Geestelijken en bedienaren van
de godsdienst
/
tjit de volksvertegenwoordiging,
volgens akt. 91 der gbondwet.
-ocr page 2-- quot;S\'.-ïïUfV-a ja -/h ^r\'amp;r* -fa\'-i ö n
van
lijken en bediemeen van de godsdienst
ÜIT DE VOLKSVEETEGENWOOEDIGING,
voleeïts aet. 91 deb geondwet.
ACADEMISCH PEOEESCHEIET
TER VEEKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAiS
I^OCTOR IN HET ROHIEINSCH EN HEDENDAAGSCH REGT
AAN
de utkechtsche hoogeschool,
OP GEZAG VAN DEN EECTOR MAGNIFICUS
HOOGLEERAAK IIS BE GEJVEESKUSDE,
^tet toestemming van den academischen senaat
EN
volgehg besluit dee eegtsgeieeede factjiiteit,
te verdedigen
DOOK
Geboren te Nijmegen.
f^P DONDEEDAG, DEN 27sten NOVEMBER 1862, TE 2 URE.
...............
V \'nbsp;la
\'f •rit\'.-.i\'l\'\'
-ocr page 5-AAN MIJNE MOEDER.
-ocr page 6-i \\ i) Î] \'y- \'fr
: L^? \' \'■■•SH v/
fei\'-.1. ■
iK?nbsp;- ■ ■■ -
: ...... gt; -
■Arc
. \'M\'-
-
feci-:
-ocr page 7-^^storiscjj overzigt van bb vbobgeee magt dek
geestelijken hier te lande in zake van
bestuur oe wetgeving.
^ Het is welligt niet ongepast om in een proefschrift,
tot onderwerp heeft de bepaling onzer grondwet,
^^arbij geestelijken en bedienaren van de godsdienst
^nbsp;ontnomen wordt om als volksvertegenwoor-
zitting te nemen, vooraf na te gaan, welk aan-
oie personen vroeger hier in het landsbestuur
hebben.
vele oorlogen, door de frankische vorsten met
I\'riezen gevoerd, hadden niet alleen ten doel om
^ aan hun gebied te onderwerpen, maar tevens om
Christendom
bij hen in te voeren, en toen dit na
langdurige worsteling, eindelijk gelukte, \') werd
) Zie h. j. roïaaeds,
om in \'Nederland.
-ocr page 8-hier terstond een hooggeplaatst geestelijke, onder deo
titel van bisschop, aan het hoofd der kerk geplaatst,
die, te Utrecht zijnen zetel vestigende, van daar uit
het gebied van zijn magtig opperhoofd, den pauSj
trachtte uit te breiden. De invloed dien hij op den
vorst en daardoor op de staatszaken wist uit te oefe
nen, maakte hem dit gemakkelijk. \')
Weldra begon die Utrechtsche bisschopszetel ze®\'
in aanzien te stijgen, door de vele giften, zooW
door de frankische vorsten als aanzienlijken en gr^^®
ten, eerst aan de geestelijken en daarna aan de ker^^
zelve geschonken. Die giften hebben eene groot®
rol gespeeld in de geschiedenis van ons land; zij ^^
den in het bisdom een wereldlijk rijk ontstaan,
welks hoofd tevens het hoofd der geestelijkheid alhi^^
stond; zoodat de bisschop van Utrecht tegelijk wereld
lijk vorst en priester was.
Het bisdom van Utrecht heeft gedurende den
schen tijd van zijn bestaan, sedert Willebrord
de eerste bisschop was, tot na de kerkhervorming\'
altoos dezelfde grenzen bezeten, welke de
staatkunde
het bij zijne vestiging gegeven had; het was het his
dom onder de Friezen en de grenzen van dat
maakten ook de zijne uit. Het omvatte dus ons g®
heele tegenwoordige Nederland, behalve dat aan de
grenzen de naburige bisdommen van Luik, Keule^\'
1) Vooral Bonifacing bemoeide zich zeer veel met staatszaken, ^^^
kens zijne talrijke brieven aan hooggeplaatste personen gesolii\'ev®\'\'^
BONI.PACII, Epist. ed. Nie. Serarius IfiOfi, 1609 fol et Steph-
heim 1789.
unster en Osnabriick, eenige streken onder hun ge-
hadden, i) De bisschop, als hoofd der Utrecht-
sche diocese, had alleen den aartsbisschop van Keulen
den paus boven zich.
l^et wereldlijk gebied van den Utrechtschen bis-
het Sticht genaamd, ontstond niet zoo spoe-
en hoewel het gevolg van de vele giften, was het
^ in den beginne nog niet mede verbonden. De eerste
§iften werden geschonken opdat de geestelijkheid in
behoeften konde voorzien, opdat de kerk een
Voortdurend middel van bestaan zou hebben, „opdat
quot;quot; de geestelijkheid en de schamele gemeente uit zou
^iiderhouden, en het overige gebruikt worden, om de
^^leuwbekeerden van nooddruft en behoorlijk onderwijs
® voorzien.quot; 2) De vorsten zoo als Pepijn van Her-
^^^ gt; Karei Martel en Pepijn de Korte gaven mildelijk,
^^nkbaar voor de vele en gewigtige diensten, hun
^ or de geestelgkheid bewezen, eene dankbaarheid
^ Uitwerking zich over de gansche Roomsche gees-
^jkbeid deed gevoelen, toen Karei de Groote te
«00^]nbsp;scheidde Utrecht van Doornik; de Maas van Luik,
\'richtnbsp;Noordbrabant of vroegere Meijerij, Breda en Maas-
^^^^ (dat sedert 881 eenen eigen bisschop had) aan Luik behoorde;
graa/nbsp;behoorde een gedeelte van Groningen, Drenthe en het
^Vaar\'^\'^^\' Zatphen; aan Keulen, het Rijk van Nijmegen cn Maas en
\' Osnabriick eeu grensstnk van Groningen.
ï^oyaaeds, QescMedenis van het Christendom en de Christe-
^^aar ^ ^^ Nederland gedurende de Middeleeuwen, I. blz. 44 en volgg.,
gegeve*^nbsp;bisdom zoo naauwkeurig mogelijk worden op-
quot;Wagenaar, blz. 119.
-ocr page 10-Rome door den paus tot Keizer gekroond werd. De2®
droeg ook aan de graven op om bijzonder de kerk
en de geestelijkheid te beschermen.
Behalve die dankbaarheid vergete men niet dat g®\'
durende de middeleeuwen de werkheiligheid zeer if
aanmerking kwam; het was een tijd waarin men meende
elke slechte daad te kunnen uitdelgen, en geluk te
verkrijgen door slechts de kerken en de geeste-
lijkheid te begiftigen. Zoo gaf men pro remedio
animae meae, soms voor het zielenheil der vaderen,
soms meende men, dat zoodanige afstand van goe-
deren bij de broosheid des levens voordeelig zijn 20U
in de eeuwrigheid. Dikwijls legde de geestelijkheid
als boete op het stichten van kerken, kapittelen oi
kloosters, welke men dan tevens begiftigde.
Nadat de bisschoppen in staatszaken reeds gewon®
raadslieden waren, en op de groote vergaderingei^
(placita) plaats namen onder de voornaamsten des
rijks, maakte Karei de Groote ze tot missi domin^\'^^
sive regii; hierdoor kregen zij deel aan de regtspraak
Ai
1)nbsp;Zie Mr. b. j. l. de geee van jutjPAAS, de Saksers wor en
Karei den Groote, blz. 40, de aangeliaalde plaats uit den brief waaftquot;il
Karei de Groote Trutman tot graaf aanstelt.
2)nbsp;In den aanhei der giftbrieven leest men dikwijls : ,;die hier spas\'quot;
zamelijk zaait, zal dan spaarzamelijk maaijen.quot; Zie vele
voorbeelden
van giften bij Mr. j. meermanquot;. Geschiedenis van Graaf Willem
Holland, Baomsch ïeoning, III, blz. 133 en volgg.
3)nbsp;Eene algemeene vergadering werd in 615 door Olotarius te PariJ®
gehouden „cum pontifieibus vel cum magnis vifis optimatibus aut fi\'^®
libus nostrisquot;, j. j. raepsabt, Oemres com.plètes, II. blz. 33, gu
het bijvoegsel, hincmae , de
en bekwamen zelfs het opzigt over het bestuur der
graven. Maar toen eindelijk de Utrechtsche bis-
schop regalia kreeg, regt van jagt en visscherij, eigen
^egtsgebied en vooral, onder keizer Otto (937) regt
Van munt, werden de gronden gelegd van wereldlijk
gezag, dat geheel gevestigd werd, nadat met de in-
voering van het leenstelsel, de bisschop van den vorst
landen in leen kreeg en hier met de naburige gra-
\'^en en hertogen vasal werd van den Duitschen keizer.
Dit geschiedde op het einde der fO\'\'® en het begin
der ll^e eeuw.
Toen stond er aan het hoofd van de geestelijkheid
Van bijkans ons geheele land een magtig persoon, die
door de vereeniging van wereldlijk en geestelyk gezag
^eer magt kon uitoefenen dan eenig ander vorst hier
r lande. Gaan wij de geschiedenis dier bisschoppen
, dan zien wij dat zij in de eerste tijden, door den
keizer benoemd, meestal diens gunstelingen en vrien-
den waren, dikwijls goede krijgslieden, soms goede
staatslieden, zelden goede geestelijken, meer geschikt
het leen hun toevertrouwd wel te bewaren, en
200 mogelyk uit te breiden, dan geschikt om de kerk
te ordenen en te besturen. 2) Zij werden niet altoos
1) m. de kook, spec, inaug. de potestatis civilis episcopomtti praecijme
\'^^quot;■jectinorum in regno Francorum initiis atque incrementis, Traj. adK.
blz. 21: „inquirebant missi qualiter unusquisque eorum, qui ad
a rege instituti erant, officium sibi commissum secundum Dei
^oluntatem ad jussionem regis administraret in populo.quot;
ä) De wereldlijke zaken gingen voor. Bisschop Gozewijn van Amstel
^ 1250 moest, na 1 jaar den bisschopszetel te hebben bekleed, afstand
gekozen uit personen van hunne jeugd af tot deO
geestelijken stand gevs^ijd, maar dikwijls werden
daarin pas opgenomen kort voor hunne benoeioiog
tot bisschop en slechts van wege die benoeming.
Doch de bisschop met al zijne magt was in ^^^^
tijdperken zeer afhankelijk; in het eerst van den kci
zer, ^) was hij het tevens meestal van de graven ^^^
Holland of van Gelre, al naar mate een dier twe®
vorsten hunnen gunsteling door den keizer wdsten
doen benoemen. Die laatste afhankelijkheid werd nog
grooter toen, de Hohenstaufen aan de kerk
Utrecht vergunden, wat de andere bisdommen reeoS
in 1122 te Worms gekregen hadden, dat namelijk
kapittelen zelve hunnen bisschop verkozen. Nu wei
Utrecht het tooneel van wanorde en tweespalt bij eh^®
nieuwe bisschopskeuze, daar de graven van HoU^\'^^
en Gelre óf zelf te Utrecht kwamen om hunne belan-
gen voor te staan, óf door hurmen invloed de kaoun
nikken verdeelden, totdat eindelijk Holland, gedurende
bijna eene halve eeuw, er zijnen invloed kon uito®
fénen, 1300—1340. — En het was geen wonder dat
men er zoo gesteld op was om den Utrechtschen hi®
schop tot bondgenoot te hebben. Als wereldlijk
doen, omdat hij de tijdelijke zaken des bisdoms verwaarloosde. WaO^\'
naae II. blz. 397.nbsp;^
1) In den strijd die door keizer Hendrik IV tegen den paus gevoe\'
werd, kozen de ütrechtsohe bisschoppen Willem en Koenraad de
de afzetting van den paus op, de kerkvergadering te Worms,
de zijde van den keizer. De eerste nam een zeer werkzaam de®^
de afzetting van den paus op,
Botaards, t. a. p. I. blz. 186,
^äs hij zeer magtig;^) hij was heer van Over- en
^ecler-Sticht (Utrecht, Overijssel, Drenthe en een ge-
deelte van Groningen), de hertogen van Brabant en
^elre, de graven van Holland, de heeren van Heus-
Arkel, Altena, Amstel, Woerden, Groningen en
Koeverden waren zijne leenmannen. 2) Bij deze wereld-
lijke raagt kon hij er eene geestelijke aanbieden, en als
hij deze gebruikte, had men er te schoone uitwerking
Van gezien, om niet te verlangen ze in zijn eigen
Voordeel te kunnen aanwenden. De han was het ge-
duchte middel waarvan hij zich bediende, niet zoo
Zeer om misdrijven te straffen, als wel om daar waar
^yne wereldlijke magt te kort schoot, toch nog glans-
zijne tegenstanders te kunnen overwinnen.
Toen de pausen te Avignon hunnen zetel gevestigd
hadden, en door geldzucht gedreven, de benoeming
bisschoppen tot zich hadden getrokken, was de
^aardigheid voor den meestbiedenden te verkrijgen,
toen er eindelijk twee pausen te gelijk bestonden,
cle wanorde ten top. Elke partij koos nu eenen
bisschop en liet hare keus door eenen paus be-
kfachtigen, zoodat er nu bisschoppen regeerden die
b Kluit, primae lineae coUegii diplomaiico-historico-politici, blz. 41.
•■\'®piscopus Trajectinus ditissimns omnium Belgarum princeps.quot;
quot;Wagenaar II, bte. 268.
^ In 1139 toen Dirk VI, graaf van Holland, gereed stond met zijn
^Ser Dtrecht in te nemen, trad de bisschop Herbert, in plegtgewaad,
zijne geestelijken vergezeld, de stad uit, om den banvloek over
\' graaf uittespreken, en eensklaps viel de vorst vol ontzag aan de
des kerkvoogds, dien hij bevocht.
elk hunnen tegen bisschop hadden, terwijl hij die
beste wereldlijke hulp had, de overwinning behaald^
Ten laatste kreeg de burgerij, de derde stand, oo
meer en meer invloed en nu mengden zich paus,
pittelen, edelen, naburige vorsten en de bnrgenj
de bisschopskeuze, en eenmaal gekozen, had de bis
schop werk genoeg om zijne wereldlijke zaken wedef
•in orde te brengen en zijne tegenstanders te verdnj
ven, dan dat er nog veel zorg besteed kon wordeO
aan de geestelijke. Die burgerij bragt eindelijk ee»e
groote verandering te weeg. In 1481, het bestuuï
van David van Bourgondië moede, benoemde zij,
dens diens afwezigheid, Engelbert van Cleve tot voog
en beschermer van het Sticht. Wel hielp Maximilii^^^^
rl P
van Oostenrijk hem in Utrecht terug, maar benoem\'
nu zich zeiven tot voogd, Frederik van Egmond,
van Ysselstein, als stedehouder achterlatende.
werd toen reeds het wereldlijk van het geestelijk g^\'
bied gescheiden. Wel vereenigden de twee volgei^quot;^®
bisschoppen Frederik van Baden en Philips van Boui\'
gondië beide in één persoon, maar hun opvolger Heß\'
drik van Beyeren, de hulp van Karei V ingeroepen
hebbende, verkreeg die niet anders, dan op voor
waarde dat hij geheel afzag van zijn wereldlijk gebied\'
en den 21 October 1528 teekende de bisschop t®^
verdrag waarbij hij het Sticht aan Karei overdroeg- \')
1) De bisschop ging met misnoegen hiertoe over. Zie een brief f®quot;
A. de Lalaing en L. de Blioul (de gevolmagtigden van den keizer iquot;
dit verdrag) aan de landvoogdes Margaretha van Oostenrijk, 14
Zoo keerde de bisschop tot zijne eigenlijke roeping
^Is hoofd der kerk in het voormalige Friesland terug,
^^d hij zich nooit met staatszaken en met het wereld-
^ijk gebied behoeven in te laten, en al zijne zorgen
aan zij^e geestelijke betrekking kunnen wijden, de
had er voorzeker haar voordeel in gevonden. Het
bestuur daarover werd nu toch bijna geheel overge-
laten aan de mindere geestelijkheid, die, het slechte
^oorbeeld van haar hoofd volgende, dikwijls veel re-
denen tot klagen gaf. En nu juist dat de bisschop
Onverdeeld zijne zorgen aan de kerk kon wijden, werd
deze met ondergang bedreigd. Wel poogde Philips
door het bisdom tot aartsbisdom te verheffen, nieuwen
inister aan den zetel van Utrecht te verleenen, doch
de kerkhervorming had reeds te snellen voortgang
S^Qiaakt, zoodat de eerste aartsbisschop tevens de
^aatste was wien het vergund werd zijnen zetel in te
nemen. Aldus eindigde de geschiedenis van ons bis-
dom, dat gedurende bijna den geheelen tijd van zijn
bestaan, een voortdurende bron geweest was van wan-
twisten en oneenigheden.
Maar de bisschop, als wereldlijk vorst van Utrecht,
^erd in ^ijn bestuur daai\'over bijgestaan door andere
Seestelijken, en wel door de vijf kapittelen, behoo-
rende tot de vijf kerken van Utrecht. Die kapitte-
len hadden veel invloed door dat zij den bisschop
kozen, en bij eene vacature het bisschoppelijk gezag
uitoefenden. Reeds vroeg \') voegden de Edelen en de
derde stand zich bij hen, vooral waar gelden moeS\'
ten toegestaan worden tot het voeren van oorlog. D^oi
de Hervorming verdwenen de geestelijken. De kapi^\'
telen bleven bestaan om hunne goederen te besturen,
en kozen zes of acht leden uit hun midden om een
derde of eerste lid -) der Staten uit te maken, maar
deze gekozenen zouden niet als geestelijken maar als
wereldlijken worden aangemerkt, en zelfs moesten 25
afstand doen van het pausdom.
In de overige gewesten nam de geestelijkheid ook
hier en daar deel aan het landsbestuur.
In Holland maakte de geestelijkheid, niettegenstaan-
de zij uitermate rijk begiftigd was, geen deel uit va»
de Staten, tot dat wij ze onder de regering vao
Karei V. tweemaal 1) genoemd vinden als vertegen-
woordigd in de Staatsvergadering. Op de vergadering
van 8 Februarij 1529 waren de prelaten van Egmoin^
en Bernhem tegenwoordig, en den 8 Januarij lö^ö
1nbsp;1)nbsp;Reeds in het begin der 12de eeuw werd eene geregtelijke hande-
ling van Bisschop Burchard door de kanunnikken. Edelen en die va»
Utrecht bekrachtigd. Bisschop Arnold van Hoorne gaf in 1375 eeueo
vermaarden landbrief, die ook door zijne opvolgers plegtig bezworeu
werd, waarbij hij beloofde, geenen oorlog te zullen aanvangen, dan
met bewilliging van de Ecclesy, Eidderen, Knapen en Steden ^^B
Utrecht. Zie Tegenwoordige staat van aUe Volken., XXIe deel (Utrecht)
blz. 161, 162. Vgl. j. MEERMAN, t. a. p. III. blz. 169.
2)nbsp;Beide benamingen vindt men gebruikt; zij waren de eersten
rang, maar de derden in getal. Teg, staat, t. a. p. bl. 167.
3)nbsp;Volgens beslissing van den Landraad aan deeze zijde de Maaz® t
4 April 1582, t. a. p. blz. 166.
4)nbsp;Zie A, V, 1). GOES, Register, 1. bl?, 234 én 392.
-ocr page 17-komt de abt van Egmond voor onder de Staten van
Holland, toen zij Keizer Karei te Brussel begroet-
teu. j)g reden van die uitsluiting meent d3 jonge \')
navolging van van kampen \'-) gevonden te hebben
in de gedurige oorlogen van de graven van Holland
niet de bisschoppen van Uti-echt, om op deze wijze
Zooveel mogelijk den invloed van het opperhoofd der
in dit gewest te weren, en dat die reden, toen
Karei V zoowel Holland als Utrecht onder zijn gebied
Vereenigd had, niet meer bestond, terwijl het niet
billijk was dat zij, die door hunne rijke bezittingen
nn zoo ruimschoots in de opbrengst der beden moes-
deelen, •\') in het geheel niet in het toestaan daar-
van gehoord werden. I3ie reden komt mij zeer aan-
nemelijk voor, omdat de Graven er reeds vroeg op
Waren, den invloed en de heerschappij van den
quot;^^schop te verkorten. Dirk VI verkreeg in 1139
^^-n paus Innocentius II, dat de kloosters van Eg-
|nond en Rijnsburg onttrokken werden aan het ge-
van den bisschop en geplaatst onder het onmid-
l^^iijk toezigt van den paus. \') Philips de Schoone
perkte ook het regtsgebied van den Utrechtschen
bisschop zeer.
Mr. j,nbsp;JONGE, Verhandeling over den oorsprong, den mort-
quot;■3 en, de hoedanigheidy van den invloed des derden stands in de staats-
^^^-\'\'^\'^\'^^^\'^gen, gedurende het hertogelijk en grafelijk bewind in Braband,
ónderen. Holland en Zeeland, blz. 57.
2) V
- Kampe?; . Verkorte geschiedenis der Nederlanden.
^ Vroeger waren zii\' hiervan verschoond,
y ■gt;• Mkerman, t. a. p. blz. 57. wagenaae, II, blz. 332,
II, blz. 29,
In Zeeland zien wij onder de regering van MaXi\'
miliaan van Oostenrijk en Maria of mogelijk iets vroe-
ger, den prelaat van Middelburg onder den titel van
abt der lieve vrouwe abtdije en later onder dien van
bisscliop, met het voorbijgaan der overige geestelijke^
van Zeeland, eene bijzondere plaats innemen in de
Staatsvergadering. \') Deze onderscheiding viel hem
beurt niet als voornaam geestelijke maar als groot
grondbezitter. 2)\'
1)nbsp;tan de spiegeij, Hutoiie der satisfactie der stad Goes, bh-
zegt: „dat de geestelijkheid in de staten eerst door verscheidene f®
laten en naderhand alleen door dien van Middelburg werd verbeeldquot;\'
en in de Tegenwoordige staat van alle Tolken, XTXe deel, „lïat
prelaat zitting had sedert oude en onheugchelijke tijdenquot;, dat juist ni®\'\'
toepasselijk is op den tijd van Maximiliaan. Zoo er vroeger geestelijkequot;
gevonden werden in de staten, zaten zij daar wegens hun grondbezW\'
maar vormden geen afzonderlijken stand, hetgeen slechts later s®quot;
den abt van Middelburg werd toegestaan.
kluit, primae lineae, blz. 117; vroeger waren de staten van
zamengesteld even als die van Holland, sed postea tres ordines.
2)nbsp;Daer nae is den Abt van onze lieve vrouwe doester tot
Middelburg
mede tot de vergadering (der Heeren Staeten) toegelaeten, niet uit aeB
merking als of hem dat recht als een Geestelijke toekwam, maer a\'®
een breede geërfde en groote goederen in Zeeland besittende, dog
aenmerking van zijn geestelijke staet, wiert de voorsitting en eerstquot;
stem aen hem gegeven.
Zie TROTZ, Diss. 3. Juris agrarii Belg. c. 2. § 1. blz. 133. —
pestel, Commentarii de repuhlica Batava, blz. 295.
Dit blijkt ook uit het verschil dat later ontstond, wie de plaats vaD
den abt zou bekleeden in de staten; toen werd gezegd, dat de BissKbquot;?
nooit qua talis lid was geweest, maar alleen wegens zijne bezitting®\'^\'
„Excidit jnre suo Abbas Middelburgensis ob mutatam religionem pquot;\'\'\'\'^
cam venditasque possessiones quae ipsi locum inter ordines addiserant.
pestel, t. a. p. blz. 296.
Tijdens den opstand tegen Philips waren er twee
Staatsvergaderingen, en de Bisschop was lid van de
nschgezinde; toen nu in 1574 Middelburg inge-
nomen werd door prins Willem I, moesten de gees-
telijken en dus ook de Bisschop de stad verlaten,
^Üeen hun gewaad mogende medenemen. \') De toen-
lïiahge bisschop van Middelburg, Jan van Stryen, werd
door de Algemeene Staten niet erkend in de waar-
digheid van prelaat van Zeeland.
In Gelderland heeft de geestelijkheid nimmer eenig
bandeel gehad aan de behandeling der openbare be-
iangen in de Staatsvergaderingen. 2) De geestelijken
echter waren daar in zeer goede verstandhouding met
de Graven, later Hertogen, en hadden, al is het meer
indirect, veel invloed op de staatkunde. Zij waren
dikwijls de raden en vrienden van den Vorst, die
door hem in de gewigtigste landsaangelegenheden ge-
bruikt en met waardigheden en bedieningen bekleed
^verden, bijzonder met de zoodanige, wier waarneming
^\'^eer dan de gewone wetenschappelijke kennis dier
dagen vorderde.
In Friesland nam de geestelijkheid een zeer uitge-
breid deel aan de regering des lands. De abten had-
den de eerste plaats op de Landdagen, maar ook de
1)nbsp;wagenAAE, VI. blz. 462.
2)nbsp;Mr. (}. a. de meestee, de staten van Gelderland onder het licht der
y^^\'^hiedenis, in de Ned. Jaarboeken voor regtsgeleerdheid en wetgeving, uitge-
Seven door Mr. C. A. dea Tex, en Mr. J. v. Hall, VlIIe deel, blz. 251.
^ Zie vele voorbeelden hiervan bij nijhoff. Gedenkwaardigheden uit
quot; 9eschiedenis van Gelderland, 1. blz. LXV.
Ié.
-ocr page 20-geestelijken uit de steden en het platteland \') werden
geroepen om over de gewigtigste zaken te raadple\'
gen. Volgens de Opstalhoom-wetten hadden deze de
leiding der vergadering waar de magistraten gekozen
werden, en zij beslisten daar de geschillen zoo die
mogten voorvallen. De roem van hunne wijsheid en
vroomheid bragt niet weinig bij om hun gezag en
achtbaarheid staande te houden en uit te breiden.
Met de kerkhervorming verdween ook hier de geeste-
lijkheid uit de Staten.
De stad Groningen en de Ommelanden waren vroegei
met het overige Friesland vereenigd en hielden al®
de zeven Frieslanden, des Dingsdags in Pinxteren bö
den Opstalboom vergaderingen, bestaande uit griet-
mannen, regters, kerkvoogden en de verdere geeste-
lijkheid. Eeeds vroeg kreeg de Utrechtscbe bisschop
hier wereldlijk gezag; keizer Hendrik Hl schonk hein
het „Steedjen Groningenquot; en bisschop Reinold kx-eeg m
1046 een gedeelte der tegenwoordige provincie G-rO-
ningen. De bisschop liet de regering hier bestaan
zoo als zij was. In 1398 scheidde de stad Gronin-
1)nbsp;„Nee enim solum antistiles eoenobioram primum plernmque locu®
in Comitiis tenebant, sed et Sacerdotes turn oppidani turn agrarii niaquot;\'\'
mis saepe negotiis reipublicae tractandis adhibebantur.quot; Emmius de
Eris. Rep. inter Elev. et Lavic. blz. 18, zie troïz, t. a. p. blz.
2)nbsp;w. ï. schratenbach a buemania, Trttctatus juris publici fed\'^^quot;\'\'^
Belgii de jure comitiorum Frisicorzim, blz. 78 zegt: „ex Erisioruro nio
nasteriis eruditiores fere Belgii pastores omnes, tamquam e.^ eq«quot;
Trojano deseendnnt.quot;
3)nbsp;w. ï. schratenbach a buemania, t. a. p. blz. 67.
4)nbsp;WAGENAAE, 11 [. b!z. 225.
-ocr page 21-met de Ommelanden, die van nu af doorgaans
Vereenigd bleven, zicli van het overige Friesland af. i)
In de stad Groningen werden de wetten gemaakt
^^or de burgemeesteren, raad en de Wijsheid. Die
\'^\'y^heid was geen blijvend ligchaam, maar de regering
het regt wijze lieden zoowel geestelijken als leeken
verzoeken haar met hunne meerdere kennis, be-
^iiipzaam te zijn in het maken van wetten. In de
^^Bfinielanden werden de wetten gemaakt door de gees-
telijken in verbinding met de hovelingen, richters en
Seoieene meente. Zelfs sloten abten en prelaten dik-
^vyls alleen verdragen, doch ook wel te zamen met
edelen. Met het veranderen der godsdienst verviel
Ook de geestelijkheid.«)
De geestelijkheid deed zich in de stad Groningen
ÜOg
gelden tot aan de aanneming van het tractaat
reductie, 23 Julij 1594. De abten en prelaten
^^aakten met de gedeputeerden van den magistraat en
burgerij de onderhandelaars uit van een tractaat
b WAGENAAR, III. Mz. 339.
Reeds bij de Angelsaksen wordt hetzelfde gevonden onder den
vgjj Qiy quot;Witha, of Withena, en de vergaderingen heeten daar
Withenagemot.
afgevaardigden, die de Ommelanden den 1 December
naar de vergadering der Staten-Generaal te Brussel zonden, be-
zicjj qqJ^ gg^ geestelijke, m. gachard, Actes des États-Généraux
Pays-Bas, 1576—1585, I. blz. 59. In het tractaat, dat de Om-
^®landen den 12 Julij 1582 met den Hertog van Anjou sloten, komt
rio
^ geestelijkheid niet meer voor. Mr. h. l. wichers, Inleiding tot
quot;^^fhlaring van Jiet tractaat van reductie der stadt Groningen rum de
-quot;an Utrecht, blz. 47.
met prins Manrits. I) Door den invloed der geeste-
lijken werd in art. 4 van het concept tractaat bedon-
gen: behoud der oude religie, De stad durfde ^^^
den geestelijken niet weigeren, ter vermijding van ^
wendige oproeren, die eerst kort geleden gestü\'i
waren, wel wetende dat zij van den overwinnaar ont
vangen zoude, wat zij zelve niet wilde aanbiede»\'
Dit geschiedde dan ook en in art. VI van het tractaat
van reductie werd bepaald, dat geen andere dan ^^
gereformeerde religie in de stad geduld zou worden-
Drenthe kwam door Hendrik 111 onder het wereld\'
lijk bestuur van den Utrechtschen bisschop, nada^
deze reeds in 943 door keizer Otto 1 er de vrije jagt
ontvangen had. De inwoners morden nog al tege^^
den bisschop, hoewel zij hun eigen bestuur behielden-
In 1521 namen de stenden Karei van Gelre als heei
aan en in 1536 kwam het onder het gebied van Karei
Op de oude landdagen, Hagenspraken genaamd, kwa
men de inwoners, geestelyken niet uitgezonderd, t®
zamen om over de landsaangelegenheden te spreken-
Overijssel stond reeds vroeger in betrekking met den
Utrechtschen bisschop ; bisschop Radboud (900—91^)
uit Utrecht moetende vlugten, vestigde zijnen zetel te
Deventer, en later kwam dit gewest tegelijk i»®^
Drenthe geheel onder het gebied van den Utrecht-
schen bisschop die ook hier den ouden regering®
enz. blz. 7.
1) WICHERS,
3) t. a. p. blz. 10.
3) t. a. p. blz. 20.
-ocr page 23-^\'oroL liet bestaan. Geestelijken komen niet voor
de Staten. In 1528 kwam dit gewest onder
Karei V.
Uit dit kort overzigt blijkt dat de geestelijkheid
\'^ier te lande, gedurende de middeleeuwen, niet overal
deel aan het Staatsbestuur had. Terwijl in één ge-
lest het wereldlijk bestuur werd gevoerd door den
persoon die tevens aan het hoofd der geestelijkheid
bijna ons geheele land stond, en daardoor eenen
invloed kon nitoefenen, die zich in alle gewesten deed
gevoelen, werd in andere gewesten de geestelijkheid
§eheel buiten het Staatsbestuur gehouden, en wel
J^eornamelijk om den zoo even genoemden invloed te
eer te gaan. Maar toen eenmaal de Hervorming
ler doordrong en weldra groote vorderingen maakte,
J^eranderde die toestand geheel en al. De hardnek-
igheid waarmede Philips elk verzoek om vrijheid van
godsdienst weigerde, en de gestrengheid waarmede hij
■^^ur en te zwaard de aanhangers der nieuwe leer
Slachtte uit te roeijen, hadden eenen opstand ten ge-
1) \'Waarschijnlijk geschiedde dit om den invloed tegen te gaan, dien
® ^trechtsche bisschop zou hebben kunnen uitoefenen, door de hem
vloe^d^^^*\'^\'^\'^ geestelijken. Een bewijs dat de Staten van dien in-
teidnbsp;bevrijd te blijven, is ook te vinden in de omstandig-
voort ^^ hisscbop, voorstellen in de Staten willende doen, zijne
^^ reffelijke raden zond, die, zoodra zij de voorstellen gedaan had-
s/^\'nbsp;moesten verlaten. Zie Mr. dumbar, Jïe( regt van over-
ter Staatsvergadering van Overijssel nader opgehelderd, blz. 17.
2
-ocr page 24-volge, waardoor een nieuwe Staat ontstond, die zij^
oorsprong te danken had aan de Hervorming, en waai
de Hervormde kerk , de bevoorregte, de heerschende;
de Staatskerk werd, wier leden tot regering en buïquot;\'
gerlijke ambten \') bij uitsluiting geroepen Averden.
De uitoefening der Roomsch-Catholijke godsdienst
en het aanwezig zijn van priesters en andere geests\'
lijken was nu streng verboden, 2) doch later werd dit
weder geduld en als het ware oogluikend toegelaten.quot;)
De geestelijken hielden dus op eenig deel te nemen
aan het Staatsbestuur, doch hoe sterk bevoorregt de
Hervormde kerk ook was, zoo werd dit toch aan hai\'e
predikanten geweigerd. Hoewel deze eene voorname
plaats innamen onder de personen die medewerkte®
tot het oprigten van den nieuwen Staat, en al ka»
er van hen gezegd worden: „dat door hen het land
is Vrijgepreekt van het Spaansche juk,quot; zoo meen-
den de Staten echter dat zij zich slechts met kerkelijk®
zaken hadden te bemoeijen; de Hervorming toch had
reeds ten doel gehad zich vrij te maken van de heef\'
1) Voor hen die eene andere leer waren toegedaan, stond echter de
toegang tot krijgsambten open, zelfs voor de hoogste rangen, die
Veldmaarschalk alleen uitgezonderd. Zie j. kok, Vaderlandseh
3) De Staten der provinciën vaardigden hier op verschillende tijdei\'
placcaten tegen uit, later ook de Staten-Generaal, b. v. 36 Febr. 1622gt;
8 Sept. 1629, 30 Aug. 1641, 14 April 1649, 37 Jan. 1651 (op
Groote Vergadering.) Zie Or. Placcaat-Boek, I. blz. 305.
3)nbsp;In 1750 waren er hier te lande 400 Eoomsche kerken met 47®
priesters. Mr. groen van prinsterer, Handboek, blz. 517.
4)nbsp;t. a. p. blz. 334; woorden van van ahzuma.
-ocr page 25-Schappij der geestelijken, en men wilde niet, slechts
verandering van personen, aan eene soortgelijke
^«erschappij onderworpen blijven. De Staten tracht-
tevens zoo veel mogelijk hunnen invloed op poli-
tiek gebied te keer te gaan. Terwijl zij hun wel be-
\'^olen aan hunne gemeenten „het respect ende obe-
•^iöntie, die de onderdanen aan hare wettige Overig-
schuldigh zijn, te willen inscharpenquot; en „alle
^nne actiën, predikatiën en gebeden daer heen te
\'dirigeren, ten eynde de Resolution, Edicten en Ordres
haer Edel Groot Mog. by yedereen mogen werden
Voor goedt aengenomen, geapprobeert ende punctue-
yck achtervolgt,quot; \') verboden zij hun tevens strenge-
^Jke, ,,een politycque saeck op de predikstoel te bren-
noch „eenige materie van staet of eenige
Edicten of Decreten van haer Edel Groot
\' in het particulier aanteroeren, hetzij om die te
^PProberen en justificeren of andersints.quot;
Maar zulke resoluties waren echter niet bij magte
1654.
ten
der
Resolutie der Statea vaa Hollaad en West-Friesland, 18 Junij
ö?-- PI. Boek, III. blz. 471.
7 Nov. 1665. t. a. p. III, blz. 473.
gt;16 Deo. 1654. t. a. p. III, blz. 472. 13 Sept. 1580, 5 Dec. 1665.
PI. Boek, II. hlz. 385.
ebr. 1601. Resolutie der Staten van Friesland, dat de predikan-
toegelaten zouden worden in de vergaderingen, waar de leden
^Pi^ov, Staten gekozen werden.
dilcnbsp;der Staten van Groningen, waarbij alle pre-
\'dngenbsp;verklaard werden op de landdagen van de stad Gro-
2ie ynbsp;Ommelanden te verschijnen; evenzoo was het in Drenthe.
^ffenw. Staat van Qroningen, I. blz. 237. van Drenthe, blz. 35.
2*
-ocr page 26-den invloed der predikanten, dien zij op staatszaken
uitoefenden, te weren; een invloed, die gedurende den
ganschen tijd van het bestaan der Republiek der Ver-
eenigde Nederlanden, door de meesten hunner aange-
wend werd om de magt van de Staten der provinciën
te weerstaan. Naar hunne meening mengden deze
zich in zaken, die geheel aan de kerk behoorden te
blijven, en waarin geen wereldlijke magt iets te zeg-
gen had. Zij vonden eenen grooten steun in de party
die, op staatkundig gebied, zich tegen de te groote
magt der Staten meende te moeten verzetten. D®
overige predikanten en wel zij, die door verschil ^
kerkelijke leerstellingen, eene partij tegenover het mee-
rendeel vormden, zochten tegen die overmagt hulp biJ
de Staten, i) zoodat de predikanten, dewijl elk een
zijnen bondgenoot in eene staatkundige partij vond,
de verdediging dier partij tot zijnen pligt rekende,
terwijl zij zoodoende hunnen invloed ruimschoots op
de staatkunde konden uitoefenen.
In 1796 kwam er eene groote verandering in dezen
stand van zaken. De Staatskerk werd afgeschaft; de
Hervormde kerk moest van haar hooge standpunt ne-
derdalen en dulden dat zij met de overige kerkge-
nootschappen werd gelijk gesteld. De staatsregeling
1)nbsp;En de stedelijke regenten, die in dit opzigt even als de Staten
handelden.
2)nbsp;Zoo kozen de regtzinnigen de partij van Leicester en later van de
Stadhouders, terwijl de Remonstranten en de Coccejanen de zijde vaf
de Staten hielden.
Vgl. Mr. GROEN VAN PRiNSTËREU, Handhoek, blz. 236.
-ocr page 27-^an 1798 schreef dit in art. 20 ter neder en bevatte
tevens de bepaling, welke het onderwerp van dit
proefschrift uitmaakt, en tot wier nadere beschou-
wing wij nu zullen overgaan.
welke peesonen in abt. 91 ondek de benaming
„geestelijken en bedienaren van
de godsdienstquot; begbepen zijn.
Hoewel in de constituties die elkander van 1798—\'
1814 hebben opgevolgd en in die van 1848 de leerare»
bij de verschillende kerkgenootschappen niet zijn toe-
gelaten als leden der volksvertegenwoordiging, z^o
heeft toch het verschil van redactie, dat wij in die
verschillende constituties aantreffen, gemaakt, dat ni^^
altoos dezelfde personen onder dat verbod begrepen
zijn geweest.
Volgens het ontwerp van constitutie van 1796 weiquot;\'
den niet verkiesbaar verklaard: \') ,,kerkelijke leeraars.
Hiermede is duidelijk uitgedrukt wat men bedoelde;
allen die als leeraar bij eenig kerkgenootschap zij\'^
aangesteld, die eenig kerkelijk leerambt waarnemen?
]) Ontwerp van Constitutie art 39t.
-ocr page 29-dat voor zoo lang zij zulks waarnemen, zijn
uitgesloten. Dit met veel zorg gemaakte ontwerp
afgestemd, en zoodoende ons artikel nooit tot
■w^et verheven, en vervangen door een ander, dat de
kennelijke sporen draagt van de overhaasting en zor-
geloosheid waarmede die constitutie gemaakt werd.
Voor de duidelijke woorden ^^^erkelijke leeraars\'\' zette
Allen die zig aan eenigen kerhelijken Eeredienst
herbonden hebben; tenzij dezelven, alvoorens, vrijwillig
\'tfstand doen van deze hunne hedieningenr Men bekwam
nu iets gansch anders in de plaats; de uitslui-
ting werd zeer veel uitgebreid. Behalve kerkelijke
leeraars kunnen er nog vele personen gezegd worden
^itih aan eenige kerkelijke Eeredienst verbonden te
hebben; zoowel de organist, als de voorzanger en
koster vinden hunne plaats onder die benaming. Wel-
ligt is (Je bedoeling geweest geene andere personen
lilt te sluiten dan in het ontwerp van 1796, en wilde
^en slechts, door eene veranderde redactie, onder ééne
Rubriek brengen wat in het ontwerp in drie deelen
gesplitst was, daar toch de redenen, die opgegeven
Acte van Staatsregeling art. 33b.
Art. 39 van het Ontwerp luidde: Niet verkiesbaar zijn :
Kerkelijke leeraars.
Hoogleeraars in eenige wetenschappen.
Dezulken aan wien op publiek gezag eenig onderwijs is toever-
toevertrouwd,
\'\'^rt. 33 ^gj. j^g^g ^^^ Staatsregeling v. 1798:
Allen, die zig aan eenigen kerkdijken Eeredienst verbonden,
of aan eenig openbaar onderwijs toegewijd hebben.
worden voor de uitsluiting der leeraars, volstrekt nie*\'
toepasselijk zijn op die andere personen.
Alle deze personen nu zijn niet verkiesbaar z^o
lang zij verbonden zijn aan eenige kerkelijke Eer®\'
dienst, en worden verkiesbaar alleen als hun afstand
vrywüUg geweest is. Het vorig artikel was in di^
opzigt ruimer; het sprak slechts van kerkleeraars?
zoodra iemand hiervan afstand deed, onverschillig
die afstand vrijwillig of gedwongen geweest ware, waS
hij verkiesbaar. \')
Daar deze staatsregeling niet lang in stand bleef,
zoo werd ook spoedig art. 33 door een ander verva»\'
gen, dat wij niet alleen in de staatsregeling van
1801, maar ook in die van 1805, en in de consti\'
tutie van 1806^) vinden: waar ,.,leeraren van eewg^
godsdienstige gezindheid\'^ niet verkiesbaar worden veiquot;\'
klaard tot eenige post van politiek bestuur. Zoo
keerde
men, wat de benaming der personen betrof, terug tot
die van het ontwerp van 1796, en maakte tevens de
uitsluiting veel beperkter; van vrijwilligen of gedwon-
gen afstand is nu geen sprake meer.
In de grondwetten van 1814 en 1815 worden die
personen niet van de volksvertegenwoordiging uitge-
sloten, maar volgens het reglement omtrent de zamequot;\'
1)nbsp;In art. 157 dierzelfde staatsregeling kwam dezelfde bepaling, J®®\'
eene kleine verandering van redactie, voor met betrekking tot de De-
partementale besturen.
2)nbsp;Art. 37.
3)nbsp;Art. 13.
4)nbsp;Art. 16.
-ocr page 31-^telling der prov. Staten, art. 3 f., voor het bestuur
steden, art. 45, en ten platten lande, art. 6, kon-
zij zoo min leden zijn der provinciale Staten als
■v^an een gemeentebestuur. De 9 leden der Tweede
^amer, die in 1844 een ontwerp van grondwetsher-
ziening aanboden, waren van oordeel deze ongelijk-
heid te moeten doen ophouden door dit verbod ook
^\'^öt betrekking tot het lidmaatschap der Staten-Ge-
^eraal uit te strekken. In hun ontwerp las men:i)
^i^eesteïijJcen zijn niet benoembaar tot leden der Staten-
Generaalquot; Men kent het lot dat dit ontwerp onder-
§aan heeft; na afloop der algemeene beraadslagingen
Ham de Tweede Kamer een voorstel aan, waarbij bepaald
dat de kamer toen geen voorstel tot verandering
bijvoeging in de grondwet wilde doen.
Commissie, bij Kon. besluit van 17 Maart 1848
®öoenid tot voordragt van een volledig ontwerp van
êi\'ondwetsherziening, plaatste natuurlijk 2) dit artikel
^eder in. haar ontwerp. S) Doch in het ontwerp van
gewijzigtje grondwet, door de Regering voorgesteld,
^en: jjX)^ leden der Staten-Generaal hunnen niet
gelijk zijn noch geestelijken, noch bedienaren van de
9°dsdienstr Deze bepaling is aangenomen en heeft
plaats gevonden in art. 91 onzer tegenwoordige
grondwet. Eene nieuwe bepaling en tevens eene nieuwe
l)Art.
1844nbsp;behoord hadden tot de 9 voorstellers van
\' namelijk de heeren de Kempenaer, Lnzac, Storm en Thorbecke-
^rt. 86.
67.
^ets-Ontwerp n° III. art. 15.
-ocr page 32-benaming kwam dus in de plaats van die der beide
vorige ontwerpen. Het zal nu noodig zijn naauwkeU\'
rig na te gaan welke personen onder deze henaxai^\'
gen begrepen zijn, en daar de memories van toelichting
en beantwoording niet uitmunten door duidelijkheid
zal ook elders moeten gezocht worden om deze zaak
in een helder licht te plaatsen.
De voorstellers van 1844, na in den aanhef vaO
hunne memorie van toelichting gezegd te hebbe»^
dat geestelijken onder den naam van „leeraars biJ
eenige godsdienstige gezindheidquot; begrepen waren. O
verklaarden verder dat er toch ook geestelijken gevon-
den worden die geen godsdienstleeraars zijn. ^^
nu kozen zij den naam van geestelijken „die zoo ^^
in het stelsel van sommige kerkgenootschappen aan
bedenking onderhevig, in het gewone spraakgebruik
de minst twijfelachtige is.quot; Na zulk eene toelichting
was het geen wonder dat de leden der Tweede Kanrei
nog niet juist de meening der voorstellers verston-
den, en dat zij in het voorloopig verslag de vraag
deden, „wat door de voorstellers onder den naai»
van geestelijken werd begrepen ?quot; Hierop werd ^^
de memorie van beantwoording gezegd: „Ondergees-
telijken zouden wij verstaan hen, wier beroep,
1)nbsp;Daar staat: „Geestelijken, nu reeds, onder den naam van leeraars
bij eenige godsdienstige gezindheid, uitgesloten van de provinciale Sta
tenquot; etc.
2)nbsp;Men zon eerder verwacht hebben te lezen, na eene verklaring a\'®
die in den aanhef, dat geestelijken wel onder den naam van godsdienst
leeraar vallen, maar dat deze laatsten niei allen geestelijken zijn.
Voorbereiding door theologische studiën, een kerkelijk
leerambt is, of die tot geestelijken zijn gewijd.quot; In
een kerkgenootschap, waar eene wijding tot geestelijke
plaats vindt, zal men dus weten welke personen be-
doeld worden; in dat waar men eigenlijk geen gees-
telijken kent, maar waar zij naar de meening der
Voorstellers, volgens het spraakgebruik i) ook gevon-
den worden, wordt eerst vereischt eene voorbereiding
door theologische studiën en daarna moeten zij een
kerkelijk leerambt tot hun beroep gemaakt hebben.
Vroeger had de Regering aangenomen „dat bij de
Hervormden voor geestelijken zouden gehouden wor-
\'len zij, die , na afgelegd proponentsexamen, tot de
predikdienst waren geadmitteerd;quot; eenige jaren later
berden de kandidaten in de Godgeleerdheid er ook
ender gebragt. — Volgens de voorstellers vallen noch
Bedenkelijk was het van de voorstellers om een zoo gewigtig punt
®P het spraakgebruik te doen aankomen, vooral daar men niet kan
\'^^ëgen dat dit gebruik, wat dit woord betreft, zeer gevestigd is.
quot;-^Eilakh)^ Taalkundig Woordenboek, voce geestelijke, verklaart dat
^oord als bijvoegelijk naamwoord: „Die zich aan de regels van eene
Soisdienstige orde verbonden heeft,quot; en als zelfstandig naamwoord: „Kerk-
leeraars, voorgangers in de godsdienst quot; in het eerste geval, er dus
zeer beperkte, in het tweede, eene zeer ruime beteekenis aan ge-
iende.
^e definitie der voorstellers wordt m. i. w. verzwakt door de woor-
«zouden wij verstaan.quot; De voorstellers geven hier hunne meening
quot;P, zonder, naar het schijnt, te willen, dat anderen daardoor gehouden
^\'»uden zijn, er hetzelfde onder te verstaan.
Kon. besluit v. 7 Junij 1817 en 25 Julij 1818. v. d. Tuuk, I.
pag. 211.
Kon. besluit van 12 Junij 1832. v. d. Tuuk, II. pag. 110,
-ocr page 34-deze noch de proponenten onder de benaming ^^^
geestelijken, maar eerst hij die als predikant eeu®
plaats heeft bekomen; van hem toch zal eerst kan-
nen gezegd worden dat zijn beroep een kerkelijk le®^\'
ambt is.
De Regering gaf in 1848 gehoor aan de vele be-
zwaren tegen den naam van geestelijke aangevoerd;
en plaatste in haar ontwerp van grondwetsherzieninê
de woorden geestelijken en bedienaren van de goA^\'
dienstquot; hierdoor eene groote onnaauwkeurigheid bef\'
stellende. Al is het ook waar dat in de Hervormde
kerk dikwijls de benaming van geestelijke op de hé-
dienaren van de godsdienst wordt toegepast, \') bleven
altijd, bij de onzekerheid wie men daaronder behoorde
te brengen, de stellige bepalingen van het kerkregt
gelden, dat de Hervormde kerk geene geestelijke^
erkent. Zij kent wel een stand van personen die zieh
overgeeft aan de dienst der kerk en zich toewijdt aa\'^
de Evangelieprediking, maar alle denkbeeld van hië-
rarchie , van opklimmende rangen is haar onbekend.
1)nbsp;Dat het sproMtogebruïtc ook geestelijken in de Hervormde kerk er-
kent, is niet te ontkennen. Een sterk sprekend bewijs vinden wij hier-
van bij H. J. BOïAAEDS, Hedendaagsek KerJcregt t)ij de Hervormden
Nederland, I. blz. 80. Na te hebben gezegd, dat er bij de Hervorm-
den geen geestelijken zijn, zegt hij eenige regels verder: „Alle geesU\'
lijhen, zoowel de dorpspredikant als de leeraar in de hofstadquot; etc.
Mr. I. DA cosTA, Het oogenblik, 1848, noemt dat gebruik, „onna-
denkend en boogstbedenkelijk en daarom in een grondwet geheel
te keuren.quot;
2)nbsp;h. j. eotaaeds, Hedendaogsch Eerkregt, I. blz. 96. kist,
-ocr page 35-De leeraars zijn de eersten of de voorgangers onder
hunne gelijken; i) zij missen het onuitwischbaar ka-
rakter dat aan de geestelijken eigen is, en tevens
^ijn zij geen oppergezagvoerders over de gemeente,
, maar hare voorgangers en dienaren; zij vormen
§een van de overige leden der gemeente afgezonder-
stand van menschen, geene afzonderlijke orde,
Söen stand die, zoo als de priesterstand, tusschen God
de menschen instaat, en door de oplegging der
ha^üden verkrijgen zij niet eene bijzondere gave, die,
^an de apostelen afkomstig, op hen overgaat, zoo als
de R. C. kerkleer plaats heeft bij eene wijding
^ot geestelijke.
over de Chistelijke kerk op OMrde, volgens het onderwijs van
■^^eus en de Apostelen en de QeseUedenis, blz. 150; te vinden in tey-
\'\'Eft\'s Godgeleerd Genootschap, deel XXX.
Royaaeds, t. a. p. II, 5.
^■eeds iu 1571 bij de kerkenorde van Embden verwierp men alle
van MerarcHe, art. 1: „Geen kerk zal over een andere kerk,
geen Dienaar des Woords, geen Ouderling noch Diaken, zal de een
den ander heerschappij voeren, maar een iegelijk zal zich voor alle
en aanlokkingen om te heerschappen, wachten.quot; t. a. p. I. 79.
Daarom droegen de predikanten vroeger geene onderscheidende
^leederdragt.
H. M. c. V. oosTEEZEE, de Ned. Eerv. kerk, in hare in-
quot;^Oting en bestuur, blz. 199.
kist, t. a. p. blz. 145. botaards, t. a. p. II. blz. 39. richter,
^etirluch des Kirchenrechts
4e Auflage, blz. 95.
4) Walter, Lehrhich des Kirchenrechts aller christlichen Confessionen
druk 1842), blz. 432; door de wijding krijgt de persoon tot het
^®rvnllen van zijn ambt eene bovennatuurlijke genade en geschiktheid.
onregte meent hij, blz. 74, dat de handenoplegging, bij de Her-
^ormden in gebruik, geene bloote plegtigheid is, maar dat daardoor de
hun ambt bevestigde predikanten een geestelijken stand tegen over\'
In art. 91 der grondwet zal dus onder de bena-
ming geestelijken moeten verstaan worden zij, die als
zoodanig in de Roomscli-Catholijke, Oud-Roomsche
(Janseniste), Grieksche en Engelsch-Episcopaalsche
kerk zijn gewijd, terwijl onder de bedienaren van de
godsdienst de predikanten van de Hervormde, i) B®\'
monstrante, Doopgezinde, Afgescheidene kerk als-
mede de rabbijnen begrepen zijn.
Daar de geestelijke bij zijne wijding een onuitwisch-
baar karakter (character indelebilis) verkrijgt, zal hiJ
bij zijne wijding voor goed de hoop moeten opgeven
om ooit zitting te zullen nemen in ons vertegenwoor-
digend ligchaam.
de leeken vormen. Lang aarzelde men integendeel tot de handenopleg\'
ging over te gaan, juist uit vrees voor de dwaling waar Waltei
in vervalt. Zie Handelingen der Synode te Dordrecht a° 1574, art. =
„Overmits de oplegginghe der handen, iu deze jonckheyt der kercke-
„tot superstitie ghetoghen, en sommigher bespottinghe onderworpen
„soudeu moghen wezen, hehben de Broeders besloten, dat men dezelv®
„nalaten sal.quot;
Handelingen der Synode te Dordrecht aquot; 1578, art. 5: „dit ghedaen
zijnde (het beantwoorden der vragen) sullen sij met oplegginghe deï
handen, daer \'t selve met stichtinge geschieden kan, ofte anders
het geven der rechter-hand, der ghemeynschap tot den dienst der kerk«
aengenomen worden.quot; Zie kist, t. a. p. blz. 285.
1)nbsp;Yolgens art. 1 van het Algemeen reglement voor de hervormd\'\'
kerk in het koningrijk der Nederlanden, (bekrachtigd bij kon. besluit
van den 23. Maart 1852, nquot; 3) bestaat die kerk uit de Nederdnitsche»
Waalsche, Presbyteriaansch-Engelsche en Schotsche, Hervormde gemeen-
ten in dit koningrijk.
2)nbsp;Kortom in alle die kerkgenootschappen waar de godsdienstleeraar\'
niet tot geestelijken gewijd worden.
Wat de bedienaren van de godsdienst aangaat, be-
staat verschil van gevoelen wat de beantwoording be-
treft der vraag, van en tot welk oogenblik iemand als
Zoodanig moet beschouwd worden ? Sedert het oogen-
blik dat hij zijn proponents-examen heeft afgelegd,
of eerst wanneer hij bij eene gemeente tot predikant
is aangesteld\'? Ik geloof dat de laatste meening de
^are is.
In het eerste geval kan hij immers nog niet gezegd
borden bedienaar van de godsdienst te zijn, de nieuwe
benaming die hij krijgt, die van candidaat tot de
heilige dienst, drukt reeds uit, dat hij er naar streeft
tracht om bedienaar der Heilige dienst te worden,
^aar dat hij het nog niet is. \') Hiermede is dan ook
de vraag beantwoord, op welk oogenblik iemand ge-
i\'ekend moet worden geen bedienaar van de godsdienst
^eer te zijn ? Immers van het oogenblik dat hij zijn
predikambt nederlegt; zoodat hieruit volgt, dat een
predikant, tot lid van een der kamers gekozen wor-
dende, dat lidmaatschap kan aanvaarden, zoodra hij
bedankt voor zijne betrekking als predikant, terwijl
l^ij 7 de geschiktheid behouden hebbende om als zooda-
nig op te treden, zich weder, zoodra hij ophoudt
lid der kamer te zijn, beroepbaar kan stellen.
Doch, zoo als ik zeide, bestaat hierover verschil
Van gevoelen. Toen in 1849 de heer van hoëveli,,
Art. 29 van het Reglement op het examen ter toelating tot de
quot;^o-ngeliehediening in de Ned. Herv. tcerJc (80 Aug. 1854): „De aldus
geadmitteerden verkrijgen den naam van candidaten tot de heilige dienst,
mitsdien de bevoegdheid orn te staan naar de Evangelie-bediening.
vroeger predikant bij de Hervormde gemeente te
tavia, tot lid der Tweede Kamer werd benoemd, ^^^
de commissie, belast met het onderzoek der geloofs-
brieven , geen genoegen met de enkele overlegging va»
het Koninklijk besluit, waarbij genoemde heer zij^^
ontslag kreeg als predikant. Volgens haar oordeel
hield hij daardoor niet op geestelijke te zijn, dewijl
hij het candidaatschap tot de Heilige dienst niet ver-
loren had, hetwelk in de Hervormde kerk het radicaal
van geestelijke geeft, ingevolge de Kon. besluiten vaO
7 Junij 1817 en 25 Julij 1818. De heer van hoË\'
vßLL schreef hierop een\' brief aan de Tweede Kame^quot;
der Staten-Generaal, waarin hij hun mededeelde dat
hij tengevolge zijner verkiezing tot lid der Tweed®
Kamer, afstand gedaan had van zijne vroegere ad-
missie tot de predikdienst, emaUe de uit die admissie
voortvloeijende regten en bevoegdheden, hem verleeftd
bij acte van het provinciaal kerkbestuur van Fries-
land dd. 6 Aug. 1835; terwijl hij tevens een afschrifl^
overlegde van de verklaring i) welke van dien afstaftd
1) Die verklaring luidde aldus: „De ondergeteekende verklaart
deze, afstand te doen van liet regt van admissie tot de predikdienst?
hem bij acte van 6 Aug. 1835 door het provinciaal kerkbestuur vaU
Friesland verleend, en van alle de uit die admissie voortvloeijei^®
regten en bevoegdheden, en heeft de eer gemelde akte aan het bestni\'\'
voornoemd hiernevens terug te zenden.nbsp;(was get.). V. Hoëvell.
Het vorderen van zulk eenen afstand is nog al vreemd, ais men be-
denkt, dat zelfs de predikant, die van zijn ambt ontzet is, na vijf ja!quot;®®
rehabilitatie bekomen , en weder aangesteld kan worden. Zie art. 38
het Reglement voor herhelijle opzigt en tucht.
Toen twee jaren later, den 29. October 1851, de geloofsbrieven
Jb
-ocr page 39-blijken en welke door hem aan gemeld kerkbe-
stuur was overgelegd. De Commissie, (door dien brief
haar gevoelen versterkt!) „alhoewel van oordeel dat
door deze eenzijdige verklaring niet genoegzaam was
Uitgemaakt, dat zij op zich zelve en zonder eenige
^^anneming van het betrokken kerkelijk gezag, het ra-
•iicaal van geestelijke zou hebben doen vervallen,quot;
beende nu tot toelating van genoemden heer als lid
\'Ier Tweede Kamer te kunnen concluderen; met welke
conclusie de vergadering zich vereenigde.
De commissie ging dus uit van het denkbeeld dat
Hervormde predikanten in art. 91 ook onder de
benaming van geestelijken zijn vervat, en dat de wet-
tige beteekenis van dat woord bepaald wordt door de
t^ee aangehaalde Koninklijke besluiten.
Hiermede kan ik niet instemmen. Juist toch op
de aanmerking dat het woord „geestelijkenquot; niet kan
doelen op de leeraren van het Hervormd kerkgenoot-
schap, werden de woorden „bedienaren van de gods-
dienstquot; er bijgevoegd\'). En al was de meening van
de commissie, wat dit punt betreft, de ware, dan nog
nieuw benoemde lid der Tweede Kamer, den gewezen predikant
®1aupot ten cate, werden onderzocht, werd geene zoodanige verkla-
ring
gevorderd, en zelfs werd, met geen enkel woord, melding gemaakt
het vroegere leeraarsambt van genoemden heer.
Mr. geoen v. peinsteeer deze zaak besprekende, erkent dit ook.
bijblad zitting van 14 Nov. 1849.
Hij 13 ook voor de conclusie, maar op andere gronden dan de com-
\'ï\'issie, welke gronden hierna bij de redenen van uitsluiting ter sprake
^•»Uea komen.
had zij om te bepalen, wie onder dat woord begre-
pen zijn, niet hare toevlugt moeten nemen tot Kob-
besluiten, die geenzins ten doel hebben, om in het
algemeen, maar alleen in een bepaald geval, vast te
stellen, wie onder geestelijken moeten begrepen wor-
den, namelijk wie als zoodanig in de militiewet vrij-
gesteld worden van eenige verpligtingen.
In ieder geval was het beroep op de twee aange-
haalde Kon. besluiten verkeerd, daar deze, wat dit
punt betreft, veranderd zijn door het Kon. besluit
van 12 Junij 1822, waar bepaald wordt: „dat voor
zooveel betreft de Hervormde kerk, voor de zooda-
nigen, die den geestelijken stand zijn ingetreden, zul-
len gehouden worden zij, die den graad van kandidaat
in de Godgeleerdheid hebben verkregen op een der
binnen dit Rijk erkende hoogescholen.
REDENEN VOOR EN TEGEN DE UITSLUITING.
Na gezien te hebben welke personen in art. 91
Onder de woorden „geestelijken en bedienaren van de
godsdienstquot; bedoeld worden, is de vraag natuurlijk,
^elke redenen den wetgever bewogen hebben, om
eene bepaling in de grondwet te plaatsen, waarbij
deze personen het lidmaatmaatschap der kamers
^ordt ontzegd?
Onze grondwet heeft de bevoegdheid om volksver-
tegenwoordiger te zijn zoo ruim mogelijk gesteld, het-
geen, wat de Tweede Kamer betreft, vooral duidelijk
blijken uit art. 79. De uitzonderingen hierop,
^olke wij in art. 91 vinden, zijn zoo veel mogelijk
eperkt; de Regering zeide dat het haar stelsel was,
uitsluiting te beperken „tot het volstrekt onvermij-
\'lebjke.quot; Van daar dat noch de leden der regterlijke
^^gt, noch zij die eenen den lande comptabelen post\')
^eeden, noch militairen meer in het artikel wor-
1) De eersten waren uitgesloten in art. 60 der grondwet van 1814,
de tweeden in die van 1815, art. 22.
Ia de grondwet van 1814, art. 60, en 1815, art. 81, waren deze
gesloten, zoo zij nii:t den rang van Hoofdofficier hadden.
den opgenoemd. De leden of de procureur-generaal
van den Hoogen Raad, en de leden der Rekenkamer
worden uitgesloten omdat zij anders hunne zelfsta»\'
digheid zouden verliezen, welke zij behoeven, wegen®
de eigenaardige betrekking waarin zij tegenover de
leden der Kamers geplaatst zijn, de commissaris\' des
Konings in de provinciën, wegens de onmogelijkheid
om zich, wegens zijne zeer gewigtige betrekking, uit
de provincie te verwijderen, en hierop volgen de gees-
telijken en bedienaren van de godsdienst. Zeer ge-
wigtige en geldige redenen moeten er dus bestaan oi»
deze personen onder zulke beperkte, onvermijdelijke,
uitzonderingen op te nemen-, of werkelijk zulke rede-
nen bijgebragt zijn, of kunnen worden, zal uit het
volgend onderzoek moeten blijken.
De Regering gaf in 1848 in de memorie van toe-
lichting als reden op: „ Omdat hunne roeping niet is,
zoolang zij hunne herderlijke waardigheid bekleeden,
zich met de staatkundige zaken dezer aarde bezig te
houden.quot; Dat deze reden niet zeer afdoende ka»
1)nbsp;De Commissie van 17 Maart had gezegd: „Geestelijken hebte®
eeue andere taak dan deel te nemen aan politische verrigtingen;quot; equot;
de voorstellers van 1844: „Hunne bediening is onbestaanbaar met Po-
litische verrigtingen.quot; In de memorie van toelichting der wet rege*
gelende de zamenstelling en magt der provinciale staten staat: u^®®
wege hun geheel niet-politische roeping.quot; Mr. Groen van
Prinsterer
leest hiervoor bij vergissing; „niet geheel politische roeping,quot; dat W-
kans het tegenovergestelde is. Zie Adviezen 1849—1850, 3e gedeelte»
blz. 128, en Bijblad zitting van 18 Junij 18S0, blz. 15.
2)nbsp;Reeds in de Nationale Vergadering in 1796 voerde Schimmelpequot;\'
ninck deze reden aan, en werd toen door Bacot weerlegd, die teven®
geacht worden, zal terstond blijken als men bedenkt
quot;iat zij evenzeer toepasselijk is op bijna alle personen
\'iie in den Staat eenig ambt of post bekleeden, na-
®ielijk op alle diegenen wier post niet in verband
staat met de staatkunde; van een regter, en genees-
heer, enz. kan juist hetzelfde gezegd worden. \')
Dat het overigens waar is wat de regering zegt,
evenmin te betwijfelen, als hetgeen in het voorloo-
pig verslag der commissie van rapporteurs gemeld
^erd, „dat de betrekking van lid der Kamer moei-
jelijk met de waarneming van kerkelijke dienst is
lt;^vereen te brengen.quot; Zonder nu te vervallen in eene
beschouwing wat behoort tot het goed vervullen van
het ambt van godsdienstleei-aar, is het duidelijk dat
hij, die eene zoo verhevene en ernstige roeping heeft,
quot;^et, dan tot schade zijner gemeente, te gelijkertijd
®enen, ook zeer gewigtigen staatkundigen post kan be-
kleeden. Maar al is het nu nog zoo wenschelijk dat een
Predikant of priester voortdurend en onafgebroken de
belangen zijner gemeente behartige, moet de vraag
beantwoord worden, of het het werk van den grond-
^leende, dat men zoodoende spoedig zou terugkeeren tot vaste regenten-
^amiliën. dagverhaal IV, blz. 737.
1) Mr. j. VAN LENNEP in zijne Aanmerkingen op het Ontwerp van
9ewijzigde Grondwet, enz. zegt teregt, dat hier tot beginsel is aangeno-
dat niemand zich met de politiek bemoeijen moet, dan die niets
Röders te doen heeft.
Vooral der Tweede Kamer, die, door de menigvuldigheid harer
Werkzaamheden, de tegenwoordigheid harer leden voor een groot ge-
deelte van het Jaar vordert.
wetgever mag zijn, om daarvoor op deze wijze te
zorgen. De Staat heeft het regt van hare ambtena-
ren te vorderen dat zij de hun opgedragen ambten
goed vervullen, en te waken dat zij geene betrekkin-
gen aanvaarden die hen hierin zouden hinderen; maar
zoo angstig is de wetgever geweest, om hierdoor de
volkskeuze aan banden te leggen, dat hij slechts ééne
klasse van staatsambtenaren, en wel de commissaris
des Konings in de provincie, om die reden het aan-
vaarden van het lidmaatschap der Staten-Generaal
heeft ontzegd; maar kan deze reden gelden voor gees-
telijken en bedienaren van de godsdienst? Met welk
regt zorgt de regering er voor dat deze personen hun
werk naar behooren verrigten? Zij toch hebben ziek
niet aan den Staat , maar aan hunne gemeenten ver-
bonden om de hun opgelegde taak getrouw en met
ijver te vervullen. Aan de gemeenten, of aan de be-
voegde kerkelijke besturen, zij het daarom overgelaten
hiervoor te zorgen. \') Wenschelijk zou het dan ook
zijn, dat, in aanmerking genomen het nadeel dat eene
gemeente lijdt zoo zij hare voorgangers moet missen i
het kerkgenootschap zelve in zijne reglementen bepa-
lingen maakte om hierin te voorzien, hetzij door den
benoemden te noodzaken een van beide posten te la-
ten varen, hetzij om door het aanstellen van hulp-
predikers of plaatsvervangers, zoo lang hunne afwc
1) Sir William Scott meende ook dat zulk eene bepaling in de Caiio»
law behoorde te staan, pbllew, Z-fe and correspondance of the Bigf^^
HonMe H. Addington I, blz. 416.
zigheid duurt, in de behoeften der gemeenten te
^\'oorzien. Mogt dus de Regering in het voorstellen
dier uitsluiting geleid zijn geworden door eene, wel-
ligt niet ongegronde, vrees voor de schade die de
kerk anders te wachten stond, zoo zag zij toch de
iquot;egten der kerk voorbij, die vrijelijk mag bepalen wat
bare dienaren, in hunne betrekking als zoodanig, doen
of laten mogen. Zoo de verschillende kerkgenootschap-
pen ook de vrees der Regering deelden, dan hadden
zij ook de middelen om hierin te voorzien. De Staat
®aag bij ons in de geestelijken en bedienaren van de gods-
dienst niets anders zien dan gewone burgers, wien
bij geene regten ontnemen kan, dan alleen in het ge-
val dat genoemde personen, met den Staat in aan-
raking komende, door de betrekking welke zij ver-
hullen, dezen nadeel zouden toebrengen.
Deze grond van uitsluiting is alleen toepasselijk op
ben, die een kerkelijk leerambt waarnemen; doch
®luit art. 91 geen meerdere personen uit? Wat
de bedienaren van de godsdienst betreft, deze ver-
liezen, volgens hetgeen ik vroeger gezegd heb,
tegelijk met het nederleggen van hun ambt, hunne
benaming, en zij vallen dus niet meer onder de per-
sonen in art. 91 bedoeld, maar kan hetzelfde van de
geestelijken gezegd worden? Wat moet er gebeuren
1)nbsp;Dit was ook het gevoelen van Hahn in de Nationale Vergadering.
Hooff zeide : „de kerk is afgescheiden van den staatquot; , maar kwam
tot de verkeerde conclusie : „ministers van de kerk kunnen dus geen
ministers van den staat zijn.quot; Dagverhaal IV, 737.
2)nbsp;Zie blz. 31,
-ocr page 46-wanneer een geestelijke gekozen wordt tot lid der
Staten-Generaal? Hij zal, lettende op het onuitwisch-
baar karakter (character indelebilis) dat hij bij zijne
wijding verkregen heeft, en de woorden der grondwet
ziende: „geestelijken kunnen niet tegelijk zijn leden
der Staten-Generaal,quot; de hoop moet opgeven om zit-
ting te verkrijgen in eene der Kamers. Doch even
als bij de bedienaars van de godsdienst, heerscht hier
met betrekking tot de geestelijken, verschil van gevoe-
len, wanneer men het er voor moet houden dat deze,
in den zin van artikel 91, geen geestelijken meer zijn-
Mr. amp;BOEN VAN PBiNSTERBE 1) meent dat hij admissi-
bel is, „zoodra hij niet meer in active dienst is, zoo-
dra hij aan zijne kerkelijke bediening wil renuncieren,
en wel omdat zulks de bedoeling van den wetgever
is geweest, en dat er dus niet gelet moet worden op
de kerkelijke opvatting der benaming.quot; Dat de Rege-
ring, gehoor gevende aan de klagt van velen, dat
onder de benaming „geestelijken,quot; de bedienaars van
verscheidene kerkgenootschappen niet mogen begrepen
worden, 2) die personen nader heeft omschreven, en
dat wel volgens kerkelijke opvatting, zou reeds doen
vermoeden dat de in art. 91 gebruikte benamingen
zoodanig moeten verstaan worden, geheel volgens de
beteekenis die hen stricto jure toekomt, maar tevens
meen ik dat dat naar alle waarschijnlijkheid de be-
1)nbsp;Adviezen 1849—1850, lo ged. blz. 26.
2)nbsp;Om die reden werd ook in de wet op de militie bij het woord
„geestelijkenquot; de woorden „bedienaren van de godsdienstquot; gevoegd. Zi®
Bijlagen, 1860—1861, blz. 909.
doeling van den grondwetgever is geweest. De Re-
gering gaf in hare memorie van toelichting als reden
op:
5, omdat hunne roeping niet is, zoo lang zij hunne
herderlijke waardigheid bekleeden, zich met de staat-
kundige zaken dezer aarde bezig te hotiden.quot; In het
^\'oorloopig verslag der rapporteurs werd nu de aan-
öierking gemaakt: „dat volgens de woorden van het
artikel, lettende op het onuitwischbaar karakter der
geestelijken, deze nooit lid der Kamer zouden kunnen
borden; men zag liever eene bepaling dat alleen die
geestelijken zouden uitgesloten zijn, die de kerkelijke
dienst niet verlaten hadden.quot; Nu geeft de Regering,
de memorie van beantwoording, niet te kennen dat
die bepaling minder noodzakelijk acht, maar ove-
rigens juist hetzelfde gevoelen deelt, neen zij zegt:
„de Regering wil de uitsluiting beperken tot het vol-
strekt onvermijdelijk, maar desniettemin acht zij de
geestelijken, die hun karakter als zoodanig niet hebben
quot;Verloren, minder geschikt om zitting te nemen in de
Staten-Generaal.quot; Lette dus de Regering in hare me-
Qiorie van toelichting op de gelijktijdige dienstwaarne-
\'^ing ^ in de memorie van beantwoording lette zij op
ket karakter van geestelijke. Deze laatst uitgedrukte
Meening der Regering zal men als hare ware moeten
aanmerken, vooral daar zij op de zaak gewezen, die
öieening van de twee verkoos. Uit het voorloopig
\'^\'erslag der rapporteurs blijkt dat de Tweede Kamer,
lïidien de woorden zoo bleven als zij in het Ontwerp
stonden, er eene voortdurende uitsluiting der geeste-
lijken in lazen, daar zij juist om dit te verhelpen eene
nieuwe bepaling verlangden. quot;) Daar nu de Regering
geene nieuwe bepaling gaf omdat het niet met hare
meening overeenkwam dit te verhelpen, zal wel mogen
aangenomen worden dat de Tweede Kamer het arti-
kel goedkeurende, er hetzelfde in bleef lezen als vroe-
ger. Hieruit blijkt niet onduidelijk dat de Regering
en de Tweede Kamer wilden dat bij de geestelijken
gelet zou worden op het onuitwischbaar karakter. Wil
de wetgever aan woorden in eene wet eene andere
beteekenis geven, dan ze eigenlijk volgens het regt
toekomt, moet die bedoeling al zeer duidelijk merk-
baar uitgedrukt zijn, en dan zou het nog de vraag
zijn of het niet beter ware aan die beteekenis, vooral
in eene grondwet, door eene duidelijke verklaring alle
duisternis weg te nemen.
Mr. GKOEN VAN PRiNSTEKEB meent nog een argu-
ment voor zijne meening te vinden in de opname der
woorden „mei te gelijk;\' volgens hem zou hierdoor de
bedoeling van de grondwet zeer eenvoudig zijn, dat
iemand, zoolang hij is leer aar van de een of andere
godsdienstige gezindheid, niet kan zijn lid der Kamers,
maar dat hij de bevoegdheid heeft, om tot welke ge-
zindheid hij ook moge behooren aan de kerkelijke be-
diening te renuncieren. Dit is voldoende om hem als
lid der Kamer te doen aannemen, zonder dat hij het
radicaal van geestelijke behoeft te verhezen. Zoo be-
1) Zulk eene bepaling vindt men in de kieswet van het Groothertog-
dom Luxemburg, (23 Julij 1848) § 44: „Das Mandat der Abgeordneten
ist unvereinbar mit den ArtiMsverricMungen der Religionsdieiier.quot;
3) Adviezen 1849—1850, le ged. blz. 36.
hoort het ook voor de Roomsch-Catholijken opgevat
te worden.quot;.
De vraag is, wat kan men niet te gelijk zijn ? Gees-
telijke in den ruimeren of engeren zin? Volgens het
200 even gezegde zou het eerste bedoeld zijn. Nu is
het waar dat door de tegenwoordige redactie van het
artikel, de toestand der geestelijken juist dezelfde is
gebleven als bij de vroegere, waar stond: „geestelij-
ken zijn niet benoembaar.quot; Maar is daarom de ver-
andering nutteloos? Toen de Regering in 1848 die
verandering voorstelde deed zij dit, gehoor gevende
aan de menigvuldige klagten en verwijten, hoofdzake-
lijk zoo niet uitsluitend door leden der Hervormde
kerk geuit, dat hunne predikanten nu gelijk gesteld
Werden met de eerloozen, en dat deze de eenige wa-
ren waarmede dit geschiedde, zoodat zij in de grond-
wet geschandvlekt en grovelijk beleedigd werden. De
ïiegering dit willende verhelpen, en de volkskeuze niet
aan zulke banden willende leggen, ontnam hun nu
evenmin als aan de overige persoon van art. 91 het
regt om gekozen te worden, maar verklaarde dat zij
geene zitting in de kamers zouden mogen nemen, zoo-
lang zij het radicaal van geestelijke of bedienaars van
de godsdienst niet verloren hadden, zonder iets te
bepalen omtrent de wijze hoe zij meende dat dat ra-
dicaal verloren kan worden. Daar nu de bedienaar
van de godsdienst tegelijk met het nederleggen van
zijn ambt, dat radicaal verliest, en de geestelijke het
nooit verliest, is het gevolg er van dat gene door de
nieuwe bepaling veel gewonnen heeft, doch dat de
toestand van dezen juist dezelfde gebleven is, als toen
hij niet benoembaar was verklaard.
Daar Mr. groen van prinstereb zulk eene kracht
aan de woorden „niet te gelijkquot; toeschreef, stelde hiJ
bij de beraadslagingen over de provinciale wet, toen
de uitsluiting der geestelijken en bedienaars van de
godsdienst uit de provinciale Staten, werd behandeld,
een amendement voor \') om het artikel van het ont-
werp: „Het lidmaatschap der Staten is onvereenigbaar
met de betrekking van geestelijke of bedienaar van
de godsdienst,quot; te veranderen in: „Geen lid der Sta-
ten kan te gelijk zijn, etc.quot; Reeds in het verslag der
commissie van rapporteurs werd hierop aangedrongen
en wel omdat men door dezelfde woorden te gebrui-
ken als in art. 91 der grondwet, tevens, bij voorko-
mende gelegenheden, een rigtsnoer zou hebben ona te
handelen zoo als men bij de toepassing van art.
gehandeld had. Mr. groen van prinstebbr zeide dat
men toen (bij de toelating van den heer van hoëvelI\')
zou beslist hebben „dat een bedienaar van de godS\'
dienst, niet in active dienst, wel verkiesbaar is. !
Al ware dit toen beslist, dan kan men toch hier-
1)nbsp;Zitting der 3e Kamer van 18 Junij 1850. Adviezen., 1849—\'ISS®\'
2e gedeelte, blz. 138.
2)nbsp;Dit moet zeker zijn, wel als lid kan toegelaten worden, daar h«
ook in active dienst zijnde, verkiesbaar is.
3)nbsp;Dit was wel de reden waarom Mr. Groen van Prinsterer zich voor de
toelating verklaarde, maar tevens meende hij toen die reden te moete»
zeggen, daar de Commissie belast met het onderzoek der geloofsbrie-
ven, er eene andere had. Deze Commissie had eene eigenaardige wij«®
üit de gevolgtrekking niet maken dat dus ook beslist
Zou zijn, dat een geestelijke, niet meer in active dienst,
toegelaten moet worden, daar het antwoord op de
Vraag of iemand bedienaar van de godsdienst is, wordt
herkregen door de vraag te beantwoorden of hij nog .
in active dienst is, terwijl dit geenszins met den gees-
telijken het geval is.
De minister thoebeoke zag geen reden om het
amandement boven het voorgestelde artikel te verkie-
zen, daar het dit geenszins verbeterde noch veran-
derde, maar juist hetzelfde uitdrukte; hij vond niet
dat in de woorden, „niet te gelijkquot; reeds de kracht
lag om uit te drukken dat slechts zou gelet worden
ep active dienst, en dat daarvan de opvatting der
Woorden, geestelijken en bedienaren van de godsdienst
Van kon afhangen. Deze bleef dezelfde, en de mi-
ïiister verstond daaronder slechts allen zoo lang zij
active dienst zijn. \')
tot die toelating te concluderen, zie blz. 33. Zij vergenoegde zich
quot;liet met een bewijs van ontslag van predikant, maar deed tevens haar
\'^est den heer v. Hoëvell het radicaal van geestelijken te doen verliezen.
Kamer vereenigde zich met de conclusie tot toelating, maar of het
\'\'as omdat zij vond, dat de Commissie hier juist gehandeld had, of
omdat zij instemde met de meening van den heer Groen, weten
niet. Uit dit geval blijkt dus niet duidelijk, wat de Kamer ver-
eischte voor eene toelating van een bedienaar van de godsdienst.
1) Vroeger had de heer Thorbecke eene andere meening over art. 91
grondwet. In zijne Bijdragen tot de herziening der grondwet (1848)
men aangaande de woorden „te gelijkquot;: dit onderstelt, dat de
geestelijke, om het lidmaatschap der Staten-Generaal te aanvaarden,
quot;jo stand of waardigheid van geestelijke kunne vaarwel zeggen. Ik
Het amendement werd verworpen, en zoo doende
wordt in art. 21 der provinciale wet eene bepaling
gevonden, die geheel hetzelfde moet uitdrukken wat
in art. 91 der grondwet geschreven staat, hoewel me»
eene andere redactie gebruikte; het amendement was
verkieselijk, wijl men zoo ligt in eene veranderde re-
dactie, een verschil van gevoelen meent te moeten
zoeken.
Het grootste bezwaar dat Mr. gkoen van prinstbbb®
er in vond om de woorden geestelijken en bedienaren
van de godsdienst in streng-kerkelijken zin op te vat-
ten , is daarin gelegen dat dit inbreuk zou maken op
de grondwettige gelijkstelling der gezindheden; een
bezwaar, dat indien het gegrond ware, voorzeker zou
moeten aansporen om zoo mogelijk te doen zien dat
het noch met de bijgebragte redenen noch met de be-
doeling van den wetgever. strookt om die beteekenis
aan de woorden te hechten.
Om te bewijzen dat er werkelijk inbreuk gemaakt
wordt op die gelijkstelling, moet men beginnen naot
te vooronderstellen dat men te doen heeft met perso-
nen die geheel gelijk staan. Wat bedienaren van de
godsdienst in het eene kerkgenootschap zijn, dat zijn
de geestelijken in het andere. Nu moeten op beiden
gelijke bepalingen worden toegepast; als de een zit\'
ting kan nemen, moet de andere het ook kunnen-
twijfel echter, of dit den katholijken geestelijken vrijsta.quot; Hieruit
blijkt dus, dat de heer T. toen van oordeel was, dat de geestelijk®
niet meer in active dienst zijnde, tevens zijn stand moest vaarwel z®^\'
gen, d. i. zijn karakter moest verliezen, om zitting te kunnen nemen-
^en meent een middel hiertoe gevonden te hebben,
namelijk om ze beiden buiten de Staten-Generaal te
sluiten, zoo lang zij in active dienst zijn. i)
Maar men stelle niet gelijk, wat inderdaad niet
gelijk gesteld kan worden. Een bedienaar van de
godsdienst heeft wel eenige punten van overeenkomst
met eenen geestelijken, maar tevens verschilt hij in
Baenig opzigt van dezen. 3) Nu zal het toch geen in-
breuk maken op de gelijkstelling van alle gezindheden
zoo men personen die in het eene kerkgenootschap
gevonden worden opneemt onder de incompatibelen,
terwijl, daar men die personen niet vindt in het an
dere, de bepaling op dat andere niet toepasselijk is.
tgt;an zou ook de bepaling van art. 91, hoe ook op-
gevat, strijdig zijn met de gelijkstelling zoodra er een
kerkgenootschap ware, waar men noch geestelijken
noch bedienaren van de godsdienst aantrof.
Zoo men wegens eene hoedanigheid die én aan be-
dienaren der godsdienst én aan geestelijken gemeen
is, slechts één van beiden door art. 9f had uitgeslo-
ten, dan zou er niet alleen tegen de gelijkstelling der
kerkgenootschappen maar ook tegen art. 166 grond-
vest gezondigd zijn. Maar dit is dunkt mij het geval
niet, zoo men een\' geestelijke buiten sluit om eene
1) Maar blijft er in dit geval gelijkheid? Een bedienaar van de
°^dsdienst kan, zoodra hij zulks wil, zijne bediening nederleggen, maar
i® dit ook den geestelijken vergund? Zoo niet, dan zal de bepaling
nog strijden tegen de gelijkstelling der gezindheden.
Zie blz. 28.
3) Bit is het geval, naar ik meen, bij de Quakers.
-ocr page 54-hoedanigheid die een bedienaar der godsdienst mis •
En dit geval doet zich hier voor. Uit de memorie
van toehchting blijkt dat beiden worden buitengeslo-
ten om één en dezelfde reden. In het voorloopig ver^
slag der Commissie van rapporteurs wordt nu op ®
omstandigheid gewezen dat als die reden voorbelde»
heeft opgehouden te bestaan, toch volgens de woor-
den van het artikel de een zal kunnen worden toege-
laten en de andere niet; en nu antwoord de Regering
dat naar hare meening de geestelijken toch nog bui-
tengesloten moeten worden, omdat zij eene hoedanig-
heid, namelijk hun karakter, behouden, die de bedie-
naren van de godsdienst geheel missen. Hierin «i®
ik geen inbreuk hoegenaamd gemaakt op de gron -
wettige gelijkstelling der gezindheden.
Het is nu de vraag of die laatste door de Reg®\'
ring bijgebragte reden geldig kan genoemd worden»
en dus daardoor de bepaling geregtvaardigd wordt-
De Regering zegt in de memorie van beantwoording-
„Geestelijken, die hun karakter als zoodanig niet hebben
verloren, acht zij minder geschikt, om zitting te nemen
in de Staten-Generaal, daar zij moeten geacht worde»
hun geheele leven vreemd aan staatkundige bemoei\'
jenissen te zijn gebleven.quot; i) De wetgever maakt zic^
hier tot beoordeelaar of iemand eenigzins ervaren i®
in de staatkunde en of hij de geschiktheid heeft oüi
1) Met andere woorden gaven de voorstellers van 1844 dezelfde r®
den: „onbestaanbaarheid hunner hoedanigheid met politische verrig-
tingen.quot;
Volksvertegenwoordiger te zijn. Aan de kiezers moet
echter overgelaten worden te beoordeelen, welke per-
sonen zij geschikt oordeelen om hen te vertegenwoor-
digen-, had de grondwetgever het regt om dat te
doen, al spoedig zou hij bijna alle Nederlanders kun-
iien buitensluiten, en de door onze grondwet voor-
geschrevene vrije volkskeuze zon al spoedig geheel
verdwenen zijn, vooral als hij tot maatstaf aannam dat
die personen ongeschikt zijn, die, zoo men slechts let
op het ambt dat zij bekleeden, moeten geacht wor-
den hun geheele leven vreemd te zijn gebleven aan
staatkundige bemoeijenissen. Zoo de geestelijke, bij
^ijne wijding, eene belofte gedaan had dat hij zich
Voortaan volstrekt niet met staatkunde zou bemoeijen,
hetgeen door de Regering gezegd wordt, al is
het dan geen geldige reden van uitsluiting, toch waar-
heid bevatten; maar dit is niet het geval. De ge-
schiedenis van ons vaderland, niet alleen van vroe-
geren maar ook van lateren tijd, is daar, om te
bewijzen dat geestelijken zich niet weinig met staat-
kunde bemoeijen. Vergat de Regering dan hoeveel last
geestelijkheid haar, tijdens onze vereeniging met
berokkend had, door zich met de staatkunde
^^ te laten? \') Meer naar waarheid ware het ge-
^®est, zoo de Regering gezegd had, dat geestelijken
1) De vijandige houding, die de Belgische geestelijkheid aannam tegen
Regering van Willem I, was voor een groot deel daaraan toe te
^\'^^rijven, dat zij zich teleurgesteld zag in hare hoop om weder haren
^tivloed op de staatszaken te herkrijgen, th. juste, HisUdre du Con-
national de Belcjique I, blz. 302.
zich hélaas! juist te veel met staatkunde plegen te
bemoeijen.
Zouden nu vrelligt die bemoeijenissen, gepaard roet
den invloed dien de geestelijken en bedienaren van
de godsdienst kunnen uitoefenen, eene geldige reden
zijn om de bepaling van art. 91 der grondwet te regt\'
vaardigen. Die invloed zou door hen kunnen worden
misbruikt, niet alleen bij de verkiezingen, maar ook
als zij leden van ééne der Kamers zijn geworden.
Bij de verkiezingen kan die invloed, voor zoo verre
de strafwet hiertegen niet waakt, door den wetgever
slechts tegengegaan worden door te zorgen dat de
invloedryke personen, dien invloed niet kunnen ge-
bruiken om zich zeiven te doen verkiezen. Een
voorbeeld hiervan vinden wij in de derde alinea van
art. 91 der grondwet. Is zulk eene bepaling noodig
voor geestelijken en bedienaren van de godsdienst?
Ik meen, lieen, en deel de vrees niet van een spre-
1) Loffelijk is de verklaring die aurzoT {l\'Eglise et la Société CM^\'
tiennes en 1861, blz. 85) van de fransche geestelijkheid aflegt: l\'i^é®
que la religion doit se tenir à part de la politique et poursuivre s»
mission de morale et de salut des âmes, quels que soient les regimes
les dynasties, prévaut de plus en plus dans le clergé français.
3) Om die reden zijn, in de Constitutie van Wurtemburg, § l^ôi
kerkdienaars niet verkiesbaar binnen het hoofdambtsdistrict waar
wonen. In Prankrijk zijn om die reden de aartsbisschoppen, de hi®\'
schoppen en vicarissen-generaal niet verkiesbaar binnen hun ressort to^
leden van het corps législatif, zelfs gedurende zes maanden nadat
opgehouden hebben hunne betrekkingen waar te nemen, art. 30
het decreet van 2 Februarij 1853. Vgl. m. f. lafeerière. Cours
droit puilic et administratif, 5e ed. T, blz. 105.
ker 1) in de Nationale Vergadering, dat „geestelijken
\'lie de ambitie zouden hebben hier sessie te komen
nemen, zich gewis tot representanten maken.quot; Van
—1848 zijn geen dier personen tot lid der Sta-
ten-Generaal gekozen, ~) hoewel de grondwet dit toen
niet verhinderde. Het is waar dat er toen weinig in-
vloed uitgeoefend kon worden op de kiezers, maar
Zoo zij het toen gedaan hebben is die gebleken niet
groot genoeg geweest te zijn, om hun doel te berei-
ken. In 1848 is echter door de directe verkiezingen,
liet aantal kiezers waarop zij hun invloed kunnen uit-
oefenen, grooter geworden. Maar hebben zij daarom,
dien invloed in hun eigen helang aanwendende, veel
kans op wel slagen? Doordat de kiesdistricten nog
uitgebreid zijn, zoodat in elk niet één maar zeer
Vele geestelijken en bedienaren van de godsdienst ge-
Vonden worden, en behalve dat er onder de kiezers
Zeer velen zijn, die hunne zelfstandigheid weten te
b VAN HOOFF, Zie Dagverhaal IV, blz. 738.
2)nbsp;Koning Willem I benoemde de Prins deMéan, bisschop van Luik,
later aartsbisschop van Mechelen , tot lid der Eerste Kamer.
3)nbsp;Eene uitzondering hierop maken de bisschoppen der R. Cath. kerk,
door de hun onderdanige mindere geestelijken, invloed kunnen
^\'itoefenen op een geheel diocese. Zoo die invloed nadeelig bleek te
^ijn op de zelfstandigheid der kiezers, zou hierin voorzien moeten wor-
j door eene bepaling, gelijk aan de zoo even opgeteekende uit de
^urtembergsche Constitutie, zoodat zich dan hier een geval zou voor
doen, waarvan hier boven op blz. 60 gewag gemaakt werd, dat name-
eenige geestelijken uit één kerkgenootschap buitengesloten worden,
^^iider dat hierdoor inbreuk v/ordt gemaakt op de grondwettige gelijk-
^telliiig van alle kerkgenootschappen.
bewaren, zullen de overigen bloot staan aan den i»\'
vloed van zeer vele verschillende personen. En z^o
het dan al soms mogt gebeuren, dat door middel va»
persoonlijken invloed het aan eenen gelukte gekozen
te worden tot lid der Staten-Generaal, is dit dan niet
wenschelijker dan dat zy, zoo als nu welligt het g^\'
val zou kunnen zijn, iemand zouden doen verkiezen?
die slecht een werktuig in hunne handen ware?
Maar, is welligt hun invloed in de Kamers zeiven te
vreezen, als zij eenmaal gekozen zijnde, zitting zulle»
genomen hebben? De commissie van 17 Maart 1^4
zeide, en het verslag der Regering herhaalde dit i»
1850 in de memorie van toelichting der provinciale
wet, dat de uitsluiting noodzakelijk was „om te ver-
hoeden\' dat in de verrigtingen der Staten-Generaal
kerkgeloof en kerkverschil worden gemengd.quot;
Voorzeker, zoo de vrees gegrond ware dat er veel
godsdienstleeraars in de volksvertegenwoordiging zit\'
.de
1) Deze reden kan echter hunne niet toelating als leden van e®quot;
gemeenteraad en welligt der provinciale Staten noodzakelijk mak®quot;\'
Vreemd was het daarom, dat de Constitutie van 1798, de uitsluiting
niet voorschreef voor gemeente-besturen. In Prankrijk is hun daaroquot;®
verboden lid te worden van de gemeente-besturen, art. 6 en 18, **
van 21 Maart 1831.
In de Staatsregeling van 1798 werden van het stemregt uitgeslotei^
art. 13, b: „allen, die in eed of bediening zijn van eenige vreem ^
Mogendheid.quot; Hieronder schijnen ook de R. C. geestelijken gereke»
te moeten worden, zie Dagverhaal, IV. blz. 447.
Art. 13, 0.: „Alle leden van eenige buitenlandsche Corporatiën tquot;
welker lidmaatschap, aflegging van eenige godsdienstige gelofte, vereisquot;
wordt,quot; vooral doelende op de monnikkenorden. De eerste bepalii\'^
werd ook gevonden in de Staatsregeling van 1801, art. 25, 1°.
^ing zouden verkrijgen, zou, vooral waar zij tot ver-
schillende gezindheden behooren, de Kamer het tooneel
Wnen worden „van eindelooze religieuse krakeelen en
hotsingen.quot; \') Maar, na het zoo even gezegde, is het
•^üidelijk dat ik die vrees niet deel, en geenszins
hoaam hetgeen door den zoo even genoemden spre-
in de Nationale Vergadering gezegd werd: „dat
door hunne toelating, de vergadering een rendez-vous
Zal worden van alle soorten van geestelijken en sec-
tairen.quot; Zouden dan de enkelen die wij er in aan-
^^offen, zoo weinig hunne roeping begrijpen dat zij
hij voorkeur zaken in de Kamer bragten die er niet
huis behooren; en zoo zij er lust toe hadden, zou-
zij dan zulk een invloed weten uit te oefenen op
hunne medeleden, dat deze of wel de president hen
zouden verhinderen buiten de orde te treden?
Maar, zij zeiven zouden het onderscheid weten te
tusschen eene vergadering der Staten-Generaal
eene kerkvergadering, en hunne medeleden zouden
^^ hen den volksvertegenwoordiger en niet den gods-
^^enstleeraar zien, waardoor hun invloed als zoodanig
daar ter plaatse zeer weinig zal uitwerken, en teregt
Zie eea artikel voor de uitsluiting in de Arnhemsche Cou]-ant van
^^ ^tei 1848.
de beaufort in zijne Verhandeling van de vrijheit in den Burger-
•^taat (1737)^ blz. 483, vreest vooral den invloed van den R. C. bis-
als lid der Staten op de minder,e geestelijkheid en de leeken;
■^och
dezen uit vrees van hem te mishagen, naar zijn gevoelen zul-
^Preken en stemmen, zal dit, door de tegenwoordige openbaama-
lea
ki:
\'^g Van het verhandelde, eveneens geschieden, al is hij afwezig.
-ocr page 60-werd, in de Tweede Kamer, opgemerkt, „dat hW
invloed daar binnen minder dan daar buiten te vree\'
zen is.quot;
Hunne tegenwoordigheid in \'s Lands vergaderzaal
zal soms zeer wenschelijk zijn, wanneer er zaken wor-
den besproken, waar zij, door het ambt dat zij waar\'
nemen of waargenomen hebben, in staat zijn de ver-
gadering met hunne meerdere kennis voor te lichten, ■)
zaken die nu en dan moeten voorkomen, door
eigenaardige verhouding waarin de kerk tot den Staat
geplaatst is. Zou de aanwezigheid van eenigen haO\'
ner geschaad hebben, bij de behandeling van de be-
paling die het onderwerp van dit proefschrift is geweest?
1)nbsp;De heer nedermeijek v. rosenthal, zie Handelingen (1848) II, blz.
2)nbsp;Velen hunner waren leden der Eerste Nationale Vergadering,
als: Kantelaar, v. Lookhorst, Bosveld, Bacot, Hoffraan, Vader WitholS\'
v. Hamelsveld, Bosch, v. Rijswijk en anderen, waaronder verscheitlcquot;®
tot de beste leden der Vergadering kunnen getekend worden.
Mr. G. w. VBEEDE, Bijdragen tot de Geschiedenis der Omwenteling
1795—1798. Tweede stuk.
regeling van dit onderweef in engeland en
eenige andere constitutionele staten
van europa.
Hiermede zou ik dit proefschrift kunnen eindigen,
zoo ik niet nog een blik wilde werpen op hetgeen,
aangaande de al of niet toelating van geestelijken in
\'ie volksvertegenwoording van eenige andere Staten van
Europa, bepaald is. In de eerste plaats trekt Enge-
land onze aandacht tot zich. Het zal noodig zijn de
geschiedenis van dat land na te gaan om de veran-
deringen te zien welke dit onderwerp heeft ondergaan.
Reeds onder de Angel-Saxische koningen bekleedde
de hooge geestelijkheid eene eerste plaats in de groote
vergadering, de Witenagemote, terwijl de mindere
geestelijkheid daar ook schijnt te zijn toegelaten. \')
1) Ina, koning van V^Tessex, maakte in 688 op de Witenagemote
i, „with the advice of his prelates, eorldermen, wisemen and
BEoxjoHAM, British Constitution, blz. 137-
clergy;
-ocr page 62-Toen later onder Willem den Veroveraar in 1066 de
naam van Witenagemote met dien van Colloquium en
daarna van Parlement\') verwisseld was, bestond dit uit
de groote baronnen, die land van den koning als baron-
nie hadden. Van de 605 waren er 140 geestelijken, 2)
waaronder ook abten, \'i) die allen gelijk stonden met
de overige pairs. Maar hadden zij geene baronnie,
zoo verschenen zij ook niet. i\') Zij vertegenwoordigden
dus eigenlijk de geestelijkheid nietdat vertegenwoor-
digend stelsel kwam eerst in de eeuw in gebruik,
en toen werden, zelfs voor dat de steden hunne afge-
vaardigden zonden, de mindere geestelijken in het
Parlement vertegenwoordigd.
1)nbsp;Eerst heette die algemeene vergadering Magnum Concilium of
Curia de more en in 1246 gebruikt M. Pâris in zijne chronijk het
eerst den naam Parlement. Zie m. guizot, llùtoire des origines d»
gouvernement représentatif en Europe, blz. 38, 103; e. creasy, the
rise and progress of the English Constitution, bk. 187. In een oud
handschrift, getiteld: Statuta antiqua in quibus Angliae totius regni
comitia ordinantur, komt een hoofdstuk voor : Modus fewii parliamEN-
tum. Sommigen meenen dat dit geschreven is in 1045 ; eaepsaet tooct
echter aan dat dit niet kan geschied zijn vóór de regering van Willem
den Veroveraar, en meent dat het eerst in de 13de eeuw te huis be-
hoort. j. j. eaepsaet. Oeuvres Complètes, II. blz. 78, 355.
2)nbsp;BEOUGHAM t. a. p. blz. 147.
3)nbsp;De abten hielden op zitting te nemen toen onder Hendrik VlU
de kloosters opgeheven werden.
4)nbsp;hallam. State of Europe during the middle ages, blz. 411.
j. j. eaepsaet, Oeuvres completes II, blz. 357. Modus tenendi par-
liamentum: „Ad parliamentum summoneri et venire debent ratione
tenurae suae omnes et singuli archiepiscopi, episcopi, abbates, priores
et ahi majores clerici, qui tenent per comitatum vel baroniam ratione
hujusmodi tenurae.quot;
In 1343 verdeelde het Parlement zich in twee dee-
len , een Hooger en een Lagerhuis; in het eerste ble-
ien de baronnen, en daaronder de hooge geestelijken,
terwijl in het laatste de afgevaardigden van den min-
deren adel en de steden zitting namen; dat de gees-
telijken hier ook als lid werden toegelaten is zeker,
daar in 1397 Thomas Haxey, een geestelijke, er lid
Van was; maar onder Maria in 1553 werd zekere
■\'Alexander Novell, niet als lid toegelaten \') daar hij
^Is geestelijke stem had in de Gonvocation. Dit
Was eene afzonderlijke vergadering der geestelijken,
Waar zij al spoedig meer dan zuiver geestelijke zaken
l^espraken. Zij waren er voortdurend op uit zich zoo
Veel mogelijk van de leeken af te scheiden, door eene
eigene regtspraak te hebben, en door zelf de wet-
Hallam, Constitutional Histoi-y,. h\\z. 161.
lïi het Hoogerhuis bleven de hooge geestelijken zitting nemen, en
Verscheidene hunner waren Lord Chancellor. Van 1485—1529 waren
5 geestelijken, die achtereenvolgend die hooge waardigheid bekleed-
Zie: lord campbell, Lives of /he Lord Chancellors L In 1641
^ei\'d door het Parlement eene wet aangenomen, waarbij den bisschop-
verboden werd leden te zijn van het Hoogerhuis. In 1660 werd
deze wet weder ingetrokken. Zie hallam. Constitutional History,
^^^ ed.) II, blz. 117, 336.
Dit werd toen een nieuw voorwendsel genoemd, om de protestant-
geestelijkheid uit het Huis te weren. Zie de aanmerking van
CHRISTIAN op blackstone\'s Commentaries.
Elk aartsbisdom (York en Canterbury) heeft zijne Convocation, be-
staande uit een Hooger en Lagerhuis. In het eerste zitten de aartsbis-
®elioppen en de bisschoppen, in het tweede de dekens, de aartsdiakens
afgevaardigden van de mindere geestelijkheid.
ten te maken die op hen betrekking hadden.\') Zoo
kwamen zij weldra niet meer in het Lagerhuis, dan
wanneer er belastingen moesten worden goedgekeurd,
en toen zij dit ook in de Convocation deden, was eiquot;
voor hen geen reden meer om in het Lagerhuis te
komen, daar zij alles wat zij daar te verrichten had-
den, reeds in hunne eigene vergadering deden. Alzoo
werden behalve Novell, in 1620 John Robson, en iö
1661 Dr. Cradock niet als lid van het Lagerhuis toe-
gelaten. 2) Maar toen door Hendrik VIII in 1534 de
Convocation beroofd werd van alle wetgevende magt,
en de geestelijken in 1664 het regt opgaven om zeiven
in hunne belastingen te bewilligen, hield deze reden
van uitsluiting op. Na dien tijd namen zij dan ook
weder zitting in het Lagerhuis , en in 1785 werd
dit toegestaan aan Rushworth, een geestelijke, geko-
zen te Newport, doch in 1801 werd door Lord Tem-
ple voorgesteld om John Horne Tooke, gekozen lid
voor Old Scarum, niet toe te laten, dewijl hij pries-
ter geweest was en als zoodanig 11 of 12 jaren laiig
dienst gedaan had in de kapel van New-Brentford
Daar de committee die benoemd was om te onderzoeken
hoe men vroeger met geestelijken gehandeld had, al»
1)nbsp;HALLAM, Middle ages, blz. 417.
2)nbsp;Zie een artikel in de Law Magazine, Mei 1862. Holy orders
disqualifying for the house of Commons or the Bar.
3)nbsp;There was scarcely a parliament since the revolution in which, de
facto, a person in priest\'s or deacon\'s orders had not sat. lord hollaND gt;
Memoir of the Whig party, vol. I, blz. 180.
4)nbsp;The annual register 1801, blz. 183,
-ocr page 65-We conclusie opgaf, dat geestelijken vroeger niet toe-
gelaten waren als leden van het Lagerhuis, omdat zij
zitting hadden in de Convocation, begrepen vele leden
dat, dewijl deze reden had opgehouden te bestaan, zij
nu ook dienden te worden toegelaten.\') Addington
(later Viscount Sydmouth) stelde nu eene wet voor:
to remove doubts respecting the eligibility of persons in
holy orders to sit in Parliament,waarbij verklaard
Werd dat hij die tot priester of diaken was aange-
steld , niet tot lid van het Lagerhuis kon worden be-
noemd, en dat zoo hij daarin zitting nam hij voor
eiken dag £ 500 boete moest betalen.
Deze wet werd aangenomen doch heeft alleen be-
trekking op het Lagerhuis-, in het Hoogerhuis zit nog
altijd de hooge geestelijkheid;en een geestelijke van
Welken rang ook, pair van Engeland wordende, neemt
als zoodanig zitting. Eene geldige reden werd voor
1)nbsp;Fox zeide: That phantom, the Convocation, having disappeared
for ever, it is most unjust to regard it as still subsisting, merely to
quot;se it as a pretence for excluding the whole body of the elegy in
that House.
2)nbsp;PELLEW, The life and correspondance of the Right lionne H. Ad-
dington , first Viscount Sydmouth, I, blz. 48.
3)nbsp;Drie aartsbisschoppen en 27 bisschoppen. Zij zitten niet meer om-
\'lat zij eene baronnie hebben, en of er eene goede andere reden is,
^^ordt door sommigen in Engeland betwijfeld. „Je ne suis pas sûr, me
dit Lord Holland, que dans son indiscrète sincérité il (l\'archevêque de
l\'iblin, M. Whately) ne dise pas qu\'il ne sait point de bonne raison
pour qu\'il y ait, à la Chambre des Lords, un banc des évêques.quot;
guizot. Mémoires pour servir à l\'histoire de mon temps V. blz. 168,
^gl. hallam, Constitutional Eistonj II, blz. 118, 338,
de wet niet aangevoerd, \') en tegenwoordig wordt zy
vooral onbillijk®) genoemd, omdat zij ook toepasselijk
is op die geestelijken, die hun kerkelijk ambt hebben
neergelegd. In dit jaar (1862) is door de beeren Bou-
verie en Ellice eene wet voorgesteld om zulke geeste-
lijken te doen beschouwen als of zij hun geestelijk
karakter verloren hebben; doch die wet voorziet slecht«
ten halve in de bestaande behoefte, daar zij alleen
toepasselijk is op die geestelijken die hun kerkelijk
ambt hebben nedergelegd, omdat zij zich niet langer
met de leer der kerk kunnen vereenigen.
In vele constitutionele Staten van Europa worden,
bij gelijkstelling van alle gezindheden en scheiding van
kerk en Staat, de godsdienstleeraars als gewone staats-
burgers beschouwd, die, zoo zij overigens de vereisch-
ten bezitten, in het ambt dat zij waarnemen, geene
verhindering vinden, om lid van de volksvertegenwoor-
diging te worden.
1)nbsp;Lord Eldon verdedigde de wet op grond van het character inde-
lebilis, hokace TWISS, lAfe of Lord Eldon I, 385. lord campbELIquot;
LAves of the Lord Chancellors VII, blz. 153,
De Bisschop van Rochester was vóór de wet, om de eenige rede,
dat het voor eenen geestelijken niet paste alles te doen wat van iemand,
die zich bij de verkiezing Candidaat gesteld had, gevergd werd. 2ie
mr. hare, the Election of representatives, parliamentary and muwidpo^\'
Deze zegt: „The most attentive perusal of the debates will fail
discover the shadow of a reason for the exclusion.quot;
2)nbsp;HAKE noemt het daarom an injnstifiable and arbitrary law.
J. HOENE TOOKE toonde dit reeds aan in zijne redevoering in het pal\'
lement: The annual register 1801, blz. 184. Vgl. lord caMFBEI-^
t. a. p.
Sleclits in de constitutie van Luxemburg, art. 44,
^ordt het verbod van art. 91 onzer grondwet gevon-
den, doch de uitsluiting is daar beperkter, dewijl
geestelijken toegelaten worden zoodra zij hun kerke-
lijk ambt niet meer waarnemen.
In Frankrijk zitten de fransche kardinalen qua tales
in den Senaat.\') De aartsbisschoppen, bisschoppen
vicarissen-generaal worden als openbare ambtena-
i\'en beschouwd, waardoor hunne waardigheid onver-
eenigbaar is met het lidmaatschap van het vertegen-
woordigend ligchaam; met de mindere geestelijkheid
is dit het geval niet, deze mag vrij zitting nemen.
In België kunnen de godsdienstleeraars, die door
den Staat betaald worden, evenmin als de bezol-
digde Staatsambtenaren, leden zijn van eene der
Kamers.
In verscheidene Duitsche Staten bevatten de Cons-
tituties afzonderlijke bepalingen aangaande dit onder-
werp. In die, waar de Vertegenwoordiging nog op de
Vroegere wijze zamengesteld is uit afgevaardigden der
Verschillende Standen,wordt soms ook de geestelijke
1) Art. 20. Constitutie van 14 Jan. 1852.
Zie artt. 29 en 30 der kieswet van 3 Pebr. 1852. m. ï. lafer-
Cours de droit public et administratif I, blz. 284.
Art. 1 der wet van 26 Mei 1848. ïh. juste, Histoire du Con-
national de Belgiqwe I, blz. 393.
4) In 1815 wilden verscheidene Belgen (de Thiennes, de Mérode,
Bois en Kaepsaet), die medewerkten tot de herziening der grond-
quot;\'et, den geestelijken stand, ten minste in de Belgische provinciën,
\'lersteld zien, en dezen het regt toekennen, om als zoodanig deel te
•^^men aan de Volksvertegenwoordiging. Het gelakte hnn niet dit ge-
iL.
-ocr page 68-stand afzonderlijk genoemd, zoo als in Liechtenstein,
terwijl in Anhalt-Bernhurg en Eeusz-Schleiz, bij het
benoemen van kiezers elk kiesdistrict verdeeld wordt
in verschillende afdeelingen naar de onderscheidene
beroepen, die uitgeoefend worden, waar dan geeste-
lijken met schoolmeesters, officieren, artsen, enz. den
geleerden stand vormen.
In andere Staten worden de kerkgenootschappen als
bijzonder gewigtige corporaties in den Staat beschouwd,
en wordt aan de voornaamsten, namelijk aan de
Roomsch-Catholijke en aan de Hervormde kerk het regt
geschonken om hare aanzienlijke kerkelijke personen?
te midden der overigen voornamen van den lande,
plaats te doen nemen in de Staatsvergadering. Dit xs
het geval in Nassau, Baden. Begeren, Wurtemberg i
Saxen, Keur-Hessen en Groothertogdom. Hessen.
daan te krijgen, evenmin als aan Raepsaet, om de grondwet te doeo
goedkeuren door afgevaardigden uit de drie standen, eaepsaet, Jo»^\'
nol des séances de la Commission qui a été chargée par le roi en 1825,
de rediger un projet de Constitution pour le royaume des Vays-BaS\'
blz. 318. In de Représentations respectueuses des évéques de Gand,^
de Namur etc., relativement au projet de la nouvelle Constitution,\'\'
S. M. le roi des Pays-Bas, wordt sterk afgekeurd dat de geestelijkheid
niet meer als stand zitting zal mogen nemen in de Vertegenwoordigiog\'
en er op gewezen, dat de Staat zoodoende eenen magtigen helper «»l
ontberen, en dat de geestelijkheid even als in Frankrijk zal zijn „quot;»\'
puissant pour faire le bien, et empêcher le mal.quot; raepsaet t. a. p-
blz. 354. — In 1830 zaten verscheidene geestelijken in het Nationale
Congres, maar in de toen gemaakte Constitutie, werd de geestelijke
stand niet hersteld, evenmin als aan de geestelijken eene afzonderlijke
plaats in \'de vertegenwoordiging werd gegund, th. juste t. a. p-
blz. XXIX.
In Hannover hebben genoemde kerkgenootschap-
pen het regt afgevaardigden uit hun midden naar de
Vertegenwoordiging te zenden. In Brunswijk \') komt dit
iquot;egt alleen aan de Evangelische kerk toe.
In Etiropa-) worden dus, behalve in \'Nederland en
^^^ixewhurg, en wat het Lagerhuis betreft ook in En-
9lt;iland, de geestelijken en bedienaren van de gods-
dienst nergens, voor zoo verre ons gebleken is, uit
de Volksvertegenwoordiging geweerd.
Al konden wij geene geldige reden vinden om hunne
iiitsluiting in de grondwet te regtvaardigen, zoo zeiden
^ij tevens, dat de kerk zelve bepalingen diende te
maken, om te zorgen dat de gemeenten geen schade
Zouden lijden door de afwezigheid harer leeraren.
Uit het geschrevene leidde men echter niet af, dat
^vij de tegenwoordigheid van velen hunner in de Sta-
ten-Generaal wenschelijk zouden achten, geenszins.
b Zie Dr. h. a. ZACHABlä, die deutschen Verfassungsgesetze der
^^genwart. Liechtenstein, 1818, art. 2; Anhalt-Bernb. kieswet, 1850,
13; Reusz-Schleiz, kieswet, 1852, art. 6; Nassau, 1851, art. 4;
Öaden, 1818, art. 27; Beyeren, 1818, tit. 6, art. 2: Wurtemberg,
art. 133, (hier zitten zij in de Tweede Kamer, in de overige
S®noemde Staten in de Eerste): Kon. Saxen, 1831, art. 63; Keur-Hes-
, 1852, art. 41; Groothertogdom Hessen, 1850, art. 52; Hannover
art. 36; Brnuswijk, 1851, art. 2.
In verscheidene der Vereenigde Staten van Noord-Amerika wordt
de nitsluiting gevonden.
doch er kunnen omstandigheden zijn, dat de ^
juist eenen go ds dienstleer aar, voor den ê®®
persoon houden, om hunne belangen in \'s Lands ^
gaderzaal te behartigen, en wij meenen dat de gro»
wet dit dan geheel ten onregte verbiedt.nbsp;^^^^
In het algemeen zal het echter én voor de
én voor den leeraar zeiven wenschelijk zijn, dat
laatste zich zoo weinig mogelijk met de Staat »
bemoeije. Hij wijdde liever zijne krachten en a
nen tijd aan de vervulling van de edele en ^^^^^^^^
taak die hij op\' zich genomen heeft. Hij zal zo^
doende meer tot heil zijner gemeente werkzaam
nen zijn, en zelf meer in hare achting rijzen\'
beamen ten volle het woord eenmaal door Lord ^^^^^
ham in het Engelsche Parlement uitgesproken:\') quot; ^^^
character of the parish priest is one of the most ^ ^^
luable and respectable, if kept pure from poli^^*^
contamination.quot;
1) 7 Febr. 1838. Opinions of Lord Brougham , blz. 321-
-ocr page 71-Grundzuge der oUgatio
frquot;nbsp;gestorum, Gottingeii 1856, pag. 31 seqq.)
affert fa ^nbsp;^^ § ^nbsp;^^^
•nbsp;animum negotia aliéna gerendi
it! ^nbsp;domino rei gestae actio n. g. directa
• gestorem competat.
II.
^^ faciendum cum CI. mackeldey, affirmante ver-
SPrl ^ ^ 1
arl ri •nbsp;\' quot; \'
fi-Uctu quot; ^^ominum proprietatis reversurum usum-
„uonquot;^\'!nbsp;^nbsp;dotium),
adnbsp;intelligenda esse, sed modo pertinere
^^\'actaV\'^^^^^ casum, quem iile locus Pandectarum
-ocr page 72-III.
De bepalingen onzer grondwet aangaande den oj®^^
gang der Kroon in de vrouwelijke linie zijn go®
keuren.
IV.
In de artikelen 15 en 16 der grondwet wordt doo^quot;
Koning bedoeld de laatste Koning.
V.
liöft
itjL iiaicvj-iig ï ojj-i cii u. j-.O------------YÖÏ*-
van geene plaatselijke verordering, tegen welker
treding straf is bedreigd, de regtskracbt op-
VI.
Het overtreden van art. 22, lquot; lid der we ^^^^
1857 tot regeling der jagt en! visscberij (Staats ^^^^
n°. 37) moet gestraft worden volgens art. 45, c-;
wijl art. 43 niet kan worden toegepast.
VIL
De artikelen 361 en 362, j° art. 67, C. P-
passelijk op hem, die den leeftijd vannbsp;j^^^as
nog niet bereikt, en met oordeel des ondersc
gehandeld heeft.
Niet naleving van art. 178 der gemeentewet
art. 223 W. v. Strafv. moet niet onder feit
^^^staan worden strafbaar feit.
IX.
1 der wet van 11 Germinal an XI is bij ons
nog van kracht.
X.
^i\'t. 20 B. W, wordt door art. 28 C. P. aangevuld.
XI.
, ^\'let uitzondering van 4 van art. 1336 B. W.
geheele artikel overtollig.
XII.
De
^^. Regtbank is verpligt het door den Regter-Com-
2 \' ter homologatie aangeboden accoord te onder-
oiiv ^^^ ^^ homologatie toe te staan of -te weigeren,
etschiliig of het een eerste dan wel een tweede
\'^ocoord is.
XIII.
404, le lid C. P. is M
alleen toepasselijk op de
-ocr page 74-m akelaars die het verbod van art. 65, lid W-
hebben overtreden.
K.
XIV.
In het geval van art. 176, 3« lid W. v. Burg. Reg^®^\'
is materieele valschheid noodzakelijk en voldoende-
XV.
De toepassing van het beginsel van co-operatioö i
af te keuren bij groote fabriekondernemingen.
XVI.
De uitsluitende bevoegdheid van den Staat om
ven te vervoeren is goed te keuren, mits hij het »
beschouwe als een bron van inkomsten.