geschiedkundig onderzoek
I
omtrent de
HYPERMETROPIE EN HARE GEVOLGEN
-ocr page 2-^•«sn.
Momn m s lt;, rjM®îf:;mô
Tî J F
, i ^ i ! \'uZ
VT ^ H \' î\'j
?
OMTRENT DE
EN
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
a-ewoosi HOOGLEERAAE in DE MEDICIJNEN,
met toestemming van den academischen senaat
ek
^ölgens besluit van de geneeskundige eacülteit,
tek verkbijging vak denquot; geaa.d van
O-
AAN DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT,
dooll
GEBOKEN TE ROTTEEDAM,
TE VERDEDIGEN
op Zaturdag 5 Julij 1862, des avonds ten half 8 ure.
eotterdam,
WED. LOCKE amp; ZOON.
1862.
m9 !YY\\AJVlV\\ie9
AA
ÏM
j-^JT Jtn Jquot; tr ti\'ji fï^nbsp;y 1 ais
ähnbsp;K iëii (I^ ^iU .c^t-? as -i ïr
T^\'ï\'Wrf ïct^vei. X .-SCnbsp;Vlt;\'nbsp;n w
-jxl t^A^aYH
v-n* lia
^Tot voor weinige jaren kende men geen ander gebrek der
\'efiractie van bet oog als kortzigtigbeid, myopia. Altbans er
Was geen sprake van. Presbyopie werd als het tegengestelde
beschouwd van myopie. Zij golden als de twee uitersten van
eene en dezelfde categorie, tusschen welke het normale oog
zijne plaats vond. Klaarblijkelijk had deze opvatting haren
grond in de hooge waarde, die men aan het digtste puüt van
duidelijk zien toekende: en dit kan ons geenszins bevreem-
den, want de meeste menschen gevoelen meer behoefte, om
ÏQ de nabijheid scherp te zien dan op afstand. Ten opzigte
Van het digtste punt zijn nu werkelijk myopie en presbyopie
aan elkander tegengesteld, en ligt het normale oog ongeveer
in het midden. Intusschen is het klaar, dat eene bepaling
naar het digste punt van duidelijk zien niet een\' bepaalden
toestand kenschetst, want het digtste punt is afhankelijk van
twee factoren, namelijk van den bouw van het oog en van
de accommodatie-breedte. De oogen kunnen dus zeer ver-
schillend gebouwd zijn, en desniettemin door eene compen-
serende werking der accommodatie hun digtste punt op ge-
lijken afstand hebben. Ligt, bij voorbeeld, die afstand op zes
duimen, dan kunnen wij te doen hebben met een\' ouden
myoop, zoowel als met een emmetroop van middelbaren leef-
tijd of met een\' jeugdigen hypermetroop.
Werd dit eenmaal juist opgevat, dan volgde daaruit ten
duidelijkste, dat men twee categoriën, die men tot dusverre
altijd met elkander had verward, streng van elkander be-
hoorde gescheiden te houden: de anomaliën van refractie en
de anomaliën van accommodatie. In de eerste plaats was,
namelijk, de refractie-toestand te bepalen van het oog in rust,
en hieruit vloeiden de gebreken der refractie voort, afhanke-
lijk van den bouw van het oog. In de tweede plaats had
men de accommodatie-breedte te onderzoeken, en zoowel hare
anomaliën als haren gang bij het toenemen der jaren vast te
stellen. Van de anomahën der refractie kende men nu sinds
lang de myopie. Velen zagen daarin den toestand, waarbij
het oog in de nabijheid alleen scherp zien kan, en zoo ble-
ven de geringe graden van myopie geheel buiten gesloten, of,
werden ze toevallig ontdekt, als iets bijzonders beschouwd,
wat men van de gewone myopie scheiden moest. Men moet
tot op onzen tijd opklimmen, alvorens men de eenvoudige
bepaling vindt, dat in het myopische oog het brandpunt vóór
bet netvlies ligt, met andere woorden, dat, wanneer het zien
op oneindigen afstand door glazen met negatief brandpunt te
verbeteren is, het oog myopisch heeten moet.
Als tweede anomalie der refractie kennen wij thans de
bypermetropie. Terwijl in het myopische oog de braudpunts-
a-istaud vó^j. het netvlies gelegen is, kenmerkt zich het Ly-
Permetropische door de Hgging van het brandpunt achter het
netvHes. In den toestand van ontspanning is het oog geac-
commodeerd voor convergerende stralen. In elk opzigt is
dus de hypermetropie aan de myopie tegengesteld. Haar in-
vloed op het zien is buitengemeen groot. Zij ligt ten gronde
de asthenopie, welker natuur tot dusverre in het duister
en geeft rekenschap van verreweg de meeste gevallen
strabismus convergens. Neemt men daarbij in aanmer-
king, dat zij tot de menigvuldigste afwijkingen behoort, dan
het duidelijk , dat hare juiste kennis eene der gewigtigste
Vorderingen der nieuwere oogheelkunde uitmaakt.
^et bijzondere belangsteUing heb ik alles bestudeerd, A¥at
op de refraetie-anomaliën betrekking heeft. Het allermeest
trok de hypermetropie mijne aandacht, welligt omdat ik zelf
la hoogen graad met deze anomalie behebt ben, en ik alzoo bij
ervaring de groote voordeelen weet te waarderen, die eene ration-
nele correctie door doelmatige glazen oplevert. Al wat tot re-
tractie-anomaliën betrekking heeft, leerde ik kennen als een
afgerond, schier afgewerkt gedeelte der oogheelkunde. Daarbij
trof mij de volkomenheid der bereikte kennis. Langs welken
^^eg onze kennis van het onderwerp zich had ontwikkeld,
vond ik echter nergens geboekt. Dit wekte mij op, hierom-
trent eenig historisch onderzoek te doen, en de uitkomsten,
daarbij verkregen heb ik gemeend, aan mijne dissertatie te
l^nnnen ten gronde leggen.
Het onderwerp wordt in drie deelen gesplitst :
het eerste handelt over de hypermetropie, in het algemeen ;
bet tweede over de asthenopie, als gevolg der hypermetropie ;
bet derde over strabismus convergens. Omtrent deze afwij-
king werd het mij door Professor Do\'ders, vergund, zij»®
statistieke tabellen te raadplegen, waarin vele feiten voorko-
men, die voor de patbogenie vau strabisme van booge be-
teekenis zijn.
Geachte Promotor, ik dank U voor deze vergunning, e»
verzeker U tevens, nooit de uren te zullen vergeten, die GiJ
van Uwe drukke bezigheden hebt weten af te zonderen, om
mij bi] het vervaardigen van dit proefscbTift op nieuw Uwe
bulpvaardigbeid te toonen.
is naauwelijks eene verrigting van het dierlijk organisme,
•iie zoo zeer de belangstelling tot zich trok, en ten allen
tijde zoo vele onderzoekingen uitlokte, als die van het
zintuig des gezigts. Physiologen en physici beijverden zich
om strijd, om de theorie van het zien op te helderen,
en bet heeft nimmer, ook van de zijde der oogartsen en
optici, aan pogingen ontbroken, om afwijkingen inde breking
^■«■ii het oog op te sporen en naar eiscb te neutraliseren.
Bij den eersten aanblik is bet daarom e.en vreemd verschijn-
sel» dat eene zoo gewigtige anomalie der refractie, als wij
thans iu de hyperrnetropie erkennen, tot schier in onze
dagen onopgemerkt is gebleven. Het verschijnsel treft ons
te meer, wanneer wij bedenken, dat de hypermetropie
veelvuldig voorkomt, eenige klassen der maatschappij
Uitgezonderd, zelfs menigvuldiger dan de myopie, en dat
quot;P boegen leeftijd de oorspronkelijk normale, emmetropiscbe
Oogen allen, zonder uitzondering, bypermetropisch worden.
Voegt men daarbij, dat deze anomabe tot belangrijke stoor-
nis van het gezigtsvermogen aanleiding geeft, dat zij daaren-
boven aan zeer gewigtige, lang bekende en met yver onder-
zochte ziektetoestauden (strabisme en asthenopie) in den
regel ten gronde ligt, dan staat men werkelijk verbaasd,
hoe de bypermetropie aan de waarneming zich kon ont-
trekken.
Aan toeval immers mag, noch kan dit worden toegeschre-
ven. Hier moeten bijzondere oorzaken in het spel zijn, en
bet schijnt ons belangrijk genoeg deze in het kort hier aan
te wijzen:
1«. Men had geene juiste voorstelling van myopie. Als
bijziende beschouwde men het oog, dat slechts in de nabij-
heid zien kon, maar dan ook bijzonder scherp onderscheidde.
De bepahng, dat bijziendheid daarin bestaat, dat het oog
zich niet tot eene accommodatie voor oneindigen afstand kan
ontspannen, zoekt men bij alle oudere scbrij-vers te vergeefs.
Toen Kerst aan Cunier mededeelde, dat sommige oogen
op den afstand van één, twee en drie voet scherp kunnen
onderscheiden, en toch niet in staat zijn, op grooten afstand
duidelijk te zien, verhaalde hij iets, dat den meesten
ophthalmologen onbekend was, en begreep hij welligt zelf
niet, dat hij hier met bijziendheid te doen had, die zich
slechts in graad onderscheidde van de gewone als zoodanig
aangenomene vormen. — Uit tal van werken kan men op-
maken 1), dat men er aan twijfelde, of wel voor eenig oog
het verste punt van duidelijk zien tot in het oneindige
reikte: zoo ver was men algemeen er van verwijderd, het
bestaan van bypermetropie te vooronderstellen. Hadde men
de myopie bepaald als den toestand, waarbij in bet rustende
oog het brandpunt vóór het netvlies ligt, dan zou ook al
hgt, zelfs van het theoretisch standpunt, de toestand zijn
voorondersteld, waarbij het brandpunt van het rustende oog
1) Men vergelijke, onder anderen: Ceamer , Het accommodatie-vermogen
der oogen, phjsioloyisch toegelicht. Haarlem, 1853.
Harting, Het mikroslcoop, desxelfs gehruih, goschiedenis e,i tegcmcoordigc
toestand. Deel I, b]. 75. Utrecht, 1848.
achter het netvhes gelegen is. Vooral ran physici en mathe-
matici had men dit mogen verwachten. Het is, alsof met
het gemis eener scherpe bepaling van bijziendheid de ge-
dachte aan het bestaan van hypermetropie werd uitgesloten.
2quot;. In verband met de onjuiste opvatting van myopie
zocht men doorgaans naar een\' gemiddelden afstand van
duidelijk zien, die voor elk oog eene zeer wankelbare en
dus onbruikbare waarde is. Een juist begrip der myopie
zou hebben geleid tot bepaling van het verste punt van
duidelijk zien, en men zou hiertoe verwijderde voorwerpen
bebben gebezigd en eenvoudig onderzocht hebben, welk het
zwakste negatieve glas was, waarmede het scherpst kon
gezien worden. Deze bepaling zou dan omgekeerd hebben
kunnen leiden tot het onderzoek, of andere oogen met
positieve glazen verwijderde voorwerpen zien konden, en de
hypermetropie ware daarmede aan het licht getreden. Met
één woord, men zag over het hoofd, dat, om de refractie
van het oog te kennen, men vóór alles het verste punt van
duidelijk zien, zonder optometer, te bepalen had.
3o. Op jeugdigen leeftijd worden zeer geringe graden van
hypermetropie door bet accommodatie-vermogen verborgen ge-
houden. Zij storen dan weinig, en gingen aldus onopgemerkt
voorbij. Op hoogeren leeftijd vielen zij al spoedig onder het
begrip der presbyopie, die men dan als vroegtijdig ontwik-
keld beschouwde, en het behoeft hier wel niet gezegd te
Worden, dat de pathologie altijd gaarne bereid was, de eene
of andere omstandigheid als voldoende oorzaak te laten gelden.
Trouwens het wankelend begrip van presbyopie, als zoodanig,
moest aan het vaststellen van het begrip hypermetropie in
den weg staan: gene eischte even goed het gebruik van po-
sitieve glazen als deze, en de gevallen van hypermetropie,
die zich vertoonden, werden daarom voor een goed deel een-
voudig naar de presbyopie verwezen.
4\'? Bij hooge graden van hypermetropie was de gezigts-
scherpte in de nabijheid aanmerkelijk afgenomen, maar wer-
1*
-ocr page 14-den toch voorwerpen van eene bepaalde grootte zeer digt bij
het oog gemakkelijker onderscheiden dan op den afstand van
één of twee voeten, cn het is dus niet vreemd, dat Taen
dezen toestand als bijziendheid beschouwde, gepaard mst
amblyopie.
De stoornissen bij matige graden zijn van dien aard,
dat zij aan het begin van amblyopie herinneren, en velen
vangen de beschrijving der amblyopie aan met eene reeks van
■verschijnselen, die een treffend beeld der h vpermetropie daar-
stellen. Sichel 1) gaat zelfs zoo ver, als amblyopie preshj-
tiqiie congenitale te beschrijven den toestand, waaraan blijk-
baar niets anders als hypermetropie ten gronde ligt, en de
eigenaardige verschijnselen van zekere graden van hyperme-
tropie heeft men hehetudo visus genoemd, wat ongeveer als
eene vertaling van het grieksche amblyopie kan worden aan-
gemerkt.
6? Eindelijk moet ook voor een deel onkunde met de wet-
ten van het licht, bepaaldelijk met de wetten der dioptrica,
worden ten laste gelegd. Dikwijls genoeg had men opgemerkt,
dat met positieve glazen op afstand scherp gezien, of althans
op een\' grooteren afstand scherp onderscheiden wordt, dan
de brandpuntsafstand van bet gebruikte glas bedroeg, en toch
kwam men niet tot de eenvoudige conclusie, dat hier het
brandpunt achter het netvlies liggen moest, en het oog dus
in een\' toestand verkeerde, juist tegengesteld aan dien vao
myopie.
Aan al deze en welligt nog aan andere omstandigheden is
het toe te schrijven, dat de hypermetropie zoo lang aan de
waarneming ontsnapte.
Veel moeite hebben wij ons gegeven, met het ijverig naslaan
der oudere schrijvers. Na hunne werken doorloopen te heb-
ben, kwamen wij ongaarne tot het besluit, dat het denkbeeld
1) Annales d\'Oculistique, Tom. XIV, p. 14.
-ocr page 15-a-an liet bestaan van hypermetropie bij hen volstrekt niet was
*^Pgekomen. Noch bij de mannen der wetenschap, noch bij
der praktijk uit de vorige eeuw hebben wdj het bewijs
kunnen vinden, dat zij hypermetropiscbe oogen gezien en als
zoodanig erkend, of ook slechts het bestaan er van vooronder-
steld hadden. Eerst in 1811 vinden wij een geval door
^^\'ells 1) vermeld. Het geldt zijne eigene oogen. Op vijf-
en-vijftigjarigen leeftijd merkt hij op, dat zijne presbyopic
aan verlies (vermindering) der accommodatie was toe te
sclinjveu, en dat hij zelfs glazen van 36 duim positieven
Wdpuntsafstand behoefde, om op afstand schei-p te zien.
Deze opmerkina was den, areleerden Mackenzie niet ontgaan.
^nbsp;*nbsp;Onbsp;* Onbsp;O
^00 lezen wij 2): „Although the eye, after middle life, loses
sjthe power of distinguishing near objects with correctness,
»It generally retains the sight of those that are distant.
\'-.Instances, however, are not wanting of persons of advanced
\'jage, requiring the aid of convex glasses to enable them to
5;See distant, as wel as near objects.quot; Terwijl hij nu verder het
geval van Wells mededeelt, volgt uit het bovenstaande, dat
^ij het voorkomen hiervan op hoogeren leeftijd als niet zeld-
zaam beschouwt, en van gelijke meening was ook Wells zelf
I^e gevallen, waarvan hier sprake is, hebben evenwel slechts
^\'quot;trekking tot hypermetropia acquisita. Het geldt niet het w-are
kbnische beeld der hypermetropie. In hunne jeugd konden
deze oogen volkomen emmetropisch zijn. De accommodatie is
quot;agenoeg verloren , en zelfs het digste punt kan ten slotte
beantwoorden aan eene accommodatie voor convergerende stralen.
Indien geen andere vorm voorkwam, dan deze door ouderdom
quot;Verkregene, dan zou dc hypermetropie geen hooge beteekenis
^lebben. Zij zou zich dan werkelijk sluiten aan de presbyopic,
men zou zicb hebben kunnen vereenigen met de benaming
quot;^an hyperpreshyojyie, die Stellwag von Carion, van zoo-
1) Philosophical Transaciious, Vol. GUI, p. 380.
A practical treatise on the Diseases of the Eye, p. 729. London, 1830.
-ocr page 16-danige gevallen uitgaande, in het algemeen aan die oogen
gegeven heeft, waarin het brandpunt achter het netvlies ligt-
De oorspronkelijke hypennetropie heeft dus ook Mackenzie
niet gekend.
Slaan wij het werk van Sichel 1) op, wiens leerstellingen
langen tijd een\' grooten invloed hebben uitgeoefend, dan
blijkt ons duidelijk, dat hem vele gevallen van bypermetropie
zijn voorgekomen. In § 24 spreekt hij over : „une espèce
„d\'amblyopie congenitale comphquée de presbytie et prise
„d\'ordinaire pour un très-haut degré de myopie,quot; en geeft
daaraan den naam van amblyopie jtresbytique congénitale. Hij
schetst ons hier een duidelijk beeld van hooge graden van
bypermetropie. Den aard der aandoening heeft bij intusschen
in geenen deele begrepen. Hij verklaart, dat negative glazen
slechts belemmeren, dat daarentegen verbetering wordt aange-
bragt door convexe glazen, „avec lesquels ils n\'ont pas besoin
„de rapprocher beaucoup plus les objets, et qui même, pour
„leur servir efficacement, doivent être d\'une certaine force.quot;
Maar hij was er toch verre van af, te gelooven, dat zij deze
werkelijk noodig hebben. „II serait dangereux toutefois,quot;
zegt hij, „de les leur accorder trop tôt, ou de permettre
„qu\'ils usent des verres trop puissants : mieux vaut les en pri-
y,ver le plus longtemps jjossible.quot; Men ziet hieruit, dat ten
opzigte van het gebruik van convexe glazen Sichel een zon-
derhng vooroordeel had. Hij hield zicb overtuigd, dat uit
het gebruik van convexe glazen voor het zien op afstand
zeer ernstige stoornissen voor het gezigt moesten voortvloei-
jen. Vervoegden zich nu hypermetropen bij hem, die reeds
convexe brillen gedragen hadden, dan aarzelde hij geen oogen-
blik te verklaren, dat het gebruik der brillen oorzaak ge-
worden was, waarom zij zonder bril niet konden onderschei-
1) Les Innelles et des états pathologiqwes, consécutifs à levr usage
irrationnel. Annales d\'oadistique, Tom. XTTI, p. 5, 49, 109, 169. Tobi.
XIV, p. 14, 19.3. Bnueiles, 184S.
dsn, en reeds zag hij eene gevaarlijke amblyopie in het ver-
schiet. Onvoorwaardelijk verbood hij daarom bet gebruik
Van positieve glazen tot het zien op afstand. Zelfs op oude
personen hragt hij dit in toepassing. „Ces considérations,quot;
zegt hij „nous amènent naturellement à signaler une erreur
);généralement répandue parmi les gens du monde et partagée
îspar bon nombre d\'opticiens et d\'ophthalmologistes : parmi ces
îjderûiers, nous regrettons de trouver M. Mackenzie. C\'est
„une erreur, selon nous, de croire que le presbyte, à une
gt;}époque quelconque, a besoin de se servir, pour voir de loin,
îjde lunettes convexes, bien que plus faibles. Le presbyte,
5;nous l\'avons déjà dit et nous y insistons de nouveau, n\'en
îgt;a jamais besoin pour la vue à distance, s\'il observe les règles
gt;;hygiéniques spéciales que nous avons exposées, et surtout
î;S il ne s\'est pas d\'abord servi de verres trop forts pour le ti-avail.
îîQuelque faibles qu\'elles soient, elles lui seront inutiles, et
îsplus tard nuisibles. Lorsqu\'il en ressent le besoin, cela ne
;;tient déjà plus à une simple condition physiologique et nor-
?jmale de la réfraction oculaire, mais bien à un véritable état
»pathologique. Tantôt il a employé des lunettes trop fortes
jspour se conduire et pour voir de loin, soit de verres plans
îjtrop teintés, qui surtout chez le presbyte, affaibhssent la
jjvision, soit de verres convexes que quelque opticien mal
îjaYÏsé lui a donnés, en les lui présentant comme de simples
îjConserves.quot;
Het vooroordeel van Sichel vinden wij in 1853 nog bij
Cooper 2) terug. Hij beschrijft een geval, betreffende een
töeisje van acht jaren, die een convex glas gebruikte, en daar-
öiede in staat was op één voet afstand te werken. Hij voegt
bij, dat hare ouders beide reeds op den leeftijd van dertig
jaren convexe glazen hadden noodig gehad ; en toch weet hij
het arme kind geen beteren raad te geven, dan zich van het
1)nbsp;Annales, Tom. XIII, p. 177.
2)nbsp;On near sigJd, Aged sicM and Impaired vision, p. 97.
-ocr page 18-gebruik van een\' bril te onthouden. There is good reason
„to beheve,quot; zegt hij. „that as she grows okler, and her
„eyes are more employed upon near objects, the distance of
„the point of distinct vision will decrease.quot;—Zoo weinis; ver-
moedde men, dat de bouAv vair het oog het brandpunt achter
het netvlies deed vallen, en dat, op elkeii afstand, de cor-
rectie door een convex glas dus noodzakelijk was!
Toen, na de uitvinding der operatie van het scheelzien,
deze ziektevorm zoo algemeen de aandacht tot zich trok, en
in korten tijd het onderwerp werd van een l}ii)a;e reeks van
verhandelingen, kon het niet anders, of ook het gezigtsver-
mogen der scheelzienden werd bij herhaling onderzocht. Vele
dier mededeelingen dragen echter niet den stempel van onbe-
vooroordeeld onderzoek. Meestal scheen men vooral te wil-
len doen uitkomen, hoe door de operatie niet alleen de
misstand weggenomen, maar ook de stoornis van het gezigt
werd opgeheven. In den regel vindt men refractie- en accom-
modatie-anomaliën met verminderde gezigtsscherpte dooreen
gemengd en verward, en theoriën omtrent den invloed der
uitw^endige oogspieren op de accommodatie werden aan de ver-
klaring van het waargenomene ten gronde gelegd, of bepaal-
den zelfs de waarneming. Het is klaar, dat een scheelziend
hyp enne tropisch oog, dat daarenboven doorgaans aan vermin-
derde gezigtsscherpte, amblyopie, lijdt, eenquot; gewonen drnk
slechts in de nabijheid, hoezeer dan ook nog met moeite,
onderscheiden kan, beter althans dan denzeltden druk op
grooteren afstand. Intusschen werd deze toestand schier
algemeen als myopie beschouwd, en Baxjdens 1) noemt zelfs
een kind in hoogen graad bijziende, omdaJ het alleen niet
sterk convexe glazen voorwerpen onderscheiden kon. Ludwig
Böhm evenwel, wiens werk 2) over\'t geheel den stempel draagt
1)nbsp;lepow mr le Strabisme el le Bégaiement, p. 95. Paris, 1841.
2)nbsp;Bas Seinden unci der SehnenseJmitt in seinen Wirhmgen auf
Stellung tmd Sehkraft der Augen. Berlin, 1845.
■v^au onbevooroordeelde waarneming, beeft zeer wel ingezien,
dat de toestand van het scheelziende oog niet met myopie
kon worden gelijk gesteld. Hij kwam namelijk tot het resul-
taat: 1». „dass es nicht die Concavglüser sind, die das scliielende
;-Auge zum deuthcheren Erkennen in grösserer Entfernung
5:betäbigen, wie es doch sonst bei den kurzsientigen Augen,
5;den physikalischen Gesetzen nach, der Fall ist; und 2quot;. dass
5;Wir im Qeggj-j-tiigii schielenden Auge, wenn es in die Ferne
ïjdeutlïcher sehen soll, die Co/ivexgläsei\' vorlegen müssen,
»Gläser, welche, wie jeder -weiss, doch nur weitsichtigen
jjAugen dienlich sind (S. 81).quot; Hij geeft zich veel moeite, eene
verklaring te geven der tegenstrijdigheid, die er ligt tusschen
de eigenaardige omstandigheid: „dass das schielende Auge
„nur in der Nähe, und zwar auch hier meist nur unter
sjAnstrenguiig, deutlich erkennt, dagegen, durch ein passend
»gewähltes Convexglas unterstützt, zum deutlichen. Sehen in
»grösseren Entfernungen befähigt wirdquot;, en de algemeene
fi\'varing: „dass zur Minderung der Kurzsichtigkeit ein Cou-
r;Cavglas nöthig ist.quot; Hij houdt slechts deze verklaringswijze
voor mogelijk: „dass das schielende Auge aus Reizlosigkeit
»der Netzbaut ein vital kurzsichtiges, hingegen der ungün-
gt;5Stigen Lichtbrechung wegen, die in ihm Statt findet, gleicb-
»zeitig ein physikalisch weitsichtiges Auge ist (S. 88).quot;
Klaarblijkelijk heeft Böhm niet begrepen, dat, ook zonder
scherp geaccommodeerd te zijn, letters van bepaalde grootte,
Vooral wanneer amblyopie in bet spel is, in de nabijheid,
eenvoudig omdat de net vliesbeeiden grooter worden, gemak-
kelijker moeten worden berkend, dan\' op grooteren afstand,
^laar bovendien zoeken wij bij hem te vergeefs naar eenige
proef, waaruit volgen zor,., dat in eenig geval bypermetropie
door hem voldoende werd geconstateerd. Immers altijd slechts
onderzocht hij, met welke convexe glazen een duidelijke druk
van gemiddelde grootte het best herkend werd, en nergens wordt
vermeld, dat die afstand grooter was, dan de brandpunts-
afstand der gebruikte glazen. Had Böhm begrepen, dat da
gezigtsscherpte op grooten afstand met convexe glazen had
behooren te worden bepaald, hij zou ons zeker eene bijdrage
tot de hypermetropie hebben geleverd.
Onder de door Ritïerich 1) medegedeelde gevallen vaö
scheelzien vinden wij er één vermeld, waarin hypermetropie
werd geconstateerd. „Mit einem couvexen Glase von No. 24 ,
zoo lezen wij, „sab er (het gold een\' elf-jarigen knaap) in Nähe
und Ferne besser.quot; Intusschen werd deze toestand niet nader
bepaald noch gewaardeerd, en het geval bleef ook verder
onopgemerkt. Een soortgelijk geval, door Fronmüller
waargenomen, waarin uitdrukkelijk vermeld wordt, dat „ui^^i
„gut in die Ferne sehen zu könnenquot;, de twee en twintig
jarige scheelziende patient zicb van een sterk convex glas
No. 8 bedienen moest, werd onbegrijpelijker wijze zamengequot;
worpen met de myopia in distans van Kerst, die niet^
anders is dan een geringe graad van myopie.
Om ons te vergewissen, of vroegere schrijvers reeds eenig
begrip hadden gehad van hypermetropie, hadden wij bet
hoofdstuk presbyopic na te slaan. Bij velen nu vindt me»
vermeld, dat sommigen reeds vroegtijdig tot lezen en schrijven
convexe glazen behoeven, somtijds zelfs zeer sterke. Zoo
lezen Avij bij Mackenzie 3): „Young men of twenty years
„sometimes cannot see to read or write wdthout convex glasses
„of six or eight inches\' focus, while persons of eighty years,
„and upwards, are occasionally met with, who are able to
„read even a small print without assistance......These
„and similar differences depend upom the original formation
the eyes, how they have been used, and the general
„health and constitution of the individual.quot; Zoo vinden wij
verder bij Smee 4) : „Although far sight occurs most com-
1)nbsp;Las Schielen und seine Heilung, S, 73. Leipzig, 18i3.
2)nbsp;Beobachtungen mif dem Gebiete der Augeiiheilkunde,\'S). 5 1. Türth, 18o0.
3)nbsp;A Treatise on the Diseases of the Tiye, p. 728. London, 1830.
4)nbsp;The eye in health and disease, p. 38. Loi-.don, 1854.
-ocr page 21-ijtoonly as a disease, yet I have been occasionally consulted
quot;hy patients who have suffered from this abnormal state as
\'jS\'\' result of congenital defect. The patient in this case
quot;prefers to sit before a window with the light falling directly
jjUpon the pupil, so that by its contraction to a pin\'s point
jjOnly tiig central rays impinge upon the retina, and thus
gt;;fair vision may be obtained. Congenital far sight may exist
!}With most perfect power of adjustment.quot; De laatste woor-
den zijn hier Tan groote beteekenis. Wanneer het accomrno-
datie-Yermogen volkomen is„ en desniettegenstaande in de
nabijheid niet kan gezien worden, dan kan de toestand geen
Andere zijn als hypermetropie. Hij voegt er bij : „the diseases
»jiuay be determined with gread accuracy, instantly, by tlie
gt;jOptometer.quot; Maar uit de tabellen, waarin de door bereke-
ning verkregen uitkomsten van optometrische waarnemingen
ziju vereenigd, blijkt weder niet, dat Smee het bestaan van
hypermetropic werkelijk gekend heeft.
Wie hij ervaring weet, hoe algemeen hypermetropie voor-
komt, hoe noodzakelijk hare kennis is, om de verschillende
ooggebreken behoorlijk te diagnosticeren, hoe diep zij ingrijpt
de geheele behandeling van den oogarts, kan zich naau-
Welijks voorstellen, hoe al die aandoeningen, die met hyper-
rnetropie in verband staan, dan toch vroeger werden opgevat,
^ij kan zich geen denkbeeld maken van het onbevredigende
eener praktijk, waarin geheel duistere amblyopiën eene hoofdrol
speelden, en bij komt tot de treurige overtuiging, dat een
Oögeloofelijk aantal lijders met allerlei middelen werden ge-
kweld en aan pijnlijken angst werden ten prooi gegeven, die
m een\' doelmatigen bril terstond redding en uitkomst zouden
gevonden hebben. Men mag het daarom in waarheid gelukkig
noemen, dat velen eenvoudig hunne toevlugt namen tot gewone
empirici, zoogenoemde optici, die aan de menschen zoodanige
brillen trachten te leveren, waarmede hun het zien op den duur
gemakkelijker is. Ik zelf behoor tot degenen, die humie hy-
permetropie langs dien weg, en wel reeds vóór veertien jaren,
althans voor een deel, gecorrigeerd zagen, totdat vóór zeven
jaren mijn leermeester, Professor Donders, den graad mijner
hypermetropie bepaalde en de correctie volkomen maakte. De
klagt van Sichkl over het aantal ooglijders, die ook voor
het zien op afstand convexe brillen bekomen hadden, bewijst
voldoende, dat de zoogenoem.le gezigtkundigen zeer wel
wisten, dat voor sommige oogen het zien op afstand door
convexe glazen werd verbeterd. Nog eiken dag schier kornt
hetzelfde voor. Maar wat meer is, sonimigen van die gezigt-
kundigen hadden meer of minder juiste voorstellingen vau
hypermetropie. Zoo vinden wij, gelijk Professor Donders niij
aanwees, verborgen onder den chaos van verwarde begrippen,
bij den Heer J. A. Hess 1), reeds in 1842, een\'toestand af-
zonderlijk beschreven en gekarakteriseerd, waarvan hij zegt:
,,de éénige zekerheid bestaat daarin, dat deze oogen door het
,,aaa hun toegevoegde convexe glas, op alle afstanden eene
„gezigtsverbetering erlangenquot;, en hiermede is de hyperme-
„tropie volkomen bepaald. Hij weet, dat deze toestand in
verscliilleiide graden voorkomt, dat het accommodatie-vermo-
gen (door hem rekbaarheid en toegevendheid genoemd) daarbij
kan bestaan, meent, dat in deze oogen de lens of in het ge-
heel niet aanwezig is of gedeeltelijk ontaard moet zijn, en
dat er veel hoop bestaat, geringe graden te herstellen. Teregt
dringt genoemde heer er ook op aan, dat op dit gebrek hij
het keuren voor de militaire dienst meer acht mogt worden
geslagen, al heeft men dan ook niet te vreezen, dat hierin
eene der hoofdoorzaken zou liggen, „waardoor zoo velen niet
„volslagen blindheid uit de militaire hospitalen naar hunne
„haardsteden teruggezonden worden.quot; Trouwens werd reeds
in het reglement op de keuring de toestand niet gemist. Hij
komt voor onder den namp;n,m vamp;n presbyopie. Wij lezen: „dat
„manschappen, die aan versiendJieid (presbyopia) lijden, voor-
1) Theoretisch en \'praUiseh landboeJi der Mechanisele oogheelhunde,
bl. 216. Zierikzee, 1842.
»quot;waardelijk moeten worden afgekem\'d, indien zij, om kleine
);Voor\'Hrgypgjj (bijv. een gewone drukletter) op een afstand van
centimeters (s 9i Par. duim) duidelijk te kunnen zien
jjen oadersclieiden, zich moeten bedienen van een bollen bril,
\'jhebbende een positief brandpunt van 121,5 strepen 4]
ïjPar. duim).quot; Bij dit artikel worden dus bepaaldelijk sterke
Vpermetropen bedoeld. Het is alzoo klaar, dat bet praktisch
niet onbekend was, dat ook anderen dan van cataract ge-
opereerden voor het duidelijk zien op afstand convexe glazen
behoeven. Evenwel de Ophthalmologen hadden daarop geen
acht geslagen. Op de redenen daarvan hebben wij boven
gewezen. Het misbruik, dat in \'t algemeen door de zooge-
noemde gezigtkundigen met brillen werd gedreven, mag bet
^ijne er ook toe hebben bijgedragen.
Eindelijk in 1853, in de tweede editie van het leerboek
quot;^\'an Kttete 1), vinden wij, nadat over myopie en presbyopie
gehandeld is, de hypermetropie onder den naam van üeber-
^^chtigkeit beschreven met de volgende woorden: „Die Ueber-
»sichtigkeit ist der Zustand, bei dem wegen einer eigentbüm-
ïjlichen, noch nicht hinreichend erforschten Construction der
»brechenden Mittel des Auges weder nahe noch ferne Ge-
»genstände deutbcb gesehen werden. Das Auge scheint dabei
\'gt;an einem gänzhchen Mangel der Accommodationskraft und
!5an einer sehr geringen Brechungskraft zu leiden. Dieser
»G^esichtsfehler ist in der Regel angeboren, oder er entwic-
jjkelt sich doch sehr früh in der Jugend. Das Sehen Avird
jjdurch convexe Brillen, deren Focaldistans aber je nach der
»t-ntfernung der Objecto verschieden sein muss, bedeutend
»■\'■\'erbessert, so dass die an jenen Fehler Leidenden selbst zu
»lesen im Stande sind.quot; De beschrijving laat nog veel te wen-
®ebeu over; de toestand is niet scherp gekarakteriseerd;
ten onregte ook wordt voorondersteld, dat het accommodatic-
LeJiriuch der OpUhalmoloy\'ie für Aertse und Shidereude, Bd. I,
S. 234. Braunsclweig.
vermogen in deze oogen bijna geheel ontbreekt. Maar toch
ligt in deze weinig woorden de kiem tot verder onderzoek,
en wij zien dus ook hier, zooals in menig ander punt der
Ophthalmologie, door Rtjete den eersten aanstoot gegeven tot
onze kennis.
Twee jaren later, namelijk op den 12 April 1855,
droeg Dr. Carl Stellwag voiv Carion in de „Kaiserhche
„Akademie der Wissenschaftenquot; te Weeaen eene uitvoerige
verhandeling voor, getiteld; die Accommodationsfehler des
Auges 1). De terstond als valsch erkende grondslagen, waar-
van de schrijver uitgaat, zijn wel de voornaamste oorzaak,
waarom enkele goede gedachten, die hier en daar verspreid
voorkomen, door volgende schrijvers zijn voorbijgezien. Stell-
WAG zelf intusschen meent 2), de grondslagen gelegd te heb-
ben onzer kennis der refractie- en accommodatie-anomahën.
Wij meenen dus niets beter te kunnen doen, dan, met wegla-
ting van al de valsche berekeningen 3), een getrouw uittreksel
te geven van zijn werk, waardoor de lezer in staat gesteld
wordt, zelf te oordeelen. Wat Stell wag over myopie en pres-
byopie mededeelt, meenen wij kortelijk te moeten opnemen,
omdat daardoor zijn standpunt in betrekking tot de refractie-
en accommodatie-anornaliën eerst regt duidelijk wordt.
Stellwag noemt „natürliche Sehliniequot; de accommodatie-
lijn, waarvoor het oog bij volslagen werkeloosheid der ac-
commodatie-spier is ingerigt. Hiermede is tevens het verste
punt van bet oog gegeven. De ligging dezer lijn biedt groote,
individuele verscheidenheden aan. Alle a priori denkbare
afwijkingen van de lichtbrekende middenstoffen worden zonder
eenig bewijs als oorzaken daarvan genoemd. „Insoferne dass
1) SitsangshericUe der Kaiserlichen Akademie der Wissenschaftef^\'
ilcdhematisch-natunoissensehafilicke Classe, Bd. XVI, S. 187—381.
3) Med\'cinische Jahrbüclier. Zeitschrift der K. K. Gesellschaft
Äer-dc zu JFicn, 1861.
• 3) Zie hicromti\'ent Zeuknuei-. -Itdeitung smn Sludmin der IHoptri« de»
menscklichen Jugei. Erlangen, 18-56. S. 166.
»Mass des mögliclier Weise auszuübenden Accomniodations-
!gt;druckes,quot; zoo gaat hij voort,nbsp;jedem Falle ein gege-
»benes beschränktes ist, wird die natürliche Sehlinie auch
gt;jin Bezug auf die Lage des Nahepunktes, d. i. des diessei-
»tigen Endpunktes der kürzesten Accommodationshnie, be-
»stimmend.quot;
„Bieses Mass,quot; vervolgt hij, „der anwendbaren und als
»Druck wirkenden Kraft des Accommodationsmuskels einer-
»seits, und die natürhche Sehhnie anderseits sind also die
»Factoren, welche die absolute Sehweite des Auges, die Länge
»der den Fern- und Nahepunkt verbindenden Linie, so wie
»deren Lage anf der verlängerten optischen Axe bestimmen.
»Die Länge und Lage dieser Linie ist nun aber der Massstab,
»nach welchem allein die Norm und der Grad sich beurthei-
»len lassen, in welchem der dioptriscbe Theil der Sehfunction
jjvon den als Norm geltenden Verhältnissen abweicht. Es
»liegt daher auf der Hand, dass die Accommodationsfehler
»des xiuges von wissenschaftlichen Standpunkte aus nur ein-
»getheilt werden können in solche, welche ihren Grund
»finden in anatomischen Missverhältnissen des gesammten
jjAugapfels oder der einzelnen hchtbrechenden Medien, wei-
»ters in solche, welche durch Functionsbeschränkung des
)3Accommodationsmuskeis bedingt sind und drittens in solche,
»Welche beide Momente als Ursache erkennen lassen.quot; Jam-
mer genoeg verlaat Carion onmiddellijk dit standpunt met
de verklaring: „eine solche Eintheilung erschwert jedoch die
»Darstellung und tritt der üebersichtlicbkeit des zu Erör-
»ternden in den Weg, indem sie, wie das Folgende heraus-
sjStellen wird (?), vielseitig Wiederholungen nothwendig macht.quot;
Had hij het beproefd, dan zou bij ook de derde klasse, voor
quot;quot;quot;eiker afzonderlijke behandeling geen grond bestaat, welligt
hebben laten wegvallen. Maar het vervolg, zooals bieronder
^bjken zal, toont genoegzaam aan, dat Steli^wag geenszins
ïs doordrongen «-eweest van de noodzakelijkheid eener schei-
ding tusschen refractie- en aceommodatie-anoraaliën. Wan-
neer wij elders 1) lezen, dat hij het wetenschappelijk en het
praktisch oogpunt onderscheiden, en uit het wetenschappelijk
oogpunt genoemde verdeehng heeft vastgehouden, dan moeten
wij verklaren, in zijne geheele verhandeling te vergeefs daarnaar
gezocht te hebben.
Als „optische ^¥eseuheit der Myopiequot; beschouwt hij ,jdie
„Vereinigung der von fernen Objecten ausgehenden Strahlen-
„kegel vor der Netzhautstabschichte,quot; maar, even als Cka-
MER, verkeert hij in de dwaling, dat van oneindig tot op be-
trekkelijk geringen afstand van het oog geen accommodatie
noodig is, en hij laat daarom volgen; „dass die Kurzsichtiy
,,keif überhaupt sich nicht wohl anders als durch mangelnd«
yßcharfe und ündeutlichkeit der Netzhautbilder von solchen
,,Objecten characterisiren können, die dem Äuge relativ schon
,,nahe stehen, höchstens einige Schuhe oder selbst Zolle ent-
r/ernt sindquot; en nu heet het verder; ,.es hegt demnach schon
„in dem optischen Charakter der Kurzsichtigkeit, dass die
,,absolute Sehweite auf einem Spielraum von nur wenigen Fus-
,,sen oder Zidlen bei relativ geringem Abstände des Nahepunk-
„tes beschränkt sei.quot; Wijkt hij hierdoor reeds af van zijne
oorspronkelijke bepaling, eene bladzijde verder blijft er schier
niets van over. Na gesproken te hebben over den invloed
der accommodatie op het naaste punt en over de geringe
„absolute Sehweitequot; der myopen, gaat hij namelijk voort; „e®
„geht daraus hervor, dass man die Grösse des in Rede ste-
„henden Gesichtsfehlers (N. B. der myopie) nicht allein aus
.,der Lage des Nahepunktes bestimmen könne, indem eben
„ein kräftiges Accommodationsvermögen den Nahepunkt stark
„hereinrückt, derselbe aber bei gleicher natürhcher SeUinie,
„aber verminderten Accommodationsvermögen hinausriickt,
„und sich dem Fernpunkte nähert. Es geht daraus aber auch
„her vor, dass der Eernpuukt bei dieser Grössenbestimmung
,.nicht zureiche , indem eine solche Grössenbestiffinrung
1) Zeitschrift der K. K. Gesellschaft der Aertae, 1861.
-ocr page 27-»eben der so überaus wichfigen Accommodationsfähigkeit
»keine Recbnung trägt und also zu falschen Resultaten führt.
^^Nahepunkt und Fernpimkt, ihre, gegenseitige Lage und ihre
„Lage zum Äuge, diese Momente zusammengenommen, können
allein nur die Beurtheilung der Grósse des in Rede stehenden
„Gesithtsfehlers auf sichere Grundpfeiler stützen.quot; —Yoovts, \\tl
plaats vau tot bepaling van het verste punt te onderzoeken,
welke de zwakste negatieve glazen zijn, waarmede verwijderde
voorwerpen scherp worden gezien, tracht hij den afstand te
binden, waarop zonder glazen nog volkomen gezigtsscherpte
l^estaat, hetgeen, ook bij de meeste zorg en het grootste offer
^\'an tijd, niet tot een goed resultaat voeren kan.
Na de myopie komt de presbyopie ter sprake: „lm Gegen-
yßatze zur Myopiequot; zoo vangt dit gedeelte aan, „charakterisirt
»sich dieser Gesichtsfehler durch abnorme Vergrösserung des
»Nahepunktabstandes.quot; Intusschen, even als bij de myopie
^ordt deze bepahng nu weder verlaten: er zou, namelijk, nog
toe behooren, dat het verste punt zeer verwijderd, ja meestal
op oneindigen afstand ligt. En later lezen wij zelfs, „dass bei
»Gegebensein einer einfachen Weitsichtigkeit die Mangelhaftig-
gt;5keit der optischen Wahrnehmungen sich nur auf Objecten
»beziehen könne, welche dem Auge absolut nahe stehen, von
»demselben nur eine grössere Anzahl von Zollen entfernt sind.quot;
Daarin Hgt opgesloten, dat wie zijn digtste punt op twee,
•Jrie of vier voet en zijn verste punt op oneindig heeft, volgens
Stellwag niet meer eenvoudig presbyopisch zijn zou. Het
schijnt dus, dat Stellwag daarbij reeds aan hyperpresbyopie
gedacht heeft.
Tot de Veher sichtig keit ofnbsp;overgaande, vangt
Iii] dan ook aan met de volgende woorden : „sie schliesst sich un-
jsBciittelbar an den vorhergehenden Gesichtsfehler, und stellt
»gleichsam nur einen höheren Grad desselben vor. Zahlreiche
»Uebergangün verbinden beide mit einander, so dass es ganz
»unmöglich ist eine andere als künstliche Trennung derselben
»vorzunehmen. Es erscheint in der Hyperpresbyopie der
„Fernpunkt des Auges über die positive Unendlichkeit hiü-
„ausgerückt.quot; In de laatste woorden ligt werkelijk het we-
zen der hypennetropie uitgedrukt. Maar zijn zij niet geheel
in strijd met de voorafgaande ? Immers de scheiding is geene
kunstmatige; de „hyperpresbyopiequot; is volkomen juist en scherp
bepaald; een overgang tusschen presbyopic en „hyperpresby-
opiequot; bestaat niet; de beide toestanden hebbeiï niets met
elkander gemeen. Evenwel geeft Stellwag ons verder eene
juiste bepaling in de volgende woorden : „die „optische quot;We-
„senheit der Uebersichtigkeit ligt darin, dass die Brenn-
„weite des dioptriscben üLpparates bei völliger Ruhe des
„Accomodations-muskels eine grössere ist, als der Abstand
„der Netzhautstabschichte von dem optischen Centrum der
„lichtbrechenden Medien.quot; — Naar den graad schijnt Stell-
wag twee vormen te onderscheiden. „Die absolute Sehweite,
zegt hij, „erscheint hier sofort bald als eine discontinuirliche,
„zum Theile positive, zum Theile negative , der Fernpunkt
„liegt hinter , der Nahepunkt vor dem Auge; bald aber, und
„das sind die ausgesprochensten Fälle von Uebersichtigkeit,
„ist die absolute Sehweite ihrer ganzen Länge nach eine ne-
„gative, bald längere, bald kürzere, je nach dem Grade des
„noch bestehenden Accommodationsvermögens und je nach
„der grösseren oder geringeren Annähernng des negativen
„Fernpunktes.quot; Later nog laat hij volgen: „die Hyperpres-
,fiyopie niederen Grades charaMerisirt sich durch das JJnver-
„m\'óffen des freien Auges, Ohjecte von mehreren Fussen Distant
,^Mar und deutlich wahrzunehmen und durch das Bedarf
y^accommodativer Thatigkeit, sobald es sich um scharfe Nets-
yfautbilder weit entfernter Gegenstande handelt. Der Hype\'\'-
„presbyops höheren Grades aber sieht nahe und fem®
„Objecte nur in Zerstreuungskreisen und keine Anstrengung
„des Accommodationsmuskels vermag den Durchmesser der
„die Netzhaut treffenden Zerstreunngskreise auf Null z«
„reduciren.quot; Hieruit volgt, dat Stellwag de geringe graden
van bypermetropie, die verreweg het meest voorkomen en
de gewigtigste zijn, omdat zij aan asthenopie en scheelzien
•doorgaans ten gronde Uggen, volstrekt niet heeft gekend,
ßijdeze toch ontbreekt geenszins het vermogen, om voorwerpen
op een\' afstand van verscheidene voeten scherp te zien ; integen-
deel opjeugdigen leeftijd nemen zij volkomen scherp waar op een\'
afstand van weinige duimen. Dat Stellwag deze geringe
graden niet gekend heeft, blijkt verder, wanneer hij zegt:
„das Maximum des Accommodationsdruckes reicht in
ȟbersichtigen Augen nicht zu, um nur einigermassen diver-
»girende Strahlen auf der Netzbautstabschicbte zur Vereini-
»gung zu bringen, ja in den meisten Fällen ist schon die
»Einrichtung für parallel einfallende Strahlen unmöghch,
\'jdas Maximum der Refraction im dioptrischen Apparate
»genügt nur für gewisse negative Distanzen.quot; Op 200 ge-
fallen van hypermetropie van jeugdige personen behoort
naauw elijks één tot deze kategorie!
Na, naar aanleiding der bij hyperpresbyopie (hypermetropie)
vereischte brillen, drie graden van hypermetropie onder de
namen van „negative Kurzsichtigkeit,quot; „negative Fernsich-
»tigkeitquot; en „negative Mittels!cbtigkeit,quot; (waarvan hij zelf
^egt, dat zij kunstmatig gescheiden zijn, en zonder duidelijke
grenzen in elkander overgaan, onderscheiden te hebben), vm-
den wij den grondslag voor de bepahng van den graad der
hypermetropie wel wat omslagtig, maar toch juist aangegeven
door de woorden: „die um den Abstand der Brille vom
»Auge verminderte Brennweite der schärfsten Sammellinse,
» mit welcher der Hyperpresbyopische noch sehr ferne Ge-
»genstände von hinlängHchem wirkhchem Glänze, am bes-
äten Himmelskörper, in klaren und deutüchen Bildern
»Wahrzunehmen fähig ist, giebt die Lage des Fernpunktes.quot;
In deze woorden hgt wel de verdienste opgesloten, die wij
Stellwag ten opzigte der hypermetropie kunnen toekennen.
^Vat de oorzaak der hypermetropie betreft, zoo vermoedt
eene aangeborene kortheid der gezigtsas; 2? „Verlan-
»gerungen des llornbautradiusquot;, waarvan hij zegt, dat zij zich
„besonders mächtig bezüghch des Einflusses auf die Licht-
„brechung im Auge erweisenquot;; 3? de afwezigheid der lens.
En hiermede meenen wij een getrouw verslag gegeven te
hebben van de verhandeling van Stellwag von Carion.
Slechts weinige maanden nadat Stellavag von CarioN
zijne onderzoekingen over Accommodations fehler des Auges had
voorgedragen, vinden wij in het Archiv für Ophthalmologie
afgedrukt een opstel van von Graepe, onder den titel van
TJeber Myopia in distans, nebst Betrachtungen über das Sehen
jenseits der Grenzen unserer Accommodation, waarin, een mees-
terlijke beschrijving van de hoogste graden van hypermetropic
voorkomt 2). Stellwag van Carion had opgemerkt, dat
„der Uehersiehtigequot;, om een voorwerp te herkennen het zeer
digt bij het oog brengt, en, zonderling genoeg, hij schijnt
zich voor te stellen, dat het zich dan meer verlicht ver-
toont 3). Von Graefe heeft hetzelfde opgemerkt, maar er tevens
voor een deel althans de oorzaak van aangewezen, door
mathematisch te betoogen, dat in het hypermetropische oog?
1)nbsp;Bd. II, AHh. I, S. 158—186.
2)nbsp;S. 179.
8) Wij lezen namelijk (S. 269): „Der üebersichtige blinzelt desshalb
»(om de voortstrooijingscirkels te verkleineu) beim Besehea näherer Objecte
j/iLOcli mehr als der Myops und Verengerung der Papille ist sein Haupt-
«bestreben um so mehr, als eben kräftige Contraction des Irislcreismuskels
„Bedingung für ein Maximum des Accommodationsdnickes ist. Der H.vpfe\'\'quot;
«presbyops bedarf daher einer sehr starken Erleuchtung des Gesichtsfeldes ,
»was ihn wesentlich von dem Kurzsichtigen unterscheidet. Die Erleuchtung
»des Gesichtsfeldes genügt jedoch nicht, auch das Object muss möglichst
„stark erleuchtet sein, am einerseits die Contrastwirknng zu erhöhequot;\'
„anderseits aber, um den Ausfall in dem scheinbaren Glanz der Netzhaut-
»hilder, welcher aus der Verkleinerung der Oeffnung des dioptrischen
„Apparates resultirt, zu decken. Der Üebersichtige nähert daher die Objecte
»dem Auge sehr bedeutend, stellt sie in möglichst günstige Eichting
„zur Lichtquelle, und wo es thunlich ist, auch senkkrechl auf die optische
„Ase des Auges,quot;
bij het naderen der voorwerpen, de hoek, waaronder zij zich
Vertoonen, sneller toeneemt dan de verstrooijingscirkels, en
door het effect op het door negatieve glazen hypermetropisch
gemaakte oog na te bootsen. Hij leert ons verder, dat dit
Vpermetropisehe oog zich door een vlakke voorste oogkamer
door eene naauwe pupil voldoende van den bouw van het
quot;myopische oog onderscheidt; maar hij heeft, evenmin als
Stell wag von Carion, de geringe en matige graden van
%permetropie als zoodanig herkend en gewaardeerd.
Toen Professor Donders zijne onderzoekingen over hyper-
lïietropie begon, was de mededeeling van von Graefe hem
bekend. Aanvankelijk noemde hij de aandoening dan ook
hyperpresbyopie. In zijne eerste mededeeling 1), en evenzeer
in de spoedig daarna onder zijne leiding geschrevene dissertatie
van Mac Gillavry 2), werd de hyperpresbyopie wel scherp
de presbyopie onderscheiden, maar de verdeeHng in
refractie- en accommodatie-anomaliën en de tegenstelling van
quot;Myopie en hypermetropie vindt men, er nog niet. Daarom
heiligt vsrerd ook zonder eenige bedenking nog het woord
hyperpresbyopie gebruikt. Op de vergadering evenwel, in
te Heidelberg gehouden, deed Professor Donders, onder
anderen, uitkomen, dat presbyopie en zoogenaamde byper-
presbyopie in wezen en in verschijnselen geheel verschillende
toestanden zijn, dat een oog zelfs zeer hyperpresbyopisch
Wezen kan, zonder in het minst door presbyopie te zijn aan-
gedaan enz. Hij meende, dat, bij gevolg, de naam van hyper-
presbyopie ïnoest worden ter zijde gesteld, en Helmholtz,
•^ie ter vergadering aanwezig was, stelde nu onmiddellijk
naam voor van hyperopie. Deze sloot zich aan de het
eerst door Ruete gebruikte benaming van üehersichtigkeit,
NederlandsoJt Tijdschrift voornbsp;Jaarg. 1858, bl. 465-476.
Archiv für Opthhalmologie, Bd. IV, Abth. I, S.nbsp;301-340.
Mac Gillavet, Onderzoekingen over denbsp;hoegrootheid der accommo-
Utrecbt, 18S8.
en vond dan ook spoedig bij sommigen ingang. Bij de nadere
bewerking van zijn stelsel meende intusschen Professor Don-
ders 1), in verband met de overige benamingen, als ametropie
en emmetropie, den naam van bypermetropie te moeten voor-
slaan, en deze werd sedert dien tijd door de meesten aange-
nomen. Het ligt niet in ons voornemen, de onderzoekingen
van mijnen leermeester in hare bijzonderheden mede te deelen.
Wij bepalen ons tot het kortelijk formuleren der meest essen-
tiele punten. Zij schijnen ons toe de volgende te zijn :
1lt;? De graad der bypermetropie werd vastgesteld, en uit-
eedrnkt door de formule 1 : H, waarbij H den afstand betee-
kent, op welken het punt, waarvoor bet hypermetropische
oog, in den toestand van rust, geaccommodeerd is, achter
het oog gelegen is.
2° Een juist begrip der accommodatie-breedte werd inge-
voerd, en ook op bypermetropie toegepast.
3° De afhankelijkheid der accommodatie van de conver-
gentie der gezigtslijnen werd nader onderzocht, en onder het
begrip vau relatieve accommodatie-breedte werd aangetoond,
dat deze in het hypermetropische oog een\' gewijzigden gang
beeft, en dat, bij gevolg, het door een convex glas geneutra-
hseerde oog niet met een emnietropisch oog is gelijk te stellen.
4lt;? Werden eigenaardige zeer praktische methoden aan de
hand gedaan, om de verschillende refractie-anomaliën, de ac-
commodatie-breedte en de relatieve accommodatie-breedte gra-
phisch voor te stellen.
50 quot;Werd de regelmatige afname der accommodatie-breedte
bij het toenemen der jaren door talrijke bepalingen vastgesteld,
en hieruit vloeide voort, dat, wanneer het digste punt verder
van het oog verwijderd is, dan de leeftijd medebrengt, er in
den regel bypermetropie bestaat.
go Werd er eene onderscheiding gemaakt tusschen absolute,
1) P. C. Düj\\-3ERS , AmetroiAe en hare gcvohjen, TJtreeht, 1860.
Archiv für Ophthalmologie, Ed. VI, Abtli. I, S. 02-10Ö. Abtu. II, S. 210-24S.
relatieve en facultatieve hypermetropie 1). De absolute be-
staat, waaneer bij de sterkst mogelijke inspanning der accom-
1) lil het werk, getiteld Ameirofie, lezen wij bladz. 26: «Ook
«sxell-wag ton oaeton , hoezeer den toestand als een\' hoogeren graad
«van presbyopie liescliouwende, bad omstreeks denzelfdeu tijd daarvan een
«volkomen juist begrip, en hij heeft zelfs reeds eene onderscheiding gemaakt
»van verschillende kategorien, die gedeeltelijk beantwoorden aan de graden
quot;vaii facultatieve , relatieve en absolute byperpresbyopie (lees : hypermetropie),
quot;later door mij vastgesteld.quot; lu de dnitsche uitgave (Archiv. Bd. YI,
Abth. I, S. 74) vinden wij dit weergegeven door: «Auch Stêllwig vo.h
«Carion bat ungefähr zu derselben Zeit eine klare Vorstellung von der-
»selben gehabt, wiewohl er diesen Zustand als einen höheren Grad von
»Presbyopie betraehtet; er hat sogar schon verschiedene Categorien, als
quot;facultative, relative und absolute Hyperpresbyopie unterschieden, welche
«theilweise den Graden von Hypermetropie entsprechen, welche ich ange-
quot;Hommen habe.quot; Men merkt op , dat deze teksten niet gelijkluidend zijn.
De duitsche tekst is niet met de waarheid overeenkomstig. Wel heeft,
2ooals boven werd medegedeeld, Steliwag onderscheidingen gemaakt, die
aan de eerste verdeeliag van Professor Dondees herinneren; maar hij
heeft geenszins, zooals wij in den duitschen tekst lezen, de hypermetropie
ia absolute, relatieve en facultatieve onderscheiden. Wij hebben hieromtrent
inlichtingen gevraagd aan Professor Dondebs , en deze antwoordde ons
het volgende: «Ik had al mijne onderzoekingen gedaan, en mijne ver-
quot;handeling geschreven , zonder aan Stïllwag von Cahion gedacht te heb-
quot;ben. Verscheidene jaren te voren was ik, om geldige redeneu , in \'t begin
quot;blijven steken. Onder het afdrukken mijner stukken opmerkzaam gemaakt,
«dat Stellwag von Caeion over hyperpresbyopie gehandeld had, sloeg ik zijn
quot;Werk na , en meende nu het bovenstaande te moeten inlasschen. Het werd
quot;door mij den vertaler medegedeeld in het Hollaudsch, juist zoo als het later
quot;in de Ametropie werd opgenomen. Deze gaf evenwel bij de vertaling den zin
quot;niet juist terug, en daar ik geene verdere proef ontving, bleef de
quot;Onjuistheid bestaan. Zij scheen mij niet belangrijk geuoeg, om ze als
*een erratum te vermelden. Nn Stillwag echter gemeend heeft, dat ik
quot;de verdiensten van zijn werk niet genoegzaam heb gewaardeerd, en hij
quot;Schijnt te gelooven dat ik voor von Grakpe eene prioriteit had willen
quot;Vindiceren, heb ik gaarne met deze opheldering willen toelichten, hoe weinig
quot;dit in mijne betkeling lag. Trouwens van prioriteit kon hier geen sprake
modatie het oog yoor convergerende stralen blijft ingerigt; de
relatieve, wanneer bij sterke convergentie inrigting voor even-
wijdige of zelfs voor divergente stralen mogelijk is, maar tocli
alleen voor zoodanige, die divergeren uit een meer verwijderd
punt, dan waarop de gezigtslijnen zich kruisen; bij de facul-
tatieve kunnen verwijderde voorwerpen gelijktijdig met beide
oogen gezien worden, maar wordt daartoe toch eene inspan-
ning der accommodatie vereischt, die men insgelijks zoii kun-
nen nalaten.
7? Tot het verklaren van het zien der hypermetropen werd
het accommodatie-vermogen en de vernaauwing der pupil
meer in aanmerking genomen, dan door ton Graefe geschied
was, voorts de graad van afwijking der accommodatie bepaald,
waarbij een gewone druk nog te lezen was, en eindelijk als
hypothese uitgesproken, dat hierbij dikwijls astigmatisme
zou in het spel zijn, wat later als juist erkend en uitvoerig
werd aangetoond 1).
8? De facultatieve hypermetropie leidde tot de hypothese,
dat de bestaande hypermetropie ook soms onwillekeurig on-
derdrukt is, en het bleek nu door onderzoek, dat, vooral hij
jonge individuen, die nog een\' hoogen graad van accommodatie-
breedte hebben, bij al de graden van hypermetropie doorgaans
uog een aanzienlijk deel door het accommodatie-vermogen
onwillekeurig, krampachtig, zoo men wil, onderdrukt wordt.
Van daar bij elke hypermetropie eene onderscheiding in het
manifeste en het latente deeL
9? In de eerste mededeeling was reeds opgemerkt, dat hij
asthenopie doorgaans een zekere graad van hypermetropic
„zijn, daai-, om niet van de practische optici te spreken, KueM reeds
„twee jaren vroeger. de Uebersichtigkeit had gekarakteriseerd,quot; als eene
„sehr geringe Breehungskraftquot; waarbij „weder nahe noch ferne Gegen.stände
„deutlich gesehen werdenquot;, en door convexe brillen het gezigtsvermogen be-
„langrijk verbeterd wordt.quot;
1) P. O. Donders. Jstiffmaimne en cUindrische glazen. Utrecht, 1863-
-ocr page 35-aanwezig is, en daaraan ten gronde ligt. Het Meek nu
verder, dat in die gevallen van asthenopie, waarbij geen
manifeste hypermetropic kon worden aangetoond, dan toch
bijna zonder uitzondering, latente hypermetropic bestond; dat
betzelfde op convergerend scheelzien van toepassing was, en
dat deze beide gewigtige ziektevormen dus als gevolg- moesten
borden beschouwd van hgte en matige graden van byper-
metropie.
10? Uit talrijke waarnemingen werd afgeleid, dat absolute
hypermetropic hoogst zeldzaam voorkomt, relatieve niet zoo
ongewoon is, maar dat facultatieve, en in bet algemeen de
geringere graden, zeer veelvuldig voorkomen, en dat juist
deze, die tot dusverre waren voorbijgezien, wegens de daaruit
voortvloeijende stoornissen van de hoogste beteekenis zijn.
11? De bypermetropie werd verder onderscheiden in con-
genita enacquisita. Het bleek namelijk, dat het emmetropische
oog op gevorderden leeftijd allengs hypermetropisch wordt,
Zoodat zich, bij bet schier volkomen wijken van het accom-
modatie-vermogen op hoogeren leeftijd, zelfs eene absolute
liypermetropie, hoezeer van betrekkelijk geringen graad, ont-
wikkelt. Daarentegen werd nimmer gezien, dat een hyper-
metropisch oog bijziende Averd, zooals door Stellwag was
Voorondersteld.
12? De oorzaak der hypermetropia acquisita werd gezocht
m vergrooting van den brandpuntsafstand der kristallens,
ten gevolge van verdigting der buitenste lagen. Daarbij werfl
bewezen, dat vlakker worden der cornea op hoogeren leeftijd
niet voorkomt 1) en dus geene oorzaak der hypermetropic zijn kan.
13? De hypermetropia congenita werd afgeleid uit kortheid
der gezigtsas. Dat deze soms reeds in viv.o kan worden her-
kend, had von Graefe reeds vroeger opgemerkt. Donders 2)
1)nbsp;Het lieh1J)reJ;enrl .stelsel van het vieusehelijk oog in de Verslayen en
^lededeelmgen der \'Koninklylce AJcademie van Wetenschappen. Afd.
Natuurk., Dl. XI, bl. 176. zVrnst., 1861.
2)nbsp;Ibid. bl. 179.
-ocr page 36-toonde aan, dat de cornea bij hypermetropie geen grootereii
krommingsradius heeft dan bij emmetropen en myopen, en
maakte door bepalingen bij apbakie waarschijnlijk, dat ook
de lens van bet bj^permetropiscbe oog geen grooteren brand-
puntsafstand heeft dan in andere oogen. Hiermede was de
grond der hypermetropie schier uitsluitend tot de lengte der
;ezigtsas teruggebragt.
14? Op rationele gronden, eindelijk, door de ondervinding
bevestigd, werd aangeraden, de manifeste hypermetropie altijd
en onder alle omstandigheden volkomen te neutrahseren door
convexe glazen, en, wanneer tevens een betrekkelijk hoog»
graad van latente hypermetropie bestaat, voor het zien in de
nabijheid, naar gelang van den gang der relatieve accommodatie-
breedte, met hetzelfde glas een deel der latente te neutra-
liseren; eindelijk, bij door leeftijd of anderzins verminderde
accommodatie-breedte voor bet zien in de nabijheid ook
daaraan tevens door hetzelfde glas te gemoet te komen.
Sedert Professor Donders zijne onderzoekingen in het licht
gaf, is nog van verschillende zijden over de refractie-anomaliën,
en daarbij tevens over hypermetropie gehandeld. Wezenlijke
uitbreiding onzer kennis hebben wij daaraan naauwelijks te
danken. De khnische onderzoekingen van Hasner 1) werden
nog onafhankelijk van die van Professor Donders gepubli-
ceerd. Zij leveren geene nieuwe gezigtspunten op, maar
bewijzen ten duidelijkste, hoe geringen invloed de verhande-
hng van Stellwag von Carion had uitgeoefend. Giraud-
ïeulon, die een uitvoerig werk 2) in het hcht gaf, dat voor
een goed deel aan de refractie-anomahën gewijd werd, heeft
klaarblijkelijk uit het door Doctor Dor geleverde overzigt 3)
1)nbsp;Vo.n IIasnee. Klitiisehe Vortrage üher Äuyenheilkmide. Prag, i860.
2)nbsp;GraAUD-TEULOiV. Physiologie et pathologie fonctionnelle de la vision
binoculaire. Paris, 1861.
3)nbsp;Journal de la physiologie de l\'homme et des animaux. Nos de Juillet
à Octobre, 1860.
to
kennis gekregen van de onderzoekingen van Professor Donders,
nadat zijn wevk geschreven en reeds voor een deel gedrukt
Was. Hxj heeft zich beijverd hier en daar nog eenige resul-
taten in te lasschen, somtijds met eenigzins overijlde kritiek,
^ie hij op eene latere plaats dan weder terugneemt; maar
deze toevoegingen liggen doorgaans buiten het verhand van
2ijn werk, dat hierdoor aan eenheid verloren heeft. Nieuwe
bijdragen tot hypermetropie zochten wij daarin te vergeefs.
Happe vereenigde in zijne verhandeling 1) wat hij in het
^vinter-semester 1858—.ö9 in de kliniek van von Graefe
geleerd had, met de resultaten der onderzoekingen van Pro-
fessor Donders. Een zeer bruikbaar overzigt leverde Soel-
berg AVells 2), maar het bevat evenmin iets nieuws als het
werkje van W. Aschendorf 3), die in zooverre ons te leur
stelde, als hij in zijne voorrede verklaarde te gelooven,
manches Neue und Nützliche dem Leser mittheilen zo können.quot;
Het werkje van Steffan 4) schijnt wel geschreven met een
ander doel als om der wetenschap bevorderlijk te zijn.
Eindelijk verrijkte Professor von Jaeger Jun. de litteratuur
niet een uitvoerig Averk 5), waarin hij zich op een eigenaardig
standpunt plaatst, dat wel niet nader behoeft gekarakteriseerd
te worden. Dit belet niet, dat wij ons beijverd hebben, om
naauwkeurig te zoeken, wat uit zijn w^erk voor ons ten
Opzigte der hypermetropie te leeren viel. De oogst is niet
zeer ruim uitgevallen. Hij merkt op, dat wanneer door zie-
kelijke toestanden het netvlies naar voren wordt gedrongen,
1)nbsp;Happe. Die Bestimmungen des Sehèereichs und dessen. Correciion.
Braauschweig, 1860.
2)nbsp;SoELBEUG- Wells. On long, short, and v.gt;eal! sight and ihe\'.r treat-
quot;^ent. London, 1862.
3)nbsp;AsohhJv\'dorï\'. Die Krankheiten der Äugen, ihre Pflege und deren
^ehvtx durch vorsichtige Wahl passender Brillen. Münster, 1862.
4)nbsp;SiJFFfAN. Das Auge med der Gehrauch von Brillen. Erlangen, 1862.
5)nbsp;Veier die FmsteUuvyen des dioptrischen Apparates im menscMichen
^iige. Wien, 1861.
hypermetropie daarvan het gevolg moet zijn, wat zeker niet
aaii twijfel onderhevig is, maar bij de belangrijke stoornis of
het volkomen verlies van gezigtsvermogen geene groote betee-
kenis heeft 1). Wanneer evenwel von Jaeger ons verder
verzekerd, dat bij velerlei aandoeningen van het centrale
zenuwstelsel en van de gezigtszenuw hypermetropie ontstaan,
weder verdwijnen en op nieuw zich ontwikkelen kan, dan
rijst de vraag bij ons op, of daarbij niet veeleer verhes
van bet accommodatie-vermogen in het spel was; dikwijls
toch kornt eerst bij paralyse eene tot dusverre latente hyper-
metropie te voorschijn, die later bij het herstel der accom-
modatie op nieuw latent worden kan 2). Bij die aandoenin-
gen zou volgens von Jaeger verhoogde intraoculaire druk-
king door spanning van de zonula Zinnii en afplatting der
lens oorzaak zijn der hypermetropie. Het is eene hypothese,
die verder onderzoek verdient. Geeft ook glaucoma tot
hypermetropie aanleiding, dan zou dezelfde verklaring hierop
knnnen toepasselijk zijn. Maar Haffmans 3) was van oor-
deel, dat het feit niet bewezen was, en hragt dus ook de
verklaring er van niet ter sprake. Lezen wij verder bij
von Jaeger, dat het onthouden van accommoderen of
uitsluiting Van het eene oog op jeugdigen en kinderlijken
leeftijd dikwijls tot hypermetropie aanleiding geeft, dan
beschouwen wij dit als eene losse bewering, die nog
wacht op haar bewijs. Zoo veel is zeker, dat de hyper-
metropie van een door strabismus afgeweken oog hier-
mede ten onregte eenigszins wordt in verband gebragt, want
1)nbsp;Professor Donders heeft een geval medegedeeld, waarin eene myopie
raa J ten gevolge van solntio retinae ongeveer voor emmetropie plaats
maakte. Het was esn kortstondig geluk: 2é uren later was het oog blind.
2)nbsp;Vergelijk: F. C. Donders, Paralytische verschijnselen na diphthe-
ritis faußimn, in Nederlandsch tijdschrift voor Oeneesk. Jaarg. i860,
bh , 657.
De Beiüdee, de stoornissen der accommodatie van h-et oog. Utrecht, 1861.
3)nbsp;Bigdrage tot de kennis van het glaucoma. Utrecht, 1861.
-ocr page 39-jaist het oorspronkelijk meest hypermetropiscbe oog wordt
het afwijkende. Wanneer von Jaeger geringe graden van
hypermetropie inzonderheid toeschrijft aan eene dunnere
lens, dan weten wij niet, of deze bewering op een naauw-
keurig onderzoek berust, en schroomen te meer zijne uit-
spraak aan te nemen, omdat bij, zeker ten onregte\', insge-
lijks verzekert, dat eene geringere welving der cornea tot de
gewone oorzaken behoort der aangeboren hypermetropie. Dat
eene verkregene ziekelijke afplatting der cornea hypermetropie
kan ten gevolge hebben, is Aveêr aan geen\'twijfel onderhevig.
Intusschen zijn de gevallen, dat hierbij het gezigtsvermogen
eenigszins voldoende blijft, buitengewoon zeldzaam. Ziekelijke
vormveranderingen der cornea leiden veeleer tot astigmatism
dan tot hypermetropie.
VoN Jaeger heeft evenwel de verdienste, het eerst eene
poging te hebben gedaan, om in betrekking tot de verande-
ringen van den refractie-toestand der oogen bij de normale
ontwikkeling tot in de kinderjaren op te klimmen. Minder
beteekenis meenen wij in dit opzigt te moeten hechten aan
zijne metingen van den oogbol en van de kristallens na den
dood, dan aan zijne bepahngen van den refractie-toestand der
oogen op verschillenden leeftijd met behulp van den oog-
spiegel, vooral wanneer hij vóór bet onderzoek den accom-
modatie-toestel door atropine paralyseerde. Von Jaeger
beeft reeds vroegtijdig, op het voorbeeld van Helmholtz 1),
den oogspiegel tot bepaling der refractie van het oog aan-
bevolen 2), en hij heeft hierin ongetwijfeld eene groots
oefening verkregen. De waarnemingen loopen over meer dan
1600 oogen. De door hem opgeteekende resultaten zijn de
volgende. Van 100 oogen van
1)nbsp;Helmholtz. Beschreibung eines Augen-Spiegels zur Untermekung der
^eizkmit im. Menden A-uge, S. 38. Beriin, 1851.
2)nbsp;Oederreichiscke Zeitschriß für pralcliscke Heilkunde, No. 10, März 1836.
-ocr page 40-
pasgeborenen van 9 tot 16 |
htpek3ie- |
emjietro- |
mtofiscs- |
dagen oud, zijn......... |
17 |
5 |
78 |
kinderen van eene beAvaarschool | |||
tusschen 2 en 6 jaar .... . . |
8 |
30 |
62 |
jongens op het land tusschen | |||
6 en 11 jaar........... |
11 |
46 |
43 |
meisjes op het land tusschen 5 | |||
en 11 jaar............. |
10 |
34 |
56 |
jongens in een weeshuis tusschen | |||
7 en 14 jaar ........... |
12 |
33 |
55 |
leerlingen van eene kostschool | |||
van 9 tot 16 jaar....... . |
2 |
18 |
80 |
soldaten (Italiaansche) van 20 | |||
tot 25 jaar ............ |
1 |
57 |
42 |
In von Jaegjer\'s tabel vindt men ook de graden van
ametropie vermeld. Gevolgtrekkingen zijn er nog weinig uit
te maken.
De asthenopie uit zich als een onvermogen, om nabijgelegene
voorwerpen lang achtereen scherp te zien. Lezen, schrijven,
handwerken, die accommodatie voor de nabijheid vorderen,
kunnen niet worden volgehouden. Be grond daarvan is te
zoeken in hypermetropie.
Wil men een duidelijk bewijs, dat men, trots vele po-
gingen, noch de natuur, noch de oorzaken dier verschijn-
selen doorgrondde, men vindt dit in het heir van namen,
quot;Waarmede deze toestand door verschillende schrijvers werd
aangeduid. Zij zijn bijna ontelbaar: debilitas visus
o-mblyopia a topica retinae atonia van Plenck, affaihlissement
de la vue van Wenzel, GesicMsschwacTie of hehetudo visus
van jungken, dulness of sight van Stevenson, dehollezsa
di vista per stanchezza di nervi van Scarpa, dimness of
vision van Middlemore, visus evanidus van Walther, im-
paired vision van Tyrrel, amaurosis muscularis van J. J. Adams,
affection of the retina from exces-nve emploijment van Law-
rence, lassitudo ocularis of disposition a la fatigue des yeux
van Bonnet, kopiopie of ophthalmokopie van PéTREQUiN,
Schwache der Augen van Chelitjs, amblyopie par preshytie ou
preshytique van Sichel, languor oculi van Arlt, impaired
vision from overwork van Cooper en misschien nog vele
andere.
Onze kennis der asthenopie is aangevangen met die van
het ziektebeeld. Allengs is de beschrijving daarvan getrouwer
en naauwkeuriger geworden, en werd er van afgescheiden,
wat er niet toe behoorde. Uit den aard der zaak moest het
bij een\' toestand als deze, die een deel uitmaakt van het
zwevende begrip van gezigtszwakte, met velerlei compiicatiën
optreedt, naar gelang van den leeftijd en van het gebruik
der oogen talrijke verscheidenheden aanbiedt, schier niet
mogelijk zijn, een typisch ziektebeeld te schetsen, alvorens
men den grond van het hoofdverschijnsel en daarmede de
natuur der aandoening had leeren kennen.
Wanneer men de asthenopie als een eenvoudig verschijnsel
opvat, en niet als een ziektebeeld, wanneer onvermogen, om
duurzaam in de nabijheid te zien, genoeg is om van asthenopie
te spreken, dan moeten zeer uiteenloopende toestanden als
oorzaken worden aangenomen. In vele gevallen van begin-
nende amblyopie, bij aandoeningen van conjunctiva en cornea,
bij verschillende anomaliën der spieren, bij kleine vreemde
ligchaampjes in de cornea of in den conjunctivazak, bij aan-
doening zelfs der hersenen kan dit verschijnsel bestaan. Men
vindt tot in onze dagen schrijvers, die zich tot een dergelijke
symptomatische behandeling bepalen. In het algemeen echter
verkreeg de athenopie eene engere beteekenis, , en zij heeft
die ook voor ons. Het ziektebeeld werd reeds door Taylor 1)
vrij naauwkeurig geschetst, met de volgende woorden: „dantur
„exempla, ubi statim ab initio lectionis, et post eam, litterae
„confuse permixtae videantur, et hine legentes a lectione
„prohibeantur, quod etiam acu subtili nentibus, vél aliud
1) Tayloe. ^^om NosoyrajjMa OpMhahnica, § 189, p. 151. Hamburgi
et Lipsiae, 1766.
»quodcunque negotium, ejusmodi longam axeos directionem
»certum versus objectum quoddam requirens, tractantibus,
naceidere solet.quot; Bij Mackenzïe, bij Ruete en bij vele
^«deren is liet volkomen gekarakteriseerd. Professor Donders
tgt;eschrijft het aldus 1): „Het oog heeft een volkomen normaal
»aanzien; de bewegingen zijn ongestoord; de convergentie
„der gezigtslijnen biedt geen zwarigheid; het gezigtsvermogen
»IS doorgaans volkomen scherp, en desniettemin treedt, bij
\'j t lezen, bij \'t schrijven en bij \'t verrigten van anderen
5!arbeid in de nabijheid, spoedig een toestand van vermoeid-
»keid in; de voorwerpen worden onduidelijk en verward, en
»er ontstaat een gevoel van spamnng vooral boven de oogen,
gt;;Waardoor men zich gedrongen ziet, den arbeid te staken.
»Na eenige oogenblikken van rust, ziet men weder duidelijk,
»maar spoediger nog dan te voren ontwikkelèn zich dezelfde
»Verschijnselen. Hoe langer de rust geduurd heeft, des te
»langer kan men den arbeid volhouden. Houdt men zich
»niet met de beschouwing van nabij gelegen voorwerpen bezig,
»dan schijnt het gezigtsvermogen normaal, en elk onaangenaam
»gevoel blijft volkomen uit. Tracht men daarentegen, in
jjWeêrwil der ontstaande belemmering, door krachtige inspan-
quot;i^ing, den arbeid in de nabijheid vol te houden, dan stijgen
„de verschijnselen meer en meer: de pijn boven de oogen
jjUeemt toe; er volgt zelfs roodheid en tranenvloed, maar in
»de oogen zelve ontwaart men toch zelden pijn. Bij het
»khmmen der verschijnselen ge%\'oelt men zich onwillekeurig
»gedrongen, de oogen te sluiten en met de hand over de
„oogen en het voorhoofd ts strijken. Na te lang voortgezette
»^^^spanning, is men genoodzaakt, geruiraeu tijd zich van
jjelken arbeid in de nabijheid te onthouden.quot;
^Villen wij nu historisch nagaan, hoe onze kennis van
\'^ezen toestand zich ontwikkelde, dan blijkt terstond, dat hij
altijd scherp van andere toestanden werd gescheiden.
Duköeks. Aiiteti\'Oj.ie en Jtare gevolgen, bl. 30.
-ocr page 44-Wat dus gezegd en aangenomen werd, had dikwijls eene ï?og
ruimere strekking. Maar dit belet niet, dat de asthenopie
toch al spoedig voldoende werd gekarakteriseerd, en dat men
geen\' twijfel te voeden heeft, of de geuite meeningen hebben
althans mede betrekking tot hetgeen wij thans als asthenopia
door scherpe grenzen hebben afgebakend.
Bij de oude schrijvers is van asthenopie niets te vinden.
Merkwaardig zijn wel de woorden van G. Adams 1), die hij
ten opzigte der presbyopie bezigt, maar die zeker meer nog
gelden voor asthenopie: „wij begrijpen dan hier ook ten
„klaarsten uit, waarom onze oogen zoo schielijk vermoeid
„worden, als wij op nabij geleegene voorwerpen tuuren: want
„in dit geval moeten de spieren van het oog, en de hair-
„wijze band, een groot vermogen uitoeffenen, om het oog de
„vereischte gedaante te geven, welk vermogen van inspanning,
„dat in reede van de nabijheid der voorwerpen aan moet
„groeijen, lastig en pijnlijk zal worden, als de voorwerpen
„zeer nabij zijn.quot; Maar overigens moge bij de oude schrij-
vers hier en daar een verschijnsel der beschrevene amblyopi®
met asthenopie kunnen worden in verband gebragt, gekarak-
teriseerd is er niets. Allengs evenwel komt het ziektebeeld
met eigene attributen uit de amblyopic te voorschijn, en gold
nu als eene varieteit er van. De grond werd dus in het
netvlies of in de chorioidea gezocht. Dat Plenck 2) dit ge-
voelen was toegedaan, blijkt reeds uit de benaming van
amblyopia a topica retinae atonia. Scarpa 3) schrijft de
aandoening toe aan eene vermoeidheid der zenuwen, vooral
van die, welke onmiddellijk tot bet zien betrekking hebben;
1)nbsp;G. Adams. Verhandeling over net den, nit, let Evgelfch door H. AenEa®,
tl. 90., Amsterdam, 1792.
2)nbsp;Plenck. Boctrina de morUs oculorum, p. 188. Viennae, 1792.
3)nbsp;SciEPA. Tratlato delle principale Malaitie deglt OeoU, vol. lb
p. 241. Pavia, 1816,
Was het door Beer. 1) geschetste ziektebeeld als kenmer-
kend genoeg te beschouwen, dan zouden wij ook van dezen
moeten zeggen, dat hij de stoornis aan eene zwakte van het
netvlies of aan eene verandering zijner structuur toeschrijft,
donder den aard der aandoening te bepalen, verklaart ook
Lawrence 2), dat deze in het netvhes, misschien primitief
de chorioidea, te zoeken is, maar hij doet toch duidelijk
nitkomen, dat, terwijl de gezigtsscherpte volkomen is, men
ten onregte met de amblyopie heeft zamengeworpen, en
quot;Iyrrel 3) tracht, meer door tal dan door kracht van argu-
nienten, te betoogen, dat aan de asthenopie eene voorbijgaande
•^f^agestie der chorioidea ten gronde ligt, die zelfs in eene
chorioiditis zou kunnen overgaan. Aanvankelijk is Sichel 4)
quot;*\'erder nog van de waarheid verwijderd; hij beschouwt de
aandoening als een begin der amblyopie, „le premier degré
îsd\'amblyopie oii le malade voit parfaitement ou presque par-
îîfaitement bien, mais où la vue ne supporte pas la moindre
»fatigue et se trouble, dès que le malade applique les yeux
»pendant quelque temps ou même pendant quelques minutes.quot;
JüNGKEN 5) scheidt, wel is waar, zijne hehetudo visus, waar-
■^an hij niet minder dan tien verscheidenheden aanneemt, van
de eigenlijke amblyopie, en zegt zeer juist, dat zij zich van
de amblyopiën daardoor onderscheidt, dat bij dezen „das
»Sehvermögen bereits gelitten hat, dass der Kranke überhaupt
gt;;die Gegenstände nicht mehr deutlich zu erkennen vermag,
»Was bei der Gesichtsschwäche (de asthenopie) keines Weges
gt;;der Fall ist.quot; Maar hij laat hierop volgen: „es kann aber
»diese letztere in eine Amblyopie übergehen, und dies pflegt
1 ) J. G. Beeb. Lehre von den Augenleranlfieilen, ïheilII, S. 17. Wien 1817.
2) Lawrence. Treatise on the Diseases ofthtEye,^. 566. London 1841.
S) Tybeel. Practical work on the Bissases of the Eye, vol. II, p. 25.
I\'^adoa 1840.
sichei. Trélé de Vopühalme, la eataracte et l\'amaurose, p. 646.
ï\'aris 1837.
5) JüNGKEN. Bis Lehre lt;:on den AHgenhran¥heiten,Sgt;.1?:Q. Berlin, 1882.
8*
-ocr page 46-„immer der Fall zu sein, wenn ilire Ursachen nicht gehoben
„werden.quot;
Een keerpunt vinden wij in de verhandehng van Mac-
kenzie 1). Wel twijfelt hij niet, dat de zitplaats mede in
het netvhes is, maar hij komt tot het besluit, „que ce sont
„les organes ou l\'organe d\'ajustement, qui sont affectés dans
„cette maladie, et qui en sont probablement le siège princi-
„paLquot; Welhgt zou hij het gewaagd hebben, het netvhes ge-
heel buiten te sluiten; maar hij meende, te hebben opgemerkt,
dat ook myopen aan asthenopie onderhevig zijn, en dat con-
vexe glazen niet voor aanvallen van asthenopie vrijwaren.
Het was dus volkomen logisch, niet enkel in de accommodatie
de zitplaats der aandoening te zoeken. De waarneming even-
wel was onjuist. De bezwaren, die myopen soms ondervin-
den, stellen een aader ziektebeeld daar, en het is ook zeer
wel mogelijk, dat Mackenzie ten onregte bij sommige zijner
lijders myopie heeft voorondersteld, Wij gelooven dit te eer,
omdat wij in de algemeene beschrijving lezen : „alors ils per-
„dent la vue des objets rapprochés et deviennent presbytes.quot;
En wat de aanvallen betreft ook bij het gebruik van convexe
glazen, MACiiENziE was zeker te huiverig, glazen van vol-
doende sterkte te geven, en bij het gebruik van te zwakke is
de asthenopie natuurlijk niet opgeheven.
Van nu af aan vinden wij vermoeidheid der accommodatie
by verschillende schrijvers als medeoorzaak der asthenopie
vermeld. Sichel 2) had wel geene juiste voorstelling van ac-
commodatie, maar hij was toch tot de overtuiging gekomen,
dat zijne amaurose presbyfique, die by nu zelf met de asthe-
nopie vereenzelvigde, alleen in presbyopiscbe oogen voorkwam,
en bestrijdt in dat opzigt Mackenzie met volle regt. Maar,
van de andere zijde, laat hij het verband niet los tot am-
1)nbsp;Mémoire mr l\'aslhenopie oh affaiblissement de la vue. Annales d\'Ocul.
Tome X, p. 97, 155.
2)nbsp;Leçons cliniques des limettes et les états j)a.tàoloffiqî:es, comécvtifs
à leur nsage irrationnel. Briixelles, 1848.
hlyopie, en meent nog altijd, dat deze aaudosning zeer ligt in
ongeneeslijke amanrose kan overgaan.
Met goed gevolg wordt de beteekenis van liet netvlies in
de astlienopie door Böhm 1) nog meer op den achtergrond
gedrongen. Bepaaldelijk schijnt hij zich tegen Scarpa te kan-
ten, wanneer hij zegt: ,.üie Ermüdung des optischen Nerves
„würde ganz vereinzelt dastehen, und keiner der übrigen
„Nerven bietet darin etwas Aehnhches dar, dass seine anfangs
!,tadellose ungetrübte Function mit einer solchen Sehnelhg-
„kelt erlösche imd schwinde, wie es hier angenommen wor-
))den.quot; En verder; „Ein Erschlaffen und Ermüden ist dage-
„gen in den Bewegungsnerven eine der alltäglichsten Erschei-
„nungen, und kommt auch häufig, krankhafter Weise erhöht,
„ganz örthch in bedeutendem Grade vor.quot; Daarom zocht hij
den grond in de beweegzenuwen van het oog. Wel blijft
Böhm\'s voorstelling nog eenigzins duister en onbepaald door
het aandeel, dat hij aan de uitwendige oogspieren toeschrijft,
en door zijne niet geheel heldere begrippen van bijziend-
heid en verziendheid; ook meent hij, dat „die Bewe-
jjgungen der inneren Adaption des Augesquot; in zoo verre
onwillekeurig te noemen zijn, „als sie von dem Einflüsse
„des Sinnesnerves abhängenquot;, en zoekt hieruit een gewaand
verschil der asthenopie van scheelzienden en niet scheel-
zienden te verklaren; maar bij niet scheelziende asthenopen
erkent hij als oorzaak het gemis aan blijvende kracht der
accommodatie voor de nabijheid, en met groote voldoening
^uag hij er op wijzen, dat hij vele asthenopen door convexe
glazen van al hunne bezwaren onthief. Böhm is dus de
eerste, die het gebruik van convexe glazen onvoorwaardelijk
aanbeval. Hij miste echter alle gronden voor de bepaling van de
quot;vereischte sterkte dezer glazen, en schreef in\'t algemeen veel
te zwakke glazen voor. Glazen toch van 80 tot 40 duim
brandpuntsafstand, van welke in de medegedeelde ziekte-
1) L. Böhjt. Bas Schielen, S. 117,
-ocr page 48-gevallen alleen sprake is, zijn doorgaans ontoereikend. Waar
zij voldoen, zijn de verschijnselen van asthenopie zeker hoogst
gering. Ook wachtte Böiim nog herstel hij \'t gebruik dier
glazen. — De leer van Böhm wordt door Ruete 1), die, onder
den titel van onwerkdadigheid der oogen bij het accommoderen
voor en bij het rigten der gezigtsassen op nabijgelegene voor-
werpen^ eene meesterlijke beschrijving geeft der asthenopie,
schier onvoorwaardelijk overgenomen. De vraag, waarom de
accommodatie voor de nabijheid niet mogelijk was, werd
evenwel nog niet opgeworpen; en hoezeer Ruete uitdrukke-
lijk verklaart, dat de verwyderde oorzaken niet bekend zijn,
en dat de ziekte aangeboren en soms erfelijk zijn kan,
komt bij tot de conclusie: „de naaste oorzaak, zooals BoHü
„bewezen heeft, is eene zwakte der bewegingszenuwen van
„het oog.quot; Van daar dan ook altijd de hoop op genezing.
Anderen waren minder omzigtig geweest in het aannemen
van gelegenheidgevende oorzaken. Daaronder wordt vooral
overmatige inspanning der accommodatie voor de nabijheid
genoemd. Reeds de benamingen, door sommigen aan de
asthenopie toegekend, affection of the retina from excessive
employment van Lawrence, impaired vision, from overwork
van Cooper 2), bewijzen, hoeveel beteekenis men daaraan
hechtte. Door Carron du Villards 3) vinden wij de
asthenopie zelfs beschreven als een\' eigenaardigen ziektevorm,
waaraan de borduursters van Nancy vooral zouden te lijden
hebben, en spoedig daarna werd dezelfde aandoening onder
de kantwerksters van Brussel gevonden. Zoo gold de om-
standigheid, waaronder de bestaande anomabe zich door
eigenlijke ziekteverschijnselen kon openbaren, voor de wer-
kelijke oorzaak.
1)nbsp;Eueïe. Lcerboele der o\'phihtilmolog\'e, in kei Nederdviisch iquot;\'
werH en met aanteehenimjen voorzien door Professor Donders, bl.
Utrecht, 1847.
2)nbsp;White Coope.r. On near sigJit, etc., p. 124.
3)nbsp;Annales d\'Ocxdistique, Tome III supple\'m., p. 256,
-ocr page 49-Bovendieu werden nog verscMllende andere oorzaken ligt-
quot;^\'aardig aangenomen in omstandiglieden, die toevallig met
ontwikkeling der verschijnselen zamen vielen. Wat den
invloed van verzwakking der constitutie in het algemeen aan-
gaat, deze is volkomen helder geworden, nadat de grond
•ier aandoening in hypermetropie erkend is.
- Werpen v^ij een\' hlik op het bovenstaande terug, dan
Wijkt, dat de asthenopie aanvankelijk in de amblyopie ver-
horgen lag, dat zij vervolgens, hoezeer nog tot de amblyopie
gerekend, hetzij als voorbeschiktheid, hetzij als aanvang,
hetzij eindelijk als een bijzondere vorm der amblyopie te
voorschijn kwam, dat daarna, zonder dat het aandeel van
het netvhes nog werd ontkend, de zitplaats meer en meer
11 de organen der accommodatie werd gezocht, totdat einde-
lijk door Böhm het netvhes zoo goed als volkomen werd
iiitgesloten, en de toestand werd opgevat als eene ziekte
der hewegingszenuwen van het oog.
In deze periode was de grond van het acconiodatie-ver-
«logen nog niet gevonden, veel minder het mechanisme aan-
getoond. Schier met gelijk regt scheen men aan de uitwen-
dige
oogspieren de hoofdrol daarbij toe te kennen als aan
den spiertoestel, in het oog gelegen. Dit voerde tot het ver-
iiïioeden, dat de asthenopie te zoeken was in eene kramp-
achtige zamentrekking van sommige uitwendige oogspieren,
en men had den moed, in de hoop de asthenopie te herstel-
len, deze spieren te doorklieven. Het is eene treurige blad-
zijde in de geschiedenis der operatieve oogheelkunde. Zij is
^e treuriger, omdat daarbij in \'t algemeen eene onkunde wordt
^an den dag gelegd, zoo groot, dat myopie, presbyopie en
Asthenopie niet eens werden onderscheiden, en omdat men,
quot;^^au de andere zijde, resultaten vindt medegedeeld, waarop
^ij, om geene hardere uitdrukking te gebruiken, slechts met
^Iackenzïe de woorden van Scarpa zullen toepassen: „istorie
Jïdi guarigioni sorprendenti, e poco dissimili dai prodigi.\'
\'Veel kan intusschen ter verontschuldiging worden bijge-
bragt. Vooreerst leert de geschiedenis, dat elke ontdekking,
en zeker ook elke nieuwe kunstbewerking, tot overdrijving
pleegt te leiden. Dit is het gevolg eener geestdrift, die in
\'s menschen natuur gegrond is, en die ook wel hare goede
zijde heeft. Zonder haar schijnt ook op het gebied der
wetenschap geene zege te behalen. Snel maakt zy hare
veroveringen, en men mag er zicb niet over beklagen, dat
men in den behaalden buit nog bet kaf van het koorn te
schiften heeft. Vooral schijnen velen aan de aandrift tot
het doen van kunstbewerkingsn niet te kunnen weerstaan.
Bij de operatie, tegen het scheelzien aangewend, zag men
werkelijk verbetering van het gezigtsvermogen. Velen meen-
den daarin eene verandering der refractie te erkennen, en op het
toenmahg standpunt der wetenschap was die zeker veeleer
te wachten dan eene ook nu nog niet verklaarde verbetering
der gezigtsscberpte. Bij de geringe kennis der refractie- en
accommodatie-anomaliën was daarenboven de verwarring te
vergeetlijker, wijl de operateurs bij uitnemendheid, waaraan
men geene te hooge eischen van wetenschappelijke ontwik-
keling stellen mag, zich daaraan schuldig maakten.
De aandoening, waartegen de operatie werd verrigt, was
zeker, bijna zonder uitzondering, asthenopie. Wel wordt zij
door Bonnet 1), wien door Phillips en Gucrin 2) de prioriteit
der toepassing van spier door snij ding in deze gevallen betwist
wordt, alsmede door Cunier 3) met den naam van myopie
bestempeld, maar de door hen medegedeelde gevallen laten
toch geen\' twijfel over omtrent den aard der aandoening. Zij
vooronderstelden myopie, wanneer iemand zeker drukschrift
nabij het oog beter kon ontcijferen dan op een voet afstand,
en meenden, dat de myopie geweken was, wanneer hij later
hetzelfde schrift op een\' grooteren afstand kon onderschei-
den, of zijn werk langer kon volhouden. Van dezelfde
1)nbsp;Annnles, d\'Oeul., Tome J, p. 73,
2)nbsp;lUd., Tome V, p. 81,
3)nbsp;Ibid., Tome V, p, 139, 178,
-ocr page 51-dwallna: was zelfs LüdwiCx Böhm niet gelieel vrij, wien men
ö
grondige keiniis overigens niet ontzeggen zal.
Wij zullen ons niet verdiepen in de vraag, of erbij de door-
snijding der spieren werkelijk eenige verbetering werd verkregen.
De voorsteUing, die men had, dat drukking op den oogbol
de oorzaak was der bestaande asthenopie, en dat, om deze
op te heffen, het geheel onverscbiUig was, of men de schuin-
sche dan wel de regte oogspieren doorsneed, behoeft thans
wei geene weerlegging meer; eu de bewering, dat telkens,
welke spieren men ook doorkhefde, goede resultaten verkre-
gen werden, wordt door de vergetelheid, waaraan de operatie
werd prijs gegeven, gelogenstraft. Hoogstens kan men aan-
nemen, dat de rust, waaraan de lijders zich na de operatie
eenigen tijd te houden hadden, bij eene poging om te lezen
de vermoeidheid daarna minder spoedig deed intreden. Voorts
zou men nog kunnen aannemen, dat doorsnijding van den
musculus rectus internus sterkere inspanning der accommo-
datie bij convergentie der gezigtlijnen naar een zeker punt
mogelijk maakte, even als een met den brekenden kant naar
binnen gerigt prismatisch glas dit vermag te doen. Maar wij
kunnen veihg van deze poging afstappen, die wij alleen te
vermelden hadden, omdat zij het bewijs levert, dat velen een
tijd lang den grond der asthenopie in de uitwendige oogspie-
ren zochten, en in de bij doorsnijding verkregene uitkomsten
daarvoor een nieuw bewijs meenden te vinden. Ter loops zij
nog vermeld, \'dat PÉïREauiN 1) in de verschijnselen van
asthenopie een tot dusverre onbekend ziektebeeld meende aan
te treffen, en daarom hiervoor den nieuwen naam vau kopiopie
of ophthalmokopié voorstelde.
Nadat de grond der accommodatie gevonden was, is verder
geen sprake meer van eene abnormale drukking der oogspie-
ren. Steli.wag von Carion 2) brengt de asthenopie uitslui-
J) Annales, Tome V, p. 250.
2) Stellwag von Caeion. Bie OpMJmlmologie vom naturwissensohaft-
Uahen. StandpunUe aus. Bd. II. Erlangen, 1855.
tend in verband met eene vermindering der accommodatie.
Zelfs bij myopen neemt bij ze aan, en verklaart ze uit het-
zelfde, hier niet wel houdbare, gezigtspunt. Bij voorkeur
citeren wij zijne eigene woorden: „Eine Verminderung des
„Accommodationsdruckes findet ihre Erklärung aber nicht
„allein in der bisher betrachteten relativen, sondern auch in
„der absoluten Kraftabnahme des Accommodationsmuskels,
„welche letztere begründet wird in Zuständen, welche ge-
„wöhnhch der Weitsichtigkeit zu Grunde Hegen, und dort
„ihre specielle Erörterung finden. Wo immer bei Gegebensein
„einer Myopie solche Verbältnisse eintreten, machen sie
„sich auch alsbald geltend durch mehr weniger rasche, unter
„gewissen von selbst verständheben Umständen selbst plötz-
„bche und grösstmögHchste Annäherung des Nahepunktes an
„den Fernpunkt und es spiegelt sich das allmähhche Nacb-
,,lassen der Accommodationskraft in den Erscheinungen der
„sogenannten Asthenopie oder Kopiopie ab (S. 357).quot;
Intusschen brengt hij de asthenopie vooral in verbinding
met presbyopie. Het zij ons geoorloofd, ook hier zijne woor-
den aan te halen: „Andererseits aber spricht sich das allmählige
„Nachlassen des Accommodationsmuskels in der Involutions-
„periode und während der Entwickelung der Presbyopie zu
„deuthch symptomatisch aus, als dass man auch nur einen
„Augenbbck an der Betheihgung des genannten Organes bei
„der Erzeugung der Fernsichtigkeit im Greisenauge zweifeln
„dürfte. Es geht nämhch in den meisten Fällen die Norraal-
„sichtigkeit unter den Erscheinungen der Asthenopie in die
„Presbyopie über, und die Kopiopie tritt nirgends so eclatant
„in die Wahrnehmung, als in dem Auge älterer Individuen.
„Sie gehört ganz vornehmlich der späteren Lebensepochen an,
„und wenn sie bisweilen in der Jugend als Vorläufer der
„Presbyopie beobachtet wird, so sind die begleitenden Umstände
„der Regel nach von den Art, dass ein der Involution analoger
„Zustand des Muskels in hohem Grade wahrscheinbch wird;
„denn es findet sich dann der fragliche Gesichtsfehler ent~
„weder in Individuen, welche durch Krankheiten oder andere
„Verhältnisse körperlich stark herabgekommen sind, oder
„neben geringeren Graden von Irisatrophie, oder endUch
„neben Paresen der betreffenden Nerven und neben Strabismus
„mit davon abhängiger Inanition des Auges (S. 369).quot; Verder
lezen wij nog: ,.Es ist klar, dass Forcirungen, wie \' sie bis-
„weilen durch die Lebensverhältnisse der betreffenden Indivi-
„dnen nothwendig gemacht werden, zu Hyperämien und in
„Folge deren selbst zu krankhaften Processen im xluge fuhren
„können, welche Fnnktionsuntüchtigkeit der hchtempfindenden
„Theile nothwendig im Gefolge haben.quot; Hij voegt er echter
bij: „Ueberdless ist der Uebergang der Asthenopia presbyopica
„in Amblyopie keineswegs Hegel, im Gegentheile Aus-
„nabme.quot;
Gaarne staan wij nog een oogenblik stil bij de belangrijke
opmerkingen over asthenopie, die von Graefe l), al te be-
scheiden in den vorm eener noot, ons ten beste geeft. Hij
vat het begrip eenigzins ruimer op, door er slechts eene
symptomatische beteekenis aan te geven : „Unserer Spracbweise
„gemäss,quot; zoo lezen wij, „bezeichnet hebetudo visus heine
,,bestimmte Krankheit sondern nur ein Symptom, dasjenige
„nämhch, dass bei normaler Sehschärfe und normalem Ge-
„sichtsfelde der Sehakt nach kürzerem oder längerem Inter-
„vall durch ein Schwanken im Accommodationszustande oder
„in der Einstellung der Sehaxen unterbrochen wird.quot;
Zeer gCAvigtig is ongetwijfeld, wat hij ons leert omtrent
den invloed eener onvoldoende kracht van de muscub recti
interni. Maar, zooals uit het bovenstaande blijkt, hebben
wij gemeend, om de asthenopie als een zuiver ziektebeeld te
kunnen opvatten, daarvan te moeten scheiden, al wat niet
onmiddellijk met den refractie-toestand van het oog en met
de accommodatie-spieren in verband staat. Uit dit oogpunt
1) Archiv für OpMhalm., Bd. II, Abth. I, S. 169.
-ocr page 54-evenwel zijn de opmerkingen van vok Graefe ook van we-
zenlijke beteekenis.
Vooreerst brengt liij de asthenopie in verband met geringe
graden van presbyopie. Zeer aanschouwelijk beschrijft hij
het ontstaan der vermoeidheid, :Maar dat tevens het oof in
die gevallen aan een\' geringen graad van hypermetropie pleegt
te lijden, is hem ontgaan.
In de tweede plaats merkte hij de verschijnselen van asthe-
nopie op, „wo der Nahepunkt nur um weniges abgerückt,
„aber doch das Gebiet der ausdauernden Accommodation
„nahmhaft weiter vom Auge hegt als in der Norm.quot; Klaar-
blijkelijk is in deze gevallen hypermetropie aanwezig, en wij
zien von Graefe als op het punt, dit uit te spreken. Overigens
hecht hij aan den invloed van het netvlies meer beteekenis,
dan wij meenen te moeten doen, wanneer hij laat volgen:
„Bei derartigen Kranken ist der Mangel an Ausdauer der
„Accommodation für die Nähe allerdings der Kern des Symp-
„torns, es bleibt aber immerhin, wie oben angeführt, zu be-
„merken, dass die sich bildenden Zerstreuungskreise die
Netzhautthätigkeit so bald aufheben, während bei anderen
„Kranken viel grössere Zerstreuungskreise es nicht thun,
„ferner dass Blendungserscheinungen bei Einleituirg des
„Symptoms, wesentlich betheihgt sind.quot; Hij meent eer-
stens door rust van den vermoeiden accommodatie-toestel
en tweedens door stelselmatige oefening genezing te kunnen
verkrijgen.
gt;3
Ten derde nam hij asthenopie waar, ten gevolge van
„wirkhche Accommodationsparesequot;, en in waarheid kan het
ziektebeeld daarbij, zooals wij later zien zullen, schier vol-
komen met dat der asthenopie, ten gevolge van hypermetropie,
overeenstemmen.
Op dit standpunt bevond zich onze kennis, toen Professor
-ocr page 55-Dokders 1) den grond der asthenopie erkende in den
hypermetropischen bouw van het oog.
De asthenopie, die tot verre als eene accommodatie-ano-
malie was beschouwd, bleek eene anomahe der refractie te
2ijn. Op eens was het hiermede duidelijk geworden, dat
de asthenopie zich slechts voordoet bij het accommoderen
voor de nabijheid; dat zij, naar gelang van den graad der
hypermetropie, reeds vroegtijdig, of eerst op lateren leeftijd,
■wanneer de accommodatie-breedte reeds begint af te nemen,
zich vertoont; dat verzwakkende invloeden het ontstaan
kunnen vervroegen; dat het netvlies welligt secundair eenig-
zins kan worden aangedaan, maar dat men aan zijne functie
naauwelijks eenige beteekenis op het ontstaan van asthenopie
kan toeschrijven; dat aan een herstel van den graad der
asthenopie niet te denken valt; dat het éénige middel be-
staan moet in het neutraliseren der hypermetropie; dat, in
verband met het latente deel der hypermetropie en met de
eigenaardige ligging van het relatieve accommodatie-gebied
bij hypermetropen, die neutralisatie aanvankelijk onvolkomen,
allengs volkomener moet zijn, enz., enz. Deze beschouwin-
gen en gevolgtrekkingen behooren echter tot bet tegenwoor-
dig standpunt onzer kennis, en in ons doel lag het slechts
te onderzoeken, wat aan deze ontdekking was voorafgegaan,
en waardoor zij werd voorbereid. Wij meenen dus hiermede
dit onderwerp te kunnen besluiten.
Slechts een punt verdient nog kortelijk te worden vermeld.
Ik bedoel den invloed van parese der accommodatie-spieren
op het ontstaan van asthenopie. Von Graefe had, zooals
■wij boven zagen, hierover gehandeld, en vooral na angina
diphtberina nam Professor Donders hetzelfde waar. Deze
1) Nederlandsch Tijdschrift voor Oeneeslc., Jaarg. 1858, M. 473.
Archiv f. OphthdmoL, Bd. IV, Abth. I, S. 329.
Ametropie, enz., bi. 30, 47, 49, 53.
Archiv, Bd. VI, Abth, I, S. 78, 95, 97, 101.
parese der aceomtnodatie-spieren brengt ook bij jeugdige
emmetropen verschijnselen voort, die naauwelijks van het
bovengeschetste beeld der asthenopie afwijken. De oorzaak
ligt daarin, dat paretische spieren in het algemeen nog wel
voor eene kortstondige inspanning in staat zijn, maar zeer
spoedig vermoeid worden en geheel verslappen. Intusschen
bestaat er toch nog één punt van verschil. De emmetroop ,
lijdende aan parese der accommodatie, zal zonder inspanning,
en dus ook lang achtereen, verwijderde voorwerpen scherp
kunnen zien: daarbij treedt geene vermoeidheid in, omdat
er geene werking der accommodatie wordt vereischt. Daar-
entegen de bypermetroop moet ook bij het zien van ver-
wijderde voorwerpen zijne accommodatie inspannen, en werd
het van hem geëischt, die voorwerpen lang achtereen waar
te nemen, zoo zou ook daarbij de asthenopie niet achterwege
blijven.
De vraag rijst hier op, waarom het ontstaan van pres-
byopie in het emmetropiscbe oog ons zoo weinig herinnert
aan de eigenlijke asthenopie. Daarbij toch ook is, even als
bij parese, de accommodatie-breedte afgenomen. Het antwoord
ligt voor de hand. Bij parese is de kracht der accommodatie-
spier verminderd; bij het begin van presbyopie daarentegen
is de weêrstand der kristallens, bij onveranderde kracht der
accommodatie-spier, toegenomen. In het laatste geval heeft
dus de inspanning der accommodatie-spieren te weinig effect,
maar kan lang worden voortgezet, wanneer men, bijv. met
halve kracht der accomodatie-spieren, het voorwerp tot op
12 tot 20 duim verwijdert. Bij parese is het eigenaardige,
dat nog voor korte oogenblikken eene krachtsinspanning
mogelijk is, die dan evenwel spoedig daarna voor geheele
verslapping plaats maakt. Duidelijk komt dit ook voor den
dag bij parese der bovenste ledematen.
Op het verschil van den invloed van presbyopie en van
hypermetropic op het ontstaan der asthenopie behoeft wel
naauwelijks te worden gewezen. Immers, zoo als reeds dui-
delijk werd uitgesprokeu l): bij verminderde accommodatie
van het emmetropisehe oog worden vooi-werpen, die slechts
eenige duimen verder van het oog liggen dan het digtste
punt van duidelijk zien, met veel minder dan het maximnm
van inspanning der accommodatie scherp waargenomen; maar
bestaat er hypermetropie, dan moet die inspanning schier
gelijk blijven, al wordt het voorwerp eenige duimen meer
verwijderd.
1) Ametropie em., bl. 47.
Archiv, Bd. VT, Abth. I, S. 9S.
-ocr page 58-Vóór bijna drie jaren merkte professor Donders 1) op,
dat bij strabismus convergens in den regel bypermetropie be-
staat, en hoewel bet aantal der door hem uit dit oogpunt
onderzochte gevallen hem nog te gering toescheen, om eene
zekere uitspraak te doen, verklaarde hij : „ik herinner mij niet,
een geval van periodisch binnenwaartsch scheelzien, hetzij
bij het fixeren in \'t algemeen, hetzij alleen bij het fixeren in
de nabijheid, te bebbsn waargenomen, zonder dat tevens hv-
permetropie op het niet afwijkende oog bestond.quot; Spoedig
daarna achtte dezelfde schrijver, op grond van voortgezet
onderzoek, zich geregtigd te verklaren, dat, schier zonder
uitzondering, de gewone vorm van strabismus convergens
(beginnende met tijdelijke afwijking bi] \'t fixeren) van byper-
metropie afhankelijk is. Het verband werd mede, uit het
wetenschappelijk oogpunt, door hem in \'t hebt gesteld.
Schijnbaar zijn de waarnemingen van Pagenstecher ea
1) Ametropie, bl. 45.
-ocr page 59-Saemi-sch 1) hiermede in strijd. Op 62 gevallen van stra-
i\'ismus convergens coneomitans werd door hen slechts 29
^naal hypermetropie gevonden, dat is in minder dan de helft
^er gevallen. Zij voegen echter er toe: „Zur genauere Con-
gt;gt;ätatirung der Refractions-auomalle ist jedoch eine Prüfung
\'säer Patienten bei Atropingt;virkung erforderlich, die leider
»nicht in genügender Zahl der Fälle angestellt werdeii konnte.
»Geringere Grade der Hypermetropie sind daher sicherhch
»übersehen und stärkere unterschätzt worden.quot; En hiermede
IS Over hunne statistiek het vonnis uitgesproken. Er is geen
twijfel aan, of in zeer vele gev.alien was latente hypermetropie
^•anwegig.
Het feit der coïncidentie van strabismus convergens, in
gewonen vorm, met hypermetropie staat vast. Een
naauwkeurig onderzoek van meer dan 200 gevallen laat
daaromtrent geen\' twijfel over. Mögt elders, bij naauw-
keurig onderzoek, eene andere uitkomst worden verkregen,
daa besluite men zonder aarzeling, dat in verschillende lan-
den gelijke oorzaken geen gelijke gevolgen hebben. Het oor-
zakelijk verband van hypermetropie tot strabismus convergens
springt daarenboven zoo zeer in het oog, dat van het feit
der coïncidentie tevens de ratio gegeven is.
Wat ik wenschte, hier te onderzoeken, is in zonderheid:
door welke waarnemingen en door welke voorstellingen onze
thans verkregen kennis werd voorbereid.
Dit moge worden voorafgegaan door eenige beschouwingert
over strabismus in \'t algemeen, ontleend aan de lessen van
Pïofessor Donders, in verband met hetgeen de onder hem
berustende registers van de in den laatsten tijd hier voor-
gekomen gevallen van strabismu!? opleveren 2).
1)nbsp;Klimsehe Beohacklumjen am der Augenhdlanslali zu Wèesèadeu,
heft i, S. 64. Wiesbadea, 1S61.
2)nbsp;Deze registers loopen ovev 240 gevallen, waarbij, in \'t algeraeen,
«00 ver dit bij den kfiftijd lt;Vi\' lijders en bij liet nog bestaande gezigtsver-
Door sÈrabismiis verstaat men dien toestand der oogen,
waarin de beide gezigtslijnen elkander niet snijden in bet
punt, dat wij wenscben te zien.
Op deze wijze bepaald, is strabisme slechts een verschijn-
sel. Vraagt men nu naar de verschillende oorzaken van dit
verschijnsel, dan plaatst men zich op een zuiver semeiotiscb
standpunt. Geheel zonder praktische waarde is een zoodanig
standpunt niet. Op het klinisch gebied kan men dit ver-
schijnsel als het eerste en het meest in het oog loopende
waarnemen, en zich dan, in elk bijzonder geval, de vraag
voorleggen: waarvan hangt het af? waarmede staat het in
verband? Men kan, in eene wetenschappelijke verhandeling
over strabisme, ook beginnen, met bet naar de verschillende
oorzaken., die er aan ten gronde liggen, te verdeden, om
daarna bij elk van die oorzaken, die zelve eene pathologische
beteekenis hebben, over het daarbij hehoorend of daardoor
voortgebragt strabisme uitvoeriger te handelen. Maai- daarvan
moet men zich toch vooral doordringen, dat, naar .gelang
der oorzaken, het strabisme met geheel andere verschijnselen
optreedt, en telkens een eigenaardig ziektebeeld oplevert,
dat afzonderlijk te beschrijven is, — een ziektebeeld, waarin
het verschijnsel van strabisme doorgaans tot één geheel ver-
mogen mogelijk was, behalve naam, leeftijd en geslacht, werden ojjgeteekenii:
lo de i\'igting en de hoeveelheid van het scheelzien: 2o de bewegingen;
30 de gezigtsscherpte; 4« de breHngstoestand vaa ieder oog iü \'t bijzonder;
5« in vele gevallen, waar dit gewigtig scheen, do accommodatie-breedte;
6-7 de erfelijkheid; 7? bewezene of vermoede bijzondere oorzaken; 89 tijd
eu wijze van ontstaan; 99 therapeutische of operatieve behandeling, terwijl
10quot;^ allerlei bijzonderheden, zooals hoornvlies-vlekken, het al of niet bestaan
vaa dahbelzien, bijzonderheden der projectie, enz., werden toegevoegd,
\'t Ligt geheel buiten ons bestek, deu rijken inhoud dezer statistiek hier op
te nemen. Hierover zal, zoo ik meen, op eene andere wijze worden be-
schikt. Slechts de voornaamste algemeene gezigtspunten worden hier ver-
meld, en naar aanleiding vooral der gevallen van strabismns convergens
over dezen vorm vvat nitvoeriger gehandeld.
bonden is met zijne oorzaak en wat verder uit die oorzaak
voortvloeit.
Vooreerst hebben Avij te onderscheiden tusschen het schijn-
bare en het ware strabisine. Het schijnbare strabisme is in
■^erkehjkheid geen strabisme; het valt ook niet binnen de
grenzen der boven gegevene bepaling. Wij noemen, namelijk,-
bet strabisme schijnbaar, wanneer, ten gevolge eener abnormale
%ging van de gezigtslijn, in betrekking tot de gezigtsas, de
beide gezigtslijnen, hoewel in werkelijkheid gerigt ophetpnnt,
dat men wenscht te zien, zich daarin vdet schijnen te snijden,
lö \'t normale oog vormen de gezigtslijnen een\' hoek van onge^
Veer 5 graden met de gezigtsas, en wel zoo, dat zij aan de bin-
nenzijde van deze door de cornea gaan. Zullen die gezigtslijnen
uu evenwydig gesteld zijn, dan moeten natuurlijkerwijze de
gezigtsassen divergeren. Zoo geschiedt het in \'t normale oog, en
een dergelijke stand schijnt ons toe de natuurlijke te zijn.
sterke myopie daarentegen kan de gezigtslijn mét de
gezigtsas zamenvallen of zelfs de cornea aan de buitenzijde
der gezigtsas snijden, en zoodanige oogen geven ons eén\'
indruk, alsof er strabismus convergens bestond: wij zijn, namelijk,
200 zeer gewoon, eene zekere divergentie der gezigtsassen, bij
■t zien op afstand, voor het normale te houden, dat even-
■^vijdige rigting ons toeschijnt convergentie te zijn. Het
omgekeerde heeft plaats in vele oogen , die in hoogen graad
door hypermetropie zijn aangedaan. Hier vormt de gezigtslijn
soms een\' hoek van 8, ja van 9 graden met de hoornvliesas,
en worden nu van een zoodanig oog de gezigtslijnen, bij \'t
^ien op afstand, evenwijdig gesteld, dan divergeren de hoorn-
vliesassen zoo sterk, dat het oog \'t voorkomen heeft, aan
strabismus divergens te lijden. Eveneens schijnt ons nu ook
voor sterk myopische oogeu de convergentie, bij \'t zien van
iiaderbijgelegene voorwerpen, te sterk, voor sterk hypermetro-
pische te gering. Intusschen merkt men op, dat, welk der
heide oogen, bij \'t fixeren van een gegeven punt, bedekt
quot;Worde, het niet bedekte oog onveranderd zijne rigting he-
4*
-ocr page 62-boadt. Er bestaat dus geen strabisme. \'t Verschijnsel is
intusschen ook in zoo verre nog van gewigt, dat de eigen-
aardige physionomie van myopische en hypermetropische
oogen hierin voor een deel hare verklaring vindt, en zelfs
in den stand der gezigtsassen ons een wenk gegeven wordt,
om den refractie-toestand der oogen nader te onderzoeken.
Ook voor de pathogenie van waar scheelzien is de hoek tus-
schen gezigtsas en gezigtslyn, zoo als later blijken zal, niet
zonder beteekenis.
Het ware strabisme hangt van zeer verschillends oor-
zaken af. In de eerstenbsp;primaire aandoeningen der
spieren in \'t spel zijn. — Hieronder staat paralyse der oog-
spieren, met hare gevolgen, op den voorgrond. Dexe uit zich,
zooals von Graefe zoo duidelijk formuleerde, sterker en
sterker, naarmate de paretische spier meer in werking moet
treden. Maar ook na volkomen genezing der parese kan de
inmiddels ontstane verkorting der antagonistische spier een
blijvend concomiterend scheelzien voortbrengen. — Krampen
der spieren liggen veel zeldzamer ten gronde. Zij komen
intusschen voor, schijnen aan sommige vormen van aange-
boren of kort na de geboorte verkregen strabisme ten gronde
te liggen, geven enkele malen, bij poging om te zien, tot de
zonderHngste bewegingen aanleiding en vertoonen zich ook
wel als clonische krampen (een merkwaardig geval, door gene-
zing gevolgd, nam Professor Donders waar); eindelijk zijn
hier twee gevallen voorgekomen van intermitterend krampachtig
strabisme, één, waarby de afwijking telkens en regelmatig bet
gevolg was van voortgezette krachtsinspamiing, zelfs ook van
eene groote wandeling, zoodra hierbij slechts transspiratie ont^
stond.— Dat voorts subconjunetlvale ontsteking, die zich tot
aan de spieren uitstrekt, en dikwijls met keratits gepaard
gaat, regtstreeks kan aanleiding geven tot verkorting der spier
en alzoo tot strabisme, is genoegzaam bekend. In één
gevai van dien aard, door Professor Donders waargeno-
men, bleef de verkorting met hevige pijnen voortdm\'en.
en week eerst, drie maanden na het ontstaan, bij doorkiieving
van de pees der verkorte spier. — Eindelijk, kunnen zoowel trau-
oiata (vooral chirurgische) als aangeborene anomaliën der spie-
aau strabisme ten gronde liggen. Wanneer gebreken van
de« oogbol, bijv. een geringe graad van microphthalmos met
eataracta congenita, lïiet een\' valschen stand der gezigtslijnen
Vdoorgaans een\' hoogen graad van strabismus convergens)
o^paard gaan, dan schijnt men veeleer aan eene aangeborene
inorphologische anomalie dan aan kramp te moeten denken.
ïn de tweede plaats kan de vorm van den oogbol oorzaak
^yn van strabisme. Bepaaldelijk geldt dit van hooge graden
van myopie, met staphyloma posticum. Niet zelden is hierbij
de beweging der oogen zoo zeer beperkt, dat bij bet zien op
aistand strabismus convergens, bij het zien in de nabijheid
^^ïabismus divergeïis bestaat. Over quot;t geheel, ook bij min-
der liooge graden van myopie, is toch doorgaans de beweging
der oogen reeds beperkt, zooals nit alhier verrigte bepalingen
^an Doctor Doijer gebleken is. Eensdeels\' de grootte van den
oogbol met zijne lange gezigtsas, anderdeels de ligging van het
draaipunt, op veel grooteren afetand van het achterste uit-
\'^\'^nde, waardoor de gezigtszenuw bij eene gegevene draaijing
eeiie veel grootere excursie hebben moet, liggen aan die be-
perkte bewegingen ten gronde. Dat bij buphtbalmos hetzelfde
quot;doorkomt, en dat voorts gezwellen in de orbita de rigting der
§®2igtsas kunnen veranderen en de bewegelijkheid van \'t oog
l\'eperken, schijnt op deze plaats, met één woord, te kunnen
^^ordeii aangestipt.
^n de derde plaats komt verlies of belangrijke stoornis
\'t gezigtsvermogen, vooral van een der beide oogen, in
^ïiümerking. De regel hierbij is, dat bet blinde oog naar bui-
afwijkt, wat zich gemakkelijk verklaren laat. Slechts
\'■♦anaeer hypermetropie van het nog ziende oog of andere bij-
■^oudeie oorzaken in het spel zijn, komt daarbij afwijking
lUar binnen voor. Eén geval werd waargenomen, waarbij
primitieve afwijking naar buiten, bij de vermindering der ac-
commodatie-breedte, op ongeveer dertig-jarigen leeftijd, voor
afwijking naar binnen plaats maakte.
In de vierde plaats Hgt de oorzaak van bet strabisme in
den refractie-toestand der oogen. Deze oorzaak is verreweg
de menigvnldigste. Op 240 gevallen kwamen er slecbts 57
voor, waarin geene refractie-anomabe werd opgeteekend. On-
der dezen waren er nog verscheidene, waarbij wegens ziekte
der cornea of andere oorzaken de refractie niet te bepalen
was, voorts 17 met eene insufficientie der rnuscuii recti interni,
gedeeltelijk van paralytischen oorsprong, 4 van paralyse van
den m. rectus externus, 4 het gevolg van ontsteking en 7 van
Cataracta congenita, gedeeltelijk met nystagmos gepaard.
De gevallen van strabismus divergens, gepaard met aftvij-
king der refractie, bedroegen niet minder dan 69. Dit hooge
getal vindt daarin zijne verklaring, dat ook die myopen daar-
onder werden geteld, die, bij \'t zien op betrekkelijk geringen
afstand, reeds strabismus divergens vertoonden, al waren zij
ook naauM\'elijks in staat, hunne gezigtslijnen, bij het zien op
grooten afstand, den evenwijdigen stand te doen aannemen.
Overigens, ook in \'t algemeen springt de groote invloed der
myopie op strabismus divergens voldoende in \'t oog, wanneer
wij zeggen, dat slechts in 5 gevallen van de 69 de myopie
ontbrak. Wij kunnen bier niet in eene analvse treden van
deze gevallen, maar willen toch Avijzen op twee oorzaken,
waardoor vooral myopie tot strabismus divergens aanleiding
geeft. De eene werd reeds zoo even genoemd : zij ligt in de
belemmerde beweging dezer oogen, waardoor eene voldoende
convergentie al spoedig belemmering ondervindt. De andere
is gelegen iu de boven reeds vermelde ligging der gezigtslij-
nen, in betrekking tot de gezigtsas. Dientengevolge moeten
myopen in waarheid sterker convergeren dan normale oogen,
om hunne gezigtslijnen op een\' gegeven afstand te doen krui-
sen. Daartegen moet zich dus bij dezen ligter belemmering
opdoen. En wordt eens bij het zien op den duidelijkheids-
afstand onvoldoende geconvergeerd, dan zal dit des te eer tot
gewoonte en daardoor organisch worden, omdat op afstand
idet scherp wordt gezien, en in de nabijheid eene sterke
Ctmvergentie, die ook door den vorm van den oogbol belem-
merd wordt, tot inspanning der accommodatie aanleiding
geeft, en \'t verste punt van duidelijk zien aldus tot het
\'^og doet naderen. —■ Voorts komt strabismus divergens ook
dikv/xjls voor, wanneer het eene oog in vrij hoogen graad
hijziende, het andere daarentegen nagenoeg emmetropisch is.
Het hij a ende oog wdjkt dan in den regel naar huiten af. Die
ïifwijking kan in hoogen graad bestaan en constant wezen.
Twéé gevallen nogthans kwamen voor, waarin die aftvijking,
hoewel zeer aanzienlijk , voor een\' korten tijd door den wil
geheel kon worden overwonnen. In een derde geval bestond
de afwijking niet ten allen tijde, en was ook betrekkelijk
gering. — In 5 gevallen, waarin strabismus divergens met
hypermetropic verbonden was, waren bijzondere oorzaken in \'t
spel, waarop wij hier niet nader kunnen ingaan, \'t Spreekt
van zelf, dat de in de eerste plaats opgesomde oorzaken van
strabisme ook in hvpermetropische oogen kunnen voorkomen.
De hypermetropic, als zoodanig, heeft echter nooit stra-
bismus divergens ten gevolge.
Van strabismus convergens werden 134 gevallen opgeteekend.
®ij 7 bestond myopie, waaronder 5 in zoo sterken graad,
dat de vorm van den oogbol als oorzaak moest worden aan-
genomen; bij 10 werd verschil in refractie op beide oogen
opgeteekend; bij 5 lag ontsteking ten gronde; bij 4 paralyse,
in 3 gevallen bestond cataracta congenita, 2 maal met nys-
tagmos verbonden. In 101 gevallen was hypermetropie aan-
wezig , zonder dat aan eenige andere oorzaak kon worden ge-
dacht. Wij moeten er bijvoegen, dat de verhouding van
hypermetropie hierbij nog op verre na niet sterk genoeg uit-
komt. Vooreerst geldt het hier de gewone gevallen, en juist
deze weerden, vooral in de laatste maanden, meermalen niet\'
la de registers opgeteekend. \'t Was vooral te doen, om allè
rnogelgke ornstandigheden, waaronder strabismus voorkomt en
als een eigenaardig ziektebeeld optreedt, te leeren kennen; en
vau alle buitengewone gevallen werd daarom, zonder uitzon-
dering, uitvoerige aanteekening gehouden. Ten anderen, is
bet in Nederland nog niet tot gewoonte geworden, dat ge-
wone scbeelzienden zicb bij den oogarts aanmelden , terwijl
daarentegen, wanneer onder buitengewone omstandigheden
(ontstekitig, paralyse enz.) zich daarmede grootere bezwaren
verbinden, bepaaldelijk hulp gezocht wordt. Eindelijk is bet
begrip van strabismus zoo ruim genomen, dat vele der opge-
teekende buitengewone gevallen daartoe in den regel niet ge-
rekend worden, terwijl de eigenlijke type juist daar erkend
wordt en algemeen als strabisme geldt, waar bet van bvper-
metropie afhankelijk is.
In verreweg de meeste gevallen bedroeg de hypennetropie
van 1/20 tot 1/8. Slechts een paar gevallen komen voor van
1/7 en 1/6, ééu van 1/5. Waar minder dan 1/20 is opgetee-
kend, had meestal de gelegenheid ontbroken, door aanwending
vau een mydriaticura, de totale bypermetropie te bepalen, die,
bij jeugdige individuen, waarop deze gevallen betrekking heb-
ben, de manifeste ver overtreft.
Eene volledige leer van strabismus, die intusschen de meest
uiteenloopende ziektetoestanden zou omvatten, zou de aan
eene bepaalde patbogenie kenmerkend beantwoordende ziekte-
beelden te beschrijven bebben. Daaruit zou kunnen blijken, dat
het ziektebeeld op zich zelf, in \'t algemeen, naar gelang dei\'
ten gronde liggende oorzaak, zoo zeer verschilt, dat het op
zich zelf dikwijls reeds genoeg is, om de oorzaak aan te wijzen.
Dit nader aan te toonen, ligt ten eeneinuale buiten betgeen
wy ons hadden voorgesteld. Wij hebben slechts te handelen
over een\' enkelen vorm, die intusschen zeker de gewigtigste
en de meest voorkomende is, namelijk over strabismus con-
vergens, ten gevolge van bypermetropie. Het meest kenmer-
kende nu van dezen vorm is: dat hij in den regel ontstaat van
het vierde tot het zesde jaar; dat hij aanvangt ais zooge-
üoemd strabismns intermittens, en wel bij \'t fixeren, dat
is, bij eene poging, om eenig voorwerp (aanvankelijk door-
gaans een nabijgelegen) scberp te zien; dat daarbi] geen dub-
belzien wordt opgemerkt, betgeen is toe te schrijven aan de
omstandigheid, dat bij \'t ontstaan der afwijking op een bepaald
voorwerp de aandacht is gevestigd, en dus zoowel vaa het
^P het afwijkende oog zeer excentrisch gelegene dubbelbeeld,
als van het op de gele vlek gevormde beeld van het niet met
opzet beschouwde voorwerp gemakkelijk wordt geabstraheerd;
dat bijna altijd hetzelfde oog afwijkt en dus geen zoogenoemd
strabismns duplex of alternans voorkomt; dat bet strabisme
schier volkomen concomiterend is; dat op beide oogen,
maar vooral op het afgewekene, de mogelijke draaljing naar
binnen te ruim, die naar buiten eenigzins beperkt is, met
overigens onverminderde excursie der bewegingen; dat, zoo-
lang het strabisme slechts tijdelijk voorkomt, de outwik-
keling door het dragen van de hypermetropie neutralise-
rende glazen wordt tegengehouden; dat aanvankelijk, bi.)
sluiting van het goed gerigte oog, het afgewekene zich be-
hoorlijk op bet voorwerp rigt; dat de gezigtsscherpte alsdan
\'^\'\'^el reeds is afgenomen, maar desniettemin nog vrij langen
^ijd voldoende blijft, en, zoowel bij oefening als bij herstel
der afwijking door operatie, voor verbetering vatbaar is;
dat later het afgeweken oog, bij sluiting van het goed gerigte,
«ene af^vijking behoudt, en wel de gezigtslijn aan de
bumenzijde voorbij bet voorwerp rigt; dat alsdan de ge-
^•igtsscherpte én in de gezigtsas én voorts in het gemeen-
schappelijk gezigtsveld der beide oogen, op het afwijkende
^«g zeer is afgenomen, terwijl daarentegen de gezigtsscherpte
\'^\'an het indirecte zien op liet binnenste gedeelte van het
quot;etvhes, \'twelk niet tot het gemeenschappelijk gezigtsveld be-
hoort, hier onverminderd is blijven bestaan; dat, hoezeer geene
organische veranderingen van het netvhes zijn waar te nemeii,
^och door oefening, noch door operatie het directe zien aan-
zienlijke verbetering ondergaat, enz.
Het hier geschetste beekl, \'t Welk bepaaldelijk en uitslui-
tend tot het strabisme, ten gevolge van bypermetropie,
behoort, is in zijne hoofdtrekken doorgaans, minder juist,
beschreven als strabismus in het algemeert, waarvan het
slechts de voornaamste typus is. Niemand heeft overigens
deze verschijnselen zoo naauwkeurig waargenomen en gev^-aar-
deerd als von Graefe.
\'t Is eene gewigtige vraag, onder welke omstandigheden
bypermetropie tot strabisme aanleiding geeft. Die omstandig-
heden behooren te worden opgespoord. Verreweg de meeste
hypermetropen blijven vrij van strabisme, en er moet dus
eene bijkomende oorzaak zijn, waarom in sommige gevallen
strabisme ontstaat. Immers, quot;t is er verre van af, dat stra-
bisme een noodwendig gevolg der bypermetropie zijn zou.
Als eerste omstandigheid komt in aanmerking: verschil in
gezigtsscberpte der beide oogen. Wanneer het eene oog meer
hypermetropisch is dan bet andere, of wel aan astigmatisme
lydtj door hoornvliesvlekken of anderzins zijne volkomene
gezigtsscberpte verloren heeft, dan is dit meer geneigd af te
wijken. De oorzaak hiervan laat zich gemakkelijk bevroeden:
bij \'t binoculaire zien is een zoodanig oog van minder be-
teekenis, en men oifert dus minder op door bet buiten te
sluiten, terwijl, van de andere zijde, het onder afwijking op
de gele vlek gevormde beeld van een ander voor%verp gemak-
kelijker zal worden onderdrukt. Na deze opmerking zal het
niet bevreemden, dat Pagenstecher en Saemisch betrekkelijk
zoo dikwijls strabisme met vlekken van het hoornvlies gepaard
vonden, te minder, wanneer men zich herinnert, dat dezelfde
ontsteking, die ook regtstreeks strabisme kan veroorzaken,
doorgaans met keratitis gepaard gaat en vlekken nalaat. Ook
in, de hier gehouden registers van strabisme vindt men
hoornvliesvlekken als comphcatie dikwijls vermeld.
In de tweede plaats kan oorspronkelijk in de spieren meer
of minder aanleg tot strabisme gegeven zijn. Zoo als insuffi-
cientie der musculi recti interni menigvuldig voorkomt en de
convergentie bemoeijelijkt, mag men ook aannemen, dat in
andere gevallen deze buitengewoon gemakkelijk is. In \'t algemeen
ook merkt men op, dat zelfs bij emmetropen het vermogen tot
convergentie zeer uiteenloopt. Waar dit nu zeer gemakkelijk
geschiedt, mag men wel aannemen, dat de hypermetropie
meer dan gewoonlijk tot strabisme voorbeschikt. Men weet, dat
in sommige famihën hypermetropie te huis behoort. Wanneer
\'fan de leden van zulk eene famihe nu de een of de ander
aan strabisme lijdt, dan vindt men er niet zelden meerderen.
Hypermetropic niet alleen, ook eene meer bijzondere neiging
tot strabisme schijnt dus te kunnen worden aangeboren, en
vragen wij naar de oorzaak, dan worden wij geleid tot de voor-
onderstelhng, da:^ zoodanige hypermetropen betzij iets kortere,
hetzij krachtigere inwendige regte oogspieren hebben overgeërfd.
— Hierbij nu voegt zich nog eene andere omstandigheid, de
verhouding, namelijk, tusschen gezigtsas en gezigtslijn. Waan-
neer, zoo als bij vele hypermetropen\'t geval is, de gezigtslijn
een\' grooten boek met de gezigtsas maakt, en dus, om enkel
te zien, de gezigtsassen vrij sterk moeten divergeren, dan is
het duidelijk, dat de muscuh recti externi daarbij ligtelijk
zullen te kort schieten, dat aldus de muscuh recti interni
soms een zeker overwigt verkrijgen, waarbij het binoculaire
Kien wordt afgebroken; en is dit eenmaal geschied, dan be-
staat er geene reden, waarom niet de accommodatie zich met
zooveel con vergentie zou verbinden, als haar gemakkelijk is.
\'t Schijnt dus, dat een groote hoek tusschen gezigtsas en
gezigtslijn tot het ontstaan van strabismus convergens bij hy-
permetropen moet voorbeschikken.
In de derde plaats komen welligt gelegenheid gevende oor-
zaken in aanmerking. Men weet, hoe een wrat op den neus,
een pluimpje op de slaapmuts, speelgoed, wat digt vóór \'t
oog gehouden, ten allen tijde als oorzaken zijn aangeklaagd.
Daarbij zag men over het hoofd, wat eigenlijk de voorbe-
schikkende grond was, de conditio slue- qua non voor het
antstaan. Maar men kan toch geenszins ontkennen, dat het
fixeren van nabijgelegene voorwerpen, vooral wanneer zij
zijdeUngs gelegen zijn, en slechtsquot; tot het gezigtsveld van één
oog behooren, door sterke zamentrekking der mnsculi recti
interni eene bijzondere ontwikkeling van deze, en voorts door
uitsluiting van het ééne gezigtsveld eene te groote conver-
gentie kan ten gevolge hebben. Vroegtijdige ontwikkeling
van den zin tot waarnemen en daarvan afhankelijke poging,
om regt scherp te zien, moet op zich zelf reeds de ontwik-
keling van strabismus convergens bevorderen, waarmede de
leeftijd, waarop deze vorm van strabisme pleegt aan te vangen,
dan ook volkomen in overeenstemming is. Intusschen zijn al
de2e gelegenheidgevende oorzaken, waaronder ook uog de
zacht tot imitatie kan gerangschikt worden, zonder eenige
uitwerking op niet hvpermetropische oogen.
Wij gaan than.s over tot het historische. Wilden wij eene
geschiedenis schrijven, die den geheelen ontwikkehngsgang
onzer kennis van het strabisme zou schetsen, wdj zouden eene
zeer uitvoerige taak te vervullen hebben. Dit ligt evenwel ge-
heel buiten onze bedoehng. Vooreerst hebben wij slechts over
strabismus convergens te handelen, en dan ook daarvan alléén
te onderzoeken, hoe men ertoe geleid werd, in hypermetropie
den grond daarvan te herkennen. Wanneer wij ons herinneren,
dat de geringere graden van hypermetropie, juist die, welke
\'t meest tot strabisme aanleiding geven, eerst vóór weinige
jaren zijn herkend geworden, dan kan men reeds voorspellen,
dat onze taak zeer wordt ingekrompen.
Vooreerst moeten wij opmerken, dat vóór Professor DondëBS
niemand de oorzaak van strabisme gezocht heeft in dan hy-
permetropischen bouw der oogen. Wel blijkt zeer dikwijls uit
de beschrijving der verschijnselen, dat hypermetropie niet
ontbrak, al werd deze ook niet herkend. Zoo deelt Phillips 1)
i) Fhillifs. Bu Stmiism*. Paris.
-ocr page 71-^srsclieideae gevallen mede van strabismns convergens, waarbij
^^an scheelzien alléén bij inspanning, vooral des avonds, wordt
gewag gemaakt, zoodat bij ons geen twijfel ten opzigte van
^ bestaan van hypermetropie kan overblijven. — Dikwijls
genoeg werd zeker de toestand met myopie verward, Ver-
Saege i) verhaalt van zich zelf, dat bij op 5- tot 6-jarigea
leeftijd begon scheel te zien, zoodra hij iets naauwkeurig wenschte
te beschouwen. Op 19-jarigen leeftijd was zijne gezigtsscherpte
■*^erminderd, en kon hij slechts in de nabijheid tamelijk onder-
scheiden. Hij achtte zich myopisch, en schreef dit toe aan
sterke inspanning zijner oogen. Wanneer wij echter lezen,
dat hij glazen van 1/10 gebruikte, die hij, na tenotomie
ondergaan te hebben, voor glazen van 1/14 verruilde, dan
^-igt daarin voor ons wel \'t bewijs van hypermetropie. — Eene
öierkwaardige waarneming levert ons Stoeber 2) uit Straats-
burg. \'t Geldt een meisje van 18 jaren, dat, om scherp te
onderscheiden, van de jeugd af aan heeft moeten scheelzien.
Vaaneer ook het eene oog bedekt werd, bleef de afwijking
bestaan, om met het geopende goed te kunnen waarnemen.
Bedient zij zich van glazen van 1/6, die zij reeds lang ge-
bruikte, dan ziet ze volkomen goed zonder scheelzien
By dit alles is slechts sprake van het zien in de nabijheid,
b\\j lezen, borduren enz. Al blijkt dus niet met volkomene
zekerheid, dat er hypermetropie bestond, wij twijfelen daav-
geenszins. In plaats echter van in te zien, dat conver-
gentie der gezigtsassen en accommodatie voor nabijgelegene
quot;Voorwerpen geassocieerde bewegingen zijn, uit Stoeber de
^oaderHnge meening, dat zamentrekking van de inwendige
ïegte spier van het eene oog door sympathie zamentrekking
der oogspieren van het andere oog zou te weeg brengen, en
dat deze zamentrekking de bolheid der cornea zou vermeerderen.
Men heeft wel aan Böhm de eer willen toekennen van ver-
1)nbsp;Vehhaege. Èlcr/icrir! .nir le airaiüme, p. 62. Bruges, 1841.
2)nbsp;Annales d\'OcuUstique, Tome XXXITl, p. 177.
-ocr page 72-ziendheid der oogen als oorzaak Tau strabisme te bebben
berk end. Waar is bet, dat Böhm 1) beeft opgemerkt, dat
scbeelzienden een zeker drukscbrift met bebulp van .convexe
glazen op grooteren afstand konden onderscheiden dan ,met
het ongewapend oog. Maar even waar is het, dat hij hierbij
niet alleen niet aan bypermetropie heeft gedacht, maar veeleer
eene raadselachtige verbinding van „physische presbyopie
met „vitale myopiequot; heeft aangenomen. En in elk geval was
bij er ver van af, hierin de oorzaak van het scheelzien te
zoeken. Bij \'t onderzoek naar het ontstaan en de oorzaken
vervalt bij in dezelfde fout als al zijne voorgangers. Hy
spoort ze op, niet voor een\' bepaalden vorm van strabisme)
voor een waarachtig ziektebeeld, maar voor een verschijnsel:
strabisme in \'t algemeen. Van geheel uiteenloopende toestan-
den werden dus de gezamenlijke oorzaken in bonte vereeniging
gezocht en nagespoord. Dat langs dien weg -de patbogenie
van bet scheelzien hare raadselen niet onthullen zou, konriieü
wel voorspellen. Maar er is meer. Waar Böhm „die Bntste-
„hung des Scbielens vom Auge aus (S. 5)quot; behandelt!, öH
verder „die Aetiologie des Scbielens, welches vom Auge-ätis
„entstand (S. 16)quot;, ter sprake brengt, is en blijft voorquot; hetó\'
de toestand van het afwijkende oog hoofdzaak. Hij spreekt
hier van „Kurzsichtigkeit des einen Auges bei normaleffl
„Verhalten des Anderenquot;, van „Hebetudo des einen Auges\'^
van „Schwachsichtigkeit eines Augesquot;, en laat altijd het door
de anomalie aangedane oog afwijken. In die afwijking ziet
hij het streven, oiu dit oog uit te sluiten, geenszins eene
poging, om de scherpte der netvliesbeelden op het niet afwij-
kende oog te verbeteren. Wat wij boven aannamen als eene
der omstandigheden, waaronder bet oog zich gemakkelijker aan
bet binoculaire zien onttrekken laat, is voor hem eene alles
afdoende oorzaak, voor ons slechts eene vermindering van
het weêrstreven: want bestaat er geen refractie-ranomalie, dan
1) Böhm. Bas ScMekn. Berlin, 1845.
-ocr page 73-ook het minder ziende oog, zoo als Ruete teregt heeft
opgemerkt,, het scherpst ziende, bij. \'t binoculaire zien,
ondersteunen. Böhm was er dus evenver van verwijderd als
leder ander, den grond van het convergerend scheelzien te
bevroeden. Voor den denkenden lezer kon evenwel de op-
merking, door velen gemaakt, maar door Böhm vooral op den
voorgrond gesteld, dat door convexe glazen het gezigtsver-
mogen wordt verbeterd, later het vermoeden van hypermetropie
doen rijzen. Daarom, toen von Graefe 1) zicb te regt ver-
■wonderde, boe Böhm zeggen kon ; „Jeder weiss dass Convexgläser
ïjiiur Weitsichtigen dienlich sindquot;, waardeerde hij tocb te
Weinig, de uitdrukkelijke verklaring van Böhm, dat scheel-
zienden met convexe glazen een drukschrift op grooteren
afstand onderscheiden.
Von Graefe zelf was later 2) veeleer op het punt, in de
byperrnetropie de oorzaak te herkennen vau het scheelzien.
Hij heeft in zijn\' meesterlijken arbeid niet gehandeld over de
pathogenie van het scheelzien. Zelfs vraagt hij verscbooning,
quot;Wanneer in \'t voorbijgaan eenige opmerkingen daaromtrent
aan zijne pen ontvallen. Maar wij zijn hem dankbaar voor
opmerkingen, en hebben de scherpzinnige pogingen, om
de pathogenie der verschillende gevallen te begrijpen, bewon-
derd, hoezeer die pogingen, terwijl het hem niet inviel, de
hypermetropie als element daarbij op te nemen, grootendeels
vruchteloos moesten blijven.
Von Graefe stelt als bekend op den voorgrond, dat het
blijvende scheelzien zeer dikwijls, ja in den regel, door een
jj\'ntercurrcntes oder periodisches Schielenquot; wordt voorafgegaan.
Vervolgens merkt hij op, dat niet alle gevallen van intercur-
i\'erend scheelzien in het stabiele concomiterende overgaan.
^00 lang dit niet geschied is, moesten deze gevallen, uit
het oogpunt der operatieve hulp, tot bijzondere opmerkingen
1)nbsp;Archiv für OpJdhalmologie, Bd. I, Abtli. I, S. 17.
2)nbsp;Beiträge zur Lehre vom Schielen und von der Sekiel-Operatton in
Bd. III, Abtli. I, S. 177—386.
aanleiding geven. Daarom brengt von Graefe ze ter sprake.
Maar klaarblijkelijk heeft liij ook gevoeld, dat de verschijnselen,
aan die gevallen eigen, voor het navorschen der pathogecie
eene bijzondere beteekenis hadden: uit het pathogenetisch
oogpunt toch vooral beschouwt hij de drie categoriën, door
hem onderscheiden:
I? Lijders, die bij gedachteloozen blik geene in het oog
loopende afwijking vertoonen, maar wel, zoodra zij een bepaald
Toorwarp, hetzij nabij hetzij veraf gelegen, scherp fixeren.
Von Graefe denkt er aan, dat van het scheelziende oog
eene stoornis voor het binoculaire zien zou kunnen uitgaan,
en dat daarom dit beeld willekeurig ter zijde wordt gebragt-
Dat hierdoor dan blijvend scheelzien zou kunnen geboren worden,
ligt voor de hand. Maar daarmede acht hij niet alles verklaard.
„Wenn unter bestimmten Verhältnissen des Sehaktes, nämlich
„beim scharfen Aufpassen der Netzhautbilderquot;, zoo lezen
wij, „eine Ablenkung stattfindet, im Uebrigen aber nicht,
„so muss immer noch ein jedesmal wirksames Mittelghed
„zwischen dem Sehakt und zwischen den Augenmuskeln
„aufgesucht werden (S. 281).quot; En: „Wenn es nicht die
„Störung der doppelseitigen Netzhautbilder ist, so bieten
„sich zunächst die Verhältnisse der Accommodation dar.
In betrekking tot het eerste gezegde merkt Von Graefjë
echter op, dat op eiken afstand, ook achter de bedekkende
hand, bij \'t fixeren het eene oog afwijkt, en, terwijl hij,
betrekking tot het laatst gezegde, niet begreep, dat hyperme-
tropie zou kunnen ten gronde liggen, weet hij geene andere
als deze duistere verklaring te geven; „Eine jede auf die Ver-
„arbeituug der Gesichtswahrnehmung zielende Thätigkeit des
„Organs wirft den Reiz zur normwidrigen Contraction auf den
„kranken Muskel zurück.quot;
20. Gevallen, bij welke de gezigtsassen tot op een\' bepaal-
den afstand (8 duim, 1 voet, 4 voet) juist gerigt zijn, maar
op grooteren afstand eene afwijking ontstaat. Deze hebben
meestal tot bijziendheid betrekking.
É\\
Gevallen, waarvan hij zegt: „die pathologische Couver-
)5genz tritt nur bei Accommodation für die Nähe ein.quot; \'t Ver-
schijnsel treedt evenzeer op bij het bedekken van het scheel-
ziende oog, en moet, bij gevolg, zegt von Graefe, op den
s^ccommodatie-toestand, „wahrscheinhch auf Zunahme der
»Muskelresistenzen bei wachsendem Brechzustand,quot; berusten.
»Die Zunahme der Muskelspannungen,quot; zoo gaat hij voort,
»Weckt den in dem afficirten Muskel schlummernden Impuls
»zur normwidrigen Contraction.quot; Hij wijst verder op de zon-
derlinge gevallen, waarin, zoowel bij het zien in de nabijheid
als op grooten afstand, strabismus convergens ontstaat, maar
op een\' gemiddelden afstand binoculair zien wordt waarge-
nomen. Gedeeltelijk verklaart hij die uit myopie, maar dik-
wijls ook, zegt hij, bevinden zich „Hyperbresbyopischenquot;
„Presbyopischenquot; in deze groep; somtijds scheen myopia
in distans te bestaan enz., enz. Hij formuleert zijne be-
schouwingen ten slotte op de volgende wijze: „Für alle
»Distanzen des Gesichtsobjects existirt, den natürKchen
»Spannungstendenzen gemäss, ein geringer Grad von patho-
»logischer Convergenz, wird ein hoher Brechzustand ange-
ijHommen, sei es durch Annäherung des Gesichtsobjects,
»oder durch Vorhalten eines Concavglases, so enstebt die
»jkrankhaft gesteigerte Contraction; für mittleren oder nie-
\'jdrigen Accommodationszustand und verhältnissmässig grosse
);Netzhautbilder wird im Dienste des Einfachsehens den
»obwaltenden Muskeltendenzen entgegen gearbeitet; für
»grössere Entfernung, bei abnehmender Grösse der Netzhaut-
»bilder, kann dies nicht mehr geschehen, es entstehen Dop-
»pelbilder, welche wiederum durch eine krankhafte Muskel-
»eontraction von einander entfernt werden.quot;
Eindelijk, Alfred Graefe 1) legt zieh in een geval van
intermitterend scheelzien, ten onregte door hem krampachtig
Alpked Ge-ieee. Klinische Analyse der Motilitatsstönmgcn des
-\'^quot;m, S. 214. Berlin, 1858.
genoenid, de vraag voor, of liet „die Verhältnisse der Accom-
„modationquot; zijn, welke „die Abweichung des rechten Auges
,jveranlassen.quot; En, wanneer hij antwoordt: „Gewiss nicht,
„denn es ist zu Eingang dieses Capitels ausdrücklich gß\'
„schildert worden, dass die Ablenkung immer eintritt, sobald
„ein Gegenstand fixirt wurde, und dass dieselbe von dem
„grade herrschenden Zustande der Accommodation mithin völ-
„lig unabhängig ist,quot; zoo blijkt overtuigend, dat bij niet ge\'
dacht heeft aan hypermetropie, die ook reeds eene inspanning
der accommodatie op afstand vorderde.
Uit dit alles besluiten wij, dat de hymermetropie vroeger niet
als grond van het scheelzien is herkend. Intusschen, to®^^
eenmaal de geringe graden van hypermetropie en vooral de
hypermetropia latens door Professor Donders waren ontdekt
en het menigvuldig voorkomen daarvan was bewezen, kon m
het bovenstaande een wenk gelegen zijn, om de aanwezigheid
van hypermetropie hij Strabismus convergens, en tevens het
oorzakelijk verband, te vooronderstellen.
Daarom scheen het van ons gevorderd te worden, de on-
middellijk voorafgegane waarnemingen en beschouwingen alamp;
inleiding tot deze gewigtige ontdekking te vermelden.
Door vele oogartsen is het verband tusschen strabisme en
hypermetropie inmiddels onderzocht en erkend, hoezeer tot
dusverre in geschriften daarvan nog niets te vinden is. Ook
de praktische beteekenis er van is reeds door velen begrepen,
en te regt heeft men ingezien, dat niet alleen bij intermit-
terend scheelzien, door het neutraliseren der hypermetropie»
de ontwikkeling van het blijvende scheelzien kan worden
belet, maar dat ook, om hypermetropen na de strabotonne
voor recidief te vrijwaren, in het algemeen het neutrahseren
der hypermetropie door convexe glazen noodig is.
Het doel der geneeskunde is typische ziektevormen te ont-
quot;*verpen, en de daarbij te volgen geneeswijze, vooral langs dea
empirischen weg, vast te stellen.
Om het verloop van een acuut ziekteproces naauwkeurig te
beoordeelen, worden regelmatige temperatuursbepalingeii van
den lijder vereischt.
III.
Ten onregte beweert Molesghott , dat de nervus vagus
de heweglnsszenuw is van het hart.
■ -
-ocr page 78-IV.
Zonder tusschenkomst der zenuwen kunnen spieren, onder
den invloed van prikkels, zich zamentrekken.
V.
Het zoogenaamde nerveus worden van vele zieken hangt
af van de verhooging der eigene warmte van het lischaam-
VI.
De hardhoorendheid van Ivphus-lijders is niet enkel toe te
schrijven aan eene voortplanting der ontsteking van het slij®-
vhes van mond- en keelholte op de tuba Eustachii.
VIL
Wij kunnen ons niet vereenigen met de bewering van Ni®quot;
MEYER, dat de algemeene verschijnselen, aan apoplexie eigen,
van anaemie der hersenen zouden afhankelijk zijn.
VII.
Strabismus mag evenmin met helminthiasis in oorzakelijk
verband gebragt worden als mvdriasis.
IX.
Förster\'s verklaring voor het naderbijzien van bet voor-
werp met • een oog, waarvan de musculus obbquus superior
verlamd is, komt my zeer aanoenielijk voor.
X.
I^e differentieel-stetlioskoop van Alison biedt geene voor-
deelen aan boven den gewonen.
XI.
Van de faecale stoffen van cliolera-lijders kan besmetting
\'uitgaan.
XII.
Bij typkus abdominalis verdient bet gebruik van digitalis
s^anbeveling, wanneer de eigene warmte boven 40,5° steigt.
^\'len zeade phtbisici liever naar de kusten van Gascone dan
^aar zuid-oostelijk gelegen streken.
XIV.
Drooge koude verdient bij ontsteking in oppervlakkige
Selen de voorkeur boven bloedonttrekkingen.
XV.
Bij aandoening der membrana tympani zijn bloedonttrek-
\'\'quot;Uigeii aan de oorsclielp bet werkzartmst.
-ocr page 80-XVL
In vele gevallen is de traagheid van den partus, bij natuur-
lijken gang, afhankelijk van de hindernis, v^elke de symphysis
pubis bij elke contractie van den uterus aan het voorliggend
deel in den weg stelt.