-ocr page 1-

■O\'

OVER

DE CESTOÏDEN VAN DEN MENSCH EN HUNNE BESTRIJDING.

AaDËMISCH PROEFSdlIRIFT,

op gf.za.g vau den rectoh magnificus

D\'. G. J. LONCQ, C.J.Zquot;.,

CKWooa noonr.HEnAAK m db fiHSKBSKUSDE,

Met toestemming van den agademischen senaat

fn

VOLGENS BESLUIT DER GENEESKUNDIGE FACULTEIT,

ter verkrijging van den graad van

?Il0ctat in k ©tnetsktinöe

AAN DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT,

te veudf-digktï door

JOANIVES PETRUS LOONEN,

geboren te gilze (noordbrabakt) ,

op den lO. Februarij 1863, ten nre.

BREDA,

blloese amp; comp.

1 8 0)3,

-ocr page 2-

il-

Vf\' v\'^\'nbsp;\' tÇt^^m-vï\'A^Uft^j-^nbsp;_

^nbsp;Ifsisbtïi;; aJmW) quot;

ii CjbjJl ? f-Anbsp;Vv^^îà-hn^f«»^ «i

/nbsp;»1;. «^j^ti^ Uuj-h» vx\'^f

\' ft^tm

tt^Wsi iï -quot;Ui \'nbsp;\'ï-.ï\' * Ç \'yst\'

Al Ml *nbsp;-j^^iVHç^jiAoi\'tfiJ«»\'» sn

toy - . ir-inbsp;too\'ï sx Ml* .ifiï,;\'^^

\'■îS\'ît».»^ sVü »fe-^iH aÏ)\' na» quot;^M^^Vnbsp;/»tSiHi VjJtWt\'*^-

h

tnbsp;J

-ocr page 3-

VOORWOORD.

Het is eigenlijk overbodig, aan dit stukje, even als aan
meesten zijner soortverwanten, eene voorafspraak mede te
geven. Niets anders bedoelende dan te voldoen aan de letter
der wet, behoeven deze bladeren wel geen\' geleidbrief tot
(Aanbeveling in de toegevendheid der lezers, en de kritiek zal
quot;Voorzeker hare pijlen overal elders heter welen te verschieten
do-n hier, tvaar bovendien noch eigenliefde te kwetsen, noch
zelfs eenig Tgt;plaisir de se voir impriméquot; te verstoren valt.
Evenwel acht ik mij gelukkig hier eene plaats te vinden
een openlijk woord van erkentelijkheid te rigten aan mijne
o-eademische leermeesters in het algemeen, inzonderheid aan
d\'i Hoogleeraren der geneeskundige faculteit, voor hunne hu-
\'gt;nane en echt wetenschappelijke leiding, waaraan ik in alle
(Opzigten, nu m voor de toekomst, zoo veel verschuldigd ben.
Jk herinner tevens met dankbaarheid aan de mededeelingen,
ten behoeve van dit proefschrift, door Prof.
va.n Goud-
oever,
mijn vereerden Promotor, en Prof. Lowcq, met de
quot;meeste welwillendheid verstrekt.

-ocr page 4-

SV

En gij, mijne vrienden, in wier vertrouweiijken omgang
ik eene zoo ruime mate van waar levensgenot heb
gevonden,
gedurende de dagen dat de Alma mater ons in haren schoot
vereenigde, ontvangt hier nogmaals de verzekering mijneiquot;
innigste gehechtheid. Het valt mij zwaar u het vaarwel toe
te roepen en mij los te scheuren van de plaats waar roij te
zamen zoo veel geluk mogten deelen. Bijna elke schrede op
onze verdere loopbaan zal ons aanleiding geven om dien
gouden tijd terug te wenschén, toen wij, vreemd aan ^org
en kommer, de velerlei kluisters nog niet hadden leet^n
kennen, die, helaas! zoo menigwerf, in de maatschappij d^
vrije vlugt van hoofd en hart komen belemmeren en met on-
ontwijkbare klem het beste streven verlammen.
De hoop streelt
mij echter, velen uwer nog vaak weder
te zien. En i^ogt
deze voldoening niet voor mij zijn weggelegd; mogt dit vaa\')
wel voor enkelen het laatste zijn, dan zal toch de overtiti
ging, dat gij allen mijn aandenken beivaart, gelijk ook ^\'ï
mij de herinnering aan moe vriendschap zal blijven «oo\'^
leven, ten allen tijde eene mijner dierbaarste gedachten wei^\'\'^\'
»Die Welt ist so leer, wenn man nur Berge, Flüsse i^^^d
1, Städte darin denkt ^ aber hier und da Jemand zu wissen
ygt;der mit uns übereinstimt, mit dem wir auch stillschweigend
»fortleben, das macht uns dieses Erdenrund zu einem be
^wohnten Garten.quot;
(Goethe.)

-ocr page 5-

OVER DE CESTOÏDEN ¥AN BE^^ MENSCH

EI mmm bestrijding.

Inleiding.

Onder de 24 soorten van parasiten, die in de menschelijke
ingewanden hun bestaan vinden, komen vooral in aanmer-
king de cestoïden, zoowel om de menigvuldigheid van hun
voorkomen en het gewigt der verschijnselen die zij vaak te
weeg brengen , als om hel eigenaardige hunner voortplanting
en ontwikkeling, waarover eerst in de laatste tijden eenig
Jicht is opgegaan.

Terwijl ik mij tot hoofddoel heb gesteld, over de bestrij-
ding dezer dieren te spreken, kan het niet in mijn plan
\'quot;ggen, eene zeer uitvoerige natuurhistorische beschouwing
lt;^aarbij op te nemen. Aangezien evenwel die bestrijding,
\'n den ruimsten zin, ook de prophylaxis in zich sluit, en
de regelen voor deze, even als voor eene rationele behan-
dehng, enkel en alleen kunnen voortvloeijen uit de kennis
dier entozoën, zoo vrees ik niet dat men het als een
hors
d\'oeiivre
zal kunnen beschouwen, indien ik een eenvoudig
^^erzigt laat voorafgaan van hetgeen de wetenschap daar-
omtrent leert. Wie lust gevoelt een dieperen bUk te slaan
»n de navorschingen, die over dit onderwerp van verschillende
zijden in \'t werk zijn gesteld, raadplege de geschriften over
elmmthologie, waaronder die van
Küchenmeister , v. Siebold,
edcrart, van Beneden
en Davaine den eersten rang bekleeden.

i

-ocr page 6-

Zootomische beschouwing.

De cestoïden, die in het darmkanaal van den mensch ge-
vonden worden, behooren tot twee verschillende familien.
tot de Taeniadeae en tot de Botryocephalideae (
van Beneden).
Tot de eerste brengt men de Taenia solium en de Taenia
nana ; tot de tweede den Botryocephalus latus of Taenia lal^-

De Taenia solium (T, cucurbitina, armata; gewone li\'i\'-quot;
of kettingworm) is in den volwassen toestand een witgele?
dunne, streepvormige, platte, gelede worm, 15 — 30 voet
langen van 5—5 strepen breed. Men verdeelt hem in kop?
halsgedeelte en ligchaam.

De kop ziet er voor het ongewapend oog uit als een
puntje van de grootte eens zandkorrels, waaraan men wet
de loupe vier, soms zwartachtig gekleurde, zuignapjes
onderscheiden, tusschen welke (meestal centraal) een kegel
vormige , door een\' dubbelen hakenkrans omgeven snuit voor
uitsteekt. De afzonderlijke haken zijn evenwel zoo klein, da\'\'
men, om ze duidelijk te zien, eene 200malige vergrooting
behoeft. Zij vallen ligt af en verdwijnen
waarschijnlijk veelal
in hoogeren ouderdom, weshalve zij door sommigen (b-
Wawrüch) ontkend werden.

De hals is eenige duimen lang (volgens Wawruch (D
nigmaal 9—12 duim), niet geleed, gelijkende op een plalg®\'
drukt draadje, en gaat naar achteren in het ligchaam over-
Van Beneden rekent het geheele stuk, tot aan \'l begin der
geledingen, tol den kop, en noemt dit gedeelte scolex.

Het ligchaam (strobyla, van Ben.) bestaat uit een
aantal zoogenaamde leden (proglottides); de digtst bij
kop gelegene zijn meer breed dan lang; de

daaraanvolgende

(1) Prakt. Monograpliie der Bandwurmkrankheit. Wien 1844, S. 34.

-ocr page 7-

bijna vierkant en de laatste langwerpig niet stompe hoeken.
Deze hebben duidelijk zigtbare geslachtsorganen, welke aan
den rand — meestal bij afwisseling links en regts — geplaatst
zijn , als kleine verhevenheden , voorzien met openingen voor
de vagina en den penis; terwijl de eijerstokken van binnen
doorschemeren, en als vertakte kanalen door de geheele
proglottis loopen. Zij bevatten eene ongeloofelijke menigte
eijeren.
Düjardin schatte hun aantal bij de kleinere Taenia
serrata van den hond op
23,000,000 (t). In elk rijp eitje
is een ovaal, zeshakig embryo, van
0,033 middellijn. Met
het rijpen der eijeren heeft er een gestadig afstooten der
achterste, zelfstandige beweging vertoonende, leden plaats,
welke met\' de faeces weggevoerd worden.

De cestoïden hebben noch darmkanaal, noch ademhalings-
werktuigen, noch zenuwstelsel, noch uitstekende bewegings-
organen. Vier min of meer vertakte kanalen loopen in de
tengterigting door den kop en de leden, en vormen waar-
schijnlijk een excretietoestel.

Naar het bovenstaande moet men de volwassen taenia

klaarblijkelijk beschouwen als eene verzameling, eene kolonie,

van individuele, hermaphrodilische dieren. Elke proglottis

hevat de genitalia der beide sexen vereenigd en brengt em-

hryonen voort; daarenboven heeft men, hoewel ze meestal
1 ..

langen tijd onder elkander en met den kop verbonden leven,
toch niet zelden bij sommige soorten
(T. proglottina, Dav\'.)
waargenomen, dat de geledingen, zelfs vóór ze tot rijpheid
zijn gekomen, den scolex verlaten, vrij in het intestinum
■voortleven, zich bewegen, voeden, in grootte toenemen, en
eindelijk hunne volkomen ontwikkeling erlangen, even zoo
8oed als de andere die vereenigd blijven tot strobyla.

\'^\'^vaine, Traité des Entozoaires, etc. Paris, J. B. Baillière et
\'^l®. I860. Synopsis XXIV.

-ocr page 8-

Evenzeer komt den scolex eeno eigen individualiteit toe.
Ook het embryo verschilt in alle opzigten, zoowel van den
kop als van den proglottis waaruil het ontstaat. De zuig-
nappen ontbreken en de haken, slechts zes in getal, wijken
ook in vorm af van die des scolex (1).

Eene variëteit (misschien eene onderscheidene species) van
de voorgaande is de
Taenia mediocannellata (T. inermis), voor
Küchenmeister verward met de T. solium. Zij onderschei t
zich van deze laatste voornamelijk door den
grooteren kop
(2 m. m. breed) zonder haken, en door de meerdere breedte

en dikte der nroalottiden, waarvan de achterste zelfs tot

j De

17 m. m. breed en 9 — 14 m. m. lang kunnen worden,
genitalia zijn eveneens met onregelmatige afwisseling
en regis geplaatst. Ze wordt zeer lang en komt veelvul ig

voor.

De Bolryocephalus tropicus, eene nog niet nader
schreven soort, is door
Schmidtmüllër in Indië gevonden ^^
de helft der negers en bij enkele Europeanen die van
Kust van Guinea kwamen.

De Taenia nana is tot dusverre alleen in één
Egypte waargenomen door
Bilhabz. Deze is zeer klem l i\'
De
Bolryocephalus latus (Taenia lala, breede lintworm;gt;
gelijkt vee! op de T. solium, doch laat zich van deze o»
derscheiden door de volgende kenmerken. Hij heeft
meer grijze kleur; de kop is langwerpig, met twee zij^^^
lingsche, overlangsche groeven, zonder snuit en
zonder
kenkrans. De hals is zeer kort; de geledingen, meer
dan lang, liggen als dakpannen over elkander, en het ^^^
rakterisliekste kenteeken dat men er aan waarneemt, »s,
de geslachtsorganen niet, gelijk bij de taenia, aan den ran

(1)nbsp;Davaihe, 1. c. Synops. XI,

(2)nbsp;Davaine. Syn. XXXII.

-ocr page 9-

maar in het midden van de onderste helft der ringen ge-
plaatst zijn. De buisvormige eileiders zijn met ovale, bruin-
achtige eijeren gevuld en vormen met hunne kronkelingen
bruingele rosetten, die in het midden van elk der achterste
(rijpe) proglottiden door de bekleedselen heenschemeren. Het
ei van den botryocephalus is grooter dan dat der taenia.
Davaine kon er nimmer een embryo in vinden. Volgens
anderen zou het er evenwel in zijn waargenomen. Deze worm
heeft bovendien nog de eigenaardigheid dat hij niet ligt af-
zonderlijke rijpe ringen loslaat, gelijk de taenia, maar steeds
geheele zamenhangende rijen afstoot, hetgeen de diagnose
vergemakkelijkt. Overigens wisselt zijne lengte af tusschen
6 en 20 ellen, terwijl de breedte zijner geledingen tot 27
ni, m. kan stijgen.

De taenia solium en botryocephalus huizen in de dunne
darmen. Hun voorste gedeelte bevindt zich het digst bij den
pylorus en hun kop is vastgehecht aan den darmwand. Ze
zijn gewoonlijk solitair.

Ook schijnen ze elkander uit te sluiten; want in \'t alge-
quot;fieen komt in landstreken waar de oen dezer wormen in-
heemsch is, de andere niet, of althans zelden voor, en kan
ftten dan nog in vele gevallen zijne importatie van elders
nasporen. De T. solium is de gewone soort in Azië, Afrika
en Amerika. In Europa vindt men den botryocephalus in
Rusland , Polen, Oostpruissen tot aan den Weichsel en in het
westelijk gedeelte van Zwitserland; overal elders ziet men
alleen of nagenoeg alleen de T, solium. In Nederland, Bel-
gië en Zweden praedomineert wel is waar ook deze, maar
de botryocephalus is er verre van zeldzaam. Deze uitsluiting
IS niet alleen belangrijk uit een geographisch oogpunt, maar
•leeft ook eene individuele beteekenis , want men kent zeer
weinig gevallen dat één en hetzelfde individu gelijktijdig aan
beide wormen leed.

-ocr page 10-

Ontwikkeling en oorzaken.

Na alzoo in breede trelcken eene beschrijving van den vol-
wassen cesto\'ide te hebben gegeven, moeten wij hem volgen
in zijne wijze van voortplanting en ontwikkeling, hetgeen
als het merkwaardigste gedeelte zijner geschiedenis moet be-
schouwd worden. Even als op elk ander gebied is ook hier
de generatio spontanea, die in
Valisneri, Rüdolphi, BbemseR
e. a. hare verdedigers vond, gevallen voor de betere inzigten
van
den nieuweren tijd, welke wij vooral aan de onderzoe-
kingen van v. Siebold, Thompson, Steenstrup, Escbricbt,
van Beneden, Küchenmeister, Leückart en Davaine te danken
hebben. Wij weten thans met zekerheid, dat alle entozoa
van buiten worden toegevoerd, en hunne oorzaak uitsluitend
in de voedsels en dranken te zoeken is. Daarenboven heb-
ben wij het merkwaardige feil leeren kennen, dat de cestoïden
in \'l algemeen zich voortplanten langs den weg der zoogS\'
naamde generatio alternans
of metagenesis (geslachtswisseling)
zooals die hel eerst door
Steenstrup is voorgesteld.
embryo, door geslachlsvereeniging in de proglottis gebore»
en van deze geheel en al verschillend, brengt direct oi
indirect, den geslachtsloozen kop , scolex (Amme,
Steenstb.)
voort, die op zijne beurt, maar nu door knopvormmg
(gemmatio), weder de eerste type, de hermaphroditische
proglottis uit zich ontwikkelt.

Wij hebben hier dus drie achtereenvolgende en verschil-
lende individualiteiten, waarvan de laatste hel volmaakte dieiquot;
daarstell. Deze onderscheidene phasen kunnen niet dooi
loopen worden in het darmkanaal waar de cestoïde zijn vol-
wassen toestand beleeft; van daar eene noodzakelijke ver-
huizing naar andere organen en andere dieren, waar de
vroegere tijdperken zijner evolutie tot stand komen. Indien

-ocr page 11-

het mogelijk ware, dat de jonge embryonen, die in de ge-
slachtsrijpe proglottides gevonden worden, in het darmkanaal
zelf hunne verdere ontwikkeling erlangden, dan viel er bij
het enorm aantal eijeren, aan geene radicale genezing te
denken. Daar deze nu toch in de meeste gevallen verkregen
Wordt, daar in den regel slechts één lintworm tegelijk aan-
wezig is , en men nog nooit de jongere ontwikkeUngstrappen ,
Waar altijd reeds volkomen gevormde cestoïden, al waren het
dan ook maar kleine, in hel intestinum heeft waargenomen,
zoo dringt zich de gevolgtrekking op, dal althans een ge-
deelte hunner ontwikkeling op anderen hodem moet plaats
grijpen, eer deze in het darmkanaal hare verdere voltooijing
kan hereiken.

Hoe wordt nu de keten gesloten tusschen het embryo
en den scolex?

Geen enkel waarnemer is het nog gelukt op eene positieve
wijze deze transformatie na te gaan; men weet dus niel met
zekerheid of het emhryo den scolex voortbrengt door een-
voudige metamorphose of door knopvorming, en of er niet
•tog meerdere tusschcnvormen liggen tusschen dit zeshakig
\'blaasje en den lintwormkop. Volgens eenige, hoewel nog
onvolledige observaties, schijnt men le moeten aannemen dat
het embryo de volgende lotgevallen ondergaat.

De eijeren der cesloïden, met de rijpe ringen per anum
verwijderd, zijn zeer weêrstandbiedend en kunnen een hui-
tengew^oon langen tijd buiten het ligchaam blijven,, zonder
bunne levenswerkdadigheid te verliezen. Ze worden nir met
de faeces aan het toeval overgeleverd. Om te developperen,
Woelen ze opgenomen worden in dc maag van een dier,
Verschillend van datgene , waarin ze ontstaan zijn, zoodat
2e Weinig kans hebben om te regt te komen en dit eene
Vei klaring geeft van de betrekkelijke zeldzaamheid der ces-
\'^oïden, tegenover de ontelbare menigte eijeren die zo be-

-ocr page 12-

valten. Zonder nu in deze massa eijeren , met zekeren
Franschen schrijver, van een waar lintwormstandpunt, de
wijze voorzienigheid der natuur te willen bezingen, kan men
echter veilig aannemen, dat zonder deze voorwaarde, l^ij
de afwijking onzer zeden van het natuurleven, de
soort
hier spoedig zou zijn verdwenen.

In de maag van het daartoe geschikte dier gekomen , berst
het ei en komt het embryo te voorschijn; het boort met
zijne haken in
de mucosa en wordt door den bloedsomloop
naar verwijderde organen (lever, longen, hersenen, spie-
ren , enz.) meêgevoerd. Hier genesteld zijnde, verliest het
zijne haken en ontwikkelt zich tot een blaasje
(hydatide),
dat dan door knopvorming den scolex (toekomstigen lin^quot;
wormkop) voortbrengt.

Het zijn deze blaasvvormen, welke van verschillende grootte
in de organen worden aangetroffen en daar zoo velerlei
stoornissen te weeg brengen.

Wanneer nu zulk een blaasworm op eene of andere wij^«\'
door een daartoe geëigend dier wordt opgenomen, dan ont-
wikkelt de scolex door knopvorming de hermaphroditische
proglottis, en
de kringloop is voleindigd.

Niet alle cestoïden schijnen echter den blaaswormtoestand
te doorloopen. Men kent niet minder dan 200 volwassen
lintvi\'ormsoorten en niet meer dan 20 verscliillende blaas-
wormen. Daarbij kunnen die der herbivoren niet
wel onder
den cystischen vorm worden opgenomen. Alzoo zijn de
eerste ontwikkelingstijdperken der meeste ïaeniadeën nO-S
onbekend, en wat betreft de volwassen cestoïden,
waarvan
men den blaasvorm heeft bepaald of meent bepaald te heb-
ben , hun aantal is nog uiterst gering.

Men grondt zich, om hiertoe te geraken, van den eenen
kant, op de gelijkvormigheid van den kop eens blaaswornis
met dien van eenen of anderen lintworm, en van den «n-

-ocr page 13-

deren kant op proeven, waarbij men aan dieren blaaswormea
geeft, welke men voorontlerstelt de scolices te zijn van dezen
of genen lintworm, of omgekeerd, dat men hun eyeren toe-
dient, om daardoor blaaswormen voort te brengen. Zoo is
b.
v. door de experimenten van Küchenmeister , van Beneden,
Leuckart, Gürlt
en Eschricbt bewezen, dat de Taenia
coenurus
van den hond en den wolf bij het schaap den Coe-
nurus cerebralis
ontwikkelt, welke de oorzaak is van de

bekende draaiziekte. Zoo brengt ook

fin van Beneden de Echinococcus van het rund en het varken
de
Taenia echinococcus van den hond voort.

Wat nu de cestoïden van den menscli aanbelangt, zoo is
het gevoelen der meeste heiminthologen, dat de
Cysticercus
cellulosae
(1) van het varken de larve-toestand, de scolex,
is van de Taenia solium. Zij beroepen zich op de overeen-
komst in vorm en zamenstelling, die er bestaat tusschen den
kop van den Cysticercus en dien der taenia, maar vooral
op proeven van
Küchenmeister, van Beneden, Leuckart en
Hümbert (op zich zelven). Deze experimenten zijn genomen
eensdeels met cysticerci, toegediend aan menschen, om ze
\'e veranderen in taenia, en anderdeels met eijeren van deze
kaatste bij varkens, om bij dit dier cysticerci le doen ont-
staan.

voigens von Siebold

De beroemde proel\' van Küchenmeister , die men in deze
^Taag als beslissend heeft aangemerkt, heeft evenwel nog
^bedenkingen ontmoet. Hij gaf aan eene ter dood veroordeelde
^rouw achtereenvolgens 12, 18, 13, 12 en 18 cysticerci op
\'^\'erschillende tijden: 72, 60, 55, 24 en 12 uren vóór de
\'■öfegtslelling. Deze cysticerci waren afkomstig van een var-
dat gedood werd 84 uren vóór het toedienen der eerste
blaaswormen. Bij de lijkopening (48 uren na de ont-

(\') De oorzaak van het ïoogenaamd gortig zijn (ladrorie, finnen) der varkens.

-ocr page 14-

hoofding) vond hij in \'t duodenum vier jonge taenia\'s, die
elk nog een of twee paar haken op den kop hadden; eene
daarvan bezat nog een bijna volledigen hakenkrans. Verder
kwamen bij het uitspoelen van den darminhoud nog zes
anderen te voorschijn zonder haken. — Zie hier wat Davainë
daartegen inbrengt : »Comment n\'a-t-on trouvé que 10 ténias
sur 7S cysticerques ingérés? Pourquoi des crochets à
quatre
de ces ténias seulement? — La similitude des crochets du
T. solium avec ceux du cysticerque ladrique n
\'est-elle pa®
un des principaux arguments qui vous font juger que 1\'«quot;
de ces
vers est le scolex de l\'autre? Si les cysticerques
étaient devenus des ténias, ils devaient donc avoir conservé
leurs crochets; or, sur les dix ténias retrouvés, un seul
avait conservé sa couronne de crochets presque con)plèfe-
Que conclure de
là, si ce n\'est que les premiers cysticerques
ingérés avaient disparu; que six des derniers étaient déjà
assez altérés pour avoir perdu tous leurs crochets et que ie®
quatre autres commençaient a en faire autant? D\'aiUeW®
a-t-on examiné si les vers cystiques, provenant d\'un po^^
mort depuis,plus de trois jours au moment de l\'ingestioquot;\'
étaient encore vivants? — Pour nous, d\'après les
connais-
sances que nous avons acquises sur la vitalité du cysticerque
ladrique, nous pensons qu\'il ne survit pas si longtemps a
la mort de son hôte.quot;

Men ziet: Davaine houdt het er voor, dat de jonge tae-
niae, die
Küchesmeister zegt gevonden te hebben, niets anders
waren dan de cysticerci die reeds eene regressive
metauiot-
phose ondergingen. Het valt niet te ontkennen, dat de te-
genwerpingen die hij maakt, vooral ten opzigte der huken,
niet zonder gewigt zijn, maar van den anderen kant ka»
men bezwaarlijk vooronderstellen, dat de groote
Duitsche
helminiholoog zich aan eene dergelijke vergissing zou hcï)ben
schuldig gemaakt.

-ocr page 15-

Ook Leuckaut diende aan drie personen eyslicerci toe :
tweemaal met negatieve uitkomst, terwijl in het derde geval
Werkelijk na eenigen lijd proglottides voor den dag kwamen
en eene dosis kosso twee cestoïden te voorschijn bragt,
Waarvan echter de onderzoeker de soort niet bepaalde, zoo-
dal de proef wel wat van hare waarde verloor.

Humbert nam, den December 1854, veertien Cysticerci
van een varken. Drie maanden laler vond hij aanzienlijke
Untwormfragmenten, welke
Vogt, aan wien hij ze vertoonde,
voor afkomstig van Taenia solium verklaarde (1). Hoewel
Davaine geneigd is, ook aan dit experiment alle bewijskracht
te ontzeggen, wijl het niet met de vereischte naauwgezelheid
zou zijn in het werk gesteld, en wijl hij gelooft dat de ver-
klaring van
Vogt op losse gronden steunt (2), moet men
echter toegeven dat de naam van dezen beroemden zoöloog
wel eenigzins tegen zulke bewering pleit, en zijn oordeel in
allen gevalle meer verdient dan eene bloole aprioristische
ontkenning. Wij beschouwen dus deze proef, gelijk ook de
bovengenoemde, als hoogst gewigtig, ofschoon wij erkennen
dat er nog veel meer gevorderd wordt, om de zaak tot ze-
kerheid te verheffen.

ße experimenten met linlwormeijeren bij varkens, om ze

cyslicerci te zien veranderen, zijn genomen door van Be-
«eden (5), Küchenmeister en Hacbneu (4). In de meeste ge-
vallen gelukte het werkelijk blaaswormen te vinden , terwijl
enkele malen onder dezelfde omstandigheden , negatieve uit-
komsten werden verkregen.

dp VInbsp;BEitioLus, Diss, sur les métamorphoses des cestoïdes. (Thèse

Montpellier , lOö, 18S6.) Geoit. bij Da vaine, Syn. XXVIII
solium?nbsp;caractères M. Vogt a-t-il reconnu ce ténia

biennbsp;-quot;quot;S®nbsp;fragments dans un flacon ou

_a-t-il examinés de près et par le microscope?quot; I. c. XXIX.

bien les

(■n, ... quot; quot;nbsp;uc JJIBS Cl pai in Iiiicrosci

mnbsp;les vers intestinaux. 1838. p. 146.

des \'ebenden Menschen

on^ommenden Parasiten. Leipzig 1853. S, 120,

-ocr page 16-

Nog een ander argument voor de identiteit van den Cysti-
cercus en den lintwormscolex heeft men gezocht in het feit,
dat de Taenia soliuni vooral optreedt bij menschen, die
raauvi^ vleesch gebruiken, of er veel mede omgaan, zooals
slagers, koks, enz. Men had hierbij het oog op varkens-
vleesch. Wanneer men de wijze van voortplanting der ces-
toïden in aanmerking neemt, moet men reeds a priori voor-
onderstellen, dat het gebruik van raauw vleesch aan hunne
opneming gunstig is. Dit wordt nu ook door de ondervin-
ding bevestigd, en men kan er niet aan twijfelen, of in het
braden en koken der vleeschspijzen moet de oorzaak gezocht
worden van de betrekkelijke zeldzaamheid dezer parasiten
in Europa, tegenover hun veelvuldig voorkomen in andere
werelddeelen, inzonderheid in Afrika.

In 1804 schreef FoRTAsstN (1): »Que ceux qui sont occupés
à la préparation de matières animales fraîches, ont plus sou-
vent le ténia, que ceux qui ont une autre profession.quot; —\'
Van de 206 gevallen, op
Wawuuch\'s Kliniek te Weenen be-
handeld, bestond het vierde gedeelte uit koks. WAwaDca
zegt (2}: »Zu Reinlein\'s Beobachtung dass vorzüglich jene
am Bandwurm leiden, die in der Küche oder in
Schlacht-
bänken beschäftigt sind, liefern die vorliegenden Fälle die
schlagendsten Belege j denn nebst einem Koch waren 32
Köchinnen, mehrere Fleischhacker und 11 starke Fleisch
esser auf unserer Klinik behandelt; aber weit
mehrere
könnte ich zur Bekräftigung des Ausspruches dieses vor-
trefflichen Beobachters aus meiner Privatpraxis hinzufügen gt;
welche mir die meisten Fleischselcher, Wurstmacher und
Metzger dargeboten haben.quot;

Volgens Anderson (zie ook bij de Kamala) is de taenia

(1) L. Fortassin, Considérations sur i\'histoire nalurello des vers du corps
de
l\'homme. Paris 1804. Thèse,
(■i) Wawruch. 1. c. s. 198.

-ocr page 17-

zeer algemeen bij de Europeanen die in Pundjab wonen, bij
de Muselmannen dier Indische provincie, en bij de Hindoes
die zich met vleeschspijzen voeden, terwijl hij onbekend is
onder verscheidene inlandsche regementen en bij de Cipayers,
die uitsluitend plantenvoedsel gebruiken.

N. J. Kaschin (Petersb. Med. Zeilschr, 1860, Bd. I, Hft. 12)
vond, tijdens eene epidemie van scorbuut, te Irkutsk, bij
150 lijkopeningen van Boeraeten, uit het Transbalkaische
distrikt, aldaar als militairen gelegerd, 128 gevallen van
taenia. Verder hadden alle Boeraeten, die in het militaire
hospitaal verpleegd werden, lintworm. Bij nasporingen om-
trent de leefwijze in hunne geboortestreek, bevond men dat
ze zich hoofdzakelijk met raauwe of althans slecht gekookte
dierlijke zelfstandigheden voeden. Ook hunne huisdieren
quot;Waren evenzeer als de menschen met cestoïden bezet.

Maar de krachtigste bewijzen voor de ingestie van den
lintworm door raauwe vleeschspijzen, levert Abyssinië. Alle
reizigers, die dit land bezocht hebben, spreken van de bui-
tengewone menigvuldigheid van de Taenia aldaar, »On peut
juger,quot; zeggen
Ferret en Galinier, »si l\'infirmité du ténia
est grande dans le pays. Les Abyssins le regardent comme
une incommodité inhérente à une bonne constitution (1).quot;

James Bruce, in aanmerking nemende,, dat de Gibberti\'s
of Mohammedanen in Abyssinië, een afschuw hebben van
raauw vleesch, en ook nimmer aan lintworm lijden, terwijl
de overige bevolking, bij eene tegenovergestelde levenswijze,
er algemeen mede behebt is, schrijft deze ziekte toe aan
t gebruik van raauw vleesch. Loois
Aübert is van hetzelfde
gevoelen. Even als
Bruce geeft hij dezelfde oorzaak op voor
de menigvuldigheid van den lintworm en zegt, dat de Mo-
hansrnedanen, die hun vleesch koken, er van bevrijd blijven.

(1) Febret et Galinier, Voyage en Abyssinië. T. II, p. 109. Paris 1847.

-ocr page 18-

Ook Lrengl hij voorbeelden bij van Europeanen (o. a. van
zich zeiven), welke, indien ze volgens de inlandsche zeden
leven, standvastig taenia krijgen, en bijaldien ze hunne Eu-
ropesche levenswijze aanhouden, er nimmer last van heb-
ben (1).

Sedert eenige jaren heeft men een feit waargenomen, dat
in deze zaak van gewigt is. Tijdens eene algemeene, doo-
delijke dysenterie, die te Petersburg onder de kinderen
heerschte, kwam
Weisse op de gedachte, de kleine zieken
met raauw rundvleesch te voeden. Deze behandelingswijze
vond weldra ook elders navolging en men zag er de gun-
stigste resultaten van. Evenwel bemerkte men spoedig, dat
verscheidene dezer kinderen aan taenia leden. En gelijk we
gezien hebben is deze worm aan Rusland vreemd, waar

uitsluitend, of bijna uitsluitend, de botryocephalus heerscht.

Ook ziet men zelden taenia bij jonge kindereu. Het hoorn-
vee, dat in Petersburg verbruikt wordt, komt
grootendeels»
naar Weisse\'s opgave, uit Podolië.

In de hier opgesomde feiten is, gelijk men opmerken ka» \'
sprake van vleesch in het algemeen, maar vooral van
rund-
vleesch. Gervais en van Beneden zeggen wel, dat Acbebt
varkens vleesch bedoelt, wanneer hij het gebruik van raauW
vleesch bij de Abyssiniërs bespreekt, maar Davaine doet
hierbij opmerken, dat
Aübert in zijne verhandeling enkel van
zulk vleesch in het algemeen en niet in hel bijzonder van
varkensvleesch gewag maakt (2). Daarenboven blijkt
bepaald
uit de beschrijving van Ferret en Galinier , zoo wel als
uit die van
Aübert-Roche (5), dat wel degelijk het raauwe

(1)nbsp;L. Atjbert, Mém. sur les substances anthelminthiques usitées en Abysquot;
sinie. Dans les Mém. de l\'Ac. Roy. de Méd. Paris 1841.

(2)nbsp;Davaine , 1. c. 90. Note.

(3)nbsp;Annal, d\'hygiène publ. T. XXXIV et XXXV.

-ocr page 19-

ossenvleesch als bestanddeel van den broendoe, het gelief-
koosde voedsel der Abyssiniërs, optreedt.

De Israëliten, die men vrij van Taenia solium verklaard
had, schijnen echter niet zoo gelukkig te zijn; want volgens
Hasselquist zouden ze te Cairo er zeer veelvuldig door wor-
den aangetast.

Overweegt men nu onbevooroordeeld den uitslag der on-
derzoekingen 5 betreffende de aetiologie van den lintworm,
dan komt men tot de gevolgtrekking :

1quot;. Dat volgens de opzettelijke proeven op menschen en
dieren, het oorzakelijk verband tusschen den
Cysticercus
cellulosae van het varken en de Taenia solium van den mensch
Wel in hooge mate waarschijnlijk is, maar echter nog niet
tot die zekerheid is verheven, welke de exacte natuurweten-
schap vordert;

2**. dat van den anderen kant de ervaring omtrent het ge-
bruik van raauw vleesch bewijst, dat ook het rund de kiem
van den lintworm bevat, en

dat, indien de T. solium tot scolex heeft den Cysti-
cercus cellulosae, welke bij het rund niet wordt aangetroffen,
de worm, waarvan dit laatste de oorzaak in zich heeft,
met kan zijn de Taenia solium, maar eene onderscheidene
species daarvan moet wezen.

Nu heeft Leuckart uit zijne waarnemingen afgeleid, dat
de Taenia medio-cannellata haren blaaswormtoestand in het
•■undvee zou doorleven. Een kalf, dat hij een stukje van
dien worm had toegediend, vertoonde duizende cysten, be-
vattende elk een klein blaasje, waarbij de kop zich begon te
Ontwikkelen. Zoo zou dan de lintworm der kinderen, na
het gebruik van raauw vleesch, alsmede de Abyssinische,
de taenia medio-cannellata wezen. Deze observaties staan
echter nog alleen; of ze de uitdrukking der waarheid zijn,
zal verdere, onbevangen proefneming, moeten leeren.

-ocr page 20-

Omirenl de voortplanting van den botryocephalus is men
geheel in het duister. Men kent zijn blaaswormtoestand
niet; zelfs is men in het onzekere of hij wel dien tusschen-
vorni doorloopt. Door eenigen is het gebruik van sommige
visschen beschouwd als oorzaak der ingestie van den botry-
ocephalus, aangezien men meende op te merken, dat hij
vooral de bewoners der aan de zee of groote rivieren ge-
legene landen aantastte, en men dergelijke wormen bij vele
visschen, o. a. den zalm en de forellen, gevonden heeft.
Evenwel, behalve dat hunne identiteit met die van den mensch
volstrekt niet is bewezen, kan deze meening zich niet staande
houden tegenover het feit, dat de botryocephalus zeer zeld-
zaam is, of zelfs niet voorkomt in streken waar deze vis-
schen zeer algemeen zijn 5 b, v, in Engeland, Ierland en de
Vereenigde Staten, waar de zalm en de forellen een niet
onaanzienlijk deel der voedingsmiddelen uitmaken.

-ocr page 21-

Behandeling.

üc onkunde waarin we verkeeren omtrent dc aelioiogie
van den botryocephalus, brengt noodzakelijk met zich het
onvermogen om zijne opneming tegen te gaan. Ten opzigte
van de taenia vloeijen de regelen ter vrijwaring voort uit
de geschiedenis harer ontwikkeling. In het algemeen ver-
mijde men het gebruik van raauw vleesch, zoowel van het
varken als van het rund. Of dit ook gerookt of gezouten
is af te keuren, is niet zeker; in aanmerking genomen den
geringen levensduur van den cysticercus buiten het ligchaam
van het dier zijner inwoning (
Davaine), is het niet waar-
schijnlijk dal dergelijk vleesch, ten minste wanneer hel reeds
eenigen tijd is bereid geweest, nog eenig gevaar zou kunnen
opleveren.

Welligt is er tegen geen enkelen ziektetoestand ten allen
tijde door de geneeskunde met zooveel verschillende wapens
te velde gelrokken, als legen den lintworm: men teil bij
de 120 medicamenten en wel (50 verschillende methoden van
behandeling (1). Tegenwoordig echter bedient men zich
slechts van een gering aantal middelen, waarbij men dan
somwijlen nog hel een of ander voegt en den lijder eenige
voorbereidende kuur laat ondergaan, hetgeen dan deze of
gene methode daarstell.

De taeniafuga, die door vele eeuwen heen, hunnen roem
hebben gehandhaafd en ook heden len dage het meeste aan-
gewend worden, zijn: de radix filicis maris en de cortex
radic. Punic. Granat. In den laatsten tijd heeft men
nog verscheidene andere leeren kennen, die evenwel, trots

il) Zie Präger Vierteljahrsclir. Bd. 47. 1855. Lilt. Anz. s. 28.

-ocr page 22-

hunne voorlreffeiijkheid, niet in slaat zijn geweest de eer-
sten te verdringen. Deze middelen zijn bijna zonder onder-
scheid tegen de twee soorten van lintworm gebruikt. Vol-
gens sommigen zou de filix mas tegen taenia sölium niet
zoo zeker werken als andere anthelmintica, en meer
geschikt
zijn om den botryocephalus uit te drijven (1). Anderen
hebben dit onderscheid niet opgemerkt (2).

Volgens Küchenmeistek zou het ware criterium der aftica-
citeit van een middel te vinden zijn, in zijne werking op
de moeijelijker te verdrijven taenia mediocannellata.

Bij elke wijze van behandeling komt het na de toediening der
medicamenten er op aan, zich te vergewissen, of de worm
geheel of gedeeltelijk is afgedreven. Men moet derhalve al
de faeces der patienten zorgvuldig doen bewaren en ze met
aandacht onderzoeken.

Vroeger hechtte men, en niet ten onregte, zeer veel
waarde aan het vinden van den kop j inderdaad kan men,
dewijl de lintworm solitair leeft, in dit geval zeker zijn van
de genezing. Evenwel zou men tegenwoordig misschien niet
meer hetzelfde gewigt daarop moeten leggen, aangezien vroe-
ger de behandeling veelal bestond in sterke purgantia, die
den worm wel verdreven, maar niet doodden, terwijl de
middelen, die men thans aanwendt, giftig zijn voor de
cestoïden, zoodat zelfs in geval de kop niet met het overige
gedeelte te voorschijn komt, men toch de genezing kan zien
volgen. Zoo heeft
Bremser kunnen zeggen: dat onder ver-
scheidene honderdtallen door hem behandelde lintwormhj-
ders, geen enkele den kop van zijne taenia gevonden heeft
en er desniettemin van de honderd negen en negentig ge-
nazen (3). Ook
Wawruch is van hetzelfde gevoelen. »D\'\'»®

(1) Odier, Manuel de médec. prat. Sme éd. Genève 1821. p. 223.

{2) P. Frank , Traité de mèd. prat, trad., tome V, page 382. Paris

(3) Bremser, Traité zoologique et physiologique sur les vers intestinau-
(te
1\'horame, trad. par Grcndler, p. 196. Paris 1824,

-ocr page 23-

Niciitvorfindonquot; zegt hij »des dünnsten Haisslückes und des
Kopfes ist kein Beweis einer misshingenen Kur, und gibt
keinen Grund zu einer schlechten Vorhersage ab.quot; (1)

Nogtans is het altijd voordeelig den kop te vinden: het
is geruststellend voor den zieke en voor den geneesheer
eene aanwijzing om alle behandeling te staken. Gelukt dit
niet, zoo is het raadzaam met de herhaling der kuur te
Wachten, tot dat het wederoptreden der verschijnselen en
het afstooten van geledingen met zekerheid bewijzen dat de
taenia nog bestaat.

Overigens , wanneer hel grootste gedeelte van den worm
is uitgedreven en de kop slechts een klein aanhangsel meer
bezit, zouden dikwijls alle pogingen, om ook dit le verwij-
deren , nutteloos zijn. Verschillende schrijvers hebben op
de ongenoegzaamheid van aUe behandeling in dit geval ge-
wezen, en tevens de grootere gemakkelijkheid aangetoond
van het verdrijven des lintworms in den lijd dat men het
afgaan van proglottides bemerkt
(2). Davaine verklaart dit
op de volgende wijze: ».La tête du ténia, fortement implan-
tée dans la membrane muqueuse de l\'intestin ne s\'en détache
que par une forte traction; après l\'administration d\'un an-
Ibelminthique, cette traction s\'opère sur le corps du ténia
par les mouvements péristaltiques qui le chassent vers le
bas. Plus le corps offre un grand volume, plus il donne de
piise aux contractions intestinales; mais s\'il est réduit à un
fïiince filet de quelques centimètres de longueur seulement,
l\'intestin n\'a plus sur lui aucune action. On pourrait objec-
f\'Gr à cette explication qu\'un purgatif devrait produire le

{\') Wawrüch, 1. c. p. 105

(2) Gomez , portugeesch geneesheer, was, zoo het schijnt, de eerste, die
dit voorschrift ten opzigte van de taenia heeft gegeven, hetgeen Odier reeds
vroeger voor den botryocephalus had gedaan. Deze laatste vooronderstelde dat
de worm, op sommige tijden ziekelijk zijnde , zijne irritabiliteit verhoogd was,
hetgeen kenbaar was aan zijne verbrokkeling en het afgaan van fragmenten.
t^P dit tijdstip zouden volgens hem de anthelmintica de beste werking hebben.

-ocr page 24-

même effet; mais un anthelminthique agit encore sur la vi-
talité du ver qui, malade et quelquefois mourant, résiste
moins aux forces qui le sollicitent.quot; (1)

Het veelvuldig terug blijven van den kop laat zich gemak-
kelijk begrijpen. De lintworm zit met zijne zuignappen (de
T. solium veelal ook met zijne haken) aan de mucosa stevig
vastgehecht. De ingestie van hem vijandige en voor den
darmwand zeer prikkelende middelen, zal den worm waar-
schijnlijk tot bewegingen, en zeker ook het intestinum tot
krachtige motus peristaltici, nopen. Bij de sterke tractie die
daardoor op den lintworm ontstaat, is het niet te verwon-
deren indien de zoo dunne hals breekt en de kop niet mede
wordt afgedreven.

Hieruit volgt nu de voor de behandeling gewigtige les,
dat men zich niet zoo zeer ten doel moet stellen den worm
eenvoudig te verjagen als wel voornamenlijk hem te dooden.
Hoe zal men echter hiertoe geraken? De middelen, welke
hedendaags aangewend worden, hebben alle eene meer of
min toxische werking op den lintworm; het zijn aromatisch-
bittere, aetherische olie of hars en balsem houdende stoffen,
die aan deze beginselen hunne kracht te danken hebben.
Nu hebben de proeven van
Küchenmeister (2) geleerd, zoo

Jk

(1)nbsp;Davaine, 1. c. p. 220, dans la note.

(2)nbsp;Deze onvermoeide helmintholoog heeft met allerlei middelen op verschil-
lende wormen buiten het
Organismus proeven genomen (Arch. für die Physiül.
Heilk. X, 6S0). Hij bediende zich hierbij niet, gelijk vroegere onderzoekers,
van water, hetgeen reeds vijandig op de entozoën ingrijpt, ze doet opzwellen
en barsten en \'hun de levendigheid beneemt, maar van eiwit, hetwelk hij
met de medicamenten vermengde en er dan de wormen inbragt. De tempe-
ratuur van het mengsel was steeds boven 25« G. Wanneer het tanninege-
halte van een middet het eiwit zou praecipiteren, nam
hij gekookte melk, en
zelfs in den uitersten noöd water. Om te onderscheiden of de wormen wer-
kelijk of alleen in schijn dood waren, bediende K. zich van de electriciteit,
en verklaarde ze dan alleen voor gestorven, wanneer hij daardoor ook niet
de geringste beweging kon opwekken. De bij deze experimenten aangewende
entoïoön waren afkomstig van hoenders, katten en honden.

-ocr page 25-

als we bij eik middel in hel bijzonder zullen zien, dat de
wormen, zelfs buiten hel ligchaam, nog eenige uren in de
meeste dezer stoffen kunnen in \'t leven blijven, en ook
wanneer ze afgaan, veelal levend zijn. Het is dus te ver-
wachten, dat, althans in vele gevallen, volgens de thans
in gebruik zijnde methoden van behandeling, de cestoïden
niet alleen niet in hun geheel zullen worden afgedreven,
maar, wat erger is, dat hel teruggebleven kopeinde in \'lie-
ven zal blijven, en alzoo aanleiding geven tot aangroeijing
van nieuwe geledingen. Uit dien hoofde ware het niet van
belang ontbloot, om te beproeven, of men door het lang
voortgezel gebruik van een of ander goed taeniamiddel,
natuurlijk in kleinere giften, den worm zou kunnen dooden,
en alzoo meer bereiken dan door groote doses op eenmaal
toe te dienen, die spoedig verwijderd worden, en daarom
hunne volle werking op de taenia niet kunnen uitoefenen.

De engelsche geneesheer Graves heeft dit reeds en, zoo
het schijnt, met goed gevolg voor den terpentijn beproefd.
Hij liet verscheidene zieken driemaal daags tien druppels
spir. terebinth. nemen, en na 10 dagen tol zes weken volgde
de genezing (I). Zie ook bet geval van Professor
van Goud-
oever ,
bij den filix mas.

Wat de gewoonte aanbetreft, van eenige uren na, of zelfs
tusschen de giften van een lintwormmiddel laxantia toe le
dienen, geloof ik dat
Küchensieister met regt daartegen
Waarschuwt, wijl men op deze wijze het anthelrainthicum,
gelijk hij zich uitdrukt: »an dem Wurme vorbei laxirt,quot;
eer het lang genoeg met dezen in aanraking is geweest om
hem te dooden.

Daarentegen kan de ontlasting van den darminhoud door
een zacht purgans, b. v. ol. Ricini, eenige uren vóór de

Aaogeh. in het Journ. de méd, et de chir. pratiqucs. !857, p. ö4S.

-ocr page 26-

ingeslie van het geneesmiddel, gevoegd hij de onthouding
van spijzen, niet anders dan de werking er van ondersteu-
Jien, daar het hierdoor in onvermengden toestand, zijne volle
kracht op den cestoïde kan uitoefenen.

Waar de lintworm in \'t gelieel geene bezwaren veroor-
zaakt, en bij zwakke, aan andere ziekten lijdende of zeer
bejaarde personen, zal men naar omstandigheden geene of
althans zoo weinig mogelijk ingrijpende behandeling aanwen-
den. Gedurende de menstruatie, zwangerschap of lactatie
zal men er eveneens van afzien. De cestoïden mogen verder
alleen worden afgedreven bij kinderen die meer dan één
jaar oud zijn, zich volkomen wel bevinden en geene nei-
ging vertoonen tot diarrhoe. Zeer kleine, of tanden krijgende
verdragen zelfs de zachtste lintwormmiddelen slecht, en ook
bij zwakke kinderen in het algemeen zijn alle kuren af te
raden, te meer daar er voorbeelden bekend zijn, dal zij,
niettegenstaande den worm, langzamerhand weder hunne ge-
zondheid erlangden, zoodat hij geen belelsel was voor hunne
ontwikkeling (
Vogel),

De volgende niiddelen en melhoden verdienen de meeste
aanbeveling :

I. Radix fiUcis maris (Aspidiiim fliix mas; Filices) , de
wortel van het manneljosvaren, is wel het meest
verbreide
en oudste lintwormmiddel , hetwelk reeds door TnEoinuiASTUS
en Dioscoiïides werd aangewend. Het drijft de Taenia solium
tamelijk ligt en menigmaal in baar geheel af, zonder daarbij
belangrijke bezwaren te veroorzaken. Taenia
medio-cannel-
!ata wijkt slechts zelden voor hel enkele poeder van fiÜ^

-ocr page 27-

mas, maar volgens vele waarnemers schijnt het uitstekende
werking te bezitten tegen botryocephalus (l).

Het aetherisch extract is veel krachtiger dan het poeder.
De proeven van
KiiciiENHEisTER met dit extract op de Taenia
crassicoUis (van de kat), in eiwit bewaard, leerden bet
volgende: het eiwit stolde niet; de taenia, die vast aan
een stukje darm hing, had dit na VI.2 uur losgelaten, was
schijndood, reageerde nog op electriciteit, doch stierf na
3V3 uur.

Clarüs (2), die zich meestal van eene verbinding van dit
extract met granaatwortelbast bedient en steeds den besten
uitslag daarvan ziet, schrijft dit gevolg voor een groot ge-
deelte aan het eerste toe, aangezien hij vroeger op ver-
scheidene klinieken, na toediening van den laatste alleen, den
worm veel moeijelijker zag afgaan.

De meest bekende en ook zekerste wijzen van aanwending
zijn die van
Peschier en van Wawruch, welke laatste echter
tamelijk ingrijpend is, en daarom meer voor die gevallen
past, welke aan andere middelen weêrstand bieden.

Peschier\'s Methode. R. Extr. filic. mar. aeth. scr. i
Pulv. rad. ejusd. q. s.
lit
f. pill. N. XX.
Consp. pulv. calami;
te nemen in tweemalen, een half uur vóór het naar bed
gaan, zonder iets gebruikt te hebben. Een half uur daarna
een lavement uit extr. filic. mar. aeth. dr. tere c. amyl.
unc. /?; aq. font, unc. xii. Den volgenden morgen een niet
te sterk purgans.

(1)nbsp;Zie o. a. Précis du traitement contre les ténias ou vers solitaires, pra-
tiqué à Morat en Suisse, examiné et éprouvé à Paris; publié par ordre du
roi. Paris , impr. roy. 1775. B
remser 1. c. p. 470.

(2)nbsp;Handbuch d. Spec. Arzneimittellehre, 3e Aufl. Leipzig 18G0, welk
voortreffelijk boek in \'t algemeen de beste vraagbaak is,
en waarin ik over
dit onderwerp veel nuttigs heb gevondeti.

-ocr page 28-

Wawhuch\'s Methode. Deze laat den lijder als voorbereiding
3—4 dagen lang niets dan dunne soep gebruiken. Ook
neemt
hij gedurende dezen tijd een decoct van rad. cichor. en
rad. tarax. met sal-ammoniak. Des avonds vóór den dag
der eigenlijke kuur en in den morgen daarvan soep met
veel ongezouten boler en 5—4 lavementen van decoct. lini
met melk en olie; vervolgens drie giften van 1 dr. pulv.
rad. filic. mar., telkens met een uur lusschenruimte, en
een half uur na elke dosis een paar lepels ol. ricini. Tot
besluit poeders of pillen met calomel, gumm. gutt., sacch.
alb. aa gr. vi.

Gelijk men ziel is deze behandelingswijze geenszins eene
onschuldige. In menig geval heeft men zelfs hevige irrita-
lieverschijnselen daarna waargenomen, zoodal velen ze tot
de geschiedenis rekenen. In allen gevalle, kan men ze, gelijk
we boven zeiden, bij mislukking der andere methoden aan-
wenden.

Het ontbreekt den filix mas niet aan uitbundige lofrede-
naars, evenmin als aan geringschatlers. In vele gevallen
uitstekend werkend, schijnt hij in andere ongenoegzaam te
wezen. Misschien moet de oorzaak van het meermalen uit-
blijvend effect voor een deel gezocht worden in het niet
nakomen der regels van inzameling en bereiding , zooals die
door
Peschier zijn opgesteld.

Deze, de uitvinder van het extract fil. m. is daarvan een
bepaald voorstander. Ook
Troüsseau houdt het extract voor
hel beste lintwormmiddel. Hoe dit zij, het menigmaal mis-
lukken heeft dit anlhelminlicum met anderen gemeen, en
men ziel zich niel zelden in de noodzakelijkheid er ver-
schillende achtereen le beproeven.

In verband met hel bij de algemeene beschouwingen ge-
zegde, dat het niet onbelangrijk zou zijn, om
kleinere, maar
langer voortgezette giften van eenig lintwormmiddel te be-

-ocr page 29-

proeven, daar grootere, binnen een kort tijdsbestek gegevene,
niet lang genoeg op de entozoa kunnen inwerken, waarop
mijn Promotor mij onlangs opmerkzaam maakte, deelt ZHGel,
mij mede, dat het hem gelukte eene taenia solium, die na de
toediening van cort. granat. en na tweemalig gebruik van
Kamala recidiveerde, met den kop te verwijderen. Hij gaf
14 dagen lang, eerst S, later 10 grein extr. fil. mar. met
evenveel poeder, en toen de beweging der afgegane stukken
ophield, een half drachme van elk, vervolgens, na een paar
uren, twee lepels ol. Ricini.

Het schijnt mij overbodig de andere methoden, zooals die
van Mad.
Nouffer (1), Herrenschwand , enz., le behandelen.
De meesten daarvan vindt men in
Canstatt\'s Handbuch der
Pathologie,
Davaike\'s werk over de entozoa en in andere
uitgebreide geschriften over dit onderwerp, opgegeven.

II. Cortex radicis Punic. Granat., de Granaatwortelbast,
volgens
Bamberger (2) het beste en eenvoudigste Taeniamid-
del, en, dewijl het gebruik daarvan met weinige bezwaren
verbonden is, vóór alle andere aan le wenden.

Men bedient zich zonder onderscheid van den wilden
granaatwortel, of van dengene die in deze landen wordt
aangekweekt. Prof.
Wcnderlich zag van dien uit den plan-
tentuin te Tübingen regt goede werking. De versehe wortel
is te verkiezen boven den gedroogden. Ten opzigte van den
eersten moet men wel in aanmerking nemen, dat de gra-
naatboom in onze noordelijke gewesten somtijds op een
vreemden stam wordt geënt, en men in zulk geval er geen
nul uit kan trekken. Gebruikt men den gedroogden bast,
dan zal men den Portugeschen verkiezen, welke in hetzelfde
jaar is ingezameld. Ook moet men dien, alvorens hem te

(1)nbsp;Louis XVI kocht het geheim dezer weduwe voor 18000 francs.

(2)nbsp;ViBciiow\'s Pathologie, Vliei\' Band , p. 490.

-ocr page 30-

koken, gedurende 12—24 uren lalen macereren. In het niet
in acht nemen dezer voorwaarden, kan waarsciiijnüjk de
grond van menige mislukte behandeling te vinden zijn.

De cort. pun. gran. wordt voorgeschreven volgens de oor-
spronkelijke formule van
Gomez. R. Cort. rad. punic. gran.
ree. unc. ij; macera c. aq. font. libr, ij per hor. xxiv;
dein coq. per hor. xij ad reman. libr. i ; d. Het toevoegen
van eenig corrigens is onnoodig. Men laat deze hoeveel-
heid, in drie porties verdeeld, met tusschenpoozen van een
half uur \'s morgens nuchter nemen, nadat men daags te
voren den patiënt op dieet heeft gezet, eenige malen een
vette soep heeft doen gebruiken en door lavementen of een
niet te sterk purgans 1—2 dunne stoelgangen heeft te weeg
gebragt. Bij kinderen van 2—S jaren kan men het voor-
schrift veranderen als volgt : R. cort. rad. pun. granat. ree.
unc i; macera c. aq. font. libr. i per hor. xxiv; dein coq.
per hor.
xij ad reman. unc. vi. De wijze van toedienen
is dezelfde. Ook bij deze bevordert men den vorigen dag
de ontlasting. Het is raadzaam, eene dubbele
hoeveelheid
van het afkooksel te laten bereiden, omdat soms de eene of
andere gift wordt uitgebraakt, waarop dan na een half uur
het middel weêr beproefd moet worden. Na 1—2 uren,
menigmaal ook later, gaat de worm af. Mislukt deze
eerste
proef, of volgt de worm niet in zijn geheel, dan kan men,
met inachtneming der boven opgegeven regels, wat het af-
wachten der verschijnselen betreft, zonder nadeel voor de
gezondheid dezelfde behandeling, zelfs na korten tijd, her-
halen. Langdurige diarrhoe of buikpijnen ontstaan gewoon-
lijk niet en kunnen alsdan door emulsies spoedig worden
opgeheven.

Küchënmeisïer\'s methode, door hem zeer geroemd,
deze. Als voorbereiding drinkt de lijder acht dagen lang,
\'s morgens, nuchter, een groot glas koud water en eet

-ocr page 31-

daarop eene goede hoeveelheid frissclie aardbeijen, boscli-
beziën of kruisbessen, welker fijne zaadkorrelljes den worm
ziek maken, \'s Avonds vóór de kuur gebruikt hij eene
salade van haring, ham en uijen. Het granaalbast-afkooksel
schrijft hij op de volgende wijze voor : R. Cort, rad. puuic.
granat. unc. vi; optime macera per hor. xij; coq. hor. xxxvi—
xl
c. aq. font. libr. ij ad col. unc. viij; colat. adde : Extr. filic.
mar. aether, scr. i :
MDS. goed omgeschud, \'s morgens
nuchter Vs gedeelte na een glas koud water, en een half
uur daarna het tweede derde gedeelte. De laatste portie is
gewoonlijk niet noodig, en wordt dan alleen lepelsgewijze
alle 10 minuten gegeven, wanneer er braking op de tweede
volgt; of wel in ééns twee uren daarna, wanneer de worm
nog niet mogt zijn afgedreven.

Clarüs (I) roemt insgelijks de verbinding van het dekokt
met extr. filic. mar. aether. R. Cort. rad. punic. granat.
ree. (ex unc. ij per hor. xij macer.) unc. viii. Extr. fil. mar.
aether, dr. /?. De patient vast den avond te voren. Om
9, 11 en 2 uren telkens een derde van het dekokt, en in
de tusschenruimten ricinusolie. Hij zegt, dat hij in alle
gevallen de T. solium in haar geheel, hoewel slechts schijn-
dood, na 20—72 uren zag afgaan (2).

Zeldzamer gelukt het volgens Küche.n.mei3ter de Taenia
mediocannellata gansch te verwijderen. Deze helmintholoog
zag Taenia\'s in een decoctum cortic. granat. met melk in
^—^Va, in een met water bereid en met eiwit vermengd,
in 3 uren sterven; terwijl ze in een Kosso-afkooksel met
melk in Vs uur stierven en extr, fil. maris aether, ze in
S\'/g—4 uren doodde.

(O L. c. pag. 1076.

(2) Prof. Loncq zag van den cort. rad. gran. slechts ccn paar raaien een
günstigen uitslag en minstens tien keeren een half gevolg.

-ocr page 32-

III. Kos$o {Flor. Brayerae anthehninticae). Een oit Abys-
sinie afkomstig raiddel (Kosso, abyss. = iialworm), hetgeen
eerst in de laatste jaren eene algemeene verbreiding erlangd
heeft en zonder twijfel tot de werkzaamste antheiminthica
moet worden gerekend (1),

De toediening van de Kossobloenien is evenwel met eenige
bezwaren verbonden. De onaangename reuk en smaak van
dit medicament verbieden niet alleen zijn gebruik in de kin-
derpraktijk, maar ook bij eenigzins gevoelige volwassenen
ontstaan veelal borborygmi, maag- en buikpijnen, walging,
misselijkheid en braking. Het door
Maktiüs ontdekte hars
(Kosso-weichharz), hetwelk hij voor het actieve beginsel van
den Kosso houdt (19 gr. —1 unce), is wel is waar zeer
zacht en gemakkelijk te nemen, doch schijnt geene andere
voordeelen op te leveren.
Kücueismeister kent geen onschul-
diger middel, om bij vermoeden op lintworm, dezen te
ontdekken; den kop kon hij er echter nimmer mede afdrijven.

Wat de eigenlijke anthelminthische werking van den
Kosso aanbetreft, hierover loopen de meeningen tamelijk
uiteen. Terwijl zeer velen hem voor het beste Taeniamiddel
houden, zijn er niet minder die er weinig waarde aan
hechten, ja zelfs sommigen, die hem enkel eene palliative
en geenszins eene radicale geneeskracht toekennen (2).

Het is begrijpelijk, dat er van beide zijden overdrijving
heerscht.

In Abyssinië, waar hij een grooten naam heeft verworven,
wordt de Kosso wel is waar alleen als palliatief gebruikt (5),
en men ziet hem hier in Europa dikwijls mislukken, doch
dit laatste verwijt treft eveneens de andere antheiminthica.

(1)nbsp;Alpherts, Nederl. Lanc. Julij—Aug. 185.3. Meijeii-Ahrens , Die Blüthen
des Kossobaumes. Zurich
1851.

(2)nbsp;Zie hiervan een vergelijkend overzigt in Clauus , 1. c. p. 1078 en 1079.

(3)nbsp;Arch, f, d. Physiol. Heilk. X , 634.

-ocr page 33-

en daartegenover staat een groot aantal goed geconstateerde
gevallen van radicale genezing, zoodat men zonder vrees voor
tegenspraak kan beweren, in den Rosso een middel te be-
zitten, hetgeen wel niet boven den granaatbast of het extr.
fdic. maris te plaatsen is, maar toch zeer krachtige, worm-
doodende eigenschappen heeft, en vooral bij ontoereikendheid
der zoo evengenoemde, telken^ verdient beproefd te worden.

Prof. Loncq, die den Kosso minstens bij 20 personen aan-
wendde, zag daarvan bij allen die het inhielden, een ge-
wenscht gevolg. De helft echter braakte het middel geheel
of gedeeltelijk uit en hield de taenia bij zich.

Men geeft de tot poeder gestooten bloemen (unc. dimid. —
dr. vi) met warm water vermengd, waarin men ze gedurende
een kwartier heeft laten infunderen. Sommigen laten ze
macereren en vervolgens een half uur koken (dr. vi — unc. i
op 8 oneen dekokt); in alle geval komt het op de bloemen
aan, zoodat men niet volstaan kan met alleen de gefiltreerde
vloeistof te nemen. Eveneens kan men ze voorschrijven als
electuarium met honig. De lijder gebruikt die hoeveelheid
\'s morgens, nuchter, in twee- of driemalen, telkens met een
half uur lusschenruimte, nadat hij daags te voren heeft ge-
purgeerd en een strenge diëet heeft in acht genomen. Meestal
volgen na een of twee uren dunne stoelgangen, en de worm
wordt daarmede afgedreven.

Bouchardat (1) doet de noodige hoeveelheid Kossobloemen
met twee deelen suiker pulveriseren en dit mengsel in S of
6 malen in een half uur tijds gebruiken, waarbij hij een
koud infusum flor. tiiiae laat drinken. Op die wijze wil hij
de onaangename nevenwerking van den Kosso opheffen.
Overigens verzekert B. dezen nimmer te hebben zien falen,
wanneer hij naar behooren werd toegediend.

(1) Zie Journal do raédeQ. et de ohir. pr, 1860, p, 418.

-ocr page 34-

IV. Oleum terebinlhinae. De aanwending van de terpen-
tijnolie tegen lintworm dagteekent naar het schijnt van den
aanvang dezer eeuw.

Het is vooral in Engeland dat dit middel is beproefd ge-
worden; nog hedendaags is het aldaar in gebruik en wordt
er algemeen voor een der beste anthelmintica gehouden.
Men dient het toe ter gifte van dr. i — unc. i, in een of
tweemalen te nemen, enkel of met gelijke hoeveelheid aman-
delolie. We zagen boven reeds dat
Graves met goed gevolg
de terpentijnolie in kleine, lang voortgezette doses heeft
voorgeschreven.

De lintworm gaat meestal spoedig af, na eenen of meer
stoelgangen; hij is bijna altijd dood, tot een kluwen ineen-
gerold en voorzien van het dunne halsgedeelte; zelden
vindt
men den kop; echter is de genezing in de meeste gevallen
radicaal.

Naar eene opgave van Bayle (1) kwamen op 89 gevallen,
raet terpentijnolie behandeld , 77 genezingen voor; 8 maal
was de werking slechts palliatief; 4 malen mislukte de kuur.
Niettegenstaande zijne hooge voortreffelijkheid heeft men dit
middel op het vasteland veelal laten varen, uithoofde van
zijnen afschuwelijken smaak en de onaangename toevallen,
die het bij de noodige hooge giften zeer dikwijls
veroorzaakt.
Zelfs zag Përe[ra, na de aanwending er van, zeer lastige her-
scnverschijnselen optreden. Welligt wordt het in noordelijker
landen beter verdragen. Evenwel wordt de terpentijn buiten
Engeland en ook in Nederland nog wel eens gebruikt.

Het oleum Chaberti — een mengsel van 12 oneen ob te-
rebinth. en k oneen hertshoornolie waarvan men eerst 12
oneen heeft afgedestilleerd — is vooral door
Bremser aan-

(1) J. Bayle, Travaux thérapeutiques sur l\'huile de Téréb. ; dans BibUoth.
de thérapeutique, t. IV , p. »55.

-ocr page 35-

bevolen, llij gaf daarvan \'s morgens en \'s avonds twee thee-
lepels. Na 10 of 12 dagen diende hij laxantia toe, en,
bijaldien de worm dan nog niet verscheen, keerde hij tot
het gebruik van de olie terug.

Bre.«sër zegt, dat door deze behandeling de taenia gedood
en tot delritus vernield wordt, zoodat het zelfs somwijlen
moeite kost ze in de faeces te herkennen. lïij heeft ze toe-
gepast op meer dan 500 personen van verschillend geslacht
en ouderdom, en verzekert slechts in vier gevallen recidive
te hebben waargenomen.

De walgelijke reuk en smaak hebben vele geneeskundigen
van dit middel bij den mensch doen afzien, heigeen te be-
jammeren valt, aangezien voorzeker geen enkel taeniacidum
het in werkzaamheid evenaart. Prof.
Loncq, die het aan
meer dan 50 menschen gaf, steeds volgens
Bremser\'s me-
thode, verzekert, dat het hem nooit in den steek heeft ge-
laten.

V. Kamala of Kameela is de Hindostansche naam van een
rood poeder, hetwelk wordt opgeleverd door de doosvruchten
van de Rottlera tinctoria (Euphorb), een 15—20 voet hoogen
boom, die zijnen naam ontleent aan den Deenschen arts-
zendeling
Rottler.

Men treft hem aan over een groot gedeelte van Indië, van
Burma tot in Pundjab, en van Ceylou tot aan de warme
dalen van den Himalaya, alwaar hij tot op 5000 voet boven
den spiegel der zee groeit. Hij wordt ook gevonden op de
Philippinen, in China, zuidelijk Arabië en in het noorden
van Australië (1).

De vrucht van dezen boom is eene triloculaire kapsel van
de grootte eener erwt, hare oppervlakte is bezet met zeer

(I) Zie over de Kamala o. a. Histoire naturelle et médicale des nouveaux
médicaments, par
Victor Guibert. Bruxelles I860, p. 520.

-ocr page 36-

kleine, nagenoeg ronde, halfdoorschijnende kliertjes, welke
eene fraaije roode kleur vertoonen. In Februarij en Maart
is ze rijp en wordt ingezameld om het roode poeder der
kliertjes voor den handel te winnen.

De Kamala is in water nagenoeg onoplosbaar, heeft weinig
reuk en smaak en verbrandt in de vlam eener kaars. Zij
is met donkerroode kleur oplosbaar in alcaliën, als ook groo-
tendeels in alcohol en aether.

Anderson vond ia de Kamala bij zijne analysen eene eigen-
aardige zelfstandigheid, onoplosbaar in water, weinig oplos-
baar in alcohol, maar zeer oplosbaar in aether; hij noemde
ze Rottlerine. Volgens hem bestaat de Kamala uit Rottlerine
en harsen 78,19, eiwitstof 7,154, cellulose 7,14, water
5,49, asch 3,84, benevens sporen van eene vlugtige olie
en vlugtige kleurstof.

Reeds lang is de Kamala is het oosten in gebruik tot het
verwen van zijde en speelt er ook eene groote rol in de
geneeskunde, zoowel uitwendig tegen huidziekten, als ook
voornamelijk inwendig ter verdrijving van wormen, waartoe
ze door de Indianen in kleine giften wordt genomen.

Maciunnon, Chef van het medical etablishment in Bengalen,
wendde dit poeder aan in 66 gevallen, meestal in eenmalige
gift van 6—12 grammen (bij vrouwen en zwakke voorwer-
pen 6 gr., bij kinderen 2 gr.) Volgde na 4—(5 uren geen
stoelgang, dan werd dezelfde hoeveelheid herhaald of Rici-
nusolie gegeven. Hij verklaart de Kamala voor zekerder dan
den Kosso en de terpentijnolie: de taenia ging steeds na de
eerste of tweede gift in haar geheel afj in ongeveer de helft
der gevallen vertoonde zich eenige walging en buikpijn;
in twee gevallen kon hij den worm niet afdrijven.

Anderson, welke er eveneens talrijke proeven mede heeft
genomen, bevestigt
Mackinnon\'s uitspraken. Van 93 gevallen
waarin de Kamala was toegediend, zag hij in 93 den ge-

-ocr page 37-

wenschten uitslag. De taenia kwam na drie drachmen,
meest bij den derden of vierden stoelgang, in haar geheel en
dood te voorschijn. Op dit getal waren 86 Europesche sol-
daten, 8 inlandsche muzelmannen en 1 Hindoe. Al deze
lieden maakten zich schuldig aan uitspattingen en gebruikten
dierlijke voeding; terwijl onder de inlandsche troepen en
de cipayers, die uitsluitend van plantenspijzen leven , de lint-
worm onbekend is.

Het eenige nadeel dat het Karaalapoeder aankleeft, is het
niet zeldzaam optreden van walging en misselijkheid; even-
wel niet veelvuldiger dan na het gebruik van den granaatbast
of andere vermifuga. Om dit te vermijden, geeft hij de
volgende tinctuur:

R. Kamalae gramm. 180

Spir. vin. rectificati » 380
macera per biduura et cola.

Deze schrijft hij voor ter gift van 4—16 gramm. (1 — 4 dr.),
in een of ander aromatiek water, en verklaart dal ze aange-
namer en zekerder werkt dan het poeder.

Met deze ervaringen stemmen die van Gordon overeen.
Hij geeft de Kamala van 2—12 grammes in water verdeeld,
zonder eenig ander toevoegsel; enkele malen hoogstens na
kleine giften Kamala eene dosis Ricinusolie. Op dezelfde
wijze laten zich
Corbyn en Gardon uit in hunne berigten
over dit geneesmiddel.

In Engeland heeft Dr. Leared, die ze het eerste te Londen
aanwendde, in vijf gevallen van taenia zeer gunstige uit-
komsten er van gezien. Even zoo
Moore te Dublin, die vijf
genezingen door Kamala heeft meegedeeld.

Ook in Nederland is dit anthelminticum beproefd. Prof.
van Goudoever wendde de Kamala vier malen aan, maar
zag telkens, na 8—12 weken, recidive;

3

-ocr page 38-

Prof. Loncq heeft ze aangeraden aan 12 personen, die
eene taenia hij zich droegen. Negen daarvan behoorden lot
hel vrouwelijk geslacht. De meesten waren tusschen de 20
en 50 jaren oud. Een heer was 40, eene dame 56. De
laatste, eene overigens gezonde vrouw, sedert 20 jaren
weduwe, zonder geprononceerd hysterisch te zijn, is vrees-
selijk benaauwd geweest van het middel en heeft, zonder
te braken, er hevige buikpijnen van gekregen. Zeven andere
patienten, met zeer verschillende constitutiën, hebben één,
twee a drie uren na het gebruik der Kamala een weinig
gebraakt, waarbij iets van het middel werd uitgeworpen.
Een paar daarvan klaagden ook over ligte buikpijn. De
overigen hebben er niets onaangenaams van bespeurd.

Bij allen is, na verloop van 6, 12, 18 a 24 uren, hetzij
zonder, hetzij na het gebruik van een ons ol. Ricini, een
aanzienlijk gedeelte der taenia, bij 4 de geheele taenia per
anum ontlast. De laatstbedoelden zijn reeds meer dan een
jaar volkomen gezond en bemerken niets meer van den
lintworm, die bij twee hunner een botryocephalus was. Bij
de anderen was het een taenia solium. Bij twee van die
anderen, waaronder de dame van 56 jaren, ging de eva-
cuatie van stukjes der taenia, ook na het gebruik der Ka-
mala, voort op dezelfde wijze als vóór dat gebruik. Bij de
overigen hield die evacuatie gedurende drie of meer maan-
den op, ofschoon men den kop van het dier aan het ont-
laste gedeelte niet gevonden had. Eene jonge vrouw van
52 a 55 jaren, tot de bovengenoemde twee behoorende, ge-
bruikte de Kamala, na verloop van 14 dagen, voor de
tweedemaal in wat grootere dosis, maar met geen beter effect.
Ze had reeds vroeger Kosso genomen, later een decoct, cort.
rad. gran., doch vruchteloos. Een zoogenaamd arcanum
van een apotheker, waarschijnlijk filix raas, heeft haar ge-
nezen. De door Prof.
Loncq gebezigde gifj. was l\'/a a 2

-ocr page 39-

drachmen met 1 ons aq. foenic. en 1 ons aq, destill., welke
mixtuur in eens gebruikt werd.

VI.nbsp;DeSaoriu (Sauarja) (!), een der meest gebruikte lint-
wormmiddelen in Abyssinië, is de rijpe en gedroogde vrucht
van de Moesa Picta, een struikgewas, dat voorkomt in de
bergwouden van Abyssinië, tol op eene hoogte van
9000
voet boven den waterspiegel. Het is eene eivormige, geel-
groene steenvrucht, ongeveer van de grootte van een peper-
bolletje; de smaak is aanvankelijk aromatiek , olieachtig, za-
menlrekkend en laat in de keel een geruimen lijd een scherp
gevoel achter. Deze vruchten nu, versch of gedroogd, zijn
volgens
Stroul (2) en anderen, het beste en zekerste lae-
niafugunfi. Men geeft ze van
30—40 grammes in poedervorm,
met eene erwten- of meelbrij; ook wel vermengd met een
of ander infusum. De voor- en nabehandeling is de gewone.

De Saoria is gemakkelijk te nemen; kinderen, vrouwen
en zelfs zwakke personen verdragen ze goed. Enkele malen
vertoont zich een weinig walging en buikpijn ; de urine krijgt
eene violette kleur.

In 8 gevallen, door Strohl opgegeven, volgden na 2—3
uren dunne stoelgangen, waarin men den dooden worm vond.
Küchenmeister diende in een geval daarvan 72 once toe bij
T. solium; drie eüen van den worm kwamen te voorschijn.
De proeven, daarmede te Leipzig genomen, bewijzen volgens
Clarus zijne werkzaamheid, doch alleen bij T. solium waar-
tegen de granaatbast en het extr. filic. maris volkomen toe-
reikend zijn. Ofschoon niet dringend noodzakelijk, is het
dus toch een regt geschikt middel.

VII.nbsp;Tatze. De aldus genoemde vrucht wordt voortgebragt
door de Myrsina africana L. (Myrsineën) , een struikgewas

(i) Zie Gi\'iBEHT, 1. c. p. 523.

(3) Stkoiil , Memoire lu ä la soc. de méd. de Strasbourg, le. 8 Avril i8S4.

-ocr page 40-

dat gevonden wordt in Abyssinië, aan de Kaap de Goede
Hoop, op de Azorische eilanden en in Algiers. Ze komt
menigvuldiger voor dan de Saoria en heeft de grootte van
eene jeneverbes. Haar smaak is minder specerijachtig, maar
zamentrekkender en scherper dan die der Saoria. Volgens
Strohl (1), die zes waarnemingen omtrent de Tatze mede-
deelt , is het een krachtig middel. Het doodde den lintworm
in al de gevallen. Evenwel is zijne aanwending bezwaarlij-
ker dan die der Saoria, uithoofde van zijnen onaangenamen
smaak en de lastige nevenwerkingen die het soms te weeg
brengt. De urine wordt er donker van. Men geeft hel in
poedervorm, ter gemiddelde dosis van 15 grammes in een of
ander infusum. Daar de Tatze niet zeer purgerend werkt
moet men soms na eenige uren een laxans toedienen. Ook
Fërstler (Oesterr. Zeitschr. f. Pharm. viii, 271) zag er in
Iwee gevallen goede uitkomsten van.

VIII.nbsp;Cortex Musennae. Het is, volgens Pruner , de bast
van den boom Musenna, eene Juniperussoort uit het zuiden
en westen van Abyssinië. De gift van het poeder is van
IS tot 60 grammes in honig of meelpap, met inachtneming
van de gewone voorbereiding. Door
Abadie (2) en Pruner (3)
ais een uitstekend wormdoodend middel geroemd, is het
daarentegen door
Rayer en Küchenmeister zonder gevolg
aangewend.

IX.nbsp;Radix Pannae. De wortel van eene filixsoort uit Zuid-
Afrika, alwaar hij door de Kaffers tegen de Taenia wordt
gebruikt. Men neemt van het poeder \'s morgens, nuchter,
i—2 drachmen, alle kwartieren een scrupel met water. Vol-

(!) L. c, p. 427.

(2)nbsp;Note sur un nouveau remède pour le ténia (Comptes rend. acad. des
sciences 1852, lquot;- sem., p. 167).

(3)nbsp;Gaz, médio. de Paris, décembre ISSi.

-ocr page 41-

gens mededeeling van Behrens (1) zou dit middel in 90 ge-
vallen 83 malen volkomen genezing hebben bewerkt.

X. Semina Cucurbitae. De zaden der Pompoen en der
gewone Komkommer werden reeds in de
17\' eeuw door Ty-
son
(2) voorgeschreven. Ook in lateren tijd zijn ze meer-
malen met goed gevolg, o. a. door
Cazin en Süquet, toege-
diend ; zelfs in enkele gevallen waar de Kosso en de
granaatbast in den steek lieten. Men geeft ze versch in
emulsie met melk; van IVj tot 2 oneen, in drie giften nuchter
te nemen.

(1)nbsp;Gaz. méd. de Paris 1857, p, 826.

(2)nbsp;Edw. Tïson, Philos, Transact. 1683.

-ocr page 42-

-N Vi

gt; i -

\'nbsp;\' mXfXÜ^ - à muH.nbsp;■: ^ - ^

^imtiMr^m\'^ .i^-^jf^f ab mipnbsp;.alßladif \'\';;;

M ifKf •

^ ,ijiî3ijqfiiîocfl939wfto ei f ioo liet mno^

-ri;:\'-

ilï

-ocr page 43-

STELLINGEN,

L

Le médecin, dans la pratique de sa profession
libérale, ne relève que de la loi et de sa conscience,
éclairée par les préceptes de l\'art.

Devergie.

II.

Het aannemen eener » Levenskrachtquot;, onder welken
vorm dan ook, is onwetenschappelijk.

III.

Gastromalaxia is een lijkverscliijnsel, geene ziekte.

-ocr page 44-

IV.

Das Fibrin überhaupt, wo es im Körper ausser-
halb des Blutes vorkommt, ist nicht als eine Äbschei-
dung- aus dem Blute zu betrachten, sondern als ein
Local-Erzeugniss.

ViRCHOW.

V.

Ten onregte kent men aan de stasis eene hoofdrol
toe bij de ontsteking.

VI.

De koolzuurnarcose heeft voorzeker een niet gering
aandeel bij den dood door croup.

VII.

De invloed der hygiene op de genezing van ziek-
ten is in het algemeen grooter dau die der apotheek.

vni.

Het pneumonisch proces op zich-zelf vereischt
geene aderlating.

IX.

Der Ausspruch der Alten: «acidum domitor bilisquot;
ist im therapeutischen Sinne unrichtig.

Cl.^uus.

X.

Het is slechts eene vooronderstelling dat het bloed
bij plethora vermeerderd is.

m

-ocr page 45-

XI.

Met regt verklaart zich Bamberger tegen het aan-
wenden van groote giften calomel bij bnikvliesont-
steking.

XII.

Ik betwijfel het bestaan van Icterus ex Polycholia.

XIII.

Het »pulvis ad partum, pulvis ad necem\'\', toege-
past op het secale cornutum, is eene bloote magt-
spreuk.

XIV.

Het is onraadzaam de tang af te nemen vóór de
geboorte van het hoofd.

XV.

Even als alle zoo zaniengestelde verbanden, is dat
van Desault ondoelmatig bij breuk van het sleutelbeen,

XVI.

Bij kinderen beneden hefc jaar kan men van de
aanwending van breukbanden tegen hernia inguinalis
weinig verwachten.

XVII.

Onbevreesd voor de bedreigingen der pbantasie-
volle metastasenleer, trachte men elk ulcus chronicum
vau het onderbeen te genezen.

-ocr page 46-

Bezijden de waarheid is Trousseau\'s bewering :
» Le fer, administré dans la chlorose, agit coinine
«tonique et excitant et non en rendant directement
»au sang les principes qui lui manquent.quot;

XIX.

De verlichte artsen, die hunne roeping begrijpen,
hebben een groot aandeel in de opvoeding der iuaat-
schappij.

-ocr page 47-

-SES. if J

-ocr page 48-
-ocr page 49- -ocr page 50-