-ocr page 1-

ACADEIHISCH PROEFSCHRIFT

ovek de

ONDERTEEKENING der notariële ACTEN

door de

comparanten.

-ocr page 2-

Gedrukt hij J. van Boekhoven te Utrecht.

-ocr page 3-

DE ONDERTEEKEmNG DEE NOTAEIÉLE AGTEN
DOOR DE GOllPAEANTEN.

OP GEZAG VAN DEN SECTOR MAGNIFICUS

Dr. G. J. LONCQ,C.J.Z%

HOOGLEEKAAK IN DE 6ENBESKUNBB ,

MEÏ TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT

VOLGEKS BESLUIT DER KEGTSGELEEEDE FACULTEIT,
TEE VEEKRIJGING VAN DEN

(J^

IN HET

ROMIWSCHE m HlDEPMUSCHl RMT,

aan de hoogeschool te utrecht

TE VEKDEDIGEN DOOK

SALOIÏION WANUS ABRAHAW DU IVIOSCH,

geboeen te hookn ,
«pnbsp;Oe\'»quot;quot; »86«, de«nbsp;«en «wee ure.

uga-ï—

L

UTBEGHT — A. J. VAN HÜFFBL. - 1863.

-ocr page 4-

IffiiiirM

-ocr page 5-

A. S. VAN MEßOP.

-ocr page 6- -ocr page 7-

inhoud.

Hooedstük I.

Bladz.

\'Oorsprong van de verpligting tot ondevteelcening der notariële aeten door
\'le comparanten, volgens de tegenwoordige wet op het Notarisambt. . 1

onderteekening van notariële acten door de comparanten, volgens de

Hoopdstuk II.

van notai

^quot;et van 184 2

Hoopdstuk III.

hetgeen de notaris, in geval van het ontbreken der onderteekening
üoor (le comparanten , in de acte te vermelden heeft , voor zooveel hetreft

aeten, die overeenkomsten of beschikkingen inhouden....... . . 3 3

Hoofdstuk IV.

hetgeen de notaris, in geval van het ontbreken der onderteekening
®00r de comparanten, in de acte te vermelden heeft, voor zooveel betreft

\'3e acten, die handelingen inhouden...................... 47

\'\'Stt.iNn.-Tjnbsp;................. 6 9

-ocr page 8-

i gt; ii.Tw^

( •

^ Yi

- ^

quot;t -

jgt;gt;a

r \'ê\'i

rps- ;

b

\'V4-

\'—âp

iir \' \'

\\

i-i t.

-ocr page 9-

hoofdstuk 1.

Oorsprong van de verpligling lot onderteekening der
nolariele aden door comparanten volgens de
tegenwoordige wet op hel Nolarimmbt.

Alvorens tot de beschouwing der wetsbepalingen, die
^P bet onderwerp van dit geschrift betrekking hebben,
te gaan, acht ik bet niet van belang ontbloot een\'
vlilgtigen blik te werpen op de historische wording van
quot;l® formaliteit der onderteekening door comparanten, zoo
de tegenwoordige wet op het Notarisambt die voor-

scbrijft.

Algemeen is men het er thans over eens, dat die
wanneer zij de onderteekening vordert, niets an-
^^ïs bedoelt dan de jzaarateekening, en dus alle teeke-
^^hig door
merken als anderzins onvoldoende verklaart.
^^^ Avaar dit voorschrift; ontleent het misschien zijn\'
Oorsprong aan ons oud-vaderlandsch regt? Ik geloof op
quot;l^ze laatste vraag ontkennend te moeten antwoorden. Ik
in (Je verzameling van plakaten, ordonnantiën enz.
Vele voorschriften voor bet Notariaat aangetroffen, doch
formaliteit der onderteekening, zooals die thans be-

-ocr page 10-

staat, vond ik nergens bevolen. Eene algemeene ordon-
nantie, voor ons geheele land verbindend, waarbij de
onderteekening der notariële acten door comparanten wordt
voorgeschreven, is mij niet bekend; en ook in de bij-
zondere plakaten kotat eene diergelijke bepaling niet voor.
Men zie b. v. de
Waarschouwing e, ordre op het passeren
van alle publique actens,
d.d. 10 Junij 1738 , van de
eerste presideerende en andere raaden van den Eaade en
Leenhove van Braband en Lande van Overmaze 1). ^^^^
wordt daar de onderteekening van alle openbare acteö
door compaianten expresse voorgeschreven, doch mijD®
inziens betreft deze bepaling alleen die acteu, welk®
opgemaakt worden door Schepenen, Griffiers, Secretarissen
en dergelijke personen, tot welke ik niet geloof dat men
de notarissen mag rekenen. Doch aangenomen zelfs, dat
het voorschrift ook voor de notarissen verbindend is,
dan nog spreekt deze ordonnantie alleen van de
eigenlijk®
onderteekening; doch bepaalt niets over de gevallen dat
men zijnen
naam niet kan stellen. En daar nu gemeld
plakaat voor het geval, dat de acte niet onderteekend
is, die met nietigheid bedreigt, en men niet kan aan-
nemen , dat de toenmalige wetgever zoo onbillijk
geweest zijn, om hen, die niet konden teekenen, t^t
straf voor dit hun onvermogen , in de onmogelijkheid t®
stellen, om eene geldige authentieke acte te doen op-
maken, zoo blijkt hieruit, dunkt mij, vrij duidelijk?
dat voor zulke personen de teekening met een
merk vol-
doende moet geweest zijn.

Een nog beter argument voor mijne bewering vind ik

1) Zie Groot Plakaatboek, VI. blz. 523 sqq.

-ocr page 11-

lü de artikelen 13 en 13 der Utreehtsclie ordonnantie
Van den 22quot;quot; Januarij 1556, die algeraeen als de meest
\'^olkomene ordonnantie wordt aangemerkt van alle, die
op het Notarisambt zijn uitgevaardigd. Het komt
^ij niet onbelangrijk voor den woordelijken inhoud dier
heide artikelen mede te deelen:

Art. XII. En dat al by ordioe ende sonder\'confusie,
®oo die voor hem gestipuleert ende gepasseert zullen
quot;^^orden, in welck register hy ook elcke testament, Acte,
•^fte contracte gehouden zal wezen te
onderteykeneri, ende
l^y den contrahenten ende stipulanten, mitsgaders den
getuigen, doen
onäerteyhenen ofte rnarqueren.

Art. XIII. Wel ver staande, als die contrahenten,
testanten ofte stipulanten zoo krank zijn, dat sijluijden
ha-ar
handen ofte merken niet en können stellen, ende
^Ofihtans haar verstaut wel magtig zijn, dat in zulken
gevalle, by gebreke van onderteijkeninge, de contracten,
testamenten , ende Acten al evenwel van weerden gehou-
zullen worden: mids dat by den Notaris expresse
ende verklaringe in de contracten, testamenten,
quot;^fte Acten gedaan zal worden, dat sodanige onderteijke-
ninge geömitteert is, overmits d\'impotentie, ofte krank-
heijt van den stipulant of contrahent, daar van hem
ende de getuigen gebleken is 1). Uit deze artikelen blijkt
duidelijkste, dat toen ter tijde de raaamteekening en
teekening met een
merk volkomen gelijke kracht
hadden.

I^ij het raadplegen der oude schrijvers over de zaak in

Zie ütrechlsch Plakaatboek, I. blz. 459 sqq ; W. de Gelder,
de kweekeliüg
bij hel Notarisambt. Tiel. 1862. I. XXII.

-ocr page 12-

questie is mij gebleken, dat deze gelijkstelling der
onderteekeningen ook in lateren tijd tot op de
invoering
der fransche wetgeving hier te lande is blijven bestaan Ij-
Eerst toen heeft zij opgehouden, en dit wettigt het ver-
moeden , dat de verpligting tot onderteekening der
notariële acten, zooals die thans bij ons bestaat, althans
hoofdzakelijk van franschen oorsprong is.

Maar laat ons de zaak naauwkeuriger nagaan. De oude
volken kenden onze formaliteit der handteekening niet.
maar hadden daarvoor in de plaats het
zegel, dat zij op
de acte stelden, en waardoor zij den inhoud der acte
bekrachtigden. Ten einde zorg te dragen, dat er van
dit zegel geen misbruik werd gemaakt, ea niet een
ander
dan de ware eigenaar er zich van bediende, werd het m
een\' ring bevestigd, dien men aan den vinger kon dragen,
en die van daar
annulus signatorius, zegelring, genaam^-
werd.

Zoo lezen wij in het él^^e hoofdstuk, vers 42 van GenesiSj
dat koning Pharaö aan Joseph zijn\' ring gaf, al-
blijk van de groote uiagt en het vertrouwen, dat hij hem
wilde schenken. Hetzelfde gebruik van een\'
zegelring
vinden wij terug bij de Chaldeeuwen, Babyloniërs, Per-
zen, Grieken en Romeinen, bij welke laatsten het even
als bij de overige oude volken bijna algemeen was, daar
er slechts weinigen waren, die konden schrijven,
zoodat
het zegel het eenige middel was, om zich tegen bedrog

1) Voet ad Pandectas, XXII. tit. IV. Nquot; 3; Huber, Heden-
daagsche ßeglsgeleerdheid
, II. 321. «lt;gt;20; Lybrechts, Beredeneerd
vertoog over \'t Notarisampt,
I. 339, 340; v. d. Schelling, Historie
van het Notarisschap, pag. 268 sqq.

-ocr page 13-

te vrijwaren. Eerst de latere keizers pleegden hunne
edicten te bekrachtigen door eene
onderteehening, ge-
schreven met eenen purperkleurigen inkt, mcaMiiMJM

genoemd, omdat niemand dan de keizer van dezen inkt
gebruik mogt maken, op straffe van leven en goederen
te verbeuren.

De zegels bleven echter voortdurend ter bekrachtiging
«Ier acten in gebruik; Plinius 1) deelt meê, dat ook
(le Galliërs en Britten ze bezigden. Ook bij de nieuwere
Volken komt de onderteekening aanvankelijk niet voor.
In Prankrijk althans kwam ze voor privaat-personen eerst
onder de regering van Frans I in zwang. Vóór dien
tijd bezigde men dus in den regel zegels, en, indien
öien die niet had, was het gebruikelijk, dat de notaris,
^ie de acte opmaakte, verklaarde, dat de daarin genoem-
de partijen, werkelijk voor hem verschenen waren, en
^at zij in zijne tegenwoordigheid de overeenkomsten had-
den gesloten, die in de acte vermeld stonden. Onder de
regering van koning Frans I, toen men over het alge-
«leen meer smaak begon te krijgen in de beoefening van
Wetenschappen en letteren , en er als het ware eene eer
in stelde, om, door
het plaatsen zijner handteekening
onder eene acte, te toonen, dat men
een wetenschappelijk
en beschaafd mensch was, kwam hierin verandering Tot
^og toe had de wetenschappelijke kennis bijna alleen bij
^e geestelijkheid berust, zoo zelfs, dat een fransch edel-
naan er trotsch opwas, niet te kunnen schrijven, en men
^og acten vindt, waarin vermeld staat , dat deze of gene
partij niet geteekend heeft: „attendu sa qualité de gentil-

1) lib. 38. cap. I. sect VI.

iL.

-ocr page 14-

homme.quot; Maar thans werd het anders; en hoewel er
niet terstond een wettelijk voorschrift op de onderteeke-
ning gegeven werd, blijkt het echter uit eene
ordonnantie
van het jaar 1535, waarin aan de notarissen bevolen
wordt de acte voor te lezen: „avant de recevoir les
signatures des partiesquot;, dat destijds de onderteekening
door comparanten reeds zeer gebruikelijk was. In
Maart
1554 werd er reeds een edict uitgevaardigd, waarbij den
notarissen gelast werd, partijen te doen
teehenen-, maar
dit gold alleen voor Bretagne. Voor geheel
Frankrijk
werd de formaliteit der onderteekening, ongeveer zooals
die tegenwoordig nog bij ons bestaat, eerst verpligtend
gemaakt door Karei IX bij de ordonnantie van Orléans
van het jaar
1560. Artikel 84 daarvan luidt als volgt:
„Seront tenus les notaires faire
signer aux parties et auX
témoins instrumentaires,
s\'ils savent signer, tous actes
et contrats 5 qu\'ils recevront, dont ils feront expresse
mention, à peine de nullité desdits contrats et actes, et
d\'amende arbitraire; et en cas que les parties
ou témoins
ne sauront signer, les notaires ou tabellions feront men-
tion de la réquisition par eux faite aux parties et témoins
de signer, et de leur réponse,
qu\'ils ne savent signer.\'quot;
Yan deze bepaling werden later om gewigtige
redenen
de Parijsche notarissen uitgezonderd, aan wie bij een
edict van
11 October 1561 toegestaan werd, om o.
ook wat de onderteekening door partijen betreft,
hunne
oude gebruiken en gewoonten te blijven volgen. Noch
de ordonnantie van Orléans, noch eene andere van
2 Mei
1563, die volgens sommigen insgelijks de onderteeke-
ning had voorgeschreven, werd echter in acht genomen,
zoodat het noodzakelijk werd, om dienaangaande eene

-ocr page 15-

îiadere bepaling te maken. Dit gescliiedde bij de ordon-
nantie van Blois van 11 Maart 1580 , die eens vooral
^e onderteekening door comparanten ten strengste gelastte :
gt;/rous notaires tant royaux que d\'autres, soit en pays
coutumier ou de droit écritquot; , zoo luidt artikel 165 dier
ordonnantie, „seront tenus de faire
signet aux parties
et aux témoins instrumentaires,
s\'ils savent signer, tous
contrats et actes , soit testaments ou autres qu\'ils rece-
vront , dont ils feront mention tant en la minute que
grosse qu\'ils délivreront, à peine de nullité desdits con-
trats, testaments ou actes, et d^amende arbitraire; et
eu cas que les parties ou témoins
ne sachent signer , de
fwre mention de la réquisition par eux faite aux dites
parties et témoins de signer et de leur réponse : le tout
nonobstant toutes lettres de déclaration que les notaires
pourraient avoir obtenues au contraire, lesquelles le roi
Casse et révoque, encore quelles eussent été verifiées dans
ses cours de parlement.\'^ Dit laatste ziet op het edict
Van 1561, en strekt das om de uitzondering, te voren
Voor de notarissen te Parijs gemaakt, weder op te heffen ,
en de verpligting tot ondeiteekening door comparanten
«P alle notariële acten gelijkelijk toe te passen. Voorts
^erd nog in artikel 1^6 bepaald, dat het noodzakelijk
^as , indien geen der contracterende partijen kon teekenen :
^^qu\'il y eût au moins un des témoins instrumentaires,
\'\'ini signât la minute avec le notairequot;, eene bepaling,
^ie niet in de nieuwere fransche wetgeving op het Nota-
riaat is overgenomen. De beide andere voorschriften
daarentegen (die van artikel 84 der ordonnantie van
Orléans en van art. 165 van die van Blois) zijn in alle
latere fransche wetgevingen opgenomen , en maken den

-ocr page 16-

inhoud uit van artikel 14 en 68 der wet van 25 Yentose
an XI (16 Maart 1803) 1).

Bij de inlijving van het koningrijk Holland in het
fransche keizerrijk kreeg onder andere fransche wetten ook
de gemelde wet van Yentose hier te lande kracht van
wet, en van dien tijd af kan men dus aannemen dat
de onderteekening door comparanten, zoo als die nu bij
ons bestaat, algemeen verpligtend is geworden. De wet
van Yentose zelve is in 1842 afgeschaft, en vervan-
gen door eene volledige organieke wet op het Notariaat,
waarvan de bepalingen, behoudens eenige verbeteringen-
en bijvoegingen, ook wat de onderteekening der acten
door comparanten aangaat, grootendeels uit de
fransche
wet zijn overgenomen. Tot de beschouM\'ing van die wet,
voor zooveel zij ons betreft, zullen wij thans overgaan.

\'OtXïJXff^\'X»-

hoofdstuk h.

De onderteekening van nolariële acten door comparanten
volgens de wet van
1842.

Wanneer wij de bepalingen onzer wetgeving op dit
onderwerp nagaan, vinden wij wel in de eerste plaats de
onderteekening bevolen, doch bij gebreke van ondertee-
kening, in de door de wet nominatim vermelde gevallen,

1) Zie Loret, Elémens de la science notariale, I. pag. 35, 58 =
sqq. 268 sqq; Merlin, Hépertoire, voce-,
signature.

-ocr page 17-

daarvoor in de plaats tredende verJclaring van den

•comparant toegelaten. Duidelijkheidshalve zullen wij die

h^ide afzonderlijk behandelen, en wel in de eerste plaats
de

In artikel 1 der wet worden de acten, door eenen
notaris te verlijden, onderscheiden in acten wegens Jian-
delingeti, wegens overeenkomsten en wegens beschikkin-
Sen.
Over de eerste zullen wij in het vierde hoofdstuk
opreken; wij hebben ons dus voor het oogenblik alleen
bezig te houden rnet de artikelen, die op de ondertee-
l^ening der acten wegens
overeenkomsten en wegens be-
^^fti\'kkingen
door comparanten betrekking hebben.

I^e te bespreken artikelen zijn:

1° wat de acten wegens overeenkomsten betreft, art. 30
der wet, voor zoo veel namelijk de onderteekening
der
geheele acte of een gedeelte daarvan betreft;
en art. 34, handelende over de onderteekening der
veranderingen en hijvoegingen.
Wat de acten wegens beschikkingen betreft, artikel
986 B. W., handelende over den vorm van eenen
openbaren uitersten wil, die de eenige beschikking
IS, welke geheel bij notariële acte moet geschieden.

Alvorens echter tot de speciale behandeling dezer ar-
tikelen over te gaan, moeten wij eenige algemeene op-
öierkingen maken, die op de drie artikelen gelijkelijk
toepassing zijn. Het komt er in de eerste plaats
°P aan, te onderzoeken, wat wij door
onderteekening te
Verstaan hebben, en hoe die geschieden moet. Ik geloof,
^at
onderteekening, in den zin der wet, niets anders is
het door den comparant eigenhandig aan den voet
acte stellen van zijn^ geslachtsnaam, met of zonder

-ocr page 18-

bijvoeging van andere namen, en onverschillig hoe dit
geschiede, indien de gestelde karakters slechts blijken
de naamteekening te bevatten.

Deze ^definitie laat, zoo als men ziet, den comparant
tamelijk veel vrijheid omtrent de wijze waarop hij zij^^®
naamteekening stellen wil; maar dit is, dunkt mij, ^
den geest der wet,- en wel op de volgende gronden :
1° legt onze wet aan de notarissen de verpligting oP\'
om uitdrukkelijk melding te maken van de
onder-
teekening door den comparant; deze vermelding
waarborgt dus de echtheid der onderteekening,
het doet er daarom weinig toe, in welken vorm
de naamteekening plaats grijpt, mits de
notaris en
de getuigen ze slechts als zoodanig erkennen en
kunnen erkennen 1).
2® vordert alinea 2 van artikel 26 der wet, dat de
acten moeten inhouden de voornamen, namen, b®^
beroep enz. van ieder der comparanten; indien du«
de notaris aan dit voorschrift voldaan heeft, is de
werkelijke naam van den comparant voldoende be-
kend, en, mogt dus ook al de teekening tot twij-
fel aanleiding kunnen geven, dan blijkt toch nit
de vermelding door den notaris voldoende, dat de
onderteekening geenen anderen naam aanwijst dan
dien, welke aan het hoofd of in het ligchaam der
acte vermeld staat.

Onbegrijpelijk is het mij daarom, hoe de meeste
schrijvers 2), die over deze vraag handelen, de onder-

1) Zie Loret, I. pag. 371 sqq.

3) Zie Pliester, Leerboek der notariële wetenschap, pag. 303;

-ocr page 19-

teekening knnnen beschouwen als eene „onderschrijving
van den naam, op de wijze, waarop men dit in den regel
gewoon isquot;, zoo als b. v. de Hoogleer aar Diephuis
1)
ze definieert. Wanneer men aandachtig nagaat, wat ge-
Hielde schrijvers op hnnnen eens gestelden regel laten
volgen, dan zal men zien, dat zij zeiven verpligt zijn,
zoo vele uitzonderingen op hunne definitie temaken, dat
de eerst gestelde regel daardoor geheel vervalt. Anderen,
zoo alsMr. J. J. Loke 2), beweren, dat de ondertee-
kening bestaat „in den
geslachtsnaam enz.quot;, en laten
dan in eene volgende alinea toe, dat de acte alleen met
eenen
bijnaam, waaronder de comparant algemeen bekend
^vas, worde geteekend. Zeer natuurlijk is het daarom,
dat wij bij dezen schrijver, die met vele andere de on-
derteekening zoo beperkt opvat, t. a. p. lezen, dat
„de wetgever de vermelding der onderteekening door den
notaris waarschijnlijk gewild heeft,
om aan de voltooijing
der acte eenige meerdere plegtigheid (?) bij te zetten,
en de aandacht der comparanten daarop te vestigenquot; 3).

Mijns inziens vloeit de minder juiste definitie, door
gemelde schrijvers van de onderteekening gegeven, alleen
daaruit voort, dat zij niet genoeg onderscheid ge-
maakt hebben tusschen de onderteekening van notariële

Dij ck m eest er, Academiscii proefschrift over den nltersten wil
bij openbare acte, Leiden 1859, pag. 43; Grenier, Traité des
donations, IL m 244 sqq. pag. 163 sqq;Marcadé, Cours
de droit civil français, IV. pag. 10 Nquot;. i.

1)nbsp;Het Nederlandsch Bargerlijk regt, IV. pag. 383.

2)nbsp;Handboek voor Notarissen. I. pag. 74.

3)nbsp;Mijns iQziens heeft, zoo als ik boven heb aangetoond, deze
vermelding door den notaris een vrij wat belangrijker doel.

-ocr page 20-

(antlientieke) en die van andere (onderhandsche) acten;
een onderscheid, waarop Loret t. a. p. zeer teregt g®\'
wezen heeft. Immers kan het bij de laatste soort van
acten, tengevolge van eene eenvoudige ontkenning, plaats
grijpen, dat de onderteekening van iemand met eene an-
dere van denzelfden persoon moet vergeleken worden, oni
de echtheid te bewijzen (art. 1912, 1913 B. W.), ter-
wijl bij de acten van de eerste soort volkomen geloof
wordt gehecht aan de verklaring vau den notaris (open-
baar ambtenaar), dat de onderteekening door comparanten
volbragt is, tenzij de acte van valschheid beticht wordt
(art. 1907, 1909 B. W,). Bij onderhandsche
acten, en,
als men eene definitie der onderteekening in het alge-
meen wil geven, moge dus de door bovengemelde
schnj\'
vers opgegevene juist zijn; hier in casu, waar van nota-
riële acten gesproken wordt, is zij mijns inziens veel te
beperkt.

Naar aanleiding der door mij voorgestelde definitie?
wil ik nog eenige door
de meeste schrijvers geopperde
vragen nopens de onderteekening der comparanten be-
antwoorden , en wel primo: Is de teekening met een
m.erk voldoende? Bijna overal vind ik een ontkennend
antwoord, en, naar het mij voorkomt, zeer te
regt. Immers, behalve dat de in het eerste hoofdstuk
door mij ontwikkelde geschiedenis der
onderteekening
tot
eene dergelijke beslissing leidt, blijkt het uit de
woorden der wet zelve, dat
de wetgever door ondertee-
kening niet anders verstaat, dan de teekening van den
naam, en dus niet van een merh. Artikel 30 W. X.
zegt toch met zoovele woorden, dat de acten door com-
paranten moeten worden geteekend, ten ware deze
mogten

-ocr page 21-

Verklaren hunnen naam niet te kunnen teekenen, en
niet, zoo als er, om onze vraag eenigzins bevestigend te
Wen beantwoorden, staan moest : geen teeken te kun-
nen stellen, of: niet
te kunnen onderteekenen, zoo als
nog de uitdrukking, is van artikel 986 B. W. Intusschen
hindert ons daar dit woord niet meer, dewijl art. 986
W. zich toch aan de voorschriften van art. 30 W. N. A.,
^\'at dit punt betreft, zal moeten houden. Immers is
^en openbaar testament eene notariële acte, en als zoo-
•ianig aan de voorschriften voor notariële acten onderwor-
pen , tenzij de wet eene bepaalde afwijking of uitzonde-
ring voor bijzondere gevallen heeft voorgeschreven, het-
geen hier niet denkbaar is. Bovendien is onze wetgeving
het notarisambt van lateren datum dan ons burgerlijk
Wetboek, en geldt dus hier de regel: lex posterior de-
rogat priori, quateniis ei contraria est.

Onverklaarbaar is het mij, dat Marc ad él), die wel
waar de teekening van den naam als regel stelt, toch
^ie met een
merk voldoende schijnt te keuren, indien
ik hem namelijk goed begrijp, dat hij het t. a. p. van
biographische testamenten gezegde ook, even als andere
Schrijvers gedaan hebben 2), op het openbaar testament
toepassen. Vooreerst toch schijnt het mij voor het
bewijs in geval van ontkenning of niet erkenning ge-

^aarlijk, dat eene onderhandsche acte, als het olographisch
testament, met een enkel merk onderteekend wordt ; maar ,

^it daargelaten, elders 3) zegt Marcadé uitdrukkelijk,
\'^at hij bij het openbaar testament de onderteekening

1)nbsp;IV. pag 11.

2)nbsp;Zie Duranton , Cours de droit français, IX. pag. 134.

3)nbsp;IV. pag. 20 N^ 1.

k

-ocr page 22-

met een enkel initiaal onvoldoende aclit, waaruit dus
volgt — altijd indien hij werkelijk ook bij een
openbaar
testament de teekening met een merk voldoende rekent
dat hij bij ééne en dezelfde acte eene meer
onzekere
onderteekening (met een merk) verkiest boven eene min\'^®\'-\'
onzekere (met
een initiaal).

Eene tweede, door vele schrijvers 1) gestelde vraag i®
deze: is de teekening door middel van
enkele letters
initialen
voldoende?

Zoowel de woorden zeiven der wet, als de definiti®\'
door mij van de onderteekening gegeven, nopen mij
vele schrijvers ontkennend te antwoorden. Immers onz»\'
menhangende letters hebben geene bepaalde
beteekeiii®\'
vormen geen bepaald woord, kunnen dus geenen bepaal\'
den naam te kennen geven; men kan zulke
afzonder-
lijke letters niet anders dan als zoovele op zi*^^
zelf staande merken beschouwen, die eerst door den
zamenhang eenige beteekenis krijgen; zoolang zij dezen

missen, staan zij met merken gelijk, en wordt op hen toe-
passelijk, wat ik boven op de vraag, of
de teekening niet
merken voldoende is, geantwoord heb, namelijk, dat
zulk eene teekening mijns inziens ontoereikende is. Wel
is waar beweren sommige schrijvers, dat deze wijze van
teekening moet worden toegelaten, want dat „het den
notaris toch vrijstaat
om te verklaren, dat de comparant
niet anders heeft kunnen teekenenquot;; doch, het zij met

1) Zie de geciteerde fransche schrijvers t a p.; V_an üy®
Pi et er se. Handleiding tot beoefening van
het Notarisambt,
pag. 240 Noot 1; v. d. Gronden, Diss de jaris francici et
novissirai belgici differentiis, ratione formae testainentorum, Traj\'
ad Rhen. 1838, pag. 60.

-ocr page 23-

bescheidenlieid opgemerkt, dit doet niets af. De wet
toch kent alleen:

1quot;. de onderteekening zelve, d. i. de teekening van
den naam, niet door middel van
eenige, maar
van
alle letters, die te zamen den naam aan-
duiden.

in geval van het ontbreken van den naam eene ver-
klaring
dienaangaande door den comparant.
Zij laat dus de verklaring alleen toe, indien de naam-
teekening
ontbreekt, doch niet, indien zij gebrekkig is.
bovendien zouden wij door het , systeem der gemelde
schrijvers aan te nemen, weder hetzelfde bezwaar ont-
moeten, waarop wij hierboven in geval van merkteekening
■^ezen: waar is dan de grens te zoeken tusschen
naam-
eu rae?\'^teekening ?

Eene andere meermalen geopperde vraag is: In hoever
naoet de onderteekening
leesbaar wezen?

Moeijelijk is het hierop een bepaald antwoord te geven;
iïïimers wat voor den een leesbaar is, is het daarom nog
niet voor den ander. In allen gevalle geloof ik echter,
•^at bier alleen questie kan zijn van leesbaarheid
quot;^ooiquot; den
notaris en de getuigen; want kunnen deze
de onderteekening lezen ; dan wordt ze door de vermel-
ding der onderteekening als
echt en leesbaar geconstateerd,
^oor zoover dus den notaris en de getuigen betreft,
geloof ik wel zeker te moeten besluiten, dat zij leesbaar
moet zijn, althans dat de onderteekenaar, zoo een van
hen verklaart, het woord niet te kunnen lezen, elke letter
den zamenhang van alle, ten genoegen van zulk een
persoon, zal moeten expliceren, zoodat, indien hij in
^eze explicatie mogt te kort schieten, eene meer duidelijke

-ocr page 24-

naamteekening vereischt zal worden, of, indien dit nie*\'
kan, eene in de acte op te nemen verklaring, dat g®\'
melde comparant
niet kon teekenen -, want anders z^u
men alweder tot de boven besproken bezwaren komeii Ij-

Sommige scliiijvers, die deze vraag behandeld hebben?
hebben haar mijns inziens al te onbeperkt
ontkennen^
beantwoord 2) -, immers, ik herhaal het nogmaals,
kan de notaris vermelden, en dit moet hij op boete van
tien gulden doen , dat aan de formaliteit der
onderteeke-
ning voldaan is, zoo hij zelf niet overtuigd is, dat bet
ondergeschrevene eene naamteekening bevat ?

Sommigen behandelen hierbij nog de vraag, of een®

gebrekkige spelling de onderteekening vitiëert, indien

\' ?

overigens uit die onderschrijving de naam op te maken is-
Gaarne voeg ik mij bij hen, die een ontkennend ant-
woord geven. De wet immers vordert slechts de bekracb\'
tiging der acte door de naamteekening; meer dan de
naawj behoeft das ook uit deze teekening niet te blijken«
Zoo vermeldt Lor et 3) het voorbeeld
van twee personen,
van welke de een Constantin en de ander Delàquot;-
heette; de eerste teekende zijnen naam met het
woord
Constintain, de ander met het woord Delooz.
zal toch een ieder moeten erkennen, dat
dezeteekeningen
voldoende de identiteit der personen bewijzen, en duS
insgelijks aan de vereischten, door de wet voor de onder-

1)nbsp;Zie de Gelder, de kweekeling, II. pag. 113 Nquot; 304.

2)nbsp;Zie de Gelder, Handboek voor de toepassing der Nederl-
wet op de verkrijgingen krachtens uitersten wil, enz.
Tiel 1861 gt;
pag. 182 NO 10; Lok e, 1. pag. 74; Pliester, pag. 303.

3)nbsp;I. pag. 272 sqq.

-ocr page 25-

teekening gesteld, voldoen. Te meer ben ik geneigd dit
aan te nemen, omdat volgens artikel 26 W. N. A. de
geslachtsnaam van den comparant toch door den notaris moet
Vermeld worden; deze zal dan tevens wel zorg dragen dat hij
•^eu Waren geslachtsnaam zonder gebrek in de spelling
Mededeelt, en wanneer hij dan ten slotte vermeldt,
^at de onderteekening door den comparant geschied is,
•^an volgt daaruit, dat de gebrekkig gespelde ondertee-
kening denzelfden naam aanwijst, die door den Notaris
vermeld is 1).

Maar — zie hier eene andere vraag ■— in welke soort
Van karakters moet de onderteekening gesteld zijn ? Moet
noodwendig in
Latijnsche karakters geschieden?
geloof met zekerheid te mogen antwoorden, dat de
onderteekening in de karakters van alle mogelijke talen
kunnen plaats hebben, wanneer namelijk de compa-
niei anders dan in die karakters kan teekenen, en
notaris en de getuigen, hetzij daarmeê bekend zijn,
althans de gelegenheid hebben, om ze zich te doen
bekend maken, b. v. door eenen beëedigdeu of anderen
Seloofwaardigen translateur 2). En inderdaad welk eene
^edeu zoude er in dit geval denkbaar zijn, om zulk
handteekening te verbieden, daar dan toch de no-
taris gerust vermelden kan, dat de onderteekening ge-
®chied is. Yreemd genoeg schijnt de Heer Pliester
a p. eene onderscheiding te willen maken met be-
trekking tot de handteekening in Hebreeuwsche karakters,
^erst zegt hij: „het is geen volstrekt vereischte, dat die

Zie echter de Gelder, de Kweet. IL pag. 113 N 204.
Zie van üye Pieterse, pag. 16, Noot 2.

S

-ocr page 26-

naamteekening voor iedereen leesbaar zij, maar zij moe^
zoodanig wezen, dat zij tot vergelijking van schrift zoU
kunnen dienen.quot; En dan laat hij eenige regels later
volgen, dat een Notaris
omoorzigtig doet, door, zoo biJ
niet zelf
het Hebreeuwsche schrift kent, de handteeke-
ning van iemand van de Israëlitische godsdienst in He-
breeuwsche karakters toe te laten. Ik kan het logisch®
verband tusschen deze beide gezegden niet vatten. I^\'
dien het toch voldoende is, zoo maar de onderteekening
voor vergelijking vatbaar blijkt te zijn, waarom is dan
eene onderteekening in Hebreeuwsche karakters niet vol-
doende? Is deze dan niet voor vergelijking
vatbaar?
Dat zou uit de praemis moeten volgen; en toch geeft de
schrijver eene geheel andere reden: „omdat,quot; zegt hij?
„de Notaris alsdan niet kan verklaren, dat het
geschre-
vene de naamteekening is, en er mogelijkheid bestaat)
dat hetzelve geheel iets anders aanduidt.quot;

Ik moet toestemmen, dat die mogelijkheid bestaat»
doch gelukkig niet voor alle notarissen, maar alleen vooi\'
hen, die zich in zulke omstandigheden niet door deskun-
digen willen laten voorlichten; de overige zullen in den
regel gerust en met vol vertrouwen verklaren en ook
kunnen verklaren, dat
de onderteekening de naamteeke-
ning van den comparant bevat. Er schiet hun ook niets
anders over. Immers, ik zeide het reeds vroeger, ^^
wet onderscheidt slechts: df
naamteeJcening, of, bij g®\'
breke daarvan,
eene vermelding door den notaris; kaï^
dus de naamteekening plaats grijpen, dan mag eene ver-
melding van den notaris haar niet vervangen. Nu mog®
mij de Heer Pliester tegenvoeren, dat zijne
geheele
redenering juist daarop gegrond is, dat hij eene He-

-ocr page 27-

hreeuwsche naamteekening niet als zoodanig erkent,
^^ moet daarop eenvoudig antwoorden, dat hij dan meer
eischt dan de wet. Deze spreekt alleen van
onderteehe-
\'quot;■^\'»(j, zonder er bij te voegen, in welke taal die moet
Seschieden; en wij mogen bier dus volstaan met te zeg-
S^n: ,,ubi lex non distinguit,
nee nobis distingaere licet.\'\'
In mijne definitie noemde ik de onderteekening de
teekening van den
geslachtsnaam; moet zij dezen dus
^hijd bevatten? Te regt, naar ik meen, wordt deze
^\'^aag meestal bevestigend beantwoord 1). Immers, zoo
al naar bet fransche regt, Avaar men in de wetsbepa-
hngen voor het Notarisambt, artikel 14, 15, 68 , niet
Anders leest dan
signer en signature, questie kan zijn,
^elke de ware beteekenis dier woorden mag wezen,
Volgens de bepalingen van onze artikelen 30 en 31
N. A. is het niet twijfelachtig, dat de wet geene
^^dere onderteekening dan die van den
geslachtsnaam
^\'\'kent. Zij spreekt daar uitdrukkelijk van hunnen,
^^Jnen
naam] en wanneer wij deze woorden in verband
beschouwen met artikel 31 3 en art. 63sqq. B. W.,
^^n kan men niet anders aanviemen, dan dat de wet,
zij de naamteekening gebiedt, de teekening wil van
naam, zoo als die in de geboorteacte vermeld staat,
i- van den
geslachtsnaam. Wel is waar beweert

Zie. Duranton, IX. 40; Paillet, Manuel de droit français ,
P®?-254, noot a, 11; Zacharise, Cours de droit civil français. III.

Rogron, Code civil expliqué, ad art. 973 C. C.; Toullier, \'
^\'«it civil français, V, pag. 531; Grenier, II. 244;
^\'\'ester, t. a. p.; 7. üye Pieterse, pag. 16, Noot 3; de
de kweek. II, 113 N» 204.

-ocr page 28-

Troplong t) en anderen 2) met hem, op grond vao
den regel: Nomina enim significandorum hominum gratie-
reperta sunt 8), dat de teekening met eenen Ujvaa\'fi\'
even goed is; doch daartegen moet ik doen opmerken,
dat
die regel in ons regt niet dezelfde beteekenis hebben
kan als in het Romeinsche. De Romeinen erkenden de
cognomina uitdrukkelijk: zij konden dus aan alle naamS\'
aanduidingen
{cognomina, nomAna, etc.) gelijke kracht
toekennen. Maar onze wet kent alleen
geslachts- en
voornamen; al mj-ig dus de aangehaalde regtsregel op zicb
zelf volkomen juist zijn, hij kan niet dienen tot verkla-
ring eener wet, die zijne toepassing niet wil. Gaarne
vereenig ik mij daarom raet het gevoelen der Heeren
Pliester en van Uye Pieterse t, a. p., die het niet
voldoende achten, dat eene gehuwde vrouw of weduwe
onderteekene met den naam haars
\'mans, of als vroWW
van N. N. , of weduwe N. N.; immers in geen dieï
gevallen teekent zij met
haren naam, zoo als de w\'et
vordert.

Welligt zullen sommigen mij hier van inconsequentie
beschuldigen. Immers, terwijl ik hier de teekening van
den geslachtsnaam vorder, zooals de geboorteacte dien
behelst,
heb ik boven de teekening van den geslachts-
naam, gebrekkig gespeld, dus eigenlijk in strijd rïie^
dien,
welken de geboorteacte behelst, voldoende geacht.
Toch
ligt hierin geene inconsequentie. Immers wanneer
ik
spreek van geslachtsnaam, zooals de geboortead^

1) Le droit civil expliqué, III. pag. 416 sqq,
3) Loke, I. pag. 74; Marcadé, IV. pag. ÏO.
3) cff.
iDstit. de legatis § 39.

-ocr page 29-

iien behelst, dan doe ik dat alleen bii wijze van tegen-
stelling aan
bijnaam, en beweei ik niet zoozeer, dat de
^et speciaal vordert, dat de comparant juist al dezelfde
letters bezige, die in de geboorteacte voorkomen, maar
alleen, dat zij wil, dat de comparant de letters zoo-
danig\' plaatse, dat er een naam door wordt uitgedrukt,
UijUnidenA aan dien, welke in de geboorteacte vermeld
staat.
En wanneer men mij na tegenwerpt, dat een
dehrekldg gespelde geslachtsnaam niet de ware geslachts-
naam is, maar die van eenen geheel anderen persoon
zijn kan, dan is mijn antwoord, dat dit, op zich zelf
Wschouwd, misschien volkomen waar kan zijn, maar
althans voor notariële acten volstrekt geen bezwaar oplevert.
Immers de notaris deelt in zijne acte den
waren naam
van den
comparant mede; deze nu stelt zijne handtee-
kening, al zij het dan gebrekkig, toch altijd zoo,
clat de notaris en de getuigen er zijnen geslachtsnaam
nit kunnen opmaken, en daarop verklaart de notaris, dat
tle comparant onderteekend heeft.
Wordt dan, indien al
deze formaliteiten zijn in acht genomen, niet volkomen
de identiteit van den persoon bewezen; valt er dan^ nog
aan te twijfelen, dat die bepaalde comparant, en geen
ander,
de acte bekrachtigd heeft, het eenige doel, dat de
^\'et zich met het voorschrift der onderteekening door
comparanten heeft voorgesteld? Stellen wij daar nu
tegenover de onderteekening met den enkelen
bijnaam
Van den comparant., en gaan wij ook nu de formaliteiten
na, dan zien wij primo, dat artikel
26 alinea 2 W. N. A.
Voorschrijft,
dat alle notariële acten moeten inhouden de
doornamen, den naam enz.; dus niet den bijnaam van
den comparant.
Vervolgens vermeldt de Notaris, dat

-ocr page 30-

de onderteekening heeft plaats gehad; als nu daarop de
comparant met een
Ujnaam teekende, dan zou immers de
verklaring van deu Notaris valsch zija, daar de onder-
teekening niet met de vermelding van den naam in
de acte overeenstemt. En is de verklaring van den Notaris
valsch, dan is het bewijs ook niet rneer aanwezig, dat
de teekening door den comparant geschied is; het bewijs
der identiteit ontbreekt, en daarmede de bekrachtiging
der acte. Hieruit blijkt duidelijk het groote
verschil tus-
schen eene teekening van den
geslachtsnaam, die een-
voudig gebrekkig gespeld is, en van den
hijnaaw-, de
eerste is mijns inziens volkomen geldig,
terwijl de laatste
de acte nietig maakt.

Wanneer moet de onderteekening geschieden?

Ik aarzel geen oogenblik te antwoorden: onmiddelijk
na de voorlezing der geheele acte, zoowel wat betreft de
onderteekening van een openbaar testament, als van elke an-
dere notariële acte 1). Immers het kan
geen twijfel lijden ,
of de wóórden van artikel 30 alinea
1 N. A: oiiinid-
delijk na
voorlezing\'quot;\', alinea 2 : ,,voorgelezen en door hem
of hen geteekend wordequot;, en alinea 5 : „van de
voorlezing
en onderteekeningquot;, geven duidelijk genoeg te kennen,
dat eerst de
voorlezing en dan de teekening door de wet
gevorderd wordt Het blijkt ten overvloede uit de be-
raadslagingen over ons artikel, dat de formaliteit der
voorlezing voor alle notariële acten gevorderd
wordt.

1) Zie Mabé, Handboek voor Noiarissen, herzien door de
Vries, I. pag. 99; de Gelder, de kweek. II. 115; jNquot; 906
Mr. A. S. van Nierop, Taalkundige meeningen, Amsterdam
1862, pag. 28 Noot 1.

-ocr page 31-

Artikel 30 W. N. A. doelt dus o^ de voorlezing der
dehede acte, en daar nu artikel 986 B. W. de voorlezing
van een gedeelte eener acte van een openbaar testament
vordert, zoo volgt hieruit, dat in openbare testamenten
twee voorlezingen moeten plaats hebben, zooals dan ook
in de praktijk gebruikelijk is. Ik kan mij daarom geens-
zins vereenigen met den Heer H. J. Dij ckmeester,
die op pag. 44 van zijn Proefschrift over den uitersten
bij openbare acte, een ander gevoelen voorstaat, en
beweert, dat men nergens in de bepalingen der wet op
het Notarisambt van eene voorlezing der acte gewag ge-
maakt vindt, dan alleen in den aanhef en in het einde
van artikel 80. Immers, zooals ik reeds boven opmerkte,
ook alinea 2 gewaagt van de voorlezing zoo duidelijk
mogelijk. Artikel 30, in zijn geheel beschouwd, vordert
de voorlezing der geheele acte , m. i. in niet dubbelzin-
nige bewoordingen; en ik begrijp daarom niet, hoe de
door mij aangehaalde schrijver er toe komt op pag. 46
te verklaren, dat aan den eisch der wet voldaan is,
,,indien de notaris de vodrlezing in acht neemt, voorge-
schreven in het B. W., en in het slot der acte vermeldt,
dat de voorlezing geschied is.quot; Wanneer artikel 986 B. W.
de voorlezing
der gedeeltelijke acte plus eene vermelding
dier voorlezing, en artikel 30 W. N. A. de voorlezing
der
geheele acte plus eene vermelding dier voorlezing
vordert, wanneer de wet dus tioee voorlezingen en twee
vermeldingen
wil, beide geheel van elkander verschillende,
dan zie ik niet, hoe ééne
enkele, gedeeltelijke voorlezing

voldoende kan zijn.

Moet de onderteekening in tegenwoordigheid van nota-
ris en getuigen geschieden?

-ocr page 32-

Zonder twijfel 1); en wel om twee redenen:
1«. artikel 23 W. N. A. zoowel als artikel 985 B. W-
schrijven uitdrukkelijk voor, dat de acte moet
worden
verleden in tegenwoordigheid van den notaris en twee
getuigen; en daar de onderteekening, de
bekrach-
tiging der acte, het gewigtigste moment van het
geheele verlijden kan genoemd worden, moet die
natuurlijk in tegenwoordigheid van bovengemelde
personen geschieden.

2quot;. de notaris en de getuigen moeten door hunne
onderteekening de echtheid der gelieele acte en
dus ook der onderteekening door
comparanten
bevestigen, terwijl bovendien de notaris melding
van de onderteekening moet maken. Hoe kan dit
alles plaats hebben, wanneer die personen bij de
teekening niet tegenwoordig zijn geweest?

Zoo komen wij eindelijk tot de belangrijke vraag:
Welke is de kracht der onderteekening? Natuurlijk deze:
door haar wordt geconstateerd, dat partijen hunne toe-
stemming gegeven hebben, dat zij zich vereenigd hebben
met den inhoud der acte. Wat dus, indien de onder-
teekening door een\' of meer der comparanten niet
heeft
plaats gehad? Dan is mijns inziens die acte voor die
niet geteekend hebbende comparanten niet\'g en niet ver-
bindend. Wel is waar wordt dit nergens bij ons uit-
drukkelijk bepaald, althans wat de notariële acten in het
algemeen betreft (art, 1000 B, W\\); doch het komt mij

1) Zie Loke, I. pag. 36 §. 34, pag. 73 § 54; Dijckraeester,
pag. 48; Loret, I. pag. 275 ; De wetgeving op het notarisambt,
Tiel, 1851, pag.\'68; van Kier op, t. a. p.

-ocr page 33-

voor, dat uit de historia legis 1) genoegzaam blijkt,
dat dit de bedoeling der regering geweest is. Immers
iü liet eerste ontwerp der Ts\'otariswet luidde artikel 81,
thans art. 30, aldus: De acten moeten door partijen,
de getuigen, waaronder ook die in artikel 27 opgenoemd
begrepen zijn, mitsgaders door den notaris, onmiddelijk
derzei ver voorlezing worden onderteekend,
op straffe
^o-n nietkjheuV
Bij de beraadslagingen werden er verschil-
lende aanmerkingen op deze bepaling gemaakt; velen waren
Van oordeel, dat door te veel formaliteiten de acten te ligt
^an bepaalde nietigheid onderworpen werden, doch op de
nietigheid in geval van niet-onderteekening werd teregt
§eene aanmerking gemaakt. Daarop werd het artikel in het
gewijzigd ontwerp ongeveer eensluidend geredigeerd als
alinea 1 van ons tegenwoordig artikel 30, ten einde,
2ooals de Memorie van beantwoording verklaart: „het
Meerendeel der daartegen aangevoerde bedenkingen uit
den -Hgt;eg te ruimenquot;; maar daarbij schijnt de wetgever
Verzuimd te hebben, ook voor het geval van niet-onder-
teekening door comparanten nietigheid voor te schrijven.
I^ovendien blijkt ook dezelfde bedoeling des wetgevers
zoowel uit de woorden van artikel 1906 B. W. „indien
dezelve door partijen onderteekend zijnquot;, als uit de daar-
Qiede gelijkluidende alinea 4 van artikel 30 W. N. A,
^^ welke beide artikelen deze woorden geenen anderen
^lïi kunnen hebben dan dezen : de acte heeft kracht van
öüderhandsch geschrift, mits door partijen onderteekend ;
dus, indien zij niet onderteekend is? Dan heeft

1) Zie V. d. Honert, Geschiedenis en beginselen der Nederland-
wetgeving betrekkelijk het notarisambt, Amsterdam 1842, I.
t76 sqq., 389 sqq., II pag. 305. sqq.

-ocr page 34-

de acte geene kracht van onderhandsch geschrift, dan is
naet andere woorden, de
h-addeloos, nietig
voor de niet geteekend hebbende comparanten.

liet komt mij dus vreemd voor, dat de Heer de Gel\'
d e r 1), na eerst vermeld te hebben, dat de Hooge Eaad bij
arrest van
16 Mei 1846 beslist heeft, dat, als de onder-
teekening ontbreekt, de acte dan hem, wiens handteeke-
ning gemist wordt, niet verbindt, daarop laat volgen:
„ontbreekt eene der onderteekeningen, de acte is nietig
als
authentieke acte.quot; Artikel 80 der Notariswet toch
zegt duidelijk genoeg , dat dit het geval is , wanneer
andere
formaliteiten dan de onderteekening door comparanten ver-
zuimd zijn, waaruit volgt, dat in geval van verzuim der
onderteekening de acte
geheel nietig is , en dus ook zelfs
geen kracht van onderhandsch geschrift heeft. Dit
werd
dan ook uitdrukkelijk bepaald door artikel 68 der fraO\'
sche wet op het notariaat.

De beantwoording der vraag, in hoeverre de acte, ri^
geval eenige der comparanten niet geteekend hebben,
van kracht is voor de overige, die wel geteekend hebben,
hangt mijns inziens daarvan af, of de onderteekening, de
toestemming van hen, die niet geteekend hebben, als
eene stilzwijgende voorwaarde was aan te merken voor de
kracht der verbindtenis van hen, die wel geteekend heb\'
ben; met andere woorden , of het de bedoeling van
partijen
was, dat alle comparanten verbonden moesten zijn, dan
wel of, ook zelfs indien sommige comparanten hun
woord
niet gestand deden en de acte niet teekenden, de ove-
rige, die wel geteekend hadden, toch de verbindtenis

1) de Kweekeling, II. 113 Nquot; 204.

-ocr page 35-

over en weder moesten nakomen. In het eerste geval,
Wanneer om de verbindtenis van kracht te doen zijn,
alle
comparanten hadden moeten teekenen, zal de acte , door
het ontbreken van slechts ééne onderteekening nietig zijn;
in het andere geval zal de acte voor hen, die geteekend
hebben, volkomen verbindend zijn. Maar alleen voor
dezen
onderling. Yf^ixA de comparant, die niet geteekend
heeft, zal nimmer, terwijl hij zelf niet verbonden is,
hen, die wel geteekend hebben, wegens de in de acte
aangegane verbindtenis knnnen aanspreken ; immers ont-
breekt de onderteekening, dan ontbreekt het bewijs , dat
de comparant zich verbonden heeft, en wanneer dit bewijs
ontbreekt, dan kunnen zij, die geteekend en zich verbon-
den hebben onder voorwaarde, dat ook de andere dit
doen zou, aan dezen laatsten niet verbonden zijn. Wat
dezen betreft, heeft das de acte noch ten voor- noch ten
nadeele eenige kracht 1).

Laat mij hier ten slotte nog iets bijvoegen, wat ik
overal, waar ik over de kracht der onderteekening of der
daarvoor in de plaats tredende vermelding van den notaris
gehandeld heb, toepasselijk meen te moeten verklaren,
namelijk , dat er m. i. een groot onderscheid bestaat
tusschen de
overeenkomst of beschikking, en de acte,
die ze moet bewijzen. Alleen dan, wanneer df de wet
óf de voorwaarden der overeenkomst tot kracht der daar-
\'iit voort te vloeijen verbindtenis bepaaldelijk de authen-

1) Zie Toullier, VIII pag. 160, 199. sqq; Marcadê, V.
sqq,, welke, met andere door hem geciteerde schrijvers, ook
\'quot;^Ifs de onderlinge verbindtenis vau hen, die geteekend hebben,
^^\'\'«paaU nietig verklaart, indien niet
alle comparanten geteekend
hebben; welk. gevoelen mij onaannemelijk voorkomt.

-ocr page 36-

tieke acte vorderen, zal de nietigheid der acte ook die
der overeenkomst ten gevolge hebben; in alle andere ge-
vallen zijn de bestaanbaarheid der overeenkomst en die
der acte geheel van elkander onafhankelijk, en zal de
overeenkomst, ingeval van nietigheid der acte, door alle
andere door de wet voor die overeenkomst
toegelaten
middelen kunnen worden bewezen; hetzij die middelen
mogen bestaan in het getuigenbewijs , hetzij in den
eed,
hetzij dat de authentieke acte, hoewel op zich zelve nie-
tig, als een begin van bewijs bij geschrifte kan
aange-
merkt worden , dat, door het getuigenbewijs aangevuld ,
het al .of niet bestaan der overeenkomst volkomen kan
bewijzen.

Na alzoo de meest bekende regtsvragen betreffende de
onderteekening zelve beantwoord te hebben, wensch ik,
alvorens dit hoofdstuk te besluiten , nog een oogenblik
bij den inhoud der door mij aangehaalde artikelen stil te
staan , voor zoo ver die nog iets merkvi^aardigs met be-
trekking tot de
eiger lijke onderteekening opleveren.

Artikel 30 W. N. A. gebiedt de onderteekening door
de
verschijnende personen. Wie zijn met deze uitdruk-
king bedoeld? Bij Resolutie van Z. E. den Minister van
Financiën van 26 Eebruarij .1845 N» 23, 1) is bepaald,
dat: onder de verschijnende personen, bij de artikelen
26 en 30 bedoeld , worden verstaan de zoodanigen, op
wier verzoek eene acte wordt opgemaakt , die daarbij als
belanghebbenden verschijnen , of zich tot het een of ander
verbinden.quot; Gaarne vereenig ik mij met deze decisie,

1) Zie Correspondentieblad van de broederschap der iSfotarissen
in Nederland, V. pag. 22.

-ocr page 37-

en daar de questie zelve niet direct tot mijn onderwerp
behoort, en bovendien de geschillen , die daarover ont-
staan zijn , in denzelfden geest zijn beslist, geloof ik met
de enkele aanhaling der schrijvers, die de vraag behan-
deld hebben , te kunnen volstaan 1). In alinea 2 artikel
30 W. \'N. A. wordt voor sommige gevallen de voorlezing
en onderteekening van de
gedeeïtelijke acte toegelaten,
en dus afgeweken van den algemeenen regel, dat de
onderteekening aan den
voet der acte moet geplaatst zijn.
Deze bepaling kwam ia het eerste ontwerp van onze wet
op het notariaat niet voor; in het gewijzigde luidde zij
als volgt: „deze bepaling (namelijk van alinea 1, ongeveer
gelijk aan alinea ] van ons artikel SO) is echter niet
toepasselijk op bieders en koopers van r OGlGIldcnbsp;j

^elke terstond tegen betaling worden afgeleverd.quot; Het
blijkt dus uit deze bepaling , in verband gebragt met de
daarover gehouden beraadslagingen 2) , en met de tegen-
woordige redactie, dat alinea 2 art. 30 W. N. A. op
bet oog heeft : de openbare verkoopingen, verpachtingen,
aanbestedingen, enz. 3). Yolgens den Heer Loke 4)
beeft men die bepaling in de wet opgenomen , omdat het
door haar voorgeschrevene sinds lang in de praktijk bij
openbare verkoopingen en verpachtingen, bij boedelbe-

1)nbsp;Zie Wetgeving op het Notarisambt, pag, 67 sqq;

Pieterse, pag. 16 Noot (1) 1. 3; v. d. Honert, I.
pag- 388 sqq. en het daar geciteerde; Wet op het Notarisambt,
Amsterdam 1847, ad art. 30 noot 3.

2)nbsp;Zie v. d. Honert, 1. 1.

3)nbsp;Zie Wetgev. op het N. ambt, pag. 71 Noot 4; v. üye
^iererse, pag. 20 Noot 2.

I- pag. 75.

-ocr page 38-

schrij vingen en bij andere acten , die in den vorm van
een proces-verbaal worden geredigeerd , gebruikelijk was.
Voor alinea 4 artikel 30 W. N. A. heb ik slechts te ver-
wijzen naar artikel 1906 B. W. en artikel 73 W. N. A.
en op te merken, dat het mijns inziens uit de boven
aangehaalde deüuitie van
verschijnende personen, van
regeringswege gegeven , genoegzaam blijkt, dat de authen-
tieke kracht eener acte niet verloren gaat, door het ge-
mis van de onderteekening of van de verklaring van per-
sonen , die, ofschoon bij de acte tegenwoordig, daarbij
geene verbindtenis hadden aangegaan 1).

De woorden in alinea 5 artikel 30 W. N. A: ,,in
het slot der actequot;, zijn volgens de Memorie van toelich-
ting als een aanvulsel te beschouwen van artikel 986 B.W.,
waar slechts gelezen wordt: „in de actequot; 3). Over
eenige door sommige schrijvers op deze alinea gedane
vragen van minder belang, die mijn onderwierp niet
regtstreeks betreffen, zal ik niet handelen; ik ga dus
over tot artikel 34 W. N. A.

Dit artikel handelt over de formaliteiten in acht te
nemen bij het maken van
veranderingen of bijvoegingen
in eene notariële acte; welk onderscheid is er nu tusschen
deze beide uitdrukkingen ? Hierop vinden wij het antwoord
in de Memorie van toelichting: „Met het woord
veran-
deringen,
in artikel 35 (thans 34) gebezigd, heeft men
het geval bedoeld, dat in eene acte niet slechts een of
meer woorden of letters moesten worden doorgehaald
{waarin reeds bij het tweede lid van artikel 34 was

1)nbsp;Zie Pliester, pag. 304, 305; Loret, I. pag. 274, 275.

2)nbsp;Zie V. d. Honert, I. pag. 175.

-ocr page 39-

voorzien), maar meer bijzonder, dat die doorgehaalde
woorden of letters door andere moesten worden vervangen ;
terwijl het woord
bijvoegingen in het geval voorziet, dat er
in eenige acte eenige letters, woorden, of eene zinsnede
zijn weggebleven,
welke daarin moeten worden bijgevoegd,
zonder tot eenige doorhaling aanleiding te gevenquot; 1).

Verder spreekt het van zelf, dat, daar onze wet niet,
zooals die van Ventôse, art. 15, voor sommige gevallen
nog de uitdrukkelijke
goedkeuring der veranderingen enz.
door comparanten vordert, ook het gebrek dier goedkeu-
ring bij ons geene reden tot nietigheid der acte kan zijn 2).

Wat beteekenen in artikel 34 de woorden: „doch
zijn alleen geldigquot;?

Mijns inziens niet anders dan dat voor die veranderingen
en bijvoegingen op straffe van nietigheid de onderteeke-
ning of waarmerking door comparanten, en niets meer,
vereischt wordt. Dus o. a. de voorlezing is hier niet
noodig, Yerder is het duidelijk, en blijkt het bovendien
üit de Memorie van toelichting 3) , dat de bedoeling
des wetgevers geweest is, dat de nietigheid der renvoijen
volstrekt niet die der geheele acte ten gevolge zou hebben ;
immers: utile per inutile non vitiatur.

De wet laat hier in plaats van onderteekening ook
\'»waarmerken toe; wat zijn dit? Eene schriftelijke plaat-
sing van een of meer letters van den naam, strek-

1)nbsp;Zie V. d. Honert, I. pag. 185; Mabé, I. . pag. 109;
V- Üye Pieterse, pag. 23 Noot 3.

2)nbsp;Zie Wetgev. op het N. ambt, pag. 79 Noot é; de Gelder,
lt;ie kweekeling, 11. pag. !é2, No 221 c.

3)nbsp;Zie V. d. Honert, I. pag. 186.

-ocr page 40-

kende ter bekrachtiging van het daarboven geplaatste !)•
Zooals wij bij de onderteekening der acten
hebben
opgemerkt, kan het gebeuren, dat de comparanten niet
teekenen kunnen, en wij zagen, wat dan den notaris te
doen staat; voor het geval, dat het bij veranderingen of
bijvoegingen plaats grijpt, dat de comparant niet teekenen

noch waarmerken kan, behoeft de notaris geene verkla-
ring dienaangaande te doen, op grond der woorden van
artikel 34: „door de verschijnende personen, welke de
acte
geteekend hebben. Yoor hen, die dit niet hebben
gedaan, omdat zij niet kunnen teekenen, heeft de notaris
reeds de expresse verklaring, dienaaijgaande door artikel
30 gevorderd, in de acte zelve afgelegd; en de
wetgever
schijnt door zijn stilzwijgen in art. 34 die verklaring
ook
op de renvoijen toepasselijk te achten 2).

Onbegrijpelijk komt het mij voor, dat sommigen nog
aarzelen omtrent de beantwoording der vraag, of de bij-
voegingen en veranderingen in alinea 1 opgenoemd (op

1)nbsp;Zie Loke, I. pag. 68; Vonnis der Arr. Reglb. te Nijmegen,
1 December l859. Weekblad van bet regt, No 2149; de Gulder,
de kweekeling, IL pag. 142, 143 N« 221 o.

Het is mij niet duidelijk, dat laatst,gemelde, op grond van art.
36, den notaris zijne dienst wil laten weigeren, of, indien hij Jit
niet doet, herei boetschuldig verklaart, in geval het
waarmerk
onmauwkeurig is, terwijl die schrijver even te voren, en mijns
inziens te regt, aanneemt, dat de wet
nbsp;aangaande den

vorm van het waarmerk voorschrijft. Hoe kan men, als dit waar
is, van een al of niet naauwkeurig waarmerk spreken?

2)nbsp;Zie Wetgeving op liet N. ambt, pag. 79 Noot 4; Mabé,
L pag. 109; Loke, L pag. 67; v. d. Honert, I. pag. 186;
Loret, I. pag. 289.

-ocr page 41-

den Tcant der acte), elk afzonderlijk moeten geteekend
worden. Immers
hoe kan dienaangaande nog twijfel be-
staan, wanneer de wet zegt: „ziju alleen geldig voor
zooverre die
ieder afzonderlijk, enz.quot;? Mij dunkt, dat
deze woorden duidelijk genoeg zijn 1); en al mogai nu
ook de bestrijders 3) van dit gevoelen tot staving hunner
»aeening eene missive van Z. E. den Minister van Jus-
titie van 11 Januarij 1845 N» 87 aanhalen 8), niets
l^an noch mag ons bewegen het gevoelen, daarin
hervat, aan te nemen, wanneer de wet uitdrukkelijk het
tegendeel zegt. Algemeen is men het er toch over eens,
dat eerst naar de bedoeling des wetgevers mag gevraagd
Worden, wanneer zijne woorden duister zijn, en niemand
zal
beweren, dat dit hier het geval is; zelfs de gemelde
ïnissive verklaart het tegendeel.

Overigens blijkt ten duidelijkste, dat de verandering
of bijvoeging bedoeld in al.
2 art. 34 (vóór het dol der
acte) niel afzonderlijk behoeft te worden geteekend; de
Wet, die in ketzelfde artikel eene alinea vroeger voor
eene andere soort van veranderingen of bijvoegingen de
(Afzonderlijke onderteekening beveelt, zwijgt hier geheel,
en daaruit maak ik op, dat zij de afzonderlijke onder-
tekening niet gewild heeft; te meer daar de ondertee-
kening aan het slot der acte zeer goed tevens voor de
bekrachtiging der bijvoeging of verandering kan dienen,
daar deze dan als een onderdeel van het ligchaam der

1)nbsp;Zie Loke, t.a.p.; Loret, t. a. p.; de Gelder, de kweeke-
-«g, II. pag. 143 No 231 c.

2)nbsp;Zie Wetgeving op het N. ambt, pag. 80.

3)nbsp;Zie Correspondentieblad, Y. pag. 32.

-ocr page 42-

acte mag beschouwd worden 1). Ik begrijp dus niet;
hoe sommige 3) schrijvers de woorden van alinea
1 op
alinea 3 kunnen toepasselijk achten, daar beide bepalin-
gen mijns inziens niet het minste met elkander in
verband
staan; de wet onderscheidt bijvoegingen enz. of de»
kant der acte en vóór het slot der acte, en voor beide
geeft zij afzonderlijke bepalingen.

Ten slotte nog deze vraag: kunnen, wanneer de no-
taris verzuimd heeft om op zijne minuut de
renvooyen
door een of meer der partijen te doen teekenen of p^\'
rapheren, de andere, die wel geteekend hebben, eerst-
gemelden noodzaken om nog te teekenen, eu, in
geval
van weigering, door getuigen bewijzen, dat zij in tegen-
woordigheid van notaris en getuigen overeengekomen
waren, om de renvooi door hunne onderteekening te
bekrachtigen.P Neen, en wel op grond van artikel 1934
B. W., dat „geen bewijs door getuigen toelaat tegen of
boven den inhoud der schriftelijke acte, enz.quot; 3).

Daar artikel 986 B. W., behalve het hierboven ge-
melde, nopens de eigenlijke onderteekening door com-
paranten niets merkwaardigs oplevert, zoo geloof ik aan
dit hoofdstuk een einde te kunnen maken, en tot een
volgend over te gaan.

1)nbsp;Zie Mabé, I. pag. 111; v. Uye Pieterse, pag. 34,
Noot 1; de Gelder, de kweekeling, II. 144 No 232.

2)nbsp;Zie Wetgeving op het N. ambt, pag. 81.

3)nbsp;Zie Loke, 1. pag. 78 § 56; Loret, I. pag. 393.

-ocr page 43-

HOOFDSTUK III.

Over hetgeen de Notaris, in geval van het ontbreken i
onderteekening door comparanten, in de acte te ver-
melden heeft, voor zooveel betreft de acten, die
overeenkomsten of beschikkingen inhouden.

Onze wet op het ISTotarisambt maakt de volgende
ouderscheidingen ten aanzien der redenen voor het ont-
breken der onderteekening:

1° het geval, dat de comparant verklaart, volstrekt
niet te hunnen
teekenen: artikel 30 alinea 1.
(vgl. art. 986 al. 6 B. W.)

het geval, dat de comparant tijdelijk verhinderd
is te teekenen (wegens ziekte als anderzins):
ibidem.

het geval, dat de comparant de door de wet ge-
noemde acten
weigert te teekenen: artikel 31
alinea 1.

4quot; het geval, dat de comparant zich bij de sluiting
dier acten
verwijdert zonder te teekenen: ibidem.

Daar, zoo als ik in het volgende hoofdstuk hoop aan
toonen, de beide laatste gevallen onmogelijk bij het
^^rlijden van acten wegens overeenkomsten of beschik-
kingen kunnen j^laats grijpen, zonder de geheele acte
nietig te maken, zal ik in dit hoofdstuk alleen over de
beide eerstgenoemde gevallen handelen, mij voorbehou-
dende de beide overige te hunner plaatse te bespreken.
Ik vraag vooreerst: Wat heeft men te verstaan door de
\'^^■melding van den notaris in geval van het ontbreken der

-ocr page 44-

onderteekening, welke de wet zoowel in artikel 30 W.
als in artikel 986 B. W. vordert?

Mijns inziens heeft men daaronder niets anders
verstaan, dan de vermelding door den notaris, dat
comparant
verklaard heeft niet te kunnen

onderteekenen,

of dat deze verhinderd is te onderteekenen, niet
zonder opgave van redenen, naar gelang der omstandig
heden. Die verklaring van den notaris komt in beid-
deze gevallen in de plaats van de onderteekening
den comparant; met andere woorden, zij heeft dezelfd®
kracht als de onderteekening zelve 1).

Als reden van deze gelijkstelling van de eigenlijk®
onderteekening met de plaatsvervangende vermelding doOf
den notaris vinden wij in de Memorie van
toelichting
het volgende aangegeven:

„De noodzakelijkheid heeft deze bepaling weder doei
opnemen, als zijnde het eenige middel
om menschen,
hunne
naamteekening niet kunnen schrijven, het voorreê
om authentieke acten te maken niet te benemen.quot; ^
In mijne definitie bezigde ik de woorden:
„met o
zonder opgave der redenen, enz.quot;; dit
doelt op het tweed®
door de wet gestelde geval:
tijdelijke verhindering; alsda»
vordert artikel 80 W. N. A., zoowel als art. 986 B-
de opgave der redenen van die verhindering; en j^^^®
omdat de wet die opgave vordert in geval van
verhinderi^S
en niet in geval van niet kunnen, geloof ik argument^
a contrario te moeten aannemen, dat voor dit
laatst®

1) Zie Diephuis, IV. pag. 383; Wetgeving op hetN.anibt,
pag. 71; Mabé, 1. pag. 97; v. d. Honert, I. pag.
V. d. Gronden, pag. 58, 59.

-ocr page 45-

geval de reden niet behoeft genoemd te worden. Wel is
■«^aar zijn de aitdrukkingen onzer wet:
niet kunnen en
verhinderd worden niet zoo karakteristiek als de fransche
boorden:
ne savoir en ne pouvoir, in artikel 14 der wet
van Yentöse voorkomende; wel is waar zijn de laatstge-
noemde woorden beter dan de onze geschikt om den grens
tusschen beiden scherp af te bakenen, maar het blijkt
toch duidelijk, dat onze wetgever
geene andere beteekenis
aan die woorden heeft willen geven, dan de fransche
^vetgever aan de zijne 1). Mögt dus de vermelding der reden
in geval van het
niet kunnen onderteekenen niet schaden,
geboden wordt zij niet 3). Dit gevoelen, dat ik bij bijna
alle schrijvers aangetroffen heb, is in het Weekblad van
het ]iegt No 1320 door T. H. E.
verworpen, althans wat
artikel 986 B. W. betreft. „Wanneer de erflaterquot;, zoo
vraagt die schrijver, „verklaart, dat hij niet kan schrijven,
noch teekenen, zonder meer, wie zal dan durven besluiten,
^at de erflater zulks heeft verklaard, omdat hij de schrijf-
kunst niet magtig is, of omdat hij door een of ander
tijdelijk gebrek verhinderd wordt te teekenen ?quot; In
1346 van hetzelfde Weekblad is
door M, W. Z. op die
vraag een antwoord gegeven, dat, hoewel ik er mij
mede vereenig, mij echter onvoldoende voorkomt,
omdat de vraag van T. H. E. er niet volledig door

Zie de Gelder, de kweekeling, II. pag. 116 No 207.
2) Zie van Üye Pieterse, pag. 240 Noot 3; Diephuis,
pag. 385 ; de Gelder, Handboek, I. pag. 185; de Gel-
de Kweek. II. 117 No 207 ; Wetgeving op het N. ambt,
70 , 71 Noot 3; Wet op het Notaris-ambt, Amsterdam,
pag. 22; Loret, L pag. 282; Marcadé, lY. pag. 24;
Toullier, Y. pag. 425 ; Duranton, IX. pag. 128.

-ocr page 46-

beantwoord wordt. Ik wil daarom de beantwoording zelf
beproeven, Al aanstonds moet ik opmerken, dat, al i®
het bezwaar van T. H. E. ook volkomen gegrond, lt;fit

O Onbsp;\'

nog geéne reden voor ons kan zijn, om in de wet iet®
te lezen, wat er niet in
te lezen is. Heeft de wetgever
door slechte redactie als anderzias niet juist uitgedrukt ^
wat zijn wil is, dit is eene fout in de wet; doch wij zij»
niet geroepen haar te verbeteren. Doch bovendien gt;
de gestelde vraag kan, dunkt mij, niet het minste be-
zwaar opleveren, wanneer men artikel 986 B. W, naair^\'
keurig beschouwt. Wij lezen daar: „Indien
de erflater
verklaart, dat hij niet kan onderteekenen, of indien hij
daarin
verhinderd wordt, moet ook die verklaring en de
oorzaak der verhindering in de acte worden vermeld\'\'-
De wet onderscheidt dus: niet kunnen en vordert dan
verklaring, en verhinderd zijn en vordert dan vermeUi\'^3
der oorzaak.
Hieruit volgt, dat de notaris, die de acte
opmaakt, wel degelijk beide gevallen onderscheiden moet;
maar, als hij dit doet, dan weet ook een ieder,
die een-
voudig in eene acte leest, dat de comparant
„verklaard^
niet te kunnen teekenenzonder meer, dat hij niet kon
teekenen,
omdat hij de schrijfkunst niet magtig was.

Uit het hier betoogde is een tweede niet minder be-
langrijk gevolg te trekken: dat alleen eene verklaring
van den erflater gevorderd wordt voor het geval van het
niet kunnen oiiderteekenen, terwijl het in geval van vef\'
hindering
voldoende is, dat de notaris het feit der ver-
hindering (ook
zonder verklaring van den comparant)
constateert, met opgave van redenen. Ditzelfde is in he^
algemeen van toepassing op artikel 30 W. N. A., waar
dit, zoo mogelijk, nog duidelijker aangetoond
wordt dod

-ocr page 47-

bet woord te\'. ,,niet te kunnen teekenenquot; 1). Hoe
er dus nog schrijvers 2) zijn kunnen , die niettegenstaande
de duidelijke woorden der wet, voor
lelde gevallen eene
^erUaring van den comparant noodig achten , is mij een
raadsel. Wel beveelt de fransche wet op het Notariaat
artikel 14 even als artikel 973 Code civil, eene verkla-
ring van den comparant, zoowel voor het geval van ne
savoir
als van ne pouvoir, maar dit betreft alleen hen,
die aan de fransche wetgeving onderworpen zijn; onze
^vetgevei heeft het tegenovergestelde gewild, althans schijnt
het gewild te hebben, en dit is voor ous genoeg.

AVanneer de comparant nu in het geval verkeert , dat
Mj
niet han onderteekenen, wat moet hij dan verklaren?

T)e woorden der wet nagaande, zal ons het antwoord
op deze vraag niet moeijelijk vallen. Immers artikel 986
B. W. zegt: „indien de erflater verklaart, dat hij niet
kan
onderteehenenquot; ; artikel 30 W. N. A. zegt: „ten
Ware zij mogten verklaren hunnen
naam niet te hunnen
teekenen.quot;
Het antwoord is dus, dat de comparant hoog-
stens volstaan kan met te verklaren, dat hij niet kan
t^ehenen (artikel 9T9, 988 B. yH.) ol onderteekenen, AocV
dat hij liefst verklaren moet zijnen naam niet te hunnen teeke-

^en. Elke andere verklaring is mijns inziens niet geldig, en

beantwoordt niet aan den door den wetgever gestelden eisch 3).

1)nbsp;Zie nèsolutie van Z. E den Min. v. Ein. 31 Jan. 1843 No
674, Corresp. blad, II. pag. 23;Mabé, I. pag. 97; Yonnis Arr.
I^egtb. \'s Hage, 39 October 1861, Weekblad No 2327.

2)nbsp;Zie de Gelder, Handboek,!, pag. 184; Pliester, pag. 304 .
Loke,I. pag. 73; de Gelder, de kweekeling, IL pag. 118 No 207.

3)nbsp;Zie de Gelder, Handboek, L pag. 184; Idem, de kweeke-
%,IL 117 No 207; Schüller, Burgerlijk wetboek, ad art;
9S6; Loke, L pag. 73.

-ocr page 48-

Dat Prof. Diephuis 1) en de Heer Dyckmeester 2)
van een ander gevoelen zijn, meen ik daaraan te moeten
toeschrijven, dat die schrijvers niet genoeg op de
woorden
onzer wet gelet, en te veel het oor geleend hebben aan
hetgeen de fransche schrij vers dienaangaande leeren, die
dit welligt te regt doen, aangezien noch artikel 973 C. 0.
noch artikel 14 der wet van Yentóse zoo bepaald als
onze wet spreken.

Yolgens de boven gegevene definitie heeft de vermel-
ding door den notaris, zoowel in het geval van het niet
lunnen als van het verhinderd zijn., dezelfde kracht als
de onderteekening zelve. Hieruit ontstaan twee gewig-
tige gevolgen:

1°. dat, indien ook deze vermelding van den notaris
ontbreekt, de acte volstrekt
nietig is voor den
comparant, te wiens opzigte de notaris de ver-
melding verzuimd heeft, omdat het door de wet
gevorderd bewijs van den consensus ontbreekt S).

2quot;. dat, zoodra de vermelding door den notaris gedaan
is, die vermelding voor onderteekening geldt, met
dien gevolge dat, zoolang de acte niet van
valschheid beticht wordt, er geen bewijs tegen ^
haar mag toegelaten worden; met anderewoorden;
dat naar de waarheid van de verklaring van den
comparant of naar de echtheid der reden van
verhindering geen onderzoek kan worden
ingesteld.

Wat dit laatste gevolg betreft, vind ik eene menigte

l) IV, pag. 384.
3) pag. 44.

3) Zie Mabé, 1. pag, 97.

-ocr page 49-

schrijvers 1), die van een tegenovergesteld gevoelen zijn,
althans wat de testamenten aangaat, en die beweren, dat,
het later bewezen wordt, dat de verklaring des
testateurs van niet te kunnen teekenen of verhinderd te
^ijn, valsch was, daaruit ten duidelijkste voortvloeit,
dat bij geen ernstigen wil heeft gehad met zijn
testament, en veeleer door zijne valsche verklaring alle
kracht aan zulk een testament heeft willen ontzeggen,
en dat dus, als de valschheid der verklaring bewezen is,
liet testament nietig moet zijn. Wat de fransche schrijvers
l^etreft, die ik geraadpleegd heb, is er behalve Loret 2)
Riet een, die niet op gemelden grond de nietigheid van
liet testament beweert.

Ook bij ons zijn er velen van die meening 3). Ik

lioüd die toch voor onjuist. Wat toch vordert de wetgever?

bekrachtiging van den inhoud der acte door de compa-
ranten. Hoe wil de wetgever, dat die bekrachtiging
geschiede ? Door onderteekening, of anders door eene in
de acte op te nemen verklaring van comparanten, dat zij
niet kunnen teekenen, of door eene vermelding van den
notaris zeiven der redenen, die de comparanten ver-
hinderd hebben te teekenen, onverschillig of de compa-

1)nbsp;Zie Marcadé, IV. 20; Duranton, IX. 431; Grenier,
160; Zachariae, III. 51; Paillet, ad art. 973, C. C.

noot a, 7. 13; Troplong, III. 502; v. d. Gronden, pag. 59;
Gelder, Handboek, I. 185; de Gelder, de Kweekeling,II.
IVO. 208; Loke, L pag. 73; v. d. Honert, L pag. 175.

2)nbsp;I. pag. 281.

3)nbsp;Zie echter Diephuis, IV. No. 929 ; Vonnis Eegtb. Am-
sterdam, 1 April 1862, Weekblad No 2371 ; Wetgeving op het
Not. ambt, pag. 70; Mabé, L pag. 97; v. Uye Pieterse,
pag. 17 Noot (3) 3.

-ocr page 50-

ranfcen zelven die redenen hebben opgegeven, dan wel
of de notaris die uit zich zelf heeft vermeld. In het
laatste geval kan er natuurlijk van eene valsche verklaring
geen
sprake zijn. Staan wij dus alleen bij de drie eerste
gevallen stil. Wat dus, om met de onderteekening te
beginnen, indien de comparant onderteekent, niet met
het doel om den inhoud der acte te bekrachtigen, maar
met een ander
doel: zal dan daarom — zoo de onderteeke-
ning
maar niet het gevolg is geweest van dwang, hadfog
of arglist (art. 940 , 1457 sqq. B. W.). — de acte
minder krachtig zijn?

Dit is, zoover ik weet, nog door niemand beweerd;
en te regt. Een ieder toch wordt verondersteld de wet
van het land, waarin hij leeft, te kennen 1); die wet
nu beveelt, authentieke acten te bekrachtigen door de
onderteekening der comparanten; zij veronderstelt dus?
dat die comparanten weten, dat hunne onderteekening
de acte bekrachtigt; en hieruit volgt noodwendig dat,
zou ook later kunnen blijken, dat de
bedoeling der com-
paranten niet geweest is om te bekrachtigen, de
wet het
bewijs daarvan niet toelaat, en de acte dus
in elk geval
door de onderteekening bekrachtigd en volkomen geldig is-

Voor zoover dus de eigenlijke onderteekening betreft ^
is er geen tegenbewijs aangaande de bedoeling der com-
paranten mogelijk.

Uit het vroeger besprokene is ons gebleken, dat de
vermeldingen van den notaris, ten gevolge van de ver-
klaringen der comparanten in de acte gedaan, wat hare

1) Zie de Pinto, Handleiding tot het Burgerlijk wetboek, H\'
15.

pag. 15.

-ocr page 51-

kracht betreft, volkomen gelijk staan met de onderteeke-
ning. Volgt hieruit dan niet noodwendig, dat ook tegen
die verklaringen geen bewijs kan worden toegelaten?
T)och ten overvloede eene andere opmerking: wat geschiedt
er, indien\' een comparant, die niet teekenen kan, hetzij
dan eene ware, hetzij eene valsche verklaring daarvan
^ij den notaris aflegt? Geen der schrijvers verlangt, en
na. i. te regt, dat de notaris dan het bewijs van de echt-
heid dier verklaring vorderen moet; de wet schrijft dit
evenmin voor; wat volgt hieruit? Dat de verklaring,
zooals zij door den comparant is geschied, ook door den
notaris in de acte wordt medegedeeld, en dat deze ver-
volgens door den notaris en de getuigen geteekend wordt.
Zoo maakt dus die verklaring door hare opname in de
acte een deel van den inhoud daarvan uit, en volgens
artikel 1907 B. W. levert eene authentieke acte tusschen
partijen en derzelver erfgenamen of regtverkrijgenden een
Volledig bewijs op van hetgeen daarin vermeld staat.
Het bewijs tegen de verklaring van den comparant,
door den notaris in de acte vermeld, is dus niet toege-
laten. De Heer Loke 1) wil, hoewel in den regel voor
notariële acten het bewijs dat de verklaring der com-
paranten valsch is niet toelatende, eene uitzondering
niaken voor de testamenten bij openbare acten. Wat den
schrijver daartoe regt geeft, is mij onbekend; de wet
toch, die den regel heeft voorgeschreven, heeft bedoelde
uitzondering nergens gemaakt, en buiten de wet staat
het ons niet vrij , van den regel af te wijken.

Wel is waar schijnt het argument, dat de Heer Loke

1) I. pag. 73.

-ocr page 52-

en zijne aanhangers ter staving hunner m\'eening aanvoe-
ren, bij den eersten blik gegrond. „De erflaterquot;, zo^
redeneren zij , „die zich door een onwaarachtig voorgeven ?
aan eene onderteekening, dat is , aan eene, in den
vorm
bij-de wet voorgeschreven, bekrachtiging heeft onttrok-
ken , moet geacht worden, niet in ernst gedisponeerd te
hebbenquot;; de wet vordert eene verklaring der comparan-
ten , maar eene valsche verklaring is geene verklaring?
heeft dus niet de kracht van onderteekening; bovendien
blijkt uit zulk eene verklaring , dat de comparant
slechts
den schijn op zich heeft willen nemen van zich tot het
een of ander te verbinden, of iets als zijnen wil te ver-
kondigen , om dengene, die hem daartoe gedwongen heeft,
quasi zijnen zin te geven; dat dus bij het verlijden der
acte zijn wil niet vrij is geweest. Maar ik antwoord, voor-
eerst wat de
reservatio mentalis, de niet ernstige bedoe-
ling der comparanten betreft, dat die mijns inziens
onbewijsbaar is, zooals dan ook in het aangehaalde vonnis
van de regtbank te Amsterdam is aangenomen. Aan den
mensch toch is het niet gegeven in het binnenste van
zijnen naaste te lezen , en daaruit diens ware bedoeling op
te maken; en wanneer dus iemand zijne meening niet
uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven, dan zullen wiJ
wel gissingen kunnen maken, maar onmogelijk met ze-
kerheid kunnen verklaren , welke zijne bedoeling geweest is-
Wat voorts de bewering betreft dat eene valsche ver-
klaring geene verklaring is, dit mfoge op zich zelf be-
schouwd juist zijn, hier gaat deze redenering niet op.
De wet toch vordert slechts eene
verklaring (onverschillig
of die al of niet waar zij) door den comparant af te leg-
gen ; is zij waar, dan blijft zij dit ontegenzeggelijk door

-ocr page 53-

«ie opname daarvan in de anthentieke acte; is zij valsch,
clan
wordt zij door die opname als echt beschouwd. quot;Wat
eindelijk aangaat de aanmerking, dat uit zulk eene val-
sche verklaring dwang en dus gebrek aan vrijen wil zou
blijken, geloof ik te moeten antwoorden, dat, wanneer
de reden der valsche verklaring niet bekend is, men
evenmin weten
kan, of deze bestaat ten gevolge van dwang ,

dwaling, dan wel van iets anders; en dat, zoolang men
het tegendeel niet bewijzen kan, de comparant vermoed
\'«^ordt met vrijen wil gehandeld te hebben.

Zooals wij boven zagen, kent artikel SO W^ N. A.,
even als artikel 1906 B. W., aan de acte, welke uit
hoofde van onbevoegdheid of onbekwaamheid van den
ambtenaar, of uit hoofde van een gebrek in den vorm,
niet voor authentiek kan gehouden worden, kracht van
onderhandsch geschrift toe, indien dezelve door partijen
onderteehend is. Nu vind ik bij sommige fransche
schrijvers 1) op artikel 1318 0. C. , gelijkluidend met ons
artikel 1906 B. W., de vraag gesteld: geldt ditzelfde
voor authentieke acten , in welke in plaats van
ondertee-
keningen
der comparanten verklaringen wegens het met
kunnen teekenen of daarin verhinderd zijn voorkomen ?
Hij dunkt, dat het antwoord gemakkelijk genoeg, en wel
in geheel tegenovergestelden zin aan dat der fransche
schrijvers, kan gegeven worden. Wij zagen reeds boven,
dat de vermeldingen door den notaris aangaande ge-
noemde verklaringen der comparanten volkomen gelijke
kracht hebben als de onderteekening zelve. Die excep-
tionele wijze van bekrachtiging is door den wetgever

1) Zie Marcadé, Y. pag. 16; Toullier, YIII. pag. 201.

-ocr page 54-

toegelaten voor hen, .die anders geene authentieke
acten zouden kunnen verlijden; wanneer men
met gemelde schrijvers de uitdrukking : „indien
dezelve
door partijen onderteekend isquot;, zoo streng opvat, dat
onder dit woord alleen de eigenlijke onderteekening, maar
niet de daarvoor in de plaats tredende vermelding door
den notaris te begrijpen zou zijn, dan geloof ik, dat
men de bedoeling des wetgevers miskent. Immers deze
heeft de onderteekening en verklaring door den
notaris
bij de regelmatige authentieke acten gelijk gesteld; men
heeft dus geen regt uit zijn stilzwijgen af te leiden, dat
bij de onregelmatige authentieke acten van artikel 190^
B. W. en artikel 80 alinea 4 W. N. A. het tegendeel
gelden zou.

Ten slotte nog deze opmerking : indien de notaris m
eene acte eerst vermeldt, dat de comparant
geteekend
heeft, en deze daarna wegens een plotseling opgekomen
beletsel niet teekenen kan, zoodat de notaris in diezelfde
acte later van die verhindering en de reden daarvan mel-
ding moet maken, dan brengt dit incident m. i. geen
nadeel toe aan de kracht
der acte. Immers is na die
laatste vermelding de eerste alleen overbodig geworden
en abundantia non nocent 1).

ï. 51;

1) Zie Duranton, IX. pag. 139; Zacliariae, III.
Paillet, pag. 255 noot a, 3.

-ocr page 55-

HOOFDSTUK IV.

Over hetgeen de notaris, in geval van het ontbreken der
onderteekening door comparanten, in de acte te
vermelden heeft, voor zooveel betreft de acten,
die handelingen inhouden.

Met betrekking tot de acten, die overeenkomsten en
beschikkingen inhouden, hebben wij gezien :

1® dat zij in geval van het ontbreken van eene
of meer der onderteekeningen van de comparanten
of van eene of meer der daarvoor in de plaats tre-
dende vermeldingen door den notaris, althans wat
de comparanten betreft, die niet geteekend heb-
ben, of aangaande welke de notaris de bedoelde
vermelding verzuimd heeft, geheel nietig zijn.
dat de bedoelde vermeldingen van den notaris
alleen dan met de eigenlijke onderteekening gelijk
gesteld worden, indien zij bevatten de verklaringen
der comparanten van
niet te kunnen teekenen of de
verklaring van den Notaris, dat zij daarin
verhin-
derd
zijn.

Uit dit laatste volgt, dat in de acten wegens over-
eenkomsten of beschikkingen, de vermelding door den
notaris, dat de comparant
geweigerd heeft te teekenen,
of zich bij het sluiten der acte
verwijderd heeft zonder
^^ teekenen
volstrekt niet met de onderteekening gelijk
staat. Dit is dan ook mijns inziens zeer juist; immers
in deze beide gevallen ontbreekt de door de wet zoo
stellig gevorderde bekrachtiging der acte door de comparan-

-ocr page 56-

ten. In geval toch van weigering is het zeker, dat
comparant niet wil bekrachtigen, dat dus de acte ten
zijnen opzigte
nietig moet zijn; en ingeval yslü. verwif^^\'
ring zonder teekening
is het minstens twijfelachtig, of d®
comparant de acte wil bekrachtigen, en kan men das ?
zoolang men zijnen wil dienaangaande niet heeft
leeren
kennen, hetzij dan door zijne onderteekening, hetzij doo^
eene mondelinge bekrachtiging in de gevallen, waai\'
die kan worden toegelaten, die acte noch ten voor- noc^
ten nadeele van hem comparant doen werken;
zoodat ooi-\'
dan voor dezen de acte nietig moet zijn, althans tot dat
de bekrachtiging, zoo die nog geoorloofd is, heeft plaat®
gehad. Houden wij nu deze beginselen in het oog bij
de behandeling van de onderteekening en de
daarvoor
de plaats tredende vermelding door den notaris bij ^^
acten wegens
handelingen. Het artikel, dat

daarover

spreekt, is artikel, 31 W. N. A., luidende als volgt\'
„Bijaldien bij acten van boedelbeschrijving
of processen-
verbaal wegens handelingen of daadzaken op te maken?
een of meer der verschijnende personen zijnen
of hunnen
naam weigeren te teekenen, of zich bij de sluiting dei\'
acte verwijderd hebben, zonder die te hebben geteekend;
is het voldoende, dat van deze omstandigheid in de acte
uitdrukkelijk melding worde gemaakt, enz.quot;

Eene eerste opmerking is, dat duidelijk uit het woord
„bijaldienquot; blijkt,
dat de wetgever ook hier liever de
onderteekening wenscht; doch dat, al ontbreekt zij, de
acte noch voor hen, die wel, noch voor hen, die niet
geteekend hebben, hare kracht verliest, mits de
notari®
slechts vermelde, waarom de comparant niet geteekend
heeft, hetzij de reden zij, dat hij weigerde, hetzij dat biJ

-ocr page 57-

zich vóór de onderteekening verwijderde. En hieruit
vo!^t wederom dat, hoewel artikel 31 W. N. A. alleen
gewaagt van vermeldingen door den notaris, in geval van
i^eigering of verwijdering, echter in de acten, in dat
artikel genoemd, even goed als in die bedoeld bij artikel 30
N, A. en art. 986 B. W., de vermeldingen door den
notaris voor de gevallen van het
niet hunnen teekenen of
daarin
verhinderd zijn te pas komen, daar wij reeds
öieermalen zagen, dat laatstgemelde verklaringen door den
notaris volkomen gelijke kracht hebben als de ondertee-
kening zelve,

Resumeren wij het gezegde, dan blijkt ons alzoo, dat
de wetgever ter bekrachtiging der acten, in artikel 31
genoemd, drie middelen heeft aan de hand gedaan, welke
Voor die acten volkomen gelijke kracht hebben, te weten:
1° de eigenlijke
onderteehening,

de vermelding van den notaris, dat de comparant
verklaard heeft
niet te kunnen teekenen of daarin
\'verhinderd is,
3° de vermelding van den notaris, dat de comparant
geweigerd heeft te teekenen, of zich vóór de teeke- x
ning
verwijderd heeft,
^at de beide eersten betreft geloof ik te kunnen ver-
wijzen naar hetgeen ik daarover in de vorige hoofdstuk-
ken heb medegedeeld. Er blijft mij dus nog over om
bet derde en laatste middel, de vermelding in geval van
\'\'^^\'^genng of verwijdering , te bespreken.

■^^ooals wij boven aanmerkten, zijn de beide eerste mid-
\'lelen van bekrachtiging uit de fransche wetgeving in de
onze overgegaan; dit is niet het geval met het derde,
geheel vreemd aan de wet van 25 Yentöse an XI,

-ocr page 58-

een product is van onze eigene wetgeving. In het eerste ont-
werp kwam nog niets aangaande het thans door artikel\' 31
bepaalde voor. Daarop werden er aan de Tweede Kamer
der Staten-Generaal verschillende requesten
ingediend;
waarin o. a. ook bedenkingen gemaakt werden tegen het
voorschrift
van het tegenwoordig artikel 30, dat de on-
derteekening in alle gevallen vorderde. „De
onderviö\'
dingquot;, zoo heette het o. a. in een request van eenige
Alkmaarsche Notarissen, „leert, dat het in den
regel al-
thans eene volstrekte onmogelijkheid is, de
processen\'
verbaal door de koopers en huurders te laten ondertee-
kenen. Mogt men het nogthans verlangen, dan zou het
met
een verbod dezer handeling gelijk staan; ten opzig^\'^\'
derhalve van
de hier bedoelde acten zou eene uitzondering
niet alleen wenschelijk, maar zelfs van onvermijdelijk®
noodzakelijkheid zijnquot; 1). Hetzelfde beweerden eenig®
Eotterdamsche notarissen, die „het wenschelijk
achtten;
dat hier worde voorzien in het geval, dat eene der
tijen uit kwaadwilligheid niet gelieft te teekenen\'\' 2)-
En zoo verklaarden zich nog vele andere notarissen
tegen de onderteekening, iu het eerste ontwerp zoo on-
bepaald voorgeschreven. Al deze aanmerkingen

hadden

ten gevolge, dat in het gewijzigd ontwerp als tweede
alinea, volgende op al. 1 van ons tegenwoordig art. 30;
de reeds boven geciteerde uitzondering gemaakt
werd:
„deze bepaling is echter niet toepasselijk op bieders en
koopers van roerende goederen, welke terstond tegen be-

1)nbsp;Zie V, d. Honert, II. pag. 217.

2)nbsp;Ibidem, pag. 274,

3)nbsp;Ibidem, pag. 306 , 330.

JL

-ocr page 59-

taling worden afgeleverdquot; 1). Zeven leden der derde
Afdeeling
beweerden daarop, dat het noodzakelijk was,
ook in het geval te voorzien, dat een der verschijnende
personen
niet wilde teek en en. Zij wilden daarom in het
eerste lid achter de woorden
niet te hunnen nog bijvoe-
gen :
of niet te willen. De vierde xifdeeling verklaarde,
dat de
geheele tweede alinea onnoodig, ja zelfs gevaarlijk
■«\'as. Een der
leden van de vijfde Afdeeling oordeelde,
lt;iat aan den notaris ook bij de wet de bevoegdheid kon
en behoorde te worden verleend, om, hidien een der
partijen,
welke tot het bedrijf, in de acte vermeld, heb-
ben medegewerkt, ten slotte
weigert te teekenen, of zich
\'Verwijdert^ met het opmaken van de acte voort te gaan,
behoudens de vermelding van de bedoelde weigering of

verwijdering 2).

Ten gevolge van al deze opmerkingen, gevoegd bij die
Van eenige notarissen 3) op gemelde al. 2 van art. 31
van het gewijzigd ontwerp, werd deze in ons tegenwoor-
dig art. 30 niet opgenomen, en daarvoor in de plaats
gesteld ons art. 31, aangaande hetwelk in de nadere
Memorie van beantwoording gezegd werd: „Men ver-
trouwt, dat door de invoeging van het nieuwe art. 31
üijn vervallen de in sommige Afdeelingen gemaakte
bedenking, wat er zou moeten gebeuren, indien een of
nieer der verschijnende personen weigerden eene acte te

onderteekenenquot; 4).

Zie V. d. Honert, I. pag. 388.
Ibidem, pag. 389, 390.
V. d. Honert, IL pag. M4, 450.
Ibidem, I. pag. 391.

-ocr page 60-

En nu, tot de behandeling van het artikel zelf over-
gaande , is mijne eerste vraag: wat beteekenen de daarin

quot; P

voorkomende woorden : „is het voldoende, dat enz. •
Ik geloof niet anders dan dat, wanneer de notaris in ^e
acten, genoemd in art. 31, vermeld heeft, dat de com-
parant geweigerd heeft te teekenen, of zich zonder te
teekenen verwijderd heeft, die vermelding door den n®\'
taris, even als die van art. 30 in het geval van nie^-
kunnen teekenen of daarin verhinderd worden,
volkomen-
geldt voor onderteekening; met andere M^oorden, dat de
acte ook voor den niet geteekend hebbenden
comparant
in alle opzigten verbindend is.

Dat dit werkelijk de beteekenis der aangehaalde woor-
den zijn moet, blijkt bij eenig nadenken teistond. Art. 30
en 31 toch handelen over de bekrachtiging van notariële acten
door comparanten, over het verbindend worden der acte
voor comparanten. Nu geeft art. 30 twee middelen voor
deze bekrachtiging aan de hand; deze zijn de regel. Maar
daar voor sommige acten de strenge toepassing van dien
regel moeijelijkheden zou kunnen baren, zegt de wetgever in
art. 31, dat het voldoende zijn zal, als door den notai\'is
vermeld is, dat de comparant geweigerd of zich verwij-
derd heeft. En waarop doelt nu die uitdrukking:
het voldoendequot;? -quot;Bedoelt de wetgever daarmede: vol-
doende voor de
autltenticiteit der aote ? Neen; immer®
wij zagen vroeger, dat, indien volgens art. 30 de acte
niet onderteekend of de vermelding van den notaris niet
in de plaats daarvan getreden is, zij niet alleen
geene
authentieke, maar in het geheel geene kracht tegenover
den niet geteekend hebbenden comparant bezit; dat dns
art. 30 de onderteekening of de vermelding van den

-ocr page 61-

Notaris niet voorsclirijft, om de acte authentiek te ma-
5 maar om haar te
behracliügen; daarop doelt dus
ook de uitdrukking: „is het voldoendequot;; zij beduidt dus
iiiets anders dan: is het voldoende
ter bekrachtiging der
acte 1).

Eenige schrijvers 3) beantwoorden deze vraag in geheel
■verschillenden zin, ik geloof alleen, ten gevolge eener
quot;quot;•erkeerde uitlegging van de woorden: „processen-verbaal
Wegens handelingen of daadzakenquot;, waarop ik straks zal
terugkomen. Immers zoodra men onder die processen-
herbaal ook (iie wegens
\'overeenkomsten wil rangschikken,
^00 als die schrijvers doen, moet het antwoord anders uit-
vallen. De Heer Loke zegt ter bestrijding van het door
mij

aangenomen gevoelen: „zelfs bij eene gewone boedel-
beschrijving, waar de weigering b. v. gegrond kan zijn op
bet beweren, dat er goederen zijn verduisterd, of dat
zekere opgegeven voorwerpen niet tot den te beschrijven
boedel behooren, zou zulk een systema met alle regts-
beginselen in strijd zijnquot;; doch als die redenering juist
Waartoe moet dan artikel 682 W. B. Rv. dienen,
dat juist voor die gevallen eene provisionele beslissing in
kort geding aan den president der regtbank opdraagt ?
ónderen beroepen zich op het door den Minister van
Justitie gezegde bij het beantwoorden der vraag: „moet
üoor de woorden
is het voldoende worden verstaan, dat
de acte kracht en volledig bewijs zal leveren voor of
tegen hem, die niet teekentquot;. De Minister zeide toen

Zie Pliester, pag. 305, 306.

Zie de Gelder, de Kweekeling, IL 130, No 209 ; Loke,
P^g. 76; Wetgöving op het Notaris-ambt, pag. 74, Noot 3.

-ocr page 62-

SM

dat het bepaalde bij het vermelde artikel kennelijk alleen
den notaris betreft, ten einde dezen te ontheffen van de
verantwoordelijkheid, die anders ten gevolge der bepa-
lingen van artikel 30 en 73 der wet op hem zou kun-
nen rusten. Mijns inziens is dit antwoord, hoewel op
zich zelf juist, volstrekt niet afdoende ter beslissing der
gedane vraag; immers blijkt daaruit niets anders, dan
dat art. 31 in de wet opgenomen is, om een voorschrift
te meer voor de notarissen (hetzij dan om hunne ver-
antwoordelijkheid te verzwaren, hetzij om die te
vermin-
deren) te geven; doch zal dit niet van de geheele wet-
geving op het Notarisambt, die niets anders dan voor-
schriften voor de notarissen inhoudt, moeten gezegd wor-
den? Naar mijn oordeel heeft de Minister bij zijn
ant-,
woord de bewuste \' vraag geheel in het midden gelaten-
Doch ik vind op dezelfde vraag nog een ander antwoord
door den Minister gegeven: „Als mijne persoonlijk®
meening wil ik gaarne aan den geachten spreker te ken-
nen geven, dat het de bedoeling des wetgevers is, dat
het proces-verbaal niet verbindend is voor hem, die g^\'
weiger cl heeft te teekenen, maar wel verbindend voor
dengene, die niet heeft kunnen teekenenquot;!). Ik
houd
dit persoonlijk gevoelen des Ministers voor onjuist. Miju®
inziens heeft de wetgever eene geheel andere
bedoeling
gehad. Immers boven zagen wij, dat de wet drie mid-
delen aan de hand doet ter bekrachtiging der notariële
acten, bedoeld in artikel 31, dat de wetgever aan de
drie genoemde middelen gelijke kracht toekent, om
de acte voor den comparant verbindend te maken; en nU

1) Zie V. d. Honert, II. pag. 523.

-ocr page 63-

is juist een dier middelen de vermelding door den no-
taris, dat de cornjjarant
geweigerd heeft te teekenen. Ook
in geval van
weigering is derhalve de acte voor den com-
parant van kracht.

Nn wij gezien hebben welke kracht de wetgever aan
de vermelding door -den notaris in geval van weigering
of verwijdering heeft toegekend, is het noodzakelijk in
de tweede plaatste onderzoeken, welke acten in artikel SI
bedoeld zijn met de woorden: „acten van boedelbeschrij-
ving of processen-verbaal wegens handelingen of daadzaken
op te maken,quot;

xiangaande de acten van hoedelbesclrijving bestaat niet
de minste twijfel;-zij zijn de acten, waarover gehandeld
wordt in artikel 678 sqq. W. B. Rv.

Doch wat is hier te verstaan onder de uitdrukking:
„processen-verbaal wegens
handelingen of daadzakenquot;\'^
Wat is ten eerste een proces-verbaal in den zin der
wet ? Ik geloof met Loret 1) hier te moeten aan-
nemen , dat : „un procès-verbal est la narration authen-
tique d\'un fait, qui est attesté par un
officier, auquel la
loi a donné caractère à ce sujet\'\'. Doch oiïder deze defi-
nitie vallen zoowel de acten in artikel 30 en 31 W. N. A.
als die in artikel 986 B. W. genoemd.

Moesten wij aannemen, dat de wetgever hier in arti-
.kel 31 aan geene bepaalde soort van
processen-verbaal
gedacht heeft, dan zou hieruit volgen, dat,
daar volgens
artikel 30 W. N. A. en artikel 986 B. W. de acten
Wegens overeenkomsten en beschikkingen steeds door
comparanten geteekend, of door de daarvoor in de plaats

1) II. pag. 519.

-ocr page 64-

tredende vermelding van den notaris bekrachtigd moesten
worden, (terwijl artikel 31 aan die acten, ook zonder
onderteekening of zonder de vermelding van artikel 30\'
volkomen kracht toekent), de wetgever door de
uitzonde-
ring van artikel 31 den regel van artikel 30 volkomen
vernietigd heeft. Daar dit niet aan te nemen is, en
bovendien uit de geschiedenis en de woorden van het
artikel voldoende blijkt, dat de wetgever aan eene be-
paalde soort van processen-verbaal gedacht
heeft, moeten
wij eene andere verklaring zoeken. Raadplegen wij dan
nogmaals: 1quot; de
geschiedenis van het artikel. Eeeds
vroeger is ons gebleken, dat de notarissen in hunne
requesten op het eerste ontwerp der wet van 1842 alge-
meen het verlangen uitten, dat, wat betreft het
gebod
van alinea 1 van ons tegenwoordig artikel 30, eene uit-
zondering mogt gemaakt worden voor de
processen-verbaal
bij openbare verkoopingen van onroerende en roerende
goederen, meubelen, veldvruchten, bij openbare verhn-
ringen, voor boedelbeschrijvingen, voor
wissel-protesten
enz., zoowel in het geval dat de comparanten weigeren
te teekenen, als dat zij zich verwijderen zonder te
teekenen-
Daarop werd het eerste ontwerp gewijzigd, en M^el zoo?
dat de regel in artikel 30 alinea 1 gesteld,
behouden
bleef, echter met bijvoeging der reeds bovengemelde in
alinea 2 gemaakte uitzondering voor
bieders en JcoopefS
van roerende goederen, welke terstond tegen betaling
worden afgeleverd. Alleen
dus voor den openbaren ver-
koop van roerende goederen, en dan nog wel van
eene
bepaalde soort, werd eene uitzondering op ons tegen-
woordig artikel 30 gemaakt, waaruit volgt, dat de wet-
gever, aan wien toen bij het wijzigen van het ontwerp

-ocr page 65-

al de bovengemelde requesten bekend waren, en die al-
leen de bedenking aangaande den openbaren verkoop van
roerende goederen beeft gebillijkt, daardoor juist de overige
bedenkingen verworpen Ireeft. Bij de beraadslaging over
dit gewijzigd ontwerp waren, zooals wij boven zagen,
eenige leden der derde Afdeeling van gevoelen, dat het
noodzakelijk was, ook in het geval te voorzien, dat een
der verschijnende personen
niet wil teekenen. Zij ver-
langden in het eerste lid (gelijkluidend aan het eerste
lid vau ons artikel 30) achter de woorden
niet te hunnen
\'^og te lezen: of niet te willen. Hetzelfde nagenoeg wilde
ook een dér leden van de vijfde Afdeeling, die dit ook
op het geval van
verwijdering wenschte toegepast te heb-
ben. Bij de nieuwe redactie van het artikel werd de
bovenaangehaalde alinea 2 weder weggelaten, en het ar-
tikel vastgesteld, zoo als het thans luidt, zoodat aan het
verlangen van de leden der derde en vijfde Afdeeling,
om het geval van weigering en verwijdering in alinea 1
Van artikel 30 te plaatsen, geen gehoor is gegeven. In-
tusschen achtte de wetgever het toch noodig om voor
sommige acten aan de bedenking der Notarissen en Af-
deelingen te gemoet te komen, en van daar dat artikel
in de wet van 1842 werd opgenomen. Het blijkt
dns, dat de wetgever de bepaling van ons artikel 31
aangaande verwijdering en weigering
niet op artikel 30
toepasselijk heeft willen verklaren, en daar de bepaling
van artikel 30 W. N. A. volkomen gelijk is aan die van
artikel 986 B. W., zoo komen wij tot het resultaat,
dat op acten wegens overeenkomsten of beschikkingen de
bepaling van artikel 31 aangaande weigering of verwij-
dering niet mag worden toegepast.

-ocr page 66-

2® Ook uit de woorden van het artikel zelf blijkt
duidelijk, dat de wetgever aan eene bepaalde soort van
processen-verbaal gedacht heeft. Waartoe toch dienen de
woorden : „wegens handelingen of daadzakenquot;, wanneer
de bedoeling niet was te specialiseren maar te
generali-
seren? waarom dan niet eenvoudig gezegd: „processen-
verbaalquot; , zonder meer ? quot;Bovendien lezen wij in de na-
dere Memorie van beantwoording: „Deze bepaling is ech-
ter
\'beperkt tot de acten, daarbij bepaaldelijk quot;opgenoem.d,
vermits eene algemeene toepassing van dit voorschrift tot
alle acten, zonder onderscheid, tot de onberekenbaarste
gevolgen aanleiding zoude kunnen geven, en
voorzeker
niet zal zijn bedoeld door die leden der Staten-Generaal,
welke de vraag hebben voorgesteldquot;. Bij al deze argu-
menten zij het mij veroorloofd nog een, uit de
wet
zelve geput, aan te voeren, tot staving vau het hier
door mij beweerde. Wij lezen in art. 43 al. 3
W. N. A.: „Uittreksels of gedeelten van acten mogen
niet als grossen worden uitgegeven, met uitzondering
nogthans van
boedelscheidingen en van processen-verbaal
van openbare verkoopingen, verhuringen, verpachtingen
en aanbestedingen, waarvan het geoorloofd is voor iedere
afzonderlijke
toedeeling, koop, huur , pacht of aanneming,
of voor al de door een en denzelfden persoon of perso-
nen gezamenlijk gedane
koopen, huren, pachten of aaM-
nemingen
een uittreksel als grosse uit te geven, voor
zooverre die personen het proces-verbaal mede geteekend,
of, bij verhindering, verklaard hebben door daarin\'opge-
noemde beletselen niet te hebben kunnen teekenen^\\
Al
de hier genoemde acten zijn acten of processen-verbaal
wegens overeenkomsten, en het blijkt dus uit art. 43,

-ocr page 67-

dat, wil een compaïant bij eene dergelijke acte een uit-
treksel of gedeelte daarvan als grosse vorderen en bezigen ,
dit alleen toegelaten is, indien hij aan de vereischten
Van art. 43, eensluidend met art. 30, voldaan heeft. Zij,
die dit niet gedaan hebben, kunnen dus ook niet uit
de acte noch ten voor- noch ten nadeele ageren; voor
hen is de acte nietig en daarop de uitzondering van
art. 31 niet toepasselijk. De slotsom is dus, dat de wet
in art. 31 wel degelijk eene bepaalde soort van proces-
sen-verbaal heeft op het oog gehad. Er blijft mij nu nog
over te antwoorden op de vraag: welke bepaalde soort
van processen-verbaal heeft de wetgever hier waarschijnlijk
bedoeld? Mijns inziens die, waarbij niet zoozeer de par-
tijen zeiven, als wel de notaris in hun naam als handelend
persoon optreedt, met andere woorden, die, waarbij het
al of niet toestemmen van een\' of meer der comparanten
niets tot de geldigheid der acte afdoet: waarin de nota-
ris slechts gehouden is de handelingen of daadzaken, d. i.
de op zich zelf onverbindende gezegden en verklaringen
Van comparanten of elk ander op zich zelf staand feit,
dat tot het proces-verbaal betrekking heeft, op te teekenen,
met dat gevolg, dat door die enkele opteekening , wanneer
overigens alle verdere formaliteiten zijn in achtgenomen,
de acte volkomen authentieke kracht heeft, en al de betrok-
ken comparanten verbindt. Kortom, ik geloof dat hier die
processen-verbaal bedoeld zijn, welke slechts strekken om
feiten te constateren, zonder eenige overeenkomst of per-
soonlijke verbindtenis te bevatten.

Vele schrijvers 1) zijn van een ander gevoelen. Ande-

1) Zie Wetgeving op het Notaris-ambt, pag. 73, Noot 1; Mabé,
I. pag. 101, c; Loke, L pag. 75, 76, 77.

-ocr page 68-

ren schijnen, hoewel zij de hierboven verdedigde meening
in principe aannemen , toch soms nog te aarzelen, en m
het onzekere te verkeeren. Om b. v. te blijven bij den
schrijver,
die, naar mijn best weten, de zaak het laatst
behandeld heeft, den Heer de
Gelder: deze zegt m
zijn meermalen aangehaald werk: de Kweekeling bij het
Notarisambt, deel II pag. 120 alinea 4: „zoo als men
ontwaart, wijzigt de aangehaalde wetsbepaling niets in de
verbindende kracht der acte.
Geheel de acte, in het
onderhavige geval,
bewijst, hebben de andere partijen
geteekend ,
alleen het gebeurde , doch han als geen schfif\'
telijh bewijs der overeenhomst gelden , verbindt de ver-
schenen personen niet onderlingquot;;
en laat dan op dezelfde
bladzijde alinea 5 volgen : „De wet spreekt in artikel 31
van boedelbeschrijvingen en processen-verbaal wegens han-
delingen
of daadzaken , alzoo nitsluitend van acten , che
geene overeenhornsten of verbindtenissen bevatten ;
niet
dus van acten , die men, zooals van openbare verkoopin-
gen, gewoon is mede processen-verbaal te noemen, Op de
laatste soort van acten of liever
O\'p alle andere dan in
artikel
31 genoemde acten, is bij gemis van onderteeke-
ning
ten gevolge van weigering, het bepaalde op artikel
van toepassing:quot;
Sub alinea 4 schijnt dus de Heer
de Gelder onder de processen-verbaal van artikel 31
ook die wegens
overeenkom,sten of. persoonlijke verbindte-
nissen
te schikken, terwijl hij sub alinea 5 uitdrukkelijk
het tegendeel beweert. Maar genoeg hierover 3 gaan wij
thans tot de beantwoording van eene andere vraag over :
Is ienJand , die zich op eene openbare veiling van
roerend
goed als kooper of borg gesteld heeft, verbonden, indien
hij het proces-verbaal dier veiling, door den notaris in

Ji

-ocr page 69-

den M^ettelijken vorm opgemaakt, niet heeft geteekend ,
en er geene melding van het ontbreken zijner ondertee-
kening in het proces-verbaal gemaakt is ? Uit het hier-
boven gezegde is gebleken , dat de acten wegens overeen-
komsten en beschikkingen, willen zij voor alle compa-
ranten verbindend zijn, ook door alle volgens artikel 30
jNquot;. A. geteekend moeten worden, tenzij de notaris
de vermelding, door hetzelfde artikel bij gebreke der
onderteekening toegelaten, gedaan heeft. Hieruit zou dus
volgen , dat dit evenzeer gelden moet van een proces-ver-
baal van eene openbare veiling van roerend goed, daar
toch koop en verkoop van roerend zoowel als van onroe-
rend goed eene overeenkomst is. Intusschen geloof ik
juist, wat den openbaren verkoop van
roerend goed be-
treft , eene uitzondering op den gesteldeii regel te moeten
iiaaken , en wel op dezen grond : artikel 81 der wet op
bet Notarisambt zegt duidelijk : „De wet van den
ï\'luviôse jaar YII en al de daarmede in verband staande
verauderingen blijven in stand.quot; Die wet van 22 Plu-
viôse jaar YII heeft tot opschrift: 1) „Loi, qui prescrit les
formalités pour les ventes d\'objets mobiliers.quot; Yolgens
den wil van onzen wetgever moeten wij ons dus, wat
den vorm dier
processen-verbaal betreft, nog houden aan
de bepalingen van de gemelde fransche wet, die in art. 5
alinea 3 slechts gebiedt : „Chaque séance sera close et
signée par
Vofficier piMic et deux témoins domiciliés
dus niet par les \'parties, zooals artikel 14 en 68 dei-
Wet van 25 Yentôse an XI voorschrijft. Daaruit volgt
dus, dat processen-verbaal van openbare veilingen van roe-

1) Zie Fortuijn, Verzaaieling van vretten, enz. II. pag. 2 sqq.

-ocr page 70-

rend goed, al zijn zij niet door den kooper of b^rg
geteekend, toch volkomen bewijs opleveren aangaande
hetgeen er in vermeld staat, althans wanneer wij
mogen
aannemen, dat een dergelijk proces-verbaal eene authentiek®
acte is (artikel 1907 B. W.). En daaromtrent kan , dunkt
mij , geen twijfel- bestaan ; immers artikel 1 der wet van
Pluviôse an YII schrijft duidelijk voor, dat de lO®\'
rende goederen: „ne pourront être vendus publiquement
et par enchères, qu\'en présence et par le ministère
d\'officiers publics, ayant qualité pour y procéder.quot; A^®
nu die openbare ambtenaar een notaris is, en deze geheel
in den vorm, door artikel 81 W. N. A. en artikel 5
der wet van Pluviôse voorgeschreven, het proces- verbaal
opmaakt, moet men dan niet toestemmen, dat dit
proces-
verbaal is eene acte, in den wettelijken vorm verleden
door een openbaar ambtenaar, die daartoe bevoegd i®
ter plaatse alwaar zulks is geschied, of met andere woorden
eene authentieke acte, volgens art. 1905 B. quot;W. ?
En wan-
neer men nu tegenwerpt, dat dit hier
niets ter zake doet,

daar art. 30 W. N. A. volgens het boven besprokene de for-
maliteiten voor
alle notariële acten wegens overeenkomsten

voorschrijft, dan geloof ik niet beter te kunnen antwoorden

dan met het spreekwoord, dat er geen regel zonder uit-
zondering is. De wetgever, die eerst art. 30 W. N. A-
gesteld heeft, heeft bij art. 81 dierzelfde wet
zoowel
gemeld art. 30 als art. 5 der wet van Pluviôse voor zich
gehad; had hij ook voor de processen-verbaal van veilin-
gen van roerend goed de teekening van alle comparanten
volgens art. 30 gewild, dan zou hij het zeker
uitdruk-
kelijk bevolen hebben. Nu hij dit niet gedaan heeft,
kan er mijns inziens geen twijfel zijn, of gemeld proces-

-ocr page 71-

verbaal, volgens de fransche wet opgemaakt, is volkomen
van kracht en verbindend voor alle comparanten. Nog wil
ik een ander bezwaar, dat mij welligt ter bestrijding mij-
ner meening zoa kunnen worden tegengeworpen, trachten
op te heffen, vóór ik verder ga. Reeds meermalen zeide
ik, dat in het gewijzigd ontwerp van onze tegenwoordige
^et op het Notarisambt, naast den regel van ons art. 30
al. 1, in de volgende alinea eene uitzondering was ge-
maakt voor bieders of koopers van
roerende goederen,
Welke terstond tegen betaling worden afgeleverd; waaruit
men dus, daar ons tegenwoordig art. 30 die uitzondering
öiet heeft overgenomen, oppervlakkig beschoowd, zou
kunnen besluiten, dat, nu die uitzondering opgeheven
is, de regel van art. 30 ook voor de processen-verbaal in
questie gelden moet. Intusschen kan die redenering niet
opgaan, wanneer men bedenkt, wat tot de latere wegla-
ting der gemelde alinea aanleiding heeft gegeven. Al de
aanmerkingen, zoowel in de Afdeelingen als door de No-
tarissen tegen die alinea gemaakt, kwamen niet daaruit
voort, dat men er bezwaar in vond, om de acte, in deze
alinea bedoeld, in geval van ontbreken der onderteeke-
ning van comparanten of van de daarvoor in de plaats
tredende vermelding door den notaris, toch hare kracht
to laten behouden, maar eenvoudig hieruit, dat men de
redactie der alinea afkeurde, omdat zij tot moeijelijkheden
aanleiding konde geven. Hoewel dus de alinea geschrapt
quot;*verd, zag men toch algemeen in, dat hetgeen zij be-
doelde 1) noodzakelijk in de wet moest worden opge-
nomen, en daar de wetgever nu toch eenmaal voor de

1) Zie V. d. Honert, t. a. p.

-ocr page 72-

overige formaliteiten van den openbaren verkoop vaO
roerend goed naar de fransche wet verwijst, en in die
wet volkomen hetzelfde, wat de weggelaten alinea
voor-
schreef, bepaald wordt, zoo mogen wij veilig aannemen;
dat processen-verbaal van veilingen van roerend goed,
wettig opgemaakt, doch niet geteekend, door comparanten,
desniettemin voor deze volkomen verbindend zijn 1).

Een vonnis der Arrondissements-Eegcbank te Nijmegen
van 13 October 1843 besliste, „dat een proces-verbaal
van verkoop van gereede goederen, volgens de bepalingen
van art. 5 der wet van 22 Pluviôse an VII, dooreenen
notaris opgemaakt, ten aanzien eener daarbij aangegane
horgstelling, geene kracht van bewijs als authentieke acte
in regten bezit, indien die borgstelling niet voldoet aan
de voorschriften der wet op het Notarisambtquot; 2).

Ik kan deze beslissing niet juist noemen. Want vol-
gens hetgeen wij boven zagen is het proces-verbaal van
verkoop van gereede goederen , krachtens art. 5 der wet
van Pluviôse opgemaakt, eene authentieke acte, die een
volledig bewijs oplevert aangaande al hetgeen daarin ver-
meld staat. Men kan daartegen aanvoeren, dat
wanneer
onze wet van authentieke acte spreekt, zij eene meer volledige
bedoelt dan die van art. 5 der wet van Pluviôse, hei-

1)nbsp;Zie Vonnis der Regtbank te Middelburg, 2o September 1844,
Weekblad No 542; B,egtsgeleerd bijblad, VII. pag. 533-535;
V. d. Honert, Verzameling van arresten, B. R. VII. pag. 179—W® \'
Vonnis der Regtbank te Middelburg, 19 Februarij 1845,
Regtsgel-
bijblad, VII. pag. 535—540; Themis, VIL 186 sqq; y. Uyquot;
Pieterse, pag. 21, Noot 1.

2)nbsp;Zie Regtsgeleerd bijblad, VL pag. 181 sqq.

-ocr page 73-

geen ik volkomen moet beamen, doch ik vind aangaande
borgstelling niets anders bepaald, dan dat zij
tiitdruhhe-
moet worden aangegaan (art. 1861 B.W.), en niet,
200 als art. 1719 B. AV. voor schenkingen voorschrijft,
dat zij bij
notariële acte moeten geschieden. De wet
vordert das voor borgtogt geene authentieke acte ; zij kan
door elke andere acte, en a fortiori door eene, al zij het
dan minder volledige, authentieke bewezen worden. Bo-
vendien vind ik nergens in de wet van Pluviôse bepaald,
dat het proces-verbaal alleen de overeenkomst van koop
en verkoop mag bevatten, en geloof ik dus te moeten
aannemen, dat in dat proces-verbaal alles mag opge-
rekend worden, wat naar aanleiding van en in verband
Qiet den openbaren verkoop heeft plaats gegrepen, en dat
dus de borgtogt, aangegaan wegens den koop en verkoop,
eu waarvan in het proces-verbaal melding is gemaakt,
■Volkomen van kracht is, onverschillig of de borg al dan
ûiet geteekend heeft. Wel is waar strijdt dit met hetgeen
ik vroeger in het algemeen aangaande de notariële acten,
die overeenkomsten of beschikkingen inhouden, heb me-
degedeeld; doch deze strijd is, dunkt mij, onvermijdelijk,
zoolang de wet zelve toelaat, dat het proces-verbaal van
koop en verkoop van gereede goederen, tegen den regel
door art. 30 W. N. A. gegeven, ook zonder onderteeke-
ning (Jer comparanten volkomen van kracht is. Mijns
inziens is de oorzaak van de minder juiste beslissing, in
deze zaak door de regtbank te Nijmegen genomen, daarin te
vinden, dat zij niet genoeg gelet heeft op het doel, dat
\'^en zich gewoonlijk met het opteekenen van een derge-
lijken borgtogt in het proces-verbaal voorstelt. Dit doel
niet anders, dan om den aangeganen borgtogt

5

-ocr page 74-

te constateren, en daarvan het bewijs te leveren; en
daartoe is zulk een proces-verbaal zeer geschikt, daar het
toch ongetwijfeld eene authentieke acte is. Iets anders
ware het geweest, wanneer men den borgtogt bij
notariële
acte had willen verlijden; dan zou de beslissing der
regtbank volkomen juist zijn geweest.

Moet er, zooals wij nu gezien hebben, dat met be-
trekking tot processen-verbaal van veilingen van
roerend
goed plaats heeft, ook met betrekking tot die van ver-
koopingen van
onroerend goed eene uitzondering op arti-
kel 30 W. N. A. gemaakt worden? Neen; voor de vei-
lingen\' van roerend goed heeft de wet de uitzondering
bepaald gemaakt; voor die van onroerend goed niet: der-
halve geldt voor deze laatsten de regel van artikel 30. 1)

Is een notarieel proces-verbaal eener vergadering ver-
bindend voor hen, die zich verwijderd en de acte niet
geteekend hebben? Zeer te regt, mijns inziens, is bij von-
nis der Arrondissements-regtbank te Amsterdam van
September
1860 1) eene ontkennende beslissing gegeven;
immers heeft de wet ook voor deze processen-verbaal ner-
gens eene uitzondering op artikel 30 gemaakt. Men zou,
het tegendeel aannemende, ook
op allerlei moeijelijkheden
stuiten. Denken wij ons b. v. het volgend geval: rn
eene vergadering wordt iets voorgesteld; een der corn-
l)aranten verwijdert zich zonder te teekenen, zonder zicb

1)nbsp;Zie Arrest v. d. Hoogea Raad, 11 Juuij 1852 , Weekblad
No 1340; Regstgeleerde adviezen IV. pag. 136, waar dit arrest
mijns inziens ten onregte bestreden wordt; v. Uye
Pieterse,
pag. 21 Noot 1.

2)nbsp;Zie Weekblad van het regt, No 2225.

-ocr page 75-

over liet voorstel uit te laten, en voor dat het aange-
nomen of verworpen is; hoe kan nu in zulk een geval
uit de acte blijken, of de comparant zich al of niet met
het voorstel vereenigd heeft? Uit de acte blijkt niet eens,
of de comparant op het oogenblik, dat men zijn gevoe-
len omtrent het voorstel verlangde te kennen, tegenwoor-
dig was; veel minder nog zal er dus van zijne goed- of
afkeuring kunnen blijken. Het spreekt van zelf, dat ik,
getrouw aan het hoven door mij aangenomen stelsel om-
trent de processen-verbaal wegens handelingen of daad-
zaken, hier alleen bedoel die notariële processen-ver-
haal eener vergadering, welke overeenkomsten of persoon-
lijke verbindtenissen bevatten; de eerstgemelde immers
zijn, ook zonder onderteekening der comparanten, van
kracht.

Boven trachtte ik aan te toonen, dat de vermeldingen
door den notaris bedoeld in artikel 31 volkomen de-
zelfde kracht hebben als die van artikel 30, dat zij dus
gelden in plaats van de onderteekening door de compa-
ranten. Hieruit volgt, dat even als, bij gebreke van
de onderteekening en de vermelding in artikel 30 bedoeld,
de acte, althans voor den comparant, die niet geteekend
heeft noch te wiens opzigte eene vermelding door den
notaris heeft plaats gehad, volkomen nietig is, zoo ook,
indien in de gevallen bij artikel 31 voorzien, de nota-
ris verzuimd heeft, de weigering of verwijdering te ver-
nielden, dit verzuim met betrekking tot den comparant,
te wiens aanzien de vermelding had behooren te ge-
schieden, de acte nietig maakt, en artikel 73 W. N. A.
alzoo toepasselijk wordt.

Ten slotte nog een woord met betrekking tot de tweede

-ocr page 76-

alinea van art. 31, Uit deze blijkt, dat het niets af-
doet, of de reden der weigering of verwijdering in de
acte al dan niet is opgenomen. Tmmers alleen
indien de
verschijnende personen de redenen opgeven,
zullen die in
de acte moeten worden vermeld; doch zelfs, indien de
notaris die vermelding verzuimt, zal hij ■ niet gestraft
worden, aangezien er geen straf bepaald is; het geheele
voorschrift van art. 31 al. 2 is dus als een nudum prae-
ceptum te beschouwen, dat even goed achterwege had
kunnen blijven 1).

1) Zie Wetgeving op het Notaris-ambt, pag. 74, Noot 3;
Mabé, I. pag. 101.

-ocr page 77-

STELLINGEN

1.

Assentiendum mihi videtur iis, qui conten-
dunt jure Romano naturam donationum non
requirere ut donatarius locupletior fiat.

II.

Non facio cum clarissimo T. M. Asser (Themis,
tweede verzameling VIL pag. 463), opiniones
Jctorum Ulpiani, Pauli et Marciani in legibus
32 § 14 D. de don. int. vir. et ux. (24. 1), 8 D.
de rebus dubiis (34. 5), 26 D. de mortis causa
don. et cap. (39. 6) juris rationi non convenire.

-ocr page 78-

m.

De bepaling van artikel 3 alinea 2 onzer
tegenwoordige Grondwet is af te keuren.

IV.

Het burgerlijk armbestuur deelt mede in eene
erfstelling, gemaakt ten behoeve van de armen
in eene gemeente.

V.

Artikel 324 al. 2 C. P. is niet toepasselijk
in geval de dader „aura entretenu une concu-
bine dans la maison conjugale.quot;

VI.

Diefstal, bij nacht en in eene bewoonde of
ter bewoning dienende plaats in dienstbaarheid
gepleegd, is niet strafbaar volgens artikel 386
N° 1 0. P., maar volgens artikel 14 W 6 der
wet van
29 Junij 1854, houdende eenige ver-
anderingen in de straffen op misdrijven gesteld.

-ocr page 79-

VIL

Ter vervolging van de zoogenaamde „wan-
bedrijven van leveranciersquot; is de aangifte der
Regering niet noodig.

VIII.

De woorden „door de daadquot; in artikel 595
alinea 2 B. W. moeten als niet geschreven
beschouwd worden.

IX.

De bepaling van artikel 1186 alinea 1 B. W.
is enuntiatief; het privilegie van dit artikel
komt derhalve toe aan den verhuurder van
elk
onroerend goed op alle daarin gebragte roerende
goederen, wier aard en bestemming met het
gebruik van het onroerend goed strooken.

X,

Een hypothecair schuldenaar mag zonder toe-
stemming van den sehuldeischer geene erfdienst-
baarheden op het verbonden pand toestaan.

-ocr page 80-

XL

Wanneer in de dagbladen eene geldelijk^
belooning is toegezegd aan den eerlijken vinder,
die zeker verloren voorwerp aan den eigenaar
terugbrengt, kan de vinder, die het
bewuste
voorwerp werkelijk teruggebragt heeft, de uit-
keering dier belooning in regten vorderen.

XIL

Artikel 129 al. 4 Wb. v. B. Rv. moet als
niet geschreven beschouwd worden.

XIII.

Te regt beweert Mr. A. S. van Nierop
(De inrigting van wissel-exemplaren
(clausula
cassatoria), Amsterdam 1861), dat de weder-
keerige vermelding der verwante exemplaren
een voorschrift onzer positive wetgeving is. (Vg-
van den zelfden schrijver: De
vermenigvul-
digde wissel. Amsterdam, 1862.)

-ocr page 81-

De eigenaar van een schip of de medereeders
kunnen zich door afstand van het schip en de
Vrachtpenningen ontslaan van de verpligting
tot betaling der wisselbrieven, getrokken door
•ien schipper ter voldoening van de kosten
Voor noodzakelijk gebleken reparatiën van het
schip gedurende de reis.

XV.

Het beding van art. 297 W. v. K. werkt,
ten gevolge van de inschrijving in de openbare
ï\'egisters, ook tegen een derde, kooper van het
bezwaarde perceel.

XVI.

De bepaling van art. 414 C. P. strijdt met
^^ beginselen der staathuishoudkunde.

XVII.

Stukloon is in den regel verkieslijk boven
dagloon.

-ocr page 82-

Bij het afschaffen van belastingen moet me»
beginnen met die, welke het meest handel eo
nijverheid belemmeren.

-ocr page 83-

drukfeilen.

Bladz. 3 9 reg. 4 v. o. staat 9
■ 4 2 reg. 10 v. b.

moet zijn 9 9 6.
1457 . , 1357.