-ocr page 1-

de

NEDERLANDSCHE OOST-INDISCHE BEZITTINGEN

OKDFS HET BESTUUB VAN DEM GOUVEKNEUB-GENEBAAL

G. A. G. P. Bakon VAN DER CAPELLEN.
1819—1825.

(Eerste gedeelte.)

-ocr page 2-
-ocr page 3-

m______________

DE

NEDEELAUDSCHE OOST-INDISCHE BEZITTINGEN

ondek het bestuue van den gouverneur-generaal

G. A. G. P. BARON VAN DER CAPELLEN.
1819—1835.

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van den graad
VAN

DOCTOR IN HET ROlflEINSCH EN HEDENDAAGSCH REGT

AAH

DE ÜTRECHTSCHE HOOGESCHOOL,

op gezag van den rector magnificus

D^ G. J. LOISCQ, C. J. Z\'\'.,

HOOGLKEBAAB JM DE GENEESKUNDE,

HET TOESTEMMING TAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT

EM

VOLGENS BESITTIT DEE BEGTSGEIEEEDE FACULTEIT,
IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN

DOOB

JOHABf ALBERT SPEMGLER,

Geboren te Wassenaar.
op vrijdag, den öden maart
1863, te 1 ure.

i\'treclit. umi m ZÖÖU. 1863.

-ocr page 4-

#

m \'MS^:\':\'

J\'o ^nbsp;* ^ ri.-\'

m- i- \'nbsp;. \' . ^ .

li

^^ \\nbsp;•■nbsp;\' i r, ■■fe.AL\'-.T«

. ^nbsp;t:?-;\'-\', ■■ ,nbsp;v.-\'.-,- .

-ocr page 5-

INHOUD.

blz.

inleiding........................................1.

HOOFDSTUK I.

staat van de nedeblandsche oost-indische bezittingen

1816—1835.

§ 1. Java....................25.

§ 2. Sumatra..................42.

§ 3. Borneo..................66.

§ 4. Celebes..................75.

§ 5. Molukken..................83.

§ 6. Malakka en onderhoorigheden...........92.

§ 7. Vaste kust van Indië..............104.

§ 8. Handel op Japan...............106.

§ Handel op China...............109.

HOOFDSTUK II.

kegeling van het inwendig bestuur.

^ 1- De Hooge Regering...............113.

§ 3. Binnenlandach bestuur...................117.

-ocr page 6-

blz.

§ 3. Administratie der houtbosschen...............137.

§ 4. Administratie van wegen en posterijen........131.

HOOFDSTUK III.

MIIilTAIE ........................134.

HOOFDSTUK IV.
.............................•

HOOFDSTUK V.
onderwijs, kunsten en wetenschappen.........167-

AAN MERKING...................

-ocr page 7-

INLEIDING.

Is het immer eene eervolle, maar tevens zware taak
voor hem, die geroepen wordt, om aan het hoofd te
staan onzer Oost-Indische bezittingen, en rusten er
op dien Hoogen Ambtenaar buitengewone verpligtin-
gen , hoeveel zwaarder wogen deze niet voor den
staatsman, die, bij de teruggave onzer koloniën, in
1815 naar Indië gezonden werd, niet om voort te
bouwen op hetgeen hij daar vinden zoude, maar om
met de twee hem
toegevoegde mannen, alles van den ?
grond af te onderzoeken en te regelen.

Buitengewone bekwaamheden werden daar vereischt,
niet slechts in den aanvang, toen men de grondslagen
van het bestuur moest vestigen, maar vooral ook bij
het in werking brengen van bet aangenomen stelsel.

De drie mannen, door het vertrouwen van den Sou-
vereinen Vorst tot deze taak geroepen, waren, Mr.
C- T. Elout, G. A. G. P. Baron van der Capellen en
de Scbout bij Nacht A. A. Buyskes.

2ij zouden de kolonie van de Engelschen overnemen

1

-ocr page 8-

en het nieuwe bestuur regelen, waarna van der Ca-
pellen, die tevens tot Gouverneur-Generaal en Opper-
bevelhebber der land- en zeemagt beoosten de Kaap
de Goede Hoop benoemd was, het bewind alleen
zoude aanvaarden.

Wat de keuze dezer mannen betreft, leest men in
eenen brief van Falck aan Elout: „wien mag men
voor Gouverneur-Generaal aanbevelen? Aan Appelius,
Six, Hogendorp, Janssens, Daendels valt niet te den-
ken, genen omdat men ze noodig heeft, dezen nosti
quare. Capellen, dien de Brabanders kennen en eer-
biedigen, heeft men ook wel noodig; maar hierover
zoude kunnen worden heengestapt, indien wij iemand
hadden om hem op den goeden weg te helpen en hem
te installeren. Zijne bedaardheid, ijver en verdere
deugdzame hoedanigheden, zouden het overige doen.
Buyskes, die het eskader kommanderen zal, is wel
niet berekend om Commissaris-Generaal te zijn? im-
mers niet alleen, kortom, help mij met uwen raad,
opdat ik den Prins, met wiens voorkennis en verlan-
gen ik u schrijve, op mijne beurt te hulp kome. Door
het aanwijzen van personen voor zulk eene taak, doet
gij een\' grooten dienst; want van den allergrootsten
ben ik, vriendschapshalve, huiverig te spreken. —
En echter, is bet zoo geheel ongerijmd u voor te
slaan, om zelf als Commissaris-Generaal een paar
jaar buiten den vaderlandschen grond door te bren-
gen? Voorwaarden ter uwer keuze, omstandigheden
in ieder opzicht gunstig en uitlokkend, heilige pligt
jegens het vaderland, dankbaarheid voor Z. K. H.,

-ocr page 9-

bekendheid met de zaken, predilectie voor dezelve,
agnoscas veteris vestigia flammae, alles moet zamen-
werken om u het voorstel smakelijk te maken.quot; \')

Het vsras niet vreemd dat men bij de keuze van
Commissarissen terstond aan Elout dacht, hij ■ was
reeds eenmaal tot Commissaris-Generaal benoemd, hoe-
wel toen op zijne reis naar Java door \'Koning Lode-
wijk teruggeroepen. Men meende thans partij te kun-
nen trekken van de voorbereidende kennis, vroeger
door hem opgedaan. Wat Buyskes betreft, vooral
voor de organisatie der marine, kon men groote dien-
sten van hem in Indië verwachten.

Tot regt begrip van de keuze van van der Capel-
len tot Gouverneur-Generaal, moet men eenigzins acht
geven op de betrekkingen vroeger door dien Staats-
man bekleed, immers de ijver en verdere deugdzame
hoedanigheden, waarvan Falck in zijn zoo even aan-
gehaalden brief spreekt, zullen wel niet de eenige
aanbeveling voor van der Capellen geweest zijn. Wij
herinneren hier dan ook hoe hij steeds de hoogste
ambten bekleed had, en o. a. in Oost-Friesland als
Landdrost getoond had de voor de organisatie van
een nieuw verkregen gewest vereischte kundigheden
te bezitten, maar bovenal mogen wij niet vergeten
dat van der Capellen in 1814 tot Secretaris van Staat
voor het departement van koophandel en koloniën
was aangesteld, en ofschoon hij, naauwlijks den eed als
zoodanig afgelegd hebbende, met eene zending naar

t

Jl

1) Brussel 9 Sept. 1814. nquot;. 106. Brieven Sde uitg. blz. 211.

1*

-ocr page 10-

België belast en een weinig later tot Commissaris-Ge-
neraal te Brussel benoemd werd, is dit een blijk dat
men in van der Capellen eene bekendheid met het
koloniaal-wezen ondai\'stelde, hetgeen niet zonder in-
vloed zal geweest zijn bij de benoeming tot Gouver-
neur-Generaal. \')

Elout beantwoordde den brief van Falck met de be-
tuiging , dat hij zich ter beschikking van Z. H. stelde,
er bijvoegende: „Capellen is mij van de beste zijde als
een achtingswaardig , braaf man bekend, en ik zal vol-
gaarne met hem werken. Buyskes ken ik sedert lang,
van zijne praktische kennis is veel nut te trekken.quot; 2)
Men twijfelde nog een oogenblik of men Buyskes
wel tot Commissaris-Generaal zoude benoemen, en
vooral Elout wilde dit niet onvoorwaardelijk aanraden.
Men dacht aan Muntinghe als derden Commissaris-Ge-

1) De Baron van der Capellen den IS^e» December 1778 geboren,
was in 1803 secretaris van de rekenkamer van het departement Utrecht
geworden, in 1805 lid van den raad van finantiën, in 1807 assessor
van den landdrost en in hetzelfde jaar secretaris-generaal van gemeld
departement, in 1808 landdrost van Oost-Priesland, in 1809 staatsraad
en kort daarna minister van eeredienst en hinnenlandsche zaken, —
Onder de fransche overheersching bleef van der Capellen ambteloos. —
In 1818 werd hij door den S. V. benoemd tot commissaris-generaal
van het departement der Zuiderzee, in 1814 werd hij secretaris van
staat voor het departement van koophandel en koloniën. — Kort hierna
commissaris-generaal in België, en in sept. 1814 commissaris-generaal
en gouverneur-generaal van Neêrlandsch Indië; in Januarij 1815 werd
hem eene zending naar Weenen opgedragen, waarna hij in Oct. van dat
jaar naar Indië vertrok.

3) ELOUT, Bijdragen tot de kennis van het koloniaal bestuur. 1861.
Inl. blz. 8.

-ocr page 11-

neraal, dooh Elout vreesde dat de bekende ingeno-
menheid van den heer Muntinghe met het niemv in-
gevoerd stelsel een onbevangen onderzoek in Indië
zoude beletten.

Wij zullen in ons geschrift niet gewagen van de
daden dier drie mannen, aan wie zoo te regt het
koninklijk vertrouwen geschonken werd. Wat door
Commissarissen-Generaal, gedurende hun bijna drie-
jarig verblijf op Java verrigt is, vindt men omstan-
dig beschreven, in het, ten vorige jare, verschenen
werk van Mr. I. H. J. Hoek: Het herstel van het
Nederlandsch gezag over Java en onderhoorigheden
(1816—1819). Voor dat wij overgaan tot eene be-
schouwing van het bestuur van den Gouverneur-Ge-
neraal van der Capellen, meenen wij zoowel de be-
trekking te moeten schetsen, waarin de kolonie en
haar Gouverneur-Generaal tegenover het moederland
geplaatst waren, als ook den toestand, waarin de Oost-
Indische bezittingen, na het bestuur der Engelsehen,
verkeerden.

Art. 60 der Grondwet van 1815 bepaalde: „de Ko-
ning heeft bij uitsluiting het opperbestuur over de
volkplantingen en bezittingen van het Rijk, in andere
werelddeelen.quot; Volgens de door van Hogendorp, in

1) Uit het Leven van Mr. S. Iperuszoon Wiselius, beschreven door
V. LIMBURG BROUWER, blijkt dat ook aan Wiselius de aanzienlijke be-
trekking van Gouverneur-Generaal in Nederlandsch-Indië is aangeboden,
doch dat deze, ter wille van zijne reeds hoog bejaarde moeder dit aan-
bod meende te moeten afwijzen. — blz. 237.

-ocr page 12-

de Grondwets-Commissie, gegeven verklaring, werd in
dit artikel ook de
wetgevende m,agt in de koloniën aan
den Koning toegekend.

De Staten-Generaal vereenigden zicli stilzwijgend met
die uitlegging, door, tot aan de afscheiding van België,
den Koning ongestoord te laten in de uitoefening dier
magt. Van Hogendorp meende later, dat de wetge-
vende magt den Koning niet alleen toekwam, en ver-
dedigde dit zijn gevoelen in de Bijdragen tot de huis-
houding van Staat; hiermede stemt ook de uitlegging
van den heer Thorbecke overeen. Wij meenen dat
dit gevoelen voldoende bestreden is door den heer
de Waal, en dat de Koning niet anders deed dan ge-
bruik maken van het hem bij de grondwet verleende
regt, wanneer hij zonder medewerking der Staten-
Generaal het wetgevend gezag in Neêrlandsch Indië
uitoefende.

Bij deze zware zedelijke verantwoordelijkheid, bleef
den Koning geen andere raadsman, «) dan de door hem
aan het hoofd van het departement van koloniën ge-
plaatste ambtenaar.

Gedurig is er dan ook op aangedrongen om een
Raad van koloniën in te stellen, waarin de in Indi-

1)nbsp;Bijdr. Vm. blz. 297. uitgaaf van 1855.

2)nbsp;Aanteehening (1ste uitgaaf.) blz. 71—80.

3)nbsp;Art. 73 Grw. 1815: „de Koning brengt ter overweging bij den
Raad van State, alle voorstellen door Hem aan de Staten-Generaal te
doen, of door dezen aan Hem gedaan, alsmede alle algemeene maatre-
gelen van inwendig bestuur van den Staat
en van deszelfs bezittingen in

-ocr page 13-

sehe zaken, meest doorkneede staatslieden, zitting
moesten hebben, opdat de Koning of zijn Minister
alzoo den raad van deskundigen konde inwinnen.

Art. 6 van de schets van van Hogendorp bepaalde:
„de Souvereine Vorst vermag ten allen tijde een Raad
van koophandel en koloniën van de beide Indiën aan
te stellen, welke Raad gepresideerd wordt door het
hoofd van bet departement van koloniën.quot;

Ook in art. 35 grondwet van 1814 lezen wij: „hij
(de S. V.) mag wijders een Raad van koophandel en
koloniën instellen.quot; Het opperbestuur moest echter
aan den Souvereinen Vorst verblijven.

In de grondwet van 1815 vinden wij deze bevoegd-
heid des Konings niet uitgedrukt.

Den le-i™ September 1815 werd de Heer Goldberg
tot Directeur-Generaal van het departement van koop-
handel en koloniën benoemd, na reeds sedert Decem-
ber 1814 met de waarneming van het bestuur belast
te zijn geweest.

Het departement werd bij besluit van 19 Maart
1818 opgeheven en het bestuur van koophandel en
koloniën in het departement van onderwijs, nationale
nijverheid en koloniën veranderd; tevens werd Mr. A.
R- Falck tot Minister benoemd.

Deze werd den 30®\'™ Maart 1824 vervangen door

1) De S. V. maakte gebruik van de hem gegeven bevoegdheid en
stelde bij besluiten van 6 April en 11 Jnlij 1814 een Kaad van koop-
handel en koloniën in. Die Raad bestond uit 9 leden en een secretaris.
Zie DE -WAAL, iV.
L in de St. G. Dl. I. blz. 6.

-ocr page 14-

Mr. C. T. Elout, die als minister van nationale nij-
verheid en koloniën optrad. \')

De verpligtingen van den Gouverneur-Generaal te-
genover het opperbestuur in Nederland, vinden wij
omschreven in het reglement op het beleid der rege-
ring, vastgesteld door Commissarissen-Generaal den
22^te„ December 1818.2)

Art. 6 bepaalt, dat de Gouverneur-Generaal verpligt
is, gezamenlijk met de Raden van Indië, elke open-
vallende plaats in den Raad te vervullen, en daarvan
kennis te geven aan het departement van koloniën,
„opdat Z. M. de benoeming zal kunnen bekrachtigen
of een ander aanstellen.quot;

Art. 12 eischt dat, zoo de Gouverneur-Generaal van
zijne magt gebruik maakt, om een besluit te nemen
tegen de gevoelens van de meerderheid, aan het de-
partement van koloniën de adviezen en van den Gou-
verneur-Generaal, en van de Raden worden toege-
zonden.

Eindelijk leest men in art. 13 en 15: „Van het

1) Het bestuur van bet onderwijs werd overgebragt naar het depar-
tement van binnenlandsche zaken, waterstaat en publieke werken.

Bij besluit van 5 April 1835 werd het departement nog eens opge-
heven, en het bestuur der koloniën vereenigd met dat der marine in
het departement, marine en koloniën. — Elout bleef minister tot 1
Oct. 1839.

3) Zie omtrent de bevoegdheid van C. C. G. G., tot opstellen en in
werking brengen van dit reglement Mr.
hoek, blz. 226.

3) Art. 8 van de wet op het beleid der Reg. van N. I. van 2 Sept.
1854 bepaalt, dat de Koning den vice-president en de leden van den
Raad van N. I. benoemt en ontslaat.

-ocr page 15-

verhandelde in elke zitting van de Hooge Regering,
alsmede van de handelingen van den Gouverneur-Ge-
neraal afzonderlijk, worden dagelijksche aanteekenin-
gen gehouden, die kopijelijk telken drie maanden,
aan het departement van koloniën moeten worden over-
gezonden. Van alle belangrijke gebeurtenissen en han-
delingen, zoo de inwendige regering, als de buiten-
landsche betrekkingen, met omliggende Europeesche
bezittingen of Inlandsche Vorsten of volkeren, betref-
fende, wordt ook tusschen tijds, bij elke bekwame
gelegenheid, aan hetzelve departement kennis gegeven.
De overzending der stukken moet steeds gepaard gaan
met een omstandig en beredeneerd verslag der zaak
en der gronden van beslissing, ten einde Z. M. in
staat te stellen, de juistheid der genomen maatrege-
len te beoordeelen.quot;

„De Gouverneur-Generaal in Rade, zoowel als af-
zonderlijk handelende, is gehouden, de bevelen hem
uit naam des Konings toegezonden, na te komen.quot;

Ofschoon nu de Gouverneur-Generaal in vele zaken
slechts de uitvoerder is, van de hem in naam des
Konings toegezonden bevelen, zoo blijft zijne verant-
woordelijkheid groot, en is er Avaarheid in de woor-
den, door den Koning aan van der Capellen eenmaal
toegevoegd: „Mijnheer, het gezag dat Gij weldra zult
Igt;ekleeden, zal uitgebreider zijn dan het mijne; want
Gfij zult geene
Staten-Generaal hebben.quot; Van der Ca-
pellen beantwoordde dit met: „Sire, hoewel ik daar
ginds magtig zal zijn, zal ik echter nooit vergeten dat
Uwe Majesteit boven mij verheven is.quot; „Dat is waar,quot;

-ocr page 16-

hernam de Koning, „maar op een afstand van vier
duizend mijlen is ieder toezigt onmogelijk.quot; i)

Overtuigd van het bezwaar, om uit Nederland naar
Indië instructiën te zenden, die in de omstandigheden
toepasselijk zijn, heeft van der Capellen zelfverklaard-
„ik heb mij, te midden van de gewigtigste en moeije-
lijkste omstandigheden, waarin ik gedurende de tien
jaren mijner regering verkeerd heb, en gedwongen als
ik was, om hoogst belangrijke besluiten te nemen,
nooit veel bekreund over de verantwoordelijkheid. Ik
redeneerde aldus: Ik bezit het vertrouwen van den
Vorst, dien ik vertegenwoordig; hoe zou hij hande-
len, zoo hij zich in mijne plaats bevond, of hoe zou
hij moeten handelen, zoo hij dezelfde kennis van zaken
had, die ik verkregen heb? Naar die beginselen ging
ik dan te werk, zonder mij te bekommeren over het
waarschijnlijke eener afkeuring of over bedillingen,
die ik wist, dat ik niet ontgaan kon.quot;

Wij zullen dan ook later zien, hoe van der Capellen
de verantwoordelijkheid op zich geladen heeft van
\'s Konings bevelen niet uit te voeren, wanneer bij
meende dat die bevelen met de ware belangen van
den Staat in strijd waren, eene handelwijze, die hem
de hooge ontevredenheid van Koning Willem en diens
Minister, deed ondervinden.

Eene goede verstandhouding tusschen het bestuur
in het moederland, en dat in Indië werd door van

1) Qedenksckriffeti mn van der Capellen, blz. 488.
3)
Gedenkschriften, blz. 489.

-ocr page 17-

der Capellen op hoogen prijs gesteld; belangrijk is
betgeen hij hieromtrent schreef, juist toen die verhou-
ding minder goed was geworden: „onder de zaken,
welke ik steeds voor het belang dezer bezittingen en
^oor het moederland als hoogst nuttig en wenschelijk
heb beschouwd, behoort vooral dié, wel georganiseerde
en met wederzijdsch vertrouwen en wederkeerige be-
langstelling onderhouden, correspondentie tusschen het
Gouvernement in het moederland en de Regering hier
te lande, welke in vroeger bloeijende dagen der Ne-
derlandsch Oost-Indische maatschappij zoo geregeld
en doelmatig was ingerigt, onafgebroken stand hield,
en alle gedeelten van Indië omvatte en welke nood-
wendig eene naauwkeurige kennis der wederzijdsche
belangen, en eene heilzame overeenstemming der we-
derkeerige maatregelen moest medebrengen.quot; \')

De verhouding tusschen Gouverneur-Generaal en Mi-
nister van koloniën bleef, zoolang Falck aan het hoofd
van het departement stond, vriendschappelijk. Falck,
zelf een ijverig voorstander van het stelsel door Com-
missarissen-Generaal ingevoerd, werkte in dien geest
mede.

Te betreuren is het, dat ook hij echter reeds te
weinig acht sloeg, op hetgeen hem uit Indië door den

1) Missive van den G. G. aan den Minister van marine en koloniën.
Batavia 12 Julij 1825 n=. 3. Wij zijn deze missive en vele andere
stukken verschuldigd aan Mr. W. K. Baron van Tuyll van Zuilen, die
ons met de meeste welwillendheid den toegang tot het archief van den
Baron van der Capellen verleend heeft, waarvoor wij het ons een aan-
gename pligt achten hier openlijk onzen dank te betuigen.

-ocr page 18-

Gouverneur-Generaal v?erd geschreven. De ingenomen-
heid met den Gouverneur-Generaal begon in Nederland
te verflaauwen en er ontstond een zeker wantrouwen
dat niet dan nadeelig kon werken. Men klaagde dat
de Indische Regering niet openhartig met het Bestuur
in Nederland te werk ging.

Toen Falck door Elout vervangen werd, nam de
spanning tusschen het bestuur in Nederland en dat
in Indië, steeds toe.

Elout toch bemerkte, toen hij aan het hoofd van
het departement van koloniën kwam, dat de zaken
te Batavia niet zoo gegaan waren als hij gewenscht
en verwacht had; hij meende tegenwerking te ont-
waren van de beginselen waarop het stelsel van Com-
missarissen-Generaal rustte, een stelsel door hem in
de eerste plaats ontworpen; hij had immers als de
oudere, in de Indische zaken meest ervarene, grooten
invloed op zijne mede Commissarissen gehad, en kon
juist daardoor te minder lijden, dat zijne verwachtin-
gen niet in allen deele waren verwezenlijkt.

De reeds weinig vriendschappelijke verhouding werd
nog onaangenamer, na de verwerping in Nederland
van de, door de Hooge Indische Regering in Britsch
Indië beproefde, geldleening.

In eenen geleidenden brief van het koninklijk be-
sluit van 26 Junij 1825 n°. 99, waarbij die geld-
leening afgekeurd en vernietigd werd, schrijft Elout:
„ik zoude aan mijne gewaarwordingen te kort doen,
indien ik te dezer gelegenheid niet aan de Hooge
Regering betuigde, hoe diep het mij grieft, de tolk

-ocr page 19-

te moeten zijn van deze afkeuring. Hoezeer door mijne
bijzondere mededeelingen reeds voorlang in Indië be-
kend was, dat eene leening bij vreemden geen bijval
bij den Koning zoude vinden, en hoezeer het te be-
treuren is, dat deze wenk geen dieperen indruk heeft
gemaakt, zegt evenwel een innige overtuiging mij,
dat het Indisch bestuur met goede inzigten beeft ge-
dwaald.quot; 1)

Hoe dergelijke uitdrukkingen door van der Capellen
Averden opgenomen, blijkt ons uit een zijner brieven,
waarin hij klaagt over de weinig gematigde afkeuring
van alle daden, sedert de overname van het bewind
uit handen van Commissarissen-Generaal verrigt. Merk-
waardig is, hetgeen van der Capellen verder in dien
brief schrijft, zoo om de in den Staatsman niet on-
gepaste hooghartigheid, als om de waarheid in de
woorden, die ook nog in deze tijden zoozeer gelden,
vervat. Wij laten hier het voornaamste volgen: „de

intentie, die........ ondubbelzinnig doorstraalt, om

de teugels der regering van deze gewesten, door
den Koning aan mij toevertrouwd, uit mijne handen,
in die van Uwer Excellentie\'s Ministerie over te bren-
gen, en alzoo de Hooge Regering dezer landen, met
ter zijde steUing van alle fundamentele inrigtingen,
in afwijking van al hetgeen immer vroeger en tot
\'thuidige oogenblik bestaan heeft, en redelijkerwijze
kan bestaan, en in lijnregte oppositie met hetgeen
ooit \'s Konings welbegrepen belang gedoogen kan, in

1) \'ä Gravenhage 37 Junij 1825.

-ocr page 20-

een bloot administratief werktuig van Uwer Excellen-
tie\'s Ministerie te herscheppen; dezelve niet te min
gelijktijdig belast latende met eene hooge en uitge-
strekte verantwoordelijkheid, die slechts van eene, on-
middellijk van \'s Konings Souvereiniteit, afdalende en
daarvan alleen afhankelijke wetgevende en uitvoerende
magt, kan worden gevorderd. Ik stem volgaarne met
Uwe Excellentie in, dat (zooals door Uwe Excellentie
wordt opgemerkt) er maatregelen kunnen zijn, welker
beoordeeling, hier te lande, niet zoo veilig als in Eu-
ropa geschieden kan; maar ik ben tevens van gevoe-
len, dat onder de zoodanige slechts gerangschikt kun-
nen worden, die, welke van omstandigheden afhangen,
welke hier niet, of niet naauwkeurig genoeg gekend
kunnen worden, terwijl alle overigen deze gewesten
betreffende, welke niet in gemelde cathegorie vallen,
veelal en bijkans zonder uitzondering eene naauwkeu-
rige, algemeene zoowel als plaatselijke kennis en ^on-
dervinding vereischen, die tot nog toe, niet, of ten
uiterste schaars in Nederland wordt aangetroffen, en
zonder welke elke beslissing in Nedeidand, omtrent
Indische zaken en belangen niet dan hoogst gevaar-
lijk kan zijn.quot;

In verband met dezen brief deelen wij nog mede
wat Elout, korte dagen voor de terugkomst van van
der Capellen, aan Falck schreef: „van der Capellen
heeft mijne onderhandsche en vertrouwelijke brieven,

1) Missive aan den minister van marine eu Icoloniën, Batavia 32
Julij 1825.

-ocr page 21-

waarin ik uit vriendschap hem mijn raad gaf, euvel
opgenomen, hij heeft mijne officieële brieven als eene
ontijdige en ongepaste bemoeijenis met de Indische
zaken en zijn bestuur beschouwd, — hij heeft den
Koning over die bemoeijenis, over mijne onkunde., en
over zijne ongehoudenheid om zich naar de wenken
van het ministerie te schikken, geschreven, en hij
heeft zelfs aan Z. M. geschreven, dat zoolang er geen
meerdere kennis van zaken in Europa heerscht, men
beter deed van zich op hem te vertrouwen; — hij
heeft eene overeenkomst, door mij, op last van Z. M.,
met de handelmaatschappij gesloten, niet willen er-
kennen; — Gij begrijpt dat dit een en ander op den
Koning, die daarbij den in vele opzigten ongunstigen
toestand van Neêrlandsch Indië nu van nabij gezien
heeft, geen goeden indruk maakte.quot; O

Wij zullen hier geen uitspraak doen tusschen den
Gouverneur-Generaal en den Minister van koloniën.
Had van der Capellen met regt, over weinig belang-
stelling in Nederland betoond, te klagen, niet min-
der is het te bejammeren dat de Indische Regering
niet zelden tegenover het bestuur in het moederland
den toestand der kolonie verbloemd en te gunstig
vooi-gesteld heeft.

Zien wij thans in welken toestand de Oost-Indische

1) \'sHage 17 April ]826.

-ocr page 22-

bezittingen na de overname uit handen der Engel-
schen zich bevonden.

Heeren beweert, dat de Engelschen, gedurende hun
vijfjarig bestuur, „eine so kluge und milde Verwal-
tungquot; hadden ingevoerd, „dass es seit der Rück-
gabe Eingebornen und Europäern schwer zu werden
scheint, sich wieder an Holländischer Herrschaft zu
gewöhnen.quot; i)

De geestdrift waarmede de eerste tijding van de
herkregen onafhankelijkheid van Holland op Java be-
groet werd, en de welwillendheid waarmede de Ne-
derlanders daar weder ontvangen waren, toonen aan,
hoe weinig waarde men aan die bewering van den
schranderen geschiedschrijver mag hechten. Daaren-
boven, hoewel wij gaarne erkennen, dat het door de
Engelschen ingevoerde stelsel, verre te verkiezen was
boven het oude monopolie, mogen wij niet vergeten
dat de uitvoering onder het Engelsch bestuur hoogst
gebrekkig was, zoodat de voordeelen, die het stelsel
met zich bragt, slechts in geringe mate werden ge-
noten. Bovendien had het Engelsch bestuur Java
steeds beschouwd, als eene tijdelijke bezitting, waar-
uit zooveel mogelijk moest getrokken worden, zon-
der dat het zich aan de toekomst veel gelegen
liet zijn.

Wij meenen den toestand onzer bezittingen in 1816
niet juister te kunnen schetsen, dan door de woorden
over te nemen van den Heer Muntinghe, uit eene

1) Sandhuch der Oesch. des Eur. Staaten-system\'s. Dl. II. blz. 406.

-ocr page 23-

Memorie in 1824 aan Z. M. den Koning aangeboden. \')
Daar lezen wij: „bet is wel niet te ontkennen dat
H. H. C. C. G. G. in 1815 en 16 den weg tot de
invoering van een verbeterd bestuur grootendeels ge-
baand vonden; eerstelijk door den
müüairen arm, die
in den franscben tijd Java regeerde, en de schrik en
den angst, waarin de Vorsten van Java de Hooge In-
dische Regering bestendig deden leven, op hun zelven
overbragt; en in de tweede plaats door het schran-
der beleid, gepaard nu en dan met beslissende maat-
regelen , waardoor het
Engelsch tusschenbestuur , zich
de eerste stappen van een militair gouvernement,
wist ten nutte te maken, de eenige te duchten in-
landsche magt, die op Java bestond, ter neder wierp,
en zich voorts aansluitende aan de gansche massa
der Javasche bevolking, dezelve met hare oude in-
stellingen en wel herbragte gewoonten, met haar
dorps- en gemeentebestuur van eigene keuze, en met
hare distriktshoofden, uit dezelfde klasse gekozen,
onder hare bescherming nemende aan den wrevel
en euvelmoed van min magtigé prinsen en regen-
ten weldra paal en perk stelde; — hen bevredigende

1) Het, is misschien niet overbodig hier te herinneren hoe de heer
Muntinghe ook onder het Engelsch tusschenbestuur hooge betrekkingen
bekleed had en daardoor meer dan iemand anders in staat was het
nieuw ingevoerde stelsel te beoordeelen. C. C. G. 6. meenden van de
kundigheden van dezen ambtenaar partij te moeten trekken, niet al-
leen door het toevertrouwen van belangrijke zaken, maar zij zochten
zijne inlichting gelijk blijkt uit het breedvoerig Rapport door Muntinghe
aan C. C. G. G. ingediend en grootendeels in het Tijdschrift van N. T.
publiek gemaakt.

-ocr page 24-

door eene milde uitgifte van landerijen tot eigen ge-
bruik, en de toezegging van vaste bezoldigingen uit
\'s gouvernements kas; — doch hen daarentegen ont-
zeggende, de vordering van eenigen dwangarbeid en
de heffing van eenige belasting hetzij in geld of in
producten, buiten de palen van hunne afzonderlijke
landerijen. Der bevolking in het algemeen werd daar-
entegen in vergelding van deze ontheffing van allen
dwangarbeid, en van alle vroegere onregelmatige op-
brengsten eene algemeene belasting opgelegd, rus-
tende op den grond en onderscheiden naar de mate
van vruchtbaarheid. Met dien maatregel nu was de
eerste
grondsteen gelegd van een geregeld politiek be-
stuur en van een regelmatig stelsel van algemeene
belastingen. Het Europeesch Gouvernement trad hier
voor het eerst te voorschijn als de algemeene opper-
heer van Land en Volk, als de onmiddelijke heffer
en gaarder van hare eigene inkomsten en belastingen.

„De inlandsche Regenten en mindere hoofden waren
genoegzaam bevredigd door de ruime middelen van
bestaan, welke hun waren overgelaten, — hun aan-
zien en invloed, voor zooverre zij nuttig konden zijn,
was gehandhaafd door de magt, welke hen als hoof-
den der policie en als leden der inlandsche regtban-
ken werd gelaten; alleen daar waar zij konden scha-
den, in het vorderen van den dwangarbeid en in het
heffen van geldelijke of zakelijke belastingen, was zij
gefnuikt en beperkt; — de bron van alle de onder-
drukkingen en concussie van vroegeren tijd was daar-
voor afgeleid. — Uit de opgezetenen hunner afzonder-

-ocr page 25-

lijke landerijen hadden zij intusschen het middel, om
bij wijze van heerendiensten, of hoe zij verkozen, zoo
vele manschappen te trekken als tot hunne huisdienst,
tot hun gevolg en staat, vereischt werd. — Bij de
hoogere standen, onder de Javanen bestonden er dus
geene redenen die hen tot tegenstand hadden kunnen
nopen. Het gevoel daarenboven van regt en onregt,
hetwelk diep geworteld is in het menschelijk hart,
moest bij deze gelegenheid ook werken op hunne ge-
moederen; want ofschoon kennis noch beschaving ge-
noeg bezittende, om dezen regel van gedrag op te
volgen, -v^anneer zij met een onbepaald gezag in han-
den , aan zich zeiven waren overgelaten, kon het niet
anders of zij moesten in hun geweten de billijkheid
en regtmatigheid van den voorgeslagen maatregel toe-
stemmen, — en deszelfs strekking tot voordeel der
gezamenlijke bevolking inzien; — en aan dit innerlijk
gevoel mag voorzeker ook in eene groote mate, de
volkomene gelatenheid worden toegeschreven, waar-
mede de hoogere standen op Java deze nieuwe schik-
kingen aanzagen en zich lieten welgevallen. — Bij de
groote menigte echter der Javasche bevolking, de
dorpshoofden en gemeentebesturen, tot de distrikts-
hoofden ingesloten, was het niet alleen met gelaten-
heid en goedwilligheid, het was met vreugde en toe-
juiching dat deze maatregel ontvangen werd. — Zij
zagen in denzelven het behoud van hun dorps- en
gemeentebestuur, het herstel van hunne voorouderlijke
en wel herbragte gebruiken en instellingen; zij zagen
die tijden herleven welke aan den dwangarbeid, het

2*

-ocr page 26-

gewrocht des alleenhandels op Java, waren vooraf-
gegaan. Hoe geduldig zij ook, met kinderlijk ontzag,
het
zachte juk der Compagnie mogten gedragen heb-
ben, zij huppelden van vreugde toen het van hunne
schouderen geligt werd; zij erkenden de goedheid en
weldadige inzigten van Hem die hun deze gunst be-
wees , die de gronden hunner maatschappelijke zamen-
leving, de vrije verkiezing hunner dorpshoofden en
gemeentebesturen aan den dag bragt en ontwikkelde;
die hen hunne voorouderlijke regtbanken en regtsple-
ging terug schonk, — en hen die mate van vrijheid
in de beschikking over hunne personen, tijd en arbeid
schonk, zonder welke het niet mogelijk is dat eenig
mensch of volk geluk en welvaart in deze wereld kan
genieten.

„Zij verlieten zich dan ook met vol vertrouwen op
de weldadige hand, welke hen deze gunsten deelach-
tig maakte; — zij verkozen zonder te aarzelen de Euro-
peesche bescherming boven de onderdrukking hunner
Mahomedaansche overheerschers, die de gedienstige
werktuigen geweest waren, om hen het
zachte juk van
den dwangarbeid en des alleenhandels op te leggen;
zij sloten zich dan ook langs hoe nader aan het Euro-
peesch gezag aan, zij schaarden zich rondom het punt
van waar hunne bescherming moest afdalen en zij
droegen van hunne zijde gewillig, zonder tegenzin en
zonder de minste weerspannige beweging de algemeene
en vrij zware belasting, welke hen over het gansche
land werd opgelegd. Het vermogen en de middelen
om dezen last te dragen vonden zij in hunne herkre-

-ocr page 27-

gene vrijheid, in de vrije beschikking over hunnen tijd
en arbeid en over de vruchten van dien arbeid, en
onder de schaduw van hun aartsvaderlijk dorps- en
gemeentebestuur.

„De eerste grondsteen des gebouws was dus gelegd,
zij was gelegd in het hart en in de welwillendheid
van eene goedaardige, zachtzinnige en geleidelijke be-
volking, die wel nimmer het woord
vrijheid in den
gevaarlijken Europeeschen zin gekend, noch er naar
gehaakt had-, die zich nog als kinderen gaarne liet
leiden, maar die zich verheugde van de knellende
banden, waarin zij tot dusverre omzwachteld en be-
nepen geweest was, te zien losgemaakt, en plaats
geven aan eene vrije beweging, die hare kracht deed
toenemen en haar niet alleen bekwaam, maar ook
tevens gewillig maakte om veel zwaarder lasten te
torschen, dan zij te voren gedragen had. De spits
was afgebeten, de eenige te duchten magt op Java
was met het Hof van Djocjo gevallen-, — het was
gevallen, niet ten gevolge van eenigen toeleg, die in
verband stond met de invoering van het verbeterd
stelsel van bestuur, maar ten gevolge van eene ontij-
dige wraak, welke de Vorst op eene onverdedigbare
wijze genomen had, over vroegere verongelijkingen,
die hem niet door de grondleggers van het
politieke
stelsel
waren aangedaan, en uit verbitteringen, die
daaruit hand over hand ontstaan waren. De magt der
Regering was beperkt of gehandhaafd naar mate zij
nuttig of schadelijk zijn konde. De bevolking was intus-
schen bevredigd en vergenoegd. De gronden der Azia-

-ocr page 28-

tische Regering en van de maatschappelijke zamen-
leving der Javanen waren ontwikkeld en toegelicht. —
De scheidslinie tusschen de ambtenaren en de gelas-
tigden van den Oppervorst, en de gekozenen en voor-
spraken der gemeenten, was aangewezen, door de
ontleding van het dorps- en distriktsbestuur. — De
regtspleging over den inlander was geregeld door klare
en eenvoudige reglementen in den geest der oude wet-
ten en gebruiken des lands, gelenigd alleen door de
meer menschlievende beginselen eener Europ. wetgeving.

„Omtrent de politie over gansch Java waren uitmun-
tende en onverbeterlijke verordeningen vastgesteld. Die
omtrent heffing der landelijke inkomsten waren ins-
gelijks afgekondigd en verdienen misschien denzelfden
lof. — De eerste, de moeijelijkste en voorzeker de
meest gewaagde stappen tot de invoering van een
stelsel van politiek bestuur en geregelde belastingen,
waren dus reeds gedaan toen Commissarissen-Generaal
in 1816 op last Uwer Majesteit het hoog gezag over
Neêrlandsch-Indie aanvaardden.
Be niivoering echter
der genomene maatregelen was gebrekkig en onvolmaakt,
en de voordeden welke het nieuwe stelsel qfrvierp waren
tot dien tijd toe gering gebleven^

Commissarissen-Generaal vonden dan, volgens Mun-
tinghe, toen zij op Java kwamen een goed stelsel,
doch tevens eene hoogst gebrekkige uitvoering; vol-

1) Deze Memorie werd den Koning aangeboden bij het onderhandelen
over eene op te rigten handelmaatschappij, en is, voor zoover mij be-
kend , nimmer publiek gemaakt.

-ocr page 29-

komen met dit oordeel overeenstemmende is hetgeen
Elout aan den Heer Falck schreef: „het Engelsch
systeem heeft veel goeds, hunne administratie veel
ongeregelds; ook moet ik u bekennen dat ik dikwijls
mismoedig word en mij beschuldig eene taak op, mij
genomen te hebben, die mijne krachten te boven
gaat, — maar ik had mij zulk eene verwarring en al-
gemeene onverschilligheid en werkeloosheid als hier,
met weinige uitzonderingen, heerscht, niet kunnen
voorstellen, — nu ik er ben heb ik mij voorgenomen
niet los te laten, maar met kracht en moed de men-
schen door zachte of strenge, mits regtvaardige, maat-
regelen tot hunnen pligt te brengen, — maar of ik in
die poging slagen zal, moet de tijd leeren, — geluk-
kig dat ik met mijne ambtgenooten eensgezind ben.quot; i)

Met die eensgezindheid, waarin Elout zich ver-
heugde, hebben Commissarissen-Generaal hunnen ar-
beid voortgezet: zij hebben een stelsel van belasting
verkozen boven het te voren gevolgde stelsel van han-
del, zij hebben de voetstappen van het Engelsch

1)nbsp;Buitenzorg, 1 April 1817.

2)nbsp;De heer Muntinghe heeft in zijn Rapport in 1817 aan C. C. G. G.
ingediend, waarin hij de vraag beantwoordde van het doelmatige van
een stelsel van handel of belasting, die stelsels op de volgende wijze
beschreven: „door een stelsel van handel verstaan wij ongeveer dat
zamenstel van inrigtingen , hetwelk onder de voormalige O. I. C. be-
stond. Een stelsel, waaronder de Vorst steeds koopman is, waaronder
de geest van koopman ook is de geest der regering, en waar het on-
derscheidend kenmerk dit is, dat het de gansche massa der Indische
bevolking zoodanig dienstbaar maakt en ondergeschikt aan de belangen
van deu handel, dat zij onbekwaam wordt tot het dragen van eenige

-ocr page 30-

tusschenbestuur gedrukt, terwijl zij getracht hebben
uit den weg te ruimen hetgeen de uitvoering van het
Engelsche stelsel verhinderd had.

Bij het vertrek van Commissarissen-Generaal was
alles in de hoofdzaak geregeld, slechts de bijzondere
punten bleven ter regeling aan het opvolgend bestuur.
„Doch dit,quot; zoo beweerde onlangs een schrijver, „in
plaats van voort te bouwen op dien grondslag, ver-
zwakte hem, ja, legde zelfs niet eens de bestaande
bepalingen ten uitvoer.quot; i)

De volgende bladen zullen het antwoord bevatten
op deze beschuldiging tegen het bestuur van den Gou-
verneur-Generaal van der Capellen.

regelmatige belasting, en onvatbaar voor de vormen van een geregeld
bestuur.quot;

„Door een stelsel van belasting verstaan wij daarentegen zoodanig
eene inrigting, waardoor de gansche massa der Indische bevolking wordt
aangemerkt als de eerste grondslag van het bestaan der regering, en de
belastingen, van welken aard ook, die naar redelijkheid en billijkheid
over die bevolking kunnen worden geheven, als de voorname en rijke
bron van bare inkomsten en vermogen. Eene inrigting derhalve, waar-
onder door eene wederkeerige bescherming, deze zelfde bevolking in
staat gesteld en gehouden wordt, om de haar opgelegde regelmatige
belastingen te dragen.quot;

Zie Md. Hermes 1827. n°. 11. blz. 3. Het rapport is grootendeels
opgenomen in het
Tijdschrift v. N. I. jaargang 1850 en 51.

1) Mr. hoek, blz. 319,

-ocr page 31-

HOOFDSTUK 1.

STAAT VAN DE NEDEKLANDSOHE OOST-INDISCHE
BEZITTING-EN
1816—1825.

§ 1. Java.

De Commissarissen-Generaal Elout en Buyskes wa-
ren den 26®\'\'quot;\' April 1816 te Batavia aangekomen.
Dennbsp;Mei daaraanvolgende kwam hun mede Com-

missaris-Generaal van der Capellen. \')

Groot was hunne teleurstelUng toen de Luitenant-Gou-
verneur Fendall verklaarde geene bevelen tot overgaaf
der kolonie ontvangen te hebben. Vele moeijelijkheden
waren hiervan het gevolg, zoo wat ontscheping en
huisvesting der troepen betrof, als ook het verkrijgen
van gelden, waartoe men bij particulieren leeningen
moest aangaan. Zelfs toen uit Engeland berigt kwam
van het vertrek der Hooge Commissie uit Texel, met

1) Mr. MÏER, Kronyk 1816.

-ocr page 32-

de magtiging om de kolonie aan die Commissie over
te geven, bleef Fendall weigeren, zonder nitdrukke-
lijke bevelen uit Bengalen, aan deze magtiging gevolg,
te geven.\')

Den 6\'\'®quot; Julij 1816 kwamen eindelijk de gewachte
bevelen van de Hooge Regering in Bengalen.

In de Javasche courant van 13 Julij 1816 werd
nu het tractaat van 13 Augustus 1814 bekend ge-
maakt.

Achter het artikel, luidende: „dat de koloniën
in dien staat zullen worden overgegeven, waarin zij
zich bevonden op het oogenblik der teekening van de
conventie,quot; werden de volgende woorden gevoegd: „en
dat mitsdien de contracterende partijën aan alle be-
staande tractaten zullen gehouden zijn.quot; Commissa-
rissen-Generaal protesteerden terstond tegen deze bij-
voeging en nog denzelfden dag werd in eene buiten-
gewone courant het derde artikel gerectificeerd.

Den 19\'^\'\'° Augustus had de overname van Java met
veel plegtigheid plaats;-de Britsche vlag werd onder
bet lossen van 21 salutschoten neergehaald en de Ne-
derlandsche driekleur met een gelijk aantal begroet.

De leden van het voormalig Britsch bestuur ver-
lieten Java den 29^\'™ Julij 1817.

De geschillen bij de overname der kolonie gerezen
en den toestand van Java , gedurende het driejarig be-

1)nbsp;Mr. HOEK, blz. 82. keurt het gedrag van den L. G. af. Bene
verdediging van dat gedrag vindt men bij
smülders, Oesch. en verJcla-
ring van het traktaat van
17 Maart 1824. blz. 23.

2)nbsp;Mr. MYEK, Krowjk 1816.

-ocr page 33-

stuur van Commissarissen-Generaal, zullen wij als el-
ders^) uitvoerig beschreven, thans niet nagaan.

Onder het Britsch tusschenbestuur was Java in de
volgende residentiën verdeeld: Bantam, Buitenzorg,
de Preanger Regentschappen, Cheribon, Tegal, Peka-
longan, Samarang, Soerakarta, Djocjokarta, Japara
en Jawana, Rembang, Grissee,
Soerabaija, Pasoeroehan,
Probolingo met Bezoekie, Panaroekan en Banjoewangi.
Wat het eiland Madura betreft, werd Sumanap tot
eene residentie verheven, terwijl Bangkalang met Pa-
makassan onder Soerabaija werd gebragt.

Te Batavia had men, in plaats van een\' Resident,

eene bank van Magistraten.

Reeds spoedig werd deze bank opgeheven en over
Batavia mede een Resident aangesteld, waardoor eene
ongelijkheid werd weggenomen, „voor welke noch re-
den noch nut was.quot;

i) Mr. hoek, Het herstel van het Ned. gezag over Java en onderho-
righeden
1816-1819. blz. 96-108., alwaar men eene juiste schets
vindt van den toestand waarin wij Java terugkregen, zoo geheel ver-
schillend van dien waarin wij het vroeger bezeten hadden. Het Euro-
peesch gezag, reeds onder Daendels uitgebreid, was onder het Eng.
bestuur bevestigd. Zoo werd de Sultan van Bantam in 1813 genood-
zaakt afstaüd te doen van zijne regten en dat rijk op denzelfden voet
ingerigt als de overige residentiën; in Cheribon werden de sultans even-
zoo tot afstand gedwongen, doch vooral in de Vorstenlanden was de

Europ. invloed zeer uitgebreid.

2)nbsp;levïssohn norman, De Britsche heerschappij over Java en onder-

hoorigheden 1811—1816. blz. 130.

3)nbsp;eloüt, Bijdragen tot de kennis van het koloniaal heheer. 1851.

blz. 16.

-ocr page 34-

Bij besluit van 20 Julij 1818 \') werd Krawang tot
eene afzonderlijke residentie verheven, hetgeen reeds
in 1817 met de Kadoe geschied was.

Het tijdperk van 1816 tot 1825 kenmerkte zich
voor geheel Java door buitengewone rust en welvaart.
Wel werd die in den beginne hier en daar nog ver-
stoord, doch spoedig was zij dan weder hersteld. Zoo
was er in 1816 een opstand in Cheribon uitgebroken,
die vooral werd toegeschreven aan de slechte behan-
deling door de inlanders daar niet zelden ondervon-
den. Merkwaardig is, hetgeen de Commissaris-Generaal
Elout daaromtrent schrijft: „ik houde het meest daar-
voor, dat de ontevredenheid grootendeels voortsproot
uit de onderdrukking en mishandeling der inlanders
door ambtenaren en landheeren, want wat men ook
zegge van humaniteit en liberaliteit, zij zitten (dit
geloof ik) in den wil der Regering, doch niet altijd in
de daden der ondergeschikten of belanghebbenden, —
wij onderzoeken dit alles ten naauwkeurigste.quot; 3)

In 1818 ontstonden er nogmaals onlusten in Cheri-
bon. Een geringe militaire magt herstelde echter de
rust. De twee hoofden van den opstand werden ge-
vangen genomen, en nadat zij door eene, uit hunne
landgenoten bestaande, jury waren schuldig verklaard,
door den regter ter dood veroordeeld. Bij deze on-
lusten waren de beide gepensioneerde Sultans ons

1)nbsp;Staatsbl. v. N. I. nquot;. 53.

2)nbsp;Besluit van 14 Maart 1817. Staatsbl. v. N. I. n°. 18.

3)nbsp;Brief aan I\'alck. Buitenzorg 1 April 1817.

4)nbsp;Mr. MYEK, Kronyk 1818.

-ocr page 35-

behulpzaam geweest en ontvingen nu, op eigen ver-
langen, eene jaarlijksche uitkeering van ƒ 10,000, in
plaats van de hun in 1815 afgestane landen.

Ook Bantam was in 1817 nog het tooneel van eenige
woelingen; onder het beleid van den Eesident werden
deze echter bedwongen en nam aldaar de eerbied voor
het Gouvernement meer en meer toe. Tot de residentie
Bantam behoorde mede een gedeelte van Sumatra,
onder den naam der Lampongs •) bekend. Door de
Engelsehen waren deze distrikten onbezet gelaten, en
het Nederlandsch bestuur had er zich niet zonder
moeite weder gevestigd.

In de Preanger Regentschappen was bij de invoe-
ring van het nieuwe stelsel, de verpligte leverantie
tegen bepaalde prijzen blijven bestaan. Ofschoon van
der Capellen verlangde ook daar het Engelsche systeem
in te voeren, vond hij daartoe geen vrijheid. De be-
volking dier landen was zoozeer aan de oude wijze
van arbeid en levering gewend, dat eene plotselinge
verandering hoogst onstaatkundig zoude geweest zijn 2).

De benoeming van den Heer Robert Baron van der
Capellen tot Resident der Preanger Regentschappen,
in 1820, was eene weldaad voor de bevolking dier
gewesten. Hij maakte niet alleen een einde aan vele

1)nbsp;Mr. hoek, blz. 123.

2)nbsp;elout, Bijdr. 1851. blz. 46. De heer Elout is van dezelfde mee-
ning als
v. d. C. en beroept zich vooral op een rapport van den Brit-
schen ambtenaar die aan het hoofd der koffijteelt stond, welke daarin
betoogde dat wat elders eene weldaad was, in de Preanger-landen een
bezwaar zoude opleveren.

-ocr page 36-

misbruiken tot dien t^d daar heerschende, maar ver-
wierf zich vooral aanspraak op de dankbaarheid der
inlandsche bevolking door de wijze maatregelen, die
hij tot beperking en eindelijk tot geheele afschaffing
van den handel en het verbruik van opium heeft ge-
nomen. Het was op zijne aansporing dat de Hooge
Indische Regering bij besluit van 3 December 1824
allen invoer van opium in de Preanger-landen verbood i).

De welvaart van de kolonie werd niet weinig ver-
meerderd door de zoo buitengewoon gunstige oogsten
der eerste jaren. Het jaar 1820 kenmerkte zich daar-
entegen door aanhoudende regens, waardoor vooral
de koffijoogst ver beneden het gemiddelde bleef

Het volgende jaar bragt wel een beteren oogst op,
doch eene nieuwe ramp verspreidde zich over Java.
De Aziatische cholera was in April 1821 uitgebroken
en vertoonde zich vooral te Samarang in hevigen
graad. Tusschen dennbsp;ennbsp;April bezweken

aldaar 900 menschen

1)nbsp;Tijdschrift V. N. I. 18lt;ie J. II. blz. 229 en 22ste j. n. blz. 303.

2)nbsp;Opbrengst der koffijpluk in de Preanger en Bnitenzorgsehe landen:

1817 . .

. . 98,902 pikols.

1818 . .

. . 86,137 „

1819 . .

. . 65,430 „

1820 . .

. . 52,675 „

1821 . .

. . 98,082 „

1822 . .

. . 91,685 „

1823 . .

. . 67,956 „

1824 . .

. . 70,993 „

1825 . .

. . 115,961 „

steyn paeyÉ , Kolon, monopoliestelsel I85I. bijlagen blz. 6.
3) Mr.
MYER, Kronyk 1821.

-ocr page 37-

„Vele ambtenarenquot; schreef van der Capellen „zijn
van daar gevlngt. Ik heb verklaard al de zoodanigen
als van hunne posten ontzet te zullen beschouwen.
Ik ben dadelijk van Buitenzorg afgekomen en zal
Batavia niet verlaten voor dat de omstandigheden. be-
ter zijnquot; \').

Door het kosteloos uitreiken van geneesmiddelen,
door het zorgen voor geneeskundigen bijstand, werd
deze ziekte zooveel mogelijk geweerd. ïegen bet einde
van het jaar was zij zoo goed als geweken. Ook vele
der
buiten-bezittingen waren zwaar door haar ge-
teisterd.

Slaan wij thans het oog op de Rijken van Djocjo-
karta en Soerakarta 2).

Tusschen beide deze hoven en de Hooge Indische
Regering heerschte de beste verstandhouding. In 1819
mogt van der Capellen er zichzelf van overtuigen daar
hij toen te Djocjo en Solo een bezoek bragt en met
den meesten eerbied ontvangen werd.

In den aanvang van het volgende jaar bestond er
eenige vrees dat de rust te Soerakarta zoude verstoord
worden. Bij gelegenheid toch, dat de Resident van
Soerakarta in zijne betrekking geschorst was, trachtte
de Soesoehoenan gebruik te maken van het oogenblik,
waarin de residentie toebetrouwd was aan den Assis-
tent-Resident, om bekend te doen maken, dat hij,

1)nbsp;Brief aan den min. v. kol. Batavia 4 Mei 1821.

2)nbsp;Over den toestand waarin de Vorstenlanden in 1816 zich bevonden
zie Mr.
hoek, blz. 101 vlgg. en vooral levyssohn noeman, blz. 64—80.

-ocr page 38-

Soesoehoenan, weder hersteld was in de oude regten,
die hij voor het tractaat van 1812 ^ genoot; 2) van
der Capellen schrijft: „hij heeft daartoe aanleiding
genomen uit een brief, waarin ik hem bij gelegenheid
der suspensie van van Prehn, de verzekering geef dat
ik hem bij zijn regt zal handhaven, zonder het minst
wat hem kon doen gelooven dat in de tractaten van
1812 eenige modificatie gekomen was. Ik ben dade-
lijk daartusschen gekomen en nu zegt hij dat het een
misverstand van den Rijksbestierder is, die hem kwa-
lijk begrepen heeft, want dat hij nimmer een zooda-
nige afkondiging gelast had. Het blijkt echter duidelijk
dat Z. H. de waarheid niet spreekt. Genoeg, de zaak
is gestuit, de afkondiging herroepen en Nahuys,
dien ik provisioneel te Soerakarta geplaatst heb, houdt
Z. H. in orde en geeft mij de meest geruststellende
verzekeringen.quot;

Korten tijd hierna overleed de Soesoehoenan en werd
door zijn oudsten zoon opgevolgd, s)

In 1822 deed van der Capellen andermaal eene

1)nbsp;Zie levtssohn norman, Mz. 72.

2)nbsp;Mr.\' myee, Kronyk 1820.

3)nbsp;Nahuys was Kesideat van Djoojokarta.

4)nbsp;Brief aan den min. v. kol. Buitenzorg 23 Maart 1820.

5)nbsp;Van 1816—1825 regeerden te Djocjokarta de Sultans :
Hamankoboano IV. 3 Nov. 1814 f 6 Dec. 1822.
Hamankoboano V.

Te Soerakarta de Soesoehoenans;
Paeoboana IV. f 1 Oct. 1820.
Pacoboano V. 31 Oct. 1820 f 5 Sept. 1823.
Pacoboano VI.

-ocr page 39-

inspectie-reis over Java en bezocht ook toen de Hoven
van Djocjo en Solo.

Het was bij dit bezoek dat hij de groote uitbreiding
gewaar werd,. die de verhuring van landen aldaar ver-
kregen had. Hij beval een naauwkeurig onderzoek
dienaangaande in te stellen, waarvan de veelbesproken
publicatie van 6 Mei 1823 een gevolg is geweest.

Den December 1822 overleed de Sultan van
Djocjokarta op 21jarigen leeftijd; hij werd opgevolgd
door zijn tweejarigen zoon, die onder voogdij van het
Gouvernement werd gesteld.

„Aan de Pangerangs Mankoe Boemi en Diepo Ne-
goro, oudoom en oom van den onmondigen Vorst,
zoomede aan zijne grootmoeder en moeder de Ratoes
Ajong en Kentjono werd de voogdij over zijn persoon
en het beheer over de 100,000 spaansche matten, die
het Gouvernement \'sjaars volgens het bestaande con-
tract uitkeerde, opgedragen, doch hun gezag strekte
niet buiten de kraton. De uitoefening der regering
werd toebetrouwd aan den Rijksbestuurder doch onder
restrictive bepalingen, die den invloed en de bemoei-
jing waarborgden van den Resident in wiens handen
ook het rijkszegel zou berusten even als daadzakelijk
het gezag.quot;

1)nbsp;Mr. myer, Kronyk 1822 en 23.

2)nbsp;Staatsbl. v. N. L n\'\'. 17.

3)nbsp;Overzigt der staatkundige betrekkingen van het Europeeseh gezag met
de inlandsche Vorsten op Java 1596—1830. Van 1596—1755 afkomstig
van
J. C. Baud. Van 1755—1880 za^mgesteld bij het statistieke bu-
reau. Dit stuk bevindt zich in de bibliotheek van het departement van

3

-ocr page 40-

Ook te Soerakarta stierf den September 1823
de Soesoehoenan Pacoboano V en werd, bij gebrek
aan een echten afstammeling, door zijn oudsten on-
echten zoon, Raden Maas Saperdan opgevolgd.

Bij deze gelegenheid schreef van der Capellen, na
gemeld te hebben dat de troonsopvolging te Soerakarta
zeer geleidelijk was gegaan: „ een wenk van het Gou-
vernement is in den tegenwoordigen stand van zaken
voldoende om beide rijken in één te doen storten.
Intusschen moet dit nu nog niet geschieden. Eenmaal
zullen de Vorstenlanden, onder het onmiddellijk be-
stuur van eene krachtige en tevens zachte en billijke
Regering als de onze, niet het minste gedeelte van
de Gouvernements-landen zijn.quot; Hij voegt er bij: ,, zon-
der die onzalige verhuring van uitgebreide landstreken
aan Europeanen zouden wij nu reeds zeer ver gevor-
derd zijn. Wat later zal toch hetzelfde bij eene goede
leiding plaats hebbenquot;

Was de tijd tot geheele onderwerping der Vor-
stenlanden nog niet daar, zoo besloot men echter
om, wanneer de indruk der maatregelen ten aanzien
van de verhuring van gronden in die landen aan par-
ticulieren, zou zijn geweken, „over te gaan tot het
in huur of erfpacht nemen door het Gouvernement
van uitgestrekte landen of distrikten, grenzende aan

koloniën. — Wij mogen niet nalaten den heer Krabbe dank te zeggen
voor de hulpvaardigheid ons betoond bij onze nasporingen aan gemeld
departement, en voor de inzage van vele belangrijke stukken aldaar
berustende.

1) Brief aan den min. v. kol. Buitenzorg 29 Oct. 1823.

-ocr page 41-

deszelfs gebied en in verwijdering van de hoofdplaat-
sen Soeracarta en Djocjocarta gelegen, in welke distrik-
ten de Vorsten het minst belang stelden en welke aan
de schraapzuchtige willekeur van verwijderde Tom-
mongongs waren overgelaten. Uitgaande van de wen-
schelijkheid om den onmiddellijken invloed van het
Gouvernement uit te breiden werd dus goedgevonden,
zoodanige distrikten voor 10 of 20 jaren in huur te
nemen, en wel bij voorkeur dezulken, grenzende ten
westen en noorden aan Cheribon en Tagal en ten
oosten en noorden aan Pasoeroeang en Sourabaija.
Nog in hetzelfde jaar wist men den afstand van Dja-
banranka tegen een pachtschat van ƒ 126,000 \'s jaars
te krijgen. De voldoening van het geld ging niet ge-
regeld en dit maakte de overhaasting waarmede men
te werk ging nog erger.quot; i)

Ofschoon wij hier in geene breede ontwikkehng wil-
len treden van het stelsel van landverhuring in de
Vorstenlanden, zoo meenen wij echter dat het nood-
zakelijk is met een enkel woord gewag te maken van
hetgeen wij later uitvoeriger hopen te behandelen.

Europeanen en andere vreemdelingen hadden sedert
eenige jaren aanzienlijke deelen grond van de Javaan-
sche Vorsten en Grooten weten te verkrijgen in huur
of pacht voor verscheiden jaren, terwijl zij niet zelden
groote voorschotten op die huur hadden gedaan.

Deze verhuring of verpachting had niet slechts on-
der medeweten van den Resident plaats gehad, maar

1) Overzigt der staatk. betr. enz.

-ocr page 42-

deze was zelf pachter van een groot stuk land voor
een geruimen tijd.

Wij hebben reeds gezien dat van der Capellen bij
zijn laatste bezoek aan de beide Hoven met verwon-
dering de groote uitbreiding had bemerkt die deze
verhuring had ondergaan. De Gouverneur-Generaal
had toen een naauwkeurig onderzoek bevolen en in-
tusschen bij resolutie van 30 October 1821 de Eesi-
denten van Soerakarta en Djocjokarta gelast, alle ver-
dere verhuring en verpachting te verbieden en tegen
te gaan.

Na het ontvangen van onderscheidene breedvoerige
rapporten, besloot de Eegering bij publicatie van 6
Mei 1823: dat alle contracten door Europeanen of
andere personen, geene Javanen zijnde, met de Ja-
vaansche Vorsten of hunne onderdanen aangegaan,
over huur of pacht van landerijen of dessa\'s voor niet
langer dan
drie jaren, met een voorschot van niet
meer dan
zes maanden, zouden mogen blijven bestaan,
mits te voren geregistreerd.

Alle contracten voor längeren tijd aangegaan en
met een grooter voorschot, dan van zes maanden,
zouden vervallen voor of op dennbsp;Januarij 1824.

De huurders of verhuurders zouden regt hebben tot
terugvordering der voorgeschoten huurpenningen, of
tot zoodanige schadeloosstelling, als zij vermeenen
mogten hun toe te komen.

Wij zullen nu in geen onderzoek treden of deze
maatregel de afkeuring verdient, die haar over het
geheel is wedervaren; zeker is het dat de verhuring

-ocr page 43-

van landen voor een lang tijdvak eene\' overtreding
van oude gebruiken en wetten was, terwijl de groote
voorschotten op den duur hoogst nadeelig moesten
werken. Er lag echter eenige hardheid in de ver-
nietiging van de contracten die toch met goedkeuring
of onder medeweten van den Resident waren aange-
gaan. De afkeuring van het gedrag van den Resident
kon tevens niet nalaten een slechten indruk aan de
beide Hoven te geven. De Vorsten klaagden dan ook
dat zij voortaan niet meer zouden weten of zij, den
raad van den Resident volgende, verzekerd konden
zijn van der Neêrlandsch-Indische Regering welgeval-
lig te handelen.

Hoe men nu ook over dit een en ander moge den-
ken, zeker is het betreurenswaardig dat het Gouver-
nement, na de verhuring en verpachting aan particu-
lieren te hebben tegen gegaan, zoo spoedig daarna,
gelijk wij hierboven zagen, zelf getracht heeft geheele
landstreken voor eenige jaren te pachten. Hierdoor
laadde het den schijn op zich alsof het naijverig was
geweest op de bijzondere nijverheid en den particulier
verwijderd had om nu zelf de vruchten te plukken.

De regeling der schadeloosstelling bood vele moei-
jelijkheden aan en verbitterde de Vorsten niet zel-
den; doch de vriendschap, die tot nog toe tusschen
beide Hoven en de Neêrlandsch-Indische Regering be-
staan had, bleef ook nu nog, naar het scheen, on-
gestoord.

In het midden van 1825 kwam echter de tijding
te Batavia dat de rust te Djocjokarta verstoord was

-ocr page 44-

en dat Diepo Negoro, voogd van den jeugdigen Soe-
soehoenan, in opstand was gekomen.

Wij kunnen niet stilstaan bij eene uitvoerige ont-
wikkeling van de oorzaken van den rampzaligen oor-
log, die gedurende vijf jaren in het hart van Java,
wel is waar van onze zijde met veel beleid en moed,
gevoerd werd, maar die ons tevens vele schatten ge-
kost heeft.

Wij zagen reeds dat de Vorsten verbitterd waren
door de genomene maatregelen omtrent de verhuring
van landen, en zullen hier later nogmaals van gewa-
gen, terwijl wij ons thans vergenoegen met de vol-
gende woorden over te nemen, die volgens ons oordeel
veel juistheid bevatten: „de door het Gouvernement
gevorderde afstand der Djabarangkahsche en Karang-
kobarsche landen, vereenigd met de inspectie door den
Assistent-Resident van het Jokjosche hof, Chevallier,
in Banjoemas gedaan, en de geruchten die daaruit
onder de Javanen voortvloeiden, werkten mede om den
argwaan der Vorsten en Rijksgrooten tegen het Euro-
peesch bestuur op te wekken. De demoralisatie en
het daaruit voortvloeyende geldgebrek waarin de Ho-
ven gebragt waren, de van ouds bestaande vijand-
schap tusschen de Kasepoehasche en Keradjasche par-
tijen, de nalatigheid van den Resident te Jokjo, die
het bestuur aan de willekeur van den Rijksbestuurder,
den Assistent-Resident en den translateur overliet,
van welke Europeesche ambtenaren Diepo Negoro eens
eene openlijke beleediging onderging, de schadeloos-
stelling van de voogden gevorderd, voor rekening

-ocr page 45-

van den minderjarigen Sultan voor de teruggave van
het land Bedojo, i) ten gevolge der vernietiging van
de huurcontracten, de knevelarijen en kwellingen, waar-
aan de Javanen aan de tolpoorten onderhevig waren,
en het schenden van een kerkhof, gelegen op het land
van Diepo Negoro, — waardoor een aan te leggen
toerweg moest loopen — dit alles was oorzaak dat
Diepo Negoro en Mangko Boemi zich van het hof ver-
wijderden, waaruit de bekende opstand volgde, die van
1825—1830 duurde.quot;

Wat ook de aanleidende oorzaak moge geweest zijn,
zeker had veel kunnen voorgekomen zijn, indien een
bekwaam Resident aan het hoofd der zaken te Djoc-
jokarta ware geweest. De heer Smissaert betoonde
zich voor dien post volkomen onberekend, vooral ook
daar hij den inlander niet wist te ontzien maar daaren-
tegen gedurig beleedigde.

Wij zullen hier den Javaschen oorlog, die nog in
volle kracht woedde toen de
Gouverneur-Generaal van
der Capellen vertrok, met stilzwijgen voorbijgaan, als
elders genoegzaam beschreven.

Het eiland Madura werd bij besluit van 12 Novem-

1)nbsp;Tijdschr. V. N. L 14de j. IL blz. 73. Djokjokarta in 1816—30.

2)nbsp;Tijdschr. V. N. L 12de j. II. blz. 205. Overzigt der Gesch. van
Java grootendeels uit oorspronkelijke inlandsche bronnen geput door
J. A. Wilkens.

3)nbsp;geelach, Fastes miUtaires. blz. 347-469. - Nahuys, Rapporten
en,.
Aanteekeningen door van der Capellen gedurende den oorlog gehou-
den in
Tijdschr. v. N. 1. 22ste j. IL blz. 861. - Bijdragen tot taal-,

van N. L 1860. blz. 140.

-ocr page 46-

ber 1817 \') tot eene Residentie verheven onder den
naam van Madura en Sumanap. Wij zagen reeds hier-
boven dat te voren een gedeelte tot de Residentie Soe-
rabaija had behoord. Deze verandering greep plaats
op uitdrukkelijk verlangen van den Sultan van Madura.

De drie Vorsten van Madura, allen van ons Gou-
vernement afhankelijk, gaven steeds de grootste blij-
ken hunner getrouwheid. De Panumbahan van Suma-
nap kreeg in 1825 wegens de bij den oorlog op Celebes,
en later op Java bewezen diensten den titel en rang
van Sultan, met ontheffing tevens van de betaling
zijner jaarlijksche recognitie. 2)

Het eiland Timor was bij besluit van 24 Januarij
1817 3) onder het onmiddellijk bestuur der Molukken
gebragt. Bij publicatie van 16 December 1819 i) werd
dat besluit ingetrokken en Timor eene onderhoorig-
heid van Java verklaard.

Bij de overname van Timor was de Heer Hazaart
tot Resident benoemd. Weldra ontstonden er ver-
wikkelingen met de Portugezen, die bij de Hooge In-
dische Regering te Batavia eene klagt indienden tegen
Hazaart. Deze werd dien ten gevolge naar Batavia
opontboden, terwijl de Luitenant Kolonel Taets van
Amerongen naar Timor gezonden werd om aldaar een
onderzoek in te stellen. Spoedig bleek de ongegrond-

1)nbsp;Staatsbl. v. N. L ii°. 58.

2)nbsp;Batav. Cour. 7 Dec. 1825.
8)
Staatsbl. v. N. I. nquot;. 6.

4) Staatsbl. 11. JV. I. n°, 86,

-ocr page 47-

heid der klagten en werd de heer Hazaart als Resi-
dent hersteld.

Als een blijk van de achting, die den Gouverneur-
Generaal van der Capellen alom werd toegedragen,
deelen wi] het volgende, deze zaak betreffende, uit
eenen brief van den heer Wappers Mehs,^) mede:
,J1 m\'est agréable de pouvoir annoncer à V. E. la
haute considération dont S. E. le G. G. B\'™ van der
Capellen jouit ici. Dans la conversation avec le Conde
des Arcos (ministre des colonies en Brasil), au sujet
des affaires de Timor, je lui dis que j\'étais en pos-
session d\'un exposé franc et loyal des faits, par S. E.
le B™quot; van der Capellen au Vice-Roi de Goa. — Il
me répondit „j\'ai eu l\'honneur de faire la connaissance
de S. E. le B-quot;quot;quot; van der Capellen, le vaisseau de
guerre qui le portait, avait fait des avaries, il rela-
cha à Bahia où j\'eus le plaisir de l\'entretenir souvent,
et j\'ai une telle idée de l\'honneur et de la loyauté
du
Gouverneur-Géneral, que quand même je ne serais
point en possession d\'aucun autre fait, j\'oserai recom-
mander une décision, sur son seul exposé.quot;

Ook de Koning zeide op eene audientie tegen Wap-
pers Mehs: „je sais que vous avez eu des conversa-
tions avec mes ministres et vous avez écrit une lettre

1)nbsp;Mr. MYEE, Kron^k 1819. — njdschr. v. N. I. IBde j. I. blz. 199,
18âe
j. II. blz. 185 en lOde j. blz. 1 en 131.

2)nbsp;De heer Wappers Melis was belast om bij het Portugeesche Hof
de belangen van ons Gouvernement omtrent Timor voor te staan.

3)nbsp;Le Ministre des Colonies etc.

4)nbsp;Lettre au Min. des Col. Rio Janeiro 24 Oct. 1830,

-ocr page 48-

au Conde des Arcos, sur les affaires de Timor ; c\'est
bien. Je lui ai ordonné d\'écrire à mes serviteurs
dans l\'Inde, pour que rien ne soit fait par eux qui
puisse troubler la bonne intelligence qui existe.quot;

Dit bevel des Konings werd ecbter weinig opgevolgd
en de spanning tusschen de twee natiën bleef voort-
duren.

Van der Capellen wilde, om verdere geschillen te
voorkomen, geheel Timor onder Nederlandsch gezag
brengen tegen eene billijke schadeloosstelling aan Por-
tugal. Dit denkbeeld vond echter weinig bijval in het
moederland.

§ 2. Sumatra.

In November 1816 had de overname van Palem-
bang en Banka plaats gehad.

De Sultan Naijam Oedin gaf reeds spoedig aanlei-
ding tot gegronde klagten.

Zoo had hij o. a. geweldenarijen gepleegd op En-
gelsch grondgebied, en menschen in de Lampongs
doen opligten.

De Hooge Indische Regering achtte het nuttig den
Heer Muntinghe als Commissaris naar Palembang te
zenden. Deze wist met den Sultan een contract te
sluiten, waarbij de binnen- en bovenlandsche provin-
ciën van het Palembangsche rijk aan het Nederlandsch
Gouvernement werden afgestaan \').

1) w. h. de stubler, Prosvc eener beschrijving van het gebied van
falembang,
blz. 16,

-ocr page 49-

Toen Naijam Oedin ecMer, weinig tijd daarna,
toonde met de Engelschen te henlen, en met Captain
Salmond, \') afgevaardigde van den Luitenant-Gouver-
neur van Benkoelen, heimelijk een verdrag had ge-
sloten, begreep onze Commissaris, dat de Sultan van
zijne waardigheid ontzet, en uit Palembang verwijderd

moest worden.

Den 30®\'™ November 1818 werd Naijam Oedin met
zijne zonen naar Batavia ingescheept, van waar hij
later naar Tjanjor gevoerd werd.

De oude Sultan Badar Oedin werd thans weder
op den troon verheven.

Voor de derde maal tot die waardigheid geroepen,
wilde hij het nogmaals beproeven zich van het vreemd
gezag te bevrijden; — hij maakte van de afwezigheid
van Muntinghe, die in de bovenlanden een\' Engel-
schen inval had moeten weren, gebruik, om alles tot
den afval voor te bereiden.

Muntinghe ontdekte bij zijne terugkomst wel, dat
de gezindheid van den Sultan ons niet gunstig was,
doch verzuimde de strenge maatregelen te nemen,
die het oogenblik eischte. Hij bepaalde zich tot het

1)nbsp;Zie xMr. hoek, blz. 112.

2)nbsp;Zie over dezen en den moord door hem in 1811 aan de Hollan-
ders gepleegd Mr.
levyssohn nokman , blz. 86 vlgg.; de Bij\'dr. voor
t. l. en. V. dl. I. blz. 19; de sturler, Froene eener heschr. enz. blz. 9.
Vergelijk
Oids 1849. II. blz. 589 : De gesch. van Sumatra door prof.
veïh. Oids 1849. II: Iets over de aanleiding tot den moord der Holl.
te Palembang door Kr. en de aanteekeningen van den baron van der
Capellen op zijne reis in de Molukken (onderhoud met Badar-Oedin),

f. V. N. I. 1855. II. blz. 281,

-ocr page 50-

vragen van gijzelaars, en de Sultan weigerde niet
slechts, maar deed den 12\'^™ Junij 1819 plotseling
eenen aanval op het Nederlandsch garnizoen.

Na eene moedige verdediging en vruchtelooze poging
om den daim des Sultans te hemagtigen, besloot men
naar Banka te vertrekken, om daar hulp van Java
af te wachten.

In hoeverre Muntinghe aanleiding tot dezen opstand
gegeven heeft, blijft onbeslist; zeker is het, dat de
Sultan steeds klaagde over de behandeling van Mun-
tinghe ondervonden. Van der Capellen schreef: „Mun-
tinghe heeft misschien te veel vertrouwen gesteld in
den trouwloozen Sultan en hem niet voortdurend ge-
noeg doen bespieden, daar het blijkt dat hij sedert
lang vijandige oogmerken tegen ons had, niettegen-
staande wij hem de gruweldaden van 1811 vergeven,
en hem uit het stof (zooals hij zich zelf uitdrukte)
op den troon verheven hebbenquot;

In eenen brief van 22 Februarij 1820 schreef van
der Capellen, dat Muntinghe de beloofde inlichtingen
nog nimmer had ingediend, en voegt daarbij: „zoo-
veel is zeker dat hij zelf van vele gebeurde zaken
grootelijks de oorzaak schijnt te zijn, zoo niet positief
dan ten minste negatief.quot;

Later werd dit oordeel eenigzins gewijzigd en van
der Capellen, die, vroeger Muntinghe oorzaak van het
gebeurde te Palembang had gerekend, zegt: „sedert

1) db stukler, Beschr. blz. 18, en Mr. myer, Kronyk 1819.
3) Aan den min. van koloniën. Samarang 6 Aug. 1819.

-ocr page 51-

is dit gevoelen aanmerklijk bij mij verzwakt en alleen
negatief blijven bestaan, in zooverre namelijk, dat ik
vermeen, zooals ik bet den Heer Muntingbe zelven dik-
wijls gezegd beb, dat de catastrophe had kunnen ver-
meden of ten minste uitgesteld geworden zijn, bij
meerdere kennis van hetgeen in het paleis van den
verraderlijken Sultan omging.quot; „Van de andere zijde,quot;
voegt hij er bij, „moet men niet uit het oog verhe-
zen of vergeten, het manmoedig en welberaden ge-
drag van Muntinghe in 1818, \') waaraan wij nu nog
het bezit van Palembang te danken hebben. Want
indien de zendelingen van Benkoelen zich daar genes-
teld hadden, zoude de verdrijving goedschiks welligt
evenzoo moeijelijk, of nog moeijelijker geweest zijn,
als die van de bezetting van Singapore, van welke.
God weet wanneer, wij zullen verlost wordenquot;

De Heer Muntinghe was terstond van Banka naar
Java vertrokken, om hulptroepen aan te vragen. Spoe-
dig werd eene expeditie georganiseerd.

„Ik heb,quot; schreef van der Capellen, „besloten eene
expeditie naar Palembang te zenden van 1600 man
troepen, waaronder degenen, die thans op Banka zijn,
met het noodige veld- en scherpgeschut om de kraton
van de landzijde te kunnen aanvallen. Misschien zal
het imposante dezer magt, bij aannadering van dezelve,
van alle defensie doen afzien. Ik beloof mij een goed
einde voor zooverre dit a priori te bepalen is. Ik heb
de middelen zoo ruim als
mogelijk genomen. De Sul-

1)nbsp;De inval der Eng. bende onder capt. Salmond.

2)nbsp;Aan den min. van koloniën. Buitenzorg 10 Nov. 1821.

-ocr page 52-

tan kan niet blijven regeren, evenmin zijn broeder
als staatsgevangene te Tjanjor, — het is noodig
dadelijk na het hernemen van de kraton eenen nieu-
wen Sultan uit te roepen en onder al degenen die
daarop aanspraak kunnen maken, is mij de geschiktste
voorgekomen de tweede zoon van Sultan Naijam
Oedin, (de staatsgevangene) oud 18 jaar, van een
zachten inborst en van de Palembangers geacht en
bemindquot;

Hoe treurig moest van der Capellen zich bedrogen
zien! Wij behoeven de bijzonderheden der mislukte
expeditie hier niet na te gaan. De eigen woorden
van van der Capellen zullen ons den indruk schetsen,
dien dit mislukken te Batavia maakte. Den 16\'^®quot; No-
vember 1819 schreef hij: „ik mag U niet verber-
gen dat na de mislukte proeve tot zulk eene zoo ge-
duchte uitrusting, ik weinig kans zie, om zonder
opoffering van nog grooter belangen, mij door den
Koning toebetrouwd, den Sultan Badar Oedin, door
kracht van wapenen, ten onder te brengen. Gedu-
rende de westmousson is er geen denken aan eene
nieuwe onderneming; — Palembang van de landzijde
uit de Lampongs aan te vallen, is aan vele zwarig-
heden onderworpen. Of het mogelijk zijn zal met den
aanvang der aanstaande oostmousson eene expeditie
uit te rusten, zoodat daarvan het gewenschte gevolg
te verwachten is, moet bijna als zeker ontkend wor-

]) Later werd niet deze maar de oudste zoon tof Sultan gekozen.
2) Aau den min. van koloniën. Samarang 6 Aug. 1819.

-ocr page 53-

den. Wat dan te doen!?quot; Van der Capellen meent
dat het beste zal zijn gebruik te maken van de ge-
negenheid tot onderhandelen door den Sultan betoond;
„waarschijnlijk,quot; zoo vervolgt hij, „zal hij dien wensch
nader te kennen geven, wanneer wij de Palembang-
sche rivier streng gesloten houden, hetwelk zeer ge-
makkelijk te doen is, en waardoor aan de Palemban-
gers een zeer groot nadeel toegevoegd wordt. Zoolang
onze schepen daar blijven en wij de houding aanne-
men, wel verre van de zaak op te geven, ons tot
eenen nieuwen aanval uit te rusten, kan de Sultan
zijne verdedigingsmaatregelen, welke met inspanning
van alle krachten tot stand gebragt, en in stand ge-
houden worden, niet laten varen; hij moet zijn volk
in de wapenen houden, hetwelk voor dat volk, hoe-
zeer hem ook meer toegedaan dan men ons heeft doen
gelooven, een onverdraaglijke last is, in een woord
hij wordt in eene positie gehouden, welke hij niet
dan door onzen wil kan veranderd zien. Het komt mij
mitsdien waarschijnlijk voor, dat hoezeer ook eenigzins
opgeblazen door het gevoel zijner sterkte, (welk gevoel
in het algemeen voor onze belangen hoogst nadeelig
en ik als een der kwade gevolgen dezer gebeurtenis
beschouwe) hij evenwel zal trachten met ons in on-
derhandeling te komen. Dit oogenblik wilde ik af-
wachten om hem te hooren, om te vernemen de klag-
ten welke hij welligt heeft in te brengen, en die zijn
gedrag wel niet kunnen regtvaardigen, maar ons in
de
gegeven omstandigheden welligt kunnen nopen hem
vergiffenis te schenken, en een nieuw verbond met

-ocr page 54-

hem te sluiten, voor zooverre dit, behoudens onze
eigene eer, en nadat wij reeds besloten hadden hem
niet meer op den troon te dulden, zal kunnen en
hetwelk zal afhangen van de ouvertures door hem te
doen. Ik gevoel welke verantwoordelijkheid op mij
ligt in omstandigheden als deze, ik gevoel de zwaarte
van de taak welke de Koning op mij gelegd heeft,
deze en vele andere omstandigheden van de laatste
tijden grieven mij, maar de Koning kan verzekerd zijn,
dat zij mij niet zullen ontmoedigen zoolang ik de be-
wustheid bij mij drage mijn\' pligt te doen, hoe moeije-
lijk deze ook zijn moge, en dat ik dezen tot het einde
doen zal, zooverre ik inzigt genoeg heb dien te ken-
nen, daaraan zal, hoop ik, Z. M. niet twijfelen.quot; \')

De verw^achting dat de Sultan spoedig onderhande-
lingen zoude aanknoopen, bleek ijdel te zijn, en men
mag zulks gelukkig rekenen, zoo het Gouvernement
in dat geval tot handhaving van den Sultan besloten
mogt hebben. Wat toch had men van den trouwe-
looze te wachten, nadat hij zoo herhaaldelijk zijn
afkeer voor het Europeeseh gezag getoond had.

Intusschen ontving de Schout bij Nacht Wolterbeek
van tijd tot tijd brieven van den Sultan, waarin deze
zich steeds over Muntinghe beklaagde, en het ge-
beurde aan hem weet. In een dezer brieven schreef
hij 0. a.: „ik wil aan Uw wijzer oordeel overlaten zijn
(Muntinghe\'s) slechte handelingen, waaraan de jongste
gebeurtenissen zijn toe te schrijven, en die hij destijds

]) Aan den min. vau koloniën. Buitenzorg 16 Nov. 1819,

-ocr page 55-

over de geheele bevolkmg van Palembang heeft ge-
pleegd.quot; Wolterbeek antwoordde hierop, dat de heer
Muntinghe nu naar Batavia vertrokken was; dat, in-
dien dê Sultan wilde beloven geene vijandelijkheden te
plegen, noch tegen Banka, noch tegen de Lampongs,
hij. Schout bij Nacht, zijne schepen van den mond
der rivier zoude terug trekken en van den Grouverneur-
Generaal zoude trachten te verkrijgen, het zenden van
een gezant naar Palembang, om de klagten van den
Sultan tegen Muntinghe te onderzoeken. Hierop heeft
de Sultan echter niet geantwoord, en van der Capellen
oordeelde dat Wolterbeek in zijn voorstel te ver was
gegaan, i)

Toen dus alle onderhandelingen afgebroken waren,
beijverde men zich om tegen het volgende jaar eene
tweede expeditie uit te rusten. — Dat deze dat jaar
geen plaats had, moet geweten worden aan gebrek
aan matrozen, maar vooral ook aan de verwachting,
dat, bij de onderhandelingen te Londen, Benkoelen
aan ons zoude worden afgestaan. Eenmaal toch in
het bezit van Benkoelen, zou men Palembang van de
landzijde, en dus veel gemakkelijker, kunnen aanval-
len , terwijl een aanval van den rivierkant minder ze-
ker was en men besefte dat „eene tweede mislukte
poging voor ons gezag in Indië doodelijk zoude zijn,
terwijl een uitstel met eene imposante houding ons
niets zoude doen verhezen.quot; 2) Daarom werd dan ook

1)nbsp;Brief aan den min. van kol. Buitenzorg 31 Dec. 1819.

2)nbsp;Brief aan den min. van kol. Batavia 1 Julij 1820.

-ocr page 56-

besloten de blokkade voor alsnog slechts te vermeer-
deren door afsluiting dier kleine spruiten, waar langs
nog steeds levensmiddelen naar Palembang waren ge-
voerd.

In 1821 eindelijk werd tot eene tweede expeditie
besloten. De Londensche conferentiën hadden tot niets
geleid, en Benkoelen bleef dus voorloopig in handen
der Engelschen. Men mogt echter den togt tegen Pa-
lembang niet langer uitstellen.

Aan boord van een der schepen van de expeditie be-
vonden zich de in 1818 naar Java verbannen Sultan
Naijam Oedin, benevens zijn oudste zoon. Den 28®\'®quot;
April 1821 was met hen eene overeenkomst gesloten,
waarbij Naijam Oedin den titel van Soesoehoenan ver-
kreeg, doch tevens beloofde in afzondering te zullen
leven, terwijl het bestuur aan zijn\' oudsten zoon zoude
worden opgedragen. Het Gouvernement zoude inko-
mende en uitgaande regten, pachten en andere be-
lastingen heffen, terwijl de inkomsten der voort-
brengselen van den grond aan den Sultan werden
gelaten. \')

Wij verwijzen voor de beschrijving dier roemvolle
expeditie, die onder bevel van den Generaal de Koek
plaats had, naar elders, en herinneren hier slechts
met hoeveel tegenspoed van der Capellen te kampen
had, vooral, toen korte dagen voordat de schepen
zouden uitzeilen de Aziatische cholera uitbarstte.

1)nbsp;Mr. MYEE, Kronyk 1831.

2)nbsp;Mr. myer, Kronyk 1831, en geelach, Fastes milit. hlz. 259 vlgg.

-ocr page 57-

Eene buitengewone Bataviasche courant van 11 Julij
1821 deelde de overwinning van Palembang mede.

Reeds den 28®^\'\'quot; kwam Badar Oedin te Batavia, van
waar hij later naar Ternate vervoerd werd.

De vreugde over deze gebeurtenis in Indië, op on-
dubbelzinnige wijze, aan den dag gelegd, werd in het
vaderland niet minder gedeeld. In de Tweede Ka-
mer der Staten-G-eneraal werd door den Heer van
Alphen een voorstel gedaan, om aan Z. M. den Ko-
ning, uit naam der Staten-Generaal, gelukwenschin-
gen over te brengen, wegens de roemrijke overwin-
ning van Palembang; in eene redevoering bij die
gelegenheid gehouden, zeide hij o. a.: „Gelukkig, ja
driewerf gelukkig de dag, die de tweede expeditie
met een\' roemrijken uitslag bekroond zag; laat ons dan
hulde doen aan de wijsheid der schikkingen van den
Gouverneur-Generaal, het beleid, de bedaarde kloek-
moedigheid van den Kommandant, den moed en de
onversaagdheid van de officieren en soldaten van Zr.
Ms. Land- en Zeemagt, want de invloed van deze
overwinning is zoo groot en gewigtig op ons staat-
kundig bestaan in Indië, dat ik niet aarzel om vast
te stellen, dat wij van dien dag af moeten dagteeke-
nen de wezentlijke herstelling en bevestiging van ons
gezag en gebied in die verafgelegen landen.quot; \')

De Generaal de Koek liet bij zijn vertrek het be-
wind in handen van den Luitenant-Kolonel Keer.
Reeds spoedig bemerkte men hoe moeijelijk alles te

1) de waal, N. I. in de Staten-Generaal, dl. I, blz. 69.

-ocr page 58-

Palembang te regelen was, vooral daar de titulaire
Sultan zich meer magt aanmatigde, dan hem toe-
kwam. De reden dezer aanmatiging was wel het meest
te vinden in de onbeduidendheid van den eigentlijken
Sultan, die weldra bleek tot de regering geheel on-
bekwaam te zijn.

De Hooge Regering te Batavia besloot den heer
van Sevenhoven, Resident van Cheribon, als Commis-
saris naar Palembang te zenden, om de handelingen
van den Sultan naauwkeurig gade te slaan.

Na een bedaard onderzoek, en na magtiging verkre-
gen te hebben van de Hooge Indische Regering, sloot
de Commissaris den ISquot;^quot;quot; Augustus 1823 een verdrag
met den Sultan, waarbij deze niet alleen afstand deed
van de inkomsten, hem bij het Tractaat van 28 April
1821 toegewezen, maar tevens van de souvereiniteit
over het Palembangsche rijk; het Grouvernement ver-
bond zich daarentegen den Sultan een inkomen van
duizend Spaansche matten \'s maands te bezorgen.^)

Het laat zich bevroeden met hoeveel tegenzin de
zwakke Sultan zulk een tractaat teekende. Een moord-
aanslag, dienzelfden dag, op den Commissaris van
Sevenhoven gepleegd, werd dan ook aan handlangers
van den Sultan toegeschreven.

In het laatst van dit jaar verliet de Commissaris

1)nbsp;Eene hoogst merkwaardige publicatie van den Commissaris van
Sevenhoven bij gelegenheid van het sluiten vau het contract van 18 Aug.
1833, is te vinden bij Mr.
myee, KromjTc 1823 eu 23.

2)nbsp;DE STURLEE, blz. 25.

-ocr page 59-

Palembang, het bestuur in handen van den heer J. C.
Reynst, benoemd Resident, overgevende.

Den 23 November 1824 had eene laatste poging
plaats om het Europeesch gezag uit Palembang te
verdringen. De Soesoehoenan en de Sultan waagden
een aanval op onze troepen. De eerste werd dade-
lijk gevangen genomen en naar Java vervoerd, alwaar
hij in den aanvang van 1825 overleed. De Sultan,
die naar de binnenlanden gevlugt was, moest zich
ook spoedig overgeven en werd naar Ternate verban-
nen. Het bestuur werd sedert aan eenen Rijksbestuur-
der, onder toezigt van den Resident, opgedragen, i)
In 1825 kon van der Capellen zeggen: „het rijk
van Palembang, vroeger het tooneel van zoovele oor-
logen en van zooveel roem, geniet thans, na de ver-
wijdering van den trouwloozen en ondankbaren Sultan,
volkomen rust; niets doet vreezen, dat dezelve voor-
eerst gestoord zal worden. Onze vestiging aldaar is
kostbaar, maar noodzakelijk.quot;
In 1822 bedroegen

de inkomsten ƒ 334,152:18.08.
de uitgaven - 518,654:07.14.
Dat de handel te Palembang vooruit ging, blijkt uit
eene vergelijking der staten van in- en uitvoer van
1821 en 1825.

1) GERLACH, blz. 371.
3) Mr. MTEE,
Kronyk 1825.

3)nbsp;VAN HOGENDORP, Beschouwingen, blz. 551.

4)nbsp;Ind. Bij. Eenige statistieke bijdragen tot de kennis der Kes. Pa-
lembang, door c. F.
E. PRAETORius, blz. 446.

-ocr page 60-

In 1821 werd ingevoerd voor eene waarde van

ƒ 14,925:00
in 1825 voor . . - 335,766:60.
In 1821 werd uitgevoerd voor eene waarde van

ƒ 43,808:21
in 1825 voor . . - 200,912:51.

Het eiland Banka was ons bij art. 2 der Conven-
tie van 13 Augustus 1814 in
ruü afgestaan tegen onze
etablissementen in Cochin. Hoewel van ruil eigentlijk
geen sprake had kunnen zijn, daar het Nederlandsch
Gouvernement het volste regt op Banka kon betoogen,
had dit woord groote moeijelijkheden ten gevolge, en
zien wij de overname onder protest en wederprotest
plaats hebben.

De onlusten te Palembang oefenden een treurigen
invloed op Banka-, de rust was daar gedurig verstoord,
veiligheid van personen of eigendommen werd er niet
gevonden. Zoo werd de Inspecteur-Generaal der tin-
mijnen en Resident van Banka, Mr. A. P. Smissaert
den 14\'^™ November 1819 op eene reis door roovers
overvallen en vermoord.

In 1820 had er onder den Luitenant-Kolonel Keer,
militaire Kommandant en Resident van Banka, eene
expeditie tegen de muitelingen, die zich hoe lang
zoo meer begonnen te vertoonen, plaats. Hoewel
ook deze expeditie nieuwen roem voor onze wa-
penen verwierf, mogt men de rust niet voor ver-

1) .Mr. hoek, blz. 116.

-ocr page 61-

zekerd houden, voordat Palembang zoude onderwor-
pen zijn. 1)

In den aanvang van 1820 had van der Capellen een
detachement kavaleristen naar Banka gezonden-, deze
waren hem door den Kolonel Pangerang Ario Praboe
Prang Wedono, tot wiens legioen zij behoorden, wel-
willend aangeboden, en maakten op een eiland waar
men geen paarden kende een goeden indruk.

Eerst na de onderwerping en verwijdering van den
Palembangschen Sultan mogt dit eiland volkomen rust
genieten.

Onder de regering van van der Capellen werden
op Banka goede wegen aangelegd, die vroeger geheel
ontbraken, en niet alleen den handel tot voordeel strek-
ten , maar ook, door spoediger communicatie, meerdere
veiligheid waarborgden. •— De wijze van mijn-ontginning
onder het Engelsch bestuur aangenomen werd behouden.

De exportatie®) van tin bedroeg in:

1)nbsp;In een verhaal van den Palemh. oorlog van 1819—31, door A.
Meis, Kapt. Adj. hij den Gen. Maj. Kommand, van het Ned. O. I.
leger, _ berustende aan het depart. van koloniën — worden de onlus-
ten op Banka vooral toegeschreven: „aan de aanstelling van Gouverne-
ments-ambtenaren tot inspecteurs over de tinmijnen, met afschaffing van
de teko\'s en congsies, om den smokkelhandel te weren, die tot daartoe
nog grovelijk in het product dezer mijnen gedreven werd. Door dezen
maatregel was het eigenbelang van vele voorname eu mindere personen,
op Banka en Palembang, een\' gevoeligen slag toegebragt. De teko\'s en
hun aanhang, de congsies en in één woord allen, de mijnwerkers er
van uitgezonderd, die langs wettige of slinksclie wegen voordeelen van
de tinmijnen getrokken hadden, waren er nu van verstoken.quot;

2)nbsp;Batav. Cour., 10 Junij 1820.

3)nbsp;TEMMiNCK, Coup d\'oeil, II. blz. 116.

-ocr page 62-

1823nbsp;11,764 pikols

1824nbsp;30,186 „

1825nbsp;9,118 „

In 1822 \') bedroegen de

inkomsten ƒ 1,932,521:18.08
uitgaven - 1,883,481:27.14

Ofscboon art. 2 der Conventie van 13 Augustus 1814
niet uitdrukkelijk van
Biïliton sprak, badden Commis-
sarissen-Greneraal uithoofde van vorige tractaten regt
ook Billiton te bezetten.

De Britsche Commissarissen verzetten zich, toen hun
zulks werd medegedeeld, hiertegen niet, doch Eaffles
achtte zich geroepen een protest in te leveren. -)

Billiton was de zetel van zeeroovers en uiterst ge-
schikt om den smokkelhandel van Banka\'s tin te be-
vorderen; ook daarom was het van groot belang voor
ons Gouvernement, dat eiland in bezit te hebben.

Reeds in 1820 had men, bij de onderhandelingen
met Engeland, ook aan Billiton gedacht. Het En-
gelsch ontwerp bevatte in art. 4 afstand van Billiton
tegen Singapore. Het Nederlandsch ontwerp wilde van
geen afstand van Singapore weten, maar hield in art.
2 in: ruiling van Billiton tegen Fultha. Het Engelsch
ontwerp in behandeling genomen zijnde, werd art. 2
dadelijk verworpen.

1)nbsp;VAN HOGENDOÜP, \'BeSöh. , blz. 5.Ï1.

2)nbsp;Mr. HOKK, blz. 215.

3)nbsp;SMÖLDEKS, blz, 39 vlgg.

-ocr page 63-

De onderhandelingen leidden, zooals bekend is, tot
geen goede uitkomst.

In 1821 besloot de Hooge Indische Regering een
einde te maken aan de voortdurende rooverijen, door
de bewoners van Billiton gepleegd; „van de eerste
impressiequot; schrijft van der Capellen, „welke de straf
van Badar Oedin zal te weeg brengen, wensch ik ge-
bruik te maken, om op de minst omslagtige wijze
bezit te doen nemen van het eiland Billiton, het foyer
der zeeroovers, die ons te Banka zooveel kwaad ko-
men doen; — ik voede hoop door goede inrigtingen
die tegenwoordige zeeroovers tot nuttige visschers en
handelaars te kunnen hervormen, en dit houde ik
niet voor ongemakkelijk mits men geen middelen van
geweld gebruike, en een goed inlandsch bestuur vorme,
waartoe ik denk dat wij de materialen in handen
hebben.quot; f

In een\' brief van 9 December daaraanvolgend kon
van der Capellen schrijven: „voorloopig meld ik u
dat wij bezit hebben genomen van het eiland BiUi-
ton, waartoe reeds door Commissarissen-Generaal be-
sloten was, maar welk besluit niet heeft kunnen ten
uitvoer gebragt worden uit hoofde van omstandighe-
den, welke in die streken aanhoudend plaats gehad
Rebben.quot; Het eiland was in bezit genomen door een
inlandsch smaldeeltje zonder eenige Europeesche hulp.

Onder toezigt van den Resident van Banka werd

1)nbsp;Aan den min. van kolon.. Buitenzorg, 21 Juuij 1831.

2)nbsp;Mr. MïEE, Kronyk 1831, en Baiav. Cour., 39 Dec. 1831.

-ocr page 64-

het hoogste gezag op Billiton uitgeoefend door den
Kapitein der Infanterie Lanaotte.

Reeds aanvankelijk mogt men de goede gevolgen
dier inbezitneming zien, door de vermindering der zee-
rooverij in die streken.

Art. 11 van het Tractaat van 1824 luidde: „zijne
Groot Brittannische Majesteit ziet af van alle vertoo-
gen tegen het bezetten van het eiland Billiton en
deszelfs onderhoorigheden, door de agenten van het
Nederlandsch Gouvernement.quot; De redactie van dit
artikel was in overeenstemming met die van het vorige,
waarbij de afstand van Singapore vastgesteld werd.

Onze gevolmagtigden hadden nog getracht de er-
kenning van ons regt op Billiton te verkrijgen, doch
de Engelschen wierpen hun met eenig regt tegen, dat
in 1820 reeds van een
ruil van Billiton door ons
Gouvernement was gesproken i).

In 1822 2) bedroegen de

inkomsten ƒ 34,816:27,14
uitgaven - 65,040:29,04.

In Mei 1818 vertrok de heer Dupuy van Java, om
als Commissaris der Regering,
Padang uit handen
der Engelschen over te nemen. Door Raffles werd de
overgaaf echter geweigerd, tenzij Dupuy eene specifieke
schulderkentenis wilde geven van het Nederlandse^
aan het Engelsch Gouvernement wegens administratie-

1)nbsp;smuldbss, blz. 126.

2)nbsp;van hogendorp, Besch., blz. 551.

-ocr page 65-

kosten sedert 1795. Hiertoe mogt Dupny niet over-
gaan, zoodat hij naar Java terugkeerde. Eerst in
April 1819 vertrok hij andermaal daar Raffles thans,
door strikte bevelen uit Bengalen, gebonden was Pa-
dang onverwijld over te geven, i)

Raffles had getracht, nn Java voor zijne natie ver-
loren was, op Sumatra het overwigt voor Engeland
te behouden. Hij had hiertoe geen maatregelen ont-
zien, maar moest eindelijk voor de bevelen van het
hoofd des bestuurs zwichten.

Den 22®\'™ Mei had de overgaaf plaats. Padang
was geheel Engelsch geworden, en nergens werden de
Nederlanders meer als vreemdelingen ontvangen. Van
hier welligt dat Raffles reeds vóór de overname had
doen uitstrooijen „dat er onlusten heerschten en dat
men de komst der gehate Nederlanders vreesde.quot;

Bij publicatiën S) van 6 .September 1819 werd den
Amerikanen de handel op Padang op gelijken voet
als aan alle andere natiën toegestaan, en de bepalin-
gen ten aanzien van den handel in zout, op Java
bestaande, ook ter Westkust van Sumatra ingevoerd.

Weldra vond Raffles eene nieuwe gelegenheid om
het Nederlandsch Gouvernement in onaangenaamheden
te wikkelen. Aijer-Bangies, eene onderhoorigheid van
Padang, was niet met die hoofdplaats overgegeven.
Raffles besloot plotseling dien post te verlaten zon-
der evenwel toe te staan dat de Resident van Padang,

1)nbsp;Mr. HOEK, blz. 121.

2)nbsp;Be Oosterling, I. blz. 48.

3)nbsp;Staatsbl. van N. I., 66 en 67.

-ocr page 66-

op de door Engeland ontruimde plek, de Nederlandsche
vlag plantte. In een\' brief van Lord Hastings aan
van der Capellen leest men hieromtrent, „ with regard
to Ayer Bandy we have been considerably perplexed
by Sir Stamford Raffles. Had it not been for the
unaccountable step in proposing to withdraw his
Guard, I should have remained satisfied that the
Netherlands Government could not have any preten-
sion to the Post. It is only from his procedure,
which I call unaccountable, from its being inconsis-
tent with the evidences which he transmitted hither,
that I suspect the possible existence of facts not laid
before us; a public letter shall submit to you all
our conclusions in the subject.quot; \')

In Januarij 1820 meldde the Calcutta Journal, dat
Padang in opstand was gekomen en alle Nederlan-
ders vermoord waren, „no particular cause has been
assigned for this shocking transaction at least we
have heard of nothing, beyond the general impopu-
larity of the Dutch name and of their system in the
Eastern Archipelago.quot; Toen dit berigt later bleek
onwaar te zijn, keerde men de zaak om en las men
in dezelfde courant: „letters of Bencoolen state that
the Dutch had crushed the Malays by a massacre of
upwards of 400 of them. It is clear, that the work of
blood is begun, from whatever veins it may blow.
The result of thisquot; — en dit is bet wat de Engel-
schen begeerden en waartoe al hunne valsche berig-

1) Calcutta, March 10, 1821.

-ocr page 67-

ten moesten medewerken — „will probably be only
to make the Dutch rather hated than beloved, and
lead ultimately perhaps to so general a sense of their
cruelty, as to rouse all the population of their eastern
possessions against them.quot; Bij het lezen van derge-
lijke berigten, die gedurig en zonder eenigen grond
herhaald werden, moet men ten volle instemmen met
hetgeen van der Capellen eenmaal schreef: „behalve
vele andere zaken hindert mij geweldig in onze dis-
cussiën met de Engelschen, dat van hunne zijde alles
onder een verkeerd en geheel valsch daglicht wordt
openbaar gemaakt, terwijl van onzen kant een diep
stilzwijgen gehouden wordt; welke handelwys wel een
bewijs oplevert van de waardigheid, die wij gevoelen
en die het onder ons doet achten alle de leugens,
die dagelijks in het licht komen, tegen te spreken,
maar niettemin door onkundigen (en zijn dit niet de
meeste lezers), geloofd worden, en weinig tijds daarna
zich door geheel Europa verspreiden tot ons groot
nadeel in de publieke opinie.quot; i)

In 1822 had een oorlog met de Padries, eene
godsdienstige secte, plaats, die ofschoon niet zonder
roem gevoerd, echter voor het Nederlandsch bestuur
geen voordeelen ten gevolge had. 2)

De uitbreiding die het Europeeseh gezag ter West-

1) Aan den min. van kolon. 33 Febr. 1830.

3) Zie over dezen oorlog Mr. myer, Kronyh 1833 en 33. gerlach ,
blz. 397 volgg. de stüers, Vestiging en uitbreiding der Nederlanders
ter Westkust van Sumatra,
blz. 39.

-ocr page 68-

kust van Sumatra verkregen had en de maatregelen
tevens aldaar genomen, schijnen tot geen voldoende
uitkomsten geleid te hebben. Men had beter gedaan
zich met het weinige dat wij aldaar bezaten\' te vreden
te stellen, dan zich in eenen oorlog te steken met
f een fanatiek volk, dat wel is waar overwonnen werd
doch zonder dat die overwinning ons eenig voordeel
aanbragt. Daarenboven beging het Nederlandsch be-
stuur eene fout, door op de bevolking van Suma-
tra, hetzelfde stelsel van regering te willen toepas-
sen, dat op Java was ingevoerd. De, wegens zijnen
moed en zijne dapperheid zoo te regt geprezen, Lui-
tenant-Kolonel Raaff, die Dupuy als Resident van
Padang was opgevolgd, schijnt zeer te hebben mede-
gewerkt, om der Hooge Indische Regering het nut
van de invoering van een stelsel van landrenten op
lage schaal aan te prijzen, en van der Capellen heeft
maar al te zeer naar dien ambtenaar, met wien hij
hoogelijk was ingenomen, geluisterd.

Dat ook andere, in Indische zaken doorkneede
staatslieden, de gevoelens van van der Capellen en
Raaff waren toegedaan, blijkt o. a. uit de volgende
woorden door van Alphen in de Staten-Generaal ge-
sproken: „de belangrijkheid van het groote eiland Su-
matra is mij ten volle bekend. In oude tijden droeg
het den naam van Groot Java, terwijl het tegenwoor-
dige onder den naam van Klein Java bekend was; en
inderdaad verdient het dien naam, niet alleen door de
uitgestrektheid van grondgebied, maar voornamelijk
door
de gelijkheid, die er bestaat in den aard van den

-ocr page 69-

grond, en het Tcarakter van de ingezetenen, die even goed-
aardig en gemalckelijlc te leiden zijn als de Javanen.quot; \')

Greheel hiervan verschillend is hetgeen de heer
Nahuys zegt: „die aandachtig den Sumatraan gade-
slaat, zal, zoo ik niet twijfel, ondervinden dat \'er
meer onderscheid is in het nationaal karakter van
den Javaan en den Sumatraan, dan in dat van den
vrijen Noord-Amerikaan en den Rus.quot;

Deze schrijver betoogt verder: „de algemeene geest
van onafhankelijkheid der Maleijers doet mij vreezen,
dat het Nederlandsch Gouvernement met vele moeijelijk-
heden zal te kampen hebben, indien hetzelve alhier
deszelfs land-renten of land-tax, wil invoeren. Het
is, wel is waar, niet te ontkennen, dat van alle mo-
gelijke belastingen in Indien, die der landrenten de
beste en meest doelmatige, de minst drukkende en
meest gelijkdragende is; — ik veroorloof mij deze
korte uitweiding omdat het mij bekend is, dat door
velen het inlandsch bestuur van Sumatra bij dat van
Java vergeleken is, en bij sommigen het denkbeeld
gekoesterd wordt, dat op Sumatra hetzelfde schoone
dorpsbestuur bestaat als op Java.quot;

Ook de heer de Stuers, in 1824 tot Resident van
Padang benoemd, keurde de aldaar bestaande orde
van zaken af; „had menquot; schrijft hij „ al zijne aan-
dacht op Padang gevestigd, zich jaren lang beijverd
om zekerheid en regt te verschaffen, en den inlander

1)nbsp;DE WAAL, dl. I. blz. 94.

2)nbsp;Brieven over Bencoolen, Padang enz., door den Lt. Kol. nahuys.

-ocr page 70-

doen zien, wat het aanwezen van een geregeld bestuur
vermag; had men een minder omslagtig douanen-regie-
ment opgemaakt, en de hatelijkheden van het zout-
monopohe en de opiumpacht, ~ twee zoo gevaarlijke
middelen, en waardoor men zoo naauw met de bevol-
king in aanraking komt — met toegevendheid, billijk-
heid en voorzigtigheid weten te vermijden, zoo had dit
een grooten invloed kunnen hebben op de toekomst
van ons bestuur.quot; i)

De nieuwe Resident nam tot regel aan, volstrekt
geen uitbreiding van grondgebied te beoogen, maar
de inwendige administratie op dien voet te brengen,
waarop zij na eene zesjarige vestiging, reeds had
moeten zijn. Een criminele regtbank werd opgerigt,
het schoolonderwijs verbeterd, en tevens voor betere
middelen van communicatie gezorgd.

Bij pubhcatie van 29 December 1825 werden de
aanvoer en verkoop van zout op de westkust van Su-
matra weder vrijgesteld, — een maatregel die reeds
te voren door den Heer Nabuys zeer was aanbevolen.
In 1822 bedroegen de

inkomsten ƒ 375,180:24,11
uitgaven - 366,982:11,00
In 1825 4) de

inkomsten ƒ 374,349
uitgaven - 345,700

1) de stueks, Vestiging enz. blz. 44.
3)
Staatsbl van N. L, n° 45.

3)nbsp;yan hoöendorp, Besch., blz. 541.

4)nbsp;de stuees, blz. 113.

-ocr page 71-

Bij art. 9 van het Tractaat van 1824 ^evó. Benkoe-
len
aan het Nederlandsch Gouvernement afgestaan,
terwijl Zijne
Groot-Brittannische Majesteit tevens be-
loofde op Sumatra geen kantoor te zullen oprigten.

Benkoelen was onder de leiding geweest van Sir
Stamford Raffles, en hoewel deze veel had gedaan om
het etablissement te bevoordeelen, was het steeds
een lastpost gebleven.

Door Raffles werd de gedwongen peperkuituur af-
geschaft; een maatregel, die wegens de trage en onver-
schillige natuur van den inlander, veroorzaakte dat die
geheele kuituur te niet liep. Raffles zegt dan ook:
„in Java I advocated the liberty of the subject and
the individual rights of man; here 1 am the advocate
for despotism.quot; \')

Niettegenstaande nu Benkoelen een lastpost was werd
het tegen den zin der Compagnie aan ons Gouverne-
ment afgestaan, vooral wegens de specerij-kuituur*, die
allengs toegenomen was.

Die specerij-kuituur was voor ons, zoolang het mo-
nopoliestelsel in de Molukken bestond, eene reden te
meer om ons te verheugen over het bezit van Ben-
koelen.

1) Memoir of the life enz. blz. 463.

3) SMULDEES, blz. 116 en 133.

3) In een\' brief van 33 Febr. 1815 aan den minister van koloniën
geeft van der Capellen zijne weinige ingenomenheid met de acquisitie
van Benkoelen te kennen. Volgens eene opgaaf van den heer Lewis,
pakhuismeester te Benkoelen, was er een jaarlijks te kort van 931,600
ropijen. Bij dezen brief voegde de Gouverneur-Generaal het volgende
extract from a letter dated, Singapore 6 Jan. 1835 (from a merchant)

5

-ocr page 72-

Den 6\'^™ April 1825 had de overname plaats. Als
Commissarissen van het Nederlandsch Gouvernement
verschenen de heeren de Stuers en Verploeg, welke
laatste aldaar bleef, om voorloopig het bestuur van
Benkoelen als Resident waar te nemen. De kolonel
de Stuers vertrok spoedig om de overname van Nathal
te besturen.\')

In de eerste 18 maanden bedroegen te Benkoelen
de inkomsten ƒ 186,000
de uitgaven - 322,409
later heeft men, vooral ook door eene vermindering
van garnizoen, de uitgaven beperkt tot ƒ 98,000.

§ 3. ■ Borneo.

De Sultan van Pontianak, die, nadat de Engelschen
hun etablissement aldaar hadden opgebroken, zijn rijk
aan allerlei onlusten ten prooi zag, riep reeds spoe-
dig de Nederlandsche hulp in.

Eerst in 1818 kon eene expeditie uitgezonden wor-
den, om ter Westkust van Borneo het Nederlandsch
gezag te herstellen.

De heer Boekholtz, Commissaris bij dezen togt,
sloot, zoowel met den Sultan van Pontianak als met

„the necessities of Bencolen are draining this settlement of all its specie.
I grieve to contemplate the false policy of your home Government
in incumbering itself with such establishment as Bencolen, which can
not fail to exhaust your resources of treasure and men, and to weaken
you at the core.quot;

1)nbsp;Batav. Cour. 8 Junij 1835.

2)nbsp;df; stueks, blz. 95.

-ocr page 73-

dien van Sambas, een verbond van vriendschap. In
de Bataviasche Courant van 19 September 1818 al-
waar de gunstige afloop der expeditie vermeld wordt,
leest men: „de aandrang met welken reeds voorlang
de Vorst het hervatten der afgebroken wederkeerige
betrekkingen verzocht had, deed reeds voorzien dat
de Nederlanders bij hem hartelijk welkom zouden zijn,
en de ondervinding heeft dit nu bevestigd.quot;

In een rapport van den Kapitein Elout aan den
Gouverneur-Generaal, Pontianak 26 Augustus 1818,
geeft die officier zijn oordeel over den Sultan en het eta-
blissement op de volgende wijze te kennen: „ik geloof
dat Uwe Excellentie evenzeer zich op de goede trouw
als op het verstand van den Sultan kan verlaten. Ik
vermeen dat dit etablissement (goed opgerigt en wel
bestierd) de verwachtingen van Uwe Excellentie, welke
die ook zijn mogen, altijd verre, zeer verre moet over-
treffen. Van het zout een monopolie gemaakt zijnde,
moet de helft van de opbrengst van dit artikel alleen
de kosten bestrijken van het geheele Nederlandsche
etablissement; — maar ik heb niet noodig Uwe Ex-
cellentie aan te toonen hoeveel Uwe Excellentie uit
dit land trekken zal. — Uwe Excellentie moet reeds
onderrigt zijn van het jaarlijksch hoofdgeld van één Sp.
daalder op 70,000 Chinezen; van het zoogenaamde
intredegeld van ieder nieuw aankomende, van de zware
belasting op de opium, en de in- en uitgaande regten
van 6 procent op alle goederen hoegenaamd, daarvan

1) Mr. HOEK, blz, 124.

-ocr page 74-

alleen goud en edelgesteenten uitgezonderd. Het ontbrak
den Sultan aan magt, die belastingen te innen: sommi-
gen betaalden, anderen moest hij oogluikend overslaan,
wilde hij niet wagen zijne waardigheid te compromit-
teren en zijn gering gezag geheel en al te verliezen.quot;

Had Elout zich in deze verwachtingen bedrogen?
Geenszins; ofschoon in 1822 de inkomsten van het
etablissement ter Westkust van Borneo slechts ƒ 278,
417:12 opleverden, terwijl de uitgaven ƒ 479,440:10
beliepen, zoo zijn nogtans de verwachtingen die Elout
koesterde te billijken, en ware het niet, dat de Chi-
nezen \') alle heilzame maatregelen van het Gouver-
nement hadden tegengewerkt, zoo zoude Pontianak
reeds spoedig opgehouden hebben een lastpost te zijn.
Als blijk dat, niettegenstaande alle onlusten, het eta-
blissement toch vooruit ging, zien wij dat de ver-
pachtingen die in 1822 slechts ƒ 18,669 opbragten,
in 1825 reeds ƒ 68,970 bedroegen.

De Commissaris Boekholtz keerde in November 1818
naar Java terug, en werd vervangen door den Majoor
Nabuys, Resident van Djocjokarta. Nabuys sloot
nadere contracten met de Sultans. Als een gevolg
dier contracten, werd bij publicatie van 15 Mei 1819
de invoer van zout ter Westkust van Borneo, anders
dan voor rekening en op last der Hooge Regering
dier landen, verboden. 4)

1) TEMMINCK, CoKp d\'odl, blz. 169—174.
3)
VAN HOGENDOEP, blz. 565.

3)nbsp;Mr. MYEE, Kronyk 1818.

4)nbsp;Batav. Cour. 29 Mei 1819.

-ocr page 75-

Nahuys was naauwlijks in Mei 1819 te Batavia
teruggekomen, of het berigt werd-aldaar ontvangen,
dat de Chinezen niet alleen weigerden het van hen
gevorderde hoofdgeld te betalen, maar te Mampauwa
reeds oproerige bewegingen verwekt hadden.

De heer Roesier werd nu als Commissaris naar de
Westkust van Borneo gezonden , doch keerde in No-
vember reeds terug, zonder veel te hebben kunnen
uitrigten. \' )

Ook in 1820 werd de rust gedurig verstoord door
de weêrspannige Chinezen, en daar Palembang alle
krachtsbetoon eischte, moest men op Borneo veel
aanzien zonder het te kunnen beletten. Van der Ca-
pellen schrijft hieromtrent aan den Minister: „het er-
gert mij dat ik op de kust van Borneo den Residen-
ten moet aanschrijven om veel toe te geven, hetwelk,
bij eene voldoende disponible magt, zoo niet gehoorde.quot;

Naauwlijks was Palembang dan ook onderworpen,
of Tobias werd als Commissaris naar Borneo gezon-
den; — reeds in April 1822 keerde deze terug naar
Batavia, vanwaar hij in Julij daaraanvolgende, ver-
gezeld van eene militaire expeditie, tot tuchtiging der
Chinezen bestemd, weder naar Pontianak vertrok.

Te Pontianak was de bloote vertooning der militaire
magt genoeg, om rust en orde te herstellen; de hoof-
den der Chineesche genootschappen kwamen vergiffenis

1)nbsp;Mr. MTEE, Kronyk 1819.

2)nbsp;Baitenzorg, 15 Oct. 1820.

3)nbsp;Mr. MYEK, Kronyk 1822 en 23.

-ocr page 76-

smeeken, die hen, onder oplegging eener geldboete,
geschonken werd. \')

Te Sambas moest men geweld gebruiken, daar de
Chinezen van Taikong anders tot geen onderwerping
waren te brengen. De expeditie tegen hen onder den
Luitenant-Kolonel de Stuers gezonden, had de gun-
stigste gevolgen, zoodat Tobias in een Rapport aan
het Gouvernement^) kon zeggen: „zoo het al mogt
noodig zijn, om
nog eenige kwaadwilligen te straffen,
kan ik Uwe Excellentie verzekeren, dat bij de massa
een geest van geheele onderwerping heerscht; voor
den vervolge zal deze gegevene les, en hetgeen uit
dezelve noodwendig volgen moet, de rust voor de ge-
heele kust volkomen verzekeren.quot;

De Chinezen van Montrado, tegen wie in de maand
Mei een togt zou ondernomen worden, onderwierpen
zich voor dat men tot het gebruik der wapenen moest
besluiten.

Na het gezag over de Westkust van Borneo aan
den heer Hartman, Resident van Pontianak en Mam-
pauwa, opgedragen te hebben, keerde Tobias in Julij
1823 naar Batavia terug.

Een belangrijk verslag omtrent zijne verrigtingen
op Borneo is te vinden in de Bataviasche Courant
van 28 Februarij 1824; men leest daar o. a. ®) „de Com-

1)nbsp;Batav. Courant, 38 Sept. 1823.

2)nbsp;Sambas 6 Febr. 1823.

3)nbsp;Batav. Courant, 1 Maart en ]2 Julij 1823.

4)nbsp;Batav. Courant, 7 Junij 1823.

5)nbsp;Verg. G. k. van hogendobp, Bijdragen tot de Huish. van Staat,
dl. X blz. 71—86.

-ocr page 77-

missaris vond, zooveel voorwerpen van handel, zoovele
voorwerpen van behoeften van andere landen, en zulk
eene gelegenheid tot gemakkelijken afvoer derzelve,
dat hij, ondanks de vermeerdering van handel, die
men sedert onze vestiging op Pontianak en Sambas
in 1818 had mogen ondervinden, zich zoude hebben
te verwonderen, dat zoodanige afvoer, niet grooter
was, ware het niet, dat hij op zijne reizen, ook de
ongelukkige overtuiging had opgedaan, dat het gros
der bevolking onder een, met alle welvaart strijdend
despotismus, gebukt ging, dat alle ontwikkeling van
physieke krachten van land en volk volstrekt verhin-
derde, en dat door knevelarijen van allerlei aard, de
afvoer van producten volstrekt werd geentraveerd.quot;

Door vermeerdering van Europeeschen invloed trachtte
Tobias de bevolking te ontwikkelen en van de ijzeren
hand der hoofden te bevrijden, — slechts in geringe
mate mogt hem dit gelukken.

Van der Capellen zeide in zijne afscheidsrede: „de ■
Westkust van Borneo, sedert 1818 door ons bezet,
heeft mij vele zorgen veroorzaakt. Door de inland-
sche Vorsten gebeden, om onzen ouden zetel aldaar
te hernemen, hen voor zeerooverijen te beveiligen en
onder onze bescherming te nemen, is daaraan door
de Regering toegegeven. De Sultans van Pontianak,
Sambas en Mampauwa hebben onafgebroken en zelfs
in moeijelijke omstandigheden treffende blijken van
getrouwheid en gehechtheid aan het Nederlandsch
Gouvernement gegeven. Het bestuur is langzamerhand
geregeld, de inkomsten van het Gouvernement en

-ocr page 78-

ook die der Vorsten zijn toegenomen. Met naburige
kleine Vorsten zijn verbonden aangegaan, tot bescher-
ming van den handel, tot tegengang van zeerooverijen
en betere regeling van het inlandsch bestuur, waarbij
nimmer uit het oog is verloren, de zoo wenschelijke
zedelijke beschaving der Djaijaksche bevolking. Onze
ambtenaren op die kust zijn echter in hunne pogingen
aanmerkelijk teruggezet door de aanhoudende weêr-
. spannigheid der Chineesche bevolking der niijndistric-
ten, die meest van de slechtste soort en gewoon aan
een losbandig en eigendunkelijk leven, zich moeijelijk
aan een geregeld bestuur onderwerpen. Het is nood-
zakelijk geweest die bevolking eene tuchtiging te doen
ondergaan. Indien zij niet spoedig tot onderwerping
komt, zal de Regering nogmaals krachtige middelen
moeten bezigen. Volgens de jongste berigten schijnt
dat muitziek volk echter tot onderwerping te neigen.
Eenmaal de rust onder hen hersteld, levert de West-
kust van Borneo, waaraan vele kosten besteed zijn,
goede vooruitzigten op.quot; \')

Wij moeten hier met een enkel woord nog vermel-
den de diensten aan het Gouvernement bewezen, door
den heer G. Müller, die zijne ijverige nasporingen
verre uitstrekte tot plaatsen en volkeren, te voren
geheel onbekend. 2)

De heer Blume zegt in een stuk over Muller, dat

1)nbsp;Mr. MYEE, Kronyk 1825.

2)nbsp;Zie de Ind. Bij, alwaar een levensberigt en aanteekeningen uit de
papieren van Müller.

-ocr page 79-

het hem onverklaarbaar is „hoe men in de toenmahge
omstandigheden het gewigt van eene vastigheid in
eigenlijTi Borneo, aan den mond der groote Borneo-
rivier, over het hoofd heeft kunnen zien. Immers in
den aanvang van 1819 was door Sir Stamford Raf-
fles, met het blijkbaar doel om onzen koophandel in
den Indischen Archipel te benadeelen, en in strijd
met de bestaande verdragen, een Engelsch etablisse-
ment op het, voor den Indischen en Chineeschen han-
del, zoo bijzonder gunstig gelegen eiland Singapore,
in de straat van Malacca, gevestigd. Waarom toen
niet reeds eene soortgelijke vastigheid aan den mond
dier rivier aangelegd, welke tot voorbij de hoofdstad
van denzelfden naam, die daarvan ongeveer 15 En-
gelsche mijlen verwijderd ligt, voor, schepen van 300
tonnen bevaarbaar is. De Vorst van dat rijk, die de
nadeelen van het verval des handels in zijne staten
zoozeer gevoelde, dat hij bij herhaling afgezanten naar
Singapore zond, om de Engelschen tot nieuwe ver-
hindtenissen uit te noodigen, zou ons toen voorzeker
met opene armen ontvangen hebben.quot; \')

De heer Blume wenschte de Nederlandsche vlag op
Laboean te zien wapperen en twijfelde niet of dit zou,
bij ontwikkeling van vrijen handel, een bron van wel-
vaart voor moederland en koloniën worden.

De oude bezitting der Compagnie aan de Zuidkust
van Borneo,
Banjermasin, was in 1809 door Daendels

1) Ind. Bij, blz. 113.

-ocr page 80-

verlaten. De Engelschen hadden er zich gevestigd,
en zouden het ons na de Conventie van 1814 terug-
geven.

Boekholtz, als Commissaris ter overname gezonden,
had met vele moeijelijkheden te kampen en vs^erd vooral
gedwarsboomd door zekeren Hare, gewezen Britsch
Resident. \')

In 1817 werd een tractaat met den Sultan van Ban-
jermasin gesloten, dat echter tot geen gewenscht ge-
volg leidde; de Sultan wilde van oude gewoonten geen
afstand doen, en onveiligheid en onlusten waren hier-
van het gevolg.

In 1823 kwam Tobias te Banjermasin; hij vond
alles in groote verwarring, doch trachtte na naauw-
keurig onderzoek orde en rust te herstellen; hiertoe
sloot hij met den Sultan een nieuw tractaat, vermeer-
dering van Europeeschen invloed ten doel hebbende.

De regtspleging werd geregeld, de vaccine, vroeger
door den Vorst streng verboden, werd ingevoerd en
vele verbindtenissen met de inlandsche Vorsten aan-
geknoopt.

Niettegenstaande de ongunstige omstandigheden,
waarin het etablissement verkeerd had, beliepen in
1822 de inkomsten eene som van ƒ 171,928:16.02,
terwijl de uitgaven slechts ƒ 134,828:11.10 bedroegen.®)

1) Zie over de overname en over Hare Mr. hoek, blz. 136—134,
en
Bijdragen voor taal-, land- en volkenkunde, nieuwe volgreeks. III.
blz. 1.

3) Mr. MYER, Kronyk 1822 en 23.
3)
VAN HOGENDORP, Besck, blz, 570.

-ocr page 81-

Bij publicatie \') van 11 Maart 1823 werd de invoer
van zout op Borneo toegelaten, hetgeen eene nieuwe
bron van welvaart werd voor den handel op den
overwal.

In 1825 hadden er in de bovenlanden van Banjer-
masin nog vrij ernstige woelingen plaats die echter,
met de hulp door den Sultan verleend, spoedig we-
der gedempt waren.

Van der Capellen zeide bij zijn vertrek, van Ban-
jermasin gewagende: „het bevindt zich in den meest
rüstigen staat. De handel bloeit, de peperteelt begint
zich te herstellen; de nieuw verkozen Sultan toont
goeden wil en gehechtheid aan het Gouvernement. De
jongste tractaten bepalen zijne verhouding tot ons en
verzekeren hem en de zijnen hunne voordeelen. On-
der een goed bestuur is deze bezitting belangrijk en
zal het nog meer worden.quot;

§ 4. Celebes.

Onder het Britsch bestuur hadden er gedurig on-
lusten op Celebes■ plaats. Vandaar ook dat de uit-
gaven de inkomsten verre overtroffen.

Van het jaar 1814 op 1815 bedroegen
de uitgaven 246,025:47 Kopijen,

de inkomsten slechts 85,473:04 „

1) Staatsblad v. N. I., 9.

3) Batav. Cour. 37 April en 25 Mei 1825.

3)nbsp;Mr. MYEB, Kronyk 1825.

4)nbsp;Mr. HOEK, blz. 136,

-ocr page 82-

Commissarissen-Generaal zonden den heer Chassé,
die reeds gedurende twaalf jaren Gouverneur van Ce-
lebes geweest was, om als Commissaris der Hooge
Regering de overname te regelen.

De heer Tielenius-Kruithoff vergezelde den Commis-
saris, en was tot Gouverneur van Celebes benoemd.

Dennbsp;October 1816 had de overname plaats.

Twintig dagen daarna keerde Chassé naar Java terug.

De Koning van Boni had terstond de tegen de En-
gelschen voortgezette vijandelijkheden gestaakt. Hij
had zelfs niet gewaagd van de teruggaaf van landen,
hem vroeger in leen afgestaan, en die onze Commis-
saris in handen van eenige ingezetenen van Makassar
gevonden had. i)

Rust en tevredenheid schenen te heerschen. Reeds
in 1819 werden die nogtans verstoord door zeke-
ren Aboe Bakar. Spoedig mogt men dezen echter
bedwingen. Doch ook de houding van de Koningen
van Boni en Tanette werd minder gunstig voor het
Nederlandsch gezag. Vooral waren de aanmatigingen
van den eerstgenoemde groot; hij eischte namelijk
dat Boni erkend zoude worden als hoofd der bond-
genooten.

In 1821 werd Celebes door eene buitengewoon zware
aard- en zeebeving geteisterd. Deze ramp vergrootte
de spanning die op het eiland heerschte. Van der
Capellen was inmiddels bedacht de orde aldaar te

1) Tijdschrift v. N. I. 5de j. Het Ned. Gom. van Makassar ojgt; het
eiland Celebes,
door Ds. s. a. budding.

-ocr page 83-

herstellen, hij achtte eenige meerdere vertooning van
magt daartoe noodig. In eenen brief van den
Julij 1820 schrijft hij: „het fregat van der Werff en
een koloniaal corvet (Anna Paulowna) vertrekken heden
naar Makassar tot overbrenging van 300 man Euro-
peanen van het 18^\'^ regiment, tot temporaire verster-
king van het garnizoen aldaar. Deze zal waarschijnlijk
toereikend zijn om den weifelenden Koning van Boni
tot het sluiten van een ordentelijk verbond te bren-
gen. Aan den Gouverneur zijn behoorlijke instructiën
gezonden, en daar hij zich met den knappen Kolonel
Lafontaine wel verstaat, en deze ongetwijfeld van de
militaire magt het meest doelmatig gebruik zal maken,
zonder eenige onvoorzigtigheid of onberaden stap te
begaan, voede ik hoop dat de zaken op Makassar op
een\' goeden voet zullen gebragt kunnen worden en
aan onze verhouding met de Vorsten van Celebes,
speciaal met den Koning van Boni, de noodige vast-
heid gegeven worden.quot; \')

Zoo spoedig als van der Capellen scheen te ver-
wachten waren de zaken niet te schikken-, in eenen
brief van 10 November 1821 leest men dan ook: „de
Koning van Boni wil zich nog niet regt verklaren,
en wij zullen daarvoor alsnog eene ferme houding
moeten behouden. Ik heb u reeds vroeger doen ge-
voelen dat men de zaak, bij de reöccupatie van Ma-
kassar in 1816, niet goed behandeld heeft. Daarvan
al de moeijelijkheden die wij nu ondervinden en die

1) Aan den minister van koloniën.

-ocr page 84-

ik niet, dan in de alleruiterste noodzakelijkheid, met
een\' oorlog zoude willen eindigen. Ik vertrouw ook
dat dit middel zal kunnen worden vermeden.quot;^)

Dennbsp;Januarij 1823 stierf de Koning van Boni

en werd door zijne zuster opgevolgd. Men verwachtte
dat dit tot eene betere verstandhouding met ons Gou-
vernement zoude leiden-, wij zullen later zien wat hier-
van de uitkomst was.

In den aanvang van 1823 zond de Koning van Goa
een gezantschap naar Batavia om den Gouverneur-
Generaal hulde te bewijzen. De gezanten deden
echter in naam van hunnen meester zulke overdreven
verzoeken, dat van der Capellen slechts weinige be-
willigen mogt. Reeds lang had de Gouverneur-Gene-
raal gewenscht, zoo hij de voorgenomen reis naar de
Molukken mogt volbrengen, ook Celebes te bezoeken:
„welligt,quot; schrijft hij, „zal het voor mij bewaard blij-
ven alsdan de laatste hand te leggen aan de voorbe-
reidende werkzaamheden van den Gouverneur, ten
einde op eenen goeden en duurzamen voet onze be-
trekkingen met de Vorsten van Celebes te regelen.
Makassar kan geheel iets anders worden dan een mi-
litaire post (een lastpost zooals thans) of de zooge-
naamde
sleutel van de groote Oost. Eene herziening der
tractaten met de Vorsten, vriendschap met Boni, met
vergunning voor den zeer aanzienlijken handel van dat
rijk, met een
oordeelkundig Bestuur te Makassar kan

1)nbsp;Aan den minister van koloniën.

2)nbsp;Mr. MYEK, Kronyk 1822 en 33.

-ocr page 85-

het voor ons veel meer voordeelen opwerpen dan men
oppervlakkig zoude meenen.quot; O

Meerdere vrijheid van handel zoude Makassar tot
dien bloei kunnen verheffen waarin het verkeerd had
voordat de Oost-Indische Compagnie er zich had ge-
vestigd met het doel om den handel met de specerij-
eilanden te weren.

De heeren van Schelle en Tobias werden als Com-
missarissen naar Makassar gezonden, opdat zij den
Gouverneur-Generaal bij zijne komst aldaar de noo-
dige inlichtingen zouden kunnen verstrekken.

Den Julij 1824 kwam van der Capellen zelf te
Makassar. Reeds den 5\'\'® ontving hij de gezanten der
verschillende Vorsten en gaf te kennen, dat hij ge-
komen was om de in onbruik geraakte verbonden te
wijzigen en te vernieuwen. De volmagt aan de Bo-
nische gezanten verleend, ontoereikend zijnde om tot
het regelen van eenige hoofdpunten over te gaan, ver-
trokken deze om nadere bevelen te ontvangen.

De Vorst van Tanette had geen gezantschap afge-
vaardigd, en daar hij ook vroeger blijken van onwil ge-
geven had, werd reeds in de eerste conferentie, die van
der Capellen met de heeren Commissarissen en den
Raad van Indië, van de Graaff, hield, besloten eene
expeditie tegen dien Vorst uit te rusten. — Deze ver-
trok den 14\'\'\'=quot; van Makassar onder bevel van den Lui-
tenant-Kolonel de Stuers en den 19\'\'\'^quot; volgde de over-

1)nbsp;Aan den min. van kol.. Buitenzorg, 27 Julij 1823.

2)nbsp;Batav. Courant, 7 Aug. 1824.

-ocr page 86-

BBS

gaaf van Tanette. Het volk had den Koning verjaagd
en diens zuster, onder nadere goedkeuring van het
Nederlandsch Gouvernement, tot den troon geroepen. \')

Een gedeelte der troepen werd nu naar Soepa ge-
zonden. Men verwachtte dat de spoedige onderwer-
ping van Tanette, daar een goeden indruk zoude geven,
doch zag zich hierin teleurgesteld. Niettegenstaande
de Koning van Sidenring zich met zijne troepen bij
de onzen voegde, mislukte eiken aanval, zoodat men
eindelijk besloot niet meer olFensief te handelen, maar
Soepa slechts ingesloten te houden.

Intusschen had van der Capellen met de Commissa-
rissen de noodige maatregelen beraamd, om Makassar
op te heffen uit den ongelukkigen staat waarin het
verkeerde. Reeds voor zijne komst aldaar, schreef
van der Capellen: „in den tijd der Compagnie mogten
de Makassaren en Boeginezen niet om de Oost varen,
en nu hebben die ijverige handelslieden sedert de
laatste tijden de geheele vaart in bezit, en bedekken
deze zeeën met hunne vaartuigen, zonder immer daar-
toe uitdrukkelijk verlof te hebben bekomen, en in con-
traventie der oude niet ingetrokken bepalingen. Deze
bepalingen zullen nu te hunnen voordeele gewijzigd
moeten worden. Te Makassar zal ik daaromtrent nog
vele gewigtige renseignementen bekomen, die noodig
zijn tot eene regeling der zaak in verband met andere
plaatsen en andere belangen.quot;

1) Batav. Courant, 7 Aug. 1834.

3) Batav. Courant, 25 Sept. 1824.

3) Brief aan den heer Falck, Menado, 9 Junij 1824.

-ocr page 87-

Bij besluit\') van 17 Julij 1824 werd de staat van
Makassar voorloopig geregeld; dit reglement „wees
de grondtrekken aan, volgens welke, het Nederlandsch
Gouvernement zijn bestaan op Celebes wilde regelen,
meer overeenkomstig met zijne waardigheid en\'met
zijn welbegrepen belang in de gevolgen.quot;

Den IS*!™ September vertrok van der Capellen we-
der van Makassar.

Men heeft later aan zijn verblijf en zijne handelin-
gen aldaar den oorlog toegeschreven die ons spoedig
daarna door Boni is aangedaan.

De Kolonel Bischof had reeds te voren het be-
zoek van van der Capellen te Makassar afgekeurd,
daar hij voor eene botsing vreesde die een geduchten
oorlog zoude na zich slepen.

Wij ontkennen niet dat de komst van van der Ca-
pellen te Makassar de spanning, die tusschen Boni
en het Nederlandsch Gouvernement bestond heeft doen
toenemen, en zelfs de spoedig gevolgde vredebreuk
heeft verhaast; maar wij mogen niet vergeten dat
een oorlog onvermijdelijk was geworden, van het
oogenblik waarop wij onze waardigheid niet langer
vertrapt wilden zien, en besloten hadden de aan-

1)nbsp;Staatsblad v. N. I. n°. 31«.

2)nbsp;Tijdschr. v. N. T. 1862, II. Beschoumngen over Celebes, blz. 172.
Zie ook
temminck, Coup d\'oeil, UI. blz. 27, waar men leest: „l\'impor-
tation et 1\'exportation par les indigènes furent soumises à des droits,
et le résultat de ce nouveau système suffit ponr quintupler en cinq
années les revenus de ces possessions.quot;

3)nbsp;Handelingen v. h. Ind. üenootschap, 2e j. 3e afl. pg. 247. Levens-
schets van den Gen. Bischoff.

-ocr page 88-

matigingen van een afhankelijk Vorst niet verder te
gedoogen.

Toen door het Gouvernement met de Celebesche
Vorsten een nieuw verbond werd gesloten, had de
Koningin van Boni zich daarvan onthouden, daar men
hare suprematie over de andere bondgenooten niet
wilde erkennen. \')

Den 19\'\'™ September begon Boni vijandelijkheden
te bedrijven. Zoodra de tijding te Batavia kwam
werd eene expeditie georganiseerd, die onder bevel
van den Kolonel Bischoff dennbsp;October vertrok.

Berigten uit Makassar schreven den opstand vooral
toe aan den voortdurenden tegenstand dien Soepa bleef
bieden, en aan het volslagen misgewas van den laat-
sten oogst.

In den aanvang van 1825 kwam de Generaal-Ma-
joor van Geen aan het hoofd van nieuwe troepen
te Makassar, vergezeld door den Panumbahan van
Sumanap met 1500 zijner manschappen. Den 30®*®°
Maart 1825 had de inname van de hoofdstad Boni
plaats; terstond werd er nu eene expeditie naar Soepa
gezonden, alwaar de Koning zich thans spoedig on-
derwierp.

Dennbsp;Augustus kon de Kommandant, met het

grootste gedeelte der troepen zich reeds naar Java
inschepen.

De magt van Boni was alzoo gefnuikt en de indruk
dien deze overwinning op de overige Celebesche Vor-

1) Zie een stuk over Celebes in de Batav. Courant van 5 Jan. 1825.
•i) Batav. Courant, 30 Oct. 1824.

-ocr page 89-

sten maakte, was heilzaam; voor het overige bleef de
verhouding met Boni Aveinig vriendschappelijk.

§ 5. Molulclcen.

De Molukken hadden onder het Engelsche bestuur
een afzonderlijk gouvernement gevormd, ondergeschikt
aan het Hoofdbewind in Bengalen. Van hier dat
Commissarissen-Generaal bij de overname niet die moei-
jelijkheden ontmoetten, die de Luitenant-Gouverneur
Fendall overal zocht te verwekken.

Den Februarij 1817 vertrokken de heeren N.
Engelhard en J. A. van Middelkoop om als Commis-
sarissen de Moluksche eilanden over te nemen; van
Middelkoop was tevens tot Gouverneur benoemd.

Amboina werd den 25^\'™ Maart, Banda den
April overgenomen. Spoedig volgde de overgaaf der
andere eilanden. — De Molukken verkeerden in treu-
rigen staat, een gevolg van het streng vastgehouden
monopolie-stelsel; daarenboven hadden de Engelsehen
daar, even als op Java, alle openbare werken schan-
delijk verwaarloosd. Zij hadden van den fanatieken
geest der inwoners gebruik gemaakt, om allerlei ge-
ruchten uit te strooijen als zouden de Hollanders een
nieuw systeem willen invoeren.

Ook deze geruchten werkten mede tot den opstand.

1)nbsp;Batav. Courant, 1 Junij 1817.

2)nbsp;Mr. HOEK, blz. 143.

3)nbsp;VAN DEN BOSCH, \'Ned. Overz. Bezittingen, dl. II. blz. 95—127,
alwaar men eene juiste besobrijving vindt van den toestand der Molukken.

6*

-ocr page 90-

die in Mei 1817 te Saparoea uitbarstte. Het gedrag der
Heeren Commissarissen, die zamen in onmin leefden,
droeg ook bij tot het vermeerderen der ontevreden-
heid. Toen de tijding van den opstand te Batavia
kwam, vertrok de Commissaris-Generaal, Schout bij
Nacht Buyskes terstond om het bestuur der Molukken
over te nemen.

In Bengalen werd het berigt van den opstand met
graagte vernomen, men meende daar dat het Neder-
landsch bestuur gevaar liep het gezag in den Moluk-
schen Archipel geheel te verliezen. Men zocht de
reden en meende die te vinden in den invoer van
eene papieren munt.quot;)

Voor de bijzonderheden nopens den opstand in de
Molukken, verwijzen wij naar de Kronyk van den Heer
Mijer voor het jaar 1817 en 1818.

In eene buitengewone Bataviasche courant van 9
Februarij 1818 werd de vreugdevolle tijding medege-
deeld dat de rust hersteld was. De Sultan van Ter-
nate had ons veel hulp betoond. Dennbsp;April

keerde Buyskes te Buitenzorg terug. Hij had bij zijn
vertrek het bestuur overgegeven aan den Generaal-
Majoor de Koek, door Commissarissen-Generaal tot
Gouverneur benoemd.

De rust was nu hersteld doch de toestand bleef
treurig.

1)nbsp;Mr. hoik, blz. 145.

2)nbsp;Zie Calcutta, Government Gazette, 7 Aug. en 11 Sept. 1817.

3)nbsp;Zie ook gkriach, blz. 239\'vlgg. en veehnell, Eerinneringen van
eene reis naar 0. I.

-ocr page 91-

Men was te Batavia weinig bekend met de gesteld-
heid dier eilanden en durfde tot geen afdoende maat-
regelen overgaan.

Wel sloegen Commissarissen-Generaal met belang-
stelling het oog op die afgelegen gewesten, en\' van
der Capellen in het bijzonder hield zich gaarne bezig
met het bestuderen van het stelsel in de Molukken
gevolgd. Terwijl de opstand daar nog woedde schreef
hij naar Nederland: „voor de Molukken zelve, gesteld
dat de goede orde daar wederom
hersteld wordt, heb
ik nog geen systeem. Moeten wij die monopolie hou-
den of niet? of liever moeten wij, nu wij die mono-
polie inderdaad niet meer hebben, nog hetzelfde sys-
teem behouden, als toen wij in het volkomen bezit
daarvan waren ? Meer volledige berigten, als die wij
nu nog hebben, kunnen deze questie beslissen, die
speciaal aan het onderzoek onzer Commissie aldaar
is opgedragen. Zooveel is zeker, dat op de meeste
der omliggende eilanden specerijen gecultiveerd wor-
den, die de ingezetenen verkoopen aan de menigte
smokkelaars, die zich komen aanbieden, en die ik
niet geloof dat met mogelijkheid uit dien Archipel te
verbannen zijn. De uitroeijing der specerijen, die nog,
en in den Engelschen tijd evenals voorheen bij ons
geschiedde, komt mij inderdaad voor eene mauvaise
plaisanterie te zijn. Op het eiland Java is de cultuur
van specerijen in het klein beproefd. Eenige proeven
zijn wel gelukt, en indien dit zich bevestigde en voor
uitbreiding vatbaar was, konden wij met der tijd
de Molukken op Java verplaatse^. Welk een aan-

-ocr page 92-

zienlijk voordeel zoude dit ons geven! want men moet
zich daarop geen illusie maken. De Molukken vorde-
ren eene zeer aanzienlijke jaarlijksche uitgave. Geen
dezer denkbeelden is nog rijp en kan het ook niet
zijn, maar ik heb er nu evenwel met een woord mel-
ding van willen maken.quot; \')

Wij zien hier by van der Capellen een duidelijken
afkeer van het monopoliestelsel.

Reeds vroeger bad van der Oudermeulen ingezien
dat het monopolie in de Molukken niet dat nut aan-
bragt, dat men daarvan verwachtte. Ook Dirk van
Hogendorp meende dat men het oude systeem moest
vaarwel zeggen, vooral nu de Engelschen vele boomp-
jes en plantjes der specerijboomen naar Bombay en
Benkoelen hadden overgebragt. \')

In 1820 werden de beeren Mr. H. J. van de Graaff
en G. F. Meylan naar de Molukken gezonden, om een
onderzoek in te stellen voornamelijk omtrent de be-
perkte kuituur van specerijen en den alleenhandel in
deze.

Nog in hetzelfde jaar keerden beeren Commissa-
rissen terug. Vele belangrijke berigten door ben mede-
gebragt, verlevendigden bij van der Capellen den
reeds lang gekoesterden, wensch om de Molukken
eenmaal zelf te bezoeken.

Reeds in den aanvang van zijn bestuur had van

1)nbsp;Aan den min. v. kol.. Buitenzorg, 8 Julij 1817.

2)nbsp;Ontwerp om de O. I. C. dezer landen, in haren vorigen bloei en
■welvaart beschouwd, als een handeldrijvend ligchaam te herstellen,
1801.

3)nbsp;Mr. MYER, Kron.yh 1820.

-ocr page 93-

der Capellen de afzending van producten in natura,
naar Nederland afgekeurd; „waarom,quot; schrijft hij,
„mogen wij niet met de specerijen even als met de
koffij en onze andere producten handelen? waarom
mogen wij dezelve niet op Batavia aan den meestbie-
dende verkoopen, met vrijlating aan den kooper om
naar goedvinden daarover te beschikken? en waarom
wordt de invoer in Nederland niet opengesteld? ik
geloof ter goeder trouw dat de voordeelen voor het
Gouvernement aanzienlijker zijn zouden door eene ge-
heele vrijstelling van den handel in specerijen dan
door het tegenwoordig systeem.quot; Hij voegt er ver-
der bij: „ik meen dat de grond die aangevoerd wordt
tot het verzenden der specerijen voor Gouvernements-
rekening is, dat men meester wil blijven van de
markt, dat de
sleet van het object beperkt is, en
dat door een te grooten aanvoer de prijzen te veel
zouden dalen;quot; doch hiermede kan van der Capellen
zich niet vereenigen; wel zal men met omzigtigheid
te werk moeten gaan bij elke verandering, want „de
verpligte cultuur in de Molukken is door de gewoonte
gemakkelijk gemaakt.quot; De verkoop van specerijen te
Batavia zoude ook aan de Benkoelensche markt veel

afbreuk doen.

Geheel stemden met dit gevoelen overeen de heeren
gevolmagtigden bij het tractaat van 1824, H. Fagel
en A. R. Falck; doch ook hunne meening vond te
\'s Hage geen\' bijval.

1)nbsp;Aan den min. van kol., Batavia, 33 Mei 1819.

2)nbsp;smtoders, blz. 113.

-ocr page 94-

Den Squot;»™ Februarij 1822 stierf de heer Tielenius
Kruijthoiï, Gouverneur der Molukken. i) Hij werd op-
gevold door Mr. P. Merkus.

In 1822 bedroegen de inkomsten en uitgaven in
de Molukken de volgende som:

Amboina en on-nbsp;inkomsten.nbsp;Uitgaven.

derhoorigheden ƒnbsp;853,286:25.12—/nbsp;970,148:27.15

Banda......-nbsp;795,940:06.04--nbsp;571,082:27.12

Ternate......-nbsp;94,447:15.12 — -nbsp;329,268:04.09

Menado en Go-

rontalo.....-nbsp;315,740:16.08 — -nbsp;185,517:04.03

ƒ 2,059,415:04.04^^0^,017^04^3
Batig saldo - 3,397:29.13

Te Amboina hadden de kruidnagelen ƒ 503,183:17.04
opgebragt, terwijl de kosten van aanplanting slechts
ƒ68,812:28.04 waren geweest.

Te Banda bragten de specerijen/563,145:25.00 op,
de onkosten bedroegen / 89,918.

Het hooge cijfer waaronder de uitgaven van Ter-
nate voorkomen, is voornamelijk toe te schrijven aan
de jaarwedde van / 31,490, die aan den Sultan al-
daar uitbetaald werd.

In 1824 meende van der Capellen vrijheid te vin-
den om zijn voorgenomen reis naar de Molukken te

1)nbsp;Reeds in 1819 was de Gen. Maj. de Koek naar Java teruggeroepen
om het kommandement over de troepen na het vertrek van den Gen.
Anthing op zich te nemen.

2)nbsp;VAN HOGENDOEP, Besch., hlz. 508.

-ocr page 95-

volbrengen, i) Hij vertrok hiertoe den IT\'^^quot; Februarij
van Batavia, vergezeld van Mevrouw de Barones van
der Capellen en de Heeren van de Graaff, Schneither,
Jauffret, de Stuers en Heil.

Het doel der reis was, gelijk hij zelf betuigde; om
te onderzoeken of „het stelsel van gedwongen teelt
en leverantie van specerijen, met al den aankleve van
dien, langer moest worden gehandhaafd, dan wel of
dit stelsel zoude moeten en, zonder groote moeijelijk-
heden, kunnen wdjken voor een meer liberaal systema,
gegrond op vrije cultuur en vrijen handel.quot;

Men heeft deze reis niet zelden als eene nuttelooze
geldverspilling aangezien-, geheel van deze beschou-
wing verschillend is hetgeen de heer Olivier schreef, ,
als hij die reis noemt „eene
der merkwaardigste, nut-
tigste en, vooral wegens het doel, zeer loffelijke reis-
togten van onzen tijd, — het doel toch was geen
ander dan de verbetering van het lot van eenige mil-
lioenen natuurgenooten, die nog altijd door een bijna
middeleeuwsch dwangbestu.ur diep gedrukt, en als met
geweld teruggehouden werden van den algemeenen
voortgang der verlichting en beschaving, welke zich
in andere werelddeelen zoo krachtig aan den dag legt.quot;

Van der Capellen zegt zelf, dat hij in de Molukken
een toestand had gevonden waarin vele verbeteringen

1) Zie over dezen togt het journaal van den baron van der Capellen
op zijne reis door de Molukken, in het
Tijdschrift v. N. L 1855, II.
blz. 281, en
Reisen in den Mol. Arch. naar Makasser enz. in het ge-
volg van den G. G. v. N. L, in
1824 gedaan, door z. omvier, ,7Z.

-ocr page 96-

moesten ingevoerd worden, inrigtingen moesten her-
steld worden, „die door langdurigheid van tijd wettig
geworden waren, en alzoo niet door de plaatselijke
besturen, met den besten wil bezield en de meeste
kundigheden begaafd, konden worden veranderd, maar
die niettemin dringend voorziening vorderden.quot;

Naar Nederland meldde de Gouverneur-Generaal:
„ik heb aan den Koning een brief geschreven, waarin
ik beleden heb dat het monopoliestelsel der kruidna-
gelen door mij zoodanig ondermijnd is, dat aan des-
zelfs behoud niet meer zal kunnen gedacht worden,
en ik zal er geen geringen roem op dragen het eerst
de bijl tegen dien verderfelijken boom gebruikt te
hebben. De regterlijke instellingen beschouw ik voor
allen als eene groote weldaad. Te Banda vooral had
zich, onder voorwendsel van voorzigtigheidsmaatrege-
len tot instandhouding van het monopoliestelsel, een
verregaand despotismus ingeslopen. De wil van den
Resident was de opperste wet en de grootste wille-
keurigheden werden er bedreven. Nu. is dit niet meer
mogelijk. Ik hoop dat mijne verrigtingen zullen wor-
den goedgekeurd en tevens dat ik zooveel, propria
auctoritate en zonder ruggespraak met de leden der
Regering, heb beslist en afgedaan. Dit was noodza-
kelijk en met geen mogelijkheid anders te behandelen,
zonder de vrucht van mijne reis te verliezen. Ik ver-
heug mij dagelijks die te hebben ondernomen, ofschoon
volgende tijden eerst zullen doen blijken of die reis

1) Mr, MTER, Kronyk 1826.

-ocr page 97-

al of niet nut heeft aangebragt. Nimmer zoude ik
mij te Batavia een denkbeeld hebben kunnen vormen
van al hetgeen ik nu heb leeren kennen.quot;

De voornaamste verbeteringen door den Gouverneur-
Generaal terstond ingevoerd, waren: de afschaffing
der hongitogten en der meeste heerendiensten, gepaard
met eene verbetering van het regtswezen. „Een ver-
beterd onderwijs zou vergezeld gaan van zekerheid
van eigendom, van aanmoediging tot vlijt en arbeid,
van bescherming en van eene billijke, menschelijke be-
handehng der geheele bevolking.quot;

Te regt zeide de Heer Temminck: „S. E. le B™quot;
van der Capellen annula complètement ou paralysa
l\'effet de toutes ces anciennes coutumes vexantes pour
ces peuples, et ces lois barbares qui nuisaient à leur
bien-être n\'existent plus maintenant.quot;

Van der Capellen heeft voor de bevolking der Mo-
lukken gedaan wat hij vermögt, hij heeft haar lot
verzacht, en getracht een staat te vestigen waarin
men langzamerhand het monopohestelsel geheel zoude
kunnen laten varen. Vooral rekende hij dit te Amboina
wenschelijk, meer dan te Banda, waar bij meende
dat en het monopolie beter te behouden en de ophef-
fing met grootere onkosten gepaard zoude gaan.

1) Aan den heer Mek , Menado, 9 Junij 1824.
3)
Zie de publ. van 15 April 1824, Staatsbl. n-. 19«, voor Amboina,
publ. van
29 April 1824, Staatsbl. n°. 21\'», voor Banda, publ. van
27 Mei 1824, Staatsbl. 26«, voor Ternate, en van 14 Junij 1824,
Staatsbl. n°. 28« voor Menado.
3)
Coup d\'oeil, blz. 308, t. III.

-ocr page 98-

Werpen wij nog een blik op de Noord-Oostkust
van Celebes, aan het Gouvernement der Molukken
onderworpen.

Menado en Gorontalo vormden een deel der residen-
tie Ternate, doch werden, tijdens het verblijf van van
der Capellen in eerstgenoemde plaats, tot eene afzon-
derlijke residentie verheven, ondergeschikt aan den
Gouverneur der Molukken.

Bij hetzelfde besluit werd de verpligte leverantie
van rijst aan reizende ambtenaren of andere personen
opgeheven, en de meeste heerendiensten beperkt. Van
der Capellen wenschte ook hier het op Java heer-
schend stelsel van landelijke inkomsten in te voeren,
maar achtte den tijd daartoe nog niet gekomen.

De residentie Menado is buitengemeen vruchtbaar
en levert veel rijst. Hierom en om de manschappen
die zij aan het leger leverde hechtte de Generaal
Daendels groot gewicht aan haar behoud, en plaatste
haar, toen hij Ternate wilde verlaten, onder het on-
middellijk toezigt der hoofd-prefectuur te Amboina.

De Engelschen vonden deze bezittingen in 1810 on-
bezet en besehen er hunne vlag. Zij werden in 1818
tegelijk met de overige Molukken teruggegeven.

§ 6. Malakka en onderhoorigheden.

Ofschoon Malakka, sedert het in 1795 in handen
der Engelschen gekomen was, in een diep verval was

I) Staatsbl. v. N. L, 1824, n \\ 28«.

-ocr page 99-

geraakt, bestond er hoop dat de handel zoude her-
leven , vooral dan wanneer men het voor den vrijhan-
del open stelde, waartoe de ligging der stad zoo bij
uitstek geschikt was. \')

- Eerst in 1818 werden de Schout bij Nacht Wolter-
beek- en de heer Timmerman Thijssen naar Malakka
gezonden, om het etablissement over te nemen. De
heer Timmerman Thijssen zoude als Gouverneur daar
blijven.

Den 19^\'quot; Augustus kwamen beeren Commissarissen
te Malakka, en werden door den waarnemenden Re-
sident Kenneth Murchison feestelijk ontvangen. *)

De afwezendheid van den Resident Farquhar en
eenige opkomende geschillen, waren oorzaak dat de
overgaaf eerst in het laatst van October plaats vond.
Daarbij werden eenige punten aan de Gouvernementen
in Europa ter beslissing overgelaten. Men had voor-
uit echter meerdere moeijelijkheden gevreesd, gelijk
blijkt uit hetgeen van der Capellen schrijft: „de over-
gave van Malakka is ons daarom vooral aangenaam
geweest te vernemen, omdat velen dachten dat de
heer Raffles op den Gouverneur van Pulo Pinang zoude
hebben trachten te influenceren en de vertraging der
overgave te bewerken.quot; Ware Malakka toen tot een
vrijhaven verklaard, zoo zoude die plaats waarschijn-
lijk het middelpunt van den Indischen handel gewor-

1)nbsp;V. D. BOSCH, Ned. bezitt. II. blz. 65.

2)nbsp;Batav. Cour., U Oct. 1818.

3)nbsp;Mr. HOEK, blz. 147 vlgg.

4)nbsp;Aan den min. van kol., Batavia, 7 Nov. 1818.

-ocr page 100-

den zijn, en Singapore zoude het nimmer hebben kun-
nen schaden. Hiertoe kon het Gouvernement echter
nog niet besluiten; wel wilde men geen hooge regten
stellen opdat men den handel van Pulo Pinang af-
breuk mogt doen, maar hiermede meende men genoeg
te hebben gedaan, vooral toen de handel plotseling
levendiger werd, zoodat de inkomende en uitgaande
regten in de maand October 1818 eene som van 9600
Sp. Ds. opbragten, niettegenstaande men van vreemde
schepen geen dubbele regten hief, zooals onder het
Engelsch bestuur plaats had.

Spoedig zoude deze gunstige toestand veranderen.

Intusschen was Wolterbeek na de overname van
Malakka naar Riow gezeild, alwaar op den 26 No-
vember een nieuw tractaat werd gesloten met den
Sultan, waarbij o. a. aan alle natiën de vrije vaart
op Riow en Linga werd toegestaan. \')

In December 1819 ontstonden er onlusten^) op Riow,
die echter in Jannarij daaraanvolgende gedempt waren.

In 1819 bragt de Riowsche Archipel voor eene waar-
de van ƒ 10,200 aan producten op. In 1824 waren
deze tot eene waarde van ƒ 157,560 vermeerderd,
terwijl de uitgaven ƒ 120,000 beliepen. — Sedert 1823
had de verkoop van gambier en peper voor rekening
van het Gouvernement opgehouden.

Alle schoone vooruitzigten betreffende Malakka wer-

1)nbsp;Mr. HOEK, blz. 149.

2)nbsp;Mr. MYEE, Kronyk, van 1819 en 1820.

3)nbsp;TEMMINCK, Coup d\'odl, t. II. pg. 110.

-ocr page 101-

den vernietigd door de vestiging der Engelschen op
Singapore. \')

Dennbsp;Februarij 1819 werd de Engelsche vlag

op dat eiland geheschen, en hoewel dit eene hoogst
onwettige daad was, bleef zij, trots alle vertoog van
het Nederlandsch Gouvernement, daar wapperen. Deze
vestiging was het werk van den vijand van het Ne-
derlandsch bewind, den gewezen Luitenant-Gouverneur
van Java, Sir Stamford Raffles. Hij had hiertoe de
toestemming van de Hooge Regering in Bengalen we-
ten te verkrijgen, door te verspreiden dat het Ne-
derlandsch Gouvernement slechts aheenhandel beoogde
en de Engelsche handel dus gevaar liep groote ver-
liezen te ondergaan.

Dat Commissarissen-Generaal nimmer aan die uitslui-
ting der Engelschen dachten blijkt uit alle geno-
men besluiten, uit alle tractaten met Indische Vorsten
gesloten; en dat ook de Engelschen, die meer van
nabij de bedoehngen van het Nederlandsch Gouver-
nement hadden leeren kennen geheel anders oordeelden,
zien wij uit de woorden van den Commissaris-Gene-
raal Elout, die bij zijn vertrek van Java schreef: „een
der aanzienlijkste Engelsche kooplieden heeft mij ge-
zegd, dat hij waarheid sprak, wanneer hij mij in naam
van alle Britsche kooplieden op Java verzekerde, dat
zij niet beter konden behandeld worden, terwijl een
ander er bijvoegde, dat zij zich nooit hadden kunnen
voorstellen zulk eene vrijheid te zuUen genieten.quot;

1)nbsp;Bijdragen voor taal-, land- en volkenkunde, 1854, II. bk. 433.

2)nbsp;Aan den min. van kol., ter reede van Anjer, 12 Maart 1819.

-ocr page 102-

Toen de tijding van de bezetting van Singapore te
Batavia kwam, wist van der Capellen zijn regtmatigen
toorn hierover te bedwingen, en vergenoegde zich met
een protest aan de Hooge Britsche Regering in Ben-
galen te zenden, niet twijfelende of de Marquis Has-
tings zoude, wel onderrigt, dat eiland terstond doen
ontruimen.

In deze verwachting bedroog hij zich. Lord Hastings
trachtte slechts tijd te winnen, en meende nog geen
besluit te kunnen nemen.

Van der Capellen schreef, ten geleide van eenen aan
hem gerigten brief van den Britschen Landvoogd: „aan
onze zijde is ten minste noch geweld, noch intrigue, van
welken aard ook, gebezigd. Daarvoor sta ik u borg.
Wat Lord Hastings zegt van de zucht door de Com-
missarissen-Generaal aan den dag gelegd tot eene gren-
zenlooze uitbreiding tot monopolie en tot uitsluiting
van den Engelschen handel, is zeer onwaar: ten be-
wijze strekken de instructiën aan onze agenten gege-
ven, waarin telkens herhaald wordt dat de beschik-
kingen met de inlandsche Vorsten aan te gaan, moeten
berusten op de meest liberale beginselen en speciaal
op den vrijen handel, dien wij overal (behalve in de
Molukken) hebben gehandhaafd. — Eene spoedige de-
cisie is noodig. Wij zijn geweldig geconpromitteerd
in de oogen der inlandsche Vorsten. De onderkoning
van Riow vraagt bij elke gelegenheid den Gouverneur
van Malakka of de zaak van Singapore nog niet be-
slist is, en of de Engelschen daar zullen blijven; zij
begrijpen niet hoe het mogelijk is dat wij hen niet

-ocr page 103-

Ü7

verdrijven. Indien men de Engelschen in het bezit van
Singapore laat, moet men zich niet verbeelden dat
Malakka van het minste belang voor ons kan zijn. Het
is nu reeds een lastpost voor ons, van welken wij op
den tegenwoordigen voet niets dan verdriet te wach-
ten hebben. Wij houden onze onderhoorige Vorsten
nu nog met moeite getrouw aan ons, maar wanneer
zij zien dat wij Singapore werkelijk opgeven, zullen
zi) ons verlaten en onze magt als gefnuikt en onder-
geschikt aan die van onze ijverzuchtige buren aan-
zien.quot; 1)

Hoe onbillijk men te Calcutta de beginselen van
het Nederlandsch-Indisch bestuur beoordeelde, blijkt
ook uit een\' brief van Lord Hastings aan van der
Capellen van 14 Januarij 1820 2) waarin die Land-
voogd
O. a. aan den Commissaris-Generaal Elout een
afkeer jegens de Engelsche natie verwijt, zonder ech-
ter hiervoor eenig bewijs te kunnen bijbrengen.

De beslissing omtrent Singapore werd aan de Eu-
ropeesche gouvernementen opgedragen en volgde, gelijk
bekend is, eerst bij het Tractaat van 1824.

Van der Capellen hield intusschen niet op het ge-
wigt van het bezit van Singapore te betoogen, ter-
wijl hij gedurig herhaalde, dat zoo men dit prijs
gaf, men wel zoude doen Malakka tevens af te staan;
„het eenige voordeelquot; zoo schrijft hij „hetwelk mij

1)nbsp;Aan den min. van kol., Simpang, bij Sourabaija, 22 Se])t. 1819.

2)nbsp;Zie dezen brief en het antwoord van van der Capellen iu de Ge-
denlcscJmfteti van van der Capellen.
Bijlagen.

-ocr page 104-

voorkomt gelegen te zijn in het behoud van Malakka
en
onderhoorigheden is het tegengaan der zeerooverij
en het smokkelen van Banka\'s tin; voor het overige
zie ik daarin geen groot heil, indien vrij door het be-
houd van deze bezitting eeuwig geëxponeerd blijven
aan de zoo onaangename en allernadeehgste twisten
met onze naburen.quot; \')

Van elke gelegenheid maakte hij gebruik om toch
op eene spoedige beslissing aan te dringen, daar de
staat van zaken voor onze belangen van allerlei aard
nadeelig werkte.

De handel van Malakka begon weldra te kwijnen.
Men had op eene spoedige teruggaaf van Singapore
gehoopt, en den tijd laten voorbijgaan waarin men den
handel nog had kunnen redden, door Malakka tot
een vrijhaven te verklaren of wel de inkomende reg-
ten zeer te matigen. Eerst in 1822 werd tot dit
laatste besloten. Bij publicatie van 9 Julij 1822, werd
bepaald dat aan inkomend regt te Malakka van Ne-
derlandsche schepen 1% en van vreemde 2% zou
geheven worden, terwijl tevens alle goederen, waarvan
de belasting bij den invoer betaald was, van uitgaande
regten vrij zouden zijn.

Ook deze maatregel hielp niet, en toen, in het mid-
den van 1823, eene Commissie , bestaande uit den

1) Aan den min. van kol.. Simpang, 1 Oct. 1819.
3)
Staatsblad v. N. I., n°. 30quot;.

3) Deze Commissie was voornamelijk gezonden om een onderzoek in
te stellen naar de aanleiding tot het hijschen der Engelsche vlag te
Djohor.

-ocr page 105-

Schout bij Nacht Jhr. Melvill van Carnbee en den
Raad van finantiën Wappers Melis, naar Malakka ge-
zonden werd, zoude deze in het algemeen den staat
van zaken aldaar moeten onderzoeken, om daarna
bepaalde voorstellen bij de Hooge Regering in te dienen.

Heeren Commissarissen oefenden tijdens hun verblijf
te Malakka tevens het bestuur aldaar uit, daar de
Grouvernenr Timmerman Thijssen op den 14\'\'™ Januarij
1823 overleden was. De afkeurende woorden omtrent
dezen ambtenaar door Lord Hastings in zijne missive
aan van der Capellen van 16 April 1820 gebezigd,
vinden wij in eenen brieft) van den Luitenant-Gou-
verneur de Koek bevestigd, als hij schrijft: „had hij,
Timmerman Thijssen, verstandiger maatregelen geno-
men, wij zouden Singapore nimmer hebben verloren,
en Malakka zoude waarschijnlijk ook uit een ander
oogpunt beschouwd zijn.quot;

De Commissarissen kwamen den 20^^\'™ December 1823
reeds te Batavia terug en dienden een uitvoerig rap-
port in, waarbij vooral aangedrongen werd om het
Gouvernement van Malakka en Riow in te trekken,
er twee afzonderlijke residentiën van te maken, en
tevens Malakka tot vrijhaven te verklaren.

Vooral de afscheiding van Riow en Malakka was
van groot belang, daar de directe handel met Java
hierdoor zeer bespoedigd werd. Riow begon zich dan
ook meer en meer te ontwikkelen, handel en welvaart

1)nbsp;Aan den heer Falck, Batavia, 19 .lunij 1824.

2)nbsp;Mr. MïEE, Kroiifk 1822 en 23.

-ocr page 106-

namen er gedurig toe; „men houde,quot; schrijft van der
Capellen, „Linga en Riow vast als voor ons zeer be-
langrijk, al mogt men ook ten aanzien van Singapore
tot zwakheid
gedwongen zijn, quod Deus avertat.quot; \')

Bij publicatie 2) van 9 Maart 1824 werd Malakka
tot vrijhaven verklaard. Niettegenstaande men dus
bedacht was op de opbeuring van den vervallen han-
del, mogt men het een voordeel rekenen toen dit Gou-
vernement bij het Tractaat van 1824 weder in handen
der Engelschen overging.

In 1822 kostte Malakka ons nog 260,000 Ropijen,
terwijl men de inkomsten op 135,000 Ropijen geraamd
had. — Den 9\'^™ April 1825 had de overgaaf plaats.

Men heeft aan van der Capellen verweten dat hij
te veel over het bezetten van Singapore
geklaagd heeft
terwijl hij verzuimde die maatregelen te nemen, die
den ontzettenden bloei van dat etablissement hadden
kunnen beletten.

Zoo zeide o. a. van Alphen: „de naijver welken men
tegen het etablissement van Singapore koesterde was
te groot; dit etablissement eeniglijk voor den ruil-
handel opgerigt, is daarvoor in sommige opzigten veel
beter gelegen dan Java, maar zal ons zooveel kwaad
niet doen als men zich verbeeldt, wanneer men op
Java overvloedig en goedkoop zal produceren.quot;

Zeker was het Gouvernement ongelukkig in de maat-
regelen die het beraamde om de nadeelen tegen te

1)nbsp;Aan den min. van kol.. Buitenzorg, 9 Aug. 1823.

2)nbsp;Staatsblad v. N. L, nquot;. 15.

3)nbsp;smüldebs, blz. 125.

-ocr page 107-

gaan, die het bezetten van Singapore met zich bragt-,
vooral moeten wij onder deze, ongelukkig gekozen,
maatregelen de publicatievan 1 Julij 1823 noemen,
waarbij de inkomende regten op de wollen en katoe-
nen stoffen zeer verhoogd werden, met het doel om:
, aan Singapore de débouchés af te snijden, of te be-
moeijelijken van goederen, welke daar zonder betaling
van regten waren ingevoerd, om ze wederom met
genederlandiseerde schepen in onze bezittingen te bren-
gen.quot;\') Het was gebleken dat aldus gansche ladin-
gen van Londen over Singapore bij ons waren inge-
voerd, en hiertegen meende men dat het besluit van
1 Julij 1823 zoude waken.

De vermindering van inkomende en uitgaande reg-
ten in 1822, en de verklaring tot een vrijhaven in
1824, hadden, ofschoon niet voldoende, echter beter
gewerkt. In eenen brief van een\' inwoner van Sin-
gapore van 9 Sept. 1822 lezen wij dan ook: „I am
still of the opinion I first formed on coming here that

1)nbsp;Siaatsb/ad v. N. I., n°. 25.

2)nbsp;Brief aan den min. van kol., Buitenzorg, 9 Aug. 1833.

3)nbsp;De Resident van Malakka schreef aan van der Capellen in een
particulieren brief van 13 Januarij 1835: „de handel begint langzamer-
hand weer te bloeijen, de vaart is vrij levendig. In de laatste drie
maanden bedraagt het montant der waarde van in- en uitvoer ruim
ƒ 800,000, terwijl ik verder ten bewijze van de toenemende welvaart
slechts behoef aan te halen, dat de gehouden verpachting van \'s lands
middelen weder ruim ƒ 13,000 meer heeft gerendeerd dan in het afge-
loopen jaar en de verpachting in twee jaren ruim ƒ 36,000 vermeer-
derd is.quot; Brief van van der Capellen aan den min. van kol,, Buiten-
zorg, 23 Febr, 1825,

n

-ocr page 108-

the commercial advantages of the island, as affording
a
new and immediate outlet for our trade and manu-
factures have been much overrated. While the Dutch
exacted such enormous and impolitic duties in their
ports, the native trade naturally flowed here from all
quarters and caused an immense traffic. — But now
that the Dutch have taken off there duties and pursue
a different policy, even now already some difference is
begun to be felt, and will I think prevent this place from
ever possessing the monopoly that is now enjoyed.quot;

Het moge zijn dat van der Capellen te angstig was
voor het verval dat de handel zoude ondergaan, zeker
is het dat hij niet te veel kon klagen over de weder-
regtelijke bezetting van Singapore. Hij wees te veel
op het handelsbelang, terwijl hij meer had moeten
aandringen op het onregt ons aangedaan door de be-
zetting zelve. „Onze groote objectie tegen het door
Engeland in bezit houden van Singapore moet wezen,
ons regt op die plaats zelf, als opperleenheer, en het
ontzag, dat wij door soortgelijk willekeurig gedrag
van Raffles, als wij dit gedoogden, onder de verdere
inlandsche Vorsten verliezen zouden, waardoor de al-
gemeene administratie van alle onze bezittingen in den
Oosterschen Archipel ons des te moeijelijker en te ge-
vaarlijker zoude worden; maar niet, zooals ik wel
gezien heb, in een artikel van de Engelsche courant
de Times, van 30 Julij 1. h, uit reden dat het onzen
handel op Malakka zoude benadeelen. Dit argument
is zwak in zich zelf; hebben de Engelsehen het regt
wettelijk kunnen verkrijgen van den Radjah van Riow,

-ocr page 109-

om zich daar te vestigen, dan kunnen onze belangen
in Malakka in geene aanmerking komen. Wij moeten
hun dat regt betwisten, dat is de eenvoudigste grond
waarop wij ons kunnen steunen, en die, het tractaat
in de hand, het makkelijkst te verdedigen is.quot; \')\'Zie-
daar eene beschouwing die wij meenen dat volkomen
juist is, en die echter door van der Capellen niet ge-
heel gevolgd werd.

De afstand van onze regten op Singapore bij het
Tractaat van 1824, werd door van der Capellen zeer
betreurd; hij schrijft „wij zijn hier minder verheugd
over dat tractaat dan men het in Nederland schijnt
te zijn, en ook minder over onze Sumatraansche ac-
quisitiën die zwaar op onze finantiën zullen drukken,
terwijl Singapore in mijn oog niet van gedaante ver-
anderd is sedert al hetgeen ik sedert 1819 daarover
geschreven heb, doch waaromtrent men niet nieuws-
gierig schijnt geweest te zijn; hebbende onze Staten-
Generaal niet eens inzage der correspondentie over
dat belangrijk punt gevraagd en zich dadelijk verge-
noegd met de assertie in de ophelderende memorie s)
omtrent onze regten op dat eiland voorkomende.quot;
Ook vreesde hij den indruk dien dezen afstand op de
Vorsten van Linga en Riow zoude maken.

1)nbsp;Kapport van Wappers Melis , aan den min. van kol. in 1820 ge-
zonden.

2)nbsp;Zie de waal, I. Uz. 89.

3)nbsp;Aan den heer Falck, Batavia, 9 April 1825.

4)nbsp;Van der Capellen schreef aan den min. van kol., Bnitenzorg,
23 Fehr. 1825, over de moeijelijkheden tegenover den Sultan van Linga,
„niet zoozeer wegens de persoonlijke opoffering, welke hier moest ge-

-ocr page 110-

§ 7. Vaste kust van Jndië.

Commissarissen-Generaal benoemden in hunne ver-
gadering van 28 Junij 1817, den heer J. A. van Braam
tot Commissaris voor de overname der bezittingen op
de Vaste kust van Indië.

Den lö\'quot;\'^quot; September werd Chinsurah \') door denbeer
Forbes aan onzen Commissaris overgedragen. De heer
Overbeek werd tot Resident aangesteld. -)

De overname van Sadras en de andere bezittingen \'\')
aan de kust van Coromandel volgde den Sl*^\'«quot; Maart
1818; spoedig hierop vertrok van Braam weder naar
Java. quot;)

schieden, van de zoo middagklaar ontwikkelde gevoelens der Indische
Regering met betrekking tot de bezetting door de Engelschen van
Singapore, als eene onderhoorigheid van dien Sultan, als wel, omdat
het te voorzien is dat hoedanig de afstand van ons regt thans omzwach-
teld worde (en hoezeer in de memorie gevoegd geweest bij het tractaat
van den 17\'len Maart bij de verzending aan de Staten-Generaal tot mijn
leedwezen gezegd is, dat
de twist over regt en onregt ten deze niet
gemakkelijk te heslissen was)
die Vorst, onze tegenwoordige argumenten
vergelijkende met de hem vroeger gezondene brieven en toezeggingen,
dezelve bezwaarlijk zal begrijpen, en waarschijnlijk zal uitleggen in een\'
geest, die voor ons politiek gewigt in dezen Archipel evenmin vereerend
als gunstig zal zijn.quot;

1)nbsp;De bezittingen in Bengalen waren: Chinsurah, Calcapoer, Padna,
Behaar en Fultha,

2)nbsp;Batav. Courant, 6 Dec. 1817.

3)nbsp;De bezittingen aan de kust van Coromandel waren; Bimilipatnam,
Jaggernaikpoeram, het kantoor van Palikol, Paliakatta, Sadras, de fac-
torij te Portouovo, en Tuttucorynquot;.quot;quot;quot;

4)nbsp;Batav, Courant, 25 .Tuïij 1818.

ä) Op de vaste kust van Indië waren jn 1824 de volgende Residenten :

-ocr page 111-

De bezittingen waren nu terug gegeven, doch ge-
wigtige geschillen bleven onafgedaan-, ■) wij noemen
hier slechts die, betreffende de parelvisscherijen te
Tuttucoryn, en de levering van 500 kisten opium door
de Engelsche Compagnie.

Weldra bleek het dat de bezittingen op de Vaste
kust slechts lastposten waren, die een jaarlijksch tekort
van ongeveer 30,000 Rop. opleverden; wij mogten
het dus een voordeel rekenen toen zij bij het Tractaat
van 1824 weder aan de Engelschen overgingen.

tenbsp;Chiusurah D. A. Overbeek,
te Soerata C. J. d\'Albedyhl.
te Palikol van Söhsten.
te Paliakatta M. Opdam.\'«^

tenbsp;Jaggernaikpoeram C. B. Dirksz.\'
te Tuttucorijn van Spall.«-quot;\'

Te Sadras vpas als opperhoofd

P. C. Regel. Zie

Almanak en

register van N. I. 1824.

1) Zie hierover Mr. hoek, blz. 207 vlgg.

2) Op de Indische begrooting

van 1822 komen

de kantoren

kust van Indië voor als volgt:

Inkomsten.

Uitgaven.

Rop. 25,388

46,176

- 34,186

18,635

Paliacatta......

3,837

12,435

Jaggernaikpoeram . . .

3,451

7,639

Palicol.......

5,758

6,856

- 11,285

15,825

59

5,154

Rop. 83,854

112,720

83,854

meer aan uitgaven Rop. 28,854

Mr, SMULDERS, blz. 119.

-ocr page 112-

Onze Gevolmagtigden trachtten toen nog de regten
door de Engelschen in Indië aan ons verschuldigd,
tegen de door Engeland van ons geëischte 100,000 M
te doen opwegen; doch het mogt ook toen niet ge-
lukken de erkenning dier regten te verkrijgen.

De afstand onzer bezittingen op de Vaste kust werd
zoowel in Nederland als in Indië met bijval verno-
men, \') en algemeen werd erkend, dat, sedert de
handel in Oost-Indische lijnwaden vervallen was, om
plaats te maken voor de Europeesche linnens en ka-
toenen, de waarde dier etablissementen voor ons ge-
heel was te niet gegaan.

§ 8. Handel op Japan.

Nergens werden, na onzen terugkeer in Indië, de
Nederlandsche schepen welligt met zooveel vreugde
begroet, als in Japan, alwaar het Opperhoofd Doeff
de Nederlandsche vlag had weten te doen eerbiedigen,

1) Reeds in een\' brief van 28 Junij 1819 van den Resident te Chin-
snrab aan den minister van koloniën, leest men: „over den handel kan
ik niet voordeelig rapporteren, ook niet over het toekomende uitzigt
dezer kolonie. Men heeft Bernagoor afgestaan bij den vrede, de plaats
ligt vlak bij Calcutta; — had men eene intentie gehad om den parti-
culieren handel dus aan te moedigen in Bengalen, als ik nu bespeure,
dan had men die piaats niet behooren te cederen.quot; Schrijver zegt ver-
der dat de revenuen vau Caleapoer gering waren, het was een stapel-
plaats voor de zijdeteelt. — Patna, sints de kuituur van opium en de
inzameling van salpeter ons is ontnomen, is van geen belang. Te Baal-
Issor een post die niets opbrengt. „Bengalen is alleen van belang, als
men die kolonie kan weder bezorgen de amfioen en salpeter, daaraan te
voren verkocht,quot;

-ocr page 113-

toen Nederland zelf uit de rij der onafhankelijke
volken gewischt was.

In 1809 was het laatste Hollandsche schip te De-
cima gekomen. Raffles had tweemalen beproefd de
overgaaf van ons etablissement op Japan te erlangen;
ons Opperhoofd had dit echter weten te verijdelen. O

Doeff, die gedurende zijn lang bestuur met vele
moeijelijkheden en zelfs met gebrek had te kampen,
werd steeds op edelmoedige wijze door de Japanners
geholpen.

Eerst in 1817 konden Commissarissen-Generaal twee
schepen naar Japan zenden •, aan boord van een dezer
bevond zich het nieuw benoemd Opperhoofd, de heer
Cock Blomhof. Den December nam hij het ge-
zag uit handen van Doeff over-, deze keerde spoedig
naar Java weder.

De togt in dit jaar had eene zuivere winst opge-
bragt van ƒ 132,263:9.

472:06.12
ƒ 834,577.00.04

ƒ 43:06.00
43.06.00

1) Zie levtssohn norman, blz. 108 vlgg.
3) DOElT,
Herinneringen enz.

3) Mr. hoek, blz. 158. Deze vsrinst overtrof de gemiddelde, die on-
geveer 135,000 bedroeg; zie bij
v.\\n hogendorp, Besch., blz. 594, de
volgende opgave getrokken uit de boeken van 1 822.

Uitgaven.

Aankoop van de artikelen voor Japan.....ƒ 718,653:13.04

Onderhoud van de factorij,kosten van verzending, enz. - 115,452:10.04

Pensioenen............

totaal

Ontvangsten.

Verkoop van gezegeld papier......

Transporteere.

-ocr page 114-

Cock Blomhoff bleef tot 1823 Opperhoofd, hij be-
werkte in 1818 eene vermeerdering van de kopertaks
ten bedrage van 4000 pikols en eene buitengewone
toegift van ƒ 8000. Gedurende zijn bewind kwamen
er jaarlijks twee schepen te Decima.

In 1823 werd de heer de Sturler door de Indische
Regering naar Japan gezonden. Ofschoon Cock Blom-
hoff zich even als zijn voorganger zeer bemind had
weten te maken onder de Japanners, en den handel
zooveel mogelijk bevoordeeld had, waren er zoovele
misbruiken in het beheer der factory te Decima in-
geslopen , dat deze eene krachtige herziening eischten.
Men meende in den heer de Sturler den man ge-
vonden te hebben die met krachtige hand alles zoude
ordenen; en dit ware zeker geschied, zoo oneenighe-
den met Cock Blomhoff, met diens onderhoorigen en
de Japanners niet alle genomen maatregelen verij-
deld hadden.

In 1816 bestond er een oogenblik twijfel hoe men
den handel op Japan zoude drijven; uit zijnen aard
kon men dien niet openstellen, de Commissie van 1803
had echter in haar belangrijk advies reeds te kennen

Per transport. . ■. ƒ 43:06.00
Bedrag van den verkoop van het koper, van de

kamfer en andere diverse artikelen.....- 958,764:22.00

totaal . . ƒ 958,807:28.00
af, het bedrag der uitgaven . . - 834,577:00.04
blijft een batig saldo van . . ƒ 124,230:27.12

1)nbsp;levyssohn, Bladen over Japan, blz. 26.

2)nbsp;Moniteur des Indes, t. II. pg. 247. Mssai hist, et polit, sur le com-
merce du Japon,
par siebold.

-ocr page 115-

gegeven dat de Indische Regering den handel op Ja-
pan aan ingezetenen van Batavia zoude kunnen ver-
pachten, onder speciaal toezigt der Hooge Regering.
Commissarissen-Generaal was het nogtans best voor-
gekomen den handel zooveel mogelijk op den ouden
voet voort te zetten.

§ 9. Handel op China.

Op China, waar wij te Canton en Macao factorijen
bezaten, dreven wij een geringen handel.

1)nbsp;Mr. myeu, Verxameling van inüructien en ordonnantiën, blz. 151.

2)nbsp;Bij besluit van C. C. G. G. vau 15 Mei 1818 werd een door
Doeflt ontworpen Reglement, op bet beleid van den Japanseben handel
vastgesteld. Daarbij werd bepaald dat er op Deeima zouden zijn een
opperhoofd, een pakhuismeester, een boekhouder, vijf klerken en een
officier van gezondheid. Art. 13 van dat reglement luidde: „de handel
op Japan wordt alleen en bij uitsluiting gedreven voor rekening van het
Gouvernement. Hetzelve staat echter aan hare te Japan te huis behoo-
rende ambtenaren af, de artikelen, welke niet door de keizerlijke schat-
kamer aan het Gouvernement geleverd of van hetzelve gevraagd worden ,
tot een beloop van veertig duizend guldens te verdeelen als volgt:

een opperhoofd .... I

. ƒ 17600

- 6600

scriba, te geli]k boekhouder .

. - 4000

doctor.........■

. - 4000

vijf klerken ieder ƒ 1400 . •

. - 7000

een bottelier......

. - 400

„ pakhuisknecht.....

. - 400

ƒ 40,000

en zal mede aan de schepelingen vergund zijn , daarin ook te mogen
deelen onder de na te melden bepaling. Aan ieder ander is het mits-
dien verboden, iets, onder welk pretext ook, naar Japan ten handel te

-ocr page 116-

Eerst in 1818 konden Commissarissen-Generaal twee
schepen daarheen bevrachten. \') Later toen de In-
dische regering vreemde schepen moest inhuren tot
overbrenging van speciën en andere behoeften naar
de meeste onzer buitenbezittingen, bleef het gemak-
kelijk Nederlandsche schepen voor de vaart op China
te vinden.

Dennbsp;Maart 1815 2) werd er in Nederland

eene bevoorregte Maatschappij voor den Chineeschen
theehandel opgerigt. De handel op China mogt niet
in vreemde handen overgaan, maar moest „beide voor
eigen consumptie en uitlandsch vertier als een actie-
ven en eigendomlijken tak van handel, uitsluitend
voor dezen lande geconserveerd blijven.quot;

De uitzondering wat den handel op China betreft op
het aangenomen systeem van vrijen handel, was geen
nieuw denkbeeld. Reeds in 1801 schreef Dirk van
Hogendorp: „de handel op het rijk van China is
alleen uit zijnen aard voor het monopolie geschikt en
zulks omdat er eene uitsluitende Compagnie in dat
rijk is, die van den Keizer het voorregt verkregen
heeft, in Canton met de Europeanen te mogen han-
delen. Daar, waar één verkooper is, kan één koo-
per beter voordeel doen, dan waar verscheiden elkan-
der in den weg zijn. Voor het rijk van China is dit

zenden, of van daar te ontbieden sub poene van confiscatie en de beta-
ling der driedubbele waarde, naar den inkoop berekend.quot;
1) Mr.
hoek, blz. 159.
3)
Staatsblad u°. 30.
3)
de waal, dl. I. blz. 16.

-ocr page 117-

zeker wel nadeelig, doch dit is onze zaak niet, en
men kan het toch onmogelijk veranderen.quot; \')

Ook de Commissie van 1803 wilde eene Aziatische
en over den theehandel geöctroijeerde Compagnie,
doch drong er tevens zeer op aan om aan die maat-
schappy vooral geen politiek gezag toe te kennen.

De bij de wet van 23 Maart 1815 beschreven Maat-
schappij heeft men niet knnnen vestigen. Intusschen
werden aan enkele handelshuizen concessiën tot aan-
voer van thee vergund. In 1817 stelde de regering
voor de wet van 1815 in te trekken, den theehandel
. vrij te laten doch met bevoorregting van den invoer
met Nederlandsche schepen.

Dit voorstel werd aangenomen. Ook Hogendorp
was voor deze wet, hij betreurt echter de bescher-
ming van eigen handel en zeide: „de stroom des han-
dels zal zich tot onze buren wenden.quot;
.5)

Men bleef over de te hooge regten voor vreem-
den invoer klagen; men wilde zelf den handel ge-
heel opgeven en in ons land eene theemarkt op-
rigten.

1)nbsp;d. v. hogendokp, Stukhen rakende den tegenwoordigen toestand, der
Bat. bezittingen in O. I. en den handel op dezelve,
aanm. XVI. Zie ook

d. v. hogendorp, Berigt van den tegenwoordigen toestand der Bataafsche

bezittingen, 1799, blz. 140.

2)nbsp;Mr. mter, Verzameling van rapporten, enz. blz. 145 volgg.

3)nbsp;de waal, dl. I. bl. 55.

4)nbsp;Staatsbl. 1817. nquot;. 86. Het regt op de in Ned. schepen aange-
bragte thee zonde tot dat op de anderen staan als 3 : 10.

5)nbsp;Bijdragen, dl. II. blz. 306.

-ocr page 118-

Mettegenstaande de hooge regten was onze markt
toch spoedig overvoerd. \')

Bij koninklijk besluit van 22 Augustus 1822 werd
de Nederlandsche factory te Canton ingetrokken en
door een consulaat vervangen; aan de Indische Re-
gering werd tevens de regeling der afbetaling van de
schulden der voormalige Oost-Indische Compagnie op-
gedragen.

1)nbsp;Gedachten over den Chinahandel en theehandel. 1824.

2)nbsp;Mr. MYER, Xronyl 1822 en 23.

-ocr page 119-

HOOFDSTUK IL

BBGELING VAN HET INWENDIG BESTIJUB.

§ 1. De Hooge Regering.

Door den Gouverneur-Generaal werd, in naam des
Konings, het hoogste gezag over Nederlandsch Indië
uitgeoefend.

De Hooge Regering van Nederlandsch Indie bestond
uit den Gouverneur-Generaal en vier Raden.

De Koning had zich voorbehouden eenen Luitenant-
Gouverneur®) te benoemen, die dan zitting in den Raad

1)nbsp;Publicatie van 22 Dec. 1818, houdende een reglement op het be-
leid van de Eegering iu Nederlandsch Indië. art. 1—43.
Staatsbl. v.
N. L
n°. 87.

2)nbsp;De Batav. Courant van 16 Januarij 1819 behelsde de benoeming
tot Raden van Nederlandsch Indië, van P. E. Chassé, J. A. van Braam,
Mr. H. W. Muntinghe en R. D\'ozy. — De heer van Braam stierf in 1820
en werd vervangen door Mr. H. J. van de Graaff.

3)nbsp;Bij kon. besl. van 8 Mei 1822 werd de Luit. Gen. de Koek tot
Luitenant-Gouverneur aangesteld. In eenen brief van van der Capellen
aan den min. van kol. (Batavia 30 Jan. 1823) lezen wij hieromtrent:

8

-ocr page 120-

had en den Gouverneur-Generaal bij ziekte of afwezig-
heid verving. Was er geen Luitenant-Gouverneur be-
noemd, dan trad een der leden van den Raad als plaats-
vervanger van den Gouverneur-Generaal op. Elke open-
vallende Raadsplaats moest door de Hooge Regering,
uiterlijk binnen ééne maand daarna, voorloopig vervuld
en hierop \'s Konings bekrachtiging gevraagd worden.

De Raden van Indië moesten in Nederland of in
eene Nederlandsche bezitting geboren zijn, of wel het
Nederlandsche burgerregt verkregen, en daarenboven
den ouderdom van dertig jaren bereikt hebben.

Gouverneur-Generaal en Raden van Indië mogten
geen handel drijven of deelnemen in eenige handels-
speculatie.

Aan de Hooge Regering werd een algemeene

„niettegenstaande de termijn van 5 jaren, die ik in Indië moest door-
brengen, reeds was verloopen, ontvang ik met een enkel woord het
berigt dat Z. M. eenen L. G. stond te benoemen. Een brief van den
minister kondigt mij de benoeming van eenen L. G. aan, om mij bij
vertrek of overlijden provisioneel op te volgen en zonder eenige verdere
bijvoeging dan de last, om van den
jukten dag der installatie van dien
nieuwen ambtenaar verslag te doen. De motieven, welke tot deze be-
noeming aanleiding hadden gegeven, bleven mij alzoo even onbekend
als de invloed welken dezelve op mijn korter of langer verblijf in Indië
moest hebben. Intusschen bleef de onzekerheid omtrent mij zeiven
voortdaren tot de ontvangst van uwen laatsten particulieren brief va,n
30 .lunij 1822, waarin mij berigt werd, als eene zaak die ik zelf had
kunnen raden, dat de Koning mij niet zoude doen terugkeeren voordat
ik stellig om mijn ontslag gevraagd zoude hebben, en dat in allen ge-
valle met schrijven en antwoorden een paar jaren zoude verloopen.quot;

1) Gedurende het bestuur van van der Capellen volgden elkander als
algem. secr. op: J. C. Baud 1819—1821; Mr. P. Merkus — 1822;
Mr. G. T. Blom — 1822; Mr. J. Bousquet — 1827.

-ocr page 121-

Secretaris toegevoegd, die als zoodanig tevens den
Gfonvernenr-Generaal ten dienste stond.

De Gouverneur-Generaal had het beleid der verga-
dering van den Raad; hij bragt in die vergadering
alle zaken die ter beslissing van de Hooge Regering
stonden. Hij had regt tegen de gevoelens der meer-
derheid een besluit te nemen.

Van het verhandelde in elke zitting van den Raad
moest aan het Departement van Koloniën kennis wor-
den gegeven.

Alle wetten en besluiten werden uitgevaardigd op
naam van den Gouverneur-Generaal. De Gouverneur-
Generaal in Rade mogt zoodanige wetten en veror-
deningen maken die in overeenstemming waren met
de beginselen bij het Regeringsreglement aangenomen.
De Gouverneur-Generaal in Rade regelde de jaarlijk-
sche begrooting van inkomsten en uitgaven; de be-
lastingen en de wijze van heffing, de aanmaking en uit-
gifte van klinkende en papieren munt en den verkoop
of de verzending van producten. De Gouverneur-Gene-
raal in Rade benoemde ambtenaren, regelde inkomsten
der ambten, oefende regt van gratie wegens misdaden,
verleende dispensatie van wetten, sloot of vernieuwde
verbonden met de Indische Vorsten en Volken. De
Gouverneur-Generaal in Rade mogt personen, gevaarlijk
voor de openbare rust of veiligheid, uit Neêrlandsch
Indië verwijderen, hij was bevoegd met de regeringen
van Europeesche bezittingen in Indië, onder nadere
goedkeuring des Konings, overeenkomsten te maken,
strekkende tot bevordering van wederkeerige belangen.

-ocr page 122-

Zooverre strekten de werkzaamheden van den Gou-
verneur-Generaal in Rade.

Buiten Rade had de Gouverneur-Generaal het opper-
toezigt over en de regeling van alle dagelijksche voor-
vallen en aangelegenheden, betreffende de algemeene
Regering. Hij had het oppertoezigt over \'s lands die-
naren, hij verleende of weigerde de verzoeken tot in-
woning in Nederlandsch Indië, of tijdelijk verblijf op
Java; hij mogt personen, gevaarlijk voor veiligheid of
openbare rust doen gevangen nemen; hij verleende
verloven aan de ambtenaren, en regelde intusschen de
waarneming hunner ambten.

De Gouverneur-Generaal vestigde zijne bijzondere
aandacht op de staatkundige betrekkingen met de In-
dische Vorsten en vreemde Regeringen.

De Gouverneur-Generaal oefende het opperbevel over
zee- en landmagt in Neêrlandsch Indië; hij was bevoegd
in geval van uitgebarsten oorlog tusschen Z. M. en
eenige andere Mogendheid, lettres de marqué te ver-
leenen. Hij regelde alles wat dienen kon tot verde-
diging tegen den vijand, en onderdrukking der zee-
ree verij.

De Gouverneur-Generaal mogt noch in, noch buiten
Rade oorlog verklaren tegen een der Indische Vorsten.

De Gouverneur-Generaal was gehouden, in Rade,
zoowel als afzonderlijk handelende, de bevelen, hem
uit naam des Konings gezonden, na te komen.

De Gouverneur-Generaal was bevoegd, om alle za-
ken, welke hem afzonderlijk waren opgedragen, te
brengen ter overweging in Rade; hij kon aan de

-ocr page 123-

Raden zoodanige tijdelijke commissiën opdragen, als
hij ten nutte van den lande, oordeelde door hen te
moeten worden uitgevoerd.

§ 2. Binnenlandsch bestuur.

„De dagelijksche beheering der zaken op Java,
wordt waargenomen door Residenten en zoodanige
andere ambtenaren, als bij afzonderlijke verordenin-
gen , naar gelang der omstandigheden en behoeften,
op elke plaats zal worden bepaald.quot; \')

Naar aanleiding van deze bepaling werd bij besluit
van Commissarissen-Generaal van 9 Jan. 1819,^) een
reglement op het binnenlandsch bestuur en dat der
finantiën op Java, vastgesteld.

Volgens dat reglement werd Java verdeeld in twin-
tig residentiën.

Aan het hoofd van elke residentie stond een Resi-
dent, wien een Secretaris werd toegevoegd, en zoo-
veel Assistent-Residenten als noodig bevonden werd.
De Resident kon verder gebruik maken van de hulp
der Inlandsche ambtenaren.

De Resident oefende als de eerste ambtenaar in
zijne Residentie, het hoogste plaatselijk gezag aldaar;
hij was gehouden de door den Gouverneur-Generaal
uitgevaardigde bevelen stiptelijk na te komen.

De Resident moest den landbouw op alle gepaste

1)nbsp;Art. 61 van het Reg. regl. van 32 Dec. 1818.

2)nbsp;StaatsM. v. N. I. 16.

-ocr page 124-

wijze aanmoedigen, had het toezigt over \'s lands civile
gebouwen en werken, over bruggen en wegen in zijne
residentie; tot het doen van belangrijke verbeteringen
of het aanleggen van nieuwe werken moest hij de
toestemming van den Gonverneur-Generaal verzoeken.

De Resident moest zorg dragen dat alle reizigers
van de noodige hulp voorzien werden; van tijd tot
tijd moest hij zelf zijne residentie doorreizen, terwijl
hij zich zonder toestemming van den Gouverneur-Ge-
neraal niet buiten hare grenzen mogt begeven.

Alle Europeesche ambtenaren, Inlandsche Regenten
en andere hoofden werden door den Gouverneur-Ge-
neraal aangesteld. De Resident kon alle mindere amb-
tenaren , als boden, Inlandsche schrijvers, enz. aan-
stellen, en moest de door de ingezetenen gekozen
Dessa-Hoofden bevestigen. De Resident had van al
zijne besluiten, bevelen en verrigtingen dagelijks aan-
teekening te honden en moest telken drie maanden het
register daarvan aan den Gouverneur-Generaal zenden.

De Resident was verder belast met de handhaving
van de goede orde en politie, en mogt daartoe keu-
ren uitvaardigen, zoo de boeten of straffen op de
overtreding geen drie guldens, of gevangenis van acht
dagen te boven gingen. Zijne magt strekte zich ook
uit over de eigenaars van particuliere landen; in de
oefening der politie kon hij gebruik maken van de
mandadoors over die landen gesteld. Hij moest in
het bijzonder zorgen, dat door niemand eenige kneve-
larijën, geldafpersingen, dwangarbeid, mishandelingen
of willekeurigheden jegens Inlanders gepleegd wierden.

-ocr page 125-

Met betrekking tot de behandeling van de criminele
en civile regtspleging zou de magt van den Resident
later worden geregeld; hij had het toezigt op de
gevangenissen, en moest instaan voor de menschelijke
behandeling der gevangenen.

Het bestuur van alle weeshuizen en andere liefda-
dige gestichten was aan den Resident opgedragen.

Zijne verhouding tot de militaire magt was bij be-
sluit van 5 Januarij 1817 geregeld.

Wat het finantiëel beheer van den Resident betreft,
hij was verpligt voor de goede beheering van \'s lands
domeinen en goederen in zijne residentie te zorgen;
toe te zien dat \'slands inkomsten uit landrenten,
koffijtuinen en pachten, in geld of natura, op de be-
hoorlijke tijden geleverd werden. Waar geen afzon-
derlijke ontvangers van \'s lands middelen waren zou-
den de Residenten als zoodanig werkzaam zijn. Alle
verpachtingen moesten ten overstaan van den Resident
geschieden. Hij mogt geen belastingen opleggen, of
veranderingen in de bestaande maken.

De Resident zou de jaarlijksche begrooting van in-
komsten en uitgaven opmaken en aan den Hoofd-Di-
recteur van finantiën zenden.

De Resident zorgde voor de betaling van tracte-
menten en pensioenen, hij mogt geene ordonnantie
tot verstrekking van goederen of betaling van gelden
verleenen, dan ten gevolge van algemeene of bijzon-
dere bevelen van den Gouverneur-Generaal of van
besluiten van de Hoofd-Directie van finantiën.

De staten door de ontvangers, pakhuismeesters en

-ocr page 126-

verdere aan hem ondergeschikte comptabele ambte-
naren, werden door den Resident nagezien, en aan
de Hoofd-directie van finantiën opgezonden.

De Residentien waren weder in Regentschappen
verdeeld, en aan het hoofd van elk Regentschap stond
een Regent, onder de onmiddellijke bevelen van den
Resident.

Sedert het bestuur van den Generaal Daendels was
het aanzien, waarin vroeger de Regenten stonden,
zeer verminderd. De contracten, voorheen met de In-
landsche Regenten aangegaan, waren door acten van
aanstelling vervangen, en in alle opzigten waren de Re-
genten gewone Gouvernements-ambtenaren geworden. \')
Het kon niet anders of de Regenten moesten weinig
ingenomen zijn met deze verandering in hunnen staat
en ofschoon Commissarissen-Generaal die verandering
bleven nuttig oordeelen, trachtten zij echter, door
eene ruime bezoldiging de goedkeuring der Regenten
te winnen, tevens belovende, dat de oudste of be-
kwaamste der zonen, indien zij zich wel gedroegen,
zouden opvolgen.

Van der Capellen begreep te regt hoeveel er aan
gelegen was de vriendschap en ondersteuning der In-
landsche Regenten te bezitten, en met leedwezen be-
merkte hij op eene inspectiereis in 1819 ondernomen,
hoe de bejegening, die de Regenten zoo van de Resi-
denten als van andere ambtenaren ondervonden, weinig

1) LEVYSSOHN NOEMAN, blz. 138.

-ocr page 127-

dienstig was om den geest van vriendschap en wel-
willendheid aan te kweeken.

Om verbetering in deze verhouding te brengen werd
bij Resolutie van 9 Mei 1820, een reglement op de
verpligtingen, rangen en titels der Regenten, gear-
resteerd.

Bij dit reglement werd o. a. bepaald dat de Regen-
ten, in zaken van inlandsch bestuur, als de vertrouwde
raadslieden der Residenten, door deze als hunne jon-
gere
broeders moesten beschouwd worden.

De Regent had bijzonderlijk te letten op de bebou-
wing der velden en aankweeking der producten, op
de middelen van vervoer der producten en op de vee-
teelt, vooral die der buffels.

De Regent moest in zijn Regentschap voor de goede
politie en veiligheid der personen zorgen, hij moest
waken tegen het zamenrotten van slecht volk, tegen
alle onderdrukking of knevelarijën.

Hij zorgde voor al wat de gezondheid kon bevor-
deren , en moest in het bijzonder de inenting der koe-
pokstof onder den Javaan aanprijzen.

De Regent was belast met het toezigt over de In-
landsche scholen en zaken van de Mahomedaansche
Godsdienst. Hij moest zorgen dat, de hulp der In-
landsche bovolking tot uitvoering van eenig hem ge-
geven bevel noodig zijnde, die uitvoering op de minst
bezwarende wijze geschiedde.

De Regent moest lijsten houden van de bevolking

1) Staatsbl. v. N. I. n°. 22.

-ocr page 128-

van zijn Regentschap en telken jare een\' algemeenen
staat hiervan opmaken.

Eenmaal \'s weeks moest de Regent aan den Resi-
dent rapport doen; van alle belangrijke gebeurtenis-
sen moest hij hem buitendien berigt geven.

De Regent was verpligt, wanneer de Inspecteurs
van finantiën eenig onderzoek bij hem deden, alles te
openbaren wat hij omtrent de zaak wist.

De Regenten mogten zich niet bemoeijen met de
invordering van \'s lands inkomsten, de bewaring en
administratie van \'s lands pakhuizen; zij mogten geen
belastingen opleggen noch eenigen handel drijven; het
was hun echter geoorloofd, wegens producten tot
eigen gebruik noodig, en tot het verkrijgen van de
noodige personen voor hunne staatsie, bediening en
huishouding, contracten met de Inlandsche bevolking
aan te gaan.

De titels zouden door den Gouverneur-Generaal wor-
den verleend, naarmate van de kunde, getrouwheid en
ijver van de Regenten, zonder te letten op den rang
der Regentschappen.

De Regent nu had weder onder zich de Divisie- en
Dorpshoofden.

Bij publicatie van 8 Januarij 1819 \') werd de jaar-
lijksche verkiezing der Dorps- of Dessa-Hoofden opge-
dragen aan de inwoners der dessa\'s. De verkiezing
moest, voor dat de aanslag der landrenten geregeld

1) maatsU. V, N. L n^ 13.

-ocr page 129-

was, plaats hebben, en was onderworpen aan de goed-
keuring van den Resident, die echter bij vernietiging
der keuze, de redenen aan den Gouverneur-Generaal
moest opgeven.

De Dessa-Hoofden moesten vooral hunne diensten
betoenen bij den aanslag der landrenten en het land
naar billijkheid onder de inwoners verdeelen. i) Zij
genoten voor de inning en verantwoordelijkheid der
gelden, en het houden eener goede politie binnen
hunne dessa, een inkomen van acht en een derde ten
honderd, of een dubbeltje van iederen gulden, van
de som, welke door hen, aan den lande, voor land-
rente werd opgebragt; zij waren daarentegen ver-
antwoordelijk voor de som voor welke hunne dessa
aangeslagen was, en moesten zorgen dat de bijzon-
dere huurders het door hen verschuldigde voldeden.

Bij besluit van 5 Januarij 1819 werd bepaald, dat
alle Inlandsche Regenten en Hoofden voor het vervolg
in geld zouden betaald worden en niet meer in land. —
Men ging hiertoe te gemakkelijker over, daar: „de
ondervinding reeds had doen zien, dat deze betaling
aan velen aangenaam, en geenszins met de begeerte
van anderen strijdig was.quot; -)

Na ons dus eenig begrip te hebben gevormd om-
trent de regeling van het binnenlandsch bestuur, en
bij eene naauwkeurige inzage van het Staatsblad van
Nederlandsch Indië, kunnen wij geenszins instemmen

1) Publicatie van 4 Jan. 1819. Staatsbl. v. N. L n°, 5,
3)
Staatsbl. v. N. L n\'\'. 11,

-ocr page 130-

met de volgende woorden, door van Alphen in de
Staten-Generaal gesproken: „Het nieuwe bestuur voerde
eene lading fransche denkbeelden van administratie
in, waaraan niets ontbrak dan de toepassing en in-
voering bij eene bevolking met eene andere godsdienst,
andere gewoonten, andere zeden.quot; \') Het blijkt im-
mers veeleer hoe de Regering overtuigd was van de
geheel eigenaardige regeling van bestuur die de ko-
lonie behoefde.

De zorg waarmede men de eigenliefde der Regen-
ten en Hoofden trachtte te streelen, toont, hoe men
met juistheid inzag wat nuttig zoude zijn voor onze
magt op Java. Wij willen hier dan ook wijzen op
het oordeel door van Hogendorp over het reglement
op de verpligtingen, rangen en titels der Regenten-,
hij schreef aan van der Capellen: „ik heb het reglement
op de verpligtingen, rangen en titels der Regenten
nu onder het oog gekregen, door de goedheid van
den heer Baud, die mij alle de deelen van het Oost-
Indische Staatsblad voor eenigen tijd heeft geleend.
Dit reglement behaagt mij ongemeen, alzoo de Hoof-
den daarmede gebragt zijn in het bestuur, hunne plaats
behouden in de maatschappij , nuttige werktuigen wor-
den voor het groote werk der nationale beschaving,
en de burgerlijke vrijheid en het onbelemmerd eigen-
dom er niets door komen te lijden.quot;®)

De welberaamde bepalingen omtrent Regenten en

1) de wa.4.l, dl. I. blz. 227.

3) \'s Gravenhage 10 Aug. 1823, ia het Tijdschr. v. N. I. j. 24. [I.
blz. 99.

-ocr page 131-

Dorpshoofden hebben medegewerkt om de rust op Java
gedurende vele jaren onverstoord te bewaren. Van
welk belang dan ook de erkenning en handhaving van
het oude Inlandsche bestuur is, blijkt o. a. uit de woor-
den van Muntinghe: „het oude dorpsbestuur is de
eerste schakel, waardoor zich het Europeesch gezag
kan en behoort te brengen in aanraking met de gan-
sche massa der Indische bevolking. Die aan de Azia-
tische bevolking haar dorpsbestuur verzekert, is hun
vriend en gunsteling, hij zij Christen, Brit of Neder-
lander. Die met het dorpsbestuur bekend is en dat
in zijne bescherming neemt, voert uit in driemaal vier-
entwintig uren onder het gejuich der menigte, \'t geen
hij, die zich verbeeldt dat
volstrekt gezag en volstrekte
onderwerping
, het geheim is der Aziatische instellingen,
niet kan gelooven dat zonder het vergieten van stroo-
men bloeds zoude worden verkregen.quot; O

Dit dorpsbestuur is dan ook zoo zeer eigen aan
de Javasche bevolking, dat wel te regt in art. 9 der
Regulation I, A. D. 1814 (4Febr.) gezegd wordt: „This
mode of election and consequent power, it must be
observed, are no new introductions, but subsist in
immemorial usage, and their nature and limits are
well understood by the Javanese throughout the island.quot;

De band tusschen de Inlandsche en Europeesche
ambtenaren werd door van der Capellen nog bevestigd,
door de kennis der Inlandsche talen te bevorderen.
Ook hier had Muntinghe in zijn Rapport reeds op aan-

1) Rapport van Muntinghe aan Commissarissen-Generaal.

-ocr page 132-

gedrongen, vooral bij de ambtenaren die met de per-
ceptie der landelijke inkomsten zouden belast worden.

Den 25 Maart 1819 nam de Gouverneur-Gene-
raal eene resolutie, waarin wij lezen: „eene grondige
kennis van de landtaal een onontbeerlijk vereischte
zijnde tot eene behoorlijke vervulling van vele ambten,
zoo zal bij alle gelegenheden een gunstig regard ge-
slagen worden op ambtenaren, die zich boven anderen
daarmede hebben gemeenzaam gemaakt.quot; Tevens werd
aan alle ambtenaren het aanleeren der Inlandsche ta-
len bevolen, en bepaald dat zij, die na twee jaren die
talen niet magtig waren, eene vermindering van trac-
tement zouden lijden.

Te Batavia, Soerabaija, Djocjokarta, Amboina, Ma-
kassar en Malakka werden, bij de Residenten of Gou-
verneurs , elèves geplaatst, om de Inlandsche talen aan
te leeren, ten einde aan de Regering eenige ambte-
naren te verzekeren, die eene meer gemeenzame ken-
nis van de taal en van de gewoonten der omliggende
Inlandsche volken bezaten.

Ten slotte een woord over het bestuur op de buiten-
bezittingen. De beheering der zaken werd aldaar toe-
vertrouwd aan Gouverneurs of Residenten die den Gou-
verneur-Generaal vertegenwoordigden, en aan welke
alle burgerlijke en militaire authoriteiten ondergeschikt
waren. Zij mogten alle zoodanige verordeningen vast-
stellen en besluiten nemen als tot de dagelijksche be-

1) StaatM. V. N. I. n°. 34,.

-ocr page 133-

heering van zaken noodig was, zij moesten van hunne
besluiten en verrigtingen aanteekening houden, en het
register daarvan telken drie maanden aan den Gou-
verneur-Generaal zenden. Zij moesten trachten in de
beste verstandhouding te leven met de omliggende Euro-
peesche Regeringen en Indische Vorsten en Volken.
In tijd van oorlog werd het bestuur van alles wat
tot verdediging tegen den vijand noodig was overgelaten
aan den bevelvoerenden officier, meende deze echter
tot eene capitulatie te moeten overgaan, zoo was hij
verpligt dit ter kennis van den Gouverneur of Resi-
dent te brengen en diens beslissing af te wachten.

§ 3. Administratie der houthosschen.

Het boschwezen was bij de overname van Java in
een allerellendigsten staat; zoo ergens dan treffen
wij hier die blijken van verwaarloozing aan bij het
Engelsch bestuur, die alleen kon voortspruiten uit de
overtuiging dat het bezit van Java tijdelijk zoude zijn,
waarom men slechts bedacht scheen om de meest mo-
gelijke winst te trekken zonder acht te slaan op de
toekomst.\')

In de vergadering van 8 October 1817 bepaalden
Commissarissen-Generaal dat alle bosschen zouden staan
onder oppertoezigt van eenen Superintendent, die met
den Inspecteur en bijgestaan door de Residenten eene

1) Mr. HOEK, blz. 294.

-ocr page 134-

opname van bosschen en stapelplaatsen moest doen.
Bij pubhcatie \') van dienzelfden dag werd de aankoop
en het vervoer van boomen uit de bosschen op Java,
en alle verkoop, afstand of ruiling van houtwerken
op de stapelplaatsen, zonder kennis en toestemming
van den Superintendent der bosschen, verboden.

Een besluit van 9 Januarij 1819 droeg het beheer
der houtbosschen aan eenen Directeur op, wien twee
Inspecteurs en een Secretaris werden toegevoegd,
terwijl aan de Residenten, ieder in zijne residentie,
en onder de leiding van de Directie der houtbos-
schen, het toezigt over deze werd toevertrouwd. Het
beheer der stapelplaatsen bleef geheel afgescheiden
van dat der bosschen en werd uitsluitend aan de Re-
sidenten opgedragen. Verder bevatte dit besluit de
opgave der ambtenaren, in de verschillende Residen-
tiën voor het
Bosch-departement, aan te stellen, en
eindelijk werd bepaald dat aan de houtvlotters geen
betaling in rijstvelden zoude gedaan worden, maar
dat zij naar een billijk loon, volgens plaatselijke ge-
bruiken, bij den dag zouden worden betaald.

Bij een tweede besluit^) werd de oude wijze van
betaling der boschvolkeren in velden weder ingevoerd.
Zij moesten gedurende acht maanden, bij afwisseling,
de werkzaamheden aan de houtbosschen verbonden,
waarnemen. Eene uitzondering werd er gemaakt voor

1)nbsp;Staatsbl. igt;. N. I. n°. 48.

2)nbsp;Staatsbl. v. N. I. ü\\ 17.

3)nbsp;Staatsbl. v. N. I. 1819. 18.

-ocr page 135-

Sourabaija en Pasoeroeban, alwaar men in geld bleef
betalen, als eene proef voor nadere regeling.

Commissarissen-Generaal bepaalden bij een derde
besluit\') dat de houtwerken op de stapelplaatsen van
tijd tot tijd, bij openbare veiling, verkocht zouden
worden\', terwijl aan de Inlanders, die alsdan hout
kochten om schepen te bouwen, een uitstel van beta-
ling, gedurende zes maanden, zoude worden verleend.
Het onderhoud der bruggen van wild- of jattiehout
bleef aan de ingezetenen opgedragen, zonder dat zij
daarvoor eenige betaling erlangden.

Zoo strekten de bepalingen van Commissarissen-
Generaal om het boschwezen weder eenigzins in goe-
den staat te stellen, en heilzaam waren dan ook de
gevolgen. „De groote punten,quot; schrijft Elout, „waarop
het ten deze aankomt, zijn de regelmatige kapping,
de ordelijke inboeting en aanplanting, de wijze van
betaling der kappers en slepers, de bewaring, en ein-
delijk de verkoop van de houtwerken, voor zooverre
zij niet tot eigen lands gebruik noodig zijn.quot;

Vooral de geregelde aanplanting was onder het En-
gelsch bestuur geheel verwaarloosd, en werd door
Commissarissen-Generaal terstond bevolen.

In 1822 leverde het timmerhout eene inkomst van
ƒ 740,415:23 Rop. aan het Gouvernement.^)

Niettegenstaande alle deze maatregelen, moest van
der Capellen in 1821 nog aan den Minister van ko-

1)nbsp;Staatsbl. v. N. I. 1819. 19.

2)nbsp;ELOUT, Bißragen dl. I. blz. 59.

3)nbsp;Mr. HOEK, blz. 296.

-ocr page 136-

loniën schrijven: „het Britsch bestuur heeft onze bosch-
huishouding op Java in eene zoo schandelijke verwar-
ring gebragt, dat wij er nog daaglijks onder lijden,
en dat ik de grootste moeite heb de houtwerken voor
de dagelijksche werken, die door hen geheel verwaar-
loosd zijn bijeen te krijgen.quot; i)

Vandaar dan ook dat er in de eerste jaren aan
geen verkoop van hout te denken viel; alle gebouwen,
alle werken toch werden in den slechtsten en meest
verwaarloosden staat gevonden, zoodat men al het
hout tot herstel noodig had, en ook de houtbosschen
waren zóó geplunderd, dat men niet zelden met moeite
geschikte boomen wist te vinden.

Om de boschvolkeren, buiten hunne gewone beta-
ling, nog eenig meerder voordeel te verstrekken,
werd bij besluit van 6 Julij 1820 bepaald, 2) dat alle
afval der jattie-boomen, in de perceelen alwaar gekapt
werd liggende, zoude beschouwd worden als aan het
Boschvolk toe te komen, en door dit aan de Regering
tegen vastgestelden prijs zoude moeten geleverd worden.

Eene laatste verordening betreffende het boschwezen
vinden wij in de resolutie van 8 October 1822,®)
waarbij bepaald werd dat in eenige jattie-bosschen het
kappen en wegvoeren van hout aan een ieder vrij
zoude staan. De daartoe gekozene bosschen moesten
de zoodanige zijn, alwaar het hout schraal en kort-
stammig groeide, en zooveel mogelijk in de nabijheid

1)nbsp;Buitenzorg, 16 Maart 1821.

2)nbsp;Staatsbl. v. N. I. n°. 29.
8)
Staatsbl. v. N. I. n°. 43.

-ocr page 137-

der hoofdplaatsen van de residentiën gelegen. Daaren-
boven zou het aan de dessa-bewoners, in de nabij-
heid der bosschen gevestigd, vrijstaan voor eigen
huisgebruik of ten dienste van den landbouw, hout
te kappen ook uit die bosschen die niet tot vrijen
aankap waren aangewezen.

Eindelijk werden de Residenten gemagtigd om tot
het bouwen van schepen, geschikt voor den smallen
handel of de visscherij, hout van de stapelplaatsen
te verstrekken voor vijfentwintig percent beneden de
waarde, daarvoor bij tarief vastgesteld, en voor zoo-
verre noodig, op een crediet van zes maanden.

Het behoeft geen betoog dat deze maatregel voor
den smallenhandel en de visscherij van het hoogste
belang was.

§ 4. Administratie van wegen en posterijen.

„De wegen zijn overal in den besten staat en de com-
municatiën zoo gemakkelijk als in een land van Europa;
men moet zich verwonderen over den korten tijd door
Daendels tot de vervaardiging der wegen gebezigd.quot; \')

Weinig stemt met deze woorden overeen hetgeen
Mr. Mij er dienaangaande zegt: „door de intrekking
der posterijen waren de wegen in een zeer verwaar-
loosden staat geraakt, niet zonder nadeel voor den
binnenlandschen handel.quot;

1)nbsp;Brief van van der Capellen aan Falck, Sourabaija 14 Oct. 1817.

2)nbsp;Dit ziet op de intrekking der geregelde postwagendienst bij besluit
van 9 Aug. 1812. Zie
levïssohn nobman, blz. 160.

3)nbsp;Mr. p. MYER, Kronyk 1816.

-ocr page 138-

Wij meenen hier in de woorden van den Gouver-
nenr-Generaal te mogen berusten, vooral daar in zoo
korten tijd de verwaarloozing nog van geen belang
had kunnen zijn; — de publicatie van 21 Februarij
1812 beval immers nog het herstel van den grooten
weg, tegelijk met het maken van bijwegen. \')

Commissarissen-Generaal bragten geen verandering
in het beheer der wegen en posterijen.

Bij een besluit van 5 Mei 1817 quot;) vindt men eene
tafel der onderlinge afstanden van de plaatsen, gele-
gen aan den grooten weg op het eiland Java, die zoo-
veel mogelijk moest dienen tot het berekenen van alle
declaratiën van reiskosten voor civiele en militaire amb-
tenaren.

Een jaar later werd bepaald dat het onmiddellijk
toezigt en de dagelijksche beheering over alle rivieren,
kanalen, havens, zeehoofden, sluizen, waterkeeringen,
alsmede over alle bruggen en wegen toebetrouwd bleef
aan de Residenten; slechts te Batavia werd het be-
heer aan eenen Hoofd-lnspecteur van den waterstaat
opgedragen, die tevens het toezigt hield over al het
genoemde op geheel Java. Te Samarang en Soera-
baija werden, tot hulp van den Hoofd-lnspecteur en
de Residenten , drie Inspecteurs aangesteld.

De eerste verandering sedert de overname van Java
in het postwezen gemaakt, was die bij het Reglement
van 15 Mei 1821, die echter reeds bij resolutie van

1)nbsp;Mr. HOEK, blz. 298.

2)nbsp;StMtsU. V. N. I. n^ 27.

3)nbsp;Besluit van 8 Deo. 1818. Staatsbl. v. N. /. 80.

-ocr page 139-

7 September van hetzelfde jaar buiten werking werd
gesteld.

Een nieuw reglement verscheen niet voor 15 Januarij
1823. \') Hierbij werd bepaald dat de administratie
van de brieven- en wagenpost, onder het bestuur van
de Hoofd-directie van finantiën en het plaatselijk toe-
zigt van de Residenten, te Batavia, Samarang en Soe-
rabaija zoude opgedragen worden aan Postmeesters,
en in de overige residentiën aan ambtenaren met den
titel van Postcommiesen. Het reglement bepaalde ver-
der dat alle brieven gefrankeerd moesten zijn, dat het
verzenden van gelden of wissels slechts na registratie
daarvan kon plaats hebben, en dat het postwezen
nimmer voor de verliezen aansprakelijk Mude zijn.

Tot vervoer van passagiers zoude er een postwa-
gendienst tusschen Batavia en Buitenzorg bestaan, die
zoo noodig verder tot Soerabaija zoude uitgestrekt
worden.

Wat den grooten postweg betreft ook die werd, on-
der het bestuur van van der Capellen, niet slechts
goed onderhouden, maar er hadden wezentlijk verbete-
ringen plaats; er werden bekortingen van aanbelang
daargesteld, zooals b. v. in de Preanger-Regentschap-
pen tusschen Tjanjor en Bandong. Men verkreeg niet
alleen eene aanmerkelijke verkorting, maar het onder-
houd werd tevens geringer daar de oude weg op dat
punt buitengewoon veel kostte.

1) StaatsU. V. N. L n°. 3.

--OO^C

-ocr page 140-

HOOFDSTUK III.

militaib beheer.

Het opperbevel over land- en zeemagt in Neder-
landscb-Indië was opgedragen aan den Gouverneur-
Generaal. Onder hem werd het bevel over de krijgs-
magt te lande, uitgeoefend door een\' hoofdofficier,
onder den titel van Kommandant der troepen.

Bi] besluit van Commissarissen-Generaal van 5 Julij
1816,\') was Java verdeeld in drie groote militaire
afdeelingen; de hoofd- en verblijfplaatsen van de mi-
litaire Kommandanten zouden zijn: Batavia, Samarang
en Soerabaija. Het algemeen depot van het leger was te
Weltevreden, en het depot van recrutering te Soerabaija.

Het leger was gedeeltelijk uit Europeanen zaâmge-
steld, en werd door Inlanders, vooral uit de Moluk-
ken, Celebes en Madura, voltaUig gehouden.

Vele besluiten werden door Commissarissen-Generaal
tot organisatie van het leger genomen; een belangrijk

1) SfaaUM. v. N. L n°. 1.

-ocr page 141-

besluit was o. a. dat,\') regelende de verhouding tus-
schen de civiele en militaire magten in de residentiën
en de garnizoensdienst in deze. — Het is moeijelijk
de hoegrootheid van het leger op te geven. Men vond
in Indië denbsp;afdeeling uit twee bataülons Eu-

ropeërs bestaande, denbsp;afdeeling uit vijf en de

20\'\'® uit vier bataillons bestaande; bij deze waren de
keur-compagniën en de kaders van het centrum Euro-
peanen ; overigens werden zij met Inlandsche recruten
voltallig gehouden. Verder vond men een corps pion-
niers, vijf compagniën uitmakende, een regiment ar-
tillerie van twee bataillons, het regiment huzaren
n° 7, en de overblijfsels van een escadron Bengaal-
sche lanciers, in 1816 gevormd. — Met een enkel
woord moeten wij hier gewag maken van de in som-
mige residentiën opgerigte corpsen van Inlandsche ca-
vallerie, onder den naam van Djajang Sekars, die in
den Javaschen oorlog zoo goede diensten bewezen.

De schutterijën werden noch door Commissarissen-
Generaal, noch door den Gouverneur-Generaal gere-
geld; — in 1825, bij het uitbreken van den oorlog,
werden alle Christen-inwoners van Batavia te wapen
geroepen, en met geestdrift werd aan deze roeping
beantwoord. Spoedig waren dan ook twee bataillons
infanterie, elk van vier compagniën, een escadron
ruiterij en eene compagnie artillerie georganiseerd.
Ook te Samarang, Soerabaija, Cheribon, Soerakarta,

1)nbsp;Besluit van 17 Mei 1824. Staatsbl. v. N. I. nquot;. 32.

2)nbsp;VAN HOGENDORP, Besck. blz. 119.

3)nbsp;Batav. Courant, 24 Aug. 182S,

-ocr page 142-

Amboina, Banda, Ternate en Makassar werden schut-
ter-corpsen opgerigt.

Bij de zamenstelling der armee bad yan der Capel-
len steeds gebrek äan Europeesche soldaten en wist
hij daarentegen geen raad met de hem toegezonden
officieren, waaronder niet zelden hoofdofficieren. Al
zijne brieven naar Nederland getuigden hiervan; zoo
schreef hij o. a.: „de uitzending van zoovele officieren,
waaronder vele hoofdofficieren, en bijna alle van de
cavallerie,r brengt mij in geene geringe verlegenheid;
ik zie volstrekt geen kans die beeren te plaatsen.quot;

De uitzending van hoofdofficieren kon niet anders
dan een nadeeligen invloed oefenen op het gansche
leger; vele officieren, die avancement verdiend had-
den, moesten hieronder lijden; „ik heb,quot; schreef van
der Capellen, „de aangekomen officieren zoo goed
mogelijk ingeschoven en ä la suite geplaatst, hoezeer
ook ten nadeele van anderen, die natuurlijker wijze
dit met grievend leedwezen aanzien; ik heb eene
nieuwe compagnie lanciers opgerigt, — maar nu be-
gint mij waarlijk de moed te ontzinken, nu ik zie,
dat nog in Mei 1.1., o fficieren voor de cavallerie naar
Oost-Indië werden gezonden, en wel o. a. een\'
luitenant met anciënniteit van 3 jaren.quot;

Wat den geest van het leger en der uitgezonden troe-
pen betreft, leest men in denzelfden brief: „over de
quantiteü waren wij dan vooreerst in reinen, betref-

1) Brief aan den min. v. kol. Batavia 9 Aug. 1818.
3) Brief aan den min. v. kol. Batavia 13 Dec. 1818.

-ocr page 143-

feilde de qualiteit heb ik zeer veel aanmerkingen.\'
Van der Capellen drong er op aan dat men in Har-
derwijk zoude toezien wie men opnam. — In 1820
zouden de dienstjaren der eerste expeditie om zijn,
en de meesten dan wel repatriëren of zoeken in ci-
viele dienst te komen. Hoe weinig de klagten van
den Gouverneur-Generaal in Nederland ingang vonden,
blijkt uit de volgende woorden: „ik verneem dat ik
zal bekomen ter plaatsing in Z. M. armée, een man
die zich verminkt heeft om van de landmilitie vrij te
zijn. Ook dit beschouw ik als zeer nadeeHg, en wan-
neer eenmaal de uitzendingen naar Neêrlandsch-Indië
wederom als straffen zullen beschouwd worden voor
degenen, die men in het vaderland niet wil behouden,
moet ik den moed laten zinken, die mij tot dusverre
bezielt om den staat der maatschappij in deze gewes-
ten dagelijks te verbeteren en van voorgaande misbrui-
ken te zuiveren en zuiver te houden.quot; \') „Het schuim
van vreemde legers zal weldra dat onzer koloniën uit-
maken en deze belangrijke bezittingen aan dat uitschot
gewaagd worden. — Het uitzigt voor brave soldaten
wordt hun ontnomen door de nu nog verdubbelde uit-
zending van onderofficieren en de compositie wordt
alle dagen
slechter en vreemder.quot;

Toen van der Capellen bemerkte dat men geen acht
gaf op zijne regtmatige klagten, wendde hij zich tot
den Koning; „ik hebquot; schreef hij in eenen brief van

1) Brief aan den min. v. kol. Batavia 10 Febr. 1819.
3) Brief aan den min. v. kol. Buitenzorg 29 Dec. 1819.

-ocr page 144-

den Julij 1821, „regtstreeks aan den Koning met
aandi\'ang verzocht eene
buitengewone uitzending van
800 ä 1000 goede manschappen te willen bevelen, af-
gescheiden van alle mijne vroegere aanvragen aan het
Ministerie, en wel tot vermeerdering, maar vooral tot
verbetering van de Indische armée, daar de zamenstel-
ling van de laatst gezonden recruten van dien aard
is, dat ik een\' zoodanigen maatregel zeer noodig boude.quot;

En wat was nu het gevolg van den brief aan den
Koning geschreven? dat van der Capellen een jaar la-
ter nog moest zeggen: „zal men dan nimmer ophou-
den Oost-lndië met zulke sujetten, die, ik kan het
niet genoeg herhalen, hier veel nadeeliger zijn dan
in het moederland, te bevolken ?quot; i)

Van der Capellen begrootte het aantal jaarlijks be-
noodigde recruten, tot compleet houden van het leger,
op duizend man. De ongeregelde uitzending was ech-
ter oorzaak dat het leger meestal te gering in aantal
was, hetgeen het ongelukkige gevolg had dat men
steeds eenige posten moest ontblooten om genoegzame
troepen tot eene expeditie bijeen te brengen, die dan
ook maar al te haastig weder naar hunne standplaat-
sen moesten terugkeeren.

Onder het Engelsch bestuur was er geen marine
geweest. Na de overname van Java, werd zij aan de
zorgen van den Schout bij Nacht Buyskes toevertrouwd.

1)nbsp;Brief aan den min. v. kol. Buitenzorg 16 Maart 1821.

2)nbsp;Bijdragen tot de kennis der Ned. en vreemde kolon. enz. 1847
n°, 4.
Opmerkingen over de verdedigingsmiddelen, blz. 317.

-ocr page 145-

Bij besluit\') van 21 Maart 1817 werd eene instruc-
tie vastgesteld voor Commissaris en Onder-Commissa-
rissen van de mailne, en een reglement op de directie
en administratie van het materiëel en personeel der
marine op het eiland Java.

De Commissaris der marine was het hoofd van dit
administratief departement en hield te Soerabaija ver-
blijf De havenmeesters van Batavia, Samarang, Soe-
rabaija, Ambon, Makassar en Banka waren tevens
Onder-Commissarissen. De ^ Commissaris moest twee
stamboeken houden, het eene voor de Europeanen,
het andere voor alle Inlandsche zeevarenden.

De Commissaris en Onder-Commissarissen stonden
wat hunne administratie betrof, onder de directie van
President en Raden van finantiën en waren comptabel
aan de Algemeene Rekenkamer. De Commissaris moest
jaarlijks- voor den Augustus aan President en Ra-
den van finantiën toezenden een staat van begrooting,
van alle uitgaven voor het depai^tement der marine
vereischt, over het eerstvolgende jaar.

De instructie\') van 10 Maart 1819 voor de Divi-
sie-Kommandanten der nationale marine, bepaalde dat
deze zich zooveel mogelijk bekend moesten maken met
den staat der vaartuigen onder hunne bevelen geplaatst;
zij moesten zorgen voor de uitrusting dier vaartuigen,
en de Kommanderende officieren van behoorlijke in-
structiën voorzien. Zij ontvingen bevelen van den Chef

]) Staatsbl. van N. I. n^ 20.
3)
Staatsbl. v. N. I. n°. 33,

-ocr page 146-

der koloniale marine, en, indien zij in buitengewone
omstandigheden onmiddellijk van Hoogerhand bevelen
ontvingen, moesten zij hiervan kennis geven aan den
Chef van het corps.

De Divisie-Kommandanten te Batavia, Samarang
en Soerabaija waren tevens Kommandanten ter reede
en werden gerekend op het wachtschip hun verblijf
te houden. De dienst ter reede bleef geheel aan
de koloniale vaartuigen overgelaten, ook dan wan-
neer er schepen van de koninklijke marine aanwezig
waren.

Wij moeten thans het oog slaan op eenen onder het
bestuur van van der Capellen genomen maatregel, die
de gelukkigste gevolgen heeft gehad: wij bedoelen de
oprigting eener flotille van kruispraauwen op de kust
van Java, tot beveiliging tegen de zeeroovers. Deze
vaartuigen werden met Inlanders, door de Residenten
met overleg der Regenten gekozen, bemand. De Hoof-
den werden op voordragt der Residenten, jaarlijks
door den Gouverneur-Generaal benoemd. De praau-
wen moesten met den eersten Maart gereed zijn en
werden, met den aanvang der West-mousson, of zoo-
veel eerder, als de roovers de kusten van Java ver-
laten hadden, op strand gehaald.

Het doel dat men met deze vaartuigen had, blijkt
uit den considerans van het besluit, waarbij tot
de uitrusting besloten werd. Het volgende achten wij
belangrijk om hier over te nemen: „in overweging

1) StaaisU. v. N. I. 1821 27.

-ocr page 147-

nemende dat enz. — dat het daarentegen verkieslijk
schijnt om, afgescheiden van de regelmatige oorlogs-
vaartuigen, welke zullen worden noodig geacht, een
aantal snelle Inlandsche vaartuigen voor de dienst der
kusten van Java te bestemmen, om geheel te worden
bemand met vertrouwde Inlanders in de onderschei-
dene residentiën, onder het naauwkeurig toezigt der
Inlandsche Hoofden aan te nemen, en voorts geplaatst
onder het onmiddellijk gezag der Residenten, voor
welke inrigting de volgende gronden pleiten:

a. dat die vaartuigen, op alle punten der kust ver-
deeld zijnde, zullen kunnen gebruik maken van
de berigten, welke bij de Residenten inkomen
omtrent het aanwezen van zeeroovers;
l. dat dezelve, bemand zijnde met Inlanders en
Hoofden, door de Residenten en Regenten zelve
gekozen, een meerdere waarborg voor de trouwe
en goede diensten dier manschappen zal bestaan,
dan wanneer in de bemanning dier vaartuigen
door eene gewone werving wordt voorzien-,
c. dat het onderhouden van Inlandsche vaartuigen
op de Inlandsche wijze getuigd, reeds op zich
zelf
minder kostbaar, dan dat van reguliere ka-
noneerbooten, ook nog minder bezwarend voor
de schatkist zal zijn, omdat de Residenten daarop
een naauwer toezigt zullen kunnen houden, dan
de Directie der marine kan uitoefenen, over de
wijd en zijd verspreide vaartuigen onder haar
beheer geplaatst;

en

-ocr page 148-

d. dat Inlandsche vaartuigen van een goed nfiodel
en op eene doelmatige wijze door grootere en
reguliere oorlogsvaartuigen ondersteund, eene
meerdere geschiktheid tot het vervolgen en be-
reiken der zeeroovers zullen hebben, dan aan
eenig Europeesch maaksel onder de bestaande
plaatselijke omstandigheden kan worden gegeven :
is goedgevonden en verstaan enz.quot;

Deze inrigting, die tot bedwang van den zeeroof
van zoo groot nut is geweest, werd in 1826 door den
Commissaris-Generaal Burggraaf du Bus de Gisignies
afgeschaft.

Van geheel anderen aard, doch van niet minder
nut, was de instelling eener commissie voor de ver-
betering der Indische Zeekaarten. \') Deze commissie
werd zamengesteld uit den tijdelijken Kommandant van
\'s Konings Zeemagt in Indië en de tijdelijke Chefs van
de koloniale marine en van het departement van de
genie. Ook in de oprigting dezer commissie herken-
nen wij de belangstelling van van der Capellen in alles
wat tot uitbreiding van nuttige kennis kon dienen; aan
de plaatselijke civiele en militaire autoriteiten werd het
bewijzen van alle mogelijke hulpvaardigheid aanbevolen.

Bij besluit van 3 December 1822 werd bepaald,
dat de administratie der marine in een algemeen hoofd-
bureau te Batavia zoude worden vereenigd, Dit zou
plaats hebben met den Januarij 1823, wanneer

1)nbsp;Besluit V. 13 Oct. 1821. Staatsb!. v. N. I. wquot;. 38.

2)nbsp;Staatsbl. v. N. I. n^ 51.

-ocr page 149-

tevens de Onder-Commissariaten der marine te Batavia
en Soerabaija zouden vervallen.

De administratie werd nu toevertrouwd aan eenen
Kommandant en Directeur der koloniale zeemagt,
wien te zijner assistentie nog een Adjunct-Directeur
werd toegevoegd. Alle landswerven en magazijnen tot
het departement der marine behoorende stonden onder
zijne bevelen-, hij zelf was, wat zijne administratie
betrof, onder de directie van den
Hoofd-Directeur van
finantiën geplaatst, en moest aan de Algemeene Re-
kenkamer verantwoording doen van alle betalingen uit
\'s lands kas en verstrekkingen uit \'s lands pakhuizen.

Bij hetzelfde besluit werden instructiën vastgesteld
voor: r de havenmeesters, equipagemeesters en mons-
ter-commissarissen der marine ;
de pakhuismeesters
der
marine-magazijnen te Batavia en Soerabaija; 3°
een officier, aan welken het bevel van een koloniaal
oorlogschip of vaartuig werd opgedragen; en 4° den
Directeur en Constructeur van \'s lands timmerwerven

op het eiland Java.

Zoo verrees er eene koloniale marine, welker bestuur
van dat der koninklijke marine gescheiden was en
waarvan de officieren een afzonderlijk corps vormden.

Ten slotte moeten wij hier nog gewagen van de
marine-school te Samarang die in 1817 hersteld werd
na door het Britsche bestuur te zijn opgeheven. \') Zij
verkreeg nu den naam van militaire school en had
ten doel om jongelingen tot officieren, bij alle corp-

1) Mr. HOEK, blz. 334.

-ocr page 150-

sen der armee te lande, voor de koloniale marine en
voor de dienst bij den waterstaat op te leiden, terwijl
tevens aan de zoodanigen, die landmeters wensch-
ten te worden, het noodige onderwijs zoude gegeven
worden.

Er werd besloten vooreerst 73 élèves toe te laten,
namelijk 30 kadetten, behoorende tot de verschiUende
corpsen der armee te lande, 8 kadetten van de kolo-
niale marine; 25 jongelieden geheel op eigen kosten
en 10 geheel gratis, waartoe bij voorkeur zouden ge-
nomen worden zonen van overleden onbemiddelde
ambtenaren. De school stond onder toezigt van een
collegie van curatoren, door den Gouverneur-Generaal
te benoemen en waarvan de Kommandant der troe-
pen altijd lid moest zijn. Aan het hoofd der school
stond een Directeur met den rang van Luitenant-Ko-
lonel.

In het jaar 1823 werd het getal der leerlingen met
vier verhoogd. Bij besluit van 3 Februarij 1825 -)
werd daarentegen bepaald dat de 8 kadets voor de
dienst bij de koloniale marine voorloopig niet meer
zouden worden opgeleid.

Hoe nuttig deze inrigting op Java ook werkte, toch
werd zij bij besluit van den Commissaris-Generaal van
22 Augustus 1826 ^) opgeheven, als een gevolg van
Z. M. besluit van 5 April 1825 n°. 96.

1)nbsp;Besluit van 16 Maart 1818. Staatsbl. v. N. 1. n°. 13.

2)nbsp;Staatsbl. v. N. L n°. 3.

3)nbsp;Staatsbl. v. N. I. n^. 41.

-ocr page 151-

De bezuinigings-maatregelen, door den Commissa-
ris-Generaal du Bus genomen, strekten zich ook uit
tot de constructie-winkel te Soerabaija, die onder van
der Capellen goed gewerkt had, doch in welker in-
rigting bij besluit van 16 Februarij 1827 \') groote
veranderingen werden gebragt.

De marine heeft onder het bestuur van van der
Capellen goede diensten bewezen, en dat niettegen-
staande er dikwerf gebrek heerschte aan matrozen,
waardoor men vele Inlanders tot de dienst moest ge-
bruiken, iets dat somwijlen tot treurige gevolgen ge-
leid heeft.

De schepen bij de eerste expeditie in 1816 uitge-
zonden bleken in Indië spoedig voor de dienst on-
geschikt te zijn; wij eindigen dit hoofdstuk met de
volgende opgaaf door van der Capellen den 3 Junij
1819 aan den Minister gezonden:
1° de Amstersdam: vergaan
2° de Evertsennbsp;„

3° de Nassau: alleen als wachtschip nog bruikbaar
4° de Ruiter: om het zinken te beletten op Madura

aan den wal gezet
de Tromp: onbekwaam om naar Europa terug

te gaan
6° de Ajax = de Tromp

7° de Iris: met veel moeite het zinken belet, voor
afbraak te verkoopen

1)nbsp;Staatsbl. v. N. I. 18.

2)nbsp;Zie art. 6 van het kon. besl. van 5 April 1825, n°. 96.

10

-ocr page 152-

8° de Braband nog goed
de Wilhelmina „ „
10° de Eendragt „ „
11° de Irene „ ,,
12° de Prins Frederik op reis naar Europa
13° de Maria Reigersbergen op reis naar Europa.

-----JO^.-----

-ocr page 153-

HOOFDSTUK IV.

BEGTSWEZEN.

„Omtrent het justitiewezen,quot; schreef Elout in zijn
Rapport van 27 September 1819, „zijn nog geene
eindelijke bepalingen gemaakt, ten minste niet om-
trent alle de onderdeelen van hetzelve. Commissaris-
sen-Generaal hebben gemeend dat het raadzamer was
af te wachten, welke wetten betreffende het regt en
de regterlijke bedeeling in het Vaderland zouden wor-
den daargesteld, en de herziening alzoo van de Ba-
taviasche Statuten is om die reden achterwege geble-
ven, en de verordeningen op den regtsdwang hebben
alleenlijk enkele noodige en in alle geval nuttige ver-
anderingen ondergaan.quot; i)

Dat Commissarissen geen gebruik hebben gemaakt
van het regt, bij art. 16 hunner Instructie gegeven,
om de Bataviasche Statuten te herzien, is hun door
velen verweten; zij hebben dit echter gelaten om de

1) elout, Bijdragen, dl. I. blz. 20.

-ocr page 154-

hierboven door Elout vermelde reden, die wij in den
aanhef van het besluit van Commissarissen-Generaal
van 10 Januarij 1819 weêrvinden. De veranderingen
in de regterlijke organisatie ingevoerd, vindt men
voornamelijk in evengenoemd besluit. quot;•)

De opperste regtbank op Java droeg den naam
van Hoog-Geregtshof van Neêrlandseh-Indië. Op Java
werd de burgerlijke en lijfstraffelijke regtsoefening in
eersten aanleg toevertrouwd aan drie regtbanken,
welke den naam voerden van Raden van Justitie, en
gevestigd waren te Batavia, Samarang en Soerabaija.
De regtspleging tusschen en over den Inlander werd
uitgeoefend door Landraden en Hoven van Ommegang,
zamengesteld uit Inlandsche regters, en voorgezeten
door den Resident of Regter van Ommegang. Einde-
lijk werd door Commissarissen-Generaal te Batavia een
Hoog-Militair-Geregtshof gevestigd, en bepaald, dat
de Krijgsraden te Batavia, Samarang en Soerabaija
zouden gehouden worden. Wij zullen ons hier niet
met de ontleding dezer inrigting bezig houden, maar
laten het getuigenis volgen door Mr. Hoek, na eene
naauwkeurige beschouwing der gansche regtsbedeehng
gegeven: „men had getracht het belang van partijën.
en vooral dat van den beklaagde in het oog te hou-
den, en hiermede hand aan hand te doen gaan, ze-
kerheid van behoud en erkenning van verkregen reg-
ten, en het straffen van bedreven misdrijven.quot; 2)

1)nbsp;Voor bijzonderheden omtrent de nieuwe regterlijke inrigtingen,
zie men Mr.
hoek, blz. 235—246.

2)nbsp;Blz. 243.

-ocr page 155-

Door den Gouverneur-Generaal werden geene aan-
merkelijke veranderingen gebragt in de door Commis-
sarissen-Generaal voor Java vastgestelde wijze van
regtspleging.

Een besluit van 13 April 1824 \') regelde de politie
in de residentie Batavia, en bepaalde dat er Onder-
schouten zouden zijn als beambten der regtspolitie.

Bij resolutie van 16 December 1819®) werd een
provisioneel reglement vastgesteld op de judicature en
manier van procederen in zaken betreffende de pach-
ten van den lande.

Eene belangrijke resolutie was die van 10 Novem-
ber 1821,®) waarbij de Eaden van Justitie, Regtban-
ken van Ommegang en Landraden herinnerd werden
dat bij eene veroordeeling tot bannissement, de plaats
der verbanning door den Gouverneur-Generaal moest
bepaald worden, een voorschrift dat gedurig overtre-
den werd. In den aanhef der resolutie werd gezegd
dat de verbanning een te veel gebruikte straf was ge-
worden, waardoor men Java van een tal personen,
voor den arbeid onmisbaar, beroofde.

Daar het gebleken was dat er vele bezwaren ver-
bonden waren aan de onderwerping der Inlandsche
bevolking te Batavia, Samarang en Soerabaija aan de
judicature van de Raden van Justitie aldaar, bezwa-
ren die niet werden gevonden in de residentiën, al-
waar de Inlander onder de regtsmagt der Landraden

1)nbsp;StoMtsU. V. N. I. n°. 37.

2)nbsp;StaatsM. V. N. I. 83.

3)nbsp;SlaatsM. v. N. I. ti°. 45.

-ocr page 156-

en Regtbanken van Ommegang stond, zoo werd bij
publicatie van 27 Januarij 18241) bepaald., dat de
Inlander in de drie genoemde steden aan de regts-
pleging der Raden van Justitie onttrokken, en onder
bet regtsgebied der Landraden en Regtbanken van
Ommegang zoude gebragt worden; terwijl tevens be-
paald werd dat de Landraad van Batavia zoude zamen-
gesteld zijn uit twee Europeanen en twee Inlandsche
Assessoren, jaarlijks door den Gouverneur-Generaal te
benoemen.

Voor het regtswezen op de buitenbezittingen, vooral
in de Molukken en te Makassar, is veel door van der
Capellen verrigt.

Door Commissarissen-Generaal waren er Raden van
Justitie te Amboina, Makassar en Malakka gevestigd.
De etablissementen op Borneo en Sumatra stonden
onder de jurisdictie van den Raad van Justitie te
Batavia.

Van der Capellen vond op zijne reis naar de Mo-
lukken aldaar een\' allertreurigsten toestand; wij her-
inneren hier de woorden in zijne publicatie, gegeven
te Amboina 15 April 1824: -) „Gij slijt uwe dagen
in onrust, in gedurige twisten en oneenigheden, om-
dat gij de weldaden van rust, regt en regtvaardig-
heid niet kunt waarderen; gij haat en miskent het
wettig gezag der Hoofden, uit uwe oude geslachten
gesproten, omdat hunne belangen niet de uwe zijn;

1) Staatsbl. v. N. I. 4.
3)
Staatsbl. v. N. I. n^. 19.

-ocr page 157-

gij onttrekt u aan de regering der wetten, omdat gij
derzelver beschermend vermogen niet weet op prijs te
stellen.quot; Van de nieuwe regeling sprekende zeide de
publicatie: „ook in de nieuwe wetten en voorschrif-
ten, die wij u geven zullen, zult gij de blijken onzer
bezorgdheid voor uwe welvaart ontdekken. Gij zult
daarin uwe regten en verpligtingen, en de regten en
verpligtingen uwer Hoofden naauwkeurig leeren ken-
nen. Deze uwe wettig gekozen Hoofden zullen uwe
achting en liefde verdienen door uwe billijke belangen
voor te staan. Gij zelve zult overal goed en gemak-
kelijk regt vinden, en niemand zal u ongestraft in
uwe regten kunnen krenken.quot;

Bij besluit van dienzelfden dag werd een reglement
vastgesteld op het binnenlansch bestuur en dat der
finantiën op Amboina, waarin bepaald werd dat in
elke negory een Regentsraad zoude zijn, die over
kleine civiele zaken en zaken van politie regt sprak,
terwijl er beroep op den Landraad bleef toegestaan.
De Regentsraden moesten ten minste tweemaal \'s weeks
in het openbaar gehouden worden.

Eenige dagen later werd er bij eene publicatie \')
te Banda-Neira gegeven, bepaald dat er, ten einde
dadelijk beter te voorzien in eene goede en spoedige
bedeeling des regts, te Banda een Raad van Justitie
gevestigd zoude worden. Aan dezen Raad en aan een
of meer ambtenaren onder den titel van Magistraat,
zou de administratie van de regterlijke politie en de

1) 29 April 1824. Stmtshl. v. N. L 21®.

-ocr page 158-

uitoefening van de burgerlijke en lijfstraffelijke regts-
pleging worden opgedragen. De Raad zou bestaan
uit eenen President en zes Leden, namelijk vier der
voornaamste ambtenaren, den militairen Kommandant
en twee perkeniers. De Resident moest het voorzit-
terschap van den Raad bekleeden, en het regt van de
Hooge Overheid zou door eenen Fiscaal worden waar-
genomen.

Van alle uitspraken ƒ 500 te boven gaande kon ge-
appelleerd worden aan het Hoog-Geregtshof in Neêr-
landsch Indië; op weinig uitzonderingen na werden alle
condemnatoire vonnissen van den Raad tot onderzoek
en herziening aan den Raad van Justitie te Ambon
gezonden. Op vonnissen tot doodstraf of andere scha-
votstraiïen, moest het fiat executio van den Gouver-
neur der Molukken verkregen worden.

De handhaving van rust en goede orde, de veilig-
heid van personen en eigendommen werd opgedragen
aan den Magistraat, en de ambtenaren deszelfs func-
tiën waarnemende. De Magistraat zon kennis nemen
van alle klagten en geringe zaken, als vechterijen,
overtredingen van reglementen van politie, klagten van
eigenaren tegen hunne lijfeigenen; — hij mogt veroor-
deelen tot eene geldboete niet hooger dan vijftig gul-
den , gevangenzetting van niet langer dan ééne maand,
veertig rottingslagen, en ten opzigte van slaven en
bannelingen, kettingslag van ééne maand. Indien de
uitspraak over eene som van meer dan tien gulden
liep, was appel op den Raad van Justitie toegestaan.

Den 27®*™ Mei 1824 werd te Ternate eene publica-

-ocr page 159-

tie\') afgekondigd, waarbij „gelet op de bijzondere
en dringende behoefte, welke er ook voor de ingeze-
tenen dier gewesten bestond, in de daarstelling eener
regterlijke magt, tot erlanging van goed en spoedig
regt, en als een waarborg voor de veiligheid van per-
sonen en eigendommen,quot; te Ternate een Raad van
Justitie werd gevestigd, bestaande uit een President
en vier Leden.

Bij een provisioneel reglement werden, op weinig
plaatselijke uitzonderingen na, dezelfde instructiën ge-
geven , als wij hierboven voor den Raad en Magistraat
van Banda zagen.

Nadat aldus het regtswezen in de Molukken gere-
geld was, moest het ook te Makassar eene verande-
ring ondergaan.

Met betrekking tot justitie en politie, werd het Gou-
vernement van Makassar verdeeld in: 1° Makassar
en 2quot; de Zuiderdistricten.

In de afdeeling Makassar was de zorg voor de al-
gemeene veiligheid toevertrouwd aan eenen ambtenaar
met den titel van Magistraat, aan de Dorps- of Kam-
pongshoofden en aan de Hoofden der bijzondere natiën,
door het Gouvernement aangesteld of erkend; — in
de overige afdeelingen aan de Residenten, Regenten
en Dorps- of Kampongshoofden. Met de uitoefening
der regterlijke politie werd de Fiscaal bij den Raad
van Justitie te Makassar belast.

Het beheer der gevangenissen was onder het opper-

]) StaatM. V. N. I. n°. 26b.

2) Staatsbl. v. N. I. 1824 iiquot;^. 31a.

-ocr page 160-

mm

bestuur van den Gouverneur opgedragen aan den Raad
van Justitie, den Fiscaal bij dien Raad, den Magi-
straat in de afdeeling Makassar, en in de overige af-
deelingen aan de Residenten en Inlandsche Regenten.

De Inlandsche Onderfiscaals, de Fiscaals en Hoofd-
fiscaal waren verpligt, een register te houden van alle
gevangenen en gearresteerden, ieder in zijn ressort.

De justitie werd uitgeoefend door den Raad van Jus-
titie te Makassar, eenen Grooten of Algemeenen Land-
raad te Makassar gevestigd. Landraden in de hoofd-
plaats van elke afdeeling, den Magistraat in de afdeeling
Makassar en de Regentsraden in de overige afdeelin-
gen, en eindelijk door Dorps- of Kampongshoofden.

Behalve in zaken, waarin Inlanders als gedaagden
of beschuldigden voorkwamen, zoude de Raad van Jus-
titie te Makassar, volgens Nederlandsche wetten, sta-
tuten en reglementen regt spreken.

In het civiele waren de Dorps- of Kampongshoof-
den , als vredemakers, verpligt hunnen invloed te be-
zigen om geschillen te voorkomen of bij te leggen;
zij deden uitspraak in alle zaken van Inlanders on-
derling (tot dezelfde dorpen of kampongs behoorende),
wanneer de waarde geen 25 gulden te boven ging;
verder over geschillen uit den landbouw voortsprui-
tende. In politiezaken mogten zij eene straf opleggen
van geldboeten niet te boven gaande 4 gulden en
gevangenzetting in het blok gedurende drie dagen.

De Magistraat in de afdeeling Makassar oefende
geen regtsgebied in civiele zaken, die terstond voor
den Landraad gebragt werden. De Regentsraad, be-

-ocr page 161-

staande uit den Regent als Voorzitter en Dorps- of
andere Hoofden, daartoe door den Resident benoemd,
nam .kennis van alle zaken tusschen Inlanders, welker
waarde tusschen de 25 en 60 gulden bedroeg; van
alle zaken, bij eersten aanleg, voor de Dorpshoofden
gebragt, waarvan men in hooger beroep gekomen
was; van alle geschillen tusschen ingezetenen van ver-
schillende dorpen.

In het criminele was de Magistraat te Makassar en
waren de Regentsraden in de overige afdeelingen be-
voegd kennis te nemen van alle min gewigtige klag-
ten tegen Dorps- of Kampongshoofden en daarmede
gelijkstaande personen; van alle zaken, waar geen
zwaardere straf op stond dan eene geldboete van
4—24 gulden, gevangenzetting van 2—8 dagen, of
eene lijfstraf van 6—20 rottingslagen.

De Landraad te Makassar had tot Voorzitter eenen
uit \'s Gouvernements ambtenaren, en tot Leden, Dorps-
of andere Hoofden uit die afdeeling, door den Gou-
verneur te benoemen. In de andere afdeelingen was
de Resident Voorzitter en waren de Regenten Leden.
Bij eiken Landraad werd een voornaam Priester en een
Fiscaal aangesteld. In het criminele deed hij uitspraak
in alle misdaden door Inlanders gepleegd, en niet aan
de competentie van den Grooten Landraad voorbe-
houden.

De Groote Landraad te Makassar werd bestuurd
door den Secretaris van het Gouvernement en bestond
verder uit 19 leden, genomen uit de voorname Hoof-
den en Regenten en jaarlijks door den Gouverneur

-ocr page 162-

benoemd; bij dien Raad werd een Hooge Priester en
een Fiscaal benoemd. De Groote Landraad hield ten
minste viermaal \'s jaars zitting. Hij nam in het ci-
viele kennis van alle zaken bij de Landraden afgedaan,
en waarvan aan denzelven geappelleerd was; verder
van geschillen tusschen twee Regenten of Regentschap-
pen onderling; van die welke 500 gulden niet te bo-
ven gingen, wanneer de Inlander gedaagde en de
partij Europeaan of vreemdeling was. In het criminele
nam de Groote Landraad kennis van alle beschuldi-
gingen van oproer en verraad, van valsche munt,
knevelarij en misbruik van gezag door Inlandsche amb-
tenaren, van aanmatiging van openbaar gezag, van
moord enz.

De Raad van Justitie bleef zamengesteld, gelijk bij
besluit van Commissarissen-Generaal van 10 Januarij
1819 bepaald was; in het civiele nam hij kennis van alle
zaken door den Grooten Landraad gewezen, en waar-
van was geappelleerd; verder van alle zaken tusschen
Inlanders en Europeanen of vreemdelingen, waarin de
laatsten gedaagden waren.

Van geen criminele vonnissen, bij den Raad van
Justitie te Makassar gewezen en na herziening be-
krachtigd , verminderd of vernietigd, zou verder be-
roep worden toegestaan.

Van welk nut de invoering van eene goede regeling
des regts te Makassar geweest is, getuigt deze ver-
klaring: „sedert de invoering van een geregeld re-
glement van administratie, justitie en politie, hebben
onze uitgestrekte provinciën op Celebes eene te voren

-ocr page 163-

ongekende rust genoten; en zelfs ondanks den oorlog,
zijn handel en welvaart toegenomen.quot; \')

Bij resolutie 2) van 22 Februarij 1825 werd een
reglement op de regterlijke inrigtingen en de regts-
pleging onder den Inlander te Amboina en onderhoo-
righeden, vastgesteld. Er zouden Landraden zijn in
elke afdeeling van Amboina en onderhoorigheden,
over welke een Assistent-Resident of civiel Gezagheb-
ber was gesteld. Te Amboina werd een Groote Land-
raad gevestigd, voorgezeten door den Gouverneur, en
zamengesteld uit
19 Regenten en een Fiscaal.

Het laatste dat onder het bestuur van van der Ca-
pellen voor het regtswezen is gedaan, vinden wij in
de resolutie van
29 November 1825,=^) waarbij met
intrekking van de provisionele reglementen op het
beheer der politie en de criminele en
civiele regts-
vordering in de residentiën Banda en Ternate, (ge-
arresteerd bij besluiten van
29 April en 27 Mei 1824),
een nieuw reglement op de zamenstelling en de regts-
magt van de Raden van Justitie, de regtspleging voor
deze en het bestuur der politie in de Moluksche eilan-
den werd uitgevaardigd.

De uitoefening der civiele en criminele regtspleging
bleef opgedragen aan de Raden van Justitie, de ad-
ministratie der politie werd aan Magistraten toever-
trouwd.

Aan de regtsmagt van den Raad van Justitie te

1)nbsp;Ned. Hermes 1828. 3 blz. 40 en n°. 7 blz. 3. Macassar.

2)nbsp;Staatsbl. v. N. I. n°. 10.

3)nbsp;Staatsbl. v. N. I. n^ 39.

-ocr page 164-

Ambon waren alle Europeanen onderworpen; de In-
landers alleen aan die van de Gewone en Groote
Landraden. De Raad van Justitie te Ambon oordeelde
over misdaden door ambtenaren, in hunne betrek-
king gepleegd, over aanmatiging van en verzet tegen
het openbaar gezag. De vonnissen hierin gewezen
moesten ter herziening gezonden worden aan het
Hoog-Geregtshof.

De Raad van Justitie te Banda was uitsluitend be-
voegd kennis te nemen van alle misdrijven en over-
tredingen door perkeniers begaan; alle vonnissen, op
weinig uitzonderingen na, moesten tot onderzoek en
herziening gezonden worden aan den Raad van Justi-
tie te Ambon; ditzelfde was ook bepaald omtrent de
vonnissen van den Raad van Justitie te Ternate. De
regtsmagt van dezen Raad strekte zich, behalve over
de ingezetenen van Ternate, tevens over alle Euro-
peanen en andere vreemdelingen in de residentie
Menado wonende, uit. Alle Inlanders bleven aldaar
onderworpen aan den Land- of Menahassaraad, en de
Raad van Justitie te Ternate moest kennis nemen van
alle condemnatoire vonnissen van dien Land- of Me-
nahassaraad te Menado.

Na alzoo het regtswezen behandeld te hebben, blijft
hier nog te melden, dat aan de Raden van Jus-
titie in Indië het oppertoezigt over minderjarigen,
krankzinnigen en zwakken van vermogens, was opge-
dragen. In eene Residentie alwaar een Raad van
Justitie was, moest ook de overdragt van vaste goe-
deren en het stellen van hypotheek voor dien Raad

-ocr page 165-

plaats hebben, terwijl de protokollen van de notaris-
sen iedere maand door twee Leden uit den Raad
moesten worden nagezien.

Wij zullen hier eindelijk nog spreken over twee za-
ken, in verband staande met het regtswezen, name-
lijk over den toestand waarin de slaven verkeerden,
en over de verordeningen op het regt van verblijf.

„Nergens wordt de slavenhandel van wege de Rege-
ring met meerderen goeden wil en ijver tegengegaan,
dan op Java.quot; Ziedaar een even schoon als waar
getuigenis door Elout gegeven. — Was er onder het
Engelsch tusschenbestuur veel voorbereid voor een
beteren toestand der slaven, door Commissarissen-
Generaal werd die toestand geregeld en bestendigd.

Raffles had door eene belasting op het houden van
slaven te leggen en door den slavenhandel in den
Indischen Archipel te verbieden, veel gedaan om het
aantal dier ongelukkigen te doen afnemen. Hoe hij
over hun lot in Oost Indië dacht, blijkt uit zijne woor-
den: „the Dutch, who, like us, valued themselves on
their political liberty, are here the great promotors
of civil servitude, and carried with them unto their
eastern empire, the Roman law regarding slavery in
all its extent and rigour. But although they adopted
principles that admitted of the most cruel and wanton
treatment of slaves, I would not be understood to
say, that they carried these principles into common

1) elout, Bijdragen, dl. I. blz. 84.

-ocr page 166-

practice. The contrary was almost universally the
case, and the condition of slaves on Java, where they
were employed principally in domestic offices, formed
a complete contrast to the state of those employed
in the West-India plantations.quot; \')

Dit getuigenis van hem, wien waarlijk geene groote
ingenomenheid met onze natie kan toegekend worden,
spreekt voor de menschlievende maatregelen ook vroe-
ger genomen, en waaronder in eene eerste plaats
moet genoemd worden, het reeds in 1688 gegeven
hevel tot het houden van een slavenregister.

In 1817 vinden wij een besluit van Commissa-
rissen-Generaal waarbij maatregelen werden vastge-
steld om den aanvoer van slaven te beletten; in den
considerans leest men o. a. de woorden: „ ... tevens
in aanmerking genomen zijnde, dat het de stelhge be-
geerte van Z. M. den Koning is, om\' den handel in
slaven met alle vermogen tegen te gaan; is goedge-
vonden enz.quot; Een streng onderzoek bij aankomst en
vertrek der schepen naar al de zich aan boord bevin-
dende personen, werd aan de bevoegde autoriteiten
aanbevolen.

In het Regerings-reglement werd in art. 113 ge-
zegd: „de slavenhandel en de invoer van dezelven in
Neêrlandsch Indië is verboden.quot; Omtrent de behan-
deling der slaven zouden spoedige en billijke voorzie-
ningen gemaakt worden.

Onder het Engelsch bestuur was er eene vereeniging

1) History of Java, vol. I. pg-

3) Staatsbl. v. N. I. n°. 42.

-ocr page 167-

tot stand gekomen, the Java benevolent Institution,
met het doel om mede te vi^erken tot de afschaffing
der slavernij, en om te zorgen voor het lot der vrij-
gelatenen. 1) Deze vereeniging was, onder den naam
van Javaansch menschlievend Genootschap, blijven
bestaan, en Commissarissen-Generaal droegen haar
op, eene voordragt te doen tot eindregeling van
het lot der slaven. De verwachting dat hierdoor
de zaak zonde bespoedigd worden, bleek ijdel; eerst
nadat in 1825 de heer Merkus, Gouverneur der Mo-
lukken aan de Commissie was toegevoegd, werd den
IQden Februarij 1825 een Rapport uitgebragt, de grond-
slag van de pnbhcatie van 24 December 1825.

Intusschen was bij pubHcatie van 3 Julij 1819 quot;\')
bepaald „dat in geheel Neêrlandsch Indië zal worden
aangelegd, een naauwkeurig register van alle thans
aanwezige lijfeigenen zonder onderscheid van jaren of
geslacht.quot; Alle lijfeigenen op Java en Madura moes-
ten in den loop van het jaar op de registers ingeschre-
ven worden; de niet ingeschrevene zouden als geëman-
cipeerd beschouwd worden. Deze termijn werd voor de
residentie Batavia later tot den 1®\'™ Januarij 1821 ver-
lengd en tevens bepaald dat, indien bij de aangifte
twijfeling ontstond omtrent de bewijzen van eigendom,
de Raad van Justitie hierin uitspraak zoude doen on-

1)nbsp;LEVYSSOHN NORMAN, Mz. 159.

2)nbsp;Le emancipatie der slaven in N. L eeue verhandeling door Dr.
W. R.
VAN HOëvELL, 1848. blz. 8 vlgg.

3)nbsp;Staatsil. v. N. I. n°. 58.

4)nbsp;Besluit van 24 Mei 1820. Staatsbl. v. N. 1. n°. 22.

-ocr page 168-

der hooger beroep op het Hoog Geregtshof. Dezelfde
verlenging van termijn werd bij besluit van 11 Augus-
tus 1820 1) voor geheel Java en Madura toegestaan.

Bij publicatie van 15 Mei 1812 was vastgesteld „dat
lijfeigenen , waarvoor de betaling (van het slaven hoofd-
geld) niet binnen den bepaalden tijd zal zijn voldaan,
zullen beschouwd worden als geëmancipeerd.quot; Dit was
eene straf te zwaar om niet menigmaal ontdoken te
worden, waarom zij dan ook veranderd werd voor den
Europeeschen eigenaar in eene boete van twintig, voor
den Inlander of Chinees van vijf gulden. 3)

De hierboven genoemde publicatie van 24 December
1825 blijft ons nog ter beschouwing over. ®)

Het Rapport, waarop deze publicatie gegrond is,
stelde voor om aan een\' slaaf, den ouderdom van 45
jaren bereikt hebbende, de bevoegdheid te verleenen
zich zelf vrij te koopen of wel te vergunnen dat hij
dan door anderen vrijgekocht werd, en verder dat
alle kinderen uit slavinnen geboren na een bepaald
tijdstip vrij zouden zijn.

Op dit Rapport kwam een afkeurend oordeel van
het Hoog Geregtshof, en toen er in den Raad van
Indië ook tegenwerking werd gevonden tegen het be-
palen eener geheele emancipatie, meende van der

1)nbsp;StaatsM. v. N. I. n°. 34.

2)nbsp;Besluit van 11 Sept. 1820. StaatsU. v. N. I. n°. 39a.

3)nbsp;De Heeï van HoëVELL in zijne verhandeling zegt van deze publicatie:
„dat zij zich op eene waardige wijze aansluit aan de wetten der Rege-
ring van N. I. gedurende twee eenwen genomen, en de kroon zet op
het bestuur van den menschlievenden Baron van der Capellen.quot; blz. 10.

-ocr page 169-

Capellen, hoewel noode, te moeten toegeven, en af-
stand te doen van den edelen wensch om onder zijn
bestuur een einde te maken aan de slavernij in de
Oost-Indische bezittingen.

In de publicatie lezen wij: „de Regering heeft bij
deze gelegenheid, in overweging genomen, of niet, ter
bevordering van de allezins wenschelijke algeheele ver-
nietiging van den slavenstand, zou kunnen worden be-
paald, dat alle kinderen welke na een zeker te be-
palen tijdstip uit
lijfeigenen geboren worden, zullen
worden beschouwd als
vrijgeborenen. Bij dieper naden-
ken evenwel is dit punt haar voorgekomen, in een
te naauw verband te staan tot het persoonlijk belang
van vele bijzondere ingezetenen en mitsdien van een
te teederen aard, dan dat zij met gerustheid zoude
kunnen besluiten tot eenen maatregel, die anders,
zoowel uit een godsdienstig, als uit een zedelijk oog-
punt beschouwd, voorzeker geene aanbeveling zou be-
hoeven. Intusschen is dit belangrijk punt aan de be-
slissing van den Koning onderworpen.quot;

De publicatie bevatte bepalingen omtrent de bejege-
ning van eigenaar en slaaf wederkeerig, en omtrent
de straffen op eene verkeerde behandeling gesteld.
Zoo stond het den slaaf vrij ten politie-kantore klagten
tegen zijnen meester in te brengen, en kon op reg-
terlijk gezag het houden van slaven verboden worden,
aan hen die zich aan erge mishandelingen hadden
schuldig gemaakt.

Al was ook de behandeling die de slaven te voren
ondergingen in den regel niet hard veelmin wreed, aan

11*

-ocr page 170-

van der Capellen komt de eer toe, elke onbillijke be-
handeling bij de wet verhinderd, en alzoo bet lot van
duizenden zijner natuurgenooten verzekerd te hebben.

Ook de pandelingen, die men eenigzins vrijwiUige
slaven zoude kunnen noemen, werden niet vergeten.
Reeds was bij het regerings-reglement het geven en
nemen van pandelingen voor eene aangegane verbind-
tenis of geldelijke schuld afgeschaft. Eene pubhcatie
van 7 Maart 1822 \') bevestigde deze bepaling voor
Java en beperkte en regelde het pandelingschap op
de Buitenbezittingen.

Tot regt van vestiging op Java moesten Europeanen
en hunne afstammelingen, onder het Britsch bestuur,
jaarlijks aan den Secretaris van het Gouvernement
eene akte van tijdelijk verblijf vragen.

Commissarissen-Generaal bepaalden,») dat het ver-
lof om zich op Java te vestigen door den Gouverneur-
Generaal moest verleend worden. Het stond den in-
gezetenen vrij het land te doorreizen, mits eene pas
van den Resident of Magistraat verzoekende; deze
mogt die pas niet weigeren.

Bij vertrek van Java moest men hiervan, ten minste
zes weken te voren, kennis geven in de Batavia-
sche Courant, en bovendien zou tot het verlaten der
kolonie eene pas worden uitgereikt. Een Chinees moest
zich bij het reizen op Java ook van eene pas voor-

1)nbsp;StaatsU. V. N. I. 10.

2)nbsp;Besluit vau 21 April 1816. Zie levyssohn noeman, blz. 156.

3)nbsp;StaaUU. V. N. I. 1818, 60.

-ocr page 171-

zien, die hem gratis werd verstrekt, en die hij in
elk district door de civiele autoriteiten moest laten
viseren. \')

Men was eerlang genoodzaakt de vrije beweging der
Chinezen te beperken; bij besluit van 6 Junij 1820
werd, „tot betere wering van den ongeoorloofden han-
del en uitvoer van koffij in de Preanger-Regentschap-
pen, en in navolging van de vroegere bepalingen des-
wege gemaakt,quot; het verblijf aldaar aan alle Chine-
zen , die geene behoorlijke permissie verkregen hadden,
ontzegd; slechts een gering aantal nuttige ambachts-
lieden mogt in de Hoofdnegorijen blijven.

Wij vinden thans geene veranderingen in de bepa-
lingen op het verblijf gemaakt, voor de bekende pu-
blicatie van 20 Mei 1823, welker inhoud wij kor-
telijk zullen nagaan, ons voorbehoudende bij de be-
handeling van landbezit en kolonisatie, hierop nader
terug te komen.

Bij deze publicatie werd bepaald, dat een ieder,
die zich op Java wenschte te vestigen, daartoe een
verzoek moest indienen aan den Gouverneur-Generaal,
en tevens bewijzen dat hij de middelen bezat of zekere
vooruitzigten had, om het bepaalde voornemen te be-
werksteUigen, voor hetwelk hij verlangde regt van in-
woning te verkrijgen. Op de Buitenbezittingen kon
het verlof tijdelijk door de Gouverneurs of Residenten
verleend worden , om echter nader aan de beslissing

1)nbsp;StaatM. V. N. I. 1816, 35.

2)nbsp;Staatsbl. v. N. I. 27.

3)nbsp;Staatsbl. v. N. 1. n=. 20.

-ocr page 172-

van den Gouverneur-Generaal onderworpen te zijn.
Verlof verkregen hebbende om zich op Java te ves-
tigen, moest men te Batavia, of binnen den afstand
van tien palen van daar, zijne woonplaats kiezen. Ver-
langde men zich elders te vestigen, zoo moest men
weder verlof van den Gouverneur-Generaal bekomen,
en dan nog was men gehouden in de hoofdplaats
der residentiën te blijven, zoo niet uitdrukkelijk het
tegendeel bepaald was. — Ook ontslagen ambtenaren
mogten zonder verlof niet ijj een der Nederlandsch
Indische bezittingen verblijven. — Het verlof eenmaal
verleend werd gerekend tot opzeggens toe gegeven te
zijn. Het reizen over Java werd tevens bemoeijelijkt.
Een verlof van den Resident was noodig om langs den
grooten postweg te reizen. Tot eene reis in de bin-
nenlanden of residentiën Soerakarta of Djocjokarta,
was het verlof van den Gouverneur-Generaal noodig.

Wij onthouden ons thans van elke beoordeeling de-
zer zoo weinig liberale publicatie.

-ocr page 173-

HOOFDSTUK Y.

onderwijs, kunsten en wetenschappen.

Onder het Engelsch tusschenbestuur was het onder-
wijs geheel verwaarloosd. De marine-school te Sama-
rang werd zelfs in 1812 opgeheven. Commissaris-
sen-Generaal trachtten terstond het schoolwezen te
verbeteren. Reeds in 1816 zag men eene school te
Weltevreden oprigten. Door de zorg voor bekwame
onderwijzers stond deze school op eene lijn met de
beste departementale scholen van Nederland. \')

Ook in de overige hoofdplaatsen werd voor het on-
derwijs gezorgd. Het Gouvernement voorzag in de
behoefte aan gebouwen, boeken en verdere benoodigd-
heden; in de volkrijkste plaatsen werden schoolopzie-
ners aangesteld, terwijl het toezigt over het gansche
schoolwezen aan den Hoogleeraar Reinwardt werd op-
gedragen.

Met regt mogt Elout in zijn Rapport van 27 Sep-

1)nbsp;VAN HOGENDORP, Besch. blz. 360.

2)nbsp;StaatsM. v. N. 1. 1817 9 en 1818 n°. 4.

-ocr page 174-

tember 1819 schrijven: „het schoolwezen op Java heeft
door de zorg van den Directeur tot de zaken van
landbouw, kunsten en wetenschappen, en onder het
toezigt van schoolopzieners een aanzien verkregen dat
uit vroegere berigten reeds kennelijk is. Te Batavia,
Samarang en Soerabaija zijn scholen opgerigt, welker
nut blijkbaar is; in dezelve worden onderwezen de
kinderen van Inlanders, zoo de ouders zulks verkie-
zen. De Javaansche en Chinesche scholen staan op
zich zelve. De Nederlandsche scholen staan onder
het bestier van bekwame onderwijzers, zoo verre die
op Java zijn. Het is te hopen dat van tijd tot tijd
geschikte personen uit Nederland zuhen overkomen;
de bezoldiging van landswege gevoegd bij een gedeel-
telijk genot van de schoolgelden zal, zoo ik vertrouw,
sommigen daartoe aanmoedigen.quot; \')

Bij resolutie van 3 Junij 1819 \') werd eene alge-
meene orde voor de scholen van middelbaar onderwijs
in Nederlandsch Indië vastgesteld. Deze waren be-
stemd voor het onderwijs in de fransche, hoogduitsche
en engelsche talen, het teekenen, de muzijk enz.

In 1824 werd door het Gouvernement te Batavia
eene kostschool voor jongejufvrouwen opgerigt; reeds
lang had men de behoefte hieraan bemerkt en hoewel
de school in het begin algemeen gewaardeerd werd
zoo genoot zij slechts een kort bestaan, daar zij in
1826 reeds werd opgeheven.

1)nbsp;Bijdragen, dl. I. blz. 81.

2)nbsp;StaatsM. v. N. L n°, 49.

3)nbsp;VAN HOGENDORP, Besch. blz. 361.

-ocr page 175-

Van de oprigting eener militaire school te Sama-
rang hebben wij reeds vroeger gesproken.

In een verslag van den hoogleeraar Reinwardt
over den staat van het schoolwezen op Java den
Februarij 1820 uitgebragt, lezen wij o. a.: ,jn Ba-
tavia is door de aldaar in de stad en te Weltevreden
gevestigde lagere scholen op eene nagenoeg voldoende
wijze voor het eerste onderwijs der jeugd gezorgd.
Wanneer ik nog den jammerlijken staat herdenk van
het schoolwezen in de
hoofdstad, kort na mijne komst
uit Nederland aldaar, en de hoogst gebrekkige leer-
wijze in de alstoen bestaande scholen, alwaar het ge-
heele onderwijs zich bepaalde tot een bloot werktui-
gelijk lezen van woorden en klanken, voor de leerlingen
geheel onverstaanbaar,, dan kan het niet missen of
een bezoek der beide sedert dien tijd gevestigde scho-
len, en een slechts oppervlakkig onderzoek naar de
vorderingen aldaar, moet de genoeglijkste gewaarwor-
ding opwekken, en op de meest overtuigende wijze
de groote voordeelen aanwijzen, welke nu reeds door
deze instellingen aan de Bataviasche Maatschappij ge-
geven zijn.quot; — Ook de berigten omtrent de meeste
andere scholen op Java in dit verslag luidden gunstig.

Minder goed was het met het middelbaar onderwijs
te Batavia gesteld.

De verslaggever eindigt met aan te toonen hoezeer
men te vreden moest zijn over de vorderingen in het
schoolwezen, vooral wanneer men lette op de bezwaren

1) Batav. Courant, 11 Maart 1820.

-ocr page 176-

waarmede men te kampen had, waaronder wel in de
eerste plaats mag gesteld worden de moeite om be-
kwame onderwijzers te verkrijgen; — ook het gebrek
aan eene goede huiselijke opvoeding, die noodzakelijk
aan het schoolonderwijs behoort gepaard te gaan,
werd nog maar al te veel gemist.

De heer Reinwardt zoude in het jaar 1822 Java
verlaten; op zijne voordragt werd de heer J. van der
Vinne tot Inspecteur van het onderwijs benoemd. De
ijver en naauwgezetheid waarmede ook deze zijn nieuwe
betrekking waarnam, billijkten volkomen de keuze van
Reinwardt.

Dat er veel en dat er met liefde voor het onder-
wijs gewerkt werd, wie zal hier nog aan twijfelen?
en toch bleek het nog steeds onvoldoende te zijn-,
bovenal is dit daaraan toe te schrijven dat ook de
meest bekwame onderwijzers, na eenigen tijd op Java
werkzaam te zijn geweest, den verlammenden invloed
van het klimaat ondervonden, of wel spoedig de ge-
legenheid zochten om van staat te veranderen.

Wij moeten hier nog vermelden dat ook op de
buitenbezittingen scholen werden opgerigt, die vooral
in de Molukken en op Timor aanvankelijk veel be-
loofden.

Had de Generaal Janssens gedurende zijn kort be-
stuur weinig voor kunst of wetenschap kunnen ver-
rigten, ééne bepaling van het grootste belang vinden

]) YAN HOGENDORP, BeScJl. Wz. 107.

-ocr page 177-

wij door hem gemaakt, namelijk die omtrent de be-
vordering van Gouvernementswege van de studie der
Inlandsche talen; — hij had aan de Ministers bij de
Hoven van Djocjo en Solo eenige jongelieden, toege-
voegd, opdat die zich door omgang met jeugdige Ja-
vanen in de landtaal zouden oefenen. \') — Commissa-
rissen-Generaal bevorderden deze taalstudie in de te
Samarang opgerigte militaire school.

Reeds vroeger maakten wij gewag van de resolutie
van 25 Maart 1819, die door aanmoediging en be-
looning de beoefening der Inlandsche talen ten doel
had. Op voordragt van Reinwardt werd bij besluit van
31 October 1826 eene commissie benoemd tot vervaar-
diging van een Maleisch-Nederduitsch en Nederduitsch-
Maleisch woordenboek. Leden dezer commissie waren
de heeren C. T. J. Elout, kapitein, aide de camp en
secretaris van het Gouvernement voor het departement
der Inlandsche zaken, D. Lenting, predikant en school-
opziener te Samarang, A. Koek, secunde en C. van
Angelbeek, elève voor de Inlandsche talen, beiden te
Malakka.

In 1821 was door van der Capellen een zooge-
naamd Inlandsch departement opgerigt, om daarbij

1)nbsp;Mr. MYEB, Gesch. der N. O. I. BeziU. onder de fransche heer-
schappij,
blz. 58.

2)nbsp;bbtnwardt\'s Reiee naar het oostelijk gedeelte van den Ind. Arch.
blï. 277, uitgegeven door het kon. Inst. voor taal-, land- en volken-
kunde
V. N. I.

3)nbsp;In 1823 verscheen te Batavia eene nieuwe uitgaaf der Maleische
spraakkunst van
wekndlï, bewerkt door den heer c. van angelbeek.

-ocr page 178-

jongelieden tot de studie der Inlandsclie talen, zeden
en gewoonten op te leiden.

Het Bataviaasch Genootschap van kunsten en we-
tenschappen quot;) had in hooge mate de belangstelling
van Raffles gewekt, onder wiens bestuur twee deelen
van de werken dier Vereeniging waren uitgekomen.
Na de herstelling van het Nederlandsch gezag werd
aan van der Capellen het Beschermheerschap opge-
dragen. In het verslag van den staat des Genoot-
schaps gegeven in de vergadering van den 7\'\'®quot; Octo-
ber 1823, zeide de Voorzitter Mr. P. S. Maurisse: „wij
hebben voorzeker geene reden, om ons eenigzins te
beklagen over den staat, waarin het Genootschap,
sedert 1821, onder het voorzitterschap van den Hoog-
leeraar Reinwardt, de werkzaamheden hervat zijn, zich
thans bevindt. Neen! de voornitzigten zijn zelfs zeer
aanmoedigend; alles, wel voornamelijk door de uitste-
kende begunstiging van onzen aanzienlijken Bescherm-
heer.quot; Verder herinnert de Voorzitter hoe de Hooge
Regering behulpzaam was door het toestaan eener kos-
telooze verzending en ontvangst van brieven en stuk-
ken en bovendien door eene tegemoetkoming in de
kosten tot herstel van het Gebouw van het Genootschap.

Het negende, tiende en elfde deel van de Verhan-

1) Gids 1857. P. J. VETH, het Batav.

3) 34 April 1778 opgerigt.

3)nbsp;Moniteur des Indes 1846—47, blz. 134.

4)nbsp;Handel, v. h. Genootschap, dl. IX. blz. XXVll.

-ocr page 179-

delingen van het Grenootschap verschenen onder het
bewind van van der Capellen.

Wat de Beschermheer voor deze Vereeniging geweest
is hiervan getuigde de Voorzitter in de vergadering
van 13 Jannarij 1826, de laatste die door den Oud-
Gouverneur-Generaal werd bijgewoond. „En welk een
schok,quot; zeide de heer Maurisse, „hebben wij niet te
wederstaan, wanneer wij het vaarwel! van onzen Be-
schermheer zullen ontvangen. Ja, wij herinneren ons
immers het menige en nooit volprezen goed, hetwelk
wij van dien edelen Begunstiger des Genootschaps
ontvangen hebben, zoo levendig, dat het denkbeeld
van het aanstaande vertrek van Zijn Excellencie ons
op het gevoeligst moet treffen.quot; In naam van
de Vergadering noodigde de Voorzitter den Baron
van der Capellen uit om het honorair Protectoraat
op zich te nemen, eene uitnoodiging, die met wel-
willendheid werd aangenomen en onder belofte van
verder het Genootschap zooveel mogelijk behulpzaam
te zullen zijn.

Onder de stukken in de handelingen van die jaren
vervat, vinden wij o. a. bijdragen van Reinwardt,
Blume, van Sevenhoven, Roorda van Eijsinga, von
Siebold, Nahuijs en van den zoo vroeg gestorven van
Angelbeek.

Wij herinneren hier nog de woorden door den heer
Buddingh, toenmalig Voorzitter
van het Genootschap,
in de vergadering van 8 Maart 1849 gesproken. Na

1) Handel. 11. h. Oenmtsehap, dl. XI. blz. XXV.

-ocr page 180-

herinnerd te hebben aan het afsterven van den Baron
van der Capellen op den lO\'\'quot;quot; April des vorigen jaars,
gaat hij voort: „Gij kent al de verdiensten van dezen
in zooveel opzigten hoogst voortreffelijken man, en
hooggeachten Maecenas onzer instelling. Zijn dood
is een verlies voor het Vaderland, voor de beschaafde
wereld, voor ongelukkigen en hulpbehoevenden, —
in één woord, voor al wat schoon, waar en goed is.
In de harten van velen uwer, die het voorregt had-
den hem gezien en gekend te hebben, leeft zijn beeld-
tenis voort, en hernieuwt zich het gevoel van dank-
baarheid voor het goede, dat ge onder zijn bestuur
genoten hebt of tot stand zaagt komen. Hier, mijne
heeren! in deze vergadering, willen wij een lauwer-
krans om zijne slapen vlechten, en zijn graf met bloe-
men strooijen! Daar boven siere hem een schooner,
een duurzamer lauwerkrans, — daar boven siere hem
de kroon der onverderfelijkheid.quot; \')

Een vlugtige blik in de Bataviasche Couranten van
1817—1826 wettigt het getuigenis dat die Courant
„gedurende het bestuur van den Baron van der Ca-
pellen vooral een rijke bron van kennis is voor hem,
die Neêrlandsch Indië in dat merkwaardig tijdvak wil
leeren kennen.quot;quot;) „Het levert,quot; leest men verder,
„een schoon bewijs op van den wetenschappelijken
geest, die in vele opzigten het toenmalig bewind

1)nbsp;\'Handel, v. h. Bat. Oen. dl. XXIT. Mz. 20.

2)nbsp;Tydsckrift v. N. I. 1849, dl. 1. blz. 5, het tijdschrift v. N. 1.
in zijnen oorsprong enz.

-ocr page 181-

bezielde; want terwijl eigentlijk de kwestie van vrij-
heid van drukpers nog nimmer was voorgekomen,
en de Regering zich daarover nog niet bepaald had
verklaard, wist zij het gevoel van behoefte daaraan
bij het publiek in slaap te wiegen door de openbaar-
making van alle belangrijke gebeurtenissen, en door
haar blad zelfs nu en dan voor. mededeelingen en
beoordeelingen van de zijde van particulieren open te
zetten.quot;

Uit eene circulaire van den algemeenen Secretaris
van 20 Mei 1820, blijkt dat het de begeerte van
den Gouverneur-Generaal was, dat de Courant een
middel zoude zijn tot uitbreiding van kennis onder
de ingezetenen zelve, en eene bron, waaruit eenmaal
door den geschiedschrijver, den natuuronderzoeker en
den aardrijkskundige belangrijke bijdragen zonden kun-
nen worden getrokken.

Ook dan wanneer slechte tijdingen moesten worden
medegedeeld, vinden wij geen angst hiervoor bij de
Regering, geen verhelen van de waarheid, geen bezi-
gen van zachtere kleuren. Zoo schreef van der Ca-
pellen na de mislukking der eerste expeditie tegen
Palembang: „ik heb gemeend in de Courant de waar-
heid te moeten zeggen, zooals Gij die daarin vermeld
zult vinden. De Calcuttasche commentariën zullen
wel spoedig daarop volgen. Hier iets te hebben wil-
len verbloemen kon tot niets voeren en verzwakt het
vertrouwen op het Gouvernement.quot; \')

1) Brief aan den min. v. kol. Buitenzorg 21 Nov. 1819.

-ocr page 182-

Hoe gunstig steekt die verlichte beschouwing niet af
bij hetgeen men nog menigmaal in onze dagen en in
Europa zelve aanschouwt.

Dezelfde geest van openheid, die van der Capellen
bezielde, treffen wij ook bij Elout aan. Bij de ver-
schijning van the Historj^ of Java van Raffles meende
Falck, dat het misschien beter ware de verspreiding
van dat werk op Java tegen te gaan; Elout gaf hierop
te kennen, dat hij niet bang was voor de gevolgen
dier verspreiding en vreesde dat juist een verbod een
verkeerden indruk zoude maken.

Belangrijk is ook hetgeen tusschen 1816 en 1826
voor de statistiek gedaan werd; als bijdragen hiertoe
moeten vooral genoemd worden de jaarlijksche versla-
gen der Residenten, waarin eene volledige beschrijving
der verschillende deelen van Neêrlandsch Indië werd
aangetroffen. In 1823 werd het eerste verslag omtrent
handel en scheepvaart uitgegeven. — Bij besluit van 13
October 1821 i) werd het doen van hydrographische
opnemingen in de Indische zeeën tot de verbetering
der zeekaarten gelast. — In het volgende jaar werd
eene Commissie voor de oudheidkunde ingesteld.

De geneeskundige dienst, die onder het Britsch be-
stuur in geheel ongeregelden staat had verkeerd, quot;)
werd aan den Hoogleeraar Reinwardt toevertrouwd.
Reeds voor het einde van 1816 waren voorstellen tot

1)nbsp;Staatsbl. v. N. I. n°. 38.

2)nbsp;LEVYSSON NORMAN, Mz. 322.

-ocr page 183-

regeling in gereedheid. \') Te Batavia werd eene ge-
neeskundige commissie opgerigt. Bij resolutie van 11
April 1820 werd een reglement vastgegesteld voor
de burgerlijke geneeskundige dienst in Neêrlandsch
Indië, en Reinwardt tevens tot Commissaris aange-
steld. Hij moest onderzoek doen naar de bekwaam-
heid van hen die de geneeskundige dienst uitoefen-
den, eenmaal \'sjaars eene inspectiereis over Java
ondernemen, het toezigt houden over de hospitalen
enz. Ook voor de uitoefening der koepokinenting ver-
scheen een reglement en het toezigt werd aan eenen
Inspecteur opgedragen. Tot deze betrekking werd de
heer Blume benoemd. Men zorgde voor een genoeg-
zaam aantal Inlandsche vaccinateurs, bij voorkeur
uit de Mahomedaansche priesters te kiezen. In de
Preanger-Regentschappen werd eene belasting ter
waarde van twaalf stuivers geheven tot goedmaking
van de kosten der koepokinenting. Bij besluit van
6 Februarij 1818 \'•) schafte de Regering dit af „niet
willende dat eene zoo heilzame inrigting ten bezwaar
van het algemeen zoude strekken.quot;

De ijver waarmede de Regering de inenting trachtte
te bevorderen werd op Java allezins betoond; Rein-
wardt verklaarde dan ook bij zijn vertrek zich te
verheugen „dat de heilzaamheid der vaccinatie ook
onder de Inlanders erkend wordt, en dat dien ten ge-

1)nbsp;reinwabdt\'s Reize, blz. 65.

2)nbsp;StaaisM. v. N. I. n . 26.

3)nbsp;VAN HOGENDORP, BeScL blz. lOy.

4)nbsp;Staatsbl. v. N. I. u\'. 10.

-ocr page 184-

volge deze kunstbewerking alhier zoo spoedig heeft
kunnen verspreid worden, dat zelfs de meest be-
schaafde volken in Europa tijdens de invoering der
vaccine aldaar, naauwelijks een voorbeeld daarvan
hebben opgeleverd.quot; \')

Op de Buitenbezittingen vond de vaccinatie veel
tegenstand en hoewel herhaalde malen beproefd en
niettegenstaande de kinderziekte voortging vreeselijke
verwoestingen aan te rigten, kon zij er geen wortel
schieten.

Wij mogen hier niet onvermeld laten hetgeen door van
der Capellen voor Batavia gedaan is; de oorzaken die
aanleiding gaven tot de ongezondheid dier plaats wer-
den naauwkeuiig onderzocht en weggenomen. Zoo wer-
den kerkhoven verlegd, grachten gedempt, maar bo-
venal werd er een dubbel paalhoofd aan de uitmonding
van de rivier tot een grooten afstand in zee opgewor-
pen, waardoor de stroom sterker en de aanslibbing
der modderbank verder belet werd.

De wetenschappelijke onderzoekingen van Horsfield,
Reinwardt, Blume en anderen waren van het hoogste
belang. Vooral Reinwardt werkte met ijver zonder de
teleurstellingen te tellen, die hij bij het herhaaldelijk
verongelukken van kostbare bezendingen naar het moe-
derland, moest ondervinden.

In 1819 werd door den verdienstelijken Hoogleeraar
een plantentuin te Buitenzorg opgerigt, die zoowel

1)nbsp;heinwardt\'s Reize, blz. 253.

2)nbsp;Mr. myer, Kronyk 1830.

3)nbsp;VAN HOGENDOEP, Besch. blz. 317.

-ocr page 185-

tot onderzoek der Javasche gewassen diende als tot
proefneming der kuituur van vreemde planten. \')

In het jaar 1821 ondernam Reinwardt eene reis
naar de Molukken om met de natuurlijke gesteldheid
van die landen ook nader bekend te worden. — In
het volgende jaar keerde hij naar Europa terug; veel
had hij voor Indië gedaan en met droefheid zag men
hem van daar vertrekken. Als Hoofd-Inspecteur van
het onderwijs werd hij, gelijk wij reeds zagen, door
den heer van der Vinne vervangen, als Directeur van
den plantentuin volgde de heer Blume hem op, en
zijn Commissariaat over de burgerlijke geneeskundige
dienst werd door Dr. J. Bowier vervuld.

Bij koninklijk besluit van 2 Mei 1820 n^ 10 was
eene Commissie benoemd tot bevordering der uitbrei-
ding van de wetenschappelijke kennis van de voort-
brengselen der natuur in Neêrlandsch Oost Indië.
Tot leden waren de heeren H. Kuhl en J. C. van
Hasselt aangesteld. Veel mogt men zich van hunne
ijverige nasporingen voor de wetenschap beloven, doch
reeds den 14\'\'\'quot;\' December 1821 overleed de heer
Kuhl te Buitenzorg. Van Hasselt zette met verdub-
belde krachten zijne taak voort maar volgde weldra
op slechts 26jarigen leeftijd zijn vriend en medear-
beider.

Ten slotte moeten wij een blik werpen op den gods-

1)nbsp;ebinwaedt\'s Ueize, blz. 254.

2)nbsp;Mr. myer, Kronyk 1821.

-ocr page 186-

dienstigen toestand. De behoefte aan leeraren bij de
onderscheidene gemeenten was groot. De ruime be-
zoldiging zou naar men hoopte, eene aanmoediging
zijn om naar Indië te gaan. \')

De Koning bad in 1815 eene Commissie benoemd
voor de zaken der Hervormde Kerk in Neêrlandsch
Oost- en West-Indië. 2) Een der leden van deze com-
missie had zitting in de Nederlandsche Synode.

In Indië was de regeling van alle kerkelijke zaken
aan den Gouverneur-Generaal toevertrouwd. Hij be-
noemde een bestuur der Protestantsche kerken, dat
voorgezeten moest worden door een der leden van
de Raad van Indië. De Regering benoemde de leer-
aren als landsambtenaren.

De Zendelingen, onder een naauwkeurig toezigt ge-
plaatst, werden geholpen waar zulks regt en billijk
was. Ook de onderscheiden liefdadige gestichten ge-
noten ruimschoots de bescherming der Regering.

• In 1820 werd een reglement uitgevaardigd voor
het bestuur en de inrigting van bet Proveniers- of oude-
mannen-huis te Samarang, dienende tot huisvesting
van gepensioneerde militairen, zeevarenden en anderen
door hoogen ouderdom belet den lande langer te die-
nen. Inlandsche Onchristenen werden hier niet in op-
genomen.

In 1819 was op verlangen van Z. K. H. Prins Frede-
rik der Nederlanden op Java eene Hoofdcommissie van

1)nbsp;ELOUT, Bijdr. dl. I. blz. 83.

2)nbsp;VAN HOKVELL, Parlementaire redevoeringen, I. blz. 233.

3)nbsp;Staatsbl. v. N. 1. n°. 32.

-ocr page 187-

weldadigheid gevestigd. Deze stond in verband met
de Maatschappij van weldadigheid in Nederland.

Reeds dennbsp;October 1816 had van der Capel-

len het voorzitterschap van het Javaasch medewer-
kend Bijbelgenootschap aanvaard.

Wij kunnen dit overzigt niet eindigen zonder te
herinneren hoe gunstig het bestuur van den man die
kunsten en wetenschappen liefhad, afstak bij dat zijner
opvolgers. Denzelfden wetenschappelijken geest die in
vele opzigten het Britsch bewind had gekenmerkt,
treffen wij bij den Gouverneur-Generaal van der Ca-
pellen aan, en het is in de hoogste mate betreurens-
waardig om te zien hoe „zijne opvolgers, onder de
leuze van
vereenvoudiging en hezuiniging naar Java ge-
zonden, en in hunne magt besnoeid, toejuiching zoch-
ten en verwierven door de slooping en afbraak van
hetgeen een edele geest had opgebouwd.quot;

1)nbsp;Mr. MYEE, Kronyk 1819.

2)nbsp;Mr. MYEB, Kronyk 1816.

3)nbsp;Mr. G. w. VEEEDE, Be invloed der vjetenschap op let openlaar
leven van den Min. v. Staat
G. A. G. P. Baron van der Capellen van
Berkenwoude, blz. 29.

-ocr page 188-

AANMERKING.

Na het afdrukken van dit geschrift is ons de on-
juistheid gebleken van hetgeen men op blz. 4 leest,
namelijk dat de Heer Muntinghe als derde Commis-
saris-Generaal zoude in aanmerking gekomen zijn doch
vooral op aanraden van den Heer Elout daartoe
niet
benoemd
werd-, door tusschenkomst van den Heer Krabbe
hebben wij daarentegen vernomen dat in het Archief
van het Departement van koloniën een besluit van den
Souvereinen Vorst dd. 22 September 1814 n°. 119
berust, houdende benoeming van de Heeren Elout,
Baron van der Capellen, en Mr.
K. W. Muntinghe tot
Commissarissen-Generaal. — Bij een besluit van den
Souvereinen Vorst van 20 November 1814 n°. 52,
(mede bij het Departement van koloniën berustende)
werd in plaats van den benoemden Mr. H. W. Mun-
tinghe, de Schout bij Nacht A. A. Buyskes tot Com-
missaris-Generaal aangesteld.

-ocr page 189-

STELLINGEN.

I.

Testamente nondmn aperto, de heridate tarnen recte
transigitur.

II.

Minus recte Köllner (die Grundzüge der oblig. neg.
gest., Göttingen 1856) dicit, sine animo negotia alieni
gestandi, nullam obligationem negotiorum gestorum
existere.

III.

De tweede alinea van artquot; 946 B. W. is over-
bodig.

-ocr page 190-

IV.

T

Art. 421 B. W. is niet toepasselijk op die minder-
jarigen wier beide ouders nog leven.

V.

In art. 21 Wb. v. K. slaan de woorden „alle de
schuldenquot; ook op die, welke tijdens de overtreding
reeds bestaan.

VI.

Het papier, waarvan in art. 101^ Wb. v. K. ge-
sproken wordt, is ook vóór het endossement een wissel.

VH.

Ofschoon in art. 92. Wb. v. B. R. niet naar art. 9
verwezen wordt, moet men aannemen dat ook bij ver-
zuim van het bij art. 9 voorgeschrevene nietigheid het
gevolg is.

Vin.

Ten onregte wordt somwijlen beweerd dat, niette-
genstaande de dronkenschap, in elk geval het misdrijf
geheel toerekenbaar blijft.

-ocr page 191-

IX.

De vraag: „le fait, par une femme livrée à la pro-
stitution, d\'avoir
accosté et sollicité un homme sur la
voie publique, constitue-t-il le délit prévu par l\'art.
330?quot; wordt door de la Palme (Encyclopédie du droit.)
onjuist beantwoord met „ l\'affirmative ne semble pas
douteuse.quot;

X

De instelling van eenen Raad van Koloniën, als
adviserend kollegie, is wenschelijk.

XI

In den constitutionelen Staat is het nuttig dat een
nieuw optredend Ministerie aan de Volksvertegenwoor-
diging een zoogenaamd
programma geve of voorlegge.

XII.

Verpachtingen van uitgestrekte landerijen en op lange
termijnen zijn voor den landbouw voordeelig.

XIII.

De oprigting der Nederlandsche handelmaatschappij
in 1824 was voor handel en nijverheid noodzakelijk.

-ocr page 192-

186
XIV.

Zeer juist zegt Mr. J. L. de Bruyn Kops: Beginse-
len der Staathhk. dl. I. blz. 235 (noot): „het bestaan
van handels-compagniën kan noodzakelijk zijn om ge-
wigtige ondernemingen te kunnen aanvaarden, maar
nimmer moeten die voorregten worden verlengd, zoo-
dra de winsten, die uitsluitend worden genoten, zon-
der bezwaar door ieder kunnen verkregen worden.quot;