-ocr page 1-

OVER

TORPOR RETINAE.

-ocr page 2-

«

-ocr page 3-

AKADEMISCH PROEFSCHRIFT,

HANDBLENDE OVER

TORPOR RETIME,

DAT,

OP GEZAAG VAN DEN EE C T O E-M A GNIFIC U S

Mr. J. A. C. ROVERS,

GEWOON HOOGLEfiRAAR IN DE LETTEREN,

MET TOESTEMMING VAN DEN AKADEMISCHEN SENAAT

EN

M^ub liEjgliiit mn k /arulüit ht (iïHEEéirnk,

ter verkrijging van den graad van

DOCTOE IN DE GENEESKUNDE,

AAN DE HOOGESCHOOL TE

UTRECHT,

TEGEN DE BEDENKIMEff VAN DE FACÜLTÊIT ZAl VERDEDIGD WORDEN

HERMAN GERARD MAES,

G-BBOKBN TE AMSTERDAM.
DEN
7lt;in JUNIJ 1861, TE S\'/^ URE,

UTRECHT,

NOLET amp; ZOON.
1861.

-ocr page 4-

GBDBÜKT BIJ P. W. VAN DB WEIJEE, UTEECHT.

-ocr page 5-

INLEIDING.

Het is bewezen, dat door prikkeling de prikkel-
baarheid der zenuwen afneemt. Deze vermindering wordt
bepaald zoowel door de sterkte van den voorafgeganen
prikkel als door den duur der inwerking: zij is sterker,
naarmate de prikkel krachtiger was en längeren tijd
zijn\' invloed deed gevoelen, zwakker daarentegen, naar-
mate deze geringer was en korteren tijd duurde.

Wanneer de zenuwen aldus door prikkeling vermoeid
of uitgeput zijn, reageren zij niet meer op geringere
of even sterke prikkels, maar verkeeren in eenen toestand
van torpiditeit. Worden zij gedurende eenigen tijd in
rust gelaten, dan keert de prikkelbaarheid terug. In
het levende ligchaam herstelt zich de prikkelbaarheid,
wanneer de uitputting zekere grenzen niet overschreden
heeft, onder den invloed der voeding, tot dezelfde mate
als te voren; zijn de zenuwen aan den invloed der
stofwisseling onttrokken, slechts ten deele. Hoe menig-

1

-ocr page 6-

viildiger in het laatste geval de afwissehng van ge-
prikkelden toestand en rust wordt voortgebragt, des
te geringer wordt de terugkeerende prikkelbaarheid,
totdat zij zich ten laatste in het geheel niet meer
herstelt.

Wat van de zenuwen in het algemeen geldt, is
toepasselijk op de percipiërende elementen van het
netvlies. Het licht, de voornaamste en meest gewone
(de adaequate) prikkel der retina, maakt dat gedeelte,
waarop het inwerkt, minder gevoelig voor lichts-indrnkken
dan de overige deelen. Deze plaats zal dus, zoolang
die toestand aanhoudt, door licht van gelijke sterkte
minder aangedaan worden dan de overige deelen.

De vermindering van prikkelbaarheid voor Hcht
wordt
torpor retinae genoemd. Door rust wordt ook
hier de gevoeligheid duurzaam volkomen hersteld.

Bij den gewonen graad van licht, waarbij wij plegen
te zien en werkzaam te zijn, wordt de gevoehgheid
van het netvlies reeds eenigermate afgestompt. Klaar-
blijkelijk ontwaart men veel zwakkere lichts-indrukken,
wanneer men eenigen tijd in het volslagen duister heeft
doorgebiagt. Opmerkelijk intusschen is het, dat bij
het gewone licht die afstomping na eenigen tijd naauwe-
lijks verder schijnt voort te schrijden, en dat wij,
na vele uren achtereen daaraan te zijn blootgesteld

-ocr page 7-

geweest, bij hetzelfde licht nog in staat zijn, onze werk-
zaamheden voort te zetten, zonder door denzelfden
graad van licht blijkbaar minder te worden aangedaan
dan kort na den aanvang.

Is het licht bijzonder sterk, dan ontstaat eene zeer
merkbare en hinderlijke afstomping, die echter nog
spoedig genoeg voorbijgaat, om daarbij niet aan eenen
ziekelijken toestand te denken.

Daarvan te onderscheiden is de meer aanhoudende
torpor retinae, die als acute ziektevorm wordt waarge-
nomen, en doorgaans onder den naam van hemeralopie
wordt beschreven. De oorzaak van dezen toestand wordt
door velen gezocht in lang voortgezette inwerking van
sterker licht over de geheele vlakte van het netvlies.

Tegenover deze vormen van torpor retinae, als
acute toestanden, stellen wij twee vormen, waarvan
de eene altijd, de andere niet zelden aangeboren is,
terwijl in beide de erfelijkheid eene rol speelt. De
eerste, door ons bedoeld, die altijd aangeboren is, blijkt
het geheele leven door onveranderd voort te bestaan.
De laatste ontwikkelt zich meer en meer het geheele
leven door en kenmerkt zich door eigenaardige orga-
nische veranderingen.

In de volgende bladen worden achtereenvolgens
deze verschillende vormen van torpor retinae beschouwd.

1*

-ocr page 8-

TOEPOR EETINAE, ALS NOEMALE TOESTAND.

Eenige opmerkingen over de wijze, waarop lichts\'
indrukken tot stand komen, mogen hier voorafgaaii.

Bijna algemeen wordt thans aangenomen, dat het
objectieve licht wordt voortgebragt door zich golfsgewijs
voortplantende schommelingen eener onzigtbare, on-
weegbare stof, licht-ether genaamd; men spreekt daar-
om van lichtgolven. De etherdeeltjes, waaruit men
zich kan voorstellen, dat eene lichtgolf bestaat, trillen
bij beweging van deze in vlakken, loodregt op de rig-
ting, waarin zich de golven voortplanten. Zij onder-
scheiden zich in dit opzigt van de kichtdeeltjes, wier
trilling de geluidsgolven voortbrengt, daar deze zich
heen en weder bewegen in eene rigting, evenwijdig
aan die van de voortplanting der golven.

-ocr page 9-

Wanneer ieder etlierdeeltje altijd in denzelfden tijd
met dezelfde snelheid denzelfden weg aflegt, dan noemt
men het daardoor gevormde licht homogeen of een-
kleurig licht, en den tijd, waarin het deeltje dien weg
éénmaal doorloopt, den trillingsduur. Daartegenover
staat het gemengde of zamengestelde licht, uit golven
van verschillenden trillingsduur bestaande. Het eerste
kenmerkt zich bij zijne physiologische reactie daardoor,
dat het door het zintuig van het gezigt als kleur
wordt waargenomen, terwijl het laatste den indruk van
wit licht geven kan. Uit het gemengde licht kan door
breking homogeen licht verkregen worden, daar na de
breking de golven van verschillenden trillingsduur
ook in verschillende rigtingen uiteenwijken. Ontmoet
het gemengde zonnelicht een doorzigtig prisma, dan
verkrijgt men het bekende spectrum, waarbij de stralen
(van grootere golflengte), die op ons netvlies den indruk
van rood te weeg brengen, het minst, — die (van
kleinere golflengte), welke door het oog als violet
.worden gezien, het meest zijn afgeweken.

Behalve deze stralen van het spectrum, welke het
oog als licht waarneemt, zijn er nog andere in voor-
handen, waardoor het oog niet of naauwelijks wordt
aangedaan. De stralen, die minder breekbaar zijn dan
het rood, worden gewoonlijk niet gezien en zijn slechts

-ocr page 10-

door den thermometer als warmtestralen aan te toonen.
Yan den anderen kant blijven de stralen, welke eene
grootere breekbaarheid bezitten dan het violet, onder
gewone omstandigheden evenzeer voor het oog onzigt-
baar, en blijkt hunne aanwezigheid slechts uit hunne
chemische werking op sommige stoffen.

Zooals STOKES 1) heeft aangetoond, maken echter
de ultra-violette niet of naauwelijks zigtbare stralen
voor stralen van mindere breekbaarheid plaats, wanneer
zij zekere zelfstandigheden treffen; deze treden dan
zeiven als lichtbron van minder breekbare stralen op.
Vallen ultra-violette stralen bijvoorbeeld op eene heldere
oplossing van su.lphas chinini, dan wordt hierdoor
een witachtig blaauw licht uitgestraald. Dit verschijnsel
wordt fluorescentie genoemd. Nu zijn het wel niet de
ultra-violette stralen, die gezien worden, maar toch
kunnen wij uit dit verschijnsel afleiden, dat voorbij
het violet hchtgolven voorkomen, die als zoodanig
het netvhes niet of naauwelijks in werking brengen:
tegenover deze bestaat dus een betrekkelijke torpor
retinae. Evenwel de vraag zou kunnen geopperd worden,
of de oorzaak van den geringeren indruk, dien zij op het
netvhes teweegbrengen, welligt afhankelijk ware van op-

1) Philosophical Transaciions, 1852, P. II, p. 463.

-ocr page 11-

siorping door de middenstoffen van het oog. Beüecke 1)
was door zijne onderzoekingen, werkelijk tot dit resul-
taat gekomen. Na de schoone ontdekking van
stokes,
hebben Prof. donders eu van eees 2) echter aangetoond,
dat de ultra-violette stralen door cornea, lens en glas-
vocht zeker slechts voor een betrekkelijk gering gedeelte
M\'orden opgeslorpt en dus buiten kijf het netvlies bereiken. 3)
De reden daarentegen, waarom de warmtestralen
door het oog niet worden, waargenomen, zou volgens
de onderzoekingen van
bruecke 4) en knoblauch
daarin kunnen gelegen zijn, dat zij door de voor het net-
vlies gelegene deelen van het oog geabsorbeerd worden.
Overigens is ook de meerdere helheid van de overige
kleuren van het spectrum oorzaak, dat die gedeelten,
welke in helheid bij de overige achterstaan, niet of
naauwelijks worden waargenomen: sluit men de gewoon-
lijk zigtbare stralen van het oog uit, dan gelukt het,
zooals
SÏOKES 5) en helmholtz 6) voor de ultra-violette
en de laatste daarenboven voor de aan de buitenzijde

1)nbsp;mür.leii\'s ^rokiv ƒ. Atiai. u. Phys. 1845, S. 262 eu 1846, S, 379.

2)nbsp;Nederl. Lanc. 3 Serie, 3 Jaarg. 1—15.

8)nbsp;Verg. VON gkaepe en Kessler in Archiv f. Ophth.^. LS. 379.

4)nbsp;poGGENDoitPp\'s Ann. LXV. 593, LXIX. 549.

5)

c. p.

6) poGG. Ann. xciv. 205.

-ocr page 12-

van het rood zich bevindende stralen aangetoond heeft,
de grenzen der zigtbaarheid dezer kleuren uit te
breiden. 1)

Na aldus gezien te hebben, hoe zich het zintuig
van het gezigt verhoudt ten opzigte der verschillende
qualiteiten van het licht, gaan wij tot de beantwoor-
ding der vraag over, in welke betrekking de gevoelig-
heid van het netvlies voor lichts-indrukken staat tot de
objectieve lichtssterkte, dat is de levendige kracht der
beweging van den ether.

lt;

De grenzen, waarop lichts-quantiteiten worden onder-
scheiden, zijn zeer uitgestrekt. Het onderscheiden van

1) Terwijl in den normalen toestand de stralen, welke eene
geringere breekbaarheid bezitten dan bet rood , niet gezien worden,
komt een ziektetoestand voor, waarby de roode stralen zelvcn
door het oog niet of naauwelijks worden waargenomen. Dit ge-
brek is bekend onder den naam van Daltonismus. In een geval,
in het gasthuis voorgekomen en door Dr.
sxkllbn nader onder-
zoeht,seheen deze roodblindheid (zooals
heIjMholtz ze noemt) slechts
de gele vlek en haren omtrek in te nemen. Welligt komt deze omstan-
digheid vrij algemeen voor, hetwelk gewigtig zijn zou, in zoo verre
daaruit
zon kunnen verklaard worden, waarom in vele gevallen
van kleine voorwerpen de kleur niet, van groote daarentegen
wel herkend wordt. Wij maken biervan te eer melding, aange-
zien, gelijk later zal worden medegedeeld,
föesteh gevonden heeft,
dat de lijders, wier netvlies voor zwak licht in gevoeligheid ver-
minderd is (hemeralopen), gedeeltelijk het vermogen missen,
bepaalde kleuren waar te nemen.

-ocr page 13-

de laagste graden wordt, zooals wij zien zullen, door het
zoogenaamde eigen-licht van het netvlies verhinderd, —
dat van de hoogste door het verschijnsel van verblin-
ding (Blendung) beperkt.

De indruk, dien de lichtgolven bij ons te weeg
brengen, is, zooals
fechner uitvoerig betoogd heeft, niet
geëvenredigd aan de lichts-intensiteit.

Is de lichts-intensiteit gering, dan worden ook
kleinere verschillen door ons reeds onderscheiden, en
omgekeerd. P
bchner 1) zocht aan een matig bewolkten
hemel twee wolken op, wier onderscheid hij nog even
met het bloote oog kon waarnemen. Wanneer hij deze
vervolgens door verschillende verdoovende glazen be-
schouwde, merkte hij op, dat het verschil ten minste
nog even duidelijk te zien was als zonder het voor-
houden der glazen. Als tegenproef nam hij door der-
gelijke glazen nog even zigtbare wolkennuances waar,
welke, na wegneming der glazen, niet duidelijker
voor den dag kwamen. Hoewel de lichts-intensiteiten
allen aanzienlijk waren afgenomen, misschien tot een
vierde, een achtste gedeelte waren gedaald, en de ver-
schillen dus ook slechts een vierde of een achtste

1) g. th. fechner, JJebcr eïii ivicJiliges paycho-physisclies
Gesetz, Leipzig.

-ocr page 14-

bedroegen, bleef het photometrisch verschil in gelijke
mate voor het oog zigtbaar. Bij de beoordeeling komt
het dns meer op het relatieve, geenszins op het abso-
lute verschil der lichts-intensiteiten aan. Yeranderen
de absolute lichts quantiteiten, doch blijft hare ver-
houding tot elkander dezelfde, dan blijkt, bij de
reactie op het netvlies, het verschil schier even goed
waarneembaar te zijn. Maar verandert de verhouding der
intensiteiten, terwijl de arithmetische verschillen gelijk
blijven, dan ondergaat ook het onderscheidend ver-
mogen van het gezigtszintuig eene verandering.

Om deze reden zijn zelfs de grootste sterren over
dag onzigtbaar, terwijl iedereen des nachts het sterren-
heir aan den hemel ziet prijken. Bij dag namelijk is èn
bij de lichts-intensiteiten der sterren èn bij die van de
hen omringende plaatsen der ruimte door het zonnelicht
een aanzienlijk quantum licht gevoegd, waardoor de ver-
houding dezer intensiteiten veranderd is, hoezeer het
arithmetisch verschil gelijk bleef.

Dezelfde regel verklaart, waarom teekeningen, schil-
derijen even duidelijk bij kaars- of lamplicht als bij
daglicht gezien worden, en waarom geene nieuwe voor-
werpen of schaduwen bij sterke verlichting zigtbaar
worden, Avelke men vroeger bij matig licht niet had
opgemerkt. Daarentegen weten wij, dat bij verniste

-ocr page 15-

schilderijen, gelakte tafels of bladen, de figuren door
spiegeling verdwijnen. Wordt aan het door de figuren
verstrooide licht het door den vernisten grond terug-
gekaatste licht toegevoegd, dan kunnen de verschillen
in het eerste niet meer worden onderscheiden.

Uit dit alles maakt ïechner de gevolgtrekking, dat
lichts-indrukken geëvenredigd zijn aan de logarithmen
der lichts-intensiteiten.

Yoor de hoogste en laagste graden van lichts-sterkte
vindt intusschen deze regel alvast geene toepassing.
Niemand kan met het bloote oog de vlekken der zon
zien, terwijl zij met verdoovende glazen terstond voor
den dag treden. En worden bij de vorige proefnemin-
gen met wolken te sterk verdoovende glazen genomen,
dan houdt evenzeer het verschil der lichts-quantiteiten-
op, voor het oog merkbaar te zijn. Het zijn dus
slechts de gemiddelde graden van lichts-sterkte, waarbij
de regel van
ïechner nagenoeg van toepassing is.

Andere proeven stellen dit in het licht. Indien men
een op doorzigtig glas gevormd photographisch beeld
voor eene lichtbron van toenemende sterkte houdt,
dan worden bij geringe lichts-sterkte zeer zwakke scha-
duwen niet gezien; bij sterker licht zigtbaar geworden,
blijven zij geruimen tijd bij toenemende lichts-intensi-
teit even duidelijk, maar eindelijk bij nog grooter

-ocr page 16-

lichts-sterkte verdwijnen zij. Hoe donkerder voorts de
schaduw is, des te geringer is de lichts-sterkte, M^aarop
zij begint merkbaar te worden en des te sterker moet
de lichts-intensiteit zijn, om haar te doen verdwijnen.

De afwijking bij den hoogsten graad van lichts-
sterkte leidt FECHNER af van eene ziekelijke verandering
in de waarnemende elementen der retina, welke, zooals
wij gezien hebben, met den naam van verblinding be-
stempeld wordt. Bij het onderscheiden van geringe
lichts-intensiteiten oefent daarentegen het zoogenaamde
eigen-licht van het netvlies eenen storenden invloed uit.

Wat hierdoor verstaan wordt, eischt eenige toelich-
ting. Het is bekend, dat er voor het gezigtszintuig
geene absolute duisternis bestaat: wordt alle licht,
dat van buiten in het oog zou kunnen vallen, zorg-
vuldig afgesloten en heeft men eenigen tijd gewacht,
tot de nabeelden, die, zooals later blijken zal, vroeger
ontvangene indrukken aanvankelijk nalaten, geheel
verdwenen zijn, dan is het gezigtsveld niet geheel
zwart, maar het doet zich voor als eene zwak ver-
lichte vlakte, waar lichtere en donkere plekken met
elkander afwisselen. Dit kan men het eigen licht van
\'t netvlies noemen, dat natuurlijk geen objectief bestaan
heeft. De genoemde vlekken zijn voortdurend in eene
langzame beweging en veranderen van plaats en vorm

-ocr page 17-

bij beweging der oogen, bij poging tot accommodatie,
enz.; hare afwisselende helderheid schijnt met de
ademhaling in verband te staan (
helmholtz) en, even
als hare wijze van voortomen, bij iedereen verschil-
lend te zijn. Bestaan zij in eenigzins sterkeren graad,
en zijn de bewegingen levendig, dan kunnen zij bij
menschen, die er angstvallig op gaan letten, tot ver-
schillende phantasmata en psychische afwijkingen aan-
leiding geven. Duidelijk nu is het, dat het zooge-
noemde eigen-licht van het netvlies den indruk van
objectief invallend licht op het netvlies zal verminderen.
Bij geringe graden van lichts-sterkte kan deze invloed
zeer in aanmerking komen, en kleine hoeveelheden licht
zullen dus betrekkelijk minder verandering voortbrengen.

Wordt de lichts-indruk van zwak licht door het eigen
licht van het netvlies verminderd, dan zal dit ook bij
sterker licht in aanmerking moeten komen, te meer,
omdat onder den invloed van sterk invallend licht
het eigen licht belangrijk toeneemt. Hierom reeds kan-
de regel van
fechnee, wanneer hij overigens van toepassing
ware, slechts bij benadering de waarheid uitdrukken.
Helmholtz 1) heeft dan ook aangetoond, dat reeds bij

1) Allgemeine Encyclopädie der Physik, herausgegeben von
a. KAUSTHN. Lief. 7, S. 314.

-ocr page 18-

gemiddelde lichtshoeveelheden de onderlinge verhouding ,
waarbij twee lichts-sterkten nog van elkander onderscheidén
worden, niet geheel onveranderd blijft. Bij op door-
zigtig glas gemaakte photographische afbeeldingen (zooals
veel voor stereoscopen vervaardigd worden) van berg-
achtige landschappen, merkte hij op, dat sommige
plaatsen, welke bij matig dag- of lamplicht als een-
voudig witachtige vlakten gezien werden, tegen eenen
helderen hemel gehouden, zich als met scherpe om-
trekken geteekende bergen vertoonden, waarop nog
enkele bijzondere lichtschakeringen konden worden
waargenomen. Hetzelfde blijkt uit de uitkomsten, met
de draaischijf verkregen: in \'\'t midden der kamer
onderscheidde hij verschillen van tot \'^iss, aan \'\'t
venster van \'/iso tot 1/
ib7. —■ Soortgelijke proeven
zijn met gelijk gevolg door ons herhaald. Ook is ge-
bleken , dat de aard der kleur niet onverschillig is: bij
sterk licht worden kleinere verschillen van rood, bij
zwak licht kleinere van blaauw waargenomen.

Hoe verdienstelijk de onderzoekingen van eechner
dan ook zijn mogen; hoe bewonderenswaardig schoon
zijne hiervan uitgegane beschouwingen zijn 1), als
wet mag zijne uitspraak geenszins gelden. Overigens

1) FECHNEli. I. C. p. 52{).

-ocr page 19-

was het laugen tijd voor de onderzoekingen van fechner
zeer wel bekend, dat arithmetische verschillen tusschen
twee lichts-sterkten des te gemakkelijker zijn waar te nemen,
hoe geringer de lichts-sterkten zei ven zijn. Uit dit
oogpunt is reeds voor vijftien jaren de invloed van
halfdoorschijnende vlekken van hoornvlies en lens door
Prof. DONDERS 1) verklaard. Zijn deze vlekken kl einer
dan de pupil, zoo vormt het licht, naast de vlek
intredende, een zuiver beeld, dat op zich zelf
volkomen scherp zou worden waargenomen; maar
ook door de vlek treedt licht naar binnen en ver-
spreidt zich diffuus, zoodat over de geheele opper-
vlakte van het zuivere beeld nu nos; eene overal
gelijke hoeveelheid licht zich toevoegt. Daardoor nu.
komen de verschillen van verlichting der beelden
veel flaauwer uit, niettegenstaande de arithmetische
verschillen der lichts-sterkte even groot blijven. Deze
verklaring van den invloed der vlekken heeft Prof.
DONDERS 3) daarna geleid tot de toepassing van ste-
nopaeische brillen, welker doel is het diffuse licht
af te snijden. Zeer opmerkelijk is de belangrijke ver-

1)nbsp;Nederl. Lancet. 1846, 2 Serie, 2 Jaarg. blz. 357—358.

2)nbsp;Nederl. Lanc. 3 Serie, 3 Jaarg. blz. 706, en verg. Dr. v. wijn-
gaarden.
Jrch. f. Ophlli. B. 1, Abtli. 1, S. 251.

-ocr page 20-

betering in het zien, die daarvan onmiddellijk het
gevolg is.

Waar de gevoeligheid van de elementen der retina
voor lichts-indrukken verminderd is; waar torpor retinae
bestaat, zijn, zooals later zal worden aangetoond, de
grenzen, waarop geringe lichts-intensiteiten worden
onderscheiden, kleiner geworden. Kleine verschillen
van licht, welke voor het gewone oog nog zigtbaar
zijn, zullen reeds spoedig door het aan torpor lijdende
oog naauwelijks of in het geheel niet worden waar-
genomen.

Wij wenschen thans de vraag te onderzoeken, welke
elementen der retina door het objectieve licht primair
worden aangedaan, en welke gedeelten van het netvlies in
normalen toestand het naauwkeurigste waarnemen.

Vroeger meende men, dat de zenuwvezelen zeiven
den prikkel van het licht regtstreeks ontvangen. Daarbij
evenwel zag men over het hoofd, dat de plaats, waar
de gezigtszenuw in het oog treedt, voor lichts-indrukken
geheel ongevoelig is.
mariotte toonde in de helft der
17e eeuw het eerst aan, dat er eene plaats in den
fundus oculi voorkwam, welke niet ziet, en stond nu met
kracht het gevoelen voor, dat niet aan de retina maar
aan de chorioïdea, die ter dezer plaatse afwezig was,

-ocr page 21-

liet vermogen om te zien moest toegeschreven worden.
Uit metingen van de grootte der naar den vorigen
onderzoeker zoogenoemde
„blinde vlek van mariotïequot;
kon men reeds afleiden, dat deze ongevoelige plaats
overeenkwam met de intrede van de gezigtszennw.
Later leverde Prof.
donders 1) het directe bewijs, dat
zich deze absolute torpor voor lichts-indrukken over
de geheel intrede van den N. opticus uitstrekt.

Men kan namelijk het beste met den door van
TUIGT beschreven oogspiegel het zeer kleine beeld eener
vlam over de papilla nervi optici laten heen en weer
bewegen; zoo lang deze op de papilla blijft, wordt door den
onderzochten persoon geen licht gezien of slechts eene
flaauwe schemering waargenomen, door het licht voortge-
bragt, dat het beeldje binnen het oog verspreidt. Over-
schrijdt het beeldje de grens der papilla, dan wordt
onmiddellijk het helle licht gezien.

Dezelfde proef heeft coccius S) op het oog van den
waarnemer leeren verrigten.

Hiermede nu was het reeds waarschijnlijk, dat ook

1)nbsp;Onderzoekingen, gedaan in het Physiol. Lahor, der Utrechtsche
Boogeschool.
VI. 134.

2)nbsp;(Jeher Glaiihom, Entzündung und die Autopsie mit dein
Augenspiegel.
Leipzig. 1859, S. 40 en 52.

-ocr page 22-

de vezellaag van liet netvlies ongevoelig zon zijn, zoo
als vooral door
bowman 1) werd betoogd.

Eindelijk, de anatomische onderzoekingen van h. mül-
ler
2) en köllikeb, 3) leidden tot de hypothese, dat de
staafjes- en kegellaag primair door het licht worden aange-
daan, en
deze hypothese werd door h. müller\'s vernuftige
verklaring 4) van een lang bekend physiologisch expe-
riment tot schier volkomen zekerheid gebragt.

Purkinje had, namelijk, gevonden, dat men, onder
sommige omstandigheden, bij zich zeiven de netvhesvaten
kan waarnemen. Dit geschiedt, wanneer een licht ter zijde
van het oog wordt op en neêr bewogen, en gemakkelijker
nog, wanneer een klein dioptrisch beeldje eener vlam
op de sclerotica valt en hier kleine bewegingen onder-
gaat. In beide gevallen beweegt zich een klein licht-
beeldje op de vliezen van het oog, en het daarva.n
uitgaande licht verspreidt zich door den geheelen fundus.
De schaduwen nu, bij dit flaauwe hcht door de vaten
gemaakt, erkent
muller als de oorzaak van het zigt-
baar worden der vaten van het netvhes. Uit de
parallactische beweging dier schaduwen, bij de beweging

1)nbsp;Phydologieal Anat. and Phys. of Man. Chap. XVII p. 54.

2)nbsp;Verh. d. phys. med. Ges. eu Würzburg, 17. 100.

3)nbsp;„nbsp;„nbsp;3 Juli 1852, 111 p. 316.

4)nbsp;„nbsp;„nbsp;V. 411-446 (1855j.

-ocr page 23-

van het lichtbeeldje, leidt hij af, dat de perceptie
achter de vaten, uit de quantiteit dier parallactische
beweging, dat zij ongeveer in de staafjes- en kegellaag
hare zitplaats hebben moet.

Anatomisch leveren de kegels en staafjes, volgens de
laatste onderzoekingen van
krause 1), geen wezentlijk ver-
schil op. Daar echter op de plaats, waar het naauw-
keurigst wordt waargenomen, zich bijna uitsluitend
kegels vertoonen, en daar, waar in verhouding zich
meer staafjes bevinden, minder scherp -wordt gezien,
schijnen de eerste met het scherp zien naauwer in ver-
band te staan dan de laatste. Men heeft zich dus voor
te stellen, dat in de staafjes en kegels door het licht
eene nog onbekende physische of chemische verandering
Moordt voortgebragt, die op hare beurt de verschil-
lende lagen van het netvlies eene verandering kan doen
ondergaan, en, ten slotte, door de vezelen van den
nervus opticus naar de hersenen overgebragt, als licht
tot bewustzijn komt.

Wij merkten reeds op, dat slechts ééne kleine omschre-
vene plaats in het netvlies volkomen scherp onderscheidt;

1) W. Krause. „Ueler den Bau der Retina-Stäbchen beim
Menschen , in Nachrichten von der G. A. Universität und der
Konigl. Gesellschaft der Wissenschaften eu Odttingen.
Januar.
16. N. 2. 1861.

-ocr page 24-

zij is gelegen aan de buitenzijde van de papilla nexvi
optici, en is bekend onder den naam van gele vlek.
quot;Willen wij een voorwerp naauwkeurig zien, dan rigten
wij de oogen zoodanig, dat dit een beeldje vormt op
de gele vlek, en wel ongeveer op het midden, waar zich
het zoogenaamde foramen centrale bevindt. Noemt men
dit fixeren der voorwerpen het
directe zién, daartegen-
over staat het
indirecte zien, waarbij de beelden der
voorwerpen niet op de gele vlek vallen, maar op de
deelen, welke ter zijde daarvan gelegen zijn.

Aubeet en föestee 1) hebben bepaald, in hoeverre de
zijdelings gelegene gedeelten der retina bij de in het
centrum zich bevindende deelen achterstaan. Het onder-
zoek geschiedde naar twee methoden.

Yolgens de eene zag de waarnemer door eenen van
binnen zwart gemaakten koker naar een blad papier,
Avaarop velschillende letters en cijfers zich bevonden,
op gelijken afstand van elkander geplaatst. Dit blad
papier kon over eene katrol bewogen worden, zoodat
bij iedere proef andere getallen en letters zich voor
het oog des waarnemers vertoonden. De koker diende
eensdeels, om storend nevenlicht af te sluiten, anderdeels,
om het oog te noodzaken, naar ééne zijde te zien.

1) Archiv f. Ophthalm, III. Abth. 2 S. 1.

-ocr page 25-

Bij den aanvang der waarneming werd de liclits-sterkte
zoodanig verminderd, dat men de getallen en letters
niet kon lezen, maar slechts zwart op graauwen grond
^vaarnam. De op deze wijze ingerigte toestel kon verder
op verschillenden afstand van het oog gebragt worden.

Aangezien, om over het onderscheiden van een buiten
lt;ie gezigtslijn gelegen voorwerp te oordeelen, elke
instinctmatige beweging, om direct te zien, gedurende
de waarneming volstrekt moest worden vermeden, ge-
schiedde de verlichting door middel eener electrische vonk.
Deze is van zoo korten duur, dat het onmogelijk
is^j in dien tijd de oogen te bewegen.

Het onderzoek, op deze wijze verrigt, leidde tot de
volgende uitkomsten:

1.nbsp;Hoe verder een voorwerp van de gezigtslijn ver-
wijderd IS, des te grooter moeten zijne afmetingen zijn,
om het te herkennen.

2.nbsp;Bij gelijke grootte der voorwerpen is de verhou-
•iing van de plaats buiten de gezigtslijn, waar zij door
•ïen waarnemer worden onderscheiden, nagenoeg con-
\'^tant, indien deze zich op verschillende afstanden van
de voorwerpen bevindt. Bij geringen afstand van den
toestel worden de voorwerpen verder van de gezigtslijn
onderscheidenj neemt de afstand toe, dan vermindert
quot;aar evenredigheid de afstand van de gezigtslijn, waarop

-ocr page 26-

zij gezien werden, of moeten de voorwerpen volgens
1 in grootte toenemen.

3.nbsp;Bij gelijke schijnbare grootte der voorwerpen
(letters van ongelijke grootte op verschillenden afstand
van het oog geplaatst), worden kleinere, zich op geringen
afstand van het oog bevindende, verder van de gezigts-
lijn onderscheiden, dan grootere op verderen afstand.

4.nbsp;De vermindering van het duidelijk waarnemen
der retina neemt niet af in concentrische kringen om
de gele vlek. Zij heeft spoediger plaats naar boven en
beneden, langzamer naar buiten en binnen.

5.nbsp;De vermindering heeft bij onderscheidene personen in
verschillenden graad plaats. Waaraan dit toegeschreven
moet worden, is nog onbekend.
Aubeut en fokster 1) von-
den , dat het niet in verband stond met refractie-anomaliën.

Bij hunne tweede wijze van onderzoek maakten zij
gebruik van eene langwerpig vierkante plaat, welke,
evenals de wieken van eenen molen, om eene hori-
zontale as gedraaid kon worden. ]Maarm.ate dit noodig
was. Ion deze plaat met de as langs eene vertikaal
staande stang hooger en lager geschroefd worden.

Het oog van den waarnemer werd tegenover de as
van het eene oog geplaatst, terwijl het andere gesloten
werd gehouden. Naar de as der vierkante plaat heen, of
1) 1. e. S. 37.

-ocr page 27-

daarvan af, kon een wit kaartje geschoven worden; dit
kaartje bevatte twee zwarte punten van verschillende grootte
en op verschillenden afstand van elkander geplaatst.

Terwijl de plaat bij iedere proefneming 45quot; om hare
as werd gedraaid, en de waarnemer zijn oog voortdu-
rend op deze laatste gerigt hield, werd aangeteekend,
op welken afstand van de as de zwarte punten afzon-
derlijk werden waargenomen. Daaruit bleek:

!lt;■. Twee naast elkander liggende punten worden, bij
indirect zien, op des te grooteren afstand ter zijde der
gezigtslijn als afzonderlijke puTiten waargenomen, hoe
grooter hun onderlinge afstand is.

De afname in het duidelijk waarnemen van voor-
werpen der peripherische gedeelten van het oog is in
verschillende meridianen zeer ongelijk.

8f. Het vermogen, twee punten afzonderlijk op te
merken, neemt in de nabijheid der gele vlek langzamer
en hoe verder daarvan verwijderd, des te spoediger af.

Beide methoden van onderzoek leerden de volgende
algemeene uitkomsten kennen: 1quot;. De fijnheid van
Waarneming van het netvlies neemt van het centrum
Haar de peripherie af. 2quot;. De vermindering der naauw-
keurigheid van waarneming is in verschillende rigtingen
van de meridianen der retina ongelijk. 3quot;. De opge-
noemde vermindering is bijna in ieder oog verschillend.

-ocr page 28-

Wij hebben thans de wijzigingen te onderzoeken,
die, onder den invloed van invallend licht ontstaande,
merkbaar blijven, wanneer het licht heeft opgehouden
in te werken. Deze wijzigingen zijn van tweeledigen
aard.
Vooreerst blijft de verhoogde M^erking, in den
gezigtszenuwtoestel opgewekt, een tijd lang aanhouden,
en het gevolg daarvan is de aanwezigheid van een
positief nabeeld.

Men sluite beide oogen ieder met eene hand, zonder
te drukken, zoo evenwel, dat geen lichtstraal kan
indringen, en ga daarmee voort, tot het eigen licht van
het netvlies tot een gelijkmatig minimum is teruggebragt.
Is die toestand daar, zoo keere men zich naar een
verlicht voorwerp, bijv. naar een venster, verwijdere
de eene hand van het achter de hand reeds geopend
oog slechts voor V^ of V3 seconde, gedurende welk
oogenblik zich op een bepaald gedeelte van \'t netvlies
het beeld van het venster vormt; dan ziet men, nadat
de hand weer voor het oog is gebragt, nog eenige
seconden hetzelfde beeld in al zijne bijzonderheden.
Dat is een
positief nabeeld. Het is des te sterker, hoe
heller het voorwerp was, zelfs bij die hooge graden
van helheid, welke het oog niet meer onderscheidt.
Dien ten gevolge ziet men in het nabeeld eener vlam
de beide randen, die het sterkste licht uitstralen, veel

-ocr page 29-

heller, hoezeer bij directe beschouwing van die meerdere
helheid der randen niet bleek. De positieve nabeelden
houden verder des te langer aan, hoe sterker het in-
werkende licht was.\' Men weet, dat positieve nabeelden,
door stukken goed verlicht wit papier voortgebragt,
slechts weinige seconden voortduren, terwijl het positieve
nabeeld der zon verscheidene minuten aanhoudt. Zeer
overtuigend is voorts de proef, wanneer men een
matglazen ballon van eene gewone lamp als voorwerp
kiest. Yan dezen ballon is het centrum veel sterker ver-
licht dan het peripherische gedeelte; in overeenstem-
ming hiermede ziet men het positieve nabeeld, dat
aanvankelijk den ballon in zijne natuurlijke grootte
vertoont, zich in zekeren zin zamentrekken, zoodat het
centrale gedeelte het langst zigtbaar overblijft.

hl de tweede plaats blijkt, dat de gevoeligheid der
getroffene deelen is afgenomen. Er bestaat
letrelckelïjhe
torpor
van die deelen van het netvlies, die aan de in
werking van licht zijn blootgesteld geweest. Bij helle
verlichting legge men op een donker grijs papier A een
kleiner stuk helder wit B, fixere daarvan, des verkiezende
met beide oogen, gedurende eenigen tijd een bepaald
punt, en verwijdere nu plotselings het witte stuk,
terwijl men onveranderd in dezelfde rigting blijft fixeren,
liet is, alsof het witte stuk papier heeft plaats gemaakt

-ocr page 30-

voor een graauw, aanmerkelijk donkerder dan het
overige gedeelte van het graauwe papier. Dit is het
negatieve nabeeld van het witte stuk. Allengs neemt
dit nu in helheid toe; weldra staat de helheid met die
van het geheele graauwe papier gelijk. Heeft nu ook alle
nawerking van den oorspronkelijken indruk opgehouden ?
Geenszins. Men fixere nu eene hellere vlakte, en weder
reageert het oorspronkelijk geïrriteerde gedeelte van
het netvlies door een flaauw negatief beeld. Men zie
naar een\' donkerderen grond of sluite de oogen, en er
komt nog een flaauw positief beeld van denzelfden
vorm te voorschijn. Blijkens de laatste proef bestond
nog eene positieve nawerking; blijkens de eerste, was
nog eenige torpor aanwezig. Het is nu duidelijk, waarom
het nabeeld aanvankelijk verdween. Onder het beschouwen
van het graauwe papier A voegde zich, bij den indruk
van het reagerende licht, de nagebleven positieve wer-
king, die, wegens den overgeblevenen torpor, een weinig
verzwakt was, en de som van deze beide was gelijk
aan den indruk, dien het overige gedeelte van het
netvlies van het papier A ontving: het nabeeld
was verdwenen. Maar het keerde negatief terug,
toen, bij heller invallend licht, de invloed van den
torpor Moeder het overwigt verkreeg, — positief, toen
op een\' meer donkeren grond de positieve nawerking

-ocr page 31-

zich in betrekking tot het reagerende licht sterker
deed gelden.

Zooals helmholtz 1) doet opmerken, komen Ar positieve
nabeelden
het duidelijkst te voorschijn, wanneer het net-
vlies slechts een kort oogenblik aan de inwerking van
het licht is blootgesteld, en de proef verder verrigt
wordt, zooals wij boven hebben aangegeven. Dit geldt
intusschen slechts van matig verlichte voorwerpen.
Van sterk verlichte, bijv. van eene vlam, verkrijgt men,
bij afsluiting van alle licht, een duidelijker en vooral
een langer aanhoudend positief nabeeld, dan wanneer
het oog slechts korten tijd den prikkel daarvan ontving.
Dit blijkt ovei\'tuigend, wanneer men eene vlam met
daarboven geplaatsten witten reflector als voorwerp kiest.
Na zeer kortstondige inM^erking komt, bij het bedekken
der oogen, een duidelijk helder positief nabeeld van
den reflector te voorschijn, terwijl dat van de vlam
niet veel heller is en slechts weinig langer aanhoudt. Na
langer voortgezette inwerking, daarentegen, is het posi-
tieve nabeeld van den reflector veel zwakker, terwijl dat
van de vlam een\' hoogen graad van helheid bereikt, en, na
eenige kleursveranderingen te hebben ondergaan, eerst

1) Ally. Encydopadk d. Phys, lierausg. v. Karsten Lief. 8. S. 358,

-ocr page 32-

langzamerhand verdwijnt, om ten slotte, zelfs tegenover
het eigen licht van het netvlies, voor een negatief nabeeld
plaats te maken, dat soms door eenen helleren schijn
omgeven is. Is nu eindelijk ook het negatieve beeld
tegenover het eigen hcht van het netvlies verdwenen,
dan komt, bij het openen der oogen en het rigten van
het oog op een hel verlicht vlak, nog een duidelijk
negatief beeld te voorschijn. Onder alle omstandigheden
blijft het negatieve beeld, en dus de torpor, langer
aanwezig, dan de positieve nawerking.

Om duidelijke negatieve nabeelden voort te brengen,
is het, bij alle graden van licht, een vereischte, dat
de inwerking lang geduurd hebbe. Voor betrekkelijk
korte tijden van inwerking schijnt zelfs de duidelijkheid
en de duur van het negatieve nabeeld aan die tijden
geëvenredigd. Alles wat tot die negatieve nabeelden
betrekking heeft, is voor ons van hoog gewigt; want
juist als zoodanig uit zich de torpor, die het gevolg
is van voorafgegane lichtsinwerking. Bijzonder belang-
rijk nu is de vraag, bij welk invallend (reagerend) licht
de negatieve nabeelden zich het duidelijkst vertoonen.

Terwijl de positieve nawerking nog aanhoudt, kan
toch reeds een negatief beeld te voorschijn treden.
Dit evenwel geschiedt alléén, wanneer vrij helder reage-
rend licht in het oog valt, waarbij, zoo als wij boven

-ocr page 33-

zagen, de tevens reeds aanwezige torpor zich meer doet
gelden. Maar heeft de positieve nawerking geheel opge-
houden , dan vertoont zich het negatieve beeld reeds bij
zeer zwak licht. Zelfs kan het tegenover het eigen licht
van het netvhes te voorschijn treden, zoodat de torpor
ook in betrekking tot den inwendigen prikkel der
voedingswerkdadigheid bestaan kan. Bij eenige verster-
king van het reagerend licht, komt echter het negatieve
nabeeld doorgaans duidelijker uit.

Dit kan niet bevreemden. Immers het eigen licht
der vermoeide en niet vermoeide plaatsen wordt al
spoedig gelijk, en dit voegt zich bij de indrukken, op
beide plaatsen door het reagerende licht opgewekt, welker
onderling verschil zich, naar den regel van
fechner ,
dan minder duidelijk openbaren kan. Maar wordt het
reagerende licht sterker, dan treedt de beteekenis van
het eigen licht geheel op den achtergrond, en het ver-
schil der indrukken op de vermoeide en niet vermoeide
plaatsen moet dan in zijne geheele waarde te voorschijn
komen. Dat verschil behoeft slechts ongeveer xl-jy te
bedragen, om het negatieve nabeeld te doen merkbaar
worden. Men ziet voorts gemakkelijk in, dat, al weder
met het oog op den regel van
fechner , de duidelijkheid
van het nabeeld, bij zeer verschillende sterkte van het rea-
gerende licht, zich gelijk moet blijven, wanneer de

-ocr page 34-

indruk op de vermoeide plaatsen, bij vermeerderende
lichts-intensiteit, in gelijke evenredigheid toeneemt als die
op de niet vermoeide. Is dan eenmaal het verscliil der
indrukken bijv. t
I o- of dan zal het -ji^ of blijven.
Nu schijnt evenwel de proef te leeren, dat dit niet
het geval is. Bij sterke, maar toch geenszins verblin-
dende hchts-intensiteit, bij zoodanige, waarbij wel de
kleinste quota van verschil door het normale netvUes
nog worden opgemerkt, worden de negatieve nabeelden
onduidelijker en kunnen, wanneer zij flaauw zijn, zelfs
verdwijnen. Het duidelijkste komt dit uit, wanneer
men, na het midden van een matig verlicht stuk wit
papier eenige seconden gefixeerd te hebben, het oog
vestigt op de grenzen_^ tusschen eene hel verlichte en
eene vrij donkere vlakte. Op elk van deze valt dan de
helft van het negatieve nabeeld, en het duidelijkst is het
op de flaauw verlichte vlakte. Dit schijnt aan te duiden,
dat, bij matigen torpor, na inwerking van Hcht, dein-
drukken , met hoogere intensiteiten van het reagerend
licht, sneller stijgen dan op onvermoeide plaatsen. Daar-
mede ook hangt zamen, dat, wanneer blijvende torpor
aanwezig is, vaak dezelfde graden van hcht onaangenaam
worden. Van de andere zijde Moordt evenAvel de ge-
voeligheid voor groote lichts-intensiteit door onttrekking
van licht zeer verhoogd.

-ocr page 35-

Zoolang de nawerking aanhoiidt van een\' voorafge-
ganen lichts-indruk, wordt, om goed te onderscheiden,
eene sterkere verlichting vereischt. In dat opzigt geeft
de positieve nawerking gelijke nitkomst als de overge-
bleven torpor. Beiden werken echter op verschillende
wijze : de positieve nawerking, — door zich als een sterk
eigen licht van
\'t netvlies te voegèn bij den indriik, door
het invallende licht teweeg gebragt, — de torpor, door den
laatsten te verzwakken. Onmiddellijk na de inwerking
van licht, wanneer én de positieve nawerking én de
torpor het grootst zijn, wordt dus het sterkste licht
vereischt, om duidelijk te zien. Is de lichts-indruk vrij
krachtig en aanhoudend geweest, zoodat ook de positieve
nawerking levendig is, dan kan zelfs bij geen licht
hoegenaamd meer goed onderscheiden worden. Om het
eigen licht genoegzaam tot zwijgen te brengen, zouden
dan de intensiteiten zoo groot moeten zijn, dat
daarbij verblinding kon ontstaan, of althans de grens
zou. overschreden worden, waarbij de regel van
pechnbr
nog nagenoeg van toepassing blijft. Een zoodanige
toestand kan nog vrij spoedig volkomen verdwijnen.
Maar bij al te lang voortgezette inwerking van zeer
groote lichts-intensiteiten op hetzelfde punt van \'t netvlies
ontstaat blijvende stoornis, die zich zelfs met organische
veranderingen verbinden kan. Elke zonsverduistering

-ocr page 36-

straft op die wijze enkele al te roekeloozen, en doorgaans
is juist de gele vlek daarbij de beleedigde plaats.

De nawerking overigens, die het gevolg is van bloot-
stelling aan matig licht, is reeds veel grooter dan
men zich gewoonlijk voorstelt. Heeft men met beide
oogen een\' tijd lang den helderen hemel aangezien,
dan is men in de eerste oogenblikken niet in staat,
eenigermate te onderscheiden in een vertrek, waar perso-
nen , die aldaar längeren tijd verbleven zijn, elkanders
gelaatstrekken zeer wel herkennen en een grooten dmk
zelfs lezen kunnen. Vrij lang ziet men een witten
nevel (positieve nawerking) voor zich, die de slecht
verhchte voorwerpen voor het oog als verbergt. Men
steke de vingers regt voor zich op, men bemerkt
ze niet. Daarentegen, in de zijdelingsche deelen van
het gezigtsveld komen zij al te voorschijn en kunnen*
zelfs geteld worden. Klaarblijkelijk dus is de nawerking
het sterkst in de centrale deelen van \'t netvhes. Deze
doen nu bij matig licht, in scherpte van zien, zelfs
onder voor de peripherische deelen, die zij overigens,
zooals we boven zagen, in dit opzigt zoo ver over-
treffen. Dit kan niet bevreemden. De hemel, waarheen
men zijne oogen gerigt had, nam niet het geheele gezigts-
veld in, en daarenboven voor al het van ter zijde komende
licht, daargelaten dat de cornea er wat meer van

-ocr page 37-

reflecteerde, vertoonde de pupil zich in die rigting ver-
kort, en trad dus minder Hcht naar binnen. Wanneer
dan ook het oog in eene opening van een mat glazen
ballon, die aan alle zijden vrij gelijkmatig was verlicht,
een tijd lang verbleef, altijd was de nawerking het
sterkst in de centrale deelen, die zeker ook aan \'t
sterkste Hcht waren blootgesteld geweest.

Deze omstandigheid is zeer belangrijk. Bij de acute
nachtbhndheid , die als eigenaardige ziektevorm optreedt,
IS, namelijk,
in tegenstelling met hetgeen wij hier op-
merken, in de peripherie de vatbaarheid voor lichts-
indrukken het meest afgenomen, en wij zullen in dit
verschil een\' der gronden leeren kennen om dezen
ziektevorm niet uitsluitend aan de werking van het
licht toe te schrijven.

Het gevolg van het bovenstaande is, dat te allen
tijde , waar wij ons bevinden mogen, de centrale deelen van
het netvlies in een\' zekeren graad van torpor verkeeren.
Menigeen heeft zeker opgemerkt, dat, wanneer een ver-
licht voorwerp op een peripherisch gedeelte van het netvlies
zijn beeld vormt en de gezigtslijn onwillekeurig nu daarop
gerigt wordt,gezegd voorwerp zich bij deze directe beschou-
wing veel minder hel vertoont, dan indirect gezien. Zelfs
bij avond kan dit het geval zijn. Toen de komeet van
■Donati aan den hemel prijkte, heeft deze omstandigheid

3

-ocr page 38-

veler aandacht getroffen, en gaf Prof. donders er boven-
staande verklaring van, er de opmerking bijvoegende,
dat, na lang voortgezette uitsluiting van alle licht uit
het oog, de hoogere gevoeligheid van de peripherische
deelen ophield te bestaan, zoo als ook
fechner 1) en,
gelijk deze ons mededeelt,
aubert gevonden hebben.

Heeft de nawerking van \'t licht op het eene oog
invloed op de waarneming van het andere ? In dit opzigt
is de positieve nawerking niet zonder beteekenis: heeft
men een krachtig nabeeld van een hel voorwerp, bijv.
van de zon, in de gele vlek van het eene oog, dan
wordt het zien van het andere oog daardoor eenigermate
belemmerd, —• men moge het eerste oog geopend of ge-
sloten houden. Daarentegen is de torpor van het eene
oog geheel onverschillig voor het andere. Werd met
het eene oog langen tijd een hel verlicht voorwerp
aangestaard, dan komt bij zwak licht ons het andere
voortreffelijk te stade. Duidelijk bijv. bemerkt men
dit, wanneer men langen tijd de maan door een
kijker met hetzelfde oog heeft beschouwd. Dat oog is
dan op de flaauw verlichte sterrewacht nachtblind ge-
worden , en het zou daar, onmiddellijk na de waarneming,
slechte diensten doen.

1) O. TH. FECHNER, Ueler einige Verhältnisse des binocularen
Sehens.
Leipzig. 1860, S. 373.

-ocr page 39-

IL

TORPOE RETINAE, ALS ACUTE ZIEKTEVORM.

Bij dezen ziektevom klagen de lijders als hoofdver-
scliijnsel, dat, terwijl zij kort te voren in elk opzigt
even goed konden zien als ieder ander, zij, bij \'t vallen
van den avond, niet meer waarnemen, waar een ander
nog voldoende voorwerpen onderscheidt. Bij daglicht
blijft het gezigtsvermogen scherp. De oogen vertoonen
noch
wit-, noch inwendig iets, waaraan deze ziekelijke
afwijking zoude moeten toegeschreven worden.

Vroeger werden alle oogziekten, waarbij dit hoofd-
verschijnsel werd gevonden, met den algemeenen naam
van Hemeralopie (Nachtblindheid) bestempeld. Daarbij
waren sommigen van meening, dat de lijders op een
bepaald uur van den avond, of wel juist met zonsonder-
gang, ophielden te zien, en er dus eene zekere perio-
diciteit in het optreden van dit symptoom bestond; bij

S*

-ocr page 40-

liet sterkste kunstlicht zouden zij dan ook niet in staat
zijn te onderscheiden.
Juengken zag een geval als
febris larvata verloopen;
himly 1) stelde de vraag, of de
ziekte niet altijd als febris larvata optreedt. Prof.
DONDEKs 2), in 1844 een geval van aangeboren hemeralopie
onderzoekende, bevestigde, wat
cunier 8) had waarge-
nomen , dat, namelijk, daarbij geene periodiciteit bestond,
en de lijder des daags evenmin als des avonds bij zwak
licht in staat was duidelijk te onderscheiden. Daar hij
zich in latere gevallen evenmin daarvan kon overtuigen,
kwam hij tot het besluit, dat hemeralopie als eenvoudige
torpor retinae moet worden opgevat.

De waarnemingen van pöestee, 4) en alfr. guaefe 5),
welke, onder den gebruikelijken naam van hemeralopie,
de acuut ontstane gevallen van nachtblindheid nader
beschreven, leeren, dat hetzelfde ook bij deze van
toepassing is.

Ook de beide gevallen, door ons waargenomen, komen
in dit opzigt met die van opgenoemde waarnemers
overeen.

1)nbsp;Die Krankheiten des menschlichen Auges u. s. w. von
Dr.
k. himly. Berlin, 1843. Thl. II, S. 452.

2)nbsp;Nederl. Lanc. 3. Serie, 3 Jaarg. Blz. 726.

3)nbsp;Ann. d\'Ocul. et de Qynecologie, 1838, Vol I. p. 33.

4)nbsp;Veler Remeralopie u. s. w. von Dr. k. försteb. Breslau, 1857.

5)nbsp;Arch. f. Ophth. B. V. Abth. 1. S. 112.

-ocr page 41-

Het eerste betreft zekeren P., een smid, genoodzaakt,
dagelijks voor een sterk vnnr zijn werk te verrigten.
Volgens zijn zeggen, was ziju gezigtsvermogen vroeger
normaal, en kan hij eerst sedert acht dagen bij schemer-
avond niet meer zien; de oogen, op het uitwendig aanzien,
vertoonen niets abnormaals; ook met den oogspiegel is
er niets ziekelijks waar te nemen. Bij helder daghcht
leest hij Nquot;. 1 van
jaeger\'s drukproeven op IV2 voet, en
onderscheidt hij 19 op 6 meters. Wordt de kamer,
waarin hij zich bevindt, zoo duister gemaakt, dat een
gezond oog op 1 meter Nquot;. 16 leest, dan kan hij ook
de grootere nommers niet onderscheiden. Wordt de
lichts-sterkte zoo verminderd, dat normale oogen op 4
of 5 meters nog vingers tellen, dan kan de patiënt deze
ook naderbij niet meer onderscheiden.

Vergelijkende proeven leeren, dat de oogen, bij eenen
zekeren graad van lichtverzwakking, te allen tijde bij
gezonde achterstaan.

Daarenboven werd het gezigtsveld kleiner, naarmate
de lichts-sterkte verminderde: bij helder daglicht is het
volkomen; bij hchtverzwakking trekt het zich meer en
meer tot zijn centraal gedeelte zamen. 1)

1) Tot bepaling van de grenzen der gezigtsvelden maakten wy
van de volgende methode gebruik. De patient is op een juist
l^epaalden afstand (meestal op dien van IV2 Par. voet) gezeten

-ocr page 42-

Bij verlichting met tAvee 1) kaarsen, op verschillende
afstanden, bleken de gezigtsvelden de volgende ge-
daante te vertoonen:

voor een verticaal staand bord, met een donker (doorgaans blaauw)
papier bedekt. Terwijl het eene oog wordt afgesloten, wordt het
andere op een bepaald punt van dit papier gevestigd, aange-
wezen door een met krijt geteekend kruisje. Een ander voorwerp
(voor \'t gewone onderzoek kan een stuk wit krijt aan een\' zwarten
steel dienen) wordt vervolgens uit de rigting der gezigtslijn
verwijderd en de uiterste plaats aangeteekend, waarop dit
voorwerp bi] kleine bewegingen nog indirect wordt waargenomen.
Door deze uiterste punten in verschillende rigtingen te bepalen
en te vereenigen, verkrijgt men eene grens, buiten welke de
voorwerpen ophouden, indirect waargenomen te worden. Eene
tweede lijn, verkregen door het stuk krijt met het blinde deel
van \'t gezigtsveld van alle zijden naar de gezigtslijn te doen
naderen, valt dikwijls iets kleiner uit. Tot verlichting diende
dag- of kunstlicht. Ten einde in het laatste geval, waar het
aankwam op vergelijkbare hoeveelheden lichts, storend nevenlicht
door reflexie der wanden te vermyden, werd een verschillend
getal kaarsen in eene van binnen zwart gemaakte kast geplaatst,
waaruit slechts in ëéne rigting het licht op het bord kon vallen.

Wij hebben slechts bi) het onderzoek van verschillende per-
sonen de stukken papier te verwisselen en zijn op deze wijze in
staat, hunne gezigtsvelden te bewaren. Op het papier worden
naam en datum van onderzoek enz. aangeteekend.

1) Hierbij werden de kaarsen gebezigd, die als standaard-
kaarsen voor bepaling der gazverlichting in Engeland in gebruik
en in de voornaamste steden van Europa te krijgen zijn. Op
deze wijze is vergelijking mogelijk gemaakt.

-ocr page 43-

I. 2 kaarsen op 4 meters.
II. „ op 3
III. „ op 2 „
Bij verlichting van 2 kaarsen op 1 meter was geene
beperking aanwezig.

Linker oog.

-ocr page 44-

I. 2 kaarsen op 4 meters.

II.nbsp;„ op 3 „

III.nbsp;„ op 2 „

IV.nbsp;„ op 1 meter.

De grootten zijn zoodanig gereduceerd, alsof de waar-
neming op een afstand van 3 Par, duim gedaan Avare.

Het tweede geval, dat wij in de gelegenheid waren
te onderzoeken, kwam voor bij Hubertus G., een
steenbakker, 48 jaren oud. Of hier de torpor met
het beroep, dat uitgeoefend werd, in verband stond,
scheen ons twijfelachtig, daar wij op onze vraag, of hij

-ocr page 45-

daarbij aan sterke vuren was blootgesteld, een ont-
kennend antwoord ontvingen. Zijne werkzaamheden
bestonden slechts in het maken van de vormen der
steenen, waarbij weUigt het zonnelicht, waarin hij den
geheelen dag (het was in den zomer) genoodzaakt was
werkzaam te zijn, een storenden invloed uitoefende.
Voor zeven weken, zegt patient, het eerst gemerkt te
hebben, dat hij des avonds niet kon zien. Vijf weken
lang nam het gebrek langzamerhand toe; sedert dien
tijd verminderde het. In den laatsten tijd evenwel
was het weder in gelijke hevigheid teruggekeerd. Eenige
verduisterde streepjes in de lens van het linker oog
(cataracta seniHs) uitgenomen, vertoonen de oogen niets
abnormaals. Bijquot; helder daglicht wordt met elk oog N°. 1
van
JAEGEii\'s leesproeven in de nabijheid onderscheiden;
voor afstand wordt een glas van — verkozen (ligte
myopie) , waarmede N». 19 gelezen wordt. Zelfs bij ver-
lichting door eene gewone carcellamp wordt, wanneer
deze zich op geringen afstand bevindt, Nquot;. 1 van
jaeger\'s
drukproeven nog op 16 Par. duimen afstand gelezen.
Wordt de lamp 1 meter verwijderd, dan wordt op den-
zelfden afstand Nquot;. 3 onderscheiden; bevindt zij zich
op li/a meter, slechts Nquot;. 7. Na eenigen tijd in het
donker verwijld te hebben, neemt de gezigts-scherpte aan-
merkelijk toe, en worden enkele letters van Nquot;. 3 reeds

-ocr page 46-

bij een afstand van twee meters der lamp onder-
scheiden.

Even als in het vorige geval is het gezigtsveld bij
helder daglicht niet beperkt; deze treedt slechts in,
wanneer het licht zeer in sterkte verminderd is. Met
kunstlicht bepaald, vertoonen zich de gezigtsvelden
onder de volgende gedaante:

Linker oog.

I. 2 kaarsen op 3 meters.

II.nbsp;„ op 2 ,,

III.nbsp;„ op 1 meter.

-ocr page 47-

I.nbsp;2, kaarsen op 3 meters.

II.nbsp;„ op 2 „
III. „ op 1 meter.

De gevallen van acnten torpor, door geaefb mede-
gedeeld, komen ten opzigte van de wijze van ontstaan
en het verloop der ziekte geheel met de bovenstaande
overeen. Het waren tot de vestingwerken veroordeelde
misdadigers, welke gedurende de zomermaanden van den
vroegen morgen tot den laten avond aan den arbeid
werden gehouden. Daarbij M\'as hun de spiegelende
oppervlakte van een nabijgelegen groot water, zoo als

Eegter oog.

-ocr page 48-

zij verklaarden, zeer hinderlijk; zij beAvoonden onge-
zonde woningen en ontvingen slecht voedsel.

Van de gevallen, door foestee 1) waargenomen, waren
er twee, waarbij aan geen bijzonderen invloed van het
licht kon gedacht worden. Bij den eenen, die twee
maanden te bed had moeten liggen, ontstond de ziekte
in dien tijd. De tweede, een gezonde knaap, vier jaren
end, werd tijdens het ontstaan der ziekte den geheelen
dag in eene kamer opgesloten, terwijl de ouders u.it
werken gingen.

In de overige gevallen had de inwerking van sterk
licht niet ontbroken. Meestal kwam de aandoening
voor bij landlieden, daglooners en soldaten; slechts één
was een handswerkman; deze bewoonde echter eene zeer
heldere kamer, waar hem vooral des morgens het licht
der zon hinderlijk was. Wij meenen echter
föesïer
te moeten toestemmen, dat te sterke inwerking van
licht zeker niet als éénige oorzaak van het ontstaan van
dezen torpor beschouwd moet worden.

In de gevallen, door tokstee en gkaeee onderzocht,
vertoonden de oogen evenmin als in de onze eenigerlei
u.it- of inwendige verandering. Slechts de pupillen
vonden zij, in vergelijking van normale oogen bij gelijke

1) 1. c. S. 39,

-ocr page 49-

liclits-sfcerkte, meestal iets wijder, waaruit het besluit zou
moeten getrokken worden, dat de reflexie-werking van
de retina op de zenuwtakjes van den nervus oculonio-
torius, welke naar de iris gaan, wegens verminderde
prikkelbaarheid van het netvlies, zwakker was geworden.
Daar echter bij de schatting van de grootte der pupil
ook de leeftijd steeds in aanmerking moet genomen
worden, en er tusschen de snelheid van contractie bij
invallend licht tusschen de aangedane en normale oogen
geen onderscheid kon worden waargenomen, schijnt aan
deze bijzonderheid geene groote beteekenis te moeten
toegekend worden.

Bijzondere symptomen, het ontstaan der ziekte voor-
afgaande , werden slechts zelden aangegeven; de meesten
hadden hierop geen acht geslagen; zij wisten slechts,
dat het gebrek allengs was toegenomen. Een der pa-
tienten van FOKSTER 1) gaf aan, dat hij, na den geheelen
dag bij sterk zonnelicht op het veld gearbeid te hebben,
\'s avonds helder loode vlekken in het gezigtsveld had
gezien, die zich altijd in de rigting vertoonden, waar-
heen hij zag, en het zien belemmerden. Den volgenden
morgen waren de roode vlekken verdwenen, doch zij
keerden des avonds in grooteren getale weder. Het

1) ]. c. S. 34.

-ocr page 50-

clagliclit maakte ze oiizigtbaar; zij kwamen te voor-
scliiju, wanneer hij zich in eene duistere kamer begaf.
Na eenige dagen ontving hij den indruk, alsof eene
groote donkere wolk alle voorwerpen bedekte. — De
meeste andere lijders klaagden insgelijks over eenen
nevel, die hen belette te zien; andere over eene menigte
zwarte en roode vlekken, welke het gezigtsveld ver-
duisterden. Trad er beterschap in, dan werden de
roode niet meer gezien en waren de donkere lichter
geworden.

Zooals boven reeds met een enkel woord werd op-
gemerkt , is vooral u.it de waarnemingen van
Förster
gebleken, dat de personen, die aan dezen torpor retinae
acutus lijden, des daags bij zwak licht even slecht zien
als \'s avonds, en dat het gezigtsvermogen bij sterk
kunstlicht even goed zijn kan als bij helder daglicht.
Niet alleen kon hij dit in alle gevallen door zijnen
photometer aantoonen, maar gaven de patienten het in
sommige gevallen zeiven te kennen. Een, onder an-
deren, merkte op, dat hij des daags in den stal wel
het zich daarin bevindende venster zag, maar niet kon
onderscheiden, wat zich in de hoeken bevond. Waar
de ziekte langen tijd geduurd had of eenen hoogen
graad had bereikt, was ook de gezigts-scherpte bij dag-
licht afgenomen, zoodat voor het onderscheiden van

-ocr page 51-

kleine voorwerijen, het lezen van fijn schrift, zeer sterk
licht werd vereischt of slechts grovere voorwerpen konden
worden waargenomen. Zoo kon een der patiënten van
Förster, 1) wanneer hij in het midden van een goed
verlicht vertrek stond, de letters van No. 9 niet on-
derscheiden. Naderde hij een venster, dan las hij No. 9
gemakkelijk; vielen de stralen der zon onmiddellijk
op het papier, dan las hij zelfs No. 2 in de nabijheid,
en No. 6 op den afstand van 18 duim.

Komen de lijders van helder daglicht in een donker
vertrek, dan zien zij in den aanvang buitengewoon
slecht. Na eenigen tijd beginnen zij daarin voorwerpen
te onderscheiden, welke zij te voren niet zagen. Zij
hebben dit met normale oogen gemeen, doch verschillen
van deze daarin, dat zij bij den overgang van helder
licht in de duisternis aanmerkelijk veel slechter zien
dan normale oogen; dat zij meer tijd behoeven, om
voorwerpen nader te onderscheiden, en dat zij ook dan
nog bij gezonde ver ten achter staan; kleinere voor-
werpen, die een normaal oog bij deze lichts-intensiteit
M\'aarneemt, blijven voor hen onzigtbaar.

Ook voor kleuren is de gevoeligheid der retina bij
dezen ziektevorm afgestompt,
Förster berigt, dat de

IJ 1. c. S. 24.

-ocr page 52-

meesten karmijnrood voor zwart, indigo-blaauw evenzeer
voor zwart, lichter blaauw voor minder intens zwart
aanzagen, terwijl geel en groen nog het beste werden
herkend, ofschoon het eerste somtijds voor wit werd
gehouden.

In de meeste gevallen, door Förster waargenomen,
bereikte de torpor den hoogsten graad in den omtrek der
macula lutea, breidde zich van daar naar de peripherie
uit en nam bij intredende beterschap evenzeer van de
peripherie naar het centrum af. Zijne aandacht werd
hierop het eerst gevestigd door het zeggen van een
der lijders, dat hij de voorwerpen duidelijker op zijde
zag, dan wanneer hij de oogen er direct op gevestigd
hield. Later nam hij deze meerdere duidelijkheid van
het excentrische zien bij nog zes anderen waar. Dat hij
dit niet bij allen vond, leidde hij daarvan af, dat de
meesten zich te laat bij hem vertoonden, en de torpor
zich reeds tot de peripherie had uitgestrekt. De ge-
vallen, door GEAEPB medegedeeld, en de twee, welke
hier voorkwamen, verschillen in dit opzigt van die van

FÖRSTER.

In de onze was het gezigtsvermogen bij lichtsver-
zwakking in de centrale gedeelten het scherpst, en waren
de peripherische gedeelten voor lichts-indrukken onge-
voelig, zoodat eene peripherische beperking van het

-ocr page 53-

gezigtsveld werd geconstateerd. Graefe 1) vond bij twee
zijner patienten slechts ligte onduidelijkheid van het
excentrische zienj bij twee anderen was de peripherie
der gezigtsvelden bij zwak daglicht reeds beperkt; in
de twee laatste gevallen, door dezen waarnemer medege-
deeld, bestond de beperking in hoogen graad. In zijne
gevallen was echter geene regelmatigheid in de beperking
op te merken; nu eens waren de buitenste, dan weder
de binnenste, somtijds de benedenste, somtijds de
bovenste helften der retina de voor zwak licht onge-
voelige gedeelten. „In Keinem einzigen Fallequot;, zegt hij,
„wurde die Empfindlichkeit der Macula Lutea von excen-
trischen gelegenen Netzhautparthiën überboten, sodass
ich niemals auch nur vorübergehend eine excentrische
Fixation wahrgenommen habe.\'quot;

Waaraan dit verschil in het voorkomen van den torpor
moet toegeschreven worden, is niet opgehelderd,

In de gevallen, Avaarin de te sterke werking van het
licht als de éénige oorzaak van den torpor is te be-
schouwen, schijnen vooral de centrale gedeelten der
retina aangedaan te worden. Ook in normalen toestand
worden, zoo als vroeger vermeld werd, wanneer wij de
oogen eenigen tijd aan de voortgezette inwerking van

1) 1. c. S. 122.

-ocr page 54-

licht blootstellen, de gedeelten der retina, om de macnla
lutea gelegen, het eerst en het sterkst afgestompt,
terwijl de peripherische deelen van het netvhes betrekke-
lijk beter waarnemen. De symptomen, welke de patienten
van FÖRSTER opgaven, aan den torpor vooraf te gaan,
komen met deze zienswijze overeen. Vertoonen zich
overal vlekken, waarheen gezien werd, dan is het
duidelijk, dat de streek der gele vlek in het bijzonder
door den torpor is aangedaan.

PöRSTER erkent intusschen reeds, dat de inwerking
van het licht niet de éénige oorzaak zijn kan. In twee
der door hem medegedeelde gevallen kan daaraan, zoo
als wij zagen, zelfs in \'t geheel niet gedacht worden.
Wij zouden dan ook wel geneigd zijn, vooral in die ge-
vallen, waarbij de torpor het sterkst buiten de gezigts-as
werd waargenomen, zooals, zoowel in de door
alf. graefe
als in de door ons waargenomene, het geval is, den
torpor niet uit de werking van
\'t licht af te leiden.

Andere oorzaken schijnen vaak in \'t spel te zijn.
Gedurende den oorlog in de Krim kwamen vele ge-
vallen van nachtblindheid voor, in vereeniging met
scheurbuik, en werden vooral personen aangetast, welke
aan velerlei ontberingen waren blootgesteld geweest en
slecht voedsel hadden genoten 1). Bij verbetering der

1) Ophthalmie Hospital Beports 1859, p. 36.

-ocr page 55-

cliëet verdween het ziekte-verschijnsel weder even spoedig,
als het ontstaan was. Ook op schepen ontstaat, bij
lange zeereizen, niet zelden deze ziektevorm en is onder
den naam van maanblindheid bekend 2). Daarbij is
opmerkelijk, dat slechts personen van minderen rang,
matrozen, soldaten, enz. worden aangetast, terwijl de
officieren, die beter voedsel genieten, maar niet minder
aan den invloed van \'tlicht zijn blootgesteld, ver-
schoond blijven. Vele voorbeelden hiervan vindt men bij
himly 3) opgegeven; ook geaefe 4) deelt eenige mede.

Waarom, vragen wij verder, komt de aandoening soms
als epidemisch voor, zonder dat van zoo buitengewone
inwerking van \'t licht iets bleek? Waarom wordt zij
gedurende lange tijdperken bij niemand gezien, hoezeer in
onze omgeving toch altijd menschen leven, die aan buiten-
gewone inwerking van \'t licht zich dagen en weken
achtereen blootstellen? Het eerste schijnt ons toe aan
te toonen, dat eene eigenaardige, nog geheel onbekende
oorzaak kan in
\'t spel zijn; het laatste, dat de inwerking
van licht op zich zelf niet voldoende is, om de aan-
doening voort te brengen.

Niet onwaarschijnlijk is het, dat twee vormen moeten

1)nbsp;Ophthalmic Hospital Beporis 1859, p. 41.

2)nbsp;1. c. S. 453.

3)nbsp;1. c. S. 116.

-ocr page 56-

worden onderscheiden: de eene met periplierische be-
perking van het gezigtsveld, aan welks ontstaan het licht
geen of weinig aandeel heeft; de andere (door
pörsïer
in vele gevallen gezien), waarbij de centrale deelen van
het netvhes positieve nawerking kunnen hebben, en ook
hier de torpor het sterkst is, op welken vorm het licht
zeker wel den grootsten invloed heeft. Bij dezen laatsten
vorm hangt dan de hemeralopie niet enkel van torpor,
maar tevens van de positieve nawerking af (verg. bl. 32)j
die bij den eersten vorm schijnt te ontbreken.

Nader onderzoek moge dit gewigtig pathogenetisch
punt ophelderen!

Ten opzigte der therapie ontleenen wij aan pöester
het volgende. De beste uitkomsten verkreeg hij, wanneer
de lijders er in toestemden, eenige dagen in het duister
te vertoeven. Een zijner patiënten, die sedert IV2 jaar
recidief van torpor retinae had en sedert 3 maanden
daaraan voortdurend leed, werd volkomen daarvan bevrijd,
na 6_uren in eene donkere kamer gezeten te hebben.

Alle andere middelen, vroeger tegen dezen ziektevorm
aangewend, hadden geene uitwerking. Ook de gevallen
van
alered graefe genazen zeer spoedig bij opsluiting-
in het donker en onder toediening van beter voedsel.
Waar de torpor zich op schepen vertoonde, trad weldra
beterschap in, zoodra versch vleesch en groenten ver-

-ocr page 57-

schaft werden. Daar de meeste personen niet ligt tot
een langdurig verblijf in het donker te bewegen zijn,
werd in onze gevallen de raad gegeven een donker
blaauwen bril te dragen en de regendouche aan te wenden.
Binnen acht dagen waren beiden van hunne kwaal bevrijd.
Bij den eenen ontstond later recidief; dit verdween
onder dezelfde behandeling in nog korteren tijd.

-ocr page 58-

III.

TORPOR RETINAE, ALS CHRONISCHE
ZIEKTE-TOESTAND.

Wij onderscheiden twee vormen van chronischen
torpor retinae. Bij den eenen is de verminderde ge-
voehgheid voor zwakke hchts-intensiteiten, zooals wij
zien zullen, het éénige waar te nemen verschijnsel: de
oogen vertoonen noch op het uitwendig aanzien, noch
bij onderzoek met den oogspiegel, iets abnormaals; de
gezigts-scherpte verschilt bij sterk licht niet van die van
andere personen, bij gelijke refractie en even groot
accommodatie-vermogen der oogen; de toestand blijft
het geheele leven onveranderd voortbestaan.

Bij den tweeden vorm staat insgelijks de torpor
retinae op den voorgrond. Hierbij evenwel voegt zich
eene eigenaardige beperking der gezigtsvelden: de ge-
zigtsscherpte, hoewel langen tijd bij sterk licht normaal
blijvende, vermindert ten slotte evenzeer.; doorgaans zijn

-ocr page 59-

secundaire pathologische veranderingen in de oogen waar
te nemen; de ziektetoestand is progressief en eindigt na
vele jaren met volkomen blindheid.

De eerste vorm schijnt zelden voor te komen en
is bijna uitshiitend aangeboren. In de litteratuur
vinden wij betrekkelijk weinig gevallen daarvan vermeld.
De voornaamste laten wij hier volgen:

Prof. DONDERS 1) onderzocht een jong mensch, bij
wiens vader en twee zijner broeders hetzelfde gebrek
aangeboren voorkwam, terwijl de overige kinderen,
twee jongere broeders en eene zuster, daarvan bevrijd
gebleven waren. De lijder kon des avonds slechts bij
helderen maneschijn of bij behoorlijke kunstmatige
verlichting uitgaan. In matig duister, waarbij andere
menschen elkander nog zeer goed konden onderscheiden,
nam hij niets meer waar. Een vrij licht behangsel,
waarvan normale oogen nog het patroon konden zien,
scheen hem toe zwart te zijn. quot;Waar anderen vingers telden,
kon hij op denzelfden afstand de witte kleur van een
overhemd niet zien. ■— De torpor scheen het sterkste
nabij de gezigtsas te zijn, zoodat bij weinig licht excen-
trisch betrekkelijk beter gezien werd. Dikwijls herinnerde

1) Ned, Lancet. 3 Jaarg. 3 Serie, blz, 724.

-ocr page 60-

hij zich, dat, een boom of paal, welke, terwijl hij direet zag,
volstrekt onopgemerkt waren gebleven, zoodat hij in gevaar
geweest was er tegen aan te loopen, op het oogenblik.
dat hij voorbij ging en de beelden op een zijdelingsch
gedeelte van het netvlies vielen, plotseling te voor-
schijn traden. — Yergelijkende proeven leerden, dat
volstrekt geene periodiciteit in het optreden van den
torpor bestond; bij verminderde lichts-sterkte was te
allen tijde torpor aanwezig, hetzij het onderzoek over dag
of des avonds plaats had en hiervoor zwak daglicht of
kunstlicht werd gebezigd.

Wij waren onlangs in de gelegenheid den jongsten
der drie broeders van dit huisgezin, bij wien dezelfde
aangeboren ziekte-toestand bestond, te onderzoeken.

Deze was een jong gezond individu, thans 19 jaren oud,
wiens gezigts-scherpte bij behoorlijke verlichting niets
te wenschen overliet. Bij helder daglicht immers werd
met ieder oog afzonderlijk
n». i y^n jaeger\'s drukproeven
in de nabijheid zeer gemakkelijk gelezen en Nquot;. 19. op
den afstand van 6 meters onderscheiden, terwijl glazen
verworpen werden. Aan de oogen is niets bijzonders
op te merken; de pupillen zijn vrij naauw en zeer
bewegelijk op den prikkel van het licht. Het onder-
zoek met den oogspiegel doet evenmin iets pathologisch
afwijkends kennen; de middenstoffen zijn zeer door-

-ocr page 61-

zigtig; de fundus is gansch normaal. De torpor
bestaat overigens bij hem in veel geringeren graad
dan bij zijnen broeder. Beperking van het gezigtsveld
is op de gewone vroeger door ons opgegevene wijze,
bij verminderde lichts-sterkte, niet te constateren. Andere
proeven, bij zwak licht genomen, gaven ons echter de
overtuiging, dat het netvlies centraal een weinig gevoe-
liger was dan excentrisch, terwijl bij normale oogen het
tegenovergestelde plaats grijpt. Indien de lichts-sterkte
zoo verminderd werd, dat hij nog even de hand op
zwarten grond zag, gaf hij constant op, deze beter waar
te nemen, wanneer hij er zijn oog op rigtte, dan wanneer
hij eenigzins ter zijde zag. Waar een normaal oog
overigens nog vingers kon tellen, zag hij naauwelijks
iemand meer staan.

Zijn gezigtsveld vertoonde zich, volgens zijne mede-
deeling, bij afsluiting van licht, volkomen zwart. Op-
merkelijk was het, dat het ons niet gelukte, bij hem
phosphhie op te wekken.

Wij vernamen later, dat de grootouders van den patiënt
elkander in den vijfden graad van bloedverwantschap
bestonden, dus achter-neef en nicht waren, terwijl de
ouders in den zesden graad familie van elkander waren.

Bij zijnen vader, thans 58 jaren oud, is de torpor
van de jeugd af geheel stationair gebleven.

-ocr page 62-

Een geval, overeenkomstig met de bovenstaande,
namen wij waar bij den heer PL, onderwijzer te T.
De grootouders en ouders hadden normale oogen en
bestonden elkander niet in den bloede.

Van de 9 kinderen lijden nog twee broeders aan
hetzelfde aangeboren gebrek; de overige kinderen, allen
zusters, zien des avonds goed. Zeer opmerkelijk is het,
dat, gelijk patiënt ons verzekert, ook bij eenige kinderen
van de zusters zijner moeder, ofschoon die evenzeer in
het bezit van normale oogen is, dezelfde ziektetoestand
aangeboren voorkomt.

Bij helder daghcht wordt goed gezien; wil patiënt
echter des avonds uitgaan, zoo moet hij zich, behalve
bij zeer helderen maneschijn, laten geleiden. Eene
op beide oogen bestaande myopie van 1: 10 draagt
het hare bij, dat hij bij weinig licht zijnen weg slecht
kan vinden. Ieder oog leest afzonderlijk Nquot;. 1. van
jaeger, doch moeijelijk en alléén zeer nabij; terwijl met
negatieve glazen van 10 duim brandpunts-afstand niet
meer dan Nquot;, 21. op den afstand van 6 meters wordt
onderscheiden.

De gezigts-scherpte is dus, ook bij voldoende ver-
hchting, op ongeveer i/i gereduceerd.

Bij geringe lichts-intensiteit is volstrekt geene be-
perking van het gezigtsveld te constateren. Wij konden

-ocr page 63-

evenmin waarnemen, dat, hetzij centraal of peripherisch,
bij zwak licht beter gezien werd. Evenals in het vorige
geval gaf patient constant aan, dat bij onthouding van
licht het gezigtsveld hem volmaakt donker toescheen,
en nam hij evenmin bij drukking op de oogen phosphène
waar. Wij meenen evenwel hierbij te moeten voegen,
dat wij voorshands niet veel gewigt hechten aan het
overeenkomstig opgeven dezer verschijnselen, daar
patiënten in het algemeen slechte waarnemers zijn.

De oogen waren overigens normaal; de pupillen
waren eerder naauw dan wijd te noemen, de contractie
was goed, de media waren doorzigtig, de fundus
vertoonde een begin van atrophie der vliezen, zonder
merkbare stoornis in de gele vlek. Op beide oogen
bestond een geringe graad van nystagmus rotatorius.

Ten opzigte van het verloop van den torper deelde
ons patient nog mede, dat de toestand, zoowel bij
zijne broeders als bij hemzelven, van de vroegste jeugd
af geheel onveranderd was gebleven.

Een ander geval van chronischen torpor retinae,
zonder waar te nemen pathologische afwijkingen in het
oog, beschrijft
Förster 1). Dit kwam voor bij eenen
14-jarigen knaap van gezonde constitutie; de toestand

1) Ueber Hemeralopie, 1. c. S. 43,

-ocr page 64-

had even als in onze gevallen van de vroegste jeugd
bestaan; in het verloop was evenmin eenige verandering
te bespeuren. Een jongere broeder zou aan dezelfde
kwaal lijden, de ouders waren in het bezit van
normale oogen.

Bij goed licht leest de lijder No. 1. van jaeger\'s
drukproeven op 20 duim afstand; zijn verste punt van
duidelijk zien ligt op oneindigen afstand, zijn digtste
punt op 6 par. duim. Wanneer hij een half uur ge-
lezen heeft, beginnen de oogen vermoeid te worden en
moet het lezen eenigen tijd gestaakt worden; na eenigen
tijd gewacht te hebben, kan hij daarmede voortgaan.
Het komt ons, bij de geringe accommodatie-breedte van
Vg. waarschijnlijk voor, dat deze verschijnselen\'Van latente
hjpermetropie afhangen en dus in geen verband staan
met den torpor retinae.

Fokster deelt ons verder mede, dat de patiënt, niet-
tegenstaande sterk licht hem verblindt, dit bij voorkeur
bij zijn werk opzoekt. Ook overtuigde zich deze waar-
nemer van het niet bestaan van periodiciteit in het
optreden van den torpor. Begaf de lijder zich bij dag
in eene matig duistere kamer, dan zag hij even slecht
als des avonds. Bij helderen maneschijn onderscheidde
hij slechts op groote open plaatsen en in breede straten
aan de zijde, welke regtstreeks door de maan verlicht

-ocr page 65-

werd; terwijl hij aan de tegenovergestelde zijde de
personen niet zag, die hem tegen kwamen.

Beperking van het gezigtsveld, op verminderde gevoe-
ligheid der gele vlek wijzende, was bij zwakke liehts-inten-
siteiten niet voorhanden. Evenmin echter, zegt
föhsteu,
waren de peripherische gedeelten van het netvlies voor
hehts-in drukken gevoehger. Met het bloote oog was er
niets abnormaals aan de oogen op te merken; met den
oogspiegel waren evenmin pathologische veranderingen in
den fundus te zien.
Förster gaf hem den raad, bij
sterk licht eenen blaauwen bril te dragen en de regen-
douche aan te wenden, daar hij niet te bewegen was,
eenige dagen in volkomen duisternis te blijven. Na
negen maanden deze behandeling te hebben voort-
gezet, meende
försïer eenige verbetering te kunnen
waarnemen,

Tot dezen vorm van torpor retinae meenen wij ook
het merkwaardige, door
gijnier 1) beschrevene geval
te moeten brengen van sints twee eeuwen bestaanden
erfelijken torpor (Hemeralopie) in eene familie uit de
gemeente Vendémian bij Montpellier. Wij deelen de
beschrijving er van, wegens de overeenkomst der

1) Ann. d\'Ocîilist. ei de Gynécologie, par p. cüniee et sohobn-
peld.
1. I. p. 31.

-ocr page 66-

verschijnselen met die, weike door poester en ons zijn
waargenomen, in haar geheel mede.

„Un boucher, Jean Nougaret, né vers 1637, a apporté
l\'héméralopie dans cette commune, et est la souche de ces
héméralopes;.les six générations successives qui en sortent
ont toutes été atteintes dans des proportions diverses.
La maladie affecte dès la naissance les descendants de
Nougaret, soit qu\'ils restent à Vendémian, soit quails
aillent s\'établir ailleurs; elle se propage beaucoup
moins par les hommes que par les femmes qui
l\'emportent dans d\'autres familles; dès qu\'un individu
de cette race s\'en est trouvé délivré, il ne l\'a plus trans-
mise à ses enfants (sur 629 descendants, il y a eu 85
héméralopes). Tous les héméralopes apportent la maladie
en naissant, et l\'anxiété des parents est sans bornes
jusqu\'au moment où ils sont parvenus à s\'assurer que
leurs enfants ont échappé à un malheur d\'autant
plus cruel, qu\'indépendamment de l\'infirmité qu\'il consti-
tue, la majeure partie de ceux qui en sont atteints
éprouvent de la honte à le laisser connaître et s\'étudient
à le cacher aux personnes avec lesquelles elles sont en
relation. Les mères surtout se livrent à des épreuves
nombreuses et souvent répétées jusqu\'à ce que leurs
enfants acquièrent un commencement de raison. C\'est
ainsi que le soir elles leur présentent les objets qui

-ocr page 67-

peuvent exciter leurs désirs ou leurs fantaisies; si l\'enfant
avance la main pour les saisir, nul doute qu\'il est exempt
de l\'infirmité de ses pères; si, au contraire, l\'oeil fixe
et immobile, il ne donne aucun signe de plaisir ou
d\'attention, bien certainement il est héméralope. La
maladie offre cela de particulier, que ceux qui en sont
affectés y voient pendant la nuit lorsque des flambeaux
sont allumés (et parfois à la lueur de la lune, lorsqu\'elle
brille très-vivement) ; la lumière produit alors une espèce
de clignement, et peu à peu ils distinguent de mieux
en mieux les objets; toutefois, la vue reste fort confuse
et dans aucun cas ils voient bien distinctement. Des-
cendent-ils dans une cave pendant la journée, — ils
perdent instantanément la faculté de voir. En examinant
les yeux on ne trouve rien de bien particulier à noter.quot;

Een tweede voorbeeld van liereditairen chroniscben
torpor retinae vinden wij, door
stievenart 1) in de
volgende woorden opgeteekend. „L\'aïeule maternelle
de M. X., morte à l\'âge de 74 ans, était atteinte d\'hémé-
ralopie. Elle a eu dix enfants, dont cinq sont nés
avec cette affection; un de ces cinq héméralopes, la
mère de M. X., s\'est mariée et a vécu jusqu\'à 74 ans. De
ses trois enfants le premier et le dernier cessent de

1) Jnn. d\'OcuUstique, ete. T. XVIII, p. 163.

-ocr page 68-

voir à l\'arrivée du crépuscule. L\'un d\'eux Madame S. n\'a
pas eu d\'enfants. Sa soeur, qui était la seconde née, avait
la vue très-bonne. M. X. s\'est marié deux fois. Sa pre-
mière femme, morte en couches, lui a donné un garçon
affecté comme lui d\'héméralopie. Il a eu de sa seconde
femme quatre enfants; les deux premiers sont morts
d\'angine couenneuse à peu de jours d\'intervalle; le
troisième est atteint de l\'intirmité de son père; le
quatrième né, il y a deux ans, n\'a aucun défaut dans la
vue. L\'héméralopie des quatre menbres de cette famille
existe au même dégré. Ils cessent de voir à la chute
du jour, mais la vision se rétabht au moment oii ils
entrent dans un appartement bien éclairé.

Au spectacle ils voient comme tout le monde, leur
vue est toutefois un peu courte. Leurs yeux ne pré-
sentent rien d\'anormal ni dans leur volume, ni dans
leur forme, ni dans le diamètre ou la mobilité des
pupilles. L\'imperfection oculaire ne s\'est point montrée
parmi les enfants issus des garçons et des filles de
cette dame, qui n\'en étaient pas affectés.quot;

De chronische torpor retinae met secundaire patlio-
logische veranderingen in het oog is, wegens de daarbij
op den voorgrond tredende pigment-ophoopingen in
het netvhes, beschreven geworden onder de namen van

-ocr page 69-

»retinitis pigmentosa, pigmentirte Netzhaut, getigerte
Netzhaut.quot;

De eerste afbeelding van onregelmatig verspreid pig-
ment in het netvlies treffen wij aan bij
von ammon 1).
Hij vond deze afwijking, die hier niet nader beschreven
Wordt, op het lijk. Ophelderingen omtrent de verschijn-
selen, welke dezen ziekte-toestand gedurende het leven
kenmerkten, ontbreken.

Kort na de glansrijke ontdekking van den oogspiegel,
werd een geval door van
trigt 2) waargenomen en afge-
beeld. Hierbij werd gewezen op de langzame ontwikke-
ling van den ziekte-toestand (20 jaren), op het volslagen
gemis van acute verschijnselen, op de verduistering
van de achterste lagen der lens, op de dunheid der
vaten van het netvlies, op het pigment, dat veelvuldig
de vaten volgt en omgeeft, eindelijk over het uitsluitend
Waarnemen van voorwerpen in de gezigts-as. Men moet
erkennen, dat het ziekte-beeld hiermede in zijne hoofd-
trekken geschetst was.

Eene andere afbeelding van pigment-ophooping in het
netvlies gaf
jaeger 3), voorkomende bij eene 41-jarige

1)nbsp;Klin. Barst. Thl. I., Taf. XIX, Fig. 9 en 10.

2)nbsp;Dr. a. c. van trigt. De oogspiegel in Nederl. Lancet, 3 Ser.,
2 Jaarg., Waarn. XVII, blz. 492.

3} Ueher Staar und Staaroperalionen von ed. jaegek, 1854.

-ocr page 70-

vrouw, waar de toestand vóór 20 jaar ontstaan en sedert
5 jaar amaurosis completa ingetreden was.

Aelt 1) vestigde de aandacht op eene „nervöse Gesichts-
schwächequot;, met peripherische beperking van het gezigts-
veld, waardoor zijdelings zich bevindende voorwerpen
niet of naauwelijks worden waargenomen, terwijl centraal
in de meeste gevallen vrij naauwkeurig wordt onder-
scheiden. Ook merkte hij op, dat, terwijl deze stoornis
bij verminderde lichtsterkte meer aan den dag komt,
zij als hemeralopia congenita kan worden aangeduid.
In één geval nu van dien aard bleek bij ophthalmo-
scopisch onderzoek de peripherie alleen van \'t netvlies
abnormaal te zijn: zij was „von ziemhch zahlreichen,
dunkeln Körperchen durchsetzt (oder bedeckt?), welche
durch unregelmässige Ausläufer eine gewisse Aehnlichkeit
mit Knochenzellen unter dem Mikroskope erhielten.quot;

Deze waarnemingen hadden intusschen slechts be-
trekking tot zeer enkele geïsoleerde gevallen. Eerst
von geaefe 2), hoezeer hij minder juist zich voorstelde,
dat het pigment achter het netvlies was afgezet, schilderde
den toestand met de verschijnselen, door van
teigt en
aelï opgeteekend, als eenen typischen ziekte-toestand.

1)nbsp;ARLT. Die Krankheiten des Auges, B, III, p. lOi.

2)nbsp;Jrah.f. Ophth. B. II, Abth. 2. S. 282,

-ocr page 71-

Spoedig volgde nu een pathologisck-anatomisch onder-
zoek van dezen zoo karakteristieken ziekte-vorm.

Dondees 1) namelijk deelde zijne onderzoekingen mede
over de mjze van voorkomen en verspreiding van pigment
in het netvlies bij twee oogen, welke hij gelegenheid
had mikroskopisch na te gaan. Later volgden mikros-
kopische onderzoekingen over hetzelfde onderwerp van
h. müller 2), junge 3) eu schweigger, 4).

Over de verschijnselen, welke deze door de genoemde
waarnemers mikroskopisch onderzochte oogen gedurende
het leven hebben aangeboden, was intusschen weinig
bekend. Het oog, door Prof.
donders nagegaan, was
na variolae blind geworden; de lijder zelf was later aan
typhus overleden. De vorm en verspreiding van het
pigment (verg. de afbeeldingen) is echter allezins karak-
teristiek voor het ziekte-beeld.

Van het eerste oog, door junge onderzocht, wist
men slechts, dat de persoon, waarvan het afstamde,
aan eene bloeduitstorting in de hersenen gestorven was.
Het tweede kwam voor bij een individu, wiens gezigts-
vermogen vóór 34 jaren met een gevoel van verblinding

1)nbsp;Archiv f. Ophth., B. III, Abth. I. 8. 139.

2)nbsp;Verhandl. physical, medic. Gesellschaft TFttraS., B. IV., S. 211.

3)nbsp;Archiv f. Ophth., B. V, Abtb. I. S, 49.

4)nbsp;„nbsp;„ B. V, Abtb. I. S, 96.

-ocr page 72-

door sterke inwerking van licht binnen den tijd van
één jaar was afgenomen. Yijf jaren later moest de
patiënt zich op straat laten leiden, doch kon vijf jaren
vóór zijnen dood nog schrijven.

Hoewel bij de oogen, door schweigger beschreven, ins-
gelijks niets naders omtrent de verschijnselen gedurende
het leven vermeld wordt, duidt alles aan, dat de pig-
ment-ophoopingen in het netvlies hier uitgangen waren
van eene gewone irido-chorioïditis.

Niet te verwarren met den karakteristieken ziekte-
vorm, waarvan hier sprake is, kan, zoo als wij later
nog naauwkeuriger zullen aantoonen, tengevolge van
verschillende ziektetoestanden, pigment in het netvlies
gevonden worden, en hierin ligt vermoedelijk de oorzaak,
dat de mikroskopische onderzoekingen, met hoeveel
zorg in het werk gesteld, over de wijze van ontstaan
en verbreiding van het pigment niet geheel overeen-
stemmen. Overigens is Prof.
donders in lateren tijd
in de gelegenheid geweest, een paar oogen post mortem
mikroskopisch na te gaan, waarvan de verschijnselen
bij het leven tevens met voldoende naauwkeurigheid zijn
gevolgd, om zeker te zijn, dat wij met het bepaalde
klinische ziektebeeld, waarover hier gehandeld wordt,
te doen hebben.

Alvorens echter de pathologisch-anatomische ver-

-ocr page 73-

anderingeii nader te overwegen, gaan wij over tot eene
korte beschrijving der ziektegevallen, die wij gelegenheid
hadden te zien, om die met de waarnemingen van
anderen te vergelijken en vervolgens het ziektebeeld
van chronische pigmentontwikkeling in het netvlies
vast te stellen.

I. Familie B. In deze familie, ons bekend, kwamen vier
gevallen van aangeboren chronischen torpor retinae voor.
De grootouders waren neef en nicht, en hadden beiden
normale oogen; in de familie waren vroeger geene
voorbeelden van nachtblindheid geweest. Tan de zes
kinderen (5 zonen en 1 dochter), uit hun huwelijk ge-
sproten, lijden het tweede G. B. en het vierde J. B.,
beide zonen, aan aangeboren nachtblindheid, terwijl de
vier overigen van dezen ziekte-toestand bevrijd ge-
bleven zijn.

De oudste der twee broeders, rje heer G. B., kwam
■ hier niet tot onderzoek. Slechts werd ons medegedeeld,
dat de toestand zijner oogen nagenoeg stationair bleef;
dat hij over dag goed ziet; dat hij even als in zijne
jeugd bij sterk lamphcht nog gewonen druk leest, eu
slechts bij avond het gezigtsvermogen zeer gestoord is.
De heer G. B. is ongehuwd gebleven.

De andere broeder, de heer J. B., 43 jaren oud,

-ocr page 74-

zegt vroeger bij kelder daglicht zeer scherp gezien te
hebben, doch des avonds bij schemerlicht niet in staat
geweest te zijn, groote letters te onderscheiden, wanneer
anderen nog fijn schrift lazen. Op ISjarigen leeftijd
werd het lezen ook over dag, wanneer het daghcht
niet bijzonder hel was, gestoord, en is het gezigtsver-
mogen sedert dien\' tijd van jaar tot jaar afgenomen.
Hij moet thans over dag overal geleid worden en kan
slechts grootere voorwerpen eenigermate onderscheiden.
Na groote vermoeidheid of na het gebruik van prikkels
zegt hij photopsiën te hebben. Het pigment in de
retina, door den oogspiegel waar te \'nemen, vormt
grootere en kleinere vlekken, meestal veelhoekig yan
gedaante, door regte lijnen omschreven, weinig ver-
takt, het minste naar boven ontwikkeld, tamelijk ver
van de gele vlek en de intrede van de gezigtszenuw
verwijderd. Op beide oogen worden eenige verduiste-
ringen aan de achtervlakte der lens gevonden, welke

zich onder den vorm van scherp omschrevene, eenigzins
gebogene lijnen vertoonen. (Zie %, 1 en 2.)

B- O.nbsp;L. O.

-ocr page 75-

In het linker oog bevindt zich in het onderste ge-
deelte van het glasvocht, digt achter de lens een op
sommige plaatsen korrelig van aanzien, half doorschijnend
vlies, en verder nog eenige kleinere vlokken.

De papilla nervi optici is dof, lichtgraanw van kleur,
de vaten zijn vi^einig atrophisch.

De uitgebreidheid van het gezigtsveld werd op de
vroeger opgegevene wijze bepaald door eene achtereen-
volgende verlichthig door 1, 2, 3 en 4 kaarsen te
gelijk, allen op den afstand van 1 meter van het bord
geplaatst. Uit dit onderzoek bleek het centrale gezigts-
veld, zesmaal verkleind, de volgende gedaante en uit-
gebreidheid te hebben.

E. O.

-ocr page 76-

I. 1 kaars op 1 meter.

II.nbsp;2 kaarsen

III.nbsp;3 „

IV.nbsp;4

V. Meest mogelijke verlichting.

De heer ,1. B. is gehuwd en heeft drie zonen: E. B.,
W. B. en D. G. B., waarvan de beide oudsten met
torpor retinae geboren zijn, terwijl de derde daaren-
tegen geheel normale oogen heeft.

Bij den oudsten E. B., een blonden knaap, 17 jaren
oud, is het gezigtsvermogen bij goed daglicht even
scherp als bij normale emmetropische oogen; hij leest

» » »

quot; » }gt; ))
» !) }} !)

-ocr page 77-

No. 1 van jaeger\'s drukproeven gemakkelijk en ziet
scherp op afstand bij evenvinjdige gezigtslijnen. Des
avonds kan hij bij goed lamplicht gevFone drukletters lezen
en is hij in staat, zijne kantoorwerkzaamheden te verrigten.

Bij het vallen van den avond kan hij zijn\' weg niet
over straat vinden; bij gazverlichting ziet hij slechts in
de nabijheid der lantaarns. In eene kamer, welke
door eene gewone carcellamp verlicht wordt, ziet hij
vrij goed; hij onderscheidt echter niet, wat zich in
de hoeken bevindt, noch wat ligt onder de tafel, waarop
de lamp geplaatst is.

De oogen zijn op het uitwendig aanzien normaal;
met den oogspiegel wordt de pigmentlaag der chorioïdea
weinig ontwikkeld gevonden;
in de retina zyn nergens
zwarte pigmentvlekjes te bespeuren;
de nervus opticus
is niet geatrophiëerd. In de aequatoriaal-streek van het
regter oog zijn aan de benedenzijde eenige kleine
witte vlekjes te zien, over wier natuur wij in onzeker-
heid verkeeren. Het onderzoek leerde weder de eigen-
aardige peripherische beperking van het gezigtsveld
kennen, welke zich onder den volgendeh vorm
vertoonde.

-ocr page 78- -ocr page 79-

Den tweeden zoon W. B. waren wij niet in de ge-
legenheid te onderzoeken; volgens opgaaf van den vader
had hij dezelfde verschijnselen, doch in eenigzins lig-
teren graad. Daarbij scheen hij tevens hypermetroop
te zijn; althans werden ons de karakteristieke symp-
tomen van asthenopie medegedeeld. Een paar jaren
vroeger had Prof.
donders hem gezien.

De derde zoon D. G. B. bleek bij een zeer naanw-
keurig onderzoek, door ons bewerkstelligd, volmaakt
normale oogen te bezitten.

II. Familie JF. De heer B. W., 40 jaren oud. Noch
tusschen grootouders noch tusschen ouders bestond bloed-
verwantschap. Allen, naar het zeggen van den patiënt,
hadden normale oogen.
B. W. en zijn oudere hroeder,
dien Mdj echter niet in de gelegenheid waren te on-
derzoeken, lijden beiden aan torpor retinae, doch, zoo
het schijnt, in verschillenden graad. B. W. zag in
zijne jeugd bij daglicht volkomen scherp; volgens zijn
zeggen miste hij op 16-en I7jarigen leeftijd zelden eene
patrijs; ook des avonds had hij tot dien tijd niet op-
gemerkt, dat zijne oogen van die van anderen ver-
schilden. Langzamerhand echter begon hij te merken,
dat hij *s avonds niet zoo goed kon zien als andere
menschen, bij hetzelfde Hcht. Toen hij 35 jaar oud
was, waagde hij het . reeds niet meer bij invallende

-ocr page 80-

duisternis uit te gaan, en moest hij zich reeds bij sche-
merhcht laten leiden.

Thans ziet hij bij daglicht niet meer zoo scherp als
vroeger, en is zijn gezigtsvermogen, naarmate hij ouder
werd, van jaar tot jaar afgenomen. Hij schrijft overi-
gens bij goed lamplicht en is in staat, dit lang vol te
houden. Terschijnselen van ciliair-neurose of photopsiën
zegt hij, nooit gehad te hebben. De gezigtsvelden zijn
bij weinig licht zeer klein en zijn op de volgende wijze
begrensd.

Afstand der kaarsen van het bord op 2 meters.
E. O.

Met den oogspiegel is aan de achtervlakte der lens
eene verduistering waar te nemen van de volgende
onregelmatig stervormige gedaante (Zie fig. 1 en 2).

E. O.nbsp;L. O.

-ocr page 81-

De fundus van het regter oog vertoont een graauw
marmerachtig aanzien; de papilla nervi optici is rood-
achtig, de vaten weinig atrophisch. Het graauwachtig
aanzien van het netvlies is vooral aan de bovenzijde
van den fundus duidelijk te zien; het vertoont zich echter
ook om de papilla nervi optici, en schijnt zelfs de
kleinste vaten hier en daar te bedekken; bij nadere
analyse zijn er hier en daar enkele witte vlekjes in te
zién. Over het algemeen is er weinig pigment-afzetting.
Aan de binnenzijde in den aequator vertoont het pigment
zich onder de gedaante van fijne, langwerpige netten.
Naar de beneden- en bovenzijde is het veel minder ont-
wikkeld; aan de buitenzijde zijn er ook enkele Avitte
vlekjes tusschen gestrooid, waarvan sommige zwarte
puntjes in het midden bevatten. Het linker oog ver-
toont hetzelfde marmerachtig aanzien van den fundus
als het regter oog, vooral aan de binnenzijde van de
intrede der gezigts-zenuw. De vaten zijn aanzienlijk
kleiner dan in normale oogen; slechts aan de binnen-
en bovenzijde van den aequator vindt men kleine pig-
ment-streepjes.

ni. Familie de Vr. Grootouders en ouders hadden
normale oogen. Bloedverwantschap bestond noch tus-
schen de eerste noch tusschen de laatste. Van de zes
kinderen lijden de twee oudste aan aangeboren torpor.

-ocr page 82-

terwijl de vier andere van deze kwaal bevrijd zijn.
De oudste van dit broederpaar is 19 jaren oud, heeft
donkerbruin haar en wenkbraauwen, lange ciliën en
vrij naauwe pupillen. Van zijne vroegste jeugd af, zegt
hij, des avonds niet zoo goed te hebben kunnen zien
als andere personen.

Op beide oogen wordt een geringe graad van myopie
(1 : 20) geconstateerd. Met den oogspiegel kan geen
pigment in het netvlies bespeurd worden; de fundus
oculi heeft, wegens de sterke ontwikkeling van de pigment-
laag der chorioïdea, een donker bruin aanzien; de papilla
nervi optici ziet er normaal uit.

Bij schemerlicht is het gezigtsvermogen slecht, en
kost vooral het lezen moeite. Ofschoon de beperking
van het gezigtsveld betrekkelijk gering te noemen is,
treedt zij toch duidelijk in den volgenden vorm voor
den dag.

-ocr page 83-

1. Bij zeer weinig
daglicht.
II. Bij matig dag-
licht.

-ocr page 84-

De andere broeder heeft insgelijks donkerbruin haar,
lichtbruine iris en kleine pupillen. De streek van den
aequator van heide oogen bevat op verscheidene plaatsen
pigment, onder den vorm van kleine vlekjes en streepjes;
de papilla is klein, zonder dat wij daaruit tot begin
van atrophie zouden durven besluiten; de dimensie der
vaten biedt niets bijzonders aan; de lens is normaal;
er bestaat voorts in geringen graad nystagmus rotatorius,
synchronisch op beide oogen.

Bij goed daghcht wordt met ieder oog No. i van
jaeger\'s drukproeven gelezen en N». 19 op afstand
onderscheiden, zoodat de gezigts-scherpte bij behoorlijke
verlichting niets te wenschen overlaat. Des avonds
wordt slecht gezien, en moet het lezen spoedig gestaakt
Moorden; sterk zonnelicht wordt slecht verdragen. Bij
geringe lichts-sterkte wordt ook hier het gezigtsveld
peripherisch beperkt gevonden.

R. O.nbsp;L. O.

Gezigtsvelden biji^
weinig daglicht V^
bepaald.

De vader is naderhand voor de tweede maal in het
huwelijk getreden; de kinderen, uit dezen echt gesproten,
hebben, naar ons medegedeeld wordt, normale oogen.

-ocr page 85-

IV. Roelof K., 62 jaren oud, Israëliet,goochelaar van
beroep, zegt vóór tien jaren soms de gewaarwording te
hebben gehad, alsof er een nevel voor de oogen zat,
ook somtijds, alsof er spinraggen of vliegen voor waren.
Deze verschijnselen namen langzamerhand toe, terwijl het
gezigtsvermogen allengs verminderde. Thans ziet patiënt
des avonds nagenoeg niets meer; bij daglicht onderscheidt
hij alleen de personen of voorwerpen, waarop hij zijne
oogen regtstreeks gevestigd houdt. Vooral bij hem
komt het duidelijk voor den dag, dat hij slechts datgene
onderscheidt, dat binnen de grenzen van zijn gezigts-
veld ligt. De kamer binnenkomende, loopt hij al tastende
voorwaarts, alsof hij volkomen blind ware. Indien ver-
scheidene personen naast elkander op eenige eUen afstand
van hem staan, ziet hij den persoon, waarop hij zijnen
blik vestigt, vrij duidelijk, terwijl de overigen voor
hem volstrekt onzigtbaar zijn. Hij oefent overigens
zijn bedrijf als vroeger uit, waartoe alzoo meer vlugheid
der handen dan indirect zien blijkt noodig te zijn. Op
de vraag, hoe dit mogelijk is, zegt hij: de gewoonte,
mijnheer! Zijn gezigtsveld is zeer beperkt en vertoont
zich bij zwak en bij helder daglicht bepaald onder de
volgende vormen.

-ocr page 86-

R. O.

I. Bij zwak daglicht.
R. O.nbsp;L. O

TL Bij helder daglicht.

Uitwendig hebben de oogen een normaal aanzien;
met den oogspiegel wordt aan de achter vlak te der lens
eene onregelmatig stervormige verduistering gevonden,
welke op beide oogen nagenoeg zich even sterk heeft
ontwikkeld (Zie fig. 1 en 2). liet pigment, dat in den
R. O.nbsp;L. O.

aecpator der retina zeer opgehoopt is, strekt zich tot
digt bij de intrede der gezigtszenuw uit; de papilla is
klein, weinig glanzend; de vaten zijn kleiner dan ge-
M\'oonlijk.

De lijder deelt ons verder mede, dat zijne ouders
nooit aan eenige oogziekte geleden hebben; een broeder

-ocr page 87-

en eene zuster, beiden ouder dan hij zelf, zouden thans
ook minder zien. Daar wij niet in de gelegenheid
waren deze te onderzoeken, kunnen wij niet verzekeren,
dat zij hetzelfde gebrek hadden.

V. Gijsbertu.s H., 38 jaren oud, kantoorschrijver,
leed sedert zijne jeugd aan torpor retinae, zoodat hij
des avonds nooit kon uitgaan. Tot zijn 30^ jaar kon
hij bij goed licht in de nabijheid scherp zien; eene
myopia van 1: 12 verhinderde hem in de verte duidelijk
M\'aar te nemen. Daar hij zijne ziekte hieraan toeschreef,
gebruikte hij van tijd tot tijd concave brillen, waarvan
hij er verscheidene van verschillende graden bij zich
droeg. De twee laatste jaren is, volgens zijn zeggen,
zijn gezigtsvermogen sterk afgenomen. Naar hij ons
mededeelt, is sterk licht hem hinderlijk; schrijfwerk is
hij nog in staat te verrigten, en liefst heeft hij daarbij
zooveel licht mogelijk. Bij inspanning klaagt hij over
verschijnselen van hebetudo. Het regter oog leest
No.
13 van jaeger\'s drukproeven en onderscheidt ook
nog wel woorden van N\'\'. 11 op den afstand van acht
Par. duim; met het linker oog daarentegen worden
naauwelijks de grootste letters waargenomen. Het ziende
gedeelte is zeer naauw om het fixatie-punt gelegen;
sterkere verlichting brengt naauwelijks vergrooting der
gezigtsvelden te weeg.

-ocr page 88-

I)e oogen zien er uitwendig normaal uit; de lensen
zijn doorzigtig; het pigment, door den oogspiegel in het
netvlies te zien, is tot digt bij de papilla genaderd,
vertoont zich in de gedaante van grootere en kleinere
punten en korte strepen, en wordt naar den aequator
talrijker en zamengestelder; de papilla is zeer atrophisch,
de vaten der retina du.n.

VI, Familie S., De ouders waren voor hun huwelijk
geene bloedverwanten van elkander, en hadden normale
oogen. Van de tien hun geboren kinderen lijden er
drie: het eerste, tweede en tiende, allen dochters, aan
dezelfde kwaal; de overigen zien goed, volgens zeggen
van Mej. S., onze patient, oud 44 jaren. Sedert
twintig jaar heeft zich de ziekte ontwikkeld en is
het gezigtsvermogen langzamerhand achteruit gegaan.
In hare jeugd meent zij zoo goed te hebben kunnen
zien als andere personen. Even als hare beide andere
zusters lijdt zij tevens aan hardhoorendheid. Het ge-
zigtsvermogen is bij goed daglicht nog vrij wel gebleven;
zij leest Nquot;. 3 van
jaeger\'s drukproeven en onderscheidt
No. 21 op den afstand van 6 meters. De oogen hebben
uitwendig een normaal aanzien, de pupillen vrij klein.
De media zijn doorzigtig; de fundus onderscheidt zich
van dien der andere gevallen, doordien, behalve veel pig-
ment in de streek van den aequator een klein vlekje

-ocr page 89-

pigment in het midden der papilla nervi optici gevon-
den wordt.

De uitgebreidheid der gezigtsvelden was zoo gering,
dat zij bij verlichting door vier kaarsen op 1 meter
afstand naauwelijks te bepalen was. Bij daglicht ver-
toonden de gezigtsvelden den volgenden vorm.
R O.nbsp;L. O.

I. Bij zeer weinig daglicht.

II. Bij matig daglicht.

III. Bij helder daglicht.

YII. Everdina v. S., 17 jaren ou.d, is doofstom geboren,
en heeft sints hare vroegste levensjaren bij avondhcht
niet goed gezien. In de laatste twee jaren, zoo wordt ons
door haar schriftelijk medegedeeld, had zij veel last van
verschijnselen van hebetudo, welke bij onderzoek van hy-
permetropic bleken af te hangen. V66r indruppeling met
sulphas atropini wordt met glazen van j^op 6 meters N». 31
onderscheiden met het regter oog; daarentegen met het
linker slechts Nquot;. 33. Een half uur na indruppeling
worden glazen van ^ ^ verkozen. Het regter oog leest
zonder bril Nquot;. 7 van
jaeger\'s drukproeven op 9 duim, —

-ocr page 90-

het linker N». 9 op !0 duim» Met glazen van jV
onderscheidt het regter Nquot;. 3, — het linker Nquot;. 7. De
graad van hypermetropie is dus ongeveer 1 : 14. Het
pigment, in het netvlies met den oogspiegel waar te
nemen, is het sterkste ontwikkeld aan de binnen- en
benedenzijde der gele vlek, en vormt op deze plaats
een vrij digt netwerk van vertakte figuren; aan de
buiten- en bovenzijde zijn de mazen van dit netwerk
veel wijder, en bestaat het pigment uit langwerpige,
dunne, hier en daar met elkander gemeenschap hebbende
zwarte strepen.

Op onze navraag, of nog meer personen van hare
familie door dezelfde oogkwaal waren aangetast, ont-
vingen wij een ontkennend antwoord. De ouders en
de overige vier kinderen hebben gansch norniale oogen.
De gezigtsvelds-beperking is zeer aanzienlijk; ook zelfs
bij het helderste daglicht is zij nog voorhanden.
E. O.nbsp;L. O.

-ocr page 91-

L. O.

Bij zeer weinig dagliclit.
Bij matig daglicht.
Bij helder daglicht.

L. O.

y

I. 2 kaarsen op 1 meter.

II. 3 ,, ,5 1 }}
III. 4 ,, „1 „
YIII. Eebecca B., 45 jaren, Eotterdam. Ouders, broeder
en zuster hebben normale oogen. Volgens haar zeggen.

-ocr page 92-

lieeft zij bij zwak licht nooit goed kunnen zien. De
ziekte-toestand was langzamerhand erger geworden; in
de laatste jaren had zich daarenboven op het linker
oog cataract ontwikkeld. Wij deelen dit geval slechts
mede wegens de bijzonderheid, dat door een chirurg
op dit oog de cataract-operatie was verrigt. Het regter
oog las thans M 14 van
jaeger op 8 duim, terwijl
het linker oog slechts nog in staat was op IV^ meter
vingers te tellen.

IX. H. S., 53 jaren, heeft insgelijks in hare
jeugd des avonds nooit goed kunnen zien. Tot op
SOjarigen leeftijd was het gezigtsvermogen bij goed
daglicht ongestoord; van dien tijd af begon zij ook
des daags minder duidelijk te zien. Vooral in de
laatste drie jaren is, volgens hare mededeeling, haar ge-
zigtsvermogen zeer achteruit gegaan. Zij is thans bijna
geheel blind, zoodat zij bij daglicht niet veel meer
dan ,licht en donker onderscheidtj bij kunstlicht ziet
zij den schijn eener lamp slechts in de rigting der
gele vlek. Op beide oogen bestaat eene aanzienlijke
verduistering van de achterste lagen der lens, welke
nagenoeg het centrale gedeelte inneemt en naar de
peripherie verscheidene stralen uitzendt (zie %. 1 en 2).

-ocr page 93-

R O.nbsp;L. O.

■ \' V\'\' 1nbsp;\' ^ ^

l ) l , quot;quot;

ïussclieii deze stralen door komt door den oogspiegel
liet pigment in den fundus te voorscliijn.

X. Maria S., 19 jarenoud. De ouders van de patient
liebben, naar ons wordt medegedeeld, normale oogen;
hare zuster, 22 jaren oud, ziet des avonds scherp_
De ziekte-toestand is aangeboren; verandering is niet
te bespeuren. De oogen hebben eenen emmetropischen
bouw; het gezigtsvermogen is ook bij goed daglicht
niet zoo scherp als dat van normale emmetropische
oogen, daar op den afstand van 6 meters slechts Nquot;. 21
onderscheiden wordt, terwijl in de nabijheid op den
afstand van 8 duim Nquot;. 7 van
jaeger\'s drukproeven
wordt gelezen. De pigment-massa vertoonde zich het
sterkst aaii de buiten- en bovenzijde van de papilla.
De uitgebreidheid der gezigtsvelden nam bij vermin-
derende lichts-sterkte op de volgende wijze af.

-ocr page 94-

E. O.

Bij matig daglicht.

E. O.

/

V i ^ .

\\

/

\\

/ /

I. 4 kaarsen op 4 meters.

R

;} gt;gt; quot; ))

9

)) )! !!
„ ,, J meter.

II.
TIL
ÏV,

-ocr page 95-

XL Maria A., 45 jaren oud, schijnt in hare jeugd
volkomen goed gezien te hiebben; sedert tien jaren heeft
ZIJ meer licht noodig, zoodat zij des avonds overal
tegen aanloopt. Hare
ouders lijden aan geene oogziekte;
eene zuster van 8O-jarigen leeftijd tast ook wel eens
mis. Of er dezelfde oorzaak aan ten gronde ligt, kunnen
wij niet verzekeren, daar wij niet in de gelegenheid
waren haar te onderzoeken. De vorm en de verdeeling
van het pigment, in de retina te zien, is dezelfde als
in de vorige gevallen. Beperking van het gezigtsveld
was evenzeer voorhanden. (Zie 1 en 3.)

E. O.nbsp;L. O.

Bij matig daghcht.

XII. H. Z., 42 jaren oud, winkeftediende, verhaalt
ons, dat hij vroeger goed heeft kunnen zien, en dat
de ziekte-toestand onder verschijnselen voor photopsiën
vóór vijf jaren bij. hem een\' aanvang genomen heeft;
sedert dien tijd is het gezigtsvermogen, vooral op het
linker oog, allengs afgenomen. Bij helder daglicht is
hij in staat, zijne werkzaamheden te verrigten. Zoodra

-ocr page 96-

hij zich in eene eenigzins duistere kamer of in den
kelder moet begeven, kan hij niets meer duidelijk
onderscheiden, en moet hij al tastende zijnen M\'eg vinden;
des avonds is zijn gezigtsvermogen aanmerkelijk gestoord.
Bij goed daglicht onderscheidt hij met het regter oog
op den afstand van 6 meters W. 20, bij voorkeur met
glazen van in de nabijheid leest het regter oog
Nquot;. 7 van
jaeger-\'s drukproeven.

Het Hnker oog neemt op afstand zelfs de grootste
letters niet waar, zoodat het weinig meer dan tot
ondersteuning van het andere oog dient. Op het linker
oog wordt eene nagenoeg totale verduistering van de
achtervlakte der lens gevonden, welke weinig licht uit
den fundus overlaat. De lens van het regter oog is
doorzigtig, de papilla nervi optici vrij rood, mat en
steekt niet scherp tegen den fundus af; de vaten, van
de pa,pilla uitgaande, zijn zeer dun. Het pigment is
nog taraehjk ver van de papilla verwijderd.

L. O.

E. O.

-ocr page 97-

XIII.nbsp;Hein M., schoenmaker, 46 jaar oud, is doof
geboren en heeft in zijne jeugd bij weinig hcht nooit
goed kunnen zien; na eene ziekte (?) zou het gezigts-
vernwgen in sterkeren graad zijn afgenomen. Tlians is
hij slechts in staat, op den afstand van 3 meters vingers
te tellen. Op beide oogen bestaat eene korrelige ver-
duistering van de achterste lagen der lens. De papilla
is diffuus; de vaten der retina zijn dunner dan gewoon-
lijk; in de peripherie wordt veel vertakt pigment ge-
vonden.

XIV.nbsp;P. S., 48 jaar oud, is doofstom geboren; sedert
18 jaar is zijn gezigtsvermogen allengs verminderd. Op
beide oogen wordt veel vertakt pigment in den fundus
gevonden.

XV.nbsp;Mejufvrouw de C., 36 jaar oud. Pigment-op-
liooping in het netvlies, beginnende verduistering van
de achterste lagen der lens. Volgens mededeeling heeft
patiënt in vroeger tijd photopsiën gehad; thans zijn
deze verschijnselen geheel geweken. Het gezigtsver-
mogen is bij daglicht vrij scherp, daar in de nabijheid
Nquot;. 3 van
jaeger\'s drukproeven wordt gelezen, terwijl
voor afstand positieve glazen verkozen worden. Het
centraalziende gedeelte van het gezigtsveld heeft de
volgende gedaante en uitgebreidheid.

-ocr page 98-

XVI. Familie v. d. S. Naar ons werd medegedeeld, hebben
de ouders en grootouders niet aan den eigenaardigen
ziektevorm, waarvan liier sprake is, geleden en bestonden
zij elkander voor liun huwelijk niet in den bloede.
Van de 11 hun geboren kinderen, stierven er 8 op
jeugdigen leeftijd. Slechts één van de 4 overigen mogt
zich in het bezit van normale oogen verheugen.

Onze patiënt is thans 56 jaren oud. Voor zijn 11e
jaar, zegt hij, scherp gezien te hebben, niet slechts
bij helder daglicht, maar ook des avonds. Op dien
leeftijd echter werd het gezigtsvermogen des avonds
gestoord, en moest hij reeds spoedig geleid worden.
Langzamerhand nam het gezigtsvermogen meer en meer
af. Thans ziet hij ook over dag zeer slecht en is hij
slechts in staat letters van No. 16 van
jaeger te
onderscheiden.

Bij zijne zusters, zegt hij, is het verloop der ziekte

-ocr page 99-

gelieel hetzelfde geweest. Zij zijn beide bijna blind op
nagenoeg 50 jarigen leeftijd overieden. Opmerkelijk
genoeg is patiënt tevens zeer hardhoorend, zoodat hij het
tikken van een horologie, op 2 .Par. duim van het oor
gehouden, niet meer hoort. Hij deelt ons mede, dat
deze doofheid reeds vóór lange jaren bij hem ontstaan
is, en dat ook ééne zijner zusters doof geweest was.

De overige karakteristieke verschijnselen der oogziekte
zijn allen aanwezig. De peripherische beperking der
gezigtsvelden is zelfs bij vrij sterk daglicht aanwezig;
aan de achtervlakte der lensen is eene sterk ontwik-
kelde cataract voorhanden; , tusschen de doorzigtige
gedeelten der lens komt het met pigment als bezaaide
netvlies te voorschijn. Het pigment heeft een korrelig,
weinig vertakt aanzien en vertoont zich het meest onder
den vorm van kleine donker zwarte plekjes, sommige
een wit puntje in het midden bevattende.

XVn. Pamilie M. 1) Van negen kinderen, waaruit
dit huisgezin bestaat, lijden drie (2 broeders en 1
zuster) aan -torpor retinae. Bij de ouders en groot-
ouders heeft de ziekte-toestand zich nooit vertoond, de
overige kinderen zijn evenzeer daarvan verschoond ge-

1) Dit geval en liet volgende hebben wij aan de welwillendo
inetledeeliiig van Or.
j. a. «oli, tc danken.

-ocr page 100-

bleven. Van deze drie personen werd slechts een, de
Heer M , 51 jaren oud, onderzocht. Deze had reeds
als kind des avonds stoornis in het zien ondervonden.
Op 20jarigen leeitijd leed hij nu en dan aan visus
mterruptus; deze toestand is later opgehouden na
het dragen van brillen met convexe glazen, \\velke hij
reeds vroeg is gaan gebruiken. Deze verschijnselen
wijzen op hebetudo, ten gevolge van hypermetropie.

Bij behoorlijke verlichting is de gezigts-scherpte bijna
normaal, daar met glazen van N». 1 van
jaeger\'s druk-
proeven ontcijferd wordt. Volgens mededeeling van den
patiënt intusschen is het gezigtsvermogen, vooral in de
laatste twee jaren, zeer verminderd. In eene slecht verlichte
kamer heeft hij moeite, zich te bewegen en loopt hij ligt
tegen voorwerpen aan, die hem in den weg staan. Indien
hij leest en even opziet, kost het hem zeer veel moeite
de plaats, waar hij met lezen is opgehouden, terug te
vinden. Beide verschijnselen wijzen reeds op peripheri-
sche gezigtsvelds-beperking. Bij nadere bepaling schijnt
deze het sterkste naar de binnenzijde te zijn voortge-
schreden. Uitwendig vertoonen de oogen geene ziekelijke
veranderingen; de grootte der pupillen en de bewegelijk-
heid op den prikkel van licht verschilt niet van die van
gezonde oogen. De lensen zijn doorzigtig, de papillae
hebben een normaal aanzien, de arteries, er uit voort-

-ocr page 101-

komende, zijn smaller dan gewoonlijk. Het pigment,
met den oogspiegel waar te nemen, is het sterkst ver-
breid in de binnenste en benedenste gedeelten van den
fundus oculi en vertoont zich meestal onder den vorm
van hoekige plekjes.

Op de vraag, of ouders of grootouders elkander in
den bloede bestonden, werd een ontkennend antwoord
gegeven.

XA^n. Vrouw V., 36 jaren oud. Bij ouders of
grootouders bestond dezelfde oogziekte niet. De overige
kinderen hebben normale oogen. Ook familiebetrekking
tusschen ouders of grootouders vóór hun huwelijk blijkt
niet te bestaan. Patiënt deelt mede, dat zij tot haar
15e jaar goed kon zien, en dat van dien tijd af, vooral
des avonds, het gezigtsvermogen gestoord werd. Thans
gaat de torpor met sterke amblyopie gepaard, zoodat,
op den afstand van slechts
I^ meter, vingers geteld
kunnen worden. Daar patiënt niet had leeren lezen,
kon moeijelijk bepaald worden, welk nommer van
JABGEu\'s drukproeven zij in de nabijheid kon onder-
scheiden. Op beide oogen bestaat peripherische be-
perking van het gezigtsveld, vooral zich naar de binnen-
zijde uitstrekkende. De pupillen zijn iets wijder dan
in normale oogen bij dezelfde lichts-intensiteit; de con-
tractie is bij invalling van licht trager dan gewoonlijk.

-ocr page 102-

Het pigment, in den fundus waar te nemen, vertoont
zich vooral in de binnenste gedeelten van het oog.
In het regter oog heeft het een schoon vertakt voor-
komen, in het linker oog neemt het meer den vorm
aan van kleine vlekjes. In de nabijheid der papillae,
welke eenigzins witter van aanzien zijn, dan in norma-
len toestand, is het pigment schaarscher verdeeld, dan
in den aequator; terwijl in de onmiddellijke nabijheid
der gele vlek volstrekt geen pigment wordt aangetroffen.

Naar aanleiding dezer gevallen gaan wij over tot de
beantwoording der volgende vragen:

I.nbsp;Welke zijn de verschijnselen, aan dezen ziekte-
toestand eigen, en hoedanig is het verloop?

II.nbsp;Aan welke oorzaken is de ziekte toe te schrijven?

III.nbsp;Wat leert de ophthalmoscopie in verband met
de pathologische anatomie?

IV.nbsp;Is er verband tusschen den torpor retinae, zonder
secundaire veranderingen in het oog, en dien, waar de
pigment-ophoopingen in het netvlies aanwezig zijn en
andere pathologische afwijkingen in het oog volgen?

V.nbsp;Met welke andere ziekte-toestanden kan deze
vorm van torpor retinae verwisseld worden?

-ocr page 103-

I. Verschijnselen. Uit de bovenstaande gevallen blijkt,
dat de ziekte-toestand zich het eerst te kennen geeft door
verminderde gevoeligheid voor zwak licht; het eerste,
waarop de lijders oplettend worden, is, dat zij des
avonds en bij donker weder niet zoo goed zien als vroeger.
Ook
v. graefe wijst teregt op de „in den ersten Perioden
des Uebels hervortretende Nachtblindheit,quot; Met den
torpor retinae is intusschen in alle gevallen reeds eene
peripherische beperking van het gezigtsveld voorhanden,
maar aanvankelijk trekt dit de aandacht der lijders niet.
Beide verschijnselen worden in verschillenden graad gevon-
den. In het algemeen is bij de oogen, waarin de meeste
pathologische afwijkingen gevonden worden, de torpor
het grootst en de beperking het meest voortgeschreden.

Als algemeene uitkomsten van het onderzoek der
gezigtsvelden meenen wij de volgende punten temogen
vaststellen: P, de beperking neemt toe met de ver-
mindering der lichts-sterkte, en omgekeerd; 2quot;, het ziende
gedeelte van het gezigtsveld is gelegen om het punt, dat
gefixeerd Avordt; de grenslijn is echter onregelmatig «n
verwijdert zich afwisselend meer en minder van het
gefixeerde punt. Eene zeer ongewone beperking van
het gezigtsveld is door v.
graefe 1) afgebeeld. Twee

1) Archiv, f. Ophth., B. IV, .\\bth. 2. S. 250.

-ocr page 104-

gevallen van zoogenaamde retinitis pigmentosa kwamen
hem voor, waarbij, zooals gewoonlijk, in een\' kring om het
gefixeerde punt duidelijk werd waargenomen; maar hier
omheen bevond zich een ringvormige gordel, waar
niets werd gezien, terwijl nog meer peripherisch in het
eene oog het gezigtsvermogen weder volkomen goed
was, — in het andere oog dit gedeelte slechts iets meer
in scherpte verloren had dan het centrale gedeelte.
Op het eene oog was torpor naauwelijks, in het
andere daarentegen zeer duidelijk voorhanden. In het
eerste geval beantwoordde het ophthalmoscopisch on-
derzoek aan het gezigtsveld; slechts was het pigment-
vrije centrale gedeelte der retinae naar evenredigheid
grooter dan het centrale gedeelte van het gezigts-
veld, waar scherp werd waargenomen. Het tweede oog
leverde eene andere uitkomst op, dan te verwachten
was: niet alleen was reeds op geringen afstand der
macula lutea pigment voorhanden, dit werd ook aan
de peripheric niet door gezonde deelen begrensd, maar
zette zich tot den aequator voort. De papilla nervi
optici, was kleiner en witter dan bij normale oogen,
de arteriële vaatstammen, zoowel absoluut als in ver-
houding tot de venae, dunner dan gewoonlijk.

De verklaring dezer beide vormen van beperking
ligt voor de hand, en is zoowel door v.
geaefb als

-ocr page 105-

door h. muller uitgesproken. Is, namelijk, de vezellaag
in liet aequatoriaal-gedeelte tevens gedegenereerd, dan
kunnen de peripherisclie deelen geene indrukken\' over-
brengen, omdat zij door de vezelen, in den aequator
gelegen, moeten geleid worden. Zijn daarentegen in
den aequator alléén de percipierende elementen ver-
nietigd geworden, dan is liier, wel is waar, blindheid,
maar de geleiding van de meer peripherische deelen
bestaat ongestoord voort. Dit laatste nu. is de uitzon-
dering. Ons kwam het nimmer voor. De pathologische
anatomie leert dan ook, dat de degeneratie zich juist
het meest in de vezellaag pleegt te vertoonen. Het
omgekeerde heeft bij staphyloma posticiim plaats, en
hier is dan ook de regel, dat de geleiding ongestooM
voortbestaat.

Indien de ziekte eenen hoogen graad heeft bereikt,
blijft de beperking ook bij goed daglicht bestaan. Zeer
duidelijk vertoonde zich dit in geval IV en V.

Eindelijk is uit de bepaling van de uitgebreidheid
der gezigtsvelden gebleken, dat zelfs, bij sterke graden
van gezigtsvelds-beperking, het centrale zien soms weinig
in scherpte verliest, en zelfs in
den aanvang even scherp
kan zijn als in normale oogen. Dit ook merkte reeds
v. graefe op: als voorbeeld daarvan haalt hij een\'
muziekant in Berlijn aan, die voor blind werd gehou-

-ocr page 106-

den en ook werkelijk op straat geleid moest worden;
deze was nog in staat bij goed licht No. 4 van
jaeger\'s
drukproeven te onderscheiden.

Zulke menschen, zegt hij, zien als door een\' koker;
alle voorwerpen, welke in het gezigtsveld daarvan hggen,
worden gezien; die er buiten vallen, worden niet waar-
genomen. Dit verklaart ook, waarom verwijderde voor-
werpen vaak beter dan digtbij gelegene, kleine beter
dan groote worden herkend. Bovengenoemde muziekant
leest klein schrift op 8quot; afstand, en is niet in staat
op denzelfden afstand vingers te tellen. Hij vermag
het laatste eerst op den afstand van één Par. voet eu
moet daarbij zijne oogen nog heen en weder bewegen.
Zonder beweging der oogen telt hij vingers eerst op 8 voet.

Wij behoeven naauwelijks te herinneren, dat wij in
geen geval eenige periodiciteit in het optreden van
den torpor hebben waargenomen.

Over bijkomende acute verschijnselen hebben wij
zelden klagten vernomen. Enkelen slechts hadden flik-
keringen of andere photopsiën waargenomen; sommigen
waren voor schitterend licht bijzonder gevoelig, hoezeer
zij toch ook sterk licht behoefden, om nog redelijk
te zien.

Zooals uit de gevallen blijkt, heeft de ziekte een zeer
chronisch verloop. Dikwijls is de ziekte-toestand aan-

-ocr page 107-

geboren, meestal beginnen zich de verschijnselen op jeug-
digen leeftijd te vertoonen. Allengs neemt de gezigtsvelds-
beperking toe, wordt de torpor sterker, zijn er meer
pathologische veranderingen in de oogen waar te nemen,
totdat ten slotte, na 10, 20 jaren en langer, nagenoeg
blindheid intreedt, v.
graefe onderzocht een geval,
waar de ziekte zich gedurende 30 jaren had ontwik-
keld , alvorens het gezigtsvermogen verloren was gegaan.
Geval XYI toont ons zelfs eene 4j5-jarige ontwikkeling,
zonder dat nog volkomen blindheid is gevolgd.

IL Oorzaken. Bijzondere oorzaken, aan welke de
torpor en de daarmede later meestal gepaard gaande
secundaire veranderingen zijn toe te schrijven, konden
M\'ij niet opsporen. Dikwijls is de toestand aangeboren
en komt onder verschillende leden van dezelfde
familie voor. Onder onze gevallen treft men er ver-
scheidene aan, waar verschillende kinderen van een
huisgezin aangetast waren en dezelfde toestand reeds
bij vader of moeder bestond. Eenige waarnemers be-
schouwen deze ziekte als een der slechte gevolgen van
huwelijken onder bloedverwanten, even als doofstomheid,
cretinismus, en monstrositeiten van verschillenden aard.
Onder de gevallen, welke zich hier vertoonden, waren
er twee, geval VII en XIV, waarbij tevens doofstomheid

-ocr page 108-

bestond. Daarenboven kwam hardhoorendheid voor bij
3 zusters, allen aan getijgerd netvlies lijdende. (Zie ge val VI)
Het verband tusschen deze beide aandoeningen trad vooral
aan het hcht, doordien bij geen der zeven overige, uit
dezelfde ouders geboren kinderen, welker oogen normaal
zijn, eenige stoornis van het gehoor bestaat. Ook in
geval XVI zien wij, dat bij eenen broeder en eene zuster,
de oogziekte, bij beiden op gelijke wijze verloopende,
met hardhoorendheid gepaard ging.

liebreich 1) vond onder 50 idioten 3 met retinitis
pigmentosa, waarvan hij slechts bij een in de gelegen-
heid was, over bloedverwantschap navraag te doen. Van
dezen was de gescliiedenis de volgende: de grootouders
bestonden elkander niet, zij kregen 3 gezonde kinderen.
De oudste zoon huwde eene vreemde vrouw, de twee
dochters eenen neef. De oudste zoon kreeg 11 gezonde
kinderen, waarvan 9 in leven bleven en, voor een deel
gehuwd, ook weder gezonde kinderen kregen, behalve
een, die met eene nicht in het huwelijk trad, onder
wiens 7 kinderen één idioot voorkwam. De oudste
dochter beviel van een dood kind en overleed in het
kraambed. De andere dochter trad later met denzelfden
man in den echt. Van de 13 kinderen, uit dezen echt

1) Deutsche Klinik, No. 6, Febr. 186L

-ocr page 109-

gesproten, stierven 2 in het eerste levensjaar, het derde
overleed ten gevolge van dysenterie, het bereikte slechts
den ouderdom van 16 jaren (dit leed aan aangeboren
lamheid), het 5e en 6e zijn blind (volgens de beschrijving
waarschijnlijk retinitis pigmentosa), het 7^, door
liebreich
onderzocht, is idioot en lijdt aan dezelfde oogziekte;
de overige 6 kinderen zijn gezond.

Onder 241 doofstommen, door liebeeich onderzocht,
werden 14 met retinitis pigmentosa aangetroffen. Zooals
liebeeich opmerkt, is deze verhouding zeer aanzienlijk,
daar, behalve deze 14, misschien nog slechts 20 a 30
personen in Berlijn zouden te vinden zijn, welke aan
dezelfde oogziekte leden. Onder deze 14 waren 8
Israëliten, wat misschien daarmede in verband kan
staan, dat huwelijken onder familie bij deze zeer ge-
bruikelijk zijn. De 14 personen behoorden tot zes
verschillende huisgezinnen; namelijk 5 tot het eerste,
4 tot het tweede, 2 tot het derde huisgezin, terwijl
de 3 overige gevallen uit 3 verschillende familiën kwamen.
Bij 5 gevallen kon bewezen worden, dat de ouders
elkander in den bloede bestonden; bij 7 was dit niet
het geval; bij de twee overigen bleef dit onbekend.
Als algemeene uitkomst van zijn onderzoek omtrent
het voorkomen van getijgerd netvlies bij personen,
wier ouders en grootouders onder bloedverwanten ge-

-ocr page 110-

hinrd waren, geeft liebreich de volgende cijfers. Van
de 35 door hem onderzochte gevallen (3 idioten, 14
doofstommen, 18 goedhoorende individu\'s) waren 14,
waarbij deze bijzonderheid kon aangetoond worden; 12,
waar zij niet bestond, 9, waar zulks onbekend bleef.

In onze gevallen kan betrekkelijk veel zeldzamer
bloedverwantschap tusschen de ouders of grootouders
worden aangetoond dan in die van
liebreich. Waar-
schijnlijk is dit daaraan toe te schrijven, dat
liebreich
inzonderheid doofstommen onderzocht. Waar bloed-
veiTOtschap in het spel is, komen, namelijk, com-
plicatiën en vooral die van doofstomheid meermalen
voor, klaarblijkelijk uit dezelfde bron. Het wezen der
bloedverwantschap kennen wij niet. Maar zou niet het
toevalhg zamentrefFen in de ouders van soortgelijke
onbekende eigenschappen als het wezen der bloedver-
wantschap uitmaken, toch in alle gevallen kunnen ten
gronde liggen? Wij zijn niet ongeneigd, dit aan
te nemen.

III. Opktkalmoscopie iu verhand met pathologische
a?iatomie.
Uitwendig is gewoonlijk aan de oogen niets
abnormaals te zien. Volgens sommigen zijn de pupillen
wijder en minder bewegelijk dan gewoonlijk; in onze
gevallen leverde de middellijn der pupil, in vergelijking

-ocr page 111-

van normale oogen bij hetzelfde licht en bij nagenoeg
gelijken ouderdom der individu\'s, geen merkbaar verschil
op, en was ook de contractie bij invallend licht
normaal.

Zooals verscheidene onzer gevallen aantoonen, is
dikwijls obscuratio lentis voorhanden. A^olgens v.
geaefe
komt deze bij een derde der gevallen voor. Men vindt
bij oude voorwerpen en bij vergevorderde aandoening
van het netvlies veel menigvuldiger cataract dan bij
jeugdige, waaruit wij besluiten, dat de verduistering
oorspronkelijk niet aanwezig was, en dus als een
secundair verschijnsel moet worden beschouwd. Daar-
voor pleit ook, dat de verduistering meestal in de
achterste lagen der lens is gezeteld. Meestal heeft zij
eene vrij scherp omschrevene, onregelmatig stervormige
gedaante. De verduisterde stralen loopen gewoonlijk
niet tot aan de peripherie der lens, zoodat zoowel
door de peripherische lagen der lens, als tusschen de
verschillende stralen door, de fundus in de meeste ge-
vallen door den oogspiegel zeer goed gezien kan worden.
Prof.
donders nam in één geval verduistering aan de
voorvlakte der lens waar; welligt was dit eene toevallige
coïncidentie. Het glasvocht is meestal doorschijnend;
slechts in één onzer gevallen werden er vlokken gevonden.

De voornaamste veranderingen, waarvan de opge-

-ocr page 112-

noemde vlokken en cataract als gevolgen tci besclioiiwen
zijn, bieden de papilla nervi optici en de retina aan.

De papilla heeft meestal een graauw aanzien, is
klein van oppervlakte; de vaten, welke er op te voor-
schijn komen, zijn dunner dan gewoonlijk, vooral de
slagaderen. Eene witte sterk reflecterende papilla, zooals
v. graefe zegt gevonden te hebben en zooals zij voor-
komt bij sommige vormen van cerebraal-amaurose, hebben
wij nimmer gevonden. Indien de ziekte in niet zeer
hevigen graad bestaat, vertoont zich het pigment, dat
men in het netvhes waarneemt, in de streek van den
aequator van het oog en wordt slechts opgemerkt,
wanneer men onder een\' aanzienlijken hoek met de
gezigts-as in het oog ziet. Indien de verschijnselen van
torpor heviger zijn en de beperking van het gezigtsveld
verder is voortgeschreden, wordt ook gewoonlijk waar-
genomen, dat het pigment de intrede van de gezigts-
zenuw is genaderd. Echter schijnen torpor en beperking
niet regtstreeks van de uitbreiding van het pigment
af te hangen, daar niet zelden gevallen voorkomen,
waar sterke torpor en geringe pathologische afwijkingen
bestaan. Digt bij de papilla vertoont zich het pigment,
onder de gedaante van groo\'ere en kleinere punten,
die in het algemeen schaar;ch. zijn en ver van elkander
af staan. Naar de peripheric neemt het den vorm

-ocr page 113-

aan van streepjes, welke zich soms vertakken, straal-
vormig nitloopen, hier en daar met elkander zamen-
hangen en hierdoor een meer of minder digt riet
vormen. Hoe meer men den aeqnator nadert, des te
zamengestelder worden de figuren; hoe meer men bij
het centrum blijft, des te eenvoudiger zijn zij; nooit echter
vormen zij zeer groote vlekken. Het pigment loopt
nu eens langs een bloedvat der retina mede, dan weder
loopt het er dwars over heen. In één geval was op
de papilla nervi optici zelve een pigment-vlekje aan-
wezig.

Uit den voortgang blijkt met volkomen klaarheid de
wijze van ontwikkeling. Vergelijkt men gevallen met veel
en met weinig pigment in het netvlies, dan wordt men ge-
drongen, eene allengs voortschrijdende ontwikkehng van het
pigment aan te nemen, van den aequator beginnende en
zich vooral naar het centrum uitbreidende. Wat het digtste
bij den nervus opticus voorkomt, is het laatste gevormd.
Gelijk dit zich thans vertoont, is oorspronkelijk het
aanzien geweest in den aequator. Het pigment begint dus
als kleine verspreide punten, die, aanvankelijk geïsoleerd,
zich in het netvlies zelf in verschillende rigtingen
verder en verder ontwikkelen, verlengselen krijgen en
nu onderling en met het reeds bestaande net zich
verbinden.

-ocr page 114-

De wijze, waarop pigment in het netvlies ontstaat,
kan, zooals de microscopische onderzoekingen doen
zien, zeer verschillend zijn.
dondbes kon in de eerste
door hem onderzochte oogen nergens eenigen zamen^
hang vinden tusschen het pigment der chorioïdea en
dat der retina, hoewel hij opzettelijk juist daarnaar zocht.
Vooral deden dwarse sneden, door de gezamenlijke vliezen
van het oog gemaakt, duidelijk zien, dat sclerotica en
chorioïdea normaal waren, ter plaatse, waar zich het
pigment in de retina vertoonde. Hij kwam daarom
tot het besluit, dat het zich zelfstandig in de retina
ontwikkelde, zich voornamelijk langs de vaten verder
verbreidde en door vertakking, inzonderheid op de
vaten, een door den oogspiegel waar te nemen eigenaardig
netwerk vormde. Een blik op de afbeeldingen overtuigt
ons onmiddellijk, dat de eigenaardige ziekte-toestand,
die ons bezig houdt, hier bestond.

Het is de vraag, of dit evenzeer het geval was in
de gevallen, door
müllee, junge en schweigger
beschreven. Hunne uitkomsten willen wij in extenso
mededeelen. Vooreerst het oog, door
h. muller 1)
onderzocht. Hier was het netvlies van den aequator af tot
op eenige millimeters van de papilla nervi optici en de

1) Verliandl. der physic.-medic. Ges., WürKburg, B. lX,p. LH.

-ocr page 115-

gele vlek „schwärzlich gestreift und gefleckt.quot; llet
pigment volgde gedeeltelijk de bloedvaten, doch vormde
ook overigens onregelmatige
plaques en netvormige
uitbreidingen aan de buitenvlakte der retina, zoowel
als onder de verdikte limitans. Het microscopisch onder-
zoek leverde geheel andere uitkomsten op, dan door
DONDERS 1) verkregen waren. Slechts de uiterste peri-
pherische en de centrale (pigmentvrije) gedeelten van
het netvlies vertoonden een normaal aanzien; overal
elders was de retina geatrophiëerd, en had zij haren
laagsgewijzen bouw verloren.

Het pigment bestond meest uit diffuse of in kleine
groepen gelegene moleculen, zelden uit hoopen cellen,
en verschilde chemisch en microscopisch niet van dat
der chorioïdea. Daar de pigment-cellen der chorioïdea
in die gedeelten, waar het netvlies betrekkelijk gezond
was, behouden waren gebleven, op de andere plaatsen
daarentegen vernietigd waren, en een trapsgewijze
overgang werd opgemerkt tusschen het pigment, dat
zich hier vertoonde, en datgene, dat in de retina ver-
spreid was, meende
müller tot het besluit te moeten
komen, dat het pigment in dit geval zich niet nieuw
gevormd had, maar uit de chorioïdea zijn\' oorsprong

I) Archiv./. Ophth., B. III, Abtli. L 8. 139.

-ocr page 116-

had genomen en het voorkomen van pigment in het
netvlies als eene
infiltratie der retina moest opgevat
worden.

MÜLLER vond dit microscopisch beeld nog in eenige
andere gevallen en meent, dat de door de Ophthal-
mologen als eigenaardige ziektevorm beschreven pig-
ment-vorming in de retina in den regel hiertoe behoort.

jünge en schweigger gaven vervolgens eene uit-
voerige beschrijving van twee door elk dezer waarnemers
microscopisch onderzochte oogen, waarin zich pigment
in het netvlies vertoonde.

In het eerste oog van junge kwam eene sterke
ectasia posterior voor. De retina kon slechts met
moeite van de chorioïdea gescheiden worden; sommige
gedeelten van het pigment bleven aan de retina, andere
aan de choriöidea vastzitten. Het pigment liep langs
de hoofdvaten der retina en vergezelde deze bij de
krommingen, welke zij maakten. De op dit oog be-
staande atrophie van het netvlies en der netvlies-vaten
scheen hem voor een deel afhankelijk te zijn van eene
voedings-stoornis, ontstaande door eene eigenaardige
verandering van den wand der vaten, door
junge
„ Verglasung der Wandungquot; genaamd. De wanden
waren, namelijk, verdikt, de tunica media vervangen
door een homogeen, broos, sterk lichtbrekend, dik

-ocr page 117-

vlies. Door dezen ziekelijk verdikten wand zon de
stofwisseling tusschen de bestanddeelen van het netvlies
en de vaten pathologisch veranderd zijn, terwijl de
door de verdikking vermeerderde drukking der vaten
op de aangrenzende deelen van het netvlies tot de
atrophie zoude hebben bijgedragen. Yoor een ander
deel meende
junge de atrophie aan de bestaande cctasia
posterior te moeten toeschrijven. Hierdoor werden de
elementen der retina uitgerekt en voortdurend eene
geringe drukking op de weefseldeelen uitgeoefend,
waardoor deze in atrophie overgingen. Daar ook de
vaten uitgerekt werden en er dus minder bloed kon
doorspoelen, moest de atrophie door mindere stof-
wisseling nog toenemen. Of de atrophie der retina
zoo ver kan gaan, dat de netvlies-vaten in directe
verbinding komen met de pigment-laag der chorioïdea,
laat
junge onbeslist.

In het tweede oog scheen hem het pigment in de
retina gekomen te zijn, ten gevolge van een proces van
irido-chorioïditis, tusschen het ligamentum pectinatum
en het achterste gedeelte der cornea oorspronkelijk
ontstaan. Deze ontsteking zou aanleiding gegeven
hebben tot pigment-woekering aan de binnenvlakte der
chorioïdea, tot vernietiging der pigment-cellen en de
vrijwording van het pigment. De pathologische ver-

-ocr page 118-

aiidering van het pigment-epithelium zou op hare beurt
oorzaak geweest zijn van retinitis en de verdere zie-
kelijke afwijkingen. Overal, waar pigment te vinden
was, was de regelmatige orde van opvolging van de be-
standdeelen der retina verbroken. Op de plaatsen,
waar zich de meeste pigment-massa bevond, was van de
retina niets overgebleven dan eene vezelachtige grond-
stof met eene menigte cellen en kernen.

In het eerste oog, door schweigger onderzocht, lag
evenzeer aan het voorkomen van pigment in het net-
vlies een ontstekings-proces ten gronde, dat zich van
de iris op de chorioïdea had uitgebreid. A^ernietiging
van het pigment-epithelium op verschillende plaatsen,
uittreden van pigment uit de cellen, indringen van
pigmentrijke exsudaatmassa uit de chorioïdea in de retina,
vergroeijing tusschen beide vliezen en vernietiging der
staafjes-laag waren daarop gevolgd. De enorme uit-
zetting van den bulbus oculi (het oog was wegens
hydrophthalmus geëxstirpeerd) zou oorzaak geweest zijn,
dat de stroom van vloeistof, hierbij uit de chorioïdea in de
retina geïnfiltreerd, het uit de epithelium-cellen getreden
pigment mechanisch met zich had medegesleept, zoodat
het zich op sommige plaatsen der retina had vastgehecht,
en wel bij voorkeur langs de vaten, omdat deze door
digter bindweefsel zouden omgeven zijn. In dit oog

-ocr page 119-

zoude dus niet eene ontwikkeling van pigment in de
retina, wegens eene ziekelijke aandoening van deze,
hebben plaats gehad, maar eene infiltratie van pigment
in de retina, afhankelijk van chorioïdaallijden.

Het tweede oog, door schweiggee beschreven, is een
dergelijk geval. Een ontstekings-proces heeft plaats gehad
aan de binnenzijde der chorioïdea; een gedeelte der
epitheliiim-cellen is vernietigd; de overige vertoonen
verschillende morphologische en chemische veranderingen;
eene nieuwe vorming van cellen, zoowel met pigment gevuld,
als geen pigment bevattende, is daarop gevolgd; fibrineuse
exsudaat-massas, van de chorioïdea uitgegaan, hebben de
retina deels gecomprimeerd, deels geïnfiltreerd. Echter
ook daar, waar geene exsudaten gevonden worden, zijn
d.e beide vhezen vergroeid, de staafjes-laag en de zenuw-
elementen vernietigd.

Werpen wij een\' blik op deze onderzoekingen terug,
dan blijkt wel\', dat epithelium-pigment der chorioïdea,
in exsudaten verM^eekt, met deze tot in bet netvlies
kan doordringen. Dat dit bij chorioïditis meermalen
geschiedt, is boven tAvijfel verheven. Maar tevens is
het duidelijk, dat eene chorioïditis met pigment-maceratie
nog geenszins den eigenaardigen ziekte-vorm daarstelt,
die ons thans bezig houdt. Op den vorm en de ver-
spreiding van het pigment, die, zooals het ophthalmo-

-ocr page 120-

scopisch onderzoek leert, kenmerkend zijn voor liet
typisch ziektebeeld, welks geheele ontwikkeling wij
kennen, is bij deze anatomische onderzoekingen niet
genoeg gelet. Slechts voor het oog, door
h. müller
beschreven en een der door junge onderzochte, kan
men moeijelijk aan een\' anderen ziektevorm denken,
dan die ons hier bezig houdt. Maar behooren die er
werkelijk toe, dan kan de voorstelling, dat het pigment
alléén door infiltratie uit de chorioïdea zou zijn inge-
drongen, voor die gevallen, onzes inziens, niet wel
aangenomen worden. De ophthalmoscopische waarneming
stelt bij
\'t beschreven ziekteverloop eene voortgaande
woekering buiten twijfel. De ontwikkeling der aan-
doening laat ook geene andere meening toe. Personen,
die voor 20 jaren een volkomen normaal gezigts-ver-
mogen hadden, vertoonen nu het kenmerkend ziekte-
beeld, met voortschrijdende pigment-ontwikkeling in
het netvlies. De verschijnselen hebben zich op de
regelmatigste wijze verder en verder ontwikkeld, zonder
acute aanvallen en zonder rassche verergering in be-
trekkelijk korten tijd. Het digtst bij de gele vlek en
de papilla nervi optici zijn kleine zwarte, geheel geïso-
leerde punten te zien, klaarblijkelijk de laatst gevormde.
Moeijelijk kan men zich voorstellen, dat deze van de
chorioïdea zouden kunnen afkomstig zijn.

-ocr page 121-

Vóór 2 jaren had Prof. donders op nieuw gelegenheid,
twee oogen te onderzoeken, waarhij de kenmerkende
ziekte-verschijnselen gedurende het leven waren waarge-
nomen, en eene rijke pigment-woekering van den karak-
teristieken vorm in het netvlies gevolgd was. Hier
was het netvlies op drie of vier plekken, waar het
meest pigment in \'t netvlies aanwezig was, met de
chorioïdea verbonden, en kon moeijelijk daarvan gescheiden
worden. Bij de scheiding bleek, dat hier een met
pigment doortrokken exsudaat voorhanden was, dat bij
het aftrekken werd verscheurd, zoodat een gedeelte
met de chorioïdea, een ander gedeelte met het netvlies
verbonden bleef. Daar hing nu ook werkelijk het in
\'t netvlies doordringend pigment zamen met dat der
chorioïdea; maar over eene vlek van meer dan een vier-
kanten centimeter was verder geen zamenhang te vinden.
Het was des te minder denkbaar, dat al dat pigment
van de plaats van zamenhang af in het netvlies kon zijn
geïnfiltreerd, omdat tot in de nabijheid der exsndaat-
plaques het epithehum-pigment der chorioïdea zeer
gelijkmatig en goed bewaard gebleven was. Maar aan-
genomen, dat dit mogelijk ware geweest, dan zou het
in elk geval in de acute periode dezer locale chorioidi-
tis hebben moeten ontstaan, en zou niet allengs, in
het verloop van
vele jaren, het pigment zijn voortgeschre

-ocr page 122-

den, zooals, blijkens de ophthalrnoscopisclie waarneming,
blijkt te geschieden 1).

De vraag kan nu geopperd worden, of de locale
chorioïditis, die bestaan had op de oogen van dit
individu, dat m.eer dan 25 jaren nachtblind was
geweest, als bijkomende secundaire toevallen, dan wel
als het uitgangspunt der aandoening moet beschouwd
worden. Die vraag is moeijelijk te beantwoorden. Yan
de eene zijde pleegt locale chorioïditis geen aanlei-
ding te geven tot den door ons beschreven karakteris-
tieken ziekte-vorm; maar van de andere zijde ziet men
toch ook niet in, hoe eene pigment-ontwikkeling, vooral
in de vezellaag van het netvlies, tot chorioïditis zou
kunnen aanleiding geven. De vraag blijft dus vooralsnog
onbeslist. Niet onwaarschijnlijk intusschen is het, dat
werkelijk chorioïditis met pigment-maceratie kan ten
gronde liggen, en dat het intreden van pigment in
het netvlies de grond tot verdere pigment-woekering is,
die hoogst langzaam, maar met onveranderlijke regel-
matigheid, voortschrijdt. Die woekering schijnt ons in
elk geval onbetwistbaar, hetzij ze zelfstandig voorkome,
hetzij van geïnfiltreerd pigment uitga.

1) Pe praeparatcn dezer oogen ziju voorhanden in het gasthuis
{r\'.por ooghjders.

-ocr page 123-

De verandering der bloedvaten, door junge Vergla-
sing der Wandung
genoemd, is door Prof. donders,
ongeveer alzoo gevonden, zoowel in de eerste als in de
laatste door liem onderzochte oogen.

IV. Verhand tusschen torpor retinae, zonder patholo-
gische afwijkingen in het oog,en tusschen den vorm van torpor,
waarhij tevens ziekelijke veranderingen worden aange-
troffen.
Wij hebben in twee onzer gevallen een onmid-
dellijk verband tusschen beide ziekte-vormen gevonden
(geval I en III). In het eerste vertoonde de vader het
volkomen ziekte-beeld van torpor retinae met secundaire
veranderingen in het oog, terwijl bij den zoon de torpor
en de beperking van het gezigts-veld de éénige waar te
nemen verschijnselen waren. In het andere geval merkten
wij hett^elfde, ofschoon in minderen graad, bij twee
broeders op. Indien wij hierbij voegen, dat bij beide
ziekte-vormen verscheidene personen van eene familie
aan dezelfde kwaal lijden; dat bij beide de torpor
dikwijls aangeboren voorkomt; dat in nagenoeg alle
gevallen, waar wij den karakteristieken pigment-vorm
in het netvlies vonden, de lijders opgaven, dat zij in
luinne jeugd reeds des avonds niet zoo duidelijk zagen
als andere menschen, en dus de ziekte met torpor
schijnt aan te vangen; dat eindelijk bij beide ziekte-

-ocr page 124-

vormen kan opgespoord worden, dat ouders of groot-
ouders voor hun huwelijk tot elkander in famihe-betrek-
king stonden, en deze ziekte-toestanden somtijds als een
der slechte gevolgen van zoodanige huwelijken zijn te
beschouwen, meenen wij uit dit alles tot een verband
tusschen beide ziekte-vormen te mogen besluiten.

De ziekte kan of stationair blijven, óf zich verder
ontwikkelen. In het eerste geval merken wij op, dat
het gezigts-vermogen, bij goed licht, het geheele leven
niet van dat van anderen verschilt; dat de torpor in
denzelfden graad als vroeger blijft voortbestaan; dat
de oogen overigens niets abnormaals vertoonen. In het
andere geval nemen wij waar, dat de torpor langzamer-
hand toeneemt; dat allengs beperking van het gezigts-
veld ontstaat; dat er zich verdere pathologische ver-
anderingen in de oogen ontwikkelen; dat ten slotte
volkomen blindheid intreedt.

quot;V. Verwisseling met andere ziekte-toestanden. De
in verscheidene onzer gevallen afgebeelde peripherische
beperking van het gezigts-veld is niet uitsluitend aan
dezen vorm van torpor eigen, maar komt ook voor
bij paralysis nervi optici uit centrale oorzaken. Het
ziende gedeelte van het gezigts-veld is echter, zooals
V. GUAEFE opmerkt, niet zoo regelmatig gelegen om

-ocr page 125-

het punt, dat gefixeerd wordt, maar dit laatste is meer
excentrisch geplaatst. Daarenboven is de scherpte van
het gezigts-vermogen bij deze vormen van cerebraal-
amaurose in verhouding doorgaans veel meer afgenomen,
dan bij den torpor retinae, bij dezelfde grootte der
gezigtsvelden, zoodat zelfs bij nog vrij groot gebleven
gezigts-veld het gezigts-vermogen reeds tot een minimum
daalt. De oogspiegel doet meestal, behalve atrophie
der netvlies-vaten, eene witte, sterk glinsterende papilla
zien, afhankelijk van bindweefsel-woekêring in den
nervus opticus, waarbij de zenuwvezelen atrophiëren.

Overigens komt dezelfde vorm van beperking somtijds
voor in gevallen, waarbij de grond geheel onbekend
blijft, maar in elk geval het ziekte-beeld een geheel
ander is, dan dat van het getijgerd netvlies. Wij stippen
drie gevallen aan, welke ons in den laatsten tijd zijn
voorgekomen. Opmerkelijk genoeg waren de lijders allen
langen tijd buiten Europa geweest.

Mr. P., 30 jaren oud, heeft langen tijd in Afrika door-
gebragt en veel aan galkoortsen geleden, waartegen hem
steeds kwikzilver is toegediend. Sedert twee jaren is zijn
gezigts-vermogen allengs verminderd. Thans ziet het
linker oog letters van Nquot;. 15, het regter oog woorden
vannbsp;16 van
jaeger\'s drukproeven. Glazen zijn

niet in staat het gezigts-vermogen te verbeteren. Er

9

-ocr page 126-

bestaat dus sterke amblyopie; daarenboven geeft de
lijder aan, dat, wanneer hij een groot voorwerp be-
schoawt, bijv. een huis, de onderste gedeelten voor hem
geheel onzigtbaar blijven, terwijl de bovenste, het dak,
de schoorsteenen, enz. gezien worden. Daar dit ver-
schijnsel op gezigtsvelds-beperking wees, werd de uitge-
strektheid hiervan bepaald en kwam er op beide oogen
eene peripherische beperking van den volgenden vorm
te voorschijn. Zie Kg. 1 en 2.

Bij helder daglicht.

De oogen vertoonen anders geene pathologische afwij-
kingen. De fundus is normaal; slechts de papillae zijn
iets rooder dan gewoonlijk.

Jongeh. Er., 19 jaren oud, lijdt aan eenen op beide
oogen verschillenden, geringen graad van myopie. Het
regter oog behoeft glazen van 24 duim, het hnker glazen

-ocr page 127-

van 40 duim negatieven brandpunts-afstand, om voor
afstand geaccommodeerd te zijn. Daarmede wordt,
echter slechts op den afstand van 6 meters Nquot;. 22
gezien, terwijl Nquot;. 3 van
jaeger\'s drukproeven slechts
moeijelijk wordt onderscheiden. Behalve eenige irritatio
coniunctivarum Moordt niets afwijkends aan de oogen
waargenomen; in den fundus is geen spoor van pig-
ment met den oogspiegel te zien. De ziekelijke toestand
blijft echter niet stationair, maar verergert langzamerhand.

Thans is reeds eene aanzienlijke peripherische beperking
der gezigtsvelden te constateren,welke zich,bij zwak daghcht
en bij kunsthcht bepaald, op de volgende wijze verhoudt.

L. O.nbsp;K O.

I.nbsp;Zeer gering daglicht.

II.nbsp;Weinig daglicht.

III.nbsp;Halve verduistering der
kamer.

IV.nbsp;Atolle daglicht.

-ocr page 128-

L. O.

I.nbsp;1 kaarsnbsp;opnbsp;1nbsp;meter.

II.nbsp;2 „nbsp;gt;jnbsp;1nbsp;}j

III.nbsp;3 „nbsp;„nbsp;1nbsp;„

IV.nbsp;4 „nbsp;„nbsp;1nbsp;„

Wij ontvingen de verzekering, dat patiënt in zijne
jeugd een goed gezigts-vermogen heeft gehad, en dat
hij toen ook bij zwak licht even duidelijk kon zien als
andere personen van zijnen leeftijd. A^ódr drie jaar
was de ziekte ontstaan en had zich langzamerhand
verder ontwikkeld. In het laatste jaar is, onder \'t
gebruik van regendouche, jodium en verschillende
prikkels in de supranorbitaal-streek, kennelijk verbetering
ingetreden en de beperking ook iets verminderd.

De H., zeeman, leed in Indië aan hevige obstructiën
en galkoortsen. Volgens mededeeling van patiënt zou de
torpor, welke zich bij hem vertoonde, na hevige koortsen,

R. O.

-ocr page 129-

aan boord van zijn schip, ontstaan zijn. Bij goed hebt
is de gezigts-scherpte normaal, daar met het regter oog
Nquot;. 1, eu op den afstand van 6 meters Nquot;. 19 gelezen
wordt, terwijl het linker iets bij het regter achter staat.
Gedu.rende eenigen tijd meende de lijder eenige ver-
betering te kunnen waarnemen; spoedig echter bleef de
toestand geheel stationair. De bepaling der gezigts-
velden leverde eene bijzonder sterke peripherische be-
perking op. Zie Fig. 1 en 2.

R. O.nbsp;L. O.

Üi

Overigens zijn de oogen geheel normaal van aanzien;
uitgenomen eenige meerdere witheid der papillae, is
ook met den oogspiegel niets afwijkends waar te nemen.

Heeft men alzoo vooreerst niet alle gevallen van
circulaire gezigtsvelds-beperking tot dezen ziekte-vorm te
brengen, evenmin is alle aanwezigheid van pigment in
het netvlies hiermede gelijk te stéllen.

Zooals uit de microscopische onderzoekingen van
müllee, jünge cu schweigger gcblckén is, kan pigment
bij verschillende ziekte-processen in het oog gevonden

-ocr page 130-

worden. Wat vorm en verdeeling aangaat, verschilt het
echter ten eenenmale van datgene, dat bij den be-
sproken ziekte-vorm voorkomt. Zoo wordt pathologisch
dikwijls pigment in de gele vlek gevonden, ten gevolge
waarvan het gezigts-vermogen in hooge mate gestoord
wordt. Dit vertoont zich meestal onder den vorm van
enkele scherp tegen den fundus afstekende, zwarte
grootere en kleinere stukken.

Ten tweede wordt dikwijls pigment in de retina aan-
getroffen ten gevolge van vrij acute irido-chorioïditis; dit
is meest ongelijkmatig in de retina verdeeld, vormt
grootere en kleinere zamengestelde vlekken, waar zich
witte exsudaatplekken tusschen dringen, zoodat witte en
zwarte plekken elkander afwisselen, of zwarte op witte
gelegen zijn. Meestal vertoonen deze oogen overblijfselen
van vroeger plaats gehad hebbende iritis; niet zelden
ook zweven menigvuldige vlokken in het glasvocht.
Het verloop der ziekte is evenzoo-geheel verschillend;
zij ontstaat niet langzamerhand, maar, om zoo te zeggen,
stootsgewijze. Het begin is meestal een aanval van
iritis geweest, welke of met synecliiae geëindigd is, of ook,
zonder sporen van haar bestaan te hebben achtergelaten,
geheel is verdwenen. Later volgt recidief van iritis; ten
slotte wordt deze door chorioïditis vergezeld en ontstaan
de verdere secundaire veranderingen. Bijna nooit ontbre-

-ocr page 131-

ken supra-orbitaalpijuen of pijnen inde oogen; in nagenoeg
alle gevallen worden vonken voor de oogen of gekleurde
kringen om de lichten gezien. Deze vorm komt niet zelden
voor bij gelijktijdig bestaan van syphihtisch exantheem;
somtijds zijn syphilitische verschijnselen voorafgegaan.

Een andere toestand, waarbij dikwijls pigment in het
netvlies wordt gevonden, is een hooge graad van myopie.
Ook verduistering der lens en vlokken in het glasvocht
komt hierbij te gelijker tijd voor. Wat vorm en ver-
deehng van dit pigment aangaat, verschilt het evenzeer
van datgene, dat bij den eigenaardigen ziekte-vorm in
het netvhes gevonden wordt. Klaarblijkelijk liggen daaraan
kleine aanvallen van chorioiditis, welligt van sclerotico-
chorioïditis ten gronde, die in een nog nader toe te
hellten verband staan tot het staphyloma posticum,
Waarop de myopie berust.

In dit geval is, even als bij andere vormen van
chorioiditis, het pigment, ook voor zoo ver het in \'t
netvhes voorkomt (hetgeen ophthalmoscopisch dikwijls
moeijelijk te beshssen is), afkomstig van dat der chorioïdea,
en is het zeer twijfelachtig, of^verkelijk pigment
gevormd
wordt.

Blijkbaar dus mogen deze toestanden geenszins ver-
ward worden met den karakteristieken typischen
ziekte-vorm, die als getijgerd netvlies werd beschreven.

-ocr page 132-

Niet de toestand: pigment-ajzetlmg in het netvlies levert
een nosologisch begrip. De wijze, waarop, en de om-
standigheden, waaronder het zich gevormd heeft, moeten
mede in aanmerking genomen worden. Dan ook eerst
beantwoordt de anatomische afwijking aan een bepaald
ziektebeeld en worden klinische waarnemingen en patho-
logische anatomie tot een geheel verbonden. Een meer
kenmerkend ziektebeeld, als het door ons beschrevene,
is naauwelijks bekend. Het treedt in elk opzigt pathogene-
tisch zoo karakteristiek op, dat men regt heeft, het op

den voorgrond te plaatsen, en eerst daarna te vragen,
0

welke anatomisch? afwijkingen er aan ten gronde liggen.

Komen nu ongeveer dezelfde anatomische verande-
ringen voor bij geheel andere ziektebeelden en eene
andere pathogenese, dan houden wij ze voor \'s hands
daarvan gescheiden. De klinische waarneming heeft
hare regten, die de pathologische anatomie haar. niet kan
ontvreemden, — en wel het allerminst, wanneer deze
nog slechts een\' toestand leerde beschrijven, en, om de
ontwikkeling er van te verklaren, tot eene hypothese
de toevlugt nemen moest. In elk geval moet het voor-
komen van grootere pigment-massas, meestal acuut in
het netvlies voortgebragt, streng gescheiden worden van
den hier beschreven ziekte-vorm.

Dezen karakteriseren wij als vaak Iiereditairen, niet

-ocr page 133-

zelden aangehorenen torpor retinae, met langzaam toe-
nemende gezigtsvelds-beperkmg, gevolgd door verminderde
scherpte, ook van H centrale zien, welke verschijnselen
hand aa7i hand gaan met langzaam toenemende atrophie
der papilla nervi optici, van de bloedvaten, en
hoogstwaarschijnlijk ook van \' het netvlies, en meestal
met pigment-woekering in het netvlies, — terwijl het
eindgevolg, op
50 jarigen leeftijd of later, nagenoeg
volslagen blindheid is:

-ocr page 134-

■gt;-:,■.■■/.« T.,«;»\'

Ti\'\'quot;\' ^färf;»«\'\'«.**®®*\'quot;-®\'^ --a^sV-.vlteîîtit^-v^lSiÉi-,\'

\'sf^\' \' issf \'nbsp;-fpï

5 ^K Ti\'nbsp;«

IS quot;nbsp;. /

-ocr page 135-

STELLINGEN.

fp.....mm

I.

Nicht mit irgend einer Art von Grund kann man
heut zu Tage davon sprechen, dass die Nerven allein
irritabele Theile seien (
virchow, Cellularpathologie).

II.

Skoda\'s onderscheiding van „unbestimmte Athmungs-
geräuschequot; in tegenoverstelhng van het „vesiculäre
Athmenquot;, en het „bronchiale Athmenquot;, mag in de weten_
schap niet geduld worden.

-ocr page 136-

III.

De percussie is van meer beslissende waarde voor de
diagnostiek van borstziekten dan de auscultatie.

IV.

Das nosologische Princip muss, wenn es haltbar
sein soll, der Physiologie entnommen sein; nur dann
ist ihm Dauer und Vervollkommnung gesichert (
römberg).

V.

Bij acute peritonitis verdient de aanwending van
koude aanbeveling.

VI.

Kramp der stembanden komt bij croup niet voor.

VIL

Bij eene normale baring is het gebruik van chloro-
form (Engelsche methode) af te keuren.

m

-ocr page 137-

VUL

Bij retentio placentae, zal men deze in ieder geval,
hoogstens 1 a, 2 unr na de geboorte, door invoering
der hand in utero moeten verwijderen.

IX.

Men zal niet eerder tot decapitatio foetus mogen
overgaan, dan nadat alle andere middelen van extractie
zijn gebleken vruchteloos te zijn.

X.

De abortieve kuur bij blennorrhoea incipiens is af te
keuren.

XI.

De syphilisatie mag slechts als ultimum remedium
in aanmerking komen.

XII.

Bij labium leporinum is aan te raden de operatie niet-
langer dan eenige maanden na de geboorte uit te stellen.

-ocr page 138-

Xlll.

Er is niets tegen, om bij hoofdwonden bloedige
naden aan te leggen.

XIY.

Iedere cataract is secundair.

XV.

Bij cataracta congenita is iridectomie aan te bevelen.

XVI.

Het ware te wenschen, dat de odontiatriek, in plaats
van aan zoogenaam.de specialisten, aan bekwame chi-
rurgen werd toevertrouwd.

XVII.

De statistiek schijnt mij toe op het gebied der genees-
kunde niet veel resultaten te beloven.

mitais