-ocr page 1-

J\'J

IQêrO.

OVER DE SURRA EN HARE BESTRIJDING
IN NIDERLANDSCH-INDIË

S. BAKKER

-S

\' / T H , ^^ ■

— . .-i
-t

-ocr page 2-

igt;

-ocr page 3-

H \'

-

-ocr page 4-

^ \' .r )
* ^ - \' -

* i r

- quot;

7 ÎV

J ti

-r.

n-•quot;ft\'«\'--\'\'

It \'

-ocr page 5-

OVER DE SURRA EN HARE BESTRIJDING IN
NEDERLANDSCH-INDIÊ

-ocr page 6-

^ ;• -

K

■is ; ■nbsp;.

- L-iquot;\'\'

■\'é

-ocr page 7-

KVnbsp;-

iS-t

y

■ - i-N ••

-ocr page 8-

OVER DE SURRA EN HARE BESTRipNG
IN NEDERLANDSCH-INDIÉ

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
DR.
A. A. PULLE,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER
WIS- EN NATUURKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT, TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER VEEART-
SENIJKUNDE TE VERDEDIGEN OP
MAANDAG
28 APRIL 1930,
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR

STEP ANUS BAKKER,

GOUVERNEMENTS VEEARTS. GEBOREN TE MUNTOK (BANKA),
NEDERLANDSCH OOST-INDIË

1930

DRUKKERIJ Fa. SCHOTANUS amp; JENS, UTRECHT

bibliotheek der
rijksuniversiteit
UTRECHT,

-ocr page 9-

Aan de nagedachtenis van mijn ouders.
Aan mijn vrouw.

-ocr page 10-

■quot; ........

ÄS

\'M

. \'- X

V-iv

m

-ocr page 11-

Bij het voltooien van dit proefschrift maak ik gaarne van de
gelegenheid gebruik U Hoogleeraren, Conservatoren en Prosec-
toren mijn groote erkentelijkheid te betuigen voor het destijds
aan de Veeartsenijkundige Hoogeschool te Utrecht genoten on-
derwijs,

Grooten dank ben ik verschuldigd aan U. Hooggeleerde DE
BLIECK, hooggeachte promotor, niet alleen voor de gelegenheid,
die U voor mij openstelde het in Indië aangevangen onderzoek
omtrent de Surrabestrijding te voltooien aan het Tropisch Labo-
ratorium van het Instituut voor Parasitaire- en Infectieziekten,
doch in het bijzonder ook voor de belangstelling en medewerking,
die U in het onderzoek toonde, benevens de zeer vlotte wijze
waarop U mij naast Uw overige drukke werkzaamheden, behulp-
zaam wilde zijn bij de correctie van mijn proefschrift,

Aan U, Hoogedelgestrenge VAN ECK, Hoofd van den Bur-
gerlijken Veeartsenijkundigen Dienst in Nederlandsch-Indië, mijn
grooten dank voor den welwillenden steun en belangstelling, die
ik tijdens mijn Indischen werkkring mocht ondervinden.

Mijn groote erkentelijkheid betuig ik vooral ook aan U Wel-
edelzeergeleerde NIESCHULZ voor den krachtigen steun, dien
ik bij mijn onderzoek steeds mocht ondervinden. Een dankbaar
gebruik heb ik gemaakt van Uw uitgebreide kennis der Proto-
zoölogie. Uw groote ervaring heeft reeds menigeen tot leidraad
gediend bij het voltooien van een proefschrift. Ik acht het een
voorrecht dat ik van Uw deskundige voorlichting heb mogen
prop teeren.

U, Weledelzeergeleerde WA WO-ROENTOE betuig ik gaarne
^ijn dank voor de bereidwillige wijze, waarop U mij behulpzaam
wilde zijn bij de uitvoering van eenige experimenten, waarvan U
de techniek, door Uw groote laboratoriumervaring, op zulk een
kundige wijze weet te beheerschen.

De deskundige en sympathieke voorlichting, die ik bij het uit-
voeren der serologische reacties, van U, Weledelzeergeleerde
VAN HEELSBERGEN, VAN DER HOEDEN en BAUDET
rnocht ondervinden, stemmen mij tot groote dankbaarheid.

Ten slotte rest mij nog een woord van dank aan allen, die
hebben medegewerkt aan de voltooiing van dit proefschrift.

-ocr page 12-

. lt; , j:-

■ ^f^-

-O\',

■ -

-Si
■-J

\' it ^

fife .quot; ^ .nbsp;Mv^ ■ mrï^

m

_______- • t . . » . • - \' . \' • \' .

ißO« . \'(ïïK\' ItSi, .\'v\'i\'^ n\'3 V .

-ocr page 13-

INLEIDING

De Surra moet wegens haar frequent voorkomen in den Neder-
landsch Oost-Indischen Archipel en de hieraan verbonden
economische nadeelen, beschouwd worden als een der meest
ernstige bedreigingen van den inheemschen veestapel.

De Surra is een ziekte van paarden, runderen en buffels en
wordt veroorzaakt door een Trypanosoom, de z.g. Trypanosoma
Evansi. Deze parasiet werd \'t eerst door
Griffith Evans (naar wien
de Tryp. Evansi genoemd werd) in 1880 in den Punjab in
Britsch-Indië ontdekt.

De ziekte is in de Orient wijd verspreid; zij komt voor in het
Oostelijk en Westelijk deel van Britsch-Indië, de aangrenzende
Chineesche landen, aan de kusten van de Perzische Golf, op Mau-
ritius, het Maleische Schiereiland, de Philippijnen, Ceylon en
Nederlandsch Oost-Indië.

In den Indischen Archipel was het de Gouvernementsveearts
C.
A, Penning, die de Trypanosoom in 1897 voor het eerst waarnam
in de residentie Semarang.
Penning sprak in den aanvang van
Anaemia Perniciosa infectiosa. Tegenwoordig spreekt men algemeen
uitsluitend van „Surraquot;, dat een Hindoesch woord is en ,,ver-
dorvenquot; beteekent. Oorspronkelijk veronderstelde
Penning, dat ,de
ziekte slechts bij paarden voorkwam. Hij vermeldde sterfte op
belangrijke schaal in de residenties Bantam (1886-1888 en 1893),
Tegal (1886) en Cheribon (1888), die hij aan Surra toeschreef.

Ook op het eiland Rotti deed de ziekte zich volgens hem in
1894. 1895 en 1896 gelden.

B, Vrijburg maakte in 1898 melding van draaiziekte onder
buffels, die soms sporadisch, in andere gevallen meer of minder
epizoötisch, optrad. Hij vermeldde een belangrijke epizoötie in de
residentie Tegal in het jaar 1898 en beschreef bij de aangetaste

-ocr page 14-

dieren een symptomenbeeld, dat geheel met dat van Surra over-
eenkomt. Zoo maakt hij er melding van, dat de patienten gebrek
aan eetlust hadden, lusteloos waren en dwangbewegingen toonden,
als wijzer- en manegebewegingen, recht voor zich uit blijven loopen
om ten slotte met den kop eenigen tijd tegen een boom of berm
te blijven staan. Deze epizoötie maakte in korten tijd 500 slacht-
offers onder een buffelstapel van ca. 7000 dieren.
Vrijburg be-
schrijft in dit artikel echter niet, dat de ziekte door een Trypanosoom
verwekt werd, maar het bovengenoemde symptomenbeeld spreekt
zoo duidelijk voor Surra, dat het wel als vaststaand aangenomen
mag worden, dat deze ziekte in het spel was.

In 1898 nam De Does de Trypanosoma-Evansi waar bij buffels.

In 1899 was het wederom Penning, die de Trypanosoom aan-
toonde en ditmaal bij buffels in de residenties Semarang en
Rembang.

De Gouvernementsveearts P. Schat beschrijft een groote epi-
zoötie onder runderen in de residentie Pasoeroean in de jaren
1900 en 1901.

Sedert dien is de ziekte door talrijke Gouvernementsveeartsen
in Indië aangetoond en had zij wegens haar dreigend karakter en
moeilijke bestrijding de algemeene aandacht.-Voordat de toepassing
van de moderne chemotherapeutica in zwang kwam, bedroeg de
mortaliteit onder eenhoevers 100 %. De symptomen bij de verschil-
lende diersoorten loopen tamelijk uiteen.

Bij paarden treedt even voor en tijdens het verschijnen der Try-
panosomen in het bloed na verloop van het incubatietijdperk van
8-10 dagen, koorts op, die kan stijgen tot 41° en hooger. Hieraan
paralel is een versnelde pols waarneembaar, terwijl de ademhaling
even na het verloop der incubatie een weinig gespannen kan zijn,
maar dit in tamelijk veel gevallen niet is, zoodat aan den toestand
van het dier op dergelijke tijdstippen niet veel van de ziekte te
bespeuren valt. De koorts houdt eenige dagen aan. maar neemt
langzamerhand af om zich na enkele dagen wederom te manifes-
teeren.

-ocr page 15-

De slijmvliezen zijn eenigszins icterisch, soms voorzien van
petechiën. Tranenvloed treedt op. In het vérdere verloop doen
zich urticaria voor, het baarkleed wordt minder glanzend, terwijl
aan onderborst en scrotum oedeem begint op te treden. Dit oedeem
breidt zich steeds meer u^en kan zich ten slotte uitstrekken van
de borst tot en met het scrotum. Ook de ledematen zijn oedemateus.
De dieren worden intusschen lusteloos en loom, sereuze neusuit-
V oeing treedt op, de oogslijmvliezen worden vuilicterisch en anae-
misch, terwijl keratitis en iritis ontstaan. In het laatste stadium
als de Trypanosomen het ruggemerg bereikt hebben, is een wanke-
lende gang waarneembaar, waarbij de dieren stijf loopen en met
de hoeven over den grond sleepen. Ten slotte storten ze ineen en
zijn niet meer bij machte zich op te richten. Ze kunnen onder
verschijnselen van decubitus nog eenige idagen blijven liggen om
ten slotte te sterven. De urine bevat eiwit en is zwak zuur.

Het verloop heeft een acuut of subacuut karakter en strekt zich
uit tusschen 8 dagen en ca. twee maanden na verloop van het
incubatietijdperk.

Merkwaardig is het, dat de eetlust bij paarden dikwijls tot het
einde toe goed blijft.

De ziekte treedt onder deze diersoort meestal sporadisch op in
streken, waar stalverpleging plaats heeft, daarentegen, en — dan wel
epizoötisch, bij weidegang, zooals op Sumatra gewoonte is. De
infectie van de eerste paariden heeft meestal plaats van de buffels,
die in hun onmiddellijke nabijheid geweid worden. Is de infectie
onder paarden eenmaal aangeslagen, dan verspreidt zij zich snel.

Bij buffels is het verloop over het algemeen geheel anders. De
mortaliteit is zeer gering. De voeding, verpleging en dienstpraestaties
vormen hierbij belangrijke factoren. De mortaliteit hangt er nauw
mede samen. In streken, waar voedselschaarschte heerscht en/of
vele dienstpraestaties gevergd worden is de mortaliteit aanzienlijk
grooter, dan in die deelen van den archipel, waar dit niet het geval
IS. Goed doorvoede krachtige dieren doorstaan de infectie vaak
met succes; zelfs kan volkomen genezing hierop volgen. De parasiet
^an langen.tijd in de bloedbaan aanwezig blijven, zonder micros-
copisch in het natief — dan wel volgens
Giemsa of Kievit de
Jonge
gekleurde — uitstrijkpraeparaat aantoonbaar te zijn. Toch

-ocr page 16-

zijn ze ook in dergelijke stadia gevaarlijk als smetstofverspreiders
en moeten de eerste gevallen van paardensurra toegeschreven
worden aan een infectie, uitgaande van deze parasietendragers. Dit
heeft bij sommige onderzoekers weieens den indruk gewekt, dat
sommige streken van den archipel lyLtsluitend bezocht worden
door paarden-, andere slechts door büffelsurra. M.i. is dit niet
juist en treden de ziekten gelijktijdig op in dezelfde streek. Een
en ander bleek mij, door bij het verschijnen van de eerste gevallen
van Surra onder paarden tevens den geheelen buffelstapel aan het
microscopisch bloedonderzoek te onderwerpen, waarbij steeds
positieve dieren gevonden werden, welke parasietendragende
buffels dan beschouwd moesten worden als een gering percentage
van het totaal aantal parasietendragers met het oog op de onvol-
komenheid van het microscopisch bloedonderzoek als diagnosticum
ter onderkenning van de buffelsurra.

Zooals boven reeds naar voren gebracht is, kan zich onder
buffels ook sterfte voordoen, indien de dieren onder ongunstige
omstandigheden verkeeren. De symptomen, welke zich in zulke
gevallen manifesteeren zijn de volgende:

Intermitteerende koorts met versnelde pols en ademhaling. De
slijmvliezen zijn anaemisch, dan wel vuil en icterisch. Ze kunnen
porceleinwit worden. Klierzwelling treedt op. voornamelijk waar-
neembaar aan de boeg- en vanglymphklieren. Oedemen, ofschoon
niet zoo frequent als bij het paard, kunnen in de keelstreek, het
kossum en aan de ledematen optreden. De dieren vertoonen een
verhoogde neussecretie, tranen- en speekselvloed; de haren staan
overeind, ide huid ligt vast, heeft alle glans verloren en is met eeiï\'
crusteus eczeem bedekt. De dieren worden soporeus, de gang min
of meer wankelend. Verlamming tengevolge van een aandoening
van het centrale zenuwstelsel is een der eindstadia, waarna de
dieren binnen eenige dagen sterven. \'Deze aandoening van het
centrale zenuwstelsel leidt evenwel in vele gevallen tot dwang-
bewegingen, als manege- en wijzerbewegingen, het rechtvooruit
loopen tot de dieren met hun kop tegen een boom of muur blijven
staan en ideze houding geruimen tijd volhouden, en Vertigo aan-
vallen. Ten slotte storten ze ineen om te sterven. Ook het z.g.
bloedzweeten kan zich voordoen. Dit verschijnsel werd door mij
slechts zeer zeldzaam waargenomen.

-ocr page 17-

Intusschen treden deze verschijnselen in verschillende graden op
en is het symptomenbeeld bij buffels zeer grillig, want ook het
acute verloop, waarbij plotselinge sterfte, komt voor.

Voor runderen kan hoofdzakelijk hetzelfde opgemerkt worden als
voor buffels. Ook hierbij spelen voedselvoorziening, gebruik enz. een
groote rol ten aanzien van de mortaliteit, ofschoon de resistentie
tegen de ziekte m.i. niet zoo belangrijk is als bij de laatstgenoemde
diersoort. Ook het microscopisch bloedonderzoek hierbij heeft mij
meer bevrediging geschonken dan bij buffels. Toch \'komen de
latente stadia en genezing ook bij runderen voor.

Het symptomencomplex bestaat uit koorts, versnelde pols en
ademhaling, bleeke tot porceleinwitte slijmvliezen van conjunctiva
en mond, tranen- en speekselvloed, keratitis, overeind staande
glanslooze haren en een vastliggende huid. Dwangbewegingen en
Vertigo-aanvallen komen voor, ofschoon over het algemeen niet
zoo frequent als bij buffels. Oedemen van de keelstreek, het kossum
en de ledematen kunnen tot de verschijnselen gerekend worden.

Het acuut verloopende ziektebeeld, waarbij de dieren oogen-
schijnlijk gezond zijn. doch temidden van hun trekdiensten ineen-
storten en niet meer in staat zijn zich op te richten, werd meerdere
keeren door mij waargenomen, vooral in tijden, dat veel van hen
gevergd werd.

In idit stadium verraden bewegingen met de ledematen de po-
gingen om zich op te richten, doch dit gelukt niet en de dieren
zijn binnen een week gestorven.

Spontane infecties onder honden, ofschoon uit een economisch
oogpunt van minder belang, zijn in Indië eenige keeren door mij
geconstateerd. ,Het verloop heeft meestentijds een subacuut tot
chronisch karakter. De dieren hebben hooge koortsen en zijn
soporeus. De eetlust ontbreekt. De slijmvliezen zijn anaemisch.
Oogaandoening, Conjunctivitis enz. treden in het verloop der ziekte
op. Ze sterven binnen 1-3 maanden.

Bij katten heeft de ziekte een doodelijk verloop. De verschijnselen
wijzen op zwakte, anaemie enz.

Schapen, geiten en varkens zijn over het algemeen zeer resistent

-ocr page 18-

tegen de ziekte. In Indië zijn tot op heden nooit gevallen waarge-
nomen van spontane infectie.

Gevoelige laboratoriumproefdieren zijn muizen, ratten, cavia\'s
en konijnen.

Pathologisch anatomisch zijn weinig Surraspecifieke verande-
ringen bij de cadavers waarneembaar. Deze zijn meestal sterk
vermagerd met decubitus-verschijnselen op de uitstekende lichaams-
deelen. In het onderhuidsche bindweefsel treft men gelatineuze
geel gekleurde massa\'s aan, voornamelijk op die plaatsen, waar
clinisch oedemen te constateeren waren. Het spierweefsel heeft
een bleeke kleur. De lymphklieren zijn gezwollen en bij aansnijden
zeer vochtig.

In de buikholte bevindt zich een groote hoeveelheid kleurloos
sereus vocht, evenals in het pericarid. De darmen zijn bleek van
kleur. De milt kan geheel of gedeeltelijk gezwollen zijn. Groote
afmetingen behoeft de milt echter niet altijd aan te nemen. De
nieren zijn bleeker van kleur.

Puntbloedingen kunnen zich voordoen op de serosae.

De verschijnselen van anaemie zijn dus domineerend.

Economisch is de ziekte voor Nederlandsch-Indië van groot belang
Uit de jaarverslagen van den Burgerlijken Veeartsenijkundigen
Dienst blijkt, dat van 1920 tot en met 1927, 4348 gevallen ge-
constateerd werden onder runderen, 15047 onder buffels en 6819
onder paarden, waarvan achtereenvolgens op

Runderen

Buffels

Paarden

Java........

2870

7849

2456

Sumatra.......

1453

6946

1881

Celebes.......

12

109

Timor.......

8

20

764

^

Soemba.......

Soembawa.....

5

123

1061

Bali........

.—i

Lombok.......

___

11

Borneo.......

-

9

Totaal.......

4348

15047

6819

-ocr page 19-

Deze cijfers zijn niet volledig, omdat een groot aantal zieke
dieren door niet rapporteeren niet tot onze kennis gekomen zal zijn.

Op Bali, Soemba, Flores, de Molukken en Nieuw-Guinea is de
ziekte nog niet geconstateerd, terwijl dit op de overige eilanden
van den archipel wel het geval is. Voornamelijk wordt de buffel-
stapel getroffen, in de tweede plaats de paarden- en ten slotte de
runderstapel. In streken, waar Surra hoofdzakelijk onder paarden
Waargenomen wordt, zijn de economische nadeelen ten gevolge
van sterfte grooter, dan waar de buffels en runderen er door ge-
troffen worden, omdat 100 % der aangetaste paarden vóór de
toepassing der moderne chemotherapeutica stierf, hetgeen bij buffels
en runderen niet het geval was. Bovendien kan het volgens Par. 7
van Staatsblad 1912, No. 435 toegestaan worden, dat vleesch van
aan Surra lijdende dieren in consumptie gebracht wordt. Waar het
iinttigen van paardenvleesch over het algemeen in Indië geen ge-
woonte is, daarentegen van rund- en buffelvleesch wel, spreekt
het vanzelf, dat ook tengevolge hiervan bij noodslaahting van de
zieke dieren der twee laatstgenoemde categoriën nog een deel van
de waarde behouden kan blijven door den verkoop van het vleesch.

Behalve door de sterfte, worden ook door de politie-maatregelen
ernstige economische gevolgen veroorzaakt. Zoo schrijft Par, 1
van meergenoemd Staatsblad voor, dat dieren lijdende aan Surra,
of hiervan verdacTit, afgezonderd en opgesloten moeten worden
in donkere stallen.

\'Deze maatregelen blijven gehandhaafd tot er 3 maanden na het
herstel of sterven van het laatste zieke idier verloopen zijn. Treedt
de ziekte in epizoötischen vorm op, dan sluit het bovenstaande dus
\'n, dat in uitgebreide districten het afzonderen en opstallen van
vee toepassing moet vinden. Bovendien kunnen volgens Par. 6 het
in-, uit- en doorvoeren van vee in dergelijke streken, evenals het
houden van veemarkten, verboden worden, zoolang de ziekte niet
geweken is. De consekwenties, die uit deze maatregelen voort-
vloeien, houden dus in, idat alle veeverkeer gedurende längeren of
korteren tijd, maar in ieder geval tenminste 3 maanden niet kan
plaats hebben en de eigenaren gedoemd zijn om hun dieren rente-
loos op stal te voeden en te verplegen. Vooral in die deelen van

-ocr page 20-

den archipel, waar weidegang gewoonte is, zullen de geldelijke
gevolgen van deze stalverpleging des te zwaarder drukken.

Uit het bovenstaande volgt dus, dat zoowel de verliezen ten
gevolge van sterfte als de nadeelen voortvloeiende uit de politio-
neele bestrijdingsmaatregelen economisch groote lasten opleggen
aan de bezitters.

De resultaten, die in den laatsten tijd met chemotherapeutische
middelen konden worden bereikt, geven echter gegronde hoop
dat, al zou het niet mogelijk zijn de Surra uit te roeien, de econo-
mische bezwaren, die hierboven geschetst zijn, grootendeels op-
geheven kunnen worden.

Persoonlijk was ik in de gelegenheid de Surra in haar verloop
en bestrijding te bestudeeren in een der belangrijkste Surrastreken
van Indië, den veeartsenijkundigen ambtskring „Padang Sidem-
poeanquot;, tegenwoordig „Sibolgaquot;. in de residentie Tapanoeli op
het eiland Sumatra, waar ik van Augustus 1923 tot October 1925
als Gouvernementsveearts werkzaam was. De Surra manifesteerde
zich hier voornamelijk onder paarden en buffels.

Naderhand maakte ik in de bovengenoemde functie in den
ambtskring „Kediriquot; een groote Surra-uitbraak mede onder
runderen, terwijl de ziekte op geringere schaal óok bij paarden en
buffels bestreden moest worden.

Door Prof. Dr. L. de Blieck werd mij gelegenheid gegeven aan-
sluitend aan mijn ervaringen uit de practijk ook nog eenige labo-
ratoriumproeven op dit gebied te verrichten, die gezamenlijk de
volgende hoofdstukken van dit proefschrift zullen vormen.

De praktijkervaringen zullen zich bezighouden met:

1.nbsp;Een overzicht van het verloop der Surra gedurende mijn aan-
wezigheid in de veeartsenijkundige ambtskringen Padang Sidem-
poean en Kediri;

2.nbsp;De bestrijding door toepassing van de politie-maatregelen;

3.nbsp;De resultaten der chemotherapeutische bestrijding in deze twee
ambtskringen.

-ocr page 21-

De laboratoriumproeven hebben betrekking op:

De Naganolvastheid bij Surra-Trypanosomen.

2. De diagnostische waarde van enkele serologische reacties.

Ten slotte zal een overzicht gegeven worden, der chemotherapeu-
tica, die in andere landen ter bestrijding van de Trypanosomen-
ziekten aangewend zijn en eventueele conclusies, die hieruit voor
Nederlandsch-Indië getrokken kunnen worden.

-ocr page 22-

HOOFDSTUK I.

HET VOORKOMEN EN DE ALGEMEENE BESTRIJDING
VAN DE SURRA IN DEN VEEARTSENIJKUNDIGEN
AMBTSKRING PADANG SIDEMPOEAN
(TEGENWOORDIG SIBOLGA),

De voormalige veeartsenijkundige ambtskring „Padang Sidem-
poeanquot; omvat de onderafdeelingen Sibolga, Kota Nopan, Ankola
en Sipirok, Padang Lawas en het onderdistrict Beneden Baros van
de onderafdeeling Baros van de Residentie Tapanoeli in het Noord-
Westen van Sumatra.

De veterinaire dienst werd er uitgeoefend door een Gouverne-
mentsveearts met vijf veemantri\'s (inlandsche veeopzichters). Deze
mantri\'s hadden ieder een eigen ressort, zoodat er totaal vijf mantri-
ressorten waren.

Overlangs door het geheele ressort evenwijdig aan de kust,
loopt de bergketen, die bekend is als de Boekit Barisan, met haar
uitloopers. De strook tusschen het gebergte en de kust is afgezien
van Sibolga en enkele kleinere kustplaatsjes, dun bevolkt en moeilijk
toegankelijk. Voor het overgroote deel treft men hier oerwoud,
een aantal grootere moerassen en enkele rubberondernemingen aan.

In de dalen langs de bergketens vindt men langs de groote ver-
keerswegen de dichtste bevolking en de beste gronden. Rijstvelden,
oerbosch en rubbertuinen wisselen elkander hier af. Behalve eenige
Alang-Alangvelden, die zich op het bergachtige terrein bevinden,
treft men geen uitgestrekte weidevelden aan.

Een geheel ander beeld geeft de onderafdeeling Padang Lawas.
Deze bestaat uit een uitgestrekte hoogvlakte met voornamelijk
steppenachtig karakter, behalve in het Oosten en Zuid-Oosten,
waar zich weder oerbosch voordoet. iHier is het meest geschikte
terrein voor de veeteelt.

-ocr page 23-

De veestapel bestaat uit paarden, runderen en buffels. De
paarden worden voornamelijk gehouden voor rij- en draagdiensten
in de onherbergzame nog niet of bezwaarlijk voor auto\'s toeganke-
lijke deelen van de onderafdeeling Ankola en Sipirok. Hun aantal
bedroeg volgens het laatste mij ten dienste staande jaarverslag
van den Burgerlijken Veeartsenijkundigen Dienst over 1927,
H396 stuks voor de heele residentie. Een paarden-eigenaar bezit
over het algemeen niet meer dan twee dieren. De fokkerij heeft in
den ambtskring „Sibolgaquot; niet plaats. Deze geschiedt in de meer
Noordelijk gelegen Toba-landen, waarvandaan paardenexport naar
het Zuiden plaats heeft.

Bij ide beter gesitueerde paardenbezitters heeft stalverpleging
plaats, doch over het algemeen worden de dieren geweid en alleen
des nachts gestald.

De kwaliteit van deze paarden is matig. In het ondèrdistrict
Siboehoean der onderafdeeling Padang Lawas worden de beste
exemplaxen aangetroffen.

De rundveeteelt geschiedt voornamelijk in de onderafdeeling
Padang Lawas. Het hier aanwezige heuvelachtige terrein is bedekt
z.g. alang-alang, een grassoort, welke volkomen uitgegroeid,
^en lengte bereikt van ca. 1 Meter. Ten behoeve van de voedsel-
voorziening van den veestapel wordt dit gras op bepaalde tijden
afgebrand. De hierna uitspruitende jonge alang-alangplantjes
\'dienen dan als veevoer. Het geheel heeft het aspect van uitgestrekte
prairiën. Hiervandaan bestaat een levendigen handel iin slacht- en
trekvee met Sumatra\'s Oostkust en de onderafdelingen Ankola

Sipirok, en Sibolga. De dieren worden op de uitgestrekte weide-
velden halfwild gehouden en in grootere of kleinere koppels aan
de hoede toevertrouwd van een bepaalden verzorger, die in dienst
\'s van een eigenaar, welke zich vaak ver van zijn bezittingen be-
vindt en niet in staat is controle hierop( uit te oefenen. Er zijn
rundvee-eigenaren, die in het bezit zijn van eenige honderden
runderen. De dieren worden overdag geweid om tegen den avond
binnen een omheinde ruimte gedreven te worden, waar zij gedu-
rende den nacht verblijven.

Behalve in de onderafdeeling Padang Lawas wordt ook nog rund-
veeteelt beoefend in de onderafdeelingen Ankola en Sipirok, en

-ocr page 24-

Kota Nopan, ofschoon in veel geringere mate. Hier treft men meer
de gebruiksdieren voor trekdiensten aan. Ook op Europeesche
rubberondernemingen worden voornamelijk runderen gebruikt.

Het aantal runderen in de geheele residentie bedroeg in 1927,
20762 stuks.

De kwaliteit van de fokrunderen in de onderafdeeling Padang
Lawias is over het algemeen in verband met het schrale voedsel
slechts matig, behalve in enkele deelen, waar de voedselvoorziening
minder te wenschen overlaat en er ook meer kruising met Bengaalsch
vee is verricht.

De buffelstapel is over het algemeen van goede kwaliteit. In
d\'e onderafdeeling Padang Lawas heeft de buffelteelt op ongeveer
dezelfde wijze plaats als de rundveefokkerij. Ook deze dieren
worden in grootere en kleinere koppels geweid onder toezicht van
een bepaalden hoeder. Ze bevinden zich in halfwilden staat en zijn
bestemd voor de slacht, of trekdiensten op Sumatra\'s Oostkust,
dan wel elders in den ambtskring Sibolga.

In de overige deelen van dit ressort worden buffels gebruikt voor
trekdiensten jHun kwaliteit is door ide betere verzorging goed. Het
aantal bedroeg in 1927, 31042 stuks voor het geheele gewest.

Surra kwam geregeld gedurende het geheele jaar voor. Het
ressort is te beschouwen als een der voornaamste Surrastreken
van den archipel. De ziekte trad over het algemeen het meeste op
in de meer beboschte gebieden, zooals het Zuiden en Zuid-Oosten
van de onderafdeeling Padang Lawas, het Oostelijk deel van de
onderafdeeling Ankola en Sipirok en in de onderafdeeling Kota
Nopan. Op de uitgestrekte weidevelden der onderafdeeling
Padang Lawas kwam wel Surra voor, doch over het al-
gemeen niet in die mate als in de bovengenoemde streken. De
ziekte werd geconstateerd bij paarden en buffels. De gang van
zaken bij de Surrabestrijding was aldus:

Deed zich ergens een verdacht ziektegeval voor, dan was de
eigenaar verplicht hiervan kennis te geven aan het dorpshoofd,
idie op zijn beurt het onderdistrictshoofd, en den veemantri, tot
wiens ressort het dorp behoorde, van een en ander verwittigde.
Het onderdistrictshoofd waarschuwde dan eveneens den Gouver-
nementsveearts. Intusschen maakte de mantri bloeduitstrijkprac-

-ocr page 25-

paraten, die naar het kantoor van den veearts werden opgezonden,
alwaar ze volgens
Giemsa of Kievit de Jonge gekleurd en ver-
volgens microscopisch onderzocht werden.

Wezen de symptomen der verdachte gevallen duidelijk op
Surra, dan werden de politiemaatregelen al bij voorbaat op advies
van den mantri door den bestuursambtenaar, in wiens ressort een
en ander voorkwam, toegepast, totdat uitsluitsel gekomen was
omtrent het door den veearts verrichte bloedonderzoek. Bleek er
inderdaad Surra in het spel te zijn, dan bleven de maatregelen ge-
handhaafd of werden uitgebreid; in het tegenovergestelde geval
werden ze onmiddellijk opgeheven.

De bij voorbaat toegepaste politiemaatregelen kwamen voorname-
lijk hierop neer, dat het zieke of verdachte vee (tot de laatste cate-
gorie werden ook stalgenooten gerekend van de dieren, die duidelijke
symptomen vertoonden) opgesloten werd in donkere stallen, terwijl
het gebruik verboden was. Bleek dan naderhand, dat er daad-
werkelijk Trypanosomen in het bloed aangetroffen waren, dan
konden de bovengenoemde maatregelen uitgebreid worden over
meerdere dorpen, zelfs ovex geheele onderdistricten of districten.
Bij epizoötiën van ernstigen aard werden veemarkten en alle in-,
uit- en doorvoer van vee verboden.

Een ernstige belemmering voor de spoedige uitvoering van deze
Politioneele bepalingen werd gevormd door de vaak zeer groote
afstanden, waardoor de ziekterapporten en de bloeduitstrijkprae-
paraten langen tijd noodig hadden om te bestemder plaatse aan te
komen. Hierdoor kreeg de ziekte gelegenheid zich uit te breiden.

Bovendien kan de bovengenoemde werkwijze vlotter toegepast
Worden bij paarden, waar de symptomen duidelijk uitgesproken
optraden en de mantri zijn voorloopige diagnose gemakkelijker kon
stellen dan bij de buffels. Het gebeurde practisch nooit, dat de
voorloopig door den mantri aan de hand der clinische symptomen
hij paarden
geadviseerde maatregelen, ingetrokken moesten worden.
Verwarring was( alleen mogelijk met de z.g. Sipiroksche Ziekte,
200 genoemd naar Sipirok, een landstreek, waar zij zich het meeste
voordeed. Het symptomenbeeld bestond hier ook uit oedemen aan
de ledematen, borst en buik, terwijl bleeke slijmvliezen aan con-
junctiva en mond waarneembaar waren. De ware oorzaak van de
ziekte staat nog niet vast. Sterfte treedt er echter niet door op. De

-ocr page 26-

symptomen verdwijnen na eenigen tijd spontaan. Behalve in het
Sipiroksche werden hieraan lijdende paarden ook elders aan-
getroffen.

Bij buffels, waar geen uitgesproken symptomencomplex optreedt,
konden de ten behoeve van de Surrabestrijding voorgeschreven
maatregelen niet bij voorbaat toegepast worden. Hier moest het
onderzoek persoonlijk door mij ter plaatse verricht worden.

Behalve de sporadische gevallen, die het heele jaar door op-
traden, had de ziekte onder paarden in de onderdistricten Siboe-
hoean en Sipirok een regelmatig verloop. [Het aantal positieve
gevallen, dat ik vaststelde; gedurende mijn verblijf te Padang
Sidempoean, bedroeg 125 stuks. In het meest bezochte gebied, het
onderdistrict Siboehoean der onderafdeeling Padang Lawas, trad
de ziekte ieder jaar in de maamd Juli op. Nadat de eerste berichten
over enkele gevallen binnengekomen waren, volgden er spoedig
daarop meerdere kennisgevingen, waaruit de conclusie te trekken
valt, dat wanneer de ziekte enkele paarden aangetast had, de
uitbreiding snel om zich heen greep.

Het merkwaardige van het verloop der Surra in den ambtskring
Padang Sidempoean was dus, dat:

1.nbsp;De ziekte ongeveer ieder jaar op hetzelfde tijdstip uitbrak;

2.nbsp;Zij snel een groot aantal slachtoffers onder paarden maakte.

Ten aanzien van het sub. 1 genoemde kan opgemerkt worden,
dat de uitbraken in den tijd gedurende welken ik te Padang Sidem-
poean werkzaam was, aanvingen tijdens of even na afloop van den
rijstoogst. Het verband tusschen deze twee factoren moet m.i. ge-
zocht worden in het feit, dat afgeoogste rijstvelden door de
bevolking gaarne aangewend worden als veeweide. Komen er
dergelijke velden beschikbaar, dan worden zoowel buffels als
paarden hierop geweid. Wlaar zich onder de buffels talrijke Try-
panosomendragers bevinden, worden de eerste paarden door deze
dieren, die de Trypanosomendragers bij uitstek zijn, besmet. Is de
infectie onder paarden eenmaal aangeslagen, dan grijpt zij onder
deze dieren snel om zich heen, acingezien zij bij het weiden dicht in
eikaars nabijheid blijven, terwijl infectiegevaar van de kant van den
buffelstapel eveneens blijft bestaan.

-ocr page 27-

\'Dat de theorie, dat buffels als Trypanosomendrager te vreezen
zijn voor de infectie van paarden juist is. is mij gebleken door in
alle streken, waar paardensurra voorkwam, tevens den geheelen
buffelstapel aan een microscopisch bloedonderzoek te onderwerpen.
Op deze wijze werden duizenden buffels onderzocht en konden
steeds dieren met een voor Surratrypanosomen positief bloedbeeld
aangetoond worden. Sterfte trad onder dergelijke buffels meesten-
tijds niet op. Ze verkeerden in goede conditie, terwijl geen enkel
klinisch verschijnsel de aanwezigheid der Trypanosomen verraadde.

Waar nu de practijk geleerd heeft, dat het bloedonderzoek op
Trypanosomen bij buffels weinig waarde heeft, omdat in het grootste
deel der gevallen van latente Surra het bloedbeeld volkomen nega-
tief is, daar spreekt het vanzelf, dat een veel grooter aantal dieren
daadwerkelijk besmet is, dan microscopisch aangetoond kon worden,
hetgeen de theorie, dat de infectie van buffels op paarden overgaat,

versterkt.

Een groote verandering in de bestrijdingswijze is teweeggebracht
door de toepassing van het Naganol.

Hiendoor ben ik in staat gesteld de politiemaatregelen grooten-
deels te doen vervallen. Op de curatieve en prophylactische waarde
van Naganol zal elders dieper ingegaan worden.

Hier zal het economisch belang, dat het middel speciaal voor het
onderdistrict Siboehoean heeft, aan een nadere beschouwing onder-
worpen worden.

Door de inspuiting van dit middel konden de gezonde paarden
tot het vrije verkeer toegelaten worden, zoodat alle beperkende
maatregelen ten aanzien van gebruik enz. kwamen te vervallen.

In het onderdistrict Siboehoean kwamen circa 200 paarden voor.
Deze werden aangewend voor trek- en draagdiensten en leverden
hun eigenaren per paard en per maand gemiddeld 12 gulden aan
inkomsten op. De Surra-uitbraken in dit onderdistrict waren van
dien aard, dat deze 200 paarden alle gedurende zes maanden per
jaar opgestald en aan het gebruik onttrokken moesten worden,
voordat de preventieve entingen met Naganol plaats hadden en
de politiemaatregelen nog in hun volle zwaarte toegepast werden.

Gevoeglijk kon aangenomen worden, dat er door de inspuiting
Van dit geneesmiddel per epizoötie gemiddeld circa 25 paarden meer
in leven bleven, dan bij de politioneele bestrijding. De inspuitingen

-ocr page 28-

moesten gedurende de zes maanden, dat er infectiegevaar te duchten
was, driemaal herhaald worden. Ze kosten ƒ 1.25 per injectie.

Uit het bovenstaande is af te leiden, dat aan inkomsten, door
het vervallen der politioneele maatregelen door de bevolking meer
ontvangen werd: 6
X 200 X ƒ 12 = ƒ 14.400.—. Doordat het aantal
paarden, dat minder stierf ten gevolge van de inspuitingen gesteld

kon worden op 25, bleef dus aan kapitaal bespaard: 25 X ƒ 60._=

ƒ 1500.—.

De totale som. die zoodoende voor de bevolking bespaard bleef
bij iedere epizoötie bedroeg dus: ƒ 14.400 ƒ 1500._= ƒ 15900._.

Daartegenover stond, dat aan Naganolkosten betaald moesten
worden: 200
X 3 X ƒ 1.25 = ƒ 750.—.

Het totaal van het batig saldo bedroeg dus uitsluitend voor het

onderdistrict Siboehoean ƒ 15.900.--ƒ 750.— = ƒ 15.150 of rond

ƒ 15.000.— per jaar.

Het betrekkelijk groote bedrag, dat jaarlijks voor de bevolking
behouden kan blijven voor slechts één onderdistrict, demonstreert
wel voldoende de groote beteekenis, die het Naganol bij de Surra-
bestrijding speelt.

Een factor, die zich moeilijk becijferen laat, maar daarom toch
van veel belang is, vormen de extra-kosten, die de toepassing der
politiemaatregelen met zich bracht.

De bevolking was n.1. door de gedwongen opsluiting van haar
vee genoodzaakt voedsel voor haar dieren op te koopen, dan wel
zelf hiervoor zorg te dragen.

Een en ander kwam door de toepassing van het Nagariol te
vervallen.

Voor de uitvoering der politiemaatregelen waren ca. 14 vaste
politiedienaren aangewezen, wier aanwezigheid niet meer nood-
zakelijk was.

Buffelsurra kwam in den ambtskring Padang Sidempoean tijdens
mijn aanwezigheid aldaar, tamelijk veelvuldig voor. Zooals boven
reeds vermeld, trad echter weinig sterfte op. Slechts in enkele
streken had deze plaats en dan meestal nog slechts sporadisch.
Het was voornamelijk de kuststreek in de omgeving van Sibolga,
die zich door eenige sterfte kenmerkte. De voedselvoorziening liet
hier veel te wenschen over. De bestrijding heeft bestaan uit de in-

-ocr page 29-

spuiting van Naganol. waarmede goede resultaten bereikt zijn.

Een enzoötie onder deze dieren is vervolgens nog waargenomen
in het onderdistrict Boven Baros, dat naderhand aan dezen ambts-
kring onttrokken werd.

Ook hierbij trad sterfte op. De bestrijding geschiedde toentertijde
nog uitsluitend middels politiemaatregelen, die hierbij van weinig
waarde bleken te zijn. De gang van zaken bij de bestrijding van
deze enzoötie was aldus:

Nadat rapporten omtrent het sterven van buffels waren binnen-
gekomen, werd een algeheel microscopisch bloedonderzoek inge-
steld. De Trypanosomendragers werden geslacht of afgezonderd
van de overige, terwijl al het vee in donkere stallen gehuisvest moest
blijven. Eenigen tijd hierna werd het onderzoek der overgebleven
dieren herhaald en bleek het, dat er niettegenstaande goed uitge-
voerde afzonderingsmaatregelen in de daartoe voorgeschreven
donkere kralen, toch weer parasietendragers bijgekomen waren,
terwijl het niet zelden voorkwam, dat bij het vorige onderzoek po-
sitief bevonden buffels, thans een negatief bloedbeeld toonden.
Zoo werd het onderzoek herhaaldelijk verricht, zonder dat definitief
aangegeven kon worden, wanneer de ziekte geweken was. Wel
Werden de dieren met positief bloedonderzoek zooveel mogelijk
afgemaakt, maar iedere keer, dat het herhaald werd, bleken er
nieuwe Trypanosomendragers bijgekomen te zijn. Waar de kans
dat de infectie tijdens de uitvoering van de opsluitings- en afzon-
deringsmaatregelen plaats gegrepen had, gering geacht moet
worden, zouden de parasietendragers, die later bij het herhaald
onderzoek naar voren kwamen, dus reeds voor de opsluiting ge-
ïnfecteerd moeten zijn en waren zij aan mijn aandacht ontkomen
door de onvolmaaktheid van het bloedonderzoek als diagnosticum.
Deze onvolmaaktheid veroorzaakte dus een groote onzekerheid in
ide prognose, of de ziekte al dan niet geweken was en in de be-
paling van het tijdstip, waarop de maatregelen opgeheven konden
worden; immers deed zoodoende de mogelijkheid zich voor, dat
er even na de opheffing wederom nieuwe Trypanosomendragers
ontdekt werden.

Op deze wijze bleven de politiemaatregelen soms acht maanden
en langer van kracht, waarbij de hygiënische omstandigheden.

-ocr page 30-

waaronder de in het donker opgesloten dieren moesten leven, vaak
zoo slecht werden, dat er hierdoor meerdere stierven.

Consekwent op deze wijze bij buffels voortwerkend, zou de
veehouderij voor menigeen onmogelijk zijn, en werd het middel
erger dan de kwaal.

Door de toepassing van het Naganol is een belangrijke verbete-
ring opgetreden in ide Surrabestrijding, die naderhand bij prophy-
laxis en therapie meer gedetailleerd besproken zal worden.

Behalve van een practisch standpunt werd de ziekte in dit ressort
tevens gedurende mijn aanwezigheid door het Veeartsenijkundig
Instituut van biologische zijde bestudeerd. Uit den aard mijner
functie had ik gelegenheid hieraan een actief aandeel te hebben.

Om een inzicht te krijgen in de samenstelling der locale Taba-
nidensoorten werd maandelijks een aantal vliegen ter determinatie
opgezonden naar voornoemd instituut. Deze insecten werden door
de 5 veemantri s gevangen van in de weide grazende paarden,
runderen en buffels en in gedroogden toestand met een speld door
den thorax op een kartonnen ondergrond opgeprikt, verzonden.

Dit insectenmateriaal was steeds vergezeld van een opgave der
plaats waar, en de diersoort waarop, ze gevangen waren, benevens
den datum vain de vangst.

iHet was mij bekend, dat het heele jaar door een groot aantal
insecten zwermde. Het biologisch onderzoek wees uit, idat ze over
vele soorten verdeeld waren.

Mijzelf was echter een determinatie dezer insecten door gebrek
aan literatuur en vergelijkingsmateriaal onmogelijk.

De opzending heeft ca. 23^2 jaar achtereen plaats gehad, teneinde
een inzicht te krijgen in de meest voorkomende soorten, de tijden
van het jaar, gedurende welke deze aante treffen waren, en de
diersoorten, waarop ze bloed zogen.

De determinatie is aangevangen door den zoöloog ƒ. H, Schuur-
mans Stekhoven Jr.
en later voortgezet en beëindigd\' door O.
Nieschulz, die bovendien een onderzoek instelde naar de biologie
dezer insecten, benevens hun overbrengingscapaciteiten.

Zoo geeft Schuurmans Stekhoven volgens zijn monografie van
het jaar 1926 de volgende soorten op:
1. Chrysops fixissima Wik op paarden en buffels.

-ocr page 31-

2.nbsp;Chrysops dispar Fabr op paarden en buffels.

3.nbsp;Chrysops fasciata Wied, op paarden, runderen en buffels.
Haematopota javana Wied op paarden, runderen en buffels.

5.nbsp;gt;Haeraatopta lumilata Macq op paarden en buffels.

6.nbsp;Haematopota truncata Sch. Stek. op paarden, runderen en
buffels.

7.nbsp;Tabanus striatus Fabr. op paarden, runderen en buffels.

8.nbsp;Tabanus rubidus Wied bij paarden, runderen en buffels.

9.nbsp;Tabanus hirtistriatus Ric bij paarden en buffels.

10. Tabanus canipus Sch. Stek bij paarden, runderen en buffels.
11- Tabanus hybridus Wied bij paarden en buffels.

12.nbsp;Tabanus flavistriatus Sch. Stek. bij paarden, runderen en
buffels.

13.nbsp;Tiabanus fucciventer Sch. Stek. bij paarden, runderen en
buffels.

H. Tabanus angustistriatus Sch. Stek. bij buffels.

15.nbsp;Tabanus rufiventris Fabr. bij paarden en buffels.

16.nbsp;Tabanus pseudorufiventris Sch. Stek. bij paarden en runderen.

17.nbsp;Tabanus multicinctus Sch. Stek. bij paarden, runderen en
buffels.

18.nbsp;Tabanus flavicornis Sch. Stek bij paarden, runderen en buffels

19.nbsp;Tabanus griseipalpis Sch. Stek. bij buffels.

20.nbsp;Tabanus flaviscutellatus Sch. Stek. bij paarden en buffels.

21.nbsp;Tabanus bilateralis Sch. Stek. bij paarden en buffels.

22.nbsp;Tabanus brunneus Macq. bij paarden, runderen en buffels.

23.nbsp;Tabanus malayensis Ric. bij paarden, runderen en buffels.

24.nbsp;Tabanus nexus Wik. bij buffels.

25.nbsp;Tabanus fumifer Wik. bij paarden, runderen en buffels.

26.nbsp;Tabanus immanis Wied. bij paarden, runderen en buffels.

27.nbsp;Tabanus minimus v. d. Wip. bij paarden, runderen en buffels.

28.nbsp;Tabanus ceylonicus Schin. bij paarden, runderen en buffels.

29.nbsp;Tabanus inobservatus Ric. bij paarden.

30.nbsp;Tabanus fumipennis v. d. Wip. bij paarden, runderen en
buffels.

31.nbsp;Tabanus perakiensis Ric. bij paarden, runderen en buffels.

32.nbsp;Tabanus atrohirtis Ric. bij paarden en buffels.

33.nbsp;T. nigerrimus Sch. Stek. bij runderen.

34.nbsp;Tabanus oviventris Sch. Stek. bij buffels.

-ocr page 32-

35.nbsp;Tabanus tristis v. d. Wip. bij paarden, runderen en buffels.

36.nbsp;Tabanus geniculatus v. d. Wip. bij paarden, runderen en
buffels.

37.nbsp;Tabanus brunnipes Sch. Stek. bij paarden en buffels.

38.nbsp;Tabanus flavothorax Ric. bij paarden, runderen en buffels.

39.nbsp;Tabanus fuccithorax Sch. Stek. bij paarden, runderen en
buffels.

40.nbsp;Tabanus napaensis bij buffels.

Behalve op het gebied van de biologie der insecten, nam Nieschulz
in Padang Sidempoean tevens experimenten ten aanzien van de
overbrenging van de Surratrypanosomen, waaruit bleek, dat de
in het ressort voorkomende soorten als zeer gevaarlijke overbrengers
moeten worden beschouwd.

Het zou mij te ver voeren\' deze uitgebreide proevenserie, hier
volledig te beschrijven. Hiervoor kan verwezen worden naar de
desbetreffende artikelenreeks in de Ned.-Ind. bladen voor Dier-
geneeskunde.

In het kort kan medegedeeld worden, dat alle Tabanidensoorten
als overbrengers evenzeer te vreezen zijn.

Ook de Chrysops en Haematopota vervullen een Trypanosomen-
overbrengende rol, zij het ook in mindere mate.

Het gelukte Nieschulz infecties teweeg te brengen, met één
exemplaar der bovengenoemde Tabaniden bij directe transmissie.
Ook na 3 uur gelukte het om infectie teweeg te brengen, zij \'t ook
met een grooter aantal insecten; zelfs werd in 1 geval geconsta-
teerd, dat na 6 uur nog infectie mogelijk was, echter met niet minder
dan 211 Tabaniden.

Nieschulz stelde gedeeltelijk in samenwerking met mij een onder-
zoek in naar de ontwikkeling en broedplaatsen der Tabaniden met
het oog op de eventueele biologische bestrijdingsmogelijkheid.

Tezamen met Nieschulz werden hiertoe tournée\'s gemaakt door
de verschillende deelen van het ressort, die het meest bekend
waren om hun Surra-uitbraken. Bij dit onderzoek bleek, dat de
ontwikkeling op de volgende wijze plaats had:

De imagines deponeeren hun eitjes op gras- of rijsthalmen, waar
ze in den vorm van paketjes worden aangetroffen. Uit deze eier-

-ocr page 33-

paketjes ontwikkelen zich de larven, die aan te toonen zijn in poelen
en moerassen, die zich bevinden op hoogten, varieerend van de
kust tot 1000 M. Uit die larven ontwikkelen zich de poppen en
hieruit tenslotte de imagines. De poppen zijn aantoonbaar in voch-
tige aarde. Het larvenstadium ontstaat na 6 dagen uit de eitjes en
duurt zelf van l]^. tot 9 maanden. Het poppenstadium duurt
Yz tot 2 weken.

De larven werden in zoo\'n groote verscheidenheid van broed-
plaatsen gevonden, dat een biologische bestrijding onmogelijk bleek.

Door de bij uitstek gunstige kansen, die de natuur aan de levens-
omstandigheden van de Surra-overbrengende insecten biedt, als
oerbosch afgewisseld door laag struikgewas, moerasjes, beekjes
enz., spreekt het vanzelf, dat deze insecten in het ressort in ruime
mate aanwezig zijn. In alle deelen zwermen ze en verspreiden de
infectie. Waar in den ambtskring weidegang voor het vee usance
is, behoeven er in bepaalde koppels slechts enkele parasietendragers
aanwezig te zijn om onmiddellijk een groot aantal dieren met de
ziekte besmet te doen geraken.

-ocr page 34-

HOOFDSTUK II.

HET VOORKOMEN EN DE ALGEMEENE BESTRIJDING
VAN DE SURRA IN DEN VEEARTSENIJKUNDIGEN
AMBTSKRING „KEDIRIquot;,

De ambtskring Kediri omvat de voormalige residentie van den-
zelfden naam. Bij de reorganisatie, die tengevolge van de bestuurs-
hervorming plaats moest hebben, werd deze eene residentie gesplitst
in twee kleinere residenties, te weten Kediri en Blitar, die achter-
eenvolgens bestaan uit de regentschappen! Kediri en Ngandjoek
en de regentschappen Blitar, Toeloengagoeng en Trenggalek.
Tezamen vormen zij onderdeelen van de Provincie Oost-Java.

De veterinaire dienst wordlt er uitgeoefend door een Provinciaal
veearts met standplaats Kediri, een Indisch veearts, die te Blitar
geplaatst en toegevoegd is aan den Europeeschen veearts, benevens
zes veemantri\'s.

Het ressort is gedeeltelijk bergachtig, gedeeltelijk vlak. Het strekt
zich uit over de Brantas vallei, de Oosthelling van de Wilis, de
Westhelling van de Kloet en de Zuidhelling van de Kawi. Langs
de Zuidkust loopt het Zuidfergebergte.

Het grootste deel van de onderwerpelijke streek is in cultuur
gebracht; voornamelijk rijstbouw en suikercultuur worden beoefend.
Hierna neemt de aanplant van tweede gewassen, waaronder ver-
staan worden mais, boonen en katjang, een belangrijke plaats in.
Een groote oppervlakte van de berghellingen wordt ingenomen door
rubber- en koffie-ondernemingen, terwijl tenslotte nog verbouw van
agave en cassave plaats heeft.

In het Noorden der regentschappen Ngandjoek en Kediri heeft
het Gouvernement uitgestrekte Djatibosschen in bezit, evenals in
het Zuiden van het regentschap Blitar. Op het bovenste deel der
berghellingen worden wildhoutbosschen aanigetroffen.

-ocr page 35-

Tenslotte bestaat het gedeelte van het Zuidergebergte, dat zich
in den ambtskring
bevindt, uit groote ala\'ng-alangvelden met hier
daar wildhoutbosschen. Moerassen worden slechts aangetroffen
in het onderdistrict Tjampoerdarat van het regentschap Toeloeng-
^goeng. In den Westmoesson hebben in sommige deelen van het
ressort, n.1. de regentschappen Kediri en Ngandjoek geregeld
overstroomingen plaats.

De bevolking is in dezen ambtskring zeer dicht. Hier en daar
komt de bevolkingsdichtheid overeen met die van Nederland. Een
groote hoeveelheid vee wordt door haar ten behoeve van de cultures
onderhouden. De veestapel bestond in 1927 uit 10992 paardten,
240355 runderen en 110158 buffels.

\'De veefokkerij heeft in het ressort Kediri op geheel andere wijze
plaats dan in den in het vorige hoofdstuk beschreven ambtskring,
^^n halfwilde fokkerij, zooals op Sumatra, is op Java geen sprake
oieer. De koppels vee worden aan de hoede van een inlandschen
knaap toevertrouwd, die de dieren bij voorkeur op de afgeoogste
rijstvelden weidt. Is de rijstoogst nog niet binnengehaald, dan loopen
runderen en buffels te grazen langs de bermen van den weg,
^n doet de voedselschaarschte zich vaak intens gevoelen. Nfe\' het
gebruik of weidein worden de dieren \'s avonds en \'s nachts op
stal verzorgd. De suikercultuur moet beschouwd worden als de
grootste afneemster van rundvee jhiernaast wordt ten behoeve van
cultuur ook nog een veel geringer aantal buffels aangewend.
Gedurende den maaltijd van de suikerfabrieken wordt van hen
\'^^t uiterste gevergd, terwijl de voedselvoorziening te wenschen
overlaat. In deze periode hebben de dieren dan ook den minsten
Veerstand.

De paarden worden over het algemeen op stal verpleegd. Ze
borden gebruikt voor huurvoertuigen. Hun aantal neemt door de
uitbreiding der motortractie gestadig af.

Opzending van stekende insecten ter determinatie naar het Vee-
artsenijkundig Instituut heeft niet plaats gehad. Weliswaar zwer-
nien er Tabaniden, maar hun aantal is veel geringer dan dat in
•^en tevoren besproken ambtskring.

De Surra treedt over het algemeen sporadisch op. Doordat
quot;^eidegang niet zoo veelvuldig plaats heeft en het aantal Surra-

-ocr page 36-

overbrengende insecten niet zoo groot is, manifesteert de ziekte
zich hier over het algemeen in minder epizoötischen vorm. Dat
weidegang inderdaad grooten invloed uitoefent op de uitbreiding
der Surra, is o.a. bewezen in 1927, toen gedurende den maaltijd
der suikerfabrieken een groot aantal dieren door de ziekte aange-
tast werd in het Noorden van het ressort. In deze periode staan de
trekrunderen den geheelen dag bij elkaar in de tuinen, waar het
riet gesneden wordt. Ook op het fabrieksemplacement bevinden
ze zich steeds in eikaars nabijheid. De uitgegroeide suikerriet-
stengels met hun loof vormen een geliefkoosd terrein voor de Surra-
overbrengende insecten. Waar dus al de factoren voor een Surra-
infectie in het spel zijn, behoeft het geen nader betoog, dat, indien
zich in zulke gevallen parasietendragers onder de runderen bevinden,
de ziekte volop gelegenheid krijgt snel om zich heen te grijpen. Dit
was het geval bij het fabrieksvee der suikerfabriek Kentjong, waar
in een koppel van ca. 130 runderen er vijf per week stierven.

Bij den bovenbedoelden Surra-uitbraak werd het volgende
waargenomen:

De eerste berichten omtrent veesterfte kwamen binnen van den
administrateur der bedoelde suikerfabriek. De anamnese luidde,
dat de dieren \'s morgens gezond van huis vertrokken om temidden
van de werkzaamheden ineen te storten. Ze waren verder niet bij
machte zich op te richten en stierven binnen een week. Aangezien
het riettransport door sterfte van een betrekkelijk groot aantal
dieren bedreigd werd\', werd mijn hulp ingeroepen.

Er werd aangevangen met een onderzoek van de nog aanwezige
zieke dieren. Hierbij werd dan waargenomen, dat ze niet in staat
waren zich op te richten. De voedingstoestand liet in verschillende
gevallen miets te wenschen over. Vruchtelooze pogingen om op te
staan werden met de vier ledematen gemaakt. De slijmvliezen waren
porceleinwit. Tranenvloed en conjunctivitis konden aanwezig zijn.

Het microscopisch bloedonderzoek op Surra gaf in dergelijke
stadia meestal een positieven uitslag. In verband met het feit, dat
de sterfte niet onaanzienlijk was, werd een onderzoek ingesteld
bij alle runderen van de aangetaste koppels. Reeds onmiddellijk
kon 20 % van deze runderen als Trypanosomendrager gesignaleerd
worden. Waar het massaal bloedonderzoek slechts één keer kon
plaats hebben wegens het feit, dat de dieren niet gemist konden

-ocr page 37-

worden voor het bedrijf, zullen er dus vele parasietendragers, die
in het latente stadium verkeerden, over het hoofd gezien zijn,
evenals de dieren in het incubatietijdperk. Voegt men deze cate-
goriën bij de bovengenoemde 20 %, dan zal zeker wel een 30 a
35 % van den veestapel geïnfecteerd geweest zijn. In verband hier-
mede werden alle dieren van een dergelijken koppel met Naganol
behandeld (waarover later meer); de parasietendragers curatief
en de koppelgenooten prophylactisch. Hierdoor eindigde de sterfte.
Politiemaatregelen zijn niet toegepast.

Naderhand! kwamen ook van andere suikerfabrieken berichten
bmnen omtrent veesterfte en werd op dezelfde wijze opgetreden,
indien Surra in het spel was.

Meer sporadisch is de ziekte gedurende dezen tijd onder de
runderen en buffels van de bevolking geconstateerd.

Ook hierbij werd d^n een massaal bloedonderzoek ingesteld.
Was het percentage parasietendragers gering (beneden de 10 %),
dan werden slechts deze en hun stalgenooten respectievelijk cura-
tief en prophylactisch behandeld.

Was er bij het bloedonderzoek meer dan 10 % der dieren ziek,
dan werden ze alle curatief, dan wel prophylactisch ingespoten.
Politiemaatregelen bleven volledig achterwege.

Dat onder d\'e bevolkingsrunderen de ziekte niet zoo huis hield
als onder het trekvee der suikerfabrieken moet toegeschreven
Worden aan het feit, dat het suikerfabriekvee zich in groote koppels
op de snijvelden en het fabrieksemplacement bevonden, waar in-
fectie in ruime mate kon plaats hebben, terwijl de bevolkings-
runderen niet in een dergelijk nauw contact tot elkaar stonden.

In het geheel werden in den ambtskring Kediri gedurende de
epizoötie in 1927 ca. 5000 runderen en buffels op Trypanosomen
onderzocht, terwijl ca. 200 gevallen onder runderen, 130 bij buffels
en 3 bij paarden werden- geconstateerd. Circa 800 runderen en
buffels zijn aan de prophylactische dan wel curatieve Nagonol-
^jectie onderworpen.

-ocr page 38-

HOOFDSTUK III.

DE THERAPEUTISCHE BEHANDELING VAN SURRA
EN OVERIGE TRYPANOSOMENZIEKTEN.

Het groote aantal chemische geneesmiddelen, dat de laatste jaren
tegen de Trypanosomiasen van mensch en dier beproefd is, toont
voldoende, dat de strijd tegen deze doodelijke ziekten in het brand-
punt staat der medische en veterinaire belangstelling. Ofschoon de
therapie aanzienlijk verbeterd is, gelukt het in vergevorderde stadia
dikwijls nog niet een definitieve genezing tot stand te brengen.
Het meeste succes kan verwacht worden van een behandeling,
waarbij meerdere geneesmiddelen gecombineerd gebruikt worden.
Ten einde een inzicht te krijgen in de trypanocide middelen, die
speciaal tegen de Surra het meest werkzaam zijn, zal in dit hoofd-
stuk nagegaan worden welke chemotherapeutica geappliceerd
worden tegen deze ziekte in Nederlandsch-Indië en de overige
deelen van de Orient, terwijl tevens een résumé gegeven zal worden
van de geneesmiddelen tegen de menschen- en diertrypanosomiasen
buiten dit gebied. Bovendien zullen de eigen ervaringen bij de
chemotherapeutische proeven naar voren gebracht worden. Uit deze
gegevens zal een slotconclusie getrokken worden, ten opzichte van
de Surrabestrijding.

-ocr page 39-

A* Literatuuroverzicht.

Literatuuroverzicht van de therapeutische Surra-behandeling in
Nederlandsch-Indië.

loen de Surra in het jaar 1897 door Penning voor het eerst
Waargenomen werd, bestonden er nog geen goedie chemothera-
peutica tegen de ziekten, die door Trypanosomen verwekt werden,
zoodat men ook in Indië voor een vraagstuk kwam te staan, waar-
van de oplossing langen tijd op zich zou laten wachten en waarin
ook thans het laatste woord nog niet gesproken is.

Penning (1901) trachtte de ziekte bij paarden te bestrijden door toediening
van kinine, arsenicumpraeparaten, antipirine, antifibrine, methyleenblauw,
calomel, formaline en sublirtiaat, maar vei-wekte hiermede niet het minste
gunstige resultaat.

Voorts paste hij bij zieke paarden eerst een aderlating toe van 1 ä 2 Liter
bloed, waarna hij intraveneus Jood-Joodkalium, Joodnatrium of 0.7 % keuken-
Zoutoplossing inspoot, maar ook deze behandeling gaf geen bevrediging.

Bij buffels spoot Penning Argentum-Colloïdale in, maar kwam na afloop van
z\'jn onderzoekingen tot de conclusie, dat dit middel eerder na- dan voordeelig
wericte. Ook trad de negatieve preventieve werking aan het licht van het
serum van een genezen rund.

\'De geneesmiddelen, die Vrijburg (1902) intraveneus appliceerde waren het
Joodtrichloride, het formaline en een combinatie van physiologische keuken-
zoutoplossing met Joodtrichloride.

Resultaten werden hiermede niet bereikt.

Schat (1903) beproefde nog Sublimaat, maar schreef geen gunstigen invloed
san het geneesmiddel toe.

Hij bepleit de toepassing van politiemaatregelen als beste bestrijdingsmiddel.

■2yp {P.) (1909) behandelde een hond, die aan surra lijdende was met Tartarus
Emeticus-oplossing subcutaan en Fowlersche solutie, gecombineerd met Jood-
Kalium per os. Het resultaat was negatief.

De Blieck (1911) paste bij aan Surra lijdende paarden de Engelsch-Indische
behandelingswijze volgens Holmes toe, waarbij subtoxische doses Arsenicum
toegediend werden. De resultaten waren echter niet bevredigend, hetgeen de

-ocr page 40-

schrijver toeschreef aan de vergevorderde stadia waarin de patiënten ver-
keerden.

Zijp (J. H.) (1912) beschrijft een geval van paarden-surra, dat hij met 3 gram
salvarsan intramusculair behandelde. Resultaten werden hiermede echter niet
bereikt.

Stapensea (1913) injicieerde bij 4 Australische paarden Atoxyl en diende
Acidum Arseniconim per os toe. In een geval werd tevens Jodetum Kalium
verstrekt. Deze paarden verkeerden echter in een reeds te ver gevorderd
stadium, zoodat ze alle succombeerden.

Een vijfde door Stapensea in het begin stadium behandeld paard, genas
door dezelfde combinatie van Atoxyl en Acidum Arsenicosum.

De gebruikte hoeveelheden bedroegen voor het Atoxyl, 36 gram in doses
ä 4 gram binnen een tijdsverloop van 2 maanden, voor het Acidum Arsenico-
sum binnen 11 dagen 20.5 gram in doses van 3.5 en 4 gram. Hierna werd de
toediening 3 dagen gestaakt om tenslotte, met intervallen van 4 dagen nog 2.5-
2.5 en 2 gram Acidum Arsenicosum toe te dienen. De totale hoeveelheid Acidum
Arsonicosum bedroeg dus 27.5 gram.

De observatietermijn duurde c.a. 8H maand. Waarschijnlijk ontstond tenge-
volge van Arsenicum-vergi^tiging Coiinage, die echter langzamerhand aan
intensiteit afnam.

In verband met het vruchtelooze streven om de Surra met che-
mische middelen te bestrijden, werd alle heil verwacht van de toe-
passing der politiemaatregelen. Deze zijn wettelijk in Staatsblad
1912, No. 435 vastgelegd en in hun volle zwaarte toegepast, totdat
in 1920 proeven genomen werden met een door de firma
Bayer te
Leverkusen vervaardigd geneesmiddel ,dat als „Bayer 205quot; in om-
loop gebracht werd. De samenstelling ervan is geheim gehouden.

De eerste proeven in Ned.-Indië zijn gepubliceerd door Bacrmann (1922).
Hij infecteerde dertien paarden met Surra en spoot het „Bayer 205quot; in doses
varieerend van 2 tot 12 gram meestentijds echter 4 en 5 gram, in. De totale
hoeveelheden bewogen zich tusschen 5 en 34 gram. Dit laatste kwantum ver-
oorzaakte heftige intoxicatieverschijnselen, al werd het met bepaalde inter-
vallen in een tijdsverloop van 4 maanden en 3 weken toegediend.

Enkelvoudige inspuitingen van 10 en 12 gram gaven aanleiding tot sterke
intoxicatie.

Van deze dertien kunstmatig geïnfecteerde dieren genazen er zeven. De
observatieperioden bedroegen tusschen de 105 en 333 dagen.

De overige zes paarden stierven. Enkele hiervan toonden recidive na dosee-
ringen van 3, zelfs 12 gram.

Voorts behandelde Baermann met succes drie natuurlijk geïnfecteerde
paarden.

De totale hoeveelheden Naganol bedroegen 14, 33^2 en 24 gram. die
ingespoten werden in doses van 5 ä 6 gram, met intervallen varieerend tus-

-ocr page 41-

sehen 7 en 36 dagen. Twee dezer paarden verkeerden na observatieperioden
van 175 en 198 dagen in goede conditie; het derde paard kwam 105 dagen
na de laatste Naganoltoediening door een ongeluk om het leven.

Niettegenstaande hooge doses van 5 en 6 gram traden er bij een van de
tweel paarden recidiven op, die na herhaalde naganolinjecties toch weder
verdwenen.

Baermann maakt melding van intoxicatieverschijnselen, die na de hooge
lt;3oses optraden. Deze uitten zich door erosies op het slijmvlies van tong en
tandvleesch, salivatio, rhagades op de tong, Conjunctivitis, erosies van het
anaalslijmvlies, anaalfistels, oedeem van de onderborst en pododermatitis. De
hoefaandoeningen kunnen zoo sterk worden, dat het de dieren te bezwaarlijk
quot;Wordt om overeind te blijven; ze gaan liggen, vertoonen decubitis op de uit-
stekende lichaamsdeelen en sterven.

Buffels werden door Baermann in verschillende gevallen met succes behan-
eld. De patiënten werdenquot; verdeeld in twee categoriën, n.1. dieren die in de
en die op stal verpleegd werden.

Het verschil bestond hierin, dat de eerstbedoelden blootgesteld waren aan
quot;Weer en wind op vaak schrale weidevelden en niet dagelijksch gecontroleerd
J^onden worden, terwijl bij de laatste deze mogelijkheid wel bestond.

ï^e eerste categorie bestond uit vijftien dieren, waarvan er 10 door de
Naganolbehandeling genazen. Ze verkeerden over het algemeen in gevorderde
stadia, slechts enkele waren sedert kort ziek. De diagnose was gesteld door
^^n positief bloedbeeld of positieve dierenting. De behcindeling bestond uit een
^nmalige toediening van een dosis Naganol, varieerend tusschen 4 en 10 gram.

kwanta werden op één uitzondering na goed verdragen. Hierbij traden
vertigo-aanvallen op na 10 gram Naganol. Zelfs dieren met draaiverschijnselen
herstelden door een Naganolinjectie. De observatieperioden schommelden voor
^^ genezen dieren tusschen 50 en 185 dagen. De genezing werd vastgesteld
doordat het bloedonderzoek steeds negatief uitviel, terwijl bloedoverspuitingen
op andere dieren niet aansloegen.

Op stal behandelde Baermann vijf buffels. De diagnose was evenals bij de
bovengenoemde patienten gesteld naar aanleiding van een positief bloedonder-
zoek, dan wel positieve dierenting. De ingespoten hoeveelheden Naganol be-
droegen tusschen 6 en 26 gram. Alle dieren genazen. De observatieperioden
varieerden van 105 tot 252 dagen. De conclusie, dat deze dieren inderdaad
genezen waren, werd getrokken nadat met bloed ingespoten proefdieren vrij
bleven van parasieten.

Tenslotte behandelde Baermann 2 runderen, waarvan 1 in het aanvangs-
stadium verkeerde, terwijl het andere ernstig ziek was. Het eerste genas na
\'nspuiting van 6 gram Naganol. De observatieperiode bedroeg 238 dagen.

Het andere stierf na toediening van 5.5 gram.

Rodenwaldt en Douwes (1922) behandelden 5 inlandsche paarden met enkel-
voudige groote doses van 3 tot 5 gram. Drie hiervan, die in een gevorderd
stadium van de ziekte verkeerden, stierven met of zonder recidive.

Een groot Australisch paard kreeg 7.95 gram, maar kon hiermede niet in het
even gehouden worden. Het stierf onder heftige intoxicatieverschijnselen.

-ocr page 42-

Twee in het beginstadium verkeerende paarden werden met 5 gram genezen.
De observatieperiode bedroeg 10 en 5 maanden. Een met bloed ingespoten
proefhond bleef Surravrij.

Met deze groote doseeringen veroorzaakten Rodenwaldt en Douwes intoxi-
catieverschijnselen, die zich uitten door Urticaria over het geheele lichaam, in
sommige gevallen door het optreden van een rhinoceroskop, beslagen op mond-,
lip- en tongslijmvlies, die, nadat ze afgestooten waren erosies achterlieten, sterke
salivatio, foetor ex ore, proctitis, periproctitis, dermatitis, pododermatitis, pijn-
lijke zwellingen aan de kroonraad der hoeven, ontwikkeling van verdikkingen
aan de hoornwand der hoeven, die evenwijdig aan de kroonrand liepen. Voor-
namelijk Australische paarden zouden zeer gevoelig zijn voor het genees-
middel.

Met het oog op het intoxicatiegevaar bij het toedienen van groote doses
Naganol, zetten de onderzoekers hun behandeling voort met gefractioneerdc
doses bij elf paarden.

Vijf hiervan kregen per injectie 0.5 tot 2 gram, gemiddeld 1 gram Naganol.
De inspuitingen hadden plaats met tusschenpoozen varieerend van 2 lot 16
dagen, meestentijds 8 dagen. De totaal ingespoten hoeveelheden bedroegen van
4 tot 15 gram voor inheemsche paarden, 18.4 gram voor een Australisch paard.
De behandeling strekte zich uit over een tijdsverloop van 14 dagen tot 2^ ä
3 maanden.

Slechts één van deze vijf paarden genas. De observatieperiode duurde 10
maanden.

Ten einde de totale dosis zoo hoog mogelijk op te voeren werden de refrac-
ta-dosi nog geringer gesteld.

Op deze wijze werden er 6 paarden aan een Naganolkuur onderworpen. Het
geneesmiddel werd in een hoeveelheid van % tot H gram per injectie om
den anderen dag ingespoten tot een totaal bereikt was van 10 tot 15 gram.
Eén paard genas; de observatieperiode bedroeg 11 maanden. Eén paard, dat
in refracta-dosi van J/2 gram om den anderen dag tot een totaal van 3 gram
ingespoten was, toonde dusdanige intoxicatieverschijnselen, dat de behandeling
eerst na 6 weken voortgezet kon worden.

Deze bestond uit 4 injecties van 2 gram in 8 dagen tijds. Na het optreden
van recidive werd 1.7 en 1.8 gram ingespoten. De conditie van het paard ging
nu wel vooruit, maar toch bleef de toestand nog précair.

Tenslotte werden nog 4 paarden etappengewijze behandeld met negatief
resultaat. Ze kregen doses varieerend van 1 tot 3 gram. Nadat recidiven op-
getreden waren, was het slot altijd letaal.

Rodenwaldt en Douwes komen tot de conclusie, dat er een groote gevoelig-
heid bestaat bij paarden ten opzichte van het geneesmiddel.

De inspuiting van een dusdanigen dosis, dat een algeheele sterilisatie opeens
verkregen wordt, is wegens intoxicatiegevaar onmogelijk.

Refracta-dosi met kleine tusschenpoozen geinjicieerd, geven evenveel kans
op intoxicatie en verwekken evenmin genezing. Wordt er Yi gram per injectie
ingespoten, tot een totale hoeveelheid van 10 of 15 gram bereikt is, dan is
de kans op intoxicatie het geringst.

-ocr page 43-

Hoe vroeger de behandeling ingesteld wordt, hoe meer kans op succes c
bestaat.

Bij

middelzware en zware gevallen is de kans op blijvende genezing gering.

Bij recidive mislukt iedere verdere behandehng.

De proeven aan het Veeartsijkundig Instituut te Buitenzorg werden voort-
gezet door
Bubberman. Douwes en van Bergen (1925). In deze tweede serie
Werd de waarde van Naganol in combinatie met andere geneesmiddelen i.e.
Atoxyl en Tartarus Emeticus beproefd.

19 paarden werden behandeld met Naganol en Tartaras Emeticus.

Hiervan genazen er door de gecombineerde therapie slechts acht. De mid-
delen werden in refracta-dosi a Yi gram intraveneus alternatief ingespoten. De
paarden konden verdeeld worden in 3 groepen, n.1. lichte, middelzware en
zware gevallen. Hiertoe behoorden achtereenvolgens- 4, 8 en 7 dieren.

Volgens de bovengenoemde therapie werden totale hoeveelheden ingespoten,
varieerend van 1 gram Naganol en 1 gram Tartaras Emeticus tot 10 gram
Naganol en 10 gram Tartaras Emeticus. Verschillende dieren kregen 10 gram
Naganol en circa 5 gram Tartarus Emeticus.

Dq combinatie Naganol-Atoxyl in refracta-dosi werd toegepast bij drie
paarden, waarvan er twee verkeerden in het vergevorderde en 1 in het begin-
stadium der ziekte.

Het laatste genas met 10 gram Naganol en 10 gram Atoxyl.

De twee overigen stierven, één aan Tetanus-infectie, het andere even na
bet inzetten der behandeling.

Del combinatie Naganol-Atoxyl. waarbij groote doses toegepast werden,
leverde gunstige resultaten.

Behandeld werden 2 paarden in een vergevorderd stadium en 1 begingevnl,
alle genazen.

In de vergevorderde stadia werd 3 gram Atoxyl toegediend en na respec-
tievelijk 8 en 9 dagen 3 gram Naganol.

In het begingeval werd aangevangen met een injectie van 3 gram Naganol,
die na 14 dagen gevolgd werd door 3 gram Atoxyl.

De inspuiting van groote doses Naganol en Tartarus Emeticus werd be-
proefd op 4 paarden. Een hiervan stierf aan Naganolintoxicatie. de overige 3
(2 in het beginstadium en 1 middelzwaar geval) genazen.

Het Tartarus Emeticus werd gebruikt nadat de bloedbaan eerst door Naga--
nol gesteriliseerd was. Wegens de buitengewoon trypanocide werking van
Tartarus Emeticus zouden er n.1. bij injectie hiervan gedurende de periode, dat
Trypanosomen microscopisch aantoonbaar waren, te veel toxinen uit de ge-
doode parasieten vrijkomen, die ernstige intoxicatieverschijnselen in het leven
zouden roepen.

V/erd het in den door het Naganol tevoren gesteriliseerden bloedbaan inge-
spoten, dan oefende het geen nadeeligen invloed uit.

Bij de twee sedert kort ziek geworden dieren werd aldus gehandeld:

1-nbsp;Een injectie van 3 gram Naganol en 14 dagen hierna 2 gram Tartarus
Emeticus.

2-nbsp;3 gram Naganol en 24 uur hierna 2 gram Tartarus Emeticus. Het verder

-ocr page 44-

gevorderde stadium bij het derde paard werd genezen door 3 gram Nagancl
en 1.4 gram Tartarus Emeticus.

De simultane behandeling met Naganol en Atoxyl werd toegepast in 3
lichte gevallen. De doses bestonden uit 3 gram Naganol en 3 gram Atoxyl, die
óf beide intraveneus, óf intraveneus wat het Naganol en subcutaan wat het
Atoxyl betreft, werden geappliceerd.

Deze 3 gevallen genazen alle.

Tenslotte beproefden de bovengenoemde onderzoekers nog een simultane be-
handeling met Naganol en Atoxyl, waarop na 24 uur een injectie met Tartarus
Emeticus volgde.

Op deze wijze werden 1 licht, 2 middelzware, en 1 zwaar geval behandeld
en gecontroleerd. Hiervan genazen de twee middelzware infecties na toepas-
sing der simultane behandeling met 3 gram Naganol en 3 gram Atoxyl terwijl
24 uur hierna 1.6 en 1.8 gram Tartarus Emeticus werden ingespoten.

De twee overige stierven nadat ongeveer dezelfde doses geappliceerd waren.

De conclusie, waartoe Bubberman, Douwes en van Bergen naar aanleiding
van bovengenoemde proeven komen, luiden als volgt:

De combinatie van Naganol met andere trypanocide middelen geeft meer
gunstig resultaat, dan de inspuiting van Naganol alleen.

Het verdient geen aanbeveling te trachten, vergevorderde stadia te genezen.

Voor behandeling in de practijk leent een simultane injectie van 3 gram
Naganol en 3 gram Atoxyl zich het best; het is niet noodzakelijk bovendien
nog Tartarus Emeticus aan te wenden.

De combinatie Naganol-Tartarus Emeticus geeft eveneens sterilisatie.

Douwes (1923) beproefde het geneesmiddel bij buffels in de Tobalanden.
Hiervan werden 2 met 3 en 9 met 5 gram Naganol behandeld.

Vier dieren die in een vergevorderd stadium verkeerden, stierven korten
tijd na de toediening van het geneesmiddel. Zeven buffels bleven in leven, ter-
wijl de symptomen afnamen of geheel verdwenen. De diagnose was gesteld op
de slechte conditie waarin de dieren verkeerden, dwang-bewegingen en kera-
titis, terwijl bij een aantal hunner parasieten in het bloed aangetoond konden
worden.

De observatie die voortgezet werd door den toenmaligen Gouvernements-
veearts
van der Reest wees uit, dat nog maanden na de behandeling de gene-
zen buffels vrij waren van Trypanosomen, terwijl in de omgeving Surra veel-
vuldig voorkwam. Deze resultaten mogen volgens mijn opvatting, waar het
hier over het algemeen dieren in een vergevorderd stadium betrof, gunstig ge-
noemd worden.

Voorts behandelde Douwes (1924) op Java nog 28 buffels curatief met 5
gram Naganol. Hiervan stierven er 8, waarvan er 6 in een minder goeden of
slechten toestand verkeerden, terwijl 2 een gezonden indruk maakten, doch
Trypanosomendrager waren. Van de 20 genezen dieren waren er 5 in meer
of minder slechte conditie.

Ongeveer gelijktijdig met mijn proeven bij paarden in Padang Sidempoean,
spoot
Lagas (1925) het Naganol voor het eerst op grooten schaal in bij buffels
in de onderafdeeling Toba der Bataklanden.

-ocr page 45-

De curatief behandelde dieren werden onderverdeeld in twee groepen:

A. Clinisch zieke dieren.

B- Clinisch zieke dieren, die vroeger waren voorbehandeld.

Met de onder A. genoemde buffels werden die dieren bedoeld, die min of
meer duidelijke verschijnselen vertoonden als slechte conditie, Conjunctivitis,
dwangbewegingen, paretische gang, sopor enz. terwijl het bloedonderzoek zoo
veel mogelijk als diagnosticum gebruikt werd zoowel microscopisch als door
enting op honden. De dieren verkeerden in een dusdanig stadium, dat spontane
genezing uitgesloten moest worden.

In deze rubriek werden totaal 48 buffels behandeld, met 3, 4 of 5 gram Naga-
nol in een 5 of 10 % oplossing.

Slechts in enkele gevallen werd 2 gram toegediend. Van de 48 buffels
toonden aanvankelijk
32 beterschap, 14 stierven en 2 moesten geslacht worden.
2 bovengenoemde
32 buffels werden er naderhand 3 weder ziek, terwijl

geslacht werden. Blijvend, met een observatieperiode van lYz jaar, genazen er
US 27 buffels of 56%. De recidiven traden tusschen de 2 en 7 maanden na
de injectie op.

De sterfgevallen ontstonden meestal binnen een week na de behandeling.

et reconvalescentiestadium duurde 3 weken. Een goede verzorging vormde
een belangrijken factor bij het behaalde resultaat. Was er na 3 weken geen
herstel opgetreden, dan werd de therapie herhaald.

Het bloedonderzoek bleef na de behandeling steeds negatief.

Lagas kwam ten aanzien van rubriek A. tot de conclusie, dat van ernstig
zieke dieren er 56% tot blijvende genezing gebracht kon worden. 47% van
e aangetaste volwassen en 85 % van de jonge dieren genazen.

Behandeling in het laatste stadium was niet gewenscht.

Indien recidive optrad mocht de dosis niet verminderd worden.

Normale drachtigheid werd door het middel niet beinvloed.

I\'ot rubriek B. werden buffels gerekend, die clinische verschijnselen ver-
toonden en met een kleine dosis preventief waren behandeld. Het bloedonder-
zoek was hierbij steeds negatief.

Curatief werd dezelfde hoeveelheid ingespoten als bij de onder A. bedoelde
Uttels. Totaal werden 5 volwassen buffels aan een injectie onderworpen,
quot;lervan genazen er vier, terwijl 1 stierf.

De conditie waaronder de dieren verkeerden was over het algemeen gunstig.
De observatieperiode duurde van 1 tot 5 maanden, dus was eigenlijk niet lang
genoeg om een definitief oordeel omtrent het al of niet genezen zijn uit te

spreken.

Over het algemeen kunnen ook deze resultaten als gunstig be-
schouwd worden. iHet ten aanzien van de tot rubriek
A. behoorende
truffels naar voren gebrachte feit, dat eerst 2 tot 7 maanden na de
tgt;ehandeling recidive optrad, is voor mij aanleiding om een her-
infectie niet uit te sluiten. Het is de vraag of hier inderdaad recidive
het spel was.

-ocr page 46-

Lagas en Aboebakci (1925) namen proeven op grooten schaal in de onder-
afdeeling Samosir der Bataklanden. Hun bedoeling was door inspuitingen met
Naganol het slachten der zieke dieren als bestrijdingsmiddel zooveel mogelijk
tegen te gaan, een virulentievermindering der Trypanosomen te verkrijgen, de
resistentie der behandelde dieren te verhoogen en het optreden van nieuwe
infecties te beperken.

Zij behandelde 811 buffels, waarvan 64 Trypanosomendragers, 94 buffels
met min of meer duidelijke clinische verschijnselen en 42 Trypanosomendragers
met min of meer duidelijke verschijnselen. De overige 611 waren negatief, zoo-
wel microscopisch als clinisch.

De ingespoten doses bedroegen 1 ä 2 gram Naganol.

Hier worden de resultaten bij de 200 dieren met Trypanosomen weergegeven.
Bij de
Prophylaxis zal het effect, dat verkregen werd bij de 611 overige buf-
fels behandeld worden.

Van de 200 curatief ingespoten dieren stierven er 12 zonder clinische symp-
tomen met positief bloedonderzoek, 3 met geringe clinische symptonen en
negatief bloedonderzoek en 29 met geringe clinische verschijnselen en positief
bloedonderzoek.

De behandelde dieren werden niet opgestald en namen in voedingstoestand
toe. 2 hiervan kregen eenige weken na een inspuiting met 2 gram Naganol,
recidive. Zc bestonden uit 1 clinisch ziek, microscopisch negatief dier, en 1
clinisch zieke Trypanosomendrager. Ze werden herbehandeld met 4 gram
Naganol, waarna het weder optreden van Trypanosomen uitbleef.

Lagas en Aboebakri vonden de doses van 1 en 2 gram te gering.
Ook mijn ervaringen wijzen in dezelfde richting. Ze geven aan
deze te verhoogen tot 3 gram. Een verhooging tot 5 gram bij vol-
wassen zieke buffels verdient m.i. nog meer aanbeveling.

Van Zwieten (1926) injicieerde 75 paarden met 3 gram Naganol en even-
veel Atoxyl. Hiervan stierven er 26, werd er 1 afgemaakt en 5 aan de obser-
vatie onttrokken, terwijl de overigen voorloopig of definitief genazen. Bij 15
van de laatste categorie bedroeg de observatieperiode een jaar. Bij enkele
patienten trad recidive op. Deze werden nabehandeld. Het resultaat hiervan
vermeldt de schrijver niet. De doodsoorzaak van de bovengenoemde categorie
van 26 dieren kon niet nader vastgesteld worden. De meeste sterfgevallen
traden op in een tijd van voedselschaarschte.
Van Zwieten schrijft niet veel
nadeel toe aan de injecties met Naganol.

Koiter (1928) behandelde 152 buffels en 35 runderen curatief met Naganol.
De dosis varieerde van 3-5 gram. Er stierven 2 runderen en 5 buffels niet lang
na de behandeling. Bij de overige dieren werd c.a. 4 maanden na de inspuiting
een onderzoek ingesteld, zonder dat recidiven aangetoond konden worden.

Dieben (1929) behandelde 31 paarden curatief. Er werden 3 rubrieken onder-
scheiden t.w.:

1. Dieren met Surraparasieten in het bloed;

-ocr page 47-

2.nbsp;Dieren met clinische Surraverschijnselen zonder aantoonbare Trypano-
somen.

3.nbsp;Dieren met eigenaardige verkleuring der slijmvliezen, waarvan de onder-
vinding geleerd had, dat zij zonder op het moment van onderzoek Trypano-
somen in het perifere bloed te vertoonen, toch Surralijders waren.

Ze werden behandeld met 3 gram Naganol en 3 gram Atoxyl in 5 %
waterige oplossing.

Voornamelijk proctitis trad als intoxicatie-verschijnsel op. Deze vergiftigings-
verschijnselen werden niet behandeld. Slechts 1 patiënt succombeerde ten ge-
volge hiervan.

Totaal stierven er 6 patiënten, waarvan 1 aan pneumonie, terwijl 1 dier
afgemaakt werd. 24 paarden gingen in voedingstoestand vooruit. De observatie-
periode bedroeg hoogstens vier maanden.

-ocr page 48-

2. Literatuuroverzicht van de therapeutische Surra-hehandeling
buiten Nederlandsch-Indië.

Is in het eerste gedeelte van dit hoofdstuk een overzicht gegeven
van \'de curatieve behandeling der Surra in Nederlandsch-Indië, in
het onderwerpelijke zal beschreven worden wat op dit ■gebied ver-
richt is in het buitenland. Uit deze gegevens en de in Nederlandsch-
Indië bereikte resultaten zal getracht worden een inzicht te ver-
krijgen omtrent de waarde van de verschillende geneesmiddelen en
hun combinaties.

Uiteraard zullen voornamelijk die onderzoekingen naar voren
gebracht worden, die betrekking hebben op de behandeling van
groote dieren. Laboratoriumexperimenten op muizen, ratten, cavia\'s,
konijnen enz., hoe interessant ze theoretisch ook mogen zijn, geven
vaak geen analoge resultaten bij de groote huisdieren.

Voor een beter overzicht zullen de geneesmiddelen zooveel moge-
lijk groepsgewijze aan een beschouwing onderworpen worden, met
uitzondering van het Naganol, dat over het algemeen een dus-
danigen ommekeer in de bestrijding der Trypanosomiasen teweeg-
gebracht heeft, dat het geheel afzonderlijk behandeld zal worden.
Hierbij zullen de volgende groepen te onderscheiden zijn: 1. Arse-
nicumpraeparaten. 2. Antimoonderivaten. 3. Andere geneesmiddelen
behalve Naganol. 4. Naganol.

De Arsenicumderivaten.

De Arsenicumpraeparaten zijn van oudsher tegen de Trypano-
somiasen van mensch en dier met meer of minder succes gebruikt
en hebben zich tot op heden gehandhaafd in den strijd tegen deze
parasieten.

Een van de belangrijkste Arsenicumverbindingen is het:
Atoxyl.

Gaiger (1908) behandelde een aan Surra lijdende kameel met een totale
hoeveelheid van 30 gram Atoxyl, echter zonder succes.

-ocr page 49-

Holmes (1910) wendde het tegen Surra bij paarden in Britsch Indië per os,
subcutaan, dan wel intraveneus aan, al of niet gecombineerd met andere
geneesmiddelen. Volgens de twee eerste appiicatiemethoden werd de toxische
dosis door den schrijver gesteld op 10 gram per 225 K.G. lichaamsgewicht,
ntraveneus bedroeg deze 6 gram per 225 K.G. Per os toegediend werd geen
invloed uitgeoefend op de parasieten.

Recidive toonden 3 paarden, die met totale hoeveelheden van 10 tot 16 gram
in doses van 2 gram op opeenvolgende dagen dan wel met 1 dag interval
subcutaan behandeld waren. Recidive trad zelfs nog op bij een paard, dat
totaal met 7.4 gram behandeld was.

Intraveneus werden zelfs bij twee paarden met doses van 22 tot 30 gram
geen betere resultaten bereikt.

Een paard van 285 K.G. kan zonder bezwaar een dosis van gram
atoxyl verdragen.

Leese (1910) kwam tot de conclusie dat de dosis tolerata van het Atoxyl
en behoeve van de Surrabestrijding onder kameelen niet hoog genoeg gesteld
on worden om een algeheele sterilisatie te veroorzaken.

Beoordeeling.

Het Atoxyl gaf dus volgens de bovengenoemde onderzoekers,
indien het niet in combinatie met andere geneesmiddelen aangewend
Werd, geen gunstige resultaten. Deze ondervinding werd bij de
urra in Nederlandsch-Indië eveneens opgedaan, zoodat het
Meestentijds uitsluitend in combinatie met andere trypanocide
quot;Middelen aangewend werd.

^rseen^uur.

f^olmes (1910) diende het middel óf in drank, óf in bolus bij 9 paarden toe
m doses van 1, hoogstens 2 gram. 1 paard genas met een dosis van 1 gram.

De oplossing van Arseenzuur, die in zoodanige hoeveelheden toegediend
^^rd, dat de opname van 1 tot 14.2 gram Arsenicum plaats had, gaf bij
2 P^srden genezing. De observatieperiode wisselde tusschen 3 en lOH maand,
paarden, die elk 4 gram gekregen hadden, stierven. Het Arsenicum was in
eze gevallen toegediend volgens de oplossing van Loc///cr en
Ruchs waarin
et in 1%0-oplossing voorkomt.

Holmes (1911) behandelde 14 kameelen. Slechts In 1 geval, waarbij 12 doses
^ 1 4 gram toegediend waren, kon volkomen genezing verkregen worden.

e totale hoeveelheid Arsenicum bedroeg 41.25 gram, de observatieperiode
182 dagen.

Cross (1914) diende Arsenicum toe in doses van 0.4 tot 2 gram met 1 dag
interval.

De behandeling werd ingezet op een tijdstip, dat er Trypanosomen in den

-ocr page 50-

bloedbaan aanwezig waren. Er genazen 7 van de 12 behandelde kameelen.
(Observatieperiode 122—277 dagen).

Bij 8 kameelen werd de behandeling aangevangen in het latente stadium.
Hiervan genazen er 4. (Observatieperiode 121—178 dagen).

Beoordeeling.

In bijna alle proeven, waarin van Arseenzuur gebruik gemaakt
wordt, zien we het in combinatie met andere middelen aanwenden.
Ook in Nederlandsch-Indië is dit het geval.
De Blieck en Stapen-
sea
gebruikten het in combinatie met Atoxyl.

Dat echter van dit middel, in het bijzonder wanneer het in op-
lossing toegediend\' wordt, een sterke trypanocide werking uitgaat,
bewijzen de bovengenoemde gevallen, waarbij genezing met een
tamelijk lange observatie plaats vond. De toediening ervan is echter
omslachtig.

Arsacetine of Acetylaminophenylarseenzuurnatrium.

Dit werd door Holmes (1910) in doses varieerend van 2 tot 8 gram inge-
spoten bij 4 paarden. Slechts een met 8 gram behandeld paard genas na
intoxicatieverschijnselen getoond te hebben. De observatieperiode bedroeg
8}/2 maand.

Sfrong en Teague (1910) behandelden een paard lijdende aan Surra mei 8 en
15 gram Arsacetin. Deze patiënt kon echter niet in leven gehouden worden.

Beoordeeling.

De resultaten waren dus weinig bemoedigend.

Auripigment of arseensulfide.

Holmes (1910) deed de ervaring op, dat 6 tot 10 gram slechts een lijdelijk
verdwijnen der Trypanosomen veroorzaakte. Het middel werd per os in bolus
toegediend en meestal gecombineerd met andere chemotherapeutica.

Leese (1910) kon geen gunstig effect teweegbrengen bij kameelensurra met
doses van 4 tot 6 gram. Zelfs toxische doses van 10—15 en 20 gram werkten
niet voldoende trypanocid.

Beoordeeling.

Op zichzelf toegepast werd dus weinig gunstig effect bereikt.

Arsenophenylglycine.
Strong en Teague (1910) namen uitgebreide proeven met Arsenophenyl-

-ocr page 51-

glycine ter bestrijding van Surra bij apen, paarden en muilezels. De dosis
curativa voor apen bedroeg in verschillende gevallen 0.07—0.09 gram per
K.G. Doses van 0.1—0.2 gram per K.G. veroorzaakten genezing, doch enkele
keeren intoxicatie.

14 paarden werden uitsluitend met Arsenophenylglycine behandeld. De
doses bedroegen 4.8 tot 30 (gemiddeld 10—15 gram) en werden tot totale
hoeveelheden tusschen de 16.8 en 114 gram ingespoten. De toediening der
kleine doses liep over een periode van 4 dagen tot 3 weken; die der groote
over c.a. 3 ä 4 maanden. De 14 behandelde paarden stierven alle aan Surra-
recidive dan wel Arsenicumintoxicatie.

Naderhand behandelden Strong en Teague (1910) nog 20 paarden met
Arsenophenylglycine waarvan er c.a. 7 waarschijnlijk genazen. De schrijvers
kennen een tamelijk groote trypanocide werking aan het geneesmiddel toe.

Beoordeeling.

De trypanosomendoodende werking van Arsenophenylglycine is
toch nog maar zeer betrekkelijk. In combinatie met andere genees-
middelen heeft het meer waarde dan alleen toegepast.

Soamin o[ Na Para-aminophenylarsenaat.

Holmes (1910) behandelde 4 paarden vruchteloos met 2.4 tot 4 gram Soamin.
Slechts één paard genas onder zware intoxicatieverschijnselen met 10 gram.
De observatieperiode bedroeg 10^ maand.

Leese (1910) spoot het middel bij kameelen maximaal in doses van 6.5 gram
Hierbij nam de schrijver waar, dat de Trypanosomen binnen 24 uur vernietigd
Werden. Omtrent een observatieperiode der behandelde dieren werd echter
niets vermeld.

Lishman (1911) vermeldt frappant succes bij de behandeling van een ver
gevorderd geval van paardensurra met Soamin.

Beoordeeling.

Het gunstig effect van Soamin was over het algemeen dus
\'dubieus.

^^triumarsenaat.

Leese (1910) diende het middel bij kameelen in doses van 3.24 gram per os
\'oe. Lichte intoxicatieverschijnselen werden hiermede verwekt zonder dat een
trypanocide werking optrad.

^^triumarsenietoplossing.

Een tamelijk trypanocide werking werd door Leese (1910) bij kameelen waar-

-ocr page 52-

genomen. Onder de intoxicatieverschijnselen trad diarrhee op. De schrijver gaat
echter niet diep op de werking van het middel in.

Liquor arsenicalis [awleri.

Door Leese (1910) in 1 % solutie per os bij kameelen ingegeven, veroorzaakte
het intoxicatieverschijnselen zonder nuttig effect.

Jood arseen.

Eveneens door Leese (1910) in 1 % solutie toegepast had geen invloed op
de Trypanosomen.

De beoordeeling van het Natrium Arsenaat en -Arseniet, Liquor
arsenicalis Fowleri en Jood Arseen kon dus, indien ze niet gecom-
bineerd werden met andere geneesmiddelen niet gunstig luiden.
Ook in Nederlandsch-Indië werd met Liquor Arsenicalis Fowleri
door P.
Zijp geen goed resultaat behaald.

Tryparsamide.

Edwards (1926) behandelde 17 buffels met Tryparsamide (het Na zout van
N-phenylglycine-amide-p-arseenzuur). De dieren, die ingespoten waren met 0.05
gram per K.G. hchaamsgewicht in 10% solutie, gaven de meeste genezing.
Hierboven traden sterfgevallen op, die Edwards waarschijnlijk toeschrijft aan
intoxicatie. De dosis tolerata is niet hoog genoeg om afdoende genezing te
verkrijgen. Met Tryparsamide voorbehandelde Trypanosomen waren zoodanig
verzwakt, dat contróledieren er niet door gedood werden.

Bij paarden werden evenmin gunstige resultaten verkregen. Vastheid trad
snel op, terwijl bij toediening van 3 gram om de 3 dagen de parasieten uiet
eens uit het perifere bloed verdwenen. Het middel wordt spoedig uitgescheiden
en verdient geen aanbeveling boven het Atoxyl. De intrathecale injecties
sorteeren weinig effect. Simultane infectie en inspuiting van Tryparsamide voor-
komen het voortschrijden der ziekte niet.

Salvarsan.

Mason (1912) appliceerde Salvarsan intraveneus bij II kameelen in totale
doses van c.a. 7 gram. Van de 11 aldus behandelde dieren genazen er 9.

De twee sterfgevallen waren met te geringe hoeveelheden behandeld. Een
complicatie was het optreden van blindheid.

Aanbevelenswaardig is het inspuiten van groote doses ineens. De observatie-
periode der genezen dieren wisselde tusschen —10^ maand.

Holmes (1913) spoot Salvarsan in doses varieerend van 0.0014-0.0094 gram
per pond lichaamsgewicht bij paarden in. 3 stierven, II recidiveerden en 3
genazen.

-ocr page 53-

In een tweede serie werden er bij 2 paarden 3 injecties toegediend der boven-
genoemde doses met intervallen van 1 dag. 1 dezer patienten genas, de
andere stierf. 2 paarden, die de inspuitingen met I week tusschenpoos kregen,
genazen geen van beide.

^ovarsenobenzol.

Dit werd door Broudin. Peytavin en medewerkers (1926) ingespoten in hoe-
veelheden van 0.60—0.90 en 1 gram met 4 dagen interval. Slechts voorbijgaande
verbetering werd bereikt.

Groote doses van 4.50—5 gram ineens geïnjideerd, gaven evenmin een gunstig

resultaat.
Beoordeeling.

Gunstig kon de uitwerking van Tryparsamide ten aanzien van
de Surra niet genoemd worden, ofschoon het bij de bestrijding der
Qienschentrypanosomiasen in Afrika, voornamelijk lin de verder
gevorderde stadia meerdere malen met goed effect aangewend
^erd. Ook de andere middelen had\'den weinig nut.

De combinatie Atoxyl-Arseenzuur.

Holmes (1910) kon met deze combinatie in 9 van de 16 Surragevallen bij
paarden genezing teweeg brengen. Beide geneesmiddelen werden afwisselend
met 1 dag tusschenpoos toegediend. De dosis bij de genezen gevallen
(observatieperiode 4 tot 14 maanden) wisselde respectievelijk voor het Atoxyl
tusschen de 10 en 12.4 gram, gemiddeld 10 gram; voor het Arseenzuur tusschen
2-5 en 9 gram meestentijds c.a. 5 gram. Bij de gestorven patienten was over
het algemeen meer toegediend.

De bovengenoemde geneesmiddelen werden ook volgens bepaalde kuren aan-
gewend. Tevoren werd de bloedbaan gesteriliseerd door een Atoxylinjectie,
den volgenden dag volgde verstrekking van Arseenzuuroplossing; den derden
dag werd de Atoxylinjectie herhaald, den vierden dag volgde wederom toe-
diening van Arseenzuuroplossing. Hierop volgde een interval van 4 dagen,
Waarna de kuur op dezelfde wijze plaats had, echter met weglating der eerste
Atoxylinjectie. Dan volgde een interval van 4—8 dagen, en kwam de slotkuur
Van 3 dagen, die overeenkwam met de tweede kuur, waarbij dus twee
Arseen- en één Atoxyltoediening plaats vond.

12 van de 16 op deze wijze behandelde paarden genazen. Hun observatie-
periode bedroeg lYi tot 11 maanden.

In een later verschenen artikel (1911) beschreef Holmes nog een aantal
proeven met de combinatie Atoxyl-Arseenzuur. Hierbij werd het Arseenzuur
niet alleen in oplossing, doch ook als bolus geappliceerd en werd de behande-
ling wederom in den vorm van kuren voortgezet. Van de 9 muildieren en

-ocr page 54-

6 ponys, die aldus behandeld werden, genazen er respectievelijk 7 en 4

De kuur was aldus samengesteld:

Ie dag: Inspuiting van Atoxyl.

2e dag: Rust.

3e dag: Toediening van Arsenicum in oplossing.

4e dag: Inspuiting van Atoxyl.

5e dag: Toediening van Arseenzuur in bolus.

4—8 dagen interval.

Hierna werd de kuur nog 3 keer herhaald echter met weglating der eerste
Atoxylinjectie.

De gebruikte doses bedroegen 2—2.8 gram Atoxyl;

Arseenzuur in bolus 1—2.5 gram;

Arseenzuur in oplossing 500—800 cc. per keer van de oplossing volgens
Loeffler en Ruehs (een lquot;/oo Arseenzuuroplossing).

Naderhand werden nog 20 ponys volgens dit schema behandeld.

Deze kregen echter alvorens zij de kuren ondergingen, eerst met teen
tusschenpoos van 3 dagen, 2 Atoxylinjecties. Hiervan genazen er 17. Van
deze 17 hadden er 4 recidive getoond en waren derhalve aan een tweede
kuur onderworpen, die tot algeheele sterilisatie geleid had. De observatieperiode
duurde tot 3 maanden na de behandeling.

De conclusies waartoe Holmes kwam, luidden:

1.nbsp;70% der Surragevallen is volgens het bovengenoemde systeem tot ge-
nezing te brengen.

2.nbsp;Succes is te verwachten indien het Arsenicum in volle subtoxische doses
toegediend wordt met intervallen van 1 a 2 dagen.

3.nbsp;Van in slechte conditie verkeerende paarden moet alvorens de toediening
van het Arsenicum plaats heeft, eerst de bloedbaan gesteriliseerd worden door
Atoxyl.

Leese (1910) combineerde Arsenicum en Atoxyl in de Surratherapie bij
kameelen door na de aanvankelijke sterilisatie van den bloedbaan met 4 gram
Atoxyl intraveneus, om den anderen dag Arsenicum in bolus te appliceeren.
De totale hoeveelheden bedroegen respectievelijk 4 en 35 gram zonder dat
recidive voorkomen kon worden.

Grootere doseeringen van 10—13 gram tot maximaal 356 gram Arsenicum,
gaven geen gunstiger effect.

Atoxyl-Arseenzuur.

Holmes (1911) diende bij muilezels om den anderen dag afwisselend in een
tijdsverloop van 19 dagen 12 gram Atoxyl en 7,5 gram Arseenzuur toe De
enkelvoudige doses bedroegen 60 cc. 4 % Atoxyl en 0.5 tot 2.5 gram Arseenzuur.
3 muilezels genazen, 1 recidiveerde terwijl 2, 6 weken na de kuur heftige
koliekverschijnselen kregen en stierven.

Voorts behandelde Holmes (1911) 2 kameelen zonder succes met deze com-
binatie in doses van 8 en 20 gram Atoxyl en 2 en 8 gram Arsenicum.

Walker (1914) paste deze combinatie in totale doses van 20 gram Atoxyl

-ocr page 55-

^ c.a. 35 gram Arseenzuur toe bij 4 paarden, waarvan er geen enkel genas,
■^e stierven of aan Arseenintoxicatie of aan Surrarecidive.

^ioxyUArseenzuur Auripigment.

Gaiger (1911) liet eenige Surrazieke paarden kuren doormaken met Atoxyl,
Auripigment en Arseenzuur in oplossing of bolus. Deze kuren duurden ook
dagen en werden voorafgegaan door een Atoxylinjectie ter sterilisatie van
den bloedbaan. Totale doses van 28 gram Atoxyl, 12 gram Arseenzuur en
20 gram Auripigment konden genezing teweeg brengen. Volgens Gaiger was
Atoxyl te vervangen door Arsacetine, dat in doses van 1.5 tot 2.5 gram
intraveneus ingespoten kon worden. Tusschen de driedaagsche kuren door
Werden intervallen van eveneens drie dagen gesteld. De kuren werden c.a.
a quot;1 maal toegepast.

Behalve genezing trad sterfte op ten gevolge van Surraparalysis, dan wel

Arsenicumintoxicatie.

Atoxyl Arseenzuur-oplossing en Tartarus Emeticus.

\'Deze combinatie, respectievelijk door Holmes (1910) subcutaan, per os en
intraveneus geappliceerd, gaven genezing bij een paard. De observatieperiode
bedroeg 12 maanden. Toegediend werden 27 gram Atoxyl, 10 gram Arseenzuur
oplossing en 2 gram Tartarus Emeticus.

-Atoxyl, Arsacetine en Auripigment.

Deze combinatie, die door Stcong en Teague (1910) in doses van 5 gram
^sacetin subcutaan, 10—20 gram Auripigment en 5 gram Atoxyl tot totale
hoeveelheden van respectievelijk 5, 100 en 20 gram bereikt waren, toegepast
^^rd, gaf genezing bij een paard. Meerdere dieren werden door hen volgens
deze methode niet behandeld.

quot;Atoxyl Auripigment.

Lavccan en Thiroux (1908) beproefden het Atoxyl voor het eerst waarschijn-
lijk bij cavia\'s die lijdende waren aan Surra. Gecombineerd met Auripigment
verkregen zij bemoedigende resultaten.

In totale doses van respectievelijk 8 en 2.2 gram verwekte Holmes (1908)
\'^oorloopige genezing bij een paard. (Observatieperiode 2 maanden).
Een tweede paard genas door toediening van 10 gram Atoxyl in doses van
gram ingespoten en 2.5 gram Auripigment in bolus toegediend.
In een latere artikelenreeks vermeldt
Holmes (1909) de behandeling van
paarden met Atoxyl varieerend in totaal van 6 tot 46 gram en 3 tot 23.5 gram
\'Auripigment. De doses bewogen zich tusschen I tot 6 gram voor het Atoxyl
1 tot 3 gram voor het Auripigment. Van de 5 paarden genazen er 3 met
observatieperioden tusschen 7H en 8^ maand; de twee anderen stierven
Onder koliekverschijnselen na hoeveelheden van 8—10.4 gram Atoxyl en 3—5
gram Auripigment. De behandelingsduur jder genezen paarden schommelde
\'usschen 23 dagen en IH maand.

-ocr page 56-

Gaiger (1912) verkreeg genezing bij een paard, waarbij hij gedurende een
maand om den anderen dag afwisselend 5 è 6 gram Atoxyl of 6 gram Auripigment
toediende. Totaal kreeg deze patient 47 gram Atoxyl en 140 gram Auripigment.

De combinatie Atoxyl-Auripigment-Arsenophenylglycine.

Vijf muilezels werden door Strong en Teague (1910) met deze combinatie
behandeld.

Hiervan genazen er drie na toediening van maximale totale hoeveelheden van
25 ä 30 gram Arsenophenylglycine, 45 gram Atoxyl en 265 gram Auripigment.

Atoxyl, Auripigment, Natriumarseniet.

Holmes (1909) behandelde met de bovenbedoelde combinatie 3 paarden. De
totale hoeveelheden bedroegen van 2 tot 31 gram Atoxyl, 2 tot 16 gram
Auripigment en 1 tot 3.1 gram Natriumarseniet binnen een tijdsverloop van
2 tot 3 maanden. Een paard genas na toediening van 2 gram Atoxyl, 1 gram
Natriumarseniet en 4 gram Auripigment in doses varieerend van 2 gram
voor het Atoxyl, 0.4 gram voor het Natriumarseniet en 2 gram voor het
Auripigment. De twee overige paarden stierven aan intoxicatie na de kuren. De
observatieperiode voor het genezen paard bedroeg 7 maanden na beëindiging
der behandeling.

Atoxyl, Auripigment, Natriumarsenaat.

Mason (1911) behandelde 9 kameelen met de bovengenoemde combinatie in
enkelvoudige doses van 2 gram Atoxyl, 2—7 gram Auripigment en 2—4 gram
Natriumarsenaat tot maximale hoeveelheden van respectievelijk 16—40 en 20
gram bereikt waren. De geneesmiddelen werden afwisselend om den anderen
dag toegediend. Er genazen 4 kameelen. De observatieperiode bedroeg
tot 9 maanden. De vijf overige toonden recidive.

Atoxyl, Auripigment-Tartarus Emeticus.

Holmes (1909) genas een paard met 44 gram Atoxyl, 21.3 gram Auripigment
en 2 gram Tartarus Emeticus. De observatieperiode bedroeg 7 maanden; de
behandelingsduur 1 maand en 3 weken. De geneesmiddelen werden over het
algemeen om den anderen dag alternatief toegediend.

Atoxyl, Auripigment, Natriumarseniet en Tartarus emeticus.

Holmes (1909) genas 2 paarden met respectievelijk totale hoeveelheden van
5.6 en 4.8 gram Atoxyl, 6 en 8 gram Auripigment, 3.65 en 2.45 gram Natrium-
arseniet en 1.65 en 1.6 gram Tartarus Emeticus. De enkelvoudige doses bedroegen
van 1.6 tot 2 gram Atoxyl, 1 tot 2 gram Auripigment, 0.2—0.6 gram Natrium-
.irscniet en 0.25 tot 0.4 gram Tartarus Emeticus. Het tijdsverloop gedurende
hetwelk de behandeling plaats had varieerde tusschen c.a. 1 en 2^ maand. De
observatieperioden bedroegennbsp;en 6 maanden.

-ocr page 57-

■Aioxyl-Soamin\'Natriumarsenaat.

Deze combinatie werd door Leese (1910) in de bovengenoemde volgorde
toegepast bij 1 kameel in doses van 4, 6.48 en 3.88 gram op 3 achtereen-
volgende dagen. Na afloop werd den volgenden dag begonnen tmet een
herhaling van de kuur, waarna het dier aan intoxicatie stierf zonder dat de
Trypanosomen gedood waren.

Atoxyl, Soamin en Antimoontartraat.

Hiermede behandelde Leese (1910) twee kameelen in doses van respectieve-
lijk 4—6.48 en 3.88 gram. De eene kameel stierf met recidive der Trypanosomen,
de andere aan intoxicatie.

AtoxyUTartarus Emeticus-Natriumarsenaat in oplossing.

Werd respectievelijk door Leese (1912) intraveneus en per os toegediend in doses
van 4—5 en c.a. 3.5 gram in 3 opeenvolgende dagen.

Deze kuur werd 5 keer toegepast met intervallen van 2, 4, 8 en 12 dagen.
In de 3 laatste kuren werd de dosis Atoxyl verhoogd van 4 op 4.4 gram, het
Natriumarsenaat van c.a. 3.5 op c.a. 3.88 gram.

3 op deze wijze behandelde kameelen genazen, 1 toonde recidive. De obser-
vatieperiode bedroeg 498, 256 en 253 dagen.

Gelijksoortige kuren met dezelfde geneesmiddelen maar met langer of korter
intervallen en eenigszins gewijzigde doseeringen werden nog door Leese toe-
Sepast, doch het bovenstaande systeem gaf de meest bevredigende resultaten.
Zoo werden in sommige kuren doseeringen van 7.5 gram Atoxyl en c.a.
gram Natriumarsenaat toegepast. Het Natriumarsenaat
gaf in sommige
gevallen laesie van de magen.

Atoxyl, Antimoontartraat en Natriumarsenaat in bolus.

Twee kameelen behandeld met doses van 4 gram Atoxyl, 0.5 gram Antimoon
3.5 gram Natriumarsenaat en 4 gram Atoxyl, 0.5 gram Tartarus Emeticus
en 3.88 gram Natriumarsenaat kon
Leese (1910) niet genezen.

combinatie AtoxyUTartarus Emeticus.

fiolmcs (1910) behandelde 2 paarden met deze combinatie. Het eerste kreeg
™et 1 dag interval afwisselend 2 gram Atoxyl en 1 gram Tartarus Emeticus.
Bij

het andere paard werd binnen een tijdsverloop van 6 weken 8 gram
Atoxyl en 16.70 gram Tartarus Emeticus geinjicieerd. In beide gevallen trad
•■ecidive op.

Leese (1910) spoot afwisselend met intervallen van 3 dagen totale hoeveel-
heden van 2.5 gram Tartarus Emeticus en 12 gram Atoxyl in bij kameelensurra.
Genezing konden ze hiermede echter niet bereiken.

-ocr page 58-

De combinatie Atoxyl-Kwik.

Fräser en Symonds (1908) behandelden drie paarden in de Maleische Staten
met Atoxyl alleen of in combinatie met Kwikchloride, echter zonder de dieren
in leven te kunnen houden.

Holmes (1910) bereikte geen effect met de toepassing der combinatie Atoxyl-
Kwik in doses van respectievelijk 4-6 gram Atoxyl en 20-95 cc. Calomel-
oplossing 1 °/oo.

Arsenicum en Soamin.

Een met 10 gram Arsenicum en 20 gram Soamin behandelde kameel stierf
onder intoxicatieverschijnselen
{Holmes 1911).

Lafont (1911) behandelde runderen op het eiland Mauritius met een Soamin-
injectie en hierna met herhaalde Arseentoedieningen in bolus met 1 dag tusschen-
poos. De groote sterfte onder deze dieren hield volkomen op. Bij paarden
werden niet zulke goede resultaten verkregen als door Holmes.

Cross (1914) onderzocht of het verschil maakte indien de behandeling aan-
gevangen werd in een latent stadium dan wel op een tijdstip waarbij Trypano-
somen in het perifere bloed aangetoond konden worden.

Het Soamin werd ingespoten in doses van 100 cc. 5 % oplossing, terwijl
Arsenicum in opklimmende hoeveelheden van 0.4^—2 gram met een dag interval
toegediend werd.

Van de 21 kameelen genazen er 7 (observatieperiode 111—281 dagen).
Bij den aanvang der behandeling konden parasieten in het perifere bloed
aangetoond worden.

Dezelfde behandeling ingezet op het tijdstip, dat Trypanosomen afwezig waren,
leverde 5 genezingsgevallen op een aantal van 9 patienten.

Soamin en Arseenzuur afwisselend toegediend in doses respectievelijk van
5—7 en 1.5 gram gaven in 10 van de 15 gevallen genezing, (observatieperiode
80—279 dagen).

Arseenzuuroplossing in drank en bolus en Tartarus Emeticus.

De toegediende doses bedroegen bij een paard, dat in het beginstadium ver-
keerde 1.45 gram Arsenicum in oplossing, % gram Tartarus Emeticus en 2
gram Arseenzuur in bolus. Recidive deed zich voor
(Holmes 1910).

Arseenzuuroplossing-Tari\'arus Emeticus.

In 19 dagen werden van deze geneesmiddelen 1.5 en 1.25 gram toegediend
zonder dat recidive voorkomen kon worden
(Holmes 1910).

Arsenicum\'Tartarus Emeticus.

Holmes (1911) behandelde 4 kameelen met enkelvoudige doses van 2-3 gram
Arsenicum en 90-120 gram Tartarus Emeticus per os. De behandelingsduur
bedroeg c.a. 18 dagen. De resultaten waren niet bevredigend.

-ocr page 59-

Soamin, Tartarus Emeticus.

Leese (1913) raadt voor kameelen de volgende behandeling aan:

Ie dag: Soamin subcutaan 5 gram.

2e dag: Tartarus Emeticus intraveneus 0.5 gram.

3e dag: Arseenzuur per os 0.6 gram.

Interval van 2 dagen.

Herhaling der bovenstaande kuur, echter met 6 gram Soamin.
Interval van 4 dagen.

Herhaling van de kuur met 6.5 gram Soamin.
Interval van 8 dagen.

Herhaling van de kuur met 6.5—7.5 gram Soamin.
Van de behandelde kameelen genazen er zoodoende 62 %.
Het bovenstaande schema werd gevolgd voor kameelen, die nog in goede
conditie verkeerden.

Zwakke en zwaar zieke dieren, werden als volgt behandeld:
Ie dag: ongeveer 3.5 gram Natriumarsenaat per os.
2e dag: 5 gram Atoxyl subcutaan.

dag: 1.5 gram Tartarus Emeticus intraveneus.
^ dagen interval.
Herhaling van de kuur.

De observatieperiode werd op 6 maanden gesteld.

Cross (1914) diende Soamin en Arseenzuur gecombineerd met Tartarus
\'quot;eticus op 3 opeenvolgende dagen toe. Deze kuur werd met intervallen
^an 2-6 dagen, 3 maal herhaald. De doses bedroegen 5 gram Soamin, 0.5 gram
l artarus Emeticus en van 0.5 tot 1.2 gram Arsenicum. Van de 24 behandelde
dieren genazen er 14. (observatieperiode 73 tot 379 dagen).

^uripigment\'Arsenophenylglycine.

Een hiermede door Strong en Teague (1910) behandelde muilezel genas. De
quot;liddelen werden toegediend in doses van 10 tot 15 gram Auripigment per os
en 15 tQt 25 gram Arsenophenylglycine. De totale hoeveelheden bedroegen
gram Auripigment en 115 gram Arsenophenylglycine.

^^ripigment-Tartarus Emeticus.

Holmes (1909) behandelde 1 paard met totale hoeveelheden van 4 gram
Auripigment en U gram Tartarus Emeticus binnen 18 dagen. Dit paard stierf.

-^^sacetine-Auripigment.

Strong en Teague (1910) behandelden in enkelvoudige doses van respectie-
velijk 5 en 10 gram van elk middel subcutaan en per os twee paarden, die
stierven.

^oamin-Natriumarsenaat

door Leese (1910) in hoeveelheden van c.a. 10.5 en 455 gram in 17 dagen bij
l^ameelensurra toegepast, kon recidive niet voorkomen.

-ocr page 60-

Soamin\'Antimoontartvaat.

door Leese (1910) gegeven in maximale doses van 27.5 en 2.5 gram gaven
geen gunstig resultaat. Recidive trad op.

De in Nederlandsch-Indië toegepaste combinaties waren het door P. Zijp
(1909) subcutaan ingespoten Tartarus Emeticus en per os toegediende Liquor
Fowleri, en het door
de Blieck en Stapensea (1913) respectievelijk subcutaan
en per os aangewende Atoxyl en Acidum Arsenicosum. Deze resultaten waren
echter over het algemeen niet gunstig.

Beoordeeling der combinaties van Arseenpraeparaten onderling
en met andere hierboven beschreven chemotherapeutica.

Over het algemeen was het resultaat der gecombineerde behan-
deling slechts bevredigend te noemen, wanneer een langdurige
voortzetting ervan toegepast wend\', waarbij bepaalde kuren met
eenige dagen interval doorgemaakt moesten worden. Toch volgt
uit de experimenten, dat de resultaten der combinaties van genees-
middelen gunstiger uitvielen, dan die van elk geneesmiddel alleen.

Zoo wist Holmes genezing teweeg te brengen bij paarden door
combinaties van Atoxyl-Arseenzuur, Atoxyl-Arseenzuur-Tartarus
Emeticus, Atoxyl Auripigment, Atoxyl-Auripigment-Natriumarse-
niet en Atoxyl-Auripigment-Tartarus Emeticus.

Gaiger maakt melding van genezing bij paarden door de com-
binatie Atoxyl-Arseenzuur-Auripigment en Atoxyl-Auripigment.

Strong en Teague genazen paarden door de combinaties Atoxyl-
Arsacetine-Auripigment, Atoxyl-Auripigment-Arsenophenylglycine
en Auripigment-Arsenophenylglycine.

Leese genas kameelen met Atoxyl-Tartarus Emeticus-Natrium-
arsenaat.

Het bezwaar van deze behandelingsmethoden was echter, dat
Arsenicumintoxicaties geen uitzondering waren.

Bovendien maakt het langdurige karakter een toepassing op groote
schaal in de practijk te bezwaarlijk, zoodat het dan ook geen ver-
wondering baart, dat deze werkwijze in Nederlandsch-Indië niet
toegepast is en men zich voornamelijk concentreerde op politie-
maatregelen ten behoeve van de Surrabestrijding, totd\'at een middel
gevonden zou zijn, dat eenvoudiger in zijn applicatie was.

-ocr page 61-

De Antimoonderwaten.

Ook deze praeparaten moeten gerekend worden tot de klassieke
chemotherapeutica tegen de Surra, waarbij echter de resultaten
eveneens van dien aard waren, dat toepassing in het groot niet
wenschelijk geacht kon worden.

Hieronder volgt een overzicht van hetgeen ermede ten behoeve
van de Surrabestrijding buiten Nederland\'sch-Indië bereikt is.

Tartarus Emeticus of Kaliumantimoontartraat.

Leese (1910) spoot iederen derden dag bij 21 kameelen 20 cc van een 2%
solutie in. De totale duur der behandeling varieerde tusschen 2 en 6 maanden.
Ontstond tijdens de kuur na de bovengenoemde dosis recidive, dan werd deze
Verhoogd tot 25 cc. van dezelfde oplossing. Hiermede verdwenen de Trypano-
somen weder. Het slot der behandeling was niet bevredigend, want bij alle
kameelen op 3 na recidiveerden de Trypanosomen na beëindiging der behandeling.

f^olmes (1910) behandelde hiermede 3 paarden met doses van 1-1 en 9.2
gram. Alle recidiveerden.

Holmes (1911) paste het middel per os bij zeven kameelen toe in doses
varieerend van 50 tot 120 gram. Een enkelvoudige dosis van 140 gram per os
nad fatale gevolgen. De maximaal toegediende dosis bedroeg 545 gram in
■Weken. 1 met 495 gram behandelde kameel genas. De observatieperiode be-
droeg 196 dagen. De overige kameelen toonden recidive.
2 ^\'■o-ss (1920) injicieerde 6 kameelen met Tartarus Emeticus in doses van c.a.

gram op achtereenvolgende dagen dan wel om den anderen dag. Recidive
trad in geen enkel geval op. Observatieperioden van 4 genezen dieren wisselden
tusschen de 513 en 945 dagen. 1 kameel stierf zonder recidive, terwijl 1 kameel
oor een ongeluk om het leven kwam. De beste resultaten werden bereikt door
toediening van 10 è 12 injecties van 150 tot 300 cc. (1 %) opklimmend.

Door Cross en Patel (1922) werden series injecties verricht tegen kameelen-
^rra, die gezamenlijk een kuur vormden. Om den anderen dag werd een dosis
artarus Emeticus ingespoten, varieerend tusschen en 2 gram, gemiddeld 1.5
gram tot een totaal bereikt was van c.a. 30 gram. De sterkte der oplossing van
•^t Tartarus Emeticus bedroeg 1 %. Hiermede behaalden de onderzoekers
gunstige resultaten.

■ßroudm. Peytavin en hun medewerkers (1926) gebruikten bij runderen het
Tartarus Emeticus in doses van 1.25 gram tot totale hoeveelheden van 3.75
gram per rund. Deze behandeling leverde geen bevredigende resultaten.

Edwards (1926) behandelde 18 buffels die lijdende waren aan Surra met
^ cc. van een oplossing van 32.3 gram Tartarus Emeticus per Liter water
per 45 K.G. lichaamsgewicht. Qinisch werd bij alle dieren genezing verkregen.

rypanosomenrecidive kwam echter voor. De pathogene Trypanosomen werden
teruggebracht tot ongevaarlijke commensalen.
Het is aanbevelenswaardig de Tartarus Emeticus therapie bij paarden met

-ocr page 62-

kleine doses in te zetten en langzamerhand op te klimmen, aangezien groote
doses bij eerste injectie aanleiding kunnen geven tot heftige intoxicatiever-
schijnselen. Ook kan de bloedbaan eerst gesteriliseerd worden met Trypar-
samide, om later over te gaan tot Tartarus Emeticus.

4 paarden werden volgens de z.g. „SatuTationquot;-mz\\hodz behandeld. Hier-
mede wordt bedoeld dat een geneesmiddel steeds in een bepaalde concentratie
in den bloedbaan gehandhaafd wordt, door tegen den tijd dat de uitwerking
minder wordt, een nieuwe dosis toe te dienen. De graad der concentratie moet
laag genoeg zijn om geen vergiftiging te veroorzaken, hoog genoeg om parasito •
troop te werken en geen vastheid te doen ontstaan. Aangezien een volle
therapeutische dosis Tartarus Emeticus slechts 24 uur in den bloedbaan aan-
wezig blijft, moeten de injecties feitelijk iederen dag herhaald worden.

Edwards spoot het Tartarus Emeticus bij de 4 bovenbedoelde paarden in
therapeutische doses in met tusschenpoozen van 1, 2 en 3 dagen nadat tevoren
ter sterilisatie Naganol of Tryparsamide toegediend was. Slechts een paaro
genas. De observatieperiode bedroeg 153 dagen. Dit paard verkeerde echter in
het beginstadium. Het was simultaan ingespoten met 1 cc. virulent bloed en
Tryparsamide om daarna op 3 opeenvolgende dagen Tartarus Emeticus te
krijgen. In de verder gevorderde stadia treedt recidive dan wel intoxicatie op.

Natriumantimoontartraat.

Bij 5, met doses van 0.5-1.5 gram behandelde paarden kon Holmes (1910)
geen genezing tot stand brengen.

Leckie (1925) maakte melding van de behandeling van 34 kameelen, die
lijdende waren aan Surra met Natriumantimoontartraat. Hiervan genazen er 32
De behandelingsduur varieerde van 27 tot 102 met een gemiddelde van 47 dagen
Bij aanwezigheid van Trypanosomen werd minder van het geneesmiddel inge-
spoten dan in het tegenovergestelde geval.

Bij dieren met een positief bloedbeeld werd 20 ä 50 cc. van een Y2 % oplossing,
bij kameelen in het latente stadium 200 cc. van een 1 % oplossing Natrium
antimoontartraat ingespoten.

De gemiddelde totale hoeveelheid bedroeg 34 gram. Het middel steriliseerde
den periferen bloedbaan in een dosis van 50 cc. 1 % oplossing binnen 20
minuten. Werd er geen volledige kuur inöezet, dan trad na 11 dagen recidive
op. Het Natriumantimoontartraat werkte minder heftig dan het Tartarus Eme-
ticus.. De toediening van 2 gram mag eens in de 3 dagen plaats hebben
Volgens den schrijver is 30 gram voldoende voor de genezing.

Lithiumantimonyltartraat.

Holmes (1910) constateerde recidive bij 4 paarden, die behandeld waren met
doses van 0.5 tot 1 gram.

100 cc. van een 10 % Lithiumantimoontartraatoplossing subcutaan toegediend
door
Holmes (1911) kon recidive bij een behandelde kameel niet voorkomen.

-ocr page 63-

Aniline Antimonyltartraat

Hiermede kon in doses van 1 gram in 1 % oplossing subcutaan toegediend,
geen blijvende genezing verwekt worden bij twee paarden.
{Holmes 1910).

Antimoontrisulfide.

Dit door Leese (1910) per os aangewende praeparaat gaf geen effect.

Beoordeeling.
De

resultaten van de Tartarus Emeticus-therapie hebben dus
slechts volgens de proeven, die
Leekte bij kameelen nam geleid tot
goede resultaten.

Edwards was van meening, dat de clinische toestand van Surra-
zieke met Tartarus Emeticus behandelde buffels wel gunstig be-
ïnvloed werd, maar dat recidiven niet uitgesloten konden worden.
Volg

ens dezen onderzoeker worden de parasieten teruggebracht
tot ongevaarlijke commensalen. Het is intusschen nog niet bekend
deze avirulentie een mutatie- dan wel een tijdelijken vorm der
parasiet is. Zoolang deze kwestie nog niet nader belicht is, komt
het behandelen van buffels met Tartarus Emeticus wel bezwaar-
lijk voor. Mocht n.1. het ongevaarlijke karakter van de parasiet na
overbrenging door insecten op andere gastheeren verloren gaan,
dan zal deze behandeling aanleiding kunnen geven tot een uit-
breiding der ziekte.

Het Tartarus Emeticus is in den loop der jaren ten behoeve van
Surrabestrijding meestal in combinatie met andere geneesmid-
delen aangewend, hetgeen in
Nederlandsch-Indië ook het geval

geweest is.

De combinaties met Arseenpraeparaten zijn boven reeds be-
sproken. Hieronder volgt nog het resultaat der gecombineerde
Tartarus Emeticus-Calomel-behandieling bij kameelen.

quot;Tartarus Emeticus en Calomel.

Leese (1910) paste de combinatie bij kameelen aldus toe, dat eerst eenigen
Tartarus Emeticus toegediend werd, om daarna het Calomel gedurende
^en bepaalde periode aan te wenden.

I^e tijdsruimte waarbinnen het Tartarus Emeticus ingespoten werd, varieerde
\'usschen 88 en 108 dagen. Eens in de 3 dagen werd 20 ä 25 cc. van een
2 % oplossing Tartarus Emeticus ingespoten. Hierna had de intraveneuze

-ocr page 64-

applicatie plaats van Calomel in 3 doses, waarvan 2 a 0.1 en 1 a 0.2 gram
met 1 dag tusschenruimte.

Recidiven waren niet te voorkomen.

Holmes (1910) spoot een paard in met 2.5 gram Tartarus Emeticus en 0.1
gram Kwik zonder recidive te kunnen tegengaan.

Beoordeeling.

De resultaten mogen dus niet gunstig genoemd worden.

Andere geneesmiddelen behalve het Naganol.

Calomel werd door Holmes (1910) zoowel subcutaan als intraveneus geap-
pliceerd bij 2 paarden in 1 %o oplossing in doses van 50 cc. Deze hoeveelheid
werd op 4 opeenvolgende dagen subcutaan ingespoten, waarop tenslotte nog
20 cc. intraveneus toegediend werd gedurende 12 dagen.

8 dagen na beëindiging der injecties recidiveerden de Trypanosomen bij het
aldus behandelde paard.

Een ander paard, waarbij minder Calomel aangewend werd, genas evenmin.

Trypaanblauw.

1.875 gram in 1.5 % solutie belette het optreden van recidive niet. Holmes
(1911).

Calomel en Methyleenblauw.

Deze combinatie door Leese (1910) in doses respectievelijk van 50 cc (0.2%)
en 30 cc (1%) oplossing ingespoten hadden geen invloed op de ziekte.

Beoordeeling.

De kwikpraeparaten hebben niet voldaan aan een trypanocide
werking. Ze zijn dan ook geheel verlaten in de Surratherapie.

Bismuthphosphaat.

De toediening van Bismuthzouten i.c. Bismuthphosphaat door Edwards
(1926) verricht in fijn gepulveriseerden toestand, gemengd met een 8 % gummi-
arabicumoplossing gaf clinische verbetering bij hoornvee. De waarde ervan is
niet hooger dan van Tartarus Emeticus mits de oplossing van het Bismuthzout
plaats heeft in een glucoseoplossing. Het gummi arabicum kan n.1. sterfgevallen
veroorzaken.

Nafriumbismuthtartraat.

gaf evenmin gunstige resultaten bij een door Edwards (1926) behandeld paard.

-ocr page 65-

Beoordeeling,

\'Het verdient geen aanbeveling Bismuthderivaten in de Surra-
therapie te gebruiken.

Naganol.

Edwards (1926) verrichtte een serie interessante experimenten, waarbij een
aantal geneesmiddelen aangewend werd ter genezing van Surra bij paarden,
runderen en buffels. Het Naganol speelde hierbij een belangrijke rol. Edwards
spoot het middel bij paarden zoowel intraveneus als intrathecaal in. Op de
aatste wijze geappliceerd was de toxische dosis volgens den schrijver 0.5 gram
per 450 K.G. lichaamsgewicht; de subtoxische dosis 0.2 gram per 450 K.G.

geconcentreerder de Naganoloplossing voor intrathecaal gebruik toegepast
■^erd, hoe meer kans er bestond op laesies van het centrale zenuwstelsel. De
veilige dosis werd gesteld op 20 m.g. per 450 K.G. in 1 % solutie. De injecties
konden eens in de 14 dagen herhaald worden.

Edwards behandelde 13 paarden intraveneus met Naganol. 4 paarden, die
cnts 1 gram gekregen hadden, recidiveerden tusschen de 10 en 47 dagen,
paarden werden aan de gecombineerde intraveneuze-intrathecale injectie
onderworpen. Hiervan recidiveerden er slechts 3 na 21 tot 45 dagen. Een
^R^!^ ^\'^ren was intrathecaal met tryparsamide behandeld.
^ \'j deze laatste serie proeven bleek tevens, dat bij een negatief bloedbeeld
^ \'■^\'\'^^rospinaalvocht toch talrijke Trypanosomen kan herbergen.

en intrathecaal geïnfecteerd paard genas in het beginstadium behandeld,
s uitend door intraveneuze injecties. Enkelvoudige doses van zelfs 5 gram
9awn over het algemeen slechts tijdelijke genezing.

thnbsp;Edwards kon aantoonen, dat drie weken na de toediening van volle

apeutische hoeveelheden Naganol, nog een trypanocide werking door het
nii^el te constateeren viel, besloot hij iedere maand de injectie te herhalen,
e schrijver behandelde verder nog 5 paarden, gecombineerd intraveneus
intrathecaal. 2 hiervan kregen volgens beide methoden Naganol, 2 intra-
veneus Naganol en intrathecaal tryparsamide en 1 uitsluitend Naganol intra-
veneus. De injecties werden met maandelijksche intervallen herhaald. Geen
Van alle toonde recidive, zoodat niet uitgemaakt kon worden welke behande-
\'\'quot;gswijze de beste was.

en aantal intrathecaal geïnfecteerde ezels werd eensdeels uitsluitend intra-
^neus, anderdeels gecombineerd intraveneus en intrathecaal behandeld met
^ganol. Recidiven traden niet op. Alle behandelde dieren genazen. Ze werden
er zonder uitzondering in het beginstadium bij het eerste verschijnen der
•■ypanosomen behandeld.

g

ponys, die intrathecaal geïnfecteerd waren, werden aan de volgende
•behandeling onderworp

en:

kregen uitsluitend V/i gram Naganol intraveneus, 2 op dezelfde wijze 5
9ram Naganol; 2 intraveneus V/j gram en intrathecaal 20 m.g. De intrathecale
\'quot;jecties werden nog 2 keer met tusschenpoozen van c.a. 14 dagen herhaald,

-ocr page 66-

terwijl de intraveneuze inspuitingen na een maand nogmaals toegediend werden.
De beide eerstgenoemde dieren toonden binnen 3 maanden recidive; de andere
waren na een observatieperiode van maand nog vrij van Trypanosomen.
Hieruit volgt dus, dat de gecombineerde intraveneuze intrathecale applicatie
de beste was.

Edwards komt wat de behandeling van paarden met Naganol in de practijk
betreft, tot de volgende slotconclusie:

I.nbsp;De diagnose wordt gesteld:

a.nbsp;Per 450 K.G. lichaamsgewicht wordt 50 cc 10% Naganoloplossing intra-
veneus geappliceerd. Bij slechte conditie van het paard wordt de helft inge-
spoten en c.a. 3 dagen hierna of zoodra het paard voldoende beterschap toont,
de andere helft.

b.nbsp;Tegelijkertijd wordt per 450 K.G. hchaamsgewicht 20 cc. van een 0.1 %
Naganoloplossing intrathecaal aangewend.

II.nbsp;15 dagen hierna wordt de intrathecale injectie herhaald.

III.nbsp;15 dagen na II herhaling der intraveneuze intrathecale injecties.
De heele behandeling heeft dus in 3 etappen binnen een maand plaats.

Beoordeeling,

Het Naganol gaf, indien het in enkelvoudige doses uitsluitend
intraveneus aangewend werd, ook in Nederlandsch-Indië aanleiding
tot recidive. Daarom verdient de herhaalde intraveneuze en intra^
thecale applicatie aanbeveling. Sedert kort worden volgens voor-
beeld van
Edwards ook in Nederlandsch-Indië intrathecale inspui-
tingen verricht. De resultaten hiervan zijn nog niet gepubliceerd.
Het Naganol is superieur aan alle overige geneesmiddelen. Waar
de toediening niet zoo veelvuldig plaats behoeft te hebben, is reeds
veel gewonnen voor de practijkbehandeling. Een combinatie met
andere geneesmiddelen komt mij, indien het uitsluitend intrave-
neus aangewend wordt, aanbevelenswaardig voor. Eventueel
Naganolvaste Trypanosomen kunnen zoodoendè onschadelijk ge-
maakt worden.

Kaliumantimoonfartraat, Arsenicum, Atoxyl en Naganol,

Howard (1926) behandelde 10 aan Surra lijdende paarden met de\'boven-
genoemde combinatie.

De kuur werd ingezet met een injectie van 7 cc 3% Kaliumantimoontartraat.
6 dagen hierna begon de toediening van Arsenicum. Hierbij werden 2 methoden
gevolgd:

A. 1000 cc 1 % Arseenzuursolutie werd per os toegediend.

Den 2den dag volgde een inspuiting van 100 cc 4% Atoxyl subcutaan.

Den 3den dag werd de kuur besloten met 1.5 gram ruwe Arsenicum.

-ocr page 67-

Telkens met 3 dagen interval werd deze behandeling in het geheel een
ma^nd volgehouden. Bij de laatste 2 Atoxylinjecties bedroeg de dosis 125 cc.

• Arseenzuursolutie werd hierbij niet toegepast. Uitsluitend werd gebruik
gemaakt van Atoxyl en ruwe Arsenicum met 1 dag tusschenpoos. Ook hiervan
p de toediening gedurende een maand plaats.
Wke methode werd op 5 paarden toegepast.

an de 5 volgens methode A behandelde dieren moesten er 2 aan Surra-
vogen en 1 wegens een ongeluk afgemaakt worden.
2 P^^^\'den, die nabehandeld werden met Naganol. genazen.

volgens de methode B. behandelde patienten moesten eveneens afgemaakt
en; van de 3 volgens de methode B. en met Naganol behandelde exem-
jen genas er schijnbaar 1 patient, terwijl er 2 soporeus bleven en incoördi-

natieverschijnselen toonden.

^ n aansluitng op deze Naganolproeven kan het resultaat vermeld worden, dat
H°tF ^ paarden behaalde met de combinatie Sulfarsénol-Foumeau 309
ourneau 309 zou volgens de onderzoekingen van den bereider Fourneau,
en lek zijn met Naganol. Het is het uraat van Meta-amino-benzoyl-m-amino-
P-mentylbenzoyl-l-naphthyl-amin-4.6.8.-trisulfozuur.

combinatie Sulfarsenot-309 (Fourneau).

^ Broudin (1927) behandelde 8 paarden lijdende aan Surra (Indochina) met
o^s varieerend van 0.9 tot 3.6 gram Sulfarsénol en 3 tot 7.5 gram „309quot;.
309quot;nbsp;paarden werden ingespoten met 2 gram Sulfarsénol en 3 gram

me ■nbsp;doses waren tevens de totale hoeveelheden. Er genazen 6 paarden

een observatietermijn van 5 maanden.
^ oudin, Ie Louet en Romary (1928) maken melding van genezingen, ver-
dosr^quot; paarden door toediening van de combinatie Naganol-Sulfarsénol, in

respectievelijk van 1.5-3 en 1-2 gram
^\'J enkele paarden trad sterfte op ten gevolge van intoxicatie,
echt^\'^ aantal van 20 paarden genazen er 18. De observatieperiode bedroeg
slechts 2 maanden en 3 weken sedert het begin der behandeling.

^^oordeeling.

Ook uit deze proef blijkt dus, dat het Naganol een gunstigen
oed uitoefende op het genezingspercentage.

-ocr page 68-

3. Literatuuroverzicht van de therapeutische behandeling der
overige Trypanosomenziekten.

Aangezien na de invoering van het Naganol een algemeene op-
leving heeft plaats gehad van het onderzoek naar nieuwe trypa-
nocide geneesmiddelen, lijkt het mij wenschelijk, hiervan in hoofd-
zaak over de laatste 10 jaren een overzicht te geven, ook om na te
gaan of hieruit voor de Surrabestrijding conclusies getrokken
kunnen worden. Het overzicht zal zich niet alleen bezighouden met
de bestrijding van Trypanosomenziekten bij de huisdieren; ook de
Rhodesiense en Gambiense-therapie bij den mensch zal aan een
nadere beschouwing onderworpen worden, omdat vooral op het
laatste gebied veel verricht is.

Het overzicht zal zich wederom uitsluitend bezighouden met de
bestrijding der Trypanosomiasen bij den mensch en de groote huis-
dieren.

Wederom zal een indeeling plaats hebben in:

I. Arsenicum derivaten en hunne combinaties.

II. Antimoonpraeparaten en hunne combinaties.

III.nbsp;Andere geneesmiddelen behalve het Naganol of Germanin en
hunne combinaties.

IV.nbsp;Naganol of Germanin en zijn combinaties.

Het lijkt mij wenschelijk voor dit doel de Trypanosomenziekten
samen te vatten in 3 groote groepen:

a.nbsp;Trypanosomenziekten, die nauw verwant zijn aan de Surra
en eveneens zuiver mechanisch door steekvliegen worden over-
gebracht.

b.nbsp;Dourine door contact overgebracht.

c.nbsp;Ziekten waar de Trypanosomen een ontwikkeling in de
Tsetsevlieg doormaken.

iDe resultaten met deze geneesmiddelen zullen nagegaan worden
voor:

-ocr page 69-

Groep a^î

de Su-Aum in Zuid Rusland bij kameelen.
e
Debab in Noord-Afrika bij kameelen en paarden,
de
Mbori in Noord-Afrika bij paarden,
de
Morina idem.

de Mal de Cadeiras in Zuid-Amerika bij paarden,
de
Denengaderas idem.

Groep b.:

De Dourine, die wijd verspreid in Europa, Amerika, Afrika en
Azië bij paarden geconstateerd is.

Groep c.:

De Trypanosomen, die overgebracht worden door de Tsetse-
vlieg, waartoe behooren:

^^mbiense bij den mensch in Midden- en Zuid-Afrika.
Rhodesiense idem.

Vivax bij hoornvee en paarden in Midden- en Zuid-Afrika.
^on^o/ense idem.
^rucèi idem.

a. Trypanosomenziekten die het nauwst verwant
zijn aan dc Surra.

/. Arsenicumderivaten en combinaties.

\'^\'^yparsamidc.

Stnillie (1921) behandelde een groot aantal paarden lijdende aan Mal de
^deiras met Tryparsamide. Herhaalde doses van 6 en 8 gram gaven aan
garden van 300 K.G. over het algemeen hun normale clinische aspect terug.

e observatieperiode bedroeg 4 maanden, zij was dus te kort.
^^hl-Atoxyl Auripigment.

innbsp;^^ Trypanosomiasen bij paarden in Noord-Afrika

ernstige gevallen Atoxyl Auripigment aan te wenden nadat tevoren Galyl-
J^iecties toegediend zijn.
^ combinatie Tartarus EmeticuS\'Atoxyl.

E^m. en Et. Sergent en H. Foley (1921) bereikten clinische genezing bij een
ameel door de bovengenoemde combinatie. Totaal werd toegediend 6 gram
Tartarus Emeticus en 9 gram Atoxyl in 3 weken.

^ Edm. Sergent. Donatien. Plantureux en Deguillaumc (1924) achten de wer-
quot;9 van Tartarus Emeticus en Atoxyl zeer gunstig voor de bestrijding van de
Debab onder kameelen.

-ocr page 70-

Aniline Emeticus-Atoxyl.

Dauzats (1928) vermeldt de behandeling van 17 paarden waarvan er 15 ge-
nazen met bovengenoemde combinatie. Een observatieperiode wordt echter
niet vermeld.

Auripigment\'Tartams Emeticus.

de Greef (1912) beschrijft de genezing van 2 paarden na de behandeling met
deze combinatie, zonder dat een observatieperiode vermeld wordt.

Beoordeeling.

Bij de Trypanosomenziekten, die het nauwst aan Surra verwant
zijn, geven combinaties van een Arseen met een Antimoonprae-
paraat bhjkbaar bevredigende resultaten.

11. De Antimoonderivaten.

Tartarus Emeticus.

Edm. en Et. Sergent en H. Foley (1924) konden 4 van de 6 aan Debab
lijdende kameelen genezen met kuren van totaal 22 gram Tartarus Emeticus.

Edm. Sergent, Donatien, Plantureux en Deguillaume (1924) schrijven een
goede uitwerking toe aan Tartarus Emeticus in water. Gesuspendeerd in olie
is deze uitwerking minder goed.

III. Andere geneesmiddelen en hun combinaties behalve Naganol.
Galyl.

Curasson (1921) behaalde hiermede gunstige resultaten bij paarden, die
geïnfecteerd waren met Trypanosoma Pecaudi en Domorphon.
Urotropine.

Migone (1922) maakt melding van succesvolle behandeling met Urotropine
van aan Mal de Cadeiras lijdende paarden.
Afridol.

Edmund en Et. Sergent en H. Foley (1921) genazen een aan Debab lijdende
kameel met 15 gram Afridol in 4 maanden tijds toegediend. 8 maanden na het
begin der behandeling was het dier nog gezond.
Trypaanblauw.

Edmund en Et. Sergent en H. Foley (1921) konden geen genezing teweeg-
brengen met trypaanblauw bij drie aan Debab lijdende kameelen.

Curasson kon recidive bij 20 paarden, die met Trypanosoma Pecaudi dan wel
dimorphon geïnfecteerd waren, niet voorkomen met Trypaanblauw.

Beoordeeling.

Ofschoon over sommige middelen gunstig gerefereerd wordt,
vinden de bovengenoemde chemotherapeutica weinig toepassing.

IV. Bayer 205 of Naganol en zijn combinaties.
Migone en Osuna (1922) maken melding van groot succes, dat door de

-ocr page 71-

Naganolbehandeling verwerkt werd bij aan Mal de Cadeiras lijdende paarden.
De schrijvers stellen de dosis tolerata op 2, 3 en 4 gram met tusschenpoozen
van 8 dagen.

Lavier en Velu (1923) beproefden het geneesmiddel met succes op honden,
die zij met Trypanosoma marocanum geïnfecteerd hadden. De doses bedroegen
c a. 30-50 c.G.

WerzoflT en Lavier (1923) behandelden een aan Debab lijdenden kameel met
gram Naganol. Na een observatieperiode van 6 maanden was het dier
clinisch nog volkomen normaal.
Een met Naganol behandelde hond genas na toediening van Yz gram.
^lowaisky en Zeiss (1923) raden aan ter genezing van kameelensurra 2 doses
® 3 gram Naganol met
een interval van 8 dagen toe te dienen.

T\'e/era (1924) raadt aan om paarden, lijdende aan Derrengaderas om de
quot; dagen met 3 gram in te spuiten.

Schmidt en de Oliveira (1924) genazen paarden lijdende aan Mal de Cadeiras
^et totale hoeveelheden van 7-9 gram, toegediend in doses van 2 en 3 gram.
■^e spreken een gunstig oordeel over het geneesmiddel uit. De observatieperioden
borden echter niet vermeld.

^\'os (1924) kon bij een met Mal de Cadeiras besmet paard geen genezing
verkrijgen na toediening van 17.5 gram Naganol.

2 honden werden gunstige resultaten bereikt.
\'lovaisky en Zeiss (1924) genazen twee kameelen die lijdende waren aan
u-auru met 3 en 5.6 gram Naganol, intraveneus. De observatieperiode bedroeg
^ en 4 maanden.

yelu, Barotte en Laviec (1925) konden een met Trypanosoma Marocanum
geïnfecteerd paard niet genezen met 12 gram Naganol waarvan 7 gram
ingespoten werd na recidive. Ze maken melding van intoxicatieverschijnselen.

Knowless (1925) paste het Naganol toe bij 6 kameelen, waarvan 1 reeds
O maanden, 3 sedert 4 maanden, 1 sedert 8 en 1 sedert 5 weken ziek waren,
genazen alle.

Öios (1925) verkreeg goede resultaten bij Mal de Cadeiras van paarden en
onden. 4 gram met volvirulent bloed simultaan bij paarden ingespoten, voor-
k^vam de infectie.

Knowless (1927) verkreeg zeer goede resultaten bij de behandeling van
groot aantal kameelen met een eenmalige injectie van 10 gram Naganol.
oornamelijk in het beginstadium kon succes verkregen worden. De observatie-
Periode wisselde tusschen 2 maanden en 1 jaar.

Emelin en Zeiss (1928) behandelden met succes gedurende 3 jaar kameelen
Jdende aan Su-auru met 4 tot 6 gram Naganol. Hun ervaring strekt zich uit
over 5000 kameelen. Naganolvastheid benadeelde de waarde van het middel niet.
Scegcrt (1930) genas drie aan Mal de Cadeiras lijdende paarden met Naganol.
en observatieperiode wordt niet vermeld. De totaal toegediende hoeveelheid
edroeg tusschen de 6.4 en 10 gram, toegediend in doses van 2.4 tot 4 gram
quot;jet 8 dagen interval.
^^ganoUTartanis Emeticus.

^nowless (1927) genas 13 van de 14 zieke kameelen met 3-4 gram Naganol

-ocr page 72-

en 2-3 gram Tartarus Emeticus. De observatieperiode bedroeg 9 maanden.

Combinatie Naganol-Antimosan.

Seegerf (1930) maakt melding van genezing van 2 paarden lijdende aan Mal
de Cadeiras met Antimosan, nadat deze dieren vergeefsch met Naganol be-
handeld waren.

Simultaan toegediend was het resultaat eveneens gunstig. Er wordt echter
door den schrijver geen observatieperiode genoemd.

Naganol-Atoxyl.

Balozet, Lavier en Vela (1923) spoten een paard in met totaal 28 gram Atoxyl.
Aangezien de aanwezige verlammingsverschijnselen niet verdwenen, werd 7
gram Naganol verdeeld over 4 dagen toegediend, waarna de verschijnselen
verdwenen. De observatieperiode bedroeg tot 3 maanden na den aanvang der
behandeling.

Naganol-Arsinosolvin-Atoxyl-Tartarus Emeticus.

Walther en Pfeiler (1921) vermelden Naganol-vastheid bij een paard, dat
met de bovengenoemde combinatie behandeld werd, doch voornamelijk Naganol
toegediend kreeg.

Beoordeeling.

Over het algemeen zijn de onderzoekers het er dus over eens,
dat het Naganol en zijn combinaties een genezenden invloed uit-
oefent op de met Surra nauw verwante Trypanosomenziekten.

b. De Dourincbcstrijding.

1. Arsenicumderivaten.

Atoxyl.

Ruhs (1922) vermeldt slechts voorbijgaande genezing.
Haubold (1922) kon met Atoxyl geen blijvende genezing verkrijgen.
Yahimofl (1925) verkreeg goede resultaten bij de behandeling van 18
paarden, die hij in twee series van 10 injecties met 14 dagen interval tusschen
de series behandelde.

Tartarus Emeticus-Atoxyl.

Ellinger (1920) raadt aan bij aan Dourine lijdende paarden eens in de drie
dagen 3 gram Tartarus Emeticus tot totale hoeveelheden van 7.5 en 9 gram
in te spuiten. Hierna begon de applicatie van Atoxyl in doses van 5, tot totaal
doses van 20 gram.

Pat aki (1923) kon de Dourinesymptomen bij paarden doen ophouden door
herhaalde Atoxyl-Tartarus-Emeticus-inspuitingen.

-ocr page 73-

^^sinosolvin-AtoxyUTaTtarus Emeticus.

Lichtenheld en Walther (1921) behandelden met succes 5 van de 7 paarden
met deze combinatie. Het Tartarus Emeticus achtten zij het meest werkzaam.
De observatieperiode van 5 tot maand was echter nog te kort.

^mor-Arsenicalis Fowleri.
Haubold
(1922) berichtte dat het Liquor Arsenicalis Fowleri geen afdoende

resultaten gaf.
^eosalvarsan.

David (1920) spoot groote doses Neosalvarsan in (9—18 gram ineens), doch
ereikte hiermede slechts een clinischen vooruitgang. De gebruikswaarde der be-
andelde dieren nam er echter belangrijk door toe.

Ruhs (1922) verkreeg hiermede slechts tijdelijke genezing bij paarden met
Dourine.

Da/imen (1926) behandelde 15 paarden met Dourine, waarvan er slechts
6 konden genezen.

2i7uersa/yarsan.

Lgt;ahmen (1926) behandelde aan Dourine lijdende paarden met Zilversalvarsan,
Zonder voldoende resultaten. Toch was het succes grooter dan met Neosalvarsan.

^\'\'ozilvecsalvarsan.

Da/imen (1926) verkreeg met dit middel tamelijk goede resultaten. Toch is de
rijver in zijn eindconclusie nog voorzichtig.

Beoordeeling.

De Arsenicumpraeparaten en hun combinaties onderling of met
■^ntimoonderivaten oefenen ten aanzien van Dourine een trypano-
cide werking uit. Vooral de gecombineerde therapieën verdienen

aanbeveling.

II. Antimoonderivaten.

^arfarus Emeticus.

Haubold (1922) geeft aan om na provocatie der Trypanosomen door adre-
nalineinjecties, 5 doses ä 2 gram Tartarus Emeticus toe te dienen bij lichte en
quot;Middelzware gevallen van Dourine.

^eoordeeling.

Het Tartarus Emeticus wordt ook ten aanzien van de Dourine
Geinig op zichzelf toegepast.

-ocr page 74-

III, Andere geneesmiddelen behalve Naganol.

Anilinekleur stoffen.

Haubold (1922) kreeg met trypaanblauw en -rood geen noemenswaardige
verbetering bij paarden met Dourine.

Beoordeeling.

Evenals bij andere Trypanosomenziekten ontwikkelen deze ge-
neesmiddelen ook bij de Dourinebestrijding weinig afdoend
resultaat.

IV. Naganol.

Pfeiler (1920) behandelde twee paarden met groote doses Naganol waardoor
de clinische verschijnselen verdwenen.

In een later artikel (1922) beschrijft Pfeiler 6 gevallen van Dourine, waarbij
met Naganol geen definitieve verbetering tot stand te brengen was. Aandoening
van het zenuwstelsel wat meestentijds reeds opgetreden.

Führer en Pfeiler (1921) spoten het Naganol in doses van 3 tot 6 gram in
bij paarden, die gerecidiveerd waren op een behandeling met Atoxyl-Tartarus
Emeticus. Ze vermelden hierbij succes, doch de observatieperiode was te kort.
De totale hoeveelheden wisselden tusschen 8 en 22 gram.

Mieszner en Berge (1921) verkregen succes ten gevolge van de Naganol-
toediening bij 6 paarden. De observatieperiode was hoogstens 2^ maand,
waardoor geen oordeel gevormd kon worden over het al of niet definitief
genezen zijn der behandelde dieren.

Ruhs (1922) verkreeg ook met Naganol geen succes bij aan Dourine lijdende
paarden indien reeds zenuwaandoeningen opgetreden waren.

Mieszner en Berge (1922) spoten 3 paarden met 12-15 gram Naganpl in en
vermelden hiervan gunstige gevolgen. De observatieperioden strekten zich
echter slechts uit over tot ^Y^ maand na het inzetten der behandeling.

De schrijvers vermelden Naganol-vastheid bij een aan Dourine lijdend paard.

Dahmen (1926) behaalde met de behandeling van aan Dourine lijdende
paarden met Naganol geen betere resultaten dan met andere geneesmiddelen als
Zilver- en Neozilversalvarsan.

Barotte (1926). Het Naganol gaf ofschoon de schrijver er een sterke trypa-
nocide werking aan toekent volgens hem geen aan de combinatie Atoxyl-
Tartarus Emeticus, superieure resultaten.

Beoordeeling.

Met Naganol waren de resultaten bij de Dourinebestrijding in
het algemeen gunstig, afgezien van de verder gevorderde stadia,
waarbij reeds zenuwaandoeningen waren opgetreden.

-ocr page 75-

c. De bestrijding der Trypanosomiasen, die door de
Tsetscvlieg overgebracht worden.

L De Arsenicumpraeparaten en hun combinaties.

Atoxyl.

Bij slaapziekte konden Ouzilleaa en Lefrou (1923) met kleine en middel-
quot;natige doses respectievelijk schommelend tusschen 0.3-0.5 en 0.5-0.75 gram
geen geheele sterilisatie verkrijgen. Met hooge doses varieerend tusschen 1
en 1.25 gram, waren de resultaten gunstiger indien ze zes keer toegepast werden.

Lefrou (1923) raadt aan om in het tweede stadium van slaapziekte het
bloed te steriliseeren met enkele groote doses Atoxyl. Verder kan de toediening
^an kleinere doses plaats hebben.

Schweiz (1923) vermeldt de behandeling van 10196 menschen met Atoxyl
tegen slaapziekte. Na 1 jaar leefde nog 85%; na 3 jaar nog 75% der
patienten. Er werdenquot; 10 doses ä 1 gram binnen 6 maanden bij volwassenen

ingespoten.

Later werd de gecombineerde behandeling Atoxyl-Tartarus Emeticus toegepast.

Atoxyl-Tactarus Emeticus-Tryparosan.

^sn den Branden (1920) kon hiermede, nadat zich eerst recidive voorgedaan
bad, tenslotte bij runderen met Congolense sterilisatie verkrijgen.

Hornby, van Sacechem en Nicolas bereikten echter hetzelfde met Tartarus
Emeticus alleen.

\'^^ypatsamide.

Pearce (1920) behandelde 77 GambiensepaUenten in alle stadia. De doses
varieerden tusschen 0.5 tot 5 gram, meestentijds 2 tot 5 gram met 1 week
interval, 3 tot 7 keer toegediend. De resultaten waren over het algemeen
bevredigend. Gezichtsstoomissen deden zich als complicatie voor.

Chesferman (1922) spoot 40 slaapziektepatienten met 4 gram Tryparsamide
per Week in gedurende 8 weken. Ze verkeerden bijna allen in een vergevorderd
stadium. Na een observatieperiode van 2 jaar bleek 40.5 % genezen te zijn.
^n gevallen waarbij Germanin niet meer hielp gaf Tryparsamide genezing
Volgens Chesterman is Tryparsamide het beste middel.

Le[rou en Ouzilleaa (1922) vonden de invloed van Tryparsamide op slaap-
2gt;ekte bij negers niet voldoende.

Van den Branden cn Van Hoof (1923) waren zeer tevreden over de toe-
Passing van Tryparsamide in gevallen van slaapziekte, waarbij het Lumbaal-
vocht nog geen abnormale veranderingen toonde. Was dit laatste wel het
öeval, dan trad er een ongunstig percentage op van 51.4. In het beginstadium
100 % genezing op.

Letonturier. Marquieissac en Jamot (1924) maken melding van gunstige
resultaten bij 14 slaapzieiktepatienten. De observatieperiode bedroeg echter
4 maanden.

-ocr page 76-

Morgan (1924) kon geen blijvende genezing verwekken nadat Germanin
en Atoxyl gefaald hadden.

Van den Branden beschrijft in een serie artikelen (1925-1926-1927) de be-
handeling van 126 chronische slaapziektegevallen met 2 gram per week. To-
taaldoses van 20-70 gram, in resistente gevallen van 70-100 gram werden
bereikt. De schrijver was zeer tevreden over de resultaten en acht Tryparsamide
het beste middel in het laatste stadium.

Hornby (1925) kon met hooge doses Tryparsamide geen sterilisatie ver-
krijgen van met Congolense besmette runderen.

Van Saceghem (1925) oefende met hoeveelheden van 40 ä 50 gram Try-
parsamide geen invloed uit op Congolense-infecties bij runderen.

Boyé (1926) was minder optimistisch ten aanzien der menschentrypanoso-
miasen. Hij kreeg 10% amaurosis en 6.6% sterfte.

Jamof (1926) en King (1926) raden in het beginstadium Atoxyl aan; in
een verder gevorderd stadium Tryparsamide.

Walravens (1926) kent bij 18 gevallen aan Tryparsamide geen voordeel toe
boven Atoxyl.

Keevill (1926) spoot 3 gram Tryparsamide per week gedurende 8 weken in,
maar oordeelde ongunstig over de resultaten bij Rhodesiense-infecties.

Hij raadt aan bij slaapziekte het Tryparsamide slechts toe te passen als
na Bayer 205 recidive optreedt.

Van den Branden (1926) kreeg veel minder gunstige resultaten met Trypar-
samide als de patienten behalve aan Trypanosomiasis ook aan Syphilis leden,
omdat ze vóór de therapie met Tryparsamide ten behoeve van de slaapziekte
ingesteld werd, reeds met andere Arseenpraeparaten tegen de Syphilis behandeld
quot; waren, waardoor eerder vastheid optrad.

Laigret (1926) maakte melding van gunstige resultaten bij de toepassing
van dit geneesmiddel, zelfs in het allerlaatste stadium der slaapziekte.

Ledentu (1927) vermeldt de genezing bij 62.5 % met Tryparsamide, Hij
behandelde 130 gevallen van slaapziekte. De observatieperiode bedroeg 2 jaar.

Ledentu en Vaucel (1927) stellen voor wekelijksch 1.5 tot 2 gram\'toe te
dienen in series van 5 of 6 injecties, dan 45 dagen te wachten om vervolgens
een tweede kuur toe te dienen.

Ledentu (1927) kreeg bij c.a. 60 aan slaapziekte lijdende patienten, 40 schijn-
bare geraezingsgevallen, 12 recidiven, 3 sterfgevallen en beterschap bij 5
patienten. Hierover kon nog geen volledig oordeel geveld worden.

Lauterburg (1929) verkreeg met Tryparsamide bij Gambiense-infecties
66.6% genezing, 15% verbetering,
3.7% waarbij geen verbetering optrad en
7.4 % sterfte. De observatie werd echter gemiddeld slechts 20 weken toegepast.

Het „2754quot; Hoechst.

Van den Branden, Mile Clevers en Moreels (1927) schrijven wel trypanocide
werking toe aan dit wat zijn samenstelling betreft aan het Tryparsamide
verwante geneesmiddel, ten aanzien van de slaapziekte bij den mensch.

Op Trypanosoma Congolense werd geen uitwerking geconstateerd.

-ocr page 77-

^c^fylarsan.

Ldenhi en Vaucel (1927) konden de Trypanosomen wel uit het bloed
ehmineeren door de toepassing van acetylarsan, doch dit had slechts een
quot;jdelijk karakter. In het eerste stadium der slaapziekte is het minderwaardig
Atoxyl; in de 2de periode is Tryparsamide beter.

Sei de Soude of 1S9 {oxyaminophenylarseenzuur Na).

Clapier (1922) vermeldt genezing in 7 van de 15 gevallen door intramuscu-
\'^quot;•e of subcutane applicatie. In een geval genas een patient na intraveneuze
inspuiting; per os werd geen resultaat bereikt.

Navarro-Martin (1922) nam waar, dat de chemotherapeutische coëfficiënt
van het „189quot; bij muizen, geïnfecteerd met Nagana en Rhodesiense, Vs bedraagt.

Navarro-Martin en Stefanopoulo (1922) constateerden, dat de chemothera-
peutische coëfficiënt bij met Trypanosoma Brucëi en Gambiense geïnfecteerde
«cavia\'s schommelde tusschen 1/3 en
1/5.

Blanchard en Lefrou (1922) kregen sterilisatie bij slaapziekte na toediening
v^n een serie injecties, doch observeerden dit geval niet lang genoeg om een
definitief oordeel te

vormen.

Het „269quot; en ..417quot; Fourneau of P-Amino-O-Oxyphenyl-Arseenzuur en FormyU
\'^rnino-O-Oxyphenylarseenzuur.
^an den Branden
(1928) verwekte 3 genezingsgevallen bij vier behandelde
gecontroleerde aan slaapziekte lijdende patienter) na toediening van het
quot; 69 Fourneau. Met „417quot; Fourneau werden minder goede resultaten bereikt.

Stovarsol of Acetyloxyaminophenylarseenzuur.
Blanchard
en Lefrou (1924) konden door herhaalde toediening van kleine
oses per os geen algeheele sterilisatie verkrijgen.

B^oordeeling,

\'Het Atoxyl kan dus bij slaapziekte een zeer gunstigen invloed
uitoefenen, mits de injecties herhaaldelijk verricht worden. Beter
het in combinatie met Tartarus Emeticus of Naganol.
Het maakt groot verschil bij welke Trypanosomenaandoening het
tryparsamide toegepast wordt. Bij slaapziekte (gambiense) worden
Waardevolle resultaten bereikt; daarentegen niet bij Rhodesiense,
Surra en Congolense-infectie.

II. De Antimoonderivaten.

quot;Tartarus Emeticus.

^an Saccchem (1921) raadt aan bij de Tartarus Emeticus-solutie een 4%
eukenzoutoplossing te voegen teneinde de iriteerende werking te voorkomen.

-ocr page 78-

Carson (1922) adviseert bij Nagana 1.5 gram Tartarus Emeticus toe te
dienen op 5 opeenvolgende dagen.

Van Saceghem (1923) kon door even na de infectie van runderen met
Trypanosoma Congolense, Tartarus Emeticus in tc spuiten, het ziekteverloop
in het geheel niet beïnvloeden.

Curson (1923) kon de sterfte ten gevolge van Nagana, waaronder door den
schrijvei* samengevat werden infecties met Congolense, Vivax en Brucëi in
zwaar besmette streken door de toediening van Tartarus Emeticus terug-
brengen van 35 op 5 %.

De schrijver was zeer tevreden over de werking van het geneesmiddel op de
bovengenoemde stammen.

Hornby en Barns (1926) konden 8 van de 10 runderen in een zwaar met
Congolense en Vivax geïnfecteerde streek door herhaalde injecties met Tartarus
Emeticus in leyen houden. Door de toediening van dit middel verwierven
deze dieren zich immuniteit.

Richardson (1928) behaalde zeer gunstige resultaten met de toediening van
Tartarus Emeticus bij aan Congolense lijdende runderen. Het middel werd in
doses van 15 gram verdeeld over 4 dagen intraveneus geappliceerd.

Antimoonfrioxyde.

Yorke en Blacklock (1915) verkregen geen goede resultaten bij met Try-
panosoma Rhodesiense en Equiperdum geïnfecteerde ezels en met Trypanosoma
Vivax ingespoten geiten.

Antimosan of Heyden „661quot;.

Het middel kon volgens van den Branden (1926) den bloedbaan bij slaap-
ziektepatienten niet steriliseeren. Het verdient geen aanbeveling boven Tartarus
Emeticus, evenmin als Stibényl of Stibosan.

Stibosan of Heyden „471quot;.

Het is m-chloro-p-acétylaminophenylstibiaat-Na. Van den Branden (1926)
schreef een trypanocide werking aan het Stibosan toe, die echter niet zoo
hoog bevonden werd als van Kaliumantimoontartraat. Bij chronische zieken
had het niet zooveel waarde.

Beoordeeling.

Van de Antimoonderivaten is het voornamelijk dus het Tartarus
Emeticus, dat een gunstige plaats inneemt bij de behandeling der
door Tsetsevliegen overgebrachte Trypanosomenziekten. Gelukt
het niet een algeheele sterilisatie te verkrijgen der met Congolense
en Vivax besmette runderen, dan gaan de dieren clinisch vooruit en
kan sterfte voorkomen worden.

-ocr page 79-

Andere geneesmiddelen behalve het Naganol of Germanin.

^^xamefhyleenfetramine o[ Urofropine.

Hiermede werd door van Saceghem (1924) geen resultaat behaald bij aan
Congolense lijdende runderen.

^«■epof of K Na Bismuthtartraat.
Tegen slaapziekte had het middel geen waarde. Van den Branden en Van
(1922).

\'l^an Saceghem (1923) kon den bloedbaan van aan Congolense-Pecorum
\'jaende runderen hiermede niet steriliseeren.

^^Mumbismufhtartraaf.
Adlcr
(1921) verkreeg geen genezing bij muizen en ratten.

^\'^muthhydroxide.

Van Saceghem (1923) kon de Trypanosoma Congolense-Pecorum bij runderen
quot;\'et uit den bloedbaan verwijderen.

^\'smuthoïdol.

Van Saceghem (1925) verkreeg geen genezing van aan Trypanosoma Vivax
\'ijdende runderen.
Een Nagana-ziek rund genas echter door Bismuthoïdol.

^\'sanfhol.

Dit middel bevat 47.5% Bismuth en 18.6% Antimoon. Definitieve genezing
Wa// (1927) bij met Congolense en Vivax geïnfecteerde runderen en geiten niet
^e^eeg brengen.

^^moxyl.

^an Saceghem (1924) kon geen voldoende trypanocide werking van dit
quot;Middel constateeren bij met Congolense geïnfecteerde runderen.

^alarsinc of 4-Oxy\'3-Amino-Phenyldichtorarsinc.

Hall (1927) kon geen genezing teweeg brengen bij met Congolense en Vivax
geïnfecteerde runderen en buffels, ofschoon er wel eenige trypanocide werking
uitging.

B^oordeeling.

Van deze groep van geneesmiddelen ging dus niet veel invloed
op de door Tsetse overbrengbare Trypanosomen. De Bismuth-
derivaten, ofschoon kwantitatief goed vertegenwoordigd, bleken
Geinig waarde te hebben.

IV. Bayer 205, Naganol of Germanin.
Yorke (1921) maakt melding van de genezing van een Rhodesiensepatient

-ocr page 80-

•welke plaats had nadat hij vergeefs behandeld was met Tartarus Emeticus,
Antimoonoxyde en Soamin, na toediening van 3.5 gram Bayer 205. De ob-
servatieperiode bedroeg 1 jaar en 4 maanden.

Stephens en Yovke (1921) genazen een Gambiensepatient met Germanin
nadat een vergeefsche behandeling met Atoxyl en Novarsenobillon ingesteld
geweest was. De totale dosis bedroeg 4.5 gram, de observatieperiode 3 jaar.

Mayer en Menk (1922) konden een antimoon- en arsenicumvast geval van
slaapziekte genezen door intraveneuze toediening van 4 gram Naganol binnen
8 dagen.

Kleine en Fischer (1923) behandelden 100 patienten met 1 gram op den
Isten, 3den en 13den dag, terwijl zieken in een gevorderd stadium bovendien
nog 2 gram toegediend kregen met 10 dagen interval tusschen de 2 injecties
ä 1 gram.

10 dezer patienten werden geregeld geobserveerd. 2 hiervan toonden na
5 maanden parasieten in het bloed. 7 die clinisch niet vooruitgingen, toonden
echter steeds een negatief bloedbeeld, hetgeen van groot belang was om de
verspreiding der besmetting tegen te gaan.

Later onderzocht Fontana (1924) een gedeelte der door Kleine en Fischer
behandelde gevallen. Hiervan waren 51 schijnbaar genezen, 8 gestorven, terwijl
acht recidive toonden. Deze verkeerden alle in het tweede stadium bij aanvang
der behandeling.

In 1925 werd door Walravens geconstateerd, dat 28.4 % der door Kleine cn
Fischer behandelde patienten gestorven was.

Van 38 onderzochte patienten hadden er 25 een normale cerebrospinaal-
vloeistof met negatief bloedbeeld, 12 waren in het nerveuze stadium over-
gegaan, terwijl bij 1 een twijfelachtige cerebrospinaalvloeistof aanwezig was.
24 patienten, die niet onderzocht werden, leefden nog en waren niet ernstig
ziek.

Huerta, de Buen en Luengo (1923) beschreven 2 slaapziektegevallen, die
binnen een week met 3.5 gram behandeld waren. Recidive trad echter op.

Van Saceghem (1924) kon met Naganol slechts een tijdelijk verdwijnen van
Trypanosoma Congolense en Vivax verkrijgen. Volgens den schrijver is het
Naganol bij de bestrijding van de Trypanosoma Congolense superieur aan
Atoxyl en Tartarus Emeticus, echter inferieur aan Tartarus Emeticus bij de
bestrijding van de Trypanosoma Vivax.

Walravens (1924) verkreeg goede resultaten met injecties van 1 gram op
den Isten, 3dcn en 13dcn dag. Zware gevallen kregen 1 gram op den Isten,
3den, 5den en 15den dag. De schrijver denkt aan een genezingspercentage van
80 tot 100. Volkomen steriliseering trad op.

Van den Branden en van Hoof (1924) konden met 3.5 gram binnen een
week toegediend, bij 12 van de 18 patienten in het beginstadium de bloedbaan
5 tot 16 maanden steriliseeren. Bij 5 trad recidive op, 1 stierf. In het tweede
stadium was Germanin niet beter dan Atoxyl.

Chesterman (1924) diende 5 injecties ä 1 gram met wekelijksche pauzen toe,
doch verkreeg bij 17 vergevorderde gevallen, die tevoren behandeld waren met
andere geneesmiddelen, geen goede resultaten.

-ocr page 81-

Tanon en Jamot (1924). Van de 39 patienten, die behandeld werden met
of 1.5 gram met intervallen van 2 dagen, of 2X1.5 gram met een interval
van 8 dagen toonden er 30 een sterken vooruitgang zonder recidive na een
observatie van 9 maanden. 3 sterfgevallen kwamen voor, terwijl 2 blind werden.

Letonturier, de Marqueissac en Jamot (1924) vonden de werking van Germa-
nin niet beter dan van Atoxyl. Van 13 patienten met normale cerebrospinaal-
vloeistof, genas 69%; van 17 met veranderdq cerebrospinaalvloeistof be-
handelde patienten stierven er 11 en toonden er 6 recidive.

Low (1924) genas 6 van de 9 patienten, 1 stierf en 2 recidiveerden. 4
patienten, die met intervallen van 1 week 10 injecties ä 1 gram kregen, genazen.

Hanington (1924) nam na toediening van 5 gram Germanin binnen 19 dagen
113 gevallen van slaapziekte 11 sterfgevallen waar, waarvan 8 in het
laatste stadium verkeerden. Hanington noemt Germanin het meest trypanocide

middel.

Berg (1925) verkreeg middels Naganol bij infecties van Trypanosoma Congo-
lense bij runderen gunstig effect, ook al werd het in doses tot 100 gram

ingespoten.

^an Saceghem (1925) kreeg recidive bij behandeling van een met Try-
panosoma Brucëi geïnfecteerden ezel.

Lloyd (1925) genas 5 patienten in het beginstadium. De observatieperiode

bedroeg c.a. 1 jaär.

Pischer (1925) behandelde op Fernandoo Poo 178 patienten. De observatie-
periode was echter niet lang genoeg. De toegediende doses bedroegen 1 gram
°P den Isten, 3den en lOden dag. Aangezien recidive optrad, paste hij later
^ 1 gram om den anderen dag toe.

•Sfrada en Lopez (1925-1926-1927) behandelden 43 oude gevallen, die ver-
9®efsch onderworpen waren geweest aan injecties met Atoxyl-Tartarus Emeücus
doses van 2 c.g. Germanin. Toegediend werden 3 injecties op den Isten,
3den en 13den dag bij lichte gevallen. In zware gevallen kregen de patienten
injecties op den Isten, 3dcn, 5den en 15den dag. Bij een groot deel trad
verbetering op van het celgehalte der cerebrospinaalvloeistof. In een andere
Waren de resultaten ongunstiger,
^an den Branden (1926) behandelde 7 zieken met 3.5 gram in het begin-
®tadiuni. Alle genazen. De observatieperiode bedroeg 3 -jaar.

Hetzelfde jaar publiceerde hij, dat Congolense-runderen genezen waren met
doses van 1}^ tot 2 gram, 3 X toegediend met intervallen van 2 of 3 dagen.
Het gelukte niet, runderen, die lijdende waren aan Congolense-dimorphon tc

steriliseeren.

A/ac Lcan (1926) behandelde 27 gevallen met doses van 1.1-1.2 gram op den
sten, lOden en 19den dag intramusculair. Hiervan leefden er na c.a. 15 maanden
nog 14. Van deze 14 toonden 7 gevorderde gevallen recidive.
. ^yc (1926) spoot 1 gram in op den Isten, 3den en 5den dag. 6 tot 7
\'njecties werden totaal toegediend, waarvan de laatste 3 of 4 met tusschen-
\'uimten van 5 tot 7 dagen.

^cllcrsberger (1926) rekent 100% genezing in de begingevallen. De ob-
servatieperiode bedroeg voor 89 dergelijke gevallen een jaar, 9 maanden of

-ocr page 82-

korter. Van 46 patiënten in het 2de stadium genas er geen enkele.

Keevill (1926) behandelde 26 patienten met Germanin. Hiervan stierven
er 4; 1 recidiveerde; bij 9 zag hij na 4 tot 6 maanden observatie goede gevolgen.

Kleine (1927) behandelde gevallen in het eerste stadium. Deze kregen 3 X 1
gram met 8 dagen interval. De Trypanosomen verdwenen uit het bloed, doch
een langdurige observatie was onmogelijk. In 1928 vermeldt hij goede werking
tegen Trypanosomen in het cerebrospinaalvocht door applicatie van 3X1
gram intraveneus op den Isten, 4den en lOden dag en dan nog 4 X 1 gram
met tusschenpoozen van 10 dagen.

Almeida (1928) maakt melding van de behandehng van 28 patienten, waarvan
er 17 genazen en 11 stierven. Doses van 0.5 gram met maandenlange intervallen
werden toegediend.

Mayer (1928) acht het Germanin in gevallen waarbij het zenuwstelsel aan-
getast is, onwerkzaam. De totale dosis van 5 gram moet zoo spoedig mogelijk
toegediend worden. Bij volwassenen kunnen enkelvoudige doses van 1.5 tot 2
gram op 3 opeenvolgende dagen ingespoten worden. Herhaling van de kuur
binnen 3 maanden bij het optreden van recidive is doelloos.

Germanine-Tryparsamide.

Levis (1926) verkreeg slechts verbetering, dus geen definitieve genezing mei
een Germanin-Tryparsamidekuur.

Dye (1926) verkreeg dubieuze resultaten met de behandehng middels Ger-
manine-Tryparsamide bij Rhodesiense-infecties. Germanine werd in doses van
1 gram op den Isten, 3den en 5den dag van de week ingespoten. Hierop
volgde een week pauze om vervolgens een herhaling der kuur toe te passen.
Het Tryparsamide werd in doses van 3 gram intraveneus met intervallen van
5 tot 7 dagen 10 keer ingespoten.

Mac Lean (1926) kreeg met Germanine-Tryparsamide geen betere resultaten
dan met Germanine alleen.

Manson-Bahr (1927) had het meeste succes met Germanine-Tryparsamide.
Tryparsamide hielp in gevallen waarbij Germanine faalde.

Germanin-Neostibosan.

Mayer (1928) adviseert 8 dagen na de Germanin-kuur de toediening van
Neostibosan. Van de Arsenicumpraeparaten acht hij Atoxyl het beste te com-
bineeren met Germanin, terwijl in vergevorderde .stadia Germanin-Tryparsamide
het beste levert.

Germanin-Tartarus Emeticus.

Kleine en Fischer (1923) behaalden gunstige resultaten met de gecombineerde
Naganol-Tartarus Emeticus-therapie bij 10 Congolense-runderen. Totale hoe-
veelheden van 10 gram Naganol en 1.5 gram Tartarus Emeticus werden
aangewend.

Walravens (1924) verkreeg met deze combinatie gunstiger resultaten dan
door de toepassing van het Naganol alleen.

Bij muilezels geïnfecteerd met Tryp. Brucëi werd door de combinatie Naganol-

-ocr page 83-

Tartarus Emeticus een gunstiger effect bereikt dan door de toediening van het
Tartarus Emeticus alleen.

Hornby en Burns (1926) spoten 10 runderen in een zwaar besmet gebied
m met Naganol-Tartarus Emeticus. 7 hiervan konden in leven gehouden
worden, niettegenstaande het toch dragers geworden waren van Trypanosoma
^ngolense en Vivax.

^an den Branden (1926) spoot achtereenvolgens Kopersulfaat, Tartarus
Emeticus en Naganol in bij een aan Congolense lijdende Zebu, welke genas.

Dezelfde combinatie, geappliceerd bij een Zebu lijdende aan Congolense-
Dimorphon, gaf geen gunstig effect.

Pourneau 309 (volgens Fourneau identiek met Naganol).

Van Saceghem (1925) kon met Fourneau 309 de Trypanosoma Congolense,
^zalbouï en Vivax slechts tijdelijk uit den bloedbaan bij runderen verdrijven.

Ledentu (1926). Groote doses 309 oefenden slechts een tijdelijke werking uit
op de Trypanosoma Congolense.

^dentu en Daude (1926) verkregen hetzelfde resultaat bij runderen, die
aemfecteerd waren met Trypanosoma Congolense en Dimorphon.

Beoordeeling.

Waren de berichten over de behandeling van slaapziekte met
Naganol in vele gevallen gunstig, geheel anders moest geoordeeld
gorden over de resultaten der Naganoltherapie bij Congolense,
Vivax en Dimorphoninfecties. Bij de slaapziekte schijnt het Naga-
nol of Germanin voornamelijk in de aanvangsstadia zijn gunstige
quot;Werking te ontplooien.

Beoordeeling in verband met de Surrabestrijding.

Evenals bij de Surrabestrijding spelen de Arsenicum- en Anti-
quot;ïoonpraeparaten van de klassieke, en het Naganol of Germanin
^^^ de meer moderne geneesmiddelen de belangrijkste rol. Indien
samenstelling van het Naganol volgens
Fourneau juist is (en
de Practijkresultaten wijzen hier wel op) dan is er weer een geheel
quot;\'euw gezichtsveld in de nog niet volmaakte Trypanosomentherapie
Slopend, omdat dit middel geheel buiten de twee bovengenoemde
groepen staat. Schier bij alle Trypanosomiasen is het Naganol te
beschouwen als een belangrijk therapeuticum met uitzondering
echter van de Congolense, Vivax en Dimorphon van de Tsetsegroep,
daarop het evenals het waarschijnlijk identieke Fourneau „309quot;
geen of slechts weinig invloed uitoefent, wanneer het op zichzelf
toegepast wordt. De trypanocide werking is echter van belang ten

-ocr page 84-

aanzien van de slaapziekte bij den mensch en de huisdiertry-
panosomiasen in de Orient, Noord-Afrika en Zuid-Amerika. Voor-
namelijk in het beginstadium toegepast, levert het succes. Deze
succesvolle werking wordt echter nog vergroot door de combinatie
met andere geneesmiddelen, die voornamelijk te zoeken zijn in de
Arsenicum en Antimoonderivaten, waarvan respectievelijk het Atox-
yl, Tryparsamide en Tartarus Emeticus de meest waardevolle zijn.
Andere nieuwe tot deze groepen behoorende praeparaten hebben
over het algemeen, geen bevrediging kunnen schenken aan de on-
derzoekers.

Het Tryparsamide vormt hierop wellicht een uitzondering ten
aanzien van de slaapziekte. Ofschoon de gunstige resultaten, die
vele onderzoekers vermelden hoopvol stemmen ten opzichte van de
overige Trypanosomiasen, is hiervan weinig gebleken in de veteri-
naire practijk. Over het algemeen voldoet het middel bij zieke
huisdieren niet, zoodat bij de chemotherapeutische bestrijding der
Surra m.i. de toediening van zoo groot mogelijke doses Naganol,
gecombineerd met Atoxyl en/of Tartarus Emeticus als de beste
beschouwd moet worden.

Ook de intrathecale applicatie van Naganol volgens Edwards
verdient op zoo groot mogelijke schaal beproefd en bij welslagen
toegepast te worden in het belang der Surrabestrijding.

-ocr page 85-

B« Eigen onderzoek.

«

In de meergenoemde veeartsenijkundige ambtskringen Padang
Sidempoean en Kediri was ik in de gelegenheid de curatieve waarde
van Naganol in combinatie met andere geneesmiddelen te beproe-
\'^en. Ofschoon het in de practijk niet gemakkelijk is, proeven met
chemotherapeutica te controleeren, zooals dit op een laboratorium
geschiedt, bestond hiertoe in den eerstgenoemden ambtskring die
Mogelijkheid wel, dank zij de medewerking, die ondervonden werd
^an de toenmalige ambtenaren de Heeren
Mulder en Hoekstra,
\'respectievelijk gezaghebber en controleur bij het Binnenlandsch
bestuur. Zij stonden mij eenige Gouvernementsstallen af, die zich
op een terrein in de onmiddellijke nabijheid van mijn woning be-
vonden, waarin de zieke paarden gehuisvest konden worden. Deze
stallen werden teneinde besmetting van andere dieren door Taba-
niden tegen te gaan donker gemaakt door tegen de wanden jute-
2akken aan te brengen. De paarden verbleven den geheelen dag
m deze duistere stallen en werden alleen na zonsondergang, wan-
\'^eer het gevaar van overbrenging der infectie door zwermende
Tabaniden geweken was, losgelaten op het weideveld, waarop de
stallen zich bevonden. Teneinde het zwermen van insecten in de
quot;abijheid der stallen tegen te gaan, brandde er dag en nacht
een veel rook verspreidend vuur. Zoodoende was de kans op
overbrenging der Trypanosomen practisch uitgesloten. Voor de
Voeding en verpleging der zieke dieren werd met de bovengenoemde
bestuursambtenaren een dusdanige regeling getroffen, dat een en
ander gratis geschieden kon, hetgeen van belang was om inland-
sche paardeneigenaren, die over het algemeen weinig vertrouwen
hadden in de Europeesche geneesmiddelen, er toe te brengen hun
bieren in behandeling te geven. De controle van de paarden werd
uitgeoefend door mij met het veterinaire hulppersoneel, de vee-
quot;^antri\'s. Doordat deze ziekenstallen zoo dicht bij mijn woning

-ocr page 86-

stonden, was ik in staat om dagelijks het bloed te onderzoeken,
de temperatuur op te nemen en clinisch onderzoek te verrichten.
Waren de paarden voorloopig genezen verklaard, dan werdçn ze
aan de eigenaren teruggegeven en mochten ze zonder eenige be-
perkende bepaling voor trek- en draagdiensten aangewend worden.
De observatie werd dan echter nog niet geheel opgeheven, want op
bepaalde tijden, b.v. eens per week had bloed- en clinisch onder-
zoek plaats, totdat de termijn van controle lang genoeg geacht was.

De dieren die in behandeling genomen werden, waren afkomstig
van dorpen bij Padang Sidempoean, waar de ziekte op een tournée
derwaarts bij hen geconstateerd was. Na zonsondergang werden
ze dan met goedvinden der eigenaren naar deze ziekenstallen
getransporteerd, alwaar ze in ontvangst genomen werden, terwijl
de behandeling zoo spoedig mogelijk hierna aangevangen werd.
Naar aanleiding van het feit, dat aan het Veeartsenijkundig In-
stituut te Buitenzorg de beste resultaten behaald waren met een
combinatie van geneesmiddelen, besloot ik het Naganol, dat ik als
het voornaamste chemotherapeuticum beschouwde, eveneens in
combinatie met andere geneesmiddelen aan te wenden. De klassieke
goed bevonden Arseen- en Antimoonderivaten Atoxyl en Tartarus
Emeticus, beschouwde ik als de aangewezen medicamenten, terwijl
ik mij bovendien met het Rockefeller-Instituut te New York in
verbinding stelde, teneinde in het bezit gesteld te worden van het
Tryparsamide, dat in dien tijd veel opgang maakte bij de bestrij-
ding der menschen-trypanosomiasen in Afrika. Door de welwil-
lende medewerking van dit Instituut werd mij een hoeveelheid
Tryparsamide opgezonden, die op verzoek van den Directeur aan-
gewend zou worden in combinatie met andere geneesmiddelen,
omdat het alleen ingespoten bij Mal de Caderas in Zuid-Amerika
niet zulke goede resultaten afgeworpen zou hebben.

In mijn proeven is hiermede rekening gehouden. Het middel
werd uitsluitend aangewend in combinatie met Naganol, Tartarus
Emeticus en Atoxyl.

Den 5den November 1924 werd de curatieve behandeling
aangevangen bij een gekruist Batakschen hengst, beschreven in
Tabel I. Het dier verkeerde nog in het beginstadium van de ziekte.
De status praesens was als volgt:

Het paard maakte een eenigszins lusteloozen indruk; de adem-

-ocr page 87-

haling was gejaagd. 60 per minuut; het dier had anaemische
slijmvliezen, was dof in het haar en vertoonde eenig oedeem aan
de onderborst. De temperatuur was 38° C., het bloedonderzoek
Viel zwaar positief uit. Ingespoten werd op 5 November 1924 2.5gr.
Naganol in 5 % solutie. De applicatie had intraveneus plaats. De
injectie werd goed verdragen. In verband met het feit, dat Tartarus
Emeticus bij inspuiting tijdens de aanwezigheid van Trypanosomen
m het bloed, heftige intoxicatieverschijnselen teweeg kan brengen,
jjetgeen door mij waargenomen werd bij een paard met positief
bloedbeeld, dat na een inspuiting van 2 gram binnen een paar
«muten succombeerde, werd het Tartarus Emeticus in niet grooter
dosis dan gram in 2.5 % solutie, 24 uur na de toediening van
Naganol ingespoten, toen dus de bloedbaan reeds gesteriliseerd-
^as. Nadeelige gevolgen werden thans niet waargenomen. Den
^sten, 13den, 15den en 18den November werden de injecties met
Tartarus Emeticus in doses van 1 gram herhaald. Deze injecties
berden alle goed verdragen. Tusschen deze injecties door werd
het
Naganol behalve op den 5den November, ook nog toegediend
11. 13 en 21 November 1924, achtereenvolgens in doses van
1 en 2 gram. Totaal werd er dus bij dit paard ingespoten 7.5
gram Naganol en 3.5 gram Tartarus Emeticus binnen 14 dagen.

injecties met Naganol hadden bij deze behandeling geen
noemenswaardige intoxicatieverschijnselen tot gevolg.

Slechts een toename der oedemen aan onderborst, scrotum en
Praeputium trad op na applicatie van de eerste injectie Naganol.
Deze vergrooting der oedemen duurde slechts van 6 tot 10 Novem-
ber op welken datum ze in grootte wederom begonnen af te nemen,
^ok eenige sopor was even na de eerste Naganolinjectie opge-
^reden, doch dit symptoom verdween eveneens binnen enkele
dagen. De temperatuur, die vanaf 5 tot en met 22 November da-
S^hjks opgenomen werd, schommelde tusschen 37.8° en 38°.
Trypanosomen werden na de eerste Naganol-injectie, die hen
binnen 24 uur deed verdwijnen, niet meer waargenomen. Het bloed-
onderzoek had vanaf 5 November tot en met 2 December plaats.
Op 6 December werd een hond subcutaan met ca. 20 cc. bloed van
dit paard geïnfecteerd. De hond werd dagelijks van 6 tot en met
30 December op Trypanosomen gecontroleerd, doch bleef volkomen

parasieten vrij.

-ocr page 88-

Het paard werd 20 December aan den eigenaar teruggegeven,
die het geregeld liet werken zonder eenig nadeehg gevolg.

Bloedcontróles met negatief resultaat werden nog verricht op
5, 12, 14, 19 en 27 Januari, 10, 17 en 23 Februari.

Totaal kon dit paard 12 maanden in observatie blijven, gedurende
welken tijd het zijn normale trekdiensten verrichtte.

Een tweede paard, Bataksche hengst (tabel II), dat in het be-
ginstadium der ziekte verkeerde, werd den 24sten November 1924
in behandeling genomen. Hierbij waren nog geen oedemen waar-
neembaar, de temperatuur was 40.2°, de ademhaling frequent; de
slijmvliezen waren anaemisch. Het bloedonderzoek was positief.
1 gram Naganol en 1 gram Tartarus Emeticus in 40 cc. aqua dest.
werden op bovengenoemden datum simultaan intraveneus toege-
diend. Ten gevolge van het Tartarus Emeticus begon het paard
even na de injectie te wankelen, terwijl zich tevens dispnoe mani-
festeerde. Deze verschijnselen waren, echter slechts van voorbij-
gaanden aard.

Den volgenden dag was de temperatuur 40.1°, het bloedonder-
zoek negatief, de ademhaling gejaagd, de pols 66, terwijl oedeem
aan onderborst en praeputium begon op te treden. De eetlust was
afgenomen, Wlaarschijnlijk moeten de oedeemvorming en het ge-
brek aan eetlust opgevat worden als lichte intoxicatieverschijnselen
ten gevolge van de Naganol-injectie, die daags tevoren toege-
diend was.

Den 28sten November werd de inspuiting met 1 gram Tartarus
Emeticus herhaald zonder dat eenig nadeelig gevolg optrad, omdat
thans geen Trypanosomen microscopisch waarneembaar waren
Intusschen was de ademhaling normaal geworden, de eetlust te-
ruggekeerd, terwijl de voedingstoestand vooruitging.

Den 29sten November werd 4 gram Naganol ingespoten in 5 %
solutie. De oedemen namen spoedig in omvang toe en bereikten na
4 dagen een dikte van 5 cm., een breedte van 2 en een lengte van
3 dm. Bovendien werd 6 dagen na deze injectie een periproctitis
geconstateerd. De conditie van het dier was overigens zeer goed.
De temperatuur was intusschen normaal geworden, n.1. 38°. De
applicatie van 1 gram Tartarus Emeticus werd nog herhaald op
2 en 6 December in ly^ % oplossing. Aangezien de periproctitis

-ocr page 89-

ernstige afmetingen aannam, kon de temperatuur eenige dagen niet
opgenomen worden. Door reiniging met diverse desinfectantia en
Penseelen met Jodium Tinctuur was de toestand den lOden Decem-
ber dusdanig verbeterd, dat wederom aangevangen kon worden
quot;iet de temperatuuropname. De goede conditie, waarin het paard
verkeerde, bleef aanhouden tot 29 December, toen de temperatuur
plotseling eenigszins opliep tot 38.7°. Op dezen datum werd bloed
9etapt en in een hoeveelheid van 30 cc. ingespoten bij een hond.
^en 21sten December was de temperatuur opgeloopen tot 39.1°,
quot;aar aanleiding waarvan 2.5 gram Atoxyl subcutaan ingespoten
^erd. Den 2den Januari 1925 was de temperatuur gestegen tot
39.8°, Ingespoten werd 1 gram Naganol, welke toediening den
Öden van die maand herhaald werd. Ten slotte werd 13 Januari nog
3 gram Atoxyl subcutaan toegediend. Op den Hden Januari begon
een achteruitgang in voedingstoestand van het paard op te treden,
die op drastische wijze voortging. Bovendien kon patient zich
^og slechts met moeite oprichten. Deze parese deed zich den eenen
dag wat ernstiger, dan weer minder ernstig aanzien, maar bleef
aanwezig. Het paard wankelde onder het loopen eenigszins in de
achterband. De temperatuur was na 14 Januari weder normaal ge-
worden en bleef dit tot 19 Januari. Den 17den was de parese.
Zoodanig toegenomen, dat opstaan onmogelijk was. De exitus had
20 Januari plaats, nadat even voor het sterven de temperatuur tot
opgeloopen was. De ingespoten hond toonde steeds een nega-
tief bloedbeeld. Ofschoon oorspronkelijk beterschap optrad, was
einde toch letaal. De plotselinge temperatuursstijgingen maakten
de prognose reeds eenigen tijd tevoren dubieus.

De totale hoeveelheid ingespoten medicijnen bedroeg 7 gram
^aganol, 4 gram Tartarus Emeticus en 5.5 gram Atoxyl binnen
®en tijdsverloop vannbsp;maand. De optredende intoxicatiever-

schijnselen waren slechts van voorbijgaanden aard.

Den 26sten November 1924 werd Surra geconstateerd bij een
paard (tabel III) in het dorp Si Arang Karang, dat zich niet ver
^an mijn standplaats bevond. iHet werd zoo spoedig mogelijk naar
de ziekenstallen getransporteerd, zoodat den 27sten een behande-
ling ingesteld\'kon worden.

De patient toonde een frequente ademhaling, beginnend oedeem
^an het praeputium, een temperatuur van 39.6°, wankelde eenigs-

-ocr page 90-

zins in de achterhand, terwijl ten slotte conjunctivitis en keratitis
geconstateerd werden. Het bloedonderzoek viel positief uit. Het
was in te deelen bij de middelzware gevallen.

Den volgenden dag was de clinische toestand dezelfde, doch
konden geen parasieten in het bloed aangetoond worden. De the-
rapie werd ingezet met 1 gram Tartarus Emeticus. Den 29sten
November werd een injectie van 4 gram Naganol toegediend,
waarop de oedemen in grootte toenamen tot 6 December en toen
spontaan kleiner begonnen te worden. De eetlust verdween na de
injectie, terwijl sopor optrad. Een tamelijk hevige proctitis en peri-
proctitis waren het gevolg der Naganol-injectie. Deze aandoeningen
genazen echter door behandeling met Kaliumpermanganaat. Den
2den en 6den December werd 1 gram Tartarus Emeticus toege-
diend. De temperatuur was na de eerste injectie met Tartarus Eme-
ticus teruggeloopen van 39.6° tot 38.8° en varieerde gedurende de
volgende dagen tusschen 37.8° tot 38.2°. De ziekteverschijnselen
verdwenen langzamerhand, zoo waren de oedemen 19 December
weggetrokken, de conjunctivitis en keratitis voor dien tijd reeds
genezen. Zekerheidshalve werd den 6den Januari 1925 nog 3 gram
Atoxyl geïnjicieerd. Een proef hond werd 31 December met bloed
geënt, welke proefhond volkomen gezond bleef.

Het dagelijksch bloedonderzoek werd tot en met 17 Januari 1925
verricht, doch viel steeds negatief uit. Controles van bloed hadden
verder nog plaats op 20 en 27 Januari, 2, 10, 16 en 23 Februari,
doch Trypanosomen werden niet meer aangetroffen. Trekdiensten
werden geregeld verricht, waarbij het paard praestaties léverde,
die niet minderwaardig waren vergeleken bij die vóór het dier ziek
werd. Ca. elf maanden na den aanvang der behandeling liet de
algemeene toestand niets te wenschen over. De totaal ingespoten
hoeveelheid geneesmiddelen, die binnen 5 weken geappliceerd was,
bedroeg 4 gram Naganol, 3 gram Tartarus Emeticus en 3 gram
Atoxyl. De tengevolge van deze geneesmiddelen optredende intoxi-
catieverschijnselen waren van voorbijgaanden aard. Levensgevaar
heeft het paard niet geloopen .

Den 19den December 1924 werd een begingeval van Surra bij
een paard (tabel IV) in behandeling genomen. Het dier had nog
geen uitwendige symptomen. Het bloedonderzoek viel positief uit,
terwijl de temperatuur 39.1° hoog was. Op denzelfden datum is

-ocr page 91-

4 gram Naganol in 5 % solutie toegediend. Ten gevolge van deze
injectie traden na eenige uren urticaria op, die den volgenden dag
verdwenen waren, terwijl zich daarentegen wel oedeem van prae-
Putium en onderborst voordeed. De temperatuur was tevens opge-
loopen tot 39.4°, Het paard was soporeus. De oedemen bleven zich
tot 25 December vergrooten, om daarna in omvang af te nemen. Een
onbeteekenende periproctitis ontstond na de Naganol-injectie. Op
29 December 1924 en 2, 13 en 23 Januari 1925 werd iedere keer
1 gram Tartarus Emeticus ingespoten, terwijl het Naganol in doses
van 1.2, 5 en 1.7 gram toegediend werd op 6, 19 en 28 Januari
1925. De toestand van deze patient bleef goed, terwijl Trypa-
nosomen zich niet meer in de bloedbaan vertoonden. Totaal is
ingespoten 9.2 gram Naganol en 5 gram Tartarus Emeticus in een
tijdsverloop van 40 dagen.
Intoxicatieverschijnselen hebben zich
200 goed als niet voorgedaan. Het paard bleef in het geheel elf
maanden in observatie. .Het gedurende deze periode wekelijksch
verrichte bloedonderzoek was steeds negatief. De gewone trék-
diensten, die vóór het paard ziek werd, gepraesteerd werden, ver-
oorzaakten ook na de Surrabehandeling niet het minste bezwaar.

Na deze 4 proeven met Naganol, Tartarus Emeticus en Atoxyl
werd gebruik gemaakt van Tryparsamide in combinatie met het
Naganol. Het middel kwam in mijn bezit toen het paard, dat be-
schreven is in tabel V reeds eenigen tijd in observatie was. Deze
ßataksche hengst was 15 Juni 1925 in behandeling genomen. Het
^as een middelzwaar geval. Clinische symptomen, als zwelling
van het praeputium, sterk ingevallen flanken en sopor konden waar-
genomen worden. De eetlust was nog goed, de temperatuur 37.5°,
het bloedonderzoek positief. Op den bovengenoemden datum werd

gram Naganol intraveneus ingespoten. De zwelling van het prae-
Putium nam ten gevolge van deze injectie toe en handhaafde zich
tot en met 28 Juni, waarna ze in grootte afnam. Ook de veelvuldig
na Naganol-injecties optredende lusteloosheid manifesteerde zich bij
^it paard. Den 28sten Juni werd 3 gram Atoxyl subcutaan toege-
diend; den 30sten Juni kreeg het paard 1 gram Tartarus Emeticus
intraveneus. Ofschoon de oedemen den 4den Juli niet meer aan-
wezig waren, bleef deze patient voortdurend slap en wilde niet in
Voedingstoestand vooruitgaan, terwijl de eetlust niets te wenschen

-ocr page 92-

overliet. Er manifesteerde zich een parese in de achterhand en
aangezien er gevreesd werd, dat de ingestelde therapie met Naga-
nol, Atoxyl en Tartarus Emeticus zou falen, werd op 4 Juli 8 gram
Tryparsamide intraveneus geappliceerd. Deze injectie werd goed
doorstaan, maar de slapte in de achterhand werd er niet gunstig
door beïnvloed. De verdere injecties bestonden uit 2 gram Naganol
op 6, 11 en 13 Juli, terwijl bovendien op 10, 12, 13, 16 en 29 Juli
achtereenvolgens 10, 12, 12, 21 en 18.5 gram Tryparsamide toe-
gediend werden. Ofschoon deze groote doses goed doorstaan
werden, scheen er niet voldoende van het geneesmiddel in het
cerebrospinaalvocht te defundeeren, aangezien het paard den 27sten
Augustus, dus bijna een maand na de laatste injectie onder ver-
schijnselen van volkomen paralyse succombeerde.

Totaal werd deze patient dus behandeld met een dosis van
10 gram Naganol, 3 gram Atoxyl, 1 gram Tartarus Emeticus en
81.5 gram Tryparsamide binnen een tijdsverloop van ca. \\]/2
maand. Trypanosomen zijn niet meer in het periphere bloed waar-
genomen sedert de eerste behandeling met 4 gram Naganol.

Een licht geval van paardensurra (tabel VI) werd 16 Juni 1925
in behandeling genomen. Behalve een temperatuur van 40.4° en
een positief bloedbeeld werden geen verschijnselen van de ziekte
geconstateerd. Op 16 Juni werden 3 gram Naganol en 3 gram
Atoxyl toegediend. Den volgenden dag traden wederom de ver-
schijnselen van lusteloosheid en oedeemvorming op. De tempera-
tuur was teruggeloopen tot 39°. Den volgenden dag was de tempe-
ratuur normaal en bleef dit gedurende de verdere observatie. Den
5den Juli waren deze oedemen geheel verdwenen. Op 22, 24 en
29 Juni en 6 Juli werd 1 gram Tartarus Emeticus ingespoten, terwijl
op 25 Juni en 13 Juli 2 gram Naganol geïnjicieerd werden. Hier-
tusschendoor kreeg het paard op 30 Juni 3 gram Atoxyl intrave-
neus. De totale hoeveelheid bij dit paard aangewende genees-
middelen bedroeg dus 7 gram Naganol, 4 gram Tartarus Emeticus
en 6 gram Atoxyl. Vergiftigingsverschijnselen hebben zich bij dit
paard zoo goed als niet voorgedaan. Geregeld werden trekdiensten
verricht zonder dat het dier eenig nadeel ondervond. Ofschoon de
observatieperiode slechts 5 maanden bedroeg, toen deze wegens
mijn vertrek afgebroken moest worden, bestond er alle hoop dat het
paard blijvend genezen was. aangezien noch de temperatuur, noch

-ocr page 93-

het bloedonderzoek eenige aanwijzing in de richting van een reci-
dive gaf.

Een middelzwaar geval van paardensurra (tabel VII) werd
19 Augustus 1925 geconstateerd op mijn standplaats. Het dier
vertoonde een sterk oedeem van praeputium en onderborst, de
temperatuur was 40.5°, het bloedonderzoek zwaar positief. Zoo
spoedig mogelijk na het constateeren der ziekte, nog op denzelfden
datum, werd 22 gram Tryparsamide intraveneus ingespoten. Deze
hooge dosis werd zonder eenig oogenblikkelijk bezwaar verdragen,
maar toch was het paard den volgenden dag lusteloos. De Trypa-
nosomen waren na 24 uur verdwenen. Aangezien het hier een
middelzwaar geval van Surra betrof, besloot ik op 22 Augustus
4 gram Naganol in te spuiten. Deze patient bleek echter zeer ge-
voelig te zijn voor dit geneesmiddel, aangezien in den loop van
de volgende 3 dagen een Rhinoceroshoofd, epitheeldefecten op het
slijmvlies van mond en tong en een hevige proctitis ontstonden.
Bovendien trad den 25sten Augustus een volledige paralyse van
de achterhand op, onder welk verschijnsel op 26 Augustus de
exitus laetalis plaats had. De temperatuur was bij deze patient
den dag na de injectie met Tryparsamide teruggeloopen tot 39.3°
om in de daarop volgende dagen tot den dag van het sterven vol-
komen normaal te worden en te blijven. De totale hoeveelheid in-
gespoten geneesmiddelen bedroeg 22 gram Tryparsamide en
4 gram Naganol, dat 3 dagen na het Tryparsamide geappliceerd
werd.

Een middelzwaar geval van Surra (tabel VIII) werd te begin-
nen met 31 Augustus 1925 in behandeling genomen. Het paard was
sterk vermagerd en vertoonde zwaar oedeem van praeputium en
onderborst. De temperatuur was 39°, het bloedonderzoek positief.
Op den genoemden datum werd 2 gram Naganol en 3 gram Atoxyl
ingespoten. De oedemen verdwenen, maar aangezien de toestand
van het dier op 18 September nog een zoodanige was, dat niet
aangenomen mocht worden, dat zich een volkomen genezing vol-
trokken had. werd besloten de behandeling met 2 gram Naganol
en 16 gram Tryparsamide voort te zetten. Na de toediening van
de eerste dosis geneesmiddelen was het bloedonderzoek steeds

-ocr page 94-

negatief uitgevallen. Het paard stierf desniettegenstaande op 23
September 1925, De behandeling had totaal bestaan uit 4 gram
Naganol, 3 gram Atoxyl en 16 gram Tryparsamide binnen 18 dagen.

Een licht geval van Surra (tabel IX), waarbij gering oedeem
van het praeputium en een versnelde ademhaling, benevens een
positief bloedonderzoek de eenige verschijnselen waren, kwam

2nbsp;October 1925 in behandeling. Op dezen datum werd ingespoten

3nbsp;gram Naganol en 12 gram Tryparsamide in 10 % oplossing in-
traveneus. De temperatuur was bij dit paard binnen de grenzen
van het normale gebleven, n.1. niet hooger dan 38.2°. Ten gevolge
van de injectie openbaarde zich den volgenden dag een vergroot
oedeem van praeputium en onderbuik, welk • oedeem echter
den 9den October verdwenen was. Op dezen datum werd 3 gram
Naganol en 12 gram Tryparsamide in 10 % oplossing geappliceerd.
Ofschoon de toestand goed bleef, recidive niet meer voorkwam en
de temperatuur geen stijgingen vertoonde, werd zekerheidshalve
den 19den October de dosis herhaald. Het paard kon slechts ge-
observeerd blijven tot 21 November, dus totaal maand na het
inzetten der therapie. Het paard verrichtte echter geregeld zonder
eenig bezwaar trekdiensten. De totale hoeveelheid geneesmiddelen
bedroeg 9 gram Naganol en 36 gram Tryparsamide binnen 17
dagen. Ca. een maand na mijn vertrek aan mij opgezonden berich-
ten hielden in, dat de goede toestand bestendigd bleef. Ofschoon
dus de observatieperiode nog te kort was om een voorloopig oordeel
te vellen, mag gegronde hoop gekoesterd worden, dat een radicale
genezing in het onderwerpelijke geval verkregen is.

Bij een Bataksche hengst (tabel X) werd den 5den October 1925
aan de hand van een positief microscopisch bloedonderzoek, sopor
en oedeem van praeputium en onderborst, de diagnose Surra ge-
steld. Het was een klein paardje van niet zwaarder gewicht dan
109 K.G. De patient werd op den genoemden datum intraveneus
ingespoten met 10 gram Tryparsamide in 10 % oplossing. Den
6den werd bovendien 2 gram Naganol toegediend. Den 7den begon
zich een parese in de achterhand voor te doen, terwijl de voedings-
toestand slecht was. Den lOden October stierf het paard. Totaal
was er ingespoten 10 gram Tryparsamide en 2 gram Naganol in
twee dagen tijd.

-ocr page 95-

Behalve de 10 bovengenoemde dieren, waarvan wegens de om-
standigheid, dat ze gehuisvest waren in stallen, die zich dicht bij
niijn woning bevonden, dagelijks de temperatuur opgenomen en
het bloed onderzocht kon worden, zijn nog 2 paarden in den ambts-
kring Kediri curatief tegen Surra behandeld. Aangezien deze
dieren zich niet onder omstandigheden als boven bevonden, konden
hiervan geen geregelde ziektestaten bijgehouden worden. Toch is
op geregelde tijden microscopisch bloedonderzoek verricht, zoodat
voldoende controle op den gang van zaken behouden bleef. De
stalling van deze twee paarden zou moeten geschieden op het erf
van de eigenaren, onder de bij de wet voorgeschreven voorzorgs-
maatregelen, waarvan de voornaamste waren: verboden gebruik
en huisvesten in donker gemaakte ruimten. Deze bepalingen werden
in één geval door den eigenaar overtreden. Deze was in het bezit
Van een paard, dat een positief bloedbeeld toonde, eenigszins loom
en lusteloos was, keratitis toonde en koorts had van 40°. Oedemen
Waren nog niet aanwezig. Dit paard werd behandeld met 4 gram
Naganol, Verschijnselen traden ten gevolge van deze injectie op
een gering oedeem na, niet op. Den eigenaar werd aangezegd het
paard na deze injectie voorloopig niet te gebruiken. Dit advies
Werd echter overtreden. Toen de oedemen weggetrokken waren
werd gedacht, dat het dier genezen was en voor diverse trekdiensten
aangewend. Bij een tweede injectie was de keratitis verdwenen
en maakte het paard een gezonden indruk. Een injectie met 3 gram
Atoxyl werd toen zekerheidshalve nog verricht. Eenige dagen
hierna bereikte mij het bericht, dat deze patient gestorven was. Het
bloedonderzoek was bij dit paard steeds negatief geweest en waar-
aan de doodsoorzaak toegeschreven moet worden is mij onbekend.
Dat een ruggemergstrypanosomiasis hierbij in het spel geweest is
komt mij niet waarschijnlijk voor, aangezien de dood zonder vooraf-
gaande paresis in de achterhand had plaats gehad. Niet onmogelijk
had het vroegtijdige gebruik invloed ten nadeele uitgeoefend.

Het tweede in den ambtskring Kediri behandelde paard werd
uitsluitend met Naganol behandeld. Dit dier verkeerde in het be-
ginstadium der ziekte. Een dosis van 4 gram werd intraveneus ge-
appliceerd. Ook hierbij waren oedemen aan onderborst en buik het
gevolg van het Naganol. Deze oedemen verdwenen echter spon-

-ocr page 96-

taan. Andere geneesmiddelen of meerdere doses Naganol werden
niet toegediend. ïHiet paard werd een maand op stal verpleegd en
toonde bij het herhaalde bloedonderzoek steeds een negatief beeld.
Clinische verschijnselen of temperatuursverhoogingen deden zich
niet meer voor. Bij dit paard liep de observatieperiode echter nog
slechts over 3 maanden, zoodat een volledig oordeel nog niet uit-
gesproken kon worden over het al of niet genezen zijn.

-ocr page 97-

Datum

Dosis ingespoten
geneesmiddel

Bloed
onder-
zoek

Temp.

Toelichtingen

5 Nov. \'24

2% gr. Bayer 205
in 5 o/o solutie in-
traveneus.

38.

Ademhaling gejaagd;
60 per minuut; slijm-
vliezen anaemisch; be-
ginnend oedeem on-
derborst.

6 Nov. \'24

V2 gram Tartr.
emetic, in 2Vi 0/0
sol. intraveneus

37.9

Oedeem toegenomen;
overigens toestand
dezelfde.

7 Nov. \'24

\'

37.8

Oedeem grooter, nu
ook aan het prae-
putium; overigens het-
zelfde.

8 Nov. \'24

1 gr. Tartr, emetic
in 2V2 0/0 sol. in-
traveneus

38

Oedemen grooter.

9 Nov. \'24

— _

n.9

Toestand dezelfde.

10 Nov. \'24

37.9

Oedemen minderende;
Ademhaling rustiger.

11 Nov. \'24

2 gr. Bayer 205
in 5
0/0 sol. intra-
veneus.

37.9

Oedemen minder.

12 Nov. \'24

37.8

Toestand dezelfde.

13 Nov. \'24

1 gr. Bayer 205 in
5 o/o sol. intrave-
neus.

38.6

Oedemen kleiner

14 Nov. \'24

38.

Idem.

15 Nov. \'24

1 gr. Tartr. emetic
in 2V2 0/0 sol. in-
traveneus

37.6

Toestand goed; voe-
dingstoestand gaat
vooruit.

16 Nov. \'22

37.9

Toestand dezelfde.

17 Nov. \'24

37.6 \'

Toestand goed ; voe-
dingstoestand goed.

18 Nov. \'24

1 gr. Tartr. emetic.

38.

Idem.

-ocr page 98-

Datum

Dosis ingespoten
geneesmiddel

Bloed-
onder-
zoek

Temp.

Toelichtingen

19-20 Nov. \'24.

37.8
38.

Idem. Het dier maakt
op gering oedeem van
het praeputium na,
een gezonden indruk;
oedeem onderborst
verdwenen.

21 Nov. \'24.

2 gr. Bayer 205

37.9

Oedeem van praepu-
tium en onderborst
verdwenen; slechts
oedema scroti nog in
geringemate aanwezig

22 Nov. \'24.
1 Dec. \'24.

38.

Oedeem geheel ver-
dwenen ; steeds para*
sietenvrij bloed; voe-
dingstoestand goed;
het dier maakt een
volkomen gezonden
indruk. Geen medicij-
nen meer ingespoten.

2 Dec. \'24.

■—■

20 cc. gedefibrineerd
bloed ingespoten bij
een hond.

6-30 Dec. \'24.

Bloedonderzoek hond
negatief. Paard steeds
goed. Het dier werkt
vanaf 20 December.

-ocr page 99-

Datum

Dosis ingespoten
geneesmiddel

Bloed-
onder-
zoek

Temp.

Toelichtingen

24 Nov. \'24

1 gr. Tartr. emetic.
1 gr. Bayer 205 in
40 cc. water intra-
veneus.

40.2

Geen oedemen; bleeke
slijmvliezen; wanke-
len na de injectie, ech-
ter van voorbijgaan-
den aard.

25 Nov. \'24

40.1

Gejaagde ademhaling;
pols 66; geen eetlust;
beginnend oedeem on-
derborst en praepu-
tium.

26-28 Nov. \'24

1 gr. Tartr. Emetic
in 40 cc. water in-
traveneus.

38.1

Ademhaling rustig;
eetlust keert terug;
dier gaat sterk in voe-
dingstoestand vooruit
maakt gezonden in-
druk.

29 Nov. \'24

4 gr- Bayer 205
in 5 O/o sol. intra-
veneus.

38

Paard maakt gezon-
den indruk.

30 Nov: \'24

38.1

Oedeem onderborst
en praeputium in vrij
sterke mate toegeno-
men, overigens is de
toestand op wat gerin-
gere eetlust na volko-
men normaal; de gang
in de achterhand is
goed.

1 Dec. \'24

■—■

37.9

Oedemen toegeno-
men; overigens is de
toestand goed.

2 Dec. \'24

1 gr. Tartr. emetic,
in 40 cc. water in
traveneus

38

Eetlust niet zoo goed;
oedemen groot, onge-
veer 5 cM. dik, 2 dM.
breed en 3 dM. lang
aan de onderborst;
praeputium gezwollen

3 Dec. \'24

38

Toestand dezelfde.

-ocr page 100-

Datum

Dosis ingespoten
geneesmiddel

Bloed-
onder-
zoek

Tcrr-p.

Toelichtingen

4

Dec.

•24

Eetlust weer goed;
lichte periproctitis,
waardoor geen tem-
peratuur opgenomen.
Toestand overigens
zeer goed; oedemen
minder.

5

Dec.

■24

niet opgeno-
men wegens
periproctitis

Oedemen minder; toe-
stand overigens zeer
goed. Maakt op de
oedemen na een vol-
komen gezonden in-
druk ; eetlust goed.

6

Dec.

■24

igr

cus

Tartr. emeti-
in 2V2O/0S0I.

niet opgeno-
men wegens
periproctitis

Toestand zeer goed;
lichte periproctitis ge\'
nezende.

7

Dec.

\'24

Idem.

8

Dec.

\'24

Idem.

9

Dec.

•24

Proctitis genezen

10

Dec.

•24

-

38

Oedeem veel geringer.

11

Dec.

\'24

38.1

Toestand dezelfde,
oedeem neemt af.

12-22

Dec.

•24

37.9 \'

Idem, Temp. 38.

23

Dcc.

■24

38.5

Oedemen verdwenen

24

Dec.

•24

38.1

24-28

Dec.

\'24

varieerend
van 38.1 —
38.5

29

Dec.

■24

\'—

38.7

Toestand goed. 30cc
bloed ingespoten bij
een hond.

30

Dec.

•24

38.7

Toestand goed.

31

Dec.

\'24

2V:

gr. Atoxyl

39.1

Toestand niettegen-
staande hooge temp.
goed.

-ocr page 101-

Datum

Dosis ingespoten
geneesmiddel

Bloed-
onder-
zoek

Temp.

Toelichting

1 Jan. \'25

39

Toestand goed.

2 Jan. \'25

1 gr. Bayer 205

-

39.8

Idem.

3 Jan. \'25

39.3

Licht oedeem praepu-
tium.

4 Jan. \'25

39.3

Voedingstoestand, die
uitstekend was, gaat
plotseling achteruit:
eetlust bhjft goed.
Bloedonderz. proef-
hond nagatief. Oe-
deem onderborst en
praeputium nog aan-
wezig in geringe mate.

5 Jan. \'25

• 38.3

Wordt magerder;
staat slechts met moei-
te op als het ligt; eet-
lust goed. Bloedon-
derzoek proefhond
negatief.

6 Jan. \'25

1 gr. Bayer 205

37.8

Voedingstoestand iets
beter; staat krachtiger
op de been, is echter
nog paretisch. Eetlust
goed; oedeem verdwe-
nen. Proefhond toont
negatief bloedonder-
zoek.

7 Jan. \'25

37.9

Wankelt nog in stap,
overigens is de toe-
stand dezelfde; eetlust
goed.

8 Jan. \'25

37.8

Toestand dezelfde.
Proefhond negatief
bloedonderzoek. Het
paard blijft in obser-
vatie.

9-11 Jan. \'25

varieerend
van 37.8—
37.9.

Eetlust goed; wan-
kelende gang; lichte
parese. Proefhond
negatief bloedonder-
zoek.

-ocr page 102-

Datum

Dosis ingespoten
geneesmiddel

Bloed-
onder-
zoek

Temp.

Toelichtingen

12 Jan. \'25

38.1

Idem.

13 Jan. \'25

3 gr. Atoxyl.

38.3

Idem.

14-16 Jan. \'25

\'—

varieerend
van 37.8—
38.

Parese sterker.

17 Jan. \'25

38.2

Parese plotseling zoo
sterk toegenomen, dat
het niet meer kan op-
staan; voedingstoe-
stand afgenomen niet-
tegenstaande eetlust
goed is. Proef hond ne-
gatief bloedonderzoek

18 Jan. \'25

38.5

Voedingstoestand
sterkachteruitgegaan.
Decubitus t. g. v.
voortdurend liggen.
Proef hond negatief
bloedonderzoek.

19 Jan. \'25

39

Dier maakt zeer zieken
indruk. Ligt steeds.
Eet niet meer. Proef-
hond negatief bloed-
onderzoek.

20 Jan. \'25

41.6

Exitus letalis.

-ocr page 103-

Datum

Dosis ingespoten
geneesmiddel

Bloed-
onder-
zoek

Temp.

Toelichtingen.

27 Nov. \'24

39.6

Frequente ademha-
ling; beginnend oe-
deem praeputium;
wankelt eenigszins; is
nog niet zoo zwaar
ziek; conjunctivitis,
keratitis.

28 Nov. \'24

1 gr. Tartr. emetic.

39.1

Toestand dezelfde.

29 Nov. \'24

4 gr. Bayer 205.

38.8

Idem.

30 Nov. \'24

38.3

Oedemen praeputium
en onderborst toege-
nomen; eetlust tame-
lijk goed; toestand
overigens dezelfde.

1 Dec. \'24

38.2

Eetlust verdwenen;
oedemen toegenomen;
het dier is erg luste-
loos en loom.

2 Dec. -24

1 gr. Tartr. emetic.

37.8

Oedemen toegeno-
men; nog lusteloos;
conjunctivitis, kera-
titis.

3 Dec. \'24

38.

Oedemen zeer groot;
toestand overigens de-
zelfde: is nog loom.

4 Dec. \'24

Oedemen iets minder;
proctitis en periprocti-
tis waardoor geen tem-
peratuur opgenomen;
voedingstoestand ver-
beterd. Proctitis en
periproctitis behan-
deld met permanga-
nas-kalicus- oplossing
van
VjO/o.

5 Dec. \'24

■ \'

Eetlust goed evenals
gang; toestand ove-
rigens dezelfde.

-ocr page 104-

Bloed-
onder-
zoek

Dosis ingespoten
geneesmiddel

Datum

Temp.

Toelichtingen

6nbsp;Dec.nbsp;\'24

7nbsp;Dec.nbsp;\'24
11 Dec.nbsp;\'24

1 gr. Tartr. emetic.

12-19 Dec.nbsp;\'24

Niet opgeno-
men.

schommelend
om 37.9

Varieerend
van 37.8-
38.

varieerend
van 37.7-
37.9

19-23 Dec. \'24
24-31 Dec. \'24

1 Jan. \'25

Oedemen minderende;
proctitis genezende;
eetlust goed; conjunc-
tivitis en karatitis veel
beter.

Toestand dezelfde:
oedemen minderende.

Eetlust neemt toe,
gang is beter; oede-
men aanzienlijk min-
der.

Toestand van het dier
is goed, oedemen ver-
dwenen; proctitis ge-
nezen; voedingstoe-
stand neemt toe, gang
goed.

Toestand gaat steeds
vooruit.

Dier maakt volkomen
gezonden indruk Op
31 December wordt
een proefhond inge-
spoten met 40 cc.
bloed.

Dier maakt volkomen
gezonden indruk. Op

6nbsp;Januari wordt 3 gr.
Atoxyl subcutaan in-
gespoten. Het bloed
onderzoek bij den
proefhond, dat vanaf

7nbsp;Januari dagelijks in-
gesteld wordt is ne-
gatief. Het paard is
nog in observatie.

-ocr page 105-

Daturn

Dosis ingespoten
geneesmiddel

Bloed-
onder-
zoek

Temp.

Toelichtingen

19 Dec. -24

4 gr. Bayer in 50/o
opl\'

39.1

Geen uitwend, symp-
tomen; den zelfden dag
treden urticaria op na
de injectie.

20 Dec. \'24

39.4

Lusteloos; oedeem
aan praeputium en
onderborst; urticaria
verdwenen, gang ach-
terhand niet sterk.

21 Dec. \'24

■—

38.1

Oedeem praeputium
en onderborst groo-
ter; eetlust iets beter;
oedemen voorbeenen

22 Dec. \'24

-

38

Eetlust beter.

23 Dec. \'24

-

-

37

24 Dec. \'24

-

37.6

25 Dec. ,24

-

37.5

Oedemen minderen-
de; eetlust goed.

26-27 Dec. \'24

Toestand gaat vooruit

28 Dec. \'24

-

37.3

Onbeteekenende peri-
proctitis

29-30 Dec. \'24

1 gr. Tartr. emetic.

37.8

31 Dec. \'24

Idem.

37.8

Oedemen nog slechts
in lichte mate aan-
wezig; toestand ove-
rigens vooruitgaande.

1 Jan. \'25

-

37.7

Toestand goed.

2 Jan. \'25

1 gr. Tartr. emetic.

38.2

Idem.

3 Jan. \'25

38.3

Idem.

4 Jan. \'25

-

38.4

Idem.

5 Jan. \'25

37.9

Conjunctivitis.

-ocr page 106-

Datum

Dosis ingespoten
geneesmiddel

Bloed-
onder-
zoek

Temp.

Toelichtingen

6 Jan. \'25

1 gr. Bayer 205

37.7

Toestand goed, be\'
halve licht oedeem
praeputium.

7-12 Jan. \'25

varieerend
van 37.7-
37.9

Toestand goed, oe-
deem verdwenen.

13 Jan. \'25

1 gr.Tartr.emetic.

37.7

Idem

14-18 Jan. quot;25

—■

varieerend
van 37.7-
37.8

Idem

19 Jan. \'25

2Vï gr. Bayer 205

Idem

Idem

20-22 Jan. \'25

Idem

Idem

23 Jan. \'25

1 gr. Tartr.emetic.

37.7

Idem

25 Jan. \'25

38

Beginnende parese
achterhand.

26-27 Jan. \'25

\'—

respectieve-
lijk 38 en
37.7

Paretisch bij opstaan

28 Jan. \'25

1.7 gr. Bayer 205

37.6

Idem.

29 Jan.-2Febr.\'25

varieerend
van 37.6 —
37.9

Idem.

-ocr page 107-

Datum

Dosis ingespoten
geneesmiddel

Bloed-
onder-
zoek

Temp.

Toelichtingen

15 Juni \'25

4 gr. Naganol.

2gt;75

Zwelling praeputium
sterk ingevallen flan-
ken, zeer slap. Eet-
lust goed.

16-18 Juni \'25

___

___

38.1

Zwelling praeputium

37.7
37.9

toegenomen; t.g.v. de
injectie zeer lusteloos
en loom. Eetlust af-
genomen.

19-27 Juni \'25

.

varieerend v.

Toestand beterende.

37.7-38.2

Oedemen nog aanwe-
zig aan scrotum, prae-
putium en onderbuik.
Is nog lusteloos. Dier
blijft slap.

28 Juni \'25

3 gr. Atoxyl

37.7

Toestand dezelfde.

30 Juni \'25

1 gr. Tartr. emetic.

37.5

Oedemen minder.

4 Juli \'24

8 gr. Tryparsami-

_

37.7

Injectie goed door-

de intraveneus.

staan. Toestand goed,
alleen is het dier nog
slap.

6 Juli \'25

2 gr. Naganol.

37.6

Oedemen verdwenen.

10 Juli \'25

10 gr. Tryparsa-

37.7

Slapte houdt aan.

mide.

11 Juli \'25

2 gr. Naganol.

38.3

Paretisch bij opstaan

12 Juli \'25

12 gr. Tryparsa-
mide.

37.2

13 Juli \'25

2 gr. Naganol.
12 gr. Tryparsa-
mide.

37

Parese houdt aan.

16 Juli \'25

21 gr. Tryparsa-

__

37

Parese neemt steeds

mide lOO/o

toe. Injectie met het

groote kwantum
wordt goed doorstaan

29 Juli \'25

18.5 gr. Trypar-

37.5

Toestand dezelfde.

samide.

30 Juli \'25

36.8

Paralyse neemt toe.

26 Aug. \'25

38.5

27 Aug. \'25

Exitus laetalis.

-ocr page 108-

Datum

Dosis ingespoten
geneesmiddel

Bloed-
onder-
zoek

Temp.

Toelichtingen

16 Juni \'25

3 gr. Naganol.
3 gr. Atoxyl.

40.4

Het dier vertoont in
het geheel geen symp-
tomen behalve de
hooge temperatuur

17 Juni \'25

39

Eetlust verminderd.
Oedemen opgetreden
door de injectie met
Naganol

22 Juni \'25

1 gr. Tartr. emetic.

38

Toestand goed

24 Juni \'25

1 gr. Tartr. emetic.

37.8

Idem.

25 Juni \'25

2 gr. Naganol.

37.9

Idem.

• 29 Juni \'25

1 gr. Tartr. emetic.

38.1

Idem.

30 Juni \'25

3 gr. Atoxyl.

38

Idem. Oedemen nog
slechts gering.

1- 5 Juli \'25

varieerend v.
38.1-38.2

Oedemen verdwenen

6 Juli \'25

1 gr. Tartr. emetic.

37.9

Toestand zeer goed.

13 Juli \'25

2 gr. Naganol.

37.9

Toestand goed.

14 Juli \'25

37.4

18 Juli \'25

38.1

Dier blijft steeds goed.
Het wordt weer voor
trekdiensten gebruikt
cn blijft tot 21 Nov.
(datum van mijn ver-
trek uit Padang Si-
dempoean) vrij van
parasieten.

-ocr page 109-

Datum

Dosis ingespoten
geneesmiddel

Bloed-
onder-
zoek

Temp.

Toelichtingen

19 Aug.

•25

22 gr. Tryparsa-
mide, lOO/o intrav.

40.5

Oedeem praeputium
en onderborst in ster-
ke mate. Injectie goed
doorstaan.

20-21 Aug.

•25

39.3

Lusteloos. Toestand
overigens dezelfde.

22 Aug.

•25

4 gr. Naganol

37.4

Toestand dezelfde

23-25 Aug.

•25

varieerend V.

37.6-37.8

Rhinoceroshoofd, epi-
theeldefecten mond-
en tongsiijmvlies. Pa-
ralyse achterhand.
Hevige proctitis.

26 Aug.

•25

niet op-
genomen

Excitus laetalis.

TABEL VIII.

Datum

Dosis ingespoten
geneesmiddel

Bloed-
onder-
zoek

Temp.

Toelichtingen

31 Aug. \'25

2nbsp;gr. Naganol.

3nbsp;gr. Atoxyl.

39.1

Sterk vermagerd.
Groote oedemen prae-
putium en onderborst.

18 Sept. \'25

2 gr. Naganol.
16 gr. Tryparsa-
mide.

38.2

Oedemen verdwenen.
Injectie wordt goed
doorstaan.

23 Sept. ^25

-

--

Exitus laetalis.

-ocr page 110-

Datum

Dosis ingespoten
geneesmiddel

Bloed-
onder
zoek

Temp.

Toelichtingen

2 Oct. \'25

3 gr. Naganol.
12 gr. Tryparsa-
mide lOO/o intrav.

38.2

Licht oedeem praepu-
tium. Versneldeadem-
haling.

3 Oct. \'25

■--

38

Oedeem praeputium
toegenomen. Oedeem
onderbuik opgetreden

9 Oct. \'25

3 gr. Naganol.
12 gr. Tryparsa-
mide, lOO/o intrav.

■--

37.6

Toestand goed. oe-
demen verdwenen.

19 Oct. \'25

3 gr. Naganol.
12 gr. Tryparsa-
mide, lOO/o intrav.

38.2

Toestand goed.

20-21 Oct. \'25

varieerend v.
36.8-37.9

Toestand tot op da\'
tum van vertek uit
Padang Sidempoean,
steeds goed.

TABEL X.

Datum

Dosis ingespoten
geneesmiddel

Bloed-
onder-
zoek

Temp.

Toelichtingen

5 Oct. \'25

10 gr. Tryparsa-
mide, intraveneus
lOO/o opl.

■10.2

Lusteloos, oedeem
praeputium en onder-
buik.

6 Oct. \'25

2 gr. Naganol.

38

Toestand stationair.

7- 9 Oct. \'25

37.8

Parese in de achter-
hand. Voedingstoe-
stand slecht.

10 Oct. \'25

Zeer slap.
Exitus laetalis.

-ocr page 111-

Buffelsurra.

De curatieve behandeling van buffelsurra had uitsluitend plaats
door applicatie van het Naganol. Ten behoeve van de bestrijding
der ziekte onder deze diersoort liet ik als er rapporten omtrent
buffelsterfte binnengekomen waren, in de verdachte dorpen alle
buffels verzamelen. Van elk dier werd dan een natief-praepa-
raat op Trypanosomen onderzocht. Op deze wijze kon echjpr slechts
een vluchtigen indruk verkregen worden van het aantal aangetaste
exemplaren, aangezien het bloedonderzoek bij buffels aangemerkt
moet worden als een gebrekkig hulpmiddel. Bleek bij dit onderzoek,
dat een gering percentage (beneden 10 %) geïnfecteerd was, dan
Werden de gevonden Trypanosomendragers curatief ingespoten
met 5 gram Naganol, terwijl de stal- of koppelgenooten, die steeds
in de onmiddellijke nabijheid van de zieke dieren vertoefd hadden
en waarvan dus verondersteld mocht worden, dat zij tevens be-
smet waren, eveneens aan een inspuiting met deze dosis onder-
worpen werden. De overige dieren werden dan vrijgegeven, of-
schoon strenge waakzaamheid ten opzichte van verdere sterfte
dringend bij de ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur aan-
bevolen werd. Tevens werd den veemantri opgedragen zich her-
haaldelijk naar dergelijke streken te begeven, teneinde bloeduit-
strijkpraeparaten van eenigszins verdachte dieren naar mijn kantoor
op te zenden, waar ze op Trypanosomen onderzocht werden en
naar aanleiding waarvan eventueel verdere maatregelen getroffen
konden worden. Kwam bij dit onderzoek naar voren, dat zich we-
derom Trypanosomendragers voordeden, dan werd de bovenge-
noemde werkwijze herhaald. Was meer dan 10 % der onderzochte
dieren geïnfecteerd, dan werden de Trypanosomendragers en hun
stal- of koppelgenooten curatief en de overige dieren prophylactisch
behandeld.

De resultaten, die zoodoende behaald werden, konden zeer be-

-ocr page 112-

vredigend genoemd worden. De buffels, die clinisch nog een nor-
maal aspect toonden, doch Trypanosomen herbergden, bleven dit
normale aanzien behouden, terwijl herhaald bloedonderzoek geen
parasieten meer aan het licht bracht. Verkeerden de dieren echter
in meerdere of mindere mate in comateuzen toestand, dan verbe-
terde deze zich in korten tijd. Het lichaamsgewicht nam toe, de
huid werd soepeler en begon meer te glanzen, de dieren werden
minder dor in het haar, conjunctivitis, keratitis enz. verdwenen.
Om economische redenen werden dieren, die in een vergevorderd
stadium der ziekte verkeerden, niet behandeld. Ten aanzien van
deze categorie werd de slacht geadviseerd, omdat hierbij de kans
op succes aanzienlijk minder werd. De dosis werd voor volwassen
zieke dieren gesteld op 5 gram; jong vee en kalveren kregen res-
pectievelijk 3 en 2 gram intraveneus in 10 % oplossing. Vergifti-
gingsverschijnselen ten gevolge van deze doses werden ,zelden
waargenomen. Wel trad bij enkele dieren diarrhee op, maar deze
was van voorbijgaanden aard. Ernstige intoxicatieverschijnselen,
zooals zich die bij paarden voordoen, bleven uit. Dat het middel
bij buffels zoon succes had moet voornamelijk toegeschreven wor-
den, aan de immuniteit, die bij deze diersoort zoon belangrijke
rol speelt. Dat een goede voeding en verpleging belangrijken in-
vloed kunnen uitoefenen op den duur van het reconvalescentiesta-
dium, bleek mij herhaalde malen.

In het geheel werden 130 buffels curatief behandeld. Hiervan
stierf geen enkele aan Surra. ;Het waren, zooals boven reeds be-
schreven, dieren, die uitsluitend in mindere of meerdere mate ver-
magerd waren, anaemische slijmvliezen hadden, dor in het haar
waren, terwijl conjunctivitis en keratitis geconstateerd werden.
Dieren, die dwangbewegingen, dan wel volledige paralysis toonden,
werden niet in behandeling genomen. Het verschil in sterfte open-
baarde zich vóór en na de behandeling in de ambtskringen Padang
Sidempoean en Kediri op een duidelijke wijze.

Door de Naganol-inspuitingen kon de sterfte tot staan gebracht
worden. Zoo nu en dan werd de controle der ingespoten parasieten-
dragers herhaald, echter steeds met negatief resultaat. Door de
groote afstanden konden dagelijksche controles, zooals deze voor
paarden geschiedden, niet plaats hebben.

-ocr page 113-

Rundersurra.

De curatieve behandeling van runderen, die in den ambtskring
Kediri voor trekdiensten gehouden werden, werd grootendeels op
dezelfde wijze ter hand genomen. Ook hierbij werd uitsluitend ge-
bruik gemaakt van Naganol. Nadat de Trypanosomendragers bij
massaal bloedonderzoek zooveel mogelijk gesignaleerd waren, werd
het percentage vastgesteld. Bleef dit evenals bij de buffels, be-
neden de 10 %, dan werden de zieke dieren met hun stal- of
koppelgenooten curatief met 3 tot 5 gram Naganol behandeld.
Was het percentage hierboven, dan werden alle dieren met nega-
tief bloedbeeld prophylactisch behandeld. Het bloedonderzoek bij
runderen is weliswaar evenmin een betrouwbaar diagnosticum als
bij buffels, maar toch deed ik de ervaring op, dat er over het alge-
meen meer waarde aan gehecht mag worden en eventueele para-
sietendragers hierbij toch eerder op den voorgrond treden. Ook bij
runderen toonden deze Naganol-injecties, dank zij de immuniteit
dezer dieren, een gunstiger resultaat dan bij paarden. Geen enkel
curatief ingespoten rund toonde den dag na de injectie parasieten
in het bloed. Een aantal kreeg tot ca. acht dagen na de injectie rust
om op krachten te komen, het grootste deel verrichtte onmiddellijk
na de inspuiting zeer zware trekdiensten ten behoeve van eenige
suikerfabrieken in de residentie Kediri. De voeding en verpleging
liet zeer veel te wenschen over. aangezien de Surra-uitbraak plaats
had te midden van den maaltijd en er gedurende deze periode in
het suikerbedrijf, wegens de groote behoefte, die er aan trekvee
bestaat, geen gelegenheid is de dieren rust te gunnen. Ofschoon
dus de omstandigheden niet meewerkten om een genezing te be-
vorderen. kwam er geen enkel rapport van de administrateurs dezer
fabrieken binnen omtrent verdere sterfgevallen onder de curatief
ingespoten zieke runderen. Totaal werden over de 200 runderen
ziek bevonden en behandeld. Over het algemeen toonden deze
dieren geen verschijnselen van een vergevorderd stadium. Behalve
de aanwezigheid van Trypanosomen in het bloed waren er geen
andere Surra-specifieke verschijnselen aanwezig. Er konden slechts
een meer of mindere vermagering, vaste huid, dor haar, conjuncti-
vitis, tranenvloed, keratitis en anaemie waargenomen worden. In

-ocr page 114-

dit stadium genazen de ingespoten runderen alle met de bovenge-
noemde doses.

Slechts twee dieren, die in een verder gevorderd stadium der
ziekte verkeerden, werden aan een therapeutische injectie onder-
worpen,

■Het eerste rund toonde bij microscopisch onderzoek van het bloed
een zwaar positief beeld. Het praeparaat wemelde van de Try-
panosomen. Wegens veelvuldig liggen was op de uitstekende li-
chaamsdeelen reeds decubitis te constateeren. Het rund, i.e. een
vierjarigen stier van Javaansch ras, toonde sopor en stond steeds
op dezelfde plaats in de kraal. Niet dan met heel veel moeite was
het hier vandaan te krijgen, waarbij de ledematen stijf bewogen
werden. Eetlust ontbrak geheel, terwijl zich vertigo-aanvallen voor-
gedaan hadden. De slijmvliezen waren anaemisch. Na het onder-
zoek werd 5 gram Naganol in 10 % oplossing intraveneus toege-
diend. Den volgenden dag konden bij het microscopisch
bloedonderzoek geen Trypanosomen meer aangetoond worden. De
eetlust was eenigszins teruggekeerd, terwijl het dier reeds levens-
lustiger begon te worden. Drie dagen hierna was de stijfheid in de
ledematen verdwenen, de gang was weder normaal geworden;
kortom de algeheele toestand was aanzienlijk verbeterd. Ongeveer
drie weken na de behandeling werden de zware trekdiensten zonder
eenig bezwaar verricht.

Het tweede geval betrof een rund met draaiverschijnselen. On-
ophoudelijk werden manegebewegingen rondom een boom, waaraan
het dier vastgebonden stond, verricht. Het bloedbeeld was eerst na
lang doorzoeken van 5 praeparaten positief. De slijmvliezen waren
anaemisch. De voedingstoestand was nog tamelijk gunstig. Intra-
veneus werd 5 gram Naganol in 10 % solutie ingespoten. Den
volgenden dag werd bericht ontvangen, dat deze patiënt, een Ja-
vaansche koe, gesuccombeerd was.

De observatieperiode van de behandelde runderen bedroeg ca.
vier maanden. Ofschoon deze termijn niet lang te noemen is, mag
toch een zeer gunstigen invloed aan Naganolinjecties toegeschreven
worden, wanneer in aanmerking genomen wordt, dat de dieren,
die grootendeels vermagerd waren, dus ten aanzien waarvan de
Surra haar invloed reeds meer of minder merkbaar had doen

-ocr page 115-

gelden, zware diensten moesten verrichten onder slechte omstandig-
heden, alle in leven bleven gedurende deze observatieperiode. De
sterfte, die zich vóór de behandeling drastisch gemanifesteerd had
(ca. 5 per week in een koppel van 130 runderen) was hierna bij
quot;iet een der aangetaste dieren meer voorgekomen.

Intoxicatieverschijnselen waren bij runderen, evenals bij buffels
slechts zeldzaam. Een verschijnsel, dat ik meerdere malen na de
toediening van Naganol waarnam, was het optreden van urticaria,
die den volgenden dag weder verdwenen waren. Daarnaast werd
bij enkele dieren ten gevolge van de injectie diarrhee geconsta-
teerd. Overige vergiftigingsverschijnselen deden zich niet voor.
Werkte het Naganol bij paarden in vele gevallen op de hoeven,
bij runderen werden geen panaritia geconstateerd, zelfs niet na
toediening van 5 gram.

Bijzondere vermelding verdient echter een sterfgeval bij een
i^und, dat zich enkele minuten na de injectie voordeed.

Het betrof een groote koe van Bengaalsch ras, die slechts 3 gram
^aganol intraveneus toegediend kreeg en eenige minuten hierna
ineenstortte en stierf. Bij de sectie konden geen abnormale afwij-
l^ingen aan vleesch en organen waargenomen worden. Dergelijke
gevallen van idiosyncrasie zijn echter verder in het geheel niet
quot;W-aargenomen, zoodat dit geen reden mag zijn om de boven ge-
noemde doses niet toe te passen.

Conclusies.

Paardensurra.

Curatief werden 12 paarden behandeld met een gecombineerde
therapie van Naganol en andere geneesmiddelen. Hiervan genazen
er definitief en voorloopig 6. Waar deze resultaten behaald werden
bij pgt;aarden, die in het beginstadium verkeerden, dan wel te reke-
nen waren tot de middelzware gevallen, verdient het in geenen
deele aanbeveling vergevorderde stadia der ziekte in behandeling
te nemen.

Het Naganol, gecombineerd met Atoxyl, Tartarus Emeticus en
Tryparsamide vormen nog geen volmaakte curativa tegen paar-
densurra. Toch verdient het aanbeveling om dieren, die hiervoor
in aanmerking komen, zooveel mogelijk te behandelen, omdat vol-

-ocr page 116-

gens de bovengenoemde proeven toch nog altijd 50 % in leven
gehouden kon worden. Infectiegevaar voor de omgeving bestond
tijdens deze proeven niet, aangezien recidive niet optrad, terwijl
met bloed ingespoten honden niet ziek werden, zelfs al was het
geïnjicieerde bloed afkomstig van een na de behandeling gestorven
paard.

Doses van 4 gram Naganol veroorzaakten weliswaar intoxicatie-
verschijnselen, maar deze waren over het algemeen van voorbij\'
gaanden aard en gaven geen aanleiding tot sterfte. Waar het ten-
einde Naganolvastheid te voorkomen en de genezingskans te be-
vorderen, aanbeveling verdient een zoo groot mogelijke hoeveelheid
Naganol ineens in te spuiten, kan de dosis tolerata bij de inlandsche
paarden met een gewicht van 175 K.G. of hierboven op 4 gram
gesteld worden.

Doses van 4 of 5 gram Atoxyl zouden beproefd kunnen worden
en geven waarschijnlijk geen aanleiding tot intoxicatie.

Tartarus Emeticus in doses van 1 gram ingespoten, nadat de
bloedbaan bij microscopisch onderzoek eerst vrij gemaakt blijkt te
zijn van parasieten, geeft geen nadeelige gevolgen.

Tryparsamide verdient geen aanbeveling boven Atoxyl en Tar-
tarus Emeticus.

B.nbsp;Buffelsurra.

Curatief heeft Naganol ten aanzien van Surra bij buffels grooter
beteekenis dan bij paarden. Dieren, die in het aanvangsstadium
verkeeren, genezen clinisch practisch alle.

In de laatste stadia der ziekte verkeerende buffels, komen over
het algemeen niet in aanmerking voor een behandeling.

Het middel is voor buffels veel minder toxisch dan voor paarden
en kan zonder bezwaar op 5 gram gesteld worden.

C.nbsp;Rundersurra.

Ook bij runderen werkt Naganol curatief zeer goed tegen Surra.
In,het aanvangsstadium bewerkt het middel in een dosis van 5 gram
bij inlandsche runderen ingespoten, in 100 % der gevallen een cli-
nische genezing.

-ocr page 117-

Evenals bij buffels verdient het geen aanbeveling dieren, die in
het laatste stadium verkeeren, nog curatief te behandelen. Ver-
giftigingsverschijnselen manifesteeren zich bij runderen niet zoo
veelvuldig als bij paarden.

De dosis curativa kan bij volwassen Javaansche runderen op
3 tot 5 gram gesteld worden.

-ocr page 118-

SLOTCONCLUSIE DER CHEMOTHERAPEUTISCHE
SURRABEHANDELING,

Uit het overzicht der chemotherapeutische Surrabestrijding in
Nederlandsch-Indië en de overige deelen van de Oriënt,
benevens
de behandeling der overige Trypanosomiasen en het eigen onder-
zoek, blijkt dus, dat het Naganol wat zijn trypanocide werking
betreft bovenaanstaat. Een voordeel, dat speciaal voor de prac-
tijk van beteekenis
is, ligt besloten in het feit, dat het middel niet
zoo frequent toegepast behoeft te worden, als de Arseen- en Anti-
moonderivaten, die overigens hun plaats in de rij der geneesmidde-
len langen tijd gehandhaafd hebben, en ook thans nog met succes
in combinatie met het bovengenoemde middel aanwending vinden.
Over het algemeen zijn de diverse onderzoekers het er over eens,
dat het aanbeveling verdient het Naganol in groote doses in te
spuiten, zoowel bij paarden als hoornvee.

De kans op Naganolvastheid wordt op deze wijze zoo gering
mogelijk gemaakt. Eventueel optredende intoxicatieverschijnselen
hebben meestal een tijdelijk karakter, zonder dat sterfte behoeft op
te treden, indien het middel bij inlandsche paarden met een lichaams-
gewicht van ca.
175 K.G. in doses van 4 gram ingespoten wordt.

De bemoedigende resultaten, die Edwards in zijn goed gecon-
troleerde experimentenreeks in Britsch-Indië verkreeg door de ge-
combineerde intraveneuze-intrathecale applicatie verdienen m.i. alle
aandacht. Ook in Nederlandsch-Indië verdient de toepassing
van
deze werkwijze zooveel mogelijk navolging. Na eenige oefening kan
een en ander zonder bezwaar in het belang der Surrabestrijding in
de practijk plaats hebben.

Bij inlandsche runderen en buffels, die niet zoo gevoelig zijn voor
het Naganol als paarden, kan de dosis naar het lichaamsgewicht
gesteld worden op
3-5 gram. Voor gekruist Bengaalsch en volbloed
Bengaalsche runderen is een dosis van
5 gram niet nadeelig. Een

-ocr page 119-

eenmalige toediening is voor de genezing, die bij hoornvee een
krachtigen steun vindt in de immuniteit, in de meeste gevallen vol-
doende, wanneer nog geen te ver gevorderd stadium bereikt is.

De combinatie van het Naganol met Arseen- en Antimoonderi-
vaten heeft bewezen een gunstigen invloed te kunnen uitoefenen
op het genezingspercentage.

De keuze dient hierbij m.i, te vallen op het Atoxyl voor zoover
het de eerste groep betreft. Dit middel heeft zich bij de bestrijding
quot;iet alleen van van de Surra, doch ook van de menschentrypanoso-
®iasen, een zeer goede reputatie weten te verwerven. Een dosis
van 4 gram is m.i. voor inlandsche paarden van 175 K.G. en meer
Zonder bezwaar toe te dienen. Hoe hooger ook hier de doseering
gesteld wordt, hoe meer de toepassing in de Indische praxis uit-
voering kan vinden, omdat het ten eenenmale wegens de groote
afstanden, ondoenlijk is, kuren, zooals
Holmes die in vroeger
jaren voorschreef, toe te dienen. Bovendien geldt ook hierbij weer
hetzelfde als voor het Naganol: hoe meer van het Atoxyl opeens
ingespoten wordt, des te grooter is de kans op een algeheele steri-
lisatie en des te geringer de mogelijkheid van het verwekken van
Atoxylvastheid.

Het Tryparsamide, dat bij de bestrijding der menschentrypanoso-
oiiasen zoo\'n groote rol speelt, heeft merkwaardigerwijze noch in
Britsch-, noch in Nederlandsch-Indië in de Surratherapie voldaan.

Wel meen ik nog aandacht te moeten schenken aan het z.g.
quot;Sei de Soudequot; of ,,189quot; (oxyaminophenyl-arseenzuur Natrium)
aangezien hiermede tamelijk gunstige resultaten bij de slaapziekte-
bestrijding bereikt werden. De uitwerking op Surra zou eventueel
quot;og in combinatie met Naganol beproefd kunnen worden.

Ook van het Tartarus Emeticus gaat een sterke trypanocide
Werking uit.
Edwards beschouwt het als het middel, dat na het
Naganol het meest bruikbaar is in de Surratherapie bij paarden.
Bij buffels verdient het volgens hem aanbeveling. Ook
Bubberman,
douwes
en Van Bergen konden het Tartarus Emeticus in combi-
natie met Naganol aanwendend, genezingen bij paarden verwekken,
terwijl ook de door mij genomen proeven in deze richting wijzen.

Van de nieuwe Antimoonpraeparaten zouden tegen de Surra
nog beproefd kunnen worden het Stibosan en Neostibosan. Het

-ocr page 120-

verdient echter aanbeveling deze middelen steeds in combinatie
met Naganol te gebruiken.

De injectie van zoo groot mogelijke doses verdient de voorkeur
boven de toediening van de refracta-dosi.

Als zevende geneesmiddel zou het Sulfarsénol in aanmerking
kunnen komen bij de Surrabestrijding. In Fransch Indo-China
zijn
hiermede dusdanige resultaten bereikt, dat therapeutische experi-
menten in Nederlandsch-Indië m.i. wel gemotiveerd lijken.

-ocr page 121-

HOOFDSTUK IV.

DE PROPHYLACTISCHE BESTRIJDING VAN SURRA
EN OVERIGE TRAPANOSOMENZIEKTEN.

De geringe prophylactische werking, die over het algemeen van
de diverse chemotherapeutica ten aanzien van de bestrijding der
Trypanosomiasen uitging, is waarschijnlijk de oorzaak, dat op dit
gebied weinig publicaties verschenen zijn.

Het aantal hiervan nam echter toe na de invoering van het Naga-
nol als prophylacticum, zoodat het onderstaande literatuuroverzicht,
\'daarvan de indeeling op dezelfde wijze zal plaats hebben als in
het vorige hoofdstuk, zich voornamelijk met dit middel bezighoudt.

-ocr page 122-

A. LITERATUUROVERZICHT.

/

1. Literatuuroverzicht van de Prophylactische Surrabehandeling
in Nederlandsch-Indië.

Vóór de toepassing van het Naganol wierp men zich. wat de pro-
phylactische Surrabestrijding betreft, begrijpelijkerwijze op de se-
rumtherapie
(Penning, Vrijburg, Schat), doch men deed hiermede
zulke slechte ervaringen op, dat zij spoedig verlaten werd, om plaats
te maken voor de politiemaatregelen, die thans op hun beurt hoe
langer hoe meer verdrongen worden door de Naganolinspuitingen,
want ook ten aanzien van de Surraprophylaxis is door dit middel
een groote verbetering teweeggebracht, zoodat de Surra thans te
beschouwen is als een van de gemakkelijkst te bestrijden veeziekten.

Hieronder zal weergegeven worden, welke maatregelen vanaf
het ontdekken der Trypanosoma Evansi in Nederlandsch-Indië
tot op heden verricht is in het belang der Surraprophylaxis.

Penning (1901) zocht in het afmaken der zieke dieren het voornaamste
prophylacticum. Voorts moesten de stallen gedesinfecteerd, de cadavers verbrand
of diep begraven worden. In de stallen moest de grootste zindelijkheid
betracht
worden, terwijl paarden die aan infectiegevaar blootstonden, met een mengsel
van klapper- en Kajoepoetiolie of petroleum ingewreven moesten worden.
Penning wilde toen ter tijde een en ander reeds bij de wet geregeld zien

Vrijburg (A. 1901) tapte bloed bij een genezen os, en spoot met het ver-
kregen serum en surrabloed een paard simultaan in. Dit paard vertoonde de
ziekteverschijnselen op de gewone wijze. Bij cavia\'s was echter wel eenige
preventieve werking waarneembaar.

Nadat de os door herhaalde bloedinspuitingen hoog immuun gemaakt was,
werd wederom bloed getapt, doch prophylactische werking toonde het serum niet.

Schat (1903) verkreeg over het algemeen negatieve resultaten met immuni-
satieproeven tegen surra; ook al werden de serumdieren hoog immuun gemaakt,
dan kon toch geen curatieve of preventieve werking van eenig belang
verkregen worden.

Ook Schat kwam in dien tijd tot de conclusie, dat de politiemaatregelen de
beste waren.

-ocr page 123-

Rodenwaldt en Douwes (1921) konden door prophylactische toediening van
3 gram Naganol een paard gedurende 2^ maand beschutten tegen 7 re-
infecties. Na de 8ste infectie, die eerst 11 maanden na de inspuiting van het
Naganol aansloeg, verdwenen de Trypanosomen spontaan weer uit het bloed.

Een dosis van 1 gram bij een paard simultaan met Trypanosomenhoudend
bloed ingespoten, voorkwam de infectie. Een herinfectie, 5 weken na de prophy-
lactische inspuiting toegepast, sloeg aan.
Rodenwaldt en Douwes raden aan
om een dosis van 1 gram Naganol per 150 K.G. lichaamsgewicht bij paarden
toe te dienen. Deze prophylactische injectie moet om de 4 weken herhaald
■Worden.

Baermann (1922) nam prophylactische proeven met Naganol en kwam tot
de conclusie, dat 6 gram, 2 gram en 5 gram Naganol waarschijnlijk respectieve-
lijk een beschutting gaven van c.a. 30 en 42 dagen. 8 en 12 gram gaven een
beschermende werking van minstens 30 en 35 dagen.

Bij buffels gaf 6 gram Naganol gedurende 47 dagen beschutting.

Douwes (1924) spoot van 262 span buffels de helft in met 1 of 2 gram
Naganol. De observatieperiode liep van 14 April tot 18 Juli. Ofschoon een
definitief oordeel door den schrijver ten opzichte van deze proef achterwege
\'Wordt gelaten, laat hij zich toch niet ongunstig uit over de resultaten, aangezien
er onder de niet ingespoten dieren in de bovenvermelde periode 12 parasieten-
dragers (ongeveer 5 %) optraden, terwijl de wel prophylactisch behandelde
dieren alle vrij bleven van parasieten.

Dat deze geringe dosis echter gedurende 3 maanden een beschuttende
werking gegeven zou hebben, komt mij niet waarschijnlijk voor.

Lagas (1925) spoot 676 buffels in de Tobalanden prophylactisch in met 1
2 gram Naganol. Als observatieperiode diende het tijdvak van begin
September 1924 tot ultimo Februari 1925. Van dit aantal buffels werden er
20 ziek, terwijl 18 aan de controle onttrokken werden. Een maand na de
toediening van 1 gram Naganol constateerde de Indische veearts Tajib reeds
Trypanosomen in het bloed. In de meeste gevallen geschiedde dit echter pas
®-15 weken na de injectie.
Lagas spreekt als oordeel uit, dat 1 gram voor
volwassen buffels onvoldoende is. De schrijver stelt de prophylactische dosis
vast op 2 gram voor volwassen
en 1 à 2 gram voor jonge buffels, terwijl
deze voor kalveren op 1 gram te stellen waren.

M.i. is deze doseering nog aan den lagen kant en zouden doses
Van respectievelijk 3 en 2 gram voor volwassen en jonge buffels
meer op hun plaats zijn.

Lagas en Abocbakh (1926) spoten in de onderafdeeling Samosir der Batak-
landen 611 buffels, die clinisch gezond waren en een negatief bloedbeeld
laadden met 1 en 2 gram Naganol in. De observatieperiode liep van October
1924 tot Augustus 1925. In deze periode vertoonden 29 buffels een positief
bloedbeeld. In dit artikel spreken de onderzoekers als hun meening uit, dat
bet aanbeveling verdient voor volwassen buffels de dosis van 2 tot 3 gram
op te voeren.

Nieschulz en Kraneveld (1928) namen aan het Veeartsenijkundig Instituut

-ocr page 124-

te Buitenzorg proeven omtrent de periode gedurende welke een bepaalde
hoev^lheid Naganol tegen Surrainfectie na natuurlijke transmissie door middel
van Tabamden, kon beschutten. Hierbij werd vastgesteld, dat 1 gram Naganol
zyn prophylactische werking op kleine inlandsche paarden gedurende 21 tot
106 dagen kon uitoefenen. De lengte der immuniteit was omgekeerd evenredig
met het lichaamsgewicht der behandelde paarden.

Een dosis van 1 gram Naganol per 150 K.G. lichaamsgewicht garandeert
met m alle gevallen een prophylactische werking gedurende een maand. Meestal
IS deze bescherming echter langduriger.

aangeraden methode t.w. een inspuiting met 1 gram per
450 K.G. hchaamsgewicht om de 14 dagen, verdient volgens de onderzoekers
geen aanbeveling. In 2 van de 5 gevallen duurde de beschuttende werkinlg
van een injectie met 1 gram per 450 K.G. lichaamsgewicht minder dan
14 dagen.

Bovendien zou de toepassing in de practijk zeer bezwaarlijk kunnen plaats
hebben.

Dieben (1929) behandelde in de Gajoe- en Alaslanden van Atjeh 334 paarden
prophylactisch met 1 gram Naganol. De preventieve werking stelde hij vast
op een periode, die tusschen de 40 en 60 dagen varieerde. De sterfte ten gevolge
van een heftige uitbraak kon met prophylactische inspuitingen van 1 gram
tot staan gebracht worden.

Koiter (1929) behandelde in totaal 2789 runderen en buffels prophylactisch
met 1.5 tot 3 gram Naganol, waardoor de sterfte ophield.

Beoordeeling.

Eenstemmig luiden ook de beoordeelingen van deze onderzoekers
gunstig.

-ocr page 125-

2. Literatuuroverzicht van de Prophylactische Surrabestrijding
buiten Nederlandsch-Indië.

Holmes (1910) kon geen prophylactische werking constateeren ten gevolge
van de toediening van 2 gram Arseenzuur.

Ook de combinatie van 2 gram Atoxyl en 1.5 gram Arseenzuur gaf geen
beschutting.

Edwards (1926) behandelde zes paarden prophylactisch in doses van 1—10
gram Naganol intraveneus per 450 K.G. lichaamsgewicht. 7.5 gram beschutte
maximaal 22 dagen.
Edwards raadde aan om bij paarden van 450 K.G. tijdens
een gevaarlijke periode 1 gram om de 14 dagen toe te dienen.

Kassai en Akazawa (1927) namen bij kalveren die met Trypanosomen. die
quot;\'^at hun indeeling betreft dichtbij de Evansi stonden, geïnfecteerd waren,
een beschutting waar van 4 maanden ten
gevolge van 1 gram. 2 gram
Naganol zou paarden maand tegen infectie beschermen.

Beoordeeling.

Uit Nederlandsch-Indië zijn meer publicaties verschenen ten op-
zichte van de prophylactische Surrabestrijding, dan uit het naburige
Britsch-Indië. De uitspraak van
Edwards, dat 7.5 gram slechts 22
dagen beschutten zou, komt mij wel wat pessimistisch voor. De
i\'eden hiervan kan wellicht gelegen zijn in de omstandigheid, dat
de infectie niet voldoende natuurgetrouw, dus door Tabaniden tot
stand gebracht werd, zooals door
Nieschulz en Kraneveld in Neder-
landsch-Indië wel verricht is. De practijkervaringen zijn eveneens
in strijd met
Edwards opvatting.

De toediening eens in de H dagen van 1 gram Naganol bij
paarden met een lichaamsgewicht van 450 K.G. \'is zeer omslachtig
Voor de practijk, terwijl deze dosis voor de gewichten van inland-
sche paarden omgerekend, volgens
Nieschulz en Kraneveld, geen
Voldoende beschutting geeft.

In streken, waar de Surra op geregelde tijdstipp.en optreedt en
een bepaalde periode blijft bestaan, biedt m.i. de tot nu toe ge-
volgde werkwijze in Nederlandsch-Indië het meeste succes. Hierbij
Wordt dus op geregelde tijden b.v. eens in de maand of anderhalve
quot;laand 1 gram Naganol ingespoten. Een verhooging tot 1 gram per
100 K.G. lichaamsgewicht, instede van 150 K.G., lijkt mij echter
Wel gemotiveerd.

-ocr page 126-

3. Literatuuroverzicht van de Prophylactische Bestrijding
der overige Trypanosomenziekten.

In de literatuur zijn betrekkelijk weinig prophylactische proeven
bij den mensch of bij groote huisdieren beschreven. Ze betreffen
bijna uitsluitend het Naganol, aangezien met andere geneesmiddelen
teleurstellende resultaten verkregen zijn. Hieronder volgt een over-
zicht der prophylaxis der overige Trypanosomenziekten.

a.nbsp;De Surra-achtige ziekten.

Schmidt en Mano de Oliveira (1924) constateerden met 2 en 3 gram Naqanol
een beschutting van 1 maand bij paarden, die met Mal de Cadeiras ge-
infecteerd waren.

Dios (1924) kon een paard met 4 gram en 2 honden respectievelijk met
1.24 en 0.48 gram Naganol achtereenvolgens 2 dagen en een week tegen
zware infecties met Mal de Cadeiras houdend bloed beschutten.

Yakimoff. Amanschulofi. Arbuzoff, Schuravlefl en Chernomorskoff (1927)
behandelden 14 kameelen preventief tegen Suauru met 8 gram Naganol. Na
c.a. 3 maanden waren hieronder geen Trypanosomendragers aan te toonen,
terwijl onder de 10 controles 7 dieren ziek geworden waren.

Emelin en Zeiss (1928) constateerden, dat 5 tot 10 gram Naganol alle
politiemaatregelen overbodig maakten bij kameelensuauru.

b.nbsp;De door de Tsetsevlieg overgebrachte Trypanosomen.

Kleine en Fischer (1923) spoten 8 runderen prophylactisch in met 32 gram
Naganol, verdeeld over 4 injecties binnen een maand. 8 andere runderen
kregen 28 gram. Hierna werden ze in de weide blootgesteld aan een infectie
met Trypanosoma Brucëi en Vivax, tegelijkertijd met 4 controle-runderen. Alle
runderen werden geïnfecteerd, waarna de met Naganol voorbehandelde dieren
clinisch in goeden toestand bleven, terwijl de contrôledieren aanzienlijk verma-
gerden.

Trypanosoma Vivax laat zich echter weinig door Naganol beïnvloeden.
Naganol en Tartarus Emeticus.

Kleine en Fischer (1923) combineerden de bovengenoemde geneesmiddelen
ten behoeve van de Vivaxprophylaxis. 6 runderen waarvan 3 voor contrôle

-ocr page 127-

dienden, werden van 20 Juni tot 27 Juli in de wei gelaten en met tusschen-
ruimten van c.a. 7 dagen 4, 5 en 6 keer ingespoten met 5 gram Naganol en
0-75 gram Tartarus Stibiatus. 2 van de 3 behandelde runderen toonden tijdens
en na de behandeling Tryparnosomen in het bloed. De dieren bleven echter in
goede conditie. De contróledieren waren 7 dagen na het verlaten van de wei
Trypanosomendrager.

Kleine (1924) gaf aan, dat met Germanin behandelde menschen het middel
langen tijd in de bloedbaan houden, waardoor nieuwe infecties niet aanslaan.

Berg (1925) spoot 12 runderen prophylactisch subcutaan in met Naganol,
■Waarna ze op de weide aan infectie met Congolense blootgesteld werden. Hij
komt tot de conclusie, dat 10-25 gram Naganol het optreden van de Trypanosoma
Congolense minstens 8 dagen vertraagt.

In een andere proevenserie diende Berg bij 12 runderen een intraveneuze
injectie tusschen 10-30 gram Naganol toe. C.a. 11 dagen hierna werd. deze
dosis herhaald, waarna met tusschenpoozen van 10 dagen 2-3 gram ingespoten
Werd. 8 runderen stierven waarschijnlijk door overdoseering zonder Trypa-
nosomen in het bloed getoond te hebben. Slechts 3 runderen bleven Congo-
lense vrij.

Berg verrichtte tenslotte een serie proeven waarbij prophylactische inspuitingen
toegediend werden met uitsluitend Naganol of Tartarus Emeticus en de com-
binatie hiervan.

De beste resultaten tegen Congolense-infecties werden bereikt met de ge-
combineerde
Prophylaxis van Naganol en Tartarus Emeticus.

Van den Branden (1926) spoot 256 menschen prophylactisch met Germanin
in. Bij volwassenen bedroeg de dosis 2 X I; bij jonge menschen 2X 0.5; bij
kinderen 2 X 0.25 en bij zuigelingen 2 X 0.1 gram. De doses werden toege-
diend met intervallen van 2 à 3 weken.

Na 9 maanden werden slechts 2 infecties waargenomen; na 19 maanden
Waren 3 zieken aanwezig; na 27 maanden 5 zieken.
Van den Branden trok de
conclusie, dat de prophylactische werking 19 maanden duurde. De afname
van het aantal slaapziektegevallen schrijft hij toe aan de Germanintoediening.

Ledentu en Daude (1926) constateerden geen prophylactische werking met
Naganol in doses van 70 m.g. per K.G. lichaamsgewicht bij runderen ten
aanzien van infectie met Trypanosoma Congolense en Cazalbouï.

Bossert (1927) spoot Fourneau „309quot; prophylactisch in tegen slaapziekte
bij 267 inboorlingen, terwijl er 313 als contrôle dienden. Na 7 maanden werden
geen zieken aangetroffen onder de behandelden, terwijl 2.5 % der contrôles
aangetast bleek te zijn. De toegediende doses bedroegen van 0.02 tot 0.04 gram
per K.G. lichaamsgewicht.

B^oordeeling.

Het Bayer 205, Fourneau „309quot;, Naganol (veterinair) of Ger-
manin (humaan) geeft gedurende korter of langer tijd absolute
beschutting tegen de Trypanosomenziekten van mensch en dier,

-ocr page 128-

behalve tegen Congolense en Vivax. De toepassing heeft door deze
eigenschap groote economische voordeelen, terwijl
Mayer ten aan-
zien van de humane Trypanosomiasen de verwachting uitspreekt,
dat bij systematische aanwending de mogelijkheid bestaat van een
zeer aanzienlijke teruggang der slaapziekte, een meening, die mij
aannemelijk lijkt, mits de practijktoestanden (groote afstanden en
personeelsformatie) zulks toelaten.

-ocr page 129-

B. EIGEN ONDERZOEK.

Ten behoeve van de prophylactische Surrabestrijding werden
vóór het gebruik van Naganol uitsluitend de politiemaatregelen
toegepast, zooals deze vastgesteld zijn in het Nederlandsch-Indische
Staatsblad van 1912 No. 435.

Afdoende resultaten zijn hiermede nergens in den archipel be-
reikt. Weliswaar kon een tijdelijke beteugeling der ziekte voorna-
melijk onder paarden tot stand gebracht worden, doch na verloop
van tijd brak zij toch weer uit en moesten de economisch zwaar te
dragen bepalingen opnieuw toepassing vinden.

Een en ander volgt uit het feit, dat de grootste infectiebron, de
clinisch volkomen normale parasietendragers onder buffels, bleven
bestaan en voortdurend aanleiding konden geven tot nieuwe be-
smetting. Zou men dus de ziekte in de kern willen aantasten, dan
zou de bovengenoemde toepassing der politiemaatregelen niet alleen
ten aanzien van den paardenstapel, doch ook voor hoornvee moeten
plaats hebben. Practisch zou dit dus neerkomen op een verbieden
van het gebruik en opkralen van alle vee, gedurende een zelfs niet
bij benadering vast te stellen periode, aangezien niet uit te maken
valt, wanneer de ziekte onder runderen en buffels als geweken
beschouwd kan worden in verband met de gebrekkige hulpmiddelen
voor het stellen der diagnose, temeer waar het mogelijk is, dat de
dieren jarenlang parasietendrager kunnen blijven. De gevolgen,
die hieruit voor de bevolking zouden voortvloeien, zouden niet te
dragen zijn en de veehouderij in zwaar besmette ressorten als o.a.
Padang Sidempoean, onmogelijk maken.

Het is geen wonder, dat, waar een rationeele bestrijding der
Surra volgens de bovengenoemde werkwijze onmogelijk was, deze
bestrijding volgens een geheel ander systeem uitgevoerd zou moeten
worden.

Waar tevoren aan het Veeartsenijkundig Instituut te Buitenzorg
door
Rodentvaldt en Douwes vastgesteld was, dat een tamelijk

-ocr page 130-

langdurige prophylactische werking uitging van het Naganol, be-
sloot ik gedurende mijn aanwezigheid in den ambtskring Padang
Sidempoean in de jaren 1924-1925, dit middel ten behoeve van de
Surraprophylaxis aan te wenden; voor zoover mij bekend de eerste
proeven in de practijk. Er stonden tot dien tijd uitsluitend de proe-
ven van het Veeartsenijkundig Instituut tot mijn beschikking. Voor
het opzetten van dergelijke proeven bood zich in mijn toenmalig
ressort een bijzonder gunstige gelegenheid, met het oog op de hooge
Surrafrequentie. Mijn proeven werden ingezet in een van de meest
door Surra geteisterde streken, n.1. het onderdistrict Siboehoean
van de onderafdeeling Padang Lawas, afdeeling Padang Sidem-
poean. In dit onderdistrict brak de ziekte elk jaar ongeveer in de
maanden Juli en Augustus uit en werden de pohtiemaatregelen tot
ca. Februari van het volgend jaar van kracht verklaard. De sterfte
onder paarden moest hier gedurende deze periode aanzienlijk ge-
noemd worden, terwijl de politiemaatregelen in deze streken, waar
een groote verdienste bestond in het verhuren van deze dieren,
eveneens zeer nadeelige gevolgen hadden.

Hier lag dus een dankbaar terrein voor het nemen van proeven.
Hiermede werd in September 1924 een aanvang gemaakt. Op een
vastgestelden datum werden 51 paarden, die zich bevonden te-
midden van de besmettte streek, voorgebracht en clinisch op Surra
onderzocht. Bij de eenigszins verdachte dieren werd tevens micros-
copisch bloedonderzoek verricht. Hierop volgde een inspuiting
met 1 gram Naganol in 5 % oplossing intraveneus. Het Naganol
werd afgewogen in poeders van 1 gram meegenomen, en ter plaatse
in flesschen aqua dest. opgelost, zoodat de oplossingen versch
bereid ingespoten werden. Deze injecties oefenden geen nadeeligen
invloed uit. De aldus behandelde paarden werden verder zonder
eenige beperkende politiebepaling op de weidevelden losgelaten,
terwijl gebruik toegestaan werd. Een maand na deze serie injecties
werden dezelfde paarden nogmaals aan een clinisch onderzoek
onderworpen en met de bovengenoemde dosis ingespoten. Gedu-
rende deze maand waren ze bovendien goed gecontroleerd door
den plaatselijken veemantri. Gevallen van Surra deden zich onder
dezen koppel niet meer voor. Na dit succes bij de aanvangsproeven
werden ook de overige paarden van het onderdistrict Siboehoean
ingespoten met 1 gram Naganol.

-ocr page 131-

Totaal werden in deze streek 369 paarden op deze wijze pro-
phylactisch behandeld, terwijl alle beperkende politiemaatregelen
achterwege gelaten werden, In geen enkel geval deed zich Surra
voor.

Behalve in het bovengenoemde onderdistrict werden in het jaar

1924nbsp;en 1925, nog series injecties verricht in een groot aantal
kampongs, waar de ziekte meer of minder epizoötisch opge-
treden was.

Totaal werden er in de periode September 1924 tot November

1925nbsp;1259 paarden aan een prophylactische injectie met 1 gram
Naganol onderworpen. In sommige streken, zooals b.v, het onder-
district Siboehoean, werd deze prophylactische inspuiting met tus-
schenpoozen van ca. 1 ä 2 maanden herhaald, totdat aangenomen
kon worden, dat het besmettingsgevaar geweken was. In streken,
waar de ziekte meer sporadisch optrad, had de behandeling slechts
één keer plaats, hetgeen meestal voldoende bleek te zijn. De be-
volking was over het algemeen zeer ingenomen met dezen nieuwen
maatregel en ging gaarne over tot de betaling van het geneesmiddel,
mits de politiemaatregelen niet toegepast werden. Paardeneigena-
ren, die hun dieren niet ter behandeling voorbrachten, werden ge-
dwongen ze op te sluiten in donkere stallen, hetgeen meestal slechts
korten tijd toegepast behoefde te worden om hen te doen inzien,
dat de inspuiting meer in hun voordeel was dan politiemaatregelen.
Naderhand werd dan ook niet meer de minste tegenwerking onder-
vonden en verschenen de te behandelen dieren voltallig. De econo-
mische voordeden, die het gevolg waren van dit systeem zijn elders
reeds naar voren gebracht. De resultaten, die in den ambtskring
Padang Sidempoean behaald waren, hebben aanleiding gegeven
tot een uitbreiding van de werkwijze over andere deelen van den
archipel en ook daar hadden ze hetzelfde gunstige effect.

Ten slotte kan ten aanzien van de prophylactische Surrabestrij-
ding onder paarden in den ambtskring Padang Sidempoean nog
opgemerkt worden, dat stalgenooten van zieke dieren, die nog een
negatief bloedbeeld toonden, niet met 1, doch met 3 gram Naganol
ingespoten werden, omdat er in zulke gevallen groote kans bestond,
dat zij in het incubatietijdperk verkeerden, waardoor 1 gram wel-
licht niet in staat zou zijn om de uitbraak der ziekte te voorkomen.
Surra trad in zulke gevallen niet op.

-ocr page 132-

De dosis van 1 gram is waarschijnlijk iets te laag gesteld. De
prijs van het Naganol was toen ter tijde echter nog zoo hoog, dat
een grootere dosis boven de draagkracht van menigen inlandschen
paardeneigenaar zou gaan. Door de daling, die intusschen heeft
plaats gehad, behoeft een injectie van 1 gram per 100 K.G. lichaams-
gewicht geen finantieele belemmeringen in den weg te leggen,
zoodat mij deze dosis, waardoor meer zekerheid ontstaat voor de
prophylaxis, wel gewenscht voorkomt.

De prophylactische werking van Naganol is in den ambtskring
Padang Sidempoean voorts nog beproefd op 97 buffels. Over het
algemeen werd gebruik gemaakt van een dosis van 2 a 3 gram
voor volwassen dieren en 1 gram voor kalveren. Onder 69 van deze
97 buffels was sterfte opgetreden, terwijl de voedingstoestand der
overlevenden veel te wenschen overliet wegens de voedsel-
schaarschte, die in de onderwerpelijke streek voorkwam. Nadat de
serie injecties verricht was, hield de sterfte op, terwijl de voedings-
toestand over het algemeen vooruitging, een bewijs dus, dat deze
bij menigen parasietendrager gunstig door het Naganol beïnvloed
werd. Ook bij de overige behandelde koppels was het resultaat
over het algemeen gunstig, ofschoon sterfte zich hierbij niet in der-
gelijke mate voorgedaan had, waardoor de waarde van het genees-
middel niet zoo duidelijk naar voren getreden was.

In den veeartsenijkundigen ambtskring Kediri werd de prophy-
lactische werking van het Naganol beproefd op runderen en buffels.
Een groote Surrauitbraak in het Noorden van de gelijknamige
residentie stelde mij in de gelegenheid het Naganol op zijn prophy-
lactische eigenschappen te beproeven. Toen de eerste berichten
omtrent veesterfte binnengekomen waren, werd een microscopisch
bloedonderzoek bij alle verzamelde runderen ingesteld.

De positief bevonden dieren werden curatief met 5 gram Na-
ganol behandeld. Was het percentage parasietendragers niet hoog
(beneden 10 %) dan werden de stal- of koppelgenooten der para-
sietendragers eveneens curatief ingespoten, terwijl de overige vrij-
gelaten werden. Werden er bij meer dan 10 % der onderzochte
runderen Trypanosomen gevonden, dan werden de zieken en hun
stalgenooten curatief met 5 gram en alle overige prophylactisch
met 3 gram behandeld. In de practijk doet het zich voor, dat een

-ocr page 133-

groot aantal dieren in korten tijd op Surra onderzocht moet worden.
Hierbij worden runderen in het incubatietijdperk en het latente sta-
dium niet onderkend. Een zeker percentage voor deze categoriën
dient dus gevoegd te worden bij dat der gevonden Trypanosomen-
dragers om een juister inzicht te krijgen in het aantal dieren, waarbij
besmetting te vreezen is. Juist, omdat het bloedonderzoek bij run-
deren en buffels geen voldoende zekerheid geeft of de dieren al
dan niet vrij van Surra zijn, werd de prophylactische dosis, die dus
noodzakelijkerwijze ook in vele gevallen ingespoten zal worden bij
dieren, die in het incubatietijdperk, dan wel in een latente periode
verkeeren, opzettelijk hoog gesteld, n.1. op 3 gram. Op deze wijze
werden respectievelijk 5607 runderen en buffels microscopisch op
Surra onderzocht, en ca. 800 runderen en buffels curatief en pro-
phylactisch met Naganol behandeld. In eenige onderzochte koppels
bedroeg het aantal zieke runderen 20 %, welk getal nog ver over-
schreden werd door bijvoeging der latent zieke dieren en dieren
in het incubatietijdperk, waarvoor natuurlijk geen cijfers genoemd
kunnen worden. In al deze koppels, die toebehoorden aan suiker-
fabrieken, waar de maaltijd in vollen gang was, zoodat zeer zware
trekdiensten gevergd werden bij matige voeding, werd de boven-
genoemde bestrijding toegepast. Het succes mocht groot genoemd
worden, aangezien geen enkel prophylactisch dan wel curatief
behandeld dier meer stierf. Met één serie Naganolinjecties van
3 gram prophylactisch en 5 gram curatief kon de sterfte tot staan
gebracht worden, niettegenstaande zeer sterk belemmerende fac-
toren in het spel waren.

In het bovenstaande is reeds uiteengezet, dat noodzakelijkerwijze
ook dieren in het incubatietijdperk en de latente periode, die een
negatief bloedbeeld toonden, met een prophylactische dosis a 3 gram
behandeld zullen zijn. Aangezien ook deze dieren alle in leven
bleven, volgt hieruit, dat voor ongekruiste inlandsche runderen,
waaruit het meerendeel der behandelde dieren bestond, een cura-
tieve dosis van 3 gram voldoende geacht kan worden. In dit verband
is het dan ook wenschelijk de curatieve dosis te stellen op 3, hoog-
stens 4 gram voor inlandsche runderen van ca. 200 K.G. lichaams-
gewicht. Bengaalsche dan wel gekruist Bengaalsche runderen kun-
nen zonder bezwaar 5 gram verdragen.

-ocr page 134-

Complicaties traden fen gevolge van deze preventieve behandeling
zoo goed als niet op. Slechts urticaria van geringen omvang, die
spoedig weder verdwenen en voorbijgaande diarrhee manifesteerden
zich. Een volwassen Bengaalsche koe, met 3 gram prophylactisch
behandeld, succombeerde even na de toediening der injectie. Dit
was echter de eenige complicatie van ernstigen aard, die bij de
behandeling van ca. 800 runderen en buffels optrad.

Na mij werden nog door andere Gouvernementsveeartsen proe-
ven verricht, waarvan volledigheidshalve een overzicht gegeven is.

SLOTCONCLUSIE.

1.nbsp;Het Naganol geeft gedurende een langer of korter periode
absolute beschutting tegen Surra bij paarden, runderen en buffels.

2.nbsp;Een uitroeing der ziekte is onmogelijk, omdat het geen lang-
durige immuniteit geeft, terwijl parasietendragers, die clinisch een
volkomen normaal aspect hebben, een blijvend gevaar opleveren
voor de infectie.

3.nbsp;De politiemaatregelen kunnen volkomen vervangen worden
door een of meerdere series injecties.

4.nbsp;iDe Naganolinspuitingen verdienen uit een economisch oog-
punt verre de voorkeur boven politiemaatregelen.

5.nbsp;De prophylactische dosis voor het Naganol behoort voor
paarden 1 gram per 100 K.G. lichaamsgewicht te bedragen, omdat
uit goed gecontroleerde proeven gebleken is, dat over het algemeen
1 gram per 100 K.G. lichaamsgewicht een veel langere beschutting
verwekt dan een kleinere dosis.

De Naganolprophylaxis wordt thans in Nederlandsch-Indië bij
de Surrabestrijding veelvuldig toegepast, terwijl politiemaatregelen
steeds meer op den achtergrond geraken.

M.i. is de beste werkwijze in het kort samengevat als volgt:

Doet zich in een bepaalde streek, die wegens haar Surrafre-
quentie niet zoozeer te vreezen is, een sporadisch geval van Surra
voor onder paarden, dan kan men volstaan met de injectie van de
stalgenoot(en) met 3 gram.

Komen in een dergelijke streek tegelijkertijd of kort na elkaar

-ocr page 135-

meerdere gevallen onder paarden voor, dan verdient het aanbeveling
de dieren, die niet aangetast zijn, prophylactisch 1 gram per
100 K.G. toe te dienen, terwijl stalgenooten der zieke paarden
3 gram te geven ware. Met één injectie bij alle dieren kan dan
meestal volstaan worden.

Is een bepaalde streek bekend om haar groote periodieke uit-
braken van paardensurra, dan is één serie meestentijds niet vol-
doende en dienen de prophylactische inspuitingen met tusschen-
poozen van 1 of IH maand herhaald te worden, totdat de gevreesde

periode geweken is.

Bij buffels en runderen kan één prophylactische serie injecties
met 3 gram Naganol afdoende geacht worden. De stalgenooten
van zieke nog niet in een vergevorderd stadium verkeerende dieren
ware 3 è 4 gram in te spuiten.

-ocr page 136-

HOOFDSTUK V.

DE INVLOED VAN HERHAALDE NAGANOLTOE-
DIENING IN SUBTHERAPEUTISCHE DOSES OP HET
INFECTIEVERLOOP BIJ KLEINE PROEFDIEREN»

In verband met de veelvuldige aanwending van het Naganol in
Nederlandsch-Indië, is het van belang de invloed na te gaan, die
het middel uitoefent op de Trypanosoma Evansi, n.1. of de para-
siet op den duur verzwakte eigenschappen gaat bezitten, die even-
tueel het ziekteverloop wijzigen; welke gevolgen Naganolvastheid
heeft enz. Van practisch belang hierbij is het optreden van
Naganolvastheid.

Wat de vastheid betreft, was het te voorzien, dat het verwekken
hiervan met vele moeilijkheden gepaard zou gaan. Aangezien het
hiertoe n.1. noodzakelijk is, dat een geleidelijke aanpassing plaats
heeft van de parasiet aan het Naganol, zijn tot dit doel serie-
proeven onmisbaar. Uiteraard was het onmogelijk hiertoe paarden
té gebruiken, zoodat ik op het gebruik van kleine proefdieren
aangewezen was. Juist hierbij echter heeft het Naganol een bij-
zonder hooge chemotherapeutische coëfficiënt, zooals
Mayer en
Zeiss reeds aantoonden. Ze konden dan ook geen Naganolvastheid
verwekken.

Het leek mij wenschelijk een en ander door proeven op ruime
schaal te controleeren, door een groot aantal muizen en ratten in
de bovenbedoelde proeven te betrekken.

Om het overzicht te vergemakkelijken zal op tabellen I tot en met
IX het onderling verband der proefdieren naar voren gebracht
worden.

Totaal werden 109 proeven verricht. De infectie geschiedde
subcutaan in een groote verdunning. De bloedcontróle had dage-
lijks plaats aan het natiefpraeparaat.

Bij het overzicht, dat op het eind aangegeven is, zijn alleen die
data ingevuld, waarop het bloedonderzoek positief was.

-ocr page 137-

H= Hono..

R = RAT.
M.= MUIS.

TABEL n

TABEL I

M.ise

M.4I9nbsp;M.\'TïO

M.4 71nbsp;M.\'»7i

R. 7U
R. 721

TABEL m

R.7JZ

M.494 M. 4\'87^ M.\'^JSnbsp;M.493

M.Silnbsp;M.Sit.

TABEL M

M.465

M.485
M.505

M.4B4

TABELYI

TABELY

M. 486

M.467
M.508

-ocr page 138-

==t1

TABEL iOr

MJ64 M.565
1\'

M.58Snbsp;.M.567nbsp;M.5|

Msas M.589 M.S93 M 59Z
M.sle

TABELm

M.5J0

TABELlï

M.529
M.S«

-ocr page 139-

Beoordccling der Serie-Experimenten.

Teneinde den invloed van herhaalde kleine doses Naganol op
het ziekteverloop bij laboratoriumproefdieren zoo nauwkeurig mo-
gelijk te kunnen nagaan, werden de proeven volgens drie methoden
opgezet:

I. De geïnfecteerde proefdieren werden behandeld met zeer ge-
ringe doses Naganol. Deze varieerden bij de eerste toediening
tusschen 0.03 en 0.04 mg., terwijl de curatieve doses bij muizen
voor de gebezigde Surrastam 0.06 m.g. bedroeg. Er werd vervolgens
afgewacht of er recidive optrad. In het bevestigende geval werden
de recidiefstammen overgespoten en de nieuwe gastheer met op-
klimmend\'e doses Naganol behandeld.

II De geïnfecteerde proefdieren werden behandeld met va-
rieerende hoeveelheden Naganol. Eenigen tijd hierna (maximaal
24 uur) werden de Trypanosomen, terwijl ze dus nog onder den
invloed van het geneesmiddel stonden, overgespoten op andere
proefdieren. Hiermede werd na het aanslaan der infectie op dezelfde
wijze verder gehandeld. De zieke .dieren werden bovendien aan
stijgende injecties Naganol onderworpen. •

III. Tevoren werd Naganol toegediend. Korter of langer tijd
hierna, hoogstens een week. had de infectie plaats. Sloeg deze aan.
dan werd een andere tevoren met Naganol ingespoten muis met
dezen stam geïnfecteerd. De verdere behandeling der geïnfecteerde
muizen had op de onder II genoemde wijze plaats.

Ook combinaties der sub. I tot en met III bedoelde series werden
verricht.

Uit deze proeven kunnen de volgende conclusies getrokken
worden:

De Naganolvastheid.

1. Het was wel mogelijk een bepaalde graad van Naganol-
vastheid te verwekken bij laboratoriumproefdieren, wanneer de
Trypanosomen aan meerdere doses Naganol blootgesteld geweest

-ocr page 140-

waren, tijdig overgespoten werden en zich zoodoende geleidelijk
aan het geneesmiddel konden aanpassen. In sommige gevallen was
het mogelijk vastheid te verwekken hij hetzelfde proefdier.

II.nbsp;De Naganolvastheid treedt niet in alle gevallen op.

III.nbsp;Zij handhaaft zich soms een passage, echter behoeft dit niet
altijd het geval te zijn.

IV.nbsp;Er is bij kleine proefdieren uitsluitend een vastheid te be-
reiken tegen minimale curatieve doses; tegen hoogere doses was
dit onmogelijk.

Deze Naganolvastheid uitte zich op twee wijzen:

a.nbsp;Het was onmogelijk de Trypanosomen door curatieve doses
Naganol (0.06 mg. voor muizen en 0.6 mg. voor ratten) te doen
verdwijnen (absolute vastheid).

b.nbsp;De Trypanosomen verdwenen tijdelijk door een curatieve
dösis, doch recidiveerden (relatieve vastheid).

Voorbeelden van de onder a. bedoelde vastheid kunnen aange-
troffen worden in de volgende experimenten:

Tabel III

Exp. 8, rat 720 werd op 12-10 \'29 ingespoten met virulent bloed.
Het onderzoek viel op 21-10 uit. Op 22-10 was dit , waarop
0,2 mg. Naganol ingespoten werd. Op 23 en 24-10 was dit onder-
zoek . Op den laatsten datum werd 0.4 mg. toegediend. Op
25 en 26-10 was het bloedbeeld nog steeds en , waar-
na op 26-10 0.5 mg. geïnjicieerd werd. Op 28 en 29 October bleef
het onderzoek constant . 28-10 werd 0.8 mg. Naganol inge-
spoten. Op 29 10 was het onderzoek nog , waarna de para-
sieten voorgoed verdwenen. iHieruit volgt dus. dat een absolute
vastheid bestond tegen 0.2 — 0.4 en 0.5 mg. binnen 5 dagen toe-
gediend. welke vastheid echter niet bestand bleek tegen een ruim
curatieve dosis van 0.8 mg.

Hier was dus vastheid opgetreden bij dezelfde rat. zonder dat
voorbehandelde Trypanosomen overgespoten waren.

Deze absolute vastheid bleef bestaan bij muis 478, exp. 9, aan-

-ocr page 141-

gezien een curatieve dosis van 0.06 mg. de Trypanosomen niet uit
het periphere bloed verdreef. Deze verdwenen eerst na tweemalige
toediening hiervan. Deze muis was geïnfecteerd met bloed van
rat 720, die 1H quot;quot;r tevoren behandeld was met 0.8 mg.

De vastheid bleef hier dus bestaan na overspuiting van voorbe-
handelde Trypanosomen.

Muis 487 (exp. 13) werd op 1-11 geïnfecteerd met bloed van
muis 478 (exp. 9), die eenige uren tevoren behandeld was met
0.06 mg. Naganol. Het bloedonderzoek was op 4-11 , 5-11
(0.08 mg. toegediend), 6-11 . 7-11 8-11
(0.1 mg. toegediend). Op 9-11 volgde de dood. Een injectie van
meer dan de minimale curatieve dosis kon de parasieten niet ver-
drijven. Dit resultaat was bereikt na de passage door één muis
(exp. 9).

Muis 488 (exp. 14) toonde dezelfde absolute vastheid. Hierbij
had de infectie met bloed van muis 478 (exp. 9), die eenige uren
tevoren behandeld was met 0.06 mg. Naganol, plaats op 1-11.

Het bloedonderzoek was op 5-11 (0.08 mg. Naganol toe-
gediend), op 6-11 en op 7-11. Door toediening van
0.1 mg. Naganol verdwenen de parasieten. Het dier stierf echter
op 13-11.

Ook hierbij kon een curatieve dosis van 0,08 mg. de parasieten
niet beïnvloeden. Ze waren 1 proefdier gepasseerd.

Muis 493 (exp. 15) was op 2-11 op dezelfde wijze geïnfecteerd
als muis 488. Het bloedonderzoek was 6-11 (toediening van
0.08 mg. Naganol), 7-11 , 8-11 , (o.l mg. toegediend),
9-11 , 10-11 gestorven. Een absolute vastheid tegen 0.08 mg.
trad ook hier na één passage op.

Muis 494 (exp. 16) werd op dezelfde wijze geïnfecteerd als de
drie bovenstaande experimenten op 2-11. Den 6en dag was het
bloedonderzoek (0.08 mg. Naganol), 7-11 (0.1 mg.),
8-11 4- . Van 8 tot 16-11 negatief. Op 16-11 gestorven.

Na overspuiten van bloed van muis 493 op muis 504 (exp. 17)
op 7-11, werd de laatstgenoemde muis op 12-11 , 13-11 4- (toe-
diening van 0.05 mg. Naganol), 14-11 , van 14 tot 18-11
negatief, om op 18-11 te sterven.

De absolute vastheid was hierbij dus afwezig, aangezien met
een subtherapeutische dosis de parasieten uit het bloed verdwenen.

-ocr page 142-

Muis 502 (exp. 19) werd op 6-11 ingespoten met bloed van
muis 488, die 24 uur tevoren behandeld was met 0.08 mg. Naganol.
Het bloedonderzoek was op 9-11 , 10-11 , 11-11 (0.04 mg.
Naganol), 12-11 , 13-11 (0.05 mg. Naganol), waarna
de dood op 14-11 volgde. De toediening van 0.09 mg. binnen
3 dagen kon het sterven niet voorkomen. Het is niet onwaarschijn-
lijk, dat ook hier de vastheid behouden gebleven was.

Uit deze serie experimenten volgt dus, dat de vastheid, die bij
rat 720 (exp. 8) opgetreden was, behouden bleef na passage door
muis 478 (exp. 9), bij de muizen 487 (exp. 13), 488 (exp. 14).
493 (exp. 15), 494 (exp. 16).

De bij deze proeven gevolgde methode was de sub. II genoemde,
waarbij de vastheid dus verkregen werd doordat de Trypanosomen
overgespoten werden op een oogenblik. dat ze nog onder den ingt;-
vloed waren van het Naganol. waarvan de toediening eenige uren
tevoren was verricht.

Tabel VIL

Absolute vastheid trad verder nog op in exp. 37 (rat 737). Deze
rat werd op 16-11 geïnfecteerd met recidivebloed van hond 175
(exp. 36). Het bloedonderzoek was op 19-11 (toediening van
0.4 mg.), 21-11 , 22-11 , negatief tot 25-11, op welken datum
het was en tevens 0.5 mg. Naganol toegediend werd. Op
26-11 was het weder , op 27-11 , 30-11 , 2-12 , 3-12
(0.6 mg. Naganol), 4-12 , 5-12 . Op dezen
laatsten datum konden 0.7 mg. Naganol het dier niet meer in leven
houden, want op den 6en stierf het. Met onderbreking door enkele
korte negatieve phasen was het bloedonderzoek dlis steeds positief,
niettegenstaande injecties met 0.4, 0.5 en 0.6 mg. De na de injectie
van 0.4 mg. Naganol optredende Trypanosomen werden overge-
spoten op rat 750 op 25-11. Het bloedonderzoek was 30-11 ,
2-12 (toediening van 0.5 mg. Naganol), 3-12 , 9-12
(toediening 0.6 mg.), 13-12 , 14-12 (0.7 mg. Naganol).
Verder negatief gebleven. In dit geval openbaarde zich een relatieve
Naganolvastheid, aangezien van 3 tot 9 December en van 9 tot 13
December geen parasieten in het bloed aanwezig waren. Ze re-
cidiveerden echter op 0.5 en 0.6 mg. binnen een week ingespoten.
Van deze vastheid was echter niets meer overgebleven bij rat 732

-ocr page 143-

(exp. 39). die met bloed van rat 750 geïnfecteerd was, nadat hierin
de Trypanosomen gerecidiveerd waren op 0.6 mg. Naganol. Wel
viel in exp. 39 een verzwakking der virulentie waar te nemen,
aangezien het incubatietijdperk verlengd was en het ziekteverloop
een meer sleepend karakter had. 14-12 inf. 26-12 , 30-12 ,
31-12 , 2-1 , 6-1 (0.6 mg. Naganol). Verder negatief ge-
bleven. Hier hadden de Trypanosomen hun vastheid verloren na
passage van rat 737 door rat 750.

Relatieve vastheid trad op bij muis 544 (exp. 37), die geïnfec-
teerd werd met bloed van rat 737 (exp. 37) op 25-11. Dit was
een op 0.4 mg. gerecidiveerde stam. Het ziekteverloop was verder
als volgt: 2-12 , 3-12 (0.06 mg. Naganol). Negatief tot en
met 16-12. Op den 17den werd het bloedonderzoek positief, was
op 18-12 , 19-12 (0.07 mg. Naganol), 20-12 , verder
negatief. Een negatieve periode trad dus op van 3 tot en met 17
December.

De vastheid openbaarde zich slechts ten opzichte van 0.06 mg.
Naganol.

Bij muis 521 (exp. 41) had de infectie plaats met recidivestam-
men van rat 737 op 2-12. Op 5-12 was het bloedonderzoek ,
6-12 (0.06 mg. Naganol), 7-12 , 8-12 ,
9-12 .

Hier trad dus wederom een absolute resistentie op tegenover
0.06 mg., nadat de Trypanosomen een passage op een rat hadden
doorgemaakt.

Deze resistentie hield aan door overspuiten van bloed van muis
521 op muis 564 (exp. 43), dus na twee passages. Deze werd op
9-12 geïnfecteerd met recidivebloed van muis 521. Bij muis 564
(exp. 43) was het bloedonderzoek op 12-12 en 13-12, op
14-12 (toediening van 0.06 mg. Naganol), 15 en 16-12
(16-12 0.04 mg. Naganol), 17-12 . Op 18-12 stierf de muis.

Bij muis 565 (exp. 44) was het bloedonderzoek op 16-12 ,
17-12 (toediening van 0.07 mg. Naganol), 18-12 .
Daarna bleef de muis negatief. In exp. 44 had de vastheid zich
dus niet kunnen handhaven ten opzichte van 0.07 mg. Naganol
na 2 passages.

Van muis 564, waar dus absolute vastheid opgetreden was,
werd bloed overgespoten op muis 568, die voorbehandeld was met

-ocr page 144-

0.06 mg. Naganol. Na 4 dagen werd het bloedonderzoek positief
en was het verloop als volgt: 20-12 , 21-12 (0.06 mg.
Naganol), 22-12 , 23-12 (0.06 mg. Naganol), 24-12
stierf de muis. Hierbij was dus resistentie waar te nemen na
3 passages.

Muis 584 (exp. 48) werd op 16-12 geïnfecteerd met een recidive-
stam van muis 564 (exp. 43). iHet ziekteverloop was als volgt:
20-12 , 21-12 , 23-12 (0.07 mg.. Naganol), 24-12 ,
26-12 gestorven. Na 1 dag negatief geweest te zijn stierf de muis
waarschijnlijk aan uitputting. Resistentie was hier waarschijnlijk
niet aanwezig na 3 passages.

Muis 592 (exp. 53) werd geïnfecteerd op 23-12 met bloed van
muis 584 voordat de behandeling hiervan plaats vond. Na toe-
diening van 0.07 mg. Naganol bleef deze muis verder negatief,
zoodat van resistentie ten aanzien van deze dosis geen sprake was
na 4 passages.

Muis 597 (exp. 55) bleef na de toediening van 0.07 mg. Naganol
negatief. Er hadden hierbij 5 passages plaats gehad.

Hetzelfde kan opgemerkt worden ten opzichte van muis 598.
Ook muis 492 (exp. 62) kon trypanosomenvrij gemaakt worden
door toediening van 0.07 mg.

Muis 614 genas volkomen na toediening van 0.08 mg. Naganol.
De aangewende Trypanosomen hadden 6 passages doorgemaakt.

Muis 630 (exp. 67), die geïnfecteerd werd met bloed van. muis
614 (exp. 64) toonde het volgende ziekteverloop: 15-1 , 16-1
(toediening van 0.08 mg. Naganol), 17-1 , 18-1
, 19-1 gestorven. Hierbij viel dus wel eenige resistentie waar
te nemen na 7 passages ten opzichte van 0.08 mg. Naganol.

Muis 641 (exp. 69), die geïnfecteerd werd met bloed van muis
630 (exp. 67) gaf het volgende ziekteverloop: 21-1 (0.09 mg.
Naganol), 22-1 , 23-1 . Verder negatief. Tegenover
0.09 mg. Naganol was dus na 8 passages geen vastheid ontstaan.

Deze experimentenreeks geeft dus aan, dat vastheid tegen
0.06 mg. door overspuiting gehandhaafd kan blijven gedurende 2
passages, n.1, van rat 737 (exp. 37) op muis 521 (exp. 41); van
muis 521 op muis 564 (exp. 43) en van muis 564 op muis 568
(exp. 47).

De vastheid kan niet opgevoerd worden tegenover hoogere do-

-ocr page 145-

seeringen b.v. 0.07 mg., hetgeen bleek uit de overspuitingen van
muis 584 op muis 592.

Tabel VUL

Een vastheid ten opzichte van 0.06 mg. Naganol trad op bij
muis 547 (exp, 76). Deze vastheid had een relatief karakter. Het
ziekteverloop was hierbij als volgt: Bloedonderzoek op 10-12
(0.06 mg. Naganol), 11-12 , 17-12 . 23-12 , 24-12 .
25-12 (0.07 mg. Naganol), 26-12 . Verder negatief.

Bij muis 553 kon relatieve vastheid geconstateerd worden tegen-
over 0.09 mg. Naganol. Het ziekteverloop was hierbij als volgt:
24-12 (0.09 mg. Naganol), 25-12 , 6-1 (0.1 mg.
Naganol), 7-1 . Verder negatief. Recidive was dus opgetreden
na 12 dagen.

Muis 486 (exp. 85) werd geïnfecteerd met bloed van muls 553.
Een dosis van 0.08 mg. Naganol verdreef hierbij echter de para-
sieten volledig uit het bloed, zoodat de graad van vastheid door
overspuiting afgenomen was.

Hetzelfde was het geval bij muizen 617 en 618, die respectievelijk
op 0.08 en 0.09 mg. negatief werden.

De met bloed van muis 486 (exp. 85) ingespoten muizen 633
(exp. 88) en 634 (exp. 89) bleven negatief na toediening van 0.07
en 0.08 mg. op het hoogtepunt der infectie, zoodat ook hieruit
bleek, dat dc vastheid achteruit gegaanvwas.

iHct bloed van muis 647 (exp. 90) werd gesteriliseerd door toe-
diening van 0.07 mg. Naganol, eveneens dus een afname van
vastheid.

Muis 555 (exp. 79) gaf relatieve vastheid tegenover 0.07 mg.
Naganol op het hoogtepunt der infectie toegediend.

Hiervan werd bloed overgespoten op de muizen 605, 606, 607
en 608 (exp. 80, 81, 82 en 83).

De relatieve vastheid bleef bestaan in exp. 80, muis 605, die het
volgende ziekteverloop toonde: 9-1 , 10-1 , 11-1
(0.08 mg. Naganol), 25-1 (0.09 mg. Naganol). Verder negatief.

Bij de experimenten 81, 82 en 83, muizen 606, 607 en 608 was
de relatieve vastheid ten aanzien van 0.08 mg. Naganol verdtwenen.

Tabel IX.

Tenslotte kan nog relatieve vastheid vermeld worden in de ex-

-ocr page 146-

pcrimenten 94, muis 431. Het verloop was hierbij aldus: 19-10
(0.03 mg. Naganol), 26-10 , 27-10 , 28-10 (0.06 mg.
Naganol). 29-10 , 19-11 . 20-11 (0.07 mg. Naganol).
21-11 . 22-11 . 23-11 , 4-12 , 5-12 (0.08 mg. Naganol),
6-12 , 7-12 gestorven. Hierbij trad de recidive dus op na toedie-
ning van 0.03, 0.06 en 0.07 mg. Naganol.

De recidivestam op 0.06 mg. werd overgespoten op muis 529
(exp. 95). Hierbij kon 0.07 mg. de bloedbaan volledig sterili-
seeren. Hetzelfde was het geval bij muis 530 (exp. 96). Na 1 over-
spuiting was de vastheid dus verdwenen.

Muis 543 (exp. 97) werd geïnfecteerd met bloed van muis 529
(exp. 95). 0.06 mg. Naganol konden de Trypanosomen elimineeren.
zoodat de oorspronkelijke vastheid ten aanzien van 0.06 mg. hierbij
verloren gegaan was na 1 passage door muis 529.

Een tweede ervaring, die bij deze proeven opgedaan werd. was,
dat er langzamerhand een verzwakking van de virulentie der Try-
panosomen optrad, zich uitende in een langer incubatietijdperk en
een minder drastisch verloop der ziekte, waarbij de dieren langer
dan normaal, soms met een zwaar positief bloedbeeld in leven
bleven.

De volgende experimenten geven dit weer:

Exp. 8. Rat 720, die op 12 October 1929 geïnfecteerd werd,
vertoonde den 21 en daaraanvolgende de eerste Trypanosomen in
het bloed. Deze Trypanosomen handhaafden zich door toediening
van subtherapeutische doses van 0.2, 0.4 en 0.5 mg. Naganol binnen
8 dagen, waarbij het bloedonderzoek 7 dagen zwaar positief uitviel.

Exp. 37. Rat 737, die geïnfecteerd werd met een recidivestam,
toonde na een normaal incubatietijdperk de eerste Trypanosomen
in het bloed. Door de injectie van 0.4, 0.5 en 0.6 mg. Naganol hand-
haafden de parasieten zich 15 dagen, waarbij 11 keer het bloed-
onderzoek positief uitviel.

Bij niet behandelde ratten zou dit hoogstens 3 ä 4 dagen het

geval geweest zijn.

\' Exp. 13. Muis 487 toonde 5 dagen Trypanosomen in het bloed.
Gedurende 4 hiervan viel het onderzoek zwaar positief uit.

Exp. 15. Muis 493. Ook hierbij was het bloedonderzoek gedu-

-ocr page 147-

rende 4 achtereenvolgende dagen zwaar positief, hetgeen het gevolg
was van de subcutane toediening van 0.08 mg. Naganol.

Exp. 25. Muis 402 toonde 9 opeenvolgende dagen Trypanosomen
in het bloed, hetgeen toe te schrijven is aan 0.03 en 0.05 mg. (sub-
therapeutische doses Naganol). Gedurende 6 dagen was dit bloed-
onderzoek zwaar positief.

Exp. 31. Muis 466 toonde na verloop van het incubatietijdperk
gedurende twee dagen een zwak positief bloedbeeld. Hierna ver-
dwenen de parasieten spontaan zonder behandeling om zich na
5 dagen wederom voor te doen, terwijl bij normale muizen steeds
een progressief verloop plaats heeft. Door de toediening van
0.04 mg. Naganol konden ze zich 7 dagen handhaven.

Aangezien voor muizen normaliter zonder Naganoltoediening de
periode, waarbij het bloedonderzoek zwaar positief uitvalt, zich
hoogstens uitstrekt over 2 a 3 dagen, waarna de dood van het dier
volgt, kan in deze gevallen dus een meer of mindere verlenging
geconstateerd worden hetgeen wees op virulentie-afname door de
applicatie van geringe doses Naganol.

Een verlengde incubatie is waargenomen in de volgende gevallen:

Exp. 39. Rat 732 werd 14 December 1929 geïnfecteerd met een
recidivestam van rat 750, die ontstaan was na de toediening van
0.5 en 0.6 mg. Naganol. Op 26 December daaraan volgende, dus
na 12 dagen sloeg de infectie eerst aan. Het incubatietijdperk be-
draagt voor ratten hoogstens 7 a 8 dagen.

Exp. 55. Muis 597, die geïnfecteerd was met parasieten, die met
Naganol voorbehandeld waren bij muis 587 (exp. 49), had een

incubatietijdperk van 11 dagen.

Exp. 90. Muis 647, geïnfecteerd met Trypanosomen, die voor-
behandeld waren met Naganol in exp. 88, muis 633, toonde een

incubatietijdperk van 16 dagen.

Waar het normale incubatietijdperk bij muizen gemiddeld 4 a 5
dagen bedraagt, kon dus in deze gevallen een belangrijke verlenging
geconstateerd worden.

Voorts kon onder den invloed van het Naganol nog een abnor-
maal verloop veroorzaakt worden bij de volgende proefdieren:

Bij Exp. 45, Muis 566, werd op 9 December 1929 0.1 rag. Naga-

-ocr page 148-

nol ingespoten. Den 16en daaraan volgende had infectie plaats
met een recidivestam resistent tegen 0.06 mg. Naganol van muis
564 (exp. 43). Den 20en December was het bloedonderzoek po-
sitief, waarna de Trypanosomen spontaan uit het bloed verdwenen
en niet terugkeerden.

Muis 589 (exp. 51) werd 5 dagen voor de infectie met bloed
van muis 567 (exp. 46) ingespoten met 0.18 mg. Naganol. De
infectie sloeg slechts een dag aan, waarna de parasieten spontaan
weder verdwenen.

Muis 595 (exp. 56) kreeg op 24-12 een injectie met 0.12 mg.
Naganol. Den 27en daaraan volgende werd bloed van muis 588
(exp. 50) ingespoten. Den 2en en 3en was het bloedonderzoek
respectievelijk en Hierna verdwenen de Trypanosomen
voorgoed.

Bij muis 596 (exp. 58) werd 0.14 mg. Naganol toegediend, op
24 December 1929. 4 dagen hierna had infectie plaats met bloed
van muis 592 (exp. 53). Den 2en en 3en Januari viel het bloed-
onderzoek en uit. De Trypanosomen verdwenen spontaan
voorgoed uit het bloed. De muis stierf echter den 9den.

Uit deze proeven volgt dus, dat de infectie na de prophylactische
Naganoltoediening weliswaar aansloeg, dat zelfs een vermeerde-
ring der Trypanosomen plaats had, maar dat ze zich desniettegen-
staande niet in het Naganolmilieu konden handhaven.

Tenslotte kan nog melding gemaakt worden van een zeer gerekt
verloop der ziekte in de volgende gevallen:

Muis 547 (exp. 76) werd op 4 December geïnfecteerd met re-
cidivebloed van een hond. Den lOden was het microscopisch onder-
zoek . Op dezen datum werd 0.06 mg. Naganol ingespoten.
Den 11 den viel het onderzoek nog even sterk uit. De parasieten
deden zich tot den 17den niet meer voor. Op dezen laatsten datum
was het onderzoek , waarna een spontane afwezigheid d\'er para-
sieten ontstond tot 23 December, Op 23. 24 en 25 December ver-
schenen ze weer. Op den laatsten datum was het bloedonderzoek
. Door de toediening van 0.07 mg. Naganol kon het proefdier
hierop in leven gehouden worden.

Het spontaan verdwijnen van Surraparasieten komt in het jior-

-ocr page 149-

male verloop van muizensurra zoo goed als niet voor en moet in
dit geval toegeschreven worden aan den invloed van Naganol.

Muis 633 (exp. 88) werd 13 Januari geïnfecteerd met bloed van
muis 486, die met Naganol behandeld was. Na 3 dagen was het
bloedonderzoek positief en bleef dit gedurende twee dagen. Hierop
volgde een negatieve periode van 2 dagen, zonder dat een behande-
ling ingesteld was. Na afloop hiervan bleef het bloedonderzoek
3 dagen positief, welk positief bloedonderzoek opgeheven werd
door een injectie van 0.07 mg. Naganol. Ook hierbij trad dus een
spontaan verdwijnen der Trypanosomen op. terwijl het stadium van
zwak positief bloedonderzoek 4 dagen aanhield. Aangezien geen
behandeling ingesteld werd, moet de onderbreking van het zwak
positief bloedonderzoek en het betrekkelijk lange aanhouden hiervan
toegeschreven worden aan het feit. dat het infectiemateriaal af-
komstig was van met Naganol behandelde muizen.

Conclusies.

1.nbsp;Naganolvastheid is bij Surra van laboratoriumproefdieren
moeilijk op te wekken. Zij kan alleen ontstaan tegenover de lagere
curatieve doses van 0.06 tot 0.09 mg. Tegenover hooge doses was
dit niet mogelijk, waarschijnlijk door het bijzonder hooge chemo-
therapeutische effect van het geneesmiddel bij kleine proefdieren.

Deze geringe vastheid kan na overspuiten op andere proefdieren
slechts in sommige gevallen gehandhaafd blijven.

2.nbsp;Door de toediening van subtherapeutische doses Naganol
ontstaat bij laboratoriumproefdieren een virulentievermindering van
de Surraparasiet, zich uitende in:

a.nbsp;Het feit, dat de aangetaste dieren längeren tijd achtereen een
positief of zelfs zwaar positief bloedbeeld kunnen toonen, dan niet-
behandelde exemplaren;

b.nbsp;een langere incubatieperiode;

c.nbsp;een abnormaal ziekteverloop, waarbij de Trypanosomen af-
wisselend optreden en weder verdwijnen, hetgeen wijst op een vi-
rulentievermindering van de parasiet onder invloed van het Naganol;

d.nbsp;door prophylactische inspuiting van Naganol kan een zeer

-ocr page 150-

atypisch infectieverloop ontstaan. De Trypanosomen verdwijnen na
een bepaalde vermeerdering spontaan weer uit het bloed.

Toetst men deze bevindingen aan de practijk, dan kan het vol-
gende opgemerkt worden:

1.nbsp;Naganolvastheid treedt bij paarden in Nederlandsch-Indië
veel gemakkelijker op dan bij de laboratoriumproefdieren. De che-
motherapeutische coëfficiënt vormt bij de eerstgenoemde dieren
een belangrijk ongunstiger verhouding dan bij de laatstbedoelde.

2.nbsp;De virulentievermindering maakt het waarschijnlijk, dat een
gecombineerde Surratherapie van Naganol met Arseen- of Anti-
moonpraeparaten meer effect teweeg zal brengen dan de behande-
ling met Naganol alleen, een conclusie waartoe andere onder-
zoekers
[Bubberman. Douwes en Van Bergen) ook gekomen zijn.
Het is niet onmogelijk, dat de meer avirulente parasieten door deze
andere geneesmiddelen gemakkelijker tot afsterven te brengen zijn.

Treedt in de practijk Naganolvastheid op, dan is, indien dit
een mutatievorm is, een minder virulente Trypanosoom ontstaan,
die bij runderen en buffels waarschijnlijk een milder verloop der
ziekte zal verwekken.

Een nadeel van deze geringe virulentie is, dat clinische sympto-
men zich bij paarden, buffels en runderen, doch speciaal bij paarden
niet zoo licht zullen manifesteeren, waardoor de dieren langer on-
gemerkt als parasietendrager kunnen fungeeren.

OVERZICHT DER EXPERIMENTEN BETREFFENDE
DEN INVLOED VAN HERHAALDE NAGANOLTOEDIE-
NING OP HET SURRAVERLOOP BIJ KLEINE PROEF-
DIEREN.

Tabel I.

Exp. 1. Rat 712, inf. 28-9 \'29 met volvirulent bloed, 5-10 0.5 mg
Nag., 6-10 , 15-10 gestorven.

Exp. 2. Rat. 721. Op 12-10 infectie met recidivestam van rat 712 (exp 1)
22-10 0.3 mg, 28-10 , 1-11 , 4-11 -}- 0.5 mg, 5-11 7-11 8.11
. 9-11 -f, verder negatief waarna deze rat op 9-12 voor een andere
proef aangewend werd.

Tabel II.

■ Exp. 3. Muis 386, inf. op 28-9 \'29 met volvirulent bloed, 5-10nbsp;0.03

mg, 6-10 -f-f, 8-10 , 11-10 , 12-10 0.05 mg. 15-10nbsp;16-10
0.07 mg, 17-10 , 18-10 , 19-10 gestorven.

-ocr page 151-

Exp. 4. Muis 429, inf. met bloed (recidivestam) van 386 exp. 3 op 15-10 \'29.
19-10 , 20-10 -f , 21-10 0.05 mg, 22-10 gestorven.

Exp. 5. Muis 430 inf. met bloed (recidivestam) van 386 (exp. 3) op 15-10
\'29. 21-10 -f 0.05 mg, 22-10 -}- , 23-10 gestorven.

Exp. 6. Muis 471 inf. met bloed van 430 (exp. 5) op 22-10 nadat 24 uur
tevoren bij 430 0.05 mg. Nag toegediend was, 25-10 , 26-10 0.05 mg,

27-10nbsp; -f . 28-10 gestorven.

Exp. 7. Muis 472 inf. met bloed van 430 (exp. 5) op 22-10 nadat 24 uur
tevoren bij 430 0.05 mg. Nag. toegediend was, 25-10 26-10 -f, 27-10 -{,

28-10nbsp; 0.08 mg, 29-10 gestorven.

Tabel III.

Exp. 8. Rat 720 inf. op 12-10 \'29 met virulent bloed, 21-10 . 22-10 r
0.2 mg, 23-10 -f , 24-10 . 25-10 -f . 26-10 0.5 mg.,
27-10 , 28-10 0.8 mg. 29-10 . Op 25-10 overgespoten
op rat 732. Rat 720 verder negatief gebleven.

Exp. 9. Muis 478 inf. met bloed van rat 720 (exp. 8) op 28-10 \'29. Rat 720
was \\y2 uur tevoren ingespoten met 0.8 mg. 1-11 0.06 mg, 2-11
0.06 mg. 3-11 , 4.12 gestorven.

Exp. 10. Rat 735, 28-10 \'29 inf. met bloed van rat 720 (exp. 8) nadat deze
IH uur tevoren ingespoten was met 0.8 mg Naganol, 1-11 , 2-11
0.8 mg. Naganol, 3-11 . H-H gestorven.

Exp. 11. Muis 491, 4-11 infectie met bloed van rat 735 (exp. 10) nadat
deze V/i uur tevoren behandeld was met 0.8 mg Naganol, 6-11 ,7-11
8-11 0.08 mg, 9-11 , 10-11 gestorven.

Exp. 12. Muis 492, 2-11 inf. met bloed van rat 735 (exp. 10), nadat deze
eenige uren tevoren behandeld was met 0.8 mg Naganol. 6-11 0.8 mg,
7-11 , verder negatief gebleven.

Exp. 13. Muis 487. 1-11 inf. met bloed van muis 478 (exp. 9), die eenige
uren tevoren behandeld was met 0.06 mg Naganol, 4-11 , 5-11 0.08
nig. 6-11 , 7-11 , 8-11 0.1 mg Naganol, 9-11 gestorven.

Exp. 14. Muis 488. 1-11 inf. met bloed van muis 478 (exp. 9) die eenige
uren tevoren behandeld was met 0.06 mg Naganol, 5-11 , 0.08 mg. 6-11
, 7-11 0.1 mg, 13.11 gestorven.

Exp. 15. Muis 493. 2-11 inf. met bloed van muis 478 (exp. 9), die eenige
uren tevoren behandeld was met 0.06 mg Naganol, 6-11 0.08 mg. 7-11
8.11 4- 0.1 mg, 9-11 , 10-11 gestorven.

Exp. 16. Muls 494. 2-11 inf. met bloed van muis 478 (exp. 9) die eenige
uren tevoren behandeld was met 0.06 mg Naganol, 6-11 0.08 mg, 7-11
0.1 mg, 8-11 , 16-11 gestorven.

Exp. 17. Muis 504, 7-11 inf. met bloed van muis 493 (exp. 15) die 24 uur
tevoren ingespoten was met 0.08 mg Naganol. 12-11 , 13-11 0.05 mg
Naganol, 14-11 , 18-11 gestorven.

Exp. 18. Muis 506. 8-11 inf. met bloed van muis 494 (exp. 16) die 24 uur
tevoren behandeld was met 0.1 mg Naganol, 12-11 , 13-11 , 14-11 .
15.11 ingespoten met 3 mg Naganol en daarna afgemaakt.

-ocr page 152-

Exp. 19. Muis 502. 6-11 inf. met bloed van muis 488 (exp. 14), die 24 uur
tevoren ingespoten was met 0.08 mg, 9-11 -f, 10-11 , 11-11 0.04 mg,
12-11 , 13-11 , 0.05 mg, 14-11 gestorven.

Exp. 20. Muis 503. 6-11 inf. met bloed van muis 487 (exp. 13), die 24 uur
tevoren met 0.08 mg Naganol ingespoten was, 9-11 gestorven.

Exp. 21. Muis 507. 9-11 inf. met bloed van muis 491 (exp. 11), die 24 uur
tevoren behandeld was met 0.08 mg Naganol, 13-11 intercurrent gestorven.

Exp. 22. Muis 521. 15-11 inf. met bloed van muis 506 (exp. 18), die 6 uur
tevoren behandeld was met 3 mg Naganol. Deze infectie sloeg waarschijnlijk
door de aanwezigheid van Naganol in het bloed van muis 506 niet aan. Later
voor een andere proef gebruikt.

Exp. 23. Muis 522. 15-11 inf. met bloed van muis 506 (exp. 18), die zes
uur tevoren ingespoten was met 3 mg Naganol. De infectie sloeg niet aan. Op
21-11 stierf de muis intercurrent.

Exp. 24. Rat 732. 25-10 inf. met bloed van rat 720 (exp. 8), die VA uur
tevoren ingespoten was met 0.8 mg Naganol, 4-11 -f, 5-11 H—h 0.6 mg
Naganol. Tot en met 14-12 steeds negatief en toen aangewend voor een
andere proef.

Exp. 25. Muis 402, inf. met volvirulente Trypanosomen op 7-10, 11-10 ,
12-10 -f, 13-10 -f-f, 14-10 4-4- 0.03 mg, 15-10 4- . 16-10 4-4quot;. 17-10
4-4-. 18-10 4-4- 0.05 mg, 19-10 gestorven.

Exp. 26. Miuis 464. 19-10 inf. met bloed van muis 402 (exp. 25) die 24 uur
tevoren behandeld was met 0.05 mg Naganol, 26-10 , 27-10 , 28-10
0.08 mg, 29-10 gestorven.

Exp. 27. Muis 465. 19-10 inf. met bloed van muis 402 (exp. 25), die 24 uur
tevoren behandeld was met 0.05 mg Naganol. 26-10 4quot; 0.05 mg Naganol.
27-10 , 28-10 0.08 mg Naganol, 29-10 , 8-11 gestorven.

Exp. 28. Muis 483. 29-10 inf. met bloed van muis 465 (exp. 27) die 24 uur
tevoren behandeld was met 0.08 mg Naganol, 5-11 , 6-11 -}- 0.1 mg.
7-11 . 13-11 gestorven.

Exp. 29. Muis 484. 29-10 inf. met bloed van muis 465 (exp. 27) die 24 uur
tevoren behandeld was met 0.08 mg Naganol. 1-11 , 4-11 0.12 mg Naga-
nol. Steeds negatief gebleven.

Exp. 30. Muis 505. 7-11 inf. van muis 483 (exp. 28), die 24 uur tevoren
behandeld was met 0.1 mg Naganol.

Tabel V.

Exp. 31. Muis 466. 19-10 inf. met volvirulent bloed, 25-10 , 26-10 ,
31.10 , 1-11 0.04 mg, 2-11 , 8-11 , 9-11 , 10-11 , 11-11
gestorven.

Exp. 32. Muis 485. 1.11 inf. met bloed van muis 466 (exp. 31) die eenige
uren tevoren ingespoten was met 0.04 mg Naganol. 5-11 , 6-11 H—h 0.06 mg,
7-11 0.08 mg. Verder negatief.

Exp. 33. Muis 486. l-Il inf. met bloed van muis 466 (exp. 31) die even
tevoren behandeld was met 0.04 mg Naganol. 6-11 0.06 mg, 7-11 4—iquot;.
Negatief gebleven.

-ocr page 153-

Tabel Vl.

Exp. 34. Muis 467. 19-10 inf. met volvirulent bloed. 26-10 0.05 mg
Naganol, 8-11 . 9-11 , 11-11 4- 0.06 mg Naganol, 12-11
16-11 gestorven.

Exp. 35. Muis 508. 11-11 inf. met recidivebloed van muis 467 (exp. 34) voor
de toediening van Naganol. 16-11 0.06 mg Naganol, 4-12 . 5-12 -f-r
0.07 mg Naganol, 6-12 . 9-12 gestorven.

Tabel VIL

Exp. 36. Hond 175. 5-10 \'29 inf. virulent bloed, 11-10 , 12-10 -f- 5
mg Naganol, 23-10 , 31-10 -1-. 1-11 , 6-11 . 7-11 , 8-11 4-
10 mg Naganol, 9-11 , 16-11 -f-f 12 mg. 18-11 4-4- . 19-11 4-
20 mg Naganol, 20-11 4- - Negatief tot 10-12 en op dezen datum ontmilt.
20-12 herinfectie met bloed van hond 177 (exp.
75) 30-12 4-4-4-4quot; 40 mg
Naganol, 31-12 4-4—f- Verder negatief gebleven.

Exp. 37. Rat 737. 16-11 inf. met recidivebloed van hond 175 (exp. 36).
19
-11 4-4- 0.4 mg Naganol, 21-11 4-, 22-11 4-, 25-11 4-4quot; 0.5 mg Naganol.
26-11
4-, 27-11 4-, 30-11 4-, 2-12 4-4-, 3-12 4-4-4- 0.6 mg Naganol, 4-12
\'4-4-4-. 5-12 4-4-4-4- 0.7 mg Naganol. 6-12 gestorven.

Exp. 38. Rat 750. 25-11 inf. met recidivebloed van rat 737 (exp. 37), 30-11
-f, 2-12 4-4
-4- 0.5 mg Naganol, 3-12 4quot;. 9-12 4-4- 0.6 mg Naganol. 13-12
4-, 14-12 4-4-4- 0.7 mg Naganol. Verder negatief gebleven.

Exp. 39. Rat 732. 14-12 inf. met recidivebloed van rat 750 (exp 38), 26-12
4-, 30-12 4-, 31-12 4-, 2-1 4quot;. 6-1 4-4- 0.6 mg Naganol. Verder negatief ge-
bleven.

Exp. 40. Muis 544. 25-11 inf. met recidivebloed van rat 737 (exp. 37), 2-12
3,12 0.06
mg Naganol. 17-12 4quot;. 18-124-. 19-12 4-4-4- 0.07 mg
Naganol.
20-12 4—f4-. Verder negatief gebleven.

Exp. 41. Muis 521. 2-12 inf. met recidivebloed van rat 737 (exp. 37), 5-12
. 6-12
-f4-4- 0.06 mg Naganol, 7-12 4-4-4-f. 8-12 4-4-4-4-, 9-12 4- 4-f
0.05 mg Naganol, 10-12 gestorven.

Exp. 42. Muis 563, 9-12 inf. met recidivebloed van muis 521 (exp. 41),

12-12 intercurrent gestorven.

Exp. 43. Muis 564. 9-12 inf. met recidivebloed van muis 521 (exp. 41),
12-12
4-, 13-12 4-, 14-12 4-4-4- 0.06 mg Naganol. 15-12 4-4-4-4-. 16-12
4-4-4-4- 0.04 mg Naganol, 17-12 4-4-4-4quot;. 18-12 gestorven.

Exp. 44. Muis 565. 9-12 inf. met recidivebloed van muis 521 (exp. 41).
16-12 , 17-12 4-4-4- 0.07 mg Naganol, 18-12 . Verder negatief ge-
bleven.

Exp. 45. Muis 566. 9-12 toediening van 0.1 mg Naganol. 16-12 inf. met
een recidivestam van muis 564 (exp. 43). 20-12 4quot;. Negatief tot 24-12 en
toen her-infectie met bloed van muis 587. Deze her-infectie sloeg niet aan

Exp 46. Muis 567. 9-12 toediening van 0.08 mg Naganol. 16-12 inf. met
recidivestam van muis
564 (exp. 43) 20-12 4quot;. 21-12 4quot;. 23-12 4-4-4- 0.07 mg
Naganol.
24-12 4-4-4-. 25-12 gestorven.

Exp. 47. Muis 568. 9-12 toediening van 0.06 mg Naganol, 16-12 inf. met

-ocr page 154-

een recidivestam van muis 564 (exp. 43), 20-12 , 21-12 -f-f-f 0.06 mg
Naganol, 22-12 , 23-12 -f 0.06 mg Naganol, 24-12 gestorven.

Exp. 48. Muis 584. 16-12 inf. met reddivestam van muis 564 (exp. 43),
20-12 , 21-12 -F, 23-12 0.07 mg Naganol, 24-12 -|-t-, 26-12 ge-
storven.

Exp. 49. Muis 587. 18-12 toediening van 0.08 mg Naganol. 21-12 Inf. van
muis 568 (exp. 47), 24-12 -{- 0.07 mg Naganol, 25-12 , 26-12
30-12 gestorven.

Exp. 50. Muis 588. 18-12 toediening van 0.1 mg Naganol. 23-12 inf. met
bloed van muis 567 (exp. 46) 26-12 , 27-12 , 28-12 0.07 mg
Naganol. 29-12 gestorven.

Exp. 51. Muis 589. 18-12 toediening van 0.18 mg Naganol. 23-12 inf. met
bloed van muis 567 (exp. 46) 27-12 , daarna negatief geworden. 30-12 ge-
storven.

Exp. 52. Muis 593. 23-12 toediening van 0.12 mg Naganol. 24-12 inf. met
bloed van muis 567 (exp. 46). Niet aangeslagen.

Exp. 53. Muis 592. 23-12 inf. met bloed van muis 584 (exp. 48), 26-12 h.
27-12 -f, 28-12 0.07 mg Naganol. Negatief gebleven.

Exp. 54. Muis 594. 24-12 toediening van 0.1 mg Naganol. 16-12 Inf. met
bloed van muis 587 (exp. 49) waarin de Trypanosomen nog onder den in-
vloed waren van 0.07 mg Naganol, dat 48 uur tevoren toegediend was. Niet
aangeslagen.

Exp. 55. Muis 597. 26-12 inf. met bloed van muis 587 (exp. 49), waarin
de Trypanosomen nog onder den invloed waren van 0.07 mg Naganol, dat
48 uur tevoren toegediend was. 6-1 -I- 0.07 mg Naganol. Verder negatief
gebleven.

Exp. 56. Muis 595. 24-12 toediening van 0.12 mg Naganol. 27-12 inf. met
bloed van muis 588 (exp. 50), 2-1 -f, 3-1 , verder bleven de Trypanoso-
men weg.

Exp. 57. Muis 598. 28-12 inf. met bloed van muis 588 (exp. 50), 2-1
0.07 mg Naganol, 3-1 . 13-1 gestorven.

Exp. 58. Muis 596. 24-12 toediening van 0.14 mg Naganol, 28-12 inf. met
bloed van muis 592 (exp. 53), 2-1 , 3-1 4- . 9-1 gestorven.

Exp. 59. Muis 612. 2-1 0.14 mg Naganol. 6-1 inf. met bloed van muis 597
(exp. 55). Deze infectie niet aangeslagen.

Exp. 60. Muis 610. 2-1 toediening van 0.12 mg Naganol, 6-1 inf. met bloed
van muis 597 (exp. 55). Niet aangeslagen.

Exp. 61. Muis 611. 2-1 toediening van 0.14 mg Naganol. 6-1 inf. met bloed
van muis 597 (exp. 55). Niet aangeslagen.

Exp. 62. Muis 492. 6-1 inf. met bloed van muis 597 (exp. 55). 11-1 4quot;, 13-1
-f-f 0.07 mg Naganol, 15-1 gestorven.

Exp. 63. Muis 609. 2-1 toediening van 0.12 mg Naganol. 3-1 inf. met bloed
van muis 595 (exp. 56). Niet aangeslagen.

■ Exp. 64. Muis 614. 3-1 inf. van muis 596 (exp. 58), 10-1 -f. 11-1 -f-i-,
13-1 , 14-1 4- 0.08 mg Naganol. Verder negatief.

-ocr page 155-

Exp. 65. Muis 632. 11-1 toediening van 0.1 mg Naganol. 13-1 en 14-1 inf.
met bloed van muis 614 (exp. 64). Niet aangeslagen.

Exp. 66. Muis 631. 11-1 toediening van 0.12 mg Naganol. Inf. op 13-1 en
14-1 met bloed van muis 614 (exp. 64). Niet aangeslagen.
Exp. 67. Muis 630. 11-1 inf. met bloed van muis 614 (exp 64). 15-1

16-1 0.08 mg Naganol. 17-1 .nbsp;^fr^^^A

Exp. 68. Muis 629. 11-1 inf. met bloed van muis 614 (exp. 64) 14-1 ^ . 15-1
0.08 mg Naganol. 16-1 , 17-1 gestorven.

Exp 69 Muis 641. 18-1 inf. met bloed van mms 630 (exp. 67), il-i -f-^-r
0.09 mg Naganol. 22-1 , 23-1 . Verder negatief.

Exp. 70. Muis 530. 17-1 inf. met bloed van muis 630 (exp. 67), /U-1 -l-f-t-
0.08 mg Naganol. 22-1 , 23-1 gestorven.

Exp. 71. Muis 642. 18-1 inf. met bloed van mms 630 (exp. 67). 21-1 quot;T
0.09 mg Naganol. 22-1 , 23-1 gestorven.
Exp. 72. Muis 529. 17-1 inf. met bloed van muis 630 (exp. 67). 2Ü-1 ge-

Muis 645. 21-1 inf. met bloed van muis 641 (exp. 69). 27-1 ,

^^Exr\'7™uis 646. 21-1 inf. met bloed van muis 642 (exp. 71). 25-1 ,
27,1 -I- , 28-1 0.07 mg Naganol. 29-1 gestorven.

Tabel VIII.

Exp. 75. Hond 177. inf. 27-10 volvirulent bloed. 1-11 • ^-U 15 m^^

Naganol. 13-11 ontmilt. 16-11 her-infectie

18-11 19-11 25 mg Naganol 20-11 27-11 , 28-11

0.07 mg Naganol. 26-12 . Verder negatief Seblevequot;.

Exd 77 Muis 546. 4-12 inf. met bloed van hond 177 (exp. 75). 9-12 -f-,
,0.^7 0 05 mg Naganol. 11-12 , 12-12 0.04 mg Naganol.

13-12 , H-12 gestorven.nbsp;^nbsp;, 7cv

Exp 78 Muis 553. 21-12 inf. met bloed van hond 177 (exp. 75). 24-12
0.09 mg Naganol. 25-12 . 6-1 0.1 mg Naganol. Verder nega-

Muis 555. 21-12 inf. met bloed van hond 177 (exp. 75), 24-12
25.12 0.07 mg Naganol. 26-12 , 2-1 0.08 mg Naganol. 3-1

Verder negatief gebleven.

Exp. 80. Muis 605. 2-1 inf. met bloed van muis 555 (exp. 79). 9-1 -f.
10.1 , 11-1 nbsp;Naganol. 25-1 0.09 mg Naganol.

Verder negatief gebleven.nbsp;„ ,

Exp. 81. Muis 606. 2-1 inf. met bloed van muis 555 (exp. 79). 7-1 -f-, 8-1
^^ 9.1 -I- 4- 0.08 mg Naganol. Verder negatief gebleven.

-ocr page 156-

Exp. 82. Muis 607. Op 2-1 inf. met bloed van muis 555 (exp. 79).,9-1 -f-
0.08 mg Naganol. Verder negatief gebleven.

Exp. 83. Muis 608. Op 2-1 inf. met bloed van muis 555 (exp. 79). 10-1 4-
11-1
4-4-4- 0.08 mg Naganol, 13-1 4- . Verder negatief gebleven.

Exp. 84. Muis 485. 6-1 inf. met bloed van muis 553 (exp. 78), 11-1 4quot;
0.09 mg Naganol, 13-1 4-4-4-. gestorven.

Exp. 85. Muis 486. 6-1 inf. met bloed van muis 553 (exp; 78), 10-1 4quot;. H-i
4-, 13-1 4- 4-. 14-1 0.08 mg Naganol, 8-2 gestorven.

Exp. 86. Muis 617. 6-1 inf. met bloed van muis 553 (exp. 78), 11-1 .
14-1
4-, 15-1 4-4-4- 0.08 mg Naganol. Verder negatief.

Exp. 87. Muis 618. 6-1 inf. met bloed van muis 553 (exp. 78), 9-1 4-4quot;
0.09 mg Naganol. Verder negatief gebleven.

Exp. 88. Muis 633. 13-1 inf. met bloed van muis 486 (exp. 85), 16-1 4quot;,

17-1nbsp;4-, 20-1 4-, 21-1 4-. 22-1 4-4-4- 0.07 mg Naganol, 23-1 -I-4-4-. Verder
negatief gebleven.

Exp. 89. Muis 634. 13-1 inf. met bloed van muis 486 (exp. 85), 17-1 4quot;.

18-1nbsp;4-4--1- 0.08 mg Naganol. Verder negatief.

Exp. 90. Muis 647. 22-1 inf. met bloed van muis 633 (exp. 88), 7-2 -f,
8-2 -f-f4- 0.07 mg Naganol. Verder negatief gebleven.

Exp. 91. Muis 654. 25-1 inf. met bloed van muis 605 (exp. 80), 31-1 4quot;
0.08 mg Naganol. Verder negatief gebleven.

Exp. 92. Muis 655. 25-1 inf. met bloed van muis 605 (exp. 80). 31-1 4quot;.
1-2 -f, 3-2 4-4-4- 0.09 mg Naganol. Verder negatief gebleven.

Exp. 93. Muis 701. 8-2 inf. met bloed van muis 647 (exp. 90), 12-2 4-4-.
13-2
4-4-4-4-, 14-2 -f4- 4-, 15-2 gestorven.

Tabel IX.

Exp. 94. Muis 431. 15-10 inf. met volvirulent bloed 19-10 4-4- 0.03 mg
Naganol, 26-10
4-, 27-10 4-4-, 28-10 4-4-4quot;f 0.06 mg Naganol, 29-10 4-4-4-,

19-11nbsp;4-, 20-11 4-4-4- 0.07 mg Naganol, 21-11 4-4quot;. 22-11 4-, 23-11 4-, 4-12
4-, 5-12 4-4- 0.08 mg Naganol, 6-12 4quot;. 7-12 gestorven.

Exp. 95. Muis 529. 19-11 inf. met bloed van muis 431 (exp. 94), 26-11 4quot;,
27-11 4-4- 0.07 mg Naganol, 28-11 4-. Verder negatief gebleven. Later voor
andere proef gebruikt.

Exp. 96. Muis 530. 19-11 inf. met bloed van muis 431, (exp. 94), 28-11 4-,
29,11 4-, 0.07 mg Naganol, 30-11 4-4-4-. Verder negatief gebleven. Later
voor andere proef gebruikt.

Exp. 97. Muis 543. 27-11 inf. met bloed van muis 529 (exp. 95), 2-12 4quot;.
342 4-4- 0.06 mg Naganol, 4-12 , 14-12 gestorven.

Exp. 98. Muis 385. 28-9 inf. met volvirulent bloed. 5-10 0.03 mg
Naganol. 6-10 , 7-10 gestorven.

Exp. 99. Muis 428 inf. op 12-10 met volvirulent bloed, 17-10 , 18-10
0.03 mg Naganol, 19-10 gestorven.

Exp. 100. Muis 403. 7-10 inf. met vol virulentbloed, 12-10 , 14-10 4quot;
0.03 mg Naganol, 15-10 gestorven.

Exp. 101. Muis 470. 22-10 inf. met volvirulent bloed, 26-10 , 27-10 .

-ocr page 157-

28.10 0.06 mg Naganol. 29-10 0.1 mg Naganol. 31-10 ge

Exp\'!\' 102. Rat 722. 15-10 inf. met volvirulent bloed, 21-10 0.1 mg
Naganol. 22-10 . 24-10 quot; , 25-10 gestorven. ^ ^ , , , . -

Exp. 103. Rat 713. 28-9 inf. met volvirulent bloed, 5-10
, 8-10 0.1 mg Naganol, 9-10 , 10-10 . H-IO 0.2 mg

Naganol, 12-10 gestorven.nbsp;, . ui j 11 m 4- 12-10 4-4-

Exp. 104. Hond 174. 5-10 inf. met voWent bloed H-IO UAO .

13,10 .f 14-10 4-4-4-4- 5 mg Naganol, 15-10 4-4-4-4-, 18-10 -f, 19- 0

nbsp;Nagll 20-10 4-4-4-, 21-10 4-4quot;. 22-10 4-. 23-10 4-. 24-10

4-. 10 mg Naganol. 30-10 gestorven.nbsp;ui -7« 10 -4- 29-10 -J-

Exp. 105. Konijn 25. 3-10 inf. met volvirulent bloed, 28-10 -h. ^^ lu . .

Exp^\'loT\'Konijn 26. 7-10 inf. met volvirulent bloed. 19-10 4quot;. 29-10 4-.
4-11 -f. 11-11 4-, 12-11 4-. 13-11 4-. H-11 gestorven.nbsp;,

Exp. 107. Cavia 242. Inf. op 16-10 met volyirulennbsp;/f\'lO \' ^ 4 .

3,14. 4„ll 4- 0.3 mg Naganol. 5-11 4-, 6-11 4-, H-H 4quot;. If/ll - -•
^611 4^ ;9 11 4-T 20-11 . 21-11 4-4-4- 0.4 mg Naganol, 22-11 4-, 30-11
4-, 2-12 , 16-12 0.6 mg Naganol. ^-der 7atief gebleven^

Nag^^4-l Verder nega^ .bleven

afgemaakt onder paralysis.

-ocr page 158-

HOOFDSTUK VI.
DE SURRADIAGNOSE.

In een van de vorige hoofdstukken is voldoende besproken, dat
het stellen der diagnose bij paarden door de duidelijk optredende
symptomen en den korten duur der perioden, waarbij geen Try-
panosomen in het bloed aanwezig zijn, aanzienlijk gemakkelijker
is, dan bij buffels en runderen, waarbij het tegenovergestelde ge-
constateerd moet worden. De groote moeilijkheid is dus om in deze
laatste gevallen de ziekte in de latente stadia te onderkennen.
Treedt nu in een bepaalde streek sterfte op onder runderen en
buffels en vermoedt men, dat Surra de oorzaak hiervan is, dan kan
men deze ziekte naar aanleiding van een negatief bloedonderzoek
bij enkele dieren niet uitsluiten, doch dient men het bloedonder-
zoek bij een groot aantal toe te passen. Naar aanleiding van het
gevonden percentage parasietendragers kan dan verder een con-
clusie worden getrokken. Deze werkwijze is noodzakelijk, omdat
het grootendeels van het toeval afhangt of men de Trypanosomen
vindt. Het geblt;gt;urt niet zelden, dat bij buffels en runderen, doch
voornamelijk bij buffels het bloedonderzoek gedurende weken
achtereen negatief blijft, om dan plotseling gedurende korten tijd,
één of enkele dagen in een positief te veranderen. Ook bij df
aanwezigheid van sporadische Trypanosomen geeft het bloed-
onderzoek geen voldoende zekerheid.

In Indië beperkte men zich tot nog toe voor de Surradiagnose
uitsluitend tot het microscopisch bloedonderzoek en de overspui-
ting van bloed op proefdieren.

Het lijkt mij wenschelijk de voor- en nadeelen hiervan te bespre-
ken, terwijl tenslotte nagegaan zal worden of de diagnose op andere
wijze te verbeteren is.

Hiertoe zullen de Formolgelproef, Sublimaatreactie en de Com-

-ocr page 159-

plementbinding aan een nadere beschouwing onderworpen worden.
Deze onderzoekingsmethoden zijn ten opzichte van de Surra nog

weinig gecontroleerd.

Aangezien hierover ten aanzien van andere Trypanosomiasen
geen ongunstige publicaties verschenen zijn, leek het mij wenschelijk
toe een orienteerend onderzoek in te stellen voor zoover dit in
Europa mogelijk is. Een definitieve uitspraak kan echter uitsluitend
plaats hebben, indien beschikt kan worden over een uitgebreid
onderzoekingsmateriaal.

Het microscopisch bloedonderzoek.

Dit kan op twee wijzen verricht worden:

1.nbsp;Het onderzoek van het natiefpraeparaat.

2.nbsp;Het onderzoek van het uitstrijkpraeparaat.

Het natiefpraeparaat heeft het voordeel, dat de parasieten hun
aanwezigheid door het in beweging brengen der roode bloedli-
chaampjes
gemakkelijk verraden.

■Het uitstrijkpraeparaat kan op drieërlei wijze onderzocht worden:

1.nbsp;Bij eenige routine is het mogelijk de Trypanosomen waar te
nemen in het ongekleurde uitstrijkpraeparaat.

2.nbsp;Na kleuring volgens Giemsa of Kievit de Jonge.

3.nbsp;Volgens het Tuschepvaepavaat, waarbij een druppel te onder-
zoeken bloed gemengd wordt met een iets kleinere druppel Oost-
Indische inkt en het geheel uitgestreken wordt. Na drogen ziet
men de Trypanosomen en roode bloedlichaampjes helder afge-
teekend tegen een donkeren ondergrond. Vooral deze methode
doet de parasieten duidelijk aan het licht treden.

Zwakke infecties zijn echter in uitstrijkpraeparaten moeilijker
vast te stellen dan in de natiefpraeparaten. zoodat het onderzoek
volgens de laatstgenoemde methode de voorkeur verdient.

Het onderzoek van bloed door overspuiting op proefdieren.

,Het overspuiten van te onderzoeken bloed op proefdieren is een
zeer betrouwbaar diagnosticum, vooral indien dit op grootere dieren,
zooals honden, geschieden kan, omdat hierbij groote hoeveelheden
zelfs intraperitoneaal overgebracht kunnen worden. Ook in de
latente stadia, gedurende welke het microscopisch onderzoek nega-
tief uitvalt, worden goede resultaten bereikt. Heeft de injectie

-ocr page 160-

intraveneus of intraperitoneaal plaats, dan vertoonen de eerste para-
sieten zich soms reeds na 4 dagen in de perifere bloedbaan. Ook
cavia\'s, muizen en ratten leenen zich tot dit doel, ofschooii de over
te spuiten hoeveelheden bloed hierbij uiteraard niet groot kunnen
zijn, waardoor de betrouwbaarheid bij het spaarzaam voorkomen
van parasieten afneemt.

Ofschoon de methode dus weinig miswijzing geeft, kan zij prac-
tisch bij massaal onderzoek bezwaarlijk toepassing vinden. De ge-
legenheid om een groot aantal proefdieren aan te schaffen, te
onderhouden en geregeld te controleeren ontbreekt in de practijk
meestal, terwijl het noodzakelijke incubatietijdperk een belemmering
vormt voor spoedig ingrijpen, indien inderdaad Surra uitgebroken is.

De Formolgelproef.

De proef komt hierop neer, dat bij 1 cc. te onderzoeken serum
2 druppels handelsformaline gevoegd worden. Dit mengsel wordt
bij kamertemperatuur geplaatst. Treedt er binnen 24 uur stolling
op, dan is de reactie positief. Deze stolling kan vergezeld zijn door
een fluorescentie of opalescentie. Het voornaamste criterium is
echter de stolling. De reactie is dus gemakkelijk uitvoerbaar en zou
indien resultaten bereikt werden, die voldoende betrouwbaar waren,
van belang kunnen zijri voor de Indische practijk.

Knowless (1927) geeft een beschrijving van de reactie ten aanzien van de
Trypanosoma Soudanense bij een groot aantal kameelen. De resultaten zouden
voor het stellen der diagnose zeer bevredigend zijn en slechts 2 % miswijzing
geven. De schrijver laat zich optimistisch uit en beveelt de reactie in de
Soudanensediagnostiek aan.

Door andere onderzoekers werd daarentegen een minder gunstig effect bereikt.

Zoo vermelden Bessemans en Lcijnen (1922) dat de Formolgelproef aspecifiek
is, aangezien hij ook bij andere dan Trypanosomenziekten een positieven
uitslag geeft.

Van Saccghem (1925) acht de reactie voor het stellen der Congolense en
Vivaxdiagnose niet betrouwbaar genoeg omdat hij met con-tröle-ßera van
gezonde runderen de stolling in denzelfden tijd verkreeg.

Curasson (1925) had evenmin gunstige resultaten bij het stellen der diagnose
ten aanzien van de Trypanosoma Pécaudi. Hij achtte de reactie niet specifiek
en vond haar optreden bij alle koortstoestanden.

Lcdentu en Vaucel (1927) beproefden de reactie op menschen met slaap-
ziekte en vonden bij 27 % miswijzing.

-ocr page 161-

Horgan en Bennett (1929) achtten de Formolgelproef niet zoo betrouwbaar
voor het stellen der Soudanense diagnose als de Sublimaatreactie.

Eigen onderzoek.

De proef werd toegepast op 3 zieke paarden, 9 gezonde paarden,
6 zieke en 4 gezonde honden, 2 zieke en 2 gezonde schapen, 1 zieke
en 2 gezonde geiten, totaal 29 sera.

De resultaten zijn weergegeven in de ondervolgende tabel I.

TABEL I

Diersoort

Bloed-
onder-
zoek

Duur der ziek-
te na het incu-
batie-tijdperk

Resultaat

Beoordeeling

Hond 180

IVj maand.

Na 24 uur geen stolling,
wel witte troebeling.

Dubieus

Hond 194

3 weken

Na Vï stolling onder troe-
beling. Na 24 uur stolling
met zwaar wit neerslag.

Positief

Hond 196

8 dagen

Na 3 uur gestold onder
vorming van een wit-groene
troebeling.

Positief

Hond 198

10 dagen

Dc wit-groene troebeling en
stolling traden reeds na Va
uur op.

Positief

Hond 199

10 dagen

Na 16 uur was het serum
gestold. Witte of groene
verkleuring trad niet op.

Positief

Hond 200

8 dagen

Geen stolling, alleen witte
verkleuring.

Dubieus

4normalehon-
den voor con-
trole

Stolling trad in geen enkel
geval op, wel zoo nu en
dan een witte troebeling, die
niet zoo sterk was als bij
de sera der zieke honden.

Negatief

Paard 226

2 maanden

Na eenige minuten begon
een groene verkleuring, ter-
wijl binnen 20 uur een vol-
komen stolling opgetreden
was.

Positief

Paard 224

11 dagen

Na eenige minuten een groene
verkleuring, binnen 20 uur
een volledige stolling.

Positief

-ocr page 162-

Bloed-

Duur der ziek-

Diersoort

onder-
zoek

te na het incu-
batie-tijdperk

Resultaat

Beoordeeling

Paard 227

2 maanden

Binnen 19 uur volledige stol-
ling. Geen verkleuring.

Positief

9 controle-sera
van gezonde
paarden

Een geringere groene verkleu-

ring dan bij de sera der zieke

paarden met verhoogde vis-
cositeit zonder volledige
stolling

Negatief

Schaap 202

\'—

5 dagen

Geen stolling, geen verkleu-
ring.

Nog geen
pos. reactie

Schaap 203

■—

5 dagen

Geen stolling, geen verkleu-
ring.

Nog geen
pos. reactie

Geit 80

5 dagen

Geen stolling, geen verkleu-
ring.

Nog geen
pos. reactie

Schaap 202

1 maand

Geen stolling, geringe fluo-
rescentie.

Miswijzing

Schaap 203

1 maand

Geen stolling, geringe fluo-
rescentie.

Miswijzing

Geit 80

1 maand

Geen stolling, geringe opa-
lescentle.

Miswijzing

Controle - sera
van 2 schapen
en 2 geiten ge-

\'—\'

Geen stolling, geen verkleu-
ring.

Negatief

zond.

--------O----- ..^..«-.itii ycöLciu uuor net microscopisch

bloedonderzoek, of door overspuiten op cavia\'s, dat positief uitviel.
Bij de schapen 202 en 203 en geit 80 sloeg de overspuiting op
cavia\'s aan.

Uit de bovenstaande tabel volgt dus. dat algemeen bij honden en
paarden bevredigende resultaten verkregen. werden.

Reeds 8 dagen na het verloop van het incubatietijdperk was in
één geval bij honden de reactie positief.

Bij een paard met negatief bloedonderzoek viel de reactie ook
positief uit. Dit paard was tevoren behandeld, zoodat de ingestelde
therapie geen invloed uitoefende op den uitslag der reactie.

De normale contrólesera van honden, paarden, schapen en
geiten vertoonden in sommige gevallen, vooral bij de paarden, wel

-ocr page 163-

een verkleuring, maar positief kon de reactie, waarbij de stolling
het hoofdcriterium is, niet genoemd worden, aangezien juist deze
stolling te wenschen overliet.

De Sublimaatreactic.

De sublimaatreactie is door Bennett en Kenny ter onderkenning
van kameelentrypanosomiasis (Soudanense) naar voren gebracht.
Het zou een betrouwbare en in de practijk gemakkelijk uit te voeren
reactie zijn.

Zij komt hierop neer, dat bij 1 cc. van een bepaalde sublimaat-
verdunning 1 druppel te onderzoeken serum gevoegd wordt.

De uitslag is positief als na een kwartier een troebeling optreedt
bij deze verdunning, dan wel bij de nog grootere verdunningen,
negatief indien alleen in de hoogere concentraties troebeling
optreedt.

Voor de reactie is een reeks sublimaatoplossingen noodig. Bij
elk dezer oplossingen wordt 1 druppel serum gevoegd.

De verdunningen strekken zich uit van 1 : 5000 tot 1 : 80 of
100.000.

Bennett en Kenny (1928) schrijven het optreden van de Sublimaatreactie
toe aan een door de . ziekte verhoogd gehalte van het eu-globuline, terwijl de
hoeveelheid
pseudo-globuline gedaald zou zijn.

23 gezonde kameelen gaven slechts neerslag bij een verdunning van 1 : 15.000,
terwijl 4 geïnfecteerde kameelen dit neerslag nog toonden bij een verdunning
van 1 : 50.000.

Het al of niet aanwezig zijn van Trypanosomen had geen invloed op de
reactie. Deze bleef onder alle omstandigheden bij het geïnfecteerde dier bestaan.

Deze resultaten werden bereikt bij de Trypanosoma Soudanense van kameelen
in Khartoum.

Bennett (1929) vond de beste resultaten bij versehe sera, die na het stollen
van het bloed verwijderd werden en een nacht bleven staan bij kamertempera-
tuur. De sublimaatsoluties moesten steeds versch bereid zijn.

Parasietendragers zouden bij nog sterker verdunningen dan 1 : 25.000 een
troebeling geven. Verontreiniging en haemolysis belemmeren de reactie niet,
hetgeen onder practijkomstandigheden van belang kan zijn.

Morgan en Bennett (1929) stelden de grens van de troebeling bij normale
kameelen vast bij de verdunning 1 : 15.000, terwijl bij Soudanensekameelen
deze troebeling bij nog grooter verdunningen zou optreden.

Nieschulz en Wawo-Roentoe (1929) pasten de proef toe bij één ziek en 20
normale rundersera in het Tropisch Laboratorium van het Instituut voor Para-
sitaire- en Infectie-Ziekten te Utrecht. Zij werkten met Surra-stammen, die van
West-Java geïmporteerd waren.

-ocr page 164-

Hun bevindingen waren echter niet bevredigend, aangezien de normale
runderen de reactie over het algemeen bij nog hoogere sublimaatverdunningen
toonden dan het zieke.

Ook werd door hen de reactie beproefd op 3 Surrazieke cavia\'s en evenveel
gezonde. Hierbij viel wel verschil in troebeling waar te nemen ten gunste van
de proef, aangezien bij 2 van de 3 zieke bij de verdunning 1 :30.000 en
bij 1 bij de verdunning van 1 : 40.000, troebeling optrad; daarentegen was de
grens bij de normale dieren bij een verdunning van 1 : 20.000 en 1 : 15.000.

Eigen onderzoek.

Het eigen onderzoek strekte zich uit over de sera van Surra-zieke
en gezonde paarden, runderen, honden en cavia\'s, totaal 25.

De sera werden alle gebruikt, nadat ze 24 uur in de ijskast be-
waard waren.

De sublimaatsoluties waren eveneens versch bereid. De mengsels
van serum en sublimaat werden, teneinde na te gaan of na verloop
van tijd wijziging optrad in de reacties, tot 48 uur bewaard bij ka-
mertemperatuur. De ervaring werd opgedaan, dat dit laatste over-
bodig was, aangezien er geen wijziging in de troebeling ontstond,
die binnen het eerste halve uur opgetreden was.

Hieronder volgt een overzicht der reacties. Met wordt be-
doeld een duidelijk optredende troebeling met neerslag; met
een duidelijke troebeling, echter zonder neerslag; met ± een
zwakke, met ? een zeer zwakke troebeling en met — een volkomen
helder mengsel.

In de tabel openbaarde zich dus het verschil in troebeling bij
zieke en gezonde paarden bij de verdunning van 1 : 25.000, indien
een — reactie als grens gesteld werd.

Bij de 9 gezonde rundersera strekte de troebeling zich nog
verder uit en wel tot verdunningen van 1 : 55.000, 1 : 45.000,
1 : 40.000 in twee gevallen, terwijl de normale grens schommelde
om de 1 : 30.000.

Aangezien ik niet de beschikking had over sera afkomstig van
zieke runderen, kon het verschil tusschen deze en gezonde sera niet
vastgesteld worden. De verdunning, waarbij nog troebeling optrad
was echter aanzienlijk hooger dan die, welke de Engelsche onder-
zoekers bij normale kameelensurra opgeven (1 : 15.000). Of de
sublimaatreactie nog in aanmerking kan komen voor het stellen der
Surra-diagnose bij runderen, valt dus wel te betwijfelen.

-ocr page 165-

Diersoort

Duur der
ziekte na
de infectie

5000

00001

5000:

toooo:

J5000 2

loooc:

55000 ^

lOOOO\'ï

f5000 f

50000 f

55000 (

50000 ;

\'0000 {

iOOOO ?

)0000 1

[00000

Paard no. 227

1 maand

±

7

?

7

7

-1-

7

7

7

7

7

226

1 ^/i maand

±

X

Normaal quot;j

Paard no. 1 |
.. 2 (

gezond




±
7

7
7

:: .. 3 J

7

7

Normaal

Rund no. 1

±

7

7

7

.. 2

3

..5
.. 6

±

7

±

7

7

7

\'—\'

\'

gezond










±

±

±

±
±
±

±
±
±

±

7
±

7
?


7
7

7

7
?

7
7

7
7

7

8





±

±
±

7
7

7

9

Hond no. 175

IV4 maand


i-




:t


±
±

7

±

7

±

±

7

?

7

.. 176

12 dagen

±

—■

—\'

.. 177

5 weken

±

±

7

—■

■—

4-

4-

7

.. .. 180

5 weken

-(-

-i.

„ 194

10 dagen

±

±

■—■

\'—\'

\'—\'

normale quot;j

?

Hond no. 186l

7

.. 197 f
. 198j
Cavia no. 242

6 weken





±


±

7

±

7
±

±

±

±

±

7

\'—■

.. 243

6 weken

—\'

\'—

•—■

•—\'

normale Cavia

4

7

?

ON

-ocr page 166-

Bij de sera der zieke honden werd in twee gevallen wel verschil
opgemerkt ten opzichte van die der gezonde dieren. De uiterste
grens van troebeling lag bij normale honden bij de verdunning van
1 : 25.000; bij de honden, die reeds längeren tijd (5-7 weken) ziek
waren, respectievelijk bij 1 : 60.000, 1 : 20.000, 1 : 90.000, terwijl
bij twee honden in het beginstadium, de grens lag bij 1 : 20.000 en
1 : 30.000. Ook hierbij was het verschil dus niet zoodanig, dat een
zekere diagnose gesteld kon worden.

Bij de 3 onderzochte caviasera, waarvan 2 afkomstig van zieke
dieren, kon slechts in één van deze laatste twee gevallen een duide-
lijke reactie waargenomen worden.

Over het algemeen maakt de sublimaatproef dus niet den indruk
van voldoende betrouwbaarheid bij runderen, honden en cavia\'s.
Bij paarden waren deze nog het best echter op een beperkt
materiaal.

De complementbinding.

In de literatuur wordt de complementbinding voor het Dourine-
onderzoek ten zeerste aanbevolen. Zoo vermeldt:

Nuszhag (1921) de gunstige werking van Trypanosomen-suspensies en alco-
holische extracten van Trypanosomen als Antigeen bij de Complementbinding.
Minder goed waren bloedkoekextracten, terwijl orgaansextracten ronder uit-
zondering onwerkzaam waren.

Semmler (1921) bereidde antigenen uit de bloedkoek, organen en Trypa-
nosomensuspensies. De Trypanosomensuspensies leverden de beste resultaten.

Dahmen (1922) gebruikte waterige en alcoholische extracten van Trypanosomen
benevens alcoholische extracten van harten van aan Dourine gestorven ratten.
Over het algemeen waren de resultaten voornamelijk met de Trypanosomen-
extracten gunstig te noemen. Echter ook met de alcoholische ratten-hart-extracten
(van ratten die aan Dourine geleden hadden) kon wel specifieke binding
verkregen worden.

Uit een wetenschappelijk oogpunt verdiende het m.i. aanbeveling,
na te gaan in hoeverre de complementbinding ook ten opzichte
van de Surra toegepast zou kunnen worden. In de practijk zou
hiervan bij een eventueel welslagen in zooverre profijt getrokken
kunnen worden, dat in twijfelachtige gevallen bloed ter onder-
zoek opgezonden zou kunnen worden naar het Veeartsenijkundig
Instituut. In dit verband leek het mij gewenscht eenige proeven
te verrichten.

-ocr page 167-

Eigen onderzoek.

Ten behoeve van de door mij verrichte experimenten werden twee
verschillende antigenen beproefd.

A.nbsp;Een alcoholisch hartextract van een aan Surra lijdenden hond.

B.nbsp;Een waterig Trypanosomenextract.

4

Bereiding van Antigeen A.

Voor dit doel werd een hond met Surra geïnfecteerd. Op het
hoogtepunt der infectie werd het hart steriel uit het lichaam ver-
wijderd. Nadat het ontdaan was van alle vetbestanddeelen werd
het fijn geknipt en in een mortier uitgewreven in 9 deelen 96 Vc
alcohol. Het geheel werd 24 uur in de broedstoof geplaatst waarna
het verder bij kamertemperatuur bewaard bleef. Onmiddellijk voor
de uitvoering der reactie werd het extract met physiologische keu-
kenzoutoplossing gemengd in de verhouding 1 4. Het mengen had
plaats door het hartextract druppelsgewijze uit een buret te laten
vloeien in een viervoudige hoeveelheid physiologische keukenzout-
oplossing. die in een kolf voorzichtig omgeschud werd. H.erbi,
ontstond troebeling, waarna het antigeen voor gebruik gereed was.

Bereiding van Antigeen B.
De bereiding van het waterige Trypanosomenextract geschiedde
als volgt:

Een hond werd op het hoogtepunt der infectie afgemaakt door
hartpunctie. Het bloed werd opgevangen in een gewijzigde
„Locfcsche Lösungquot;, bestaande uit:

Na Cl 11.25
Ca CI2 0.150
Na HCO3 0.75
Glucose 3.750
Aq. dest. 1500.—
Eenige groote reageerbuizen van ca. 250 cc. inhoud, werden met
deze oplossing half gevuld, waarna eenzelfde hoeveelheid bloed
hieraan toegevoegd werd. Tevoren was bij de bovengenoemde op-
lossing een dusdanige hoeveelheid van een 20 % oplossing Citras

-ocr page 168-

Natricus gedaan, dat na het opvangen van het bloed een 2 % op-
lossing verkregen werd.

De Trypanosomen bleven hierin urenlang leven, mits het mengsel
in een broedstoof bij 32° C. bewaard werd. De bedoeling was deze
Trypanosomen zoolang mogelijk in leven te houden, opdat ze
zouden blijven zweven, terwijl intusschen de bloedlichaampjes ge-
legenheid kregen te bezinken.

Het geheel bleef 10 uur in de broedstoof bij 32° staan, waarna
de bovenstaande vloeistof voorzichtig afgepipetteerd werd. Er
werd nu een troebele eenigszins melkachtige vloeistof verkregen,
waarin de Trypanosomen in groote hoeveelheid voorkwamen. Deze
vloeistof werd bij 3000 toeren gedurende 20 minuten gecentrifugeerd.
Als resultaat van deze bewerking verkreeg men een dunne laag
roode bloedcellen op den bodem der centrifugebuisjes. Onmiddellijk
boven de erythrocyten waren de Trypanosomen als een witte sluier
zichtbaar.

De thans vrij van parasieten zijnde vloeistof werd voorzichtig
verwijderd. De Trypanosomen werden gewasschen in physiologi-
sche keukenzoutoplossing en nogmaals gecentrifugeerd op de
bovenbeschreven wijze. De thans helder geworden bovenstaande
vloeistof werd nogmaals afgepipetteerd. waarna de overblijvende
Trypanosomen en een kleine hoeveelheid roode bloedlichaampjes
gemengd werden met 30 cc. ^ % Carboi-Physiologische keuken-
zoutoplossing. Dit mengsel werd 24 uur geschud, waarna door lysis
een donkerroodbruin extract verkregen werd. dat in de ijskast be-
waard bleef en als antigeen gebruikt kon worden.

Onmiddellijk voor de uitvoering der reactie werd dit extract met
physiologische keukenzoutoplossing gemengd in de verhouding

Zoon (1928) en Van der Hoeden (1929) geven een bcschn)ving
over de Complementbindingsreactic bij Gonococcen-infectics van
den mensch.
De hierbij gevolgde methode werd door mij ten be-
hoeve van de Surradiagnose toegepast.

De methode komt op het volgende neer:

In de voorproef worden ter bepaling van de benoodigde hoevcc -
heden Complement de volgende vloeistoffen bij elkaar
gevoegd:

-ocr page 169-

Buisje

I.

11.

111.

IV.

V. 1

VI.

Antigecn............

Physiol, keukenzout-oplossing . . .

03 cc
1-10
0.3 cc
0.3 cc

0.3 cc
1:15
0.3 cc
0.3 cc

0.3 cc
1:20
0.3 cc
0.3 cc

0.3 cc
1:25
0.3 cc
0.3 cc

0.3 cc
1:30
0.3 cc
0.3 cc

0.3 cc
1:40
0.3 cc
0.3 cc

1 uur In de brocdstoof bij 37» C.

0.6 cc

0.6 cc

0.6 cc

Gescnsibilecrdc roode bloedlichaampjes

Vj uur in de brocdstoof bij 37° C.

Wat het complement betreft, werd bij voorkeur de verdunning
gebruikt, die voorafging aan die, waarbij lysis nog net optrad. Het
complement kon bij het gebruik van trypanosomenhondenhartextract
als antigeen meestal in de verdunning 1 : 25 aangewend worden;
bij de trypanosomenemulsies was deze 1 : 15 a 1 : 20.

Het schema voor de hoofdproef was als volgt:

0.6 cc

0.6 cc 0.6 cc

Serura-
contrdle

Hoofdproef

Anti-
geen
con-

hacmoly-
tisch-sys-
tcem con-

Buisje

1.

11.

I. 1

n.

III.

IV.

V.

VI.

trölc

trólc

Geïnactiveerd scrum
Verdunning . . .
Antigecn.....

0.3
1:5

0.2
1:5

0.3
1:5
0.3

0.2
1:5
0.3

0.1

1:5

0.3

0.3
1:20
0.3

0.2
1:20
0.3

0.1
1:20
0.3

0.3

Caviascrum verdun-

ning volgens resultant
voorproef ....

0.3

0.1

0.3

0.3

0.3

0.3

0.3

0.3

0.3

-

Physiologische keu-
kenzout-oplossing .

0.3

OA

0.1

0.2

0.1

0.2

0.3

0.9

1 uur In dc brocdstoof bi) 37\'C.

Gesensibiliseerde roo-
de bloedlichaampjes

0.6

0.6

0.6 0.6

0.6

0.6

0.6

0.6

0.6

0.6

Alle sera werden uur bij 56° in een waterbad geïnactiveerd.
Dc scrumverdunning had voor paarden, runderen, schapen cn geiten
op dc volgende wijrc plaats. In een buisje a werd 2 cc. physiolo-
gische kcukcnroutoplossing gemengd met Yi cc. te onderzoeken
serum (= verdunning I : 5). Hiervan werd ^ cc. mengsel gevoegd
bij \\y2 cc. physiologische keukenzoutoplossing in buisje b (== ver-
dunning 1 : 20).nbsp;-
Van buisje a werd in de eerste 3 buisjes van de hoofdproct

achtereenvolgens 0.3, 0.2 cn 0.1 cc. gedaan.

Opnieuw In de brocdstoof bl) 37« C. gedurende c.a. 3 kwartier.

-ocr page 170-

Van het mengsel uit buisje b werden dezelfde hoeveelheden in
de drie laatste buisjes van de hoofdproef gemengd met de overige
bestanddeelen. Er bevonden zich dus respectievelijk in de buisjes
I tot en met III van de hoofdproef 0.3, 0.2 en 0.1 cc. van de ver-
dunning 1 : 5, dus 0.3 X 0.2 = 0.06, 0.2 X 0.2 = 0.04 en 0.1 X
0.2 = 0.02 cc. serum. In de buisjes IV tot en met VI waren res-
pectievelijk 0.3 X 0.05 = 0.015; 0.2 X 0.05 = 0.01 en 0.1 X 0.05 =
0.005 cc. serum. Deze serumhoeveelheden waren goed bruikbaar
voor de Complementbinding bij paarden, runderen, schapen en
geiten. In de serumcontrôles werden de hoogste concentraties serum,
zooals deze zich in de hoofdproef bevonden gedaan, dus 0.06 en 0.04
cc. Eigenremming trad hierbij niet op.

Bij het onderzoek van hondensera daarentegen ontstond eigen-
remming, zoodat nog geringer hoeveelheden serum gebruikt moesten
worden, n.1. 3/3200, 2/3200 en 1/3200 cc. De hoofdproef werd bij
het onderzoek van hondensera dus slechts met 3 buisjes, waarin
zich deze zeer minimale hoeveelheden serum bevonden, ingesteld.
De serumcontrôles, waarin zich de grootste concentraties bevonden,
bevatten dus 3/3200 en 2/3200 cc. serum. Eigenremming trad zoo-
doende niet op. De noodzakelijkheid om bij hondensera deze zeer
minimale hoeveelheden te moeten gebruiken, werd vastgesteld na
nauwkeurig uittitreeren.

Zooals in het bovenstaande schema aangegeven is, had behalve
de controle der sera en het antigeen nog die van het haemolytisch
systeem plaats.

Nadat alle buisjes op de bovenbeschreven wijze in de broedstoof
geplaatst geweest waren, werd de reactie afgelezen, waarna zc
24 uur bij kamertemperatuur geplaatst werden. Den volgenden dag
werd de reactie nogmaals beoordeeld. Principieele verschillen tra-
den tengevolge van deze twee beoordeelingen weliswaar niet op.
doch wel kon waargenomen worden, dat na 24 uur een betere uit-
zakking der roode bloedlichaampjes was ontstaan, waardoor een
scherpere omschrijving der reactie kon plaats vinden.

Resultaten.

Antïgeen A.

Onderzocht werden 3 Surrazieke en 8 gezonde paarden, 2 Surra-

-ocr page 171-

zieke en 2 gezonde geiten, 2 Surrazieke en 2 gezonde schapen,
4 Surrazieke en 3 gezonde honden. Totaal 26 dieren.

Tenslotte werden nog de sera van 1 in het incubatietijdperk ver-
keerend paard, 2 in het incubatietijdperk verkeerende honden en
4 in het incubatietijdperk verkeerende schapen en geiten onder-
zocht.

---

Microscop.

Diersoort

Duur der ziekte

bloedonderz.
op Trypano-
somen.

Complement-
binding

Beoordeeling

Paard 224

3 dagen

-|- ±--

Goed resultaat

Paard 226

2 maanden

-|--f ±± -

„ „

Paard 227

2 maanden

------

Miswijzing

Paard 225

3e dag incuba-

Goed resultaat

tieperiode.

---

„ „

8 contr. paarden

gezond

in alle gevallen
negatief.

Geit 80

gezond

------—

M

Geit 81

—\'

quot; quot;

Schaap 202

——————

M

Schaap 203

Ic dag Incuba-

Geit 80

tieperiode

----—

Geit 81

.1

Schaap 202

—— — — — — —

Schaap 203

8 dagen ziek.

Geit 80

Nog geen posi-

tief resultaat.

Geit 81

M

Schaap 202

..

quot;

Schaap 203
Geit 80

25 dagen ziek.

Nog geen positief

rcsult. Mlswi)!.

Geit 81

Schaap 202

■—\'

••

Schaap 203
Hond 194

gezond

z

---

Goed resultaat

.. 1%

— ——

••

.. 198

———

.. • 198

Ic dag Incuba-

tieperiode

---—

.. 199

— ——

.. ..

.. 1%

7 dagen

±

.. 200

8 ,.

--

.. 198

16 ,.

.. ..

196

25 ..

±± -

Dubieus rcsult.

.! 194

30 ..

4-

Elgcnrcmmlng

.. 194

35 „

-

Glt;^ resultaat

.. 196

35

-

M .1

-ocr page 172-

Met de . - en — teekens wordt bedoeld, volledige algeheele
binding, gedeeltelijke binding met lysis en volledige lysis.

Zooals boven reeds beschreven is werden voor paarden, schapen
en geiten 6 buisjes in de hoofdproef opgesteld, waarin achtereen-
volgens 0.06, 0.04, 0.02, 0.006, 0.004 en 0.002 cc. serum op de
complementbindende eigenschappen onderzocht werd, voor honden
bedroegen deze hoeveelheden 3/3200, 2/3200 en 1/3200 cc. wegens
de sterke complementbindende eigenschappen (eigenremming) van
het serum.

Uit de verkregen resultaten blijkt dus, dat met het extract van
een hondenhart, dat op het hoogtepunt der infectie bereid werd
bij
3 zieke paarden 1 miswijzing optrad; bij 2 zieke geiten en 2 zieke
schapen kon 25 dagen na het verloop van het
incubatietijdperk
geen binding geconstateerd worden. Bij honden daarentegen ont-
stonden de eerste positieve reacties reeds na een week. Over het al-
gemeen werden
bij deze dieren gunstige resultaten verkregen.
\' Van de schapen en geiten had voor het stellen der diagnose,
bloedoverspuiting plaats gehad
bij cavia\'s, die hierna ziek gewor-
den waren.

Antigeen B.

Met Antigeen B. dus Antigeen bereid uit waterig Trypanosomen-
extract, werden de volgende sera onderzocht.

2 sera. afkomstig van gezonde, 2 van Surrazieke schapen; 2 sera
van gezonde en 2 van Surrazieke geiten; 1 serum van een
gezond
en 1 van een Surraziek rund; 3 sera van gezonde en 5 van Surra-
zieke honden, totaal 18 sera.

De resultaten waren als volgt:

-ocr page 173-

Complement-
binding

Microscop.
bloedonderz.

Beoordeeling

Duur der ziekte

Diersoort

Geit 80
Geit 81

2 norm. geiten-
sera
v. controle
Schaap 202
Schaap 203

2nbsp;norm. schapen-
sera
v. controle
Rund no. 1
Rund no. 2
Hond 196
Hond 19-1
Hond 198
Hond 199
Hond 200

3nbsp;norm. honden-
sera V. controle

25 dagen
25 dagen

H-H- ±

l-±
±





H-H

25 dagen
8 dagen

3 weken
gezond
25 dagen
30 dagen
16 dagen
16 dagen
16 dagen

Goed resultaat
Miswijzing
Goed resultaat

Goed resultaat
Nog geen posi-
tieve reactie
Goed resultaat

dubieus resultaat
Goed resultaat

Met het Antigcen. dat bereid is uit de Trypanosomen zél, kon
bij 1 der geiten (geit 80) en een van de schapen (schaap 202) na
25 dagen een positieve complementbinding verkregen worden, het-

geen met Antigcen A niet mogelijk was.

Bij de zieke honden gaf de reactie behoudens bij hond 200. waar
een dubieus resultaat optrad, geen miswijzingen.

Conclusie.

Uit de proeven blijkt dus:

a.nbsp;dat de Complementbindingsreactie bruikbaar is voor de Surra-
diagnose,nbsp;, ,

b.nbsp;dat. behoudens een enkele miswijzing, positieve resultaten te
verkrijgen rijn. ook in die gevallen, waarbij het microscopisch bloed-
onderzoek negatief uitviel.

c.nbsp;dat het antigcen B (waterig Trypanosomenextract) betrouwbaar-

der resultaten geeft dan Antigcen A. (alcoholisch hart-cxtract van
een Surraziekcn hond).

-ocr page 174-

LITERATUUR.

1.nbsp;Adler, S. Note on Bismuth as a trypanocide. Ann. Trop. Med. amp; Parasit 1921,

Vol. 15, No. 4, p. 433.

2.nbsp;Baermann, G. Die Behandlung der Surra mit Bayer 205. Beheift. zum Arch.

f. Schiffs- und Tropenhyg. 1922. Bd. 26, No. 2, pp. 71-123.

3.nbsp;Baermann G. Die Behandlung der Surra mit Bayer 205. Arch f. Schiffs- und

Tropenhyg. 1923, Bd. 27, No. 6.

4.nbsp;Balozet, Lavier, G. en Velu, H. Traitement d\'un cheval Douriné par le Bayer

205. Ann. Parasit. Hum et Comp. 1923, No. 1.

5.nbsp;Baratte, J. Prophylaxie dc la Dourinc (Reaction de fixation et Chimiothérapie).

Bull. Soc. Path. Exot. 1926, T. XIX, No. 5.

6.nbsp;Bennett, S. C. J. The mercuric chloride test for Camel trypanosomiasis. Jl.

Comp. Path. G Therapeut, 1929, Vol. 42, part. 2, pp. 118-126.

7.nbsp;Berg. H. Die Eignung von Bayer 205 zur Bekämpfung der afrikanischen

Haustiertrypanosomen. D. T. W. 1925, 33. Jahrg., No. 34.

8.nbsp;Bessemans. A. en Leynen, E. La formolgélification chez quelques sérums

d\'animaux. C. R. Soc. Biol. 1922, T 87.

9.nbsp;Bessemans, A. Influence de la concentration des sérums sur leur formolgélifi-

cation et sur leur pouvoir formolgélifiant. Influence dc In température
sur leur formolgélification. Ibid. 87,

10.nbsp;Blanchard, H, en Lefrou, G. Essais du Stovarsol dans la trypanosomiasc hu-

maine. Bull. Soc. Path. Exot. 1924, T, 17, No. 3, pp. 214-216. ,

11.nbsp;Blanchard. H. en Lc{rou, G. Le traitement dc la maladie du sommeil par le

„189quot;. Bull. Soc. Path. Exot. 1922, Vol. 15, No. 9. pp 782-797.

12.nbsp;De Blicck, L. Veeartenljkundig Onderzock en Ondcrwljs Jaarbock van hot

Departm. v. L. N, en H. 1911, p. 14.

13.nbsp;Bessert, ƒ. Compte rendu dc l\'expcrimcntation du „309quot; Fourneau dans

le secteur de Prophylaxie No. 1. (Afrique équatorialc Française) Bull.
Soc. path. Exot. 1927, T. 20, No. 6, pp. 46Ögt;I64.

14.nbsp;Van den Branden. P. Action dc la combinaison atoxyl, émétique, tryparosan

sur le Trypanosoma congolensc. Bull. Soc. Path. Exot. 1919, T. 12, No.
8, pp. 514-517.

15.nbsp;Van den Branden. F. en van Hoof. L. Le Trépol ou tartro-bismuthatc dc

potassium et de sodium dans la trypanosomiasc humaine. Bull. Soc. Path.
Exot. (1922), T. 15, No. 8.

16.nbsp;Van den Branden, F. en van Hoof. L. Résultats de l\'observation dc malades

trypanosomés traités au Tryparsamide A. 63. Bull. Soc. Path, Exot.
1923. T. 16, No. 8.

-ocr page 175-

17 Van den Branden, P. L\'action du tryparsamide chez les trypanosés chroni-
ques. Bull. Soc. Path. Exot. 1926, T. 19, No. 1.

18.nbsp;Van den Branden. F. Le Stibosan préparation „Heyden No. 471quot; dans le

traitement de la trypanosomiase humaine. Bull. Soc. Path. Exot. 1926,
T. 19, No. 3.

19.nbsp;Van den Branden. F. Le „Heyden 661quot; ou antimosan dans le traitement

de la trypanosomiase humaine. Bull. Soc. Path. Exot. 1926, T. 19, No. 8,
pp. 688-691.

20.nbsp;Van den Branden. F. L\'action du Naganol „Bayer 205 veterinairequot; sur les

infections à Trypanosoma Congolense et à Trypanosoma dimorphon.
Ann Soc. Belge med. Trop. 1926. T. 6. No. 2. pp. 207-212. (Ref. Trop.
Vet. Bull. 1927 Vol. 15 No. 1).

21.nbsp;Van den Branden, F., Mlle, devers en Moreels, M. Essai de traitement de

la Trypanosomiase humaine et des infections animales à congolense
par le „2754 Hoechst. Bull. Soc. Path. Exot. 1927, T. 20, No. 8, pp.
734-737.

22.nbsp;Van den Branden, F. Le „269quot; et le „417 Fourneauquot; dans le traitement

de la trypanosomiase humaine. Bull. Soc. Path. Exot. 1928, T. 20, No. 8.

23.nbsp;Broudin, L., Pcytavin, Nguyèn - Van - Dèn - Kien - Thien - The en Ngiiyèn -

Truing Truyèn. Contribution à l\'étude du Surra d\'Indochine, Bull. Soc.
Path. Exot. 1926, T. 19. No. 8. pp. 746-761.

24.nbsp;Broudin, L. Sur le traitement du Surra. Arch Inst. Pasteur d\'Indochine, 1927,

No.\'s 5 en 6, pp. 127-141 (Rcf. Trop. Vet. Bull. 1929 No. 2, Vol. 17).

25.nbsp;Broudin, L., le Louct, G. en Romacy, A. Le traitement du Surra experimen-

tal cquln à T. Annamensc par le mélange du Sulfarsénol et de 309. Bull.
Soc. Path. Exot.. 1928, T. 21. No. 10. pp. 849-852.

26.nbsp;Bubberman, G.. Douwes, ]. B. en van Bergen, V. E. C. Over de toepassing

van Bayer 205 bIJ de Surra van hct paard in Ncd. Indiö. Ned. Ind. Bl.
V. Dierg.- en Dierent. 1925. Deel 37. Iste afi.

27.nbsp;Clapier, P. Premiers essais nu Gabon de l\'acide oxyaminophenylarseniquc

(Sel de Soude 189) dans la trypanosomiase humaine. Bull. Soc. Path.
Exot. 1922, T. 15. No. 8.

28.nbsp;Combicsco, D, Sur la géHFlcatlon des sérums par l\'nldchydc formlquc. C. R.

Soc. Biol. 1922. T. 87.

29.nbsp;Cross, H. E. Experiments on the treatment of Surra in cnmcls Mem. Dept.

Agric. Ind. Vet. Scr. 1914. Vol. 2. No. 6. pp. 155-198. Rcf. Trop.
Vet. Bull. 1914. No. 4. Vol. 2. pp. 168-170.

30.nbsp;Cross. H. E. The Annual Report of the Cimcl specialist for the year

1919-1920 (Punjab) 1920. Ref. Trop. Vet. Bull. 1921. Vol. 9. No. 2.

31.nbsp;Cross, H. E. A note on the treatment of Surra In camels by intraveneus

injections of Tartar. Emetic. Agric. Res. Inst. Pusn. Bull. 1920. No. 95.
Ref. Trop. Vet. Bull. 1920. Vol. 8. No. 3.

32.nbsp;Cross. H. E. en Patcl. P. G. Camclsurra. Departm. of Agric. Punjab 1922.

Vet. Bull. No. 8. 1922.
33
Curasson, G. Traitement des trypanosomiases du cheval en Afrique occiden-
tale française. Ree. Méd. vet. 1921. T. 97, No. 23. pp. 689-694.

-ocr page 176-

3\'i. Curasson, G. Reactions à la trypanolëine de van Saceghem et formol-
gélification dans la trypanosomiasc à Tr. pécaudi. Bull. Soc. Path. Exot.
1925, T. 18. No. 4.

35.nbsp;Curson. H. H. Die Behandlung von Nagana mit Brechweinstein in Zululand

in den Jahren 1921-1923. Inaugural Dissertation Hochschule zu Hannover

36.nbsp;Curson. H. H. Nagana and the Tartar. Emetic. Treatment Jl. Dept. Agric.

Union of South Africa 1922. Vol. 5, No. 3, pp. 249-253. Ref. Trop.
Vet. Bull. 1923, Vol. 11. No. 1.

37.nbsp;Dahmen. H. Zur Serodiagnostik der Beschälseuche. Berl. Tierarzt!. Wochcü-

schr. 1920, 36e Jahrg. No. 45, p. 532.

38.nbsp;Dahmen. H. en David. W. Zur Serodiagnostiek der Beschälseuche. Berl.

Tierärztl. Wochenschr. 1921, 37c Jahrg. No. 26. pp. 305-306.

39.nbsp;Dahmen. H. Zur Serodiagnostik der Beschälseuche. Berl. Tierärztl. Wo-

chenschr. I92I, 37c Jahrg. No. 51.

40.nbsp;Dahmen. H. Die Serodiagnostiek der Beschälseuche. Arch. f. wissenschaftl.

u. prakt. Ticrhcilk. 1922. 47e Band.

41.nbsp;Dahmen. H. Zur Chemotherapie der Bcschälseuchc. Berl. Tierärztl. Wochen-

schr. 1926. 42e Jahrg. No. 6.

42.nbsp;Dauzats. M. H. Essais de traitement des trypanosomiases des équidé\'s dans

le Nord Caméroun. Rev. Vét. et Joum. Med. Vét. et Zootcchn, Réun
(1928) T. 80.

43.nbsp;David. W. Zur Behandlung der Beschälseuche mit Neosalvarsan. Berl.

Tierärztl. Wochenschr. 1920, 36c Jahrg. No. 44.

44.nbsp;Le Dentu. G. en Daude. J. Contribution à l\'étude du produit 309 dans la

trypanosomiasc des bovidés. Action préventive et action curativc. Bull.
Soc. Path. Exot. 1926, T. 19, No. 7. pp. 614-620.

45.nbsp;Le Dentu. G. Note complémentaire sur l\'action curativc du 309 Fourneau

dans la trypanosomiasc bovine. Bull. Soc. Path. Exot. 1926, T 19 No
8, pp. 692-693.

46.nbsp;Le Dentu. G. en Vauccl. M. L\'acétylarsan dans la trypanosomiasc humaine.

Bull. Soc. Path, Exot. 1927, T. 20, No 6, pp. 524-535.

47.nbsp;Le Dentu. G. en Vauccl. M. Sur la valeur comparée dc la réaction dc Gâté

et de lautoagglutination des hématies, comme signes dc présomption dc
la maladie du sommeil. Bull. Soc. Path. Exot. 1927, T. 20. No. 8.
pd
737-741.

48.nbsp;Le Dentu. G. Quelques résultats éloignés du traitement dc la maladie du

sommeil par la tryparsamide. Ann. Inst. Pasteur. 1927. T 41 No 9 dd
982-1001.nbsp;■ \'

49.nbsp;Dieben. C. P. A. Bestrijding der Surra in dc Gajoc- en Alasianden gedu-

rende dc maanden Octobcr en November 1925. Ncdcrl. Ind. BI. v. Dier-
geneesk. 1929. DI. 41. 2dc afl. pp 119-135.

50.nbsp;Dios. R. L. Essais dc traitement du „Mal de Cadeirasquot; par le Bayer 205.

C. R. Soc, Biol. 1924, T. 91.

51.nbsp;Dios, R. L. Ensayos dc tratamiento preventivo y curativo con Bayer 205

Revist. Inst Bact. Dept. Nac. Hyg. 1925, Vol. 4, No. 1. pp 51-56. Rcf
Trop. Vet. Bull. 1925, Vol. 13, No. 3.

-ocr page 177-

52.nbsp;Douwes. J. B. De behandeling van Surra bij herkauwers met Bayer 205.

Ned. Ind. Bl. v. Diergeneesk. en Dierent.. 1923, Dl 35, pp 1 t/m 19.

53.nbsp;Edwards. ]. T. The Chemotherapie of Surra of horses and cattle in India.

Jl. Comp. Path, and Therapeut. 1926, Vol. 39, No 2.

54.nbsp;Ellinger. Neuere Behandlungsmethode gegen die Beschälseuche der Pferde.

Berl. Tierärztl. Wochenschr., 1920, 36ste Jahrg. No 42.

55.nbsp;Emelin. V. en Zeiss. H. Die therapeutische und prophylaktische Behandlung

der Kameltrypanosomiase Su-auru mit Naganol. Rev. Microbiol. Epide-
miol et Parasitol. 1928, Vol. 7, No 4, pp 462-463. Ref. Trop. Vet. Bull.
1929, Vol. 17, No 4.

56.nbsp;Fraser. H. en Symonds. S. L. Surra in the Federated Malay States. Studies

from the Instit. for med. Research. Federated Malay States, No 9. Abstr.
in Bull. Sleep. Sickness Bur. I
p. 159.

57.nbsp;Führer en P[cilcr. W. Versuche zur Behandlung der Beschälseuche mit

Naganol in der Praxis. Mitteilungen der Tierseuchenstelle der Thüringi-
schen Landesanstalt für Viehversicherung, 1921, Nr. 11-12. le Jahrg.
und No I; 2e Jahrg.

58.nbsp;Gaiger. S. H. The influence of Atoxyl and other chemicals on the course

of a few cases of Surra. Jl. Trop. Vet. Sei. 1908, Vol. 3, No 4 do
452-455.nbsp;\' ^^

59.nbsp;Gaiger. S. H. Further observations on trypanosomiases 1909-1910. Jl. Trop

Vet. Sei. 1911 Vol. 6 a 1912 Vol. 7. pp 21-43.

60.nbsp;Do Grccf. M. Guérison de deux cas de trypanosomiase du cheval par

lorpimcnt. Ann.\' Med. Vet. 1912, pp 546-550.

61.nbsp;Hall. G. Action de l\'halarsine et du bisanthol dans le traitement des trypa-

nosomiases des bovins et caprins. Bull. Soc. Path. Exot. 1927, T. 20,
No 6, pp 535-545.

62.nbsp;Haubold, P. E. Über Erscheinungen und Behandlung der Beschälscuche.

D. T. W. 1922. 30c Jahrg. No 31.

63.nbsp;Herzog. L. en Lavier. G. Traitement d\'un cas de Debab du Dromadaire par

Ie Bayer 205. 1923. Ann. Par. Hum. et Comp. No 1, April 1923.

64.nbsp;Van dcc Hoeden, ƒ. Bemerkungen über die Techniek der Komplementbin-

dung bei Gonorrhöe, 1929. Clin. Wochenschr. Jahrg. 8, No 22.

65.nbsp;Holmes J. D. E. Investigation of an outbreak of horse surra with result

of treatment with Atoxyl Tartar. Emctic. Mercury and other drugs Jl
Trop. Vet. Sei. 1908. Vol. 3. No 2. pp 157-172.

66.nbsp;Holmes, ƒ. D. E. Treatment of Surra by Atoxyl and Orpiment Jl. Trop.

Vet. Sel. 1908. Vol. 3. No. 2. pp 434-442.

67.nbsp;Holmes. }. D. E. The treatment of Surra in horses by means of Arsenic

and its derivatives. Thirty two cases of successful treatment. 11. Trop
Vet. Sei. 1910. Vol. 5. pp 1-45.

68.nbsp;Holmes. J. D. E, The cure of Surra in horses by the administration of

Arsenic. Jl. Trop. Vet. Scl. 1911. Vol. 6. pp 447-467.

69.nbsp;Holmes. J. D. E. Further experiments on the treatment of Surra with Atoxyl

and Orpiment and other preparations of Arsenic. Jl. Trop Vet Scl
1909, Vol. 4. No 3. pp 286-299.

-ocr page 178-

70.nbsp;Holmes, J. D. E. A further note oh the cure of Surra in horses. Ind. Civ.

Vet. Dep. Mem. 1910-1911, No 3, pp 73-78.

71.nbsp;Holmes, J. D. E. Some experiments in the treatment of Surra in Camels.

Ind. Civ. Vet. Dept. Mem. 1910-1911, No 3, pp 78-97.

72.nbsp;Holmes, J. D. E. Salvarsan in the treatment of Surra in horses Mem. Dept.

Agricult. India Vet. Ser. 1913, Vol. 1, No 2. pp 89-107. Ref. Trop.
Vet. Bull. 1913 Vol. No 4, pp 232-233.

73.nbsp;H organ, E. S. en Bennett, S. C. J. The mercuric chloride test for Trypano-

somiasis in camels. Mechanism of the reaction Jl. Comp. Path, and The-
rapeut, 1929, Vol. 42, Part. 3.

74.nbsp;Hornby, H. E. Tryparsamide and Trypanosoma Congolense infection of

bovines. Trans. Roy. Soc. Trop. Med. and Hyg. 1925 Vol. 19, No\'s
5-6, pp 317-320. Ref. Trop. Vet. Bull. 1926, Vol. 14, No 2.

75.nbsp;Hornby, H. E. en Burns, W. A. An attempt with the aid of drug treatment,

te keep cattle in a tsetse fly belt. Jl. Comp. Path, and Therapeut. 1926
Vol. 39. No 1.

76.nbsp;Howard. G. G. A note on treatment of equine trypanosomiasis (Surra) in

the field in India. Vet. Jl. 1926.

77.nbsp;Ilowaisky, S. A. en Zeiss, H. „Bayer 205quot; bei experimentalem Su-auru

von Kamelen. Arch. f. Schiffs- und Trop. Hyg. 1924, Bd. 28, H. 1.

78.nbsp;Kassai, K. en Akazawa, S. The prophylactic action of Bayer 205 against

experimental infection with a Trypanosome of the Formosan Water
Buffalo. Jl. Jap. Soc. Vet. Sei. 1927, Vol. 6, No 1, pp 97-100 Ref. Trop.
Vet. Bull. 1927, Vol. 15. No 3.

79.nbsp;Keevill, A. The treatment of sleeping sickness Trans. Roy. Soc. Trop. Med.

and Hyg. 1926, Vol. 20, No\'s 1 en 2. pp 111-118. Rcf. Trop. Vet.
Bull. 1926, Vol. 14, No 4.

80.nbsp;Kellersbergcr, E. R. Bayer 205 dans la maladie du sommeil Considérations

sur 105 cas traités. Bull. Med. Kantanga 1926, T. 3, No 1, pp 3-16,
Ref. Trop. Vet. Bull. 1926, Vol. 14, No 4.

81.nbsp;Kikuth, W. Über die Behandlung der menschlichen Schlafkrankheit mit

Tryparsamld. Arch. f. Schiffs- und Trop. Hyg. 1929. Bd. 33. H, 1, pp
50-57.

82.nbsp;Kinghorn, A. Human Trypanosomiasis in the Luangwa Valley Northern

Rodcsia. Ann. Trop. Med. and Parasit. 1925, Vol. 19, No 3, pp 281-300,
Réf. Trop. Vet. Bull. 1926, Vol. 14, No I.

83.nbsp;Kleine, P. K. en Fischer, W. Über die Anwendung von Bayer 205 bei

tsetsekranken Rindern in Afrika, D. T. W. 1923, 31c Jahrg. No 47.

84.nbsp;Knowlcss, R. H. The formol-gel test as applied to camels nffcctcd with

Trypanosoma Soudanense. Jl. Comp. Path, and Therapeut. 1924, Vol. 37.

85.nbsp;Knowlcss, R. H. Treatment of camels affectcd with Trypanosoma soudanense

with Bayer 205 and further observations on the Formol-gel test. Jl. Comp.
Path and Therapeut 1925, Vol. 38, Part. I.

86.nbsp;Knowlcss, R. H. Trypanosomiasis of Camels in the Anglo-Egyptian Sudan.

Diagnosis Chemotherapy, Immunity Jl. Comp. Path, and Therapeut. 1927.
Vol. 40, pp 59-71 en 118-143.

-ocr page 179-

87.nbsp;Koiter. D. Bestrijding van Surra onder buffels en runderen in de onder-

districten Binangoen en Noesawoengoe van het district Kroja (residentie
Zuid Banjoemas) door middel van Naganol. Ned. Ind. Bl. v. Dier-
geneesk. 1929, Dl. 41, 2de afl. pp 216-222.

88.nbsp;Lagas, D. Over de toepassing van Bayer 205 als hulpmiddel bij dc be-

strijding van Surra bij karbouwen in de onderafdeeling Toba der Batak-
landen. Ned. Ind. Bl. v. Diergeneesk. 1925, Dl 37. 3dc afl.

89.nbsp;Lagas. D. en Abocbakti. Over de toepassing van Bayer 205 als hulpmiddel

bij dc bestrijding van Surra bij karbouwen in de afdeeling Samosir der
Bataklanden. Ned. Ind. Bl. v. Diergeneesk. 1926. Dl. 38. pp 192-203.

90.nbsp;Laigrct, ƒ. Traitement de la trypanosomiase humaine par la tryparsamide.

Ann. Inst. Pasteur, 1926, T. 40. No 3. pp 173-193.

91.nbsp;Lavier. G. en Vela, H. Traitement des Trypanosomcs à T. marocanum par

le Bayer 205. Ann. Parasit. Hum. ct Comp. 1923. Nr. 1.

92.nbsp;Lcckic. V. C. Some notes on Surra in the Camel, its treatment and preven-

tion. Vet. Jl. 1925. Vol. 81.

93.nbsp;Leese. A. S. Summary of first scries of experiments on treatment of Surra

in Camels. Jl. Trop. Vet. Sei. 1910, Vol. 5, pp 57-64.

94.nbsp;Leese, A. S. Second scries of experiments on treatment of Surra in camels.

Jl. Trop. Vet. Sd. 1910. Vol. 5. No 3. pp 397-410.

95.nbsp;Leese, A. S. Third Scries of experiments on treatment of Surra in camcU

with some cures. Jl. Trop. Vet. Sei. 1912. Vol. 7. pp MS.

96.nbsp;Leese, A. S. Some more succcssful experiments on the treatment of Surr^

in the camcl with recommandations for systematic treatment. Mem.
Dept. Agricult. India. Vet. Scr. 1913. Vol 1. No 3. pp 149-176. Rcf.
Trop. Vet. Bull. 1913. Vol 1. No 5. pp 287-289.

97.nbsp;Lcfrou, G. en Oiizillcau, F. Essai du tryparsamide dans le traitement dc

In maladie du sommeil. Bull. Soc. Path. Exot. 1922. T. 15, No 9.

98.nbsp;Lcfrou, G. Essais dc traitement dc la maladie du sommeil à la deuxième

periode. Ann. Inst. Pasteur. 1923, T. 37. No 3.

99.nbsp;Lichtcnheld cn Walthcr. Über Nagana und Bcschälseuchc insbesondere über

Behandlung erkrankter Pferde. D.T.W. 1921. 29c Jahrg. Nr. 12.

100.nbsp;Van Lier. G. A. Eenige mcdcdcciingcn over Surra. Vccartsenijk. Bl. v.

Ncd. Ind. 1905. DI. 17. afl. 3. pp 213-240.

101.nbsp;Martin. A. N. Sur l\'emploi dc l\'Aminophcnylarsinatc dc Soude dans le

traitement des tryppnosomiascs Ann. Inst. Pasteur 1922. 36c Année No 1.
pp 38-45.

102.nbsp;Martin, A. N. cn Stcfanopoulo, C. J. Action dc rAminophcnylarsinatc dc

soude (189) sur les trypanosomiases expérimentales du Cobaye. Ann,
Inst. Pasteur 1922. 36e Année. No 8.

103.nbsp;Maycr. M. en Zeiss, H. Versuche mit einem neuen Trypanosomenhell-

mittcl (Bayer 205) bel menschen- und tierpathogenen Trypanosomen,
Arch. f. Schiffs- u. Trop. Hyg. 1920. Bd. 24. pp 257-294.

104.nbsp;Maycr. M. cn Menk, W. Beitrag zur Behandlung der Schlafkrankheit mit

Bayer 205 und dessen Verhalten im menschlldien Körper. Arch. f.
Schiffs- u. Trop. Hyg. 1922. Bd. 26. Nr. 7.

-ocr page 180-

105.nbsp;Mayer, M. Die Behandlung und Prophylaxe der afrikanischen Schlaf-

krankheit mit Germanin (B. 205). Arch, f. Schiffs- u. Trop. Hyg. 1928,
Bd. 32, No 10, pp 528-542.

106.nbsp;Mieszner, H. und Berge, /?. Chemotherapeutische Versuche mit Bayer 205

bei Beschälseuche und Tsetse. D. T. W. 1921, 29. Jahrg. 133.

107.nbsp;Mieszner. H. und Berge, R. Chemotherapeutische Versuche mit Bayer 205

bei Beschälseuche und Tsetse D. T. W. 1922, 30. Jahrg. No 9.

108.nbsp;Migone, L. E. El Tratamiento del Mal dc Cadcras. Bull. Soc. Genadcra

del Paraguay 1922, Vol. 1. pp 124-129. Ex. Bull Inst. past. 1922. Vol.
20, No 21, p 860.

109.nbsp;Migone, L. E. en Osuna. Behandlung des Mal de Caderas der Pferde mit

dem neuen Mittel Bayer 205. Arch. f. Schiffs- u. Trop. Hyg. 1922, No
10, pp 289-304.

110.nbsp;Nieschutz. O. en Kraneveld. F. Over de prophylactische waarde van Na-

ganol bij paarden-Surra. Ned. Ind. Bl. v. Diergcnccsk., 1928. Dl. 40, Afl. 6.

111.nbsp;Nieschulz, O. Verdere Surraoverbrengingsproeven met enkele Tabaniden-

soorten op Sumatra. Veeartscnijk. Mededeel. No. 66, Dep. v. L. N. en
H. Ned. Indie, 1928.

112.nbsp;Nieschulz, O. Over Tabaniden-broedplaatsen op Java en Sumatra. Ibid.

No 58. 1926.

113.nbsp;Nieschulz, O. en Wawo-Roentoc. F. K. Dc sublimaatreactic volgens Ben-

nett en Kenny en dc Surradiagnosc bij runderen. Tijdschr. v. Diergcnccsk.
1929, Afl. 21, Dl. 56, pp 1133-1136.

114.nbsp;Nuszhag. W. Komplementbindung und Beschälseuche, BcrI. Tierärztl.

Wochenschr. 1921, 37e Jahrg. No 34, pp 402-403.

115.nbsp;Nuszhag. W. Versuche über Agglomeration und Bcschälseuchc. D. T. W.

1921, 29c Jahrg. No 38.

116.nbsp;Ouzilleau en Lefrou. Lc traitcment de la maladie du sommeil par I\'Atoxyl.

Ann. Inst. Pasteur. 1923, T. 37, No 3.

117.nbsp;Pataki. P. Zur Behandlung der Bcschälseuchc. Arch. f. wissenschaftl. und

prakt. Ticrhcilk. 1923. Vol 49, No 45, pp 108-191.

118.nbsp;Penning, C. A. Over het vcxjrkomen van Anaemia Pcrniclcusa Infcctiosa

of wel Surra onder paarden in Ned. Indiö. Vccartsenijk. Bl. v. Ncd.
Indië, 1900, Dl. 12, Afl. 2, pp 123-146.

119.nbsp;Penning. C. A. Verdere waarnemingen betreffende Surra in Ncd. Indiif.

Vccartsenijk. BI. v. Ncd. Indië. 1901. Dl. 13. Afl. 1, pp 25-45.

120.nbsp;Pfeiler, W. Über bisher bel der Behandlung der Bcschälseuchc mit Bayer

205 gemachte Erfahrungen. Mitteilungen der Tierscuchenstellc der Thü-
ringischen Landesanstalt für Viehvcrsichcrung Jena, Dec. 1920, No 5.

121.nbsp;Pfeiler, W. Kasuistische Mitteilungen über ein anscheinendes Versagen der

Bayer 205 Behandlung bei an natürlicher Beschälseuche leidenden Pfer-
den. Centralbl. f. Bakt., Parasitenk. und Infektlonskrankh., 1922, Iste
Abteilung, p 88.

122.nbsp;Richardson, U. F. Treatment of cattle Infected by Trypanosoma congolensc

with Antimony Potassium Tartrate. Jl. Comp. Path, and Therapeut.
1928, Vol. 41, Part 3, pp 199-208.

-ocr page 181-

123.nbsp;Robinson, E. M. Serological Investigations into some Diseases of Domes-

ticated Animals in South Africa, caused by trypanosomes. Union of
South Africa. Dep. of Agric. 1926. 11th. and 12th. Reports.

124.nbsp;Rodenwaldt en Douwes, J. B. Over de toepassing van Bayer 205 bij de

Surra van het paard in Nederlandsch Indië. Ned. Ind. Bl. v. Dier-
geneesk. en Dierent., 1922, Deel 33. 5de afl.

125.nbsp;Ruppcrt, F. Die prophylaktische Anwendung von Bayer 205 bei Trypano-

someninfektion groszer Haustiere. Berl. Tierärztl. Wochenschr., 1923,
Bd. 39. No 32, pp 369-370.

126.nbsp;Rus:. Die Beschälseuche, ihre Erkennung. Behandlung und Veterinär-poli-

zeihche Bekämpfung. D. T. W. 1922. 30e Jahrg. no 11.

127.nbsp;Van Saceghcm, R. La Trypanosomiase du Ruanda. C. R. Soc. Biol. 1921.

Vol. 84. No 5, pp 283-286.

128.nbsp;Van Saceghcm, R. Note sur le traitement des trypanosomes animales par

l\'émétique. Ann. Soc. Belge de Med. Trop. 1922. Vol. 2. No 2-3. pp
135-136. Ref. Trop. Vet. Bull. 1923. Vol. 11. No 3.

129.nbsp;Van Saceghem, R. Action des composés de bismuth dans la trypanoso-

miase. Bull. Soc. Path. Exot. 1923. T. 16. No 8.

130.nbsp;Van Saceghem, R. Note préliminaire sur l\'action du Bismoxyl dans les

trypanosomiases. C. R. Soc. Biol. 1924, T. 91.

131.nbsp;Van Saceghem, R. Action de THexaméthylene tétraminc (Urotropine) dans

les trypanosomiases animales. C. R. Soc. Biol. 1924. T. 91.

132.nbsp;Van Saceghem, R. Le 205 (Naganol) et le traitement des trypanosomiases

animales. Ibid.

133.nbsp;Van Saceghem. R. La formolgélification et le diagnostic des trypanosomiases

chez les bovidés. C. R. Soc. Biol. 1925, T. 92.

134.nbsp;Van Saccghcm, R. Contribution à l\'étude de 309 Fourneau dans les try-

panosomiases animales. Bull. Soc. Path. Exot. 1925. T. 18. No 6.

135.nbsp;Van Saceghem, R. La bismutholdol dans le traitement des trypanosomi-

ases animales. C. R. Soc. Biol. 1925. T. 93.

136.nbsp;Van Saceghem. R. Note préliminaire sur l\'action du tryparsamide dans les

trypanosomiases animales. Ann. Soc. Belge med. trop. 1925. No I, pp
65-67. Ref. Trop. Vct. Bull. 1926. Vol. 14. No. 2.

137.nbsp;Van Saceghem. R. Traitement des infections dues à Trypanosoma brucei.

Bull. med. Katanga 1925. T 2. No 6. pp 254-255. Ref. Trop. Vct. Bull.
1926. Vol. 14. No 3.

138.nbsp;Van Saccghcm. R, L\'action du tryparsamide dans les trypanosomiases ani-

males, Ann. Soc. Belge. Med. Trop. 1926. Vol. 5. No 2. pp 121-123.
Rcf. Trop. Vct. Bull. 1926 Vol. 14, No 3.

139.nbsp;Schat, P. Eenige mededcclingen over Surra en omtrent onderzoekingen

daarmee, in verband staande. Veeartsenijk. Bl. v. Ned. Ind. 1903, Dl.
15. Afl. 3-4. bladz. 278-297.

140.nbsp;Schat. P. Verdere onderzoekingen over Surra, Ibid pp 298-307.

141.nbsp;Schmidt Hocnsdorf, F. en Afano dc OUvcira, A. Mal de Cadeiras und

seine Behandlung mit Bayer 205. Arch. f. Schiffs- u. Trop. Hyg. 1924.
Bd. 28. No 3.

-ocr page 182-

142.nbsp;Schmidt Hoensdorf, P. Tierseuchen in Süd. Amerika, D. T. W. 1927.

Jahrg. 35, pag. 118-121.

143.nbsp;Schrape, F. Zur Behandlung dourinekranker Tiere mit Bayer 205. D.T.W.

1921, 29c Jahrg. No 49.

144.nbsp;Seegert. J. Untersuchungen über Mal de Cadeiras, ihre Behandlung mit

Naganol-Antimosan und die Frage der Übertragung. Arch. f. Schiffs- u.
Trop. Hyg. 1930, Bd. 34. H. 2.

145.nbsp;Semmler. W. Über die Verwendung von Extrakten aus Organen und

Blutkörperchen trypanosomenkranker Tiere zur Komplcmentbindung bei
Beschälseuche. D. T. W. 1921, 29e Jahrg. No 46.

146.nbsp;Sergent. Edm., Donatien, A.. Plantureux, E. en Deguillaume, A. Essais

de traitement du Debab, Trypanosomiase des dromadaires. Arch. Inst.
Pasteur d\'Algérie. 1924. T 2. No 2. pp 166-177.

147.nbsp;Sergent, Edm., Sergent, Et en Foley, H. Essais de traitement du Debab,

Trypanosomiase des Dromadaires. Ann. Inst. Pasteur 1921, Vol. 35.
No 3.

148.nbsp;Sergent, Edm., Sergent. Et.. Donatien, A. en Lheritier, A. Ibid.

149.nbsp;Smillie, W. G. The treatment of Mal de Cadcras with tryparsamide. Ji.

American. Vet. Med. Assoc. 1923. Vol 63. N.S. Vol. 16. No 6.

150.nbsp;Sohns, J. F. C. Draaiziekte. Vccartsenijk. Bl. v. Ned. Ind. 1907, Dl 19,

afl. 6. pp 463-481.

151.nbsp;Stapensea, J. Behandeling van Surra met Atoxyl en Acidium Arsenicosum.

Vccartsenijk. Bl. v. Ned. Ind. 1913. DI. 25. pp 430-453.

152.nbsp;Stephens, ]. W. W. en Yorke, W. A case of sleeping sickncss (Gambicn-

se) treated by Bayer 205. Ann. of Trop. Med. and Parasit. 1922, Vol.
16, No 4, pp 421-424.

153.nbsp;Strong, R. P. cn Tcague, O. The treatment of trypanosomiasis with spe-

cial reference to Surra. Philipp. Jl. of Sei 1910. Vol. 5.

154.nbsp;Tejera, E. Investigacioncs hechas con el .,205quot; en el tratamicnto dc b

trypanosomiasis que scasiona le ..dcrrcngaderaquot; dc los cquincs dc Vene-
zuela. Gac. Med. dc Caracas 1924. T. 31. No 12. pp 177-180. Rcf. Trop.
Vet. Bull. 1924. Vol. 12. No 4.

155.nbsp;Thiroux, A. Au sujet dc la prophylaxie dc la maladie du sommeil. Bull.

Soc. Path. Exot. 1926. T. 19. No 8. pp 701-702.

156.nbsp;Velu, H., Barotte J. cn Lavier, G. Le B. 205 dans la thérapeutique des

trypanosomcs animales au Maroc. Ann. Parasit. Hum. ct Comp. 1925.
T. 3. pp l-Il. Rcf. Trop. Vet. Bull. 1925. Vol. 13. No 2.

157.nbsp;Velu, H., Barotte, }.. Balozet. L. en Lavier. G. Au sujet d\'accidents con-

sécutifs aux infections de Bayer 205 chez les étalons dourinés. Ann. Para-
sit. Hum ct Comp. 1925. T. 3. No I, pp 12-20. Ref. Trop. Vet. Bull.
1925. Vol. 13. No 2.

158.nbsp;Vrijburg. A. Surra. Vccartsenijk. Bl. v. Ncd. Ind. 1901. DI. 13. Afl. 1,

pp 53-58.

159.nbsp;Vrijburg, A. Surra. Vccartsenijk. Bl. v. Ncd. Ind. 1901. DI. 13. Afl. 3.

pp 207-215.

-ocr page 183-

160.nbsp;Waldmans, O. en Knuth. P. Die praktische Verwendbarkeit der Komple-

mentablenkung Methode für die Diagnose der Beschälseuchc der Pferde.
Berl. Tierärztl Wochenschr. 36c Jahrg. No 24.

161.nbsp;Walker, G. K. The Arsenical treatment of Surra in horses; Records of

four cases. Jl. Comp. Path, and Therapeu. 1914, Vol. 28, No 1, pp 71-75.

162.nbsp;Walravens, P. Traitement de la maladie du sommeil. Bull. Soc. Path.

Exot. 1924, T. 18, No 4.

163.nbsp;Walthcr en P[eiler, U\'. Ein Fall einer gewissen 205 Festigkeit bei einer

Beschälseuchekranken Stute. D. T. W. 1921, 29e Jahrg. No 14.

164.nbsp;Yakimoff, W. L. A. A propos du traitement de la Dourine des chevaux

par l\'Atoxyl Bull Soc. Path. Exot. 1925, T. 18, No 1.

165.nbsp;Yakimolf. W. L, Amanschulo[[ £. A., Arbuzoff, Schuravleff en C/icrno-

morskoff. Versuch der prophylaktischen Anwendung von Naganol bei
Trypanosomiasen der Kamele. Arch. f. Schiffs- u. Trop. Hyg. 1927.
Bd. 31. Heft 11.

166.nbsp;Yorke, W. en Blacklock. B. Observations on a so called cure for trypano-

somiases Ann. Trop. Med. and Parasit. 1914-1915, Vol. 8, No I. pp
51-53.nbsp;^^

167.nbsp;Yorkc, W. en Blacklock. 8. Antimony trioxydc in the treatment of experi-

mental trypanosomiases. Ann. of Trop. Med. and Parasit 1914-1915
Vol. 8, No 1, pp 55-72.

168.nbsp;Yorkc, W. The treatment of a ease of Rhodcslan sleeping sickness by the

preparation known as Bayer 205. Ann Trop. med. and Parasit. 1921,
Vol. 15, No 4, pp 479-482.

169.nbsp;Zoon, J. J. Over de Complementbindlngsrcactics bij Gonococccnlnfcctle

Proefschrift Utrecht 1928.

170.nbsp;Zijp. ĥ H. Salvarsan bij Surra van het paard. Vecartsenijk. BI. v. Ned

Ind., 1912. DI 24. pp 470-471.

171.nbsp;Zijp. P- Een geval van Surra bij een hond. Vccartacnljk. BI. v. Ncd. Ind.

1909. DI 21, pp 355-357.

172.nbsp;Van Zwieten. M. Naganol-Atoxyl als curatlvum bij aan Surra lijdend;-

paarden. Ncd. Ind. BI. v. Dicrgenccsk. 1927. Dl. 39. pp 192-193.

-ocr page 184-

INHOUD

Bladz.

Inleiding............................ 9

Hoofdstuk I. Het voorkomen en de algemeene bestrij-
ding van de Surra in den Veeartsenijkun-
digen ambtskring Padang Sidempoean (tegen-
woordig Sibolga).............. 18

Hoofdstuk II. Het\'voorkomen en de algemeene bestrij-
ding van de Surra in den Veeartsenijkun-
digen ambtskring „Kediriquot; . ........ 30

Hoofdstuk III. De therapeutische behandeling van Surra

en overige Trypanosomenziekten...... 34

A.nbsp;Literatuuroverzicht.............. 35

1.nbsp;Literatuuroverzicht van dc therapeutische Surra-
behandeling in Nederlandsch4ndië
...... 35

2.nbsp;Literatuuroverzicht van de therapeutische Surra-
behandeling buiten Nederlandsch-Indië
.... 44

3.nbsp;Literatuuroverzicht van de therapeutische behan-
deling der overige Trypanosomenziekten
. . . 64

B.nbsp;Eigen onderzoek .............. 81

Hoofdstuk IV. De prophylactische bestrijding van Surra

en overige Trypanosomenziekten...... 117

A.nbsp;Literatuuroverzicht.............. 118

1.nbsp;Literatuuroverzicht van dc prophylactische Surra-
bestrijding in Ncdcrlandsch-Indie....... 118

2.nbsp;Literatuuroverzicht van dc prophylactische Surra-
bestrijding buiten Ncdcrlandsch-Indie
..... 121

3.nbsp;Literatuuroverzicht van de prophylactische be-
strijding der overige Trypanosomenziekten
. . 122

B.nbsp;Eigen onderzoek.............. 125

Hoofdstuk V. De Invloed van herhaalde Naganoltoedie-
ning in subtherapeutische doses op het in-
fectieverloop bij kleine proefdieren .... 132

Hoofdstuk VI. De Surradiagnose.............. 154

Literatuur........................... 170

-ocr page 185-

STELLINGEN.

I.

De Tuberculose dient in Nederlandsch-Indië bestreden te worden
door het afmaken van alle in voldoende mate op de conjunctivale
of subcutane tuberculinatie reageerende runderen, waarbij echter
zooveel mogelijk rekening gehouden moet worden met de belangen
der veehouders.

II.

Het is niet zeker dat de Trypanosoma Evansi en Equiperdum
de eenige pathogenc Trypanosomen-soorten zijn, die in den In-
dischen Archipel voorkomen.

III.

De fokkerij met het Onggolc rund ondervindt in sommige
streken van den Oost-Indischen Archipel ernstige bezwaren door
sterfte ten gevolge van Distomatose, waarvoor bij deze dieren
hoogstwaarschijnlijk een overgevoeligheid bestaat.

IV.

Dc politiemaatregelen hebben over het algemeen bij de practische
Malleusbestrljding in Nedcrlandsch-lndië weinig nut. zoodat deze
hoofdzakelijk beperkt dienen te blijven tot het afmaken van de
clinisch zieke paarden.

V.

De vecteeltbelangen van de Indische bevolking worden het beste
behartigd door het stichten van organisaties, die overeenkomen
met de bij haar bestaande gewoonten en opvattingen op veeteelt-
kundig gebied.

-ocr page 186-

Voor de diagnose pyelonephritis bij het rund heeft het micros-
copisch onderzoek op Bacillus Renalis Bovis geen beteekenis.

VII.

De overeenkomst tusschen de verschijnselen van Vreesziekte en
Lyssa kan een oogenblikkelijke difFerentiaaldiagnose moeilijk maken.

VIII.

Het verdient aanbeveling bij de keuring van alle z.g. nuchtere
kalveren de kniegewrichten in te snijden en bij het aantreffen van
ontstekingsprocessen een bacteriologisch vleeschonderzoek in te
stellen.

IX.

De individueele behandeling van bevolkingsvee dient in Neder-
landsch-Indië zooveel mogelijk ter hand genomen te worden.

-ocr page 187-

\' \'.nbsp;.nbsp;.lÉlK

-ocr page 188-
-ocr page 189-
-ocr page 190-