaal museum te Haarlem, dan moet men tot de conclusie komen,
dat, öf-Ebert zaden van een andere plant in handen heeft gehad, óf dat hij
den vruchtwand als „Samenschalequot; beschrijft. Neemt men de laatste mogelijk-
heid als de juiste aan, dan moet opgemerkt worden, dat hij de. sekretie-
holten en de vaatbundels in de „Parenchymschichtquot; (b) niet noemt, een laag
vezelachtige steencellen (d) vermeldt, die bij C. Inophyllum L. tevergeefs
werd gezocht en de steencellenlaag als „schief angeordnetquot; beschrijft.

Ook zijn beschrijving van de cotyledonen stemt niet met de hieronder
beschreven bevindingen overeen. Zijn „Interzellularräumequot; zouden de hier-
onder bedoelde schizogene holten kunnen zijn, doch „25 fi. grosze Aleuron-
körnerquot; zijn in het gecontroleerde materiaal niet zichtbaar, wel daarentegen
de door hem niet vermelde calciumoxalaat- en andersoortige kristallen en
de, hoewel sporadisch aangetroffen, zetmeelkorrels. De in zijn beschrijving
aangetroffen zinsnede evenwel: „In den äusseren... Partien der Keimblätter
liegen sie in einer braunen Masse... Gerbstoffreaktionen gibt der braune
Körper nicht,quot; versterkt het vermoeden, dat Ebert een ander zaad dan dat
van C. Inophyllum L. in bewerking heeft gehad. Van de looizuurreacties is
die met ferrichloride wel de meest gebruikelijke; men kan m.i. veilig aan-
nemen, dat hij deze reactie heeft toegepast op zijn materiaal. In dit geval
echter zou hij de blauwe verkleuring van de geheele doorsnede der cotyle-
donen waargenomen hebben en zeker niet in gebreke zijn gebleven dit feit
in zijn beschrijving te vermelden.

De letters zijn door mij tusschengevoegd.

-ocr page 100-

Macroscopische beschrijving. De gedroogde vruchten zijn rond tot zwak
ellipsoidisch en ± 3 c.M. in doorsnede. Aan den voet vertoont de vrucht het
ronde, bruine litteeken van den vruchtsteel; de top is meest een weinig toe-
gespitst. De vruchtwand is met de zaadhuid vergroeid tot een 1—5 m.M. dik
weefsel. Het grijsgele tot lichtbruine, weinig glanzende oppervlak is grof, vaak
ruitvormig gerimpeld. Daaronder ligt een los, bruin, sterk ineengeschrompeld
weefsel. Vervolgens treft men een harde, houtachtige laag aan, die een dikte
van ± 1 m.M. bezit. De zaadhuid wordt gevormd door een donkerbruine,
sponsachtige laag, die een dikte van 2V2 m.M. en meer kan bereiken.

De zaadkern ligt los in de zaadhuid en bereikt een lengte van 1.7—2.3
c.M. en een breedte van 1.3—1.7 c.M. Zij is geel tot geelbruin van kleur,
rond met stompen top, vaak fijn gestreept van oppervlak en bestaat uit twee
halfbolvormige, nauw samenhangende zaadlobben, waartusschen aan den voet
het zeer kleine radiculum ligt. Op de oppervlakte treft men dikwijls min of
meer platte, harde druppels van uitgezweete hars aan. Op dwarse doorsnede
(fig. II) zijn de ongeveer ronde sekretie-holten waarneembaar, die oranje-
gele vloeistofdruppels uitlaten en op overlangsche doorsnede (fig. III) dikwijls
een meer langgerekten vorm vertoonen.

Microscopische beschrijving. Fig IV is de afbeelding van de dwarse door-
snede door den vruchtwand en de zaadhuid. Van de lagen
1 en 2, die te-
zamen den vruchtwand vormen, zijn alleen de buitenste en binnenste gedeelten
in beeld gebracht. De buitenrand bestaat uit enkele (meest 3) rijen zeer
dikwandige, met donkerbruinen inhoud gevulde cellen, die een grootte van
± 25 fi. bezitten en door phloroglucine-zoutzuur paars gekleurd worden.
Hierop volgt een los weefsel van onregelmatige, bruingekleurde, tangentiaal
gestrekte banden, welke met chloorzinkiood bevochtigd, een violette kleur
aannemen. Tusschen deze weefselstrengen treft men vele, met lucht gevulde
ruimten en ook enkele ronde, tot ovale sekretieholten aan, welke een gele,
olieachtige stof bevatten. Aan den binnenrand van laag
1 komen grootere en
kleinere vaatbundelgroepen veelvuldig voor.

De binnenste laag van den vruchtwand (2) wordt gevormd door radiaal
gerichte, vezelachtige cellen, die soms min of meer gebogen zijn. Zij bezitten
een nauw lumen, zijn vaak meer dan 700 (*■ lang en worden door phloroglu-
cine-zoutzuur paars gekleurd. Haar dikte wisselt van 8 tot 20

De zaadhuid (laag 3) is sponsachtig, bestaat uit donkerbruin gekleurde
weefselbanden, waartusschen men lichter gekleurde (gele), dunnere strengen
aantreft. In dit weefsel vindt men weer luchtholten en kan ook de raphe
waargenomen worden.

-ocr page 101-

De kleurstof van vruchtwand en zaadhuid lost moeilijk op in chloralhydraat
en in kaliloog en wordt door ferrichloride zwart gekleurd.

Fig. V stelt de dwarse doorsnede door de cotyledonen voor. De rand wordt
gevormd door een ééncellige laag kleine, sterk verdikte cellen, die een donkere
tint bezitten. De rest bestaat uit een parenchymateus, tamelijk dikwandig
weefsel, gevuld met kleurlooze tot gele oliedruppels en sporadisch enkele
kleine ^ot 6 /x. lange) zetmeelkorrels. De parenchymcellen zijn zeer ver-
schillend van vorm en grootte, zelden overschrijdt de grootte 75 [i. In het
parenchym liggen grootere en kleinere (vaak 300 (x. en meer in diameter),
ronde en ovale schizogene holten, die met een gele tot bruingele vloeistof
gevuld zijn. Met treft er dikwerf naald- en rosetvormige, kristallijne uitschei-
dingen in aan. Ook in de parenchymcellen worden veelvuldig kristallen waar-
genomen; deze zijn naaldvormig, soms tot rosetten vereenigd. De naalden
lossen in chloralhydraat bij verwarming gemakkelijk op en scheiden zich bij
bekoeling dikwijls gedeeltelijk weer af; de rosetten zijn moeilijker oplosbaar
in chloralhydraat. De kristallen zijn kleurioos en dubbelbrekend. Of zij evenwel
als een normaal bestanddeel der zaden mogen worden opgevat was niet uit
te maken, daar alleen gedroogd materiaal, dat reeds meer dan een jaar oud
was, onderzocht werd. In verband met de op bl. 71 vermelde kristallijne
afzettingen in calophyllum-olie, is dit evenwel zeer waarschijnlijk.

Calciumoxalaat wordt slechts in zeer kleine kristallen in de cotyledonen
aangetroffen. Gewoonlijk zijn zij uitsluitend te vinden in een, ruim 1 m.M.
breede zone, evenwijdig aan den buitenrand en daarvan 150 ä 200 i^. ver-
wijderd.

Coupen van de zaadkern worden door Millon\'s reagens eerst na ontvetten,
bij verwarming zwak roodachtig gekleurd. Vlug kleuren zij zich, reeds zonder
verwarmen, zwart met osmiumzuur. Waterige ferrichloride-oplossing kleurt de
geheele coupe der cotyledonen lichtblauw, de schizogene-holten en haar
direkte omgeving donker blauwzwart. Ferrichloride-alcohol doet de praeparaten,
ook de geheele vloeistof, blauw worden.

Microchemie. Doorsneden der zaadlobben geven:

Inbsp;met alcohol-zwavelzuur (1:1) geen verkleuring, ook bij zachte verwar-
ming niet.

IInbsp;met zwavelzuur een helgele kleur, die bij verwarming in bruin en zwart
overgaat.

IIInbsp;met alcoholische a-naphtoloplossing bevochtigd, ingedroogd en daarna
met zwavelzuur bedeeld, geen kleursverandering; eerst na langen tijd treedt
een zwakke, groene tot blauwachtige kleur op.

-ocr page 102-

IVnbsp;met salpeterzuur in de koude, een gele verkleuring; bij verwarming wordt
de kleur meer bruingeel, onder \'t microscoop blijken de oliedruppels oranje-
achtig van kleur te zijn.

Vnbsp;met zoutzuur in de koude, noch bij verwarming een verkleuring.

Fragmenten van zaadhuid en vruchtwand met verdunde kali-of natronloog

(5 /o) gekookt, leveren een geelbruine tot roodbruine vloeistof. Door schudden
met lucht verandert zij niet van kleur, bij aanzuren met zoutzuur wordt zij
geel getint en scheidt zich een vlokkig, lichtbruinachtig bezinksel af.

Microsublimatie levert overvloedige, druppelvormige sublimaten, die spoedig
vast worden. Zij blijken
te bestaan uit naalden en plaatjes, die in gepolariseerd
licht grijs-wit tot geel oplichten. Met sterk zwavelzuur geven zij een intens
gele tot bruingele verkleuring. Door ferrichloride-alcohol worden zij groen-
blauw opgelost.

Verklaringnbsp;van plaat 9.

\\.A. Afbeelding v. d. vrucht.nbsp;III. Loupebeeld overlangsche doorsn.

I.B.nbsp;Afbeeldingen v. d. zaadkern.nbsp;v. d. vrucht.

II.nbsp;Loupebeeld dwarse doorsnede.nbsp;IV. Dwarse doorsnede v. d. vergroeide

a.nbsp;vruchtvleesch.nbsp;vrucht-zaadwand.

b.nbsp;steenachtige laag v. d. vrucht.nbsp;V. Dwarse doorsnede v. d. zaadlob-

c.nbsp;zaadhuid.nbsp;ben.
litt. vr.st. = litteeken v. d. vruchtsteel.

-ocr page 103-

CALOPHYLLUM INOPHYLLUM. L.

9.

I

-ocr page 104-

HOOFDSTUK X.

mimusops kauki. l.

Het geslacht Mimusops i) van de familie der Sapotaceae % omvat ongeveer
30 ä 40 soorten 3), verspreid over de tropische landen der geheele wereld.
In tropisch Azië komen er 6 a 7 voor. De voornaamste, welke op Java aan-
getroffen worden, zijn: M. elengi. L. (overal in N. I. gekweekt), M.KaukiL.,
M. javanensis Burck. (?) en M. acuminata Bl. (?).

Morphologische kenmerken van het geslacht. De leden van het geslacht zijn
meest boomen, zelden heesters, met leerachtige bladeren. Steunblaadjes: klein
en spoedig afvallend. Bloemen: in de oksels der bladeren, meest in bundels,
zelden alleenstaande. Kelksegmenten: 6—8 in 2 rijen, waarvan de buitenste
in knop, de binnenste min of meer klepvormig insluiten. Kroonbuis: kort,
slippen 18—24, in 2 of 3 rijen. Meeldraden: 6—8, tegenover de binnenste rij
kroonslippen geplaatst. Staminodiën: 6—8, met de meeldraden afwisselend.
Vruchtbeginsel: 6—8-hokkig, behaard.
Vrucht: bes,bolvormig, vleezig, vrucht-
vleesch spoedig kruimelend, niet indrogend. Zaden: afgeplat, ellipsoid, met
harde, gladde zaadhuid; endosperm: vleezig; zaadlobben: plat, dikwijls even
breed als het zaad.

Synoniemen.

Mimusops Hookeri. D.C.

dissecta. Br.
Browniana. Benth.
Balota. Bl.

1)nbsp;Bentham et Hooker. Genera Plantarum. Vol II. Pars II. pag 661.

2)nbsp;A. Engler und K. Prantl. (fortgeselzt von A. Engler.) Die natürlichen Pflanzen-
familien. IV. 1. bl. 126.

3)nbsp;Dr. J. G. Boerlage. Handleiding tot de kennis der Flora van Ned.-Indi6.2e deel
1899. bl. 308.

S. H. Koorders en Dr. Th. Valeton. Bijdrage No. 1 tot de kennis der Boomsoorten
van Java. Mededeelingen uit \'s Lands Plantentuin. No. XI. bl. 154.

-ocr page 105-

Metrosideros Macassarensis. Rumph.

(Keupoela. Atjeh; Nane. Boeg.; Nani. Makas.; Peukoela. Atjeh; Sabo. Balin.; Saboe.
Madoer.; Sawo. Jav., Mal., Soend.; Sawo djawa. Jav. Ng.; Sawo djawi. Jav. kr. i); volgens
Boorsma2) ook: sawoe, sawoe djawa, sawoe betawi en kitjik.)

M. Kauki. L., een meestal kromme, lage, doch dikke boom, komt in het wild
weinig voor (Java, Celebes, Bima en Bali), wordt evenwel om de huizen van
inlandsche grooten op Java^) veel aangekweekt. Bevat melksap. Schors:
donkergrauw. Bladeren;, leerachtig, bovenzijde glimmend-groen, onderzijde
zilvergrijs-glanzend, zijdeachtig door de kleine, zeer dicht aangedrukte haren;
lang gesteeld, breed, omgekeerd eivormig met doorgaans afgeronden top en
spitsen voet. Bloemstelen: geelachtig behaard. Bloemen: in 10—12 bloemige,
enkelvoudige bijschermen. Kelk: 6-deelig, de drie buitenste kelkslippen fijn
gestippeld en behaard. Bloemkroon: slippen in 2 rijen geplaatst, daarvan de
12 buitenste uitstaande, telkens 2 tegenover 1 kelkslip, de 6 binnenste recht-
opstaande, afwisselend met de kelkslippen. Meeldraden: korter dan de bloem-
kroon. Staminodiën: aan den top getand. Vrucht: eivormig of ellipsoid;
grootste hoogte 30 m.M., grootste breedte 25 m.M.; meestal 2-, soms 1-hokkig,
zelden 3—4-hokkig, onbehaard.

Gebruik. Het roode, zeer vaste hout wordt als waardevol meubelhout hoog-
geschat. De vruchten worden gegeten.

1)nbsp;F. S. A. de Clercq. Nieuw plantkundig woordenboek voor Nededandsch Indië.

G. J. Filet. Plantkundig woordenboek voor Nededandsch Indië. 2e druk. 1888.

2)nbsp;Mededeelingen uit \'sLands Plantentuin. LIL 1902.

-ocr page 106-

mimusops elenql l.\')

Synoniemen.

Mimusops obtusifolia. Bl. _nbsp;»

Flos cuspidum. Rumph.

(Angkatan. Balin.; Boenga tandjoeng. Mal.; Boengo tandjoeëng. Minangk.; Boenga-tandjong.
Mal.; Kepoela. Atjeh.; Pekola tjange. Atjeh.; Tandjhoeng. Madoer.; Tandjoe. Biman.; Tandjoe-
ëng. Minangk.; Tandjoeng.Balin., Jav., Mal., Soend.;Tandjong. Boeg., Makas.; Wiladja. Balin.2))

Deze hooge, doorgaans rechte boom komt voor in Voor- en Achter-Indië
en wordt in den geheelen O. I.- archipel en in andere tropische gewesten
gekweekt.

De verschilpunten met M. Kauki. L. zijn:

Bast: roodbruin met grijze kurklaag. Bladeren: kort gesteeld, aan beide
zijden donkergroen glanzend. Bloemstengels: éénbloemig, 1—8 in de oksels
der bladeren. Kelk: 8-deeIig, in 2 rijen. Kroon: 16 buitenste en 8 binnenste
slippen. Vrucht: 1-hokkig, zelden meerhokkig.

Gebruik: Sierplant. Bloemen en bast als stoppend, versterkend en koorts-
drijvend middel, ook tegen spruw. Wortel, bast en onrijpe vruchten als
adstringens (in decoct als gorgeldrank). Blad gerookt tegen asthma. Bloemen
en daaruit bereide vluchtige olie als hoofdpijnmiddel. Vruchten gegeten. Zaad,
levert olie, door schilders gebruikt. 2) 3)

Phytochemisch overzicht.

De familie der Sapotaceae is belangrijk door de productie van technische
vetten en getah-pertja, doch is ook voor den toxicoloog van beteekenis.
Dikwerf bevatten zaden, bast en bladeren \'saponinen (mowrine, sapotine,
macleyine, arganine e. a.) ■»). Zelden en dan slechts in zeer kleine hoeveel-

1)nbsp;William Roxburgh. Flora Indica. 1832. Vol. II.

2)nbsp;F. S. A. de Clercq. Nieuw plantkundig woordenboek voor Ned.-Ind.
G. J. Filet. Plantkundig woordenboek voor Ned.-Indië.

8) J. van Dongen. Beknopt overzicht der meest gebruikte Geneesmiddelen in Neder-
landsch Oost-Indië. 1913. bl. 135.

C. Wehmer. Die Pflanzenstoffe. 1911. bl. 581.

-ocr page 107-

heden zijn daarnaast glucosieden van niet saponineachtigen aard en alkaloïden
gevonden.

M. Kauki. L. De zaadkemen bevatten, behalve ruim 16 7o vette olie, naast
een onbeteekend spoor alkaloide, ± 1 % saponine (de cijfers geven het
%-gehalte op droog materiaal berekend, weer).

M. elengi. L. De zaadkernen bevatten ± 21 % vette olie, ± 2 o/o saponine,
doch geen alkaloide. In den bast werd, evenals in de bloemen, saponine en
weinig, waarschijnlijk niet giftig, alkaloide gevonden; verder werd in den
bast veel looizuur aangetoond. De bladeren zijn saponine-vrij. i)

Uit de zaadkernen van Achras sapota L. (hieruit was reeds door Michaud 2)
een glucosiede, hoewel onzuiver, verkregen), Mimusops elengi L. en Mimusops
Kauki L. scheidde dr. W. G. Boorsma i) saponinen af, die, wat chemische
eigenschappen betreft, volkomen overeen kwamen, alleen in den graad van
haemolyseerend vermogen verschilden. Hij ging daartoe o. a. als volgt te
werk: het droge, met petroleumaether ontvette poeder der zaadkernen werd
met alcohol eenige malen uitgekookt. De alcohol werd heet gefiltreerd en
de filtraten ten deele door destillatie van alcohol bevrijd. Bij bekoelen scheidde
zich een gedeeltelijk kristallijn (suiker), gedeeltelijk amorph (saponine) be-
zinksel af. Door dialyse werd het saponine gezuiverd.

Boorsma geeft verder twee bereidingswijzen aan: de eene berustende op
uittrekken met chloroformwater, neerslaan van een deel der verontreinigingen
met basisch loodacetaat en verwijderen van suikers, zouten en een „hygros-
kopische stofquot; door dialyse; de andere bestaande uit extraheeren met methyl-
alcohol, afdestilleeren van het oplosmiddel, dialyseeren van de achtergebleven
rest, tot droog verdampen van het dialysaat, opnemen van de verdampings-
rest in methylalcohol, toevoegen van een dubbel volumen chloroform en in
het filtraat praecipiteeren met een overmaat aether.

De hier volgende beschrijving is toepasselijk op de glucosieden, uit de
drie genoemde zaden afgescheiden.

De stof is amorph, wit, zwak nieswekkend, en in water in alle verhou-
dingen oplosbaar tot neutrale, kleurlooze vloeistoffen, die scherp van smaak
zijn en bij schudden sterk schuimeni Ook is zij oplosbaar in methylalcohol,
aethylalcohol (± 4 7o) en in ijsazijn, doch niet, of zeer moeilijk in aether,
aceton, azijnaether, chloroform, benzol en zwavelkoolstof. De oplossing in
water (5 7o) geeït geen neerslagen met goudchloride, platinachloride, subli-

1)nbsp;Mededeelingen uit \'s Lands Plantentuin. LII. 1902. bl. 87—lOQ.

2)nbsp;Jahresberichte der Pharm. 1892. bl. 56, naar Arch. d. sc. phys. et natur. 1891.

-ocr page 108-

maat, ferrichloride, zilvernitraat, geel- en roodbloedloogzout en kaliumbi-
chromaat.

Het saponine reduceert Fehling\'s proefvocht eerst na koken met verdund
zoutzuur. Wel geeft zij met koperproefvocht, na toevoeging van natronloog,
een neerslag, bestaande uit een in natronloog en in alcohol onoplosbare
koperverbinding.

De stof wordt door normaal- en basisch loodacetaatoplossing, evenmin als
door barietwater, neergeslagen; zij is zelfs gemakkelijk in deze reagentia op-
losbaar. Hierdoor onderscheiden zich Achras- en Mimusopsglucosieden van alle
bekende glucosieden.

Met sterk zwavelzuur ontstaat een oranjekleurige oplossing, die van den
rand af zwak lila, daarna bruin wordt en een vuil purper bezinksel afzet.

De oplossing in ijsazijn boven sterk zwavelzuur gebracht, doet een oranje-
kleurigen ring ontstaan. Na omschudden neemt het mengsel een zeer besten-
dige, purperroode kleur aan.

Met weinig a-naphtol wordt de zwavelzure oplossing karmijnrood, ver-
volgens spoedig violet en blauw, om daarna een donkerblauwe troebeling
af te zetten. De oplossing van het glucosiede in water, met een druppel
alcoholische a-naphtoloplossing bedeeld en op zwavelzuur gebracht, doet een
violetten ring ontstaan. Na omschudden is het mengsel donkerrood violet
gekleurd.

Een spoor glucosiede doet de groene oplossing van kaliumpermanganaat
in zwavelzuur, violet worden.

Het door koken met zoutzuur afgescheiden sapogenine is in water moeilijk
oplosbaar. Goed lost het op in zeer verdunde natronloog. Beide oplossingen
geven bij schudden schuimvorming. Gemakkelijk is het oplosbaar in alcohol,
aether en ijsazijn, gedeeltelijk in chloroform.

In sterk zwavelzuur lost het sapogenine op met oranje-bruine kleur, die
langzamerhand troebel en purperachtig wordt. Met een druppel alcoholische
a-naphtoloplossing op zwavelzuur gebracht, geeft de sapogenine-oplossing
een roodvioletten ring. Na omschudden is het mengsel violet getint.
quot;Voor Achras- en Mimusopsglucosieden vond Boorsma de formule Qj; H,ji Gig.

Bij proeven op visschen en kikkers bleken zij toxische eigenschappen te
bezittten.

Giftige eigenschappen der zaden. Behalve het bovenvermelde werd hier-
omtrent in de literatuur niets aangetroffen.

-ocr page 109-

zaad

van

mimusops kauki.

Macroscopische beschrijving. De meest aan de eene zijde platte, aan de
andere zijde bolle, licht grijsbruine zaden, hebben een bolvormigen top en
een spitsen voet. Aan één der zijkanten is de navel als een lange, ondiepe,
dof-grijsbruine tot lichtgrijze spleet waarneembaar. Soms treft men aan den
bovenkant van den navel een propvormig of wratachtig uitgroeisel van den
zaadhuid aan (fig. lA). De lengte der zaden bedraagt (aan een groote partij
werden metingen verricht) 15—20, de breedte 71/2—12 en de dikte 6—10 m.M.
Het zaad is omgeven door een doffe of weinig glanzende, zeei^harde en broze,
1/2—11/2 m.M. dikke zaadhuid, die op den breuk dof en fijnkorrelig is. Het
binnenoppervlak is glanzend, donkerbruin en gekenmerkt door de lichter ge-
kleurde teekening, welke de vaatbundels veroorzaken. De binnenste iaag der
zaadhuid laat gemakkelijk los en doet zich soms als een vliezig, bruin huidje
om de kern voor.

De zaadkern bestaat uit een zeer ontwikkeld, olierijk, stevig, geelwit
endosperm en witte, eveneens olierijke, bladachtige cotyledonen, die tegen
elkaar sluiten. Zij reiken soms tot aan den buitenrand van het endosperm. Het
radiculum is klein en rolrond.

Fig. II vertoont de dwarse, fig. III de overlangsche doorsnede van het zaad.

Microscopische beschrijving. Fig. IV stelt de afbeelding van de dwarse
doorsnede door de zaadhuid voor. Deze bestaat bijna geheel uit een weefsel
(1) van steencellen, waarvan het middelste deel in de teekening is weg-
gelaten. De cellen, die door phloroglucine-zoutzuur paars gekleurd worden,
een dikte van meer dan 85 en een lengte van meer dan 130 /n. kunnen
bereiken, zijn gevuld met een bruinen, vaak korreligen inhoud, welke moeilijk
oplost in chloralhydraat en in kaliloog. Zij zijn niet alle in dezelfde richting
gestrekt, in fig. IV ziet men de meeste dwars aangesneden, doch meer naar
binnen komen veelvuldig min of meer in de lengterichting doorgesneden
cellen voor.

-ocr page 110-

Het binnenste deel der zaadhuid wordt gevormd door donkerbruine cellen,
waartusschen men dunnere, vezelachtige steencellen en met lucht gevulde
ruimten aantreft
(2). Naar binnen wordt zij afgesloten door een laag weinig
gekleurd, samengevallen weefsel
(3).

Het endosperm vertoont op dwarse doorsnede (fig. V) aan den buitenkant
een rij kleine cellen, die aan den rand een weinig verdikt zijn. Verder bestaat
het weefsel uit onregelmatig gevormde, veelhoekige cellen, die zeer ongelijk
van grootte zijn en een lengte van meer dan 100 [x. (glycerine-gelatine prae-
paraten) kunnen bereiken. Zij zijn gevuld met oliedruppels en een eiwit-
achtige stof; zetmeelkorrels of aleuronkorrels zijn niet waar te nemen. De
eenigszins verdikte celwanden worden door iood-ioodkalium diep blauw, door
chloorzinkiood zeer zwak violet gekleurd. In het endosperm worden — be-
halve ih de buitenste cellenrijen — kleine kristallen van calciumoxalaat aan-
getroffen, die soms tot klompjes van twee of drie vereenigd zijn. De afzon-
derlijke kristalplaatjes bereiken een grootte van hoogstens 12 fi. De celwanden
van het endosperm lichten in gepolariseerd licht zwak op, die van de coty-
ledonen en het radiculum niet.

De dwarse doorsnede door de cotyledonen (fig. VI) geeft weer een buitenste
rij van kleine cellen te zien, welke aan den rand weinig verdikt zijn. Het
overige weefsel, waartusschen men kleine procambiumstrengen aantreft, is
regelmatig en kleurt zich met chloorzinkiood niet, met iood-ioodkalium niet of
slechts zeer weinig. De cellen der cotyledonen zijn ongeveer half zoo groot
als die van het endosperm en behalve met eiwitachtige stof, weer met veel
kleine kristallen van calciumoxalaat gevuld.

Microchemie. Doorsneden van de zaadkern geven:

Inbsp;met alcohol-zwavelzuur (1:1) in de koude geen verkleuring. Zéér zachte
verwarming (sterkere verwarming leidt spoedig tot bruinkleuring en verkoling)
doet een zacht rose verkleuring optreden, die na eenig staan meer intensief
rood wordt. Zuigt men een weinig ferrichloride-oplossing onder het dekglas
door, dan treden aan de randen der doorsneden vuilgrauwe, amorphe neer-
slagen op. (Reactie van Hanausek).

IInbsp;met sterk zwavelzuur een lichtgele verkleuring, die spoedig in oranjerood
en ten slotte in paarsrood overgaat.

IIInbsp;met een alcoholische oplossing van a-naphol (5%) ingedroogd en
daarna met sterk zwavelzuur bevochtigd, een paarsviolette verkleuring, die
zich langzamerhand aan de vloeistof mededeelt. Na eenigen tijd treedt aan
de randen van het dekglas een diepblauwe verkleuring op.

IVnbsp;met salpeterzuur slechts een zwak gele verkleuring.

-ocr page 111-

V met zoutzuur in de koude geen, bij zachte verwarming een zwak
roode tint.

Fragmenten van de zaadhuid met verdunde kali- of natronloog (5%) ge-
kookt, leveren een zwak gele vloeistof, die door schudden met lucht een
uiterst zwak roode tint aanneemt. Bij aanzuren met zoutzuur wordt de vloeistof
nagenoeg kleurloos en zet zich een bruingeel, vlokkig neerslag af.

Microsublimatie geeft zeer geringe, witte en gele, meest druppelvormige,
niet kristallijne sublimaten, die voor een deel met «-naphtol en zwavelzuur
een violette verkleuring geven.

-ocr page 112-

zaad

1 van

mimusops elengi. l.

Gaertner geeft een macroscopische beschrijving van het zaad, ook treft men
er in zijn werk i) afbeeldingen van aan.

De zaden komen zoowel macroscopisch, als microscopisch veel overeen
met die van M. Kauki. De lengte varieert gewoonlijk tusschen 12V2 en 23,
de breedte tusschen 71/2 en 12 en de dikte tusschen 5 en 8 m.M. De kleur
evenwel is donkerbruin. De vorm (IB) is meer zijdelings samengedrukt, de
voet niet zoo sterk toegespitst. De navel is nagenoeg rond en veel kleiner,
zijdelings nabij den voet gelegen en vertoont geen zaadhuidwoekering aan de
bovenzijde. Het oppervlak is glanzend en voorzien van zeer oppervlakkige
inzinkingen, die vaak in de lengterichting gerekt zijn. De zaadhuid is dunner
(± V2 m.M.) en de inhoud der cellen is intenser gekleurd.

De steencellen van de zaadhuid van M. elengi overschrijden zelden een
lengte van 125 en een breedte van 90 fi. De grootste cellen van het endosperm
bereiken een lengte van hoogstens 120 n., terwijl die der cotyledonen onge-
veer half zoo groot zijn. De grootte der afzonderlijke plaatjes van calcium-
oxalaat overtreft zelden 8 è 10 /i.

Doorsneden van de zaadkern geven dezelfde reacties als die van M. Kauki.
Fragmenten van de zaadhuid met kali- of natronloog (5%) gekookt, leveren
een roodbruine vloeistof, die bij schudden met lucht iets donkerder gekleurd
wordt. De kleur blijft bij verdunnen met water nog lang zichtbaar. Bij aan-
zuren met zoutzuur gaat zij in bruingeel over en wordt een roodbruin, vlokkig
neerslag (veel gelijkend op versch gepraecipiteerd ferrihydroxyde) afgescheiden.

1) J. Gaertner. De Fructibus et Seminibus Plantarum.

-ocr page 113-

Verklaring van plaat 10.

1. A. Afbeeldingen van het zaadnbsp;IIL

van M. Kauki L.nbsp;IV.

I.nbsp;B. idem idem M. elengi L.nbsp;V.

II.nbsp;Loupebeeld dwarse doorsnede.nbsp;VI.

idem overlangsche doorsn.
Dwarse doorsnede v. d. zaadhuid.
idem v. h. endosperm.
idem v. d. cotyledonen.

hi. = navel; zaadh. = zaadhuid; endosp. = kiemwit; cot. = zaadlobben.

-ocr page 114-

MIMUSOPS KAUKI. L.

EN

M. ELENGI. L.
10.

Ü

-ocr page 115-

HOOFDSTUK XI.

kopsia flavida. bl.

Tot het geslacht Kopsia i) van de familie der Apocynaceae 2) worden vol-
gens Miquel 3 soorten gerekend, welke in Malakka en Ned. Indië thuis be-
hooren. K. flavida Bl. komt voor in Nieuw-Guinea en Oost Java.

Morphologische kenmerken van het geslacht. Onbehaarde heesters of lage
boomen met tegenoverstaande bladeren, welke vliezig of min of meer leer-
achtig zijn. Bloemen: wit of rose, in korte, 2—3 spletige, veel- of weinig
bloemige bijschermen, welker as dikwijls knoopachtig verdikt is door de
overblijfselen der schutbladeren. Kelk: klein, zonder klier. Kroon: trompet-
vormig, met dunne, lange kroonbuis en onbeschubde, van binnen behaarde
keel. Kroonslippen: naar rechts dekkend, sterk contort. Meeldraden: inge-
sloten in het bovenste deel der kroonbuis. Helmknopjes: toegespitst. Discus:
bestaande uit 2 groote klieren of schubben, die met de vruchtbladeren af;
wisselen. Vruchtbladeren: 2, geheel vrij. Stempel: verdikt. Elk vruchtbeginsel
met 2 zaadknoppen. Steenvruchten: elHpsoidisch, met kleverig vruchtvleesch
en zeer dunnen steenwand; zittend, glimmend zwart, éénhokkig, 1-of 2-zadig.

Synoniemen.

Geen. (Koorders en Valeton i): „Inlandsche namen: Aan alle door ons
ondervraagde inlanders bij name onbekend.quot;)

K. flavida. Bl. is een kleine boomheester met grauwe schors. Bladeren:
breed-lancetvormig met stompen spits. Kroonbuis: 26—30 m. M. lang. Bloemen:
wit, talrijk, reukeloos. Helmdraden: vuilwit. Helmknoppen: bruin. Stamper:
geheel bleekgroen. Discus: vuil groenachtig bruin.

Gebruik. In de literatuur werd hieromtrent niets gevonden.

1)nbsp;S. H. Koorders en Dr. Th. Valeton. Bijdrage No. 1 tot de kennis der Boomsoor-
ten op Java. Mededeelingen uit \'s Lands Plantentuin No. XI. bl. 94.

Dr. J. G. Boerlage. Handleiding tot de kennis der Flora van Ned. Indië. blz. 363.

2)nbsp;A. Engler und K. Prantl. Die natürlichen Pfanzenfamilien. IV. 2. bl. 109.

-ocr page 116-

Phytochemlsch overzicht.

De familie der Apocynaceae is rijk aan geneeskrachtige en giftige planten.
Vele leveren caoutchouc, enkele vetten (odollamvet, exile olie). Zeer veel-
vuldig worden alkaloïden (pereirine, echitamine, quebrachine, aspidospermine,
ditamine enz.) en glucosieden (strophantine, ouabaine, thevetine, cerberine
e. a.) aangetroffen, waarvan vele nog slechts voorloopig zijn onderzocht.
Greshoff 1) wijst er op, dat de Apocynaceae scherp te scheiden zijn in
glucosiedehoudende en alkaloidehoudende planten. Deze scheiding loopt in
vele gevallen parallel met de botanische.

Bitterstoffen komen in deze familie sporadisch voor (tanghinine, apocyna-
marine), evenals vluchtige oliën.

In de bladeren van Kopsia flavida werd een blauw fluoresceerende stof i),
in de zaden een alkaloïde en chlorogeenzuur 2) gevonden.

Kopsia-alkaloide werd het eerst door Greshoff i) afgescheiden. Door uit-
trekken der zaadkernen met aether, verkreeg hij 1,85% alkaloïde, dat reeds
na eerste zuivering nagenoeg kleurloos was. Hij beschrijft enkele reacties en
doet eenige proeven op kikkers. Hierbij bleek, dat het toxische eigenschappen
bezat, doch geen tetanus verwekte.

In 1896 werd door W. P. H. van den Driessen Mareeuw 3) het alkaloïde
uit den bast, hetwelk volgens Greshoff identisch is met dat uit het zaad,
onderzocht. Hij verkreeg het uit de alcoholische oplossing in prismatische
zuilen, in welken vorm ook het acetaat, het hydrochloride en het sulfaat
kristalliseerden. Met de meeste algemeene alkaloide-reagentia geven oplos-
singen van het alcaloide neerslagen. Uit zure oplossing gaat het in sporen
over in chloroform en in aether, uit alkalische oplossing overvloedig in aether
en in chloroform, moeilijk in petroleumaether.

De voornaamste door Mareeuw beschreven kleurreacties zijn de volgende:

Inbsp;Kopsia-alkaloide geeft met zwavelzuur een zwak gele verkleuring, die
bij verwarming in violet overgaat.

IInbsp;Met zwavelzuur en kaliumbichromaat ontstaat na 5 minuten een purper-
violette kleur.

IIInbsp;Ceriumoxyde en zwavelzuur doen een violette verkleuring optreden.
(Verdund zwavelzuur — 16 % — in plaats van het sterke bij deze 3 reacties
gebruikt, doet terstond dé purperviolette kleur optreden.)

1)nbsp;Mededeelingen uit \'s Lands Plantentuin. 1900. VII. bl. 45 en 60.

2)nbsp;K. Gorter. Archiv der Pharmazie. 1909. bl. 189.

3)nbsp;Ned. Tijdschr. voor Phamac., Chemie en Tox. 1896. bl. 199.

-ocr page 117-

IVnbsp;Met roodrookend salpeterzuur wordt het bruinrood, daarna purperviolet;
voegt men een druppel water toe, dan gaat de purperviolette kleur in groen
over; bij toevoeging van een stukje natriumhydroxyde wordt de vloeistof
bruinrood.

Vnbsp;Erdmann\'s reagens kleurt purperviolet.

VInbsp;Vanadas ammonicus en zwavelzuur doen een purpere kleur optreden.
Verder bleek, dat het alkaloide uit zwak zure oplossing door broomwater

gepraecipiteerd wordt. Het neerslag is lichtbruin gekleurd, naaldvormig-kris-
tallijn en smelt bij 286—287° onder ontleding. Ook volgens v. d. Dr. Mareeuw
is het voor padden en kikkers een verlammend en doodelijk vergift.

Giftigheid van het zaad. Behalve het bovenvermelde zijn in de literatuur
hieromtrent geen duidelijke aanwijzingen te vinden.

-ocr page 118-

vrucht

van

kopsia flavida. l.quot;\'*quot;

Bij Gaertner, Dymock en anderen werd tevergeefs naar een bescfirijving
gezocfit.

Macroscopische beschrijving. Het vrucfitje (I) is eivormig. In de lengtericfiting
verloopt een ondiepe, tamelijk breede groeve van den stompen top naar
het kleine, lichtgetinte litteeken van den vruchtsteel. De kleur is grijsachtig
-zwart tot grijsbruin. Het oppervlak is min of meer glanzend, soms blauw
berijpt en vertoont een grof, onregelmatig, tamelijk verheven netwerk. De
lengte der vruchtjes bedraagt van 18 tot 25 m. M., de dikte van I2Y2 tot 15 m.M.

De vruchtwand is dik en stevig en bevat een groot aantal in de lengte-
richting verloopende, bijna witte vezels (II en III). Het overige weefsel van
den vruchtwand is donkerbruin, uitgezonderd de meest naar binnen gelegen
laag, welke een lichtgrijze kleur bezit. Het binnenoppervlak van den vrucht-
wand is lichtgeelbruin en glanzend.

De zaadwand is dun en vaak gedeeltelijk met vruchtwand en zaadkern nauw
samenhangend; aan den buitenkant dof en grauw, aan den binnenkant lichtgrijs.

De kern is lichtgrijs (bij oudere zaden tot roodbruin), hard en zeer onregel-
matig gevormd; de zaadlobben zijn blijkbaar samengevouwen.

Microscopische beschrijving. Fig. IV is de afbeelding van de dwarse door-
snede door den vruchtwand bij kleine vergrooting. Men kan er 5 lagen in
onderscheiden.

De epidermis (1) bestaat uit één rij, aan den buitenkant verdikte cellen,
die met een lichtbruinen inhoud gevuld zijn.

Laag 2 wordt gevormd door eenige rijen, nagenoeg rechthoekige cellen,
waarin een donkerbruine kleurstof voorkomt en die niet scherp gescheiden
is van laag
3. Deze zeer uitgebreide laag bestaat uit onregelmatig gevormde,
in grootte verschillende cellen, waarvan de meeste met een bruinen, soms
korreligen, soms compacten inhoud gevuld zijn en waartusschen groote, inter-
cellulaire ruimten voorkomen. In dit weefsel neemt men, evenals in laag
2,

-ocr page 119-

groote kristalrosetten van calciumoxalaat waar. De binnenste cellenlaag van
3 bestaat op sommige plaatsen uit een aaneengesloten rij van kristalcellen,
waarin, naast rosetten, soms groote zuilen of prisma\'s, van calciumoxalaat
, voorkomen. De reeds genoemde vezels vertoonen zich hier in groote bundels,
dwars doorgesneden, als onregelmatig ronde, licht gekleurde plekken in het
bruine weefsel. Zij zijn omgeven door een donker gekleurden rand en bestaan
uit een groot aantal, zeer dikwandige vezels. In het midden dezer vezel-
groepen treft men een meest lichtbruin gekleurde vaatbundel aan. De be-
schreven ronde cellengroepen worden door phloroglucine-zoutzuur rood
gekleurd. De bruine kleurstof van den vruchtwand is moeilijk oplosbaar
in chloralhydraat en in kaliloog.

Laag 4 wordt gevormd door eenige rijen in de lengterichting doorgesneden
vezels van lichte kleur. Deze laag wordt naar binnen afgesloten door laag
5, bestaande uit één, soms hier en daar twee rijen dwars doorgesneden vezels.

Fig. V stelt de dwarse doorsnede door de zaadhuid voor. Zij bestaat uit
een binnenste laag van samengevallen, weinig gekleurde cellen, waarboven
een donkerbruin weefsel ligt. In dit laatste zijn te onderscheiden eenige
strengen min of meer samengevallen cellen, van donkerbruine kleur, waar-
tusschen men spiraalvaten, meest dwars aangesneden, waarneemt.

Fig- VI geeft een afbeelding van de dwarse doorsnede door de zaadkern.
De buitenrand bestaat uit een rij zeer kleine, aan den buitenkant een weinig
verdikte cellen. Naar binnen toe volgt een onregelmatig, zeer dunwandig
weefsel, waartusschen veel kleine, intercellulaire ruimten liggen. De grootte
der parenchymcellen overschrijdt zelden 80 fi. Het weefsel is opgevuld met
zetmeel en enkele oliedruppels\'en bevat zeer sporadisch kristalrosetten van
calciumoxalaat. In dit weefsel treft men groote. ronde tot ovale cellen aan,
met iets dikkeren wand dan de omgevende cellen en gevuld met een olie-
achtigen, gelen inhoud.

Fig. VII is een sterk vergroote afbeelding van het zetmeel. Het is ge-
deeltelijk samengesteld, gedeeltelijk enkelvoudig. De enkelvoudige korrels
zijn rond tot ovaal, de deelen der samengestelde korrels zijn meest pauken-
vormig. Zij vertoonen alle een min of meer duidelijke kernvlek en zijn zeer
verschillend van grootte. De grootste korrels, welke ik waarnam, hadden een
lengte van 13 [x. De samengestelde bestaan uit 3 of 4 deelen; toch treft
men ook uit meer deelen opgebouwde individuen aan.

Microchemie. Het is mij niet gelukt het alkaloide in de coupen kristallijn
af te scheiden. Wel is het gemakkelijk waar te nemen bij behandeling met
ioodioodkalium, als een bruin, korrelig neerslag.

-ocr page 120-

Doorneden van de zaadkern geven: ,

I met alcohol-zwavelzuur (1:1) geen verkleuring, evenmin bij verwarming.

II.nbsp;met sterk zwavelzuur geen verkleuring, bij zachte verwarming werden
zij paars-violet gekleurd.

III.nbsp;met alcoholische «-naphtoloplossing bevochtigd en daarna met een
druppel zwavelzuur bedeeld, heel langzamerhand een roode, daarna een
paars-violette kleur.

IV.nbsp;met zoutzuur geen verkleuring, evenmin bij verwarming.

V.nbsp;met salpeterzuur een hel gele verkleuring, terwijl hij verwarming de
kleur niet verandert.

Fragmenten van vruchtwand zoowel als van zaadhuid leverden, met
natronloog 57o gekookt, een bruingele tot roodbruine vloeistof, die bij
schudden met lucht weinig donkerder werd en bij aanzuren met sterk zout-
zuur een lichtbruingele tint aannam en een geelbruin bezinksel afzette, veel
gelijkend op versch gepraecipiteerd ferrihydroxyde.

Sublimeert men het poeder der kernen volgens Tunmann, dan worden in
het 3e, 4e en 5e sublimaat grillig gevormde druppels verkregen, die, of reeds
direct, of na eenige uren kristallen vertoonen, welke in gepolariseerd licht
sterk oplichten. Dikwijls ziet men groote druppels geheel vast geworden en
geheel of gedeeltelijk bestaande uit groote, naaldvormige kristallen. Deze
sublimaten worden bij bevochtiging met sterk salpeterzuur oranjerood tot
paars-rood gekleurd.

Verklaring van plaat 11.

I.nbsp;Afbeeldingen van de vrucht.nbsp;IV. Dwarse doorsn. v.d. vruchtwand.

II.nbsp;Loupebeeld dwarse doorsnede. V.nbsp;„ v.d. zaadhuid.
III. „ overlangsche doorsn. VI. „ v.d. zaadlobben.

VII. Zetmeel, sterk vergroot.

litt. vr. st. = litteeken v. d. vruchtsteel.

-ocr page 121-

KOPSIA FLAVIDA. BL.

Y.

YT

-ocr page 122-

HOOFDSTUK XIL

datura fastuosa. l.

Het geslacht Datura^) van de familie der So/a«aceae omvat circa 12—15
soorten, voorkomende in de gematigde en warmere gewesten der beide
halfronden.

Morphologische kenmerken van het geslacht. Kruiden, heesters of boomen,
kaal of viltachtig. Bladeren: groot, gaaf of getand. Bloemen: groot, wit of
gekleurd, opgericht of hangend, aan alleenstaande bloemstelen. Kelk: lang,
buisvormig, vruchtdragend, boven de blijvende basis rondom loslatend en
afvallend. Bloemkroon: trechtervormig, met wijde keel, zoom gevouwen.
Meeldraden: aan de basis der kroonbuis bevestigd. Helmknoppen: soms in
een cylinder samenhangend. Vruchtbeginsel: 2-hokkig of door valsche tusschen-
schotten schijnbaar 4 hokkig. Stijl: draadvormig, aan den top verbreed en uit
2 plaatjes bestaande, die aan den rand van wratjes zijn voorzien. Zaadknop-
pen: talrijk. Doosvrucht: droog, glad of gestekeld, meestal door valsche tus-
schenschotten 4-hokkig, niet of met 4 kleppen openspringend. Zaden: samen-
gedrukt.

Synoniemen.

Strammonium fastuosum. Mönch.

Datura contarena. Prosp.

D. aegyptiaca. Vesl.

Strammonium peregrinum. Lobel.

(Bembe. Biman.; Katjohboeng. Madoer.; Katjoeboeëng. Minangk.; Katjoeboeng. Jav.;
Katjoebong. Makas.; Kerentoengan. Alf.; Keljoeboeng. Balin., Mal.; Koetjoeboe. Alf., Mal.
Men., Tem.; Koetjoeboeng. Soend.; Korontoengan. Alf.; Tahoentoengan. Alf.: Tampong-
tampong. Boeg.; Tjobhoeng. Madoer.; Toejoeng poengar. Bat.: Toroe niabo. Nias.
Variëteiten
m A/odoer.: Katjobhoeng boengo of Tj. boengo; K. pote of tj. pote. In Jav.: Katjoeboeng
iring, met violeUe bloemen; K. kasihan, met kleine bloemen; K. poetih, met groote en witte
bloemen.
In Makas.: Katjoebong kamoemoe; K. kebo. In Alf.: Kerentoengan koelo; K.

Dr. J. G. Boeriage. Handleiding tot de kennis der Flora van Ned. Indie. II: blz. 523.
G. Bentham et J. D. Hooker. Genera Plantarum. II. 2. bl. 901.

2) A. Engler und K. Prantl. Die natüriichen Pflanzenfamilien. IV. 3b. bl. 4.

-ocr page 123-

raindang. In Balin.: Ketjoeboeng kasijan; K.poetih./nMa/.;Ketjoeboengmerah;K.poetih.
In Mal. Men.: Koetjoeboe merah; K. poetih. In Soend.: Koetjoeboeng bodas; K. lideung;
K. soesoen.
In Alf.: Korontoengan mahamoe; K. mawoero. In Minangk.: Katjoeboeëng
poetiëh; K. sirah.
In Alf.: Korontoengan mea; K. poetih; Tahoentoengan mabida; T.
mahendeng.
In Boeg.: Tampong-tampong kamoemoe; T. poete. In Tem.: Koetjoeboe
boboedo, K. roriha i)).

D. fastuosa L. 2) is een 1-jarig kruid, veel gelijkend op D. strammonium
L,, doch grooter, met langgesteeldei ei-Iancetvormige bladeren, welke een
asymmetrischen voet, een gaven of gelanden rand bezitten en aan beide
zijden glad zijn. Bloem: rechtopstaand. Kroon: violet of wit. Doosvruchten:
met stompe stekels en hangend.

Gebruik. Het kruid: als heggeplant en, evenals de bladeren, gekneusd als
pijnstillend cataplasma. Zaad: als anthelminticum; evenals de bloemen tegen
asthma gerookt. Bladeren: ter bereiding van een olieachtig aftreksel. De
wortelbast: tegen borstkrampen 3).

Phijtochemisch overzicht.

De voor den pharmaceut zoo belangrijke familie der Solanaceae omvat
slechts enkele soorten, die als voedings- of genotmiddel van belang zijn
(aardappel, tabak, spaansche peper, tomaat).

De hier aangetroffen vetten, koolhydraten enz. zijn dan ook in het alge-
meen van weinig beteekenis.

Zeer groot is het aantal Solanaceae, dat als geneesmiddel in gebruik is
of als giftig bekend staat.

De verspreiding van alkaloïden en glucosieden in deze familie is nagenoeg
algemeen. Tot de glucosieden behooren o.a. solanine, solaneïne, scopoline
en dulcamarine. Van de alkaloïden kunnen als voornaamste vermeld worden:
atropine, hyoscyamine, scopolamine (= hyoscine), nicotine en trigonelline.
Minder algemeen worden in deze familie scherpe harsstoffen capsacutine,
capsaicitine — alkaloïden? — aangetroffen.

1)nbsp;F. S. A. de Clercq. Nieuw Plantkundig woordenboek voor Ned. Indië.

G. J. Filet. Plantkundig woordenboek voor Ned.-Indië. 1888.

Deze namen gelden gedeeltelijk voor verschillende Daturasoorten, gedeeltelijk
komen ze aan een dier soorten toe.

2)nbsp;F. A. W. Miquel. Flora Indicae Batavae. II. bl. 669.

Hooker. The Flora of Britisch India. IV. 242.

3)nbsp;J. van Dongen. Beknopt overzicht der meest gebruikte Geneesm. in N. O.I. bl. 156.

F.nbsp;A. S. de Clercq. Nieuw plantkundig woordenboek voor N. I.

G.nbsp;J. Filet. Plantkundig woordenboek voor N.1. 1888.

G. Dragendorff. Die Heilpflanzen. 1898. bl. 598.

-ocr page 124-

In alle deelen i) van Datura fastuosa L. zijn alkaloïden in grootere of
kleinere quantiteiten gevonden. De zaden zijn herhaaldelijk het onderwerp
van nauwkeurige onderzoekingen geweest. Aangenomen mag worden, dat
groeiplaats, bodemgesteldheid, klimaat enz. van invloed zijn op het alkaloide-
gehalte.

Shimoyana en Koshima^) onderzochten een belangrijke partij uit China
afkomstige zaden. Zij vonden: 0.041 % hyoscyamine en een zeer gering
spoor atropine.

Van den Driessen Mareeuw^) scheidde — behalve ± 11% vette olie —
uit Indische zaden een belangrijk grootere hoeveelheid hyoscyamine (0.149 %)
af, doch kon in zijn materiaal de aanwezigheid van atropine niet aantoonen.

E. Schmidt vond zoowel in zaden van de variëteit flor. coeruleis plenis,
als in die van flor. albis plenis, als quantitatief overwegend alkaloide scopo-
lamine (resp. 0.216 % en 0.2 %). Daarnaast constateerde hij de aanwezigheid
van hyoscyamine (0.034% en 0.023 7o) en een spoor atropine.

Peckoltö) scheidde uit versehe zaden de gezamelijke alkaloïden af en
bepaalde het totaal gehalte op 0.37 %.

Giftigheid van het zaad. Van Dongen 7) blz. 157: „Als geneesmiddel
worden de bladeren, bloemen en zaden aangewend, doch zelden voor in-
wendig gebruik, waarschijnlijk omdat de plant wegens hare giftigheid zoo
algemeen bekend en gevreesd is.quot;

De Clercq 7): „Naar men zegt wordt de plant ook veel voor misdadige
doeleinden gebruikt.quot;

Duidelijker nog blijkt de giftigheid der zaden uit de circulaire No. 3899
dd. 17 Maart 1897 door den Directeur van Onderwijs gericht aan de Hoofden
van Gewestelijk Bestuur % waarin Ketjoeboengzaden, evenals kokkelkorrels en
Hura-zaden, genoemd worden onder de „bekende, op Java voorkomende
vergiften,quot; die niet behoefden verzameld te worden.

1)nbsp;Zie O. a. E. Schmidt. Archiv der Pharmazie 1906. bl. 68.

2)nbsp;Apotheker Zeitung. 1892. bl. 458.

3)nbsp;Ned. Tijdschr. voor Pharmac., Chem. en Tox. 1899. bl. 14.

Apotheker Zeitung. 1905. bl. 669.

6)nbsp;Berichte der Deutschen Pharmac. Gesellsch. 1909.

quot;) Vergiftrapporten. 3e, druk. bl. 12.

7)nbsp;1. c.

-ocr page 125-

zaad

van

datura fastuosa. l.

Dymock i), Flückiger en Hanbury 2) en v. d. Dr. Mareeuw 3) geven zeer korte
macroscopische beschrijvingen en vermelden enkele microscopische kenmerken.
Gaertner noemt D. fastuosa L. niet. In Pharm. Weekblad. 1910. bl. 954 vindt
men van mijn hand iets over de microscopie.

Macroscopische beschrijving. De kleine, platte zaden (fig. I), welke veel
gelijkenis met het uitwendig, menschelijk oor vertoonen, hebben een lengte
van 4—6.5 m.M., een breedte van 3—4,5 m.M. en een dikte van 1—1,8 m.M.
Zij zijn lichtbruin van kleur; de verdikte rand, die om bijna den geheelen
omtrek van het zaad loopt, is donkerder getint. Het oppervlak is dof, doch
niet gestippeld of fijn gegroefd. De navel is langgerekt, spleetvormig, licht-
grijs van kleur en vaak bedekt met resten van de zaadstreng. Öp doorsnede
blijkt de zaadhuid aan de smalle kanten verdikt te zijn en daar enkele grove
groeven te vertoonen. In de lichtgrijze kern is duidelijk de gekromde kiem
waarneembaar, die \'op dwarse doorsnede (fig. II) meest twee keer wordt
aangesneden. Aan de eene zijde ziet men dan de beide cotyledonen, aan de
andere zijde het radiculum.

Microscopische beschrijving. Figuur IV stelt een afbeelding bij kleine ver-
grooting van een deel der dwarse doorsnede door het zaad voor. Hierin
vertegenwoordigt laag / het bruin gekleurde, buitenste deel der zaadhuid met
cuticula, zeker wel het meest typische deel van het zaad. Deze laag kan
op de verdikte plaatsen een doorsnede van meer dan 400 fi. bereiken en is
vooral gekenmerkt door de groote cellumina met de daarom gelegen verdikte
randen, waarin een fijne teekening van evenwijdig verioopende, dunne lijnen
is waar te nemen. Een dergelijke rand vindt men ook om de kleine, ronde

1)nbsp;Dymock, Warden and Hooper. Pharmacographia Indica.

2)nbsp;F. A. Flückiger et D. Hanbury. Histoire des Drogues d\'origine végétale. 1878.
II. bl. 140 en 144.

3)nbsp;Ned. Tijdschr. voor Pharm., Chem. en Tox. 1899. bl. 14.

-ocr page 126-

openingen, welke men aan de buitenzijde dezer groote, langgerekte cellen
aantreft.

Laag 2 bestaat uit een lichtbruin, verdikt, parenchymatisch weefsel, waar-
van de meest naar binnen gelegen cellenlaag meer vergroot in fig. V, nu als
laag
1 gemerkt, is voorgesteld. Men ziet hier de overgang van het parenchym
in een laag van samengevallen cellen, de „Nahrschichtquot; (laag
2), welke evenals
laag
1 van fig. IV, bij behandeling met phloroglucine-zoutzuur violet ge-
kleurd wordt.

Laag 3 (perisperm) bestaat uit een rij zeer kleine, verdikte cellen, die het
geheele endosperm omgeeft. Laatstgenoemd weefsel (laag
4) wordt gevormd
uit een rij, aan de buitenzijde sterk verdikte cellen en verder uit polygonale,
dunwandige cellen, die in de nabijheid
van de kiem (5) in langgerekte, samen-
gevallen, zeer smalle cellen overgaan. Deze vertoonen een verdikten wand,
die door phloroglucine-zoutzuur zwak violet gekleurd wordt. De cellen van
laag 4 en 5 zijn ongekleurd en opgevuld met vette olie en aleuronkorrels.
Laatstgenoemde zijn verschillend van grootte, hoogstens 8 è 9 /x. lang. Be-
paalde elementen kon ik er niet in waarnemen.

Zetmeel wordt in volgroeide zaden niet waargenomen. Dikwijls treft men
evenwel onrijpe zaden aan, die in de zaadhuid, min of meer sporadisch,
kleine, meest ronde zetmeelkorrels bevatten.

Algemeene alkaloide-reagentia geven in de coupen van de zaadkern neer-
slagen, die door de sterke vulling der cellen moeilijk waarneembaar zijn.
Brengt men doorsneden in ioodioodkalium en laat men het reagens eenigen
tijd inwerken, zoodat een gedeelte verdampt, dan ziet men in en om de
plantendeelen kleine, vaak gekruiste en soms stervormig gegroepeerde naaldjes
optreden, die een donker, metaalachtig uiterlijk bezitten.

Michrochemie. Doorsneden van de zaadkern geven:

L met alcohol-zwavelzuur (1:1) geen verkleuring, bij verwarming geen
of een bijna niet waarneembare, rose tint.

n. met zwavelzuur, vooral aan de randen een lichtgroenachtige tot blauw-
groene (de oliedruppels n.1. worden groen) verkleuring, dan, vooral in \'t
midden, langzamerhand rood tot paars wordend; bij zachte verwarming wordt

de kleur bruinrood.nbsp;, , ,

III.nbsp;met alcoholische «-naphtol oplossing bevochtigd, ingedroogd en daarna
met sterk zwavelzuur bedeeld, slechts langzamerhand een violette verkleuring.

IV.nbsp;.met sterk zoutzuur geen verkleuring, bij verwarming een paarse kleur.

V.nbsp;met sterk salpeterzuur een hel gele verkleuring, ook bij verwarming.

Fragmenten van de zaadhuid met 5 %\'s natronloog gekookt, geven een

-ocr page 127-

gele verkleuring, die bij schudden met lucht niet verandert. Bij aanzuren met
zoutzuur treedt een zwakke troebeling op.

Microsublimatie volgens Tunmann van het met petroleumaether ontvette
zaadpoeder gaf zeer geringe, witte en geelachtige, niet of zeer onduidelijk
kristallijne sublimaten. Deze gaven, na oplossen in weinig zoutzuur-houdend
water met ioodioodkalium, Meyer\'s reagens, pikrinezuur en goudchloride neer-
slagen, die evenwel niet kristallijn verkregen konden worden.

Verklaring van plaat 12.

I.nbsp;Afbeeldingen v. h. zaad.nbsp;IV. Dwarse doorsnede zaad.

II.nbsp;Loupebeeld dwarse doorsnede. V. idem, sterker vergroot (zonder het
III. idem overlangsche doorsn. grootste deel v. d. zaadhuid.)

hil. = navel; zaadh. = zaadhuid; endosp. = kiemwit.

-ocr page 128-

DATURA FASTUOSA. L.
12.

^ ? Ä

-ocr page 129-

^ ^^ f ^

^aifiiife

\'mmrn

Vnbsp;-

■ .1, ■■.
\' ■V-r V

. •• y ■■

gt;

-ocr page 130-

ERRATA.

bl. 2 regel 9nbsp;van ond.

bl. 7 regel 18nbsp;„ „

regel 17nbsp;„
bl. 9 noot 1)

bl. 23 regel 19nbsp;„

bl. 51 regel 5nbsp;„

bl. 61 regel 3nbsp;„

bl. 64 regel 3nbsp;„

noot 4)
bl. 72 regel 9 „

bl. 75 regel 11nbsp;„ „
: onmiddelijk
: Communis
; Curcas
: 1916
: zaadhuid
: pendre
: sublinalen
: aestherische
: und
: nich

: schizogene-holten
moet zijn
nbsp;onmiddellijk.

„nbsp;communis.

„nbsp;curcas.

„ „nbsp;1906.

„nbsp;palissaden-laag.

„nbsp;prendre.

„ „nbsp;sublimaten.

„nbsp;aetherlsche.

„nbsp;and.

„nbsp;nicht.

„ „nbsp;schizogene holten.

-ocr page 131-

■ ^

v-rt

-ocr page 132-

STELLINGEN.

De meening, dat de inlander in onze O.-L koloniën niet veelvuldig gebruik
zou maken van de aldaar voorkomende giftige planten ter vergiftiging van
menschen, mist allen grond.

II

F. Ebert (Dissertatie. Zürich. 1907. bl. 75.) heeft bij zijn onderzoek van de
vruchten van Calophyllum Inophyllum. L. verkeerd materiaal in handen gehad.

III

De methode van Dr. W. M. Ottow (Compte rendu du Xlme Congrès inter-
national de Pharmacie. Tome II. bl. 856.) is als universeele destructie-methode
in de toxicologie niet bruikbaar.

IV

De methode, door Buchanan en Schrijver ter bepaling van tin in blikcon-
serven toegepast (Local Goverment Board. Reports of Inspector of Foods.
No. 7. 1908.), voldoet niet.

V

Bij het onderzoek van rijst op voldoend vitamine-gehalte zijn de daartoe
voorgestelde chemische methoden van geen waarde; voorloopig kunnen alleen
physiologische proeven hieromtrent voldoende opheldering geven.

-ocr page 133-

De nomenclatuur der suikers behoort te geschieden naar het aantal
CH (OH) en C = O groepen.

VII

De bepaling der localisatie van saponinen in plantendeelen volgens Combe
(Comptes rendus de l\'Academie des Sciences. 145. 1907. bl. 1431.) is bij ver-
schillende planten niet bruikbaar.

VIII

De theorie van Pfeffer (Wilson, Haupt) mag niet als algemeen geldend voor
de sekretie door nektariën beschouwd worden.

IX

Het kweeken van geneeskrachtige kruiden, zooals dit in ons land geschiedt,
zonder daarbij selectie toe te passen, vereischt principieel verbetering.

X

De chemische methode ter zuivering van drinkwater, gepatenteerd door de
firma Bayer amp; Co (zie Pharmac. Weekbl. 1915. bl. 909.) geeft niet steeds
bevredigende resultaten.

XI

Het gebruik van formaline als conserveermiddel voor materiaal, bestemd
voor chemisch-toxicologisch onderzoek (Grigorjew. Vierteljahrsschrift für ge-
richtliche Medizin. 1905. Bd. 29. bl. 79.) is niet toelaatbaar.

XII

De bepaling van het ioodadditiegetal volgens Wijs is boven de methoden
van
V. Hübl en van Winkler te prefereeren.

-ocr page 134-

Pillen met kaliumpermanganaat behooren niet met behulp van adepslanae
te worden bereid.

XIV

De oprichting van een „Indische apothekersschoolquot; naast de reeds bestaande
Indische artsenscholen op Java is urgent.

-ocr page 135-
-ocr page 136- -ocr page 137-

... ■t.\'^quot;.\'

- ■ .nbsp;-............ M iiiiéiiMr liiM^

-ocr page 138-
-ocr page 139-