HET MENSCHDOM VERLOST.
|
|||||||
342
|
|||||||
« Zij worden en met recht de kindren Gods geheeten
« Die op zijn eeuwgen troon van vrede is vastgezeten.
« En de achtste zaligheid ontviel Gods mond in plecht :
« Welzalig, zalig zij, die lijden on het recht;
cc Die om hun vrome deugd veracht, versmaad, vertreden,
cc En van 't gezelschap zpet der menschen afgesneden,
cc In de onverwrikbre hoop op 't hemelsch vaderland,
cc Verdragen ballingschap en ongenade en schand.
cc Zij hebben om mijn Naam en goed en bloed verloren ;
cc Hun zal het koninkrijk der heemlen toebehooren. —
cc Toen sprak de Meester 't koor van zijne apostlen aan:
cc Welzalig, Za^g Sl]\ a^s Se onrecht uit zult staan,
cc Wanneer men u om mij vervolging zal doen lijden,
« En u verwenschen zal en u vermaledijden;
cc Wanneer gij, argeloos geloopen in het net,
cc In 't donker door de zpons der boosheid uitgezet,
cc Voor élk ten prooi zult staan van lastertaal en logen,
cc Al schuimend tegen u in 't aanzicht uitgespogen ;
<c Verheugt u op dien dag; want overvloedig groot
cc Wordt Gods vergelding u gesmeten in den schoot.
« Gij zjjt bet zout der aard, dat vrijwaart voor 't bederven ;
cc Indien 't, van zijn natuur verwandeld, komt te sterven,
cc Indien 't zijn kracht verliest, die voor 't bederf behoudt,
cc Waarmede krijgt het nog zijn loog terug van zout ?
« Gij zjjt der wereld licht. Geen lampe wordt ontstoken,
« Om onder 't korenvat te blijven weggedoken.
|
|||||||
r
|
|||||||||
tadt..
|
|||||||||
^fi/7ft
|
|||||||||
K.AL
|
|||||||||
HET
|
|||||||||
MENSCHDOM VERLOST
|
|||||||||
licy
|
|||||||||||||
HET
|
|||||||||||||
\.
|
|||||||||||||
PpscM0m y$\x\nï
|
|||||||||||||
HELDENDICHT IN TWAALF ZANGEN
|
|||||||||||||
DOOR
|
|||||||||||||
L, DE KONINCK,
|
|||||||||||||
TWEEDE DEEL
|
|||||||||||||
TURNHOUT
BOEKDRUKKERIJ SPLICHAL-ROOSEN.
|
|||||||||||||
MDCCCLXXXIIl.
|
|||||||||||||
ELFDE ZANG. 343
« Men plaatst z_e in elks gezicht hoog op den kandelaar,
« Opdat %e in helderheid langs alle jijden Maar
« Voor de oogen schijnen %pu van die het huis bewonen ;
« En aldus zult ge uw licht ook voor de menschen toonen,
« Opdat %e in vollen dag uw goede werken %ien
« En over 't geen gij doet den Vader hulde biên,
« Die in de heemlen is. — Met wat gezag en klemme
« Klonk tot de schaar des volks de goddelijke stemme :
« Gij hebt van lang gehoord: den ouden werd gezegd :
« Gij zult geen doodslag doen. In handen van 't gerecht
« Valt hij, die doodslag doet. T)och Ik, Ik zeg u allen:
« Wie tegen zijnen naaste in gramschap uit zal vallen,
« Zal vóór de vierschaar staan, en wie hem raca noemt,
« Wordt vóór den Hoogen Raad in 't rechtsgeding gedoemd,
« En wie hem dwazerik en goddeloos zal heeten,
« Wordt levend in den mond der zwarte hel gesmeten.
« Gij hebt van lang gehoord: den ouden werd gezegd :
« Gij zult geen overspel bedrijven in den echt.
« Doch Ik, Ik zeg het u : alwie eens anders vrouwe
« Met geilen lust aanziet, hij heeft met de ongetrouwe
« Zijn hart in overspel en huwlijksbreuk bevlekt.
« Indien u 't rechteroog tot ergernisse strekt,
« Rukt, rukt het u uit 't hoofd en werpt het van u henen ;
« Indien uw rechterhand u aanstoot zou verkenen,
« Kapt, kapt heur af van u en smijt ze weg in 't zand ;
« Want het zal beter zijn voor u met ééne hand
|
||||
344 HET MENSCHDOM VERLOST.
« En met eene enkele oog den hemel in te treden,
« Dan onverminkt van lijf en ongedeerd van leden
« Te worden neergesmakt in d'afgrond van de hel.
« Gij hebt van ouds gezegd: 't Is oog voor oog in 't spel
« Geruild en tand voor tand. Doch Ik, Ik zeg u heden:
« Zoo ge op uw rechterwang den kaakslag hebt geleden,
« Biedt nog de linker aan; zoo iemand u den rok
« Van 't lijf twist, werp hem toe uw mantel zonder wrok.
« Van ouds is u gezegd: gij zult uw vrienden lieven,
« Die u genegen zijn, en haten, die u grieven.
« Doch Ik, Ik zeg het u: Bemint hem, die u haat;
« Vergeldt met zegening, wat u naar 't leven staat,
« Wat uwen hiel belaagt; en bidt, voor die u zoeken
« Tot uwen ondergang, u lastren en u vloeken;
« Opdat gij kindren moogt van uwen Vader zijn,
« Die in de heemlen is; die zijnen zonneschijn
« Laat lichten over 't hoofd van kwaden en van goeden ;
« Die zonder onderscheid zijn milde regenvloeden
« Laat stroomen over 't veld der vromen, die zijn wet
« En zijn gerechtigheid naleven nauwgezet,
« En over 't akkerland der boozen, die hem grieven.
« Indien gij enkel lieft degenen die u lieven,
« Wat loon verdient ge wel ? Doen 't ook de tolnaars niet ?
« Indien ge uw broeders slechts met vriendlijk oog beziet,
« Wat hebt gij meerder dan de heidenen geplogen,
« Die aan hun vrienden ook genegenheid betoogen ?
|
||||
ELFDE ZANG. 345
« Indien gij met uw gift alreeds vóór 't outer staat,
« En daar indachtig wordt, dat ge uwen broeder haat;
« Gaat henen met uw gift; maakt met uw broeder vrede,
« En legt uw offer dan vóór God op de outertrede.
« Weest dan naar 't kranke peil van uw natuur volmaakt,
« Gelijk 't uw Vader is, die in de heemlen waakt. —
k Vol zielsverbazing zat de volksschaar opgetogen
« Te luistren naar elk woord, uit Jesus' mond gevlogen ;
« Want niemand had als Hij, in zonneklaren dag,
« In eigen naam geboön, als Meester, met ontzag;
« Want Hij alléén, die Weg en Waarheid is en Leven,
« Mocht uit zijne eigen kracht de wereld wetten geven. » —
't Was of het vriendenpaar in 't strakgespannen oor
't Gemurmel nog vernam van 't zalighedenkoor.
Dan lieten zij hun blik de vlakten overweiden,
Die van den voet des bergs hun plooien openspreiddcn.
De apostel, die vóór zich het boek ontzegeld zag
Der toekomst, riep : « o God! wat ijselijke slag !
« Twaalf eeuwen zijn niet gansch van hier nog weggevloten;
« Dees vlakte is rood van 't bloed van Christus' zoons vergoten.
cc Op dezen dag verbleekt de heldre zonnevaan
« Van 't zegevierend Kruis voor 't beeld der Halve Maan,
cc En 't karig overschot der onversaagde helden,
« Dat niet gesneuveld ligt op de afgeblaakte velden,
cc Waarin de Ismaëliet de rosse vuurtoorts stak,
« Wordt in ellendigheid — gelijk 't gesloopte wrak
|
||||
346 HET MENSCHDOM VERLOST.
« Van 't hooggemaste schip, hetwelk na duizend vlagen
« Te hebben wederstaan, op 't strand ligt lekgeslagen —
« Van buitziek moordgeslacht geplunderd en geroofd;
« De bloem der ridderschap, als weerloos vee, onthoofd,
« Of erger... in de boei der slavernij geklonken;
« En op hun schouderblad, als op des konings schonken,
« Wordt 't schandejuk getast. Zes eeuwen na den slag,
« Die 't christen vorstendom doet tuimlen overstag
« Zal de ijzren Oorlogsgeest, wiens arendsblik verwondert,
« In wolk van vuur en vlam den Thabor afgedonderd,
« Hier komen aangerukt in brandend stormorkaan
« En 't kroost van Agar 't sop doen zwelgen der Jordaan. »
Der Zaligheden Berg in peinzen afgetreden,
Waar zich vóór 's Aadlaars oog in heur verholenheden
De toekomst had ontrold, trok 't reizend tweegetal
Naar 't Galileesche meer. Zij vonden bij den wal
Een aantal schuiten op een rije vastgeslagen ;
En de Aadlaar sprak bij 't zien der schepen, die daar lagen :
« Ééns kwam de Lieve Heer aan 't meer Genesareth ;
« Het strand was rondom hem met menschen dikbezet.
« Twee schipkens lagen er gemeertouwd op de reede ;
« 't Één hoorde Petrus en Andreas, en het tweede
« Jacobus toe en mij. De Heer ging op de schuit,
« Die Simon Petrus droeg en sprak 't verlangen uit,
(( Dat hij een weinig nog met 't schip van wal zou steken,
|
||||
ELFDE ZANG. 347
« Uit Sirnon Petrus' schip begon Hij 't volk te preêken,
« Hetwelk in drommen dik op 't strand te luistren stond
« En ieder woordje ving, uit zijn gezalfden mond
« Gevloeid, als honig zoet. Toen Hij had uitgesproken,
« Ging Jesus Petrus aan: In volle %ee gestoken,
« En 't net ter vischvangst uitgeworpen van uw schuit! —
— «o Heer ! » riep op dat woord de ontstemde Petrus uit,
« Die, daar hij gansch den nacht gevischt had zonder vangen,
« In twijfelmoedigheid den schedel neer liet hangen:
« Wij hebben, ach! o Heer! den ganschen lieven nacht
« Gebaggerd en gezwoegd uit al ons macht en kracht;
« Niet ééns maar honderdmaal, in arbeid onverdroten,
« Ons netten tot de vangst nu in- dan uitgeschoten ;
« Doch niet een visselken, een vinger lang en breed,
« Viel ons in vangst ten deel voor loon van al ons zweet.
« Toch wil ik op uw woord het eenmaal nog beproeven,
« Al mocht ons de uitslag ook, als dezen nacht bedroeven.
« Toen wierp hij in de zee ter vangst zijn netten uit.
« Daar hoorde men in ééns een ongewoon geluid,
« Dat uit de diepten scheen te komen van het water,
« Een borrelend geruisch, gewemel en geklater,
« Vóór, achter, rond de schuit. En zie, een gansche vloot,
« Geduizend in de rij, van visschen klein en groot,
« Kwam in gesloten drom het sleepnet ingedreven,
« Dat wiegelde op en neer. Wat wriemeling, wat leven,
« Geklepper en rumoer! De bieedgevlerkte fuik
|
||||
348 HET MENSCHDOM VERLOST.
« Liep in een oogwenk vol en niet alléén de kruik
« Met de uitgespannen kiel, maar ook de beide vleuglen,
« Zóó dicht opééngeprest van visschen, dat de teuglen
« En zeelen, weg en weer getrokken met de boot,
« Bedreigden al te zaam te zinken in den schoot
« Der waatren, door 't geweld. Een onbeschrijfbaar weemleh
« Dat de ooren tuiten deed en de oogen blind deed scheemlen.
« 't Was visch al wat men hoorde en visch al wat men zag,
« Van alle grootte en kleur, van alle vorm en slach,
« Van verre en naderbij hier aangezeild bij hoopen
« En op des Heeren woord in Petrus' net geloopen.
« En al, in rep en roer, stak door de mazen vlug
« Zijn zilverwitten buik of bontgevlekten rug
« Of kletste en klapte omhoog met zwabberstaart en vinnen
« Of stak zijn krommen kam van lange stekelpinnen
« Bedreigend in de lucht. Het was een schubbenmuur
« Van tintlend diamant en smeltend goudlazuur.
« Het net dreeg stond aan stond in 't midden dóór te scheuren.
« Neen, Petrus met zijn broer mocht niet de vracht te beuren,
« Der visschen, die hij had gevangen in gewin.
« Zij riepen dan de hulp van ons getweeën in.
« Gevieren tilden wij' met overspannend trekken,
« Terwijl ons 't tapplend zweet van 't voorhoofd af kwam lekken,
« Het zware sleepnet op en laadden tot den boord
« De beide scheepjes vol met visch van alle soort,
« Bijna tot zinkens toe. Van wat zijne oogen zagen,
|
||||
. .-
|
|||||
ELFDE ZANG. 349
« Als van een donderslag vermorzeld, neergeslagen,
« Stond Petrus stijf en stom. Zijn overstelpt gemoed
« Ontlastte zich welhaast in dikken tranenvloed.
« Terwijl de peerlen hem nog nat in de oogen blonken,
« Riep hij, vóór Jesus' voet aanbiddend neergezonken :
« o Heer, verwijder u van mij, die niets beduid;
« Ik ben een zondig mensch. — Voortaan guit ge in uw schuit,
« Sprak de allerzoetste God, niet langer visscben vangen;
« Van menschenzielen zal uw net geladen hangen,
« Dat ge uitwerpt op mijn woord, en 't wijde wereldrond
« Zal luistren naar de stem van uw gezalfden mond. » —
Voortwandlend langs de kust ten Noorden op, verhaalde
Joannes, hoe de Heer hier 't brood verduizendmaalde.
« De Zaligmaker was ééns met zijn twaalfgetal
« Apostlen scheep gegaan. Het volk liep langs den wal
« Van 't meer hem achterna; uit dorpen en uit steden
« Om strijd hem nagesneld. Zoo haast de Heer zijn schreden
« Bij Bethsaïda's strand gezet had op den boom,
« Zag Hij zich plotselings omringeld door een stroom
« Van menschen zonder tal. De Heer had mededoogen
« Met de overgroote schaar, hem achterna getogen,
« En onderwees hen tot den laten avond toe.
« Het volk hing aan zijn lip gekluisterd, nimmer moê,
« En ving in gretigheid de woorden op des Heeren,
« Die allen, groot en klein, den weg des heils kwam leeren ;
« Die wat beladen was, wat lcïd en tot hem kwam,
|
|||||
350
|
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
||||||
« De krankheid en den last van 't blad der schouders nam.
« Reeds stond de zonneschijf in 't Westen weg te glippen ;
« Nog altijd hing het volk getooverd aan zijn lippen
« En was alleenig oog en was alleenig oor,
« Al vloog de dag zijn kring van wentlende uren dóór.
« In vromen godsdienstzin den Heiland rondgezeten,
« Had het en lichaamsnood en spijs en drank vergeten ;
« Want 't voelde in ziel en geest zich door elk woord gevroomd,
« Dat uit der Godheid mond hun binnen kwam gestroomd.
« De dag was heengespoed; de nacht begon te vallen.
« Toen sprak 't apostlenkoor : Heer, zend, de duizendtallen,
« Die bier gebeten ^ijn in scharen rond uw zij,
« Elk naar zijn haardsteê weer van uit dees woestenij;
cc Dat ze in de steden zich en dorpen rond verspreiden*
« En mondkost koopen gaan. Want in dees barre heiden
cc Is niets voorhanden, niets. Van meelij aangedaan,
« Sprak Jesus 't twaalfgetal van zijn apostlen aan :
« Geeft gij, weervoer Hij zacht, gij zelven hun om te eten,
« Dees allen, die in 't gras rond mij zijn neergezeten.
« Hij ging Philippus aan : Waar halen wij toch brood,
cc Om al dit volkendom te spijzen, klein en groot 1 —
cc Brood? Riep Philippus uit; twee honderd zjlverlingen,
cc Hoe min men 't nemen wil, wat heeft het af te dingen
« Bij zulk een groot getal, wanneer men iedereen
cc Ook maar een stukje deelt, gelijk een vinger Meen.
— « Gaat uitzien, sprak de Heer, met opgehelderd wezen,
|
|||||||
ELFDE ZANG. 351
« Wat in het legerkamp aan proviand moog toefen ?
— « Er is een jongen hier, riep toen Andreas uit,
« Die in %i]n voorraadskorf vijf garstebroodjes sluit
« Met nog twee vischjes bij; doch wat, wat kan het maken
« Foor zooveel duizenden, die van den honger blaken ?
« De Heer sprak: Brengt %e mij. Dan gaf Hij hun 't bevel,
« Dat zij den dikken drom der volken kort en snel
« Op 't malsche gras naasteen gerangschikt rij aan rijen,
« Gevijftig in 't gelid zich deden nedervlijen.
« 't Geschiedde, en in een wenk, zoo rap gelijk de wind,
« Zat gansch de volkenschaar, gedwee gelijk een kind,
cc Naar kunne en ouderdom gedeeld en afgezonderd,
« In rijen afgeperkt bij vijftig of bij honderd,
« Die — vrouwelijk geslacht en kindren onvermeld —
cc Vijfduizend man bedroeg in aantal goed geteld.
« Toen sloeg de Lieve Heer ten hemel op zijne oogen
cc En strekte zegenend in scheppend alvermogen
cc. Zijn palmen kruisgewijze op 't luttel brood en visch,
« Een luttel iet, een niet, voor zulk een grooten disch.
« En 't niet herkeerde in iet en groeide uit 's Heeren handen
« Vermenigvuldigd a-an in de uitgespreide panden
« Van der apostlen kleed; zij deelden, deelden uit
cc En stonden nimmer leeg van d'aangezwollen buit,
« Die wies en immer wies, zoo lang dat al de scharen
« Naar hartelust aan 't brood en 't visch verzadigd waren.
« Vergadrt de brokklen, sprak de Koning van gena,
|
||||
352
|
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
||||||
« Opdat er van Gods gaaf geen deel verloren ga !
« Zij deden op zijn woord en liepen dóór de rangen,
« Om de overblijfsels van de maaltijd op te vangen,
« Van 't brood en van het visch. Het twaalftal korven bol,
« Tot aan den rand getast met kruimels kroppens vol,
« Kwam vóór eenieders oog der Almacht vinger wijzen,
« Die met heur enklen wil het hongrend volk kan spijzen;
« Die jaar op jaar in de aard het tarwegraantje kleen
« Vermenigvuldigd teelt tot honderdmaal voor één ;
« Die langzaam, dag op dag, in de aren schept het koren,
« Uit water, aarde en lucht en zonneschijn geboren.
« Wat scheelt de Almogendheid een oogenblik, een jaar ?
« Zij spreekt heur scheppend woord, en wat zij spreekt is daar. »
« De schaar des volks verzaad, verbaasd en opgetogen
« Van 't bovenmenschlijk stuk, door Jesus vóór hunne oogen « Om hunnentwil gedaan, riep uit in zegekreet : « De Christus is 't! de Heer ! Messias en Profeet, ■ « Zoo lang vooruitgespeld, die moet ter wereld komen ! « Zij hadden in triomf wel graag hem opgenomen « En koning uitgegalmd. Doch Hij, die hun gedacht « Doorpeilde, eer 't op de tong ten berde werd gebracht, « Onttrok zich aan hun lof stilzwijgend uit hun midden, « Om gansch in de eenzaamheid ten berge gaan te bidden. « Hij bleef er heel den nacht met God alléén en bad. « Daar Hij zijn twaalfgetal 't bevel gegeven had, |
|||||||
ELFDE ZANG. 353
Naar Bethsaïda zich onmidlijk in te schepen,
Had zonder dralen elk het roeispaan vastgegrepen.
Zóó riemden ze in den nacht langs 't meer Genesareth.
Daar kwam in ééns een storm uit 't Zuiden opgezet;
Een wind- en waterhoos. De ontsnoerde orkanen loeiden
En brieschten dóór de lucht, terwijl de golven gloeiden
Van 't opgevonkeld schuim, en dat het kokend nat
Uit d'opgeruiden kolk des afgronds opgespat,
Rondzwalpte boven 't schip. Van golven en van vlagen
In zwirreling nu loef- dan lijwaarts weggeslagen,
Was de aangebeukte schuit het speeltuig van het meer,
En danste en huppelde in de deining op en neer,
Alsof zij in een wip den hemel ging beklimmen,
Om straks te landen gaan in 't zwarte rijk der schimmen.
Een akelige strijd gevochten tusschen dood
En leven in den nacht te midden van den schoot
Der waatren in krakeel. Hoe de arme bootsliên riemden,
Hun arbeid baatte niets; de watergolpen striemden
Hen zwiepend in 't gelaat. Geslingerd tusschen lucht
En golven even gram, ging in het stormgerucht
Hun gillend noodgeschrei en hulpgekrijt verloren.
Wie zou in 't nachtrumoer hun bangen noodkreet hooren ?
Hij zag en hoorde hen, die 't gierend stormorkaan
Tot proef van hun geloof alléén had op doen staan.
Hij hoorde rondom hen en wind en golven loeien ;
Hij zag hun machtloosheid in 't stieren en in 't roeien ;
23*
|
||||
HET MENSCHDOM VERLOST..
|
|||||||
354
|
|||||||
Hij zag van op zijn plaats hunne angsten en hun nood ;
Onzichtbaar voor hun oog, verdreef zijn hand de dood,
Die spookte rondom hen. De nacht was heengevlogen
Tot aan de vierde waak. De Heer zag 't onvermogen
En 't nutteloos gezwoeg der zijnen aan en trad,
Als waar' 't een stalen schild, geslepen spiegelglad,
Op 't deinend hobbelmeer. De golven hooggestegen
Verneerden onder hem hun stugge schedels, negen
En streken vóór zijn voet hun stijven ruggraat neer
En weken met ontzag terug vóór hunnen Heer,
Die over 't schuimend veld, al wandlend voortgedreven,
Meer over 't water scheen te glijden en te zweven,
Dan stapwaarts dóór te gaan. De apostlen uit de boot
Aanschouwden 't lichtgevaart, dat dóór den nevel schoot;
Zij hielden 't voor een spook, den afgrond uitgestegen,
Dat in den zwarten storm zijn rustelooze wegen,
Omdobberde over zee. Het schoof, gelijk een schaüw,
Van dicht de schuit voorbij, en 't werd om 't hart hun nauw.
Een groote schreeuw van schrik kwam uit hun borst gerezen.
De Heiland riep hun toe : « Hebt moed en wilt niet vreezen. »
Toen Simon, Jona's zoon, dees stem in de ooren kwam,
Die hem bekend scheen, riep hij, louter vuur en vlam :
« Zoo Gij het zijt, o Heer, wiens stem ik heb vernomen,
« Gebied, gebied het dan, dat ik tot u zal komen. »
De Heiland riep hem: « Kom! » En Petrus, met een wip
In 't midden van den storm gesprongen uit het schip,
|
|||||||
ELFDE ZANG. 355
Stond op de golven pal en wandelde over 't water,
Dat rond hem henensloeg en zwalpte met geklater.
Doch hij, hij ging zijn weg met ongewrikten tred,
Alsof 't een dorschvloer ware, op 't vaste waterbed.
Des Zaligmakers woord, aanhoord met groot gelooven,
Hield Petrus op den rug der wankle golven boven ;
Doch toen een groote baar heur hoornen opwaarts stak,
Werd Petrus door 't gevoel van 't menschelijke zwak,
Door ijdle vrees, vermand; zijn hart begon te beven,
En aanstonds onder hem heeft zich de vloer begeven,
Waarop hij tot dus ver gewandeld had. Hij zonk
Steeds dieper, dieper weg; een stond nog... hij verdronk.
Dan stak hij in den nood, schoon wanklend in betrouwen,
Tot Jesus de armen uit: « o Heer, wil mij behouên! »
De Heer berispte hem, die half half reeds was versmoord :
« Gij kleingeloovig mensch, wat twijfelt ge aan mijn woord ? »
En daarop reikte Hij zijn goddelijke palmen
Den armen drenkling toe, als zeekre reddingschalmen;
En, hand in hand met hem gestegen in de schuit,
Bracht Hij in veiligheid zijn opgevischten buit.
Zoo haast zij op het schip slechts aangetreden waren,
Bedaarde plots de storm, en de opgestuwde baren
Herkeerden in de rust en lieten 't water glad
En uitgestreken staan, gelijk een spiegelblad.
En allen op het schip, van eerbied stom, aanbaden
Hem als den Zoon van God, die groot is in zijn daden.
|
||||
356 HET MENSCHDOM VERLOST.
Het schipken, als een pijl geschoten uit den boog,
Landde in een omziens aan vóór elks verwonderd oog. Toen Jesus uit het schip was aan den wal gekomen, Dicht bij Capharnaüms en Bethsaïda's zoomen, Bracht 't ingezeten volk hem al zijn kranken aan En stelde ze op den weg, waar Hij voorbij moest gaan. En waar Hij binnenkwam, in dorpen of in steden, Op d'openbaren weg, waar Hij voorbij moest treden, Daar legden ze op hun bed de zieken vóór zijn voet En smeekten 't dringend af van d'Alontfermer zoet, Dat zij den zoom alléén zijns kleedsels mochten raken. En al de kranken, die hun palmen tot hem staken, En raakten aan zijn kleed, zij werden op den stond Van hun gebreklijkheên genezen en gezond. « 'tVermenigvuldigd brood,» sprak de Aadlaar,* wasslechts't teeken,
« Dat God ééns in zijn Vleesch het brood zou ommespreken.
« Korts nadat onze Heer de volkenmassa groot
« Zoo wonder had gespijsd aan 't luttel visch en brood,
« Sprak Hij den Joden toe, ter synagoog gezeten :
« Daar ge in de wildernis mijn spijze hebt gegeten,
« Dies zpelit en volgt ge mij, dewijl ge u hebt verlaad.
« Werkt, arbeidt voor een spijs, die nimmermeer vergaal,
« Die in u overblijft ten eeuwigdurend leven;
« De spijze, die de Zoon des Menschen u zal geven ;
« Want 't is in hem alléén, dal God zjjn zegelmerk
|
||||
ELFDE ZANG.
|
|||||||
357
|
|||||||
« En teeken heeft gesteld tot aller eeuwen perk.
« De Joden spraken dan: « door welke teeknen gullen
« Wij naar zijn wil en wensch de werken Gods vervullen?
— « Dit is, sprak Hij, Gods werk, dat gij geloojt in hem,
« Dien Hij gebonden heeft als zijn gezalfde stem. — « Wat teeken toont Gij ons ? Weerstribbelden de Joden,
« Opdat wij in geloof naleven uw geboden. « Een enklen keer vijf duizend man verzaad, wat meet
« Het bij 't mirakelstuk, hetwelk ons Mozes deed ?
« Ons vaadren hebben ja in lange wonderketen
« In Sinaï's woestijn het mannabrood gegeten,
« Gelijk 't in 't Uitgangshek van hen geschreven staat:
« Hij heeft hen veertig jaar met hemelbrood verzaad.
— « Voorwaar, 't is Mozes niet, sprak Jesus tot de Joden,
« Die veertig jaren lang, u daaglijks mannabrooden « Deed dauwen uit de lucht; maar God, mijn Vader, geeft
« U uit den hemel 't brood, waar al wat admt van leeft;
« Het brood, dat uit Gods mond, als hemelmanna-regen,
« Die hongren naar het recht komt in de zjel gezegen;
« Het één, waarachtig brood, den hemel uitgedaald,
« Waaruit het kroost van God het eeuwig leven haalt. —
« De Joden zegden hem: wil steeds dit brood ons geven !
— « Ik ben, hernam de Heer, het Brood van 't eeuwig leven;
« Wie komt tot mij, hem knaagt geen honger aan de borst « En wie in mij gelooft, lijdt nimmermeer aan dorst.
« Dit is mijns Vaders wil, die mij heeft afgezonden,
|
|||||||
358 HET MENSCHDOM VERLOST.
« Dat wie in mij gelooft, op mij zijn hoop zal gronden,
« Het eeuwig leven hebbe ; ik zfil uit 's aardrijks schoot
« In d'allerjongsten dag hem wekken van de dood. —
« Het brood, dat hier de Heer den Joden kwam verkonden,
« Was 't goddelijk geloof in hem,, die was gezonden,
« Hetwelk de vrome ziel in zulke maat verkwikt,
« Dat ze, in het woord van God geankerd, onvefschrikt
« De Godsgeheimenis voor 't oog mag zien ontvouwen,
« Waarvoor het Jodendom terugbonsde onder grouwen. —
« Toen, uit d'onfeilbren mond van d'allerzoetsten Heer,
« Viel woord voor woord, als ijs, op 't hart der Joden neer :
« Ik ben het levend Brood, den hemel uitgekomen;
« En alwie van dit Brood zal eten en zjch vromen,
« Zal in der eeuwigheden leven, en het Brood,
« Dat ik hem geven zal, het is mijn Vleesch, ter dood,
« Ter schandelijke dood des kruizes, voor het leven,
« Der wereld en voor 't heil van allen prijs gegeven. —
« Rauw klonk en ongekookt dees taal hun in het oor:
« Hoe zet ons Deze toch zijn Vleesch ten spijze voor?
« Dus knorden zij misnoegd en schuddeden hun hoofden,
« Ten teeken, dat zij 't woord des Meesters niet geloofden.
« De Heer, ondanks 't gemor, dat opsteeg uit de schaar,
« Bezegelde zijn woord, en plechtig klonk 't: voorwaar,
« Voorwaar, Ik zeg het u, ten zij ge 't Vleesch zult eten
« Van 's Menschen Zoon, voor u aan 't kruishout vastgespeten,
« En drinken zult zijn Bloed, gij zult het leven niet
|
||||
ELFDE ZANG.
|
|||||||
359
|
|||||||
« Bezitten binnen u. Alwie mijn Vleesch geniet
« En alwie drinkt mijn Bloei, hij heeft het eeuwig leven,
« En 'k %al ten jongsten dag zijn lichaam glorie geven.
« Want in waarachtigheid mijn Vleesch is spijs, die voedt,
« En in waarachtigheid een drank ook is mijn Bloed.
'< Een niet gering getal van zijn disciplen hoorden
« In ergernis hem aan. Voorwaar, 't %ijn harde woorden,
« Den Meester, eed bij eed, gevallen uit den mond,
« Liep onder dof gemor het koud misnoegen rond.
« Wie kan er zonder schroom en huivering aan denken :
« Hij zou ten spijs zijn Vleesch, ten drank zijn Bloed ons schenken.
« En velen onder hen, verergerd, gingen aan ;
« Zij hadden 't Godswoord klaar, doch vleeschelijk, verstaan.
« Opdat nooit op den zin een twijfel mocht verrijzen,
« Wou Jesus 't valsch gedacht niet eens te rechte wijzen.
« Hij liet het Jodendom zijn wandelwegen gaan
« En sprak het twaalfgetal van zijne apostlen aan :
« Wilt gij, als de andren ook, die vol van aarzelingen,
« Iu ongeloovigheid, verergerd, henengingen,
« Verwijdren u van mij ? Dan, Petrus nam de stem
« Vóór al zijn broedren op met vast geloof en klem :
« Tot Wien toch zouden wij ons buiten U begeven ?
« Gij hebt de woorden, Gij alléén, van 't eeuwig leven;
« Wij hebben het geloofd, wij hebben het gekend,
« Dat Gij de Christus fijt, 't Beginsel zjjt en 't End,
« En de ééne Zoon van God, die leeft in de eeuwigheden.
|
|||||||
360 HET MENSCHDOM VERLOST.
|
|||||
« Aldus in aller naam heeft hij 't geloof beleden ;
« In één bedroog hij zich, in Judas Cariooth,
« Die slechts uit winstbejag zich bij de apostlen sloot. —
« Heb ik u niet getwaalf, sprak Jesus, uitverkoren ?
« En één van u toch is een satanskind verloren.
« Dus sprak Hij van den man, die, zonder eer en trouw,
« Voor dertig zilverlingen hem verkoopen zou. »
Het reizend vriendenpaar, voortwandlend langs de zoomen
Van 't meer, was op den weg naar Cesaree gekomen.
« 't Was hier, » sprak de Adelaar, « dat Jona's zoon, ons hoofd,
« Den grooten sleutelbos der heemlen werd beloofd;
« 't Was hier, dat Simon ons, herdoopt in Rotsgesteente,
« Werd voorgespiegeld als de zuil der Godsgemeente.
« Van Bethsaïda ging de Heiland naar de stad,
« Die, vroeger Dan genoemd, den naam ontvangen had
« Van Cesar, voor wiens zweerd het zwijgend aardrijk zwichtte,
« En ook den naam van hem, die haar uit 't puin herstichtte
« En dus Philipstad hiet. De Heer sprak onderweg
« Zijn twaalf apostlen aan: Hoe luidt het volksge^eg :
« Wie is des Menschen Zoon ? — Er %ijn er tusschen, spraken
« Er van 't apostelkoor, die u Joannes maken ;
« Weer andren noemen u Elias, den profeet,
« Die uit der luchten kreits de bliksems reegnen deed ;
« Nog andren %ijn er, die u Jeremias heeten,
« Doch allen ?ien u aan voor één van Gods profeten. —
|
|||||
ELFDE ZANG.
|
|||||
— « Maar gij, weervoer de Heer, voor wien aanschouwt ge
« Er heerschte een oogenblik stilzwijgen in de rij.
« Daarop trad Jona's zoon, die Simon hiet, naar voren :
« Gij zjjt de Christus, Gij, de Zoon en de Eéngeboren
« Des levendigen Gods. — De Heer sprak : zalig zjjt
cc Ge, o Simon, Jona's zoon, die uw geloof belijdt ;
cc Want vleesch noch bloed heeft u die woorden ingegeven,
« Maar God, mijn Vader zelf der heemlen hoog verheven.
cc En gij zjjt Petrus, gij; gij, de onaantastbre Rots,
« Die eeuwig pal zult staan bij storm en golfgeklots,
cc Die, vastgegroeid in 't hart der bruisende oceanen,
« Van 't wild geloei omgierd der bulderende orkanen,
« Hoog boven 't onweer szwerk uw blanken schedel steekt,
« Daar morrend aan uw voet de doffe golfslag breekt.
cc En op dit Rotsgesteent zal ik mijn Kerke bouwen,
« Die in Gods zonnelicht haar vleuglen zal ontvouwen,
« En al de poorten saam van d'afgrond opgebriescht,
« In koking opgcborld van razernije driest,
« Hoe hoog der woede schuim rond u komt opgespogen,
« Zij zullen 't minste niet ooit tegen u vermogen.
« Ik geef u in de hand den grooten sleutelbos,
« Die 's hemels poorte sluit of open maakt en los;
« Al wat gij op deze aard van boeten en van zonden
cc Ontheven hebben zult, het is bij God ontbonden ;
« Al wat ge in regeltucht beslist hebt en bestier,
« Staat ginder boven vast als op deze aarde hier;
|
|||||
362
|
|||||||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
|||||||
« Degeen, voor wie gij hier de poort der Kerk %ult sluiten,
« Zij blijven ginder hoog voor eeuwig, eeuwig, buiten; « Gij %ijt mijn Sleutelman, mijn Proost, mijn Stedevoogd, « En wat ik ginds vermag, is wat gij hier vermoogt. Hier zou het vriendenpaar zijn ommewandling stuiten,
Om bij de apostlen zich in maatschap aan te sluiten. |
|||||||
TWAALFDE ZANG.
|
|||||||
Petrus, als hoofd der Kerk aangesteld. Laatste verschijningen van Jesus
aan zijne leerlingen. Hemelvaart. Intrede in den hemel. Gods eigen- schappen. Staat der zaligen. Kroning der zaligen. Kroning van Christus. Eindlofzang. |
|||||||
e dag der hemelvaart des Heeren kwam nabij.
Hun Meesters woord getrouw, had zich de apostelrij Naar 't Galileesche meer Genesareth begeven; Daar zouden zij den Heer nog meermaals zien in leven.
Hier sloot zich 't reizend paar bij 't zestal jongren aan,
Hetwelk reeds naar dit oord hen was vooruitgegaan;
Bij Simon, Jona's Zoon, en bij Jacobus mede
En bij Nathaniël, van Cana's kleine stede,
En Thomas, die ook nog Didymus werd genaamd,
En nog een tweegetal apostlen hier verzaamd.
De derde lange week van wachten was verstreken,
Sinds zij den Heer voor 't laatst in 't open aanschijn keken.
De zoon van Jona sprak: « mijn boezem hijgt en smacht;
|
|||||||
364 HET MENSCHDOM VERLOST.
« Ik wil voor tijdverdrijf gaan visschen dezen nacht. »
Het klonk uit éénen mond den ouden visscher tegen :
« Wij voelen 't ongeduld ons op de schouders wegen
« En zuchten onder 't pak; wij volgen u gedwee
« En varen uit met u ter vischvangst op de zee. »
De logge visscherssloep van dreggen en van haken,
Waarmee ze aan d'oever lag gemeertouwd, los te maken,
Was 't werk van éénen stond. Daar schoof de zwarte schuit
Op 't ongerimpeld meer gelijk een schaüw vooruit;
Niets brak het zwijgen af dan 't tinklend hel geklater
Der riemen, op de maat gevallen in het water.
De volgeschenen maan, die reeds aan 't slinken was,
Goot heur verzilverd licht op d'effen waterplas,
In wiens kristallen schoot de heldre starren blonken,
Daar de oevers meer en meer in duisternissen zonken,
En berg en heuvelkling en stad en duin en wal
Een spokenleger scheen in wonderlijken stal.
Vóór 't oog der visschers rees, bij 't spelen der gedachten,
De tooverpoëzij der geurende Oosternachten,
Wanneer de stille maan, bij 't wandlen weg en weer,
Heur zilverwitte schijf laat wieglen over 't meer.
Zij waren op de zee, waar ze uit hun platte booten
Van kindsbeen jaar en dag ter vangst hun netten schoten,
Als visschers van beroep, tot dat de Heer hen riep
En hen bij tooverslag tot menschenvjsschers schiep.
Gaan, gaan zij ruggewaarts ? Gaan ze uit elkander spatten
|
||||
TWAALFDE ZANG. 365
En in kleinmoedigheid hun oud bedrijf hervatten ?
De logge boot blijft stil; het langgevleugeld net
Wordt met bedrijvigheid van weerzij uitgezet;
De visscherij vangt aan. Doch hoe ze in 't zweet zich zwoegen,
En, trekkende aan 't kordeel, het barre meer doorploegen,
Geen vissel komt in 't net gezwommen, en de schuit
Blijft tot den bodem leeg en ongerept van buit.
Wie éénmaal zich aan God ten offer heeft gegeven,
Die moet voor God alléén in onverdeeldheid leven,
En, wat hij voor zichzelf wil zaaien buiten God,
Zijn zaad blijft, zonder vrucht en zonder bloem of bot,
Begraven in de kiem. Geen zonneschijn of regen
Tast 's landsmans schuren vol, maar 's hemels milde zegen.
Dit ondervond dien nacht de droeve visschersgroep,
Die 't natte vleugelnet terughaalde in de sloep,
Vermoeid en afgesloofd. De nacht was heengestreken,
En de ochtendklaarte stond dóór 't nevelgrijs te breken,
Toen plotslings vóór hun oog op d'oever van het meer
In halve schemering hun goddelijke Heer
Verscheen. Zij allen, van de roeibank opgevlogen,
Bezagen 't schaduwbeeld met strakgespannen oogen,
Doch niemand ,op 't gezicht, van allen kende hem.
Daar klingelde in hun oor zijne liefelijke stem :
« o Kindren, hebt gij iets mij te eten vóór te zetten ? »
— « Helaas! Wij hebben niets gevangen in ons netten. »
— « Werpt, » sprak Hij, « werpt uw net nu rechts af van uw schuit,
|
||||
3 66 HET MENSCHDOM VERLOST.
« Gij zult gewis wel iets bekomen tot uw buit. »
Zij wierpen dan het net en konden 't schier niet beuren Om d'overvloed van visch; toch bleef het zonder scheuren. Toen kende hem er één, die uit 't apostelkoor Hem 't liefst van allen was, en blies in Simons oor : « Het is, het is de Heer ! » — Zoohaast als Petrus hoorde, Dat het de Meester was, die op het strand stond, stoorde Hij zich aan schuit noch net; hij wierp zijn bovenkleed In snelheid over 't lijf, van 't visschen gansch bezweet, En bond zijn gordelriem zich haastig rond de lenden, En, zonder half een oog naar de andren om te wenden, Smeet met een forschen wip zich ijlings uit de schuit Gekleed het water in en zwom naar 't strand vooruit, Om d'onuitbluschbren dorst, die hem verslond, te boeten, En stortte druipend nat den Meester vóór de voeten. De apostlen roeiden zacht met 't schuitjen achteraan En trokken 't sleepnet voort, met visschen vol' gelaan, En repten uit hun kracht, zoo goed zij 't mochten stellen, Zich naar den oever toe, die een paar honderd ellen Van daar verwijderd was. Zij zagen op het strand Een koolvuur aangelegd, dat helder sloeg in brand; Een visch reeds lag erop; verschbakken brood er neven. « Brengt van de visschen ook, uw sleepnet ingedreven ! » Hernam de lieve Heer. Zij tilden uit de boot Een tal der honderd drie en vijftig visschen groot, Gevangen in één slag, en legden ze om te braden |
||||
TWAALFDE ZANG. 367
Op 't roostend kolenvuur. « Komt allen u verzaden ! »
Sprak Jesus vriendelijk. Zij kwamen, zaten aan, Doch niemand durfde hem met vragen aan te gaan ; Want zij ontzagen hem in diep eerbiedig vreezen, Sinds Hij in majesteit het graf was uitgerezen. De Heer ook kwam en zat met hen ter tafel bij En brak en deelde 't brood en 't visch rond aan de rij En nuttigde met hen van 't brood en van de visschen Vóór aller aller oogen klaar tot volle vergewissen. Na 't eetmaal sprak de Heer tot Simon, Jona's zoon : « o Simon, Jona's zoon, bemint ge mij ? » Die toon Ging Petrus dóór de ziel. Van wroeging diep verbeten, Riep hij al staamlend uit : « Gij immers zult wel weten, « o Heer, dat ik u lief. » — « Weid, weid mijn lamrenkooi ! » Klonk 't antwoord van den Heer. Als 't ijs bij zonnedooi, Smolt in het gloeiforneis der goddelijke liefde Het hart van Petrus weg, dat ééns zijn Meester griefde; En 't sloeg een tweede reis van Jesus' lippen zoet, Gelijk de bliksemvlam in lichtelaaien gloed, Hem dóór de nieren heen : « mint gij me uit al uw zinnen, « o Simon, Jona's zoon ? » Gansch omgewoeld van binnen Kreet Petrus, weggedwelmd en in de keel gekropt: « Gij weet, Heer, hoe mijn hart van liefde voor u klopt. » — « Weid, weid mijn lamrenkooi! » Kwam 't woord hem [toegeklonken.
De kelk der loochening was nog niet leêggedronken |
||||
368 HET MENSCHDOM VERLOST.
En in den smeltingskroes der liefde doodgesmacht.
En voor de derde reis weerklonk 't wreedaardig zacht:
« Zeg, Simon, Jona's zoon, mint gij mij meer dan dezen ? »
— « Heer, » snikte 't Petrus uit, « gij kunt de ziel doorlezen;
« Gij ziet 't gepeins van 't hart, eer 't nog geuit wordt, in; « Het moet u zijn bekend, dat ik u lief en min. »
— « Weid, weid mijn schapen! » Klonk Gods scheppend woord
[hem tegen ,
En 't Opperpriesterschap in volheid van zijn zegen, Gods hooggezalfde staf en koninklijke kroon, Viel aan een stervling toe, aan Simon, Jona's zoon. Verrotssteend stond hij daar, die nimmer zou bezwijken. Toen liet de Heer hem 't boek der toekomst binnenkijken, En, in weerspiegeling van 't godlijk testament, Hem 't tuig zien in 't verschiet van zijn verheerlijkt end; Wanneer hij, als zijn Heer, aan 't vloekhout vastgespeten, Met de armen breed gevaamd het ruim der lucht zou meten : « Toen gij nog jongling waart, omgordet gij u zelf « En vrij gingt ge onder 't dak van 't blauwe hemelwelf; « Maar, als ge een ouderling van dagen zijt geworden, « Dan zal in uwe plaats een ander man u gorden, « En leiden zal hij u, waar ge uit uw eigen wil « Niet wenschen zoudt te gaan, en, als een lam zoo stil, « Zult ge op zijn woord gedwee en zonder tegenspreken « Uwe armen uitgerekt in 't ruim der luchten steken. » |
||||
TWAALFDE ZANG. 369
Toen Hij aan Jona's zoon zijn eind had doen verstaan,
Wees Jesus hun een berg in Galilea aan,
Waar Hij zijn elfgetal rond zich wou zien vergaderd ;
Want 't laatst vervaltermijn zijns uitgangs was genaderd.
Op d'aangeduiden berg in 't land van Galileèn
Liep met het elfgetal vijf honderd man bijéén.
De God van 't kruis verscheen gewondmerkt in hun midden ;
Zij vielen plat ter aarde op 't aanschijn om te aanbidden ;
Doch enklen twijfelden. Omstraald van godlijk licht,
Gaf Jesus aan zijne elf het opperst onderricht:
« Aan mij is alle macht, bij sleutel, staf en zwaarde,
« Geschonken hoog en laag in hemel en op aarde.
« Ik zend u als mijn boon. Gaat dan en onderwijst
« Het volkendom, zoo wijd het licht der zonne rijst,
« Hen allen doopende in den name van den Vader,
« Den Zoon en Heugen Geest; hun leerende al te gader
« Naleven wat ik u bevool in testament;
« En ziet, ik ben met u tot aan der wereld end.
« Kruist d'aardbol om en dóór en predikt 't Evangelie
« Aan alle schepsel Gods, ten prijze der martelie.
« Alwie gedoopt zal zijn en in mijn naam gelooft,
« Zal zalig wezen. Wie dit godlijk licht verdooft
« Hij zal veroordeeld zijn. Degenen die gelooven,
« Hen volgen op het spoor dees teekenen van boven:
« De duivkn gullen nj uitdrijven in mijn Naam;
« Zij spreken talen nieuw, al waren ie onbekwaam;
24*
|
||||
370 HET MENSCHDOM VERLOST.
« Zij gullen ongestraft vergiftige adderslangen
« En kruipend ongediert met Mooie banden vangen,
« En xpo er doodlijk spog van draken in hun drank
« Gemengeld wexen mocht, het maakt hun TJel niet krank;
« Hun palmen \ullen %ij, als zalvende olieivieken,
« Uitstrijken over 't hoofd van ongeneesbre gieken,
« En Gods genadekracht en balsemdauw verkwikt
« Hun 't leven in de borst, dat haast had uit gesnikt. »
De viermaal tiende dag was even aangebroken
Na Gods verrijzenis. Zoo als 't was afgesproken, Had zich 't apostelkoor in 't zelfde huis vergaard, Waar ze in het avondmaal, rond hem ten disch geschaard, Uit Jesus' handen zijn waarachtig Lichaam aten En zijn waarachtig Bloed indronken. Ziet, zij zaten Nu weer in 't zelfde huis vertrouwlijk onderéén, Toen in hun midden plots hun Heer en God verscheen, Die voor de laatste reis zich levend aan hunne oogen Dien dag vertoonen zou. Zij staarden diepbewogen Met hevig kloppend hart den lieven Meester aan, Die van zijn duurbaar kroost voor goed stond weg te gaan. Zijn aanschijn, in een krans van zonnedauw gesloten, Was met een zoeten stroom van klaarheid overgoten, Zóó zuiver en zóó diep, als in het avondmaal, Doch minder overwolkt; waarvan geen menschentaal De onzegbre majesteit en mildheid weer kan geven, |
||||
TWAALFDE ZANG. 371
Bekwaam den serafien van liefde doen te sneven,
Daar 't turend geestendom in zielsbedwelming zwijgt,
En, als van zaligheid gesmolten, nederzijgt. —
« Gekomen is de stond, dat ik van u moet scheiden,
« o Kindren, » sprak de Heer. « Ik ga ten berge u leiden,
« Waar gij mijn ziel in angst en doodstrijd hebt gezien,
« En waar ik vóór uw oog ten hemel op ga vliên. » —
Zijn jongren volgden hem in zwijgend overdenken;
Zij konden niet genoeg zich in den aanblik drenken
Des Meesters zoo geliefd, die hen verlaten ging.
Dóór 't dal van Josaphat in stille mijmering
Trok langzaam de eedle schaar disciplen uitgelezen
Dóór 't veld Bethanie voort, waar Lazarus verrezen
Met 't vrome zustrenpaar zich aansloot bij den drom.
In innigheid verdiept, het hart vol weemoed, klom
De zegestoet van 't Lam den berg op. Aangekomen
Op 't toppunt, sprak de Heer tot zijn getrouwe vromen :
« Mijne aardsche loopbaan is op dezen stond ten end;
« Mijn kindren, 'k laat ulièn mijn opperst testament :
« Blijft in Jerusalem des Vaders Geest verbeiden,
« Dien u zoo menigmaal mijn woorden klaar voorzeiden,
« En dien Ezechiël, den tijd vooruitgesneld,
« In goddelijk gezicht uw vaadren heeft voorspeld :
« Ik %al dien dag uw hart, uw sternen hart, verweeken;
« Ik %al een hart van vleesch u in den boezem steken,
« En stellen tusschen u %al ik mijn Heugen Geest; .-■■;T
|
||||
372 HET MENSCHDOM VERLOST.
« 'k Zal maken, dat ge mij en mijn geboden vreest,
« En dat gij, wandlend in het lommer van mijn wegen, « Uw dagen slijten %ult in heilgenade en zegen. » « Joannes heeft alléén met water u gedoopt; « Doch gij zult, eer een tijd van luttel dagen loopt, « Gods Geest, in vuur en vlam van gouden zonnestralen, « Ten doopsel u op 't hoofd van boven neer zien dalen. « Ik zend u van omhoog van 's Vaders rechterhand « Den Vinger, zijnen Geest, zijn duurste Liefdepand, « Dien u door mijnen mond de Vader kwam beloven. « Blijft daarom in de stad, tot dat gij van daar boven « Met kracht zijt uitgerust. » — — « Heer, zult Ge in dezen lijd
« Herstellen Isrels rijk, van 't vreemde juk bevrijd ? » Sprak gansch verzinnelijkt een deel der jongrenscharen, Die op 't Olijfgebergt hem nageklommen waren. Op de onbescheiden vraag klonk uit des Heeren mond : « 't Is u niet toegestaan te kennen tijd en stond, « Door 's Vaders Oppermacht bepaald en afgewogen. « Edoch gij zult den Geest ontvangen uit den hoogen, « Die op den schedel u zal dauwen, louter licht; « Opdat ge mij zoudt zijn mijn toonen, vóór 't gezicht « Van gansch Jerusalem en van Judca's landen « En van Samaria tot 's aardrijks verste stranden. » Hen allen met een blik omhelzend eindloos zacht,
|
||||
TWAALFDE ZANG.. „ . 375
Stak Hij, hen zegenend uit al zijn vaderkracht,
Zijn palmen over hen, aan 't kruishout vastgeklonken,
Uit welker opening twee stralenbundels blonken, .\
En voer vóór hun gezicht in statigheid en gloor
Het ruim der luchten in. Zij volgden lang zijn spoor,
Tot dat een heldre wolk hem wegtrok vóór hunne oogen. . .
En zie, terwijl de Heer ten hemel was gevlogen, .;
Twee englen stonden daar vóór hen in sneeuwgewaad, . ... '
« Gij, Galileesche mannen, » spraken zij, « wat. staat •
« Ge en kijkt de luchten aan. Ten hemel opgestegen, ;
« Komt ééns van daar dezelfde Jesus neergezegen,
« Met heerlijkheid omdost en glorie en gezag,
« Gelijk gij hem hebt zien opklimmen dezen dag. »
Dan, plat op 't aanschijn, viel het koor der jongren neder
En keerde, in stil gepeins verdiept, ter stede weder.
En boven 't wolkgevaart, waarin de Heer verdween,
Stond hertog Michaël met al zijn volk te been,
Om onder blij gejuich den Winnaar in te halen, •..,
Die, uit den strijd gekeerd in volle zegepralen, *'
Voor Adams zaad de poort des hemels oopnen ging,' ■'. ' ï
Waaraan vierduizend jaar het slot verzegeld hing,
Dat al de machten niet der englen kónden breken,
Maar dat op dezen dag vóór 't godverzoenend teeken - .
Zou vallen van het Lam. Met bliksemsnelheid vloog
De Heiland en zijn stoet van star- tot starrenboog.
Hun weg was louter licht. De blanke hemelzonnen, . |
|
||||
374 HET MENSCHDOM VERLOST.
Uit uitgepuurden straal van dageraad geronnen,
Die roeien op en af langs d'etheroceaan,
Ontvouwden zich in lijn en bleven stille staan
En neigden driemaal diep hun glansrijk hoofd en bogen,
Tot dat de zegestoet hen was voorbijgetogen.
Zoo zeilden ze in een wenk de hemelstelsels dóór.
Daar rees vóór hun gezicht de stad omhoog van gloor,
De stad van vrede en rust, de stad der zaligheden,
Der geesten paviljoen, het onbegrijplijk Eden,
Omsloten met een muur van lichtelaaie zon,
Waarvan geen sterflijk oog de klaarheid dragen kon.
Tot driewerf deed het gild der wakers op de wallen
Van torentin en trans de lichttrompetten schallen ;
En pijlsnel vloog de wacht der englen in 't geweer,
Strijdveerdig aan de poort, om huldeplicht en eer
Bij wapen en bij vlag te bieden aan den Koning,
Wiens wederkomst zoo lang verbeid werd in zijn woning.
Ter pui der zonnepoort, waarop de witte vlag
In top geheschen was ter eere van den dag,
Klonk 't hel bazuingeschal uit duizend gouden monden
En deelde bliksemsnel aan alle hemelronden
De blijde tijding meê. Gesloten bleef de poort.
De stem van Asaph klonk en eischte 't ordewoord:
« Wie is Hij, die uit 't dal der aarde daar beneden
« In macht en heerlijkheid zoo hoog komt aangetreden ? »
Het antwoord klonk benêen: « 't is Hij, die uit den strijd
|
||||
TWAALFDE ZANG.
|
|||||||
375
|
|||||||
« Verwinnaar weergekeerd, zijn stede binnenrijdt!
« 't Is aller heemlen Heer, het is de groote Koning,
« Waar alle knie voor buigt, die intreedt in zijn woning. »
— « Maar wie zijn deze dan, » klonk 't weder van den wal,
« Die rond den Koning zijn, zoo machtig in getal ? » — « Het zijn, » klonk 't van beneèn ; « het zijn zijne afgekochten,
« Die zijn verwinnend zwaard van 't juk heeft vrijgevochten j « Zijn krijgsgevangnen zijn 't, van slavernij ontsnoerd,
« Die hij van dood en hel met zich heeft opgevoerd ;
« Zijn blijvende eertropeên, die, in de lichtgareelen
« Gespannen van zijn kar, zijn zegepralen deelen. » —
Het woord des Konings vaart tot hertog Michaël: ■■.;,
« Ga, open in mijn Naam en op mijn hoog bevel
« Dees allen, die zoo lang te wachten staan hier buiten,
« De poorten, die de val van Adam hun kwam sluiten. »
De aartsengel heft in plecht des Kruislings Koningsvlag,
Die hel en aarde slaat en hemel met ontzag.
« Ga open, » dreunt zijn stem, « gij poort der eeuwigheden :
« Der glorie Koning zal in zege u binnentreden. »
Drie slagen bonst zijn hand met zijn geduchten staf;
Het toegezegeld slot der eeuwigheid springt af;
Het laat nu wagenwijd den ingang vrij en open
Der stad, die 't voorwerp is van aller volken hopen,
En 't aangebeden Hoofd van 't menschelijk gezin
Leidt al de kindren Gods het huis zijns Vaders in.
Een luid triomfgeschal begroette 's hemels Koning
|
|||||||
376 HET MENSCHDOM VERLOST.
Op gansch zijn zegetocht bij de intree van zijn woning.
't Was of het paradijs, schoon van genuchten vol,
Op dezen grooten dag van vreugde hooger zwol.
Men zag de geesten stil den traan uit de oogen vagen,
Uit blijdschap, dat ze in 't eind den Koning wederzagen,
Die in zijn englenburg als Godmensch binnentrad
In één natuur te meer dan Hij bezeten had;
Die, aan het hout van 't kruis gestorven voor de zonden,
't Gezegend vijfgetal der glorierijke wonden
In zijn verheerlijkt lijf ten teeken overhield,
Waarvoor het geestendom in zielsverrukking knielt,
En die 't, in laaie vlam van liefde, niet te blusschen,
Te kussen vragen zou, te kussen, te herkussen,
Zoo 't niet weerhouden werd door diepgevoeld ontzag.
Voorttrekkende in de schaüw der koninklijke vlag
Van 't zegevierend kruis, ontplooide zich vóór de oogen
Der starende englen Gods, hun zetels uitgevlogen,
De groote zegestoet van de algemeene Kerk,
Die rond den Christus wielt; met 't vóórbestemmingsmerk
Gestempeld op de star; het diadeem van glorie
Geslingerd om den slaap; den palmtak der victorie
Geheven in de hand; het blinkend lichtgewaad,
Uit doorgezegen straal en gouden dageraad
Van hemelzon getwijnd, gesmeten om de leden;
Bij duizend duizenden den Heiland nagetreden.
Het turend geestenkoor stond van verbazing stom
|
||||
TWAALFDE ZANG.
|
|||||
Bij 't zien van 't talloos heer in opgepresten drom,
Dat dóór de poort nog steeds naar binnen kwam gevaren
In rijen eindloos lang van aangesloten scharen
Van dochtren en van zoons van Adam, dóór de deur
Van Christus ingestapt; van alle ras en kleur
En kunne en ouderdom; van alle lucht en streken,
Tot van dees wereld nieuw, in 't Westen weggesteken,
— Van 't oude vasteland gescheurd door d'Oceaan —
Die veertien eeuwen nog zou wachten, eer 't bestaan
Er zelfs van werd vermoed; die allen door 't gelooven
In God en in Dengeen, dien God hun kwam beloven
Naar de oude profecij; getrouw aan de eeuwge wet,
Die God elk menschenkind heeft in het hart gezet,
En, door Geloof en Hoop en Liefde hem verbonden,
In Gods beloftenis den zeekren sleutel vonden
Der eeuwge zaligheid; die allen, door het bloed
Van Christus vrijgekocht, hem volgen in den stoet,
Elk in zijn trap en rang van waardigheid verscheiden,
Al naar zich over hen de gaven Gods verspreiden ;
Doch allen, door de dood van 't zelfde Lam verlost,
Doch allen wonderlijk in klaarheid uitgedost,
In heerlijkheid en roem en majesteit en luister,
Waarvoor de middagzon gedoodverfd zinkt in 't duister. —
Hoe blinkt door 't wolkenfloers vóór elks verwonderd oog
In zevenkleurensmalt de zachte vredeboog
En schildert met zijn gloed de ronde hemelzalen
|
|||||
378 HET MENSCHDOM VERLOST.
In verfschakeeringen van duizend tooverstralen,
Waarin het lichtsneeuw zich in zeven overspon !
Zóó glanst der heilgen heer in 't licht der Godheidzon.
De Christus trad voorop. Toen kwamen uit 't verleden
De patriarchen, grijs van 't wachten, aangetreden,
Met Adam, Abel, Enos, Seth, Mathusalem,
En Noach met zijns zoons, met Japhet en met Sem,
Met Abram, Isaiic en Jacob; in hun palmen
Blonk wingerd en olijf bij rijpe tarwehalmen,
Omkranst met eiloofgroen, het teeken van de hoop
Op des Verlossers komt dwars dóór der eeuwen loop.
Hen volgden op den voet de zieners en profeten,
Die Christus predikten den tijd vooruitgemeten,
Met Mozes, David, Job, Oseas, Daniël,
Met Amos' grooten zoon en met Ezechiël ;
Vuursprankels kwamen hun de slapen uitgesprongen,
En hunnen mond ontschoot een bondel vlammentongen.
Hen volgde 't priesterkoor, geleid door Aaron;
Hun schitterde op de star een heldre stralenzon,
En hunnen mond ontvloeide een gouden stroom van psalmen;
Zij droegen in hun rechte een schaal vol wierookwalmen,
Die wolkten in de lucht, en in hun linkerhand
Een vlammend gouden hart, voor de eere Gods in brand.
Na hen kwam gansch een tros van allerhande scharen
In stille majesteit vóór de englen dóórgevaren,
En 't koor der kindren klein van Bethlem sloot den stoet;
|
||||
TWAALFDE ZANG. 379
Zij hadden klecdsels aan, gepurperd in hun bloed,
En droegen elk een vaan uit leliesneeuw geweven,
Waarin de naam van 't Lam in bloedverf was geschreven.
Zóó trok dóór 's hemels hof in onafzienbre rij
De lange zegetrein der zaligen voorbij. —
Het geestendom, verrukt bij 't zien van Adams zonen
En dochtren, wonderlijk gesmukt met gloriekronen,
Riep in vervoering uit : « Wie had het ooit gedacht,
« Dat uit den dorren struik van Adams vloekgeslacht
« Een zegenrijke reeks van koninklijke loten
« In 't licht der Godlijkheid kon wezen voortgesproten !
« Des Vaders eeuwig Woord, zijn Wijsheid, niet alléén
« Heeft 't menschelijk geslacht hertimmerd als voorheen,
« Maar 't hooger opgevoerd, dan 't wel ware opgeklommen,
« Zoo 't niet gezondigd had. Geheim, dat doet verstommen
« Van goedertierenheid. Wat zijn de kindren schoon
« Der menschen, die, uit 't slijk gesteigerd tot den troon,
« En uit het land des vloeks, den helleput ontstegen,
« De poort zijn ingezeild der stad van loutren zegen ;
« Die, uit den knel geslaakt van satans kettingschalm,
« Nu zwaaien in triomf den groenen zegepalm !
« Hoe majestatisch stapt het vreedzaam heer der helden,
« Die door de kracht van 't Lam den helwolf nedervelden!
« Wat zoete balsemgeur verspreidt zich uit hun kleed !
« Hoe blinken in de zon de drupplen van hun zweet,
« Tot tintlend eêlgesteent verpereld aan hun kronen !
|
||||||
380 HET MENSCHDOM VERLOST.
« Hoe edel en hoe groot, hoe schoon zijn Adams zonen ! »
— Zóó liep, als harpgesuis, van engelmond tot mond,
De negen koren dóór, der menschen lofspraak rond.
Terwijl hunne oogen gul van hemelblijdschap blonken.
Het heer van Adams zoons en dochtren, vreugdedronken,
Sprak murmlend onderéén: « Hoe schoon vóór ons gezicht
« Verschijnt het glanzend heer der zonen van het licht!
« Hoe heerlijk blinkt 't geslacht van 's hemels eerstelingen,
« Vereenigd en verdeeld in negen zonnekringen!-
« Op 't voorhoofd schittert hun een flonkerhelle star;
« Een wolk van louter licht en klaarheid is hun kar,
« Waarmee ze bliksemsnel dóór 't ruim der luchten jagen,
« Wanneer ze aan 's werelds grens Gods boodschap overdragen ;
« Geen sterflijk oog weerstaat den sneeuwgloed van hun kleed,
« Waarin de Hoogste een straal van zijne glorie smeet;
« Een hemelwierookgeur verheft zich uit hun wieken,
« In zachter dos getooid dan 't jonge morgendkrieken;
« Hun honigzoete tong is als een harp, die leeft,
« Waarop Gods ademtocht vol harmoniën beeft.
« Hoe schoon, hoe godlijk schoon zijn 's hemels oudste zonen,
« Met wie we in eeuwigheid, als broeders, mogen wonen,
« In dit gezegend hof, de woonplaats zelf van God !
« o Onbegrijpelijk gelukkig, zalig lot! » —
Wie had in 't aardsche dal het kunnen, ja, gelooven,
Wat hem de Almogendheid hield voorbewaard hier boven ;
Want nooit een oog en zag, wat nooit een oor vernam,
|
||||
TWAALFDE ZANG. 381
Wat nooit in 't denkend brein van 't sterflijk schepsel kwam,
Wat God heeft weggelegd voor hen, die hem beminnen ;
Een zaligheid te hoog voor 't kort begrip der zinnen.
Wie gaf, wie geeft er ooit een schaüwbeeld van de stee
Van klaarheid en van licht, van kalmte, rust en vree ;
Wie telt de volken op der eeuwge paviljoenen,
Des lichts, doorwemeld van miljoenen en miljoenen,
Waar alles in de rust en... o geheimenis...
Van leven overvol en van beweging is ?
Op aarde bleef de ziel aan spinneweefsels hangen,
Omdat zij in de boei van 't lichaam was gevangen ;
Maar ginder hoog bij God in 't hemelsch lichtverblijf
Slaat zij heur.wieken uit, en 't gansch vergecstlijkt lijf
Is heur geen hinderpaal om met heure arendspennen
De Zon van 't Hoogste Goed in 't aangezicht te rennen.
Op aarde zocht zij heil, doch 't hart bleef onvoldaan ;
Hier stort en plonst zij zich in d'eeuwgen oceaan
Van alle denklijk goed, die niet kan leeg geraken.
Wat geeft den mensch deze aard met al heur schijnvermaken,
Waar tusschen hij zijn hart in twijfel had verdeeld,
Bij de eeuwge zaligheid, die niemand hem ontsteelt,
Bij 't één, oneindig goed van kennen en genieten,
Waarin de goedren al vereenigd samenvlieten !
Hier mag de snelle ziel zich in heur beeldingskracht
En in heur liefdedrift ontplooien breed van schacht;
Hier mag zij, zonder vrees heur krachten weg te spreiden,
|
||||
382 HET MENSCHDOM VERLOST.
De ruimten ongepeild der strevingen doorweiden,
In vrijheid heur natuur ontwikkien naar heur wensch
En zwemmen in de zee der éénheid zonder grens.
Hier is het eeuwig dag in onverdoofbren luister;
Hier is geen nacht, geen schaüw, geen schemering, geen duister;
Hier is geen zon of maan, geen tintlend starrelicht ;
Hier schijnt de glans alléén van 't godlijk aangezicht.
Hier woont Hij, Hij die Is; Hij, 't één noodzaaklijk Wezen,
Die zelf zijne oorzaak is en de oorzaak van wat wezen
Verkreeg of krijgen zal. Al 't oovrig werd; Hij Is;
En al wat is, het is alleen, omdat Hij Is,
Die louter Waarheid is, gansch zuiver van de logen ;
En louter Macht en Kracht in werkend Alvermogen ;
En louter Liefde, gansch verwijderd van het kwaad ;
En louter Wetenschap in ondoorgrondbren raad ;
En louter Heerlijkheid, die 't pure licht der waarheid
Weerspiegelt in den glans van ongemengde klaarheid;
En louter Heiligheid, gansch vrij van alle smet;
En gansch Gerechtigheid in onverwrikbre wet;
En gansch Barmhartigheid, genegen tot ontfermen,
Die zijn behagen schept in helpen en beschermen ;
Gansch Goedheid, nimmermeer van gaven ingekort,
Die ze uit heur vollen schoot in 't schepsel overstort ;
En louter Vrede en Heil, gansch rein van onrustschaüwen
En buiten het bereik van stoornis en benauwen ;
Geheel Volkomenheid van alle vlekken vrij;
|
||||
TWAALFDE ZANG. 383
Drieëenheid onverdeeld in de opperheerschappij ;
Volmaakte Macht, die werkt heur ééne volle werking; Volkomen Woord, dat gansch volledig spreekt die werking; Volkomen Liefde, die zich gansch volledig hecht Aan wat de Macht volwerkt, aan wat het Woord volzegt ; De Vader, 't Woord, de Geest ; Gedrietal, één in Wezen; In drie personen God; Drieëenheid nooit volprezen; Gansch Onbegrijplijkheid en gansch Geheimenis. Het is — wie zegt zijn Naam ? — Het is__ Degeen die Is. —
Gij Wezen zonder eind en zonder grond noch palen,
Wat schepsel zal er ooit uw oorsprong achterhalen ?
Gij grenslooze Oceaan en oorbron van het licht,
Waar buiten 't donker is en nacht; wiens hel gezicht
Den bodem peilt der zee en leest in hart en nieren;
Regeerder, die niet draalt of feilt in uw bestieren,
Die alles naar de wet van uwe Alwijsheid schikt,
Die in uw rechterschaal het lot der volken wikt;
Gij Ongemeten, wicn geen schepslcn kunnen vatten ;
Gij Rijkdom, nooit verarmd bij 't spillen van uw schatten;
Gij Schoonheid, nooit doorgrond, die, even jong als oud,
Uw wellust vindt in u, en, u genoegzaam, schouwt
In 't nimmer tanend licht van uw volkomcnheden,
Om, als in 't heiligdom, in u teruggetreden,
U zelf in u te zien, in 't weergespiegeld beeld,
Waarin uw godlijkheid in al heur luister speelt !
Wat maakt u, groote God, wiens goedheid nooit volprezen,
|
||||
384 HET MENSCHDOM VERLOST.
Wiens macht oneindig is, wiens werken uitgelezen
't Heelal vervullen; ja, wat maakt u roem en eer
En wierook, toegezwaaid door gansch het schepslenheer ?
Wat maakt de lofzang u, aanhoudend herbegonnen,
Die opstijgt uit de rij van duizend hemelzonnen,
Van al wat onder kruipt, van al wat boven zweeft,
Aan U, die zijt en blijft... aan U, die eeuwig leeft ?...
Gij denkt!... Een wereld treedt te voorschijn uit uw slapen,
In wonderlijken bouw en orde gansch volschapen.
Uw adem blaast in 't rond !... De schepping wordt bezield,
En 't leven roert op de aard, die van gedierte krielt.
Gij spreekt!... Het Oost ontwaakt in 't morgendkleed van luister.
Gij wenkt!... Het Westen daalt in 't avondkrep van 't duister;
Een vloot van louter licht bevaart het blauwe meer.
Gij trekt uw hand terug!... De schepping is niet meer.
Wat is u de oceaan, dien Ge in uw handpalm vangt,
Dan 't dropje morgenddauw, dat aan den grashalm hangt ?
Wat u de wereldkloot, waarop de volken wroeten,
Dan 't nietig ondeel stofs, dat Ge afschudt van uw voeten ?
Wat is u 't maatloos ruim der heemlen zonder end,
't Doorluchtig starrenhof, dan de uitgespannen tent,
Voor éénen nacht gesteld, die straks wordt opgevouwen ?
Wat zijn de wondren al, die we in ontzag beschouwen,
Wat, menschen, englen saam en al de schepslen meê,
Bij 't Wonder, U alléén?... Een druppel in de zee.
|
||||
."""
|
|||||
TWAALFDE ZANG. 385
En 't is die groote God, geheel volkomenheden,
Dien aller zaalgen heer aanschouwen zal in Eden,
Niet dóór een spiegel heen, maar in het volle licht
Met ongesluierd oog van aan- tot aangezicht.
Zij zullen in het Licht van 't onuitspreeklijk Wezen
Zijn schoonheid altijd oud en echter nieuw steeds lezen;
Een schoonheid zonder vlek en zonder grens of end ;. „ :'
Hem kennen zullen zij, gelijk Hij zelf hen kent; ; .-:. ...
Zij zullen hem ja zien en kennen en genieten,
In wien de goedren al vereenigd samenvlieten;
Hem zien, gelijk Hij is, Begin van al en Slot, . 'j-
En hem bezitten gansch in 't allerhoogst genot. ,..-.,-
En naar den maatstaf, dat heur kennis aan zal groeien,
Zal de opgevoerde ziel van liefde hooger gloeien; -■•■ . •■•■
En iedre liefdestraal, die 't brandend hart ontschiet, . , ,.,i
Is heur een zon, waarin zeeën nieuwe schoonheid ziet; - .
En iedre kennis nieuw kweekt liefde meer volkomen ;
En liefde meer volmaakt verbreidt der kennis zoomen. • >:
En 't is een reine blik in 't ongeschaduwd licht, . ; • ■, \
Waarbij geen twijfelfloers komt schuiven vóór 't gezicht; ■; >.',
En 't is een liefde puur van innig welbehagen, <■» ;, •',,
Waarvan geene achterdocht den indruk weg komt vagen.; j -■; -'
En 't is een wetenschap, een liefde zonder end, ••;. \;.: ji.\
Van God steeds meer bemind en meer en meer gekend. : »> ,-, V
En, neen, er valt geen nood, dat de oceaan za\ slinken,-; Iv,^
Waaruit de zaligen en liefde en kennis drinken', -,■'.- «r., -: ,,L
25*
|
|||||
386 HET MENSCHDOM VERLOST.
Want de afstand tusschen 't geen wat Is en wat gewerd
Is zoo onmeetlijk breed en wijd uiteengesperd,
Dat de oeverlooze zee van kennis en genieten
Alleen beperkt een deel van zich kan overgieten,
Hoe onbegrijplijk veel elk wezen ook ontvangt,
Dat uit het Zijn alléén de wording heeft erlangd. —
Hier mag der zaalgen geest, nooit moede van aanschouwen,
In onweerhouden drift zijn vleuglen openvouwen,
Van wetenschap gezeild tot hoogre wetenschap,
Van liefd' tot hoogre liefde, in nooit bereikbren trap.
Hier stelt Degeen die Is zijne onuitputbre schatten,
Aan allen, naar 't hun gaaf en aanleg kan bevatten,
In zijn volkomenheên, oneindig, maatloos groot,
Bij zonneklaren dag vóór de oogen naakt en bloot.
Hier mag der zaalgen ziel zich domplen en zich baden
En zich verlustigen, zich drenken, zich verzaden,
Zich gansch vergeten en zich gansch verliezen in
Deze ongepeilde zee van wetenschap en min.
Zij zwemmen in die zee van wellust zonder gronden
En zuigen onverpoosd met open, volle monden
Steeds nieuwe zaligheden in ; want stond op stond
Ontplooit zich vóór hun oog een ruimer horizont;
Zij gaan van wonderstuk tot andre wonderstukken,
Van zielsverrukken op tot hooger zielsverrukken.
Verbazing zijn zij gansch, die groeit en immer groeit
In 't licht, dat zonder eind hun boezem binnenvloeit.
|
||||
TWAALFDE ZANG. 387
|
|||||
Hoe voelt zich 't moederhart van wellust overstroomen,
Die plots haar ééngen Zoon tot zich ziet wederkomen !
Zij vliegt hem om den hals en prangt hem aan heur borst t
En lescht in kus op kuSf haar heeten liefdedorst,
En sprenkelt, in 't gevoel van 't hoogste zielsgenieten,
Hem met de tranen nat, die uit heure oogen vlieten,
Getuigen sprekend stom van 't liefdrijk moederhart,
In top van vreugd gevoerd uit d'afgrond van de smart.
En 't heil van éénen stond, bekwaam om doen te sterven,
Dat 't moederhart ontsnapt, is 't geen de zaalgen erven,
En eindloos grooter nog, in de eeuwigheid bij God,
Van tranen ongemengd, in onverliesbaar lot.
Wat goddelijk vertoog komt zich vóór 't oog ontvouwen,
Der ziel, die de Almacht Gods in 't wezen mag aanschouwen !
Voor heur verbaasden blik, ontdaan van sluierdoek,
Ontrolt zich blad voor blad het groote scheppingsboek.
Zij ziet den aardbol dóór, van binnen en van buiten,
Als waar' hij van kristal, met wat hij in moog' sluiten
Aan schatten, nimmermeer in 't zonlicht opgewoeld ;
Zij ziet den oceaan, die 't wereldrond omspoelt,
Ontsluierd vóór haar blik tot in zijn diepste kolken ;
Met schepslen groot en klein, die land en zee bevolken, .
Met mensch en dier en plant; zij ziet hun bouw, hun stal,
Hun aard, natuur en kracht, hun soort en hun getai.
Bij myriaden ziet ze onmeetbre hemelbollen
|
|||||
388 HET MENSCHDOM VERLOST.
In wending op en neer dóór de ethervelden rollen;
Zij ziet hun aller naam, hun maat, hun ommevang,
De snelheid van hun loop oneindigheden lang.
Zij overschouwt in God de ruimten en de tijden,
Waarin de schepslen al elk naar het doelwit schrijden,
Dat God hun heeft gemerkt. Zij vangt in 't luistrend oor
De harmoniën op van 't groote scheppingskoor,
Dat rustloos rijst en daalt in dank- en zegepsalmen.
Zij hoort het zacht geruisch der ranke korenhalmen ;
Zij hoort wat 't bietje gonst, dat in den bloemkelk vliegt,
En wat de dauwdrop zingt, die zich op 't bladje wiegt;
Zij hoort de grove stem van stormen en orkanen;
Het loeiend golfgebriesch der schuimende oceanen ;
Zij hoort den liefdezucht, die 't menschlijk hart ontsnapt,
En 't lied, dat uit de vlerk der serafienen klapt.
Zij spoort, in 'd'óceaan van 't Wezen gansch verslonden,
Der wezens oorsprong op, hun wording en hun gronden ;
Zij overblikt de rij der schepslen deel voor deel
En tevens ook ''t verband der schaakling in 't geheel.
't Is steeds'verrassing nieuw: 't zijn telkens nieuwe wondren,
Bij wondren opgehoopt, van boven en van ondren.
En de opgetogen ziel, gansch liefde op dit gezicht,
Valt in aanbidding neer voor 't ongepéilde Licht,
Hetwelk zijn'heilgeri Naam in 'ónuitwischbre merken
Op al zijn schepslen'schreef: zijn Almacht zonder perken,
Die uitwerkt, wat zij wil; zijn Wijsheid, die beschikt;
|
||||
TWAALFDE ZANG. 389
Zijn Goedertierenheid, die, wat zij schept, verkwikt;
Zijne Algerechtigheid, die ieder kwaad moet wraken; Zijn Albarmhartigheid, gereed om goed te maken Wat 't schepsel krank bedierf. — Op aarde zag de ziel Als vloek en onspoed aan, wat heur aan heils geviel; Nu ziet zij, dat de ramp, waarom ze in wanhoop treurde, Een loutre zegen was, die heur aan ramp ontscheurde. Zij kende de oorzaak niet, noch 't middel, noch het doel. In overmoed toch riep zij vóór den rechterstoel Van heur beperkt verstand 't alwetend Alvermogen, Om in heur mosselschelp te worden afgewogen. Eer zal de onnoosle knaap, die in zijn kleine hand Ternauwernood den bal, waarmee hij speelt, omspant, Den wijden wereldkloot omkneden in zijn palmen, Dan dat een sterveling den band der kettingschalmen, Door de Alvoorzienigheid in 't donker vastgehaakt, Zal zien, dien God vóór 't oog der zaalgen lichtend maakt. Wat, wat is wetenschap, in 't neevlig brein gewassen, Dan licht, dat danst en dwaalt, uit snel ontvlambre gassen En fosfoordamp gegist, dat over poelen zweeft, Waarin 't den wandlaar lokt, die 't op het voetspoor streeft ? Hier ziet de ziel, niet meer ten speelbal aan de logen, Hoe heur de wetenschap der aarde had bedrogen ; Meer ziet ze in éénen blik, van 't godlijk licht bestraald, Dan 't eeuwenlang geduld der wijzen achterhaalt; Zij ziet het, zonder mist van twijfels, in de klaarheid |
||||
390 HET MENSCHDOM VERLOST.
Ontwikkeld van de Zon der ongemengde waarheid.
Geheel in God verdiept en zijn volkom enheên, Beschouwt de ziel verrukt al 't aardsche als nietig kleen; Maar kent en mint heur God in ieder van zijn werken, Verdronken in de zee der éénheid zonder perken. Wie zou haar 't opperst heil ontrooven uit Gods schoot ?
Hier huist geen pijn of smart, geen krankheid of geen dood;
Hier loost het oog geen traan, het hart geen boezemzuchten;
Hier is het vaderland der volle zielsgenuchten ;
Want de Allerhoogste zelf, aan de overzij van 't graf,
Droogt van der kindren oog de laatste tranen af.
Hier zitten al degeen, die met den Vader wonen,
Als erfgenamen Gods, op koninklijke tronen,
Met diadeem en staf; zij zijn gezalfd in macht,
En 't aardrijk hier beneên gevoelt hun zegenkracht.
Want God vervult den wil dergenen, die hem vreezen;
Hij zal hun God ja zijn, en zij zijn kindren wezen;
Hij zal hen drenken aan de volle levensbron
En spijzen aan het licht der eeuwge Liefdezon;
Zij zullen van zijn luister gansch verzadigd zijn,
Wanneer Hij zich vertoont in zijnen glorieschijn;
Zij zullen in den glans zich spieglen van zijn waarheid,
Met heerlijkheid gekroond van klaarheid boven klaarheid ;
Zij zullen dronken zijn van goedren in zijn woon,
Want God zelf zal hun zijn hun overgroote loon,
|
||||
TWAALFDE ZANG. 391
En wat toch zou hun wel te wenschen overschieten,
Nu zij de Bron van 't goed in d'oorsprong zelf genieten,
Nu Gods genade, die hen heilig heeft gemaakt,
In, rond hen opgelost, in glorie wederblaakt,
Waarvan zij zijn gekleed, waarvan zij ademhalen,
En, van verrukking tot verrukking, duizendmalen
Op d'eeuwgen oceaan van alle goed gewiegd,
Slechts voelen aan de vreugd, dat eeuw op eeuw vervliegt,
Als waar' 't een oogenblik, terwijl ze in vastheid weten,
Dat ze in de volle rust der Godheid zijn gezeten.
Geen snijdend angstgegil, geen reutlend doodsgehuil,
Dat uit de diepten stijgt van d'onderaardschen kuil, -.. .
Waar 't rot der wanhoop huist, mag in der zaalgen ooren,
Van blijdschap weggerukt, de rust en kalmte storen.
Hoe volken in krakeel het opgeheven zwaard
En 't dondrend moordgeschut doen klettren over de aard ;
Hoe zonnen tegenéén in 't luchtruim oorlog voeren,
Het kan den zoeten vree des hemels niet beroeren,
Veel minder dan de mug, die over 't water gonst,
Het sluimrend pekelmeer zijne oevers buitenbonst.
't Gelooven heeft hier uit; de sluier van 't gelooven
Is van het aangezicht der zaalgen weggeschoven; 't Geloof heeft plaats gemaakt voor 't volle zonnelicht; De Hoop is voor 't bezit van 't volle goed gezwicht; En van de zustrentrits der deugden blijft de Minne |
||||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
|||||||
392
|
|||||||
Alléén nog overig, als de eeuwge Koninginne ;
En waar Geloof en Hoop, als min volmaakt, vergaan,
Daar blijft zij, zij alléén, in God gevestigd staan.
Het lot der zaalge ziel is kennen, is genieten,
Is in de volle zee, in God, zich overgieten.
Zij slaat heur wieken uit van louter vlam en vuur,
En bliksemt, door de jacht genoopt van haar natuur,
De Godheid in den schoot op gouden liefdezwingen.
Zij voelt van zaligheid heur wezen gansch doordringen;
Zij schijnt te smelten ja van 't ongekend geneugt,
Hetwelk haar overstroomt; zij smaakt een dubble vreugd
Bij 't zien van 't heil van God, in zich teruggetogen —
Een zee, die 't schepslenkoor geen druppel kan verhoogen,
Al goot het gansch zich uit, — en bij het zien van 't heil,
Hetwelk zij zelf geniet, dat de Almacht zonder peil
Zoo mild heur heeft bedeeld uit zijn genadeschatten,
Zooveel het haar natuur en aanleg mocht bevatten.
De liefde heeft zóó hecht aan God heur vastgehaakt,
Dat al der schepslen macht van hem niet los heur maakt;
Zij mint God bovenal om zijn volkomenheden,
En in hem, om hem, mint en lieft zij al de leden
Van 't hemelsch huisgezin, die kindren zijn van 't licht,
Gevoedsterd aan de vlam van 't godlijk aangezicht;
En in der eeuwigheid heure erf- en deelgenooten
In 't rijk der zaligheid. In liefdeband gesloten,
Is 't hemelsch paradijs het groote huisgezin
|
|||||||
rr™—..........-.........- ~-
|
|||||
TWAALFDE ZANG. 393
Van al de kindren Gods, vereenigd door de min,
Waar zustren en waar broers, onvatbaar voor 't benijden, Zich om elkanders heil te zaam in God verblijden; Waar ieder, gansch voldaan, niets anders wil en vraagt, Niets willen, vragen kan, dan 't gene God behaagt. Hoe moet der zaalgen ziel van wondre blijdschap zwellen,
Wanneer zij, bij den vliet der levendwaterwellen,
Gezellig onderéén gezeten in gesprek,
Het ongepeild geheim van 't Wezen zonder vlek.
Dat eind heeft noch begin, in zijn volkomenheden,
In goddelijke taal ontvouwen en ontleden,
Zoo wijd hun snelle geest het achterhalen mag!
Hoe is hun ziel vervuld met eerbied en ontzag,
Wanneer zij 't sluitgordein der Heiligheid ontdekken,
Voor wie de zonne zelf niet zuiver is van vlekken !
Hoe staan ze in beving stom vóór 't ongeplooid Gericht,
Dat elks gedacht doorvorscht en peilt in evenwicht!
Hoe vol verbazing vóór de Wijsheid zonder gronden,
Die onuitputlijk is in heur genadevonden ! •«
Hoe zinken ze, als bezwijmd, van zielsontroering neer,
Wanneer zich vóór hun oog het bodemlooze meer
Der wondren openrolt van Gods barmhartigheden!
Wanneer zij 't Woord van God met vleesch zich zien bekleeden,
En, van zijn glans en roem en heerlijkheid ontbloot,
Voor zondaars sterven zien den schandelijken dood,
|
|||||
394 HET MENSCHDOM VERLOST.
Om 't menschdom door den kolk van zijn vernederingen
Te voeren tot den top der hoogste hemelkringen! Hoe blinkt de liefde Gods in Jesus Christus schoon Op al zijn werken uit, en spant de zegekroon ! Hoe staren zij verrukt, wanneer zij in heur werken Aanbidden de eindloosheid der Almacht zonder perken ; Wanneer zij 't tooverrijk vol neevlen der natuur, Dat vóór het kortziend oog des stervlings met een muur Van dikke duisternis en mist ligt afgesloten, Van zijn geheimenis omzwachteld, zien ontblooten ! Hoe zalig schijnt hun elk der schepslen in zijn lot, Gekomen uit de hand van een zoo goeden God! De zonnen in gelid, die dóór het ruim der heemlen. Met heerlijkheid omkranst, bij myriaden weemlen, Verbazen hen niet meer, dan de enkle korrel zand, Het wispelturig meer ten dam en duin geplant; En zij beminnen God in elk van zijn gewrochten En heffen zijnen Naam dankpsalmend in de lochten. Gansch liefde tot elkaar, zien ze in bewondering
De hemelgaven aan, die elk van hen ontving, En prijzen God er voor, den Schenker aller goedren. Één liefdeschakel houdt in God hen aan de broedren Geknoopt van 't tranendal, en vol van minne staart Hun oog de dierbren na, die 't achterliet op de aard. Wat ééns de zaalgen bond aan hun natuurgcnootcn, |
||||
pfHPSi
|
|||||
TWAALFDE ZANG. 395
Is door den zerk van 't graf in 't minst niet afgesloten;
De band van man en vrouw, van ouder en van loot,
Van vriend en bloedverwant, is met de dood niet dood.
De vriendschap, die hier hart aan hart hield saamgeweven,
Ontwikkelt ginder hoog zich in heur volle leven,
Gezegen, uitgepuurd, vergeestelijkt, vereêld,
Van vlammen ongemengd, van krachten onverdeeld,
In d'ongevlekten schoot der Éénheid saamgetogen,
Waar, al wat liefde heet, komt bij elkaar gevlogen.
De aard trekt de hemel aan. En 't menschenkind gevoelt,
Dat tusschen hem en 't graf geen liefde is afgekoeld;
Dat zij, van wie de dood zoo wreed hem los kwam maken,
Daar boven dag en nacht op hunnen lievling waken ;
Hij voelt het, dat hun geest beschermend hem omzweeft,
En hem naar boven wenkt, waar de eeuwge blijdschap leeft.
Reikhalzend schudt zijn ziel heur vlerken op van hopen ;
Zij ziet in 't wijd verschiet de zaalge poorten open;
Zij schopt den aardbol weg; klapwiekend steigert ze op
En zeilt in éénen trek tot aan den hemeltop,
Waar zij, die hier beneên, elkaar zoo teer beminden,
Elkander, in Gods schoot vereenigd, wedervinden ;
En, in den oceaan verdronken van 't genot,
Elkander kussen in de omhelzingen van God.
Hier is geene afbreuk meer, geen scheiding meer te vreezen,
Bevestigd als zij zijn in 't onverganklijk Wezen ;
Hier zwaait de Liefde alléén den staf van 't rijksgebied,
|
|||||
39^ HET MENSCHDOM VERLOST.
En snaart op aller tong het groot aanbiddingslied,
Dat eeuwig rijst en sterft, om steeds te herbeginnen, Gevoedsterd in de vlam van kennen en beminnen. Hoe voelde de eerestoet der zonen van deze aard,
Die Christus volgen mocht in zijne zegevaart,
Zich 't hart van loutre vreugd en blijdschap ovcrstroomen,
Wanneer zij in de stad zich zagen aangekomen,
Waarnaar hun hoop zoo lang reikhalzend had gesmacht!
Nu zagen zij hun wensch bevredigd en volbracht;
En 't was het lusthof zelf van aller heemlen Koning,
Dat in der eeuwigheid hun strekken ging tot woning.
Gansch van den luister blindgeslagen van dit hof,
Gaf aller ziel zich lucht in welkomgroet en lof;
En bij der menschen stem kwam zich de stem der englen
In heilig maatgeluid van zoete akkoorden menglen;
En 't klonk van kreits tot kreits, van hemelsfeer tot sfeer,
De paviljoenen dóór der geesten op en neer :
« Hosannah ! Eer en lof den allerhoogsten Koning,
« Die heden in triomf terugkeert in zijn woning! »
Het zingen hield niet af, maar 't klonk van mond tot mond
Met onvermoeibre stem der zaalge rijen rond :
« Eer, roem en heiligheid en macht en kracht en glorie,
« Behooren onzen God, den Koning der victorie,
« Voor wien omhoog, omlaag, zich alle knie verneert;
« Want onze Heer is God almachtig, die regeert!
|
||||
TWAALFDE ZANG.
|
397
|
||||||
« Zingt lof aan onzen God, gij allen, zijn verknochten ;
« Gij allen, die God vreest; gij allen, vrijgekochten ;
« Gij allen, groot en klein, die zijn geboden bouwt;
« Zingt lof aan onzen God, die heerschapt door het hout ! »
En allen zongen zij, de kleinen en de grooten,
Van menschen, englen, saam in 't lof koor aangesloten ;
Aartsengel, Engel, Macht en Mogendheid en Troon
En Kracht en Heerschappij en Cherub, Seraf schoon,
Al geesten, in den schoot van 't zuiver licht gezeten ;
Aartsvaders, koningen, wetgevers en profeten,
Belijders, martelaars en priesters, in de rij
Van Adams zoons: ja zelfs de kindren stemden bij,
Die binnen Bethlehem en rondom in de weiden
Hun roodbebloeden rok in d'ochtend nederleiden.
En 't daavrend loflied klonk met steeds verhoogde stem :
« Eer, zegening en roem en heerlijkheid aan hem,
« Die in der eeuwigheid getrouw is en waarachtig,
« Den onverwinbren Leeuw van Juda oppermachtig,
« Die hel en dood verwon. Viert! 't Is de bruiloftstijd
« Van 't Lam, dat op zijn troon vandaag wordt ingewijd.
« Hij is de zware pers des lijdens dóórgetreden,
« En daarom oordeelt Hij in zijn gerechtigheden;
« Zijn oog schiet vonken uit van louter vuur en vlam ;
« Als overwinnaar, draagt Hij op zijn koningskam
« Een gloriediadeem uit véle'diadeemen,
« Dat niemand van zijn kruin gezalfd mag af te nemen ;
|
|||||||
398
|
|||||||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
|||||||
« En op zijn vóórhoofd is, in godlijk letterschrift,
« Zijn onuitspreekbren naam vol heimnis ingegrift,
« Die in der eeuwigheid geloofd wordt en geprezen,
« En dien geen sterflijk oog ontcijfren kan en lezen.
« Uit zijnen mond ontsnapt een dubbelsnijdend zwaard,
« Hetwelk de koningen te nedervelt van de aard.
« Op witte schimmels volgt de heerkracht hem der heemlen
« In helder sneeuwgewaad, dat de oogen blind doet scheemlen ;
« Hij is in 't glanzend kleed van glorie uitgedost,
« Gansch rood van bloed besprenkt, besprenkeld met den most
« Der pers, die Hij alléén in angsten heeft getreden.
« Zijn naam is: '/ Woord van God, die leeft in de eeuwigheden ;
« Het Lam, dat overwon. En op zijn kleed van eer
« Prijkt in het zonnelicht: van alle heeren Heer,
« En van de koningen hun aller Opperlwning !
« Eer, lof en prijs aan 't Lam, dat intreedt in zijn woning ! »
Dus psalmen zingend, stapt 't gezaligd menschenkoor
De kreitsen één voor één der glanzende englen dóór,
En staat vóór d'eeuwgen troon, waar 't Wezen ongemeten
In 't ongeschaduwd licht zijns zelven is gezeten,
Dat nooit een einde heeft en nooit of nooit begon.
Vlak vóór den voet des troons van de eeuwge Schoonheidszon
Is 't outer opgericht, gedragen door vier dieren.
Een ooilam ligt er op. En vier en twintig zwieren
Vóór 't outer en den troon de gouden wierookschaal
|
|||||||
TWAALFDE ZANG.
|
|||||
Van dank en liefde, die in eeuwig offermaal
Voor 't Wezen brandt en rookt. Zij buigen in verneêren
Hun lichtgestalten neer, gedost in witte kleêren.
Van uit den troon ontspringt de levendwaterstroom,
En, in den troon geworteld, schiet de levensboom
Zijn takken, in wier schaüw de zaalgen neergezeten
Zich in de aantreklijkheên van 't Wezen Gods vergeten. —
Een stem klonk uit den troon, waarop het Wezen zat:
« Gij zoons- en dochtrenrij van Adam, in de stad
« Des levens aangeland, die door mijn heilgenaden
« U in de volle zee moogt van mijn schoonheid baden ;
« Gij, die, uit liefde aan 't juk van mijn geboön verknocht,
« Door 't zaligmakend bloed mijns Zoons zijt vrijgekocht;
« Neemt, neemt bezitting van de u toegelegde tronen,
« Die 't Vleeschgeworden Woord aan elk van u zal toonen.
Daar stonden in den schoot van 't vlekkelooze Licht
Gestoelten wonderschoon van glorie opgericht.
De Heiland wees aan elk, dien Hij had uitgekoren,
Den zetel aan, die hem dóór de eeuwen zou behooren,
Elk in zijn rang en trap en zaal en paviljoen,
En drukte op 't hoofd van elk zijn eeuwgen vredezoen,
Die uit de zandwoestijn daaronder overkwamen
En nu van 't hemelrijk zoo blij bezitting namen.
En ieder nam, als lid van 't groote huisgezin,
Zijn voorbestemde plaats in 's Vaders woning in.
Joannes, die het Lam met 't waterdoopsel sproeide
|
|||||
400
|
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
||||||
En zich onwaardig dacht, dat hij zijn Heer ontschoeide,
Ging zitten op den troon, dien eenmaal Lucifer
Bezeten hebben zou, de schoone Morgendster,
Indien hij had volhard; nog hooger uitgemeten
Was Joseph, Davids zoon, de timmerman, gezeten,
De zuivre Bruidegom der reine Moedermaagd,
Die 't Kind in de armen droeg, dat aarde en hemel draagt.
En allen namen zij, van blijdschap overgoten,
Hun gloriestoelen in, de kleinen en de grooten,
Zoo als de Wijsheid Gods in ondoorgrondlijk licht
Aan elk had voorbestemd bij maat en bij gewicht.
Toch bleven er in elk van 's hemels paviljoenen
Nog zetels openstaan van heilgen bij miljoenen,
Die eenmaal door 't geslacht der zonen van geduld
En van volharding zouden worden aangevuld.
Hoog boven allen stond een zetel opgeslagen
In 't allerpuurste licht van 't godlijk welbehagen,
Dicht bij den troon van God; die stoel was onbezet.
Hij was bestemd voor Haar, die, vrij van alle smet
En de allerminste schaüw van zondeschuld ontvangen;
Al de eêlste schepslen Gods in de allerhoogste rangen
In waarde en heiligheid nog verder overtreft,
Dan 's hemels zonnestad zich boven de aarde heft;
Voor Haar, die in zijn geest de Almogende Onbegonnen
Vóór 't licht had voortgebracht van alle morgendzonnen ;
Die, in het paradijs aan 't zondig paar beloofd,
|
|||||||
TWAALFDE ZANG. 4OI
Met lelieblanken hiel het opgeblazen hoofd
Verplette van de slang; het levend Tabernakel,
Waar 't Woord met Vleesch omkleed naar 't goddelijk orakel
Zijn tent gespannen heeft; de Moeder van het leven,
Die aan het Leven zelf het daglicht heeft gegeven,
Dat in het zuiver bloed van heuren maagdeschoot
In Adams sterflijk vleesch — veroordeeld tot de dood,
Het onverzoenlijk graf ten roofbuit toegemeten
En tot hun levensaas den maden vóórgesmeten —
Het goddelijke zaad van zijne onsterflijkheid,
Zijne onverganklijkheid en onbederflijkheid,
Herzaaide in nieuwen grond; die, tevens Maagd en Moeder,
Heur eigen Schepper droeg en voedde heuren Voeder;
Die van de gratie Gods in volheid rijkgemaakt,
Meer dan al 't schepslendom aan God is vastgehaakt,
En uit de volle zee van zijn genadeschatten
Zooveel heeft uitgeput, als schepsel kan bevatten ;
Die, door de Wijsheid Gods uitdeelster is gesteld
Der goedren, uit de Bron van alle goed geweld,
En uit wier palmen zoet Gods heilgenadestralen
In zegening op 't hoofd van allen nederdalen ;
De zoete Midlares van smeeking en gebed,
Die in barmhartigheid Gods wrevel ommezet,
En tot wier moederschoot de zondaars binnenvluchten,
Die voor den toorn haars Zoons, den grooten Rechter, duchten;
Die, als de Moeder Gods en 's hemels Koningin,
26*
|
||||
402 HET MENSCHDOM VERLOST.
Den vredeschepter zwaait vol zalving en vol min.
Nu blijft zij nog een tijd in 't ballingsoord gezeten, Omdat heur glorieschat niet gansch is volgemeten, Dien God in eeuwigheid zijn Liefste heeft geschikt, Waarmee zij, hoog en laag, al 't schepslendom verkwikt, Wanneer ze uit 't aardsche dal ten hemel op zal schrijden, Om met heur zoeten glans de zaalgen te verblijden. Terwijl der heilgen rij bezit der zetels nam,
Hief 't juichend englenkoor 't triomflied aan van 't Lam :
« Heil hem, die overwon! Drieheilig ! Heilig ! Heilig !
« 't Rust alles in de schaüw van zijnen standaard veilig.
« Buigt allen, buigt de knie in diepe aanbidding neer,
« Vóór aller vorsten Vorst, voor aller heeren Heer,
« Die zegepralend thans bezit neemt van zijn woning
« En zijn gewijden troon; der eeuwigheden Koning !
« Lof, glorie, macht en kracht aan 't Lam, dat is gedood,
« Dat in zijn zeegrijk bloed, geteekeud helderrood,
« De zonde op 't hout van 't kruis vernietigde en verplette
« En 't menschelijk geslacht van d'ouden vloek ontsmette !
« Heil hem, die, in den dood getreden voor zijn volk,
« De doodceel stukken scheurde en roofde 's afgronds kolk!
« Heil! Heil en zegening den Koning der victorie ! -
« Hem hoort in eeuwigheid en beerlijkheid en glorie ! »
|
|||||
Toen elk der zaalgen nu zijn plaats genomen had,
|
|||||
TWAALFDE ZANG. 403
Toen ieder op den troon van licht en luister zat,
En 't koor der englen zweeg, trad 't Voorwerp aller wenschen,
De Christus, Zoon van God en samen Zoon des menschen,
In majesteit vooruit naar 't heilig berggevaart,
Van 't zuiver geestendom in beving aangestaard,
Wanneer het vlamt en rookt, — waar de Oude van de Dagen
Zijn onverwrikbren troon in 't licht heeft opgeslagen.
Dien hooggeduchten stoel belomrend, als een dak, .
Verhief zich in de lucht 't ontzaglijk driehoeksvlak, . ■
Waarvoor de Serafien gesluierd ligt te beven ;
't Droeg d'onbegrepen Naam in bliksemvlam geschreven :
Ik ben, die ben; in wezen één en in persoon
De drie Getuigen; God; de Vader, Geest en Zoon.
En God de Vader zat op 't lichtgestoelt van gloren;
Zijn voeten waren diep in de etherwolk verloren;
Zijn kleed was Majesteit; zijn gordelriem was Kracht;
Zijn hoofd was met de kroon beschaüwd der Oppermacht;
Zijn rechter- droeg den staf van onbeperkt regeeren;
Zijn linkerhand den bol, waar rondom de eeuwen keeren.
Aan 's Vaders rechter ging zijn ongeschapen Zoon,
Zijn vleeschgeworden Woord, zich zetten op den troon
In menschelijken stal. Zijn roode wonden schoten
Doorschijnend stralen uit, veeltakkig uitgesproten ;
't Verheerlijkt lichaam blonk, als smeltend zonnegoud;
Zijn rechter droeg ten staf't ontzagverwekkend hout,
Dat over d'afgrond heerscht in eeuwig zegepralen ;
|
||||
404 HET MENSCHDOM VERLOST.
En in zijn linker gaf de Vader hem de schaleu
Van 't opperst rechterschap op levenden en doön,
Hij zette hem op 't hoofd de hooggezalfde kroon,
Waarvoor de schepselen al, in eer- en lofbetuigen,
Op, boven, onder de aard de knieën nederbuigen.
En tusschen Vader in en Zoon hing in de lucht
De Geest, in vorm van duif, te zweven breed van vlucht;
En hem ontstroomde een licht, verdeeld in zeven stralen,
Waarvan geen sterflijk oog de helderheid kan malen,
En kleurde met zijn vlam, in uitgespreiden boog,
Het rondgewelfde huis des hemels maatloos hoog.
Het koor der zaligen, verrukt van welbehagen,
Stond, in aanbidding diep, van eerbied stom geslagen.
En uit de stilte klonk dóór gansch het hemelsch hof
Des eeuwgen Vaders stem : « U hoort en eer en lof,
« Mijn Woord, die u met 't vleesch van Adam woudt bekleeden ;
« Die, voor uw broederen het strijdperk ingetreden,
« Den overwinningspalm hebt op de hel behaald
« En over zonde hebt en dood gezegepraald.
« Hier, aan mijn rechterhand in glorie neergezeten,
« Hebt Gij aan Adams zaad een luister ongemeten
« Een heerlijkheid en roem en grootheid aangebracht,
« Tot waar geen seraf ooit vermetel sloeg zijn schacht.
« Gij zult voor gansch de rij der aangenomen broedren,
« Mijn kindren door uw gunst, de Uitreiker zijn der goedren.
|
||||
405
|
|||||||
TWAALFDE ZANG.
|
|||||||
« De groote Middelaar uit noodzaak en uit wet
« En buiten Wien er géén den voet hier binnenzet.
« Als Opperpriester, zult Gij voor uw broeders smeeken,
« Die van omlaag tot u hunne armen opwaarts steken.
« Waar 't menschelijk geslacht mijn Majesteit vergramt,
« En mijn verbolgenheid in heeten gloed ontvlamt,
« Daar zult Gij tusschen mij en 't menschdom, zat van zonden,
« Bloot stellen vóór mijn oog uw vijf gezalfde wonden ;
« En 't delgend vuur mijns toorns, uw wonden doorgegaan,
« Zal in genadedauw op 't hoofd hem nederslaan,
« Om u, mijn lieve Zoon. Als Hoofd, zult Gij uw leden
« Veréénen rondom u in 't land der zaligheden,
« En allen, die uw bloed van schuld heeft vrijgekocht,
« Die door Geloof en Hoop en Liefde u zijn verknocht,
« Zult Gij, zoo hoog Gij zit, met uw gena vervullen,
« Die zijn, die zijn geweest en die nog wezen zullen. —
« Gij, snelle geesten al, gij, vorsten van mijn hof,
« Gij, zonen ook der aard, zingt uwen Koning lof,
« Die, uit den strijd gekeerd in zege en in victorie,
« Dóór de eeuwigheden heerscht in volheid van zijn glorie. » —
De stem des Hoogsten zweeg. Het vier-en-twintig-koor
Der ouderlingen viel in diepe aanbidding vóór
Het godlijk aanschijn neer met 't dubbel paar der dieren,
En liet de wierookschaal in dikke walmen zwieren;
En mensch- en englendom boog driemaal diep en lang
En zong in volle koor dan 't ruischend lofgezang ;
|
|||||||
406 HET MENSCHDOM VERLOST.
« Dengeen, die, op zijn troon van glorie ongemeten,
« In 't ongeschaduwd licht zijns Wezens neergezeten,
« Den grooten schepter zwaait, en 't Lam, dat is geslacht,
« Behoort in de eeuwen toe der eeuwen glans en macht
« En heerlijkheid en roem en lof en zegeningen
« En gloor en majesteit dóór alle hemelkringen.
« Gerecht en heiligheid aan hem, die zit ten troon,
« Die één in wezen is en drie is in persoon.
« U, God, u loven wij en u, o Heer, belijden
« We, daar we in lofgezang uw Naam gebenedijden.
« U, Vader, die van eeuw- tot eeuwigheid regeert,
« U looft en u aanbidt al 't aardrijk diep verneêrd;
« U roepen onverpoosd al de Englen, al de Machten
« En al de Heemlen, al de Heerschappijen, Krachten,
« De Cherubienen en de Serafienen toe
« Uit al hun tong en taal, van 't roepen nimmer moê :
« Vol heilig, heilig, heilig, hoog in top gevaren,
« Drieheilig is de Heer, de God der legerscharen !
« Al 't aard- en 't hemelrijk zijn van de Majesteit
« Van uwen glans vervuld en van uw heerlijkheid.
« U looft in roemrijk koor de twaalfapostelketen,
« De luisterrijke stoet der zieners en profeten,
« U 't heer der martelaars, in 't blinkend rood gekleed.
« De Heiige Kerk'belijdt, door gansch de wereld breed,
« U, Vader, eindeloos van majesteit almachtig,
« En uwen ééngen Zoon, hoogweerdig en waarachtig,
|
||||
TWAALFDE ZANG.
|
|||||||
407
|
|||||||
« En den Vertrooster mede, uw beider Heilgen Geest,
« Die 't hemelhof verheugt in eeuwig bruiloftsfeest.
« Gij, Christus, die vandaag in uw gewijde woning
« Tot Heer zijt ingezalfd en eeuwgen gloriekoning,
« Gij zijt des Vaders ééne en ongeschapen Zoon,
« Die met den Vader deelt en schepterstaf en kroon.
« Gij wildet, om den menscli van 't zondejuk te lossen,
« Als menscli, u met het kleed van Adams zoons omdossen.
« Als hemeldauw den kelk der lelie ingedoomd,
« Hebt Gij niet voor den schoot der Maagd teruggeschroomd.
« Nadat Gij van den dood den prikkel had verwonnen,
« Zijt Ge in uw zegevaart, hoog boven 't peil der zonnen,
« Geklommen in de lucht, van starreuboog tot boog,
« Tot aan de stad van licht, waarvan geen sterflijk oog
« De schoonheid heeft aanschouwd. Gij hebt voor die gelooven
« De grendels van de poort des hemels weggeschoven.
« In 's Vaders heerlijkheid zit ge aan de rechterhand
« Van God, die in zijn palm den staf der Almacht spant.
« Gij zult van uwen stoel ten oordeel nederdalen,
« Om levenden en doön te wegen in uw schalen.
« Aanbidding, lof en eer en glorie onzen God !
« U, Vader, Zoon en Geest, in hooggevierd gebod !
« Zóó zingen u de zoons van aarde en hemel samen. »
En 't tweepaar dieren zong met de ouderlingen : Amen !
-------------------0000^0000———
|
|||||||
>'.
|
|||
LIJST DER INTEEKENAARS
|
||||||||||||||||||
OP HET
|
||||||||||||||||||
MENSCHDOM VERLOST
|
||||||||||||||||||
B
|
P
.hu |
|||||||||||||||||
l
|
||||||||||||||||||
Zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid Mgr. Goossens, Aarts-
bisschop van Mechelen. |
||||||||||||||||||
Zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid Mgr. Van den Branden-
de Reeth, Bisschop van Erythrea, te Mechelen. |
||||||||||||||||||
> E. P. Rector van het college der Jesuïeten.
j Van Damme, vrije onderwijzer, Werf.
i E. H. Willems, P. J. Pastoor van St. Josef.
AARSCHOT.
|
||||||||||||||||||
AAIGEM.
Temmerman, Fr. onderwijzer.
AALST.
|
||||||||||||||||||
Baron Paul Bethune, senateur. 2 exemp. Bols, Gustaaf, Opziener der Katholieke
Baron Paul Bethune, stadsboekerij. 2 exemp. scholen van Brabant.
Daens, P., dagbladschrijver. ! E. H. Bols, Jan, Bestierder van St. Josefs
Druwé-Geerts. j college.
Ghyselinck, Celestinus, student, Molenstr. j E. H. Davids, Frans, prof. in St. Jos. coll.
27*
|
||||||||||||||||||
410 HET MENSCHDOM VERLOST.
|
|||||||
E. H. Faes, Jos., onderpastoor.
E. H. Gemoets, Jos. prof. in St. Jos. coll.
E. H. Jentil, Julius, prof. in St. Jos. coll.
E. H. Lemmens, Lod., prof. in St. Jos. coll.
Mertens, Gustaaf.
E. H. Muyldermans, Jacob., professor in
St. Josefs college.
E. H. Poort, Egidius, onderpastoor. E. H. Puttemans, pastoor-deken. Van Bergen, Julius, Gemeente-Raadslid. E. H. Van In, Ernest, prof. in St. Jos. coll. Verlinden, Jan, Grondeigenaar. ACHEL (Limburg.)
E. H. Meeckers, ]., kapelaan.
Sak, H. F., Katholieke onderwijzer.
ANSEGHEM.
E. H. Lootens, Leenaart, priester.
ANTWERPEN.
Adinau, Lod. Goudsmid, Carnotstraat, ir6.
Aerts, Jos. Rogier, 12.
Anthony, C. J., Wolstraat, 33.
Anthony, J., Kunstsch. Ommeganckstr. 35.
Arnou, Albert, Melkmarkt, 17.
Beerts, zoon, Frans, Boekhandelaar (4 ex.)
Bellemans, Ch. Korte Leemstraat, 46.
Belpaire, Frederik, Markgrave Lei, 48 (2 ex.)
Berben,J., Gemeentestraat, 33.
E. H. Beten, Franc.-Xav. Onderp. Wetstr. 64
Bolle, E. Ossenmerkt, 29.
Breugelmans, Alph. Hemelstraat, 9.
Brusseleers, G. Ouderwijz. Sanderrusstr. 108.
E. P' Bruynincx, Celestinus, Guardiaan der
Minderbroeders.
Caeymaex, Prosper, Zaakwaarnemer, Min- derbroedersrui, 65.
Caris, Fr. Letterkundige, Vleminckxveld, 48. Cassiers, Raymond, Hertoginstraat, 22. Chauliac, Frans, Vrijdagmarkt. Claes, Hendrik, Boekhandel, Kleine Markt, 9 |
Cogels, Fredegand, Rubenslei, 5.
Coremans, Ed. Adv. Volksvcrtegenwoordig.
E. H. Cypers, D. Past. v. h. Beg. Ossenm. 5.
De Beer, J. B. Org. v. S' Car. Keizerstr. 33.
De Beucker, J. J. prov. raadsl. Carnotstr. 107
De Beucker, Serv. Tuinb. Ingenieur, Carnot-
straat 107. De Beucker, Fr. Meirplaats, 68.
E. H. De Bruyn, Al. Priester, Leeraar.
De Bruyne, Doctor, Daliastraat, 38.
De Cleer, J. Avoué bij de Rechtb. S' Jansstr.
Deckers, Fr. beeldhouwer, Hopland, 39/2.
De Greef, M. Klapdorp, 65.
E. H. De Groof, onderpastoor, Predikheeren.
De Hert, Fabrikant, Schuitstraat. 66.
De Kepper-Peeters, eigen, Handelslei, 167.
Dekkers, Reynderstraat, 2.
Dekkers, Alfons, Kunstschilder.
Dekkers, David, Klapdorp, 35.
De Laet, J. Volksverteg. Stoofstr, 11.
D' Delgeur, L. Leopoldstraat.
E. H. De Meyer, J. Pastoor, S' Laurentius.
De Mungre, Em. Ond. Lange Leemstr. 710.
De Pooter, Désiré, Rijt. S' Jacobs Merkt.
E. H. De Ridder, Jos. Pr. Vleminckxveld, 51
De Roey-De Beucker, G. Everdijstraat, 9.
De Ruysser, onderwijzer, Montebellostr. 25.
De Vos, Gust. Koopm. S' Jacobs Markt, 1.
De Vos, P. A. Professor.
De Vroy, Makel, in fonds. Doornikstr. 22.
Dewinter, Albrecht, Rogierstraat.
Dewolf, Alfons, Kunstsch. Wolstr. 10.
Diercxsen, Em. Venusstraat, 30,
Dodd, Fr. handel, in leder, Kipd. 52. (2 ex.)
Dujardin, Ed. Kunstsch. en Prof. S' Gura-
marusstraat, 37. Duwaerts, D. Beeldh. Lange Nieuwstr. 77.
Duwaerts, Lod. Apoth. Kipdorp, 24.
Eygenraam, Arn. Vischh. Prekerinnenstr. 18
Ferleman, Jules, Makelaar, Mutsaardstraat.
Franck, Gabriël.
E. H. Finoulst, Onderpast. in S' Antonius.
Gcelhand-Moretus, Em. lid der Best. Dep.
|
||||||
INTEEKENINGSLIJST.
|
|||||||||
411
|
|||||||||
E.H.Mues, L. Ond. St. Andr. St.Jansstr. 83
Nuyts, Lod. Wisselaar, Vleminckxveld, 29.
Nyssen, J. H. Ouden Steenweg, 77.
Oomen, A. M. St. Laurijsstraat.
Op de Beeck, R. b. Rechtb. van i' aanleg.
Peeters, P. J. Paardenmarkt, 44.
Peres, H. zoon, Bogaardstraat.
Pelgrims, Camille, Koopman, Kunstlei, 174.
Pouwelsen, M. Koopm. Korte Lozanastr. 4.
Questiaux, C. Mechelschen Steenweg, 171.
Reinen, Jan, Mr bakker, Hoornstraat, 2.
Schiltz, Eduard, Steenhouwersvest, 21.
Schiltz, Emiel, Student, Steenhouwersv. 21.
Schoïers, G. Kammenstraat, 97.
Schuyten, J. Vlasmerkt, 32.
Segers, Armand, Otto-Veniusstraat, 22.
Simons, G.
Sips, L. J. Klerk, Provinciestraat, noord 30.
E. H. Smitz, P. Geest. Best. van het H.
Hart van Jesus.
Snieders, Aug. Letterk. Jordaanstraat, 29. E.H. Speessen, J. J. Dir. der fond. Terninck. Stappers, John. Nassaustraat, 10. Stappers, Leop. Nassaustraat, 10. Sterkens, Adr. notarisklerk, Gazstraat, 114. E. H. Stienlet, F.-X. Ond. Lange Klarastr. E. H. Stoops, Felix, Priester, Professor. Storms, Egide, Reyndersstraat. Storms, Eugène, Koopman, Reyndersstraat. Striels, Eduard, Kuiperstraat, 29. E. H. Suetens, N. O Ond. Geraniumstr. 19 Tillemans-Joors, Suikerui, 12. Tits, L. Louisastraat, 20. Vaes, Eugène, Advokaat, Kunstlei. E. H. VanAerden,C. Best.gest. Doofst. Van Aken, C. Ferd. Beggijnepoort, 101. Van Aken, Leo, Kunstschilder. Van Asten, Ferd. Beggijnenvest, 301. Van Boeckel, Lod. Leemstraat, 38. Van Boghout, Fr. Mechelsche Steenw. 26. Van Cauwenberghs-Van den Wouwer, Isid. Gemeentestraat, 24.
Van Cauwenberghs, Is. M. Gemeentestr. 24 |
|||||||||
Geerts, A. onderpastoor St Jacobs.
Ghys, Fr., Suikerraffin. S'Andriesstr. 10/12.
Gife, L. Prov. Bouwm. Kunstlei, 78.
Gilles, Hf. Scheepsbevr. Hessenbrug, 7.
Guys, Frans, Van Schoonbekestraat, 125.
Hagenaers, J. St. Jacobs Merkt, 91.
Hellemans, Jos. Koopman.
Hendrickx, Elisa, Carnotstraat, 107.
Hendrickx, Jaak, Hofbouwk. Carnotstr. 107.
Hendrickx, P. Rentenier.
Herman, Aug. Schulstraat, 17.
E. H. Hermans, H., Onderp. St. Joseph,
Jordaanstraat, 15.
Heuvelmans, Fl. Adv. Montebellostr. 34. Hostie, Jan, Venusstraat. Ipers, Edward, Winkelier. Jacobs, Alb. Kunstdr. KI. Kauwenberg, 18 Janssens, Jos. Verbindingsdok, Oostkaai, 9. Janssens, Lod. Kerkstraat, 38. Janssens, Mme. Doornsteeg, 9. Joosen, Paardenmarkt, 36. Karsseleers, L. Pr. v. St. Norbertusgesticht. Karsseleers, Jos. St. Bern. Steenweg, Kiel. Karsseleers, J. B. Kerkstraat, 109. Kemna, J. A. Korte Leemstraat, 49. Kenis, J. Beeldh. Leer. Gemeentestraat, 33. Kennes, C. J. Leopoldslei, 148. Kerremans, Jaakt Kath. Ond. Paardm. 121. Kessels, Joh. Letterkundige. P' Kieckens, S. J. O.L.V. Col. Kunstl.H7. (3 ex.)
Kokerols, Ad. Schr. Minderbroedersrui, 1. E. H.Kokerols, Th. R. in h. kl. des Al.Verl. Koninckx, G. Koopman, Leopoldstraat, 29. Lambo, F. Gons. v. Venez. Sanderusstr. 17. Lambrechts, E. H. Priest. Koepoortstr. 60. Lombaerts, John. Advok. Lange Nieuwstraat. Luyckx, F. J. Pr. aan St. Norbertusgest. Maldoy. Jos. Kammenstraat, 18. Mathot, Lod. Letterkund. Jesusstraat, 19. Mcrlin-Collin, J. Hofstraat, 13. Moerincx, G. A. Lange Nieuwstraat, 43. Moretus-de Theux, R. z. ber. Meirpl. 60. |
|||||||||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
||||||||
412
|
||||||||
Van Cauwenberghs, Clem. Paul. Joan. Bapt.
Maria, Gemeentestraat, 24.
Van Cuyck, H. Willemsstraat, 14. Van Delen, P. Letterkundige. Van den Bemden, Jk. Huidevettersstr. 45. Van de Put, Victor, Kunstlei, 117. Van den Wijngaert, H. H. not. Beddenstr. 12 E. H. Van der Heyden, F. Pr. Kath.Vest, 58 Van de Werve, C. Korte Gasthuisstr. 23. Vandieren, J. Jerusalemstraat, 20. Vandieren, Theoph. Coppenolstraat. Van Dyck, Ernest, Pieter Potstraat, 5. Van Hautdreve, Fel. Hotelhouder. Van Herendael, Jul. Klerk, Torfstraat, 28. Van Hissenhoven, Advokaat, Gasthuisstr. Van Hissenhoven, Ernest, Kriekenstr, 6. E. H. Van Ishoven, J. G. Ond. in St Laur. Van Meensel, Raapstraat, 12. Van Meerbeeck, Ern.Koopra. Oude Beurs,40 Van Menten-Kockx, M' Schilder, Carnotstr. Van Nylen, Aug. Student, Beeldekensstraat Van Nylen-DeBeucker, Const. Makelaar in Fondsen.
Van Os-Dewolf, Beurzenstraat, ir. Van Praet, J. onderw. Bolwerkstraat. Van Rensenberg, hoofdond. d. Paroch. school n. 2. Groote Kauwenberg.
Van Roey, Jufv. Boekdruk. Melkmerkt, 16. Van Ryswyck, Lamb. Zilverdr. Kipdorp, 23. Van Wint, A. Koopm. Eiermarkt, 24. Van Zeebroeck, H. G. Mercatorstr. 88. Velleman, E. Van Noortstraat, 24. Venesoen, Fred. Doet. in Gen. Gemstr. 27. E.H. Verbeeck,Ond. St Andr. Oudaanstr. 31 E. H. Vermanden, K. Onderp. Gerardstr. 10 E. H.Vermeire, Sup. van St Ign. handelsgest. Vermeulen-Volckerik, Goudsm. G. Merkt. 32 Vloesberg-Mansfeld. Willems, F. Schoolopz, Minderbroedersstr. 2.
Witteveen, L. Advokaat, Mutsaardstr. 5. Wyckmans, Ch. Happaartstr. 3. H. Wytvliet, A . F. Pr., St Josephstr. 52. |
||||||||
APPELS.
E. H. Van Haute, Pastoor.
ARENDONCK.
De Bie, Emile, vrederechter.
Dielen, Frans, Katholieke onderwijzer.
Ongenoemd.
Tilemans, Lod., Gemeente onderwijzer.
E. H. Truyens, Joseph, Onderpastoor.
Van de Pas en Cie, fabrikant in tabak.
ASPER.
Van Heuverswijn, Katholieke onderwijzer.
ASTENE (bij Deinze.)
E. H. Van Landuyt, C., onderpastoor.
BAAL (Aarschot)
E. H. Caytan, R., pastoor.
BAARDEGEM.
E. H. Verhofstede, Aloysius, Pastoor.
BAARLE-HERTOG.
de Paeuw.
E. H. Ghysels, L. Ph., onderpastoor.
E. H. Maes, pastoor.
BAASRODE.
E. H. Sailet, pastoor.
BAELEGEM.
De Sutter, Camille.
BASEL.
E. H. Van Goethem, Jan, onderpastoor.
BASSENGE.
E. H. Nouwen, Ph., pastoor.
|
||||||||
INTEEKENINGSLIJST.
|
|||||||||
413
|
|||||||||
BASSEVELDE.
E. H. Van den Breen, Remi, onderpastoor.
BAVEGEM.
E. H. Carlier, K., coadjutor.
BECQUEVOORT.
Janssens, Frans.
BELLEGHEM.
Van den Bulcke, Henri, bijzondere.
BERCHEM (Antwerpen.)
De Cleyn, Lod. Berchemsche steenweg, 232.
E. H. Kennes, A., Geestelijke Bestuurder, der Annonciaden.
Moorkens, J., Doctor. E. H. Roucourt, Th., pastoor. Van Cleef, onderwijzer. Verheyen, A., hoofdonderwijzer,Poortstr. 17. Williot, Ph., steenweg, 8. BERCHEM
(bij Oudenaarde, Oost-Vlaand.) E. H. Annaert, Frans, pastoor.
E. H. De Fraine, J. B., onderpastoor.
Van de Meulebroncke, P. J., oud-burgem.
BEIRENDRECHT.
Demaerschalck, Joannes Michaël.
BEVEREN (bij Rousbrugghe.)
E. H. Catteeuw, F. onderpastoor.
BEVERLOO.
Van Hees, Alf., vrije onderwijzer.
BIERBEEK, (Brabant.)
E. H. Hendrickx, A. F., Pastoor-Delen.
|
|||||||||
BILSEN.
E. H. Neven, M., pastoor-deken.
BOEKHOUTE.
E. H. D'Hooge, J., onderpastoor.
BONHEIDEN.
Van den Hecke, kasteel van Zellaer.
BOOM.
E. H. Ceusters, Xaverius, Bestierder van
't Klooster. BORGERHOUT.
Celis, Frans, Van Leentstraat, 26.
Celis, Frederik, Van Leentstraat, 26.
Domus, J. Fr., advokaat, Kroonstraat.
Dox, G. D. Lammekensstraat, 40.
Knops, Willem, Kroonstraat, 58.
Op de Beeck, P. J. Turnhoutsche baan, 367
Ossenblok, El. J-, onderwijzer.
E. H. Peeters, J., Pastoor, Kapelstraat, 2.
BORNHEM.
De Ridder, L. Ph. Gemeente-onderwijzer
(centrum.)
E. H. Van Droogenbroek, P. E., onderp. BOUWEL.
E. H. Jennis, Jh. Isid., Pastoor.
BRAINE-l'ALLEUD.
E. H. Hoofs, pastoor-deken.
BRASSCHAET.
De Bièvre-Ickx, Cl., koster-onderwijzer.
BRECHT.
E. H. Huybrechts, C, onderpastoor.
|
|||||||||
4i4
|
|||||||||||||||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
|||||||||||||||
BREE.
E. H. Henderix, P., pastoor-deken.
Theunissen, H., leerling van 't Seminarie van Luik. |
|||||||||||||||
Vlaamsche Broederbond.
Vuylsteke, H., Moerstraat, 56. BRUSSEL.
E. H. Adriaenssen,. M. L. onderpastoor,
Vlaamsche Steenweg, 46.
Bertrand, Al. Ag. de change, rueTraversière, 4 Crooy, Lodewijk, Van de Weyerstraat, 102. De Landtsheere, Theod. Oud-Min.Volksvert. E. H. De Wachter, Prof. Sl Aloysius:Gest. E. H. Dierickx, in het Sem. van Scheutveld. Ectors, Max, Notaris, Karthuisstraat, 28. E. H. Joossn, J., Prof. S' Aloysius-Gesticht. Larose, G., Boekhandelaar. E. H. Lauwers, P. J., Pastoor van Finistère. Frérc Mandalius, Rue des Alexiens, 10. E. H. Meunier, L., Rector der Redemp- toristen, Belliardstraat, 28. E. H. Nuyts, Jan Philip, Wilde Boschstraat, pastoor-deken.
Ongenaed, J. B., Zilverstraat, 30. Poncclet, Isid., Apoth., VI. Steenweg, 4. Reinhard, Charlotte, Best. S' Catharina sch. E. H. Remes, Edm. onderp. in S' Gudula, Wilde Boschstraat, .13.
E. H. Rosel, Prof. in S' Aloysius-Gesticht. Stroobant, Eug. Notaris, Zuidstraat, 130. E. H. Van Lierde, ouderpastoor van St. Gudula, Berlaimontstr. 20.
E. H. Van Reeth, J. B., onderpastoor, S. Christoffelstraat, 30.
Verbrugghe, Léop.,Pfof. au college S'Michel. E. H. Verstrepen, Lod. in het Seminarie van Scheutveld.
E. H. Vranckx, Frans, Overste van ■ het Seminarie van Scheutveld.
|
|||||||||||||||
BRUGGE.
E. H. Andrics, J. O. Kanonik, Oud-Lid van
het nationaal Congres.
Axters, Hendrik, student, Eekhoutstraat, 15. Beheyt, V., Professor, Noordzandstraat. Beyaert-Storie, Boekhandelaar. (13/12 ex.) E. H. Coornaert, Victor, ond. op S' Salvator. De Brabandere, Aug., stud., Goezeputstr. 55. De Grave, Alph. Theologant. De Grave, Cyr. Theologant. De Myttenaere, Vict. Theologant. De Poorter, Cam., Theologant. De Smedt, Aug., Theologant. De Smedt, Oct., Theologant. Baron de Visart, Burgemeester. De Zuttere-Vau Kersschaver, A., Roozendale E. H. Duclos, Adolf, Mariastraat. Halewyck, Aug., Theologant. Hoflack, Aug., Theologant. Lazoore, René, Theologant. Leroy, Julius, Theologant. - E. H. Mervillie, Fr., onderp. der hoofdkerk. Opsomer, Alberik, Theologant. Pauwelyn, Cyr., Theologant. Pieters, Karel, Theologant. Rooryck, R., Theologant. Storme, Edgard, Theologant. Vandenberghe, Cyriel, College S' Louis. Van den Dries, Gustaaf, Theologant. Van der Meersch,Maurice, Eekhoutstraat, 11 Van de Woude, Adolf, Theologant. Van Hoonacker, Stud., Sl Amandstr. 41. Van Ockerhout, L., Senator. Van Robays, Edw., College S' Louis. Van Steenkiste, Alfons, Theologant. Van Steenkiste, Eugeen, Doctor. Vervaeke, Jeroom, Theologant. |
|||||||||||||||
BUGGENHOUT.
1 E. H. De Meulemeester, onderpastoor.
BULSCAMP.
j Vanleke, Benjamin, Gemeente-secretaris.
|
|||||||||||||||
n'GSLIJST. 415
|
||||||||
>
|
||||||||
i E. H. Kennes, C. J. B., pastoor-deken.
' Thees, Gr. G.j koster-organist.
j Verhulst, Rafaël, leerling in Justus Lipsius.
CORTENAEKEN.
J E. H. Lettani, A., onderpastoor.
COUCKELAERE.
\ De Snick, Hector Christiaan, advokaat.
f De Gheldere-De Snick, Karel, Doctoor. CUREGHEM.
> E. H. Adriaenssen, G. S., pastoor.
| E. H. Verheven, onderpastoor. DEERLIJK.
| Verriest, Ch., notaris.
DEINZE.
j E. H. Van Royen, leeraar St. Henr.-gesticht.
DELFTINGE.
; E. H.Van Driessche, Kar.-Lod., pastoor.
DENDERLEEUW.
'1 E. .H Damman, J., onderpastoor.
DENDERMONDE.
| E. H. Beeckman, B., pastoor van St. Gillis.
> E. H. Coupé, J., professor in 't college.
\ Davidsfonds. I E. H. De Bouvrie, prof. in 't coll.
| De Munck, L., Bestuurder van 't Weezenh.
E. H. De Sitter, 'A.j onderpastoor,
f E. H. Pede, C. L., pastoor-deken. I E. H. Philippart, prof. in 't coll. f E. H. Van Bogacrt, superior van 't coll. I Van den Steen, Gustaaf, Vlasmerkt. f E. H. Van Doren, D., prof. in 't coll. | E. H. Van Doren, J., prof. in 't coll. i E. H. Van Geert, R., onderp. in St. Gillis. |
||||||||
BURGHT.
Van Goethem, A., bestuurder van den
Vlaamschen Bond. CALCKEN.
E. H. De Donder, G., onderpastoor.
E. H. Rcynekinck, Fr. onderpastoor. CALMPTHOUT.
Erreygers, J., vrije onderwijzer.
Erreygers, J., vrije onderwijzer, secretaris der volksbibliotheek.
E. H. Verstappen, Aug., onderpastoor. CALMPTHOUTSCHEN HOEK
Bruyninckx, F., kath. onderwijzer.
CAPPELLEN (prov. Antw.)
E. H. Bausart, August, pastoor.
Dillen, V. H., advokaat. E. H. Suys, G., onderpastoor. Vercammen, Eugcen, vrije onderwijzer. Wagemaekers, A. CASTERLÉ.
E. H. Gils, J. B., onderpastoor.
CHARLEROI.
E. H. Axters, Jusef Frans, S. J.
CLERCKEN.
E. H. Sieuw, D., Pastoor.
CLINGE.
E. H. Geerts, pastoor.
COBBEGHEM.
E. H. Verhavert, Egid. Eduard, Pastoor.
CONTICH.
De Groof, Ch.
|
||||||||
416
|
||||||||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
||||||||
DRONGEN.
E. P. De Bie, S. J.
E. H. Hermans, pastoor. DUDZELE (bij Brugge.)
; E. H. Crombez, pastoor.
DUFFEL.
• E. H. Van Lint, Frans, onderpastoor.
! E. H. Van Nyen, Edm., pastoor. (2 ex.) EEGHEM (bij Thielt).
j E. H. Van den Driessche, H., onderpast.
EEKE.
E. H. Van Vooren, C, coadjutor.
EEKEREN.
> Harrewyn, Stanislas, gemeente-secretaris.
[ E. H. Ruysevelts, priester, j Verhoeven, H. G., landmeter. EEKLOO.
! Baudts-Dobbelaere, L., fabrikant.
i E. H. De Mals, A., superiorvan het college.
j De Wachter, Ph. A., fabrikant.
f E. H. Foubert, P., pastoor-deken.
; Goethals, August, fabrikant.
'1 Haverbeken, T., student.
I Pater Theodoor, guardiaan der Recoletten.
i Van Acker, August, stadssecretaris, letterk.
J E. H. Van Bogaert, A., prof. in het college.
< Van Laere-Willems, L*.
j E. H. Van Wassenhove, Seraphien.
1 E. H. Verbruggen, A., prof. in het college.
EENAME.
E. H. Bertrand, J. B., pastoor.
EESSEN (bij Dixmude).
E. H. Van Coillie, Constant, priester.
|
||||||||
E. H. Verloo, L., onderpastoor.
Van Winckel, E., Geneesheer. DENDER WINDEKE.
E. H. De Steur, A., onderpastoor.
DE PINTE (bij Gent.)
E. H. De Breuck, Joseph, onderpastoor.
DESSCHEL.
E. H. Raeymaekers, priester.
E. H. Van den Eynde, onderpastoor.
DESTELBERGEN.
E. H. D'Hanens, Lodewijk, pastoor.
DEURNE.
Paepen, student, Turnhoutsche baan.
DIEPENBEEK.
E. H. Van VenckeDray, kapellaan.
DIEST.
E. H. De Bie, Mod., prof. aan het college
H. Kruis.
Hendrickx, Leenaart, greffier, Nieuwstraat. Smits, Karel, letteroefenaar, Langestr. 19. E. H. Van Meel, A. M. J., astoor. DIXMUDE.
E. H. Roelens, professor in het Biss. college.
DOEL.
E. H. Deschepper, Jan, onderpastoor.
DOLHAIN.
Lemmens, V., prof. aan St. Josefs gesticht.
DOORNIK.
E. H. Crespelle, Cesar, Rector aan O. L. V.
college. |
||||||||
INTEEKENINGSLIJST.
|
|||||||||||||
417
|
|||||||||||||
EDEGHEM.
E. H. Van Bavel, onderpastoor.
EINE.
Van Caeneghem, Katholieke onderwijzer.
EYNTHOUT.
Vereist, Jos., vrije onderwijzer.
ELEWIJT.
E. H. Van Aerschodt, Hubert, onderpastoor.
E. H. Van Aertselaer, pastoor. ELSEGHEM.
De Man, Modest, Vrije onderwijzer.
ELSENE.
|
|||||||||||||
GAVER.
E. H. Claeys, P., onderpastoor.
GEERAARDSBERGEN.
Bert-de 1'Arbre, L., eigenaar.
Bibliotheek college.
E. H. De Brydel, Juliaan, econoom college.
De Cooman, Prosper, doctor.
Dehenau, Theophile, kath. onderwijzer.
De 1'Arbre, Denis, eigenaar.
D'Hont, Charles, negociant.
Deman-Merckx, kath. hoofdonderwijzer.
De Pooter, Alfred, Advokaat.
De Portemont, August, oud-vrederechter.
E. H. De Vis, Karel, surveillant in 't coll.
E. H. Goeman, Benedictus, leeraar in 't
bisschoppelijk college.
Ghys-Bruyneel, negociant. Guillemin, Paul. E. H. Hardy, Camillus, leeraar in 't college.
M' Hyacinte, prefect der Josephieten. Hyllebosch, Karel, kath. onderwijzer. E. H. Ketels, Alfons, leeraar, bissch. coll. E. H. Massez, Karel, leeraar, bissch. coll. E. H. Roggeman, Josef, surveillant in 't bissch. college.
E. H.Segers, Alfons, principaal, bissch. coll. Mr Spitaels, novicemeester der Josephieten. E. H. Sterck, Camillus, leeraar, bissch. coll. E. H. Van Assche, Pr., leeraar bissch. coll. E. H. Van Bogaert, Al., leeraar bissch. coll. E. H. Van Bogaert, Th., leeraar bissch. coll. E. H. Van Cleemput, Is., leeraar bissch. coll. M' Van Cleemputte, Algemeene Overste der Josephieten.
Van Trimpont, Benedictus, student. \ GENCK (Limburg.)
|
|||||||||||||
E. H. Bertels, Alfons, Professor.
E. H. Smets, L., priester, steenweg van
Eisene, 122.
E. H. Spillemaekers, J. F. J. Professor. EMELGHEM.
E. H. Ampe, René, onderpastoor.
EPPEGHEM.
E. H. Lambrechts, Cornelis, onderpastoor.
E. H. Van Riel, C. P., pastoor. ERWETEGEM.
E. H. Van der Cruyssen, J. A., onderpastoor
ETTERBEEK.
Van Ballaer-de Chaffoy, Edw., Froissard-
straat, 43. EVERBERGH.
E. H. Truyens, A. L., onderpastoor.
|
|||||||||||||
E. H. Teuwkens, kapelaan.
|
|||||||||||||
28*
|
|||||||||||||
4i8
|
|||||||||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
|||||||||
Leliaert, F., Bijzondere.
Leliaert, S., Siffer, A. en Cio, Boekh. 3 ex.
Leroy, Joris, Seminarist.
Libert, F., student in de Godsgeleerdheid.
Ligy, A., Advokaat.
Lybaert, Karel, letterkundige.
CEuvre des bons livres.
Piers de Ravenschoot, Grondeigenaar.
E. H. Podevyn, J., Onderpastoor.
E. H. Raemdonck, Onderpastoor.
Ringoot, Emilius, Seminarist.
E.H. Roggeman, Pastoor van den H. Kerst.
Rousseeuw-Arys, H-, Boekhandelaar. 3 ex.
E. H. Saey, Prosper, Onderp., Kerkstr. 446.
E. H. Saeys, J. B., Professor in St Lievens
Gesticht.
E. H. Scheerlinck, E., Onderpastoor. Schelstraete, H., Advokaat. Schockaert, Student in de Godsgeleerdheid. Siffer, A., Uitgever. Siffer, Anna, Bijzondere. Siffer, W. Bijzondere. Spanoghe, Karel, Seminarist. Spitaels, P., Boulevard van Akkergem, 48. Vael, Student in de Godsgeleerdheid. Van Assche, A., Bouwkundige. E. H. Van den Bossche, E., Onderpastoor. E. H. Van den Steene, Kanunnik. Van der Meersch, Ad. Boekdrukker. 2 ex. E. H. Van der Mensbrugghe, Professor in St. Lievens Gesticht.
Van der Schelden, H., Boekdrukker. 5 ex. Van de Walle, Student in de Godsgeleerdheid. Van de Walle-De Praeter, Grondeigenaar. Van de Wattijne, H., student in de Godsgel. E. H. Van Haute, L., Pastoor in't Ghuislains Gesticht.
E. H. Van Kerckvoorde, A., Onderpastoor. Van Loo, F., Bestuurder der Katholieke Bibliotheek.
E. H. Van Varenbergh, Priester. E. H. Van Wesemael, Emiel, Onderpastoor. Verceckc, Leo, Seminarist. |
|||||||||
GENT.
P* Augustijnen, Pater Prior.
S' Barbara College.
S' Barbara College, E. H. Rector.
Bauwens, G., Seminarist.
Broeder Louis der Broeders der Chr. Scholen.
E. H. Broutyn, J., Onderpastoor.
E. H. Byl, Gustaaf, Professor in S' Lievens
Gesticht.
E. H. Cantaert, F. X. Bestuurder in St Lievens Gesticht.
Casier, Jan, Grondeigenaar. Cooreman, G., Advokaat. Cruseneer, H., Bankier. Davidsfonds, Genootschap. De Backere, J., Notaris. E. H. De Belie, Victor, Professor in St Lievens Gesticht. 2 ex.
E. H. De Bock, Theophiel, Professor in St Lievens Gesticht.
De Ceuleneer, A., Hoogleeraar. Jufvr. Delcourt, Bijzondere. De Marteau, L. Vrije Onderwijzer. De Meyer, student 111 de Godsgeleerdheid. E. H. De Schepper, K. Onderp. Beggijnhof. De Vos, Edmond, Seminarist. E. H. De Vos, F., Pastoor in St Jacobskerk. Een naamlooze. Een vereerder van L. De Koninck.
Fabri, Edmond, Ingenieur. Gerniers, student in de Godsgeleerdheid. E. H. Ghequière, F. Jac, predikheer. Hemelsoet, Boekhandelaar. E. H. Heyndricx, Pastoor, Beggijnhof. Heyvaert, Gustaaf, Seminarist. Hoste, Ad. Boekhandelaar. E. H. Huyghe, Frans, Professor in St Lievens Gesticht.
Hye Hoys, Isid. Advokaat. E. H. Impens, G., Onderpastoor. E. H. Janssens, J., Kanunnik. Lammens, ].. Senator. |
|||||||||
INTEEKENINGSLIJST.
|
|||||||||
419
|
|||||||||
Vuylstcke, J., Boekhandelaar. 2 exemp.
Wauters, Laurentius, Grondeigenaar. GESTEL (bij Lier.)
E. H. Van Schoubroeck, pastoor.
GHEEL.
E. H. Adriaensen, Jos., leeraar aan 't college.
E. H. Clcrinsx, A. G. H., leer. aan 't coll.
E. H. DeBeuckelaer, Const., leer. aan 'tcoll.
E. H. De Neus, C., leeraar aan 't college.
E. H. De Vel, J. J., pastoor.
Knaeps, G., gemeente-secretaris.
E. H. Lebon, Al., leeraar aan 't college.
Lievens, Frans, viije onderwijzer, Bell.
E. H. Mombaerts, Fl. J., pastoor-deken.
E. H. Nuyens, J. H., pastoor van Ten-Aert.
Peeters, J. Al., geneesheer-opziener.
E. H. Tessens, pastoor van Steelen.
E. H. Van der Linden, Bestuurder van het
college.
Van Geel, Josef, Larum. Verbist, Remi, notaris. Ongenoemd, Bell. GIERLE.
Smolderen J., lid der Bestendige Deputatie.
GOOREIND.
E. H. Van den Akkerveken, pastoor.
GREMBERGEN (bij Denderm.)
De Wapenaert, Prosper.
GROBBENDONCK.
E. H. Goetschalckx, P. ]., onderpastoor.
GYSEGEM.
E. H. Huart, prof., Gesticht St Aloysius.
E. H. Van de Voorde, prof., Gesticht St. Aloysius.
E. H. Wackers, prof., Gest. St. Aloysius. |
|||||||||
GYZENZEELE.
i E. H. Cornelis, P., coadjutor.
HAACHT.
i Faes, koster-onderwijzer.
HAASDONK.
E. H. Verwilghen, Th., pastoor.
j E. H. Back, Em., onderpastoor. HALLAAR (Heist-op-den-Berg)
l E. H. Asselberghs, J., onderpastoor.
HALLE (Brabant).
i E. H. Cleynhens, bestierder van O. L. V.
S gesticht.
! E. H. Cops, leeraar in O. L. V.-gesticht.
E. H. De Coster, leeraar in O. L. V.-gesticht
i Sencie, Joseph, student. HALLE (bij Sanrhoven).
De Herdt, Prosper, brouwer.
HAMME.
E. H. Gryspeirt, geestelijke bestuurder.
S Lambrechts, L., fabrikant. E. H. Van Aelst, E. Pastoor.
! Wuytack, Ph., brouwer. HAMONT.
j E. A. Reyners, pastoor-deken,
i Spaas, Adriaan, notaris. HANSBEKE.
j E. H. Bullens, P. F., pastoor.
i E. H. Van Henden, Alph., onderpastoor.
HEIST-OP-DEN-BERG.
j Aerts, Alf., katholieke onderwijzer.
|
|||||||||
420
|
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
|||||||||
Brems, Medard, doctor.
Borgmans, A. H., kath. onderwijzer, Goor. E. H. Mellaerts, J. Ferd., pastoor. Van Roosbroeck, A., koopman. HERENTHALS.
Mejufvr. Cos, Ludovica, Normaalschool.
E. H. De Peuter, pastoor, Gasthuis.
E. H. De Weerdt, P., prof. coll.
Heylen, greffier.
Otten, Ger. Jac, geneesheer.
Pittoors, Alfons, Groote Merkt.
Mejufvr. Tysmans, Normaalschool.
E. H. Van Ael, prof. coll.
E.H. VanRoy, C., bestierder van 'tCollege.
E. H. Wouters, Fr., pastoor, Beggijnhof.
HERENTHOUT.
E. H. Huypens, P. J., onderpastoor.
HERVE.
E. H. Velge, A., professor in het College.
HEUSDEN (Beeringen).
E. H. Moors, pastoor.
HEVER (bij Mechelen).
E. H. De Weerdt, pastoor.
Coen, doctor. HEVERLÉ.
E. H. Dryvers, Frans, priester.
HILLEGEM.
E. H. Van Hoecke, S. H., pastoor.
HOBOKEN.
Pauwels, Adolf, student.
HOEGAARDE (Brabant).
E. H. Redig, A., pastoor.
E. H. Bosschaerts, H., onderpastoor.
|
||||||||||
HOELEDEN (Brabant).
E. H. Leys, B. H., pastoor.
HOFSTADE (bij Aalst).
Henderickx-Van de Wiele, Lonis.
HOFSTADE (bij Mechelen).
E. H. Verheecken, pastoor.
HOOGBOOM (Cappellen).
E. H. Schevelenbos, L. A., pastoor.
HOOGSTRATEN.
E. H. Boeckx, Aalmoesenier, Landbouw-
kolonie. Brosens, H., burgemeester. E. H. Brosens, J., leeraar, Seminarie. E. H. Caeymaex, Fr., leeraar, Seminarie. E. H. Caytan, E., leeraar, Seminarie. E. H. Ceusters, leeraar, Seminarie. Croes-Bruyninckx, Tos., particuliere. E. H. Daems, Th., pastoor-deken. E. H. De Boungne, C, leeraar, Seminarie. De Boungne, Tos., vrederechter. Faes, Alfons. E. H. Faes, Eug., leeraar, Seminarie.
Jufvr. Henkus, Beggijntje. Jufv. Joris, Beggijntje. Keysers, Jules. E. H. Lauwers, C, leeraar, Seminarie.
E. H. Mateusen, onderpastoor. E. H. Mercelis, G., leeraar, Seminarie. Merckx, H., slachter. E. H. Otto, leeraar, Seminarie. Pelckmans, C. H., katholieke onderwijzer, E. H. Schueremans, C, leeraar, Seminarie. Smouts, J. E. H. Stoppie, J., leeraar, Seminarie.
E. H. Uytterhoeven, H., leeraar, Seminarie. E. H. Van Assche, L., leeraar, Seminarie. E. H. Van den Bogaert, leeraar, Seminarie. |
||||||||||
INTEEKENINGSLIJST.
|
|||||||||
421
|
|||||||||
Tack, P., volksvertegenwoordiger.
Tillieux, Ed. M. L. H., Geeststr. Van der Plancke, A., bijzondere. Van der Plancke, H., Schepen. Verriest, Adolf, advokaat. KORTRIJK-DUTSEL.
E. H. Ceuppens, Josef, onderpastoor.
E. H. Peeters, J. J., pastoor. KRAAYEM.
E. H. Goris, pastoor.
KRUIBEKE.
D'Heurtcr, Eduard, onderwijzer.
KRUISHAUTEM.
Hacnens, J. D., student.
E. H. Schellaert, Al., onderpastoor.
LAARNE (bij Wetteren.)
E. H. Jaspar, Henricus, onderpastoor.
LAEKEN.
E. H. Huygens, oud-pastoor van Hever,
Paleizenstraat, 36r.
Kroman, Michel, Parvis-Notre-Dame, 1. LANDSKOUTER.
E. H. Van der Schueren, Pastoor.
LANGDORP.
E. H. Meulemans, pastoor.
E. H. Sprengers, Karel, onderpastoor.
LA SARTE-LEZ-HUY.
E. Pater Portmans, orde der Predikheeren.
LASNE (Ottignies.)
E. H. Reynen, Lodewijk, onderpastoor.
|
|||||||||
Van Hoeck-De Meyer, L., fabrikant.
Van Hoof, L. B., Doctor. E. H. Van Mol, C, leeraar, Seminarie. E. H. Van Roost, F., leeraar, Seminarie. E. H. Verbist, Superior, Seminarie. (2 ex.) Versmissen, Fr., katholieke hoofdonderw. HULDENBERG.
Van den Bruel, Ivo, student.
ISEGHEM.
E. H. Van Campenhout, Fl., priester.
KEMSEKE.
E. H. De Beule, Polidoor, onderpastoor.
KERKOM (Brabant.)
Loosen, kath. onderwijzer.
KERKXKEN.
E. H. Van Kerkhove, Pieter Leop., onderp.
KERSBEEK.
E. H. Duwaerts, C. J., pastoor.
KIELDRECHT.
E. H. De Meester, A., onderpastoor.
KORTRIJK.
Beyaert, Eug., drukker-uitgever.
Claeys, Charles, advokaat.
Debbaudt, Paul, schepen.
Delaere, J. V" et fils, boekhandelaar.
Deveugele-Damman, voor den Burgerkring.
Fonteyne, K., Prof. in St Amands college.
Ghesquière, E., advokaat.
E. P. Marchal, Ed., rector der Jesuieten.
Nolf-Goethals, H., burgemeester.
Kcynaert, A., volksvertegenwoordiger.
E. H. Rocts, Ch., pastoor-deken.
Stads boekzaal.
|
|||||||||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
|||||||||
422
|
|||||||||
LEBBEKE.
Bibliotheek Davidsfonds.
Heyndrickx, P. A., gemeente-secretaris.
E. H. Hulpiau, T. C, pastoor.
LEDE.
Pilatte, Cyprianus.
LEDEBERG.
Van Wezemael, H., leeraar aan St Gregorius
gesticht. LEDEBERG (Oost-Vl.)
E. H. De la Royère, A., onderpastoor.
LEERBEEK (bij Hal.)
E. H, Eelen, J. pastoor.
LEMBEKE (bij Eekloo.)
E. H. Poelman, A. J., pastoor.
LEEWERGEM.
E. H. De Tollenaere, B., pastoor.
LEUVEN.
Abbeloos, J. B., student in genie.
Dr P. Alberding-Thym, hoogleeraar. E. H. Arts, F. J., orde der Predikheeren. E. P. Bavo, overste der Recolletten. Barbieur, Jul. Jos., stud. in de rechten. 5 ex. Bethune, Leo, student in de rechten. Boon-Hecking, Michiel, wijnkoopman. Bruier, Aloïs, student in de medicijnen. Buyse, Robrecht, student in de rechten. Cambresy, Leo, student in de rechten. E. H. Coremans, pastoor van St Jacob. Dames de la Ste Familie (Instituut van Biervliet.)
De Clercq, Leo, student in de medicijnen. De Decker, Theodoor, student in de rechten. |
|||||||||
i De Groote, Karel, student.
j Delbeke. Julius Jos., stud. in de med.
j Depla, Alfons, stud. in de med.
De Student, Tijdschrift van het Vlaamsche
ï studentenvolk. 'l Diegerik, Victor, stud. in de med.
j E. H. Dubois, P., onderpastoor. Dugardyn, Lodewijk, student in phil.
5 Evrard, Joost, koophandelaar, voorzitter van ! den Nederduitschen Burgerkring. ! Franck, Leopold, student.
< Geeraerts, Ernest, student in het not.
! Goetschalckx, J. B. Era., stud. in geneesk.
| Helleput, hoogleeraar.
s E. H. Hemeryck, Isidoor, President van
j Justus Lipsius coll.
; E. H. Jacobs, Presid. van 't Paus. college.
I E. P. Janssens, rector, college der Jesuieten.
! Laenen, Romanus, student in 't not.
J/ Laporta, Augustijn, stud. in de rechten.
j Lebrun, P., advokaat, Redingenmolenstr.
j Meyers, Armand, stud. in de rechten.
I E. H. Mierts, student.
! Mussely, Julius, stud. in de rechten.
Muüs, Karel, stud. in 't Pauselijk college.
J Peeters-Ruelens, Aug. drukker, Naamschestr. f Pergens, Ed., student in de rechten. \ Persyn, Hendr., student in de rechten. \ Schollaert, Frans, advokaat, prov. raadsl. f 't Kint, Honoré, stud. in 't not. J Van Bavel, Jan, stud. in 't Paus. college. f E. H. Van Butsel, student. \ E. H. Van der Aa, J., Minderbroedersstr. n. '1 E. H. Van Horenbeek, J., onderp. St Gertrui. \ Van Lint, P., voorzitter der vl. kath. Wacht. } E. H. Van Roy, Gustaaf, priester, St An- f toniusberg, 14. < E. P. Van Schoote, Reginald Maria, kloos-
ter Predikheeren.
j Van Ooteghem, Hendrik, stud. in de rechten. ! Van Reeth, Josef, doctor in de rechten. Van Winckel, Joris, stud. in wijsbegeerte.
! Van Zeebroeck, Laurent, stud. inde rechten. |
|||||||||
IKTEEKENINGSLIJST.
|
423
|
||||||||
E. H. Verbist, Hub., onderp. in St Jacob.
Verbist, Josef, stud. in de rechten. Verhofstede, Remi, stud. in 't not. Willems, P-, hoogleeraar. Wouters-Van den Bosch, J., Tienschestr. 4. Wyseer, Ferdmand, stud. in de rechten. LICHTAART.
De Bie, doctor.
LIER.
E. H. Anthonis, Frans, leeraar in St Gum-
marus coll.
Boets, F. Buyckx, Jan. Cursters-Crols, L., gemeente-raadslid.
E. H. De Coster, Ph., pastoor-deken. De Stryker, Adolf, schepen, prov. raadsl. Hellemans-Hellemans, J., koopman. Naets-Lambrechts, G., nijveraar. Notelteirs, J. F., notaris en volksvertegenw. Planchenault, Remi, negociant, Berlarij. Roëll, A. H., secretaris. Schellekens-De Peuter, negociant. Scholier, Frans. E. H. Suys, Alfons, onderpastoor.
Taymans-Nezy, L., uitgever. Thys-Lauwereys, L. Troch, P., provinciale opziener der kath. scholen van Antwerpen. 4 ex.
E. H. T'Syen, leeraar aan St Gumm. coll. Uyttenbroeck, F., fabrikant. E. H. Uytterhoeven, J. F., onderpastoor. Van Cauwenbcrgh, J. A.,burgem. pr. raadsl. E. H. Van Cauwenbergh, F., St Gumm. coll. Van den Broeck-Bogaerts, F., nijveraar. E. H. Van den Eynde, H. L., Arragonstr. 1. Vanheirhom, A., Berlarij, 58 E. H. Van Herck, oud-pastoor. Van In, Alfons, Rechtestraat, 44. Van Ockelyn, Mod., aannemer. E. H. Van Roosbroeck, pastoor te Lisp. Vermeiren, A. O., Berlarij, 58. |
LINTH.
E. H. De Backer, pastoor.
E. H. Fornara, onderpastoor. LOENHOUT.
E. Ff. Jacobs, Fr., Pastoor.
LOKEREN.
Baeyens, Benoit, kath. onderwijzer.
Blyan, E., leeraar in het college.
E. H. Brys, Jan Baptist, pastoor-deken.
E. H. Buckens, Ffyacinthe, onderpastoor.
De Geest, Edgard, fabrikant.
E. H. De Pourcq, Hyppoliet, onderpastoor.
E. H. Fordeyn, onderpastoor.
Meyvis, Eduard Alexander, vrederechter.
E. Ff. Mistiaen, Adolf, leeraar aan hetbissch.
college.
Raemdonck, Josef, brouwer. Thuysbaert, Prosper, kandidaat-notaris. E. P. Timotheus, Guardiaan derRecolletten. Van de Velde, Alfred, bijzondere. Van Duyse, Hendrik, uitgever van « de Vrije stem. »
Van Winckel, Clement, Bestuurlid van het Davidsfonds.
Vermeulen, Edmond, kandidaat-notaris. LONDERZEEL.
Calewaers, Franciscus, student.
LOO (bij Veurne, West-Vl.)
Basyn, Joris.
LOVENJOEL.
E. H. Pelgrims, Alfons, pastoor.
LOXBERGEN (Limburg.)
E. H. Op't Eynde, J., pastoor.
LUBBEEK (Brabant.)
E. H. Paaps, J. B., pastoor-deken. 2 ex.
|
||||||||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
|||||||||
424
|
|||||||||
E. H. Ceulemans, Fr., Prof. in h. KI. Sem.
E. H. Cleynhens, P., Kanunnik, Bestuurder der Vrije Katholieke Normaalschool.
E. H. Coppens, Edm., leer. in het KI. Sem. Coppens, Fr. Houtvenne, st. in h. gr. Sem. C... J. S. van Gheel, student in h. Gr. Sem. Cooremans, Th. van Lippeloo, stud. in het Groot Seminarie.
E. H. De Bêche, Philippus, Kanunnik. De Boeck, Ed., van Merxem, student in het groot Seminarie.
De Boeck, J. B., van Wolverthem, student in het groot Seminarie,
de Cannart d'Hamale, Senator 2 exempl. Deckers, Fr., van Steelen stud. in h. gr. Sem. E.H. DeClerck, H. J.,Kanun. Koeistraat, 16. De Clerck, H., van Brasschaat, student in het groot Seminarie.
De Clerck, H., van Brasschaat, student in het groot Seminarie.
De Coster, J., v. Opwijck, st. in het gr. Sem. E. H. De Deken, professor in het klein Sem. De Gréve, Emiel, Vilvoorden, student in het groot Seminarie.
Buggr. de Kerckhove, Eug., volksvertegenw. De Laet, Isid., Mechelen, student in het gr. Seminarie.
De Maeyer, Frans, van Puers, student in het groot Seminarie.
E. H. Dens, Fr., leeraar aan het klein Sem. E. H. De Pauw, Kanunnik, Verkensstraat. De Pauw, J. .B, notaris, Keizerstr. De Peuter, August, van Poederlé, student iu het groot Seminarie.
De Ruysscher, Jan, van Mechelen, student in het groot Seminarie.
De Schutter, Eduard, van Cappellen, student in het groot Seminarie.
Desmedt, Leopoldstraat, n° 92. De Smet, O. L. V. Kerkhof. De Smedt, Aug., van Minderhout, student in het groot Seminarie.
Desmedt, F., Antwerpen, student gr. Sem. |
|||||||||
LUIK.
Coenegracht, Felix, leerling groot seminarie.
Cuppens, Aug., leerl., gr. Seminarie. Jürgens, Willem, leerl., gr. Seminarie. E. H. Peerbooms, onderpast. van St Denijs. Mgr Rutten, vicaris-generaal van 't Bisdom. Spée-Zelis, boekhandelaar. 2 ex. MAARKE (Oost-Vl.)
E. H. Stockman, M., onderpastoor.
MALDEREN.
E. H. De Pré, L., onderpastoor.
MALL (bij Tongeren).
E. H. Meses, ]., pastoor.
MANNEKENSVERE (Ghistel)
E. H. Portier, L., coadjutor.
MARCKE OP LEI.
E. H. Van de Walle, E., coadjutor.
MECHELEN.
Mgr Abbeloos, J. B., Vicaris-Generaal.
Adriaensen, Fred. v. Vlimmeren stud. in het Groot Seminarie.
Mgr Aerts, P. J. Deken van het Kapittel. E.H. BaetenJ. Past. v. O. L.V. overdeDijle. Biermans, Laur. v. Lier, stud. in h. Gr. Sem. Bonten, J. v. Antwerp. stud. in h. Gr. Sem. E.H. Boon, L., leer. aan het KI. Seminarie. Broers, Ed. voorz. van den Provinc. Raad en Lid der Bestendige Deputatie.
Broers, Frans, Advokaat, voorzitter van den Vlaamschen Bond.
Bromans, H. v. Brecht, stud. in h. Gr. Sem. Buvé, Cl. v. Bautersem, stud. in h. Gr. Sem. Broeder Cassianus, Generale Overste der Broedersvan O. L.V. v. Barmhartigheid.
|
|||||||||
1NTEEKENINGSLIJST.
|
|||||||||
425
|
|||||||||
E. E. De Vocht, P. K., Dichter en Toon-
kundige, oud-professor bij het kl. Sem.
De Wulf, Statiestraat. Dirickx, Jos. Drobé, Ferdinand, van Ternath, student in het groot Seminarie.
Dumont-Van den Bosch, IJzeren Leen, 43. F. H. Gautier, Kanunnik.
Gielis, Stassartstraat. Glénisson, Victor, van Turnhout, student in
het groot Seminarie.
Gysen, Lod., van Brecht, student, gr. Sem. Govaerts, Jan, van Mechelen, stud. gr. Sem. E. H. Hambrouck, kan., Bestuurder, Bruul. Hendrickx, Jac, Meerle, student, groot Sem. Hof kens, J., leerling der Kath. Normaalsch. Horemans, leerl. der kath. Normaalschool. Jacobs, Cornelis, Bollebeek, student in het groot Seminarie.
Jacobs, leerling der Kathol. Normaalschool. Janssens, Gust., Mechelen, stud. groot Sem. Janssens, E., boekhandelaar, Mechelen. Janssens, Jos., Brecht, student, groot Semin. Janssens, Emiel, advokaat, Koeistraat, 25. E. H. Kempen, leeraar in het klein Seminarie. Kempeneer, advokaat, provinciaal raadslid. E. H. Kestens, L., leeraar, klein Seminarie. Mgr. Ketelbant, Vicaris-Generaal. Kinon, Felix, Thienen, student, groot Semin. E. H. Kuyl, Theod., past. van het Beggijnhof. Laenen-Van Hamrnee, Jan, Wijnsteker. E. H. Laforce, kanonik, Diocesanen Inspect. Lambrechts, Lod.,Wortel, student, gr. Sem. Maes, Lod., Battel. Malbecq, Edmond, Hal, stud. groot Semin.
E. H. Mangelschots, C., kanonik, bestuurder van het klein Seminarie.
Mateusen, Poppel, student, grootseminarie. E. H. Meeusen, onderpastoor in O. L. V. van Hanswijk.
Melis, Isidoor, Mechelen, student, gr. Sem. E. H. Mercelis, leeraar in St. Rombouts- college.
|
|||||||||
Mgr Mertens, J. A., Geheim Kamerheer van
Z. H. Leo XIII, kan., tit. en secr. van
het Aartsbisdom, Wolmarkt.
Mertens, Edmond. Eeckeren, student groot Seminarie.
Minderbroeders, Eerw. Pater Guardiaan. Nys, Theophiel, Lubbeek, student, gr. Sem. E. H. Panis, Aloïs, subregent, klein Semin. E. H. Peeters, J. F., leeraar aan het klein Seminarie.
Peeters, Joost, Bouwel. stud. groot Semin. Peeters, Albrecht, Antwerpen, student in het groot Seminarie.
E. H. Pittoors, J. B., leeraar, Groot Sem. Pluys, Leopold, gksschilder, BefFerstraat, 3 3 E. H. Rommens, leeraar, klein Seminarie. Ruts, Jos., grondeigenaar, Battel. Ryckmans, Paul, Steenweg, 58. Schepens, Adolf, Antwerpen, student in het groot Seminarie.
Scheyvaerts, advokaat. Schodts, J., boekhandelaar. E. H. Schollaert, leeraar aan de Katholieke Normaalschool.
Schoonheydt, Frans, Herenthout, student in het groot Seminarie.
E. H. Schurmans, D. L., leeraar aan het klein Seminarie.
Sergoygne, Philip, Merchtem, stud. gr. Sem. Sips, Petrus, kath. onderwijzer. Smeyers, August, Rillaer, student, gr. Sem. Spaeninckx. Norbert, leeraar aan de Katho- lieke Normaalschool. E. H. Sterckx, Ferdinand, leeraar in het St. Rombouts college.
E. H. Sterkens, onderpastoor in O. L. V. van Hanswijk.
E. H. Swolfs, J. J. D., leeraar in het klein Seminarie. 2 ex.
Tinel, Edgar, toonkundige, bestuurder der
muziekschool Lemmens.
Tysmans, leeraar aan de Kath. Normaalsch. Uyterhoeven, stud. aan de-Kath. Normaalsch. 29*
|
|||||||||
426
|
|||||||||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
|||||||||
Wauters, Theodoor, Bestuurdar der Katho-
lieke schoo! van St. Rombout. Willems, Lodewijk, wijnkoopman.
Wouters, Karel, Turnhout, stud. gr. Sem.
E. H. Wouters, L. leeraar in St. Rombouts
college. Wynants-Van Munster, handelaar, Nonnen-
straat. MEENEN.
E. H. Boone, Alfons, principaal van,
St. Aloysius college.
Capelle, Karel, grondeigenaar. E. H. Desmet, Jan, priester. E. H. Doom, Edmond, onderpastoor. Lefèvre-Castelein, Theodoor, geneesheer. E. H. Rogiers, Karel, priester. MEERBEKE.
E. H. Teurrekens, J. B., pastoor.
E, H. Van de Vyver, Gentil, onderpastoor.
Van Vreekem, Jan, provinciaal raadslid.
MEERENDRE.
E. H. Longueville, Alfons, onderpastoor.
MEERDONCK (Waas).
E. H. D'Huyvetter, onderpastoor.
MEERHOUT.
E. H. De Hert, Joseph, onderpastoor.
MEERHOUT (Gestel)
i E. H. Mangelschots, C. J., pastoor.
MEERLE.
Jansen, J. B., secretaris.
E. H. Lievens, onderpastoor.
E. H. Menens, pastoor.
MEERSEL.
: Eerw. Pater Cajetanus.
|
|||||||||
Valvekens, Emiel, Rillaer, stud. groot Sem.
E, H. Van Aerschodt, kanonik, Diocesanen
Inspecteur. Van Bavel, Constant, Brecht, stud. gr. Sem.
Van Beylen, Edmond, Antwerpen, student
in het groot Seminarie. Van Brandt, Alfons, Lier, student gr. Sem.
Van Breedam, brouwer.
Van de Velden, Ernest, Rethy, student in
het groot Seminarie. Van de Weyer, Hoeleden, stud. groot Sem.
VanDyck, Andries, Mechelen,stud.gr, Sem.
Van Gompel, Aug., Desschel. stud. gr. Sem.
E. H. Van Hammee, Rombout, pastoor in
O. L. V. van Hanswijk. Van Hemel, J., student groot Seminarie.
Van Hoof, Hieronymus, Hoogstraten, stu-
dent in het groot Seminarie. 2 ex. Van Moer, Isidoor, boekdr. en boekhandel.
Van Olmen, Frans, Baelen, stud. gr. Sem.
E. H. Van Reeth, priester, Bleekstraat, 4.
Van Segveldt, Edmond, Schuttersvest.
Van Tendeloo, August, Nylen, student in
het groot Seminarie. Van Velsen, boekdrukker. 3 ex.
Verhaegen, Aloïs, Wezemaal, stud. gr. Sem.
Verhaert, Huibrecht, Tongerloo, student in
het groot Seminarie. É. H. Verleysen, J. B., pastoor van O. L. V.
Gasthuis. Vermeylen, Norbert, Schrieck, student in
het groot Seminarie. Verschueren, August, Zondereygen, student
in het groot Seminarie. Verstrepen, Frans, Boom, student gr. Sem.
Vertessen, Petrus, leerling in Wijsbegeerte,
Klein Seminarie. E. H, Vervloet, kanonik, Peerdenm. 76. 2 ex.
E. H. Vloeberghs, Aloïs, leeraar in het pen-
sionnaat van den Bruul. V. G., student in het groot Seminarie.
Wabbes, Philip, Meehelen, stud. gr. Sem.
Wagemans, Lod., Thielen, stud. groot Sem,
|
|||||||||
427
|
|||||||||||
INTEEKENINGSLIJST.
|
|||||||||||
MESSELBROEK (Aarschot)
Van Geel, Lod., kath. onderwijzer.
MICHELBEKE.
De Croo, Alfons, student.
MOERBEKE (Waas).
E. H. De Ryck, F., pastoor.
E. H. Supré, Karel, onderpastoor. Thuysbaert-De Schepper, Edm., prov. raadsl. E. H. Van Butsel, Florent, onderpastoor. Van Duyse, Gustaaf, ontvanger-beheerder. MOEKBERE (Geeraardsbergen).
E. H. Oosterlinck, onderpastoor.
MOLL.
Broeders van Liefde.
E. H. Cuypers, Frans, pastoor-deken.
Helsen, Karel, leerling in de Wijsbegeerte.
MOORSEL.
Caudron, ]., doctor.
NEERLINTER.
J E. H. Bavelaar, David, Franc, onderpastoor.
( E. H. Goidts, G., pastoor. |
|||||||||||
Eerw. Pater Engelbert (Van Dieren).
Eer*. Pater Mattheus. MEIR.
E. H. Adriaenssen, A. E., onderpastoor.
E. H. Meeus, H., pastoor. MEIRE.
E. H. Raes, L., onderpastoor.
E. H. Van Bavegem, ]., pastoor. MEIRELBEKE.
Steenput, Flor., katholieke onderwijzer.
E. H. Van Rysselberge, Octaaf, onderp. E. H. Vercauteren, E., pastoor. MELDEN.
E. H. Govaert, C, onderpastoor.
Van der Donckt, Alfred, Pladutsestraat, 3.
MELLE.
Mr Maes, D. A., superior der Josephieten.
E. H. Van Bellingen, geestelijke bestierder. E. H. Van Spaendonck, J., onderpastoor. MELSELE.
Bal, Joseph, student in de Godgeleerdheid.
E. H. Cools, P., priester.
E. H. Van Geert,, A., onderpastoor.
MERCHTEM.
E. H. Luyten, L. pastoor.
Savoir-Callebaut, E., koophandelaar. MERXEM
E. H. Lauwers, J. H., pastoor.
MERXPLAS.
E. H. De Bie, C., pastoor.
|
|||||||||||
NEERREPEN.
E. H. Van Ormelingen, Ferdinand, pastoor.
NEERVELP.
E. H. Verlinden, pastoor.
NEVELE.
E. H. Rayé, A., onderpastoor.
NIEL (bij Sint-Truiden.)
E. H. Laporte, J. Jf., pastoor.
|
|||||||||||
428
|
|||||||||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
|||||||||
NINOVE.
Bosteels, Prosper, huidevetter.
De Buysscher-Cools, advokaat.
E. H. De Cock, Theodoor, pastoor-deken.
Jacobs, Mm« V* P., boekhandelaar.
Moeremans, Leon, toonzetter.
Perdaens, Maria, onderwijzeres.
Stadsbibliotheek (F. De Mout.) 2 ex.
E. H.Van,Damme, Amandus, profes., college.
NIEUKERKEN (Waas.)
Ryckaert, Petrus, Joannes, (Dorp.)
NIEUWPOORT.
E. H. Dehulster, Arseen, principaal.
E. H. De Lescluze, Jules, professor. E. H. Pil, Eduard, professor. NIEUWMOER (Esschen).
E. H. Verhaert, J. C. T., pastoor.
OLMEN.
E. H. Bogaerts, C.
O.-L.-V. THIELT.
E. H. Meulemans, L., pastoor.
O.-L.-V. WAVER.
Het klooster.
OOLEN.
E. H. Van den Couwelaer, J. B., onderp.
OORDEGEM.
E. H. Van Havermaet, Frans, onderpastoor.
OORDEREN.
Aertssens, A.
Roevens, L, |
|||||||||
OOSTENDE.
! Bauwens, Josef, stud. in het bissch. college,
j E. H. De Meyere, Edw., prof., bissch. coll. E. H. Duquesnoy, Alf., prof., bissch. coll. | E. H. Fol, Louis, prof. in het bissch. coll. j E. H. Lanssen, Victor, onderpastoor. i Prutsaert, Alfons, stud., bissch. college. ! Schmitt, Hendrik, stud., bissch. college. J Van Oye, Eug., doctor. OOSTERZEELE.
i De Cooman, J., geneesheer.
OOSTMALLE.
i Meeusen, L., stud. in de Godgeleerdheid.
OOST-ROOSEBEKE.
i E. H. Devaere, priester.
OPDORP.
> Walgraef, Felix, letterkundige.
\ OP-GLABBEEK.
| Plessers, Lod.
j OPHASSELT.
j E. H. Sadones, L., pastoor.
OPPUERS.
! E. H. Luytgaerens, Edm., pastoor.
OPVELP.
\ E. H. Van Langendonck, C, pastoor.
OPWYCK.
! E. H. Biermans, Aug., onderpastoor,
j E. H. De Munter, Jos. onderpastoor. i Lindemans, Jos, bestierder van de kostsch. |
|||||||||
INTEEKENINGSLIJST.
|
429
|
||||||||
ORROIR.
E. H. Lodens, pastoor.
OÜDEGEM (bij Dendermonde.)
E. H. Saeys, D., pastoor.
E. H. Van de Voorde, C, onderpastoor.
OUDENAERDE.
Bisschoppelijk college.
E. H. Claessens, C, pastoor-deken.
E. H. De Manez, E., prof. der 4' latijnsche
klas, bisschoppelijk college.
E. H. De Prez, A., prof. der voorbereidende klas, bissch. coll.
E. H. De Wildeman, C, prof. der 30 lat. klas, bissch. coll.
E. H. Ghys, D., prof. der rhetorica bissch. coll.
E. H. Maes, K., prof. der 1' fransche klas, bissch. coll.
Plancquaert, J., advokaat. E. H. Sanspeur, D., prof. der poësis, bissch. college.
E. H. Steyaert, J., prof. der 6' lat. klas, bissch. coll.
E, H. Van den Driessche, J., prof. der 2' fransche klas, bissch. coll.
E. H. Van der Perre, Victor, overste van het bissch. coll.
E. H. Van der Ste% A. surveillant, bissch. college.
E. H. Van Crombrugge, M., surveillant, bissch. coll.
E. H. Van Goethem, J., prof. der 5" lat. klas, bissch. coll.
OUD-LOENHOUT (Wuestwl.)
E. H. De Peuter, A. R.
OVERYSSCHE.
E. H. Van Dyck, o erpastoor.
|
| OVERMEIRE.
j de Lausnay, Louis.
E. H. Heirbaut, J., onderpastoor.
I E. H. Verbraeken, Theodoor, onderp. OVERSLAG.
[ E. H. Gevaert, P. J., pastoor.
PAMEL-LEDEBERG.
j: E. H. Van Eyndhovcn, H. P., proost.
!
PARK (bij Leuven.)
': Nuyts, Frans, vrije onderwijzer.
PERCK (bij Vilvoorde.)
| E. H. Adriaensen, L., onderpastoor.
| Jans, kath. onderwijzer. PEUTHY (Vilvoorden.)
; E. H. Horsten, Alph,, onderpastoor.
POPERINGHE.
| De Beir, Jeroom, van Waton, stud., college.
I E. H. Huys, E. F., pastoor-deken.
f E. H. Laevens, L., director, college.
; E. H. Schaloigne, A., prof., coll.
't E. H. Stamper, H., prof., coll.
! E. H. Van den Weghe, J. L., prof., coll.
i Vanderheyde, Louis, geneesheer.
E. H. Vandorpe, L., prof., coll.
E. H. Vervaeke, onderpastoor.
POPPEL.
E. H. Cools, C. F. P., pastoor.
Van Gorp, P. J. A., vrije onderwijzer. POSTEL.
E. H. Magielsen, A. C., kanunnik der orde
van Premonstreit, |
||||||||
430
|
|||||||||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
|||||||||
POUCQUES.
Van Doorne, A. candidaat-notaris.
PUERS.
E. H. Geboers, Andr., pastoor-deken.
Van de Block. Weyns, F., student. PULLE.
E. H. De Croon, P. D., pastoor.
QUATRECHT.
E. H. Moens, Fr., geestelijke bestierder.
RAMSBERGEN.
E. H. Es, pastoor.
REETH.
E. H. Huyts, Corn. Lud., onderpastoor.
E. H. Smits, S., pastoor. RETHY.
Mathè, Jan Frans, geneesheer.
Van Pelt, Jan. ROCLENGE (Looz.)
E. H. Janssen, Th., pastoor.
RONSSE.
E. H. De Vos, Victor, onderpastoor.
E. H. Ghys, onderpastoor.
E. H. Mortiers, C, pastoor-deken.
E. H. Vlerick, J., principaal van St. Anto-
nius college.
E. H. Walckens, E. D., Professor van St Antonius college.
ROOSEBEKE (bij Thielt.)
E. H. Craeynest, Jan, priester.
|
|||||||||
ROUSSELARE.
I Bibliotheek van 't klein Seminarie. 2 ex.
i E. H. De Boudt, Aug., onder-superior van 't klein seminarie.
| E. H. De Gryse, Ed., leer. aan 't klein sem. E. H. Delbar, H., superior van 't klein sem.
De Meester, Jules, uitgever. 5 ex.
| E. H. Dierick, Adr., leer. aan 't klein sem. j E. H. Dupan, Jos. leer. aan 't klein sem. ! E. H. Loys, Alph., pastoor-deken bij St. I Michiels kerk. i E. H. Maseli', Lodewijk, priester.
f H. H. Soenens, Jos., leer. aan 't klein sem. j E. H. Thoma, C, pastoor van St. Amand. > Van Beveren, Josef, Noordstraat j E. P. Van den Borne, rector der Redemptor. } E. H. Van der Meersch, H., leeraar aan 't klein seminarie.
i E. H. Veraes, Karel, leer. aan 't klein sem. | Vriendschap. Maatschappij van Letterkunde, RUMBEKE (West-Vl.)
f E. H. Huys, Louis, pastoor.
RUMPST.
i E. H. Moons, F. A., pastoor.
RUPPELMONDE.
f E. H. Verschraegen, E., geestelijke bestierd.
RUSSON (Tongeren.)
I E. H. Weners, J. H., kapelaan.
j RUYSBROECK (bij Mechelen).
f E. H. Van Parys, Pieter, onderpastoor.
RYCKEVORSEL.
\ Biermans, P. A.
i Cools, Aug., ingenieur.
f E. H. Vervoort, Jos., onderpastoor.
SANTBERGEN.
( E. H. Braet, Pieter, pastoor.
i E. H. Sanaert, Gustaaf, leeraar. |
|||||||||
431
|
|||||||
| SEMPST(bij Mechelen).
< E. H. Kemps, pastoor.
ï E. H. Moorkens, Gust., onderpastoor.
SLEIDINGE.
/ De Reu, L., advokaat, lid der bestendige
deputatie der prov. Oost-Vlaand.
j De Vriend, V., brouwer. ( E. H. Grootaert, G., onderpastoor. SINAY (Waas).
s De Maesschalck, Joseph, student.
! Heynderick, Jan, student.
i Van Britsum, Camille, student.
j E. H. Van de Maele, G. Flor., onderpastoor.
> E. H. Van Helleputte, V., onderpastoor..
St. AMANDS (Puers).
ï
', E. H. Belien, K., onderpastoor.
St. AMANDSBERG.
E. H. Van Peene, J., bestuurder van het
\ hospitaal. St. ANNA-HAMME.
i E. H. De Mey, P., pastoor.
| Martensj A., student. \ St. DENIJS-WESTREM.
\ E. H. Peyne, P., onderpastoor.
St. GENESIUS-RHODE.
\ E. H. Aerts, L., pastoor.
St. GILLIS (Brussel).
i De Bruyn, Kerkstraat, 6r.
I De Winde, Honoré, de Merodestraat, 75.
St. GILLIS (bij Dendermonde).
I E. H. De Veirman, G., onderpastoor,
|
|||||||
SANTHOVEN.
E. H. Verheyen, G., pastoor-deken.
SANTVLIET.
E. H. Outendirck, H. C, pastoor
E. H. Smits, Andr. onderpastoor. SATARDINGE.
E. H. Nuyts, J. L., onderpastoor.
SCHAERBEEK (Brussel.)
Deblander, rue des Palais, 141.
De Cannart, Arth., rue du Pavillon, 65.
SCHAFFEN.
E. H. Claes, onderpastoor.
SCHELDEW1NDEKE.
Simoens, Ach., student.
SCHENDELBEKE (Idegem.)
Haelterman, Benedictus, student.
SCHILDE.
E. H. Van de Weyngaert, pastoor.
SCHOONAERDE.
De Moor, Victor, student.
E. H. Van Landeghem, Fr. Ant., onderp.
SCHOORISSE.
E. H. De Bruyn, K., onderpastoor.
SCHURHOVEN (St.-Truiden.)
E. H. Boelen, Frans, pastoor.
SEMMERSAEKE,
E. H. De Loof, Leo, pastoor.
|
|||||||
432
|
|||||||||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
|||||||||
SINT GILLIS (Waas)
Eyerman, Karel, Dorp.
's GRAVENWEZEL.
E. H. Severin.
St. JANS-MOLENBEEK.
E. H. Adriaens, onderp. St. Jans parochie.
E. H. Boone, L., onderpastoor Ste Barbara. E. H. De Wechter, J. Fr., ond. Ste Barbara. Meulders, bestuurder der St. Jans school. Rigole, handelaar in granen. St.JEAN de BEAU-PLATEAU.
Klooster der Redemptoristen.
St. JOB-IN-'t-GOOR.
E. H. Geerts, Ambrosius, pastoor.
St.-JOOST-TEN-NOODE.
Verwilghen, L., Pachthoevestraat, 28.
S. LAMBRECHTS-WbLUWE(BruSS.)
E. H. De Neus, Bonifaas, pastoor.
E. H. Struyf, Emiel, onderpastoor. St. LAUREYNS.
Blommaert, vrije onderwijzer.
St. MAERTENS-LAATHEM.
Van der Sloten, Karel, notaris.
St. MARIA OUDENHOVE.
E. H. De Lepeleer, Eug., leer., klein semin.
St. MARTENS-LIERDE.
E. H. Uyttersport, onderpastoor. j
St. NICOLAAS.
j
E. H. Bogaert, A., prof. van wijsbegeerte !
aan 't klein Seminarie. ; |
|||||||||
Bruggeman, G., Hazewindstraat, 46.
E. H. Botteldoorn, I., prof. indeNormaalsch.
E. H. Burrick, Jul., surveillant aan St. Jo-
sephs gesticht.
E. H. Claeys, H., leeraar klein Seminarie. Dalschaert-Praet. Ed., boekdrukker. Davidsfonds Afdeeling Waas. ( 2 ex.) Kanunnik De Brabander, L., bestuurder van St. Josephs gesticht.
E. H. De Buysscher, Ed., leeraar aan het klein Seminarie.
E. H. De Corte, Ces., surveillant aan het klein Seminarie.
Mevrouw wede L.De Decker, grondeigenares. De Decker, Vinc, student klein Seminarie. E. H, De Donder, J., pastoor van St. Joscph E. H. Delaroyère, Eug., prof. klein Semin. E. H. Delaroyère, Felix, onderpastoor. E. H. De Loose, Gustaaf, onderpastoor. E. H. De Keyzer, Fr., surveillant aan St. Josephs gesticht.
E. H.. De Maere, Gustaaf, professor aan St. Josephs gesticht.
E. H. De Meerleer, P. J., Pastoor van O. L.V. De Meester, Aug., eigenaar. De Merlier, Ls., student klein Seminarie. De Puysselaer-Laenen, boekdrukker. E. H. De Riemaecker, A., prof. Normaalsch. E. H. De Roubaix, Jos., geest, bestuurder. E. H. Der Weduwen, A., onderpastoor. E. H. De Schryver, Alf., onderpastoor in het hospitaal.
E. H. De Sitter, Isid., bestuurder der Normaalschool. (2 ex.)
De Vos, J., doctor.
D'Hooge, Em., student klein Seminarie. Geerts. Em., notaris. E. H. Geirnaert, A. E., bestuurder der Zusters van O. L. V. Presentatie.
Goossens, Th., notaris. E. H. Gyzelings, Hier., leeraar St. Jos. gest. E. H. Henderick, Em., coadjutor. (2 ex.) Broeders Hieronymieten (Nieuwstraat). |
|||||||||
INTEEKENINGSLIJST.
|
|||||||||
433
|
|||||||||
Huysman, Tos., student klein Seminarie.
Janssens-Smits, senator, voorzitter van het
Davidsfonds. — (Afdeeling Waas) (10 ex.) Janssens-Beeckman, Th., volksvertegenw.
Janssens-De Schryver, Alfons.
Janssens-Verdussen, P., nijveraar.
E. H. Joos, Amaat, leeraar aan de bissch.
Normaalschool. Kepens, Vital, gemeente-secretaris.
Kanunnik Martens, J. B., leer. klein Semin.
E. H. Mys, H., surveillant aan de Normaalsch.
Nobels-Janssens, Jan.
Nobels-Poelman, Ls., gemeente-raadslid.
E. H. Pauwels, Ern., prof. klein Seminarie.
Pieters-Saman, beeldhouwer, Kokkebeekstr.
E. H. Ponnet, J. B., surveillant klein Sem.
E. H. Raemdonck, AI.,prof. vangeschieder.is,
klein seminarie. E. H. Schouppe, A., onderpastoor.
Smet-Blanquaert, L., eigenaar.
Kanunnik Stillemans, A., superior van het
klein Seminarie. ('3 ex.) E. H. Stillemans, L., leer., St. Josefs gest.
Sturm, Karel, handelaar.
E. H. Tydgat, Aug, prof., klein seminarie.
E. H. Van Bogaert, J. A., onderpastoor.
E. H. Van den Driessche, A., prof., Nor-
maalschool. E. H. Van den Fonteyne, Alf., onderp.
E. H. Van de Wiele, onderpastoor.
E. H. Van Hulle, Th., leer., klein semin.
Van Landeghem. Aug., rentenier.
Van Naemen, Félix, grondeigenaar.
E. H. Van Necke, C. A., pastoor-deken.
E. H. Van Pouck, A., econoom, klein sem.
Verdurmen-Boeklandt, brouwer.
E. H. Vernimmen, Leo, onderpastoor.
Vercruysse, Arthur, nijveraar.
ST. PAULUS (Waas.)
E. H. Vercruysse, A., onderpastoor.
|
|||||||||
St. PIETERS-JETTE.
Van Hooydonck, F., kath. onderwijzer.
St. PIETERS-LEEUW.
Van der Dilft, Mevrouw de gravin, op haar
kasteel. St. Pieters-Woluwe (Brussel.)
E. H. Rombauts, Jac, pastoor.
St. ROCH (Hamoir.)
E. H. Ballings, Adr., directeur, normaalsch.
E. H. Nuleus, Ed., professor der wiskunde, klein seminarie. ST.-TRUIDEN.
E. H. Beckers, A., prof., klein seminarie.
E. H. Corbey, L., prof., klein seminarie.
E. Pater Godts, F. X., rector der Redemp-
toristen. 4 ex. E. H. Kerckhofs, Hubert, leeraar aan 't
college. E. H. Kerckhofs, P., leer., kath. normaalsch.
Letterkundig genootschap « Utile Dulci »
in het seminarie. E. H. Nulens; Frans, leer., kath. normaalsch.
E. H. Prinsen, Matth., leer., kath. normaal-
school. E. H. Schoolmeesters, prof., klein semin.
E. H. Senden, Josef, leer., kath., normaalsch.
Van den Hove, Hendrik, eigenaar,
SOTTEGEM.
E. H. Cambier, V., prof. aan 't gesticht
i O.-L.-V. van Deinsbeke. Lebon, Hector, student. E. H.Matthu, ]., prof. aan't gesticht O.-L.V. van Deinsbeke.
E. H. Meunier; A., onderpastoor. E. H. Roegiers, A., pastoor-dekem. . 30*
|
|||||||||
434 HET MENSCHDOM VERLOST.
|
|||||||
S E. H. Keppens, Alfons, bestuurder van het
ï hospitaal.
; E. H. Lauwaet, Leander, onderpastoor.
\ Reynaers, Luciaan, nijveraar.
I Van Landeghem, Karel, grondeigenaar.
j Wauters-Braeckman, Aug., burgemeester.
' Wauters, Adolf, rentenier.
TERNATH.
E. H. Beelen, Ev., onderpastoor.
TERVUEREN.
E. H. Loos, P. J., onderpastoor.
TESSENDERLOO.
; Ooms, Louis.
Verachtert-Van Tilt, J. H., boekhandelaar. THIELEN.
E. H. Herstraets, H., onderpastoor.
THIELRODE (Waas.)
De Westelinck, Leopold.
E. H. Van Puymbrouck, J. C„ pastoor.
THIELT.
Devolder.
Pollet-Doom, P., boekhandelaar. ( 7 ex.)
THIENEN.
Bets, Ph., nijveraar. (2 ex.)
Delacroix, A., advokaat.
E. H. De Munter, J. B., pastoor-deken.
Goidts, H., handelaar.
Halflants, volksvertegenwoordiger.
E. H. Lavaerts, P. J., pastoor van 't Gasth.
E. H. Luckermans, P. J., bestuurder der
Alexianen.
Mr Maurits, Josephiet. E. H. Olivicr, pastoor. |
|||||||
E. H. Roegiers, T-> Pr°f- »an 'l gesticht
O.-L.-V. van Deinsbeke.
E. H. Vanderveecken, A.,prof. aau 'tgest. O.-L.-V. van Deinsbeke.
Vekeman, L., boekdrukker. E, H. Vossaert, T., directeur, van 't gest. O.-L.-V.van Deinsbeke.
STABROECK.
Van der Molen, doctor en provinciaal raadsl.
STADEN.
Lecock, J., geneesheer.
STEENHUFFEL.
E. H. De Coster, V.
E. H. Van Ballaer, pastoor.
Steenhuysen-Wynhuysen.
E. H. Compeyn, R., onderpastoor.
STEKENE.
De Buck, Dioneed, doctor.
STOKKEL (bij Brussel).
E. H. Blockmans, Theod., pastoor.
SUERBEMPDE.
E. H. Van Roey, Fr., pastoor.
SWEVEZEELE (Lichtervelde.)
E. H. Mervillie, J. N., onderpastoor.
TEMSCHE.
Braeckman-Vydt, provinciaal raadslid.
E. H. De Caluwe, Ben., pastoor. De Nayer, Leo. E. H. De.Swaef, H., bestuurder der kathol.
scholen. |
|||||||
1NTEEKENINGSLIJST.
|
435
|
||||||||
Pluymers, Jos, handelaar.
Rosseeuw, L., notaris.
E. H. Smeyers, J., oud-pastoor.
Stevens, J., bakker.
E. H. Stynen, J., onderpastoor.
E. H. Troost, Alfons, priester.
Tuerlinckx, J. F., bestierder der katholieke
jongensschool. (5 ex.)
Van de Gaer, Gust-, onderwijzer aan de
kath. jongensschool.
Vanherberghen, H., eigenaar. Verheyden, J., katholieken kring. Vicca, J., eigenaar. Warnau, V., eigenaar. E. P. Wibin van het orde der Predikheeren. Willems, B., Oude Vestenstraat, 14. THOLLEMBEEK.
E. H. Van Dyck, Frans, onderpastoor.
E. H. Van Roy, H. C., pastoor. THOUROUT.
E. H. Callebert, onderpastoor.
E. H. De Visschere, professor. E. H. De Vos, onderpastoor. Kanunnik Stroom, pastoor-deken. TONGEREN.
E. H. Indekeu, Martinus, kapelaan.
E. H. Peeters, Ph. J., pastoor. TONGERLOO.
E. H. Daems, Fr. S., letterkundige, ka-
nunnik der orde van Premonstreit. TREMELOO.
E. H. Hendrickx, J. F., pastoor.
E. H. SnelHnckx, L., onderpastoor. |
|||||||||
TURNHOUT.
E. H. Adams, V., onderpastoor.
Amsens, P., gemeente-raadslid.
Amsens, Gustave, nijveraar.
Beersmans, F.
Bolsius-Schynen.
E. P. Daras, Sint Josefs college.
Davidsfonds, afdeeling Turnhout.
Dierckx, Emiel, student, klein seminarie.
Dierckx, Jan, student, St. Josefs coll.
Dierckx, P., notaris.
E. H. Franck, J., bestierder der Religieuzen
van het H. Graf. Glénisson-Van Genechten, nijveraar, com-
mandeur der Piusorde. Glénisson, Gustave, nijveraar.
Glénisson-Vissers, nijveraar.
Goossens, Edouard.
Hendrickx, M™". Egide,
Hendrickx-Fransman.
Hendrickx, Josef.
Hendrickx, Emérence.
Hendrickx, Anna.
Hendrickx, Henriette.
Hoefnagels, J. A. C, burgemeester.
Hoefnagels, Jan, Junior, advokaat.
Hoefnagels, Jaak, P. H. C.
Hollemans, Jan, Leopoldstraat.
Jacobs, Fr., katholieke onderwijzer.
Lambreghts, S., van Vorst, stud., St Jos. coll.
Snieders, dokter, J. Renier.
Stad Turnhout. '3/i2 ex.
Straelen-Wilrycx, J. koopman.
Van Damme, Jos., Gemeente-ontvanger.
E. H. Van de Velde, J. B., pastoor-dek.
Van Dooren, Melanie.
Van Erp, Leon., student, St. Josefs college.
Van Genechten, M™' Ant.
E. H. Van Grunderbeek, G., onderpastoor.
Van Hal, V., advokaat.
Van Loco, Jan.
Van Moll-Nuyens, M. P. J., koopman.
|
|||||||||
436
|
||||||||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
||||||||
van Ravestyn-Dierckx, Joseph.
E. H. Van Roey, L., onderpastoor.
Van Sintruyen, A. L.
Verschueren, Ch., apotheker.
E. H. Verschueren, P, J., onderpastoor.
Versteylen, brouwer.
Verwimp, Alph., advokaat.
Willems, professor, St. Josefs college.
UITBERGEN (Oost-VI.)
E. H. Verbeke, Karel, Lod., pastoor.
UKKEL.
E. H. De Bondt, Ch., onderpastoor.
E. H. Winnen, Felix, pastoor-deken. URSEL.
Maeyens, F., chocolade-fabrikant.
VEERLE.
Van Nylen, Guillaume, student.
Vermaelen, Severinus, vrije onderwijzer. VELSIQUE.
E. H. Gevaert, L., geestelijke bestuurder.
E. H. Hemelaer, G. J., onderpastoor. VEURNE.
E. H. Delanote, E., leeraar bissch. college.
De Spot, Raphaël, Statieplaats, 3. E. H. De Quidt, S., leeraar bissch. college. E. H. Ghyssaert, A., principaal van het bisschoppelijk college.
E. H. Ronse, Frederik, priester. E. H. Vermeesch, A., leeraar bissch. college. VIANE.
E. H. Van Damme, T., onderpastoor.
VIERSEL.
Bollansé, F. L., vrije onderwijzer.
E. H. Van Ostade, L., pastoor. |
||||||||
VILVOORDEN.
Vïts, katholieke onderwijzer.
VOLLEZEELE.
E. H. Geudens, L., onderpastoor.
E. H. Sannen, J. E., pastoor. VORSSELAER.
E. H. Beyens, pastoor.
Overste van het klooster. (4 ex.)
E. H. Wuyts, J. B., onderpastoor.
VOSSELAER.
E. H. Woestenborghs, P. J., pastoor.
VRACENE.
E. H. De Landtsheer, J., pastoor.
VURSTE.
E. H. Matthys, V. P., pastoor.
WAARSCHOOT.
Obrie, J., vrederechter.
E. H. Poppe, C. J., oud-profe«sor.
WAASMUNSTER.
E. H. Cornand, J., onderpastoor.
E. H. Standaert, F., pastoor. WACHTEBEKE.
E. H. De Vos, L., onderpastoor.
E. H. Roegiers, G., onderpastoor. WAESMONT (Landen.)
E. H. Hermans, Joannes Michaël, pastoor.
WECHELDtERZANDE.
E. H. Smulders, J. A., pastoor.
|
||||||||
INTEEKENINGSLIJST.
|
|||||||||
437
|
|||||||||
WIEKEVORST.
Van Bouwel, Frans, kath. onderwijzer.
E. H. Van Bosch, Frans, onderpastoor. WILLEBROEK.
E. H. De Leest, F., directeur van 't klooster,
inspecteur der vrije kath. scholen van de dekenijen Boom en Puers. Van den Bogaert, M., brouwer en maalder.
WILMARSDONCK.
E. H. de Wilde, Julius, onderpastoor.
WILSELE.
E. H. Craenen, Fr., kapelaan, Putkapel.
E. H. Schuermans, L. W., pastoor, taalk. WILRYCK.
Andriessens, vrije onderwijzer.
E. H. Van Goethem, Frans, onderpastoor.
WOMMELGHEM.
De Laet, Eug., student.
WORTEGEM.
E. H. Verbraeken, Karel Lod., onderpastoor.
WORTEL.
Voet, Jan, koster-onderwijzer.
WYNGHENE.
E. H. De Vaere, Fred. onderpastoor.
E. H. Pattyn, Karel, onderpastoor. WYNKEL St. KRUIS.
E. H. De Kesel, J., onderpastoor.
WYTSCHATE.
E. H. Van Hee, A., onderpastoor.
|
|||||||||
WEELDE.
Maas, J. M. Vrije-onderwijzer.
E. H. Smits, J., onderpastoor. WEERT, St. ANNA (Bornhem.)
E. H. Thys, L., pastoor.
WERVICK.
E. H. de Breuck, Adolf, onderpastoor.
WESTKERKE.
E. H. De Ruytter, Hub., onderpastoor.
WESTMALLE.
Abdij der PP. Trappisten.
WEST-NIEUWKERKE (Yper.)
E. H. Baelden, Petr. Franc, pastoor.
WETTEREN.
Broeckaert, J., greffier.
De Mey, Pieter, Hoenderstraat.
E. H. De Saedeleer, Gustaaf, onderpastoor.
E. H. Van Lancker, C., priester-preceptor.
WEVELGHEM.
Gheysen, Julius, brouwer.
WEZEMBEEK (Tervueren.)
E. H. Vermeeren, Ed., onderpastoor.
WEZEMAEL.
E. H. Hermans, August, pastoor.
E. H. Verdoodt, Emmanuël, onderpastoor.
WICHELEN.
E. H. Dhooge, Oct., priester.
E. H. Vandenfonteyne, L. J., onderpastoor.
|
|||||||||
438
|
||||||||||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
||||||||||
ZONDEREYGEN.
E. H. Roosen, P. J., pastoor.
Van Dyck, J., kath. onderwijzer. ZONHOVEN.
E. H. Bernard, Nestor, kapelaan.
ZONNEBEKE bij Yper.
E. H. Rootsaert, K., onderpastoor.
ZONNEGEM.
E. H. Verstraeten, L., pastoor.
ZOUT-LEEUW.
E. H. Bets, P. V., pastoor-deken.
Hendrix, Jan, eigenaar. E. H. Van Ghert, J. B., onderpastoor. E. H. Van Nylen, K., onderpastoor. ZYNGEN.
E. H. Rooman, L. onderpastoor.
|
||||||||||
YPER.
E. H. Boudeweel, Fr., prof., bissch. college.
E. H. De Poorter, C. J., past. van St Pieters. E. H. Dupont, J., prof., bissch. college. E. H. Ollivier, L.. prof., bissch. college. E. H. Van Quekelberghe, L., prof. aan het bisschop, college.
E. H. Verriest, H., principaal, bissch. coll. ZAFFELARE.
E. H. Bauwens, A., bestuurder der Zusters
van Liefde.
De Bock, H., grondeigenaar. ZEEVERGEM.
Begodt, E., kath. onderwijzer.
ZELCK (Haelen.)
E. H. Rachels, N. H. pastoor.
ZELE.
j
Van Hemelryck, F. J., hoofdonderwijzer >
der kath. jongensschool. ZEPPEREN.
\
E. H. Vossen, Eduard, kapelaan.
ZOLDER.
E. H. Daniels, Polydoor, priester, kasteel i
van Vogelsanck. ( ZOMERGEM.
Siffcr, Karel, fabrikant.
E. H. Van Heireweghe, C, onderpastoor. \
|
||||||||||
BRUSSEL.
E. H. Van Dyck, Kathelijnestr. 34.
MECHELEN.
E. H. Van Campenhout, Thomas, Kanonik,
Letterkundige, Plebaan-Deken. |
||||||||||
439
|
||||||||||||||
INTEEKENINGSLIJST.
|
||||||||||||||
NEDERLAN
|
||||||||||||||
T^v
|
||||||||||||||
Zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid Mgr. van Beek, bisschop
van Breda. |
||||||||||||||
BERKEL.
E. H. van Leeuwen, J. W., pastoor.
BEVERWIJK (Noord-Holl.)
E. H. Heyligers, J. F. A., pastoor-deken.
BOEKEL (Noord-Brabant).
E. H. Dec. priester, Huize Padua.
BOVENKERK (bij Amsterdam)
E. H. Brouwers, J. W., pastoor, letterk.
BREDA.
Mgr. Van den Corput, vicaris-generaal.
Van Wees, Eduard, boekhandelaar. 2 ex. CASTRICUM.
E. H. Filbrij, J. F. kapelaan.
CLINGE (Zeeland).
E. H. Koremans, pastoor.
DALFSEN.
Kortman, J. F., boekhandel.
DORDRECHT.
Moet, Willem, boekhandel. (2 ex.)
|
||||||||||||||
AFFERDEN.
E. H. van Boeckel, Lodewijk, kapelaan.
APPINGADAM.
E. H. Vaas, J. H., kapelaan.
ALKMAAR.
Erven G. Veel.
Wahlen, J. J. G., bierbrouwer.
AMSTERDAM.
Bekker, F. H. J., boekhandelaar. (7 ex.)
Borg, G., boekhandelaar. (2 ex.) Eerw. Pater Brouwer, orde H. Uominicus.
Dankelman-van Ryckevorsel, W. Hegener, P. I.., koopman, Droogbak, 16. Krook, Johannes, Watergraafsmeer. Krook, Joseph, Watergraafsmeer. E. H. Lurasco, P. M., rector. E. H. van Nispen, Jonkheer, H. C. J. M., rector Centr. Pres. BAARLE-NASSAU.
E. H. Keij, P., pastoor.
BEMMEL (Gelderland).
E. H. Avos, P., pastoor.
|
||||||||||||||
44° HET
|
|||||||||
VERLOST.
|
|||||||||
GINNEKEN (bij Breda).
E. H. Hopstaken, Seminarie, IJpelaar.
GRONINGEN.
E. H. Jansen, H. W. A., deken en pastoor.
Rikkers, C, zonder beroep, Heerestr. (2 ex.) GROOT-ZUNDERT.
E. H. Beekmans, C, pastoor.
HAARLEM.
E. H. Aussems, N. A. A., pastoor Zoetestr.
E. H. Jansen, L. E., kapelaan S1 Jansstraat. E. H. Kreijns, M. P., kap., Spaarwoudestr. van CoUenburg, R. K., oude en nieuwe boekhandel. (; ex.)
E. H. van den Akker, J. A., kan.-deken en
pastoor.
HEEMSKERK.
E. H. Thier, P. A. F., kapelaan.
HEILO (bij Alkmaar)
E. H. Kimman, J., pastoor.
E. H. Pufkus, H., kapelaan. HEYTHUYSEN (Holl. Limb.)
Otten, Henri, doctor in de medecijnen.
de HOEVEN (bij Breda)
E. H. Potters, P., leeraar groot Seminarie.
HOOFDPLAAT (Zeeland)
E. H. Franken, B., pastoor.
KATWIJK a/ Rhijn.
Academie van den'H. Joannes Chrysostomus
Gymnasium. |
|||||||||
j KUDELSTAART (bij Amsterd.)
E. H. Koevoets, W. C, pastoor.
KUILENBURG.
{ E. Pr Van Meurs, Sociëteit Jesus, letterk.
LEIDEN.
j van Leeuwen, J.W.,boekhandel. (13/12 ex.)
LIMMEN (Noord-Holl.)
f E. H. Scholte, L., pastoor.
LOBITH.
E. H. Berbers, J. G., kapelaan.
LOENEN.
E. H. Huijbers, pastoor.
LUIKSGESTEL.
E. H. Deenen, L., kapelaan.
MIJDRECHT.
E. H. Van Os, J. C, kapelaan.
NIEUWE PEKEL-A.
E. H. Nieuwenhuis, G. I. J., pastoor.
NIJMEGEN.
EE. PP. Dominicanen.
Kloosterman, J. F., boekhandelaar.
E. P. Schets, Ch., S. J., kapelaan Molenstr.
NOORDWYCK.
i van der Donck, J., onderwijzer.
OSCH (Noord-Brabant).
ï
\ Acket, Jan Aloys., katholiek letterkundige.
|
|||||||||
INTEEKENINGSLIJST.
|
|||||||||
441
|
|||||||||
OVERDEEN.
H. H. Beddinck, R. J. C, kapelaan.
OUDENBOSCH.
E. H. Corthals, L. A., rector.
Leesvereeniging « Onze Gezelligheid. » PURMEREND.
E. H. Van Ginkel, B. H., kapelaan.
RINNEGOM (bij Alkmaar)
E. H. Janmaet, W., pastoor.
ROERMOND.
E. H. Jansen, M., professor bissch. college.
ROLDUC.
De Groote, directeur der Normaalschool.
Leus, G. H., ridder der orde van den H. Gregorius. ROSSUM (bij Zalt-Bommel).
E. H. Van der Velden, J. I. H., pastoor.
ROTTERDAM.
Mgr. Bos, J. kamerheer van Z. H. den
Paus, rector der R. K. Weeshuizen. De Bont, E. en zoon, boekhandel. (4 ex.)
E.H. Derksen, P., kapelaan, Oldenbarne-
veldstraat. Harten, P. J.
Ooms, J. G., handelsreiziger, Hang, 55.
E. H. Taverne, N. F., deken en pastoor.
Verhoeff, N. J. en zoon, boekhandel. (7 ex.)
Waanders, J. M. W., boekhandelaar.
RUCPHEN bij Breda.
E. H. Stoop, A., kapelaan.
|
's BOSCH.
Acket, J. M., handelsagent.
E. H. Koene, P. M., rector, Kerkstraat. Mosmans, G., boekhandelaar 13/12 ex. Van Gulick, W., boekhandelaar. SCHIEDAM.
E. P. Aghina, V. M. Sac.
SCHOONHOVEN a/ Lek.
E. H. Blom, F. R. K. pastoor.
SITTARD.
E. P. Gadet, Hubertus, S. ]., Gymnasium
St. Louis.
E. P. Haenen, Mattheus, S. J., rector van het Gymnasium St. Louis.
SPAARNWOUDE a/d Lie.
E. H. Haverman, J. A., kapelaan.
E. H. Karsten, J., pastoor. TILBURG.
Pater Ambrosius, Guardiaan der Kapucijnen.
Arts, Antoine, boekhandelaar.
Bergmans, W., boekhandelaar.
E. H. de Beer, M. F., superior-generaal
der eerw. Fraters. Eras-Merx, Jan, lid der firma H. Eras, zonen.
Hosemans, A. N., agent-commercial.
Klooster der Kapucijnen.
Obbens-Schellens, A. O, boekhandelaar.
Vinks, Wed. J. B., fabrikant van weefkam-
men en rieten. ULICOTEN (Baarle-Nassau.)
E. H. van Beysterveldt, P. W., pastoor.
UTRECHT.
Dekker en Van de Vegt, boekh. (2 ex.)
|
||||||||
ö fa t
|
||||||||||||||||
HET MENSCHDOM VERLOST.
|
||||||||||||||||
442
|
||||||||||||||||
E. H. Smidt, H. J., kanunnik en pastoor.
Van Rossum, Wed. J. R. boekh., (5 ex.) VOORHOUT (bij Leiden).
E. H. Lans, M. J. A., seminarie Hageveld.
E. H. Theunissen, J. J., subregent, semin. ' Hageveld.
E. H. Van Cooth, A. M. C, leeraar, semin. Hageveld. WARMOND (bij Leiden.)
|
WESTERBLOKKER.
E. H. Ahout, F. A. W., kapelaan.
WITTEM (bij Maastricht.)
E. H. Jansen, Alfons, redemptorist.
YZENDYKE.
E. H. Hessels, Paulus Theod., past.-deken.
ZWOLLE.
|
|||||||||||||||
E. H. De Bruyn, J., professor, seminarie, j E. H. Roelofs, G., pastoor.
Driessen, O. L., seminarist. |
||||||||||||||||
CALCUTTA. | NEW-ORLEANS (Unit. States)
E. Pater Marchal, Victor, Rector van het l
college van den H. Franciscus-Xaverius. Rev> Jannes Baptista Bogaerts,
\ St. Henry. S. Church. 6' Distrikt.
EILAND S* THOMAS.
E. H. Schelfaut, Ph., Pater Redemptorist. ROME.
|
||||||||||||||||
GLASGOW (Schotland.)
E. H. Van Hecke, Jos.. Assistent-priester i
|
E. H. De Bock, Aug., student.
SHERBROOKE (Canada.)
|
|||||||||||||||
in St. John's.
LISSABON.
Ceulemans-De Beucker, Emiel, Ruo do
Alecrim, 83. |
||||||||||||||||
j Vekeman, G., opstell. van « Le Pionnier. »
|
||||||||||||||||