SPECIMEN JURIDICUM INAUGURALE
NONNULLAS OBSERYATIONES
DE MVIDÜIS ET INDIYIDUIS OBLIGATIOMBÜS
CONTINENS,
auoD,
ANNUENTE SÜMMO NUMINE,
KX ACCTOKlIATiS KECÏORIS MAGNIÏICI
JACOB! ADOLPHI CAIIOLI ROYERS,
PHIL. THEOK. MAG. LITT. HÜM. ET JUB. UTRIUSQUE DOCT.
IN JAC. LITTERAHIA PROi\'. ORD.
AMPLissiMi SENATUS ACADEMICI consensu
ET
NOBILISSIMAE EACÜLTAÏIS JUEIÜICAE DECRETO,
SUMMISQUE
IN JURE ROMANO ET HODIERNO HONORIBÜS AC PRIVILBGIIS,
RITE ET LEGITIME COÖSKaUEHDIS,
eruditokdm examini submittit
ABRAHÄMUS PETBUS CORNELIUS VAN KABNEBEEK,
Amstelodamensis.
a. d. XK m. aprilis, a. mdccclxi, hora ii.
(ÏL^mfBrti iiïr i^ljjunm,
TYPIS MANDARUNT KEMINK ET FILIUS.
MDCCCLXI.
1 |
1 p |
ifi | |
! E | |
i!^ |
ƒ
t^CHi
DEELBAARHEID DER YERBilNDÏElNlSSEN
AKADEMISCH PROEFSCHRIFT
ter vekkkijging van den graad van doctor in de beide
regten aan de utrechtsche hoogeschool; te verde-
digen op zaturdag den 20®quot; april 1861, des
namiddags te 3 üre.
U T E E C H T ,
KEMINK EN ZOON.
1861.
AAN MIJNE OUDEES.
L
Bij het verlaten der Akademie is het mij eene
ware behoefte ü allen, geachtte Hoogleeraren, die
de leidsmannen mijner studie gev^eest zijt, mijne er-
kentelijkheid te betuigen, en vooral U, hooggeschatte
promotor, lintelo de geee, innigen dank te zeggen
niet alleen voor Ü^ce nuttige lessen, maar ook voor
de waarlijk vriendelijke bereidvaardigheid, waar-
mede Gij mij in het beicerken dezer proeve hebt
bijgestaan.
Aan U, mijne Vrienden, hetzij Ge reeds van hier
zijt weggegaan, hetzij Ge hier nog vertoeft, geef ik
de verzekering, dat mijne herinnering aan U steeds
de beste wenschen voor Uwe toekomst zal medebren-
gen, en het vurige verlangen, dat Gij mijner nog
gedachtig zijt.
.. . ..nbsp;•nbsp;• • ■ ■^quot;r ■•• • •nbsp;• :nbsp;•/ .nbsp;. f.
^ , ,
\'M
V
inleiding...................1.
HOOFDSTUK I.
over de deelbaarheid der terbindtenissen in het algemeen.
§ 1. Het individuum natura. . ........... .nbsp;5.
§ 2. De\'deelbaarheid van zaken, regten en daden......9.
§ 3. Het individuum solutione eu zijne gevolgen, verschillende
van die van het individuum natura.........18.
HOOFDSTUK II.
over de deelbaarheid der verbindtenissen in het
romeinsch regt.
§ 1. De obligatio dandi...............21.
§ 2. De obligatio faciendi...............29.
§ 3. De obligatio tradendi; ook in verband met de obligatio dandi. 33.
-ocr page 10-Pag.
HOOFDSTUK III.
OVER DE LEER VAN DUMOULIN EN POTHIER OMTRENT DE DEEL-
BAARHEID DER VERBINDTENISSEN......38.
HOOFDSTUK IV.
VEEKLARING VAN ART. 1332, 1333 EN 1336 VAN HET
BURGERLIJK WETBOEK........47.
-ocr page 11-Iedere verbindtenis onderstelt twee partijen, een\'
schuldeischer en een\' schuldenaar, doch even goed
als er slechts één schuldeischer en één schuldenaar
kan zijn, zoo kunnen er ook meer dan één in de
verbindtenis voorkomen. In het eerste geval doet
de deelbaarheid of ondeelbaarheid der obligatie
niets af, volgens art. 1335 B. Wb.; in het tweede
geval daarentegen kan, behalve van solidariteit
en correaliteit, ook de vraag naar de deelbaarheid
van praktisch gewigt zijn.
Op twee verschillende wijzen kan het gebeuren,
dat er méér dan één schuldeischer of schuldenaar
in de verbindtenis voorkomt, namelijk 1°. door
dat zij oorspronkelijk tusschen meer dan één\'
schuldeischer en schuldenaar ontstaan is; 2°. door
dat de oorspronkelijk éénige schuldeischer of schul-
denaar, ten opzigte van wien de verbindtenis is
ontstaan, sterft met achterlating van meer dan
éénen erfgenaam. In beide gevallen is de vraag
naar deelbaarheid dezelfde; gemakshalve zullen wij
alleen spreken van het laatste, \'t welk trouwens
het meeste voorkomt.
Volgens ons Burgerlijk regt (art. 1335) verdeelt
zich, even als bij de Romeinen, volgens de wet
der XII Tafelen, iedere obligatie van den schuld-
eischer of schuldenaar bij zijnen dood tusschen
zijne erfgenamen, naarmate van ieders aandeel in
de erfenis, zoodat ieder erfgenaam slechts zijn aan-
deel van de schuld zal kunnen vorderen of zal
behoeven te voldoen. Het spreekt van zelf dat
deze regel slechts daar toegepast kan worden, waar
zulks mogelijk is, en slechts dan toegepast mag
worden, wanneer de wet zulks niet verbiedt; het
eerste vinden wij gehuldigd in art. 1332 B. Wb.,
het verbod in het laatste bedoeld ligt in art. 1333
en 1336. Hieruit blijkt dus dat er ondeelbare
verbindtenissen zijn, en dat daarop de regel van
deeling onder de erfgenamen niet toepasselijk is.
Kortelijk na te gaan, wanneer naar algemeene
regelen eene verbindtenis deelbaar of ondeelbaar zal
zijn , en welke de voornaamste gevolgen van dat
verschil zullen zijn, ziedaar hetgeen wij met dit
opstel beoogen, zonder eene volledige uiteenzet-
ting van het gansche leerstuk der deelbaarheid
van verbindtenissen te willen uitwerken. Voorna-
melijk zullen ons daartoe de artt. 1332, 1333 en
1336 B. Wb. te pas komen.
Van waar de bepalingen over dit leerstuk in
ons Burgerlijk regt gekomen zijn, is bekend; art.
1332 tot 1339 B. V^b. bevatten nagenoeg de verta-
ling van art. 1217 tot 1224 Code Civil De C. C.
is niets dan eene zeer onnaauwkeurige korte zamen-
vatting van hetgeen pothier hierover geleerd heeft,
\'t geen wederom niets anders is dan een zeer onvol-
ledig en verward excerpt uit het nog verwarder en
zeer omslagtige werk van molinaeus of dumoulin ;
deze schrijver eindelijk heeft voornamelijk zijne
gronden gezocht in het Romeinsche regt.
Om tot een duidelijk begrip te komen van ons
Burgerlijk regt op dit punt, is het dus noodig,
om eerst met geheele ter zijde stelling van de bepa-
1*
-ocr page 14-linge« van ons Wetboek zelf, de algemeene regts-
beginselen over de deelbaarheid van de verbind-
tenissen op te sporen, ten einde daaraan de uit-
drukkelijke voorschriften van het Romeinsch regt,
en die van dumoulin en pothier te toetsen, om ten
slotte in de verkregen resultaten de verklaring
van ons Burgerlijk Wetboek zelf te zoeken.
over de deelbaarheid der verbindtenissen
in het algemeen.
Het individumn natura.
Indien het waar is, dat eene verbindtenis uit
den aard der zaak, ex rerum natura, ondeelbaar
kan wezen, dan zal zulk een natura Individuum
voor het regt van alle volken moeten gelden, en
zal geen wetgever of regtsgeleerde in zijne uit-
spraken straffeloos die natuurlijke eigenschap kun-
nen miskennen.
Bijna alle schrijvers over de deelbaarheid der
verbindtenissen hebben over zulk een Individuum
natura gesproken, sommigen hebben zelfs geen an-
der willen erkennen; wij willen zien wat daar-
voor te houden is, en ons daartoe twee vragen ter
beantwoording stellen:
1°. TTaarin bestaat de deeling van eene ver-
bindtenis ?
2°. Wanneer kan zij plaats hebben ?
Hierbij zullen wij natuurlijk alle bepalingen
over deelbaarheid van bijzondere wetgevers of
regtsgeleerden op zijde zetten, en alleen uit alge-
meene regtsbeginselen redeneren, daarin het voor-
beeld volgende van den grooten von savigny.
1°. De verdeeling van een geheel in zijne dee-
len, heeft dan plaats, wanneer men dat geheel zoo
m stukken verdeelt, dat zij onderling en met dat
geheel gelijksoortig blijven, en dus van zelve even-
redig zullen wezen tot dat geheel, en tevens ieder
op zich zelf weder als een afzonderlijk, van de
overige gedeelten onafhankelijk, geheel zullen
kunnen beschouwd worden.
Beantwoorden de stukken niet aan deze ver-
eischten, dan zijn het geene deelen, maar dan
ajn het slechts fragmenten, brokken, dan heeft
er geene verdeeling van het geheel maar eene
verbrokkeling plaats gehad.
Eene obligatie zal dus dan deelbaar zijn, wan-
neer zij verdeeld kan worden in evenredige van
elkaar geheel onafhankelijke kleinere verbindte-
nissen, op die wijze, dat de afzonderlijke vervul-
Img van eene van die kleinere verbindtenissen
ook hare vernietiging te weeg brengt, onafhanke-
lijk van de vervulling der overige verbindtenis-
sen uit de oorspronkelijke obligatie ontstaan\').
2°. Zulk eene verdeeling der obligatie zal na-
tuurlijk alleen dan mogelijk zijn, wanneer de
praestatieO deelbaar is, want de praestatie is de
inhoud der verbindtenis, hetgeen moet gedaan
worden ter vervulling der verbindtenis; kan dat
niet bij gedeelten gedaan worden, dan kan ook
de verbindtenis onmogelijk bij gedeelten vervuld
worden.
Maar, zegt men, die praestatie, die vervulling,
hetzij een dare, hetzij een facere, veronderstelt
altijd eene handeling, en iedere handeling is uit
den aard ondeelbaar, dus zal ook iedere obliga-
tie ondeelbaar wezen. Dit is echter niet zoo,
want het is wel waar, dat het onmogelijk is om
voor een gedeelte te handelen of te doen, maar
de handeling hetzij een dare, heizij een facere,
heeft altijd een objekt, en mits dat objekt deel-
baar zij, zal het zeker mogelijk wezen, de han-
deling , in plaats van op het geheele objekt, slechts
op een gedeelte daarvan toe te passen; de hande-
ling zelve is dus eigenlijk wel ondeelbaar, doch
\') VON SAVIGNY, Obl. R. § 31.
Wij nemen hier praestatie in den zin van Leistung vol-
gens SAV. Obl. ß. § 31, datgene wat door de obligatio noodwen-
dig tot stand moet komen.
de verbindtenis, die tot hare vervulling de toe-
passing der handeling op het gansche objekt ver-
eischt, kan zeer wel in juridischen zin voor een
gedeelte vervuld worden door slechts op een ge-
deelte van het objekt de handeling toe te passen.
Daartoe zal echter natuurlijk dat objekt zelf deel-
baar moeten zijn. Zie hier een voorbeeld:
A heeft zich verbonden aan B een stuk gronds
te leveren, nu zal het onmogelijk zijn om in het
leveren zelf verdeeling te maken, maar het zal
wel mogelijk wezen, om dat leveren slechts op
een gedeelte van dit stuk gronds toe te passen,
zoodat de verbindtenis deelbaar is, en zich onder
de erfgenamen van A verdeelen zal; ieder dier
erfgenamen kan de levering toepassen op zijn
aandeel in het stuk gronds, of, indien het onge-
determineerd is, op een stuk gronds, hetwelk
in dezelfde rede staat tot het geheel als zijn erf-
deel tot de gansche erfenis; en indien ieder dit
doet, is de geheele oorspronkelijke obligatie door
levering bij gedeelten volkomen vervuld; er be-
staat dus geene de minste zwarigheid om de ver-
bindtenis te verdeelen.
In den zin waarin wij hier van handeling ter
vervulling der obligatie gesproken hebben, heeft
die handeling altijd een objekt, zelfs het doen in
de meest beperkte beteekenis; men spreekt im-
mers te regt van het doen of uitvoeren van eene
daad. Het objekt der handeling, datgeen waarop
de handeling gerigt is, ter vervulling der obliga-
tie , zooals wij het hier hebben voorgesteld, wordt
echter gewoonlijk het objekt der verbindtenis zelve
genoemd, wanneer men bij de verbindtenis zelve
terstond uitdrukt de handeling, waartoe men ver-
pligt is. Zoo was er in het boven gegeven voor-
beeld eene verbindtenis tot levering, waarvan het
stuk gronds het objekt was. Aan die benaming
zullen wij ons ook houden, en in dien zin van
het objekt der verbindtenis spreken.
Uit het hierboven betoogde volgt dus, dat de
obligatie deelbaar of ondeelbaar zal zijn, naar
mate van de deel- of ondeelbaarheid van haar
objekt, in dien zin. Objekten van verbindtenissen
nu kunnen zijn zaken, regten en daden. Waarin
hunne deelbaarheid bestaat, wanneer zij plaats
vindt, moeten wij dus weder voor ieder afzon-
derlijk onderzoeken, even als wij zulks voor de
verbindtenis zelve gedaan hebben.
De deelbaarheid van zalen, regten en daden.
Wij spreken het eerst over zaken. Alle zaken
kunnen in stukken gebroken worden, zoodat in
dien zin elke zaak deelbaar zou zijn; maar opdat
het regt de deelbaarheid erkenne, zijn twee ver-
eischten noodig. Vooreerst, dat de zaak, welke men
als een geheel opvat, verdeeld kunne worden in
stukken, welke onderling en met het geheel ge-
lijksoortig zijn, dus in evenredige deelen, waar-
van de verhouding tot het geheel door breuken
kan worden uitgedrukt, b. v. 1, i. Ten tweede,
dat, al zouden er zulke deelen ontstaan, echter
door de verdeeling niet de waarde van het geheel
verloren ga op die wijze, dat de waarde van al
de deelen te zamen niet de waarde des geheels
zou vertegenwoordigen.
Zoo zijn b. v. stukken gronds deelbaar; huizen,
paarden, gereedschappen ondeelbaar, want de
deelen, die men van deze laatsten door verbreking
verkrijgt, zijn onderling en met het geheel on-
gelijksoortig. Ook spiegels en planken zijn on-
deelbaar , want hoewel de stukken daarvan gelijk-
soortig blijven, verdwijnt door verbreking de
eigenlijke waarde van het geheel, en blijft er
niets dan eene betrekkelijk onbeduidende waarde
voor ieder stuk op zich zelf over. Evenzoo kan
men ook weder eene quantiteit, zelfs van ondeel-
bare zaken, als een geheel opvatten, welke dan na-
tuurlijk altijd deelbaar zal zijn. Zoo is de quanti-
teit van 100 graankorrels eene deelbare zaak, terwijl
iedere graankorrel op zich zelve ondeelbaar is
SAv. Obl. R. § 29.
-ocr page 21-Wij noemen ten tweede: regten. Het valt ter-
stond in het oog dat niet bij alle soorten van
regten sprake kan zijn van deelbaarheid; bij alle
familieregten is namelijk het begrip van deeling
van zelf uitgesloten; bij vermogensregten echter
kan omtrent de deelbaarheid de vraag zijn. Zij
bestaan in twee soorten: 1°. de eigendom en de
jura in re, welke te zamen wij zakelijke regten
noemen, en 2°. het jus in personam of het regt,
dat uit verbindtenissen ontstaat.
AVat dit laatste betreft, daar het in de ver-
bindtenissen reeds ligt opgesloten, daarvan niet
onderscheiden is, zoo hebben wij daarover boven
in § 1 reeds gehandeld.
Er blijven dus ter behandeling nog de zakelijke
regten, de eigendom en de jura in re, ovor.
Een zakelijk regt is de bevoegdheid om over
eene bepaalde zaak te beschikken in meer of min
uitgebreiden zin.
Wat nu verstaat men door deeling van zulk
eene bevoegdheid?
Het woord deeling, \'t welk wij gewoon zijn
vooral van ligcliamelijke zaken te gebruiken, past
misschien minder bij regten, doch, ons dunkt,
men moet liever van beperhing van regten spre-
ken. Zooals wij zeiden, een regt is eene bevoegd-
heid. Eene bevoegdheid nu is eene vrijheid. Ver-
deeling in die vrijheid ontstaat als men aan den-
gene, wien zij toekomt, haar voor een gedeelte
ontneemt, en dat gedeelte, \'t v^^elk weder eene
bevoegdheid op zich zelve uitmaakt, aan een\' an-
der toekent.
Verdeeling van een regt is dus beperking van
dat regt. Dat ontnomene gedeelte van de be-
voegdheid kan met het geheel en met het over-
blijvende gelijksoortig of ongelijksoortig zijn, en
dus evenredig of onevenredig. Alleen in het eerste
geval alweder zal er in juridischen zin deeling zijn.
Eigendom b.v. kan beperkt worden door dat de
eigenaar aan een\' ander een regt van vruchtge-
bruik of erfdienstbaarheid op het objekt van zijnen
eigendom toekent; in dat geval is er geene ver-
deeling van den eigendom, want vruchtgebruik
en erfdienstbaarheid zijn met eigendom ongelijk-
soortig en vormen geene evenredige deelen daarvan.
Daarentegen kan de eigenaar ook aan anderen
zijn eigendomsregt voor een gedeelte afstaan, zoo-
dat er verschillende, elkander onderling beperken-
de, evenredige eigendomsregten op hetzelfde objekt
ontstaan, en dus de verdeeling van het regt in
juridischen zin plaats grijpt.
Men spreekt ook van verdeeling van een regt
door verdeeling van het objekt daarvan, doch, onzes
inziens, ten onregte. Von savigny noemt dat de
Realtheilung, door welke de communio, die uit de
zoo even ontwikkelde deeling van het regt ont-
staat, wordt opgeheven. Er worden door die
Realtheilung wel geheel nienwe regten gevormd,
maar als beperkingen van het oorspronkelijke regt
kan men ze niet aanmerken; zij is dan ook meer
een uitvloeisel van de verdeeling van het regt,
dan xie deeling zelve. Daarenboven van zoodanige
verdeeling kan de rede niet zijn daar, waar een
regt voorkomt als geheel op zich zelf staand ob-
jekt van eene verbindtenis, maar alleen waar het
als aanhangsel van de zaak zelve, die daarvan het
objekt is, beschouwd wordt.
Hoe weinig deze Uealtheilung van het objekt
tot de wezenlijke deelbaarheid van een zakelijk
regt afdoet, zie men aan hypotheek: men noemt
hypotheek een ondeelbaar regt, omdat door de
verdeeling van het objekt, waarop zij gevestigd
is, geene nieuwe op zich zelve staande hypothe-
kdre regten ontstaan; echter zal hypotheek zich
zeer goed met de schuld zelve, waarvoor zij ge-
geven is, onder de erfgenamen van den schuld-
eischer verdeelen.
Ieder zakelijk regt dus, dat niet vatbaar is voor
deeling in gelijksoortige elkander onderling be-
perkende regten, zal ondeelbaar zijn.
Evenzeer als uit het hierboven betoogde blijkt,
dat b.v. eigendom en vruchtgebruik deelbaar zijn,
evenzeer volgt er uit dat erfdienstbaarheid ondeel-
baar is.
Eene erfdienstbaarheid is eene qualitas van het
heerschende erf, en kleeft dus aan dat erf zelf.
-Die qualitas bestaat bij de eigenlijke erfdienst-
baarheden daarin, dat er ten behoeve van het
heerschende erf, voor zoo verre daarvoor dienstig
en noodig is, het een of ander gebruik van het
dienende erf mag gemaakt worden. Alleen de
eigenaar mag natuurlijk, even als van iedere an-
dere, van deze qualitas gebruik maken. Wij spre-
ken hier van den aard der erfdienstbaarheden in
\'t algemeen, zonder de daarbij in het Romeinsch
regt voorkomende uitzonderingen in aanmerking
te nemen.
Op welke wijze wil men nu verdeeling in dat
regt brengen? Door verdeeling in lel odJeM, het
dienende erf? Wij hebben reeds gezien bij hypo-
theek, die even ondeelbaar op haar objekt kleeft
als erfdienstbaarheid, dat verdeeling van dat ob-
jekt niets afdoet tot verdeeling van het regt. Ieder
gedeelte van het dienende erf of van het met
hypotheek bezwaarde goed, dient of is aansprake-
lijk voor de volle dienstbaarheid of volle hypo-
theek. Boor verdeeling pro indiviso in den eigendom
van het heerschende erf? Maar die verdeeling van
den eigendom zal nog geene verdeeling in de
qualitas van het erf brengen. Boor verdeeling
van het heerschende erf zelf ? Bij hypotheek, waar
de omvang voor het hypothekaire regt uitgedrukt
wordt door het bedrag der schuld, zal het, zooals
wij gezegd hebben, mogelijk zijn door verdeeling
in die schuld eene overeenstemmende verdeelmg
in het regt te brengen. Maar de omvang van
eene erfdienstbaarheid, als qualitas, wordt uit-
gedrukt door de behoefte van het heerschende
erf, welke behoefte, even als usus, uit den aard
iets veranderlijks en ongedetermineerds is, en dus
niet voor verdeeling vatbaar. Daarenboven al was
zij gedetermineerd, dan zou nog lang niet altijd
de behoefte van ieder deel tot de behoefte van
het gansche erf in dezelfde reden staan, als dat
deel zelf tot het gansche erf. Zelfs al bepaalt
men voor de dienstigheid een vast getal, b. v.
het regt om 12 malen per dag over een erf te
gaan, dan zal dat regt ook ten volle aan ieder
gedeelte van het heerschende erf toekomen, en
zal dus ieder deel van dat erf aan zijnen eige-
naar het regt geven om 12 volle malen over
het dienende erf te gaan. Door verdeeling in den
modus utendi? Maar hoe zal men op die wijze
ooit onderling gelijksoortige en evenredige deelen
verkrijgen?
Erfdienstbaarheid is dus ondeelbaar
Zie verder over dit onderwerp Mr. c. van bei^l: De ondeel-
baarheid der erfdienstbaarheden. Verg. ook ei^veks: Rrni. Servi-
tutenlehre, p. 84 volg. p. 848 volg. p. 104 volg.
Wat bezit aangaat: er bestaat nog steeds strijd
in hoeverre het, als zelfstandig regt, het objekt
van eene obligatie zou kunnen uitmaken; voor
hen echter, die dat aannemen, en die meenen dat
bezit op die wijze vervreemd kan worden, zal
bezit als een deelbaar regt moeten beschouwd
worden, om dezelfde redenen als eigendom.
Eindelijk spreken wij nog over daden. Reeds
boven, in § 1, hebben wij gezien, dat eene daad
of handeling in juridischen zin deelbaar is, wan-
neer het mogelijk is haar op een deel van haar
objekt toe te passen. Ook merkten wij op, dat
bij verbindtenissen men eene daad als het objekt
van een facere kan beschouwen; heeft nu die daad
op hare beurt een objekt, dat deelbaar is, dan zal
in denzelfden zin ook zij deelbaar wezen. A b.v.
moet weghalen 100 schoven rogge: die 100 scho-
ven rogge zijn hier het objekt van de daad van
weghalen, welke op hare beurt het objekt is der
obligatie; die 100 schoven, als zijnde eene quan-
titeit, maken een deelbaar object uit, zoodat het
mogelijk zal zijn het weghalen toe te passen op
een gedeelte van het objekt; de daad, welke het
objekt der obligatie uitmaakt, is hier dus deelbaar,
en dientengevolge ook de obligatie zelve. Moest A
daarentegen een standbeeld weghalen en vervoe-
ren , dan zou het anders zijn, want een standbeeld
is ondeelbaar; men kan dus niet een evenredig
deel van een standbeeld weghalen; de daad en
dus de obligatie zullen diensvolgens ondeelbaar
wezen.
Op dezelfde wijze is de obligatie, om geduren-
de een bepaald getal werkdagen te arbeiden, eene
deelbare verbindtenis. Het zal mogelijk wezen het
arbeiden op een evenredig gedeelte van dit getal
dagen toe te passen.
Evenzoo bij het opus facere: het opus kan deel-
baar zijn of ondeelbaar, naar die mate zal ook de
obligatie deelbaar of ondeelbaar wezen. Zoo is
b. V. het bouwen van eenen muur of eenen dijk
deelbaar, wanneer men den muur of den dijk
door eene zekere lengte of hoogte in het contract
heeft bepaald, omdat dan die muur of dijk de na-
tuur van eene hoeveelheid krijgt en dus eene deel-
bare zaak zal uitmaken; terwijl het bouwen van
een huis iets ondeelbaars is, omdat het huis zelf
altijd ondeelbaar is.
Evenzoo met wat men noemt juridische daden:
b. V. borgstelling is deelbaar, want men kan zich
voor een gedeelte der schuld borg stellen, mits
natuurlijk de schuld zelve deelbaar zij.
En ook evenzoo met het niet doen oi nalaten:
is de daad, welke men nalaten moet, deelbaar, dan
is ook de obligatie deelbaar. Eene verbindtenis
b. V. om eene schuld niet te eischen: indien de
schuld deelbaar is, kan zij ook voor een gedeelte
geëischt worden, en zal dus ook de obligatie om
niet te eischen deelbaar zijn.
Eet individuum solutione en zijne gevolgen, verschil-
lende van die van het individuum natura.
In de vorige § hebben wij gezien dat, welke
ook de aard van eene verbindtenis zij, er wel
degelijk een individuum natura bestaat, en dat dit
afhangt van de natuurlijke deel- of ondeelbaarheid
van het objekt der verbindtenis, \'twelk kan zijn
eene zaak, een regt of eene daad. Dat individuum
natura zal van zelf in het regt van ieder volk
moeten teruggevonden worden; maar behalve dat
kan de wetgever nog door stellige uitspraak eene
verbindtenis juridisch ondeelbaar maken, w^elke
zulks natura nog niet zou zijn. Men heeft derge-
lijke ondeelbaarheid, zoo als zij bij de Romeinen
aangetroffen wordt, den naam van individuum, so-
lutione tantum, of korter individuum solutione, ge-
geven , welken naam ook wij nu voor deze soort
in het algemeen zullen gebruiken, hoewel het
welligt min geschikt is om haar in dien zin als
generisch toe te passen.
Bij zulk een individuum solutione zal dus, even
-ocr page 29-als bij het individimm natura, eene gedeeltelijke
vervulling der verbindtenis geene gedeeltelijke ver-
nietiging der verbindtenis te weeg brengen, doch
zal er eerst dan ook in eens voor het geheel ver-
nietiging plaats grijpen, wanneer door volkomen
vervulling, al is die ook uitgewerkt door eene
reeks gedeeltelijke vervullingen, de geheele ver-
bindtenis vervuld is.
Het practische verschil echter tusschen de twee
soorten van ondeelbaarheid springt terstond in het
oog. Daar bij het individuum natura eene prae-
statie bij gedeelten onmogelijk is, zal iedere erf-
genaam van den schuldenaar en van den schuld-
eischer in solidum gehouden zijn en in solidum
kunnen eischen; want men zal niet kunnen prae-
steren of eischen wat niet bestaat, namelijk een
gedeelte van eene ondeelbare zaak, een ondeelbaar
regt, of eene ondeelbare daad.
Daarentegen, dewijl bij het individuum solutione
eene praestatie bij gedeelten wel mogelijk is, doch
er alleen eene gedeeltelijhe vervulling der verbind-
tenis verboden wordt, zal het wel geoorloofd zijn,
dat de praestatie door ieder van de erfgenamen
van den schuldenaar voor zijn gedeelte geschiede,
mits zij maar gezamenlijk met die van de overi-
gen plaats vinde. Van den anderen kant kan ook
ieder erfgenaam van den schuldeischer slechts zijn
aandeel eischen, en zullen die erfgenamen slechts
2*
-ocr page 30-het geheel kunnen vorderen door zich in hunnen
eisch te vereenigen.
De kwijtschelding door een\' van de erfgenamen
van den schuldeischer gedaan, zal dus bij het in-
dividuum natura niet beletten, dat de overigen
toch in solidum eischen, hoewel in rekening bren-
gende het aandeel van hem, die kwijtgescholden
heeft; terwijl bij het individuum solutione tantum
zulk eene kwijtschelding zal teweeg brengen, dat
de overige schuldeischers te zamen niet meer zul-
len kunnen eischen, dan de som van hunne (dat
zijn de nog verschuldigde) aandeelen, waar dan
natuurlijk het kwijtgescholdene niet bij geteld
zal worden.
OVER DE DEELBAARHEID DER VERBINDTENISSEN
IN HET ROMEINSCH REGT.
De obligatio dandi.
In groote trekken moeten wij nu nagaan hoé het
in het Romeinsch regt, als bron van ons Burgerlijk
regt, met het leerstuk der deelbaarheid gesteld was.
Wij zullen daarbij zien, dat niet alleen de Ro-
meinen volkomen logisch het individuum natura
ontwikkeld hebben, maar dat zij ook het indivi-
duum door bepaald voorschrift kenden; evenmin
ontbreekt in hunne behandeling het logische ver-
schil in de gevolgen, dat er tusschen beide soor-
ten van ondeelbaarheid bestaat.
In de allereerste plaats echter moeten wij op-
-ocr page 32-merken, dat bij de behandeling van de ondeelbare
verbindtenissen het in het Romeinsch regt vol-
strekt van geen gewigt is, in wiens handen zich
de zaken bevinden, die er het objekt van uitma-
ken, dat dus de verdeeling van den boedel van
den erflater geene verandering brengt in de ver-
deeling der vordering tegen zijne erfgenamen; dit
is streng logisch en volkomen in overeenstemming
met den aard van het regt, daar eene verdeeling
tusschen de erfgenamen geene verandering kan
brengen in het regt van derden.
In het latere regt, in het oud Fransche regt bij
DÜMOÜLIN en POTHIER, en in ons tegenwoordig
Burgerlijk regt, heeft echter die verdeeling wel in-
vloed, doch is ten onregte met de ondeelbaarheid
der verbindtenis zelve verward.
Het doet er derhalve volgens de uitspraken der
Pandekten niets toe, wie der erfgenamen bezitter
is van de zaak, welke geleverd moet worden, of
wie van hen alleen in staat is datgene te doen,
wat ter vervulling der verbindtenis strekken moet,
ook op de anderen rust de verpligting om te zor-
gen, dat die zaak geleverd, dat die verbindtenis
vervuld worde
De verbindtenissen worden door de Romeinen
Wil men hiervan een voorbeeld, men zie L. 25, § 10 D.
Famil. hercis.
in twee groote afdeelingen onderscheiden: de ohli-
ffatioms dandi en de ohligationes faciendi.
Wij zullen eerst de obligationes dandi behandelen
en daarbij tot grondslag nemen L. 2 D. de V. 0.
De obligatio dandi is gerigt op het leveren van
een regt en niet op de levering van eene ligcha-
melijke zaak; nu zegt paulus in genoemde wet,
dat de praestatie van eene erfdienstbaarheid on-
deelbaar is, omdat het regt, hetwelk geleverd moet
worden, niet voor verdeeling vatbaar is; wijders
voegt hij er bij, dat de verpligting tot het dare
van het dominium zelfs van ondeelbare zaken ech-
ter eene deelbare verbindtenis uitmaakt; natuur-
lijk, want het dominium is altijd deelbaar.
Men ziet dus dat paulus hier een individuum
natura erkent, dat namelijk de deelbaarheid van
de obligatie afhangt van de natuurlijke deelbaar-
heid van het objekt, volkomen in overeenstemming
met hetgeen wij te voren ontwikkeld hebben.
Dat toch de Romeinen eene erfdienstbaarheid
als ondeelbaar beschouwden, blijkt niet alleen uit
deze plaats, maar ook nog uit vele anderen\').
Dat men voor sommige erfdienstbaarheden schijn-
\') Men denke slechts aan het fragm. van pomponius: et Ser-
vitutes dividi non possunt, nam earum usus ita eonnexus est,
ut qui eum partiatur, naturam ejus corrumpat. Corp.jur.antejust.
I. p. 169. Verg. van bei^l. en elvers.
bare uitzonderingen op de ondeelbaarheid aantreft,
moet voornamelijk toegeschreven worden aan dien
regel, welke bij de Romeinen goldt, dat door
de verdeeling van het heerschende erf de toestand
van het dienende niet verzwaard mogt worden.
Dat de Romeinen eigendom als een deelbaar regt
beschouMden, is algemeen erkend\'); zij spreken
dan van eene verdeeling in het regt pro partibus
indivisis, welke dus in de communio plaatsvindt,
terwijl zij bij de zoogenaamde verdeeling door
Realtheiling vanpartes divisae spreken. Ook spre-
ken zij bij den eersten toestand, waar het ob-
jekt van het eigendom in communione is, en al-
leen het regt verdeeld is, van partes juris intel-
lectu, eene uitdrukking, die later tot verkeerde
opvatting heeft aanleiding gegeven.
Vroeger hebben wij reeds opgemerkt, dat de
Realtheilung eigenlijk geene verdeeling van het
regt was, en waarlijk de Romeinen lieten haar
dan, als verdeeling van het regt bij de obligatie
dandi, alleen toe bij res incertae, genera, dat zijn
die zaken, welke alleen ten aanzien van hare soort
bepaald zijn, waarvan men kan zeggen „tantim-
dem idemr Zie hierover L. 54 en L. 117 D
de V. O.
In L. ^^J). de V. O. wordt verder gesproken over
\') SAV. Obl. R. § 30. BÖCKING § 75. AKNDTS § 53.
-ocr page 35-het individu mu solutione, hetwelk echter door de
Romeinsche regtsgeleerden, even als later door
POTHIER en SAVIGNY, niet als eene eigenlijke on-
deelbaarheid wordt aangemerkt, omdat het de
praestatie bij gedeelten niet uitsluit.
De Romeinsche regtsgeleerden, gebonden door
de wet der XII Tafelen, welke de verdeeling der obli-
gatie tusschen de erfgenamen van schuldeischer en
schuldenaar zeer stellig voorschreef, konden de on-
deelbaarheid en alles, wat daarmede zamenhing, niet
verder uitstrekken dan hoogst noodzakelijk was.\')
Zij beperkten dan ook, zoo als uit de L. 2 D. cif.
blijkt, dat individuum solutione tot res incertae
en alternatieve verhindtenissen, waarbij de keuze
aan den schuldenaar is. De reden, om niet bij
deze obligatien eene vervulling bij geheel van el-
kander onafhankelijke gedeelten door de erfgena-
men van den schuldenaar toe te laten, is dringend;
het zou zich toch kunnen voordoen, dat ieder schul-
denaar voor zijn aandeel het dominium leverde op
eene verschillende zaak. Bij de obligatie b. v.
hominem dandi, waarbij de zaak, welke in eigen-
dom gegeven moet worden, alleen ten opzigte van
hare soort bepaald is: kon nu hier ieder van
drie erfgenamen , onafhankelijk van de anderen, i
van den eigendom op een\' slaaf geven, dan zou
sAv. Obl. R. § 32.
-ocr page 36-het kunnen gebeuren, dat zij ieder het i van het
dominium op een\' verschillenden slaaf gaven; zoo-
doende zou de schuldeischer niet den eigendom
van één\' geheelen slaaf krijgen, maar slechts drie
aandeelen in drie verschillende slaven, zonder dat
hem eene vordering overbleef om de schuldenaren
tot juistere vervulling der oorspronkelijke verbind-
tenis te dwingen.
Evenzoo met alternatieve schulden ter keuze
van den schuldenaar. Het zou kunnen gebeuren,
dat de eene schuldenaar zijn aandeel in de eene
zaak, de ander in de andere zaak betaalde, waar-
van het gevolg zou wezen, dat de schuldeischer
niet eene van beide zaken in haar geheel, maar
verschillende aandeelen in de verschillende zaken
ontving, zonder dat hij zich hiertegen kon ver-
zetten. Door de bepaling echter, dat noch in het
eene, noch in het andere geval er eenige vernie-
tiging van de verbindtenis voor een gedeelte zal
plaats vinden voor dat allen hun aandeel in de-
zelfde zaak betaald hebben, wordt deze moeilijk-
heid voorkomen.
Wat wij hierboven reeds over de actio in soli-
dum door en tegen de erfgenamen van schuldei-
scher en schuldenaar in te stellen, bij het indi-
viduum natura gezegd hebben, wordt bevestigd
door dezelfde L. 2. § 2. D. de V. O. Daar le-
zen wij: „et ideo si divisionem res promissa non
recipit, veluti via, heredes promissoris singuli in
solidum tenentur. Sed quo casu unus ex heredi-
bus solidum praestiterit, repetitionem habebit a
coherede familiae erciscundae judicio. Nu is het
natuurlijk, dat de erfgenaam van den schuldenaar,
die geheel voldaan heeft, zijn verhaal heeft op
zijne medeërfgenamen, en dat hij zich dat ver-
haal bij het verdeelen der nalatenschap zelfs vooruit
door cautiones kan laten verzekeren voor het ge-
val, dat hij conventus litis aestimationem praesti-
terit, volgens de L. 25. § 10. D.fam. ercisc. Hier
zal toch altijd de aangesproken erfgenaam ook de
litis aestimatio geheel en volkomen, niet voor
zijn deel alleen, moeten voldoen, omdat het inte-
resse van den eischer het geheele object van de
verbindtenis bevat; hij moet erlangen de via of
de geheele en volkomen vergoeding voor het niet
erlangen.
Heeft daarentegen de schuldeischer verschillende
erfgenamen nagelaten, dan zullen ook deze naar
het Romeinsch regt het natura individuum wel
in solidum kunnen eischen, maar bij eventuele
veroordeeling tot geld slechts ieder eene veroor-
deeling voor zijn aandeel verkrijgen; zie hierover
L. 25. § 9. D. fam. ercisc. L. 4. § 3. D. si serv.
vind. en von savigny, Oblig. Recht. § 35.
Dit hangt zamen met het beginsel van het Ro-
meinsche regt, dat iedere veroordeeling niet op
de praestatie der zaak zelve geschiedde, maar in
geld werd vervat, als eene vergoeding voor het niet
voldoen aan de verbindtenis. Dat ieder erfgenaam
des schuldeischers in solidum eischte, Avas een na-
tuurlijk gevolg daarvan, dat het voorwerp van den
eisch ondeelbaar was. In de formula bevatte de inten-
tentio het object der verbindtenis, de condemnatio
slechts wat de gedaagde dezen schuldeischer als
vergoeding voor de niet praestatie moest voldoen;
wilde dus de gedaagde de veroordeeling door prae-
statie voorkomen, hij moest het geheel, het ob-
jekt, praesteren, kwam het tot eene veroordeeling,
dan werd hij veroordeeld in hetgeen hij dezen
gedaagde, voor zijn aandeel, vergoeden moest.
PAULUS spreekt van deze veroordeeling pro parte
tantum in L. 25. % 9. famil. ercisc. Op andere
plaatsen L. 2. D. de V. O. en L. 19. D. de servit.
praed. rust. spreekt hij, en in L. 17. D. de servit.
spreekt pomponius eenvoudig van de actio in so-
lidum.
Wat verder het individuum solutione betreft,
daaromtrent vinden wij het vroeger ontwikkelde
mede door de L. 2 pr. bevestigd: quaedam par-
tis quidem dationem natura recipicunt, sed nisi
tota dantur, stipulationi satis non fit , veluti quum
hominem generaliter stipulor, aut lancem, aut
quodlibet vas. Nam si stichi pars soluta sit, non-
dum in ulla parte stipulationis liberatio nata est,
sed aut statim repeti potest, aut in pendente est,
donec alius detur. Ejusdem conditionis est haec
stipulatie, stichum aut pamphilum dari.
Be obligatio faciendi.
De obligatio faciendi zegt ulpianüs in L. 72. D.
de V. 0. is ondeelbaar, en deze uitdrukking schijnt
niet overeen te komen met het kenmerk, hetwelk
wij voor de ondeelbaarheid ook van de obligatio
faciendi, even als van de obligatio dandi, gesteld
hadden, want de obligatio faciendi bevat in zich
de obligatio tradendi evenzeer als die operis fa-
ciendi of operas praestandi en die, welke gerigt
is op het uitvoeren van eene eigenlijke daad, en
voor die allen hadden wij, evenals voor de obli-
gatio dandi, de ondeelbaarheid gegrond op de na-
tuurlijke onmogelijkheid om de praestatie in even-
redige deelen te splitsen, zoodat er van al die
verbindtenissen deelbare en ondeelbare zouden voor-
komen. Moet men echter aannemen, dat alle obli-
gationes faciendi ondeelbaar zijn, dan schijnt het
kenmerk in iets anders gelegen te zijn. Wij ge-
looven echter, dat ook deze uitspraak niet met
onze voorstelling in strijd is.
Wij meenen, dat men zich in de leer van de
ondeelbaarheid der verbindtenissen in de Romein-
sche fragmenten vooral moet houden aan de daarin
opgegeven voorbeelden, en zeer voorzigtig moet
zijn met het uitstrekken van den algemeenen voor-
opgezetten regtsregel, waarvan die voorbeelden de
toepassing moeten zijn, tot andere gevallen dan de
uitdrukkelijk genoemde. In deze meening volgen
wij slechts het gevoelen van den beroemden von
savigny.
Wat de in L. 72 opgegeven voorbeelden van het
opus facere betreft, heeft ulpianus uitspraak geene
moeijelijkheid, want die zullen uit hunnen aard
zeker ondeelbaar zijn. Van het operas praestare
wordt zonder voorbeeld alleen in \'t algemeen ge-
sproken; maar dit belet niet, dat de Romeinen ook
de deelbaarheid der obligatio operas praestandi op-
vatten , zooals wij die hierboven ontwikkeld hebben;
zie onder anderen L. 54 D. de V. O. Evenzoo
voor de juridische daden en voor de obligatio non
faciendi: b. v. L. 4 D. de V. O.\'). Dit bewijst
ons dus, dat de algemeene uitdrukking van ulpia-
nus in waarheid te beperken is tot ondeelbare
opera en operae.
n
Hierdoor wordt echter niets afgedongen op de
Over de explicatie van deze lex. 4 zie: vangerow § 567.
a. 2 n°. 3.
uitspraak van ondeelbaarheid door ulp. voor de
in zijn fragment voorkomende gevallen.
Dat de Romeinen het opus facere in den regel
als een natura individuum opvatten, omdat wel in
de meeste gevallen het opus ook werkelijk on-
deelbaar zal zijn, blijkt ook nog daaruit, dat zij
daarbij den eisch in solidum tegen de erfgena-
men van den schuldenaar gaven, hetgeen, zoo-
als in Hoofdst. I § 3 gezegd is, een uitvloeisel
van zoodanige opvatting is. Zie hiervoor L. 85 §
2 D. de V. 0., L.11 § 23.24D. de leg. III, L.
44 § 8 D. Fam. hercise., L. 80. § 1. D. ad leg.
Falcid. Zeer wordt het echter betwist, of die eisch
in solidum tegen de schuldenaren ook eene con-
demnatio op het gansche interesse mede bragt,
even als bij de obligatio servitutem dandi. De
vraag hangt voornamelijk af van de verklaring van
Ij. 72 pr. cit., waar ulpianüs zegt: celsus tamen
libro trigesimo octavo Digestorum refert, tubeeo-
nem existimasse, ubi quid fieri stipulemur, si non
fuerit factum, pecuniam dari oportere, ideoque
etiam in hoe genere dividi stipulationem; secun-
dum quem celsus ait, posse dici, justa aestima-
tione (juxta aestimationem) facti dandam esse pe-
titionem. Hiermede schijnt tubero derhalve te
zeggen, dat wanneer het objekt der verbindtenis
een opus is, en wel een zoodanig, dat natura
individuum is, (want daarover wordt in L. 72
cit. gehandeld), de erfgenamen van den schulde-
naar slechts pro parte worden veroordeeld, \'t geen
niet in overeenstemming is met L. 2. § 2. D. de
V. O. Sints DONELLüs meenen nu velen, dat be-
halve de obligatio dandi (servitutem) iedere an-
dere obligatie deelbaar wordt, wanneer het tot
vergoeding van het interesse komt, even als wij
zulks boven bij de obligatio dandi voor de erfge-
namen van den schuldeischer gezien hebben. Hier-
tegen heeft echter von savigny, Obl. B. § 34,
het gevoelen verdedigd, dat de meening van tu-
BERO slechts eene bijna vergeten merkwaardigheid
was uit den vroegeren tijd, en noch door ulpia-
Nus, noch door jüstinianus was gedeeld, waar-
tegen echter weder brinz , in de Kritische Blätter
n. 4. p. 45, en vangerow en arndts in hunne
Bandekten het vroegere gevoelen hebben verde-
digd. Hoe dit zij, van dit twistpunt moeten wij ,
even als van het, in het Romeinsch regt eigen-
aardige , verschil in de condemnatio tusschen schul-
denaren en schuldeischers bij de obligatio dandi
servitutem, opmerken, dat het voor ons Burger-
lijk regt onverschillig is, omdat zeker bij ons een
eisch in solidum ook eene condemnatio in solidum
ten gevolge zal hebben.
Of ieder erfgenaam van den schuldeischer in
solidum mögt eischen blijkt niet volkomen uit
de Romeinsche bronnen; von savigny meent ech-
ter van ja, (hoewel natuurlijk ook met condemnatio
pro parte), blijkens zijne verklaring van L. 72 D.
boven vermeld, omdat het opus facere in de frag-
menten gelijk gesteld wordt met het servitutem
dare; anderen echter, zoo als wij zagen, ontken-
nen dit.
§ 3.
JDe obligatio tradendi; ook in verhand met de
obligatio dandi.
De obligatio faciendi bevat, zooals gezegd is,
ook de obligatio tradendi. Ulp. verklaart in onze
L. 72 het fundwïi tradi, als onderdeel van de
obligatio faciendi, voor ondeelbaar, en deze uit-
spraak zou, even als die voor het opus en operas
facere, en voor de eigenlijke daad, in strijd schij-
nen met onze voorstelling; wij zullen dien strijd
echter trachten weg te nemen, zoo als wij dat
in de vorige § voor de anderen gedaan hebben
door te zien, wat ulpianus zich hierbij heeft voor-
gesteld.
De talrijke verschillende uitleggingen weer te
geven, die men over dit fvMdum tradi voorge-
steld heeft, is onnoodig;wij zullen ons alleen de
\') Vgl. smallenbükg ad Dig., uitgegeven door schulting,
Tom. VII, en dumoulin, Pars II n°. -27S, volg.
vrijheid veroorloven er eene aan te geven, die
wij als de meest geschikte beschouwen, om de
moeilijkheden op te lossen. Later zullen wij ech-
ter ook aanstippen de verklaring van dumoulin ,
welke ook die van pothier is, doch die, onzes
inziens, verkeerd is.
Ook bij de obligatio tradendi meenen wij, dat,
naar aanleiding van hetgeen in de vorige § ge-
zegd is, de uitspraak van ulpianus, dat zij on-
deelbaar is, alleen moet gelden in betrekking tot
het daarbij opgegeven voorbeeld, het: fundum
tradi.
Neemt men nu echter fundus in den zin van
een stwh gronds in het algemeen, dan zeker zou er
nog niet bewezen zijn, dat ook de deelbaarheid
der obligatio tradendi afliangt van de deelbaarheid
van haar objekt; want een stuk gronds is zeker
deelbaar. Maar w^at belet ons het fundus hier als
eene ondeelbare zaak te beschouwen, als eene
landhoeve, welke met al wat daartoe behoort een
ondeelbaar geheel uitmaakt, waarvan het onmo-
gelijk is i of i te traderen. Dat cicero dikwijls
het woord fundus in dien zin gebruikt, behoeft
naauwelijks herinnering, en bewijst dat het in het
Romeinsche taalgebruik ook werkelijk die betee-
kenis had. Wat echter veel meer bewijst, is, dat
ulpianus zelf in L. 65. D. de V. 8. het fundus
een „integrum aliquiä\'\' noemt; ook pleit L. 211.
D. de V. S. voor de beteekenis, die wij hier aan
het woord fundus willen geven. \')
Is nu het fundus hier ondeelbaar, dan spreekt
het ook van zelf, dat de obligatie om een fundus
te traderen natura individua is, en past het ge-
zegde van üLPiANUS volkomen in ons systeem, zon-
der iets omtrent de traditie van deelbare zaken
te bepalen, welke wij meenen, dat in h«t Ro-
meinsch regt ook eene deelbare obligatie uit-
maakte. Want volgens von savigny Obl. R. § 32
zal, wanneer iemand een stuk gronds verkoopt,
en voor de traditio sterft met achterlating van
twee erfgenamen, en het stuk land tusschen
die erfgenamen pro rata parte verdeeld is, nie-
mand er aan twijfelen, of de obligatie tradendi
verdeeld zich ook pro rata parte onder die erf-
genamen, zoo dat ieder het hem toekomend ge-
deelte zal moeten leveren.
Zooveel is zeker, dat hier door ulpianxjs niet
bet enkele individuum solutione bedoeld is, zoo-
als sommigen meenen, want hij stelt het fundum
tradi op eene lijn met het opus facere, \'t welk
zeker in de gevallen waarin het ondeelbaar is,
(welke trouwens de meeste zijn), natura indivi-
duum zal wezen, en dus de actio in solidum tegen
de schuldenaren zal voortbrengen.
\') Vgl. L. 8i. § ü.dekgatis ï., L. .Hf). ï). de am et imif..
3*
-ocr page 46-Men zal onzer voorstelling van het Romeinsche
regt misschien tegenwerpen, dat, wanneer men de
obligatio dandi van den eigendom van eene ondeel-
bare zaak als deelbaar beschouwt, omdat de eigen-
dom , d. i. het regt op de zaak, en niet de zaak zelve
verschuldigd is, men moeijelijk de ondeelbaarheid
van de obligatio tradendi kan gronden op de on-
deelbaarheid der zaak zelve, d. i. op de onmoge-
lijkheid om haar bij evenredige gedeelten te tra-
deren, want tot levering van den eigendom bij
gedeelten wordt juist ook de traditio vereischt.
Tegen deze aanmerking dient echter herinnerd,
dat de traditio in de obligatio dandi slechts een
middel is om regt over te dragen, waarvoor men
in het oudere Romeinsch regt oorspronkelijk an-
dere vormen, de in jure cessio en de mancipatio
had, nevens welke men zelfs nog afzonderlijk de
traditio kon stipuleren. In de obligatio tradendi
is echter juist de obligatio op niets anders dan op
de feitelijke levering gerigt\'), daarbij kan d^s van
eene verdeeling pro indiviso niet de rede kan zijn.
Nu laat het zich zeer goed begrijpen, dat men bij
de obligatio dandi, bij welke hetgeen geleverd
moet worden, het regt, deelbaar is, de traditio als
middel om dat regt over te dragen in eenen zin
Zie L. 28 D. de V. O. Zie hierover ooksTREMPEL: lieber
die justa causa bei der Tradition. § 2.
liet plaats grijpen, waarin zij als hoofdzaak onmo-
gelijk was.
Er komen nog vele andere plaatsen bij het on-
derzoek naar de leer der deelbaarheid in het Ro-
meinsch regt in aanmerking; wij meenen echter
de voornaamsten, waarin zich juist de hoofd kwes-
tien voordoen, behandeld te hebben; onze bedoe-
ling was, alleen eenige hoofdpunten uit de leer
der deelbaarheid van verbindtenissen te behande-
len, voor zoo verre zulks voor ons Burgerlijk
regt noodig was.
Ten slotte dus keeren wij weder tot ons uit-
gangspunt terug, dat namelijk door de Romein-
sche regtsgeleerden het individuum natura der
obligatien, hetwelk bestaat in de natuurlijke ondeel-
baarheid van hare objekten, in zijne gevolgen lo-
gisch ontwikkeld is, en het individuum solutione
(d. i. door bepaald voorschrift) beperkt is tot al-
ternatieve verbindtenissen en res incertae, dat zijn
die zaken, welke slechts ten aanzien harer soort
bepaald zijn.
Het zal naauwelijks noodig zijn om naar rubo
en anderen te verwijzen, die de ondeelbaarheid
der verbindtenissen in het Romeinsch regt hebben
trachten in verband te brengen met de eigenaar-
digheden der formulae.
over de leer van dümoülin en pothier omtrent
de deelbaarheid der verbindtenissen.
pothier heeft dümoulin gevolgd, en deze heeft
zich voor het grootste gedeelte gegrond op het
Romeinsch regt.
Zij stellen dan ook in de eerste plaats het in-
dividuum natura als voorwaarde voor de ondeel-
baarheid van eene verbindtenis, en nemen dus ook
deelbare en ondeelbare obligationes dandi en fa-
ciendi aan, doch vatten dit individuum natura
anders op, dan wij gedaan hebben, want zij spre-
ken van eene natuurlijk ligchamelijke en onlig-
chamelijke verdeeling van eene zaak (namelijk eener
ligchamelijke zaak), waarmede zij willen te ken-
nen geven de verdeeling pro diviso en pro indivi-
so, en zien daarbij de verdeeling van het regt op
eene zaak aan voor eene intellectueele verdeeling
der zaak zelve; terv\\^ijl wij boven met yon savigny
en opzooMER betoogd hebben, dat de onligcha-
melijke verdeeling slechts op onligchamelijke zaken
van toepassing is. Uit hunne voorstelling, die ha-
ren oorsprong te danken heeft aan het al te zeer
voorbijzien van de duidelijke verklaring der obli-
gatio dandi in L. 2. D. de V. O., ontstaat natuur-
lijk groote verwarring, want zij nemen de deel-
baarheid natura aan van eene ligchamelijk ondeel-
bare zaak, indien het zakelijk regt op die zaak,
de eigendom, voor verdeeling vatbaar is, zoodat
zij b. v. een paard voor eene natura deelbare zaak
aanzien; deze beschouwing is echter geheel contra
naturam.
In de tweede plaats nemen zij aan een indivi-
duum obligatione, d. i. eene ondeelbaarheid door
de strekking van de verbindtenis te weeg gebragt,
hoewel de zaak, welke gepraesteerd moet worden,
natura deelbaar is. Zij zijn tot deze soort geko-
men door L. 72 D. de V. O. Vooreerst, hoewel zij
ook het onderscheid tusschen fragmenten, of stuk-
ken, en juridische deelen van eene zaak kenden, zoo
pasten zij dat begrip niet overal juist toe, en namen
dus aan, dat het bouwen van een huis natura deel-
baar was, omdat het bij afzonderlijke stukken ge-
schieden kon. Vervolgens beschouwden zij in het
fmdum tradi van die lex het fundus als eene deel-
bare zaak, en waren dus genoodzaakt hier eene stil-
zwijgende clausule bij te denken omtrent het doel,
waartoe het fundus getradeerd moest worden, om
op die wijze deze obligatie tot eene ondeelbare te
maken. Eindelijk waren zij genoodzaakt de ondeel-
baarheid van beiden, zoowel van het fundum tradi
als van het opus facere, in hare gevolgen gelijk
te stellen tuet het individuum natura van eene
erfdienstbaarheid, omdat ulpIanus ze in L. 72 op
eene lijn stelt, en dus voor hun individuum obli-
gatione geheel willekeurig den eisch in solidum
te geven.
Dumoulin, welken pothier in dezen geheel
volgt, beperkt dus, even als wij, de uitspraak van
ÜLPIANUS tot de daarbij opgegeven voorbeelden et
his similia, maar hij verschilt met ons omtrent
de soort en de reden der ondeelbaarheid in die
voorbeelden zelve. Hunne verklaring van L. 72
is echter verkeerd, want het opus facere van een
ondeelbaar opus is natura ondeelbaar, zooals wij
boven betoogd hebben, en niet obligatione; en
neemt men met dumoulin aan, dat het opus fa-
cere en fundum tradi natura deelbaar is, dan zou
het wel in het Romeinsch regt nog mogelijk zijn,
dat door eene bijkomende clausule eene natura deel-
bare verbindtenis ondeelbaar werd, maar dan zou
zij ondeelbaar worden solutione tantum; met an-
dere woorden, dan zal wel altijd de geheele ver-
bindtenis vervuld moeten zijn, voordat er eenige
bevrijding ontsta, doch die vervulling zal dan toch
ook altijd door ieder\' erfgenaam voor zijn gedeelte
kunnen geschieden, mits de erfgenamen het maar
alle gezamenlijk doen. Dumoulin en pothier ech-
ter zijn door hunne verkeerde voorstelling wel ge-
noodzaakt dit individuum gelijk te stellen met het
natura individuum, waarbij de eisch in solidum
is tegen ieder\' erfgenaam. Zij worden echter daar-
door inconsequent.
In hun eigen systeem dus valt eigenlijk het gan-
sche individuum obligatione weg, want het komt
of bij het individuum natura of bij het individuum
solutione. Practisch ten minste kon er zelfs bij
hen geen verschil tusschen het natura en het obli-
gatione individuum bestaan.
Dumoulin en pothier nemen ook het indivi-
duum solutione tantum aan. De laatste beschouwt
het echter niet als eene ondeelbaarheid, maar als
eene uitzondering op den regel der deelbaarheid,
namelijk, dat de schuld ook voor gedeelten kan
worden betaald zóó, dat er voor die gedeelten ook
terstond liberatio ontstaat. Welke verbindtenissen
POTHIER, behalve de alternatieve en de bij den
titel voor de erfgenamen vastgestelde, voor solu-
tione individuae houdt, wordt in zijne grootste
algemeenheid uitgedrukt in art. 1336 n°. 5 B. Wb.
4.2
Hij begrijpt hieronder, even als dumoulin, ook
die zaken, M^elke volgens hen wel voor eene onlig-
chamelijke, doch niet voor eene ligcharnelijke ver-
deeling vatbaar zijn. Zij gaan hierin dus veel
verder dan bet Romeinsche regt, waar dit niet het
geval was. Even als het Romeinsche regt echter,
stelt POTHIERhet solutione individuum voor
res incertae en voor alternatieve verbindtenissen
vast, doch op \'t voorbeeld van dumoulin doet
hij eene tweede schrede buiten de Romeinsche
beginselen, door aan te nemen, dat door de over-
eenkomst zelve één van de erfgenamen van den
schuldenaar belast kan worden de schuld in so-
lidum te voldoen (B. Wb. art. 1336 nquot;. 4). Dit
laatste is dus niet zoo zeer een individuum solu-
tione, als eene ware uitzondering op den regel der
deeling van de verbindtenissen; de erfgenaam, die
in solidum voldoet, heeft echter natuurlijk zijn
regres tegen zijne mede-erfgenamen.
Indien men zien wil hoeverre dumoulin het
individuum solutione tantum uitstrekt, dan sla
men bij hem op Pars II. n. 241 en volgende;
ja in Pars II. n\\ 39 komt hij er toe om eigenlijk
alleen geldschulden, en dan nog niet onvoorwaar-
delijk, als zuiver deelbaar te beschouwen.
\') Zie poTHiER n®. 315.
nquot;. 313.
Het is nu de gelegenheid om te wijzen op het
groote onderscheid tusschen het Romeinsche en
liet nieuwere regt, aangaande het begrip van het
jüs in personam.
In het oude Romeinsche regt was, zooals boven
gezegd is, iedere veroordeeling ten gevolge eener
verbindtenis eene condemnatio op geld alleen, in
het nieuwere regtdaarentegen geschiedt overal,
waar het mogelijk is, de veroordeeling op de leve-
ring der zaak, op de praestatie zelve. Een uit-
vloeisel van dit verschil van gevolg der actie is,
dat terwijl het in het Romeinsche regt er niet toe
deed, wie der erfgenamen bezitters van de verschul-
digde zaak was, juist omdat de veroordeeling ei-
genlijk toch op geld, als vergoeding voor het ach-
terblijven der praestatie, neerkwam, en het daarbij
volstrekt onverschillig was, wie dit voldeed, zulks
in het nieuwere regt, waar niet zoo zeer het in-
teresse als de zaak zelve geëischt wordt, wel in
aanmerking zal komen, en praktische gevolgen
hebben moet. Dat daarvan echter alleen de
rede kan wezen bij bepaalde zaken, en dan nog
alleen bij zulke, waarvan werkelijk één der erfge-
namen eigenaar of bezitter is, volgt van zelf. Du-
moulin en pothier hebben dit verschil en zijne
praktische gevolgen niet voorbij gezien, doch po-
\'} von Savigny Obl. R. f 36.
-ocr page 54-THiER heeft het ten onregte alleen toegepast op
deelbare verbindtenissen, terwijl het duidelijk is,
dat het evenzeer op ondeelbare verbindtenissen
zijnen invloed zal uitoefenen. Hierbij toch is niet
alleen daarvan de rede, dat een van de erfgena-
men de zaak in haar geheel moet leveren, zoo-
dat de verbindtenis daardoor quasi ondeelbaar zou
worden, maar daarvan, dat ieder erfgenaam dat-
gene, wat hij van de zaak heeft of bezit (hetzij
geheel, hetzij een deel), tot voldoening van de
verbindtenis levere. Dat dit dus evenzeer van
toepassing is op de obligationes individuae solu-
tione tantum is duidelijk, want daar zijn het slechts
deelbare zaken, die even zoo goed door een\'
van de erfgenamen geheel, als door verschillende
voor gelijke of ongelijke deelen, bezeten kunnen
worden.
Maar zelfs op de meest ondeelbare verbindte-
nissen is dit beginsel toepasselijk, want het is niets
anders, dan dat men van verschillende erfgenamen
slechts hem of hen aanspreke, welke in staat is
of zijn om de verbindtenis direkt te vervullen.
Nemen wij tot voorbeeld eene gestipuleerde
erfdienstbaarheid op een bepaald fundus, hetwelk
in het bezit van twee van vier erfgenamen is.
In het Romeinsch regt kan ieder der erfgena-
men van den schuldenaar in solidum hiervoor
aangesproken worden, ook diegenen welke het
fundus niet bezitten en das onmogelijk zeiven het
servituut kunnen constitueren In het nieuwe regt
daarentegen zal de eisch slechts tegen de twee
erfgenamen, die het fundus bezitten, kunnen in-
gesteld worden, en dan nog niet tegen één van
beiden , maar tegen beiden gezamenlijk, omdat één
van beiden alleen ook niet in staat is de verbind-
tenis te vervullen, dat is hier, het servituut te con-
stitueren. Hetzelfde leert ook pothier in n°. 333,
334 en 335, doch, gelijk gezegd is, brengt hij dit
niet, zoo als hij moest, in verband met hetgeen
hij omtrent bepaalde zalen in n°. 302 en 303 leert
als uitzondering op den regel der deelbaarheid,
welke is, dat de actie ingesteld moet worden tegen
ieder der erfgenamen voor zijn erfdeel, niet voor
het deel waarvan hij door boedel verdeeling of an-
derzins bezitter geworden is. Dat hierbij de erf-
genamen, die aangesproken zijn, hun regres heb-
ben tegen hen, die het niet zijn, is natuurlijk.
Ten slotte zij nog gezegd, dat dumoulin en
POïHiER, zich ten onregte grondende op L. 11
% 23 D. de Legat. III, leeren, dat bij de ondeel-
bare verbindtenissen, die erfgenaam, welke in so-
lidum wordt aangesproken, het regt heeft eenen
termijn te vragen, ten einde zijne mede-erfgenamen
in het geding of tot mede-uitvoering der verbind-
Zie L. 25, § 10, D. Fam. herc.
-ocr page 56-tenis op te roepen, zoodat, indien hij dit verzuimt,
hij meer ex facto suo, dan wel ex obligatione in
solidum gehouden zal zijn. Deze bepaling is wel
m den C. C., doch niet, zooals bekend is, in ons
B. Wb., hetgeen misschien niet te betreuren valt,
daar het volstrekt geen juridisch uitvloeisel is van de
ondeelbaarheid van eene verbindtenis, maar alleen
gegrond is op een, in de aangehaalde plaats ver-
meld, rescript van marcus en verus, die het ech-
ter, naar onze bescheiden meening, niet zoo en
niet zoo algemeen bedoeld hebben, als dumoulin
en pothier het hebben opgevat.
verklaring van art. 1332, 1333 en 1336
van het burgerlijk vi^etboek.
De slotsom, v^elke wij nu verkregen hebben,
kunnen wij alzoo zamentrekken:
1°. Dat het Romeinsche regt, even als dumou-
lin en pothier, een individuum natura bij de
verbindtenissen erkent, gegrond op de natuurlijke
ondeelbaarheid harer objekten, maar dat dumou-
lin en pothier van hunne zijde de natuurlijke
deelbaarheid anders opvatten dan behoort, daar zij
ook eene onligchamelijke verdeeling (pro partibus
indivisis) van ligchamelijke zaken aannemen, ter-
wijl wij met von savigny , opzoomer en vele an-
deren meenen, dat er alleen bij onligchamelijke
5\'aken , d. i. regten, van eene onligchamelijke ver-
deeling sprake kan zijn.
2°. Dat dumoulin en pothier ter verklaring van
-ocr page 58-48
L. 72. D. de V. O. een nieuw soort van ondeel-
baarheid, het individuum obligatione, hebben in
het leven geroepen voor verbindtenissen, die ei-
genlijk deels (het opus en operas facere) onder
natura individua, deels (het fundum tradi), volgens
hunne eigene opvatting, onder de solutione indi-
vidua zouden vallen.
3°. Dat het solutione individuum bij de Romei-
nen tot res incertae en alternative verbindtenissen
was beperkt, terwijl dumoulin en pothier het veel
verder uitstrekken.
AVat nu ons Burgerlijk Wetboek betreft, zoo
als ieder weet, zijn de artt. 1332-1339, de ver-
taling van de artt. 1217-1224 van den C. C., met
welke weder eene reproductie van pothier is be-
doeld, alleen heeft men bij ons art. 1225 van den
C. C. w^eggelaten.\') Naar aanleiding van al het
hierboven gezegde zal het gemakkelijk zijn zulks
na te gaan, en voldoende het enkel aan te wijzen
zonder verdere uitlegging.
In art. 1332 is bedoeld het individuum natura
van pothier.
In art. 1333 het individuum obligatione van
pothier.
\') Verg. asser, ket Burgerl. Wetl. vergeleken met het Wetb.
Nap. § 697. Het eerste ontwerp van ons Burg. Wetb. had in
de artt. 219.3-2198 andere bepalingen.
-ocr page 59-In art. 1336, nquot;. 3 en 5 , het individunm solutione
van pothier.
En in n°. 1. 2. 4 eenige van zijne andere uit-
zonderingen op den regel der deelbaarheid, in art.
1335 uitgedrukt.
Men is echter in een paar punten van pothier
afgeweken.
De verandering is V. dat het individuum so-
lutione in onze wet slechts ten aanzien der erf-
genamen van den schuldenaar geldt (art. 1336),
terwijl pothier bet ook voor die van den schuldei-
scher aanneemt. 2°. Dat ook bij het individuum
solutione de eisch in solidum tegen ieder der
schuldenaren gedaan kan worden, even als bij het
individuum natura, terwijl pothier hierin het Ro-
meinsche regt volgde.
Nu hebben wij in het vorige Hoofdstuk aange-
toond, dat deze leer bij pothier verward is, dat
het individuum obligatione in het systeem van dien
schrijver zeiven weg moet vallen, want dat het
zich van zeiven oplost in het individuum natura,
en solutione tantum, en dus zijne onderscheiding in
de praktijk onmogelijk vol te houden zal zijn, even
als een onderscheid tusschen art. 1333 en 1336
5 bij ons, in de toepassing onhoudbaar is.
Indien wij dus deze bepalingen van het Bur-
quot;) Zie nquot;. -AVX
-ocr page 60-gerlijk Wetboek uitsluitend volgens pothiee. moes-
ten verklaren, dan zouden wij tot de slotsom
moeten komen, dat onze wet zich zelve tegensprak,
en dat het niet mogelijk zoude zijn een vasten
regel daarin aan te toonen.
En men zegge niet, dat het er in ons Wetboek
niet meer op aankomt of de verschillende soorten
van ondeelbaarheid er niet juist in zijn uitgedrukt,
daar zij toch in hare praktische gevolgen gelijk
gemaakt zijn, namelijk, dat zij alle den eisch in
solidum ten gevolge hebben; want blijft men aan
eene dergelijke verklaring der wet getrouw, dan moet
men ook erkennen, dat dit alleen ten opzigte der
schuldenaren het geval is \'), ja dat het individuum
solutione tantum ten aanzien der schuldeischers
niet bestaat (art. 1336).
Gelukkig dat wij zoo onafscheidelijk niet aan
de opvatting van pothier gebonden zijn, en dat
ons een andere uitweg openstaat; namelijk om de
wet alleen uit haar zelve en naar algemeene regts-
beginselen te verklaren.
Doen wij dit, dan vinden wij in art. 1332, dat
de deelbaarheid van eene verbindtenis afhangt van
de deelbaarheid der praestatie, dat is van de deel-
baarheid van de zaak in de levering, of van de
daad in de uitvoering, eene uitdrukking die ten
\') Zie MARCADÉ, IV. nquot;. 642.
-ocr page 61-onregte door marcad^ wordt afgekeurd, hetgeen
hij niet zou gedaan hebben, indien hij meer in
het oog had gehouden, dat het individuum solutione
wil zeggen solutione tantum. In de uitdrukking
van dit artikel zijn derhalve alle obligatiën begre-
pen , zoowel die een dare, als die een facere of
non facere bevatten, hoewel de grenzen, welke
tusschen het Romeinsche dare en facere bestaan,
niet dezelfde zijn als die tusschen het lemren en
uitvoeren van art. 1332.
Art. 1332 geeft dus als een eerste kenmerk van
ondeelbaarheid bij de verbindtenissen het indivi-
duum natura, waarbij wij tevens de gelegenheid
hebben, om van de verkeerde voorstelling van po-
ïhier en anderen af te w^ijken en met opzoomer
de uitdrukking Jigchamelijhe verdeeling\' uitsluitend
voor ligchamelijke zaken en daden, en ,finligcha-
melijhe verdeelingquot; uitsluitend voor onligchame-
lijke zaken, d. z. regten, te verstaan.
Art. 1333 geeft als tweede kenmerk der on-
deelbaarheid de streJcJting van de verbindtenis, en
art. 1336 n°. 5, de bedoeling der partijen, welke
bedoeling zeker ook wel in het geval van n°. 3
van datzelfde art. voorhanden zal zijn; het eene
Over n®. 3 van art. 1336 zullen wij niet in het bijzonder
handelen, vrat het eigenlijk moet beteekenen vindt men bij mar-
cadé, d. IV. 641.
hangt onafscheidelijk met het andere zamen; de
bedoeling toch der partijen zal ongetwijfeld juist
de grond zijn van de strekking der verbindte-
nis, zoodat wij gerust n°. 3 en 5 van art. 1336
als overbodig kunnen beschouwen, en volstaan
met art. 1333, waaronder wij dan al de door onze
wet aangenomen gevallen begrijpen, van het in-
dividuum solutione tantum, dat zijn die, welke
ondeelbaarheid der verbindtenis te weeg brengen,
hoewel de zaak of daad, die het onderwerp der
verbindtenis is, uit haren aard deelbaar zij \').
De ondeelbaarheid van art. 1332 en die van
art. 1333 worden, wat de praktische gevolgen
aangaat, in art. 1337, 1338 en 1339 gelijkgesteld,
zoodat beide en het natura en het solutione in-
dividuum evenzeer eene vordering in solidum te-
gen en van de erfgenamen van schuldenaar en
schuldeischer zullen doen ontstaan.
Art. 1336 is nu beperkt tot 3 gevallen, n°. 1,
2 en 4, waarvan echter n°. 1 en 2 nog weg
moeten vallen. Over n°. 1 zullen wij niet han-
delen, het is reeds door anderen voldoende be-
wezen, dat het geval, daarin bedoeld, hier niets
te maken heeft\').
Zie de woorden van art. 1333. Eene andere verklaring geeft
DiEPHUis, nquot;. 332. 3f)6.
-) Zie MARCADÉ, IV. nquot;. 641.
-ocr page 63-Waarom n°. 2 hier niet op zijne plaats is, en
Waarom het niet enkel op deelbare verbindtenissen
van toepassing is, maar ook op ondeelbare en dus
eigenlijk na art. 1337 en 1338 moest volgen, hebben
wij vroeger\') reeds aangeduid. Waar de eisch en
de veroordeeling gerigt is op de praestatie eener
bepaalde zaak zelve, hetzij deelbare, hetzij ondeel-
bare, mag de schuldeischer voor het geheel den-
genen aanspreken, die er aan han voldoen, d. i.
die, welke eigenaar of bezitter dier bepaalde zaak
IS. Onze wet sluit dan ook de toepassing van dat
beginsel op de ondeelbare verbindtenissen niet uit,
Ja zou het niet kunnen zonder tot hoogst onge-
rijmde gevolgen te leiden, hoewel zij, omdat ze
het niet goed schijnt opgevat te hebben, het al-
leen voor de deelbare verbindtenissen vermeldt.
Nu blijft nog over n°. 4 van art. 1336, en dit
IS eene ware uitzondering op den regel der deel-
bare verbindtenissen, welke alleen voor de erfge-
namen van den schuldenaar geldt.
Zij is in strijd met het Romeinsche regt doch
wordt zonder nadere verklaring door pothier in
nquot;. 308 geleerd. De solidariteit voor den belasten
erfgenaam belet niet, dat de overigen toch, indien
de schuldeischer den eisch wil verdeelen, voor hun
aandeel aansprakelijk blijven.
\') Hoofdst. ui.
-ocr page 64-13 en 5 van art. 1336 zijn, zooals gezegd is,
niet in strijd met art. 1333, doch bepalen in het
bijzonder, iets dat reeds door art. 1333 in het alge-
meen was uitgedrukt; endoor dat art. 1333 mee-
nen wij dat uitgedrukt is: het individuum solu-
tione, namelijk de ondeelbaarheid, niets wegens
de natuurlijke ondeelbaarheid van het objekt der
verbindtenis, maar wegens andere bijkomende om-
standigheden.
Het onderscheid, dat er volgens onze verklaring
bestaat tusschen ons regt en het Romeinsche, is
derhalve, dat de twee verschillende soorten van
ondeelbaarheid natura en solutione bij ons de-
zelfde gevolgen hebben, hetgeen bij de Romeinen
het geval niet was; en dat ons regt het indivi-
duum solutione verder uitstrekt dan het Romein-
sche regt.
Het praktische onderscheid, hetwelk tusschen
onze verklaring van het Burgerlijk Wetboek, en
die, volgens pothier, bestaat, is dat:
r. het individuum solutione, voor zoo verre het
naar de meening der navolgers van pothier niet
onder art. 1333 begrepen is, alleen ten aanzien
van de schuldenaren in zijne gevolgen gelijk staat
met het individuum natura, ja dat er zelfs voor de
schuldeischers in het geheel geen individuum solu-
tione tantum bestaat, terwijl onze verklaring schuld-
eischers en schuldenaren in dit geval gelijk stelt.
2°. dat wij het beginsel van het nieuwere regt
in art. 1336 n°. 2 uitgedrukt, ook uitgestrekt heb-
ben tot de ondeelbare verbindtenissen, hetgeen,
zooals boven gezegd is, trouwens pothier zelf ge-
daan heeft zonder zulks uitdrukkelijk te zeggen.
Over de ondeelbaarheid die er zou kunnen ont-
staan door strafbeding hebben wij opzettelijk niet
gehandeld, omdat daarvan in Afd. IX T. I B. III
van het B. Wb. geen gewag gemaakt wordt, en
om dat art. 1345 B. Wb. misschien eene geheel
afzonderlijke behandeling van die soort van on-
deelbaarheid noodig maakt.
Praeclare von savigny , Obl. § 34, ad L. 72
D. de V. 0., probavit actionem in solidum contra
debitoris heredes ex individua faciendi obligatione
etiam condemnationem in solidum parere.
Minus eleganter mihi videtur von savigny , Obl.
-Ä- § 32, ditficultatem verborum fundum tradiquot;
in L. 72 D. de V. 0. amovere conatus esse.
Minus recte mihi videtur böcking , Pand. § 75,
jns successionis inter jura dividua retulisse.
58
IV.
De giften, in art. 233 B. Wb. bedoeld, mogen
gedaan worden ten behoeve der echtgenooten en
van één of meer bepaalde kinderen of afkomelingen.
Ten onregte spreekt art. 265 lid B. Wb.
alleen van strafvonnissen.
Vóór de wet van 29 Junij 1854 konden ouders,
die tot eene onteerende straf waren veroordeeld,
niet, nä die wet echter kunnen zij wel van de
voogdij hunner kinderen worden ontzet.
VIL
Ten onregte spreekt men in de leer van het
bezit van de goede of kwade trouw van bloote
houders.
De overeenkomst, door een\' niet onder curatele
staanden krankzinnige aangegaan, is niet per se
nietig, maar kan vernietigd worden.
Ten onregte verklaart opzoomer den regel „cu-
jus per errorem dati repetitie est, ejus consulto
dati donatio estquot; voor ons Burgerlijk regt ontoepas-
selijk (onroerende goederen hierbij uitgezonderd).
Ten onregte verklaart opzoomer den regel „si
et dantis et accipientis turpis causa sit, possesso-
rem potiorem, esse, et ideo cessare repetitionemquot;
voor ons Burgerlijk regt ontoepasselijk.
Schuldvernieuwing en schuldvergelijking werken
ten voordeele van al de hoofdelijke schuldenaren,
doch slechts voor het aandeel van den hoofdelij-
ken schuldeischer met wien schuld vernieuwd of
vergeleken wordt.
Arrest onder zich zeiven moet men volgens onze
Wet als geoorloofd beschouwen.
Ten onregte heeft de Arr. Regtb. van Assen
-ocr page 70-bij vonnis van 22 April 1851 geoordeeld, dat ie-
mand, die eerst als uitsluitend eigenaar, doch
bij latere conclusie als mede-eigenaar van een erf,
geëischt heeft, dat dit erf van eene erfdienstbaar-
heid vrij zou worden verklaard, in dien gewijzig-
den eisch niet ontvankelijk was.
XIV.
In het geval van art. 250 Wb. v. K. zal de
verzekeraar alleen dan de premie mogen behou-
den, wanneer er list, bedrog of schelmerij van
den kant des verzekerden heeft plaats gehad.
XV.
Tot het invorderen der kooppenningen heeft de
commissionair, welke volgens art. 79 Wb. v. K.
lasthebber is, eene uitdrukkelijke lastgeving noodig.
XVI.
De protestatie door ondernemers van openbare
rijtuigen en vaartuigen tegen de verpligtingen,
hun bij art. 96 Wb. v. K. opgelegd, moet om in
regten van waarde te zijn, speciaal en voorafgaande
wezen.
XVII.
Uit de weigering, volgens art. 13 Wb. v. K.,
-ocr page 71-om de boeken open te leggen en uit den suppletoi-
ren eed door de tegenpartij gedaan, zal niet de
handeling zelve, maar zullen alleen de omstan-
digheden daarvan, volgens art. 10, kunnen be-
wezen worden.
XVIII.
Duel is volgens onze wetgeving niet strafbaar.
XIX.
In het ontwerp van het Wetboek van strafregt
van 1859 is af te keuren art. 27 5^ lid, lui-
dende: „De ten-uitvoerlegging van tuchthuis- of
gevangenisstraf, opgelegd wegens een ander mis-
drijf dan waarvoor de gevangene zich in voorloo-
pige hechtenis bevindt, geschiedt op gelijke wijze,
nadat de ambtenaar, met die ten-uitvoerlegging
hel ast, van het bestaan der voorloopige hechtenis
kennis draagt.quot;
XX.
Af te keuren is art. 30 van het ontwerp van
het Wetboek van Strafregt van 1859, luidende:
\'/Misdrijf in dronkenschap gepleegd is alleen dan
iiiet toerekenbaar, wanneer de dader, tijdens het
plegen der daad van het gebruik zijner verstande-
lijke vermogens geheel beroofd, in dien toestand
was gebragt door dwang of misleiding van an-
deren, en niet met het oog op het te plegen
misdrijf drank had gebruikt of reeds vóór dien
tijd het voornemen tot het misdrijf had opgevat.quot;
Ten onregte worden door rossi, Tr. de dr.
Pén. L. II Chap. VIII, bij zijne verdeeling der
misdaden in ,,délits contre les personnes\' en „dé-
lits contre la personalité du corps social \'\' onder
deze laatste soort gerangschikt die misdaden, wel-
ke tegen een onbepaald aantal individus gerigt
zijn, want zij behooren tot de eerste soort (zie
t. a. p. délits contre la sûreté et la sécurité du
corps social). Hetzelfde moet gezegd worden van
de misdaad van valsche munt, welke hij rekent
tot de „délits contre les propriétés publiquesquot; ter-
wijl zij eerder onder de „délits contre les proprié-
tés particulières\' behoort.
XXH.
Cassatie kan door de gevoegde partij gevraagd
worden.
XXHI.
In correctionele zaken met gevangenis te straf-
-ocr page 73-fen, wordt de beklaagde bij verstek veroordeeld,
hoewel zijn verdediger eene gegronde reden van
afwezigheid heeft voorgesteld.
XXIV.
In eene beperkte Monarchie is eene vertegen-
woordiging van de verschillende standen (stände)
der natie te verkiezen boven eene volksvertegen-
woordiging , waarbij alleen de individus vertegen-
woordigd worden.
XXV.
Meestal zal het voor een\' kleinen staat, wan-
neer er tusschen groote aangrenzende mogendhe-
den oorlog gevoerd wordt, voordeeliger zijn partij
te kiezen, dan zich neutraal te houden.
XXVI.
In die oorlogen, welke verovering en onder-
werping ten doel hebben, zijn voor het zich ver-
kerende volk de gewone krijgsgebruiken niet als
verpligtend te beschouwen.
XXVII.
Dat een staat den dreigenden aanval van eenen
-ocr page 74-vijand voorkomt, moet als geoorloofd beschouwd
worden.
XXVIII.
De oprigting van naamlooze vennootschappen
van de goedkeuring der regering afhankelijk te
maken, is niet in strijd met het belang der maat-
schappij.
XXIX.
Premiën om opkomende indiistriën te helpen
zijn niet onvoorwaardelijk af te keuren.