SCHETS
BEHEEE DEE ALGEMEENE GELDMIDDELEN
IN NEDEELAND TOT HET JAAE 1810.
-.s
iX-tJ
ï4
H..
K\'-iiS-Jl
/ -, ^
M
V
ffiS-
e.
s.
.lm
rJ»^ ]
SPECIMEN HISTORICO-IÜHIDICUM INAUGURALE
DE
ADMI.NISTRATIONE REI PECIJNIARIAE
BATAVAE USQUE AD ANNUM 1810,
qüod ,
ANNUENTE SUMMO NUMINE,
ex AïjCXOEIXATE rjsctoeis magsipici
GOZEWINl lANI LONCQ, CORN. JAN. FIL.,
MED. BOCT. KT l\'ROF. OttU.
NEC SON
AMPLissiMi SBNATUS ACADEMICI consensu \'
et
n0b1lis3imae EAGUl/IATIS JÜEIDICAE becrlixo,
summisclue
liN .JURE ROMANO ET HOMERNO HONORIBUS AC PiliViLEGJiS,
ILITÜ ET LEUriTMJi OüSSJ£lt;ti;jiNDIS,
EKUDITORTJM EXAMINI SUBMITTIT
PETRUS GUILIELMÜS NICOLAUS MERKUS,
Amstelodamensis.
A. D. XXIV M. MARTII, A. MDCCCLXUl, HORA 11.
....... . .quot;.-■--Y--nbsp;—J.
SrntfmÏEï,
apud Is. An. NIJHOFF et Eilium,
jidccclxm.
-ocr page 4-*
i IM
Î
^y^t-^ gt;nbsp;v-nbsp;jnbsp;* -
\' gt;nbsp;K y \' - ni N V
•tfi
f\'Mi
-ocr page 5-VAN HET
BEHEER DER ALGEMEENE GELDMIDDELEN
IN NEDERLAND TOT HET JAAR 1810,
DOOK
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT
TEE VERKRUeiNa VAK
DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE REGTEN
aast de hoogeschool tb utrecht,
24 MAART 1863.
ARNHEM,
Is, An. NIJHOFP en ZOON.
mdccclxni.
-ocr page 6-^ a
-ocr page 7-aan
MIJN\' VOÜEMALIGEN VOOGD,
-ocr page 8-vvCM-Ï^^^ïvInbsp;ilnbsp;?
t \' ,, » i l ,
gt;■1
Een uitgewerUe, volledige hislorische schets van het heheer
onzer algemeene geldmiddelen tot het jaar 1810 verwachte men
hier niet. Daartoe wordt eene le grondige en naauwkeurige
wetenschap vereischt van ons vroeger inwendig staatsbestuur
en staatsr egt, dan dat men die kennis zmt, kunnen eischen
van hem, die ter verkrijging van den doctoralen graad veler
voorbeeld wilde volgen, eene academische proeve schrijven en
slechts om een vlugtig begrip van onzen voormaligen regerim.gs-
vorm te hebben, zich bij voorkeur tot een onderwerp van
gemengden administratief-regterlijken aard heeft bepaald.
Alvorens echter over te gaan tot de behandeling van dat
onderwerp, moet eene opmerking voorafgaan: het woordheYieex
is door ons in een\' zeer uitgebreiden zin opgevat en daarover
wordt in de volgende bladzijden gehandeld, niet alleen met
betrekicing tot cle wetgevende ert uitvoerende magt, maar ook
in verhand met de regtqyraah, daargelaten, qf die onderschei-
ding van drie staatsrmgten al of niet juist zij. O\'ader de
RepuUiek toch was de jvdieatwre hi zake van fmamiën niet
aan den gewonen regier opgedragen, maar in het algemeen
of ten minste in het laatste ressort aan die coUegiën, welke
met ht beheer der geldmiddelen betast waren. Later, na de
omwenteling van 1795, heeft dat beginsel eenige wijziging
ondergaan, en sedert het jaar 1820 helt;ft men het geheel laten
varen. Men vindt er echter nog sporen van in onze tegenwoordige
wetgeving: vooreerst, in de bijzondere manier van procederen
in zake van betastingen {zie Wetboek van Strafvordering, artt.
222, 230, 251 enz.), en ten tweede, in de instelling van de
Rijks-Advocaten.
Bij het verlaten dezer Academie is het mij een aangename
ptigt, U allen, Hooggeleerde Heeren, mijn\' dank te bettdgen
voor het onderioijs van Jf genoten, V in het bijzonder, geachte
Promotor, g. w. veeede, voor de waarlijk vriendelijke hidp,
waarmede Gij mij in het schrijven dezer proeve hebt bijgestaan.
EERSTE TIJDVAK.
geafelhke regering.
JJladz.
1.
Hoofdstuk I. Het Domaniale stelsel.........
II. De magt der Graven en die der Staten in zake
van vrijwillige beden......... 18
III. Toezigt op het beheer der geldmiddelen ... 30
TV^^EEDE TIJDVAK.
1581—1795.
Hootdstuk I. De inkomsten der Republiek......
II. Het beheer der algemeene Geldmiddelen. .
§ 1. Staten-Generaal........
2.nbsp;Raad van State........
3.nbsp;Ontvanger-Generaal der Unie . .
4.nbsp;Admiraliteits-Collegiën.....
,5. Generaliteits-Rekenkainer.....
6.nbsp;Generaliteits-Financiekamer, Generaliteits-
Mnntkainer, enz........
7.nbsp;Thesaurier-Generaal der Unie . • .
III, Het beheer der gewestelijke Geldmiddelen ,
35.
46.
46.
.52.
63.
65.
70.
72.
74.
75,
DERDE TIJDVAK.
1795—1810.
Hoofdstuk I. Omwenteling van 1795 .......
§ 1. Plan van constitutie van het jaar 1796
2. Ontwerp van constitutie van het jaar 1797
11. Omwenteling van 22 Januarij ]798. Staatsre
geling van 23 April 1798 ......
III.nbsp;Staatsregeling van 16 October 1801 . . .
IV.nbsp;Constitutie van 1805 ........
V. Koningrijk Holland.........
Bladï
80.
84.
90.
95.
104.
108.
114.
HET DOMANIALfJ STELSEL.
De oudste graven J), die in deze Janden hebben gere-
geerd, waren oorspronkehjk slechts ambtenaren, eerst van
de Frankische koningen, daarna van de Duitsche keizers,
aan wie zij verantwoording van al hunne daden verschul-
\') Onze oudst bekende iandsheeren als Gerolf, Dirk I, Dirk II enz.
werden graven van Friesland genoemd, van hetwelk Holland slecMs een
onderdeel uitmaakte; Dirk V was de eerste, die na de verovering van de
landstreek de Merwede, ook Holland geheeten, den titel van graaf van
Holland aannam; zie yan hees yan berkel, Froeve eener Beschouwing
over Geschiedenis eu Staatsregi vooral in hetrekking tot ons Faderlamd
onder de Heerschappij der Franken de Regering der Graven. Utrecht
1836, bl. 105 euz.
digd waren i); hunne magt was, vergeleken met die van
de latere graven, vooral vaiL die uit het Bourgondische
en Oostenrijksche Huis, zeer gering en werd hun slechts
titulo precario gegeven Het invoeren echter van het
leenstelsel en het allengs erfelijk worden der leenen, als-
mede eindelijk de uitgebreide goederen en bezittingen,
welke de graven of door de milddadigheid van hunne
leenheeren, of door ongeoorloofde toeëigening zich ver-
wierven, maakten hen spoedig tot bijna geheel onafhan-
kelijke beeren, die niet meer van wege hunne meesters,
maar op hun eigen naam het bewind begonnen te voe-
ren regtens echter bleven zij leenmannen van de Duitsche
keizers, met betrekking tot die landen, welke zij in die
hoedanigheid bezaten. Veel is over die leenroerigheid
dezer gewesten geschreven; zij wordt, met uitzondering
van eenige weinigen door alle schrijvers over ons oud
staatsregt aangenomen, en in het bijzonder door meee-
man, van loon en van mieris ■\'quot;•) betoogd. De beide
\') Van slingelandt, Staathundige Geschriften, Amst. 1784, deel I.
bladz. 3.
Van loon, Seschrijvifig det Aloude Megeviu^swijs v^n Holland,
deel I. bl. 146, en IV. bl. 324.
3) Van hees van beekel, bl. 118 en v.
Ond. and. de gkoot, de Antiq. reip. Bat. en van dek schel-
MNG, Aloude Vrijheid en Staatsregeering der Batavieren.
Meerman, de Solutione vinculi, quod olim, fuit inter S. R. Impe-
rium, et Fa ederati Belgii respublicas, Lugd. Bat. 1774. Van loon. His-
torisch bewijs da.t het Graafschap Holland een leen des IMl-when Rijks
laatsten zijn het echter niet eens omtrent de grenzen dier
leenroerigheid; van loon strekt haar uit over alle onze
gewesten en onderscheidt niet, zooals van mieris , tusschen
die goederen, welke aan de graven door geschenk, erfe-
nis, verbeurdverklaring of anderzins in vollen eigendom
toekwamen, en die, welke zij als een leen van het Duit-
sche Eijk bezaten i). Op deze laatste landen alleen —
en daartoe behoorde volgens meerman verreweg het
grootste gedeelte van de latere Nederlandsche Eepu-
bliek — konden de Duitsche keizers hun regt van op-
perleenheerschap doen gelden; meermalen, zooals uit
oude gedenkstukken blijken kan, hebben sommige onzer
graven dat regt uitdrukkelijk erkend, en daaraan werd
geenszins inbreuk gemaakt door het den Eßsten Junij 1548
tusschen karel V en de rijksstenden gesloten verdrag
van Augsburg, waarbij de zeventien Nederlandsche ge-
westen, den Bourgondischen kreits zullende uitmaken,
onder de bescherming, hoede, bewaring en hulpe der kei-
zers, der Eoomsch-koningen en van het HeiHge Eoomsche
Eijk, welks vrijheden en regten zij zouden genieten,
werden gesteld. — In de tijkslasten zouden zij moeten dra-
gen en alleen, wanneer zij aan deze verpligting niet vol-
geweest is. Leiden 1748. Van miekis, Veth. over de leenroerigheid
van het Graafschap Holland enz. Leid. 1748 waaracliter zijne Aanmer-
kingen op het genoemde werk van van loon.
Van mieris, bl. 13—21.
Meerman, bl. 32-—61.
-ocr page 16-deden, aan de Eijkswetten onderworpen zijn, doch in alle
andere opzigten werden zij geheel vrij en onafhankelijk ver-
klaard, mits die landen, welke leenen van het Eijk waren,
leenen hieven, „dnmmodo tamen in quantum earum (provin-
ciarum) aliquae dependent a feudo S. E. Imperü, in poste-
rum dehite recognoscantur, releventur et recipiantur in
feudum, ut hactenus factum estquot;\'). Verder blijkt wel uit de
slotwoorden van de voorrede der Unie van Utrecht: „zonder
in alle gevallen zich bij dezen te willen onttrekken aan
of uit den Heiligen Eoomschen Eijke,quot; hoe weinig tijdens
den opstand tegen Spanje onze voorouders er aan dachten
om de bij het bovengenoemde verdrag gevestigde be-
trekking tusschen deze gewesten en het Duitsche Eijk te
vernietigen; integendeel, het was op grond daarvan, dat
meermalen de hulp der Duitsche keizers tegen den Spaan-
schen vijand werd ingeroepen. Doch, toen die hulp ach-
terbleef, besloten de Staten der Vereenigde Nederlanden
zich van alle onderhoorigheid aan het Duitsche Eijk voor
goed te ontslaan, welke onderhoorigheid echter regtens
eerst werd opgeheven door den vrede van Munster, bij
welks 53ste artikel en de bekrachtiging van hetzelve door
den keizer en de rijksstenden, de Nederlanden als eene
vrije en onafhankelijke Eepubliek werden erkend
\') Meerman, bl. 69 en v. Van mieris, bl. 25 en v.
») Meerman, H. 81 en v. en 106—111. Van mieris, bl. 28 en v.
verg. ook Eichhorn, Deutsche Saais- und TtecUsgeschicUe, deel IV
$ 507 en 521.
De magt onzer graven had dus een tweeledig karak-
ter: èn op hun eigen naam, in die landen namelijk, hun
in vollen eigendom toekomende, èn in naam der Duitsche
keizers ten opzigte van die goederen, welke zij van hen
ter leen bezaten, voerden zij het hoogste gebied in deze
gewesten, waren zij landsheeren en hadden als zoodanig
in handen zoowel de wetgevende magt, zonder dat staten
of eenige andere overheden daarin eenig aandeel hadden,
als de uitvoerende ; en wanneer men daarbij nagaat de
ruime middelen, waarover zij te beschikken hadden, dan
voorzeker laat het zich verklaren, hoe zij langzamerhand
tot zulk een toppunt van magt gekomen zijn, en is het
niet te verwonderen, dat zij soms van die magt, zelfs
tegenover hunne leenheeren, misbruik maakten.
Hunne goederen toch, domeinen geheeten, waren van
tweeërlei aard: zij bestonden namelijk in vaste goederen
{domeinen stricto sensu) en in landsheerlijke rentegevende
regten {regalia)
Tot de vaste goederen (graaflijke domeinen, in \'t Sticht
kamer- of tafelgoederen) werden gebragt:
lo. die landen en bezittingen, welke den graven als
grondheeren of bezitters van het territoir toekwamen, en
1) Van shngel., I. bl. 12. Kluit, Qesch. der Holl. Staatsr eg., deel
I. bl. 10 en v.
Het onderscheid tusschen domania en regalia bestond oudtijds niet
en is eerst van lateren tijd: zie h. h. röEh. Diss. de Bomaniis, Amst.
1831, hi. .36,
waarop de arzoiiderüjke ingezetenen en vrije landbewoners
geenerlei aanspraak hadden — en daartoe behoorden het
terrein zelf, behoudens elks eigendom; de door eigenhoo-
rige of hofhoorige luiden (naderhand vrije boeren) be-
bouwde landen, de onbebouwde landen, de bosschen en
wildernissen, de wegen en straten, de openbare stroomen
en rivieren, met de uit zulk stroombezit voortvloeijende
regten enz.;
2°. die goederen, welke zij aan anderen in leen had-
den uitgegeven en waarvan dus het dominium directum
bij den graaf verbleef. Zoo zegt p. boet i): „de Graaf
was Dominus immediatus van alle Leenen tot des Graaf-
lijkheids van Hollands Eegister- en Leeiikamer behoo-
rendequot;\';
3°. al wat de graven zich in de steden voorbehiel-
den; deze toch waren oorspronkelijk eigen gronden der
graven, waaropzij hunnen landeigenen of hofhoorigen vrij-
dom van schattingen verleenden, behoudens echter hetgeen
zij zich voorbehielden.
Tot de tweede soort der graaflijke inkomsten, de regalia
namelijk, behoorden:
1°. de munt, de tollen, de verlof- en geleigelden, de
stapelregten, in één woord alles wat eigenlijk tot het
terrein behoort of voor territoriaal-regten wordt gehouden;
2°. de toevallige inkomsten, welke onderscheiden wer-
den in domaniale (jura dominica) en heerligle regten (jura
Rechtsgeleerde Werken, bl. S52.
-ocr page 19-fiscalia, reditus fiscales, regalia minora enz.) i). Onder
de eerste verstond men de in het Eomeinsche regt ge-
noemde res rmllius en de bona vacantia of caduca-, tot de
jura fiscalia bragt men die inkomsten, welke aan de gra-
ven niet als grondbezitters maar als landsheeren te beurt
vielen, en daartoe behoorden de verbeurdverklaarde goede-
ren, met name die van ter dood veroordeelden, volgens
den regel „Die zijn lijf verbeurt, verbeurt zijn goedquot;
die van vreemdelingen op \'s graven terrein stervende (jus
albinagii), de geldboeten en zoengelden (freda),\'waarmede
in die tijden de meeste, ja zelfs de zwaarste misdaden
werden uitgedelgd (van welke boeten een gedeelte toe-
kwam aan \'s graven regtsvorderaars), en eindelijk vele
andere voordeelen, nit de leenen voortspruitende
Alle deze goederen en inkomsten werden ook wel met
de namen fiscus, res fisci en andere dergelijke bestempeld;
men wachte zich echter wel, aan het yfooid fiscus de be-
teekenis te geven, die daaraan in het Eomeinsche regt
werd toegekend. Daar toch onderscheidde men tusschen
aerariv/m populi en fiscus principis, welk onderscheid onder
de graven geheel en al onbekend was en ook niet kon
bestaan, daar toen de vorst als eigenaar van het gansche
land werd beschouwd; uit welk beginsel dan ook is afge-
leid, dat de geest van het geheele finantiële stelsel in die
i) Dit ondersclieicl verviel natuurlijk na de afzwering van Philips.
\'\'■) Zie yanheemskeek, BataviscJie Arcadia, Amst. 1678, bl. 399 enz.
3) Zie over dit alles kluit, IV. bl 426—445, en h. h, eöell, bl. 35—40.
tijden was, dat de graven meer als grondbezitters, dan
als hoogste gebieders hunne schatkist vulden i).
Maar hoe zijn de graven aan die domeinen gekomen?
De beantwoording dier vraag staat met het onderwerp
dezer proeve en met den ganschen regeringsvorm dezer
gewesten onder onze graven in te naauw verband, dan
dat wij haar met stilzwijgen zouden kunnen voorbijgaan.
Men zal daarop bij onze schrijvers de meest uiteenloo-
pende en tegenstrijdigste antwoorden vinden, en niet
alleen in ons staatsregt, maar in dat van gansch Europa
is over geen punt misschien meer getwist en geschreven,
dan over den oorsprong der domeinen, en geen wonder!
daar de meeste schrijvers bij de behandeling dezer zoo
gewigtige en in gevolgen zoo rijke vraag, en in \'t alge-
meen bij alles, wat maar eenigzins op den vroegeren
regeringsvorm betrekking heeft, zich dikwijls meer door
partijzucht en vooroordeel dan wel door zuivere waarheids-
liefde lieten leiden, en dus niet zoo zeer onderzochten hoe
de zaak geweest was, als wel hoe zij had behooren te zijn.
Aan anderen overlatende de beoordeeling, welke van alle
de verschillende meeningen, waartoe het vraagstuk aanlei-
ding gaf, de juiste is, zullen wij volstaan met zooveel mo-
gelijk in korte trekken mede te deelen, wat daaromtrent
geleerd wordt door kluit in zijne Primae Lineae Coll.
Meeeman, aesch. van Graaf Willem II, \'s Hage 1797, deel I.
U. 48. E. luzAC, Hollands UijMom, leiden 1780, d. III, bl. 282
vg. 228,
I)iplom-Mst.-pol. 1780 § 144—203, en in het deel
van zijne Gesch. der Holl. Btaatsreg. bl. 143-—219
Na over het begrip van domeinen gehandeld te hebben -)
leert kluit ons, dat omtrent hunnen oorsprong drieërlei
gevoelens bestonden:
I. Yolgens sommigen, onder anderen wedekind {Diss.
de Domaniis Bominonm lerritorialitm, Manh. 1773), was
alles wat de Pranken veroverden eigendom des volks {pa-
trimonium populi, ook wel dos imperii, patrimonium regni
geheeten, in tegenstelling van datgene, wat de vorst als
privaat persoon bezat), waarvan echter het grootste ge-
deelte aan den vorst werd toegelegd tot instandhouding
zijner hofhouding en het dragen der staatslasten. Deze
stelling wordt door kluit verworpen, als rustende op het
valsche beginsel, dat de staten door vrije overeenkomst
zouden zijn ontstaan; ware zij juist, dan zou daaruit onder
anderen moeten volgen:
lo. dat de vorsten de domeinen niet mogten ver-
vreemden of weggeven buiten toestemming des volks. De
geschiedenis echter leert, dat in alle Eijken, uit het
Prankische afkomstig, het tegendeel plaats had en er
nergens, ten minste vóór de 13ae eeuw, eenige wet be-
i) Verg. ook eöell, bl. 5—26.
a) Gesch. der Holl. Staatsreg., deel V. bl. 138 en v. Over het be-
grip van domein èn in vroegeren èn in laterea tijd, zieEÖELi, bl. 27—56.
Van daar, volgens sommigen, de naam ywi tafelgoeder en: zie a. g.
besier, De jvMe abdicato Philippo II Transisalaniae imperia praesertim
oh violata privilegia. Lugd. Bat. 1780, bl. 52, (noot t).
stond, waarbij het vervreemden van domeingoederen werd
verboden;
dat de zonder toestemming des volks gedane ver-
vreemdingen door den vorst zelven of door zijne opvol-
gers regtens zouden kunnen worden herroepen. Dit we-
derlegt kluit met de volgende woorden van een\' Duit-
schen Schrijver : „ista philosophia aulis quibusdam grata
quidem est, sed valde metuo, ne legibus nostris, historiae
et publicae fidei, cujus reverentissimi debeant esse princi-
pes , omnino adverseturquot; ;
3». dat die domeinen noch door usucapio, noch door
praescriptio zouden kunnen worden verkregen; hetgeen van
de vroegste tijden, toen namelijk het verbod van vervreem-
ding nog niet bestond, niet kan worden bewezen
II. quot;Volgens loyseau, Traité des Seigneuries, Vsii\'.lßlS,
en du bos, Hist, critique de Vétahlissamp;imnt de la Mon.
Frang., veroverden de koningen als overwinnaars alles
voor zich, en daaruit ontstonden alle die goederen en
\' 3nbsp;domeinen, waarover zij naderhand huime opperste magt
regt en gebied uitgeoefend en die aan anderen medege-
deeld hebben. Ook deze stelling is valsch, volgens kluit ,
en kan door geene historische bewijzen gestaafd worden;
wel was die wijze van oorlogvoeren gebruikelijk onder het
ir
\'1
i) De SELCHOW, Mem. jar. puM. Germ. 1769, J 416.
Zie verder kluit, Frim. lm. § 151—165, en Qesckied. der Holl.
Staatsr. V. bl. 143—153. Köell, bl. 6—9.
3) Verg. ook waenkönig en géhaed. Hist, des Carolinyiens, Mém.
couronné. Bruxell. Paris 1862, tom. I. 67.,
leenstelsel, doch dit was onbekend tijdens de verovering
der Frankische landen, en is eerst later juist uit het
domaniale stelsel ontstaan. Ook de gevolgen, welke die
stelling met zich brengt, zijn onjuist, namelijk:
lo. dat de koningen een groot gedeelte van hunne
landen aan hunne onderdanen tegen betaling van zekere
schattingen afstonden, behoudens aan zich als vorst en
landeigenaar zijn hoogste eigendom over alles; want uit
oude stukken blijkt integendeel, dat de Franken vrij van
alle lasten waren en alleen tot de krijgsdienst verpligt;
2o. dat alle de regten, welke de oude Frankische
edelen in hunne heerlijkheden uitoefenden, slechts door
usurpatie waren verkregen; hetgeen eerst van de latere
tijden kan worden bewezen i).
III. De Frankische koningen verdeelden de door hen
veroverde landen onder zich en de hunnen; het grootste
en aanzienlijkste gedeelte kwam den vorst toe, daar het
onderhoud van hofhouding, land en volk te zijnen laste
was, terwijl van het overblijvend gedeelte ieder der overige
Franken, elk naar zijne waardigheid, zijn aandeel bij het
lot bekwam, vrij van alle lasten en met vollen eigendom
en beheer.
De voornaamste ontwerper van deze stelling is kluit
zelf, die echter bekent, hierbij veel verschuldigd te zijn
aan de werken van boüqueï, Le droit public de France,
\') Zie verder kluit, Prim. lm. § 166—173, en Gesch. der HoU.
Staaisreg., V. bl. 153—157. Roell, bl. 10—11.
éclairci par les mommens de l\'Antiqmte\', en van metting.
Status rnmtiae Qerm. prhcipalis et accessoriae medii aevi,
Lubek 1760. Om zijn gevoelen door bewijzen te staven
beroept hij zich op de oude akkerverdeehng bij de Ger-
manen 1) — en de Tranken waren immers ook Germa-
nen ï) —op het veelvuldig gewag voorkomende in de oude
Germaansche wetten van dergelijke totuitdeelmgen (welke
echter onder de koningen van den tweeden of Carohn-
gischen stam ophielden); op het onderscheid, hetwelk men
in die wetten tusschen de vrije Franken en de Gallische
Eomemen, dat zijn, de overwonnen bewoners van Gallië,
maakte, welke laatste de landen moesten bebouwen on-
der vasten cijns of tribuut, waarvan de Franken geheel en
al vrij waren; op de verschillende benaming eindelijk der
landen, zoo aan den koning, als aan het volk toebedeeld;
de eerste nl. heetten regis, res ßsci, bona regia, do-
mania, in tegenoverstelling van de andere, welke allodia
en terrae salicae werden genoemd Hij komt daarna
tot de gevolgen, welke noodwendig uit zijne stelling moes-
ten voortvloeijen, te weten :
met hetrehhing tot den vorst:
lo. het regt van vervreemding der domeinen en zulks
zonder toestemming van het volk. Dat van deze bevoegd-
i) Zie TACITUS, de mor. Germ., cap. 14 en 26.
Van hees V. berkel, bl. 9.
\') Bij de allodia werd met den eigendom ook de jurisdictie over de
opgezetenen gegeven, hetgeen bij de terrae salicae met jgt;laiits Hd. Kluit,
Geschied, der Holl. Staatsr., ^. bl 178,
heid meermalen door vorsten gebruik is gemaakt, bewijzen
de vele bij kluit aangehaalde oude gedenkstukken,
als ook de giften aan onze eerste graven gedaan doch
sedert de dertiende eeuw werd, wegens de grove misbrui-
ken, welke daaruit ontstonden, een einde aan dat regt
van vervreemding gemaakt
2°. de bevoegdheid om domeinen door verjaring te
verkrijgen;
30. het regt van beschikking over de inkomsten der
domeinen;
\') Kluit, GescJt. der Holl. Staatsr., V. bl. 175 enz.
2) Röell, bl. 17—18.
Het eerst in Napels in 1286; daarna in Frankrijk onder koning
Philips den Schoone. In Daitsehland, waar de verkiesbaarheid van het
Rijkshoofd reeds in denbsp;eeuw aanleiding had gegeven tot eene onder-
scheiding tusschen den Jscus regis, d. i. de schatkist des keizers als
zoodanig, en de proprietas regis, d. i. den eigendom des keizers als pri-
vaat persoon, werd onder keizer Frederik II alle vervreemding van de
groote domeinen (prinsdommen en hertogdommen) buiten toestemming dei-
rijksvorsten, en een weinig later ook die van alle de landen onmiddellijk
tot het Rijk behoorende, buiten toestemming van den dadelijken bezitter
en van de leenmannen verboden. Kluit, Gesch. der Holl. Staatsreg. V.
bl. 182 en v.; eöell, bl. 19; zie ook eichhoen Deutsche Staats- und
EerMsgescMchte, deel II, § 247, 290, 295 enz. Bij ons werd het
vervreemden van domeinen eerst door Philips den Schoone of liever door
Keizer Maximiliaan verboden bij het Generaal Hervormings-Bdikt van
1495, waai\'bij vele abuizen van de domeinen werden opgeheven, welk
stuk men iu zijn geheel kan vinden bij kluit, Gesch. enz., V. bl,
380 en v.
4o. de onbevoegdheid van den vorst of van zijne op-
volgers, om de eens vervreemde domeinen naar willekeur
te herroepen;
•5o. het regt der vorsten om uit hunne domeinen aan
hunne jongere zoons uitzetten {apanagia), aan vrouwen
en dochters huwelijksgiften [dotalitia) en aan hunne na-
gelatene gemalinnen weduwegaven [dtiana of vidualitia) te
geven.
Met betreMing tot het volk:
lo. de vrijstelling van alle belastingen;
2°. de wettigheid der regten, welke de aanzienlijksten
uit het volk in hunne heerlijkheden (allodia) uitoefenden.
Zoo zegt MONTESQUIEU 1): „les justices (des seigneurs) ne
doivent point leur origine aux mmpations; elles dérivent
du ^premier établissement et non de sa corruptionquot;; zoo
ook eabpsa.et : „Une classe d\'écrivains qui ont traité de
la féodalité, n\'a vn que de Ihisurpation dans tous ces ser-
vices et redevances foncières, qu\'elle appelle féodales. En
effet le prétexte d\'\'murpatwn était trop séduisant pour que
les meneurs ne s\'en fussent pas aussitôt emparés pour
spolier la noblesse, après avoir spolié le clergé et para-
lysé l\'autorité royale..... La propriété originaire est
la clef pour repousser toutes ces objections qu\'on a tant
ampoulées pour les faire goûter à la classe ignorantequot;;
1) MoNTEsquiEU, Esprit des Loiss, livr. XXX. cL 22.
•i) Rahpsaet, Oenvres completes, deel V, bl. 236—252.
3o. de gelioudenheid der Franken tot de krijgsdienst
en tot de verdediging van den staat
Na alle deze gewigtige gevolgen breedvoerig ontwik-
keld te hebben, leert kluit ons verder, hoe het do-
maniale stelsel uit Frankrijk afkomstig, zich vandaar
over gansch Europa heeft uitgebreid, en uit dat doma-
niale stelsel later het leenregt is ontstaan, terwijl hij ons
op eene andere plaats den oorsprong van onze domei-
nen in ^t bijzonder verklaart. Deze gewesten namelijk
waren, na de verovering door de Erankische koningen,
hun bij wettige verdeeling tusschen vorst en volk in
vollen eigendom te beurt gevallen, tegelijk met het impe-
rium over dezelve; zij waren dus koninklijke domeinen
geworden, waarover het bestuur werd toevertrouwd aan
hertogen of graven, die ze in leen of vruchtgebruik ver-
kregen (in beneficium). Doch allengs werden hun som-
mige goederen in vollen eigendom toegestaan, en hierin
moet volgens kluit de oorsprong gezocht worden van de
graaflyhe domeinen, waaruit naderhand zijn voortgesproten
alle onze hooge en lage heerlijkheden met alle regten,
regtsgebied en gevolgen daaraan verbonden.
Hiermede den oorsprong der rijkdommen van onze
vroegere landsheeren afgehandeld hebbende, moeten wij
\') Zie verder over dit derde gevoelen en deszelfs gevolgen kluit,
Frim. lm., § 174—203, en Gesch. d. JIoll. Staatsreff., V. H. 157—219.
Röell, bl. 11—26.
Gesck der Holl. Staatsreg., deel IV. bl. 51.
-ocr page 28-Ïiog even stilstaan bij een belangrijk punt, waarover
door de schrijvers verre van eenstemmig wordt ge-
dacht; het is namelijk de vrijdom van belastingen bij de
Franken. Wij hebben boven gezien de ruime middelen,
waarover de graven te beschikken hadden; daarmede wa-
ren zij voorzeker genoegzaam in staat gesteld, niet alleen
om hunne waardigheid met eere op te houden, maar ook
om in alle andere uitgaven des rijks te voorzien, vooral
als men daarbij in aanmerking neemt de geringe behoeften
des rijks, overeenkomstig de eenvoudigheid der tijden en
der menschen — en behoefden zij dus niet hunne toevlugt
te nemen tot het heffen van belastingen. Deze waren dan
ook volgens het gevoelen van de meeste schrijvers bij de
Franken geheel en al onbekend, ten ware men als zoo-
danig zou willen aanmerken de verpligting tot de krijgs-
dienst, waartoe enkel de leden van den staat gehouden
waren; anderen i) echter ontkennen dien vrijdom en
wel op grond, dat er in oude stukken wel degelijk mel-
ding wordt gemaakt van cijnsen en schattingen onder ver-
schillende benamingen voorkomende, als vm census, talliae,
schot, lot, morghengeld enz.
\') Onder anderen waamp;ewaar, Vad. Eid., deel II. bl. 25, om niet
te spreken van loyseau en du bos, wier gevoelen omtrent den oorsprong
der domeinen natuurlijk moest leiden tot Let regt van den Vorst om
naar willekeur schattingen van zijne onderdanen te heffen.
Zie over die verschillende schattingen heeneman , Verh. over de
Graaflijke Beden in Holland euz, in de Vers. van Staatk. Amd. Verh. Leiden
1793. deel 1. bl. 50 v. v. en vooral w. e.j, behs, Spec. de Veciigalium.
ij
^ilh
Deze laatste sctirijvers scMjnen eckter de zaak niet goed
begrepen te bebben; want wanneer men nagaat,nbsp;van
wie die schattingen — welke later ook wel heden, ordi-
naire, wettige of noodzakel-ijhe leden, in tegenstelling van
de vrijwillige werden genoemd, doch minder juist, daar
de schattingschuldigen volkomen verpligt waren die te
betalen — van wie die schattingen werden gevorderd:
niet van de eigenlijke onderdanen des ßijks, van de vrijen
namelijk, maar van de onvrijen, daarom ook^ wel sehot-
hoortige luyden, Jiuyslnyden, huren, eensuales enz. i) ge-
naamd ; en secundo, met welk regt zij geheven werden —
niet alleen toch de graven hadden het regt om die schat-
tingen te vorderen, maar ook vele heeren in hunne heer-
ac Trihutorum in Hollandia Eistoria tempore Comitum, Amst. 1834, bl.
11 en v. Heeneman, bl. 79 en v. leert ons, boe de invordermg dier
wettige heden gescMedde: de graaf zelf maakte derzelver begrooting over
de steden en dorpen; de verdeeling der quote over de ingezetenen ge-
schiedde door schotzetters, schotters of ponders, daartoe door schepenen
benoemd, waarna het geld zelf werd opgehaald door scJwtgaarders of
schotvangers, die het ontvangene weder in handen stelden van \'s graven
rentmeesters, later ontvangers der heden genaamd, wier rekeningen
van ontvang en uitgaaf door den graaf zelven met zijn\' geheimen hof-
raad werden opgenomen. Weigerachtigen om de beden te betalen werden
met hoete, soms ook met gevangenis gestraft.
\') Kluit, Qesch. der Holt. Staatsreg., IV. bl. 43 en v. Zie over
de onvrijen en hunne benamingen in ieder der verschillende gewesten,
AENxzENiirs, Instit. Jur. Belg. Civ. de cond. hom., Gron. 1783, pars I,
pag. 106—151.
a
-ocr page 30-lijkheden i) — dan blijkt daaruit genoegzaam dat die beden
niet uit bet regt van oppergezag, maar uit dat van eigen-
dom voortvloeiden, zoodat zij inderdaad den naam van
belastingen niet verdienden 2).
db magt dee geaven en die dee staten in zake
van veijwillige beden.
De vrijstelling der Franken van alle belastingen moge
in strijd geweest zijn met een der eerste beginselen van
algemeen staatsregt, volgens hetwelk alle burgers van
een rijk gelijkelijk verpligt zijn tot het dragen der las-
ten — zij had haren oorsprong, zoo als wij gezien heb-
ben, in het domaniale en het daarop gegronde leenstel-
Heeneman, bl. 87 en v.
Kluit, Prim. Un. etc. § 190 sqq. en 814 sqq. GésoA. der Holl.
Staatsreff., Y. bl. 204—312. Röell, bl. 23—25. Heeneman, bl. 59.
Montesquieu, JSspr. des Loix, livr. XXX. cb. 12—15. Raepsaet, IV.
bl. 159—165. Guizot, Rist, des Origines du Gouvernement reprêsen-
tatij en Europe, Brüx. 1861, tome I. pag. 120, 123.
sel, krachtens hetwelk de onderdanen vrij van alle lasten
en alleenlijk tot de krijgsdienst verpligt waren, terwijl de
verdediging van het territoir en van zijne opgezetenen ten
laste van den vorst kwam. „Tribunalia territorialia,
zegt KLUIT „magistratuum officia, territorii monumenta,
sumtns legationum, militia alenda eet., illa omnia ex
principis aerario erant solvenda. Et nemo nisi princeps
haec onera ferehat. Hic honor ejus, hoc ejus onus erat.
C^us enim est territorium, ejus est territorii \'\'defensioquot;.
De billijkheid echter vorderde, dat, wanneer de midde-
len daartoe te kort schoten, de onderdanen hem daarin
te gemoet moesten komen, en van daar aan den eenen
kant het regt van den vorst om vrijwiUige leden te vra-
gen, een regt hetwelk hem alleen toekwam — aan
den kant van het volk het regt van mige toestemming
in die beden. Dit laatste regt nu, hetwelk inzonderheid
den invloed van den derden stand heeft bevorderd ,
kwam spoedig in praktijk. Toen namelijk de inkomsten
der graven door schenkingen verminderden en allengs niet
i) Van daar de naam Ir anken, volgens sommigen; zie daarentegen
van hees v. berkel, bl. 4.
Prim. Un. etc., § 895 vg. met J 437 en 690.
Kluit, Prim. Un. etc., § 767 sqq. § 779. Qeseh. der EoU.
StaaUr., IV. bl. 466.
J. c. de jonge, Verh. over den invloed desquot;Derden ttaaU in de
staatsvergaderingen gedurende het hertogelyk en grafelijk heM in Bra-
^«■nd, Vlaanderen, Holland en Zeeland, bl. Ï03 en v.
-J*
-ocr page 32-meer toereikende waren om de door veranderde tijden en
zeden, door oorlogen, vooral door het huren van hulp-
benden en de invoering onder kaebl den stoute van
staande legers vermeerderde uitgaven te dekken, toen
moesten de graven naar andere middelen omzien om in
hunne behoeften te voorzien en begonnen zij daartoe eerst
geld op te nemen en vele hunner regten en heerlijkheden
te verpanden of in leen uit te geven, ja zelfs te vervreem-
den (hetgeen echter in het jaar 1495 werd verboden
totdat zij eindelijk verpligt waren vrijwiUige beden of on-
derstandsgelden te verzoeken
Die beden, ook wel aides genaamd, omdat zij tot hulp
van den vorst strekten, kwamen reeds in de 144e, maar
vooral in de 15^e eeuw in gansch Europa in algemeen
gebruik de eerste, van welke in onze geschiedenis
melding wordt gemaakt, is van het jaar 1323 onder
graaf willem III % In de eerste tijden deed de graaf
ze in persoon, daarna ook door middel van zijne stedehou-
ders, gouverneurs of gouvernantes, aan de steden en ge-
westen elk afzonderlijk s); doch langzamerhand werden zij
\') Zie boven, bl. 13.
3) Kluit, Prim. lin. § 895 sqq. Gesch. der Holl. Staatsreg., deel
IV. bl. 446—468.
») Kluit, Gesch. der Holl. Staatsreg., deel IV. bl. 461 en v.
«) Heenbman, bl. 91 en v. Beeg, bl. 20, 26 en v. Velgens kluit
eebter (IV. 474) eerst in 1366.
5) Heeneman-, bl. 109 en v. Kluiï, Gesch. der Holl. Staatsr eg.,
IV. 470.
algemeen, dat is, zij werden niet meer plaatselijk en bij
gedeelten, maar van al de gezamenlijke ingezetenen van
een gewest gevraagd en dit maakte weldra het verkie-
zen van vertegenwoordigers, om met hen over de onder-
standsgelden te onderhandelen, noodzakelijk. Daarin al-
leen — en dit verklaren de staten zelve, wanneer zij
zeggen „dat het Collegie van de Staten van allen ouden
tijden een Collegie gehouden is geweest, geapprobeerd bij
zijne Majesteits voorzaten, daarbij de zaken vam den Lan-
de worden gehandeld en gedirigeerd m respeete van den
lelastinge of verlicMinge van de ingezetenen van dien en
het gunt daaraan dependeertquot; — daarin alleen schijnt
de oorsprong te zijn gelegen nwïv staten, standen oistenden,
namelijk ligchamen of personen die al de rangen des
volks vertegenwoordigden. Als zoodanig ligchaam komen
de staten eerst in de 15ie eeuw onder maeia van botje-
GONDië voor
Het stijgen der staatsbehoeften niet alleen, maar vooral
de vereeniging van al de Nederlanden onder éénen Heer
had ten gevolge, dat de beden van al de gewesten te
zamen en in ééne som werden gevraagd, waarin dan ieder
i) Beeg, bl. 27.
Resol. HoU., 1564 d. 13 Dec. Kluit, Qesch. der Eoll. Staats-
reg:, I. bl. 17 en. v. De jonge, bl. 151—-158.
3) Reeds in bet jaar 1428 vindt men bij ons gewag gemaakt van de
Staten des Lands, docb de naam kwam niet algemeen in gebruik vóór
de regering van maeia. Zie de jonge, bl. 87—89. Kluit, Gesch. der
Boll. Staatsr eg., IV. 373.
gewest zijn aandeel droeg, en van daar de bijeenroeping
van al de staten der bijzondere provinciën op ééne plaats;
de eerste algemeene staatsvergadering werd waarschijnlijk
in 1465 gehouden, toen philips de goede al de staten
van de aan zijn gezag onderworpen gewesten te Brussel
bijeenriep om geldelijken onderstand te verwerven voor
den oorlog tegen lodewijk XI, koning van Frankrijk i).
De staten hadden het regt, de gevraagde bede of toe te
staan, of gedeeltelijk, ja zelfs geheel, te weigeren; dit laat-
ste echter, wij hebben gezien waarom, alleen uit hoofde
van gewigtige redenen, zooals van onvermogen enz. 2).
Van weigering van beden zal men in onze geschiedenis
slechts weinige voorbeelden kunnen aantoonen; de meeste
werden ingewilligd, doch het lag in den aard der zaak,
dat met die inwilliging meermalen menige gunstige voor-
waarden werden bedongen, menig privilegie werd gekocht
Maar hoe was het in die staatsvergaderingen met de
wijze van stemming gelegen over de bewilliging der beden?
werd daartoe al of niet de gezamenlijke toestemming van
al de leden gevorderd? Daarover is twijfel, vooral omtrent
hetgeen in de eerste tijden regtens was. Volgens het
Akend, Vaderl. Oesch., deel II. stuk VI. bl. 504. De la bas-
secouk caan. Schets van den Regeringsvorm der Ned. Rep. van 1515—1795.
\'s Hage 1862, bl. 31. Volgens kluit ecbter {Gesch. der Holl. Staats-
reg. IV. bl. 499) werden de algemeene staten eerst onder keizer kakel
opgeroepen; vg. ook berg, bl. 32.
Heeneman, bl. 106 en v.
Hübneman , bl, 103 en v.
-ocr page 35-algemeen gevoelen besliste geenszins de meerderheid, maar
stond ieder voor zifn aandeel het gevraagde toe later
evenwel, toen de staten, d. i. de edelen, steden en dor-
pen , niet meer personeel, maar als volksrepresentanten
werden opgeroepen, moest dit ophouden en werd op het
stuk van beden niet de meerderheid, maar zelfs de een-
parigheid van stemmen vereischt
Was de bede door de staten ingewilligd, dan was alles
wederom aan de magt van den graaf overgelatennopens de
wijze van heffing, korting, kwijtschelding enz. kon hij naar
willekeur handelen. Dit is ten minste het gevoelen, dat
door VAN SLiNGELANDT en KLUIT wordt voorgestaan;
VAN WIJN gaat zelfs nog verder en kent, blijkens zijne
woorden: „Als eene bede was ingewilligd, hield de macht
der staten op; die verkregen hede was dan het goed van
den grave geworden enz.quot;, aan den vorst een onbeperkt regt
van beschikking toe over de eens ingewilligde gelden.
Zoodanige onbegrensde magt omtrent het gebruik der toe-
gestane penningen wordt ten sterkste betwijfeld door
\') „Ider lid van de ridderscliap, idere stad had het regt van vrij
consent-, en geen uitwinning konde te werk gelegd worden tegen den
genen, die niet geconsenteerd had quot; zegt tan dê spiegel , in zijne
Hist. van de Satisfactie der Stad Goes enz., 1777, bladz. 370 en v.
Van slingel. , I. bl. 40—41. Kluit, Oesch. enz. IV. 567.
Heeneman, bl. 113 en v. Van hees van beekel, bl. 137.
Van slingel., I. bl. 29.
*) Kluit, GescJi. enz. IV. bl. 539.
Van wijn, AanmerUngen op wagenaae, deel V. bl. 28.
-ocr page 36-j. B. MEiJBß , die integendeel van meening is, dat, even
als in bijna alle andere landen van Europa ook onze
landsbeeren niet alleen die gelden moesten gebruiken uit-
sluitend tot die einden, waartoe zij toegestaan waren,
maar ook aan de staten zelve moesten doen blijken, dat
werkelijk de gelden die bestemming hadden bekomen; —
en om deze meening ingang te doen vinden beroept hij
zich vooreerst op gronden van waarschijnlijkheid, daar, de
aard der beden in aanmerking genomen, waarbij alles van
het louter goedvinden der staten afhankelijk was, \'s ver-
ten eigenbelang van zelf zoodanige verantwoording van
vroeger toegestane gelden moest medebrengen en dus
alle geheimhouding deswege voorzeker niet de ware weg
zou geweest zijn om eene inwilliging van gevraagde beden
te verkrijgen; ten tweede op verschillende oude staatsstuk-
ken , onder anderen en voornamelijk op de propositie
van koning philips vódr zijn vertrek naar Spanje, waarin
de volgende opmerkenswaardige woorden voorkomen: „Yer-
hoopende dat ghij aenmercken en considereren sult,
niet alleenlijk dat alle de opbrengsten van vorige beden
beheert en gheëmploijeert wort tot uwer welvaert, ende
om te verhoeden de bederffenisse ende incommoditeit van
J. D. MEiJEK, Verh. over de vraag: of de Graven van Holland
aan de Staten verantwoording deden of lieten doen wegens Ket gelruih
der beden of ondersfandsgelden door die Staten toegestaan, in het Ile deel
van zijne Verh. in, geleerde Genootschappen, \'s Hage,. 1846, bl, 155—325.
Zie aldaar, bl. 213 en v.
-ocr page 37-den lande, mitsgaders oock de rekeninge die % so speclaUck
en diekwUs gegeven is geweest, hoedat de penningen pro-
fijtelicken glieëmployeert zijn geweest, ende sonder eenen
penning in andere saken te besteden, dan tot uwer eigene
bewaernisse ende bescbermnisse enz,quot; — In welke
woorden bet regt der staten om opening wegens bet ge-
bruik der onderstandsgelden te ontvangen zeer duidelijk
wordt erkend, en philips was voorzeker de man niet om
eenigzins zijn gezag te laten verkorten of aan de staten
eenig regt toe te kennen, zoo zij bet niet buiten alle te-
genspraak hadden bezeten 2j.
Wat de invordering der ingewilligde gelden betreft (daarom-
trent zijn al de schrijvers het genoegzaam eens), de graaf kon
ze heffen op de wijze, welke hem het geschiktst voorkwam;
daarin hadden de staten geen het minste regt, tenzij de vorst
goedvond hun advies te vragen of zich van hen ter invordering
te bedienen s); de staten zelve noemen zich „in het heffen
van imposten en andere omslagen alleenlijk naakte Execu-
teurs van Zijne Koninklijke Majesteits Beden, die Zijne Majes-
teit heeft geautoriseerd bij zulke middelen te fumeren de
voorzeide Bede 4)quot;. Dat nu de staten, bf bij de acte van
consent de middelen voorsloegen, waardoor de penningen
zouden kunnen worden gevonden, maar waarop zij de
«)nbsp;Qroot Placaatb., deel III. fol. 18.
■i)nbsp;Zie MEiJEE, aangeli. Verh., bl. 205 en v,
s)nbsp;Van sungelandt, I. bl. 15, 28, 58 en v.
*)nbsp;Mesol. Eoll., 1571, d. 18 Mei.
-ocr page 38-bewilliging van den graaf moesten hebben, welke alsdan
werd gegeven bij de acte van acceptatie, M wel zelve
door den. vorst met de invordering dier penningen wer-
den belast, leeren ons vele gedenkstukken uit die tijden,
en dit moest natuurlijk meer en meer plaats hebben,
ten gevolge van de steeds toenemende magt, welke de
staten in hunne respectieve gewesten verwierven. In ver-
volg van tijd toch werden hunne bijeenkomsten, welke
echter nimmer zonder voorafgaande vergunning van den
landsheer mogten gehouden worden i), al talrijker en
talrijker, en hadden niet enkel tot onderwerp de bewil-
liging der graaflijke beden, maar ook vele andere meer
of min gewigtige zaken (ffrooie en kleine dagvaarten)-,
om te voorzien in de huishoudelijke lasten der gewesten,
tot welker bestrijding de graaf zelf niet meer bij magte
was, hielden de staten eene bijzondere schatkist, onder-
scheiden van die van den vorst; voorts konden zij tot stij-
ving dier schatkist belastingen invoeren, uitsluitend om-
slagen of gemeenelands-ommeslagen genaamd, met welker
heffing een bijzondere ambtenaar belast was, de ontvanger
nl. van het gemeene land van HoUand, die door de staten
of ten minste op hunne voordragt werd aangesteld 2).
Kluit, Gesch. enz. I. bl. 39—41. De la bassecoüe caan, bl. 11;
zie daarentegen v. slingel., I. bl. 53.
Kluit, Gesch. enz. IV. bl. 505. Heenbman, bl. 130 en v.
Beeg, bl. 38, 63 en v. Van der pot, Verh. over de ordinaire
in de Ferz. van Staatk. Acad. Verh., deel I. bl. 271 en v.
De wijzen van invordering waren verschillend; ge-
woonlijk geschiedde zulks bij de schüdtalen, bij den
impost, bij het morghengeld of bij den tienden penning,
doch buitendien kende men vele andere buitengewone
belastingen, waaruit de ingewiUigde gelden moesten ge-
vonden worden Had de invordering bij de schildtalen
plaats, dan was alles aan den ontvanger van de beden,
een\' graaflijken ambtenaar opgedragen; alle andere wij-
zen van inzameling behoorden tot het ressort der sta-
ten, doch niet dan op speciaal octrooi van den graaf.
1) Zie, over de verschillende gewone en buitengewone belastingen onder de
graven, heeneman, bl. 117 en v.; van dee pot, bl. 252 en v.; bebg,
bl. 34 en v. Wat den impost betreft, veel ouder dan de landsimpost (die
eerst van het jaar 1543 dagteekent, zie beeg, bl. 44), z^n stedeliéke
accijnsen, welker oorsprong in naauw verband staat met het ontstaan der
steden zelve. Desedelingen, vrijgemaakt zijnde, waren volgens het domaniale
stelsel niet verpligt tot het opbrengen van eenige belastingen; er waren ech-
ter tot onderhoud der steden gelden benoodigd, welke eigenlijk krachtens het
genoemde stelsel door den landsheer moesten verstrekt worden. Doch deze,
wegens de vermindering zijner inkomsten daartoe niet meer in staat zijnde ,
zoo besloot men, om die gelden te vinden, van den prijs van eetbare wa-
ren enz. bij koop of verkoop iets af te snijden (vau daar de naam
accijns) en ten gemeenen nutte af te zonderen. De graaf alleen had de
magt van acoijnsheffing; doch zij werd soms aan de steden toegestaan,
of voor een\' zekeren tijd of voor altijd, in het laatste geval met bijvoe-
ging van „hehondena \'s Graven rechtquot;. Wegens het misbruik daarvan
verbood keizer kaeel in 1515 alle accijnshefflng zonder speciaal octrooi
van den graaf en van daar alle de latere octrooijen tot het invoeren van
accijnsen Ki,urr, Gesch. enz. IV. bl. 158 en v, De ia bassecotjr caan, bl, 9.
Alsdan werden de ordonnantiën, krachtens welke de mid-
delen geheven werden, door de staten opgesteld, maar
afgekondigd op \'sgraven naam; de invordering zelve ge-
schiedde door den ontvanger van het gerneene land van
Holtand
Tot het opbrengen van de door de staten ingewilligde
onderstandsgelden waren al de ingezetenen verpligt, uit-
gezonderd :
lo. de edelen en vrijgeborenen en de geestetyken; deze
waren alleen tot de krijgsdienst gehouden, zooals wij bo-
ven gezien hebben Doch toen dit ophield, toen de
edelen zelve de krijgsdienst niet meer waarnamen, maar
daarin vervangen werden door gehuurde hulpbenden, toen
moest ook de vrijstelling van belastingen te hunnen op-
zigte een einde nemen. Zij werd dan ook, na door ver-
scheidene graven in vele opzigten beperkt te zijn gewor-
den, eindelijk door kaubl Y geheel en al vernietigd: die
van de geestelijken in de jaren 1520, 1524 en 1531
en die van de edelen en vrijgeborenen in het jaar 1553
,) Van slingel., I. bl. 58—60.
2) De geboudenbeid der geestelijken tot de krijgsdienst wordt ontkend
door EAEPSAET, Volgens hem waren de geestelijken jegens den vorst
aan geenerlei verpligting gebonden; zij waren niet, zooals de edelen en
vrijgeborenen, regis Jideles, maar Bei fideles, en op dien grond alleen
rustte hun vrijdom van alle lasten. Oeuvres compl\'etes, deel HL bl.
301—BO-i, Zie daarentegen kluit, Qesch. enz. deel V, bl. 201,
\') Heeneman, bl. 186—191,
Heenem., bl, 153—186,
2o. de steden, dorpen, collegien of ook wel bijzondere
personen, aan welke de graaf nit bijzondere gunst kwijt-
schelding van belastingen had verleend; tot die remissie
toch was de graaf bevoegd krachtens zijne souvereine magt,
en daartoe was het consent der staten niet noodig i).
Het regt van parate executie berustte bij den graaf of
bij het hof 2); het word soms aan de staten verleend, die
alsdan executorialen moesten verzoeken van het bof. Doch
de lange trein van procederen, voor dit ïegtscoUegie ge-
bruikelijk 3), was oorzaak, dat de staten of het regt van
parate executie dadelijk bij de acte van consent in de beden
bedongen, bf wel de executorialen niet meer van het hof,
maar van den algemeenen landvoogd der Nederlanden ver-
zochten
\') Heeneman, bl. 191 en v. Van siingel., deel I. bl. 16.
Kltjit, Gesck. enz. deel IV. bl. 547.
3) „\'s Konings penningen worden geëxecnteert (zeggen de Staten) eerst
bij sommatie, gijselinge ende naer bij subhastatie, \'t welk een langhen
train is, alsoo de Koninghs Rentmeesters altoos een jaer hebben, eer zij
rekenen.quot; Eegister van a. tan der goes, d. V. bl. 380, 409, 420, op
het jaar 1558.
*) Kiuit, Gesch. enz. IV. bl. 545-—556. Van sUNGei. , I. bl. 60.
-ocr page 42-HET TOEZIGT OP HET BEHEBE DER GELDMIDDELEN.
De door ontvangers ingezamelde gelden werden in han-
den gesteld van rentmeesters, wier rekeningen van ont-
vang en uitgaaf werden opgenomen, of door den graaf
zelven, of door een collegie van heeren, die den graaf in
zijn bestuur bijstonden, en in zijne afwezigheid \'s lands
zaken bestierden i). Een ligchaam, uitsluitend belast met
het toezigt op het beheer van de algemeene geldmiddelen,
kende men onder de regering der drie eerste vorstenhui-
zen in onze gewesten niet; eene dergelijke instelling had-
den wij eerst te danken aan de heerschappij van het mag-
tige Bourgondische huis. In het jaar 1386 namelijk rigtte
PHILIPS DE STOUTMOEDIGE — die in 1361 van zijn\' broeder
KAEEL V, koning van Frankrijk, het hertogdom Bourgon-
dië na het uitsterven van het eerste stamhuis in leen had
bekomen en in 1384 zijn\' schoonvader in de landen van
Vlaanderen, Pranche-Comté, Artois, Mechelen en Ant-
werpen was opgevolgd — te Eijssel een tribunal de justice
et des comptes op, bestaande uit vijf leden, waarvan twee
\') Capadosè, de Aiffeméene Rekenkamer en de rekenplifftigheid i
Nederland. Acad. proefichrift. \'s Hage 1856, bl. 2 en v.
wouden regt spreken en drie de rekeningen opnemen. De
ontevredenheid der Vlamingen over deze plaatsing te Eijs-
sel bewoog den opvolger van philips, jan zondee vrees,
de beide afdeelingen van dit collegie in het jaar 1409
tot afzonderlijke instellingen te maken; het triimal de
justice werd naar Gent overgebragt, terwijl de rekenkamer
te Eijssel bleef tot 1667 i).
Philips de goede, die zijn\' vader in het jaar 1419
opvolgde, verkreeg door het Delftsche verdrag, den Sden
Julij 1428 met jacoba van beijeeen aangegaan, onder
den titel van Euwaard, het beheer over Holland, Zeeland
en Friesland de gansche regering echter dier landen,
en bij gevolg ook het beheer der geldmiddelen, alsmede
het toezigt op dat beheer, werd krachtens datzelfde ver-
drag uitsluitend opgedragen aan een\' raad van negen-
mannen, voor welken den ISden Augustus van datzelfde
jaar eene instructie werd gearresteerd
Capadosb, bl. 7 en v.
Eerst in 1433 bragt hij ons graafschap in het Bourgondische Huis
over, terwijl hij in 1437 Namen, en in 1447 Luxemburg door koop, in
1430 Braiand en Limhirg door erfregt, verkreeg.
Capadose, bl. 3 en v. Van son, Verh. over de Natuur en
Oorsprong van het Hof van Holland onder de Graven in de Verz. van
Staatk. Acad.-Ferh., deel II. bl. 234 en v. De Verh. van van son,
strekt voornamelijk om te betoogen, dat die aanstelling van negenmannen
ook wel Beveling van negenen genaamd, niets nieuws invoerde, daar er
reeds van de oudste tijden af eenige raadslieden geweest zijn, die de
plaats van den afwezigen vorst bekleedden en in zijnen naam \'s lands za-
Die raad mn negenmannen werd reeds na verloop
van een of twee jaren opgeheven, van welken tijd af
de rentmeesters dezer gewesten onderworpen waren aan
de bovengenoemde relcenhamer van Ryssel. Dit duurde
echter niet lang, daar reeds in het jaar 1446 te \'s Hage
eene afzonderlijke reTcenhamer van Holland werd opgerigt,
aan welke, behalve het opnemen der rekeningen, ook het
geldelijk beheer der domeinen, beden, schattingen enz.
werd toevertrouwd. Zij werd in 1463 met die van Brus-
sel vereenigd, doch deze vereeniging was nog niet vol-
doende voor kaßel den stoute, die in het jaar 1473 de
rekenkamer van Êijssel met de twee vereenigde van den
Haag en Brussel .deed ineensmelten tot ééne algemeene
rekenkamer van Mechelen, welke echter door zijne dochter
maria in 1477 wederom werd verdeeld in drie kamers,
nl. eene van Vlaanderen, Artois en Henegouwen te Êijs-
sel, eene van Braband en Limburg te Brussel en eene
van Holland, Zeeland en Friesland te \'s Hage 2).
Over deze drie collegiën stelde kaebl V, in het jaar
ken bestuurden — en sommigen dus ten onregte daaruit de instelling van
eene Hollandsche Rekenkamer of de eerste instelling van het Hof van
Holland gehaald hebben. Volgens hem is dit hof zoo oud als de grafe-
lijke regering zelve: zie bl. 196 en v.
\') Volgens capanosë, bl. 5 en v. en hbbnéman, bl. 137, werd die
raad in 1429, volgens van son, bl. 208, en eöell, bl. 59, in het jaar
1430 opgeheven.
2) Zie over dit alles heeneman, bl. 128, x\'an son, bl. 247, capa-
dose, bl. 12—20.
S8
1531 een\' oppersten raad der geldmiddelen, den raad
van financiën aan, aan welken liet opperbestuur over \'s lands
geldmiddelen werd opgedragen en wel bepaaldelijk bet
beheer der domeinen, de verpachting der tollen, alles wat
tot de beden en hare repartitie over de verschillende ge-
westen in betrekking stond, enz. i).
Wij zijn aldus genaderd tot de regering ^van onze laat-
ste landsheeren, tot die van het Spaansch-Oostenryksche
huis. Hoe meer de graven in magt en in aanzien waren
gestegen, des te grooter was ook de ellende der onderzaten
geworden. Ten gevolge van \'s vorsten gedurig geldge-
brek verkregen de beden allengs kracht van gewoonteregt;
zij werden niet meer zooals vroeger op eene ootmoedige
wijze gevraagd, maar men heeft voorbeelden dat zij aan
de staten werden afgedwongen; onder de regering der
laatste graven ging men zelfs zoo ver van aa,n de staten
het regt van vrije bewilliging of weigering dier beden, dat
lohoerk van de vrijheid der ingezetenen, zooals van de spie-
gel het noemt, te betwisten; „geen privilegie (zeide
KAREL Y), hoe breed of hoe geclausuleerd het zij, mag de
ondersaten excuseren van contributie.quot;
Zie de Instructie van den Eaad vau Financiën van 1 Oct. 1581
in de jaren 1540 en 1545 vernieuwd, bij capadose, W. 20—25; vg. ook
de la bassecotjr caan, bl. 86.
2) Van de spiegel, Ilüif. van de Sa.tisfactie der stad Goes, bl.
370 en v.
In die miskenning van een der aloudste volksregten, in
het gedurig schenden en aanranden van vele andere pri-
vilegiën 1) en meer andere willekeurige handelingen straalde
onmiskenbaar slechts één plan door, namelijk de ineen-
smelting van al de Nederlandsche gewesten tot één rijk
en onder één\' vorst; welk plan reeds philips van boue-
GONDië koesterde, dat door kaeel den stoute met kracht was
doorgezet en onder den magtigen kaeel V, allengs in het
bezit geraakt van de meeste Nederlanden, daarenboven hertog
van Oostenrijk, koning van Spanje en vervolgens keizer van
Duitschland, meer en meer vastheid had verkregen. quot;Vele
zijner regeringsdaden, zooals het vormen in 1531 van een
algemeen bestuur, hetwelk, met een\' landvoogd of land-
voogdes aan het hoofd, zoude zijn zamengesteld uit een
raad van state, een\' geheimen pad en een\' raad van-finan-
ciën de overeenkomst van Augsburg in 154S, de prag-
matieke sanctie in 1549 enz. waren er de bhjken van;
doch onder de regering van zijn\' zoon brak eindelijk de
bloedige opstand tegen Spanje uit, die gevolgd door de
afzwering van philips , eindigde met de erkenning van de
volstrekte onafhankelijkheid dezer gewesten bij den vrede
van Munster.
De stelregel van KAE15I. V was, „dat de privilegiën nadeelig voor het ,
land waren en hut beste privilegie dat was, er in het geheel geen te
hebben.quot; Zie van de spiegel, Hist. van de Satisfactie der stad Goes,
bl. 14 en v. V. hees v. beek el, bl. 313 en v.
2) \'De la bassecoür gaam, bl. 34 eu v.
-ocr page 47-1581—1795.
de inkomsten dee eepubliek.
Nadat de opstand tegen het Spaansche geweld zich het
eerst in Holland en Zeeland had geopenbaard en van daar
was overgeslagen tot bijna al de overige Nederlandsche
gewesten, werd den November 1576 door de meeste
hunner de Facificaüe van Gent gesloten, waarbij, onder
meer andere bepalingen, een verbond tegen de Span-
jaarden werd aangegaan. Dit verbond was echter van
korten duur; de Waalsche gewesten scheidden zich spoe-
dig onder voorwendsel van de godsdienst van de overigen
en keerden langzamerhand, hetzij vrijwillig, hetzij door
de wapenen gedwongen, tot \'s konings gezag weder terug.
3*
-ocr page 48-Tussclien de noordelijke daarentegen kwam eene naauwere
vereeniging tot stand: dennbsp;Januarij 1579 namelijk
werd de beroemde Unie van Utrecht gesloten, door graaf
jan van nassau met de ridderschap van Gelre en Zutphen,
Holland, Zeeland, Utrecht en de Friesche Ommelanden
tusschen de Eems en de Lauwers, waarbij later de prins
van Oranje, de staten van Gelderland, het overig gedeelte
van Friesland, alsmede Overijssel, Groningen, Drenthe en
eenige steden van Vlaanderen en Braband zich voegden i).
Deze Unie wordt beschouwd als de grondsteen, waarop
onze republiek ruim twee eeuwen heeft gestaan, als „het
fundament, waarop het glorieuse gebouw der Nederland-
sche regering was gegrondvestquot; Dit karakter echter
heeft zij eerst twee jaren later, bij de afzwering namelijk
van philips, verkregen en was oorspronkelijk niet het ware
oogmerk, waarmede zij door onze voorouders werd aange-
van
1) Arend, Gesch. des Vaderlands, deel IL st. VL bl. 286—300.
De bosch k.emper, HiuidL tot de kennis van het Ifed. Staatsregt en
Staatsbestuur, bl. 35. Zie ook bet oordeel van p. paultjs over de TJnie
van. Utrecht, deel III. bl. 240. „Dezelve is voor den tijd waarin ze
gemaakt werd, een der beste grondwetten, welke met menschelijke wijs-
heid immer konden beraamd worden.quot; G. k. tan hogendoep daarentegen
noemt haar „een gedenkstuk der geringe vorderingen van den menschelijken
geest in de ware staatkundequot;, de schuld daarvan niet aan de opstellers,
maar aan de tijden wijtende enz. Bijdragen tot de Huishouding van
Staat in het Kon. der Ned. 2de verb. nitg. onder toezigt van .t. r. thor-
becke, deel IV. bl. 305. Zie verder Mr. ,t. j. hinlopes, de Unie
Utrecht, 1843.
gaan. Zij was geenszins een staats-, maai enkel en alleen
een volkenregtelijk verdrag; uit de Inleiding toch blijkt
de hoofdbedoeling der ontwerpers van dit verbond, te
weten het versterken van de naauwe verbindtenis, reeds bij
de pacificatie van Gent aangegaan tot gemeenschappelijke
handhaving van regten en bezittingen tegen de Spaansche
dwingelandij, en dus niet de vervallenverklaring van philips
van de regering dezer landen, zoo als sommigen het heb-
ben willen voorstellen \'), noch ook het daarstellen van een\'
nieuwen republikeinschen regeringsvorm Dit laatste
was zelfs het doel niet, waarmede onze voorouders twee
jaren later, den 26steu Juüj 1581, hunnen wettigen vorst
alle gehoorzaamheid opzeiden; in zijne plaats werd slechts
eene nieuwe hoogste overheid, de hertog van anjou en
prins willem van oeanje, benoemd, doch met een gezag
veel beperkter dan dat, hetwelk onze vroegere landshee-
ren hadden uitgeoefend, terwijl de magt der staten, welke
oudtijds zich bijna uitsluitend tot de inwiUiging van de
grafelijke beden bepaalde, zoo als wij boven gezien heb-
ben, tot vele andere zaken werd uitgestrekt
\') Oud. a. p. paulus, I. 178 en v. 327 env. Volgens hem was philips
reeds in het jaar 1588 van het gebied vervallen.
2) Pesïel, Comm. de Sep. Bat. Lngd. Bat. 1795, L p. 66 sqq. II. p.
5 sqq. Kluit, Gesch. der Holt. Staatsreg. I. bl. 182 en v.
Zie de voorwaarden van het verdrag met anjou aangegaan en die,
waaronder de erfelijke grafelijke waardigheid van Holland en Zeeland aan
prins willem werd opgedragen bij de la bassec jur caan, bl. 74 en v. 83 en v.
Na den dood van willbm en anjotj in het jaar 1584),
zocht men de souvereiniteit dezer gewesten op te dragen
aan den Pranschen koning hendkik III, later aan elisa-
beth, koningin van Engeland; doch deze onderhandelingen
liepen vruchteloos af en hadden enkel ten gevolge het
tractaat van 10 Augustus 1585, waarbij elisabeth zich
verbond de Nederlanden in hunnen krijg tegen Spanje
te ondersteunen en hun daartoe een hulpleger te verstrek-
ken, aan welks hoofd een Engelsch opperbevelhebber zou
worden geplaatst. In die hoedanigheid nu werd graaf
leicbstee naar deze gewesten gezonden; na verloop van
korten tijd wist deze echter eene bijna onbeperkte magt
in handen te krijgen, welke bf hij zelf zich allengs aan-
matigde bf wel hem door sommige provinciën werd opge-
drongen Gedurige verwikkelingen en geschillen waren
daarvan een noodwendig gevolg, welke eindelijk zoo hoog
liepen, dat leicestee zich genoodzaakt zag in December
1587 afstand van de regering te doen.
Met het jaar 1588 begint in onze geschiedenis een nieuw
en gewigtig tijdperk; van dien tijd toch dagteekent eigen-
lijk de republiek; het was eerst toen, dat niet de staten-
generaal, maar de staten der bijzondere provinciën souverein
werden in den volsten zin des woords Al de regten dus,
1) Motley, Hist, of the united Netherlands from the death of William
the Silent to the Synod of Bort, 1860, vol. II. pag. 331 sqq.
P. PAULUS, III. bl. 70 en v. Tegenw. Staat der Ver. If ed., d. III.
bl. 1 en V.
welke vroeger aan den landsheer hadden toebehoord, gin-
gen op die gewestelijke staten over, met uitzondering ech-
ter van de zoodanige, welke door hen aan de generaliteit
waren opgedragen en tot de belangen van het gansche
bondgenootschap betrekking hadden i). Tot deze laatsten
behoorden onder anderen de financiële aangelegenheden
der republiek, tot welker behandeling wij nu overgaan.
De inkomsten der generaliteit waren vierderlei :
1. de generale middelen, waartoe alleen de convoijen
en licenten behoorden;
3. de gelden, welke door de zeven gewesten en het
landschap Drenthe werden opgebragt;
3.nbsp;de gelden, welke uit de generaliteitslanden afkom-
stig waren;
4.nbsp;de toevallige inkomsten.
1. De generale middelen. Men verwarre ze niet met
de gemeene middelen, waaronder men in het algemeen die
belastingen verstond, welke tegenwoordig accijnsen worden
genoemd
Bij art. 5 en 6 der ünie was, ter voorziening in de
\') PesteJj, vol. II. pag. 32 sqq. 820 sqq.
2) Van slingel., III. bl. 73 en v.
■ Van zueck. Codex Batavus, Eott. 1758, iu voce Qemeetie middelen.
Berg, de vect. ac trib. hisL tempor e Eeip., bl. 34 en v.
Deze artt. kwamen zakelijk overeen met art. 3 der Unie van 1575
tusschen Holland en Zeeland en niet art. 14 der nadere Unie tusschen
diezelfde Gewesten gesloten in 1576 — met dit onderscheid alleen, dat
algemeene behoeften van het gansche bondgenootschap,
voorgeschreven het heffen van bepaalde belastingen op een\'
eenparigen voet over de gansche repubhek. Yóór de
Spaansche troebelen waren algemeene belastingen onbekend
en in 1577 stelden de algemeene staten wel gemeene mid-
delen van consumtie op om in de oorlogskosten te voor-
zien, doch vruchteloos wegens den tegenstand, welken dit
plan bij Holland en Zeeland ondervond O- Het beginsel
van gemelde artt. was dus nieuw en scheen voor den
tijd, waarin de Unie werd gesloten, voorzeker het beste
middel te zijn om het doel, waarmede zij werd aangegaan,
te bereiken. Meermalen poogden dan ook de staten-ge-
neraal het beginsel in praktijk te brengen doch de
groote moeijelijkheden, waarmede zulks gepaard ging, de
onderlinge onafhankelijkheid der gewesten, hun verschil-
lende toestand, wat rijkdommen, koophandel, nijverheid
en welvaart betrof, de algemeene zucht eindelijk, reeds
van den beginne af, zoo bij particulieren als bij de rege-
ring van provinciën en steden heerschende, om de wetten
te ontduiken en zich aan de noodige lasten te onttrekken,
waren oorzaak dat het voorschrift van genoemde artikelen
in dit 14de art. duidelijk werd bepaald, dat men de onwillige betalers
gemeener\'hand zou dwingen: zie p. paulus, 1. 31env. Beeg, bl. 4—9.
\') P. PAüius, I. bl. 399. Beeg, bl. 7.
Ya^ slingelandt, III. bl. 74 en v. P. patous, I. bl. 405 en v.
Van \'m spiegel, Hut. van de satisfactie der stad Goes, bl. 881 en v.
niet werd nagekomen en zij, zoo niet uitdrukkelijk, dan
toch stilzwijgend werden afgeschaft i).
Eene soort van belasting voldeed echter aan het be-
ginsel in artt. 5 en 6 der ünie gehuldigd; het waren de
zoogenaamde convoijen en licenten welke van de in-
en uitgaande schepen en goederen werden geheven en reeds
in 1577 door de algemeene staten als generale middelen
waren aangenomen doch de heffing op een\' eenpari-
gen voet kostte reeds van den beginne ai veel moeite
en veroorzaakte veeltijds groote oneenigheid, waarvan de
voorname oorzaak gelegen was in het toenmalige admi-
raliteitswezen. Bij het ontstaan der republiek toch was
het heffen der in- en uitgaande regten, en in het algemeen
alles wat het bestuur van het zeewezen betrof, niet aan
\') Beek, bl. 11-—13. Staat der financie van de Mep. der Ver. Ned.,
beiielzeude liet Generaal Rapport van den 21^*™ Mei 1790 uitgebragt door
de commissie, dennbsp;Mei 1785 benoemd tot het op nieuw regelen
der quoten enz., deel I, blad 15—-19.
a) Zij komen reeds vroeg voor. Oorspronkelijk werden de convo^/en door
Mctepen betaald om langs bepaalde stroomen en rivieren vrij te mogen
varen, doch later strekten zij tot beveiliging van schepen en goederen van
kooplieden ter zee tegen de vrijbuiters. De licenten werden geheven vaa
schepen, die goederen van en naar \'s vijands land vervoerden; zij werden
eerst in Zeeland in 1572, in Holland in 1573 en daarna ook elders in-
gevoerd. Zie p. paulus, I. 436 en v. 456 en v. Beeamp;, de vect. ae
trib. fdst. tempore comitum, bl. 83 en v.
P.\'paulus, J. 43 9 en 451. Volgens v. slingelandt, IV. bl. 289, eerst
in iiet jaar 1582. Verg. bekg, de aect. ac trib. Ust. temp. lieip., bl. 47 en v.
één, maar aan verschillende, provinciale, onderling geheel
onafhankelijke ligchamen opgedragen; een zekere band
tusschen die collegiën bestond er niet en die kwam eerst
in het jaar 1597 tot stand, zoo als wij later zullen zien
3. Tot de tweede soort der generaliteits-inkomsten be-
hoorden de gelden, welke door de zeven gewesten en het
landschap Drenthe werden opgebragt. Drenthe is slechts
korten tijd lid der Unie geweest; niet kng na de ondertee-
kening van het verbond van Utrecht werd het door de Span-
jaarden overmeesterd en heeft sedert meermalen, doch
vruchteloos, gepoogd, weder in het bondgenootschap op-
genomen te worden; even als de andere gewesten had het
zijne eigene regering, wetten, domeinen enz., werd het in
één woord als een vrije en souvereine staat erkend en droeg
als zoodanig in de algemeene lasten der republiek
Het in uitvoering achterwege blijven van het beginsel
in artt. 5 en 6 der Unie aangenomen had twee gevolgen:
primo het weder in gebruik komen van het vroegere stel-
sel der vrijwillige beden; secwndo het stellen van de zeven
provinciën en het landschap Drenthe op eene zekere
quote, welke uit provinciale belasthigen zou worden op-
gebragt; doch deze maatregel moest noodwendig eene
1)nbsp;(Scheltema), VerA. over den geest van het placaat v. \'èl Julij
op den ophef der comoyen ,en licenten, Amst. 1816, bl. 8—10. J. c.
de jonöe, (t^^cA. van het Ned. Zeewezen, deel I. bl. 196 en v.
2)nbsp;Teijenw. staat van het landschap Drenthe, st. 1792. bl. 9 en v.
-ocr page 55-groote ongelijkheid te weeg brengen tusschen de gewesten
in het dragen der gemeene lasten, eene ongelijkheid, welke
juist het voorschrift van artt. 5 en 6 der Unie had trach-
ten te voorkomen; want, het evenredig vermogen der pro-
vmciën onderling naauwkeurig te onderzoeken en te be-
palen was in de toenmalige gesteldheid van zaken eene
onmogelijkheid, en al had men die proportie eens kunnen
berekenen, zoo was zij echter, door de Wisselvalligheden
en de rampen des oorlogs, nagenoeg ieder jaar aan ver-
andering onderhevig i). Daar dus de regeling dier quoten
slechts tijdelijk en niet langer verbindende kon zijn, dan
elk oordeelde dat zijne quote aan zijn vermogen geëven-
redigd was, zoo moest dit natuurlijk aanleiding geven tot
gedurige geschillen onder de provinciën, welke geschillen
soms zeer hoog liepen en het bestaan der Unie meermalen
aan het wankelen bragten.
3. In de derde plaats komen in aanmerking degelden
afkomstig uit de generahteitslanden, zijnde Staats-Bra-
band, Staats-Landen van Overmaze, Staats-Ylaanderen en
Staats Opper-Gelderland, met uitzondering echter van de
inkomsten van het zoogenaamde Committimus, bevattende
Axel, Ter Neuze, Biervhet en de forten Lillo en Lief-
kenshoek \\ Deze laatste inkomsten behoorden oorspron-
kelijk ook wel aan de generaliteit, doch na verloop van
tijd eigende Zeeland zich die op eene wederregtelijke wijze
i) staat der finande enz., I. bl. 27 en v.
gt;■) Tegenw. staat der Ver. Ned., deel IL lil. 1 en v. 527 ea v.
-ocr page 56-toe, daar bij de acte van 18 Angustus 1588 {Acte van
corrmittmus), waarop die provincie haar regt baseerde, aan
de gecommitteerde raden van Zeeland slechts de kennis-
neming van alle zaken in die landen, welke eigenlijk aan
den raad van state toebehoorde, werd opgedragen, behou-
dens appèl op dien raad
Het district van de generaliteit was grootendeels óf door
de wapenen bemagtigd, óf door de vorige bezitters aan de
Republiek afgestaan. Het maakte geen deel uit van het
bondgenootschap; wel hadden de Brabanders in het bij-
zonder meermalen verzocht om als lid van den staat te
mogen worden beschouwd; maar op dat verzoek werd tel-
kens door de overige gewesten een afwijzend antwoord
gegeven Die landen, ofschoon soms ook wel geassoci-
eerde landen genoemd, werden als overheerde provinciën
beschouwd; zij waren domein van de zeven vereenigde
gewesten, vertegenwoordigd door de vergadering der staten-
generaal, en al wat zij opbragten moest derhalve ten
gemeenen nutte strekken •\'\').
1) Van slingel., III. 1)1. 180 en y.
Van heuen. Bist. der stad en meyerije van \'s Sertogenbosch, 1776.
deel II. bl. 533 en v. III. bL 7 en v. 14 en v. Tegenw. staat enz. II. bl. 3 en v.
3) Hoe weinig in de wijze van regering dier landen acht werd gesla-
gen op het bijzonder belang der ingezetenen, en hoe deze daardoor in
een\' veel ongelukkiger toestand waren vervallen, dan toen zij aan hunne
vroegere landsheeren onderworpen waren, wordt voornamelijk aangetoond
in de Memorie van algemeene toezentlijhe hezwaaren der Meyerije van
4. De vierde en laatste soort der generaliteits-middelen
waren de toevallige inkomsten, en daartoe bekoorden:
a. de subsidiën door vreemde mogendheden verstrekt,
b. V. die, welke onze staat gedurende den Spaanschen oor-
log van Frankrijk genoot, gewoonlijk fransche pennin-
gen genoemd i). Zoo werd ook bij het Barrière-tractaat
van 15 November 1715 eene jaarlijksche uitkeering van
I^Yj tonnen gouds bedongen voor de bezetting der bar-
rièresteden, enz 2); doch later kwamen zoodanige vreemde
subsidiën niet meer voor, en was integendeel onze repu-
bliek in staat om subsidiën te geven, in plaats van ze te
ontvangen.
h. De aangeslagen goederen in het district van de ge-
neraliteit.
c. De brandschattingen, sauvegarden of vrijwaringen enz.,
welke allen contributiën waren, in tijden van oorlog op de
vijandelijke landen gelegd
\'■S Bosch, aan den Raad van Staate, ter voldoening aan Hoogstdeszelfs
Resol. van 30 Dec. 1785 overgegeven enz. te vinden in de Verz. van
Placaaten enz.. Campen 1793, deel XLIX. bl. 135—-261
\') V. SLINGEL., III. bl. 188.
quot;\') vieuly, Biss. continens expüc. foederis de propvgnaculo in prov.
Pelgico-Austriacis constituendo, Lngd. Bat. 1836. p. 66.
Tegenw. Staat der Ver. Ned., d. I. bl. 303. Boey, Woordentolk, in
voce Contributie.
HET BEHEEE DEE ALGEMEENE GELDMIDDELEN.
De collegiën en personen, aan welke in meerdere of
mindere mate eenig gezag op ket stuk van financiën was
toevertrouwd, waren: de vergadering der staten-generaal,
de raad van state, de ontvanger-generaal, de admiraliteits-
collegiën, de rekenkamer, de financiekamer, de muntka-
mer en eindelijk de thesaurier-generaal. Laat ons hunne
werkzaamheden met betrekking tot ons onderwerp in het
kort nagaan.
§ 1. Staten-Generaal.
Dit collegie was eigenlijk het Collegie der gecommitteer-
den van de nader geünieerde provinciën, hetwelk in de
plaats was gekomen van de Vergadering der daten van alle
de Nederlandsche gewesten. Wij hebben boven met een
enkel woord gesproken van den oorsprong dezer vergade-
ïing; zij werd door den landsheer beschreven, wanneer
hij aan al de gewesten iets voor te stellen had, waarin
zij eenigzins een gemeen belang schenen te hebben. In
het jaar 1576 verkreeg die vergadering eene gansch an-
dere gedaante; de pacificatie van Gent werd toen haar
grondslag. Doch korten tijd daarna vielen de Waal-
sche provinciën af en werden Braband en quot;Vlaanderen
overheerd; van dien tijd af, dat is van het jaar 1585,
toen de staten-generaal slechts bestonden nit afgevaardig-
den van de zeven gewesten, welke de ünie van ütrecbt
hadden onderteekend, werd deze Unie de grondslag der
deliberatiën van dat collegie i).
Tot het jaar 1593 hielden de staten-generaal hunne
zittingen op ongelijke tijden en plaatsen en niet dan
op eene bijzondere beschrijving, welke na de oprig-
ting van den raad van state door dit ligchaam moest
gedaan worden; na dien tijd zijn zij behendig te \'s Gra-
venhage bijeengebleven. Men heeft lang getwist over het
gezag, dat aan de vergadering der staten-generaal toe-
kwam; sommigen hebben haar aangemerkt als bezittende
,de opperste magt over de gansche republiek, doch die
meening is onjuist of ten minste al te onbepaald. De Unie
van Utrecht was immers (wij zagen het reeds boven),
niets anders dan een verdrag tusschen zeven gewesten aan-
gegaan, die daarbij geenszins hunne souvereiniteit dachten
af te staan of in eenig opzigt te verminderen, maar alleen,
met betrekking tot alles wat het gemeen belang dier ge-
westen betrof, als éém ymgendMd wilden beschouwd wor-
den. Die ééne mogendheid nu werd vertegenwoordigd door
de vergadering der staten-generaal, en in die hoedanig-
heid alleen behoorde aan haar de kennisneming van alle
zaken, welke èf uit de Unie van Utrecht voortvloeiden en
tot de belangen van het gansche bondgenootschap betrek-
king hadden, èf aan de gezamenlijke bondgenooten, hetzij
\') Van sunoel. 11. bl. i45__i65. Pkstet., I. bl, 92 e. v. J. h.n-
lope.v, de Vnie van Utrecht, 184-3 bl. 29.
■aitdTiikkelijk, hetzij stilzwijgend, waren opgedragen Daar-
toe nu behoorden met betrekking tot ons onderwerp:
1.nbsp;het heffen van algemeene belastingen volgens artt. ö
ev, 6 der ünie, en volgens art. 9 was de invoering van
belastingen eene van die zaken, waarin geene overstem-
ming plaats mogt vinden, maar de eenparigheid van al de
gewesten werd gevorderd. Nadat echter artt. 5 en 6 in
praktijk onuitvoerbaar bleken te zijn en het doen van pe-
titiën tot het dragen der gemeene lasten weder in zwang
was gekomen, zoo volgde daaruit noodwendig, dat èn de
inwiUiging in die petitiën behoorde tot de competentie der
staten-generaal èn daartoe eveneens de eenstemmigheid van
al de gewesten werd gevorderd
2.nbsp;Het opperberbestuur over de door de gewesten toe-
stane middelen tot de gemeene zaak; doch dit werd reeds
van den beginne af toevertrouwd aan andere collegiën,
aan den raad van state, de rekenkamer enz., die natuur-
lijk verpligt waren na te komen al wat daaromtrent door
de gezamenlijke bondgenooten was voorgeschreven. Hier-
mede staat in naauw verband
3.nbsp;de instelhng van alle generaliteits-collegiën, de be-
\') (Van goëns), Politiële vertoog over het waar sistema van de stad
Amsterdam enz. 1781, bl. 194 en 7. Pestei , JI. bl. 6 e;n 9. Kiuit, Sist.
der Holl. Staatsreg., II. bl. 140. .1. D. meûjer. Esprit, origine et pro-
grès des Institutions judiciaires, 1830, IV. pag. 143 en v. Thohbecke
Historische Schetsen, 1860, bl. 76 en v.
P. PAULUS, III. bl. 38 en V. 65 en v.
gevingvan de gewigtigste ambten, waaronder die van thesau-
rier- en ontvanger-generaal, alsmede eindelijk het vaststellen,
vermeerderen, veranderen of uitleggen hunner instructiën i).
4.nbsp;De invoering, vermeerdering, vermindering of af-
schaffing der convoijen en hcenten
5.nbsp;De superintendentie over alle admiraliteits-collegiën
sedert het jaar 1397 s): waarin die superintendentie be-
stond, zullen wij later zien.
6.nbsp;Volgens artikel 12 der Unie de uitoefening van het
regt der munt, voor zoover namelijk hetzelve de bepaling
van den loop des gelds betrof; dus niet alles, wat tot
de munt betrekking had, maar alleen de waarde des gelds,
moest volgens dat artikel met algemeen goedvinden der
gewesten worden bepaald, en mogt ook zonder algemeen
goedvinden niet worden veranderd, welk voorschrift aan-
leiding gaf tot de oprigting eener generaliteits-rmntlamer 4).
7.nbsp;Het regt van toezigt, dat, overeenkomstig art. 18
der Unie, geene provinciën of steden, zonder eenpang goed-
vmden, ten nadeele der andere, belastingen zouden in-
voeren of de bondgenooten hooger bezwaren dan hare
eigene ingezetenen. Doch ondanks dat toezigt is art. 18
\') M. JANI90N, de BepuUiek der Ver. Ned., 1731, deel I. bl. 178 en v.
Van stiNGEL,, II. bl 175 en v.
P. PAüLus, lil. bl. 40 en v.
p. pauiijs. III. bl. 136 en v. Boey, \'fFoordentolk, in vooe Admt-
faliteit. bl 32.
4) Vax slingei.. II. bl 181 env. Van zurck, Codex Bat. en boet,
Jn vooenbsp;\'
reeds van den beginne af gedurig overtreden en schijnt
nimmer eenige verbindende kracht te hebben gehad; en
dit moest noodwendig plaats hebben, nadat het voorschrift
van artt. 5 en 6 achterwege bleef
8.nbsp;Het opnemen van de declaratiën der provinciën, van
de rekeningen van den ontvanger-generaal der Unie, alsmede
sedert 1597 van die der ontvangers van de admiraliteits-
collegiën -); doch dit alles werd in het jaar 1607 aan
een bijzonder collegie, aan de rekenkamer, opgedragen.
9.nbsp;De beslechting van alle zwarigheden, door de reken-
kamer gevonden wordende in de declaratiën der provin-
ciën en in die der ontvangers-generaal van de admiraliteits-
collegiën s).
10.nbsp;Het vaststellen der plakkaten en ordonnantiën voor
de gansche republiek, niet alleen omtrent die zaken, wel^e
tot de bijzondere competentie der staten-generaal behoor-
den, maar ook omtrent de zoodanige, waarin de gewesten
goedvonden gezamenlijk te voorzien, alhoewel geenszins
uit de Unie voortvloeijende
11.nbsp;De bevoegdheid eindelijk om, krachtens het opperste
gezag, hetwelk de algemeene staten in de generaliteits-
landen uitoefenden, aldaar belastingen in te voeren, waartoe
de eenstemmigheid van al de gewesten niet gevorderd werd —
P. paulus, III. bl. 2nbsp;eu v. Bibs, bl. 18—21.
2) Capabose, bl. 31.
. 3) Van slingel., II. bl.nbsp;1^3. P. paülits , III. bl. 57 en v. .
■•) Van slingel., TI. bl.nbsp;184 en v. De la bassecoiik caan, bl. 133.
-ocr page 63-want met betrekking tot die landen was art. 9 der Unie niet
van toepassing i), — plakkaten en ordonnantiën te maken,
waarnaar die belastingen zouden worden gebeven , financiële
ambtenaren aan te stellen, enz.; doch langzamerhand kwa-
men sommige dier souvereiniteitsregten in handen van den
raad van state, zoo als wij in de volgende paragraaph zien
zullen.
De magt der staten-generaal in al die zaken strekte zich
met altijd even ver uit; sommige toch — wij hebben reeds
gezien, welke met betrekking tot ons onderwerp konden
niet dan met eenparig goedvinden van al de gewesten
worden afgedaan; in alle andere zaken was de minderheid
door de meerderheid gebonden. Maar buitendien kon in
den regel de vergadering der staten-generaal geen besluit
nemen, alvorens de afgevaardigden den last hunner prin-
cipalen hadden vernomen, hetgeen echter geen .vereischte
was voor enkele zaken, waarin de staten-generaal konden
beslissen krachtens de eenparige overgifte van al de pro-
vinciën. Daartoe behoorden onder de bovengenoemde on-
derwerpen alles wat de superintendentie over de admira-
liteits-collegiën betrof en het beslechten der zwarigheden
door de rekenkamer gevonden wordende in de declaratiën
van de provinciën en in die van de ontvangers-generaal
der collegiën ter admiraliteit ï).
Van slinbel. , 11. bl, 223.
Van songel., IT. bl. 221 en v. P. paulus, lïl, bl. 181—144.
Thorbecke, HiHorisehe Schetsen, bl. 77.
§ 2. Eaad van State.
Kort na tiet sluiten van de Unie van Utrecht werd een
collegie opgerigt onder den naam van Baad der nadere
JJnie, welke achttien maanden later in een\' Landraad ot
Baad van state veranderd werd; deze landraad zou met
den hertog van Anjou, die inmiddels souverein dezer ge-
westen geworden was, de hooge regering in handen heb-
ben ï). Ook aan prins Willem; zou, krachtens art. 40
der voorwaarden, waarop hem de grafelijke waardigheid
over Holland, Zeeland en Utrecht werd opgedragen 2),
een staalsraad of raad van twaalven toegevoegd worden.
Doch de zaak had geen voortgang ten gevolge van het
moorddadig omkomen van den prins; alleen de instructie,
welke men voor dat ligchaam had gearresteerd, werd
grootendeels overgenomen in die van 13 Augustus 1584,
waarbij voorloopig aan den raad van state, met piins
MATjßiTS aan het hoofd, de regering van de Vereenigde
Nederlanden werd opgedragen Bij het tractaat met
koningin elisabeth van 10 Augustus 1585 werd dat
\') Van dien landraad werd ecMer in liet verdrag met anjou niet ge-
sproken; zie akekd, d. IL st, VL bl. 432 en v. P. paulus, II. bl.
299—810 en TI. bl. 25—26. De ia basseooue caan, bl. 75.
Kluit, Gesch. der Holl. Staatsreg., L bl. 343 en 352. De la
BASSECOÜE CA.AN. bl. 88.
\'\') Die Instructie werd niet onderteekend door Gelderland, Overijssel en
Groningen. Van slingel. , III. bl. 5 en v. De la bassecoub caan , bl.
88 en v.
collegie behouaen, docb Leicester stelde den lOden
Pebrnarij 1586 eene nieuwe instructie vast, waardoor bet
tot een adviserend ligcbaam werd gemaakt i). Hierin
kwam in bet jaar 1588 groote verandering. Toen werd,
bij Instructie van 12 April 2), de raad van state met het
gansche uitvoerend bewind belast. Doch zijne magt werd
merkelijk ingekort door de aanmatigingen, welke zich de
vergadering der staten-generaal veroorloofde, door vooreerst
m het jaar 1593 niet meer, zoo als vroeger gebruikelijk
was en ook wettelijk was voorgeschreven slechts op
bepaalde tijden en op beschrijving van den raad van state
bijeen te komen, maar voortaan een permanent collegie
uit te maken en van dien tijd af zich de kennisneming
toe te eigenen van vele zaken, welke te voren uitsluitend
tot de competentie van den raad van state behoorden,
zoodat bij de laatste instructie van 18 Julij 1651 de werk-
kring van dit ligchaam in het algemeen beperkt werd
tot de militaire zaken en het bestuur van \'s lands geld-
middelen 5). Dit bestuur nu, hetwelk reeds aan den raad
\') Kluit, Gesch. der Roll. Staatsreg., ii. bl. 79 en v. De la bas-
secour caan, bl. 97.
Te vinden in G. P., deel IV. bl. 120, en bij kluit, Gesch. enz.
III. bl. 5—21.
3)nbsp;Zie art. 24 Instr. van 12 April 1588.
4)nbsp;Van slingel,, I. bl. 198 en v. 111. bl. 6 en v.
Zie de Instructie van 18 Julij 1651 in G. P., deel IV. bl. 125.
Zie ook jan190n, I. bl. 188 en v. Van smngel., III. bl. 53 en v.
van state, zoo wel bij zijne instructie van 18 Augustus
1584, als bij die van 10 Februarij 1586, opgedragen, doch
niet lang daarna wederom ontnomen was door de oprig-
ting eener financie-kamer i), betrof voornamelijk:
1.nbsp;De regeling der provinciale quoten en alles wat
daarmede in verband stond. De eerste vaste regeling dier
quoten, namelijk over al de zeven gewesten en het land-
schap Drenthe, had plaats in 1612, en daarin is slechts
tweemaal, in 1616 en in 1792, verandering gebragt
Wanneer de quoten van deze of gene provinciën moes-
ten verhoogd of verlaagd worden, moest de raad kennis
nemen van den staat der financiën en van het vermogen
of onvermogen dier provinciën, en voorts over alle geschil-
len, welke daaromtrent mogten ontstaan, zooveel mogelijk
door minnelijke schikking uitspraak doen, alles met ge-
meen overleg en op resolutie van de staten-generaal s).
2.nbsp;Het doen van gewone en buitengewone petitiën, welke
laatste echter zelden voorkwamen. De gewone of gene-
rale petitie, ook wel generale propositie genaamd, werd
oudtijds tegen het uiteinde van elk jaar aan de vergadering
der staten-generaal ingeleverd en vervatte voor zoo verre
kttjit, II. bl. 168 en v. Motley, Eist. of the united Netherlands
vol. II. p. 66 sqq.
Meteleekamp, de toestand van Nederland esa.., 1804, deel II.
bl. 18 en v. Beeg, bl. 13—16 en 107—109. De la bassecoue caIn,
bl. 172 en v.
Van slingel., III. bl. 77 en v.
-ocr page 67-namelijk de raad van state daarover uit den binnen- en
buitenlandschen staat van zaken kon oordeelen, alles wat
tot de bescherming en zekerheid van de republiek werd
gevorderd, zoodat daaruit iedere provincie de lasten kon
overzien, welke zij voor het volgend jaar naar hare quote
zou te dragen hebben. In die generale propositie was
echter niet begrepen de staat van oorlog, d. i. al wat de
leger- of oorlogslasten betrof, want dezen hield men niet
zoo zeer voor eene petitie, waarop het consent der gewes-
ten moest gevraagd worden, als wel voor eene repartitie
van geconsenteerde lasten, in welke repartitie dan alleen
door den raad van state eene verandering of wijziging
werd gebragt, wanneer eene verandering in de quoten of
in de lasten die noodzakelijk maakte i). Maar later, waar-
schijnlijk na den Munsterschen vrede, werd jaarlijks een^e-
wone staat van oorlog, inhoudende al de lasten, die voor
het volgende jaar door de gezamenlijke gewesten zouden
gedragen worden, met uitzondering van de zoodanige,
welke uit de inkomsten der Generaliteitslanden werden be-
taald — en in oorlogstijden of andere bijzondere omstan-
digheden daarenboven een Imtengewone staat van oorlog —
door den thesaurier-generaal opgemaakt en door den raad
van state goedgekeurd. Die staat werd vergezeld van eene
toelichtende redevoering, generale petitie genaamd, in de
1) P. paulus, II. bl. 148 en v. Wichees, Verhl. van hei tractaat van
reductie, Gron. 1794—1796, deel II. bl. 314 ea v.
maand November of December, door tusschenkomst der
algemeene staten toegezonden aan de staten der bij-
zondere gewesten, welke daarop hun antwoord moesten
geven, in oorlogstijden vóór den 1®\'®° April, in tijden van
vrede vóór den lOquot;^™ Mei van het volgende jaar; kwam
het vóór dien tijd niet in, dan werd zulks als eene goed-
keuring aangemerkt De ingekomen antwoorden en
bedenkingen der provinciën werden daarna in eene ver-
eenigde zitting van den raad van state en van de staten-
generaal voorgelezen, en daarop werd eindelijk door dit
laatste collegie een besluit genomen. De groote moeije-
Kjkheid echter was gelegen in de bij art. 9 der Unie ge-
vorderde eenstemmigheid van al de provinciën in de ma-
terie van consenten, om welke eenstemmigheid te verkrij-
gen dikwerf het nemen van dringende maatregelen ver-
eischt werd. Alsdan werden de gedeputeerden van die
gewesten, welke zwarigheid maakten om in de petitie toe
te stemmen, bij den raad van stats ontboden, die de
geopperde bezwaren moest trachten uit den weg te ruimen.
Gelukte dit niet, dan ging men over tot het doen van
bezendingen, welke, bf door den raad van state, hetzij ambts-
\') Eene niet uitgemaakte zaak was liet, of de staten-generaal al of niet
bevoegd waren om in de door den raad van state aangeboden petitiën
eenige verandering of wijziging te brengen, alvorens ze aan de geweste-
lijke staten te doen toekomen. Van shngel. , III. bl. 100—106.
Tegenw. Staat der Ver. \'Ned., I. bl. 396; zie echter p. paülüs, I.
bl. 435 noot a.
halve, hetzij op verzoek van de staten-generaal, bf door
dezen werden bevolen, in welk laatste geval die bezen-
dingen moesten bestaan nit gedeputeerden èn van de
staten-generaal èn van den raad van state, daar alles wat
tot de consenten en derzelver voldoening betrekking had,
werd geacht uitsluitend tot de competentie van het laatste
collegie te behooren; doch van slingelandt leert ons, dat
meermalen de vergadering der staten-generaal bij het doen
dier bezendingen eigenmagtig is te werk gegaan, zonder
daarin den raad van state eenigzins te kennen
3. De zorg voor de behoorlijke voldoening der con-
senten. Wanneer namelijk al de gewesten hunne toestem-
ming op den staat van oorlog hadden gegeven, dan moes-
ten zij Jn den regel (de uitzonderingen daarop zullen wij
later leeren kennen) hun aandeel in de gemeene lasten
betalen, of op assignatiën van den raad van state, die
acten van verzoek genoemd werden en op de bijzondere
posten m den staat van oorlog uitgedrukt betrekking had-
den, of op zoogenaamde generale deeharges of qnitantiën,
die door den ontvanger-generaal met goedvinden van den
raad werden uitgegeven. Die betaalde acten van verzoek
en generale deeharges strekten alsdan den gewesten tot be-
wijs, dat zii hun aandeel in de toegestane lasten hadden
voldaan
\') Van slingkx. , III. bl. 106 en v,
Tegenw. staat der Ver. Ned., deel I. hl. 296 en y.
-ocr page 70-Waren echter de provinciën nalatig in het voldoen harer
cpxoten, waarvan aan den raad van state door den the-
saurier-generaal der Unie kennis moest gegeven worden i),
dan werden de gedeputeerden dier in gebreke zijnde pro-
vinciën bij den raad ontboden of aan dezelve bezendin-
gen gedaan, en wanneer dit alles niet mogt baten, ging
de raad eindelijk over tot de executie, doch niet dan op
voorafgaande resolutie van de staten-generaal. Dit laatste
was wel geen vereischte, maar door gewoonte ingevoerd
geworden, en wel tot groot nadeel der republiek, volgens
van slingelandt, daar de afgevaardigden ter staten-gene-
raal , die bij eed noch instructie aan de generaliteit waren
verbonden, in te naauwe betrekking tot hunne principalen
stonden, om het besluit tot executie te verleenen 2).
Ingevolge art. 33 der Unie, waarbij de bondgenooten be-
loofden al de bepahngen dier Unie te handhaven onder
verband van hunne voorregten, personen en goederen, ne-
vens die van de ingezetenen hunner provinciën — hetgeen
bij de acte van 13 Julij 1579 van toepassing werd ver-
klaard, bijaldien de gewesten in het opbrengen der inge-
wilhgde lasten nalatig mogten zijn — werd aan den raad van
\') Zie art. 15 zijner instr. van 3 Nov. 1700 (te vinden in Tegenw.
Staat, enz. I. bl. 317 en v.). Volgens van slingel. echter geschiedde
zulks door den ontvanger-generaal, III. bl. 117.
Van slingel., III. bl. 120.
Zie de acte van parate executie bij p.. paultjs, 11. 292—-298.
-ocr page 71-state het regt van parate executie gegeven van welk
regt dat collegie dikwerf gebruik heeft gemaakt, veelal
door middel van inlegering van krijgsvolk of ophaling van
gijzelaars, zooals blijkt uit de vele resolutiën, aangehaald
bij VAN SLiNGELANDT Doch in het jaar 1639 stelden
de gewesten er zich zoo krachtig tegen, dat de raad van
state besluiten moest, dit regt te laten varen, hetgeen tot
vele moeijelijkheden aanleiding gaf De buitengewone
vergadering der staten-generaal van 1651 had daaraan een
einde kunnen maken — en daarin waren dan ook de pro-
vinciën het genoegzaam eens geworden omtrent de mid-
delen tot beslechting der geschillen welke tusschen haar
Instr. van 12 April 1588, art. 10, en Instr. van 18 Julij 1651,
art. 17. Van slingel., III. bl, 117 en v. P. paulus, II. bl. 158,
III. bl. 194 en v.
Van slingel., III. bl. 120.
3) Tegenw. Staat enz., deel I. bl. 300.
Uit de bepalingen der ünie, omtrent tet beslissen der geschillen
tnsschen provinciën, zijn in latere tijden vele moeijelijkheden ontstaan,
en dit kon ook niet anders, daar onze vooronders bij het aangaan der
Unie geenszins het daarstellen eener constitutie bedoelden. Zoo bepaalde
art. 9, dat alle geschillen met betrekking tot oorlog, vrede, belastingen,
en dus ook consenten, zouden onderworpen zijn aan de uitspraak der
stadhouders toen ter tijdt wesende en van assessoren of adjuncten. Maar
hoe nn na den dood dier stadhouders? Om. in die leemte te voorzien
werd een ontwerp in de groote vergadering van 1651 ingediend, doch
hetzelve had geen voortgang, doordat Holland het punt van de consenten
gt;vilde uitgezonderd hebben. Tegenw. staat enz., deel I. bl. 159.
mogten ontstaan over zaken, waarin volgens de Unie geene
overstemming plaats mogt hebben — doch daar Holland
de materie van de consenten wilde uitgezonderd hebben,
zoo had dit ten gevolge dat de vergadering met betrek-
king tot dit gewigtig punt onverrigter zake uiteenging
quot;Wel heeft men in latere tijden de dringende noodzake-
lijkheid ingezien om het punt der executie te regelen
doch alle pogingen daartoe waren vruchteloos, zoodat het-
geen bij de Unie of daarna was voorgeschreven omtrent
het executeren der gebrekige provinciën allengs in onbruik
is geraakt. Het gevolg daarvan was, dat na verloop van
tijd sommige gewesten zooveel ten achteren waren, dat in
het jaar 1662, toen de staten-generaal over eene algemeene
liquidatie tusschen de provinciën en in het bijzonder over
de middelen om die liquidatie, met hetgeen daaraan ver-
bonden was, volkomen effect te doen hebben, het advies
van den raad van state verzochten, deze zich genoodzaakt
zag in bedenking te geven, „of de provinciën, tot welker
voordeel de balance van de voorgeslagen liquidatie met
eenige millioenen zoude overslaan, geholpen zouden wezen
met de ruïne en ondergang van haar deficiëerende bond-
genooten, of de deficiëerende provinciën haar notoiren on-
dergang goedwillig zouden aanzien, om te voldoen hetgeen
zij nogtans regtmatig schuldig waren? en of het dus niet
\') Van slingel., III. bl. 136.
Bijv. in 1658, 1663, 1716, 1717 en 1731. Zie van slingel.,
III. bl. 131 en V. P. PAULUS, II. bl. 163 en v.
beter ware, het werk van de liquidatie te behandelen met
discretie en moderatie, en liever verdacht te wezen op zoo-
danige vaste en onverbrekelijke middelen voor het toeko-
mende op het dragen, inbrengen, hquideeren en execu-
teeren der consenten enz. ?quot; i)
4. Het beheer der gelden uit de generaliteits-landen af-
komstig. Daartoe behoorden:
a. Het maken van ordonnantiën,quot; waarnaar de belas-
tmgen in die landen zouden geheven worden; dit was ech-
ter meer gebruik dan wel regt, want uit de instructiën
van den raad van state van 12 April 1588 art. 9 en van
18 Julij 1651 art. 16 blijkt, dat het vaststellen dier or-
donnantiën eigenlijk aan de staten-generaal was opgedragen;
h. het aanstellen van financiële ambtenaren. Ook hier-
toe was de raad regtens niet bevoegd, daar de instructie
er niet van sprak : de gedurige geschillen omtrent dit punt
tusschen de staten-generaal en den raad van state werden
echter in het jaar 1661 ten voordeele van het laatste col-
legie beshst 2);
e. het regt van parate executie, zoowel tegen de debi-
teurs der generaliteits-middelen, als tegen de pachters, ont-
vangers en hunne borgen;
d. de judicature over fraudes en contraventiën der
plakkaten en ordonnantiën, waarnaar de belastingen werden
Advies vaa den raad van state van 29 Dec. 1663. Van slingel.,
III. bl. 122 en v.
3) JAN150N, I. bl. 273 en v.
-ocr page 74-geheven. De uitspraken van den raad van state M^aren aan
geen appèl noch reformatie onderworpen, doch alleen aan revi-
sie, te verleenen door de vergadering der staten-generaal i).
e. het verleenen van remissie aan de schuldenaren der
generahteits-middelen, doch sedert 1651 niet zonder kennis
en toestemming der staten-generaal
5. Met betrekking tot de toevaUige inkomsten, en wel
a. de vreemde subsidiën — de raad van state was be-
last met het beheer daarover; doch van die subsidiën was
in de laatste tijden der republiek geen sprake meer, ge-
lijk reeds boven is opgemerkt;
h. de aangeslagen goederen — de raad kon de vijan-
delijke goederen, gelegen in de generaliteitslanden, aanslaan,
doch niet dan op resolutie van de staten-generaal, omdat
er gewigtige redenen van staat konden zijn om van het
regt van annotatie geen gebruik te maken;
c. de contributiën — deze moeten begrepen worden
onder de generaliteits-middelen, waarover de administratie
aan den raad van state was opgedragen. Van 1673 tot
1702 is het gansche beheer der contributiën in handen
geweest van willem III, als kapitein-generaal van de legers
van den staat
\') Meeula, Manier van procederen, enz., 170.5. bl. 77. Van slin-
gel., IL bl. 187 en v. III. 338 eu v. Paulus, HL 54 en v. Boey,
Woordenioïk in voce S.evisie.
V Art. 3.3 iHstr. y. 18 Julij 1651. Zie verder van slingel., HL bi.
130—172.
3) janrcon, I. bl. 204 en v. Van slingel., IIL bl. 189 en v.
-ocr page 75-6.nbsp;Het opnemen der rekeningen van alle particuliere
comptabelen, hetgeen in het jaar 1651 aan de rekenkamer
werd opgedragen i).
7.nbsp;De zorg dat alle rekenpligtige ambtenaren jaarlijks drie
rekeningen ter rekenkamer inleverden, eene voor den raad,
eene voor die kamer en eene voor den inleveraar zelven
8.nbsp;Het alle drie maanden inleveren van een\' staat van
ontvangsten en uitgaven, niet alleen kan de algemeene sta-
ten, maar ook aan die van iedere provincie •\'\').
9.nbsp;De beschikking eindelijk over alle geldmiddelen der
republiek. De raad van state had echter hierin geene vrije
en onbeperkte magt, maar moest de gelden uitsluitend
besteden tot het doel waartoe zij bestemd waren. Met dit
gedeelte van het ambt van den raad was naauw verbon-
den de werkkring van den
§ 3. Ontvanger-Generaal der Unie.
Hij werd slechts bij plegtige gelegenheden als een lid
van den raad van state aangemerkt, doch verscheen al-
daar alleen dan, wanneer zijne tegenwoordigheid er ver-
eischt werd 4). Alle gelden kwamen in de kas van den
ontvanger-generaal, hetzij in specie, hetzij bij wege van
assignatie; daaruit konden geene uitgaven geschieden, dan
i) Capadose, bl. 31, 47 en V.
Instr. van 18 Jnlij 1651, art. 18.
3) Instr. van 18 Jnlij 1651, art, 34.
Zie artt. 47 en 48 van zijn instructie, te vimlen innbsp;StaM
enz,, deel I, bl. 319 en v.
-ocr page 76-op ordonnantiën van den raad van state, geteekend door
drie leden, den thesaurier-generaal en den secretaris en
geregistreerd in de generaliteits-rekenkamer. Deze regel
leed echter uitzondering met betrekking
1.nbsp;Tot de soldijen van het gerepartitiëerde krijgsvolk ,
welke de provinciën krachtens de gedane consenten op den
staat van oorlog betaalden zonder last van den raad van
state en zonder dat de tot voldoening dier uitgaven be-
stemde gelden in de kas van den ontvanger-generaal kwamen;
2.nbsp;tot de renten van door den staat opgenomen gel-
den , welke renten betaald werden krachtens de acten van
negotiatie en de opgevolgde verantwoording dier gelden;
3.nbsp;tot de penningen, welke de provinciën zelve aan
sommige dienaren der Unie betaalden op assignatiën van
den raad van state {aden van verzoek) overeenkomstig den
staat van oorlog
\') Door zoogenaamde solliciteurs werd de betaling dier soldijen ge-
vraagd , de provinciën waren ecbter in den regel nalatig in die betaling
en iiarvan maakten die solliciteurs gebruik om de benoodigde gelden
tegen noogen interest voor te acbieten: zie b\'a vaux. Négociations en
Hollands etc., 1754i, deel I. bi. 112 en v. lt;3nze tegenwoordige wetge-
ving kent ook solliciteurs, nl. personen uitsluitend belast met het indie-
nen van verzoekschriften of memoriën aan den koning of aan de onder-
scheidene .departementen van algemeen bestunr; zie kon. besl, van 5 Sept.
1823 (Stbl. u° 39). In 1852 is echte;- als beginsel aangenomen om voor-
taan sjeene solliciteurs meer aan te stellen: zie Mr. .r. w. staats evees,
de Wet houdende eene nieuwe Regterlylce Inrigting, met aant., 1861,
bl. 101,
Van smngel., III. bl. 203 en v. Capadosb, bl. 57. Zie verder
JANIÇON, I. bl. 226 en v.
§ 4. Admiraliteits-Collegiën.
Het admiraliteitswezen was sedert het uitbreken van den
opstand tegen Spanje aan gedurige veranderingen onder-
hevig geweest, en het was eerst in het jaar 1597, dat daarin
eene zekere vastheid tot stand kwam. Van dien tijd af
berustte het bestuur van het zeewezen eigenlijk bij de
vergadering der staten-generaal, wiet magt te dien op-
zigte nog merkelijk werd uitgebreid in stadhouderlooze
tijden, door de opheffing namelijk van de aan het stadhou-
derschap verbonden waardigheid van admiraal-generaal, aan
wien al de admiraliteits-collegiën gezamenlijk en elk in het
bijzonder onderworpen waren i). Door die opheffing toch
gmgen al de regten, aan die betrekking verbonden, ge-
deeltelijk tot de vergadering der staten-generaal, gedeelte-
lijk tot die van de staten der bijzondere provinciën over.
De vele verwikkelingen, welke daaruit onvermijdelijk moes-
ten voortvloeijen, en daarbij de al meer en meer toene-
mende onverschilligheid en zelfs onwilligheid der gewesten,
in het bijzonder van de landprovinciën, om geldelijke
bijdragen voor den opbouw en het onderhoud van \'s lands
zeemagt op te brengen, waren de voorname oorzaken van
den treurigen toestand, waarin het zeewezen allengs verviel 2).
Den 13den Augustus 1597 werd voor de Admiraliteit
eene Instructie gearresteerd, welke oorspronkelijk niets
\') JAN190N, I. bl. 371 en v.
De joNGic, Qesch. van het Ned. Zeewegen, deel I. bl. 897 en y.
5
-ocr page 78-anders was dan een verdrag tusschen de provincie Zeeland
en de overige vereenigde gewesten, slechts voor den tijd
van één jaar aangegaan, omtrent de aangelegenheden be
treffende het bestuur van het zeewezen en hetgeen daarmede
in naauw verband stond; zij is echter stilzwijgend gedu-
rende ongeveer twee eeuwen als de grondwet voor de
marine blijven bestaan Bij die Instructie werden vijf
admiraliteits-collegiën ingesteld, waarvan een in Zuid-Hol-
land te Rotterdam, een in Noord-Holland te Amsterdam,
een in West-Friesland beurtelings te Hoorn of te Enkhuizen,
een in Zeeland te Middelburg en een in Friesland te Dokkum
(sedert 1645 te Harlingen) zou gevestigd zijn. Al de leden
dier collegiën, met uitzondering van dat van Zeeland (in
welke provincie de gecommitteerde raden tevens met de
functiën van raden ter admiraliteit belast waren), werden
op voordragt van de gewesten door de staten-generaal
aangesteld 2).
Aan deze collegiën was met betrekking tot ons onder-
werp opgedragen:
1. De heffing en het beheer der convoijen en hcenten.
Even als oudtijds strekten deze belastingen uitsluitend ter
De jonge, deel I. bl. 189 en v. De instr. van 13 Aug 1597 is
te vinden in G. F., deel II. bl. 1530—1533.
») Boeï, Woordentolk in voce Admiraliteit. De ia bassecoub caan,
bl. 179. Du toue van bellinchave, Geseh. der regtsmagt van gedep.
state» hier ie lande, 1859, bl. 58 en v.
voorziening in de kosten van het zeewezen en in die tot
bescherming van den handel vereischt. Was er een over-
schot, dan zou de vergadering der staten-generaal de be-
schikking daarover hebben; doch dit is nimmer geschied;
integendeel, de kosten van het zeewezen namen door de
grootere uitbreiding van den koophandel zoo zeer toe,
dat de convoijen en licenten tot bestrijding daarvan niet
meer toereikende waren en de gewesten daarin door mid-
del van subsidiën moesten te hulp schieten.
De middelen der admirabteits-collegiën waren derhalve
tweeërlei: de convoijen en licenten en de subsidiën der
provinciën. De invordering en het beheer der convoijen
en Hcenten werd bij bovengenoemde Instructie aan de
admiraliteits-collegiën gegeven en daarin is later geene veran-
dering gekomen »). Daartoe had ieder admiraliteits-collegie
onder zich verschillende comptoiren, op welke door bij-
zondere beambten \'s lands regten werden ontvangen; deze
werden daarna in handen gesteld van een\' bij ieder admi-
raliteits-collegie aangestelden ontvanger-generaal, die bin-
nen een\' zekeren termijn na verloop van elk jaar aan de
generaliteits-rekenkamer rekening .en verantwoording moest
doen van hetgeen hij ontvangen en op ordonnantie van de
I) Hiermede is in strijd art. 23. Instr. voor den raad van state
van 1651; doeli dat artikel, zijnde art. 13 van de Instr. van 1588,
is. volgens van slinamp;el. , III. bl, 314 en v., bij vergissing niet we
teu en moet dus als niet geschreven beschouwd worden.
raden ter admiraliteit betaald had i). Op den ophef der
convoijen en licenten zijn eene menigte plakkaten, resolu-
tiën enz. gearresteerd, van welke voornamelijk in aan-
merking komt het bekende plakkaat van 31 Julij 1725
ontworpen voornamelijk door visschbr, de wildï, hop
en van slingelandt , welk plakkaat alle vroegere veror-
deningen omtrent \'s lands inkomende en uitgaande regten
uitdrukkelijk te niet deed. — Wat de subsidiën der ge-
westen betreft, deze behoorden meer tot het ressort van den
raad van state; om die te bekomen moest namelijk dit
collegie eene petitie aan al de provinciën doen; — hadden
deze daarop haar consent gegeven, voor de behoorlijke vol-
doening daarvan zorgen, en eindelijk de door de gewesten
opgebragte gelden bij ordonnantie aan de verschillende ad-
miraliteits-collegiën uitbetalen
\') Tegenw. staat der Ver. Ned., deel I. bl. 384.
Zie over het plakkaat van 31 Julij 1725, te vinden in G. P. deel
VI. bl. 1338, (scheltema) , Verh, over den geest van het plaMaat van
31 Afe}\'1725 enz., Amst. 1816. M.nbsp;de belastingen
en de geldmiddelen van den amivang der RepublieJc tot op heden, ütr.
1862. bl. 41 en 49—56.
Van slingelandt, eerst secretaris van den raad van state (1690),
naderhand thesaurier-generaal der Unie (1725) en eindelijk raadpensionaris
(1727—1736), heeft in zijne geschriften voornamelijk aangespoord tot het
herstellen der uitgeputte geldmiddelen en het wegnemen van de gebreken
der Unie van Utrecht. Zie over hem thorbecke , Simon van Slingelandf s
toeleg om den Staat ie hervormen, in de Rist. Schetsen, bl. 66—83,
*) Van slingel., III, bl. 220 en v.
2.nbsp;Het op bepaalde tijden doen van opgaven hunner
inkomsten, uitgaven en schulden aan de vergadering der
staten-generaal.
3.nbsp;De voordragt van de hoofdambtenaren der collegiën
(advocaat-fiscaal, commies-generaal, ontvanger-generaal enz.)
en de benoeming van alle lagere beambten belast met de
inning en het beheer der convoijen en licenten i).
4.nbsp;De judicature over fraudes en contraventiën in zake
van inkomende en uitgaande regten. Deze fraudes en
contraventiën moesten door den commies-generaal worden
aangegeven aan den advocaat-fiscaal, opdat deze, wien in
het algemeen was opgedragen de voorregten der admirali-
teit voor te staan, de zaak zou brengen en tot het einde
toe vervolgen voor het competente admiraliteits-collegie,
hetwelk daarover de plano moest uitspraak doen. Alle
vonnissen, door de admirahteits-collegiën gewezen, hadden
volkomen kracht van arrest en daarvan werd dus geen be-
roep toegelaten; alleen in civiele zaken kon in sommige
gevallen en onder bepaalde voorwaarden revisie worden ver-
zocht van de staten-generaal, die alsdan eenige adjuncten
benoemden om met het collegie het proces te revideren
en daarna uitspraak te doen 2).
1) Tegenw. staat enz., deel I. bl. 359 en y.
Zie Nederl. placaaf- en recUsUndig woordenb. 1791—1797, deel.
I. in voce Admiraliteit, en verder Tegenw. staat euz., deell. bl. 343 en v.
§ 5. Generaliteits-Rekenkamer.
Yan de Haagsclie rekenkamer (waarvan in het eerste ge-
deelte dezer proeve gesproken is), eene gewestelijke instel-
ling zijnde, is, nu wij over de zeven vereenigde provinciën
handelen, geen sprake meer.
Een collegie uitsluitend belast met het toezigt op het be-
heer der geldmiddelen bestond er in den aanvang der
republiek niet, hoewel men reeds vroeg de oprigting van
zoodanig collegie schijnt bedoeld te hebben, zooals duidelijk
blijkt uit art. 10 van de instructie voor den raad van state
van 12 April 1588, waar wij de volgende woorden lezen:
„sullen besorgen ende naerstelijk aenhouden dat alle comp-
tabelen van de generaliteyts-middelen behoorlijcken rekenen
ter generaliteyts-rekenkamer.quot; Het waren de vergadering
der staten-generaal en de raad van state beiden, die de
rekeningen der rekenpligtige ambtenaren opnamen; door
de eerste werden de declaratiën der provinciën, alsmede
die van den ontvanger-generaal der I7nie en van de ont-
vangers der admiraliteits-collegiën, gehoord, doch, daar de
werkzaamheden van Hun Hoog Mogenden al uitgebreid ge-
noeg waren, werd zulks in het jaar 1607 aan een bijzonder
collegie opgedragen, te weten aan de generaliteits-reken-
kamer, welke uit veertien leden, twee uit iedere provincie,
zou bestaan i).
\') Instr. van 5 November 1607. Zie capadose, bl. 28—45.
-ocr page 83-De magt van dit collegie breidde zicb allengs al meer
en meer uit. In het jaar 1622 gaf men aan hetzelve eenig
meerder toezigt op het rigtige beheer der convoijen en
licenten, welke, zooals wij boven gezien hebben, niet in de
gemeene kas kwamen i).
In het jaar 1651 werd het belast met bet opnemen
der rekeningen van alle bijzondere comptabelen, hetgeen
tot dien tijd toe tot de competèntie van den raad van
state had behoord en aanleiding had gegeven tot gedu-
rige verwikkelingen tusschen beide ligchamen, welke ver-
wikkelingen eindelijk ten voordeele der rekenkamer werden
uitgewezen — met de voorafgaande vereffening van alle
ordonnantiën, die door den raad van state op den ont-
vanger-generaal werden afgegeven, en zonder welke veref-
fening geene betaling op die ordonnantiën mogt geschie-
den: dat hierdoor de magt van den raad van state mer-
kelijk werd ingekort, behoeft geen betoog — met het
waken tegen alle knevelarijen, welke door bijzondere amb-
tenaren, belast met het beheer der middelen in de pro-
vinciën, mogten gepleegd worden — met het toezien,
dat er niet meer regten op den in- en uitvoer werden
geheven dan bij de staten-generaal was toegestaan, enz.
De instructie van 1651 had voornamelijk tot doel ge-
\') Instr. van 21 Januarij 1622. Capadose, bl. 40.
\'■») Instr. van 30 Sept. 1651. Tegenw. ttaat enz., I. bl. 329 en v.
Boeï, Woordentolk, in voce Rekenkamer der Generaliteit. Capadose, bl.
46—54. De la bassecoue caan, bl, 303.
had een einde te maken aan al de geschillen, welke gedu-
rig tusschen de twee collegiën, den raad van state en de
rekenkamer, omtrent het toezigt op het beheer der gene-
raliteits-middelen waren gerezen, doch vruchteloos. De
voorafgaande vereffening der ordonnantiën van betaling,
waarmede, volgens die instructie, de rekenkamer werd
belast, gaf aanleiding tot nieuwe moeijelijkheden, ten
gevolge waarvan de staten-generaal in het jaar 1693 eene
nieuwe instructie vaststelden, waarbij elks bevoegdheid te
dien opzigte naauwkeurig werd omschreven en uiteengezet i).
§6. Generaliteits-Einanciekamer, Generaliteits-
Muntkamer, enz.
De generaliteits-finanoieJcamer, bestaande uit vier leden
door de staten-generaal te benoemen, was ondergeschikt
zoowel aan de rekenkamer als aan den raad van state.
Onder het opzigt van dit laatste collegie was aan haar
opgedragen het doen der afrekeningen van legerdiensten
en alles wat daarmede in verband stond
De genemlitdts-mimtkamer. Als een-uitvloeisel der sou-
vereiniteit, welke na de afzwering van philips op de bij-
zondere gewesten was overgegaan, hadden deze het regt om
geld te doen munten, hetgewigt, de gehalte en de waarde
il
1) Instr. van 31Jan. 1693. Capadose, bl. 54—.58. JAN19ON, I. bl. 327 en v.
Tegenw. staat der Vtir, Ned., deel I. bl, 334 en v.
-ocr page 85-daarvan te bepalen, alsmede daaromtrent zoodanige wetten
en schikkingen te maken als zij noodig mogten oordeelen;
alleen met betrekking tot den hop des gelds waren zij ge-
bonden aan het voorschrift van art, 13 der Unie, volgens
hetwelk het geld overal dezelfde innerlijke waarde moest
hebben en de gezamenlijke bondgenooten daaromtrent
eene ordonnantie zouden vaststellen, welke niet dan met
algemeen goedvinden mogt veranderd worden. De zorg
voor de stipte handhaving van dat art. en verder alles
wat de munt betrof, werd reeds kort na het aangaan der
Unie aan eene generaliteits-muntkamer opgedragen, welke
uit drie raden en generale muntmeesters, een\' essayeur-
generaal en een\' secretaris zou bestaan
Verder was het beheer over de inkomsten, uit degene-
raliteits-landen afkomstig, aan verscheidene coUegiën of
ambtenaren onder het toezigt van den raad van state op-
gedragen. Zoo was er ~ om slechts een voorbeeld te noe-
men — te \'s Hertogenbosch eene leen- en tolkamer, welke
kennis nam van aUe zaken, betreffende de domeinen, als-
mede van alle geschillen, welke wegens de verpachte mid-
delen mogten ontstaan enz. \\
\') Tegenw. staat der Ver. Ned., deel I. bl. 336 en v.. Boey, Woor-
dentolJc, in voce Uuntkamer. P. paultjs, deel IL bl. 209 en v. De la-
bassecoue caan, bl. 203 en v.
2) Tegenw. staat der Ver. Ned., deel II. bl. 50. Santvqokt , Woor-
denl. letreUelijh tot al de rekeningen, enz., \'s Hert., 1741, Yoorberigt.
§ 7. Thesaurier-Generaal der Unie.
De thesaurier-generaal, volgens sommigen i) de eerste
minister der Vereenigde Nederlanden, droeg den titel van
raadsheer van staat en werd door de vergadering der sta-
ten-generaal aangesteld. Hij had qualitate qua zitting in den
raad van state, bij welks deliberatiën hij slechts eene ad-
viserende stem kon uitbrengen vroeger, toen hij uit de
leden van den raad van state werd gekozen, was dit na-
tuurlijk anders, doch hoe lang dit geduurd heeft, kan
niet met zekerheid gezegd worden
Zijne magt was groot, niet alleen in financiële maar
ook in krijgszaken; doch deze laatste behooren niet tot
ons onderwerp. Hij was belast, schoon \'s lands pennin-
gen niet door zijne handen gingen, met het algemeen
oppertoezigt over al de geldmiddelen der repubhek. Het
opmaken van den staat van oorlog en van de generale en
buitengewone petitiën was aan hem opgedragen. Wanneer
eene provincie in gebreke was hare quote op te brengen,
moest hij daarvan aan den raad van state kennis geven —
vervolgens, acht geven op tiet gedrag der ontvangers en
andere financiële ambtenaren — zorg dragen dat alle in-
\') Verg. g. w. vrebde, Inleiding tot eene Qesck der Nederl. diploma.-
lie. Utr. 1856. 1ste ged. bl. 96.
Zie zijne instr. in Tegenw. staat enz., deel I. bl. 314—318.
3) Van slingel., III. bl. 259 en v.
komsten van den staat behoorlijk ingevorderd en bestierd
werden; dat de ordonnantiën van betaUng, welke hij
moest goedkeuren en het eerst teekenen, waarna zij aan
den raad van state ter onderteekening werden voorgelegd,
en alle andere zaken spoedig afgedaan werden; dat alle
rekeningen, en in het bijzonder die van den ontvanger-
generaal, behoorlijk ingeleverd, alsmede dat die rekeningen
ter rekenkamer nagezien werden; dat de kamer van finan-
ciën en het comptoir-generaal in goede orde gehouden
werden en ten slotte waken voor de stipte instandhouding
van al de bepalingen der ünie van ütrecht i).
HET BEHEER DER GEWESTELIJKE GELDMIDDELEN.
Alvorens over te gaan tot de gewigtige veranderingen,
welke ons staatsbestuur in het laatst der vorige eeuw on-
derging, zullen wij nog even onderzoeken, hoe het met
het beheer der gewestelijke geldmiddelen gelegen was.
Om de gelden te vinden vereischt tot de provinciale
\') Zie verder jan150n, I. bl. 207 en v. De i,a bassecour caan, bl.
164—165.
quoten, alsmede om te voorzien in de huishoudelijke las-
ten der provinciën, stelden de gewesten, elk in zijn ressort,
naar willekeur belastingen op. Dit regt, hetwelk uit
de souvereiniteit voortsproot waarmede die gewesten na de
afzwering van philips bekleed waren, werd stilzwijgend
erkend bij artt. 5 en 6 der Unie en slechts in twee op-
zigten beperkt: frimo ten aanzien van de overige bondge-
nooten, door het voorschrift van art. 18 der Unie, volgens
hetwelk geene der vereenigde provinciën of steden, zonder
eenparig goedvinden, ten nadeele der andere, belastingen
zou mogen invoeren of de bondgenooten hooger bezwaren
dan hare eigen ingezetenen; doch dat artikel is reeds van
den beginne af gedurig overtreden i); ■— secundo ten aan-
zien van de individuele leden der provincie, door de ge-
vorderde eenstemmigheid op het stuk van belastingen: de
minderheid was geenszins door de meerderheid gebonden,
dit was een oud beginsel, zoo als wij boven gezien hebben 2).
Het bestuur over de provinciale geldmiddelen was opge-
dragen aan het collegie van gedeputeerde staten of van
\') P. PAULUS, deel III, bl 2 en v.
Bij de ordonnantiën op de vergadering der staten van Holland van
17 Maart 1581 en van 12 Maart 1585 waren de zaken, waarin geene
overstemming plaats mogt hebben, aanmerkelijk vermeerderd, doch
daarbij tevens de middelen vastgesteld, waardoor de geschillen over die
zaken zouden worden beslist. Zie van slingel. , I. bl. 40 en v., 108 en
v., 236 en v, Kluit, Qesch. det Hoïï. stdatsreg., I. bl. 234 cn v.
Thorbecke, Eist schetsen^ bl. 69 eu
gecommitterde raden, hetwelk door de staten met de uit-
voerende magt was belast geworden en dus, doch alleen
m een\' zekeren zin, als de provinciale raad van state kon
worden aangemerkt i). . Dat bestuur betrof de behoorlijke,
invordering der provinciale lasten, de judicature in zake
van gemeene middelen, het rigtig besteden dier middelen
enz., terwijl het opnemen der rekeningen van alle compta-
bele ambtenaren was opgedragen aan de provinciale reken-
kamer. Zoo was in Holland reeds in 1590 eene rekenkamer
ter auditie, of tot het hooren van \'s lands gemeene reke-
ningen, opgerigt, welke in het jaar 1751 door Holland-
sche rekenkamer was vervangen geworden 2). De Eaagsche
rekenkamer, waarvan boven sprake is geweest, was wel blij-
ven bestaan, doch haar gebied bepaalde zich slechts tot
de domeinen en de landsheerlijke regten; in het jaar 1728
hief men haar op en werden hare werkzaamheden, voor
zooverre na den verkoop van het grootste gedeelte der do-
memen er nog werkzaamheden waren, aan het collegie van
gecommitteerde raden opgedragen •quot;\').
De belastingen, welke in de onderscheidene gewesten
werden geheven, waren verschillend, doch hadden niette-
Tegenw. staat der Ver. Ned., deel IV. bl. 165. De la bassecoue
caan, bl. 157 en v.
Boey, Woordentolk, in voce Rekenkamer ter auditie. Tegenw. staat
der Ver. Ned., deel IV. bl. 193 en v.
s) Boey, Woordentolk, in yoc^ Rekenkamer der graaflijkheids-domeinen.
Tegenw. staat der Ver. Ned., deel IV. bl. 195 en v.
min veel overeenkomst met elkander Zij werden oud-
tijds door inzamelaars ingevorderd, doch later aan de meest-
biedenden voor een\' zekeren termijn verpacht ,• de
pachtpenningen werden door de pachters aan de bijzondere
ontvangers betaald, en deze deden weder hunne pennin-
gen toekomen aan den ontvanger-generaal der Unie s).
Doch het groote misnoegen van het volk tegen de pach-
terijen, ten gevolge van de grove daaruit ontstaande mis-
bruiken, bewerkte dat zij in het jaar 1748 in al de ge-
westen, met uitzondering van Gelderland, Overijssel en de
Generaliteits-landen, werden afgeschaft en vervangen door
de collecte. In Holland werden zij opgeheven bij puMi-
catie van 26 Jimy 1748 hoewel de staten die afschaf-
fing zoolang mogelijk hadden tegengehouden; zij werden
daar eerst vervangen door een provisioneel middel, eenige
overeenkomst hebbende met familiegeld of personele
quotisatie =) ; daarna werd de collecte ingevoerd bij het
1) Over de menigvuldigheid der belastingen hier te lande, zie janiçon,
I. bl, 60; temple, Remarques sur l\'Etat des Provinces-Unies des Pays-
Bas, 1780. bl. 374. Verg. p. paulus, I. bl. 424.
a) P. paulus, I. bl. 380. In HoUand sedert 1555. Zie boky iu
voee Impost. Berg, de vect. ac trih. hist. temp. comitum, bl. 56 en v.
Tegenw. staat der Ver. Ned., deel IV. bl. 185 en v.
quot;) Zie Ned. plac. en recMsk. woordenh., deel IV. in voce Middelen
{gemeene), hl. 287,
») Zie de publ, van 26 Junij en 8 Nov. 1748 en die van 22 April,
5 en 29 Julij 1749, in Ned. plac. en rechtsk. woordenboek, deellV, in
Toce Middelen {gemeene), bî. 287 en v.
SBB
generaal plakkaat van 22 Julij \') en de generale ordonnantie
van 28 Augustus 1749 2),
De judicature in zake van gemeene middelen behoorde
in eersten aanleg bij schepenen commissarissen en in appèl
bij gecommitteerde raden of gedeputeerde staten Van de
door dezen uitgesproken vonnissen kon men niet in hooger
beroep komen, doch alleen revisie verzoeken van de staten.
\') Zie Ned. plac. en recMsk woordenb., deel III. in voce Generaal
placaat, bl. 76 en v.
») Zie Ned. plac. en recktsk. woordenb., deel II. in voce Fraudes, bl.
520 en v. Verg. beeg, de vect. ac trib. hist. temp. Reip., bl. 112
en v. Engels, bl. 42 en v., die de bewering, dat sedert de afschaffing
der pacbterijen de opbrengst der middelen zou verdubbeld zijn , onjuist acht.
3) Zie voor Holland het Generaal placaat van 22 Julij 1749 en het
Reglement op de m.anier van procederen van 23 Augustus 1749 (te vin-
den in Ned. plac. en rechtsk. woordenb., deel III. in voce Generaal
placaat, bl. 76 en v., en deel IV. in yoan Middelen, bl. 293 en v.) In
dat gewest was oudtijds de judicature opgedragen aan het hof; bij pla-
caat van 23 April 1576 werd zij gegeven aan gecommitteerde raden en
bij de Generale ordonnantie van 1583 aan schepenen commissarissen,
door de comraissarissen ter verpachting te benoemen. Zie van slingel.
(I. bl. 242 en v.), die in het ontnemen van die judicature aan het Hof
de voorname oorzaak ziet van de „quade en inegale practijcq der midde-
len en van het groot verval derzelve.quot; Zie verder du toue van bellin-
chave, Gesch. der regtsmagt van gedep\'ideerde staten hier te lande enz., 1889.
1795-1810.
omwenteling van 1795.
Na een bestaan van ongeveer twee eeuwen ging einde-
lijk de Unie van Utrecht te niet, en het was voornamelijk
door toedoen van haren vroegeren warmen verdediger pie-
ter paulus, dat zij voor eene gansch nieuwe orde van
zaken plaats moest maken.
In de maanden Januarij en Februarij 1795 werden de
staten der bijzondere gewesten door provisionele represen-
tanten van het volk, en de gedeputeerden door de ver-
schillende comités in de provinciën vervangen. Den é^en
Maart werd, op voorstel van paulus, voorzitter van
de provisionele volksvertegenwoordigers van Holland, het
collegie van den raad van state opgeheven, en slechts wei-
nige dagen daarna, den llden Maart namelijk, viel ook
hetzelfde lot aan de vijf admiraliteits-collegiën te beurt,
in welker plaats een comité tot de zahen der marine werd
opgerigt 1), terwijl de raad van state werd vervangen door
een comité tot de algemeeiie zalen van het iondgenootschap
te lande, bestaande uit een en twintig leden, waarvan zeven
zouden belast zijn met het bestuur der zaken van oorlog,
zeven met dat der geldmiddelen, het gansche bondgenoot-
schap betreffende en de zeven overige met het ontwerpen
van een plan tot het zamenroepen van eene algemeene
vergadering Deze laatste voldeden aan de hun opge-
dragen taak; den 29sten Mei dienden zij een plan in bij
de vergadering der staten-generaal; daarop werd den löden
October bij meerderheid van stemmen besloten tot de
bijeenroeping van eene algemeene nationale vergadering en
den Sisten Januarij 1796 een reglement vastgesteld, vol-
\') (Appeuus), De staatsomwenteling van 1795, in hai-en aard, loop
en gevolgen beschouwd 1801, bl. 26, 34. Codex tioms Batavus, 1803,
deel I. bl. 8 in vuce Admiraliteit.
Viteinga, Gedenkschrift, stuk I. bl. 315 en v.
Ofschoon de Unie van ütrecht niet uitdrukkelijk in het geval voor-
zag , mag misschien met regt gevraagd worden, of niet volgens haren
geest —- want regtens ojjgeheven was zij toen nog niet — tot zoodanig
gewigtig besluit de eenparigheid van al de gewesten werd gevorderd ? Dat
de eerst tegenstemmende provinciën later al of niet toetraden , doet eigentlijk
niets af: zie geoen v. pkinstrker, Ilandh. der Vadert. Qesch. bl. 865.
6
-ocr page 94-gens hetwelk die vergadering, door het volk te verkie-
zen, zonder eenige ruggespraak bij hoofdehjke stemming
de algemeene belangen zou regelen — het bestuur zou
hebben over buitenlandsche betrekkingen, over vrede en
oorlog, over het sluiten van tractaten en alliantiën, over
land- en zeemagt, over de munt, over de algemeene
geldmiddelen en voorts uit haar midden eene commissie
van 21 leden zou benoemen, belast met het ontwerpen
van eene conslJitutie, die aan het volk uiterlijk binnen een
jaar zou worden aangeboden, terwijl bij eventuëeie afkeu-
ring eene tweede nationale vergadering, mede aan het regle-
ment gebonden, zou bijeenkomen; — voorts elke provincie
volgens hare quote in de staatsbehoeften zou dragen en
eindelijk alle comités van algemeen bestuur aan de natio-
nale vergadering zouden onderworpen zijn, behoudens echter
het regt van de provinciale besturen om, even als voorheen,
de huishoudelijke belangen der gewesten waar te nemen i).
Eindelijk werd dan den Isten Maart 1796 het collegie van
de staten-generaal opgeheven en vervangen door de zoo
algemeen gewenschte nationale vergadering, welke uit 124
leden zou bestaan en te \'s Gravenhage bijeenkwam 2); eene
gt;) Thoebeckk, Eist. schetsen, bl. 100. Viteinga, I. 316—339.
PiETER paulus, de boofdontwerper van iet plan tot bijeenroeping
dezer vergadering werd tot haar voorzitter benoemd, doch hij mogt met
lang den presidialen stoel bekleeden , daar reeds den I7den Maart 1796
de dood hem overviel. Zie over hem Titringa, I. bl. 316 en v., II. bl. 32 en v.
G.W. Veeede, Bijdragen tot de Qesch. der Omw. van 1795 tot 1798,
I. bl. 79 en V.
harer eerste werkzaamheden was, mgevolge het voorschrift
van het reglement, de benoeming van eene commissie i)
tot het ontwerpen van een plan van constitutie, hetwelk ook
binnen den bepaalden tijd werd ingeleverd. Wij zullen de
bepalingen hiervan, met betrekking tot ons onderwerp, even
als die van het ontwerp van het jaar 1797, kortelijk nagaan
en men zal daaruit de voorname oorzaak kunnen zien, waarom
nog twee jaren moesten verloopen, eer Nederland zich in
het bezit eener constitutie mogt verheugen. Het waren
niet meer patriotten en stadhoudersgezinden, die tegenover
elkander stonden; nu werd de strijd gevoerd tusschen uni-
tarissen en federalisten 2)^ en aan dien strijd werd eerst
den 22sten Januarij 1798 een einde gemaakt. Tot dien tijd
toe bleef ten opzigte van het beheer der geldmiddelen alles
op den ouden voet bestaan; dezelfde magt, welke te dien
opzigte vroeger aan de staten-generaal, aan den raad van
state, aan de admiraliteits-collegiën, aan de gewestelijke
staten enz. toekwam, ging in het algemeen over op de nieuwe
\') Zij bestond uit de leden kriegee en veehotsen (voor Bataafscb Bra-
band) , van manen en steick van linschoten (voor Utrecllt), de ehoee
en viteinga (voor G-elderland), hoepman en teip (voor Stad en Lande),
de vos van steenwijk (voor Drenthe), van mable en queijsen (voor
Overijssel), luije;en, coupeeus, witbols, paeeet, van de kasteele en
van hoebag (voor Holland), stijl en sideeius (voor Friesland), aüsten
en eabbinel (voor Zeeland). Zie rogge, Qesch. der Staatsregeling, 1799,
U. 42 en v., 45 en v.
2) (Appelius), De staatsomw. v. 1795 bl. 51 en v. Viteinga, II. U. 8 en v.
6*
-ocr page 96-in Imnne plaats gestelde collegiën en het was dns eigenlijk
niets anders dan de naam, die voor een\' anderen had
moeten wijken.
Wel poogden, kort na de bijeenkomst van de nationale
vergadering, eenige harer leden het gezag van dat collegie
te vermeerderen, door aan hetzelve ook het beleid der
gewestelijke geldmiddelen op te dragen, doch het daartoe
gedane voorstel vond geen ingang bij de overige leden of
had ten minste geen verder gevolg
§ 1. Plan van constitutie van het jaar 1796,
Dit plan werd den lOden November 1796 bij de nati-
onale vergadering ingeleverd en daarbij was omtrent de
geldelijke aangelegenheden van den staat het navolgende
bepaald : .
Elk van de negen departementen, waarin het grondge-
gebied van de republiek werd verdeeld, zou zijne afzon-
derlijke domeinen, goederen, bezittingen en schulden heb-
ben, afgescheiden van die der republiek in het algemeen;
terwijl het departementaal bestuur (breede raad), om te
voorzien in de huishoudelijke lasten en kosten van inwen-
dig beheer van het gewest, het regt zou hebben om, op
j) Kogge, bl. 78 en v., 90 en v. Vitkinga, II, 1, bl. 2S9 en
V., 284 en v.
2) Rogge, bl. 172 en v.
-ocr page 97-voordragt van het collegie van gecommitteerde raden, aan het-
welk het toezigt op de administratie der departementale finan-
ciën was opgedragen, zoodanige belastingen te heffen en te
doen executeren als het noodig zou oordeelen, mits niet
handelende in strijd met de constitutie Ook de ge-
meenteraden zouden belastingen mogen invoeren, doch
niet dan met goedkeuring van gecommitteerden uit de
stemgeregtigden van de respectieve gemeenten Yoorts
zou ieder departement, volgens eene vaste quote, waarin
binnen den tijd van twintig jaren geene verandering mogt
gemaakt worden dan met eenparige toestemming van al
de departementale besturen, bijdragen in de algemeene
lasten van den staat, welke niet hooger dan tot dertien
en een half millioen zouden mogen worden opgevoerd.
Daartoe zouden primo, niet zoo als vroeger van de depar-
tementen als ligchamen, maar direct van de ingezete-
nen, middelen worden geheven, welke door de departe-
mentale besturen zouden worden voorgedragen, of deze
dit nalatende, door het wetgevend ligchaam uit de reeds
bestaande gewestelijke belastingen worden aangewezen; —
secundo een collateraal over het saldo van alle boedels in
de zijdlinie vervallende en een impost op het klein zegel
worden ingevoerd, terwijl het wetgevend ligchaam, met be-
williging van al de departementale besturen, nog andere
Artt. 401—404 verg. met artt. 578—580 eu 584—601.
=•) Artt. 639 ea 632.
algemeene belastingen zon kunnen uitschrijven Waren
echter alle die middelen bij buitengewone dringende om-
standigheden niet toereikende ter voorziening in de alge-
meene staatsbehoeften, dan zou het wetgevend ligchaam,
buiten toestemming van de departementen, nog andere
belastingen mogen heffen, mits die geëvenredigd waren aan
het betrekkelijk vermogen der ingezetenen, nimmer gesteld
werden op waren, die tot de eerste en algemeene behoeften
behoorden, noch ook op eenige bijzondere soort alleen,
maar zooveel mogelijk op alle soorten van bezittingen en
eindelijk niet langer werden geheven dan noodig was 2).
Aan de uitvoerende magt, aan Aeo. staatsraadnbsp;,
welks leden jaarlijks door het volk zouden worden geko-
zen uit een dubbeltal, daartoe door de kamer der oud-
sten opgemaakt, werd opgedragen het ontwerpen van de
jaarlijksche petitie, houdende opgave van al hetgeen voor
het volgend jaar tot de dienst van het land vereischt
werd en waarin alle mogelijke bezuiniging en spaarzaam-
heid werd aanbevolen; die petitie zou aan de groote
kamer van het wetgevend ligchaam worden ingezonden,
welke, haar in orde bevonden hebbende, daarop het advies
van de financiekamer moest inwinnen, waarna het wetge-
vend ligchaam omtrent dezelve zou besluiten zooals het
zou bevinden te behooren
\') Artt. 405—-440 en 446—447.
i) Artt, 441—445,
Artt. 390—324 en 449—468.
-ocr page 99-Het bestuur over de algemeene geldmiddelen werd op-
gedragen aan eene nationale financieltamer, benoemd door
de kamer der oudsten en bestaande uit zeven leden, een\'
thesaurier-generaal en een\' secretaris. Dat bestuur betrof
de aanstelling van alle financiële ambtenaren, behoudens
goedkeuring van de kamer der oudsten, het opzigt over
het geheele muntwezen, het inleveren aan het wetgevend
ligchaam van een\' naauwkeurigen staat van financiën en
het daarbij voorstellen van alle zoodanige veranderingen of
verbeteringen als zij noodig zou oordeelen ter bevordering
van \'s lands financiën en tot bezuiniging der uitgaven,
de zorg dat alle door het wetgevend hgchaam omtrent de
geldmiddelen gemaakte ordonnantiën \'stiptelijk en op een\'
gehjken voet zouden worden nagekomen, de judicature
eindelijk over alle civiele actiën betreffende de convoijen
en licenten, behoudens revisie, waarvan de orde zou wor-
den gearresteerd door het wetgevend ligchaam, aan hetwelk
tevens werd opgedragen de vaststelling der judicature in
zake van alle andere nationale middelen; doch alle crimi-
nele actiën in zake van belastingen zouden behooren tot
de kennisneming van het hoog nationaal geregtshof, voor
hetwelk die actiën zouden worden ingesteld door den fiscaal
der financie en wel onder voeging van den procureur-
generaal
De tliesamief-generaal, die bij de deliberatiën der kamer
\') Artt. 469—510 verg. met artt. 660—66S.
-ocr page 100-slechts eene adviserende stem zou hebben, werd belast met
het toezigt op de bevordering en de verbetering van \'s lands
financiën \'). De fiscaal der financie werd voor zijn leven
door den staatsraad benoemd, behoudens de goedkeuring
van de kamer der oudsten; hij moest in alle zaken, waar-
van de judicature aan de financiekamer was of zou worden
opgedragen, het regt van den lande waarnemen en alle actiën
instellen hetzij ambtshalve hetzij op last van die kamer of
van den staatsraad
Buitendien werd de oprigting bevolen van eene nationale
rekenkamer, bestaande uit vijf leden met een\' secretaris,
welke door de kamer der oudsten benoemd, belast zou
zijn met het onderzoeken en sluiten der rekeningen van alle
comptabele ambtenaren en der declaratiën ten laste van
den lande gegeven, met het registreren der ordonnantiën
door de financiekamer ten laste der republiek geslagen, iu
één woord met al de werkzaamheden, welke aan de nog
bestaande generaliteits-rekenkamer waren opgedragen
Ten slotte bepaalden de twee laatste artikelen, dat a
hetgeen ten aanzien van de algemeene en gewestelijke finan-
ciën was voorgeschreven, niet dan met eenparige bewilli-
ging der afzonderlijke departementen zou kunnen veran-
derd worden; welke bewilliging dan nog moest verkregen
\') Art. 511—515.
\') Art. 516—522.
3) Artt. 529—552.
worden door de meerderheid der sterogeregtigde burgers
van elk departement
Dit ontwerp, waarin, zooals blijkt uit de boven aange-
haalde bepalingen, het federatieve stelsel op het stuk der
financiën geheel de overhand had verkregen, werd tegen
aller verwachting den 21)sten November door de nationale
vergadering als leiddraad harer beraadslagingen aangeno-
men Doch twee dagen daarna werd met overgroote
meerderheid besloten, dat het plan van constitutie, het-
welk aan het volk zou worden aangeboden, de volstrekte
één- en ondeelbaarheid der republiek zoo met betrekking
van buiten als van binnen onder één en\' hetzelfde opper-
bestuur zou ten grondslag hebben — en werden tevens
twee commissiën benoemd, ieder bestaande uit zeven leden ,•
de eene tot het beramen van een plan omtrent de oude
gewestelijke schulden, wat namelijk daaromtrent op gron-
den van wederkeerig en gemeen belang zou moeten wor-
den bepaald; de andere tot het ontwerpen van eene
1) Artt. 774—775.
Eogbe, U. 229 en v. (Appelius), De staatsomwenteling t. 17ö,5,
bl. 68 en v. Viteinga, III. bl. 129 en v.
Rogge, bl. 234—241.
*) Leden dezer commissie waren: van de kasteble, de vos van
steenwijk, haetog, db beveeen , schimmelpenninck, veeede en
siDEEius. Zie eoggb, H. 241. Viteinga, IIL bl. 127—136.
j^) Bestaande uit de leden hahn, van hoopp, bosch, de leeuw,
eloh, van sonsbeek en de kempenaee. Zie kogge, bl. 242. Viteinga,
III. bl. 136—138.
schets van al de veranderingen, welke het plan van con-
stitutie ten gevolge van het genomen besluit noodwendig
moest ondergaan.
Deze laatste commissie had hare taak binnen korten
tijd afgedaan, den titel over financiële zaken onaangeroerd
latende, in afwachting van het rapport, dat door de eerst-
genoemde commissie zou worden uitgebragt; dit rapport
werd den lO^en Januarij 1797 bij de nationale vergadering
ingeleverd en de meeste bepalingen daarvan werden, hoe-
wel na veel tegenstand en hevige discussiën, opgenomen
in het door de nationale vergadering gewijzigd ontwerp
van constitutie
Dit gewijzigd ontwerp is voor ons van veel belang, daar
het, ten minste wat betreft het punt der financiën, als
de bron moet worden aangemerkt, waaruit de ontwerpers
van onze latere staatsregelingen geput hebben.
§ Ontwerp van constitutie van het jaar 1797.
Ten gevolge van het in art. 1 aangenomen beginsel
van één- en ondeelbaarheid van de Bataafsche republiek
werden bij artt. 420 en 421 alle gewestelijke inkomsten
en bezittingen, alsmede alle gewestelijke schulden en ver-
bindtenissen voor de invoering der constitutie aangegaan,
zonder onderscheid nationaal verklaard. Art. 422 stelde
t) Rogge, bl. 248 en v,, 300 en v, Viiringa, III. bl. 392—436.
-ocr page 103-de wijze vast, waarop de oude schuldbrieven in nieuwe
nationale zouden worden ingewisseld en strekte voorname-
lijk om de verkregen regten van de eigenaars dier oude
schuldbrieven te handhaven. Artt. 423 en 424 handelden
over de renten en interessen der nieuwe nationale schuld
en art. 425 bepaalde, hoe door de wetgevende magt zou
moeten gehandeld worden, wanneer er nieuwe geldheffin-
gen noodzakelijk mogten zijn.
Om te voorzien in de huishoudelijke lasten der depar-
tementen en der gemeenten, zouden de besturen onder
zekere voorwaarden het regt hebben om belastingen te
heffen^); ter bestrijding van de nationale behoeften der
republiek werd de invoering van een algemeen belasting-
stelsel bevolen, hetwelk binnen één jaar na de aan-
neming der constitutie aan het wetgevend ligchaam door
eene daartoe bijzonderlijk benoemde commissie zou wor-
den ingeleverd en aan welk stelsel voornamelijk de
navolgende beginselen moesten ten grondslag liggen: De
belastingen moesten steeds aan het betrekkelijk vermogen
der ingezetenen geëvenredigd zijn en mogten slechts ge-
steld worden of op bezittingen en inkomsten gezamenlijk.
\') Art. 603 en v., 651 en v.
Provisioneel werden eenige financiële maatregelen vastgesteld in een
concept-reglement, ais bijlage achter het ontwerp van constitutie gevoegd,
welke dadelijk met de invoering der staatsregeling zouden in werking
komen.
\') Art. 429.
-ocr page 104-bf op inkomsten alleen, of op verteringen. De eerste
soort, die op inkomsten en bezittingen, zonder onder-
scheid, zoude alleen bij wege van extra-ordinaire hef-
fing, uit hoofde van buitengewone staatsbehoeften wor-
den geheven. Bij eene belasting op de inkomsten moest
zorg worden gedragen, dat een ieder zich opregtelijk van
zijn\' pligt kweet en tevens de staat zijner bezittingen zoo
veel mogelijk geheim bleef. Belastingen op het consum-
tieve, indien men daartoe mogt overgaan, mogten ^r\'mo
nimmer op de middelen van de eerste noodzakelijkheid
worden gelegd en secundo zou daarbij alleen gelet worden op
dat gedeelte van ieders vertering, hetwelk hij na het genot
van het volstrekt noodige, uit zijne inkomsten zou verkie-
zen te bekostigen
De overige bepalingen van het oorspronkelijk ontwerp
op het stuk van financiën werden grootendeels behouden,
en ondergingen slechts de navolgende uitbreiding of ver-
andering: Aan de nationale financiekamer werd opgedra-
gen het toezigt, dat de inkomsten der posterijen, voor
zooverre die tot hiertoe ten voordeele van eenige gewes-
telijke kassen kwamen, aan de nationale kas verantwoord
werden, terwijl het wetgevend ligchaam werd belast met
de regeling der algemeene voorzieningen, tot het werk
der posterijen behoorende
Tot beter opzigt omtrent de inning der middelen te
1) Art. 426.
Art. 47S—476.
-ocr page 105-water werd de aanstelling bevolen van een\' inspecteur-
generaal op een vast tractement, wiens werkzaamheden
dezelfde zouden zijn als die van de vroegere commiesen-
generaal der admiraliteits-collegiën i),
De regtspleging ter zake van verkorting der gemeene
middelen, mitsgaders ter zake van feitelijke resistentie te-
gen \'slands financiële ambtenaren in olficio gepleegd, werd
ter eerste instantie aan speciale regters opgedragen, te
weten aan de vijf jongst aangekomen leden uit de depar-
tementale geregtshoven, indien de eisch was geldboete,
suspensie of verlating van nering; doch werd er tot eene
crimineele straf geageerd, dan moest de zaak door het
gansche hof worden beregt. De zaken moesten voor die
speciale regters worden aangebragt, of door den fiscaal
der financie bf door de publieke aanklagers bij de depar-
tementale geregtshoven of subalterne regtbanken. Van de
door die regters gewezen vonnissen werd appèl toegelaten;
het hoog nationaal geregtshof oordeelde in het laatste res-
sort , en van zijne uitspraken werd in den regel
zelfs geene revisie toegelaten. Verder werd aan het wet-
gevend hgchaam opgedragen de vaststelling van eene bijzon-
dere manier van procederen in zake van gemeene middelen
Art. 518.
Uitgezonderd wanneer de beschuldigde in eene crimineele zaak bij
een departementaal geregtshof vrijgesproken zijnde, bij het hoog nationaal
geregtshof werd veroordeeld. Art. 547 en 551,
3) Artt. 541—552 verg. met artt. 688—694 en 707.
-ocr page 106-De twee laatste artikelen van het vorig ontwerp, waar-
uit men genoegzaam de gansche strekking van dat plan
kon opmaken, vervielen natuurlijk nadat het beginsel van
volstrekte één- en ondeelbaarheid der repubhek de over-
winning bad behaald.
Dit gewijzigd ontwerp, na gedurende vijf maanden het
onderwerp geweest te zijn van de werkzaamheden der na-
tionale vergadering, werd eindelijk op den 3Osten Mei door
haar vastgesteld en aangenomen i), doch door het volk
op den Ssten Augustus met eene overgroote meerderheid
verworpen Dientengevolge kwam eene tweede nationale
vergadering bijeen, welke eene commissie van 21 leden be-
noemde tot beraming van een nieuw plan van constitu-
tie Deze commissie mogt echter hare taak niet volein-
digen, zooals men weet; op den 22sten Januarij 1798 brak
eene nieuwe omwenteling uit, welker gevolgen het onder-
werp zullen uitmaken van het volgende hoofdstuk.
1)nbsp;Eogge, W. 846 en v.
2)nbsp;(Appelius), De staatsomw. v. 1795 bl. 70 en v. Rogge, bl. 407 en v.
\') Deze commissie bestond uit de leden guljé en teehotsbn (voor
Bataafseh Braband), van buul en visschee (voor Utrecht), viteinga
\' en wentholt (voor Gelderland), de sittbk eu hopeman (voor Gronin-
gen), homan (voor Drenthe), de mist en ten pol (voor Overijssel),
van sonsbeek, konijnenburg, ockerse, peetat, nolst en monhofp
(voor Holland), hubee en van betma (voor Friesland), fokker en
beljab.d (voor Zeeland). Zie eogge, bl. 436 en v.
omwenteling van 23 januarij 1798. staatsregeling van
23 APRIL 1798.
Fierst in het jaar 1798 ging het geheele regerings-
stelsel der vroegere republiek te niet. De 22ste Januarij
en volgende dagen bragten een\' ganschen ommekeer van
zaken te weeg: het reglement voor de nationale verga-
dering, alsmede alle provinciale en kwartierlijke souve-
reiniteit vernietigd en daardoor een einde gemaakt aan
den langdurigen strijd tusschen unitarissen en federalisten,
vooral omtrent het al of niet amalgameren der gewestelijke
schulden; de nationale vergadering veranderd in eene
consütueerende vergadering representerende het Bataafsche
volk-, alle uitvoerende comités i) ontbonden en vervan-
gen door een uitvoerend bewind van vijf leden, het-
welk, ter uitvoering van zijne bevelen, zes agenten,
voor buitenlandsche-, voor binnenlandsche zaken, voor
justitie, voor financiën, voor oorlog en voor marine,
alsmede commissarissen bij de provinciale administratieve
besturen en geregtshoven, ten einde voor de uitvoering
i) Met uitzondering van die voor de Oost- en West-Indische zaken, de
administratie der Fransche troepen en die over de goederen van denverst
van Nassau (Oranje-).
Bij publicatie van het uitvoerend bewind van 6 Maart 1798 werd
isaac jan alexander\' gosel tot agent van financiën en de bordes tot
secretaris van het agentschap benoemd.
der wetten te zorgen, moest benoemen; en eindelijk eene
commissie van constitutie van zeven leden benoemd,
maar tevens de algemeene grondslagen vastgesteld, waarop
die constitutie zou moeten rusten 2).
Den 6dea Maart werd een ontwerp van staatsregeling
ingediend, hetwelk den 17deii dierzelfde maand door de
constituerende vergadering, den 33sten April door het
volk met overgroote meerderheid werd aangenomen en,
ondanks de tegenomwenteling van 12 Junij 1798, bestaan
heeft tot het jaar 1801
Hare voorschriften, met betrekking tot de geldmiddelen
der republiek en alles wat daarmede in verband staat,
waren grootendeels overgenomen, zoo als wij zien zullen,
uit het ontwerp van het jaar 1797, en kwamen hoofdza-
kelijk hierop neder:
In hare inleiding vinden wij als algemeen beginsel
gehuldigd, de zedelijke verpligting van iederen burger
tot het dragen der lasten, ter vergoeding van de be-
scherming, welke hij van den staat geniet, terwijl daar-
tegen aa.n de regering als pligt werd voorgeschreven,
\') Leden dezer commissie waren ockekse, konijnenbukg, hopeman,
van sonsbeek, noest, eokker en guijé. RoGGE, bl. 506.
Zie Dagverhaal der Handelingen van de tv)eede nat. verg. deel VIII.
no. 818—823. (Zittingen van 33—35 Januarij 1798), Rogge, bl.
496—534.
(Appelius), De staatsomw. v. 1795, bl. 99 en v. 107 en v.
é) Artt. 64 en 65 der burgerlijke en staatkundige grondregels.
eene verstandige bezuiniging in alle mogelijke opzigten te
behartigen.
Alle inkomsten en bezittingen, welke vroeger aan de
generaliteit en aan de bijzondere gewesten behoorden, alle
domeinen van den gewezen stadhouder prins willem V,
welke bij een besluit van de eerste nationale vergadering
onder eene bijzondere administratie onder het toezigt van
eene commissie van superintendentie (bestaande uit vijf
leden dierzelfde vergadering) gebragt waren \'), en voorts
alle geestelijke goederen, waaruit te voren de tractementen
en pensioenen van leeraren of hoogleeraren der voormaals
heerschende kerk betaald werden 2), alsmede alle schulden
en verbindtenissen, door de gewesten en de generaliteit
vóór de invoering der constitutie aangegaan, werden na-
tionaal verklaard en dientengevolge de verwisseling binnen
Zie de publicatie van de nationale vergadering van 7 Nov. 1796 en
die van het uitvoerend bewind van 31 Maart 1798. Verg. verder Bag-
verh. der Hand. van de Nat. Verg., deel I. no. 28, 29, 45, 59, 63
(zittingen van 6, 7 en 26 Aiml, 11 en 13 Mei 1796) en deel III. no.
170, 177, 183, 187, 218 en 238 (zittingen van 29 Aug. 2, 9 en 14
Sept. 13 Oct. en 8 Nov. 1796).
2) Bij decreet van 5 Aug. 1796 werden door de nat. vergadering alle
voorregten der voormaals heerschende kerk afgeschaft. Zie verder de pro-
clamatie der nat. verg. van 18 Aug. 1796, betreffende de afscheiding van
kerk en staat, artt. 19 en v. der burg. en staatk. grondregels en artt.
1—4 der add. artt. van de staatsregeling van 1798. (Appelius), He
^taatsomw. van 1795, bl. 61 en v. G. w. teeede, Bijdragen tot de
Gesch. der Ommenteling van 1795 tot 1798, st. II. bl 27 en v.
7
-ocr page 110-drie jaren van alle oude schuldbrieven in nieuwe nationale
bevolen Door het vertegenwoordigend ligchaam zou de
aflossing der nationale schuld worden bepaald, en daartoe
een afzonderlijk fonds opgerigt, hetw^elk onder een bij-
zonder bestuur zou gebragt worden -).
Zoo ter bestrijding der algemeene staatsbehoeften in het
algemeen als in het bijzonder tot het betalen der jaar-
lijksclie interessen en aflossingen, zou binnen één jaar na
de eerste zitting van het vertegenwoordigend ligchaam aan
hetzelve door het uitvoerend bewind een stelsel van alge-
meene belastingen worden ingeleverd, hetwelk binnen twee
jaren na de aanneming der constitutie moest worden in-
gevoerd en in het algemeen rusten op de navolgende,
reeds grootendeels in het vorig ontwerp van 1797 vast-
gestelde grondslagen:
1. Belastingen op onroerende goederen zouden op een\'
geëvenredigden voet naar hunne betrekkelijke waarde wor-
den geheven.
3. Bij die op bezittingen, inkomsten en bekende ver-
teringen moest zorg worden gedragen, aan den eenen
kant dat een ieder zich deugdelijk van zijn\' pligt kweet,
aan de andere zijde dat alle noodelooze openbaarmaking
van iemands bezittingen en inkomsten werd voorgekomen.
3. Bij die op het consumtieve moest als beginsel gel-
1)nbsp;Artt. 200—205, zie de Puil. van het Uitv. Bemnd, van 25 Julij
1799 en die van 24 -Tunij 1800.
2)nbsp;Artt. 206—207.
-ocr page 111-den, dat hij die het meeste vermogen heeft en het meest
daarvan verkiest te genieten, ook het meest in de lasten
drage.
4.nbsp;Op levensmiddelen van de eerste noodzakelijkheid
noch op hoofden mogt eenige belasting gelegd worden.
5.nbsp;Op het collateraal op de saldo\'s der boedels, als-
mede op het klein zegel zou eene gelijkmatige belasting
worden ingevoerd.
6.nbsp;De administratie over de inkomende en uitgaande
regten zou niet meer aan een bijzonder collegie worden
opgedragen, maar behooren tot het agentschap van finan-
ciën 1).
Tot aan de invoering van dit algemeene stelsel — hetwelk,
hoewel niet binnen den bepaalden tijd, werd ingeleverd en
gearresteerd maar niet in werking kwam wegens de omme-
keer van zaken in het jaar 1801 — zouden alle oude
1) Art. 210.
Het werd den SOsten Mij 1799 door het uitvoerend bewind inge-
everd, den 12lt;ien Sept. 1800 door de eerste kamer aangenomen, doch
den Isten Nov. door de tweede kamer verworpen. Zie Bed. der Eerste
Kamer, Sept. 1800, deel XXVI. st. 1, bl. 379 en v. eTxBe.ü. der Tweede
Kamer, Nov. 1800, deel XXVIII. bl. 32 en v. Later, den 3den Maart
1801, werd het, eenigzins gewijzigd, door de eerste kamer aangenomen
en den 25sieii Maart door de tweede kamer bekrachtigd, Zie Best. der
Eerste Kamer, Maart 1801, deel XXXIL st. I, bl. 115 en v. Besl. der
Tweede Kamer, Maart 1801, deel XXXII bl. .543. (Appelius), De
staatsomw. van 1795 bl. 155 en v.
belastingen op denzelfden voet blijven voortduren en,
om alle verwarring ten deze uithoofde van de nieuwe
departementale verdeeling der republiek -) te voorkomen,
werd in het begin van 1799 bepaald, dat, met betrekking
tot de oude nog bestaande belastingen, de voormahge ver-
deeling der republiek, vorm en wetten zouden in stand
blijven; in de wijze van heffing, toezigt en regtspleging
over elk middel in het bijzonder geene verandering zou
gemaakt worden en tot de administratie van \'s lands finan-
ciën in de gewesten en de zorg voor de stipte volvoering
der wetten, daartoe betrekkelijk, commissarissen zouden
worden aangesteld, die ook de judicature over \'slands
middelen zouden uitoefenen, voor zooverre die niet aan
andere regters was opgedragen 3).
De kennisneming van den staat van \'s lands financiën,
de vaststelling der jaarlijksche begrooting van staats-uit-
gaven, de invoering van belastingen zoo gewone als buiten-
gewone , welke laatste echter slechts bij dringende omstan-
digheden en alsdan niet anders dan bij wijze van don
gratuit of bij wijze van quotisatie over de betrekkelijke
inkomsten en verteringen van alle burgers mogten ge-
Art. 311, verg. ook de Publ. van het Uitvoerend Betuind, van 10
Mei 1798.
■j) Artt. 3 en v. Zie de Publ. van het Uitvoerend Bewind, van 17
Nov. 1798.
Public, van het Uitvoerend Bewind, van 18 Januarij 1799 en die
van 16 Julij 1800.
heven worden, het maken van wetten omtrent den munt-
slag en het generale muntwezen, enz. — dat alles was
opgedragen aan het vertegenwoordigend ligchaam, als uit-
sluitend met de wetgevende magt belast \').
Het opperbestuur over de nationale geldmiddelen en al
wat daarmede in betrekking staat werd niet, zooals in de
vroegere ontwerpen vastgesteld was, aan een bijzonder
collegie, maar aan het uitvoerend bewind toevertrouwd 2),
hetwelk ter uitvoering van zijne bevelen een\' minister onder
den titel van agent van financiën en vigf commissarissen
der nationale tresorie zou benoemen; deze laatste voorna-
melijk belast met den algemeenen ontvang der nationale
inkomsten, in het bijzonder van die tot betahng der in-
teressen en aflossingen der nationale schuld bestemd, met
het betalen der ordonnantiën op hen door het uitvoerend
bewind en de departementale administratiën afgegeven,
met het alle drie maanden inleveren van een\' algemeenen
staat van ontvangsten en uitgaven der nationale schatkist
aan de commissarissen van de nationale rekening enz. 4).
De generaliteits-rekenkamer, die, niettegenstaande de
groote veranderingen in het staatsbestuur in de eerste
jaren der revolutie voorgevallen, tot nu toe voortdurend
\') Artt. 50, 208—309, 212—213, 318 ea bijlage Reglement, letter
D. artt. 1—5.
Artt. 124—131 en 214—219.
Artt. 92—96.
Artt. 220—225.
-ocr page 114-was blijven bestaan, werd vervangen door zeven commissaris-
sen der nationale rehening benevens een\' secretaris, die
door het vertegenwoordigend ligchaam zouden worden aan-
gesteld en afgezet en aan hetzelve alleen verantwoordelijk
waren i).
Omtrent de magt der gewestelijke besturen met betrek-
king tot het financiële valt niets meer te zeggen, na de
groote nederlaag, door de federalisten op den 22steii
Januarij geleden. De zelfstandigheid en onafhankelijkheid,
welke het ontwerp van 1797 aan de departementale en
gemeentebesturen verleende, werd bij de constitutie van
1798 geheel en al opgeheven; zij werden bloot admini-
stratieve ligchamen, ondergeschikt en verantwoordelijk aan
het uitvoerend bewind door hetwelk commissarissen
zouden worden aangesteld, om toe te zien en te zorgen,
dat de wetten in de departementen en in de gemeenten
behoorlijk werden nagekomen 3). Plaatselijke belastingen
zouden echter door de gemeentebesturen kunnen worden
\') Artt. 326—230. Capadose, bl. 62—66.
Artt. 107 en 147—199. Den 30quot;™ Maart 1799 zijn de besturen
der acht departementen, waarin het grondgebied der republiek verdeeld
werd, geïnstalleerd. Zie de Publicatie van het Vitvoerend Bewind11
Nov. 1798 en die van 5 April 1799.
Artt. 97 en 155. Verg. ook de meestee, de Staten van Gelder-
land onder het licht der geschiedenis van 1795 tot heden, in de Ned.
Jaari. van Regtsgel. en Wetg. van de Hoogl. den tex van hall, 1850
(deel XII. bl. 20—100), M. 61 en v.
ingevoerd, docli niet dan na goedvinden van gevoimagtig-
den uit de stemgeregtigden binnen de gemeenten en onder
opvolgende goedkeuring van bet vertegenwoordigend lig-
chaam
Behoudens hetgeen vastgesteld zou worden in het wet-
boek van strafvordering, hetwelk uiterlijk binnen twee
jaren na de aanneming der staatsregeling moest worden
ingevoerd , werd aan de departementale geregtshoven de
kennisneming opgedragen van alle fraudes en contraventiën
in zake van gemeene middelen, als bijzonderlijk behoo-
rende tot die misdaden, waartegen de wet eene lijf- of
onteerende straf bedreigt
In deze staatsregeling mogt niet dan na verloop van
\') Art. 194. Zie ook de Instr. voor de Gemeentebesturen, artt. 96
en v. in de Puil. mn het Uitvoerend Bewind, van 9 Junij 1800 en
in die van 6 Pebruarij 1801.
2) Art. 28 der burg. en staatk. grondregels. De Algemeene manier
van procederen in civiele en crimineele zahen werd in Mei 1799 inge-
diend en door het vertegenwoordigend ligchaam op 22 Augustus gearres-
teerd ; doch zij kwam niet in werking; zie dk bosch kemper . Wetb. van
Stra.fv., deel I. bl. cxxxvi en v
Art. 283 verg. met 803. In het slot van het reeds boven aangeh.
art. 64 der burg. en staatk. grondregels las men ook: „Hij die de belas-
tingen opzetlijk ontduikt of verkort is eerloos.quot; In sommige wetgevingen
van den tegenwoordigen tijd vFordt fraude tegen belastingwetten gestraft
met ontzetting van staatsbnrgerschapsregten, welke bepaling zeer wordt
aangeprezen door nis bosch kemper; Handl. tol de kennis «m hel Ned.
Staatsr. enz. bl. .\'gt;9.
vijf jaren eenige verandering gemaakt worden ; zij moest
echter reeds in het jaar 1801 plaats maken voor eene
nienwe, door het uitvoerend bewind ontworpene en kort
daarop door het volk aangenomen staatsregeling.
STAATSREGELING VAN 16 OCTOBER 1801.
De bepaling van art. 56, dat al de gewestelijke schul-
den en verbindtenissen nationale schulden en verbindte-
nissen zouden blijven, en dat de verwisseling van de oude
schuldbrieven in nieuwe nationale zooveel mogelijk zou
worden bespoedigd, bewijst wel, dat men in 1801 met de
conversie der schulden nog niet ver gevorderd was; de
oorzaken daarvan behoeven niet ver gezocht te worden;
het beginsel van centralisatie toch, zoo plotseling tot wet
verheven, moest in de toepassing met velerlei moeijelijk-
heden te kampen hebben.
De in ieder der gewesten bestaande belastingen werden
aan eene herziening onderworpen, doch overigens gehand-
haafd, behoudens echter de magt van den wetgever, om
ze bij het opleggen van soortgelijke algemeene af te schaffen
i) Artt. 304 en v.
-ocr page 117-of te veranderen De wet zou voorts bepalen, welke
van die belastingen zouden strekken tot goedmaking van
de buishoudelijke behoeften der departementen, en welke
ter bestrijding van de kosten van het nationaal .bestuur;
waren deze laatste daardoor nog niet gedekt, dan kon het
wetgevend ligchaam, op voordragt van het staatsbewind,
nieuwe algemeene belastingen invoeren Gelijke bevoegd-
heid binnen hun gebied, doch slechts onder zekere bepaalde
voorwaarden, hadden de departementale- en gemeentebe-
sturen, aan welke bij deze constitutie eene bijna onbe-
perkte magt omtrent huishoudelijke zaken en belangen
werd gelaten
Het beheer der nationale goederen en domeinen, in
ieder der departementen gelegen, alsmede de invordering
en de verantwoording der nationale middelen, werd aan
de departementale besturen ot aan andere daartoe bijzon-
derlijk aangestelde administratiën toevertrouwd; alles
\') Art. 57.
Artt. 40 en 58.
Zie Artt. 57—58, 62—76, en de iLeglementen van 39 April 1803
voor de acht departementen. De meestee , de Sloten van Qelderland enz.
bl. 64 en v. De veies, de Wetgevende Magt der Plaaiselijke Beduren,
1846 bl. 6 en v.
In Friesland, Overijssel (met Drenthe), Zeeland en Braband aan de
departementale besturen; in Holland aan het gedeputeerd bestuur; in
Utrecht aan eene commissie van financiën (zijnde gedeputeerden uit het
departementaal bestunr); in Gelderland aan drie kwartierlijke collegiën
onder toezigt van het staatsbewind, hetwelk met het op-
perbestuur der nationale geldmiddelen, en met alles wat
daarmede in verband staat, belast was, en daarin werd
bijgestaan door een\' mad van financiën, bestaande uit drie
leden, benevens een\' thesaurier-generaal en een\' zeeraad
van zeven leden, voornamelijk belast met de administratie
en de judicature over alle zaken rakende den ophef der
convoijen en licenten; beide collegiën werden door het
staatsbewind aangesteld en waren aan hetzelve alleen ver-
antwoordelijk
Alle fraudes en contraventiën in zaken van middelen
te lande werden beregt, als van ouds, door schepenen-
commissarissen, plaatselijke besturen of nedergeregten en
verder doorgaans door de departementale besturen
van financiën; in Groningen aan een\' raad der flnancie. Zie de reglemen-
ten van 29 April 1802 voor Friesland artt. 36 en v. ; Overijssel artt.
43 en v.; Zeeland artt. 54 en v.; Braband artt. 38 en v.; Holland artt.
86 en v.; Utrecht artt. 17 en 47 en v.; Gelderland artt. 55 env. ; Gro-
ningen artt. 115 en v.
\') Artt. 29, 32—34, 40 en 44. Zie de Instr. voor den raad van finan-
ciën en den thesaurier-generaal van 17 Nov. 1801; het decreet van het
wetgevend ligchaam van 22 Februarij 1802; de Instructie voor den zee-
raad vervat in de public, van het staatsbewind van 2 April 1802; het
reglement op de administratie der nationale domeinen, welke bevorens on-
der de beheering van de staten der respectieve gewesten hebben gestaan
(zonder datum).
Zie art. 88 eti de Fublicaiie van 4 Junij 1802, welke die judicature
opdroeg in Holland aan schepenen-commissarissen en aan het gedeputeerd
De commissarissen der nationale rekening moesten plaats
maken voor eene nationale reJcenhamer, welker leden, ten
getale van negen, door het wetgevend ligchaam zouden
benoemd worden i); die rekenkamer is tot het jaar 1809
blijven bestaan.
Ten slotte kunnen wij niet onvermeld laten, hoewel niet
onmiddellijk tot ons onderwerp behoorende, de oprigting
van het nationaal syndicaat, bestaande uit drie leden en
door het wetgevend ligchaam te benoemen. Het werd be-
last met het toezigt over alle zoo nationale als departe-
mentale collegiën en magistraten en moest zorgen voor de
stipte handhaving der constitutie
Evenals de vorige, mogt ook deze constitutie van niet
bestuur; in Zeeland aan de stedelijke regtbanken en aan bet departementaal
bestuur; in Braband aan de plaatselijke regtbanken en\'aan bet departe-
mentaal geregtshof; in Utrecht aan de stedelijke regtbanken en aan ge-
deputeerden uit het departementaal bestuur; in Gelderland aan de respectieve
kwartierlijke coUegiën van financiën; in Overijssel aan het departementaal
bestuur of wel aan zoodanige commissie uit hetzelve, als daartoe voor de
zaken van het voormalig Overijssel en Drenthe zoude worden gekozen;
in Friesland aan de nedergeregten en het departementaal bestuur; in Gro-
ningen aan de gedeputeerden uit het departementaal bestuur. Verg. du
toue van bellinchave, bl. 71 en v.
J) Art. 46. Instructie voor de rekenkamer van 16 Februarij 1802. Zie
capadose, bl. 66- en v.
Art. 99. Volgens art. 16 Instr. voor het nationaal syndicaat van
10 Februarij 1802 moest het zich naar de manier van procederen gedra-
gen, bij het nationaal geregtshof in criniineele zaken in gebruik zijnde.
langen duur zijn. In het jaar 1805 werd schimmelpenninck,
destijds onze gezant te Parijs, door napoleon uitgenoodigd
zich aan het hoofd van het bestuur te stellen en eene
nieuwe staatsregeling voor de Bataafsche Eepubhek te be-
ramen; de door hem ontworpen constitutie werd, na door
den keizer te zijn goedgekeurd, eerst door het wetgevend
ligchaam en vervolgens, met de voordrag-t van schimmel-
penninck ^Is raadpensionaris, door het volk met groote
meerderheid aangenomen
constitutie van 1805.
Bij deze staatsregeling zien wij den raadpensionaris, die
door de vergadering van hun hoog mögenden met volstrekte
meerderheid van stemmen moest aangesteld worden, met
de voorstellende (initiatief der wetten) benevens de uit-
voerende magt belast en, als een onderdeel dier uitvoerende
magt, met het opperbestuur der nationale geldmiddelen,
waarover echter niet anders dan overeenkomstig de wet mogt
worden beschikt In dat bestuur zou hij zich bedienen
van een\' door hem te benoemen secretaris van staat ,
\') SCHIMMELPENNINCK, Rutger Jan Schimmelpenninch, 1845, deel II.
bl. 89—125.
Artt. 43 en 56—60.
Art. 48. Zie Instructie voor den Secretaris van Staat voor financiën,
van 31 Mei 1805.
biigestaan door een\' raad van Jinancün, bestaande uit drie
adviserende leden i), door
der convoijen enücenten en voorts, ter uitvoering der be-
bevelen van het gouvernement en tot het verkrijgen van
de noodige inlichtingen uit de departementen, door
tementale raden van financiën
Met de instelling dezer laatste collegiën werd al wat
betrekking had tot het financieel beheer in de provinciën,
alsmede de judicature in zake van belastingen, aan de de-
partementale besturen ontnomen, terwijl in de departe-
mentale onkosten, overeenkomstig de daarvan met overleg
van het algemeen bestuur opgemaakte begrootingen, door
de nationale kas zou worden voorzien 4). Overigens bleet
de magt der gewestelijke besturen nagenoeg dezelfde als
die onder de vorige constitutie; belastingen mogten zij
onder zekere bepaalde voorwaarden helFen, doch niet dan
na op voordragt van den raadpensionaris verkregen auto-
risatie van hun hoog mogenden 5), en deze laatste beper-
king was vooral noodzakelijk, wilde men de reeds zoolang
Art. 48. Zie Imir. voor den Raad van financiën, van 24 Mei 1803.
Instr. voor de drie raden der convoijen en licenten toegevoegd aan
het min. van financiën van 14 Mei 1805.
Generale Instr. voor de raden van financiën in de respectieve depar-
tementen mitsgaders in het landschap Drenthe van 17 Junij 1805.
Artt. 62 en 68. Zie het Algerr^een Reglement voor de departemen-
tale besturen van 19 Julij 1805 artt. 11, 12, 14 en v. 40 en v.
Artt. 64 en 65. Zie bovengen. Reglement, art. 47 en v.
-ocr page 122-gewensclite éénheid op het stuk van belastingen met vrucht
zien ingevoerd.
Bij artikel 60 der constitutie namelijk was aan den
raadpensionaris uitdrukkelijk opgedragen om alle departe-
mentale belastingen, welke voorloopig gehandhaafd wer-
den, of op een\' beteren voet te brengen, of door een alge-
meen systema van financiën te vervangen. De uitslag dier
keuze kon niet twijfelachtig zijn bij hem, die reeds bij de
aanvaarding zijner regering in de invoering van een alge-
meen belastingstelsel het voorname, zoo niet het eenige
redmiddel had gezien tot herstel onzer deerlijk uitgeputte
financiën i). Den \'zosten Junij 1805 leverde schimmel-
penmnck een plan van algemeene belastingen, grooten-
deels het werk van den toenmaligen secretaris van staat
voor financiën gogel, bij de vergadering van hun hoog
mögenden in; deze het plan goedgekeurd hebbende, werd
het nieuwe stelsel, daarin vervat, bij staatsbeslmt van 12
■Mij 1805 gearresteerd, door verschillende wetten in het
laatst van 1805 en in het begin van 1806 gevestigd, en
ingevoerd bij pièUcatie van 3 Januarij 1806 2). Eindelijk
\') Zie de aanspraak van schimmeipenninck , op 15 Mei 1805 gehouden
te vinden bij sohimmeipenninck, deel II. bl. 129—137.
quot;) Zie de publicatie van 3 Januarij 1806, houdende bepalingen opzig-
telijk het met de publ. dezer finaal cesseren der verdere invordering van
de daarin genoemde middelen te lande. Zie verder schimmelpenninck,
deel II. bl. 145 en v. Engels, .Belastingen en de Geldmiddelen mz.
bl. 187 en v.
was dan de reeds bij de Unie van Utrecht voorgeschreven
éénheid van lasten tot stand gekomen. Alle daarmede strij-
dige departementale belastingen vervielen; de plaatselijke
bleven wel bestaan, maar verkregen eene gansch andere
gedaante. De gemeentebesturen namelijk, aan welke de
zorg voor al de huishoudelijke belangen der gemeenten
was overgelaten, konden ook, ter voorziening in de plaat-
selijke behoeften, met overleg van gecommitteerden uit de
stemgeregtigde burgers en na bekomen autorisatie van het
departementaal bestuur, zekere belastingen invoeren, mits
daardoor de nationale middelen niet werden benadeeld,
in welk geval de invoering daarvan door den raadpensio-
naris kon worden tegengegaan i); doch die plaatselijke
belastingen mogten in den regel niet anders worden
vastgesteld dan bij wijze van verhooging op \'s lands mid-
delen, zoodat zij inderdaad slechts als een gedeelte daar-
van werden beschouwd, zonder aan eenige afzonderlijke
regtspleging, boeten of straffen onderhevig te zijn of te
kunnen worden gemaakt s).
\') Artt. 66-68. Zie Reglement houdende algemeene bepalingen voor de
gemeente-besturen van 20 Dec. 1805 artt. 12—26.
In plaatsen minder dan 2000 zielen bevattende en in andere, alwaar
de uitgaven gering waren, tonden plaatselijke belastingen bij voorkeur
worden geheven door middel van een\' jaarlijkschen personelen aanslag over
de in- of opgezetenen der gemeente, met inachtneming van hunne relatieve
vermogens enz. Zie art. 18 Eeglement van 20 Dec. 1805.
O Zie art. 25 Reglement van 20 Dec. 1805.
-ocr page 124-Yolgens publicatie van 17 Jamoarij 1806 i) behoorde
de judicature in zake van middelen te lande ter eerste
instantie of bij schepenen-commissarissen (commissarissen ter
judicature) of bij de departementale raden van financiën ,
en in het hoogste ressort bij den raad van judicature over
\') Vóór de publicatie van 17 Januarij 1806 werden de fraudes en con-
traventiën in zake van middelen te lande ter eerste instantie beregt door
schepenen-commissarissen, plaatselijke besturen of nedergeregten, in appèl
door de departementale raden van financiën en in het hoogste ressort door
den raad van judicature over de middelen te water en te lande. Zie de
publ. van 4 Junij 1802, het Algemeen Reglement voor de dep. best. van
]9 Julij 1805 en de Instr. voor den raad van judicature over de midde-
len te water en te lande van 12 Julij 1805, art. 20 no. 6.
In Holland, Zeeland, Gelderland en Braband door commissarissen ter
judicature der middelen te lande, die door den raadpensionaris jaarlijks
benoemd werden uit de plaatselijke regtbanken (was de eisch lijfstraf, con-
finement of bannissement, dan moest het gansche collegie van de zaak ken-
nis nemen); in de overige gewesten door de departementale raden van finan-
ciën. Uitgezonderd sommige gevallen, kon men zich van de commissa-
rissen ter judicature beroepen op de raden van financiën en van deze op
den raad van judicature over de middelen te water en te lande, die in
het laatste ressort oordeelde. Zie artt. 81—34, 36, 38 en 39 van de
publicatie van 17 Januarij 1806, houdende Generale Ordonnantie op de
invordering der middelen te lande en een Reglement op de manier van pro-
cederen bij die invordering. Verg. ook de Notificatie van den Secretaris
van Staat voor financiën, bepalende de grensscheidingen tusschen de onder-
scheidene departementen en het landschap Drenthe, voor zooveel de admi-
nistratie der- en de judicature over de nationale middelen betreft, van 20
Maart 1806.
US
de middelen te water en te lande. Deze raad van judicature,
bestaande uit zes leden (zijnde de drie raden van financiën
en die voor de administratie der convoijen en licenten aan
bet ministerie van financiën toegevoegd) verving daarenbo-
ven den zeeraad als regter en moest dus kennis nemen
van alle zaken rakende den opbef der middelen te water,
van aüe buiten en prijzen enz. Yan zijne vonnissen in
bet eerste ressort gewezen werd appèl toegelaten bij het
Jioog nationaal geregtsliof i).
t) Zie de Instructie voor den raad van judicature over de middelen te
water en te lande van 12 Jnlij 1805, artt. 1, 2, 20 en 36, en de publ. van 24
Februarij 1806, houdende dat de manier, van procederen in erimineele zaken,
de middelen te lande concernerende, wordt geëxtendeerd tot alle zoodanige
erimineele zaken, als bij pabl. van 12 Jnlij 1805 aan de cognitie van den
raad van judicature over de middelen te water en te lande zijn gedemandeerd.
Het bovengemeld Reglement op de mamer van procederen, vervat inde
publ. van 17 Januarij 1806, heeft bij ons tot het jaar 1820 kracht van
wet gehad, de jaren der inlijving in het Fransche keizerrijk niet mede-
gerekend. Mj art. 1] nl. van Besluit van 4 Janwiry 1814 (Stb. no. 4) —
waarbij de judicature over alle zaken betreffende de convoijen en licenten
en andere bij Besl. van 23 Banerr,her 1813 (Stb. no. 16) weder ingevoerde
of later i„ te voeren belastingen werd opgedragen aan de Collegiën van
Commrssarissen-Generaal en Raden in de departementen (bij Besl. van 6
Sept. 1814 vervangen door Gedeputeerde Staten) en aan het Hoog Ge-
regtshof voor de Financiën en ZeezaJcen ^ werd bepaald, dat die colle-
giën zich voorloopig zouden gedragen naar het genoemde Reglement van 17
Jan. 1806. Doch bij Wet van 24 i).. 1819 (Stb. no. 59) werd het
hoog-geregtshof voor financiën en zeezaken opgeheven en gingen met 1 Jan.
1820 alle zaken, welke te voren door genoemd hof en gedeputeerde staten
8
-ocr page 126-De dooT de vorige staatsregeling ingestelde Tehenkam.ef
werd behouden; slechts in het aantal en in de wijze van
benoeming harer leden kwam eenige wijziging
De voor ons in menig opzigt weldadige regering van
schimmelpenninck duurde niet langer dan één jaar; op
den öden Junij 1806 aanvaardde lodewijk napoleon de
koninklijke waardigheid over Holland, „overeenkomstig
met den wensch van het land, met de constitutionele
wetten en het tractaat van den 24steii Mei tusschen keizer
NAPOLEON en de Bataafsche republiek geslotenquot;
koningrijk holland.
Alle ambtenaren en geconstitueerde autoriteiten bleven
bestaan; ook de constitutie van 1805 werd behouden,
doch reeds op den 7den Augustus door eene nieuwe, met
beregt werden, tot dea gewonen regt«\' over; hetzelfde beginsel was reeds
vroeger gehuldigd in de Wet van 12 Md 1819 (Stb. no. 20) op den op-
hef van de in- en uitgaande regten en accijnsen, art. 342, en in die van
21 Mei 1819 (Stb. no. 34) op het regt van patent, art. 40. Zie van
de poll, Verx. van Vadert. Wetten en Besl. enz. bl. 299 en v.; de bosch
kemper, Wetb. van Strafv.,, deel III. bl. 43 en v.
1) Art. 61.
\'\'■) Zie de publ. van 5 Junij 1806, houdende het tractaat, waarbij de
kroon van Holland aan lodewijk napoleon wordt gecedeerd en bevattende
wijders de constitutionele wetten, in de Verz. van IVitten van Z. M. den
\'Koning van Holland enz. 1809, deel I. bl. 1 en v.
eene daarbij behoorende wet, betrekkehjk onderscheidene
algemeene bepalingen, vervangen
Dezelfde magt\', welke met betrekking tot ons onder-
werp aan den raadpensionaris toekwam, werd ook aan
den koning, als hoofd van het uitvoerend gezag, opge-
dragen 2), en bij delegatie aan drie door hem te benoemen
ministers, te weten aan een\' minister van financiën
een\' directeur-generaal van de publieke schatkist en een\'
directeur-generaal van de publieke schuld
De minuter van financiën had het algemeen toezigt en
beheer over alle geldmiddelen van den staat; moest, met
overleg van den directeur-generaal (later minister) van
justitie en pohtie, waken voor de naauwkeurige en spoedige
vervolging der fraudes en contraventiën in zake van belas-
tingen; jaarlijks aan den koning verslag doen van de ver-
rigtingen van zijn ministerie en van den toestand der
schatkist enz. In zijne veelvuldige werkzaamheden werd
\') Zie bovengen, publ. van 5 Junijnbsp;1800, art. 1-3; constit. wetten,
afd. I. art. 1.
Constit. wetten, afd. III. art. 1;nbsp;Const, van 7 Aug. 1806, artt. 26,
41—44 en 50.
\') Const, wetten, afd. III. art. 5;nbsp;Const, van 7 Aug. 1806, art. 28.
Bij decreet van 5 Junij 1806 werdnbsp;isaac .tan alexanbee gogel tot
minister van financiën benoemd.
Wanneer deze twee laatste betrekkingen zijn ingesteld, is ons niet ge-
bleken. In bet Jlpk Meg. op de Decreten van Z. Jf. den Kon. van Holland,
stuk IL bl. 237, vindt men een decreet van 14 April 1807 aangehaald,
waarbij voute tot directeur-generaal van de publieke schatkist werd benoemd.\'
hij bijgestaan door een\' secretaris-generaal, alsmede door
een\' raad van financiën,, die tevens raad van judicature
over de middelen te water en te lande was, en uit zes leden
bestond, waarvan drie uitsluitend in het vak van con-
voijen en licenten, de drie overige in de generale admi-
nistratie en bovendien als commissarissen reviseurs in cas
van doleantie over loquaturs en roijementen van de natio-
nale rekenkamer zouden fungeren
De directeur-generaal der publiehe schatkist regelde de
betaling van alle schulden van staat, zorgde dat alle ach-
terstallen behoorlijk werden geïnd, dat aan de verbindte-
nissen, voor de publieke dienst aangegaan, met naauwge-
zetheid werd voldaan enz. Met het jaar 1808 werd een
gedeelte zijner werkzaamheden overgedragen aan eene bij-
zondere com,missie van liquidatie tot hetaling van den ach-
terstand
De directeur-generaal van de publieke schuld was belast
1) Zie Decreet mn 35 Junij 1806, houdende de verdeeling der fondsen
voor ieder ministerie benoodigd, art. 1 {Verz. van Wetten enz. I. 157);
Decreet van 4 Julij 1806, houdende lustr. voor den dir.-gen. van just.
en poL, art. 8 (id. I. bl. 75); Decreet van\\1 Julij , houdende daar-
stelling van een raad van financiën, (id. I. bl. 90—91). Zie verder De
Monarchale regering van het Kon. Holland, bl. 227 en v.
) Zie Decreet van 27 OctoöerlSOl, houdende afscheiding van de dienst
over den jare 1807 en 1808, alsmede benoeming der commissie van liqui-
datie. Decreet van 4 December 1807, houdende instructie dier commis-
sie enz., te vinden in de Verz. van Wetten enz., deel IV, bl. 4 env. 16
en V, Zie verder De Monarchale regering enz., bl. 254 en v.
met de stipte handhaving van artikel 9 der constitutie i),
en moest dus waken voor de regten, zoo van den staat
als van zijne schuldeischers ter aflossing der nationale
schuld strekte een bijzonder fonds, de amortificatie-has,
welke door zes commissarissen, door mindere\' beambten
bijgestaan, werd bestuurd
Was vereenvoudiging in alle takken van bestuur het
kenmerk geweest van sohimmelpenninck\'s regering, wij zien
het tegenovergestelde onder die van lodewijk napoleon;
de eenheid echter in het financieel beheer bleef bestaan,
en werd aanmerkelijk bevorderd door de nienwe organi-
satie der gemeente- en departementale besturen.
Aan deze laatste, bestaande uit een\' landdrost, door
kwartierdrosten in de kwartieren bijgestaan, en verder uit
een bepaald getal assessoren met een\' secretaris-generaal,
werd bijkans alle wetgevende magt ontnomen; zij werden
uitvoerende ligchamen mogten geene belastingen in-
i) Art. 9. „De publieke schuld van den staat wordt bij dezen gewaarborgd.quot;
Be Mon. regering, bl. 356. Zie besluit van 27 Januarij 1809, hou-
dende wet tot daarstelling van een grootboek der nationale schuld, en ver-
der de verordeningen, aangehaald bij luttenbeeg, Heg. der wetten en
besl. enz., bl 134 en v.
Be Mon. regering, bl. 341 en v. Zie missive van Z. M. aan het
■wetgevend ligchaam in dato 28 Maart 1807, houdende daarstelling van
de commissie tot het amortiflcatie-fonds, in de Verz. van Wetten enz.,
deel IV. bl. 20.
1 Const. van 7 Aug. 1806, art, 62 verg, met 63.
voeren, dan ingevolge de wet en na bekomen autorisatie
van den koning i), hadden het toezigt op - en de admini-
stratie van de gewestehjke geldmiddelen, moesten beshiiten
op alle verzoeken tot octrooijen, en provisioneel — doch
hierin is later geene verandering gekomen 2) — de judi-
cature over de middelen te lande uitoefenen, terwijl van
de door hen gewezen vonnissen, op denzelfden voet als
vroeger van die der departementale raden van financiën,
appèl werd toegelaten bij bovengenoemden raad van judi-
cature over de middelen te water en te lande De
1) Wet van 7 Aug. 1806, betrekkelijk tot onderscheidene algemeene be-
palingen, art. 7.
Wel werd bij het wetboek op de regterlijke insteUingen en regtsple-
ging in het kon. Holland, gean-esteerd bij Beduit van den Uquot;«» van
Hooimaand 1809, de jndicatnre over de middelen te lande opgedragen aan
den gewonen regter, te weten aan de FïewW« (zie artt. 43, 364, 365,
377 en 426), de Geregtshoven van Appèl (zie artt. 219, 231, 288 en
289) en aan het Hoog Geregtshof (zie artt. 132, 133, 139, 140, 186
en 187), van welks vonnissen geene revisie werd toegelaten (zie artt. 917,
918 en 1187), —maar dat wetb. kwam niet inwerking. Verg. verder artt.
12, 13, 15, 16, 19, 22, 23, 25 en 29 van het Beslmt van den 21»^»
van Louwmaand 1810. De judicature over de middelen te water verbleef
bij den raad van judicature en in appèl bij het hoog geregtshof (zie art.
133 van bovengenoemd wetb.).
=) Zie FuM. van 13 April 1807, bepalende de inrigting van het bestuur
in de departementen, mitsgaders de wijze waarop zullen behandeld worden
allejudicieele zaken, concernerende de oude middelen en belastingen (te vinden
in de Terz. van enz, deel II, b!. 123 en v., IV..1,1. 273 env.), artt. 5,
landdrost, wiens magt in het jaar 1809 nog merkelijk werd
uitgebreid, daar toen de al of niet benoeming van asses-
soren aan het goedvinden des konings werd overgelaten
stond onmiddellijk onder de bevelen van den minister van
justitie en politie en van hinnenlandsche zaken, had nage-
noeg het gansche uitvoerend gezag in handen, moest zorg
dragen dat alle belastingen en inkomsten behoorlijk en ten
meesten voordeele van het rijk werden ingevorderd, dat
alle fraudes en contraventiën deswege werden geweerd en
eindelijk jaarlijks bij de ministers van justitie en politie,
van hinnenlandsche zaken en van financiën een\' staat in-
leveren van de departementale behoeften voor het volgend
jaar, welke staat als een deel der staatsbegrooting werd
beschouwd 2).
Aan den landdrost was ook opgedragen het toezigt, dat
en T., SO en v., 23 en v. Beglement van. 29 April 1807, op het be-
stuur in de departementen {Verz. enz. deel II. bl. 132 en v.), art. 38.
Wet van 20 Grasmaand 1809, op de verdeeling van het rijk en het be-
stunr in de departementen en gemeenten {Verz. VII. bl. 95 en v.).
1)nbsp;Zie artt. 4 en 7 van de Wet van 20 Grasmaand 1809. Be bij art.
4 ingestelde Departementale Raad had geen deel in zaken van administra-
tie en werd alleen bijeengeroepen, wanneer de koning zulks noodig oor-
deelde.
2)nbsp;Zie Wet van 13 April 1807, artt. 10 en v. Regl. van 29 April
1807, artt. 7 en v., 22 en v., 26 en v., 38 en v. Verg. verder De üib».
regering, bl. 353 en v.; de vries, de Prov. Verordeningen van Noord-
Hollaróde,u7.. IM\'i h\\, 13 en v.; dij tour van belt,tnchave, bi. 76 en v.
er geene plaatselijke belastingen werden geheven, dan na
bekomen autorisatie van het gouvernement. De gemeente-
besturen namelijk, welke {in de gemeenten van de eerste
klasse) uit burgemeester en vier wethouders bestonden,
hadden het beheer der plaatselijke geldmiddelen en het
oppertoezigt over de comptabiliteit in de gemeenten J).
Met de vroedschappen moesten zij jaarlijks de rekeningen
opnemen, de begrootingen van de plaatselijke behoeften
opmaken en, waren er tot bestrijding daarvan gelden be-
noodigd, daartoe ontwerpen vau belastingwetten vaststellen;
welke ontwerpen, even als gemelde rekeningen en begroo-
tingen, door tusschenkomst van den kwartierdrost, die met
het oppertoezigt over het bestuur van al de gemeenten, in
zijn kwartier gelegen, belast was, werden toegezonden aan
den landdrost, en door dezen weder aan den minister van
binnenlandsche zaken, die ze eindelijk met zijne conside-
ratiën bij den koning inleverde
In de plaats van de nationale rekenkamer kwam in het
t) Cmd. van 7 Aug. 1806, art. 63 en 64. Wet van 7 Aug. 1806,
betrekkelijk tot onderscheidene alg. bep. art. 7. Wet van April im,
artt. 35 en 40 (Verz. van Wetten II. bl 157). Reglement van 23 Oct.
1807, op het bestanr der gemeenten van de 1ste Masse, art. 1, 3 en 30
(Jerz. II. M, 163). Wet van 20 Grasmaand 1809, art. 14 {Verz. VII.
bl. 95 en v.).
Wet van 13 April 1807, art. 43 en v. Begl. van 29 April 1807,
artt. 33 en v., 68 en v. (Verz. II. bl. 142), Regl. van 23 Oct. 1807 ,
artt. 31 en v. Zie verder Won, Regering, bl. 378 en v.
jaar 1809 een lof van rekeningen, bestaande uit een\' eer-
sten president en twaalf leden met een\' secretaris-generaal
en een\' procureur des konings; de twee laatste benevens
de eerste president werden door den koning, de overige
leden door het wetgevend ligchaam benoemd i).
De werkzaamheden van dit collegie waren verdeeld on-
der zes kamers: de algemeene kamer, die der loopende
zaken, der publieke schuld, der ontvangsten, der achter-
stallige comptabiliteit en eindelijk die van koloniën; eens
in het jaar moesten al deze kamers zich vereenigen om
een verslag van hare werkzaamheden op te maken, het-
welk den koning moest worden aangeboden
») Voor de eerste maal ooi door den koning,
s) Zie JLon. Bed. van 26 Lentemaand 1809, houdende daarstelling van
een hof van rekeningen en dat van 19 Oogstmaand \\ , houdende finale
organisatie van het hof van rekeningen [Verz. van Wetten enz, deel VII.
hl. 33 en v.). Zie verder capabose, bl. 75 en v.
\' Ir
.....
I.
Non facio cum 01. büchblio dicenti, rem oppignora-
tam debitorem esse, nee cum Cl. hüschkio, quemlibet
possessorem pignoris debitorem haberi.
II.
In Lege 30 D. de pact. dotal. ex Basilicis legendum
videtur „Marullus nata filia diverterat, pacto cum uxore
interposito, ne ab ea peteret.quot;
124
III.
De laatste woorden van art. 125 Burg. Wetb. leze
men aldus: „zal het geding ter zake dier stuiting kun-
nen worden voortgezet\', en het huwelijk kunnen worden
nietig verklaard......quot;
IV.
De vader, ofschoon jonger dan 19 jaren, kan bij de
huwelijks-acte zijne natuurlijke kinderen erkennen.
Het regt van opstal maakt geene uitzondering op
art. 626, l^te lid. Burg. Wetb.
VI.
In het geval van art. 1397, 2de Ijd, Burg. Wetb.,
kan de schuldenaar zich op de verjaring, die jegens
zijn\' oorspronkelijken schuldeischer zou zijn verkregen,
beroepen tegen hem, die de betahng gedaan heeft.
VII.
»
Hij, wiens actie tot vindicatie eener zaak is afgewe-
zen, kan later het vrnchtgebrnik van dezelfde zaak
eischen, zonder dat hij eene exceptie rei judicatae te
vreezen heeft.
VIII.
De trekker kan, in het geval van art. 114 V\\^etb.
van Kooph., van hem, die acceptatie beloofd heeft, de
voorgeschoten som eischen, al is hij, voor wiens reke-
ning getrokken is, in staat om te kunnen betalen.
IX.
Hij, die te goeder trouw en zonder grove nalatigheid
een\' wisselbrief op den vervaldag betaalt, zonder dat
er verzet tegen zij gedaan, is deugdelijk gekweten.
X.
De meening van jolly {Jrc/dv für WechelrecU, IV,
-ocr page 138-38): „de wisselverbindtenis is als belofte aan een regts-
■ï
subject in abstracto en het endossement als eene aan-
wijzing van dat regtssubject te beschouwenquot;, is althans,
wat ons regt betreft, niet aan te nemen.
XI.
Ook bij ons geldt de regel: „1\'interlocutoire ne lie
pas le juge.quot;
XII.
Art. 3 van het op 23 Aug. 1817 met Hannover
gesloten uitleverings-tractaat (Stb. 1844, nquot;. 38) heeft
nooit verbindende kracht gehad.
XIII.
Volkenregtelijk is de Nederlandsche regering niet
verpligt, in de Staten-Generaal de verdediging op zich
te nemen van eene door eene vroegere regering inge-
diende wetsvoordragt tot bekrachtiging van een met
eene vreemde mogendheid gesloten tractaat.
127
XIV.
De Wet van 10 Junij 1840 (Stb. n«. 26), waarbij
bet verleenen van brieven van rehabilitatie aan den
Hoogen Raad werd opgedragen, behoudens goedkeu-
ring van den Koning, was in strijd met art. 66 der
Grondwet.
XV.
Het Nederlandsch staatsburgerschap gaat door het
aannemen van vreemden adel niet verloren.
XVI.
Met regt is de bepaling van art. 555 C. de Comm.
niet uitdrukkelijk overgenomen in de Wet van 10
Mei 1837 (Stb. no. 21).
XVII.
Het feit van valsch spelen is niet bij den C. P. voor-
zien , eu kaT\\ zelfs niet onder de termen van art. 405 vallen.
De bepalingen van artt. 447—é51 Wetb. van Strafv.
zijn naar regtsbeginselen niet te verdedigen.
XIX.
Uitgebreide en regelmatige armenzorg in den
van werkverschaffing is af te keuren.
XX.
De theorie der grondrente van david ricardo schijnt
ons onjuist toe.
XXI.
Te regt zeide Montesquieu {Esprit des Loix, livr.
XIII. ch. 1): „Ce n\'est point à ce que le peuple
peut donner qu\'il faut mesurer les revenus publics,
mais à ce qu\'il doit donner; et si on les mesure
à ce qu\'il peut donner, il faut que ce soit du moins
à ce qu\'il peut toujours donner.quot;
vorm