VERHANDELING
OVEK HET
REGT OP SCHORKEN EN ANDEREN AANWAS
VAN GRONDEN.
SPECIMEN JÜItlDICÏÏl IHAUGÏÏBAIB
quod,
ANNUENTE SUMMO NUM I NE,
EX AUCTOEITATE RECTORIS MAGNIFICI
PHIL. THEOß. MAG. LITX. HUM. ET JUR. UTKIUSQTJE DOCT.
IN EAC. LITTERABIA PROP. OED.
AMPLISSIMI SENATUS ACADEMICI CONSENSU
El
NOBILISSIMAE FACULTATIS JUEIDICAB DECEETO
mt.
SUMMISQDE
IN JURE ROMANO ET HODIERNO HONORIBUS AC PRIYILEGII8
KITE ET LEGITIME COSSEQUENDIS,
EBÜDITOEÜjM EXAMINI SUBMITTIT
mum JÖI1ÄRN1S GESIENUS MN WGfiEIiEPi
Euollanus.
A. D. X M. JÜNIÏ, A. MDCCCIXI , HOEA II.
C ampis,
APUD K. VAN HÜLST.
MDCCCLXI.
-ocr page 4-.^i^fttlMtU sHïïi sa
S
•n .\' ■ .-nbsp;. v-\'--. ..nbsp;........ r-v ,. \' i.\'nbsp;•nbsp;^ \' \'quot;.-v^-
/
ffirvr\' .nbsp;.. ^^ . -
Dï«^nbsp;mnm
■ \\
. ■ AM- ..-im.-^\' ■ H -, .
-ocr page 5-OYES HET
üooe
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT
tbk vbrkeuging van den geaad van doctor in de
beide eegtbn aan de utebchtsche hoogeschool
te veededigen op maandag den lo^en junij
1861 des namiddags te 1 ueb.
kampen,
K. VAN HULST.
1861,
^ Î .r s a k B y
mm
mnjti
-ocr page 8- -ocr page 9-Aau het einde mijner belaas! te snei vervlogen\' academische
loopbaan genaderd, gevoel ik behoefte ü, lieve Ouders! hier
opentlijk een woord van hartelijkea dank toe te roepen voor al het
goede, dat ik van U, van kindsbeen af, heb mogen ontvangen.
Wees dan ook verzekerd, dat mijn streven zijn zal, zoo veel
mogelijk aan uwe regtmatige verwachtingen te beantwoorden.
De belangstelling echter, welke mijne wetenschappelijke oplei-
ding IJ steeds inboezemde, heeft U mij aan de leiding van den
waardigen Rector van Zwolle\'s Gymnasium doen toevertrouwen.
Ook ü, Dr. C. H. Thiebout! gedenk ik nog telkens met gevoelens
van achting, en meer en meer besefik, hoeveel Gij tot mijne vor-
ming hebi toegebragt.
Maar het is tevens met een levendig gevoel van dankbaarheid
jegens alle Hoogleeraren, wier onderwijs ik genoten heb, dat ik
de Academie verlaat.
IÉ
Voor allen wend ik mij tot U, hooggeachte Promotor, boog
geleerde Vkeede !
Ontvang dan mijnen innigen dank voor uwe lessen , en vooral
voor de vele wenken, die gij mij bij het bewerken van dit proef-
schrift in zoo menig opzigt bereidwillig hebt gegeven.
Als in éénen adem mag ik U, Hooggeleerde Heeren Ackeks-
dijck, de Geer en Pruin wel noemen. U allen immers was ten
mijnen opzigte, en niet het minste U, Hooggeschatte de Geer!
steeds die welwillendheid eigen, zonder welke den jongeling, zoo
dikwerf raad behoevende, uwe grondige kennis niet kon baten ,
en hij welligt afgeschrikt zou worden van alle wetenschappelijk
onderzoek.
Ook aan TJ, Hooggeleerde Heeren der litterarische faculteit !
dank voor het van u genoten\' onderrigt in de voorbereidende
wetenschappen; daardoor toch hebt gij mij in staat gesteld met
vrucht de regtswetenschap te beoefenen.
i
i
Een hartelijk vaarwel eindelijk aan U, mijne Vrienden !
Met het oog op U is het voornamelijk , dat ik mijnen acade-
mietijd te ras vervlogen noem. Gij alleen zult beseffen, hoe moei-
jelijk mij eene scheiding van de ons allen zoo dierbare Alma Ma-
ter valt, en hoe noode ik het maatschappelijk leven intreed.
Moge de vriendschapsband, tusschen ons gesloten, en in de
laatste maanden met velen uwer nog naauwer aangesnoerd, door
mijne terugkeering in de Maatschappij en de daardoor gedwongene
scheiding, niet verbroken worden, maar integendeel ons steeds
blijven verbinden; blijven ons de vertrouwelijke dagen, aau de
academie doorgebragt, hel er voor den geest zweven, en scheppen
wij moed en kracht in die herinnering, waar het leven ons moei-
jelijkheden en bezwaren in den weg legt! Vaart allen wel!!!
Siet, aenwas is een din^fa dat sonder ons gevoelen,
Komt sijgen uijt de zee en aen den oever spoelen,
JACOB CATS.
■f }
INLEIDING.
Begrip. — Bemming.
Zelfs bij eene oppervlakkige beschouwing van den bodem
valt het reeds dadehjk in het oog, dat het land onzer in-
woning aan de oppervlakte voor een groot gedeelte uit
alluvio of aangesUjkten grond bestaat.
Daar het echter geheel buiten mijn bestek ligt, om eene
beschrijving te geven , op welke wijze deze jongste formatie
gevormd is, en nog dagelijks gevormd wordt, zal het hier
voldoende zijn , te herinneren, dat de veie processen , die
nog telkens over zulke nieuw aangewassen\' landen gevoerd
worden , genoegzaam bewijzen , van hoeveel belang het is
te weten, wie daarop regt hebben.
Op de vraag nu , wat men onder aanwassen verstaan
moet, geeft het Romeinsche regt 1) een zeer duidelijk ant-
woord: alluvio est incrementum lalens. per alluvionem
id videtur adjici, quod ita paulatlm adjicitur, ut intelU-
gere non possis, quantum quoquo raomento temporis ad-
jiciatur, vi\'aarbij G-ucs 2) nog voegt: hoe est quod vulgo
dicitur, per alluvionem id adjici videri quod ita paulatim
adjicitur, ut oculos nostros faliat. Het is juist dit lang-
zame en onmerkbare wat de alluvio van de daarmede ver-
wante appulsio onderscheidl, welke laatste dan ook niet
1)nbsp;Instit. B, II. tit. 1. « 20.
2)nbsp;Imüt. Comm. II. ^ 70.
-ocr page 14-dan na de volbragte coaUtio 1) in den eigendoQi kan wor-
den nagetrokken.
De Groot 2) noemt dezen aanwas »ongemiddelt aenwerp
van slykquot; in tegenstelling van het »gemiddell aenwerpquot;,
waaronder hij de eilanden begrijpt. «Aenwerp vasi slyk
ofte aanwasquot; zegt hij »wicrdt verstaen te geschieden wan-
neer de stroom ofte zee ongevoelyk yet aenbragt aen het
landt.quot; Overigens is eene woordelijke vermelding der
bepalingen, die men bij onderscheiden schrijvers 3) vindt,
onnoodig , daar zij even als die in de latere codificaliën
4) slechts eene vertaling van de Romeinsche definitie be-
vatten.
Teregt is dan ook in alle landen en door alle tijden
heen hetzelfde denkbeeld aan den aanwas gehecht, want
deze van den mensch geheel onafhankelijke werking der
natuur kon, al mogt soms de aard van het regt op het
alzoo ontstane verschillen, toch niet door eenige wetsbe-
paling worden veranderd, maar moest noodwendig, zoo
zij ten minste goed werd opgevat, op dezelfde wijze be-
grepen en bepaald worden.
Zoo beteekenen de woorden van Tkotz 5): „haec (nempe:
nova incrementa) quaradiu nondum aggere circumdata sunt,
1)nbsp;De latere wetgevingen hebben hierbij wel een\' bepaaklea termijn
vastgesteld, binnen welken de oorspronkelijke eigenaar zijne regten kan
doen gelden, maar toch hetzelfde beginsel gehuldigd.
2)nbsp;Inleid, tot de Holl. EecLtsg. B. II. d. 9 § 14.
3)nbsp;Een enksl voorbeeld echter tot staving van het hier gezegde.
quot;Ulric Huber (Iledend. Eecbtsg. B. II k. 5 § 3. -Aenwas wordt ge-
zegt, wanneer de zee ofte rivier allenskens yets doet groeijen aen yemants
landt.quot;
4} Zie de code civil a. BB6, het Wetb. Nap. ing. v. h. Kon. lloll.
a. 443 en het Burg. Wetb. a 631.
5) Jus Agrar. Belg fo:d. I pag. 248.
-ocr page 15-nostro idiomate dicuntur Schorren, Gorsseii, Voorland vei
builendijksquot; dan ook alleen dat men verschillende benamin-
gen van gelijke beteekenis bezigde , om het door den aan-
was ontstane voorwerp aan te duiden. Ten bewijze hier-
van zie men Wachter 1), die van »Schorquot;, (altus, emi-
nens) „Schorstein (fumariuni) afleidt, omdat dezelve boven
het dak uitsteekt, en verder onder „Schorenquot; (eminere,
prominere) van „Schorquot; zegt: »in derivatis dicitur, de
terra quae supra aquas eminetquot; en in verband hiermede Tav-
mon Boey 2) die, zich op van de Wall beroepende,
meent, dat men den oorsprong van het woord Schor moet
zoeken bij de Angelsaksen , in wier taal ï Scorequot; iets dat
boven het water uhsteekt beteekent, waardoor men ge-
meenlijk het strand of den oever te kennen geeft; en dat
het hiervan is overgebragt in onze moedertaal, om er Gors-
sen , landen die boven water liggen, door aan te duiden.
In dien zeifden zin spreken ten Kate 5) en de oudere
KiLiAAN 4) van »Schorre als van eenequot; planities herbida,
ailuvione adjecta , parcins gramine virescens,quot; en verstaat
SsLALLEGANGE 5) ook ottder Schorren , de groen bewassen\'
voorlanden, die alleen bij hooge vloeden overstroomd
worden.
Dr. Westerhoff 6), er op wijzende, dat in Gronin-
1)nbsp;Glossar. German. etc. Lips. 1773 in voee.
2)nbsp;Woordentolk etc. 1773 II pag, 641 in vooe.
3)nbsp;Aenleiding tot ile hennisse van bet verhevene deel der Nederd. sprake,
1723, II. pag 360 onder .Scheerquot; en pag. 370 onder .Schor.quot;
4)nbsp;Etym. Teuton, ling. curavit v. Hasselt.
5)nbsp;Nieuwe Cronijk van Zeeland. Midd. 1696, I, pag. 315.
6)nbsp;De kwelderkwestie nader toegelicht pag. 90, 91. Op pag. 48 ia
hij niet ongenegen het door hem medegedeelde gevoelen van den Groninger
Hoogleeraar van Hall;, dat de kwelders hunnen naam ontleend zouden
hehben aan het kwellen d, i. hespoelen, aan te nemen.
gen tegenwoordig de rand van den kwelder nog schoor-
wa! of schorwal wordt genoemd, is van gevoelen , dat
men ook daar in vroegere tijden die gronden, nu kwel-
ders of kwelderlanden genaamd, met den naam van schor-
reti heeft betiteld. Volgens dezen .schrijver zijn dan ook
kwelders hetzelfde als schorren en gorsingen.
Het verdient intusschen opmerking, dat hier juist het
woord O Schorquot; en de daarmede gelijkstaande uitdrukkingen,
zoo bepaald blijken een reeds aanwezig land, dat boven
het water uitsteekt, te beteekenen, en niet het nog door
het water bedekte bij laag getij droog vallende te kennen
geven. 1)
Schorren zijn dus reeds aanwezige, boven het water
uitstekende landen , die ten gevolge van de werking der
natuur ziju ontstaan, en dus niet meer bij de dageüjksche
ebbe of vloed drooggelaten of overstroomd worden , maar
alleen, zoolang zij niet bedijkt zijn, aan hooge, dat is,
buitengewone vloeden bloot staan. \'Z)
Om nu met eenigen grond te kunnen oordeelen, wie
of bij het ontstaan van zoodanige gronden daartoe gereg-
tigd is, zal het noodig zijn, eerst een historisch onderzoek
naar den aard van dit regt in de gewesten, die oud-
tijds hier onafhankelijk van elkander bestonden, in te
stellen.
Immers ten gevolge der verschillende staalsregeiiu-
gen werd bij ons het regt op den aanwas uit zeer
verschillende standpunten beschouwd, en zal hiervan
het noodwendig gevolg zijn, dat de oever, aan welks ei-
gendom thans het regt van aanwas verbonden is, nu
1)nbsp;t)u Cangc .• Gloss, mediae ct iufimae latinitatis in voce quot;Utiiicns.quot;
2)nbsp;Smallegange t. a. ij.
-ocr page 17-eens van den Staat, dan eens in handen van bijzondere
personen of gemeenschappen za! zijn.
Waarom wij vooraf eene korte beschouwing van hei
Romeinsche regt geven, zal wel geene nadere verklaring
behoeven.
EERSTE eOOFDSTÜK.
Romeissch-Regt.
Volgens het alleroudste regt was het geheele grondge-
bied van den Staat Staatseigendom, Ager puhiicus, slechts
de possessio en usus der landen werden aan de Romein-
sche burgers, zoolang de Staat zijne concessie niet terug
nam, overgelaten.
Later vormde zich vrijelijk het private dominium ex
jure Quiritium op landen, die, door toewijzing (ager
assignatus) of door verkoop (ager quaestorius) van den ager
publicus afgescheiden , als privaat eigendom aan enkele
burgers werden uitgegeven. 2) In beide gevallen werd
deze eigendom ook als van den Staat afgeleid beschouwd,
en werden de landen door de Finitores 5) volgens de met
het jus sacrum zamenhangende regels hunner kunst 4)
uitgemeten en door bepaalde grensteekenen (in den beginne
zeer eenvoudige later op kunstige wijze gevormde grens-
steenen) afgepaald. De handeling eener zoodanige uitme-
1)nbsp;Niebulir, Eöm Gesoh. 2e Aufl. pag. 153, Pucïita Curs. derlnst.
I ij 40, II ^ 223 co. en vele anderen.
2)nbsp;Sicculus Flaccus, de cond. agrar. Ed. Laclim. pag. 136, 151,
152 , 154.
\' 3) Vroeger de Angurs , later de Agrimensores.
4) Frontinus de limitib. Ed. Lachm. pag, 27 : Limiti-im prima ori-
go , sicut Varro discripsit, a disciplina Etrusca, quod aruspices orbem
terrarum in duas partes diviserunt, etc.
ting, waarbij een stuk gronds door daarover getrokkeue,
regthoekig op eikander staande lijnen van het Zuiden nmrc
het Noorden (cardines) en van het Oosten naar het Wes-
ten (decumani) in centuriën , welke de.gedaante van even
groote vierhoeken (nam. van äOO jugera) hadden , ge-
deeld werd, heet Umitatio en de alzoo gedeelde akker
ager liraitalus 1). Festus : i. v. Limitatus ager est ia
cenlurias dimensus.
Er was dus een tijd , dat ager privatus en ager limita-
tus gelijkbeteekenend waren , hetgeen echter later ver-
anderde, toen in de provinciën en in Italië veel privaat
land , dat zulks noch door toewijzing , noch door verkoop
van den Staat geworden was, ontstond 2). Deze landen
nu, die hunne grenzen in natuurlijke teekenen, als ber-
gen , beeken, stroomen, rotsen , boomen , wouden , hel-
lingen , engten , enz. vonden, waren niet gelimiteerd eu
heeten agri arcifiniï; Isidor. Or. XV. 15. Arcifinius ager
dictus est, quia certis linearura raensuns [non] continetur,
sed arcentur fines ejus ohjecta fluminum, montium , arbo-
rura , eet.
Hoewel» het nu uit het algemeene begrip van eigendom
volgt, dat hetgeen door de organische krachten onzer
zaak is voortgebragt, van zelf in onzen eigendom komt
als eene accessio 3) dier zaak, is het toch zeer goed te
verklaren , dat de uitbreiding , iiieraan door de Romeinsche
1)nbsp;Hyginus de limitib. constitaendis. Ed. Lachm. pag. 166, 199.
2)nbsp;Vergel. o. a. PucMa, 11. II § 223 g. g.
3)nbsp;Do Komeinen kenden ket woord accossio in «ie beteekenis vao ei-
gendoms verkrijging niet, maar drukten er zoo als hier het neveubestand-
deel (tegenwoordig accessorium genaamd) mede nit, dat in het algemeen
het juridische lot van de hoofdzaak (principale) deelt, en bijzonder ook
ia haren eigendom wordt aangetrokken.
rogtsiiistituten gegeven, dat nam. hetgeen langzamerhand
en ongemerkt door den stroom aan een land wordt aan-
geworpen jure alhivionis aan den eigenaar van dat land
toekomt, is beperkt tot de agri arcifiniï. 1) De grootte
toch der agri limitati was door de in de openbare kadas-
teriijsten en kaarten opgeteekende getallen der centuriën
eens voor altijd bepaald, en deze lijsten en kaarten, soms
op brons gegroefd, werden in openbare nam. Keizerlijke
archieven bewaard, Siccülus Flaccus 2): Quidam for-
mas .... in aere sculpserunt; id est in aeris tabulis scripse-
ruiit hi tarnen quidquid instituerunt curandum erit ut fide
aestimetur, ne quis voluntario finem proferal. Illa tantum
fides videatur quae aereis tabulis manifesta est. quod si
quis contradicat, sanctuarium Caesaris respiei solet, omni-
um enim agrorum et divisorum el assignatorum formas
sed et divisionem et commentarios et principatus in sanc-
tuario habet, qualescunque enim formae fuerint, si am-
bigatur de earum fide, ad sanctuarium principis reverten-
dum erit.
Deze eenmaal zoo vastgestelde limitatie werd dan ook
niet aan de toevallige inwerking der natuur prijs gege-
ven ; maar aan het jus alluvionis bij agri limitati zijne
aanwending ontzegd. L. 16 Dig. de acq. rer. dom. (41.1)
Florentlnus : In agris limitatis jus alluvionis locum non
habere constat, idque et Divus Pius constituit.
Daar echter bij agri arcifiniï de grenzen in den regel
door de natuur aangewezen waren, stond ook niets hunne
verandering door de natuur in den weg ; maar vond het
jus alluvionis bij landen, welker grenzen door een\' open-
baren stroom bepaald werden, zijne volle toepassing. Inst.
1)nbsp;Karl Sell, Rom. Lehre de? dinglichen Rechte I § 69 in fine.
2)nbsp;De condit. agror. Ed. Lachm. pag. 154.
-ocr page 21-B. IL l. 1. § 20. Praeterea quod per aliuvionem ayro
tuo flumen adjeeit, jure gentium 1) tibi acquirilur. Wel
is waar, was het gebruik van den oever publiek; maar de
eigendom privaat 2) en hield de bedding der rivier, wel-
ke slechts om der wille van den stroom publiek was,
door eene geheele of gedeeltelijke ontblooting derzelve op ,
dit te zijn 3), en verviel, daar het jolk er geen gebruik
meer van maakte, aan den naastliggenden.
Hier stelt dus de aanspoeling eene dadelijke natrekking
daar, omdat zij zoo langzaam geschiedt, dat men niet
kan onderscheiden , hoeveel ieder oogenblik aanwast. 4)
Meeren of vijvers, ofschoon zij somtijds wassen en dan
weer uitdroogen , behouden hunne oorspronkelijke gren-
zen en het regt van alluvie is bij deze niet van toepas-
sing. 5) Zet dus b. v. een vijver langzamerhand aan de
eene zijde land aan, dan verwerven de eigenaars van de
aan den vijver grenzende erven de allengskens aangespoel-
de landstrook niet, maar zij verblijft aan den eigenaar
van den vijver.
Geheel willekeurig wil Schmid 6) ook bij meeren en
1)nbsp;De acquisitiones civiles et naturales zijn bij Justinianus slechts
namen van eene historische waarde. Lex Unica Cod. de nud. jur. Qui-
rit. toll.
2)nbsp;Inst. II. 1. § é. 1. 5. I). (1.8, 1. 1 § 5. D. (43.12J I 30. § 1. D.
(41.1) 1. 3 § 1 D. (43.12): Eipa ea putatur, quae plenissimun flumen
continet.
3)nbsp;Aldus laat zich de gedachtenloop van Gajus 1. 7. pr. § 1 D.
(41.!) verklaren.
4)nbsp;Pagenstecher: die Ilöm. Lehre vom Eigenthum II vierter Titel
f 2, 3.
3) Lex 13 pr. D. (■41.1.gt;
6) Handb. des gem. Deutsch, bürg. R\'s. 1. 124. men; vergelijke
hiermede Seil 11. ^ 67 in not.
vijvers het regt van alluvie toegepast hebben, oradal Cal-
LisTEATüs 1) van het denkbeeld schijnt uit te gaan , dat
bij ineeren en vijvers aüuvio onmogelijk is. Dit toch is
inderdaad niet zoo. Genoemde schrijver trekt de moge-
lijkheid van alluvio niet in twijfel, maar zegt meeren en
vijvers hebben bepaalde grenzen, en valt dus met Schmid\'s
veronderstelling ook zijn daaruit getrokken gevolg. En
hiermede komt het mij voor , dat de wel eens bevestigend
beantwoorde vraag of het jas aliuvionis ook plaats grijpt
bij private wateren , wier bodem in privaat eigendotn is,
in een naatsw verband staat. Ook deze hebben hunne
bepaalde grenzen , en de bodem verandert zijne eigenschap
niet door de voor den naastgelanden onverschillige om-
standigheid, dat hel water dien niet racer bedekt 2). Bij
openbare stroomen is de bodem , zoolang het water er
overgaat, aan de aangrenzende gronden, welker voortzet-
ting hij bij ongelimiteerde landen voorstelt, onttrokken 3),
waar echter bij private wateren, welker bodem privaat
eigendom is, geene sprake van kan zijn , omdat hier de
gronden der naburige eigetiaars zich niet uitstrekken tot
aan het water, maar tot aan den eigendom van hunnen
buurman.
Nu bevat wel de opmerking van GESTEEDijMG 4) dat,
als van het regt van alluvie wordt gehandeld, slechts van
stroomen (flumina) sprake is, veel waars 5), maar zelf
1)nbsp;Ii) leg, 12 cit: Lacus et stagna , licet interdnm crescant, inter-
dum cxarescant, suos tamen terminos retinent, ideoqne in his jus allu-
vionis non agnoscitur.
2)nbsp;Pagensteclier 1. 1. § 2.
3)nbsp;PucMa 1. 1. II. § 242, bb.
4)nbsp;Arch. fflr die civil. Prasis III pag. 98.
5)nbsp;Men zie behalve do reeds aangehaalde plaatsen o. a. lex 56 pr_ D.
(41.1) .... flumeiJ , si aliuvionis jus habet; en vele anderen.
geeft hij toe, dat de Romeinen onder die uitdrukking bij
voorkeur eeu groot vlietend water en dus een\' openbaren
stroom hebben verstaan, en zijn beroep op de natuurlijk-
heid der zaak, zoodat slechts de volledigheid van het sys-
teem eene uitdrukkelijke vermelding zou vorderen , is bo-
ven genoegzaam gebleken, onjuist te zijn. Met meer grond
zou hij zich hebben kunnen beroepen op de lex 1 § 2, 3 Dig.
(43.12.) 1), waar duidehjk blijkt, dat onder de generieke
term »flumenquot; zoowel private als publieke wateren wor-
den begrepen, en du« het jus alluvionis, waarbij altijd
slechts van »flumenquot; wordt gesproken, van algemeene
toepassing zoude zijn.
Daar volgens het Romeinsche regt evenzeer de eilan-
den verkregen worden door de naastgelanden, beweren
alle, mij althans bekende schrgvers, dat hier een voor-
schrift omtrent het onderzoek, wanneer men eene plaats
als zoodanig moet beschouwea, overbodig zoude zijn,
en het belang, dat zulks in het latere, b. v. Geldersche
waterregt had, zou missen.
Men heeft echter over het hoofd gezien, dat de eigen-
dom niet het eenige is, waarop men moet letten ; ware
dit toch het geval, dan zou in het Romeinsche regt geene
leemte zijn aan te wijzen, want het kon den verkrijger,
die in beide gevallen dezelfde persoon was, zeker baten
noch schaden, of hij dezelfde zaak onder den naam van
aanwas of eiland verkreeg.
Nu echter het vruchtgebruik van de alluvie den vrucht-
I) Item fluminum qaaedam saat perennia, qaaedam torrentia; per-
enne est, quod semper fluat, quot;\'dsvvxoq (perennis), torrens, \'ö xsiyt,\'
(hyeme fluens). Fluminum quaedam puLlicasunt, quaedam non; publicum
flumen esse Cassias definit, quod perenne sit; haec sententia Cassiï quam
et Celsus probat, videtur esse probabilis.
s
-ocr page 24-gebruiker toegekend, maar hem dat van een eiland in
tegendeel ontzegd wordt 1), zal ook, hoewel dan onder
een\' anderen vorm, zich in het Romeinsche regt hetzelfde ge-
schil kunnen voordoen , als velerwege in het latere Ger-
maansche, en zou dus ook hier een vaste regel wenschelijk
geweest zijn.
Eindelijk nog is het niet genoeg, om Janden voor geli-
miteerde te houden, dat zij door eenen openbaren weg
van den stroom zijn gescheiden. Dit toch verhindert de
toepassing van het jas alluvionis niet, maar de weg kan
echter ook niet, als de vloed alles inneemt, en later we-
der terugtrekt, zelf een voorwerp van allavie zijn, en is
dus, niet vatbaar voor privaatregt zijnde, zelf zoo actief
als passief onvatbaar voor aanwas. 2)
V-
1)nbsp;Lex 9 § 4 D. {?.1) Ulpianas : Et plaçait, alluvîoirfs qaoque
nsumfructum ad friictuarium pertinere. Sed si insula juxta fuudutn in
flumine nata sit, ejus usnmfructuni ad fructuarium non pertinere, Pe-
gasus scribit, licet proprietati accedat; esse enim veluti proprium fun-
dum, cujus nsusfructus ad te non pertineat. Vergelijk nog les 16 pr.
D. (20.1): Si fondus hypothecae datas sit, deinde alluvione major fac-
tus, totus obligabitur, waarbij zich das dezelfde moeijelijkheid zal kun-
nen Toordoen.
2)nbsp;Lex 38 D, (41,1) waai een sterk sprekead vooïbeeld wordt gegeven.
-ocr page 25-Voormalig begt in nederlandi,
§ 1.
Sommige schrijvers 1) hebben gemeend, dat de Graven
van Holland als Grondheeren of bezitters van het territoir
geregtigd waren tot alle openbare stroomen en rivieren,
en bij gevolg tot de oevers, uitgorsen, uiterwaarden, enz.
terwijl andere 2) zich met de Groot 5) op een geheel
ander standpunt plaatsende, beweren, dat de Staten hun
die domeinen , quasi laborum praemia, hebben toegelegd.
Wat hier ook van zijn moge, hier is het genoeg te
vermelden , dat de Heer van den lande het gezag over
de groote stroomen had. Hij gaf vrijgeleide, hief tol-
len en bruggelden, beschikte over het aanleggen van over-
vaarten of veren, en langzamerhand schijnt zich het denk-
beeld gevormd te hebben, dat de rivieren zeiven de eigendom
4) van den landsheer waren, en dat dus de aanwassen
en opkomende eilanden tot zijne domeinen behoorden.
Wij zien dan ook, dat het in de vroegste tijden bij de
Graven reeds de gewoonte was, om zulke landen, ge-
meenlijk schorren, uitgorsen, uiterdijken of nieuwe landen
1)nbsp;Kluit, Hist. der Holl. Staatsreg. D. IV. pag. 426—429, 439 .
ea Primae liiieao etc. Cap, XV.
2)nbsp;P. Bort. Tract. van de Dom. v. Holl. D. I. 5—9,
3)nbsp;De jure billi ac pacis L. II cap. VIII: 9.
4)nbsp;Overeenkomstig het Germaansche leenregt, Libri feud. Lib.ll, tit. f6.
r
-ocr page 26-genaamd, telkens onder voorbehoud van tiendea of andere
voordeelen, ter bedijking uit te geven. Zoo gaf b. v.
Graaf Floris in 1230, al het land, Weich genaamd, tus-
schen Odonthera en Sweede, buiten den dijk van Putthera
en Grotthem aan Nicolaas Persyn van Haarlem ea Willem
van Egmond, met magt, om het ter bedijking te kunnen
uitgeven. 1)
Toeu nu ook Zeeland Bewester-Schelde, dat in 1007
door Hendrik II aan Boudewijn IV, Graaf van Vlaanderen
te leen was gegeven, in 1256 door Margaretha van Vlaan-
deren aan Fioris den Voogd in leen was afgestaan 2), met
al de jurisdictiën , regten en inkomsten , welke de Graven
van Vlaanderen aldaar geoefend en gehad hadden , gaf
hij kort daarop wetten en keuren aan het platte land van
Zeeland tusschen Bornisse en Heydenezee 5) in welke wij
gewag vinden genaaakt van „aenboerdenquot; 4), en hoewel
hier den naastgelande nog een weg opengelaten wordt, om
zich den aanwas aan zijn land tegen een\' bepaalden prijs
en binnen een\' bepaalden termijn toe te eigenen, schijnt hij
toch in den regel hiertoe niet geregtigd te zijn geweest,
en vele gift- of koopbrieven 5) bewijzen, dat ook in Zee-
1) van Mieris Groot CharterU. I. 206.
3) Pieter Paulus, Diss. de origine, progressu et solutione nexua fen-
dalis riandriam inter et Zselandiam. Leiden 1775.
3)nbsp;Dat is aan geheel Zeeland. Zie omtrent de vroegere grenzen van
Zeeland, en de aanspraken van de Hertogen van Braband op Beooster-
schelde, waarover in 1200 werd getransigeerd v. Peatel comm. da rep.
bat. III 809, e. v. ed. 1793.
4)nbsp;V. Mieris 1. 314. Zie aldaar art, 76.
5)nbsp;V. Mieris II, 249, 344, 368, 381, 386, 814, 818, 852. III.
102; 126, 220, 238, 2_43, 249, 275, 291, 351, 408, 442, 474,
517—518, 557, 558, 623, 733, IV. 92, 129, 156, 169,194,
197, 225, 479, 569, 988 en vele anderen.
land de Graaf sedert dien tijd meestal als eigenaar der
aanwassen werd beschouwd.
Ook hier zal een enkel voorbeeld voldoende zijn tot op-
heldering: Hertog Albrecht verkocht den 28 Mei 1374
op zekere voorwaarden een gors of slijk in Zeeland aan
Willem den Hont 1), en hij zou dit zeker niet kunnen
gedaan hebben, indien zulks niet tot zijne domeinen had
behoord.
Doch de Graven waren er ook op bedacht, om door
gunsten en tot belooning van gedane diensten de voor-
naamsten van den lande naauwer aan zich te verbinden.
Zij stonden dan onder den naam van Hooge- of Ambachts-
Heerlijkheden eenige hunner regten af, die dan door die
begiftigden genoten werden, en wij lezen bij de Groot 2),
dat over het regt van aanwas niet zelden twisten ontston-
den tusschen den Graaf en hen, die eene lage jurisdictie
hadden bekomen, er echter bijvoegende, dat in Zeeland
de Ambachts-Heeren, begiftigd met eene »universitas agro-
rum , salvo ejus, quod privatis competitquot;, dit regt onge-
twijfeld hadden, omdat zij dan gerekend werden dezelfde
regten te hebben als vroeger het volk of de Graaf.
Bij den Hove van Holland werd dit in het jaar 1561
ook aldus begrepen 3), toen zich de Ambachts-Heeren van
Beoosler-Schelde verzetteden tegen den Rentmeester, die van
wege de Rekenkamer in last had , een\' ontvang te maken
van al de Gorsen , die Ambachts-Heeren bezaten.
Bort 4), zich op de Groot beroepende, komt ra. i. door
1)nbsp;V. Mieris III, 291.
2)nbsp;Ue jure Lelli ao pacis lib. II Cap. VIII no. 15.1.2. v. Mieris III. 119.
3)nbsp;Mea zie o. a. Simon vau Leeuwen Cens. forens. L, II Cap. IVquot; 118.
4)nbsp;Tract. van de Dom. v. Hol!. D. V. 33—35.
-ocr page 28-eene verkeerde opvatting tot een\' ongerijmde leer. Hij
steil voorop, dat de Groot t. a. p. onderscheid maakt
tusschen Holland en Zeeland, en zegt dan dat in dit
laatste gewest onder Ambachtsgevolg, schoon de verly-
brieven dit niet meêbragten, ook de aanwas moest begre-
pen worden, omdat de Ambachts-Heeren verstaan werden
*universitatem agrorum accepisse.quot; Maar dit juist leert de
Groot niet. Hij zegt in tegendeel : » In imperii sola con-
cessione fluvialia incrementa non inesse satis apertum est.
Sed notandum est, horum vasallorum nonnullos cum illo
definito imperio simul accepisse agrorum universitatem.
Et hoe casu dubium non est quin vassalli jus habeant quod
populi et Principls fuit.quot; Als hij nu, zooals werkelijk het
geval is, hierna, bij wijze van voorbeeld zegt, dat het
in Zeeland wel voorkwam, dat den Ambaehts-Heer zooda-
nige »universitas agrorumquot; was toegekend, en hij dus regt
had op de aanwassen, kunnen wij dan met een\' schrijver,
die geene andere bronnen opgeeft, aannemen, dat alle
Ambachts-Heeren daartoe, zonder eenige vermelding in
Verly-brieven, geregtigd waren, omdat zij gerekend wer-
den , zoodanige universitas gekregen te hebben ? Geens-
zins ! Het moest blijken , dat hun of dit regt bijzonder was
toegestaan, of dat zij eene » universitas agrorumquot; hadden
verkregen; „alioquin horum adversus Principem mala est
causaquot; zegt Schorer in zijne aanteekeningen 1} op de In-
leiding van Hugo de Groot. Ook de vertaling van de
Groot\'s werk 2) door Barbeyrac schijnt voor dit mijn ge-
voelen te pleiten , hier toch lezen wij : c\' est ainsi que
nous voyons en Zélande des Vassaux même d\'entre mx
1)nbsp;B. II. D. 9 § 24.
2)nbsp;De jure belli ac pacis 1. 1.
-ocr page 29-qui établissent des Juges seulement pour le civil paîer
néanmoins les impôts pour toute 1\' etendue de leurs Ter-
res généralement etc. On ne conteste point les Alluvions
à de tels Vassaux.
Zeker is het dus wel, dat er ook Ambachten in Zeeland
werden gevonden , die het jus alluvionis niet hadden, nu
blijft mij slechts over, aan te toonen, dat dit niet het ge-
volg is van een stellig voorbehoud door den Graaf ge-
maakt, maar eenvoudig, omdat hij het óf niet uitdrukke-
lijk heeft afgestaan, of zich stilzwijgend het dominium
majus of jus re^jium heeft voorbehouden. En niets isge-
makkelyker.
In dezelfde Zeeuwsche keur, waarvan wij reeds boven
melding maakten, staat duidelijk in hel hoofdstuk van
naenboerdenquot;: »Een ghemet lants sal men coopen buten
^len Amhochte I liberquot;, en dat dit eene kleine eeuw la-
ter nog gold blijkt o. a. hieruit, dat toen in 1331 Graaf
Willem 1) aan die van Zwijndrecht had bevolen, daar al-
les naar de Zeeuwsche keuren te beregten, hij hem in
4332 onder meer andere instellingen afzonderlijk het voor-
regt toekende, dat „alle uytdycken an \'t land den ambochtquot;
zouden volgen. 2)
Daarenboven maken eene menigte giftbrieven bijzondere
melding van den aanwas, die den leenman wordt toege-
legd, zooals die, waarbij Hertog Albrecht in het jaar 1368
het Ambacht van St. Maartensdijk verkoopt aan den Heer
Vrank van Borssele, wien als ambacht-gevolg de helft vaa
de uiterdijken werd toegelegd 3).
1)nbsp;V. Mieris II. 511.
2)nbsp;V. Mieris II. 534.
3)nbsp;T, Mieris III. 283. \'
-ocr page 30-Het stilzwijgen door de Groot omtrent Holland bewaard,
kan ons trouwens niet leiden tot de gevolgtrekking, dat
geen Ambachts-Heer daar het regt van aanwas zou heb-
ben. In tegendeel — en dit erkent Bort zelfs — kon
het hem ook daar toegestaan worden , en heeft dit ook
werkelijk plaats gehad, b. v. met sommige van hen, wier
Heerlijkheden zich langs den Maas- of IJsselkant uilstrek-
ken. 1)
In het algemeen heeft dus de Ambachts-Heer geen regt
van aanwas; maar — is het hem bij eenigen, hetzij dan
bijzonderen of algemeenen titel toegestaan, dan zijn ook
de bedijkte gronden allodiaal; de onbedijkte echter worden
als een gevolg van het leen, waaraan zij vast zijn , be-
schouwd 2).
Maar die vergunning werd altijd verstaan , salvo jure
tertiï gegeven te zijn, d. i. de Graaf vermögt door deze
verly-brieven niet meer over te dragen, dan hij zelf had.
Even als anderen kon ook den naastgelande dit regt zijn
afgestaan, en wanneer hem geene andere grenzen waren
aangewezen, dan de stroom zelf schijnt dit zelfs te
moeien verondersteld worden 3). Het is dan ook op dien
grond, dat in het jaar 1625 door va.\\ Peene in een toen
aanhangig geding voor den Hove van Holland geadviseerd
werd, niet verder te procederen, want, ofschoon het be-
wezen was, dat de door Keizer Karei V in 1523 aan
Vincent Kornelisz. overgedragen regten op de aanwassen
in het Ambacht van West-Barendrecht op den toenmaJi-
gen eischer waren overgegaan, hadden toch de Ingelanden
1) Van Zurck Cod. Bat. in voce »aenwasquot; § V no. 1 b.
2 Zie hieromtrent Bort Tract, van het Holl, leenregt UI® Vrage
en Holl. Cons. 2de dl. e. 26, waar tevens de redenen worden opgegeven.
3) De Groot: de jure belli ac paoia II. S. J 12,
van West-Barendland reeds in 1S27 hunne binneaianden
met den aanwas verkocht, zonder dat geme\'de Vincent
zich daar tegen had verzet, omdat hun eertijds die lan-
den tot den stroom toe waren gegeven. 1)
Hier echter, waar zich de belangrijke vraag opdoet, wan-
neer partiknlieren tot den aanwas geregtigd waren, wil
ik mij niet tot een enkel voorbeeld bepalen, piaar trach-
ten , voor zoo ver zulks in den chaos van onze oude reg\'
ten mogelijk is, het naauwkeurig te onderzoeken.
Wij vinden dan reeds dadelijk de onderscheiding van
de Romeinen, in agros arcifinios en limitatos 2) terug,
en bij deze laatsten verklaren alle schrijvers, dat de aan-
was de Graaflijkheid toekomt. Hieromtrent schijnt nooit
de minste twijfel bestaan te hebben, en in verband met
het gezegde omtrent de stroomen en rivieren bij ons,
komt mij zulks ook onbetwistbaar voor.
Maar mogen wij nu a contrario ook zeggen , dat bij
ongelimiteerde landen de aanwas ten voordeele van den
naastgelande komt ? Ik geloof , ja ! 3)
De Groot 4) toch, hel door hem zoo eigenaardig ge-
noemde »ongemiddelt aenwerp van slykquot; behandelende,
begint wel is waar met te zeggen, dat hel vrij onzeker
is, wat hieromtrent voor regt moet worden gehouden,
maar hij laat er dadelijk een aantal voorbeelden op volgen,
dat de aanwas ten voordeele der ingelanden kwam, en
1)nbsp;Holl. Cons. 5de Deel Cons. 199. Om dezelfde redenen is deu In-
gelanden van St. Aagtendijk den aanwas voor kunne lauden Lij Sententie
van den Hove van Holland door den Hoogen Raad bevestigd op 22 Dec,
1594, toegewezen.
2)nbsp;De Groot noemt deze landen op zekere roetalen uitgegeven.
3)nbsp;Zie Voet Comm. ad. Pand, 41.1. g 15.
4)nbsp;Inleid, enz. B. II dl. 9, § 18—26.
-ocr page 32-i\'indigt dan met het reeds gemelde gevoelen over geli-
eerde landen. I)
Nu valt het niet te ontkennen, dat men bij eene opper-
vlakkige lezing ligt tot de meening kan komen , dat hij
in onzekerheid verkeerde omtrent het regt bij ongelimi-
teerde landen , maar men mag aannemen , dat hij eerst
eenvoudig heeft willen zeggen, dat het in het algemeen
niet a priori kan beslist worden, of de naastgelanden het
jus alluvionis hebben, om vervolgens er den regel, dat
zulks bij ongelimiteerde landen het geval is, onder verstaan-
de 2) een aantal voorbeelden van dit laatste te geven.
Alleen bij een naauwkeurig onderzoek zijner titels zal men
met zekerheid kunnen zeggen , hoever zich zijne regten
uitstrekken, maar dan ook is het niet meer onzeker, en
zal men met Inachtneming van bovengenoemde regelen
niet kunnen twijfelen. Zijne woorden slaan dus op de
groote verscheidenheid der titels, geenszins op het on-
zekere van het regt. 3)
En hiermede komt ook het Placaat van den 22sten Mei
4559 geheel overeen, dat het verbod bevat, om aanwassen
te aanvaarden, zonder eerst den titel aan de Rekenkamer
getoond en consent te hebben. 4)
1gt; Zoo ook Bort t. a. p. Deze gedachtenloop bij onze Oud-Holland-
sche regtsgeleerden heeft niets vreemds, maar is geheel in overeenstem-
ming met het Romeinsche regt, waarvan zij doortrokken waren. En nie-
mand zal toch wel aan het jus alluvionis bij agros arcifinios twijfelen !
2)nbsp;Dergelijke uitlatingen zijn de Groot niet vreemd; zoo verwijst hij
b. V. in zijn werk de jure belli ac pacis II. 8. 14. naar een verschil in
het verkrijgen van eilanden en alluvio, dat hij niet heeft uitgedrukt;
maar even als hier uit het verband kan opgemaakt worden.
3)nbsp;Simon van Leeuwen Censura Forensis L. II. C. IV. 13.
4)nbsp;Groot Plac. boek II. p. 20S4. Dit Placaat, schoon ook spreken-
de van de rivier, heeft meer b^\'zonder hen op het oogquot;, die, bewerend®
Dat die titel ook hierin kon bestaan, dat het land tot
den stroom toe, aan den eigenaar behoorde, zal wel nie-
mand ontkennen ; want anders zou men tot het dwaze
resultaat komen , dat een land , hoewel ongelimiteerd,
toch op zekere roetalen was uitgegeven. Val men het
anders op, men zou de Groot eene grove inconsequenlie
in den mond leggen ; want zoodra hij van gelimiteerde
landen sprak, heeft hij natuurlijk de ongelimiteerde daar
legenovergesleld, die hij zelf verklaart het jus alluvionis,
non ex jure peculiari principis sed ex agri qualitate 1)
te hebben, en zelfs zoo ver gaat, dat hij niet aarzelt, om
den aanwas in een\' verkoop te begrijpen , zelfs wanneer
een maat genoemd, maar niet »ad mensuram\' verkocht
is.
Wel is waar is Simon van Groenewegen 2) het gevoelen
toegedaan , dat de Spaansche Koning zich alle aanwassen
had toegeeigend , en men dus eenen bijzonderen titel moest
hebben om hierop zijn regt te doen gelden , maar Voet
3) heeft, er tevens op wijzende, dat hetzelfde beginsel
ia het Placaat van Prins Maurits van 34 Jan. 1591 4)
op den voorgrond stond, op goede gronden aangetoond,
dat dit slechts op gelimiteerde landen sloeg.
Het zou intusschen van weinig belang zijn, deze regels
te kunnen vaststellen, indien de geschiedenis ons niet
dat hunne ouders daar geland waren geweest, zich van de weder opko-
mende landen in den verdronken Waard bij Dordrecht meester maakten.
1)nbsp;De Groot; de jure belli ac pacis. L. II C. 8 § 13 amp; 15.
2)nbsp;De legih. ahrog. ad. § 20 Inst. de rer. div.
3)nbsp;Comm. ad Pand. 41.1 § 15.
4)nbsp;Groot Plac. boek I p. 1252. Dit Placcaat spreekt in het algemeen
vun wateren, maar beoogt meer bijzonder de aanwassen in de Schermer
en Beemster.
leerde, dat velerwege, en ook zelfs daar, waar de aanwas
anders tot de doniinlale regten behoorde, de landen niet
gelimiteerd waren, en dit regt dus verbonden was met
den eigendom der oeverlanden.
Niet alleen toch dat de Graven reeds zeer vroeg den
aanwas hebben afgestaan aan particulieren 1) maar het
schijnt zelfs, dat in sommige streken hun dit regt buiten-
dien reeds toekwam ; b. v. de ingelanden aan den Maas- en
IJsselkant, zegt de Groot 2) waren , toen reeds eenige
eeuwen geleden , daartoe geregtigd verklaard, omdat in
de pachtbrieven (literae mancipationum) en \'s lands reke-
ningen (libri censuales) steeds gezegd was, dat zij zich
tot den stroom uitstrekten.
Dat dit ook in Zeeland het geval was, wordt zelfs
uiet ontkend door hen , die beweren, dat de aanwas daar
als Arabachtsgevolg den Ambachts-Heer toekwam. Integen-
deel zij verklaren, dat dit slechts plaatshad, ten ware par-
ticulieren op zulke aanwassen aanspraak hadden en erken-
nen dus daardoor hunne regten. 3)
En geheel hiermee overeenkomstig zijn dan ook vele
vonnissen geveld. Zoo werd b. v. de aanwas van de lan-
den van Strijen of Bonaventura den ingeërfden bij Sen-
tentie van het Hof van Holland van 29 Julij 1380 toege-
wezen, en de ingelanden van St. Aegtendijk zagen zich den
22 Dec. 1594 door den Hoogen Raad bevestigd in de bij
1)nbsp;Van Mieris, Groot Chartert. D. I. pag. 249. Hier wordt reeds
in 1248 eene schorre met den aanwas verkocht door particulieren, die
hekennen dit van den Graaf gekregen te hebben. Zie pag, 257.
2)nbsp;Inleid, enz, B. II D. 9, § 19. en de jure belii ac pacis 11.8.12.
3)nbsp;Bort. Tractaat van de leenen 12.3 en van Zurck Codex Batavus
t. a. p, $ IV, waar de Informatiën van Zeeuwsche Eegtsgeleerden, 20
Ang. 1564 , aangehaald worden.
Sententie van voornoemd Hof reeds erkende regten op den
aanwas voor hunne landen, behoudens de Graaflijkheid het
regt de nog bedekte gronden te mogen afpalen.
Ik heb boven aangemerkt, dat het in de vroegste lijden
bij de Graven de gewoonte was , om zich bij uitgifte van
Schorren , enz. tienden eri andere regten voor te behou-
den. Om echter de bedijkers , die moesten beginnen met
zich groote onkosten te getroosten, eenigszins te gemoed
te komen, werd hun hiervan gewoonlijk gedurende eenigen
tijd vrijdom verleend, en zulks in het slot der brieven
vermeld.
Als voorbeeld deel ik hier de clausule mede van een\'
brief, waarbij Hertog Albrecht van Beijeren Nieuvvhelvoe-
terland buiten den Nieuwenhoorn op den 4den Febr. 1594
ter bedijking heeft uitgegeven : 1) »Voort soo sullen wij
»hebben van de tienden de elfde schoof, van den lamthiende
»dat thiende lam, ende van elcken gemeten lands ses pen-
»ningen \'sjaers, al soo verre, als den lantluiden , toebe-
»hoort van haer selfs lande, alle jaer te betalen tusschen
ïSt. Martijns-misse ende Kers-avond: ende om deze voorsz.
»ses penningen \'sjaers, sal dit voorsz. land quyte wezen,
»van allen jaerschote, ende met dezen voorsz. koste soo
»sal dit voorsz. land quyte wezen van alle diensten,
»ende jaerschote, seven jaer langh, nae dat men daer
ï mette ploegh inkomt, ende \'t ende de seven jaeren voorsz.
»sullen sy ons dienen ter heervaert, al sooverre, als die
»van der Heerschappen van Voorne dienen.quot;
Op die wijze was dus tevens de Graaf en de Graaflijk-
heid gebaat. Zonder eenige kosten kreeg hij inkomsten
van landen, die, zoo ze onbedijkt bleven , ongeschikt voor
1) van Mieris III, p. 623.
-ocr page 36-bobourting waren, en dus bijna geene waarde hadden, en
was alzoo de uitgifte van schorren een der middelen, om
ziju\' door scheukingen, als anderzins dikwijls uitgeputte
kas eenigermate te herstellen.
De schot en heervaartgelden waren , de persoonlijk te
praesteren dienstverrigtingen vervangende, oorspronkelijk
op den persoon drukkende, van waar zij, die dezelve moes-
ten opbrengen, »schotboorligequot; en »schotbare luiden\'\' ge-
noemd werden. Toen nu door de Graven aan de Steden,
die op hunnen grond gelegen waren , op onderscheidene
tijden en bij verschillende keuren geheel of gedeeltelijk
vrijdom van beden , schot en holdiensten gegeven werd,
zooals 0. a. blijkt uit de door Graaf Willem in 1246 aan
die van Delft verleende keuren, duurde het niet lang of
de dus begunstigde plaatsen namen zeer in welvaart toe.
Vele onvrijen toch in die verleende voorregten willende
deelen, begaven zich daarheen, en maakten zich, wanneer
zij daar een jaar en zes weken waren geweest, schotvrij.
De Graven echter namen, om deze ontduiking voor de toe-
komst te keer te gaan, hunne maatregelen, en verklaarden
het schot, oorspronkelijk aan den persoon verbonden, als
ook aan de landen gehecht, zoodat voortaan een schotvrije
door geboorte, uithoofde van het land dat hij bezat, schot
moest opbrengen. Zoo bepaalde Graaf Jan in het jaar
1300, dat al het land, dat in de Parochie te Hasaerts-
woude toen ter tijd schotbaar was, zulks blijven zou al
kwam het ook in handen van een\' onschotbaren 1).
Ook bij het uitgeven van schorren behielden zij zich
in dien zin het schot voor. Zoo gaf Hertog Albrecht in
het jaar 1369 aan den Heer Vrank van Borselen , Heer
1) van jMieris D. II. p. 10. Zie ook D. III p. 302.
-ocr page 37-van St. Maartensdijk, de Gorsen noordwaarts va?} zijne
Heerlijkheid liggende ter bedijking, zeven jaren vrij vaii»
schot. 1)
Dit alles was trouwens op geen\' vasten voet geregeld,
maar ia ieder bijzonder geval werd telkens bij de uitgifte
van te bedijken landen bepaald, hoedanige en hoe groofe
lasten zij zouden opbrengen , hetwelk nog blijkbaar is uit
de Octroijen van bedijking in het laatst der 16de eeuw ,
waar soms van vijftig tot zestig jaren vrijdom van eenige
lasten wordt toegekend. 2)
Reeds vroeg echter waren de Staten er op bedacht om deze
landen in evenredigheid met hunne huurwaarde en grootte
in de Verpondingen te doen deelen, en bij voorkomende gele-
genheden werden dan ook Commissarissen gezonden , om dit
alles op te nemen. 3) Van ouds was wel het middel van Ver-
ponding toegestaan geweest, maar bij gemis aan een\' vasten
regel drukten de lasten zeer ongelijk. Dit en de behoefte aan
geld, die de oorlog na zich sleepte, had ten gevolge, dat
den 2den Aug. 1627 een Placcaat »op het redres generaal
van de Verpondingenquot; werd uitgevaardigd, waarbij be-
volen werd ook »aenwasschen en Gorssingen , of dezelve
Domeinen of particulier zijnquot;, aantegeven. 4)
1)nbsp;van Mieris D. III p. 243, en vele meerdere van de ia de noot
op pag. 14 reeds aangehaalde plaatsen.
2)nbsp;Groot Plac. boek van Can B. 5. t. 9 dl. 2.
3)nbsp;Dit was 0. a. in het jaar 1619 het geval met de nieawbedijkte
landen van Nieuw-Kromstrijen. Register van Holland en West-Friesland
over (Ie jaren 1613—1619 pag. 1125. Zie ook t. z. p. 1620—1622 pag.
12; waar op den 31 Jan. 1620 aan de Gedeputeerden in het algemeen
wordt bevolen zichquot; te informeren op de geëxpireerde vrijdommen van de
bedijkte landen/\'
4)nbsp;Aangeh. Register over de jaren 1627—1G30 pag 221. Zie de
daarbij gevoegde Instractie voor de Commissarissen, waar bepaald wordt
Dat nu in vele gevallen ook \'particulieren regt op den
aanwas hadden, zal wel voor geen tegenspraak vatbaar
zijn, maar bevat het door Thotz 1) gezegde: »Particulas
»sensim adjectas reliquerunt jure privatis, ob fluviorura
ïincommoda et aggerandi molestias gravissimasque im-
»pensasquot; al een billijkheidsregel, ja! zoude het misschien
wenschelijk geweest zijn in jure constituendo, voorzigtig
is hij slechts te noemen, als hij verklaart, zich geen voor-
beeld te herinneren, dat de Graven van Holland zich ooit
de aanwassen hebben toegeëigend.
Klaarblijkelijk worden toch in de clausule van het boven
aangehaalde vonnis 2) de regten van de Graaflijkheid erkend ,
en niet minder in de Placaten gehandhaafd. Want, niet-
tegenstaande 0. a. Prins Maurits een\' termijn van zes we-
ken stelde, binnen welken men zijne titels bij den Hove
kon inleveren , opdat met kennis van zaken zou „gedispo-
neerdquot; worden , wordt toch niet onduidelijk gezegd , dat
zij , die blijken niet geregtigd te zijn, met der daad zou-
den gehouden zijn, afstand te doen van hetgeen zij reeds
geoccupeerd hadden.
Nu is het wel waar, dat Tkotz hier van ongelimiteerde
landen spreekt, en dus volkomen mijn gevoelen schijnt uit-
te drukken, doch hij stelt daar niet de agri limitati,
maar de aggere muniti tegenover, en dit juist is ra. i.
zijne fout; want, ofschoon de Staten dikwijls de gelegen-
heid te baat hebben genomen , om bij het verleenen van
Octroijen tot bedijking zekere grenzen aan te wijzen 3)
sub no. XXXVIII, dat van aanwassen de vijfde penning van de zuivere
huur zal worden genomen,
1)nbsp;Jus agrarium Belgiï foederati I. pag, 247.
2)nbsp;Zie pag. 23 bovenaan.
3)nbsp;Groot Plac-boek öe Boek 9e tit. 2e deel en suppl.
-ocr page 39-en zich dan soms uitdrukkelijk den aanwas daar buiten
voorbehielden 1), zijn toch bedijkte en gelimiteerde landen
geenszins dezelfde.
Het lust mij niet, weder over het begrip van agri limi-
tati en arcifiniï uit te wijden , maar een sterk sprekend
voorbeeld , waar tevens uit blijkt, dat onbedijkte gronden
niet altijd ongelimiteerd zijn, mag ik hier niet verzwijgen.
Toen bij conventie van 22 Sept. 1684 2) tusschen de pro-
vinciën Holland en Zeeland door de Hollanders afstand
werd gedaan van de bedijkte landen Bommenede, Natars,
Kijkuit, Bornebroot en Blois, te gelijk met het regt van al-
luvie, iOO roeden niet te boven gaande, behielden zij
zich den eigendom en jurisdictie der aanwassen, deze
maat te bovengaande en wanneer ook opkomende, voor.
Het Iaat zich dan ook zeer goed denken, dat bedijkte
landen ongelimiteerd en onbedijkte gelimiteerd zijn, en
hoewel het in het laatste geval dikwijls hoogst moeijelijk
zal zijn den eigenaar den aanwas feitelijk te ontzeggen,
verandert dit niets aan het regt.
Was de stelling van Trotz juist, dan zou men altijd,
door slechts te onderzoeken of de naastgelegene gronden
bedijkt waren, tot zekerheid omtrent het regt van de
aangelanden kunnen komen; doch hoewel ik overtuigd
ben , dat het regt op den aanwas in Holland en Zeeland
geenszins onzeker was, geloof ik toch niet, dat de weg,
om het in ieder voorkomend geval te beslissen, zoo ge-
makkelijk is.
In tegendeel ieder bijzonder geval eischt een naauwkeu-
1)nbsp;Ootr. priv. en kaar. van de oude Zijpe en Haze-polder, gedrukt bij
Gcrrit Welhem te Alkmaar 1717 pag. 33.
2)nbsp;Groot Plac. boek IV. 98.
-ocr page 40-rig onderzoek der titels, uit welke slechts zal kunnen
blijken, of de landen gelimiteerd of ongelimiteerd zijn ,
en of zij dus het hiermede zoo naauw in verband staande
Jus alluvionis hebben of niet.
Maar deze onderscheiding behoeven wij voor de andere
Provinciën van ons tegenwoordig vaderland niet in het
oog te houden, omdat daar de aanwas steeds den aan-
gelande is toegekend. 1) Voor Friesland o, a. zegt de
Groot 2) is zulks zeker, omdat dit het oude regt der
Friezen is, en de Graaf van Holland, met hen handelende,
zich wel vele geregtigheden doch geene aanwassen be-
dongen heeft.
ÜLRic Hüber 5) kent dit regt ook toe aan den Heer van
het naaste land, en zegt, dat, in Friesland hieromtrent
geene andere wetten bestaande, het gemeene regt bij den
Hove zelfs tot meeren is uitgestrekt. Twee bezwaren ech-
ter oppert hij, en wel dat de Hertogen van Saxen in het
jaar 1306 en naderhand de Staten van Friesland het
nieuwe en oude Bilt aan zich hebben getrokken, terwijl
het slijk bij Dokkum wel door bijzondere personen als eigen
is bezeten, maar eertijds bij de Staten is voorgeslagen
om het te doen verkoopen.
Op welke wijze Albrecht van Saxen zich deze landen
in Friesland heeft aangematigd, vinden wij naauwkeurig
bij Kempo a Martena beschreven. 4)
1)nbsp;Naar alle waarschijnlijkheid hangt dit naauw zamen met de geheele
oude staatsinrigting. In het Noorden toch waren in aloude tijden noch
Graven noch leenstelsels bekend.
2)nbsp;Inleid, enz. B. II. dl. 9 § 20.
3)nbsp;Hedend. Rechtsgel. B. II. Kap. V.
4)nbsp;Trotz, jus agrarium Belgiï foederati pag, 115.
-ocr page 41-Des Hertogs maarschalk stelde namelijk den Staten de
vraag, of er iemand was die regten had
1». op de landen van \'t Bilt,
2». op die buitendijks van Hallum tot Groningen,
3°. op »die woest en onheerichquot; lagen tusschen War-
tena en Oldeboern, en tusschen Wolden en Grauw.
Deze woeste en onbeheerde gronden wilde hij tot goed
land maken, door ze //lot des Hertochs profijlquot; te bedijken.
Wel bood hij aan voor de bedijkte gronden van het Bilt
eene som te betalen, maar, daar deze ver beneden de
waarde was, weigerden de kloosters het landquot; op \'twelk
sy \'tgemeene lands brieven ende segel haddenquot; af te staan.
Het gevolg hiervan was, dat zij hoegenaamd geene betaling
kregen, en hunne landen zonder eenige schadeloosstelling
moesten missen.
Duidelijk is het volgens Trotz, dat de Hertog hier in
het onregt was door deze landen onder het voorwendsel
van »woeste en onheeriche landenquot; te bezetten. Niets was
er omtrent het vestigen van Domeinen op Friesche gronden
met den Saxischen Hertog bepaald, aan wien zij daaren-
tegen huisgeld en Floreen-renten hadden beloofd.
De moeijelijkbeid , die de boven aangehaalde woordenquot;
op \'t welk sij \'t gemeene landsbrieven en de segel hadden\'\'
zouden mogen opleveren, heft Trotz 1) op, door aan te
nemen, dat de Staten deze giften slechts hebben bekrach-
tigd , opdat het den aangelanden later niet zou kunnen
berouwen. Ook heeft Martena dit slechts bij de kloosters
vermeld , waaruit volgt, dat de andere eigenaars de aan-
wassen »jure proprietatisquot; hebben bezet.
Het tweede bezwaar, dat nam. de Staten zouden beslo-
l) I. pag. 253.
-ocr page 42-ten hebben eenige alluviale gronden bij den mond vap de
Ee te doen verkoopen, schijnt minder gemakkelijk op te
lossen; zij schijnen zich dan voor het vervolg toch het
regt van alluvie aangematigd te hebben.
Men kan echter door dit enkele voorbeeld niet tot een\'
algemeenen regel besluiten , en ook Huber zelf blijft bij
zijn gevoelen, dat de aanwassen privaat eigendom zijn :
»In tegendeelquot;, zegt hij\'\', zijn de aanwassen omtrent
»Dongerdeel van bijzondere personen bedijkt en ingenomen.quot;
De tijdsomstandigheden hebben zulke besluiten kunnen
doen nemen, maar de Staten zeiven , en dit doet alles
af, inziende, dat het strijdig was met het aangenomen
regt, hebben er geen gevolg aangegeven.
Toen Karei V Friesland, dat aan Albrecht van Saxen
in pandschap was afgestaan, van diens zoon Joris loste,
verklaarden de Friezen hun grondgebied over te geven,
buiten schade hunner eigendommen en renten. 1)
Het is dus duidelijk, dat ook toen het oude regt van
aanwas bleef bestaan.
De regthebbenden zijn echter gehouden, het nieuwe land
te bedijken, omdat zulks van het hoogste belang voor den
staat is. Blijven zij dus in gebreke, zoo kunnen anderen
Octrooi van de Staten verzoeken , die evenwel den eigen-
dom aan de bedijkers niet kunnen toestaan zonder tus-
schenkomst van het Hof, alwaar de geïnteresseerden dan
worden gehoord. Dit zegt Ulbic Huber t. a. p. is wel ge-
beurd.
En niet minder zeker kwamen in de aan Friesland gren-
zende Ommelanden de aanwassen van de vroegste tijden
af ten voordeele der aangrenzende grondeigenaren. Eene
Scliarzenberg Groot Chart, boek I, 783. Winsem, Chron. pag. 353.
-ocr page 43-der oudste binnendijkingen, die de geschiedenis bewaard
heeft, die nam. van de nieuw aangewassen landen onder
\'tZand, in het jaar 1517, geschiedde door en op kosten
van de aanliggende eigenaren. 1)
Twee eeuwen later, in het jaar 1300 2) zien wij de
landeigenaren hunne gronden overdragen met derzelver
»aanwas boven het water en beneden het water;quot; terwijl
ook na de huldiging van Graaf Edzard van Oost-Friesland,
in het Jaar 1506, dergelijke brieven 5) bewijzen, dat het
door hem met de Groningers gesloten Traetaat, waarbij
bepaald werd, dat zij onverhinderd in hunne oude regten
en vrijheden zouden blijven 4), is nagekomen.
Noch Karei van Gelder, noch Karei V, noch Filips II
hebben op dit regt eenige inbreuk gemaakt, maar het
integendeel bevestigd en in volle kracht gelaten, even als
zulks geschiedde bij revisie der Staten-Generaal der ver-
eenigde Nederlanden van 17 Febr. lb9S , nadat Prins
Maurits de Stad Groningen in 1594 gedwongen had tot
de Unie toe te treden en trouw te zweren aan de Algemeene
Stalen. Karei V. o. a. verklaarde in zijn Traetaat met Gro-
ningen en Ommelanden in hel jaar 1536, dat hij en zijne na-
komelingen Groningen en Ommelanden zou »laeten bliuen
bij hoeren landen ende guederen bynen ende buten dycx ge-
legen, gelyck zij die van oldts gehadt ende deughdelyck ge-
1)nbsp;Zie Dr. WesterhoS\' in de aautcekeningen op zyn werkje: de kwelder-
kivestie nader toegelicht, nota 38. waar hij nog een voorbeeld van het
jaar 1424 aanhaalt.
2)nbsp;A. J. de Sitter. Heg. der Charters van Stad en Lande pag. 304—
S05, 806.
3)nbsp;Hij denzelfden t. a. p. 1507, 1510.
4)nbsp;Dit Traetaat is in substantie medegedeeld in Tegenw. Staat vaa
Stad ea Lande D. I. pag. 283--38;j.
bruycktquot; 4) hadden, en de Hertog van Arenherg verklaar-
de in 1350 namens Filips II alles te zullen ^ onderhouden
»nae ynholt der breuen van confirmatie van der date
MVXXXVI den vijfteynden dach van Junio under \'t segel
van Keyzer,quot; enz. 2).
Eindelijk en wel den 51 Oct. 1601 werd door de Sta-
ten der Provincie het reeds eenigen tijd ontworpene Om-
raelander Landregt afgekondigd, waar bepaald werd , dat
»Alle angheslaghen landen sullen wesen dergenen , den
die an haer Landt anslaen, gelyck dat van oldes is ge-
woonlickquot; 3).
Hier nu is niet alleen op de oude gewoonte gewezen ,
maar wordt zij tevens uitdrukkelijk bekrachtigd; en dat
de kwelderlanden sedert altijd als objecten van particulier
eigendom zijn beschouwd, heeft Dr. Westeuhoff 4) in
zijn reeds meermalen aangehaald werkje met warmte ver-
dedigd en met voorbeelden gestaafd.
In Gelderland, waar men met eenig regt meer over-
eenkomst met Holland en Zeeland kon verwachten, en het
zelfs niet te verwonderen zou geweest zijn, indien het
Germaansche leenregt, dat de stroomen onder de regalia
noemde, daar met eene extensieve interpretatie zijne toe-
passing had gevonden, zijn niettemin de aanwassen altijd
beschouwd als het bijzonder eigendom der naastgelanden.
1)nbsp;Dr. Westerhoff l. a. p. not. 41, waar de bronnen zijn opgegeven:
de hoofdzakelijke inhoud van het Tractaat te vinden bij Wichers Tract.
van de Reductie Inl. p. 102 en p. 75 van de verklaring. Tegenw. Staat
van Stad Lande D, I, bladz. 356.
2)nbsp;Zie denzelfden in de test bladz. 19.
3-) Boek V. art. 51.
4) Naar dien geleerde verwijs ik dan ook hen, die omtrent deze pro-
vincie meer bijzonderheden wenschen te weten.
Wel verklaarde in het jaar 1295 1) de Roonische Ko-
ning Adolf, ten verzoeke van den Gelderschen Graaf Rei-
nald, dat de »Middelsandenquot; 2), welke in eene rivier ont-
stonden, eerder behoorden aan den Vorst of aan den Graaf,
die er tollen ophief èn vrijgeleide gaf, dan aan eenen
anderen Heer; maar hij spreekt hoegenaamd niet van den
aanwas, die bij de Groot ongemiddeld aanwerp wordt ge-
noemd 3).
Bij eene arbitrale uitspraak van het jaar 1368 , beves-
tigd door den Hertog van Gelre, in een geschil aangaande
het regt op eenen waard en zijnen »aanschotquot; 4) werd dan
ook als beginsel aangenomen, dat volgens gewoonten,
herkomen en regt, deze gronden, zoo er geene diepte
tusschen beide was, toekwamen aan de eigenaren der lan-
den, waartegen zij geschoten waren. 5)
Hoewel nu volgens oude Germaansche gewoonte iedere,
verkrijging van goed door een\' daad werd bewerkstelligd,
moet men hier echter een dubbel gewigt hechten aan de
formaliteiten, die bij de waterregten werden in acht geno-
men. Bij zuiver Romeinsch regt zouden zij als bloote
vormen overtollig geweest zijn 6), maar ten gevolge van
1) Vau Mieris Gr. Chartb. I. p. 551.
2\'i Bij Schrassert Cod. Gelr. Zatph. waaronder de stukken belioorende
tot den Cod. Gelr. Zatph. op pag. 475 een extract van genoemde sen-
tentie voorkomt, wordt «insulaquot; door »middelsandenquot; vertaald.
3)nbsp;Zie over deze constitutie L de Beijer, Diss, de jure aquatiquo Gel-
rorum. IJtreckt 1761.
4)nbsp;Grimm. Deutsoli. Keclits Altertbüraer pag. 548. Anscbatt und
abtrieb (alluvio, avulsio).
5)nbsp;Mr. L. A. J. W. Baron Sloet ia de bijdragen voor Vaderl.
Geschied, en Oodheidk. van Nijhoff 9e dl. bladz. 145.
6)nbsp;Behoudens het boven aangemerkte op pag. 11 amp; 12.
-ocr page 46-ïiet onderscheid in regten op aanwassen en eilanden, bragt
dit in Gelderland een waarlijk practisch belang raêe, daar
hieruit blijken moest, of den Heer van het land of den naast-
gelanden de nieuwe gronden toekwamen.
Om nu een eiland in het bezit van den vorst, later
van de provincie te brengen , moest dit worden bevaren.
Dit werd 14 dagen te voren door de kerkespraken
afgekondigd, en op den bestemden tijd verscheen het ge-
regt. De ambtsman, de officier, twee geregtslieden ,
de belanghebbenden en tweeschippers, te zamen moetende
uitmaken twaalf volwassen menschen, begaven zich in
eene gewone marktschuit, die een last koren kon ter markt
brengen, en voeren om het eiland. Geschiedde dit zonder
ergens den grond te raken, dan was de Vorst in het wet-
~\'tig bezit van het eiland gekomen; er werd een oordeel
van opgemaakt en uitgesproken , opdat daardoor van de
deugdelijkheid van het voorgevallene mogt blijken.
Hij had het regt verkregen , den gewonnen grond met
palen af te zetten, en om buiten die palen den aan was met
besteken of bepoten te mogen vervolgen.
Het bevaren moest geschieden hij middelbaar water,
waaromtrent het door de Staten vastgestelde waterregt
van 50 Maart 471S zekere bepalingen waren gemaakt.
Was echter een eiland door eens anders hoofden of
kribben opgekomen, dan mogt de Vorst het niet winnen.
Om dit te ontdekken, werd door het geregt ten over-
staan van hetwelk het bevaren zoude geschieden , bij stil
weder en gewoon water, een rijsbos van de hoofden der
kribben in het water gelaten. Dreef die bos binnenwaarts,
dan was het een teeken, dat het zand niet door die wer-
ken was ontstaan , nam hij eene buitenwaardsche rigting,
dan werd het tegenovergestelde aangenomen.
De wijze, waarop particulieren hunne regten op den aan-
was deden gelden, is nog verschillend.
Volgens een oud gebruik in de landen van Putten had
hij, die het regt van aanwas had , ook regt op platen,
die zoo digt bij het land kwamen , dat men ze te voet
gaande van het land met zijn zwaard kon bereiken. Hier-
over is voor het geregt van Maassluis in het jaar 1568
eene turbe van zeer oude lieden belegd geweest 1).
Meestal echter werden de zanden, voor oudhoevige
gronden opgekomen, door bijzondere personen met veel
plegtigheden ten overstaan van het geregt bevaren. Men
mende dan een met mest beladen wagen, met twee of
vier paarden bespannen naar het te berijden zand. De
bij de haudsche paarden waren graauw wit, welke kleur
iets heiligs had bij de Germanen, en op elk daarvan
zat een voerman met een\' zweep in de hand, eene flesch
wijn om den hals, en een wittebrood voor in het kleed.
Op den wagen lagen behalve de mest twee bijlen en
vier wilgen palen. Zoodra de wagen in het water geko-
men was, hielden de voerlieden stil, aten brood en dron-
ken wijn , welke handeling zij midden in het water en
ten derden male op het zand herhaalden. Daar zetleden
zij den wagen in de rigting van het Oosten, bevestigden
hem met de vier medegenomene palen , en keerden met
de losse paarden terug, om eindelijk van deze berijding
eene acte in forma op te maken. De wagen moest zes
weken op het zand blijven staan, en dan was het wettig
eigendom van den berijder geworden, zonder dat evenwel
het wegdrijven door hoogwater of ijsgang, het verkrijgen
van den eigendom verhinderde 2).
1)nbsp;Zie Mr. Willem Schorer op de Inl. van Hugo de Groot t. a. p.
2)nbsp;Men zie omtrent dit alles; de. Groot, de jure belli ac pacis II. S. 14.
-ocr page 48-De bovenvermelde uitspraak van 1368 en vele volgens
die gevi^oonte opgemaakte acten 1) hebben ten grondslag
gelegen van het in 1632 beschrevene Geldersche Water-
regt. Dit is opgehelderd door teekeningen , die, later in
plaat gebragt, gevoegd zijn, bij het in 1713 vastgestelde
en in 1767 vermeerderde waterregt 2).
Het zou onnoodig zijn hier nog iets over deze water-
regten bij te voegen, daar zoo als Trotz 3) te regt aan-
merkt, deze geene nieuwe instellingen bevatten, maar de
Staten slechts het oude hebben bevestigd en hernieuwd.
Voor de tot nog toe behandelde gewesten was dus een
vaste regel voor het regt op aanwassen aan te wijzen ,
en mogt het mij gelukt zijn, een duidelijk overzigt omtrent
den aard van dit regt gegeven te hebben , het spijt mij
ook mijne krachten niet te kunnen inspannen voor de
nog overigen gedeelten van ons tegenwoordige Vaderland.
Voordat ik echter overga tot het tijdperk van eenheid van
wetgeving, wil ik nog met een enkel woord gewag maken
van een\' brief, die mij door de welwillendheid van den
Heer Molhüusen van het Kamper Archief is verstrekt, en
welke ik hieronder mededeel.
Hoewel van geene dagteekening voorzien, is deze brief
toch buiten twijfel uit de tweede helft der veertiende
in zijne Inleid. II. 9.24 en aldaar Willem Schorer, Simon van Leeuwen,
Roomsch Hollandsch regt II. IV. n». 2. Grimm. t. a, p. Schrassert
God. Gelr. Zutph. II. pag. 475. 481—484. 487. 489 , Sloet. t. a. p.
en Mr. M. C. van Hall, in Regtsgel. Bijd. IX, 170—174.
1)nbsp;Zie t. v. de reeds aangehaalde dissertatie van J. de Beijer, waar
een Irief van Karei van Egmond van het jaar 1506 voorkomt. Hier
wordt het regt der aangelanden op een zand, dat zij bereden hebben , erkend.
Deze brief is in 1538 door de Staten ea in 1552 door Karei V geconformeerd.
2)nbsp;Geld. Plac. boek III pag, 278—298.
3)nbsp;D. II pag. 254.
-ocr page 49-eeuw, daar er meerdere op zulk zwaar, ruw, geelachtig
papier uit dien tijd op het Kamper Archief aanwezig zijn,
en de wijze van schrijven ook tot Jan van Arkel\'s tijden
(1342—1364) kan gehragt worden.
De inhoud luidt als volg: //Wij Johan bi der ghenae-
//de goeds Bisscop tutrecht doen te weten allen luden,
//dat wij hi wille ende consente der gheenre die die ghemey-
//ne Erfghename ghekoren hebben raastbroec te ... deylen
//ende te slaen aen die een side Ende onsen goeden luden
»na Campen aen die ande side overdraghen siin te hou-
//den en te voldoen alle puten die hyrnae bescreve staen.
//In den yersten zal die stat van Campen behouden sinte
//Nylaesbroecke, den Gruyshoep en alzulc Lant als si heer
//toe bezeten hebben die hem die ghezworen ter naester
//rumyngher afghegaen hadden , sonder aensprake van ons
//of van onsen Erfghenamen voorsz. Hem hyrenboven sal
//die Stat van Campen hebben dertich hoeve lants nae
//Zallantscher moet Ende die sullen sy ontfaen aen den
//Eylanden die hoere stat neest ghelegen siïn ende aen
//lande dat gras draghet ende dat in ghemeynen water
/»enen halven voet bove houdt. Ende daer en sullen sy
//gheen onraet af lide ander dan dat meetghelt. Ende zo
t/wes lant dat imele aen den Eylanden die hem toeghedeylt
»worden, dat sal der Stat van Campen bliven,quot;
Arend toe Boecop zegt hieromtrent in de jaarboeken
fol. 332: //Dye stat van Campen worde voir hoir ampart
//van Mastebroeck toegheslaegen ende ghedelt 30 hoeve
//landes van dye Eylanden , dye hem nast ghelandet wai-
/^ren ende gres droegen ende Ys voet op een dagghelix
//water boven waters waren myt alle dye auwassen van
//deen sonder enighen onraet.
De zaak schijnt zich op deze wijze toegedragen te heb-
-ocr page 50-ben. Na den dood van den tleer Zwedeu van Voorse
maakte Bisschop Jan van Aukel een verdrag met diens
beide zonen om Mastenbroek te laten bedijken, waarover
hij dan ook te Zwolle eene vergadering belegde na die
van Kampen , Zwolle en Deventer door brieven kennis te
hebben gegeven. Hier werd aan de gezanten der steden
voorgesteld, om Mastenbroek ten dienste van den lande en
op gemeene kosten te bedijken, hetgeen echter door het
eenparig verklaren der afgevaardigden, dat zij slechts ge-
zonden waren, om de voorslagen van den Bisschop te hoo-
ren en daarvan later verslag te doen, vruchteloos afliep ,
terwijl zij op eene volgende vergadering verklaarden, dat
de Steden niet gezind waren, om zich met deze bedijking
te bemoeijen, en zulks overlieten ten dienste en aan het
goedvinden van den Bisschop, die dan ook, om van zij-
nen kant hel verdrag met de zonen van wijlen Zweeder
van Voorst hierover gemaakt, na te komen, het werk in
het jaar 1363 op eigene kosten ondernam , uitvoerde en
in 1364 voleindigde J). Hij schonk de helft van de Mas-
tenbroeker tienden aan het Kapittel van St. Lebuinus te
Deventer; terwijl hij aan zijnequot; goede ludenquot; van Kam-
pen, als ter vergoeding, omdat zij van de voordeelen van
de bedijking van Mastenbroek hadden afgezien, de Eilan-
den tusschen de uitwateringen van den IJssel gelegen ,
benevens den aanwas voor het vervolg zonder bezwaar
of onraad afstond, om daarmede hunne stads-vrijheid te
vergrooten. 2)
1)nbsp;Gerhard Dumbar Analecta II en Kerkcl. en Wereldl. Deventer I.
pag. 537.
2)nbsp;Melchior ViTiulioff Landrecht van Aaerissel inet aanteekeningen van
•I. A. de Chalmot pag. 60 in de noot en E. Moulin Historische Kamper
Kronijk I pag. 144.
Op grond van deze overeenkomst kan ik ecirter noch
tot een\' vasten regel omtrent de regten van den Bisschop
besluiten , noch hetgeen meer bijzonder in het Oversticht
(Overijssel) in het algemeen bij aanwassen regtens is ge-
weest met zekerheid bepalen.
De later beschreven\' Landregten 1) van deze provincie
spreken van geene aanwassen, en ook de schrijvers van
Overijsselsche Oudheden en gedenkstukken bewaren een vol-
komen stilzwijgen. Alleen Kluit 2), hoezeer slechts de
Graaflijke Domeinen in het algemeen daarmêe vergelijken-
de , schijnt de //uitgorsen of uiterwaardenquot; onder de
Kamer- of Tafelgoederen van den Bisschop te rekenen.
Dat men echter aan diens gezag, hoewel hier zijn ge-
voelen vrij waarschijnlijk nabij de waarheid komt, in dit
opzigt niet te ligtvaardig geloof mag slaan , behoef ik
naauwelijks te zeggen.
De Staatsregeling van 1793 verklaarde in haren aanhef,
dat het Bataafsche Volk zich tot eenen ondeelbaren Staat
vormde 3). Reeds deze verklaring moest onvermijdelijk
eene verandering in het Finautiewezen der Republiek na
zich slepen , wilde het met het nu aangenomen\' beginsel
van ondeelbaarheid van den Staat in overeenstemming
blijven. Art. 200 en 201 dierzelfde Staatsregeling be-
paalden dan ook, dat alle geldmiddelen, schulden en ver-
bindtenissen zoowel der Generaliteit, als der onderschei-
dene provinciën voortaan voor nationale schulden en ver-
Ij Nieuwe Landrechten van Overijssel 1630. 1725.
2)nbsp;Historie der Hollandsche Staatsregeling IV pag. 426.
3)nbsp;Verzameling van Nederlandsche Staatsregelingen en Grondwetten
uitgegeven onder toezigt van Mr. W. J. C. van Hasselt.
mmmÊÊÊÊmmm
40
biudtenissen zouden gehouden worden, en art. 210 droeg
aan het Uitvoerend bewind den last op, om binnen één
jaar na de eerste zitting van het vertegenwoordigend lig-
chaam een nieuw stelsel van algemeene belastingen aan
hetzelve in te leveren. Het voorgeschrevene grondbegin-
sel omtrent onroerende goederen was geheel op den ouden
voet ingerigt en bepaalde, dat deze belastingen in de
geheele Republiek op eenen evenredigen voet , naar de
betrekkelijke waarde dier goederen met vernieuwing en
aanvulling der oude sQuohieren\' zou blijven bestaan. Het
was echter gemakkelijker dergelijke bepalingen vast te stellen
dan ze in zulke onrustige tijden te verwezentlijken. Het
bleek dan ook bij de nieuwe Staatsregeling van het jaar
1801 (art. 56 en S7, die, hoewel de bepalingen van
1798 herhalende en derzelver uitvoering zooveel mogelijk
bespoedigd bevelende, echter ook zonder gevolg bleven),
dat aan deze voorschriften weinig gevolg was gegeven.
Eerst bij missive van den 20 Junij 1803 werd door
den Raadpensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck , aan
wien volgens a. 38 der Staatsregeling van dat Jaar de
»Uitvoerende Magtquot; was toevertrouwd, en bij art. 36 in
het algemeen het »Opperbestuur der Nationale Geldmid-
delenquot; opgedragen , een plan van algemeene belastingen
aan het Wetgevend Ligchaam voorgedragen 1), dat gear-
resteerd bij Staatsbesluit van 12 Julij in de eerste plaats
de verponding noemde, als eene belasting op alle vaste
en onroerende goederen, en berekend naar de huur- of
pachtpenningen, waarvoor ze gedurende de laatste tien
Jaren door elkander waren verhuurd geweest.
1) Zie hieromtrent Mr. P. H. Engels, De geschiedenis der belastin-
gen in Nederland pag. 181,
Hiermede liep echter het jaar 1803 ten einde, en eerst
onder Koning Lodewijk werden de details omtrent de
wijze van invordering van de belastingen op de verpon-
ding bij Koninklijk Decreet 1) van 9 Aug. 1806 gearres-
teerd, en even als alle erven, landerijën en gronden ook
de uiterwaarden , dijkettingen , aanwassen , gorssen , riet-
velden , enz. aan de aangeving en opschrijving subject
verklaard.
De wet van den 2isteii April 1807 bevatte de «remis-
siën van \'s Lands impositiën of schattingenquot; welke aan
bijzondere personen of ligchamen van alle of van som-
mige belastingen werden toegestaan , en die blijkens art.
1 beschouwd werden als »donatien, gedaan om bijzonder
daartoe moverende redenen, en die als exceptiën van de wet
uitdrukkelijke concessiënquot; vereischten. Onder de voorwer-
pen, omtrent welke de vrijdommen verleend konden wor-
den , behoorden ook de vaste goederen , het zij landen,
huizen of anderzins, die aan het gemeene land, sommige
corporatiën of bijzondere ingezetenen in eigendom toebe-
hoorden. Art. 49 dezer wet regelde in het algemeen de
gevallen, waarin de remissiën aan private eigendommen
of landen zouden verstrekt worden, en zegt o. a.: »Alle
//landerijen , die door droogmaking of indijking tegen ri-
//vier- of zeewater, ter culture worden gebragt en gehou-
«rden zullen benevens de daarop getimmerde noodzakelijke
//gebouwen voor eenigen tijd van de betaling van het
/^middel op de Verponding kunnen worden vrijgesteld.quot;
1) Coustit. wetten van 1806. art. 1 bepaalde, dat de toen viguerende
coüstitationele wetten, inzonderheid de const. van 1805 , enz. voor Zoo
verre die met het Tiactaat van den 26 Mei, tusschen den Keizer der
Franschen en de Bataafsche Republiek gesloten, in overeenstemming wa-
ren , in hun geheel zouden bewaard blijven.
Deze vrijstelling kon zich echter niet verder uitstrekken
dan tot de verhooging of vermeerdering, aan welke de
drooggemaakte, ingedijkte of ter cultuur gebragte gron-
den , bij de tienjarige //Revisie der Quobierenquot; uit hoofde
der verbetering door droogmaking, indijking of bebou-
wing onderhevig zouden worden, en het art. (SO) stelt
dus overeenkomstig met het Decreet van den Aug.
1806 voorop, dat van de nog niet bedijkte gronden,
aldaar j dijkettingen , aanwassen, gorssenquot; genoemd, de
grondlasten moesten betaald worden 1).
üit deze bepalingen, die blijkbaar tot aanmoediging
der eigenaren moesten dienen , om hunne gronden door
bedijking, enz. te verbeteren , en tevens het belang van
den Staat hiermée hand aan hand deden gaan, blijkt ech-
ter ook, dat men niet alleen hen, die zulke gronden op
eene regtens bestaande wijze hadden verkregen , in hun
volle regt heeft gelaten 2), maar ze zelfs door hun de-
zelfde , hoewel dan ook mindere (daar ze evenredig met
de waarde was) belasting op te leggen, op ééne lijn heeft
gesteld met andere grondeigenaren. Nu behoeft het wel
geen betoog, dat onder Koning Lodewijk de eigendom,
van wie dan ook, is geëerbiedigd, maar het is toch niet
van belang ontbloot, om bij de beschouwing eener latere
wetgeving te weten, dat de onmiddelijk daaraan vooraf-
gaande de schorren heeft aangemerkt als voorwerpen van
1)nbsp;Verzameling van Vaderlandsche wetten en besluiten enz. uitgegeven
door Mr. J. van de Poll. pag. 400 en volg.
2)nbsp;Ofschoon dit de geest van de geheele wet is, blijkt het zeer dui-
delijk nit a. 53: «Alle eigenaars, die voornemens zijn, hunne landen aan
de zee of rivieren gelegen, binnen te dijken, en verlangen wegens dezelve
vrijdom te genieten , zullen verpligt zijn zieh deswegens bij requeste tot
ons te adresseren.
eigendom, wel te onderscheiden van den nog te verwach-
ten aanwas, welke men volgens eene op het oogenblik
hunner wording wettiglijk bestaande wijze van eigendoms-
verkrijging moest bekomen. Gene waren verkregen goe-
deren , deze was, om zoo te zeggen, de werking der na-
tuur , de wijze van eigendoms-verkrijging zelve, waar
omtrent hel Wetboek Napoleon, ingerigt voor het Koningrijk
Holland , dat sedert den Isten Mei 1809 kracht van wet
heeft verkregen 1), in art. 448 voor de toekomst be-
paalde :
#De aanwassen, welke eene rivier, ongevoelig en van
//langzamerhand, aan de aanpalende landen heeft aange-
/s\'Spoeld, komen als een accessoir aan den eigenaar van
//die landen.quot;
. Hiervan nu was het noodwendig gevolg, dat de schor-
ren , die in het vervolg ontstaan mogten, voortaan de
principale zaak, d. i. het aanpalende land door natrek-
king volgden, en de Staat zich dezelve niet meer, gelijk
vroeger in Holland en Zeeland bij gelimiteerde landen,
als res nullius, die in het Romeinsche regt den eerst
accupérenden vervielen, kon toeeigenen, maar even als
particulieren zijne regten op aanwas slechts gronden op
den eigendom der aanpalende landen.
Dit Wetboek, dat in art. 2 de reeds verkregen* regten
eerbiedigde, liet dus ook zoowel den Staat als particu-
lieren , wanneer zij tengevolge van de werking der na-
tuur door natrekking hunner zaak oevereigenaren waren
gebleven, of wanneer de Staat zich den aanwas bij geli-
1) Besluit van den 24sten van Sjprokkelmaand 1809, te vinden bij
V. d. Püll. pag. 434 en in de Koninkl. Cour. van den 23sten van Lente-
maand 1809.
raiteerde landen als een regaal had aangetrokken, en dus
naastgelande was geworden, in den eigendom hunner
landen, maar gaf voor het vervolg met betrekking tot
alluvie aan rivieren eene onbeperkte toepassing aan den
regel: accessio cedit principali.quot;
Het regt van accessie, zooals het hier genoemd wordt,
moest volgens art. 447 in den ruimslen zin worden toe-
gepast :
»Al wat zich met eene zaak zoodanig vereenigt, dat
»het met dezelve slechts een enkel geheel uitmaakt, wordt
»het eigendom van dengeen, aan wien de principale zaak
»toebehoort, en zulks achtervolgens de regelen, welke hierna
»worden bepaald.quot;
Ofschoon nu slechts rivieren die fijne aarddeelden en
bestanddeelen van vergane planten en dieren, welke de
eigentlijke klei vormen , kunnen afvoeren , en de zee die
fijne slib niet, maar slechts grovere zand- en schelpdee-
len aanvoert 1), doet zich toch ook aan de stranden der
zee en wel bepaald in de nabijheid van den mond der
rivieren aangeslijkt land voor, dat door de gezamentlijke
werking van het uitstroomende rivierwater en den vloed
ontstaat. Evenwel blijft de rivier de eigentlijke bron van
het aangeslijkte land, en al heeft nu de zee al een aan-
deel in de oorzaak van de vorming, zou men dan , hij
gebreke van eene uitdrukkelijke bepaling, ook met het
oog op de redactie van art. 448 , de alluvie die zich aan
het zeestrand voordoet, toch niet onder dc algemeene be-
woordingen van art. 447 kunnen brengen ? Het bevesti-
gende antwoord, reeds in mijne vraag opgesloten, zal
1) Acker Stratingh. Aloude staat en geschiedenis des vaderlands D,
I pag. 16 en volgg.
wei de eenige weg zijn, om eene leente aan te vullen»
die misschien de toepassing van het voormalige regt zou
billijken, zoo niet de uitdrukkelijke bepaling van art. 3
van het Besluit van 34 Febr. 1809, dat »alle wetten en
ordonnantiën, tot het burgerlijk regt betrekking hebbende
en onder welke benaming ook bekendquot;, op het tijdstip
der invoering vau het nieuwe Wetboek afèchafte, dit
Wraakte. 1)
]) Men zie echter Mh. J. VAN Hall, Händl. tot de beoefening van
het Barg. Regt. I, $ 27. 1.
DERDE HOOFDSTUK,
/
Fransch-Nedeulandsche Wetgeving.
Wij lezen in het derde boek van den Code Civil, waar
eigenthjk de wijzen van eigendoms-verkrijging worden be-
handeld: ïia propriété s\'acquiert aussi par accession ou
incorporation.quot; (Art. 712)
De behandeling echter van dezen modus acquirerdi do-
miniï vinden wij in den tweeden titel van het tweede
boek, waar even als in het Romeinsche regt hetgeen zich
met eene zaak vereenigt volgens zekere regels aan den ei-
genaar dier zaak wordt toegekend : » Tont ce qui s\'unit
et s\'incorpore à la chose appartient au propriétaire, sui-
vant les règles qui seront ci-après établiesquot;. (Art. 551).
In hoeverre deze regel zijne toepassing vindt bij aanwassen
leeren ons de volgende artikelen ;
Söf) : »Les attérissements en accroissements qui se for-
ment successivement et imperceptiblement aux fonds rive-
rains d\'un fleuve ou d\'une rivière, s\'appellent alluvion.
L\'alluvion profite au propriétare riverain, soit qu\'il s\'a-
gisse d\'un fleuve ou d\'une rivière navigable, flottable ou
non ; à la charge dans le premier cas, de laisser le mar-
chepied ou chemin de halage 1), conformément aux règle-
ments; quot;
1) Volgens de Ord. van 16691 ter breedte van 24 voet. ZieDuranton
op dit artikel.
557: „Ii eu est do même des relais que forment
î\'eau courante qui se retire insensiblement de l\'une de
ses rives en se portant sur l\'autre: le propriétaire de la
rive découverte profite de l\'alluvion , sans que le riverain
lt;Ju côté opposé y puisse venir réclamer le terrain qu\'il
a perdu. Ce droil n\'a pas lim à l\'égard des relais de la mer; en
588 : » L\'alluvion n\'a pas lieu à l\'égard des lacs et étangs,
dont le propriétaire conserve toujours le^ terrain que l\'eau
couvre quand elle est à la hauteur de la décharge de
l\'étang , encore que le volume de l\'eau vienne à dimimuer.quot;
Dus bijna volkomen\' overeenstemming met het Romein-
sche regt. De bepaling aan het hoofd van art. 556 _
wij merkten het reeds vroeger op — is slechts eene ver-
taling der door Justinianus gegeven\' definitie. Ook hier
zien wij zoowel de eigentlijke aanwas als de verlatene
bedding {terrain délaissé, zooals Toüllier zegt) den oever-
eigenaar toegekend. Zeer duidelijk zijn hieromtrent de
^Mvoorden van Marcadé 1): „Les accroissements de terres
qui se forment peu à peu aux rives d\'une rivière,
appartiennent, avec ses rives, et comme en faisant
partie, aux propriétaires des fonds riverains, dans quelque
classe qui se trouve la rivière, dont il s\'agit,quot; en op
het volgende art. (557): .Le terrain riverain, d\'un cours
d\'eau se trouve, par la nature même des choses , avoir
des limites variables, qui peuvent, selon les circonstances
se rapprocher ou s\'éloigner. 2) Duidelijk doet hij uit
komen hoe het als eigenaar van don oever, die in art
538 niet onder de staatseigendommen wordt genoemd
I
k
1)nbsp;Cours élémentaires etc. Tom. sec. pag. 412.
2)nbsp;Vergel. Toullier le droit civ. etc. Tom. trois, pag. 103 etc. en
Deniolombe X (S 73 etc.
is, dat de eigenaar van de aan den oever gelegene lan-
den tot den aanwas is geregtigd. In art. 537, lid,
is het dan ook blijkbaar dat \'propriétaire riverain zoo al
niet oevereigenaar beteekent, dan toch den eigendom vau
den oever insluit. Maar — en dit is m. i. eene afwij-
king van de Romeinsche beginselen 1) — bet is on-
verschillig of de aanwas bij bevaarbare of onbevaarbare
rivieren plaats grijpt. Hier spreekt de wet duidelijk en
de gelegenheid, om eene meer billijke interpretatie toe te
laten, is dus afgesneden. Overigens zijn op deze art. de
aanteekeningen der Fransche schrijvers van weinig belang,
daar zy, zoo zij al geen volkomen stilzwijgen bewaren ,
toch weinig meer dan de wet zelve zeggen. Toullier 2)
merkt omtrent de verdeeling van zulke gronden aan :
»Chaque riverain acquiert tout ce qui se trouve en face
de son terrain ; ainsi, pour diviser entre les différents
riverains les terres délaissées ou accrues par 1\' alluvion ,
il suffit de prolonger jusqu\'à la rivière les lignes qui j\'epa-
rent leur propriétéwelke regel m. i. wegens zijne on-
billijkheid zeer is af te keuren. Hij schijnt niet aan den
den regel omtrent de verdeeling van een eiland (Inst. II.
1 § 22) gedacht te hebban.
Aut. 558 van de Fransche Code komt overeen met de
lex 12 pr. D. (41.1)
Ofschoon mijn bestek niet toelaat hier een naauwkeurig
onderzoek naar de beginselen van het Oud-Fransche regt
in Ie stellen , komt het mij toch voor, dat de overeenkomst,
die wij in den Code Civil met het Romeinsche regt vinden.
1) Volgens art. 538 zijn slechts bevaar- en vlotbare stroomen en ri-
vieren staatseigendom. Zie voorts het door mij gezegde op pag, 10.
g) t. a. p. pag. 105.
zeer voor de hand ligt. In het Zuiden (les provinces du
droit écrit) laat het zich ligt denken welken regel men
daar bij aanwassen volgde , en dat men ook in hel Noor-
den (les provinces du droit coutumier) velerwege de allu-
vie bij rivieren als een accessoir van hel oeverland be-
schouwde, leert o. a. Dqmoulin, sur la Coutume de Paris 1).
Maar staan wij hier niet langer bij stil; de slotbepaling
van art. 537 vereischt eene nadere beschouwing Düran-
TON 2) merkt hierbij op : „Le droit d\'alluvion n\'a pas
jieu à légard des relais de la mer , c\'est à dire que les
particuliers n\' en profitent pas. Le rivage appartenant à
l\'Etat, les parties de terres que la mer laisse à découvert
en se retirant doivent lui appartenir aussi par droit d\'ac-
cession welk gevoelen door velen en in den laatsten lijd
nog door [Marcadé 3) is gehuldigd.
Ofschoon ik niet geloof, dat men er in Frankrijk veel over
gedacht zal hebben, met welk regt de Staat zich , zooals
art. 538 zegt: »les lais et relais de la mer,quot; heeft toe-
geëigend, zal het toch later blijken, dat het voor ons
geenszins van belang ontbloot is, of Düranton en Marca-
dé , of wel Toullier, die zich aan de wet houdende, een-
voudig achter het slot van art.^ 557 voegt : »qui sont con-
sidérés comme des dépendances du domaine publicquot; , zich
juist hebben uitgedrukt. In het eerste geval toch, zou,
indien hel strand eens in den eigendom van bijzondere
personen of gemeenschappen was , het gevolg hiervan zijn,
dat zij ook jure accessionis zich de aanwassen konden toe-
1) Art. 1 gloss. 5 no. 115, Men vergelijke Toullier t, a, p. T. III.
no. 31,
3) Cours de droit Français etc. IV 405.
3) t. a. p. op art. 557.
eigenen, in het tweede daarentegen zou men , afgezien
van den eigendom van het strand, altijd den Staat als
regthehbende op de » lais et relais de la merquot; moeten aan-
merken.
Voor dat ik echter met de behandeling dezer vraag,
die vooral voor ons land niet onbelangrijk mag genoemd
worden, voortga, een enkel woord over de beteekenis van
eenige uitdrukkingen, die in art. 538 C. C. voorkomen.
Dit artikel, dat in den eersten titel van het tweede
boek , handelende over de onderscheiding der zaken , in
de derde afdeeling des biens dans leur rapport avec ceux
qui les possèdent voorkomt, luidt, voor zooverre het ons
te pas komt, als volgt: »les rivages, lais et relais de la
mer..... sont considérés comme des dépendances du domaine
public.
Onder rivages heeft men, volgens de Dictionnaire de
l\'Académie Française, te verstaan: »Les rives, les bords
de la mer; il se dit quelquefois, en parlant de fleuves,
rivières,quot; etc. onder laisx «Atterrissement, alluvion, ce
que la mer ou une rivière donne d\'accroissement à un terrainquot;
en onder relais: »Terrain que laisse à découvert l\'eau
courante qui se retire insensiblement de 1\' une de ses rives,
en se portant sur 1\' autre. Omtrent de beteekenis van het
eerste woord is vooral van belang hetgeen Toullier (IIL 31)
aanmerkt: Suivant l\'ordonnance de la marine de 1681,
on repute bord et rivage de la mer tout ce qu\'elle couvre
et découvre pendant les nouvelles et pleines lune, eljus-
qu\'au le grand flot de mars se peut étendre sur les grèue^.
Ce n\' est donc pas le lien le plus éloigné où la mer
refoule dans les fleuves et rivières qui y affluent,
qu\'on entend par rivage, mais seulement la partie jusqu\'ou
s\' étend ordinairement le plus grand flot, partie facile à
reconnaître par le gravier qui y est déposé, et non T es-
pace où parvient quelquefois l\'eau de la mer, par des
coups de vent forcés ou par des ouragans. Maucadé, op art.
538, zegt: #0n appelle rivages de la mer, la partie de
terre que couvre le flot dans les hautes marées. Les lais
sont les terres que la mer ou les cours d\'eau apportent
le long des rivages ; les relais sont les parties du sol que
la mer ou les cours d\'eau abandonnent et découvrent en
se retirant insensiblement.quot; 1) Door rivages wordt dus
het strand uitgedrukt, hetgeen men bij rivieren en stroo-
men rive d. i. oeuer gewoon is te noemen, en onder tos
et relais de la mer heeft men de aanspoelingen, de allu-
vio , in het algemeen de landwording te verstaan.
Het zijn dus de stranden en aanwassen, die art. 538
verklaart Staatseigendom te zijn.
Nadat Toullier t. a. p. er op heeft gewezen, dat men
het strand van de zee niet moet verwarren met die gron-
den , welke langs de stroomen, die in zee uitwateren,
liggen, verhaalt hij ons, dat het vroeger wel eens gebeurde,
dat begeerige lieden zich van het voorwendsel bedienden,
dat meer landwaartsinliggende gronden aan zee gelegen
waren , om zich zoodoende eene concessie van het gou-
vernement te verschaffen.
Ten bewijze echter dat dit de zin van de woorden
qu\'ou le grand fiot de marsquot; etc. (Ord. 1681) niet was,
zegt hij, dat later, als het gouvernement beter was inge-
licht, het hierop is teruggekomen en zijne concessionarissen
heeft veroordeeld. Merlin t. a. p. werpt dezelfde vraag
1) Men kan in denzelfden zin deze woorden omschreven vinden in
den Dictionn. des Diet. Brux. 1838 en bij Moock, Nouveau Dïctionn.
Zie voorts; Merlin, Questions de droit, i. v. Rivages de la mer.
op: »Très souvent dans les rivières, qui ont leur embou-
chure dans la mer, le flux fait remonter les eaux
beaucoup plus loin que le plus grand flot de mars
où (V hiver 1) ne s\' étend sur les grèves. Doit-
on pour cela, reputer rivages maritimes, les terres situ-
ées le long de ces rivières?quot; En fcijn antwoord is ; »Non,
sans doute; et s\'il en était autrement, les bords de la mer
s\' étendraient en certains endroits à plus de trente myri-
amètres (GO lieux) au-delà de la mer même; chose absurde
et qui n\' est certainement pas entrée dans les vues de 1\' or-
donnance 1681. Het door Toullier medegedeelde vinden
wij hier door regterlijke uitspraken gestaafd en bij eindigt
met de opmerking, dat men den grond niet ah rivages de
la mer kan aanmerken, oiïidat hij bespoeld wordt door
wateren, die, teruggedrongen in de rivieren, gedwongen
waren zich over de naburige landen te ontlasten.
Dat ook oudtijds dus de stranden en aanwassen der zee
in Frankrijk tot de domeinen behoorden, zou reeds uit het
bovenmedegedeekle kunnen opgemaakt worden. Hoe zou
anders het gouvernement deze kunnen uitgeven? — Wij
behoeven ons echter niet met eene veronderstelling te ver-
genoegen. Merlin zegt het duidelijk, en haalt, behalve
de reeds meermalen genoemde Ordonnance van 1681, daar-
bij hel Edict van Lodewijk XIV van 1710 en de wetten
van 22 Nov. en 1 Dec. 1790 aan. Maar onder hel oud-
Fransche regt konden ook de aanwassen der zee en zelfs,
even als bij ons, de toekomstige voorwerpen van voort-
durende concessie zijn ten voordeele van bijzondere perso-
nen : »les petits domaines de 1\' Etat pouvant, à la diffé-
1) Deze uitdrukking laat zicli hierdoor verklaren, dat hij de Ord. 1681
vergeleken heeft met het Eom. regt, Inst. II. 1. § 3 : Est autem littus
maris, quatenus hibcrnus fluctus masimus cxcurrit.
rence du domaine de l\'Etat proprement dit, être valable-
ment et irrévocablement aliénés par nos rois.quot; 1)
Indien het artikel (358) nu slechts de stranden aan
den staat toekende en van de aanvi^assen der zee geen ge-
wag maakte, zou ik geen bezwaar zien, om ook hier den
eigenaar van het strand\', d, i. den Staat of hem, die het
op eene loettiglv/k bestaande wijze van eigendomsverkrijqing
had verkregen , de alluvie par droit d\'accession toe te ken-
nen. Dit echter is het geval niet ; de wet spreekt duide-
lijk, en verklaart den staat, afgezien van den eigendom
van het strand, geregtigd tot de aanwassen , en wij kun-
nen juist hierom , niettegenstaande wij omtrent de alluvie
hij rivieren dezelfde regels van natrekking vinden als in
het Wetb. Nap, ing. v. h. Kon. HolL, dezelfde interpretatie
niet toelaten. Eindelijk nog — en dit zal wel beslissend
zijn — geeft men, door de gevoelens van Duranton en
Marcadé te deelen, eene gewrongene uitlegging aan de
slotbepaling van art. 557 , ja ! gaat men zelfs geheel bui-
ten de wet.
Hetzelfde art. toch dat den » propriétaire de la rivequot; de
aanwassen bij rivieren » par droit d\'accessionquot; toekent, zegt:
Ce droit n\' a pas lieu à 1\' égard des relais de la mer, en
wordt dus den eigenaar van het strand hier het aan te
spoelen land niet »par droit d\'accessionquot; toegekend, maar
is de staal ipso jure tot de aanwassen geregtigd, qui,
zooals Toullier, overeenkomstig art. 558 en art. 2 van
de wet van den Isten Dec. 1790 , zegt, sont considérés
comme des dépendances du domaine public.
1) Jurispr. du XlXme Siècle, ou table tricennale, etc. par M. M.
Sirey et de Villeneuve, redigée et mise en ordre alphabétique par L. M.
de Villeneuve, in voce: lais et relais de la mer, 2. Ord. Fev,, 1566
art. 1 ; l4oi 1 Dec, 1790 art, 2; 27 Juill. 1793 , art. 1.
Dat, indien het strand altijd van den slaat is, hel geene
practisch verschillende gevolgen na zich sleept, of men zich
met Marcadé, op hel standpunt door Duraston voorge-
dragen, plaatst, of wel het hier verdedigde beginsel aan-
neemt , is duidelijk ; raaar, daar de Code Civil hij ons,
waar ongetwijfeld de eigendom van stranden dikwijls bij
bijzondere personen of gemeenschappen was, dezen heeft
moeten eerbiedigen 1), is het van groot belang te weten quo ju-
re de staat zich » les lais et relais de la merquot; heeft toegeëigend.
Bij stroomen en rivieren daarentegen is er hoegenaamd
geene reden, om den staat, indien hij in de gevallen, bij
de art. 556 en 557 voorzien, verkeerde, niet op dezelfde
gronden als particulieren den aanwas toe te kennen.
De wel van den 16den Sept. 1807 bepaalde in den
9den titel (art. 41): //Le gouvernement concédera, au
«conditions qu\'il aura réglées, les marais, lais, relais de
»la mer, le droit d\'endiguage, les accrues, altérissemens
»et alluvions des fleuves, rivières ettorrens, quant à ceux
»de ces objets qui forment propriété publique ou domaniale.2)\'\'
Het was dus aan de Regering opgedragen om , èn de
staatseigendommen, die krachtens art. 538 tot de Do-
meinen behoorden èn hetgeen, als ware het een uitvloeisel
van den eigendom, door natrekking verkregen werd,
op zekere door haar te regelen voorwaarden , uit le geven.
De Fransche Wetgeving, voor Staats-Vlaanderen , dat,
volgens het Tractaat van den 16den Mei 1795, aan Frank-
rijk was afgestaan, reeds vroeger verbindend, en in Noord-
1)nbsp;Cov. Civ. a. 2 en 543.
2)nbsp;Loi relative au Desse\'chement des Marais, etc. Bull, des lois no.
162- De bestaande aanspoelingen konden volgens een Arrest van het
Hüf van Amiens 21 Julij 1828 ook door bezit sedert onheugelijke tijden
worden verkregen. Sirey Kecueil etc. L. XXVIII. le part. pag. 383.
Braband, Zeeland en een gedeelte van Gelderland op den
Isten Jan. 1811 ingevoerd, werd door het Keizerlijk De-
creet van den 6den Jan. 1811, ook voor de zeven nieuwe
Departementen, die van het grondgebied van het voorma-
lig Holland gevormd waren, op den Isten Maart 1811 in
werking gebragt.
Op den llden Jan. 1811, dus reeds voor dat de Code
Civil voor ons geheele land wet was geworden, werd door
Napoleon het Décreet uitgevaardigd, dat later voor ons een
bron is geworden van allerlei moeijelijkheden en aanleiding
heeft gegeven tot vele processen.
Het zal voldoende zijn uil dit decreet dc volgende ar-
tikelen , die voor ons van belang kunnen zijn, op te nemén:
Décbet Impérial contenant Règlement sur Vadministration
et Ventretien des Polders.
Tithe 1er.
Des Schooues.
#
Art. 1. Les Schoores, ou terres en avant des pol-
ders, qui sont couvertes et découvertes par la marée, sont
comme lais et relais de la mer, aux termes de l\'article 538
du Code Napoleon, des dépendances du domaine public.
Art. 2. Tous particuliers, corps ou communautés qui
prétendraient droil à des terres de la nature définie par
l\'article 1er, dans les departemens de l\'Escaut, de la
Lys, des Deux-JVéthes, des Bouches-de-l\'Escaut, desBou-
ches-du-Rhin, seront déchus de leurs droil sans nulle for-
malité préalable, si, dans le délai d\'un an, à compter de
la publication , du présent décret, ils ne forment leur de-
mande et ne justifient de ces droits devant notre maître
des requêtes directeur des polders, ou devant le prçfel de
leur département.
il
Art. 3. Leurs reclamatious seront communiqués à l\'ad-»
ministration du domaine, et lorsque les titres ne seront
pas contestés, ils seront admis par un arrêté du maître
des requêtes.
Cet arrêté sera soumis à l\'approbation de notre minis-
tre des finances.
Art. 4. En cas de contestations , elles seront portées
devant la cour impériale, pour y être définitivement sta-
tué dans 1\' année, sur les conclusions de notre procureur
général, comme il est pratiqué pour les affaires domani-
ales.
De tweede titel handelt over ingedijkte schorren ofPof-
del^ en bevat in zijne eerste afdeeling »maatregelen van
guarantie voor het onderhoud der dijkenquot;. De volgende af-
deeling regelt de »ontzetting van eigendom der door de zee
bedolven Poldersquot;, en stelt de voorwaarden vast, waarop
de vroegere eigenaren , indien de bedijking voorloopig on-
mogelijk is , in hunne regten kunnen worden gehandhaafd
of hersteld. De derde afdeeling is het eigentlijke uitvloeisel
van de bovengemelde wet van 16 Sept. 1807, Zij bepaalt,
hoe en op welke voorwaarden de schorren , die Staatsei-
gendom zijn , zullen kunnen gegund worden. Maar ge-
noeg — overigens is de inhoud van het Decreet voor ons
minder belangrijk. Wij zullen ons voornamelijk bezig
houden met den eersten titel, waaromtrent a. 43 bepaalde :
»Les dispositions du Titre sont applicables aux De-
partemens du Zuyderzée, des Bouches-de-la-Meuse, des
Bouches-de-l\'Issel, de Frise, de TEms-Occidental, et de
r Ems-Oriental. 1)
1) Bulletin des lois No, 344, Ook te vinden bij Fortuin III. bladz.
2.53- 261.
Nu was men in sommige gewesten van ons land niet
vreemd aan de onderscheiding in gelimiteerde en ongeli-
miteerde landen, en dus ook hekend met de verschillende
gevolgen, die deze distinctie met betrekking tot alluvie
na zich sleepte; maar de vraag tot hoever men bij de
monding eener rivier de landerijen als aan zee gelegen
moest beschouwen, had zich nimmer voorgedaan. Geen
wonder dus, dat men, nu van deze omstandigheid af hing,
of voortaan de aanwas door natrekking aan den oevereige-
naar zou komen, of wel, dat de Staat zich dezelve, als
tot de Domeinen behoorende, zou kunnen toeëigenen, al
dadelijk eene nadere verklaring van art. 1 en 2 van het
Decreet verlangde. Het antwoord van den Staatsraad,
recteur der bruggen en wegen, op een zoodanig verzoek,
door den Requestmeester, belast met de dienst der brug-
gen en wegen, gedaan, luidde: Que les dispositions du
Décret doivent s\'étendre aux alluvions des fleuves, depuis
leur embouchure jusqu\'à 1\' endroit où la marée cesse de
remonter,quot; en werd bij wijze van kennisgeving aan de
belanghebbenden door den Prefect van het Departement
der Zuiderzee de Celles geadverteerd. 1)
Deze woorden van den Staatsraad, mits in denzelfden
billijken zin, welken Toullier en Merlin op historische
gronden aan rivages de la mer hechten, opgevat, komen
mij in het algemeen geenszins onaannemelijk voor, doch
zullen toch in ieder bijzonder geval een onderzoek naar
de plaatselijke gesteldheid vereischen.
De Arrondissements Regtbank te Winschoten besliste in
dit opzigt den 50 Junij 1841 op historische en geogra-
Il
1) Courrier d\'Amsterdam, le 12 Aôut 1811 No, 225, le 14 Aôut
No. 227, le 4 Nov. No. 310.
phisclie gronden , dat de Dollard gezegd moest worden te
zijn een boezem van de rivier de Eems en dus geen zee-
boezem. 1) Dr. Westerhoff beweert, dat de kwelders en
aanwassen aan de Noordelijke kusten van Groningen niet
moeten gezegd worden aan zee te liggen, maar aan de
Wadden , die zelven liggen aan en in het gebied der kust-
rivieren, welke niet in de Wadden nitloopen , maar deze
doorsnijden , en eerst buiten de Wadden zich in zee uit-
storten. 2) Het Hof van Overijssel, een vonnis van de
Regtbank te Zwolle 3) bevestigende, verklaarde: dat het,
door de geïntimeerde bij conclusie in appél, gesustineerde,
als zoude bet woord mer van art. 538 C. C. niet toepas-
selijk zijn op de Zuiderzee, maar daardoor alleen moeten
worden verstaan dat wereldwater, dat tot het j?ms gentum
behoort, onaannemelijk was, en het tegendeel duidelijk
bleek, daar zoodanige onderscheiding in art. 538 niet
voorkomt, en art. 43 van het bovengemelde Decreet de be-
palingen van den eersten titel ook op het Departement
van de Monden van den IJssel toepasselijk verklaarde. 4)
Hügo de Groot 5) noemt, in tegenstelling met de zee,
de Zuiderzee eene »vergadering van Inlandsche stroomen,
die door groote vloeden ende afspoelingen van Landen
zoodanige ruymte heeft bekomen.quot; Het hof van Zeeland
beslistte den 25steii Maart 1851, dat, daar aan den Staat
geene andere schorren of aanwassen, vóór Polders gelegen,
toekomen dan die, welke naar luid art. 538 C. C. door
1)nbsp;Kegt in Nederland III pag. 134.
2)nbsp;De kwelder kwestie enz. pag. 105 en volg.
3)nbsp;Regt in Nederland IV pag. 128.
4)nbsp;Regtsgel. Bijbl. teh. tot de Ned. Jaarb. van den TeS en van Hal!
€de Deel pag. 603.
5)nbsp;Inl, B. II. D. 1. $ 20.
-ocr page 71-Ö9
de zee worden beloopen, daartoe niet behooren die gron-
den, welke gelegen zijn aan een binnenwater, waar door
den invloed der zee wel eb en vloed gaat, zooals in
alle binnenlandsche stroomen , gemeenschap hebbende met
de zee, tot soms op eenen aanmerkelijken afstand van de-
zelve binnen \'s lands , — maar welke stroomen niet zijn
of kunnen gelijk gesteld worden, met hetgeen bij art.
538 door lais et relais de lamer verstaan moet worden. 1)
Hoe men nu ook moge denken over de twee eerstge-
melde uitspraken, en al heeft de Regtbank te Winschoten
de geschiedenis raadplegende , daarom den Dollard eene
rivierboezem genoemd, en het Hof van Overijssel integen-
deel zich met de letter der wet en het Decreet vergenoegdquot;,
een volstrekte strijd bestaat tusschen beide niet, en al is
het nu al overbekend, dat de woorden van de Groot op
de historie zijn gegrond, het verschil in de hedendaag-
sche plaatselijke gesteldheid kan welligt deze uiteenloopende
qualificatiën zeer goed billijken. Het hof van Zeeland ech-
ter , ofschoon het niet blijkt, dat het bekend is geweest
met de geschiedenis van art. 538 en de dien overeenkom-
stige inlrepetatie, heeft m. i. het ware standpunt in de-
ze gekozen.
Maar hiermede zijn de moeijelijkheden, die deze artike-
len opleveren, nog niet opgehelderd. De groote vraag
blijft altijd : wat moest men reclameren ? Schorren, regt
op toekomstigen aanwas, of beide?
Sommigen hebben in den eersten zin geantwoord. Na-
poleon heeft alle aanwassen tot een\' eigendom van het
Domein verklaard , slechts als bij gunste een\' termijn toe-
1) Eegtsgel. Bijbl. beh. tot de nieuwe Bijdragen enz. door den Tex
en van Hall, 2de deel pag, 672.
Staande aan den wettigen eigenaar, om zijn eigendom te
doen gelden , zonder hem voor het vervolg het genot te
laten van een regt op loekomsligen aanwas. 1) Anderen,
en met name Dr. Westerhoff, beweren, dat van dit alles
geen enkel woord in het Keizerlijk Decreet te lezen staat,
en de Keizer niets anders zegt dan dit, dat, aangezien
de gronden voor onze polders gelegen , die dagelijks door
het getij (eb en vloed) bedekten ontdekt worden, volgens
den inhoud van art. 538 van den Code Civil, beschouwd
zijn geworden de eigendom van den staat te zijn, alle
bijzondere personen , ligehamen of gemeenten, die vermee-
nen regt op zoodanige gronden {die beurtelings door het
tij blootgelaten en overstroomd worden) te hebben , opge-
roepen , om binnen den tijd van één jaar, te rekenen
van de afkondiging van het tegenwoordig Decreet, van
dat regt te doen blijken of wel hetzelve te bewijzen , bg
den rekwestmeester enz., bij gebreke hiervan van hunne
regten op die gronden zullen verstoken zijn. Schorren 2)
zijn reeds bestaande gronden , die niet meer beurtelings
door het tij overstroomd en drooggelaten worden, en het blijkt
dus uit de nadere bepaling in art. 4 van het Decreet, dat
men het woord Schoorres daar verkeerd heeft gebruikt.
Men moest dus het jus alluvionis reclameren. 3)
Nog anderen , en dit komt mij voor het naast bij de
waarheid te zijn, hebben gemeend, dat men zoowel de
schorren als het regt van aanwas moest opeiSchen , ra. a.
w. men moest doen blijken van zijne verkregene regten.
Deze hoogst belangrijke stelling, die in een zeer naauw
1)nbsp;Zie een adres van de Provinciale Staten van Groningen aangehaald
achter het werkje van Dr. Westerhoff Bijl. 129.
2)nbsp;Offlciele vertaling van het Bulletin des lois.
3)nbsp;Dr. Westerhoff t. a. p. blz. 87 eu volg.
-ocr page 73-verband staat met de vraag, wat men hier onder wrÄre^en
regtm moet verstaan, verdient echter eene nadere ontwik-
keling.
Wij hebben doen opmerken, dat van de oudste lijden af
tot op het oogenblik, dat de Fransche Wetgeving bij ons
is ingevoerd, niet alleen bedijkte, maar ook onbedijkte
schorren als voorwerpen van eigendom zijn beschouwd*
Daar nu ook oudtijds in Frankrijk de aanwassen der zee^
en zelfs de toekomstige en dus a fortiori de reeds bestaan-
de , doch nog niet bedijkte schorren, voorwerpen van voort«
durende concessie konden zijn, is in dit opzigt volkomen
historische overeenstemming, en mag men dus, behalve
dat hel reeds uit de beteekenis der woorden is gebleken
en het daarenboven geheel in den aard der zaak ligtj
ook nog op dezen grond aannemen, dat de Code Civil, door
den Staat in art, 858 de //lais el relais de la merquot; toe tg
kennen , daarmede de toekomstige aanwassen, voor zoo verre
zij niet door de daartoe bevoegde magt vervreemd of ge-
gund waren, bedoelde.
Daar er dus geen de minste twijfel kan bestaan of dé
Code Civil heeft het reeds bestaande tegenover het toekom-
stige, doch niet in den zin van Polder tegenover uiterwaard,
gesteld, is ook de bij ons erkende eigendom der schorren
geëerbiedigd moeten worden. Wij behoeven ons hier niet
eens op den algemeenen regtsregel, dat eene nieuwe wet
geenerlei inbreuk kan maken op reeds voor hare invoering
verkregene regten, 1) te beroepen. De Code Civil zelf
waarborgt den bevorens verkregen eigendom. Want niet
alleen j dat art. 2 de wet slechts voor toekomst ver-
bindend verklaart, en geene terugwerkende kracht toekentj
1) J, D. Meijer, Prinö, sur les quest, traasit. etc. pag. 2Ö sqq,
5*
-ocr page 74-maar art. 848 houdt de uitdrukkehjke bepaling in: »Nu!
ne peut être contraint de céder sa propriété; si ce n\'est
pour cause d\'utilité, et moyennant une juste et préalable
indemnité.quot; Onverschillig dus of de Schorre vroeger door
eenigen titel in die gewesten, waar zij tol \'s Graaflijkheids-
domeinen behoorde, was verkregen van wege de daartoe
bevoegde magt, of dat zij ten gevolge eener uitdrukkelijke
wetsbepaling of der gewoonte in den eigendom van het
oeverland was nagelrokken, het bestaande, het verkregene
werd geëerbiedigd, en de regthebbenden konden niet dan
na eene behoorlijke en voorafgaande schadeloosstelling hier-
van ontzet worden.
Volkomen stem ik het Dr, Westerhoff toe, dal de Code
Napoleon hoegenaamd geen dérogerenden invloed oefende
op de regten, welke onder vroegere wetgevingen waren
verkregen; maar, daar hij hier de gevolgtrekking , dat dus
»noch aan het kwelderbezit noch aan het jus aliuvionis
eenige atteinte werd toegebragt,quot; m. i. wat ver uitstrekt,
moet ik mij ook omtrent den toekomstigen aanwas, waarvoor
anders mutatis mutandis het boven gezegde, dal nam. ook
hier verkregen regten geëerbiedigd worden, kon gelden,
eenige opmerkingen veroorloven.
Genoemde schrijver heeft het Tweede Hoofdstuk van zijn
reeds meermalen aangehaald werkje gewijd aan het betoog,
»dat door art. 558, aan het regt van alluvie, dat den
ingezetenen van Groningen bij het Ommelander Landregt
verzekerd was, geene de minste atteinte was toegebragt.quot;
Verre nu zij het van mij te willen bestrijden, dat in Gro-
ningen, van oudsher en door alle lijden heen, de aanwas
ten voordeele kwam der eigenaars bij welke de aanslag
plaats vond, maar geenszins kan ik mij vereenigen met
het gevoelen, dat art. 2 C. C. als niet geschreven zijnde
beschouwd zou moete» worden, indien men art. 538 van
dien zeifden Code op het aan den kwelder geaccrocheerde
regt van alluvie, onder de trouw van vroegere weiten ver-
kregen, wilde toepassen, omdat men dan in strijd met
alle beginselen van regt, aan de wet in art. 538 eene
terugwerkende kracht zou toekennen. De slotsom dezer re-
denering moest noodwendig zijn, dat men, om de woorden
van den schrijver zeiven te bezigen, mag rekenen, dat dit
wetsartikel (art. 538) voor dit ons gewest (Groningen) als
niet geschreven slaat. 1)
Heeft nu al het eerste eenige schijn van waarheid voor
zich, het laatste zal, wanneer het mogt blijken, dat de
praemissen valsch zijn, geene wederlegging behoeven.
In heldoor Dr. Westerhoff 2) lot staving van zijn gevoelen
bijgebragte vonnis van de Arrondissements Regtbank te
Appingedam van den 15 Junij 1843 overweegt deze o. a.:
»dat noch door de invoering van het voormalig Fr. Bur-
»gerlijk Wetboek, noch door het Decreet van den 11 Jan.
»1811 aan dat wettig verkregen regt van eigendom door al-
»luvie eenige atteinle is, of heeft kunnen worden toegebragt,
»omdat men dan, in strijd met alle beginselen van regt
»en met de uitdrukkelijke bepaling van art. 2 van het
»afgeschafte Fr. Burg. Wetb. aan de Wel in art. 538,
»en aan het meer gemeld Decreet eene terugwerkende kracht
»zoude toekennen.quot;
Al heeft nu de Regtbank zelve, later in dat zelfde von-
nis, de hier door haar gemaakte onderscheiding uit het
oog verloren, deze woorden toch doen reeds zien, dat
hel zoogenaamde jus alluvionis geen verkregen regt is, maar
1)nbsp;Zie pag. 68 van de kwelderkwcstie.
2)nbsp;Zie de bijlagen no. 122.
-ocr page 76-eene wijze van elgendomsverkriiging, door welker toepas-
sing, zoolang de wet haar erkent, het regt van eigendom
op het door de werking der natuur ontstaande geboren
wordt. De Fransche wet dus, door aangaande »lais et
relais de la merquot; andere bepalingen vast te stellen, heeft
geene verkregen regten geschonden, of de wet eene terugwer-
kende kracht toegekend, integendeel! Zij huldigt het op eene
wettige wijze verkregene, maar doet, voor het vervolg
dezen modus acquirendi dominiï niet meer erkennende,
jure alluvionis geene nieuwe regten meer geboren worden.
Dat het hier meer bijzonder omtrent Groningen gezegde
in het algemeen geldt, spreekt van zelf, maar aan den
andereu kant lijdt het ook geen twijfel, dat in die gewes-
ten, waar vroeger de aanwassen tot de regten van den
Princeps behoorden en welke, zooals ons is gebleken, niet
zelden en zelfs voor de toekomst uitgegeven of onder be-
zwarcnden titel vervreemd werden, hel alzoo van de daartoe
bevoegde magt ontleende een verkregen regt was, en dat
de Fransche wet, geenszins vreemd aan dergelijke conces-
siën, dit heeft geëerbiedigd. 1) Hier toch was hel geene
wijze van eigendomsverkrijging waardoor de oever- of
strandeigenaar den eigendom der accessoire zaak verkreeg,
maar een regt, dat, afgezien van den eigendom van den
oever, zoo wel den oevereigenaar als ieder ander kon
toegekend worden.
Ik zeide, dal, al naar gelang dat men de zaak be-
schouwde, de woorden in het 1ste art. van het Decreet
verschillend werden uitgelegd, en dat het mij voorkwam,
dat men zoowel van zijne verkregene regten op schorren
.1) Vergelijk o. a. het reeds aangeh. arrest van Overijssel met het dgoy
gezegde op pag. 36 en v.
als toekomstigen aanwas moest doen blijken. Het komt mij
voor, dat zij , die zoo angstvallig de woorden vau art.
1 van bet Decreet willen beperken tot schorren of wel
lot loekomsligen aanwas, in den waan zijn, dat men
waarlijk door niet binnen, den in art. 2 geslelden ter-
mijn te reclameren, van zijne regten verstoken kon wor-
den. Dit is echter m. i. geenszins het geval.
De Constitutie van £2 Primaire an VIII 4) volgens art.
70 van het Scnatus-Consulte organique van 38 Floréal an
XII 2) acte des ConstUutions de 1\' Empire genoemd , be-
paalde in art. 44: „Le Gouvernement propose les lois,
el fait les réglemenls necessaires pour assurer leur exécu-
lion.quot; De keizer had dus niet alleen de wetgevende magt.
Hij kon noch de wet daarstellen, noch haar veranderen
of uitbreiden , maar zijne bevoegdheid was beperkt tot de
regeling harer uitvoering. 3) En slechts als zoodanig is
het Decreet le beschouwen , zoo als ten overvloede ook uit
het opschrift blijkt, dat de bedoeling was. Mogt welligt
de administratieve magt zich van eene poenale sanctie be-
dienen om de uitvoering harer reglementen te verzekeren ,
die van art. 2 van het Decreet is buiten de wet. Daar
toch wordt bepaald , dat zij, die niet binnen den tijd van
één jaar le rekenen van de afkondiging van het Decreet,
hunne aanvragen inleveren en hunne regten bewijzen,
zonder eenige formaliteit zullen verstoken zijn van die
regten. Dit nu kan onmogelijk beschouwd worden als eene
regeling van uitvoering der wet, daar het lijnregt in strijd
is met art. 545 C. C. waar bepaald wordt, dat slechts in
1) Buil. no. 333.
3) Ball. no. 1,
8) Merlin, Repert. in voce »Dceret Imperialquot;. Vcrgel. het reeds
aangeh, vonnis van de Kegthank te Winschoten.
net openbaar belang iemand tegen eene billijke en voor-
afgaande schadeloosstelling van zijn\' eigendom kan ontzet
worden. Ook de wet van 16 Sept. 1807 , die in art.
41 de beschikking over de aanwassen aan het Gouverne-
ment opdroeg, voegde daar uitdrukkelijk bij »quant è
ceux de ces objets, qui forment propriété publique ou
domaniale.quot; De eigendom van particulieren, enz. kon
door het Decreet niet van de vervulling van dit voor-
schrift afhankelijk worden gesteld, en men moest niet van
zijne verkregene regten zoowel op schorren als toekom-
stigen aanwas doen blijken, om te voorkomen, dat men,
bij verzuim daarvan, ontzet zou worden van zijnen eigen-
dom , maar alleen om te voldoen aan het voorschrift eener
daartoe allezins bevoegde raagt, die echter, door zich
bepalingen buiten hare bevoegdheid te veroorlooven, gee-
nerlei zekerheid had, dat men gevolg zou geven aan hare
bevelen.
Nu behoeft men slechts een\' enkelen blik te werpen op
den vorigen toestand hier te lande, om te zien, dat het
zeer goed mogelijk was, dat op het oogenblik der invoe-
ring van het Fransche regt ook reeds bestaande schorren
staateigendommen waren. Huldigt nu aan den eenen kant
de wet reeds verkregene regten van bijzondere personen,
ligchamen en gemeenten, aan den anderen kant blijft even-
zeer de staat in zijne regten gehandhaafd. Het was dus
voor het Gouvernemant , aan hetwelk het bestuur en de
beschikking over dit alles bij de wet van den 16 Sept.
1807 was opgedragen, van het uiterste belang te weten
wat in dezen tot de Domeinen behoorde. Maar — en
hier is het zeker uiet minder wenschelijk, dat ieder met
zekerheid wete, hoever zich zijn eigendom uitstrekt
het kon zich ook voordoen, dat de schorre in den eigen-
dom van particulieren was, doch dat deze ten gevolge
van art. 538 C.C., zoo zij geen regt verkregen hadden
op toekomstigen aanwas, hunne vaste grenzen aangewezen
zagen in het op dat tijdstip bestaande. Het was alzoo
en in het belang van den Staat en in dat van particu-
lieren vrij wat verkieselijker om zoo mogelijk voor het ver-
volg deze grenzen met juistheid vast te stellen, dan later
tot de delimitatie van zulke schorren en aanwassen te
moeten procedéren. 1). Eu hiertoe opende het Decreet
een veilige weg, want het blijkt overtuigend uit art. 4 ,
dat men zich geenszins onvoorwaardelijk aan het besluit
van den requestmeester behoefde te onderwerpen, maar
integendeel zijne regten kon doen gelden voor het Keizer-
lijk Hof.
Er is dan ook geen enkele reden om wel aan te ne-
men , dat men eene opgave van de vroeger aan het Do-
mein ontleende regten op toekomstigen aanwas, maar niet
van den, hetzij op gelijke wijze, hetzij ten gevolge
eener door eenige wet of gewoonte erkende wijze van
eigendoms-verkrijging, verkregenen eigendom der schor-
ren heeft gevorderd.
Als wij dus uit eene vergelijking van de beide eerste
1) Zeer jaist ziju in liet a. g. h. Vonnis van Winschoten, wat de
ngestelde actie betreft, do woorden, dat «alleen die schorren en aanwassen
zouden kunnen wordeu gerevinöiceerd door den Staat, die sedert de in-
voering van de Cod. Nap. zouden zijn ontstzan, en tot de limitatie van
welke schorren en aanwassen in dat geval zou moeten zijn geprocedeerd.quot;
Aan hoevele moeijelijkheden het echter onderhevig is om met juistheid te
bepalen wat in het algemeen op een gegeven tijdstip, en dus ook op dat
der invoering van de Fransche Wetgeving, bestond, en wat toen nog van
het later bestaande toekomstig was, blijkt o. a. uit de onderhandsche
acte van dading gevoegd en goedgekeurd bij de wet van den 15 Dec. 1859.
fStaatsbl. no. 119.)
Citels van het Decreet zien, dat daar, niet zooals in de
wet het reeds bestaande tegenover bet toekomstige , maar
de bedijkte schorren of Polders tegenover het daar buiten
gelegene worden gesteld, verschoont ons de stelling, dat
het Decreet onder dit laatste zoowel de schorren als den toe-
komstigen aanwas heeft begrepen, van eene beslissing in
een toch nooit uit te maken geschil over de beteekenis
der woorden in art. 1 van het Decreet. Als men hierbij
slechts in het oog houdt, dat de schorre volgens de wet
altijd een reeds bestaande zaak blijft en men dus ook als
zoodanig op deze zijne verkregen\' regten zal kunnen doen
gelden , heeft dit toch niets gevaarlijks, maar zal het on-
verschillig zijn of men ex lege of titulo zijnen eigendom
bewijze.
Toen nu bij Koninkl. Besluit van den 18 Jan. 1815
no. 20 aan den Raad en de Rekenkamer der Domeinen ,
het onderzoek bevolen werd der reclamatiën, welke door
bezitters van schorren en aanwassen, aan het vorige Gou-
vernement, ten gevolge van het Decreet 11 Jan. 1811 ,
waren ingediend, tevens met autorisatie van dit Collegie
om het regt der reclamanten, die zulks bewezen hadden,
te erkennen, hunne ingezondene bewijsstukken terug te
zenden , en hun tevens eenen constitutieven titel van hun-
nen eigendom te verleenen , werd in dezen laatsten door-
gaans de reserverende clausule gemaakt, dat door zoodanige
verklaring geenszins zou kunnen worden verstaan, dat
den reclamant eenig regt werd toegekend op zoodanige
aanwassen aan derzelver gronden, sedert de promulgatie
van het Decreet van 11 Jan. 1811 aangekomen, ais waar-
door dezelve eene meerdere uitgestrektheid zouden verkre-
gen hebben of in het vervolg zouden verkrijgen.
Kon men, zoo als ons is gebleken, al niet gedwongen
-ocr page 81-worden om zijne regten te bewijzen, naauwelijks behoef
ik te zeggen, dat zulks toch zeer wenschelijk was. Zoo-
wel het belang van den Staat, als van bijzondere personen,
enz. vorderde, dat ieder zijne regten met zekerheid kende,
al ware het dan slechts om zoo veel mogelijk anders ligt
onstaande geschillen over de grenzen van deze gronden
te voorkomen. Aan den anderen kant behoefde men, om
te voren verkregen\' regten te behouden, noch een besluit
van den rekwestmeester, waarbij men, zooals art. 3 van
het Decreet het uitdrukte, zou toegelaten worden, indien
de titels niet betwist werden, noch een\' constitutieven ti-
tel van den Raad en de Rekenkamer. Het waren slechts
acten van erkenning, welke wel van de te berde brenging
der oorspronkelijke titels konden ontslaan, indien de in-
houd dezer laatste daar bepaald in was vermeld, raaar
zonder welke die titels evenzeer voldoende waren om den
eigenaar zijnen eigendom te verzekeren.
Het spreekt van zelf, dat Dr. Westerhof 1) c. s. de
clausule in deze constitutieve titels ten eenenmale onwettig
noemen. Het komt mij echter voor, dat zulks het geval
niet is. De Raad en Rekenkamer verklaren eenvoudig, dat
zij geen regt toekennen op aanwassen sedert de promul-
gatie van het Decreet van 41 Jan. 1811 aangekomen.
Zij zeggen hierdoor niets meer dan dat zij niet deden,
wat zij niet konden doen. Zij mogten geene regten toe-
kennen, zoover strekte hun last niet; zij moesten slechts
verkregen regten erkennen, en indien zij zulks nu met be-
trekking tot toekomstige aanwassen nalieten, kan men
hoogstens zeggen, dat zij hun last niet geheel hebben uit-
gevoerd. Is het trouwens de bedoeling geweest om alle
toekomstige aanwassen te reserveren , zal de niet erkenning,
I) De kwelderkwestie pag. 86.
indien de regten daarop waren bewezen , deze toch niet
hebben doen vervallen. Wij hebben boven reeds gezien
hoe de Staat, krachtens art. 538 C. C. eigenaar wordende
van de lais et relais de la mer, ook hierop voor de toe-
komst verkregene regten moest eerbiedigen. 1) Het ver-
dient nog opmerking dat zij, die geene verkregen\' regten
voor de toekomst op aanwassen hadden, maar het door
alluvie ontstaande, zoolang het bestaande regt dit toeliet,
door natrekking verkregen, niet, zoo als in de constitu-
tieve titels wordt gezegd, sedert de promulgatie van het
Decreet geen regt meer hadden op het voortaan aan te
spoelen land, maar sedert het oogenblik der invoering
van den Code Civil, dat voor de verschillende deelen van
ons land nog verschillend was.
Ten slotte nog een enkel woord over ons hedendaag-
sche regt.
In de artikelen 576 en volg. van ons Burg. Wetb. zijn
zooveel mogelijk de zaken opgeteld, die aan den Staat
behooren.
Art. 24 van de Wet van 29 Dcc. 4823 S. B. No. 60
en art. 620 B. W. 1830 noemden hieronder ook de aan-
wassen , gorsingen en schorramp;x, door de zee aan de stran-
1) De Eaad en Eekenkamer behoefden echter ook bij de erkenning van
den eigendom op bestaande schorren, den toekomstïgen aanwas niet te
reserveren , die, zoo geen ander hierop eenig regt had verkregen, ip-
so jure van den Staat was. Men vergelijke Zeeland 15 Jan. 1850. Regtsg.
Bijbl. 1851. pag. 584 enz., waar de eischer (het Domein) beweerd had,
dat zoodanige Resolutie te beschouwen zoude zijn als een voorwaardelijk
contract — of dat de gedaagden de questieuse gronden zonden bezitten
krachtens die Resolutie.
dm en monden van rivieren, alwaar ebbe en vloed gaat,
aangespoeld. De uitdrukkelijke bepaling aan het einde van
dit art,: //onverminderd het door particuliere personen of
gemeenschappen bij titel of bezit verkregen regt op een
of ander dier voorwerpenquot;, verzekerde, blijkens eene ver-
klaring der Regering, ook door oude herkomsten bevorens
verkregen regten.
Zij dus, die eenig regt hadden op aanwassen, enz.
welke hier tot eigendom van den Staat werden verklaard,
zouden dat regt iunnen handhaven, hoe het ook ware
verkregen.
De Heer van Asch van Wijck noemde in de Openbare
Zitting van de 2de Kamer van 10 Dec. 1825 de verklaring
der Regering, dat onder titel ook oude herkomsten waren
begrepen, gegrond, zoo in den aard der zaak, als inden
ruimen omvang van het woord titel, als zijnde een bewijs
van bestaande regten , hetwelk zoowel uit overeenkomsten ,
als uit oude gewoonten en herkomen kon worden afge-
leid. Gaarne maak ik deze woorden tot de mijne, maar
vraag tevens, of deze geheele slotbepaling wel noodig
ware geweest ? Zou een beroep op art. 164 Grondw.
1813 hen, die regt hadden verkregen op aanwassen,
vóór dat zij de bestemming hadden verkregen, waarin zij
volgens de wet den staat toebehoorden, ook nu niet even-
zeer gewaarborgd hebben , als wij dit op grond van art.
2 en 345 C. N. onder het Fransche regt zagen ?
Hier was alzoo het Fransche beginsel, al ware dan de
werking dier bepaling wat duidelijker omschreven , nog
behouden.
Bij art. 14 van het ontwerp van 17 Oct. 185E werd
voorgesteld, dat in art. 620 B. W. 1830 zouden weg-
vallen de woorden : de aanwassen, gorsingen en schorren
door de zee aan de stranden en mondm van rivieren, al-
waar ebbe en vloed gaat, aangespoeld, en voorts dat het
slot van het art. zou gelezen worden, zoo als het
thans in ons B. W. is opgenomen. Blijkens de me-
morie van toelichting heeft de Regering iu deze verande-
ring toegestemd. Men meende, dat, hoezeer bij het slot
van art. zorg was gedragen voor de regten, welke parti-
euliere personen of gemeenschappen op het eene of andere
der aangeduide voorwerpen mogten hebben verkregen, de
aanwassen, gorsingen en schorren naar den regel niet
konden worden gelijk gesteld met de overige zaken in
het art. opgenoemd , welke voorwerpen van dien aard wa-
ren, dat zij onmiskenbaar tofs Lands eigendom behoorden.1)
Wij vinden dus de aanwassen , gorsingen en schorren
in dit alzoo gewijzigde art. (thans art. 577 B. W^) niet
meer als staatseigendommen vermeld, maar integendeel de
oevers van bevaar- en vlotbare stroomen en rivieren , die in
art. 558 C. C. niet genoemd werden, als zoodanig opgenomen.
Diephüis zegt op art. 577 : //Die aanwassen, gorsin-
gen en schorren kwamen oudtijds hier te lande ten voor-
deele van de eigenaars van den oever //en haalt hierbij
Dfi. Westerhoff\'s meergemeld werkje aan. Dat dit trou-
wens niet geheel juist is voor ons geheele land, hebben
wij reeds gezien in het vorige Hoofdstuk. //Art. 538 C.
N. //gaat hij voortquot; had hierin eene verandering gemaakt
ten voordeele van den Staat, en een Decreet van. 11 Jan.
1814 regelde de werking daarvan hier te lande.quot; Ook
dit komt mij eenigzins le sterk uitgedrukt voor. De wet
toch werkte; het Decreet geheel van administratieven aard,
k^^hts beoogen zekerheid te erlangen omtrent de
1)nbsp;VooRDUiN. Gesch. en begins. der Ned. Wetb. III blz. 339 en v.
2)nbsp;Ned. Burg. regt enz. 3de Deel § 83.
-ocr page 85-werking van de wet. Als noodwendig gevolg van zijn
gevoelen omtrent onze oude regten, verklaart hij, dat
men in art. 652 b. B. W. tot het oude regt is terugge-
keerd en art. 577 daarom van geene aanwassen spreekt.
Onder de regelen volgens welke wij door natrekking
den eigendom eener zaak kunnen verkrijgen, lezen wij
in ons B. W. art. 651. //De aanslijkingen en aanwassen,
//welke natuurlijk, langzamerhand en ongemerkt, aan de
//landen, bij een loopend water gelegen, aangroeijen,
//worden aanspoelingen genaamd.quot;
//De aanspoeling komt ten voordeele van de eigenaars
//van den oever, zonder onderscheid of in den titel van
//eigendom al of niet melding worde gemaakt van de hoe-
//grootheid der landen; behoudens de wetten en verorde-
A-ningen opzigtelijk voet- en jaagpaden.quot;
Art. 652. //De bij het tweede lid van het vorige art.
//gemaakte bepaling is ook toepasselijk op aanspoelingen,
//welke aan de oevers van bevaarbare meeren plaats hebben.\'\'^
//Dezelfde bepaling is eindelijk ook toepasselijk op aan-
//wassen, gorsingen en schorren, door de zee aan de
»stranden en aan de oevers der rivieren, alwaar ebbe en
//vloed gaat, aangespoeld, hetzij de oever aan den staat,
//of wel aan bijzondere personen of gemeenschappen^, toe-
behoort.quot;
Art. 653. «rAanspoeling heeft geen plaats ten aanzien
van vijvers.quot;
Het eerste dezer artikelen is bijna geheel gelijkluidend
met art. 21 van het ontwerp van 24 Oct. 1823. Het
eenigste verschil van eenig belang is, dat het woord na-
tuurlijk hier niet gevonden werd, en zulks eerst later bij
de nieuwe redactie op verlangen van eenige afdeelingen
vóór het woord langzamerhand werd gesteld, ten einde
alle ongelegenheden te weren, welke uit het bevorderen
van aanwas door aangelegde kribben, rijswerken, enz.
zouden kunnen ontstaan. 1)
Deze natrekking heeft plaats ten voordeele van den oe-
vereigenaar, wanneer de landen aan een loopend water
zijn gelegen, onverschillig of dat bevaarbaar is of niet, 2)
Hoewel nu de vermelding eener maat in den titel geens-
zins het vermoeden insluit, dat zoodanige landen »admen-
suramquot; zouden bezeten worden , moet men echter niet uit
bet oog verliezen, dat bij ons de Staat, niet zooals onder
de Code Civil het vermoeden van oevereigenaar te zijn te-
gen, maar voor zich heeft. 3)
Het ontwerp van 24 Oct, 1823 sprak van gvoote bevaar-
bare meeren. Daar bij de nieuwe redactie het woord
groote, als onbepaald en betrekkelijk zijnde, is weggela-
ten , spreekt ons art. 652 slechts van bevaarbare. 4) Hier-
uit zegt Diephüis, volgt, dat ook naar onze wet aan geene
aanspoeling aan de oevers van onbevaarbare meren, even-
min als bij vijvers, te denken valt, waardoor de eigena-
ren der aanliggende landen zouden bevoordeeld worden.
Dit rust niet enkel op een argumentum a contrario; de
bepaling toch ten aanzien van bevaarbare meren is zelve
reeds eene uitzondering op den regel van art 651 , waar
van loopend water wordt gesproken, en die uitzondering
mag niet worden uitgebreid.
In art. 692 B. W. 1830 vond men het 2ae lid van
1)nbsp;VooKDUiN t. a. p. blz. 452, 453 en aldaar op bladz. 433 Nicolai
Vergel, Diephüis t. a. p. § 355.
2)nbsp;Vergel. art. 556 Cod. Civ.
3)nbsp;Vergel. art. 538 C. C. met art. 577 B. W. Zie in tegengestelden
zin een Arrest van de Hooge Kaad van 18 Sept. 1857. Weekbl. van
het Eegt No* 1890.
4)nbsp;Vergel. art. 558 Cod. Civ.
-ocr page 87-ons art. 652 niet. Eerst bij art. 11 der wet van 29 Maart
1833, S. B. No. 10 werd bepaald het er bij te voegen.
Nu was, blijkens de memorie van toelichting (1833) art.
692 B. W. ten aanzien van de aanwassen , gorsingen en
schorren, zoodanig aangevuld, als bij art. 577 is ontwik-
keld. 1)
Evenmin als in het Fransche regt vinden wij ook in
ons B. W. een\' regel volgens welken de aanwas aan de
nevens elkander liggende landen moet verdeeld worden.
Ook hier hebben wij dus te letten op de uitgestrektheid
der landen aan den oever, zonder dat de binnenwaart-
sche rigting der afscheiding dier landen iets kan
afdoen. 2)
Den 6den Junij 1840 werd de Wet omtrent den vrijdom
van lasten, ter zake van landontgingen en landverbeterin-
gen afgekondigd 3.) Zij bevat bepalingen, die tot bijzon-
dere aanmoediging moeten verstrekken van hen, die in
het algemeen landverbeteringen door ontginning, droog-
making, indijking enz. willen ondernemen, en bepaalt in
art. 10 dat er geene verhooging van aanslag zal plaats
hebben, dan na twintig jaren wegens de tegen de zee,
of tegen de vrij in zee uitstroomende rivieren ingedijkte
binnengronden, als:
a. Uiterwaarden, buiteudijksche grienden, rijs- of twijg-
velden ;
h. Kwelderlanden , gorsen ;
c. Schorren , aanwassen, platen en stranden, of an-
1) VOOEDUIN t. a. p. blz. 433. 451.
3) Vergel. Diephuis t. a. p. § 366.
3) S. B. No 17.
Öere daarniefle gelijkstaande buitenlanden of gronden als
LoVen. 1)
Om niet in herhalingen te vervallen, verwijs ik een-
voudig naar het door mij op pag. 39 en v. gezegde, dat
«ook hier mutatis mutandis toepasselijk is.
1) Vergel. de Wetten van den 16 van Grasmaand 1S09, 3 Fri-
xnaire an Vil, 23 Dec, 1S23 (S, B. no. 57) 28 Maart (S. B. no. 8.)
I.
L, 13 § 4. Dig. de Hered. instit. (28.5) derogatum
non est L. 23 pr. Cod. de legat. (6.37)
IT.
Etiam jure Eomano certa regula constituenda fuisset,
ut insula ab alluvione discerneretur.
III.
Zelfs indien men met Prof, van Hall (Hand!. I. §
27.1) aanneemt, dat men in het Wetb, Nap. ing. v.
k. Koningrijk Holland zoeken moet, wat Koning Lode-
wijk als tot het Burgerlijk Begt letreMelijk beschouwde,
komen de aanwassen aan zee door natrekking aan den
eigenaar van het strand.
IV.
In Holland en Zeeland was het regt op aanwassen
geenszins onzeker.
V.
Art. 2. Code Civil vergeleken met art. 538 strijden
volstrekt niet in de toepassing op ons land.
VI.
De slotbepaling van art. 577 B. . „onverminderd de
door titel of hezit verkregen regten van bijzondere personen
of gemeenschappenquot; is overtollig.
VII.
Art. 1743 Code Civil is te verkiezen boven art. 1612
Burg. Wetb.
VIII.
Stichtingen vallen onder de termen van art. 1690
Burg. Wetb.
IX.
Art. 813. W. v. K. is toepasselijk in de gevallen bij
art, 777 voorzien.
Het ware wenschelijk, dat art. 253 in liet Wetb, van
Burg. Eegtsv. niet gevonden werd.
XI.
De woorden van art. 2 van het Keizerlijk Decreet van
11 Jan. 1811 „seront déchus de leurs droits sans nulle
formalité préalable, si, dans le délai d\'un au, à compter
de la ptibUcation du présent décret, ils ne forment leur
démande et ne justifient de ces droitsquot; moeten als niet
geschreven beschouwd worden.
Ongrondwettige voorschriften mogen door den regter
niet worden toegepast.
XIII.
De algemeene regelen vaii art. 59 en 60 C. P. gel-
den niet voor compliciteit bij bedriegelijke bankbreuk.
XIV.
Niemand kan volgens de wet van 10 Mei 1837, als
bankbreukige gestraft worden, zoo hij niet vooraf door
den Burg. regter in staat van faillissement is verklaard.
XV.
Aan de beklemming komt als pachtstelsel eene eerste
plaats toe, en als zoodanig zou hare uitbreiding wen-
schelijk zijn.
Krediet is geen kapitaal.
XYII.
Ten onregte zegt Say {Cours complet. Paris 1852,
T. II. pag. 494) : „La statistique n\' est pas proprement