-ocr page 1-

r f^v-rf

t -Ik \' ■ -7

~ •nbsp;v^ ^ 1

!%nbsp;c gt;■ * i\'nbsp;.nbsp;MV*

■i. ,:tl* .^m

\' H\'v Vquot;nbsp;-1

-ocr page 2-

/\'• ; i

ÎÏ

..........^^

■ ■ ■

I., quot; rf

-ocr page 3-

» -

■ it - : \'^v -- .

i

. !

• ■ gt; • ■■ - . - . ■ ■ • i
■■ \' ■■\'\'■■...\'■■-■^\'-\'■y^--^ ■ AU.nbsp;■ gt; lt; \' -----

-ia

V J -

-ocr page 4-

V\' \'•ttW^ ■\'A. gt; \'nbsp;vi^ \' mnbsp;-.^r quot; \' i

iMiitri i\'teJ

-ocr page 5-

EENIGE OPMERKINGEN

OVER HET

EIGEINDOMSREGT DER GEMEENTEN.

-ocr page 6-

PR

W:

ù

-ocr page 7-

^■Ph. BIBBER,

EENIGE OPMERKINGEN

ovee het

EIGENDOMSREGT DER GEMEENTEN.

ACADEMISCH PEOEFSCHBITT,

TEE. VEEKHIJGING VAN DEN GRAAD
van

DOCTOR IH HET RQillEINSCH EN HEDENDAAGSCH REamp;T

aan

DE ÜTEECHTSCHE HOOGESCHOOL,
OP GEZAG VAN DEN BECÏOK-MAGNIFICUS

C. H. D. BUYS BALLOT,

HOOGLEEEAAE IN DE WIS- EN NATUUKKUHDE,

MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEIISCHEN SENAAT

en

VOLGENS BESLUIT DEE REGTSGELEEßDE FACULTEIT,

te verdedigen

OP DINGSDAG, DEN Iß^en JUNIJ 1863, TE 2 CRE.
Dooa

CAREL JACQUES WILLEM NICOLAAS VAN HENGST,

geboren te Utrecht.

ütreck KilIM M UU, 1863.

BiBLlOTnbsp;KEP.

RiJKSÜNIVcRBiTErr
UTRECHT.\' J

-ocr page 8- -ocr page 9-

AAN

MIJNE DIEEBAEE OÜDEES

AAN DEN HEER

J\'^^ l 0. DE JONG YAN BEEK EN DONK,

mijnen hoog6kschatten aanstaanden schoonvadek.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

INHOUD.

HOOFDSTUK I.

Blad«.

Over den oorsprong, de opkomst en vestiging der gemeenten . . 3.

HOOFDSTUK II.

Over de wijzen waarop de gemeenten hare goederen verkregen
hebben....................14.

HOOFDSTUK III.

Over de bepalingen omtrent de gemeente-eigendommen vóór de in-
voering der Gemeente-wet..............30.

HOOFDSTUK IV.

Over den aard en de kenmerken van publieken en privaten ei-
gendom. )...................32.

HOOFDSTUK V.

Over de voorschriften en bepalingen der wet omtrent de gemeente-
eigendommen.....................68.

-ocr page 12-

T

■ ■■ \'t. ik^^i-

vy\'x »V-.

^•sïi:.

-ocr page 13-

La commune....., c\'est la pairie en href,
et, pour ainsi dire au petit pied; c\'est
là plus particulièrement ce qu\'on appelle
son pays....

m. dupin aîné, Préface de l\'histoire
de l\'administration locale,
par le
baron c. F.
e. dupin.

Onder de vragen die tegenwoordig zeer aan de orde
zijn en waarover tot nu toe hier te lande zeer weinig
in \'tlicht is verschenen, is voorzeker die, welke han-
delt over het eigendomsregt der gemeente, niet de
minst gewigtige.

Het is daarom dat ik mij voorstel in de volgende
bladzijden eenige opmerkingen betreffende dat onder-
werp te leveren, en te trachten daarin voornamelijk
het onderscheid en de kenmerken van hetgeen publiek
of privaatregtelijk door eene gemeente bezeten wordt,
aan te toonen. i)

1) Dat onderscheid tusaehen hetgeen eene gemeente publiek- of wel
privaatregtelijk bezit, vindt men ook in ons Gemeente-regt erkend.
In art. 229 der Gemeente-wet leest men;
„Be gemeente-besturen zor-

-ocr page 14-

Voor dat ik echter tot het hoofddoel dezer proeve
overga, wil ik vooraf eenige punten, die daarmede
onafscheidelijk verbonden zijn, behandelen.

„(jen, dat een ■naau\'mkeurige staat opgemaakt en bijgehouden worde, van
„hetgeen, naar het burgerlijk regt, eigendom der gemeente isquot;
Voorts bepnalt art, 330 dat: „de aan. de gemeente behoorende wegen,
„straten enz. niet mogen worden vervreemd, bezwaard of verpand, dan
,inadat zij door een besluit van den Raad verklaard zijn, ter open-
„bare dienst niet meer bestemd ie vieze\'«..quot;

----------

-ocr page 15-

HOOFDSTUK I.

OVER BEN OORSPRONG, BE OPKOMST EN VESTIGING
BER GEMEENTEN.

De oorsprong der gemeenten verliest zich in den
stroom der eenwen. Ieder mensch gevoelt behoefte
zich met anderen te vereenigen, om, daar hij een
redelijk wezen is, zijne gedachten aan anderen mede
te deelen, de zijne te verrijken met die, welke hij van
anderen ontvangt, en daardoor ook meer in staat te
worden gesteld in zijne behoeften te voorzien, i)

Er nist echter op een ieder een dure pligt, en wel
om de regten die hij wil dat in hem zullen geëerbie
digd worden, ook in anderen te ontzien. Maar des-
niettemin stelt ieder mensch zich zeiven op den voor-

1) „Het doel en de reden der menschelijke zamenleving en de grond-
„slag van hare natunrlijke ordening liggen in de behoefte, die den mensch
„als stoffelijk en geestelijk wezen van natuur eigen zijn.quot;
Vissbring,
llandb. v. prakt, staaih. Inleiding, N°. 1.

-ocr page 16-

grond en tracht steeds anderen op te oiferen om zijne
begeerten en hartstogten te voldoen.

Dit alles brengt mede, het volgt uit den aard der
zaak, dat zoodra zich eenige menschen op eene plaats
vestigden, er terstond behoefte ontstond naar eene
vereeniging, eene soort van inwendig bestuur om de
regten van allen in bescherming te nemen. Zoo ont-
stonden er reeds in de vroegste tijden vereenigingen
van personen, die men als het ware met den naam
van
gemeenten kan bestempelen, i)

Vooral bij de Romeinen, bij dat volk, dat bijna de
geheel toen bekende wereld aan zijne heerschappij on-
derworpen heeft, welks wetten en gewoonten de over-
wonnen volken overgenomen hebben, vindt men sporen
van instellingen, die veel overeenkomst met de latere
gemeenten hebben. Niettegenstaande de algemeene
eenheid van bestuur bij de Romeinen, vindt men dik-
wijls bij hen gewag gemaakt van
municipia. Dit waren
steden, welke door hare eigene overheidspersonen be-
stuurd werden en die hare eigene wetten en regten
bezaten, zonder dat zij daardoor echter ophielden on-
derworpen te zijn aan het algemeen bestuur.

Aan het hoofd dier steden stond een raad {curia),
die over de algemeene belangen der stad beraad-
slaagde, hare eigendommen bestuurde en verschillende

]) uiiRiK HUBEE, Be jwre civitatis. lib. 11. cap. 10, § I en 9 : „ple-
„rumque autem et plures personae vel familiae communis utilitatis
„causa in unum conveniunt, quae
corpora sive nniversitates dicmtnr.quot;

2) ULRIK HUBEE, lib. II. Cap. 6. § 1. „Mimicipia autera sunt urbes
„majori aabjectae imperio.quot;

-ocr page 17-

overheidspersonen aanstelde, zooals duumviri, princi-
pales, curatores
enz. i) Buitendien werd er nog door
de burgers een overheidspersoon gekozen,
defensor ci-
vitatis
genoemd, welke de rust en vrede in de stad
moest handhaven, de voortvlugtige slaven en misda-
digers aanhouden, en de burgers verdedigen tegen
het misbruik van gezag der andere overheidspersonen;
hij was als het ware met de politie der gemeente
belast. 3)

Toen de Romeinen onder Julius Caesar Gallië na
een langdurigen strijd onderworpen hadden, dron-
gen de Romeinsche wetten en gewoonten ook in die
streken door. Het land, tot op dien tijd onder ver-
scheidene kleine volksstammen verdeeld, werd tot één
geheel vereenigd. Evenals in Italië verkregen sommige
steden de hoedanigheid van
civitates foederatae, andere
de regten der
municipia onder het bestuur van eene
curia of ordo.

Nadat het Westersch-Romeinsche rijk gedurende lan-
gen tijd weerstand geboden had aan de aanvallen
der barbaren, werd het eindelijk in het begin der

1)nbsp;g0izot, Histoire des origines du gouvernement représentatif en
Europe.
I. bl. 322 en vlg. — eaepsaet. Analyse historique et critique
de l\'origine et des progrès des droits civils, politiques et religieux des
Belges et des Gaulois.
I. bl. 170. N». 38.

2)nbsp;GUIZOT, I. bl. 324. — EAEPSAET, I. bl. 171. N°. 38. „Le premier
„rang entre
les magistrats municipaux était le defensor civitatis, c\'était
j,le tuteur ou protecteur de la cité.quot;

3)nbsp;guizot I. bl. 295 en vlg. — v. bosse, Biss. de regiminis munici-
palis origine, progressu et praesenti conditione in Francia, Qermania et
patria nostra,
bl. 8.

ffquot;

-ocr page 18-

vijfde eeuw ten onder gebragt en het weleer zoo mag-
tige rijk onder verschillende volken verdeeld. Niet-
tegenstaande de inwendige toestand des lands geene
groote verandering onderging, \'\') ontstonden er toch
overal botsingen tusschen de Romeinsche en vreemde
wetgevingen, tusschen den geest van eenheid der Ro-
meinen en dien van verdeeling der andere volken. -)

Te vergeefs trachtte Karei de Groote aan dezen
staat van verwarring een einde te maken. Het wei-
nige echter, dat hij tot stand had kunnen brengen,
ging verloren, toen zijne opvolgers, niet opgewassen
tegen de toenemende magt van den adel, aan de
Gi-aven, die hen bij de steden vertegenwoordigden,
toestonden hunne waardigheid erfelijk te maken en
zoodoende het leenstelsel vestigden.;^)

Deze Graven of Edelen kregen hierdoor alle magt
in handen, onderdrukten de geringere klassen op eens
vreesselijke wijze, onderwierpen steden en dorpen aan

1)nbsp;thoueet, Abrégé des révolutions de l\'ancien gouvernement fran-
çais,
livre IV. § 8. „On voyait les mêmes officiers dans chaque cite\'.
„Chacune avait conservé son territoire, sa curie et sa milice, dans cha-
„cane un comte, officier du prince, remplissait les mêmes fonctions que
„les comtes de l\'empire Romain.quot;

2)nbsp;eaepsaet, L bl. 203. 48. — van be swegel, Verhandeling
over den oorsprong en de historie der vaderlandsche regten,
hoofdst. IL
No. 7, 17, 20, 25, 30 enz. „Behalve de wetten der Saliërs, Eipua-
„riërs. Saxen, Friezen, Capilularia en Romeinsche regten, waren ook
„in de regtbankj^n onder de Frankische vorsten in gebruik de wetten
„der Burgunders, Longobarden , Alemannen, en andere.quot; — v. ßOSSE,
bl. 11 en 12.

3)nbsp;van hees van BERKEL, Diss. de noUUhus ac urhiunt delegatis suh
Comihiin Hollandiae regimine ordines constituentihns,
bl. 20 en 22.

-ocr page 19-

hunne heerschappij en maakten zich hoe langer hoe
meer onafhankelijk van den Vorst, hunnen leenheer.

Deze toestand was onhoudbaar, een ieder gevoelde
behoefte zich onder de bescherming eener bestaande
magt te stellen, of zich te vereenigen om aan de on-
derdrukking weerstand te bieden. Zoo vereenigden de
inwoners der steden zich allengskens om zich vry te
maken van het juk dat op hen rustte. Deze bewe-
ging , welke weldra algemeen werd, Avordt de bevrij-
ding der gemeenten,
Vafranchissement des communes
genoemd.

Om hunne Vrijheden te doen gelden, maakten de
inwoners dier steden als het ware overeenkomsten met
huime Heeren, waarin de regten en verpUgtingen van
beide kanten werden beschreven. Deze overeenkomsten
verkregen den naam van
privilegiën, charten, coutuims.

Evenals in andere landen, werden er ook bij ons
omstreeks de twaalfde eeuw aan de steden vele pri-
vilegiën gegeven. 1) Het oudste dier privilegiën is dat
hetwelk in het jaar 1200 door graaf Dirk VH^ aan
de stad Dordrecht werd gegeven; waarop dat van
graaf Willem I in 1213 aan de stad Geertuidenberg
geschonken, volgde.

Nadat de gewoonte, om de steden door het ver-
leehen van vrijheden tegen de overheersching van den
adel te beschermen, ook in ons land was doorgedron-

1)nbsp;V. HEES VAS BKKKEI., hl. 97. — V. BossE, bl. 27, 28, 74 en vlg.

2)nbsp;VAN DE WALL, Ilatidvesten en privilegiën der stad Dordrecht.

3)nbsp;VAN MIERIS, Oroot Charterhoeh, I. bl. 158.

-ocr page 20-

gen, werden er behalve aan de beide opgenoemde ste-
den aan vele andere door de Graven dergelijke vrij-
heden verleend. Hieronder bekleeden die van Haarlem
in 1245, van- Delft in 1246, van Alkmaar in 1254 en
van Leiden in 1266 eene eerste plaats; i)

De Edelen, wier magt hierdoor bijna geheel gefnuikt
werd, verzetten zich met al hunne krachten tegen het
verleenen dier privilegiën; al hunne pogingen echter
mislukten, de steden namen meer en meer in bloei en
aanzien toe. Vooral onder de Hoeksche en Kabel-
jaauwsche twisten 1349—1492 werd hare magt hoe
langer hoe grooter. O. a. werden door gravin Maria
van Bourgondië in 1476 aan de steden Haarlem, Lei-
den, Delft, Amsterdam, Gouda, Rotterdam en Schiedam
vele vrijheden verleend, welke onder den naam van
het
Groot privilegie bekend zijn.

Vele schrijvers hebben het willen doen voorkomen
dat de Vorsten de bewerkers dezer beweging zijn ge-
weest, S) mij dunkt echter dat meestal de eerste stap
tot het verkrijgen dier privilegiën door het volk ge-
daan werd en dat zij later door den Vorst werden
bekrachtigd.

1)nbsp;VAN MIEBIS, I. bl. 219, 238, 283.

2)nbsp;waßenaae, Vadert, hist. IV. bl. 116.

3)nbsp;thouret, III. § 5. — Zie ook de préambule de la Charte de 1814:
„C\'est ainsi que les communes ont dû leur affranchissement à Louis le
Gros.quot; Zie hiertegen
eaepsaet, Supplément à l\'analyse etc. bl. 294.
Nquot;. 413.

4)nbsp;k. d. hüllmann, Städteweseii des Mittelalters, deel III. bl. 9 en
13.
— aug. thiekky, Lettres sur l\'hist. de France, lettre XIII, bl. 333. —

-ocr page 21-

Het voorbeeld door eenige steden gegeven, vi^erd
weldra algemeen gevolgd, en de Vorsten, inziende dat
zij door deze nieuwe instellingen de toenemende magt
van den adel zouden kunnen fnuiken, gaven hunne
goedkeuring aan de nieuwe privilegiën, i)

Deze verschilden wel is waar in vele opzigten, maar
kwamen toch in de hoofdpunten overeen. Zij begon-
nen alle met eene zekere formule, waarbij de burgers
elkander hulp en bijstand beloofden.
„Juraverunt quod
„ alter alteri secundum. opinionetn suam auxiliahüur et quod
,.,nuïlatenus patietur quod aliquis alicui aliquid auf er at
.f^vel talliaium faciat.quot;
Voorts bevatten zij bepalmgen,
waarbij den burgers vrijdom van personen en goede-
ren en het regt om hunne overheidspersonen te kiezen
gegeven werd. De inwoners der gemeenten daaren-
tegen , beloofden meestal den Vorst eene som gelds te
betalen voor het verkrijgen dier vrijheden en hem

HENBION BE PANSEY, Bu pouvoir municipal, chap. III, bl. 34. „Enfin
„l\'oppression exerça sur eux (les habitants des villes) sa lente mais inévi-
„table influence. Elle leur révéla le secret de leur force, et
ils arra-
„elièrent
aux seigneurs ces concessions que nous appelons chartes de
„communequot;
en bl. 25: „Dans toutes les villes, érigées en communes
„il s\'éleva un pouvoir qui,
habilement secondé par les roisquot; etc.

1)nbsp;»aepsaet, Suppl. bl. 342, N®. 435. — v. hees van berkèl,
bl. 102. — v. bosse, bl. 37 en 28. „Imperatores Germaniae, Reges
„Franciae, Comités Hollandiae et Flandriae omnes hanc libertatem maxi-
„mopere angebaut, urbesque novis privilegiis exornabant.quot; —
kluit,
Primae lineae etc. cap. XIII. § 509.

2)nbsp;VAN MtEBis, I. bl. 222.— Eaarl. priv. bl. 18 : „Oppidani de Har-
„lera solvent mihi aut meo heredi Hollandiae annuatim et in perpetuum
„ad natalem Domini X libras et in feste Johannis X libras.quot; — v.
hees
van beekel,
bl. 100, — Y. bosse, bl. 34.

-ocr page 22-

in den oorlog bij te zullen staan; \') zij drukten in één
woord de wederzijdsche regten en verpligtingen der
burgers en hunne Heeren uit.

De invloed der opkomende gemeenten werd hoe langer
zoo grooter, zoodat weldra de adel ten onder gebragt
was en de steden bijna onafhankelijk werden. 3)

De Vorsten, die zich tot dien tijd van de gemeen-
ten tegen hunne leenmannen bediend hadden, begon-
nen omstreeks de veertiende eeuw aan die gemeenten
hunne bescherming te weigeren en haar langzamerhand
hare voorregten te ontnemen. „L\'autorité royale, qui,
„pendant toute la durée de cette lutte, les avait puis-
„samment secondées, non seulement leur retira son
„appui, mais, comme l\'architecte qui brise ses écha-
„fauds lorsque l\'édifice est construit, elle abolit suc-
„cessivement, et sur les prétextes souvent les plus

„légers, toutes les chartes de commune.....Chaque

„jour voyait augmenter leurs charges et diminuer leurs
„privilèges.quot; De steden derhalve, die hare toevlugt

1) Het schijnt dat deze verpligting algemeeu was en iu alle privile-
giën voorkwam. Zie art.
2 de la. Coutume de Crespj: „Ut ipsi nobis
„debent exercitus et equitatioues
simt aliae commtiniae nostrae.quot; Ord.
dós rois de France,
T. XI, bl. 305.

3) kluit, Primae lineae, cap. XIII, § 517 en vlg. — gikon, Bssmi
sur Ie droit commuMl de la Belgique.
Chap. XIII. bl. 63.

3)nbsp;foucart, introd. op henrion de pansky, Dupom. mun. M. 39. „.-Vinsi
„la commune, à peu près indépendante de fait du pouvoir royal ou
„seigneurial, avec sa législation, sa juridiction, sa milice bourgeoise,
„ses murs fortifiés, réalisait assez l\'idée que nous nous formons d\'une
„république.quot; — v.
bosse, bl. 53.

4)nbsp;heneion de pansey, chap. III. bl. 27 en 38. — uaepsaet,
Suppl. bl. 430. N°. 448.

-ocr page 23-

bij de Koningen gezocht hadden, om van hen bescher-
ming te erlangen tegen de overheersching van den
adel, gevoelden ook het eerst de magt van den Vorst.

Terwijl in Frankrijk de bijzondere wetten voor deze
of gene gemeente werden opgeheven en eindelijk in
1789 door eene algemeene wetgeving vervangen wer-
den, \') had er in ons vaderland geheel iets anders
plaats. Evenals elders verkregen de steden hier te
lande, zooals ik heb opgemerkt, vele privilegiën, doch
de Graven, inziende dat zij hierdoor hunne magt lang-
zamerhand zouden verliezen, stonden dergelijke vrij-
heden niet ten\' eeuwigen dage maar slechts voor een
bepaalden tijd toe.

Nadat het Groot-privilegie, door Maiia van Bour-
gondië in 1476 aan verschillende steden gegeven, door
haren zoon Philips II herroepen was, verdwenen ook

1)nbsp;dalloz, Mépertmre de législation, etc. in voce commune, No, 52 en
vlg. „A ces mesures partielles on en joignit de générales; les officiers
„municipaux étaient juges des affaires entre marchands. En 1563 cette
„attribution leur fut enlevée par l\'établissement de juridictions consu-
„laires. En 1579, l\'ordonnance de Blois leur fit défense de connaître
„des affaires criminelles etc. Ce fut sous Louis XIV que les derniers
„coups furent portés aux traces encore vivantes des anciennes institu-
„tions communales.quot; — „L\'embarras des finances porta Louis XIV à
„faire ressource des dignités municipales, et donna naissance aux edits de
„Juillet 1690, Avril 1693, Mai 1702, et Janvier 1704.quot; —
gieon,
Chap. XIII. bl. 65 en vlg.

2)nbsp;KLuiT, Primae lineae, cap. XIII. § 568. „Dabantur ad terrainum
„duratura, ad dimidium. anui
vel integrum annum durantia; ad annos
„ires, duodecim
etc.; dum, regimen vel tutela duraret-, donec Prineeps

3) kluit, Primae lineae,-cx^. XIV. § 715.

-ocr page 24-

in ons vaderland, doch slechts voor een korten tijd,
de verschillende privilegiën. Ofschoon zij in het jaar
1504 bijna overal opgehouden hadden te bestaan, i)
herkregen sommige steden echter onder de regering
van graaf Karei II hare vrijheden, welke door zijnen
opvolger bevestigd werden. Evenals dit vroeger het
geval was geweest werden zij echter niet ten eeuwigen
dage geschonken, daar de Graven zich het regt voor-
behielden ze naar w.\'Uekeuv te herroepen.

Toen echter op het einde der zestiende eeuw onze
voorvaderen de Spaansche heerschappij vernietigd, en
tevens een einde gemaakt hadden aan het bestuur der
Graven nam de vrijheid der steden zoowel in Holland
als in de andere provinciën aanmerkelijk toe. Of-
schoon vele der vroegere privilegiën vernietigd waren,
werden de steden echter door hare bijzondere keuren
en reglementen bestuurd.

Dit bestuur, hoewel tot vele twisten en ongeregeld-
heden aanleiding gevende, bleef nogtans gedurende
twee eeuwen bestaan. Toen echter ons vaderland in-
1810 bij Frankrijk werd ingelijfd, werden onze steden
aan de algemeene Fransche wetgeving onderworpen
en geheel van hare vorige vrijheden beroofd.

Ik heb dit overzigt slechts in algemeene trekken ge-
geven , omdat de oorsprong en vestiging der gemeenten
bij alle volken bijna dezelfde is geweest; om dit voor
alle in \'t bijzonder na te gaan, zoude ons te ver leiden.

1) KLUIT, Historie der HollandscU Staatsregering, IV. bl. 272.
3) VAN BOSSE, bl. 77 en vlg.

-ocr page 25-

De gemeenten in de vroegste tijden ontstaan zijnde,
waren eerst door den adel geheel ten onder gebragt.
Doch nadat zij omstreeks de twaalfde eeuw een afzonder-
lijk bestaan verkregen hadden, i) werd hare magt hoe
langer hoe grooter. Hiervoor bevreesd ontnamen de
Vorsten haar vele harer voorregten; haar bestuur dat
vroeger bijna onbepaald was, werd beperkt binnen de
grenzen eener bepaalde plaats; zij werden van afzon-
derlijke magten in den staat, hoe langer hoe meer
ondergeschikt aan het groote geheel.

1) hiillmann, III. bl. 77. — gachard, Coll. de documents inédits
concernant l\'hisl. de la Belgique,.
III. bl. 6. — kluit. Hist, der
Roll. Staatsregering,
IV. bl. 105. „De eerste aanvang dier steden was
„in Italie in de XlWe eeuw, en die algemeene geest doorliep vervol-
„gens geheel Europa en strekte zich ook uit over deze landen.quot;

-ocr page 26-

HOOPDSTÜK IL

OVEB DE WIJZEN WAAROP DE GEMEENTEN HARE
GOEDEREN VERKREGEN HEBBEN.

Wat verstaat men tegenwoordig onder eene ge-
meente? — Het antwoord op deze vraag kan tweele-
dig zijn, het verschilt naar mate men de gemeente in
één der heide karakters, welke zij bezit, beschouwt. \')
Vooreerst is zij een deel van den staat; als zoo-
danig vormt zij een politisch ligchaam en zijn de al-
gemeene wetten en bepalingen, die den staat regeren,
ook op haar toepasselijk; haar bestuur is aan de al-
gemeene regels onderworpen.

Ten tweede kan men de gemeente op zich zelve,
als een zelfstandig geheel beschouwen; alsdan vormt

1) ForcAKT, Introd. bl. 51 eu vk _ n-vTinT. „„„

vjg. UALLOZ, in voce commune,

Nquot;. 1. — laferbière, Cours de droit ptibL et adm. ii. bl. 409. ~
thoebecke. Over de hervorming van ons Messtelsel, bl, 71. — boisse-
vatn,
Staatsregt v. Ned. Algem. overdgt der Oemeente-^wt, bl. 14.

-ocr page 27-

zij een zedelijk ligchaam, dat zijne eigene belangen
heeft en door de wet erkend en geregeld wordt, i)

In welk dier karakters men de gemeente beschonwe,
in beide kan zij goederen in eigendom hebben.

Hoe zijn de gemeenten aan hare goederen geko-
men? — Dit is eene vraag, die zich hierbij dadelijk
aan ons voordoet, en die ik in korte trekken zal be-
antwoorden, om daarna het verschil aan te toonen
tusschen den eigendom eener gemeente als deel van
den Staat, of als zedelijk ligchaam.

Zoodra zich ergens eene vereeniging van personen
had nedergezet, zoodra er als het ware eene ge-
meente was gevestigd, ontstonden er gemeente-eigen-
dommen. Zij waren aan alle inwoners gemeen, allen
konden er gebruik van maken om in hunne eerste
behoeften te voorzien. Dit vindt men reeds in de
oudste tijden; zoo hadden de inwoners der Romein-
sche koloniën bezittingen, die aan allen gemeen wa-
ren. Ook de Romeinsche Keizers maakten op dit
punt vele wetten, de wijze bepalende waarop de ste-
den goederen in eigendom konden verkrijgen. quot;*) Zelfs

1)nbsp;B. W.boek III. tit. X. art. 1690 en vig.

2)nbsp;HENRION DE PANSEY, Des biens communaux, 2de edit. chap. I.
bl, 3. —
TiLEiK HUBEK, boek II, cap. 55, Nquot;. 11 en 13.

3)nbsp;AGENUS URBiCUS in PRONTiNtiM, De controv. agrorum. „Relicta sunt

„et multa loca, quae veteranis data non sunt..... Haec fere pascua

„data sunt depascenda, sed in communi.quot; — isidorijs, Orig. lib. XV.
cap. 1. „Ager compascnus dictus qui a divisoribus agrorum rcliotus
„communiter vicaneis.quot; — pompeius festus, voce compascuus.

4)nbsp;UI.PIANUS, Fragm. lib. XXIV. cap. 28. „Civitatibus omnibus quae

-ocr page 28-

onder de barbaarsche volken, die het Romeinsche rijk
vernietigd hebben, vindt men sporen dat zij eveneens
goederen hadden, die aan allen gemeen waren. \')

Onder de laatste Romeinsche Keizers echter, maar
vooral na de invoering van het leenstelsel, werden de
steden dikwijls van hare eigendommen beroofd. De
Edelen, hoe langer hoe magtiger wordende, beschouw-
den de overige inwoners als hunne lijfeigenen en ont-
namen hun al hunne bezittingen.

Toen de steden zich echter van het juk dat op
haar rustte bevrijd, en vele privilegiën verworven had-
den, veranderde de vorige toestand geheel. Hare
bezittingen, te voren zeer gering, vermeerderden in
korten tijd. Men vindt bijna overal gemeente-huizen
en torens
{beffroy) die aan de steden in eigendom
toebehoorden. 2) Somtijds bevatten de privilegiën zelve
de bepaling dat de gemeenten, behalve de algemeene
regten, zoo even door mij opgenoemd, eenige andere
voorregten zouden genieten. Zoo verkregen zij daarbij
somtijds eenige zaken in eigendom, zooals eene
ar ca
communis, domus communis, sigillum, hefridum, arm,a
(arsenaal) enz.

In de oude privilegiën onzer steden vindt men mel-

„sub imperio populi Romani sunt, legari potest idque a divo Nerva intro-
duetiim, postea a Senatu auctore Hadriano diligentius constitutum est.quot;

1) GAUDRY, Traité du domaine, T. III. bl. 369, N°. 644, en de bij
hem aangehaalde wet der Ripuariërs, tit. 76.

3) GACHAED, III. bl. 109. — JOHAN MEERMAN, Qesch. V. graaf Willem
van Holland, Roomsch \'Kaning,
[II. bl. 339.

3) RAEPSAET, Suppl. bl. 370. N°. 441.

-ocr page 29-

ding gemaakt dat de G-i\'aven aan hunne onderzaten
veel hebben vpeggeschonken of ten gebruike gegeven,
Zoo werd in 1433 door graaf Philips den Goede aan
de stad Leiden in erfpacht gegeven: „
almlcke vissche-
rijen ondrent onser Stede gelegen, geheten dat Vroon.quot;

Er was echter vooral eene reden, waardoor de be-
zittingen der gemeenten in dien tijd zoo zeer toena-
men. Door de aanhoudende oorlogen die de Vorsten
tegen elkander voerden, werden zij door geldgebrek
genoodzaakt hunne domeinen aan Edelen en steden te
verpanden of wel te verkoopen. Ten slotte zij
nog aangemerkt dat zij ook dikwijls goederen aan
de gemeenten afstonden ter belooning van bewezene
diensten.

De- w^etten en bepalingen die later in vele landen
voor de gemeenten gemaakt zijn, hebben niet alleen
dat regt van eigendom gehandhaafd, maar ook tevens
de wijze bepaald waarop zij in het bezit der goede-
ren, waarvan zij wederregtelijk beroofd waren, konden
hersteld worden.

1) v. mieris, 11. bl. 338. III. bl. 549. — kluit, Hist. der ILoll.
Staatsr.
IV. bl. 433.

3) v. mieeis, IV. bl. 1017. — J. A. DE feemeky, Memorie over de
regten der stad Leiden op het Haarlemmermeer.

3)nbsp;v. MiEKis, IV. bl. 609. — De Leidsche Vroonvisseherij, die de
stad Leiden in 1433 in
erfpacht had verkregen, werd haar in 1583 bij
opene brieven van prins Willem I van Oranje
wegens geldgebrek in ei-
gendom gegeven.
Zie hierover de eremery. t. a. p.

4)nbsp;Zie 0. a.. in Frankrijk de wet van 38 Aug. 1792. Décret relatif
au rétablissement des commîmes et des citoyens dans les fropnétés et
droits dont ils ont été dépouillés par l\'effet de la pttissance féodale,

-ocr page 30-

Wij liebben gezien dat de gemeente in haren te-
genwoordigen toestand een tweeledig karakter heeft;
in beide kan zij goederen in eigendom bezitten; die
eigendom is echter verschillend. In het eerste geval
maakt de gemeente een deel van den staat uit en
kan even als de staat zelf, goederen in eigendom
hebben. Daar deze goederen ^hter ten nutte van
het algemeen zijn, zijn zij gemeen aan alle burgers
der gemeente; zij zelve kan er geene eigenares van
genoemd worden, zij heeft er slechts het toezigt over,
zij bezit die goederen
jure piMico.

Maar de gemeente kan ten tweede ook als een
burgerlijk persoon beschouwd worden, die evenals
ieder particulier tot alle regtshandelingen bevoegd is.
Zij vormt dan een zedelijk ligchaam, door de wet
erkend en geregeld, en kan ook als zoodanig goe-
deren bezitten. Van deze goederen is zij eigenares
evenals ieder privaat persoon; zij bezit ze
jure
privato.

Eene gemeente kan dus zaken in eigendom hebben,
die eigendom echter is verschillend; sommige zaken
bezit zij publiek-, andere privaatregtelijk. Dit onder-

art. 7, 8 en 9 eu het decreet van 10 Janij 1793, sect. IV, art. 1, 8
en 14. —
Biss. van den Heer quaklks van uïford, Proeve eener be-
schouwing over de gemeente als burgerlijk persoon,
bl. 18.

1)nbsp;B. W. boek II, tit. 1, art. 575—577.

2)nbsp;GAüDRT, III. bl. 205. 625.

3)nbsp;B. W. boek III. tit. X. art. 1690 en vlg.

4)nbsp;B. W. boek 11. tit. I. art. 575 en 582. — foucaet, Introd. bl. 52.

5)nbsp;Mr. h. g, quarces van uffoed, Proeve eener beschouwing enz.

-ocr page 31-

scheid heb ik in korte trekken aangetoond; over den
verschillenden aard en de kenmerken van publieken
en privaten eigendom zal ik in het verdere gedeelte
dezer proeve handelen.

-ocr page 32-

HOOFDSTUK III.

OYER DE BEPAIilNGEN OMTBENT DE GEMEENTE-
EIGEKDOMMEN VÓÓK DE INVOEBING
DEB GEMEENTE-WET.

Nadat zich reeds lang de behoefte naar eene her-
ziening der Grondwet had doen gevoelen, had die
eindelijk in 1848 plaats, en werd de nieuwe Grond-
wet den 3den November van hetzelfde jaar afgekon-
digd. Een der punten, die het meest verandering en
verbetering behoefden, was zeer zeker het gemeente-
wezen. De reglementen en instructiën waardoor tot
dus verre de gemeenten bestuurd werden, waren zoo-
wel in zamenstelling als in werking zeer gebrekkig, i)

1) Ten bewijze dat te dier tijde de comptabiliteit in het gemeente-
wezen veel te wenschen overliet, kan o. a. strekken de procedure tegen
Casper Seyn, beëedigd klerk ter stedelijke rekenkamer der stad Leiden,
die zich schuldig had gemaakt aan het verduisteren, weerloos maken
en aan hunne bestemming onttrekken van gelden, welke hij in zijne
betrekking van eersten klerk ter rekenkamer der stad Leiden en belaat

-ocr page 33-

De nieuwe Grondwet zoude hierin verandering te weeg
brengen; behalve dat zij in art. 5 der add. artt. be-
paalde dat er zoo spoedig mogelijk aan de afgevaar-
digden der beide Kamers eene Gemeente-wet zoude
worden voorgedragen, werden er in art. 138—144
eenige algemeene regels voor de Gemeente-besturen
gegeven. De artt. 140 en vlg. verdienen hierbij vooral
onze aandacht; zij regelen het toezigt op de hande-
lingen dier besturen op verschillende wijze.

Het is mijn doel niet, al de voorschriften, die deze
artt. bevatten, te onderzoeken; ik zal mij slechts tot
art, 141 bepalen, omdat daarin melding gemaakt wordt
van gemeente-eigendommen, van een punt dat tot ons
onderwerp behoort. Dat art. luidt aldus:

„JDe besluiten der Gemeente-besturen, rakende de be-
jyschikking over gemeente-eigendom en zoodanige andere
,^burgerlijke regtshandelingen, welke de wet aanwijst, als-
y^mede de begrootingen van inkomsten en uitgaven, wor-
,^den aan de goedkeuring der Provinciale Staten onder-
^wor^enr

Hoe dit art. moet opgevat worden, is, dunkt mij,
aan geenen twijfel onderhevig. De goedkeuring der
Provinciale Staten wordt daarin vereischt op besluiten,
1°. waarbij over gemeente-eigendom beschikt wordt,
2°. die eenige andere burgerlijke regtshandeling ten

met de financiele atingelegeuheden dier stad, belast was te ontvangen
en aan die stad te verantwoorden. Zie
WeehUad 2 Oct. 1839, N®. 48.
Dat dergelijke misdrijven spoediger aan \'t licht komen, dan in de ssoo
even gemelde zaak het geval is geweest,\' daarin wordt thans voorzien
door de artt. 318 en vlg. onzer Gemeente-wet.

-ocr page 34-

onderwerp hebben, op welke de wet goedkeuring ver-
eischt, enz.

De meening dat de woorden ^^welke de wet aanwijd\'
zoowel op gemeente-eigendommen, als op andere bur-
gerlijke regtshandehngen slaan, dat dus alleen de be-
schikking over vaste goederen en effecten aan de goed-
keuring der Staten moet worden onderworpen, is,
dunkt mij, van allen grond ontbloot.

Uit de geschiedenis der Grondwet toch, blijkt dat
elke beschikking over gemeente-eigendom de goedkeu-
ring der Staten behoeft. Men ziet dit vooral in het
antwoord der Regei^ing op de bedenkingen der dubbele
Kamer. Daar men het zeer belemmerend vond de tus-
schenkomst der Staten telkens bij de beschikking over
het nietigste gemeente-eigendom in te roepen, wilde
men de woorden
,,welke de wet aanwijstquot; ook op ge-
meente-eigendom doen slaan. De Regering antwoordde
hierop:

„ De bescherming, aan de eigendommen der gemeente
„te verleenen, vordert
algemeenheid van regel. Die
„bescherming wordt niet in strijd, — maar volledig in
„overeenstemming met den natuurlijken werkkring der
„Provinciale, in het bijzonder der Gedeputeerde Staten
„aan dezen opgedragen. Indien daaruit, in een enkel
„geval, voor een enkel Gemeente-bestuur, al eenige
„moeite of belemmering mogt voortvloeijen, zoo mag
„daarom de regel zelf niet opgegeven,
zelfs niet door
^^uitzonderingen verzwakt wordenquot;
enz. \')

1) VOOBDUIN, Geschiedenis en beginselen der Qrmdwei, bl. 34S-347. —

-ocr page 35-

AUe besluiten dus, die eene beschikking over ge-
meente-eigendom, hetzij roerend of onroerend, inhou-
den , en die welke andere burgerlijke regtshandelingen
betreffen, doch wat deze laatstbedoelde besluiten be-
treft alleen wanneer de wet het gebiedt, zijn aan de
goedkeuring der Staten onderworpen. \')

Het zoo algemeen voorschrift dat wij in art. 141 der
Grondwet hebben nagegaan, vindt men in geene der oude
Staatsregelingen. Ofschoon zij alle eenige algemeene
regels voor de Gemeente-besturen bevatten,®) werden
de gemeenten voor het overige overeenkomstig hare
reglementen bestuurd. Deze reglementen behelzen en-
kele bepalingen, waarbij de Gemeente-besturen in hunne
beschikking over gemeente-eigendommen beperkt wor-
den. Die beperkingen waren echter zeer gering-, zij
hadden de vrije beschikking over de roerende goede-
ren der gemeente, slechts dan wanneer zij over de
vaste goederen of effecten wenschten te beschikken,
waren hunne besluiten aan de goedkeuring eener hoo-
gere staatsmagt onderworpen.

De Publicatie van het Uitvoerend Bewind van 20 Jan.

thorbecke, Aant. op de Qrwet. II. bl. 136 en 137. „Over de gemeente-
„goederen inzonderheid mag niet door het thans regerend bestuur, als
„door particulieren over de hunne, worden beschikt.quot;

1) Zie art. 143. Prov. wet. „De besluiten der Gemeente-besturen be-
„treffende\'de beschikking over gemeente-eigendom
en andere door de
„Gew.eente-wet aan Ie wijzen burgerlijke regtshandelingen,
enz.

3) Staatsr. v. 1798, art. 190-199. — Staatsr. v. 1801, art. 73-76.—
Staatsr. v. 1805, art. 66-68. — Constit. v. 1806, art. 63 en 64. --
Grw.
v. 1814, art. 78-81, 94-98. — Grw. v. 1815, art. 133-134, 154-
160. — Grw.
v. 1840, art. 153-158.

-ocr page 36-

1801 ter uitbreiding van de Instructie voor de Ge-
meente-besturen der Bataafsche Republiek van 9 Junij
1800 bepaalde: „Dat geene Gemeente-besturen voor-
„taan eenige
plaatselijke vaste goederen of effecten, het
„eigendom zijnde van de gezamenlijke ingezetenen hun-
„ner gemeente, zullen mogen verkoopen, beleenen of
„op eenigerhande wijze veralieneren, dan na alvorens
„daaromtrent te hebben gehandeld en te zijn overeen-
„ gekomen met gevolmagtigden uit de stembevoegde
„burgeren en verder bij deze handehngen denzelfden
„weg, die bij het vaststellen van belastingen was voor-
„geschreven,quot; te hebben gevolgd, (goedkeuring van
liet Vertegenwoordigend Ligchaam volgens art. 97 der
Instructie).

Volgens art. 72 der Staatsregeling van 1801 was
de nieuwe regeling der Gemeente-besturen aan de
Departementale besturen opgedragen; deze maakten
daarop eenige reglementen, waarin enkele voorschrif-
ten voor de Gemeente-besturen gegeven werden. In
al deze reglementen werd ingevolge art. 74 der Staats-
regeling aan de Gemeente-besturen de vrije beschikking
over hunne huishoudelijke belangen overgelaten, het
Departementaal bestuur mogt zich daarmede niet be-
moeijen. \')

Na de invoering der Staatsregeling van 1805 werd
er bij publicatie van 20 Dec. 1805 door H. Hoog-

1) Art. 95 van het regl. voor het dep. Zeeland, art. 116 en 119
voor Holland, — art. 69 voor Overijssel, — art. 44 en 45 voor Fries-
land, — art. 25 voor Gelderland enz. Deze reglementen ïv-ei-den den
4dea Junij 1802 afgekondigd.

-ocr page 37-

mogenden, vertegenwoordigende het Bataafsche Ge-
meenebest, een reglement voor de Gemeente-besturen
bekend gemaakt. In art. 10 van dit reglement werd
aan de Gemeente-besturen de vrije beschikking over
hunne huishoudelijke belangen en het vaststellen van .
plaatselijke verordeningen toegestaan, mits zij daarin
niet tegen de algemeene voorschriften der Staatsrege-
ling handelden. In art. 29 van hetzelfde reglement
werd hun echter het vervreemden van
eenige plaatse-
lijke vaste goederen, zakelijke regten, schuldhrieven of
effecten
zonder voorafgaande goedkeuring van het De-
partementaal bestuur verboden.

Nadat er in 1806 wederom eene nieuwe Constitutie
was uitgevaardigd, werd er bij publicatie van 13
April 1807 eene wet op de Gemeente-besturen inge-
voerd. Ook daarin werden de vorige bepalingen ge-
handhaafd; de Gemeente-besturen hadden de vrije be-
schikking over de goederen der gemeente, uitgenomen
de vaste goederen of effecten.

Eveneens bepaalden de Staatsregelingen van 1814 i)
en 1815 dat er reglementen voor de Gemeente-be-
sturen zouden gemaakt worden. Het zoude ons te
ver leiden al die verschillende reglementen na te gaan;
het zij ons genoeg aan te merken dat zij bijna de-
zelfde bepalingen behelsden als de vorige. Zij druk-
ken allen hetzelfde beginsel uit, dat de Gemeente-
besturen de vrije beschikking hadden over hunne huis-

1) Art. 78, 81 eu 94.
3) Art. 132, 1S4 en 155,

-ocr page 38-

houdelijke belangen, maar dat zij tot het vervreemden
enz. van vaste goederen of effecten der gemeenten de
goedkeuring eener hoogere staatsmagt behoefden.

Nadat in de vorige jaren de inrigting der gemeen-
ten van sommige provinciën door bijzondere reglemen-
ten was vastgesteld, werden al deze reglementen in
de jaren 1824 en 1825 bij Koninklijke besluiten tot
één geheel vereenigd. Zoo werd er den 4den Januarij
1824 een algemeen reglement op het bestuur der ste-
den en den Sleten juijj 1825 een reglement op het
bestuur ten platten lande ingevoerd.

Daar deze reglementen voor alle gemeenten dezelfde
zijn, zoo zijn
de hijzondere omstandigheden van elk der-
zelve
buiten aanmerking gebleven. Zij bevatten even
als de vorige enkele bepalingen over het bestuur der
gemeente-eigendommen. Zoo bepaalt art. 71 van het
reglement op het bestuur der steden „dat de raad

„ delibereren zal over......aankoop, verkoop, verrui-

„ling of vervreemding onder eenige benaming van
„stadshezittingen-) en geregtigheden, over het belasten
„of bezwaren van dezelve, of van eenige stedelijke
„inkomsten en over het doen van geldopnemingen
„zonder onderscheid. Deszelfs besluiten aangaande

1) THOKBECKE, Aant. op de Grw. II. bl. 116 eii 117.

3) Wat meu onder het woord „hezittingeriquot; te verstaan heeft, vindt
men in de Rescripten van 2 Maart en van 14 Mei 1838. Aldaar wordt
bepaald, dat men onder het woord
„bezittingenquot; alleen onroerend goed
te verstaan heeft. Bij Koninklijk besluit vaa 27 Oct. ] 845 echter werd
er bepaald, dat bij de vervreemding der roerende goederen, opgenoemd
in art. 567 B. W., eveneens eene KoninM. autorisatie noodig was,

-ocr page 39-

„deze onderwerpen worden ter overweging gezonden
„aan de Staten der provincie, wélke dezelven met
,,hunne consideratiën aan de goedkeuring van den
„Koning onderwerpen. — Vóór deze goedkeuring mo-
rgen dezelve niet ten uitvoer worden gebragt.quot; \')

Terwijl dus al deze reglementen de Gemeente-be-
sturen in hunne beschikkingen over de gemeente-eigen-
dommen, uitgezonderd wanneer zij betrekking hadden
op vaste goederen of effecten, geheel vrijlieten, is er
een geheel ander beginsel in art. 141 onzer Grondwet
opgenomen. Hetgeen bij de vorige Staatsregelingen
aan de reglementen werd overgelaten, is thans in de
Grondwet zelve, in art. 141, geplaatst. Of eene der-
gelijke bepaling wel in de Grondwet te huis behoort,
en of dit onderwerp niet veeleer aan den gewonen
wetgever konde worden overgelaten, is eene vraag,
waarover ik geen oordeel zal vellen.

Ik wil slechts opmerken dat in andere landen, bijv.
in Frankrijk, de bepalingen betreflende de beschik-
kingen der Gemeente-besturen over de gemeente-eigen-
dommen niet in de Constitutie, maar in de verschil-
lende Gemeente-wetten voorkomen. Vóór 1789 konden
de Gemeente-besturen geene beschikkingen maken over
de gemeente-goederen zonder autorisatie des Konings,
ten zij het goed eene waarde van 3000 francs of min-
der had; alsdan werd slechts de goedkeuring eener
Cour
souveraine
vereischt. Volgens het Decreet van 14—18
Dec. 1789 werd de Koninklijke goedkeuring vervangen

1) Zie ook art. 35 van het regl. op het bestuur ten platten lande.

-ocr page 40-

door die yan het Departementaal bestuur. De wet van
15 Aug. 1791 echter bepaalde dat de Gemeente-be-
sturen bij aankoop van onroerende goederen de toe-
stemming der Wetgevende magt behoefden, en in 1797
werd er bij de wet van 2 Prairial an V,
votée sur
déclaration d\'urgence,
vastgesteld, dat de Gemeente-be-
sturen geenerlei beschikking zouden mogen maken, dan
volgens eene afzonderlijke wet. In de wet van 18 Julij
1837 eindelijk werd bepaald, dat de autorisatie door
den Koning moest verleend worden.

Art. 46 dier wet luidt aldus: „Les délibérations
„des conseils municipaux ayant pour objet des acqui-

„sitions......d\'immeubles......, sont exécutoires sur

„arrêté du préfet, en conseil de préfecture, quand
„Ü s\'agit d\'une valeur n\'excédant pas 3.000 fr. pour
„les communes dont le revenu est au dessous de
„100.000 fr., et 20.000 fr. pour les autres commu-
„nes. — S\'il s\'agit d\'une valeur supéi\'ieure, il est
„statué par ordonnance du roi.quot; i)

Ik heb dit voorbeeld alhier aangehaald, om aan te
toonen, dat elders bij veranderde omstandigheden de^
gewone wetgever de handen vrij heeft, om dergelijke be-
palingen tot starid te brengen en aan de besturen eene
ruimere beschikking over de gem.eente-eigendommen toe
te kennen ; hetgeen door de grondwettige bepaling van
art. 141 in ons land bijna onmogelijk gemaakt wordt.

Ik heb zoo even opgemerkt dat er behalve de alge-
meene regels van art. 138—144 voor de Gemeente-

1) DALIOZ, in voce commune, Nquot;. 158. bl. 344.

-ocr page 41-

besturen, in art. 5 der add. artt. onzer Grondwet be-
paald werd, dat er aan de Kamers eene Gemeente-wet
zoude voorgedragen worden. Nadat er den Sept.
1849 een ontwerp van Gemeente-wet aangeboden, docb
niet in beraadslaging gebragt was, werd er den S^^n
Maart 1851 een nieuw ontwerp ingediend. Dat ont-
werp, hetwelk den 4\'ien Junij 1851 werd aangenomen,
maakt onze tegenwoordige Gemeente-wet uit.

Onder de zaken, die tot dusverre stilzwijgend waren
voorbijgegaan, behoorde vooral het onderscheid en de
kenmerken van
publieTcen ennbsp;eigendom. Dat

onderscheid bestaat niet alleen bij ons, maar ook in
andere landen. Het zoude mij echter te ver leiden,
de verschillende wetgevingen hierbij aan te halen, ik
zal mij daarom tot de Fransche bepalen.

Ofschoon er ook aldaar, wel degelijk onderscheid
bestaat tusschen
Ie domaine public municipal en parti-
\' vulier communal,
i) vindt men dat verschil echter in
de Fransche Gemeente-wetten niet aangeduid. Terwijl
, de wetten van 14 Dec. 1789 2)
{Décret relatif à la
consiüution des municipalités),
en van 28 Pluviôse an
Vin daarvan niets bepalen, wordt het begrip van
publieken en privaten eigendom geheel verward in de
wet van 20 Maart 1813
{Loi concernant les finances)

1)nbsp;gaudby, III. M. 203. Nquot;. 623.

2)nbsp;Het decreet van 14 Deo. 1789 was de eerste algemeene wet be-
treffende de gemeenten in Prankrijk; hierdoor werden alle vroegere
plaatsslijke wetgevingen op dit punt opgeheven,
bailoz, in voee cmn-

mwne, Nquot;. 71.

-ocr page 42-

en in de nieuwe Fransche Gemeente-wet van 18 Jul ij
1837.
{JLoi sur Vadministration nmnicipale. \')

Daar er bij ons te lande vóór de invoering onzer
tegenwoordige Gemeente-wet, geene afzonderlijke wet
op dit punt bestond, schreven de Staatsregelingen van
1798 en die daarop volgden voor, dat er reglemen-
ten op en instructiën voor de Gemeente-besturen zou-
den vastgesteld worden. Ditzelfde had na de Fran-
sche overheersching plaats; de Staatsregelingen van
1814, 1815 en 1840 maakten hieromtrent dezelfde
bepalingen: de gemeenten zouden overeenkomstig hare
reglementen bestuurd worden. Hoewel er in al die
reglementen geene melding gemaakt wordt van het
onderscheid tusschen
puhlieken en privaten eigendom,
bevatten zij echter enkele bepalingen over het bestuur
der gemeente-goederen. S)

Men zoude das verwacht hebben dat de nieuwe
Gemeente-wet daarin eenige verandering zoude te weeg

1)nbsp;Zie de wet van 20 Maart 1813, art. 2. De wet van 18 Jnlij
1837, art. 5. al. 2 en art. 6. al. 2.

2)nbsp;Jhr. Mr. w. G. VAN DE POLL, Be Oemeente-best. onder de staatsr.
van
1798, 1801, 1805 en 1806.

3)nbsp;Zie de Publicatie van het Uitvoerend Bewind vau 20 Jan. 1801,
houdende uitbreiding van art. 97 der instructie voor de Gem.-best. der
Bat. rep. van 9 Junij 1800. —- de ontwerpen voor de departementen
van Holland art. 116 en 119; Zeeland art, 95; Gelderland ai\'t. 25 en
vlg.; Overijssel art. 69; Friesland art. 44 en 45 enz. van 4 Junij 1802.
Art. 10 en 29 der Publicatie van 20 Dec. 1805, houdende een regl.
voor de Gem.-best. — Wet v. 1*3 April 1807 over de Gem.-best. —
Art. 71 van het regl. op het bestuur der steden van 4 Jan. 1824. —
Art. 35 van het regl. op het bestuur ten platten lande van 31 Julij 1825.

-ocr page 43-

gebragt hebben, dat zij een einde zoude hebben ge-
maakt aan de bestaande onzekerheid en in bepaalde
regels hebben aangegeven, wat
pubïieJce wat private
eigendom was. Dit is echter geenszins het geval ge-
weest. In titel V dier wet, handelende over de Ge-,
meente-eigendommen, werken en inrigtingen, vindt
men in art. 229:
^De Gemeente-besturen zorgen, dat
,^een naauwkeurige staat opgemaakt en bijgehouden worde.,
,,van hetgeen naar het burgerlijk regt eigendom der
^.^gemeente is.quot;
enz.

Voorts bepaalt art. 230: „JDe aan de gemeente he-
j^hoorende wegen, straten, pleinen, grachten, vaarten,
y^kanalen, bruggen, havens, kaden, wallen en openbare
„geboutven mogen niet worden vervreemd, bezwaard of
„verpand, dan nadat zij door een beshiit van den Raad
„verklaard zijn, ter openbare dienst, niet nwer he-
rstemd te wezen\'\'
enz.

Zoowel dus uit de woorden der wet, als uit de
Memorie van toelichting op art. 229 blijkt dat onze
Gemeente-wet het onderscheid kent, tusschen hetgeen
jure pubMoo en jure privato aan eene gemeente behoort.
Nergens echter vindt men in die wet hieromtrent eenige
nadere bepaling; zij iaat de ontwikkeling van dit be-
grip aan de wetenschap over.

1) „Dat steeds naauwkeurig blijke hetgeen de gemeente jure piivato
„bezit, is met het stelsel dezer wet te zeer in overeenstemming, dan
„dat het bijzondere aanbeveling zoude behoeven.quot;

-ocr page 44-

HOOFDSTUK IV.

OYBB BEN AAE,» EN DE KENMEEKEN VAN PUBLIEKEN
EN PRIVATEN EIGENDOM.

In iedere maatschappelijke vereeniging heeft men
behoefte aan zaken, die aan allen gemeen, ten nutte
van allen bestemd zijn. Zij zijn zoo lang die bestem-
ming duurt buiten den handel en kunnen geen voor-
werp van eigendom uitmaken-, zij behooren aan alle
inwoners te zamen en maken den
puUielcen eigendom
dier vereeniging uit.

De verdeeling van zaken in en buiten den handel
vindt men reeds in het Romeinsche regt, alwaar ge-
wag gemaakt wordt van zaken „gwöe
vel in nostro
patrimonio smt, vel extra nostrum patrwnmnm. hahen-
tnr.quot;
Tot de eerste soort behooren de res singu-

1)nbsp;Diss, vau den Heer dk BiEUKaSTdiN, Proeve over de zaken buiien.
den /laridel,
bl. 9.

2)nbsp;Instit. lib. If. tit. 1. pr.

-ocr page 45-

lorum, tot de laatste de res communes, puhlicae uni-
versitatis et nullius.

Ook bij DB GBOOT vindt men eene dergelijke ver-
deeling terug; „de zaken behooren, zegt hij, of allen
„menschen, of aan eene groote gemeenschap van men-\'
„sehen, of aan bijzondere menschen, of aan niemand.quot;
De zaken welke aan eenige groote gemeenschap be-
boeren , verdeelt hij weder in die, welke de eigendom
zijn van de gansche burgerlijke gemeenschap, zooals
stroomen, meeren en andere bevaarbare wateren, en
in die welke tot eene mindere gemeenschap behooren.
Tot deze laatste brengt hij de goederen van steden,
waarden, bannen, gildens\'\'•) enz. Al deze zaken zijn
tot verschillende doeleinden bestemd, bv. tot heilig
gebruik zooals de kerken, tot het bestuur der ge-
meente zooals de raadhuizen, tot vermaak zooals de
wandelplaatsen enz.

HUBER neemt o. a. eene verdeeling aan van zaken
die niemand of iemand toebehooren. De laatste zijn
of algemeen of bijzonder; de algemeene zijn die, welke

1) „De goederen, bij do Romeinen res publicae genoemd, vormen
„voor het grootste gedeelte bij ons, hetgeen men noemen kan het pu-
„bliek Domein.quot; de biebesstein, bl. 18.

2j Wat res nullius zijn, bepaalt lib. II. tit. 1. §7. der Instit. „Nul-
„lius autem sunt res sacrae, et religiosae et sanctae; quod enim divini
„juris est, id nullius in bonis est.quot;

3)nbsp;de gkoot, Inleiding tot de Holl. regtsgeleerdh. boek II. deel 1.
§ 10 en vlg.

4)nbsp;Dit zijn de res universitatis der Romeinen. ImtH. lib. II. tit.
1. § 6.

5)nbsp;ülkik huber, Hedenflaogscke regtsgeleerdh. boek II. eap. .1.

-ocr page 46-

aan den staat behooren of aan eenige gemeente.
Aan den staat behooren de rivieren, openbare vaar-
ten en havens, de poorten en wallen der steden enz.;
aan de gemeenten de raad- en regthuizen, de stads-
goederen of opkomsten, de kerken enz. ,.A1 deze
„za,ken,quot; zegt hij, „zijn buiten eigendom van bijzon-
„dere lieden, en behooren ieder gemeente toe.quot;

Reeds in de oudste tijden waren er dus zaken die
aan allen gelijkelijk toebehoorden; de staat of wel de
gemeente had er den eigendom van in naam van allen,
om er alle inwoners genot van te doen hebben.

Eene verdeeling welke in het administratieve regt
eene eerste plaats bekleedt, is die, welke een onder-
scheid maakt tusschen den publieken en privaten eigen-
dom. Ik zal mij in deze proeve niet met de eigen-
dommen van den staat inlaten, maar mij uitsluitend
tot die der gemeenten bepalen; dezelfde beginselen
toch, die de eigendommen van den staat
{domaine

1)nbsp;Wat liij onder gemeente verstaat, vindt men in § 20 en 21. boek
II. cap. 1. — Dat er ook tegenwoordig aan het woord
gemeente niet
altijd dezelfde beteekenis wordt gehecht, blijkt uit een arrest van den
Hoogen Raad van 18 Sopt. 18-55.
Weehblad, N^ 1788, waarbij beslist
werd, dat
„vermits het woord vroente is eene gem.eene en openbare
„weide, en ook het woord gemeente dikwerf vjordt gebezigd in de bij-
„zondere beteekenis van gemeene weide — alzoo uit de zamenvoeging
„en verwisseling dier beide woorden in art.
2. der publicatie van repre-
„senlanten van het volk van Bataafsch Brabant van den 27sten Mei
„1796 volgt, dat de \'wetgever de uitdrtikking gemeente aldaar heeft
„gebezigd in den beperkten zin moesten en ledigen grondt

2)nbsp;1. 1. Dig. de div. rerwm, „Hae antem res, qnae publicae sunt,
„nullins in bonis esse eredimtur; ipsiiis enim universitatis esse creduntur.quot;

-ocr page 47-

piMic de Tétat en domaine de T^^te^) beheersclien, zijn
ook op de gemeenten toepasselijk. Evenals de staat,
heeft ook de gemeente sommige zaken in publieken,
andere in privaten eigendom.

De gemeente, als een deel van den staat beschouwd,
is gevestigd om de belangen harer inwoners te ver-
dedigen en te beschermen. Als zoodanig kan zij geene
eigenares genoemd worden der goederen, die ten nutte
van al hare inwoners bestemd zijn, die aan allen te
zamen toebehooren, zij heeft er slechts het toezigt
over om ze voor allen te behouden, om er allen genot
van te doen hebben; deze zaken behooren haar pu-
bliekregtelijk toe.

Als zedelijk ligchaam echter, heeft de gemeente hare
eigene behoeften en uitgaven; om deze te voldoen moet
zij goederen bezitten, waarover zij evenals ieder pri-
vaat persoon op de volkomenste wijze beschikken, wier

1) Jhr. Mr. c. de jonge. Iets over het toezigt op de hesluiten der
Gemeentebest., volgens a,rt.
141. Orm. ia de Bijdr. tot de kennis v. het
staats-, prov.- en ge-meentebest. in Nederl.
deel IV. bl. 36. „Jure publico
„behooren aan de gemeente die zaken, welke tot algemeen gebruik en
„ten algemeene nutte bestemd zijn. Besteraming en gebruik voor do
„openbare dienst is dus het criterium ter beoordeeling of de goederen
,jurepublico eigendom der gemeente zijn.quot; — dalloz. Répertoire in voce
domaine public. \'N\'. 1. ,C\'est l\'ensemble des choses qui ont pour desti-
„nation d\'être asservies à l\'usage ou à la protection de tons, et qui,
„en raison même de cette destination et tant qu\'elle dure n\'apparticn-
„nent propriétairement à personne, pas même à l\'Etat, lequel n\'exerce
„à leur égard, qu\'une espèce de possessoire au nom et dans l\'intérêt
„du publie.quot; —
proudiios, Domaine public, I. bl. 84. — gaudry,
traité du domaine, III. bl. 308. — laperrière. Cours de droit publ.
et adm.
111. bl. 713.

-ocr page 48-

inkomsten zij te haren eigen bate gebruiken kan.
Deze goederen bezit zij evenals ieder particulier per-
soon, zij maken den privaten eigendom der gemeente
uit. Het onderscheid tusschen hetgeen aan de ge-
meente publiek-, of privaatregtelijk toebehoort is van
zeer groot belang, want naarmate men eene zaak onder
haren publieken of privaten eigendom rangschikt, is
zij al of niet onderworpen aan de beginselen van ver-
vreemding en verjaring.

Ik heb zoo even opgemerkt dat het regt hetwelk de
gemeente over haren publieken eigendom bezit geen
zuiver eigendomsregt is, dat zij er slechts het toezigt
over heeft. Eene vraag die zich hierbij al aanstonds
aan ons voordoet is deze:

Wordt door dat toezigt aan die zaken het karakter
van publieken eigendom niet ontnomen, wordt daar-
door geen inbreuk gemaakt op het regt der inwoners
om er het vrije genot van te hebben?

Dat daardoor eenige beperking van hun regt plaats
vindt, is, dunkt mij, aan geenen twijfel onderhe-
vig; ik geloof echter niet dat die beperking in strijd
zoude zijn met dat regt, dat die zaken daardoor
haar karakter van publieken eigendom zouden ver-
liezen.

Ook in de Romeinsche wetgeving vindt men van een
dergelijk toezigt melding gemaakt; de praetoren vaar-
digen talrijke interdicten uit om de goederen tot den
publieken eigendom behoorende in hunnen oorspron-

1) LAFBRRIÈRE, bl. 713.

-ocr page 49-

kelijken toestand te bewaren en ze tegen de misbrui-
ken der burgers te beveiligen.

Het karakter van publieken eigendom brengt mede,
dat de zaken die daartoe behooren ten dienste van
allen bestemd zijn, dat ieder inwoner der gemeente
er genot van kan hebben, mits hij ze niet gebruike
tot een ander einde dan waartoe zij oorspronkelijk
bestemd zijn en geen inbreuk make op de regten der
andere inwoners. Het is daarom dat dit toezigt
noodzakelijk vereischt wordt.

Even als het privaat regt der gemeente en dat harer
leden door het burgerlijk regt wordt beschei\'md, moet
ook hetgeen haar en haren inwoners publiekregtelijk toe-
komt tegen de aanrandingen van privaat personen be-
veiligd worden; dit geschiedt door het politie-regt.

Wie oefent dat regt uit, wie heeft dat regt van
beperking? — Art. 625 B. W. geeft ons daarop het
antwoord, men leest er: „mits men geen gebruik make
„van zijn regt, strijdig met de wetten of openbare
„verordeningen, daargesteld door zoodanige magt, die
„daartoe (d. i. tot het maken van wetten of veror-
,jdeningen, die den eigendom beperken) volgens de
„Grondwet de bevoegdheid heeft.quot; De Grondwet leert

1)nbsp;1. 1. L-iff. ne quid in looo sacro fiat. — 1. 1. pr. Big-lde loco pabl.
fruendo.
— 1. 1. Dig. de via publ. et itinere publ. reficiendo. — 1. 2.
§ 45.
IHg. ne quid in loco publ. vel itinere fiat, enz.

2)nbsp;de bieberstein, bl. 10.

3)nbsp;oliviek, Proeve over de beperkingen van den eigendom door het
politie-regt.
—- v. hogendoep. Bijdragen tot de huishouding van staat,
deel IX. 1ste gtuk, bl. 202 en vlg.

-ocr page 50-

ons aldus wie die magten zijn, i) en kent in art. 131
aan de Provinciale Staten, en in art. 141 aan de Ge-
meente-besturen het regt van eigendomsbeperking toe-
Ofschoon het niet alleen aan de Provinciale Staten en
Gemeente-bestureii, maar ook aan andere zedelijke lig-
chamen, door de wet erkend en geregeld, vrijstaat
om reglementen en verordeningen te maken, zooals
dit bv. met de Nederlandsche bank het geval is, wor-
den er echter in art. 625 B. W. geene andere veror-
deningen bedoeld, dan die welke door de Staten der
Provinciën en door de besturen der gemeenten, inge-
volge de Grondwet, gemaakt zijn. De Gemeente-be-
sturen moeten door hun toezigt, door hun politie-
regt over hetgeen aan de gemeente pubHekregtelijk
toebehoort, de belangen dier gemeente en harer leden
behartigen. Zij moeten zorgen dat de zaken, die ten
nutte van allen bestemd zijn, in dien toestand blijven
waarin zij aan die bestemming kunnen voldoen. Zij
moeten waken dat het regt van allen niet door de
aanranding van dezen of genen gekrenkt, of te niet
gedaan worde.

Wanneer toch een ieder, die eigendomsregten over
eene zaak kan uitoefenen, daarover vrijelijk zoude
kunnen beschikken, zonder door een hooger toezigt
eenigermate beperkt te worden, zoude hij ze door
zijne handelingen of zeer in waarde kunnen doen ver-
minderen of wel geheel vernietigen.

1) Uit art. 5 A. B. vloeit voort, dat de algemeene wetgever evenzeer
het regt van eigendomsbeperking heeft.

-ocr page 51-

Daardoor dus en niet door dat toezigt zoude aan
die zaken, dunkt mij, het karakter van publieken
eigendom ontnomen worden, de inwoners zouden ieder
oogenblik blootstaan aan het gevaar om van hun regt
te worden beroofd, de zaken, ten nutte van allen be-
stemd , zouden door de handeling van dezen of genen
burger aan het algemeen kunnen onttrokken worden,
niemand zoude er eenig nut meer van kunnen hebben.
Dat toezigt maakt geen inbreuk op het regt der inwo-
ners, maar brengt het genot der zaak in overeen-
stemming met de belangen van een ieder.

Die verordeningen echter, moeten dienen om de wet uit
te voeren en in werking te brengen, zij mogen nogtans
niet verder gaan. Gaan zij verder dan de wet, strek-
ken zij zich over meerdere en andere eigendommen
uit, zijn de wijzigingen en bepalingen van het gebruik
van denzelfden eigendom menigvuldiger, dan heeft elk
ingezeten het regt om te klagen; hij kan zijne ge-
hoorzaamheid aan die verordening weigeren.

Uit de omstandigheid dat de goederen die publiekreg-
telijk aan de gemeenten behooren, somtijds eenige winst
afwerpen of inkomsten opbrengen, rijst de vraag op:
of daardoor hun karakter niet verandert, of zij dien
ten gevolge niet onder de private eigendommen der
gemeenten moeten gerangschikt worden? — Deze vraag
moet, dunkt mij, in ontkennenden zin beantwoord wor-

1) DOMAT. Droit fubl. livre I. tit. VIII. sect. II. „II est du droit
„naturel, que, les biens communs à tous étant une occasion continuelle
„de querelles et d\'une infinité de mauvaises suites,
il y soit pourvu
„par quelque police.quot;

-ocr page 52-

den; de bestemming dier zaken is, dat zij ten dien-
ste van alle inwoners gevestigd zijn; die bestemming
verandert niet omdat de gemeenten of uit de na-
tuur dier zaken, of door administratieve maatrege-
len, of wel door eene toevallige omstandigheid, daar-
uit eenige winst trekken. De gemeente echter mag
eene zaak, tot haren publieken eigendom behoorende,
zoolang zij namelijk dat karakter behoudt, geenszins
aan de dienst van het algemeen onttrekken om er winst
mede te behalen. Hare bestemming zoude geheel ver-
loren gaan, het Gemeente-bestuur zoude daardoor eene
onregtmatige daad plege n. Doch wanneer eene zaak
haar karakter van publieken eigendom behoudende,
vruchten oplevert, behooren die vruchten aan de ge-
meente. Zij behooren haar privaatregtelijk, zij kan
er evenals ieder privaat persoon vrijelijk over be-
schikken.

Vele voorbeelden zoude ik hierbij tot staving van
mijn gevoelen kunnen bijbrengen, ik wil mij echter
tot dit eene bepalen.

Zoo levert een weg tot den publieken eigendom eener
gemeente behoorende, uit zijne natuur vruchten, bijv.
gras op. \') De gemeente vermag, ik heb dit zoo even
reeds opgemerkt, dien weg niet afsluiten om er meer
vruchten van te trekken, de zaak zoude daardoor van

1) Wat men bij de Romeinen onder via \'publica verstond, vindt men
in de 1. 2. § 21.
Igt;ig. \'Ne quid in loco publico. „Viam publicam eam
„dicimus, cuius solum publicum est, relictum ad directum certis fini-
„bus latitudinis ab eo, qui jus publicandi habuit, ut ea publice iretur,
„commearetur.quot;

-ocr page 53-

haar publiek karakter beroofd worden. Het Gemeente-
bestuur is echter volkomen in zijn regt die vruchten
te verkoopen, te verpachten, of op eenige andere wijze,
zooals dit het voordeeligst geacht wordt, ten dienste
der gemeente te gebruiken. De inwoners dier gemeente
hebben er hoegenaamd geen regt op; hun regt bestaat
daarin, dat zij te allen tijde over dien weg mogen
gaan, dat zij daarvan tot vervoer, tot communicatie
gebruik mogen maken. Het genot der vruchten be-
hoort aan de gemeente, zij mag iedere inbreuk op
haar regt ten strengste tegengaan.

Evenzoo is het met de inkomsten gesteld, die de
publieke eigendommen eener gemeente door admini-
stratieve maatregelen kunnen opleveren, bijv. gelden
voor standplaatsen op markten, enz. Deze betalin-
gen, wel verre van als eene soort van verhuring te
moeten beschouwd worden, vloeijen voort uit het toe-
zigt dat de Gemeente-besturen over de publieke eigen-
dommen uitoefenen. Door deze gelden worden zij in
staat gesteld die zaken in eenen toestand te behouden,
waarin zij voor allen dienstig kunnen zijn, daardoor
juist worden de algemeene belangen der gemeente be-
hartigd.

De publieke eigendommen eener gemeente kunnen
ook door toevallige omstandigheden eenige winsten
afwerpen. Zoo kunnen er o. a. in eenen weg, die
pubHekregtelijk aan de gemeente toebehoort steengroe-
ven, schatten, enz. gevonden worden. Het karakter
van publieken eigendom gaat evenmin daarop over,
als dit met de vruchten dier goederen het geval is.

-ocr page 54-

Het is noodzakelijk dat de inwoners eener gemeente
wegen, straten enz. bezitten, het algemeen belang ver-
eischt echter geenszins dat er onder die wegen steen-
groeven of schatten zouden aanwezig zijn; die zaken
behooren evenals de vruchten aan de gemeente pri-
vaatregtelijk toe.

Ofschoon de goederen die tot de publieke eigen-
dommen eener gemeente behooren niet bestemd zijn
winsten of inkomsten op te leveren, verandert echter
daardoor hun karakter niet. Men moet ze daarom
niet onder hare winstgevende of private bezittingen
rangschikken; hunne oorspronkelijke bestemming blijft
bestaan, zij blijven den publieken eigendom der ge-
meente uitmaken.

Ik heb zoo even opgemerkt dat een der voornaam-
ste gevolgen van het beginsel van publieken eigendom
daarin bestaat, dat de goederen die tot dien eigen-
dom behooren, zoolang namelijk die bestemming duurt,
voor geene vervreemding of verjaring vatbaar zijn. De
zaken immers, die den publieken eigendom eener ge-
meente uitmaken, zijn wegens hare bestemming niet
vatbaar voor een uitsluitend eigendomsregt; zij zijn
buiten den handel en dien ten gevolge onvervreemd-
baar. \') Hare bestemming is de dienst van het publiek;
wanneer nu bijv. een weg, die publiekregtelijk aan eene
gemeente toekomt, de eigendom kon worden van som-

li Zaken die buiten den handel zijn, kunnen, volgens art. 593. B. W.
geen voorwerp van bezit uitmaken; hetgeen niet vatbaar is voor bezit,
is dien ten gevolge ook onvervreemdbaai-.

-ocr page 55-

mige harer inwoners, zouden deze bevoegd zijn dien
weg af te sluiten, aan de algemeene dienst te ont-
trekken en het verkeer te verhinderen.

Het geval zoude zich kunnen voordoen, dat men,
bij eene verkooping van eene private bezitting der
gemeente, uit onwetendheid eene zaak had opgeno-
men, die haar publiekregtelijk toekwam. Uit het be-
ginsel van onvervreemdbaarheid volgt, dat die verkoo-
ping ten opzigte dier eene zaak nietig en van onwaarde
is; men zoude die overeenkomst of geheel moeten ver-
nietigen, of er ten minste de bewuste zaak aan ont-
trekken, mits eene schadeloosstelling aan den kooper
betalende. \')

Het beginsel van onvervreemdbaarheid moet echter
niet in alle opzigten even algemeen opgenomen wor-
den. Zoo moet men ten opzigte der wegen en stra-
ten , die publiekregtelijk aan eene gemeente toebehoo-
ren, deze beperking aannemen, dat de eigenaars der
aangrenzende erven daarop eenige regten kunnen ver-
krijgen, waaronder die van uitzigt en waterdrop.
De uitoefening dezer erfdienstbaarheden maakt geen
inbreuk op het karakter van publieken eigendom der
goederen, die er mede bezwaard zijn; zij houden daar-
door niet op voor de dienst van het publiek bestemd

1)nbsp;Tot de bestaanbaarheid der overeenkomsten worden in art. 1356.
B. W: vier voorwaarden vereischt; o. a. ten derde een bepaald onder-
werp; vergelijk hiermede art. 1368. B. W., alwaar bepaald wordt dat
alleen zaken, welke in den handel zijn, het onderwerp van overeen-
komsten kunnen uitmaken,

2)nbsp;Art. 686, 700 eu 729, B. W. — 1. 2. ^ 2. Big. ne quid in loco publ.

-ocr page 56-

te zijn. M. troplong , in zijn werk getiteld : traiié de
la prescription
drukt zich te dien opzigte aldus uit :
„Leur destination conserve, au contraire, toute son
„intégrité, et plus ils sont soumis à ces usages com-
„muns, plus ils portent l\'empreinte de leur affecta-
„tion au service public.quot; Dit beginsel vindt men even-
eens in de Fransche wetgeving uitgedrukt, alwaar in
de artt. 649 en vlg. van den Code Ci\\dl melding ge-
maakt wordt van servituten door de wet opgelegd,
welke, zooals art. 649 bepaalt, ingesteld zijn
pour
l\'utilité puUique ou commtmale, ou l\'utilité des particidiers-

Wanneer het echter regten betreft, door wier uit-
oefening de inwoners der gemeente zouden worden
benadeeld, waardoor de zaak, die ten nutte van allen
bestemd was, of in waarde zoude verminderen of ge-
heel aan de publieke dienst onttrokken worden, moet
het beginsel van onvervreemdbaarheid ten strengste
worden toegepast.

Zoo kunnen de inwoners der gemeente niets tot stand
brengen, waardoor de breedte van eenen publieken weg
verminderd wordt ; zij mogen o. a. op de gronden vóór
hunne eigendommen gelegen geene vooruitspringende
werken enz. oprigten. Daardoor zoude het verkeer
belemmerd worden, de bestemming van dien weg ge-
heel verloren gaan. Het Gemeente-bestuur kan wel is
waar somtijds aan dezen of genen eenige dier regten
toekennen, zij moeten echter alsdan als concessien be-
schouwd worden, welke, zoo zij al niet voor een

1) teoplong, traité de la jirescr. 1. Nquot;. 156,

-ocr page 57-

bepaalden tijd toegestaan zijn, toch zeker altijd weder
ingetrokken kunnen worden, zoodra het publiek belang
het vereischt.

Niet alle regten echter, die met de bestemming der
publieke eigendommen eener gemeente in overeenstem-
ming kunnen gebragt worden, moeten, dunkt mij, aan
de inwoners worden toegestaan. De Gemeente-besturen
moeten zorg dragen dat aan de eigendommen der ge-
meente, zelfs aan die, welke enkel tot hare versiering
zijn gevestigd en die evenzeer een deel van haren
publieken eigendom uitmaken, geen nadeel worde
toegebragt. Dikwijls toch, worden er op deze eigen-
dommen erfdienstbaai-heden gevestigd bv. die van het
onus ferendi, welke, ofschoon niet lijnregt in strijd
met hunne bestemming, hen toch in waarde doen ver-
minderen , hen eenigzins kunnen benadeelen.Wat

1) de biebeestein, bl. 111 etl vlg. - olivier, § 5. bl. 115 eU vlg.

„De beperkingen, waaraan de eigenaai\'s der erven langs den publieken
„weg onderworpen zijn, zijn gegrond op publiek nut. De eigenaar
„mag door het gebruik, dat hij van zijn erf maakt, de dienst van den
„weg niet hinderen of storen.quot;

3) GAüDKY, III. bl. 598 en vlg. N». 266.

3)nbsp;Men vindt dit beginsel reeds in de Romeinsche wetgeving uitge-
drukt, 1. 6.
Cod. de operibus publiais. „Diruenda sunt omnia, quae per
„diversas urbes, vel in i\'oro, vel in quocunqne publico loco
contra orna-
„ti\'/m.
et commodum ac decorum faciem civitatis exstructa noseuntur.quot;

4)nbsp;dalloz in voce dmnaine public, Nquot;. 59, die daarbij de woorden
van
b\'akgenteé , Coutume de Bretagne aanhaalt : „publicorum usus non
„solum ex commodo,
sed ex ornatu etiam. et fade aestimatur.quot; quot;Wat
het servituut
oneris ferendi betreft, drukt hij zich aldus uit : „II est
„manifeste que toute servitude qui grève un édifice, et spécialement
„la servitude
O\'neris ferendi, est susceptible d\'entrainer nécessairement

-ocr page 58-

de monumenten en andere zaken betreft, die alleen
tot versiering zijn gevestigd, ook deze verliezen veel
van hunne waarde, wanneer particulieren het regt heb-
ben daartegen zulke gebouwen te plaatsen, als hun
goeddunkt. Men moet echter hierin niet te ver gaan,
en, zooals ik reeds vroeger heb opgemerkt, die be-
perking van het eigendomsregt niet te ver drijven.
Alleen dan, wanneer door deze of gene handeling
van eenen pai\'ticulier een wezentlijk nadeel, hetzij di-
rect, hetzij indirect voor de gemeente ontstaat, kan
het Gemeente-bestuur met zijn regt van beperking tus-
schen beide treden. Wanneer echter, zooals Mr.
oli-
viEE zich op bl. 126 uitdrukt, een eigenaar eene opene
plek maakt, of voor een fraai gebouw een onaanzien-
lijk in de plaats stelt, is het Gemeente-bestuur niet
bevoegd den eigenaar hierin te keer te gaan. Uit
deze handelingen spruit geen nadeel voort voor de
gemeente, het Gemeente-bestuur mag hier niet tus-
schen beide treden.

Men zoude hiertegen kunnen aanmerken dat deze
regten door den tijd verkregen zijn, dat het een
fait
accompli
is, dat men er niets meer aan kan doen;
welnu! er blijft een middel overig om daartoe te ge-
raken , een middel dat men hoe lang zoo meer begint
aan te wenden, de onteigening ten algemeenen nutte. \')

„dans un espace de temps plus ou moins éloigné, des dégradations au
„préjudice de cet édifice, et des dégradations telles qu\'elles peuvent
„équivaloir à une sorte d\'aliénation partielle et finalement affecter
„aiusi, dans une certaine mesure, la destination publique.quot;

1) oi.iviEE , bi. 12 en vlg.

-ocr page 59-

Een ander gevolg van het karakter van publieken
eigendom is dat de goederen, die daartoe behooren,
niet voor verjaring vatbaar zijn. Dit beginsel is
een onvermijdelijk gevolg van de onvervreemdbaarheid
dier goederen en spruit uit dezelfde gronden voort.
Hetgeen aan alle inwoners eener gemeente gezamen-
lijk toebehoort, hetgeen ten nutte van allen bestemd
is, kan, zoolang die bestemming duurt, op geenerlei
wijze de eigendom worden van privaat personen, welke
daarop evenmin eenig zakelijk regt kunnen uitoefenen. -)

1)nbsp;uiephuis, het Ned. burg. regt, deel IX. bl. 351. —r- dk bieber-
stkik,
bl. 106. — HüBEE, boek 111. cap. 29. Nquot;. 13. — laferrièke,
II. bl. 713. — dalloz in voce dom.pvM. N\'\'. 47. — gaudry, I. bl. 89.
Nquot;. 63. — Ook bij de Romeinen vindt men daaromtrent vele bepalin-
gen,
o. a. die van de 1. 6. God. de operibus publ. „Praesci\'i];itin tem-
„poris juri publico non debet obsistere.quot; —
Instit. lib. II. tit. 6. § 1.
T)e usucap. etc., waarop vinntus in zijne com.mentarïén op de instit.
het volgende zegt : „Quarundam rerum ea natura est, ut omnem omnino
„acqnisitionem, qnaliscnnque ea sit, respuant, et consequenter simul
„usucapionemcuiusmodi sunt, quae commercio hitmano sunt exern\'ptae\'\'
etc. — 1. 9. Dig. de nsurp. et usuc. etc.

2)nbsp;Zie hierover een merkwaardig arrest van den Hoogen Raad vau
11 Dec. 1846. N°. 205 bij v. lgt;.
honert, Verzam. v. arr. Gemengde
\'Laken,
deel V. bl. 226, waarbij aangenomen werd, dat de wallen der
steden, als behoorende tot de res sanetae of wel publicae (
huber ,
boek II. cap. 1. 26), buiten den handel quot;en daarom voor geene ver-
vreemding of verjaring vatbaar zijn. Dat zij dus aan geene erfdienst-
baarheden kunnen onderworpen worden, op welke wijze dan ook inge-
steld, en mitsdien evenmin aan die, welke zouden kunnen zijn verkre-
gen door verjaring van 30 jaren. — Zie ook het arrest van het Hof van
Gelderland van 25 Oct. 1854,
Eegtsgel. bijblad, 1855. bl. 118, waarbij
het vonnis der arr. regtbank te Tiel van 14 Oct. 1852,
RegtsgeL, bij-
blad
1854. bl. 116, werd bevestigd.

-ocr page 60-

Zaken die den publieken eigendom eener gemeente
uitmaken zijn, zooals ik heb opgemerkt, buiten den
handel, en daarom volgens art. 1990 B. W. aan geene
verjaring onderhevig.

Door verjaring heeft er een eigendomsovergang
plaats ,1) waartoe een gedurende eenige jaren voortgezet
bezit vereischt wordt; de zaken dus die volgens art.
593 B. W. geen voorwerp van bezit kunnen uitmaken,
zijn daarom niet onderworpen aan het beginsel van
verjaring. De voorname reden voor de bepaling, dat
men door verjaring den eigendom eener zaak kan ver-
krijgen, is daarin gelegen, dat die verjaring dienen
moet om eene beperking van de onzekerheid der be-
zittingen en regtsbetrekkingen van privaat personen te
vestigen, om den eigendom eener zaak niet te lang
in het onzekere te laten. Ook deze reden vervalt ge-
heel bij publieke eigendommen; de gemeente bezit ze
voor allen, met het doel om. ze voor allen te bewaren,
om ze in eenen staat van gemeenschap te behouden.

Wanneer iemand beweren mogt een uitsluitend regt
te hebben om eene zaak, tot de publieke eigendom-
men eener gemeente behoorende, te zijnen dienste te
gebruiken, zoo zal hij moeten bewijzen of door eene
wettige vergunning -der daartoe bevoegde raagt dat
gebruik te hebben verkregen, of, nadat de bestem-
ming der zaak veranderd was, er door verjaring eige-
naar van geworden te zijn.

1)nbsp;Art. 639 en 665. B. W.

2)nbsp;Art. 665 ea 1993. B. W.

-ocr page 61-

Evenals alle andere zaken die tot den publieken
eigendom behooren, zijn ook de wegen en straten, die
publiekregtelijk aan eene gemeente toekomen, onver-
jaarbaar. De eigenaars der aangrenzende erven zouden
zich te vergeefs daarop beroepen, dat zij gedurende
den tijd tot de verjaring vereischt, een uitsluitend
genot van dien weg gehad, dat zij dien grond bebouwd,
en met hunne privaat bezittingen vereenigd hadden.
Zij zouden altijd eene verjaring inroepen, die in dui-
delijke woorden door art. 1990 B. W. wordt uitgesloten.
Doch niettegenstaande het beginsel van onvei-vreemd-
baarheid en onverjaarbaarheid der publieke eigendom-
men, kunnen particulieren daarop soms eenige reg-
ten verkrijgen. Zoo hebben vele gemeenten pompen
in eigendom niet alleen die zaken zelve, maar ook
het water dat er uit voortkomt, behoort aan de ge-
meente publiekregtelijk toe, het is ten dienste van
allen bestemd.

Het geval zoude zich kunnen voordoen, dat een
Gemeente-bestuur aan dezen of genen burger der ge-
meente in het bijzonder het regt toekende door buizen
of pijpen een gedeelte van dat water in zijne woning
te brengen, om het tot zijne particuliere dienst te
besteden. Daar echter hierdoor dat gedeelte aan de
dienst van het algemeen zoude onttrokken worden,

1)nbsp;Dat zij er sommige erfdienstliaarheden op kunnen vestigen, lieb
ik reeds op bl. 43 aangemerkt.

2)nbsp;Zie hierover de laborde, Be l\'esprit d\'association dans tous les
intérêts de la communauté.
Livre IV. Chap. IV. Sect. 1. bl. 409 en vlg.

lté la distrilnUiun de l\'eau dans les maisons.

-ocr page 62-

moet er, dunkt mij, hierbij eene voorname beperking
worden gemaakt; eene beperking die wij reeds in het
Romeinsche regt aantreffen.Door het regt aan dezen
of genen burger toegekend, moet geen inbreuk ge-
maakt worden op het regt der overigen, op de be-
stemming der zaak, dat gedeelte moet afgenomen
worden van het overtollige water,
ex aqua superflua.

Hieruit volgt echter niet dat het regt, onder deze
beperking toegestaan, onherroepelijk zoude zijn, dat
men het door verjaring in eigendom zoude kunnen
verkrijgen. Het Gemeente-bestuur moet niet alleen
zorgen dat de regten der inwoners voor het tegen-
woordige, maar ook voor de toekomst niet gekrenkt
worden. Wanneer dat regt, aan een burger toege-
kend, onherroepelijk ware en het later blijken mogt
dat het overblijvende water niet voldoende was om
in de behoeften van allen te voorzien, zoude er in-
breuk gemaakt zijn op het regt van allen, de zaak
zoude in waarde verminderd, hare bestemming mis-
kend zijn. Er zoude hierdoor in één woord eene ver-
vreemding hebben plaats gehad, en hetgeen voor het
geheel niet vatbaar voor vervreemding is, kan dit ook
niet ten opzigte van een zijner deelen zijn. Dat regt

1)nbsp;1. .5 et 11. Cod. de aquaeductu.

2)nbsp;Dit is de meening van teopiong, I. Nquot;\'. 168. „L\'eau d\'une fon-
„taine,quot; zegt hij, „n\'est publique que par la destination: si la desti-
„nation aux usages publics est changée l\'eau rentre dans le domaine

„privé, elle subit le niveau du droit commun..... l\'autorité a fait

„pour la portion ce qu\'elle aurait pu faire pour le tout. Elle a rendu
„une fiaction d\'eau au commerce, elle l\'a dégagée de ses entraves; il y
„a eu possibilité de l\'aliéner.quot;

-ocr page 63-

moet dus, dunkt mij, slechts als eene tijdelijke ver-
gunning van het Gemeente-bestuur aangemerkt worden,
welke altijd, zoodra het publiek belang het eischt,
weder kan worden ingetrokken.

Wanneer het om niet is toegestaan, kan de intrek-
king geene moeijelijkheden opleveren; anders is het
echter gesteld met die vergunningen, welke onder
eenen bezwarenden titel zijn verkregen. Wanneer hij,
aan wien zulk eene vergunning is verleend, daarvoor
jaarlijks eene zekere som gelds betaalt, spreekt het
van zelf dat deze betaling, welke slechts voor het
genot der zaak gegeven wordt, te gelijk met dat ge-
not ophoudt. Zoodra de vergunning wordt ingetrok-
ken, behoeft die prijs niet meer betaald te worden.

Het zoude echter eveneens kunnen gebeuren dat
een Gemeente-bestuur de uitoefening van zulk een regt
aan eenen burger had toegestaan tegen betaling eener
bepaalde som, welke alsdan veel overeenkomst met
eenen koopprijs zoude hebben. Ook in dit geval moe-
ten de regels der goede trouw en billijkheid in acht
genomen worden. Het Gemeente-bestuur is, bij de
intrekking der vergunning, verpligt den concessiona-
ris eene schadevergoeding te betalen, een gedeelte
van den koopprijs terug te geven, geëvenredigd aan
den längeren of korteren duur van zijn genot, i) Deze
regten of vergunningen strijden derhalve in geenen deele
met het beginsel van onvervreemdbaarheid der zaken,
die publiekregtelijk aan eene gemeente toebehooren. Zij

1) GAUDRÏ, UI. bl, 389. N°. 181.

-ocr page 64-

zijn sleclits tijdelijk en kunnen daarom geen inbreuk
maken op liet karakter van algemeenheid en voort-
durendheid
{généralüé et perpétidté) dier eigendommen.

Hetgeen tot den publieken eigendom behoort, heeft
het karakter van algemeenheid, het behoort aan allen
te zamen, het is ten dienste van allen bestemd. Dit
regt wordt wel is waar door het toezigt van het be-
stuur eenigermate beperkt, ik heb echter reeds vroe-
ger aangemerkt, dat daardoor geen inbreuk op het
karakter dier zaken gemaakt wordt, dat hare bestem-
ming er geenszins door verandert.

Het laatste kenmerk, dat ik hier omtrent de pu-
blieke eigendommen wil aanhalen, is dat zij
voortdu-
rend
zyn. Men moet daaruit niet afleiden, dat het-
geen eenmaal publiekregtelijk aan eene gemeente toe-
behoort, nimmer van toestand of bestemming zoude
kunnen veranderen. Het beteekent alleen, dat zoolang
het publiek belang zulks eischt of de natuur der-
zaak het toelaat, die goederen ten nutte van alle
inwoners moeten dienen, dat zij tot dien tijd geen
voorwerp van privaten eigendom kunnen uitmaken. Zoo-
dra echter dat publiek belang ophoudt, zoodra door
deze of gene omstandigheid de dienst dier zaken niet
meer vereischt wordt, zoodra in één woord hare be-
stemming verloren gaat, vallen zij in den privaten
eigendom der gemeente.

De gemeente toch heeft de kosten van aanleg en
onderhoud dier goederen gemaakt, zij heeft in vele
gevallen den grond, waarop hare publieke gebouwen
moeten gevestigd worden, afgestaan; niets billijker

-ocr page 65-

derhalve, dan dat zij, nadat het publiek belang heeft
opgehouden, er den eigendom van verkrijgt, evenals
ieder particulier.

Eene vraag echter, waarover de gevoelens zeer uit-
eenloopen, en die door de Fransche schrijvers, welke
over dit onderwerp gehandeld hebben, verschillend
is beantwoord, is de volgende.

Hoe houdt de bestemming ten algemeenen nutte op,
door welke maatregelen wordt datgene, dat vroeger tot,
den publieken eigendom behoorde, voor privaten eigen-
dom vatbaar ? Men heeft gevraagd of daartoe eene wet
of eene uitdrukkelijke handeling der bevoegde magt
noodzakelijk was, en of het niet voldoende zoude zijn
om die zaken voor privaten eigendom vatbaar te doen
worden, dat het publiek, waarvoor zij bestemd waren,
er geen gebruik meer van maakte; of in één woord een
langdurig bezit geene verjaring zoude kunnen bewerken
ten behoeve van dezen of genen privaat persoon?

Volgens art. 1990 B. W. kan men door verjaring
den eigendom niet verkrijgen van zaken die buiten
den handel zijn-, verandert echter die natuur of be-
stemming, dan vallen zij in den handel terug, zij wor-
den hierdoor voor privaten eigendom vatbaar.

Het publiek doet, zegt men,\') door gedurende een

1) PROUDHON, I. bl. 389 en vlg. ; „l\'usage contraire à la destination
„exceptionnellement imprimée sur un sol, par l\'un des pouvoirs pu-
„blics, doit être assez puissant pour faire rentrer les fonds sous l\'em-
„pire du droit commun, qui est celui de la prescriptibilité.quot; —
trop-
long
, I. Nquot;. 162. bl. 344. „Les besoins changent, qui empêche les
„habitants, véritables créateurs des chemins, de réduire à un vain mot

-ocr page 66-

langen tijd geen gebruik te maken van eene zaak,
die ten nutte van allen bestemd is, afstand van zijn
regt, die zaak virordt daardoor voor privaten eigendom
vatbaar.

Volgens art. 5 A. B. kan eene wet slechts door
eene latere wet, voor het geheel of gedeeltelijk, hare
kracht verliezen. Daar echter nergens in onze wet-
geving eenige bepaling voorkomt van hetgeen tot den
publieken of privaten eigendom behoort, en er zelfs
geene definitie van zaken buiten den handel wordt
gegeven, kan men zich bij dit onderwerp niet op dat
artikel beroepen.

Of het niet wenschelijker en beter zoude zijn, vooral
met het oog op de groote gevolgen van het verschil
van eigendom, in de wet in duidelijke bewoordingen
uit te drukken, wat men onder publieken, wat onder
privaten eigendom te verstaan heeft, is eene vraag
de jure constüuendo, waarmede ik mij hier ter plaatse
niet zal inlaten. Het
jus constitutum geeft hieromtrent
geene vaste regels aan, de ontwikkeling van het be-
grip- wordt aan de wetenschap overgelaten.

De Gemeente-besturen moeten derhalve in ieder bij-
zonder geval, wanneer het blijkt dat het algemeen
belang zulks eischt, verklaren, dat eene zaak tot den
publieken eigendom eener gemeente behoort.

Dat de ingezetenen door geene handelingen eene
zaak onder de publieke eigendommen eener gemeente

„la publicité?----Quand le public se retire définitivement d\'une chose,

„cette chose cesse d\'être publique, elle perd tacitement sa destination.quot;

-ocr page 67-

kunnen doen rangschikken, spreekt, dunkt mij, van
zelf. Eene gemeente is, zooals ik reeds vroeger heb
opgemerkt, een door de Vvet erkend en geregeld ze-
delijk ligchaam-, zij vormt dit echter slechts dan,
wanneer zij door haar bestuur, een Eaad, een burge-,
meester en wethouders volgens art. 1 der Gemeente-
wet wordt vertegenwoordigd. Volgens art. 1692 B. W.
„zijn de bestuurders van een zedelijk ligchaam, voor
„zooverre daaromtrent bij de instellingen enz. niets
„anders is bepaald, geregtigd om in naam van dat lig-
„chaam te handelen,quot; enz. Ditzelfde beginsel wordt
in art. 140 Grw. en art. 134 Gem.-wet gehuldigd, al-
waar bepaald wordt dat de regeling en het bestuur
van de huishouding der gemeente aan den Raad, en
al wat tot het dagelijksch bestuur behoort aan den
burgemeester en wethouders wordt overgelaten. De
inwoners der gemeente kunnen derhalve eigenmagtig
geene daad van bestuur uitoefenen, zij kunnen door
hunne handelingen geene zaak onder de pubUeke
eigendommen plaatsen, te hunnen eigenen voordeele
geenen publieken eigendom vestigen.

Kunnen de inwoners eener gemeente door het ge-
bruik , dat hun van eene zaak is toegestaan, een regt
van eigendom op die zaak verkrijgen ? — Kunnen zij,
wanneer hun bijv. een uitweg over het land van eenen
particulier is toegekend, dien weg daardoor tot publie-
ken eigendom maken? —- Deze vraag moet, dunkt mij,
in ontkenneiiden zin beantwoord worden. Dat gebruik
is slechts eene vergunning van den eigenaar, die haar,
zoodra zijn belang zulks vereischt, kan herroepen en

-ocr page 68-

intrekken. De gebruikers verkrijgen hierdoor geen
eigendomsregt, zij kunnen geene beschikkingen over
die zaak maken, haar niet aan den privaten eigen-
dom onttrekken. Het gebruik der inwoners kan eene
zaak niet onder de publieke eigendommen eener ge-
meente brengen, zij kan dit slechts worden door eene
handeling der daartoe bevoegde magt.

Om bijna dezelfde redenen, maar in tegenoverge-
stelden zin genomen, kan volgens myn gevoelen het
gebruik der ingezetenen, dat geene eigendomsregten
kan scheppen, ze evenmin vernietigen. \') Wanneer,
zegt men, de inwoners eener gemeente van eene zaak,
welke hun publiekregtelijk toebehoort, om deze of gene
reden, of omdat, zooals
thoplong zich uitdrukt, de
hehoejten veranderen,
geen gebruik meer maken, doen
zij afstand van hun regt. Zij brengen die zaak in
den handel terug, zij kan derhalve door verjaring de
eigendom worden van inivaat personen. Deze bewe-
ringen meen ik echter om verschillende redenen te
moeten ontkennen.

Dat zij daardoor van hun regt afstand zouden doen,
is, dunkt mij, onmogelijk aan te nemen. Wanneer
men van eene zaak, van een regt afstand doet, pleegt
men eene vervreemding, men brengt zijnen eigendom
over in de handen van een ander, men beschikt er
over op de volkomenste wijze. Dat de inwoners eener

1) opzoomee, Aant. op de wet houdende Alg. bep. op art. 5. bl 25.
„Het opheffen van een bestaand regt is altijd het doen ontstaan van
„eeu ander, al bestaat het slechts in terugkeering tot eenen nog vroe-
„gpren regtstoesland.quot;

-ocr page 69-

gemeente onbevoegd zijn eenige daad van bestuur voor
de gemeente te verrigten, dat zij dien ten gevolge
geenen afstand, op welke wijze ook bewerkstelligd,
mogen doen van goederen, die aan die gemeente toe-
behooren , heb ik zoo even opgemerkt. Het Gemeente-
bestuur is daarmede belast 5 wanneer het blijken mogt
dat de inwoners geene behoefte meer hadden aan het
gebruik eener zaak, die hun publiekregtelijk behoorde,
zoude alleen dat bestuur die zaak in den privaten
eigendom kunnen doen terugkeeren. De inwoners moe-
ten daarom echter niet met minderjarigen worden ge-
lijk gesteld; uit art. 143 der Gemeente-wet blijkt, dat
„elk ingezeten, daartoe volgens art. 194 gemagtigd,
„ten zijnen laste, namens de gemeente een eisch in
regten kan doen, die volgens zijne meening door den
„Gemeente-raad in het belang der gemeente behoorde
„te zijn gedaan.quot; Ieder ingezetéf( kan, zooals de
Memorie van Toelichting op dat art. 143 zich uitdrukt,
als de Gemeente-raad nalatig blijft, als eischer de
regten der gemeente doen gelden.

Hieruit volgt nogtans niet, dat een ingezeten namens
de gemeente in hooger beroep kan komen van een
tegen haar gewezen vonnis, indien het geding in eer-
sten aanleg voor de gemeente is gevoerd ten name
van de gemeente. \')

Ook uit de Memorie van Toelichting op art. 230 der
Gemeente-wet blijkt, dat de ingezetenen tot handhaving

1) Arrest v. d. Hoogen Raad van 12 Maart 18.53. JFeekUadlio, 1453,
- Tlerjtsgel. Adviezen. 5ile verzam. bl. 24.

-ocr page 70-

van hun regt of gerief bij den Raad en vervolgens bij
de Gedeputeerde Staten en den Koning bezvi^aren kun-
nen inbrengen tegen de verklaring van den Gemeente-
raad , waardoor eenige zaken van den publieken in den
privaten eigendom der gemeente worden gebragt. \')

Ofschoon de ingezetenen derhalve niet bevoegd zijn
om alle handelingen ten name der gemeente uit te
voeren, kunnen zij echter geenszins met minderjarigen
gelijk gesteld worden, welke tot geene regtshandelin-
gen, van welken aard ook, bevoegd zijn.

Doch ook om eene andere reden meen ik dien be-
weerden afstand te moeten ontkennen. Hetgeen pu-
bHekregtelijk aan eene gemeente toekomt, maakt niet
alleen den eigendom van het tegenwoordige, maar
ook van het toekomstige geslacht uit. De tegenwoor-
dige leden der gemeente kunnen derhalve door het
niet gebruik maken eener zaak geen afstand doen
van het regt, dat ook de toekomstige burgers daarop
hebben. Wanneer men dit beginsel, dat namelijk een
deel der eigenaars de ]egten der overigen zouden
kunnen vervreemden, aannam, zoude men met even-
veel regt kunnen beweren, dat zij, die een grooter
genot der zaak hebben dan de overige, bijv. de ei-
genaars der aangrenzende erven van een publieken
weg, die zaak ten nadeele van alle andere inwoners
der gemeente zouden kunnen vervreemden.

1) Zie hierover het besluit der Ged. Staten van Overijssel van 4 Mei
1861.
Gemeentestem van 10 Junij 1861. No. 306, en van 20 April
1863. No. 603, waarover ik later zal handelen.

-ocr page 71-

De meerling dat door het niet gebruik maken eener
publieke zaak, die zaak in den handel zoude terug-
keeren en door verjaring de eigendom zoude kunnen
worden van privaat personen, is, dunkt mij, evenzeer
aan twijfel onderhevig.

Verjaring berust volgens art. 1992 B. W. op een
vooi-tdurend en onafgebroken enz. bezit, als eigenaar. —
Van welk oogenblik zoude zij in dit geval beginnen
te loopen? — Dit is eene vraag, die zich hierbij da-
delijk aan ons voordoet. — Zoolang eene zaak tot den
publieken eigendom behoort, kan zij volgens art. 593
B. W. geen voorwerp van bezit uitmaken. Van het
oogenblik derhalve dat zij heeft opgehouden publieke
eigendom te zijn; maar ook in dit geval kan een privaat
persoon er geen regt hoegenaamd op uitoefenen, daar
zij alsdan in den privaten eigendom der gemeente valt.
De bestemming eener zaak ten algemeenen nutte houdt,
dunkt mij, alleen dan op, wanneer zij door een wet-
tigen maatregel van het daartoe bevoegd bestuur aan
de publieke dienst onttrokken wordt, i)

De Gemeente-besturen behoeven dit echter niet altijd
door uitdrukkelijke bepalingen of reglementen te doen,
zelfs eene stilzwijgende handeling, bv. het sluiten van
een publieken weg, is daartoe voldoende.

1)nbsp;GAUDEY, I. bl. 448 eu vlg. — Meu vindt dit beginsel eveneens
in het Eoineinsche regt gehuldigd, 1. 2.
Lig. de via publica fit itinere
publico reficiendo.
„Viam publicam populus non utendo amittere nou
„potest.quot;

2)nbsp;GAUDEY, I. bl. 101. „Quant aax choses qui sont du domaine
„public par la destination du gouvernement, le gouvernement, qui leur

-ocr page 72-

De beginselen, welke ik in de vorige bladzijden
lieb gesteld, zijn: dat de kenmerken van hetgeen pu-
bliekregtelijk aan de gemeenten toebehoort, daarin
bestaan, dat het ten nutte van alle inwoners, en wel
zoolang het publiek belang het eischt, is ingesteld.
Dat het zoolang het die bestemming behoudt, voor
geene vervreemding en verjaring vatbaar kan zijn.
Dat het wel is waar in sommige gevallen inkomsten
kan opleveren, maar nogtans aan alle inwoners te
zamen toebehoort. Dat de gemeente zelve er geene
eigenares van kan genoemd worden, maar dat zij er
slechts in het algemeen belang daden van toezigt of
politie op kan uitoefenen.

De goederen, welke volgens deze kenmerken den
publieken eigendom der gemeenten uitmaken, worden
in de artt. 141, 230 en 238 der Gemeente-wet opge-
noemd. \') In deze artt. wordt melding gemaakt van
wegen, straten, pleinen, grachten^ waterleidingen, vaarten,
kanalen, bruggen, havens, kaden, wallen openbare ge-
lomoen,
welke alle blijkbaar onder de publieke eigen-
dommen der gemeenten moeten gerangschikt worden.

Hieruit volgt echter niet, dat geene andere dan de

„a donné cette nature , peut les faire passer dans la catégorie des pro-
„priétés privées,
non seulement par un acte écrit, tel qu\'un déclas-
„sement administratif, un arrêté ou une loi,
mais aussi par un fait
„positif et légal.quot;

1) Men vindt die goederen verder uitvoerig beschreven bij lafereière,
II. bl. 714 en vlg.— gaudry, III. bl. 211. N^ 626 en vlg. — zie wat
Nederland betreft,
de groot, Holl, regtsgel. boek II. deel I. § 31 en
vlg. —
uleik hu.bee, Hedendaaysche regtsgeleerdheid, boek II. cap. 1.
i 22 en vlg. — Diss. van den Heer de Bieberstein, bl. 106 en vlg.

-ocr page 73-

in die artikelen opgenoemde zaken aan de gemeenten
publiekregtelijk toekomen; alleen de voornaamste zijn
aldaar door den wetgever opgenoemd.

Voorts zij nog aangemerkt dat de uitdrukkingen
iverken, inrigtingen en openbare gebouwen van eenen-
zeer algemeenen aard zijn, en dat dien ten gevolge
vele zaken daaronder kunnen begrepen worden.

Het is voor den wetgever onmogelijk in de wet
alle zaken, die den publieken eigendom kunnen uit-
maken, op te noemen. Of eene zaak publiek-, dan
wel of zij privaatregtelijk aan eene gemeente toebe-
hoort, hangt dikwijls van de zeden en gewoonten van
het volk, van hare eigene behoeften af. Dezelfde zaak
kan derhalve bij het eene volk, bij de eene gemeente
tot den publieken, bij de andere tot den privaten
eigendom behooren.

Zoo werden in de Eomeinsche wetgeving de schouw-
burgen onder den publieken eigendom gerangschikt,\')
daar zij hoofdzakelijk tot de nationale en godsdien-
stige plegtigheden dienen moesten. Bij ons daarentegen
zijn zij slechts tot openbaar vermaak bestemd, zij wor-
den in geenen deele door de behoeften van het volk ver-
eischt. De gemeente kan ze instellen of niet, zooals het
haar goeddunkt; zij kan ze verhuren, verpachten enz.,
alles behoudens de bepalingen van art. 194 der Ge-
meente-wet. Zij kan er in één woord eene winstgevende
zaak van maken; de schouwburgen maken bij ons een
deel der private eigendommen van de gemeente uit.

1) Tnsüt. lib. II. tit. 1. § 6.

-ocr page 74-

Ik heb tot dus verre de verschillende kenmerken
der goederen, die de gemeenten, als een deel uitma-
kende van den Staat, kunnen bezitten, aangetoond,
en de beginselen en regels, waardoor zij beheerscht
worden, nagegaan.

De gemeente is echter in de tweede plaats, zooals
ik heb opgemerkt, eene vereeniging van personen, zij
vormt een door de wet erkend en geregeld zedelijk
hgchaam. i) Als zoodanig kan zij evenals ieder pri-
vaat persoon goederen verkrijgen en in eigendom heb-
ben; die goederen vormen den privaten eigendom der
gemeente.

De algemeene regels, waardoor de regten en bezit-
tingen der particulieren beheerscht worden, zijn der-
halve ook op de gemeenten toepasselijk. Daar zij
echter in het belang van een groot aantal personen
zijn ingesteld, is het noodzakelijk dat\' de wet somtijds
tusschen beide trede en eenige beperkingen op dien
eigendom stelle, om de regten van alle inwoners in
bescherming te nemen. quot;2)

De goederen, die den privaten eigendom der gemeen-
ten uitmaken, kunnen tot twee klassen gebragt worden:

1°. die, welke de gemeente als eenheid bezit, waar-
over zij, met uitsluiting van alle anderen eigendoms-

1)nbsp;B. W. boek. III. tit. X. art. 1690 en vlg.

2)nbsp;Art. 1691. B. W. „Alle wettig bestaande zedelijke ligcharaen zijn,
„evenals particuliere personen, bevoegd tot het aangaan van burgerlijke
„handelingen,
behoudens de openbare verordeningen, waarbij die bevoegd-
„heid mogi gijn gewijzigd, beperkt of aan zekere formaliteiten onder-

-ocr page 75-

regten kan uitoefenen en wier opbrengsten ten haren
voordeele gebruikt worden, bijv. huizen en hoeven.

2°. die, waarvan het gebruik of genot aan de in-
woners der gemeente toebehoort, bijv. weiden, bos-
schen, heidevelden enz.\')

Men moet hieruit echter niet afleiden, dat deze
goederen, bijv. weiden, altijd ten gebruike der in-
gezetenen moeten worden afgestaan. Meestal zal de
gemeente ze, evenals ieder privaat persoon dit zoude
kunnen doen, uitsluitend bezittten en er mede han-
delen zooals dit het meest met haar belang over-
eenkomt.

In de voormalige Fransche wetgeving bestond er een
groot verscMl in de^ wijze van eigendomsverkrijging
dier beide soorten van gemeente-goederen,
propriétés
communales
en communaux genoemd. Op dezelfde wijzen
als particulieren, konden de gemeenten den eigendom
der
propriétés communales verkrijgen; wat echter de
eigendomsverkrijging der
communaux betreft, hierover
zijn verschillende bepalingen gemaakt. Volgens art. 9
van het decreet van 28 Aug.—14 Sept. 1792
werden
de onbeheerde landerijen {terres vaines et vagues. etc.)
vermoed de eigendom te zijn der genieenten, waarin
zij gelegen waren, welk vermoeden, behoudens eenige
weinige bepalingen in dat art. voorkomende, voldoende

1) sxockmans, Decisiones Brabantiae, Dec. 87. pr. „Inter res uni-
„versitatis numerari debent
communia pascua, prata et sylvae publicae
„quae intra iines alionius pagi consistunt et ab antiquo ineolis in corn-
„mune patuerunt ad pascendum, vel ad eaedendum ligna. Huiusmodi
„agri Latinis dicnntur
compascni, item saltuenses vel saltus communes.quot;

-ocr page 76-

was om haar den eigendom dier goederen te doen
verkrijgen.

Volgens art. 1. sect. IV. van het decreet van 10
Junij 1793 behoorden deze goederen
uit hunne natuur
aan de gemeenten. Zij behoefden ze derhalve niet op
de gewone wijzen in eigendom te verkrijgen, zij had-
den dien eigendom van regtswege en konden die goe-
deren van elkeen opvorderen; volgens art. 8 van dat
decreet liet men daartegen alleen eene autentieke
acte, constaterende dat anderen op eene wettige wijze
eigenaars dier goederen waren geworden, als tegen-
bewijs toe.

Dat verschil is echter zoowel in de nieuwe Fran-
sche wetgeving als bij ons geheel verdwenen. De ge-
meenten verkrijgen den eigendom harer goederen, van
welken aard zij ook zijn mogen, op dezelfde wijze, i)
Wat de onbeheerde landerijen en onroerende goederen
betreft, die binnen den kring der gemeenten gelegen
zijn, deze behooren volgens art. 576 B. W. en art.
539 C. C. aan den Staat.

Geheel anders is het mèt de wijze van genot ge-
steld: hierin bestaat een groot verschil tusschen de
beide soorten van gemeente-goedei-en. Terwijl de ge-
meente , als één persoon het genot heeft der goederen,

1)nbsp;Art. 639. ß. W. — artt. 711 eu 712. C. C.

2)nbsp;Dat dit vroeger eveneens bij ons hier te lande was, blijkt uit de
woorden van
stockmans, Beeisiones Brahmitiae, Dec. 89. N°. 2. „Hae
„enim vastitates a nuUo imquam occupatae,
neque publicae sunt neqiie
„nniversitatis; sed prorsus res nullius, quae secundnm mores nostros ad
„Dominium Princi\'pis periinent,quot; etc. Zie ook 7 in fine.

-ocr page 77-

die tot de eerste soort behooren en welker opbrengsten
uitsluitend ten bate der gemeente-kas komen, worden
de andere aan de ingezetenen in gebruik gegeven.
Deze kunnen er, zoolang zij namelijk tot die gemeente
blijven behooren, genot van hebben. De Gremeente-
Besturen zijn bevoegd, hetgeen in sommige streken
ook wel gebeurt, voor dat gebruik eenen huurprijs
van de inwoners te vorderen; meestal echter leveren
die goederen voor de gemeente zelve geene winsten op.

Van al deze zaken, tot welke klasse zij ook behoo-
ren mogen, is de gemeente eigenares, zij kan daarop
alle regten van eigendom uitoefenen. Die regten kun-
nen tot drie hoofdklassen gebragt worden: genot, uit-
sluiting en beschikking.

Wat het genot dier goederen betreft, dit is, zooals
ik zoo even heb opgemerkt, van verschillenden aard-,
het hangt van de natuur dier eigendommen af.

1) Zie hierbij het belangrijk Kon. besl. v. 24 Augnstas 1854 Staatsbl.

113, houdende vernietiging der verordeningen, vastgesteld door den
gemeenteraad van
gendbingen, op het gehndh der gemee^iteweiden onder
gendeingen en umt. Voorts de artt. 2, 3, 4 eu 5 van het reglement
der gemeente Soest over het gebruik der gemeente-gronden vau 4 Maart
1847, en art. 4 van het
reglement tot het in gebruik geven van de open-
bare heidt- en zandgronden
in diezelfde gemeente van 19 Januarij 1860.

Zoo bezit, naar ik geloof, de stad Kampen eveneens tweederlei
soort van gemeente-goederen;

lo. die, welke van wege de gemeente verpacht worden, en wier op-
brengsten in de gemeente-kaa vloeijen, b. v. het geheele Kamper-eiland.

2o. die, waarvan het gebruik en genot aan de burgers ia toegekend.
De inwoners knnnen hun vee op die landen laten weiden, welk regt zij
echter aan de gemeente kunnen afstaan tegen eene vast bepaalde som,
of ook aan andere inwoners kunnen verhuren.

-ocr page 78-

Eveneens is dit met het regt van uitsluiting het ge-
val. De gemeente heeft het regt de inwoners te beletten
gebruik te maken van die goederen, die haar als een-
heid toebehooren. Geheel anders is het met die zaken
gesteld, waarvan het gebruik aan alle ingezetenen is
toegestaan; dat regt kan hun door de gemeente niet
worden ontnomen, zij ,mist alsdan te hunnen opzigte het
regt van uitsluiting. Dat zij aan alle andere personen,
die geene burgers der gemeente zijn, dat gebruik kan
ontzeggen, is, dunkt mij, aan geenen twijfel onderhevig.

Het laatste regt, dat mij nu nog ter behandeling
overblijft, is het regt van beschikking. Dit is voor
beide soorten van gemeente-goederen hetzelfde en
omvat het regt van vernietiging, vervreemding, ver-
andering enz. Hetgeen privaatregtelijk aan eene ge-
meente toebehoort, is het voorwerp van een uitslui-
tend eigendomsregt, het is vatbaar voor bezit; de al-
gemeene regels van vervreemding en verjaring zijn
derhalve daarop toepasselijk.

De gemeenten hebben het regt die goederen, wan-
neer haar belang het medebrengt, te verkoopen, te
verhuren, met hypotheek te bezwaren enz.; de inkom-
sten, die zij alsdan opbrengen, zyn ten bate der ge-
meente-kas. Ofschoon dit regt van vervreemding in
het belang der inwoners aan eenige beperkingen is on-
derworpen, i) wordt echter daardoor aan de zaken,
die den privaten eigendom der gemeenten uitmaken,
haar karakter niet ontnomen.

1) Art. 194 en vlg. der Gem.-wet.

-ocr page 79-

De bewering dat alle inwoners der gemeente er hetzij
direct, hetzij indirect, genot van hebben, dat zij der-
halve tot den publieken eigendom behooren, is, dunkt
mij, van allen grond ontbloot. De gemeente kan er
zonder twijfel in het belang van al hare inwoners voor-
deel van trekken, die zaken missen echter het karak-
ter van algemeenheid en voortdurendheid, dat aan
de publieke eigendommen eigen is. De gemeente, en
hierop dient wel te worden gelet, zoude sommige dier
goederen, bijv. schouwburgen, kunnen opheffen of
hunne bestemming wijzigen, zonder daartoe eenige
hoogere goedkeuring noodig te hebben.^) Daar deze
zaken niet streng noodzakelijk zijn om in de behoef-
ten der burgers te voorzien, kan de gemeente er
evenals ieder privaat persoon over beschikken.^).

Het voorname kenmerk van den privaten eigendom
bestaat daarin, dat de goederen die daartoe behooren
voor eenen uitsluitenden eigendom vatbaar zijn, dat zij
uit hunne natuur eene bron van inkomsten kunnen op-
leveren, dat zij in één woord gelijk staan met die goe-
deren, welke den eigendom van particulieren uitmaken.

1) Zij mag ze echter niet verkoopen enz., of onderhands verhuren,
welk regt bij art. 194, sub litt, c en « aan de goedkeuring der Gede-
puteerde Staten is onderworpen.

3) Wat de goederen betreft, die volgens deze regels een deel uitma-
ken van den privaten eigendom der gemeenten, zie hierover
gaudby,
III. bl. 285. N°. 650 en vlg. — dafebriiäbe II. bl. 725 en vlg. —
Diss. van den Heer quaeles van uffoed, Proeve eener
over de gemeente als burgerlek persoon,.

-ocr page 80-

HOOFDSTUK Y.

OVEß DE VOGBSCHBIETEN EN BEPALINGEN DEK WET
OMTEENT DE GEMEENTE-EIGENDOMMEN.

Na in het algemeen het onderscheid tusschen, en
de kenmerken van de publieke en private eigendom-
men der gemeenten te hebben aangegeven, wil ik nu
tot de voorschriften en bepalingen, welke dienaan-
gaande in de Gemeente-wet voorkomen, overgaan.

Met betrekking tot de eigendommen der gemeenten,
trekken in de eerste plaats de artt. 137, 138 en 139
onze aandacht.

Bij die artt. wordt aan den Gemeente-raad de vrije
beschikking gelaten over al de eigendommen der ge-
meente; hij kan besluiten tot het koopen, ruilen of
vervreemden, het bezwaren enz. dier eigendommen,
het treffen van dadingen, het verhuren, verpachten of
in gebruik geven dier goederen, het verleenen van
kwijtschelding enz. aan huurders, pachters of gebruikers.

De Gemeente-raad is echter in zijne bevoegdheid
beperkt ten aanzien zijner besluiten-, betreffende:

-ocr page 81-

r. het koopen, ruilen, vervreemden, bezwaren en
verpanden van onroerend goed, van inschrijvingen in
een der grootboeken van de Nederlandsche schuld,
van schuldbrieven of vorderingen;

2°. het onderhands verhuren, verpachten of in ge-
bruik geven van gemeente-eigendommen;

3°. het treffen van dadingen;

Al deze handelingen worden volgens art. 194 sub.
litt, c, e en ^ aan de goedkeuring der Gedeputeerde
Staten onderworpen.

Met het oog op den vijfden titel der Gemeente-wet
is het, dunkt mij, niet twijfelachtig, dat de zoo even
gemelde artt. 137—139 en art. 194 slechts op die
eigendommen slaan, welke privaatregtelijk aan de ge-
meenten toebehooren. In art. 230 immers worden ten
aanzien der zaken, die uit haren aard den publieken
eigendom der gemeenten uitmaken, nadere voorschrif-
ten gegeven. Zij kunnen niet vervreemd worden, dan
nadat zij door een besluit van den Raad verklaard
zijn, ter openbare dienst niet meer bestemd te wezen;
alsdan keeren zij tot den privaten eigendom der ge-
meenten terug en worden door de artt. 137 en vlg.
en art. 194 beheerscht.

In het algemeen kan men niet ontkennen, dat door
den wetgever eene groote vrijheid aan de Gemeente-
besturen ten aanzien der gemeente-eigendommen wordt
verleend; in die gevallen toch, waarin de wet geene
beperkingen op hunne beschikkingen maakt, genieten
zij eene volkomene vrijheid.

De wetgever is echter in het toekennen dier vrijhe-

-ocr page 82-

den aan de Gemeente-besturen, volgens mijn inzien,
verder gegaan, dan de Grondwet gewild heeft, In
art. 141 der Grondwet worden aan de goedkeuring
der Provinciale Staten onderworpen, de besluiten der
Gemeente-besturen rakende de beschikking over
ge-
meente-eigendom;
en als men daarmede art. 143 der
Provinciale wet vergelijkt, komt het mij niet twijfel-
achtig voor, dat geene beschikking over gemeente-
eigendommen aan die goedkeuring kan worden ont-
trokken.

In de Gemeente-wet echter vindt men niet de minste
beperking omtrent de beschikking over de
roerende
goederen der gemeente, met uitzondering van inschrij-
vingen in de grootboeken, van schuldbrieven of vor-
deringen; de Gemeente-besturen hebben derhalve de
vrije beschikking, zonder eenige beperking, over de
andere
roerende zaken, die aan de gemeenten toebe-
hooren.

Men zoude verwacht hebben, dat de eenvoudige in-
zage en vergelijking van het artikel der Grondwet met
die der Gemeente-wet den strijd zoude hebben doen
in het oog springen, maar noch in de gewisselde stuk-
ken, noch in de discussiën over de Gemeente-wet bij
de Staten-Generaal, komt daaromtrent eene enkele aan-
merking of toelichting voor.

Op art. 136 en vlg. zegt de Regering in hare Mt^-
morie van Toehchting dat de wetgever, ofschoon bui-
ten magte alles te yermelden, wat onder de huishou-
delijke gemeente-aangelegenheden is te rangschikken,
wel zal doen, het voornaamste te noemen, opdat al-

-ocr page 83-

thans te dien aanzien geen twijfel ontsta, en daaruit
ten aanzien van het overige een besluit kunne wor-
den afgeleidJ) Voorts wordt op art. 194 aangemerkt,
dat volgens art. 141 der Grondwet de besluiten der
Gemeente-besturen omtrent de beschikking over ge-
meente-eigendom en sommige andere burgerlijke regts-
handelingen aan de goedkeuring der Staten worden
onderworpen; dat de Grondwet alzoo het vermogen
der gemeenten tegen onbedachtzaamheid, verzuim of
misbruik van haar bestuur wil beschermen, en dat
vandaar een hooger toezigt noodzakelijk wordt ver-
eischt, evenals het toezigt der regterlijke magt op de
handelingen van den voogd van eenen minderjarigen.

Dat toezigt heeft de wetgever echter niet op roe-
rende zaken in het algemeen noodzakelijk geacht,
althans hij heeft dienaangaande geene enkele bepaling
in de wet opgenomen.

Voor dat ik echter van dit punt afstap, wil ik nog
eene opmerking in het midden brengen. Bij art. 194
sub lit.
e wordt het onderhands verhuren enz. van
gemeente-ei^endommen, waaronder zeker de roerende za-
ken moeten begrepen worden, en sub lit.
g het treffen
van dadingen in het algemeen aan eene hoogere goed-
keuring onderworpen, zoodat het koopen, vervreemden
enz. van roerende goederen aan de
Gemeente-besturen
geheel vrij is gelaten, terwijl het onderhands verhuren
dier goederen en het aangaan van dadingen daarover
aan de goedkeuring der Staten is onderworpen. De

1) Bijblad van de Nederlandsche Staats-Courant. 1850—1851. II,

-ocr page 84-

reden van eene dergelijke bepaling is, naar het mij
voorkomt, moeijelijk aan te geven.

Een ander gevolg van deze bepalingen is, dat de
Gemeente-besturen zonder hoogere goedkeuring gebou-
wen kunnen oprigten, en aan de bestaande gebouwen
groote herstellingen kunnen bewerkstelligen, ofwel die
geheel kunnen afbreken, eene vrijheid welke, dunkt
mij, ook weder met de meermalen aangehaalde be-
pahng der Grondwet moeijelijk is overeen te brengen, i)

De wetgever heeft verder in de Gemeente-wet een
afzonderlijken titel opgenomen, tot opschrift voerende:
„ Van de gemeente-eigendommen, werken en inrigtingen
uit slechts drie artikelen bestaande, waarvan ik reeds
te voren melding gemaakt heb ; namelijk de artt. 229,
230 en 231.

In het eerstgemeld artikel wordt voorgeschreven het
opmaken en bijhouden van eenen staat van hetgeen,
naar het burgerlijk regt, eigendom der gemeente is. 2)

I) In de Belgische Gemeente-wet heeft men hieromtrent een ander
beginsel aangenomen; aldaar komen onder de
actes soumis a l\'appro-
bation de la Deputation Frooinciale
in art. 77. N°. 7. voor: Les
„projets de construction, de grosses réparations et de démolition des édifices
„communaux.quot; —
giron. Essai sur le droit communal de U Belgique.
Chap. LXXIII. Sect. II. bl. 335.

3) Zie hierover een merkwaardig arrest van den Hoogen Raad van 32
Dec. 1857.
Regtsgel. bijblad. 1858. bl. 12 en vlg. waarbij o. a. aange-
nomen werd, dat het opmaken en bijhouden der leggers eener gemeente
slechts is een administratieve maatregel. Dat zij alleen strekken om aan
te wijzen, wie voor het beheer en toezigt der zaken, die daarop voorko-
men, voor onderhoudpligtigen moeten gehouden worden, en dat, wanneer
eene zaak niet op den legger eener gemeente voorkomt, daaruit niet

-ocr page 85-

In het tweede worden de formaliteiten vastgesteld
ten aanzien van het vervreemden enz. der daarbij op-
genoemde, aan de gemeenten toekomende zaken, die
klaarblijkelijk tot haren publieken eigendom behooren,
en daaronder ook genoemd de
„openbare gebouwen.quot;
In art. 231 wordt het onderhoud der in art. 230 be-
doelde werken en gebouwen ten laste der gemeenten
gebragt.

Bij besluit der Gedeputeerde Staten van de pro-
vincie Overijssel van 4 Mei 1861,\') werd aan de
Gemeente-b.esturen in die provincie voorgeschreven,
om, daar de bepahng van art. 230 der Gemeente-wet
veeltijds door de besturen, bij den afstand van der-
gelijke zaken niet wordt in acht genomen, waardoor
de goedkeuring der besluiten tot vervreemding enz.
dikwijls vertraging ondervindt, tusschen het afleggen
der verklaring en het vervreemden enz. der eigen-
dommen
eenigen tijd te doen verhopen, althans zoo
geene reden van dringenden spoed zulks belet. Zij
wenschen derhalve dat die verklaring geschiede in
eene raadsvergadering, voorafgaande aan die, waarin
de Raad een besluit volgens art. 137 of 138 der

kan worden afgeleid dat zij dien ten gevolge aan dezen öï genen parti-
culier in eigeodoin toebehoort. — Zie ook het arrest van het Provinciaal
Geregtshof in Noord-Brabant van 9 Febr. 1847.
Weekblad 818.
waarbij aangenomen werd, dat
de gronden tot eene gemeente hekoorende
altijd en tot tegenbewijs moeten geacht worden tot die gemeente te
hebben, beJioord.

1) Gemeentestem, van 10 Junij 1861. N°. 506. en van 20 April 1863.
Nquot;. 603.

-ocr page 86-

Gemeente-wet neme/ en dat van die verklaring eene
openbare afkondiging plaats vinde. Daardoor wordt
aan de inwoners gelegenheid gegeven hunne bezwaren
m te brengen, waarop zij volgens de Memorie van
Beantwoording van art. 230 der Gemeente-wet regt
hebben. \')

In dienzelfden geest is door de gemeente Utrecht
gehandeld, toen in 1853 een gedeelte van den
ach-
terweg,
grenzende aan het krankzinnigen-gesticht daar
ter stede, aan dat gesticht is afgestaan, s) Er werd eene
Commissie uit den Raad benoemd om naauwkeurig
onderzoek te doen omtrent de zaak en de belang-
hebbenden,
na openbare oproeping te hooren. Nadat
deze belanghebbenden in de Stads-Courant opgeroepen,
en over de zaak geraadpleegd waren, werd bij de
Commissie op den voorgrond gesteld, dat de Raad
alleen bevoegd was om uitspraak te doen over de
vraag, of de weg in questie niet meer kon geacht
worden ter openbare dienst bestemd te zijn. Dat
derhalve het te nemen besluit noch aan de goedkeu-
ring der Gedeputeerde Staten, noch aan die der Re-
gering behoefde onderworpen te worden. Dat tegen-
over dat regt van den Raad geene regten der inge-
zetenen,
ut singuli, overstonden, maar alleen de aan-

1)nbsp;Bijblad van de Nederlandsche Staats-Courant. 1850—1851. II. _

BoissEVAiN. Staatsr. van Nederl. op art. 230. der Gemeente-wet. bl. 292.

2)nbsp;Ik ben deze inlichting verschuldigd aan de vriendelijkheid van den
Heer Mr. j. c.
vookdüin, thans lid van den Hoogen-Raad der Neder-
landen, vroeger en tijdens de behandeling dezer zaak lid van den Ge-
jneente-raad te Utrecht, en rapporteur der na te melden Commissie.

-ocr page 87-

spraken der geheele gemeente op het openbare gebruik,
aanspraken naar art. 230 der Gemeente-wet ter sou-
vereine beoordeeling van den Raad overgelaten. Dat
echter de Raad niet mogt treden op het gebied van
den regter, bij art. 148 der Grondwet afgebakend.
Dat dan ook bij art. 230 der Gemeente-wet geen
sprake is van regten aan particulieren toekomende,
als van overpad, uitzigt of van eenige andere erf-
dienstbaarheid ; maar van openbare dienst, van genot,
van gerief, aan alle inwoners der gemeente, waar
ook woonachtig, toekomende.

Men moet dus eene grenslijn trekken tusschen regts-
verkorting en ongerief. Waar het eerste plaats heeft,
zoude art. 147 der Grondwet, wanneer namelijk de
Raad uitspraak deed, geschonden worden; aldaar wordt
onteigening ten algemeenen nutte tegen voorafgaande
schadeloosstelling gevorderd.

Waar echter alleen van ongerief sprake is, wordt
geen eigendomsregt geschonden, daar kan geene scha-
deloosstelling te pas komen. Zulk ongerief te dragen,
als door het algemeen belang wordt opgewogen, be-
hoort tot de lasten en verpUgtingen der ingezetenen.

Deze beginselen werden in Frankrijk door verschei-
dene regterlijke uitspraken bevestigd, waarvan in het
rapport der vermelde Commissie eenige voorbeelden
werden aangehaald.

Zoo was te Parijs de uitvoering van lijfstraffen en
bepaaldelijk van doodvonnissen, van de
ï*lace de
Grève
naar het uiteinde van den Fauhourg St. Jac-
ques
verplaatst. De bewoners der aangrenzende erven

-ocr page 88-

verzetten zich aanstonds daartegen; in het gezigt van
het schavot wilde men niet
dan tegen zeer verminder-
den huurprijs
wonen. Een der eigenaars sprak de
stad Parijs aan. Het Hof verwierp dien eisch bij
arrest van 14 Januarij 1833, op grond dat de
stad van een haar toekomend regt had gebruik ge-
maakt, en bij gevolg voor geene schade aansprake-
lijk kon zijn.

De stedelijke regering van Parijs ondernam het ge-
lijk maken (nivelleren), van den
Boulevard St. Denis;
de bewoners der aangrenzende erven kwamen hiertbgen
op, vermits de
vrije circulatie daardoor werd belem-
merd, en er, om van hunne huizen toegang te hebben
tot het genivelleerd terrein, verbouwingeA noodig wa-
ren, waarvan zij de kosten van de stad Parijs terug-
vorderden. Laatstgemelde eisch in hooger beroep door
het Hof van Parijs toegewezen zijnde, werd bij arrest
van 12 Junij 1833 door het Hof van Cassatie ver-
nietigd. 2)

Geheel verschillend waren de navolgende gevallen,
waarom opk de beslissing in tegenovergestelden zin
plaats had.

1°. Ten gevolge van eene aanmerkelijke verhooging
van eene straat te Nantes, om die in verband te
brengen met waterkeerende landswerken, was eene
herberg gedeeltelijk onder den grond bedolven. Het
bedrijf, waartoe het perceel verhuurd was, dien ten

1)nbsp;siEEY. Recueil. T. XXXIV. 2e partie. bl, 12.

2)nbsp;siREY. XXXIII. 1. 604.

-ocr page 89-

gevolge niet meer daarin kunnende uitgeoefend wor-
den , vorderde de huurder de ontbinding van het huur-
contract, welke eisch werd toegewezen. De eigena-
res sprak de stad Nantes om schadevergoeding aan,
welke vordering door het Hof van Cassatie bij arrest
van 18 Januarij 1826 regtmatig geacht werd. \')

2°. Door het overdekken eener straat te Grenoble
met een dak, en het inrigten alzoo van die straat
tot een afgesloten gebouw, was de toegang tot de
kelders van een aan die straat uitkomend huis ten
eenenmale afgesloten. Dat gedeelte van dat huis was
derhalve aan het genot van den eigenaar onttrokken.
Bij arrest van het Hof van Cassatie van 5 Julij 1836
werd een eisch tot schadevergoeding te dier zake toe-
gewezen. — Eene soortgelijke uitspraak was bereids
door het Hof van Cassatie geveld bij arrest van 11
Februarij 1828, 3) en door den Franschen Conseil
d\'Etat bij arrest van 17 Augustus 1825.

In de ütrechtsche questie omtrent den achterweg
werden geene regtsverkortingen tegen de opheffing van
een gedeelte van dien weg aangevoerd, er werd slechts
geklaagd over de vermindering van circulatie der be-
volking en de daaruit voortvloeijende vermindering
van huurprijzen. Er was derhalve slechts sprake van
ongerief, er kon geene questie zijn van onteigening
of schadeloosstelling.

1)nbsp;siBET. XXVI. 1. 267.

2)nbsp;SIEEY. XXXVI. 1. 600.

3)nbsp;sirey. XXIX. 1. 164.

4)nbsp;siEEï. XXVI. 2. 196.

-ocr page 90-

Om echter den Raad op de hoogte te brengen van
zulke bezwaren, zal het, bij de onvolkomenheid onzer
wetgeving ten aanzien van de wijze waarop art. 230
der Gemeente-wet moet worden ten uitvoer gelegd,
raadzaam zijn bij analogie het Koninklijk besluit van
31 Januarij 1824,
StaatsUad W. 19, rakende de ver-
gunning ter oprigting van sommige fabrieken
enz. toe te
passen, en volgens dat besluit
eene informatie de com-
modo et ineommodo
te houden. Dezelfde strekking, of-
schoon langs eenen anderen weg, schijnt te liggen in
het besluit der Gedeputeerde Staten van Overijssel,
zoo even door mij aangehaald.

In die artt. 229, 230 en 231 ligt het groote be-
ginsel opgesloten, en, zoo al niet in duidelijke woor-
den, het onderscheid erkend tusschen hetgeen de ge-
meenten
jure publico en jure privato bezitten.

De Memorie van Toelichting op art. 230 laat daar-
omtrent geenen twijfel over, daarbij toch wordt het
volgende gezegd: „Hetgeen ten gebruike van het al-
„gemeen is bestemd, mag daaraan niet naar willekeur
„worden onttrokken. De bewoners der gemeente heb-
„ben er regt op, dat, zoolang de weg weg, de kade
„kade is, de weg of kade niet kunne overgaan in
„handen van een bijzonder eigenaar, die hun het ge-
„bruik daarvan zoude kunnen beletten.

„Het kan echter soms in het belang der gemeente,
„bij gevolg in dat der ingezetenen, zijn, dat de zaak
„van natuur ver andere, en
privaat eigendom worde.
„Indienquot; enz.

Bij de gewisselde stukken komt verder dienaan-

-ocr page 91-

gaande niets voor; alleen zijn op de aanmerking in
het voorloopig verslag voorkomende, in artikel 230
opgenomen
de vaarten en kanalen, welke in de eerste
redactie van dat artikel niet voorkwamen. Bij de
openbare beraadslaging zijn die artikelen zonder eenige-
discussie aangenomen.

Waren echter de bij die artikelen behandelde on-
derwerpen zoo duidelijk en eenvoudig, dat daarover
geen verder licht behoefde verspreid te worden?

Heeft men bij art. 230 alles opgenoemd, wat tot
den publieken eigendom moet gerekend worden, of
worden hier slechts eenige zaken opgegeven, en moet
men de bepaling van dit art. bij analogie ook op an-
dere zaken toepassen?

Bedoelt men hier slechts het geval van het ver-
vreemden, bezwaren of verpanden, en wil de wetgever
aan de Gemeente-besturen de volle vrijheid geven om
de daarbij vermelde zaken op eene andere wijze aan
hare bestemming te onttrekken? Kan bijv. het bestuur
grachten, vaarten en kanalen dempen, bruggen en ge-
bouwen afbreken, en alzoo over die eigendommen, die
den gemeenten publiekregtelijk toekomen, beschikken,
zonder eenige hoogere goedkeuring noodig te hebben?

De wetgever heeft het, zooals het schijnt, niet noodig
geacht daaromtrent eenige beperkende bepalingen te
maken; de Gemeente-besturen genieten derhalve hier-
omtrent, behoudens de bevoegdheid des Konings vol-
gens art. 133 der Grondwet, eene volkomene vrijheid.

Ik heb zoo even opgemerkt, dat er in art. 230 mel-
ding wordt gemaakt van
openbare gehouwen. Wat heeiï

-ocr page 92-

men daaronder verstaan? — Nergens vindt men eene
juiste bepaling opgegeven; het ware echter zeer te
wenschen geweest, dat dienaangaande eenig hcht ware
verspreid, daar deze vraag in de toepassing groote
moeijelijkheden oplevert.

Evenals de roerende goederen, die privaatregtelijk
aan de gemeenten toekomen, in de wet met stilzwijgen
zijn voorbijgegaan, zijn ook de roerende zaken, die
den publieken eigendom der gemeenten uitmaken, zon-
der eenige regeling gebleven.

Toen ik de natuur en de kenmerken van den pu-
blieken eigendom heb nagegaan, heb ik daarbij de
onvervreemdbaarheid dier goederen steeds op den
voorgrond gesteld.

Mogen nu de roerende goederen, die tot den pu-
blieken eigendom der gemeenten behooren, nimmer en
in geen geval vervreemd worden, zelfs als zij niet meer
kunnen dienen of onbruikbaar zijn geworden? — De
dagelijksche handehngen der Gemeente-Besturen geven
op die vraag wel een antwoord, maar of de vrijheid,
die zij zich dienaangaande veroorloven, op de weten-
schap of op eene wettige bepaling is gegrond, is, dunkt
mij, te betwijfelen.

De Gemeente-wet derhalve en hare geschiedenis laten
veel in het duister, zij hebben veel aan de wetenschap
overgelaten.

In het algemeen echter valt daarvoor veel te zeggen;
de wetgever kan niet alles opnoemen, van alles de-
finitiën geven; ook in de Gemeente-wetgevingen van
andere volken vindt men geene bepalingen, waarbij

-ocr page 93-

(lefinitiën gegeven worden van hetgeen tot den publie-
ken of privaten eigendom der gemeenten behoort.

Daar echter biedt de vraag niet dat belang aan,
hetwelk daaraan door onzen wetgever door de bepa-
lingen der artt. 238 en 254 is gegeven. De strekking
en beteekenis dier artikelen is, dat de opbrengst dei\'
publieke eigendommen van de gemeenten voor plaat-
selijke belasting wordt gehouden, en dat deze tot
geen hooger bedrag mogen worden geheven dan noodig
is „om den betaler, naar evenredigheid van het ge-
„bruik of genot, dat hij heeft, in de kosten van aan-
„leg, onderhoud of verstrekking van het door hem
„gebruikte of genotene te doen dragen.quot; Daarbij wordt
dus met een pennestreek als het ware uitgemaakt, dat
de publieke eigendommen voor de gemeenten geene
winst mogen afwerpen.

Zoover ik heb kunnen nagaan, is men hierin veel
verder gegaan dan in eenige andere wetgeving; ner-
gens vindt men een dergelijk voorsclmft terug. De
gevolgen, welke uit dat stelsel voortvloeijen, zijn van
groot belang; het is daarom dat ik daarbij eenige
oogenblikken wil stilstaan; de zaak staat buitendien
met ons onderwei\'p in een onafscheidelijk verband.

Art. 238 luidt aldus:

„ Voor plaatselijke belastingen worden gehouden, qf
j^daartnede, wat de toepassing van artt.
232—237 he-
,^treft, gelijk gesteld de in naam der gemeente gevorderdx
j^weg-, straat-, brug-, kaai-, haven-, kraan-, sluis-, dok-,
„ hoorn- en veergelden, wik-, weeg-, meet- en keurlmnen,
„gelden voor banken of staanplaatsen in hallen, op mark-

6

-ocr page 94-

„ten en dergelijke openbare plaatsen, hegrqfenisregten en
„andere gelden voor het gebruik oj genot van openbare ge-
„meentewerken, bezittingen of inrigtingen, en dat va,n door
„of van wege het gemeentebestuur verstrekte diensten.quot;

Het is bijna niet mogelijk meer algemeene uitdruk-
kingen te bezigen, dan er in dit artikel en vooral in
de laatste zinsneden voorkomen;
„gelden voor het ge-
„bruik of genot van openbare gemeentewerkenquot;
enz. Nog
uitgestrekter was de eerste redactie der Regering in
haar ontwerp, toen het wooi-d
„openbarequot; daarin werd
gemist, hetwelk echter op de aanmerkingen der sec-
tiën werd opgenomen.

Het is mijn voornemen niet, de doelmatigheid dier
wetsbepaling
in jure eonstituendo na te gaan; men zoude
de vraag kunnen opperen, waarom in de Gemeente-wet
belasting wordt genoemd, hetgeen nimmer in ons Staats-
regt Idaaronder is begrepen. Waarom weg-, straat-,
brug-, kaai-, havengelden enz. hier in de rij van be-
lastingen worden geplaatst, terwijl van Rijkswege der-
gelijke inkomsten daaronder niet worden gerekend, en
door Koninklijke besluiten worden geregeerd, evenals
de opbrengsten der posterijen, i) der tollen op \'s Rijks
groote wegen,\'-) van den ijk,®) der maten en gewig-

1) Vóur de wet v. 12 April 18,50. Staatsbl. 15., tot vaststelling
van het briefport
enz., gewijzigd door de wet v. 5 Julij 1855. Staatsbl.
N-\'. 61. werd deze aangelegenheid door Koninklijke besluiten geregeld.

3) Koninkl. besluit v. 29 October 183,3. Staatsbl. N=. 59, houdende
nadere regeling der tollen op \'s Rijks groote wegen.

3) Tarief van het verificatie- en ijkloon, behoorende tot het Koninkl.
besluit V. 18 December 1819 ,
Staatsbl. 58 , houdende bepalingen nopens
de wijze van invoering der nieuwe maten en geimgten, op
1°. Janwarij\\^%^.

-ocr page 95-

ten, van entrepots, van het grootboek en dergelijke
meer, niet onder den naam van
helastingen zijn ge-
rangschikt, en nimmer op de wijze, bij art. 171 der
Grondwet voorgeschreven, zijn geregeld. \')

Als men de discussiën over dat artikel en de re-
devoeringen, vooral door den Minister gehouden, na-
gaat, bemerkt men dat er naar het oordeel der Re-
gering noodzakelijkheid bestond om in de wet zelve
uit te maken, wat men door belasting te verstaan
hebbe. De onzekerheid daaromtrent moest weggenomen
worden, want anderszins zoude de regterlijke magt
kunnen geroepen worden om uit te maken, wat men
onder belasting moest rangschikken; iets hetwelk naar
het oordeel des Ministers niet onder de bevoegdheid
der regterlijke magt kan vallen.

Dat verschijnsel had zich reeds een en andermaal
opgedaan, en o. a. was de Hooge Raad geroepen ge-
worden om te beshssen, of keurloonen voor het slagt-
vee al dan niet belasting waren. 2) Dit wilde men
vermijden en bij de wet hebben uitgemaakt, en van
daar de noodzakelijkheid van art. 238.

Het doel, hetwelk de Regering op die wijze beoogd
heeft, kan, dunkt mij, door niemand worden afge-
keurd. De wetgever had volkomen regt, toen hij in
de wet wilde hebben uitgemaakt, wat al dan niet
als belasting moest worden aangemerkt. Eene andere

1)nbsp;thoebecke, Aant. Op de Grondwet. II. bl. 334.

2)nbsp;Bijblad van de Nederlandsche Staats-Gourant, 1850—1851. 11.
bl. 967. — Zie het arrest van den Hoogen Raad v. 33 Maart 1841,
v. d. honekt, Gemengde zaken. Deel I, bl. 348.

-ocr page 96-

vraag echter rijst hierbij op, namelijk deze: of hij niet
te ver is gegaan, toen hij al de onderwerpen, in ons
artikel opgenoemd, onder belastingen heeft gerang-
schikt?

Bij de gevoerde discussiën zijn daartegen belang-
rijke bedenkingen ingebragt, welke nogtans de aanne-
ming van het artikel niet hebben belet. Het zonde
mij te ver leiden daarvan een verslag te geven, ook
vindt men ze uitvoerig vermeld in de bijbladen der
Staats-Courant. i)

Voor het onderwerp door mij behandeld is het vol-
doende op te merken, dat, wat er ook van art. 238
zij, er volstrekt geen twijfel bestaat, dat de wetgever
de daarbij bedoelde heffingen onder belastingen rang-
schikt, omdat zij alle krachtens re^\'er^ö\'srdJ^i geschieden.

In den geest der Gemeente-wet zijn ook de be-
palingen dier w^et betrekkelijk de invordering van
plaatselijke belastingen en de straffen op de in art.
238 vermelde heffingen toepasselijk; in de geheele
wet ligt eene gelijkstelling dezer heffingen met plaat-
selijke belastingen.

De wet maakt zelve uit, dat daartoe behooren de

1)nbsp;Zie ook BOissEVAiN, Staatsr. v. NederL op art. 238 der Gem.-wet.

2)nbsp;Arrest van den Hoogen Kaad v. 4 Maart 1847. v. D. honert,
Gemengde zaJcen. Deel XIV. bl. 65 en vlg. — Overigens over den zin vau

-art. 238 der Gemeente-wet, de arresten v. 11 Junij en 19 Junij 1855
en
v. 30 April 1856. y. d. hoseet, Betastingen. Deel VI. N-. 351,
353 en 371, en het arrest v. 13 Januarij 1858. v.
d. honert, Belas-
tingen.
Deel VII. 418. eu aldaar de conclusie van den Adv.-Generaa!

-ocr page 97-

„weg-, straat-, brug-, kaai-, haven-, kraan-, sluis-, dok-,
„boom- en veergelden, de wik-, weeg-, meet- en keur-
, loonen, de gelden voor banken of staanplaatsen in
„hallen en dergelijke openbare plaatsen, en de begra-
„fenisregten;quot; dienaangaande kan derhalve geen twijfel
bestaan; die regten en loonen zijn door de wet zelve
aangewezen en zijn volgens haar belastingen.

Maar de wetgever gaat verder en wil ook onder
belastingen gebragt hebben,
y,andere gelden voor het ge-
,^hruik of genot van openbare gemeeniewerken, bezittingen
,,of inrigtingen, en dat van door of van wege het ge-
,,meentebestuur verstrekte diensten.quot;

Hier heeft men veel aan de uitlegging overgelaten;
de vragen derhalve, die hierbij kunnen oprijzen, na-
melijk welke werken, bezittingen of inrigtingen in den
zin der wet als
openbare zijn aan te merken, en welke
diensten hier door de wet worden bedoeld, zullen dik-
wijls groote moeijelijkheden opleveren.

De eenige toetssteen, die hierbij weder in aanmer-
king moet worden genomen, is, dunkt mij, of de hier
bedoelde werken door de gemeenten krachtens
rege-
ringsregt
zijn tot stand gebragt, en of die bezittin-
gen en inrigtingen publiekregtelijk door haar worden
bezeten.

Dit is in den geest der wet aan geenen twijfel on-
derhevig; de Minister immers zeide op de aanmerkin-
gen der Tweede Kamer op dit onderwerp: \') „ Open-
„bare bezittingen of inrigtingen, dat is die
jure publieo

1) Bijblad der Nederlandsche Maais-Courant. 1850—1851. II. bl. 974.

-ocr page 98-

„worden bezeten, die ter algemeene dienste zijn, kun-
„nen niet worden gelijk gesteld met hetgeen aan par-
„ticuHeren behoort
jure privato^

En wat het genot van door of van wege het Ge-
meente-bestirar verstrekte diensten betreft, daarover
liet de Minister zich aldus uit. „Mogt het blijken,
„dat in sommige gevallen — en die gevallen zullen in-
„ derdaad gevallen van uitzondering zijn — die loonen
„voor zoodanige diensten in allen deele behooren te
„worden gelijkgesteld met de loonen,
diia jureprivato,
„voor eene particuliere dienst door particulieren be-
„wezen, gevraagd worden, dan zal de zaak geene af-
„ keuring hoegenaamd van het Gouvernement kunnen
„ondervinden.quot;

Hiermede stemt het gevoelen van den Ministerin
eene vroeger door hem uitgegevene verhandeling ,^Over

plaatselijke hegrootingvolkomen overeen, alwaar hij
op bl. 64 als beslissend kenmerk aangeeft, „of na-
„melijk de inrigting, waarbij of waarvoor de recog-
„nitie wordt opgelegd, publieke dienst zij en alleen
„aan de regering, als pubheke magt, haar aanwezen
„kunne zijn verschuldigd. Want is het eene inrigting
„om te wegen, te keuren of van onderwijs, die op
j^denzelfden voet, als door de overheid, door particu-
lieren
tot stand kan worden gebragt,........dan is

„het regt, krachtens hetwelk de betaling wordt ge-
„eischt, geen regeringsregt.quot;\')

■1) Men vindt ditzelfde beginsel bij gaudky, Hl. bl. 294. N°. 652,
ahvaar hij zegt: „Ainsi, elle (la commune) construit un lavoir dont

-ocr page 99-

Art. 238, onder den invloed van de daaraan door
den Minister gegevene uitlegging aangenomen, schijnt
derhalve te beteekenen, dat daarbij vs^orden bedoeld
gelden voor het gebruik of genot van openbare ge-
meente-werken , bezittingen of inrigtingen, welke krach-
tens
regeringsregt zijn tot stand gebragt, en voor het
genot van door of van wege het Gero.eente-bestuur,
ingevolge dat regeringsregt, verstrekte diensten.

Hier behoort men dus de lijn te trekken tusschen
hetgeen het Gemeente-bestuur als magt in den Staat,
als
folitielc ligchaa^n bevoegd of verpligt is tot stand
te brengen, en datgene waartoe het als
zedelijk lig-
chaam
, als burgerlijk persoon geregtigd is.

In het laatste geval staat het Gemeente-bestuur ge-
lijk met elk ander zedelijk ligchaam, het heeft het-
zelfde regt als dat der privaat personen, zijne hande-
lingen worden als zoodanig door het burgerlijk regt
geregeerd. — Als politieke magt neemt het Gemeente-
bestuur een hooger standpunt in den Staat in, het
oefent het regeringsregt uit, waarop ik vroeger gewe-
zen heb.

Het zal niet noodig zijn, om bij dit onderscheid lang
stil te staan. Het vloeit uit den aard der zaak voort
en is vooral door den Heer
thoebecke in zijne reeds
aangehaalde verhandeling oj) onderscheidene plaatsen

„l\'usage est accordé moyennant un prix de location ; elle élève des bâ-
„timents pour remiser des voitures; elle dispose des abris sur des ports
„ou sur des places, pour lesquels elle feit payer une rétribution; ce
„sont là des industries presque privées e-^iploitées par la commune.
Les

„bâtiments ainsi établis sont des propriétés communales.quot;

-ocr page 100-

in het helderste licht gesteld. \') Men kan derhalve
veilig aannemen, dat dit beginsel ook in onze Grond-
wet en in de Gemeente-wet op den voorgrond staat.

Zoo treedt het Gemeente-bestuur als politiek hgchaam
op, als het verordeningen instelt in het belang der
openbare orde, zedelijkheid en gezondheid, als het
besluiten neemt tot het invoeren, wijzigen of afschaffen
van belastingen. Voorts kan daaronder gerangschikt
worden hetgeen aan den Raad wordt opgedragen bij
de artt. 140, 144 en 147 der Gemeente-wet; zelfs kan
men daartoe art. 141 dier wet brengen, voor zooverre
daarbij, met het oog op de artt. 230 en 238, open-
bare gebouwen, werken en inrigtingen worden bedoeld.

Bij al die onderwerpen treedt het Gemeente-bestuur
als politieke magt op; als zedelijk hgchaam, als bur-
gerlijk persoon zoude het daartoe op geene wijze de
bevoegdheid hebben. Zoodra het echter het beheernbsp;[

betreft der eigendommen, welke de gemeente privaat-
regtelijk bezit, zoodra de Gemeente-bestiiren daden
verrigten of inrigtingen tot stand brengen waartoe elk
ander zedelijk hgchaam of privaat persoon bevoegd
is, staan zij met deze volkomen gelijk. De bezittin-
gen, gebouwen of inrigtingen der gemeente kunnen
alsdan in geenen exceptionelen toestand worden ge-
plaatst, waardoor zij voor geene vervreemding, ver-
jaring enz. vatbaar zouden zijn.

Wanneer de Raad handelt volgens de artt. 137,

1) THOBBKCKE, Over plaats, heyrootmy. bl. 9, 49, .59, 60, 64 enz.
Veig. ook het boven vermelde Kon, besluit v.
24 Aagustus 1854
Stantsbl. 112,

-ocr page 101-

139 en 143, ja zelfs wanneer hij volgens deze
artt. beschikkingen maakt over onderwerpen, die niet
in de Gemeente-wet zijn opgenomen, staat\'de gemeente
onder den invloed van het burgerlijk regt. Zij is hierin
volkomen gelijk aan andere zedelijke ligchamen of
privaat personen.

Tot opheldering van hetgeen ik in de vorige blad-
zijden heb betoogd, wil ik hier eenige voorbeelden,
tot ons onderwerp behoorende, bijvoegen.

Behalve de opbrengsten in art. 238 opgenoemd,
behooren, dunkt mij, tot de categorie van gelden voor
het genot van openbare inrigtingen, de schoolgelden
voor het onderwijs op
opetibare scholen.

De vraag, hoe het schoolgeld moet beschouwd wor-
den, wordt echter verschillend beantwoord. Mr. p.
f.
hubrecht,
in eene verhandeling tot opschrift voerende:
hosten van het lager onderwijs volgens de wet van
„13 Augustus 1857, Staatsbl 103,quot;\') wil die als
eene geheel exeptionele heffing hebben aangemerkt,
en betoogt dat de artt. 238 en 254 der Gemeente-wet
daarop niet toepasselijk zijn, daar zij niet in art. 34
der Wet op het lager onderwys worden aangehaald.

Dit is evenzeer het gevoelen van den Heer maas
GEBSTEKANUS, -) met wiens denkwijze ik mij echter
in het geheel niet kan vereenigen, als gegrond op de
geheel valsche stelling, dat er in art. 238 der Ge-

1)nbsp;Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinc.- en Gemeente-
heatuur va Nederl.
Deel I. bl. 134. en volg. en voorts bl. 32.5 en vlg.

2)nbsp;a. m. maas geesteranus, Schoolgelden als plaats, belasting beschouwd.
Bijdragen.
Deel V. bl. 293 en vlg.

-ocr page 102-

meente-wet gesproken wordt van heffingen of schade-
loosstellingen, voor het gebruik van zaken of inrigtin-
gen, die de gemeente
naar het gewoon lurgerlijk regt
hezü,
bijv. sluis- of bruggelden.

Ofschoon er in art. 34 der Wet op het lager on-
derwijs niet
nommaUm melding gemaakt wordt van de
artt. 238 en 254 der Gemeente-wet, zoo geloof ik
echter dat die artt. wel degelijk op de schoolgelden
van toepassing zijn. In art. 34 der Wet op het lager
onderwijs worden de bepalingen omtrent de invoering,
wijziging, afschaffing en invordering der plaatselijke
belastingen op de schoolgelden toegepast, waaruit,
volgens mijn inzien, volgt, dat men deze gelden even-
als alle, in art. 238 der Gemeente-wet opgenoemde
heffingen, als belastingen te beschouwen heeft, i)

De openbare scholen moeten door de Gemeente-
besturen worden opgerigt, zij zijn daartoe als poH-
tieke ligchamen verpligt, privaat personen zijn daartoe
niet geregtigd; de Gemeente-besturen derhalve oefenen
daarmede een regeringsregt of liever eene regerings-
pligt uit, welke zij aan niemand anders kunnen afstaan.

Indien daarentegen een Gemeente-bestuur goedvindt
eene
bewaarschool op te rigten, zouden, dunkt mij, de

1) boissevafn, Stoatsregt van Nederl. op art. 34 der Wet op het
lager ouderwijs, aant. 1. bl. 98. —
Gemeente-Hem v. 24 Jauuarij 1858,
331 en vau 28 Julij 1862, N-^. 565. -
Weekblad van de Burg.
Administratie,
vau 14 Januarij 1858, 448. _ Zie ook het Koninkl.
besluit vau 2 Julij 1856,
Staatsbl. 66, koadende vernietiging van
artikelen eener verordening van den gemeenteraad van Zwollerkerspel.
3) Art. 3, 16 en 31 der Wet op het lager onderwijs.

-ocr page 103-

schoolgelden aldaar gevorderd, niet onder de inkom-
sten van art. 238 vallen. Eveneens immers hebben
andere zedelijke hgchamen en privaat personen het
regt dergelijke scholen tot stand te brengen. Het
Gemeente-bestmir oefent daarmede geen regeringsregt
uit, maar een regt, hetwelk het als zedelijk ligchaam
met elk persoon gemeen heeft.

De Gemeente-besturen hebben zonder twijfel de be-
voegdheid localen te bouwen en in te rigten voor
kimsten en wetenschappen, voor schouwburgen, voor
badhuizen, voor het houden van publieke verkoopingen
enz., ik geloof echter niet, dat zij in dergelijke geval-
len regeringsregten uitoefenen. In geene wet worden
de gemeenten tot het oprigten van dergelijke inrigtin-
gen verpligt, of wel uitsluitend bevoegd verklaard. Het
zijn slechts handelingen, waartoe elk ander zedelijk
ligchaam of ieder privaat persoon bevoegd is.

Om dezelfde reden meen ik dat de gebouwen voor
openbare scholen ingerigt, als behoorende tot den
publieken eigendom, als
opevhare gehouwen moeten
worden aangemerkt. Men kan ze derhalve als zooda-
nig niet verhuren of aan anderen opdragen; het Ge-
meente-bestuur zoude daardoor eene daad verrigten
in strijd met de wet, welke de openbare scholen aan
de uitsluitende zorg dier besturen opdraagt. \')

Geheel anders is het echter met de bewaarscholen
en de overige door mij opgenoemde gebouwen gesteld.
Deze toch kunnen tot het bestemde einde verhuurd.

1) Art. 3 fier Wet op het lager onderwijs.

-ocr page 104-

en aan anderen in beheer gegeven worden. Zij be-
hooren naar mijn inzien ongetwijfeld in den zin van
art. 238 tot die zaken, welke volgens het stelsel der
wet, een deel uitmaken van den privaten eigendom
der gemeenten, wier opbrengsten niet als belastingen
zijn aan te merken.

Ik vermeen hier geheel in overeenstemming te zijn
met het gevoelen van den heer
THOitBECKE, als hij in
de reeds dikwijls aangehaalde verhandeling zegt:

„Ontvangsten kunnen voortvloeijen: 1°. uit bezit-
„tingen, regten of handelingen van
burgerlijk regt;
„2°. uit regten van regering,
hetzij die als gemeene
„belasting, hetzij als gevorderde vergelding van be-
„ paalde overheidsdiensten of vergunningen een middel
„van ontvangst voor de gemeentekas worden.quot;

Het publiek en het privaat regt der gemeenten is
derhalve de grenslijn om te beoordeelen welke op-
brengsten der gemeente-eigendommen als belastingen
moeten worden beschouwd. Ik vermeen dien ten ge-
volge dat in art. 238 alleen die opbrengsten onder be-
lastingen zijn te rangschikken, welke voortvloeijen uit
zoodanige zaken, welke het Giemeente-bestuur krach-
tens
regeringsregt, dat is als politiek ligchaam, tot
stand heeft gebragt.

Dat het onderscheid tusschen den publieken en pri-
vaten eigendom in ons Gemeente-regt van het uiterste
belang is, zal ik hier niet behoeven te herhalen. Ook
in andere wetgevingen is de vraag, of eene zaak pu-

1) ÏHOKBECKB, t. a. y. bl. 59 eü 60,

-ocr page 105-

bliek- dan wel of zij privaatregtelijk aan eene gemeente
toebehoort, van zeer groot gewigt, daar het van de
beantwoording dier vraag afhangt, of die zaak buiten
den handel is of niet, of zij al of niet voor vervreem-
ding, verjaring, enz. vatbaar is.

Die vraag, welke ook in ons regt blijft bestaan, ver-
krijgt echter door art. 254 der Gemeente-wet, zooals
ik reeds vroeger met een enkel woord heb gezegd,
een veel grooter gewigt. De opbrengsten toch, waarvan
bij art. 238 sprake is, mogen volgens art. 254 geene
winsten voor de gemeenten afwerpen.

Bij het primitieve ontwerp der Provinciale wet kwam
in art. 115 de navolgende bepaling voor.

„.Zgt;lt;? voorgeclragene provinciale belastingen mogen niet
/m accijnsen hestaanquot;

„Heffingen voor gebruik van openbare provinciale toer-
eken of inrigtingen of voor het genot van Mem ten van
„wege het Provinciaal-bestuur verstrekt, loorden tot geen
„hooger bedrag aangevraagd, dan hetgeen noodig is om
„de kosten der werken en inrigtingen te vergoeden of de
„diensten te beloonen\'\'

„ Voor het overige is de voordragt van provinciale be-
lastingen onderworpen aan de regels en beperkingen door
„de wetten betreffende \'s Lands belastingen gesteld.quot;

Uit de Memorie van Toelichting moet men opmaken,
dat de Regering, in art. 115 de provinciale belastingen
behandelende, ook de heffingen waarvan sprake is als
zoodanig wilde aanmerken, en daaronder de opbreng-
sten van vaarten, wegen enz. gebragt wilde hebben.
By de beraadslagingen over dat art. zijn menig-

-ocr page 106-

vuldige bezwaren tegen de tweede alinea aangevoerd.
Zij waren vooral daarop gegrond, dat men te veel op
de provinciale huishouding ingreep, dat de regeling
van het bedrag dier opbrengsten aan de Provinciale
Staten kon worden overgelaten, dat dergelijke op-
brengsten geene belastingen waren, enz.

Het blijkt uit de Verslagen dat de Minister van
Binnenlandsche Zaken bij die gelegenheid onderschei-
dene malen het woord heeft gevoerd. Het zoude voor-
zeker hoogst belangrijk zijn die redevoeringen te ken-
nen, omdat daaruit de bedoelingen der Regering met
klaarheid zouden zijn te voorschijn gekomen; hare
mededeeling echter, welke in de Verslagen werd toe-
gezegd, is nogtans nergens te vinden.

Alleen is bij gelegenheid der discussiën over de Ge-
meente-wet \') door den Minister op de interpellatie
van een\' der leden (Mr.
gobefkoi) geantwoord, dat
ook bij heffingen van regten op provinciale vaarten,
kanalen enz., de onderscheiding moest gelden tusschen
hetgeen de provincie
jutr. puUioo en jure privato bezit;
waarbij hij ten slotte nog deze woorden liet volgen:

„Dat de provincie vaarten of kanalen, ten dienste
„van allen bestemd,
jure privato zoude kunnen bezit-
„ten, dit is, naar mijne wijze van zien, ten eenen-
„male onredelijk en met den aard der zaak strijdig.
„Het is echter een betwist punt, dat, geloof ik, beslist
„zal moeten worden bij de Wet op den Waterstaat.quot;

1) Bijblad van de. Nederlands ehe Staats-Oonrant, 1850—18.51. TI.
bl. 974.

-ocr page 107-

Hieruit, en vooral uit hetgeen in het algemeen voort-
vloeit uit de reeds meermalen door mij aangehaalde
geschriften van den Minister, geloof ik dat het wel
degelijk in de bedoelingen der Regering lag de op-
brengsten der provinciale vaarten, wegen enz. onder
de provinciale belastingen te brengen, en tevens te
beletten dat die belastingen eene bron van voordeel
zouden uitmaken.

Intusschen is de tweede alinea van art. 115 door
de Kamer verworpen, en is de poging der Regering
om dat beginsel in de Provinciale wet te brengen,
mislukt.

De Regering is echter daarop en wel met beter
gevolg bij de Gemeente-wet teruggekomen; het bij de
Provinciale wet verworpen beginsel vindt men in art.
254 der Gemeente-wet terug.

Ik zal hier niet herhalen, hetgeen ik reeds vroeger
heb gezegd, dat namelijk in het Gemeente-regt belas-
ting is, hetgeen bij het Staats-bestuur niet als zoo-
danig wordt beschouwd. Ik wil hier alleen opmerken
dat dezelfde anomalie ook tusschen de Provinciale- en
Gemeente-wet bestaat; dat dezelfde heffingen, als daar
zijn weg-, brug- en veergelden, by de
eemtQ niet, bij
de laatste
wel als helasting zijn aangenomen.

Intusschen ondervond art. 254 bij de discussiën ook
geene geringe oppositie., Vele leden wezen op de groote
bezwaren, welke uit de aaniïeming van het artikel voor
sommige gemeenten zouden ontstaan. Er waren er toch
niet weinige, die een groot deel harer inkomsten aan
de bedoelde opbrengsten ontleenden.

-ocr page 108-

l)(i

De Minister wees daar echter op, als op zoovele
misbruiken, welke behoorden te worden opgeruimd.
Hij noemde
Nijmegen, waar het veer ƒ 14,500 op-
bragt, dat is 15 à 16 percent van de geheele op-
brengst der belastingen;
Gouda, waar de doorvaart-
regten ƒ35,— à ƒ36,000 beliepen, dat is 44 à 45
percent van de inkomsten der stad;
Alkmaar, waar
de marktgelden en weegloonen ƒ 38,— à ƒ 39,000 ;
Hoorn, waar zij ƒ 24,000 à ƒ 25,000 opbragten enz.

Te regt werd door den Minister op dergelijke feiten
tot staving van zijn gevoelen gewezen, maar werden
ook door hem de moeijelijkheden erkend, die daaruit
voor eenige gemeenten zouden voortvloeijen.

Van daar dat gedurende de discussiën een nieuw
artikel door de Regering als correctif werd voorge-
steld en aangenomen. Bij art. 255 wordt bepaald,
dat in het belang van sommige gemeenten bij bijzon-
dere wetten van den bij art. 254, al. 1, gestelden
regel kan worden afgeM^eken.

Ik zal mij niet vermeten de wetsbepaling van art. 254,
ex jure eonstituendo te beoordeelen ; ik erken het groote
doel hetwelk de Regering en de wetgever trachtten te
verkrijgen, en waarbij men zich voorstelde de belem-
meringen uit den weg te ruimen, welke kleingeestige
inzigten van sommige Plaatselijke-besturen aan handel
en nijverheid door buitensporige heffingen kunnen ver-
oorzaken.

Ik wil echter vi-agen of die bepaling wel voor uit-
voering en controle vatbaar is. — Kunnen er door
de Gemeente-besturen niet allerlei berekeningen wor-

-ocr page 109-

den gemaakt, die de toepassing van het beginsel
verijdelen?

Kan men, als het b. v. het marktwezen geldt, de
hooge marktgelden niet verdedigen door daartegen de
kosten van politie te stellen, waaraan juist ten be-
hoeve van die markten eene grootere uitgebreidheid
moet worden gegeven? — Zullen ook de kosten van
toezigt door de ambtenaren der belastingen daar niet
tegenover kunnen gesteld worden?

Het komt mij voor, dat de grenslijn, van hetgeen
voor de afzonderlijke onderwerpen, in art. 238 der
Gemeente-wet opgenoemd, wordt aangegeven, moei-
jelijk te trekken is; dat het bijna onmogelijk is die
uitgaven in de huishouding der gemeenten te splitsen
en uit elkander te houden, zooals art. 254 dit voor-
schrijft.

Ten andere veroorloof ik mij de vraag, of die be-
paling noodzakelijk was. Al die heffingen worden bij
art. 238 voor belastingen gehouden, of daarmede ge-
lijk gesteld. Zij worden daardoor aan de goedkeuring
der Regering onderworpen; de artikelen 232—237 der
Gemeente-wet zijn ook daarop toepasselijk.

De Regering kan derhalve de misbruiken, die hier
of daar mogten aanwezig zijn en die de Gemeente-
besturen zouden willen bestendigen, door hare weige-
ring te keer gaan, zonder ze aan de knellende banden
van art. 254 te onderwerpen.

Daar de bij art. 238 der Gemeente-wet opgenoemde
heffingen als belastingen worden beschouwd, moeten
zij volgens art. 291 dier wet binnen den tijd van vijf

7

-ocr page 110-

jaren na de dagteekening der wet worden herzien en
aan de goedkeuring des Konings onderworpen, op
straffe van verval.

Dien ten gevolge wendden zich in het jaar 1855
eenige Gemeente-besturen tot de Regering met het
verzoek, dat de termijn bij art. 291 vastgesteld, mogt
worden verlengd.

De toenmalige Minister van Binnenlandsche zaken
nam daarop eene beschikking, waarbij werd te kennen
gegeven, dat de meening, alsof de belastingen, die bij
hare invoering \'s Konings goedkeuring niet hadden ver-
worven, bij het verstrijken van den termijn zouden zijn
vervallen, was onjuist; daar, om dit laatste te voorko-
men slechts vereischt werd, dat de belastingen door de
Gemeente-besturen zouden worden herzien en aan de
goedkeuring des Konings onderworpen, en dat bijaldien
art. 291 volgens de letter en den geest der wet werd
opgevat, eene verlenging van den termijn onnoodig was

Welke zijn nu de gevolgen der wetsbepaling van
art. 254 geweest? — Heeft zij na verloop van meer
dan tien jaar na het in werking treden der wet, aan
haar doel beantwoord?

De Gemeente-besturen in Noord-Holland gingen in-
gevolge de bepaling van art. 291, zoo even door mij
opgenoemd, tot de herziening van hun belastingstelsel
over, en zonden de daartoe betrekkelijke Raadsbeslui-
ten ter goedkeuring bij den Koning in. De beslissing
werd echter voor sommige gemeenten verdaagd, tot
dat in hare belangen bij eene speciale wet volgens
art. 255 der Gemeente-wet zoude zijn voorzien.

-ocr page 111-

Bij Koninklijke boodschap van 24 April 1856 wer-
den er aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
vier dergelijke wetsontwerpen toegezonden, tot afwij-
king van de bij de wet ten aanzien van plaatselijke
belastingen gestelde regels,, in het belang der gemeen-
ten
Hoorn, Alkmaar, Purmerende en Kam.fGn.
Die ontwerpen werden in de afdeelingen onderzocht
en omtrent dat onderzoek een voorloopig verslag door
de Commissie van Kapportenrs uitgebragt.Dat ver-
slag is echter onbeantwoord gebleven wegens de kort
daarop gevolgde aftreding van het toenmalig Kabinet,
en noch het daarop volgend, noch eenig later Kabinet
heeft aan deze zaak eenig verder gevolg gegeven,
zoodat zij gebleven is, wat zij was.

De Noord-Hollandsche Gemeente-besturen zijn intus-
schen met de heffing hunner marktgelden op den ouden
voet voortgegaan, welke handelwijze door de elkander
opvolgende Gouvernementen is goedgekeurd.

Vooral uit de verslagen van den toestand van ver-
schillende provinciën zoude men opmaken, dat de wer-
king van art. 254 in den loop der zaken geene we-
zenlijke verandering heeft te weeg gebragt.

Om dit aan te toonen, laat ik hier tabellarisch de
opbrengst volgen der heffingen voor het gebruik van
openbare inrigtingen gedurende het jaar 1861, in de
volgende steden.

1) Bijblad van de NederlandscJie Staats-Courant, 1855—1856. II.

-ocr page 112-

Brug-, kaai-,
haven-, kraan-,
dok-, boom- en
veergelden.

Markt- of
staangelden.

Waaggelden.

Alkmaar ....

ƒ 3,330.

ƒ 4,550.

ƒ 35,000.

Amsterdam. . .

191,605.

38,400.

Haarlem ....

23,900.

975.

800.

Hoorn. .....

1,400.

3,000.

19,000.

Purmerende. \')

427.

5,200.

13,100.

Gouda......

45,265.

4,200.

900.

Rotterdam. . .

121,330.

23,050.

32,000.

Belft.^).....

14,000.

4,950.

4,400.

In Gelderland bragten in 1861 de bedoelde bef-
fingen op, in ^rw^^em ƒ 23,435,80.

Doeslurg 4,710,92.

NijJcerk 9,366,60.

Nijmegen 12,609,82^.

Ti elnbsp;4,899,99.

Zutphen^) 17,348,125.

In de Geldersche steden zijn daaronder echter de
begrafenisregten begrepen, waarvoor men alzoo iets
moet aftrekken. Deze cijfers zullen nogtans genoeg-
zaam doen zien, dat die heffingen een aanzienlijk
gedeelte der inkomsten van de vermelde gemeenten

1)nbsp;Verslag van den toestand der frov. Noord-Hollandnbsp;, door
de Ged. Staten dier prov. bl. 126 en 138.

2)nbsp;Verslag idem van Zuid-Holland. Bijlage N°. 15.

3)nbsp;Verslag idem vm Gelderland, bl. 165, 169 en 171.

-ocr page 113-

■uitmaken, en dat daar althans art. 254 voor alsnog
huiten toepassing schijnt gebleven te zijn.

Ik beken echter gaarne, dat het voor mij zeer ge-
vi^aagd zoude zijn, hier iets anders dan gissingen te
maken, welke in het oog van deskundigen waarschijn-
lijk minder gegrond zouden wezen.

Ik stap van dit onderwerp af in de overtuiging,
die ik met bescheidenheid nederschrijf, dat de groote
Staatsman, aan wiens denkbeeldenomtrent het be-
heer der gemeenten de beginselen der artt. 238 en 254
hunnen oorsprong te danken hebben, daarin den ma-
teriëlen toestand der gemeentelijke huishouding eeni-
germate uit het oog heeft verloren, de besturen te
zeer heeft gewantrouwd, en hunne vrijheid zonder
noodzakelijkheid te veel aan banden heeft gelegd.

1) Zie de meermalen door mij aangehaalde Verhandeling: Over plaaisel.
hegrooting.

-ocr page 114-
-ocr page 115-

STELLINGEN.

I.

Non facio cum bremeb {Zeitschrift für Givilr. und
Process.
N. F. I.) per procuratorem omnium bonorum
possessionem acquiri.

IL

Qui negatoria agit, tantum dominium suum probare
tenetur, licet eum adversarius in lite de quasi pos-
sessione superavit.

III.

Locator non habet jus pignoris in frivola secundi
conductoris, neque habet pignus pignoi-is.

IV.

De verbindtenis tot het geven van levensonderhoud
is ondeelbaar noch hoofdelijk.

-ocr page 116-

104
V.

De negotiorum gestor heeft geen regt van retentie
en renten voor zijne voorschotten.

VI.

De aanspoehngen komen volgens art. 651 B. W.
niet aan den eigenaar der naast den oever gelegen
landen.

VIL

De houder eener assignatie heeft eene regtsvorde-
ring tegen den acceptant.

VIII.

De nog niet gerehabiliteerde kan niet op nieuw
failliet verklaard worden.

IX.

Bij weigering om de koopmansboeken open te leg-
gen , wordt uit den suppletoiren eed,. door de tegen-
partij (art. 13 Wb. v. K.) gedaan, de geheele hande-
ling bewezen.

X.

In het geval van art. 141 Wb. v. Burg. Regtsv.
wordt het verzoekschrift van art. 286 niet vereischt.

-ocr page 117-

105
XI

De verdeeling van misdrijven tegen den Staat en
de bijzondere personen is af te keuren.

XII.

Daar het door inbraak en zelfs des nachts dringen
in een anders woning geene poging tot diefstal daar-
stelt, is het wenschelijk, dat er op dit en dergelijke
feiten eene straf bepaald worde.

XIII.

Het moedwillig in brand steken van heide is
strafbaar.

XIV.

De strafwetgeving ten aanzien der misdrijven door
ambtenaren der posterijen begaan (art. 187 C. R),
is onvolledig.

XV.

Wanneer de bij verstek veroordeelde in verzet komt,
is geen nieuw onderzoek noodig.

XVI.

De gaz-fabrieken door eene gemeente opgerigt, zijn

-ocr page 118-

niet onder hare publieke eigendommen te rangschik-
ken. Die inkomsten, die daaruit voortvloeijen, vallen
derhalve niet onder de artt. 238 en 254 der Ge-
meente-wet.

XVII

Te regt zegt bastiat: „Toute mesure législative,
qui rend-la vie matérielle difficile, nuit à la vie mo-
rale des nations.quot;

XVIII.

Het gebruik van vreemde kapitalen is niet af te
keuren.

XIX.

Weelde is alleen dan af te keuren, wanneer zij
dient tot bevrediging eener onzedelijke behoefte, of
wanneer door hare bevrediging hoogere behoeften zon-
der noodzaak worden verwaarloosd.

-ocr page 119-

8nbsp;errata.

Op bl. 15. Noot 3 regel 3 staat: Huber, boek II, lees: Iluher, Jle-
dendaagsche regtsgel. boek II.

„ „ 38. regel 3 staat: in art. 141, lees: in art. 140.

„ „ 47. Noot 1. regel 3 staat; de Bieberstein, bl. 106. — Huber,
boek III. cap.
39. Nquot;. 13. — Laferriere, lees: de Bie-
berstein. hl.
106. — Laferriere.

„ „ 70. regel 36 staat: op art. 136 en vlg., lees.- op art. 135 en vlg.

„ „ 89, Noot 3 regel 3 staat: hl. 393, lees: bl. 395.

-ocr page 120-

V ^ ^

\\ 1

^ t Î

-ocr page 121-

mquot;

M*

/Vi

s«- t

gt;

x/irquot;

\' \'\'Vi?

j.

* îf» -lA.

» - , »a

\'én

\'ri

1

-\'S

A\'1

\'r

-i 11

i-S/

1

__

jlfc \'quot;ilnbsp;I Hi I I

vit

m

iLé

-ocr page 122-

: % .pi.\':- : .

-ocr page 123-
-ocr page 124-

■i f T

(r • V. , Vï ;

A

\' / h- /-\'A

^J iï / A-Vnbsp;- . ^