-ocr page 1-

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT

BETRErrENDE

eenige opmerkingen

OVEE HET

romeinsche regt.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

EEOTaE OPÏEEKINGEN OVEE HET ROMEINSCHE EEGT.

OP GEZAG VAN DEN REOTOK. MAGNlTICtTS

Dr. G. J. LONCQ, C.J.Z%

HOOGLEBEAAK XK DE GENBESKDNDB ,

MEï toestemming van den academischen senaat

BK

VOLGENS BESLUIT DEE EEGTSGELEEEDE FACULTEIT,
TEH VERKKIJGING VAN DEN

IN HET

ROMElJiSCBE m BlDEflDAiGSCHE REGT,

aan de hoogeschool te utrecht

TE VEKDEDIGEN DOOE

theodoor steven willein arntz,

GEBOKEK TE AENHBM ,
Donderdng S Maart 1803, des nnmiddags (en twee ure.

Utrecht — j. van boekhoven, — ises.

-ocr page 4-

\' ..quot;S.i y jp/iOJ .1.0 ld

.:,■ : .%) jn ir\'ft.

^ . \'nbsp;.»oeci. K*w«alt;Htav Ät-ii

^TWT.\'i aij:iagt;;ailt;igt;sTv3ïi mn -niMf.ga «/ar-ifov :

gt;;3\'r v.Avnbsp;nar

Tap sn

...... ..nbsp;.....■ ■ . V^ÏÏWy^?; \'

,sTMaA f(i3JJiw May312 flooagaHT

.8881 — ./..MVOÏf^fWOH y.kl X — THOJfKTÜ

^rT.

\\ïni i J AiJi 1 UbiU!

-ocr page 5- -ocr page 6- -ocr page 7-

VOORREDE.

Die dit -proefschrift toevallig moge inzien moge
hedenhen, dat het een gelegenheidsschrift is, waartoe
ik, gedwongen door de Academische wet, heb moe-
ten overgaan, daar mij anders de toestemming,
om in het Hollandsch te promoveren, geweigerd
zoude zijn. Gedurende
10 jaren mijne studiën
vaarwel gezegd hebbende, zoo behoorde er wel een
^mnig moed toe op nieuw Minerva\'s tem,pel binnen
te treden en eindelijk het doel mijner wenschen te
bereiken, mijnen oprechten dank aan de Hoog-
geleerde Heeren der Juridische faculteit, die mij

-ocr page 8-

hierin zoo welwillend hebben bijgestmn en in miß
op nieuw de lust tot meerder kennis hebben doen
ontstaan, in het bijzonder den Hooggeleerden Heere
Lintelo de Geee, die mij met zijne door allen
gekende goedheid zijne vriendschappelijke hulp ook
bij dit proefschrift niet heeft ontzegd. Mijne beste
wenschen voor mijne medestudenten, die mij het
kort verblijf aan de Hoogeschool zoo aangenaam
mogelijk hebben gemaakt.

-ocr page 9-

L. 108 D. de solut. (46. 3).

Een algemeene regel is, dat het mandaat eindigt
met den dood des lastgevers, op welken vol-
gens vele schrijvers geene uitzondering toe-
gelaten is, als de last wordt gegeven om eerst
na den dood des lastgevers iets uit te voeren.

L. 13 D. mandati (17. 1) schijnt met duidelijke
woorden zoodanige lastgeving toe te laten. In
1. 12 § 17. lezen wij: „Idem M ar cel lu s scribit,
si, ut post mortem sibi monumentum fieret,
quis mandavit, heres ejus poterit mandati agere.quot;
L. 13 (G a j u s libro X ad Edictum provinciale.)
„Idem est, et si mandavi tibi, ut post mortem
meam heredibus meis emeres fundum.quot;

De stoute conjectuur van Noodt is bekend:
in plaats van Heredibus meis moet men zich
H. M. geschreven denken, en dit is eene ver-
korting van Hereditario momumento, ook in de
voorafgaande lex werd van een monumentum
gesproken, i) De Basiliken lezen echter
toXs
\'\'hqovôn.oig fxov (lib. XIV. 1. 13.) en de sigle
M. is tot nu toe niet gevonden. Het laat

1) Observât. II. 3. Verg. Jensius, Stricturae p. 122 sqq.

1

-ocr page 10-

zich evenmin bewijzen, dat in Gajus een ont-
kennend gezegde voorafging, zooals Zimmern
meent. .Al zoude ook voor het classieke regt
dit iets ter zake doen, bij Justiniaan schijnt
G aj u s toch onbetwist lastgeving ook na den
dood toe te laten. Noodt beschouwde overi-
gens het oprigten van een monument als tot
de begrafenis behoorende, en meende dat het
mandaat daartoe als bij uitzondering veneratione
religionis geldig moest geacht worden. Op die
wijze was dus de moeijelijkheid uit de L. 12 § 17
en L. 13 D. mandati uit den weg geruimd.
Hier doet zich echter de vraag voor of ook dit
laatste niet wederlegd wordt door U1 p i a n u s
in de L. 14 § 2 D. de religiosis (11. 7.) waar
wij lezen: „Si cui funeris sui curam testator
mandaverit et ille, accepta pecunia, funus non
duxerit, de dolo actionem in eum dandam
Mela scripsit. Credo tarnen, et extra ordinem
eum a Praetore compellendum funus ducere.quot;
De subsidiaire actio de dolo was hier niet noodig
wanneer de lastgeving geldig was en dus de
actio mandati directa den erfgenaam toekwam,
zegt te regt Dietzel: Zur Lehre vom Man-
datum post mortem. Zeitschrift für Civil Recht
und Process N. F., deel 13, pag. 430. Want aan
eene opzegging van het mandaat, re integra,
kan hier niet gedacht zijn, als grond, waarom

-ocr page 11-

de actio mandati directa niet zou gegeven zijn.
Zoodra toch geld gegeven en aangenomen en
behouden was, en de mandant was overleden,
was de zaak niet meer in haar geheel. O.ok
verdient het opmerking , dat de lasthebber a
Praetore kon gedwongen worden, dus door
eene extra-ordinaria cognitio. Welligt echter
hebben wij hier aan geen mandatum post mor-
tem te denken. Zoo teekent Schuiting op
deze wet aan: „ultima voluntate forte injunxit,quot;
en men kan dan aan eene donatio mortis causa
of aan een legaat denken en het accepta pe-
cunia van geld verstaan onder een modus
gegeven. Wel is waar zou men kunnen aan-
voeren , dat ten tijde van Mela misschien nog
niet was erkend, dat een mandaat post mortem
geldig was en aan de plaats alleen eene histo-
rische beteekenis toekennen. Dit kan echter niet
omdat Ulpianus klaarblijkelijk het gevoelen
overneemt en aanvult. Er volgt dus uit deze
plaats slechts of dat wij hier eene aanwijzing
hebben dat het mandatum post mortem ook tot
begrafenis ongeldig was, zooals reeds Heinec-
cius tegen Vinn ius op § 10 I. de mandato
(3. 27.) aanteekende, of dat wij hier geen man-
datum post mortem hebben en derhalve de plaats
daarvoor niets bewijzen kan. Aan een contractus
innominatus do ut facias te denken; verbiedt ons

-ocr page 12-

de opmerking, dat ülpianus dan niet de
actie de dolo, maar die praescriptis verbis zou
genoemd hebben. Eene uitzondering op de on-
geldigheid van het mandatum post mortem, zoo
als Noodt wil, religionis causa of funeris causa
is met de L. 14 § 2 D. de relig. noch te bewijzen
noch te bestrijden. Wij komen dus op de L. 12
§ 17 en L. 13 D. mandati terug.
D iet zei wil
de 1. 13 Mandati zoo verstaan, dat de erfge-
namen het interesse niet eischen kunnen, wan-
neer de mandataris niet gekocht heeft, deze wel
den prijs kan eischen, wanneer hij gekocht heeft,
dus was hier een negotium claudicans. En
waarom? In de voorafgaande 1. 12 § 17 geven
de volgende woorden illum vero volgens hem
te kennen, dat Marcellus geschreven heeft:
heres ejus
non poterit mandati agere namelijk
tot oprigting van het monument „maar wel de
mandataris,quot; laat dan ülpianus volgen, „ter
herkrijging der kosten.quot; Mijns inziens bewijst
dit
vero geenzins een voorafgaand nan-, maar
het slaat op de volgende beperking, de last-
hebber heeft die actio niet, wanneer hem gelast
was met geld des erflaters te bouwen, ülpianus
zegt dus dat de erfgenaam des mandans de actie
altijd heeft, de lasthebber echter niet, die heeft
ze namelijk slechts dan, wanneer hij met zijn
eigen geld zou bouwen; buitendien is het nego-

-ocr page 13-

tium claudicans niet te veronderstellen. Zoo
zou juist het tegenovergestelde plaats vinden
van hetgeen wij bij Gaius III. § 162 lezen,
dat, althans naar de meening van Sabinus
en Cassius, wel een mandans eene vordering
kon hebben, al had een lasthebber die niet,
omdat hij duurder gekocht had dan hem gelast
was, maar niet de lasthebber eene vordering
kon hebben, terwijl de lastgever er geene had.

Maar is de L. 108 D. de solutt (46. 3.), dan
afdoende ten bewdjze van de ongeldigheid van
het mandatum post mortem?

Paul. libro II Manualium,

tgt;

„Ei qui mandato meo post mortem rneam
stipulatus est recte solvitur, quia talis est lex
obligationis; ideoque etiam invito me recte ei
solvitur. Ei autem cui jussi debitorem meum
post mortem meam solvere, non recte solvitur*,
quia mandatum morte dissolvitur*.quot; C u j a c i u s
leest: „ei autem cui jussi debitorem meum
solvere, post mortem meam non recte solvi-
tur, quia mandatum morte dissolvitur,quot; welke
lezing in den Codex Russardi voorkomt; dan
^as het mandaat niet uitdrukkelijk op na
den dood gegeven en het is dan duidelijk, dat
gemeene leer van het mandatum geldt. De

2ie Gluck, Ausf, Erl. XV p. 341,

-ocr page 14-

woorden „quia mandatum morte dissolviturquot; zijn
echter volgens de Taurellische teekens niet echt;
zij zijn tusschen twee sterretjes ingesloten „aliqua
in contextum Pandectarum i. e. libri Floren-
tini non inserta, verum postea addita per
antiquum librarium, tali signo notavimus.**quot;
zeggen de uitgevers. Wanneer wij dus de oor-
spronkelijke lezing volgen heeft ons fragment
eene geheel andere beteekenis, en wel deze:
„Wanneer gij volgens mijn mandaat van iemand
bedongen hebt, dat hij na mijnen dood u geven
zal, dan wordt u geldig ook voor mijnen dood
betaald, want de bijgevoegde tijdsbepaling is ten
voordeele des schuldenaars en deze kan voor
den termijn geldig betalen.quot; Lex obligationis be-
teekent dan de tijdsbijvoeging, want hij heeft op-
gehouden mijn schuldenaar te zijn en hij is die
van hem geworden, wien hij beloofd heeft na
mijnen dood te betalen, en zoo kan dezen tegen
mijn wil, zelfs gedurende mijn leven geldig be-
taald worden. „Dengenen echter,quot; voegt dan
Paulus er bij, „aan wien ik mijnen schul-
denaar gelast heb na mijnen dood te betalen,
wat hij mij alsdan nog schuldig zou zijn, kan
bij mijn leven niet geldig betaald worden.quot;

Eenen anderen weg sloeg Dietzel in; zijne
redenering tegen Cujacius is wel juist, wat
het eerste gedeelte betreft. Cujacius leest:

-ocr page 15-

qui mandatu meo stipulatus est, post
mortem meam recte solvitur, quia talis est lex
obligationis.quot; De woorden talis est lex obli-
gationis hebben dan niets te beteekenen. „Die
lex obligationis kann nur sein: „an dich soll
nach meinem Tode Titius zahlen, lass dir es
von ihm versprechen.quot; Darin liegt, dass Titius
nun vorher zu zahlen nicht verpflichtet ist. Wenn
schlechthin der Auftrag heist: „lass Dir von
Titius versprechenquot; so kann freilich Titius
auch nach dem Tode des Mandanten noch zahlen ,
aber er kann auch schon vorher, w^enn ihm beliebt,
zahlen und eben so zur Zahlung angehalten wer-
den. Der Tod des Mandanten ist dann für die
Zahlung ganz gleichgültig, mit andern Worten:
es fehlt die lex Obligationis. Paulus setzt
aber eine lex Obligationis. Darnach kann kein
Zweifel sein, dass die Florentinische Lesart
allein die richtige ist.quot; Hier schijnt eenige
verwarring te heerschen, want Paulus leidt
Diets daaruit af, dat hij eerst na het over-
lijden ter betaling kan aangehouden worden,
dus is de dood des mandanten ook hier voor
de stipulatie en de betaling geheel onverschillig;
de lex obligationis belet niet het vroeger be-
talen, dat zal wel de bedoeling zijn. De lex
obligationis toch is haar inhoud, uit dien inhoud
^olgt dat hij altijd, voor en na den dood des

-ocr page 16-

mandans betalen kan. Hiermede is echter niet
aangetoond, dat de lezing van Cujacius, wat
het tweede gedeelte betreft en waarop het hier
vooral aankomt geheel onjuist is. Er is echter
nog eene andere verklaring mogelijk, namelijk
deze: Paulus wil met de woorden
„qm^talis
est lex obligationis,quot; welligt te kennen geven, dat
in de stipulatie „quod Titio debes , post mortem
T i t i i mihi dare promittisquot; de schuldvernieuwing
niet onder eene voorwaarde geschiedt, anders,
wanneer zij zoo gesteld ware „quod Titio
debes, si moritur etc.quot;, in welke de promit-
tent te betalen belooft, wat hij Titius ten tijde
van diens dood schuldig zal zijn. Dan toch
heeft de schuldvernieuwing eerst tijdens het
overlijden plaats en de schuldeischer kan dan
intusschen nog uit zijne krachtige obligatio
vorderen. De 1. 36 D de rebus credit. (12. 1).
L. 60 § 1 D. de cond. indeb. (12. 6) geven wel
te kennen, dat de eerste schuldeischer hangende
de voorwaarde eischende door exceptio gekeerd
wordt; echter niet in dit geval, want hier is de
voorwaarde, wanneer gij aan Titius iets ten
tijde van zijn dood zult schuldig zijn; is voor dien
tijd door T i t i u s de betaling geind, dan valt niets
te noveren; misschien wil Paulus deze beschou-
wing hier uitsluiten, hier heeft eene oogenblikke-
lijke novatio plaats gehad met eene tijdsbepaling

-ocr page 17-

cum certum sit diem qtiandoque ventumm, 1. 8
§ 6 D. de novat. Anders zoude dat: quia talis est
lex obligationis wel overtollig zijn, want dat de
schuldenaar uit zijne formeele belofte betalen
moet en dus betalen kan is geene bijzondere
lex obligationis. In het tweede gedeelte der
wet heeft echter geene stipulatio met schuld-
vernieuwing plaats, maar eene eenvoudige last-
geving om na overlijden te betalen; wanneer
Her de schuldenaar voor den termijn betaalt,
is niet geldig betaald, want dan is tegen de
lastgeving betaald aan iemand, die geene order
om te ontvangen had, en vooral kan dan niet tegen
mijnen wil betaald worden, want ik heb het
regt mijn mandaat te herroepen en de woorden
autem geven juist de antithese van het geval
\'me invito te kennen. Paulus zegt echter niet,
dat de betaling post mortem gedaan ongeldig
wezen zou, wanneer ik het mandaat niet heb
terug genomen.

Dat Gajus iets anders zoude geleerd hebben
dat de lex 13 mandati in negatieven zamen-
^ang zou gestaan hebben, is onwaarschijnlijk,
^ajus III. 215 216 geeft veeleer het tegen-
deel te kennen. De adstipulator, die ten nadeele
des schuldeischers kwijtschold, w^erd uit het
l^weede hoofdstuk der lex Aquilia gehouden: „sed
id caveri non fuit necessarium cum actio man-

-ocr page 18-

dati ad eam rem sufficeretquot;. De adstipulator
liet zich iets na den dood des schuldeischers
beloven, § 117, en wanneer het mandatum na
den dood uit te voeren niet geldig was dan
zoude de actio mandati niet toereikend zijn; men
kan toch niet zeggen, het mandaat is reeds uit-
gevoerd bij het leven des mandanten, namen-
lijk het stipuleren van iets post mortem te
betalen, want juist daaruit, dat de erfgenaam
van den adstipulator geene actie heeft (G a j u s
IV. 113), kan men opmaken, dat men in de
handeling met den adstipulator een mandaat
tot het
innen heeft gezien, en het mandaat gaat
op den erfgenaam des lasthebbers niet over.
Bevatte het alleen de lastgeving, om schuld-
eischer door stipulatie te worden, dan was
er geene reden voorhanden, waarom den erf-
genaam de actie uit overeenkomst niet toe-
kwam. Buitendien zouden de erfgenamen immers
geene actio mandati tegen den adstipulator heb-
ben, zij kunnen hem immers niet noodzaken
te eischen wanneer zoodanig mandatum niet
geldig is, of zal hun regt daarin bestaan, dat
zij actione mandati eischen, dat de adstipulator
hun geve, wat hij uit het mandaat heeft, te weten
zijne actio uit de stipulatie met den schulde-

1) Verg. echter Hijschkb, Qaius p. 110.

-ocr page 19-

naar? Maar ook dan schijnt mij het mandatum
post mortem niet uitgesloten, want w^at kon de
mandant van den adstipulator eischen ? Dat hij
hem de actio tegen den promittent cedere,
dit geschiedt door lastgeving van na zijnen
dood iets te doen ; deze is echter volgens G a j u s
Uitdrukkelijke bewoording nietig. De eigenlijke
actio mandati begint dus eerst bij den erfgenaam
en daarom kan men aannemen, dat het mandatum
post mortem uit te voeren geldig is. Gajus
schijnt in III 158 van eenen last aan den pro-
curator gegeven te spreken: „item si quid post
mortem meam faciendum mandaturquot; (Buschke
meent, faciendum mihi mandatur, moet men
lezen, G ajus, Beiträge zur Kritik seiner Insti-
tutionen, pag. 98). Geeft dit niet eenige aanwij-
zing dat hij den regel: quia generaliter placuit ab
heredis persona obligationem incipere non posse,
zoo algemeen niet aannam, wanneer de last ge-
geven was om na den dood des lastgevers iets te
doen, anders was de constructie post mortem
meam faciendum mandem veel natuurlijker. Dit
is ook het gevoelen van Mühlenbruch in het
vervolg op Glücks Erläut. der Pandekt.
XLIIL s. 398. Het gezegde van Dietzel s. 428:
»die Ansicht Mühlenbruchs durch jenes Dogma
ab heredis persona obligationem incipere non
posse — sei nur dasjenige mandat, das erst

-ocr page 20-

nach dem Tode des Mandatars ausgeführt wer-
den soll, für nichtig erklärt, entbehrt ebenso
jedes Grundesis stellig te apodictisch. De ver-
bindtenis om iets na zijnen dood te doen, sluit
zich het naauwst aan die, om ten tijde van
iemands dood te doen; nu is het wel denkelijk
dat den mandant iets ten tijde van zijnen dood
geschieden zal, hetwelk dan, daar de b. f. con-
tractus van gedweëen aard zijn, ook uitgebreid
kon worden op na den dood; maar men kan
niet op zich nemen in het oogenblik van zijnen
dood een negotium uit te voeren, dus liet zich
hier op geene wijze eene uitbreiding op na den
dood des lasthebbers denken, al wilde men de
zaak met de meeste vrijheid behandelen.

L 9 § 3 D. de donat. (39 5).

Pomponius lib. 33 ad Sabinum zegt:
„Donari non potestnisi quod ejus fit cuidonatur.quot;
Op deze wonderbare uitspraak teekent S a-
vignyaan ,,neemt men deze woorden in dien
zin, dat niemand eene vreemde zaak daardoor,
dat hij haar wegschenkt aan haren eigenaar
onttrekken kan, dan is de juistheid van dit
gezegde niet te ontkennen, maar tevens is die

1) Savigny, Vermischte Schriften I. pag. 858.

-ocr page 21-

regel zoo triviaal, dat hem een romeinsch
regtsgeleerde naauwelijks kan opgesteld hebben.quot;
Ter verklaring neemt S a v i g n y zijne toevlugt
tot de lex Cincia. Volgens deze is bij de res
ïnancipi de traditio niet toereikende, maar er
lïioet mancipatio of in jure cessio plaats heb-
ben, dit zal echter alleen bij de grootere schen-
kingen gegolden hebben en de oorspronkelijke
lezing zal dan zijn: „Supra modum legis Cinciae
donari non potest, nisi quod ejus fit cui donatur.quot;
Mijns inziens wordt hierdoor niets opgehelderd,
want dan zegt Pomponius: boven de door
de lex Cincia bepaalde hoeveelheid kan niets
ten geschenke gegeven worden, tenzij dat de
eigendom op den begiftigde overgaat, dat heet,
de mancipatio of in jure cessio gebruikt is.
Maar nu is het volgens Savigny onzeker, ol
niet de bepaling van het quantum ook gold
bij schenkingen, door die plegtige wijzen van
eigendomsoverdragt bewerkt, de waarschijnlijk-
heid is er voor. Ik vind echter het gezegde
Van Pomponius, al nemen wij de Cincia
niet ter hulp, zoo triviaal niet „nisi quod ejus
fitquot; beteekent immers niet noodzakelijk, dat
het dadelijk des begiftigden worden moet,
in.aar veeleer dat het van hem worden kan
b. v. door usucapio; behoort de zaak echter
reeds den begiftigde, dan kan zij van hem niet

-ocr page 22-

worden en dan is de schenking niet mogelijk.
Dat de schenking van eens anders zaak geldig
is, blijkt reeds uit Vat. fragm. § 293, waar
de schenking een fundus provincialis betreft,
die in den eigendom des volks of des keizers
is en eigenlijk den schenker niet behoort.

De schenking van eene res aliena, van welke
de schenker civilis possessio had, van welke
hij door verjaring de eigendom kon verkrijgen,
is eene werkelijke schenking (1. 3 D. pro donato)
en tusschen echtgenooten verboden, maar is de
eigendom van den begiftigde en de schenker
wist dit niet, dan zoude men kunnen twijfelen
of er eene schenking voorhanden is, de regel
echter: plus valet quod est in veritate, quam in
opinione, zal er wel toe leiden hierin geene
schenking te zien: heeft dus de man op deze
wijze zijne vrouw hare zaak gegeven, dan kan
hij niets terugeischen, daar hier van geene
verbodene schenking kan gesproken worden,
daar hier geen eigendom kan overgedragen
worden. Zoo reeds de Glossa: et sic casum
hujus § 1. tribus modis, Primo ut ea res quae
non ß, i. e. non potest fieri in bonis donatarii
non possit donari, ut sacra vel religiosa. Vol-
gens de lex Cincia kan de begiftigde de eigen-
dom door verjaring verkrijgen, is dus ultra
modum zonder mancipatio gegeven, dan wordt

-ocr page 23-

de ontbrekende mancipatio door de usucapio
aangevuld, Vat. fragm. § 293. Pomponius
kon dan onmogelijk zoo gaaf weg zeggen, wat
hem Savigny laat zeggen, en dan zou im-
mers de ontbrekende traditio, al had de civile
eigendomsoverdragt plaats gehad, nog in den
weg staan.

Hetgeen Savigny voor de ontdekking der
Vaticana fragmenta schreef, dat het bij schenking
van eene vreemde zaak geheel verkeerd zou zijn
te zeggen: dat de schenking „schlechthin ungültigquot;
is, moeten wij nu ook bij schenking met vorm-
verzuim zeggen, en dus zijne interpretatie op-
geven.

L. 9, § 1 D. de jure dot. (23. 3.)

Ook de 1. 9, § 1 D. de jure dot. wilde S a-
V i g n y i) uit de lex Cincia verklaren. Er zijn res
mancipi gegeven, door eenvoudige overgifte,
want mancipatio kan niet onder eene voorwaarde
geschieden. De gever sterft, nu vervalt de
gift, maar waren het res nee mancipi, dan zal
de vervulde voorwaarde terugwerken; wegens
begunstiging der dos geldt hetzelfde bij res
mancipi. Deze interpretatie schijnt echter schip-

1) Vermischte Schriften I. p 375.

-ocr page 24-

breuk te lijden aan de thans bekende regel:
morte Cincia removetur, Vat. fragm. § 259,
§ 266, § 294, Wij zien uit deze plaatsen dat
de erfgenaam alleen dan kon terugvragen, wan-
neer de schenker zijnen wil veranderd had, en
geenzins, wanneer deze in de vrijgevige be-
doeling gebleven was. De slaven en het vee in
§ 259 zijn de geleverde resmancipi, wier man-
cipatio ontbrak, dus juist de casus positie van
de lex 9, § 1. D. de jure dotium. Het is
waar, hier wordt van eene conditionele schenking
gesproken, maar door den dood valt het ver-
bod van de Cincia weg, dus moest hier de
beslissing van 1. 2 § 5 D. de donat. gelden.

Met regt verwerpt Savigny de onderschei-
ding, die Cujacius maakt: in 1. 2 § 5 D. de
donat, was de voorwaarde voor de aanvaar-
ding der erfenis vervuld, in 1. 9 § 2 echter
eerst na deze. Want bij de aangenomene te-
rugwerking der vervulde voorwaarde doet het
immers niets ter zake wanneer deze vervulling
plaats had. De verklaring dat in 1. 9 § 1 de
jure dotium de zaak aan een derde gegeven
is, vindt in de wet geen steun, want de woor-
den „an secutis nuptiis dotis esse incipiantquot;
sluiten haar uit; deze veronderstellen eene
onmiddellijke verkrijging van de hoedanigheid
van het huwelijksgoed en geenzins eene over-

-ocr page 25-

gifte door den mandataris; ook de woorden
„dominium ad maritum ipso jure transferriquot;
verdragen zich niet goed met eenen mandataris.
De lex is te uitvoerig om dezen, wanneer hij
bestond, niet te noemen. Een wanhopige sprong
zou het zijn, 1. 2 § 5 van eene conditio reso-
lutiva te verstaan, de schenking is zuiver ge-
schied, het
tune demum mea fieret en mea iiet
moest men verstaan: onherroepelijk, zoodat
hier het vooroverlijden niets belet daar de over-
dragt reeds geschied is. In de 1. 9, § 1 echter
IS het eene werkelijke conditio suspensiva, de
eigendom is nc^g niet overgedragen en kan niet
overgedragen worden zonder den wil van den erf-
genaam , die nog dominus is. De terugwerking
heeft bij regten plaats, maar niet bij feiten.

Dos aut datur, aut dicitur, aut promittitur,
wanneer het dicere of promittere onder eene
voorwaarde gebeurde, dan is, existente condi-
tione, van het begin af beloofd en de heres is ge-
bonden, maar wanneer eene datio eerst bij de
huwelijks-voltrekking zal plaats hebben, dan is
het onmogelijk dat deze datio, het huwelijk
gevolgd zijnde, vroeger zou plaats hebben,
het is hier niet het gewoone dos geven met
eene condictio bij niet volgend huwelijk, maar
het blijft voorloopig in den eigendom des ge-
vers eene obligatio des gevers is niet voor-

-ocr page 26-

handen, dus geene verbindtenis, in welke de
erfgenaam door terugwerking der voorwaarde
opvolgen kan; daarom is het alleen de favor
dotis, door welke hier de eigendom op den
begiftigden man overgaat; de Cincia blijft er
dus buiten. In lex 2 § 5 echter is zoodanige
terugwerking uit den aard der afspraak niet
uitgesloten.

Uit 1. 8 D. de cond. c. data (12. 4), 1. 80.
83. en 1. 7. § 3 D. de jure dot. 23 : 3) blijkt,
dat hij die de zaken gegeven heeft, vindicerend
voor de huwelijksvoltrekking, met eene excep-
tio doli gekeerd wordt, dat de erfgenaam dien
zelfden wil niet heeft, is niet te verwonderen,
maar ook zijne vindicatio zal wel, voor het
huwelijk voltrokken is, met de exeptio in fac-
tum gekeerd worden.

~ L. 27 en 1. 32 D. de donat.

In beide fragmenten wordt van eene gedu-
rende het leven toegekende vrije woning ge-
handeld. Pap ini an US kent in 1. 27 daarom
den erfgenaam het regt van herroeping niet toe
omdat hier belooning voor gegeven onderwijs
en opvoeding toegekend is, dus was het eenvou-
dige schenking, zou de habitatio kunnen herroepen
worden, gelijk in 1. 32 eod. Den grond dezer

-ocr page 27-

beslissing vindt Savigny weer in de lex Cin-
cia. De som van 200,000 sestertien was reeds,
wanneer men de huurwaarde van de reeks jaren
bij elkander telde, overschreden, dus ging het
vervolg de geoorloofde schenking te boven,
Vermischte Schriften, I, bl. 368.

Eene tweede verklaring uit de lex Cincia
beproefde hij, System, IV, bl. 95. „Und selbst
wenn es als eine solche (Schenkung) gemeint
war, so war diese nach den Regeln der Lex
Cincia nicht verbindlich, nämlich wegen der
fehlenden Mancipation.quot; De habitatio was niet
door injure cessio daargesteld en uit dien hoofde
stond de Cincia in den weg. De Cincia vergde
tusschen niet uitgezonderde personen, wanneer
het onroerend goed in Italië betrof, mancipatio,
bij roerend goed, res mancipi zijnde mancipatio
en traditio, bij res nee mancipi zijnde eenvou-
dige traditio, beide soorten moesten buitendien
gedurende het grootste gedeelte van het jaar
in bezit van den beschonkene geweest zijn. De
habitatio is echter res nee mancipi, daar alleen
de Servitutes praediorum rusticorum in Italico
praedio tot de res mancipi behooren, dus zoude
nien geen regt hebben, om hier de ontbrekende
mancipatio in aanmerking te nemen. Of kun-
nen wij zoo redeneren : waar de wet mancipatio
voorschrijft en als aequivalent in jure cessio,

-ocr page 28-

dus waar eene civile handeling noodig is, moet
deze plaats gehad hebben, al is de zaak zelve
eene res nee mancipi, te weten bij ususfructus,
usus en habitatio en de servitutes praed. urban.

Puchta beroept zich op Vat. fragm. § 283:
„Si uero usumfructum in eam, contra quam sup-
plicas, contulisti, usumfructum a proprietate alie-
nare non potuistiquot;. Hier wordt gezegd: het vrucht-
gebruik kan bij wijze van schenking niet gege-
ven worden, datzelfde geldt dus ook van de
overige persoonlijke dienstbaarheden. Zijne
redenering zullen wij wel aldus in te vullen
hebben: bij res mancipi moet mancipatio plaats
hebben, bij nee mancipi traditio, de in jure
cessio helpt dus niet. De daarstelling van
ususfructus en usus door traditio is niet moge-
lijk,
de juris quasi traditio is immers geene traditio,
dus kan aan de lex Cincia hierbij niet voldaan
worden. Uit 1. 20. D. de Servit (8. 1) zien
wij, dat Labe
O bij de via en overige landelijke
erfdienstbaarheden de juris vacua traditio niet
toeliet, stellig was deze 200 jaren vroeger nog
minder aangenomen, en men bleef, wat de lex
Cincia betreft, bij het verbod staan, ook nog
nadat de juris quasi traditio algemeen aange-
nomen werd.

De 1. 66. 78 D. de jure dot. (23. 3), 1. 57
solut. matr. (24. 3) bewijzen niet tegen Puchta\'s

-ocr page 29-

opvatting, omdat Her van de dos gehandeld
wordt, en de favor dotium kan reeds vroeg in dit
geval eene uitzondering op de lex Cincia gemaakt
hebben. Savigny schijnt in het System de
meening, dat hier de schenking nietig is, omdat
de som van de geschonken huurpenningen bi]
elkander gerekend het bedrag der Cincia te
boven gaat, opgegeven te hebben, en ik geloof
te regt, want het is niet waarschijnlijk, dat
hier de huurpenningen anders behandeld zullen
zijn dan de vruchten, en deze worden niet terug-
gevorderd, wanneer een landgoed van grootere
waarde gegeven is, omdat de jaarlijksche ont-
vangst der vruchten, zooals Savigny zegt,
zich in eene reeks van kleine schenkingen op-
lost. Al deze uitleggingen echter worden door den
regel: Cincia morte removetur, uitgesloten. Wij
weten wel niet, welke uitzonderingen deze regel
had, en die zal hij wel gehad hebben. De ontbre-
kende mancipatio hindert evenwel niets wanneer
de gever gestorven is, dus kunnen wij ons niet
volgens Puchta op § 283 V. Fr. beroepen.
Wegens V. Fr. § 293 ook niet met Savigny
op de ontbrekende in jure cessio; in het algemeen
is het gevaarlijk, uit eene onbekende uitzon-
dering de opheldering te nemen. Ook hier
schijnen wij gedwongen te zijn, om de lex Cincia
vaarwel te zeggen; wij moeten daarom evenwel

-ocr page 30-

niet zeggen: de habitatio kan de erfgenaam
willekeurig terugnemen, zooals Mackeldeij§284
zegt; veeleer was hier de habitatio niet als jus in
re gegeven, gelijk Boeking, Pandect. p. 269
nota 23. „Die habitatio als obligatorisches Ver-
haltniss gehort nicht hierbei, 1. 27, 1. 32. D.
de donat.quot; In het ontbreken der mancipatie
en de bepalingen der Lex Cincia zoekt El vers,
röm. Servitutenlehre, p. 627 weder de oplossing.
Bij Justinianus zou men dan deze plaatsen
moeten verstaan bij schenkingen ter waarde
van meer dan 500 solidi, v. Buchholtz
Versuche, p. 170.

L. 4. D. de religiosis. (11. 7.).

De 1. 4. D. de religiosis schijnt geenszins
met de gewone leer van de res religiosa over
een te stemmen. Wie een doode op zijn eigen
bodem begraaft, maakt die plaats tot een locus
religiosus, wanneer echter de erfgenaam voor de
aanvaarding der erfenis of ieder ander den over-
ledene op eigen bodem begraaft, dan wordt deze
niet religiosus, gelijk uit de antithesis duidelijk
volgt: „sed tune locus fit religiosus, quum de
functi fuitquot; dus geenzins wanneer hij van den
erfgenaam of in het algemeen van hem is, die
begraaft.

Van waar deze beperking, en waarom mag

-ocr page 31-

de eigenaar zijne zaak niet tot eene res religiosa
maken? Het antwoord geeft Gajus H. 6, waar
wij eene volledige bepaling van res religiosa
vinden; „religiosum vero nostra voluntate fa-
cimus, mortuum inferentes in locum nostrum,
si modo ejus mortui funus ad nos pertineat.quot; Wie
nu het regt van begraven heelt, zegt 1. 14 § 17. D.
de religiosis: „datur autem haec actio adversus
eos,
ad quos funus pertinet, utputa adversus
heredem, bonorumve possessorem ceterosque suc-
cessores.quot; Zoolang dus de erfgenaam niet aan-
vaard heeft, kan hij ook niet als heres of
successor beschouwd worden, dus ook niet, in
het zijne den erflater begravend, den locus tot
een religiosus maken, daar men nog niet zeggen
kan, dat hij tot de begrafenis verplicht of bevoegd
was. Zoo wordt ook in de 1. 2 § 9. eod. den ver-
pander verboden, om aan een ander het begraven
te vergunnen, en van het begraven der nabe-
staanden gesproken. Anderen te begraven wordt
niet verboden, daar hier door de locus niet
religiosus wordt, omdat hij tot deze begrafenis
niet verpligt is.

De woorden van Ulpianus „naturaliter
enim ad mortuum videtur pertinere locus in
quem inferturquot; schijnen te beteekenen; eigenlijk
behoort de plaats, in welke iemand begraven
IS, den doode, alhoewel hij in den grond van

-ocr page 32-

een ander begraven is; — maar wegens de
ratio civilis moet men het tegendeel aannemen,
want men moet niet tegen zijn wil van het
zijne beroofd worden. Deze civilis ratio valt weg,
wanneer iemand in zijn eigen grond en bodem
begraven wordt en dan heeft zulk eene natu-
ralis ratio hare volle werking, het is een locus
religiosus geworden omdat er in begraven is.
Dezelfde naturalis ratio bewerkt ook, dat het er
dan niets toe doet, dat de begravende nog geen
regt had het te doen, want de andere oorzaak,
dat het een vreemde niet moet vrijstaan het lijk
in vreemden bodem te begraven en zoo aan de
familie en erfgenamen te onttrekken, — valt
weg wanneer de erflater in het zijne begraven
is, 1. 14 § 30 eod. „de suo enim expedit mor-
tuos funerariquot; misschien ook
in suo. Zoo schijnt
ook Callistratus in de 1. 41. D. eod. ge-
dacht te hebben, want de overledene mede-
eigenaar was immers voor een deel eigenaar
en wordt zoo in het zijne begraven. De reden
kan immers niet zijn „ne insepulta cadavera
jacerent,quot; want dan behoefde de plaats nog
geen locus religiosus te worden en het begra-
ven was dan reeds genoeg, als in 1. 43 eod.

In de 1. 4 wordt van een legatum per vin-
dicationem gesproken, in de 1. 53 § 7. D. de
legat. I (30) van een legatum per damnationem,

-ocr page 33-

want in laatstgenoemde plaats wordt de locus
religiosus, alhoewel de erfgenaam een ander
als den erflater er in begraaft, in tegendeel in
de 1. 4. de relig. slechts dan, wanneer de erf-
later er in begraven wordt en deze niet even
goed in eene andere plaats kan begraven worden.

De bijvoeging: etiamsi in legatum locum sit
illatus
ah herede, is geenzins overtollig, want
zoolang de erfenis niet aanvaard is, hebben de
legatarissen geen eigendom verkregen, en het
is onverschillig of de erfgenaam of een vreemde
hem in deze plaats of in een ander tot de
erfenis behoorend oord begraaft, zoodra echter
de erfenis aangenomen is, is ook een tot be-
graven regthebbende erfgenaam voorhanden en
hebben de legatarissen de eigendom van de
gelegateerde zaak verkregen (Grajus II 195),
zoodat een vreemde deze plaats niet meer tot
een locus religiosus kan maken.

L. 81. § 4. de legat. I. (30.)

Gewoonlijk wordt ter wegneming der anti-
nomie tusschen I. 81. § 4 en 1. 86, § 1 D. de
legat. I. gezegd, dat de eerste van een legatum
per vindicationem, de tweede van een per
damnationem handelt.

Zal volgende vereeniging mogelijk zijn?

-ocr page 34-

In 1. 81 § 4. wordt niet gezegd, dat de
legataris slechts vijf twaalfden ontvangt, maar
dat hij met de rei vindicatio niet meer eischen
kan, de overige zeven twaalfden kan hij dus
met de actio ex testamento in personam invor-
deren. Dan is in 1. 81 § 4 D. de legat. I. niet
gezegd, dat de met het legaat bezwaarde erf-
genaam toch slechts naar het bedrag van zijne
erfportie betalen zal, maar dan kan de geheele
zaak van hem gevorderd worden zooals Mae-
vius in 1. 86 § 1. eod. de geheele waarde van
den gelegateerden slaaf uitbetalen moest.

Het Sctum Neronianum schijnt hier van toe-
passing te zijn geweest, daar ten opzigte van de
zeven twaalfden in den gelegateerden slaaf de
op vijf twaalfden benoemde erfgenamen eene res
aliena geven moesten. Zij moesten den Septunx
van hunne mede erfgenamen verkrijgen om aan
hunne verpligting te kunnen voldoen. Dat men
zich niet gestreng aan het quae ejus nunquam
fuerit. Gajus 11. 197, hield, weten wij uit
Gaj. II. 218. Julianus (uit wiens lib. 32.
Dig. deze 1. 81 genomen is) liet het aan een
niet erfgenaam gemaakte legatum per praecep-
tionem gelden, door zich te beroepen op het
Sctum Neronianum, alhoewel het een in de
erfenis bevat voorwerp betrof. L. 33 de legat I.
kan oorspronkelijk ook van zulk een geval ge-

-ocr page 35-

handeld hebben, waar tevens meerdere legatarii
waren, — hoe zal anders de een met de actio
in rem, de ander met die in personam kunnen
optreden ? Zonder twijfel is deze lex geinterpo-
leerd, maar of ook de woorden in het begin
„si pluribus eadem res legata fuerit, si quidem
conjunctim, etiamsi alter vindicet, alter ex
testamento agat, non plus, quam partem habe-
bit is, qui ex testamento agatquot; is te betwijfelen
daar de interpolatien gewoonlijk uit de behoefte
om de plaatsen met de latere veranderingen over-
een te doen stemmen, voortkomen. De bedoeling
van P a u 1 u s in dit fragment was voorzeker om
aan te toonen, dat, wanneer een legatum per vin-
dicationem als een per damnationem geldig was,
niettemin wanneer het separatim gemaakt was,
ieder legataris slechts een gedeelte kreeg en niet
het geheel^ gelijk bij een werkelijk legatum per
damnationem, Gajus
ii 205. Pliervoor is nu de
mlassching van de actio in rem geheel overbodig,
dus was zij waarschijnlijk bij
P a u 1 u s genoemd.
De moeijelijkheid in 1.
84 in f. en 1. 85 de
legat
i. laat zich echter op deze wijs niet verhel-
pen. Hiertegen strijdt P a u 1 u s niet. Ree. S.
iii. 6.
§ 2 : „Ante heredis institutionem legari non po-
test; inter medias heredum instftutiones, sive
uterque adeat, potest; interdum dimidium,
mterdum totum debetur, dimidium si per vin-

-ocr page 36-

dicationem legatum sit, totum si per damna-
tionem,quot; want het blijkt niet dat Paulus dat-
zelfde zou gezegd hebben, wanneer de eerste
erfgenaam speciaal met het legatum per vin-
dicationem bezwaard was (si ab eo nominatim
legatum est), gelijk in onze 1. 81. § 4.

Zoude deze interpretatie voor het classieke regt
niet toereikend zijn en volgens dit werkelijk het
legatum per vindicationem slechts in verhouding
tot het erfdeel des voor anderen bezwaarden
erfgenaams door den legataris verkregen wor-
den, dan schijnt de lex 81 § 4 de legat. I.
althans in het justinianeische regt op die wijze
verklaard te moeten worden. Het verschil van
vorm is nu opgeheven, het legaat per vindicati-
onem vat dat per damnationem in zich, dus is
op iedere wijze het geheel als per damnationem
gemaakt, te voldoen; alleen de rei vindicatio
kan tegen den op vijf twaalfden benoemden erfge-
naam slechts tot deze hoeveelheid des legaats
gaan, daar de overige zeven twaalfden in het
eigendom der met het legaat niet belaste erf-
genamen zijnj vergel. 1. 58 § 3. D. ad Sctum
Trebellianum (36. 1) „praediorum autem alia
portio non nisi a coherede, qui dominium habet,
accipitur.quot;

-ocr page 37-

L. 25. § 4. D. de probat. 1. XXII. 3.

Savigny, Obligationenrecht II S. 251—265.

De van Liebe ontwikkelde leer, dat de sti-
pulatie slechts door eene buiten haar liggende,
afzonderlijk bewijsbare causa volgeldig wordt,
schijnt reeds door Schulting ad Pauli S.
R. V. 7 n. 2 zeer duidelijk uitgesproken, in de
woorden „Non scilicet in stipulationibus sola
nos verba valide obligant, non magis quam,
ubi de dominio transferendo agitur, sola suf-
ficit traditio, sed quemadmodium traditio ut
dominium conciliet, justa causa sive titulo
opus est 1. 31. D. de adqui. rer. dom. (vergelijk
Savigny bl. 255). ita
ut stipidatio oUiget,
subesse debet obligatio aliqua alia vel obligandi
causa.quot;

Ter ondersteuning van dit gevoelen beroept
men zich (vergel. Savigny, bl. 264) op 1. 25
§ 4. D. de probat. (22. 3) die mijn inziens, al
is zij ook niet geïnterpoleerd, in deze kwestie
niets ter zake doen kan. Hoe kan men namenlijk
uit de bij de cautio indiscreta ontkende bewijs-
kracht eenig gevolg trekken voor de causa stipu-
lationis? Was in het geschrift de oorzaak der
schuld uitgedrukt, zoodat hij honderd uit eene
stipulatie schuldig is, dan levert deze schuld-
bekendtenis toereikend bewijs, zonder dat wij-
ders eene causa stipulationis of eene andere

-ocr page 38-

verbindtenis daarbij behoeft genoemd te worden.
De vraag of de 1. 25. § 4 D. de probat. geïnter-
poleerd is, staat dus met de leer van de causa
stipulationis in geen zamenhang, en zoo neemt
Schulting, die deze noodig acht, toch t.a.p.
eene interpolatie aan.

Wat heet cautio exposita, cautionem cons-
cribere in 1. 25 § 4 ? Toch wel niets anders
dan een schuldbewijs geven, zooals in 1. 24 D.
de pecun. const. (13. 5) „quaero, au Lucius
Titius in locum pupillorum
hac cautione reus
successeriten 1. 47 § 1. D. de pactis (2. 14)
waar de woorden „si quod instrumentum a te emis-
sum estquot; omschreven worden „omnes cautiones
ex quocunque contractu.quot; In 1. 15 § 1 D. de
pign. (20. 1) waarvan de hypotheek, een pactum
praetorium, gehandeld w^ordt, heet het „quae
quotidie inseri solet. cautionibus,quot; L. 40. D, de
minor. (4. 4). „cautio quasi pecuniae creditae.quot;
1. 29. D. de oblig. et act. (44. 7.) „in cautione
pecuniae creditae.quot;. Het woord cautio geeft dus
geenzins een schuldbewijs van een stipulatio
te kennen, en er bestaat derhalve geene rede
om in 1. 25 § 4 de probat. het woord cautio
exposita in eenen engeren zin te nemen.

Paulus gebruikt hier viermaal het woord
cautio; wanneer hij van eene stipulatio handelde,
was dan niet „compelli debitum esse ostendere,

-ocr page 39-

quod in stipulationem deduxitquot; een veel natuur-
lijker spreekwijs?

L. 13. § 3. de acceptil. (XLVI. 3.)

De 1. 13. § 3. D. de acceptil. lieeft Keiler
op eene zeer schrandere wijze verklaard; door
de condictio incerti wordt het vruchtgebruik
geëischt, dat wil zeggen, die het beloofd heeft,
wordt tot de waarde van hetzelve veroordeeld.
Is nu eene kwijtschelding voor den usus gege-
ven, dan zal de regter den schuldenaar tot het
verschil der waarde van den usus en usus fruc-
tus veroordeelen, maar geenszins zegt dan hier
de regtsgeleerde, dat hier een fructus sine usu
daargesteld wordt. Vangerow Leitfaden § 349
in f. komt tegen deze verklaring op; hij meent
dat hetzelfde rekenvoorbeeld, hetwelk Keiler
tot beslissing in den § 3 aanneemt, ook toepas-
selijk moet zijn, wanneer iemand zich eene via
heeft laten beloven (1. 13. § 1. eod.) en dan eene
acceptilatio van den iter of actus plaats heeft, of
wanneer de stipulatie een fundus bevat, de
kwijtschelding den iisusfractus van dezen fundus
betreft.,\' Maar is deze tegenwerping wel ge-
grond? In genoemde lex § 2. heet het „vel
totum vel partem debet accepto facerequot;, de
vraag is dus of de iter voor een deel der via

-ocr page 40-

en iisusfructvs voor een deel des erfs gehouden
werd? Deze 1. § 3. toont, dat men het niet
deed; alhoewel het vruchtgebruik dikwijls als
een stuk der zaak beschouwd werd, zegt toch
1. 66. § 6. D. de legat. II. 31
„etsi m non parte
consistit,quot; het is dus geen deel der zaak, en
daarom is de kwijtschelding ongeldig en dus
kan het rekenvoorbeeld hier geen plaats hebben.
Dat men den
iter niet als een deel van de via
beschouwde ligt wel daarin, dat de Servitutes
praediorum ondeelbaar waren (volgens het ge-
zegde van Pomponius: „et Servitutes dividi
non possuut, nam earum usus ita connexus est,
ut qui eum partiatur, naturam ejus corrumpat.quot;)
en men kan dus de iter of actus uit de via
niet opheffen. De ususfructus echter is deelbaar,
men kon dus welligt den usus als een deel van
den ususfructus beschouwen, waartoe het woord
zelf de eerste aanleiding biedt en men kon zoo
de acceptilatio van den usus even goed toela-
ten als van den halven ususfructus. In Keilers
U-itlegging is echter het hoofdpunt, dat de
ususfructus met de condictio incerti gevorderd
wordt. De via is eene res certa gelijk ook het
erf, dus moet men de
condictio triticaria gebrui-
ken en niet de
cond. incerti; eene via zonder iter
kan men even weinig vragen als een ususfructus
zonder usus. De condictio triticaria kan dus na

-ocr page 41-

deze gedeeltelijke kwijtschelding niet toegelaten
worden, en de uitweg door de condictio incerti
valt hier weg. De § 1. schijnt dus Keilers
interpretatie niet in den weg te staan. Kunnen
de woorden
cum possit usus sim fructu constitui
niet beteekenen: de gedeeltelijke kwijtschelding is
hier toegelaten, omdat zij een voordeel vergunt,
de schuldenaar kan nu, zonder tot schadever-
goeding gehouden te zijn (1. 15. § 7. D. de
ususfructu), den usus aan een ander geven en
dan den ususfructus aan zijn oorspronkelijken
schuldeischer, die dan, zoolang de usuarius leeft,
wat het genot betreft, slechts de overschietende
fructus heeft. Zoo meen ik de vroegere verklaring
van P u c h t a, dat de schuldenaar eigenaar na de
kwijtschelding zelfs als usuarius beschouwd
wordt, te moeten wijzigen, daar het^sua res
nemini servit, dan niet in den weg staat. Heeft
hij echter uit de via den iter kwijtgescholden,
dan is hierin voor den schuldenaar geen voor-
deel gelegen, daar hij buitendien een ander de
iter of actus kon geven, en de via ook niet
indirect zonder iter kon daargesteld worden.
Heeft de schuldenaar eerst den ususfructus
daargesteld, dan kan hij den usus niet meer
een ander constitueren, wil hij dus van de
acceptilatio voordeel genieten, moet hij eerst
den usus een ander cederen. Men kan met de

3

-ocr page 42-

condictio incerti niet het onmogelijke vragen,
in onze § 3 vraagt hij den ususfructus — niet
deducto — maar constituto usu, ten voordeele
van een ander, wanneer namelijk de schulde-
naar van zijne bevoegdheid gebruik gemaakt
heeft. De via sine itinere kan niet gegeven,
dus ook niet geëischt worden, de veroordeeling
tot de aestimatio van iets, dat niet bestaat, is niet
mogelijk, zoo komen wij in de hoofdzaak tot de
Glossa terug „sed potes dicere, quod valet haec
remissio, et tu proprietarius jam possis alii dare
usum, et ego habeo commoditatem usus cum
fructu, si supersit aliquid, alias non, ut de
usu et habit 1. fundi et de usufruct. 1. si alii.

Na het einde van den usus zal de usufruc-
tuarius altijd het vol genot hebben. 1. 5 § 2
ususfr. q. c. (7. 9.)

-ocr page 43-

STELLINGEN.

i.

Eene regeling van den arbeid, zooals de
socialisten willen , is volstrekt af te keuren.

II.

Het absenteïsme is evenzeer in strijd met de
belangen der maatschappij als met de zedelijke
verpligting van den grondeigenaar jegens zijne
onderhoorigen.

HL

De verdeeling van den grond in uitgestrekte
landgoederen, is voor de algemeene welvaart
nadeeliger als de versnippering van den grond.

-ocr page 44-

IV.

Eene eenvoudige sommatie is niet toereikende
om eene voor 1 Octbr. 38 begonnene verjaring
te stuiten,

V.

Art. 501 B. W. is ook toepasselijk op hem,
wiens curatele niet gevraagd is.

VI.

De beschrijving, volgens art. 533 B. W. op
te maken, moet notariëel zijn.

VIL

Den bezwaarden erfgenaam, die van het stel-
len van zekerheid bevrijd is, kan door vonnis
het vruchtgebruik niet ontnomen worden.

VIII.

De kantoor- en andere bedienden van de
kooplieden, die weigeren den regter-commissaris
inlichtingen te geven, vallen niet onder art.
116 en 117 B. Rv,

-ocr page 45-

IX.

Ingeval van faillietverklaring na overlijden
kunnen de erfgenamen een accoord aanbieden.

X.

De schuldeischers zijn niet gehouden, hetgeen
het hun geabandonneerd schip meer bedraagt
dan de schulden, den eigenaar terug te geven.

XI.

Als een wissel aan order getrokken zonder
bijvoeging van order geëndosseerd is, mag de
wissel niet verder geëndosseerd worden.

XII.

Er schijnt geen toereikende grond voor de
acceptatie ter eere van de endossanten te bestaan.

XIII.

De legatarissen kunnen van art. 4 nquot;. 6 B. Rv.
gebruik maken.

-ocr page 46-

Non fiacio cum Kritz Pandectenrecht 1. 173
Mejussores diversis temporibus acceptos bene-
ficio divisionis non uti posse.

XV.

Nulla antinomia inter 1. 12 D. de re jud. et
1. 69 de rei vind.

XVI.

Twee kamers der nationale vertegenwoordi-
ging verdienen in de constitutionele monarchie
de voorkeur.

XVIL

Provincie noch gemeente is gehouden de ge-
bouwen voor de teregtzittingen der hoven en
regtbanken te stichten of te onderhouden.

XVIII

De Code Pénal voorziet niet toereikende tegen
het misbruik bij de uitoefening van staatkun-
dige regten.

-ocr page 47-

Het behoud der doodstraf strookt kwalijk
met den vooruitgang der verlichting en bescha-
ving.

XX.

Art. 226 Strafv. vereischt geene schriftelijke
volmagt zooals de Bosch Kemper leert III. p. 28.

XXL

De geneesheer mag de perforatie niet ge-
bruiken, wanneer de moeder de keizersnede
verkiest.

-ocr page 48-

-----------------. ■■■nbsp;■nbsp;tt- • ■nbsp;■ . \'