A qu, 192. 1930,
ffS\',
BIJDRAGE TOT DE KÉNNIS
VOLKSGENEESKRUIDEN
NEDERLANDSCH WEST-INDIÉ
y
\'I ,,
.\'/i\'l
•■quot;îî
\'îf
• i ■
■ ■■.\'i .V .\'ï
V . \' r\'« ■nbsp;...
^^ -... mâ\'mm
..............
. Vnbsp;.y,\'.
-ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-Vr-
BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER WEST-INDISCHE
VOLKSGENEESKRUIDEN
)
-ocr page 7-BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER WEST-
INDISCHE VOLKSGENEESKRUIDEN
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE WIS- EN NATUUR-
KUNDE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT
TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN
RECTOR MAGNIFICUS DR. A. A. PULLE,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER
WIS- EN NATUURKUNDE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNI-
VERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER WIS- EN
NATUURKUNDE TE VERDEDIGEN OP
3 MAART 1930 DES NAMIDDAGS
TE 4 UUR
DOOR
GEBOREN TE ZEIST
DRUK UTR. TYPOGRAFEN-ASSOCIATIE, KEIZERSTRAAT 5, UTRECHT
BIBLIOTiiEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
yl hf
____________ 11/ : ^ : .
i^i» ■ ■ ........: ,..... •
Aan mijn Ouders.
isS
v\' |
-.V • | ||
s |
À\'\'.\'quot; |
■ \' quot; W\'\' \' quot;
\'nbsp;..................■ -nbsp;« .T . .nbsp;.nbsp;.. .
■ ■ • \'\'liii\'y.\' .i\'-\'v.quot; ■■■
Bij het voleindigen van mijn academische studiën, is
het mij een aangename taak U, Hoogleeraren in de
Faculteit der Wis- en Natuurkunde, dank te zeggen voor
het onderwijs van U genoten.
U, Hooggeleerde De Graaff, Hooggeachte Promotor,
dank ik in de eerste plaats voor de hulp, mij bij mijn
keuze en bewerking van hei onderwerp van dit proef-
schrift verleend. Uw prettige wijze van doceeren zal mij
steeds in aangename herinnering blijven.
U, Hooggeleerde Schoorl, dank ik voor Uw op voor-
treffelijke wijze gegeven onderricht. Door de groote vrij-
heid, die gij mij liet tijdens mijn assistentschap bij U,
was ik in staat dit proefschrift op aangename wijze
te voltooien.
Aan U, Hooggeleerde Kolthoff, mijn welgemeende
dank voor Uw vriendschappelijken en leerzamen omgang.
Ook U, Zeergeleerde Henrard, conservator aan de
Universiteit te Leiden, betuig ik mijn erkentelijkheid voor
den steun en de belangstelling, welke ik bij de bewerking
van mijn proefschrift van U mocht ondervinden.
Tenslotte nog mijn dank aan den Heer Willemse,
Amanuensis aan het Pharmaceutisch Laboratorium te
Utrecht, voor zijn bereidwillige hulp bij het maken der
foto\'s.
m- : •
.....
1-
INHOUD
Blz.
inleiding;......................11-13
ALGHMEENE OPMERKINGEN..........14 - 15
L CASSIA OCCIDENTALIS, L. . . .nbsp;16—27
II. KRAMERIA IXINA, L..............2«— 40
III.nbsp;TEPHROSIA CINEREA, PERS. . . .nbsp;41- 50
IV.nbsp;TRIBULUS TERRESTER, L. . . .nbsp;51- 59
V.nbsp;MALACHRA ALCEIFOLIA, JACQ. • •nbsp;60— 69
VI.nbsp;SIDA SPINOSA, L., VAR. ANGUSTI-
FOLIA, GRISEB.......70— 78
VII. TOURNEFORTIA GNAPHALODES,
R. BR......................79— 87
VIII. RIVINA HUMILIS, L.......88— 96
IX.nbsp;MENTZELIA ASPERA, L.....97—105
X.nbsp;HYPTIS SUAVEOLENS, POIT. . . .nbsp;105—115
-ocr page 14-■ •• ■ ■
;j ». gt;t-îii\' h\'
- f-.....
\'ca
. . .
-ocr page 15-INLEIDING.
Waar wij leven in een tijd, waarin het gebruik van patent-
en geheimmiddelen voor een groot deel de plaats der oude
volksgeneesmiddelen heeft ingenomen, mag de keuze van
dit onderwerp misschien eenige verwondering wekken. De
oorzaak van het in onbruik geraken van vele volksgenees-
middelen ligt zeker ten deele aan de onwerkzaamheid er van.
Bij vele toch berust het gebruik op bijgeloof, bij andere
op den smaak (bittere kruiden tegen koorts e.d.) of op de
oude signatuurleer, bijv. de kleur (roodgekleurde planten-
deelen tegen bloedingen, gele tegen leverziekten, enz.).
Verder zullen er kruiden zijn, die in den loop der tijden
met andere verward werden, wat verklaarbaar is door de
meestal gebrekkige plantenkennis der kruidenzoekers, meest
eenvoudige lieden. Bovendien werden de meeste kruiden
aanvankelijk versch gebruikt. Het bewaren voor tijden,
waarin de plantengroei stilstond, het in voorraad houden
om dadelijk te kunnen afleveren en later ook de eischen van
het transport, zullen ertoe geleid hebben deze kruiden in
gedroogden toestand te gaan gebruiken. Ongetwijfeld zullen
vele kruiden daarbij aan werkzaamheid hebben ingeboet,
om niet te spreken van de nadeelige gevolgen, die het ge-
droogde kruid thans bovendien nog ondervindt, doordat
vele apothekers tegenwoordig de kruiden in poedervorm
uit den groothandel betrekken.
Bij talrijke geneeskrachtige kruiden zal de werkzaamheid
berusten op betrekkelijk labiele chemische verbindingen, ter-
wijl tijdens het drogen zelfs ook minder labiele verbindingen
groote veranderingen kunnen ondergaan. Daarnaast worden
echter tal van simplicia aangetroffen, die ook in gedroogden
toestand goed, soms zelfs beter, als geneesmiddel zijn aan
te wenden, wat vooral een gevolg zal zijn van post-mortale
omzettingen.
Het plantaardige geneeskruid maakt thans een periode
door, waarin het op den achtergrond geschoven is door
producten der chemische industrie. Vooral in de Germaan-
sche landen is dit het geval. De Romaahsche volkeren
hebben veelal hun vertrouwen in het plantaardige genees-
middel nog niet geheel verloren. Wat is nu de verklaring
voor deze invasie van geneeskrachtige, chemische produkten?
Voor een groot deel zal deze een gevolg zijn van de talrijke
op zichzelf zeer toe te juichen pogingen om langs syntheti-
schen weg werkelijk goede geneesmiddelen te bereiden.
Slaat men echter een blik in Gehes Codex van 1929, om
een indruk te krijgen van het groote aantal specialités, dat
aan de markt wordt gebracht, dan rijst onwillekeurig de
vraag: welk gedeelte van dit groote aantal nu een bestaans-
recht zal hebben en houden. Men is geneigd zich af te vra-
gen of hierbij commercieele factoren niet een zeer belangrijke
rol spelen.
Hoe dit ook zij, het lijkt allerminst uitgesloten, dat hierop
een reactie zal volgen, dat men zijn toevlucht voor een deel
weer zal nemen tot de oude, plantaardige geneesmiddelen;
men zal dan weer voort kunnen bouwen op oude ervaringen.
In verband hiermede is het misschien niet zonder eenig
belang, dat ik in dit proefschrift heb getracht enkele minder
bekende, overzeesche volksgeneeskruiden iets nader te be-
schouwen en wel meer speciaal die van het eiland
C u r a g a 0.
Door gebruik te maken van eenige aanteekeningen van
-ocr page 17-den Heer A. Goudswaard, die van 1920 tot 1923 op
Curagao werkzaam was als militair apotheker, werd ik als
volgt ingelicht omtrent den daar heerschenden toestand.
De oorspronkelijke bewoners van het eiland Curaipao zijn
Indianen geweest (Caraiben). Deze zijn echter geheel uit-
gestorven.
De kennis, die dus bij de tegenwoordige bevolking bestaat
omtrent de geneeskracht der verschillende planten, die in-
heemsch zijn op Curagao, is een eigen verworvene. De
meeste kennis van deze geneeskruiden hebben de negers.
Dat de slaven verwend zijn geworden door hun meesters
met Europeesche medicijnen, zal wel niemand gelooven. Uit
nood hebben zij getracht te vinden, wat hun nuttig kon zijn
om hun ziekten te genezen en hun pijnen te verzachten.
Deze kennis in eeuwen tijds verworven, gaat langzaam
maar zeker verloren. De stadsneger weet niets of zeer
weinig meer van zijn geneeskruiden. De neger van de plan-
tage nog wel, maar toch al veel minder, dan hij er vroeger
van wist. Dat er veel bijgeloof onder schuilt staat vast, maar
dat bij sommige volksgeneesmiddelen een kern van waar-
heid aanwezig is, is ongetwijfeld juist.
De geneeskruiden worden doorgaans in bosjes gebonden
met een stuk slingerplant of hoedenstroo aangeboden en
op de markt verkocht.
De rasechte inwoner der streek heeft tot nu toe nog zijn
eigen voorraad gedroogde medicijnkruiden, die hij met
voorliefde gebruikt en die ook door de doktoren, die deze
landstreken door en\'door kennen, niet worden afgeraden.
Daar echter ook in deze streken de invasie der chemische
patent- en geheimmiddelen steeds toeneemt, zal het niet lang
meer duren of het gebruik en de kennis der gebruikelijke
inlandsche geneesmiddelen zal geheel verdwenen zijn. Het
is dus hoog tijd, dat thans wordt verzameld hetgeen bekend
is, opdat onze kennis aan deze eigenaardige artsenijen niet
geheel verloren gaat.
ALGEMEENE OPMERKINGEN.
Het onderzochte materiaal maakte deel uit van een zen-
ding geneeskrachtige kruiden, welwillend door den Heer M.
de Veer Daal, Apotheker te Curagao in Nederlandsch
West-Indië, toegezonden aan het Pharmaceutisch labora-
torium der Rijks-Universiteit te Utrecht.
De keuze der in onderzoek genomen kruiden is willekeurig.
Aan ieder kruid is een afzonderlijk hoofdstuk gewijd, be-
staande uit beschrijving, synoniemen, gebruik, enkele phyto-
chemische opmerkingen en een op eigen waarnemingen
berustende en met foto\'s en teekeningen toegelichte anato-
mische beschrijving van het kruid, voor zoover het materiaal
dit mogelijk maakte.
De geraadpleegde literatuur is daarbij telkenmale vermeld.
Bij de keuze van de vergrootingen bij foto\'s en teekeningen
is alleen rekening gehouden met duidelijkheid en overzichte-
lijkheid.
Bij foto\'s en teekeningen is de lineaire vergrooting ver-
meld. Deze werd berekend uit de werkelijke lengte van
bepaalde elementen (gemeten met behulp van een micro-
meter) en de lengte, die dezelfde elementen op de foto, resp.
teekening hebben.
De teekeningen zijn alle eerst in schets gemaakt met be-
hulp van een projectie-apparaat, waarna de details er in
gebracht zijn, zoodat de verhouding der grootte van de
verschillende elementen ten opzichte van elkander de
juiste is.
Waar van de in de weefsels aangetroffen kristallen wordt
vermeld, dat deze uit Ca-oxalaat bestaan, berust dit op de
oplosbaarheid in verdund zoutzuur, de onoplosbaarheid in
verdund azijnzuur en het dubbelbrekend zijn.
Tenslotte zijn de kruiden in poedervorm onderzocht. De
plantendeelen zijn aanvankelijk stuk voor stuk gepoederd
en onderzocht, zoodat met zekerheid kon worden geconsta-
teerd, uit welk deel der plant bepaalde weefsels en elemen-
ten afkomstig zijn.
Hoewel het materiaal waarschijnlijk door de bevolking
nooit in poedervorm zal worden aangewend, is het onder-
zoek daarvan toch niet onbelangrijk. Het onderzoek is
eenvoudig en men kan dus dikwijls, door pulveriseeren
van het gedroogde kruid en microscopisch onderzoek van
het verkregen poeder, door bepaalde kenmerkende frag-
menten snel eenige nadere aanwijzingen bekomen en zelfs
een determinatie uitvoeren.
Het gebruikte materiaal is getoetst aan gelijknamig mate-
riaal, aanwezig in het Rijks-Herbarium der Rijks-Universiteit
te Leiden.
Afkomst: Leguminosae — Caesalpinioi-
deae — Cassieae.
Het geslacht Cassia omvat circa 450 soorten,
welke over de warmere gebieden der geheele aarde ver-
spreid zijn, voornamelijk tusschen de keerkringen worden
gevonden. Op de Nederlandsch West-Indische eilanden
worden een 10-tal aangetroffen.
Beschrijving van het geslacht. Kruiden, heesters en boo-
men met verspreide, enkelvoudige en evengeveerde bladeren,
welke soms tot op den bladsteel gereduceerd zijn en dan
phyllodiën vormen. Veelal met wratachtige of schotel-
vormige klieren aan den bladsteel. Steunblaadjes verschil-
lend. Bloemen: tweeslachtig, meer of minder zygomorph,
hypogynisch, veelal geel, zelden wit- of roodachtig, tot
okselstandige of eindelingsche trossen of eindstandige plui-
men vereenigd, zelden alleenstaand of tot weinige in de
bladoksels gegroepeerd. Schutbladen en schutblaadjes ver-
schillend. Kelk: losbladig; kelkbladen: 5, elkander in den
knop dakpansgewijze bedekkend, ongelijk, spits of stomp.
Kroon: losbladig; kroonbladen: 5, in opstijgende prae-
floratie, nagenoeg gelijk of geheel ongelijk. Meeldraden:
zeer verschillend; nu eens zijn alle 10 meeldraden vrucht-
baar en even lang, dan weder alle wel is waar vruchtbaar,
1) A. Engler und K. Prantl. Die natürlichen Pflanzenfamilien III. 3. 159.
gentham et Hooker. Genera Plantarum I, II, 6. 571.
maar naar achteren toe in lengte afnemend; of wei van
de 10 meeldraden zijn de 3 achterste staminodiaal en van
de 7 vruchtbare de 2 voorste, epipetale, belangrijk langer
dan de overige, waarvan weder één langer dan de vier in
grootte afnemende, achterste stamina, of wel er komen 4
staminodiën voor, of ook er zijn slechts 5 fertiele meel-
draden. Helmknoppen: intrors, met een porie of een korte
spleet aan den top, zelden van af den voet openspringend.
Stamper met zittend of gesteeld vruchtbeginsel, vrij op den
bodem van den kelk gezeten; vruchtbeginsel bovenstandig,
ééncarpellig, éénhokkig, veelzadig, meest boogsgewijs ge-
kromd; stijl: kort of lang, stempel eindelingsch, afgeknot,
zelden fijn gewimperd of gezwollen, concaaf of convex.
Vrucht: een peul, rolrond of plat samengedrukt, hout- of
lederachtig, of vliezig, meestal 2-kIeppig, soms niet open-
springend, zelden gevleugeld, van binnen naakt of met
horizontale, plaatvormige tusschenschotten tusschen de
zaden, of aldaar opgevuld. Zaden: dwars, zelden in de
lengte-as van de peul gelegen, horizontaal of vertikaal
samengedrukt, zelden min of meer vierzijdig of rolrond,
kiemwit houdend. Zaadlobben eivormig of langwerpig, plat
en evenwijdig aan de kleppen van de vrucht of golvend en
schuin; kiemworteltje kort en recht.
Synoniemen en volksnamen.
Bitter root (St. Eustatius, Saba, St. Martin); Broeska,
Jorka pesi (Curagao); Brusca (Spaansch); Fedegoza (Por-
tugeesch); Casse puante (Fransch); Maioba, Munhanóca,
Fedegoza (St. Thomé). Daar Cassia occidentalis,
L. behalve in West-hidië, ook elders wordt gevonden eii
aangewend als geneesmiddel, volgen hier volledigheidshalve
ook andere volksnamen. Senting, Menting (Java); Boeling-
gang alas (Tapan) (Simaloer); Kopi andêlan (Mal. Sum.
Fedegoza (Afrik, kust); Kasunda, Kasinda, Kalakasunda,
Kasuvayee (Eng. Indië).
Cassia occidentalis, L. is een algemeen in de
tropen verspreid gewas, zoowel in de Oude als in de Nieuwe
Wereld. De Symbolae Antillanae^) vermelden
als belangrijkste vindplaatsen: Bermuda, Cuba, Jamaica,
Cayman, Mona, Portorico, St. Thomas, St. Croix, St. Jan,
St. Martin, St. Barthélemy, Saba, St. Eustatius, Guade-
loupe, Martinique, St. Vincent, Barbados, Grenada, Toboga,
Trinidad, Margarita, Curasao, Aruba, Amer., Afr., trop.
Azië.
Het is een éénjarig, ca. 1 m. hoog kruid, soms heester-
achtig; bladeren verspreid, gesteeld, even en afnemend
geveerd, 4- tot 5-jukkig, blaadjes veernervig, ovaal tot
eirond-lancetvormig, aan den top sterk toegespitst, aan den
rand gewimperd, overigens onbehaard. In verschen toestand
verspreiden de bladeren een zeer onaangenamen geur, die
echter bij drogen verdwijnt. Bloemen tot korte, armbloe-
mige, okselstandige trossen. Kroon: geel, na drogen wit-
achtig. Meeldraden: 10, waarvan 7 fertiel en 3 staminodiaal.
Peul: lijnvormig, platgedrukt, ca. 10 c.m. hoog en ca. 0.6
c.m. breed door zeer dunne, vliezige tusschenschotten ver-
deeld, in elk der talrijke ruimten één zaad. Zaad: vrij klein,
ca. 3.5 tot 4.5 m.m., afgerond-eivormig, aan weerszijden
eenigszins afgeplat.
Volgens Drage ndorff -) wordt de bast onder, den
naam „Fedegozaquot; aangewend, de wortel tegen waterzucht;
in Sierra Leona en West Indië worden de bladen gebruikt
als purgans en bij hysterie; uitwendig, als cataplasma, bij
huiduitslag, enz. De zaden ook tegen slangen- en insecten-
beten en als koffiesurrogaat (Mogdad-Koffie).
Symbolae Anfillanae. Ign. Urban. No. VlII p. 266.
G. Dragendorff. Die Heilpflanzen der verschiedenen Völker und Zeiten.
1898. p. 302.
-ocr page 23-Shimoyama meldt: Cassia occidentalis
wordt in Japan o.a. met goed gevolg gebruikt bij slan-
genbeten en insectensteken, waartoe men deze met de zaden
of bladen inwrijft. Volgens Sack wordt in Suriname
op de geschilde wortels gekauwd tegen keelpijn en worden
de gebakken vruchten met warm suikerwater gedronken
tegen verkoudheid. DeVeerDaal (I.e.) vermeldt koorts-
werende eigenschappen, evenals andere auteurs. Vele Por-
tugeezen, zegt M o n t e i r o hebben een vooringenomen-
heid tegen quinine, in plaats waarvan zij gebruik maken van
een wilde plant ,,Fedegozaquot; genaamd van wier wortel, die
in hoogsten graad bitter is, zij het afkooksel bezigen. Verder
vindt men daar ter plaatse vermeld, dat de gekneusde
bladen in- of uitwendig dienstig zijn tegen pleuritis en
andere ontstekingen van dien aard.
In St. Thomé wordt volgens M o 11 e r (C o i m b r a)
aan de bladen en andere deelen van de plant afvoerende
werking toegeschreven, terwijl de zeer bittere wortel ook
daar dienst doet als vervangmiddel voor den Cinchona bast.
Heyne volgens H a s s k a r 1 (Het nut No. 282) worden
de jonge bladen en onrijpe peulen in Indië gestoomd bij
de rijst gegeten. Het eten van de bladeren wordt volgens
B O O r s m a heilzaam geacht tegen fluor albus en B a c k e r
vermeldt, dat de fijngewreven bladen op de wang gelegd,
een middel zijn tegen kiespijn. Algemeen vindt men in de
literatuur vermeld, dat de gerooste zaden dienst doen als
koffie-surrogaat en gebruikt worden als zoodanig of ver-
mengd met echte koffie. Sedert ongeveer 1879 is deze
koffie ook in den Huropeeschen handel onder de namen:
Shimoydtiia. Apotheker Zeitung. 1896. p. 537.
]. Sack. De geneesmiddelen van Groot Nederland. Pharm. Weekbl Nn
^ (1912) p. 111.nbsp;•
2nbsp;quot;quot;quot;\'ae planten van Neder). Indië
(Coimbra): Einige medizinische Pflanzen von St. Thomc Ber
d. D. Ph. Ges. No. 7 (1897). p. 495.
\') K. Heyne I.e.
-ocr page 24-Mogdad-, Neger-, Fedegosa- en Stephani-koffie. Deze koffie
zou volgens Moller (Coimbra) (I.e.) bij koorts genees-
krachtige werking hebben.
Phytochemisch overzicht.
De familie der Leguminoseae -) omvat een groot
aantal planten, welke van oeconomisch, technisch of medisch
belang zijn. Allereerst zijn daar de zaden, die om hun zet-
meel- en eiwitgehalte van groote beteekenis zijn als voe-
dingsmiddel (erwten, boonen, aardnoten, enz.). Veel minder
talrijk worden in deze familie vetten en vette oliën gevon-
den (o.a. aardnoten), zoo ook aetherische oliën (tolu-olie,
perubalsemolie e.a.). Verder leveren de Leguminoseae:
kleurstoffen (o.a. chrysophaanzuur), organische zuren (zoo-
als wijnsteenzuur, appelzuur, citroenzuur, enz.), secretie-
producten (arabische gom, tragacanth, peru- en tolu-balsem,
enz.), glycosiden (o.a. anthra-glycosiden), alcaloïden (o.a.
sparteine, physostigmine, cytisine).
Wat Cassia occidentalis betreft, werd het vol-
gende vermeld gevonden: Clou et heeft de zaden het
eerst onderzocht, later hebben H e c k e 1 en S c h 1 a g d e n-
h a u f f e n dat onderzoek opnieuw ter hand genomen.
Zij vonden vetachtige lichamen, kleurstoffen, tannine, glu-
cose, gom-, slijm- en eiwitachtige stoffen. De vetachtige
lichamen bleken een mengsel te zijn van lecithine en Choles-
terine. Van de kleurstoffen, waarvan er één oranjerood en
één goudgeel is, zou volgens C I o u e t de laatste chryso-
phaanzuur zijn. Een tevens voorkomende violette kleurstof
noemde hij achrosine. Later is door S h i m o y a m a (I.e.)
emodine in de zaden aangetoond. Wehmer (I.e.): de zaden
1)nbsp;Ook in Engelsch Indie wordt de plant gebruikt als geneesmiddel.
K. M. Nadkarni. The India Materia Medica. 1927. p. 181.
2)nbsp;C. Wehmer. -Die Pflanzenstoffe 1929.
3)Clouet.nbsp;Pepert, de Pharm. N.elle t. IV. p. 45—77.
■») Heckel et Schlagdenhauffen. Archive dc medecin navale 1887.
-ocr page 25-bevatten looizuur, veel slijm (36 7o), vette olie (2.55
echter géén coifeïne, doch emodine. Asch 4.33 % bij
11 % vocht.
Anatomisch onderzoek.
Het voor dit onderzoek beschikbare materiaal bestond uit
het geheele kruid met wortel, stengel en bladeren.
De wortel. Onderzocht werd een wortel van ± 4
m.m. diameter. Het bastgedeelte beslaat ongeveer V4 van
den straal. De rest wordt ingenomen door het hout. Peri-
pheer is een kurkweefsel gelegen, bestaande uit ca. 6—8
lagen dunwandige kurkcellen. De secundaire bast bestaat
uit dunwandig parenchym. In dit weefsel worden vele ver-
spreide bastvezels aangetroffen. Deze zijn gedeeltelijk soli-
tair, gedeeltelijk tot groepjes vereenigd. Zij zijn vrij lang,
hebben een nauw lumen en zijn sterk verhout. Op dwarse
doorsnede worden een aantal kristalidioblasten waar-
genomen, vele met enkelvoudige kristallen, enkele met
kristalsterren van Ca-oxalaat. De eerste maken deel uit
van kristalvezels. Het zeefgedeeltequot; is onduidelijk. De merg-
stralen teekenen zich daarentegen duidelijk af en bevatten
voor zoover zij deel uitmaken van den bast veelal kristal-
sterren van Ca-oxalaat, tengevolge waarvan deze in den
bast meestal in rijen naast elkaar worden angetroffen. Het
cambium is onduidelijk. Het hout is hoofdzakelijk opgetrok-
ken uit libriform, bestaande uit vrij wijd-lumige, matig
verdikte libriformvezels, waarin verspreid, nu eens alleen-
staand, dan weder tot groepjes vereenigd, wijdlumige hout-
vaten, eveneens met matig verdikte wanden, waarin talrijke
spleethofstippels. Tevens wordt houtparenchym gevonden.
De mergstralen zijn 1—3 cellen breed en tot ca. 25 cellen
hoog. De cellen zijn eenigszins radiair gestrekt en dragen
in hun wanden duidelijke stippels. In den wortel wordt veel
zeer klein amylum gevonden. Hoofdzakelijk bevindt zich dit
in het houtgedeelte, in mindere mate ook in den bast. De
korrels zijn klein, eivormig tot rond, gedeeltelijk di-, tri- en
tetra-adelphisch. De grootste korrels waren niet grooter
dan ca. 6—7 .
Destengel. In onderzoek werd genomen een sten-
gel van ± 4 m.m. diameter. Van den straal beslaat het
bastgedeelte ± \'k en het houtgedeelte ± Het hout gaat
over in merg. Dit is echter grootendeels verdwenen, zoodat
de stengel hol is.
De epidermis bestaat op dwarse doorsnede uit isodiame-
trische cellen met duidelijke cuticula. Een enkele epider-
miscel is uitgegroeid tot een vijlhaar, als beschreven bij
het blad. Hierop volgen ongeveer een 8—10-tal lagen
collenchym, vervolgens een uit enkele lagen bestaand
parenchym. Hier en daar is in plaats van het collenchym
parenchym aanwezig. Verspreid wordt dan een entcele
idioblast met een ster van Ca-oxalaat gevonden. Genoemde
weefsels vormen te zamen den pritnairen bast. Op de grens
van primairen en secundairen bast wordt een gemengde
bastring gevonden, die bestaat uit wijdlumige, langgerekte,
nagenoeg polygonale steencellen met gestippelde wanden
en veel wijdlumige, sterk verlioute, pericyclische bastvezels.
De gemengde bastring wordt begeleid door een kristal-
scheede met enkelvoudige kristallen van Ca-oxalaat. De
secundaire bast bestaat uit dunwandig parenchym. Het
gedeelte, waarin de zeefvaten gelegen zijn, is in het prepa-
raat hoogst onduidelijk. De mergstralen teekenen zich echter
duidelijk af. In de laatsten worden vele kristalidioblasten
met sterren van Ca-oxalaat aangetroffen, zoodat deze in den
secundairen bast regelmatig gegroepeerd liggen en op dwarse
doorsnede, doch veel duidelijker op lengte doorsnede, in dui-
delijke reeksen blijken te liggen. Het hout bestaat uit matig
verdikte libriformvezels met ruim lumen en sporadisch ge-
stippelde wanden. De houtvaten worden gedeeltelijk alleen-
staand, gedeeltelijk tot groepjes vereenigd in het hout
gevonden. Deze hebben een matig verdikten wand, die
voorzien is van talrijke spleethofstippels. Tevens wordt
houtparenchym gevonden. De mergstralen zijn tot 3 cellen
breed en dikwijls een groot aantal cellen hoog, doordat zij
veelal in elkander overgaan. Op zichzelf zijn zij ca. 20
cellen hoog en bestaan uit eenigszins radiair gerekte cellen
met duidelijk gestippelde wanden. Er worden in de merg-
stralen hier en daar idioblasten met enkelvoudige kristallen
van Ca-oxalaat aangetroffen. Voor zoover merg aanwezig
is, bestaat dit uit dunwandig parenchym. Bij het begin der
mergstralen worden dan weer idioblasten met sterren van
Ca-oxalaat aangetroffen. In den stengel wordt weinig
amylum gevonden. Dit bevindt zich voornamelijk in het
primaire hout en in de mergstralen en bestaat uit zeer
kleine korrels, welke zich wat hun vorm betreft aansluiten bij
die van den wortel, doch over \'t algemeen kleiner zijn.
H e t b 1 a d. Op dwarse doorsnede blijken de foliola
een bifacialen bouw te bezitten. De bovenste epidermis
bestaat op dwarse doorsnede uit eenigszins tangentiaal
gestrekte, dunwandige opperhuidcellen_, met duidelijke cuti-
cula. Tangentiaal beschouwd vertoonen deze cellen gegolfde
wanden. Op de bovenepidermis worden talrijke huidmondjes
gevonden. Deze hebben twee nevencellen, evenwijdig aan
de spleet, terwijl de eene aanmerkelijk grooter is dan de
andere. Het mesophyl bestaat uit een gelijkmatig palissade-
parenchym, dat opgebouwd is uit één enkele rij palissade-
cellen. Verder bestaat het bladmoes uit een sponsparenchym,
omstreeks 3—4 cellen hoog, zeer lacuneus door intercellu-
laire holten en hier en daar kristalidioblasten met sterren
FIGUUR 3.
Dwarse doorsnede van de hoofdnerf ± 90 X vergroot.
van Ca-oxalaat. De onderepidennis vertoont vrijwel het
zelfde beeld als de bovenepidermis, alleen zijn de cellen
in het algemeen iets kleiner. Ook hier worden talrijke
huidmondjes gevonden van het boven beschreven tj^pe. Op
de onderepidermis treft men echter talrijke, groote, knots-
vormige klieren aan, bestaande uit vele polyëdrische
cellen. De bladrand is bezet met vijlharen; deze zijn onge-
veer 400—500 lang, eenigszins gebogen, dunwandig,
wijdlumig, met toegespitsten, stompen top. Aan den voet
verbreeden zij zich veelal iets. De hoofdnerf puilt alleen
aan de onderzijde van het blad sterk uit. Op dwarse door-
snede blijkt deze omgeven te zijn door polygonale epider-
miscellen met iets verdikte cuticula. Hierop volgen eenige
lagen collenchymateus weefsel. Vervolgens parenchym-
weefsel, bestaande uit dunwandige, polygonale cellen met
zeer kleine, driehoekige intercellulaire holten. Evenals de
andere nerven bevat de hoofdnerf een collateralen vaat-
bundel, die niet alleen omgeven is door een vaatbundel-
scheede, doch bovendien door een kristalscheede. In het
zeefgedeelte komen kristalidioblasten met sterren van Ca-
oxalaat voor.
H e t z a a d. De anatomie van het zaad is bekend.
H e t p O e d e r. In het poeder worden de verschillende
elementen teruggevonden, die hierboven beschreven zijn.
De vijlharen (tot ca. 500 lang) zijn niet alleen afkomstig
van den bladrand, doch ook van den bladsteel en den jon-
Moeller—Griebel. Mikroskopie der Nahrungs- und Genuszmittel aus dem
Pflanzenreiche. 1928. p. 139.
gen stengel. In het zuurloogpraeparaat van het poeder zijn
deze haren oranjebruin gekleurd, in water en chloral daar-
entegen zijn zij kleurloos. De vezelelementen zijn vrij lang,
wijdlumig, sterk verhout. De langste vezels, die gemeten
werden, hadden een lengte van ca. 900 R Amylum is hoofd-
zakelijk van den wortel afkomstig en bestaat uit kleine,
nagenoeg ronde mono- tot tetra-adelphische korrels. De
steencellen zijn afkomstig van den gemengden bastring van
den stengel. Deze zijn wijdlumig en hebben zwak gestippel-
de, sterk verdikte wanden. Zij zijn kleurloos en soms lang-
gerekt. De grootste steencel, die gemeten werd, had af-
metingen van ca. 20 bij ca. 75 /^Van de bladeren treft
men gedeelten van boven- en onderepidermis aan, verder
palissadecellen en fragmenten van het sponsweefsel. Op-
vallend zijn de zeer groote klieren, die bij het blad werden
beschreven. De grootste afmeting bedroeg bij sommige dezer
klieren wel ca. 200 Enkele stukjes blad vertoonen een
juist beeld van de dwarscoupe door het blad. De kristal-
elementen bestaan gedeeltelijk uit enkelvoudige kristallen,
gedeeltelijk uit kristalsterren van Ca-oxalaat. De eersten
worden veelal gevonden in kristalvezels. Tenslotte wordt
nog kurkweefsel gevonden.
1. Bovenepidermis van het blad. 2. Amylum van den
wortel. 3. Steencellen van den stengel. 4. Kristallen (uit
kristalvezels). 5. Haar van den bladsteel of jongen stengel.
6. Haar van den bladrand. 7. Onderepidermis van het blad.
8. Kristalsterren. 9. Dwarse doorsnede van het blad. 10 en
10a. Klieren van de onderzijde van het blad. 11. Bastvezel.
12. Kurkweefsel. 13. Kristalvezel.
Afkomst: Leguminosae — Caesalpinioi-
deae — Kramerieae.
Het geslacht Krameria bevat een 13-tal soorten,
verspreid van het warme Noord-Amerika tot Chili. Öp de
Nederlandsch West-Indische eilanden wordt slechts één
soort aangetroffen n.I. K r a m e r i a ixina, L.
Beschrijving van het geslacht. Kleine heesters of half-
heesters, dikwijls kruipend en grijs, viltachtig behaard.
Bladen: verspreid, enkelvoudig, of, maar zelden, handvormig
gedeeld, 3-tallig. Bloemen: zygomorph, tweeslachtig, oksel-
standig, soms in bebladerde trossen, of afzonderlijk in den
oksel van de bovenste loofbladen. Kelk: 4—5, elkaar in den
knop dakpansgewijs bedekkende, vrijwel gelijke kelkslippen,
waarvan de buitenste iets breeder zijn, dan de overige.
Bloembladen: 4—5, smaller dan de kelkslippen, de 3
bovenste lang genageld, vergroeid of vrij, nagenoeg gelijk,
de middelste dikwijls gevouwen, de 2 onderste tot korte,
dikke, vleezige schubben gereduceerd. Meeldraden: 3—4,
hypogyn, met dikke, vrije of tot het midden vergroeide
helmdraden en basifixen, aan den top met scheeve naar
binnengerichte porie openspringend. Vruchtbeginsel: zittend,
met twee collaterale, hangende, anatrope zaden. Stijl: cylin-
drisch, spits. Vrucht: kegelvormig of zwak samengedrukt,
\') A. Engler und K. Prantl. Die natürlichen Pflanzenfatnilien III 3. 167.
2) Idem III. 3. 166.
-ocr page 33-stekelig of borstelig, niet openspringend, met 1 zaad, zonder
endosperm.
Synoniemen en volksnamen.
K r a m e r i a t o m e n t o s a, St. H i I.
Peega saaja sjimarón, Ratanhia (Curagao, Bonaire);
Wild senne (St. Eustatius); Ratanhia de la Nouvelle Gra-
nada; R. de Sevanilla, Antilies Rathany.
*
Krameria ixina, L. wordt slechts in bepaalde dee-
len van tropisch Amerika aangetroffen. De Symbolae
Antillanae vermelden: Tussac, Mona, Portorico,
St. Thomas, St. Eustatius, Antigua, Grenada, Bonaire,
Curasao, Venezuela en Columbia als voornaamste vind-
plaatsen.
Het is een tot ca. 2 m. hoog heestertje, bedekt met eeji
fijn, geelachtig bruin vilt; bladeren verspreid, gesteeld,
elliptisch tot lancetvormig, in een scherpe punt uitloopend,
dik, leerachtig en viltachtig behaard. Bloemen in tot losse
trossen gerangschikte bloeiwijzen. Kelkslippen: 4. Bloem-
bladen: 3, geheel ontwikkeld. Meeldraden: 4. Vrucht: kogel-
vormig en geheel met stekels bezet.
Waar in het algemeen slechts de wortel van deze plant
wordt gebruikt, en wel nagenoeg geheel voor hetzelfde doel
als die van de meer bekende Krameria t r i a n d r a,
evenals enkele andere Krameria-soorten, verdient deze esnige
nadere beschouwing. Men onderscheidt o.a. 3 soorten ratan-
hia-wortel, n.1.: de z.g. Peru Ratanhia van Krameria
t r i a n d r a, Ruiz et P a v o n, de Sevanilla Ratanhia
en de Braziliaansche- of Para- of Ceara Ratanhia. De
commentaar op de Nederlandsche Pliarmacopee Ed. V
vermeldt in verband hiermede het volgende: de Sevanilla
Ratanhia is voornamelijk een uitvoerproduct van Columbia,
komt dan ook over Carthagena, Sevanilla en Santa Marta
gt;) Symbolae Antillanae. Ign. Urban No. VIII. p. 272.
-ocr page 34-in den handel. Het is in het bijzonder in het stroomgebied
van de Magdalena, voornamelijk bij Giron, dat de wortel
verzameld wordt. Macroscopisch onderscheidt deze wortel
zich van de Peruviaansche soort, doordat het oppervlak niet
bruinrood, maar grijsachtig paars is, bovendien niet eenigs-
zins glanzend, maar dof, nimmer schubbig; ook zijn dwars-
barsten aanwezig, welke tot op het hout doordringen. De
afmetingen zijn tevens kleiner, zoowel van den wortel zelf
als van de zijtakken. Op de dwarse doorsnede wordt een
in verhouding tot den bast veel minder geprononceerde
houtcylinder gevonden, de diameter van dezen cylinder
bedraagt slechts het dubbele of het drievoud van dien van
den bast. Hier kan men dus zeggen, dat de bast 1/2 tot 1/3
van de dikte van het veel lichter gekleurde hout inneemt.
Bij microscopisch onderzoek blijken de bastbundels kleiner,
de vezels dikker, maar dunwandiger te zijn. Het gemakke-
lijkst laat deze wortel zich van de Peru soorten onderschei-
den door de reactie met alcoholisch loodacetaat, immers
het filtraat is kleurloos, terwijl er een grijsviolet neerslag
wordt gevormd. Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt,
dat men wel eens onderscheid maakt tusschen K r a m e r i a
ixina van de Antil len en van Zui d-A m e r i k a,
in het bijzonder van Columbia, deze laatste wordt dan als
var. granatensis, Triana nader aangeduid. Als
derde handelssoort wordt genoemd de Braziliaansche of
Para- of Ceara Ratanhia, welke van Krameria ar-
gentea. Mart. stamt en vanuit Brazilië, voornamelijk
uit Para wordt aangevoerd.
Uiterlijk doet deze grondstof het meest denken aan de
Sevanilla soort. Echter de houtcylinder is hier juist, in
tegenstelling met beide genoemde soorten, zeer klein in
verhouding tot de dikte van den bastring, welke nagenoeg
even breed is als de middellijn van den houtcylinder. Ook
het oppervlak is verschillend, doordat het noch roodbruin,
noch paarsachtig, maar donkerbruin tot zwartachtig is.
Ook deze soort laat zich met behulp van de alcoholische
lood-acetaatproef gemakkelijk van de Peruviaansclie Ratan-
hia onderkennen, want zij gedraagt zich daarbij geheel als
de Sevanilla, geeft dus evenmin een wijnrood filtraat.
De Fransche en Britsche Pharmacopeeën staan het gebrui)--
van genoemde drie soorten toe. De Nederlandsche, Belgi-
sche, Zwitsersche en Duitsche Pharmacopee eischen de
Peru Ratanhia. De „British Pharmaceutical Codexquot; onder-
scheidt de drie soorten, behalve door macroscopische be-
schouwing, door de dwarse doorsnede te bevochtigen met
een oplossing van ferrosulfaat. De Sevanilla wortel kleurt
zich dan violet, de Para- blauwzwart en de Peru Ratanhia
grauw.
Gebruik.
Dragendorff geeft aan, dat de Sevanilla-wortel
in dezelfde gevallen wordt gebruikt als de wortel van
Krameria triandra. De Veer Daal (I.e.) e.a. vermelden
hetzelfde. Hierbij wordt dus voornamelijk gebruik gemaakt
van de adstringeerende werking, in verband waarmee het
dus dienstig is bij tandvleescli- en keel-onstekingen, bij
bloedingen, enz. Het wordt zoowel uit- als inwendig ge-
bruikt en heeft de algemeene eigenschappen van looizuur.
Phytochemisch overzicht.
De stoffen, welke in het algemeen in de planten, behoo-
rende tot de familie der Leguminoseae zijn aangetroffen,
werden reeds onder Cassia occidentalis, L. ge-
noemd.
Als bestanddeel van Krameria ixina noemt W e h-
m e r -) slechts ratanhia-looizuur. D u j a r d i n-B e a u-
m e t z merkt nog op, dat de Sevanilla-wortel een looistof
G. Dragendorff. Die Heilpflanzen 1898. p. 304.
C. Wehmer. Die Pflanzenstoffe. 1929.
3) Dujardin-Beaumetz et E. Egasse. Les plantes niedicinales. 1889.
-ocr page 36-bevat, die verschilt van die, welke in den wortel van K r a-
meria triandra voorkomt. Verder bevat de wortel een
donkergekleurd phlobapheen (Krameria-rood), dat ontstaan
is door oxydatie van de oorspronkelijke looistof.
Anatomisch onderzoek.
Het beschikbare materiaal bestond uit het geheele kruid,
met wortel, stengel en bladeren. Hoewel van dit kruid
slechts de wortel als geneesmiddel wordt gebruikt, is hier
volledigheidshalve tevens stengel en blad aan een anato-
misch onderzoek onderworpen.
D equot;-w o r t e 1. In onderzoek werd genomen een wortel,
die een diameter had van ± 3 m.m. Waargenomen werd,
dat de bastzóne ongeveer de helft van den straal beslaat.
figuur 5.
Dwarse doorsnede van den wortel (bastgedeelte) ± 90 X vergroot.
-ocr page 37-De wortel is omgeven door een uit eenige (15—20) lagen
van platte, dunwandige cellen opgebouwd kurkwcefsel. Het
phellogeen is plaatselijk duidelijk waarneembaar. Hier buiten
bevindt zich een uit eenige lagen opgetrokken periderm, in
de cellen, waarvan zich rood-bruine kleurstof bevindt. Het
phelloderm bestaat eveneens uit enkele rijen en is paren-
chymateus. De secundaire bast is parenchymatisch en be-
staat uit baststralen en één cel breede mergstralen. De
baststralen bestaan uit dunwandig parenchym. De zeef-
gedeelten zijn moeilijk waarneembaar. De mergstralen
verwijden zich eenigszins naar buiten en vervloeien geleide-
lijk met het bastparenchym. In het bastparenchym worden
talrijke solitaire en tot groepjes vereenigde, wijdlumige, niet
verhoute bastvezels gevonden. Nabij het cambium komen
talrijke idioblasten voor met staafvormige kristalletjes van
Ca-oxalaat. Vooral op tangentiale doorsnede zijn deze
duidelijk waarneembaar, door het voorkomen van talrijke
,,Kristallschläuchequot;, waarin vele kleine kristalstaafjes
van Ca-oxalaat. Het cambium is plaatselijk goed waarneem-
baar. Het hout is hoofdzakelijk opgetrokken uit libriform,
bestaande uit sterk verdikte, enkelvoudig gestippelde vezels.
Verspreid worden hier tusschen talrijke, op dwarse door-
snede nagenoeg zuiver ronde houtvaten met eenigszins
verdikten wand, waarin talrijke spleethofstippels, aange-
troffen, Zij zijn veelal omgeven door houtparenchym. Dit
parenchym vormt tevens de op dwarse doorsnede duidelijk
waar te nemen mergstraalbruggen. De mergstralen zijn
slechts een gering aantal (tot ca. 5) cellen hoog, en evenals
de mergstraalbruggen één cel breed. Kurkcellen, bastparen-
chym, mergstralen en houtparenchym steken door hun
bruinrood gekleurden inhoud sterk af bij het zeer lichtgeel
gekleurde hout. De wortel bevat veel amylum, dat zich
bevindt in de mergstralen, bast- en houtparenchym. Het
bestaat uit enkelvoudige rondachtige korrels; (de grootste
korrels, die gemeten werden hadden een diameter van
20 /\' ) verder ook veel di-, tri- en enkele tetra-adelphische
korrels met een onduidelijk kernvlekje, waar dit laatste niet
geheel zichtbaar is.
De stengel. Onderzocht werd een jonge stengel
van =t: 2 m.m. diameter. De epidermis van den stengel
bestaat uit nagenoeg polygonale cellen, met dikke cuticula.
De radiaire- en dwarse wanden der epidermiscellen zijn
eveneens cuticulair verdikt. De dikte hiervan neemt echter
af in de richting loodrecht op de as van den stengel, zoodat
zoowel op dwarse als op radiale doorsnede, een groot aan-
tal wigvormige ingroeiingen van de cuticula worden waar-
genomen. De jonge stengel is behaard. Deze haren zijn
Langgerekte idioblasten, geheel gevuld met kleine kristallen. Zie Sole-
reder. Systematische Anatomie der Dicotyledonen. 1899. p. 751.
ééncellig, dikwandig, nauwlumig, hebben een spitsen top en
zijn veelal grillig gebogen. Hier en daar worden huid-
mondjes gevonden. Deze liggen ingezonken; zij hebben een
ruime ademholte. Op de epidermis volgt een laag palissade-
achtige cellen, die ca. 5 ä 6 maal zoo lang als breed zijn en
waarvan de lengteassen gericht zijn naar het centrum van
den stengel. Deze dunwandige cellen zijn gevuld met ge-
kleurden inhoud. Hierop volgt een uit twee, soms ook uit
één laag bestaande reeks van cellen, die eveneens lang-
gerekt zijn, doch die, wat hun lengterichting betreft, lood-
recht staan op die der vorige laag, in dien zin, dat zij zich
op dwarse doorsnede voordoen als polygonale-, op tangen-
tiale doorsnede als langgerekte cellen. Deze cellen, die
eveneens gekleurden inhoud hebben, zijn in het algemeen
iets minder lang en iets breeder, dan die der vorige
laag. Zij worden in het vervolg aangeduid met den naam
(hvarscellen, in tegenstelling met de vorigen, die palissadc-
achtige cellen kunnen worden geheeten. De dwarscellen
worden gevolgd door parenchymatisch weefsel, dat zoowel
op dwarse, als op tangentiale doorsnede eenigszins lang-
gerekt is. In de onmiddellijk tegen de dwarscellen aangelegen
lagen, worden hier en daar kristalidioblasten met vrij
groote sterren van Ca-oxalaat aangetroffen. Deze idioblas-
ten worden dus op tangentiale, zoowel als op dwarse door-
snede gezien in een onderbroken reeks, die aansluit tegen
de dwarscellaag. In het overige weefsel van den primairen
bast worden geen idioblasten gevonden. Op de grens onge-
veer van primairen en secundairen bast worden groote
bundels pericyclische bastvezels aangetroffen, bestaande
uit tot circa 40 vezels. Deze zijn dikwandig, hebben een
betrekkelijk nauw lumen met een gekleurden inhoud en
zijn sterk verhout. De secundaire bast bestaat eveneens uit
dunwandig parenchym. De mergstralen en het gedeelte,
waarin de zeefvaten liggen, zijn onduidelijk. Evenals in den
wortel worden nabij het cambium „Kristallschlauchequot; \')
gevonden, waarin vele kleine kristalstaafjes van Ca-oxalaat.
Zij treden hier echter minder op den voorgrond, dan bij
den wortel. Het cambium is niet duidelijk meer waar te
nemen. Het hout sluit zich, wat zijn structuur betreft, na-
genoeg geheel aan bij dat van den wortel. Ook hier is het
hout opgebouwd uit libriform, bestaande uit enkelvoudig
gestippelde, sterk verdikte vezels. Verspreid worden alleen-
staande of tot groepjes vereenigde houtvaten met spleethof-
stippels gevonden, omgeven door houtparenchym. De
mergstralen zijn één cel breed, tot ongeveer 8 a 10 cellen
hoog en zijn onderling verbonden door mergstraalbruggen
van houtparenchym. De mergstralen en de mergstraalbrug-
gen bestaan uit cellen met gekleurden inhoud en teekenen
zich daardoor duidelijk af tegen het zeer lichtgeel gekleurde
hout. Naar het centrum gaat het hout over in een merg, dat
op dwarse doorsnede bestaat uit groote, dunwandige paren-
chymcellen, die op tangentiale doorsnede veelal eenigszins
langgerekt zijn. In het merg liggen verspreid, kristalidio-
blasten met vrij groote kristalsterren van Ca-oxalaat. Het
amylum, dat in den stengel gevonden wordt, sluit zich aan
bij dat van den wortel, ook hier worden enkelvoudige tot
tetra-adelphische korrels gevonden. Over het algemeen is
het amylum echter kleiner. De oudere stengels vertoonen
niet de boven beschreven differentieering van cellen in
palissade- en dwarscellen, daar dit weefsel tengevolge van
kurkvorming zijn differentiatie verloren heeft.
Het blad. Het blad is bilateraal. De bovenepidermis
bestaat op dwarse doorsnede uit eenigszins tangentiaal ge-
\') Zie noot op blz. 3-i.
-ocr page 42-strekte tot isodiametrische cellen met duidelijk ontwikkelde
cuticula. Vele epidermiscellen zijn tot haren uitgegroeid.
Deze zijn vrij lang, dikwandig, hebben een tamelijk nauw
lumen, een spitsen top en een veelal slingerend verloop.
Tangentiaal gezien zijn de epidermiscellen nagenoeg poly-
gonaal en rechtwandig. Om de inhechtingsplaats van de
haren hebben de epidermiscellen een iets meer langgerekten
vorm en zijn rozetvormig gegroepeerd, doordat een 6 tot
7-tal cellen samenkomen. Talrijke huidmondjes worden
1. Haar. 2, Bovenepidermis. 3. Palissade-weefsel. 4.
Palissade-achtig gerekt sponsparenchyni. 5. i^lygonale
sponsparenchymcellen met gekleurden inhoud. 6. Onder-
epidermis. 7. Huidmondje. 8. Kristalidioblast. 9. Vaatbundel
van de nerf.
gevonden. Deze hebben twee nevencellen, evenwijdig aan
de spleet. De eene nevencel is dikwijls grooter dan de andere.
Het mesophyl bestaat uit een bovenste rij palissade-cellen,
gevolgd door een rij palissadeachtig gerekte sponsparen-
chymcellen, vervolgens polygonale cellen, waarna weer
palissadeachtig gerekte cellen volgen, terwijl hier tegen
aansluit, de onderste laag palissade-cellen. In het spons-
weefsel worden idioblasten met vrij groote sterren van
Ca-oxalaat gevonden. De onderste epidermis heeft nagenoeg
geheel dezelfde structuur als beschreven is voor de boven-
epidermis. De cellen der bladen hebben in het algemeen een
bruingekleurden inhoud, hetgeen vooral het geval is bij de
polgonale sponsparenchymcellen.
Het poeder. Zooals reeds werd opgemerkt, wordt
alleen de wortel van Krameria ixina als geneesmiddel ge-
bruikt. In figuur 10 zijn tevens afgebeeld de verschillende
elementen, die gevonden worden, wanneer ook het poeder
van stengel en blad onder dat van den wortel voor mocht
komen. In het poeder van den wortel wordt veel kurk ge-
vonden, in den vorm van 4—6 hoekige, platte kurkcellen
met dunnen wand en veelal met bruinen inhoud. Verder
vele kleurlooze libriformvezels met talrijke enkelvoudige
stippels. Stukken van kleurlooze houtvaten, die voorzien
zijn van talrijke stippels. Veel zetmeel, grootendeels als
enkelvoudige korrels, die rond tot ovaal van vorm zijn,
waarvan de grootste korrels ± 20 /lt; meten en die voor
zoover zichtbaar, een duidelijk kernvlekje vertoonen. Verder
samengestelde korrels en wel 2—4 adelphische. De bast-
vezels, die worden gevonden, zijn nagenoeg kleurloos, lang
en smal, hebben een matig verdikten wand, een ruim lumen
en spitse uiteinden. Zij zijn niet verhout. Ten slotte vindt
men enkelvoudige, kleine kristallen en wel staafjes van Ca-
oxalaat of fragmenten daarvan. Is de stengel onder het
poeder verwerkt, dan is dit waar te nemen, doordat hier
naast de genoemde elementen vrij groote sterren (ca. 45 /O
van Ca-oxalaat worden gevonden en tevens bastvezels, die
verhout zijn, en voor zoover het jonge stengels betreft, ook
palissadeachtige cellen en haren. De laatste elementen
kunnen ook afkomstig zijn van de bladeren. In dat geval
worden behalve groote kristalsterren van Ca-oxalaat ook
andere bladfragmenten gevonden en wel stukjes van de
epidermata, palissade-weefsel, terwijl sommige stukjes een
duidelijk beeld geven van de dwarscoupe door het blad.
1. Amylum uit den wortel. 2. Kurkweefsel. 3. Bastvezel
van den stengel. 4 en 5. Kristalsterren. 6. Fragmenten van
kristalstaafjes. 7. Epidermis van het blad. 8. Parenchym-
cellen. 9. Libriformvezels. 10. Amylum van den stengel.
11. Bastvezel van den wortel. 12. Bladfragment. 13. Haar
van het blad. 14. Haar van den jongen stengel.
HOOFDSTUK III.
Tephrosia cinerea, Pers.
Afkomst: Leguminosae — Papilion atae
— Galegeae — Tephrosiinae. \')
Het geslacht Tephrosia -) omvat omstreeks 120
soorten, algemeen verspreid in de warmere gewesten der
beide halfronden, het talrijkst in Zuid-Afrika, tropisch- en
subtropisch Australië, zeer weinige in Noord-Amerika. Op
de Nederlandsch West-Indische eilanden worden slechts
twee soorten aangetroffen, n.1. T. cathartica, Urb. en T.
cinerea, Pers.
Beschrijving van het geslacht. Kruiden, halfheesters of
heesters. Bladeren oneven gevind; blaadjes lt;» , zelden 1—3,
door evenwijdige nerven, welke schuin op de middennerf
staan, gestreept, van onderen dikwijls zijdeachtig behaard.
Steunblaadjes borstelvormig of breeder, dan tevens ge-
streept. Bloeiwijzen eindelingsch tegenover de bladeren ge-
plaatst, of in de bovenste bladoksels, dikwijls met bladeren
aan de basis der trossen, de bloemen in bundels van 2—O,
waarvan nu eens alleen de onderste, dan weder alle in den
oksel van een blad staan, terwijl de bovenste, of ook wel
alle, een schutblad bezitten. Schutblaadjes ontbreken. Vlag
van buiten min of meer zijdeachtig, langharig. Kelk: kelk-
tanden of -lobben nagenoeg gelijk, óf de twee bovenste
hooger vergroeid, óf de onderste het langst. Bloembladen
1)nbsp;A. Engler und K. Prantl. Die natürlichen Pflanrenfamiliën III, 3. 270.
2)nbsp;Bentham et Hooker. Genera Plantarum. I, II. p. 496.
-ocr page 46-genageld; vlag min of meer cirkelvormig; vleugels schuin,
omgekeerd eivormig of langwerpig, los met de kiel samen-
hangend; kiel stomp of spits. Meeldraden: tegenover de
vlag onder aan de basis vrij, in het midden met de overige
bij het begin van den bloei min of meer vergroeid, tenslotte
dikwijls geheel en al vrij. Stamper: bovenstandig, vrucht-
beginsel ééncarpellig, zittend, met oo eitjes of zelden met
2 eitjes; stijl boogsgewijs gekromd of neergebogen, min of
meer hoornachtig, dikwijls afgeplat, onbehaard of op ver-
schillende wijzen gebaard; stempel eindelingsch, penseel-
vormig, zelden naakt. Peul: lijnvormig, zelden eivormig
samengedrukt, 2-kleppig, van binnen zonder vernauwingen
of schotten, soms echter met dunne schotten tusschen de
zaden.
Galega cinerea, L.
Orobus domingensis. Spreng.
Cracca cinerea.
Tephrosia venustula, H.B.K.
Tephrosia procumbens, Macf.
Mankamanseboe (Curagao, Aruba, Bonaire).
Tephrosia cinerea, P e r s. is een tropisch Ame-
rikaansch gewas. De Symbolae Antillanae^)
vermelden als belangrijkste vindplaatsen Bahama, Cuba,
.lamaica, Mona, Portorico, St. Thomas, St. Croix, St. .lan,
St. Martin, St. Barthélemy, St. Kitts, Antigua, Guadeloupe,
Désirade, Marie-Galante, Dominica, St. Vincent, Tobago,
Margarita, Bonaire, Curagao, Aruba, het tropisch vasteland
van Amerika.
Het is een heesterachtige, ca. 0.6—1.3 m. hooge plant,
met oneven geveerde, meestal 5 jukkige bladeren. Blaadjes
Symbolae Antillanae. Ing. Urban. VIII. p. 283.
-ocr page 47-veelal lijnvormig. Het eindblaadje is liet grootst; de lengte
der blaadjes varieert van 0.5—3 c.m., de breedte van
0.2—1 c.m. Bloemen tot lange trossen van violette bloemen.
Aantal meeldraden 10, waarvan 9 zijn vergroeid en één
half vrij is. Vrucht: meerzadige, platte peul, 4.5—5.5 c.m.
lang en 0.5 c.m. breed.
Dragendorff^): de wortel wordt gebruikt bij typhus
exanthematicus, wormen, uitwendig bij scrophulose, klier-
gezwellen, enz. Verder wordt de plant ook gebruikt als
vischgift. Men zou daartoe gebruik maken van gekneusde
jonge takken en bladen, vermengd met ongebluschte kalk.
Dit mengsel zou de visschen narcotiseeren. In Guyana zou
de plant speciaal voor de vischvangst gekweekt worden. -\')
Volgens De Veer Daal (I.e.) wordt de plant gebruikt
bij borstaandoeningen.
De in de planten, behoorende tot de familie van de
Leguminosae veelal aangetroffen chemische be-
standdeelen zijn reeds onder Cassia occidentalis,
L. genoemd. Omtrent T e p h r o s i a c i n e r e a, Pers.
werden in de literatuur geen phytochemische gegevens ge-
vonden. W e li m e r quot;\') noemt T e p li r o s i a cinerea,
Pers. niet. Echter vermeldt hij van T e p h r o s i a V o-
g e 1 i i, dat deze plant o.m. bevat een stof, t e p h r o s i n e,
(tox.) welke een specifiek vischgift is. Mogelijk is het dus
deze stof, welke ook T. cinerea, Pers. als vischgift
bruikbaar maakt.
Voor het anatomisch onderzoek werd beschikt over het
geheele kruid, bestaande uit wortel, stengel en blad.
G. Dragendorff. Die Heilpflanzen. 1898. p. 320.
2) M. Greshoff. Vischvergiften. Deel I. p. 53 en Deel 111 p. 70.
-\'\') C. Wehmer. Die Pflanzenstoffc. 1929.
D e\' w o r t e 1. Onderzocht werd een wortel van ca. 6
m.m. diameter. De wortel is omgeven door een kurkweefsel,
dat bestaat uit talrijke (tot ca. 12) lagen van regelmatige
dunwandige, afgeplatte kurkcellen. Aan den buitenkant
schilvert de kurk af, waardoor een onregelmatige omtrek
ontstaat. De secundaire bast bestaat uit dunwandige, poly-
gonale parenchymcellen. De cellen zijn alle met amylum
gevuld. Hier en daar worden secreetcellen gevonden met
harsachtigen inhoud. Verspreid worden in het parenchym
talrijke, meestal tot groepjes vereenigde bastvezels gevon-
den. Deze hebben een sterk verdikten wand, een nauw
lumen. Zij zijn niet verhout, vertoonen op tangentiale door-
snede een onregelmatig slingerend verloop en worden veelal
begeleid door kristalvezels met enkelvoudige kristallen van
Ca-oxalaat. De mergstralen zijn vooral nabij het cambium
zeer duidelijk waarneembaar. Meer naar buiten gaan zij
onmerkbaar over in het bastparenchym. De gedeelten waar-
in de zeefvaten liggen, zijn in \'t preparaat onduidelijk. Hierin
worden kleine idioblasten gevonden met enkelvoudige kristal-
letjes van Ca-oxalaat. üp het duidelijk ontwikkelde cambium
volgt het houtweefsel, dat opgetrokken is uit zeer veel dik-
wandige, kleurlooze libriformvezels met zeer nauw lumen.
De houtvaten hebben een eenigszins verdikten wand, waar-
in talrijke spleethofstippels en komen veelal tot groepjes
vereenigd voor. Tusschen de libriformvezels wordt veel
houtparenchym gevonden, bestaande uit matig verdikte,
tangentiaal gestrekte cellen. Dit parenchym omgeeft de
houtvaten en brengt de verbinding tot stand tusschen de
laatste en de mergstralen. Deze verbindingen zijn vooral
op dwarse doorsnede duidelijk waarneembaar, in het hout
komen verder kristalvezels voor met enkelvoudige kristal-
len van Ca-oxalaat. De mergstralen zijn tot 6 cellen breed
en kunnen een zeer groot aantal cellen hoog (sommige 35
of meer) zijn. De mergstraalcellen zijn sterk radiair gestrekt
en duidelijk gestippeld. De wortel bevat zeer veel amylum.
Dit bevindt zich in het bastparenchym, de mergstralen en
het houtparenchym. De korrels zijn klein, nagenoeg rond en
mono- tot tetra-adelphisch.
De stengel. Onderzocht werd een stengel, die een
diameter had van ca. 3 ä 4 m.m. De stengel is omgeven
door een epidermis met dikke cuticula. De epidermiscellen
zijn op dwarse doorsnede sterk tangentiaal gestrekt. De
dwarse en radiaire wanden zijn eveneens cuticulair verdikt,
zoodat op dwarse en mediane doorsnede een aantal in-
groeiingen van de cuticula worden waargenomen. Behalve
talrijke stomata worden enkele zeer lange vijlharen aange-
troffen. Deze bestaan uit twee cellen, n.1. een topcel, die
wijdlumig, dunwandig is, met scherpe punt eindigt en
gezeten is op een nagenoeg isodiametrische steelcel met
sterk verdikten wand. In fig. 13 is het haar op de grens van
topcel en steelcel gedeeltelijk gebroken en daarna omgeval-
len, waardoor de topcel, die in werkelijkheid ca. loodrecht
op de epidermis staat, er nu ongeveer evenwijdig aan loopt.
De primaire bast bestaat uit een drie tot viertal cellagen,
die zijn opgetrokken uit zwak collenchymateus verdikt,
kleincellig parenchym. In deze cellen worden talrijke kleine,
enkelvoudige kristalletjes van Ca-oxalaat gevonden, in
tangentiale rijen gelegen. Vervolgens enkele rijen dunwan-
dig, grootcellig parenchym. Deze cellen zijn op dwarse
doorsnede sterk tangentiaal gerekt. Ongeveer op de grens
van primairen en secundairen bast worden een aantal bun-
dels pericyclische bastvezels gevonden, die een bijna aan-
eengesloten \'Hng vormen, welke hier en daar onderbroken
wordt door enkele parenchymcellen. De pericyclische bast-
vezels zijn zeer sterk verdikt, hebben een nauw lumen, zijn
niet verhout en vertoonen op tangentiale doorsnede een
nagenoeg lijnrecht verloop. De bundels zijn omgeven door
een kristalscheede met enkelvoudige kristallen, die grooter
zijn dan de reeds eerder genoemde. De secundaire bast be-
staat uit samengedrukt bastparenchym, zeefgedeelten en
mergstralen. In het bastparenchym worden weer idioblasten
met kleine enkelvoudige kristalletjes gevonden, als beschre-
ven bij den primairen bast. in primairen en sécundaireii
bast worden hier en daar secreetcellen met harsachtigen
inhoud gevonden. Het cambium is onduidelijk. Het hierop
volgende houtweefsel bestaat uit betrekkelijk wijdlumige,
dikwandige, gestippelde libriformvezels. Hiertusschen ver-
spreid, gedeeltelijk solitair, gedeeltelijk tot groepjes ver-
eenigd, liggen de houtvaten, die sterk gestippelde wanden
hebben (spleethofstippels). Tevens wordt houtparenchym
gevonden. De mergstralen zijn 1 tot 2 cellen breed en tot ca.
15 cellen of meer hoog. De cellen zijn in de richting van de
as van den stengel gerekt en zijn duidelijk gestippeld. Het
hout gaat naar het midden over in mergweefsel, dat bestaat
uit dunwandig, grootcellig parenchym, dat echter grooten-
deels verdwenen is, waardoor de stengel hol is. In den
stengel wordt zeer klein korrelig amylum gevonden en wel
in het bastparenchym en de mergstralen.
Het blad. De foliola zijn als volgt opgebouwd: de
bovenepidermis bestaat uit cellen, die op dwarse doorsnede
tangentiaal gestrekt zijn. Talrijke vijlharen worden gevon-
den. Deze bestaan uit een vrij lange, dunwandige, wijdlumige
topcel, die gezeten is op een nagenoeg isodiametrische,
dikwandige steelcel. Tangentiaal gezien, blijkt de boven-
epidermis met talrijke kleine stomata bezet te zijn. Deze
hebben twee nevencellen, waarvan de eene veelal grooter
is dan de andere. De epidermiscellen zijn rechtwandig, 4___6
hoekig en hebben een zwak gestreepte cuticula. Om de
inhechting der haren hebben de epidermiscellen zich rozet-
vormig gegroepeerd. Het blaadje is bifaeiaal gebouwd. Het
mesophyl is opgebouwd uit een twee- tot drietal lagen
palissadecellen, die tot over de helft van de bladhoogte
reiken. In enkele palissadecellen worden staafvormige kris-
tallen van Ca-oxalaat gevonden. De rest wordt ingenomen
door lacuneus sponsparenchym, waarin hier en daar een
secreetcel met harsachtigen inhoud. De vaatbundel der
nerven is omgeven door een kristalscheede van enkelvoudige
kristallen van Ca-oxalaat. Overigens worden in het blad
geen kristallen gevonden. De onder epidermis heeft nage-
noeg dezelfde structuur als boven is beschreven voor de
bovenepidermis. De onderzijde van het blad is echter iets
sterker behaard. Het aantal huidmondjes is ongeveer het-
zelfde.
H e t p O e d e r. In het poeder vallen het eerst op de
vijlharen of fragmenten daarvan. Deze zijn alle nagenoeg
van hetzelfde type, echter verschillen zij eenigszins in
grootte. De groote haren (tot ca. 550 n) zijn afkomstig van
de jonge stengels en bladstelen, de minder groote (gemiddeld
ca. 275 iu) van de blaadjes. Voor de beschrijving wordt
verwezen naar het blad en den stengel. Steencellen worden
in het poeder niet gevonden evenmin kristalsterren. Wel
worden enkelvoudige kristallen van Ca-oxalaat aangetrof-
fen. Veelal bevinden deze zich nog in kristalvezels. Amylum
is voornamelijk afkomstig uit den wortel en bestaat uit
kleine enkelvoudige (ca. 8 n groote) tot tetra-adelphische
korrels. De bastvezels van den wortel zijn onregelmatig,
dikwandig, nauwlumig, die van den stengel meer recht. Van
de blaadjes worden soms fragmenten gevonden, die een
beeld geven van de dwarse doorsnede, verder stukken der
epidermata en resten van het overige weefsel. Ten slotte
wordt dunwandig kurkweefsel aangetroffen, benevens resten
van hout en bastweefsel.
HOOFDSTUK IV.
Afkomst: Zygophyllaceae — Zygophyiloi-
deae-— Tribuleae.
Het geslacht Tribulus-) omvat ongeveer 12 soorten,
waarvan enkele in de meeste tropische gewesten worden
gevonden. Op de Nederlandsch West-Indische eilanden
wordt slechts één soort gevonden, n.1. Tribulus ter-
rester, L.
Beschrijving van het geslacht. Vertakte en nederliggende
kruiden, meestal zijdeachtig behaard. Bladeren: tegenover-
staand, meestal ongelijk, evengevind, met steunblaadjes.
Bloemen: alleenstaand, regelmatig, tweeslachtig, wit of
geel, aan schijnbaar okselstandige bloemstengels. Kelk:
kelkbladen 5, afvallend of overblijvend, in den knop elkaar
dakpansgewijs bedekkend. Bloembladen: 5, afvallend, uit-
eengespreid, in den knop elkaar dakpansgewijs bedekkend.
Discus: ringvormig, 1 O-lobbig. Meeldraden: 10, ingeplant
op de basis van de schijf, 5 epipetale lang, 5 episepale korter
met kleine klier aan den buitenkant. Stamper met zittend
vruchtbeginsel. Vruchtbeginsel: bovenstandig, ruigharig,
5—12 hokkig; hokjes tegenover de bloembladen; stijl kort,
Pyramide- of draadvormig; stempels 5—12, zaadknoppen
1—5 in elk hokje, boven elkander. Vrucht: 5-hoekig, uit
1) A. Engler und K. Prantl. Die natürlichen Pflanzenfamilien, m. 4 p_ 57
Bentham et Hooker, Genera plantarum I, I- P- 264.
1. Epidermis van de foliola. 2. Haar daarvan. 3. Palis-
sade-cellen. 4. Sponsparenchym. 5. Kristalvezels. 6. Enkel-
voudige kristallen van Ca-oxalaat. 7. Amylum. 8. Frag-
menten van een haar van den stengel. 9. Dunwandig
kurkweefsel van den wortel. 10. Fragment van het blaadje.
11. Bastvezels van den wortel. 12. Secreetcel met hars-
achtigen inhoud. 13. Palissade-cel, waarin kristalstaafje
van Ca-oxalaat.
5—12 gevleugelde of gedoomde en met wratjes bezette
dopvruchtjes samengesteld. Zaden schuin hangend; zaad-
huid vleezig; kiem zonder kiemwit; zaadlobben eirond, kiem-
worteltje kort.
Synoniemen en Volksnamen.
Tribulus terrestris, L.
T r i b u 1 u s c i s t o ï d e s, L.
Angglo (Curagao, Aruba); Abrojo (Spaansch); Chota,
Gokhroo, Nerunji, Burzeldorn, Erdstacheldorn (zie Dragen-
dorff: Die Heilpflanzen p. 44); Fructo de burro (letterlijk
ezelsvrucht) (Alagoas en Ceara), Gokhru (Eng. Indië).
I
Tribulus terrester, L. is een gewas, voorkomen-
de in de tropische gebieden van beide halfronden. De S y m-
bolae Antillanae^) noemen als voornaamste vind-
plaatsen: Florida, Bahama, Cuba, Jamaica, Portorico, St.
Croix, Tortola, St. Martin, Guadeloupe, Marie Galante,
Martinique, Grenada, Margarita, Curasao, Aruba, Georgia
en de tropische gebieden van beide halfronden.
Het is een kruipend kruid, 0.6—1.3 m. hoog met zes tot
achtjukkige evengeveerde bladen, waarvan het paar eind-
blaadjes kleiner is, dan de andere. De blaadjes zijn zeer kort
gesteeld, meestal 1 c.m. lang en 0.4 c.m. breed; stijf, vlak;
lancetvormig; naar den top toegespitst; voet eenigszins
scheef; rand gaaf; veernervig en aan den onderkant zijde-
achtig behaard. De gele bloemen zijn op een langen steel
alleenstaand in den bladoksel geplaatst en hebben vijf tot
twee c.m. lange bloemkroonbladen; het vruchtbeginsel is
vijfhokkig; de vrucht is behaard, van doornen voorzien en
valt uiteen in 5 driezadige deelvruchtjes.
\') Symbolae Antillanae. Ing. Urban VIII. p. 318.
-ocr page 57-Dragendorff de bladeren worden als tonico-ad-
stringens, galactogogum en diureticum, bij hals- en oog-
ziekten, diarrhoë, spermatorrhoë, gonorrhoë, enz. aange-
wend. De zaden zijn eetbaar.
De Veer Daal (I.e.): bij moeilijke dentitie en bij
eczeem. Ook Goudswaard (l.c.) vermeldt dit in zijn
aanteekeningen; men zou daarvoor gebruik maken van een
decoct, respectievelijk van de wortels en van de bloemen
en de wortels. Hurt ado het decoct als injectie ge-
bruikt, is heilzaam bij ontsteking van de urinewegen en van \'t
oor. De wortel werkt diuretisch en zweetdrijvend. Het cata-
plasma van de bladen helpt de abcessen en venerische ge-
zwellen rijpen, wanneer deze het chronische stadium voorbij
zijn. G r e s h O f f vermeldt alleen de giftigheid voor het
vee. P e c k O 11schrijft, dat de plant in de staten Alagoas
en Ceara niet in de geneeskunde gebruikt wordt; wanneer
de blootvoets loopende arbeiders bij ongeluk op de vrucht
trappen, veroorzaakt dit zeer pijnlijke, zwerende wonden.
Hiermede zou de naam fructo de burro — ezelsvrucht —
verband houden. De wonden worden dan genezen door een
omslag van de bladeren dezer plant.
In planten, behoorende tot de familie van de Z y g o-
p h y 11 a c e a e heeft men onder meer gevonden: alka-
loïden (bijv. harmine, harmaline), verder guajacol, guajol,
kresol, tigline-aldehyd, pyroguajacine, a en /? guajacon-
zuur, saponine, benzoëzuur e.a. (in guajachout); vette olie
(zachunolie).
1)nbsp;G. Dragendorff. Die Heilpfianzen. 1898. 344.
2)nbsp;Hurtado. Compendio de botanicc elemental. Curazao. 1891.
3)nbsp;M. Greshoff. Vischgiften II. p. 28.
■«) Peckolt. Ber. de Deutsche Pharm. Ges. No. 11 (1901) p. 96.
5)nbsp;Ook in Engelsch-Indië wordt de plant als geneeskruid gebruikt Zie K.
M. Nadkarni. The India Materia Medica. 1927. p. 858.
6)nbsp;C. Wehmer. Die Pflanzenstoffe. 1929.
-ocr page 58-Omtrent Tribulus terrester, L. werden in de
literatuur geen nadere phytochemische gegevens aange-
troffen.
Voor het onderzoek werd beschikt over het geheele kruid
met wortel, stengel en blad.
De wortel. Onderzocht werd een wortel van ca. 1
c.m. dikte. Van den diameter wordt ongeveer 6/10 ingeno-
men door het hout-, de rest door het bastweefsel. De wortel
is vleezig, doordat zoowel bast als hout zich parenchyma-
teus ontwikkeld hebben. De dwarse doorsnede vertoont aan
de periferie een uit talrijke lagen (plaatselijk tot ± 12)
bestaand zeer dunwandig kurkweefsel. De secundaire bast
wordt gevormd door weefselgroepen, die nabij het cambium
vrij breed zijn, doch naar de periferie smal uitloopen, in
tegenstelling met de primaire mergstralen, die nabij het
cambium smal zijn en naar buiten trechtervormig uitloopen,
zich vereenigend met de perifere, tangentiaal gestrekte
lagen van het bastparenchym, dat tegen de kurkzone is
gelegen. De secundaire bast bestaat uit bast- en mergstralen.
In de baststralen worden zeer vele weinig-verdikte, wijd-
lumige bastvezels gevonden, die niet verhout zijn en een
onregelmatig verloop hebben. In het parenchym worden
idioblasten gevonden met sterren van Ca-oxalaat, enkele
met gruis. De zeefgedeelten zijn in het preparaat slecht waar
te nemen. De mergstralen zijn een tot twee cellen breed. Het
cambium teekent zich als een duidelijke strook af, doch de
cambiumcellen zijn moeilijk waarneembaar. Het hout bestaat
uit dunwandig houtparenchym, waarin verspreid gedeeltelijk
solitair, gedeeltelijk tot groepjes vereenigd, de houtvaten met
sterk gestippelde wanden (spleethofstippels). De mergstralen
zijn tot ca. 8 cellen breed en tot ca. 25 cellen hoog. Boven-
dien worden verspreid talrijke, weinig-verdikte, wijdlumige
libriformvezels gevonden. Het centrum van den wortel
wordt ingenomen door het primaire xyleem, dat duidelijk
is waar te nemen. In het hout worden idioblasten met ster-
ren van Ca-oxalaat gevonden. In den wortel wordt in den
bast veel amylum aangetroffen; in het hout alleen een wei-
nig in de mergstralen. Het is kleinkorrelig (ca. 8 /n) en
bestaat uit enkelvoudige, nagenoeg ronde en vele di-adelphi-
sche korrels.
De stengel. Onderzocht werd een stengel van ca.
-3 m.m. diameter. De stengel is duidelijk geribd. Üp
dwarse doorsnede blijkt de stengel omgeven te zijn door
een uit kleine, eenigszins tangentiaal gestrekte cellen be-
staande epidermis met duidelijke cuticula. Enkele epidermis-
cellen zijn uitgegroeid tot lange, dikwandige, wijdlumige
haren met toegespitste, stompe punt en nagenoeg rechten
of zeer weinig gegolfden wand; de lengte dezer haren be-
draagt ca. 1000 ju. De ribben hebben geen bijzondere struc-
tuur. De primaire bast bestaat uit groote, tangentiaal gerekte,
dunwandige parenchijmcellen met zeer kleine, driehoekige
intercellulaire holten. In dit parenchym worden enkele
kristalidioblasten met sterren van Ca-oxalaat, tevens enkele
idioblasten met kristalgruis gevonden. Ongeveer op de
grens van primairen en secundairen bast worden op regel-
matigen afstand van elkaar bundels pericyclische bastvezels
aangetroffen, die op tangentiale doorsnede een nagenoeg
lijnrecht verloop hebben. De vezels zijn dikwandig, wijdlumig
en duidelijk verhout. De secundaire bast bestaat uit klein-
cellig weefsel, waarin de mergstralen en baststralen moei-
lijk te onderscheiden zijn, evenals het hierop volgende cam-
bium. Het hout^ is opgetrokken uit matig verdikte, met
spleetstippels bezette libriformvezels. Verspreid, gedeeltelijk
solitair, gedeeltelijk tot groepjes vereenigd, houtvaten met
, \'jfc. —*iS;-=v ____ __
van spleethofstippels voorziene wanden. Tevens wordt hout-
parenchym gevonden. De mergstralen zijn 1 tot 2 cellen
breed en een groot aantal cellen hoog. De mergstraalcellen
zijn op lengte doorsnede tangentiaal gerekt. Naar het mid-
den gaat het hout over in zeer dunwandig polygonaal merg-
parenchym, dat echter grootendeels verdwenen is, waardoor
de stengel hol is. In den stengel wordt nagenoeg geen
amylum gevonden.
H e t b 1 a d. De foliola hebben een bilateralen bouw.
De bovenepidermis bestaat op dwarse doorsnede uit dun-
wandig, eenigszins tangentiaal gestrekte cellen met duide-
lijke cuticula. Bij tangentiale beschouwing blijken deze
epidermiscellen polygonaal en rechtwandig te zijn. Talrijke
stomata worden gevonden, benevens haren en wel vrij korte
kegelharen met ruim lumen, spitse punt en eenigszins
knolvormigen voet. De epidermiscellen hebben zich om deze
haren rozetvormig gegroepeerd. De huidmondjes bezitten
geen bepaalde nevencellen, maar zijn omgeven door een
verschillend aantal gewone epidermiscellen. Het mesophyl
is als volgt opgebouwd: aan weerszijde van het blad wordt
een uit één laag bestaand palissadeweefsel gevonden. Hier-
tusschen bevindt zich dunwandig parenchym, waarin hier
en daar een idioblast met een ster van Ca-oxalaat. De
nerven zijn omgeven door een.parenchymscheede van groote
cellen met zwak verdikten wand. Tusschen het aan de onder-
zijde gelegen palissadeweefsel en de onderepidermis bevindt
zich een hypodermale laag, uit polygonale, dunwandige cel-
len bestaande. De onderepidermis bestaat evenals de boven-
epidermis uit nagenoeg polygonale, rechtwandige cellen.
Stomata worden hier in iets geringer aantal gevonden, ter-
wijl zeer veel haren worden aangetroffen. De haren zijn
zeer lang, dunwandig, wijdlumig, hebben een spitsen top,
een knolvormigen voet, zijn alle naar één zijde gericht en
hebben een golvend verloop.
H e t p O e d e r. In het poeder worden zeer veel lange
(tot ca. 650 fi) haren aangetroffen. Voornamelijk zijn deze
afkomstig van de onderzijde van het blad. Zij hebben een
matig verdikten wand, een ruim lumen, een spitsen top en
een golvend verloop. Vervolgens haren, afkomstig van jonge
stengels en bladstelen. Deze zijn langer (tot ca. 1000 z^).
dikwandig, ruimlumig, hebben een toegespitsten, stompen
top en zijn soms flauw gegolfd. Verder een aantal korte
(ca. 75 n) haren, afkomstig van de bovenzijde van het blad.
Deze zijn kegelvormig met knolvormigen voet, ruim lumen
en spitsen top. Veel bladfragmenten worden gevonden,
waarin talrijke idioblasten met sterren en enkele met gruis
van Ca-oxalaat. Weinig amylum, afkomstig van den wortel,
bestaande uit kleine enkelvoudige (ca. 8 en di-adelphi-
sche korrels. Niet verhoute, onregelmatige bastvezels van
den wortel en duidelijk verhoute, nagenoeg rechte bastvezels
van den stengel en ten slotte fragmenten van hout en kurk-
weefsel.
1. Haar van de onderepidermis van het blad. 2. Kristal-
sterren van Ca-oxalaat. 3. Haar van de bovenepidermis van
het blad. 4. Bovenepidermis van het blad. 5. Amylum van
den wortel. 6. Fragmenten van een haar van den stengel.
7. Dwarse doorsnede van het blad. 8. Palissadeweefsei.
9. Scheede, die de nerf omgeeft. 10. Onderepidermis. 11.
Hypolermale laag. 12. Huidmondjes.
HOOFDSTUK V,
Malachra alceifolia, Jacq.
Afkomst: Malvaceae — Ureneae
Het geslacht M a 1 a c h r a omvat ongeveer 5 ä 6
soorten, in tropisch Amerika thuis behoorende, doch waar-
van één, Malachra capitata, L. ook in tropisch
Azië en Afrika zeer verspreid is, terwijl Miquel nog één
soort vermeldt, die op Timor voorkomt, Malachra
h O r r i d a, Miq. Op de Nederlandsch West-Indische eilan-
den wordt slechts één soort gevonden, n.1. Malachra
alceifolia, Jacq.
Beschrijving van het geslacht. Ruwharige, meestal één-
jarige kruiden. Bladeren hoekig of gelobd, veelal met stijf-
harige, viltige bekleeding. Bloemen tweeslachtig, in dichte,
okselstandige of eindelingsche hoofdjes, door bladachtige
schutbladen als door een omwindsel omgeven. Ieder dek-
blad met den bloemsteel vergroeid. Bijkelk ontbreekt. Kelk:
3-spletig of -tandig. Kroonbladen: 5, wit of geel. Meeldraad-
zuil kort. Meeldraden: o®, boven de zuil uitstekend. Stam-
per: bovenstandig; vruchtbeginsel: 5-hokkig, met in elk
hokje één eitje; stijlen: 10, aan den top met kleine, knop-
vormige stempels. Vrucht: een polyachaenium. Deelvrucht-
jes bij de rijping zich van de middenzuil losmakend, al of
niet openspringend.
A. Engler und K. Prantl. Die natürlichen Pflanzenfamilien. III. 6. p. 45.
Bentham et Hooker. Genera Plantarum I, I, p. 205.
-ocr page 65-Synoniemen en volksnamen.
Malachra capitata, Grise b.
Gigambo chimaron (Curasao, Aruba, Bonaire); Guiambo
chimarron (Spaansch); Wild ochro (Engelsch). De naam
Giambo sjimaron wordt ook gebruikt voor Malachra
capitata, L. welke plant echter niet identiek is met
Malachra alceifolia, Jacq.
Malachra alceifolia, Jacq. is een tropisch-
Amerikaansch gewas. DeSymbolae Antillanae\')
vermelden als voornaamste vindplaatsen: Cuba, Jamaica,
Guadeloupe, Martinique, St. Lucia, St. Vincent, Mustique,
Barbados, Grenada, Tobago, Trinidad, Bonaire, Cura(;ao,
Aruba, Panama en Guyana.
Het is een rechtop groeiende plant, voorzien van een
borstelige beharing en bladeren, die enkelvoudig en lang-
gesteeld zijn. De algemeene vorm van de bladschijf is afge-
rond vijfhoekig; verder is het blad 5-lobbig, de top is
afgerond, de voet meestal recht afgesneden. Nervatuur:
handnervig. Bladrand: geschulpt. De bladeren verschillen
overigens van vorm en grootte. De bloemen staan in lang-
gesteelde, okselstandige, ineengedrongen, hoofdjesachtige
bloeiwijzen, die door hartvormige schutbladen omgeven
zijn; de splitvrucht valt uiteen in 5 éénzadige deelvruchtjes.
Gebruik.
De Veer Daal (I.e.) vermeldt, dat Giambo sjimaron
wondzuiverend werkt. Hurtado\'): Giambo sjimaron
wordt gebruikt als emolliens. Dragendorff^) zegt van
Malachra capitata, L. (zie opmerking onder Syno-
niemen en volksnamen), dat deze plant gebruikt wordt als
emolliens en bij huidziekten.
gt;) Symbolae Antillanae. Ing. Urban VIII. p. 420.
2)nbsp;Hurtado. Compendio de botanica elemental. Curazao. 1891.
3)nbsp;G. Dragendorff. Die Heilpflanzen. 1898. p. 424.
-ocr page 66-In planten, behoorende tot de familie van de Malvaceae
heeft men o.m. de volgende stoffen aangetroffen: slijm, aethe-
rische olie (b.v. muskuskernolie), vette olie (b.v. katoenzaad-
olie), glycosiden, kleurstoffen (b.v. quercetine) en verder
stoffen als asparagine, choline, betaïne, proteiden, lecithine,
nucleïne, Cholesterine, raffinose, pentose, wijnsteenzuur,
protocatechuzuur. Omtrent jMalachra alceifolia
waren geen nadere phytochemische gegevens in de literatuur
te vinden. Bij het anatomisch onderzoek werden harsachtige
bestanddeelen en slijm gevonden.
Voor dit onderzoek werd beschikt over het geheele kruid
met wortel, stengel en blad.
\') C. Wehmer. Die Pflanzenstoffe. 1911.
De wortel. Onderzoclit werd een wortel van ca. 8
m.m. dikte. De wortel is eenigszins vleezig tengevolge van
parenchymateuze ontwikkeling van bast- en houtgedeelte.
Aan de periferie wordt een uit enkele lagen (tot ca. 6) dun-
wandige, platte cellen gevormd kurkweefsel aangetroffen.
Het hierop volgende weefsel vertoont op dwarse doorsnede
reeds bij beschouwing met het bloote oog eeri eigenaardige
structuur en blijkt dan te bestaan uit een aantal regelmatig
in elkander sluitende wiggen, afwisselend bestaande uit de
primaire mergstralen en den secundairen bast. De primaire
mergstraJen zijn opgebouwd uit dunwandig parenchym, de
secundaire bast bestaat uit mergstralen en baststralen. De
mergstralen zijn één cel breed, de baststralen zijn breeder
en bestaan, behalve uit parenchym en moeilijk waar te
nemen zeefgedeelten, uit bundels dikwandige, wijdlumige,
duidelijk verhoute bastvezels, die in concentrische rijen lig-
gen. In den bast worden talrijke idioblasten met sterren
van Ca-oxalaat gevonden, benevens vele secreetcellen met
harsachtigen inhoud en hier en daar enkele slijmcellen. Het
cambium is duidelijk ontwikkeld, is uit eenige rijen tangen-
tiaal gerekte cellen opgebouwd en trekt een duidelijke grens
tusschen hout- en bastweefsel. Het hout bestaat uit dun-
wandige libriformvezels, vele cel-vervangende vezels en
houtvaten, die een weinig verdikten wand bezitten, waarin
talrijke spleethofstippels. De mergstralen zijn tot 3 cellen
breed en een groot aantal cellen hoog. Hier en daar worden
in de mergstralen idioblasten met sterren van Ca-oxalaat
gevonden. Centraal wordt een primair xyleem aangetroffen.
In den wortel wordt zeer weinig amylum gevonden. (Zie
poeder.)
De stengel. Onderzocht werd een stengel van ca.
5 m.m. diameter. De stengel is omgeven door een e p i d e r-
m i s. Op dwarse doorsnede bestaat deze uit sterk tangen-
tiaal gestrekte cellen met duidelijke cuticula. Tangentiaal
gezien, zijn deze cellen polygonaal en rechtwandig. Op de
epidermis worden, behalve talrijke samengestelde sterharen,
zeer groote, enkelvoudige haren gevonden, benevens vele
klierharen. De sterharen zijn steeds samengesteld uit vier
haren, die ieder voor zich uit één epidermiscel zijn ontstaan,
aan den voet eenigszins knolvormig zijn en daar ter plaatse
duidelijke stippels en stippelkanalen vertoonen. Verder zijn
deze haren wijdlumig, zij hebben een toegespitsten top, een
dunnen wand en een ruim lumen. Zij buigen zich van elkan-
der af, waardoor de groep eenigszins stervormig wordt. De
enkelvoudige haren zijn kegelharen, zeer lang (2—3 m.m.),
hebben een verdikten, gestreepten, geelgekleurden wand, een
wijd lumen en ejndigen in een toegespitsten, stompen top.
Deze haren zijn eveneens aan den voet knolvormig ver-
breed en dragen daar talrijke stippels in den wand. De
klierharen bestaan uit een meercelligen, secerneerenden kop,
gezeten op een basaalcel. De primaire bast bestaat uit een
aantal lagen collenchym, vervolgens eenige lagen vrij
dunwandig, grootcellig parenchym. Ongeveer op de grens
van primairen en secundairen bast worden bundels pericy-
clische bastvezels aangetroffen, bestaande uit dikwandige,
duidelijk verhoute vezels, met vrij ruim lumen. Kristal-
idioblasten met sterren van Ca-oxalaat worden in den
primairen bast gevonden, vooral in de hypodermale laag.
De secundaire bast vertoont veel overeenkomst met den bast
van den wortel. Ook hier wisselen parenchymateuze en
samengestelde weefselcomplexen met elkander af. De eer-
sten worden gevormd door de primaire mergstralen, de
laatsten vertegenwoordigen den eigenlijken secundairen bast.
De secundaire bast bestaat uit bast- en mergstralen. De
laatsten zijn één cel breed, de eersten zijn breeder en bestaan,
behalve uit parenchym, uit bundels dikwandige, duidelijk
verhoute bastvezels, die in concentrische reeksen liggen.
Talrijke idioblasten met sterren van Ca-oxalaat worden
waargenomen. De gedeelten, waarin de zeefvaten liggen, zijn
in het preparaat zeer onduidelijk. In het bastweefsel van den
stengel worden hier en daar enkele secreetcellen met hars-
achtigen inhoud, benevens enkele slijmcellen gevonden. Het
cambium is duidelijk ontwikkeld en verloopt weer als een
strook tusschen bast- en houtgedeelte. Het hout is opge-
trokken uit vrij dunwandige libriformvezels en tangentiaal
gerekt houtparenchym. Hierin liggen de veelal tot groepen
vereenigde houtvaten met weinig verdikten wand, waarin
talrijke spleethofstippels. De mergstralen zijn tot 3 cellen
breed en een zeer groot aantal cellen hoog. Naar het cen-
trum gaat het hout over in merg, dat bestaat uit dunwandig,
polygonaal parenchym, waarin slijmcellen, benevens kristal-
idioblasten met sterren van Ca-oxalaat. Het merg is echter
veelal voor een groot deel verdwenen, waardoor de stengel
hol is. Amylum wordt in den stengel niet aangetroffen.
FIGUUR 20.
Dwarse doorsnede van den stengel (houtgedeelte) ± 100 X vergroot.
H e t b 1 a d. De bovenepidermis bestaat op dwarse
doorsnede uit eenigszins tangentiaal gestrekte cellen met
duidelijk ontwikkelde cuticula. Talrijke epidermiscellen be-
vatten slijm; deze zijn in het palissadeweefsel ingezakt.
Tangentiaal zijn de slijmcellen vooral zeer duidelijk waar-
neembaar. De epidermiscellen blijken dan rechtwandig,
veelal 4—6 hoekig te zijn en een plaatselijk veelal ge-
streepte cuticula te bezitten. De bovenepidermis draagt
talrijke stomata met twee nevencellen, evenwijdig aan
de spleet. De eene nevencel is veelal aanmerkelijk grooter
dan de andere. Verder talrijke sterharen, als beschreven
bij den stengel. De epidermiscellen hebben zich om den voet
van de haren rozetvormig gegroepeerd. Behalve dekharen
worden vele klierharen gevonden. Deze hebben een meer-
celligen, secerneerenden kop en zijn gezeten op een basaal-
cel. Het blad is bifaciaal. Het mesophyl bestaat uit een
palissadeweefsel, dat uit één laag cellen is opgebouwd. De
cellen zijn vrij lang en reiken ongeveer tot op de helft van
de bladhoogte. In dit weefsel worden talrijke, zeer groote
idioblasten gevonden, waarin groote kristallen van Ca-
oxalaat, die een zeer bijzonderen vorm hebben. Wat
vorm betreft, wordt eenvoudigheidshalve verwezen naar
fig. 21. Alleen zij hier opgemerkt, dat de kristallen gewoon-
lijk met hun lengte-as evenwijdig aan de oppervlakte van
het blad liggen. Tangentiaal doen zij zich dus voor als in
No. 5a, terwijl zij op dwarse doorsnede van het blad ver-
schillend gezien worden en wel als in de Nos. 5a. en 5b. of
een onregelmatige figuur vertoonen, doordat zij scheef zijn
doorgesneden. Op het palissadeweefsel volgt een spons-
weefsel, dat lacuneus is en waarin idioblasten met sterren
van Ca-oxalaat. Tevens worden enkele secreetcellen ge-
vonden met harsachtigen inhoud. De onderepidermis sluit
zich nagenoeg geheel aan bij de beschrijving van de boven-
epidermis. De hoofdnerf puilt aan de onderzijde sterk uit,
aan de bovenzijde weinig. Het eerst genoemde deel vertoont
op dwarse doorsnede een uit nagenoeg cubische cellen be-
staande epidermis, waarop haren en klieren voorkomen als
beschreven bij de epidermis van het blad, terwijl hier tevens
voorkomen groote, enkelvoudige haren als beschreven bij
den stengel. Op de epidermis volgen eenige lagen paren-
chym, daarna dunwandig parenchym, waarin de collaterale
vaatbundel verloopt. Tevens worden talrijke idioblasten met
sterren van Ca-oxalaat waargenomen. Het gedeelte van den
hoofdnerf, dat aan de bovenzijde van het blad uitpuilt,
bestaat hoofdzakelijk uit collenchym, omgeven door een
epidermis.
Het poeder. In het poeder worden talrijke haren
gevonden of fragmenten daarvan en wel twee typen. Ie.
zeer lange haren (2—3 m.m.), afkomstig van den stengel,
bladsteel en hoofdnerf. Deze haren hebben een verdikten,
gestreepten, geelgekleurden wand, een toegespitsten, stom-
pen top, een ruim lumen en een verbreeden voet, in den
wand worden talrijke stippels gevonden. 2e. samen-
gestelde haren, afkomstig van blad en jongen stengel. Deze
zijn kleiner (ca. 120 /^j), hebben eveneens een verbreede,
gestippelde basis. Epidermata van het blad, met veelal ge-
streepte cuticula, bezet met talrijke sterharen, klieren en
huidmondjes. De laatsten veelal met twee nevencellen, die
evenwijdig liggen met de spleet en waarvan de eere meestal
aanmerkelijk grooter is dan de andere. Typische rechthoekige
kristallen van Ca-oxalaat (ca. 35 /lt; X 45 m ), zelden van
een andere zijde bezien en dan stervormig met 8 punten.
Bovendien vele sterren van Ca-oxalaat, waarvan die, welke
afkomstig zijn van den stengel soms tot ± 35 diameter,
vele echter kleiner. Amylum wordt in het poeder weinig
aangetroffen. Het is voornamelijk afkomstig van den wortel
en bestaat uit kleine, enkelvoudige, nagenoeg ronde tot ei-
vormige en enkele di-adelphische korrels. Slijm wordt ge-
vonden in slijmcellen, die bij behandeling van het poeder
met alcohol duidelijk in het oog vallen. Een enkel bladfrag-
ment geeft soms een beeld van de structuur op dwarse
doorsnede van het blad. Tenslotte worden gevonden bast-
vezels, kurkweefsel en fragmenten van houtweefsel.
1. Bovenepidermis van het blad. 2. Slijmcel. 3. Sterhaar.
4. Klierhaar. 5a. en 5b. Kristal van Ca-oxalaat in 2 aan-
zichten. 6. Palissadeweefsel. 7. Dwarse doorsnede van het
blad. 8. Fragment van een haar van stengel, bladsteel of
hoofdnerf (voet). 9. Idem (top). 10. Kristalsterren van Ca-
oxalaat.
Sida spinosa, L. var. angustifolia, Gris.
Afkomst: Malvaceae — Malveae — Sidi-
n a e
Het geslacht Sida-) omvat ongeveer 70 soorten, waar-
van de meeste in Amerika inheemsch zijn, één ook in Europa;
verscheidene zijn over de geheele tropen verspreide onkruid-
planten; Australië bezit 17 Aziatische soorten, bovendien
komen drie van de zeer verspreide soorten daar voor. Op
de Nederlandsch West-Indische eilanden worden ongeveer
10 soorten aangetroffen.
Beschrijving van het geslacht. Kruiden of halfheesters.
Bladeren enkelvoudig, gelobd of niet ingesneden, dikwijls
viltig behaard. Bloemen zittend of gesteeld, alleenstaand of
in kluwens, okselstandig of in eindelingsche trossen, aren of
hoofdjes. Kelk: 5-tandig of spletig, niet door schutblaadjes
omgeven. Meeldraden: talrijk en eenbroederig. Bloembla-
den: 5, van boven vrij, van onderen met elkander en de
meeldradenbuis vergroeid. Stamper: bovenstandig, vrucht-
bladen 5 of meer in één krans; stijlen en eindelingsche stem-
pels. Vruchtjes van de centrale as loslatend, gewoonlijk met
twee naalden aan den top en onregelmatig of met een kleine
spleet openspringend. Zaden één in elk hokje, hangende of
horizontaal; kiemworteltje naar boven gericht.
1 A. Engler und K. Prantl. Die natürlichen Pflanzenfamilien III. 6, p. 42.
Bentham tt Hooker. Genera Plantarum I, I, p. 203.
-ocr page 75-Synoniemen en volksnamen.
Sida angustifolia, Lam., Sida truiicata,
r H é r., en Sida e m a r g i n a t a, W i 11 d. zijn syno-
niem met S i d a s p i n o s a, L.
Bassoora pleintsji, Foengfoeng homber (Curasao, Aruba,
Bonaire), Malva lanceta (Bahia, Matto Grosso, Pernam-
buco, Minas, St. Paulo en Rio de Janeiro), Gorakchaulia,
Gulkskari (Eng. Indië).
Sida s p i n 0 s a, L. is een in Afrika en Azië zeer veel
voorkomende plant. In Amerika wordt zij bijna overal ver-
tegenwoordigd door de variëteit angustifolia. De
Symboleae Antillaneaequot;) noemen als voornaam-
ste vindplaatsen. Florida, Bahama, Cuba, Pinos, Jamaica,
Mona, Portorico, St. Thomas, St. Croix, St. Jan, St. Martin,
St. Eustatius, Nevis, Antigua, Guadeloupe, Martinique, St.
Vincent, Barbados, Grenada, Toboga, Bonaire, Curasao,
Aruba, de warmere gebieden van beide halfronden.
Sida spinosa, L. is een hoog opgroeiende plant met zacht
viltige bladen, die 1—4 c.m. lang en 0.5—2.5 c.m. breed
zijn, een eenigszins hartvormigen of breeden voet hebben
en onregelmatig gekarteld zijn; de bloemen hebben géén
bijkelk, staan in verkorte bloeiwijzen in de bladoksels en
vormen dikwijls aan het eind der takken een samengestelde
bloeiwijze. De vrucht valt uiteen in 5 éénzadige, opensprin-
gende deelvruchtjes. De variëteit angustifolia onderscheidt
zich voornamelijk door lijnvormige bladen, die zes- tot
achtmaal zoo langs als breed zijn en door den grooteren
rijkdom van bloemen, die aan het eind van de stengels een
tros vormen.
Gebruik.
Volgens De Veer Daal (I.e.) zou S i d a sp i n o s a,
L. var. angustifolia, Gris. gebruikt worden bij
») Zie Ber. der Deutsch. Pharm. Ges. No. 10. (1900) p. 266.
Symboleae Antillaneae. Ing. Urban. VIU. p. 414.
-ocr page 76-zwangerschapsbezwaren. Peckolt vermeldt, dat de
bladen en wortel een veel gebruikt emolliens zijn.
De stoffen, welke in het algemeen in de planten, behoo-
rende tot de familie der Malvaceae zijn aangetroffen,
werden reeds onder M a 1 a c h r a a 1 c e i f o 1 i a, J a c q.
genoemd. Omtrent Sida spi\'nosa, L. var. angus-
t i f O 1 i a. Gris. werden in de literatuur geen nadere
gegevens aangetroffen. Bij het anatomisch onderzoek werd
slijm gevonden.
Het beschikbare materiaal bestond uit het geheele kruid
met wortel, stengel en bladeren.
De wortel. Onderzocht werd een wortel van ca. 4
m.m. diameter. Op dwarse doorsnede blijkt deze omgeven
te zijn door eenige (plaatselijk tot 10) lagen zeer dunwan-
dige, tangentiaal-gerekte, platte kurkz^W^n. De bast wordt
gevormd door een groot aantal in elkaar sluitende wiggen,
afwisselend bestaande uit primaire mergstralen en secun-
dairen bast. De primaire mergstralen bestaan uit dunwandig
parenchym, de secundaire bast wordt gevormd door bast-
en mergstralen. De baststralen bestaan uit parenchym,
waarin talrijke bundels van eenige tot vele wijdlumige, dik-
wandige, zeer zwak verhoute bastvezels. De bundels liggen
in concentrische rijen. Hiertusschen verloopen de merg-
stralen. De gedeelten, waarin de zeefvaten liggen zijn zeer
onduidelijk. In het bastparenchym worden enkele kristal-
idioblasten met sterren van Ca-oxalaat gevonden. Het
cambium teekent zich als een duidelijke laag af tusschen
bast- en houtgedeelte. De cambiumcellen daarentegen zijn
Th. Peckolt. Ber. der Deutschen Pharm. Ges. No. 10. (1900). p. 266.
-) Ook in Engelsch Indië wordt de plant als geneesmiddel gebruikt. Zie K.
M. Nadkarni. The Indian Matena Medica. 1927. p. 796.
C. Wehmer. Die Pflanzenstoffe. 1911.
-ocr page 77-moeilijk te ondersciieideii. Het Iwiitweeisd is opgetrokken
uit talrijke, vrij sterk verdikte libriformvezels. Bovendien
worden vezelvervangende cellen gevonden. Verspreid, ge-
deeltelijk salitair, gedeeltelijk tot groepjes vereenigd, liggen
de houtvaten, met weinig verdikten wand, waarin talrijke
spleethofstippels. De mergstralen zijn tot 2 cellen breed en
een groot aantal (tot ca. 30) cellen hoog. De cellen hebben
een duidelijk gestippelden wand. In den wortel wordt zeer
weinig amylmn gevonden. Hoofdzakelijk bevindt zich dit in
de mergstralen. Slijm wordt vrij veel gevonden en wel in
slijmcellen, die hier en daar in het weefsel worden aange
troffen.
De stengel. Onderzocht werd een stengel van ca. 5
m.m. diameter. De stengel draagt dek- en klierharen; de
dekharen zijn sterharen, de klierharen zijn ongesteeld en
hebben een meercelligen kop. Voor de beschrijving dezer
trichomen wordt verwezen naar het blad. Op dwarse door-
snede bestaat de epidermis uit eenigszins tangentiaal ge-
strekte cellen met duidelijk ontwikkelde cuticula. Op de
epidermis volgen eenige uit zwak collenchymateus paren-
chym gevormde lagen, waarna groote, betrekkelijk dunwan-
dige parenchymcellen volgen. Deze weefsels vormen den
primairen bast. Op de grens van primairen en secundairen
bast ongeveer, worden bundels pericyclische bastvezels
gevonden. Het hierop volgende weefsel bestaat weer uit in
elkander sluitende wiggen, afwisselend gevormd door de
primaire mergstralen en den secundairen bast. De eersten
bestaan uit dunwandig parenchym, de laatsten uit bast- en
mergstralen. De baststralen bestaan behalve uit bastparen-
chym, uit concentrische rijen van bastbundels, die evenals
de pericyclische bastbundels bestaan uit dikwandige, wijd-
lumige, duidelijk verhoute bastvezels. De mergstralen zijn
één cel breed. Door het geheele bastweefsel van den stengel
verspreid liggen kristalidioblasten, waarin sterren van Ca-
oxalaat. Op tangentiale doorsnede vertoonen de bastvezels
een nagenoeg lijnrecht verloop. Tevens blijkt dan, dat de
kristalidioblasten lange verticale reeksen vormen. Het hout
is opgetrokken uit libriformvezels, dikwandige, wijdlumige
vezels, met talrijke spleetstippels. Hier tusschen verspreid,
gedeeltelijk solitair, gedeeltelijk tot groepjes vereenigd, lig-
gen de houtvaten met matig verdikten wand, waarin talrijke
spleethofstippels. De mergstralen zijn meestal één, soms
twee cellen breed en tot ca. 20 cellen hoog. Naar het midden
gaat het hout over in een m^rgweefsel, dat bestaat uit groot-
cellig, dunwandig parenchym met driehoekige intercellulaire
holten. Voor het grootste gedeelte is dit merg nog intact,
slechts in het midden is een nauw kanaal in den stengel
ontstaan, door verdwijning van het merg. In den stengel
wordt vrij veel amylum gevonden. Voor een klein gedeelte
bevindt zich dit in den bast en in de mergstralen. Het merg-
weefsel daarentegen is geheel gevuld met klein-korrelig
amylum en wel enkelvoudige, kleine korrels (ca. 10—15
en enkele di-adelphisclie, alle met een duidelijk kernvlekje.
Verder wordt slijm gevonden in enkele hier en daar ver-
spreide slijmcellen.
H e t b 1 a d. Het blad is hifaciaaï van bouw. De Iwven-
epidermis bestaat uit cellen met gegolfde wanden. Talrijke
huidmondjes worden aangetroffen, die wat de neveiicellen
betreft, veelal gebouwd zijn volgens het Solanaceeën type,
dus twee kleine en één groote nevencel. In de epidermis
worden talrijke slijmcellen gevonden. Verder worden zeer
veel sterharen aangetroffen. Deze bestaan uit een groot
aantal haren (soms tot 12 bijeen). De haren zijn elk op
zichzelf uit één epidermiscel ontstaan en zijn betrekkelijk
dikwandig, wijdlumig, hebben een toegespitsten top. De voet
is aan de bovenzijde iets verbreed en loopt naar onderen
eenigszins nauw toe om zich soms geheel onderaan weer
iets te verbreeden. De wand van den voet is duidelijk ge-
stippeld. Bovendien worden veel klierharen gevonden en
wel ongesteelde- met meercelligen, secerneerenden kop,
doch ook komen zeer lang-gesteelde klieren voor. De laat-
sten hebben een steel, welke uit een 10—12 tal cellen is
opgebouwd. De onderste cellen zijn sterk verbreed, waar-
door een fleschvormige steel ontstaat, (zie fig. 24). Deze
draagt een kleine, ééncellige, secerneerende topcel. Op
dwarse doorsnede blijken de epidermiscellen eenigszins
tangentiaal gestrekt te zijn. De slijmcellen zijn veelal iets
in het palissadeweefsel ingezakt. Het mesophyl bestaat uit
een palissadeweefsel, dat uit een 5—6-tal lagen palissade-
cellen is opgebouwd en tot over de helft van de bladhoogte
reikt. In dit weefsel worden talrijke idioblasten gevonden
met sterren van Ca-oxalaat. Ook worden groote slijmcellen
aangetroffen. Het sponsweefsel bestaat uit kleincellig, lacu-
neus parenchym. Ook hierin worden talrijke idioblasten met
sterren van Ca-oxalaat en slijmcellen gezien. De onder-
epidermis sluit zich, wat bouw betreft, geheel aan bij de
bovenepidermis. Ook hier worden huidmondjes, sterharen
en klieren van beiderlei type gevonden, benevens slijmcellen.
De hoofdnerf puilt alleen aan de onderzijde uit en is om-
geven door een epidermis van cellen, die bij tangentiale
beschouwing rechthoekig zijn en wel langgerekt in de
lengte-richting van de hoofdnerf. De epidermis is bezet
met sterharen en klieren (vooral ongesteelde-), als beschre-
ven bij de epidermis van het blad. Op dwarse doorsnede zijn
de epidermiscellen isodiametrisch, hierop volgt collenchym,
daarna grootcellig parenchym, waarin de collaterale vaat-
bundel verloopf. Tevens worden talrijke idioblasten met
sterren van Ca-oxalaat waargenomen.
H e t p O e d e r. In het poeder vallen het eerst op de
talrijke haren of fragmenten daarvan, afkomstig van den
stengel, doch hoofdzakelijk van het blad. Vervolgens blad-
fragmenten, veelal stukjes van de epidermis, gevormd uit
cellen met gegolfde wanden, talrijke huidmondjes, veelal
van het Solanaeen type. Los of verbonden met bladfrag-
menten worden behalve haren ook klieren gevonden en wel
ongesteelde klieren als beschreven bij het blad. In het poeder
worden van deze laatsten echter veelal slechts fragmenten
teruggevonden. Talrijke kristalsterren van Ca-oxalaat wor-
den waargenomen, benevens vrij veel amylum, dat hoofd-
zakelijk afkomst is van den stengel en wel voornamelijk uit
het mergweefsel. Het zijn kleine (ca. IG /O, nagenoeg ronde
tot eivormige, enkelvoudige korrels met duidelijk kernvlekje,
benevens vele di-adelphische. Slijm wordt gevonden in
slijmcellen, die bij behandeling van het poeder met alcohol
duidelijk in het oog vallen. Tenslotte worden bastvezels,
kurkweefsel en fragmenten van houtweefsel gevonden.
1. Epidermis van het blad. 2. Dwarse doorsnede door het
blad. 3. Slijmcel. 4. Ongesteelde klier. 5. Sterhaar. 6. Ge-
steelde klier. 7. Palissadeweefsel van het blad. 8. Kristal-
idioblast. 9. Amylum van den stengel. 10. Kristalsterren
van Ca-oxalaat. 11. Sponsweefsel.
Tournefortia gnaphalodes R.Br.
Afkomst: Borraginaceae (Asperifolia-
e e a e) — H e 1 i o t r o p i o i d e a e.
Het geslacht Tournefortiaquot;) omvat ongeveer 120
soorten, met uitzondering van één soort, behoorende tot de
tropische en subtropische landen van beide halfronden, ech-
ter in Amerika het talrijkst. Op de Nederlandsch West-
Indische eilanden wordt een 6-taI soorten gevonden.
Beschrijving van het geslacht. Boomen of heesters, soms
windend of kruipend, zelden halfheesters. Bladeren: afwis-
selend, gaafrandig. Bloemen: klein, meestal in tot einde-
lingsche, rijkbloemige tuilen gegroepeerde bijschermeii.
Kelk: 5-deelig, met lijn of lancetvormige of langwerpige,
elkander in den knop meest dakpansgewijs bedekkende slip-
pen. Bloemkroon: cylindrisch, soms plaatselijk verwijd, in
de keel naakt; slippen 5, elkaar in den knop dakpansgewijs
bedekkend of naar binnen gevouwen, nu eens breed en
geplooid of ineengekruld, dan weder smal en toegespitst en
tijdens den bloei uitgespreid. Meeldraden: 5, op de kroon-
buis bevestigd en geheel daarbinnen besloten, helmdradeii
kort; helmknoppen eivormig, langwerpig of lancetvormig,
met spitsen of stompen top. Schijf nu eens weinig boven
1)nbsp;A. Engler und K. Prantl. Die natürlichen Pflanzenfamilien IV, 3A, p, 91.
2)nbsp;Bentham et Hooker, Genera Plantarum II, II. p. 843.
-ocr page 84-den bloembodem verheven, dan weder nagenoeg napvormig.
Vruchtbeginsel: 2-carpellig, 4-hokkig; stijl eindelingsch,
enkelvoudig, kort, 2-lobbig, onder de splitsing voorzien van
een stempelkliertjes-dragenden ring, zelden anders. Zaad-
knop hangend, zijdelingsch onder den top bevestigd. Kleine
steenvrucht met een vleezige of kurkachtige buitenlaag en
4, meestal vrije, rechte of gekromde kernen, die of in den
binnenhoek samenkomen of door tusschenruimten van
elkaar zijn gescheiden, zelden bij paren of tot één vier-
hokkige kern verbonden. Zaden: hangend of schuin, recht
of gekromd bijna hoefijzervormig, kiem recht of gekromd;
zaadlobben elliptisch of eivormig, plat of plat-bol, kiem-
worteltje recht.
Synoniemen en volksnamen.
Heliotropium gnap halodes L. Syst.
Mallotonia gnaphalodes.
White lavendel, Sea purslane (St. Eustatius, Saba, St.
Martin) Kokorobaana, Tobakkoe die piskadoo (Cura(;ao,
Aruba, Bonaire),
T O u r n e f 0 r t i a gnaphalodes, R. B r. is een
Centraal-Amerikaansch gewas. De S y m b o 1 a e Antil-
lanae vermelden als belangrijkste vindplaatsen: Ber-
mudas, Zuid Florida, Key eilanden, Bahama, Cuba, Jamai-
ca, Cayman, Mona, Portorico, St. Thomas, St. Croix, St,
Jan, Anguilla, St. Martin, St. Barthélemy, Saba, St. Eusta-
tius, Antigua, Guadeloupe, Désirade, Martinique, St. Vin-
cent, Bequia, Mustique, Barbados, Carriacou bij Grenada,
Margarita, Bonaire, Curasao, Aruba, Mexico, Centraal-
Amerika.
Het is een opgerichte halfheester met dichte, grauwwitte,
zijdeglanzende beharing en dicht ineengedrongen, rechte,
stompe, aan\'de basis versmalde, gaafrandige bladen, die
\') Symbolae Antillanae VIII, Ing. Urban, p. 584.
-ocr page 85-aan den top iets verbreed zijn. De bloemen zijn geplaatst
in een weinig vertakte, eenigszins dichotome, langgesteelde
bloeiwijze, die uit aarvormige deelen bestaat.
De Veer Daal (l.c.) schrijft: onder den naam Ta-
baco di piscador wordt Heliotropum gnaphalo-
d e s, S y s t. gebruikt, werkt wondzuiverend en antisyphi-
litisch. In aanteekeningen van G o u d s w a a r d (l.c.) werd
nog het volgende vermeld: het afkooksel der bladeren werkt
wondzuiverend, het wordt beschouwd als een abortivum en
werkt diuretisch. Hij schrijft verder op gezag van K r ij t
dat het ook wordt gebruikt tegen dysenterie en wel gekookt
met suiker tot een stroop. Ook S i m o n s -) noemt wond-
zuiverende en antisyphilitische werking.
In de planten, behoorende tot de familie van de Borra-
ginaceae =\') heeft men o.a. aangetroffen: alcaloïden (bijv.
cynoglossine e.a.), glycosiden, kleurstoffen (bijv. alkannine)
verder: inuline, asparagine, enzym iipase, looizuur, invert-
suiker, galluszuur, chlorogeenzuur. Ca-carbonaat, ook Ca-
silicaat. Omtrent T o u r n e f o r t i a gnaphalodes
werden in de literatuur geen phytochemische gegevens
gevonden. Goudswaard (l.c.) vermeldt in zijn aantee-
keningen, dat het drooggedampte infuus na uittrekken met
verdund zwavelzuur een praecipitaat gaf met het reagens
van Bouchardat en een rose verkleuring met dat van Mayer,
hetgeen mogelijk wijst op alkaloïden.
ï) Een onderwijzer, die ten tijde van B o 1 d i n g h een lijst aanlegde, aan-
gaande de door de bevolking van Curagao aan bepaalde kruiden toe-
geschreven werking.
-) G. J. Simons. Beschrijving van het eiland Curagao. 1868.
3) C. Wehmer. Die Pflanzenstoffe. 1911.
-ocr page 86-Het beschikbare materiaal bestond uit de geheele plant
met wortel, stengel en blad.
D e w O r t e 1. In onderzoek werd genomen een wortel
van ca. 3—4 m.m. diameter. Op dwarse doorsnede wordt
perifeer kurkweefsel gevonden, dat bestaat uit talrijke
lagen platgedrukte kurkcellen. De secundaire bast wordt
gevormd door dunwandige parenchymcellen, die op dwarse,
doch vooral op tangentiale doorsnede eenigszins tangen-
tiaal gerekt zijn. Mergstralen en baststralen versmelten aan
de periferie, doch zijn in het overige gedeelte van den bast
wel waar te nemen. In den bast worden noch idioblasten,
noch sklerenchymelementen aangetroffen. Het cambium is
onduidelijk ontwikkeld evenals de gedeelten, waarin de
zeefvaten liggen. Het houtweefsel is opgebouwd uit matig
verdikte libriformvezels met weinig spleetstippels. Hierin
verspreid, gedeeltelijk solitair, gedeeltelijk tot groepjes ver-
eenigd, worden talrijke houtvaten gevonden, die een groot
aantal\'hofstippels in hun wanden dragen. De houtvaten
worden begeleid door dunwandige cellen, die op dwarse
doorsnede polygonaal en op tangentiale doorsnede lang-
gerekt zijn. Dit houtparenchym wordt ook hier en daar
tusschen het libriformweefsel gevonden en brengt op eenigs-
zins onregelmatige wijze de verbinding tusschen houtvaten
en mergstralen tot stand. De mergstralen zijn tot 3 cellen
breed en tot ca. 25 cellen hoog. De cellen hebben sterk
gestippelde wanden. In den wortel wordt zeer weinig klein
korrelig amylum gevonden, dat zich hoofdzakelijk bevmdt
in de mergstralen.
Bij een ouderen wortel werden in het perifere gedeelte van
den bast hier en daar enkele sklerenchymelementen waar-
genomen, gedeeltelijk alleenstaand, soms echter tot kleine
groepjes vereenigd. Deze elementen zijn in een aantal typen
te onderscheiden en wel in de eerste plaats langgerekte
librosklereiden, elementen met verdikten gestippelden wand
en betrekkelijk ruim lumen met kleurloozen inhoud, verder
spoelvormige steencellen, met zéér sterk verdikten onge-
stippelden wand en zeer nauw lumen met bruinen inhoud.
Ten slotte worden ook spoelvormige cellen gevonden met
zéér matig verdikten wand en ruim lumen met kleurloozen
inhoud. Mogelijk zijn deze laatste elementen tussciien-stadia
bij de ontwikkeling van een steencel uit een levende cel.
Cystolieten worden in oude, noch in jonge wortels aange-
troffen.
De stengel. Onderzocht werd een stengel van ca. 5
m.m. diameter. Op dwarse doorsnede wordt een uit sterk
tangentiaal gestrekte cellen bestaande epidermis waargeno-
men met duidelijke cuticula. Vele epidermiscellen zijn uitge-
groeid tot lange, smalle, dunwandige, wijdlumige haren, met
een toegespitsten, stompen top en veelal een eenigszins knol-
vormigen voet. Cystolieten-haren worden niet gevonden.
Ook worden vele klieren aangetroffen met een ééncelligen,
secerneerenden kop, die gezeten is op een 1- tot 4-celligen
steel. Verder huidmondjes, die iets buiten de epidermis uit-
puilen. Veelal is echter reeds een begin van kurkvorming
opgetreden (zie fig. 26), waardoor deze weefsels aan duide-
lijkheid verliezen. De primaire bast bestaat, op dwarse
doorsnede, uit tangentiaal gerekt, dunwandig parenchym
met kleine, driehoekige, intercellulaire holten. Hier en daar
verspreid worden enkele idioblasten gevonden met sterren
van Ca-oxalaat. Ongeveer op de grens van primairen en
secundairen bast worden pericyclische bastvezels gevonden,
gedeeltelijk alleenstaand, gedeeltelijk tot groepjes vereenigd.
De vezels zijn zeer dikwandig, hebben een nauw lumen
veelal met gekleurden inhoud. Bovendien worden elementen
gevonden met een matig verdikten wand en zeer ruim
lumen en kleurloozen inhoud. Evenals bij den wortel zijn
dit waarschijnlijk overgangsvormen van een levende cei
naar een librosklereide. De secundaire bast bestaat uit een
groot aantal bast- en mergstralen. Het parenchym der bast-
stralen sluit zich nagenoeg geheel aan bij dat van den
primairen bast, ook hier zijn de cellen op dwarse, zoowel
als op tangentiale doorsnede eenigszins gerekt, terwijl tus-
schen de cellen veelal kleine intercellulaire holten worden
gevonden. De cellen zijn echter aanmerkelijk kleiner en iets
in elkander gedrukt. Het gedeelte, waarin de zeefvaten
liggen, is onduidelijk. Het cambium daarentegen is beter
waarneembaar. Het bout is opgetrokken uit matig verdikte
libriformvezels met talrijke spleetstippels. Hierin verspreid,
liggen de houtvaten. Deze hebben in hun wanden een groot
aantal spleethofstippels. De houtvaten worden begeleid door
parenchymcellen, die op dwarse doorsnede polygonaal zijn,
op tangentiale doorsnede langgerekt. Dit houtparenchym
brengt weer de verbinding tot stand met de mergstralen,
die tot drie cellen breed en een vijftien-tal cellen hoog zijn.
De cellen zijn sterk gestippeld. Naar het centrum gaat het
hout over in polygonaal, dunwandig //ïc/\'gweefsel, waarin
hier en daar een idioblast met een ster van Ca-oxalaat. De
stengel is meestal hol, doordat het merg voor een deel ver-
dwenen is. In den stengel wordt zeer weinig amylum ge-
vonden, dat hoofdzakelijk voorkomt in de mergstralen.
Cystolieten komen niet voor.
H e t b 1 a d. Het blad is isolateraal. Op dwarse door-
snede bestaat de bovenepidermis uit nagenoeg cubische
cellen met duidelijke cuticula. Het tangentiale beeld is zeer
onduidelijk, doordat bijna iedere epidermiscel uitgegroeid is
tot een trichoom. De epidermiscellen zijn klein, rechtwandig
en 4—6-hoekig. De bovenepidermis draagt kleine stomata,
(ca. 30 fi). De trichomen zijn voor \'t grootste deel zeer lange
(tot ca. 1500 dunwandige, wijdlumige, èèncellige haren
met toegespitste, stompe punt en een veelal eenigszins knol-
vormig verbreeden voet. Verder worden een groot aantal
klieren aangetroffen, bestaande uit een ééncelligen, secer-
neerenden kop, die gezeten is op een 1- tot 4-celligen steel.
Cystolietenharen worden niet gevonden. Het mesophyl
bestaat uit een aan weerszijden van het blad gelegen weefsel
van palissadecellen, die ieder weer uit twee lagen zijn op-
gebouwd. Het sponsparenchym bestaat uit zeer groote paren-
chymatische cellen met onregelmatig gegolfde wanden. In
dit parenchym worden kristalidioblasten gevonden met
sterren van Ca-oxalaat. Deze idioblasten bevinden zich
hoofdzakelijk op de grens van palissadeweefsel en spons-
weefsel, terwijl slechts enkele kristalidioblasten in het eigen-
lijke sponsweefsel worden aangetroffen. Ook in het blad
worden géén cystolieten gevonden. Omtrent de onder-
epidermis valt hetzelfde op te merken als van de boven-
epidermis.
Het poeder. Het poeder bestaat uit tallooze haren
en vele klieren of fragmenten daarvan. De haren zijn zeer
lang (tot ca. 1500 ß ), dunwandig, wijdlumig, hebben een
toegespitsten stompen top en een eenigszins bolvormigen
voet. Verder vele bladfragmenten, enkele sklereiden als
beschreven bij den wortel, vele sklereiden als beschreven
bij den stengel, bovendien hout en kurkweefsel. Amylum
wordt zeer weinig aangetroffen. Tenslotte worden nog
kristalsterren van Ca-oxalaat gevonden.
1. Dwarse doorsnede door het blad. 2. Haar. 3. Kopklier.
4. Palissadecellen. 5. Sponsparenchym. 6. Kristalidioblast
met ster van Ca-oxalaat. 7. Spoelvormige, betrekkelijk dun-
wandige steencel. 8. Spoelvormige, meer dikwandige steen-
cellen. 9. Zeer dikwandige steencel. 10. Librosklereïden.
Afkomst: Phytolaccaceae — Rivineae \').
Het geslacht Rivinaquot;) omvat 1—2, resp. 4—5 soorten
(al naar de begrenzing der soorten); het behoort thuis in
tropisch en subtropisch Amerika, is echter ingevoerd in
tropisch Azië en op de Oost-Afrikaansche eilanden.
Beschrijving van het geslacht. Kruiden of halfheesters,
opgericht, dichotoom vertakt, onbehaard of zachtharig,
takken gegroefd. Bladeren: donkergroen, afwisselend, enkel-
voudig gesteeld, eivormig, lancetvormig of hartvormig-
eivormig, spits, stomp of lang toegespitst, gekarteld, vliezig;
steunblaadjes klein, afvallend. Bloemen in een axillaire tros
of in aarvormige bijschermen, zelden eindstandig; hangend,
veelbloemig, gesteeld; bracteae aan de basis gesteeld,
priemvormig; bracteolae onder de bloem, afvallend. Bloe-
men: tweeslachtig, regelmatig, Bloemdek: kroonachtig,
veelal 4-deelig; tepala gelijk, omgekeerd eirond-ovaal,
stomp, concaaf. Bloemdek aan de vrucht onveranderd,
rechtopstaand of uiteenwijkend. Meeldraden: 4, ingeplant
op een kleine onderstandige discus, afwisselend met de
bloembladen; helmdraad draadvormig; helmknoppen lang-
werpig, opgericht, in de lengte openspringend. Vrucht-
----- lt;
A. Engler und K. Prantl. Die natürlichen Pflanzenfamilien. UI. I B. p. 47.
-) Bentham et Hooker. Genera Planterum UI. I. go.
-ocr page 93-beginsel bolvormig, eenigszins samengedrukt, éénhokkig;
stijl eindstandig, kort en gebogen; stempels knopvormig;
vruchtbeginsel bovenstandig, ééncarpellig, éénhokkig.
Vrucht: peervormig rood. Zaden: ascendent, bol- tot hns-
vormig, zaadhuid glad of gerimpeld, arillus onzichtbaar,
endopleura vliezig, kiem gekromd rondom het meelige
kiemwit, zaadlobben gedraaid, worteltje nabi] den navel.
Synoniemen en volksnamen.
Rivina leavis, L.
Rivinia humilis, L.
R i v i n i a 1 a e v i s, L.
Jumby pepper (St. Eustatius, Saba, St. Martin), Stopma-
hatsji, Stakamahatsji (Curasao, Aruba, Bonaire) (met te
verwarren met Takahamak van Bursera tomentosa, Tnan.
et Planch.).
Rivina humilis, L. is een Amerikaansch gewas,
voorkomende van Noord-Mexico en Texas tot Argentinië;
het werd van daar naar andere deelen der tropen overge-
bracht. De S y m b 0 1 a e Antillanae^) vermelden als
belangrijkste vindplaatsen: Zuid-Florida, Key eil., Bahama,
Cuba, Jamaica, Cayman, Mona, Portorico, St. Thomas, St.
Croix, St. Jan, St. Martin, St. Barthélemy, Saba, St. Eusta-
tius St Kitts, Antigua, Guadeloupe, Martinique, St. Vincent,
Bequia,quot; Canonan, Barbados, Grenada, Tobago, Trinidad,
Margarita, Bonaire, Curagao, Aruba, tropisch en subtro-
pisch vasteland van Amerika, Afrikaansclie eilanden, Zuid-
Oost-Azië tot Australië.
Het is een 0.3—1 m. hooge lialfheester met afwisselende
gaafrandige, elliptische tot lancetvormige bladen, die in
een spitse punt uitloopen, gemiddeld 6 c.m. lang zijn, de
bladsteel 2 of meer c.m. lang. De witte bloemen hebben een
4-bladig bloemdek, 4 meeldraden, een éénhokkig vruchtbe-
1) Symboleae Antillaneae. Ing. Urban. VUL P- 213.
-ocr page 94-ginsei en zijn in trossen geplaatst. De vrucht is volgens
Boldingh oranjegeel, volgens H e i m e r 1 is het
een roode bes.
De Veer Daal (I.e.): Stakamahatje vi^ordt gebruikt
bij dysenterie en tenesmus. Ook Simons^) vermeldt dit.
H u r t a d O schrijft aan de plant diuretische werking toe.
Bij urethrale injectie zou het aftreksel heilzaam zijn tegen
gonnorhoe. H e i m e r 1 (I.e.) schrijft, dat de roode bessen nu
en dan gebruikt worden als roode kleurstof.
W e h m e r ■\'quot;\') vermeldt omtrent de in de planten, behoo-
rende tot de familie van de P h y t o 1 a c c a c e a e, aan-
getroffen stoffen slechts enkele bijzondere bestanddeelen, als
mosterdolie, saponinen, cyanochotoxine, lebenzym, phyto-
laccazuur.
Beschikt werd over het geheele kruid met wortel, stengel
en blad.
D e w O r t e 1. In onderzoek werd genomen een wortel
van ca. 4 ä 5 m.m, dikte. Op dwarse doorsnede blijkt deze
omgeven te zijn door een 8- tot lü-tal lagen dunwandige,
eenigszins tangentiaal gerekte kurkzoW^n. De secundaire bast
wordt gevormd door dunwandig, grootcellig, veelal eenigs-
zins tangentiaal gerekt parenchym. De zeefvaten zijn in het
preparaat onduidelijk geworden. Talrijke idioblasten worden
gevonden en wel voornamelijk langgerekte, waarvan de
lengte-as evenwijdig loopt met die van den wortel. In ieder
van deze idioblasten bevindt zich een kristalstaaf van Ca-
I. Boldingh. Flora voor de Nederl. West-Indische eil. p. 185.
Heimerl. zie Engler Prantl. Die natürlichen Pflanzenfamilien III. IB. 8.
Simons. Beschrijving van het eiland Curagao. 1868.
Hurtado. Compendio de botanica elemental. Curazao 1891.
Wehmer. Die Pflanzenstoffe. 1929.
oxalaat (doorsnede gem. ± 12 /. , lengte gem. ^i:: 230
sommige kristallen zijn breeder en korter, en hebben afme-
tingen van ca. 18: ca. 70/^ ). Tevens worden „KrystalU
Schläuchequot; \') gevonden, waarin vele zeer kleine staafjes van
C\'i-oxalaat. Deze idioblasten worden vooral gevonden in het
naar binnen gelegen gedeelte van den bast. In het naar buiten
gelegen gedeelte van den bast worden enkele groote, na-
genoeg polygonale idioblasten aangetroffen, waarin een
aantal kleinere staafjes willekeurig door elkander heen lig-
gen, te zamen een eenigszins afgerond complex vormend.
Het cambium is duidelijk ontwikkeld. Het hout is opgetrokken
uit libriformweefsel, bestaande uit dikwandige vezels met
spleetstippels in den wand. Hierin verspreid, gedeeltelijk
solitair, gedeeltelijk tot groepjes vereenigd, liggen de hout-
1) Zie noot op blz. 34.
-ocr page 96-vaten met talrijke spleethofstippels in hun wand. In het hout
wordt hier en daar een enkele idioblast met staafvormige
kristal van Ca-oxalaat, als beschreven bij den bast, aange-
troffen. De mergstralen zijn tot 3 cellen breed en tot ca. 25
cellen hoog. De cellen zijn duidelijk gestippeld. In den wor-
tel wordt zeer klein, korrelig amylum gevonden. Hoofd-
zakelijk bevindt zich dit in het bastgedeelte, verder ook een
weinig in het hout en wel voornamelijk in de mergstralen,
doch ook hier en daar in het houtparenchym.
De stengel. Onderzocht werd een stengel van ca.
4 a 5 m.m. diameter. Op dwarse doorsnede blijkt deze om-
geven door oQïi epidermis, bestaande uit vrij groote, eenigs-
zins tangentiaal gerekte cellen, met duidelijke cuticula.
Echter is er meestal al een begin van kurkvorming opge-
treden, waardoor de cellen van de epidermis en een aantal
daaronder gelegen lagen reeds verkurkt zijn. De primaire
bast bestaat uit groote, dunwandige parenchymcellen, waar-
in hier en daar een idioblast met een groot, staafvormig
kristal van Ca-oxalaat. Evenals bij den wortel loopt ook
hier de lengterichting van de idioblast evenwijdig aan de
lengte-as-van den stengel. Op de grens van primairen cn
secundairen bast worden enkele pericyclische bastvezels
gevonden, nu eens solitair, dan weer tot groepjes van 2 of 3
vereenigd. Deze vezels zijn zéér dikwandig, hebben een
nauw lumen en zijn zwak verhout. In den secumlairen bast
wisselen bast- en mergstralen met elkaar af. De gedeelten
waar de zeefvaten liggen zijn onduidelijk, daarentegen is
het cambium goed waarneembaar. Vooral in den secun-
dairen bast worden veel kristalidioblasten met staafvormige
kristallen van Ca-oxalaat gevonden benevens „Krystall-
schläuchequot; waarin zeer vele, zeer kleine staafvormige
kristalletjes van Ca-oxalaat. Het hout is uit prosenchym
opgetrokken, bestaande uit dikwandige libriformvezels met
talrijke links oploopende spleetstippels. Hierin verspreid,
solitair of tot groepjes vereenigd, liggen de houtvaten met
verdikten wand, waarin talrijke spleethofstippels. De merg-
stralen zijn tot 3 cellen breed en tot ca. 25 cellen hoog.
Verder wordt een weinig houtparenchym gevonden. Naar
het midden gaat het hout over in merg, bestaande uit dun-
wandig, grootcellig, polygonaal weefsel, waarin hier en daar
idioblasten van het polygonale type, waarin een aantal
staafvormige kristallen van Ca-oxalaat, als beschreven bij
den wortel. In den stengel wordt géén amylum aangetroffen\',
behoudens een weinig klein korrelig amylum in het merg-
weefsel.
H e t b 1 a d. De bladschijf is geheel onbehaard, de blad-
steel daarentegen is bezet met talrijke meercellige haren,
veelal uit een 6-taI cellen opgebouwd. Deze cellen zijn zeer
dunwandig, zeer ruim lumig, de topcel is afgerond en het
haar is veelal gezeten op een tweetal basale cellen. De
bovenepidermis van het blad blijkt bij tangentiale beschou-
wing opgebouwd te zijn uit cellen met zeer sterk gegolfde,
dunne wanden. Huidmondjes worden in de bovenepidermis
niet gevonden. Op dwarse doorsnede vertoont het blad
slechts een dikte van ca. 80—90 //. De epidermis is voor-
zien van een dunne cuticula, terwijl de cellen sterk tangen-
tiaal gerekt zijn. Het mesophyl is niet gedifferentieerd in
palissade- en sponsweefsel, doch bestaat uit lacuneus weef-
sel, waarin veppreid talrijke langgerekte idioblasten met
^aaf^rmige kristallen van Ca-oxalaat. Deze idioblasten
Zie noot op blz. 34.
-ocr page 99-liggen evenwijdig met de bladoppervlakte, doch overigens
in alle richtingen verspreid. Tevens worden zeer veel
idioblasten aangetroffen, die op dwarse doorsnede een
nagenoeg polygonalen vorm hebben en gevuld zijn met
kristalgruis van Ca-oxalaat. De onder epidermis bestaat op
dwarse doorsnede, evenals de bovenepidermis, uit tangen-
tiaal gerekte cellen met dunne cuticula. Tangentiaal be-
schouwd hebben de epidermiscellen sterk gegolfde, dunne
wanden In de onderepidermis worden echter in tegenstelling
met de bovenepidermis talrijke huidmondjes aangetroffen,
veelal met 2 of 3 nevencellen.
H e t p O e d e r. In het poeder worden talrijke kristal-
staven van Ca-oxalaat aangetroffen of fragmenten daarvan;
vervolgens bladfragmenten, waarin veelal nog idioblasten
met gruis van Ca-oxalaat. Typisch zijn de meercellige (ge-
middeld ca. 250 /\' lange en 50 f^ dikke) haren, die van
den bladsteel afkomstig zijn. Deze zijn veelal uit ca. 6
cellen opgebouwd. De wand is zeer dun, het lumen zeer
ruim, de topcel is afgerond; het haar rust gewoonlijk op
twee basaalcellen. Bladfragmenten doen.soms een epidermis
zien bestaande uit cellen met sterk gegolfde wanden; voor
zoover deze epidermata afkomstig zijn van de onderzijde
van het blad, worden daarin huidmondjes gevonden met 2
of 3 nevencellen. Enkele bladfragmenten geven soms den
indruk van de dwarscoupe door het blad. Tenslotte worden
fragmenten van hout, bast, kurk en parenchymwecfsel ge-
vonden.
-ocr page 100-1. Onderepidermis van het blad. la. Bovenepidermis van
het blad. 2. Dwarse doorsnede van het blad. 3. Mesophyl.
4. Epidermata. 5 en 8. Kristalstaven van Ca-oxalaat. 6.
Haar, afkomstig van den bladsteel. 7. Idioblast met gruis
van Ca-oxalaat. 9. Kleine kristalstaafjes van Ca-oxalaat.
Afkomst: Loasaceae - M e n t z e 1 i o i d e a e -
M e n t z e 1 i e a e O-nbsp;^ ^ ,
Het geslacht Mentzelia^) omvat ca. 50 soorten, door
geheel tropisch en subtropisch Amerika verspreid, zelden
L keerkringen overschrijdend. Op de Nederlandsch West-
Indische eilanden wordt slechts één soort gevonden, n.1.
Mentzelia aspera, L.
Beschrijving van het geslacht Eén- of meerjarige krui-
den, struiken en boomen, met zeer verschillende beharing,
vooral met haren, van weerhaken voorzien, bedekt (echter
nooit brandbaren). Bladeren afwisselend of zelden tegen-
overstaand, zittend of gesteeld. Bloemen: vormen cymen of
monochasia, van elkaar verwijderd of dicht opeen gedron-
™ Brtctèen: bladachtig of „hochblatf\'-achtig, dikwijls
onder de bloemen dicht opeen gedrongen en licht gekleurd,
dikwijls meer of minder hoog aan den bloemsteel gezeten,
of aan de kelkbuis gehecht. Bloemen klein tot zeer groot,
meest wit of geel. Bloemen: 5-tallig. Kelk: cylindrisch tot
omgekeerd eivormig, zittend of gesteeld. Kelkbladen van
onderen elkaar dakpansgewijs bedekkend, van boven uiteen-
^XÊiigler und K. Prantl. Die natürlichen Pflanzenfamilien. III. 6A. 110.
2)nbsp;Ign. Urban. Monographia Loasacearum.
3)nbsp;Ibid.
-ocr page 102-wijkend, overblijvend. Bloembladen elkaar dakpansgewijs
bedekkend, vrij of aan de basis onderling en met de meel-
draden vergroeid. Meeldraden: 10—200, vrij of vergroeid,
al of niet evenlang, overigens gelijk of de buitenste on-
vruchtbaar en dikwijls meer of minder bloembladachtig, 1—5
rijig. Stijl: draadvormig, lang, kantig, overblijvend. Vrucht-
beginsel: onderstandig, éénhokkig, met 3—80 anatrope,
hangende of horizontale zaadknoppen. Zaadlijsten: 3, zel-
den 5—6, draadvormig tot breed handvormig, onduidelijk
of ver in het hokje dringend, glad of dwars gestreept.
Vrucht: cylindrisch tot omgekeerd kegelvormig, aan den top
met 3—6 kleppen openspringend, zittend of meer of minder
lang gesteeld, meest zeer dicht met verschillende haren,
maar nooit met brandbaren, bezet, vruchtwand dun tot
stevig. Zaden 1—2 rijig, polyedrisch tot platgedrukt, ge-
vleugeld of ongevleugeld, met vliezige of leerachtige, ge-
stippelde of geribde zaadhuid. Voedingsweefsel aanwezig,
soms bijna geheel ontbrekend. Embryo recht of gekromd.
Cotyledonen vlak, korter of langer dan de hypocotyl.
Amooro falso, Daalpeega, Pessji pessji, Peega peega,
Peega saaja sjimarón (Curagao, Aruba, Bonaire).
Opmerking: Met den naam Peega saaja sjimarón wordt
behalve Mentzelia aspera, L. óók Krameria ixina, L. aan-
geduid.
Mentzelia aspera, L. is een in warm Amerika
thuis behoorende plant. De S y m b o 1 e a Antilla-
nae^) noemen als belangrijkste vindplaatsen: Cuba, Ja-
maica, Portorico, St. Lucia, Bonaire, Curagao, Aruba, het
warme vasteland van Amerika.
Het is een rechtopgroeiend 0.3—0.7 m. hoog kruid met
vrij langgesteelde bladen, die veelal driehoekig in omtrek
^n en min^of meer duidelijke zijlobben en één groote eind-
\') Symbolae Antillanae. Ing. Urban. VIII, p. 457.
-ocr page 103-lob bezitten; de bladrand is zeer onregelmatig dubbe-
gezaagd of ondiep ingesneden; de bladen zijn zeer verschil-
fend van grootte, maar dikwijls 2.5- c.m breed en 4.5
-9 c m lang; de geheele plant is bedekt met viltige, korte
haren\' waartusschen borstelige stekelharen voorkomen en
grootere haren, die over hun geheele lengte voorzien zijn
van stekeltjes en eindigen in een krans van 4 teruggebogen
haken- de plant blijft zeer gemakkelijk aan de kleeren han-
In en valt licht in stukken uiteen; de gele tot oranje
Lemen zijn alleenstaand en bestaan uit een 5-bladigen
kelk een 5-bladige bloemkroon, een groot aantal meeldraden
en een onderstandig, éénhokkig vruchtbeginsel met vele
zaadknoppen.
Gebruik.
De Veer Daal (I.e.) vermeldt dat Dalpego-wortel
gebruikt wordt als urinedrijvend middel. Verder zou de
plant antisyphilitisch werken. Simons^) noemt de diure-
tische werking. H u r t a d o vermeldt dat het decoct als
urinedrijvend middel gebruikt wordt in geval de retentie
een gevolg is van kramp van de afvoerbuis der urineblaas.
Phytochemisch overzicht.
Noch omtrent de familie van de Loasaceae, noch
omtrent de plant zelf werden phytochemisclie gegevens in
de literatuur gevonden. W e li m e r vermeldt slechts
omtrent de Loasaceae, dat de planten veelal brandharen
hebben met kiezelzuur inkrustatie, die een giftstof (vermoe-
delijk een toxine) bevatten. Echter is M e n t z e 1 i a a s-
p e r a een van de vertegenwoordigers dezer familie, die
geen brandharen bezit.
n Simons. Beschryving van het eiland Curagao. 1868.
2)nbsp;Hurtado. Compendio de botanica elemental. Curazao. 1891.
3)nbsp;Wehmer. Die Pflanzenstoffe. 1911.
-ocr page 104-Anatomisch onderzoek.
Het voor dit onderzoek beschikbare materiaal bestond uit
wortel, stengel en blad.
De wortel. Onderzocht werd een wortel van ca. 5
m.m. diameter. De dwarse doorsnede van den wortel geeft
het volgende beeld: op het eigenlijke, dunwandige, uit ca. 8
lagen bestaand, zeer sterk tangentiaal gerekte kurkweefsel
volgt dunwandig, grootcellig parenchym. Waar het kurk-
weefsel ontbreekt, heeft dit parenchym zich verkurkt en
aldus de functie daarvan overgenomen. Dit weefsel bestaat
uit ca. 5 lagen, opgebouwd uit groote, eenigszins tangen-
tiaal-gestrekte cellen. Hierop volgt betrekkelijk kleincellig,
dunwandig parenchym. Op de grens van deze beide weef-
sels worden gedeeltelijk solitair, gedeeltelijk tot groepen
van 2 tot 20 vereenigd, sklerenchymelementen aangetroffen.
Grootendeels zijn dit librosklereïden, veelal van langgerek-
ten rechthoekigen vorm, zeer dikwandig, met ruim lumen
en duidelijke stippeling. Verder worden gevonden steen-
cellen, veelal vierkant tot rechthoekig van vorm, met sterk
verdikten wand, ruim lumen en duidelijke stippeling. Ook
komen talrijke sklereïden voor, die een slechts zeer matig
verdikten celwand bezitten. Het bovenvermelde dunwandige
parenchym, volgende op dit sklerenchymweefsel, bestaat
uit bast- en mergstralen, die echter veelal moeilijk van
elkaar te onderscheiden zijn, doordat het weefsel sterk
keratinchymateus is, zoodat de zeefvaten eveneens nauwe-
lijks of niet zijn waar te nemen. Het cambium is duidelijk
ontwikkeld. Het hout is opgetrokken uit libriformvezels,
matig verdikte vezels met talrijke duidelijke linksgerichte
spleetstippels, benevens uit houtparenchym. De houtvaten
staan verspreid, zijn wijd, hebben een matig verdikten
wand, met talrijke spleethofstippels, terwijl talrijke resten
van tusschenschotten worden waargenomen. De mergstralen
zijn tot ca. 4 cellen breed en een groot aantal cellen hoog.
De wanden dezer cellen zijn duidelijk gestippeld. In den
wortel wordt praktisch geen amylum gevonden. In fig. 32
is een gedeelte van het perifere weefsel weggevallen.
De stengel. Aanvankelijk werd onderzocht een
stengel van ca. 3 a 4 m.m. diameter. Bij onderzoek bleek
echter, dat hierbij aanmerkelijk veel kurkvorming plaats had
gevonden, waardoor de perifere weefsels minder duidelijk
waren geworden. Daarom werd overgegaan tot het onder-
zoek van een jongeren stengel en wel een van ca. iVi—2
m.m. diameter. De stengel is voorzien van een aantal rib-
ben. Bij oudere stengels zijn deze sterker ontwikkeld. Dc
jonge stengel vertoont op dwarse doorsnede aan de periferie
een epidermis, bestaande uit kleine nagenoeg vierkante, dun-
wandige cellen, waarvan vele zijn uitgegroeid tot een haar.
Deze haren zijn wijdlumig, hebben veelal een eenigszins
knolvormigen voet. Overigens zijn zij in twee typen te
onderscheiden en wel Ie. ankerharen, aan den top voorzien
van een viertal groote, neergebogen haken, terwijl verder
het haar bezet is met kleinere, eveneens naar beneden ge-
bogen haken. Als 2e. type worden haren gevonden, die
eindigen in een spitsen top, en die geheel bezet zijn met
weerhaken, die naar den top toe zijn gericht. Op de epider-
mis volgt een uit 1 a 2 lagen bestaand collenchym. Op de
plaats van de ribben zijn deze cellen aanmerkelijk sterker
ontwikkeld, terwijl daar ter plaatse ook veelal het collen-
chym nog door een derde cellaag wordt versterkt. Dit col-
lenchym wordt gevolgd door een laag zeer groote, dun-
wandige, sterk tangentiaal-gerekte cellen. Hierop volgt een
uit één, soms uit twee lagen opgebouwd dunwandig paren-
chymweefsel, bestaande uit cellen, die op dwarse doorsnede
nagenoeg vierkant, eenigszins rechthoekig of onregelmatig
polygonaal van vorm zijn, doch die bij tangentiale beschou-
wing sterk tangentiaal gerekt en rechthoekig zijn. Het hierop
volgende dunwandige, kleincellige parenchym is veelal ge-
oblitereerd. De hierin liggende zeefvaten zijn niet meer
waar te nemen. Het cambium is plaatselijk duidelijk ont-
wikkeld. Het hout is opgetrokken uit libriformvezels, matig
verdikte, zeer wijdlumige vezels, die talrijke spleetstippels
in hun wand dragen. In dit weefsel verspreid, gedeeltelijk
alleenstaand, gedeeltelijk tot groepjes vereenigd. worden de
houtvaten gevonden. Houtparenchym wordt aangetroffen
in den vorm van vezelvervangende cellen. De mergstralen
zijn moeilijk waar te nemen in het doode materiaal, daar zij
zich niet of nauwelijks onderscheiden van het overige weef-
sel. Het hout gaat naar het midden zeer spoedig over in
een //z^rgweefsel, bestaande uit grootcellige, dunwandige
parenchymcellen met zeer sterk gestippelde wanden. Dit
merg, dat bij jonge stengels gewoonlijk nog geheel intact
is, neemt een groot gedeelte van het centrale deel van den
stengel in. Amylum wordt in den stengel nagenoeg alleen
gevonden in het merg. Het bestaat uit kleinkorrelige en na-
genoeg ronde korrels.
H e t b 1 a d. De bovenepidermis bestaat in tangentiaal
aanzicht uit vrij groote cellen met nagenoeg rechte tot zwak
gebogen celwanden en is voorzien van talrijke huidmondjes.
De huidmondjes bezitten geen bepaalde nevencellen, maar
zijn omgeven door een verschillend aantal cellen, in vorm
niet afwijkend van de overige epidermiscellen. Vele cellen
zijn uitgegroeid tot trichomen, welke in een aantal typen
zijn te onderscheiden. Gevonden worden n.1. 4 hoofdtypen:
Ie. Haren met knolvormigen voet, wijd lumen, dunnen
wand, bezet met kleine naar beneden gerichte weerhaken,
terwijl het haar eindigt in 4 groote naar beneden gebogen
haken (lengte gem. ca. ?00 ). 2e. Dit zelfde type, doch
dan zeer groot, (lengte gem. ca. 750 //). 3e. Lange haren,
eveneens met knolvormigen voet, wijd lumen, dunnen wand,
doch nu eindigend in een spitsen punt en geheel bezet met
weerhaken, die naar den top wijzen. 4e. Korte, kegelvormige
haren, met groote bolvormigen voet, wijd lumen, dunnen
wand en eindigend in een spitse, scherpe punt. De haren
hebben in het algemeen een verkiezelden wand, terwijl in
den voet veelal kristallen aangetroffen worden. De cel van
inplanting der haren is meestal omgeven door een krans
van kleine, nagenoeg polygonale tot vierkante cellen met
aanmerkelijk verdikten wand. De dwarse doorsnede door het
blad vertoont een bovenepidermis, uit tangentiaal gerekte
cellen bestaande; hierop volgt het uit één laag bestaande
palissadeweefsel, dat reikt tot over de helft van de blad-
hoogte. Het sponsparenchym is lacuneus. De onderepidermis
sluit zich nagenoeg geheel aan bij de beschrijving van de
bovenepidermis. Ook aan de onderzijde van het blad worden
huidmondjes en haren gevonden als boven beschreven. De
cellen van de onderepidermis hebben tangentiaal gezien
echter eenigszins gegolfde wanden. Ook de bladsteel is sterk
behaard, vooral met haren van het Ie en 2e type, zooals
deze beschreven werden bij de bovenepidermis van de blad-
schijf.
Het poeder. Opvallend zijn de haren of fragmenten
van haren, zooals die bij stengel en blad werden beschreven.
Verder worden bladfragmenten gevonden, waarvan som-
mige een beeld geven der epidermata, terwijl een enkel
fragment soms een indruk geeft van het bifaciale beeld van
de dwarse doorsnede van het blad. Vervolgens worden
sklereiden en librosklereiden gevonden, afkomstig uit den
wortel. Vooral\'in het zuur-loog praeparaat zijn deze goed
waar te nemen. Tenslotte worden resten van hout, bast en
kurkweefsel van wortel en stengel gevonden en voor zoover
het resten van den stengel betreft ook mergparenehym-
cellen.
1. Onderepidermis van het blad met huidmondjes. 2.
Bovenepidermis van het blad met liuidmondjes. 3. Haar.
4. Palissadecellen. 5. Haar. 5a. Voet van dit haar. 6. Haar.
6a. Voet van dit haar. 7. Dwarse doorsnede van het blad.
8. Haar van de bovenepidermis van het blad. 9. Spons-
parenchym. 10. Sklereïde. 11. Librosklereïde. 12. Voet van
een haar.
Afkomst: Labiatae — Ocimoideae — Hypti-
d i n a e
Het geslacht Hyptis omvat omstreeks 250 soorten,
alle in tropisch Amerika thuis behoorend, waarvan echter
eenige in alle tropische gewesten zijn verspreid. Op de
Nederlandsch West-Indische eilanden worden twee soorten
aangetroffen, n.1. Hyptis suaveolens, Poit. en
Hyptis pectinata, Poit.
Beschrijving van het geslacht. Kruiden, halfheesters of
heesters, zoowel wat uiterlijk voorkomen, als wat bloeiwijze
betreft zeer uiteenloopende. Kelk: ei-, klok- of buisvormig,
met 5 gelijke, spitse of priemvormige, zelden korte en
stompe tanden, vruchtdragend meestal vergroot, recht,
teruggekromd of met scheeve monding. Bloemkroonbuis
cylindrisch of licht buikvormig opgeblazen, zoom 5-lobbig,
nagenoeg 2-lippig, achterste lobben plat, opgericht of uit-
gespreid; de zijdelingsche hieraan gelijk, vrij, of wel tot de
achterste of soms ook tot de voorste genaderd; de voorste
lob spoorvormig, gedurende den bloei scherp neergebogen,
gaaf of uitgerand, aan de basis samengetrokken met eelt-
achtigen rand of aan weerskanten naar voren getand. Meel-
draden: 4, didynamisch, met vrije helmdraden zonder
A. Engler und K. Prantl. Die natürlichen Pflanzenfamilien. IV, 3a. 338.
-) Bentham et Hooker. Genera Plantarum II, H, p. n78.
-ocr page 111-apophysen; helmknoppen ineengevloeid éénhokkig. Schijf
gaaf of van voren tot een korte klier opzwellend. Stijl aan
den top kort, 2-spletig of nagenoeg gaaf. Nootjes eivormig
of langwerpig, glad of gestippeld-rimpelig, soms gevleugeld.
Synoniemen en volksnamen.
Ballota suaveolens, L.
HyptisPlumierii.
Mesosphaerum suaveolens.
Sanggoera (Curagao, Aruba, Bonaire); Mastranto
(Spaansch). Daar Hyptis suaveolens, Poit. behalve
in West-Indië ook elders wordt aangetroffen en als genees-
middel wordt gebruikt, worden hier volledigheidshalve ook
andere volksnamen genoemd. In het Nieuw plantkundig
woordenboek voor Nederlandsch Indië van F. S. A. de
Clercq en Dr. A. A. Pulle staat vermeld onder No. 2180:
Hyptis suaveolens, Poit. Babadotan (Soend.); Bandotan
(Jav.); Basinan (Jav.); Dereng-dereng (Karo-Bat.); Djoe-
koet baoe (Soend.); Koenfa mata (Tim.); Koenoe boesoek
(Mal.); Sangketan (Jav.); Selaseh hoetan (ook Stachytar-
pheta indica, Vahl. wordt met dezen naam aangeduid)
(Mal.); Slangking (.lav.); Tobil (.lav.). Peckolt \') noemt voor
Brazilië de volgende volksnamen: Cidrilha, Kleines Zitro-
nenkraut, Herva cidreira do terra, Finheimische Melisse,
Marroya do mato, Wilder Andorn.
Hyptis suaveolens, P o i t. is een zoowel in de
tropen van de Oude, als van de Nieuwe wereld thuisbehoo-
rende plant. De S y m b o 1 a e A n t i 1 1 a n a e quot;) vermelden
als voornaamste vindplaatsen: Bahama, Cuba, .Jamaica,
Cayman, Portorico, St. Thomas, St. Croix, Guadeloupe,
Dominica, Martinique, Barbados, Grenada, Tobago, Trini-
dad, Curasao, Aruba, tropisch vaste land van Amerika, Z.
W. Azië en de eilanden.
\') Th. Peckolt. Heil und Nutzpflanzen Brasiliens. Ber. der D. Pharm. Ges.
14 (1904). p. 378.
2) Symbolae Antillanae. Ign. Urban. VIII. p. 611.
-ocr page 112-Het is een 0.3—1.3 m. hoog opgroeiende, houtige, ruw
behaarde plant met langgesteelde, eivormige bladen, die een
zwak hartvormigen voet hebben, zeer onregelmatig gezaagd-
gekarteld, 2.5—5 c.m. lang en 2.4 c.m. breed zijn. De duide-
lijk 2-lippige bloemen hebben een naar beneden gebogen
onderlip, waarover de meeldraden en de stijl naar beneden
gebogen hangen. De bloemen staan in armbloemige, gesteel-
de, okselstandige bloeiwijzen en hebben een tot 0.6 c.m.
lange, eenigszins trechtervormige kelkbuis met 0.2 c.m.
lange kegelvormige trossen.
Gebruik.
Dragendorff Als aromaticum, prikkelend middel,
diaphoreticum, ook als anticatarrhalum, tegen flatulentie, en
voor verbandwateren etc. gebruikt.
Heynequot;): Over geheel Java wordt het als genees-
krachtig beschouwd. Op Madoera heeft de Mang-kamang
volgens Vorderman (Madoereesche planten No. 233)
den naam als djamoe toegediend, de melkafscheiding bij
zoogenden te bevorderen. Volgens H a s s k a r I\'s Nut No.
270 zou het gebruik overeenkomen met babadotan (A g e-
ratum conyzoïdes, L.). Het Nieuw plantkundig
woordenboek van Nederlandsch Indië (l.c.) vermeldt om-
trent A g e r a t u m conyzoïdes, L. het volgende ge-
bruik: de fijngestampte bladeren worden in water gedaan
en dit tegen borstaandoeningen en andere kwalen te drinken
gegeven. Ook dienen de bladeren als veevoeder. Peckolt
(l.c.) schrijft: Het is een der meest welriekende Hyptis-
soorten. De thee als prikkelend middel, carminativum,
diaphoreticum, bij intermitteerende koorts, als stroop bij
hoesten, voor baden en als mondwater. De tinctuur als
wrijfmiddel bij reumatiek. Simons^) noemt maagverster-
G. Dragendorff.\'Die Heilpflanzen. 1898. p. 586.
K. Heyne. De nuttige planten van Nederlandsch Indië. p. 1333.
Simons. Beschrijving van het eiland Curazao. 1868.
-ocr page 113-kende, krampstillende en windbrekende werking. K rij t
vermeldt aanwending bij maagpijn, galziekten en verlies
van eetlust. Ook De Veer Daal (I.e.) vermeldt deze
eigenschappen omtrent de bladeren. Verder zou de plant
gebruikt worden bij het kleuren en verbeteren van den smaak
van bitter (Jenever).
Phytochemisch overzicht.
De planten behoorende tot de familie van de Labi a-
t a e zijn als geneesmiddel veelal gezocht om aetherische
oliën (lavendelolie, rosmarijnolie, pepermuntolie, enz.).
Verder worden gevonden glycosiden, vetten, alkaloïden
(b.v. stachydrine), zuren (kaneelzuur, mierenzuur, enz.) en
nog stoffen als stachose, een tetrose, kleurstof, coleïne,
bitterstoffen, tyrosine, phytosterine, enzymen: lipase, ox-
dase, lebenzym.
Schimmel vermeldt omtrent Hyptis s u a v o-
lens, Poit.: deze op de Philippijnen, in de Tagalentaal
Sub-cabayog genoemde Labiaat levert volgens Bacon
(Philippine Journ. of Sc. 4. (1909), A. 130) bij de destillatie
van 200 K.G. materiaal slechts 27 gr. (0.0135 quot;/o) van
een groene olie met sterken reuk naar mentiiol, dat zooals
een nader onderzoek uitwees, het hoofdbestanddeel van de
olie vormt. Het geringe oliegehalte was niet loonend voor
destillatie op groote schaal. Zooals vroeger (Bericht. Oct.
1908. 60) werd vermeld, is de opbrengst, die op Java uit
het zelfde kruid werd verkregen, aanmerkelijk hooger, n.1.
ongeveer 1 In het jaarboek 1911 Dept. v. L. N. óc H.
blz. 47 worden eenige gegevens vermeld omtrent door D e
Jong verkregen olie van Hyptis suaveolens,
Poit.
Krijt. Zie noot op blz. 81.
2)nbsp;C. Wehmer. Die Pflanzenstoffe. 1911. p. 684.
3)nbsp;Schimmel. Ber. von Schimmel amp; Co. Miltitz. 1909. October, p. 55.
-ocr page 114-Voor dit onderzoek werd beschikt over het geheele kruid
met wortel, stengel en blad.
De wortel. Onderzocht werd een worteldeel van ca.
3—4 m.m. diameter. De wortel is omgeven door een on-
regelmatig kurkweefsel, plaatselijk bestaande uit ca. 10
lagen. Hierop volgt de secundaire bast, op dwarse door-
snede bestaande uit eenigszins tangentiaal gerekte cellen.
Bast- en mergstralen zijn niet altijd duidelijk van elkaar te
onderscheiden. Het gedeelte van den bast, waarin de zeef-
vaten liggen is sterk keratinchymateus. Idioblasten worden
in den bast niet gevonden. Het cambium is onduidelijk. Het
hierop volgende //ow/weefsel bestaat uit libriformvezels,
vrij sterk verdikte vezels, voorzien van spleetstippels. Ver-
spreid worden de houtvaten aangetroffen, gedeeltelijk
alleenstaand, doch meestal tot groepjes van twee of drie
bijeen. De houtvaten zijn zeer wijd, hebben een matig ver-
dikten wand, die bezet is met talrijke spleethofstippels. De
mergstralen zijn tot 3 cellen breed, gemiddeld een tiental
cellen hoog en zijn opgebouwd uit vrij dunwandige cellen
met duidelijke stippeling in den wand. Tevens wordt een
weinig houtparenchym in den wortel aangetroffen. Amylum
wordt in den wortel nagenoeg niet gevonden.
De stengel. Allereerst werd onderzocht een zeer
jong stengeldeel van ca. 1 m.m. diameter, daar bij de oudere
stengeldeelen reeds verkurking was opgetreden, waardoor
de perifere lagen minder duidelijk geworden waren. De
dwarse doorsnede vertoont een epidermis, bestaande uit
kleine, nagenoeg cubische tot zwak tangentiaal gestrekte
epidermiscellen, aan de periferie overtrokken door een
duidelijke cuticula. Vele cellen zijn uitgegroeid tot tricliomen
en wel in de eerste plaats ééncellige tot meercellige vijlharen
met dunnen wand, ruim lumen, spits toeloopenden, stompen
top en eenigszins bolvormigen voet. Het aantal cellen waar-
uit de meercellige-, haren zijn opgebouwd, varieert van twee
tot negen. Vervolgens worden klieren gevonden, opgebouwd
uit een ééncelligen, secerneerenden kop. gezeten op een één-
celligen, korten steel, doch zich ook dikwijls bevindend aan
het eind van een steel, welke opgebouwd is uit twee of meer,
soms zelfs uit acht cellen, met dunnen, met wratjes bezetten
wand en ruim lumen; de voet is knolvormig verbreed, de cel,
welke gelegen is onder de secerneerende topcel, is meestal
iets opgezwollen. Als derde type worden klieren gevonden,
bestaande uit een viercelligen, secerneerenden kop, gezeten
op een uit één cel bestaande, meestal zeer korten, doch soms
vrij langen, aan den voet zich iets verbreedenden steel. Door
afscheiding van aetherische olie in de subcuticulaire laag,
zit de cuticula als een ruime blaas om de vier secerneerende
cellen heen. Deze typische labiaten-klieren maken van ter-
zijde gezien den indruk tweecellig te zijn, van boven gezien
blijken zij echter uit vier cellen te zijn opgebouwd. Op de
epidermis volgt een uit twee ä drie cellen bestaand collen-
chym. Als Labiaat bezit de plant een vierkanten stengel.
Aan de hoeken bestaat genoemd collenchym uit een grooter
aantal lagen, is daar ter plaatse sterker ontwikkeld. Dc
primaire bast nu wordt gecompleteerd door een uit ca. twee
lagen bestaand, tamelijk grootcellig parenchym. In den pri-
mairen bast van deze jonge stengels wordt vrij veel chloro-
phyl aangetroffen. Ongeveer op de grens van primairen cn
secundairen bast worden bundels pericyclische bastvezels
gevonden, die op dwarse doorsnede feitelijk een telkens
onderbroken reeks vormen. De vezels zijn dikwandig, heb-
ben een ruim lumen, zijn duidelijk verhout en vertoonen op
tangentiale doorsnede een nagenoeg loodrecht verloop. De
secundaire bast is sterk geoblitereerd, waardoor bast- noch
mergstralen zijn te onderscheiden. Het cambium teekent
zich plaatselijk af. Het hout bestaat uit libriformvezels, die
vrij sterk verdikt en ruimlumig zijn. Hierin verspreid, meest-
al alleenstaand, een enkele maal tot groepjes van twee of
meer vereenigd, worden de ruime houtvaten gevonden met
matig verdikten wand, waarin een groot aantal spleethof-
stippels. De mergstralen zijn slechts één cel breed en weinig
cellen hoog. Om de houtvaten wordt vrij veel houtparen-
chym gevonden. Een groot deel van den jongen stengel
wordt ingenomen door het merg, bestaande uit grootcellig
polygonaal parenchym, met driehoekige intercellulaire hol-
ten en talrijke stippels in de celwanden. Tevens werd onder-
zocht een iets oudere stengel. De periphere lagen zijn
daarvan zeer onduidelijk geworden door verkurking. De
kurk bevat houtstof. Het houtweefsel neemt een grooter
deel van den stengel in, ten koste van het merg, wat
daardoor in geringere mate aanwezig is dan bij den jongen
stengel. Bij nog oudere stengels is het merg veelal grooten-
deels verdwenen, waardoor de stengel hol is geworden. De
mergstralen zijn meestal slechts één cel breed en blijken op
tangentiale doorsnede vrij lange reeksen van langgerekte
dunwandige cellen te zijn, met duidelijke stippeling in den
wand. Amylum wordt in den stengel nagenoeg niet ge-
vonden.
H e t b 1 a d. De bovenepidermis bestaat uit cellen, die
bij tangentiale beschouwing een sterk golvenden wand blij-
ken te bezitten. Talrijke huidmondjes worden gevonden.
Wat de nevencellen betreft, volgen deze het normale
Labiatentype, dus twee nevencellen. Eén der nevencellen is
echter veelal grooter dan de andere. Vele epidermiscellen
zijn uitgegroeid tot trichomen en wel haren en klierharen.
Wat de haren betreft, zijn dezelfde typen te onderscheiden
als bij den stengel. Bij het blad is het aantal haren echter
veel grooter. Zeer sporadisch worden enkele vertakte meer-
cellige haren gevonden. Ook wat de klierharen betreft kan
naar de beschrijving van den stengel worden verwezen. Het
aantal is echter ook weer aanmerkelijk grooter en het klier-
type met viercelligen secerneerenden kop treedt hier veel-
vuldig op. Opgemerkt zij, dat het onderste deel van de vijl-
haren en vijl-klierharen soms een gladden wand bezit. De
voet der haren is meestal omgeven door een rozet van vier
tot vijf cellen, waarvan de samenkomende wanden nagenoeg
recht zijn. Op dwarse doorsnede blijkt de bovenepidermis
uit vrij groote cellen te bestaan met duidelijke cuticula. Op
de plaats waar zich de klieren van het Labiatentype bevin-
den, is de epidermis veelal eenigszins komvormig ingezon-
ken. Het blad is bifaciaal. Het op de bovenepidermis
volgende palissadeweefsel bestaat uit één laag cellen. Ver-
volgens wordt een lacuneus sponsparenchyin gevonden met
ruime ademholten op de plaats waar zich de huidmondjes
bevinden. De onderepidermis sluit zich nagenoeg geheel aan
bij de beschrijving gegeven van de bovenepidermis. Ook
hier worden gevonden huidmondjes en trichomen als boven
vermeld.
Het poeder. Opvallend zijn in het poeder de vele
haren en klierharen of fragmenten daarvan, zooals deze
beschreven werden bij den stengel. Vervolgens worden de
resten gevonden van bladepidermata met de typische Labia-
ten huidmondjes en de cellen met gegolfde wanden. Een
enkel bladfragment kan een indruk geven van de dwarse
doorsnede van het blad. Tenslotte worden de gewoonlijk in
dergelijke poeders voorkomende bestanddeelen als kurk-,
bast- en houtfragmenten gevonden.
1. Onderepidermis van liet blad. 2. Huidmondjes. 3. Vijl-
haren. 4. Klierliaar met ééncelligen korten steel en ééncel-
ligen kop. 5. Vijl-klierliaar met 8-celiigen, langen steel en
ééncelligen kop. 6, 7, 8 en 9. Vijlliaren. 10. Langgesteelde
klier met 4-celligen, secerneerenden kop. 11. Kortgesteelde
klier met 4-celligen, secerneerenden kop. 12. Klier met 2-
celligen, secerneerenden kop. 13. Sporadisch voorkomend,
vertakt haar. 14. Dwarse doorsnede van het blad. 15.
Palissadeweefsel. 16. Sponsweefsel.
-.vnbsp;■ ■■•A\':,\' ■nbsp;■nbsp;-nbsp;,nbsp;• \'
rZ-: - - .V
•m
quot;ihr ■
r-j.---, •.lt; iw» ■ 03
T- »/^r-r^H
Kt •
léf.
.mquot;: \' . . ^
r ;
I.
beslu.t (Staatsbl. yb,nbsp;,,„eveelheid zetmeelstroop,
methode ter bepal.ng van hçev elhe^^^^^ ^^^ ^^
door de methode Kruishee.^ ^^^^^^ ^^^nbsp;^^^
II.
De methode Luff-Schoorl -.^tut
quantitatieve suikerbepalingen, waarbgt;, gebru,k ge^
Ldt van de reduceerende^-^^^^^^^^^^^
III.
De verklaring, die Denham en Marris ^^-enjoor de
onregelmatigheden,
Transact. Faraday Soc. 24, 1928, 510.
IV.
1. ^^ïnfT tusschen de eischen van
Een betere overeenstemmmg tusscnen
nen ueicicnbsp;Upcluiten der Warenwet is
Pharmacopee en Konmkli ke besmiien u
, ^nbsp;waarnbsp;as geneesmiddel
gewenscht, tenzij aan dezeltde waar 5
hoogere eischen moeten worden gesteld.
-ocr page 122-}
■c ■ ^rh;\'-.
, -vjl,
.nbsp;.nbsp;• -nbsp;•nbsp;V.
-\'ir
i--
. I. ■
. 7 - ;
\' L\'-
\'yvy-i : .
r •
.t
y,- -.
ï
-ocr page 123-De door Haase aangegeven methode ter bepaling van
de kalkaggressiviteit van water is onjuist.
Wasser und Gas 19, 1928, 74.
Het is wenschelijk, dat de schimmelproef, genoemd
in het Specerijenbesluit (Staatsblad 251,1924 en 281,1926)
wordt vervangen door een quantitatief onderzoek.
De wijze, waarop Doeuvre het bestaan van secundair
citronellol meent te hebben aangetoond, is aan beden-
kingen onderhevig.
Buil. de la Soc. Chim. de France 1929, p.711.
Voor de bepaling van het natuurbotergehalte in melanges
is de door Van Raalte aangegeven methode voor de
practijk de meest geschikte.
Chem. Weekbl. 23, 1926, 222.
-ocr page 124-mm.
\'■Sr
i-\'.V-
i. ■ \'
m.\'- -
Sil- i\'-
vi.\'
\' --vi. ■ : -
m
•
, ,nbsp;I
-ocr page 125-_____
-ocr page 126-r ^ /y o 7 ^
-ocr page 127- -ocr page 128-......... ^ ^
■gt;1nbsp;quot; \' y f/1.nbsp;quot; »
..........
; diÉÉMir
liili^^
\' \'y
quot;IP
Vquot;- , , -Aquot;\'nbsp;.nbsp;y^iivisr^-.nbsp;-
gt; \' I • ■ • \'!\'•• •nbsp;ril-fr-
Inbsp;■ • lt; \' \'îgt; v*^ \'if wi\'i,/, quot;V quot;nbsp;Tnbsp;îfiiai