VIji'DE ZANG.
|
353
|
||||||
« Komt, slaan wij hem te neer, en 't gene hij moet erven,
« Des zvijngaards eigendom, zal op ons hoofd versterven !
« Wat zal met de akkerlièn de Heer des wijngaards doen,
« Wanneer hij komen zal ? » — « Dan zal hij zonder zoen »
Zóó klonk 't uit éénen mond, « de moordnaars en hun telgen
« En heel de stad met hen ten gronde toe verdelgen,
« En zijnen wijngaard straks aan andere akkerlièn
« Verpachten, die op tijd hem vruchten zullen biên. » —■
Zóó had dan 't Jodendom zijn eigen lot gewezen.
« Hebt gij, » hernam de Heer, « nooit in de Schrift gelezen :
« De steen, dien 't metsvolk heeft versmeten, als onnut,
« Is nu de hoeksteen, die het bouwgevaarte stut;
h Het is ja 't werk van God ; wij staan er van verwonderd.
« Zóó wordt het hemelrijk van u eens afgezonderd
« Om uw versteend gemoed en aan een volk gejond,
« Dat God des wijngaards vrucht zal leevren op zijn stond.
« En wie zich stooten zal op 't godlij k hoekgesteente,
« Verbrijzelt zich daarop het hersenpangebeente,
« En op wiens bekkeneel het hoekgesteente buischt,
« Hij wordt, verplet er van, tot grimlend stof vergruisd. » —
De ontmaskerde belagers van den Heer verstonden,
Dat die parabelen hun ondergang verkondden.
Zij hadden wel verlangd de hand aan hem te slaan,
Indien 't de vreeze niet der scharen had ontdaan.
Terwijl ze uit schroom voor volk 't geweld niet durfden wagen,
|
|||||||
4P\ W%r W
|
||||||||||||||||
Jri
|
||||||||||||||||
LXVI1I
KAL |
||||||||||||||||
<L
|
||||||||||||||||
—L.JL- ,i-»-w I i
|
||||||||||||||||
pKlutom B^rUat
|
||||||||||||||||
HELDENDICHT IN TWAALF ZANGEN
|
||||||||||||||||
DOOR
|
||||||||||||||||
L. DE KONINCK.
|
||||||||||||||||
EERSTE DEEL
|
||||||||||||||||
TURNHOUT
BOEKDRUKKERIJ SPLICHAL-ROOSEN.
MDCCCLXXXHI.
|
||||||||||||||||
EIGENDOM.
Elk Exemplaar %al het merk en de handteekening des schrijvers dragen.
|
||||
AAN ZIJNE EMINENTIE
AARTSBISSCHOP VAN MECHELEN
PRIMAAT VAN BELGIË, ENZ., met öejes goedgunstige flöttnemtng
UIT DIEPGEVOELDE HOOGACHTING ZEER NEDERIG EN EERBIEDIG OPGEDRAGEN.
|
|||||
CS
|
|||||
-"'
|
|||||
._......._______..........w-
|
|||||
VICTOR AUGUSTUS ISIDORUS
DECHAMPS CARDINAAL-PRIESTER DER H. ROOMSCHE KERK
VAN DEN TITEL VAN SINT BERNARDUS-IN-DE-THERMEN
DOOR DE GRATIE GODS EN VAN DEN H. APOSTOLIEKEN STOEL
Aartsbisschop van Mechelen, Primaat van België. eskundigen hebben, op ons verdoek, het werk: HET
MENSCHDOM VERLOST, heldendicht in 12 gan- gen, door L. De Koninck, onderzocht. Volgeerne keuren wij hetzelve goed. Wij twijfelen geenszins of dit werk, vrucht van langen en ernstigen
arbeid, %al grootelijks bijdragen tot opheldering van den luister der |
|||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
|||||||
VIII
|
|||||||
vlaamsche letteren. Tevens, zoo om het verheven en grootsch onderwerp
dat er in behandeld wordt, als om de wijze op welke de talentvolle dich- ter zulk onderwerp heeft weten te ontwikkelen, achten wij het werk van M. De Koninck allergeschiktst om veel goed in de herten te stichten. Daarom aarzelen wij niet het grootelijks aan te bevelen, en wenschen
dat de echt godsdienstige en aan 't Katholiek Geloof gansch verkleefde gevoelens des dichters, die op elke bladzijde doorstralen, zjch bij het lezen van zjjn werk aan velen mogen mededeelen. Gegeven te Mechelen, Paaschdag 1883.
VICT.-AUG. CARD. DECHAMPS
AARTSBISSCHOP VAN MECHELEN.
|
|||||||
VOORREDE.
|
|||||
ij bieden heden den liefhebbers van schoone kun-
sten en letteren in de beide deelen Nederlands het Menschdom Verlost, de vrucht van onzen vijftienjarigen arbeid. Godsdienst en Moedertaal zijn de twee hoofdgedachten, die ons
in het ontwerpen en in het bewerken van « het Menschdom Verlost» hebben voorgelicht en bezield. Wij hebben, om zoo te zeggen, enkel voor onze bekenden
uitgegeven; voor diegenen onzer geloofs- en taaibroeders, die in eenige mate onze begrippen over het eerste of over het tweede of over de beide grondpunten deelen, degroote draaispillen, waarrond zich alle leven der volkeren beweegt. Deze twee draaispillen, welke den volksgeest in al zijne hoogere levensuitingen : in taal en letteren, kunsten en wetenschappen, in beweging zetten en werken doen : Geloof en Moedertaal, moeten naar ons inzien om een duurzaam en immer vruchtbaar produkt te leveren, als twee onafscheidbare faktoren eendrachtig en gemeenschappelijk samen- werken. Wie deze twee samenstellende elementen der volkszelf- standigheid zou beproeven, wij zeggen niet : in oorlog tegenover
2
|
|||||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
|||||||
X
|
|||||||
elkander te petten, maar : te scheiden, — hij miskent de eigendomme-
lijkheid van zijn volk en werpt, wie weet voor hoe lang, eenen dam van belemmering op tegen de natuurlijke ontwikkeling zijner innerlijke zielekrachten voor de volgende eeuwen. Wij hebben dus voornamelijk geschreven en uitgegeven voor diegenen onzer geloofs- en taalgenooten, die met ons in het behoud van Godsdienst en Moedertaal, van voorouderlijke instellingen, overleveringen, zeden en gebruiken — zoo ruimschoots doordrongen van den geest van rechtschapenheid en vrijheid, die onze vaderen ken- merkte — de overwegende reden vinden en den eenigen waarborg van ons voortbestaan, als volk, en van onze verdere ontwikkeling. Wij zeggen in het bijzonder onzen dank aan de enkelen onzer
vrienden, die door hunne onvermoeide en onbaatzuchtige pogingen het welslagen dezer uitgave verzekerd hebben; wij bedanken in het algemeen al onze inschrijvers, die ons een blijk van vertrouwen en genegenheid hebben geschonken en van belangstelling in ons werk. Spant de katholieke geestelijkheid, die overal : in Polen,
Ierland, Canada, zoo warm voor de verdrukte moedertaal op- treedt, ook in deze lijst de bovenkroon; al de rangen der maatschappij zijn er in hun beste gedeelte vertegenwoordigd, en wij kunnen aan de komende geslachten eene reeks van namen aanbieden, waarvoor noch « het Menschdom Verlost, » noch wie ook der inschrijvers, behoeft te blozen. In kalme berusting leveren wij onzen arbeid over aan den
grooten toetser van alle menschelijke werken : aan den alles afbr.ekenden en alles opbouwcnden Tijd. |
|||||||
VOORREDE XI
Indien « het Menschdom Verlost » — bij zijne menigvuldige
onvolmaaktheden, die wij volmondig belijden, omdat wij ze wel- licht meer van nabij en dieper hebben ingezien, dan onze onver- zoenlijkste tegenstrevers zich zullen onderwinden door te dringen — in zijne algemeene opvatting en zijnen bouw den stempel
draagt, die elk waar kunstgewrocht kenmerkt, dan zullen al de opeengestapelde donderwolken eener stelselmatig vijandige kri- tiek — die « het Menschdom Verlost » van in zijne wieg be- proefde te smoren — ons werk niet in de schaduw houden; indien het slechts een reusachtig wangedrocht van middelmatigheden is, waarop de Kunst haar zegel niet drukken kan, dan zullen al de loftuitingen van ingenomen bewonderaars het voor de eeuwen niet leefbaar maken. Wij zullen ons dus niet al te gevoelig om lof- of tegenspraak
bekommeren en onder géén voorwendsel ons in de polemiek mengen, welke over « het Menschdom Verlost » mocht ontstaan — met eerlijke oi oneerlijke wapenen gestreden —overtuigd als wij
zijn, dat elke twist om te twisten, zonderde algemeene zaakmerkbaar voordeel bij te brengen, voorelke der kampende partijen welhaast tot koude liefdeloosheid, tot persoonlijken wrok en wrevel overslaat. Wij laten onverdedigd, onder taal- en letterkundig gebied, onzen
arbeid bloot staan tegenover de strengste eischen der kritiek. Moesten omstandigheden ons noodzaken, tegen onze beliefte, naar de pen te grijpen; wij willen geen oogenblik van het terrein der grondbeginselen voor dat der persoonlijkheden afwijken. Ons antwoord zal eenvoudig bestaan in ophelderende aanteekeningen, |
||||
XII ' HET MENSCHDOM VERLOST
die wij kosteloos aan onze inschrijvers zullen doen toekomen.
Daarin denken wij in genoegzame hoeveelheid goed getemperde
wapenen te vinden, om kwaadwilligen onschadelijk te maken en de gekwetste waarheid te wreken. Zulks is ons voldoende. Wij hebben niet geschreven voor het groote, wispelturige
modepubliek, zelfs niet voor datgene, wat men de verlichte wereld noemt. Wie ons werk wil doorbladeren, om er voedsel voor zijne nieuwsgierigheid te zoeken, late het ongemoeid ter zijde liggen; hij zou er niets dan teleurstelling in vinden ; ons boek is niet voor hem. Het is bestemd voor het klein getal dergenen, die le%en kunnen
en wikken en wegen; die zich den arbeid kunnen getroosten eener geduldig navorschende ontleding en onder de uiterlijke schors der woorden tot de innerlijke kern der gedachten durven door te dringen. Wij hebben ten dienste van onze medemenschen ge- schreven, meer om te onderrichten dan om te behagen; en wij be- kreunen ons niet al te angstig om het onthaal, dat ons werk mag • te beurt vallen. Wij hebben genoeg gehoord en gezien in de. wereld, om te weten, wat ophemeling of verguizing waard is. Wij
hebben gezwoegd onder het oog van Dezen, die ons oordeelen moet. Indien Hij op ons, zijn alleronwaardigste schepsel, eenen blik zijner genade laat vallen, dan rekenen wij ons voor den arbeid, dien wij te zijner eer ondernamen, ruimschoots beloond. Wij hebben hier en daar ons verhaal met godsdienstige be-
spiegelingen doorvlochten, al mocht de vlucht van het gedicht er eenigszins door belemmerd wezen. Wij hebben gedacht, onzen lezers eenen blik te moeten laten werpen op den rijken schat van |
||||
VOORREDE.
|
|||||||
XIII
|
|||||||
het katholieke symbolism, en hun de hemelgeuren niet te moeten
onthouden van de geestelijke bloemen, grootendeels in de schriften der H. Vaders geplukt; waarbij de christen ziel een oogenblik stil mag staan en zich verlustigen in de beschouwing der godde- lijke dingen ; gelijk de weetgierige nazoeker in onze kathedralen niet zonder belangstelling vertoeft bij al die rijen van levende en zwevende heiligen- en engelenbeelden, bij al dat uitgesneden kantwerk van gebladerte, die het beminnend geloof van den middeneeuwschen kunstenaar, als bij verspilling, tusschen de stoute booglijnen onzer gothische tempels spelen deed. Ons werk is eerder een voortbrengsel van studie en overweging
dan van uitvinding en inbeelding. Zal een werk, van zoo ruim eenen omvang als « het Menschdom Verlost », onder betrek van kunst op menige punten noodzakelijk veel te wenschen laten ; dit mogen wij in volle rondborstigheid verklaren : dat wij alon^e krachten hebben ingespannen, om degelijk en ernstig werk te leveren ; weshalve wij hopen, dat men ons niet met lichtzinnigheid lezen en oordeelen zal. Wij denken hier eene opmerking te moeten maken, die niet
zonder belang is. In de redevoeringen van Lucifer, vooral in dezes antwoord aan Gabriël, hebben wij den vorst der duisternissen in eene recht duivelsche rol doen optreden, zooals het stuk het me- debracht : eene opeenstapeling van fijn dooreengeweven logens, dubbelzinnigheden en godslasteringen, waarin zich beurtelings de stemmen van den hoogmoed, van den haat en den nijd, van de versteendheid in rauwe helleklai.ken lucht geven. De geschiedenis echter der hel en des menschdoms, volgens de opvatting door en |
|||||||
XIV HET MENSCHDOM VERLOST
|
||||
voor de hel geschreven, hebben wij niet — ofschoon de aard der
zaak het scheen mede te brengen — willen behandelen onder een oogpunt, waarin wij noodzakelijk waarheid en dwaling moesten samenmengen. Wij zijn teruggehouden geweest door de gedachte : misschien mochten sommigen onder onze lezers niet genoegzaam het ware van het valsche weten te schiften; want het venijn van schijnschoone drogredenen, tusschen algemeen erkende waarhe- den ingevlochten, is dikwijls, voor geleerden zelfs, uiterst moeie- lijk te ontdekken. Aldus komt het, dat de geschiedenis der hel en des menschdoms, alhoewel in de jaarboeken der hel opgeteekend, geene helsche kleur heeft. Vooral de H. Schriften hebben ons tot geleiddraad verstrekt.
Op menige plaatsen hebben wij getracht, bij de nauwkeu- righeid van den tekst, de goddelijke eenvoudigheid van den stijl der gewijde boeken weder te geven; waar wij onze inbeelding meer den vrijen teugel vierden, hebben wij er ons toch op toe- gelegd, zoo dicht mogelijk bij den geest te blijven van de katho- lieke geloofsleer en bij de overleveringen. Bovendien, bij de niet geringe mate van vrijheid, die den dichter en kunstenaar is ge- schonken in gezindheden, welke niet tegen algemeen erkende geloofspunten aandruischen, verklaren wij al onze schriften te onderwerpen aan het onderzoek der Kerk, die door Christus tot bewaarster van de zuiverheid der leering is aangesteld; en al datgene te veroordeelen en te zullen verbeteren, wat de Geestelijke Overheid, nu of later, onder betrek van geloofs- en zedeleer, in ons werk mocht af te keuren hebben. |
||||
3 54 HET MENSCHDOM VERLOST.
Beproefden ze om den Heer met nieuwe hinderlagen
Te vangen in den strik. Zij stuurden dan een stoet
Herodianen af en Phariseeuwsch gebroed,
Om hem met veinzerij te vatten in zijn woorden.
De huichlaars fleemden hem op honigzoete akkoorden :
« o Meester hooggevierd, het is van wijd en zijd
« Aan eikendeen bekend, dat Gij waarachtig zijt,
« U aan geene opspraak stoort, geen machtigen bevoordeelt,
« Maar in de billijkheid van uw geweten oordeelt.
« Wat dunkt u, is het recht, dat wij den keizer cijns
« Betalen, ja of neen ? » Hun oogmerk vol venijns
Doorgrondend, zag de Heer met vonkelende blikken
De huichelaren aan. — « Wat spant ge mij dus strikken,
« Schijnheiligen ? Toont mij 't geld, waarmee gij cijns betaalt. »
Een kleine zilverling werd voor den dag gehaald.
« De Heer beschouwde hem langs beide kanten even :
« Wiens beeld en opschrift staat op deze munt geschreven ? »
— « Des keizers, » was het woord. — « Wilt dan den keizer geven
« Hetgeen des keizers is, en geven ook aan God
« Wat Gode toebehoort. Aldus heeft elk zijn lot. » —
Daar stonden zij onthutst en spalkten de oogen open ;
De één zag den andren aan, en met beschaamdheid dropen
Ze in diep stilzwijgen af.
Gekomen was de stond,
Dat 't levend Woord van God zijn allerzoetsten mond, |
||||
VFjFDE ZANG.
|
35S
|
||||||
Die in dees laatsten tijd zoo dringend aan de Joden,
Bij dreigen en vermaan, genade had geboden,
Voor eeuwig sluiten zou. Het was de laatste reis,
Dat de Verkondiger der goddelijke peis
Zijn voeten in 't beluik gezet had van den tempel.
Nu stond Hij uit te treên. Van dan af lag de stempel
Van zijn verworpenheid en 't zegel van zijn se hand
't Verstokte Jodendom op 't voorhoofd ingebrand.
Te midden van 't gedrang der wriemelende scharen,
De één vóór en de andre na, den tempel uitgevaren,
Bleef 't twaalfaposteltal een wijl te wachten staan
En zag verbaasd de pracht der marmermuren aan,
Die blonken in de zon. « Zie, Meester, welk gesteente ! »
Zoo riepen zij vervoerd, « als 't mensehlijk lijfsgebeente,
« Hoe wonder, lid vóór lid, gebonden op de maat,
« In orde en harmonie, waaraan geen deel misstaat,
« Ook 't allerminste niet. » — « Ziet, ziet gij deze muren ? »
Hernam de Heer met ernst; « voorwaar 't en zal niet duren,
« Dat de èéne steen in rust op d'andren blijven zal. » —
Al koutend klom Hij voort, omringd van 't twaalfgetal,
Door Josaphats vallei den berg op der Olijven,
Waar Hij tot aan het uur zijns lijdens zou verblijven,
Hetwelk aanstaande was. Hier zette Hij zich op
Het vlak neer van een rots, die uitstak zwaar van top.
De apostlen vlijden zich rond hunnen Meester henen.
Het dal van Josaphat was onder hen verdwenen ;
|
|||||||
3)6 HET MENSCHDOM VERLOST.
Vóór hen aan d'overkant ontrolde in halven boog
De burcht van David zich trapswijze voor hun oog,
Die, op den steilen rug van Sions heuvelketen
Gelijk de koningin van 't Oosten neergezeten,
Wel met de Tiberstad in oudheid kampen kon
En grootheid van het lot. De omnevelde avondzon,
Die dampend onderging, spreidde over Salems daken
Een halfdoorschijnend floers van goud- en purperlaken,
En langs de muren slopen zwart de schaüwen heen
En rekten lang zich uit en legerden beneên
Zich zwijgend in het dal. De twaalfapostel-keten,
In halven cirkel rond den Heiland neergezeten,
Zag, in gepeins verdiept, de stad en tempel aan,
Waarvan geen steen weldra nog recht zou blijven staan
Naar 't goddelijke woord. Plots werden ze aan 't genoegen
Der mijmering ontrukt. Twee broederparen vroegen :
« Zeg, Meester, zeg het ons, wanneer het uur verloopt,
« Waarop de profecij zal worden losgeknoopt,
« Die al dees dingen meldt; en aan welk beeldend teeken
« We erkennen, dat uw komst van her staat aan te breken,
« En aller tijden reeks verzinkt in de eeuwigheid ? »
— « Waakt op, » hernam de Heer, « dat niemand u verleid' ;
« Want meer dan één zal valsch bij Christus' naam verschijnen,
« En zoo men tot u zegt: Hij is in de woestijnen,
« Begeeft u niet tot daar; Hij is hier binnenshuis,
« Gelooft niet aan de stem van 't losse volksgedruis.
|
||||
VIJFDE ZANG.
Wanneer gij hooren zult van krijg en krijgsgeruchten,
Wilt in kleinmoedigheid niet angstig daarom duchten, 't Is noodig, dat dit al op voorhand eerst geschied', Maar 't is het einde nog der groote ellende niet. Dan zullen volk en volk, als zwoegende onweersbuien, En land en land elkaar in oproer tegenkruien ; En de aarde, half ontvolkt van hongersnood en pest, Als in beschonkenheid, zal wagglen op heur vest. En al dit zal 't begin slechts wezen van de pijnen. Men zal u vóór de bank der rechters doen verschijnen. Gij zult om mijnen Naam, als een verworpen zaad, Van alle natiën der wereld zijn gehaat. Men zal u kerkeren, u in de boeien gorden, En in de synagoog zult gij geslagen worden, Gij zult voor koningen en landbestierders staan ; Uw eigen bloed zal u verkoopen en verraan : De vader zijnen zoon, de broeder zijnen broeder En kindren ondereen hun vader en hun moeder. Wen gij ter vierschaar treedt, raamt niet met ongeduld, Wat gij den rechter wel ten antwoord geven zult. Spreekt, wat u op dien stond zal worden ingegeven ; Gij zult het dan niet zijn ; het is de Geest van leven, Die in u spreken zal. Slechts hem, die, onvermand Bij eiken hinderpaal, tot aan het einde stand Zal houden in den strijd, zal 't hemelrijk behooren. Geen enkel pijltje haar raakt van uw hoofd verloren, |
||||
358 HET MENSCHDOM VERLOST.
« Dat God niet heeft geteld. In uw verduldigheid
« Zult gij uw ziel bezitten. Waakt en weest bereid.
« Wen gij de legers ziet der adelaren naadren,
« Die zich van wijd en zijd rondom hun prooi vergaadrcn ;
« Wen gij, als 't Daniël, de ziener, heeft bedied,
« Tot in het heiligdom den gruwel planten ziet,
« Ter plaatse, waar hij niet behooren zou te wezen ;
« Dat deze, die alsdan de profecij zal lezen,
« Versta hetgeen hij leest, en weet', dat de ondergang
« Der stad gekomen is. Wie in den ommevang
« Dan van Judea zijn, dat ze in 't gebergte vluchten ;
« Wie wonen in de stad en in haar vóórgehuchten,
« Dat zij er buiten gaan ; dat, wie er buiten zijn
« Niet weer er binnentreên; want 't is 't vervaltermijn,
« Dat tegen haar de wraak des hemels los zal breken,
« En wat geschreven is tot 't minste letterteeken
« Bewaarheid worden zal. Wie zich op 't dak bevindt,
« Hij daal' niet af in huis, om zijnen schat gezwind
« Bij 't vlieden uit de stad in de armen meè te dragen.
« Wie op het veld de hand heeft aan den ploeg geslagen,
« Hij keer' niet stedewaarts en hale nog zijn rok,
« Maar late zijn gespan van ossen aan het jok
« En bouwgerief in brand. Maar wee degeen, die dragen,
« Of met hun zuigelings belast zijn in die dagen.
« Bidt Gode, dat uw vlucht niet bij den wintertijd
« Of op den Sabbathdag geschiede, want 't gekrijt
|
||||
VIJFDE ZANG. 3 59
« Der drukking zal zoo hoog zijn roepstem laten hooren,
« Dat van 't beginsel af der schepping nooit te voren
« Zoo iets vernomen is en nooit iets dergelijks
« Tot aan den laatsten ondergang des wereldrijks
« Vernomen worden zal. Zoo God de Heer niet de uren
« Genadig had verkort, geen ziel zou in de muren
« Gespaard gebleven zijn ; zijn heugen ten geval
« Heeft Hij de dagcnreeks verminderd in getal.
« Zijn gramschap zal de stad in assche nederblaken
« En haar voor 't volkendom tot eenen spiegel maken.
« Al wat het scherpe staal des oorlogs niet verslindt,
« Wordt in gevangenschap, als strookaf vóór den wind,
« Langs 't aardrijk heengezaaid; Jerusalem zal plat
« Getrappeld worden door der heidnen voet, tot dat
« De tijd der natiën zal wezen afgeloopen.
« Dan doet ook Israël voor 't licht zijne oogen open,
« En rukt mijn tweede komst met rassche schreden aan.
« Een schrikverwekkend heer zal vóór mij henengaan
« Van wondre teekens, langs de blauwe hemeldreven
« Op water, aarde en lucht, in letters neergeschreven
« Van vlammen en van bloed. Met donderend geluid
« Wipt de oceaan in schuim zich boven de oevers uit
« En steekt zijn muil omhoog om 't aardrijk in te zwelgen.
« De plagentrits trekt af, geharnast tot verdelgen :
« De Honger, Pest en Krijg. En op heur valen ruin
« Gezeten, rijdt de Dood dwars over 't smeulend puin
|
||||||
360 HET MENSCHDOM VERLOST.
« De koninkrijken rond. De zeven englen gieten
« Uit 't kropvol vat des toorns de zeven rampenvlieten
« Op 't hoofd der volken uit. Een hagelbui van vuur
« En zwartgeronnen bloed stort klettrend van den muur
« Des hoogen hemels neer. De volken, die dan leven,
« Staan, van benauwdheid groot, verijskild en versteven
« En drogen uit van angst, niet wetend, wat hun al
« Bij 't roeren der natuur nog overkomen zal.
« De hemel schuddebolt, met zonnen en planeten ;
« Hun vuurpluim zwiepend, slaan de ontriggelde cometen,
« Den toom en teugel kwijt en bijster van hun spoor,
« In duizligsnelle vaart de onmetelijkheden dóór.
« 't Stuiptrekkend manebeeld, in schommeling bewogen,
« Hangt met een bloedig floers van neevlen overtogen.
« De bleeke dagtoorts blaast met langgerekten snak
« Heur laatsten adem uit; 't verkoolde zonnewrak
« Danst op den hobbelrug der zwarte duisternissen,
« Uit wier gescheurde flank de blikscmslangen sissen.
« De nacht spreidt over de aard zijn mantel uit van lood.
« De moeders hooren ja bescheidlijk in hun schoot,
« Als uit een kerker diep, hunne onvoldragen vruchten,
« Die nimmer 't daglicht zien, al jammerklagend zuchten ;
« En 't menschelijk geslacht, zieltogend in de kramp
« Des doodstrijds, ziet in smelting zon- op zonnelamp
« Neerdrupplcn uit de lucht. De hemel schudt zijn starren
« Van 't booggewelfscl af in ordeloos verwarren ;
|
||||
VIJFDE ZANG. 361
« Gelijk de vijgeboom, die van den stormwind plooit,
« Zijn vruchten pas gespeend langs de aarde henenstrooit.
« De kloot der aarde schokt met boezemhijgend kreunen
« Geweldig op en neer; gebergte en heuvel dreunen,
« En 't siddrend menschdoni vliedt, van huivering doorbeefd,
« Dwars door de duisternis, die 't als een kleed omgeeft,
« De bergspelonken in en 't schreit het uit in vreezen :
« Valt, rotsen, valt op ons en dekt ons voor het we%en
« Fan hem, die \it ten troon en voor den toom van 't Lam,
« Omdat de dag van hun verbolgenheden kwam ;
« Want wie, wie %al er voor hun aanschijn staande blijven ?
« Een machtige engel komt van 't Zenith nederdrijven ;
k Een wolk omhult zijn heup ; een heldre regenboog
« Met zevenkleurenvlam omkranst zijn schedel hoog ;
« Zijn gloeiend aangezicht schiet gouden zonnevonken ;
k Als vuurkolommen staan zijn voeten vastgeklonken ;
« Hij houdt in hand een klein geopend boek. Hij plant
x Zijn rechter op de zee, zijn linkervoet op 't land
;< En valt met sterke stem uit al zijn keel aan 't schreeuwen,
;< Gelijk het schor gebriesch van hongerige leeuwen.
« Een zevendonderslag geeft klinkend 't woord er op.
i< En de engel heft zijn hand ten hoogen hemeltop
« En zweert het bij Dcngeen, die leeft in de eeuwigheden,
;< Die de opperheemlen schiep en aarde en zee beneden,
k Met al wat elk bevat, dat er voortaan geen tijd
t< Meer wezen zal. Opvliegend, zet hij breed en wijd
24
|
||||
-------------- ....... ......
|
|||||||||||
362
|
|||||||||||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
|||||||||||
Zijn voeten schrijdelings op 't ruggebeen der aarde
En trapt de wervels in ; al wat heur schoot bewaarde,
Van kolken vloeibaar vuurs en oliebronnen, spuit
In stroomen, zwart als pik, zijn donkre bergplaats uit ;
De solferoceaan spoelt over 't aardrijk henen
En lost de bergen op, die smelten met hun steenen ;
God schuift de sluizen dicht van 't wentlend golfgetij
Der schepping, en 't figuur der wereld is voorbij
Gerold, als uit de uitgedroogde vloed... Trompetgeschater
Barst uit de wolken los met donderhol geklater
En roept de dooden op met akelig getuit:
Gij allen, dooden, rijst mu kille graven uil
Ten laatsten oordeel op ! De zwarte duivelschimmen,
Als lavastroomen uit den krater borlend, klimmen
De hellekolken uit, om vóór de vierschaar Gods,
In 't aanschijn van 't heelal vernederd in hun trots,
Gods heiligheid te zien, die, eeuwig onbezweken
In heur gerechtigheid, het vonnis uit gaat spreken,
Waar geen beroep op is. Het teeken hooggeducht
Van 's Menschen Zoon verschijnt in 't toppunt van de lucht,
En op zijn vuurge koets van uitgespannen wolken,
Omstuwd van englen, daagt de Rechter van de volken
In vreeselijken stal en plant d'ontzagbren stoel
In 't dal des oordeels neer. Met bulderend gewoel
Spuwt de oceaan op 't land zijne ingeslokte lijken,
En de uitgebrande grond werpt uit zijn donkre wijken
|
|||||||||||
VIJFDE ZANG. J
« Der wereld oorgeslachten boven, in den nacht
« Van eeuwenheugend stof begraven, en 't geslacht
« Van éénen levensdag, verpulverd in de vlammen,
« Waar de aarde ging door heen en die uit de aarde stammen,
« Tolplichtig aan de dood. Al huivrend springt uit 't graf
« En schudt van 't naakte lijf in bibbring de asschen af
« Een zwerm van natiën, die Adam schonk het leven,
« En, als een groote kooi, in Josaphat gedreven,
« Blijft staan vóór 't Godsgericht. Daar zetelt op den troon
« Van zijne majesteit de Rechter, 's Menschen Zoon.
« En alle vleesch verschrikt; ja de uitverkoren beven,
« Nu 't groote sluierdoek gaat worden opgeheven
« En blootgelegd door hem, die in 't verborgen ziet.
« Dan wordt en Sanhedrin en priester en leviet
« Gewogen met de vrouw, die maalt het tarwekoren;
« Des konings erfgenaam, ter heerschappij geboren,
« Die 's vaders troon bestijgt en 's vaders schepter zwaait,
« Het oor gelijk gesteld des slaafs, die 't welrad draait
« En uit den borreput het water op moet halen.
« Dan bleekt het eêlgesteente en 't goud der vorstenzalen;
« Geboorte, stand en roem en wetenschap verdooft;
« De staf valt uit de hand, het diadeem van 't hoofd
« En 't fulp de schouders af. Hoovaardigheid vermetel
« Stort van het voetstuk neer en deemoed klimt ten zetel;
« Schijnheiligheid verbergt zich in heur kleed van schand
« En onschuld beurt de kruin in glorie uit het zand.
|
||||
364 HET MENSCHDOM VERLOST.
« Dan schijnt in 't helderst licht Gods strenge rechtbetooning,
« Die geen verschil en maakt in onderdaan en koning ;
« Maar vindt Hij ze in de boei, of vindt Hij ze op den troon,
« Geene ondeugd spaart heurstraf, geen deugd onthoudt heur loon. —
« Het menschelijk geslacht, in ordelooze drommen
« Bij 't klinken der bazuin zijn graven uitgeklommen,
« Wrijft, als in slaaprigheid, verwilderd en verdwaasd
« Zijne oogen en het kijkt, van langsom meer verbaasd,
« Elk in zijn eigen vleesch verrezen en gehalte,
« Den één den ander aan, verscheiden van gestalte,
« Als dag van nacht verscheelt. Verrezen, zwart als pik,
« Aanschouwt de onthutste man met nimmer zegbren schrik
« Zijn monsterachtig lijf en gruwelwekkend wezen,
« En ziet zijne echtgenoote, in 't blanke licht verrezen,
« Zich spieglend in den glans der zoete majesteit,
« Die uit het lichaam straalt, hetwelk zij afgeleid
« En weergenomen heeft. In onbeschrijflijk weemlen
« Staan burgers van de hel en burgers van de heemlen
« Gemengeld ondereen in 't dal van Josaphat.
« Gods englen scheiden hen in tweeën gaaf en glad,
« Gelijk de herder schift de schapen van de bokken.
« In 't midden is de stoel des oordeels opgetrokken,
« Waarop de Koning zit. En boven hem in 't zwerk
« Verheft zijn standaard zich en overwinningsmerk.
« Een doodsche stilte heerscht. Ter linkerzijde grauwt
« Het rot der doemelings en ziet nu onverblauwd
|
|||||
365
|
|||||||
VIJFDE ZANG.
|
|||||||
« De ontelbre gruwlenrceks van zijn verborgen leven
« Vóór 't aanschijn van 't heelal in 't licht der zon geschreven.
« Het wenscht in 't donker graf vernietigd weer te treên
« En wil zijne oogen slaan van schaamte naar beneên ;
« Maar 't zwartgevleugeld heer der helsche nachtgriffoenen,
« Dat hem van rond omzweeft, gewapend met harpoenen
« En krauwels scherpgewet, dwingt hem zijn aangezicht
« Te wenden naar den straal van 't waarheidwrekend licht,
« Dat dóór de nieren priemt ; waarbij de folterpijnen
« Der helsche pekelvlam als een verzachting schijnen,
« Ondanks de ondraaglijkheid. Ter rechterzijde staat
« Der uitverkoornen heer in 't vlekloos sneeuwgewaad
« En heft in blijde hoop zijne oogen op naar 't teeken
« Van hem, die over hen het vonnis uit gaat spreken
« Van zijn barmhartigheid. En in de blauwe lucht
« Zweeft rond en boven hen een schemerende vlucht
« Van englen blankgewiekt, die hun de palmen toonen
« Van hun volmaakt geduld en de onverslensbre kronen
« Van hun volstandigheid. En uif hun lommerveêr
« Druipt op den schedel hun een balsemregen neer
« Van hemelwierook-geur. Der eeuwigheden Koning,
« Die onuitputlijk is in schatten van belooning,
« Ziet zijn geliefden aan. Hij heft zijn hand omhoog
« In zeegning over hen en laat in 't liefdrijk oog,
« Van zoetigheden diep, één van üie stralen blinken,
« Waarin de zaalgen zich als in de zee verdrinken
|
|||||||
366 HET MENSCHDOM VERLOST.
« Der blijdschap boven maat; die de eeuwen als een stond
« Voor hen vervlieten doet; dan laat Hij uit zijn mond
« Op hen ontvallen één van die gezalfde woorden,
« Dat, op der Serafs harp geslagen in akkoorden,
« Welluidender van toon de harten binnendringt,
« Dan 't lied, dat de opgetogen jonge moeder zingt,
« Die in heure armen zachtjes heuren eerstgeboren
« In slaap sust : Komt, o komt, mijns Vaders uitverkorenj
« Komt, neemt bezit van 't rijk, hetwelk u van 't begin
« Van deze wereld af bereid is ten gewin !
« Want ik was hongerig; ge liet geen brood me ontberen;
« 'k Had dorst, gij laaf del mij; 'kging naakt, gij schonkt mij kleêren;
« 7e Was vreemdeling, gij naamt mij gastvrij onder dak ;
« 'k Was in gevangenis ; 'k was ziekelijk en %wak,
« En gij hebt mij bekocht en xjjt tot mij gekomen.
— « Wanneer toch hebben wij u arm of krank vernomen,
« o Heer, zoo roepen ze uit, en %ijn tot u gegaan ? » — « Voorwaar, herneemt de Heer, hetgeen gij hebt gedaan
« Den minste van de mijn, gij hebt het mij geplogen. — « De Rechter werpt alsdan zijn vlammenschietende oogen
« Op 't rot der doemelings, die aan zijn linker staan, « Vernietigd van den schrik. Een borlende oceaan « Van heete gramschap ligt in eiken blik besloten, « Die, uit zijn vonklend oog hun op de kruin geschoten, « Hen smelten zoude doen, als was, indien zijn hand « Hen levend niet ter plaats, als palen, hield geplant ; |
||||
VIJFDE ZANG. 367
|
|||||
« Terwijl zijn donderstem hun komt in de ooren tuiten :
e Gaat weg, gaat weg van mij, in 'l duister ginder buiten ;
« Gaat verre lueg van mij, vervloekten in het vuur,
« Dat nooit of nooit een eind zal hebben in zijn duur,
« Hetwelk ik 't duivlenheer heb toegeschikt ter hellen
« Met alles, wat op 't hoofd het merk draagt der rebellen.
« Want ik was hongerig, gij liet mij zonder brood,
« En dorstig, zonder drank; 'k ging moedernaakt en bloot,
« Gij liet mij zonder kleed ; 'k was ziek en 'k was gevangen,
« Gij liet mij onbezocht en gingt uw wandelgangen.
— «o Heer, verstout zich 't rot, wanneer toch hebben wij
« U in dien staat gezien en stonden U niet bij ? » — (( Voorwaar, wat gij aan één der mijnen hebt vergeten,
« Dreunt hun de Rechter toe, 't bleef mijner ongekweten.
« En met een laatsten blik, van al 't geweerlicht zwaar « Des opgehoopten toorns, en met een laatst gebaar « Vol van verfoeiing, hen van zich verwijzend, dondert « Hij hen den afgrond in. Voor eeuwig afgezonderd « Van 't godlijk aangezicht, verzinken ze in den put, « Waar Woede tandeknarst en Wanhoop zonder nut « Heur palmen samenwringt. Zij zien in 't nederdalen « Een spleet geopend staan der blijde hemelzalen, « En de oogslag op de stad van klaarheid en van licht « Grieft dieper hen in 't hart, dan 't schromelijk gezicht « Der opgespalkte hel. De onzaalge poorten sluiten « Zich krakend over hen; de Rechter bonst van buiten |
|||||
368
|
|||||||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
|||||||
« Den ijzren draaiboom dicht in dubbel zegelslot
« En werpt den sleutelbos, bij onherroeplijk lot,
« Verloren in den kolk der grondloozc eeuwigheden.
« Dan wordt de vlag ontrold, waar 't al heeft rond gestreden,
« Wat onder 's Veldheers oog den lauwerkrans bevocht;
« En de eeuwge Koning rijdt, in vollen zegetocht,
« Met al de deelgenooten van zijn overwinnen
« De poorten van de stad der zaligheden binnen. »
Wanneer de Heiland zweeg, was 't eerste waakgetij
Van dongevallen nacht reeds meer dan half voorbij.
De maan van Nisan, op het punt van vol te loopen,
Olijtbergs zwarten rug van achter uitgekropen,
Steeg langzaam hemelwaarts en goot op Josaphat
Heur zilverglansen neer en op de groote stad,
Waar alles in de rust der sluimring was gezonken.
En aan het firmament bij legioenen blonken
De starren in gelid, als een gerangschikt heer,
En wandelden vóór 't hof der Godheid weg en weer.
Niets kwam de plechtigheid van 't nachtlijk zwijgen breken,
En toen de Heer reeds lang geëindigd had met spreken,
Zat zonder stem nog steeds het luistrend twaalfgetal
In halven kring rond hem, bewegeloos en pal,
Gelijk een beeldengroep van levenlooze steenen.
Het tegenwoordig was uit hun gezicht verdwenen.
Hun opgetogen geest, van 't lichaam als ontdaan,
|
|||||||
VIJFDE ZANG. 369
Was in de onmeetlijkheid verdiept van d'oceaan,
Waarin 't bewustzijn sterft van ruimten en van tijden.
De Heer riep hen terug op 't schouwspel van zijn lijden :
« Ziet, na twee dagen wordt het Paschafeest herdacht,
« En naar der vaadren wijs het zoeningslam geslacht,
« Tot een gedenkenis en zinnebeeldig teeken,
« Hoe eenmaal huis op huis, met 't bloed des lams bestreken,
« Voor 't alverdelgend zwaard des engels bleef behoed,
« En hoe 't verloste volk dóór d'opgesplitsten vloed
« Der weggevloden zee het land werd ingedragen,
« Waar 't in de zoete rust zich al zijn levensdagen
« Aan schuimend rundermelk en honig heeft vergast.
« En na twee dagen ook wordt 't aardrijk roodgeplast
« Door 't bloed van 't Offerlam, dat in volmaakter orde
« Tot eeuwig zoenverbond zal uitgegoten worden ;
« Wanneer des Menschen Zoon, gehangen aan het kruis,
« Als 't ware Paaschlam Gods, in golpen door de sluis
« Van zijn geopend hart de volle purpervlieten
« Van 't zaligmakend bloed op 't menschdom uit zal gieten,
« Om niet één volk alléén, maar gansch de volkenrij
« Te lossen uit den knel der satansslavernij ;
« En 't nieuwe godsgeslacht, dwars dóór de roode zeeë
« Gewandeld van zijn bloed, te leiden in de vreeë
« Van 't hemelsch Kanaan, waar 't eeuwig aan den stroom,
« Die uit zijn wonden vloeit, vol honig en vol room,
« Zich zalig zuigen zal. » — De twaalf vertrouwelingen,
|
||||
HET MEXSCHDOM VERLOST.
|
|||||||
37»
|
|||||||
Dus plotslings aan den droom der wondre spiegelingen
Van 's werelds einde ontrukt, aanhoorden diep ontsteld
De aankondiging zijns doods zoo klaarlijk voorgespeld
Door Jesus, die nu 't sein hun gaf van op te breken.
Reeds was de middernacht stilzwijgend heengestreken,
En 't rillend licht der maan bescheen hun loomen tred
Langs 't bergpad nederwaarts en wees hun 't zodenbed,
Van donzig mos, gespreid in schaduw van het loover.
In 't hofken bracht de Heer den ganschen woensdag over
En wachtte op 't lijdensuur. De goddelijke athleet
Maakte in de stilte zich ten reuzenkamp gereed ;
Gelijk de worstelaars met olie van olijven
Gewoon zijn vóór den strijd hun leden in te wrijven.
En in de vóórzaal van 't paleis van Caiphas,
Die voor dat jaartermijn de hoogepriester was,
Zat op den woensdag laat het Sanhedrin vergaderd,
Hoe 't langbeoogde wit in 't eind mocht zijn benaderd,
Dat Christus hielp van kant. « Vooral niet op het feest, »
Zoo klonk 't uit éénen mond ; « er mocht misschien tempeest
« In 't gistend golfgetij van zooveel volken komen,
« En weer de stedevoogd der Joden bloed doen stroomen
« En slissen tegen ons 't krakeelen met geweld.
« 't Is voegzaam, na het feest het wraakstuk uitgesteld. »
Zóó mocht het Sanhedrin het in zijn wijsheid wikken.
Doch 't lag in 't raadsbesluit van 't eeuwig voorbeschikken,
Dat 't ware Paaschlam Gods zou worden omgebracht,
|
|||||||
VIJFDE ZANG.
|
371
|
||||||
Wen 't schijnfiguur er van, bij 't vallen van den nacht,
Zou worden doodgekeeld. Terwijl zij twistend dongen,
Was ongemerkt een man de raadzaal ingedrongen
En bleef, gelijk een beeld, in halve schaduw staan ;
En niemand had een trek in 't wezen zien vergaan,
Dat met een tulband breed vaalkleurig was omwonden,
Zoo door de dubble spleet der barnende oogenronden,
Bloedsprietlend opgespalkt, geene onheilzwangre vlam
Dwars door den schuinschen boog der rosse wenkbrauw kwam.
Het was de Iscariooth. Wanneer de Raad geheven
Te worden stond, schoot hij vooruit. « Wat wilt gij geven ? »
Riep hij met woest gebaar « en 'k lever u den man
« In handen, die het land van Bersabee tot Dan
« In rep en roeren stelt. » — Door 't onvoorzien verschijnen
Van Judas in hun midden, zagen de rabbijnen
Van allen uitstel af. En stuk vóór stuk werd 't geld,
De prijs van 't schuldloos bloed, den schrok in hand geteld,
Die heenliep met de beurs der dertig zilverlingen
En als een spook verdween. En onverwijld ontvingen
De tempelsoldeniers en priesterknechts 't bevel,
Om, op het eerst bericht van Judas, kort en snel
Dien Jesus, zóó gehaat, te gijslen stijf in banden,
Die, als eene ijdle schaüw, zoo dikwerf aan hun handen
Onzichtbaar was ontsnapt. De donderdag verscheen,
De naadringsdag van dien, waarop weer de Hebreen
Naar ordening der Wet het Paaschlam zouden dooden
|
|||||||
372 HET MENSCHDOM VERLOST.
En nutten 't malsch gebraad met ongezuurde brooden
En bitter latuwkruid. En ook de lieve Heer
Verlangde met de twaalf, voor d'allerlaatsten keer
Naar 't oude landsgebruik 't verlossingsfeest te vieren ;
Eer Hij zijn eigenzelf, in plaats der vuige dieren,
Hij, 't eenig Paaschlam Gods, in 't Nieuwe Testament,
Dat heden in zou gaan, tot aart der wereld end
Ten offer geven zou. Wanneer de dagvorstinne
Het Zenith naderklom ter hooge hemeltinnc,
Zond Hij het tweegetal ter stad : den Adelaar
Van Pathmos en de Rots van Rome. « Gaat, o paar
« Verkoornen, » sprak Hij hun ; « als gij ter stededeuren
« Bij Sions heuvel komt, zult ge eenen man bespeuren
« Die op het schouderblad een kruik met water draagt;
« Volgt dezen in 't gebouw, waarin hij gaan zal, vraagt
« Den meester van het huis : in welke van de zalen
« Zal met de twaalf de Heer vermogen te avondmalen ?
« Dan zal hij een vertrek u toonen rijk bespreid ;
« Gaat, maakt alles daar voor 't avondmaal bereid. »
De zonen van 't Geloof en van de Liefde gingen
Op 't woord des Heeren uit en vonden al de dingen,
Zoo als 't hun was gezegd. Zij zagen bij den voet
Der Zuider-Westhoekpoort een man, die uit den vloed
Van Siloé's fontein was water komen scheppen
En met de volle kruik zich huiswaarts stond te reppen.
Zij volgden voet vóór voet den kruikman op de schreèn
|
||||||
VIJFDE ZANG.
|
|||||
Tot in den zuilenbouw, die duizend jaar geleên
Een vleugel van 't paleis van David was, den koning,
Nadat hij Jebus sloeg. In 't lommer van dees woning
Had eens Melchisedech, de koning van den vree
En priester in den naam des Allerhoogsten meè,
In zinrijk vóórfiguur den kelk in top gestoken
Van zuiver druivebloed en 't gistloos brood gebroken
Van 't blanke tarwegraan; op dezen zelfden grond
Had vóór den tempelbouw de kiste van 't Verbond,
Met 't gulden mannavat, drie maanden stil gebleven ;
En Malachias had, van boven ingegeven,
Hier 't Nieuw Verbond gegroet, waarin vóór God den Heet'
Geen rookend ingewand van lillende offers meer,
Geen uitgegoten bloed van bokken en van stieren,
Geen afgedropen vet van jonge runderdieren
Welriekend op zou gaan ; maar 't Paaschlam zonder vlek
Dóór alle tijden heen op iedre wereldplek
Geofferd worden zou. Na tal van wisselingen
Behoorde nu dit huis, van de overleveringen
Der heerlijkheên vervloón van twintig eeuwen zat,
Den rijken Joseph toe, die van de kleine stad
Arimathea was en uit de grafsteenblokken,
Die hij bekappen liet, een goudmijn had getrokken,
Waarmee hij 't oud verblijf der koningen gekocht
En doen herstellen had. Aan Jesus' leer verknocht,
Was Joseph in 't geheim een volgeling des Heeren,
|
|||||
374 HET MENSCHDOM VERLOST.
Schoon hij ter vierschaar zetel had. Herhaalde keeren
Had hij met Nicodeem voor 't goede recht het woord
Doen klinken, wat den Raad niet weinig had gestoord.
De tijding, dat de Heer bij hem zou avondmalen,
Vervulde hem met vreugd. De eerwaardigste der zalen,
Die onder 't zonlicht is, was boven hecht en sterk
Met geitcnhuiden zwart en kunstig weefselwerk
Drievoudig toegedekt; een luchter fijngesneden
Hing van het hoogst der tent twaalfarmig naar beneden
En spreidde een stroom van licht en klaarheid in 't vertrek,
Wanneer in 't vlammig goud uit iedren lampenbek
De geurende olie wiek helstralend stond te branden.
Een dubble schuifgordijn sloot de open zijdewanden.
Een lange tafel stond in 't midden, laag en smal
Met rusttapijten naast, den gasten ten geval,
Die, met de beenen uit, kruiswijze neergezeten,
Naar Oostersch landsgebruik, gebogen lagen te eten.
Joannes trok ter markt, waar lamren bij de macht,
Geboren binnen 't jaar, van 't mannelijk geslacht,
Ten dienste van degeen, die 't Joodsche Paaschfeest vierden,
In kramen afgeperkt te koop geboden wierden.
De apostel koos er één, van leden ongelet
En ongevlekt van vacht, en wiesch 't in 't waterwed
Der kom Bethesda af. Nadat het in den tempel
De keuring ondergaan en met der priestren stempel
Op 't hoofd gezegeld was, werd het door eenen loot
|
||||
VIJFDE ZANG.
|
375
|
||||||
Van Levi naar den eisch van Mozes' wet gedood.
Te huis werd het den pels nog warm van 't lijf getrokken,
En van het groom ontdaan, om, op gekloven stokken
Van heerlijk geurend hout, ten rooster uitgespreid,
Tot feestelijk gebraad te worden toebereid.
Ook Simon Petrus was niet werkeloos gebleven;
Hij had zich in de stad naar rechts en links begeven
En latuwkruid gekocht en bittre specerij
Met alles, wat dies meer bij 't Joodsche Paaschgetij
Van ouds gebruiklijk was. Wanneer de zon, in 't Westen
Ter kimme neergedaald, op Salcms grijze vesten
Heur laatste stralen schoot, terwijl de volle maan
Recht tegenover haar in 't Oost was opgegaan,
Klom Jesus met de tien den berg af der Olijven,
Waar 't doodzweet hem van nacht bloedvormig af zou drijven.
Ook Judas was bij hen. Hij had met groote jacht
Dees gansenen donderdag in kuipen doorgebracht
En was van Caïphas naar Annas rondgeloopen,
En eerst, toen de avond viel, onmerkbaar bijgeslopen.
In stilte togen zij, door 't dal van Josaphat
En dat van Hinnoms zoons, den Zuidmuur langs der stad,
Tot aan de poort des hoeks. Hier dicht bij was 't Cenakel,
Waar koning David eens profetisch in orakel
Van Gods Gezalfde zong. De tafel stond gereed,
En 't twaalftal lei zich aan rond Jesus op 't tapeet.
« Mijn kindren, » sprak de Heer, « met brandend zielsverlangen
|
|||||||
376
|
|||||||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
|||||||
« Heb ik begeerd met u dit Paaschmaal nog te ontvangen,
« Eer dat ik lijden ga. Want ziet, ik raak voortaan « Met u het vruchtgewas des wijnstoks niet meer aan, « Tot dat u 't rijk van God zal wezen toegekomen. » Dan liet Hij de innigheid der liefde buitenstroomen, Die hem het hart verslond ; bewust, dat Hij van God In 't licht was uitgegaan, en dat Hij haast weer tot Hem keeren ging, liet Hij. de Minnaar van de zijnen, Tot aan heur laatste grens zijn liefde buitenschijnen. Als nu, naar Joodsche wijs, het Paaschlam was geruit, Eer 't oude Testament vermemeld in den put Des niets zou stuiklen, wou de Heer van alle heeren, Ten spiegel voor de twaalf, zijn majesteit verneêren. Toen zag het geestendom 't verbazend schouwtooneel Van hem, die koning is, en 't knechtschap kiest ten deel. Der englen Oppervoogd, wien 't koor der Serafienen, Gebogen neergeknield, in beving vreest te dienen, Stond van de tafel op, lei af zijn bovenkleed, Omgordde zich, als slaaf, tot allen dienst gereed, Met eenen linnen dweil, goot water in een bekken En liet het zijplend op der jongren voeten lekken En wiesch en droogde ze af; een werk gemeen en slecht, Dat door den meester niet des huizes, maar den knecht, Te diende zijn verricht. Ter aarde neergebogen, Wiesch Hij, die in zijn hand de heemlen houdt gewogen, De apostlen één voor één de voeten. Toen de beurt |
|||||||
VIJFDE ZANG. 377
Aan Simon Petrus kwam, sprak deze, in 't hart gesteurd,
Toen hij zijn Heer en God zoo diep zich zag verneêren, Dat Hij hem, als een knecht, kwam dienen en vereeren : « In eeuwigheid, o Heer, wascht gij mijn voeten niet. » — « Gij kent niet, » sprak de Heer, « hetgeen u thans geschiedt :
« Indien gij u door mij de voeten niet laat netten, « Gij zult met mij in 't rijk den gloriestoel niet zetten. »
—■ « Indien het zóó is, Heer, » viel Petrus in met vuur, « Wasch niet mijn voeten slechts, maar hoofd en handen puur. » — « Wie 't zuivrend waterbad maar pas is uitgerezen,
« Behoeft niet, » sprak de Heer, « op nieuw gekuischt te wezen,
« En zoo hij 't luttel stofs, dat op zijn voeten zit,
« Nog afspoelt, is hij gansch van top tot teenen wit,
« En gij zijt zuiver thans, edoch niet al te gader. »
Dus sprekend, bukte Hij zich over zijn verrader
En diende en wiesch ook hem ; een half gesmoorde zucht
Gaf uit zijne enge borst zich nauwlijks hoorbaar lucht,
Terwijl een dikke traan kwam peerlen uit zijne oogen
En op de voeten viel, die Hij stond af te drogen.
Terwijl Gods Zoon zijn glans in 't kleed des knechts verstak,
Was 't eeuwenoude punt van 't menschelijke zwak,
't Geschilpunt in den schoot der twaalf heropgerezen,
Wie onder hen toch wel zou de voornaamste wezen.
Toen Hij aan 't needrig werk der liefde had voldaan,
Trok onze Heer op nieuw zijn bovenkleedsel aan,
En zette midden hen zich, aan de tafel neder,
25
|
||||
378 HET MENSCHDOM VERLOST.
En 't woord vloeide uit zijn mond vermanend zoet en teeder :
« Gij noemt me, » sprak Hij, « Heer en Meester, en 't is recht.
« Zoo ik tenuwentwille uw slaaf gewierd en knecht,
« En u in lijdzaamheid de voeten heb gewasschen,
« Let op, dien zelfden dienst elkandren toe te passen.
« Beseft, wat ik u deed; de dienaar is niet meer,
« De afhankelijke knecht niet grooter dan zijn heer ;
« En wie in 't hemelrijk wil de allerhoogste tronen,
« Die moet op 't aardrijk hier zich d'allerlaagste toonen
« En aller dienaar zijn. »
Het plechtig uur genaakt,
Waarop de Heer 't geheim der liefde kenbaar maakt, 't Cenakel gaat dees nacht een klaarheid nieuw zien blinken, Die de oude wonderheên doet in de schaduw zinken, Nog verder al 't verstand der schepslen overtreft, Dan 's hemels hoogste kreits zich boven de aarde heft. Geheim, door geen vernuft van englen te doorgronden, In 't allerdiepste diep der Wijsheid Gods gevonden, Door de eindelooze Liefde al zoekend uitgedacht, En door den arm volvoerd der eeuwige Oppermacht; Wiens glans de helle vlam der vuurge Serafijnen, Gelijk de dagvorstin de starren, dood komt schijnen. Ontzaggelijk Geheim, waarvoor de Cherub buigt, 't Aanbiddend hemelkoor in heilgen eerbied juicht, De gouden cither roert en, 't aangezicht omgeven |
||||
VIJFDE ZANG. 379
Met vlerken, ligt ten grond te siddren en te beven;
Waarop het geestendom in meer verrukking staart,
Dan 't eerste scheppingsuur verwondring had gebaard,
Toen God in 's aardrijks schoot den eersten grondslag legde ;
Het ongeschapen Woord het makend Fiat zegde ;
Zijn vinger de ochtendzon uit de Oosterpoorten dreef
En heur aan 't blauw gewelf den wijden boog beschreef,
Waar langs zij wandlen zou; de starren uitgetogen
Bij duizendtallen, vóór hem 't glinstrend aanschijn bogen
En spraken : wij zijn hier! de bodem, hel bestraald,
Met bloem en kruid en boom zoo heerlijk stond bemaald ;
De logge mastodonten dóór de vlakte bonsden;
Miljoenen muggen op de onmeetbre waters gonsden ;
Den zoon des zesden dags, geworsteld uit het slijk,
De geest werd ingestort, Gods eigen beeld gelijk.
Wat, wat beduidt de bouw van hemel en van aarde
Bij 't wonder, dat het Woord op heden openbaarde !...
Daar aan de tafel zat Gods ongeschapen Zoon,
Van al de aanloklijkheên der twee naturen schoon,
De Vrucht der Vrouw, beloofd aan 't eerste paar der menschen,
Die veertig eeuwen lang het voorwerp van de wenschen
Der patriarchen was, in de opgesmukte zaal
Vergaderd met de twaalf, 't Was 't opperst afscheidsmaal,
Den avond vóór zijn dood. Een dauw van klaarheid doomde
Hem van den schedel af, en uit zijne oogen stroomde,
Als uit een tweefontein, een kristallijnen vloed
|
||||
380 HET MENSCHDOM VERLOST.
Van licht, zoo machtig diep, zoo onuitspreeklijk zoet,
Dat elk zich vóór dien blik van eerbied afgeschrokken
En onweerstaanbaar toch door 't zeilsteen aangetrokken
Der liefde voelen moest. Eene ernst en minzaamheid,
Een zalving en een kracht, een kalmte en majesteit
Kwam zoo harmonisch zich op 't godlijk aanschijn menglen,
Dat aan den vingergreep der cithertokklende englen,
Van zielsverbazing stom, het snaargetuig ontgleed.
't Was, of de godlijkheid in 't menschelijke kleed
Geheel doorschijnend werd. De vlam der liefdevuren,
Die drie en dertig jaar zich binnen de enge muren
Van 't hart had saamgepres.t, als in heur kluis benauwd,
Kwam met zoo forsch een jacht zijn boezem uitgedauwd,
Dat 't flikkrend lichtgeschijn der walmende olielampen
Door de aangestroom.de wolk van gouden zonnedampen,
Die uit dien oven steeg, in 't duister werd gesteld.
Geheel 't Cenakel werd van dezen glans verheid.
Het elftal voelde zich van loutre liefde ontvonken
En schaarde, van den geest van Gods gemeenschap dronken,
Zich nauwer rond den Heer. De twaalfapostelvorst
Zat aan zijn rechterhand, en op zijn linkerborst
Lag Zebedeüs' zoon, Joannes, neergebogen
En zwolg, als 't zuigend wicht, met langgerekte togen
Het uitgepuurde zog van 't maagdlijk Godslam in.
In heiige stilte zat 't apostlijk huisgezin
Rond zijnen Vader neer. 't Cenakel blonk van luister.
|
||||
VIJFDE ZANG.
|
|||||
Één nachtgedaante slechts kwam met zijn schaüw van duister
Zich menglen met dien glans. Het was de Iscariooth ;
En onder 't stekelbosch der haren vlammig rood
Glom onheilspellend 't licht der gloeiende oogentoortsen ;
En in zijn knokkelhand, verkrampt van koude koortsen,
Hield hij in 't pand van 't kleed de beurze vastgeklemd,
Die hem der Joden Raad ten loongeld had gestemd
Voor 't uit te leevren bloed. De huichlaar van 't beminnen
Was in het heiligdom der hoogste liefde binnen.
Maar niemand lette op hem. Wat mag de schaüw der nacht
De zonne bleeken doen in volle middagkracht!
En immer inniger van liefde brandend, sloten
Zich de elven rond den Heer, van klaarheid overgoten.
't Scheen, of hun aller geest zich met hem menglen wou,
Eer Hij zijn eigen zelf hun mededeelen zou,
In 't geen zij uit zijn hand ter heugnis zouden nutten,
Waarin Hij de eindloosheid der Almacht uit zou putten,
Die met den scheppingsbouw der werelden gespeeld,
En met een enkel woord, dat uitwerkt 't geen 't beveelt,
't Heelal in 't aanzijn riep. Op heden zou 't Cenakel
Het godlijk schouwspel zien van 't nooit gehoord mirakel,
En onder 't schijnsel arm van luttel brood en wijn
De God- en Menschlijkheid zien tegenwoordig zijn.
Hier zou, in Davids huis, de grootste van zijn spruiten
Met bovenmenschlijk stuk zijne aardsche loopbaan sluiten ;
De Telg van 't Huis des Broods in 't vettig Ephrata
|
|||||
382
|
|||||||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
|||||||
Den vollen levensstroom uitstorten der gena :
Het levendmannabrood, dat uit den hemel regent; De milde springfontein, den kelk des heils, die zegent ; Een allerzoetsten disch van godlijk Vleesch en Bloed, Die 't koninklijk geslacht van Juda's leeuwen voedt. Stildankend hief de Heer ten hemel op zijne oogen
En strekte kruiselings in zeegnend alvermogen
Zijn hand uit over 't brood, dat vóór hem lag ten disch,
En plechtig klonk zijn stemme : « Neemt en eet, dit is
« Mijn Lichaam, dat voor u zal worden prijsgegeven.
« Doet dit en denkt aan mij, wanneer gij 't Brood van 't leven
« Aan 't outer nutten zult. » Hierna nam Hij den kelk
En zegde : « Neemt en drinkt, dit is mijn Bloed, hetwelk
« Voor u en velen, voor de zondige Adamsloten,
« Tot aller vredezoen zal worden uitgegoten
« In 't Nieuw Verbond. Doet dit tot mijn gedachtenis,
« Zoo vaak gij 't groot geheim hervoortbrengt in de Mis. »
Zink neer, op 't aanschijn neer, in dees gewijde muren,
Waar God aanwezig is. Blaak, blaak van liefdevuren, o Christen, neergeknield voor 't weerdig Sacrament, Waar uw Beminde rust, die al uw nooden kent. Treed in dat heiligdom, aan 't aardsche stof onttogen; Zing Jesus prijs en lof met de englen uit den hoogen; Verkwik u in 't prieel van 't lieflijkst vriendenhart, |
|||||||
383
|
|||||||
VIJFDE ZANG.
|
|||||||
Het veilig toevluchtsoord in alle leed en smart.
Gelijk in 't menschlijk kleed de Godheid was verholen,
Zóó is hier onder schijn van brood en wijn verscholen
De God- en Menschlijkheid. Juich, aarde ! Hemel, juich!
Gij, stervling, twijfel niet... Geloof, aanbid en buig.—
Ziedaar den tarwestruik, die op 't gebergt zal groeien ;
Den wijnstok, die in 't dal van sap zal overvloeien ;
Het eenig zuiver offer, dat in ieder oord
Van 't wereldrond, van Oost tot West, van Zuid tot Noord,
Van zonnesop- tot ondergang in alle dagen,
Gods heugen naam ter eer zal worden opgedragen. —
Doorluchte Priestrenrij van 't nieuwe heilverbond,
Die offert hem, die is, eer Abraham bestond,
En draagt in waarheid op, in diepe heimenisse,
Der wereld kruisrantsoen, vereeuwigd in de Misse ;
Geen boks- of stierenbloed, geen druipend rundervet,
Geen machtloos zinnebeeld, geen bleeke schaüw der Wet;
Maar d'Ééngeboren Gods, des Vaders welgevallen;
Maar 't Vleesch en 't Bloed van 't Lam, alléén geslacht voor allen ;
Geen blankgedegen brood, uit aar van tarw gegroeid;
Geen wijn, uit sap van druif in reinen kelk gevloeid ;
Maar Wijn, die maagden teelt; maar 't Brood der engelkoren,
Van wien de Heer met eed heeft bij zich zelf gezworen:
« Gij zijt in eeuwigheid tot Priestervoogd gewijd,
« Melchisedech gezalfd van vrede en rechtigheid. » —
Wie zal des priesters ambt aan 't heilig altaar malen,
|
|||||||
384 HET MENSCHDOM VERLOST.
Wanneer hij, neigend 't hoofd, omkranst met gloriestralen,
Het vlekloos Offerlam en aller heeren Heer
Met zachte stem gebiedt en roept ter aarde neer ;
En, onder schijn van brood, houdt in zijn hand gewogen
Die alles onderstut en de ongewrikte bogen
Des hemels daavren doet vóór 't opslaan van zijn blik !
Ontzaggelijk geheim, dat 't englendom met schrik
En siddering vervult bij 't bevend aanzichtdekken !
Ach ! kon mijn gansche ziel in liefdestroom verlekken,
En, in den oceaan verdronken van genot,
Ontbonden van deze aard, zich storten uit in God !
Helaas ! zal 't menschenkind het wagen op te stijgen,
Waar 't geestendom verdwelmt in diep aanbiddend zwijgen ?
Vergeef, o groote God, vergeef mijn kouden toon,
Alwaar de Cherubien, gebogen vóór uw troon,
Te kort schiet in den dank, dien hij u op komt dragen,
En 't vlammend aanschijn dekt, van 't schecmren blindgeslagen,
Met 't nietig wormpjen één, dat omkruipt in het stof.
Het schepseldom bezwijmt in 't staarden van uw lof,
Al zou 't in éénen zang de ontelbre stemmen paren.
Geef Gij u zelven de eer; slechts Gij kunt evenaren,
Wat uwe oneindigheid aan roem en prijs besluit;
Geen ander, dan Gij zelf, spreekt, God ! uw grootheid uit.
|
|||||
^Sps^
|
|||||
ZESDE ZANG.
|
|||||
Laatste gesprek van Jesus met zijne leerlingen na het Avondmaal.
De Heiland gaat met de elf naar het hofken. Doodstrijd van Jesus. Hij beschouwt : zijne folteringen en kruisdood; de zonden der tnenschen; hunne ondankbaarheid na zijn lijden, Gebed van den lijdenden Zaligmaker. Isaphil, de engel der vertroosting. Dreigende verschijning der schimme van Isaïas, den profeet. Judas, de verrader. Gevangenneming van Jesus. Vlucht der leerlingen. eeds lang was de avondzon in 't Westerkrep verzwonden,
Als nog de apostelkring, in liefde gansch verslonden, En van de Godheid vol, bij 't flikkrend lamplicht zat En met den Heer in koor de dankgebeden bad En psalmen neuriede, door de eeuwen vóórgezongen. Nu was door 't Nieuw Verbond het Oude weggedrongen. De liefdewet ging in. Gemoedlijk zat de Heer In 't midden van de twaalf, gelijk een vader, neer, Die, scheidend, van zijn kroost de ziel niet los kan snoeren. Eensklaps begon Hij zich te ontstellen en te ontroeren. |
|||||
386 HET MENSCHDOM VERLOST.
En hartverteedrend viel 't weemoedig uit zijn mond :
« Eén onder u, die hier met mij op dezen stond
« De voeten onder tafel steekt, zal mij verraden. »
In huivring voor het stuk, dat de ijslijkste euveldaden
In gruwel overtreft, riep elk der twaalf verschrikt :
« Ben ik het, Heer ? Is mij zoo heilloos lot geschikt ?
« o Gij, die in den grond van 's menschen ziel kunt lezen,
« Als in een waterbeek ! » — Hoe klopte elks hart in vreezen,
Wie hunner 't wezen zou. Toen gaf de apostel vorst
Des Heilands boezemvriend, die op de linkerborst
Des Meesters met het hoofd te rusten lag, een teeken,
Dat hij het vragen zou. — « Voor wien ik 't brood zal breken,
« Hetwelk ik met wat saus heb ingedoopt, die is't, »
Zei fluistrend hem de Heer, zoodat het niemand wist.
Nu kwam ook d'aterling schijnheilig opgestooten :
« Ben ik het, Heer, die snood het schelmstuk heb besloten ? » —
Toen schoot hem 's Heilands oog een lichtstraal in 't gemoed,
Die Judas vol berouw deed storten vóór zijn voet,
Was niet zijn ziel verstokt bezeten door den roover.
Dan reikte Jesus hem het pand van vriendschap over.
Zoohaast de doemeling en heiligschender snood
Uit 's Heeren hand oritving het ingedopte brood,
Is met de vriendschapsbrok de Satan ingevaren.
Gelijk een ijsklomp, steef de bloedstroom in zijne aren,
En helleduister zonk de nacht in 't zwart gemoed.
« Doe haastig, » sprak de Heer, « o Judas, wat ge doet! »
|
||||
ZESDE ZANG. 387
Maar geen der twaalven had 't gezegde recht begrepen.
Geprikkeld en gejaagd door meer dan honderd zweepen,
Is ijlings op dit woord de huichlaar opgestaan
En van de tafel tot verraden uitgegaan...
En het was nacht... De Cariother uitgetreden,
Ging Jesus voort: « de Zoon des Menschen is op heden
« Verheerlijkt en in Hem verheerelijkt is God.
« Is God geroemd in Hem, die viert zijn hoog gebod,
« Zoo zal God in zich zelf hem haast verheerelijken,
« Die, aan zijn rechterhand gezeten, straks zal prijken.
« Mijn kinderkens, nog luttel tijds ben ik bij u ;
« Gij zult mij zoeken ; ook ulieden zeg ik nu,
« Wat ik den Joden zei : alwaar ik zet mijn schreden,
« Vermoogt gij niet dees dag mijn voetstap na te treden.
« Ik geef u 't nieuw gebod, dat gij malkander mint
« En lieft, gelijk ik u geliefd heb en bemind.
« Dit is het zegelmerk, het nimmer feilend teeken,
« Waaraan, wie 't wezen moog', van welk geslacht of streken,
« Tot aan den versten hoek van 't grenzeloos heelal,
« Eenieder, eeuw aan eeuw, mijn volgren kennen zal :
« Indien gij voor elkaar zult ware vriendschap dragen,
« Zoo de één voor d'andre voelt den warmen boezem jagen,
« Zoo ieder, 't hart aan 't hart, van liefde klopt en slaat. »
Dan zegde Simon Petrus hem : « o Heer, waar gaat
« Gij heen ? » — En Jesus sprak : « alwaar ik thans moet stappen,
« Vermoogt gij heden niet van ver mij na te trappen ;
|
||||
388 HET MEXSCHDOM VERLOST.
« Doch later zult ook gij mij volgen op den voet
« En teeknen op mijn spoor uw bane met uw bloed. » —
Doch Petrus sprak : « vermag ik niet u na te streven ?
« Ik wil mijn ziele ja voor u ten offer geven. » —
En Jesus zegde hem : « o Simon, Simon, merk:
« De Satan heeft gevraagd de zuilen van mijn Kerk,
« U allen in de wan der botgevierde driften,
« Als 't kaf van 't tarwekoorn, te schudden en te ziften.
« Doch 'k heb voor dij gesmeekt, dat nimmer dijn geloof,
« In dwaling meegesleept, den vijand zij ten roof.
« Versterk dijn broedren dan, wen du bekeert zalt wezen,
« Die onder dijnen staf geen stormen moeten vreezen,
« Hoe hol de zee moog' staan, hoe hoog het golfgeklots
« Moog' steigren aan den voet der onverwrikbre Rots.
« Nooit zwelgt de dwarrelkolk dijn scheepjen in zijn kaken,
« Al briescht de stormwind aan, dat mast en zeilspriet kraken. »
Dan zeide Jesus hun : « Gij allen zult dees nacht
« In mij tot ergernis en opspraak zijn gebracht;
« Want in de schriften staat op u ook 't woord geschreven :
« Ik %al den herder slaan ; de schaapskooi dwaalt verdreven.
«. Doch als ik van de dood zal wezen opgestaan,
« Zal ik in Galileën u te voren gaan. » —
Vol vuur viel Petrus in : « al zouden allen wijken,
« Ik zal in eeuwigheid, ik, nimmermeer bezwijken,
« In ergernis geraakt bij 't aanzien van uw nood ;
« Ik ben bereid met u in kerker en in dood
|
||||
ZESDE ZANG. 389
« Te gaan ; bereid met u te lijden en te sterven ;
« Ik wil mijn ziele ja, voor u mijn ziele derven. » —
En Jesus : « Geeft gij dus voor mij uw ziele prijs ?
« Voorwaar, voorwaar ik zeg u, eer de tweede reis
« De haan nog kraaien zal, gij zult mij, ja drie malen,
« Vóór 't aanzien van heel de aard verloochenen en smalen. »
— En Petrus, al te stout zich steunende op zijn kracht,
Hernam : « Al wierde ik ook met u ter dood gebracht,
« U loochnen zal ik niet. » — En even spraken de andren...
Helaas ! wat is de mensch ? Een speeltuig van 't verandren;
Een wispelturig riet, dat stond aan stond verdraait
En op een zuchtje van een windje wiegewaait.
Ja, kranker dan het riet, op 't week moeras gedreven,
Veel kranker is de mensch, zich zelven prijs gegeven,
Te meer den val nabij, hoe meer hij, op zijn kracht
En sterke deugd betrouwd, 't gevaar te minder acht. —
Wie mocht de apostlen straks met zulk een moed bedeelen,
Dat 't kneuzende geweld van ijzeren marteelen,
En 't snijden van het zwaard, en 't blaakren vierig rood
Van pek- en zwaveltoorts, en 't foltren van de dood
Op de ongekwetste borst verwonnen af komt stuiten ?
Hoe kon zoo klein een hart zoo groot een macht besluiten,
Zoo niet de Geest beloofd, in vuurvlam neergedaald,
Hadt 't vleesch in rots gesteend, in diamant gestaald ! —
En Jesus sprak tot hen : « laat droefenis en smarte
« Niet overweldigen den vrede vin uw harte;
|
||||
390
|
|||||||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
|||||||
« Want gij gelooft in God, gelooft dan ook in mij;
« Ik blijf u tot het eind der wentlende eeuwen bij.
« Wie mag mijn Vaders huis in ruimte en omvang meten ?
« Wat oog doorweidt de stad, in 't vlotte licht gezeten,
« Waar ongestoorde rust en liefde heerscht en peis ?
« Wat woonsten, kring aan kring, in 't hemelsche paleis,
« Waar, in het lichtgewaad op glinsterende tronen,
« Het vlammend aangezicht gedekt met stralenkronen,
« Den gouden staf in hand en 't dubbelsnijdend zwaard,
« Het heer der heilgen zit en oordeelt over de aard !
« Daar zult ook eenmaal gij, in 't rijk mijn deelgenooten,
« Getwaalven in 't gestoelt mijn zetel rondgesloten,
« De twaalf geslachten van het huis van Israël
« En 't gansche volkendom, zoo wijd de borrewel
« Van mijn genade springt tot 's werelds verste ronden,
« Naar de Evangeliewet het eeuwig recht vermonden.
« Ik ga en maak daar straks voor elk een plaats gereed ;
« Dan daal ik weer tot u en voer u uit het leed
« Van 't aardsche ballingschap in 't huis mijns Vaders boven,
« Opdat ge in volle vreugd, in juichen en in loven,
« Moogt wezen, waar ik ben. Het is u thans bewust,
« Waar ik vertrekken ga en treden in de rust;
« Gij weet metéén de baan, waardoor gij voort moet rennen. »
Dan, Thomas zei : « o Heer, hoe zouden wij die kennen ?
« Wij weten zelfs niet eens, waar dat Gij henengaat;
« Hoe vinden wij de baan, tenzij Gij ze openslaat ? » —
|
|||||||
ZESDE ZANG. 391
En Jesus sprak : « Ik ben de Weg, de Waarheid, 't Leven ;
« En niemand dan door mij kan tot den Vader streven.
« Waar' 't zake, dat ge mij genoegzaam had gekend,
« Gij zaagt den Vader in zijn eeuwig Beeld geprent;
« Gij zult hem toch welhaast in volle klaarheid merken,
« Als u de Heiige Geest in 't licht zal overvlerken,
« En hebt hem reeds gezien. » — « Toon ons den Vader aan,
« o Heer, » hernam Philippus, « en wij zijn voldaan. »
« Zoo lang, » weervoer de Heer, « heb ik bij u verbleven,
« En kent ge mij nog niet ? Hij ziet den Vader even,
« Philippus, die mij ziet. Hoe stelt gij dan de vraag :
« Toon ons den Vader aan. Gelooft gij dan zoo traag,
« Dat 'k in den Vader ben, en in mij is de Vader,
« Van éénerlei natuur en wezen bei te gader.
« Mijn woorden heb ik niet uit mij alleen gezegd ;
« Die heeft de Vader ook mij in den mond gelegd,
« En in mij wonende, verricht dezelfde werken.
« Vermag 't geloof dan niet klaarblijkelijk te merken,
« Dat 'k in den Vader ben, in mij de Vader is.
« Gelooft gij niet het woord, geloof getuigenis
« Der werken. In der waarheid, zeg 'k, in waarheid,
« Alwie in mij gelooft, die zal in openbaarheid
« Mijn wonderwerken doen en grootre nog en meer,
« Vermits ik tot den schoot des Vaders wederkeer.
« En wat gij in mijn Naam den Vader moogt te vragen,
« Dit alles zal terstond u worden toegeslagen ;
|
||||
392 HET MENSCHDOM VERLOST.-
« Opdat vóór 't aangezicht der aarde blink' ten toon,
« Hoe dat de Vader wordt verheerlijkt in den Zoon.
« Al wat ge moogt van mij in mijnen Naam begeeren,
« 'k Zal 't doen. Bemint ge mij, wilt mijn geboden eeren.
« Ik zal den Vader voor u bidden, en Hij zal
« Een andren Trooster zenden, die in 't tranendal
« Tot in der eeuwigheid bij u zal zijn en blijven,
« Met zijn genadekracht u sterken zal en stijven ;
« Den Geest der waarheid, dien de wereld niet ontvangt,
« Omdat ze in 't stoflijk rag der vleeschlijkheid geprangd,
« De vrijheid van den Geest niet smaken kan noch vatten ;
« Maar gij, gij kent hem en Hij stort in u zijn schatten,
« En Hij verblijft in u en schept in u zijn lust
« En kiest het heiligdom uws harten tot zijn rust.
« Geen weezen laat ik u; 'k zal weder tot u komen ;
« Nog luttel tijds, en 'k word van 't aanschijn weggenomen
« Der wereld; gij, gij echter ziet mij, want ik leef;
« Gij ook zult leven van het leven, dat ik geef.
« Ge erkent dan op dien dag, dat ik ben in den Vader,
« Dat gij in mij ook zijt en ik in u te gader.
« Die mijn geboden heeft, en geen derzelve grieft,
« Ook 't allerkleinste niet, deze is het, die mij lieft;
« Dengene, die mij mint, dien zal mijn Vader minnen
« En ik oók lieve hem en trede bij hem binnen. » —
En Judas zei tot Hem : — de Cariother niet —
« Wat gunst, o Meester, en genade is ons geschied,
|
||||
ZESDE ZANG. 393
« Dat Ge u der wereld niet, maar ons wilt openbaren ! »
En Jesus : « wie mij Heft, die zal mijn woord bewaren ;
Mijn Vader heeft hem lief; wij zullen tot hem gaan
En binnen hem ons woon en lommertente slaan.
Wie mij nief lieft, die zal mijn woorden niet bewaren;
En 't woord, hetwelk van mij in 't licht is uitgevaren,
De leering, die gij hebt ontvangen uit mijn mond,
Ts niet uit mij, maar uit Dengene, die mij zond.
Dit zegde ik u, terwijl ik ben bij u gebleven ;
De Trooster, u beloofd, de Geest van licht en leven,
Dien haast de Vader u zal zenden in mijn naam,
Die zal u leeren en herinneren te zaam,
Al wat ik heb gezeid. Ik laat u mijnen vrede,
Niet als de wereld geeft en spreekt bij valschen eede ;
Uw hart zij niet bedroefd. Ik heb het u gezegd :
Ik ga en kom tot u. Bemindet gij me oprecht,
Gij zoudet u voorwaar om dit mijn woord verblijden,
Dat ik ten Vader ga en rusten na het strijden.
De Vader toch is meer dan ik. Eer 't is geschied,
Heb ik het u gezeid, opdat, wanneer gij 't ziet
Ge alsdan gelooven moogt. Ik kan niet veel meer spreken ;
De Vorst der wereld is ten oorlog opgesteken,
Ofschoon hij over mij niet heeft de minste macht.
Opdat de wereld kenn', hoe ik den Vader acht,
En 't werk volbreng, hetwelk Hij mij heeft opgedragen,
Staat op en laat ons gaan... het is zijn welbehagen. —
26
|
||||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
|||||||
35>4
|
|||||||
Zij staan van tafel op en treden uit de zaal;
Stilzwijgend gaan ze voort; hun tong besterft de taal,
Terwijl zij, wandelend dóór de eenzaamheid der straten
Langs de Oosterpoort voor 't laatst Jerusalem verlaten.
De volle maan, omringeld van een nevelkraus,
Hangt, bloedig scheemrend, aan den droeven hemeltrans ;
Het hel gestarnt verbleekt en deinst terug, verschrokken
Voor 't ijslijk gruwelstuk, in dezen nacht voltrokken,
Dat de englen rillen doet. De vriendenkring der twelf
Treedt onder 't luchtig dak van 't flonkrend stargewelf
En door den bleeken glans der koude maan beschenen
In roerende innigheid langs 't slingrend voetpad henen.
Hoe voelen zij zich 't hart van weedom toegeprangd
Bij 't leed, dat over 't hoofd huns lieven Meesters hangt,
Van wien elk oogenblik bedreigt hen los te scheuren.
De Zaligmaker tracht hun moed herop te beuren,
En stort zijn boezem uit in 't heuglijk testament,
Waar de eindelooze liefde eens Gods staat afgeprent,
Die 't ijs der kille dood niet koelen mag noch blusschen.
Hij wandelt dóór het veld en leeraart ondertusschen :
« Ik ben de ware wijnstok, die in de aarde groeit;
« De tuinman is mijn Vader, die den wijngaard snoeit;
« En elke rank aan mij, die geene vrucht zal schieten ;
« Die neemt Hij weg, en elk', die vrucht draagt, zal Hij gieten,
« Dat hij gereinigd breng' nog meerdre vruchten voort.
« Gij allen nu zijt rein en zuiver om het woord,
|
|||||||
ZESDE ZANG.
|
395
|
||||||
« Hetwelk ik over u gesproken heb. Want even
« Gelijk een rank van zich niet mag haar vrucht te geven,
« Ten zij ze levendig zich aan den wijnstok klijft,
« Zoo ook niet gij, ten zij ge in mij vereenigd blijft.
« Ik ben de wijnstruik, en gij allen zijt de ranken.
« Alwie in mij verblijft, hij schiet in groene spranken
« En malsche loten uit en tiert en groeit en bloeit
« En zwelt van vettigheid, van 's hemels dauw besproeid,
« En van de bron gedrenkt der levende genade.
« Maar wie in mij niet blijft wordt, tot zijn schande en schade,
« Gesneden van den struik en uit den gaard geroeid,
« Als een verdorde rank, waarin geen sap meer vloeit;
« En, met de doornen straks in bussels saam gebonden,
« Geworpen in het vuur en door de vlam verslonden.
« Is 't dat gij in mij blijft, en dat mijn woorden in
« U blijven, 't zal u al geworden naar uw zin,
« Waarom gij bidden zult. Want hierin is gelegen
« Mijns Vaders glorie, dat gij vruchten geeft in zegen
« En mijn disciplen wordt. Gelijk de Vader mij
« Heeft lief gehad, alzoo bemin ik u. En gij
« Ook, blijft in mijne liefde. Zoo gij mijn geboden
« Bewaart, dan blijft ge in mij, gelijk ik de geboden
« Mijns Vaders heb bewaard en in zijn liefde blijf;
« Dit zegde ik, dat de vreugd uw harten over drijv'.
« Ik geef u mijn gebod, dat gij uit al uw zinnen
« Malkaar als broeders uit der hate zult beminnen,
|
|||||||
396
|
||||||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
||||||
k Als ik u heb geliefd. Want niemand mint zoo groot,
k Die voor zijn vrienden geeft zijn ziele tot der dood.
:< Gij zijt mijn vrienden, zoo ge u gansch aan mij wilt hechten,
[< En mijn geboden houdt. Ik noem u niet meer knechten ;
k Een knecht weet immers niet, hetgeen zijn meester doet;
:< Maar 'k heb u met den naam van vrienden toegegroet,
;< Omdat ik u den zin der heimnis wil verklaren
;< Van wat ik heb gehoord uit 's Vaders openbaren.
:< Gij zijt het niet, die mij gekozen hebt; ik ben 't,
:< Die u geroepen heb en ik ook, die u zend,
;< Opdat gij gaat uw weg en moget vruchten dragen
:< En u de Vader geev', wat ge in mijn Naam zult vragen.
t< Dat gij malkander lieft, dit is mijn hoog gebod.
;<■ Zoo u de wereld haat en lastert en bespot,
:< Weet, dat ze mij vóór u gehaat heeft en gelasterd.
:< Waar 't zake, dat ge u met de wereld had verbasterd,
:< Zoo had de wereld lief, hetgeen der wereld hoort.
;< Dewijl ik echter u uit 't midden van dit oord
;( Getrokken heb, en gij der wereld niet wilt wezen,
< Dies haat zij u, in toorn en gramschap opgerezen.
< Herinnert u dien dag, hetgeen ik heb voorzegd :
:< Zoo als de meester is, niet grooter is de knecht. :< Zij hebben mij vervolgd ; zij zullen ook, verbolgen
t< En knarzétan'dend u, mijn dienaars, achtervolgen;
k En hebben ze in het hart mijn godlijk woord bewaard,
k Zoo blijft het uw metéén behouden en gespaard.
|
||||||
ZESDE ZANG.
|
|||||||
397
|
|||||||
« Ten wille van mijn Naam, het teeken van 't bestrijden,
« Zult gij mishandeling en onderdrukking lijden,
« En vóór de wereld staan, ten speelbal van den haat,
« Omdat zij hem niet kent, uit wien mijn zending gaat.
« Zoo 'k niet gekomen ware en had bij eigen monde
« Mij openlijk verklaard, zij hadden geene zonde ;
« Nu torschen ze al 't gewicht en de ongeslonken last,
« Tot bergen hemelhoog van boosheid opgetast.
« Degene, die mij haat, die haat den Vader even.
« Wanneer ik niet mijn macht had vollen toom gegeven
« In werken, door geen mensch ter wereld voortgebracht;
« Wanneer ik de oogen niet van dit verblind geslacht
« Toi scheemrens had vermoeid van 't licht der wonderteeknen,
« Zoo mocht men hen van schuld en zonde vrij te reeknen.
« Nu hebben zij gezien en echter mij misacht
« En mijnen Vader. Aldus wordt het woord volbracht
« Geschreven in hun wet : %jj hebben mij bestreden,
« Gelasterd en gehaat uil boosheid, ponder reden.
« Ééns wordt mijn godlijkheid van 't volkendom erkend,
« Wanneer de Trooster komt, dien 'k van den Vader zend ;
« De Geest der waarheid, uit den Vader voortgekomen,
« Die over mij getuigt, u sterken zal en vromen,
« Opdat ge alom mijn Naam verkondigt over de aard,
« Die van den aanvang af mijn ooggetuigen waart.
« Dit zeide ik, dat ge niet op ergernis moogt stuiten ;
« Zij zullen u om mij uit Synagogen sluiten ;
|
|||||||
398 HET MENSCHDOM VERLOST.
« Ja, zelfs het uur genaakt, dat ieder, die u doodt,
« Zal wanen, dat hij God bewijst eene eere groot.
« En aldus zullen ze u, mijne afgezanten, schennen,
« Omdat ze mij niet eens, noch mijnen Vader kennen.
« Ik heb u dit gezegd, opdat, wanneer de tijd
« Gekomen is, gij dan mijn woord indachtig zijt.
« Ik wou dit alles u niet zeggen vroeger dagen,
« Dewijl ik bij u was om alle leed te dragen ;
« Thans dat ik keere tot Dengene, die mij zond,
« Verneem uwe erfenis en aandeel uit mijn mond;
« Vermits ik onverwijld tot mijnen Vader streve,
« En niemand uwer vraagt, waarheen ik mij begeve.
« Omdat ik u den druk dier dagen heb onthuld,
« Dies heeft de droefenis uw hart en ziel vervuld.
« En echter zeg ik u : 't Is goed u, in der waarheid,
« En 't strekt u wonderlijk ten gunst en oorebaarheid,
« Dat ik van u vertrek; zoo ik niet henenga,
« Dan komt de Helper niet, de Trooster van gena,
« Maar als ik henenga, zal ik hem tot u stieren.
« Als Hij gekomen is, doorpeilt hij 's werelds nieren,
« Van oordeel overtuigd, van zonde en van gericht.
« Van zonde, wijl zij zag, en de oogen sloot vóór 't licht,
« En van gerechtigheid, vermits ik keer ten Vader,
« En gij mij niet meer ziet, die zetel Gode nader,
« Tot op den dag dat ik, in 't rechterschap van 't rijk,
« Op levenden en doön 't herroeploos vonnis strijk;
|
||||
ZESDE ZANG. 399
« Van 't oordeel, wijl de Vorst der wereld is gebannen,
« En alles, wat met hem in vloek is aangespannen,
« In nacht van duisternis ellendig ondergaat;
« Terwijl mijn Kerk, steeds jong, op 't graf der eeuwen staat.
« Veel dingen had ik u deze ure nog te zeggen,
« Doch 'k mag dien last voor thans niet op uw schoudren leggen ;
« Maar als de Waarheidsgeest u op de hoofden daalt,
« En in een oogenblik uw gansche ziel doorstraalt,
« Zal u de wetenschap van boven binnenstroomen;
« Hij spreekt niet van zichzelf, maar wat Hij heeft vernomen,
« Dat maakt Hij u bekend, en 't duister maakt Hij klaar,
« En wat in toekomst schuilt, dat legt hij openbaar.
« Hij doet mijn godlijkheid in roem en luister pralen,
« Verbreidt mijn heerlijkheid tot 's werelds verste palen,
« Die van het mijne neemt en dit aan u verkondt,
« En legt zijn zegelmerk, de waarheid, in uw mond.
« Nog slechts een luttel tijds ik zal van u verdwijnen,
« En nog een luttel tijds, ik zal u weer verschijnen,
« Vermits ik tot den Vader ga. » — 't Aposteltal
Sprak onderéén : « Wat of dit woord bedieden zal:
« Nog slechts een luttel tijds, ik zal van u verdwijnen,
« En nog een luttel tijds, ik zal u weer verschijnen,
« Vermits ik tot den Vader ga? » — « Wat toch bediedt,
Zoo spraken zij, « een luttel tijds ? Wij weten niet
« Hetgeen hij zegt. » — Bewust, dat zij van inzicht waren
Hem te ondervragen, om die wooiden te verklaren,
|
||||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
|||||||
400
|
|||||||
Kwam Jesus hen te vóór ; « Gij vraagt elkaar te recht,
" Wat 't woord beduiden mag, hetwelk ik heb gezegd :
« Nog slechts een luttel tijds, ik zal van u verdwijnen,
« En nog een luttel tijds, ik zal u weer verschijnen;
« Voorwaar, voorwaar, ik zeg: gij zult zijn in gezucht,
« Terwijl de wereld zich zal baden in genucht ;
« Gij zult in kommernis en in de droefheid wezen,
« Die eens in vreugde keert en blijdschap uitgelezen.
« Een vrouw in barensnood is treurig en bezwaard,
« Omdat haar uur verscheen ; doch, heeft zij 't kind gebaard,
« Zij denkt aan de angsten niet, uit blijdschap, dat zij 't leven
« En 't daglicht aan een mensch ter wereld heeft gegeven.
« Gij zult aldus in leed ook wezen en in pijn ;
« Doch 'k zal u wederzien; uw hart zal blijde zijn,
« En niemand zal de vreugd en blijdschap van u rooven.
« Gij zult op dezen dag niet vragen, maar gelooven ;
« Voorwaar, voorwaar, ik zeg, wat gij in mijnen Naam
« Den Vader vragen zult, 't gewordt u al te zaam ;
« Tot hiertoe hebt gij niet gebeden met verlangen
« En in mijn Naam gevraagd ; begeert, gij zult ontvangen,
« Opdat uw vreugd moog' vol en overvloedig zijn.
« Dit alles zegde ik u in zinnebeeld en schijn ;
« Doch de ure komt, dat ik niet in gelijkenissen
« Maar in de duidlijkheid van 't open vergewissen
« U van den Vader spreken zal. Dien dag zult gij
« Ook vragen in mijn Naam, en 'k zeg niet, dat ik bij
|
|||||||
ZESDE ZANG.
« Den Vader zal een woord voor u ten beste spreken ;
« Dewijl de Vader zelf u mint en hoort uw smeeken,
« Omdat ge, in liefde trouw, mij steeds waart toegedaan,
« En hebt geloofd, dat ik van God ben uitgegaan.
« Ik ben van eeuwgen dag gegaan uit mijnen Vader,
« En kwam de wereld in, dees tijden, 't menschdom nader;
« Thans ga 'k de wereld uit en keer ten Vader weer. » —
De apostlen zegden dan tot Jesus : « Nu, o Heer,
« Nu redekavelt gij in open vergewissen,
« En spreekt niet meer tot ons in vergelijkenissen.
« Nu zien wij klaarlijk, dat Gij alle dingen weet,
« Dewijl Gij antwoordt, eer de vraag nog is gereed,
« En om dit alles ook gelooven we en belijden,
« Dat Gij de Christus zijt en vóór 't begin der tijden
« Van God zijt uitgegaan. » — « Gelooft gij en belijdt ? »
Sprak Jesus, « zie, hij komt en is er reeds, de tijd,
« Waarop gij allen, elk in 't zijn, verstrooid zult wezen,
« Als schapen vóór den wolf, me ontvlieden zult in vreezen
« En mij verlaten ; echter ben ik niet alleen ;
« De Vader is met mij, en Hij en Ik zijn één.
« Dit zegde ik, dat mijn vrede u immer moog' verblijden,
« Die zult om mijnen naam vervolging moeten lijden ;
« Doch, hoe de wereld u moog' persen met geweld,
« Betrouwt : ik heb haar macht en standaard neergeveld. »
Dus sprak de Heer en hield zijne oogen opgeheven
Ten hemel: « Vader, wil uw Zoon thans glorie geven,
|
||||
402 HET MENSCHDOM VERLOST.
« Opdat uw Zoon u glorie geev ! Gij schonkt hem macht
« Op alle vleesch, opdat Hij uit zijn volle kracht
« Den zijnen 't leven deel' ! Dit is het eeuwig leven,
« U, d'éénen waren God, geloovig aan te kleven
« En Jesus-Christus, dien Gij in de wereld zondt.
« Ik heb op aarde uw roem en heerlijkheid verkond;
« Ik heb het werk, hetwelk Gij mij hebt opgedragen,
« Volbracht. Geef, Vader, mij de glorie in dees dagen,
« Die ik in u bezat, vóór dat de wereld was,
« En eer uw Woord haar riep en vestigde om heure as.
« Ik ieverde om uw Naam in al deze uit te breiden,
« Die ge uit de wereld mij ten lot hebt afgescheiden;
« Zij waren 't eigendom, hetwelk u toebehoort;
« Gij schonkt ze mij, en zij bewaarden trouw uw woord.
« Zij weten nu, dat al hetgeen mij werd gegeven
« Van u gekomen is, dewijl ik 't woord van 't leven
« Tot hen gesproken heb, dat ik van u ontving ;
« En dat ik uit uw schoot vóór alle de eeuwen ging,
« Dit al erkennen zij in waarheid en belijden,
« Dat Gij, in Adams vleesch, uw Woord in deze tijden
« Gezonden hebt. Voor hen, niet voor de wereld, bid
« Ik u; maar voor degeen, die gij me tot bezit
« Geschonken hebt, dewijl ze gansch u toebehooren.
« En al het mijne is u en 't uwe mij beschoren.
« Ik ben in hen verklaard en stel in hen mijne eer.
P Ik, Vader, ben bereids niet in de wereld meer ;
|
||||
ZESDE ZANG.
« Maar zij, zij moeten nog in deze wereld leven,
« Terwijl ik mij tot u ten hemel ga begeven.
« o Heiige Vader, in uw Naam bewaar degeen,
« Die Gij me hebt gegund, opdat ze, als Wij, zijn één.
« Wanneer ik bij hen was, heb ik hen in uw Name
« Bewaard, opdat de wolf niet in den schaapstal kwame.
« Ik hield, die Gij me gaaft; geen enkle hunner is
« Verloren, dan de Zoon van de verderfenis,
« Opdat het woord volbracht moog' worden der Schrifture.
« Ik keere thans tot u en zeg nog dit deze ure,
« Dat ik ter wereld ben, opdat zij van mijn vreugd
« Verzadigd mogen zijn in volle zielsgeneugt.
« 'k Heb hun uw levend woord ter erfenis gelaten
« En eeuwig testament: de wereld zal hen haten,
« Omdat ze een gruwel zijn vóór 's werelds aangezicht;
« Gelijk ik ook niet ben der wereld, wars van 't licht.
« Ik bid niet, dat Gij ze uit de wereld.nemen zoudet,
« Maar dat gij hen van 't kwaad genadiglijk behoudet.
« Zij zijn der wereld niet, gelijk ik zelf niet ben
« Der wereld. Scheid hen af uit 't midden; heilig hen
« En zalf hen in de kracht der ongewrikte waarheid
« In 't vlekloos priesterdom der goddelijke klaarheid.
« Uw woord, dat is de waarheid. Als ge mij ééns zondt,
« Zoo even zend ik hen dóór 't wijde wereldrond.
« Ik heilig mij voor hen en offer me alle dagen,
« Opdat ze in reinheid ook, der waarheid opgedragen,
|
|||||
•-»
|
|||||
HET MËXSCHDOM VERLOST.
|
||||||
404
|
||||||
« In mij geheiligd zijn; en niet voor hen alleen,
« o Vader, bid ik u, maar nog voor al degeen,
« Die eenmaal door hun woord in mij gelooven zullen,
« En van hun menigte de Kerk der heilgen vullen ;
« Opdat zij allen één slechts wezen, zoo als Gij,
« o Vader, in mij zijt en Ik in u; dat zij
« Zijn één in ons; opdat de wereld moog' gelooven,
« Dat Gij me zondt. Den roem, dien Gij me gaaft van boven,
« Dien schenk ik hun, opdat zij wezen één, als Wij
« Zijn één. Ik ben in hen en Gij in mij; dat zij,
« In de éénheid, al te zaamgesmolten, zijn verslonden ;
« En dat de wereld kenn', dat Gij mij hebt gezonden,
« En dat Gij hen bemind hebt, even als Ge mij
« Bemind hebt. Vader, 'k wil, dat, waar ik ben, ook zij,
« Die Gij me gaaft, met mij vereenigd wezen mogen ;
« Dat zij mijn heerlijkheid aanschouwen met hunne oogen,
« Die ik van u ontvang ; want Gij hebt mij geliefd,
« Eer gij de wereld spraakt en tot het zijn verhieit.
« De wereld kende u niet, maar ik, gerechte Vader,
« Ik kende u, en ook deze erkenden al te gader,
« Dat Gij me zondt. Ik heb hun uwen Naam verkond,
« En zal hem meerder nog hun leggen in den mond,
« Opdat de liefde, die Gij mij hebt toegedragen,
« Ik zelf, in hen moog' zijn en blijven te eeuwgen dagen. »
Terwijl de Heiland dus gemoedlijk sprak en bad,
|
||||||
ZESDE ZANG. 405
Werd 't langzaam meerder nacht, en boven Josaphat
En d'Ergernisseberg was zwaar, als lood, gehangen,
Het droeve manebeeld. Zoo gaan ze in boezemprangen
De beke Cedron over. Cedron ! zwarte vliet,
Waarin Jerusalem zijn vuiligheden giet,
Die dwars door 't Oordeelsdal naar 't land des vloeks geschoten
En door een dubble rij van rotsen ingesloten,
Als muren meer en meer gesteigerd en verengd,
Uw troeble wateren in 't Meer des Doods vermengt
Aan 't Sodomietsche zout!... In diep stilzwijgen treden
De apostlen naast den Heer met wankelende schreden,
En stromplen op den weg en slepen, eer dan gaan,
En staren angstig rond en blijven schielijk staan,
Of haasten weer den tred, van doodschrik voortgedreven.
't Geritsel van den wind in 't loover doet hen beven ;
Zij werpen reis op reis ter stad een schuchtren blik ;
Bij iedren stond vergroot en klimt hun angst en schrik ;
Een oogenblik schijnt hun eene eeuwigheid te duren.
Gesloten in den riem der zwarte, donkre muren,
In halve schaduw, duikt de hooge tempelstad,
Van 't heer der volkeren en vreemdelingen zat,
Waar de ééndelijke nacht zijn sluier schoof in zwijgen.
Niet 't minst geruchtje komt uit heel die wereld stijgen,
Als waar' ze een doodensteê, waar 't leven stil in staat...
Door 't donker boort een licht... een tweede licht vergaat...
Nog meerdere gaan op... daar schemert op de muren,
|
||||
40é HET MENSCHDOM VERLOST.
Gelijk de verre gloed van rosse fakkelvuren...
Wie schendt de nacht dus aan ?... Wat brouwt het snood verraad ?...
Of zwaait de sombre nijd de wraaktoorts van den haat ?...
De apostelen, van schrik en droefheid overvallen,
Bezien het schemerlicht, dat afstuit op de wallen ;
Zij volgen 't siddrend op; voor 't hoog gevaar beducht,
Vermeenen ze in hun angst het naderend gerucht
En 't trapplend voetgedreun te hooren der soldaten
En 't hoonend spotgelach der hurelings verwaten,
Bedongen en betaald van 't Phariseeuwsch geslacht,
Om 't Woord van God geboeid te leevren in den nacht.
Nog staan ze 't dwalend licht der toortsen na te turen ;
Maar eensklaps, het verdwijnt, en Salems grijze muren
Herzinken in de schauw. Geheel neerslachtig gaan
Zij als bewustloos voort en blijven zuchtend staan
En hooren niet noch zien, als blinden en als dooven,
En kunnen aan 't gedacht der scheiding niet gelooven;
't Dwelmt alles vóór hun oog, van kommernis bezwaard ;
't Is of een nachtverschiet hun vóór de zinnen vaart,
Of droeve werklijkheid slechts schijnbeeld is van droomen.
Nu zijn zij aan den hof Gethsemani gekomen,
De plaats, die Judas kent, alwaar de Heer den nacht
In 't midden van de twaalf zoo dikwerf overbracht.
Aan d'ingang laat Hij acht van zijne apostlen buiten,
Opdat hun zwak geloof aan twijfel niet moog' stuiten.
Joannes, Petrus en Jacobus, 't driegetal
|
||||
ZESDE ZANG.
|
407
|
||||||
Geliefkoosd van den Heer, bevoorrecht onder al,
Vermogen in den tuin des lijdens af te dalen. . Zij, die den Zoon van God op Thabor zagen pralen, Wiens aanschijn bliksems schoot, wiens helderlichtend kleed De sneeuw te boven blonk, zij mogen hem in leed En in verneedring zien, die, in het stof verduisterd, Daar zuchtend henenkruipt, van schoonheid gansch ontluisterd; Zij mogen... o geheim!... o wondre tegenstrijd!... Een God !... verlaten zien — een God !... die vreest en lijdt!... Een godlijk heldenpleit.... hoog boven 't spel der zinnen. — Zij gaan Gethsemani, het bloedig strijdperk, binnen, Van 't zachte vredegroen der vette olijf beschaüwd, Die zoeten balsem druipt en zalvende olie dauwt. Gethsemani! het heelend sap van uwe olijven Zal dezen nacht den kelk der gramschap boven drijven. O vruchtbre hof, besproeid met 't godverzoenend bloed Des Offerlams, gij wischt de oneindelijke boet En de aangeboren smet, uit Adams val gesproten. Door u wordt 't paradijs het menschdom weer ontsloten ; Het eeuwenoud serpent geeft aan den Zoon der Vrouw Het droeve vonnis weer van ballingschap en rouw Op Eva en haar kroost in Eden uitgesproken. Juicht, Adamszonen juicht; uw kluisters zijn gebroken ; Geeft eer en roem den Zoon der zegenrijke Maagd, Die de onbetaalbre schuld uit 't boek des Rechters vraagt. Geeft d'Eerstgeboortling prijs, de Vrucht der Onbesmette, |
|||||||
408 HET MENSCHDOM VERLOST.
Die met haar blanken hiel den kop der slang verplette ;
Knielt, vrijgekochten, knielt, en brengt Maria lof,
En mengt met Jesus' traan uw tranen in den hof! —
Nu is 't vervaarlijk uur der duisternis gekomen ;
Den Godmensen wordt de steun der godlijkheid ontnomen,
En 't Woord, dat vleesch werd, geeft zijn aangenomen vleescli,
De God zijn menschlijkheid ten offer aan de vrees.
Hij heeft zijn Godheid als verduisterd weggetrokken,
En laat zijn menschheid met de poort des afgronds schokken
En in onsteltenis, aan vrees en angsten bloot,
Den koning over staan der schrikkingen, de Dood.
Wat rest, wat rest haar meer, dan lijden en beminnen,
Waar hulp van buiten faalt en alle troost van binnen ;
Dan in den reuzenkamp, met zoet geduld alleen,
Den sterke, die gewapend is van top tot teen,
En al zijne oorlogsmacht in 't aanschijn toe te treden !
o Heiige menschlijkheid, wat dient u niet geleden !
Geen wonder, dat gij beeft, hoezeer gij werd genoopt,
Om met den rooden doop uws bloeds te zijn gedoopt. —
De Godmensen geeft zijn hart aan vrees en treurnis over,
En rillend schiet de maan een kouden straal door 't loover
En zwijmt van huivring weg en vlekt zich paars en rood,
Als zweet zij bloed van angst in 't worstlen met de dood.
De Heer voelt zwart verdriet, verveling hem genaken,
En jammert tot de drie : blijft bidden hier en waken
Met mij; mijn ziel is droef, ach, droef ten doode toe.
|
||||||
ZESDE ZAXG. 409
De apostlen zinken neer ter aarde, slapens moê.
De Heer verwijdert zich, zoo ver m'een steen kan slingren.
Van alle kanten stroomt de zwerm van zijn bespringren
En achtervolgt hem in het diepste van de grot,
Die 't schouwtooneel gaat zijn des doodstrijds van een God.
o Treurspelonk der smart ! hoe sprekend zijn uw steenen !
Gij zaagt van droefenis de Vreugd der zaalgen weenen,
Uw kouden, harden boom met rooden dauw bedekt,
Gods aanschijn, drup op drup bloedzweetend, afgelekt;
Gij zaagt zijn minnend Hart van scherper weeën prangen,
Dan de ijselijke doorns, die vóór uwe intree hangen.
o Heugelijke grot! Wat hebt gij niet betracht ?
Wat pen, wat tong beschrijft, hetgeen in éénen nacht
Hier afgeworsteld werd in 't lommer van uw wanden ?
't Gaat menschelijk begrip te boven en verstanden
Der englen. En gij, o Grot des doodstrijds, leer
Mij iets van 't geen gij zaagt uit 't lijden van den Heer. —
Van vrees begint de Heer te siddren en te beven;
Het kille zweet komt hem bij druppels afgedreven ;
Vervaardheid valt op hem, en angst besluipt hem 't hart.
Hij ziet de beeldenrij der naderende smart
En d'onafzienbren drom der zwarte folteringen,
In al hunne ijslijkheên en gruwlen, rond hem dringen.
Hij ziet hun aller aard en rusting, vorm en stal,
En proeft in voorsmaak 't leed, dat elk verwekken zal.
Hij hoort de rinkeling der ijzren kettingschalmen;
27
|
||||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
|||||||
4io
|
|||||||
Hij ziet de boeien reeds geklonken om zijn palmen;
Zijn goddelijk gelaat, geblinddoekt en gesmacht,
Bespogen en gehoond van boeven in den nacht.
Zijn blik doorpeilt in ééns de lange smartenrije
In al heure aakligheên : en kleed der spotternije
En koord en geeselzuil en roede en zweep en haken
En riet en doornenkroon en mantel van scharlaken,
En 't droefste wat zijn oog van al de droefheên zag
Der droeve schijnsels van dees allerdroefsten dag,
Dat wat geen mensch, wie 't zij, dan bevend aan kan schouwen,
Het Kruis, het hout der schand, den vloek des volks en 't grouwen,
In top der hooge lucht getimmerd tot een troon,
Waar de eeuwge Vorst van 't Recht... bij dieven hangt ten toon !
Zijn heiige menschheid schrikt voor zooveel ijslijkheden;
Een koude huivering doorbibbert al zijn leden ;
Zijn knieën slaan ; 't ontzenuwd lichaam zakt inéén,
Ploft duizelig ten grond en kneust zich aan den steen ;
De vezels krimpen saam ; gewricht en lenden schokken
En rillen, als de pees, door forsche hand gerokken,
Die d'afgeschoten pijl met kracht naar 't doelwit jaagt.
Daar ligt het schuldloos Lam, dat 's werelds zonden draagt,
In jammer, dat geen tong vermag ooit uit te spreken,
En kreunt, van 't zware pak tot stervens schier bezweken,
En krult zich, als een worm, in 't donker van de grot,
Getuchtigd door de hand van een verbolgen God.
Hij durft van schaamte niet zijne oogen opwaarts heffen :
|
|||||||
ZESDE ZANG.
|
|||||||
411
|
|||||||
Hij is de schuldige, wien 's hemels bliksems treffen,
Op wien geheel 't gewicht der gramschap nederkomt.
Gelijk een booswicht, bukt Hij 't hoofd, in 't stof gekromd,
Of Hij, de Heiige, zelf de gruwlen had bedreven,
En klaagt zijn nood aan God in needrigheid en beven :
« Mijn Vader, kan het zijn, neem dezen kelk van mij;
« Dat echter niet mijn wil, maar de uwe, Vader, zij. »
De hemel luistert niet ; de Vader stopt zijne ooren
Voor 't smeekgekerm zijns Zoons, op wien zijn heete toren
En wraak gevallen is, en ziet niet meer zijn Zoon,
Maar Adam en diens zaad en zonde en schuld en hoon
En gruwlen, stuk op stuk in 't schendigst wetvertreden
Gepleegd, en overmaat van ongerechtigheden,
Van de aarde tot de kruin des hemels opgekruid;
En giet op hem zijn toorn, als 't barstend onweer, uit.
De Vader gruwt van hem als 't vloek- en zondeteeken,
Hetwelk den vollen stroom der gramschap los doet breken,
De zwarte hagelbui der geesels nederhaalt,
Tot de ongemeten schuld in 't bloed is afbetaald.
Het Godslam voelt op zich den toorn des Eeuwgen drukken,
En van benauwdheid springt hem 't harte schier aan stukken.
Wat is, bij dit gewicht gewogen, zee en aard,
Met duizend duizenden van werelden verzwaard ?
Het englendom bezwijmt, van doodschen schrik geslagen,
Als 't haartje roert van 't oog des Ouden van de dagen;
Wat mag, wat mag het zijn, als 't toornend bliksems schiet,
|
|||||||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
|||||||
412
|
|||||||
En op een enkelen den schat der gramschap giet ?
o God- en menschlijkheid ! o wondre tegenstrijden ! Wat afgrond van geheim in tachtigen en lijden ! Wat kolken grondloos diep van zonde en zondeschuld, Die door de liefde alleen van God zijt aangevuld ! o Christus, God en mensch, slechts één in twee naturen! De Godheid eischt hetgeen de menschheid moet verduren En viert haar heeten toorn op lijf en ziele bot; De menschheid bidt en lijdt, gehoorzaam aan den God ; Een pleit, waar 't strengste Recht en Liefde goedertieren In 't godlijkst evenwicht te zamen zegevieren, En 't talloos zondenheer van 't plichtig mensengeslacht In 't schuldelooze bloed des éénen Christus smacht ! Des eeuwgen Vaders Roem ligt jammerend ter aarde ; Het Woord, dat in 't begin langs de afgrondskolken vaarde, Wiens donder dóór den nacht des woesten chaos brak, Ligt als vernietigd neer en hulpeloos en zwak. Hij, die de prooi des doods ging lossen uit haar keten, Hij huivert vóór haar blik; Hij, die, in 't licht gezeten, Door alle de eeuwigheid uit d'onbekrompen schoot Het heer der zaalgen spijst, Hij weeklaagt van den nood. En niemand hoort hem aan in 't uiterst doodsbenauwen ; De Hemel laat op hem geen druppel laafnis dauwen. Zijn kreunend smeekgekerm klinkt aaklig schor en dof, En biddend wil Hij troost gaan zoeken in den hof. Hij beurt zich pijnlijk op en waggelt op zijn schreden, |
|||||||
ZESDE ZANG.
|
|||||
En komt de donkre grot des doodstrijds uitgetreden;
De maan, met bloed gevlekt, ontmoet zijn droeven blik, En blijft van huivring staan, verijskild van den schrik. Hij vindt de aposteltrits in diepen slaap gedompeld: Hun fel geschokt gemoed, van droefheid overrompeld, Werd door vermoeienis in sluimering gesust. En treurig zegt Hij hun : « Weihoe, gij slaapt en rust ! « Vermoogt gij ook niet, gij, eene uur met mij te waken ? « Waakt, bidt, opdat ge niet zoudt in verzoeking raken ; « Gewillig is de geest, maar 't vleesch is krank en zwak. » Dus sprekend, gaat Hij weer ter grot; zijn blikken strak Zien rondom zich een zwerm van zwarte schimmen zwieren, De schrikgedaanten van de afschuwelijkste dieren ; Een niet te tellen rot, eene eindelooze macht Van monsters, uit de hel gespogen in den nacht; Een weemlend warrelnest van draken en van slangen, Die met hun staarten hem omklissen en omprangen, En dragende op den kop de kroon der duisternis. Zijn oor verduizelt van 't geschuifel en 't gesis. Daar zijn, daar zijn zij, ach ! de beelden van de zonde, In al hun gruwlijkheên gelegerd in het ronde; Al 't wangedrochtenheer, ontslopen uit den kuil, Hetwelk de bloedtong spalkt en hongerigen muil, Bezet met tanden scherp, gewapend tot verslinden ; Al 't zwartgevlerkt gebroed van alle vier de winden ; Al wat, in vloek gebaard, de spene zuigt der dood, |
|||||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
|||||||
414
|
|||||||
Het stormt op Christus toe en foltert, klein en groot.
Al 't wriernlend nachtgespook der onverzoenbre volken ;
Al 't vliegend luchtgespuis, verdikt tot donkre wolken;
't Geslacht der moordenaars, die stank van zwaveltoorts
En kool van vuile pest en vuur en ijs van koorts
En etter en venijn en lillend spog van draken
Uit d'opgeblazen balg langs neus en snavel braken;
Al 't helsche roofgediert warlt grimmend om hem heen
En zwaait hem knarzlend toe de onzalige tropeên
En 't kleed met bloed bemorst, van 't menschdom uitgestreken,
En doet hem vóór 't gezicht weerflikkren, reek op reken,
Bij 't heilloos scheemren van den vonkelenden haat,
Bij hoonlach en gegrijns van 't duivelsche gelaat,
Den roofbuit, door de hel in zooveel zegetochten
Op Adam en zijn kroost van eeuw tot eeuw bevochten.
Het toont hem d'eersten mensch, naar 's Scheppers evenbeeld
Geschapen, weinig min dan de englen toebedeeld,
Tot wonderlijken trap van waardigheid verheven,
Met 't godlijk zegelmerk zijns Makers ingedreven.
Met de erfrechtvaardigheid in 't leven uitgereed,
Met d'eeremantel der onnoozelheid omkleed,
Begaafd met alles wat verheffen kan en sieren,
In 't koningschap gewijd van de aarde en van de dieren,
In Edens lustpriêel, in 't zuiverst heilgenot,
Op 't pad des lichts gesteld, de lieveling van God.
Helaas, 't gezegend paar, met gunsten begenadigd,
|
|||||||
ZESDE ZANG.
|
|||||||
41)
|
|||||||
Van allen overvloed der goederen verzadigd,
't Verkoopt zich.... aan een slang.... en laat zijn paradijs, Zijn God en hemel, voor.... den beet eens appels prijs.... « En Gij, Gij zoudt voor hen uw bloed, uw ziele geven ? » Grijnst Satan, en hij doet voor 't oog des Heilands zweven Den eersteling der smart, die 't broederschap verscheurt; En de aarde, versch gevloekt, van Abels bloed gekleurd ; En 't zaad der monsteren en zwarte reuzendrommen ; En gruwlen tot de kruin des hemels opgeklommen ; En 't spijt des Eeuwigen ; en 't menschelijk geslacht, In d'oceaan des toorns verzwolgen buiten acht; En 't karig overschot, uit 't water hergeboren, Vermenigvuldigd ; en een stad en hoogen toren, In wederspannigheid getimmerd tegen God ;
En God, die nederdaalt en met de dwaasheid spot ;
En 't volkendom verstrooid, zijn Schepper gansch vergeten,
In nacht van duisternis en schaüw des doods gezeten;
En uit een knobblig hout, een vormeloozen steen,
Ten smaad van d'éénen God wel duizend goón gesneên ;
En tempelen gesticht en outeren en tronen,
En gruwbare offeren geplengd voor satans zonen ;
Voor duivelen gebrand den wierook van den Heer;
En 't vloekbaar Sodoma herkeerd in zwavelmeer;
En 't wijde wereldrond van boosheid overgoten ;
En Israël alléén nog overig geschoten
Uit 't erf der natiën, het afgescheiden lot
|
|||||||
4lé
|
|||||||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
|||||||
En 't uitverkoren volk van d'éénen waren God;
En Jacob, door zijn arm uit 't knellend juk ontslagen,
En op zijn schoudren dwars door 't Roode Meer gedragen,
Door wondren opgeleid, en van Gods eigen hand,
Zijn volk, in 't middenpunt der volkeren geplant ;
Dit wederbarstig volk. met harde bekkeneelen,
Dat tusschen God zijn hart en vreemde goön wil deelen;
Aan wien de Heer zoo lang zijn wijngaard heeft verpand ;
Dat in boosaardigheid zijn goedheid tegenkant,
En Gods gezanten kwetst en klinkt hen in de keten,
En plengt, als water, uit, het bloed van Gods profeten,
En zuipt zich aan den draf van alle gruwlen zat,
En spilt in slemperij den toebetrouwden schat;
En 't is hun niet genoeg Gods knechten aan te randen,
Zij eischen d'erfgenaam, en hunkren, om hun handen
Te wasschen in het bloed van 's Vaders ééngen Zoon.
Zóó blijft de wijnberg hun, en Gode.... smaad en hoon!...
« Begint reeds 't koude zweet u over 't hoofd te loopen,
« Geduld ! men zal u straks met frisscher doopsel doopen >>
Bijt spottend Satan toe. « Gij hebt hem, Gij, Gij zelf
« Gekoesterd en gevoed, den huichlaar, één der twelf,
« Voor wien het beter waar' van nooit te zijn geboren,
« Den man van Carioth, dien Satan heeft gekoren
« Om u te leevren. En weet Ge wel, waarmee ?
« Ei! Kunt Ge 't raden ?.... Met.... ja met.... een kus van vree...
« Hij heeft 't verradersloon, het bloedgeld. reeds ontvangen;
|
|||||||
ZESDE ZANG.
|
|||||||
417
|
|||||||
« Voelt Gij zijn valschen mond niet branden op uw wangen ?
« Gevoelt Ge uw aanzicht niet verschroeid van d'ademtocht
« Eens Judas, die voor geld zijn' Meester heeft verkocht ?
« Wel dertig zilverlings ! Dit acht u Isrel waardig,
« Den losprijs van een slaaf! En Gij, Gij blijft nog vaardig,
« Zoo Ge al bij machte zijt, de wijnperskuip te treên ?
« Bezie de volkren! Schouw in 't rond ! Géén helpt u, géén !
« Ga, tel, wanneer ge 't kunt, 't gebladert van de boomen,
« De monsteren der zee, de visschen van de stroomen,
« 't Gevogelt van de lucht, 't gedierte van het veld,
« Het heer der starren, van geen menschenoog geteld,
« De zandjes der woestijn, in dwarlwind opgestoven ;
« 't Getal der gruwlen klimt hun menigte te boven,
« Van eeuw tot eeuw getast, van dag en nacht nooit moê,
« Gesteigerd tot een berg ten hoogen hemel toe.
« En Gij, vermoogt Ge, Gij, 't gebergte weg te vagen,
«■ Waar 't geestendom, verplet, geen korrel af kan dragen ? » —
Dus grijnst hem Satan toe en schaterlacht en brult.
Het hart des Heilands is van eindloos wee vervuld ;
Hij voelt den zwaren last zijn borst te pletter drukken,
En weeklaagt onder 't wicht van zooveel gruweistukken,
Gods driemaal heugen Naam ten schande en smaad begaan.
Helaas, en ieder brengt zijn steen, zijn rotsklomp, aan;
't Werkt alles; alles woelt door alle wereldoorden ;
Ik, gij, wij allen; ach! en 't steenigt God met woorden,
Met werken en gepeins; ja 't kruipende verzuim
|
|||||||
418
|
|||||||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
|||||||
Schiet vleuglen, als de pijl, gevederd van de pluim;
't Rukt al ten oorlog op en doet de steenen snerpen,
Wedievrend in den haat, om Jesus dood te werpen.
Hoe voelt Hij zich gekneld van rondom en geprest,
Zijn doodsbenauwde hart omlegerd, als een vest!
Hij zucht en klaagt zijn leed aan de aarde en aan den hemel,
Maar de aarde is als van steen, en als van staal de hemel;
En schijnt de roode maan, haar blik is koud en hard
En werpt een straal van bloed op 't schouwtooneel der smart. —
Waartoe die angst, mijn God, waartoe dit pijnlijk zuchten ?
Gij kunt, zoo 't u behaagt, den harden kamp ontvluchten,
En zoo u 't lijden perst, het is, dat Gij het wilt ;
Een enkel woord van u, uwe angsten zijn gestild. —
Dit woord, dit woord, o neen, mijn Jesus zal 't niet spreken,
Al moest zijn minnend Hart van 't grievend jammer breken.
Hij, die gekomen is, met Adams vleesch omkleed,
Om in zijn lijf en ziel te proeven 't menschlijk leed,
Den wortel uit te zuigen aller bitterheden,
Hij laat verdriet en angst zijn boezem binnentreden,
En gaden in zijn borst de volle mirrhezee
Van alle smartlijkheên, opdat het kind van wee
Aan 's Heeren droefenis zijn droefenis moog' stutten,
Aan 's Heeren zwakheid moog' zoo groot een sterkte putten,
Dat de opgetogen ziel, van vierigheid doorgloeid,
Ontheven aan het stof, op nieuwe vleuglen roeit,
Natuur ten hemel rukt, en op haar snelle vlerken
|
|||||||
419
|
|||||||
ZESDE ZANG.
|
|||||||
In 't blanke zog gezeild van Gods genadeperken,
Al de aarde en 't aardsche ver, onzichtbaar, achterlaat,
En, zuigende aan dien stroom, van 't zuigen nooit verzaad,
De zaligheden drinkt der bittre waterwellen,
En proeft den alsem niet, en rekent pijn noch kwellen ;
Ja, als van liefde ontzind, omhelst de doornenkroon,
Die in haar 't beeld volmaakt en lijknis met Gods Zoon.
Zij stort zich, vierge bij, op 't kruid der bitterheden,
En trekt er honig uit en balsemgeur van Eden;
De Heer, haar Bruidegom, heeft enkel 't zuur geproefd :
Zijn Hart, van 't grievend leed als in de pers geschroefd,
Moest krimpen van de pijn en zweeten purperpiassen,
Eer aan het wild gedoornt de rozebloem kon wassen,
Die, in haar engen knop van 't zog der smart gevoed,
In karmozijn ontluikt, doorschijnend rood van bloed,
En tot den hemel geurt en blaakt van liefdewalmen,
En op haar doornenstam den Heer staat lof te psalmen,
Die, wrang- en bitterheid verzoetende in zijn Hart,
De pijn ten zegen schiep, en zaligde de smart.
Geheimnisvolle Roos ! o Wondervrucht van 't Lijden,
Van Adams zoons geplukt, die de englen ons benijden
En rooven zouden, zoo de hemel 't mocht aan de aard !
Welriekende gebloemte, uit iedre smart vergaard,
Dat rood van paarlen druipt in 't goud der morgendzonnen,
En van robijnen brandt, uit 't bloed eens Gods gewonnen |
o Struik, in 't jammerdal met tranen droef besproeid,
|
|||||||
420
|
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
||||||
Die in het paradijs met volle blijdschap bloeit!
Grijp toe, o schuchtre ziel, grijp toe en vrees geen doren :
Voor korten lijdensstond is eeuwge vreugd beschoren !
Grijp toe en blik omhoog : uw Zaligmaker leeft,
Die de eedle doornenkroon u vóórgedragen heeft.
Wie met den Zoon van God in 't rijk wil triompheeren,
Die moet op aard met hem zich onder 't kruis verneêren.
De kruis- en dorenboom is 't onbederflijk hout,
Waaruit de gloriestoel der zaalgen is gebouwd;
De kruis- en doornboom schiet een kroon van vederpalmen,
Die boven 't hoofd hun golft en ruischt in zegepsalmen.
Omhels dan 't kruis, o ziel, en kus den boom der smart,
En druk uw lippen vast op 't balsemdauwend Hart
Des Heeren ; proef en smaak den geur der dorenschrammen,
En haal den wasem in der zoete liefdevlammen ;
Versmilt vóór 't zacht geweld van 't goddelijke vuur,
Dat, dwars door zondennacht en dikken angstenmuur,
Uws Jesus' Hart ontstroomt en vloeit uw harte binnen.
Geef liefde om liefde weer : beminnen eischt beminnen.
Geloofd, o Heilig Hart, in hemel en op aard!
Gij zijt en eer en roem en alle aanbidding waard.
De heemlen zijn te klein, uw liefde te bevatten ;
De heele wereld put uit uw genadeschatten ;
Uw jammer is de stroom, die met zijn overvloed
De onmetelijke stad der zaligheden voedt;
Uw zwakheid is de steun en grondvest der kolommen,
|
|||||||
ZESDE ZANG.
|
421
|
||||||
Die schragen 't booggewelf van 's hemels heiligdommen;
Uw schande is de eeretrap, langs waar de glorie streeft;
Uw naaktheid is 't, die 't kleed der uitverkoornen weeft ;
De gouden manden spint der leeraars en belijdren,
Die stonden, als een muur, in 't midden van de strijdren ;
Den zachten purperdos der martelaren rood,
Die ruilden ziel voor ziel en zaaiden op de dood ;
Den blanken leliesneeuw der godgewijde maagden,
De bruiden, rein van vlek, die aan het Lam behaagden ;
't Onsterfelijk gewaad, dat armen uit het slijk
Tot prinsen wijdt in 't erf van 't hemelsch koninkrijk !
o Hart, de liefdetroon des Konings van de glorie ;
Het overwinningspand en teeken der victorie ;
Des levens springfontein en de ader van de vreugd,
Die 't paradijs verkwikt en schept in nieuwe jeugd ;
Het lommerpaviljoen, waarin de zaalgen wonen ;
Het heul, de troost, de hoop van Adams jammerzonen ;
Des Zaligmakers merk en godlijk eerblazoen ;
De regenboog van vree ; de olijftak van den zoen ;
Het huis van toeverlaat; de vrijstad altijd open,
Waar, in het uur der wraak, de zondaars binnenloopen;
De toren van ivoor, getimmerd op de rots,
Waaraan de beuklaar hangt des allersterksten Gods ;
De ontzaggelijke burcht, die niemand in kan sluiten,
Waarin de Kerk verschuilt, wanneer de winden fluiten,
En met haar schaapskooi vlucht, tot 't uitgewoed orkaan,
|
|||||||
422 HET MENSCHDOM VERLOST.
De luchten zuiverend, op haar is doorgegaan !
o Hart, dat 't leven liet en allen geeft het leven ;
o Slinger, nimmer stil, van liefde voortgedreven ;
o Brandend middenpunt, o groot bewegingsrad,
Waar alle zielevlucht en werking uit ontspat;
o Jachtwiel, voortgezet in duizend duizend raadren,
Die, band aan band gesnoerd, van heinde en ver u naadren
Hn ijlen van uw drift en van uw roeren gaan,
Zoo lang ze, aan u verknocht, in uw gemeenschap staan.
Begin en eind van al, o Oceaan van zegen,
Waar groot en klein uit schept en heeft zijn deel gekregen.
De heemlen zijn vervuld en daavren van uw lof,
En de englen juichen u, gebogen in het stof :
« Geloofd, aanbeden Hart van Jesus, onzen Koning,
« Die hier zijn hoogen troon kwam stichten en zijn woning !
« Prijs, roem en heerlijkheid, aanbidding aan het Lam,
« Hetwelk op zich de schuld van 's werelds zonden nam;
« Den God-mensch, dien de Maagd heeft onder 't hart gedragen,
« Het Woord, des Vaders Zoon van ongeboren dagen !
« Eer, die aan 's Vaders zij den grooten schepter zwaait,
« Waar alle knie voor buigt, zoo wijd de wereld draait. »
Zóó ruischt der englen harp, en 't galmt van boog tot bogen,
Op vleuglen van het licht in trilling voortgevlogen,
En 't golft van lucht tot lucht en stuit op de aarde neer,
En de aarde kaatst het lied der Adamszonen weer :
« Geloofd, aanbeden Hart van Jesus, onzen Broeder,
|
||||
423
|
|||||||
ZESDE ZANG.
|
|||||||
« Die onder ons verbleef; den Redder en den Hoeder
« Van 't schuldige geslacht; het vleeschgeworden Woord,
« Aan wien door de eeuwen heen de Macht en Wijsheid hoort ;
« Vóór 't licht des dageraads geboren uit den Vader ;
« Die kwam in vollen tijd onze arme menschheid nader !
« o Zaligmaker God ! Aanbeden zij uw Hart,
« In 't droef Gethsemani gebroken van de smart ! » —
De groote lofzang vliegt op mensch- en engeltongen
Langs aarde en hemel rond, en 't orgelt, nooit volzongen,
Van kreits tot kreitsen dóór, en 't juicht van zee tot zee,
Van golf- tot golfstroom voort, en 't jubelt alles meê,
En zingt in harmonie met volle tonen samen,
En 't dreunt van eeuw tot eeuw en murmelt : Amen I Amen !
Beschouw, o mensch, dit Hart, zoo waard te zijn geëerd,
Beschouw het, in den hof Gethsemani verneêrd, Van d'ondoordringbren nacht der duisternis omstreden En van den oceaan omspoeld der bitterheden, Terwijl het, in de pers gedreven van het leed, Gelijk de druivebes, het bloed der angsten zweet. Zie, zie de koningsbloem, op Jesse's stam ontloken, Gelijk de Saronsroos, ontbladerd en gebroken; Zie aller zonnen Zon, lichtstralend opgestaan, Van heuren morgendglans ontluisterd, neergegaan; Zie 't hemelsch tarwegrein, dat al de vlegelslagen Des goddelijken toorns moet op den rug verdragen, |
|||||||
424 HET MENSCHDOM VERLOST.
In plaats van 't dorre strooi gedorschen en geknot.
Erkent gij hem, o mensch, erkent gij uwen God ?
Zie, zie der Smarten Man zijne armen opwaarts steken ;
Hoor, hoor een tweede reis uw Zaligmaker smeeken :
« Mijn Vader, kan bet zjjn, neem de^en kelk van mij ;
« Dat echter niet mijn wil, maar de uwe, Vader, tjj ! »
Geen antwoord op zijn stem. De hemel blijft verbolgen,
Het schuldloos Offerlam met d'eeuwgen haat vervolgen
Der zonde, nooit verzaad, die luidkeels schreeuwt om bloed.
Ontzenuwd zwijmt de Heer met waggelenden voet
De sombre doodsgrot in. Nog zwarter zijn de schaüwen
Der klemmende angsten, die zijn popplend hart benauwen.
Dat 't lijf te ontschieten dreigt. Een diepgeloosde zucht
Geeft uit zijn holle borst zich pijnlijk piepend lucht.
Hij zelf verschrikt er van. En vóór hem, uit het donker
Geschoten, als een schim, met barnend ooggeflonker
En schaatrend hoongelach, duwt hem met helschen grijns
De norsche Satan toe : « Eer Ge aanvangt met den cijns
« Der oude zondeschuld voor 't menschdom te betalen,
« Bedenk, o Menschenzoon, wat vruchten Ge in zult halen ;
« Eer Gij met luttel graans uw korenschuren vult,
« Wat onkruid Ge in de plaats van garven oogsten zult.
« Eer Ge in het worstelperk het stoute stuk gaat wagen,
« Waar' 't oorbaar, eerst u zelf scherplettend af te vragen,
« Voor wien Gij 't onderneemt, en wat voor vruchten al
« Van wederliefde en dank uw arbeid geven zal.
|
|||||
^
|
|||||
ZESDE ZANG. 425
« Zie, van uw twaalfgetal zal één, ja, uw verrader,
« Één uw verloochnaar zijn ; en 't oovrig al te gader,
« Gelijk een lamrenkooi, zal 't zetten op een vliên,
« Wanneer 't u in den druk zal der vervolging zien.
« Zóó zult Gij de eeuwen dóór het teeken zijn van 't haten ;
« Geleverd zijn van 't één ; \\m 't ander deel verlaten ;
« En van een derde deel, bespogen en bespot,
« Genageld aan het kruis. Benijdenswaardig lot !
« Met laster zal uw Naam en vloeken zijn geprezen;
« Miskenning zal uw deel, en schimp uwe erfnis wezen ;
« Versmading uw gewin. Men zal, als koningskroon,
« U vlechten om den slaap een diadeem van hoon ;
« Uw kroost, waarvoor ge uw ziel zult hebben afgestreden,
« Zal uit erkentenis op 't hart zijns Vaders treden ;
« Uw volk, dat ge in de pijn zult hebben vetgevoed,
« Zal brassen met uw zweet en slempen met uw bloed.
« Vaar voort nu, zoo 't u lust, den Kruisberg op te klimmen,
« Waar de eerstgeboortling u der Dood zal tegengrimmen.
« Waar voort nu, Menschenzoon, voltrek 't begonnen werk
« En werp u onversaagd in 't reuzenworstelperk,
« Waar u de Satan wacht. » — Toen zag de Heer in rijen
Zich voor zijn droeven blik al 't leger der Harpijen
Van zwarte Ondankbaarheên ontrollen eeuw aan eeuw.
Hun menigte overtrof 't getal der vlokjes sneeuw,
Dat uit den hemel stort en 't ruim der lucht verduistert,
Wanneer de winter de aarde in ij Ten boeien kluistert
28
|
||||
426 HET MENSCHDOM VERLOST.
En onder 't lijkkleed legt. Hij zag, hoe na zijn dood
Zijn pasgeboren Kerk van Heiden en van Jood
Bekampt werd zonder rust; hoe 't keizerrijk van Roomcn
Drie eeuwen lang het bloed der martelaars deed stroomen ;
Hoe 't godlijk zegelmerk van zijn verzoenend kruis
Alom werd uitgejouwd, als 't teeken van 't gespuis,
Eer 't, uit de Catacombe op 't Kapitool geklommen,
In volle zegepraal voor 't oog der volkendommen
Zijn grootheid schittrcn deed. Hij zag, hoe 't sneeuwgewaad
Der goddelijke Kerk, dat, zonder scheur of naad
Van dwaling, uit den straal van gouden morgendzonnen
In 't onbeneveld licht der waarheid werd gesponnen,
Het voorwerp van 't vergrijp gewierd der ketterij,
Die 't in verwatenheid, als een versleten pij,
Vergeefs te ontraaflen zocht. Hij zag de roofkolommen
Der zonen Ismaéls, hun zand woestijn ontklommen,
Zich storten over 't West, gelijk het stormorkaan ;
Het kruis vervangen door de vlag der halve maan
En de Evangelieleer vertrappen met de hielen
E.n alles vóór de Wet van Mahomet doen knielen ;
Tot dat een zoon van 't Kruis, ter plaatse, waar 't rantsoen
Der wereld werd betaald, zijn godlijk eerblazoen
Deed waaien op den trans der vrijgevochten wallen.
Hij zag, hoe 't nieuwe rijk, gesticht bij 't zegeschallen,
Veel min door d'ijzren arm van Ooster-Saraceen
Dan door de oncenigheid en de ongeregeldheên
|
||||
ZESDE ZANG.
|
427
|
||||||
Der zijnen nederviel. Hij zag, hoe straks de bloesem
Verslenste van de deugd : hoe aller driften droesem In gisting bovendreef; hoe, tot op Petrus' Stoel, Door d'aandrang meegesleept van 't koortsig tijdsgewoel, Zich 't menschelijke zwak een stond kwam nederzetten ; Schoon 't niet bij machte was den zetel te besmetten, Waar Gods belofte op rust. Hij zag, hoe tegen God De hoogmoed in verbond met 't stoflijk zingenot Op de onaantastbre Rots van Petrus gingen stormen. Vermeetlen wilden, ja, zijn godlijk werk hervormen. Tot nieuwigheid gezind en wars van alle juk, Bestonden ze in hun trots een al te onzinnig stuk, En sloten gansch een sleep van volken met zich buiten De deur der Moederkerk. Hij zag hun lekke schuiten In 't zicht van 't schip vergaan, dat Simon Petrus draagt, Getimmerd uit een hout, waaraan geen tijdwonn knaagt, Dat, dwars dóór 't lillend schuim der brandende oceanen^ Dóór 't loeiend golfgeklots en 't bulderen der orkanen, Zijn eeuwgen weg vervolgt. Hij zag, hoe, ééns de muur Van 't godlijk recht^ gesloopt, de Omwentling, van natuur Vernielingsziek, nu vrij van alle hinderpalen, Gelijk een springgetij, in vlucht niet te achterhalen, Zijn zwarte massa's wierp in stormloop op 't gezag ; En mijter, koningsdiadeem, in éénen slag En zwaard en kruis en staf en weegschaal neer deed rollen. Hij zag, van schrik verstijfd, het bloed in de aders stollen |
|||||||
428 HET MENSCHDOM VERLOST.
Der volken, bij 't gezicht van 't monsterachtig rot,
Dat uit het bloedslijk, waar 't in plonste tot den strot, De kruin naar boven stak. Hij zag, hoe, na heur lijden, De Kerk, met bloed bespat en uitgeput van 't strijden, Haar duurste vrijheid zag gekortwiekt en geknakt, En, als genadebrood, een korst heur toegesmakt Van 't onverjaarbaar recht, hetwelk zij had bezeten. Hoe zij, die 't slavendom gelost had uit de keten En voor 't verdrukte volk gesprongen in de bres, Nu, als onmondig kind, bij rechterlijk proces Werd onder voogd gesteld. Hij zag, hoe Satans knechten In gruwzaam vloekverbond zijne eeuwge Kerk te slechten Beproefden ; hoe een kroost, in zijnen Naam gedoopt, Hem door Geloof en Hoop en Liefde eens vastgeknoopt, Nadat het 't beeld zijns Gods gekruisigd had vertreden, Met ziel en lichaam, zich bij schrikbre zegeleeden Verleenpande aan dé hel. Hij zag, hoe 't duivelsch rot Zijn onuitbluschbren haat en wrevel tegen God Uitkoelde op de eedle kruin van zijn gezalfde boden; Hoe 't ras der kloosterlingen, 't aardsch gewoel ontvloden, Dat in zijn vingren blank den vrede-olijftak draagt, Van 't spog der penneknechts bezwadderd en belaagd, 't Beluik werd uitgesleept der eeuwenoude stichten, Die 's vóórzaats groot geloof gebouwd had tot verlichten Van al wat lijdend was. Hij zag den dikken drom Der volken,, .tuk op zinsgenietingen, alom |
||||
ZESDE ZANG.
|
|||||||
429
|
|||||||
Zich op 't verderfnispad der lusten laten hellen
En in lichthartigheid den afgrond tegensnellen,
Waarin 't en vrede en rust, gezondheid, goed en bloed
Den draak ten offer smeet. Hij zag, hoe, met den vloed
Der zonden, 't golfgetij der rampen, opgestegen,
Het menschelijk geslacht omsingelde allerwegen,
Dat naar den adem hijgde en toch geen enklen stond
Verpeistring in den drang van zijne ellenden vond.
Hij zag, hoe legio's verleidende Antichristen,
Als uit den grond geborld, een net van sluwe listen
Uitspanden wijd en breed langs iedren wereldhoek ;
Hoe ze in hun monsterfuik, van mazen sterk en kloek
En kortdoorééngeknoopt, miljoenen zielen beurden
En op het schip der Dood naar de oevers henensleurden,
Waar-zon noch maan en schijnt. Hij zag het rijk van 't kwaad.
'k Klom hooger, hooger steeds in boosheid zonder maat.
Het wereldrond geleek een bosch van wilde dieren,
Waar tijgers onderéén hun moordlust teugel vieren.
't Was oorlog overal, 't Gebied der aarde was,
Zoo wijd het oog maar tuurde, een uitgestrekte plas
Van rookend menschenbloed. 't Lag alles afgebroken;
En 't uitgemergeld heer der witgekalkte spoken,
Dat langs de pinnen zwierf, den reutel in den strot,
Waar 't nederknikkelde, vermaledijdde God.
De Heer zag 't alles aan en hoorde tot hem boven
't Wanhopig vloekgehuil zijn zoete stem verdooven,
|
|||||||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
|||||||
430
|
|||||||
Die nog genade riep, wanneer zijn Vader, gram,
De wenkbrauw fronsende, de groote weegschaal nam En 't zwarte solfervuur, in d'aardschoot ingeslapen, Geweldig wakker schudde en al wat was geschapen Haar buit schonk tot heur spijs. De zoete lieve Heer
Viel in doodstrijdsgrot, als zonder leven, neer. Een koude huivering doorsidderde al zijn leden, Verpletterd door 't gewicht der snoode ondankbaarheden, En toen Hij, uitgeput van kracht, naar boven kroop En in de koele lucht verversching schepte, droop Van ieder pijltje haar der opgerezen lokken Een druppel bloedzweet af. De maan was overtrokken, En 't flonkrend nachtgestarnt, van allen glans verdoofd, Goot zijn verbleekten schijn meewarig op zijn hoofd. Ootmoedig stak de Heer zijn handen saamgevouwen Ten hemel op en bad in kinderlijk betrouwen : « Mijn Vader, kan het \ljn, neem de%en kelk van mij; « Dat echter niet mijn wil, maar de uwe, Vader, zij. » Het negenkorendom, dat uit den hooge blikte Op 't schouwtooneel des hofs Gethsemani, verschrikte Van 't geen der englen Vorst in 't aardsche dal zag lijden, 't Was in den hemel uit met juichen en verblijden ; Al de englen dekten 't hoofd in diepen rouw; een zucht Van medelijden gaf zich uit hun boezem lucht, Terwijl uit ieder oog een dikke peerltraan rolde, |
|||||||
ZESDE ZANG.
|
|||||
Die, als een zilverstar, op 't blauwe luchtfloers stolde.
Hoe gaarne hadden zij den Lijder troost gebracht,
Die daar lag uitgestrekt in 't hof ken, zonder kracht !
Doch 't was hun niet gegund, en niemand dorst het wagen
Te naadren tot den troon des Ouden van de dagen
En onbeschut zich bloot te stellen aan de vlam,
Die uit zijn gloeiend oog in toorn geschoten kwam.
Dan eindlijk, Isaphil, van deernis groot bewogen,
Bestaat Gods Majesteit te treden onder de oogen,
Er moge dan voor hem van komen, wat er wil.
God schiep hem schoonst van al. Hij hiet hem Isaphil,
Degeen, die menschen mint, en schonk hem daarenboven
Zijn eigen liefsten naam, waarmee hem de eeuwen loven,
Barmhartigheid ten deel! 't Was hij, die in den nacht
Het heugelijke nieuws der komst had aangebracht
Des nieuwgeboren Gods en, boven al de tongen
Der englen, Gode lof en vrede had gezongen
Den menschen goed van wil. Zijn sleepend sneeuwgewaad
Is met een effen snoer van bloedrood inkarnaat
Om 't middel toegestrikt. Uit de elpen schoudersloten
Is 't purperkleurig paar van vleugelen geschoten ;
Een kleiner hemelsblauw is aan zijn hielen vast.
Zijn schedel draagt in top een koninklijken last
Van gouden kroezelhaar, dat, los en ongevlochten,
Den blanken hals en rug bewatert met zijn bochten.
De zachtgekromde boog der wenkbrauw overschauwt
|
|||||
432 HET MENSCHDOM VERLOST.
Zijn oog van parelmoer, dat medelijden dauwt.
Een tweederhande kroon, de olijftak en de wingerd,
Is, onderééngespeeld, zijn slapen rondgeslingerd,
En in zijn rechterhand groeit uit zijn vingren slank
Zijn staf van eeuwig groen, de klimmende ciloofrank.
Met wankelende knièn, in diepe beving, nadert
De Seraf tot den troon. Het geestendom vergaderd
Beschouwt zijn stap met angst. In zwijmelinge zinkt
Hij vóór Gods zetel neer. Tenzelfden stonde klinkt
En lispelt Christus' stem : mijn Vader, kan 't geschieden,
Ijiat dezen bittren kelk dan van mijn aanschijn vlieden,
Dat echter niet mijn wil, maar de moe, Vader, zjj-
— « Ontzaggelijke God, genade en medelij, »
Verstout zich Isaphil, « dus smeeken al de koren
« Van 's hemels englen u, in droefheid groot verloren ;
« Genade, Vader God, genade voor uw Zoon,
« Uw eerstgeboorteling, aan wien Gij staf en kroon
« In 't rijk hebt toegeschikt. » — De Vader, reeds bewogen
Door 't smeekgekerm zijns Zoons, verzoet zijn vlammende oogen
En zijn geduchte stem : « Verneem, o Isaphil,
« Het laatst besluitsel van mijn goddelijken wil.
« Ofschoon uw minnend hart, steeds voor ontferming open,
« Zich roekeloos vermat mijn gramschap in te loopen,
« Uw doel is me aangenaam. Toch moet raijn éénge Zoon
« Ten prijs geleverd zijn aan allen smaad en hoon,
8 Ja, tot den dood van 't kruis. Het past hem na te komen
|
||||
ZESDE ZANG.
« De plichten, die Hij vrij heeft op den hals genomen,
« Toen Hij zich offren kwam. Doch ga, verzoet zijn smart
« En sterk hem in zijn leed met wat 't gevoelig hart,
« Aan zielsvertroosting rijk, u binnen mag te geven.
« Blijf tot zijn laatsten snik hem ongezien omzweven;
« Keer weder dan tot mij en breng den hemeling
« Van wat gij onder zaagt en hoordet rekening. »
Hij spreekt, en Isaphil slaat zijn geschulpte veeren
Klapwiekend in de lucht en is een aantal sferen
Reeds lang voorbijgezeild, als 't geestendom ter nood
Zijn afscheid heeft bespeurd.' Bij iedren vleugelstoot
Doorklieft hij 't maatloos veld van vele hemelstreken.
Zijn glans doet op den weg de heldre starren bleeken.
Hij vliegt zoo snel, dat het onweegbaar zonnelicht,
Hetwelk in éénen stond, verblindend voor 't gezicht,
Een langgerekte baan van zestig duizend mijlen,
Dóór lucht en wolken heen, wegbliksemt met zijn pijlen,
In vergelijking met de serafknschc vaart,
Den tragen gang nog niet der hoornslek evenaart,
Die over de aarde kruipt. Hij komt bij 't nederzweven,
Gelijk een zachte dauw, het hof ken ingedreven
En dekt zijn klaarheid dicht en blijft een mansstal hoog
Vóór zijn geknielden God gehangen boven 't droog.
Toch is zijn glans zoo groot, dat de ingehouden stralen,
Die over 't aangezicht van 't drietal slapers dalen,
Hen wakker schieten doen. — « Aleeuwige Zoon van God,
|
||||
434 HET MESSCHDOM VERLOST.
Dus vangt de Seraf aan, « hoor 't opperste gebod,
« Mij door uw Vader in de heemlen opgedragen.
« Dat gij den vollen last zult torschen van de plagen,
« Aan Adam opgeleid, en gansch den kelk van hoon
« Zult drinken tot den boom, dit is, o Menschenzoon,
« Zijn wil, de wil van 't Woord, toen 't in genadezichten
« Zich voor de zware taak, waarvoor al de englen zwichtten,
« Vrijwillig ofïren kwam. Gij weet, hoe Adam viel
« En al zijn zaad met zich verkrenkte in lijf en ziel.
« Het menschelijk geslacht was in zijn hoofd verkankerd.
« De groote kabel brak, die 't schip hield vastgeankerd,
« En 't dreef de waters af, verzeild van kust en land,
« Aan alle winden prijs, die stormen tegen 't want;
« De zeilen losgerukt, de masten dóórgespleten,
« Den bodem lek gescheurd, en, warlend rondgesmeten
« Geslingerd op de klip, die dreigend voorwaarts steekt,
« Besneeuwd met lillend schuim, dat dóór de branding breekt.
« Een ijselijke schok heeft op de rots geklonken :
« 't Geteisterd vaartuig rilt en siddert in zijn schonken ;
« Het draait in zwijmeling de scherpe klipnaald rond
« En fladdert, als de duif, door 's jagers schicht gewond,
« En zinkt dan, als een steen, voor eeuwig, eeuwig, neder.
« Wie geeft aan Adams kroost zijne eer en onschuld weder ?
« De aartsengel kan het niet ; hij, die op 't licht gewiegd,
« Op vlerken van azuur den Melkweg ommevliegt,
(< In 't rond zijn wachten zet, en, met den blik der oogen,
|
||||
43 5
|
|||||||
ZESDE ZANG.
|
|||||||
De legerscharen leidt, die trekken langs de bogen.
Noch hij, die in de vlucht het donderpaard bespringt,
Met d'enklen prang der knie zijn forsche lenden dwingt,
Die kraken van de pijn, daar de uitgeslagen hoeven
Den donkren rug van 't zwerk met spattend vuur doorgroeven.
Noch hij, die met een wip zich slingert op den wind,
De woeste orkanen ment en aan den gordel bindt,
Zich op de nevelkoets den afgrond om laat zwieren,
De stormen samenperst, ze buldrend los laat gieren,
En wederroept. Noch hij, die in der waatren schoot
De wufte golven drijft langs om den wereldkloot,
Ze daaglijks op en af laat schieten door zijn sluizen,
Naar lust in teugel houdt of steigrend op laat bruisen.
Noch hij, die, in het diepst van het ingewand der aard,
De grondstof der natuur in heeten smeltkroes klaart,
En schat op schatten hoopt in de uitgeholde zalen,
En soms een zoeker wenkt in 't werkhuis af te dalen,
En, vóór 't verbijsterd oog van 't troetelkind, een hoek
Geheimvol openspreidt van 't groote sluierdoek.
Noch hij, die 't malsche graan doet klimmen in zijn halmen
En golvend ruischen doet in godgewijde psalmen ;
Den jongen rozeknop met karmozijn omwaast,
En over veld en woud den levensadem blaast.
Geen hooge hemelmacht, hoe weerdig en verheven,
Kan de uitgedoofde zon haar luister wedergeven,
De groote Michaél, die in zijn godlijk schild.
|
|||||||
436 * HET MBKSCHDOM VERLOST.
« Jehovah's wapen voert en de eeuwge bliksems drilt,
« Hij zelf vermag het niet. Maar God heeft mededoogen
« Met 't deerniswaard geslacht, dat, luistrend naar de logen,
« Zijn koningschap verloor met schepterstaf en kroon.
« Nog klopt het vaderhart voor d'aangenomen zoon.
« Hij wenkt rond zijnen troon de zalige engelscharen,
« De dienaars van zijn rijk, die op den lichtstroom varen :
« De niensch, mijn schepsel, viel. Zijn -wanbedrijf eischt bloed.
« Wie brengt mij voor zijn schuld de wettelijke boet ?
« Wie uwer is geneigd, dien ^luaren last Ie dragen ? » —
« 't Verbaasde geestendom, ontroerd en neergeslagen,
« En als verplet door Gods onmeetlijkheid, staat stom.
« Het Eeuwig Woord treedt vóór : « Mijn Vader, ~« ik kom,
« Ik tuil des menschen vloek mij op de schouders laden.
« Gij ^ult uw ééngen Zoon als offer niet versmaden,
« Deioijl geen bemelmacht het waagstuk durft bestaan,
« Den harden strijd der dood voor '/ menschdom in Ie gaan.
« Gij vindt uw wellust niet in hagelblanke stieren,
« In schapen rein van vacht, en menigte offerdieren,
« Ter eere van uw Naam, tot dank en zoen geslacht;
« Hun rook bereikt u niet, hun bloed blijft zonder kracht.
k Zou broze stoflijkheid, hare afkomst gansch vergeten,
« Het wagen, lijf aan lijf, in 't strijdperk zich te meten
« Met God, die in den schoot van '/ ongepeilde licht
« Zijn onverwrikbren troon voor de eeuwen heeft gesticht ?
« Zou hij, de prooi des grafs, waaraan de wormen knagen,
|
||||
ZESDE ZANG.
|
|||||||
437
|
|||||||
[< Den Opperste, als gelijke, voor %ijn vierschaar dagen,
;< Hem offren in een hand, van schuldloos bloed nog nat,
i Hij, van de wieg besmet, een boosheidslurpend vat ?
k Hadt Gij, na 't snood bedrijf, de opening niet besloten,
:< Het aardrijk waar' terstond zijn grondvest ingeschoten,
:< In tuilden mengelklomp en bajert weergegaan,
:< Waaruit uw scheppend Woord het ordende op te staan.
:< Ach, laat uw Geest nog ééns den afgrond óver zweven,
[< Met duisternis omgord; herschep in zijn en leven
:< Wat slaapt en ligt geboeid in de ijzers van de dood.
:< Herstel, herstel den stronk, van twijg en schors ontbloot,
:< Tot in het hart verdord, vermolmd, uiteengevallen,
;< Gesplinterd en gekraakt door wind en donderknallen,
ï Vertreden en vergruisd in 't stof langsheen den grond,
t Ach, schenk hem 't aanzijn weer, gelijk hij vroeger stond,
>■ Toen hij, op vetten boom, gevoedsterd van uw handen,
:< De trotsche kruin verhief, als 't pronkjuiueel der landen,
f Waar aarde en hemel lust in schiep. En nu, beroofd
f Van twijg en bladerdos, geraamte zonder hoofd!
< Mijn Vader, z}dt ge uw werk dan in den grond vermeten ?
< Zal Adams dorre struik geene enk!e rank meer schieten,
c Die bot en bloesems geeft en voor moe oogen bloeit ? < Is de ader uitgedroogd, waar 't leven uit onlvloeit ?
( Zult Ge onherroepelijk uw doel verijdeld laten 1 c Neen, overvloedig sap herstroóme door zijn vaten,
< Dat 't leven zoekken ga uit de armen van 't bederf;
|
|||||||
43§ HET MENSCHDOM VERLOST.
« Zijn wortlen ankren zich op nieuw in 't vruchtbaar erf,
« En dringen rond om strijd naar de onuitputbre wellen
« Van 't hartverkwikkend vocht, waarvan de buisjes zwellen.
« Een Meed van jeugdig groen omspann den naakten tronk,
« Strijk' Hoof en rimpels glad; verreden, krachtig jong,
« Herleev' de doode boom, schiet' takken uit en twijgen,
« Waarop des hemels gunst zijn dauw laat nederzijgen ;
« Verhef', verhef' hij weer zijn breede bladerkroon,
« En praal' hij als weleer, nog ééns [oo groot en schoon.
« U, Vader, is de roem, u, Heer van dood en leven.
« Ik wil voor 't schuldig volk u de eere wedergeven
« Tot boete voor den smaad, uwe Oppermajesteit
« Zoo schendend aangedaan. Mijn Vader, 'k ben bereid
« De kranke ellendenpij des vleesches om te hangen,
« Mijn Godheid in de boei der menschlijkheid Ie prangen,
« Tot de aangewreven vlek, die Adams zaad besmet,
« In stroomen van mijn bloed geheel {ij uitgenet.
« Klimt voor mv heilgen troon de schreeuw der gruweldaden,
(( Toch hooger stijgt de stem van uwe heilgenaden.
« Streng eisch' 't getergde Recht voldoening voor den hoon;
« Spaar, spaar het zondig kroost!... Tref, tref ter dood mv Zoon !..
Zóó sprak de Zoon van God, van dan af Zoon des Menschen,
Die veertig eeuwen lang het voorwerp van de wenschen Der Patriarchen was. Hoe brandend klonk hun zucht : Ontsluit uw vruchtbren schoot, o aardbol, baar de vrucht |
||||||
ZESDE ZANG.
|
439
|
||||||
Van 't eeuwig balverbond, den volken tot een zegen.
Gij, heemlen, opent n, en stort, als malschen regen, Den Langgewenschten uit, of als den koelen dauw, Die 's avonds nederzijgt uit 't balsemdruipend blauw, En 't smachtend veldplantsoen, ter aarde neergebogen, Heropbeurt, aan de bron der levendwatertogen Gedrenkt. Genadestroom, geef laaf nis aan den dorst, Die 't zwoegend hart doorblaakt; verschijn, o Vredevorst ; Dat twist noch burgerkrijg de volken meer verdeel en. o Heiland, toef toch niet, de ivonden toe te heelen, Door 't pestonlstekend- bloed in 't lichaam voortgeplant, Verergerd en verbreed door de onbedreven hand, Die hen te stuiten zpcht met kracht van wonderkruiden. Wal had, hoe welgemeend, die poging te beduiden ? Wel werd, ja, de etterkuil met pleisterband omklemd, Doch hierdoor was 't bederf niet in zijn bron gestremd. Want de ingedamde stroom, van buiten afgesloten, Is met een dubble kracht naar d'oorsprong weer geschoten, Heeft zich een nieuwe kil naar binnen uitgeknaagd, Zijn dijken ondermijnd, verbroken, weggevaagd, En alles om ?ich heen verwoest. Geen menschenkrachten Vermochten iets, om 't leed des lijders te verdachten, Dat voor geen heuldrank wijkt, die 't zelfgevoel verdooft En 'I uitgemergeld lijf zijn laatste veerkracht rooft. Kom, Jesus lang beloofd, der menschen Zaligmaker ; Gij, Volkenredder, Zondedelger, Boeienslaker; |
|||||||
44Q
|
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
||||||
Kom, Hooggezalfde Gods, Etnmanuël verwacht ;
Gij, Zoon van Abraham, uit Jesse voortgebracht;
Kom, onverwinbre Held, ont^agbre Helvertreder,
Gij, Zoenbewerker, Vredestichter, Vriendschapsmcder;
Nu kom, Melchisedech van 't "Nieuwe Heilverbond,
Gij, eeuwige Of er aar en Offer te ééner stond;
Kom, Vloekverbreker, Strafvernieler, Afgronddwinger;
Gij, Kruisbeklimmer; onversaagde Doodbcspringer ;
Kom, Wondenverker, Levendmaker, die aan 't graf
Zijn prooi ontrukt; Gij, Algebieder, die uw straf
Zwaait over land en golven ; kom, Genadedeeler,
Zielsontferiner, Leedver\achter, Krankheidheeler;
Kom, Middlaar, Borgtocht, die als 't vonnis is geveld,
U tusschen 's Rechters toorn en 't plichtig menschdom stelt ;
Kom, Heilverkonder, Waarheidpreêker, Lichtverspreider,
Gij, Geestbestierder, Hartenkenner, Volkcnleider;
Kom, Herder Israëls, die weerbrengl tot uw kooi,
Wat omdwaalt langs het veld, aan 's vijands klauw ten prooi;
Kom, wereld lossend Lam, uit milden schoot gesproten,
Die de ijsbre poorten ramt, de diamanten sloten
Des doemkolks tiederwerpt, den draak aan ketens sluit,
En van den zegetocht terugkeert, rijk in buit;
Gij, van de Maagd gebaard en aller eeuwen Vader,
Des aardlings Metgezel en 's engels Heilbronader,
jehovah's stralend Licht en 's hemels Eer en Roem,
Die voorzit in Gods Raad. Ontluik, o Koningsbloem
|
|||||||
ZESDE ZANG. 441
Van Judas leeuwenslamt in 't goud der morgendkleuren;
Verspreid op Adams struik uw goddelijke geuren ; Herstel, wat is gekrenkt; herschep in vroeger leest Dees dorre woestenij door d'adetn van uiu geest, Die alles levend maakt. Zie neer op '/ brandend smeeken ; Hoe al de ellendigen tot u hunne armen steken, Van bloedig %weet besproeid en ketenen verzwaard ; Aanhoor het bang geducht, dat opstijgt over de aard- Van de -één tot de and re pool; verdrijf de duisternissen, En toon 't verblijdend licht - van mu beloftenissen; Roer hemel om en aard, .gebergte, %ee cn ^an^ ■ De tijden %ijn vervuld ! Doe 't plechtig woord gestand ! — « Doe 't plechtig woord gestand, bezegeld duizendmalen ! • « 't Vervaltermijn is uit. 't Is tijd nu te betalen « De onmetelijke schuld, die 't menschdom heeft gemaakt « Bij God en maken zal, zoo lang 't naar anders haakt « Dan naar Dengeen, voor wien 't oorspronklijk werd geschapen, « Zij, die in 't vóorgeborcht der hel zijn ingeslapen, « Zien brandend naar uw komst en wachten, dat uw dood « De gulden hemelpoort, die Adams val hun sloot, « Heropene, om met u in zegerijke scharen, « Uwe eerste krijgstropeên, de rijkstad in te varen, « Waar Gij, als God-mensch, troont en aan des Vaders zij « Met hem en met den Geest den staf der heerschappij « Door de eeuwigheden zwaait. Wat glorie zal u kronen, « Wanneer Gij één voor één de ledigstaande tronen 29
|
||||
442 HET MENSCHDOM VERLOST.
|
||||
« Der afgevallen zoons van 't licht zult zien bekleed
« Door 't nageslacht van 't paar, dat Satan vallen deed,
k En dat door uw genade, in spijt van al de woede
:< Des vijands van uw Naam, aan de ijzren dwingelroede
k Ontrukt werd van de hel. Wie telt er het getal
k Der zielen, die uw dood in 't leven wekken zal ?
v De nacht der duisternis zal vóór de klaarheid buigen
:< Van uw verwinnend Kruis. Een leger bloedgetuigen
:< Zal vóór 't heelal uw Naam belijden onvervaard.
< In 't diepste der woestijn, verwandeld van heur aard,
:< Zal iedre rots, bewoond, van tortelduiven weemlen, :< En 't eeuwig lofgezang der englen uit de heemlen
;< Zal klinken uit de kloof, waar luipaard en waar leeuw
:< En tijger en hijeen van 't aaklig nachtgeschreeuw
:< De stilte daavren deed. Op Satans tempeltransen,
:< In top der blauwe lucht, zal ééns uw teeken glansen,
:< En vóór den zoeten straal van 't Evangelielicht
x Zal, als bij tooverslag, van 's aardrijks aangezicht
;< Het allerlaatste spoor der slavernij verdwijnen,
< Gelijk de sneeuwlaag smelt, waarop de zon komt schijnen.
< Uit 't middenpunt der wereld, uit de grijze Stee
* Der Zeven Heuvlen, zal de olijftak van de vree, < Langs iedre windstreek heen, in 't rond gedragen worden;
:< En welke streek der aard zich in uw wet zal gorden, < Waar 't godlijk heilsymbool zijn lommer spreiden zal,
;< Daar is het volle dag en klaarheid overal; |
||||
ZESDE ZANG.
|
|||||||
443
|
|||||||
En waar de volkeren dit zegenteeken missen,
Daar is en blijft het nacht van dikke duisternissen.
De onsterfelijke boom der zielen, dien uw hand
In 's aardrijks taaie korst zoo zorglijk heeft geplant
En met uw eigen bloed zoo kwistig heeft begoten,
Zal nimmer ledig staan van bloemen en van loten.
Of 't buldrend stormorkaan der ketterije raast
En, schuddende aan den stam, door 't ritslend loover blaast,
't Mag slechts het dorre hout, dat aan de groene takken
En lucht en licht benam, gebroken nedersmakken ;
Terwijl de reuzeboom, door schok op schok gestijfd
En vrijgemaakt van 't mos, niet slechts in leven blijft,
Maar vóór 't verwonderd oog zich kroont met nieuwe spranken,
Die, weeldrig uitgetakt, den hemel tegenschranken.
Nooit wordt zijn vruchtbaarheid door ouderdom gestut,
Nooit 't goddelijke zaad der heilgen uitgeput.
Ja, zelfs de laatste tijd van opperst doodsbenauwen,
Wanneer schier overal de liefde zal verflauwen,
Zal nog, hoe luttel, helden zien, die 't Christendom
Ten schutsmuur zullen zijn en hooge lichtkolom.
Blik achttien eeuwen dóór. Beschouw dien grijzen schedel,
Van al de eerwaardigheid van tachtig winters edel.
Beschouw der Kruisen Kruis. Hij draagt de kronentrits
Van Petrus op de kruin en drilt den bliksemflits
Op 't hart der dwaling los, en in zijn stramme vingren
Beeft hem de kromstaf na, waarvoor de werelddwingren
|
|||||||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
|||||||
444
|
|||||||
« Verijskild staan van schrik. Hij zondert bij de macht
« Van 't Opperpriesterschap uw Moeder van 't geslacht
« Van Adams kindren af, in zondesmet ontvangen;
« En gansch de Christenheid weerklinkt van lofgezangen
« Bij 't hooren van 't besluit, dat aller eeuwen stem
« Bezegelt. De Onbevlekte Maagd verheerlijkt hem,
« En als geloofspunt hoort hij negen honderd monden,
« Van zijn onfeilbaarheid het voorrecht luid verkonden.
« Het Kruis der Kruisen daalt, als de avondzon, in 't graf,
« En 't Licht des Hemels gaat heenstrijken met zijn staf
« En zijn gewijde kroon. Hij treedt, als Geestverlichter
« Van 't dwalend volkendom, als Midlaar, Vredestichter,
« Verzoenend in den strijd ; en zoo zijn zalvend woord
« Door vorst en onderdaan gedwee werd aangehoord,
« Zou 't wereldrond in koorts, geslingerd buiten de assen,
« Bij 't schokken onderéén van rassen tegen rassen,
« Herkeeren in de rust. Beschouw nu naast dees twee
« Een derde, in 't rood gekleed, die in Rumoldus' stee
« De groote kudde weidt van de allertrouwste schapen
« Der katholieke Kerk. Zijn breedgewelfde slapen
« Zijn met een dubblen krans van kunde en deugd versierd.
« Van al de Vaders wordt Ligorie's zoon gevierd,
« Wen hij, in Petrus' dom., den luister van de waarheid
« Voor de oogen openlegt in onbetwistbre klaarheid.
« Hij redt het onderwijs. Hij zwaait met vaste hand
« Den herderlijken staf. Zijn boezem blaakt en brandt
|
|||||||
ZESDE ZANG.
|
|||||||
445
|
|||||||
« Voor de eere Gods en voor de zaligheid der zielen.
« Zijn faam doet op zijn weg de volken nederknielen.
« Toch is zijn eedle naam het mikpunt van den haat,
« Die woedend bast en bijt naar zijn gezalfd gewaad ;
« Maar 't machtelooze schuim van lastertaal en logen,
« Uit 't laagste hellediep naar hem omhoog gespogen
« Kan zelfs het boordsel niet bereiken van zijn kleed.
« Aldus zal iedere eeuw, zoo ver het tijdruim meet,
« Een uitgelezen tal van kampioenen tellen,
« Door duizenden gevolgd, in wie de prins der hellen,
« Door uw genadekracht verwonnen, in zijn trots
« Vernederd worden zal. o Hooggezalfde Gods,
« Die eenen titel kreegt, waarvoor in lofbetuigen,
« Op,, boven, onder de aard, de knieën nederbuigen,
« Verdien uw grooten naam van Jesus honigzoet,
« En onuitwischlijk schrijf met letters van uw bloed
« Hem in der menschen hart. Wil, wil den dood niet vreezen,
« Die hel en dood verwint. Red wat gered wil wezen.
« Drink, gaande langs den weg, u zat aan d'alsemvliet
« Des levens; neem den kelk, dien u de Vader biedt. » —
Terwijl hij aldus spreekt, lïaalt de engel uit de vouwen
Van 't wijde kleed een kelk, door Sirach uitgehouwen,
Den Cherub van 't Geduld, uit drie gesteenten fijn :
Het breede voetstuk is van helderrood robijn,
Het sprekend zinnebeeld van 't vurige Gelooven ;
Van groen smaragd de stam, de Hoop, die klimt naar boven ;
|
|||||||
446
|
|||||||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
|||||||
De ronde kelkschaal is van klinkklaar diamant,
De Liefde, die de kroon op al de deugden spant.
De kroes is opgevuld met de uitgepreste sappen
Van al wat bitter is en in zich de eigenschappen
Van God gekregen heeft tot heelende artsenij.
De Seraf goot er in een drop van wijndruif bij,
Die tot verkwikking dient en staling van de krachten,
En éénen van olijf tot zalving en verzachten.
De Godmensen grijpt den kelk met beide handen vast
En, zonder dat er ook een lek verloren klast,
Drinkt ledig hem ten boom. Hij ziet des engels schijnen,
Als in een nevel wolk, van lieverlee verdwijnen
En smelten in de lucht. Versterkt van boven, staat
De Zaligmaker op, herschikt 't versleurd gewaad
En wandelt naar de drie.
Terwijl in 't tweetal uren
De Heer in doodstrijd lag, was binnen Salems muren Een ongewoon rumoer. Er werd van huis tot huis Voorzichtig aangeklopt, en zonder veel gedruis Den scriben aangezegd, hun leger op te breken, Om midden in den nacht gaan vonnis uit te spreken Bij zitting van den Raad in Caïphas' paleis. Van daar begaf in ijl een bende zich op reis ; 't Was Judas aan de spits van knechten en soldaten. De apostel leidde hen langs afgelegen straten Naar 't huis des avondmaals, dat reeds gesloten was. |
|||||||
ZESDE ZANG. 447
Van hier vervolgden zij dóór 't dichte struikgewas
Hun tocht langs 't enge dal, naar Hinnoms zoons geheeten.
Alreeds genaakten zij de graven der profeten.
Zes eeuwen rust daar de asch van Amos' zoon in vree.
Daar ritselt plotselings de stille doodensteê;
Het deksel licht zich op en uit het koud gesteente
Ontklimt een bleeke schim; het knokklig lijfsgebeente
Recht met geklikklak zich in al zijn lengte in top
En steekt de ontvleeschde hand met vreeslijk dreigen op.
Zijn tanden klappren saam; twee brandende oogen draaien
Hun donkre holen uit; in vuurge flenters waaien
De lange windsels rond van 't fladdrend lijkgewaad;
En uit zijn hol geraamt, dat dóór elkander slaat,
Ontsnapt een schor geluid en dondert hun in de ooren:
« Wie komt in 't donker daar, der dooden rust verstoren ?
« Wat voert gij in het schild, aanschenners van den nacht ?
« Gij, zaad van moordenaars, uit moordnaars voortgebracht;
« Was 't niet genoeg alreeds, dat zich uwe ouders wieschen
« In mijn onnoozel bloed, toen ze onder schuimend brieschen
« Mij spanden op de schrank, en dat de houten zaag,
« Getrokken op en neer, met lange tanden traag
« Mij brok op brok de ziel uit 't veege lijf kwam scheuren?
« Wat komt gij na mijn dood mijn rust in 't graf nog steuren,
« Onzaalgen ! Of beoogt gij soms nog boozer wit ?
« Is 't bloed der moordenaars, dat in uwe aders zit
« En afgezogen werd bij meer dan twintig rassen,
|
||||
448 HET MENSCHDOM VERLOST.
« Verzaad van 't schuldloos bloed der dienaars Gods te plassen ?
« Klimt de eisch nog hooger op der moordzucht onvoldaan ?
« En zoudt gij, na de knechts, misschien uw handen slaan
« Aan d'eigen erfgenaam?... Vermaledijde telgen,
k Moge u de bliksemvlam tot stof en asch verdelgen,
« Ter plaatse, waar gij staat. Wee, driemaal wee u, stee
« En tempel! Wee, u, volk! » — Bij 't zwaar herhaalde wee
Duikt langzaam weer de schim den kouden zerksteen binnen,
En 't welfsel sluit zich dicht. Als bijster van zijn zinnen,
Bleef gansch de bende staan, genageld aan den grond
En roerloos van den schrik. En toen de geest verzwond,
Zoodra de loomheid week uit de ijzerstramme beenen,
Vlood al wat vlieden kon naar elke richting henen
En wierp in de eerste haast der vlucht in struik en heg
Zijn fakkels en lantaarns en zelfs zijn wapens weg.
Alléén een enkel hart was ongeroerd gebleven ;
't Versteende Judashart, van Satans geest gesteven.
Hij hield de vluchters staan, maar hoe hij harder riep,
Hoe sneller telkens weer de bende voorwaarts liep.
Dan zette hij hen na. Op 't einde toch bekwamen
De vluchters van den schrik en zagen met beschamen
Zich zonder hun geweer. Reeds maakten zij zich klaar
Met Judas weer te gaan, toen onverwachts een schaar
Van schriftgeleerden snel hun in 't gemoet kwam streven,
Die 't brandend ongeduld de stad had uitgedreven. —
« Weihoe dan, » morden zij, « gij krijgslièn, wapenloos ! »
|
||||
ZESDE ZANG.
|
|||||||
449
|
|||||||
— «o Vaders, » stamelden ze eenparig, « weest niet boos;
« Want Isaias' geest is uit het graf gerezen
« En heeft met vloekgedreig ons vonnis vóórgelezen
« En driemaal wee gespeld. » — « Wat is een ijdle schaüw ? »
Klonk 't bitsig. « Min dan rook en dunne neveldauw.
« Laat dooden in het graf daar onder meester blijven,
« Maar levenden in 't licht de zaken effen kijven,
« Die van deze aarde zijn. Nu spoed, u voortgerept,
« De wapens opgeraapt, die ge afgeworpen hebt,
« Behoedzaam opgerukt, een oog in 't zeil gehouên
« Op dezen, uwen gids, die wellicht uw betrouwen
« Misleiden mocht. Kloek aan, wij volgen kort u op, » —
Met ingehouden toorn en wrevel in den krop
Toog Judas, scherp bewaakt, aan 't hoofd der kleine bende
Naar 't oord der vlucht terug. Toen ieder in het ende
't Verstrooide krijgsgeweer op nieuw verzameld had,
Trok zwijgende de troep door 't dal van Josaphat
De donkre helling langs des heuvels der Olijven,
Waar zelfs geen fakkellicht de schaüwen kon verdrijven.
Aan d'ingang van den hof blijft de geleider staan
En geeft den wapenknechts het teeken van 't verraan :
« Wien ik, als boezemvriend in de armen toegevlogen,
« Bij : '/ Meester, luees gegroet 1 zal kussen vóór uwe oogen,
« Hij is het, dien gij zoekt. Grijpt vast hem, voert gekoord
« Hem met behoedzaamheid in 't midden van u voort.
« Past op 't erkenningssein. Ik zal een drietal schreden
|
|||||||
450 HET MENSCHDOM VERLOST.
« In 't diepste van den hof ter plaats vooruit u treden,
« Waar Hij met 't elfgetal voor vast vernachten moet. »
Zij gaan het hofken in. Bij d'opgepookten gloed
Der harsen fakkels roert het gruwzaam heer der spoken;
't Is, of de zwarte hel dien nacht is losgebroken ;
De hemel sluiert zich ; de maan verbergt haar licht;
De starren duiken snel hun glinstrend aangezicht
In 't zwarte wolkenfloers driedubbel dichtgevouwen,
Öm 't ijslijk gruwelstuk niet aan te moeten schouwen,
Dat de aarde in lijdzaamheid gedoemd is aan te zien.
Mocht ze op dit oogenblik in 't ijdel wedervliên,
Ze onttrok haar eerbaar lijf, als voetbank, den verrader,
Die langs haar lenden kroop, om, als de slang, zijn vader
Te bijten naar het hart....
Wie treedt als gids daar nader ?
Mijn God, is 't mogelijk ?... Een Judas... uw verrader ?... Één van uw twaalfgetal, dien Ge, als uw lieveling, Hadt opgenomen in den warmen vriendenkring En daaglijks hadt vereerd met nieuwe gunstbewijzen, Dien gij zoo pas met 't Brood der englen kwaamt te spijzen ?... Hij, als een vuigen slaaf u leevren, o mijn God !... Zich stellen aan het hoofd van 't uitgezonden rot'.... Gelijk de koude slang, bij 't glibbrig voorwaartskronklen, Den gladgeschubden pels als diamant laat vonklen En door haar goochelspel en 't gloeien van den blik Haar schuchter offer boeit en roerloos maakt van schrik, |
||||
ZESDE ZANG.
|
451
|
||||||
Om, met een laatsten sprong, bij 't trouweloos omstrenglen,
Heur doodelijk venijn in 't stroomend bloed te menglen,
Zóó treedt de huichelaar den Heiland te gemoet
En werpt zich aan zijn borst.... o Meester, wees gegroet!
Laat hij bedriegelijk zijn valschen mond ontglippen
Mn prent, als boezemvriend, de afschuwelijke lippen
Op 't vóórhoofd, met het merk der Godheid afgedrukt,
Besmeurt het aanschijn, dat de hemelen verrukt,
Den wellust van den Geest en 's Vaders welbehagen....
Barst, aarde, zwelg hem in ! Hoe kunt ge 't ondier dragen !
Daal neder, bliksemvlam! Verslindt het wangedrocht !
Neen, neem uw monster weer, dat ge uitspoogt, zwarte krocht!
Dat nooit of nooit van hem nog 't minste word' vernomen !...
« Vriend » lispelt Jesus zoet, « waartoe TJjt gij gekomen ?
« Verraadt gij 's Menschen Zoem, o Judas, met een %pen 1... »
't Gelaat des huichelaars werd bleekgeel, als latoen.
Het krijgsvolk roerde niet. Ondanks den kus erkende
Geen der soldaten hem. Dan trad Hij tot de bende:
« Wie is het, dien gij zoekt? » — « De man van Nazareth,
« Die Jesus wordt genoemd, » was 't antwoord. — « Ik ben het, »
Hernam de Lieve Heer. En op dit woordje vielen
Zij achterover om en schreven met hun hielen
Hunne onmacht in het zand. Van de aarde omhooggestaan,
Dorst echter géén van hen de handen aan hem slaan. -—
Nu eerst bemerkten de elf, waarop het uit ging keeren ;
Nu eerst schoot hun 't gedacht te binnen, zich te weren ;
|
|||||||
452 HET MENSCHDOM VERLOST.
« o Meester, willen wij er tegen in met 't zwaard ? »
Maar Petrus, vuur en vlam, opvliegend van zijn aard,
Schoot los, en eer men hem had kunnen tegenhouên,
Lag 't rechteroor alreeds van Malchus afgehouwen,
Des hoogepriesters knecht. « o Petrus, » sprak de Heer,
« Steek 't uitgetogen zwaard ras in de scheede weer.
« Wie tegen zijns gelijken 't zwaard durft op te heffen,
« Verdient, dat op zijn beurt hem 't slagzwaard kome treffen.
« Of meent gij, dat indien ik hulp van noode had
« En mijnen Hemelvader om bescherming bad,
« Hij mij niet aanstonds twaalf onzichtbre legerbenden
« Van englen tot mijn schut en bijstand af zou zenden!
« Doch, hoe werd dan de Schrift vervuld ? Zou ik niet
« Den beker ledigen, dien mij de Vader biedt ? »
Dan raakte Hij het oor des knechts aan ; 't was genezen ;
En sprak een tweede maal: « Wien is 't u aangewezen
« Te zoeken ? » — 't Anwoord was: « den man van Nazareth,
« Die Jesus wordt genoemd. » — De Heer sprak: « ik ben het;
« Indien ge mij dan zoekt, wilt deze niet verstoren ;
« Opdat het woord geschiede : ik heb niet één verloren,
« Van hen, die Gij mij gaaft, ten %ij alleen den zpon
« Des vollen ondergangs. » — Dan stak, van kalmte schoon
En eedle majesteit, de Heer zijn zoete palmen
Geheel vrijwillig uit naar de ijzren kettingschalmen.
Het levend. Woord van God, dat alles uit het niet
Heeft losgezwachteld, wat het levenszijn geniet,
|
||||
ZESDE ZANG.
|
453
|
||||||
Dat ongeschapen is en alles heeft geschapen,
Wat eeuwig zonder hem in 't ledig ijl zou slapen ;
Dat in het hol der hand de wereldbollen draagt
En met den vingertop de heemlen onderschraagt
En met den wenk van 't oog en golven toomt en winden ;
De God des hemels laat zich van een aardworm binden
En de Onbedwingbre plooit voor een gebroken riet. —
Terwijl de Schepper zich van 't schepsel vangen liet
En, als een« weerloos lam, ter slachtbank op liet sleuren
Was, als een wilde jacht van wolven, heet op scheuren,
Der Phariseeuwen schaar en ouderlingen rij
Gekomen in den tuin. — « Hoe zijt ge tegen mij, »
Sprak hun de Heiland zoet, « met spiesen en met stokken,
« Als tegen eenen dief en roover uitgetrokken.
« 'k Was dagelijks bij u in 't tempelhuis, en daar
« Hebt gij geene enkle maal uw handen openbaar
« Verheven tegen mij. Doch dit is 't uur der nacht,
« Het uur der duistenns, uw uur en 't uur der macht
« Des Satans uit de hel. » — Wanneer de apostelen zagen,
Hoe eindelijk de Heer, bij stooten en bij slagen,
Geboeid werd opgeleid, verlieten zij hem al
En vloden rechts en links, ten speeltuig van 't geval,
Waar de ijdle schrik hen-joeg.
|
|||||||