-ocr page 1-

GROEPVORMING BIJ HET HART
VAN KOUDBLOEDIGEN

.V

J. H. R. VAN GINKEL

-ocr page 2-

4

* \\ \'

gt; jf \'i.

- 4

M-

e

«/ -

-ocr page 3-

■•-...t .quot;gt;.!-.

-ï-i

\' . ^ . .nbsp;.j.? \' -nbsp;S\'-quot;-quot;;\'

7 \'--Yv.\'.
1 ^ ; .t quot;t , \' k

■s*.;- ■ \'
.. ;

V

-lt;4

Tir- - ■

•\'à.H

•t J

-ocr page 4-

...• •y

\'M

-ocr page 5-

.quot; ■. • .nbsp;; •nbsp;. . \'•.nbsp;■ •nbsp;.... . ■ . V-v\'J

■ • ■•-»•\'.î.t.v. .
y\'-^

■■ : : ■ ^

- : „■ - M

.. ■

-ocr page 6-

............

SS

\'.\'S

M

e -a

\'.M

- ä-\'J»

-ocr page 7-

OROEPVORMINO BIJ HET HART
VAN KOUDBLOEDIGEN.

-ocr page 8-

■■m

-T.

Vquot;-

-ocr page 9-

GROEPVORMING BIJ HET HART
VAN KOUDBLOEDIGEN

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE
RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT OP GEZAG VAN
DEN RECTOR-MAGNIFICUS, DR, A. A. PULLE,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- EN
NATUURKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDEN-
KINGEN VAN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE
TE VERDEDIGEN OP DINSDAG 8 JULI 1930 DES
NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR

JOHANNES HERMANUS RUDOLF
VAN GINKEL

ARTS

GEBOREN TE PRINCENHAGE

KEMINK 6 ZOON N.V. quot;quot;quot;^^mp\'einT- UTRECHT

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
U T R E C .M T

-ocr page 10-

.. _.... ..-u..

..Ui-

-•rV:

i. .

-ocr page 11-

AAN DE NAGEDACHTENIS
VAN MIJN OUDERS

-ocr page 12-

i »

•f

■■ \'rfi^f^Srf^r^ ■ •-.quot;\'.If*-«\' .

Sf--

-ocr page 13-

Het verschijnen van dit proefschrift biedt mij de gelegenheid U,
Hoogleeraren. Oud-Hoogleeraren en Docenten der Medische en
Philosophische Faculteiten van de Utrechtsche Hoogeschool te dan-
ken voor het onderwijs, dat ik van U mocht genieten.

Hooggeleerde N o y o n s, hooggeachte Promotor. U ben ik dank
verschuldigd niet alleen voor de groote vrijheid, die gij mij liet bij
de bewerking van dit proefschrift, maar vooral voor de wijze waarop
gij mij, ondanks uwe drukke bezigheden van velerlei aard, steeds
met raad en daad hebt bijgestaan. Zonder uw opwekkend woord en
uw enthousiasme ware het mij ongetwijfeld zwaar gevallen, de moei-
lijkheden, die zich bij mijn werk voordeden, te overwinnen. Ook uwe
samenwerking en uwe vriendschappelijke omgang met mij als uw
assistent en het vele, dat ik daarbij heb geleerd, stemt mij tot dank.

Hooggeleerde Zwaardemaker. Reeds gedurende mijn stu-
dietijd hebt gij mijn belangstelling gewekt voor de leer der normale
levensverrichtingen van mensch en dier. De vele malen, dat ik later
met U van gedachten mocht wisselen en uwe voortdurende belang-
stelling in mijn werk hebben mij zeer aan U verplicht.

Voor de gastvrijheid. Hooggeleerde B ij 1 s m a, waarmede gij de
bibliotheek van uw laboratorium voor mij opensteldet, ben ik U zeer
erkentelijk.

U, mejuffrouw G r u 11 e r i n k, ben ik dank verschuldigd voor
de buitengewone hulpvaardigheid, waarmede gij mij steeds van
dienst waart, en U. Mejuffrouw Pieper, niet minder voor uwe
medewerking bij het persklaar maken van mijn werk.

Ook gij, waarde Van Gorkom. waart bij mijn proefnemingen
onmisbaar.

Tenslotte mijn hartelijken dank aan het Technisch Personeel van
het Physiologisch Laboratorium voor zijne bereidwilligheid.

-ocr page 14-

V-f.\'

Ä ■ - • ■ff\'* ■

..nbsp;!■ II • \' illl !■ II 11 II lilnbsp;mil II ■! \'\'il iril^l 1^1 11 II ill

L-vv-

....... \'

. ;., •nbsp;^^ Pi/: ■nbsp;.V^\' :nbsp;■

\'nbsp;\\-lL-«- \'«.rr.^\'\'\'./ •nbsp;\'\'iliiiiyri iWli\'a\'nbsp;\' quot;nbsp;vnbsp;\'.quot;\'\'V*\'

Wüf^^i À.

r ;

• \'s

.r-

-ocr page 15-

INHOUD.

Bldz.

INLEIDING................. 1

HOOFDSTUK I.

De chemische processen in skeletspier en hart...... 8

HOOFDSTUK II.

De invloed van zuurstofgebrek op het kikvorschhart . ... 19
HOOFDSTUK IIL

Het effect van glucosetoediening..........46

HOOFDSTUK IV.

De werking van monojoodazijnzuur op het kikvorschhart . . 64
HOOFDSTUK V.

De beteekenis der ligatuur............87

UITKOMSTEN...............102

SLOTBESCHOUWINGEN...........103

SAMENVATTING..............112

LITTERATUUR...............113

-ocr page 16- -ocr page 17-

INLEIDING.

Het onderzoek, dat in de hiernavolgende bladzijden wordt be-
schreven, vond zijn uitgangspunt in eenige proeven waarbij, om
bepaalde redenen, koudbloedige, geïsoleerde harten in een zuurstof-
vrije omgeving werden geplaatst. Tengevolge van het gebrek aan
zuurstof ontstond n.1. in vele gevallen groepvorming. Aangezien dit
verschijnsel voor den voortgang der proeven een belemmering vorm-
de, was het noodzakelijk naar de oorzaak ervan te zoeken en te
trachten het ontstaan van groepen bij zuurstofgebrek zoo mogelijk
te voorkomen.

Verschillende bijzonderheden, die hierbij aan het licht kwamen
zijn oorzaak, dat ik mij tot het verschijnsel zelve heb bepaald en
dat het tot onderwerp van dit proefschrift werd.

De ontdekker van het verschijnsel is L u c i a n i, die in 1873 reeds
een nauwkeurig onderzoek publiceerde en het aanduidde met de
benaming „periodiek rhytmequot;.

Dat er ook nu nog geen afdoende verklaring voor gevonden is,
bewijst wel, dat het hier een niet eenvoudige zaak betreft. Ook
O e h r w a 1 1 was reeds overtuigd van de moeilijkheden, welke de
studie van het verschijnsel oplevert, wat moge blijken uit den aan-
vang van een zijner artikelen over het onderwerp:

,,Von den Erscheinungen, die das isolierte, überlebende Frosch-
herz bei verschiedenen Eingriffen und unter verschiedenen
Umständen darbietet, dürften kaum welche so dunkel und
schwerdeutig sein, wie die unter den Namen ..Luciani\'s Periodenquot;
bekannten.quot;

Het verschijnsel bestaat hierin, dat de spontane hartcontracties
in groepen worden verdeeld door pauzen, die op regelmatig opeen-
volgende tijdstippen intreden. Deze pauzen nemen vaak meer tijd

1

-ocr page 18-

in beslag dan de groepen zelf. Iedere groep wordt gevormd door
een aantal contracties, waarbij weer onderlinge verschillen zijn op
te merken, zoowel in de grootte der samentrekkingen als in hun
frequentie. De eerste hartslagen van elke groep nemen meestal snel
toe in grootte en frequentie terwijl de volgende geleidelijk weer
kleiner en zeldzamer worden. Dan wordt de werkzaamheid van het
hart plotseling onderbroken door een rustperiode, welke in de ver-
schillende gevallen van eenige seconden tot 10 a 20 minuten kan
aanhouden, waarna alles zich weer herhaalt.

Alleen reeds het feit, dat de harten, welke deze „groepvormingquot;
vertoonen, bij tusschenpoozen stilstaan, maakt het onwaarschijnlijk,
dat dezelfde wijze van functionneeren bij het levende individu zich
vaak zou doen gelden. Volgens S c h e 11 o n g zou een soortgelijke
periodiek sub finem vitae wel kunnen voorkomen. Hoewel het ver-
schijnsel zeldzaam zal voorkomen, mogen wij echter a priori de
mogelijkheid van het.optreden der groepen bij den mensch onder be-
paalde omstandigheden allerminst uitsluiten. Wenckebach
heeft dan ook in 1908 een geval kunnen beschrijven van groepvor-
ming bij het hart eener 26-jarige vrouw, welke groepvorming door
het toedienen van digitalis sterker voor den dag kwam. Dat bedoel-
de patiënte betrekkelijk weinig stoornissen ondervond door dezen
zeer merkwaardigen toestand, vindt zijn verklaring deels in het feit,
dat de pauzen tusschen de groepen opmerkelijk kort waren, ander-
deels in de omstandigheid, dat de begeleidende sterk uitgesproken
tachycardie de invloed van iederen hartslag op de totale hartseco-
nomie sterk verminderde.

Hierdoor traden de gevolgen van het wegvallen van een of meer-
dere hartslagen dan ook weinig naar voren. Toch heeft het geval
door W enckebach beschreven voor ons bijzondere beteekenis.
Met zijne daaraan vastgeknoopte beschouwingen kunnen wij ons in
verschillende opzichten vereenigen.

Ook op een ander gebied, n.1. bij de ademhaling komt tijdens het
leven een overeenkomstige periodiciteit voor, die bekend is als het

-ocr page 19-

ademtype van C h e y n e-S t o k e s. Ook hier worden de ademha-
lingsbewegingen periodiek afgewisseld met rustpoozen. Langen-
d o r f f wees eveneens op deze overeenkomst en kon zelfs, evenals
SokoloffenLuchsinger, door middel van eenzelfde hande-
ling (welke bestond in het afklemmen van de aorta) zoowel bij de
ademhaling als bij de hartswerking het periodiek rhytme tevoorschijn
roepen. Het ligt voor de hand, dat die schrijvers in beide gevallen
de verklaring zochten in de door dit ingrijpen veroorzaakte ver-
stikking. Deze mogelijkheid is echter door Luciani zelf overwo-
gen, maar op grond van zijn proefnemingen verworpen. Alvorens
hier nader op in te gaan, wil ik dus in het kort de werkwijze en
meening van laatstgenoemden onderzoeker weergeven.

Luciani bestudeerde de groepvorming aan het geïsoleerde kik-
vorschhart, dat was bevestigd aan een met serum gevulde canule.

Door een ligatuur aan te brengen 2 m.M. boven de atrio-ventri-
culair grens gelukte het hem steeds dc periodiciteit op te wekken.
In de meeste gevallen kon hij 3 phasen onderscheiden. De perioden-
vorming werd n.1. voorafgegaan door een „aanvalstadiumquot;, gevormd
door een langere groep van contracties, die aanvankelijk snel, doch
daarna steeds langzamer elkaar opvolgden tot ver uiteenhggende
contracties ontstonden. Hierbij sloot zich het tweede stadium (der
perioden) aan, dat door uitputting van het hart na eenige uren
werd besloten door het derde, de „crisisquot;, weer bestaande uit ver
uiteenliggende hartslagen.

Verder kon Luciani vaststellen, dat, naarmate de ligatuur
hooger werd aangelegd (dus dichter bij den sinus venosus dan bij
de atrio-ventriculairgrens) de frequentie in de groepen grooter werd.

Na toevoegen van versch serum verkreeg Luciani wel groo-
tere contracties, echter geen verdwijnen van de pauzen. Hij meent
daarom, dat vermoeienis van het hart de oorzaak niet kan zijn;
bovendien blijkt uit de grootte van den laatsten slag van elke groep,
dat de uitputting niet groot genoeg kan zijn, om het plotseling stil-
staan te verklaren. Luciani voert nog een argument aan:

-ocr page 20-

„Gegen die Annahme, welche den Eintritt der Pause von der
Muskelermüdung abhängig macht, spricht auch die Grösze der
ersten Zuckung, mit der eine neue Gruppe beginnt; diese ist
regelmässig grösser, als die letzte der unmittelbar vorhergehenden
Gruppe. Daraus folgt, dasz die Muskulatur am Endè der Pause
auf einen höhern Grad von Leistungsfähigkeit gelangt ist, als sie
vor dem Beginne derselben gewesen. Wollte man nun die Er-
müdung der Muskeln für den Ausfall der Zuckungen verant-
wortlich machen, so würde es unerklärlich sein, warum die letzte-
ren nicht wieder augenblicklich begännen, wenn die Muskeln auf
dem Erholungsgrade angelangt wären, den sie bei der Ausführung
des letzten Pulses in der vorgehenden Gruppe besessen. Somit
müssen wir die Ursache des periodischen Ausfallens der Zuckun-
gen in einer Veränderung des reizenden Apparates suchen.quot;

Een mogelijken invloed van zenuwelementen van vagalen oor-
sprong kon hij uitschakelen, toen bleek, dat ook met atropine ver-
giftigde harten de periodische functie vertoonen. In een later opstel
gelooft L u c i a n i dat de oorzaak is gelegen in de ganghen:

„Qui non puó esser dubbio che la causa dell\' alternarsi dei
gruppi e delle pause, rimanendo invariate Ie condizione estrinseche,
debba necessariamente essere intrinseca al cuore, e consistere
nelle vicendo del lavoro nutritive dei gangli, capaci di abbasare
e alternativamente elevare l\'eccitabilita dei medesimiquot;^),

In zijn „Fisiologia dell\' Uomoquot; (1908) onthoudt de schrijver zich
echter van eenige verklaring, doch legt den nadruk op de physiolo-
gische uitschakeling van den sinus als hoofdoorzaak.

1) „Het lijdt hier geen twijfel, dat de oorzaak van het afwisselen der groepen
en pauzen, waar de uitwendige voorwaarden onveranderd blijven, noodzakelij-
kerwijze in het hart zelf gelegen is en bestaat in het wisselvallige der voedende
werkzaamheid der gangliën, waardoor de prikkelbaarheid van dezelven afwisse-
lend verlaagd en verhoogd wordt.quot;

-ocr page 21-

Rossbach herhaalde de eerste proeven van Luciani en
kon de groepvorming, teweeggebracht door een ligatuur, doen ver-
dwijnen na doorstrooming van het hart met rood, dus zuurstofrijk
bloed. Deze waarneming was aanleiding voor de reeds genoemde
proeven van L a n g e n d o r f f, die in dit verband opmerkt, dat de
laesie, door de ligatuur veroorzaakt, door het toevoeren van zuurstof
niet kan worden opgeheven.

Dat desniettemin de periodiciteit verdwijnt, is, aldus Langen-
d
O r f f, een bewijs, dat de ligatuur niet als oorzaak van het ver-
schijnsel mag worden beschouwd. Hij legt den nadruk op het gebrek
aan zuurstof, waardoor de prikkelcentra zich nog slechts bij tus-
schenpoozen vermogen te ontladen:

„Wir könnten uns vorstellen, in jenem automatischen Appa-
rate entstünden zwar die inneren Reize wie im normalen Herzen,
wären aber infolge der durch die Erstickung entstehenden
Veränderungen nicht im Stande, in so gleichmässiger Weise ab-
zuströmen wie gewöhnlich, sondern vermöchten nur in gewissen
Zeitabständen nachdem sie eine grössere Stärke erreicht, sich
gewissermaszen explosionsartig zu entladen.quot;

Deze opvatting komt overeen met die van B o 11 a z z i, die de
groepvorming deed optreden door den sinus venosus af te klemmen
(,,par pincementquot;). Deze schrijver stelt zich voor, dat in den over-
gebleven ventrikel een automatic heerscht die te zwak is om een
regelmatig rhytme te onderhouden:

.....les excitations qui en partent sont peut-être insuffisantes

comme intensité et différentes comme fréquence des normales;
peut-être s\'y ajoute-t-il des résistances au passage de l\'onde; peut-
être le pouvoir de transmission de la substance musculaire est-il
en partie altéré. Durant de longues pauses, la tension se fait, et
on a une décharge dans les groupes de contractions.quot;

Een geheel andere zienswijze vinden wij bij O e h r w a 11. Deze

-ocr page 22-

acht de prikkelvorming, in welk hartsgedeelte deze ook moge plaats
grijpen, van ondergeschikt belang, doch meent, dat de oorzaak der
periodiciteit gelegen is in een periodieke verandering van de prik-
kelbaarheid van het reageerende orgaan, in casu de ventriculus.

Zijn meening vindt instemming bij S c h e 11 o n g, die echter ook
veranderingen in de prikkelsterkte aanneemt. Wij kunnen ons vol-
komen aansluiten bij het bezwaar, dat deze schrijver heeft tegen de
voorstelling van Langendorff, dat er in het groepenhart „ex-
plosionsartige Entladungenquot; plaats zouden hebben. In dit geval zou
men de grootste frequentie der hartslagen verwachten, op het oogen-
blik, dat de ontlading losbreekt, dus bij het begin van elke groep.
Langendorff geeft echter zelf aan, dat de frequentie aan het
begin en aan het einde van een groep in den regel kleiner is, dan
gedurende den tijd, welke hiertusschen ligt.

Dat er echter nog andere factoren in het spel kunnen zijn, moge
blijken uit een mededeehng van Abderhalden en Gelhor n,
die bij hun proefnemingen met hartreepjes (z.g. „Herzstreifenprae-
paratequot; volgens Loewe) de groepvorming spontaan zagen ont-
staan en spontaan weer verdwijnen. De zuurstofvoorziening van
deze praeparaten was steeds voortreffelijk en op grond hiervan
ontkennen zij den mogelijken invloed van zuurstofgebrek op de
periodiciteit. Deze schrijvers komen tot het volgende besluit:

„Die Tatsache, dasz wir im Laufe mehrerer Monate, in denen
wir fast täglich Versuche mit Herzstreifen anstellten, Streifen mit
Periodenbildung immer seltener fanden, läszt vielleicht daran
denken, dasz unzweckmäszige Behandlung des Streifens wie me-
chanische Schädigung bei der Praeparation und dgl. an der Ent-
stehung der Periodenbildung mitwirken.quot;

De nieuwste publicatie (1926) over het betreffende onderwerp is
van Ashmann en Hafkesbring. Deze amerikaansche on-
derzoekers namen electrocardiogrammen op van het schildpadhart,
waarbij door middel van de ligatuur de groepvorming was opge-

-ocr page 23-

wekt. Het electrocardiogram toont duidelijk aan, dat door de liga-
tuur de sinus van de overige hartsgedeelten is gescheiden en dat het
hart dus prikkels moet ontvangen van een nieuw automatiecentrum
dat ergens in dc voorkamer of de kamer moet zijn gelegen. Ter
verklaring van de periodiciteit nemen zij zoowel vermoeienis als
verandering in prikkelbaarheid aan: „Unless a supernormal phase
and fatigue are factors involved, it appears impossible to account
for the sudden onset and end of the periods.quot;

Uit dit overzicht moge blijken, dat men voor de verklaring van
het periodiek rhytme met verscheidene factoren dient rekening te
houden. De ligatuur speelt bij de groepvorming zonder twijfel een
belangrijke rol. Het was dus aangewezen, om de beteekenis hiervan
nader onder oogen te zien.

De tweede belangrijke factor is de zuurstofvoorziening van het
hart.

Indien men echter het oxydatieproces beschouwt als een deel van
het geheele spierchemisme, rijst de mogelijkheid, dat ook andere
factoren, die bij de stofwisselingsprocessen in het hart een rol spelen,
voor de groepvorming van beteekenis kunnen zijn. Daarom werd
het onderzoek speciaal in deze richting geleid.

Alvorens tot dc beschrijving daarvan over te gaan, laat ik vol-
ledigheidshalve hieraan een overzicht betreffende de over het spier-
chemisme heerschende opvattingen, voorafgaan.

-ocr page 24-

HOOFDSTUK I. -
De chemische processen in skeletspier cn hart.

Alvorens over te gaan tot het bespreken van de vraag of het hart
bij zijn werkzaamheid stofwisselingsveranderingen doormaakt, die
identiek of vergelijkbaar zijn met die in de skeletspier, moge ik
eerst een zeer kort overzicht geven van de huidige opvattingen met
betrekking tot de chemische veranderingen in de skeletspier zelve.

In 1867 nam L. Hermann de volgende proef:

Hij plaatste een geïsoleerde kikvorschspier in een vochtig kamer-
tje, dat met stikstof- of waterstofgas werd doorstroomd en liet ver-
volgens deze spier rhytmische contracties uitvoeren door electrisch
te prikkelen. Daarbij nam hij waar. dat het arbeidsvermogen van de
spier slechts langzaam afnam, terwijl ook de prikkelbaarheid lang
behouden bleef. Vervolgens werd de spier, die gedurende eenigen
tijd op bovengenoemde wijze was bewaard, fijngewreven; het gas
dat door uitpompen uit de nu ontstane spiermassa werd verkregen,
bevatte geen zuurstof. Hermann kon dus veilig aannemen, dat
niet alleen om de spier maar ook in het spierweefsel, geen zuurstof
aanwezig was.

Uit deze klassieke waarneming valt af te leiden, dat de werk-
zaamheid van een spier allerminst gebonden is aan
zuurstofverbruik.
In tegendeel geeft ze reeds grond voor de veronderstelling, dat de
spiercontractie en het oxydatieproces — binnen zekere grenzen —
van elkaar onafhankelijk zijn.

De skeletspier vertoont nog een ander verschijnsel, dat niet min-
der belangrijk is. Wanneer men n.1. een versehe spier, die zwak
alkahsch reageert, arbeid laat verrichten, wordt de reactie zuur,
hetgeen met een strookje lakmoespapier op eenvoudige wijze is aan

-ocr page 25-

te toonen. Reeds D u b o i s-R e y m o n d (1859) en Ramke
(1865) wisten, dat dit berust op het ontstaan van melkzuur als
gevolg van de samentrekkingen welke de spier uitvoert. Quanti-
tatieve bepalingen van dat melkzuur, daarna door verschillende
onderzoekers verricht, bleven langen tijd onbetrouwbaar wegens
de onvolmaaktheid der techniek ter bepaling van deze stof.

In 1907 echter publiceerden Fletcher en Hopkins hunne
onderzoekingen, welke van fundamenteele beteekenis werden voor
de nu heerschende opvattingen omtrent het spierchemisme. Deze
onderzoekers konden op grond van nauwkeurige bepalingen vast-
stellen, dat kikvorschspieren, die in rusttoestand hoogstens 0,01 a
0.02 % melkzuur bevatten, na arbeidsverrichting een toename tot
0.1 a 0.2 % vertoonen. Ook bij de rustende spier, welke in een
zuurstofvrije • omgeving was geplaatst, bleek het melkzuurgehalte
toe te nemen, zij het in veel mindere mate. Wij weten nu. dat ook
bij spierverstijving, hetzij deze ontstaat door chloroformvergiftiging
dan wel door te hooge temperatuur, (z.g. ,,Warmestarrequot;) of na
den dood (rigor mortis), melkzuur wordt gevormd.

In al deze gevallen houdt de vorming van het melkzuur op, zoo-
dra een bepaalde concentratie bereikt is („Selbsthemmungquot;).
Fletcher en Hopkins vonden voor dit ,.melkzuurmaximumquot;
bij kikvorschspieren een constante waarde. Kura Kondo echter
kon door toevoeging van zuur dit maximum verlagen, terwijl het
bijvoegen van natriumbicarbonaat de melkzuurvorming deed toe-
nemen. L a q u e r kon zelfs met een 1 a 2 % natriumbicarbonaat-
oplossing het melkzuurmaximum verdubbelen. Dit zou o.m. kunnen
verklaren de bijzondere beteekenis van bicarbonas natricus in Rin-
gersche vloeistof en andere physiologische oplossingen. Immers
doordat het melkzuurmaximum erdoor wordt opgevoerd, waarborgt
die stof een grooteren weerstand van de spier tegen vermoeienis.
De uitputting zal veel later optreden dan zonder deze bufferstof het
geval zou zijn.

Het spreekt vanzelf, dat de nu volgende onderzoekingen vooral

-ocr page 26-

gericht waren op de vraag, uit welke stof het melkzuur ontstaat.
G. E m b d e n en zijn leerlingen, die zich in het bijzonder met dit
probleem hebben bezig gehouden, wisten reeds uit doorstroomings-
proeven met geïsoleerde hondenlevers, dat een glycogeenrijke lever
aanleiding geeft tot toename van het melkzuurgehalte van het door-
stroomingsbloed. P a r n a s en W a g n e r onderzochten de spieren
op hun glycogeengehalte en konden in 1914 aantoonen, dat bij ver-
moeide spieren de glycogeenvoorraad afneemt en wel proportioneel
aan de hoeveelheid melkzuur die ontstaat. E m b d e n en later ook
Kura Kondo konden hetzelfde feit vaststellen in perssap van
honden-musculatuur. Aannemende, dat dus het melkzuur uit glygo-
geen ontstaat, verwachtte men, dat toevoeging van glycogeen of
glucose aan het perssap de melkzuurvorming zou bevorderen. Dit
bleek echter niet het geval te zijn, zoodat men een onbekende tus-
schenstof moest aannemen, die onmiddellijke melkzuurafsplitsing
toelaat. Emtrden noemde die stof „lactacidogeenquot;. Later kon
echter L a q u e r de melkzuurvorming wel degelijk doen toenemen
door glycogeen of een ander koolhydraat toe te voegen. De oplos-
sing bevatte nu echter natriumbiphosphaat. Bij aanwezigheid van
deze stof steeg het melkzuurmaximum tot waarden, welke met na-
triumbicarbonaat niet te bereiken zijn. L a q u e r wijst er dan ook
op, dat het phosphaat niet slechts als bufferstof werkt, maar dat
het een actieve rol moet spelen bij de koolhydraatafbraak.
E m b d e n neemt aan, dat er, alvorens het melkzuur kan worden
afgesplitst, een verbinding ontstaat van glycogeen en phosphorzuur;
hij beschouwt zijn „lactacidogeenquot; dus als een hexose-phosphor-
zuurverbinding.

Thans moet ik nog enkele beschouwingen geven over de wijze
waarop het melkzuur, na zijn ontstaan, weer uit het spierweefsel
verdwijnt. Ongetwijfeld zal bij het levende individu een belangrijk
gedeelte van het bij spierarbeid gevormde melkzuur door het bloed
worden weggevoerd. Experimenteele gegevens maken het zeer
waarschijnlijk, dat vooral in dc lever regeneratie tot koolhydraat

-ocr page 27-

plaatsvindt. Wat gebeurt er echter met het melkzuur, dat ontstaat
in de geïsoleerde spier? Fletcher en Hopkins wisten op
grond van hunne proeven, dat de zuurstof bij het verdwijnen van
het melkzuur een zeer belangrijke rol speelt. Zij konden echter niet
beslissen, of de verdwijning op een eenvoudige verbranding berust,
of dat ook in de geïsoleerde spier regeneratie plaats vindt.

P a r n a s bepaalde de hoeveelheid zuurstof, die een spier gebruikt
om een bepaalde hoeveelheid melkzuur te doen verdwijnen. Uit de
door hem gevonden waarden berekende hij, dat voor elk molecuul
melkzuur 3 moleculen zuurstof worden gebruikt, dus geheel conform
de vergelijking:

CHg. CHOH. COOH 3 Oo -^ 3 CO. 3 HgO.

P a r n a s besloot dus uit zijn onderzoek, dat al het melkzuur
wordt geoxydeerd tot koolzuur en water. Hij kon deze zienswijze
echter niet meer handhaven nadat Meyerhof zijn proeven had
herhaald. Deze onderzoeker toch kwam met een verbeterde en meer
nauwkeurige techniek tot geheel andere, evenwel niet minder inte-
ressante resultaten.

In de eerste plaats vond M e y e r h o f, dat het glycogeengehalte
van de rustende spier, die voldoende zuurstof ter beschikking heeft,
geleidelijk afneemt. Dit zou men kunnen toelichten door aan te
nemen dat uit het glycogeen de noodige energie betrokken wordt,
om de rustende spiercellen in het leven te houden. De in een bepaald
tijdsverloop verdwenen hoeveelheid glycogeen kwam steeds over-
een met eenzelfde hoeveelheid zuurstof welke gedurende dien tijd
verbruikt was. Echter vond Meyerhof in deze spier geen melk-
zuur, want door de aanwezigheid van voldoende zuurstof kon het
eventueel gevormde melkzuur direct na zijn ontstaan weer verdwij-
nen. Werd echter een rustende spier geplaatst in een geheel zuur-
stofvrije omgeving, dan kon hij na hetzelfde tijdsverloop wel degelijk
melkzuur aantoonen. Meyerhof verwachtte nu een hoeveelheid
melkzuur te vinden, aequivalent aan de hoeveelheid zuurstof die gc-

-ocr page 28-

durende denzelfden tijd door de spier zou zijn verbruikt bij aan-
wezigheid van zuurstof. Hij vond echter driemaal zooveel. Ter con-
trole deed hij nog de volgende proef. Een spier werd eerst gedurende
geruimen tijd in een zuurstofvrije en daarna in een zuurstofrijke
omgeving geplaatst. Nu bleek het zuurstofverbruik grooter te zijn
dan het normale verbruik van een spier in rust. De hoeveelheid
zuurstof, welke de spier meer verbruikte, kwam overeen met die,
welke tijdens de anaerobiose was weggevallen. Ook nu bleek, dat
dit surplus aan zuurstof drie tot vijf maal zooveel melkzuur had
doen verdwijnen als door die hoeveelheid feitelijk kan worden
verbrand.

Bij de arbeidverrichtende spier vond Meyerhof zoowel voor
het O2 gebruik als voor de melkzuurhoeveelheden veel grootere
waarden, echter wel dezelfde verhoudingen. Het bleek dus, dat
inderdaad slechts ongeveer een vierde deel van het gevormde melk-
zuur verbrandt terwijl de rest tot glycogeen wordt teruggevormd.

totaal verdwenen hoeveelheid melkzuur

De verhouding:--noemt

melkzuur, verdwenen door verbranding

Meyerhof het oxydatiequotient; hij stelde dit vast op 1/4 à 1/5.

De hierboven weergegeven resultaten hebben dus geleid tot de
opvatting, dat de energie voor de spiercontractie wordt geleverd
door een anaëroob proces, dat bestaat in de afbraak van glycogeen,
waaruit via „lactacidogeenquot; melkzuur ontstaat. Het melkzuur ver-
dwijnt langs oxydatieven weg. Van 5 mol. melkzuur wordt n.1, 1
mol. verbrand tot CO2 en H2O, terwijl de hierbij vrijkomende ener-
gie dient ter resynthese van de overige 4 melkzuurmoleculen tot gly-
cogeen. Meyerhof brengt deze in tegengestelden zin verloopende
processen aldus in vergelijking:
I. Anoxydatieve Phase

5/n (CoHio05)n 5 H,,0 8 H3PO4

_4 CGHIOOg(HOP04)O CoHioOo 8 HoO

-8 C3H0O3 8 H3PÓ4 CcHioOo

-ocr page 29-

IL Oxydatieve Phase

8 cghcog 8 h3po4 cßhiooo 6 oo
-gt;.4 CCHio04(H2P04)2 6 COo 14 HoO

4/n(CoHio05)n 8 H3PO4 6 COo 10 H.O

Naast het onderzoek van Meyerhof e.a. verdient zeer zeker
het werk van A. V. H i 11 en zijn school te worden vermeld. Deze
onderzoeker kon door middel van thermo-electrische metingen de
warmteproductie van de geïsoleerde spier onder verschillende om-
standigheden bepalen. De groote verdienste van Hill is vooral ge-
legen in de buitengewoon vernuftige techniek, welke hij heeft uit-
gewerkt en die voor de thermodynamica van de spier geheel nieuwe
perspectieven heeft geopend. H i U\'s methode, op welker bijzonder-
heden ik niet nader kan ingaan, maakt het mogelijk, het warmtepro-
ductieverloop tijdens en na de contractie van oogenblik tot oogen-
blik te meten, zelfs tot in tusschenruimten van 0.1 secunde. Zoo kon
Hill berekenen, welk deel van het bij de contractie gevormde melk-
zuur verbrandt, en wel op de volgende wijze:

De verbrandingswarmte van 1 gram glycogeen stelde hij op 4209
cal., zijnde de gemiddelde waarde van verschillende opgaven. Nu is
0.9 gram glycogeen chemisch aequivalent aan I gram melkzuur, dus
kan men de verbrandingswarmte van 1 gram melkzuur stellen op
3788 cal. Aangenomen dat van elk gram melkzuur dat ontstaat,
x
gram wordt verbrand, dan zullen bij die verbranding 3788 a: cal.
vrijkomen. Hill stelde proefondervindelijk vast, dat voor het doen
verdwijnen van 1 gram melkzuur 710 cal. gebruikt worden. Hieruit
volgt de vergelijking: 3788 x = 710, ergo moet van 1 gram melkzuur
0.188 gram verbranden, terwijl 0.812 gram wordt geresynthctiseerd.
Op deze wijze vond Hill voor het oxydaticquotient ±. ^jr^, welke
waarde dus practisch gelijk is aan die, welke Meyerhof langs
anderen weg vond.

Ter verduidelijking van de rol, welke de zuurstof speelt bij dc
processen welke in de spier plaatsvinden, vergelijkt Hill het spier-

-ocr page 30-

chemisme met een accumulator. De electrische energie, welke de ac-
cumulator bij stroomsluiting verschaft, is niet anders dan het toege-
voerde arbeidsvermogen bij zijn lading. Bij de spier geschiedt deze
toevoer tijdens de herstelperiode, waarin de oxydatieprocessen po-
tentieele energie doen verzamelen. Bij elke spiercontractie komt een
bepaalde hoeveelheid hiervan vrij, zooals in den accumulator bij het
sluiten van de stroomketen.

Tot dusverre heb ik als chemische stof, welke bij de spiercontrac-
tie ontstaat, slechts het melkzuur genoemd. Sedert lang echter is
bekend, dat de zure reactie, welke bij spierarbeid optreedt, ook ver-
oorzaakt wordt door het ontstaan van phosphorzuur. Ik noemde reeds
de beteekenis van dit zuur in verband met het „melkzuurmaximumquot;
en de vermoedelijke samenstelling van het lactacidogeen. E m b d e n
die met verschillende medewerkers het phosphorzuurgehalte van de
skeletspier onder diverse omstandigheden heeft bepaald, komt tot
de overtuiging dat het tijdens de contractie uit lactacidogeen afge-
splitst phosphorzuur daarna weer verdwijnt door resynthese tot de
organische hexose-verbinding.

De onderzoekingen van Eggleton en Eggleton (gepubli-
ceerd in 1927) hebben echter aan het licht gebracht, dat niet alle
verbindingen welke het phosphorzuur kunnen vrijmaken van orga-
nischen aard zijn; zelfs meenen deze schrijvers dat het lactacido-
geen, zooals dit tot nu toe quantitatief werd bepaald, anorganisch
moet zijn en waarschijnlijk een pyrophosphaat. Zij ontdekten, dat
met de zure reagentia welke bij de quantitatieve phosphorzuurbe-
palingen (volgens Embden en volgens Bell-Doisy) worden
gebruikt, een labiel organisch phosphaat wordt vrijgemaakt. Deze
phosphorzuurfractie hebben zij kunnen isoleeren in den vorm van
een
kreatinine-phosphorzuur-verbinding. De stof heeft echter in de
levende spiercel een meer gecompliceerde structuur en wordt met den
naam „phosphageenquot; aangeduid.

Volgens zijn ontdekkers is het phosphageen in de eerste plaats
van beteekenis voor het contractieproces. Merkwaardig is, dat in de

-ocr page 31-

gladde musculatuur, zooals in de maag, geen, echter in willekeurige
spieren en vooral in die, welke snelle contracties kunnen uitvoeren,
een groot phosphageengehalte wordt gevonden.

Het is nu de vraag welke relatie er bestaat tusschen het phospha-
geen en den glycogeen-melkzuur-cyclus. Een feit is, dat het phos-
phorzuur hoe langer hoe meer het melkzuur gaat verdringen van de
plaats welke dit tot dusver innam.

In den jongsten tijd is zelfs gebleken, dat het mogelijk is, een spier
samentrekkingen te doen uitvoeren, zonder dat er melkzuur wordt
gevormd. Het behoeft geen betoog, dat dit feit een ernstig argu-
ment levert tegen de opvatting, dat het ontstaan van melkzuur
een voorwaarde voor de contractie zou zijn. Terwijl in 1925
Schwartz het bestaan vermeldde van een tonische contractuur
zonder melkzuurvorming bij vergiftiging met monobroomazijnzuur,
publiceerde Lundsgaard onlangs meer uitgebreide onderzoekin-
gen omtrent de werking van monojoodazijnzuur op de kikvorsch-
musculatuur, waarbij hij hetzelfde verschijnsel waarnam.

De spierverstijving, die bij deze vergiftiging optreedt, is het best
te vergelijken met den rigor mortis. Een voorwaarde voor het ont-
staan ervan is echter, dat de vergiftigde spier eenige contracties uit-
voert. Lundsgaard kon dit demonstreeren door, alvorens een
kikvorsch met monojoodazijnzuur in te spuiten, de motorische zenuw
van een der pooten door te snijden. Nu verstijft de geheele muscu-
latuur, uitgezonderd de van zijn innervatie beroofde spiergroep.
Door de zenuw van de verlamde poot te prikkelen, kunnen eenige
contracties worden opgewekt, waarna ook deze extremiteit maximaal
verstijft.

Lundsgaard vergeleek nu het gehalte aan melkzuur voor en
na arbeidsverrichting, van normale en vergiftigde spieren. Terwijl
bij normale spieren het melkzuurgehalte, zooals te verwachten was,
aanmerkelijk steeg, werden bij vergiftigde spieren, zoowel voor als
na arbeidsverrichting, dezelfde melkzuurwaarden gevonden.

Anders staat het met het phosphageengehalte. Bij de niet vergif-

-ocr page 32-

tigde spier vond Lundsgaard voor en na arbeidsverrichting de-
zelfde hoeveelheid. Echter was in de met monojoodazijnzuur behan-
delde spier, na uitputting en verstijving, geen spoor phosphageen
meer aantoonbaar.

Lundsgaard heeft met zijn proeven aangetoond, dat de ske-
letspier zich kan samentrekken zonder dat melkzuur wordt gevormd
tijdens de contractie. Hij stelde de hypothese op, dat het phospha-
geen de werkelijke energieleverende stof is, die de contractie moge-
lijk maakt, terwijl het melkzuur een voortdurende resynthese van het
gesplitste phosphageen zou bewerkstelligen. Op dit oogenbhk is nog
niet te zeggen, in hoeverre deze hypothese juist is en evenmin of de
opvattingen, welke Meyerhof en Hill voorstaan, zullen moe-
ten gewijzigd worden in verband met de door Lundsgaard ge-
vonden feiten.

Zijn nu de voor de skeletspier bestaande opvattingen in verband
met de spierstofwisseling zonder meer van toepassing op de hart-
■musculatuur? Het hart toch neemt met zijn verschillende karakte-
ristieke eigenschappen zooals automatie, prikkelgeleiding, alles-of-
niets-wet, refractaire periode, zijn gedrag ten opzichte van bepaalde
ionen, etc. een aparte plaats in. Bovendien is de histologische bouw
van het hart geheel anders dan die van de skeletspier. Het spreekt
vanzelf, dat ook hierin geen beslissing kon worden genomen alvo-
rens experimenteel de chemische veranderingen in het hart te onder-
zoeken. Zoo heeft Bohnenkamp volgens de door Hill aange-
geven thermo-electrische methode de warmteproductie van het hart
tijdens de contractie onderzocht. Hij vond, dat bij toename van de
mechanische arbeidsprestaties de warmteproductie van het hart ver-
mindert. Dit in tegenstelling met de skeletspier, waarbij toename van
arbeidsverrichting samengaat met verhoogde warmteproductie.

Fischer schrijft Bohnenkamp\'s bevinding toe aan metho-
diekfouten en meent, dat de thermo-dynamische verhoudingen van
de skeletspier en van het hart volkomen identiek zijn.

-ocr page 33-

. Betreffende de chemische processen, welke in de hartspier aan,-
wezig zijn, vermeldt Schenk, dat bij het functioneerende hart gly-
cogeenverarming gepaard gaat met toename van het melkzuur- en
phosphorzuurgehalte.

Terwijl reeds door Starling en Visscher was vastgesteld,
dat het zuurstofgebruik van het hart wordt bepaald door de diastoli-
sche vulling van het hart (dus niet door den perifeeren weerstand,
welke de arbeidsprestaties bepaalt),besluit N a g a y a uit zijn onder-
zoek, dat, analoog aan de vondst van Starling, ook de melkzuur-
productie in het hart wordt bepaald door de diastolische vulling, d.i.
de lengtetoename der hartspiervezels, en niet door de grootte van
den verrichten arbeid.

Riesseren Schneider toonden aan, dat ook de melkzuur-
vorming van de skeletspier binnen ruime grenzen onafhankelijk is van
belasting en arbeidsgrootte, zoodat ook hier geen onderscheid tus-
schen de dwarsgestreepte spier en het hart schijnt te bestaan.

Dat in de hartspier resynthese plaatsheeft, bij aanwezigheid van
zuurstof, toonde P e r g e r aan. Door zuurstofonttrekking wordt ook
bij het hart de resynthese onmogelijk gemaakt en treedt spoedig ver-
moeienis op.

Nu kan zich de op een dergelijke wijze vermoeide skeletspier
slechts herstellen, indien weer zuurstof wordt toegevoerd (Lab-
hardt.) Daarentegen konden Bachmann en Scheinfinkel
het door frequente prikkeling vermoeide hart weer doen herstellen
zonder zuurstof toediening, doch door eenvoudig de prikkelfrequen-
tie te verminderen. Zij zien hierin een fundamenteel onderscheid
tusschen skeletspier en hart en spreken in het laatste geval van
„schijnbare vermoeienisquot;.

Hun opvatting wordt echter niet gedeeld door N a g a y a, die het
verschillende gedrag van hart en skeletspier na uitputting bij zuur-
stofgebrek wijt aan de afwijkende methoden welke bij de proeven van
Labhardt en Bachmann werden toegepast:

„In den Versuchen von Bachmann war die Durchspülung des

Z

-ocr page 34-

Herzens ausgezeichnet und da das Herz im Gegensatz zum Skelett-
muskel, den gröszten Teil der gebildeten Milchsäure an die Flüssig-
keit abgibt, so war die Fortspülung der Milchsäure und damit die
Verhinderung der Ermüdung gewährleistet, auch ohne Sauerstoff-
gegenwart. In den zum Vergleich herangezogenen Muskelversuchen
von Labhardt war dagegen die Fortspülung der Milchsäure nicht
gesichert, und hier muszte die oxydative Restitution sich als viel mehr
notwendig erweisen. An und für sich aber würde auch ein Skelett-
muskel, wenn man die Fortspülung der Milchsäure optimal gestalten
könnte, ebenso andauernd ohne O2 sein wie der Herzmuskel. Ein prin-
zipieller Gegensatz zwischen Herz- und Skeletmuskel besteht also
durchaus nichtquot;.

Het hart moge zich in enkele opzichten anders gedragen dan de
skeletspier, wat echter de stofwisselingsprocessen betreft, vertoont
het geen principieele verschillen. De momenteel heerschende opvat-
tingen over het spierchemisme zijn dus ook op het hart in het alge-
meen van toepassing.

-ocr page 35-

HOOFDSTUK II.

De invloed van zuurstofgebrek op het kikvorschhart.

Zooals reeds werd opgemerkt, treedt het verschijnsel van L u-
c i a n i vaak op wanneer de zuurstofvoorziening onvoldoende is.
Langendorff vond hierin zelfs aanleiding om verstikking als
de eigenlijke oorzaak van groepvorming te beschouwen. Daaruit
zou echter moeten volgen, dat de periodiciteit ontstaat bij
alle
harten, welke in een anoxybiotischen toestand worden gebracht.
Dit is echter niet het geval. In het algemeen reageert het kikvorsch-
hart op zeer wisselvallige wijze op het onttrekken van zuurstof.
De verschillende veranderingen welke ik bij Oo-gebrek aan het
geïsoleerde kikvorschhart kon waarnemen, vinden in dit hoofdstuk
bespreking. Een korte beschrijving der gebruikte apparatuur gaat
vooraf; daarop volgt het eigenlijke onderzoek met vermelding der
resultaten.

A. Methodiek.

Om het zuurstofgebruik van het hart onmogelijk te maken, ston-
den mij twee methoden ten dienste. De eerste bestaat hierin, dat
men het hart plaatst in een volkomen zuurstofvrij milieu .Dit kan
geschieden door zoowel de ruimte, waarin het hart zich bevindt,
als de vloeistof welke het doorstroomt, met een zuurstofvrij gas te
verzadigen. Men kan hiervoor waterstof of stikstof gebruiken. De
andere methode bestaat in het toevoegen van een weinig cyaan-
natrium aan de Ringersche vloeistof.

De invloed van het blauwzuur op de oxydatieprocessen is reeds
lang bekend. Reeds Cl. Bernard zag, dat tijdens blauwzuur-

-ocr page 36-

vergiftiging het veneuze bloed lichtrood werd gekleurd; het bevatte
dus abnormaal veel zuurstof. Op grond van omvangrijke onder-
zoekingen bewees Geppert in 1889, dat door aanwezigheid
van cyaan de weefsels het vermogen verliezen om zuurstof te
binden. Hij spreekt van een ,,inwendige verstikking der organen,
bij aanwezigheid van overmaat zuurstofquot;. Daarna zijn ook door
andere onderzoekers de verschijnselen van blauwzuurvergiftiging
onderzocht. Zoo vonden Frankel en Levy hierbij een ver-
meerderde eiwitafbraak, terwijl Z i 11 e s e n een verhoogd melk-
zuurgehalte van het bloed aantoonde. Bovendien treedt hyper-
glycaemie op, met als gevolg suiker in de urine, welk laatste feit
door F r e r i c h s werd vastgesteld.

Over de wijze waarop cyaan de weefsels aangrijpt, zijn de mee-
ningen nog verdeeld. Zoo beweert Warburg, die het ijzer be-
schouwt als de „zuurstofoverdragerquot; bij de inwendige weefsel-
ademhaling, dat er een complexe verbinding wordt gevormd tus-
schen het CN en het Fe-molecuul. Volgens MeyerhofenHess
echter berust de cyaanwerkmg op een electieve beschadiging van
de ademhalingsfermenten.

L a q u e r toonde aan, dat de melkzuurvorming door blauwzuur
niet wordt beïnvloed. Bovendien constateerde Schenk een be-
langrijke glycogeen-verarming bij KCN-vergiftiging. Terwijl dus
de oxydatieve splitsing van het melkzuur, zoowel als de resynthese
door de cyaanvergiftiging worden opgeheven, blijft het vermogen
om koolhydraten af te breken, bestaan.

Bij mijn proeven gebruikte ik het blauwzuur in een concentratie
van 0.001 a 0.002 mol. per Liter. Aangenomen mag worden, dat
deze hoeveelheid geen weefselbeschadiging teweeg brengt, wat dan
ook hieruit bleek, dat na uitspoelen van het gif het hart zich in de
meeste gevallen volkomen herstelde. Om de kaliumconcentratie der
doorstroomingsvloeistof niet te wijzigen, werd geen cyaan kalium,
doch cyaan natrium gebruikt. Een geringe verschuiving van de pH

-ocr page 37-

naar den alcalischen kant werd ten overvloede door toevoeging van
een weinig zuur gecompenseerd.

De proefopstelling was zeer eenvoudig. Van twee flesschen van
M a r i O 11 e bevatte de eerste normale Ringersche vloeistof (pH c=
7.8), terwijl aan de tweede flesch bovendien nog 50 milligram NaCN
per Liter was toegevoegd, zoodat een concentratie van NaCN
werd bereikt. Met een weinig zuur werd de reactie daarna op 7.8
teruggebracht.

De toevoer naar het hart geschiedde door glazen buizen, die via
een driewegkraan met een Symes-canule waren verbonden. Hier-
onder werd een gewoon bekerglas geplaatst, om de uit het hart
druppelende vloeistof op te vangen.

Hoewel ik bij de gebruikte concentraties geen specifieke gifwer-
king van het cyanide heb kunnen waarnemen, welke op iets anders
dan oxydatiebelemmering zou kunnen berusten, gebruikte ik boven-
dien de eerstgenoemde methode.

Deze biedt boven de methode met NaCN het voordeel, dat men
nevenwerkingen, van welken aard ook, met zekerheid kan uitsluiten.
Bovendien is het hierbij mogelijk het hart door middel van een
gesloten circulatiesysteem te doorstroomen, zoodat eventueel voor
het hart nuttige stoffen bijv. fermenten, niet verloren gaan, zooals
dit bij doorvloeiing met vrijen afloop het geval is.

Voor een en ander bleek de volgende proefopstelling noodzakelijk.

Het apparaatje, waarvan fig. 1 een afbeelding geeft, is in oor-
sprong het door N oy o n s beschreven perfusietoestel voor harten
van koudbloedigen, met enkele, voor het beoogde doel noodzakelijke
wijzigingen.

Het op een canule c gebonden hart wordt geplaatst in een reser-
voir r. Een U-buis u, met T-stuk, hetwelk de aftapkraan
k bevat,
verbindt den bodem van dit reservoir met een stijgbuis l. welke in
een spatbol 5 eindigt. Onderaan de stijgbuis is een capillairbuisje i
ingesmolten, dat dienst doet als injecteur. Het gas, dat door dit
buisje
i wordt aangevoerd, zal de vloeistof, welke zich in dc U-buis

-ocr page 38-

Fig. 1.

bevindt, meevoeren tot in den spatbol, waaruit het via het afvocr-
buisje
a in de canule vloeit. Na door het hart te zijn gepasseerd
druppelt de vloeistof in het reservoir terug, en hiermede is de kring-
loop gesloten.

Het reservoir, dat slechts voor een klein gedeelte met Ringersche
vloeistof is gevuld, wordt bovendien doorstroomd met hetzelfde gas,

-ocr page 39-

dat de injecteur aanblaast, en wel via de verbindingen b door het
buisje e, dat het gas onderin het reservoir doet binnenstroomen,
terwijl vrije afvoer van het gas wordt verzekerd door een opening o
in het deksel
d (vervaardigd van haefelyt) dat het reservoir van
boven afsluit. Door dezelfde opening wordt een draadje gevoerd,
waarlangs met behulp van de suspensie-methode de samentrekkin-
gen van den ventriculus kunnen worden geregistreerd.

Door middel van het klemkraantje p, dat op een caoutchouc
verbindingsstuk is geplaatst, kan de weerstand van de buis
b worden
geregeld. Bij verhooging van dien weerstand zal een gedeelte van
het gas door den injecteur worden gedreven.

De canule is naar het model van S y m e s vervaardigd, doch met
een zoo klein mogelijken inhoud, opdat de zuurstofrijke vloeistof
snel kan worden vervangen door zuurstoflooze. Om gemakkelijk
de druppels uit het afvoerbuisje a te kunnen opvangen, is de canule
van boven trechtervormig verwijd. Onder deze verwijding is een
zijbuisje aangebracht, waardoor het vloeistofniveau in de canule
constant wordt gehouden. Het hart ondervindt dus steeds denzelf-
den hydrostatischen druk; deze bedraagt 6 c.M. De punt van de
canule is naar boven omgebogen, zoodat het opgebonden hart met
den apex cordis omhoog gericht is.

Als indifferent gas, dat de zuurstof in en om het hart moet ver-
drijven en vervangen, werd stikstof gebruikt.

Het stikstofgas uit den handel bleek volgens gasanalyse met het
toestel van H a
1 d a n e 1.58% zuurstof te bevatten. Om een geheel
zuurstofvrij stikstofgas te verkrijgen, maakte ik gebruik van de
methode van Kautsky en Thiele, waarbij door middel van
een hydrosulfiet-oplossing de zuurstof wordt vastgelegd.

Het door ons vervaardigde apparaat, (fig. 2), bestaat in hoofd-
zaak uit een absorptievat, d.i. een ongeveer
80 c.M. lange verticaal
opgestelde glazen buis. (diameter
± 10 c.M.) waarin een Berke-
f e 1 d-filter is aangebracht. De filterkaars is met het porceleinen
aanzetstuk in een tweemaal rechthoekig omgebogen glazen buis

-ocr page 40- -ocr page 41-

gekitwelke de gummistop, waarmede het absorptievat aan den
onderkant hermetisch is afgesloten, doorboort.

De buis is gevuld met een oplossing van natriumhydrosulfiet
Het door de filterkaars gedreven gas verdeelt zich in die oplossing
in ontelbare gasbelletjes, welke zóó klein en talrijk zijn, dat de
vloeistof melkwit wordt. Doordat de vloeistof, die de Berkefeld-
filter omgeeft, alcalisch is, krijgen de gasbelletjes een positieve
electrische lading ten opzichte van de poreuze massa, welke zij
verlaten. Deze lading is oorzaak, dat de gasbellen zich in de vloei-
stof niet onderling samenvoegen.

Het aanrakend oppervlak tusschen gas en vloeistof blijft daar-
door buitengewoon groot, terwijl bovendien door de geringe opstijg-
snelheid der gasbellen een vrij langdurig contact is gewaarborgd.

Na passage door de sulfietoplossing wordt het gas door 3 wasch-
flesschen geleid, waarvan de eerste twee kaliloog bevatten en de
derde water. De kaliloog bevrijdt de stikstof van sporen SO2 en
H2S welke in het absorptievat gevormd worden.

Het aldus gezuiverde stikstofgas werd, eveneens volgens de me-
thode H a 1 d a n e, op zuurstof onderzocht en bevatte nog slechts
0.08% O2.

Het apparaat vereischt een druk van ongeveer 65 m.M. kwik
voor het binnenstroomende gas, en heeft dan een debiet van 10 a 12
Liter zuivere stikstof per uur.

Een uitstekend middel hiervoor bleek tc zijn „Solilaquot;, rapid-setting, dc Trcy
Bros Zwitserland, een cement, dat in de tandheelkundige techniek gebruikt wordt.

2) Bereiding van dc natrium hydrosulfict-oplossing (naar Kautsky en Tbiclc).

In een 6-litcr-flcsch, welke voortdurend met stikstof wordt doorstroomd, voegt
men bij 3 liter koud water een weinig kaliumhydroxyde en 1 K.G. Na2S204.

Flink schudden. Daarna 0.5 K.G. KOH in weinig water opgelost, toevoegen en
wederom schudden. Nadat dc flesch goed gesloten 24 uur heeft gestaan onder
afkoeling met sfroomend water, en zich een neerslag heeft gevormd op den
bodem, drukt men dc heldergele vloeistof met stikstof uit den cylinder in het
absorptievat.

Is dc vloeistof niet geheel helder, dan kan men de laatste onzuiverheden ver-
wijderen door toevoeging van bariumchloridc.

-ocr page 42-

De afbeelding laat zien op welke wijze het toestel tusschen stik-
stofcylinder en perfusie-apparaatje wordt ingeschakeld. Door mid-
del van de hierop aangegeven kranen en T-verbindingen is het
mogelijk de toevoer van zuurstof, bombestikstof en geheel zuurstof-
vrije stikstof snel af te quot;wisselen.

Het prepareeren. Voor het meerendeel der proeven werden har-
ten van Rana esculenta gebruikt.

Na verwoesting van het ruggemerg en de hersenen, werd op
de gebruikelijke wijze het hart bloot gelegd. Daarna openknippen
van het pericardium en doorsnijden van het intrapericardiale liga-
ment. Indien men het hart nu naar boven omklapt, wordt de Vena
abdominalis zichtbaar. Deze werd omstoken met een peritoneum-
naald en ingeknipt, zoodat de canule in het bloedvat kon worden
ingevoerd en vastgebonden. De canule werd meestal doorgeschoven
tot in de voorkamer, de ligatuur werd echter steeds zoo veel moge-
lijk distaal van het hart gelegd. Om een goede doorvloeiing van het
geheele hart te waarborgen, werden bovendien de longvaten afge-
bonden, waarna het orgaan uit het lichaam werd losgeknipt. De
afvoer der voedingsvloeistof bleef gewaarborgd door het openblij-
ven der beide aortae.

Het hart, aldus op de canule gebonden, werd nu voorzien van
een serrefine en in het perfusietoestel geplaatst. Dit was tevoren
gevuld met 15 cc. Ringersche vloeistof, van de volgende samen-
stelling:

6.5 gram NaCl per liter H2O.

0.200 „ CaCla ..nbsp;pH = 7.8

0.140 „ KCl .. ..
0.200 „ NaHCOg „ „

(De voedingsvloeistof bevatte dus — tenzij uitdrukkelijk ver-
meld — normaliter géén phosphaten en géén glucose).

Het openen van den zuurstofcylinder is nu voldoende om de
circulatie in gang te brengen. De canule vult zich tot aan het zij-
buisje, dat een constanten hydrostatischen druk waarborgt.

-ocr page 43-

Een boven het toestel opgestelde aluminium schrijfhefboom wordt
door middel van een draadje met de serrefinc verbonden. De regi-
stratie van de bewegingen van dien hefboom vindt plaats op een be-
roete trommel.

Om nu in en om het hart op vrij snelle wijze de zuurstof te ver-
wijderen, gaat men als volgt te werk: De zuurstofcylinder wordt
afgesloten en de kraan
a (zie fig. 2) wordt geopend. Indien men
daarna de stikstofbombe opent, kan het buizensysteem en de ruimte
waarin zich het hart bevindt, worden doorgeblazen. Behalve dat
op deze manier het grootste gedeelte van het aanwezige zuurstofgas
door de opening in het deksel wordt uitgedreven, wordt ook de
zuurstof verwijderd, welke in de doorstroomingsvloeistof is opge-
lost. Na eenige minuten wordt het kraantje
b geopend en de kraan a
gesloten, zoodat de stikstof nu door het absorptievat wordt gedreven
en via dc waschflesschen het perfusieapparaatje kan bereiken.

B. Proeven met stikstof en cyaannatrium,
1. Levensduur tijdens anoxybiose.

Elk hart, dat van zuurstof is verstoken, vertoont spoedig een ver-
minderde activiteit en gaat tenslotte stilstaan. Het kikvorschhart
echter houdt ondanks zuurstofgebrek zijn werkzaamheid merkwaar-
dig lang vol. Wel loopt de arbeidsduur tijdens anaerobiose indivi-
dueel zeer uiteen. Behalve van de zuurstofvoorziening is deze n.L
van verscheidene andere factoren afhankelijk. Allereerst speelt de
frequentie een belangrijke rol; immers hoe grooter deze is en hoe
langer de frequentie op peil blijft, hoe meer hartcontractie\'s per
tijdseenheid worden gemaakt. Des tc sneller zal ook de voorraad
energieleverende stof zijn uitgeput. Den längsten arbeidsduur nam ik
dan ook waar bij harten, welke tengevolge van Oo-gebrek het zoo-
genaamde periodiek rhythme aannamen. Door de telkens terug-
keerende en steeds grooter wordende rustperioden, waarin geen

-ocr page 44-

energie verloren gaat, wordt het stofverbruik per tijdseenheid tot
een minimum beperkt.

De maximum arbeidsduur, bij mijn proeven waargenomen, be-
draagt ± 4 uren. In vele gevallen echter werd meestal binnen enkele
uren een stilstand bereikt. Freund en König namen bij hun
proeven regelmatig na 2 a 3 uren een hartstilstand waar; daaren-
tegen gelukte het aan Bachmann kikvorschharten die in een
waterstofatmospheer waren geplaatst, dagen achtereen te laten klop-
pen. Hij geeft een recordtijd op van 61 uren en komt dan ook tot
de overtuiging dat „unter möglichst physiologischen Bedingungen
die Automatie des Froschherzens in weitgehenden Umfange von
der Sauerstoffversorgung unabhängig (sei)quot;.

De door Bachmann verkregen resultaten zijn ongetwijfeld te
danken aan het feit, dat hij de overige condities zoo gunstig mogelijk
maakte. Niet alleen werd het hart in circulatie doorstroomd met
een relatief groote hoeveelheid vloeistof, waardoor het wegspoelen
van schadelijke stofwisselingsproducten langen tijd bleef gewaar-
borgd, doch bovendien was zorg gedragen voor „die richtige Zu-
sammensetzung an Kationen und Anionen, der Gehalt vor allem
neben den gewöhnlichen Salzen an Phosphaten sodann der Nor-
malgehalt an Zucker, wie er im Blute des Frosches vorkommt,
ferner die Entfernung von etwa gebildeter Kohlensäure durch die
dauerende Durchperlung der Perfusionsflüssigkeit mit ganz reinem
und daher völlig indifferentem Wasserstoffquot;.

Bij mijn proeven bevatte het perfusieapparaatje hoogstens 25 ccm.
vloeistof, terwijl bovendien het toevoegen van phosphaten en glu-
cose achterwege bleef. Ook Freund en König bezigden glu-
cosevrije vloeistoffen, bovendien werd door hen een doorstroomings-
principe toegepast met vrijen afloop, waarbij steeds versehe vloei-
stof uit een Mariottesche flesch naar het hart toevloeide. Het is niet
onmogelijk dat daarbij fermenten die voor het anoxybiotische af-
braakproces van belang zijn, worden weggespoeld, hetgeen niet
gebeurt bij doorstrooming in gesloten circulatie, waarbij steeds de-
zelfde vloeistof door het hart blijft vloeien.

-ocr page 45-

Nadat de stilstand is ingetreden, blijft het hart nog geruimen tijd
prikkelbaar en reageert op mechanische prikkels met nog vrij krach-
tige contracties. Onder invloed van zuurstofgebrek verdwijnt dus het
vermogen tot prikkelvorming eerder dan de samentrekbaarheid. Dit
feit werd ook reeds door Bachmann, Freund en König vast-
gesteld.

2. De door Oo-gebrek veroorzaakte functiestoornissen.

De stoornissen, welke tengevolge van zuurstofgebrek bij het kik-
vorschhart optreden, zijn niet steeds dezelfde. In het algemeen wor-
den prikkelvorming en contractiliteit beide aangetast, echter nooit
gelijktijdig in dezelfde mate. Nu eens schijnt vooral de eerste eigen-
schap te worden beïnvloed, dan weer is het de samentrekbaarheid,
die het eerst vermindert. Deze omstandigheid maakt een indeeling
in groepen mogelijk.

Groep 1.

Het zuurstofgebrek heeft een gestadige afname van de hefhoogte
tengevolge, doch Iaat de frequentie onaangetast. De vermindering
in amplitudo heeft soms zeer snel plaats, zoodat spoedig een stil-
stand van de ventrikel is bereikt. Daarna staken ook de overige
hartsgedeelten hun werkzaamheid (fig. 3).

Fig. 3. Zuurstofonttrekking. Afname van de hefhoogte bij gelijkblijvende
frequentie. Tijd in 10 sec.

-ocr page 46-

Groep IL

Gok hier blijft de frequentie, waarin de sinusprikkels elkaar op-
volgen, vrijwel constant. Na eenigen tijd echter vallen er nu en dan
kamerslagen uit. Aanvankelijk wordt iedere 5e of 4e kamercontrac-
tie overgeslagen, iets later iedere 3e kamercontractie en tenslotte
valt iedere 2e kamerslag uit. De voorkamer blijft gedurende deze
periode meestal goed kloppen doch tenslotte vallen gelijktijdig met
de kamer ook de voorkamerslagen uit. Dan pulseeren kamer en

voorkamer beide in de halve frequentie van den sinus. Ook dit beeld
verandert echter, doordat de kamercontractie\'s nog zeldzamer wor-
den. Voordat het hart definitief stilstaat, wordt dus nog een phase
doorloopen, waarin de voorkamer klopt in de halve sinusfrequentie,

-ocr page 47-

terwijl op elke 5 a 10 voorkamerslagen één kamercontractie voor-
komt (fig. 4).

Groep IIL

Meermalen ontstaat een beeld, waarin de karakteristica van de
beide voorgaande groepen terug te vinden zijn. Reeksen van kamer-
contracties in de sinusfrequentie worden afgewisseld door kamer-
slagen die elkaar in de halve sinusfrequentie opvolgen. In de eerst-
genoemde reeks neemt de amplitude allengs af, terwijl in de tweede
reeks de hefhoogte zich langzamerhand weer herstelt (fig. 5). Na
verloop van tijd verdwijnt echter dit beeld en treden de verschijn-
selen op, welke voor de 2e groep zijn beschreven.

Groep IV.

Enkele malen had zuurstofonttrekking weer een geheel andere
uitwerking op het hart. In deze gevallen n.1. nam de sinusfrequentie
af, terwijl de hefhoogte onveranderd bleef. Tenslotte leidden dan
enkele ver uiteenliggende contracties tot hartstilstand (fig. 6).

-ocr page 48-

Groep V.

Tenslotte is het mogelijk, dat zuurstofgebrek de periodiciteit van
L u c i a n i te voorschijn roept. Aanvankelijk vertoont het hart een
vermindering van de frequentie bij een meestal geringe afname van
de hefhoogte. Soms gaat aan de frequentievermindering een voor-
bijgaande frequentietoename vooraf. Spoedig daarna staat dan het
hart stil en na enkele oogenblikken volgen de groepen van Lu-
ciani (fig. 7). Naarmate het Oo-gebrek langer voortduurt neemt
de pauzeduur tusschen de groepen toe, terwijl de perioden, waarin
het hart klopt, allengs korter worden. Opmerkelijk is dat de fre-
quentie (uiteraard kan hier alleen van een approximatieve gemid-
delde frequentie sprake zijn) gedurende geruimen tijd constant blijft.
De verkorting van de arbeidsperioden bij gelijkblijvende gemiddelde
frequentie beteekent dus een gestadige afname van het aantal con-
tracties per groep.

Hoewel de afname van de hefhoogte aanvankelijk, dus wanneer
het hart nog regelmatig klopt, vaak gering is, komt toch wel een
afname tot 50% voor. Zoodra echter de periodiciteit is opgetreden,
herstelt zich de amplitude weer, en neemt daarna slechts in nauw
merkbare mate af. Zelfs na verloop van uren zijn de contracties nog
van behoorlijken omvang. Ook de frequentie, die in den beginne in

-ocr page 49-

sterke mate afneemt, herstelt zich eenigermate in de groepen. De
toename van den pauzeduur en de verkorting van de arbeidsperio-
den welke voor het anaerobe groepenhart karakteristiek zijn, zijn
uit onderstaande tabel af te leiden. Uit de aan deze tabel ontleende

Duur van groepen en groepenpauzen in secunden van een groepenhart (protoc.
no. 7, 26-111-29) bij Oa-gebrek en na Oa-toevoer, benevens de gemiddelde fre-
quentie in iedere groep, omgerekend per minuut.

groepenpauze

groep

frequentie

groepenpauze

groep

frequentie

Nj68

92

16

154

32

17

78

90

17

161

32

16

70

87

17

172

32

17

70

78

17

182

28

18

70

75

15

193

28

18

68

70

15

205

26

18

70

63

15

221

28

18

70

60

15

245

28

16

71

60

16

405

28

16

72

52

16

545

30

18

70

50

16

714

30

18

72

50

16

1260 O,

75

50

16

600

55

18

80

40

16

62

50

14

80

40

16

60

40

12

92

35

16

56

39

12

100

37

16

55

35

12

108

32

16

58

32

12

115

36

16

57

30

12

118

38

17

62

30

12

125

38

17

62

30

12

132

38

16

62

30

12

141

37

16

62

30

12

146

31

17

62

30

12

146

31

17

62

30

12

graphiek (fig. 8) blijkt bovendien, dat de gemiddelde frequentie
vrijwel constant blijft, terwijl toename van den pauzeduur samengaat
met een verkorting van den arbeidsduur, d.i. een vermindering van
het aantal slagen per groep.

-ocr page 50-

V.

Fig. 8. Graphische voorstelling van een anaëroob groepenhart. Op de ordinaat
is de tijdsduur van groepen en groepenpauzen in sec. aangegeven; de
frequentieschommelingen zijn 10 X vergroot.

3. Herstel door zuur stof toevoer.

Het kikvorschhart, dat door zuurstofonttrekking tot stilstand is
gebracht, hervat zijn functie, zoodra de oxydatieprocessen weer
worden mogelijk gemaakt, hetzij door hernieuwden zuurstoftoevoer
na stikstoftoediening, hetzij door het uitwasschen van het cyaan-
natrium met normale versehe Ringersche vloeistof.

In de gevallen, welke in de eerste 4 groepen zijn samengevat,
keert de normale hartsactie terug. Zoowel de frequentie als de
amplitude herstellen zich volkomen. Men zou hier kunnen spreken
van een volledige „restitutio ad integrumquot;. Ook het groepenhart ver-
toont verbetering na hernieuwde zuurstofaanbieding. Het herstel is
hier echter niet zoo volledig als bij niet-groepen-harten, zelfs keert
dc regelmatige frequentie, met volkomen verdwijnen van langere
pauzen, zelden terug. De verbetering bestaat dan hoofdzakelijk in

-ocr page 51-

een toename van de hefhoogte en een verkorting van den pauze-
duur. Merkwaardigerwijze neemt de frequentie in de groepen zelfs
af, nadat de oxydatie weer in eere is hersteld. De verschillen, die
bij het groepenhart optreden na omschakeling op O2 of omgekeerd
op No zijn zoo opvallend, dat reeds aan de curve te zien is. of het
hart al of niet „op zuurstof staatquot;. De „zuurstofgroepquot; is geken-
merkt door maximale contracties, relatief geringe frequentie, korte
pauzeduur en betrekkelijk weinig slagen per groep. Bij de „stikstof-
groepquot; zijn de contracties kleiner, de frequentie is grooter, de pauze-
duur is aanmerkelijk langer, terwijl in iedere groep meer hartslagen
voorkomen (fig. 9).

In dit verband wil ik nog een verschijnsel noemen, dat ik kon
waarnemen bij harten, waarbij het zuurstofgebrek nog slechts korten
tijd had bestaan, zoodat afgezien van een vermindering in frequentie
en amplitude, nog geen meer ingrijpende veranderingen waren op-
getreden. In deze gevallen trad bij plotselingen zuurstoftoevoer een
hartstilstand op van 20\'-80 secunden, gevolgd door een trap van
Bowditch en het gewone herstel (fig. 10). Deze „zuurstof-
paradoxquot; is vergelijkbaar met de paradox van Libbrecht, welke
optreedt bij het plotseling toevoeren van kalium aan het kaliumlooze
hart. Ook bij plotselinge temperatuurwisselingen kon Libbrecht

-ocr page 52-

een dergelijken paradoxalen stilstand aantoonen. De verklaring van
het vérschijnsel moet ik in het midden laten; in elk geval kan de
„zuurstofparadoxquot; niet als een voor zuurstof specifiek verschijnsel
wórden beschouwd.

Dat de gevolgen van zuurstofgebrek op zoo verschillende wijzen
bij het kikvorschhart voor den dag kunnen komen, doet vermoeden,
dat er, behalve de uitschakeling der oxydatie, nog andere factoren
in het spel zijn. Het is niet onmogelijk, dat de wisselvalligheid der
resultaten samenhangt met individueele verschillen in den voedings-
toestand van de gebruikte kikvorschen. Ik laat hier in het midden,
waarin die verschillen zouden kunnen bestaan, doch kom daarop
later terug in verband met de vergiftigingsproeven met monojood-
azijnzuur, waarbij dezelfde verschijnselen voorkwamen en waarin
deze nader zijn bestudeerd. Hier wil ik er echter op wijzen, dat het
optreden van het verschijnsel van L u c i a n i ten opzichte van de
overige varianten, een bijzondere plaats inneemt. Het is n.1. geble-
ken, dat indien harten zorgvuldig worden gepraepareerd op dc be-
schreven wijze, de groepvorming nooit te voorschijn komt. Het bleek
zelfs ten eenen male onmogelijk, om bij goed gepraepareerde, dus

-ocr page 53-

onbeschadigde haften,- door zuurstofonttrekking de periodiciteit op
te wekken. Dat bij mijn eerste proeven met stikstofdoorstrooming
groepvorming bijna altijd voorkwam, is dan ook te wijten aan het
feit, dat in al die gevallen de canule zoodanig in de Vena abdomi-
nalis was vastgebonden, dat met het aantrekken van de ligatuur
het sinusweefsel min of meer beschadigd werd. Later werd de canule
steeds ingevoerd\' ter hoogte van de lever, waarbij iedere aanraking
van het hart zelf werd vermeden, en vanaf dat oogenblik kwam, na
zuurstofonttrekking, de groepvorming niet meer voor.

Het is dus nu reeds mogelijk, eenige gegevens ter verklaring van
L u c i a n i\'s verschijnsel vast te leggen.

1° Zuurstofgebrek is op zichzelf niet voldoende om het ver-
schijnsel op te wekken.

Een tweede voorwaarde voor het ontstaan der groepvorming tij-
dens anaerobiose is de functioneele uitschakeling van den sinus als
„pacemakerquot;.

PROTOCOLLEN.

Protocol no. 3, 13-3-29.

Zuurstofonttrekking met stikstof.

9.20 u. Bij het begin van de proef klopt het hart krachtig met een
frequentie van 25 slagen per minuut. ,

9.-40 u. De zuurstof wordt uit het toestel verdreven en vervangen
door stikstof.

9.43 u. Dc frequentie begint te verminderen. De hefhoogte neemt
zeer weinig af.

10.05 u. De frequentie is verminderd tot 12 slagen per minuut.

-ocr page 54-

10.08 u. Nu ontstaat groepvorming. Het aantal slagen per groep
neemt gestadig af.

10.30 u. De groepen maken plaats voor ver uiteenliggende con-
tracties. De frequentie hiervan is gemiddeld 7.

10.40 u. Er wordt zuurstof toegevoerd. De hefhoogte neemt hierbij
iets toe.

10.50 u. Groepvorming keert terug. De gemiddelde frequentie in
deze groepen is iets geringer dan van de groepen die bij
stikstof doorstrooming voorkwamen.

11.30 u. De groepen blijven bestaan. Proef wordt gestaakt.

Protocol no. 4. 18-3^\'29.

Zuurstofonttrekking met stikstof.

9.30 u. Bij het begin van de proef bedraagt de frequentie 36 sla-
gen per minuut.

9.42 u. De zuurstof wordt vervangen door stikstof.

10.10 u. De frequentie is afgenomen tot 8 slagen per minuut. Nu
treden onregelmatige groepen op.

10.36 u. Na het toevoeren van zuurstof blijft de groepvorming be-
staan, De pauzeduur tusschen de groepen is ongeveer ge-
lijk aan den arbeidsduur. Gemiddelde frequentie in de
groepen bedraagt ±: 12.

10.46 u. De zuurstof wordt weer door stikstof vervangen. Hier-
door verandert de gedaante van de groepen: de hefhoogte
vermindert, er ontstaan meer contracties per groep, terwijl
de gemiddelde frequentie toeneemt tot ± 20. Ook de
pauzeduur neemt toe.

11.00 u. Er wordt zuurstof toegevoerd. De pauzen tusschen de
groepen worden weer korter. Het aantal contracties per
groep neemt af. De uitslagen worden grooter en de ge-
middelde frequentie vermindert tot ±: 12.

-ocr page 55-

Protocol no. 5, 20\'3\'\'29.

Zuurstofonttrekking met stikstof.

9.35 u. De frequentie bedraagt bij den aanvang van de proef 34
slagen per minuut.

9.50 u. De zuurstof wordt door stikstof vervangen.

9.52 u. Voorbijgaande toename in frequentie tot rb 40. Hierbij
neemt de hefhoogte af tot op
dr 75 % van de aanvangs-
waarde. Daarna afname van de frequentie tot ongeveer
20 slagen per minuut.

10.12 u. Groepvorming. Langzamerhand neemt de pauze tusschen
de groepen toe,

10.35 u. Na zuurstoftoevoer blijft de groepvorming bestaan. De
gedaante der groepen verandert: toename van de hef-
hoogte, kortere pauzeduur, geringer aantal contracties per
groep en afname van de gemiddelde frequentie.

11.05 u. De zuurstof wordt door stikstof vervangen, waarna dc
pauzeduur weer toeneemt. Afname van de amphtude; aan-
vankelijk toename, daarna geleidelijk afname van het aan-
tal contracties per groep.

12.30 u. Stilstand.

12.40 u. Na zuurstoftoevoer keert de groepvorming terug. De groe-
pen hebben weer het karakter als tevoren bij O2.

Protocol no. 6, 25-3-\'29.

Zuurstofonttrekking met stikstof.

14.10 u. De frequentie bedraagt bij den aanvang van de proef 22
slagen per minuut.

14.30 u. Omschakeling op stikstofdoorstrooming. Geleidelijke af-
name van de frequentie.

15.05 u. De frequentie bedraagt ongeveer 7 slagen per minuut. Na
zuurstoftoevoer onmiddellijk herstel van de frequentie tot
22 slagen per minuut.

-ocr page 56-

15.17 u. De zuurstof wordt weer door stikstof vervangen. Spoedig
. ontstaat groepvorming. De gemiddelde frequentie in de
groepen bedraagt ± 15.

16.20 u. De groepen maken plaats voor ver uiteenliggende con-
tracties (frequentie geschat op
± 5 slagen per minuut).

18.30 u. Stilstand,

18.34 u. Herleving in groepen met een gemiddelde frequentie van
9 slagen per minuut.

Protocol no. 7. 26-3\'29.

Zuurstofonttrekking met stikstof.

13.30 u. De aanvangsfrequentie bedraagt 12 slagen per minuut.

13.50 u. Na stikstoftoevoer wordt een voorbijgaande toename der
frequentie tot ± 15 slagen per minuut waargenomen.
Daarna neemt de frequentie af tot ± 8.

14.25 u. Groepvorming. De groepen hebben een gemiddelde fre-
quentie van ± 17. De pauzeduur neemt geleidelijk toe. De
langste pauze tusschen twee groepen bedraagt 714 secon-
den. (± 12 min.)

16.40 u. Stilstand.

17.01 u. Toevoer van zuurstof.

17.11 u. Het hart herleeft in groepen. De gemiddelde frequentie
van de groepen bedraagt nu ± 12. De pauzeduur be-
draagt ongeveer 1 minuut. De hefhoogte herstelt tot op
100 % van de aanvangswaarde.

Protocol no. 9, 29-3-29.

Zuurstofonttrekking met stikstof.

9.40 u. Bij doorstrooming met zuurstof bedraagt de frequentie
19 slagen per minuut.

9.55 u. Bij omschakeling op stikstof wordt een voorbijgaande fre-
quentie-toename waargenomen tot ± 26.

-ocr page 57-

10.05 u. Frequentie is verminderd tot ongeveer 14 slagen per mi-
nuut. Nu ontstaan groepen.

10.26 u. Hartstilstand.

10.31 u. Na zuurstoftoevoer keert de groepvorming terug.

Protocol no. 125, 5-12\'29.

Zuurstofonttrekking met cyaannatrium.

10.00 u. De doorstrooming van het hart geschiedt met normale Rin-
gersche vloeistof. De frequentie bedraagt 30 slagen per
minuut.nbsp;1,

10.15 u. Er wordt omgeschakeld op Ringersche vloeistof waaraan
is toegevoegd 60 mgr. NaCN per Liter. Spoedig neemt
de hefhoogte af tot ± 35 % van de aanvangswaarde. De
frequentie blijft hetzelfde.

10.33 u. Er vallen nu en dan kamercontracties uit. Aanvankelijk
volgt op iedere twee voorkamerslagen een kamercontractie.
Deze verhouding verandert langzamerhand tot 3 : 1; 4 : 1.
Tenslotte liggen dus de kamerslagen zeer ver uiteen.

12.35 u. Er is nog geen definitieve stilstand ingetreden. Proef wordt
gestaakt.

Protocol 126, 6-12-29.

Zuurstofonttrekking met cyaannatrium.

14.30 u. Het hart klopt op normale Ringersche vloeistof met een
frequentie van 24 slagen per minuut.

14.45 u. Omschakeling op Ringersche vloeistof, 60 mgr. cyaan-
natrium per liter bevattend. Er valt een voorbijgaande af-
name in amplitude waar te nemen, tot
± 75 % van de
aanvangswaarde. De frequentie neemt snel af. Naarmate
de frequentie vermindert neemt de hefhoogte weer toe tot
de oorspronkelijke grootte.

-ocr page 58-

15.15 u. Kamer- en voorkamer kloppen synchroon in een langzaam
tempo. Frequentie ongeveer 3. Na eenige minuten harts-
stilstand.

Protocol no. 127, 6\'12\'\'29.
Zuurstofonttrekking met cyaannatrium.

15.40 u. Doorvloeiing met normale Ringer. De frequentie bedraagt
30.

16.00nbsp;u. Omschakeling op NaCN-houdende vloeistof. (60 mgr. per

liter.)

16.55 u. De hefhoogte der contracties is practisch nog dezelfde als
\'\' bij het begin van de proef. De frequentie is verminderd tot
12 slagen per minuut.
17.03 u. Er vallen kamerslagen uit.

18.40 u. Een volledige stilstand is nog niet bereikt. De proef wordt
gestaakt.

Protocol no. 128, 10-12-29.

Zuurstofonttrekking met cyaannatrium.

9.30 u. Bij het begin van de proef bedraagt de frequentie 44 sla-
gen per minuut.

9.45 u. Omschakeling op Ringersche vloeistof, welke cyaannatrium
bevat (60 mgr. per liter). De hefhoogte vermindert spoedig
tot 75 % van de aanvangswaarde.
9.45 u. De ventrikelslagen volgen elkaar nu op in de halve fre-
quentie waarin de sinus pulseert, (de frequentie is dus
nu 22).

10.01nbsp;u. Frequentie herstelt zich tot 44. De hefhoogte der contrac-

ties neemt vrij snel af.
10.03 u. Frequentie: 22. De hefhoogte neemt nu weer toe.
10.05 u. Frequentie: 44. De hefhoogte vermindert snel.

-ocr page 59-

10.06 u. Frequentie: 22. Toename van de hefhoogte.

10.30nbsp;u. De frequentie blijft nu ongeveer op 22 slagen per minuut.

Na eenigen tijd worden de kamercontracties zeldzamer.
11.33 u. Hartstilstand.

Protocol no. 130,

Zuurstofonttrekking met cyaannatriura.

9.40 u. Regelmatig kloppend hart; frequenties 40 slagen per mi-
nuut.

9.55 u. Doorstrooming met vloeistof waaraan is toegevoegd 60
mgr. NaCN per Liter. De frequentie vermindert tot ±: 20
slagen per minuut. De hefhoogte neemt af tot 50 % van
de aanvangswaarde.
10.25 u. Hartstilstand.

10.28 u. Doorstrooming met normale Ringersche vloeistof.

10.31nbsp;u. De voorkamer begint weer te pulseeren (frequentie 40).
10.38 u. De kamer hervat zijn functie in de halve frequentie. (20

slagen per minuut.)
10.43 u. De frequentie van de kamercontracties bedraagt nu weer
40 slagen per minuut. Ook de hefhoogte heeft zich vol-
komen hersteld.

Protocol no. 131, 14-12-29.
Zuurstofonttrekking met cyaannatrium.

10.10 u. Het hart wordt doorstroomd met normale Ringersche vloei-
stof. De frequentie bedraagt 44 slagen per minuut.
10.25 u. Doorstrooming met NaCN-houdende vloeistof (concen-
tratie 60 mgr. per liter). Dc hefhoogte neemt vrij snel af
tot 25 % van de beginwaarde.

10.32nbsp;u. Er vallen nu en dan kamerslagen uit. Het aantal kamer-

slagen verhoudt zich tot het aantal voorkamcrcontracties

-ocr page 60-

resp; als 2 :1; 3 : It 4 : 1; 6 : If 10 : 1. De frequentie waar-
in de voorkamers kloppen blijft 44.
11.10 u. Hartstilstand.

Protocol no. 132, l3A-\'30.
Zuurstofonttrekking met stikstof.

10.02 u. De frequentie van het hart bedraagt 18 slagen per minuut.

De doorstrooming geschiedt met zuurstof.
10.10 u. De zuurstof wordt door stikstof vervangen. De hefhoogte
vermindert spoedig tot op 10 % van de aanvangswaarde.
De frequentie blijft hetzelfde.
10.35 u. Het hart staat eenige minuten stil; daarop volgen enkele
ver uiteenUggende contracties die leiden tot definitieven
hartstilstand.

Protocol no. 133, 14-l-\'30.nbsp;^nbsp;- \'

Zuurstofonttrekking met stikstof.

10.15 u. Er wordt doorstroomd met zuurstof. Frequentie bedraagt

24 slagen per minuut.
10.40 u. Nadat de stikstof de zuurstof vervangen heeft, is de fre-
quentie verminderd tot op 10 slagen per minuut. De hef-
hoogte neemt in het begin af tot op 70 % en blijft daarna
constant.
11.35 u. Hartstilstand.

Protocol no. 134, 14-W30.
Zuurstofonttrekking met stikstof.

14.10 u. Krachtig kloppend hart, frequentie 40 slagen per minuut.
14.20 u. Doorstrooming met stikstof. Spoedig neemt de frequentie
af tot op 20 slagen per minuut, waarbij de hefhoogte toe-

-ocr page 61-

neemt tot zb 105 % van dc aanvangswaarde. De frequen-
tie vermindert later tot 14 slagen per minuut terwijl de
hefhoogte vermindert tot
90 %. De hefhoogte wordt dus
weinig beïnvloed.
14.55 u. Ver uiteenliggende kamercontracties.
15.21 u. Hartstilstand.

Protocol no. 135, 17-1-30.
Zuurstofonttrekking met stikstof.

9.45 u. Bij het begin van de proef pulseert het hart met 24 slagen
per minuut.

10.45 u. De zuurstof wordt door stikstof vervangen.

10.25nbsp;u. De frequentie is nog hetzelfde (24). De hefhoogte is ver-

minderd tot 30 % van de aanvangswaarde.

10.26nbsp;u. Nu vallen af en toe kamerslagen uit. Vervolgens volgt een

ventrikelcontractie op iedere: 2, 3, 4, 10, 16 voorkamer-
slagen.
11.21 u. Hartstilstand.

-ocr page 62-

HOOFDSTUK III.

Het effect van glucosetoediening.

Uit de voorgaande proeven is af te leiden, dat het ontstaan van
een „periodiek rhytmequot; tengevolge van 02-gebrek, afhankelijk is
van een individueelen factor. Deze schijnt te bestaan in een bescha-
diging van het sinusweefsel, waardoor het automatie-centrum is
verplaatst naar atrium of ventrikel. Reeds Engelmann wees
erop, dat de automatic der secundaire en tertiaire centra zich van de
sinus-automatie onderscheidt door een geringere frequentie. Het is
mij opgevallen, dat ook de harten, welke zich na zuurstofonttrekking
als groepenharten ontpopten, van den beginne af in een langzaam
tempo pulseerden. Een geringe frequentie was meestal een teeken
van „latente periodiciteitquot;, welke eerst bij zuurstofgebrek manifest
zou worden. De veranderingen welke bij Og-gebrek ontstaan, zijn
ongetwijfeld van chemico-energetischen aard. Niet alleen zal, door
opheffing van de resynthese, de voorraad chemische energiestoffen
spoedig uitgeput raken, maar bovendien zal, om dezelfde reden, de
hoeveelheid afvalproducten snel toenemen. Freund en König
hebben getracht bij het anaerobe kikvorschhart den voorraad ener-
gieleverende stoffen kunstmatig aan te vullen. Zij verkregen een
verbetering der hartswerking met glycogeen, alanine en glycocoll,
doch bereikten de beste resultaten met glucose.

Het scheen mij niet ondienstig om na te gaan of het ontstaan der
periodiciteit tengevolge van 02-gebrek eveneens berust op een af-
name der energiestoffen, m.a.w. of het anaerobe groepenhart bijv.
door glucosetoevoeging kan worden beïnvloed. Vooreerst heb ik de
glucosewerking op het normale anaerobe hart bestudeerd. De in-
richting van deze proeven was volkomen gelijk aan die, welke in het

-ocr page 63-

voorgaande hoofdstuk werd besproken. Ook hier werd deels met
cyaannatrium, deels met stikstof gewerkt. De glucose (Schering-
Kahlbaum), welke bijzonder arm is aan minerale stoffen, werd in
het eerste geval in oplossing, in het tweede \'geval in poedervorm
toegediend, in dusdanige hoeveelheden, dat een concentratie van
± 0.2 % van de doorstroomingsvloeistof werd bereikt. Het toedienen
in poedervorm heeft practisch geen bezwaren wegens de gemakke-
lijke oplosbaarheid van de glucose.

In alle gevallen treedt verbetering op na glucosetoevoeging. On-
regelmatigheden, zooals het uitvallen van ventrikelslagen en wisse-
ling in de hefhoogte, verdwijnen; de frequentie neemt toe, evenals
de hefhoogte. In de meeste gevallen bereikt de frequentie weer de
aanvankelijke grootte. Zelfs het hart, dat tengevolge van den zuur-
stofnood reeds geruimen tijd heeft stilgestaan, vertoont meestal een
herleving zijner activiteit. Terwijl dus de prikkelvorming door glu-
cosetoevoeging zich vrijwel volledig schijnt te herstellen, is dit niet
het geval met de contractiliteit. Een enkel voorbeeld moge dit aan-
toonen. In fig. 11, waar bij
b glucose, en bij c zuurstof is toegediend,
is duidelijk te zien, dat na de glucosetoevoeging weliswaar een
verbetering optreedt in tweeërlei opzicht, doch dat de hartslagen

-ocr page 64-

eerst na zuurstofverschaffing hunne oorspronkelijke grootte terug-
krijgen.

Niet alleen bij de „sinushartenquot; maar ook bij de anaerobe „groe-
penhartenquot; zien we verbetering nadat glucose is toegevoegd; de
periodiciteit maakt plaats voor regelmatig opeenvolgende pulsaties.
Een voorbeeld van het verdwijnen der groepen na glucosetoevoeging

tijdens anaerobiose geeft fig. 12. Ook hier schijnt vooral de prikkel-
vorming gunstig te worden beïnvloed, blijkens de grootere frequen-
tie, waarin de nu regelmatige contracties elkaar opvolgen. De ver-
betering der contractiliteit is ook bij het groepenhart blijkbaar in
mindere mate aanwezig, doch komt ook hier eerst\' ten volle tot zijn
recht na het toevoeren van zuurstof.

Blijkbaar zijn voor de contractie stoffen noodig, die niet door
glucose zijn te vervangen, doch welke het oxydatieve resynthese-
proces slechts yermag te leveren. M.i. wijst het verschijnsel op het
bestaan van een verschillenden chemischen grondslag voor de prik-
kelvorming en voor de contractiliteit. De mogelijkheid, dat de gly-
cogeenstofwisseling en de prikkelvorming eenerzijds, het phospha-
geen-chemisme en dc contractiliteit anderzijds met elkaar in verband
staan, heb ik elders nader overwogen (blz. 66).

Nu mag uit het feit, dat na eenige uren het kikvorschhart door

-ocr page 65-

gebrek aan zuurstof gaat stilstaan, niet worden afgeleid, dat dit
uitsluitend samenhangt met een tekort aan energieleverende stoffen.
Naarmate de voorraad der energieleverende stöffen afneemt, worden
immers ook steeds meer afvalproducten gevormd. Ongetwijfeld is
dan ook de hartstilstand voor een groot gedeelte aan den schadelij-
ken invloed van deze laatste stoffen te wijten.

Bij doorstrooming met vrijen afloop zullen die schadelijke pro-
ducten gedeeltelijk door uitspoeling worden verwijderd, hetgeen
niet mogelijk is bij perfusie in gesloten circulatie, in welk geval de
afvalstoffen steeds weer met de doorstroomingsvloeistof naar het
hart worden teruggevoerd. Dat echter óndanks rijkelijke doorvloeiing
met versehe vloeistoffen toch nog vrij veel schadelijke bestanddeelen
in het hartspierweefsel achterblijven, bewijzen de proeven van
W i e 1 a n d. Deze onderzoeker kon het, na herhaalde vloeistofver-
versching, uitgeputte hart nog belangrijk verbeteren door middel van
dierkool. Hij neemt aan, dat hierdoor de afvalstoffen geadsorbeerd
en op deze wijze onschadelijk worden gemaakt. Ik heb deze proef
herhaald bij het anaërobe hart en kon ook hierbij een duidelijke ver-
betering waarnemen na het toevoegen van koolstofpoeder. Het is
duidelijk dat de verbetering na het verwijderen der afvalproducten
slechts mogelijk is, indien nog een zekere hoeveelheid energieleve-
rende stof beschikbaar is. De oorzaak van den hartstilstand bij zuur-
stofonttrekking mag dus slechts worden toegeschreven aan een
rela-
tief
tekort aan voedingstoffen, resp. aan relatief te groote hoeveel-
heid schadelijke producten. Blijkbaar speelt het voor iedere contrac-
tie benoodigde en beschikbare energicquantum geen rol; veeleer is
voor de hartfunctie van beteekenis de quantitatieve verhouding van
de hoeveelheid der in depót liggende energiestoffen ten opzichte van
de in en om het spierweefsel aanwezige afvalproducten.

Ik heb getracht deze onderstelling te toetsen door die verhouding
kunstmatig te varieeren. Als energieleverende stof gebruikte ik glu-
cose, terwijl ik als kunstmatige afvalstof melkzuur koos.

Het vrije melkzuur blijkt reeds in zeer geringe hoeveelheden dc

4

-ocr page 66-

hartfunctie aan te tasten. De schadelijke werking berust echter een-
voudig op de verhooging der H-ionenconcentratie, welke het te-^
weegbrengt en waarvoor het hart buitengewoon gevoelig is. Terwijl
de skeletspier, volgens N e u g a r t e n, bij pH = 4.5 nog slechts
50 % van hare contractiliteit verliest, vermindert, zooals A n d r u s
en Carter aangeven, de hartactie reeds bij pH = 6.7. Clark
en White stelden vast, dat bij pH = 6.2 het kikvorschhart vol-
komen stilstaat, en berekenden, dat het hart ongeveer 100 maal
gevoeliger voor H-ionen is, dan de skeletspier. Deze schrijvers mee-
nen, dat het katabolisme, dat de energie voor de contractie levert,
door den verhoogden zuurgraad wordt geremd, en verklaren hier-
mede den hartstilstand bij 02-gebrek, tengevolge waarvan zure pro-
ducten ontstaan, die op den duur niet verwijderd kunnen worden,
In overeenstemming hiermede vonden Andrus en Carter dat
het hondenhart langer weerstand biedt aan 02-gebrek, wanneer
de doorstroomingsvloeistof alcalisch gemaakt wordt. Ook de proeven
van Bachmann, welke ik reeds eerder aanhaalde, toonen de
beteekenis dier alcaliciteit aan.

Het was dus noodzakelijk, dat het melkzuur werd toegediend als
natriumlactaat. Bovendien werd de pH der lactaatoplossingen steeds
in overeenstemming gebracht met die van normale Ringersche vloei-
stof, zoodat wijziging van de reactie tengevolge van lactaat-toevoe-
ging kon worden uitgesloten. Het in spierweefsel voorkomende
melkzuur („Fleischmilchsäurequot;, ,,sarcolactic acidquot;) is rechtsdraaiend,
terwijl het handelspraeparaat een racemisch mengsel is. Om de
werkelijkheid het meest nabij te komen, gebruikte ik d-melkzuur,
daartoe in staat gesteld door tusschenkomst van Prof. S c h o o r 1,
die zoo vriendelijk was, eenige praeparaten in zijn laboratorium te,
doen bereiden. Ik heb echter geen qualitatieve verschillen kunnen
waarnemen tusschen het optisch inactieve en het d-melkzuur, voor
zoover de door mij gedane proeven dit toelieten.nbsp;,

Het kikvorschhart bleek door Na-lactaat, zelfs in grootere hoe-

-ocr page 67-

veelheden, niet te worden benadeeld. Integendeel was na lactaat-
toevoeging meestal een verbeterde hartsfunctie waar te nemen.

Bij het anaerobe hart kwam echter de schadelijke werking van
Na-lactaat voor den dag. Blijkbaar wordt dus het effect van lactaat-
toevoeging bepaald door het al of niet aanwezig zijn van zuurstof.
Indien de resynthese door zuurstofonttrekking onmogelijk is ge-
maakt, kan het toegevoegde lactaat zijn schadelijken invloed doen
gelden, terwijl het bij aanwezigheid van zuurstof wellicht langs
oxydaticven weg kan worden opgebouwd tot een bruikbare kool-
hydraatverbinding.

Ook Bastedo en Irving meenen, op grond van quantita-
tieve bepalingen, dat lactaattoevoeging de lactacidogeensynthese
doet toenemen, althans de lactacidogeenafbraak voorkomt. Aan-
gaande het phosphageengehalte vonden zij, dat dit bij aanwezigheid
van voldoende zuurstof op peil blijft, terwijl bij anaërobiose lactaat-
toevoeging een phosphageenafbraak veroorzaakt. Dat het kikvorsch-
hart na lactaattoevoeging, behalve een frequentie-afname ook een
verminderde contractiliteit vertoont, zou hiermee te verklaren zijn,
aangenomen, dat deze laatstgenoemde harteigenschap van de phos-
phageenstofwisseling afhankelijk is. Overigens zijn ook genoemde
schrijvers van meening, dat het lactacidogeen- en het phosphageen-

-ocr page 68-

chemisme als volkomen onafhankelijk van elkaar zijn te beschouwen.

Dat de schadelijke werking van Na-lactaat op het anaërobe hart
kan worden gecompenseerd door glucosetoevoeging, toont fig. 13.
De afname in frequentie en amplitude, die optreedt na het toevoegen
van eenige druppels eener 5 % oplossing van Na-lactaat, herstelt
zich zoodra een weinig glucose aan de circuleerende vloeistof wordt
toegevoegd. Omgekeerd is het ook mogelijk den schadelijken invloed
van het lactaat te voorkomen door de perfusievloeistof tevoren glu-
cosehoudend te maken. Dit is niet alleen aantoonbaar bij het kik-
vorschhart, maar ook, en zelfs nog duidelijker bij het zoogdierhart,
dat ook bij aanwezigheid van zuurstof voor natriumlactaat vrij ge-
voelig is. De betreffende proeven, welke ik heb genomen met het
caviahart, vallen echter te ver buiten het bestek van dit proefschrift
om in extenso te worden beschreven. Ik volsta dus met de mede-
deeling, dat het zoo gevoelige caviahart zeer lang weerstand biedt,
zelfs aan vrij melkzuur, wanneer de doorstroomingsvloeistof een
groote hoeveelheid (d.w.z. 10 a 20 grammen per Liter) glucose
bevat.nbsp;I

Ongetwijfeld moet de glucose beschouwd worden als een anoxy-
datief bruikbare voedingsstof voor het hart. Neukirch en Rona
toonden aan, dat door het konijnenhart glucose, en eveneens ga-
lactose en mannose, werkelijk wordt afgebroken. Voorts zagen zij,
dat dit niet het geval is met disacchariden en laevulose.

Ook Steinberg vermeldt, dat, in tegenstelling met de lever,
het hart niet in staat is om laevulose te assimileeren.

De oudere opgaven omtrent het glucoseverbruik van het hart
loopen vrij sterk uiteen. Zoo vonden Maclean en Smedley
voor het konijnenhart een gemiddeld gebruik van 0.5
ä 1 mgr. per
gram hart per uur, terwijl daarentegen M a n s f e 1 d 2.2 mgr. en
Gay da zelfs 7.1 mgr. per gram hart per uur opgeven. Uit de
onderzoekingen van Hepburn en Latchford blijkt echter,
dat de glycolyse voor een groot gedeelte kan berusten op bacteriën-
werking, welke factor zij uitschakelden door sterilisatie van de ge-

-ocr page 69-

heele apparatuur. Deze onderzoekers vonden een gemiddeld verbruik
van 0.87 milligram per gram hart per uur, welke waarde werd be-
vestigd door Noyons en Couzy, die eveneens onder asepti-
sche voorwaarden overeenkomstige bepalingen verrichtten in ver-
band met het insulinevraagstuk.

Het glucoseverbruik van het hart is dus zeer gering. De gunstige
invloed van glucose
in grootere hoeveelheden op het door schadelijke
stoffen, of door 02-gebrek aangetaste hart, kan daarom moeilijk
verklaard worden, door aan te nemen, dat daardoor slechts nieuwe
potentieele energie wordt beschikbaar gesteld. Dan zouden reeds
enkele milligrammen voldoende zijn, die beantwoorden aan de ge-
ringe behoefte van het hart.

Veeleer speelt hier de wet der massawerking een rol. Waarschijn-
lijk doet de verhoogde glucoseconcentratie de snelheid toenemen
waarmede de energieleverende stoffen na iedere contractie vanuit
de depóts in de centra voor prikkelvorming en in de contractiele
elementen binnendringen. Aan den anderen kant zal door aanwe-
zigheid van Na-lactaat en andere schadelijke stoffen in de omrin-
gende vloeistof het wegdiffundeeren der afvalproducten uit de
spierelementen na iedere samentrekking worden belemmerd. Het
niet verdwijnen van deze producten bemoeilijkt weer het binnen-
dringen van energieleverende stof, indien deze in onvoldoende hoe-
veelheid aanwezig is.

Tegenover de bewering van Clark en White, dat een ver-
hoogde zuurgraad, respectievelijk een opeenhooping van afvalpro-
ducten, het
energie-vrijmakende afbraakproces remt, zou ik dus de
opvatting willen stellen, dat door die oorzaken het wegdiffundeeren
der afvalstoffen uit de contractiele spierelementen wordt onmogelijk
gemaakt, waardoor deze niet kunnen worden vervangen door nieuwe
energieleverende stof. Waar deze laatste op de juiste plaats ont-
breekt, is vanzelfsprekend geen energie-afbraak, resp. contractie,
mogelijk.

-ocr page 70-

PROTOCOLLEN.
Protocol no. 9, 9-lV-\'29.
Zuurstofonttrekking met N2.

a.02.nbsp;Frequentie: 19.

b.Ng.nbsp;Freq. afname tot 14, daarna groepen.
C.O2. De groepen blijven bestaan.

d. Toevoeging van glucose (1 ccm 5 % opl. bij 25 cc. Ringer).
De groepen verdwijnen.
Regelmatige pulsaties; freq.: 12.

Protocol no. 10, 114V-\'29.
Zuurstofonttrekking met N2.

a.Og.nbsp;Freq.: 36.

b.N2.nbsp;Freq. afname tot 23.

Afname van de hefhoogte tot 50 %; daarna groepen.

c.quot;nbsp;Toevoeging van glucose.

De groepen verdwijnen; regelmatig kloppen; freq.: 23.
Ook de contractiehoogte neemt iets toe (tot 75 % ).

Protocol no. 11. 12-IV-\'29.
Zuurstofonttrekking met N2.

a.Og.nbsp;Freq.: 13.

b.N2.nbsp;Freq. afname tot ± 9; daarna groepen.
(3 a 4 contracties per groep).

c.nbsp;glucosetoevoeging.

De gemiddelde frequentie in de groepen neemt toe; 12 a 13

contracties per groep.

Tenslotte stilstand.

Het hart wordt onprikkelbaar.

-ocr page 71-

Protocol no. 12, 134V-\'29.
Zuurstofonttrekking met N2.

a.02.nbsp;Freq.: 37.

De doorstrooming wordt eenige uren voortgezet.
Na ± 2 uur is de frequentie 32. ■

b.N2.nbsp;Freq. afname, daarna groepen.

c.nbsp;G/ucosetoevoeging.

Regelmatig kloppen; de freq. neemt toe tot 26.

d.Og.nbsp;Stilstand (dr 60 sec.) („zuurstofparadoxquot;).
Daarna keeren de pulsaties terug met trapvorming.
Ook de hefhoogte neemt iets toe.

Protocol no. 14, 174V\'\'29.
Zuurstofonttrekking met N2.

a.02.nbsp;Freq.: 46.

b.N2.nbsp;Geleidelijke afname van de freq., daarna groepen.
C.O2. De groepen verdwijnen.

d.No.nbsp;De groepvorming keert weer terug.

Deze groepen bestaan deels uit atrio-ventriculaire, deels uit
ventriculaire contracties,

e.nbsp;Glucose: de groepen verdwijnen; regulair kloppen van kamer
en vodrkamer.

d,02. Kortdurende stilstand („zuurstofparadoxquot;); daarna herstel
van frequentie en hefhoogte.

Protocol no. 15, 21\'lV-\'29.
Zuurstofonttrekking met No.

a.02.nbsp;Freq.: 15.

b.N2.nbsp;Freq. afname, daarna groepen.

c.nbsp;Glucosetoediening.

De groepen verdwijnen; freq.: 12.

-ocr page 72-

Protocol no. 126, lO-XII-29.
Zuurstofonttrekking met NaCN.

a.nbsp;Normale Ringer.
Frequentie: 34.

b.nbsp;Ringer -f- NaCN.

De freq. blijft aanvankelijk dezelfde.
De hefhoogte vermindert tot 75 %.

Daarna vallen kamerslagen uit; hierbij herstelt zich de hef-
hoogte weer.

c.nbsp;Toevoeging van glucose (0.500 gr. p. L.).
Herstel van frequentie en hefhoogte.

Protocol no. 124, 4-XII-\'29.
Zuurstofonttrekking met NaCN.

a.nbsp;Normale Ringer.
Freq.: 36.

b.nbsp;Ringer NaCN.
Freq. afname tot 13.

Daarna groepvorming. Gemiddelde freq. in de groepen: ± 15.

c.nbsp;Toevoeging van glucose (0.500 gr. p. L.).

De groepen verdwijnen; regulair kloppen. Freq.: 25.

Protocol no. 120, 25-X1-29.
Zuurstofonttrekking met NaCN.

a.nbsp;Normale Ringer.
Freq.: 34.

b.nbsp;Ringer -f NaCN.

Freq. afname tot 5; daarna groepvorming.
(9 contracties per groep).

c.nbsp;Glucose: de groepen verdwijnen.
Regelmatig kloppen; freq.: 20.

-ocr page 73-

Protocol no. 121, 25\'X1\'\'29.
Zuurstofonttrekking met NaCN.

a.nbsp;Normale Ringer.
Freq.: 20.

b.nbsp;Ringer NaCN.

Freq. afname tot 8; daarna groepen (5—7 contracties per
groep).

c.nbsp;Glucose.

De groepen verdwijnen.

De frequentie is aanvankelijk 20, doch daalt later tot 12.

Protocol no. 122. 27^XU29.
Zuurstofonttrekking met NaCN.

a.nbsp;Normale Ringer.
Freq.: 32.

b.nbsp;Ringer NaCN.
Aanvankelijk blijft de freq. dezelfde.
Afname van de hefhoogte tot 70 %.

Daarna freq. afname tot 12, waarbij zich de hefhoogte weer
herstelt.

c.nbsp;Toevoeging van glucose (0.500 gr. p. L.).
Dit heeft geen effect.

d.nbsp;Toevoeging van glucose.

De freq. stijgt tot 20; de hefhoogte blijft onveranderd.

e.nbsp;Normale Ringer glucose.

Nu neemt ook de hefhoogte in omvang toe.

Protocol no. 175. 8-IV-\'30.
Zuurstofonttrekking met Ng.

a.02.nbsp;Freq.: 44.

b.N2.nbsp;Freq. afname tot 36.

-ocr page 74-

De hefhoogte neemt weinig af.
Daarna uitvallen van kamercontracties.
Verhouding van het aantal atrium en ventrikelslagen: 5 :4;
4:3; 2:1; tenslotte klopt de kamer in de halve sinusfre-
quentie.

Freq. van de sinus: 36; freq. van den ventrikel: 18.
Inmiddels is de hefhoogte tot 70 % verminderd.

c.nbsp;Glucose.

De frequentie van de ventrikelslagen wordt 36.
De hefhoogte blijft onveranderd.

d.Oa.nbsp;Freq.: 36.

De hefhoogte herstelt zich volkomen (100 %).

Protocol no. 176, 9-IV\'\'30.
Zuurstofonttrekking met No.

a.02.nbsp;Freq.: 40.

b.N2.nbsp;Freq. afname tot 36.

Daarna uitvallen van kamerslagen.

Verh. aantal atrium en ventrikelslagen: 5 : 4; 4 : 3; tenslotte:
4:1; 5:1; 8:1.

c.nbsp;Glucose.

Er vallen nu geen ventrikelcontracties meer uit.
Regelmatig kloppen; freq.: 36.

Protocol no. 160, 31-1-30.
Invloed van melkzuur.

a.nbsp;Normale Ringer (30 ccm.).
Freq.: 36.

b.nbsp;Toevoeging van 8 gtt. melkzuur (handelspraeparaat) (opl.
van 1 % ). Hiermede wordt een concentratie bereikt van
±0.01%.

De frequentie verandert niet.nbsp;.,.quot;1 \'

-ocr page 75-

Voorbijgaande tonustoename.

De hefhoogte neemt aanvankelijk af tot 20 %, doch herstelt
zich weer tot op 60 % van de aanvangswaarde.

Protocol no. 162, 2-II-\'30.
Invloed van melkzuur.

a.nbsp;Normale Ringer (30 ccm.).
Freq.: 34.

b.nbsp;Toevoeging van 6 gtt. eener 1 % opl. van melkzuur.
Gelijktijdig tonustoename en vermindering van de hefhoogte.
De top- en voetlijnen bewegen zich dus naar elkaar toe.

De freq. wordt niet beïnvloed.

Protocol no. 165, 20M-\'30.

Invloed van melkzuur.

Bij deze proef werd rechtsdraaiend melkzuur gebruikt.
Evenals bij de voorgaande proeven reageerde het hart met
tonustoename en afname van de hefhoogte.
Bij toediening in grootere doses, zoodat een concentratie van
0,01 % werd overschreden, trad onmiddellijk hartstilstand in.

Protocol no. 166, 23-11-30.
Invloed van Na-lactaat.

a.nbsp;Normale Ringer (30 ccm.).

b.nbsp;Toevoeging van Na-lactaat (handelspraeparaat).

Bij tusschenpoozen van enkele minuten werd achtereenvol-
gens van een 5 % oplossing toegevoegd: 1 cc, 2 cc, 2 cc, 2 cc.
etc., in totaal 17 cc., zoodat de concentratie in de doorstroo-
mingsvloeistof tenslotte was gestegen tot 1,9 %.
Aanvankelijk had het lactaat geen invloed op de frequentie.

-ocr page 76-

Bij iedere maal, dat lactaat werd toegevoegd, daalde de hef-
hoogte, om zich spoedig daarna weer te herstellen.
Toename van de hefhoogte tot 115 %.
Inmiddels was de frequentie verminderd van 36 op 30.

Protocol no, 167, 24-11-30.
Invloed van Na-lactaat.

a.nbsp;Normale Ringer (30 ccm.).
Freq.: 34.

b.nbsp;Toevoeging van 4 gtt. Na-lactaat (5 % opl.).
Voorbijgaande geringe afname van de hefhoogte, freq.: 34.

c.nbsp;Toevoeging van 8 gtt. lactaat.

De freq. neemt af tot 28, terwijl de hefhoogte stijgt tot 120%.

Protocol no. 168, 25-11-30.
Invloed van Na-lactaat.

V

a.nbsp;Normale Ringer (30 ccm.).
Freq.: 32.

b.nbsp;Toevoeging van Na-d-lactaat.

Dit werd verkregen door neutralisatie van rechtsdraaiend

melkzuur met NaHCOs-

Toegevoegd werd 1 ccm. van een 5 % opl.

Voorbijgaande afname van de hefhoogte en tonustoename.

Tenslotte vermindert de freq. tot 26.

Toename van de hefhoogte tot 120 %.

Protocol no. 169, 25-11-\'30.

Invloed van Na-lactaat.

a.nbsp;Normale Ringer (30 ccm.).
Freq.: 28.

b.nbsp;Toevoeging van enkele ccm Na-d-lactaat.
De freq. blijft onaangetast.

-ocr page 77-

De hefhoogte vermindert aanvankelijk tot 90 % van de aan-
vangswaarde, doch neemt daarna toe tot 110
In totaal wordt 8 ccm. Na-d-lactaat (5 % opl.) toegevoegd,
zoodat een concentratie ontstaat van 1,2 %.
De freq. vermindert ten slotte tot 22, terwijl de hefhoogte
vermindert tot de aanvangswaarde (100-%).

Protocol no. 170, 27-11-\'30.
Invloed van Na-lactaat bij Os-gebrek.

a.02.nbsp;Frequentie: 30.

b.No.nbsp;De freq. vermindert tot 18.
Afname van de hefhoogte tot op 60 %.

c.nbsp;Toevoeging van 1 ccm. 5 % opl. Na-d-lactaat.
De freq. vermindert tot 16.

Afname van de hefhoogte tot op 45

Protocol no. 171, 28-11-30.
Invloed van Na-lactaat bij 02-gebrck.

a.02.nbsp;Frequentie: 24.

b.N2.nbsp;De hefhoogte vermindert tot op 30 %, terwijl de frequentie
aanvankelijk dezelfde blijft.

Daarna vallen kamerslagen uit.

c.nbsp;Toevoeging van Na-d-lactaat (1 ccm. eener 5 % opl.)
De kamerslagen worden steeds zeldzamer.
Tenslotte stilstand.

Protocol no. 172, 2-111-30.

Invloed van Na-lactaat op het glucose-effect bij Og-gebrek.

a.02.nbsp;Frequentie: 30.

b.N2.nbsp;Er wordt gewacht tot het hart stilstaat.

c.nbsp;Toevoeging van 1 ccm. 5 % Na-lactaatop\\.
Het hart blijft stilstaan.

-ocr page 78-

d.nbsp;Toevoeging van 1 ccm. 5 % glucose-op\\.
Herleving van het hart.

Freq.: 24.

Hefhoogte: 25 % van de aanvangswaarde.

e.nbsp;De doorstroomingsvloeistof wordt door versche Ringersche
oplossing vervangen.

Er wordt weer gewacht tot het hart stilstaat.

f.nbsp;Toevoeging van 1 ccm. glucose-opl.
Herleving van het hart.

Freq.: 28.

Hefhoogte: 50 % van dc aanvangswaarde.

g.Og.nbsp;De frequentie herstelt zich tot 30.

De hefhoogte neemt toe tot de aanvangswaarde (100 % ).

Protocol no. 173, 3-1II-30.

Invloed van Na-lactaat op het glucose-effect bij Og-gebrek.

a.Og.nbsp;Freq.: 28.

b.Ng.nbsp;Vermindering van frequentie en hefhoogte.
Tenslotte ver uiteen liggende kamerslagen.

c.nbsp;Toevoeging van 1 ccm. Na-lactaat (5 % opl.).
Geen verandering.

d.nbsp;Toevoeging van 1 ccm. glucose-op\\. {5 %).
De frequentie herstelt zich tot 26.

De hefhoogte bedraagt 50 % van de aanvangswaarde.

e.nbsp;De doorstroomingsvloeistof wordt vervangen door versche
Ringer.

f.nbsp;Nadat de hartswerking weer is verminderd, wordt weer
1 ccm. ö\'/ucose-oplossing aan de circuleerende vloeistof toe-
gevoegd.

Toename van de frequentie tot 28.

De hefhoogte bedraagt 70 % van de aanvangswaarde.

g.Q2.nbsp;Toename van de hefhoogte tot 100

-ocr page 79-

Invloed van Na-lactaat op het glucose-effect bij aanwezigheid
van O2.

a.nbsp;Normale Ringer.
Freq.: 22.

b.nbsp;Toevoeging van Na-lactaat in dusdanige hoeveelheid, dat
een concentratie wordt bereikt van 0,1

De hefhoogte wordt niet beïnvloed.
Daarentegen neemt de frequentie af tot 10.

c.nbsp;De doorstroomingsvloeistof wordt ververscht.
De frequentie herstelt zich onmiddellijk (22).

d.nbsp;Toevoeging van Na-lactaat tot een concentratie van 0,25 %.
Aanvankelijke afname van de frequentie.

Daarna groepvorming.
De hefhoogte blijft onaangetast.

e.nbsp;Toevoeging van glucose (concentratie 0,15 %).
De groepen verdwijnen; regelmatige pulsaties.
Frequentie: 10.

-ocr page 80-

HOOFDSTUK IV.

De werking van monojoodazijnzuur op hef kikvorschhart.

Over de giftwerking van monojoodazijnzuur op de skeletspier
en de desbetreffende pubhcatie van Lundsgaard, deelde ik
een en ander mede op blz. 15. Als de voornaamste resultaten van
zijn onderzoekingen noemde ik reeds het feit, dat in vergiftigde
spieren bij arbeidsvcrrichting géén melkzuur wordt gevormd en
dat de phosphageenvoorraad, welke bij normale spieren vrijwel op
constant niveau blijft, bij vergiftiging na eenige samentrekking
totaal verdwijnt.

De juistheid van Lundsgaard\'s hypothese in het midden
latende, meen ik met voldoende zekerheid te mogen aannemen dat
bij vergiftiging met monojoodazijnzuur de resynthese van de ener-
gieleverende stof, in casu het phosphageen, te niet wordt gedaan.
De bedoelde vergiftiging vertoont aldus in dit opzicht eenige over-
eenkomst met den toestand, welke door zuurstof-onttrekking wordt
teweeggebracht. In het laatste geval wordt immers door het uit-
schakelen van de oxydatieprocessen, de resynthese evenzeer uit-
geschakeld. Hier echter betreft het de resynthese van melkzuur tot
koolhydraat, terwijl in het eerste geval bedoeld is de omzetting van
anorganisch phosphorzuur in phosphageen. De overeenkomst is
dus slechts een schijnbare. Wat de glycogeenafbraak betreft, welke
tijdens anaerobiose niet is gestoord, ben ik geneigd aan te nemen,
dat ook deze door de vergiftiging met monojoodazijnzuur geheel
is stopgezet. Immers het afvalproduct, dat bij de glycogeenafbraak
voor den dag moet komen, het melkzuur, wordt niet meer gevormd.
Ter verduidelijking breng ik de veranderingen welke optreden,

-ocr page 81-

resp. tijdens anoxybiose en tijdens de vergiftiging met de jood-
azijnzuurverbinding, hieronder in tabelvorm:

Tijdens:

melkzuurvorming
uit glycogeen

phosphorzuur-
vorming uit
phosphageen

resynthese
van melkzuur

resynthese van
phosphorzuur

anoxybiose

aanwezig

aanwezig

afwezig

afwezig

vergiftiging
met m-jood-

afwezig

aanzienlijk

afwezig

afwezig

azijnzuur

Volgens P. en G. P. E g g 1 e t o n bevat het hart evenals de
skeletspier phosphageen, hoewel in veel geringer mate. Zij verge-
leken het phosphageengehalte van de maag met dat van het hart
en van de M. Gastrocnemius en vonden dat de hoeveelheden in
deze verschillende organen zich verhouden als O : 5 : 55.

Hoewel hierdoor een onderzoek naar de werking van monojood-
azijnzuur op het kikvorschhart reeds gerechtvaardigd ware, on-
dernam ik de desbetreffende proeven hoofdzakelijk naar aanleiding
van de volgende overwegingen.

Door verschillende onderzoekers (Berblinger, Mar-
chand, Nagayo, e.a.) is vastgesteld, dat in de hartspier vooral
het nodale weefsel opvallend veel glycogeen bevat. Zelfs vond
Mönckeberg in deze omstandigheid een middel om de ana-
tomische verhoudingen van het geleidingssysteem te bestudeeren.

De kamermusculatuur staat dus, wat het glycogeengehalte aan-
gaat, bij de prikkelcentra ten achter.

Daartegenover vermeldt M a r t i n o. dat in vergelijking met de
andere hartsgedeelten, de ventrikel het grootste gehalte aan phos-
phageen blijkt te bezitten.

Hoewel de fundamenteele eigenschappen, welke door Engel-
m a n n aan de hartspier werden toegekend, in meerdere of mindere

5

-ocr page 82-

mate ook geldig zijn voor ieder hartsgedeelte afzonderlijk, zal
niemand ontkennen, dat de kamermusculatuur is gedifferentieerd
tot het contractiele orgaan bij uitnemendheid, terwijl het nodale
weefsel meer als een element van prikkelgeleiding en prikkelvor-
ming is te beschouwen. Ik stel mij voorts geheel op het standpunt
der myogene leer, als ik de
prikkelvorming en de prikkelbaarheid
opvat als twee volkomen van elkaar te scheiden eigenschappen.
Deze klassieke opvatting laat zich evenwel uitbreiden, door aan
te nemen, dat die eigenschappen worden behecrscht door twee,
eveneens te scheiden, chemische processen. Terwijl de prikkels op
zeer bepaalde plaatsen moeten gevormd worden, heeft een over-
dracht plaats op andere weefselelementen, die voor die prikkels
gevoelig zijn en die er met een samentrekking op kunnen reageeren.

Aangezien dus de prikkelbaarheid en de contractiliteit gebonden
zijn aan dezelfde weefselelementen is het bovendien waarschijnlijk,
dat deze eigenschappen gelijktijdig kunnen veranderen tengevolge
van een wijziging in een en hetzelfde physico-chemische proces.

Op grond van de verschillen in glycogeen-, resp. phosphageen-
gehalte van het nodale weefsel en van de ventrikelmusculatuur,
acht ik het niet uitgesloten, dat de prikkelvorming tot stand komt
vooral ten koste van glycogeenafbraak, terwijl de contractie in
hoofdzaak wordt mogelijk gemaakt door phosphageensplitsing.

Nu maken de mededeelingen van Lundsgaard het waar-
schijnlijk, dat de glycogeenafbraak door vergiftiging met monojood-
azijnzuur wordt stopgezet. Het verdwijnen van de phosphageen-
voorraad tijdens die vergiftiging echter is een bewijs, dat de afbraak
van deze substantie nog blijft voortgaan. Dientengevolge meende
ik in het monojoodazijnzuur een middel gevonden te hebben, om
mijn zoo juist geopperde hypothese experimenteel te toetsen.

In hoofdzaak heb ik getracht, een bevestiging tc verkrijgen op
de volgende vragen:

1 Bestaat er een relatie tusschen prikkelbaarheid en contracti-
liteit?

-ocr page 83-

2°. Is er reden om aan te nemen, dat aan de prikkelvorming
eenerzijds, en aan de
contractiliteit en de prikkelbaarheid ander-
zijds, twee chemische processen ten grondslag hggen, welke van
verschillenden aard zijn?

Methodiek.

Evenals bij de proeven over den invloed van zuurstofonttrekking,
werd ook hier
geëxperimenteerd met de harten van Rana esculenta.
Het praepareeren en opbinden op een gewone Symes canule ge-
\'schiedde op de wijze, welke op blz. 26 werd beschreven. Voor de
doorstrooming met Ringersche vloeistof gebruikte ik het gewone per-
fusie-apparaat van N O y o n s. gedreven met gewone lucht, welke
de
zuurstofvoorziening ruimschoots waarborgt. Het monojoodazijn-
zuur, dat Dr. v. R o m b
u r g zoo vriendelijk was voor ons te
bereiden, werd toegediend als monojoodnatriumacetaat. Na neu-
tralisatie van het zuur met NagCOs (ten opzichte van neutraalrood
als indicator) werd een oplossing verkregen waarvan 5 cc. 100
milligram monojoodazijnzuur bevatte.

Hiervan werden 2 druppels toegevoegd aan de circuleerende
Ringersche vloeistof, waarvan de hoeveelheid meestal niet meer
dan 25 ccm. bedroeg, zoodat op deze wijze een concentratie van
8 mgr. % (0.008 %) werd bereikt. (Ter vergelijking van deze
dosis met de door Lundsgaard gebruikte concentratie\'s zij
vermeld, dat deze onderzoeker bij zijn proefdieren met 0.04 m.gram
monojoodazijnzuur per gram lichaamsgewicht nog juist een totale
rigiditeit kon verwekken).

Waargenomen verschijnselen.

Dat de harten niet steeds op volkomen dezelfde wijze op de
vergiftiging reageerden, moge blijken uit de aan dit hoofdstuk toe-
gevoegde protocollen, waarin een gedeelte van de desbetreffende

-ocr page 84-

proeven is vervat. Toch meen ik de verschijnselen welke het kik-
vorschhart tijdens de inwerking van het gif vertoont, te kunnen
verdeelen in verschillende stadia, al zijn deze verschijnselen niet
regelmatig alle aanwezig. (Zie figuur 14).

Ie Stadium. De eerste verandering, die het hart tengevolge van
de vergiftiging vertoont, is steeds een afname van de hefhoogte,
bij gelijkblijvende frequentie. Meestal gaat hieraan een tonustoe-
name gepaard. In enkele gevallen vormen de toppen van de curve
een gelijkmatig dalende lijn. totdat na eenige minimale contracties
het hart volkomen stilstaat. Meestal echter wordt, nadat de con-
tracties voor een belangrijk deel in omvang hebben verloren, het
beeld plotseling veranderd, door het intreden van een

2e stadium. Er vallen nu en dan ventrikelslagen uit. Bovendien
neemt de hefhoogte nu niet meer af. Integendeel blijkt, naarmate
er meer ventrikelpulsaties worden overgeslagen, de hefhoogte zich
weer te herstellen. De functie van de voorkamer echter wordt
steeds slechter en na eenigen tijd staat dit hartsgedeelte definitief
stil.

Het 3e stadium dat nu volgt, bestaat in een automatie van de
kamer. De kamerautomatie treedt ook op, indien het 2e stadium
wordt overgeslagen. Na den stilstand van het hart, welke in dat
geval meestal eenige minuten duurt, begint de ventrikel weer spon-

-ocr page 85-

taan te kloppen met een allengs toenemende frequentie en con-
tractiehoogte. Merkwaardig is, dat tijdens het derde stadium de
contractihteit zich meestal volkomen herstelt. De frequentie is steeds
gering; vaak wordt de hartfunctie door langere pauzen onderbro-
ken en in enkele gevallen komen de groepen van Luciani in
onmiskenbare gedaante voor den dag.

Na eenigen tijd treedt een definitieve stilstand op, waarmee het

4e stadium der vergiftiging is bereikt. Spontane contracties komen
dus niet meer voor. Echter blijkt de ventrikel op een mechanischen
prikkel nog zeer goed te reageeren. Het praeparaat leent zich dan
ook nog uitstekend voor verdere proefnemingen in verband met
de prikkelbaarheid en de contractiliteit van den ventrikel.

Onderzoek naar prikkelbaarheid en contractiliteit.

Ten behoeve hiervan werd de volgende opstelling gemaakt:
Door middel van twee draden werd het hart verbonden met de
secundaire klos van een inductorium, waarvan de primaire keten
werd gevoed met een twee volts accumulator. Door inschakeling
van een rheotoom volgens N o y o n s was het mogelijk het hart
rhytmisch met openingsinductieslagen te prikkelen. Deze rheotoom
bestaat uit een rotecrendc staaf, die bij zijn draaiende beweging
twee contactinrichtingen achtereenvolgens kan sluiten en openen.
Deze contactinrichtingen zijn ieder afzonderlijk gemonteerd op een
geïsoleerd metalen onderstuk, hetwelk in zijn geheel verplaatsbaar
is aangebracht op een horizontalen ring. Elke contactinrichting be-
staat uit klein hefboompje, dat aan één kant eindigt in een kogel-
gewrichtje, hetwelk tevens contactpunt vormt. Het hefboompje
wordt door een spiraalveertje getrokken tegen een metalen mesje,
dat als tweede contactpunt dienst doet. De rotecrendc staaf is aan
een harer uiteinden van een verticale stift voorzien, waardoor het
hefboompje van het metalen mesje wordt weggeduwd. Het spiraal-
veertje trekt nu het hefboompje achter een ebonieten nokje, zoodat

-ocr page 86-

het contact voorloopig verbroken blijft. Het andere einde van de
roteerende staaf is voorzien van een vingervormig uitsteeksel waar-
mede het hefboompje weer over het nokje wordt heengetild, waarop
het spiraalveertje het hefboompje tegen het metalen mesje trekt.

Nu werd een der beschreven contactinrichtingen geplaatst in
den primairen stroomkring en het tweede in de secundaire keten
geschakeld. Door de contactinrichtingen in de juiste volgorde op
den metalen ring te bevestigen, was het nu mogelijk, de opening
van de primaire stroomketen steeds te doen geschieden bij een
gesloten secundairen stroomkring, waardoor prikkeling van het
weefsel verkregen werd, terwijl bij sluiten van de primaire keten
de secundaire steeds verbroken was en dus het weefsel ongeprik-
keld bleef. Aangezien de roteerende staaf werd voortbewogen door
een regelbaar gramophoonuurwerk, kon de prikkeling in verschil-
lende frequenties geschieden. De rolafstand van het inductorium
bepaalde verder de sterkte van den toegedienden prikkel.

De kunstmatige prikkeling van den ventrikel geschiedde steeds
in het laatste vergiftigingsstadium. De enkele spontane contracties,
die dan eventueel nog optraden, bleken niet storend voor de waar-
deering der uitkomsten.

Om het hart niet onnoodig verder te beschadigen, bepaalde ik
steeds eerst den prikkeldrempel, door, uitgaande van een zeer
zwakken prikkel, deze geleidelijk in sterkte op te voeren, totdat
een openingsinductieslag door een samentrekking werd beantwoord.
Ik werkte dientengevolge steeds met minimale prikkels.

a. Invloed der frequentie.

De wijziging van de prikkelfrequentie deed bij alle vergiftigde
harten onmiddellijk een verandering in de grootte der samentrek-
kingen optreden. Naarmate de frequentie van prikkehng geringer
genomen werd, steeg de hefhoogte en omgekeerd bleek een ver-
hoogde prikkelfrequentie de hefhoogte onmiddellijk te drukken. In

-ocr page 87-

de meeste gevallen was het hart ondanks de vergiftiging nog in
staat, contracties van constante grootte uit te voeren, mits de fre-
quentie een bepaald maximum niet overschreed. Als voorbeeld
dient fig. 15.

Inbsp;: . I -----1 .

Fig. 15. Kunstmatige prikkeling van een met monojoodazijnzuur vergiftigd hart
in vetschillende frequenties. Tijd in minuten.

Het hart, waaraan deze curven zijn ontleend, werd achtereen-
volgens geprikkeld met frequenties van 12, 28, 30 en 12 per minuut.
Terwijl de grootere frequenties een daling van de contractiehoogte
ten gevolge hebben, blijkt het hart op 12 prikkels per minuut ge-
durende geruimen tijd met onverminderde kracht te kunnen ant-
woorden. Indien dus het interval tusschen twee prikkels steeds
lang genoeg is, blijft de hefhoogte vrijwel onaangetast. Wordt
echter dit interval kleiner, dan neemt de hefhoogte onmiddellijk af.
Na eenige snelopeenvolgende prikkels is zelfs het hart in het geheel
niet meer tot een samentrekking van eenige beteekenis in staat. In
een dergelijk geval duurt het meerdere minuten voor de contractili-
teit is teruggekeerd.

Deze proeven leeren dus, dat de vergiftigde ventrikel, mits er
wordt geprikkeld in een langzaam tempo, geruimen tijd zeer goed
kan blijven functioneeren. Hoe sneller echter de kunstmatige prik-
kels elkaar opvolgen, hoe minder tijd het hart gegund wordt, om
zich na iedere samentrekking te herstellen. Dit heeft als gevolg een
afname van de contractiehoogte.

-ocr page 88-

b. Prikkelbaarheid en contractiegrootte.

Bij deze proeven hield ik de frequentie, waarmee geprikkeld

werd constant, voor verschillende harten varieerend tusschen 15_

25 slagen per minuut en bezigde weer een minimale prikkelsterkte.

Evenals bij de voorgaande proefreeks nam de hefhoogte, indien
de frequentie voldoende snel was genomen, spoedig af. Naarmate
echter de contracties in grootte afnamen, kon ik den rolafstand
van het inductorium vergrooten, zonder dat, als gevolg van de
hierdoor afnemende stroomsterkte, contracties uitvielen. Met het
kleiner worden der samentrekkingen was dus de prikkeldrempel
gedaald, d.w.z. de prikkelbaarheid was toegenomen.

Het staken van de kunstmatige prikkeling gedurende eenige
oogenblikken was meestal voldoende om de contractiliteit zich weer
te doen herstellen.

Dan werd de prikkeling weer hervat in hetzelfde tempo en
met dezelfde prikkelsterkte. Echter bleken deze prikkels, die te-
voren voldoende waren, nu tc zwak te zijn, om een contractie van
den ventrikel op te wekken. De rolafstand moest weer worden
verkleind, d.w.z. de prikkelsterkte op zijn oude waarde worden
teruggebracht. Echter na eenige oogenblikken kon de rolafstand
weer worden vergroot en wel zoodra de contractiehoogte weer was
verminderd.

Een voorbeeld geeft fig. 16. De prikkeling bij a geschiedde met
een rolafstand 60. Echter kon deze bij
b tot 65 worden vergroot.
Bij de hernieuwde prikkeling (c) bleken de rolafstanden 65 en 60
onvoldoende; eerst bij een rolafstand 55 antwoordde de ventrikel.
Bij
d kon echter de prikkelsterkte weer worden verlaagd (rol-af-
stand 64).

De overige proeven heb ik gedeeltelijk aan het slot van dit
hoofdstuk vermeld. Hoewel hieruit niet mag worden afgeleid, dat
er een rekenkundig verband tusschen de prikkelbaarheid en de
contractiegrootte bestaat, m.a.w., dat bij toename der contractie-

-ocr page 89-

hoogte met een bepaald bedrag, de prikkelbaarheid evenredig aan
deze toename afneemt, zijn m.i. de volgende conclusies gerecht-
vaardigd:

a)nbsp;tijdens rhytmische prikkeling neemt de contractiliteit geleide-
lijk af, terwijl de prikkelbaarheid toeneemt.

b)nbsp;tijdens de rustperiode herstelt de contractiliteit, terwijl de
prikkelbaarheid afneemt.

c)nbsp;toename (resp. afname) der contractiliteit gaat steeds samen
met vermindering (resp. vermeerdering) der prikkelbaarheid.

Deze verschijnselen zijn echter allerminst specifiek voor den

toestand, welke door monojoodazijnzuur wordt teweeggebracht.
O e h r w a 11 nam dezelfde veranderingen waar bij hartpraeparaten
welke onder uitsluiting van zuurstof werden geprikkeld. Ook hij
kreeg den indruk „alsob die Muskulatur, je nachdem sie schwächer
wird, auch reizbarer werde, so dasz bei kleinen Kontraktionen ein
schwächerer Reiz erforderlich wäre und umgekehrt.quot;

Beschouwingen.

Met gebruikmaking van de hierboven beschreven feiten kunnen
nu de vergiftigingsstadia, welke het hart na het toedienen van

-ocr page 90-

monojoodazijnzuur doorloopt, op m.i, aannemelijke wijze worden
verklaard.

Tengevolge van de vergiftiging worden de processen welke aan
de prikkelvorming en aan de samentrekkingen ten grondslag liggen,
beide geremd. Dit is, wat het contractiliteitsproces betreft, zonder
meer af te leiden uit de snelle afname van de hefhoogte welke het
eerste stadium kenmerkt. Echter bewijst de hartstilstand, welke
steeds aan de ventrikelautomatie voorafgaat, (3e stadium) dat ook
de sinusautomatie wordt aangetast. Merkwaardigerwijs blijft de
frequentie vrijwel onaangetast; evenwel nemen de sinusprikkels in
sterkte af. Dat deze vermindering in prikkelsterkte veelal niet
merkbaar is, (doordat er geen ventrikelslagen uitvallen) vindt zijn
verklaring in toename van de prikkelbaarheid van den ventrikel,
naarmate de contractiliteit afneemt. De afname in sterkte van de
sinusprikkels wordt dus door de prikkelbaarheidstoename van den
ventrikel gecompenseerd. Daardoor blijft het hart regelmatig klop-
pen totdat de contractiliteit geheel is uitgeput, tenminste in die
gevallen, waarin het 2e stadium wordt overgeslagen. Meestal ech-
ter vallen er reeds spoedig ventrikelslagen uit, lang vóórdat de
contractiliteit in belangrijke mate is verminderd.

Klaarblijkelijk wordt dus doorgaans het afnemen der prikkel-
sterkte niet voldoende gecompenseerd door prikkelbaarheidstoe-
name van den ventrikel. Doordat telkens kamercontracties uitblij-
ven heeft de ventrikel in de langere rustpoozen, die hiervan het
gevolg zijn, meer gelegenheid om zich te herstellen. Vandaar, dat
in het 2e stadium de hefhoogte niet langer afneemt.

Vanaf het 3e stadium is de sinus voorgoed uitgeschakeld, de
voorkamers blijven nog eenigen tijd pulseeren, maar weldra blijft
de ventrikel over als het eenige hartsgedeelte, dat nog functioneert.
Tenslotte gaat ook de prikkelvorming in den ventrikel geheel te
loor, zoodat in het vierde stadium nog slechts prikkelbaarheid en
contractiliteit behouden blijven.

Onder invloed van de vergiftiging valt dus dc sinus het aller-

-ocr page 91-

eerst uit, daarna staken de voorkamers hun werkzaamheid en ten-
slotte verdwijnt de kamerautomatie. De contractiliteit en de prik-
_keibaarheid van den ventrikel blijven het langst intact. Het voor-
\'naamste verschilpunt tusschen dit vergiftigingsbeeld en het gedrag
van het kikvorschhart bij zuurstofonttrekking ligt nu hierin, dat in
het laatste geval, nadat het hart heeft opgehouden te pulseeren
door het uitvallen van den sinus, nooit kamerautomatie optreedt,
blijkbaar omdat de schadelijke invloed, welke het sinusweefsel van
het zuurstofgebrek ondervindt, zich terzelfdertijd en in dezelfde
mate op den ventrikelmuskulatuur doet gelden.

Bij vergiftiging met monojoodazijnzuur echter blijft de ventrikel,
nadat de sinus reeds volkomen is uitgeschakeld, nog geruimen tijd
functioneeren.

Indien de opvatting juist is, dat door die vergiftiging de melk-
zuurvorming, resp. de glycogeenafbraak, wordt geremd, terwijl de
phosphageenafbraak onaangetast blijft, mag op grond van de wijze
waarop het hart reageert, worden besloten, dat de glycogeenaf-
braak essentieel is vobr de prikkelvorming, en dat de contractiliteit
meer afhankelijk is van de phosphageenstofwisseling.

Hoewel ik het phosphageen dus speciaal met de contractiliteit in
verband wil brengen, kan ik natuurlijk de eventueele beteekenis
van andere stoffen (met name koolhydraten) voor die eigenschap,
niet uitsluiten.

In elk geval blijkt de ventrikel tengevolge van de vergiftiging
reeds spoedig een groot deel van zijn contractiel vermogen te ver-
liezen. Dit zou er op kunnen wijzen, dat de verminderde glycogeen-
afbraak reeds van den beginne ook de samentrekbaarheid beïn-
vloedt. Er is evenwel nog een andere verklaring mogelijk. Doordat
het monojoodazijnzuur de resynthese van het phosphageen onmo-
gelijk maakt, is n.1. de totaal beschikbare voorraad vrij spoedig
verbruikt. Waar nu die hoeveelheid gestadig afneemt, kan het niet
anders, of een verminderde samentrekbaarheid van de kamer moet
hiervan het gevolg zijn.

-ocr page 92-

Uit die geleidelijke afname is ook de invloed van wijziging der
prikkelfrequentie op de contractiehoogte verklaarbaar.

Dit verschijnsel is reeds uitvoerig beschreven door Schein-
f i n k e 1, die het kon vaststellen bij harten, welke onder anaerobe
voorwaarden geprikkeld werden. Hij nam waar, dat bij een kik-
vorschhart, dat door een frequente prikkeling tijdens anaerobiose
sterk verminderde uitslagen maakte, de hefhoogte toenam, indien
de frequentie werd verlangzaamd.

Scheinfinkel concludeert daaruit, dat voor het herstel van
het hart de zuurstof niet noodzakelijk is en ziet hierin een princi-
pieel onderscheid tusschen hart en skeletspier. Deze is n.1., zooals
L a b h a r d t aantoonde, niet in staat zich te herstellen bij afwe-
zigheid van zuurstof. Wat bij de skeletspier „vermoeienisquot; ge-
noemd wordt, is volgens Scheinfinkel bij het hart slechts
„schijnbare vermoeienisquot;. Hij besluit:

„Da sowohl die scheinbare Ermüdung wie die Erholung bei
„Sauerstoffmangel eintritt, lassen sich hieraus .Folgerungen über
„die Natur der hierbei in Betracht kommenden Vorgänge ziehen.
„Durch die frequentere Reizung gerät der Herzmuskel in einen
„Zustand der ihn verhindert, die gleichen Kontraktionshöhen wie
„im Anfang zu erreichen. Dieser Zustand ist aber weder durch
„Sauerstoffmangel noch durch Stoffmangel bedingt. Dies wird da-
„durch bewiesen, dasz die Erholung aus diesem Zustand weder des
„Sauerstoffs noch der Zufuhr von neuem Stoff bedarf. Es scheint
„eher der Mechanismus oder die Geschwindigkeit eines physiko-
„chemischen Vorganges allmählich verändert zu sein, wenn es zur
„scheinbaren Ermüdung kommt und weil dem so ist, ist auch die
„Ermüdung nur eine scheinbare.quot;

Blijkbaar wil Scheinfinkel eerst van vermoeienis spreken,
wanneer de contracties in grootte gaan afnemen. Bij prikkeling met
geringe frequentie neemt de hefhoogte weer toe. dus was het hart
tevoren niet werkelijk vermoeid, doch vertoonde slechts „schein-
bare Ermüdungquot;.

-ocr page 93-

Het is m.i. onjuist om het begrip „vermoeienisquot; uitsluitend met
de contractiegrootte in verband te brengen. Het constant blijven
van de hefhoogte onder bijzondere voorwaarden is geen bewijs dat
de spier niet vermoeid is. Het essentiëele van de toestandsverande-
ring die Scheinfinkel „schijnbare vermoeienisquot; noemt, is
ongetwijfeld de verlangzaming van het herstelproces. Het feit, dat
het hart niet meer in staat is, bij opvoering van de prikkel frequentie
met onverminderde contracties te antwoorden is hiervan het gevolg.
Veeleer is dus de verminderde reactiesnelheid van het herstelproces
een bewijs voor werkelijke vermoeienis.

Overigens is hetzelfde verschijnsel ook bij het normale hart aan-
toonbaar. Omdat de reactiesnelheid van het herstelproces hier
uiteraard veel grooter is, moet men het normale hart met een zeer
groote frequentie prikkelen, om de contractiehoogte te doen afne-
men. Wanneer het interval tusschen twee prikkels slechts klein
genoeg is, schiet ook hier het herstelproces te kort. Er bestaat dus
slechts een gradueel verschil tusschen het normale en het anaerobe,
resp. vergiftigde hart. In beide gevallen kan m.i. van werkelijke
vermoeienis gesproken worden.

Het herstelproces bestaat waarschijnlijk in het verdwijnen van
afvalproducten na iedere samentrekking en het vervangen hiervan
door nieuwe stoffen, welke de energie voor de volgende contractie
moeten leveren. Ik stel mij voor, dat de in de contractiele spierele-
menten aanwezige stoffen bij elke contractie totaal worden ver-
bruikt, om onmiddellijk daarna te worden aangevuld uit de depóts,
welke zich in de niet-contractiele gedeelten van de spiercellen be-
vinden. Wanneer de verplaatsing van de energieleverende stoffen
in een diffusieproces bestaat, is het waarschijnlijk, dat de diffusie-
snelheid o.a. bepaald wordt door de totale beschikbare hoeveelheid
dier stoffen. Geraken de depóts uitgeput dan zal, volgens de wet
van de massawerking, de diffusiesnelheid afnemen. Deze veronder-
stelling juist zijnde, zou dan de snelheid van het herstelproces ten

-ocr page 94-

slotte afhankelijk zijn van de beschikbare hoeveelheid energieleve-
rende stof, in dit geval phosphageen.

M.i, is de phosphageenvermindering direct verantwoordelijk voor
de „scheinbare Ermüdungquot;. In tegenstelling met Scheinfinkel
neem ik dus aan, dat het gebrek aan stof. resp. aan zuurstof, wel
degelijk als de oorzaken van het verschijnsel zijn te beschouwen.

Dat de skeletspier zonder zuurstofopname niet in staat is, zich
na frequentievermindering te herstellen, is te verklaren uit het feit,
dat deze de permanente doorvloeiing met Ringersche vloeistof,
zooals deze bij het hart wordt toegepast, totaal moet missen.

Het hart verkeert n.1. in de gunstige omstandigheid, dat de afval-
producten, wier aanwezigheid het herstelproces ongetwijfeld belem-
mert, voor een groot gedeelte worden uitgespoeld. Bij de skeletspier
is meestal het verwijderen van schadelijke stoffen op deze wijze
minder gemakkelijk, waardoor dc skeletspier zich minder goed kan
herstellen en spoediger uitgeput raakt.

PROTOCOLLEN.
Protocol no. 131, 27-11-\'30.

Vergiftiging van het hart met monojoodazijnzuur.

a.nbsp;Doorstrooming met normale Ringer.
Frequentie: 44.

b.nbsp;Toevoeging van m-jood-acetaat (tot een concentratie van
0,008 %.

Tonustoename en afname van de hefhoogte tot 50 % van de
aanvangswaarde.

De frequentie blijft 44 (1° stad.).

Daarna uitvallen van kamercontracties; de frequentie wordt
nu 22.

De hefhoogte neemt weer toe (2° stad.).
Ventrikelautomatie.

-ocr page 95-

Frequentie: 16; de hefhoogte neemt toe tot 70 %.
Langzamerhand afname van de frequentie en toename van de
hefhoogte tot 100 % van de begin waarde (3° stad.).
Stilstand (4° stad.).

Na mechanische prikkeling volgen spontaan 4 groepen van
Luciani. daarna enkele ver uiteenliggende contracties.
Tenslotte definitieve stilstand.
Het hart is nog goed prikkelbaar.

Protocol no. 132, 2841-30.

Vergiftiging van het hart met monojoodazijnzuur.

a.nbsp;Doorstrooming met normale Ringer.
Frequentie: 30.

b.nbsp;Toevoeging van m-jood-acetaat (conc. 0.008 %).
Tonustoename en vermindering van de hefhoogte tot
15 %.
Daarna volgen enkele ver uiteenliggende contracties.
Stilstand gedurende 1 minuut, dan kamerautomatie.

De hefhoogte stijgt tot 35 %.

Frequentie: 11. De frequentie neemt iets toe tot 13, waarbij de
hefhoogte afneemt tot 25 %.
Na 40 min. stilstand.

Het hart reageert nog goed op mechanische prikkeling.
Protocol no. 134, 12\'III-\'30.

Vergiftiging van het hart met monojoodazijnzuur.

a.nbsp;Doorstrooming met normale Ringer.
Frequentie: 26.

b.nbsp;Toevoeging van m-jood-acetaat (conc. 0.008 %).
Tonustoename en afname van de hefhoogte tot ±: 2 %.
De frequentie blijft dezelfde.

Na enkele seconden stilstand volgt kamerautomatie, waarbij de
hefhoogte zich herstelt tot 100 % van de aanvangswaarde.

-ocr page 96-

Na eenige ver uiteenliggende contracties staat het hart defini-
tief stil.

De prikkelbaarheid blijft nog geruimen tijd intact.
Protocol no. 135, 14-111-30.

Vergiftiging van het hart met monojoodazijnzuur.

a.nbsp;Doorstrooming met normale Ringer.
Frequentie: 34.

b.nbsp;Toevoeging van m-jood-acetaat (conc. 0.008 %).
Geen verandering in tonus en frequentie.

Nadat de hefhoogte tot op de helft is verminderd treedt kamer-
automatie in.

Frequentie: 20. hefhoogte 70 %.

Protocol no. 137, 17-111-30.

Vergiftiging van het hart met monojoodazijnzuur.

a.nbsp;Doorstrooming met normale Ringer.
Frequentie: 40.

b.nbsp;Toevoeging van m-jood-acetaat (conc. 0.008 %).
Afname van de hefhoogte tot 20 %.

De frequentie blijft hetzelfde.

Na eenige minuten stilstand ontwaakt de ventrikelautomatie.
j Groepvorming; 4 contracties per groep.

Tenslotte ver uiteenliggende contracties die leiden tot hart-
stilstand.

Protocol no. 139, 24-UI-\'30.

Vergiftiging van het hart met monojoodazijnzuur.

a.nbsp;Doorstrooming met normale Ringer.
Frequentie: 40.

b.nbsp;Toevoeging van m-jood-acetaat (conc. 0.008 %).

-ocr page 97-

\' \'\'quot; Afname van de hefhoogte tot 70 % daarna hartstilstand ge-
durende 3 minuten, dan ventrikelautomatie.
Frequentie 6 a 8. •
■ De hefhoogte herstelt tot 100,% van de aanvangswaarde.

• lt; . ••nbsp;I

Protocol no, MO. 25411-30.

Vergiftiging van het hart met monojoodazijnzuur.

a.nbsp;Doorstrooming met normale Ringer.
Frequentie: 30.

b.nbsp;Toevoeging van m-jood-acetaat (conc. 0.008 %).
Tonustoename en afname van hefhoogte tot 20 %.
De frequentie vermindert tot 24.

Na 10 minuten ventrikelautomatie waarbij de hefhoogte zich
herstelt tot 100 %.

Spoedig ontstaan tusschen de contracties ruimten van\'30 tot
50 seconden, daarna hartstilstand.
Het hart is nog goed prikkelbaar.

Protocol no. 141, 26-111-30.

Vergiftiging van het hart met monojoodazijnzuur.
a!\' Doorstrooming met normale Ringer.

Frequentie: 30.
b. Toevoeging van
m-jood-acetaat (conc. 0.008 %)\'.
Tonustoename en afname van de hefhoogte tot 40 %.
De frequentie blijft 30.
. Daarna kamerautomatie, frequentie 20.

De hefhoogte herstelt zich tot 100 % van de aanvangswaarde.
Na 30 min. hartstilstand.

De prikkelbaarheid is nog geruimen tijd aanwezig.

Protocol no. 142, 27-111-30.\' \'

Electrische prikkeling in verschillende frequenties.,

-ocr page 98-

Het hart wordt doorstroomd met Ringersche vloeistof, welke
0.008 % m-jood-acetaat bevat.

Er wordt nu gewacht tot de ventrikel volkomen stilstaat. Daarna
wordt de prikkeldrempel bepaald, uitgaande van zeer zwakke prik-
kels. Deze bestaan in openingsinductieslagen\', verkregen met een
gewoon inductorium, dat wordt gevoed met een 2-volts-accumulator.
De prikkelsterkte wordt uitgedrukt in den rolafstand in mM. Voor-
de prikkeldrempel wordt gevonden: 75 mM.

Nu volgt rhytmische prikkeling in de volgende frequenties:

a.nbsp;Frequentie: 12.

De hefhoogte der samentrekkingen blijft 100

b.nbsp;Frequentie: 28.

Na 53 samentrekkingen is de hefhoogte verminderd tot 60 %
van de aanvangswaarde.
Rustperiode van 2 min.

Bij mechanische prikkeling blijkt de samentrekbaarheid volko-
men te zijn hersteld.

c.nbsp;Frequentie: 12.

De hefhoogte der samentrekkingen blijft 100 %,

d.nbsp;Frequentie: 30.

Na 53 samentrekkingen is de hefhoogte verminderd tot 40 %
van de aanvangswaarde.
Rustperiode van 1 min.

Bij mechanische prikkeling volgt een maximale contractie.

e.nbsp;Frequentie: 12.

De hefhoogte der samentrekkingen blijft 100
De prikkeling wordt 8 minuten voortgezet, waarbij geen af-
name van de contractiehoogte optreedt.
De proef wordt gestaakt.

Protocol no. 143, 29\'III-\'30.

Electrische prikkeling in verschillende frequenties.

Het hart wordt op dezelfde wijze behandeld als in de voorgaande
proef werd beschreven.

-ocr page 99-

Nadat de ventrikel volkomen stilstaat, wordt met de kunstmatige
prikkeling aangevangen.

a.nbsp;Frequentie: 12.

Na 50 samentrekkingen is de hefhoogte verminderd tot 70 %
van de aanvangswaarde.
Rustperiode van 3 min.

Bij mechanische prikkeling blijkt de contractiliteit weer tot
100 % te zijn toegenomen.

b.nbsp;Frequentie: 8.

Na 50 samentrekkingen is de hefhoogte verminderd tot 90 %
van de aanvangswaarde.
Rustperiode van 2 min.

c.nbsp;Frequentie: 20.

Na 40 samentrekkingen is de hefhoogte practisch nihil.
Rustperiode van 10 min.

De contractiliteit heeft zich volkomen hersteld.

d.nbsp;Frequentie: 8.

De hefhoogte vermindert nu snel.
De proef wordt gestaakt.

Protocol no. 144, 2U1U30.

Electrische prikkeling in verschillende frequenties.
Proefopstelling en voorbereiding als bij de voorgaande proef.

a.nbsp;Frequentie: 12.

De hefhoogte der samentrekkingen blijft 100

b.nbsp;Frequentie: 25.

Na 51 samentrekkingen is de hefhoogte verminderd tot 50 %
van de aanvangswaarde.
Rustperiode van 4 min.

Mechanische prikkeling. Er volgt een maximale contractie.

c.nbsp;Frequentie: 12.

-ocr page 100-

.. De hefhoogte is na 50 samentrekkingen verminderd tot 70 %
van de aanvangswaarde.
Rustperiode van 5 min.
d. Frequentie: 22.

Na 42 samentrekkingen is de hefhoogte verminderd tot ± 5 %
van de aanvangswaarde.
Rustperiode van 10 min.
c. Frequentie: 10.

Na 44 samentrekkingen is de frequentie verminderd tot 50 %.
van de aanvangswaarde.
De proef wordt gestaakt.

Protocol no. 145, 31-111-30.
De verandering in prikkelbaarheid.

De proefopstelling is dezelfde als bij de hiervoren beschreven proe-
ven. Na toevoeging van m-jood-acetaat tot een concentratie van
0.008 %, wordt gewacht tot de ventrikel stilstaat.
Uitgaande van zeer zwakke prikkels, wordt de prikkeldrempel ge-
zocht.

De prikkelbaarheid wordt uitgedrukt in, den rolafstand in mM.
Prikkeldrempel: 58 mM. rolafstand.
Frequentie: 14.

De hefhoogte .neemt geleidelijk af.
De rolafstand wordt vergroot tot 65 mM.
De ventrikel blijft regelmatig doorkloppen.
Rolafstand: 67 mM.

De ventrikel klopt in de halve frequentie (7 sl. p. min.).

Rolafstand: 69 mM.

Stilstand.

Rustperiode van 5 min.

Hierin volgen enkele spontane contracties, van toenemende hef-
hoogte. 4

-ocr page 101-

Prikkel drempel: 55 mM.
Frequentie: 14.

De hefhoogte neemt geleidelijk af.
Rolafstand: 63 mM.
De ventrikel blijft voortkloppen.
Rolafstand: 65 mM.
Stilstand.

Protocol no. 146, l-IV-\'30.
De verandering in prikkelbaarheid.

Proefopstelling en voorbereiding als bij de voorgaande proef.
Nadat tengevolge van de vergiftiging met m-jood-acetaat (concen-
tratie: 0,008 % ) de ventrikel heeft opgehouden te pulseeren, wordt
de drempelwaarde voor de prikkelbaarheid gezocht.
Prikkeldrempel: 51 mM. rolafstand.
Frequentie: 14.

De hefhoogte neemt geleidelijk af.
De rolafstand wordt nu vergroot tot 61.
De ventrikel blijft regelmatig doorkloppen.

Bij een rolafstand van 63 mM. reageert de ventrikel niet meer op
de kunstmatige prikkeling.
Rustperiode van 8 min.
Frequentie: 14.

De prikkeldrempel is nu 55 mM.
Geleidelijke afname van de hefhoogte.
Rolafstand: 64 mM.
De ventrikel blijft voortkloppen.
Rolafstand: 65 mM.
Stilstand van de kamer.

Protocol no. 147, 24V-30.
De verandering in prikkelbaarheid.

Proefopstelling en voorbereiding als bij de voorgaande proeven.

-ocr page 102-

Nadat de ventrikel geen samentrekkingen meer vertoont, wordt de
prikkeldrempel gezocht, uitgaande van zeer zwakke prikkels.
Prikkeldrempel: 60 mM, rolafstand.
Frequentie: 14.

Geleidelijke afname van de hefhoogte.
Rolafstand: 63 mM.
De ventrikel blijft voortkloppcn.
Rolafstand: 65 mM.
Stilstand van de ventrikel.
Rustperiode van 10 min.
De prikkeldrempel is nu 57 mM.
Frequentie: 14.

De hefhoogte neemt geleidelijk af.
Rolafstand: 60 mM.
De ventrikel blijft voortkloppcn.
Rolafstand: 58 mM.

De ventrikel klopt in de halve frequentie (7 contr. p. min.).
Rolafstand: 56 mM.
Stilstand van den ventrikel.

-ocr page 103-

HOOFDSTUK V.

t \'

De beteekenis der Ligatuur.

. Uit het voorgaande is gebleken, dat zuurstofgebrek niet als de
\'feitelijke oorzaak der periodiciteit kan worden beschouwd, maar dat
steeds de uitschakeling van den sinus als automatiecentrum voor de
overige hartsgedeelten een eerste voorwaarde is voor het ontstaan
van groepen. Hiermede komt opnieuw de beteekenis naar voren van
\'de ligatuur, waarmee Luciani de groepvorming te voorschijn
riep. De klassieke proeven van Luciani heb ik herhaald, echter
gebruik makend van de methode zooals die werd beschreven op
bldz. 67. Na afsnoeren van den sinus kwam het periodiek rhytme
weliswaar verschillende malen voor den dag. maar niet in alle ge-
vallen. In plaats van groepvorming nam ik vaak slechts een afname
der frequentie waar. Luciani daarentegen geeft aan, dat na het
aanleggen van de ligatuur de periodiciteit intreedt en wel in alle
gevallen zonder uitzondering.

Nu was bij de door mij toegepaste methode de zuurstofvoorzie-
ning steeds overvloedig, in tegenstelling met de door Luciani ge-
bezigde methodiek. Luciani n.1. bond het hait eenvoudig op een
canule, die met enkele kubieke centimeters serum was gevuld. Be-
halve de afsnoering speelde dus hier ook steeds een zekere mate van
zuurstofgebrek een rol. Door het serum door zuurstofhoudend bloed
te vervangen, kon Rossbach deze laatste factor wegnemen en
daarmede de periodiciteit doen verdwijnen. Zooals ik reeds ver-
meldde, is het mij evenwel vele malen gelukt, door afsnoeren van
den sinus, groepvorming op te wekken, ook bij aanwezigheid van
voldoende zuurstof. Ik kan mij daarom moeilijk voorstellen, dat
Rossbach in 100% der gevallen met zuurstofrijk bloed succes
heeft gehad.

-ocr page 104-

Uit het feit, dat ik slechts bij een gedeelte der onderzochte harten,
door middel van een ligatuur, het groepverschijnsel heb kunnen op-
wekken, zijn de volgende conclusies te trekken:

1°. Het uitschakelen van den sinus (bij voorbeeld door middel
van een ligatuur) is voor het ontstaan van groepen noodzake-
lijk, maar niet voldoende.

,2°. Niet alleen tijdens anaerobiose maar ook bij aanwezigheid
van voldoende zuurstof is het mogelijk de periodiciteit te
voorschijn te brengen.

3°. Behalve van de uitschakeling van den sinus moet het ver-
schijnsel bovendien afhankelijk zijn van een tweeden factor.

4°. Deze factor moet behalve door zuurstofonttrekking ook op
andere wijze zijn te beïnvloeden.

Ik heb nu getracht, bij harten waarvan de sinus van de; overige
hartsgedeelten was gescheiden het groepsverschijnsel te beïnvloeden
door:

a.nbsp;wijziging van het kaliumgehalte der doorstroomingsvloeistof.

b.nbsp;wijziging van het calciumgehalte der doorstroomingsvloeistof.

c.nbsp;het toevoegen van bariumchloride en ijzerchloride.

d.nbsp;glucosetoevoeging.

e.nbsp;vergiftiging met monojoodazijnzuur.

a. Wijziging van het kaliumgehalte der doorstroomingsvloeistof.

Aan Zwaardemaker en Zcchuisen was reeds bekend,
dat het Kroneckcr-hart, dat in groepen pulseert, zich laat ,,regulari-
seerenquot; door verandering van het kaliumgehalte der Ringersche
vloeistof. Ik heb nu nagegaan in hoeverre een verandering van de
kaliumdosis invloed heeft op het hart waarbij de sinus door middel
van een ligatuur is afgesnoerd. Bij deze proeven ging ik uit van de
normale kaliumdosis (140 mgr. KCl per liter) en verkreeg in vele
gevallen na het afsnoeren van den sinus groepvorming. Door de

-ocr page 105-

kaliumdosis te verhoogen tot\' 300 mgr. per liter kon ik meestal de
groepvorming doen plaats maken voor regelmatig opeenvolgende
■samentrekkingen. Fig. 17 is ontleend aan een dergelijke proef. Hier
deed zoowel verhooging als verlaging der kaliumconcentratie de
groepen verdwijnen, terwijl bij een dosis van 140 mgr. KCl per liter
de periodiciteit steeds weer terugkeerde. Merkwaardigerwijze schijnt

jdus een bepaalde kaliumconcentratie gunstig te zijn voor het ont-
staan van groepen.

Waarop kan de invloed van een verandering der kaliumhoeveel-
heid berusten? A r n o 1 d i meent, dat de werking van kalium en
andere ionen op de hartmusculatuur moet geschieden langs indirec-
ten weg en wel via physico-chemische processen. C 1 a r k en W h i-
te hebben het verband nagegaan tusschen verschillende ionen-
concentraties en het zuurstofverbruik van het kikvorschhart. Zij
vonden, dat bij een bepaalde kaliumdosis het zuurstofverbruik het

-ocr page 106-

grootst is. Verlaging zoowel als verhooging der kaliumconcentratie
doet het zuurstofverbruik verminderen. Ten aanzien van het zuur-
stofverbruik kan men dus voor het kikvorschhart een optimale ka-
liumdosis aannemen. Noyons heeft onderzocht, welke kalium-
dosis voor het kikvorschhart de meest gunstige voorwaarden schept
en vond hiervoor dezelfde hoeveelheid als C 1 a r k en W h i t e voor
het zuurstofverbruik aangeven, n.1. 140 mgr. KCl per liter. Het is
opmerkelijk, dat er ook voor het periodiek rhytme een optimale
kaliumdosis schijnt te bestaan, welke blijkbaar dezelfde is, als die,
welke geldt voor het zuurstofverbruik.

Nu is men bij oppervlakkige beschouwing geneigd, om de periodi-
citeit te beschouwen als een gevolg van minder gunstige omstandig-
heden waarin het hart verkeert. De zooeven genoemde bevinding
leert echter, dat de groepen juist voor den dag komen zoodra de
voorwaarden voor de physico-chemische processen zoo gunstig mo-
gelijk zijn gemaakt. Hieruit zou men moeten besluiten, dat bij het
hart, waarvan de sinus is afgesnoerd, de groepvorming juist het be-
wijs is van gunstige vitale voorwaarden.

Er is nog een ander gegeven, dat in dit verband niet zonder be-
teekenis is. Wanneer n.1. door wijzigen van de kaliumdosis de perio-
diciteit verandert in een regelmatig rhytme, vermindert steeds de
frequentie. Blijkbaar wordt dus de prikkelontlading vertraagd, het-
geen inderdaad kan berusten op minder gunstige voorwaarden voor
bepaalde processen, die hiermede in verband staan. Deze
vertraagde
prikkelontlading schijnt echter aan den regelmaat, waarmede de con-
tracties elkaar opvolgen, ten goede tc komen. Terwijl dus het ver-
dwijnen der groepen na wijziging der kaliumdosis oogenschijnlijk
op een verbeterde hartswerking duidt, blijkt bij nadere beschouwing,
dat juist veranderingen in negatieven zin den regelmaat kunnen doen
terugkeeren.

b. Wijziging van het calciumgehalte der doorstroomingsvloeistof.

Hiertoe gebruikte ik een 1 % oplossing van natrium-citraat. Zoo-

-ocr page 107-

als bekend is, vormt deze stof met calciumchloride een onoplosbare
verbinding, zoodat op deze wijze de hoeveelheid werkzame calcium-
ionen kan worden verminderd zonder dat de doorstroomingsvloeistof
door andere behoeft te worden vervangen. Het is mij eenige malen
gelukt, op deze wijze de groepen te doen verdwijnen. Ook hier was
na het verdwijnen der periodiciteit de frequentie der hartslagen ge-
ringer dan de gemiddelde frequentie gedurende het voorkomen der
groepen. Door verhooging van het calciumgehalte heb ik de groepen
niet kunnen doen verdwijnen. Het is dus waarschijnlijk, dat hier
niet zooals bij het kalium een optimale dosis bestaat, welke de groep-
vorming gunstig beïnvloedt. Volgens Clark en White bestaat
ook ten opzichte van het zuurstofverbruik geen optimale calcium-
dosis. In tegenstelling met het kaliumchloride, schijnt verandering
van de calciumconcentratie het zuurstofverbruik slechts zeer weinig
te veranderen. Afgezien hiervan moet echter de hoeveelheid cal-
ciumionen wel degelijk van beteekenis zijn. Immers ontstaat door
calciumonttrekking steeds een débalanceering in den zin van L o e b,
waardoor de hoeveelheid werkzame kaliumionen relatief toeneemt.
Het is dus niet uit te sluiten, dat de invloed van de calciumonttrek-
king op het groepverschijnsel berust op een kaliumeffect. Overigens
bestaat nog de mogelijkheid, dat met de verminderde samentrekbaar-
heid, die het gevolg is van de verlaagde calciumdosis, een verhoogde
prikkelbaarheid samengaat. Een toename der prikkelbaarheid nu kan
ongetwijfeld een verandering in het rhytme veroorzaken en even-
tueel de groepvorming doen verdwijnen.

c. Invloed van bariumchlonde en ijzerchloride.

Ook door een weinig BaCl2 o£ FeClg aan de doorstroomings-
vloeistof toe te voegen, gelukte het de periodiciteit te doen verdwij-
nen. Rothberger en Winterberg vermelden, dat door
BaCl2 de prikkelbaarheid der tertiaire centra wordt verhoogd. Van
E g m
O n d zag zelfs na het toedienen van BaCU spontane kamer-

-ocr page 108-

automatie ontstaan. Omtrent het ijzerchloride staan mii echter aeen
gegevens ten dienste. WeUicht is van beteekenis. dat zoowel BaCU
ais lreCl2 met phosphorzuur een onoplosbare verbinding kunnen
vormen. De werking van deze stoffen berust dus misschien op een
stoornis m de phosphageenstofwisseling. die immers voor de con-
tractiliteit van groot belang is. Op grond van de gegevens, welke
het vorige hoofdstuk opleverde, zou men nu kunnen aannemen dat
de vermindering in samentrekbaarheid ook hier met een toename der
prikkelbaarheid gepaard gaat.

d. Glucosetoevoeging.

In tegenstelling met het anaerobe groepenhart laat zich het hart
dat bij aanwezigheid van zuurstof in groepen pulseert, door glucose
practisch niet beïnvloeden. De eenige verandering van beteekenis
bestaat m een toename van het aantal contracties per groep. Blijk-
baar zijn dus de voorwaarden welke aan de prikkelontiading wor-
den gesteld van dien aard, dat met glucose niet die verbetering is
te bereiken, die noodig is voor een ononderbroken rhytme. Dat de
prikkelvorming door glucosetoevoeging tijdens zuurstofgebrek meer
zou verbeteren dan bij aanwezigheid van zuurstof, is niet aan te
nemen. Het verschillend gedrag van het groepenhart na glucosetoe-
voegmg, resp. bij aanwezigheid en bij afwezigheid van zuurstof moet
dus samenhangen met verschillen in prikkelbaarheid van de ven
tnkelmusculatuur. Door de gunstige voorwaarden, waarin het hart
verkeert, bij aanwezigheid van zuurstof, stelt de
ventrikelmuscula-
tuur waarschijnlijk te hooge eischen aan de prikkelvorming, waaraan
de tertiaire centra, ook na glucosetoevoeging, niet kunnen voldoen
Bij het anaerobe hart vermindert echter behalve de prikkelvorminq
ook steeds de contractiliteit, en waar hiermede een toename der
prikkelbaarheid samengaat, is het aannemelijk dat in dit geval glu-
cosetoevoeging wel resultaat kan hebben.

-ocr page 109-

e. Invloed van monojoodazijnzuur.

Ook na het toevoegen van deze stof ontstaan bij het groepenhart
geen principieele veranderingen. Overigens veroorzaakt monojood-
azijnzuur juist het tegenovergestelde effect als glucose. Het aantal
samentrekkingen per groep neemt n.1. geleidelijk af totdat tenslotte
iedere groep uit slechts een enkele contractie bestaat. Zooals te
verwachten was wordt de omvang der contracties door de vergif-
tiging niet beïnvloed.

PROTOCOLLEN.
Protocol no. 150, 44V-\'30.

a.nbsp;Het hart wordt doorstroomd met normale Ringer in gesloten
circulatie.

Dc frequentie bedraagt 46 slagen per min.

b.nbsp;Een ligatuur wordt aangelegd ter hoogte van dc voorkamers.
Hierop volgt onmiddellijk groepvorming.

Gemiddelde frequentie in de groepen: 14.
Aantal contracties per groep: gemiddeld 12.
Gemiddelde pauzeduur: 3 min.

Protocol no. 151, 5\'IV-\'30.

a.nbsp;Bij doorstrooming met normale Ringer bedraagt de frequen-
tie: 30.

Af en toe vallen kamerslagen uit. (De hartpauze is dan precies
2 X zoo lang als de normale.)

b.nbsp;De ligatuur wordt aangelegd op de grens tusschen sinus eri^
voorkamers.

De frequentie vermindert tot 21. \'

-ocr page 110-

De hartslagen volgen elkaar onregelmatig op; er bestaat nu
geen rekenkundig verband tusschen de duur der hartpauzen.
c. Een tweede ligatuur wordt aangebracht op de atrio-ventricu-
lair-grens.

Nu ontstaat groepvorming.
Gemiddelde frequentie in de groepen; 22.
Aantal contracties per groep: gemiddeld 16.
Gemiddelde pauzeduur: 4 min.

Protocol no. 152, 7AV-30.

a.nbsp;Het hart wordt doorstroomd met normale Ringer.
Frequentie: 32.

b.nbsp;Een ligatuur wordt aangelegd ter hoogte van de voorkamers.
Er ontstaat geen groepvorming.

De frequentie neemt af tot 17, terwijl de hefhoogte der samen-
trekkingen toeneemt tot
150 % van de aanvangswaarde.

c.nbsp;Een tweede ligatuur wordt aangelegd op de atrio-ventriculair-
grens.

De samentrekkingen zijn aanvankelijk klein (40 % ) en frequent
(± 34 sl. p. min.). Dit wordt veroorzaakt door het aantrekken
van de ligatuur. Daarna afname van de frequentie tot ± 14 en
toename van de hefhoogte tot 100 %.
Spoedig treedt hartstilstand in.

Protocol no. 153, 7-IV\'\'30.

a.nbsp;Doorstrooming met normale Ringer.
Frequentie: 44.

b.nbsp;Een ligatuur wordt aangelegd ter hoogte van de voorkamers.
Geen groepvorming.

De frequentie vermindert tot 32.

c.nbsp;Tweede ligatuur op atrio-ventriculairgrens.
Geen groepvorming.

De frequentie vermindert tot 22.

-ocr page 111-

Het kaliumgehalte bedraagt 140 mgr. KCl per Liter.
De frequentie bedraagt: 32.

b.nbsp;Ligatuur ter hoogte van de voorkamers.
Groepvorming.

De hefhoogte is verminderd tot 75 % van de aanvangswaarde.
Gemiddelde frequentie in de groepen: 18.
Aantal contracties per groep: gemiddeld 14.
Gemiddelde pauzeduur: 1 min.

c.nbsp;Het kaliumgehalte wordt gebracht op 300 mgr. KCl per L.
De groepen verdwijnen. Frequentie: 13.

d.nbsp;Het kaliumgehalte wordt teruggebracht op 140 mgr. per L.
Groepvorming.

Gemiddelde frequentie in de groepen: 18.
Aantal contracties per groep: gemiddeld 13.
Pauzeduur: Gemiddeld 50 sec.

e.nbsp;Het kaliumgehalte wordt verlaagd tot 25 mgr. per L.
De tonus neemt iets toe.

De groepen verdwijnen. Frequentie: 12.

f.nbsp;Het kaliumgehalte wordt teruggebracht op 140 mgr. per L.
Gemiddelde frequentie in de groepen: 18.

Aantal contracties per groep: gemiddeld 14.
Pauzeduur: gemiddeld 40 sec.

Protocol no. 155, 9-lV-\'30.

a.nbsp;Doorstrooming met normale Ringer.
Kaliumgehalte: 140 mgr. per Liter.
De frequentie bedraagt 40.

b.nbsp;Ligatuur ter hoogte van de voorkamers.
Groepvorming.

Gemiddelde frequentie in de groepen: 32.

-ocr page 112-

Aantal contracties per groep: gemiddeld 20.nbsp;•

Pauzeduur: gemiddeld 1 min.

c.nbsp;Het kaliumgehalte wordt verhoogd tot 300 mgr. per L.
De groepen verdwijnen.

d.nbsp;Het kaliumgehalte wordt teruggebracht op 140 mgr. per L.\'
Groepvorming.

Gemiddelde frequentie ih de groepeii: 30.
Aantal contracties pér groep: gemiddeld 17.
Pauzeduur: gemiddeld 40 sec.

Protocol no. 156, 9-lV\'30. •

a.nbsp;Doorstrooming met normale Ringer.
Kaliumgehalte: 140 mgr. per Liter.
Frequentie: 38.

b.nbsp;Ligatuur tusschen sinus en voorkamers.
Frequentie: 34.nbsp;\'

c.nbsp;Ligatuur ter hoogte van de voorkamers.
Frequentie: 34.

d.nbsp;\'Ligatuur op de atrio-ventriculairgrens.
Groepvorming.

Gemiddelde frequentie in de groepen: 22.
Aantal contracties per groep: gemiddeld 24.
Pauzeduur: gemiddeld 40 sec.

e.nbsp;De kaliumconcentratie wordt verhoogd tot 300 mgr. per L.
De groepen verdwijnen.

Frequentie: 18.nbsp;,nbsp;,.

f.nbsp;Het kaliumgehalte wordt teruggebracht op 140 mgr. per L.
De groepvorming keert terug.

Gemiddelde frequentie in de groepen: 21.nbsp;;

Aantal contracties per groep: gemiddeld 24.,
Pauzeduur: gemiddeld 30 sec.

-ocr page 113-

a.nbsp;Doorstrooming met normale Ringer.
Frequentie: 36.

b.nbsp;Ligatuur ter hoogte van de voorkamers.
Groepvorming.

Gemiddelde frequentie in de groepen: 23.
Aantal contracties per groep: gemiddeld 25.
Pauzeduur: gemiddeld 70 sec.

c.nbsp;Er wordt toegevoegd natrium-citraat (5 gtt eener 1 % opl.
bij 30 ccm Ringer).

De concentratie van het natrium-citraat is 0.09 %.
De groepen blijven bestaan.
Gemiddelde frequentie in de groepen: 22.
Aantal contracties per groep: 11.
Pauzeduur: gemiddeld 40 sec.

d.nbsp;De hoeveelheid natrium-citraat wordt verdubbeld (concentratie
0.18%).

De groepen verdwijnen.
De frequentie bedraagt nu 11.

Protocol no. 158, 10-IV-\'30.

a.nbsp;Doorstrooming met normale Ringer.
Frequentie: 40.

b.nbsp;Ligatuur ter hoogte van de voorkamers.
Groepvorming.

Gemiddelde frequentie in de groepen: 24.
Aantal contracties per groep: gemiddeld 17.
Pauzeduur: gemiddeld 1 min.

c.nbsp;Toevoeging van 10 gtt eener 1 % opl. Natrium-citraat (con-
centratie 0.18 % ).

De groepen verdwijnen.
Frequentie: 16.

-ocr page 114-

a.nbsp;Doorstrooming met normale Ringer.
Frequentie: 40.

b.nbsp;Aan de doorstroomingsvloeistof worden 5 gtt eener 2 % opl.
van
Bariumchloride toegevoegd.

De totale hoeveelheid circuleerende vloeistof bedraagt 25 ccm,
zoodat een concentratie wordt bereikt van 1 : 5000.
De frequentie vermindert tot 30, terwijl de tonus in belangrijke
mate toeneemt.

c.nbsp;De doorstroomingsvloeistof wordt nu verwijderd en door ver-
sehe Ringer vervangen.

De tonus vermindert weer en de frequentie herstelt zich tot 38.

d.nbsp;Een ligatuur wordt aangelegd ter hoogte van de voorkamers.
Groepvorming.

Gemiddelde frequentie in de groepen: 19.
Aantal contracties per groep: gemiddeld 13.
Pauzeduur: gemiddeld 30 sec.

e.nbsp;Toevoeging van BaCla (5 gtt van 2 % opl.).
De groepen verdwijnen.

Frequentie: 16.

Protocol no. 160, 12-IV-\'30.

a.nbsp;Doorstrooming met normale Ringer.
Frequentie: 36.

b.nbsp;Ligatuur ter hoogte van de voorkamers.
Groepvorming.

Gemiddelde frequentie in de groepen: 21.
Aantal contracties per groep: gemiddeld 10.
Pauzeduur: gemiddeld 80 sec.

c.nbsp;Toevoeging van BaCla (5 gtt van 2 % opl.).
De groepen verdwijnen.

Frequentie: 18,

-ocr page 115-

a.nbsp;Normale Ringer.

Reeds zoodra met de registratie wordt aangevangen begint het
hart in groepen te pulseeren.
Gemiddelde frequentie in de groepen: 17.
Aantal contracties per groep: gemiddeld 20.
Pauzeduur: gemiddeld 2 min.

b.nbsp;Toevoeging van FeClg (1 gtt eener 1 % opl.).
De groepen verdwijnen.

Frequentie: 14.

Protocol no. 162, M-IV-\'SO.

a.nbsp;Doorstrooming met normale Ringer.
Frequentie: 34.

b.nbsp;Ligatuur ter hoogte van de voorkamers.
Groepvorming.

Gemiddelde frequentie in de groepen: 20.
Aantal contracties per groep: 14.
Pauzeduur: gemiddeld 80 sec.

c.nbsp;Toevoeging van FeClg (1 gtt eener 1 % opl.).
De groepen verdwijnen.

Frequentie: 17.

Protocol no. 163, 14\'IV-\'30.

a.nbsp;Doorstrooming met normale Ringer.
Frequentie: 30.

b.nbsp;Ligatuur ter hoogte van de voorkamers.
Groepvorming.

Gemiddelde frequentie in de groepen: 15.
Aantal contracties per groep: 7.
Pauzeduur: gemiddeld 40 sec.

-ocr page 116-

c. Toevoeging van glucose (2 gtt eener 2 % opl.).
De groepvorming blijft bestaan.
Gemiddelde frequentie in de groepen: 18.
Aantal contracties per groep: gemiddeld 16.
Pauzeduur: gemiddeld 45 sec.

Na de glucosetoevoeging is de hefhoogte verminderd tot 75 %
van de aanvangswaarde.

Protocol no. 164, 15-IV-\'30.

a.nbsp;Doorstrooming met normale Ringer.
Frequentie: 24.

b.nbsp;Ligatuur ter hoogte van de voorkamers.
Groepvorming.

Gemiddelde frequentie in de groepen: 18.
Aantal contracties per groep: gemiddeld 15.
Pauzeduur: gemiddeld 3 min.

c.nbsp;Toevoeging van glucose (2 gtt eener 2 % opl.).
De groepvorming blijft bestaan.
Gemiddelde frequentie in de groepen: 16.
Aantal contracties per groep: gemiddeld 22.
Pauzeduur: gemiddeld 3 min.

Protocol no. 165, 15-^-\'30.

a.nbsp;Doorstrooming met normale Ringer.
Frequentie: 30.

b.nbsp;Ligatuur ter hoogte van de voorkamers.
Groepvorming.

Gemiddelde frequentie in de groepen: 13.
Aantal contracties per groep: gemiddeld 18.
Pauzeduur: gemiddeld 1 min.

c.nbsp;Toevoeging van mono-jood-acetaat (tot een concentratie van
0.008 % ).

-ocr page 117-

De groepvorming blijft bestaan.

Echter heeft elke volgende groep minder contracties dan de
voorafgaande, totdat tenslotte de groepen uit slechts een con-
tractie bestaan.

Ook de pauzeduur neemt geleidelijk toe tot ± 3 min.
Daarna definitieve hartstilstand.

Protocol no. 166, 164V-30.

a.nbsp;Doorstrooming met normale Ringer.
Frequentie: 36.

b.nbsp;Ligatuur ter hoogte van de voorkamers.
Groepvorming.

Gemiddelde frequentie in de groepen: 10.
Aantal contracties per groep: 8.
Pauzeduur: gemiddeld 1 min.

c.nbsp;Toevoeging van mono-jood-acetaat (concentr.: 0.008 %).
De groepvorming blijft bestaan.

Geleidelijke vermindering van het aantal contracties per groep;

geleidelijke toename van den pauzeduur.

Tenslotte enkele ver uiteenliggende contracties.

Daarna definitieve hartstilstand.

De hefhoogte bleef tot het laatst onveranderd.

-ocr page 118-

UITKOMSTEN.

Het tot dusver beschreven onderzoek heeft aanleiding gegeven
tot de navolgende conclusies:

1.nbsp;Zuurstofgebrek veroorzaakt slechts groepvorming bij die har-
ten, waarbij de prikkelvorming in een ander hartsgedeelte dan den
sinus geschiedt.

2.nbsp;Indien men groepvorming bij het kikvorschhart wil voorkomen,
dient men bij het praepareeren zorg te dragen dat het sinusweefsel
niet wordt beschadigd.

3.nbsp;Het anaerobe groepenhart is gemakkelijker te regulariseeren
door middel van een weinig glucose, dan door opnieuw rijkelijk zuur-
stof toe te voeren.

4.nbsp;Na glucosetoevoeging verbetert bij het anaerobe hart vooral de
automatic. Een volledig herstel der samentrekbaarheid is alleen te
bereiken door hernieuwden zuurstoftoevoer.

5.nbsp;De gunstige invloed van glucose in grootere hoeveelheden op
het hypodyname hart berust waarschijnlijk op massawerking vol-
gens de Wet van Guldberg en Waage.

6.nbsp;Door monojoodazijnzuur wordt vooral de automatic aangetast,
in het bijzonder van den sinus. De contractiliteit blijft na vergiftiging
met deze stof lang behouden.

7.nbsp;Het hypodyname hart is gekenmerkt door een verlangzaming
van de herstelprocessen welke na ieder hartcontractie de daaropvol-
gende moeten voorbereiden, zoowel wat betreft de vorming van een
nieuwen prikkel als het herstel der samentrekbaarheid.

8.nbsp;Indien de resynthese in den zin van Meyerhof en Hill
op een of andere wijze, b.v. door zuurstofonttrekking wordt stop-
gezet, worden die herstelprocessen weliswaar verlangzaamd maar
niet onmogelijk gemaakt.

9.nbsp;Hartstilstand heeft toename der contractiliteit met verminderde
prikkelbaarheid tengevolge, hartactie het omgekeerde.

-ocr page 119-

SLOTBESCHOUWINGEN.

Aan het einde van de beschrijving der proefnemingen gekomen
rest mij nog, de hierbij verkregen resultaten aan te wenden om het
verschijnsel der groepvorming nader te belichten. Ik vlei mij niet met
de gedachte, het vraagstuk, dat zoo moeilijk te benaderen is, geheel
tot oplossing te hebben gebracht. Evenwel meen ik. op grond van
mijn onderzoek, de bestaande opvattingen omtrent het wezen der^
periodiciteit aan rechtmatige kritiek te mogen onderwerpen en op
sommige punten eenige aanvulling of uitbreiding te kunnen geven.

In de eerste plaats kan worden aangenomen, dat het ontstaan van
groepen bij het kloppende geïsoleerde kikvorschhart steeds wordt
bepaald door minstens twee factoren.

Wat de eerste factor betreft, is mij gebleken, dat geen enkel hart
dat beheerscht wordt door een automatie die in den sinus zetelt, het
groepverschijnsel kan vertoonen, welke veranderingen men ook in
andere opzichten teweegbrengt.

Alleen die harten, waarbij de sinus zijn invloed op de overige
hartsgedeelten als „pace-makerquot; heeft verloren en is vervangen door
een secundair of tertiair automatie-centrum, kunnen de periodiciteit
vertoonen.

Reeds L u c i a n i en later B o 11 a z z i hebben op de beteekenis
van de uitschakeling van den sinus gewezen en later heeft het
electrocardiografische onderzoek van Ashmann en Hafkes-
bring het bewijs geleverd van het bestaan van een „ectopic fo-
cusquot; voor de prikkelvorming. Weliswaar beschreef S c h e 11 o n g,
naar aanleiding van electrocardiogrammen van stervenden, groep-
vorming bij het „geheele hartquot;, maar hij geeft daarbij aan, dat het
sinusrhytme periodiek wordt vervangen door een nodaal rhytine.
Dus ook bij den mensch berust het voorkomen van groepen sub
finem vitae, op het uitvallen van den sinusknoop.

-ocr page 120-

Bij de proeven, waarbij de sinus door middel van een ligatuur
werd afgesnoerd, is echter gebleken, dat niet in alle gevallen groep-
vorming ontstaat. Er moet dus ongetwijfeld nog een tweede factor
in het spel zijn, welke het verschijnsel bij het sinuslooze hart te-
voorschijn brengt. Deze tweede factor levert echter de grootste
moeilijkheden op en wel omdat hij zich op zoo verschillende manie-
ren laat beïnvloeden. Een positieven invloed erop hebben o.m. zuur-
stofgebrek, een juiste kalium- resp. calcium-doseering; een nega-
tieven invloed hebben glucosetoevoeging, een onjuiste kalium-,
resp. calciumdoseering, BaCl2, FeCl2.

Uit deze korte opsomming kan reeds direct worden besloten, dat
zuurstofgebrek als oorzaak van het verschijnsel nog slechts een
ondergeschikte plaats inneemt. De groote beteekenis, die L a n-
g e n d O r f f e.a. hieraan hebben gehecht, blijkt ongegrond zoodra
men in aanmerking neemt, dat het zonder moeite gelukt, ook bij
rijkelijke zuurstofvoorziening de groepvorming teweeg te brengen.

Is het nu desondanks mogelijk dat vermoeienis een rol speelt bij
de groepvorming? Hoewel reeds L u c i a n i deze mogelijkheid
meende te kunnen uitsluiten, beweren Ashmann en Hafkes-
bring, dat zonder deze omstandigheid het verschijnsel niet is te
verklaren. Nu geeft het begrip vermoeienis opzichzelf reeds moei-
lijkheden, omdat omtrent het wezen ervan verschillende opvattin-
gen bestaan. Sommigen achten vermoeienis identiek met melkzuur-
ophooping en glycogeengebrek. Anderen spreken van vermoeienis
bij verminderde prikkelbaarheid of een verminderd geleidingsver-
mogen. De meest algemeene omschrijving van vermoeienis is m.i.
die welke F e n n geeft in het „Handbuch der normalen und patho-
logischen Physiologiequot;: „Der Muskel ermüdet, wenn das Intervall
zwischen den Kontraktionen zu kurz ist, um dem Muskel eine volle
Erholung zu ermöglichen, ehe die nächste Kontraktion einsetzt,
wobei den Zirkulationsbedingungen u.s.w. eine überwiegende Be-
deutung zufällt.quot;

Beschouwen we nu het versch geïsoleerde hart, dat onmiddellijk

-ocr page 121-

van een ligatuur wordt voorzien en direct daarna in groepen begint
te pulseeren, dan kan niet worden aangenomen dat in dit geval van
vermoeienis sprake kan zijn. Het aanleggen van de ligatuur kan
geen verandering hebben veroorzaakt in de physico-chemische pro-
cessen, die in de ventrikel-musculatuur heerschten. Het gevolg van
de ligatuur is echter dat de functie van den sinus moet worden
overgenomen door een hartsgedeelte, dat daarvoor minder geschikt
is. Dit verraadt zich steeds, zoo niet door het ontstaan van groepen,
dan toch door een geringere frequentie. Blijkbaar is dus de reactie-
snelheid der physico-chemische processen die aan de prikkelvor-
ming ten grondslag liggen geringer, naarmate het automatie-cen-
trum verder van den sinus venosus is verwijderd. Indien men dus
uitsluitend doelt op de geringe reactiesnelheid van het proces, dat
de automatie behecrscht, is het m.i. gerechtvaardigd om van ver-
moeienis te spreken. Men loopt hiermede echter gevaar, verwarring
te stichten omdat doorgaans het begrip vermoeienis is verbonden
aan de samentrekbaarheid van de spier, welke eigenschap toch in
dit geval in de beste conditie verkeert. Het wezen van den tweeden
factor die het verschijnsel van Luciani behecrscht, moet dus
gezocht worden in de prikkelvorming en in de verhouding daarvan
ten opzichte van de prikkelbaarheid der ventrikel-musculatuur.

Dat de prikkelbaarheid aan veranderingen onderhevig kan zijn.
nam O e h r w a 11 waar bij het asphyctische hart en is ook ge-
bleken bij mijn proeven betreffende het met monojoodazijnzuur
vergiftigde hart. In het kort komen die veranderingen hierop neer,
dat tijdens hartactie tengevolge van kunstmatige prikkeling, de
prikkelbaarheid toeneemt, terwijl een langere rustperiode de prik-
kelbaarheid doet verminderen. Nu heeft Langendorff deze
eigenschap onderzocht bij het spontaan pulscerende groepenhart.
Tusschen de samentrekkingen van een groep kon hij extrasystolen
opwekken; echter volgde daarop nimmer een compensatoire pauze.
Dit is opnieuw een bewijs dat de prikkelvorming niet in den sinus
plaats vindt. Immers zal steeds, zooals W enckebach opmerkt.

-ocr page 122-

„ein Extrareiz, welcher in dem (funktionell) isolierten Ventrikel
angreift, eine Extrasystole ohne kompensatorische Pause hervor-
rufen. Durch die Extrasystole wird im ganzen Ventrikel das zurzeit
vorhandene Reizmaterial vernichtet, und die Ursprungsstellen
brauchen die Zeitdauer ihrer eigenen Periode, um das Reizmaterial
wieder bis zum Schwellenwert zu erzeugen.quot;

Langendorff bepaalde verder de prikkelbaarheid tijdens de
groepenpauze en stelde hierbij vast, dat naarmate de rustperiode
langer had geduurd, de prikkelbaarheid steeds meer was toegeno-
men. Terwijl het hem niet gelukte met een bepaalde prikkelsterkte
een extrasystole op te wekken kort na de beëindiging van een
groep, was dit wel mogelijk zoodra de pauze eenigen tijd had ge-
duurd. Hij kon zelfs door een enkelen kunstmatigen prikkel de
volgende groep vervroegd doen ontstaan. Deze bevinding nu schijnt
in strijd met het resultaat van O e h r w a U\'s onderzoek en ook met
mijn proeven, waaruit volgde dat bij hartstilstand de prikkelbaar-
heid juist afneemt. Er zijn echter verschilpunten aan te wijzen, die
deze schijnbare tegenstrijdigheid kunnen verklaren. Wat toch ge-
beurt er bij het groepenhart in de ventrikelmusculatuur tijdens de
pauze? O e h r w a 11 meende dat er ook tijdens de groepenpauze
prikkels ontstaan in een bepaald rhytme, dat echter de prikkelbaar-
heid der musculatuur in die periode te gering is om samentrekkin-
gen mogelijk te maken. Langendorff maakt hiertegen bezwaar
omdat „der Herzmuskel die Fähigkeit der Reizsummation besitzt.
Müsste daher nicht, wenn ihn in der Pause andauernd rhytmische
Impulse träfen auch wenn jeder einzelne von ihnen zu schwach sein
sollte um zu wirken, doch jeder zweite oder dritte Erfolg haben,
ähnlich etwa wie beim Bestehen eines atrio-ventrikularen Blocks
die Herzkammer erst auf jeden zweiten, dritten, vierten vom Vor-
hof herkommenden Anstosz reagiert?quot;

Indien er tijdens de groepenpauze dus geen rhytmische prikke-
ling kan bestaan, moet men wel aannemen dat zich een prikke-
lingstoestand ontwikkelt, die aangroeit tot een sterkte, die voldoen-

-ocr page 123-

de is om de eerste samentrekking van een nieuwe groep te kunnen
ontketenen. In dit verband moet ik wijzen op het verschil tusschen
„prikkelquot; en prikkelingstoestandquot;, welk laatste begrip men meestal
met het duitsche woord „Erregungquot; aanduidt. Het is de „Erregungquot;
die het gevolg is van den prikkel, hetzij deze natuurlijk of kunst-
matig is, welke aanleiding geeft tot de samentrekking en het is
niet de prikkel zelve. Aangezien men zich bij het bepalen der prik-
kelbaarheid slechts van kunstmatige prikkels kan bedienen, is het
juister inplaats van prikkelbaarheid te spreken van „excitabiliteir,
d.i. de gevoehgheid voor kunstmatige prikkels. Het is nu duidelijk,
dat naarmate de prikkelingstoestand tijdens een groepenpauze toe-
neemt, een steeds geringere kunstmatige prikkel noodig zal zijn om
een samentrekking op te wekken. Hoewel dit een toename van de
excitabiliteit beteekent, verkrijgt men hiermede geen gegevens om-
trent de prikkelbaarheid in engeren zin. Immers kan ondanks een
verminderde prikkelbaarheid de excitabiliteit zijn toegenomen door-
dat tegelijkertijd spontaan een prikkelingstoestand zich heeft ge-
vormd. Bij harten welke geen spontane samentrekkingen meer ver-
toonen, zal deze prikkelings-
toestand niet ontstaan, zoo-
dat hier een verminderde
prikkelbaarheid steeds met
geringere excitabiliteit zal
samengaan. Fig. 18 is een
poging om een en ander
schematisch weer te geven.
Bij een prikkeltoestand c\' is
nog slechts een kunstmatige
prikkel
b\' noodig om de
drempelwaarde te bereiken, terwijl even tevoren (bij
c) nog een
kunstmatige prikkel
b vereischt wordt. Indien de autochone prikkel-
vorming ontbreekt zal echter, naarmate de rustperiode langer heeft
geduurd, de kunstmatige prikkel steeds sterker genomen moeten

Fig. 18.

-ocr page 124-

worden {a is grooter dan a). De bevindingen van Langen-
der ff staan dus de opvatting, dat bij hartstilstand de prikkel-
baarheid afneemt, niet in den weg.

Is nu een verandering der prikkelbaarheid van invloed op het
al of niet ontstaan van groepvorming? Langendorff meent,
„das eine befriedigende Deutung sich nur finden läszt. wenn
wir auch beim Herzen die Ursache der periodischen Funktion
statt in das ausführende Organ in dasjenige verlegen, das die
Tätigkeitsimpulse austeilt, in den automatischen Apparatquot;.

De mogelijkheid, dat veranderingen in de contractiele dementen
de periodiciteit zou beïnvloeden, meen ik echter niet te mogen uit-
sluiten en wel op grond van de volgende feiten:

In de eerste plaats is gebleken, dat het anaerobe sinushart na
glucosetoevoeging weliswaar verbetert, maar dat slechts na zuur-
stoftoevoer een volledig herstel, vooral wat betreft de samentrek-
baarheid, is te bereiken. Toch laat zich het anaerobe groepenhart
gemakkelijker regulariseeren met glucose dan door zuurstoftoe-
diening. Hieruit blijkt duidelijk, dat ook de toestand der contractiele
elementen een rol speelt, en blijkbaar werken voor de smentrek-
baarheid gunstige omstandigheden de groepvorming in de hand.

Een tweede argument is gelegen in het verschil tusschen wat ik
op bldz. 35 aanduidde als „stikstofgroepenquot; en „zuurstofgroepenquot;.
Bij anaerobiose is n.1. de amplitude der samentrekkingen steeds ge-
ringer, echter de gemiddelde frequentie steeds grooter dan bij aan-
wezigheid van zuurstof. Ook hier blijkt weer de verbeterde con-
tractiliteit de prikkelvorming in negatieven zin te beïnvloeden.

Echter moet worden toegegeven dat de prikkelvorming ongetwij-
feld de belangrijkste rol speelt. Over de wijze waarop veranderin-
gen ten aanzien van de prikkelvorming het ontstaan van groepen
kunnen beïnvloeden, heb ik mij de volgende voorstelling gemaakt:
De potentieele energie, welke noodig is om den prikkelingstoe-
stand, die aan iedere samentrekking moet voorafgaan teweeg te
brengen, wordt geleverd door bepaalde stoffen, die ik gemakshalve

-ocr page 125-

koolhydraten wil noemen. Onderstellende dat genoemde prikke-
lingstoestand op bepaalde grensvlakken ontstaat, zal, om een-xegel-
matig rhytme te onderhouden, een voortdurende stroom vanuit de
koolhydraatdepóts naar die grensvlakken moeten plaats hebben.
Men neme nu aan, dat deze stroom met een constante snelheid s
plaats vindt, evenwel wat de secundaire en tertiaire automatie-
centra betreft, met een relatief geringe snelheid. Ook het ontstaan
van iederen prikkelingstoestand opzichzelf zal geschieden met een
bepaalde aanvangssnelheid
Vq, die o.m. van de eerstgenoemde s af-
hankelijk moet zijn. De tijd, die noodig is om den prikkelbaarheids-
drempel te bereiken, zal nu echter niet alleen bepaald worden door
de snelheid
Po- maar ook door den prikkeldrempel zelve. Hoe lager
de drempel, des te eerder zal de prikkelingstoestand tot de ver-
eischte waarde zijn aangegroeid.

De frequentie waarmede de samentrekkingen elkaar opvolgen is
dus afhankelijk van den prikkeldrempel, van
Vq en indirect van s
m.a.w. zoowel toename van s en
Vq als verlaging van den prikkel-
drempel zal ccteris paribus de frequentie doen toenemen. Nu moet
1^0 behalve door s ook door andere factoren kunnen worden be-
invloed. Ik denk hierbij vooral aan de verandering in frequentie
door wijziging van de kaliumconcentratie der doorstroomingsvloei-
stof. Op welke wijze dit geschiedt, of dit b.v. samenhangt met per-
meabiliteitsveranderingen, moet ik echter in het midden laten.

Het spreekt vanzelf dat bij een bepaalde frequentie slechts een
regelmatig rhytme kan worden onderhouden, indien de aanvoer
van de benoodigde stoffen met een voldoende snelheid geschiedt.
Is s te klein, dan zal er spoedig een tekort ontstaan. Langzamer-
hand zal
Vq in grootte afnemen en tenslotte zoo klein worden, dac
de vereischte prikkclingstocstand niet meer kan worden bereikt.
Dit gebeuren is schematisch weergegeven in fig. 19.

Het gevolg is, dat de frequentie geleidelijk afneemt en tenslotte
hartstilstand intreedt. Tijdens de hartstilstand kan echter het tekort
weer worden aangevuld, hetgeen aan de vorming van den ver-

-ocr page 126-

eischten prikkelingstoestand len goede komt, zoodat na verloop
van eenigen tijd weer de waarde bereikt is, die een samentrekking
kan teweegbrengen. Daarna kunnen nu nog eenige contracties

•pRiK»\\ELigt;wcrrPE.u.

V.

V.

Vo ___

/

, /

f

y

--

/

i /

l /

1 /

y ✓

y

/

/

/

//

1

/

/

PPi««E.LinG5 TOE-STATtD

Fig. 19.

volgen, tot opnieuw de beschikbare hoeveelheid energieleverende
stof te kort schiet en wederom hartstilstand intreedt. Hiermede is
de groepvorming ontstaan. Ik wil nu nog eenige mogelijkheden
bespreken, waardoor de groepvorming kan worden veranderd in

fi

f

Vo

V.

r

PRiKKEUmSS TOESTAriD.
Fig. 20.

een regelmatig rhytme. In fig. 20 is bij a aangegeven een verlaging
van den prikkeldrempel. Door de verhoogde prikkelbaarheid be-
hoeft nu de prikkelingstoestand een veel kleinere waarde te be-
reiken om tot een samentrekking aanleiding te geven. Bij gevolg

-ocr page 127-

in

zal nu per tijdseenheid een kleinere hoeveelheid energie verbruikt
worden. Het is nu zeer wel aannemelijk, dat de snelheid s, waar-
mede de potentieele energie wordt aangevoerd, nu voldoende is
om een regelmatig rhytme te onderhouden. Tengevolge van het
ontbreken van langere pauzen zal nu echter
Vq nooit die waarde
kunnen bereiken, als tevoren bij het begin van iederen groep het
geval was. Vandaar dat de frequentie in verhouding geringer zal
zijn.

Het is duidelijk dat ook een toename van de snelheid s een ver-
dwijnen van de groepvorming tengevolge zal hebben, mits de prik-
keldrempel niet te hoog ligt. Hierop berust m.i. de invloed van
glucosetoevoeging bij het anaerobe groepenhart. Dat glucosetoe-
voeging aan het aerobe groepenhart doorgaans geen resultaat
heeft, hangt dus
waarschijnlijk samen met het feit, dat in dit geval

de prikkelbaarheid te gering is.

Reeds heb ik erop gewezen dat bij het groepenhart de frequentie
in het midden van een groep van samentrekkingen het grootst is.
De vertraging bij het begin van iedere groep moet nu wel veroor-
zaakt worden door de geringe prikkelbaarheid op dat oogenblik.
Zoodra het hart gaat kloppen neemt echter de prikkelbaarheid toe,
zoodat de nu volgende contracties elkaar steeds sneller kunnen op-
volgen. De vertraging aan het einde van iedere groep wordt echter
veroorzaakt door een vermindering van de snelheid
Vq, waarmede
de prikkehngstoestand aangroeit.nbsp;^

Samenvattend kom ik dus tot het besluit, dat de groepvorming
het gevolg moet zijn van een relatief te geringe reactiesnelheid van
het
physico-chemische proces, dat ten grondslag ligt aan de prik-
kelvorming in de secundaire resp. tertiaire automatiecentra.

-ocr page 128-

SAMENVATTING.

Er werd een onderzoek ingesteld naar de factoren, welke het ont-
staan van groepen van L u c i a n i kunnen beïnvloeden. Daarbij is
gebleken, dat de opvatting, die door verschillende schrijvers wordt
gehuldigd, als zou zuurstofgebrek de eigenlijke oorzaak van het ver-
schijnsel zijn, niet kan worden gehandhaafd.

De groepvorming bleek uitsluitend te kunnen voorkomen bij har-
ten, waarvan de sinus functioneel was uitgeschakeld.

Verder is nagegaan, in hoeverre veranderingen in het spierchemis-
me met de groepvorming in verband kunnen staan. Daartoe werden
verschillende stoffen aan de doorstroomingsvloeistof toegevoegd.
De uitkomsten van dit onderzoek gaven aanleiding tot de hypothese,
dat aan de grondeigenschappen automatie en contractiliteit twee
verschillende chemische processen ten grondslag liggen.

De tweede factor, welke het groepverschijnsel beheerscht. is ge-
legen in een bepaalde verhouding tusschen de genoemde harteigen-
schappen. Deze verhouding kan langs chemischen weg worden ge-
variëerd, waardoor het al of niet ontstaan van groepen kan beïn-
vloed worden.

-ocr page 129-

LITTERATUUR.

Abderhalden, E. und E. Gelhorn.

Das Verhalten des Herzstreifenpräparates (nach L o e w e) unter

verschiedene Bedingungen.

Pflüg. Arch. f. d. ges. Physiol. Bd. 183, S. 303.

A n d r u s and Carter.

Journ. of clin. Med. Vol. 3, p. 555, 1927.

A r n o 1 d i.

Beeinflussung der Luftsauerstoffaufnahme des ueberlebenden
Froschherzens unter verschiedenen Bedingungen.
Zeits. f. d. ges. exp. Med. Bd. 43, S. 465, 1924.

A s h m a n n, R. and R. Hafkesbring.

Periods of spontaneous rhythm in the turtle heart and their bearings
upon paroxysmal tachycardia.

Proceedings of the Soc. for exp. Biol, and Med. Bd. 23, 1925—
1926, p. 162.

Bachmann, H.

Leistungsfähigkeit und Automatie des Kaltblüterherzens in Anoxy-
biose.

Pflüg. Arch. Bd. 217, S. 101, 1927.
Bastedo, G. M. and L. Irving.

The inorganic phosphorus of frogmuscle in relation to lactacido-
geen and phosphocreatinine.
Amer. Journ. of Physiol. Vol. 86, p. 505, 1928.

Berblinger.

Zieglcr\'s Beitr. allg. Path. u. Pathol. An. Bd. 53, S. 155, 1912.
Bernard, Cl.

Leçons sur les substances toxiques et médicamenteuses.
P. 195 (geciteerd naar G e p p e r t).

-ocr page 130-

Bodenheime r, W.

Ueber die Beziehungen zwischen Sauerstoffverbrauch und Tätigkeit
des Froschherzens.

Arch. f. exp. Pathol, u. Pharmakol. Bd. 80, S. 77, 1917.

Bohnenkamp, H.

Die Energieumwandlungen im Herzmuskel.

Zeits. f. Biol. Bd. 84, S. 79, 1926.

Bohnenkamp und Ernst.

Münch. Med. Wochens. Bd. 74, S. 174, 1927.

Bottazzi, F.

Dictionnaire de Physiologie, Tome IV, p. 181, 1900.

C 1 a r k, A. J. and A. C. W h i t e.
The oxygenconsumption of the frog\'s heart.
Journ. of Physiol. Vol. 66, p. 185, 1928.

E g g 1 e t o n, P. and G. P.

The inorganic phosphate and a labile form of organic phosphate in
the gastrocnemius of the frog.
Bioch. lourn. Vol. 21, I, p. 190, 1927.

E g g 1 e t o n, P. and G. P.

The physiological significance of „phosphagenquot;.

Journ. of Physiol. Vol. 63, p. 155, 1927.

Eggleton, P.

The position of phosphorus in the chemical mechanism of muscular
contraction.

Physiol. Rev. Vol. 9, No. 3, p. 432, 1929.
E g m o n d, A .A. J. v a n.

Ueber die Wirkung einiger Arzneimittel beim volständigen Herz-
block,

Pflüg. Arch. Bd. 154, S. 39, 1913.

-ocr page 131-

E m b d e n, G.

Zentralbl. f. Physiol. Bd. 18. S. 832. 1905.

E m b d e n, G., K a 1 b e r 1 a h und Engel.

Bioch. Zeits. Bd. 45, S. 45. 1912.

E m b d e n, G. und M. Zimmermann.

Zeits. f. physiol. Chem. Bd. 141, S. 225, 1924.

E m b d e n, G., W. Griesbach und E. Schmitz.

Zeits. f. physiol. Chem. Bd. 93, S. 1, 1914/1915.

E m b d e n, G.

Chemismus der Muskelkontraktion.

Handb. der norm. u. pathol. Physiol. Bd. 8, I, 1, S. 369, 1925.
E m b d e n, G.

Klin. Wochens. Jhrg. 3, S. 1393, 1924.
F e n n, W. O.

Der zeitliche Verlauf der Muskelkontraktion.

Handbuch der norm. u. pathol. physiol. Bd. 8, I, S. 187, Springer,

Berlin 1925.

Fischer, E.

Pflüg. Arch. Bd. 216, S. 123, 1926.

Fletcher. W. M. and F. G. Hopkins.

Lactic acid in amphibian muscle.

Journ. of Physiol. Vol. 35, p. 247, 1906—1907.

Fraenkel, A. und S. Levy.

Virchow\'s Arch. f. Pathol. Anat. u. Physiol. Bd. 67.

F r e r i c h s.
Ueber den Diabetes,
(geciteerd naar Schenk).
Berhn 1884, Hirschwald.
Freund. H. und W. K o e n i g.
Herzarbeit ohne Sauerstoff.

-ocr page 132-

Arch. f. exp. Pathol, u. Pharmakol. Bd. 125, S. 193.

Ibidem Bd. 126, S. 129.
Ibidem Bd. 129, S. 349.

Gay da, T.

Sul consumo di idrati di carbonio e sulla produzione di anidride
carbonica nel cuore isolato funzionante.
Zeits. f. allg. Physiol. Bd. 13 S. 1, 1912.

G e p p e r t, J.

Ueber das Wesen der Blausäurevergiftung.
Zeits. f. klin. Med. XV, S. 209 u. 306, 1889.

Hepburn and Latchford.

Effect of insulin on the sugarconsumption of the isolated rabbit-
heart.

Amcr. Journ. of Physiol. Vol. 62, p. 177, 1922.
Hermann, L.

Untersuchungen über d. Stoffwechsel d. Muskeln, ausgehend vom
Gaswechsel derselben.

Berlin, 1867. (geciteerd naar Bodcnheimer).
H e s s, W. R.

Zeits. f. physiol. Chem. Bd. 117, S. 284, 1921.

Hill, A. V. and H a r t r c e.
Journ. of Physiol. Vol. 54, p. 90, 1920.

H i 11, A. V.

Ergebn. der Physiol. Jhrg. 22, S. 321, 1925.
Kautsky und Thiele.

Die Herstellung von völlig Sauerstofffreiem Stickstoff.
Zeits. f. Anorg. u. allgcm, Chem. Bd. 152, S. 342, 1926.

Kondo, Kura.

Bioch. Zeits. Bd. 45, S. 63, 1912.

-ocr page 133-

Labhardt, E.

Fortgesetzte Untersuchungen über Muskelermüdung.
Zeits. f. Biol. Bd. 86, S. 27, 1927.
Langendorff, O.

Untersuchungen über die Natur des periodisch aussetzenden Rhyt-
mus insbesondere des Herzens.
Pflüg. Arch. Bd. 121, S. 54, 1908.

Langendorff, O.

Studien über Rhytmik und Automatie der Froschherzens.
Arch. f. Anat. u. Physiol. 1884, Physiol. Abt. Suppl. S. 163.

L a q u e r, F.

Ueber den Abbau der Kohlehydrate im quergestreiften Muskel.
Hoppe Seyler\'s Zeits. f. Physiol. Chem. Bd. 93, S. 60, 1921.

Ibidem Bd. 116, S. 169, 1921.

L i b b r e c h t, W.

Arch, intern, de Physiol. 1921, Vol. XVI, p. 448.
Luciani, L.

Eine periodische Funktion des isoherten Froschherzens.
Arbeiten aus der physiol. Anstalt zu Leipzig. 1873.
Luciani, L.

Del fenomena di Cheyne e Stokes.

Firenze 1879 (gecit. naar Langendorff).

L u c i a n i, L.

Fisiologia dell\'Uomo.

Milano, 1908.

Lundsgaard, E.

Untersuchungen über Muskelkontraktionen ohne Milchsäurebildung.

Bioch. Zeits. Bd. 217, S. 162, 1930.

Maclean, H. and I. Smedley.

The utilisation of different sugars by the normal heart.

Journ. of Physiol. Vol. 45, p. 462, 1913.

-ocr page 134-

M a n s f e 1 d, G.

Ueber das Wesen der chemischen Wärmeregulation.
Zentralbl. f. Physiol. Bd.
27. S. 267, 1914.
Marchand.

Virchow\'s Arch. Bd. 100, S. 163.
M a r t i n o, G.

Sulla presenza di fosfogeno nel cuore.

Boll, d. Soc. Ital. di Biol. sperim. Bd. 2. H. 9, S. 1019, 1928. Ber,
über d. ges. Physiol. Bd. 45, S. 88. 1928.
Meyerhof, O.

Die Energieumwandlungen im Muskel.

Pflüg. Arch. f. d. ges. Physiol. Bd. 182, S. 232, u. 284, 1920.

Meyerhof, O.

Die chemischen Vorgänge im Muskel.
Springer, Berlin, 1930.
Meyerhof, O.
Naturwissensch. 1924, S. 182.
Mönckeberg.
Virchow\'s Arch. Bd. 100, S. 163.
N a g a y a, T.

Die Milchsäurebildung des freischlagenden Froschherzens.
Pflüg. Arch. f. d. ges. Physiol. Bd. 221, S. 733, 1929.
N a g a y o.nbsp;. . -

Verhandl. d. pathol. Gesellsch. Kiel, 1908, S. 150.
Neugarten, T.

Der Einflusz der H-Ionenkonzentration und der Phosphorsäure auf
Erregbarkeit und Leistungsfähigkeit der Muskeln.
Pflüg. Arch. f. d. ges. Physiol. Bd. 175, S. 94, 1919.

Noyons, A. K. et R. C o u s y.

L\'action inhibitrice de l\'insuline sur la glycolyse du coeur de lapin.
C. R. des Séances de la Soc. de Biol. t. 92, p. 750, 1925.

-ocr page 135-

O ehr w all. H.

Ueber die periodische Function des Herzens.
Skand. Arch. f. Physiol. Bd. 8. S. 1. 1898.

P a r n a s, J. und R. Wagner.
Kohlenhydratestoffwechsel der Amphibienmuskeln.

Bioch. Zeits. Bd. 61. S. 417, 1914.
P a r n a s. J.

Ueber das Wesen der Muskelerholung.
Zentralbl. f. Physiol. Bd. 30, S. 1. 1015.
P e r g e r.

Hoppe-Seyler\'s Zeits. f. physiol. Chem. Bd. 162. S. 122. 1926.
R i e s s e r. O. und W. Schneider.

Untersuchungen über Arbeitsgrösze und Säurebildung des Muskels.
Pflüg. Arch. Bd. 221. S. 713, 1929.

R o h d e, E.

Zentralbl, f. Physiol. 1914, Bd. 27, No. 21.
Rossbach.

Ueber die Umwandlung der periodisch aussetzenden Schlagfolge
des isolierten Froschherzens in die rhythmische Arbeit.
Arb. aus der physiol. Anstalt zu Leipzig, 1874.

R o t h b e r g e r, C. J. und H. Winterberg.

Ueber die experimentelle Erzeugung extrasystolische ventrikulärer

Tachykardie durch Acceleransreizung.

Pflüg. Arch. Bd. 142, S. 461, 1911.

Scheinfinkel. N.

Scheinbare Ermüdung und Erholung des Froschherzens bei Sauer-
stoffmangel.

Zeits. f. Biol. Bd. 85, S. 151.
Schellong, F.

Elektrokardiographische Beobachtungen am sterbenden Menschen.
Zeits. f. d. ges. exp. Med. Bd. 36, S. 297, 1923.

-ocr page 136-

Schenk, P.

Untersuchungen über die Grundlagen des Stoffwechsels des
Herzens.

Pflüg. Arch. Bd. 202, S. 315, 329 u. 337, 1924.
Schwarz, A.

Contribution au problème du mécanisme des contractures muscu-
laires.

C. R. de la Soc. dc Biol. t. 92, p. 1396, 1925.

S o k o 1 o f f, O. und B. Luchsinger.

Zur Lehre vom Cheyne-Stoke s\'schen Phänomen.

Pflüg. Arch. 1880, Bd. 283, S. 23.

Starling and Visscher.
Journ. of Physiol. Vol. 62, p. 243, 1927.

W a r b u r g, O.

Bioch. Zeits. 119, S. 134, 1921.

Zeits. f. klin. Med. S. 209 u. 306, 1922.

Wenckebach, K. F.

Beiträge zur Kenntnis der menschlichen Herztätigkeit.
Arch. f. Anat. u. Physiol. Abt. 1906, S. 335.

Ibidem 1908. Suppl. S. 67.

Wieland. H.

Entgiftung durch adsorptive Verdrängung.
Arch. f. exp. Pathol, u. Pharm. Bd. 89, S. 46. 1921.

Z i 11 e s e n, H.

Zeits. f. Physiol. Chem. Bd. 15, S. 387, 1891.

Zwaardemaker, H. und H. Zeehuisen.
Ueber lonenkonzentration und Frequenz der Herzwirkung.
Pflüg. Arch. Bd.
204, S. 144, 1924.

Onderzoekingen Physiol. Lab. Utrecht. 6e reeks, deel 7, blz. 14.

m

-ocr page 137-

STELLINGEN.
I.

Een electrocardiogram, dat naar den vorm overeenstemt met
het electrocardiogram, hetwelk experimenteel wordt verkregen na
doorsnijding van een der hoofdtakken van den bundel van H i s,
mag niet worden beschouwd als een bewijs voor een circumscripte
aandoening van een dier hoofdtakken.

II.

De afscheiding van „heksenmelkquot; bij pasgeborenen wordt ver-
oorzaakt door het verdwijnen van menformon uit het kinderlichaam.

III.

Bij de behandeling van carcinoma recti heeft de abdomino-sacrale
extirpatie in het algemeen de voorkeur boven de andere operatieve
methoden.

IV.

De theorie van Levinsohn over het ontstaan van de bij-
ziendheid wordt door de natuurkundige proeven van Krass-
m ö 11 e r niet bewezen.

V.

De behandeling van delirium tremens en acute alcoholintoxicaties
moet in de eerste plaats bestaan in het toedienen van een zuurstof-
koolzuurmengsel.

-ocr page 138-

Bij de operatieve behandeling van lijders aan hyperthyreose dient
jodium zoowel voor als na de operatie in groote doses toegediend
te worden.

VII.

Bij ontstekingen van de recessus epitympanicus is het vervaar-
digen van Röntgenfoto\'s noodzakelijk.

VIII.

Het is niet bewezen, dat lupus pernio wordt veroorzaakt door
den tuberkelbacil.

-ocr page 139-

«

4

• ♦

i

■ \'.-T\'.

ƒ -

•il» .

v-r,

à-;.-

\'.1 \'.v:

gt; \'

Ïr- V

. . .

vvC\'

• -v V

-ocr page 140-

ifte^piilïg

f\'A\'

i

, Mid,

■ ■ -
-r

V •nbsp;- ■. .-v

... ,. ..

-ocr page 141-

wmrn^

\' \' \' ( \'

^ t

lt;

r .

\\ f
.t\' i

\'

(

\' r

■ilir..:..

t

-r 1» ^

\' » H

T

\'■\'j -f\'f\' \' i
% VI lt;

-

-i- .

-ocr page 142-

M-r-

m-:

-ocr page 143-

•..i\' . -.\'as\' •

ï.\'t

gt; ■ i . -

M

-ocr page 144-

mxm