gt;
/
//
/
BESCHOUWD ALS THEOLOOG,
INZOHDERHEID ALS
VERKLAARDER YAN DEN BIJBEL.
-ocr page 2-Gadrakt bü J. VAN BOEKHOVEN, te Ctrecht.
\'A:
IKZONDERHEI« ALS
OP GEZAG- VAN DEN EECTOR MAGNIFICUS
GEWOON HOOGLEERAAR. IN DE GENEESKUNDE ,
MET TOESTEMMING VAN DEN AKADEMISCHEN SENAAT
ENquot;
VOLGENS BESLUIT VAN DE GODGELEEKDE FACULTEIT,
TEE VEEKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
1
iDttnr in h fuiigdetrUjeti
aan db hoogeschool te uteecht,
DOOK
ÖEEOKESr TE ÜTKEOHT ,
IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN
op mngsdag den «4. M«art »863, des namiddags leii 1 ure.
UTRECHT — T. DE BRÜYN — 1863.
-ocr page 4-s-
h, quot; \' - -- ^
. \'• ^ asJ^^W-
-ocr page 5-AAN MIJNE MOEDEE.
Aan wie zou ik dit boek liever toewijden dan aan IT,
dierbare Moeder? Niemand beeft er, na den dood mijns
onvergetelijken vaders , zooveel aanspraak op als Grij.
Het is bier de plaats niet om uit te spreken, wat een
dankbaar kinderhart voor U gevoelt, of om herinneringen
te ontsluijeren, die ons beiden heilig zijn. Grij kent de
wenschen, die ik voor U koester. Maar dit mag ik opent-
lijk getuigen: Grij zijt voor mij altijd eene voortreffelijke
moeder geweest! Uw bezit is de grootste weldaad, die
Grod mij op aarde kon schenken!
De man, op wien ik in dit boek heb gewezen, heeft
de godsdienst doen kennen in hare reine natuur, als eene
zaak van het hart, onafhankelijk van de stelsels der weten-
schap en de meeningen der menschen.
Tot die godsdienst uwe kinderen op te leiden, is altijd
het hoogste doel uwer liefde geweest. Zoo mijn hart niet
is bezweken voor den twijfel des verstands, — aan uwe
vorming vooral heb ik het te danken.
G-od schenke U een vriendelijken, onbewolkten levens-
avond ! Hij doe, wanneer alle aardsche bloemen langzamer-
hand voor TJ verwelken, de hemelsche bloem der hoop
steeds schooner voor XJ opengaan !
mm
„Das weiss ichquot; ^egt Hagenback , ,,dass unsre Theo-
logie studierenden hesser herathen wären, wenn sie sich den
Geist an HerderscJien Schriften erfrischten, als ihn sich durch
eine moderne Scholastik entweder positiv verdumpfen oder negativ
atisdorren und kritisch versäuerfi zu lassen. Dieser Scholastik
(auf der rechten und linken Seite) gegenüber, die ich von der
ächten, geisteskräftigen Speculation wohl unterscheide, möchte
man wohl wünschen, dass Gott unsrer Zeit wieder einen Herder
erweckte. . . . Einstweilen wäre schon viel gethan, wenn es
Mner nur verstände, den alten Herder in unsre Zeit zu über-
sehen, ihn durch den Frocess der neuem Philosophie und The-
Encyclopädie und Methodologie der theologischen
4. Auflage, Leipzig 1854, Uadz. IX.
TUI
ologie MndurchgeJien zu lassen, ohne jenen Geistesduft ihm zu
rauben, der hei allem Herben und Incohärenten der Jler der sehen
Theologie unendlich erquickend bleibtquot;
TFij hébhen niet de vermetelheid gehad, eene poging te toagen
om aan degen laatsten eisch te voldoen. Hiertoe zouden oneindig
grooter krachten gevorderd worden, dan waarover wij hunnen
hescMkken. Ons doel hij het zamenstellen van dit boek was
alleen, te wijzen op een schrijver, die nog altijd veel te weinig
bekend is en gelezen wordt-, een schrijver, aan wien men zoo
menig denkbeeld verschuldigd is, dat onze tijd liefheeft en in
toepassing brengt., maar wiens naam daarbij zoo zelden wordt
gehoord.
Wij gelooven, dat de theologie onzer dagen niet zonder groote
schade voor zich zelve een man als Herder ignoreert, van
wien het woord geldt, eens over Shakspeare uitgesproken:
„He was nol for an age, bul for all timequot;
Op Herder als godgeleerde wilden wij de aandacht vestin-
gen; doch bij de verbazende uitgebreidheid en veelzijdigheid van
zijn streven ook op theologisch gebied moesten wij ons onder-
werp beperken. Bat wij hem bij voorkeur beschouwd hebben als
verklaarder van de Schrift, zal, naar wij vertrouwen, door
niemand worden gewraakt, die Herder kent en den Bijbel
liefheeft.
Terwijl ik met deze proeve — op hooger naam macüd mijn,
hoeh geen aanspraak —■ de akademie verlaat, is liet mij be-
hoefte, een woord van hartelijken dank toe te roepen OMn U,
hooggeleerde Seeren buys ualiot , kaesteïjquot; , opzoomeb en
BOUMAN! — aan TI allen, die ik verder onder mijne\'leer-
meesters aan de hoogeschool heb mogen tellen. Wat ik aan uwe
wetenschappelijke leiding verschuldigd ben, zal ik altijd met dank-
baarheid blijven erkennen, en nooit ml ik de blijken van wel-
willendheid en van vriendschap vergeten, mij door U allen zonder
uitzondering hetoond. — JJio voortreffelijk ondenoijs genoten te
hebben, hooggeachte opzoomee! acht ik een ommardeerbaar
voorregt. Wat ik aan U verpligt ben, is meer dan ik kan
uitspreken.
Uwen naam mag ik hier allerminst verzwijgen, waarde pro-
motor / hooggeleerde tee haae ! Voor veel had ik U reeds
vroeger te danken; — met onvermoeide trouw, met onuitputtelijke
belangstelling hebt Gij bij mijn jongsten arbeid mij ter zijde ge-
staan. Menig uur van uw kostbaren tijd hebt Oij voor mij op-
geofferd; menig bezwaar heeft uw raad, uwe aanmoediging, mij
helpen ovenoinnen. Mogt ik eenigzins in mijn werk geslaagd
zijn, voor geen gering gedeelte hen ik het aan uwe voorlichting
verschuldigd. Wees overtuigd, dat Gij er voor altijd de dank-
bare liefde van uwen leerling door verworven hebt!
Mn Gij, mijne vrienden! die met mij aan Utrechts akademie
-ocr page 10-lieht genoten en gearbeid en gestreden, — vaartwel! Aan U
heb ik het te danken, dat deze academie voor mij niet alleen
eene hoogeschool der wetenschap, maar ook des levens is geweest.
In onze lente hebben wij te zamen gewandeld: laat ons in onzen
zomertijd elkander niet vreemd ïvorden, en ook in den herfst
des levens — zoo die ons geschonken wordt — elkander niet
vergeten. Onze wegen loopen -uiteen, maar ons aller doel blijft
hetzelfde : de ontwikkeling , de hoogere, harmonische ontwikkeling
der menschheid.
Blaflz.
* INLEIDING.........................i,
I.nbsp;HERDER\'S LEVEN EN KARAKTER.......10.
A.nbsp;herder\'s leven.............
b.nbsp;herder\'s karakter............22
II.nbsp;HERDER\'S VEELZIJDIGHEID..................43.
III.nbsp;HERDER\'S THEOLOGISCHE WERKEN......61.
IV.nbsp;HERDER ALS VERKLAARDER VAN DBN BIJBEL . .nbsp;78.
Hoe moet men den Bijbel lezen P......78.
A. het oude testament...........83.
§ 1. De Hebreeuwsche poëzie in het algemeen . . .nbsp;83.
§ 2. De Pentateuch. —gt; Het scheppingsverhaal . . .nbsp;105.
§ 3. De Pentateuch. —■ Het paradijsverhaal . . .nbsp;146.
§ 4. De Pentateuch. — Voortzetting......161.
§ 5. Deoverigehistorischeboeken van het Oude Testament. 176.
§ 6. Het boek Job............181.
§ 7. De Psalmen............189.
§ 8. De Spreuken en de Prediker.......197.
§ 9. Het Hooglied........................202.
§ 10. De Profeten................213,
-ocr page 12-Bladz.
B. HET NIEUWE TESTAMENT..........237..
§ 1. Het Nieuwe Testament in het algemeen . . .nbsp;227.
§ 3. De onderlinge verwantschap der evangeliën , .nbsp;231.
§ 3. De synoptische evangeliën........238.
§ 4. Het Johannes-evangelie.........
§ 5. Over de opstanding..........
§ 6, Over de gave der talen.......• •nbsp;^58.
§ 7. De brieven van Jakobus en Judas......361.
§ 8. De Openbaring van Johannes.......264.
V. HESDER\'S THEOLOGISCH STANDPUNT..........275.
-ocr page 13-De Germaansclie volken hadden het Christendom ont-
vangen in een vorm, die niet geheel aan hun karakter
beantwoordde. Slaan wij het oog op hunne ontwikkeling
gedurende de middeleeuwen, dan bespeuren wij, bij al het
streven van den Germaanschen geest naar zelfstandigheid,
toch altijd nog een zeer krachtigen invloed van het
Latijnsche element. Dit geldt vooral van de theologie.
Taal en denkwijze waren hier voor een groot gedeelte van
het Zuiden overgenomen. De juridische scherpheid van den
ïtomeinschen geest had zich bij de vorming van godge-
leerde begrippen niet verloochend, en de scholastieke rig-
ting der theologie was er het natuurlijke gevolg van.
Zelfs na de Hervorming, die schitterende overwinning,
door den Germaanschen geest behaald, bleef zij heerschen
111 de kerk en in de wetenschap. Langzamerhand echter
ontwikkelde zich bij verschillende volken eene andere,
geheel nieuwe denkwijze op menig gebied, en ook op dat
•ïer godgeleerdheid. In Engeland ontstond het deïsme ,
1
-ocr page 14-maar dit miste te zeer grondigheid, om over de vast-
gewortelde denkbeelden de zege te behalen. In Frank-
rijk was het anders: daar zegevierde het natura-
lisme, omdat door de verdrijving der Protestanten de
zelfstandige godsdienstige geest er zijne kracht en zijne
organen verloren had. Waar die godsdienstige geest
woonde, had hij zich doorgaans te zeer aan de heerschende
begrippen vastgebonden, om deze te kunnen prijsgeven
zonder gevaar voor zijn eigen bestaan.
De Engelsche en vooral de Fransche ontkennende rigting
(want in dezen vorm uitte zich natuurlijk de nieuwe denk-
wijze het eerst) oefende ook op Duitschland haren invloed
uit. Hier deed men haar verscheidene concessiën; maar
aanvankelijk werd het oude standpunt toch niet geheel
verlaten, en men kwam dus tot halfheid Doch, kon het
ligte vreemde gewas geen diepe wortelen in den Duitschen
bodem schieten, zoo kon de theologie zich hier zelfstandig
haar eigen weg banen. Zij deed het, en de nieuwe
Duitsche theologie ontstond, niet door negatieve krachten
alleen, maar vooral door positieve. Het streven ging hier
met grondigheid en ernst gepaard. Hoe oneindig verre
staan in dit opzigt een Semler en een Lessing boven
een Yoltaire en een Bolingbroke!
Aanvankelijk was de hervorming , in de achttiende eeuw
op het gebied van godsdienst en theologie in Duitschland
ontstaan, eene eenzijdig verstandelijke. Had men zich
vroeger bijna uitsluitend bezig gehouden met het verde-
digen en ontwikkelen van het kerkelijk dogma, in deze
eeuw, met zooveel juistheid die der verlichting genoemd,
streefde men zelfstandig naar licht. In den beginne slechts
naar licht, niet naar warmte: daarnaar werd nog niet ge-
vraagd. Maar in de laatste helft der achttiende eeuw ving
een nieuw leven aan; tegenover de heerschappij van het
verstand deed het gevoel zijne regten gelden. Dat hier
de eene eenzijdigheid de andere verving, kan geen ver-
wondering baren. Yoor de negentiende eeuw was het weg-
gelegd , voldoening te schenken aan de eischen van
gevoel en verstand beiden.
Duitschland was bijzonder geschikt, om het vaderland
te worden van deze zelfstandige ontwikkeling der theolo-
gie. De wetenschappelijke ernst en de wijsgeerige diepte,
aan den Duitschen geest eigen, en de gemakkelijkheid
waarmede hij de vruchten van het leven der mensch-
heid bij andere natiën in zich opneemt, bragten dit
mede.
De menschheid is een levend organisme; geene uiting,
geene ontwikkeling van den menschelijken geest op eenig
gebied staat geïsoleerd. De geschiedenis der godsdienst
hangt zamen met die der kunst, beiden met die der
wetenschap. Wie bij het onderzoek naar de oorzaken
van eenig verschijnsel, op welk gebied ook van het le-
ven des geestes, blind is voor hetgeen daarnevens plaats
heeft, zal zijn doel niet anders dan zeer gebrekkig be-
reiken.
Zoo was het dan ook niet alleen op het gebied der
godsdienst, dat het verstand, in het begin en in het
midden der achttiende eeuw, met volkomen miskenning
der regten van het gevoel den schepter zwaaide, maar
niet minder op dat der kunst. Hier deed de genoemde een-
zijdigheid zich misschien nog krachtiger gelden, doch
hier ontstond dan ook het eerst eene heilzame reactie 1).
De heerschappij van het verstand had op het gebied der
kunst eene stijve regelmatigheid als hoogste wet doen
erkennen. Allerlei regels werden voorgeschreven, die
niet aan de natuur ontleend, maar ten eenenmale wille-
keurig waren. Zoo werd ook die poëzie het hoogst ge-
steld , welke bet meest aan de eischen van het verstand
voldeed. Met idyllen, elegiën en satiren was men veel
meer ingenomen dan met het epos en het drama; maar
de grootste voorliefde koesterde men voor het leerdicht.
Däär oefende het verstand het meest onbeperkt zijn gezag
uit; dMr behoefden gemoed en verbeelding het minst te
sprien. De modellen der ware poëzie werden dan ook
gezocht in de Latijnsche literatuur onder keizer Augus-
tus, in de I^ransche aan het hof van Lode wijk XIV.
De Ars poëtica van H oratius, denbsp;poëtique van
Boil eau waren wetboeken, van welker uitspraken geene
afwijking gedoogd werd. Homerus, meende men, stond
verre beneden Virgilius, Shakspeare beneden Ad-
dison; Shakspeare mogt veel voortreffelijks hebben,
eigentlijk was hij toch slechts een wilde barbaar, en de
Jllgemeine Deutsche Bihliotheh keurde het zeer af, dat
zijne werken in bet Duitsch werden vertaald.
Die kond-verstandelijke rigting op het gebied der kunst
kon onmogelijk lang bevredigen. Uit Engeland gingen
het eerst stemmen op, die van iets beters spraken. Lowth
1) Met dankbaarheid erken ik, voor liet helder inzien en de volgende
korte ontwikkeling dezer hervorming .eer veel verschaWigd te zijn
aan de lessen van mijn geliefden lesmeester Mr. C. W. Up zoo-
in er over de geschiedenis der godsdienst.
deed gevoelen, dat ook de Hebreeuwsche poëzie waarlijk
poëzie was, al voldeed ze niet aan de heerschende regels.
Wood wees op Homerus; Percy\'s Reliques of an-
cient poUry verschenen en maakten grooten \' opgang.
Os si an werd met geestdrift begroet; Shakspeare kwam
op nieuw in eere. Young drong er op aan, dat men
tot de natuur terog moest keeren 1); zijne stem vond
weerklank en zijne Nachtgedachten vlogen door Europa.
Steeds alsemeener werd de meerderheid erkend van het
oorspronkelijke , het geniale , boven hetgeen aan stijve re-
gels voldeed. Wel was de natuur, waartoe men weder-
keerde , in het eerst vaak geen andere dan de prozaïsche,
die men om en in zich zeiven vond, maar toch het
duurde niet lang, of men begon het ideale in de natuur
te zoeken en de werkelijkheid tot poëzie te verheffen,
gelijk Goldsmith in zijn Vicar of Wakefield.
Men bezong nu niet alleen de natuur buiten den mensch,
maar ook wat er omging in het gemoed. Doch, gelijk het
gewoonlijk bij reactie gaat, men kwam tot overdrijving.
De alleenheerschappij van het gevoel leidde tot sentimen-
taliteit en dweeperij; de grafpoëzie werd de meest geliefde.
Er ontstond eene eentoonigheid op het gebied der dicht-
kunst, weinig beter dan toen de stijve verstandsregels
nog heerschten.
Deze omwenteling op het gebied der kunst had het
eerst in Engeland plaats, maar weldra volgde Duitschland.
Hier was vooral Lessing de hervormer bij uitnemend-
heid , de bestrijder niet minder der Eransche aesthetiek
1) In zijne brieven: On, original composition.
-ocr page 18-dan der orthodoxie. Nevens hem was hetWinckel-
mann, die voor de kunst eene nieuwe periode deed
aanbreken, gelijk Base do w hervormend optrad op het
gebied der opvoeding, waar hij de denkbeelden van Rous-
seau in toepassing wilde brengen. Overal in Duitschland
ontwaakte de liefde voor de natuur en voor het onge-
kunstelde, maar ook de ziekelijke gevoeligheid, waarvan
wij spraken, waaide derwaarts over.
Terwijl men zoo aan het gevoel den vrijen teugel liet
en het volkomen los maakte van alle banden des verstands,
kwam men tot de grootste buitensporigheden. De liefde
voor de natuur en voor het geniale werd ook op het leven
toegepast. In de graven von Stolberg zien wij er
een sprekend voorbeeld van, en Göthe\'s Werther,
zelf onder dien invloed geschreven, geeft ons eene
zeer juiste schildering van het leven van Duitschland
in dien tijd. Alles moest geniaal zijn, onmiddellijk nit
de natuur voortkomen; was het wonder dat men tot vol-
komen willekeur verviel? Met de omwenteling op gees-
telijk gebied had hetzelfde plaats als met de politieke
revolutie in Frankrijk: een volkomen wettig verzet tegen
den bestaanden toestand ontaardde in anarchie, en de daaruit
voortvloeijende willekeur en het despotisme der menigte
leidde tot buitensporigheden , erger dan de alleenheerschap-
pij , die men omver geworpen had, ooit had opgeleverd.
De godsdienst was langen tijd, wij wezen er reeds op,
bij de heerschende partijen in het Protestantisme als eene
zaak van het verstand beschouwd geworden. En was de
oude orthodoxie bezweken voor den invloed der verlich-
ting , in het supranaturalisme zoowel als in het rationa-
lisme bleef men evenzeer op den bodem van het verstand
staan; het eenige verschil tusschen beiden bestond daarin,
dat het eerste de noodzakelijkheid en de werkelijkheid
eener bovennatuurlijke openbaring Gods aannam , die door
het laatste ontkend werden. Mannen als Jerusalem,
Sack, Spalding, Zollikofer e. a., die, met de
edele bedoehng om het Christendom te redden, de oude
orthodoxie verlieten, en om de vesting te behouden hare
buitenwerken prijs gaven, mogen voor hun tijd groote
verdiensten gehad hebben, zij konden zich toch niet los-
maken van een standpunt, waarop van poëzie en oor-
spronkelijk godsdienstig gevoel eigentlijk geen sprake kon
zijn. Hetzelfde geldt van Michaëlis en de meeste
andere wetenschappelijke theologen van dien tijd: hunne
beschouwingen en verklaringen bleven nüchteren en pro-
zaïsch.
Maar wat op het gebied der kunst en van het leven
voorviel, kon ook op dat der godsdienst niet uitblijven.
Ook hier deed het gevoel zijne regten gelden en begon
men het natuurlijke te zoeken. Men kwam tot het besef,
hoe door orthodoxie en rationalisme beiden de poëzie uit
de godsdienst verdwenen was, en trachtte die weder op
den voorgrond te stellen. Waren vroeger alleen een uit-
wendig gegeven gezag, of de menschelijke rede , of beiden
te zamen , het eenige in de godsdienst geweest, men vroeg
nu, of er niet iets hoogers was. Men kwam tot de over-
tuiging , dat de rede den mensch niet tot God kon bren-
gen , dat daartoe een ander orgaan vereischt werd. Noch
de theoretische noch de praktische rede werd voldoende
bevonden, en men kwam dus in oppositie tegen Kant.
Zoo wil Hamann den mensch in zijne onmiddellijke,
door geene verstandelijke redeneringen verstoorde eenheid
met God en de natuur hersteld zien; hij wil dat de
mensch terugkeere tot het naieve geloof der kindsheid,
waarbij men God door het gevoel, door onmiddellijke erva-
ring bespeurt en geniet. Hij gaat zelfs zoo ver, dat hij
de geloofswaarheden, die het sterkst tegen zijn verstand
aandruischen, bijv. die der drieëenheid, der menschwor-
ding Gods enz., het hoogst stelt. Geen wonder dat hij
een vijand is van alle dogmatiek, en evenmin vrede heeft
met de orthodoxie als met het rationalisme. — Zoo maakt
J a c O b i eene scherpe afscheiding tusschen het gemoed
en het verstand, en terwijl hij de wetenschap geheel aan
het laatste overlaat, brengt hij de godsdienst tot het
eerste terug; de mensch gevoelt volgens Jacobi Gods
bestaan en staat met Hem in betrekking, persoonlijk en
onmiddellijk. Men kent zijne uitspraak, dat hij met het
verstand een heiden was, maar een Christen met het
hart. — Zoo kwamen Lavater enJungStillingtot
hun eigenaardig theosophisch mysticisme. — Zoo bragt
Klopstock het vrome godsdienstige gevoel in de poëzie
en aldus onder het volk. Overal bespeuren wij een krach-
tig verzet tegen de heerschappij van het verstand op het
gebied der godsdienst, en een werkzaam streven om er
het gevoel, de poëzie, de onmiddelijkheid te herstellen.
Aan overdrijving ontbrak het ook hier niet. Men wilde
van het gevoel de uitspraak vernemen over zaken , waarover
alleen de rede de bevoegde regter was; aan zijne beslis-
sing werden vraagstukken onderworpen, die geheel elders
te huis behoorden. Zoo ontstond eene eenzijdige gevoels-
philosophie, en men verviel tot volkomen subjectivisme.
De uitnemendste vertegenwoordiger dezer gevoelsrig-
ting, de grootste onder vele profeten, was Herder. Met
gloeijende geestdrift predikte hij de godsdienst\' als eene
daad van den mensch, als eene daad van zijn diepst en
innigst leven. Krachtig bestreed hij het despotisme van
het verstand. Maar voor de overdrijving zijner geest-
verwanten bleef hij bewaard. Zijn rijke geest, ontvan-
kelijk voor al wat er groots en goeds in de menschheid
leefde, nam alles in zich op en verwerkte het met zelf-
standigheid. Op den weg, dien hij had ingeslagen, hield
hij stil, eer hij te ver was gegaan. En terwijl hij alles
met gevoel en met een dichterlijk oog aanschouwde, werd
hij de edelste prediker der humaniteit en zwaaide tevens
moedig den fakkel der verlichting 1). Tusschen de
wetenschap en hetgeen daarbuiten ligt trok hij scherpe
grenzen, en de regten der rede miskende hij evenmin
als die des gevoels. Bij zeer veel dat hij van zijn ge-
liefden Hamann had overgenomen, leefde in hem de geest
van Lessing, dien hij achtte als Duitschlands eersten
denker. Met dezen en met Schleiermacher, wiens
voorlooper hij was, komt hem de eer toe, eene nieuwe
periode voor de theologie te hebben ingewijd.
1) \'Vgl. G. G. G e r V i n U S, Geschichte der poetischen Natioml-
Literatur der Deutschen, Auflage, V, bladz. 317.
A. HEEDEU\'S LEVEN.
Joliann Gottfried Herder werd den 35. Augus-
tus 1744 geboren te Mobrungen , eene kleine stad in
Oost-Pruissen. Zijn vader, die aldaar eene school voor
meisjes hield en tevens de betrekking van koster en
voorzanger waarnam , was een regtschapen, streng, ernstig
man; zijne moeder eene zachte, teeder-gevoelende vrouw
en vrome Christin. In de ouderlijke woning verkreeg
Herder reeds vroeg die warme liefde voor de gods-
dienst , die hooge ingenomenheid met den Bijbel, welke
hem nooit verlaten hebben. Het stichtelijk avondgezang,
waarmede in den stillen famihekring elke dag besloten
werd, maakte op zijn jeugdig gemoed een onuitwisch-
baren indruk.
In de stadsschool ontving Herder het eerste onder-
rigt van den rector Grimm, een geleerd persoon,
maar zeer gestreng en van een somber en knorrig ka-
rakter. Het onderwijs in de godsdienst daarentegen
werd hem gegeven door den predikant Willamovius,
een edel en beminnelijk man, tot wien onze Herder
zicli sterk aangetrokken gevoelde en in Mdens woning hij
menig onvergetelijk uur doorhragt.
Herder\'s ouders waren zeer onbemiddeld, en toen de
predikant Trescho „diaconusquot; te Mohrungen was ge-
worden, nam deze den zestienjarigen knaap als bediende
(„famulusquot;) bij zich in huis. Deze in menig opzigt
achtenswaardige man 1) heeft echter door zijne zwaar-
moedigheid en door zijne vaak ruwe en onvriendelijke
handelwijze meer treurige dan aangename herinneringen
bij Herder achtergelaten. Het was of alles zamen-
Hep om den jongeling neêr te drukken en de vonken,
die in hem verborgen waren, uit te dooven. Hij was,
dan ook schuw en ingetrokken. Maar ofschoon zijne
ouders hem voor de uitoefening van een handwerk be-
stemden , in stilte trachtte hij zoo veel mogelijk, meestal
des nachts in Trescho\'s bibliotheek, zijn brandenden
dorst naar kennis te bevredigen, voornamelijk door de
lezing der Grieksche en Latijnsche klassieken. IJverig
leide hij zich toe op muziek, zang en poëzie, en het
genot der schoone, vrije natuur was hem onuitsprekelijk
zoet. Een stille weemoed kenmerkte zijne doorgaande
zielsstemming. Hij gevoelde behoeften in zich, waarvoor
hij geen bevrediging kon hopen.
Een gelukkig toeval wasvoor Herder\'s volgend leven
beslissend. Een Russisch militair chirurgijn (waarschijnlijk.
Schwarzerloh geheeten) bood aan, hem naar Konings-
bergen mee te nemen, hem van eene lastige oogkwaal
te bevrijden en hem onderwijs in de heelkunde te geven.
1) Zie J. G. von Herderh
, 18é6, I, 1, bladz. 147 enz.
-ocr page 24-Met geestdrift greep Herder deze gelegenheid aan, en in
1763 verliet hij zijne geboorteplaats en zijne ouders,
om ze nimmer weder te zien.
Weldra bleek het, dat Herder voor de chirurgie,
waarvan hij een grooten afkeer gevoelde, geheel on-
geschikt was. Hij besloot dus aan zijn vurigsten wensch
te voldoen en zich aan de studie der theologie te wijden.
Met onbezweken geestkracht volgde hij de roepstem op, die
in zijn binnenste tot hem sprak, en niettegenstaande hij soms
nijpende armoede moest verduren , streefde hij volhardend
naar zijn doel. Slechts twee jaren bragt hij aan de hoogeschool
te Koningsbergen door, om haar daarna te verlaten als
een man, die weldra de wereld door de uitgebreidheid
zijner kennis en de genialiteit van zijn geest zou verbazen.
Door zijn begunstiger, den boekhandelaar Kan ter,
verkreeg Herder te Koningsbergen niet slechts het
kosteloos gebruik van boeken, maar ook, wat voor hem niet
minder waarde had, de kennis en vriendschap van vele
uitstekende mannen, waaronder het vooral Hamann 1)
■in
1) J. G. Ham aan, bekend onder den naam van Magus van
het oorden, bleef tot aan zijn dood door de innigste vriendschap
met Herder verbonden. Hamann was een aartsvijand van alle
schooische vormen, van al wat traditioneel en conventioneel was.
//Leerling en prediker der natuur tegen alle regels en modellen,
keert Hamann tot de oorspronkelijke poëzie terug, ijvert tegen
alle moderne dichttunst, die door verstand en vernuft is voort-
gebragt, en vindt zijn heil in de Oostersche poëzie des bijbels,
waarin de kinderlijke leeftijd van het menschdom zich afspiegelt,
en in den edelen eenvoud der evangeliën, naast welke slechts
Homerus, Ossian en Shakspeare voor hem van beteekenis
zijn. Zijne in duistere, mystieke, profetische taal geschrevene
werken zijn minder door hun innerlijk gehalte van belang, dan
was, die een onberekenbaren invloed op de rigting van
zijn geest uitoefende en bem met liefde tot de frisscbe,
oorspronkelijke poëzie, tot Shakspeare vooral, bezielde.
Onder zijne akademische leermeesters waren het inzon-
derheid de theoloog Lilienthal en de groote Kant 1),
die hem aantrokken. Daar hij werd aangesteld als docent
aan het Collegium Fridericianum, had hij reeds vroeg-
tijdig de gelegenheid zich te oefenen in het geven van
onderwijs, waarvoor hij altijd eene bijzondere geschikt-
heid betoond heeft.
In 1764 tot leeraar („collaboratorquot;) aan de Domschool
te Eiga beroepen, vertrok de twintigjarige jongeling naar
die bloeijende koopstad, waar hij bijna vijf hoogst gelukkige
jaren zou doorbrengen. Terwijl zijne leerlingen hem
lief kregen om zijne voortreffelijke leermethode en zijne
humaniteit in den omgang, viel hem spoedig de alge-
meene achting en vriendschap der aanzienlijkste ingezete-
nen te beurt. Als namiddagprediker bij eene der ker-
door den invloed dien zij op Herder eu anderen hebben uitgeoefend.//
(G. Weber.)
1) Herder genoot in hooge mate de achting én het vertrouwen
van Kant, die hem somtijds zelfs zijn werk in manuscript mede-
deelde, om zijne meening er over te vernemen. Doch er heeft nooit
eene innige sympathie tusschen beide mannen bestaan. Kant \'s lessen
over metaphysica konden Herder niet bevredigen; vaak snelde deze,
na het bijwonen van zulk eene les, met het werk van een dichter,
van Eousseau of een dergelijk schrijver, naar bniten in de
vrije natuur, om zich weèt los te maken van de ontvangen indruk-
ken, waarin hij zoo weinig behagen kon scheppen. Yeel meer
beviel hem het onderwijs van Kant over astronomie en physische
geograpliie, in \'t algemeen over de groote natuurwetten (J. G.
von Herder\'s sämnüliche Werke, 1852, XXXIX, bladz. 51.)
ken 1) vereenigde hij eiken Zondag eene groote schare rond-
om zich. Maar hoe gunstig Herder\'s uiterlijke omstandig-
heden te Eiga ook waren, toch gevoelde hij eene pnwe-
derstaanbare aandrift, zich in eene ruimere sfeer te gaan
bewegen. Niet alleen de haat en afgunst, die hij van
een groot gedeelte der geestelijkheid ondervond, en de
onaangenaamheden, die hij zich door zijne geschriften
berokkend zag, noopten hem zijne betrekking neêr te
leggen: hij had behoefte aan den omgang met weten-
schappelijke mannen en aan het gebruik eener uitgebreide
bibliotheek; hij moest de wereld zien, de menschen en
volken in verschillende landen bestuderen. Hij ging
heen met de welgemeende belofte, na het volbrengen
eener reis door Europa naar Kiga te zullen wederkeeren,
om er eene nationale school te stichten, die voor geheel
Lijfland een brandpunt van verlichting en volksbeschaving
zijn zou. Maar dat voornemén zou nooit volvoerd wor-
den: ßiga zou den geliefden leeraar niet wederzien.
Na eene zeereis, die een onbeschrijfelijken indruk
maakte op zijne ziel, zoo rijk aan gevoel en phantasie,
en die eene wereld van ideën in hem deed ontwaken 2),
kwam Herder te Nantes aan. Hier en te Parijs bragt
1)nbsp;Hiertoe was Mj aan-esteld, nadat hij eene beroeping tot
direeteur der Petersschool te^St. Petersburg van de kaï^ had ge»
2)nbsp;V-1 vooral zijn Beisejourml im Jahre 1769, dat gedeettehjk
als een aanhangsel achter de Schulrede» voorkomt {S.
bladz 345—275), gedeeltelijk in de Erinnerungen aus dem heoen
J G. V. Herderquot;s {S. W. XXXIX, blad.. 3é7-388) opgenomen is
en gedeeltelijk in andere werken van Herder is verwerkt Het is
in zijn geheel (voor zoover het bewaard is gebleven) te vinaen in
J. G. V. Herder\'s Lebensbild, TI, bladz. 153 enz.
Mj eenige maanden door, onvermoeid de taal, de kunst,
het tooneel. het geheele karakter en leven der Fransche
natie bestuderende. Onder de geleerden , die hij te Parijs
leerde kennen, gevoelde hij zich vooral aangetrokken tot
Diderot. Onverwacht echter ontving hij hier de aan-
bieding , om den jeugdigen zoon van den hertog van
Holstein op eene reis door Europa, als onderwijzer
en prediker te vergezellen. Herder volgde die roep-
stem op en ging over Holland en Hamburg (waar hij o. a.
Lessing persoonlijk leerde kennen, met wien hij veer-
tien dagen doorhragt) naar Eutin. Hier vertoefde hij
eenige maanden bij de vorstelijke familie, om daarna met
den jongen prins de reis te aanvaarden. Maar Her-
der zag zijne verwachtingen spoedig teleurgesteld door
\'s prinsen opperhofmeester, den heer von Cappelmann,
die al zijne pogingen, om een heilzamen invloed op het
eenigzins ziekelijke gemoed van zijn kweekeling uit te
oefenen, stelselmatig tegenwerkte. Het duurde dus met
lang of Herder zocht en verkreeg zijn ontslag. Tot
dezen stap ging hij te eerder over, toen hij te Darmstadt
eene zeer vereerende beroeping naar Bückeburg had ont-
vangen, waar de graaf van Schaumburg - Lippe hem als
consistoriaalraad en opperprediker bij zich wenschte te
hebben 1). Te Darmstadt was het ook, dat hij in kenms
1) Ten onregte beweert Hagenbach (m Herzog s
UncyclopUie, art. Herder, en in Die Kirchengesclidde to ib, «.19.
Jahrhunderis, Aufl., II, bladz. 18), dat Herder tevens tot superin-
tendent werd benoemd. Vgl. den aanstellingsbrief m «^o« IfÄ s i«-
henmd, III, 1, bladz. 123, eu .. Eerder\'s S. r. XXXIX, bladz.
193. Eerst in 1775 werd Herder superintendent te Buckeburg.
kwam met de edele Carolina Plachsland, die later
als zijne trouwe levensgezellin al zijn lief en leed met
hem zou deelen. Te Straatsburg verliet hij den prins van
Holstein , en hier bleef hij meer dan een half jaar, om
zich van zijne oogkwaal te laten opereren; een tijdverlies
dat hem zeer verdroot, te meer daar het niet gevolgd
werd door de gewenschte genezing. Maar hier leerde hij
Jung Stilling kennen en Göthe, die hem bijna da-
gelijks eenige uren door zijn bijzijn de eenzaamheid en
de smart deed vergeten, en die wederkeerig voor zich
zeiven van den omgang met Herder rijke vruchten
plukte 1). Ook voor Her der\'s letterkundigen arbeid
ging deze tijd niet verloren. Eindelijk begaf hij zich in
1771 naar Bückeburg, om er vol hoop zijne nienwe loop-
baan in te treden.
Doch ook thans wachtte hem bittere teleurstelling.
Met alleen was zijne verhouding tot graaf Willem
(overigens een regtschapen, zeer ontwikkeld man, groot
als krijgsman en vol belangstelling in wetenschap en
wijsbegeerte) aanvankelijk door toevallige omstandigheden
niet bijzonder gunstig, maar ook vond hij weinig gele-
genheid om praktisch werkzaam te zijn. „In het land,quot;
schrijft hij aan zijne verloofde, „is voor mij niets te doenquot;,
ik ben „een pastor zonder gemeente, een schoolopziener
zonder scholen, consistoriaalraad zonder consistorie. Al
mijne lievelingsideën van het predikambt zijn hier ten
1) A^gl. Göthe, Aus meinem Leben, IT, 10. Buch, waar
Herder\'s levea en stemming te Straatsburg zeer uitvoerig en
boeijend beschreven worden.
deele vernietigdquot; 1). Maar een betere tijd brak voor hem
aan, toen hij in aanraking kwam met \'s vorsten gemalin,
de edele gravin Maria, eene vrouw die al de beminnelijke
trekken van het Hernhuttersche piëtisme in zich vereenigde
en met een liefdevol hart haar gansche leven toewijdde
aan God en aan het welzijn harer medemenschen. Aan
Herder verscheen zij als een vertroostende engel, en
hij oefende wederkeerig op haar een zeer weldadigen in-
vloed uit. De innigste sympathie hield beiden vereenigd,
totdat in 1776 haar kwijnend leven afgebroken werd 2).
In 1773 zag Herder zijn vurigen wensch vervuld,
zijne geliefde Carolina als gade in zijne woning te
mogen binnenleiden, en thans, hoogst gelukkig in zijn
huiselijk leven, door zijn vorst geacht, door de gravin
deelnemend ondersteund, door zijne gemeente bemind,
door Duitschlands uitstekendste, mannen geëerd, thans
kon hij ongestoord zijne natuur opvolgen en bevre-
diging schenken aan de eischen van zijn rusteloos
voorwaarts strevenden geest. Eene beroeping als hof-
prediker te Eutin wees hij van de hand, evenals eene
benoeming tot hoodeeraar te Glessen. Meer lachte hem
Onbsp;O
het vooruitzigt toe, te Göttingen het hoogleeraarambt in de
1)nbsp;Von Herder\'s S. W. XXXIX, bkdz. 177.
2)nbsp;Vgl. de .schoone verzameling van brieven der gravin Maria
aan Herder, S. W. XXXIX, bladz. 260—325. — OverJH er-
de r\'s betrekking tot de gravin heeft Dr. C. H. van Herwer-
den CHz. eene belangrijke verhandeling geschreven, getiteld:
Herder en de gravin Maria von SrJiaumburg-Lippe. Eene proeve
van de regte aanwending der evangeliewaarheid door eenen eoangeüe-
äienaar. Zi] is te vinden in het godgeleerd tijdschrift Waarheid in
ii^fde, 1848, stuk, bladz. 76^836.
ä
-ocr page 30-godgel eer dlieid te ontvangen. Maar de voorwaarde, die ach-
terdocM omtrent zijne regtzinniglieid aan zijne benoeming
verbonden had, dat hij zich namelijk, vooraf aan een exa-
men of colloquium bij de theologische faculteit te Göttin-
gcn moest onderwerpen, werd door Herder met veront-
waardiging afgewezen. Na lang wikken en wegen werd
van beide zijden iets toegegeven, en waarschijnlijk zou
Herder toch naar Göttingen gegaan zijn, zoo niet
onverwachts het aanbod tot hem was gekomen, hem na-
mens den hertog van Saksen-Weimar door Göthe gedaan,
om te Weimar de betrekking van generaal-superintendent
te aanvaarden. Die roepstem maakte aan alle twijfeling
een einde, en in 1776 vertrok Herder naar het Ger-
maansch Athene, om er zijne plaats in te nemen te midden
der grootste geesten van Duitschland
Te Weimar maakte Herder een verbazenden opgang ■■
als prediker; in het consistorie echter vond hij bij zijne
hervormingsplannen voor school en kerk veel tegenwerking,
en dit veroorzaakte hem bittere smart. Ook hier zag hij
zich, wat zijn eigentlijk ambtswerk aangaat, zeer teleur-
gesteld, terwijl veel kostelijke tijd voor hem verloren ging
aan allerlei nietigheden. Doch aan den anderen kant
werd hem hier voor zijne literarische werkzaamheden de
schoonste gelegenheid geopend. Het hof van Karei
August was het brandpunt der beschaving van Duitsch-
land geworden. De grootste geniën waren daar vereenigd,
1) De bijzonderheden, met deze beroeping van Herder in ver-
band staande, worden uitvoerig meegedeeld door F. Peucer, in
het Weimarisches Eerder-Album, Jena 18é5, bladz. 47 enz. Her-
der\'s intreê-rede te Weimar vindt men aldaar, bladz. 65 enz.
om er ongestoord, ieder in zijne eigene rigting, werkzaam
te zijn, en in dezen kring werd Her der met open armen
ontvangen. In Götlie vond hij een oud vriend terug,
met wien hij tot aan zijn dood door hartelijke vriendschap
verbonden bleef, al belette het verschil tusschen beider
karakter eene innige sympathie \'). De goedhartige
Wieland sloot zich met warmte aan Herder aan,
evenals von Knebel, graaf Görz, de bergraad von
Einsiedel, lean Paul Richter e. a. 2). Bij het
hof zelf stond PI er der in groote gunst, en bij de tal-
rijke feesten en letterkundige bijeenkomsten, vooral
ook door de hertogin-weduwe Am alia gegeven, was
hij meestal tegenwoordig. Geen wonder dus, dat zijn
geest, die hier voortdurend nieuw voedsel ontving,
zich uitstortte in vele werken van onderscheiden aard.
Niettegenstaande zijne vaak hevig geschokte gezond-
heid was zijne werkzaamheid, op het gebied van poëzie
en kunst zoowel als op dat van theologie, philosophie en
geschiedenis , in deze jaren bijzonder vruchtbaar.
In 1788 ondernam Herder, op uitnoodiging van
den vrijheer E. von Dalberg, met dezen eene reis
Wij kuunen het Hagenbacli {Kirchenge.sch. d. 18 u. 19.
Jakrh., 11^ bladz. 17) niet toestemmen, dat „de afstooteude pool van
•Herder veel sterker op Göthe\'s persoon schijnt gewerkt te
hebben dan de aantrekkendequot;. De latere verhouding van G ö t h e
tot Herder en diens gezin te Weimar, en de wijze waarop beide
jannen in hunne brieven tot en over elkander spreken, zijn onzes
inziens met dit vermoeden in strijd. Vgl. Aus Herders NacMass,
Frankfurt a. M. 1856, I, bladz. 1-152, en G. H. Lewis,
Ooeihe\'s Lehen und Schriften. TJebersetzt von Dr. J. Frese; Ue Auflage,
I, bladz. 416 en eiders.
Vgl. V. Herder\'s S. W. XL, bladz. 5 enz.
-ocr page 32-naar Italië , het land welks aanschouwing altijd een zijner
liefste idealen was geweest. Maar het genoegen dezer reis ging
voor een gedeelte verloren door de luimen eener eigenzin-
nige vrouw, Seckendorff geheeten, die zich in het
gezelschap had weten in te dringen. Te Home nam Her-
der daarom het besluit, zich van von Dalberg te
scheiden , en nu sloot hij zich aan bij de hertogin-weduwe
Am alia, die zich ook juist te Rome bevond en met wie
hij later te Napels vertoefde Overal in Italië, en
vooral in de pauselijke hoofdstad, werd Her dor met
groote onderscheiding en gulle vriendschap ontvangen.
Al had deze reis op hem geenszins denzelfden her-
vormenden invloed als het verblijf in Italië op Göthe
had uitgeoefend, toch was zij ook voor hem niet
onvruchtbaar, „Italië is mij de grootste vormingsschool
geweestquot;, zeide hij later; en aan zijne gade schreef hij:
„Italië , en inzonderheid Rome, is voor mij eene hooge-
school geweest, niet der kunst alleen maar ook des
levensquot;
Toen Herder zich nog in Italië bevond, werd hem
andermaal het hoogleeraarambt in de theologie te Göttingen,
1)nbsp;Yg!. voor de kennis van Herder\'s stemming gedurende deze
reis: Herders Reise »ach Italien. Herder\'s Briefwechsel mit seiner
Gattin, von August 1788 bis Juli 1789. Glessen 18,i9.
2)nbsp;S. W. XL, bladz. 5é, Herder drukt zich hier zeer sterk
uit. Over het geheel blijkt echter geenszins uit zijne briefwisse-
ling, veel minder uit zijne latere stemming, dat het verblijf op
Italië\'s klassieken bodem zoo bijzonder vormend voor hem geweest
is, en ook zijne later geschrevene werken dragen weinig sporen
van zulk een invloed. Vgl, Herder\'s Beise nach Italien, bladz.
XIV, en Briefe von Wilhelm von Humboldt an eine Freundin, II,
48. Brief. (5«« Aufl., blada. 233,)
en thans op zeer eervolle en voordeellge voorwaarden, aange-
boden. Slechts op aandrang zijner Weimarsche vrienden
wees hij, na zijne terugkomst, deze benoeming van de
hand; later smartte het hem diep, dat hij toen niet de
inwendige stem van zijn genius had opgevolgd en naar
Göttingen was gegaan. Het was vooral ook met het oog
hierop, dat Herder niet lang voor zijn dood weemoedig
uitriep: „O mein verfehltes Leien V\'
Te Weimar weergekeerd, werd Herder in 1789
tot vice-president, in 1801 tot president van het opper-
consistorie benoemd. Yóór dien tijd was hij reeds opper-
hofprediker, generaal-superintendent, opperprediker aan
de stadskerk , opperconsistoriaalraad en opziener („ephorusquot;)
der scholen. Toch vond hij tijd tot het schrijven van
menig belangrijk werk. Kort vóór zijn dood werd hij
door den keurvorst van Beijeren in den adelstand verhe-
ven. Zijne laatste levensjaren werden verbitterd door
afwisselend hgchaamslijden, en niet minder door den
strijd, dien hij zich verpligt achtte te aanvaarden
tegen den toenemenden, zijns inziens zeer verderfelijken
invloed der Kantiaansche philosophie Hij zou dien
strijd niet lang overleven. Eene ziekte, die zijne krach-
ten deed wegzinken, maakte den 18. December 1803 een
einde aan zijn leven. Aan zijne weduwe het hij vijf zonen
en eene dochter na. Drie dagen later werd zijn lijk ter
aarde besteld in de Weimarsche stadskerk van St. Peter
Niet in 1793, gelijk Hagenbach vermeldt in zijn artikel
over Herder, inHerzog\'s Real-Encyclopädie, Y, bladz. 749.
Met dit doel deed hij in 1799 zijne Metahrüik zur Kritik der
reinen Vermiß en in 1800 zijne Kalligone het licht zien.
en Panl, waar een eenvoudig gedenkteeken zijn graf ver-
siert
b. heeder\'s kauaktee.
Hoe is de man, wiens levensloop wij in korte trekken
gesclietst hebben, de veelzijdige geleerde, de dichterlijke
theoloog, de vurige profeet der regten van het menschelijk
gevoel, de beminnelijke prediker der humaniteit gewor-
den, dien tijdgenoot en nakomeling in hem erkennen?
Op deze vraag kan het antwoord natuurlijk slechts zeer
onvolledig gegeven worden. Bij de vorming van den
■menschelijken geest werken zoo talloos vele oorzaken
onopgemerkt mede, zijn toestand is het resultaat van zulk
een fijn zamenweefsel van ontvangen indrukken, dat wij
zijne ontwikkeling nooit volkomen kunnen verklaren, en
allerminst bij een man, die zooveel groots en gemaals in
zich vereenigde als Herder. Wij moeten ons hier ver-
genoegen met slechts te wijzen op enkele personen en
omstandigheden, die op zijne vorming een krachtigen
invloed hebben uitgeoefend.
Verplaatsen wij ons weder in Herder\'s jeugd, dan
vinden wij den verschillenden aard zijner beide ouders
weldra in hem terug. Wij zien hem opgevoed worden
door een vader, wiens strenge ernst, en door eene
moeder, wier zachte, godsdienstige aard moesten zamen-
werken, om in het voor indrukken zoo vatbare gemoed
Eene afbeelding van dit gedenkteeken is te vinden in H. Doe-
ring »0« Herder\'s leben, Weimar 1823, tegenover bladz 272. —
In 1850 is voor Herder ee» standbeeld te Weimar ^opgerigt.
van het kind en den jongeling een karakter te ontwik-
kelen , waarin energie en teederheid van gevoel , fierheid
en zachtmoedigheid, vurige geestdrift en neiging tot
droefgeestigheid, scherpte van verstand en levendigheid
van phantasie innig vereenigd waren. Wij zien hem jaren
lang hel onderwijs genieten van een strengen, knorrigen
rector, maar tevens onuitwischbare indrukken ontvangen
van een liefdevol, door en door godsdienstig evangelie-
dienaar. Wij zien hem in de woning van den zwaarmoe-
digen Trescho van bijna elke gelegenheid tot verheffing
zijns geestes verstoken, maar kampende tegen de bezwa-
ren en elk uur uitkoopende om zijne kennis te verrijken.
Wij zien hem, voordat hij als ontwikkeld man optreedt,
onafgebroken door armoede ter neder gedrukt; in zich
zei ven gekeerd; meer aangetrokken door de eenzaamheid
eener stille natuur, waar hij zich ongestoord aan zijne
gedachten en mijmeringen kan overgeven , dan door
het gezellige spel van vrolijke knapen. Wij zien hem
reeds vroegtijdig den Bijbel en Homerus als zijne dier-
baarste boeken liefhebben en bewonderen.
Onverdragelijk is hem het denkbeeld, dat zijn bestaan
zich verliezen zal in de alledaagsche nietigheden van het
leven dat hij rondom zich ziet, of dat welligt de roeping
van den soldaat de zijne zal worden. Zal die groote,
heerlijke wereld, die hij nooit heeft aanschouwd maar
In October 1771 schreef Herder aan zijne verloofde, met
hoe diepen weemoed hij in den herfst de bladeren zag verdorren
en afvallen, en hoe reeds in zijne vroege jengd de plaats van
Homerus, waar deze het wegsterven der elkander opvolgende men-
seliengeslachten met het telkens vallen der bladeren vergelijkt, hem in
tranen had doen losbarsten. Zie Aus Eerder\'s Nachlass, 111, bladz. 128.
wier stem hem uit de werken van zoo menig geliefkoosd
schrijver heeft tegen geklonken, die wereld van wetenschap
en kunst , van beschaving en poëzie, zich nooit voor hem
ontsluiten? Zal zijn hoogste en heiligste wensch altijd onbe-
vredigd blijven? Hij scheen zoo Aveinig te kunnen hopen!
Maar wij zagen, hoe het lot den armen jongeling ten
minste in dit opzigt gunstig was, en met welk eene onbreek-
bare geestkracht hij alle hinderpalen wist te overwinnen, die
hem in den weg stonden. Het is bijna ongeloofelijk, welk
eene verbazende verandering de twee jaren, aan Koningsber-
gens hoogeschool doorleefd, bij hem hebben teweeggebragt,
en met welke reuzenschreden hij in dien korten studietijd
op de baan der ontwikkeling is voorwaarts gestreefd.
Wij spraken vroeger reeds van den krachtigen invloed,
door H er d er \'s zeereis en zijn verblijf in Erankrijk op hem
uitgeoefend % Op al de uitstekende personen, met wie
IÏ
i!;
») Vgl. Gervinus.t, a. p. IV, bladz. 485.—Wij kunncn ons niet
weerhoudeu, uit het reeds vermelde Reisejourml hier eene enkele
schüone bladzijde af te schrijven; zeis voor Herder zeer karakteristiek.
„Was gibt ein Schiff, das zwischen Himmel und Meer schwebt,
nicht für weite Sphäre zu denken! Alles gibt hier dem Gedanken
Elügel und Bewegung und weiten Luftkreis! das flatternde Segel,
das immer wankende Schiff, der rauschende Wellenstrom, die flie-
gende Wolke, der weite unendliche Luflkreis! auf der Erde ist
man an einen todten Punkt angeheftet, und iu den engen Kreis
einer Situation eingeschlossen. Oft ist jener der Studirstuhl in
einer dumpfen Kammer, der Sitz an einem einförmigen, gemietheten
Tische, eine Kanzel, ein Katheder — oft ist diese eine kleine
Stadt, ein Abgott von Publicum aus dreien, auf die man horchet,
und ein Einerlei von Beschäftigung, in welche uns Gewohnheit
und Anmassung stossen. Wie klein und eingeschränkt wird da
Leben, Ehre, Achtung, Wunsch, Eurcht, Hass, Abneigung,
Liebe, Ereuadschaft, Lust zu lernen, Beschäftigung, Neigung
— wie enge und eingeschränkt endlich der ganze Geist! — Nun
Herder in aanraking kwam en die noodzakelijk tot zijne
vorming moesten medewerken, kunnen wij hier niet wijzen.
trete man mit einmal heraus, oder vielmehr ohne Bücheri Schriften ,
Beschäftigung und homogene Gesellschaft werde man herausgewor-
fen — -welch eine andere Aussicht! wo ist das feste Land, auf
dem ich so fest stand? und die kleine Kanzel und der Lehrstuhl
und das Katheder, worauf ich mich brüstete? wo sind die, fiir
denen ich mich fürchtete, und die ich liebte? — 0 Seele, wie
wird\'s dir seyn, wenn da aus dieser Welt hinaustrittst? Der enge,
feste, eingeschränkte Mittelpunkt ist verschwunden, du flatterst in
den Lüften, oder schwimmst auf einem Meere die Welt ver-
schwindet dir — ist unter dir verschwunden!
Welch eine Denkart! Aber sie kostet Thränen, Reue, Heraus-
windung aus dem Alten, Selbstverdammung ! . . . .
Ich ward Philosoph auf dem Schiffe — Philosoph aber, der es
noch schlecht gelernt hatte ohne Bûcher und Instrumente aus der
Natur zu philosophiren. Hätte ich diess gekonnt, welcher Standpunkt,
unter einem Mäste auf dem weiten Ocean sitzend, über Himmel,
Sonne, Sterne, Mond, Luft, Wind, Meer, Eegen, Strom, Fisch,
Seegrund philosophiren, und die Physik alles dessen aus sich her-
auszufinden zu können! Philosoph der Natur, das sollte dein Stand-
punkt seyn, mit dem Jünglinge den du unterrichtest! Stelle dich
mit ihm aufs weite Meer, und zeige ihm Pacta und Realitäten,
und erkläre sie ihm nicht mit Worten, sondern lass ihn sich alles
selbst erklären.quot; (S. W. XXXIX, bladz. 351 enz.)
Eiders geeft Herder het gevoel, dat hem op dezezeereis bezielde,
aldus weder: „Wissen Sie warum ich ein solch Gefühl theils fur
L i e d e r d e r W il d e n, theils für 0 s s i a n insonderheit habe ? 0 s sian
zuerst habe ich iu Situationen gelesen, wo ihn die meisten, immer in
bürgerlichen Geschäften und Sitten und Vergnügen zerstreuten Leser
als blos amüsante, abgebrochene Leetüre, kaum lesen kön-
nen. Sie wissen das Abenteuer meiner Schifffahrt ; aber wie können Sie
sich die Wirkung einer solchen, etwas langen Schifffahrt so denken
wie man sie fühlt. Auf einmal aus Geschäften , Tumult und Ran-
gespossen der bürgerlichen Welt, aus dem Lehnstuhl des Gelehrten
und vom weichen Sopha der Gesellschaften weggeworfen, ohne
Zerstreuungen, Büchersäle, gelehrte und ungelehrte Zeitungen,
über Einem Brette, auf offnem allweitem Meere, in einem kleinen
Staat von Menschen, die strengere Gesetze haben als die Republik
Doch. twee mannen, wier invloed op zijn karakter en op
zijne geheele geestesrigting onberekenbaar groot is ge-
weest, mogen wij niet met stilzwijgen voorbijgaan. Wij
bedoelen Hamann, van wien wij boven reeds melding
maakten, en Lessing.
Hamann en Lessing — in menig opzigt stonden
Lykurgs, mitten im Schauspiel einer ganz andern, lebenden und
webenden Natur, zwischen Abgrund und Himmel schwebend, täg-
lich mit denselben endlosen Elementen umgeben, und dann und
wann nur auf eine neue Wolke, auf eine ideale Weltgegend mer-
kend — nun die Lieder und Thaten der alten Skalden in der
Hand, ganz die Seele damit erfüllet, an den Orten da sie gescha-
hen — hier die Klippen Olaiis vorbei, von denen so viele Wun-
dergeschichten lauten — dort dem Eilande gegenüber das jene
Zauberrose mit ihren vier mächtigen sternebestirnten Stieren ab-
pflügte, „das Meer schlug, wie Platzregen, in die Lüfte empor
und wo sich, ihren schweren Pflug ziehend, die Stiere wandten,
glänzten acht Sterne vor ihrem Hauptequot; über dem Sandlande hin,
wo vormals Skalden und Vikinge mit Schwert; and Liede auf
ihren Rossen des Erdegürtels (Schiffen) das Meer durch wandelten,
jetzt von fern die Küsten vorbei, da Eingals Thaten geschahen,
und Ossians Lieder Wehmuth saugen, unter eben dem Weben der
Luft, in der Welt, der Stille — glauben Sie, da lassen sich
Skalden und Barden anders lesen als neben dem Katheder des
Professors. Die Geschichte UthalsundNinathomaim Anblick der
Insel, da sie geschähe —■ wenigstens für mich sinnlichen Menschen
haben solche sinnliche Situationen so viel Wirkung. Und das
Gefühl der Nacht ist noch in mir, da ich auf scheiterndem Schiffe,quot;
—nbsp;[op de kust van Zuid-Holland had H erder schipbreuk geleden]
—nbsp;„das kein Sturm und keine Eluth mehr bewegte, mit Meer
bespült, und mit Mitternachtswind umschauert, Eingal las uud
Morgen hoffte.quot; {Ueher Ossian und die Lieder älter Völker. S. W.
XVI, bladz. 16 enz.)
Op deze zeereis ontwaakten bij Herder vele ideën, door hem
later in zijne Äelteste Urkunde ontwikkeld; de verklaring, däär,
gelijk wij zien zullen, van bet scheppingsverhaal gegeven, schijnt
hem hier het eerst voor den geest gekomen of althans veel helderder
geworden te zijn.
Éiü
-ocr page 39-zij lijnregt tegen elkander over: als de man der mystiek,
de „magus van het bordenquot;, de aanbidder des Bijbels,
de bezielde bestrijder van rede en philosophie, met zijne
duistere stetiingen en onbegrijpelijken schrijftrant, — en
de man van het heldere verstand, de criticus bij uitne-
mendheid, die de rede op den troon stelde en den Bijbel
geheel aan hare uitspraken onderwierp, de schrijver van
een in klaarheid onovertroffen stijl. Beider streven ver-
eenigde zich in Herder. Deze had met Hamann
meer gemeen dan het vaderland. In hun persoonlijk
karakter, in hunne letterkundige zienswijze, in hunne
godsdienstige wereldbeschouwing stonden zij niet verre
van elkander. Beiden kenmerkten zich door de veel-
zijdigheid hunner kennis, door hunne bittere vijandschap
tegen het nuchtere rationalisme, door hunne geestdrift
voor „het nieuwe evangelie der natuur en der geniale
originaliteitquot; Ofschoon Herder veel hooger stond
dan Hamann, was hij dezen toch zeer veel verschuldigd.
Maar de rigting, die bij Hamann een ziekelijken aard
had aangenomen, werd bij Herder voor overdrijving
bewaard door den heilzamen invloed van Lessing. Ook
voor dezen gevoelde hij steeds eene ongeveinsde hoogachting
en groote sympathie , en bij al het verschil tusschen
«) Vgl. Dr. J. H i 11 e b r a n d, Die deutsche Nationalliteratwr
seit den Anfange des . Jahrhunderts, 3«« Ausgabe ,1nbsp;28é.
Men leze wat Herder over dezen „Rechtdenker der ïrei-
deiikerquot;, gelijk hij hem noemt, schrijft in de Adrastea (S. W.
XXXIV, bladz. 200 enz.), en vooral zijne verhandeling over Les-
sing, S. W. XXXVI, bladz. 107 enz. — Vgl. den brief, dien
Herder na Lessing\'s dood aan Mendelssohn schreef. {Aus
Herder\'s Nachlass, II, bladz. 220, en Dr. M. Kayserling,
beider aanleg en streven is er toch nog meer overeen-
komst. Her der quot;s kritische blik werd door Lessing
gescherpt, zijne „praktische erkenning van het humanismequot;
krachtig door dezen opgewekt^). Van Hsfmann nam
hij de profetische inspiratie en den ijver tegen het Ber-
lijnsche rationalisme, van Lessing de philosophische
vrijheid van denken, de achting voor de rede en het
kritisch-polemisch element over. Doch tegenover de ob-
jectiviteit, de scherpe bepaaldheid van Lessing vinden
wij bij Herder meer subjectiviteit, iets nevelachtigs,
iets dat overhelt tot de romantiek. Bij Lessing is het
scherpe verstand van den philosoof; bij Herder de
profetische mystiek van den theoloog sterker Maar
terwijl in Herder\'s vroegere periode de invloed van
Hamann overwegend is, zien wij later dien van L e s s i n g
krachtiger werken. Spreekt Hamann\'s geest uit de
AeUeste Urkunde (1774), dien van Lessing vinden
wij geheel weder in de ChristUcJie Schriften (1794—1798).
Herder^s geest was in hooge mate harmonisch ont-
wikkeld. Eigenschappen, die men gewoonlijk slechts onder
verschillende personen verdeeld aantreft, waren bij hem
vereenigd. Met eene verbazende geleerdheid in de meest
Moses MendehsoJin, sein Leben und seine Werke, Leipzig 1862,
bladz. 345.)
\') Ygl. de over het algemeen zeer juiste vergelijking tusschen
Lessing en Herder bij Carl Schwarz, G. E. Lessing
als Theologe, bladz. 63. Teregt merkt Schwarz op, dat Herder
Lessing verre overtrof „in historisch fijn vernuft, in eene diepe
opvatting, zoowel van de historische als van de poëtische zijde der
godsdienst.quot; — Eene schoone en uitvoerige vergelijking tusschen
beide mannen geeft ook Gervinus, t. a. p. IV, bladz. 460 enz.
Vgl. Hiilebrand, t, a. p. I, bladz. 302, 303.
-ocr page 41-onderscheidene vakken van wetenschap i) paarde hij een zeer
wijsgeerigen blik, en zijne dichterlijke ziel deed hem op
alles wat hij behandelde den glans werpen eener heilige
poëzie. Juist door die zeldzame vereeniging van zooveel
voortreffelijks heeft hij aanspraak op eene plaats onder de
grootste mannen der achttiende eeuw. Yoorzeker, menig
tijdgenoot stond verre boven hem als wijsgeer, en als
dichter kan hij niet vergeleken worden met een Göthe,
een Schiller en anderen 2). Duitschland heeft in zijn
tijd mannen bezeten, grooter dan hij in kunst en aesthe-
tièk; theologen, wier namen in de geschiedenis der
1) Later, als wij over Ilerder\'s veekijdigheid spreken , komen
wij hierop terag.
„Herder stand im Umfang des Geistes und des üichtungs-
vermögens gewiss Göthe und SehiUer nach, allein es wat in ihm
eine Verschmelzung des Geistes mit der Phantasie, durch die er
hervorbrachte, was beiden nie gelungen sein würde. Diese Eigen-
thümlichkeit führte ihn zu grossen und lieblichen Ansichten über
den Menschen, seine Schicksale und seine Bestimmung. Da er eine
grosse Belesenheit besass, so befruchtete er seine philosophischen
Ansichten durch dieselbe, und gewann dadurch den Reichthum von
Thatsachen für seine allegorischen und historischen Ausführungen.
Er gehört, wenn man ihn im Ganzen betrachtet, zu den wunder-
vollest organisirten Naturen. Er war Philosoph, Dichter und Gelehr-
ter , aber in keiner einzigen dieser Richtungen wahrhaft gross.
Diess lag auch nicht an zufälligen Ursachen, an Mangel gehöriger
quot;Uebmig. Hätte er einen dieser Zweige allein ausbilden wollen, so
würde es ihm nicht gelungen sein. Seine Natur trieb ihn noth-
quot;wendig zu. einer Verbindang von allen zugleich hin, und zwar
zu wahrer Verschmelzung, wo jede dieser Richtungen, ohne ihre
Eigeiitlmmlichkeit zu verlassen, doch in die der andern einging,
und da doch dichtende Einbildungskraft seine vorherrschende
Eigenschaft war, so trug das Ganze, indem es die innigsten Ge-
fühle weckte, immer einen doppelt stark anziehenden Glanz an
sich.quot; (Briefe von Wilhelm von Humboldt an eine Fremditi, II,
bladz. 232, 233.)
exegese en der dogmatiek meer schitteren dan de zijne \').
Maar hij was, gelijk Jean Paul hem noemt, „geen ster
der eerste grootte of van welke grootte dan ook, maar
een bundel van sterren, waaruit ieder zich dan een
sterrebeeld naar zijn zin kon spellen\'^ 2). Hij was een
wijsgeer, die met zijn genialen blik al het gegevene
overzag en eenheid in de verschijnselen wist te brengen;
een wijsgeer gelijk Carl Ritter en Alexander von
Humboldt, die evenals hij, in de kennis der bijzonder-
heden misschien door anderen overtroffen maar van den
vasten bodem dier kennis uitgaande, zich verhieven tot
het algemeene en daarom koningen waren in het rijk der
wetenschap Hij was hoogepriester der fiovaixii ? der
muziek in den hoogen, veelomvattenden zin van Plato,
die er als de gave der muzen alle wetenschappen en
kunsten, ja zelfs de philosophie als de hoogste muziek
onder verstond Hij was, om andermaal een woord
van Jean Paul aan te halen, geen dichter, maar iets
beters, „namelijk eennbsp;een Indisch-Grieksch epos,
door een der reinste goden gemaaktquot; Niemand heeft
het woord: „nïl humani a me alienum puto,quot; meer
Vgl. Dr. K. R. tl a g e n b a c h, KirchengescMchte des 18.
und 19. Jahrhunderts, II, bladz. 24, 25.
Zie J eau Paul\'s Vorschule dernbsp;(1804), de laatste
voorlezing van het 3de deel. — Vgl. v. Herders 8. W. XL, bladz. 270.
2) Een wijsgeer dus, niet in den zin der speculatieve philosophie,
maar gelijk Opzoomer ons doet kennen in zijne verhandeling
over het ontstaan der wijsbegeerte. {Wetenschap eu wijsbegeerte,
bladz. 51 enz.)
Vgl. Dr. G. A. Kef er stein, Herder in Beziehung auf Musik.
Zie het Herder-Album, bladz, 275.
5) Vorschule der Aesthetik, t. a. p.
-ocr page 43-erkend en in toepassing gebragt dan bij. Lavater
noemt hem „den professor der aarde en den profeet der
menschheid.quot; — „In Herder\'s tuin rijpen alle bloesems
der humaniteit. Daar tieren vooral de palmen van het
Oosten, de olijven van Griekenland, de eiken van het
Noorden. Dih zijn de schaduwrijke lanen der philoso-
phie, de ruime doorzigten der geschiedenis, de vrolijke
tempelhallen eener godsdienst der humaniteitquot; \'). Stilling
zegt, dat hij nooit eenig mensch meer bewonderd heeft
dan Herder, en erkent van hem een stoot gekregen te
hebben „tot eene eeuwige beweging.quot; „Herder,quot; zegt
hij, „heeft slechts ééne gedachte, en deze is eene ge-
heele wereldquot;
Groote liefde koesterde Herder bovenal voor de na-
tuurpoëzie. Met zijne gansche ziel, „met het reine geloof
eener jeugdige verbeelding,quot; keerde hij zich telkens tot
de godsdienst, de sage, de poëzie van de kindsheid des
menschdoms, en met hare behandeling hield hij zich bij
voorkeur bezig. De Bijbel, vooral het Oude Testament,
was „de vreugde zijner jeugd en het boek zijns levensquot;;
■ om zijnentwille werd hij theoloog Naast den Bijbel
waren Homerus, Ossian en Shakspeare zijne
lievelingsschrijvers; ouder de latere Duitsche dichters von
Kleist en Klopstock.
Voor den grooten hervormer L ut her had Herder
eene onbepaalde hoogachting en innige sympathie. Telkens
Dr. K. r. A. K a h n i s, Der innere Gang des deutschen T?rotes-
tanlismus seit Mitte des vorigen Jahrhunderts, Leipzig 1854, bladz. 48.
2) milling\'s Wanderschaft, bladz. 137 enz.
ä) Vgl. Gervinus, IV, bladz. 467.
worden diens uitspraken met ingenomenheid door hem
aangehaald.
Het/middelpunt van al het streven van Herder was
de bevordering der humaniteit; werkzaam te zijn aan de
opleiding des menschdorns tot eene harmonische verbin-
ding van het schoone , het goede en het ware, was zijn
hoogste doel. „Het goddelijke in ons geslacht is de
vorming tot humaniteit/\' was het motto van al zijn
werken Voor al wat waarlijk groot en edel in den
mensch is, had hij een open oog en een warm hart; ja in
de godsdienst zelve was het menschelijke hem het hoog-
ste, de humaniteit de innigste kern 2). „Hoe reiner eene
godsdienst was,quot; zegt hij, „des te meer moest en wilde zij de
humaniteit bevorderen; goäscllenst van Christus,
zelf had, leerde en beoefende, was de humaniteit zelve......
Christus kende voor zich zeiven geen edeler naam dan dat hij
zich den menschenzoon, d. i. een mensch, noemdequot; s). En
elders doet hij de uitspraak: „hetiseeniimerlijkkenteeken van
de waarheid der godsdienst, dat zij geheel menschelijk isquot;
1) Wij achten het bijna overbodig, hier te wijzen op het groote
verschil tusschen het sireven van Herder naar humaniteit en
dat vau de „humanistenquot; der vijftiende en zestiende eeuw. Bij deze
immers trad het godsdienstig element, bij Herder zoo kenmer-
kend, geheel op den achtergrond.
S) Het goddelijke stond voor Herder niet in die scherpe tegen-
stelling met het menschelijke, welke men in zijn tijd gewoon was
aan te nemen. Veeleer zag hij ook in het menschelijke het godde-
lijke doorstralen.
3) Podiscenien zur Geschichte der Menschheit, ~ S. W. XXX,
bladz. 327.
Vom Ernennen und Empfinden der menschlichen. Seele, S. W,
XXXI, bladz. 72.
In Herder\'s tijd was het streven naar humaniteit in
Europa algemeen. Maar geen der strijders voor die hei-
lige zaak begreep zijne taak zoo goed als hij. .Ook een
Rousseau, om geen anderen te noemen, zocht het echt-
menschelijke tegenover al wat gemaakt en gekunsteld is
weder in eere te brengen; maar wat waren zijne pogingen,
bij die van een Herder vergeleken? Deze wilde niet
slechts afbreken, maar ook opbouwen. Voor de eischen
van het gevoel versmaadde hij de regten van het verstand
niet; phantasie en verstand, inspiratie en wetenschappelijke
kalmte — al voerden ze ook in zijn geest vaak een hevigen
strijd — hielden bij hem toch over het algemeen elkander
in evenwigt. ,,Poëzie, philosophie en geschiedeniszegt
hij\'), „zijn, naar het mij voorkomt, de drie lichten, die
de natiën, sekten en geslachten bestralen: een heilige
driehoek!quot; Die uitspraak heeft hij in al zijne werken
trachten te bevestigen. Hij zag het helder in, dat de
scherpzinnigste bewijzen, de voortreffelijkste historische
en kritische onderzoekingen de behoeften van het men-
schelijk gemoed niet bevredigen; hij wist, dat niet slechts
het verstand, maar ook het hart moest gewonnen worden;
hij gevoelde, dat bij het zoeken naar waarheid de poëti-
sche warmte niet mogt verloren gaan. In dien geest heeft
hij gewerkt voor de wetenschap, voor de kerk, voor de
school. Evenzeer afkeerig van alle piëtisme als van hiër-
archie en van dogmatische spitsvondigheid, erkende hij
het goede, het waarachtig menschelijke, in eiken vorm.
jjZijn zienersblik droeg hem over de grenzen der gebrek-
0 Ia de Briefe zur Beförderung der Humanität.
-ocr page 46-Mge mensclielijke voorstelling van oude tijden, en zijne
phantasie schoot heldere lichtstralen over de donkere af-
gronden van vervlogene eeuwen, zonder dat hij de onvol-
komenheden der overlevering ooit aantastte of bespottequot;
Opmerkelijk en voor Herder karakteristiek is het, dat
telkens de piëtisten en bekrompen dogmatici in beweging
geraakten, wanneer er sprake van was hem ergens te
beroepen; dat ze aan zijne regtzinnigheid twijfelden, en
toch geen punt van aanval konden vinden. Wij zien er
een bewijs in van den adel zijner ziel en van zijne echte
religieusiteit.
H e r d e r \'s leven was met zijne leer in de schoonste
overeenstemming. Al zijn streven en werken was op den
stevigen bodem eener reine en edele persoonlijkheid ge-
grond Matig en ingetogen was zijne levenswijze. Aan
een streng gevoel voor regt, aan een mannelijk eergevoel
paarde hij den sterksten afkeer van al wat laag of onedel
was. Liefde en eerbied voor de godsdienst, hooge achting
voor al wat zedelijke waarde had, waar hij dit ook vond,
warme belangstelling in alles wat het heil zijner mede-
menschen betrof, kenmerkten zijn gansche leven. De
teederste liefde voor gade en kroost deed hem in den
huiselijken kring de reinste genoegens vinden. Zijne
zachtmoedigheid en beminnelijkheid in den omgang, zijn
opgeruimde ernst, zijne echte humaniteit, die uit den
onuitputtelijken rijkdom van zijn genie zonder terug-
1)nbsp;K. Schwenck, Kurze Charakteristik Herder s,\'m hei Herder-
Album, bladz. 121.
2)nbsp;Vgl. V. Herder\'s S. W. XL, bladz. 218 enz.
-ocr page 47-houding de heerlijkste gaven mededeelde: hoe kon hij
daardoor, wie welwillend tot hem naderden, met onweer-
staanbare magt tot zich trekken! En de geest, die
H e r d e r \'s persoon kenmerkte, leeft in al zijne geschriften.
Ook als schrijver is op hem het woord van toepassiug:
„aan de vruchten zult gij den boom kennenquot; \').
1) Omtrent H e r d e r\'s zeldzame waardigheid [en geestesadel
vinden M\'ij een merkwaardig getuigenis in de SelbstbiograpJm van
G. H. von Schubert {Der Erwerb ms einem, vergangenen und die
Erwartungen von einem zukünftigen Leben, Erlangen 1854i, Von
Schubert, later als natuurphilosoof zoo beroemd geworden, had
in zijne jeugd te Weimar gewoond en toen als huisvriend den
omgang met Herder en diens gezin genotcn. Hij schrijft o. a.:
„Es war nicht allein die gewaltthätige Naturkraft eines Herrschers,
wie sie an Göthe sich aussprach, sondern es war die stille Grösse
und Würde eines geistigen Pürsten, der, was er ist, von Gottes
Gnaden geworden. In seiner Stellung, seiner Stimme, seinen Mienen,
wenn er auf der Kanzel oder als Ephorus zu ans in der Schule
sprach, war eine Macht, welche Schweigen und Ehrfurcht gebot;
sie Avar verwandt mit jener Macht, die in dem Wesen eines an-
dächtig betenden Menschen liegt, denn Her der\'s vorherrschende
Stimmung und Stellung des Geistes und Gemüthes war, so scheint
es mir, die der Ehrfurcht vor einem Etwas, das seinem Geiste
nahe, aber höher als dieser war. Ich habe ihn, wenn ich im
Kreise der Seinen so manches vertrauliches Wort seines Mundes
vernahm, mit demüthiger Ehrfurcht von dem Werke reden hören,
das die Hand Gottes durch die so gering geachteten Herrnhuler
an den Heiden gethan; von versunkenen Sündern, aus welchen
diese Hand Gefässe ihrer Gnade gemacht hatte. Der Unterschied
der Konfessionen setzte seiner Beachtung Dessen, was Gottes
Werk an den Menschenseelen ist, keine Schranken; er bewunderte
den Eranziscus von Assisi nicht minder als einen der Glaubens-
helden aas den Zeiten der Reformation. Wenn wir am Sonntag
Nachmittag noch bei ihm am Tische sassen, und die Gemeinde in
der benachbarten Kirche stimmte eines jener alten Lieder an, welche
zu den vorzüglichsten Schätzen unseres Glaubensbekenntnisses ge-
hörten, da winkte er uns zu schweigen, hörte mit tiefer Rührung,
Wij spraken van Herder\'s zachtmoedigheid en bemin-
nelijkheid in den omgang. Aan deze deugd is hij echter
niet altijd getrouw gebleven. Zijn prikkelbaar gestel deed
hem soms ligt geraakt zijn \'), en vooral in zijne latere
levensjaren was hij niet zelden ontstemd. Dan kon hij
zich zeer bitter en scherp uitlaten. Reeds Göthe had
er zich over te beklagen, toen beiden te Straatsburg
zoo menig uur met elkander doorbragten , en later
ja zuweilen mit Thränen in den Augen, den Tönen zu und sprach
mit ernstem Tone die Worte des Inhaltes der einzelnen Strophen
nach.
Es lag in dem Wesen dieses Mannes ein geistiges Element, das
in seiner höheren Weise von gleicher leichter Entzündbarkeit war,
wie der Phosphor unter den irdischen Elementen. Irgend ein Gegen-
stand im gewöhnlichen Gespräche, der Name eines Mannes, wie
Amos Comenius, oder wie D ante, wie Jacob Balde,
wie Sebastian Bach, weckte in ihm eine Begeisterung auf,
die sich durch Wort und Mienen uns allen mittheilte.quot; (Von
S c h a b e r t \'s Selbstbiographie, I, bladz. 282, 283.)
In zijne jeugd zeide v o n S c h u b e r t tot zijn oom, dat te
Weimar een man leefde, dien hij, zoo het wezen moest, te voet en
blootvoets, onder hitte en koude, honger en dorst, tot in Azië zou
natrekken, om zich in zijn aanblik en woorden te verheugen en
er leven uit te scheppen: deze man heette Herder. (T. a. p.,
bladz. 277.)
1)nbsp;Een voorbeeld hiervan vindt men o. a. m den brief, waar-
mede Herder den 29. Julij 1774 uit Bückeburg Nicolai
antwoordt, die hem den 13. Junij uit Berlijn had geschreven, dat
hij (Nicolai) de Aeltesie Urkunde wel gelezen maar met be-
grepen had, en hem daarbij vriendschappelijk maar op ironischen
toon over zijn duisteren schrijftrant had berispt. Uit Herder\'s
antwoord blijkt, hoe spoedig hij geraakt was en hoe hoog hij
onschuldige gezegden kon opnemen. Men vindt de brieven in Von
und an Eerder, Leipzig 1861, I, bladz. 356 enz - Wij komen
later op Nicolai\'s brief terug. (Zie beneden, bladz. 64.)
2)nbsp;Vgl. Aus meinem Leben, t. a- p.
-ocr page 49-schreef hij over Herder, dat diens onwelvpillende tegen-
spraak zijne beminnelijkheid overschaduwde. Wieland
noemde Herder\'s gemoedsstemming te Weimar eene
„elektrische wolk.quot; Yooral Schiller oordeelt in dit
opzigt zeer hard over Herder, maar hij wordt uit per-
soonlijke antipathie onregtvaardig, evenals Niebuhr,
die Herder „trotsch en heerschzuchtigquot; noemt en zelfs
beweert, dat hij in lateren tijd had opgehouden gods-
dienstig te zijn De ongerijmdheid dezer laatste be.
In zijne brieven aan Körner en aan Göthe
Schillers mit Körner von 1784 bis zum Tode Schiller\'s , Berlin \\\'amp;4lt;7,
I, bladz. 131; II, bladz. 123. —\' Briefwechsel zwischen Schiller
und Goihe in d. J. 1794 bis 1805 , Stuttgart 1856), Vgl. Hagen-
bach, t.a.p., bladz. 32 en 52, en Hillebrand, I, bladz. 300.
Schiller gaat zelfs zoo ver, van een blaam op Her d e r\'s echte-
lijk leven te werpen; eene beschuldiging, die door alles wat wij
weten omtrent de verhouding tusschen Herder en zijne vrouw,
volkomen weersproken wordt, — Wederkeerig hadden Schiller
en Herder geen hoog denkbeeld van elkander. Vgl. J u 1 i a n
Schmidt, Geschichte der Deutschen literatur seit Lessing\'s Tod,
Auflage, I, bladz, 468. — Vroeger dacht Schiller gunstiger
over Herder; in 1788 schreef hij aan Schwan: „Minder omgang heb
ik met Herder, ofschoon ik hem als mensch en als schrijver hoog
vereer. De grilligheid van het toeval draagt eigentlijk de schuld;
want wij hebben vrij gelukkig met elkander begonnen kennis te
maken. Ook ontbreekt het mij aan tijd, om altijd volgens mijne
neiging te handelen.quot; Zie G. L. Eing, Herder\'s Lehen, Carlsruhe
1822, bladz. 340.
Tjebensnackrichten über G. B. Niebuhr, aus Briefen desselben
und aus Erinnerungen einiger seiner nächsten Freunde, Hamburg
1839. Zie ook Hillebrand, I, bladz. 300, 313.—Men vindt
de laatstgenoemde oordeelvelling van Niebuhr omtrent Herder
weêrlegd bij Gervinus, V, bladz. 323. Vgl Dr. H. Gelzer, A\'e
deutsche poetische Literatur seit Klcpstoclc und Lessing, Leipzig 1841,
bladz. 329 enz.
Ook Kayserling, over Mendelssohn\'s verhouding tot
-ocr page 50-wering springt ieder in het oog, die met Herder eenig-
zins van nabij bekend is geworden.
Men moge het beeld, ons door Herder\'s gade van hem
geschetst , eenigzins partijdig noemen , toch blijkt uit de
liefde en achting, die Herder zoo algemeen en van zoo
verschillende zijden ondervond, dat zijne persoonlijkheid
over het algemeen zeer beminnelijk was. Dit wordt boven-
dien bevestigd door veel meer en minstens even bevoegde
getuigen als die, welke het tegendeel bewerenDat hij,
vooral in den laatsten tijd zijns levens , dikwijls ontstemd
was, mag ons zijn karakter niet doen miskennen. Met
een verheven ideaal in zijne ziel streefde hij naar het
edelste doel; maar door allerlei nietige bezigheden be-
Herder sprekende, beoordeelt dezen zeer ongunstig; waar bij van
Mendelssohn\'s bezoek te Büekeburg gewag maakt, schrijft
hij: „Niet zonder nijd zag en hoorde deze gnllige, als een kind
harlstogtelijke man (ïlerder), dat de vorst, bij wien hij de
plaats van hofprediker, consistoriaalraad en superintendent bekleedde,
zoo veel werk van den Berlijnschen jood maakte .... Nog voor
eenige jaren had hij (H e r d e r) M e n d e 1 s s o h n voor den eer-
sten denker in het philosophische en aesthetische vak verklaard, en
thans ging hij hem voorbij, alsof hij hem niet gekend en nooit
in eenige betrekking tot hem gestaan had.quot; (T. a. p., bladz. 345-) -—
Dat de verhouding tusschen beide mannen niet altijd zoo onvriend-
schappelijk geweest is, blijkt uit hunne briefwisseliag, te vinden
in het werk van Kayserling en in Jus Herder\'s Nachlass,
bladz. 311—231.
1)nbsp;In Herder\'s biographic, door zijne echtgenoote geschreven
en onder den titel: Erinnerungen aus dem Leben Johann Gottfried
von Herder\'s, gesammelt und beschrieben von Maria Carolina von
Herder, geb. Flachsland, achter de volledige uitgave van Herder\'s
werken geplaatst. Van de door ons gebruikte uitgave maakt zij
het XXXIX. en het XL. deel uit.
2)nbsp;Wij noemen hier alleen den reeds vermelden von Schubert.
-ocr page 51-lemmerd, door velen op de kleingeestigste wijze tegen-
gewerkt en door weinigen ondersteund, moest een man,
zoo gevoelig en prikkelbaar als hij, zich wel gedurig
bitter teleurgesteld gevoelen ; en was het wonder , dat dit
op zijne stemming vaak een ongunstigen invloed had \')?
Zelfs de echtgenoote van denzelfden Schiller, die
Herder zoo streng beoordeeld heeft, brengt hulde aan
zijn edelen geest en vindt zijne mismoedigheid zeer ver-
klaarbaar^). Was hij in zijne polemiek — niet alleen
in zijne eerste werken maar ook later in hetgeen hij tegen
Kant schreef ■—■ somtijds zeer heftig , toch was nooit
lust tot strijd of persoonlijke haat daarvan de oorzaak.
Voor Michaëlis, Spalding e. a. had hij hooge
achting, al bestreed hij hunne beschouwingen met vuur;
en niet minder voor Kant. Maar de overdreven toe-
passing der zoogenaamde kritische wijsbegeerte door de
Kantianen, en de nadeelige invloed, dien zulks, gelijk hij
zelf bij ondervinding wist, op de studenten te Jena uit-
oefende, maakten dat hartstogt vaak zijne pen bestuurde
\') Vgl. K. Scliwenck, t. a. p. in het Herder-Album, bladz. 133.
„Herder,quot; schrijft zij, „had de moeijelijkste taak ; hi] moest
op de vorming der jeugd werken; doch vóór hij dit kon, had hij
te strijden met het pedantisme der geestelijkheid, met de domheid
der schoolmeesters.... Men weerstreefde hem zoowel uit waan-
wijsheid als uit onwetendheid .... Toen vlood zijn genins in het
heiligdom van zijn eigen geest en gemoed, eu de poëzie werd hem
eene behoefte om zich boven het tegenwoordige te verheffen, en
daarom is zijn klagen, zijn zuchten, zijn spotten, zoo dikwijls
de uitdrukking van zijn gevoel, omdat hij daardoor de indrukken
vau het tegenwoordige tracht te vernietigen.quot; (L. U r 1 i c h s
Charlotte mn Schiller und ihre Freunde, Stuttgart 1861.)
Vgl. H. Doering, /. G. v. Herder\'s Leben
-ocr page 52-rnm^mSm^
40
Er was in Herder\'s natuur iets vrouwelijks iets
dat in strijd was met zijn groot en krachtig streven.
Het verstandelijke element was bij hem niet zoo zelfstan-
dig ontwikkeld, niet zoo onafhankelijk, als bij Lessing
en Göthe. In zooverre hij godsdienst en poëzie tot
eene hoogere wereldbeschouwing vereenigen wilde , kan hij
beschouwd worden als de voorlooper der nieuwere roman-
tiek. Somtijds, als hij de kerkklokken hoorde luiden,
gaf hij den wensch te kennen , in de middeleeuwen ge-
boren te zijn. Het is karakteristiek, dat hij (in 1772)
Lavater na Klopstock voor het grootste genie van
Duitschland hield En in zijne latere levensperiode er-
gerde hij zich zeer over de opvoering van TTdlensiem\'s
Läget\' (wegens de predicatie van den Capucijner monnik),
terwijl hij het tooaeel in de Maria Stuart, waar het
avondmaal bediend wordt, als godsdienstig stichtelijk
beschouwde\'). Zoo hield hij toen, bij al zijn aesthetischen
zin, in het beoordeelen van kunstwerken niet altijd de
juiste verhouding in het oog tusschen de eischen der
Zie ook 0. a. v. Herden S. W.nbsp;{Gutachten über
Vorbereitung junger Geistlichen auf die Akademie) , waar bij den
invloed der Kantiaanscbe wijsbegeerte op jonge theologanten hoogst
schadelijk noemt, maar er bijvoegt: „Ich eiire den Urheber dieser
Philosophie sehr.quot; — Uit een brief, dien Herder in 1767 uit
Riga aan Kant schreef, blijkt hoe hoog hij den Koningsberger
wijsgeer achtte, maar ook hoe onafhankelijk hij toen reeds tegen-
over diens raeeningen stond. Zie v. Herder\'s 8. XL, bladz. 194
enz., en Ring, t. a. p., bladz. 286 enz.
1)nbsp;Zooals Julian Schmidt teregt opmerkt, t, a. p., bladz. 35.
2)nbsp;Zie Dr. H. Gelzer, Die deutsche poetische Literatur seit
Klopstock und Lessing, bladz. 322.
3)nbsp;Zie W. Wachsmuth, Weimars Musenhof in den Jahren
1773 bis 1807, Berlin 1844, bladz. 144.
zedelijkheid en die van het schoonheidsgevoel. Yroeger was
zijn oordeel in dit opzigt veel meer onbevangen. Kenmer-
kend is het voor Herder, dat hij te Eome, waar
Winckelmann zoo geheel op zijne plaats was en
Göthe zoo onbeschrijfelijk veel genoot, zich niet te huis
gevoelde. Zijn geest had te zeer behoefte aan het levend
werken voor humaniteit, dan dat het verblijf in het graf
van vervlogene grootheid hem bevredigen kon
Bij een karakter als dat van H e r d e r was het niet
vreemd, dat hij , met innige overtuiging aan eene lei-
dende Voorzienigheid geloovende, veel aan een zeker duister
voorgevoel hechtte, en zich daardoor zelfs bij het nemen
van gewigtige besluiten liet besturen 2). Hij geloofde aan
verborgene natuur- en zielskrachten en las de geschrif-
ten van Jacob Böhme en andere mystieken met be-
langstelling, al bevredigden zij hem niet. Dat hij Shak-
speare meer dan eenig ander dichter liefhad, was ten
Vgl. K. Bchwenck, t. a. p. in het Herder■ Alhum, bladz. 195.
2) Herder sclireef den 22. Sept. 1770: „leb glaube, jeder
Mensch hat einen Genius, das ist, im tiefsten Grunde seiner Seele
eine gewisse göttliche prophetische Gabe, die ihn leitet; ein Licht,
das, wenn wir darauf merkten, und wenn wir es nicht durch
Vernunftschliisse und durch Gesellschaftsklugheit und wohiweisen
bürgerlichen Verstand ganz betäubten und auslöschten, ich sage,
was uns dann eben auf dem dunkeln Punkt der Scheidewege einen
Strahl, einen plötzlichen Blick vorwirft, wo wir eine Scene sahen,
oft ohne Grund und Wahrscheinlichkeit, auf deren Ahnung ich
aber unendlich viel halte. Das war der Dämon des S 0 k r a t e s ;
er hat ihn nicht betrogen, er betrügt nie. .illein er ist so schnell,
seine Blicke so fein, so geistig; es gehört auch zu ihm so viel
innerliche Treue und Aufmerksamkeit, dass ihn nur achtsame See-
len, die nicht aus gemeinem Stoff geformt sind, und eine gewisse
innerliche Unschuld haben, bemerken können.quot; ZieDoerlng,
t. a. p., bladz. 103.
deele ook omdat deze zoo diepe blikken slaat in de ge-
heimzinnige geestenwereld. Maar in een kinderachtig
spelen met de verborgene krachten der natuur ontaardde
deze neiging van Herder niet, en van alle magische
kunsten had hij een grooten afkeer Die neiging heeft
nooit schade gedaan aan de gezondheid en frischheid
zijner wereld- en levensbeschouwing. „Herder\'s zielquot;,
zegt een zijner vrienden, „was zelve voor de aarde eene
geestverschijning, en nooit vergat hij het rijk der gees-
tenquot;
Schoon en treffend is het symbool van Herder\'s
leven en streven, op zijn graf ie Weimar geplaatst.
Eene slang, tot een cirkel gebogen, met den staart in
haren mond en den kop met een stralenkrans omringd, is
er het zinnebeeld der eeuwigheid. In het midden staat de
a/pka en de omega, beteekenende God, het begin en
het einde aller dingen; daar rondom leest men de woor-
den: ZlcM, Liebe, Lehen. Wél eene gepaste uitdrukking
voor den geest des mans , die zoo als weinigen voor de
eeuwigheid gewerkt heeft, en wien de godsdienst in zeld-
zame mate zaak van het hart en van het leven was.
Licht, liefde, leven: wat anders was kit beginsel, het
karakter, het doel van al zijn werken hier op aarde; het
wezen zijner godsdienst, de grondslag zijner poëzie en
zijner wijsbegeerte ?
1)nbsp;Vgl. ». Reräerh S. W. XL, bladz. 226, 227.
2)nbsp;Jean Paul, t. a. p.
-ocr page 55-Weinig schrijvers zijn zoo veelzijdig in hun arbeid,
zoo vruchtbaar in belangrijke werken geweest, als Her-
der. Hij was dichter en letterkundige, aestheticus en
criticus, oudheidkenner en geschiedvorscher, wijsgeer en
theoloog, of liever , wij zagen het reeds , eene vereeniging
van dit alles. Geen veld der wetenschap bestond er,
waarvoor Herder onverschilhg was; geene schoone kunst,
die hem geen belangstelhng inboezemde. Elke bloem
van den menschelijken geest, iedere vrucht van het men-
schelijk onderzoek, nam hij op met innige liefde. Hij
was in waarheid eene universele, eene „encyclopedische\'\'
natuur Maar deze zeldzame veelzijdigheid ontaardde
bij hem niet in veelweterij ; het de „ omnibus aliquid,
de toto niUr was aïïerminst op hem van toepassing.
Van halfheid had hij een afkeer, en aan al zijne werken
ligt eene uitgebreide studie ten grondslag. Zelfs waar
zijne uitspraken te sterk, zijne gevolgtrekkingen te ge-
waagd schijnen, geeft hij ons nimmer den indruk van
V) Hagenbach, in \'Rexzog\'sReal-Bncyclopädie,\'^.—
Vgl. boven, bladz.;; 29—31.
oppervlakkigheid \'). Zijne belezenheid in bijna elk ge-
deelte der vpetenschappelijke en aesthetische literatuur is
inderdaad verbazend. Ook op het gebied der natuurkun-
dige wetenschappen , zelfs op dat der anatomie en physio-
logie, was hij geen vreemdeling
De ontwikkeling hiervan in bijzonderheden zou een
lijvig boekdeel vereischen; reeds de volledige opgave al-
leen van Herder\'s grootere en kleinere geschriften zou
menige bladzijde beslaan. Ons is het genoeg, voor wij
overgaan tot de behandeling van Herders theologische
werken, hier te wijzen op het voornaamste , dat hij buiten
dit gebied heeft geleverd.
In de eerste plaats vragen wij naar Herder\'s eigen
dichtwerken. Zij bestaan uit een groot aantal lyrische
gedichten, na Herder\'s dood in negen boeken veree-
nigd , waarvan het laatste christelijke hymnen en liederen
bevat en verder nit cantaten, in poëzie gebragte
1)nbsp;Men vergelijke vooral de schoone plaats bij Hagenhach,
waar deze Herder\'s veelzijdigheid teekent. {Kirchengesch. d. 18.«.
19. Jahrh., II, bladz. 26 enz.)
2)nbsp;Men vindt de bewijzen hiervan, behalve in Herder\'s Adras-
tea en elders, vooral in het eerste deel der Heen zur Philosophie
der Geschichte. — De hoogleeraar J. L. C. Sehr oeder van der
Kolk deelde mij eens met groote ingenomenheid mede, hoe in de
genoemde Ideen uitspraken op het gebied der anatomie voorkomen,
die eerst verscheidene jaren later bij de ontleedkundigen worden
gevonden. Herder\'s geniale geest had hem profetische blikken in
de toekomst doen slaan; als bij intuïtie zag hij vooruit, wat het
latere onderzoek zou bevestigen. Wij ontmoeten hier hetzelfde als
bij Göthe, die b. v. in zijne beroemde elegie Die Metamorphose
der Pflanzen het eerst eene waarheid in de plantkunde predikte,
thans door ieder botanicus erkend,
3)nbsp;Teregt mei-kt Hagenbach op, dat Herder den regten
-ocr page 57-legenaen, en dramatische dichtstukken. Hun kenmerk is
bijna altijd diep gevoel en verhevenheid van gedachte.
Die, welke van Herder\'s jeugdigen leeftijd dagteekenen,
verraden meestal eene weemoedige stemming. Wat den
vorm aangaat, zijn sommige zijner gedichten eenigzins
hard. Het heldere en melodieuze , dat aan de poëzie van
Göthe en Schiller altijd eigen is, ontbreekt wel eens
bij Herder. Misschien heeft in dit opzigt de invloed
van Klopstock, dien hij — ten minste in zijne vroegere
geschriften — prees als den meester van bet lied, niet zeer
gunstig op hem gewerkt. Ook Lessing overtreft hem
als dichter\'). He r der\'s poëzie is veel meer subjectief dan
objectief, veel meer lyrisch dan schilderend, veel meer
muzikaal dan plastisch vandaar dat zijn dramatisch
talent bijzonder gering is Zijne drama\'s, hoe rijk ook
aan schoone, gevoelvolle plaatsen, missen levendigheid
van handeling, en de karakterschildering is er zwak. Beter
is hij geslaagd in de dichterlijke bewerking der legende,
die hij op nieuw in eere heeft gebragt, en in sommige
zijner cantaten heeft hij getoond, hoe gelukkig zich de
bijbeltaal tot muzikale compositiën laat aanwenden
toon van het kerkelijk lied niet altijd heeft getroffen, hetgeen hij
verklaart uit den tijd, aan welken deze toon vreemd was. [Kir-
chengesch. d. 18. u. 19. Jahrh., II, bladz. 58.)
1) Vgl. G e r V i n u s, IV, bladz. 463. — H e r d e r\'s talent als
dichter wordt aldaar zeer ongunstig beoordeeld, bladz. 478.
Vgl. Danz und Gruber, Charakieristik J. G. von Herders,
bladz. 493 enz.
3) Vgl. Hillebrand, I, bladz. 307.
Dr. B. ter H aa r , in zijne bekroonde prijsverhandeling: Over
den invloed van het Christendom op de po\'ézij. (Zie de Nieuwe wer-
Maar was Herder zelf geen dichter van den eersten
rang, onsterfelijke verdiensten heeft hij zich verworven
door zijne vertalingen van vreemde poëzie. In dit opzigt
is hij door niemand overtroffen. Met een zeldzaam talent
wist hij in den waren geest der dichtkunst van alle vol-
ken en tijden door te dringen. Elk dichter trachtte hij
volkomen te begrijpen en zich daartoe geheel in zijn
toestand te verplaatsen. Hij doorwandelt met gelijke ge-
makkelijkheid de grijze oudheid, de middeleeuwen en de
nieuwere tijden. In het verre Oosten en op de ijsvelden
van Groenland, bij Indianen en Perzen, bij Grieken en
Romeinen, in Engeland en Frankrijk, in Spanje en Ita-
lië , bij Skalden en Lithauërs, bij Morlaken en Tartaren,
bij de wilden van Peru en van Madagaskar, overal zoekt
hij de schoonste, de uaiefste, de liefelijkste, de krach-
tigste poëzie, om ze weêr te geven in een vorm, die haar
oorspronkelijk karakter niet doet verloren gaan. Wij
denken hier vooral aan Herder\'s Stimmen der Völker
in Liedern. Tele jaren had hij aan de verzameling en
overzetting dezer volkszangen besteed, toen zij in 1778
en 1779 het licht zagen. Percy\'s Reliques of ancient
poetry hadden hem er het eerst toe aangespoord
Bijna- overal heeft Herder hier den regten toon ge-
troffen en zoowel den inhoud als de oorspronkelijke
stemming der liederen met getrouwheid bewaard. Wij
hebben hier een wonderbaar geurigen bloemruiker, waarin
ken der Hollandsche maatschappij van fraaije kunsten en weien-
schoppen, deel, stuk, legden 1843, bladz. 532.)
1) Zie V. Herder\'s S. W. XYl, bladz. 70.
de meest verschillende hemelstreken in eene schoone har-
monie van kleuren vereenigd zijn \'),
Behalve met deze Stimmen der Völker heeft Herder
de Duitsche letterkunde verrijkt met eene groote menigte
vertaalde gedichten uit de Latijnsche , Grieksche
1)nbsp;Julian Schmidt, Gesch d. deutsch. Liter., 1, bladz. 71.—
Gervinus (t. a. p., IV, bladz. 473, 473) zegt van de Stim-
men der Völker: „Mit einer reizenden Leichtigkeit, die bis
dahin nicht allein unter uns, sondern in aller Welt geradezu uner-
hört war, fasst er jede Zeit, jedes Volk, in jedem Charakter mit
einer überraschenden Treue und Einfalt auf, und schickt sich mit
der feinsten Wandlungsgabe in Sinn und Sprache, in Ton und
Empßndung. Die spanische Grandezza, die Düsterheit des Ossian,
die tändelnde Naivetät der Litthauerin , die grausame Gewalt des
nordischen Kriegers, das sanfte Gemüth des Deutschen, das Schau-
rige schottischer Balladen, der kühne Gang der historischen Volks-
roraanzen in England, Laune und Schreck, Ernst und Tändelei,
Alles bewegt sich neben einander, ohne Affektation und ohne
Zwang, als ob die divergirendsteu Strahlen aller Menschlichkeit
und Menschheit sich in dem weiten Busen des Deulschen koncen-
trirten...... Herder suchte das Wesen des lyrischen Liedes nicht
im Worte, sondern im Tone, nicht im Gedichte, sondern in Musik
und Melodie. Das Wesen des Liedes, sagt er, ist Gesang, laicht
Gemälde; seine Vollkommenheit liegt im melodischen Gange der
Leidenschaft oder Empfindung, ohne Ton und poetische Modulation
ist es trotz Bild und Earbe kein Lied.quot;
2)nbsp;Horatius, Persius, Phaedrus. Over den eerstgenoem-
den dichter schreef Herder bovendien: Briefe über das Lesen
des Horaz an einen jungen Freund, en: üeber Horaz und über
einige Rorazische Rettungen und Erläuterungen.
3)nbsp;Blumen aus der griechischen Anthologie, acht Bücher-, Hyle-,
Gesänge von Pindar; enz. Ook betreffende de Grieksche letterkunde
bezitten wij verscheidene verhandelingen van H e r d e r \'s hand ,
b. V. die over het Grieksche epigram, over Homerus, enz. In
de Paramgthien worden Grieksche mythen tot parabelen aangewend. —
Herder\'s opstel: Homer, ein Günstling der Zs2Ï,„isnog altijd het
meest gezonde, oordeelkundige en bevallige, wat over Homerus ge-
schreven isquot;, zegt Heyne in 1807. (Zie v. Herder\'s S. W. XS, bladz. 9.)
en Oostersche literatuur. Onder het opschrift: Terp-
sichre, gaf hij in 1795 en 1796 eene overzetting of
Duitsche bewerking derLatijnsche gedichten van Jacob
Balde. Maar vooral komt hier de Cid (1803, 1803)
in aanmerking. Uit een aantal oud-Spaansche romancen
vervaardigde Herder door eene vrije dichterlijke om-
werking het heldendicht van dien naam, waardoor hij
de Spaansche romantiek in zijn vaderland binnenleidde,
en dat in Duitschland bijzonder populair is geworden »).
Ook het gebied der kritische letterkunde en aesthetiek
heeft Herder met roem betreden. Eeeds in 1767 gaf
hij zijne Fragmente zur deutschen Literatur uit, het
eerste werk dat hem als schrijver algemeen bekend deed
worden. Aan N i c o 1 a i\'s Literaturbriefe zich aanslui-
tend , in een vnrigen, opgewonden stijl geschreven, en
van groote belezenheid in de oude en nieuwe literatuur
1)nbsp;Das Eosenihal (uit het Perzisch); GedanJcen einiger Brama-
nen; enz.
2)nbsp;Vgl. Julian Schmidt, die zegt dat de bewerking van den
Cid welligt de gelukkigste greep van Herder\'s leven geweest is.
(T. a. p., I, bladz. 468.)
3)nbsp;Van Herder\'s geschriften en opstellen in proza, waarin
hij stukken der Oostersche letterkunde in vertaling wedergeeft of
die hij naar aanleiding daarvan heeft gemaakt, noemen wij hier
alleen nog het volgende: Blätter der Vorzeit, Dichtungen am der
morgenVdnäischen Sage; Spruch und Bild, insonderheit bei den Mor-
genländern; das Buch der gerechten Mitte und Exempel der Tage
(uit het Chineesch) ; Palmblätter (door H e r d e r in vereeniging met
A. J. Liebeskind, den eigentlijken bewerker, uitgegeven); de
voorrede, die Herder plaatste voor de vertaling der gakuntald
door G. Porster en waarmede hij dit meesterstuk der Indische
literatuur tot zijne landgenooten bragt; enz.—Wi] achten het bijna
onnoodig, hier op te merken, dat Herder niet al zijne ver-
talingen uit het oorspronkelijke heeft overgezet.
getuigende, voeren deze Fragmente een hevigen strijd
tegen al wat in de toenmalige Duitsche letterkunde stijf
en gemaakt, onnatuurlijk en door schooische vormen ge-
bonden was. Herder is hier geheel de profeet der natuur-
lijkheid en der genialiteit. Ook in het proza wil hij vrijheid
en leven hersteld, de taal der phantasie en van den harts-
togt gebezigd zien. Tegenover den invloed eener uitsluitend
Latijnsche vorming wijst hij op Griekenland als \'de ware
bron der poëzie, en bovenal op Homerus. Tegenover de
Lransche rigting in de literatuur dringt hij aan op de^ont-
wikkeling van den nationalen geest. Over den aard der taal
in het algemeen en der Duitsche in het bijzonder, over
Oostersche, Grieksche en Latijnsche letterkunde, spreekt
hij op eene wijze, die wel geschikt was een diepen in-
druk te maken. — In de Kritische Wälder, die in 1768
en 1769 het licht zagen en denzelfden geest ademen als
de Fragmente, behandelt Herder Lessing\'s Laokoon
en eenige geschriften van Klotz, welke laatste hij met
heftigheid aanvalt »).
In 1773 verschenen de Fliegende Blätter von deut-
scher Art und Kunst, door Herder in vereeniging met
Göthe en J. Moser uitgegeven, en waarin hij zelf
verhandelingen plaatste over Ossian en de liederen der
oude volken en over Shakspeare. Deze kenmerken zich
door vurige bewondering voor Ossian, door warme
liefde voor de oorspronkelijke , ongekunstelde volkspoëzie
1) In V. Herder\'s S. W. zijn de Kritische iFä^i^e/-niet opgenomen
in den vorm, waarin Herder zelf ze geschrevenliad, maar lierzieu
door Heyne, die o. a. de scherpste en meest polemische plaatsen
heeft weggelaten of verzacht. (Zie v. Eerder s S. W. XXIII, bladz. 6,7.)
met hare forsche zinnehjkheid, door een strijd tegen
het Pransche drama, welke in hartstogtelijkheid dien van
Lessing verre overtrof, en door hooge geestdrift voor
Shakspeare, in wiens geest Herder meer dan iemand
van zijn tijd was doorgedrongen en tot wiens waardering in
Duitschland hij krachtig heeft medegewerkt, Het genie
staat boven de regels, de natunr boven de kunst, was
ook hier zijne leus
Voor de studie der antieke kunst heeft Herder door
zijn geschrift over de Plastiek eene belangrijke bijdrage
geleverd. Ook hier zien wij, hoe zijne profetische rigting
de hoogste ingenomenheid met de Grieksche kunst niet
buitensloot; boe hij, bij al zijn streven naar het geniale
en ongekunstelde, op den stevigen bodem der klassieke
oudheid bleef staan Gelijk Lessing in zijn Laokoon
de grenzen had aangewezen tusschen de beeldende kun-
sten en de poëzie, zoo trekt Herder ze hier tusschen de
schilderkunst, die hij tot het gebied van den zin des
gezigts, en de beeldhouwkunst, die hij tot het terrein van
het gevoel, den tastzin, terug brengt. Uit deze onder-
scheiding wordt dan menige gevolgtrekking afgeleid, en
O. a. verklaard, waarom in de eerstgenoemde kunst het
gebruik van kleuren aanbevelenswaardig en het beklee-
den der ligchaamsvormen geoorloofd is, maar in de
laatste niet zonder groot nadeel kan worden toegepast
1)nbsp;Julian Schmidt, t. a. p, I, bladz. 49.— Van Her-
der\'s overige verhandelingen op literarisch-aesthetiseh gebied
noemen wij hier alleen nog: Ueber Bild, DicUung und Fabel (1787).
2)nbsp;Vgl. Dr. Schöll, Herder\'s Verdienst um Würdigung der
Antike und der bildenden Kunst, in het Herder-Album, bladz. 201 enz.
quot;) Vgl. Schöll, t. a. p., bladz. 214 enz.
-ocr page 63-H e r d e r \'s verhandeling: Wie die Alten den Tod
gebildet, sluit zich aan bij die, welke Lessing over
hetzelfde onderwerp heeft geschreven. — De krachtige
invloed van W i n c k e 1 m a n n op H e r d e r\'s opvatting
der kunst is in zijne beide laatstgenoemde geschriften,
evenals in de Kritische Wälder, onmiskenbaar
Er bestaat van Herder een vijftal prijsverhandelin-
gen, deels door de Berlijnsche akademie, deels door die
van München bekroond. De eerste, Ueber den Ursprung
der Sprache (1771), is de belangrijkste, en met veel
geest geschreven Herder bestrijdt hier de meening,
eenige jaren vroeger door Süssmilch verdedigd, dat
de eerste spraak niet van den mensch maar onmiddellijk
van God afkomstig was. Hij toont aan, hoe de spraak
onafscheidelijk is van de menschelijke rede en door deze
met noodzakelijkheid moest worden voortgebragt. Dat de
spraak dus een bovennatuurlijken oorsprong zou hebben,
ontkent Herder ten sterkste
Omtrent Herder\'s beschouwingen der klassieke oudheid in
het algemeen vergelijke men Dr. J. T. L. Danz, ƒ. (?. non Herder\'s
Ansichten des klassischen Alterthums, Leipzig 1805, 1806 ; — en
omtrent die der klassieke literatuur in het bijzonder, Dr. Gernhard,
Herder als Humanist, in het Herder-Album.
2)nbsp;Een kort verslag van deze verhandeling vindt men bij Danz
und Gruber, t. a. p., bladz. 58—69.
3)nbsp;H e r d e r \'s overige prijsverhandelingen zijn:
Ueber die Ursachen des gesunkenen Geschmacks lei den verschiep
denen Vólkern , da, er geblühet (1773).
Ueber die Wirkung der Dichtkunst auf die Sitten der Völker in
alten und neuen Zeiten (1778).
Vom Mnfiuss der Regierung auf die Wissenschaften und der
Wissenschaften auf die Regierung (1779).
Ueber den Einfiuss der schönen in die höhern Wissenschaften (1781).
-ocr page 64-Geen enkel van Herde r\'s werken getuigt zóózeer
van de uitgebreidheid zijner wetenschap en de genialiteit
zijns geestes, doet ons zóó duidelijk de rigting van zijn
streven kennen, vereenigt in zóó groote mate al de stralen
zijner veelzijdigheid als in één brandpunt, heeft hem zóó-
veel roem verworven en zulk een krachtigen invloed uit-
geoefend , als de Ideen zur Philosophie der QeschieUe
der Menschheit. In dit meesterstuk, welks eerste deel
in 1784 het licht zag, beschouwt Herder de wereld-
geschiedenis met een bhk, zóó veelomvattend, zóó oor-
spronkelijk, zóó menschelijk en godsdienstig tevens, als
niemand vóór hem. Hij vangt aan met de plaats te be-
palen , die de mensch in het heelal inneemt. „Onze aarde
is eene ster onder sterrenquot;, luidt het opschrift van zijn
eerste hoofdstuk; en van dit verheven standpunt daalt
hij neder, om op de plaats, de beweging, de gedaante
en den toestand van den aardbol het oog te slaan. Met
majestaeuzen tred doorwandelt hij de plantenwereld en
de dierlijke schepping, volgt de lange rij der organische
wezens in hun ontvrtkkeling en bouw, en wijst de plaats
aan, die de mensch in hun midden bekleedt\'). Overal be-
speurt hij de werking van de groote wetten der natuur,
1) „ASn de bien comprendre tout l\'homme, il (Herder) analyse
chacune de ses facultés naturelles, chacun des détails de son or-
janisation. Avant Herder, sans doute, cette analyse anatomique
^vait été faite. Mais nul ne l\'avait unie intimement aux dévelop-
pements de l\'histoire, nul n\'avait lié l\'homme physique à la création
entière , ■\'n\'en avait dégagé les principes dominants de l\'homme
moral, nV avait déduit le développement et la marche de l\'hn-
manité.quot;v (C^ L. C h a s s i n , Mgar Quinet, m vie et son oeuvre ,
Paris 1850 , Bladz. 99.)
die zich uiten in eene opklimmende reeks van vormen
en krachten. In den mensch ziet hij den verbindenden
middenschakel tusschen twee werelden: tot de hoop der
onsterfelijkheid is de mensch gevormd.
Uitvoerig onderzoekt Herder den invloed, dien de
organisatie der verschillende volken, het klimaat waarin
zij leven, de indrukken die zij ontvangen, de traditiën
die zij aankleven, op hunne ontwikkeling hebben gehad,
en telkens komt hij tot het resultaat, dat de mensch
overal zijne bestemming kan bereiken: persoonlijk geluk,
godsdienst, humaniteit. Uit dit oogpunt beschouwt hij
dan de geschiedenis, van de oudste tijden tot in de
middeleeuwen. Yerder is hij niet gekomen: het grootsche
werk bleef onvoltooid.
Herder heeft in de wijsgeerige beschouwing der ge-
schiedenis verscheidene voorgangers gehad, zooals B o s-
suet, den Kapolitaan Yico, en Iselin, die in 1767
zijne Geschiedenis der menschheid ^.ck^eamp;i. Maar Herder
overtreft ze allen verre. Al is hij, evenmin als deze,
bij de waardering der feiten geheel vrij gebleven van
den invloed zijner theorie \'); al heeft hij misschien te
groot gewigt toegekend aan de werking der stoffelijke
natuur op den mensch — gelijk Yico in de wereld-
geschiedenis hoogst eenzijdig slechts de ontwikkeling van
de absolute wetten der gedachte vond en Boss uet haar
als het resultaat beschouwde van een onmiddellijk Godsn
1) Yooral Schlosser heeft in dit opzigt zware beschuldigin-
gen tegen Herder ingebragt. {OescUcUe ä, 18.nbsp;Jtis-
gäbe, IV, bladz. 226 enz.)
bestuur \'): — toch hebben zijne Ideen eene nieuwe periode
voor de historiographie doen aanbreken , en zullen zij wor-
den bewonderd, zoolang waarachtig genie en het streven
naar humaniteit in eere blijven.
Herder\'s Ideen waren niet het eerste werk, dat door
hem aan de behandeling der geschiedenis werd gewijd.
Reeds tien jaren vroeger (in 1774) waren zij voorafge-
gaan door een geschrift, waarin Herder onder den
titel: Jucli eine Philosophie der Geschichte zur Bildung
der Menschheit , op geestvolle wijze zijne denkbeelden
omtrent den ontwikkelingsgang der geschiedenis had ont-
vouwd Hier heerscht nog geheel de profetische toon ,
die meest al de gaschriften van Herder\'s ee:fste periode
kenmerkt, doch in de Ideen verlaten is.
In 1787 schreef Herder: PersepoUs, eine Muthmas-
sung) een werkje dat onvoltooid is gebleven, maar waar-
van Niebuhr, die zelf de prachtige bouwvallen van
Persepolis gezien en voor een groot gedeelte afgeteekend had,
getuigt, dat de beteekenis der voornaamste figuren op het
ineengestorte paleis hem eerst door Herder\'s verklaring
helder was geworden, en dat Herder de eerste was
onder de Duitsche geleerden, die de aandacht op deze
Vgl. Th. Jouffroy, Mélanges philosophiques, 3™« édition,
Paris 1860 , bladz. 59—63.
2)nbsp;Doering (t. a. p., bladz. 154) begaat de onvergeeflijke
fout, dit werk voor hetzelfde te houden als de Ideen en deze dus
in 1774 te plaatsen.
3)nbsp;Dit werk staat tot H e r d e r \'s Ideen in dezelfde betrekking,
als W i n c k e 1 m a n n\'s geschrift : lieber die Nachahmung der Allen,
tot diens beroemde Geschichte der Kunst. (Gervinus, IV,
bladz. 490.)
ruïnen had gevestigd Over de Perzische oudheid han-
delde Herder ook in zijne Persepolilanische Briefe
(1800), die hij evenmin ten einde heeft gebragt
Een aantal opstellen van historischen inhoud, door
Herder in zijne laatste levensjaren over merkwaardige
gebeurtenissen, inrigtingen en personen der achttiende
eeuw geschreven en in zijne Adrastea (1801—1803)
geplaatst, gaan wij met stilzwijgen voorbij.
Ook het gebied der wijsbegeerte heeft Herder meer-
malen opzettelijk betreden. In de eerste plaats noemen
wij zijne verhandeling: Vom Brhennen und Empfinden
der menschlichen Seele (1778), waarin hij aantoont, hoe
\'s menschen denken afhankelijk is van de indrukken en
prikkels, die hij van de buitenwereld ontvangt, en hoe dus
de verschillende werking der zintuigen bij verschillende
personen of volksstammen het onderscheid doet ontstaan
tusschen de gesteldheid en uitingen huns geestes. Geene
psychologie, zegt Herder, is mogelijk, die niet steeds
Physiologie is
De strijd, tusschen Jacobi en Mendelssohn ge-
voerd over het Spinozisme van Lessing, gaf Herder
aanleiding tot het schrijven zijner Gesprekken over het
systeem van Spinoza , die onder den titel: Gott, in 1788
het licht zagen. Hij neemt hier Lessing in bescher-
1) Zie Herder\'s S. W. XXVI, bladz. 72 ea 85.
ïot dit gebied behoort verder Herder\'s verhandeling: Bie
JDenkmale der ForweÜ, waarin hij over de Oostersche, inzonder-
heid Indische oudheid spreekt.
3) S. W. XXXI, bladz. 17.
Of in 1787 ? Zie v. Herder\'s S. W. XXXI, bladz. 78.
-ocr page 68-ming, en verdedigt Spinoza, voor wien hij, ofschoon
zelf geen Spinozist, hooge achting koestert, tegen de
aan klagt van atheïsme en zelfs van pantheïsme; dat men
Spinoza van het laatste beschuldigde, was volgens zijne
meening alleen omdat men hem verkeerd begreep In
de erkenning van het nooclzahelijh bestaan aller dingen,
in de verwerping van alle teleologie in de natuurweten-
schap, in bet niet-toepassen van het begrip der mensche-
lijke, eindige persoonlijkheid op God, stemt Herder
met Spinoza overeen, en aan diens denkbeelden omtrent
de vrijheid van \'s menschen wil hecht hij ten volle zijne
goedkeuring — Dit boek heeft medegewerkt , om
Spinoza in Duitschland meer naar waarde te doen
schatten
Tegen Kant, of liever tegen diens leer, trad Her-
der in 1799 op met zijn Verstand und Erfahrung,
eine Metakritik zur Kritik der reinen Vernunß. Op de
aanleiding tot dezen strijd, die Herder zooveel onaan-
genaamheden heeft berokkend, wezen wij vroeger reeds
met een enkel woord Herder voert hier zijne pole-
miek met heftigheid en op eene wijze, die aan zeer velen
grooten aanstoot gaf. Algemeen wordt dit boek tot het
minst voortreffelijke gerekend, dat hij ooit geschreven
heeft, evenals zijne Kalligone (1800), die tegen Kaufs
Kritik der Urtheilskraft was gerigt, en waar hij zich geheel
1)nbsp;T. a. p., bladz 117.
2)nbsp;T. a. p., bladz. 144, 145 , 151, 153 enz.
3)nbsp;Hillebrand, I, bladz. 319.
4)nbsp;Zie boven, bladz. 21 en 39.
-ocr page 69-op het gebied der aesthetica beweegt. Men beweert zelfs
dat Herder, terwijl hij hier meer groote woorden aan-
voert dan afdoende argumenten, zich buiten staat toont,
de ideën van den Koningsberger wijsgeer te begrijpen
In hoeverre deze bewering gegrond is, durven wij niet
beslissen, evenmin als wij ons bevoegd achten een ver-
oordeelend vonnis uit te spreken over de waarde dezer
beide werken, door Herder op rijpen leeftijd ge-
schreven^). Zeker is het, dat in de Kalligone zxiixq
zienswijze in menig opzigt verschilt van die, welke hem
in zijne eerste periode eigen was. Nergens misschien is
hij zoo ver van zijn vroeger profetisch standpunt afgewe-
ken, als in dezen strijd. Predikte hij vroeger met zooveel
vuur tegen Klopstock, dat de kunst hare eigene roeping
had en niet mogt beheerscht worden door ontijdig mora-
liseren , thans wil hij de schoonheid te zeer ondergeschikt
maken aan de bevordering der zedelijkheid. Had hij zich
vroeger zoo krachtig tegen de heerschappij der regels in
1) Zie vooral Julian Schmidt, t. a. p. I, bladz. 273 enz.—•
Kant zelf heeft meermalen gezegd, „dat hij in zijne philosophie
niet begrepen was geworden, behalve door slechts éénen, den
hofprediker Schulz te Koningsbergen.quot; Herder verklaarde
meer dan eens: „Ik wil Kant door mijn geschrift bewegen eu
aanzetten, dat hij zich eindelijk zelf over het verkeerd begi^ijpen
van zijne philosophie verklarequot;. (Zie v. Herder\'s S. W. XL, bladz.
179, 180.)
Een derde, nog belangrijker werk, dat Herder zich voor-
genomen had tegen de Kantiaansche wijsbegeerte te schrijven onder
den titel: üeber die schädliche Einwirkung der kritischen Philosophie
auf die Moralitm und die innere Glückseligkeit des Menschen, is
op raad zijner vrienden achtergebleven. — Vgl. v. Herder\'s S. W.
XL, bladz. 178.
de kunst verklaard, thans ergert hij zich aan de ongeregelde
vrijheid van het genie en aan de „hewustelooze scheppings-
krachtquot; der dichters. — Ook in de Adrastea is deze
verandering in H e r d e r \'s rigting zeer merkbaar. Hij ,
die vroeger zoo bitter de Franschen bekampte, treedt hier
als hun verdediger op; hij vindt het uitstekend, dat eene
Akademie voor de zuiverheid der taal en harer ontwik-
keling waakt, en schijnt zelfs aan het Fransche drama
veel te vergeven ter wille van de zedelijke strekking
Streefden wij bij de opgave van Herder\'s geschriften
naar volledigheid, wij zouden, om niets anders te noe-
men , hier de kleine verhandelingen niet mogen vergeten,
die, vroeger verspreid, na zijn dood als Posiscenien zur
OescUcUe der Menschheit achter denbsp;geplaatst zijn.
Belangrijker zijn de Briefe zur Beförderung der IJuma-
nität (1793—1797), waarin wij Herder\'s geest volko-
men wedervinden. Hij doorwandelt hier de geschiedenis
en de letterkunde van de meest verschillende tijden en
volken, en zoekt en vindt overal den geest der humani-
teit. Humaniteit en Christendom, hem beiden even dier-
baar, wil hij met elkander verzoenen. De harmonische
ontwikkeling van den geheelen mensch blijft zijn hoogste
streven.
Een aantal redevoeringen {Schulreden), door Herder
als opziener („ephorusquot;) van het Weimarsche gymnasium
tot de leerlingen aldaar gcrigt, is na zijn dood uitgege-
ven onder den titel: Sophron. Met liefde bespreekt hij
hier onderscheidene zaken, die op het onderwijs betrekking
1) Ygl. Gervinus, lY, bladz. 480 enz.
-ocr page 71-■BW»
hebben, en voor de paedagogiek geeft hij menigen hoogst
voortrefPelijken wenk.
Wij spraken nog niet van de Zerstreute Blätter, met
welker uitgave Herder in 1785 een aanvang maakte.
Zij bevatten vertaalde poëzie en oorspronkelijke opstellen
en verhandelingen van allerlei aard , in H e r d e r \'s
SämmtlicJie Werke naar de verschillende onderwerpen
verspreid en voor een gedeelte reeds door ons vermeld,
Zoo heeft Herder op bijna elk gebied der wetenschap
krachtig gewerkt En alles\'wat hij schreef, was het
afdruksel zijner persoonlijkheid. Steeds erkennen wij in
hem den dichterlijken geest en den historischen blik;
altijd is hij de wijsgeerige beschouwer, de kosmopolitische
menschenvriend. Overal treedt hij op als de warme
apologeet der godsdienst en des Christendoms. Nergens
verloochent zich zijne edele, door en door zedelijke
natuur. Ook zijn stijl verraadt ons zijn karakter. Al zijne
geschriften geven den indruk van een bezield gesprek
en schijnen veeleer geïmproviseerd te zijn dan opgesteld.
Yrij van alle methodische regels, zonder eenig vertoon
van geleerdheid, volgt hij met edele achteloosheid de
vlugt zijner gedachten en hult ze in den natuurlijksten,
levendigsten vorm. Bijna nooit rigt hij zich uitsluitend
tot de geleerden, maar steeds tot de ontwikkelden des\'
volks. Energie, gevoel, verheffing, zijn het kenmerkend
\'j Ook jegens de wetenschap der muziek heeft hij zich zeer ver-
dienstelijk gemaakt, gelijk uitvoerig in het Eerder-Album is aan-
getoond door Dr. G. A. K e f e r s t e i n , in zijne verhandeling ;
Herder in Beziehung auf Musik.
karakter van zijn vroegeren, bevalligheid en waardigheid
dat van zijn lateren stijl \'). Ook in dit opzigt heeft
hij op de Duitsche taal een grooten en heilzamen invloed
uitgeoefend. Over al zijne werken ligt een poëtisch waas,
iets tooverachtigs uitgebreid, dat ze hoogst aantrekkelijk
maakt Maar de onovertroffen helderheid en de scherpe
bepaaldheid van Lessing zoekt men bij Herder
doorgaans te vergeefs. De overmagt van zijn gevoel en
de levendigheid zijner verbeelding maken het vaak moeije-
lijk, den zin zijner woorden volkomen te vatten of al-
thans naauwkeurig te omschrijven. Logisch afgeronde
deflnitiën vrage men van hem niet. Doch waarom zouden
wij klagen over gebreken, waar zoo oneindig meer schoons
en goeds ons wordt geschonken?
Naar alle kanten heeft Herder zaden uitgestrooid,
die bevruchtend op de menschheid zouden werken. Overal
heeft hij nieuwe rigtingen aangewezen, nieuwe krachten
opgewekt. Hoeveel de kritiek ook van zijne uitspraken
als onhoudbaar moge doen kennen, zijn naam zal in de
geschiedenis van de ontwikkehng der menschheid blijven
schitteren met onsterfelijken glans.
1)nbsp;J. G. Müller, in de voorrede der Äeltesie Urkunde.
{7. Herder\'s S. W. Ill, bladz. 168.)
2)nbsp;„Herder avait, dit-on, une conversation admirable, et l\'on
sent dans ses écrits que cela devait être ainsi. L\'on y sent bien
aussi, ce que tous ses amis attestent, c\'est qu\'il n\'était point d\'homme
meilleur quot; (Mad. De Staël Holstein, Be l\'Allemagne, S^e
édition, II, 30 (Herder), bladz. 360.)
De man, die naar natuurkennis streeft en door een
kundig onderwijzer de zamenstelling van deze bloem, het
karakter van dit dier, de eigenschappen van gene ge-
steenten naauwkeurig hoort verklaren, — of aan wiens
oog, met den mikroskoop gewapend, de kleinste bestand-
deelen dezer voorwerpen zich vertoonen: hij komt voor-
zeker nader tot zijn doel. Maar geheel anders en veel
sterker is de indruk, dien hij ontvangt, wanneer hij bij
bewolkten hemel zijn blik over een uitgestrekt landschap
laat weiden, en de zon dan plotseling door de wolken
heenbreekt, overal haren blijden glans verspreidt, en alles
met een nieuw leven bezielt. Het veld zijner aanschou-
wing heeft zich niet uitgebreid, maar alles ziet hij nu
in een veel schooner licht, en de gansche natuur schijnt
hem oneindig heerlijker toe dan te voren.
quot;Voor velen is Herder die geleerde gids geweest; aan
menigeen heeft hij den mikroskoop in handen gegeven.
Maar hij was meer dan dit. Zijne koninklijke stem heeft
de zon te voorschijn geroepen; op zijn magtwoord heeft
het licht eener goddelijke poëzie over menig veld van
wetenschap zich uitgestort.
Dit geldt niet slechts van Herder als wetenschap-
pelijk man in het algemeen; ook waar wij hem als god-
geleerde gadeslaan, behoudt deze opmerking haar regt.
Het oogpunt, waaruit Herder den Bijbel leerde be-
schouwen, was in zijn tijd nieuw en zal voorzeker nim-
mer verouderd zijn. Wat hij verkondigde omtrent het
wezen der godsdienst, de scherpe lijn die hij trok tusschen
godsdienst en dogmatiek, heeft op bijna elk gedeelte der
theologische wetenschap een hervormenden invloed uit-
geoefend. Dat de magt van het rationalisme en van het
supranaturalisme, zooals zij nog in het eerste gedeelte
onzer eeuw zich vertoonden, later zoo aanmerkelijk ge-
broken werd, was ten deele de vrucht der beginselen,
door Herder gepredikt.
Herder heeft zich niet bepaald tot de uitsluitende
beoefening van een of ander vak der godgeleerdheid.
Zijne meeste werken op dit gebied zijn van exegetischen
aard; maar ook deze hebben grootendeels een geheel ander
karakter dan de gewone commentaren. Met grammatikale
of kritische vraagstukken houdt hij zich zelden bezig.
Zaken, welker opheldering in de meeste handboeken
vele bladzijden inneemt, worden door hem onaangeroerd
gelaten. Zijne verklaring is doorgaans historisch, psycho-
logisch en aesthetisch, maar daarom niet van minder
waarde. Zijn geniale geest spreidt overal lichtstralen heen,
die den blik onmetelijk verruimen; hij strooit vonken uit,
die later tot eene heldere vlam zullen worden. Een
dogmatisch stelsel geeft hij niet, maar wel menigen wenk,
die voortaan door geen dogmaticus straffeloos zal worden
veronachtzaamd. Het gebied der kerkhistorie betreedt
hij bijna nimmer opzettelijk, en toch bewijst hij ook aan
hare studie onwaardeerbare diensten. De isagogiek, de
zedeleer, de wetenschappelijke behandeling van het leven
van Jezus: ze genieten allen van Herder\'s werkzaam-
heid het grootste voordeel. De praktische godgeleerdheid
niet het minst is hem zeer veel verschuldigd.
Dit alles uitvoerig aan te toonen, ligt buiten ons
bestek. Hoe beschouwde Herder den Bijbel? ziedaar
de vraag, aan welker beantwoording het overig gedeelte
van dit boekske voornamelijk is toegewijd. Maar ook het
standpunt, dat hij tegenover de meest algemeene rigtin-
gen zijns tijds innam, mag niet geheel onvermeld blijven.
Een beknopt overzigt van Herder\'s godgeleerde ge-
schriften moge hier voorafgaan. Wij volgen daarbij de
tijdsorde, waarin zij verschenen zijn.
In de eerste plaats noemen wij twee kleine verhande-
lingen : Der Redner Gottes (1765) •) , en Ueher Andacht
und Sahbathsfeier (1772). De eerstgenoemde schetst
het ideaal van een christelijk prediker in de andere
toont Herder meer aan, hoe verkeerd de wijze is
waarop de dag des Heeren tot stichting pleegt gebruikt
te worden, dan dat hij uitvoerig uiteenzet, hoe die
stichting moet worden bevorderd.
In 1774 verscheen het eerste deel van de Aeltesie
M Volgens Doering (t. a. p., bladz. 10) reeds in 1762 of 1763.
Hierbij stond het beeld van den edelen Willamovius,
die zulk eenen diepen indruk op Herder gemaakt had, hem
ongetwijfeld voor den geest.
Vrlunäe des MenschengescMecUs, een werk dat zoowel
om zijn inhoud als om zijn vorm een bnitengewonen
opgang maakte en Herder\'s naam als godgeleerde
voor goed vestigde. Het is misschien het meest oor-
spronkelijke zijner geschriften, en zeker een meesterstuk.
Herder spreekt hier een geheel andere taal dan zijn
tijd gewoon was te hooren. Hij slingert hier als het ware
zijn eersten bliksemstraal in de theologische wereld, en vangt
met onbeteugelden moed den kamp aan tegen orthodoxe
bekrompenheid en rationalistische oppervlakkigheid. Yooral
tegen de geleerde uitlegging van Michaëlis, die
voor het verhevene in den bijbel, evenmin als voor zipe
diepte, een oog had gelijk hij, rigt hij zijne pijlen.
Met zeldzamen gloed is het boek geschreven, in een
van geestdrift tintelenden stijl, vol afgebroken volzinnen,
met bijna niets dan uitroepingsteekens, geheel op profe-
tischen toon t). En wel moest zijne geheel poëtische ver-
quot;quot;^Tü^e raüoBalisteu zich in dit boek niet t\'hnis konden ge-
voelen spreekt van zelf. Den 13. Junij 1774 schreef N ico lax
aan Herder: „Ob {die AeUeste Urkunde) gelesen
k ne E^age; dass\'ichnbsp;T lu^ -
nicht Wir Altfranken verstehen freilich die bprache der Zunfter
S htquot; so wenig, wie die Aegyptischen Euch- und ^ecensions-
ïïndl\'er die heilte Sprache der Priester der
Freunde (Lavater) hat an einen aito gesctaieben ei solle
nicht eher über die Urkunde urtheilen, bis er sie siebenmal gdesen
hätte War es denn nicht möglich, es so einzurichten, dass sie
wenigstens beim dritten- oder viertenmal verständlich ware! Mein
liebster Preund, Sie schreiben Orientalisch; fürchten Sie nicht dass
noch vor dem Jahr 2240 ein neuer Michaëlis kommt und aus
Ihrem Buche macht, was ihm beliebt? Wenn er seine Auslegung
nicht demonstriren will, sondern sich auf innere Kraf t und Gegenwart
beruft, so haben Sie ihm die Waffen wider sich selbst in die Hände
gegeben.quot; {Ton und an Eerder, I, bladz. 356.)-Vgl. boven, bladz. 36.
klaring van liet scheppingsverhaal, „een na eeuwen ont-
huld heilig geschrift\'quot;\', gelijk hij zelf het met fierheid
noemt, weerklank vinden bij zijne landgenooten in een
tijd, waarin zoo menig gemoed aan het gisten was.
„Door sommigen als een meteoor met verbazing aan-
gestaard ; door anderen vrolijk begroet als eene nieuwe
ster, die het Oosten voor het Yf esten verlichten zou;
door velen als de weerklank van eigen blijde gewaar-
wordingen in den morgen der jeugd, toen het nog
onbeneveld oog voor het eerst de heerlijkheid van den
tempel der natuur bewonderde, met sympathie geliefdquot; ,
had het boek een onberekenbaren invloed, ai werd het
ook door menigeen met bitterheid bestreden. Wat Her-
der hier uitsprak, was de vrucht van jarenlange studie.
Al is er onder zijne beweringen veel, dat de vuurproef van
den tijd niet heeft kunnen doorstaan, toch blijft het zijne
onsterfelijke verdienste, dat hij hier het eerst eenjuisten
blik sloeg in de Oostersche wereldbeschouwing en in den
geest der Oostersche poëzie ; dat hij de aandacht vestigde
op het hoog-poëtische in de oudste verhalen des Bijbels
\') Woorden van J. G. Müller, in de voorrede zijner uitgave
lt;ier Aeltede Urkunde. Zie v. Herders S. W. III, bladz. 158. —
Wij betreuren het zeer, dat Muller — evenals Heyne deed in
de door hem bewerkte uitgave der Kritische Wälder—, al was het
ffiet een goed doel, verscheidene harde uitdrukkingen van Herder
heeft weggelaten of verzacht. Een schrijver als Herder mag
door geen vreemde hand gecorrigeerd worden en heeft waarlijk
geen „gecastigeerde editiequot; noodig.
Vgl. J. Hillebrand, II, bladz. 314.
Later komen wij op dit belangrijke boek terug, om van zijn
inhoud een uitvoerig verslag te geven. Over zijne geschiedenis vgl.
Herder^s S. JF. III. bladz. 153 enz.
-ocr page 78-In hetzelfde jaar als de AeUesie Urkunde verscheen
een ander merkwaardig geschrift van Herder, onder
den titel: An Prediger; fünfzehn ProvincialUätter
Spalding\'s werk: Von der Nützharkeit des Predigtamts,
in 1772 uitgekomen, had er aanleiding toe gegeven. Deze
overigens voortreffelijke schrijver had eene weinig poë-
tische opvatting van de godsdienst, en de waarde van het
predikambt reduceerde hij voornamelijk tot zijne nuttig-
heid voor den staat; voor het verhevene der betrekking
van den Christenleeraar had hij minder gevoel, en over
de dogmatiek, het gezangboek, den katechismus en de
liturgie hief hij allerlei klagten aan Hoe zou Her-
der, de man der phantasie en des gevoels, dit hebben
kunnen verdragen? Verontwaardigd greep hij naar de pen
en schreef in een vorm, dien hij later zelf als te heftig
erkende. De minachting, waarin de godsdienst, de Bijbel,
1)nbsp;In de uiigave van Herder\'s Sümmtliche Werke heeft
J. G. Muller dit boek geheel omgewerkt weergegeven :■ onzes
inziens eene hoogst afkeurenswaardige handelwijze Hij heeft de
15 Provincialblälter tot 12 gemaakt, polemische uitdrukkingen,
of wat alleen op toenmalige omstandigheden betrekking had,
weggelaten, verscheidene minder heldere plaatsen uitgebreid of ver-
duidelijkt, het geheel begrijpelijker trachten te maken, enz. enz.
Müller verontschuldigt zich met de bewering, dat Herder
zelf bij eene voorgenomen nieuwe uitgave zijner werken dit geschrift
alzoo zou hebben gevi\'ijzigd (zie v. Herders S. W. IX, bladz. 10),
maar komt daarbij in strijd met den regel, dien hij zich gesteld
had, toen hij schreef dat het publiek liever de geschriften zou willen
hebben, zoo als die onmiddelijk uit H e r d e r\'s geest gevloeid waren,
dan zoodanig maaksel, dat noch geheel van Herder noch geheel
van zulk een uitgever zijn zou. (Zie v. Herder\'s S. W. I, bladz. VII.)
2)nbsp;Vgl. over Spalding: Hagenbach, Kirchengesch. d. 18.
«. 19. Jahrh., I, bladz. 359—366.
ä) Gervinus, IV, bladz. 493.
-ocr page 79-het werk en de stand van den prediker bij velen geraakt
waren, verwekte in hem een heiligen ijver. Hij wilde
den leeraarstand weder in eere brengen. Die .stand was
hem iets meer dan eene nuttige instelling van den staat;
hij was hem eene onmiddellijke verordening van God tot
heil en vorming van het menschdom. Herder wilde de
predikers maken wat de oude patriarchen en priesters,
de profeten en apostelen geweest waren: ijveraars voor
Gods eer, bestraffers der zonde, troosters en vermaners.
— Ook de Provincialblätter behooren tot de krachtigste
en meest oorspronkelijke van H e r d e r\'s geschriften en
kenmerken zich door een vurigen, hartstogtelijken stijl.
Voor orthodoxen en heterodoxen een steen des aanstoots,
werd het boek toch door allen gelezen i).
Deze werken werden spoedig door andere gevolgd. De
beroemde Anquetil du Perron had de Zencl-avesta
vertaald uitgegeven , en naar aanleiding hiervan schreef
\') De uitgave der Provindalblätier heeft Herder menige on-
S\'angenaamheid berokkend. Ofschoon hij in het geheel niet geschreven
liad tegen den persoon van Spalding, wien hij altijd achting
bleef toedragen, wiens werken hij reeds vroeger aan de gravin
Maria ter lezing had aanbevolen, en met wien hij later in eene
vneudschappelijke briefwisseling getreden is, — gaf hij loch door
z\'jne onvoorzigtigheid, door zijn gebrek aan „Weltklugheitquot;, aanlei-
. dat Spalding het werk als tegen zich gerigt beschouwde.
Toevallige omstandigheden deden hieruit een strijd tegen Herder
ontstaan, die vooral van de zijde zijner vijanden met groote bit-
terheid gevoerd werd. Zie hierover v. Herder\'s S. W. IX, bladz, 7
enz-, en XXXIX, bladz. 189 enz.
f) Zend-Aoesta, Ouvrage de Zoroastre, contenant les idées théolo-
fftques, physiques et morales de ce législateur, les cérémonies du culte
^gt;\'liffieux, qu\'il a établi etc. Traduit en Français sur Voriginal Zend
des remarques etc. par Mr. Anquetil du Perron, Paris 1774.
Herder zijne Erläuterungen zum neuen Testament aus
einer netieröffneten morgenländischen Quelle, die in 1775
versclienen. Herder zoekt hier het licht, door de uitgave
der Zend avesta ontstoken, aan te wenden tot een regt
verstand van het Nieuwe Testament, en verklaart een
aantal uitdrukkingen van dit laatste uit de kennis der
Perzische en Chaldeeuwsche denk- en spreekwijze Ook
in dit geschrift ontbreekt het niet aan aanvallen tegen de
geleerde uitleggers des Bijbels, die aan de taal van het
N. T. „door honderd verdraaijingen en hypothesenquot; hare
waarheidl\'en waardigheid hadden ontroofd, en van wie
Jezus ,quot;,aan den eenen kant meer valsche scepters en
koningsmantels, aan de andere zijde meer galdranken en
doornenkroonen had gekregen, dan ooit te voren sedert
zijne kruisigingquot;
Eveneens in 1775 zond Herder een ander boek in
het hebt: Briefe zweener {zweier) Brüder Jesu in un-
serm Kanon. Het behandelt de brieven van J a c o b u s
en van Judas
Een onschatbaar juweel onder Herder\'s geschriften
is zijn werk over het Hooglied, in 1778 verschenen
met den titel: Salomons Lieder der Liehe, die ältesten
und schönsten aus Morgenlande.
quot;quot;iTi^r. J. T. L. Danz - wien H. Doering naschrijft,t.a p.,
bladz 325 - tot de bewering is gekomen, dat de Erläuterungen
hoofdzakelijk de brieven van Petrus en van Judas betreffen,
begrijpen wij niet. Zie Danz und Gruber, Charakieristik J. G. von
Herder\'s, Leipzig 1805 , bladz. 86.
«) Vgl. V. Herders S. W. VII, bladz. 13, U.
3) Op den inhoud van dit en dc beide volgende geschriften komen
wij later terug, als wij spreken over Herder als verklaarder van
den Biibel.
MAPAN. AQA. Das Buch von der ZuTcunft des
Herrn, des Neuen Testaments Siegel•. zóó luidt het op-
schrift boven een werk, door Herder aan de verklaring
der Openbaring van Johannes gewijd en in 1779 in het licht
gegeven. Hij had er bijzondere zorg aan besteed en er
zich verscheidene jaren mede bezig gehouden. Zijn
gewonen helderen, dichterlijken blik verloochende hij ook
hier niet, eu het is geenszins te verwonderen, dat zijne
opvatting van de Apokalypse door velen werd overgenomen.
De bekende door Lessing uitgegeven e Fragmenten
van Eeimarus gaven Herder aanleiding \') tot het
schrijven der Briefe, das Studium der Theologie betref-
fend, welker vier deelen in 1780 en 1781 het licht
zagen. Hij had hiermede het doel, de studerende jon-
gelingschap gedurende hun akademietijd met zijne raad-
gevingen van dienst te zijn en hier en daar hun oordeel
te leiden In dit belangrijk werk — dat zich, wat
den stijl betreft, door helderheid en kalmte zeer van de
Provincialblälter onderscheidt en waarin ook de profeti-
sche toon, die dädr heerscht, grootendeels verlaten is —
geeft Herder geene volledige methodologie der god-
geleerdheid , maar een schat van beschouwingen en
opmerkingen, die op haar betrekking hebben, in den
vrijen vorm eener vertrouwelijke briefwisseling. Zich
niet streng aan eene bepaalde orde bindende, behandelt
hij er bijna elk gedeelte der theologische wetenschap op
eene aangename, hartelijke, opwekkende wijze. Zonder
\') Zie Gervinus, V, bladz. 318.
Zie de voorrede der Brie/e au Theophron, S. W. IX, bladz. 53,
eenig vertoon van geleerdheid — daarvan had Herder
altijd een grooten afkeer— verraadt hij zich toch als een
fijn kenner, zoowel dier wetenschap in haar nitgebreidsten
omvang en van hare literatuur, als van de behoeften zijns
tijds. Overal geeft hij wenken, die nog in onze dagen de
behartiging van eiken beoefenaar der godgeleerdheid
verdienen. Bovenal dringt hij krachtig aan op de studie
des Bijbels. Menig denkbeeld, later door hem ontwik-
keld in zijn geschrift: Over den geest der Hehreeuwsehe
po-èzie, wordt hier reeds aangetroffen Met eene keur
van bloemen , op het veld der Hebreeuwsche poëzie zoo-
wel als der latere dichtkunst geplukt, heeft Herder zijn
werk doorweven. —■ Wil men eene grens trekken tusschen
H e r d e r \'s vroegere en zijne latere periode, dan vangt deze
met zijne Brieven aan; Lessing\'s invloed wordt hier
overwegend. De onstuimige polemiek van weleer heeft hier
plaats gemaakt voor de rustige kalmte van den wijsgeer
der humaniteit. Herder ging hier „middendoor tus-
schen het verstijfde rationalisme, dat allen wijn tot
water maakt, en de heete zwavelbronnen van het mysti-
cisme; hij keerde den geleerden niet meer, gelijk in de
Oudste oorkonde, het voorhoofd toe , maar den rug; hij
wendde zich tot de ongeleeiden en tot de jeugd, en
liet den Bijbel voor zich zei ven en voor de godsdienst
sioreken.... Hij vond nu, dat men bij de theologie zoo
vrij en vrolijk kon zijn als bij elke andere wetenschap,
1) In de tweede uitgave dezer Brief e (1784) heeft Herder
hierom veel weggelaten, dat in de eerste gevonden werd; daaren-
tegen is hun inhoud er in een ander opzigt vermeerderd. Vgl.
Eerder\'s S. W. XI, bladz. 263.
-ocr page 83-terwijl deze eigenschappen met zijn vroeger profetisch
priesterdom niet zoo goed schenen overeen te komen.
Hij beval nu de lezing des Bijbels aan als die van een
gewoon („weltlichesquot;) boek; hij begon, vooral op het Oude
Testament de scherpe historische kritiek toe te passen,
die Lessing verlangde, den geest des tijds en der taal
te laten verklaren, hetgeen hij zelf zoo uitstekend ver-
stond; en langs dezen weg kwam hij later zelf tot het ge-
lijksoortig kritisch onderzoek van het Nieuwe Testament,
waartoe hij zich hier nog niet verhief
In 1781 schreef Herder eene verhandeling over de He-
breeuwsche elegie. Zij werd als voorrede voor J. G. BörmeFs
vertaling der Klaagliederen van Jereniia geplaatst
Aan de Briefe, das Studium der Theologie betreffend,
sluiten zich twee geschriften aan, die H er der in 1782 ver-
vaardigde: Entwurf der Anwendung dreier ahadewAsehen
Jahre für eineyi jungen Theologen, en: Briefe an Theophron
De laatste zijn gerigt aan een jeugdig godgeleerde, die
de hoogeschool verlaten heeft en zijn werk in de gemeente
zal aanvaarden. De Bijbel, de geschiedenis van Israël
en der Christelijke kerk, godsdienstvrijheid, verdraag-
\') Gervinus, V, bladz. 318, 319.— Herder\'s bedoeling
met zipe Brieven over de studie der godgeleerdheid wordt juist uit-
gedrukt in het gedicht, waarmede Gleim, kort na hunne ver-
schijning, den schrijver begroette. Het is te vinden in v Herder\'s
S. r. XII, bladz. 360.
Deze verhandeling is als een aanhangsel achter Herder\'s
werk over het Hooglied gevoegd.
Niet door Herder zelven, maar eerst na zijn dood uitgege-
ven door J. G. Müller, die echter ook hier veel heeft weggelaten,
dat Herder elders uitvoeriger had behandeld. (Zie v. Herder\'s
s. W. IX, bladz. 5.)
zaamlieid, en meer andere soortgelijke onderwerpen,
-worden hier op Herder\'s eigenaardige, praktische wijze
behandeld.
Yan veel meer gewigt is Herder\'s werk: Vom Geist
der ßhräischen Poesie, een der voortreffelijkste boeken
die bij geschreven beeft, en in zekeren zin zijn hoofdwerk
op theologisch gebied \'). Het verscheen in 1782 en 1783.
Herder\'s bewonderenswaardig talent, om in elke poëzie,
en vooral in die des volks, den oorspronkelijken geest en
het eigenaardige karakter op te vatten en weer te geven,
schittert hier in vollen glans. Had hij in de bebandehng
der Hebreeuwsche poëzie een verdienstelijk voorganger in
den Engelschen bisschop Eobert Lowth , hij over-
trof dezen verre. Yoor de regte kennis en waardering
van den Oosterschen geest in het algemeen en voor de
studie der bijbelsche literatuur in het bijzonder was
Herder\'s werk even opwekkend, deed het evenzeer eene
nieuwe periode aanbreken, als W i n c k e 1 m a n n \'s ge-
schriften voor de studie der kunst Het heeft dan
ook een bijzonder diepen indruk op zijn tijd gemaakt en
rijke vruchten voor de wetenschap opgeleverd
ï) Hij schreef in 1781 aan Hamann: „Von Kindheit aufhabe
ich dieses Buch in meiner Brust genährtquot;.
2)nbsp;R. Lowth, De sacra poesi Hehraeoruni. (J. D. Michaëlis
gaf er eene uitgave van, die in 1758 te Göttingen verscheen.)
3)nbsp;Vgl. Ger vin US, IV, blad?. 473.
J. G. Müller schrijft, dat het „für das Studium der orienta-
lischen Literatur eine Bahn brach, die zu ganz veränderten Ansichten
führte, und eine völlig neue Berichtigung und Benutzung der im
Orient entstandenen Religionssysteme vorbereitetequot;. (Zie v. Herders
S. JV. I,.bladz. XL)
Het was Herder\'s voornemen*), in eene uitvoerige
inleiding liet oog te vestigen op de taal, op de oudste
begrippen en dichterlijke voorstellingen, en op de vóór-
Mozaische geschiedenis der Hehreërs, en daarbij na te
gaan, hoe dit alles op het karakter der natie en harer
literatuur heeft gewerkt. Yervolgens zou hij eerst den
invloed, dien Mozes hierop uitoefende, ontwikkeld, de
regering van David en Salomo als den tweeden bloei-
tijd der Hebreeuwsche poëzie geschetst, en de stemmen
der profeten als de vertegenwoordigers harer derde periode
behandeld hebben. Tot in de tijden van Israëls diepst
verval zou zijn onderzoek voortgezet, en ds invloed in
het licht gesteld worden, door de genoemde poëzie tot
aan onzen tijd op de geschriften en leeraars des Christen-
doms uitgeoefend. Eenige verhandelingen , op het on-
derwerp betrekking hebbende, zouden het geheel besluiten.
Doch dit schoone plan heeft Herder niet mogen vol-
tooijen. Slechts twee deelen van het werk zijn verschenen;
het derde, lang beloofd, zag nimmer het licht Over-
zien wij hetgeen wij hebben, dan herkennen wij daarin
bezwaarlijk den geregelden gang, door Herder zelven
in zijne voorrede voorgesteld. Min of meer geldt ook
hier hetzelfde als bij de Brieven over de studie der god-
geleerdheid, dat de schrijver zich telkens door den stroom
zijner gedachten laat meêsleepen, zich aan geen bepaalde
volgorde bindt, maar ons gedurig door onverwachte spron-
gen verrast. draad, die het geheel doorloopt, is soms
Vgl. Eerdefs S. W.l, bladz. 3.
Zie hierover v. Eerder\'s 8, W. 11, bladz. 343—348.
-ocr page 86-moeijelijk te vinden, althans in het eerste deel, dat zich
ook door zijn dialogischen vorm van het tweede onder-
scheidt. De waarde van het werk wordt niet weinig ver-
hoogd door de inlassching eener menigte vertaalde proe-
ven van Hebreeuwsche en andere, meest Oostersche poëzie,
welker schoonheid en kracht Herder in zeldzame mate
doet gevoelen \').
Schooner kon Herder zijne loopbaan als theologisch
schrijver niet besluiten, dan hij gedaan heeft door de
uitgave zijner ChnsÜicJie Schriften. In haar heeft hij
het toppunt zijner klaarheid en godsdienstige onbekrom-
penheid bereikt. Nergens heeft hij het onderscheid tus-
schen het wezen des Christendoms en zijn tijdelijken
vorm, tusschen de godsdienst en de geloofsleer, meer
doen uitkomen dan hier. Nergens heeft hij het ware Chris-
tendom krachtiger als de gochrlienst van Christus gepre-
dikt; nergens zich zoo onafhankelijk van de traditie, zóó
universeel, zóó verdraagzaam in zijne beschouwingen ge-
toond; nergens het beginsel der liefde en der humaniteit
ook in de godsdienst zóó sterk op den voorgrond gesteld.
Wij wezen er boven reeds op hoe hier vooral Lessing\'s
invloed zigtbaar is. De geest, welke in diens Testament
van Johannes leeft, waait ons ook hier verkwikkend te-
gen. — Dat Herder\'s standpunt in deze geschriften
aan zeer velen mishaagde; dat hij van onchristelijkheid.
Gervinus (t. a. p.) beweert zelfs, dat bier de overgezette
plaatsen het doel des schrijvers en de vrucht waren, waarvoor liet
overige van het boek tot omhulsel strekte. Dit is minstens over-
dreven.
Zie boven, bladz. 28.
-ocr page 87-van ongodsdienstigheid zelfs, beschuldigd werd: wie zoa
er zich over verwonderen ? Nooit is een hervormende
geest aan dit vonnis ontkomen. Maar het heeft hem niet
geschaad. Wat Herder hier verkondigde, is niet
verloren gegaan. Mogen zijne beweringen ook niet
allen tegen den toets der tijden bestand zijn geweest,
het zaad, door hem uitgestrooid, gaat nog steeds voort
rijke vruchten te dragen. Menig denkbeeld, dat het al-
gemeen erfgoed der menschheid is geworden, is aan hem
te danken , en nog altijd kan de lezing zijner Clrkt-
Hohe Schiften niet genoeg worden aanbevolen aan ieder,
die waarachtige godsdienst en echte theologie op prijs stelt.
Herder\'s Christliche Schriften zijn zes in getal en
verschenen achtereenvolgens van 1794 tot 1798. Zij
dragen de volgende opschriften :
1.nbsp;Von der Gabe der Sprachen am ersten christlichen
Pfingstfesle. 1794.
2.nbsp;Von der Auferstehung, als Glauben, Geschichte
nnd Lehre. 1794.
3.nbsp;Vom Erlöser der Menschen. Nach unsern drei
ersten Evangelien. 1796
4.nbsp;Von Gottes Sohn, der Welt Heiland. Nach Jo-
hannes Eoangelium. 1797. — Als een aanhangsel volgt
hierachter : Regel der Zusammenstimm.ung unsrer Evan-
gelien , ans ihrer Entstehung und Ordnung. 1797.
5.nbsp;Vom Geiste des Christenthums. 1798.
6.nbsp;Von Religion, Lehrmeinungen und Gebräuchen. 1798.
\') Dit werk was, evenals de beide vorige, verscheidene jaren
vóór de uitgave geschreven. Zie v. Herder\'s S. W.X, bladz. 5.
J. G. Muller heeft na Herder\'s dood, in de uitgave
van diens SammMiche /\'fe;-;^^, behalve de reeds vroeger ge-
noemde nog eenige geschriften van hem doen verschijnen,
die gedurende zijn leven het licht niet hadden gezien.
Tooxeerst komt hier in aanmerking eene verzameling van
bijna veertig leerredenen, onder den titel: Christliche Reden
und Homiüen. Daaronder bevinden zich een achttal homiliën
over het leven van Jezus, te Eückeburg gehouden, en
verscheidene gelegenheidsredenen Zij zijn allen prak-
tisch en aangrijpend, vol bezieling eu verwarmend door
den gloed der Christelijke liefde, waardig en in hooge mate
godsdienstig\'. Altijd spreekt Herder hier uit het hart
en tot het hart. Bevordering van godsdienstige kennis
en van zedelijkheid is haar doel, en zij kenmerken zich
door eene groote eenvoudigheid en door afwezigheid van
alle oratorische opsiering. Maar zooals wij ze nu bezitten,
zijn ze niet uitgesproken. Herder was steeds gewoon,
op schets te prediken. Sommige zijner leerredenen heeft
hij later opgeschreven en ze daarbij min of meer in den
vorm van stichtelijke verhandelingen gekleed
Yerder noemen wij eene korte verhandeling: Gutachten
über die Vorbereitung junger Theologen zur Akademie,
door Müller zamengetrokken uit twee opstellen, die
Herder in zijne laatste levensjaren geschreven heeft.
Op menig gebrek in de toenmalige akademische opleiding
der theologen wordt hier gewezen, evenals op de midde-
len tot herstel.
1) Later hebben nog in het Eeräer-Älhum Herder\'s intreerede
te Weimar en eene andere gelegenheidsrede het licht gezien.
«) Vgl. ü, Herders S. W. l, bladz. XIIL
Te midden van Herder\'s leerredenen heeft de uit-
gever zijner werken o. a. eenige stukken geplaatst uit de
voorredenen, door Herder voor verschillende uitgaven
van het Weimarsche gezangboek geschreven. Belangrijker
zijn de bijlagen achter de AeUeste Urkunde; het zijn
fragmenten , door Müller aan handschriften van Herder
ontleend.
In de uitgave van Herder\'s Sämmtliehe Werke is
niet opgenomen de Katechismus «), dien hij in 1798
üitgaf, en waarin hij zich beijverd had het godsdienstig
onderwijs op de bevattelijkste, levendigste wijze intekleeden.
Wij hebben hier als Herder\'s theologische geschrif-
ten alleen die beschouwd, welke — met uitzondering van
den genoemden Katechismus — onder den algemeenen titel:
Zur Religion und Theologie, te zamen vereenigd zijn.
Doch zij zijn niet de eenige, die kunnen dienen als bron
voor de kennis zijner godsdienstige en godgeleerde denk-
beelden. Ook in de Gesprekken over het systeem van
Spinoza, in de llumaniteitsirieven, in de Adrastea, in
de Posiscenien, en vooral in de Ideen, om niet meer
te noemen, is veel dat strekken kan, om H e r d e r \'s
zienswijze in dit opzigt duidelijk te maken. Ja, om hem
als theoloog regt te kennen en te waarderen, moet men
het oog hebben geslagen op al de rigtingen van zijn
streven, op den geheelen Herder.
Wij gaan thans over tot de beantwoording der vraag:
hoe verklaarde Herder den Bijbel?
Luther\'S Katechismus, mit einer katechetischen Erklärung, zum
Gebrauche der Schulen-
—-
-ocr page 90-HERDER ALS VERKLAARDER VAN DEN
BIJBEL.
IJoe moet men den Bijbel lezen ?
„Ilet blijft daarbij, de beste studie der godgeleerdheid
is studie des Bijbels, en het beste lezen van dit godde-
lijke boek is menschelijJc.\'\'\' Met deze woorden vangt
Herder zijne Brieven over de studie der theologie
woorden die zeer juist het standpunt aanwijzen, waarop
hij zich tegenover de Schrift plaatste. Even vreemd aan
de meening, die in den Bijbel een onmiddellijk van God
afkomstig, tot in de kleinste bijzonderheden bovenmen-
schelijk, bovenaardsch boek zag, als aan de nuchtere,
prozaïsche beschouwing der rationalisten, erkende hij in
de heilige Schrift „het menschelijkste aller boekenquot;,
maar tevens hoorde hij, „gelijk een kind de stem zijns
vaders, gelijk de geliefde de stem zijner bruid, zoo Gods
stem in de Schriftquot; , en vernam hij „den toon der eeu-
wigheid die in haar klinktquot; \'\'). De Bijbel was hem „op
1) Briefe an Iheophron, 3. Brief. {V. Herder\'s S. W. IX, bladz. 60.)
-ocr page 91-aarde, niet in den hemel, door menschen, niet door en-
gelen, geschrevenquot;. „Menschelijkquot;, zegt hij, „moet
men den Bijbel lezen, want hij is een boek door men-
schen voor menschen geschreven. Measchelijk is de taal,
menschelijk zijn de uiterlijke hulpmiddelen, waarmede hij
geschreven en bewaard is. Menschelijk eindelijk is de zin
waarmede hij begrepen kan worden, elk hulpmiddel dat
hem opheldert; gelijk het geheele doel waartoe hij aan-
gewend moet worden.quot; „Hoe humaner (in de beste be-
teekenis van het woord) gij het woord Gods leest, des
te nader komt gij aan het doel van Hem, van M\'ien het
afkomstig is, die menschen tot zijn beeld schiep, en in
alle werken en weldaden, waarin hij zich als God aan
ons toont, menschelijk voor ons handelt
Vreemd en treurig acht He r d e r het dus , dat men bij
de heilige Schrift steeds geheel anders te werk gaat dan
bij alle andere goede menschelijke schriften, haar alzoo
geen eer maar schande en smaadheid aandoet, en de hel-
derheid en geestkracht van haar jeugdigen beoefenaar be-
nevelt en verlamt. Maar het menschelijke in den Bijbel
sluit volgens hem het goddelijke niet uit; integendeel,
juist door de Schrift met een menschelijk oog en met een
menschelijk hart te lezen, zal men haren goddelijken geest
het best gevoelen. „Ieder boek moet in zijn eigen
geest gelezen worden, en zoo ook het boek der boeken^
de Bijbel; en daar de geest hierin duidelijk geest Gods
is, die zijn toon en inhoud van de hoogste hoogte
tot de laagste laagte stemt, zoo kunnen wij wel niets
») Briefe das Stud. d. Theol. betr., 1. Brief. (S. W. XI, bldz. 269.)
-ocr page 92-tegenstiijdigers doen, dan Gods schriften in den geest des
satans te lezen
Niets is noodzakelijker, dan bij de lezing des Bijbels
zich te verplaatsen in den tijd waarin, en de plaats waar hij
geschreven werd. Herder is een Hebreër, als hij het Oude
Testament leest. Zóó kan men „het goddelijke dezer ge-
schriften levendig erkennen, gevoelen en toepassenquot; , en dat
is beter dan te disputeren over de vraag, hoe God op de
schrijvers gewerkt heeft. Zouden wij, die de werkingen
der menschelijke ziel zoo weinig kunnen nasporen, willen
beshssen, hoe God op haar werkt? Zouden wij, die in
de natuur nooit het diepste hoe eener zaak begrijpen,
willen navorschen, hoe „het geheimzinnnigste werk van
God in het allerheiligste der natuur, in de ziel zijner
knechten en gehefdenquot;, plaats had?
Men vergete ook niet, dat de boeken van het Oude
Testament niet door één man, op éénen tijd geschreven zijn.
Men houde in het oog, dat zij eene verzameling uitmaken
van geschriften, welker ontstaan eene tijdruimte van
meer dan duizend jaren omvat
In den Bijbel is niets olnatuurlijks. „A.1 het onnatuur-
lijke is ongoddelijk; hoe meer iets bovennatuurlijk-god-
delijk is, des te meer wordt het natuurlijk.quot; Gods taal
is de taal der daad, zoowel in de Schrift als in de na-
tuur , en daarom is het meeste in den Bijbel geschiedenis.
„Geschiedenis is de grond des Bijbels, de wortel en de
stam des booms, waaruit de leerstukken als takken voort-
1) Briefe das Stud. d. Theol. betr.,\\\'i.Br {S. r. XI, bladz. 386.)
Vom Geist des Christentkums, 3. Abschnitt. iS. W. XI, bladz. 19.)
komen en waaraan de pligten als bloesems en vruchten
groeijenEn die geschiedenis, hoe M^onderbaar zij ons
ook voorkome, ze wordt immers zoo duidelijk, zoo een-
voudig en natuurlijk, voor wie haar leest met een zuiver
menschelijk oog.
Het is Herder\'s onsterfelijke verdienste, dat hij
er zoo krachtig op gewezen heeft, in welken geest de
Bijbel moet gelezen worden: niet met het oog van den
Westerling onzer dagen, maar met dat van den vurigen,
dichterlijken Oosterling. Hierop dringt hij telkens
aan, en terwijl hij zelf het schoonste voorbeeld geeft,
doet hij ons voortdurend zien, hoe vol waarheid en
eenvoud, hoe vol gevoel en poëzie de Bijbel is. En
al erkent Herder ten volle het regt der kritiek, op
welker beoefening hij zelfs zeer aandringt toch beklaagt
hij den godgeleerde, die zich niet meer los kan maken
van den kritischen blik, waaraan hij zich eenmaal heeft
gewend; die de onschuld, reinheid en eenvoudigheid
heeft verloren, waarmede hij in zijne kindsheid Mozes
en Job, de Psalmen en de Profeten, Johannes en
Christus las, en wien „het woord Gods in de hand
der kritiek voorkomt als eene uitgeperste citroenquot;, in
Ijlaats van eene „vrucht, die op haar levensboom bloeitquot;
Geen wonder dan ook, dat Herder geen vriend was
van bijbelverklaringen in den vorm van paraphrasen. Niet
alleen dat hierdoor, volgens hem, de j uistheid der gedachten
gt;) Briefe d. Stud. d. Theol. betr., 2\'è.Br.{S. W. XII, bladz. 104.)
Zie O. a. Briefe das Stud. d. Theol. betr., 1. en l\'i,.Br.{,S. W.
XI, bladz. 70 en 390, enz.)
3) Briefe an- Theophron, 3. Br. {S. W. IX, bladz. 59 , 60.)
-ocr page 94-verloren gaat en de bijzondere opvatting van den uitlegger
binnensluipt, maar de bevalligheid en helderheid, de oor-
spronkelijke stempel en stijl van den schrijver worden alzoo
gemist. Ook geleerde commentaren wenscht Herder bij
het lezen des Bijbels zoo min mogelijk gebruikt te zien,
daar ze de frischheid van den oorspronkelijken indruk
bederven. De beste commentaren zijn hem nog reis-
beschrijvingen van het Oosten; overigens acht hij woord-
commentaren verre te verkiezen boven zaak commentaren.
Maar het eerste vereischte voor wie den Bijbel leest is
een menschelijk oog en een menschelijk hart; waar deze
gevonden worden, wordt zijne taal altijd verstaan, omdat
zij de taal van het menschelijk hart is. Wie zóó leest,
zal zijn kinderlijken eerbied en hoogachting voor den
Bijbel niet verliezen; en hoezeer hij zich ook bezig boude
met de bijbelsche kritiek en andere hulpwetenschappen
der exegese, hij zal gelijk zijn aan de bij, die haren
honiiï uit allerlei bloemen verzamelt, doch overal slechts
honig gaart, geen vergif of onreinheid.
Eeeds in zijne jeugd, in de ouderlijke woning, waar
de godsdienst zich in al hare eenvoudige beminnelijk-
heid vertoonde, had Herder den Bijbel liefgekregen,
en vroegtijdig was hij er geen vreemdeling meer in; Zijn
fijn gevoel en zuivere smaak hadden hem vooral voorde
kinderlijke, dichterlijke taal van het Oude Testament, voor
zijne ongekunstelde, bezielde poëzie, in geestdrift doen
ontbranden, en die geestdrift is hem altijd bijgebleven.
Een geest als de zijne moest wel inzonderheid door het
poëtische in den Bijbel aangetrokken worden, en zeker
was niemand meer dan
hij in staat, dat poëtische te
-ocr page 95-doen gevoelen en erkennen. Zijne veelomvattende geleerd-
heid, zijne uitgebreide kennis der oudheid en van den
Oosterschen geest, zijn aesthetische zin, zijne geheele
persoonlijkheid werkten daartoe mede. Niet gevangen in
de netten van eenig stelsel van aesthetiek of dogmatiek,
was hij er geheel de man voor, veel meer dan Lowth,
om het oorspronkelijk karakter, de eigenaardige schoon-
heid en verhevenheid, de geheele individualiteit der
Hebreeuwsche poëzie in al hare kracht en met bewonderens-
waardige juistheid op te vatten en weer te geven. Het
zijn dan ook vooral de poëtische gedeelten van het Oude
Testament, die in hem een voortreffelijken, in hooge mate
oorspronkelijken uitlegger hebben gevonden.
Wij willen trachten, Herder\'s beschouwing der
Hebreeuwsche poëzie in het algemeen met korte trekken
te schetsen. Daarna zullen wij onze aandacht wijden aan
de wijze, waarop hij eenige bijzondere stukken van den
Bijbel verklaard heeft.
A. HET OUDE TESTAMENT.
§ 1, De Hebreeuwsche poëzie in het algemeen.
Om eene natie regt te beoordeelen, zegt Herder,
moet men zich in haar tijd en land, in den kring van
kaar denken en gevoelen verplaatsen; men moet zien hoe
zij leeft en gevormd wordt, welke voorwerpen haar om-
ringen, welke zaken zij hartstogtelijk liefheeft, hoe haar
klimaat, haar ligchaamsbouw, haar dans, hare muziek
is; en dit alles moet men niet als een vreemdeling of
vijand, maar als liaar broeder leeren kennen. Zoo doende
kan men ook alleen oordeelen over hare poëzie. Beschouwt
men uit dit oogpunt het Hebreeuwsche volk, dan blijkt
ons niet alleen de voortreffelijkheid zijner dichtkunst, maar
ook het bij uitstek poëtische karakter zijner taal. Die
taal is rijk aan werkwoorden, welke schilderen of eene
handeling uitdrukken; vandaar dat bij de Hebreërs alles
leeft en handelt. Yoor de logica, voor het maken van
syllogismen, moge deze taal dus weinig geschikt zijn , des
te meer is zij het voor de poëzie. Arm aan abstracte
termen, is zij rijk aan zinnnelijke voorstellingen; een
overvloed van synonymen is hiervan het gevolg i). De
Hebreeuwsche taal, zegt Herder 2), was, „naar de
weinige boeken, die wij hebben over zoo weinige onder-
werpen, rijk, zeer rijk. Hare mijngroeven zijn rijk en
vol klinkend metaal; alles in de taal is verhum, en al
wat verhum is, schildert, handelt, klinkt en leeft. Men
meent enkel koor en rythmus te hooren, gelijk men m vorm
en verbuiging enkel beelden en hieioglyphen ziet. Wisten
wij nog iets van haar toon, van den levenden rythmus der
accenten, die op een zinnelijk volk zoo krachtig werken,
terwijl zij door dans en gebaren werden ondersteund, —
gingen wij niet meestal door eene zoo overfijne, kunstige
grammatica, die aan haren oorspronkelijken bouw vaak
zeer vreemd en een laat rabbijnsch maaksel is, tot de taai:
hoe geheel anders zouden oor en geest zich gewennen aan een
I) Vom Oeist d. Mr. Poes., l, 1. {8. W. I, bkdz. 15, 16.)
«) Briefe an Theophron, 3. Br. {8. JF. IX, bladz. 66.)
zoogenaamd Hebraïsme, dat toen niets anders was dan de
uitdrukking der volle natuur.quot; En elders schrijft hij \'):
„In de oude, heldere , landelijk-poëtische, onphilpsophische,
van abstracte begrippen ontbloote taal der Hebreërs moeten
wij het Oude Testament lezen. Laat u dit gezigtspunt,
ook wat den geest van den inhoud betreft, niet ontnemen.
Wordt met herders een herder, met het volk van den
landbouw een landman, met overoude Oosterlingen een
Oosterling, als gij deze geschriften in de lucht van haren
oorsprong wilt genieten
Welke is de oorsprong der Hebreeuwsche poëzie, die
m het Oude Testament zulk eene belangrijke plaats in-
neemt? Uitvoerig wordt die vraag door Herder beant-
woord „Uit de wereld, die den mensch omringt\',
stroomen beelden in zijne ziel; het gevoel drukt er zijn
zegel op en zoekt ze uit te drukken door gebaren, klanken
en teekens. Het gansche heelal met zijne bewegingen
en vormen is voor den aanschouwenden mensch eene
groote beeldentafel, waarop alle gestalten leven. Hij
staat in eene zee van levende golven, en de levensbron
in hem stroomt en werkt daartegen in. Wat alzoo op
hem aanstroomt, hoe hij het gevoelt en met gevoel uit-
\') Briefe d. Stud. d. Theol. betr., 3 Br. {S. W. XI, bladz. 276.)
«) Vgl. J. G. Eichhorn, Mnleiiung in das Alte Testament,
Ausgate, Leipzig 1803, II, bladz. 383 enz., waar hij voor het
lezen van Genesis denzelfden eisch stelt als H e r d e r. — Over
den voortreflelijken stijl der eerste historische boeken van het O. T.
vgl. vooral Briefe d. Stud. d. Theol. betr., 3. Br. (F. Herder\'s S \'w
XI, bladz, 295-298.)
3) Vom Geist, d. Ebr. Foes., II, 1. {S. W. II, bladz. 5 enz,)
-ocr page 98-drukt, dat vormt den genius der poëzie in haren oor-
sprong.quot; Wij zien er een voorbeeld van in bet eerste
stuk der Hebreeuwsche poëzie (1 Mozes I], hetwelk zulk
eene groote beeldentafel is, de aanblik van het heelal,
naar menschelijke waarneming en menschelijk gevoel ge-
ordend. Als de mensch zoo de natuur beschouwt en
met zijn gevoel wedergeeft, wordt hij navolger der god-
heid, tweede schepper, noiTiT^g, dichter. Maar het beeld ,
met zooveel gevoel in de ziel des dichters opgenomen,
wordt voor zijne verbeelding een levend wezen, een wezen
waarmede hij zelf overeenkomst heeft, waarop hij betrek-
king gevoelt. De natuur wordt gepersonihëerd, hare
voorwerpen worden handelende personen, en zelfs God
wordt op menschelijke wijze, met menschelijke eigen-
schappen en aandoeningen voorgesteld. Hij wordt een
werkmeester, die zijn werk nagaat en goedkeurt, zich er
over verheugt en rust. Zoodra nu in de handeling van
zulk een gepersonifiëerd voorwerp eene algemeene stelling
aanschouwelijk wordt gemaakt, ontstaat de fabel; de
mensch stelt de bezielde schepping met zich in betrek-
king, en leert zóó, wat hij moet navolgen, wat niet,
Yan de personificatie tot de fabel is slechts eene
schrede, en het Oosten is dus aan beiden zeer rijk.
Ook de geschiedenis neemt in het Oosten, vooral zoo
zij uit voorvaderlijke traditiën bestaat, gaarne den vorm
aan der fabel: de poëtische geslachtssage wordt geboren.
Dit doet aan de waarheid in zóó verre geen schade, als
het verhaal nu ook in toon en vorm als \'t ware zijn
document met zich draagt. Bij de Hehreërs is de ge-
schiedenis, wat den verhaaltrant aangaat, tot den tijd
der koBingen bijna altijd sage gebleven \'). — Worden
eindelijk bekende karakteristieke beelden tot een onbekend
karakteristiek schepsel vereenigd, dan ontstaat de eigent-
lijke fictie of verdichting, waartoe o. a. de cherubim en
het doodenrijk behooren.
Al deze soorten van poëzie behooren tot hetgeen de
Hebreërs hun, verhevene spreu/c oi beeldspraak, noemen^).
Toen de poëzie zich met de mnziek vereenigde, ontstond er
eene tweede soort van dichtkunst, het lied , ongetwijfeld
met dans verbonden Parabolische en lyrische poëzie
waren dus de twee hoofdsoorten der Hebreeuwsche dichtkunst.
Uitvoerig spreekt Herder over de bijzondere voor-
liefde der Oosterlingen, dus ook der Hebreërs, voor
fabelen, spreuken en raadselen. Hij doet opmerken,
hoe in alle geschriften der Hebreërs eene menigte woord-
spelingen voorkomt, en ontwikkelt den oorsprong, het
doel en de waarde van deze
1)nbsp;Wij merken hier eens voor al op, dat Herder, van de
oudste verhalen des Bijbels gewagende, nooit spreekt van mythen,
maar van sagen. Hij erkent den historischen oorsprong dier
verhalen, en ziet er meer werkelijke geschiedenis in dan bijv.
W. M. L. de Wette {Lehrbuch der hist.-Mt. Hinl. in die Bibel
A. und N. Test., Ausgabe, Berlin 1845, I, bladz. 186 enz.)
en H. Ewald (GescMchte des Volles Israel bis Christus, Göttingen
1845, I, bladz. 58 enz.). — Vgl. beneden, bladz. 100 enz.
2)nbsp;Hidaklische, parabolische, gnomische poëzie. Vgl. over baar
J. Hooykaas, Geschiedenis der beoefening van de wijsheid onder
de Eebreën, Leiden 1863 , bladz. 1 enz. Zie ook H. Ewald,
Die poetischen Bücher des Alten Bundes, Göttin genl?gt;\'6^, I, bladz. 35 enz.
3)nbsp;Lyrische poëzie. Zij onderscheidt zicli van de parabolische of
gnomische als de subjectieve van de objectieve.
Vgl. Vom Geist d. Ebr Poes., II, 7. {S. r. II, bladz. 197—203.)
S) Vom Geist ä. Ebr. Poes., II, 8. (5. JV. II, bladz. 212—226.)
-ocr page 100-Heeft Herder zoo den oorsprong en liet wezen der
Hebreeuwsche poëzie objectief geschetst, dan vestigt hij
ook op haar subjectieven oorsprong het oog. Hij toont
aan, hoe de vroege ontwikkeling des volks, de aard
en de spoedige vorming der taal, en de Oostersche geest
van beiden, moesten zamenwerken tot het ontstaan dezer
poëzie; hoe alleen bij een herderstam, en die met fier-
heid op zijne afkomst boogde, zulk eene poëzie kon te
voorschijn treden.
De dichterlijke natuurbeschouwing der Hebreërs kenmerkt
zich door de vereeniging van natuurwaarheid en schoon-
heid. Hunne poëzie is dus zoowel poëzie van het hart als
van het verstand. Verre staat zij hierin boven de dichtkunst
der Noordsche Edda. Vooral wordt de Hebreeuwsche
poëzie verheven door de eenheid, die zij in de geheele
natuur ziet. Zij bindt alles in regelen te zamen en maakt
het zoo tot één groot koorgezang. God is haar „de groote
herder des hemels, die de sterren als zijne schapen kent
en te voorschijn roept, en ze in allerlei gestalten langs
het azuren veld des hemels weidt; die den Orion om-
gordt en de nachtwandelaarster over het verhes harer kin-
deren troost; die het Zevengesternte met een zusterlijken
band omstrengelde, en zijne geheime schatten in het
Zuiden verborgen heeft: — zulk eene poëzie is de dochter
des hemels en der aardenbsp;Maar ook bloemen, plan-
ten en kruiden beschouwt zij uit dit verheven oogpunt
H e r d e r \'s bescliouwingen hierover worden o. a. zeer geroemd
door Eichhorn, t. a. p., III, bladz. 337.
1) Vom Oeist d. Mr. Poes., I, 3. {8. W. I, bladz. 66.)
-ocr page 101-en met deelnemend gevoel. „Daai de Oosterlingen in
zekere mate aan alles leven toekenden, alles gaarne per-
sonifieerden , zoo werd God ook de Yader der planten , die
zijn zegen in kaar gelegd had, opdat ieder zich naar hare
eigene wijze zou bevruchten en vermenigvuldigen; Yader
der planten, die ze met regen verkwikt, met zijn lente-
adem op nieuw bezielt. Als zij zich weder omhoog rigtten
en met nieuw groen zich tooiden, dan werd dit het
schoone zinnebeeld van de opstanding der dooden, gelijk
hare instandhouding aan eene algemeene Yoorzienigheid
deed denken. Haar echt cn hare liefde schijnen vroegtijdig
opgemerkt le zijn, en de palmboom, de ceder, de wijn-
stok, de olijfboom hebben aan de poëzie der Hehreërs
verhevene en schoone beelden verschaft. Helaas, slechts
beelden! Hadden wij meer van hunne herdersfabelen,
gelijk die van Jotham, of van hunne landelijke poëzie,
zooals het lied der liederen, welke schoone dichterlijke
opvattingen en personificatiën zouden wij daarin vinden!
Welligt schooner en talrijker dan het gesprek onzer dich-
ters tusschen de roos en den zephyr, of bij de Perzen
tusschen de roos en den nachtegaal, tusschen den wan-
delaar en de tortelduif. Nu moeten wij ons met ééne en-
kele verzameling van zulke liederen vergenoegen, die rozen-
geur ademen en zich als het gezang van tortelduiven doen
hooren: het zijn de liederen van Salomo\'s liefde
Het begrip van Gods eenheid was voor de poëzie van
onschatbare waarde. De wereld werd er door tot een
kosmos, en op het verstand en de zedelijkheid der men-
1) Vom Geisi d. Ebr. Poes., I, 3. {S. W. l, bladz. 63.)
-ocr page 102-sehen had het den heilzaamsten invloed. Wederkeerig
heeft de poëzie dit begrip bevestigd en nitgebreid, en
dat wel door een eenvoudig middel, het parallelisme van
hemel en aarde, dat bijna overal in haar wordt weer-
gevonden
Het begrip van God schonk dus duidelijkheid, eenvoud
en eenheid aan de poëzie der Hebreërs. Geen wonder,
dat ook de goddelijke quot;Voorzienigheid in haar overal op
den voorgrond treedt. Hare voorstelling knoopt zich,
gelijk zoo menig begrip, dat wij in de Hebreeuwsche
poëzie aantreffen, vast aan oude sagen, bijv. aan die
van Kaïn en Abel, van den zondvloed, van den toren-
bouw te Babel. Inzonderheid maakt deze poëzie er
opmerkzaam op, hoe de Voorzienigheid van den hemel-
schen Eegter den trots der tyrannen verbreekt, wie ten
hemel wil stijgen ter helle vernedert, maar het nederige
verheft. Zoo moest zij den schoonsten invloed op het
menschelijk hart uitoefenen, de ongelukkigen vertroosten
en sterken, en een afkeer van wraakneming inboezemen.
Een schat van opmerkingen geeft zij over het menschelijk
leven, over geluk en ongeluk, over hoogmoed en nederig-
heid. „En daar overalquot;, zegt Herder „het oog van
God wordt voorgesteld als wakende over het lot der men-
schen, zoo kan men zeggen, dat deze poëzie dezelfde
eenheid en eenvoudigheid in de wereldgeschiedenis heeft
gebragt als in de verschijnselen der natuur. De kunst-
rijke poëzie der Grieken is bont en opgesmukt, vergeleken
1)nbsp;Vom Geist ä. Ebr. Poes., I, 2. {S. W I, bladz. 46.)
2)nbsp;Vom Geist d. Ebr. Poes., 1, 8. {S. W. I, bladz. 300.)
-ocr page 103-met deze kinderlijk reine eenvondiglieid, en bij de
Celtiscbe poëzie, boe lief ik haar ook heb, is het mij
altijd alsof ik onder een bewolkten avondhemel wandel.
Schoone tooneelen geeft zij ons in de wolken ën op de
aarde te aanschouwen, maar zonder zon, zonder God,
zonder einddoel. Men vervliegt ten laatste met het
koeltje der wolken, terwijl men in het Oosten vast staat
op de rots van den eeuwigen God.quot;
Ook van den mensch geeft de Hebreeuwsche poëzie
eene zoowel ware als waardige voorstelling. Terwijl zij
aan den eenen kant telkens van de nietigheid van het
menschelijk leven spreekt en \'s menschen vergankelijkheid
onnavolgbaar roerend bezingt, verheft zij aan de andere
zijde den mensch zeer hoog, en stelt hem voor als bezield
met den adem Gods, vol kracht in gedachten, woorden
en daden. Uit de voorstelling van het beeld Gods in
den mensch worden, zoowel in het Oude als in het Nieuwe
Testament, de schoonste en verhevenste begrippen ont-
wikkeld. Evenals de natuurpoëzie, ontleent er ook de
ethische poëzie hare duidelijkheid, haren eenvoud, hare
teederheid en hare waarde aan het begrip van God, en
vreeze Gods is ook hier het beginsel der wijsheid. Zonder
God is bij de Hebreërs elke poëzie eene trotsche papier-
plant zonder sap; zonder God iedere moraal een parasytisch
gewas. „In de moraalpoëzie der Oosterlingen is de idee
van God de zon aan den hemel, die den ganschen horizon
van het menschelijk aanzijn verlicht \').quot;
Herder onderscheidt drie perioden, waarin de He-
1) Vom. Qeist d. Mr. Poes., l, 7. {S. W. I, bladz. 161.) -
-ocr page 104-breeuwsche poëzie een hoogen trap van bloei bereikte :
den tijd van Mozes en de rigteren, dien van David
en Salomo, dien van H i s k i a en de profeten .
Mozes, David en Jesaja zijn hem de glansrijkste
vertegenwoordigers dezer perioden. Uitvoerig wijst hij aan,
welken invloed de daden en liederen van groote mannen
op die poëzie hebben uitgeoefend. Zoo heeft Mozes op
drieërlei wijze op haar gewerkt: vooreerst door zijne daden
en wetgeving, vervolgens door zijne eigene geschriften en
dichtstukken, eindelijk door het regt dat hij aan de
profeten gaf en voorschreef; — en zijn invloed deed zich
tot in zeer late tijden gevoelen „De verhevenste
poëzie en beelden in de Psalmen en Profeten zijn aan
den togt van Mozes door de woestijn, aan zijne wonde-
ren en redenen, vooral aan zijn laatste lied ontleend,
want dit lied is als \'t ware het voorbeeld en de kanon
aller profetennbsp;Telkens vinden wij in de latere
HebreeuM^sche poëzie groote liefde voor de geschiedenis
van Mozes; de Psalmen en Profeten zijn vol beelden,
aan die geschiedenis ontleend, bijv. waar zij spreken van
diepten der zee, waaruit God redt, van stroomen, die hij
laat doorwaden, van woestijnen, die hij tot vruchtbare
1) Vgl. Ewald, Die poet. Bücher des Ä. Bundes, I, bladz. 16
enz., waar wordt opgemerkt, dat in den heroischen tijd, die tot
David duurde, de lyrische poëzie uitsluitend heerschte; hoe
met David een nieuwe tijd voor de poëzie aanbrak en sedert
hem nieuwe dichtsoorten ontstondea; en hoe in de eeuwen vóór
de Babylonische ballingschap de poëzie hare vroegere kracht verloor.
Vom Geist d. Ebr. Poes., I, 10. {S. W. I, bladz. 267 enz.). —
Vgl. Briefe an Theophron, 3. Br. {S. W. IX, bladz. 68 enz.)
3) Vom Geist d. Ebr. Poes., I, 10. {S. W. T, bladz. 266.)
-ocr page 105-vlakten maakt, enz. Wie dus de Psalmen en Profeten
genetisch wil verstaan, hij stelle zich dit tot hoofdregel:
„Lees Mozes! lees de Mozaïsche geschiedenis!... Wat hij
de Grieken Homerus is, is Mozes hij de Hehreërs
Zoo werd de verschijning van God op Sinaï een voorwerp
der prachtigste poëzie. Zij gaf aanleiding tot personifi-
catiën , die de geheele Hebreeuwsche poëzie versieren:
„de glans en de vuurstralen Gods werden engelen, in
wier midden de wet gegeven werd. Eeeds David stelde
ze voor als een vurig heirleger Gods, en Daniël maakt
vervolgens deze tienduizendmaalduizend, die Gods troon
omringen, geheel tot dienaars zijner bevelen.quot; „Wanneer
Jehova als krijgsgod van Sinaï optrekt om voor Israël
te strijden, dan vergezellen hem deze legerscharen; zoo komt
Hij voor in het lied van D e b o r a, waar zelfs slagordenen
van sterren voor Israël strijden 2).quot; Vandaar is ongetwij-
feld de naam van God: Jehova Zebaoth, bij de
Hehreërs in gebruik gekomen.
Ook de maatschappelijke en godsdienstige instellingen
van Mozes droegen niet weinig bij, om den aard der
Hebreeuwsche poëzie te bepalen. De nationale regten,
de vrijheid en gelijkheid, die door zijne wetgeving gehand-
haafd werden; de vereering van den onzigtbaren God als
Israëls koning, die geen beeld had maar wien alleen het
wetboek ten troon verstrekte; het doel en de hooge waar-
digheid van den priesterstam; de verhevene, zedelijke
strekking en beteekenis der offers; inzonderheid de instelling
\') Vom Geid d. Ebr. Poes., II, 3. {8. W. II, bladz, 61.)
Vom Geist d. Ebr. Poes., 11, 3. {S. W. II, bladz, 66.)
van den sabbat, enz,: dit alles moest op die poëzie een
sterken invloed uitoefenen en baar een eigenaardig karakter
geven
\'nbsp;Herder toont aan, boe door Samuel eene nieuwe
periode van bloei voor de poëzie werd voorbereid en aan-
vankelijk aangebragt. Groot waren vooral Samuël\'s
verdiensten door de stichting der zoogenaamde profeten-
scholen, zoo nuttig voor de geestelijke beschaving des
lands 2). „Hij trachtte de literatuur, die toen vooral uit
muziek en dichtkunst bestond,.uit de handen van één
jnbsp;enkelen stam onder het algemeen te brengen. Heuvelen
inbsp;Gods weergalmden van het gezang der profeten, d. i.
inbsp;beoefenaars eener vrije nationale wijsheidnbsp;Hunne
I \'nbsp;vereenigingen, ten onregte scholen genoemd, hadden ten
|inbsp;doel oefening in alles, wat toen tot de nationale geestelijke
ontwikkeling behoorde, „Waren ons van deze heuvelen
Inbsp;Gods, van deze vrije hoogten vol volks- en natuurpoëzie,
inbsp;nog eenige proeven over! Maar ze zijn niet meer. De
I residentie-, de hof- en tempelpoëzie van den koning David
maakte weldra deze heuvelen eenzaam en trok alles in
een engen kring om zich bijeen; en die oude krijgs- en
1)nbsp;Vom Geist d. Mr. Poes., 11, 4, 5. {S. W. II, bladz. 95 enz.)
2)nbsp;Omtrent de profetenscholen vgl. E Koopraans, Bepropheta-
rum scholis apud Hebraeos, Amstelodami 1823, en A. Knobel, Ber
Prophetismus der Hebräer vollständig dargestellt, Breslau 1837, II,
bladz. 39—52; en omtrent Samuël\'s invloed op het profetisme
Ewald, Geschichte des Volkes Israel, II, bladz. 435 enz. Ook
Ewald wijst er op, hoe de profetie nu een bepaalden vorm,
eene nieuwe rigting aannam en de waarheden, die zi] verkondigde,
meer onder het volk bragt.
3^ Geist d. Ebr. Poes., II, 8. {S. W. II, bladz. 229.)
i * i
1
zegeliederen, die fabelen, die vrije gezangen van S amu ëI\'s
profeten — gingen verloren.quot;
Met David begint de eigentlijke klassieke periode
der Hebreeuwsche poëzie. „In den tijd van David
verkreeg de lyrische poëzie der Hebreërs haren hoogsten
glans; de verstrooide wilde veldbloem werd nu als eene
koningsbloem op den berg Sion geplant ■).quot; David
werd de psalmdichter bij uitnemendheid, en de latere
dichters, ook de profeten, volgden het voorbeeld des
grooten konings, „daar David de lievelingsnaam des
volks was, zijne psalmen het gezangboek waren der natie,
in zooverre deze aan godsdienst, muziek en poëzie deel-
nam.quot; „Den roemrijksten koning in Israël viel het te
beurt, den lyrischen dichterkrans met de zege- en konings-
kroon te vereenigen.quot; Groot zijn dan ook zijne verdien-
sten ten opzigte van de lyrische poëzie der Hebreërs.
Leerrijke ontwikkelingen van Gods eigenschappen, van
de menschelijke natuur, van bijzondere deugden en on-
deugden, van het geluk en het ongeluk der vromen en der
boozen, worden nu gevonden, zooals wij ze vroeger niet
aantroffen. Yooral de glans van het koningschap en de
orde en rust der regering werkten gunstig op de poëzie.
,,Doch het is daarbij niet te loochenen, dat de ruwe
kracht, de levende dans en welluidendheid der oude
poëzie niet geëvenaard werd; liederen als die van Mozes
en Debora, eene beeldspraak als van Job, Bileam
en Jotham, zoekt men in de Psalmen te vergeefs.quot;
»Wat de poëzie aan godsdienstige, politieke, lyrische
Fom Geist d. Ebr. Foes., II, 9. {S. W. II, bladz. 233.)
-ocr page 108-ontwikkeling won, verloor zij welligt aan natuurlijke
krackt.quot;
Herder betreurt het zeer, dat ons uit den bloeitijd
der Hebreeuwsche poëzie, onder David en Salomo,
slechts „tempel-, konings- en rijksstukkenquot; zijn overge-
bleven. Wij hebben uit dezen tijd slechts zooveel over
als, „bij de schipbreuk der ballingschapquot;, door den naam
der koningen, der godsdienst en der rijksgeschiedenis kon
gered worden. „De stem des bruidegoms en der bruid,
die blijde gezangen van den oogst en der wijnlezing,
waaraan zoo dikwijls wordt gedacht, zijn voorbijgegaan.
De stem der maalster [Fred. XII : 4) is verstomd, en
alle dochteren van het gezang zijn in het stof ontslapen.
Gelijk een robijn in het goud glinstert, zoo versierden
gezangen het maal bij den vrolijken wijn : — ze zijn
niet meer. De vreugde en blijdschap der landelijke fees-
ten zijn van het veld verdwenen; men hoort niet meer
het hedad! het gejubel der druiventreders bij hun ge-
zang. — Hoe onbillijk is het dus, de poëzie van dit
volk, als kenden wij ze in haar geheel, met die van
andere volken te vergelijken, daar men van haar slechts
één of twee takken, godsdienstige en koningspoëzie heeft,
of wat men daarvoor aanzag. Het andere werd niet
verzameld of ging verloren i)quot;
Ook den invloed, dien de zoogenaamde „Messias- of
koningspsalmenquot; op de profeten gehad hebben, gaat
Herder in het algemeen na. Die psalmen, „benevens
de oudere voorspellingen, hebben niet slechts de stem
1) Vom Geist d. Et)r. Poes., 11, 12. (S. W. II, bladz. 325.)
-ocr page 109-der profeten opgewekt, maar de rijke verwachtingen
van deze zijn blijkbaar ontwikkelingen van genequot; \').
Wat den vorm bnnner poëzie aangaat, erkent Herder
dat de Hebreërs, in vergelijking met ons beschouwd,
slechts eene vrije „syllabenmaatquot; gehad hebben,. Zij had-
den metra, lange en korte, gelijk het eerste begrip van
muziek en van melodie vereischt. Het schijnt ook, naar
eenige psalmen te oordeelen, dat zij een zekeren strophen-
bouw, ten rnJnste voor sommige instrumenten en onder-
werpen geliefkoosde melodiën gehad hebben, waarop later
andere liederen werden gemaakt. Doch het aantal letter-
grepen was niet bepaald, en nog minder de quantiteit
van iedere bijzondere syllabe. „De kunst der eigentlijke
prosodie is blijkbaar bij alle volken eene zeer late
uitvindingquot;; in de ware poëtische tijden der Hebreërs
bestond zij zeker nog niet. „Toen stroomde hunne taal
in golven van muziek; de geest huns monds vloeide
met den geest, die hun snarenspel, hunne tuba bezielde,
ineen, en zonder twijfel had däär de krachtigste werking
plaats, waar misschien het stoutst met de maat der syl-
laben gebroken, het sterkst met de woorden gekampt
werd.quot; Het is dus dwaas, „eene vreemde prosodie, die
Daauwelijks honderd jaar oud en als eene letterkunst
voor gedrukte gedichten uitgevonden is, aan de aller-
oudste („eisgrauenquot;) poëzie der aarde te willen opdringen
\') T. a. p. — Over den invloed, dien de poëzie op de Hebreërs
heeft uitgeoefend, vergelijke men verder vooral Herder\'s prijs-
verhandeling : JJeber die Wirkung der Bichtkunut auf die Sitten der
T^ölker in alten -und neuen Zeiten, II, 1. {S. W. XXIV, bladz.
346-358.)
-ocr page 110-en deze daarnaar te verscheuren. Geene vrije dichterlijke
natie, hoeveel zij ook in liederen leve, hoe voortreffelijke
poëtische stukken, welke roerende, gepaste melodiën zij
ook hebbe, weet nog tegenwoordig iets van zoodanigen
kunstbouw der grammatica; en het oudste volk van dien
aard, daarbij van eene zoo korte, beeldrijke, vurige, als
\'t ware geheel hiëroglyphische taal, zou er van geweten
hebben? Koorgezang, hartstogt en parallelisme zijn het,
die den bouw harer syllaben en verzen bezielen \').quot;
Het parallelisme speelde in de Hebreeuwsche poëzie
eene zeer voorname rol; een parallelisme, dat nu eens
synonymen, dan weder antithesen bevat, of wel het eerste
lid in het tweede wijzigt. Aldus ontbrak het dezer poëzie
nimmer aan symmetrie in den vorm. Herder weerlegt
de meening van Lowth, die dit parallelisme van de
koren in den tempel afleidt; dit strijdt volgens hem
tegen de geschiedenis van alle poëzie. Alle Oostersche
dichtkunst is in den grond evenzeer parallelisch. „Hoe ?
en al deze Oosterlingen waren in den tempel te Jeruza-
lem opgevoed, hun taal en dans en gezang onder
de priesterkoren der Joden gevormd ? — Ja zelfs,
waarom Oosterlingen alleen? Bij elke oude, eenvoudige
poëzie van wilde volken is deze tweestemmige rythmus
geliefd; zij mogen in het Noorden of in het Westen,
in wouden of op bergen gewoond hebben; Scandinaviërs
1) Briefe d. Stud. d. Theol. betr., 9 Br, (S. W. XI, bladz. 361 enz.)
— Vgl. L. Dibbits, De Hebraica po\'êsi cum Graeca comparata ^
Traj. ad Rhen. 1818, bladz. 66 enz.; en Ewald, Die poet. Bücher
d. J. B., I, bladz. 57 enz., 92 enz., waar uitvoerig over den ryth-
mus en de strophen in de Hebreeuwsclie poëzie gehandeld wordt.
en Noord-Amerikanen, Letten en Laplanders: hoe meer
hunne taal tot de poëzie, en hunne poëzie tot het lied,
tot het verhevene, het tooverachtige, nadert, des te meer
wordt zij antiphoniel parallelisme l en wat zouden al
deze volken, tot hunne wilde tooverklanken en hunne
gezangen der helsche geesten toe, gemeen hebben met de
priesterkoren der Joden? Dat heet den Oceaan met een
emmer uitscheppen, de menschelijke ziel met een kinder-
stok meten \').quot; Poëzie leeft in het gansche menschdom,
en waar zij leeft, daar is altijd dezelfde menschelijke
natuur, „Wij behoeven geen bedevaart naar den tempel
te Jeruzalem te doen; waar ter wereld de natuur poëzie
spreekt en de kunst poëzie regelt, daar moet dit paralle-
lisme evenzeer het begin der dichtkunst zijn, als de een-
voudigste symmetrie in de bouwkunst, in den dans, in
het gezang, in de menschelijke gestalte, in de tijdreke-
ning, in alles, de aanvang der schoone kunst is®).quot;
Hoe hoog Herder het werk van Lowth ook schat,
toch betreurt hij het dat deze, door de oude Hebreeuw-
sche poëzie geheel op de wijze der nieuwe te behandelen,
aan hare regte beschouwing schade heeft gedaan , — al
is Lowth daarin niet zoo ver gegaan als anderen. Neen,
men beoordeele die oude, eenvoudige poëzie niet naar de
ïegels onzer tegenwoordige! Men verkleede de psalmen
niet in „elegiën naar nieuwerwetsche snedequot; of in
Horatiaansche en Pindarische oden! Men make Mozes
en de profeten niet tot heroïsche leerdichters ! „D a v i d
en Job dachten waarlijk niet, dat zij de collega\'s van
Zusake zu der Aelt. Vrk., l, 1. (S. W. V, bladz. 44.)
\') T. a. p., bladz. 46.
-ocr page 112-Horatius en A e s c h yl u s zouden worden.quot; Ongepast is
het, te vragen of het boek Job een waar drama, of het
Hooglied een Theocritiseh herdersdicht is, en tot welke
klasse van gedichten iedere psalm, elke profeet behoort;
„alsof deze heilige mannen hunne stukken naar de Inlei-
ding van Batteux of voor eene bloemlezing gemaakt
haddenquot; \'). De bijbelsche schrijvers schreven nooit om
dichters te zijn; „hunne poëzie was geen kunst maar natuur,
aard der taal, noodzakelijkheid van het doelquot;. „Hier ware
ons een nieuwe Lowth wenschelijk, die de schoolsche
regels („das Fachwerkquot;) der poëzie van latere tijden niet
kende, de verzameling dezer geschriften doorging, en bij
elk zijn eenvoudigst doel en den kring zijner wording
aantoonde.quot; Zoovele boeken, „die ten deele de geschiedenis
van 3500 jaren bevatten, ten deele, wat hunne vervaardi-
gers aangaat, duizend jaren van elkander verwijderd zijn;
welker schrijvers wij deels in het geheel niet kennen,
deels er bijna zoovele aannemen als er boeken zijn: —
zulk een oogst van tijden, geschriften, onderwerpen en
schiijvers laat zich niet met een stroohalm zamenbin-
den, zoodat men ze, welligt omdat het één boek heet,
in de schemering, in den droom , in éénen adem, als ééne
les zou kunnen voortlezen
Met welk een dichterlijk oog Herder de boeken des
Ouden Testaments ook beschouwt, toch twijfelt hij niet aan
\') Briefe d. Stud. d. Theol. betr., 2. Br. {S. W. XI, bladz. 276.)
Briefe d. Stud. d. Theol. beir., .3. Br. {S. W. XI, bladz. 290.)
Vgl. 9. Br. (t. a. p., bladz. 363.) — Omtrent de Hebreeuwsche
poëzie vergelijke men o. a. hetgeen E. E. e u s s daarover geschreven
heeft in H e r z o g\'s Real-Encyclopädie, V, bladz. 598—608.
de historische waarheid van de meeste gebeurtenissen,
daarin vermeld; en zelfs de inhoud van het eerste boek
van Mozes heeft, volgens hem, voor verre het groot-
ste gedeelte een historischen grondslag Zijn geloof
aan die geschiedenis en aan de goddelijke openbaring
daarin wil hij zich door niets laten ontrooven. „De
jonge poëtastersquot;, zegt hij , „die eener Christelijke
gemeente in het woord Gods niets weten voor te houden
dan een hoorn des overvloeds vol poëtische bloemen, zijn
arme dwazen, en wat zou u het bontste Perzische tapijt
baten, zoo gij voor u zelven de innerlijke overtuiging
moest verliezen, dat gij in alle schikkingen Gods
een gebouw tot verlossing der wereld en tot veredeling
van menschelijke zielen hebt? quot;Wordt alle taal van God,
worden alle verschijningen en wonderen, de verhevenste
karakters der menschheid, de rijkste voorspellingen en
de schoonste verwachtingen voor onzen geest in poëtisch
schuim en willekeurige, ten minste afgeleefde verdichting
opgelost, zoo wenschte ik dat gij in plaats daarvan liever
Grieken en Eomeinen laast. Want hunne poëzie is zon-
der tegenspraak ronder en de kunst bij haar meer be-
paald; de Daedalus-zuilen van het Oosten zijn, met haar
vergeleken, ruw werk, zoo men er namelijk niets dan
menschenwerk in wil zoeken.quot; De vorm, waarin de ge-
schiedenis hier medegedeeld wordt, moge in hooge mate
dichterlijk zijn, overal de sporen van den eenvoudigen, kin-
derlijken ouden tijd verraden, en er van getuigen hoe
men alles met het oog eener Oostersche verbeelding aan-
1) Vgl. boven, bladz. 87.
Briefe an Theophron, 3. Br. {S. W. iX, bladz. 63.)
-ocr page 114-zag: de verhaalde feiten blijven, wat hun inhoud aan-
gaat, waar. „De oudste stukken des Bijbels zijn voorzeker
in de allereerste taal der menschheid, d. i. in beelden,
in de taal van het gevoel en der zinnelijke aanschou-
wing geschreven. Het zou niet goed wezen, ze zouden noch
zoo roerend noch zoo getrouw en zeker zijn, indien ze
anders geschreven waren. Derhalve moet men ze ook in
deze taal lezen en gevoelen; ja alles te baat nemen, wat
ons in haren toon overbrengt. Maar wanneer het nu ook
poëzie moet zijn, dat God de wereld, dat Hij menschen
in het paradijs geschapen heeft; dat deze zich door de
eerste kinderlijke ongehoorzaamheid daaruit verwijderd
hebben; dat Hij zelf of door engelen aan de menschen
verschenen is en hunne opvoeding en vorming van het
begin af geleid en bestuurd heeft; wanneer het poëti-
sche stijl moet zijn, dat Hij aan Abraham verschenen
is; dat Sodom en Gomorra ondergegaan zijn; dat Hij
Mozes verwekt en de Israëlieten door de zee geleid;
dat Hij op Sinaï zijne wet gegeven en door de profeten
gesproken heeft: wanneer dat zoo is, dan verwensch ik
deze geheele poëzie, en wensch mij in hare plaats de
naaktste, droogste geschiedenis. Zóó toch zou ik weten,
wat geschied en hoe het geschied is; nu weet ik, wan-
neer de hypothese waar moet zijn, niets zekers meer.quot;
Even sterk verklaart Herder zich tegen eene exegese,
die de natuurlijke, rationalistische verklaring der wonde-
ren aanwendt. „Lees eens de nieuwste openbaringen,
dat de walvisch, die Jonas inslokte, een schip is ge-
weest, dat walvisch heette en door God gezonden was, zooals
de koning van Engeland de Zwaluw of de Pelikaan uit-
zendt; .... dat Elias slechts door het onweder gedood
is; dat Eliza het ijzer heeft doen drijven, d. i. het
door een stuk hout van den bodem naar boven heeft ge-
haald .... en dergelijk nietig gesnap meer.quot; Doch
Herder erkent, dat het vaak moeijelijk is, de grenzen
te trekken tusschen hetgeen werkelijk geschiedenis is en
hetgeen tot hare poëtische inkleeding behoort. „Waarlijk
het is een fijne draad, die door \'de boeken van het
Oude en Nieuwe Testament loopt, vooral op die plaatsen,
waar beeld en daad, geschiedenis en poëzie zich vermen-
gen. Ruwe handen kunnen hem zelden volgen en ont-
wikkelen, zonder hem te verscheuren en te verwarren,
zonder óf der poezie óf der geschiedenis schade te doen,
die in hem tot één geheel worden zamengesponnen. De ge-
schiedenis der uitleggers, vooral van het Oude Testament,
bewijst dit genoegzaam .... Hier geldt het: uitleggen
komt Gode toe, of den man op wien de geest der goden,
de genius van oude tijden en als het ware van de kinds-
heid des menschdoms rust. Houden er zich lieden mede
bezig, die van dezen geest niets weten, wien niets
vreemder is dan poëtisch gevoel, inzonderheid van het
Oosten: al Maaren zij ook de grootste dogmatici en critici
van de wereld, de plant wordt ontkleurd door hun adem,
zij verwelkt onder hunne handen
Zoo erkent Herder in de verhalen van het paradijs
en van de eerste zonde van den zondvloed , van
1) T. a. p., bladz. 6é.
Brief e d. Stud. d. Theol. betr., 3.nbsp;r. XI, bladz. 278 enz.)
T. a, p., bladz. 283 - Aelt. Vrk., IV, 2.nbsp;W. IV, bladz. 259 enz.)
Aelt. Vrk., IV, 3. (S. W. IV, bladz,nbsp;35é enz.)
-ocr page 116-den torenbouw te Babel, van de verwoesting van Sodom en
Gomorra, van J a c o b\'s worsteling , van den togt — aan
wonderen zoo rijk — der Israëlieten door dequot; woestijn ,
enz., een historischen inhoud, ofschoon in het kleed
eener kinderlijke, Oostersche poëzie. Het wonderbare in
die verhalen hindert hem niet. Neemt men het niet-
wonderbare aan, zoo kan men ook het wonderbare
niet verwerpen; doet men dit toch, dan wordt de
geheele geschiedenis onverklaarkaar. Al de omstandigheden
hangen hier te zamen; het eene kan niet van het
andere gescheiden worden. „Waarom zouden wij nu het
eene wel, en niet het andere gelooven? Waarom moest
ten allen tijde alles zich zóó toedragen, gelijk tegenwoordig
bij onsnbsp;Maar wat het M^onderbare ia deze verhalen
betreft, Herder erkent, dat, „daar slechts één God
de Heer der natuur en dezer wonderen is, ook al deze
wonderen door bemiddelende oorzaken der natuur geschied
en daaruit te verklaren zijnquot;. En al geeft hij toe, dat
hiermede, volgens alle bekende ontdekkingen, geen enkel
wonder der Israëlietische geschiedenis volkomen verklaard
wordt, toch spreekt hij het onbewimpeld uit: „geen
wondèr werkt God, behalve door natuurlijke middelenen
krachtenquot;
Later zullen wij zien, hoe Herder de zwarigheid
oplost, dat de oude sagen en berigten bij een zoo onwetend
1)nbsp;Fom Geist d. Ebr. Poes., I, 9, 10. (8. Fl I, bladz. 222, enz.,
255 enz,)
2)nbsp;Vom Geist d. Ebr. Poes., II, 3, (8. W. II, bladz. 72—74.)
3)nbsp;T. a. p., bladz. 82.
*) T. a p., bladz. 73.
en zwervend volk, als de oudste Oosterlingen waren,
moeijelijk eeuwen lang zuiver konden bewaard blijven.
Thans gaan wij over tot de aanwijzing, hoe Herder
verschillende gedeelten van het Oude Testament heeft
verklaard. Wij volgen daarbij de gewone orde der
bijbelboeken.
§ 2. De Pentateuch. — Het Scheppingsverhaal
üe boeken van Mozes, zegt Herder, vangen aan
met oude verhalen, welker inhoud, toon en kleur, welker
afgebroken, afwisselende stijl, welker geheel fragmentarische
bij eenschikking aantoonen, dat Mozes ze noch zelfver-
zonnen, noch door Gabriël uit de wolken ontvangen,
maar dat bij ze uit oudere traditiën of oorkonden geput
en zorgvuldig zamengevoegd heeftnbsp;De elf eerste
hoofdstukken zijn duidelijk losse stukken, ten deele frag-
J) 1 Mozes I—II : 3.
2) De eerste, die op de versoMlIende oorkonden in Genesis op-
merkzaam heeft gemaakt, was onze beroemde landgenoot C. Vi-
tringa (in zijne Obsermiiones Sacrae, Dissertatie I, de confttsione
linguarum, lib. I. c. 4; uitgegeven in 1683). De twee hoofdbestand-
deelen van dit boek zijn het eerst onderscheiden door den Jïrussel-
schen geneesheer Astruc (in zijne Conjectures sur les mémoires
originaux, dont il paroit que Moyse s\'est servi pour composer le livre
de la Genèse, Bruxelles 1753). Eichhorn handelt uitvoerig over
die verschillende oorkonden, t. a. p., H, bladz. 292—365. Tegen-
woordig wordt deze zamenstelling van de boeken van den Penta-
tateuch, voor zoover wij weten, door niemand meer ontkend. — Vgl.
0.nbsp;a. Dr. A. Kuenen, Historisch-kritisch onderzoeh naar het ontstaan
en de verzameling van de boeken des Ouden Verbands, Leidenl^^l,
1,nbsp;bladz. 18 enz.; en Dr. P. J. Veth, in het Bijbelsch Woor-
denboek voor het christelijk gezin, Amsterdam 1852, I, bladz. 411.
meuten, in toon en inhoud onderling verschillend, en
steeds naauwkeurig de bijzondere kleur bewarende van
hun tijd en van de gebeurtenissen, die zij vermelden.
Met het twaalfde hoofdstuk wordt de geschiedenis meer
zamenhangend; maar toch blijft de bijeenvoeging^en de
inlassching van verschillende stukken nog zeer merkbaar,
gelijk bijv. H. XIY, XXV, XXXVI, XXXVIII, en
vooral de zegen van Jacob (H. XLIX) doen zien. Dat
deze zegen zoozeer verschilt van dien van Mozes
(5 Mozes XXXIII), moet alleen daaruit verklaard worden,
dat de eerste een door de overlevering bewaard heilig,
nationaal stuk was, hetwelk bij de opname niet veranderd
of weggelaten mogt worden. Bij het onderzoek naar de
schrijvers dezer oudste stukken kan men niet verder dan
tot onbewezene hypothesen komen. Zij zijn „stemmen
der vaderen uit de oudste tijdenquot;, zooals alle natiën ze
hebben; maar in eenvoudigheid, naauwkeurigheid en
philosophische waarheid door geene andere geëvenaard.
In eenvoud en oorspronkelijkheid laat zich niets boven
het eerste hoofdstuk des Bijbels denken. Het is geen
eigentlijk lied, ook geen wetenschappelijke kosmogonie;
uit Egyptische denkbeelden is het evenmin ontstaan. De
geschiedenis van den zondvloed is waarschijnlijk aan
verscheidene oorkonden der traditie ontleend Met de
geschiedenis van Abraham (H. XII) wordt de toon
vertrouwelijker, maar de voorstelling draagt nog geheel
den stempel der hooge oudheid
Dit wordt o.a. ook betoogd door Eichhorn, t. a. p., bladz.
296 enz., en door Dr. Knenen, t. a. p., bladz. 18, 19, 97.
2) Briefe d. Stud. d. Theol. betr., 3, Br. (S. W. XI, bladz. 292 enz.)
-ocr page 119-Wat het onderscheid aangaat tusschen de fragmenten,
welke God met den naam Jehova, en de zoodanigen, welke
hem met dien van Elohim noemen, is Herder van mee-
ning, dat E i c h h O r n het onderscheid al te naauw neemt en
daardoor vaak stukken vaneenscheidt, die bij elkander be-
hooren. Waarschijnlijk had men redenen, zegt Herder,
waarom men nu eensnbsp;en dan weder Jey^owa schreef.
De oudste stukken, benevens die waarin men deze volgde
of iets verhaalde, dat met de waardigheid van Jehova
minder overeenkomstig scheen, hebben den naamnbsp;;
andere, welligt later uit den mond der traditie opgenomen,
hebben doorgaans Jehova, maar ook bij de oudere stukken
werd deze naam waarschijnlijk dikwijls door den ver-
zamelaar ingevoegd. Tot volkomen zekerheid zal men,
volgens Herder, in zaken van dezen aard nimmer komen,
en al deze fragmenten, welken der beide namen zij dan
ook bevatten, zijn onmiskenbaar uit ééne bron gevloeid,
uit de traditie van den Semietischen stam \').
De naam van God, Elohim, waarmede het eerste boek
van Mozes aanvangt, duidde den Magtige, den Sterke
aan, wiens heerschappij msn overal aanschouwde, wiens
onzigtbare tegenwoordigheid men overal met eerbiedige
huivering gevoelde, den grooten Geest. Dat die naam
Elohim den vorm van het meervoud heeft, daarin is
niets vreemds. De mensch in zijn vroegsten toestand,
met zijne rijke Oostersche verbeeldingskracht „de schoon-
heid der wereld bewonderende en haren Schepper niet
zigtbaar ontmoetende, overal magt en wijsheid, eene zich
Vom Geist d. Ebr. Poes., l, 10. (S. W. I, bladz. 259.)
-ocr page 120-telkens hernieuwende scheppingskracht ziende, en aan het
bijzondere blijvende hangen, gaf aan de verschillende
voorwerpen ook afzonderlijke onzigtbare scheppers, onder-
houders, vernieuwersquot;.....„Het Oosten bevolkt alles
met onzigtbare wezens en heeft inzonderheid één geslacht
van fijnere geesten, die vau de geuren der boomen leven,
strijd voeren tegen booze reuzengeesten, en planten, boo-
men, bloemen, bergen, ja zelfs de elementen, sterren enz,
beschermen.quot; Ieder levend voorwerp had zoo zijn eigen
genius, en deze geniussen der schepping waren de elo/iim.
Maar verraadt alzoo het eerste begrip van Eloldm eenige
neiging tot polytheïsme, tot eigentlijk veelgodendom werd
volgens Herder deze voorstelling der elohim niet; het
denkbeeld van één God en Schepper zien wij reeds in het
scheppingsverhaal \'). Later, toen er van engelen sprake
kwam, verdwenen die elohim en geniussen der natuur;
deze waren slechts beschermgeesten der schepselen ge-
weest, gene omringden als hemelvorsten Gods troon
1) De elohim stonden dus tot God in dezelfde verhouding, als
de verschillende natuurkrachten tot de „Urkraflquot;, die de gansche
schepping bezielt. Zóó alleen ten minste kunnen wij Herder\'s
uitspraak verklaren. — Dr. P. H o f s t e d e d e G r o o t vindt in
het gebruik van het meervoud Elohim een spoor van een vroeger
veelgodendom (zie zijne Voorlezingen over de geschiedenis der op-
voeding des menschdorns door God, Groningen 1847, I, bladz. 40,
49 enz.), eene meening die het eerst door den Amsterdamschen
hoogleeraar Clericus is voorgesteld. Zooals bekend is, zien
anderen in den meervoudigeu vorm een zoogenaamden pluralis
majestatis (waarover men vergelijke W. Gesenius, Lehrgebäude
der hehr. Sprache, bladz. 663, 664; en T. R o o r d a. Grammatica
Hebraea, 1, bladz. 236; II, bladz. 370—374), — of wel het
abstracte begrip godheid.
Vom Geist d. Ebr. F ces., I, 2. (S. W. I, bladz. 43 euz.)
-ocr page 121-Over geen enkel gedeelte van het Oude Testament heeft
Herder zóó uitvoerig gehandeld, geen enkel uit zulk
een geheel oorspronkelijk oogpunt beschouwd, als het
eerste hoofdstuk van Genesis. Aan de verklaring daarvan
heeft hij een zijner grootste en merkwaardigste werken,
zijne AeUesie Urhunde des Menschengeschlechts, bijna
geheel toegewijd. Over dit geschrift zelf hebben wij reeds
vroeger met een enkel woord gesproken \'); hier zullen
dus voornamelijk zijne daarin neergelegde denkbeelden
ons bezig houden.
Het eerste hoofdstuk van dit boek draagt tot op-
schrift: „Bisheriger Sinn oder Unsinn der Schulenquot;, en
deze titel reeds doet ons zien, in welken geest het ge-
schreven is. In vurige, hartstogtelijke taal weerlegt
Herder de verklaringen, vóór hem van het scheppings-
verhaal gegeven. „Sedert de tijden van Des Cartes,
Keppler en Newton moest wel elk philosoof eene
nieuwe wereld scheppen, en ieder theoloog-philosoof
den ouden Mozes tot een nieuwen leerling van dezen
nieuwen leermeester maken, tot den kinderlijksten,
leergierigsten schoolknaap van alle metaphysica, physica
en nieuwe kunsten. Bijbels en wereldgeschiedenissen,
philosophiën en philosophische historiën, physica\'s en
dogmatische systemen zijn vol daarvan; de beroemdste
en dwaasste namen onder en naast elkander: — daar
staat de kleine, eenvoudige, geringe openbaring in den
tekst als een afgebroken oever, en van den oever beneden-
waarts een zondvloed van noten, verklaringen,uitleggin-
Zie boveu, bladz. 64, 65.
-ocr page 122-gen, uitleggingen der uitleggingen — onzin !quot; Hoe
verklaren de theologen dit scheppingsverhaal? „Hemel
en aarde\'\' zijn bij hen „— niet hemel en aarde, maar
wel vaste sterren en planeten, chaos, eeuwige materie,
empyreüm; licM ■— alles ter wereld, behalve licht;
luchtverschijning, schechinah, vuurspuwende berg, het
eerstgeborene ik weet niet wat.quot; Ieder trachtte steeds
zijn eigen systeem met de pbysica van Mozes in over-
eenstemming te brengen. Doch waar, vraagt Herder,
doet in één enkel woord van dit oude stuk de bedoeling
zich kennen, om natuurkunde te leeren? „De Joodsche
Mozes ziet geheel af van de eer, een physicus en meta-
physicus uwer eeuw te zijn.quot; En is Mozes zonder
pbysica en metaphysica, waarom zouden pbysica en meta-
physica zich niet zonder Mozes kunnen behelpen? Neen,
men verwringe onze wetenschap niet naar die oude be-
grippen ! „Des-Cartes en Newton, Newton en
Euler! boden Gods aan het menschelijk geslacht, waarom
moeten uwe openbaringen naar een oud stuk van het
Oosten verminkt worden? Waarom mogen de Gothen en
Longobarden der geschiedenis van den menschelijken
geest hare gedenkstukken verbrijzelen om een gewelf
over Mozes op te slaan, waarin niemand meer licht
ziet? of de heilige Eichelieu van iederen droomer
vorderen, dat hij zijn droom met Mozes in overeen-
1) Aelt. ürk., 1. (S. W. III, bladz. 171.)
Buffon kou de goedkeuring der Sorbonue op zijn werk
alleen verkrijgen door den schijn aan te nemen, dat zijne meenin-
gen het scheppingsverhaal van Mozes in het geheel niet iu discre-
diet wilden brengen.
stemming brenge? Als Mozes zoo klaar en eenvoudig
schrijft, zoo min van onze natuurkunde weet als zijn
tijd en zijn land van de onzen wisten, wat is het dan
voor een besluit der kalifen: „óf — dat staat in M o z e s,
éf — Galileï in ketenen en banden!quot; als konden niet
geheel verschillende zaken — onuitgemaakt wat en van
welke waarde — in Galileï en in Mozes staan?quot;----
„Goden en menschen! wat kan daaruit volgen dan eene
eeuwige verminking dezer oorkonde, en tevens de geweld-
dadigste, gruwzaamste onderdrukking van den mensche-
lijken geest 1) ?quot; Men kwam tot den grootsten theoso-
phischen onzin, „sedert men dit stuk uit onze wereld,
uit den horizon der menschelijke kennis, in de eeuwig-
heid der goddelijke scheppingsgedachten verplaatstequot;, en
„over niet-zijn en schepping redenerende zich in de plaats
van God dachtquot;. Een dogmatisch stelsel kan evenmin
als eenig physisch systeem de sleutel tot Mozes zijn.
Alle gezonde hermeneutiek leert immers, dat men , om eenig
stuk der literatuur te verstaan en te verklaren, zich in
den geest zijns schrijvers, zijner lezers, zijner natie moet
verplaatsen; dat men met geen vreemd systeem, met
geen opgevatte hypothese er bij mag komen; dat een
overoud, poëtisch, nationaal stuk uit het Oosten, „een
levend lied der traditiequot;, niet als een geregtelijk
testament moet worden beschouwd. Zulk een poëtisch
stuk kan men niet op dogmatische wijze behandelen.
quot;VVie uit den dichterlijken naam Elohim, die eene zinne-
lijke natie aan God gaf, eene drieëenheid, uit het huivering-
\') T. a. p., bladz. 181.
-ocr page 124-wekkende beeld van den nacbtwind een derden god-
delijken persoon, en uit de poëtische uitdrukking:
„God sprak!quot; een zelfstandig Woord wil bewijzen,
„die komt tot de grootste ongerijmdheden en tegenstrij-
dighedenquot;
„Is de bewering te stoutquot;, vraagt Herder, „dat alle
physische en metaphysische kramerij, dezer eerwaardige,
overoude oorkonde aangewreven, schande en zonde is,
schande voor de menschelij Ise rede en zonde tegen de
eenvoudige openbaring Gods? .... Uitleggers Gods,
bedenkt dat het niet hei uwe is, wat gij uitlegt; dat goede
trouw en eerbied alleen reeds al zulke bijmenging van
menschelijke grillen, veel meer de vervorming van het
woord Gods daarnaar, verbiedt; dat het \'t meest dwaze over-
blijfsel uit scholastieke tijden is, in strijd met alle eigene
leer theosophiën te dulden, die de beteekenis der woorden
wegnemen, allen zamenhang verwarren, de heilige stem
van God uit het Oosten tot den doffen katheder toon onzer
scholen doen afdalen: voor de jeugd verkeerde vorming
en verleiding! voor de leerenden nutteloos bezwaar! voor
eiken verstandige ergerlijke dwaasheid! voor het woord
van God lastering en verachting !quot;
Tegenover de physische en dogmatische verklaring geeft
Herder de zijne, waarvan hij zegt dat zij doorniemand
vódr hem ontwikkeld is, maar dat het hem verwonderen
zou, zoo iemand na hem haar over het hoofd zou kunnen
zien of verwerpen.
1) Zusätze z. d. alt. ürk., I. 1. (S. W. V, bladz. 37, 38.)
«) Aelt. Vrk., I, 1. (S. W. III, bladz. 185.)
Herder\'s verklaring is de poëtische, die zich door
hare eenvoudigheid en ongedwongenheid aanbeveelt. Zij
is tevens de historische, daar Herder geheel in den
tijd en den geest der oudste Oosterlingen tracht door te
dringen en het scheppingsverhaal dus in het licht der
geschiedenis plaatst. Hij wil dat men alle voorstellingen
en beelden in onze oorkonde met het oog van den Ooster-
ling beschouwe , zonder astronomische bepalingen en
tabellen in het hoofd. Het gansche scheppingsverhaal
toch is, volgens hem, blijkbaar poëzie, Oostersche poëzie,
die geheel op de zinnelijke voorstellingen, op de nationale
denkbeelden des volks gebouwd is.
Herder verlaat dus de dompige leervertrekken van
het Westen voor de vrije lucht van het Oosten. De
voornaamste begrippen, die hij in onze oorkonde aantreft,
gaat hij naauwkeurig na, aantoonende wat de uitdruk-
kingen en beelden, die hier voorkomen, in het Oosten
beteekenden. Met onovertroffen meesterhand ontwikkelt
hij, welk een diepen, krachtigen, verheven indruk die
beelden en uitdrukkingen op het gemoed en de ver-
beelding van den Oosterling moesten maken; hoe alles
hier, van een Oostersch standpunt beschouwd, natuur-
lijk , waar, verheven en Gode waardig is voorgesteld.
En in zijne geestdrift voor deze verhevene poëzie geeft
^ telkens zijne verontwaardiging lucht over de nuchtere,
prozaïsche, enkel verstandelijke verklaringen, door de
öieeste exegeten, door Michaëlis vooral, van haar
gegeven.
De bladzijden, door Herder aan deze ontwikkeling
gewijd, behooren tot de schoonste, die hij ooit heeftge-
8
-ocr page 126-schreven Niemand kan ze lezen en koud blijven bij
hare bezielde, wegslepende, prachtige taal. Met moeite
weerhouden wij ons hier van het aanhalen van proeven :
ieder leze ze in het oorspronkelijke, en gevoele hare
kracht!
Nadat Herder al de beelden onzer oorkonde verklaard
heeft, vraagt hij: welk geheel maken zij uit? waarom
staan zij in deze volgorde? waarom wordt het licht er
vóór de hemellichten, gras en kruiden vóór de zon ge-
schapen ? Is dat niet in strijd met alle werkelijkheid ?
is de geheele voorstelling van God hier niet in strijd
met zijne waardigheid? Al die bezwaren lost Herder
op; hij redt „eene sedert duizenden jaren verduisterde
en ontsierde openbaring Godsquot;, alleen door ze te ontdoen
van alles, wat niet tot haar wezen behoort, en de een-
voudige, naakte beelden, zooals ze op elkander volgen,
bijeen te nemen. Wat ziet men dan? „Niets meer of
minder dan — schildering van het morgenrood, beeld
van den wordenden dag; ziedaar de geheele oplossingquot;....
„Kom naar buiten, jongeling!quot; roept Herder uit, „en
merk op. Be alleroudste, heerlijkste openbaring Gods
verschijnt u ieder en morgen als feit, als het groote werk
Gods in de natuur
\') Adt. ürh, 1, 3. (S. W. III, bladz. 186—224.)
2) Aelt. Vrk., I, 3. (S. W. III, bladz 227.) — Herder\'s
opvatting van het scheppingsverhaal, als het beeld van den mor-
gen, is overgenomen door Dr. P. Hofstede de Groot (t. a. p.,
bladz. 35 enz.), die daarbij de hypothese stelt, dat een engel
Gods de eerste menschen in den vroegen ochtend op eenen berg
zou gevoerd hebben, „om hun de onthulling en vernieuwde wording
der aarde te vertooneu, en hun in dit beeW, door een woord van
Wie het aanbreken van den dag aanschouwt, moet ge-
troffen worden door de overeenkomst der gewaarwordingen,
die dit prachtige schouwspel ons geeft, met den inhoud
van het scheppingsverhaal. — Aanvankelijk ligt aÜes nog
in het groote graf van den nacht; de waaijende nachtwind,
als de geest Gods, beweegt zich over de duistere aarde,
doordringt de geheele natuur en vervult het gemoed met
huivering. Daar breekt de eerste lichtstraal aan, plotse-
ling , met eene snelheid, die zelfs door de éénlettergrepige,
bliksemsnelle woorden der oorkonde niet wordt geëvenaard.
„En zie! deze verrukking, dit nameloos gevoel van den
morgen, hoe schijnt het\'alle wezens aan te grijpen! over
de gansche natuur uitgebreid te liggen! Alles lag in
nacht en duisternis: de zich bewegende geest kwam en
bereidde tot de afwachting----waarvan? — Nog rusten
de vogels, het hoofd onder de vleugelen verborgen; de
onderrigt toegepast en opgehelderd, begrijpelijk te maken of althans
zinnelijk voor oogen te stellen, hoe eenmaal door Gods wondermagt al-
les is geschapenquot;. Hiervan vinden wij bij Herder niets. — Her-
der\'s verklaring wordt bestieden door E Delitzsch (Die Gene-
sis ausgelegt, Leipzig 1853, bladz, 66), volgens wien de vervaar-
diger onzer oorkonde werkelijke geschiedenis wil verhalen, ofschoon
hij (Delitzsch) de scheppingsdagen als lange perioden beschouwt.
Ook de geoloog Hugh Miller (in zijn werk: Het getuigenis
der gesteenten. De geologie in betrekking tot den bijbel en het ge-
openbaarde scheppingsverhaal. Uit het Engelsch vertaald door
I^r. D. L u b a c h, Utrecht 1863) houdt de eerste hoofdstukken
van Genesis niet voor mythen, maar voor geschiedenis, die uit den
aard der zaak geopenbaarde geschiedenis zijn moest. Hij tracht
geologie en openbaring hier te vereenigen. De scheppingsgeschie-
denis is, volgens hem, medegedeeld door een scheppingsvizioen;
de zes dagen zijn langdurige tijdperken. — Vélen, gelijk bekend
is, beschouwen het verhaal der schepping als geheel mythisch.
steedsche wereld, die misscliien nooit ochtend heeft
gezien, ligt begraven; zelfs de vroege leeuwerik stijgt
nog niet omhoog — de natuur een wachtende duistere
tempel Gods — levende wind en —
—nbsp;Licht!
\'t werd licht!
„Stil wordt de tempel ingewijd! De bloesems der
boomen, de bloemen en knoppen gevoelen misschien!
Lichtstraal! een heldere goudklank op de groote luit
der natuur — de leeuwerik ontwaakt en stijgt opwaarts —
wee den gevoellooze, die dit toóneel gezien en God niet
gevoeld heeft!......
—nbsp;Licht!
en \'t werd licht!
„Ziet gij dien stillen stralenkrans ! dat zachte ooglid van
het morgenrood, zooals het elk oogenblik zachtkens op-
waarts glinstert, elk oogenblik de wolken om zich heen
verandert — welke kleuren! welk een lagchende glans!
Wie, die zijn penseel daarin indoopte? ^— en hoe stil!
het oog blijft rusten op de liefelijke plek — liefelijk
aangezigt der Godheid l Openbaring, verschijning! her-
inner u wat ik van het licht gezegd heb en het is niets
gezegd — wie die hier niet nedervalt, aanbidt — zwij-
gend zucht: „O dat mijne ziel eeuwig ware, gelijk dit
licht! gelijk dit aanbreken Gods !quot; quot;
Het onderscheid tusschen licht en donker, tusschen
\') Aslt. Uric., t. a. p., bladz. 328.
-ocr page 129-dag en nacht is zigtbaar geworden. De hemel schijnt
zich te verheffen tot een prachtig gewelf; de lucht
loutert zich van het donkerste graauw tot het schoonste,
lagchendste blaauw. Omlaag wordt de aarde zigtbaar met
al de liefelijkheid van haar plantengroei. Daér gaat de
zon op en vervult de gansche schepping met hare pracht.
Alles ontwaakt. De visschen spelen in de zonnestralen,
In lucht en geboomte doen de vogelen hun morgenlied
hooren. Al het gedierte komt te voorschijn. Ten laatste
staat de mensch daar, het evenbeeld Gods, de heerscher
der schepping. Nu is de schildering van den morgen
voltooid. Met welke eenvoudigheid en natuurlijke opeen-
volging, met hoeveel pracht en luister begonnen en
voltooid! Neen, het scheppingsverhaal is niet door den
schrijver gemaakt, het werd hem geopenbaard; het doet
zich nog eiken morgen zien. De eenvoudige schilder
van den ochtend is de eenige schilder der schepping.
„De morgenzanger, de lofzanger Gods in de gansche
levende, ontwakende natuur, dat is de dichter der
schepping.quot;
Gods eerste openbaring aan de menschen was dus
openbaring in de natuur; in het schoonste, eenvoudigste,
indrukwekkendste beeld. Maar om dit beeld te verstaan,
Was de stem eens leermeesters noodig, en die leermeester
kon niemand anders zijn dan God zelf. Onder het aan-
breken van het morgenrood, dat telkens wederkeerende
beeld der schepping, gaf God aan de menschen het
eerste onderrigt, door hun zijne schepping te toonen,
zijne tegenwoordigheid, zijne kracht te doen gevoelen;
niet door redenering en bewijsvoering, maar door licht,
door gevoel, door ervaring. En hoe oneindig dieper en
levendiger indruk, dan op ons, moest deze openbaring
Gods maken op hen, die nog in de kindsheid des
menschdoms waren. quot;Voor jongelingen en kinderen is
Gods openbaring in de natuur nog de beste onderrigting.
„Edel, onbedorven jongeling!quot; roept Herder uit, „wilt
gij u dit stuk, de oudste, kostbaarste oorkonde, die wij
bezitten, verUaren — meer dan verklaren •— gevoelen,
er naar handelen! verlaat en verbrand al die meta-
physica\'s en wereldscheppingen; in de morgenlucht leeft
de goddelijke commentaar op het eerste kapittel van het
eerste hoek van Mozes.
„En gij, eenvoudig kind, dat eenigermate nog in die
eerste tijden van onschuld en gevoel van God leeft —
hier onder de rozen van het morgenrood! daar was het,
dat God het eerst leerde en zijne leer eeuwig bewaard
wilde hebben. Kom, zie en gevoel God! met levende,
gelukkige natuur rondom u! met het edele beeld Gods
in u en in allen die u gelijk zijn. Naar het voorbeeld
van God moet deze godsdienst, moraal en natuurwijsheid
het eerste lagchende morgenrood van uw onderrigt en
uwer vorming worden
Doch waartoe wordt deze schoone schildering der
schepping verbrokkeld en in zes „dagwerkenquot; verdeeld ?
Herder antwoordt: om den mensch te leeren: „zes
dagen zult gij arbeiden en op den zevenden rusten, want
alzoo heeft God gearbeid en gerust!quot; Wij zien in onze
oorkonde dus de instelling van den sabbat; eene in-
») Aelt. Urk., I, 4. (S. W. III, bladz. 245.)
-ocr page 131-stelling, die vooral in het Oosten zoo hoogst weldadig
was \'). De natuur en levenswijze van den Oosterling
maakten hem zoowel eene aansporing tot arbeid als het
genot van een rustdag noodig. De ontkiemende zaden
van werkeloosheid en traagheid moesten verstikt, de
mensch door het vooruitzigt van rust tot den arbeid
aangemoedigd worden. Tot arbeid en rust beiden werd
de Oosterling dus hier aangespoord door het voorbeeld
van God, dat lievelingsdenkbeeld van het Oosten. Zóó
werd het „in \'s menschen natuur gegraveerdquot;: Mensch,
gij zijt Gods beeld met alles wat gij zijt; arbeid dus
gelijk Hij; maak al uw werk goed, opdat gij er u over
verheugen kunt en na voltooiden arbeid de verkwikkende
rust des sabbats moogt genieten gelijk Hij. ~ Bij den
hoogen eerbied, dien de Oosterlingen voor de instellingen
hunner voorvaderen koesterden, was niets meer geschikt,
hun de sabbats viering tot eene blijvende instelling te
maken, dan de voorstelling onzer oorkonde, volgens welke
niet slechts hunne stamvaders, maar God zelf, de eerste
Yader van hun geslacht, den sabbat als \'t ware gevierd
en voor eeuwig geheiligd had. „Wat zoo van God, van
den hemel, van de eerste voorvaderen, van den oorsprong
der wereld afkomstig was, hoe moest dat in eere worden
gehouden!quot; Geen feest of gedenkteeken behoefde het te
vereeuwigen; „het was zelf een feest: elke aanbrekende
morgen, de schepping des hemels en der aarde was
gedenkteeken ! Zoo onderwijst God !quot;
Vgl. Zusähe z. d. alt. ïïrk., I, 1. (S. W. V, bladz. 63-70.)
In tegenspraak met Herder, die alzoo de instelling van
Het scheppingslied is dus tevens een herinneringslied
der dagen van arbeid en van rust. Maar het is voor
Herder nog veel meer dan dit.
„Daar het menschdomquot;, zegt hij, „nog een kind was,
en een kind zoo werktuigelijk en vergeetachtig isquot;, zoo
hield God, „behalve het vorige groote beeld, het morgen-
rood, voor de zinnen, — behalve deze indeeling der
dagen voor het leven, nog op eene andere wijze de
mechanische verbeeldingskracht, ja zelfs de kinderlijke
hand zijner kweekelingen, met iets — met een speeltuig,
een mechanisch quot;gedenkteeken bezig; maar waaruit zoowel
uiterUjk de gewigtigste gevolgen voor het menschdom
ontstaan zijn, als uit de innerlijke zamenstelling van het
stuk. Ik zal velen een zeer onverwachten droom doen
hooren; maar des te beter — men leze verder !quot;
Herder wijst er op, hoe, vóór het ontstaan der
schrijfkunst, de daden en lotgevallen der voorvaderen
alleen door het geheugen bewaard en in liederen uitge-
drukt Meerden, waarbij men dan alles, wat het geheugen
ondersteunen kon, beelden, rythmus, symmetrie van
beelden en der taal, verzen, dans, te hulp nam
Hiervan hing dus voor een groot gedeelte de ontwikke-
ling des volks af, en door zulke beeldentaal, door eene
den sabbat afleidt van de voorstelling der schepping volgens
onze oorkonde, meent A. Knobel, dat de schrijver van dit
scheppingsverhaal de verdeeling van het scheppingswerk in zes
dagen, gevolgd door een rustdag, ontleend heeft aan de Hebreeuw-
sche week. (Zie Knobel, Die Genesis erklärt, Leipzig 1860, in
het Kurzgefasstes exegetisches Handbuch zum Alten Testament.)
\') Aell. Vrk., I, 5. (S. W. III, bladz. 257.)
2) Vgl. Ewald, Geschichte des Volkes Israel, I, bladz. 20 enz.
-ocr page 133-heilige hiëroglyphe, zegt Herder, bleef ook onze oor-
konde bewaard. Zou het geen schoone ontdekking zijn,
vraagt hij, die hiëroglyphe te zien en te hooren verklaren ?
het aan baar te zien, hoe het menschelijk verstand het
gemakkelijkst heeft uitgevonden, zaken symbolisch uit
te drukken? hoe de mensch zich in de moeijelijke taak
geoefend heeft, begrippen, namen, onderwijzing, den
onzigtbaren geest te schilderen en hun vorm te geven?
hoe voor hem het eerste, oorspronkelijke beeld daarvan
ontstaan is, waarvan men verder getracht heeft uit te
gaan, en waardoor en waarnaar zich allengs het geheele
schrift en de symboliek der menschen, derhalve zoo vele
uitvindingen, kunsten en wetenschappen gevormd hebben?
„En wanneer deze hiëroglyphe ontdekt, natuurlijk ge-
maakt, uit de gansche oudheid bewezen werd — welk
eene ontdekking! welk eene wereld van vragen, twijfelingen,
vermoedens, ontkenningen, spotternijen, lasteringen en
leugens zou daarmede op eenmaal in het niet verzinken!
Eene nieuwe poort der oudheid, van het verste heiligdom,
geopend! In de eerste, gewigtigste, aangenaamste leer-
tijden van het teedere, kinderlijke menschenverstand een
fakkel aangebragt! Yoor eene nieuwe philosophie over de
kostelijkste uitvindingen der menschelijke ziel, schriften
taal, voorstelllngs- en aanduidingsvermogen de grond
gelegd, waar het gebouw zich, hoeverre! zou kunnen
uitstrekken!
„Ja eindelijk, wanneer — deze eerste ontdekking en
onderwijzing van God kwam, wanneer zij aan het eerste
heihge orakel niet ondergeschoven, maar er ingeweven.
Wanneer zij in niets dan in den bouw des hemels en
der aarde zelven gegrondvest was, — en zicli nu om taar
en aan haar alle menschelijk schrift en menschelijke sym-
boliek gevormd had, de oudste, gewigtigste kunsten en
wetenschappen der menschelijke zamenleving, natuurleeï
en tijdrekening, astronomie en wat men philosophie
noemde, van haar \\iitgingen; godsdienst en goddelijke
werking dit alles, steunden, schraagden, droegen; — en
dat alles klaarblijkelijk gemaakt, uit de geschiedenis der
oudheid, uit zeven volken van het geheele menschdom be-
wezen kon worden, zóó bewezen worden, dat zonder dit
geen geschiedenis, zelfs geen fabel, traditie, waarschijn-
lijkheid, vermoeden meer overbleef, alles nacht en chaos;
doch met haar, met deze ontdekking — licht en zonne-
glans ontstond — welk eene ontdekking! voor de ge-
schiedenis der menschheid, voor de geschiedenis van alle
wetenschappen, voor de godsdienst: welk eene ontdekking!
Welk zinneloozer, belagchelijker schepsel zou er dan in
de wereld overblijven dan de loochenaar der godsdienst?
Hij zou niet meer de godsdienst loochenen, maar de
blijkbaarste geschiedenis ter wereld!
„Met eenvoudigheid en aanbidding van God leg ik haar
aan de voeten van het altaar, voor het aangezigt van
het vroegste morgenrood neder \').quot;
En nu geeft en verklaart Herder zijne hiëroglyphe.
Het scheppingsverhaal, zegt hij, bevat zeven afdeelin-
gen, die ieder een geheel, één beeld uitmaken en allen
eindigen met de woorden: toen werd het avond, toen
werd het morgen! „Deze hoofdbeelden nu der dagwerken,
\') Aelt. Urk. ,1,6. {S. W. III, blad. 259 enz.)
-ocr page 135-als hieroglyphen bijeengevoegd, geven de duidelijkste
symmetrie, het blij kbaarste Oostersche parallelism equot;, over-
eenkomende met de eenvoudige parallel: in den beginne
schiep God hemel en aarde! die de eeuwig heerschende
parallel van het Oosten is. „Het eerste dagwerk gaat
vooraan: licht! de prachtige poort tot het gansche dicht-
stuk;—en nu breiden zich aan weerszijden vleugels uit.quot;
Op den tweeden dag wordt de hemel, op den derden de
aarde gemaakt; gene heet hoogte, deze laagte-, beiden
ontstaan uit water. De parallel is hier duidelijk. Wij
hebben dus :
I.
Licht.
ILnbsp;III.
Hemel.nbsp;Aarde.
Nu komt het vierde dagwerk, de schepping der hemel-
lichten, overeenkomende met het eerste; een nieuw paleis
des lichts. Het staat dus weder in het midden: zoowel op
het tweede als op het derde dagwerk heeft het betrekking.
— Het vijfde en het zesde dagwerk vormen weder eene
parallel: de hemel ontstond uit w^ater en in water, der-
halve komen water- en hemeïbeivoners bij elkander, en
daar tegenover staan landdieren, gelijk hemel en aarde
tegenover elkander stonden. — Ten slotte komt de zevende
dag, als \'t ware het allerheiligste van het geheele gebouw,
de sabbat, die zijne plaats weder in de middenrij heeft.
Het symbool is nu voltooid, en wij hebben eene figuur,
zóó duidelijk symmetrisch als eene Pindarische strophe,
antistrophe en epode zijn kan:
I.
Licht.
II.nbsp;III.
Hemel. Hoogte.nbsp;Aarde. Laagte.
TV.
Lichten.
V.nbsp;VI.
Schepselennbsp;Schepselen
in hemel en water.nbsp;op de aarde.
VIT.
Sabbat.
„Nu gevoele en vorme men deze figuur met beelden
in plaats van letters, en wij hebben den grondvorm der
eerste hiëroglyphe.quot;
Om dit zinnelijke plan nog duidelijker te maken,
merke men op, dat in den eersten driehoek van dagwer-
ken het tweede en het derde zich onmiddellijk uit het
eerste ontwikkelen, daar dit tot zijne basis het oudste
water heeft, waaruit ook het tweede en derde ontstaan.
De eerste driehoek is dus getrokken. Het vijfde dagwerk
staat in betrekking tot het tweede, gelijk het zesde tot
het derde. Het eerste, het vierde en het zevende dag-
M\'erk komen onderling overeen als de groote, verhevene
dagen; zij maken den middelstam van het geheele werk
uit. Het vijfde en het zesde komen ook hierin met
elkander overeen, dat zij beiden een zegen verkrijgen.
In het^ eerste drietal dagwerken verschijnt de natuur in
rust, in het tweede vol leven en bewegingen ook in dit
opzigt is het parallelisme duidelijk De slotwoorden
van elk dagwerk, die reeds voor het ongeoefend oor
symmetrisch zijn, omsluiten alles: — „daar staat dus
het dichterlijke, zinnelijke, het geheugen ondersteunende
symbool, dat ons zoo veel opheldertquot;
Wij hebben hier „de volkomenste figuur, uit zes drie-
hoeken bestaande, quot;waarin alles onderling in betrekking
staat, — dien in alle magische kunsten en allegoriën
zoo beroemden zeshoek^\'\'
Hoe geheel anders doet nu het scheppingsverhaal zich
voor, dan bij die vroegere armzalige verklaringen —
„optische en anthropopathische goochelarijen!quot; Onze
oorkonde is nu „eene kleine wijzerplaat voor menschen.
Hoe geheel anders zal het groote uurwerk met al zijne
raderen en gewigten zijn, dat de wijzers in beweging
brengt: —■ welke dwaas kan van de laatsten tot het
eerste besluiten ?quot;
F. Tuch (in zijn Kommentar über die Genesis, 1838, bladz. 4)
merkt op , dat ii e r d e r het eerst heeft aangewezen , hoe de zes
scheppingsdagen zieh in twee gelijke driehoeken laten verdeelen,
die in de schoonste harmonie aan elkander beantwoorden. Ook
Delitzsch volgt hier Herder en vindt het parallelisme on-
miskenbaar (t. a. p., bladz. 77 enz.). Knobel (t. a. p., bladz. 2, 3)
wijst er op, hoe volgens sommigen de Hebreeuwsche kosmogo-
nie oorspronkelijk acht scheppingswerken zou gehad hebben , en
hoe men evenzeer tien werken zou kunnen tellen. Hij zelf houdt
het zestal voor oorspronkelijk, maar durft naanwelijks aannemen,
dat de vervaardiger der oorkonde een symraatrisch schema met
angstvallige naauwgezetheid gevolgd heeft, al erkent hij in het
geheel een natuurlijken ontwikkelingsgang en eene zekere orde.
Zusätze z. d. alt. ürk., 1, 1. (S. W. Y, bladz. 41 enz.)
Ygi. Aelt. ürk., I, 6. (S. W. III, bladz. 960 enz.)
Aelt. ürk., t. a. p, bladz. 263,
-ocr page 138-„Gelijk onze oorkonde „een herinneringslied voor een
zingend volkquot; is, zoo is ook onze regelmatige zeshoek
eene mnemonische figuur. Zulke middelen tot onder-
steuning van het geheugen kwamen overeen met de ge-
woonten van het Oosten en met de behoeften des tijds. Men
denke hier aan zoovele liederen, welker afdeelingen ach-
tereenvolgens met de verschillende letters van het alphabet
aanvingen. Maar voorzeker is er geen voortreft\'elijker
mnemonisch lied dan dit scheppingsverhaal, dat geen
sper met het alphabet is, maar door zijn inwendigen
bouw, door de structuur van het geheel en zijner deelen,
zijn inhoud in het geheugen vasthecht.
Herder ontwikkelt nu, hoe deze hiëroglyphe niet
alleen diende tot ondersteuning van het geheugen, maar
de menschen ook uit haar leerden „hunne dagen te tellen quot;
en zoo tot de eerste tijdrekening kwamen. Zou het hun
zeer moeijelijk geweest zijn, uit zich zelven de kunst van
tellen, eene tijdrekening vooral, te verkrijgen: hier werd
hun op de eenvoudigste wijze geleerd, de dagen te tellen
naar den op- en ondergang der zon, en elk zevental
dagen tot ééne week te vereenigen. Ook hier was onze
zeshoek, onze figuur van zeven beelden, het middel; zij
werd rondgedraaid en de dag er op aangeteekend, en zóó
ontstond de kalender der week. Het gebruik van dit
symbool kon nooit vergeten worden, want „godsdienst
en alles was er op gebouwd; het werd door een feest
ondersteund: — de zevende dag was heiligquot; \').
Maar ook de moeijelijke kunst, „woorden in schrift.
gt;) T. a. p,, bladz. 265.
-ocr page 139-beelden in teekenen, klanken in trekken te veranderenquot;,
de schrijfkunst, leidt Herder uit zijne hiëroglj\'phe af;
ja aan haar knoopt hij het ontstaan der spraak vast. In
de verschillende beelden, die de symbolische figuur uit-
maken , waren teekens van zaken voorgesteld, en „zie-
daar de groote bijdrage Gods tot het schrift en de spraak!
het eerste voorbeeld!quot; Het letterschrift begint altijd met
beelden, runen, hiëroglyphen. Door deze hiëroglyphe bragt
God den mensch tot het schrift. Hij koos daartoe een-
voudige, in het oog loopende, gewigtige natuurbeelden,
waarin de schepping des hemels en der aarde werd voor-
gesteld. Maar ook de gave der spraak, welke in den mensch
sluimerde, moest gewekt worden, en in die behoefte
werd evenzeer door God voorzien. Zijn onderrigt wekte
en bestuurde \'s menschen spraakvermogen, en zóó werd
dat eerste onderrigt tevens onderwijs in de spraak \').
En waarover kon dat onderwijs anders handelen dan over
\'s menschen bestemming om Gods beeld te zijn? „Der-
halve moest hij God kennen, hoe Hij zich openbaart;
de natuur kennen, van den hemel tot de aarde, van de
aarde tot den hemel! Hij moest heerschen en handelen,
dus zijn gansche gebied kennen. Godsdienst en natuur-
leer werd zijne eerste spraak.quot; Doelmatiger kon de mensch
niet tot spreken opgeleid worden. „Zóó vormden zich
spraak en schrift tegelijk.quot;
Aldus ontving de mensch, zegt Herder, „met zijn
eerste symbool zijne geheele natuurleer, moraal, gods-
Vgl. boven, bladz. 51. — Later komen wij op Herder\'s
meening omtrent den oorsprong der spraak terug.
dienst, tijdrekening — misschien nog meer, en had ze,
met (aods vinger geschreven, op de eenvoudigste wijzequot;.
Doch van meer, van muziek en astronomie — ofschoon
ook deze door eene overoude traditie tot die eerste tijden
opgevoerd worden — wil H e r d er niet spreken : „alleen
reeds als symbolen der eerste godsdienst, natuurkunde,
moraal, politiek, tijdrekening, schrift en spraak — hoeveel
verdienste heeft het heilige zevental omtrent de mensch-
heid? Waar kwam het van den hemel? waar werd het
geopenbaard op de aarde ? Waar is ergens een altaar, een
graauwe steen, een eenvoudig gedenkteeken der oudste,
merkwaardigste goddelijke gebeurtenis ter wereld — en
ik wil daarheen eene bedevaart doen! ik wil het als
een steen Gods vereeren lquot; „En deze menigte der
voor de menschheid meest gewigtige ideënquot;, zegt Her-
der elders, „die meer gevoeld dan ontleed moeten
worden, hingen aan zeven gedenkstaven! In zeven
beelden, woorden en koren plantten zij zich voort van
geslachte tot geslacht, werden het spel der jeugd, hare
eerste poëzie, natuurleer en dagrekening; zij werden het
gezang des arbeids en der rust, der week en des sabbats
onder het volk; de studie en de godsdienst des wijzen!
Daar stel ik mij iemand voor, bij den opgang der zon,
zooals hij het licht en de schepping en zijn arbeid van
den dag begroet — doch mijne stem is te zwak, om
een heilig lied, gelijk dit, te verklaren^) !quot;
Alle godsdienst en beschaving is dus uit openbaring
») Aelt. Urk, I, 6. (S. W. III, bladz. 973.)
Zusätze z. d. ält. ürk., I, 1. (S. W. V, bladz. 70.)
Gods voortgekomen. Heftig bestrijdt Herder de „philo-
sofen der natuurlijke godsdienstquot;, die dit ontkennen.
Van de ongerijmdheid hunner leer vindt hij in onze oor-
konde het historische, genetische bewijs. De sabbat is
hem dus eene goddelijke instelling: van zijne beteekenis,
bedoeling en strekking heeft hij eene zeer hooge opvat-
ting. „Aan het eenvoudige, heerlijke feest van de viering
der schepping hing onderrigt en alle kennis, schrift en
spraak, tijdrekening en natuurleer, maatschappelijke orde
en — wat men tegenwoordig wel het meest ontbeerlijk
vindt, maar wat toen grondslag van alles was — godsdienst.
Hoezeer de priesterstand ook bespot zij — toch is van dezen
alle beschaving in de wereld gekomen; en door dezen zal
zij, wanneer alle standen, vooral staatkundigen en philo-
sofen, genoeg zullen verward en onderdrukt hebben, door
dezen alleen zal zij zich handhaven. — De eerste sabbat
een feest aller leere! de eerste priester en leeraar daarbij
God! Ik wend mij naar het heilige Oosten en aanbid \')!quot;
Doch waaraan ontleende God het beeld, de figuur en
proportie dier hiëroglyphe, waaruit zooveel ontwikkeld
wordt? Aan de menschelijke gestalte. Ook in dit opzigt
is de mensch mikrokosmos, symbool en afbeelding des
hemels en der aarde. Aanschouw de menschelijke ge-
stalte: in het midden zijn de zetels der drie wondere
hoofdkrachten, gedachte, hart, en dierlijke levenskracht,
boven elkander geplaatst; aan weerszijden strekken zich de
Werktuigen, handen en voeten, als takken uit. „Het was
oude meening, poëzie, wijsheid, geheimenis, godsdienst,
\') Aelt. Vrk., I, 7. (S. W. III, bladz. 282.)
-ocr page 142-dat de Icleine wereld (mikrokosmos), de mensch, door
het volkomene zevental gemeten, gewogen, gevormd, en
als in een concert uit de gansche natuur zevenvoudig
harmonisch zamengeklonkenquot; was. En aan welk beeld
kon Gods onderrigt aan den mensch beter vastgehecht
worden, welk beeld was voor hem begrijpelijker, dan
zijne eigene gestalte i) ?
Herder, die reeds zooveel tot lof der oudste oorkonde
gezegd heeft, schat haar ook als kunststuk zeer hoog.
Hij vindt er eenheid en veelheid op de schoonste wijze in
vereenigd en ziet dus in haar, zoowel voor den dichter
als voor den schilder, het hoogste ideaal, het beste voor-
beeld hunner kunst.
Heeft Herder zoo het scheppingsverhaal, dat ons
door de Israëlieten bewaard is, naauwkeurig beschouwd
en uitvoerig ontwikkeld en verklaard, dan slaat hij een
blik op de oude godsdienst- en natuurleer der overige
Oostersche volken, zelfs op die der Grieken, en overal
vindt hij sporen, die hem naar de Mozaïsche oorkonde
terugwijzen. Haren inhoud, ofschoon allengs zeer ver-
basterd, vervalscht en met allerlei toevoegselen vermeer-
derd, bespeurt hij in de oude theogoniën, kosmogoniën
en mythologiën der Egyptenaren, Pheniciërs, Chaldeërs,
Perzen enz. Zóó wordt hij versterkt in zijne over-
T. a. p., bladz. 384 enz.
In October 1770 schreef Herder aan Merck, hoe hij indie
dagen had ontdekt, dat de door hem gevondene hiëroglyphe aan
de geheele Egyptische godsdienstleer ten grondslag lag. „Deze
ontdekkingquot;, gaat hij voort, „is hoogst gewigtig, daar zij niet
alleen de gansche theologie der Egyptenaren opruimt, maar ook het
duidelijkste bewijs is, dat geen Mozes de schrijver is van dit stuk,
tuiging, dat zijne verklaring der oorkonde de ware is.
Hij meent de geheele Oostersche oudheid uit haar te
kunnen ophelderen. Immers de voorstelling der schepping,
die wij bij Mozes aantreffen, door goddelijke openbaring
aan de eerste menschen gegeven, ging nergens geheel
verloren, maar werd de grondslag, waarop de genoemde
volken hunne begrippen bouwden omtrent de schepping
en wat daarmede in verband stond. Wij willen trachten,
Herder\'s beschouwingen ook hierover zeer in het kort
terug te geven \').
hetgeen ik ook altijd geloofd heb en nu nog meer geloof, daar
ik vind dat de Egyptenaren het uit eene geheel andere taal moeten
genomen hebben, die nog in het Phenicisch en Syrisch overblijfselen
heeft. En dat is zonder twijfel de oude Oostersche taal, waarvan
ons Hebreeuwseh met zijne zeven vokalen, drie morae en gekun-
stelde letters slechts eene opm posthumum is.quot; (Zie v. Herder\'s
Lebensbild, III, 1, bladz. 201.)
\') Ook Tuch (t. a. p., bladz. 5 enz.) wijst op de overeenstem-
ming van de kosmogoniën en geogoniën der oude volken onderling
en met die onzer oorkonde; hij vindt overal denzelfden grondtoon
terug. — Knobel (t. a. p., bladz. 4 enz.) ziet eveneens, bij al
bet verschil tusschen de oudste kosmogoniën, nog meer overeen-
komst; hij toont aan, hoe men door de geheele Oostersche oudheid
eene algemeene kosmogonische „Urmythequot; terugvindt, doch telkens
gewijzigd naar de bijzondere denkwijze en godsdienstige overtuiging
der verschillende volken. Ook volgens hem worden al die voor-
stellingen in eenvoud en natuurlijkheid, in waardigheid en ver-
hevenheid, door de Hebreeuwsche overtroffen. De meeste overeen-
komst met deze heeft de Etruskische kosmogonie. — Vgl. Delitzsch,
t, a. p., bladz. 69 enz.
Over de theogoniën en kosmogoniën der Babyloniërs, Pheniciërs
en Chaldeërs handelt zeer uitvoerig C. C. J. Bunsen {Aegyptens
Stelle in der WeltgescMckte, V, 1, bladz. 226—362). Zie ook Dr.
I^iestel, Onderzoek naar het monothéisme van het oudste heidendom,
\'inzonderheid bij de Semieten, in de Jahrbücher für Deutsche Theolo-
gie, V (1860), bladz. 669 enz., en in het Hollandsch vertaald in
Hij begint met Egypte en toont aan, boe de „zeven
heilige letters, klanken of vokalen, waarmede de priesters
er hunne goden lofzongenquot;, de schepping der wereld,
„het oneindige, het akkoord aller wezensquot; uitdrukten; en
hoe de geheimenissen en wetenschappen van T h e u t allen
verklaard worden uit „het heilige getal, de geheime
figuur, het eerste letterbeeld, het symbool der krachten van
het heelal, ons symboolquot;. Theut — of Thot, Thaaut,
bij de Grieken H e r m e s — was de uitvinder der letters
en getallen, der meetkunst, der astronomie, der muziek,
der natuurleer, der godenleer, der tijdrekening, enz.:
zaken, welker ontstaan door Herder, gelijk wij zagen,
voor het grootste gedeelte uit de Mozaïsche scheppings-
oorkonde, uit de door hem verklaarde hiëroglyphe, wordt
afgeleid. En daar de naam Theu,t zuil, gedenkteeken,
monument beteekent, zien wij hier duidelijk overeenkomst.
Wat volgens Herder aan de eerste, heilige hiëroglyphe
zich vastknoopte, wordt hier aan Theut toegeschreven,
en dat ook de hiëroglyphe, die Theut voorstelde, vol-
gens hem met de symbolische figuur onzer oorkonde over-
eenkomt, zullen wij straks zien.
Wij vinden bij de Egyptenaren oorspronkelijk zeven
goden , de eerste krachten der wereld. In deze goden
de Verzameling van bijdragen tot de godgeleerdheid uil het buiten-
land, jaargang. Utrecht 1862, bladz. 225 enz. — Voorts ver-
gelijke men vooral A. Wuttke, Ueber die Cosmogonie der
heidnischen Völker mr der Zeit Jesu und der Apostel, eene prijs-
verhandeling, in 18é9 door het Haagsche genootschap tot verdedi-
ging van de Christelijke godsdienst bekroond en in 1850 onder
zijne uitgegeven werken opgenomen.
1) Aelt. UrL, II. (S. W. IV, bladz. 14 enz.)
Aelt. Urk., II, 2. (S. JV. IV, bladz. 24 enz.)
-ocr page 145-ziet Herder „Egyptische waarheid in Egyptischen geestquot;
voorgesteld. Zij zijn heilige symbolen van den oorsprong
aller dingen. Zoo is h. v. AtJior, de eerste godin, die
vóór alle dingen is, de nacht, die het wereldei voort-
bragt en dus aan hemel en aarde het aanzijn gaf. Phanes
is het eerste, oorspronkelijke licht; Phthas de wereld-
schepper, enz. Het zijn allen symbolen, die op onze
oorkonde wijzen. Tusschen de begrippen, welke de Egyp-
tenaren omtrent hunne goden hadden, en die van het
Mozaïsche scheppingsverhaal vindt Herder dus groote
overeenkomst. Maar terwijl de Egyptenaren aan de vor-
men hunner symbolen bleven hangen, vergaten zij hun
inhoud, hunne beteekenis, en daar de vormen zich ver-
menigvuldigden, ontaardde allengs hunne geheele goden-
leer.
Ook de natuurleer der Egyptenaren doet aan het
Mozaïsche scheppingsverhaal denken, zegt Herder, en
hunne kosmogonie is geheel in beelden onzer oorkonde
bevat. De nacht is het begin van alles; uit water is de
wereld ontstaan; de ademtogt des hemels bevruchtte het
wereldei; het licht is het eerste, dat uit dit wereldei te
voorschijn kwam, enz. De wijze, waarop men in Egypte
de menschelijke gestalte afbeeldde, herinnert weder aan
het ons bekende symbool, den heiligen zeshoek. — Het
beroemde beeld van Memnon, dat bij het opgaan der
zon geluid gaf, was evenzoo een heilig symbool, eene
krachtige uitdrukking van de schepping der wereld, een
commentaar van Herder\'s verklaring der oorkonde, maar
*) JelL Urk., II, 3. (S. W. IV, bladz. 4é enz.)
-ocr page 146-een Egyptische. Mem non was een zoon van het morgen-
rood , dat hij telkens begroette. Zijn naam beteekent
gedenJcteeken, geluidgevenden steen. Zijne gestalte herin-
nert aan den heiligen zeshoek. Zijn vaderland lag in Azië.
Zijn steenen beeld gaf geluid: een orakel in zeven heilige
klanken, „die wij reeds als zinnebeeld van den klank
der M^ereldschepping en als de som der priesterhymnen
leerden kennenquot;. Alles duidt aan, dat wij hier eene
veelbeteekenende hiëroglyphe vdór ons hebben: het sym-
bool van de schepping der wereld.
Niet anders is het met de Egyptische tijdrekening
gesteld \'). De Egyptenaren telden den tijd bij weken en
sabbaten, en dit kunnen zij noch van Jozef noch van
Mozes overgenomen hebben. De kalender was bij hen
eene heilige zaak, waarop godsdienst en wetgeving ge-
bouwd waren. De zeven dagen der week droegen de
namen der zeven goden, wier geboortedagen zij waren.
In de opeenvolging dezer dagen zien wij het symbool van
de schepping der wereld, volgens Egyptische begrippen.
Aan die goden wordt eene regering van duizenden jaren
toegeschreven: wat zou dit anders aanduiden dan den
langen duur der wereldschepping ? De langdurige perio-
den , bij de godennamen opgegeven, beteekenen dus het
tijdsverloop van het ontstaan der wereld.
Zagen wij vroeger, hoe de eerste hiëroglyphe met onze
oorkonde zamenhing, de hiëroglyphen der Egyptenaren hiel-
den zich bezig met de leer omtrent de goden en de natuur.
Het bekende symbool, dat op alle Egyptische monumenten
1) Aelt. Urk., n, é. (S. W. IV, bladz. 54 euz.)
-ocr page 147-voorkomt en het bekende zinnebeeld is van de wereld en
hare schepping, van den wereldgeest, van de scheppings-
kracht, van de voortplanting van al wat leeft, enz.;
het symbool en de hiëroglyphe van T h e n t; het symbool
waaruit zooveel is voortgekomen; het eerste letterteeken;
de figuur waaruit de nog door ons gebruikte teekens der
planeten zijn afgeleid: (g), hangt weder duidelijk te
zamen met de figuur ; ■ , den heiligen zeshoek onzer
oorkonde i).
Ook door hetgeen Manetho verhaalt van de Her mes-
zuilen, in het Seriadische land gelegen, ziet Herder
zijne verklaring bevestigd, en hij vindt hier een nieuw
bewijs, dat alle wetenschappen der Egyptenaren als uit
ééne bron gevloeid, als naar één model gevormd zijn, en
dat die bron, dat model, onze sage van de schepping
der wereld geweest is
Eindelijk slaat Herder ook op de gedenkteekenen
van de kunst der oude Egyptenaren het oog, en hij vindt
ook hier zijne meening gestaafd. Overal ziet hij sym-
bolen, die heenwijzen naar den zin der oorkonde. Zoo
zijn b. v. volgens hem de pyramiden en de obelisken
ontstaan uit de H er mes-figuur: een vierkanten steen
waarop een kogel rustte. Het vierkant en het rond met
1)nbsp;Wij durven niet beweren, dat Herder\'s opvatting van de
boven geplaatste symbolische figuur door de tegenwoordige Egyp-
tologen als juist wordt erkend; — evenmin, dat al wat Herder
verkondigde omtrent den regelmatigen zeshoek als symbool der
schepping, en omtrent den zamenhang onzer oorkonde met den
inhoud der andere oude kosmogoniën, door de latere onderzoekingen
bevestigd is.
2)nbsp;Aelt. Urk., II, 7. (S. W. IV, bladz. 90 enz.)
-ocr page 148-eene spits, het één, werden op deze wijze verbonden, en
men had in ééne figuur de som aller wetenschappen uit-
gedrukt ; men had weder het heilige, eenvoudige symbool,
„dat uit vierhoek, middelpunt en cirkel bestondquot; : ,
het „beeld der natuurkrachten, der goden en der schep-
pingquot;. De Her mes-figuur of het Her mes-beeld was
evenzeer als de figuur onzer oorkonde „mikrokosmos, eene
hiëroglyphe der wereldquot;.
Al deze voorstellingen en begrippen waren in Egypte
niet oorspronkelijk. De Egyptenaren zelven verhalen, dat
„hunne goden, door den boozen Typ bon vervolgd, naar
Egypte waren gevloden eu zich verborgen hadden in hunne
symbolen: dieren en vogels, onder welke vormen zij nog
vereerd werden. Kan het meer Egyptisch uitgedrukt
worden, dat het oorspronkelijk zamenstel hunner gods-
dienst uitheemsch is, doch dat de eer der inkleeding
hun toekomt?quot; Dit geldt niet alleen van de goden-
leer, maar van al de zaken, waarop Herder hier het
oog vestigde. „Eeeds de Egyptische traditie zegt, dat
zij, die uit de hoogte, uit Ethiopië kwamen, de tafelen
van Hermes en al zijne wetenschappen voltooid mede-
bragten Naar elders wil Herder dus den blik
wenden, en wel het eerst naar Phenicië, „de groote
onderwijzeres der oude volken; en zie, daar vindt men
Thaut wederquot;
1)nbsp;Aelt. ürk., II, 2. (S. W. IV, bladz. 44.)
2)nbsp;Aelt. Vrk., II, 7. (S. W. IV, bladz. 104.)
■\') Bunsen (t. a. p., V, 2, bladz. 3—84) handelt uitvoerig over
de betrekking van de Egyptische kosmogonie eu theogonie tot die
der verschillende Semietische stammen en ook tot de kosmogonie
De Flienicische en de Egyptisclie kosmogonie staan tot
elkander, zegt Herder, „als de varianten van één en
denzelfden tekst, van hetzelfde gedenkstuk. Ja, in Phenicië
ligt alles zelfs helderder voor oogen dan in het zwarte
Egypte Treffend is de overeenkomst tusschen beide
kosmogoniën, en van beiden met de voorstelling onzer
oorkonde; de symbolen, somtijds zelfs de namen, komen
overeen. Sanchuniathon heeft de Phenicische mytho-
logische verhalen bijeenverzameld, maar ze zelf niet
begrepen. Scheiden wij echter de verklaring, die hij er
van geeft, af van den inhoud, dan zien wij in die kos-
mogonie duidelijk eene „variante der oorkonde, M\'elker
overblijfselen Mdj bij Orpheus en in Egypte zienquot;. Hier
zoowel ais dââr vinden wij slechts „ontwikkeling van zeer
weinige, eenvoudige symbolen uit de kindsheid van het
menschdomquot;. — Uit Sanchuniathon zien wij, vol-
gens Herder, dat Phenicië deze symbolen uit Egypte
heeft gekregen, maar dat hun eerste oorsprong nog veel
verder moet worden gezocht
der Hebreërs. — Tuch (t. a. p., bladz. 8) merkt op, dat de ver-
houding van het bijbelsche scheppingsverhaal tot de Egyptische
voorstelling het eerst is aangewezen door Herder en door J. J.
Wagner (in diens Ideen zu einer allgemeinen Mythologie der alten
Welt). — Ook E. E. C. Rosenmüller vindt groote overeenkomst
tusscheii den inhoud van het eerste hoofdstuk van Genesis en de
oudste kosmogoniën der Pheniciërs en der Egyptenaren, maar hij
houdt de Egyptische voor de meest oorspronkelijke, en meent dat
zoowel Mozes als de Pheniciërs veel aan haar ontleend hebben.
(Scholia in Vetus Testamentum, I, 1; 1821; bladz. .59, 61, 62.)
\') Zie Aelt. Urk., III, 1. (S. W. IV, bladz. 107 enz.)
Over de Phenicische kosmogonie vergelijke men, behalve Bun-
nen, H. Ewaid\'s Abhandlung über die Phönikischen Ansichten
De plaats van den Egyptischen Th ent wordt in
Griekenland ingenomen door Orpheus, „den profeet
en wetgever en uitvinder der Grieksche oudheidquot; \').
„Dezelfde praedicaten, geschriften en uitvindingen, die
aan The ut worden toegeschreven, vindt men bij Or-
pheus terug.quot; —■ „Laat nu Orpheus geweest zijn
wie hij wil: al zijne werken, geschriften, namen, in-
stellingen en legenden zijn niets dan de nagalm der
barbaarsche, Thracische, Grieksche echo van de geheime-
nissen van Azië en Egypte omtrent het allereerste ont-
staan der wereldquot; „Wat zijn Orpheus\' hymnen anders
dan verbrokkelde gedeelten van het gezang aller wezens?quot;
„Wij vinden in haar, woord voor woord, titel voor titel,
de oudste Egyptische en Aziatische kosmogonie terug.
Slechts één titel, één naam, die beeld, heilig symbool en
hiëroglyphe is, en verder niets dan bijnamen, alles om-
vattende attributen, krachten der natuur^).quot; Onder vele
en de meest verschillende volken gaan de meest onderschei-
dene zaken: wetten en kunsten, landbouw en theologie,
tijdverdeeling en wetenschap, uit van ééne en dezelfde
kosmogonie; hoe is dit anders te verklaren, vraagt Her-
der, dan door het aannemen der uitlegging van de oudste
oorkonde, zooals wij die beschouwd hebben ? Zeer veel,
dat vroeger duister was in de poëzie van Orpheus en
von der Weltsch\'ópjung und den geschichtlichen
Göttingen 1851. (Uit het deel der Ahhandd. der kón. Gesellsch.
*) De geheimenissen enz. van Orpheus worden door Herder
vóór de Phenicische kosmogonie, in verband met de Egyptische
behandeld. Zie Aelt. Vrk., II, 6. (S. W. IV, bladz. 78 enz.)
Aelt. Vrk., t. a. p., bladz, 78 , 79.
andere oude Grieksclie dicMers, wordt nu duidelijk.
Herder geeft hiervan zeer treffende proeven\'). De
mysteriën van Orpheus moeten, volgens hem,.evenzoo
verklaard worden. Ook hunne bedoeling was het, de
schepping der wereld in het ware licht te doen beschou-
wen, en een groot deel van de ceremoniën der geheime-
nissen was navolging der alleroudste sage. Uit zulke
mysteriën, uit overoude sagen, uit godsdienst dus, ont-
stonden wetgeving en alle menschelijke beschaving. „Digt
aan elkander loopen de draden van de beschaving der
volken! Orpheus en The ut, Theut en iets veel
ouders, — de ruimte tusschen hen, die slechts door
namen en fabelen gevormd werd, wordt enger! en de
stichter aller wetgeving wordt — God!quot;
Overgaande tot de Aziatisch-Grieksche wijsbegeerte ,
wijst Herder aan, hoe verkeerd zij handelen, die de oudste
Grieksche philosofen beoordeelen van het tegenwoordige
standpunt en hen voor dwazen en atheïsten verklaren.
Wijsbegeerte was in dien ouden tijd geheel iets anders
dan tegenwoordig. „De oudste physica en philosophie
was slechts theologie, kosmogonie.quot; Yolgens Th al es
ontstond alles uit water. Lateren namen een vovg aan,
die orde aanbragt, zoodat het zware nederzonk, het ligte
oprees, lucht en water zich in het midden plaatsten,
enz. Wij zien hier weder slechts ééne en dezelfde sage
uitgewerkt. Bij de oude Grieksche philosofen, bij de
Jonische school, gaat alle beschaving der wereld van
T. a. p,, bladz. 82 euz.
Aeli. ürk, III, 3. (iS, JT. IV, bladz. 119 euz.)
-ocr page 152-kosmogonie uit, en al hunne kosmogoniën wijzen op
ééne bron
Ook bij de Sabeërs of Chaldeërs vindt men, volgens Her-
der, dezelfde wetenschappen, dezelfde godsdienst terug:
natuurleer en natuurdienst, tijdrekening, astronomie en
alzoo vereering der sterren, akkerbouw enz.; en dit alles
wordt weder uit godsdienst, uit kosmogonie afgeleid. „Als
nu bewezen kan worden, dat deze kosmogonie werkelijk die
is, welke wij de Mozaïsche noemen; dat de oude Sabeesche
geheel van haar is uitgegaan en deze Sabeesche philosophie
reeds ten tijde van Abraham in verval was — welk een
Mozes vóór Mozes! Hoe ver naar boven reikt de oor-
konde! Tot welk aanzien bij de oudste wereld klimt zij op
In menig opzigt toont Herder het verband aan, dat ook
tusschen het Sabeïsme en de scheppingsoorkonde bestaat.
Hij wijst er o. a. op, hoe hier dezelfde symbolische voor-
stellingen gevonden worden, die wij reeds elders aantroffen;
hoe Seth hier de plaats inneemt van Theut of Her-
rn e s, en hoe ook de naam van Seth dichter, oprigter
van het gedenkteeken beteekent®); hoe ook hier het oor-
spronkelijke licht, geheel iets anders dan het licht der
zon, het begin is der schepping en het beeld van al
wat goed en goddelijk is; hoe wij duidelijk de zes
scheppingsdagen wedervinden in de oud-Perzische gods-
dienst (vóór Zoroaster), die zuiver Sabeïsme was; hoe
Over de kosmogonim der Grieken vgl. Bunsen, t. a. p.,
V, 2, blad. 240-269.
Aelt. Vrk., III, 3. (S. W. IV, bladz. 132.)
Over de beteekenis van den naam Seth vgl. o. a. Ewald,
Gesch. d. Volk. Isr., I, bladz. 313.
de teraphim zeer waarscliijnlijk beelden waren , afgeleid
van het ons bekende scheppingsbeeld; en hoe, volgens
de gegevene voorstelling, de overgang zeer verklaarbaar
is van het oorspronkelijke Sabeïsme tot de latere sterre-
dienst en de vereering van allerlei wezens tusschen God
en den mensch. Overal in het Sabeïsme vindt Herder
sporen van de scheppingsoorkonde
Ook het Gnosticisme ging uit van kosmogonie, die het
middelpunt werd van „allerlei droomerijen en wetenschap-
penquot; Het had die kosmogonie noch van Mozes noch
van Zoroaster overgenomen, maar van de godsdienst
die, ouder dan Mozes, zich van Indië tot Egypte uit-
strekte. Het gnosticisme, zegt H e r d e r, is dus slechts een
Grieksche naam voor datgene, wat wij als Chaldeeuwsche
wijsheid leerden kennen. Bij alle verwarringen en droome-
rijen gingen de gnostici uit van een begrip onzer oorkonde.
„166 wordt ook de oudheid, de diepte, de omvang en
het ver verbreide aanzien van het gnosticisme duidelijk.quot;
Overal kon het ontkiemen, daar de oudste godsdiensten
van Egypte, Arabië, Perzië enz. slechts „stammen en
takken waren van denzelfden wortelquot;. Menige verschijning
van het gnosticisme wordt nu verklaarbaar.
De Joodsche philosophie, de kalhala, heeft volgens
Herder dezelfde betrekking tot de scheppingsoorkonde
Zij had oorspronkelijk de schepping tot haar voorwerp.
De oorkonde was in Chaldea op allerlei wijze opgesierd
en met metaphysica en pilysica omhangen. Z6d vonden
Vgl. Bunsen.
Aelt. Urk., III, 4. (S. W. IV, bladz. 153.)
O Aelt. Urk., III, 5. (S. W. IV, bladz. 168 enz.)
-ocr page 154-haar de Joden, en daar bij hen de geest der poëzie en
der profetie zweeg en de geest der nit legging en der
spitsvondigheid ontwaakt was, zoo maakten zij de voor-
stellingen , die zij bier aantroffen, tot het voorwerp hunner
bespiegelingen, en aldus ontstond de habhala.
Ook Zoroaster (Zarathuschtra) putte zijne leer uit
eene oudere godsdienst, „die hij eveneens uit Chaldea of het
Noorden van Iran haalde; wat hij vandaar haalde, was niets
anders dan de leer van den overouden Hom aangaande de
schepping, den oorsprong van het menschdom, enz.quot; Wat
zag en hoorde Zoroaster, toen hij op op den heiligen
berg dlhordj in verrukking tot den troon van O r m u z d
opgevoerd werd? „De zes Amschaspands, de eerste hemel-
geesten na Ormuzd! de gebeurtenissen van den aanvang
der wereld tot aan de opstanding en het zevende duizend-
tal jaren! Hij zag de omwentelingen des hemels, den
invloed der gesternten, de geheimenissen der natuur, maar
in alles de schitterende grootheid der Amschaspands.
De zes Amschaspands kwamen volgens de rij tot hem en
ontdekten hem geheimenissen, ieder in zijn deel van het
rijk der natuur, en deze Amschaspands zijn — de engelen
der scheppingsdagen.quot; „De godsdienst van Zoroaster
was dus niets anders dan een gemodificeerde afloop van de
bron, waarvan wij spreken.quot; Licht is bij hem de eerste
bron der schepping; het leeft in de geheele bezielde natuur.
„De godsdienst van Zoroaster is als \'t ware, doch op
eene veel verhevener wijze dfen bij de Egyptenaren en
Orpheus, eene viering van de gansche heilige schepping.quot;
Door het „woord van Godquot; zijn „in den beginne de
ferouen, de ideën, de reine modellen der wezens ge-
schapenquot;. De mensch is ook hier het beeld Gods, en „er
kan geen meer veredelende commentaar op de woorden:
„de mensch zal, als het zigtbare beeld van God, heerschen,
handelen, leven , het goede doen !quot; gevonden worden ,
dan het systeem dezer godsdienst; maar alles ideëel, in
het geestenrijk, in licht en vlammen !quot; — De eerste zegen
der schepping: vruchtbaarheid en vermenigvuldiging, i^
ook hier de eerste zegen. De godsdienstige feesten zijn
hier slechts feesten der schepping, des landbouws, der
vreugde. — Uit allerlei bijzonderheden der godsdienst van
Zoroaster zoekt Herder zijne stelling te bewijzen\').
Doch waar was de grot van Mithra, in welke Zoroaster
zijne godsdienst bestudeerde, gelegen? Wij worden naar
de bergen, naar het hoogland van Azië verwezen, als wij
de plaats willen vinden waar de oorkonde, door welke de
beschaving van ons geslacht een aanvang nam, ontstaan is
De scheppingsoorkonde, in 1 M.ozes I—II ; 3 vervat,
is derhalve niet door Mozes vervaardigd, maar uit over-
ouden tijd afkomstig. Het bewijs hiervan vindt Herder
bovendien in den inhoud der oorkonde zelve
ä) Aelt. Vrk., III, 6. (8. W. IV, bladz. 176 enz.)
Op de groote overeenkomst tusschen de Perzische en de
Hebreeuwsche scheppingstheorie wijst Tuch, t. a. p., bladz. 10.
Vgl. verder o. a. Bunsen, t. a. p., V, 2, bladz. 85—137, waar
hij van de overleveringen der Iranische Ariërs spreekt.
Aelt. Urk., II. (8. W. IV, bladz. 3 enz.) Vgl. Zusätze z.
d. äli. Urk.,l,\\. (8. r.Y,b^dz. 70 enz.)— Volgens Dr.Kue-
Den behoort de kosmogonie. Gen. I, tot het Boek der Oorspron-
gen , dat aanving met de schepping van hemel eu aarde en eindig-
•ie met de verdeeling vau ICanaän door Jozua, en door een
priester of Leviet niet lang na de voltooijing van den Salomoni-
schen tempel geschreven werd. (T. a. p., bladz. 93, 94, 153, 169.)
OnwaarscMjnlijk is liet, zegt Hj, dat eene herinnerings-
hiëroglyphe als onze oorkonde ontstaan zou zijn ten tijde
van Mozes, toen het letterschrift reeds algemeen bekend
was. Daarenboven is het verschil tusschen de wetten van
Mozes en deze oude oorkonde zeer groot. In beiden
heerscht een geheel verschillende geest. „Zij onderscheiden
zich van elkander als overoude gewoonte van vormelijke
wet, als huiselijke zeden van burgerlijke pligten, als de
liefelijke stem der vaderen van het woord des wetgevers
en regters.quot; Bij Mozes is alles op het gebod van den
eenigen Jehova gebouwd, wiens heilige naam aanvang,
zegel en onderpand is zijner geheele zending, redding,
wetgeving en leiding. En die naam wordt in onze
gansche oorkonde niet vermeld. Hier vinden wij integendeel
goden, elohim, werkende krachten, als scheppers der
wereld en instellers van den sabbat. Is dit overeenkom-
stig met den geest van Mozes, wiens wetgeving overal,
tot in de kleinste zaken, de afgoderij zocht tegen te
gaan? Zou hij zóó met de eene hand het veelgodendom
„met vuur en gebodquot; vervolgd, en met de andere het
zaad van het polytheïsme uitgestrooid hebben juist daar,
waar het op de gevaarlijkste wijze wortelen en het verst
zich uitbreiden kon, bij de schepping van hemel en
aarde ? „Wat baatte Jehova een kleine troon in het
kleine Israël? de troon des hemels en der aarde was Hem
ontroofd.quot;
Is het waarschijnlijk, vraagf Herder, dat Mozes den
nacht, die het voorwerp was van de vereering der Egypte-
naren, als den eersten toestand der wereld heeft voorgesteld ?
Zou hij, de onverzoenlijke tegenstander van sterredienst en
sterrewigclielaiij, een lied gedicht hebben, waarin de sterren
voorkomen als teek enen voor tijden, dagen en jaren, zon
en maan als koning van den dag en koningin van den
nacht? Yoorzeker, als verzamelaar der oudste oorkonde
zou hij veeleer die uitdrukkingen veranderd, dan als
vervaardiger die voorstellingen gegeven hebben.
Eindelijk, het zou, indien Mozes de vervaardiger was,
niet te verklaren zijn, dat zoo menig begrip der oor-
konde onder zoovele volken lang vóór Mozes wordt
aangetroffen.
Hoe bleef dan het scheppingsverhaal vóór Mozes be-
waard? Met door een lied, maar door een gedenkteeken:
het beeld der schepping van hemel en aarde. Dat beeld
hechtte zich vast aan de menschelijke gestalte, en het
wekelijksche feest was „zijn heilig archiefquot;.
„Ik voor mijquot;, zegt Herder, „vereer derhalve,
volgens alle philologische en historische waarschijnlijk-
heid, dit gedicht als het heiligste monument („Antikequot;)
van het Oosten, als het allereerste stuk uit het morgen-
rood der tijden. Ik stel het mij voor, hoe zijne figuar
en zijne beelden, als eerwaardige hiëroglyphen op zuil
en altaar uitgebeiteld, hoe zijne woorden, in het eerst
Welligt nog in de oude letters der moedertaal van het
Oosten geschreven, tafelen der dagen, symbolen der
godsdienst, der wijsheid en der politiek waren! Heilige
godsdienst, die nog slechts God den wereldschepper ver-
eerde! Voortreffelijke wijstteid, die zich nog in den
adel der menschheid en in het werkzame gebruik des
levens op aarde deed kennen! Beste politiek, die alleen
ïiog orde des levens, vrijheid en werkzaamheid van het
10
-ocr page 158-menschdom tot zijne eigene rust, en gelukzaligheid ten
doel had! — waar zijt gij, met het eerste oorspronkelijke
beeld onzer oorkonde, gebleven? — Yerdwenen, zoodat
men uwe spraak niet meer verstaat, uwe beelden niet
meer kent\')!quot;
§ 3. De Pentateuch. — Het Paradijsver haal
Ook van het tweede hoofdstuk van Genesis geeft Herder
eene doorloopende verklaring, rijk aan praktische en
paedagogische opmerkingen, en steeds met het doel om
alles hier uit het kinderlijke oogpunt der Oosterlingen te
doen beschouwen De schoonheid, eenvoudigheid en
waarheid van het hier verhaalde plaatst hij in het hel-
derste daglicht. Met grammatikale aanmerkingen of dog-
matische gevolgtrekkingen houdt hij zich ook hier weinig
bezig, maar zijne aesthetische en psychologische verkla-
ring is voortreffelijk.
Volgens Herder is het tweede hoofdstuk van Mozes\'
eerste boek door dezen däär geplaatst als eene inleiding
tot het derde hoofdstuk en, evenals dit en het eerste
gedenkstuk (H. I), aan de bron der oudste, heilige,
voorvaderlijke sagen ontleend. Het gaat aan het verhaal
van den val der eerste menschen vooraf, om berigt aan-
gaande hun vroegsten toestaäd te geven en de zaken en
\') Zusätze z. d. alt. Urk., t. a. p., bladz. 75.
1 Mozes II : 4—III : 24.
3) Aelt. Urk., IV, 1. {S. W. TV, bladz. 194 enz.)
personen, in dat verhaal voorkomende, te verklaren. —
Over het verschil in de wijze, waarop de schepping in
het eerste en in het tweede hoofdstuk verhaald, wordt,
spreekt Herder niet.
Wij kunnen hier van het vele belangrijke, dat Herder
tot verklaring dezer beide hoofdstukken geeft, slechts enkele
zaken ter sprake brengen. Zien wij in de eerste plaats, waar
volgens hem de woonplaats onzer eerste stamouders gelegen
was. Het helderst ontwikkelt hij zijn gevoelen hierover in
de Ideen zur PUlosopUe der Oesehichte der Menschheit^).
Nadat hij uitvoerig heeft aangetoond, hoe zoowel natuur-
historische gronden als inzonderheid de gang, dien de be-
schaving sedert de oudste tijden genomen heeft, er voor
pleiten dat het menschdom in A.zië ontstaan is, en wel in
het hoogland, dat het midden van dit werelddeel inneemt,
slaat hij het oog op de oude overleveringen der Aziatische
volken, die allen naar dezelfde streek heenwijzen
Herder herkent die streek, het vaderland van het mensch-
dom, tusschen de bergen van Indië; misschien was het
\'t gelukkige dal van Kaschmire Doch hare ligging
\') Ideen zur Phil, der Gesch. der Menschh., 11. Theil,V). Buch,
6. {S. W. XXVIII, bladz. 427 eaz.) — Vgl. Äelt. Urk., IV, 1
(«Squot;. W. IV, bladz. 221), en Vom Geist der Ebr. Poei.,1,6 {S. W.
1, bladz. HS).
Ideen, II, 10 : 3. {S. W. XXVIII, bladz. 393—414.)
Vgl. 0. a. Knobel (t. a. p., bladz. 29), die Eden stelt in
Mrjma Feedjo, den oorspronkelijken zetel van den Arischen stam,
aan den Hindukusch of Indischen Kaukasus gelegen. Volgens
M. D. de Bruyn (in bet Bijbelsch Woordenboek, 1, bladz. 277) lag
Eden, naar de voorstelling der oorkonde, in die hoogere streken,
waar de bronnen zijn der groote rivieren, welke Zuidelijk Azië
doorstroonien. Beiden verschillen dus niet veel van Herder,
naauwkeurig te bepalen houdt hij voor onmogelijk en alle
nasporingen hieromtrent voor vruchteloos. Het Oosten,
zegt hij, was een fabelland, en Mozes of de oude sage
duidt de plaats van het paradijs slechts zeer in het alge-
meen aan. Hier was de streek, waar de oude volken
hunne schoonste ideën van eene tooverwereld plaatsten, de
tuin hunner goden en geniussen, hunner peri\'s en neri\'s.
De onbepaaldheid van Mozes\' getuigenis is juist een
bewijs zijner waarheidsliefde; hij wilde zelf niet meer
beweren dan de sage wist. — De vier stroomen, die in
Eden hun oorsprong hadden, vindt Herder terug in
den Ganges, den Oxus, den Euphraat en den Tiger,
ofschoon hij het waarschijnlijk acht, dat oorspronkelijk
met den Hiddekel de Indus en met den Phrath een
andere Oostelijke stroom bedoeld werd. De verzamelaar
der traditie zou ze dan voor de genoemde Westelijke ri-
vieren hebben aangezien \'), Nu zoeke men niet naar de
gemeenschappelijke bron der vier paradijsrivieren. „Wij
laven ons hier in de hoogte aan een etherischen disch
van heilige sagen; als wij naar beneden afdalen, wacht
ons eene wereld vol gedenkteeken en en wonderen.quot;
De boom der kennis des goeds en des kwaads, zegt
Michaëlis vond den Pison in den Araxes, den Gihon in
den Oxus terug; hij beschouwde Eden als de geheele landstreek,
tusschen deze beide rivieren, den Euphraat en den Tiger gelegen. —
Volgens Knobel (t. a. p., bladz. 30-33) is de Pison de Indus,
en de Gihon de Oxus. —- Volgens De Bruyn (t. a. p., bladz.
273—276) was, in de voorstelling van den ouden schrijver, de Pison
met den Ganges, de Gihon met den Nijl identisch. — Over de
verdere meeningen hieromtrent vgl., behalve den laatstgenoemden
schrijver, Winer\'s Realio\'órterbuch, I, bladz. 384—290.
Herder, droeg haren naam met regt. Die naam is zoo
eenvoudig en duidelijk. „Kennis van goed en kwaad;
begrijpt mijn kind het niet bij dezen appel, als ik hem
zeg: „Eet er niet van; daaraan zal ik zien, of gij een goed
of een slecht kind zijt?quot;quot; En waarom stond die boom
in het paradijs? „Omdat de mensch zonder hem een
dier, een menschdier in het paradijs zou geweest zijn.
„Eet van alle boomen in den hof! gehoorzaam aan uwe
zinnen, doe wat u gelust, wees zonder gebod!quot; wat zou
dit anders beteekenen dan: „mensch, wees dier!quot; quot; Gelijk
God den mensch verstand, wil, zinnen, driften gaf,
moest Hij hem ook gelegenheid geven ze te oefenen. God
was de opvoeder niet slechts van het ligchaam des men-
schen, maar veel meer nog van zijn geest en gemoed\').
Tot die opvoeding behoorde vooral ook, dat God tot
den mensch sprak. De wijze echter, waarop men zich dit
spreken Gods moet voorstellen, heeft Herder niet
uitdrukkelijk verklaard — Doch hoe ontstond de spraak
bij den mensch? Op deze vraag heeft Herder niet
altijd hetzelfde antwoord gegeven. Vroeger (in 1771)
trachtte hij uit de natuur van \'s menschen ziel, uit zijne
organisatie, uit de analogie van alle volken en talen, te
bewijzen, hoe ieder, die den mensch het bezit van rede
niet betwist, hem ook het vermogen moet toekennen om
zelf tot de spraak te komen en de taal uit te vinden.
\') Aelt. UrL, IV, 1. {S. W. IV, bladz, 212 enz.)
*) Wij hebben echter geen reden om aan te nemen, dat Herder
hierbij aan eene voor het ligchamelijk oor waarneembare Godsstem
of aan de tusschenkomst van persoonlijke engelen dacht, al heeft
liij het bestaan dezer hoogere wezens nergens ontkend.
Ja, hij gaat verder en toont aan, dat de mensch zich
zijne taal niet alleen heeft hunnen maar ook heeft moeten
uitvinden. Er is niets, zegt hij, dat voor een hoogeren
oorsprong der spraak pleit; de menschelijke daarentegen
heeft alles vóór en niets tegen zich. Maar juist die
menschelijke oorsprong toont ons God in het heerlijkste
licht: Gods werk, de menschelijke ziel, maakt en ont-
wikkelt zich zelve eene taal, omdat zij Zijn werk, eene
menschelijke ziel is
Vergelijken wij met deze denkbeelden wat Herder
later verkondigde, dan vinden wij geen volkomen overeen-
stemming. In 1774 en ook in 1778 sprak hij als
zijne meening uit, dat de mensch het spraakvermogen,
hetwelk in hem sluimerde, uit zich zelven nooit tot ont-
wikkeling zou gebragt hebben; dat de spraak slechts uit
het gehoor ontstaat, gelijk alle doofgeborenen ons leeren.
Een uitwendige prikkel moest het innerlijke zelfbewustzijn
te hulp komen. God moest spreken tot den mensch,
door zijn woord de spraak in hem opwekken. — Doch
1) Veher den Ursprung der Sprache. {S. W. XXVII, bladz. 5—130.)
Vgl. helgeen wij boven over deze prijsverhandeling gezegd hebben,
bladz. 51. — De beschouwing, die de hoogleeraar Hofstede de
Groot van het ontstaan der spraak geeft, komt dus niet zoozeer,
gelijk hij schijnt te meenen, met Herder\'s denkbeelden in de ge-
noemde prijsverhandeling overeen, als wel met diens verklaring in
zijne latere werken. Zie Voorlezingen over de geschiedenis der op-
voeding des menschdoms door God, I, bladz. 15, 16, 39.
«) Zie Aelt. UrL, IV, 1. {S. W. IV, bladz. 218.) — Vgl bo-
ven, bladz. 137.
Zie Vom Erkennen und Empfinden der menschlichen Seele, I,
3. {S. W. XXXI, bladz. 35.) Herder erkent zelf, dat wat hij
hier uitspreekt, in strijd is met zijne vroegere meening.
ook hier behoeven wij niet aan te nemen, dat Herder
zich op het dualistische standpunt had geplaatst, hetwelk
eene scherpe afscheiding maakt tusschen het goddelijke
en het menschelijke. God handelt, volgens Herder,
maar in en door den mensch; de mensch handelt, niet
op bovennatuurlijke wijze door God aangedreven en
bestuurd, doch alleen krachtens de vermogens, door
God in hem gelegd en op natuurlijke wijze gewekt.
Herder doet opmerken, hoe voortreffelijk God den
mensch opvoedde door hem te plaatsen in het midden
der rijke, bezielde schepping, waar hij de dieren leerde
kennen en hun namen geven. Z66 werden zijn vermogen
om waar te nemen en te abstraheren, zijne rede en zijne
spraak het eerst en het best ontwikkeld In de wijze,
waarop God hier te werk ging, ziet Herder een voorbeeld
voor den mensch. „Opvoeder der menschenquot;, roept hij
uit, „voed op gelijk God deed! Uw lieveling bewege
zich in de levende natuur, gelijk de eerste lieveling Gods!
Däär moet hij dichten en noemen en handelen en vragen
en navolgen; en gij, zoek uit, breng tot hem, gelijk
God tot hem bragt.quot; Een fabelboek als dat van E s o p u s,
Daaar hetwelk zich over de geheele natuur uitstrekte, zou
het beste leerboek der jeugd, het beste boek na den Bijbel
*zijn, „Opvoeder der menschen, voed op gelijk God
deed! Eden leeft in het hart van den knaap; wat zou
het doode woordenboek, het ellendige geheugenwerk, de
houten tuchtkerker? Geef hem eene levende wereld,
Herder beschouwt hier dus de dieren als een middel, waar-
door God den mensch leerde spreken, volgens 1 Mozes II : 19, 20.
Zie Vom Geist d. Ebr. F ces., I, 6. {8. W, I, bladz. 121, 122.)
houd zijne zintuigen, zijne levendige opmerkzaamheid
steeds bezig, verschaf hem lust en liefde, en geen moeite
verdriet hem
Maar het was voor Adam niet genoeg, dat hij om-
ringd was door eene rijke, levende wereld, om er zijne
kunst, zijne taal, ziju verstand te oefenen: de liefde
alleen kon hem geestdrift geven, hem aan alles belang-
stellend doen deelnemen. Met warmte beschrijft Herder,
welk een oimitsprekelijk gevoel de borst van Adam
moest doortintelen, toen hij in de vrouw zijn onbewust
verlangen vervuld zag, en heerlijke bladzijden wijdt hij
aan de schildering van den zegen en het geluk, aan de
eerste menschen in de liefde geschonken. Naar aanleiding
van wat het laatste vers van 1 Mozes II behelst, spreekt
hij over het zuivere gevoel en de onschuld dier eerste
liefde op eene wijze, welke de reinheid van H e r d e r \'s ziel
in het liefelijkste daglicht stelt. Zoo ergens, dan wordt
hier zijne taal tot de schoonste poëzie, maar poëzie vol
waarheid en natuur. Slechts hij, wiens verbeelding bezoe-
deld is, zegt Herder, kan de kuischheid der voorstelling
in dit oude verhaal miskennen. „Adamquot;, merkt hij op
naar aanleiding van vrs. 24, „gevoelt zich man aan den
boezem zijner manninne; zich zelven vader, zijne gade moe-
der. Hij zweeft omhoog op de vleugelen van het woord van
God: „weest vruchtbaar! vermenigvuldigt u! gij zult de
aarde met uws gelijken vervullen!quot; en hij ziet zijn gansch ge-
slacht op de vleugelen van dit woord. „Hoe zal dit zijn?quot;
zóó dacht hij nog niet; hij ontleedde niet, hij geloofde
Aelt. Vrk., t. a. p., bladz. 230 enz.
-ocr page 165-en beminde. En zoo zag bij ook niets dan befde, altijd
nienwe, altijd brandende, heilige liefde, zooals hij ze nu
gevoelde; hij zag den echt van zijn geslacht niet anders
dan rein. — Hij ziet deze nieuwe wereld, het groote huis-
gezin van den Alvader, in de vreugde, in het gevoel van
den zegen, en ontleedde niet. Onreine dwaas, die zijne
bruid slechts anatomisch kent en liefheeft; — liefheeft?
ontheiligd woord! het is ontucht, de liefde is verdwenen.quot;
„Zie uw kind aanquot;, gaat Herder voort. „Welke
geheimenis is hem meer verborgen en onbegrijpelijk dan
dit; ja bfegrijpt gij zelf iets? Hoe gaarne laat het zich,
zoolang het onschuldig is, met het eerste het beste
woord afwijzen, zoo gij zelf het niet opwekt en prikkelt.
Dat is natuur! Gods sluijer over de schepping! — En
toch kust uw zuigeling zijnen ouders den kus der liefde
na, speelt een hooglied van Salomo met zijne speel-
genoote, en weet van geen zonde. Hoe menige zalige
bruid droomde enkel paradijsdroomen van ouder-, kinder-
en bruidegomsliefde, en verbond en ordende ze, even als
Adam. Liefde, Godsblik in ons, gevoel der menschheid
en der onschuld, gij ver-ziende, innige, niets ontledende,
rijke voorzegster! Schrijf ik voor zoutkolommen van So-
dom, die dit ni et-te-rij men of ongerijmd vinden
Men vrage niet, hoe lang die gelukkige tijd der eerste
menschen duurde. „In het paradijs weet men van geen
tijd.quot; Men brenge de tijd verdeeling, die in het eerste hoofd-
stuk voorkomt, niet met het hier verhaalde in betrekking.
„Daar was het de groote tafel der schepping, en dit is
Aelt. UrJc., i a. p., bladz. 240 eua.
-ocr page 166-de helaas korte familiegeschiedenis der eerste kweekplaats
van ons geslacht.quot;
Ook de „sage van den boom der kennis des goeds en
des kwaadsquot; (1 Mozes III) beschouwt Herder geheel
in den geest van den ouden tijd, toen ons geslacht nog
in zijne eerste kindsheid was \'). Dogmatische gevolg-
trekkingen er uit af te leiden, acht hij dus zeer verkeerd.
Hij toont aan, met hoeveel regt de boom der kennis des
goeds en des kwaads dien naam droeg, overeenkomstig de
begrippen der Oosterlingen; hoe de voorstelling van den
verleider als eene slang geheel met hunne denkbeelden
overeenkomt; hoe dwaas bet dus is, te vragen, of de slang
vroeger pooten heeft gehad, of zij menschelijk verstand be-
zat en den over haar uitgesproken vloek kon beseffen. Wat
volgens Herder de eloUm waren, wier wijsheid de slang
aan de menschen beloofde, is vroeger door ons ontwik-
keld : wezens die de geheimen der natuur doorzagen en
achter haren sluijer hare verborgene krachten bespiedden
Het verhaal van den eersten val der menschen heeft
geheel den vorm eener fabel, zegt Herder. De sprekende
slang, de tooverboomen der wijsheid en der onsterfelijk-
heid, de gevolgen van het eten hunner vrucht, de
gesprekken daarover, de bedreigde straffen, de nieuwe
wereld die den mensch wachtte: alles doet hier aan ver-
dichting, aan poëzie denken. En hoe eenvoudig en
natuurlijk wordt alles hier verhaald! En tevens zoo wonder-
baar, huiveringwekkend en verheven. Hier wordt de geheele
t) Fom Oeist d. Ebr. Poes., I, 6. {S. JF. I, bladz. 191 enz.)
2) Zie boven, bladz. 107 , 108.
kring der menschelijke zorgen en moeiten gevonden.
„Welke philosophie en moraal, welke theodicee en kin-
derlijke fabel zou meer kunnen bevatten \')?quot;
Maar toch, het hier verhaalde, zegt Herder, is
meer dan eene fabel of allegorie; het is eene sage, eene
poëtisch ingekleede maar ware geschiedenis, die volko-
men in den ontwikkelingsgang der menschen past
Uit dit oogpunt beschouwd, is alles hier natuurlijk.
God had de menschen niet geschapen, om altijd in dien
eersten gelukkigen staat te blijven, maar hen bestemd
voor den toestand, waarin zij zich thans bevinden:
„wie anders zou hen daartoe geschapen hebben?quot; God,
die den mensch uit stof vormde, zag noodzakelijk ook
deze ontwikkeling vooruit. Hij kende de krachten van den
mensch, de dwalingen waarvoor hij vatbaar was, de toe-
komst die hem wachtte Onder Gods bestuur moest
ook de val der menschen dienen, om het goede voort te
brengen. De verboden vrucht wekte vroeger ongekende
lusten bij hen op. Door hunne nieuwe hartstogten moesten
nieuwe levenstooneelen ontstaan. De maagd van het paradijs
moest moeder worden — A da m\'s bruid zou voortaan huis-
vrouw zijn. De goddelijke straf werd voor den mensch
tot een goddelijken zegen. „De arme rups moest eenmaal
\') Aelt Vrk., IV, 2. {S. W. IV, bladz. 359.)
2) T. a. p., bladz. 359 enz., 966 enz. — Vgl. Briefe d.
d. Theol. betr., 3. Br. (S. W. XI, bladz. 277 enz.), en Vom Geist
d. Ebr. Poes., I, 6. {S. W. I, bladz. 130.)
Ook de zondeval was dus in Gods wereldplan opgenomen.
Herder houdt zich geheel aan Paulus\' beschouwing hieromtrent
in den brief aan de Romeinen. Vgl. de schoone ontwikkeling hiervan
iü de Aelt. Urk., t. a. p., bladz. 310—321.
weder vlinder worden in liet betere paradijs i)quot; En ge-
lijk altijd, bereikte God ook hier zijne grootste plannen
door de kleinste middelen 2).
De voorstellingen in deze sage komen geheel met den
kinderlijken leeftijd overeen. „Een kind spreekt m.et alles,
ook met zijn speelgoed, het paard, den appel,quot; En ook de
mensch in de eenzaamheid spreekt met dieren en planten,
of met zich zelven. „Ieder spreekt met zijn gezel, de
Arabier met zijn paard, Bileam met zijn ezel, Hoe
meer de mensch in de vrije natuur leeft, des te dieper
neemt hij al wat leeft in zijn gevoel op, des te meer
spreekt hij met de dieren ,quot;
Onnavolgbaar schoon schrijft Herder over de schaamte,
die de menschen na hun misdrijf beving^). Hier, waar
hij geheel op psychologisch gebied staat, is hij volkomen
op zijne plaats, vertoont hij zich in zijne volle kracht,
„De onschuldquot;, merkt hij 0. a. op, „weet van geen
schaamte, de vermetelheid evenmin. De schaamte staat
in het midden: de eerste profetes als gij afwijkt, en de
eerste die u weder terugwenkt naar het land des vredes.quot;
Als hij den zamenhang der schaamte met onze geslachts-
driften heeft aangetoond, zegt hij; „Schaamte is het trouwe
gewaad der liefde, en zelfs fijner georganiseerde, tot de
rede naderende dieren vertoonen sporen van haar. Het
zwakkere geslacht is alzoo ook het meest vatbaar voor
\') Aelt. Vrk., t. a. p., bladz. 323.
Vom Geht ä. Ebr. Poes., t. a. p., bladz, 131 enz.
3) Aelt. Vrk., t. a. p., bladz. 269,
ï. a. p., bladz, 279 enz.
schaamte; moest het deze verliezen, het zou deugd,
innemendheid en alles hebben verloren.
„Iedere ontwikkeling van den menschelijken leeftijd
getuigt dus van diepe waarheid in deze geschiedenisquot;
(van den val). „Dezelfde omkeer, die ons met schaamte
bekleedt, verandert onze stem. De groote moeder maakt
den boezem harer dochter bloeijend, en hare wangen blo-
zen voor den jongeling, tot wien een geheime band haar
geleidt. De zamenhang dezer driften in het ligchaam en
in de ziel is ons een raadsel, toch is hij zeker.
„Wonder der natuur, gij engel bij het paradijs met
het vlammend zwaard, heilige schaamte! De roekelooze
loochent u, de spotter veracht u, de gevoellooze kent n
niet; voor die allen zijt gij, evenals die cherub, een
sprookje. Maar voor het goede kind, voor het gevoel-
volle schepsel, voor de opgeofferde onschuld, voor dezen
zijt gij een kleinood en een bode Gods, de vlam zijner
tegenwoordigheid in het hart, de hand des vaders, die
met den vinger der liefde onze wangen aanraakt: „kind,
gij zijt verloren!quot; Kunnen engelen medelijdende vreugde-
tranen vergieten, dan is het, wanneer zij afgedwaalden en
minnenden in dit hoogtijdskleed zien. Met meer het lelie-
gewaad der zusterliefde, maar het kleed der blozende roos
Slechts ter loops spreekt Herder over den invloed des
duivels bij het verleiden van Eva. Vroeger schijnt hij
dien invloed erkend te hebben, maar volkomen helder
spreekt hij zijne meening hieromtrent niet uit Uit-
T a. p., bladz. 281.
Dit geldt van hetgeen Herder in I77é schreef {Aelt. Urk.,
-ocr page 170-voeriger behandelt hij de vraag, welke voorstelling wij ons
van de cJteruhim moeten maken Hij gaat de verschil-
lende plaatsen van het Oude Testament na, waar van cheru-
Um sprake is, vergelijkt er de traditiën van andere Oostersche
volken mede, en wijst aan, hoe de beteekenis dezer wezens
zich allengs heeft ontwikkeld. Steeds was de cherub een
wonderschepsel, uit verschillende dieren — adelaar, stier ,
leeuw en mensch — zamengesteld, eene fabelachtige ver-
eeniging van het majestueuze, verschrikkelijke, magtige
en wonderbare. Wij vinden, zegt Herder, bij alle
Oostersche volken de mythologische voorstelling van een
schitterenden berg in het Noorden, waarop goden, elohim,
demonen, zalige menschen wonen. Deze berg was welligt
ook het gebergte der cherubim (vgl. Jes. XIV : 13;
I^zech. XXVIII: 11). Ongetwijfeld ontstond het denkbeeld
van deze cherubim op dien glanzenden berg hierdoor, dat
een hoog gebergte, rijk aan vreemde en verschrikkelijke
dieren, en welks toppen in donderwolken gehuld waren —
misschien ook was het een vuurspuwende berg —, de
menschen van hun vroeger paradijs afscheidde, of wel
dat zij, het paradijs verlatende en omziende, vuurvlammen
of andere lichtende luchtverschijnselen en wilde dieren
achter zich aanschouwden. Zij namen dan dien indruk
mede, en dit gaf aan de sage haren oorsprong
t. a. p., bladz. 289). Maar in 1782 zegt liij, dat God de slang
gebruikte tot bereiking zijner oogmerken. Zie Vom Geist d. Ebr.
Poes., 1, 6. {S. W. I, bladz. 127.)
1)nbsp;Vom Geist d. Ebr Poes., I, 6. {S. W. I, bladz. 13é—143.)
Vgl. Briefe d. Stud. d. Theol. betr., 2. Br. (S. W. XI, bladz. 283.)
2)nbsp;Michaëlis verklaart de voorstelling der cherubim met het
vlammend zwaard door vreeselijke onweders, waarmede God de
H ex der merkt op, hoeveel de schilderingen van het
paradijs, als een oord vol onschuld, liefde en natuur-
genot, hehhen bijgedragen om de Oosterlingen tot zacht-
heid en menschelijkheid te stemmen, en hoeveel hooger
zij in dit opzigt staan dan de voorstellingen der Noordsche
volken.
De sage van het paradijs, zegt hij, is een boom
met vele takken en bloesems. Zij vertoont zich in de
stoutste vooruitzigten der profeten, en nog in het laat-
ste boek der heilige Schrift bloeit de boom des levens;
hij is het begin en het einde der Hebreeuwsche poëzie.
En bij alle niet geheel verwilderde volken wordt ten
minste een zwakke nagalm der gelukzaligheid van den
eersten gouden tijd gehoord. De dichters hebben deze
sage aangegrepen; de jeugd bemint ze, en de lente her-
nieuwt telkens haar aandenken. Maar het is steeds of
Wordt spoedig een droom: waar op aarde een geslacht
menschen, zoo dikwijls zij het paradijs weder naderden, zou afge-
schrikt hebben. \'— Volgens Knobel (t. a. p., bladz. 51) kende
de schrijver van ons verhaal waarschijnlijk de sage der griffioenen,
die op de gebergten ten Noorden van Indië het goud bewaakten,
en maakte hij deze fabelachtige wezens tot wachters voor het pa-
radijs. — Hengstenberg neemt een Egyptischen oorsprong der
cherubim aan en houdt ze, evenals ßähr, voor enkel symbolische
Wezens. Dit laatste gevoelen wordt bestreden door Delitz sch
a. p., bladz. 191), die in de cherubim de verschijning van
werkelijk bestaande, bovenmenschelijke, goede magten ziet. —
Volgens Dr. H. H. Kemink (in het Bijhehch woordenboek, I,
bladz. 180) moet men zich de vroegere cherubimbeeldcn voorstellen
onder eene menschelijke gedaante, voor zoover deze met den aard
van een vliegend wezen bestaanbaar was; terwijl de phantastische
voorstelling van vier dieren eerst veel later zou ontstaan zijn.
Vgl. verder Winer\'s Recilwörterbmh.
onschuld en paradijs geniet, dädr sluipt ook weldra de
slang binnen, en naast den boom des levens bloeit altijd
de boom der kennis des goeds en des kwaads, waaraan
de mensch zich den dood eet.
En is de liefde van het paradijs, vraagt Herder, niet
de eenvoudige eerste beschrijving van alle liefde? Is zóó
niet het eerste ontwaken van ons hart in den schoonen
morgendroom onzer jeugd? En zien wij niet telkens dien
paradijstijd voorbijgaan en plaats maken voor een leven
vol moeite en kommer
Herder ziet dus in de paradijsgeschiedenis analogie
met onzen toestand; maar ook de verklaring, wat eigent-
lijk het booze is, namelijk berooving van onschuld, door
vreemde, ongeldige, bedriegelijke beweegredenen. Altijd
is er, in of buiten ons, een gebod: ons innerlijk bewust-
zijn of positieve pligten; altijd eene verleidende slang:
onze zinnelijke lusten, of valsche voorspiegelingen onzer
rede, of beiden te gelijk. Altijd zijn de gevolgen der
zonde dezelfde, en wij mogen van Gods vaderlijke liefde
vertrouwen, dat zijne straffen altijd vaderlijke weldaden
zullen zijn. — In de korte eerste hoofdstukken des Bijbels
ligt eene encyclopedie der menschheid
1)nbsp;Zie Vom. Geist d. Ebr. Poes., I, 6. (8. W. I, bladz. 117,
119, 123 enz.)
2)nbsp;Vom Geist d. Ebr. Poes., t. a. p., bladz. 133, 134. — Menige
sclioone opmerking omtrent \'s menschen opvoeding door God in het
paradijs maakt Dr. P. Hofstede de Groot, in de eerste voor-
lezingen in zijn boven genoemd werk.
§ 4. Be Pentateuch. — Voortzetting.
Bij hetgeen Herder tot opheldering der overige hoofd-
stukken van Genesis heeft aangebragt, zullen wij korter
stilstaan, ofschoon zijne opmerkingen ook hier vele en
belangrijk zijn.
Herder geeft eene schoone, natuurlijke, psychologische
beschouwing der geschiedenis van Kaïn en AbeT). In
het verhaal van K a i n \'s broedermoord ziet hij „eene ge-
slachtsoorkonde van de scheiding en de voortdurende
veete tusschen de beide hoofdvolkei) van het Oosten, de
Kabylen en de Bedoeïenenquot; In deze twee stammen
aanschouwt men, volgens Herder, de voortzetting der
leefwijzen van Kaïn en van Abel. De Kabylen wonen
op bergen en in steden, oefenen den landbouw uit, en
houden zich met kunsten en handenarbeid bezig. De
Bedoeïenen daarentegen houden zich zelven voor een edeler,
vrijer, Gode welbehagelijker volk. Als veehoeders trek-
ken zij met hunne tenten rond, en haten niets meer
dan steden, huizen, kunsten, landbouw en Kabylen.
Doch met welk een haat tegen dezen zij ook bezield zijn,
toch ontzien zij hen, plunderen hen nooit, voeren nim-
mer krijg tegen hen. De naam Kabylen beteekent niets
anders dan Kaïnieten 3). De nakomelingen van Seth,
♦) JelL Urk, IV, 3. {S. W. IV, bladz. 325 enz.) Vgl. Zus
d. m. Urk., II, 1. {S. W. V, bladz. 89 enz.)
) Zus. z. d. ält. Vrk., II, 3. iS. W. V, bladz, 93 enz.) Vgl.
Ideen z. Phil. d. Gesch. d. Menschh., II, 10: 7. (S. W. XXVIII
oiadz. 432.)
\') Kaïn en Abel heeten in het Arabisch : Kabil en Abil.—
^gJ- liet Bijbelsch Woordenboek, II, bladz. 657.
die Abel\'s plaats innam, worden teruggevonden in de
Bedoeïenen. De liaat tnsschen beide volksstammen is dus
te verklaren uit de Oostersche zeden, volgens welke de
moord des stamvaders door het nageslacht moet gewroken
worden. Dat de Bedoeïenen evenwel den vijandelijken
stam steeds ontzien, zou in verband staan met Gods be-
lofte aan Kaïn. Het oude verhaal (1 Mozes heeft
dus, volgens Herder, alleen ten doel, de onderling
verschillende gezindheden en leefwijzen der beide stammen
te verklaren.
Het lied van Lamech (1 Mozes IV : 23, 24), het
oudste op aarde, beschouwt Herder, die in geen der
vdór hem gegeven verklaringen een redelijken zin ziet,
als een loflied op het zwaard. Zóó alleen kan hij za-
menhang vinden tusschen dit hed en hetgeen vooraf-
gaat
Treffend is het onderscheid tusschen het leven en het
lot der Kaïnieten en van Seth\'s nakomehngen. „De
eersten in den jubel des vloeks; de laatsten in den zegen
vol zuchten. Genen bouwen, zingen, vinden uit; dezen
leven, voeden kinderen op, wandelen met God. De
menigte der Kaïnieten neemt voortdurend toe; het aantal
der Sethieten wordt steeds kleiner \').quot;
gt;) Aelt Urk., IV, 3. W. IV, bladz. 338 enz.) VgL Geid
d. Ebr. Poes., I, 10. W. I, bladz. 257, 258.) - Delitzsch
zegt, dat dit lied het eerst door Hamann en door He-rd^r regt
begrepen is, en volgt hnnne verklaring (t. a. p. bladz 209).
Volgens Michaëlis bedoelt Lamech hier een reeds gepleegden
moord; volgens Knobel is het lied slechts eene bedreiging^
}eU. Urk., t. a. p., bladz. 353. - VgL Hofstede de
Groot, t. a. p., bladz. 96 enz.
Door het geslacht van Seth, zegt Herder, bleven
het scheppingsverhaal, de godsdienst, de vroegste sagen
en instellingen bewaard. Ook de eerste tijdrekening en
het geslachtregister van Adam tot No ach hebben wij
aan dezen stam te danken, die, de kunstvaardigheid en
het vindingrijk vernuft der Kaïnieten missende, in zulke
geslachtregisters zijne eer stelde. Zeer eenvoudig, door
telkens bij zeven te rekenen, verdeelde en telde men
den tijd. De geheele geschiedenis van een stamvader
werd vaak in één enkelen, veelbeteekenenden naam ge-
legd; aan zulke namen is zij als \'t ware opgehangen \').
Waar dit niet plaats kon hebben, werd er een lied of
eene sage bijgevoegd, b. v. Lamech\'s lied of het ver:
haal van Henoch\'s wegneming.
Om nu de namen te bewaren, werden in het eerst
misschien slechts getallen of cijfers opgeschreven, met
een teeken, dat aanwees wat de naam beduidde. Met het
teeken bleef de beteekenende naam, en dus ook de ge-
schiedenis van den persoon, bewaard. Zoo werd bij Abel\'s
naam welligt het beeld van een verslagene, bij dien
van He noch het symbool eener stad gevoegd. Op de-
zelfde wijze kon b. v. de paradijsgeschiedenis, door de
afbeelding van een boom, eene vrouw en eene slang,
aan de vergetelheid ontrukt worden. Zóó is misschien het
eerste schrift ontstaan, het beeld- of hiëroglyphenschrift.
Dit wordt ook betoogd door Eichhorn, t. a. p., II, bladz.
287. Vgl. Ewald {Gesch. d. Volk. Tsr., I, bladz. 29, 30), die
: „Möglichst genaue und umfassende Stammbäume machen bei
volkern, welche wie die ältesten Hebräer und Araber auf Ruhm
Reinheit jedes einzelnen Geschlechtes eifersüchtig achten, einen
•naupttheil der Sage aus.quot;
Tocli moet ook het letterschrift, volgens Herder,
zeer vroeg uitgevonden zijn, eer het hiëroglyphenschrift
wortelen had geschoten\' .
In verband met deze opvatting van de beteekenis der
geslachtregisters leest Herder in t Mozes IN •. „In
dien tijd begon men elkander namen te geven voor — d. i.
voor het aangezigt of in den naam van — Jehova
Men zou dus, reeds bij het leven van Seth, begonnen
zijn de namen op te teekenen en bijeen te brengen.
Zóó laat het zich verklaren, dat zelfs uit dien allereer-
sten tijd berigten tot ons zijn gekomen 3).
Hoe lang de hier vermelde jaren geweest zijn, wil
Herder niet beslissen. Hij acht het ook onnoodig, dit
te wetenquot;. „Chaldeërs, Egyptenaren, Chinezen en Kamt-
schadalen weten het evenmin.quot; Maar in het feit, dat
onze eerste voorvaderen een buitengemeen langdurigen
1) Zie Aelt. Vrk., i. a. p., bladz. 346 enz.; en Zm z. d. alt.
Vrk., II, 3. {S. W. Y, bladz, 101 enz.) — Vgl. Eichhorn,
t. a. p., bladz. 238.
Aelt. Vrk., t. a. p., bladz. 348 enz.; en Zus. z. d. alt. Vrk.,
t. a. p., bladz 106 enz. — Volgens Michaëlis, wiens meening
door Herder bestreden wordt, zou de plaats beteekenen, dat
eenige aanbidders van den waren God zich naar Hem begonnen te
noemen: zonen Gods. H. Muntinghe (in zijne Geschiedenis der
menschheid naar den Bijhei) stemt met Michaëlis overeen.
Van der Palm, Knobel, Delitzsch e. a. daarentegen
denken hier aan de eerste opentlijke, plegtige vereering van Jehova.
3) Vgl. Vom Geist d. Ebr. Poes., I, 10. (gt;S\'. W. I, bladz. 242
enz.) — Over de wijze, waarop de berigten bewaard zijn vóór de
uitvinding der schrijfkunst, wordt uitvoerig gehandeld door Eich-
horn, t. a p., bladz. 277 enz. Ewald wijst drie middelen aan,
waardoor de sagen in den alleroudsten tijd bewaard werden: 1quot; lie-
deren , spreekwoorden en eigennamen; 2» zigtbare gedenkteekenen;
3quot; instellingen, feesten enz. (T. a. p., blad/,. 20 enz.; vgl. bladz. 70.)
leeftijd gehad hebben, ziet hij eene vaderlijke beschikking
van God, die zóó de eerste, eenvoudige, onbedorven
neigingen, welke bij hen gevonden werden, diépe wor-
telen in het menschelijk geslacht deed schieten \'). Even-
zoo zou door de wegneming — niet: het vroegtijdige
sterven — van Hen och aan de eerste menschen het
bestaan van een leven na den dood op de meest kinder-
lijke wijze geleerd zijn. „Zóó leert God: door daden en
niet door woorden !quot;
Onder de „zonen Godsquot; (1 Mozes VI : 3) verstaat
Herder noch de vromen noch afgodendienaars, maar de
uitdrukking geeft volgens hem, naar Oostersch spraak-
gebruik, magt, geweld, heerlijkheid te kennen. De „doch-
teren der menschenquot; zijn dan geringe lieden, in rang,
aanzien en rijkdom veel lager staande. De magtigen be-
gonnen de vrouwen en dochters van minderen stand met
list en geweld weg te voeren, en er ontstond een toe-
nemend zedenbederf »).
De geschiedenis van den zondvloed, zegt Herder,
O Zm. z. d. Alt. ürk., II, 4. {S. W. V, bladz. 111 enz.) —•
I^elangrijk is hetgeen Bunsen over de herstelde tijdrekening
der bijbelsehe berigten van den oudsten tijd en over de levensjaren
der aartsvaders zegt in Aegyptens Stelle in der Weltgeschichte, V,
2, bladz. 72—79.
Aelt. Urk., t. a. p., bladz. 3.50 enz.
\') Zus. z. d. ält. Urk., II, 5. {S. W. V, bladz. 115 enz.) —
Over de verschillende verklaringen der uitdrukking: zonen Gods, zie
-K^nobel, t. a. p., bladz. 81, 82. De meeste nieuvi^ere uitleggers
verstaan er engelen onder. Bilderdijk (in zijn epos: De onder-
9ang der eerste wereld) beschouwt de zonen Gods als het „onsterf-
ijk kroost van onzen eersten vader, door hem, vddr zijn jammer-
üjken afval, in Eden geteeldquot;!
is een nationaal verhaal, door den verzamelaar dezer
oude berigten uit verscbillende overleveringen zamenge-
steld. Al blijkt ook uit de natuurhistorie, dat de ge-
heele bewoonde aarde overstroomd is geweest, zoo heb-
ben wij toch hier slechts met de sage van een enkel
volk te doen \'). Hier wordt verhaald hoe één gezin, dat
van Noach, behouden werd. Waarschijnlijk hebben ook
andere gezinnen, bij andere volksstammen, zich kunnen
redden Geschiedenis van het geheele menschdom
zoeke men hier dus niet. Alles moet hier uit het oog-
punt van No ach beschouwd worden; alleen met hem
en zijne omgeving houdt ons verhaal zich bezig. Het is
een nationaal gedenkstuk, historische poëzie.
Den inhoud der behandelde eerste hoofdstukken des
Bijbels noemt Herder „een afgrond van alle menschen-
geschiedenisquot;. Alles, wat zich in deze denken laat,
wordt hier als in een beeld, in een reusachtig voorbeeld
gevonden.
Wij moeten ons vergenoegen, slechts kort te vermel-
den, welke punten uit den inhoud der overige hoofd-
stukken van Mozes\' eerste boek door Herder zijn toe-
gehcht, — In de eerste plaats wijst hij er op, welk een
verband er bestaat tusschen het verhaal, dat de nakome-
lingen der drie zonen van Noach geheel verschihende
») Ueen, II, 10 : 7. {S. W. XXVIII, bladz. 433.) - Vroepr
vond Herder geen reden, hier aan eene algemeene overstrooming
der aarde te denken. Zie Zus. z. d. alt. Urk., II, 5. {S. W. V,
bladz. 123.)
«) Hiermede vervalt de aanmerking van J. G. Muller, dat
Herder bezwaarlijk de Kabylen van Kaïn kon laten afstammen.
Zie V. Herders S. W. V, bladz. 95.
streken der aarde bevolkten, en de latere handelwijze van
Mozes rnet de inwoners van Kanaan. Eeeds zeer vroeg
geloofden onderscheidene volken, dat hun bepaalde land-
streken toekwamen. Japhet\'s nageslacht trok noordwaarts,
Cham naar het heete Afrika Bleven nu sommige
stammen achter, dan stelden zij zich bloot aan geweld-
dadige verdrijving: zóó luidde het oudste volkenregt, dat
op dergelijke sagen gegrond was. Hierop steunde ook het
vermeende regt der Israëlieten op het land Kanaan; want
dat Semieten en Chamieten het gezamentlijk zouden be-
wonen, daaraan kon Mozes niet denken. Het verschil
tusschen beiden in godsdienst en taal, in leefwijze en
zeden was daartoe te groot. „De Semietische stammenquot;,
zegt Herder, „de Arabieren rnedegerekend, hebben
omtrent de wereld deze verdienste, dat zij de leer van de
eenheid Gods en de zuiverste begrippen omtrent godsdienst
en schepping met een ijver hebben vastgehouden en
uitgebreid, welke hun de hoogste eer van hun stam scheen
te zijn. De Chamieten daarentegen overtroffen hen in
datgene, wat wij thans kuituur noemen: zij stichtten
rijken en staatsinrigtingen, dreven handel, bouwden steden.
De meeste der Semieten bleven lang herdersvolken, of
bleven althans, ook in andere opzigten, nabij aan de
eerste eenvoudigheid; en men ziet, hoe heilzaam dit voor
de taal en de sage der eerste wereld was. Deze werden
niet vervalscht en bedorven; eenvoudig en afgezonderd als
\') ïot de afstammelingen van Cham rekent Herder ook de
Pheniciërs, die volgens hem hunne taal van de Hehreërs hebben
overgenomen. Zie Vom Qeist d. Ebr. Poes., 1, 10. (S. W. I,
bladz. 240, 253.)
de teut, bleven zij ook voorvaderlijk heiligdom in de tent
Ook van Noaeh tot Abraham lost de geschiedenis
zich geheel op in namen en geslachtregisters. Deze namen
echter acht Herder van groot gewigt, omdat zij de
genealogie der volken van het Oosten behelzen. De ver-
houding, waarin de namen van het geslachtregister
(H. X) onderling staan, waarborgt zijne waarheid, en
blijkbaar is het uit den tijd eu de landstreek van Peleg
afkomstig (H. X : 25). Mozes zou, volgens Herder,
het geslachtregister, door de overlevering bewaard, zoo-
veel mogelijk tot eene landkaart gemaakt hebben door
de plaatsen aan te wijzen, waar die oudste stammen zich
volgens de traditie hadden nedergezet. De armoede dezer
kaart is een bewijs harer echtheid; maar er een volledig
overzigt der eerste ■ volkenbeweging in te willen zien, is
geheel verkeerd
In de oude verhalen, als die van den torenbouw te
Babel, de verwoesting van Sodom en Gomorra, enz.,
vindt Herder, gelijk wij boven reeds vermeldden \'), wer-
1) Vom Oeist. d. Ebr Poes., I, 10. (lt;S\'. W. I, bladz. 243.) --
Wat Herder leert omlreot het onderscheid tusschen de Semieten
en de Chamieten, wordt, wat de hoofdzaak aangaat, uitvoerig
door E. Henan betoogd omtrent de verschillende roeping der
Semietische en der Indo-Europeesche volken. Gelijk bekend is,
zijn volgens hem de eersten van nature monotheïstisch, Zie zijne
Histoire générale et système comparé des langues sémitiques , I, Pa-
ris 1855 ; en zijne redevoering : De la part des peuples sémitiques
dans Vhistoire de la civilisation, Paris 1863.
Vgl. A. Knobel, Die V\'àltcertafel der Genesis, Giessen 1850.
— Volgens Renan is de lijst in 1 Mozes X geographisch, niet
ethnographisch.
Zie boven, bladz. 104.
-ocr page 181-kelijk gebeurde geschiedenis, ofschoon hij erkent, dat de
verhaler deze met een dichterlijk oog aanzag en hare voor-
stelling en inkleeding dus zeer poëtisch is. Die verhalen,
zegt hij, doen zich nu eens als idylle, dan weder als eene
soort van heldensage aan ons voor. Maar neemt men, in
den poëtischen vorm, den historischen inhoud niet aan, dan
stuit men op veel onverklaarbaars. Het verschil der talen
b. V. is volgens Herder een probleem, dat niet op te
lossen is door een beroep op het onderscheid in aanleg,
woonplaats, leefwijze en zeden der volken. Er moet iets po-
sitiefs , gelijk het in H. XI verliaalde, hebben plaats gehad \').
Herder stelt de vervloeking van Cham door diens
vader in een natuurlijk daglicht Yan het edel-
moedig karakter van Abraham, en van de bestemming
waartoe God dezen opleidde, geeft hij eene schoone be-
schouwing Telkens treedt hij als apologeet der aartsva-
ders op. — Ook over de woorden, waarmede Is aak zijne
zonen zegende, over Jakob\'s droom (H. XXVIII) en
over zijne worsteling spreekt Herder. Het verhaal van
deze worsteling wordt door hem geheel uit het stand-
punt van dien ouden, kinderlijken tijd beschouwd, en
vergeleken met de verhalen bij andere volken omtrent
den strijd van stervelingen met goden. Hij wil dit be-
rigt volstrekt niet door het aannemen van een droom
verklaard zien, maar denkt hier aan eene worsteling met
God in het gebed quot;).
Fom Qeist d. Ebr. Poes., t. a. p., bladz. 356.
Fom Qeist d. Ebr. Poes., I,. 9. {S. TF, I, bladz. 314 eaz.)
\') T. a. p., bladz. 216 enz.
*) T. a. p., bladz. 223 eaz.
De zegen, door Jakob over zijne zonen uitgesproken
(1 Mozes XLIX), is tweemaal uitvoerig door Herder
beschouwd en verklaard waarbij hij verscheidene
kritische gissingen omtrent de ware lezing van enkele
Avoorden maakt. Hij vindt hier bevestigd wat Lessing
omtrent de Esopische fabelen aanmerkte, dat beelden, aan
de dierenwereld ontleend, het meest geschikt zijn om
karakters te teekenen. De moeijelijke plaats, vrs. 18,
tracht hij te verklaren door de opmerking, dat de stam
van Dan, voor een gedeelte in het Noorden van Kanaan
wonende, bijzonder aan vijandelijke aanvallen zou zijn
blootgesteld en dus bij Jakob eene bijzondere bede om
Jehova\'s hulp uitlokte.
De geschiedenis der patriarchen en later der Israëlieten
is in alles hoogst eenvoudig en natuurlijk, volkomen ge-
past tot bereiking van Gods bedoelingen. Alles maakt
hier één schoon geheel uit. Deze opmerking wordt door
Herder op eene voortreffelijke wijze gestaafd
Ook de geschiedenis van Mozes beschouwt hij uit dit
oogpunt. Hij slaat het oog op diens leven, schetst den
aard zijner wetgeving, en stelt alles in het licht van
zijn plaats en tijd. Hij wijst aan, hoe Mozes in ver-
schillende opzigten grooten invloed heeft uitgeoefend op
de ontwikkeling zijner natie, op hunne poëzie vooral
\') Brieß d. Stud. d. Theol. betr., 5. en 6. Br. {S. fF. XI, bladz.
307—322.) _ Fom Geist d. Ebr. Poes., II, 6. {S. W. II, bladz.
144-160.)
Briefe an Theophron, 3. Br. {S. JF. IX, bladz. 73 enz.)
Fom Geist d. Ebr. Poes., I, 10; II, 4, 5. (Ä r. I, bladz.
260—271; II, bladz. 89 enz., 123 enz.)
Yan dit laatste hebben wij vroeger reeds gesproken \').
Op de vraag, in hoeverre de Mozaïsche wetgeving van
goddelijken oorsprong is, antwoordt Herder met de
volgende schoone woorden: „Heeft de Yoorzienigheid een
ander werk onder de menschen, dan wetten en orde,
licht en waarheid onder de volkeren te doen ontstaan en
te verbreiden? En is ooit door eenige instelling zóó-
veel van deze goddelijke gaven bevorderd geworden, als
door de reine, wijze, zedelijke wetgeving van Mozes?
„En is er, volgens het begrip aller volken, eenedeler
werk Gods in menschelijke zielen dan goddelijke gedach-
ten, hoogere gemoedsaandoeningen en krachten, die Hij
tot vorming van duizenden aan een enkel uitverkoren
man mededeelt ? Zijn die oude wetgevers, de vroegste en
grootste weldoeners der menschheid, niet allen door hunne
tijdgenooten of nakomelingen geacht, omgang met God
te hebben gehad? en wie hunner uit zóó vroege tijden
kan met Mozes vergeleken worden?
„Wie zal het nu uitmaken, waar in den geest van zulk
een man, onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren
en door den God zijner vaderen bezield, het menschelijke
en het goddelijke zich scheiden? waar in het handschrift
der tafelen zijn vinger en de vinger Gods aan elkander
grenzen? Grammatikaal weten wij allen, wat geest, vin-
Gods beteekent; maar hier kwam het historisch op
uitvoering, op daad aan.
j,En deze mag niet naar onzen tijd beoordeeld worden.
Wij leven te midden van verstrooijing, kunst en hulp-
Zie boven, bladz. 92 eaz.
-ocr page 184-middelen. Alles wordt ons voorgedacht, voorgepraat, in-
gelezen; onze meest eigene gedachten zijn de onze niet.
In die diepere stilte, in die heilige, ernstige eenzaamheid
van genen tijd, van gindsche woestijn — wie is er onder
ons, die er zich in zou kunnen verplaatsen? die omtrent
de werking Gods in eene zooveel reinere en sterkere ziel
zou durven oordeelen, beslissen?
„En waarom zouden wij moeten beslissen? Laat hen,
die aan den berg stonden en de wet aannamen, zich
ieder deel willen verklaren van den wonderbaren stra-
lenkrans, welke dien prachtigen hemel opluisterde: wat
behoeven wij het te doen? Genoeg, de inhoud en de wer-
kingen der wet van Mozes zijn goddelijk; goddelijk is
ook de dichtkunst, die haar voortgebragt heeft: het werk
en de uitwerking getuigen alzoo van hunnen meester
Al werden er onoplosbare twijfelingen tegen de geschie-
denis van Mozes aangevoerd, zegt Herder, uit zijne
wetgeving zouden wij hem leeren kennen als een man,
„die Lykurgus en Solon overtreft en die in zekeren
zin de grondslagen heeft gelegd voor het gebouw der zui-
vere rede en der menschlievende wetgeving, waaraan na-
derhand de meest verlichte volken verder hebben voort-
gebouwdquot; Maar ook het wonderbare in de geschiedenis,
dat hier in het verband geheel natuurlijk en doeltreffend is,
pleit niet tegen hare waarheid. Zoo Mozes zelf ze niet
geschreven heeft, is zij in allen gevalle vervaardigd uit
opstellen van zijn tijd. Haar eenvoud en armoede getuigen
\') Fom Geist d. Ebr. Poes., II, 5. {S. JF. II, bladz. 141, 149.)
») Briefe d. Stud. é. Theol. betr., 4. Br. {S. W. XI, bladz. 300.)
voor haren ouderdom en hare echtheid. Yeel van hetgeen
als wonder wordt verhaald, kan natuurlijk verklaard wor-
den. De vuur- en wolkkolom is, volgens Herder, het
heilige vuur, dat, overeenkomstig de gewoonte dier land-
streken bij alle optogten, voor het leger uit werd gedra-
gen. Evenzoo kunnen het droogworden van den bodem
der Eoode zee, het manna, de schitterende verschijnselen
op den berg Sinaï, enz., eene natuurlijke oorzaak gehad
hebben \'), De geheele geschiedenis houdt daarom niet
op, wonderbaar te zijn. Herder blijft hier wonderen
erkennen, al bespeurt hij bij sommige de middelen, waar-
door God ze deed
Uitvoerig spreekt Herder over de geschiedenis van
Bile.am en diens ezel, waar hij alles zoo juist op zijne
plaats, zoo natuurlijk voor den Oosterling, zoo doeltref-
») Vom Geist d. Ehr Poes., II, 3. {S. W. II, bladz. 73 enz.). —
Wat wij boven, bladz. 102, omtrent Herder\'s afkeer van eene
rationalistische, natuurlijke verklaring der wonderen gezegd hebben,
schijnt door het hier meegedeelde zeer beperkt te worden. Toch
zijn de daar aangehaalde uitspraken van Herder slechts één
jaar vroeger gedaan dan die, welke wij hier vermeldden. Dat
Herder\'s standpunt ten opzigte dier feiten in dit korte tijdsver-
loop veranderd zij, behoeven wij niet aan te nemen. Voorzeker,
hij verwierp de zoogenaamde natuurlijke verklaringswijze, die toen
Veld won, waar deze, buiten den geest der oudheid om, de won-
deren op platte wijze moderniseerde. Maar een Herder kon
?ijiie oogen niet sluiten voor het licht, dat eene diepere kennis
der natuur van het Oosten, der eigenaardige zeden en denkwijze
de oudste volken, over hunne geschiedenis deed opgaan. Doch
ook daar, waar een merkwaardig feit zóó kon verklaard worden,
bleef Herder de wonderbare leidingen Gods door en in dit feit
erkennen.
*) Vgl. boven, bladz. 104.
-ocr page 186-fend voorgesteld vindt \'). Ook hier hebben wij, volgens
hem, noch met een droom, noch met eene fabel, noch
met een voortbrengsel van bedrog te doen. Wat met
Bil eam gebeurde, komt geheel overeen met de zielsge-
steldheid en de overspannen verbeelding der schamanen.
„Waarom zou de Godheid, welke zich thans bedienen
wilde van de stem van dezen sluwen waarzegger, die
werkelijk niet beentoog om te vloeken, niet juist den-
zelfden weg volgen, die voor hem (Bileam) de meest
gewone was en het krachtigst op hem werkte? Een ont-
zettend verschijnsel moest hem onderweg ontmoeten: hij
hoorde en zag in een wakend visioen werkelijk, wat hier
verhaald wordt. Maar kleingeestig is het van ons,
te vragen, of de ezelin werkelijk gesproken en hoe zij
gesproken heeft, of en op welke wijze God haar rede,
menschelijke spraakorganen heeft gegeven, enz. Voor den
schamaan sprak de ezelin in het visioen, d. i. hij hoorde
eene stem en zag eene verschijning. Voor ons kan en
mag zij niet spreken, zoo wij niet ook schamanen zullen
worden
Herder acht, dat in de zegenspreuken van Bil eam
de S^p zijn hoogste toppunt heeft bereikt. Zij munten
1) Briefe ä. Stud. d. Theol. betr., 3 Br. {S.
Vom Geist d. Bbr. Poes., II, 7. {S. W.
Vgl. H. O ort {Disputatie de pericop
historiam Bileami continente, Lugd. Batav.
hier aan geen visioen moet denken. Hij
—35 tot die verhalen, vraarin de sohrij
geleid, óf het werkelijk gebeurde in de
het verhaal geheel verzonnen heeft, om
van B i 1 e a m te schilderen. (T. a. p.,
W.Jl, bladz. 284 enz.) -
II, bladz. 176 enz.)
e Num. XXII : 2—XXIV,
1860), volgens wien men
brengt Num. XXII : 33
ver, door zijne phantasie
voorstelling veranderd, óf
zóó den inwendigen strijd
bladz. 55 , 58.)
zóózeer uit in waardigheid, kortheid, levendigheid en in
rijkdom van beelden, dat ze voor het boek Job niet
onderdoen en er bij de latere profeten weinig, bij Mozes
niets voorkomt, hetwelk er mede te vergelijken zou zijn.
Deze spreuken en voorspellingen kannen dan ook niet van
Mozes afkomstig zijn; daarvoor ademen zij te zeer een
poëtischen geest. Want Mozes, ofschoon een groot
dichter, was toch meer wetgever dan dichter, en zijn
laatste zegen bewijst, dat zijne poëtische kracht in zijn
ouderdom zeer verminderd was
Van het lied van Mozes, bij de Eoode zee gezongen,
geeft Herder eene vertaling ; hij merkt aan, hoe het
den toon aangaf voor de volgende zegezangen der Hebreërs.
Ook het lied, door Mozes op het einde zijns levens
vervaardigd (5 Moz. XXXIl), is door Herder ver-
taald en toegelicht Meer bladzijden wijdt hij aan den
zegen van Mozes over de stammen Israëls (5 Moz.
XXXIII) \'), welken hij met dien van Jak ob (1 Moz.
XLIX) vergelijkt. Ook hier betreedt hij nu en dan het
gebied der tekstkritiek. Naar aanleiding van den zegen,
door Mozes over Zebulon en Issaschar uitge-
sproken (vrs. 18, 19), betoogt hij, dat het in het
plan van Israëls wetgever lag, den berg Thabor, door
zijne ligging zoo uitnemend daartoe geschikt, tot den
l^erg des heiligdoms, de vrije plaats der nationale bijeen-
komsten te maken. Met wijsheid wilde Mozes zóó alle
Vom Oeid d. Ebr. Poes., I, 10. {S. W. I, bladz. 270.)
Vom Geist d. Ebr. Poes., II, 3. (.y. W. II, bladz. 63 enz.)
rom Geist d. Ebr. Poes., I, 10. {S. W. ï, bladz. 271 enz.)
quot;) Vom Geist d. Ebr. Poes., II, 6. {S. W. II, bladz. 16I--169.)
stammen als broeders rondom één middelpunt vereenigen.
Maar zijn plan werd geheel verijdeld, toen later Jeruzalem
binnen zijne muren zoowel den zetel van God als dien
des konings zag opgerigt
Wat het regt aangaat, waarmede Israël den veroverings-
krijg tegen de Kanaänieten ondernam, erkent Herder,
dat de verovering van Kanaan wel plaats had op bevel
van God — die hierover evenmin tot verantwoording kan
geroepen worden, als wanneer Hij pest en aardbeving
zendt —, maar dat toch de handelwijze der Israëlieten men-
schelijh niet kan geregtvaardigd worden, noch door een
beroep op het oude regt der voorvaderen op dit land, noch
door aan te nemen, dat aan de inwoners de mogelijkheid
overgelaten w^erd om of te vlugten of zich te laten be-
snijden , noch door het toenmalige harde oorlogsregt,
noch door de zonden der Kanaänieten Maar elders
zegt hij, dat deze oorlog eene treurige noodzakelijkheid
was, een krijg ter wille van het vaderland, van de gods-
dienst, van de graven en regten der vaderen; een krijg,
naar de toenmalige denkwijze volkomen wettig
§ 5. De overige historische boeken van het Oude Testament.
Betrekkelijk weinig vinden wij in Herder\'s werken,
dat de verklaring van bepaalde stukken uit de overige
\') T. a. p., bladz. 169 enz.
Briefe an Theophron, 4. Br. {S. W. IX, bladz. 77, 78.)
Vom Geist d. Ebr. Poes., t. a. p., blada. 145, 146.
historische boeken van het Oude Testament ten doel
heeft. Zoo wij buiten rekening laten, wat Herder in
het algemeen omtrent den aard en de ontwikkeling van
het Israëlietische volk en zijner poëzie in het midden
breagt, en hetgeen zeker in menig opzigt belangrijk ge-
noeg is om ook op dit gedeelte des Bijbels een helder
licht te doen vallen, dan bepaalt onze oogst zich hier tot
enkele bijzonderheden.
Zoo houdt Herder zich bezig met de plaats in het
boek Jozua, waar van het stilstaan van zon en maan
gesproken wordt (H. X : 12 enz.) \'). Gelijk in het
vierde boek van Mozes melding wordt gemaakt van het
boek der oorlogen van Jehova (4 Moz. XXI : 14)
— met welks zamenstelling volgens Herder een begin
gemaakt werd na de overwinning op de Amalekieten
(2 Moz. XVII : 14)nbsp;zoo schijnen ook in het boek
van Jozua sommige plaatsen ontleend te zijn aan zege-
liederen, en H. X : 13 wordt uitdrukkelijk het boek
der oude heldenzangen aangevoerd De voorstelling
P Vom Geist d. Ebr. Poes., II, 7. {S. W. II, bladz. 185 enz.)
T. a. p., bladz. 184. — Vgl. K aenen, t. a. p., bladz. 169.
ä) Volgens Herder moet nl. o\'f het woord {Joz. X : 13)
afgeleid worden van n^ty^ lied ~ en dan ving het bedoelde boek
fflisschien aan met het lied, aan de Roode zee gezongen (2 Moz. XV) —
of het boek heettenbsp;^^q^ omdat de Israëlietische helden
Ö\'l^l (ä-ya5ot) genoemd werden. In beide gevallen, zegt Herder,
hebben wij hier te denken aan eene verzameling van heldenzangen. —
oor de gewone vertaling: hoek des opregten , leest de Syrische
overzetting: boek der liederen, terwijl Ilgen wil vertalen: hoek
^r dapperheid. Vgl. Rosenmüller, Seholia in F. T XI (1833\'
Wadz. 173 enz.
van het stilstaan der zon en der maan komt geheel over-
een met de poëtische taal der Israëlieten, gelijk in het lied
van Debora de sterren als strijdende worden voorgesteld.
Ook andere plaatsen uit de boeken van Jozua en
der Eigteren worden op dergelijke wijze door Herder
verklaard Zoo heeft, volgens hem, het verhaal der
inneming van Jericho niets vreemds, als men het leest
in den geest . dier tijden. Met het bazuingeschal ging
het veldgeschreeuw, dus ook de bestorming, gepaard,
en het eerste was slechts een sein tot de laatste. Zes
dagen had de veldheer aan zijn leger den aanval ver-
boden; op den zevenden, toen de vijanden door het
werkelooze rondtrekken ingeslapen en de muren in den
vroegen morgen weerloos waren, liet hij het teeken tot
het veldgeschreeuw, d. i. tot de bestorming geven, en
de stad werd veroverd.
In het boek der Eigteren ziet Herder vele trekken
uit den heldentijd des volks poëtisch beschreven. „Het
ademt den geest zijns tijds, den jeugdigen moed eener
nieuwgeplante bergnatie, die wel onderdrukt wordt,
omdat geen orde, geen regelmatig bestuur onder haar
wordt gevonden, maar welker vlam van dapperheid en
vrijheid hier en daar in enkele heldenzielen opflikkert.quot;
Herder noemt dezen tijd het poëtische tijdperk van
Israël en schildert tot opheldering hiervan het karakter
dezer periode.
Van het lied van Debora {Rigt. V) geeft hij op
Vom Geist d. Ebr. Poes., t. a p., bladz. 188 enz. — Vgl.
Briefe d. Stud. d. Theol. betr., 8. Br. {S. W. XI, bladz. 341.)
twee verschillende plaatsen eene vertaling, met verkla-
ring van den inhoud \'). Hij doet gevoelen, hoe voor-
treffelijk in menig opzigt dit zegelied is, en hoe verre
het als zoodanig boven den LXVIIIsten psalm staat. „Lof
en berisping, spot en roem vliegen uit de hand der
overwinnares in meer dan Pindarische pijlen
Hij merkt op, hoe de ondernemende geest der He-
breërs in dit tijdperk zich ook aan de beschrijving
hunner heldendaden mededeelde, en hoe de geschiedenis
van Gideon, Jephtha, Sim son, met hare verschijnin-
gen, droomen, geloften, avonturen, raadselen, aan een
jeugdig lezer als de geschiedenis van een droom der
jeugd moet voorkomen. De fabel van Jotham [Rigt.
IX : 7 euz.) houdt hij, als heroïsche fabel en met het
oog op hare bedoeling beschouwd, voor de schoonste die
ooit gemaakt werd. „Zij beschrijft den oorsprong en de
zeden van het gansche tyrannengeslacht op aarde
In den vorm van een gesprek geeft Herder eene ver-
klaring van het karakter van Sim son, dat hij weder
geheel als overeenkomstig met diens tijd beschouwt
Uit den inhoud der boeken van Samuël vermelden
wij hier alleen Hanna\'s lied (1 Sam. II : 1—lÜ),
D a v i d \'s klaagzang op Jonathan (2 Sam. 1: 17—27)
») Vom Geist d. Ebr. Poes., t. a. p., bladz. 191—196; en Briefe
d. Stud. d. Theol. betr., 7. Br. {S W. XI, bladz. 332—341.)
Veber die Wirkung der Dichtkunst u. s. w., II, 1. [S. W.
XXIV, bladz. 350.)
Vom Geist d. Ebr. Poes., II, 8. {S. W. II, bladz. 311 enz.) —
Briefe cl. Stud. d. Theol betr., 8. Br. (Ä W. XI, bladz 343.) —
\'^eber die Wirkung der Dichtkunst u. s. w., a. p., bladz. 351.
\') Vom Geist d. Ebr. Poes., II, 7. {S. W. II, bladz. 304—210.)
en David\'s laatste woorden (2 Sam,. XXIII: 1—7), door
Herder aangevoerd als proeven van de poëzie dier tijden
Zijne denkbeelden omtrent den invloed, door Samuel
en David op de Hebreeuwsche poëzie uitgeoefend, heb-
ben wij boven reeds ontwikkeld Zoowel in de boeken
van Samuël als in die der Koningen bevindt zich, vol-
gens hem, menige geschiedenis, die als een meesterstuk
van historisch-poëtischen verhaaltrant kan gelden, „als
men namelijk het woord poëtisch zóó opvat, dat het de
meest zinnelijke, ware, nabootsende beschrijving der zaak
beteekent, zooals zij in haren tijd zich toedroeg en door
de tijdgenooten werd beschouwdquot;. Hieruit leidt hij af,
dat deze stukken onmogelijk na de ballingschap kunnen
geschreven zijn, toen de tijden der poëzie voorbij waren
Wel komen ook hier, gelijk in de boeken van Mozes,
latere invoegingen voor, maar deze, die meest geogra-
phische of historische glossen zijn, bewijzen juist de
oudheid van den opgehelderden tekst, In allen gevalle
zijn de berigten, in deze boeken vervat, niet van ééne
hand afkomstig. — De geschiedenis der koningen moet
men lezen in vereeniging met de boeken der profeten
lt;) Vom Geist d. Ebr. Poes., II, 8. {S. r. II, bladz. 336 enz.,
231 enz.) —■ Briefe d. Stud. d. Theol. betr., t. a. p., bladz. 344 enz.
2) Zie boven, bladz 94—96.
Het ontstaan der boeken van Samuël, zooals wij ze nu heb-
ben, wordt door sommigen in den tijd der Babylonische ballingschap,
door anderen vroeger gesteld. Eichhorn, de Wette, Keil,
Kuenen e. a, stellen den leeftijd van den schrijver of verzamelaar
van de boeken der Koningen tijdens de Babylonische ballingschap,
niet vroeger dan het 37®\'® jaar na de wegvoering van Jojachin,
volgens 2 Kon. XXV : 97—-30,
De Chronieken zijn te beschouwen als eene nalezing op de
historische schriften en nemen om deze reden de laatste
plaats onder de hagiograpJia in. De verzamelaars dezer
Chronieken vonden ongetwijfeld de oudere historische
boeken reeds voltooid en gaven daarom aan deze ook
den eernaam van oudere profeten
Bsra en Nehemia zijn, volgens Herder, „treurige
boekenquot;, zoowel wat den inhoud der geschiedenis als wat den
stijl en den verhaaltrant aangaat. Het boek Esther acht
hij geschreven tot verklaring van den oorsprong van het
Purimfeest. De geschiedenis, die er aanleiding toe had
gegeven, wordt hier voorgesteld zooals zij, welligt in
lateren tijd, toen de Joden niet meer te midden van
Perzische zeden leefden, tot hen gekomen was
§ 6. Het boek Joh.
Tot weinige gedeelten des Bijbels gevoelt Herder zich
meer aangetrokken dan tot het boek Job „het oud-
ste en verhevenste leerdicht aller natiënquot;. „Wat zal ik
zeggenquot;, vraagt hij, „van een boek, welks aanblik mij
nu eens als de sterrenhemel, dan als het vrolijke, wilde
rumoer der gansche schepping, dan weder als de diepste
klagt der menschheid, van den aschhoop eens vorsten.
O Briefe d. Stud. d. Theol. })etr., 8. en 11. Br. {S. W. XI,
bladz. 342, 343 , 380.)
Briefe d. Stud. d. Theol. betr., 11. Br. (S. W. XI, bladz.
380.) — Vgl. Kuenen, t. a. p., bladz. 367, 376.
uit de rotsen der woestijn van Arabië, voorkomt ?quot; Hier
is zwijgende bewondering de grootste lof, totdat de ster-
renhemel van dit boek zich aan ons vertoont en zijn
diepe weeklagt in onze ziel weerklinkt \').
Van verscheidene hoofdstukken geeft Herder eene
vertaling met schoone ophelderingen Overal tref-
fen hem hier de grootsche voorstelling van God
en de verhevenheid der natuurpoëzie: geen koude
beschrijving der natuur, maar eene poëzie, die hare
voorwerpen als levend en handelend voorstelt. Hier
wordt de aarde een paleis; haar huisvader legde den
hoeksteen, en toen juichten alle Gods kinderen. De
oceaan wordt als een kind geboren en in doeken
gewikkeld; het morgenrood handelt; de bliksems spre-
ken. Elk beeld is hier eene nieuwe personificatie. In
dit boek vooral zien wij, hoe een zinnelijk, Oostersch
volk, in een tijd toen men de natuur met het scherpe
oog des gevoels, der analogie met het menschelijke,
aanzag en bewonderde, bijzonder geschikt was om ver-
hevene natuurpoëzie voort te brengen. Hier is aan de
eischen voldaan, die Herder aan de natuurpoëzie stelt:
dat zij voor onze zinnen aan de voorwerpen leven geve,
voor ons hart de natuur verklare, en voor ons verstand
zoowel in het gedicht als in de schepping zelve eenheid
en plan doe zien. Wat geen Griek, geen Celt, geen
Romein vermögt, zien wij bij Job vervuld. Hoeverre
staat in dit opzigt Lucretius achter bij Job en bij
\') Briefe d. Stud. d. Theol. betr., 11. Br. {S. W. XI, bladz. 374.)
2) Vom Oeist d. Ehr. Poes., I, 4, 5 (/S. F. I, bladz, 73 enz.,
95 enz,) en elders,
David. Alleen Ossian kan in het gebruik van schoone
personificatiën met Job vergeleken worden.
Maar kan zulk eene poëzie alleen in tijden van onkunde
geboren worden? Neen! roept Herder uit, in eiken tijd,
op iedere hoogte van kennis, is het mogelijk. Uit de
meest ontwikkelde systemen der natuurwetenschap kan
eene even verhevene natuurpoëzie ontstaan als uit de
kinderlijkste denkbeelden. „Ik twijfel er niet aanquot;,
zegt hij, „dat uit de stelsels van Copernicus en
Newton, van Buffon en Priestley, even verhevene
natuurgedichten kunnen gemaakt worden als uit de een-
voudigste beschouwingen; maar waarom heeft men ze
niet ? quot;Waarom bekoren ons de eenvoudige, roerende fabel-
gedichten van oude of onwetende volken altijd nog meer
dan deze mathematische, physische en metaphysische
naauwkeurigheden ? Niet waar, omdat die volken in levende
aanschouwing dichtten; omdat zij alles, zelfs God, aan
zich gelijkvormig dachten, de wereld tot een huis ver-
engden en in haar alles met haat en liefde bezielden?
De eerste dichter, die dat ook in de wereld van Buffon
en Newton vermag, zal, zoo gij wilt, met meer ware
of ten minste meer omvattende begrippen dezelfde werking
doen, die genen met hunne enge, menschelijke fabelge-
dichten deden. Wij willen wenschen, dat zulk een dich-
ter spoedig geboren worde; en zoo lang hij er niet is,
willen wij bij de oude volken de verhevene schoonheden
hunner poëzie niet daarom belagchelijk maken, omdat zij
onze physica en methaphysica niet kenden .quot;
1) Vom. Gekt d. Hbr. ?oes., t. alt; p., bladz. 87.
-ocr page 196-Op de vraag naar den oorsprong van het boek Job
heeft Herder niet altijd hetzelfde antwoord gegeven.
Beweert hij op de eene plaats \'), dat het wel een raad-
sel zal blijven, waar Job geleefd heeft en in welke taal
het gedicht oorspronkelijk geschreven is, elders betoogt
hij uitvoerig ^ dat J 0 b gewoond heeft in Uz, dat is
niet in het nabij Damaskus gelegen dal van dien naam,
maar in eene landstreek, welke in Idumea moet worden
gezocht Naar Idumea toch wijzen de namen en woon-
plaatsen van Job\'s vrienden. Bij de profeten vinden wij
Edom genoemd als den zetel van Oostersche, Arabische
wijsheid, en deze wijsheid bestond in poëzie, spreuken,
verhevene beelden en raadsels. Ook het tooneel en de
zeden in het boek zijn geheel Edomietisch; van de Mozaï-
sche wetten vinden wij er geen spoor. De denkwijze,
welke wij hier aantreffen, is die van een Arabier, van een
ïdumeër. Alles doet ons hier aan een Oosterschen Emir
denken. Egypte kan het vaderland van het boek met
geweest zijn. Komen er vele Egyptische beelden in voor,
dit is niet vreemd; en uit de wijze, waarop hier Afri-
kaansche dieren beschreven worden, kan men opmaken,
dat deze niet inheemsch waren in het land, waar het
gedicht werd vervaardigd. De poëzie van Job is geheel
kort, zinrijk, krachtig, heroïsch. „De .stem,
die hier gehoord wordt, klinkt raauw en afgebroken tus-
\') Briefe d. Stud. d Theol. betr., t. a. p., bladz. 375.
*) Vom Geist d. Ebr. Poes., t. a. p., bladz. 99 enz.
\') Over de ligging van üz vgl. Veth, in het Bijbelsch Woorden-
boek, III, bladz. 510.
schen de rotsen en kan onmogelijk in het vlakke, een-
toonige Egypte ontstaan zijn \').quot;
Beschouwt Herder hier het boek Job als in Idumea
ontstaan, toch houdt hij het voor niet vertaald maar oor-
spronkelijk in het Hebreeuwsch geschreven Dat Mozes
het tot de Israëlieten zou gebragt hebben, is volgens
hem zeer onwaarschijnlijk. Of zij er onder de regering
van David, die Idumea aan zich onderwierp, mede
bekend zijn geworden, acht hij onzeker. Maar hij kent
aan het gedicht een zeer hoogen ouderdom toe
Herder houdt de historische inleiding voor even oud
als het gedicht zelf. Hiertegen strijdt niet, volgens hem,
de wijze waarop de satan er wordt voorgesteld. Deze
\') Vom Gekt d. Mr. Poes., t. a. p., bladz. 104-,
ï. a. p., bladz. 104; vgl. bladz. 106. — Ook E i c h b o rii
en Muntinghe ontkennen, dat het boek Job eene over-
i\'-etting zij.
ƒ) De meening, dat het boek Job in Idumea zon ontstaan zijn,
bij de Arabieren die in de nabijheid van Palestina woonden, wordt
bestreden door E. Eenan {Le üvre de Jol, 1859). Volgens Veth
On het Bijbelsch Woordenboek, II, bladz. 159) werd het geschreven
in het Zuiden van Judea. Ook de Wette (t. a. p., bladz, 434) neemt
een geheel Hebreeuwschen oorsprong aan. — Omtrent den tijd, waar-
uit bet gedicht afkomstig is, zijn de meeningen zeer uiteenloopend.
Terwijl van der Palm e. a. er met Herder een zeer hoogen
oaderdom aan toekennen, plaatst Veth (t. a, p., bladz, 158)
bet in den tijd van Salomo; Eenan (t. a. p., bladz. XLII) in
fle achtste eeuw; Ewald in het begin, Hirzel aan het einde der
zevende eeuw v. C. Volgens de Wette is het in den laatsten tijd
■^an het rijk van Juda ontstaan, toen de Hebreeuwsche literatuur
»quot;eeds veel van haren bloei verloren had; volgens Gesenius en
Umbreit nog later, in de Chaldeeuwsche periode. Hooykaas
a. p., bladz. 183—186) neemt aan, dat het onder de regering
^an Manasse, dus in de zevende eeuw, te Jeruzalem vervaar-
digd is.
voorstelling is zeer oud. De satan toch is hier noch de
Chaldeeuwsche satan, die tegenover Ormuzd staat \'),
noch de Egyptische Typhon^ maar een gerigtsengel
Gods, een bode om de menschen te beproeven, te tuch-
tigen, te straffen. In het gansche boek heerscht eene
geregtelijke beschouwingswijze.
Uitvoerig spreekt Herder over de zamenstelling van
het boek als één geheel Hij ziet door al de gesprek-
ken een fijnen draad heenloopen, die alles zamenbindt.
Ook H. XXXII—XXXVII (de woorden van Elihu)
staan volgens hem bier op hunne plaats Over de
echtheid van het slot zwijgt hij.
Een drama volgens onze begrippen is het gedicht niet,
zegt Herder , maar toch is er orde en zamenhang
tusschen de gesprekken en kan men den draad der ont-
wikkeling gemakkelijk nagaan. Of er eene geschiedenis
aan den inhoud van het boek ten grondslag ligt, is ge-
heel onverschilhg. Zijne krachtige en diepe poëzie maakt
1)nbsp;Ook door Eichhorn (t. a. p., III, bladz. 597), van
der Palm (in zijne Verhandelingen, redevoeringen en lom ge-
schriften, II, Amst. 1834, bladz. 131, 133) en Renan (t. a.
p., bladz. XXXIX) wordt dit betoogd.
2)nbsp;Vom Geist d. Ebr. Poes., t. a. p., bladz, 110—-116.
\') De echtheid dezer hoofdstukken wordt ontkend door Eichhorn,
de Wette, Ewald, Hirzel, Knobel, Delitzsch, Renan
en Hooykaas; daarentegen verdedigd door Veth (t. a. p., bladz.
155). — Ten onregte beweert Hooykaas (t. a. p., bladz.
187), dat ook Herder de echtheid ontkend heeft. Ygl. Vom Geist
d. Ebr. Poes., t. a. p., bladz. 113.
n Ewald {Die poet. Büch. d. A. B.,l, bladz. 40) brengt het
boek Job tot de dramatische poëzie. Met alzoo Dr. S. Hoekstra,
in zijne verhandeling over de Jobdde, geplaatst iu De Gids, 1856,
I, bladz. 585«-642.
het tot eene geschiedenis, zooals er weinige zijn: het wordt
de geschiedenis van alle lijdende vromen op aarde. Over
de verhevenste en gewigtigste belangen der menschheid ^
over de Voorzienigheid en het lot der menschen wordt
hier gehandeld, en God zelf geeft de oi)lossing.
„Onderwerping aan het oneindige verstand, aan het
onoverzienbare plan, aan de klaarblijkelijke goedheid van
den grooten huisvader, die voor den krokodil en de raaf
zorgt — ziedaar de oplossing der vragen over wereldbestuur
en menschenlot uit den mond van den regeerder der
wereld zelven, die in het onweder en met daden der
gansche schepping spreekt. De ware theodicee eens men-
schen is studie van de magt, wijsheid, goedheid Gods in de
geheele natuur, en nederige erkenning dat Zijn verstand.
Zijn plan, verder reiken dan de onze.quot;
Wij kunnen ons niet weerhouden, hier de schoone
woorden te laten volgen, waarmede Herder zijne be-
schouwing van het boek Job besluit. „Verheven plan
van het boek! slechts eenige zwakke trekken heb ik
er van geschetst! \' Indien geen vorst het geschreven
heeft, dan is het eenen vorst waardig, want zijne denk-
wijze is koninklijk en goddelijk. Door het gansche
boek heen handelt God als de koning, de wijze, de huis-
vader der ruime schepping. Engel en mensch, raaf en
behemoth zijn in zijne oogen gelijk. — De schoonste
beschrijvingen van Gods eigenschappen en van zijn wereld-
stuur , de welsprekendste troostgronden, en wat men over
Voorzienigheid en menschenlot vdór en tegen kan zeg-
gen, zijn door het boek heen verstrooid. Maar de hoogste
opbeuring en leering is in de schikking („Einfassungquot;)
van het boek zelve — epopee der menschheid, theodicee
Gods, niet in woorden, maar in Zijne lotsbeschikking,
in Zijne stille daad. Ecce spectactdum digmm ad quod
respiciat intentus operi suo Deus. Ecce par Deo dignum
mr fortis cum mala fortuna compositus.
„En waar is aw graf, gij vroege wijze, die deze theodicee
en epopee uitdacht, die ze in deze stille daad Gods, de lots-
beschikking van een lijder op zijn aschhoop, bragt, en met
gevleugelde spreuken uwer wijsheid, als met de vonken uwer
vlugge ziel, haar gloed verleendet en haar bekranstet ? Waar
is uw graf, gij verheven dichter, vertrouwde van den
goddelijken raad, der engelen- en menschenzielen, gij die
hemel en aarde in één blik zamenvattet, en van de
klagt des geplaagden in het schimmenrijk tot aan de
sterren, ja boven de sterren opwaarts uwen geest, uw
hart, uwe dichtgave, uwen hartstogt opvoerdet ? Bloeit eene
eeuwig-groenende cypres op uwe rustplaats? Of ligt gij
verborgen, gelijk uw verzwegen naam, en laat uw boek
getuigen, en zingt, hoog boven onzen aschhoop van zoo-
vele geplaagden, met morgensterren rondom uws wereld-
bestuurders troon? Of waart gij de geschiedschrijver van
uw lijden en van uwen triomf, van uwe overwinnende en
overwonnene wijsheid, gij de gelukkige ongelukkige, de
geplaagde en beloonde zelf? Zoo hebt gij ten tweeden
maal de klagten van uw hart lucht gegeven, en uwe
zege over duizenden jaren en over werelddeelen verbreid.
Uit uwe asch is ook met dit boek een phenix, een ver-
jongde palmboom voortgekomen, welks wortels het water
zuigen. Terwijl gij, gelijk gij wenschtet, in uw nest
stierft, heeft de wierook daarvan zich rondom uitgebreid,
heeft menige magteloosheid verkwikt, en zal ze verkwik-
ken tot aan het einde der tijden. — Gij doet den hemel
op de aarde nederdalen, zijn hemelsch heir legert gij
onzigthaar rondom de sponde van den kranke, zijn lijden
wordt een schouwspel der engelen, een bewijs van Gods
liefde voor zijn schepsel, waarop Zijn blik, als tot regt-
vaardiging Zijner eigene zaak, beproevend zich vestigt.
Zie, wij noemen hen zalig, die lijdzaam volhard hebben!
Gij hebt gehoord , welke de lijdzaamheid van Job ge-
weest is, en hebt de uitkomst des Heeren gezien; want
de Heer is barmhartig en een ontfermer \').quot;
§ 7. Be Psalmen.
Het kan ons niet verwonderen, dat Herder uitvoerig
over de Psalmen spreekt Ook deze wil hij geheel in
hun eigenaardig licht beschouwd zien, zonder ze met de
liederen van andere tijden en natiën te vergelijken of ze
t;e beoordeelen naar onze tegenwoordige regels der lyrische
poëzie. Niet minder dan de andere gedichten der He-
breërs , zegt hij, moeten de psalmen ontwikkeld worden in
\') Vom Geist d. Ebr. Poes., t. a. p., bladz. il4 euz.
2) Vom Geist ä. Ehr. Poes., II, 9, 10, II. {S, W. II, bladz.
233—315.) — Briefe d. Stud. d Theol. hetr., 9. en 10. Br. (S. W.
XI, bladz. 356—370.) — De vertalingen, door Herder van
■\'^ele psalmen gegeven, meesterlijk gelijk alleen hij ze maken kon,
zijn in zijne beide laatstgenoemde werken verspreid. Sommige heeft
hij met schoone aanmerkingen voorzien, zooals b. v. Ps. LXVIH.
Zie Vom Geist d. Ehr Poes., TI, 3. {S. W. II, bladz. 68 enz.)
hunne eigene, oorspronkelijke natuur en schoonheid. In-
zonderheid hunne voortreffelijke lyrische schilderingen ont-
lede men niet. Men moet hare schoonheid zelf gevoelen,
niet ze leeren gevoelen door breede expositiën. Eenvoud
des harten is bij de lezing der psalmen een eerste ver-
eischte. Voor het grootste gedeelte bestaan zij uit gebe-
den , en wie ze dus regt wil verstaan en gebruiken, moet
die kinderlijke overgave des harten hebben, welke de
Oosterlingen bij hunne gebeden en godsdienstoefeningen
op zoo hoogen prijs stellen, dat aanschouwen van God en
Zijne werken met stille verbazing, waarbij men zich nu
tot verrukking verheft, dan afdaalt tot de diepste onder-
werping. — Ook hier vergete men alle latere navolgingen
en commentatoren. Wie de psalmen goed wil beschouwen,
spore de toestanden, de personen en voorwerpen na, die
de dichter op het oog had. Hij bestudere bet spraakge-
bruik, aan David en zijne zangers eigen, en vergelijke
verschillende psalmen onderling en met de geschiedenis.
Hij zij niet blind voor noch vijandig tegen de aandoenin-
gen ingenomen, die in de psalmen heerschen, en ver-
gete niet dat zij gemaakt zijn door menschen, die hunne
gebreken hadden gelijk wij. Ook de psalmen moet men
als menschelijke gedichten lezen: „wie alles in een bo-
venaardschen glans wil zien, ziet eindelijk in het geheel
nietsquot;.
Een sterken afkeer heeft Herder dan ook van het
misbruik, van zoovele psalmen gemaakt, daar men aan
den dichter eene bedoeling toeschreef, die hem geheel
vreemd was geweest. Zoo wil hij ook in den IPen en
CXden psalm geen dubbelen zin laten gelden, maar
houdt hij David voor den persoon, hier door den
dichter bezongen. Deze beide psalmen worden uitvoerig
door hem verklaard
Boven hebben wij nagegaan hoe Herder de ontwik-
keling schetst, die de lyrische poëzie der Hebreërs m
David\'s tijd verkreeg, en den gunstigen en nadeeligen
invloed, door dezen koning op haar uitgeoefend^), Meni-
gen wenk geeft hij bovendien, om ons den inhoud van
vele psalmen uit het ware gezigtspunt, in het licht huns
tijds te doen beschouwen. Hij wijst er op, hoe vooral
in David\'s tijd Jehova werd voorgesteld als nationaal■
God, dien men als koning en regter des lands in den
tempel aanbad (Ps. XVII, CXV, LXXVI, CVIII); hoe
in de psalmen de liefelijkste plaatsen over huiselijk geluk
worden afgewisseld door beschrijvingen van den oorlog,
en de krijgshaftigste gezindheden er vaak tot eene elegie
worden (Ps. CVIII, LXV, LXXX); hoe, daar Israël een
theokratische staat was, elke held en regent de plaats van
Jehova bekleedde, en van David werd gesproken als
gezeten op Jehova\'s troon; hoe hij zelfs een zoon van
God genoemd en als Gods bondgenoot en gastvriend voor-
gesteld werd (Ps. LXXXIX, CXXXII). Herder doet
opmerken, hoe wij de verwachting, dat David\'s troon
eeuwig in zijn geslacht zou bevestigd worden, gedu-
rig in de psalmen aantreffen, en hoe de regering van
1) Vom Geist d. Ebr. Poes., II, II. {S. W. 11, bladz, 299 enz.,
305 enz.) — Briefe d. Stud, d. Theol. betr., 17. Br. {S. W. XII,
bladz, 39 enz.) Ygl. de Wette, Commeniar über die Psalmen,
Zie boven, bladz. 95.
zijn stam wordt geschilderd, nu eens als wrekend en
strafoefenend (2 Sam. XXXIIl), dan weder liefelijker
(Ps. LXXII, die den tijd van Salomo schetst); hoe zoo
ook de berg Sion, als de zetel van het eeuwigbloeijende
rijk van David, tot het nageslacht wordt overgebragt
(Ps. LXXXVII), enz.
Ten tijde van David, zegt Herder, bereikte de
lyrische poëzie bij de Hebreërs haren hoogsten bloei.
David zelf was de psalmdichter bij uitnemendheid. Zijne
psalmen werden het gezangboek der natie, en gelijk men
later alle wijsheidsspreuken en teedere liederen, die eenig-
zins in den tijd en bij het karakter van Salomo pasten,
aan dezen koning toeschreef, zoo werd het opschrift Tn\'?
even algemeen boven de psalmen geplaatst Zoo heeft
men aan David, en misschien ook aan Asaph, psalmen
toegeschreven, die waarschijidijk eerst later ontstaan zijn.
Eenige psalmen zijn onmiskenbaar uit den tijd der bal-
lingschap afkomstig
Ook op het onderscheiden karakter der psalmdichters
maakt Herder opmerkzaam. Dat van David ontwik-
») Fom Geist d. Ebr. Poes., II, II. {S. W. II, bladz. 289 enz.)
Vgl. Eichhorn, t. a. p., III, bladz. 448.
Volgens Kuenen zijn slechts enkele der psalmen van Da-
vid of uit David\'s tijd afkomstig; dagteekent een niet gering
aantal uit de achtste en zevende eeuw v. C.; behooren vele psalmen
tot het tijdvak der Perzische overheersching, en zijn enkele eerst in
de periode der Syrische vervolging en der daarop gevolgde vrij-
heidsoorlogen ontstaan. (Zie het Bijbelseh Woordenboek, III, bladz.
151.) — De meening van J. Olshausen {Die Psalmen erklärt),
dat meest al de psalmen uit den tijd der Makkabeërs afkomstig
zijn, virordt uitvoerig door Kuenen wederlegd (t. a. p., bladz.
145 enz.).
kelt hij zeer schoon i). Zijn teeder gemoed en gevoelvolle
zieJ; zijn vertrouwen op God; zijn moed en zijne kinderlijke
onderwerping aan Gods wil; de innige taal des harten,
die in zijne liederen spreekt; zijn diep gevoel van het
leed, hem door zijne vijanden aangedaan; zijne overtui-
ging van Gods regtvaardige wedervergelding; zijne her-
haalde verzekering, dat hij aan God gezangen wil toe-
wijden, liever dan brandofferen; zijn innig besef, dat hij
in een theokratischen staat regeerde en daarin dus Gods
plaatsvervanger was: ziedaar eenige trekken van David\'s
karakter, zooals wij hem, volgens Herder, ook uit de
psalmen leeren kennen
De liederen, door David gedicht, zijn óf privaat-
gezangen op zijne bijzondere levensomstandigheden, óf
voor openbaar en godsdienstig gebruik bestemd. Hoevele
van de eersten ook opentlijk gezongen werden, is niet te
bepalen. Liefelijkheid maakt het karakter van de meeste dier
psalmen uit. Doch David was niet slechts idvllendichter;
ook psalmen van verhevener aard mislukten hem niet
In het vervaardigen van didaktische psalmen wordt Da-
vid echter overtroffen door Asaph De ziel van dezen
dichter was niet zoo gevoelig, maar vrijer, minder door
hartstogten bewogen. Als een voorbeeld hiervan ontwik-
kelt Herder den LXXIIL\'®quot; psalm, „eene theodicee
aangaande den voorspoed der boozenquot;. De psalmen van
Eichhorn (t. a. p., bladz. 458 enz.) stemt iu de opvatting
^an David\'s karakter als psalmdichter met Herder overeen, en
in dit opzigt veel van hem te hebben overgenomen.
J Vom Geist d. Ebr. Poes., II, 10. {S. W. II, bladz. 263—268.)
) Briefe d. Stad. d. Theol. betr., 9. Br {8. JF. XI, bladz. 359.)
) Vom Geist d. Ebr. Poes., t. a. p., bladz. 268.
A sap Ii waren blijkbaar tot openbaar gebruik bestemd,
en ongetwijfeld werden ze met den grootsten luister op-
gevoerd. — Die van de kinderen Koraob\'s, waarschijn-
lijk door iemand uit het koor van Hem an gedicht,
althans niet door David of Asaph, behooren volgens
Herder tot de prachtigste en verhevenste van den gan-
schen bundel. Zij hebben een snellen, soms stormenden
gang, en werden zonder twijfel vervaardigd om door het
koor van Kor ach gezongen te worden \'). Yooral de
nationale liederen onder hen zijn kort, afgerond, vurig.
De XLIP\'® psalm is eene der schoonste elegiën =). —
Wie bet hefst didaktische psalmen leest, zal aan den
LXXIIP\'™ psalm (van xisaph) de voorkeur geven; wie
het meest door fijn gevoel wordt aangetrokken, aan den
XXXIX®^®quot; (van David); wie lyrische compositie het
hoogste steh, aan den XLIX®\'®quot; (van de Korachieten).
De psalmen zonder opschrift zijn niet de minst schoone.
Sommigen er van zijn halleluja-psalmen, die welligt onder
het geklank der tempeltrompetten werden aangeheven. Den
XC\'*®quot; psalm, aan Mozes toegeschreven\'), zou Herder
den „Lrpsalmquot;, het lied der eeuwigheid wiUen noe-
men; niets kan met dit hed vergeleken worden Dat
eenige psalmen van Salomo zijn, durft Herder niet
\') Ook Eichhorn e. a. meenen, dat de psalmen van de kinde-
ren Korach\'s niet door deze vervaardigd zijn maar hun ter uitvoe-
ring werden overgegeven. Kuenen bestrijdt deze opvatting (t. a. p.,
bladz. 144).
2) Fom Geist d. Ebr. Poes., t. a. p., bladz. 375.
Volgens de meeste latere uitleggers ten onregte Zie de We tte,
Commeniar über die Psalmen, Heidelberg 1856 , bladz. 471.
Briefe d. Slud, d. Theol. betr., t. a. p.
-ocr page 207-betwisten, ofschoon hij erkent dat verscheidene, die den
naam van David of van Salomo dragen, niet door maar
op hen zijn vervaardigd.
Voor de „liederen Hammaälothquot;, waarvan vele uit
lateren tijd afkomstig zijn , koestert Herder eene bijzon-
dere liefde. Ze zijn volgens hem geen gezangen, die men
bij den terugtogt uit Babel aanhief, maar nationale feest-
en reisliederen, gezongen door hen, die bij de nationale
feesten of ook bij andere gelegenheden naar Jeruzalem
optrokken. Ook dit heldert hij met voorbeelden op
Herder onderscheidt : 1«. Eenige korte psalmen,
die slechts ée\'n beeld in één toon des gevoels ontwikkelen
en in eene schoone afronding voltooijen; psalmen, die
ééne enkele zaak in een eenvondigen gang behandelen.
Als proeven hiervan geeft hij den CXXXIIP\'\'®quot; psalm,
„die als eene liefelijke roos geurtquot;, en den XXIIP^®».
Ook Ps. XV, XXIX, LXI, LXVII, LXXXVII, Cl,OL
en andere behooren hiertoe.
2®. Andere psalmen hebben een breederen omvang en
behandelen een uitgebreider onderwerp; ze zijn rijker aan
afwisseling en tegenstellingen en bestaan uit verscheidene
leden. Er worden vragen gedaan, die door andere per-
sonen beantwoord worden; eene lyrische voorstelling en
handeling treedt te voorschijn; de ode heeft haar top-
punt bereikt. Al hare deelen staan onderling in een
schoonen zamenhang en vormen een lyrischen krans.
Zoo kan men in Ps. XXIV de afwisseling der stemmen
\') Vom Geist d. Ebr. Poes., t. a. p., bladz. 278 enz. — In dit
gevoelen stemt van der Palm met onzen schrijver overeen.
Vom Geist d. Ebr. Poes., II, 9. {S. W. II, bladz. 941 enz.)
duidelijk kooren. Yergelijkt men dezen psalm met den
LXVIIP*^®quot;, dan kan men het onderscheid tusschen beide
gevoelen: de eerste is eene schildering vol actie, de
andere eene lyrisch verhaalde geschiedenis. Ps. XLV
is een teeder lied van rninnenden, het schoonste bruilofts-
lied uit zóó vroegen tijd, in Salomo\'s dagen vervaar-
digd; het is „geheel bescheidenheid, pracht en bevallig-
heidquot;. „Ongenoemde Korachiet, die het zongtquot;, roept
Herder uit, „eene roos der liefde bloeije op uw graf \')!quot;
— Ps, CXXIV en CXXIX zijn nationale liederen. Zij
bezingen de redding uit gevaren, gelijk Ps. CXXV de ver-
lossing uit de ballingschap. — Tot deze soort behooren
verder: Ps. II, YIII, XX, XXI, XLYI-XLYIII, L,
LXXVI, XCYI—XCIX, CYIII, CX—CXIV, CXX-
CXXIII, CXXVII, CXXYIII en CXXXYII.
3quot;. Psalmen , waarin de treurigheid zich tot vreugde ver-
heft-, de droefheid tot rust komt, de rust tot blijmoedig ver-
trouwen wordt, de beschouwing zich in verrukking verliest,
de verrukking in kalme beschouwing overgaat. Ps, YI
wordt als proeve aangebragt.
4®. Psalmen van een bepaald ethischen inhoud, waartoe
0. a. Ps. XIX behoort, gelijk ook de alphabetische psalmen.
Als proeve van deze soort geeft Herder den XCI®*^®quot; psalm.
In de wijze , waarop het boek der Psalmen is zamen-
gesteld, ziet hij orde en zamenhang. Doch het overzigt,
dat hij er op de eene plaats van geeft , komt niet geheel
overeen met de verdeeling, die hij elders aanneemt
\') T a. p., bladz. 250.
2) Briefe d. Stud. d. Theol. betr., ^.Br. {S. W. XI, bladz. 360.)
ä) Vom Geist d. Ebr. Poes., II, 10. {S. W. II, bladz. 282.)
Enkele opmerkingen maakt hij over de muziek, door
de Israëlieten bij de psalmen aangewend \').
§ 8. De Spreuken en de Prediker.
Zeer weinig geeft Herder tot opzettelijke verklaring
van het boek der Spreuken. Hij noemt het een der
moeijelijkste om te vertalen, daar de geest van Ooster-
sche zinspreuken zoozeer verschilt van ons spraakgebruik
en van onze voorstellingswijze, dat hare treffendste woord-
en zinspelingen voor ons verloren gaan. Het vóórlaatste
hoofdstuk der Spreuken, het zonderlingste van alle, wordt
door hem toegelicht , waarbij hij niet onopgemerkt
laat hoe zulke raadsels, als hier gevonden worden, geheel
overeenkomen met den aard van een volk, dat nog op een
lagen trap van ontwikkeling staat. Hij wijst er op, van
koe hoog belang het zijn zou, indien wij van meerdere
zinnelijke volken, in plaats van beschrijvingen van hun
geest, proeven hadden van hun kinderlijk vernuft, van
fiunne zich oefenende scherpzinnigheid in spreekwoorden
en raadselen. Wij zouden dan den ontwikkelingsgang
huns geestes vóór ons hebben, daar iedere oude volksstam
Zijne eigene wijze heeft in het vinden van zulke gelijke-
nissen („Aehnlichkeitenquot;) bij zijne liefste voorwerpen en
\') Vom Geist d. Ebr. Poes., t. a. p., bladz. 283 enz. — Vgl.
^^^efe d. Slud. d. Theol. beir., t. a. p., bladz. 360 enz,
Vom Geist d. Ebr. Poes., II, 8. {S. W. II, bladz. 21éenz.) —
^\'iefe d. Stud. d. Theol. betr., II. Br. {S. W. XI, bladz. 371 enz.)
lievelingsideën. — Van H. XXXI geeft Herder eene
vertaling
Niet veel langer dan met de Spreuken houdt hij zich
met den Prediker bezig. Zijne meening omtrent den
oorsprong van dit boek is niet altijd dezelfde geweest.
In 1778 sprak hij niet slechts van de Spreuken maar
ook van den Prediker als van ongetwijfeld echte geschrif-
ten van Salomo^). In zijne Brieven over cle studie der
godgeleerdheid durft hij niet beslissen, of de Prediker door
Salomo geschreven is of niet®). In zijn werk: Over den
geest der Hebreeuwsche poëzie, en ook later, beschouwt hij
bem als gedurende of na de Babylonische ballingschap ge-
schreven Misschien — zoo zegt hij in zijn eerstgenoemd
geschrift — zijn ook alle deelen van het Hooglied niet van
Salomo afkomstig, evenmin als alle spreuken. Men was
gewoon, aan zekere hoofdwerken stukken van overeen-
komstigen inhoud toe te voegen; gelijk David\'s naam
eenmaal het opschrift aan de Psalmen had gegeven, al
zijn deze niet aUen van hem. Salomo\'s naam gold nu
eenmaal voor wijsheid, spreuken, raadsels, pracht en
1)nbsp;Vom Geid d. Ebr. Poes., 11, 5. (^Squot;. W. II, bladz. 127 enz.)
2)nbsp;Salomons Lieder der Liehe, 11. {S. W. III, bladz. 77, 79.)
8) Brief e d. Stud. d. Theol. beir., 11. Br. (S W. XI, bladz. 376.)
Vom Geist d. Ebr. Poes., I, 7. {S. W. I, bladz. 155.) — Vort
der Auferstehung u. s.w.,1, 15. {S. W. IX, bladz. 331.) — Dat
de Prediker na de Babylonische ballingschap geschreven is, wordt
tegenwoordig, voor zoover wij weten, door geen enkel uitlegger
meer ontkend. Sommigen stellen den tijd van zijn ontstaan onder de.
Grieksche overheersching, maar de raeesten in de\'Perzische periode^
Zie 0. a Kuenen (in het Bijbelsch Woordenboek, III, bladz
129) en Hooykaas {Geschiedenis der beoefening mn de wijsheid
onder de Rehreen, bladz. 251).
J
-ocr page 211-liefde. Ook het veel latere boek der Wijsheid nam dien
naam nog aan, en evenzoo kunnen waarschijnlijk in de
boeken, welke naar dezen koning genoemd werden,- stukken
zijn ingeslopen, die als \'t ware van eene Salomonische
natuur zijn, d. i. die Salomo, zijne wijsheid, heerlijkheid,
pracht en liefde bezongen of navolgden, maar welke hij zelf
niet geschreven heeft. Dit kan ook met den Prediker het
geval geweest zijn,- en in het laatste hoofdstuk (vrs. 11)
schijnt eene verzameling van spreuken van meerdere wijzen
te worden aangeduid. Hoe dit ook zij, den inhoud van
dit boek acht Herder eenen ouden wijze in het Oosten,
of de school van zulk een wijze, ten volle waardig \').
Geen boek uit de oudheid is hem bekend, dat het gan-
sche beloop des menschelijken levens, het afwisselendeen
ijdele daarvan in bezigheden, plannen, bespiegelingen en
vermaken, maar ook datgene, wat daarin alleen waar,
duurzaam, toenemend, beloonend is, rijker, krachtiger, bon-
diger beschrijft dan dit. Een koningswerk noemt hij het.
Lieden in de gevangenis lezen Job; — personen in het
kabinet lezen den Prediker aan den avond hunner dagen.
Een schat van algemeene, historisch-philosophische levens-
wijsheid ligt in den Prediker opgesloten. Weinige woor-
den in hem zijn het resultaat van groote boeken, men-
schenlevens en wereldperioden, en het zijn waarlijk, ge-
0 Ygl. Dr. P. de Jong, Be Tredïker vertaald en verklaard.
Leiden 1861, bladz. XV—XXXVII der belangrijke Inleiding,
De Jong vraagt niet, of wij onze logica in den Prediker, maar
of wij den Prediker in diens woorden terugvinden, en antwoordt
daarop zonder bedenken: ja. Hij ontwerpt dan ook uit het boek
eene schets van de eigen, levende persoonlijkheid des schrijvers.—
Ygl. ook Hooykaas, t. a. p., bladz. 269 enz.
lijk het einde van het boek roemt, liefelijke woorden der regt-
schapenheid en der waarheid, prikkels en nagels in de ziel.
In het geheele boek ziet Herder eene zekere eenheid.
Maar eene philosophische stof geregeld te ontwikkelen
ligt volgens hem niet in den geest der Oosterlingen, en
noch den koning Salomo noch zijner akademie kon aan
eene verhandeling over de ijdelheid aller dingen iets
gelegen zijn. Wij vinden hier dan ook slechts losse
opmerkingen over den loop der wereld en over de levens-
ervaringen van den schrijver. Deze opmerkingen zijnnbsp;^
bijeengevoegd en door de algemeene stellingen, welke het |i
eenvoudigste resultaat van dit alles geven, omstrengeld
en tot één gemaakt \').
Herder meent in den Prediker twee stemmen te kunnen
onderscheiden, welke elkander afwisselen^). De eene is
die van een haarklover („Grüblerquot;), die waarheid zoekt,
in den eersten persoon spreekt, en doorgaans eindigt met
1) Zeer uiteenloopend zijn de meeningen omtrent het hoofddoel
van den Prediker. Terwijl sommigen met Hengstenberg het in
de opwekking tot de vreeze Gods vinden, zien anderen, zooals
Um breit en Burger, de vraag naar het hoogste goed er op
philosophische wijze in behandeld. Eene derde rigting, waartoe
de Wette, Knobel, van Gilse en Kuenen behooren, kent
aan het boek eene sceptische rigting toe en ziet er hoofdzakelijk
de ijdelheid van alles in aangetoond. Ewald, Hävernick,
Keil e. a. achten het doel meer praktisch en zien den mensch hier
opgewekt om stil het leven te genieten en tevens aan God gedach-
tig te zijh. Herder\'s opvatting is weder van al de genoemde
onderscheiden. Zie de Jong, t. a. p., bladz. X.
«) Briefe d. Slud. d. Theol. betr., t. a. p., bladz. 378 enz. —
In deze opvatting, die het eerst bij Gregorius Magnus
voorkomt, stemmen o. a. Poole, Yeard, Eichhorn en
Muntinghe met Herder overeen.
de betuiging, dat alles ijdelbeid is. De andere, die genen
in den tweeden persoon toespreekt, valt hem telkens in
de rede, houdt hem het vermetele zijner onderzoekingen
voor oogen, en besluit meestal met eene algemeene ge-
volgtrekking omtrent het menschelijk leven. Het zijn
geen vragen des twijfels en antwoorden die de oplossing
geven, maar toch iets dat hiertoe nadert. Misschien zou
het onderscheid tusschen deze verschillende gedeelten,
zegt Herder, eene zamenstelling uit meerdere afzon-
derlijke stukken kunnen doen vermoeden
De leeraar:
Een dialogischen vorm aannemende, onderscheidt Herder de
beide stemmen, die van den twijfelenden onderzoeker en van den
vermanenden leeraar, aldus:
De onderzoeker:
H. I : 1-11.
12—18.
H. IV : 17.
V : 1—8.
II
1—11.
12—26.
1—15.
16-22.
1—16.
III
IV
9-19.
1—11.
VII : 1.
VII : 16.
24—30.
1.
14—17.
1—3.
11—18.
1—3.
5-7.
V
VI
2—15.
17-23.
VII
VII
VII
VIII
Vin
IX
IX
X
X
VIII : 2—18.
IX : 4—10.
X
X
X
4.
8—19.
20.
XI, XII, tot aan vrs. 7.
-ocr page 214-§ 9. Bet Hooglied.
Herder\'s geschrift: Salomons Lieder der Liehe, die
ältesten und schönsten aus Morgenlande, is bijzonder
geschikt om ons zijn geest, vooral zijne opvatting van de
Israëlietische poëzie, te doen kennen. Zijne vertaling en
doorloopende verklaring van het Hooglied in dit boek
getuigen niet alleen van zijne juiste kennis van het Oosten
en de Oostersche zeden, maar ook van zijn gevoel voor
liefde en natuur. Wie onder zijne leiding dit pronkju-
weel der Hebreeuwsche literatuur leest, wordt onwillekeu-
rig in bewondering weggesleept en krijgt zoowel het dicht-
stuk zelf als zijn uitlegger lief \').
Volgens Herder is de geheele inhoud van het Hoog-
lied liefde, niets anders dan liefde. „Het begint met
een kns en eindigt met eene stille verzuchtingnbsp;In
elk woord blijkt het een lied der liefde te zijn, die er
eenvoudig, teeder, natuurlijk in wordt bezongen. Bijna
geen toestand, geen tijdperk der liefde, geen voorwerp
of tooneel, baar dierbaar, wordt hier gemist; alles is
gevoeld en genoten. Maar liefde heeft een afkeer van
lange uitweidingen; „liefde, in een foliant gebragt, is
\') Herder\'s werk over het Hooglied wordt zeer geprezen door
Eichhoru (t. a. p., Ill, bladz. 612), die erkent er veel aan ver-
schuldigd te zijn.— l)r. A. Ré ville {Essais de critique religieuse,
Paris 1860, bladz. 196), hoewel in de opvatting van het Hooglied
een ander gevoelen toegedaan dan Herder, zegt van dezen: „il
a le mérite insigne d\'avoir élevé l\'esprit des interprètes venus après
]ui à la hauteur de sentiment sans laquelle il est impossible de bien
comprendre un tel livrequot;.
2) Salomons Lieder der Liebe, II. {S. W. III, bladz. 61.)
-ocr page 215-geen liefde meerquot;. „Gelijk de nachtegaal en de tortel-
duif slechts kort, in afgebroken kirren en klagen zingen,
zoo koos de liefde zich ten allen tijde en onder elk volk
steeds het kortste gedicht.quot; Zoo ook hier. Men ontroove
dus aan de uitdrukkingen der liefde hare individualiteit
niet; men make ze niet tot loei communes. „Ieder beeld,
ieder blad, elk liedje drijft in zijne eigene geur, heeft
zijne eigene zoetheid en zaligheid, of het heeft er in het
geheel geen \').quot;
Herder houdt het Hooglied voor eene verzameling
van liederen „Omtrent Salomo wordt uitdrukkelijk
1)nbsp;T. a. p., Wadz. 54.
2)nbsp;H e r d e r \'s meening hieromtrent, vroeger reeds voorgestaan door
Richard Simon en Michaëlis, en later door Eichhorn,
de Wette, Keil e. a.., heeft vele bestrijders gevonden. Reeds
Origenes en Hiëronymus kenden aan het Hooglied een
dramatisch karakter toe. ürnbreit {Zied der Liebe, das älteste
und ichönsie aus dem Morgenlande, Gottingen 1820) en Ewald
{Das Hohelied Salomo\'s, Göttingen 1826) stelden de eenheid van het
boek op den voorgrond, en vooral de laatstgenoemde deed de op-
vatting van het Hooglied als een dramatisch gedicht bij zeer velen
ingang vinden. Hij wordt in deze beschouwing gevolgd door
Hitzig (Das Lied der Lieder oder Sieg der Treue, Zürich 1840),
Delitzsch {Das Hohelied untersucht und ausgelegt, Leipzig 1851),
Yeth (in het Bijbelsch Woordenboek, I, bladz. 596 enz.). Hoek-
stra {Het hooglied van Salomo, onderzocht, vertaald en verklaard
in de Jaarboeken voor wetenschappelijlce theologie, XIII, Utrecht
1856; ook afzonderlijk verschenen onder den titel: De triomf der
liefde in alle beproeving), Réville (t. a. p., bladz. 202 enz.) en
Renan (Le Cantique des Cantiques, Paris 1860). Doch omtrent
de verdeeling van het drama loopen de gevoelens zeer uiteen. Zoo
nemen Ewald en Réville vijf, Delitzsch zes bedrijven of
tooneelen aan; terwijl Hoekstra het geheel verdeelt in vier
bedrijven met een voorzang; Renan in vijf bedrijven met een
epiloog.
vermeld, dat hij eene menigte liederen, gelijk eene
menigte spreuken, gedicht heeft. Bij de Spreuken neemt
men het aan, en het is nog niemand in de gedachte
gekomen, ze anders dan als een snoer parelen te beschou-
wen \').quot; Ook het Hooglied is zulk een parelsnoer. Men heeft
dit over het hoofd gezien, en vandaar dat geen boek des
Ouden Testaments tot meer hypothesen aanleiding heeft
gegeven dan dit. Allerlei, en daaronder zeer dwaze,
hypothesen omtrent zijne bedoeling hebben elkander af-
gewisseld. Sommigen hebben het zelfs eene plaats in den
Bijbel onwaardig gekeurd. Anderen weder hebben naar
aanleiding van dit boek tegen den ganschen kanon be-
schuldigingen ingebragt. „Zóó is het derhalve met u ge-
steld, schoone bloemhof! lieve, onschuldige bloem
— Dit was de oorzaak, waarom Herder eenige uren aan
zijne andere werkzaamheden onttrok, om over dit boek
te schrijven. Hij had er een geheel anderen indruk van
ontvangen, en dien wilde hij weergeven en ingang doen
vinden. Het hinderde hem, „een mirteboschje der liefde
uit zoo oude tijden aldus ontheiligd, aan elk voorbijgaand
oog blootgesteld, de gratie van het Hooglied, deze zuster
der onschuld, zelfs in openbare lessen als eene ontuchtige
ontsluijerd te zienquot;. Den door alle uitleggers beleedigden
letterlijken zin, „dien uitlegger aller uitleggersquot;, nam
hij te hulp, en zoo ondernam hij de vertaling. Doch hoe
zwaar viel hem deze! „Eene enkele levendige aandoe-
ning, vooral der liefde, hangt zóózeer van het oogenblik.
1)nbsp;Salomons Lieder der TAebe, t. a. p., bladz. 55.
2)nbsp;T. a, p., bladz. 57.
-ocr page 217-van de betoovering van duizend kleine omstandigheden
en kleuren af, dat zij daarbuiten, gelijk elk teeder wezen,
in vreemde lucht sterft. Leeuw en adelaar laten zich
ligter wegvoeren, dan de kolibri of de gratie eener buiten-
landsche morgenbloem Daarbij is niets zóó verschii-
lend als de poëzie, de taal en de liefde van het Oosten,
met de onze vergeleken. Het is onmogelijk, ze in onze
versmaat over te brengen, zonder haar zin en schoonheid
te doen verloren gaan. „Eer zou ik het stamelen van
mijn kind en het kirren der tortelduif in de redenaars-
taal van Cicero willen overbrengen , zoodat beiden nog
bleven wat ze zijn.quot; — Ook verschillen onze smaak en
onze begrippen omtrent welvoegelijkheid hemelsbreed van
die der Oosterlingen. „quot;Reeds de Grieksche liefde is ons
dikwijls te naakt; hoe dan de Oostersche, de meest ont-
kleede van allen! — En dan Oostersche liefde te M\'illen
ophelderen, d. i, de naaktheid nog naakter maken! Hoe
onschuldig moet het boek zijn, dat dit toelaat, dat de
proef geheel doorstaat! En zie, dat doet het lied aller
liederenquot;, het Hooglied \').
Beschouwt Herder het Hooglied als uit verschillende
bijeengevoegde liederen bestaande, toch zijn deze, volgens
hem, niet zamengeregen „aan het snoer eener willekeurige
hypoihesequot;; er is eenheid genoeg in. Vooreerst zijn al die
liederen Salomonisch Al zijn sommige deelen misschien
T. a. p., bladz. 58.
T, a. p., bladz. 59.
T. a. p., bladz. 60.
Ook Keil {Handhoek der historisch-kritische inleiding in de
kanonieke schriften van het O. T., Utrecht 1857, bladz 311) be.
door S al om o\'s geliefde gediclit, zoo waren ze toch „de echo
van het snarenspel, dat hij zelf in het aanzijn had geroepen,
de nagalm zijner eigene zielquot;. In allen gevalle was Salomo
de vervaardiger van het boek. Maar nog in een anderen zin
is het Hooglied Salomonisch: het is een afdruk van den
smaak, van de liefde en de weelderigheid, gelijk ze alleen
in Salomo\'s tijd onder het Hebreeuwsche volk gevonden
werden. Hoort, hoe Herder dien gelukkigen tijd schildert
en met vroegere dagen vergelijkt : „Wanneer en waar kon,
sedert vader Adam in het paradijs zijn hooglied der liefde
zong, deze teedere bloem des vredes en der rust zóó
welig bloeijen, als in dit Salomonische dal des vredes?
Niet onder de tenten der patriarchen: Isaak schertste
met zijne vrouw Eebekka, maar hij zou niet, gelijk
Salomo, gezongen hebben. Het waren toen nog de
moeijelijke tijden van het zwervende leven. De stemming
der patriarchen moest ons slechts in verhevene, goddelijke
voorspellingen omtrent hun geslacht, niet in liederen der
liefde voorzweven. Jakob diende om zijne Rachel,
weert, dat Salomo de dicMer van het Hooglied is. De Wettenbsp;|
(t. a. p., bladz 413, 414) ontkent dit, maar vermoedt toch datnbsp;1
de liederen, die volgens hem het Hooglied zamenstelien, uit S a-nbsp;\' :
zou ontstaan zijn, wordt verdedigd door Renan (t. a. p., bladz.
111 enz.), die echter ten onregte ook Herder onder de voor-
standers dezer meening telt. R é v i 11 e (t. a. p., bladz. 241) be-nbsp;lt;
schouwt het Hooglied als in het rijk der tien stammen, in het .g\'j
Noorden des lands, omstreeks de regering van Je r o b e a m II
(825—784 V. C.) geschreven.
Salomons Lieder der Liebe, t. a. p. , bladz. 61 enz.
-ocr page 219-maar hij bezong haar niet. De tijden van Mozes in de
woestijn waren vol wonderen en oorlogsbedrijven, verheven
en streng. Zóó klonk het zegelied aan de Eoode zee,
zóó de gezangen van Bileam en de laatste woorden van
Mozes. De woestijn was de kweekplaats („Treibhausquot;) der
Joodsche natie; de hitte van de zon der wetgeving en der
politieke vorming drukte haar neder. In de tijden der hel-
den was alles oorlogzuchtig of landelijk. Debora^s zegelied
en Jotham\'s voortreffelijke fabel konden toen ontstaan,
maar bezwaarlijk een Salomonisch lied der liefde. Zoo-
lang David regeerde en zijne handen met bloed kleurde,
groeiden zijne onsterfelijke lauweren, maar niet de zachte
mirte der liefde, dezes overvloeds, dezer rozenzachtheid.
Hij groeide op van den herders- tot den koningsstaf, met
eene gevoelvolle ziel, maar onder den drang van de vervol-
ging, van moeite en gevaar. Zijne liederen moesten dus
worden gelijk zijn leven — edele bloemen op woeste bergen,
door velerlei winden des hemels bewogen en geschud, der-
halve frisch en groen en versterkend. En na hem kwam
er tijd voor de Salomonische rust, poëzie en liefde. De
geliefde knaap (Jedidja) groeide op onder rozen en
werd, gelijk zijn vader van herder koning, zoo hij van
koning weder herder. Vrede en gelukzaligheid beteekent
zijn naam; geluk, wijsheid, rust, rijkdom waren de zegen
Zijner regering. Zóó voorspelt God van hem, zóó spreekt
alles van hem. Tot de laatste tijden toe is de naam Salomo
een naam van rijkdom, van heerlijkheid, van pracht,
van geluk en van teedere liefde („Eosenliebequot;) geweest. Hij
kon den tempel bouwen en de harp der liefde tokkelen.
Ook in zijne feilen, die hij nooit uit boosheid beging,
verschoonde hem God, zoodat Hij den geliefden knaap
slechts met menschenroeden wilde kastijden en de straf
tot na zijnen dood verschoof.quot; De LXXIP\'® psalm, die
Salomo\'s naam draagt en welligt het ideaal zijner rege-
ring bezingt, wijst ons op zulk een tijd. „Slechts onder
zulk eene regering kon de bloem van het Hooglied ont-
luiken.quot;
Yergelijkt men het Hooglied met de andere geschriften
van Salomo, dan moet men, volgens Herder, in het
eerstgenoemde „de jongere zuster erkennen van de wijs-
heid in de Spreuken en van den ouderen broeder in den
Prediker. Dezelfde teedere geest, die hier heerscht,
spreekt ook däär; doch hier in liefde en vreugde, däär
in wijsheid en zedeleer, eindelijk in afgetrokken, stille
beschouwing \').quot; Het zegel van Salomo\'s ziel geeft
aan het Hooglied eenheid genoeg; „het is de bloei zijner
jeugdige ziel, zijn lied der liederen, vol fijnheid, smaak,
liefde en jongelingsvreugde\'^
Maar de dichter of verzamelaar heeft nog een anderen
fijnen draad der eenheid door het Hooglied heengeweven.
„Hij volgt de liefde van hare eerste kiem, van haren
teedersten knop, door alle trappen en toestanden van
haren groei, van haren bloei, van haar tieren heen, tot
aan de rijpe vrucht en nieuwe spruiten.quot; Bij de ver-
scheidenheid dézer liederen ontstaat een bloemen- en
bruidskrans, waarin niets kan verplaatst of veranderd
worden zonder dat de fijne philosophische zin van het
geheel er onder lijdt. Herder onderscheidt zes deelen.
\') T. a. p., bladz. 64.
-ocr page 221-die elk een liefelijk tooneel uitmaken: 1quot; H. 1:1—TI:
7; 2» H. II : 8—111 : 5; 3» TT. III : 6—V : 1;
4quot; H. V : 2—VI : 9; 5quot; H. VI : 10—VUT : 4; 6quot;
H, VIII : 5—\'7. Hier is het boek der liefde geëindigd.
Wat nu volgt, betreft hare vernieuwing in hare vruch-
ten : een gesprek tusschen twee broeders en hunne zus-
ter, terwijl deze laatste waarschijnlijk zelve ook „de jonge
nachtegaal is, die haren ouders naslaat en het boak be-
sluitquot;. — Het eerste, tweede en vijfde tooneel eindigen
met een telkens wederkeerend slaaplied
Een zangspel, opera of drama van de hand des konink-
, lijken dichters kan het Hooglied, volgens Herder, niet
zijn. Tot nog toe kent het Oosten geen eigentlijk drama.
De zeden en het karakter der Oosterlingen waren hiervan
de oorzaak, alsmede het denkbeeld, dat zij van dicht-
kunst hadden. Het theatrale in het Hooghed is dus ten
hoogste onwaarschijnlijk. Salomo zou zijn leven der
liefde niet zoo opentlijk voorgesteld hebben. Ook in het
lied zelf is geen grond, om zoo iets te gelooven. „Het
Hooglied is het lied der liederen Salomo\'s, d. i. de
keur van zijne liederen der liefde en der vreugde zijner
jeugd. Nadere verklaring hieromtrent en omtrent bijzon-
dere plaatsen en tooneelen heeft de geschiedenis ons niet
gegeven
Waarom staat het Hooglied in den Bijbel? „Tk kan
Wet anders antwoordenquot;, zegt Herder, „dan: waarom
staat Salomo in den Bijbel en waarom was hij, die hij
O T. a. p., bladz. 65—68.
=) T. a. p.. bladz. 71.
was?quot; Het Hooglied doet ons Salomo kennen en hel-
dert zijn leven en karakter op. Het is „een noodwendig
document voor zijn leven, eene bevestiging van den zegen,
dien God hem beloofde, een sleutel tot zijne overige ge-
schriften en tevens tot zijne denkwijze en de bijzondere
lotgevallen van zijn ouderdom en uiteinde. Daarom staat
het ook onder de hagiograpJta, de heilige boeken, die
meer dergelijke bijdragen behelzen. Onder de boeken des
Ouden Testaments is het een rozen- en mirtenpriëel in
het dal der lente, rondom met schoone uitzigten op alle
zijden der menschheid.quot; Als men het Hooglied zóó be-
schouwt, „worden alle geschriften van Salomo hiermede
historisch en karakteristiek. Zij moeten, tot zijn leven
teruggebragt, in zijne ziel gelezen worden; zóó spreken zij
elkander niet tegen, maar helderen zij elkander op. Geen
ander, dan die de Spreuken schreef, heeft het Hooglied
geschreven, en hij, die dit schreef, zal ook waarlijk eens
den Prediker moeten schrijven\').quot; Wie Salomo\'s ge-
schriften uit het regte oogpunt beschouwt, ze in hun juist
verband leest,, zal zijn Hooglied niet miskennen. „Zal
hij niet veeleer voor u, teedere lieveling Gods! zijne
knie buigen, en in den driehoek mver zoo verschillende
en zoo eensoortige geschriften bijna de som der philoso-
phische wijsheid van het menschelijk leven vinden ?
„Liefde is de hoogste wijsheid ■, en de hoogste wijsheid
zelve in den ernstigen zin van den Prediker is en blijft
liefde, Liefde is de koninklijke magt, ons overgebleven
uit het paradijs; waarover wij met liefde heerschen, dat
\') T. a, p,, bladz. 73.
-ocr page 223-is zeker het onze. Hoe verder wij dit dus uitbreiden en
hoe digter wij het tevens tot ons trekken kunnen, des te
wijzer en gelukkiger zijn wij, binnen de regte perken van
het menschelijk leven. Een vrolijk hart ziet overal lente,
een minnend oog overal liefde; voor hem geurt in deze
roos zijn vriend, voor hem groeit in dezen palmboom
zijn kind, zijne geliefde. De menschelijke gestalte is de
hoogste natuurschoonheid, en alle natuurschoonheid moet
der menschelijke gestalte, der menschenliefde en vreugde
dienstbaar zijn. De wijsheid Gods, Salomo\'s muze,
speelt in alle beelden op de aarde, en haar iust is bij
de menschenkinderen.
„Hoe dierbaarquot; — wij gaan voort met de schoone woorden
van Herder aan te halen — „mij in dit opzigt eenige
der meest van de andere onderscheiden („abstechendstenquot;)
boeken des Bijbels zijn, die allen bijeen staan, kan ik
niet beschrijven, — de drie geschriften van Salomo
achter de Psalmen, de Psalmen achter Job, het duifje
der liefde achter den vogel der wijsheid, en onmiddellijk
daarna Jesaja\'s adelaar, die de zon in het aangezigt
vliegt. Daär is leering, däär is menschelijk leven \')!quot;
Slechts een pharizeër, slechts een stoïcijn sehe Cato
kan in den inhoud van het Hooglied iets aanstootelij ks of
onwelvoegelijks vinden. „Isquot;, vraagt Herder, „dezoet-
ste nektar van het paradijs niet geschapen om, gekruid
ttiet onschuld en zusterliefde, genoten te worden? O na-
tuur! natuur! gij gewijde en ontheiligde tempel Gods!
däär het meest ontheiligd, waar men u het reinst be-
T. a. p., bladz. 78 enz.
-ocr page 224-waard en het schoonst voor u gezorgd heeft, waar men
n in hutten der onschuld en des landelijken eenvouds
met den bloesem der boomen en met den onschuldigen
knop des wijnstoks vereert („feiertquot;)! Als uwe hoedster,
de jongste der gratiën, de schaamte in haar rozenge-
waad, uit alle kringen van smaak, pharizeeuwsche wel-
voegelijkheid en liefhebberij van het onkuische schoone
zal verbannen zijn, zij, die altijd daar het minst wordt
erkend, waar zij het diepste woont, en däär wordt ge-
zocht en geplaatst, waar haar laatste spoor verdwenen is —
onschuldige natuur! heilige tempel Gods! dan zult gij
däär staan, waarheen ook dit veldduifje haren geliefde
lokt en wenkt, in den schoot des eenvouds en der ar-
moede \')!quot;
Men schame zich dus het Hooglied niet. Alle men-
schelijk geluk ontspruit uit liefde; en er is slechts
ééne liefde, gelijk ééne goedheid eu ééne waarheid,
„Schaamt gij u het Hooglied, huichelaar!quot; roept Her-
der uit, „schaam u dan ook over de vrouw, die u
ontvangen, en over het kind, dat uwe gade u gebaard
heeft, maar vooral schaam u over uzelven !quot; — „Ik ben
er van overtuigdquot;, gaat hij voort, „dat, wanneer eene
kuische moeder met hare dochter, een waardig vader met
zijn zoon, dit lied met zuivere bedoeling leest, als den
krans der reine jeugdige jaren van den geliefde Gods,
als aardsche belooning en zegen, die den teederen zoon
van David, den liefelijken aankweeker vau geregtigheid
en menschelijke goedheid, te beurt viel, — dat dan
T. a. p., bladz. 46. — Zie H. YII : 11—13.
-ocr page 225-iedere bloem, waaruit de spin vergif zuigt, voor de tee-
dere bij honig zal worden, voor het onschuldige kind
een twijg van den boom des levens
De meening van hen, die in het Hooglied nog een
anderen, dieperen, allegorischen of mystischen zin aan-
nemen, wordt krachtig door Herder bestreden®);
ofschoon hij hen, die ons met het Hooglied slechts wil-
len „Hebreeuwsch onderwijzen en Anakreontisch leeren
zingen, maar verdere toepassing en zielevoedsel daaruit
verbiedenquot;, pedanten en snappers noemt. Hij wijst er
op, hoe menigmaal uitdrukkingen, beelden en voorstel-
lingen van het Hooglied op eene schoone wijze zijn toe-
gepast geworden. Doch zulke oogenblikkelijke, voor eene
oneindige uitbreiding vatbare toepassingen heffen den
eersten, woordelijken zin niet op, maar veronderstellen
en bevestigen dien veeleer \').
§ 10. De Profeten.
Daar de meeste Hebreeuwsche dichters profeten waren,
acht Herder het goed, in zijn werk: Over den geest
der Hebreeuwsche poëzie, te ontwikkelen, wat het ka-
rakter en de roeping dezer laatsten gew^eest zij *). Hij
wil het oorspronkelijke begrip van het woord niet
\') T. a. p., bladz. 74, 75, 77.
T. a. p., bladz. 82 enz.
T. a. p., bkdz. 87.
Vom Geisé d. Ebr. Foes., II. 2. {S. W. II, bkdz. 34 enz.)
-ocr page 226-etymologisgji opsporen, daar dit tot geen zekerheid leidt;
maar wat beteekende, vraagt hij, deze naam blijkbaar
in verschillende tijden? Vertrouwden van God, sprekers
van zijne woorden, verkondigers van zijne geheimenissen.
Hiertoe behoefden zij wel geen dichters of toonkunstenaars
te zijn, maar het was natuurlijk, dat zij in verhevene
taal, als \'t ware de taal der Godheid zelve, spraken,
en dat hunne woorden tot bezielde poëzie werden. Even
natuurlijk werd ook het gebruik der muziek vrij algemeen
bij hen gewoonte.
Als de voornaamste karaktertrekken der profeten, als
de ziel hunner poëzie, beschouwt Herder de gezlgten
of verschijningen die hun te beurt vielen, het woord
Gods dat tot hen gesproken werd, en de teehenen die zij
verrigtten. Deze waren, vereenigd of ieder afzonderlijk,
de geloofsbrieven, zoowel van Mozes, den eersten en
grootsten der profeten, als van zijne opvolgers. Uitvoerig
ontwikkelt Herder dit bij Mozes \'). Aan dezen ver-
scheen God in het brandende braambosch, en sedert
dien tijd was het vuur het symbool van Jehova\'s te-
genwoordigheid. God zelf was onzigtbaar, maar Hij ver-
scheen in symbolen, die als \'t ware zijne engelen waren.
Niet altijd trefPen wij zoo dezelfde symbolen aan ; zij
wijzigden zich in de verschillende tijden, en anders ver-
scheen God aan Mozes, anders aan Elia, anders aan
Je sa ja en aan Ezechiël. — Het woord Oods riep
de vroegere profeten vooral tot het verrigten van buiten-
Over Mozes als profeet vgl, E w a 1 d, Gesch. d. Folk. hr-
II, bladz. 32® enz.
gewone daden; de latere wekte ket meer algemeen op
om leering en vertroosting, bedreigingen en beloften tot
het volk te spreken. Men zou de profeten dus kunnen
onderscheiden in profeten der daad en des woords. Op
den aard en den vorm dér Hebreeuwsche poëzie moest
dit spreken van God door den mond der profeten een
belangrijken invloed uitoefenen. — De wonderen der
profeten hadden op zich zelven geen absolute waarde;
het verrigten er van behoorde ook niet altijd tot hun
werk. Het doel dier wonderen was alleen, te bewijzen
dat Jehova magtiger was dan andere goden. Maar ook
geheel natuurlijke zaken werden door de profeten niet
zelden tot teekenen en zinnebeelden hunner woorden ge-
steld
Dat profeten zoo bijzonder aan het Hebreeuwsche volk
eigen waren, kan ons niet verwonderen, zegt Herder,
als wij het oog vestigen op de geschiedenis dezer natie.
Was in den beginne de huisvader tevens de priester des
gezins, bij een karakter als dat van Abraham kan het
ons niet vreemd voorkomen, dat de priester tot profeet werd.
Zulk een profeet, een man door wien God sprak en han-
delde, was ook Mozes, die het edelste werk dat onder
ttienschen verrigt kan worden, hunne vorming en bescha-
ving, ondernam; en allen waren het, die zijn werk voort-
zetteden, die vervuld werden met een deel van den geest
■Welke op hem rustte; allen, die door den geest van God
Over de symbolische handelingen der profeten vgl. A. Kno-
bel, Der Pro/eiimus der Hebräer volhiändig dar gestellt, X, bladz.
^20 eaz.
werden aangevuurd om het welzijn, de verlichting, de
vrijheid des volks te bevorderen en te verzekeren
Het is eene ij dele poging, zich in den innerlijken
toestand der profeten te willen verplaatsen, thans, nu de
tijden zoozeer veranderd zijn. Bij hen zelven, zegt Herder,
was de wijze, waarop zij met den goddelijken geest be-
zield werden, zoo geheel verschillend. „Zouden wij nu
door üjne onderscheidingen kunnen uitmaken, hoe het
met de ziel van Mozes, van Elia, van Jesaja gesteld
was? wij die evenmin weten, wat er in de ziel van
Pythagoras, Kalebas, Homerus omging. Indien
wij het wisten, waarom zouden wij dan onze eigene
zielen ook niet zóó kunnen maken en werken voortbren-
gen, die, wat het goddelijke daarin betreft, een Home-
rus, Esc hy lus en Pindarus beschaamden^)?quot; Men
gunne dan aan eiken profeet zijne individuëele voorstel-
lings- en schrijfwijze, en gebruike slechts de vruchten
van hun geest voor onzen tijd.
Op die individualiteit, dat eigenaardige karakter der
verschillende profeten, legt Herder grooten nadruk.
Men leze ze dus elk op zich zelven, niet allen op eene
rij achter elkander, alsof men een grooten laiidweg afwan-
delde. Leest men ze op de regte wijze, dan zal men „met
Jesaja als adelaar de zon te gemoet vliegen, en met
Jeremia\'s tortelduif, eene dochter der zuchten en der
tranen, klagen; met Habakuk vaststaan onder de ver-
drukking, en met Ezechiel op vreemde bergen, aan
Vgl. Knobel, t. a. p., bladz. 51 enz.
Vom Geist d. Ebr. Poes., t. a. p., bladz. 57.
buitenlandsche wateren, gezigten en symbolische ontwer-
pen zien.quot; „Gelijk een droom, ook de meest goddelijke,
zich rigt naar de ziel en den kring der omstandigheden
van dengene, tot wien hij komt; gelijk hij telkens de
teederste bloemen uit diens hof uitkiest om den krans te
vlechten, welken hij hem voorhouden wil, en hem vaak
met de meest verborgen sappen zijns harten zijn beeld
schildert; gelijk alles, wat van den hartstogt, van de phan-
tasie, van het lijden onder slechte tijden, van het voor-
gevoel van betere dingen afhangt, ten hoogste individuëel
isquot;, zoo hangt bij iederen profeef^ alles af van de bijzon-
dere omstandigheden, waarin hij verkeerde, en van zijn
eigen gemoedstoestand Ook de verschillende stukken
van het werk eens profeten onderscheide men dus wel
van elkander. Bovendien is niets zoo schadelijk voor het
regt verstaan van de profeten, als in hen niets te zoeken
dan algemeene stellingen, dogmatische uitspraken en
voorspellingen, en hen hiernaar en naar zijne eigene
meeningen te verwringen. Dogmatische uitspraken en
voorspellingen, zooals wij dit woord tegenwoordig opvat-
ten, waren niet het hoofddoel van eiken profeet, waren
het niet altijd en overal. De profeet was geen prediker
naar onze wijze, noch uitlegger eener dogmatische stel-
ling , maar een leidsman des volks, een verkondiger van
Gods wil over dezen tijd, over die stad, over die ver-
binding van omstandigheden. Daartoe behoefde hij niet
onmiddellijk voorspellingen omtrent den Messias te doen,
al stond deze, als beeld van vertroosting in toekomstige
Briefe d. Stud. d. Theol. betr., 8. Br. {S. W. XI, biadz. 348.)
-ocr page 230-tijden, den meesten profeten voor oogen. „Laat ons tocliquot;,
zegt Herder, ,,de heilige mannen laten zooals zij zijn;
niet zooals wij ze ous zouden willen scheppen. Het is
altijd eene moeijelijke vraag voor ons, wat een profeet,
ook bij zijne oniniskenbaarste voorspellingen aangaande
den Messias, gedacht heeft; hoe helder of duister hij in
de toekomst zag. Menige profeet,voorspelde, en kon zelf
niet uitleggen wat hij zag; andere voorzeiden bijzondere
trekken, ofschoon hun de omtrek van het geheel onbe-
kend kan zijn geweest. Een profeet is geen evangelist;
en een trek meer of\' minder in een profeet verandert
waarlijk niets in de schilderij hunner gezamentlijke ge-
schriften en in hun blik op den persoon en het rijk van
den Messias \').
Tot de schoonste beelden der profeten, van Jesaja
vooral, vindt Herder den sleutel in den diep gezonken
toestand des volks, en in de geschiedenis, welke aan
dien toestand vooraf was gegaan. De profeten, sterk in
het vertrouwen op Gods onfeilbare beloften, op den eed
dien Hij aan David gezworen had, zagen uit den wortel \'
van David\'s in verachting geraakten stam eene nieuwe
spruit voortkomen, waarop al de zegen des ouden tijds
zou rusten. Een toekomstige monarch werd verwacht, die
al de heerlijkheid van David en Salomo in nog veel
ruimere mate in zich zou vereenigen. Ook hier hulde
de voorzegging zich telkens in het kleed van haren tijd.
Zoolang er koningen waren, bleef het meestal bij beel-
\') T. a p., bladz. 349, 350. — Over da Messiaanscbe verwach-
tingen der profeten vgl. o. a. K n o b eI, t. a. p., bladz. 328 enz.;
en K. Hase, Das Leben, Jesu, Leipgig 1854, bladz. 67 enz.
den, aan de oude koningen ontleend. „Later, toen de
regering tusschen den vorst en den hoogepriester verdeeld
was, zag Zacharia de beide oliespruiten („Oelkinderquot;)
voor den troon van Jehova staan {Zach. IV : 14). De
spruit uit David\'s stam zou den tempel bouwen gelijk
Salomo, en in den tempel de heilige sieraden dragen
gelijk de hoogepriester.quot; „Maleachi keert tot den vroeg-
sten staat van zaken terug; hij brengt Mozes en Elia,
de oude gezanten Gods, die het verbond gesticht hadden,
in hun reinigenden vuurgloed („Elammengeistquot;) weder
Evenzoo worden de lotgevallen van David door de
profeten op den toekomstigen vorst overgebragt. Ook deze
zou veel moeten lijden, eer hij zijne heerlijkheid bereikte.
Wij vinden dan ook bij de profeten dikwijls toepassingen
der lijdenspsalmen van David. Dwaasheid is het, te
meenen, dat de profeten dit alles zinnelijk hebben be-
doeld, en de door hen gebruikte beelden letterlijk op te
vatten. „Als mannen van gezond verstand en als de
edelste wijzen hunner natie deden de profeten, wat alle
ware wereldwijzen met Gods werken in de natuur deden.
Zij merken ze op, ontleden ze, zoeken hunne wetten,
den gang en het doel hunner inrigting. Zóó hielden
genen vast aan het verbond van hun eeuwig-getrouwen
God Jehova, merkten zijne uitspraken op , ontwikkelden
zijne woorden, bestudeerden oude zeden en personen,
pasten de gebeurtenissen van den voortijd op hunnen tijd
toe, en zagen in beiden de kiem van hetgeen komen
zon. De geest van Jehova geleidde hen; want hunne
Vom Geüt d. Ebr. Poes., II. 13. W. U, bladz. 333 enz.)
-ocr page 232-gezigten waren geen woeste geestvervoering, maar be-
daarde voorzeggingen, wetten, verwachtingen, volgens
eene gegevene hoogere ordening.
„Dit is mijquot;, gaat Herder voort, „de ware keten
der profeten, en tevens de gemakkelijkste wijze om ze
te verklaren. Als wij nagaan, waaraan zij hunne beelden
ontleenden; waartoe zij ze gebruikten; op welken tijden
in welke nieuwe gestalte ieder de zijne toepaste: zoo
zullen wij als ^t ware medescheppen uit de gewijde bron-
nen, waaruit zij geschept hebben; wij zullen, gelijk zij
vlogen, als bijen rondvliegen en uit iedere bloem der
vroegere wereld honig zuigen. De rijke tuinen der oude
godspraken in geschiedenis, zegensprekingen en psalmen
liggen thans achter ons; de verzamelde en verwerkte bloe-
sems der profeten vóór ons: ■— schoon, leerzaam uitzigt!
„En als wij schrede voor schrede zullen bespeuren,
hoeveel hooger altijd Gods gedachten waren dan de ge-
dachten van alle menschen, ook die zijner wijsste lieve-
lingen ; hoe deze allen slechts in hunnen kring zagen en,
zelfs in het licht der goddelijke geestverrukking, geen
begrip] van de toekomst konden hebben dan overeenkom-
stig dien gezigtskring; hoe Hij evenwel zijn grooten weg
ging en uit hunne woorden en gezigten menigmaal zaken
ontwikkelde, waaraan zij zelven waarschijnlijk niet dach-
ten : in welk een helder licht zal zich dan het onderscheid
aan ons voordoen tusschen hetgeen tot de huishouding Gods
daarboven en hetgeen hierbeneden tot haar behoort ?quot;
Het is hier de plaats, om Herder\'s denkbeelden
T.^a. p., bladz. 336 enz.
-ocr page 233-aangaande de Messiaansclie voorspellingen en typen in het
Oude Testament nog eenigzins nader te ontvouwen. Hij
acht het zeer moeijelijk, te beslissen, in hoeverre, waar
plaatsen uit het Oude Testament in het Nieuwe op\'Chris-
tus zijn toegepast, dit geschiedde onder den invloed der
heerschende begrippen en der Joodsche regels van uitleg-
kunde. Dat dit met Paulus, den leerling der rabbij-
nen, en met de evangelisten, die als Joden voor Joden
schreven, in onwezentlijke zaken het geval kan geweest
zijn, wil hij toestemmen; maar kan men dit aannemen,
vraagt hij, waar zij door een beroep op de woorden van
het Oude Testament hoofdzaken bewijzen; waar Chris-
tus zelf in zulke hoofdzaken er zijne uitspraken op bouwt?
Komt dit overeen met het werk van een God der waar-
heid? Indien Jezus iemand was, die het goed meende
maar zich bedroog, zou God hem dan zóó, door zijne
wonderen en zijne opstanding, bekrachtigd hebben? Het
komt Herder onmogelijk voor, hier met zekerheid uit-
spraak te doen.
Evenwel houdt hij zijne eigene opvatting hieromtrent
niet terug \'). Hij wil dat men zich het Oude en het
Nieuwe Testament in harmonische vereeniging denke,
en geeft over het verband tusschen beide verscheidene
opmerkingen. Men rukke, zegt hij, geene plaats van het
Oude Testament uit haren zamenhang, om ze zóó als
op Christus ziende te kunnen beschouwen. Handelt
b. V. de geheele XLI®\'^® psalm niet over Christus,
dan ook zeker niet het tiende vers daarvan. Het komt
Briefe d. Stud. d. Theol. betr., 18. Br. {ß. W. XII, blaclz.43 enz.)
-ocr page 234-er hier op aan, wat men onder voorspelling en type
verstaan moet. Gewoonlijk denkt men zich bij die woor-
den iets veel te bepaalds. De voorspellingen waren geen
uitspraken omtrent de toekomst, zóó duidelijk als zij
voorkomen aan ons, die de uitkomst weten. Eene type
was geen „opentlijk ten toon gestelde, heilige, in al
zijne trekken mystische persoon of zaak, reeds toen door
God of priester of profeet, ik weet niet hoe naauwkeurig
en dogmatisch verklaardquot;. Herder zou de type liever
slechts heeld willen noemen en onder voorspelling slechts
in het algemeen een uitzigt in de toekomst verstaan,
hoe helder of duister dit ook moge geweest zijn. Bei-
den, beeld en uitzigt, moeten -wij telkens geheel in den
gezigtskring van hun tijd beschouwen; opmerken wat er
aanleiding toe gaf, wat zij in dien tijd, in die omstan-
digheden, in dat verband met andere denkbeelden, kon-
den beteekenen. Zoo kon b. v. Abraham bij de voor-
spelling, dat alle volkeren der aarde in zijne nakomeling-
schap zouden gezegend worden, zich dien zegen slechts
zeer algemeen denken, als alles insluitende waardoor zijn
nageslacht zich bij de overige volken verdienstelijk zou
maken. Doch daar dit vooral door Christus geschied
is, zoo doelt deze zegen „niet indirecte maar directequot;,
ja zelfs direciissime, op hem. Abraham echter kon den
ganschen boom der verdiensten van Christus nog niet
zoo duidelijk in den knop aanschouwen. — Hetzelfde geldt
van de belofte aan Da vi d, dat zijn nageslacht een eeuwig
rijk zou verkrijgen. Zoo kunnen ook Ps. II en Ps. CX
implicite op Christus zien: deze alleen Von Qamp;a. eeumg
lijk stichten. — Alle voorspellingen waren dus blikken
in de toekomst, overeenkomstig de omstandigheden, die
toen bestonden, naar de mate van vertroosting en leering,
waaraan de toenmalige tijd behoefte had
Het strijdt volgens Herder geheel met den geest der
profetiën , aan te nemen dat b. v. David door een on-
onzigtbaren verrekijker de krijgslieden om het gewaad
van Christus had zien loten (Ps. XXII : 19). Ge-
lijk alle plaatsen van het Oude Testament, in het Nieuwe
op Christus toegepast , had ook deze uitspraak in
het Oude Testament nadere omstandigheden, waarop zij
betrekking had.
Ook bij de voorspellingen en beelden moet men letten
op den draad der ontwikkeling, die door de geschiedenis
heenloopt en waardoor Gods bedoeling steeds duidelijker
werd. De zegen, aan Abraham beloofd, was nog zeer
algemeen; later werd hij telkens bepaalder uitgesproken.
De belofte nam steeds meer bepaalde omtrekken aan,
altijd overeenkomstig de behoeften des tijds Die voor-
spellingen hebben hare vervulling gehad; en zij zullen ze
volkomen vinden, wanneer de ontwikkeling van de Jood-
sche natie ■, van onze godsdienst en van alle volkeren der
aarde op haar het zegel drukken. Zijn ze niet vervuld, is
het Christendom niet als de ontwikkeling der voorzeggin-
gen in de plaats van het Jodendom getreden, dan mist
het Oude Testament zijn doel en beteekenis en is met
zich zelf in strijd. De geest der voorzegging is zóó naauw
quot;Vgl. Von der Gabe der Sprachen u. s. w., V, i. {S. W. IX,
Wadz. 310, 311.)
quot;) H e r d e r \'s ontwikkeling hiervan wordt als zeer voortreffelijk
geprezen door Ë i c h h o r n , t. a. p., III, bladz. 20.
met de Joodsche gescliiedeiiis, godsdienst en geschriften
verbonden, dat men moet opbonden aan deze waarheid
toe te kennen, zoo men dien geest ontkent en niet voor
waar en vol beteekenis houdt.
Bij dit alles is Herder er verre van verwijderd, zich
„op een zóó zamengesteld, zóó fijn argument, en dat
zóózeer afhangt van de geest, waarin zulke oude en on-
derling verschillende boeken geschreven zijn, te beroepen
als op den eersten steun des Christendomsquot;. Dat acht
hij geheel strijdig met de wijze, waarop Christus te
werk ging, en met den aard van diens rijk. Christus
liet God, die hem gezonden had, zijn leven en zijne
leer, zijne werken en zijn karakter van zich getuigen.
Door feiten bewees Christus de waarheid zijner gods-
dienst. Ontbraken deze, „ontbraken zijn rijk, zijne leer,
zijne wonderen, zijne opstanding, de levenskrachtige
stichting zijner godsdienst, welke juist de kern der
profetiën omtrent hem zijn: dan zouden enkel conditiones,
sine quibus non,h.v. de stam, het geslacht, de geboorte-
plaats , de maagd, de tempel, de zeventig weken, op zich
zelven niets vermogen en ook niets gedaan hebben. Velen
konden nit Bethlehem zijn, die toch geen Messiassen
waren; maar de nederige zoon van David, die zóó
en niet anders het rijk stichtte, de goede, reine, krach-
tige Godsgezant, die was het, geen ander Van hem
getuigden alle profeten als van den arts der kranken,
den heiland der zondaren, het zoenoffer der wereldgt; den
eeuwigen boom eens nieuwen levens. Zóó werd Chris-
Ygl. hiermede Fom Erlöser der Mensehen, V, 1. {S. W. X, bladz. 99.)
-ocr page 237-tus het middelpunt en het doel van het gansche Oude
Testament, de geest van alle beelden, de vervulling van
alle typen, de kracht en het leven van alle beloften. Van
nabij of van verre moest dus alles op hem betrekking
hebben. Men kon, men moest hem — d.i. zijn rijk, zijne
leer, zijne geheele tot in de eeuwigheid reikende bedoe-
ling —, zijn leven en alle feiten, die hem betroffen, over-
al, d. i. in het gezamentlijke doel der profeten vinden \').quot;
Door aanhalingen uit het Oude Testament kan dus
niemand tot het Christelijk geloof gedwongen worden
De profeten voorspelden ook geen Messias om een geloofs-
artikel te stellen, maar tot vertroosting, tot blijde ver-
wachting, tot ontwikkeling van den geestelijken zin des
volks. Het Christendom is de voortzetting en de ont-
wikkeling van het vorige plan, op een nieuwen, geeste-
lijken grondslag. Christus is de vereenigde geestelijke
inhoud van het geheele Oude Testament
Tot verklaring van de verschillende profeten in het bijzon-
der heeft Herder weinig geschreven. Op onderscheiden
plaatsen voert hij, uit Jesaja e. a., gedeelten aan, die
hij dan steeds op zijne gewone M\'ijze in het treffendste
hebt stelt \'\'). — Over de Klaagliederen van Je rem ia
geeft hij eenige ophelderende en kritische aanmerkingen .
\') Briefe d. Stud. d. Theol. betr., 18. Br. {S. JF. XII, bladz. 56, 57.)
*) T. a. p., bladz. 58.
p Briefe d. Stud. d. Theol betr., 21. Br. (T. a. p., bladz. 80.)
) Zoo b. V. het schoone treurlied, Jes. XIV. Zie Vom Geist d.
%nbsp;I, 8. {S. W. I, bladz. 196 enz.)
) In zijne verhandeling over de Hebreeuwsche elegie. Zie boven,
aclz. 71. — E i c h h 0 r n \'s beschouwingen omtrent de Klaaglie-
komen zeer overeen met die van Herder, ofschoon beiden
—nbsp;Hij handelt over de cheruhim bij Ezechiël \') en
brengt ook over diens tempelplan een enkel woord in het
midden Werd dit plan later, bij de herbouwing van den
tempel, niet gevolgd, zulks was volgens Herder daar-
aan toe te schrijven, dat slechts een zoo klein gedeelte
van het volk naar zijn vaderland was wedergekeerd \').
—nbsp;Het boek van Daniël noemt Herder: „de Open-
baring van Johannes in het Oude Testamentquot; —
Enkele bladzijden wijdt hij aan Jona, een boekje waar-
aan hij groote waarde toekent, en welks inhoud volgens
hem geen droom of gezigt is maar misschien als ver-
dichting kan beschouwd worden. Of er dan eene werke-
lijke geschiedenis aan ten grondslag ligt, is hem onver-
schillig — Van het derde hoofdstuk van Habakuk,
„een van de roerendste gedichten der Hebreërs, waarin
de stoutste schildering van den oorlog tot de weemoedig-
ste elegie wordtquot;, geeft Herder eene vertaling, met
aanmerkingen van verklärenden en kritischen aard
in volkomen onafhankelijkheid van elkander schreven. Zie Eic h-
horn, t. a. p., III, bladz. 633.
1)nbsp;Fom Geist d. Ebr. Toes., 1, 6. {ß. JF. I, bladz. 136 enz., 143,146.)
2)nbsp;Srie/e d. Stud. d. Theol. betr., 9. Br. {8. W. XI, bladz. 355.)
ä) Herder\'s meening hieromtrent wordt overgenomen door
Eichhorn, t. a. p., bladz. 307.
Briefe d. Stud. d. Theol. betr., II. Br. {S. W. XI, bladz. 380.)
») Briefe d.Stud. d. Theol. betr., 9. Br. (T. a. p., bladz. 351 enz.)
Fom Qeist d. Ebr. Poes., II, 3. {S. W. II, bladz. 75 enz.;
vgl. biadz. 84 enz,)
Omtrent H e r d e r \'s opvatting van het profetisme vergelijke
men verder: An Prediger, IV. {S. W. IX, bladz. 158 enz.)
b, het nieuwe testame^ït.
§ 1. Hef Nieuwe Testament in het algemeen.
Was Herder bij uitnemendbeid geschikt om den geest
van het Oude Testament te vatten en de hooge voortref-
felijkheid der boeken, die het zamenstelien, te doen ge-
voelen : — ook waar hij den inhoud van het Nieuwe
Testament verklaart, herkennen wij in hem den echten
theoloog. Hij bezat de eigenschappen, welke volstrekt
onmisbaar zijn voor ieder, die de oudste gedenkschriften
der Christelijke kerk voor latere geslachten wil uitleggen.
Innig vertrouwd met het karakter, de taal en de denk-
wijze der Semietische Oosterlingen, was hij tevens geheel
doordrongen van den geest zijns tijds, welks behoeften
hij gevoelde en door zijne eigene veelzijdige ontwikkeling
in zoo menig opzigt kon bevredigen. Zijn fijn gevoel,
zijne diepe religieusiteit, zijne warme liefde tot de mensch-
heid stelden hem in staat, den heiligen, godsdienstigen
zin der evangeliën ten volle te waarderen. Hij vereenigde
m zich den antieken en den modernen geest. Hij was
het kind zijner eeuw, en tevens de geestverwant der
apostelen en evangelisten.
Minder uitvoerig dan wij Herder\'s verklaring van
liet Oude Testament beschouwd hebben, zullen wij ons
bezig houden met die van het Nieuwe. Wel heeft hij
ook op dit gebied zoovele kostelijke parelen rondgestrooid,
dat —. wilden wij aan alle, hoe vlugtig ook, onze aan-
daclit wijden — de noodige ruimte niet onaanzienlijk
zou zijn. Maar de beperktheid van ons bestek gedoogt
niet, hier meer dan de allervoornaamste denkbeelden en
beschouwingen van onzen schrijver te vermelden. Boven-
dien is, wat den inhoud van het Nieuwe Testament be-
treft, menige schoone gedachte, welke in Herder\'s
geest ontwaakte, in zoovele hoofden en harten overgegaan
en tot ontwikkeling gekomen, dat hare herinnering,
hoe heilzaam ook, te dezer plaatse minder noodzakelijk
schijnt\').
Wat wij vroeger gezegd hebben van de eigenaardige
wijze, waarop Herder het Oude Testament beschouwt,
geldt voor het grootste gedeelte ook hier. Bij een grooten
afkeer van elk vertoon van geleerdheid, is het altijd zijn
hoogste streven, zich geheel te verplaatsen in den geest
der oude schrijvers, in de omstandigheden die hen en
hunne lezers omringden, in de denkwijze die toen heer-
schende was „Lees de brieven der apostelenquot;, zegt
hij, „als brieven. Vergeet kapittels en verzen, en lees
alsof gij een Christen der eerste eeuw waart en een brief
\') Ofschoon wij de juistheid der uitspraak van E. Reuss {Die
Geschichte der heiligen Schriften Neuen Testaments, Braunschweig
1860, bladz. 560) — dat Herder\'s invloed op de behandeling
van het Oude Testament veel grooter en langduriger geweest is dan
op die van het Nieuwe — gaarne erkennen, zoo beweren wij toch,
dat Herder\'s verdiensten ook omtrent het laatste niet gering zijn
geweest. Yan sommige zijner bijzondere opvattingen moge thans de
onhoudbaarheid gebleken zijn, de geest, dien hij bij menigeen in
de verklaring ook van dit gedeelte des Bijbels gebragt heeft, is
onvergankelijk.
2) Zie Briefe d. Stud. d. Theol. betr., 21. Br. {S. W. XII,
bladz. 80) en elders.
uit de handen van den apostel zelven ontvingt Het
doel der schrijvers van het Nieuwe Testament was niet,
„eene bibliotheek te stichten, die onophoudelijk nieuwe
bibliotheken in het aanzijn zou roepenquot; maar mede
te werken aan de oprigting van het nieuwe verbond, aan
de verbreiding der godsdienst van Christus,
Ofschoon Herder wijst op het groote onderscheid,
dat tusschen het Oude en het Nieuwe Testament be-
staat erkent hij toch het naauwe verband, den inni-
gen zamenhang tusschen beide deelen des Bijbels, en
wil hij hierop zelfs grooten nadruk gelegd zien
Van geen enkel der boeken van het Nieuwe Testament
wordt de. echtheid door hem betwist, en ook den twee-
den brief van Petrus beschouwt hij als van apostolischen
oorsprong
Het grootste gedeelte van hetgeen door hem tot ver-
klaring van het Nieuwe Testament is aangebragt, heeft
betrekking op de evangeliën. Maar ook uitspraken van
Paulus maakt hij meermalen tot het onderwerp zijner
beschouwingen. Op menige bladzijde, vooral der Erläute-
rungen zum neuen Testament en diamp;ï Christliche Schriften,
vindt men woorden van den grooten heidenapostel opge-
helderd, of het een of ander punt zijner leer toegelicht.
De brieven van Jakobus en Judas en de Openbaring
1) Briefe d. Stud. d. Theol. betr., 13. Br. (T. a, p., bladz. 3.)
T. a. p., bladz. 3.
Briefe d. Stud. d. Theol. betr., 19. Br. (T. a. p., bladz. 59.)
■*) Zie Regel der Zusammenstimmung nnsrer Evangelien. {S. W. X,
blada. 269.)
=) Briefe d. Stud. d. Theol. betr., 23. Br. {S. W. XII, bladz. lOé.)
-ocr page 242-van Johannes heeft Herder, gelijk wij vroeger opge-
merkt hebben , in afzonderlijke geschriften verklaard.
Tot opheldering van het gansche Nieuwe Testament
heeft onze schrijver eene niet onbelangrijke bijdrage ge-
geven in zijne straks genoemde Erläuterungen. Over de
aanleiding tot en het doel van dit werk, hetwelk reeds
in 1775 het licht zag, hebben wij vroeger met een enkel
woord gesproken\'). Herder doet hier opmerken, hoe
de denk- en spreekwijze in het Oosten, gedurende de
eeuwen die het begin onzer jaartelling onmiddellijk voor-
afgingen en volgden, voor een groot gedeelte van Per-
zisch en of Chaldeeuwschen oorsprong was, en hoe dus
uit de kennis van het Parsisme en Chaldeïsme een hel-
der licht kan verspreid worden over de geschriften der
latere profeten en des Nieuwen Testaments. Hij toont
aan, dat, zoo men de kracht en beteekenis van vele uit-
drukkingen, door de schrijvers van het laatste gebezigd,
regt wil verstaan, men ze noodzakelijk in het licht der
Perzische philosophie en der Chaldeeuwsche wijsheid moet
beschouwen. Zóó komt hij tot het resultaat, dat menige
plaats bij Johannes e. a. geheel iets anders en veel
meer beteekent, dan men er tot dus verre in gezien had.
Hij gaat na, welke geestelijke ideën de schrijvers van
het Nieuwe Testament verbonden aan uitdrukkingen als
engel, vorst der engelen, rijh des lichts, rijk Gods,
satan, hemel, licht, waarheid, woord, naam, verlossing,
zaligheid, heiland, Christus, Christen, priester, enz.
1) Zie boven, bladz. 68, 69.
Zie boven, bladz. 67, 98.
Doch het is Herder\'s doel, niet alleen woorden te ver-
klaren, maar ook zaken. Hij wenscht de beteekenis op te
helderen van geheele plaatsen, volgens het verband waarin
zij voorkomen, en in haar zamenhang met het gansche
Nieuwe Testament. Het is hem niet te doen om „het sap
dat in de aarde opwelt, eer het door den boom opgezogen
en in zijn leven gelouterd wordtquot;, maar om „hetgeen hier
in de schoone takken en vruchten leeftquot;. Ook hier wil
hij „zich laven aan het gewas en de schaduw des booms,
niet zijn stam schillen en de wortels ontblooten om te
zien, hoe iedere wortel loopt en het sap in zich opneemtquot;
Wij kunnen geenszins in bijzonderheden nagaan, hoe
Herder in dit geschrift niet alleen de voornaamste
voorvallen uit de levensgeschiedenis van Jezus, maar
ook sommige dogmatische vraagstukken, exegetisch heeft
ontwikkeld. Overal onderzoekt hij, wat de verhalen en
uitspraken der apostelen en evangelisten voor ons be-
teekenen , als wij den blijvenden inhoud afscheiden van den
Chaldeeuwschen vorm.
§ 2. De onderlinge verwantschap der evangeliën.
Bijzondere opmerkzaamheid verdient Herder\'s beant-
woording van de vraag naar den onderlingen zamenhang
onzer evangeliën, bepaaldelijk der synoptici, en naar de
tijdsorde, waarin zij ontstaan zijn. Zijne denkbeelden hier-
Erläuterungen zum N. T. {S. W. YII, bladz. 16.)
-ocr page 244-omtrent heeft hij uitvoerig ontwikkeld in zijne Regel iet
Zusammenstimmung unsrer Evangelien, aus ihrer Ent-
stehung und Orclmmg, achter het vierde zijner Christliche
Schriften geplaatst.
Hij begint met aan te toonen, wat het woord evangelie
oorspronkelijk beteekende; hoe het Christendom in zijn
allereersten tijd geene schriftelijke evangeliën kende, maar
aanving met de verkondiging van verledene en toekomende
dingen { xtjQvyga , dnonaXvilng), met uitlegging, leering,
vertroosting, vermaning, prediking. Vóórdat er dus ge-
schreven evangeliën waren, bestond er een mondeling
evangelie, dat den grondslag van gene uitmaakte. De
eerste aanleiding tot het ontstaan van schriftelijke evan-
geliën vindt hij in den Christelijken doop, die steeds
door onderwijzing werd voorafgegaan. De leerlingen en
medehelpers der apostelen hadden Jezus\' daden niet ge-
zien, zijne woorden niet gehoord, en moesten ze dus
door onderrigt leeren kennen. Zouden zij eenstemmig zijn
in hunne prediking, dan moest deze opeen gemeenschap-
pelijken grondslag rusten. Zij hadden dus eene vtvoti\'tkosis
lóycov noodig, eene schets van het evangelie, hetwelk zij
mondeling zouden verkondigen. Zóó ontstond de type van
een bepaald evangelie, dat een historischen inhoud had.
Herder gaat na, wat oorspronkelijk tot een evangelie
behoorde; welke zaken het noodwendig moest bevatten,
om te verkondigen en te bewijzen, naar Joodsche be-
grippen, dat Jezus de Messias was. Neemt men de
berigten, welke aan onze drie synoptische evangeliën ge-
meen zijn, te zamen, dan vindt hij daarin hoofdzakelijk
den inhoud terug van wat het eerste, mondeling mede-
gedeelde evangelie uitmaakte, „de schriftelijke echo der
oudste algemeene Christelijke sagequot; \'). Het komt hem
waarschijnlijk voor, dat Petrus, Jakobus en Johan-
nes — of misschien Petrus alleen — het eerst heb-
ben bepaald, wat tot dit paradigma van het historische
evangelie moest behooren, en dat zij zóó den historischen
commentaar van het oudste, eenvoudige syntbolum der
kerk [Matth. XVI : 16) hebben vastgesteld.
Overigens zijn de evangeliën met vrijheid geschreven.
Men stelle zich niet voor, dat er te Jeruzalem eene
apostolische „evangelie-kanselarijquot; bestond, of dat de
evangelisten schriftgeleerden waren, die opstellen ver-
zamelden , vergeleken en verbeterden. Veeleer beschouwe
men hen als rhapsoden van de levende, apostolische ver-
kondiging\' van den verschenen Messias
De tijdsorde, waarin, naar Herder\'s meening, de
evangeliën ontstaan zijn, is de volgende :
Hegel der Zusammenstimmung u. s. ic., II. [S. W. X, bladz. 261.)
Volgens Dr. A. Hilgenfeld (Der Kanon und die Kritik des
Neuen Testaments in ihrer geschichtlichen Ausbildung und Gestaltung,
Halle 186.3, bladz. 142) is Herder\'s hj\'pothese van een mondeling
,,ürevangeliequot; ontstaan ouder den onmiskenbaren invloed der hypo-
these van J. A. Wolf omtrent den oorsprong der Homerische
gedichten.
®) Om de soms treffende overeenkomst tusschen de drie synopti-
sche evangeliën te verklaren, heeft men de meest verschillende
hypothesen gesteld. Vgl. hierover de Wette {Lehrbuch der histo-
risch-kritischen Einleitung in die kanonischen Bücher des N. T.,
Berlin 1842, bladz. 127—166), J. H. Scholten {Historisch-kri-
tische inleiding tot de schriften des N. T., Ljeyden 1856, bladz. 62
enz.), E. Reu SS {Die Geschichte der heiligen Schriften Neuen
Testaments, bladz. 164 enz.), A. Hilgenfeld (in zijn bovenge-
noemd werk), en vooral Dr. H. J. Holtzmann {Die
1°. Het alleroudste evangelie, het protevangelie, van
de apostelen zelven afkomstig en tot mondelinge voordragt
Eoangelien, ihr Ursprung und geschichtlicher Charakter, Leipzig
1863, bladz. 15—43).
De oudste hypothese is die, volgens welke de evangelisten elkan-
ders werk gekend en gebruikt hebben, zoodat één der evangeliën
aan de beide andere ten grondslag ligt. Aan elk van deze heeft
men dan beurtelings de prioriteit toegekend en geene enkele mo-
gelijke combinatie onbeproefd gelaten. („Combinationshypothesequot;,
„Benutzungshypothesequot;.)
Het onvoldoende dezer methode inziende, sloegen velen een an-
deren weg in. Men kwam lot het aannemen van ééne of meer
gemeenschappelijke, in het Hebreeuwseh geschreven bronnen, die
aan onze evangeliën ten grondslag zouden liggen. Sommigen zagen,
met Lessing, die gemeenschappelijke bron in het evangelie der
Hebreërs, anderen in het Hebreeuwsche origineel van ons Mattheüs-
evangelie. Eindelijk trad Eichhorn op met zijne beroemde hypo-
these van een zoogenaamd „Urevangeliequot;, omstreeks het jaar 35 in
het Arameesch of Syro-Chaldeeuwsch geschreven {Allgem. Biblioth.
der hihl. Liter., V, 1794, bladz. 759 enz.). Later heeft hij aan deze
hypothese een nieuwen vorm gegeven, waardoor zij meer zamenge-
steld werd [Einleitung in das N. T., I, 1804, bladz. 353 enz.).
Aan het evangelie van Mattheüs kende hij de prioriteit toe boven
de andere.
Terwijl Schleier mâcher {Ueber die Schriften des Lucas, I,
1817) als zijne meening verkondigde, dat onze evangeliën ontstaan
zouden zijn uit een groot aantal kleine diëgesen of korte verhalen,
later tot één geheel vereenigd, nam G i e s e 1 e r {Historisch-kritischer
Versuch, über die Entstehung und die frühesten Schicksale der schrift-
lichen Evangelien, 1818) tot verklaring van het probleem eene mon-
delinge traditie aan, welke in de gemeente allengs een vasten vorm
had aangenomen en zóó de gemeenschappelijke bron onzer evan-
geliën werd.
Doch Gieseler was niet de eerste, die op de mondelinge over-
levering als den grondslag onzer evangeliën wees. Reeds in 1796
was hij hierin voorgegaan door Eckermann. In 1797 sprak
Herder zijn in den tekst door ons ontwikkeld gevoelen opentlijk
uit, waarbij hij, gelijk ook Eckermann gedaan had, nevens de
mondelinge traditie een klein schriftelijk „Urevangeliequot; aannam, dat
bestemd {tvaryéXiov koivov , dldccOHaXia dnoavóXcop,
diijyyaig r(hv n^nltjQOJiiévMP, enz.), was in het Syro-
Chaldeeuwsch zamengesteld en werd aanvankelijk zód voor-
gedragen. Ontstaan tusschen de jaren 84 en 40\', is het
de basis van al onze evangeliën en in deze gemakkelijk te
herkennen. Onze Markus komt er het meest mede overeen.
2°. Het evangelie der Hebreërs werd twintig of meerjaren
volgens hem aan de predikers van hel; evangelie ter hand gesteld,
maar niet algemeen verspreid, niet „uitgegevenquot; werd.
Over de punten van overeenkomst en van verschil tusschen
Herder\'s meening en die van Lessing vgl. Hilgenfeld,
1. a. p., bladz. 142 enz.
De Wette, Crednere. a. verbonden de „Combinationshypo-
thesequot; met die van een mondeling „ürevangellequot;.
Schoiten (t. a. p., bladz. 118) zegt, dat de eerste beschrijving
der evangelische geschiedenis plaats had in de Palestijnsche landtaal.
Eeeds vroeg ontstonden hiervan Grieksche bewerkingen, van welke
ons proeven zijn overgebleven in de synoptische evangeliën. De
wijze, waarop deze ontstaan zijn, in alle bijzonderheden na te sporen,
is echter, bij het verloren-gaan der oorspronkelijke bronnen, thans
onmogelijk geworden.
Volgens A. Eéville [Ékides critiques sur VÉvangile selon St.
MatlUeu, Leide 1862) en E. Eeu s s {Études comparatives sur les
trois premiers Évangiles au \'point de vue de leurs rapports iPorigine
et de dépendance mutuelle. Revue de Théologie, vol. X, XI, XV;
Nouvelle revue de Théologie, vol. II) is de oorspronkelijke Markus
het oudste evangelie, waaruit Mattheüs en Lu kas geput heb-
ben, en waarvan onze tegenwoordige Markus eene vrij naauw-
keurige copie is. De redactor van ons Mattheiis-evangelie heeft
voor de groote gesprekken de J^óyia gebruikt, zich verder van de
overlevering bediend, en ook zelf eenige trekken er bijgevoegd. Ook
Lukas heeft middellijk uit de ^iyj« geput en bovendien veelaan
de traditie ontleend. — Vgl. Dr. M. A. N. Eovers, De nieuwste
onderzoekingen over den oorsprong en de onderlinge verhouding der
synoptici, in de Godgeleerde Bijdragen voor 1863, bladz. 620 enz.
Zie ook M. Nicolas, Études critiques sur les Évangiles, in de
^evue Germanique et Française, Tome XXIII«quot;\', 1. Sept, en l.Déc. 1862.
later, ten tijde van de vervolging en van het diep verval
der Joodsche natie, in Palestina geschreven. Het had ten
doel, te bewijzen dat Jezus — zelfs volgens de ken-
merken die de Joden, uit de profeten, voor den Messias
hadden aangenomen — waarlijk de Messias was. Wel-
ligt het eerste schriftelijk bekend gemaakte, uitgegeven
evangelie, had het ongetwijfeld Mattheüs tot schrij-
ver. Zoo het verhaal van de omstandigheden der geboorte
en der kindsheid van Jezus er in voorkwam, hetgeen
niet zeker is, dan was dit er eerst later bijgevoegd. -— Het
evangelie der ISTazareërs, dat ten tijde van Hiëronymus
bestond, moet met het hier vermelde niet verward wor-
den, maar was er waarschijnlijk door verschillende toevoe-
gingen uit ontstaan \').
3°. Het evangelie van Markus (63—68), waarschijn-
lijk het eerste Grieksche evangelie. Het volgde het oor-
spronkelijke ontwerp (het ijrotevangelie), met toevoeging
evenwel van eenige ophelderingen voor buitenlanders
1) Regel der Zusammenstimmung. {S. W. X, bladz. 271.) Vgl.
Fom Erlöser der Menschen, IV, 12. (T. a. p., bladz. 72 enz.,
89 enz.) — Vroeger, in 1775, schreef Herder: „Het evangelie
der Nazareërs is niets anders dan het oorspronkelijke, Hebreeuw-
sche geschrift van Mattheüs, dat spoedig bij hen en nog meer
door de Ebionieten verminkt werd. Met dit is het (zuiverder)
evangelie der Hebreërs en der twaalf apostelen één.quot; Zie Briefe
zweener Brüder Jesu, IV. {S W. VII, bladz. 214.)
«) Wat de hoofdzaak aangaat stemmen Réville en Reuss,
gelijk wij gezien hebben, hier met Herder overeen. Ook Holtz-
mann (t. a. p., bladz. 67) neemt een „Urevangeliequot; aan, dat het
meest met onzen Markus overeenkomt. — Volgens Griesbach,
de Wette, Baur e. a. heeft Markus, verre van de eerste te
zijn, uit Mattheüs en Lukas geput.
4°. Het evangelie van Lukas; geen verzameling van
evangelische verhalen, zooals Markus, noch eene Jood-
sche bewijsvoering, gelijk Mattheüs gaf, maar de eer-
ste geschiedenis van Christus. Zijne bronnen waren
vooreerst de mondelinge traditie en de mededeelingen van
de apostelen en van andere bedienaren des woords. Verder
heeft hij met groote vrijheid zoowel van het evangelie der
Hebreërs als van dat van Markus gebruik gemaakt.
Dit laatste had hem misschien aanleiding gegeven om
het zijne te schrijven.
5quot;. Ons tegenwoordig evangelie vanMattheüs, eene
zeer vrije Grieksche vertaling van het evangelie der He-
breërs , doch met weglating van sommige stukken en
waarschijnlijk met toevoeging van andere. Het is eerst na
de verwoesting van Jeruzalem geschreven.
6®. Het evangelie van Johannes, uit het einde der
eerste eeuw, „de nagalm der oudere evangeliën in een
hoogeren toonquot;.
Wij kunnen Herder niet volgen, waar hij zijne denk-
beelden omtrent den oorsprong der evangeliën, hier in
korte trekken door ons medegedeeld , in bijzonderheden
ontwikkelt en tracht te staven. Slechts een paar opmer-
kingen willen wij niet terughouden.
Uit Palestina hebben wij, volgens onzen schrijver,
Wij hebben hier cle meening weergegeven, welke Herder in
1797 ontvouwde. Zij verschilt zeer van die, welke hij nog in de
tweede uitgave der Brieven over de studie der godgeleerdheid, en
dus in 1785 , als de zijne deed kennen. Toen stelde hij, dat ook
de Grieksche Mattheüs aan M ark us voorafgegaan is. Tas-, Brief e
Stud. d. Theol. betr., 13. Br. {S. W. XH, bladz, 6.)
eigentlijk twee oorspronkelijke evangeliën: een „korter,
vroeger, zachterquot; evangelie, dat van Markus, en een
„vollediger, later, harderquot;, dat van Mattheüs Aan
het eerste lag het protevangelie, aan het tweede het
evangelie der Hebreërs ten grondslag \').
Groote waarde kent Herder toe aan het evangelie van
Lukas, vooral ook om de vrijheid, waarmede deze te
werk ging. Terwijl hij aan den eenen kant sagen verbe-
terde, liet hij aan den anderen kant veel onvermeld, dat
hem hoogst waarschijnlijk bekend was. Deze vrijheid moe-
ten wij van Lukas leeren. „Zooals hij dacht, moeten
ook wij denken. Wat niet aan te nemen is en niet on-
derzocht kan worden, blijve op zijne plaats, onbestreden
en onbetwist. Wat voor ons, nieuwere Hellenisten, niet
dient, desgelijks. Wat zich niet vereenigen laat, sta op
zich zelf, ieder evangelist met zijne eigene verdienste.
Mensch, stier, leeuw en adelaar, ze willen zamengaan en
den troon der heerlijkheid dragen, maar niet tot ééne
gestalte, tot één diatessaron bijeengevoegd zijn
§ 3. De synoptische evangeliën.
Vraagt men wat Herder, buiten zijne vroeger ver-
melde Erläuterungen zum neuen Testament, gegeven heeft
tot verklaring van onze drie eerste evangeliën, dan wijzen
Regel der Zusammenstimmung. {S. W. X, bladz. 283.)
T. a. p., bladz. 291.— Vgl. Vom. Erlöser der Menschen, IV,
23, 24. (T. a. p.. bladz. 93, 94.)
wij inzonderheid op het derde zijner Christliche Schriften,
getiteld: Tom Erlöser der Menschen; nach unsern drei
ersten Evangelien \'). De schrijver — die hier tegenover
de dogmatiek zijner kerk veel vrijer stond dan\' in de
Erläuterungen — stelde zich ten doel, hun, die bij den
strijd der meeningen niet wisten wat zij van de evangeliën
moesten denken, den weg te wijzen tot eene gegronde
overtuiging. Terwijl hij alle dogmatisme en mysticisme
ter zijde laat en zich verre houdt van philosophische of
kerkhistorische uitweidingen, wil hij antwoord geven op
de vragen: Wat zijn de evangeliën? Wat is het Chris-
tendom? Met welk doel zijn de evangeliën geschreven?
Wat zijn zij voor ons?
Ook hier vergeet hij niet, dat elk schrijver onder den
invloed staat van zijn volk en tijd, en van de omstan-
digheden waarin hij leeft. Hij begint dus met een histo-
rischen blik te werpen op de vroegere ontwikkeling der
Israëlietische natie, op haren toestand en hare godsdien-
stige denkbeelden en verwachtingen ten tijde van Chris-
tus\' verschijning. Met korte maar krachtige trekken schetst
hij dan het leven van Jezus, plaatst het karakter zijner
persoonlijkheid, zijner daden en zijner leer in een helder
licht, en doet hem overal kennen als den aanvanger en
voleinder des geloofs, als Gods geliefden zoon, die het
\') Van dit werk en van Herder\'s geschrift over het evangelie
^aa Johannes {Von Gottes Sohn, der Welt Heiland) heeft Geb-
hard — in de Erfurter Nachr. von gel. Sachen, 1797, Nr. 5, 6,
79 en 80 — twee recensiën gegeven, welke, naar het oordeel van
Herder zelven, de duidelijkste ontwikkeling bevatten van zijn
systeem in deze beide werken. Zie J. G. Miiller\'s voorrede voor
Herder\'s Christliche Schriften. {S. W. IX, bladz. 263.)
koBingrijk der hemelen op aarde kwam stichten en de
beginselen der liefde en der humaniteit uitsprak en der
menschheid inprentte. Overal doet hij het echt-mensche-
lijke in Jezus krachtig uitkomen
In het leven van Jezus treden, volgens Herder,
inzonderheid drie gebeurtenissen op den voorgrond, als
de goddelijke bewijzen dat hij de uitverkorene van God,
de Messias was: de stem, die bij zijn doop werd verno-
men, de verheerlijking op den berg, en de opstanding
Terwijl Herder de eerste verklaart uit de toenmalige
denkbeelden — volgens welke de zacht-narollende donder,
de „dochter der stem.me Godsquot;, de „hemelsche echoquot;,
als het teeken eener gebedsverhooring, als de bevestiging
van een gegeven antwoord, als de goedkeuring van ver-
borgen zielsgedachten werd beschouwd — en hij hier
dus aan geen eigentlijke stem denkt, houdt hij de tweede
voor een visioen Ook het verhaal van de verzoeking
in de woestijn de voorspellingen van Christus om-
trent zijn naderend lijden, zijne opstanding en zijne komst
op de M^olken en menige andere bijzonderheid, worden
verklaard, en telkens wordt de vraag beantwoord, wat
in dien tijd, bij die schrijvers, met die voorstellingen,
het medegedeelde moest beteekenen.
Eenige trekken uit het karakter van Christus worden ook
ontwikkeld in de Briefe d. Stud, d. Theol. betr., 21. Br. {S. W-
XII, bladz. 83 enz.)
«) Vom Erlöser der Menschen, TV, 21, 22. {S. fV. X, bladz. 92, 93.)
Vom Erlöser, III, é-6. (T. a. p., bladz. 29 enz.)
*) Vom Erlöser, III, 18, 19. (T. a. p., bladz. 48 enz.)
®) Vom Erlöser, III, 7. (T. a. p., bladz. 31 enz.)
«) Vom Erlöser, III, 20, 31. (T. a. p., bladz. 51 enz., 56 enz.)
Stelde Jezus zich ten doel, zijne jongeren tot zijne
denkwijze te vormen, niet slechts ze hun als leer in het
verstand te prenten, toch was ook leer noodig. — De berg-
rede was de grondwet, de charta magna van het Godsrijk,
dat hij kwam stichten, en ze zal dit eeuwig blijven
Ofschoon zulk eene leer niet alleen geen uiterlijke be-
vestiging door wonderen noodig had, maar er uit haren
aard niet eens vatbaar voor was, zoo schikte Jezus zich
echter naar de wonderzucht van zijn tijd, en deed wonde-
ren. Doch verre van ze als het criterium van de waarheid
zijner leer voor te stellen, schatte hij de gave. om ze te
verrigten, oneindig lager dan zedelijke reinheid
Op de treffende genialiteit van menig woord, door
Jezus gesproken; op de schoonheid, de gepastheid en het
zuiver-menschelijke zijner gelijkenissen, maakt Herder
opmerkzaam „In de parabel van het wereldgerigt zijn reine
godsdienst, moraliteit en humaniteit tot één geworden
Onze evangeliën behelzen geen geschiedenis of biogra-
phie in den zin der Grieken en Romeinen. Wij vinden
hier nog altijd den historischen stijl der Hebreërs, welke,
evenals hunne poëzie, de kenteekenen van den kinderlijken
leeftijd des menschdoms draagt. De gebeurtenissen worden
verhaald, zooals ze zich hadden voorgedaan in het licht
eener wereldbeschouwing, die aan den toenmaligen ont-
wikkelingstrap der menschheid noodzakelijk eigen was
De evangeliën zijn geschreven om aan te toonen, dat
\'j Vom Erlöser, III, 11. (T. a. p., bladz. 39.)
rom Erlöser, III, 13. (T. a. p., bladz. 40.)
Vom Erlöser, III, 15. (T. a. p., bladz. 45.)
Vom Erlöser, IV, 1 enz. (T. a. p., bladz. 61 enz.)
Jezus waarlijk de Christus was, — dat in hem de
voorzeggingen en verwachtingen der profeten vervuld wa-
ren, De heerschende denkbeelden omtrent den Messias
lagen hun ten grondslag. Overal beroepen zich de apos-
telen op het profetische woord; overal vinden wij zinspe-
lingen op de eenmaal vastgestelde kenteekenen van den
\' Messias. „Het evangelie is in de profeten voorgeschreven,
en naar hun voorschrift door de apostelen verkondigd:
dadr is de wortel, hier ontspruit het
„Eer één onzer evangeliën geschreven was, bestond het
evangelie De regel des geloofs, de regula fidei, was
oorspronkelijk niet aan de Schriften des Meuwen Testa-
ments ontleend, maar deze waren omgekeerd de docu-
menten van het eerste. De meeste der korte stellingen
van Lessing, in diens NötUge Antwort , houdt
Herder voor onwederlegbaar
Nadat hij heeft aangetoond, hoe natuurlijk het is, dat
onze evangeliën in zoo menig opzigt onderling verschillen,
geeft hij een schoon overzigt van het kenmerkend karak-
ter van elk der synoptici \'). Bij Markus, den leer-
ling en evangelist {tgixtjvevTiis) van Petrus, verneemt
hij den toon van iemand, die sprekende verhaalt, terwijl
Mattheüs en Lukas niet spreken maar schrijven.
1)nbsp;Vom Erlöser, IV, II. (T. a. p., bladz. 69.)
2)nbsp;Vom Erlöser, IV, 6. (T. a. p., bladz. 64.)
») (?. E, Les sing\'s nbthige Antwort auf eine sehr unnöthige
Frage des Hrn. Hauptpastor Ooeze in Hamburg, 1778.
4) Fom Erlöser, IV, 13. (T. a. p. , bladz. 70.)
«) Fom Erlöser, IV, 19—31. (T. a. p., bladz. 83—93.) — Vgl
Regel der Zusammenstimmung. (T. a. p., bladz. 264 enz.)
Vandaar dat lange redenen, evenals reeksen van zede-
spreuken, bij Markus ontbreken. Zij waren in een ge-
schrift of in eene prediking op hare plaats, niet in een
verhaal. Het evangelie van Markus is een kerkelijk
evangelie, uit mondelinge mededeeling ontstaan, en ge-
schreven tot opentlijke voorlezing in de gemeente.
Lukas daarentegen, die Hellenist was en Paulus
gedurende verscheidene jaren op zijne reizen vergezeld
had, schreef niet ten behoeve eener gemeente of der ka-
techumenen, maar voor een aanzienlijk, beschaafd man,
dien hij kende. Hij schreef als geleerde, als geschied-
schrijver, en bragt orde en zamenhang in zijn werk. In
de eerste hoofdstukken van zijn evangelie is hij schilder
en dichter tevens; hun inhoud heeft menig uitstekend
schilder bezield, en den toon aangegeven voor de Christe-
lijke hymne. Wij vinden hier de schoonste afwisseling
van licht en schaduw; de nacht van Correggio ligt
over deze hoofdstukken uitgebreid. — Lukas had zijne
aandacht bijzonder op die trekken uit het leven van zijn
held gevestigd, welke hem als den liefderijken, deel-
nemenden m^enschenvriend karakteriseerden. Hij verhaalde
bij voorkeur menscheltjhe uitspraken en parabelen van
Jezus. Men zou hem den evangelist der philanthropie
kunnen noemen.
Het evangelie van Mattheüs is een evangelie der
apostelen. Hier, gelijk bij Johannes, wordt de apos-
tolische idee, wat een evangelie zijn moest — namelijk
een geschrift om te bewijzen, dat Jezus de Christus,
de zoon van God vi\'as —, zuiver opgevat en volgehouden.
I^e redenen, daden en lotgevallen van Christus zijn
hier in grootere groepen bijeengeschikt, rondom de drie
hoofdbewijzen zijner Messiaswaardigheid: — de stem bij
den doop, de verheerlijking en de opstanding, „xils een
sterrebeeld moest de Messias door dit evangelie uit de
oude profetiën te voorschijn treden, in goedheid en wijs-
heid, genade en kracht, driemaal van den hemel beves-
tigd.quot; — Het zachte karakter van Jezus treedt het
meest bij Johannes te voorschijn, het verhevene bij
Mattheüs en Markus, het gezellige bij Lukas.
Vervolgens beantwoordt Herder de vragen: Welke
beteekenis hebben de evangeliën, hunne wonderen en
vervulde voorspellingen, voor ons? Is op deze de waar-
heid van het Christendom gebouwd? Wat moeten wij
denken van hem, die omtrent deze wonderen en voor-
zeggingen een eerlijken twijfel koestert?
De voorspellingen der profeten omtrent eene gelukkige
toekomst, omtrent een rijk van God, dat door een god-
delijk gezant op aarde zou gesticht worden, hebben in
Jezus hare aanvankelijke vervulling gevonden. Men late
slechts de kleuren weg, waarmede die toekomst geschil-
derd werd. Verwachtte de Joodsche natie een wereldlijk
redder, — het rijk, dat Christus deed aanvangen,
was van een geestelijken aard. Aan de voorspellingen om-
trent bijzondere levensomstandigheden vau Jezus hecht
Herder weinig waarde. Dat de evangelisten ze moesten
aanvoeren, toont ons den geest huns tijds. Men disputere
dan ook niet met Joden over de vervulling van bijzondere
voorspellingen. Bekeerep. zij zich niet tot het Christendom,
omdat zij daarin niet de som aller profetiën vervuld zien:
„laat hen dan, wat zij nu eenmaal zijn. Joden blijven.
en wachten op hem die komen moet. Dat Joden niet tot
onze Christenheid overkomen, is han moeijelijk kwalijk
te nemen; want hoe is het met onzen Christenstaat ge-
steld ? Zoo zij volgens de grondbeginselen van Christus
handelen, willen wij steeds zeggen: Wie niet tegen ons
is, is met ons. Onder alle natiën en godsdiensten is rede,
billijkheid, godsdienst, waarheid, goedheid, liefde, slechts
ééne
Zijn de wonderen van Christus bewijzen voor de
waarheid zijner godsdienst? vraagt Herder. Maar wat
verstaat men onder godsdienst? Eigentlijk is religio naauw-
gezetheid van geweten, eerbied voor God. Deze religio
of religieusiteit van Christus had geen wonderen tot
bewijs noodig, en duizend wonderen konden ze ook niet
bewijzen. — Bedoelt men met godsdienst onderrigt, leer-.
„hoe kan een wonder de waarheid eener leer bewijzen,
als deze zich niet door overtuiging zelve bewijst?----
Christus predikte eene waarheid, die levend, die het
gemoed vrij maakte, en het bewijs hiervan stelde hij in de
ervaring. Daartoe konden wonderen niet bevorderlijk zijn,
veeleer er van afbrengen.... Niet sterker bijna kan in-
nerlijke waarheid door overtuiging tegenover het storende
wondergeloof gesteld worden, dan Christus gedaan heeft;
en zouden wij zijne leer aan een criterium willen onder-
werpen, dat hij reeds in zijn tijd juist voor datgene er-
kende, wat van de innerlijke waardering der waarheid
het verst afvoerde en hare vrucht geheel verstoorde?quot; —
Neemt men eindelijk de godsdienst van Jezus voor de
*) Vom, Erlöser, Y, 1. (T. a. p., bladz. 99.)
-ocr page 258-geheele instelling des Christendoms, zoo dienden de won-
deren om de intrede van het Christendom in de wereld
te bevorderen, overeenkomstig den eisch der tijden en
omstandigheden. Als zoodanig zijn zij lang geschied en
hebben zij hun doel bereikt. „Zoo waar als deze wonderen
zijn, zoo zeker zijn zij voor ons ^XechU^verhaalde won-
deren .... Waarom zouden wij ons dus bij zoogenaamde
hmijzen voor de loaarheid der Christelijlce godsdienst
met bewijzen belasten, die wij niet bewijzen kunnen en
die voor ons niet bewijzen____ Laat ons God danken, dat
het rijk van Christus bestaat, en in plaats van die
wonderen de innerlijke natuur van dat rijk leeren ken-
nen. Deze moet zich zelve bewijzen, of alle voorzeggingen
der oude profeten, alle vroeger gebeurde wonderen zijn
voor ons niet gesproken, niet geschied, vergeefsch i)-quot;
„Wat wij dus in het evangelie moeten lezen, is het
evangelie zelf: dit betreft de leer, het har alter van Jezus,
en zijn werh.... De leer van Jezus was eenvoudig en
voor alle menschen verstaanbaar: God is uw Vader; gij
allen zijt onderling broedersquot; Herder geeft hiervan
eene schoone ontwikkeling, in den geest der edelste hu-
maniteit. En wat de leer van Christus tot eene „alles-
beheerschende gezindheidquot;, tot een „eindeloos strevenquot;
maakt — dat alle menschen van Gods geslacht en onder
elkander broeders zijn—, ditzelfde „werd even volkomen
als eenvoudig uitgedrukt door het haraUer van Jezus,
tot zijne twee namen toe: zoon van God heette hij en zoon
des menschenquot;. Altijd deed hij het werh Gods, dat de
\') Vom Erlöser, Y, 3. (T. a. p., bladz. 104—108.)
-ocr page 259-reddÏDg en het geluk van ons geslacht bedoelde, en hij
deed het als menschenzoon, d. i. uit zuiver pligtgevoel
en tot het hoogste heil der menschheid^. „Niet uitwendig,
maar inwendig moest deze redding bewerkt worden, want
het menschdom is slechts door zich zelf ongelukkig.quot;
Daardoor alleen wordt het verlost, dat bijgeloof, dwaas-
heid en zonde er aan ontrukt M\'orden, niet door uiterlijk
geweld maar door innerlijke overtuiging, door werkzaam
streven. „Tot zijn laatste oogenblik toe was Jezus Gods-
en menschenzoon, lam en leeuw.quot; — „En dit karakter
legde hij onverstoorbaar in zijn werh, want werTc was
het, niet slechts leer.quot; Het rijk van God onder de vol-
keren te brengen, was zijn doel. Zijne leerlingen moesten
niet schriftverklaarders worden, maar het licht der wereld,
het zout der aarde. Hij zocht hen niet alleen te leeren,
maar ook te vormen. Jezus\' omgang met zijne vrienden
■was eene opvoeding. Zijne godsdienst is die der reinste
humaniteit. „Zij is een zuurdeesem onder de volken; met
of zonder den naam van Christus moet het gansche
deeg met deze grondbeginselen doorzuurd worden \').quot;
Wordt dus het wonderbare in de evangelische geschiede-
nis slechts op het gezag eener uitwendige getuigenis aange-
nomen®), geheel anders is het gesteld met dat gedeelte der
evangeliën, hetwelk evangelie is en tot de harten van alle
\') Vom Erlöser, V, 4. {T. a. p., bladz. 108—115.)
Her der zegt: „leb trage auch als Protestant kein Bedenken
mit dem S. Augustin, dem Vater unsers Protestantismus, zu
sagen: ich würde ihnquot; —• (dat gedeelte der evangeliën, hetwelk op
de wonderen betrekking heeft) — „nicht glauben, wenn ihn mir
nicht die Kirche übergeben hätte; wo ich dann mit dem Wort
Kirche einen sehr reinen Begriff verbindequot; (T. a. p., bladz. 116.)
menschen spreekt. „Zoo min äit evangelie een uitwendig
bewijs noodig heeft, zoo weinig kan het door kerkelijke of
andere twijfelingen omvergeworpen wwden. Moge die ge-
schiedenis geschreven zijn zooals zij wil: het plan van God
met het menschdom gaat onverstoorbaar voort, en de roe-
ping daartoe is onuitwischbaar in aller hart geschreven.
Het mostaardzaad is gezaaid, en heeft de kracht om een
boom te worden voor alle natiën. Iedere weersgesteldheid,
goed of slecht, moet zijn wasdom bevorderen^).quot; Het
kerkelijk geloof was onontbeerlijk, maar altijd was en
bleef het slechts symbool, teehen. Het was de bolster,
waaruit wij de vrucht genieten. „Het kerkelijk geloof,
hoe ook met het fijnste dogma oversponnen, is slechts
een historisch geloof. Noch door zijn inhoud, noch om-
dat het aangenomen wordt, wordt ooit een mensch regt-
vaardig en zalig.quot; — „Dat ik als een verloste in het
rijk van Christus vrijwillig regtschapen en heilig leef,
dat is voor mij de verlossing vau Christus, en dat is
zij voor eiken menschquot; — „De godsdienst, die Jezus
tot haar voorwerp heeft, („die sogenannte Religion an
Jesu mquot;) moet zich derhalve met den voortgang des tijds
noodzakelijk in eene godsdienst van Jezus („Religion
Jesuquot;) veranderen, en wel ongemerkt en onophoudelijk
De godsdienst van Jezus is, wat de theorie aangaat, in
het evangelie volkomen gegeven. „Ik hoop op een tijdquot;,
zegt Herder, „wanneer men zich zal schamen, zoowel
in de philosophie als in het Christendom aan eenige sekte,
») T. a. p., biadz. 118.
T. a. p., bladz. 119.
welke ook, zijn naam te geven, of ze te vervolgen. Het
zuivere Christendom duldt alle en heeft geene sekten:
één God en Vader van ons allen, en wij allen in onze
roeping broeders, broeders van Christus, broeders je-
gens elkander
§ 4. Hel Johannes evangelie.
Geheel in denzelfden geest als het derde zijner Christ-
liche Schriften, met dezelfde warme liefde voor het echt-
menschelijke in Christus en in het Christendom, heeft
Herder het vierde geschreven, dat tot opschrift draagt:
Von Gottes Sohn, der Welt Heiland; nach Johannes
Evangelium Dit werk draagt geheel den stempel van
Herder\'s edele ziel, welke in zoo menig opzigt met
die van ^Johannes verwant was
De schrijver ontwikkelt het doel, waarmede Johannes
zijn evangelie schreef, en toont aan, hoezeer bet daardoor,
zoowel wat den vorm als wat den inhoud aangaat, van de
andere evangeliën moest verschillen „Na de oudere,
enkel historische evangeliënquot;, zegt hij, „was er een dog-
1) T. a. p., bladz. 123.
Vgl hierover o. a. J, F. Kleuker, Briefe an eine christliche
Freundin über die Herderische Schrift: von Gottes Sohn u. s. w.,
Münster und Leipzig 1803. — Zie ook boven, bladz. 239.
Vgl. L. G. Kopp, Étude, sur Herder, considéré principalement
comme théologien, Strasbourg 1852, bladz. 61.
Von Gottes Sohn, der Welt Heiland, I. (^S-. r.^\'X, bladz.
127 enz.)
matisch-historiscli evangelie van Johannes noodig. Wie
anders kon het, na den dood van Jakobus en Petrus,
schrijven dan deze apostel? Hij, de oudste der kerk, had
ervaring genoeg om te weten, wat voor meeningen in het
Christendom binnendrongen en in hoe verre deze er mede
overeenkomstig waren. Hij bezat onpartijdige zachtmoe-
digheid genoeg, om van die voorstellingswijzen\'alles te be-
houden, wat met den regel des geloofs niet in strijd was
of dien krachtiger uitdrukte; maar tevens ook eenvoud en
ijver, om niets op te nemen, wat er niet bij paste. Zijne
brieven getuigen overvloedig van deze liefderijk verschoo-
nende, ernstig afzonderende gemoedsgave \').quot; Om dwa-
lingen te voorkomen, spreekt de apostel over de hoogste
waarheden van het Christendom in de taal der toenma-
lige philosophie.
Uitvoerig handelt Herder over den zoogenaamden
proloog {Joh. I : 1—18) Hij ontwikkelt den oorsprong
der däär gebezigde uitdrukkingen, slaat hiertoe het oog
op de Platonische wijsbegeerte, op de leer van Zoroaster
en van Philo, schetst het ontstaan der gnosis, en wijdt
eenige bladzijden aan het gnosticisme Bij de verkla-
ring van den proloog wil hij alle metaphysisch-gnostische
speculatiën uit het evangelie verbannen zien, daar deze
verre waren van den geest des apostels. Deze zou zich,
indien hij ten tijde van Ar ius geleefd had, evenzeer
») Von Gottes Sohn, II, 18. (T. a. p., bladz. 153.)
Ygl. hiermede Erläuterungen zum N. T., I, 1, 2. {S. W.
VII, bladz, 19 enz.)
Over het gnosticisme en zijne verhouding tot het Christendom
Tgl. Aelt. ürk., III, 4. {S. W. IV, bladz. 152 enz., 159—168.)
verklaard hebben tegen dien „transcendentalen onzinquot; als
tegen de bepalingen der oude conciliën. „Wordt geen nieu-
we theogonen zou hij den disputerenden kerkvaderen heb-
ben toegeroepen; „de tijden der mythologie zijn voorbij
Een groot gedeelte van Herder\'s werk over het evan-
gelie van Johannes behelst eene ontwikkeling van het
leven van Jezus, zooals het door dezen evangelist is
voorgesteld. Ten slotte wordt de vraag beantwoord: Welke
beteekenis heeft dit evangelie voor ons?
Johannes schreef zijn evangelie, gelijk hij zelf zegt,
opdat de menschen zonden gelooven dat Jezus de Chris-
tus is, de zoon van God, en opdat zij door het geloof
het leven zouden hebben in zijnen naam. Hij wilde aan-
toonen, wat de zoon van God voor de Christenheid, is;
wat zij met dezen naam te kennen wil geven; wat Jezus
zelf er mede bedoeld heeft. Niet woorden moeten wij
dus uit dit evangelie leeren, maar zaken\', niet heelden,
maar de daarin vervatte waarheid. Wij moeten er God
uit leeren kennen, zooals Hij zich in Christus geopen-
baard heeft, als waarheid en als liefde. Geen heil be-
staat er voor den mensch, dan door waarheid en liefde-,
geen ander middel om hiertoe te komen, dan geloof en
werkzame gemeenschap. „Indien er voor het menschdom
eeuwige waarheden zijn — en deze zijn er gewis —,
zoo staan zij in Johannes. Op spreken en disputeren
komt het niet aan, maar op gelooven en doen, op het
honden van deze geboden der liefde
\') Von Gottes Sohn, II, 35, 36. (T, a. p,, bladz, 170, 171,)
Fon Gottes Sohn, V, 3 eaz., 39, 40. (T. a. p., bladz. 230
eaz., 240.)
Welk een rijkdom van schoone gedachten onze schrijver
ook heeft ten toon gespreid, wij kunnen hem hier hij zijne
verschillende beschouwingen onmogelijk volgen. Wij bepalen
ons dus tot de vermelding van een paar opmerkingen,
die ons de onbekrompenheid van zijn standpunt en de
helderheid van zijn blik weder duidelijk zullen doen
zien.
„Christusquot;, zegt hij, „was Gods zoon, gelijk in zijn
persoon, zóó ook in zijn werk. Hij was dit in zijne meest
eigene wijze van denken en gevoelen. Het vaderlijke plan
van God erkende hij in geen ander werk, dan rein en
krachtig werkzaam te zijn tot bevrijding en echte geluk-
zaligheid van het menschelijk geslacht. Waaraan het dit
geslacht ontbrak, wat het tot den grond toe nederdrukte
en met zich zelf oneens maakte, wat zijne krachten in
verwarring of op verkeerde wegen hield, zag hij helder
als de zon. Hij nam dus zijn doel volkomen zuiver in
het oog, en offerde zich hiervoor als voor zijn werk op.
Hebt gij een anderen naam voor de helden van uw ge-
slacht, die iets edels wilden, dachten en deden, dan
dat gij hen goddelijken, godenzonen noemt? Alle volken
zijn het over dezen naam eens, hoe verschillend zij ook
hun doel kozen. Hij koos het zuiverste doel en trof in
het midden van het doel: Gods zoon, terwijl hij zich
den menschenzoon noemde; want het goddelijkste in den
mensch was hem de reinste, meest omvattende mensche-
lijkheid zelve \').quot;
Ook volgens Johannes is de godsdienst van Chris-
I) Von Gottes Sohn, Y, 46. (T. a. p., bladz. 245 , 246.)
-ocr page 265-tus de godsdienst der reinste humaniteit, maar tevens
stelt deze evangelist, meer dan een der andere, het god-
delijke in Christus sterk op den voorgrond. De reden
hiervan wordt door Herder ontvouwd. Toen de genoemde
apostel zijn evangelie schreef, was het Christendom van
Palestina\'s bodem losgemaakt. Jeruzalem lag in puin;
de tempel en de godsdienst der Joden waren een ver-
vlogen droom. „Christus was door alles wat geschied
was, door zijne opneming tot God, door de verbreiding
zijner leer over de wereld, een verhoogde, vergeestelijkte,
verheerlijkte Christus geworden; niet meer de Palestijn-
sche Hebreër, maar een herder der volken. Daartoe had
de Godheid hem gemaakt; niet Johannes maakte hem
daartoe. Het was het erkende evangelie der wereld. Moest
nu het symbolum, dat Jezus de Christus was, ver-
standeloos in gebeden opgezegd worden? Moest de stem,
die in de verte van de eenzaam geworden Jordaan werd
gehoord : „gij zijt mijn zoon!quot; alleen als echo weerklin-
ken en als ledige vorm gelden?quot; Neen, en daarom ont-
wikkelde Johannes overal, toepassend en praktisch,
de namen: zoon van Ood, woord, magthebber, enz,, ge-
lijk hij overal de ware, reëele idee van God, dat Hij
licht, leven, liefde is, ontwikkeld en toegepast had. Hij
toonde de levende beteekenis aan der oude Palestijnsche
uitdrukkingen. „Juist deze onthulling van Christus,
deze reine verheerlijking van hem, is het uitnemendste
in Johannes; ja, zij is geheel zijn zin, zijne ziel. Hij
vergat, als ik zoo zeggen mag, het aardsche van zijn
Palestijnschen, aan plaats en tijd gebonden vriend, om
bet hemelsche, het eeu.wige iu hem af te malen, dat
boven plaats en tijd verheven is en de gansche mensch-
heid in zich verbindt
Naar inhoud en vorm beide stelt Herder dit evan-
gelie zeer hoog. „Het kleine boekquot;, zegt hij, „is een
diep, stil meer, waarin zich, terwijl de herinnering van
de schoonste levensjaren uit Johannes\' jeugd den be-
koorlijken oever uitmaakt, de hemel zelf met zon en ge-
sternten spiegelt \'),quot;
§ 5, Over de opstanding quot;).
Het tweede van Herder\'s ChristlicJie Schriften heeft
tot opschrift: Fon der Anferstehung, als Glauhen, Ge-
schichte und Lehre, en behelst een onderzoek naar het
feit en het dogma der opstanding. De schrijver gaat na,
hoe langzamerhand het geloof aan de onsterfelijkheid en
aan de opstanding bij de Joden ontstond en tot ontwik-
keling kwam, en hoe zich eindelijk een systeem vormde
omtrent het rijk van den toekomstigen Messias en omtrent
de daarmede verbonden herstelling aller dingen^ tot het-
welk ook het wereldgerigt en de opstanding der dooden
behoorden. Hij toont aan, hoe het met dit geloof gesteld
was ten tijde van Christus. Jezus van Nazareth
1) Von Gottes Sohn, Y, 55, 56. (T. a. p., bladz. 249, 250.)
Fon Gottes Sohn, IV, 40. (T. a. p., bladz. 220.)
Ofschoon het hier behandelde meer van dogmatischen dan van
exegetischen aard is, meenen wij toch dat deze paragraaf hier niet
als misplaatst kan worden beschouwd.
moest, toen hij als Messias verscheen, beschouwd worden
als de groote hersteller der dingen, als de regter dèr
wereld, als de opwekker der dooden, en werkelijk trad
hij als zoodanig op. Tegen de waarheid dezer beschou-
wing is menige twijfel geopperd geworden. En geen won-
der, daar de Christelijke leer van de opstanding gebouwd
is op de opstanding van Jezus, en deze zelve zooveel
weerspraak heeft gevonden. Het is van het hoogste gewigt,
hier tot zekerheid te komen. Want is Christus niet
opgestaan, zegt Herder, dan hebben de apostelen zijne
gansche leer bedorven »),
Hij stelt nu de geschiedenis der opstanding als geschie-
denis voor. Hij vindt hier bewezen, dat Jezus aan de
apostelen werkelijk als een ligcmmelijh verrezene versche-
nen is. Op dit feit werd het Christendom gebouwd. Hier-
door alleen kon de inwendige toestand der apostelen zoo
geheel gewijzigd worden. Zij verkregen nu geheel andere
denkbeelden omtrent Jezus, den opgewekte; denkbeel-
den, die zoowel aan hunne brieven als aan de evangeliën
ten grondslag liggen. Uit dit oogpunt werd ook het lijden
en sterven van Jezus beschouwd. Zijne herleving gaf
aaideiding tot de grootste en verhevenste denkbeelden.
Het ontwaken tot een nieuw leven werd de hoofdidee des
Christendoms.
Neemt men alles te zamen, zegt Herder, zoo kan
niemand met regt aan de werkelijkheid van Christus\'
opstanding twijfelen
Von der Auferstehung, II, 11, 19. {S. W. IX, hladz. 341.)
Von der Auferstehung, IV, 18 , 19. (T. a. p., bladz. 358 enz.)
Omtrent de hemelvaart staat vast, dat Christus op
den veertigsten dag na zijne opstanding aan den omgang
met zijne vrienden onttrokken en tot God opgenomen is.
Hoe dit plaats had, doet weinig ter zake. Waarheen
Christus physisch opgenomen werd, kunnen wij niet
weten. „De twee ooggetuigen onder de evangelisten —
Mattheüs en Johannes — denken niet aan eene
zigthare hemelvaart.\'quot; Geen der apostelen of evangelisten
spreekt er van, behalve Lukas, die uit de berigten van
anderen geput heeft \').
Ook zijne toekomstige verschijning tot het wereldgerigt
stelde Christus voor in beelden, die met de begrippen
zijns tijds overeenkwamen, maar door ons in het geheel
niet letterlijk mogen opgevat worden. Zijne wederkomst
is eene komst in wereldgebeurtenissen, in ontwikkeling
van Gods raadsbesluiten. Doch de apostelen spraken hier-
over in Joodsche beelden. Paulus, die Christus niet
persoonlijk gekend had, bleef meer dan de anderen aan
de pharizeesche voorstellingen gehecht, en verwachtte
eene nabijzijnde, zigtbare wederkomst van Jezus, als
de openbaring van zijn rijk. — Christus wilde geen
chronoloog der toekomst zijn. En wat hij in dit opzigt
niet deed, moeten ook wij niet willen doen. Veeleer
moeten wij het zedelijk plan van God, de eindelijke
verwerkelijking van het rein-goede onder de menschheid,
zooveel mogelijk bevorderen.
Ten opzigte van \'s menschen onsterfelijkheid houdt
Herder zich aan de leer van Paulus. „De Christelijke
\') Fon der Auferstehung, V, 1—7. (T. a. p., bladz. 361 enz.)
-ocr page 269-opstanding der doodenquot;, zegt hij, „heeft de ligchamelijke
Joodsche opstanding eigentlijk verstoord; zij heeft zich
uit deze, gelijk de geest uit\'de materie, losgewonden,
en een voortdurend leven, eene persoonlijke onsterfelijk-
heid aan het licht gebragtDe uitdrukking in het sym-
bolum : opstanding des vleescJies, zou hij dan ook wenschen
dat verzacht ware geworden ~ Als eene noodzakelijke
physische natuurwet kan de onsterfelijkheid der ziel niet
bewezen worden; en alle moreele gronden er voor zijn in
het Christelijk geloof opgesloten. De denkende mensch
moge zoeken naar waarschijnlijkheidsgronden voor een
voortbestaan na den dood, -- het Christendom is niet
hierop gebouwd, maar op het geloof aan eene geschiedenis,
welke het grootste gedeelte dezer gronden met zich voert.
jjHet Christendom werd voortgeplant als de levende
traditie eener geschiedenis, die had plaats gehad, en eener
blijde hoop;quot; op het geloof aan deze geschiedenis en op
deze hoop werd de Christelijke gemeente als eene levende
^stelling gegrondvest. Deze levende traditie werd de
norma, de regel des geloofs, eene belijdenis, niet op papier
geschreven, maar op de tafelen des harten. „Deze regel
des geloofs en der hoop bevatte nu eigentlijk geen dog-
geschiedenis behelsde hij en leer, d. i. feiten, voor-
schriften en beloften van Christus. Dogma\'s zijn uit
öieeningen ontstaan; maar meeningen konden in den zin
der eerste kerk nooit geloofsartikelen geven
s\\ })
) Von der Auferstehung, Y, 21. (T. a. p., bladz. 371.).
J der Auferstehung, VI, 10. (T. a. p., bladz. 378.)
) f^on der Aufexstehung, VI, 6, (T. a. p., bladz. 374, 375.)
Zeer verdraagzaam betoont Herder zicb jegens hen,
die de opstanding der dooden of de onsterfelijkheid niet
gelooven. De zoodanigen wil hij niet veroordeelen, want
„hoe zou men iemand eene hoop, het aannemen van eene
belofte, kunnen opdringen of gebieden ?quot; Doch men
hebbe eerbied voor dit geloof, en bespotte het nimmer.
„Als een stil gemoed bij de Christelijke harp zingt: „Mijn
Verlosser leeft; ik zal hem wederzien!quot; waarom zouden
dan anderen daarover moeten spotten, voor wie deze troost,
deze hoop niet gegeven is ? Ieder zoeke zijne bloem, waar
hij kan; slechts late hij deze nederige bloem ook bloeijen
in haar eigen dal !quot;
§ 6. Over de gave der talen.
Aan een onderzoek naar hetgeen wij moeten verstaan
onder bet spreken in verschillende tongen of talen, dat
door den schrijver van de Handelingen der Apostelen in
zijn tweede hoofdstuk vermeld wordt, heeft Herder een
afzonderlijk werk gewijd, hetwelk onder den titel: Von
der Gabe der Sprachen am ersten christlichen Pfingst-
feste, het eerste zijner Christliehe Schriften uitmaakt.
Ook hier volgt hij geheel de historische en philologische
methode.
In een uitvoerig betoog ontwikkelt de schrijver, boe
•) Von der Auferstehung, VII, 1, 3. (T. a. p., bladz. 380, 381.)
«) Von der Auferstehung, VII, 7. (T. a. p., bladz. 386.)
hoogst onwaarschijnlijk het is, dat Lukas, als hij hier
de uitdrukking: „met tongen, met andere tongen spre-
kenquot;, gebruikt, eene plotselinge mededeeling van vreemde
talen heeft bedoeld, welke de apostelen niet geleerd had-
den. Hij doet opmerken, hoe de Joden in dit verhaal
niet volgens verschillende talen, maar volgens gewesten
worden opgenoemd, en hoe hier dus „geen stamboom van
talen gegeven wordt, maar eene landkaart van provinciën,
waarin Joden woonden — Wat verstonden de Joden
onder uitstorting van den geest? welke gaven verwachtten
zij volgens de analogie van vroegere tijden, en hoe ver-
toonden deze gaven zich nu in de Christelijke gemeente?
Na de beantwoording van deze vragen ontwikkelt Her-
der, welke eigenschappen in het Oude Testament aan
Gods geest worden toegeschreven; hoe, wat men van dien
geest verwachtte, op het eerste Christelijke pinksterfeest
zijne vervulling vond; welke beteekenis deze uitstorting
van den geest had, als eene nieuwe wetgeving, eene
geestelijke herschepping; hoe eindelijk verscheidene om-
standigheden in het verhaal van Lukas aan de oude,
eerste wetgeving ontleend zijn.
Met de tong spreken, zegt Herder, beteekende in
den Hebreeuwschen stijl: met vuur en geestdrift spreken.
In vreemde tongen spreken is niets anders dan: zich in
vreemde spreekwijzen uitdrukken. Hij spreekt in mijne
tong wil zeggen: hij drukt zich uit in mijne spreekwijze,
volgens mijne wijze van denken. Een schriftgeleerde, die
^e geheele wet in al hare toepassingen en verklarings-
\') Von der Gabe der Sprachen, I, 9. {S. W. IX, bladz. 370.)
-ocr page 272-wijzen kende, heette een man der zeventig tongen, of-
schoon hij geen woord eener vreemde taal verstond.
Nieuwe tongen zijn dus nienwe wijzen om de oude pro-
feten te verklaren, en mijne tong is mijn zin, mijne
wijze \'van uitleggen.
Met tongen spreien (/Aróffucctff lalitv, dnocpamp;éyye(Samp;ai)
is dus: met vurige geestdrift spreken. In nieuwe, vreemde
tongen of talen spreien {éréQaig, xaivaXg yXwaaatg la-
Xfïv): nieuwe voorspellingen en godspraken voortbrengen
en ze uitleggen. In iemands eigene taal {tdia §iaUxTm)
spreken zij, die godspraken, voorspellingen en lofzangen
zóó voortbrengen, dat de hoorder in geestdrift vervoerd
wordt en zijne eigene verklaring, zijne eigene verwachtin-
gen, .uaar den geest waarneemt in hetgeen hij hoort —
Het wonder eener bovennatuurlijke mededeeling van de gave
om in vreemde talen te spreken wordt dus door Herder
verworpen.
Vervolgens onderzoekt onze schrijver, hoe Paulus de
gave der talen, het ylójsaaig laltvv, beschouwt en welke
waarde hij teregt daaraan toekent (1 Kor. XII—XIV),
Door hetgeen deze apostel over haar mededeelt, vindt hij
zijne eigene verklaring volkomen bevestigd
\') Ton der Oahe der Sprachen, III, 6—-21. (T. a. p., bladz.
287 enz.)
2) Von der Gabe der Sprachen, lY, 2 enz. (T. a. p., bladz. 298
enz.) — De gevoelens der bijbelverklaarders omtrent de beteekenis
der uitdrukking: yXwffffat?, ylwam \\ali~fj, loopen zeer uiteen.
Een beknopt maar volledig overzigt van de verschillende meeningen
hierover vindt men bij de Vfette, in zijn Kurzgefassles exegeti-
sches Handbuch zum N. T., op Hand. II : 4 enz, —• Volgens de
oudste opvatting (ook door Olshausen en van der Palm ver-
Het Christendom, zegt Herder, is eene zaak des gees-
tes en der vrijheid. Als zoodanig heeft het zich uit het
Jodendom ontwikkeld. Ook later werd de Christelijke
kerk van bijgeloof en letterdienst vrijgemaakt en de Her-
vorming teweeggebragt door herleving van den geest,
van den geest der talen in de eerste plaats \').
§ 7. De brieven van Jakobus en Judas.
Eene vertaling en verklaring van deze beide Nieuw-
Testamentische geschriften gaf Herder in 1775 in zijn
dedigd) beteekentnbsp;gt;a),sw: in vreemde talen spreken. —
Anderen (E ie Ilhorn, Wie sei er) denken hier aan een spreken
met de tong, een stamelend, bijna onverstaanbaar spreken in een
toestand van wiid enthusiasme. — Bleek kent hier aan het woord
yXüo-cra. eene beteekenis toe, volgens welke er een spreken in on-
gebruikelijke, verouderde, poëtische, vreemde woorden mede bedoeld
Wordt; het toegevoegde s-ripa-n; zou dan pleonastisch zijn. — Nean-
der, Baur en Meyer verstaan onder de uitdrukking:
^aXetu, een spreken in verhevene taal, in een toestand van gods-
dienstige geestvervoering. Volgens de Wette werden de j\'kS^aiya.i,
door de wijze van articulatie, als \'t ware tot nieuwe talen; hij
beschouwt het szépxi; yXws-fratc Ixhiv als een spreken in de talen
Van vreemde volken, het yXcócrcratg lalsïv als een spreken in nieuwe
talen. De vier laatstgenoemde geleerden erkennen allen, evenals
Zeiler, dat het verbaal in Hand. II niet zuiver historisch is,
®aar dat het eenvoudige yXcóirs-atg i^hïv hier tot een spreken in
vreemde talen vervormd is. — Vgl. E. Zell e r, Dze Apostelgeschichte
^ach ihrem Inhalt und Ursprung kritisch untersucht, Stuttgart
bladz. 82—118.
\') Von der Gabe der Sprachen, V, 6. (T. a. p., bladz. 312.)
-ocr page 274-werk: Briefe zweener Brüder Jesu in unserm Kanon i).
Menige bladzijde wijdt bij hier aan het betoog, dat
beider schrijvers de eigen broeders van Jezns waren
en aan de psychologische ontwikkeling van hun karakter.
Uitnemend schoon is de teekening, \'welke hij geeft van
dat van Jakobus, het voortreffelijk hoofd der Jeruza-
lemsche gemeente.
Luther heeft den brief van Jakobus een brief van
stroo genoemd, maar „in het strooijen omhulsel bevindt
zich veel voedende vruchtquot;. Een edel man spreekt hier,
een man vol heiligen geest. „Hij wil daad! daad! geen
woorden, maar vrije, volkomene, edele daad naar de
koninklijke wet des geestes.quot; Wij erkennen in hem „den
gelouterden Pharizeër of Esseër, den Christenquot;
In geen enkel punt is Jakobus hier, volgens Her-
der, met Paulus in strijd. „Jakobus wil, dat het
») Kopp (t. a, p., bladz. é9) noemt dit werk: „rouvrage le plus
exégétique de Herderquot;.
2) Dit gevoelen — met scherpte bestreden door Michaëhs
(Einl. in die göttl. Schriften des N. B., II, bladz. 676 enz. en
792 enz. der Holl. vertaling) en ook door van der Palm ver-
worpen, welke geleerden hier denken aan den apostel Jakobus,
den zoon van Alpheüs of Klopas, en aan den apostel Judas,
ookThaddeüs ofLebbeüs genoemd,--heeft o. a. verdedigers
gevonden in Dr. A. H. Blom (X\'wpw^. theol. inaugur. de rolg aêslool?
et raïsnbsp;toO Kuptou, Lugd. Batav. 1839), in Scholten,
en in Dr. J. J. Prins {Handboek tot de kennis mn de E. Schriften
des O. en N. Verbonds, II, bladz. 263—268). De Wette, die
de echtheid van den brief van Jakobus ontkent, en Reuss,
die haar niet boven allen twijfel verheven acht, houden toch den
persoon, op wiens naam de brief geplaatst is, voor Jakobus,
den broeder van Jezus, niet den apostel.
3) Brief e zweener Brüder lesu, III. {S. W. Vil, bladz. 186, 187.)
-ocr page 275-geloof in werken, d. i. in daden, in levende uitoefening
alleen leve, daar het als eene bloote belijdenis van
woorden eene doode zaak is; — wie dringt hierop
meer aan dan Paulus? Paulus wil, dat de wet gees-
telijk zij en niet aan uiterlijke werkheiligheid blijve
hangen; — wie dringt hierop meer aan dan Jakobus?
Zij is hem eene wet der vrijheid, der liefde, der vol-
maaktheid-, — wat heeft Paulus meer beweerd? Beiden
zijn het volkomen eens; slechts misbruik en letterdienst
kan strijd tusschen hen doen ontstaan Paulus en
Jakobus stonden op een verschillend standpunt. Plunne
denkwijze, hunne taal, hunne roeping waren niet dezelfde.
Wij zien in hun schijnbaren strijd „een wenk aangaande
de hooggeroemde éénheid der woordvormen onder één
zigtbaar hoofd! De apostelen kenden zulk een zigtbaar
hoofd niet. Jakobus, Petrus, Johannes waren
zuilen der kerk, maar Paulus predikte gelijk hij prediken
moest. — En voortreffelijk, dat hij het alzoo deed! Hoe
veelomvattend dringt hij door in het plan van het evan-
gelie van Jezus, hetwelk niet het geval zou geweest zijn,
indien hij anderen slechts had moeten naspreken! J a k o-
bUS had zijn eigen gezigtspunt, Paulus ook; ieder mensch
heeft het zijne, slechts één; bij gevolg kan niemand
paus zijn
Zoowel in de geschiedenis der eerste Christelijke ge-
1)nbsp;T. a. p., bladz. 189. — De meening, dat Jakobus in zijn
brief met Paulus in strijd zou zijn, wordt verdedigd door de
Wette, maar bestreden door van der Palm, Neander,
Scholten en Reuss.
2)nbsp;T. a. p., bladz. 191.
-ocr page 276-meente als in den brief van haren opziener Jakobus
vindt onze schrijver menige bijzonderheid, die een helder
licht doet opgaan over de oude sekten der Nazareërs en
der Ebionieten \'). Uit hetgeen van het Hebreeuwsche
evangelie dezer sekten bekend is, leidt hij een bewijs af
voor de geloofwaardigheid van ons Mattheüs-evangelie
De brief van Judas, die evenmin tot de twaalf apos-
telen behoorde als Jakobus, is volgens Herder oor-
spronkelijk, en werd later door Petrus als grondslag
voor zijn tweeden brief gebruikt Hij moet beschouwd
worden in het licht der Perzische, Zoroastersche denk-
beelden, is tot de Christenen in het Oosten gerigt, en
volstrekt niet geschreven met het oog op de gnostieken
§ 8. De Openbaring van Johannes.
Herder\'s geschrift over de Openbaring van Johan-
nes, hetwelk in 1779 het licht zag, is vroeger reeds
\'i Briefe zweener Britäer Jesu, IV. (ï. a. p., bladz. 196 enz.)
2} T. a. p., bladz. 207 enz.
3)nbsp;Briefe zweener Brüder Jesu, V. (T. a. p., bladz. 217.) — De
oorspronkelijkheid van den brief van Judas, in verband met den
tweeden van Petrus, wordt ook verdedigd door van der Palm,
de Wette, Seholteu en Reuss.
4)nbsp;T. a. p., bladz. 229 enz. —■ Ook de Wette ontkent, dat
in dezen brief op gnostische sekten zou gedoeld zijn.
In een aanhangsel achter het hier door ons behandelde werk
weerlegt Herder eenige kritische en exegetische conjecturen, door
sommigen gemaakt omtrent plaatsen uit beide brieven en uit de
twee eerste hoofdstukken van het Mattheüs-evangelie.
door ons vermeld Afkeerig van alle onnatuurlijke ver-
klaringen en bespiegelingen, ontwikkelt de schrijver
hier de beelden der Apokalypse en toont hij aan, wat
zij, als symbolische taal en als poëzie beschouwd, moeten
beteekenen. Dit werk kenmerkt zich door een grooten
rijkdom van gedachten en door den dichterlijken en
godsdienstigen gloed, waarmede het geschreven is. Had
de koude en daardoor onregtvaardige wijze, waarop de
school van Sem Ier de Apokalypse beschouwde, deze in
minachting gebragt, door Herder werd zij weder in
hare eer hersteld
Toen Johannes zijne Openbaring schreef, had hij,
volgens H er d e r, het oog op gebeurtenissen, die gedurende
zijn eigen leven of dat zijner tijdgenooten zouden plaats
kebben. Dit blijkt reeds uit H. I : 3. De voorzeggingen,
die het boek bevat, moeten dus binnen den loop van
niet vele jaren hare vervulling hebben gevonden. —
Ziehier, hoe onze schrijver uit dit oogpunt den inhoud
der Openbaring verklaart
\') Zie boven, bladz. 69.
Vgl Kopp (t. a. p., bladz. 51) en Hilgenfeld (t. a. p.,
bladz. 137). .
Vgl. hiermede H. E. Weyers, Bisputatio de libri Apocalyp-
seos argumentO; senleniia et auctore, Lugi. Batav. 1828 , bladz.
29_ — pg gevoelens omtrent den inhoad en het doei der
openbaring van Johannes zijn zóó talrijk en verschillen zóózeer
^an elkander, dat wij ze bier onmogelijk kuunen weêrgeven. Die
Hugo de Groot, van Herder, van Eichhorn en van
Heinrichs {N. T. ed. Kopp., vol. X) zijn uitvoerig ontwikkeld
oor Weyers, in zijn zoo-even genoemd werk. De hoofdrig-
iflgen in de verklaring van de Apokalypse worden kortelijk vermeld
^oor Reuss {Gesch. der heil. Schriften, N. Ts., bladz. 143). Een
Onder de regering van N e r o naar Patmos verbannen ,
ontving de apostel Johannes aldaar goddelijke open-
baringen en schreef hij dientengevolge zijne Apokalypse
voor de Christenen in Klein-Azië. Het boek maakt één
geheel uit, en houdt zich bijna uitsluitend bezig met
de beschrijving der rampen, die voor het Joodsche land
aanstaande waren en met de verwoesting van Jeruzalem
en den ondergang der natie zouden eindigen Hoe
uitvoerig overzigt van de verschillende meeningen geeft de Wette,
in zijn Kurzgef. exeget. Handb. zum N. T. (Kurze Erklärung der
Offenb. Joh., 1848 , blad. 14—22.) Vgl. T. Lücke, Versuch einer
vollst. Einl. in die Offenb. Joh. u. s. »., 1832. — Hier herinneren
•wij alleen, dat sedert Eichhorn de meeste uitleggers in het
eerste gedeelte (tot H. XI) de zege van het Christendom over het
Jodendom en de verwoesting van Jeruzalem , en in het volgende
den ondergang van het heidendom, door Rome (Babyion) verte-
genwoordigd, verkondigd zien. — Zeer verdienstelijk omtrent de
Openbaring heeft vooral Ewald zich gemaakt door zijne zuiver-
historische verklaring (Comment, in Jpoc. Joh. exeg. et crit.. Ups.
1828; Vgl. Die Johanneischen Schriften übersetzt und erklärt, II,
Gott. 1862).
1) Volgens Scholten bevond Johannes zich op het eiland
Patmos niet als balling, maar met het doel om voor de zaak
des Heeren werkzaam te zijn. — Omtrent den tijd, waarop hij
zijne Openbaring geschreven heeft, loopen de gevoelens zeer uiteen.
Vroeger stelde men algemeen dien tijd, op het voorbeeld van
Irenaeus, Eusebius en Hiëronymus, onder de regering van
Domitianus. Volgens Eichhorn is de Apokalypse te boek ge-
steld onder de regering van Vespasianus, volgens Bertholdt
onder Nero, volgens Scholten en Reuss onder Galba, om-
streeks het jaar 68. Ook de Wette en Ré vil le betoogen, dat
zij na Nero\'s dood en vóór de verwoesting van Jeruzalem geschre-
ven is.
ä) Onder Babyion (H. XIV enz.) verstaat Herder, evenals
later Züllig (Me Offenb. Joh. vollständig erklärt, 1834—1840), de
stad Jernzalem, niet, gelijk de meeste latere uitleggers, Rome.
Vgl. echter beneden, bladz. 269.
naauwkeurig deze voorspellingen vervuld zijn, blijkt uit
de geschiedverbalen van Josephus. Doch door het gansche
boek heen, en vooral op het einde, worden de heerlijk-
heid van het rijk van den Messias, het laatste oordeel
en de eeuwige zaligheid der geloovigen voorgesteld als
naauw verbonden met den ondergang van Jeruzalem,
evenals dit in Matth. XXIV en elders geschiedt.
Als de zes eerste zegels geopend worden van het ge-
heimzinnige boek, H. V : 1 vermeld, Moorden de eerste
rampen geschetst, die het Joodsche land zouden treffen
(H. VI). H. VII beschrijft de goddelijke bewaring van de
Christenen en het geluk van hen, die reeds in den hemel
het loon hunner deugd en volharding hadden ontvangen.
Bij de opening van het zevende zegel worden, onder zeven-
maal herhaald bazuingeschal, de onheilen blootgelegd,
Welke het land verder zouden teisteren, vóórdat de hoofd-
stad door de Eomeinen werd ingesloten (H. VIII, IX).
Nadat de engel heeft aangekondigd, dat de verwoesting
nabij is (H. X), worden de binnenlandsche beroeringen
beschreven, die gedurende de belegering van Jeruzalem
onder het volk zouden plaats hebben (H. XI). Bij het
zevende bazuingeschal wordt door de hemelbewoners be-
kend gemaakt, dat de tijd der straf aangebroken en het
rijk van den Messias nabij is.
In H. XII wordt het behoud der Christenen en der
vrome Joden beschreven, die, naar de landstreek aan de
overzijde der Jordaan ge vlugt, aldaar gedurende de belege-
ring van Jeruzalem in veiligheid zouden zijn. De vrouw,
Van welke hier gesproken wordt, is (in den edelsten zin des
Noords) de Joodsche kerk, waaruit de Messias zou voortkomen.
Het beest (H. XIII : 1) beteekent de wreede dwin-
gelandij der Zeloten, die gedurende de belegering der
stad binnen baar woedden. Yooral S i in o n, de zoon
van Gorion, wordt hier bedoeld. Het andere beest
(vrs. 11) duidt de valsche profeten aan, welke Jeruzalems
inwoners tot erkenning van het gezag der Zeloten aan-
spoorden, en inzonderheid Johannes Levi, die nevens
Simon de grootste magt in de stad had verkregen. Wij
vinden hier dus tyrannie en list verbonden.
Herder erkent de moeijelijkheid om het getal 666
(j{|g\'\') te verklaren (H. XIII : 18). Yolgens hem kun-
nen — daar de verwoesting van Jeruzalem telkens zeer
naauw verbonden wordt met de uitbreiding van het
Messiasrijk — de genoemde beesten, de beelden der
tyrannie en der valsche leer, tevens de tegenstanders van
Christus te kennen geven. Het getal jjl^\' zou dan
zamengesteld zijn uit de letters y^g, welke den naam
van Christus [Xgiaróg) aanduiden, en uit het daar-
tusschen geplaatste teeken van den draak (|), den duivel,
den vijand van Christus. — Eene andere, vrij zonder-
linge en duistere oplossing geeft Herder, het getal als
getal nemende, niet als uit letters zamengesteld —
uaüi
1) Ziehier Herder\'s eigen woorden: „Soll die Zalil als Zahl
bedeuten: 666 , sowie die Zahl 12. 24. 12000. 144000. in diesem
Buche, so ist ihre Bedeutung offenbar. Alle diese Zahlen sind gerade
und Wurzelzahlen, die Johannes selbst in einander führt, und damit
die Zahl der Erwählten, die Warzelzahl des himmlischen, ewigen
Kubus begründet; 666 ist irrational und gibt keine gerade Wurzel.
Diese kommt der fatalen Zahl 25, mit dem fatalen Bruche 41 am
nächsten ; ist aber eine Scheinzahl, 666 , die dem Ansehn nach viel
Proportion verspricht und doch keine hat, gerade wie er den An-
Wordt het getal in Hebreeuwsche letters omgezet, zoo
kunnen de woorden nino {fivarijQior, geheimenis) of nno
{dnocsTasia, afval) ontstaan, beiden op het monster
toepasselijk. — Eindelijk wordt het getal teruggevonden
in poti\' quot;1, den naam van Simon. Uit al deze verkla-
ringen zou echter volgen, dat het beest de woede der
Zeloten, in het bijzonder Simon, den zoon van Gor ion,
beteekent
In H. XIV wordt eerst het geluk der Christenen,
die door de vlugt aan het gevaar ontkomen waren, tegen-
tichrist bezeichnet. Er war nnd ist nicht, kommt und
ist nicht mehr — ein Scheinwesen; da Christas der Herr ist
und war und kommt, und auch sein Reich durchs ganze Buch
hin sich in die vollkommene Zahl 7, und in den ewigen
Kubus der 12 endet.quot; Zie Maran Alka, IV. {S. W. VIII, bladz.
88 , 89.) — In 1774 beschouwde Herder het beest, door het
getal aangeduid, als het zinnebeeld van het Roraeinsche rijk. (Zie
S. W. VIII, bladz. 312 enz.) Dat hij deze beschouwing later ge-
wijzigd heeft, wordt zeer afgekeurd door Mever {Fermischle Be-
merkungen über die Apokalypse, in de Theologische Sludien und
Kritiken, 1832, bladz. 597), die overigens Herder\'s verklaring
van de Openbaring, vooral van hare eerste helft, in menig opzigt
als voortreffelijk roemt.
\') Over de verschillende verklaringen, van deze moeijelijke plaats
(H. XIII : 18) gegeven, vgl. Ä. Réville, Essais de critique reli-
gieuse, bladz. 88 enz. Uitvoerig betoogt deze talentvolle schrijver,
dat het getal van het beest, 666, den keizer Nero aanduidt. Hij
stemt hierin overeen met Scholten {Hist.-krit. inleiding tot de
schriften des N. Ts., bladz. 404 enz., en in het Bijbelsch Woor-
denboek, 11, bladz. 175 enz.), en met Reuss {Histoire de la théo-
logie chrétienne au siècle apostolique, 2™« édit., 1860, I, bladz. 440
enz.). _ Onder de wonderlijkste gevoelens behoort zeker dat van
Bilderdijk, die in het teeken de dris initialen zag der drie
voornamen van Lodewijk XVIII: Louis-Slanislas-Xavier, XXoc?o«ïof
Ääcoujjpto; iTaviffXäof.
-ocr page 282-over het rampzalig lot van Jeruzalem gesteld, en vervol-
gens de ondergang dezer stad — hier Babyion genoemd
— stellig en als zeer nabij zijnde aangekondigd. De
beide volgende hoofdstukken behelzen de beschrijving
van het uiteinde der stad. De voorstelling der rampen,
bij het uitgieten der zeven schalen op Jeruzalem uitge-
stort, is ontleend aan de plagen, die ten tijde van
Mozes over Egypte kwamen, gelijk de geredde Chris-
tenen hier het lied aanheffen, eens door de Israëlieten
aan de Eoode zee gezongen. Naauwkeurig wijst Herder
weder telkens aan, hoe de hier gebruikte beeldspraak
hare vervulling in de geschiedenis heeft gevonden. —
Bij het uitgieten der zevende schaal (H. XVI : 17 enz.)
wordt de verwoesting der hoofdstad beschreven.
H. XVII geeft eene verklaring van de tot dus verre
gebezigde beeldspraak. Hier blijkt het ten volle, dat in de
vorige hoofdstukken over de lotgevallen der Joden en den
ondergang van Jeruzalem gehandeld is. De „groote hoerquot;
is de stad Jeruzalem. Het beest (vrs. 2) duidt hier niet
meer Simon aan, den zoon van Gorion, maar heeft
zeer in het algemeen de beteekenis van oproer en
woeste tweedragt, en is daarom met eenigzins andere
trekken voorgesteld dan vroeger, In vrs. 8 wordt te ken-
nen gegeven, dat die tweedragt hare heerschappij niet be-
houden , maar zelve weldra verdwijnen zal. De zeven hoofden
van het beest (vrs. 3 en 9) zijn de zeven .heuvelen, waarop
Jeruzalem gebouwd was De zeven koningen (vrs. 10) zijn
\') Volgens Herder lag Jeruzalem op zeven bergen. Zie Maran
Atha, V. {S. W. VIII, bladz. 108.) Gewoonlijk neemt men aan,
de zeven laatste hoogepriesters Na den laatsten van deze
heeft het heest zelf, het oproer, zich zijne magt aangema-
tigd (vrs. 11). De tien hoornen van het beest (vrs. 3 en 12)
zijn de tien toparchen, onder wie het Joodsche land ver-
deeld werd, toen de oorlog met de Komeinen uitbrak, en
die met het oproer zamenspanden tegen Jeruzalem.
H. XVIII bevat een triomf- en klaaglied over den
ondergang der stad, in het volgende hoofdstuk door de
hemellingen voortgezet. In H. XIX : 11 enz. wordt
Titus geschetst, zooals hij de veroverde stad zegevierend
binnentrekt, als volbrenger van Gods oordeel. In vrs. 17
enz. worden het treurig lot der gevallen stad en het
uiteinde van Simon, Gorion\'s zoon, van Johannes
Levi en van de overige volksmenigte beschreven.
H. XX is eene voorspelling van het duizendjarig tijd-
perk van geluk en vrede, dat volgen zou. Aan het einde
daarvan zou de satan, d. i. de strijd tusschen het goede
en het booze, weder voor korten tijd hersteld worden, maar
om weldra voor goed ten onder te worden gebragt. Dan
breekt het jongste gerigt aan. Alle dooden worden opge-
■wekt en geoordeeld. Een nieuwe hemel en eene nieuwe
aarde vervangen de oude, en een heerlijk lot verbeidt de
zaligen in het nienwe Jeruzalem (H. XXI en XXII :
1-5).
Nadat Herder ontwikkeld heeft, welk eene belang-
^at de stad op slechts vier of vijf heuvelen gebouwd was. Vgl.
^üenen, in het Bijl. Woordenh., II, bladz. 97.
Hieruit leidt Herder af, dat Johannes zijne Openbaring
geschreven heeft in het jaar Ö3 of 64 n. C. Zie Maran Atha,
a- p., bladz. 108; vgl. bladz. 159 enz.
rijke rol het getal zeven in het plan van de Apokalypse
vervult en welk eene bewonderenswaardige eenheid en
harmonie hier wordt gevonden , toont hij aan, hoe het
boek door alle tijden heen zijne waarde voor de Chris-
telijke gemeente behoudt. „De Openbaringquot;, zegt hij,
„is een boek voor alle harten en alle tijden, want zij
bevat het wezen des Ghristendoms en der wereldgeschie-
denis; zij draagt, door alle veranderingen en tijdsomstan-
digheden heen, dezen stempel: de Heer is nabij! zijn rijk
komt !quot; Dat zij vaak miskend en bestreden is, acht
bij om verschillende redenen zeer verklaarbaar , en dat
zij den apostel Johannes tot schrijver heeft, boven
allen twijfel verheven
Waarom werd de Openbaring juist voor de Klein-
Aziatische gemeenten geschreven, en hoe konden deze,
ook nadat de voorspelde gebeurtenissen hadden plaats ge-
had, den inhoud van dit geschrift begrijpen? Op deze
vragen antwoordt Herder, dat de toezending van het
boek aan de Christenen in Judea voor deze niet alleen
onnoodig, maar ook schadelijk zou geweest zijn, terwijl
de gemeenten in Klein-Azië —■ die verre van Judea
verwijderd waren en derhalve de gebeurtenissen van een
vrijer standpunt, niet als eene volksramp maar als de
komst van het rijk van Christus, konden beschouwen —•
het meest geschikt waren om deze Openbaring te ont-
Maran Atha. (T. a. p., bladz. 143 enz.)
ï) T. a. p., bladz. 149.
T. a. p., bladz. 154 enz.
T. a. p., bladz. 157 enz.
vangen, te meer daar de sdirijver Her leefde en als
apostel werkzaam was
Uitvoerig behandelt Herder de vraag, waarom de
schrijver der Apokalypse den inhoud harer laatste hoofd-
stukken zóó heeft voorgesteld, alsof het daar voorspelde
onmiddellijk op Jeruzalems ondergang zou volgen. Hij
antwoordt, dat Johannes hierin door Christus was
voorgegaan. Gelijk deze, sprak de apostel als een Israëliet,
in de heilige taal der profeten. Dat de wederkomst van
Christus, in de voorstelling zijner aanhangers, met de
verwoesting van Jeruzalem als zamengeweven was, had God
met wijsheid aldus beschikt. Zóó konden de Christenen,
voordat de Joodsche staat gevallen was, in de hun geschon-
ken hoop vertroosting en bemoediging vinden. En na den
ondergang des lands zouden zij, wetende dat het beloofde
zeker zou geschieden, maar onbekend met den tijd wan-
neer, altijd bereid zijn, gesterkt door de blijdste verwach-
ting
Het groote verschil tusschen de Openbaring van Jo
hannes en zijn evangelie is voor Herder geen bezwaar,
om ze beiden als van éénen schrijver afkomstig te be-
schouwen. Dat deze ze op zeer verschillenden leeftijd en
met een geheel onderscheiden doel heeft vervaardigd,
verklaart het uiteenloopende van hun vorm en inhoud
volkomen In beide geschriften is de ziel van Johan-
T a. p,, bladz, 162 enz.
T. a. p., bladz. 167 enz.
, Dit gevoelen, door zeer velen bestreden en verdedigd, is vooral
in beseherming genomen door Dr. A. Niermeyer, in zijne Verhan-
deling over de echtheid der Johannmche schriften , door het Eaag-
nes, evenals in zijne brieven. „De zonne-adelaar vol
verheffing en de duif vol liefelijken eenvoud zijn hier en
ddér zigtbaar.quot; Het evangelie van dezen apostel is „eene
lelie en eene roos, met bloed der liefde gemerkt, - zijn
kleinste brief een vergeet-mij-niet, eene bloem van liefe-
lijke herinneringquot;, maar „de Openbaring staat daar als
eene koninklijke aloëquot; »).
sche genootschap tot mrdediging van de Christelijke godsdienst be-
kroond en in 1853 uitgegeven.
1) Maran Atha, t. a. p., bladz. 190.
-ocr page 287-w
HERDER\'S THEOLOGISCH STANDPUNT.
Wij hebben aan Herder\'s hand een groot gedeelte
van het Oude en Nieuwe Testament met vluggen tred
doorwandeld. Wij zagen, hoe hij den Bijbel, dien hij
innig liefhad, inzonderheid uit een historisch en dichter-
lijk oogpunt beschouwde en verklaarde. Overal viel het
ons in het oog, hoe hij vooral door het godsdienstige
en het poëtische in de Schrift werd aangetrokken, —
hoe hij in haar steeds het echt-menschelijke, de beginse-
len der ware humaniteit, zocht en op den voorgrond
plaatste.
Hier zouden wij de pen kunnen nederleggen. De be-
antwoording van de vragen: wat is de historische theo-
logie aan Herder verschuldigd? welke waren zijne ver-
diensten op het gebied der dogmatiek \')? wat is hij als
\') Niet lang na Herder\'s dood verscheen een werkje, getiteld:
J- G. v. Herder\'s Dogmatik, aus dessen Schriften dargestellt nnd
mit literarischen und kritischen Anmerkungen versehen von einem
freunde der Herderischen Gnosis, Jena 1805. Waarschijnlijk had
het Augusti tot schrijver. Het is weinig meer dan eene zamen-
praktisch, godgeleerde geweest \')? -— behoort niet tot de
taak, welker vervulling wij ons hebben voorgesteld
Een enkel woord echter ten slotte moge hier volgen,
tot herinnering van het godsdienstig en theologisch stand-
punt, waarop Herder zich geplaatst had in zijn veel-
bewogen tijd
voeging van verschillende plaatsen uit Herder, die betrekking
hebben op de voornaamste vraagstukken der dogmatiek. Eene sys-
tematische ontwikkeling van zijne denkbeelden op dit gebied wordt
hier niet gevonden.
1)nbsp;Over Herder als prediker heeft Schwarz eene belangrijke
verhandeling gegeven in het Herder-Album, bladz. 169—-193. Vgl.
hiermede o. a. Kopp, t. a. p., bladz. 65—68, en Hagenbach,
Die Kirchengesch. d. 18. u. 19. Jahrh., II, bladz. 50 enz.
Terwijl wij hier de talrijke getuigenissen van tijdgenooten om-
trent de voortreffelijkheid van Herder\'s predikmethode ter zijde
moeten laten, willen wij alleen vermelden, wat Göthe in 1805
in een gesprek mededeelde over de bevestiging van zijn zoon als
lid der gemeente door Herder. Geithe zeide: „er habe bei dieser
Gelegenheit selbst zugehört und auf den Lehrgang geachtet. Was
ihm dabei so sehr gefallen, sei, dass Alles dem Oomfirmanden so
hingehalten und überall so klar dargestellt worden, dass er selbst
habe das Rechte erkennen und bei sich festhalten können. Es war
eine Vollständigheit, welche keinen Fehlgriff oder Zweifel aufkom-
ken Hess; überall stand die Erage vor ihm: ob er dem Lichte oder
der Einsterniss angehören wolle.quot; (Zie Dr. Heinrich Pröhle,
Feldgarben; Beiträge zur Kirchengeschichte , Literaturgeschichte und
Culturgeschichte, Leipzig 1859.)
2)nbsp;Over Herder\'s verdiensten omtrent de theologische weten-
schap in haar geheel vergelijke men Hagenbach, in zijn straks
aangehaald werk, en in zijn artikel over Herder in Herzog\'s
Real-Ertcydopädie; en verder vooral J. G. Müller, Welche Be-
deutung hal Herder für nie Entwickelung der neuem deutschen
Theologie?, in het Herder-Album, bladz. 137—168.
Over Herder\'s verhouding tot het protestantisme in het al-
gemeen vgl. Hagenbach, Die Kirchengesch. d. 18. «.19. Jahrh.,
II, bladz. 60 enz.
Gelijk Herder in de exegese van den Bijbel, die
reeds door den geleerden arbeid van Semler, Ernesti,
Michaëlis e. a. met groote schreden vooruit was ge-
gaan , het eerst gewezen heeft op den oorspronkelijken
zin en den dichterlijken geest der oude Oostersche schrij-
vers, en daardoor de beste apologeet der Schrift tegen-
over hare talrijke verachters is geworden, — zoo heeft
hij ten opzigte der godsdienst een standpunt ingenomen,
hetwelk evenzeer van dat der oude orthodoxie als van dat
der toenmalige liberalen verschilde; een standpunt, het-
welk noodzakelijk was om de godsdienst in een tijd,
toen zij zoo menigen krachtigen aanval moest verduren,
in hare onvergankelijke waarde te doen eerbiedigen; een
standpunt, dat na Lessing en Herder vooral door
Schleier mache r als het eenig ware is aangewezen
en thans door de meeste theologen als zoodanig wordt
erkend.
Yan de beschouwingswijze der orthodoxie was Herder
afkeerig, omdat zij de godsdienstige waarheid te zeer
opvatte als iets objectief gegevens, dat geheel buitenden
mensch gelegen was en waarmede deze slechts op me-
chanische wijze in verbinding kon komen. De begrippen
Van openbaring en theopneustie waren hem hier veel te
uiterlijk, te vreemd aan de menschelijke natuur. Hij
had te zeer behoefte aan het natuurlijke, het redelijke,
bet menschelijke, om vrede te kunnen hebben met eene
t\'igting, die deze namen niet op hare banier had ge-
schreven.
Maar evenmin gevoelde hij zich te huis in de alles
verwaterende theologie der zoogenaamde verlichting. Hare
oppervlakkigheid, haar gemis van historischen zin, haar
gebrek aan godsdienstige innigheid en poetischen gloed,
haar onvermogen om het wezen der godsdienst te erken-
nen, hare geheele rigting, die veel meer afbrekend dan
opbouwend was: ziedaar wat bij Herder sympathie voor
haar onmogelijk maakte.
Eenzijdigheid en partijdigheid kenmerkten de meeste
theologen van dezen tijd. Aan de eene zijde werd elke
overtuiging, verschillende van die welke men zelf koester-
de, met den naam van verfoeijelijk ongeloof bestempeld;
aan den anderen kant gingen luide kreten op, die alle
positieve godsdienst voor de wrange vrucht van priester-
bedrog verklaarden. De godsdienst was óf eene zaak van
het verstand, óf zij werd geheel opgelost in de moraal.
Orthodoxen en verlichters, supranaturalisten en rationa-
listen, ze wilden allen slechts één vorm van godsdienst
eerbiedigen. Maar Herder\'s oog stond open vooralle
vormen. Onder elk gewaad was de godsdienst hem dier-
baar. Hij vond en waardeerde haar in de poëzie der
oudste volken, in den boezem van den oubeschaafden
wilde, in de legenden der middeleeuwen, in Spinoza
en in Lessing.
Herder stOnd niet in het midden tusschen de beide
elkander bestrijdende rigtingen zijns tijds. Hij behoorde
niet tot de voorstanders der zoogenaamde bemiddelings-
theologie, die een aantal concessiën deed aan de verlich-
ting om zóó het overblijvende der orthodoxe leer des te
zekerder te kunnen behouden. Maar oneindig meer dan
de zoogenaamde apologeten, die in zijn tijd optraden, is
hij in waarheid apologeet geweest van de godsdienst, van
het Christendom, van den Bijbel. Hij handhaafde ze,
niet met huurtroepen, die hij versmaadde, maar door
hunne eigene kracht. Hij verdedigde de godsdienst niet
door een beroep op haar belang voor de zedelijkheid of
op haar nut voor den staat, — noch de waarheid der
Christelijke leer door te wijzen op lang vervlogen won-
deren en vervulde voorspellingen. Maar hij deed de koes-
terende warmte der godsdienst zelve gevoelen, haar eigen
licht helder in de oogen stralen. Hij gevoelde, gelijk
Lessing, de waarheid van het Christendom, en wilde
ze anderen evenzoo doen ervaren.
Herder had zijn standpunt niet tusschen, maar bo-
ven de partijen gekozen. Al werden de tegenstrijdigheden
ook in zijn geest niet alle opgelost, toch heeft hij den
weg ingeslagen, welke alleen tot die oplossing leiden
kan. De tegenstelling tusschen natuurlijke en geopen-
baarde godsdienst bestaat voor hem niet meer de
sterke antithese van het goddelijke en net menschelijke
wordt bij hem vervangen door eene organische zamenwer-
king van beide elementen. Dat hij zelf al de consequen-
tiën zijner rigting aangewezen, of ook slechts erkend
hebbe: wie zou het kunnen verlangen? Genoeg, dat hij
beginselen heeft uitgesproken, die onsterfelijk zijn.
„Kommt her und sehtquot;, roept Herder den deïsten en phi
losophen toe, die van geen positieve godsdienst wilden weten
»kommt her und seht, dass nie natürliche ohne positive Ee
ligion, nie Philosophie und Deismus ohne Offenbarung und An
Ordnung in der Welt gewesen! Dass alles alt und ursprüng
lieh ist, wie Schöpfung des Menschen, Himmels und der Erde!\'
^elt. Vrk., I, 7. {S. W. III, bladz. 377.) - Openbaring Gods
zag Herder ook in de natuur en in de geschiedenis.
380
Wilden wij Mer Herders theologiscli standpunt na-
der doen kennen, dan zou eene naauwkeurige besckou-
wing van zijne ProvincialhUtter en van de beide laatste
zijner ClnsÜicle Schriften-. Fom Geist des Christen-
thums en Von Religion, Lehrmeinungen und Gebräuchen,
van het hoogste belang zijn. Het eerstgenoemde wwk,
dat in 1774 het licht zag , kan geacht worden den schrij-
ver in zijue eerste periode te vertegenwoordigen; uit de
beide anderen, in 1798 verschenen, blijkt ten volle zijne
denkwijze in lateren tijd. Zonder den loop dezer geschrif-
ten geregeld te volgen, vergenoegen wij ous hier met
te wijzen op eenige denkbeelden, daarin uitgesproken,
en die, naar het ons voorkomt, eene opzettelijke vermel-
ding ten volle waardig zijn.
De priesterstand, zegt Herder in de ProvincialbUt-
ter, is niet dpor bedrog of willekeur, niet door een
contract social, maar op natuurlijke wijze ontstaan. Reeds
de aartsvaders waren priesters, — opvoeders en onderwij-
zers in den kring huns gezins, en zó6 navolgers van
God. Op de predikers, die het werk der priesters en
profeten moeten voortzetten, rust de edele taak, in Gods
naam menschen op te voeden, de zielen te vormen door
godsdienst. Duizenden middelen staan hun daartoe ten
dienste. „Welke nuttige wetenschap is er, die niet aan
de theologie grenst en van haar eenvoud, licht en leven
kan ontvangen. . . . Dichtkunst is oorspronkelijk theologie
geweest, en de edelste, hoogste dichtkunst zal, evenals de
toonkunst, volgens haar wezen altijd theologie blijven....
Eene philosophie der menschheid, tevens eene ware ge-
schiedenis van haar, — geen ander dan een priester
Gods zal en moet ze eens schrijven. ... De edelste na-
tuurhistorie wordt theologie; alles wat de menschheid
omvat en vormt — theologie
De predikers moeten zijn wat eenmaal de profeten
waren, wat Luther geweest is: geen leeraars der deugd
alleen, geen mannen die de waarheid der godsdienst phi-
losophisch bewijzen, maar boden Gods aan het volk, die
de Schrift van haar eigen licht, niet van het hunne,
doen stralen, en het bewijs leveren des geestes en der
kracht — Geloof, hoop en liefde zijn evenzeer krach-
ten, edele, werkende krachten, als het heldere verstand.
Zij kennen de menschelijke ziel niet, die haar tot ééne
kracht willen beperken. Hoe weinig is er in het leven,
dat steeds uit duidelijk erkende beweeggronden, als phi-
losophischenbsp;gedaan wordt! Niets werkt zóó alge-
meen en zóó krachtig op de menschen, als godsdienst
in hare volle beteekenis. Ontneem aan het volk, dat
gelooft en handelt zonder door redenering gevormd te
zijn, zijn geloof, en uw eeuwig redeneren kan het niet
vergoeden wat het verloren heeft.
De prediker leere in het geheel niet uitsluitend dog-
matiek, maar evenmin moraal zonder geloofsleer. „Zonder
geloofsleer is geen Christelijke moraal mogelijk, en de
prediker moet een Christen zijnj^geen leeraar van moraal,
maar dienaar der godsdienst, verkondiger van Gods woord.quot;
„Seneca en Epictetus waren groote, verdienstelijke
An Prediger I zwölf Promncialblätter, I. {S. W. IX, bladz.
125 enz., 136 , 137.)
An Prediger, lY. (T. a. p., bladz. 166 , 168.)
-ocr page 294-mannen, maar geen Christelijke predikers\').quot; —Bijbel-
verklaring is de voornaamste taak van den prediker. In den
Bijbel M\'^ordt Gods openbaring gevonden, maar ook in de
geschiedenis der menschheid, en altijd en overal moet
men terugkomen op het groote middelpunt, waarom alles
zich draait: Jezus Christus. Yoor den Christelijken
prediker is „Jezus niet maar een goed man en een leer-
aar van goede moraal, maar de verlosser der wereld,
het middelpunt des menschdoms, het voorbeeld van Chris-
telijke volmaaktheid tot in de ontwikkeling der eeuwig-
heid Christus was waarlijk mensch, maar tevens
de eeniggeboren zoon van God. „Zoo het mogelijk is, zich
de voorstelling van het maximum in de natuur in het sym-
bool van het minimum te denken, ziedaar Christus \')!quot; —
Ook Christus was, evenals de apostelen, iets geheel
anders en veel hoogers dan enkel leeraar van de deugd
Tegenover de mannen der verlichting, die de moraal
wilden behouden maar strijd voerden tegen de dogmatiek,
wil Herder dus geen moraal die niet Christelijk is en
niet steunt op de Christelijke geloofsleer.
Evenzoo erkent Herder de waarde der symbolische
schriften \'). Deze zijn, volgens hem, casueel, d. i. uit
behoeften des tijds ontstaan en met een tijdelijk doel
geschreven. Maar ook de geheele Bijbel is casueel: alle
Gods w^erken zijn het. Yraagt men, in hoe verre de
gt;) An Prediger, VIII. (T. a. p., bladz. 189.)
») T. a. p., bladz. 192.
3)nbsp;An Prediger, XI. (T. a. p.. bladz. 217, 219.)
4)nbsp;An Prediger, XI, XII. (ï. a. p., bladz. 216 enz., 234 enz.)
ä) An Prediger, IX. (T. a. p., bladz. 197 enz,)
symbolische boeken nog voor ons regel zijn, dan onder-
zoeke men, boe de borizon , waarop zij betrekking bebben,
zicb veranderd beeft, — in boe verre de bodem, waar-
uit de edele plant der belijdenis opgroeide, verschilt van
den onzen. Yeilig late men nu het gewas zich verder
ontwikkelen en eene andere rigting nemen, zoo slechts
Gods woord het eenige beginsel van het geloof blijft.
Begel van het denken en gelooven kunnen symbolische
schriften niet zijn. Bij hetzelfde geloof drukken wij ons
nu anders uit dan vroeger; indien wij thans symbolen
opstelden, zouden deze evenzoo met onzen tijd moeten
overeenkomen, als gene met den hunnen. Ook als eer-
waardige historische gedenkstukken zijn de symbolen te
vereeren. „Het is een slecht soldaat, die een zege-stand-
aard vtegwerpt en kinderratels wil volgen.quot;
De roeping en het loffelijk doel van het piëtisme, het-
welk aan het gevoels-christendom regt wilde doen weder-
varen tegenover een Christendom, dat slechts in spits-
vondig redeneren of in een historisch geloof bestaat, wordt
ten volle door Herder erkend, terwijl hij de ontaarding
dezer rigting in eene separatistische sekte betreurt \').
In de Christliche Schriften zien wij Herder nog
veel krachtiger dan vroeger optreden als de prediker van
de godsdienst der humaniteit. Voor de dogmatiek zijner
kerk is hij onverschilliger geworden, maar niet voor de
goddelijkheid van het Christendom. De godsdienst is hier
geheel losgemaakt van de geloofsleer, baar tijdelijken
vorm. De schrijver heeft een zuiver universalistisch stand-
*) An Prediger, X. (T. a. p., bladz. 202 eaz.)
-ocr page 296-punt bereikt; het Christendom is voor hem, in den hoog-
sten zin des woords, eene menscheliße godsdienst, de
godsdienst der menschheid geworden.
Over de vier eerste dezer geschriften hebben wij vroe-
ger gesproken. In het vijfde: Vom Geist des Christen-
tJium.s, toont Herder aan, hoe ver deze geest verwijderd
is van bijgeloof en dweeperij; hoe hij niet bestaat in de
letter, in den vorm, in ceremoniën, maar integendeel
leven, kracht en vrijheid is; hoe hij den mensch niet me-
chanisch bestuurt, maar hem tot een hooger leven opleidt.
Bijzonder krachtig heeft onze schrijver zijne overtuiging
omtrent het wezen des Christendoms uitgesproken in zijn
werkje: Von Religion, LeJmneinungen und Gebräuchen.
De Christelijke godsdienst is hier eene godsdienst des
harten, niet gebouwd op een uitwendigen grond; zij
heeft liefde tot haar wezen, en is volkomen onafhankelijk
van de stellingen der wetenschap.
„Als Christus voor zich geloof, d. i. vertrouwen,
vordertquot;, zegt Herder, „dan verlangt hij het als arts,
als leeraar; doch de inhoud zijner leer moest niet om
hem, den leeraar, d. i. uit autoriteit, maar om zich zel-
ven geloofd worden.quot; Door hare eigene kracht moest men,
volgens Christus, de waarheid erkennen. Leerstellin-
gen, die met de godsdienst vermengd worden, zijn ver-
derfelijk. „Aan eenig leerbegrip zou mijne godsdienst,
mijn geloof, mijn innigst vertrouwen hangen? Welk een
ellendige moest ik, hoe ellendig moest mijne godsdienst
dan zijn !quot;
«) Von Religion u. s. w., 1, U, U. {S. W. XI, bladz. 141, 145.)
-ocr page 297-„Geest spreekt tot geest; ieder heeft het criterium der
waarheid in zich zelven.quot; „Met den levenwekkenden,
heiligenden geest van God sprak het Christendom de
menschheid aan: was het wonder, dat de reinste geest
der menschheid hem antwoord gaf \') ?quot;
Het Christendom heeft zijne kracht in zich zelf. Het
heil der wereld werd aan de menschen niet toegerekend,
maar door de invoering van reine gezindheden en van
eene Christelijke leefwijze hun m.edegedeeld. „Zoodra men
formulieren aanbad en de leer als zoodanig voor zahgma-
kend hield, bragt het Christendom niemand heil aan
Liefde, zelfopoifering voor het welzijn der broeders, zie-
daar de eenige godsdienst der menschheid. „Geen andere
vereering van God is voor menschen mogelijk, dan deze:
God op de werkzaamste wijze lief te hebben in de men-
schen. Elke andere bewondering van God, ieder ver-
zinkeu in en speculeren over Zijne volmaaktheden, is aan
het begrip van de godsdienst even zoo vreemd als eene
ledige ceremoniedienst, als de afgoderij zelve; want of
ik voor afgodsbeelden of voor abstractiën en syllaben
nederkniel, is hetzelfde. Maar gij moet zijn, wat gij
Van God gelooft; verwacht niet, dat Hij jegens u an-
ders zij dan gij jegens menschen zijt. Hunne zaak uwe
zaak; de reinste menschelijkheid alleen kan voor u, den
aiensch, godsdienst zijn, en zij is u in deze godsdienst
als het summe humanum, rectum., fium, als het hoogste
\') Ton Religion v.. s. w., III, 13, 18. (T. a. p., bladz. 179,
181.)
Von Religion u. s. w., II, 18, 20. (T. a. p., bladz. 165—
-ocr page 298-streven en de hoogste bestemming van uwe en van de
menschelijke natuur gegeven
„Meeningen omtrent leerstukken zijn geen geloof; zij
zijn wolken aan het firmament, die in allerlei gedaanten
zich op verschillende wijze kleuren en na korten tijd niet
meer zijn____ De godsdienst des harten — ieder moge
haar uitdrukken zooals hij wil — is slechts ééne
Een regtschapen man kan wel zonder leerbegrippen
zijn, maar niet zonder godsdienst. „Echte godsdienst kan
niet zonder regtschapenheid zijn, en innige regtschapen-
heid is godsdienst, waarin men haar ook betoone
Er is een groot onderscheid tusschen godsdienst en
wetenschap; ze met elkander te verwarren, is voor beiden
even schadelijk. „Drong de godsdienst zich in de natuur-
wetenschap, om bij iederen tnuggevleugel te theologise-
ren; in de geschiedenis van het menschdom, om bij elk
feit moraal te prediken; in de geschiedenis der burger-
maatschappij, om haar stap voor stap hare eerste grond-
stelling voor te houden: — zoo zou zij hare waarde mis-
kennen en zich nutteloos verlagen.... Is ieder der ge-
noemde wetenschappen wat zij wezen moet, zoo komt nit
haar allen, volgens hare zuiverste grondstellingen, gods-
dienst voort, d. i. innige zedelijke overtuiging.... Uit
allen verheft zich het beginsel des Christendoms, d. i.
der reine natuur-, volken- en menschengodsdienst....
Zonder dat gij de wetenschappen tot godsdienst dwingt,
1) Fok Religion u.s.w.,\'ll, 29, (T. a. p., bladz. 171, 172.)
Fon Religion u.s.w.,^, 35. (T. a. p., bladz. 233.)
3) Fon Religion u. s. to.,Nl, 17. (T. a. p., bladz. 242.)
loopt elke ware wetenschap op echte godsdienst uit. Doch
deze dringe zich niet in de plaats der wetenschappen;
anders verstoort zij die en gaat zij zelve verloren.quot; _
Maar ook de godsdienst wil wederkeerig niet door de
wetenschap beheerscht en in verwarring gebragt worden.
Beider taak is eene geheel verschillende
„Of bij het zoo vreeselijk heerschend antichristendom,
dat in leerbegrippen, gebruiken en formulieren ons Chris-
tendom bedekt en de zinnen der menschen eeuwen lang
heeft doen verwilderen, reine Christus-godsdienst ooit
opkomen zal? Wie zou daaraan willen twijfelen? In de
harten aller menschen is zij geschreven; ofschoon met
vuil overdekt, blinkt haar schrift uit, onvergankelijk,
onvervalschbaar. Zij heet naamogezetheid van geweten lij
alle mensehelijhe pUgten, reine mensehenliefde en groot-
moedigheid. Voor de boosheid zelve onoverwinnelijk, door
geen smadelijke verachting te bedwingen, is zij op zelf-
verloochening gebouwd en wordt zij in elke betrekking
des levens slechts door deze bevestigd. De godzaligheid
zelve is slechts middel om haar te verkrijgen, maar het
krachtigste middel, gelijk het voorbeeld van Christus
bewijst. De deelneming van anderen, werkend en lijdend,
vermeerdert deze gemeenschappelijke werkzaamheid, den
geest der godsdienst, want godsdienst wil gemeenschap
en doet ze ontstaan.
„Of hierbij de naam van Christus als in litaniën
Gditaneimässigquot;) genoemd wordt, is voor den verhoogde
onverschillig. Wegens zoo menig grof misverstand, wegens
O Von Religion u.s.to., VI, 2—6. (T. a. p., bladz. 235—237.)
-ocr page 300-het huichelend antichristendom hebben velen een afkeer
gekregen van den heiligsten naam, zoodat er in onzen
tijd sterkte toe behoort om niet somtijds ter wille van
deze verregaande misbruiken te Avenschen, dat het gan-
sche gebouw van den grond af vernieuM^d werd. Wie
schuim van goud weet te onderscheiden, zal zich intus-
schen niet op den dwaalweg laten brengen, maar den held
der menschenliefde, den stilsten weldoener van zijn ge-
slacht, op zijne wijze, d. i. zwijgend en navolgend,
vereeren. Aan den naam „Christianenquot;, die \'door de
Grieken aan het Christenvolk als eene sekte gegeven werd,
is weinig gelegen; deze mag ondergaan of blijven. Hoe
noemde Christus zich? Den menschenzoon, d. i. een
eenvoudig, rein mensch. Van schuim gezuiverd kan zijne
godsdienst niet anders dan de godsdienst van reine men-
schenliefde, w.enschengodsdienst heeten \').quot;
Uit het medegedeelde blijkt, dat Herder\'s godsdien-
stige overtuiging in meer dan één opzigt eenige wijziging
heeft ondergaan. Toen hij nog te Bückeburg werkzaam
was, protesteerde hij tegen gerezen twijfel omtrent zijne
regtzinnigheid; maar later verviajderde hij zich steeds ver-
der van het standpunt der orthodoxie.
Bij Herder is de godsdienst, evenals bij Jacobi en
later bij Sehl ei er ma eher, eene zaak van het gemoed,
die hare regten behoudt bij het wisselen der meeningen.
Z()ó kon humaniteit, humanismx, de leus van zijn leven
zijn, zonder dat hij tot indifferentisme omtrent het Chris-
tendom verviel. Zóó kon hij streven naar harmonische
\') Von Religion u. w., VII. (T. a, p., bladz. 958 , 259.)
-ocr page 301-ontwikkeling van al wat er in den mensch is. Zóó kon
hij tegenover de eenzijdige cultuur van den mensch eene
alzijdige stellen \').nbsp;•
Eene school heeft Herder niet gesticht. Voor de gan-
sche menschheid heeft hij gewerkt. Onberekenbaar groot is
de invloed, dien hij uitgeoefend heeft en nog blijft uitoefe-
nen door zijne prediking van het beginsel der humaniteit.
Het gronddenkbeeld zijner beschouwing van het Chris-
tendom, —■ dat het menschelijke goddelijk en het god-
delijke menschelijk is; dat het menschelijke, hoe meer
het aan zijn wezen beantwoordt, des te meer den stempel
van het goddelijke draagt, en het goddelijke, hoe meer
onmiddellijk het zich openbaart, des te meer in een
menschelijken vorm verschijnt, — dit gronddenkbeeld
kon het godsdienstig bewustzijn der menschen, door
het oude dogmatisme vervreemd van het Christendom,
er op nieuw mede verzoenen Moge hij zelf niet
altijd geslaagd zijn in de poging, om tot een helder
begrip van de eenheid van het goddelijke en het men-
schelijke te komen; moge hij somtijds in zijne latere ge-
schriften den diepen zin van het Christendom niet genoeg
schijnen te waarderen: — toch was het beginsel, dat hij
predikte, waar. En wij zijn er hem dankbaar voor, dat
hij niet als geleerd theoloog, maar voor het volk, voor
het beschaafde deel der menschheid heeft geschreven.
Zijne denkbeelden zijn daardoor des te meer doorgedron-
0 Vg], Gervinus, V, bladz. 323--338 ; en Hagenbach,
Die Kirchengesch. d. 18. u. 19, Jahrh., II, bladz. 31—37.
Vgl. F. G. B aur, Kirchengeschichte des 19. Jahrhnnderis, Tü-
Ungen 1862 , bladz. 45.
gen in liet bewustzijn van tijdgenoot en nageslacht. De
overtuiging dat het Christendom niets bevat, hetwelk in
strijd is met de menschelijke natuur; dat het nimmer zal
bezwijken voor den vooruitgang der wetenschap; dat bet
zich aansluit aan alles wat er goeds en groots leeft in
ës menschelijke borst, — die troostrijke overtuiging zal
na Herder niet meer van de aarde verdwijnen. Hij
is de aanvanger geweest van het groote werk, dat door
onzen tijd voortgezet en door de toekomst eens voltooid
wordt: de harmonische vereeniging van warmte en hebt,
van wetenschap en godsdienst, van philosophic en Chris-
tendom.
Op bladz,
13..........Over de verhouding tusschen Hamann
en Herder vergelijke men E, Zittel,
ƒ, G. Hamann; sein Leien und seine Schrif-
ten; 3, Abschnitt, — te vinden in de
Allgemeine Kirchenzeitung van Palmer en
Sehenkel, 8 en 15 Oct. 1859, (m 41,
bladz, 1321—1340; Nquot;, 42, bladz, 1353—
1369,)
19,,,,......Over Herder\'s leven te quot;Weimar verge-
lijke men o, a, J, Gr, Müller, FÄn Besuch
bei Herder in Weimar, in Greiz er\'s Pro-
test. Monatsblatter, 1859 (band XIII, bladz.
165 enz.). In denzelfden jaargang van dit
tijdschrift (band XIV) komt voor: Aus
Herder^s Briefioechsel.
40, r. 10 V. b, , , Het jaartal 1772, door Hillebrand op-
gegeven, moet hier veranderd worden in
Januarij 1773, Zie Aus Herder\'\'s Nachlass,
II, bladz. 5; III, bladz, 426; en Her-
der\'s S. W. XXXIX, bladz. 184.
Op bladz,
43,r. 8v, O. .. Hier staat: de ,,omnibus aliquid, enz. Men
leze: ,ße omnibus aliqidd, enz,
50..........H e r d e r \'s Plastik verscheen in het jaar 1778.
67..........Over Herder\'s verhouding tot Spalding
vergelijke men K. H, Sack, Briefwechsel
zwischen Herder und Spalding, te vinden in
de Studien und Kritiken, 1843, I.
Behalve de Mer en vroeger door ons vermelde, worden
in de volgende werken brieven van of aan Herder ge-
vonden :
Bnefe an J. H. Marek {Merck), von Göthe, Herder, Wie-
land und andern bedeutenden Zeitgenossen. Herausgegeben von
K. Wagner. \'Darmstadt 1835.
J. H. Marek, Ausgewählte Schriften, Oldenburg 1840.
Briefe aus dem Freundeskreise von Göthe, Herder, Höpfner
und Marek. Mne selbständige Folge der beiden in den Jahren
1835 und 1839 erschienenen Marckischen Briefsammlungen. Aus
den Handschriften herausgegeben von Br. K. Wagner. Leipzig
1847.
Briefe an J. von Müller. Herausgegeben von Maurer-Constant.
6 Bde. Schaffhausen 1839—40.
Atis dem Briefivechsel des Qrossherzogs Carl August mit Her-
der, en: Herder, Briefe an die durchlauchtigste Herzogin Ama-
lie; — beiden in het Herder-Ätbum.
Herder und Caroline Flachsland. Hir Briefwechsel vor ihrer
Vermamp;hlunq. Mn Festgeschenk von dem Sohne Fj. G. von Herder.
Frlangen 1847.
Nachträge zu den Briefwechseln Herder\'s mit Hamann (in het
-ocr page 305-Bremer SonntagsUatt 1859, Nquot;. 42, 43) und dem Herzog Karl
August (in het Morgenblatt 1859, Nquot;. 37), door H. Dünt-
zer publiek gemaakt.
In de voorrede van Von und an Herder vermeldt H. D ünt-
zer, dat Herder\'s correspondentie met den graaf Karl
Friedrich von Hahn zieh in de levensbeschrijving van
den laatstgenoemden bevindt. Verder zegt hij aldaar: „Auf
Briefe Herders an Q-erning in den Blättern ßur Mrin-
nerung an die Enthüllung des Goethe-Monumentes zu JPranJcfurt
am Main habe ich in der Sammlung Zur deutschen Litteratur
und Geschichte (I, S. XXII) hingewiesen, die selbst eine
Anzahl Briefe von Herders (Jafctin an Knebel enthällt.quot;
Hier te wijzen op enkele drukfouten in dit boek, welke
den zin niet verstoren, achten wij onnoodig. Hebben wij
somtijds tegen de consequentie in de spelling gezondigd,
de lezer houde het ons welwillend ten goede.
^ ^
» % W^t . \'nbsp;ï-\'^^y
\'•Su.quot;
y;«-!
s
-ocr page 307-I.
(
Ten onregte beweert Reuss, dat Herder meer
dichter was dan theoloog.
II.
Naar waarheid zegt Eéville: „Quoique Herder
se soit complètement mépris sur la composition du Can-
tique, dont il méconnaissait l\'unité et qu\'il partageait,
comme Richard Simon, en plusieurs chants idylliques
originairement distincts, il a le mérite insigne d\'avoir
élevé l\'esprit des interprètes venus après lui à la hauteur
de sentiment sans laquelle il est impossible de bien
comprendre un tel livre.quot;
III.
Teregt meent Herder, dat de brieven van Jakobus
en van Judas geschreven zijn door de broeders van
•Jezus.
IV.
De beide laatste verzen van Psalm LI zijn een later
bijvoegsel.
V.
De argumenten, door Pi,euss {Nouv. Bev. de TJiêol.,
vol. II) aangevoerd, ten betooge dat in bet oorspronke-
lijke Markus-evangelie de lijdensgeschiedenis niet gevon-
den werd, zijn niet voldingend.
VI.
In Joh. VI : 69 is de lezing : o ayiog rov S-eov, de
ware; niet de recepta: ó Xgiaróg, o vióg tav amp;eov
Toi\' ^ÜPTOg.
VII.
De schrijver van den tweeden brief van Petrus heeft
gebruik gemaakt van den brief van Judas.
VIII.
Konstantijn de Groote heeft uit godsdienstige over-
tuiging het Christendom omhelsd.
IX.
Het gevoelen van Ypeij en Dermo ut, dat Olevi-
anus geen deel gehad heeft aan het zamenstellen van
den Heidelbergschen katechismus , moet verworpen worden.
X.
Buiten het godsdienstig gevoel bestaat er geen vaste
grond, waarop het geloof aan een persoonlijk God kan
gebouwd worden.
XI.
Het geloof aan de goddelijkheid van het evangelie is
onafhankelijk van de resultaten der historisch-kritische
wetenschap.
XII.
Het aannemen van \'s menschen vrijen wil kan met
dat van de apoJcatastasis niet vereenigd worden.
XIII.
inbsp;Het eedzweren is in strijd met het gebod van Chris-
-ocr page 310-XIV.
De verdeeling van de welsprekendheid in welsprekend-
heid van de raadzaal, van de pleitzaal, van de gehoor-
zaal en van den kansel verdient afkeiuing.
XV.
De Hervormde kerk heeft teregt, tegenover de Ln-
thersche, het prediken volgens vastgestelde pericope}i af-
geschaft.