BESCHOUWINGEN
het vekband tusschen
HEÏ BURGERLIJK REGT
en de
STAAÏHIIISHOÜDKUI^DE
-ocr page 2- -ocr page 3-1 DISQUISITIO JURIDICA INAÜGURALIS
Inbsp;CONTISKSB
\' öiSERVATlölS OÜASDAM quot;quot;
ET
OECONOMIÄE POLITICAE PRAiCEPÏA,
quam,
ANNUENTE SÜMMO NUMINE,
EX AUCTOKITATK KKCTORIS MAGNIFICI
PHll,. THEO«. MAG. LITT HUM. ET JUR. BOM. liT HOD. DOCT. li\\ 1\'AC. LITTEBAKU PROF. ORU.,
amplissimi Sï:NATÜS ACADEMICI consensu
et
nobilissimae FACULïATIS JUßlDICAE dkoketo,
summisque
lnt juke romano ET hodierno honoribüs ac privilegiis
RITE ET LEGITIME CONSEQÜENDIS,
EilUülTORUM EXAMINI SUBMITTIT
WILCO JULIUS VAN WILDEREN RENGERS,
Ijeuvardia-FrUiiis.
A. ü. XV M. JUNII, A. MDCCCLXI, BORA II.
TRAJECTI AD KHENUM
P. W.VAN DE WEIJER, TYPIS MANDAVIT,
MDCCCLXI.
-ocr page 4--iém ^if m \\n i
-ocr page 5-over het
VERBAND TUSSCHEN
en de
W. J. VAN WELDEREN RENGERS.
uteecht.
K W. VAN DE WBLTEE.
1861.
Inleiding................blz. 1
Hoofdstuk I.
Persoonliike regten............. 13
Hoofdstuk IL
Het regt in zijne betrekking tot het huwelgk en
het huisgezin.............. 27
Hoofdstuk III.
Vermogens regten . ............ 45
Hoofdstuk IV.
Hoofdstuk V.
ßeperking van den eigendom door zakelijke regten. „ 81
Hoofdstuk VI.
Bezit en verjaring ............. 96
Hoofdstuk VII.
Het zakelgk crediet.............. 107
-ocr page 8-iöB^^^nbsp;\'
-ocr page 9-Reeds lang is de strijd tusschen het vroegere natuur-
regt en de historische regtsopvatting ten voordeele van
het laatste beslist, en hebben juistere inzigten omtrent
den oorsprong en het wezen des regts de abstracte
theoriën van vroegere eeuwen ter zijde doen zetten.
Doch hoe groot de verdiensten van de historische regts-
school ook te dezen opzigte zijn mogen, toch is het
aan gegronden twijfel onderhevig, of de leer van hügo
geheel voldoende is, om het wezen van het bestaande
regt volkomen te doen begrijpen, en of zij wel eeniger-
mate in staat is, om de grondslagen tot eene verdere
ontwikkeling des regts te leveren.
Met geheel ten onregte is aan de historische school
verweten, dat hare regtsopvatting eene fatalistische is,
die het volksbewustzijn tot eenen onfeilbaren schepper
des regts maakt en geen enkel criterium aan de hand
geeft, waardoor men de morele noodwendigheid van de
willekeur in de uitspraken van dat bewustzijn kan onder-
1
-ocr page 10-sclieiden, en toch levert de geschiedenis zelve er het
bewijs van, dat tallooze wetten en gewoonten hun ont-
staan verschuldigd zijn aan lage driften, bekrompen
inzigten of baatzuchtige oogmerken; dat sommige regts-
instellingen een zegen, andere een vloek voor de
menschheid zijn geweest. Von savigny zelf was niet
blind voor de gevaren eener te eenzijdige historische
regtsbeschouwing, en evenzeer waarschuwt hij voor de
dwaling van hen, die „den Inhalt des Eechts als einen
zufälligen und gleichgültigen auffassten und sich mit
der Wahrnehmung der Thatsache als solcher begnügtenquot;
en daardoor ,,allen höheren Beruf in dem Eecht ver-
kennenquot; als tegen de theoriën „die durch Aufstellung
eines über allen positiven Eechten schwebenden Normal-
rechts, dem Eecht alles Leben überhaupt entziehen. 1)quot;
Doch juist voor die eenzijdigheid heeft de histori-
sche school zich niet genoegzaam weten te wachten.
Voorzeker deed zij eene belangrijke schrede tot de juiste
waardering van het regt, toen zij het erkende als een
product van het zich historisch ontwikkelend volksbe-
wustzijn, maar voor de wetenschap is het niet genoeg
het standpunt te kennen, waarop men gekomen is, en
den weg, welken men afgelegd heeft; ook het doel, waar-
naar men zich tot verdere ontwikkeling te rigten heeft,
moet haar niet onbekend zijn. 2) Wij toonen onzen
eerbied voor het verledene niet door blindelings aan zijne
uitspraken te gehoorzamen, maar door op de grondslagen.
1)nbsp;v. Savigny, System des heut. E. R. I., p. 52.
2)nbsp;Le droit veut être étudië dans ce qu\'il est, et dans ce qu\'il
doit être. Kenouard Droit Industriel, p. 10.
welke de vaderen gelegd hebben, volgens vaste beginsels
verder te bouwen en, dankbaar voor hetgeen zij deden,
ook voor de toekomst het onze te doen. Doch zoo in
dit opzigt de zuiver historische regtsstudie onvoldoende
blijkt, niet minder is zij dat voor de verklaring van
het bestaande regt. Men verwijt deze eeuw, dat zij niets
gelooft wat niet als het ware met de handen tastbaar
is, en ook het regt heeft van dat ongeloof menigen
aanval te verduren gehad. Het behoeft dus verdedigings-
middelen, die ook voor dien strijd passen, doch die noch
de geschiedenis noch het volksbewustzijn aan de hand
geeft; eigendom, erfregt en zoovele andere regtsinstituten
hebben eenen hechteren grondslag dan hun historisch
bestaan, en niet het bewys, maar de bevestiging
regtrnatigheid moet men in de geschiedenis zoeken.
Onderscheidene pogingen zijn in de laatste jaren aan-
gewend, om de leemte in de historische regtsopvatting
te vervullen, en in de werken van leist, jheeing en
ahrbns zijn daartoe merkwaardige bijdragen geleverd.
Het is mijn doel niet een oordeel over hunnen arbeid
uit te spreken; alleen moet ik op eene omstandigheid
wijzen, die, met het oog op het onderwerp dat ik be-
handelen zal, belangrijk genoemd kan worden, namelijk
dat allen in meerdere of mindere mate op het hooge
gewigt van de studie der levensbetrekkingen voor de
juiste kennis en ontwikkeling des regts gewezen hebben. 1)
Ik heb het dus niet overbodig geacht, in deze inleiding
1) Eeac uiteenzetting van de gevoelens der genoemde schrijvers
vindt men bij Hingst: Proeve eener geschiedenis der historische
school, Amst. 1859.
kortelijk de verhouding van het regt tot het leven uit-
een te zetten, ten einde daaruit de waarde van de
kennis des maatsehappelijken levens en der verschillende
betrekkingen, waartoe het aanleiding geeft, voor de regts-
wetenschap af te leiden, waarna ik meer in het bijzonder
de staathuishoudelijke betrekkingen in hun verband met
het regt zal behandelen.
De menschelijke zamenleving is geen product van
willekeur of toeval; zij is het noodzakelijke middel voor
den mensch, om aan zijne individuele onvolmaaktheid
te gemoet te komen, en het maatschappelijk verkeer is
eene gestadige wisseling van diensten, waarbij in den
regel ieder mensch meer ontvangt dan hij zelf terug
geeft. Stelt de mensch zich in zijn leven ten doel, om
zijnen stoMijken, zedelijken of verstandelijken toestand
te verbeteren, de bestemming der maatschappij is, om
door de zamenwerking van allen, voor ieder de berei-
king van zijn levensdoel mogelijk te maken. Het streven
naar de bereiking van onze levensdoeleinden in de
maatschappij doet dus betrekkingen met onze mede-
menschen geboren worden, die wij levensbetrekkingen
noemen.
Het regt is eene noodwendige regeling der levens-
betrekkingen, die door de onvolkomenheid van ons
menschelijk wezen en van het maatschappelijk zamenzijn
geeischt wordt 1); doch zoo die regeling noodzakelijk
is, willekeurig is zij in geenen deele; juist, dewijl zij
door onzen onvolmaakten toestand gevorderd wordt, blijkt
het,, dat hare roeping eene hoogere is dan de bloote
1) Savigny, Syst. des heut. Köm. R. I., S. 331.
-ocr page 13-handhaving der maatschappehjke orde. Die orde kan
te duur gekocht zijn, wanneer zij een keten wordt, welke
alle ontwikkeling tegenhoudt, en de maatschappij van
een bezield ligchaam tot een kunstig automaat verne-
dert. Het regt behoort tevens den weg af te bakenen,
langs welken ieder individu in staat gesteld wordt, zijne
zedelijke, geestelijke en stoffelijke doeleinden volkomen
te bereiken, en zoodoende hetgeen goed is te verwezen-
lijken, 1) eene bestemming, die ook den Eomeinen,
blijkens hunne bepaling van het regt, niet ontgaan
was. 2) Alle volken, wier vrije regtsontwikkehng niet
door bijzondere omstandigheden gestoord y/erd, hebben
getracht hetgeen volgens hunne inzigten goed was, m.
a. w. overeenkomstig de bestemming des levens in het
algemeen en der verschillende levensbetrekkingen in het
bijzonder, door het regt te verwezenlijken; dit is ook
het gevoelen van jhbring, wanneer hij zegt „die Rechts-
sätze sind abstraliirt aus einer Betrachtung der Lebens-
verhältnisse und bestimmt die denselben innewohnende
Natur aus zu sprechen und sie ihnen zu sichern.quot; 3)
Die bestemming kan echter niet a priori gekend
worden; zij openbaart zich, naarmate de menschheid in
wetenschap en beschaving toeneemt en de wetten leert
kennen, die het maatschappelijk Organismus beheerschen.
De geschiedenis levert ons dan ook het bewijs van de
1)nbsp;Ik volg in deze uiteenzetting v. h. regtsbegrip hoofdzakelijk
de theorie, door Ahrens in zijne Rechtsencyclopaedie voorgedragen.
Ook Leibniz had reeds gezegd: Justum est quod societatera
ratione utentium perficit.
2)nbsp;Jus est ars honi et aequi.
â) Geist des Eöm. Eechts, L S., 25.
-ocr page 14-onophoudelijke wisselingen, waartoe de verschillende
levensopvattingen der volken, bij de vorming van hun
regt in de onderscheidene perioden hunner ontwikkeling,
aanleiding hebben gegeven. Doch hoe meer men in de
natuur der zaken doordringt, hoe minder men aan het
gevaar van dwalen zal blootgesteld zijn, en zoo onze
tijd in dit opzigt met meerdere kennis toegerust is, dan
het voorgeslacht ten deel kon vallen, dan rust ook op
hem eene hoogere verpligting; dan moeten ook de
dwalingen, door onwetendheid en bekrompen inzigten in
het leven geroepen, plaats maken voor de waarheid, die
alleen tot volmaking leiden kan.
Wanneer dus wet en regten zich niet, gelijk göthe
het zoo krachtig uitdrukt, als eene eeuwige kwaal der
menschheid zullen voortslepen; wanneer de heilige eerbied
voor het regt niet tot een middel zal worden, om de
volken tot eenen onnatuurlijken stilstand te veroordeelen,
dan moet ook de regtswetenschap gelijken tred met de
beschaving en de levensopvatting des volks houden en
de „divinarum atque humanarum rerum notitiaquot; meer
zijn dan de ijdele formule, waartoe zij reeds lang afge-
daald is.
Het is die grondige kennis der levensbetrekkingen,
welke de uitspraken der Eom. juristen tot op onzen
tijd hare waarde heeft gegeven en die aau het door
hen gevestigde regt een duurzaam gezag heeft verzekerd;
„maar van de andere zijde moeten wij ook niet vergeten,
dat ons veel helder en duidelijk is geworden, wat in
die dagen nog in het duister verscholen lag. Zij
rekenden het niet beneden zich, licht te zoeken bij de
wijsgeeren van vroegeren en lateren tijd; zoo papinianüs
in onze maatschappij had geleefd, ik gis, dat de werken van
A. SMiTH in zijne boekerij niet zouden hebben ontbroken.quot; 1)
Zoo erkennen wij dan nevens den subjectieven regts-
grondenden wil der historische school, een objectieven
grond des regts in de zich wederkeerig bepalende
levensbetrekkingen, welke zich naar hunne eigene,
oorspronkelijk van het regt onafhankelijke wetten ont-
wikkelen, en die eerst erkend en dan de bepalende
regel voor den het regt verwezenlijkenden wil moeten
worden. Zoo ontwikkelen zich de godsdienstige, zede-
lijke en staathnishoudelijke betrekkingen naar wetten,
die de willekeur zich niet aanmatigen kan te leiden
en te beheerschen. Ongetwijfeld is dat menigmalen
gebeurd, doch steeds is eene verstoring van de regel-
matige ontwikkeling des maatschappelijken levens daar-
van het gevolg geweest. Deze betrekkingen, met hare
wetten en in haar zamenhang, vormen eene magt in
het leven, die, schoon ze tijdelijk miskend moge worden,
zich in het eind weder geldende weet te maken. 2)
Niet zelden ook gebeurt het, dat, wanneer gewoonte
en wet het regt bij een volk gevormd hebben, de
ontwikkeling des regts geene gelijke schrede houdt met
die der maatschappelijke betrekkingen. Zoo lang het
regt zich door de onmiddellijke uiting van het volks-
bewustzijn vormt, kan het niet anders, of de regtsvoor-
schriften moeten den krachtigen invloed der maatschap-
pelijke behoeften en voorstellingen ondervinden. Doch
wanneer de meerdere beschaving en de daaruit voort-
1)nbsp;Teliegen, Yolkshuishoudk. en Regtswetenschap, p. 11.
2)nbsp;Abrens, Encyclop. , S. 78.
-ocr page 16-vloeijende verdeeling vau den arbeid eenen afzonderlijken
juristenstand doet ontstaan, blijft deze juist door zijne
studiën minder op de hoogte van de verandering der
levensinzigten en der volkstoestanden; in het regt,
dat zij beoefenen, eerbiedigen zij vooral den ouderdom;
of het voor onze maatschappij geschikt is, blijft voor
hen eene ondergeschikte vraag en het „durum sed ita
scriptumquot; is met het „non omnium quae a majorihus
constituta sunt, ratio reddi potestquot; de ultima ratio,
waarvoor het onwetenschappelijk volk eerbiedig zwijgen
moet; want gelijk oh. comte opmerkt: „en jurisprudence
rien n\'est plus commun que de s\'imaginer qu\'on a
donné une raison sans répliqué, quand on a prononcé
un mot qui n\'a point de sens.quot; 1)
De praktijk moge zich een tijd lang met dergelijke
argumenten kunnen redden, voor de wetenschap zijn
zij onvoldoende. Geene wezenlijke vooruitgang op eenig
gebied is mogelijk, wanneer men zich niet voldoende
rekenschap weet te geven van den grondslag, waarop
men arbeidt, en van het doel, dat men wenscht te be-
reiken. Het gemis van een dier beide voorwaarden
maakt datgene, wat eene zelfstandige wetenschap behoort
te zijn, tot een doelloos rondtasten, waarbij de waarheid
niet door eene aaneengeschakelde ontwikkeling der
begrippen, uit vaste gegevens, zuiver en onweerstaanbaar
aan den dag treedt, maar waar zij, vermengd met andere
bestanddeelen, ter naauwernood erkend wordt, terwijl
dwaalbegrippen zich niet zelden eene duurzame heer-
schappij weten aan te matigen.
1) Comte, Traité de la propr,, Chap. XLIX.
-ocr page 17-Noch de grondslag noch de bestemming des regts
kan ons echter door de geschiedkundige regtsbeoefening
aangewezen worden; wij vinden dezelve alleen in de
natuur en de bestemming der menschelijke levensbe-
trekkingen, wier kennis, naar onze overtuiging, te lang
door de regtswetenschap verwaarloosd is. „Eechercher
la mission de Fhomme sur la terre et les conditions
de sa domination sur le monde matériel; définir le
travail et ses résultats, la propriété et ses caractères;
montrer comment les droits et les devoirs de l\'individu
se combinent avec ceux de la famille, de la patrie,
de tous les êtres collectifs auxquels il s\'incorpore; con-
stater que la vie morale de l\'âme est le but de notre
destinée; que la culture de l\'intelligence et l\'accrois-
sement du bien-être physique sont ses moyens; que le
progrès de Thumanité, puisque cette destinée est celle
de tous, se mesure par l\'efficacité et le nombre des
conquêtes d\'âmes humaines enlevées à l\'égoïsme, à
Fignorance, à la misère; c\'est en apparence s\'égarer au
delà du domaine du droit; en réalité, c\'est y pénétrer.quot; 1)
Onder de menschelijke levensbetrekkingen bekleeden
die, welke het genot van stoffelijke goederen ten doel
hebben, eene voorname plaats. Ieder mensch heeft tot
zijn bestaan de voortbrengselen derï aarde noodig, en
gewoonlijk wenscht hij zich meer dan het strikt noodige
te verschaffen; de behoeften, die in de kindschheid
der zamenleving zich tot voedsel en kleeding bepalen,
krijgen bij vermeerderde beschaving eene verbazende
uitbreiding; doch, hoe gering ze oók mogen zijn en hoe
1) Eenouard, Droit Industr. p. 13,
-ocr page 18-onvolkomen ook de middelen, waardoor men ze traclit
te bevredigen, ëéne voorwaarde wordt daartoe steeds
gevorderd: de bescherming van het regt. Zoo ziet men,
reeds bij de minst ontwikkelde volkeren, den jager een
regt op het door hem gevelde wild toegekend, den
herder een regt op het gebruik der gemeene weide;
men ziet de ruilingen met formaliteiten gepaard, die
daaraan een indrukwekkend karakter verleenen en tot
waarborg voor de eerlijkheid der partijen strekken, en
de weinige ons bekende regtsbepalingen dier vroegere
tijden spiegelen tevens den onvolkomen haishoudeiijken
toestand dier oorspronkelijke maatschappijen af.
De staathuishoudkunde ontvouwt ons de wetten, volgens
welke de menschelijke rijkdommen worden voortgebragt,
verdeeld en verbruikt; zij stelt zich ten doel, om in
iedere maatschappij de algemeene welvaart te bevorderen,
door de beletselen, die de voortbrenging, de verdeeling
en het verbruik der rijkdommen in den weg staan,
zooveel mogelijk op te heffen en aan het verkeer eenen
natuurlijken loop te verzekeren. Geene beletselen zouden
echter eenen meer dadelijken invloed op de ontwikkeling
van den volksrijkdom uitoefenen dan het gemis of
de onvolledigheid van regtsvoorschriften; want gelijk
uoscHEE zegt: „elke economische handeling vooronderstelt
wettelijke vormen, en het grootste gedeelte der wetten
en regtsspraken sluit eenig economisch belang in.quot; 1)
Eeeds lang, vdór dat a. smith de staathuishoudkunde
tot eene zelfstandige wetenschap had verheven, waren
enkele harer voorschriften door het volksbewustzijn in
1) Koscher Princ. d\'Econ. pol. trad. par Wolowski, I § 16.
-ocr page 19-praktijk gebragt, en liad men de voordeelen der associa-
tie, der arbeidsverdeeling, van het crediet enz. leeren
beseffen, en menig regtsvoorschrift is hieraan zijnen
oorsprong verschuldigd. Thans is echter, hetgeen vroeger
slechts gegist werd, onomstootbaar bewezen; het licht
der wetenschap heeft de schemering van het instinct
vervangen. Zouden wij thans moedwilhg onze oogen
sluiten en, door eene onvergeeflijke, doch helaas niet
zeldzame juristische ijdelheid, de hulp eener wetenschap
verwerpen, die tot de verklaring en de ontwikkeling des
regts onschatbare diensten kan bewijzen ? Yolkomen juist
is hetgeen renouaed ten dezen opzigte aanmerkt, „que la
législation et la jurisprudence sont tenues de savoir ce
qu\'elles peuvent, ce qu\'elles doivent, ce qu\'elles font
lorsqu\'elles se mettent en rapport avec les services des
hommes et des choses, sur lesquels leur influence est consi-
dérable, qu\'elles respectent et troublent, aident ou arrêtent.
Comme les lois s\'écrivent et se commentent, non par
un vain plaisir de l\'intelligence, mais pour le règlement
réel, sérieux et pratique de la vie, elles ont pour
auxiliaires et pour interprêtes toutes les sciences qui
enseignent à connaître les faits et à en expliquer les
causes et les résultats. C\'est à ce titre que la science
économique, dont l\'objet est d\'étudier les faits de
l\'industrie et les sujets humains qui s\'y livrent, se lie
essentiellement au droit.quot; 1)
Ik ben er echter verre van ver^vijderd, de staathuis-
kunde, gelijk sommige hartstogtelijke voorstanders dier
wetenschap zouden willen, als eenige leidsvrouw der
1) Droit Industr., p. 19.
-ocr page 20-regtswetenschap aan te prijzen; de vermeerdering van
onze stoffelijke welvaart is niet het eenige doel der
menschheid hier op aarde; ook onze godsdienstige, onze
intellectuele behoeften hebben hare eischen, en alleen
door aller bevrediging kan het goede in het leven ver-
wezenlijkt worden. In het bij ons heerschende regt
geloof ik echter, dat de eischen der staathuishoudkunde
het meest miskend zijn, en in zooverre kan de uiteen-
zetting van de betrekkingen, die tusschen de verschil-
lende regts-instituten en de leer der staathuishoudkunde
bestaan, geen nutteloos werk zijn. Zoo ik dus niet,
gelijk sommigen geneigd zijn, de regtswetenschap tot
eene „Dienerin der Nationalöconomiequot; wil maken, wensch
ik evenmin in de dwaling van hen te vervallen, die de
onafhankelijkheid des regts meenen te verdedigen, door
de schepping van willekeur en overgeërfde dwaalbe-
grippen als zoodanig te eerbiedigen.
HOOFDSTUK 1.
De regtsvoorscliriften, die de persoonlijke bevoegd-
heden vaststellen, zijn boven alle andere belangrijk,
dewijl door hen de geheele maatschappelijke toestand
Avordt bepaald. Zij wijzen den mensch de plaats aan,
welke hij te midden van de hem omringende maatschappij
bekleedt en binnen welke zijn vrij handelingsvermogen
beperkt is. Terwijl bij andere regts-institnten in den
regel ieder de vrijheid behoudt om zich al of niet aan
zekere verpligtingen te onderwerpen, heerscht hier het
regt met onbeperkt gezag over \'s menschen bevoegd-
heden, ruimt nu aan zijnen wil een bijkans onbegrensd
veld, om hem dan weder in ijzeren banden te sluiten,
die van geslacht op geslacht overerven en alle ont-
wikkeling van een deel der menschheid tegenhouden.
Hoe naauw ook die persoonlijke bevoegdheden met
economische vraagstukken verbonden zijn, zal geen
betoog behoeven; ik heb slechts op het staathuishoudelijk
gewigt van de slavernij, van het gildenwezen, van het
regt van vereeniging te wijzen, om te doen zien, dat
er bijkans geene economisch feit voorkomt, waarin de
persoonlijke bevoegdheid niet in een of ander opzigt
betrokken is.
Meer en meer begint algemeen de overtuiging veld
te winnen, dat de persoonlijkheid, namelijk de bevoegd-
heid om als regthebbend wezen (Rechts subject) volgens
eigen inzigten zijne levensbestemming te vervullen, aan
geen mensch kan onthouden worden, ten zij alleen in
het geval, dat het vrije genot dier persoonlijkheid den
mensch zeiven of de maatschappij klaarblijkelijk nadeelig
zoude zijn. 1)
Zoo is dan het beginsel der menschelijke vrijheid ten
grondslag gelegd aan de meeste burgerlijke wetten van
den tegenwoordigen tijd, en in de eerste plaats staat
mij derhalve te onderzoeken, in hoeverre die burgerlijke
vrijheid door de staathuishoudkunde wordt geeischt.
De mensch vervult in de economische wereldordening
eene dubbele rol; zoo hij in de eerste plaats het doel
is, waarvoor de rijkdommen worden voortgebragt, is hij
tevens het middel, M^aardoor de onbezielde natuurkrachten
in werking worden gebragt, om ze tot de voldoening
der menschelijke behoeften dienstbaar te maken; in één
woord, de mensch is niet alleen verbruiker, maar ook
voortbrenger van rijkdommen. In die voortbrenging
vertegenwoordigt hij den arbeid. Men onderscheidt bij
1) Der Mensch ist als Person ein ursprünglicher und selb-
ständiger , also ein absoluter Zweck der Schöpfung und des
Weltplanes und zwar der Mensch nicht als Gattung , nicht der
Gedanke des Menschen, sondern das Individuum, jeder einzelne
Mensch. Stahl. Kechtsphilos. II. p. 257.
iederen arbeid de ligcliamelijke en de geestelijke kracliten,
die daarbij, hoewel in ongelijke mate, altoos werkzaam
zijn; het woord arbeid\'wordt toch in eene oneigenlijke
beteekenis gebruikt, wanneer men daardoor de resultaten
van eene onpersoonlijke en onvernuftige kracht aan-
duidt 1). In dien zin is de arbeid eene noodzakelijke
voorwaarde tot de ontwikkeling van den mensch zoowel
als van de maatschappij. Doch die zegenrijke krachtsont-
wikkeling kan alleen daar tot hare geheele volkomen-
heid geraken, wordt alleen dan op de meest geschikte
wijze aangewend, wanneer de regtelijke erkenning der
menschelijke persoonlijkheid den mensch vrij laat in
zijne handelingen en hem aansprakelijk voor derzelver
gevolgen doet zijn. De mensch zoude als een werktuig
bestaan, indien hij in alles door den wil vau anderen
beheerschfc werd, eu wel als een zeer ondoelmatig werk-
tuig; zijne geschiktheid tot den arbeid hangt voornamelijk
af van de vrijheid, die hij bezit, om zelf dien arbeid
te kiezen, welke zijne neigingen en bekwaamheden hem
aanwijzen, en van \'de zekerheid, dat hij de vruchten van
zijne moeite zal genieten. De onvrijheid doet altoos
een dier beide, meestal beide voorwaarden wegvallen,
en de vrees voor straf is dan de voornaamste, maar
niettemin hoogst onvolkomene prikkel, die den mensch
tot ijver aanspoort.
Bij de oude volken werd echter, gelijk bekend is, de
noodzakelijkheid en het nut der geheele erkenning van
de menschelijke persoonlijkheid niet, of slechts onvolko-
men bevroed, en eerst in onzen tijd heeft het beschaafde
1} Renouard, p. 94.
-ocr page 24-Europa de vrijheid en de gehjkheid der menschen als
grondslag zijner burgerlijke instellingen aangenomen.
Wanneer dus een feit, hoe weinig overeenkomstig ook
met onze begrippen van regt en zedelijkheid, zich zoo
onveranderlijk in den loop van de menschelijke ont-
Mdkkelingsgeschiedenis voordoet, dan is het onmogelijk,
dat de oorzaken, waardoor het ontstaan is en die het
doen voortduren, niet naauw verbonden zijn met de
menschelijke behoeften en inzigten. Dat de economische
toestand der volken niet vreemd geweest is aan de
ontwikkeling van de slavernij, zal ik trachten aan te toonen.
Onvoorwaardelijk de slavernij, 1) in welke tijden en
onder hoedanige omstandigheden zij ook mogen bestaan
hebben, af te keuren, kan slechts van een hoogst opper-
vlakkig oordeel getuigen, voornamelijk daaruit voort-
komende, dat men aan het woord slavernij onwillekeurig
de gedachte van geweld, onregt en miskenning der
menschelijke persoonlijkheid vastknoopt. Ongetwijfeld
is de slavernij ook meer dan eenige andere instelling
aan het gevaar blootgesteld, om in een misbruik te
ontaarden, doch dat dit misbruik in geenen deele onaf-
scheidelijk van haar bestaan is; dat integendeel de
verdeeling van de menschen in bevelende en gehoor-
zamende in een zeker tijdperk der beschaving nood-
zakelijk en regtmatig is, hiervan levert de geschiedenis
ons telkens het bewijs.
Bij geheel onbeschaafde volken vindt men de slavernij
1) Ik gebruik bier slaveray in den zin van persoonlijke en
altijddurende dienstbaarheid, zoodat de lijfeigenschap daaronder
begrepen is.
niet; voornamelijk hun bestaan in de jagt vindende
en daardoor vaak afwezig zijnde, zoude het hun onmo-
gelijk zijn, om hunne slaven behoorlijk in bedwang te
houden 1). De huisselijke werkzaamheden zijn bij hen
zoo gering dat zij gemakkelijk aan de vrouwen kunnen
overgelaten worden; tot de jagt kon men de slaven niet
gebruiken, dewijl men hun wapens in de handen zoude
moeten geven en dit te gevaarlijk zoude zijn. Het
dooden der gevangen vijanden is derhalve bij hen een
vast gebruik, dat door de zorg voor het zelfbehoud nood-
zakelijk geëischt wordt, en in zooverre moet het sparen
der krijgsgevangenen, om ze tot slaven te maken, een
wezentlijke vooruitgang genoemd worden. Het eerst
treft men de slavernij meestal bij de herdersvolken
aan, die als het ware den overgang van het huisgezin
tot den staat vormen. Kinderen en slaven zijn dan
gezamentlijk aan de onbeperkte magt van het hoofd des
gezins onderworpen 2), en zelden ondervinden de laatsten
dan reeds de slechte behandeling, welke bij meerdere
beschaving zoo vaak voorkomt. Zelfs bij hoogere ont-
wikkeling kan de opoffering der persoonlijke vrijheid
onder omstandigheden plaats hebben, die het moeijelijk
maken, om dezelve als onregtmatig te beschouwen.
„Hoe minder bij een volk de landbouw ontwikkeld is
1)nbsp;Roscher, Princ. d\'Econ. Pol. trad. par Wolowski, I. § 67.
2)nbsp;Zoo was de toestand der patriarchale stammen v. h. oude
verbond. Ook bg de Germanen, Grimm. Kechtsalterth., S. 450:
Aus dem mundium der Frau flieszen noch andere Eechte, er
dürfte sie gleich seinen Kindern Knechten züchtigen Qta. Zie
ook Laurent, Etudes sur l\'hist. de l\'humanité, T. VI., p. 29.
zegt KOSCHEE 1), „des te grooter zal het aantal dergenen
zijn, die grove producten verhouwen, in verhouding tot
degenen die edeler producten van hunne akkers trekken.
Op de allerlaagste trappen, waar nog schier hoegenaamd
geene verdeeling van den arbeid wordt gevonden; waar
kunst, vlijt en handel naauwelijks als kiemen worden
aangetroffen, kan de afzonderlijke mensch slechts door
het bebouwen van een stuk gronds zijn levensonderhoud
vinden. quot;Wat zal nu de arme, die geen land, geen
kapitaal in eigendom bezit, als tegenwaarde aanbieden,
om beiden te krijgen? Een zoo aanzienlijk voorschot
vordert ook een aanzienlijk pand.quot; De mensch, die
niets dan zijn arbeidskracht, zijn ligchaam bezit, is ge-
noodzaakt dat op te offeren. Aldus wordt de bevoegd-
heid, om over eens anders arbeid te beschikken, de
prijs, waartegen men hem zijn levensonderhoud ver-
zekert. Deze betrekking, die in tijden van staatkundige
beroering bij volken, waar de huishoudelijke ontwik-
keling gering is, zoo menigmalen wordt aangetroffen,
doch waarbij oorspronkelijk de vrijheid niet regtens
opgeheven is, ontaardt door verloop van tijd in eene
voortdurende burgerlijke ongelijkheid, waarbij den be-
schermer en grondeigenaar natuurlijker wijze de
heerschappij, den beschermden landbouwer de dienst-
baarheid ten deele valt. Doch even zeker als, mijns
inziens, de slavernij een noodzakelijk feit in de vroegere
beschavingstoestanden is, even zeker is het ook, dat
die instelling bij hoogere ontwikkeling even onregtmatig
1) Statistiek der verscliillende stelsels v. d. landbouw bij Sloet,
Tijdschrift, dl. 9, p. 365.
als verderfelijk werkt. In den beginne is de maatschap-
pelijke verdeeling van gebieders en dieustbaren niet
anders dan eene arbeids-verdeeling; terwijl de slaaf
werkzaam is tot het onderhoud des gezins, zorgt de
meester voor de zekerheid der bezittingen, en zijne
bezigheden, hoewel van edeler gehalte, zijn niet minder
nuttig dan die van den dienaar. Maar wanneer grond-
bezit en landbouw niet langer de eenige spil is, waarom
de staatluiishouding zich beweegt en ook andere bronnen
van welvaart zich ontwikkelen, dan ziet men in de
geschiedenis der volken het tijdstip aanbreken, waarop
de slavernij meer drukkend voor den slaaf en minder
voordeelig voor den meester wordt; wanneer de geest
der industrie de fabrieken en handwerken vermeerdert
en den koophandel een onbegrensd veld van ruilingen
openstelt, dan moet ook het patriarchale beginsel plaats
maken voor de wetten van den vrijen arbeid, i) Onge-
lukkig zijn echter, wanneer die tijd aanbreekt, meestal
te veel bijzondere belangen aan het behoud der slavernij
verknocht, is de invloed der slavenhouders te sterk,
dan dat die noodzakelijke emancipatie op het geschikte
tijdstip plaats heeft. Een verkeerd begrepen eigenbelang
houdt dan de slavernij in stand, die meer en meer het
vernederend karakter aanneemt, waaronder zij zich in
beschaafde staten meestal vertoont. Maar hoe afhanke-
lijker de slaaf is, hoe meer zijn arbeid te wenschen
overlaat; alles wat hij verzuimt brengt slechts nadeel
aan zijnen meester, dien hij als zijnen onderdrukker
haat. In plaats van de ontelbare beweegkrachten, die
1) Wolowski, Kevue des Deux mondes, 1858.
-ocr page 28-den vrijen arbeid in werking brengen, kent de slaaf
slechts eene enkele: de vrees voor slechte behandeling.
Hiertoe wordt dan ook meer en meer de toevlngt
genomen en, naarmate de verdierlijking van den slaaf
en dus zijne ongeschiktheid voor den arbeid toeneemt,
daalt ook deze in de achting van den vrijen mensch.
Welk eene staathuishouding, roept roscher uit, waar
de eene helft uit onwilligheid, de andere uit hoogmoed,
niets deugdelijks tot stand brengt! 1)
Bij de slavenhoudende volken is de noodlottige in-
vloed, dien het gemis der vrijheid op den arbeid der
slaven uitoefende, natuurlijk niet onopgemerkt gebleven,
en hoewel staatkundige bedenkingen en ingekankerde
vooroordeelen de zoo noodzakelijke emancipatie tegen-
hielden , zijn toch vele verbeteringen in den toestand der
onvrijen het gevolg van de zucht, om hunnen arbeid
meer productief te doen worden. Eene der meest gewone
wijzen, om de vlijt van den slaaf aan te wakkeren,
is het toestaan van een eigen vermogen, welhgt in
een zeker deel van de opbrengst zijns arbeids be-
staande 2). De Eomeinen trachtten dit doel door het
toestaan van eennbsp;te bereiken, dat, hoewel niet
regtens de eigendom van den slaaf, toch feitelijk als
het zijne beschouwd werd 3). Aldus kan ook de oor-
ij Koscher, § 71.
2)nbsp;Zoo geeft Varro den raad aan da landbouwers, om den slaaf
toe te staan, dat hij een eigen stuk vee in de weide hebbe.
Varro, I. 17.
3)nbsp;Der Sklaf selbst möchte sich in dem Besitz seines Vermö-
gens seinem Herrn gegenüber eben so sicher und berechtigd
sprong van het colonaat der latere tijden verklaard
worden. Eeeds ten tijde van de republiek was het de
gewoonte, om de familia nsiica aan vaste grond-
stukken te verbinden, waar zij of onder opzigters, die
zeiven slaven waren {villici), of onder coloni partiarii
arbeidden.
Deze feitelijke toestand schijnt onder de latere keizers
tot eenen regtelijken ontwikkeld te zijn 1). Eeeds
lang had men ingezien, dat de bebouwing der lan-
derijen, door slavenopzigters bestuu.rd, veel te wenschen
overliet 2); de steeds toenemende vermindering der
vrije landbouwers maakte de verpachting aan coloni
partiarii onmogelijk, eïi waarschijnlijk is men dus bij
het toenemende verval van den landbouw er toe over-
gegaan, om ook slaven als coloni partiarii, doch zonder
volkomen vrijheid, op de landerijen te plaatsen 3).
Het zedelijk en economisch bederf van den Eomeinschen
staat was te diep doorgedrongen, dan dat deze verbetering
van den staat der onvrijen eenen gunstigen ommekeer
fühlen, wie die Besitzer des ager publieus oder des solum Pro-
vinciale gegenüber dem Staat, Ihering. G. d. K. ß. li\', p. 136.
Het biykt ook uit de mogelgkheid voor do statu liberi, om een
vermogen te verwerven, tot bet voldoen der voorwaarde, waaronder
zy hunne vrijheid verkrijgen. Puehta, Curs. der Inst., Iï.,p. 437.
1)nbsp;Dureau de la Malle, Eeon. Pol. des Romains, II., p. 60.
2)nbsp;In longinquis tamen fundis in quos non est facilis excursus
patris familias, omne genus agri tolerabilius est sub liberis
colonis quam sub villiois servis habere. Colnm. I. cap. 7.
3)nbsp;Licet conditione videantur ingenui, servi tamen terrae ipsius
cui nati sunt existimentur. L. un. Cod. de Col. Thrac.
Over de begunstiging der coloni door de keizers, zie men
Troplong, Comment, sur le louage. Préf. p. XXXV.
konde bewerkstelligen, en het colonaat is slechts in zoo-
verre belangrijk te noemen, dewijl het eenigermate den
overgang van de volstrekte onvrijheid der onde wereld tot
de mildere glebae adscriptio der middeleeuwen vormt 1).
Hoe meer men de nieuwere tijden nadert, hoe meer
men ook het streven van den menschelijken geest naar
vrijheid op ieder ontwikkelingsgebied veld ziet winnen,
en een voor een de banden ziet weg vallen, die, hoe on-
misbaar ook in de kindschheid, voor den rijperen leef-
tijd ondragelijk zijn. Zoo is dan eindelijk, na de vele
wijzigingen der persoonlijke toestanden, waarvan de mid-
deneeu.wen ons het schouwspel aanbieden, de vrijheid
in onze dagen tot hare ontwikkeling gekomen, en is
niet meer de wettelijke dwang maar de vrije wil der
handelende partijen het middel, waardoor arbeid en
kapitaal zamenwerken 2).
Men bedriegt zich echter, wanneer men uit deze
erkenning der menschelijke vrijheid door het burgerlijke
regt het gevolg zoude willen afleiden, dat onze regts-
instellingen, met betrekking tot de persoonlijkheid,
onverbeterlijk zijn. Al mogen enkele opgewonden phi-
lantropen in hunnen ijver voor het lot der arbeidende
klassen te ver gegaan zijn, en onze maatschappelijke
instellingen verantwoordelijk gesteld hebben voor eenen
toestand, die niet door wetten alléén kan verholpen
worden, toch is eene waarheid in hunne beweringen
1)nbsp;Cibrario, Econ. pol. du moyen âge, t., p. 30.
2)nbsp;Courcelle Seneuil, Traitlt;5 d\'Econ. Pol., L p., 416.
Renouard onderscheidt les systèmes de l\'esclavage, du privi-
lège, de la tutelle et la liberté.
niet te miskennen, dat het genot der vrijheid niet gelijk
is tusschen hen, die iets, en anderen, die bezitten;
dat eene vergunning, om vrijehjk te arbeiden, weinig
beteekent voor hem, die zonder arbeid den hongerdood
moet sterven en die dus geheel afhankelijk is van de
voorwaarden, hem door de vermogende kapitalisten
gesteld. Onderdrukt door de overmagt van het kapitaal,
is de arbeider in den strijd voor zijne belangen steeds
de overwonnene partij 1); en zoo niet de hulp van het
crediet, de mogelijkheid om zich met anderen te ver-
binden, hem ter beschikking staan, zullen de hoogge-
roemde zegeningen der vrijheid den staat van den
proletariër vaak ellendiger dan dien van den slaaf doen
zijn. Het pauperisme, de groote kwaal onzer dagen,
die menigmalen als apologie der slavernij heeft moeten
dienen, kan grootendeels beschouwd worden als de
vrucht van het onregt van vroegere tijden; dat onregt
te herstellen is eene der grootste problema\'s, tot wier
oplossing de menschheid geroepen is, en ook het regt
kan het zijne daartoe bijbrengen. Wetten, die de ver-
eenigiugen van personen aan bezwarende voorwaarden
onderwerpen; die ondernemers en arbeiders niet gelijkelijk
tot de uitvoering hunner verbindtenissen gebonden
achten 2); die de afspraak, om niet te werken dan
tegen een bepaald loon, als ongeoorloofd beschouwen, 3)—
zoodanige \'wetten maken inbreuk op de persoonlijke
1)nbsp;Eosclier, Princ. d\'Eoon. Pol., 1. §. 113.
2)nbsp;B. W. Art. 1638 en 1639.
3)nbsp;C. P. Art. 415.
-ocr page 32-vrijheid en zijn beperkingen voor de vrije ontmkkeling
der lagere klassen.
Hoeveel echter nog aan den maatschappelijken
toestand van een groot deel der menschheid moge
ontbreken, één voorregt bezit toch de hedendaagsche
arbeider, dat de proletariër der onde wereld geheel
miste, — de erkenning namelijk zijner waarde ais mensch.
Naauwelijks is zijn dagwerk afgeloopen, of zijn tijd,
zijne krachten worden wederom zijn eigen; hij kan
zich door onderwijs ontwikkelen; hij kan de genoegens
van den huisselijken kring genieten; geene wet ver-
hindert hem door besparing eigendommen te verkrijgen,
die, hoe gering ook, even heilig en onschendbaar zijn
als de schatten van den kapitalist. Deze voorregten
zijn niet gering te achten; om dezelve te verkrijgen,
heeft de menschheid gedurende eeuwen lang en hard-
nekkig moeten strijden, en zij zullen den grondslag
blijven, waarop waarschijnlijk eenmaal de zedelijke en
stoffelijke ontwikkeling der arbeidende klassen zal
gevestigd zijn.
Eeeds is eene belangrijke schrede tot die ontwikke-
ling gedaan, door den in de laatste jaren zeer toenemenden
associatiegeest der onbemiddelde klassen. Het indi-
vidualisme, dat onzen tijd kenmerkt, is grootendeels
het gevolg van de oplossing der vroegere economische
verbindingen en het verzwakken der zedelijke begrippen,
die daardoor werden aangekweekt. 1) Het regt vau
vereeniging geeft het middel aan de hand, om de
weldaden der vroegere corporatiën met het genot der
1) Cherbaliez, Les causes de la misère, p. 49.
-ocr page 33-persoonlijke onafliankelijklieid te verbinden. Eene al-
gemeene en niet te verachten invloed op het hnis-
hondelijk leven oefent de associatiegeest reeds daardoor
uit, dat de bijzondere huishouding zich als lid eener
algemeene huishouding leert kennen, en de zamenwerking
van de verschillende maatschappelijke krachten aldus
leert beseffen en op prijs stellen. 1) In hare meer
onmiddellijke werking vertoont zij zich als de georgani-
seerde vereeniging van ontelbare losse en onbeduidende
krachten tot een, door derzelver verbinding, invloed-
rijk ligchaam, dat, gelijk eossi aanmerkt, eene dubbele
rol in de economische wereld speelt, door te werken
als magt en als verbeteringsmiddel. 2)
De onbeperkte vrijheid van vereeniging vindt echter,
zelfs bij economisten, nog tegenstand, voornamelijk
daarop gegrond, dat menigmaal van de argeloosheid
der deelnemers door anderen misbruik wordt gemaakt. 3)
Ik kan echter deze reden niet voldoende achten.
De voogdij, door den staat omtrent bijzondere belangen
uitgeoefend, kan zich ligt te ver uitstrekken, en overal,
waar het openbaar gezag tusschen beide treedt, voert
het op den duur de heerschappij. Zelfs de geringste
band, die den mensch in het behartigen zijner persoon-
lijke belangen en ontwikkeling bindt, kan een hin-
derpaal worden, die jaren lang den vooruitgang van het
menschdom in eene of andere rigting weerhoudt.
Het is niet de wet, die door toezigt of belemmering
1)nbsp;Von Hasner, System der pol. Oconomie. I. p. 264.
2)nbsp;Eevue de Lég. et de Jurisp., Tom. X.
3)nbsp;Zoo V. Hasner, p. 265.
-ocr page 34-van het regt van vereeniging dwaze ondernemingen
zal weerhouden of de kwade trouw doen verdwijnen :
die uitkomst is veeleer van de ondervinding, de ver-
lichting en het zedelijk gevoel der bevolking te ver-
wachten, en de heilzam.e gevolgen der sedert 1824 in
Engeland erkende bevoegdheid van vrije vereeniging
zijn volkomen geschikt, om de vrees der tegenstanders
van dat regt te verdrijven. 1)
1) Zie Hüdebrand, Nationalöcon : der G-egenw. u. der Zukunft,
p. 232. Courcelle Seneuil, II. p. 178. Zeitschr. des Kön. Pr.
Stat. Bureaus, 1861, p. 88.
HOOFSTUK II.
HET EEGT H ZIJNE BETREKKING TOT HET
HUWELIJK EN HET HUISGEZIN.
Hoewel de menscli op oneindig verschillende
wijzen zich met de wereld buiten hem in aanraking
stelt, zoo is er toch ééne verbindtenis, die door haar
bijzonder karakter geheel van alle overige verschilt;
die uit eene natuurlijke betrekking geboren, door gods-
dienst en zeden geheiligd, door het regt gewaarborgd
en geregeld wordt: de band namelijk, welke de leden
des huisgezins verbindt.
Ook de regten, welke de daaruit voortvloeijende be-
trekkingen regelen, zijn niet zonder economisch belang.
In den boezem des huisgezins zien wij de nationale
welvaart ontkiemen; het is daar, dat de wensch, om het
geluk te bevorderen van hen, die ons het meest op deze
wereld dierbaar zijn, als een nieuwe prikkel tot arbeid
en spaarzaamheid werkt. „Dat de liefde voor roem,
vaderland of menschheid, of nog verhevener drijfveêren
welligt genoegzaam zijn voor enkele uitstekende geesten ;
dat die liefde de beweeggrond zij van de groote werken
der gedachte en der verbeelding, en de opofferingen van
den heldenmoed inboezeme, — dit mag men aannemen;
maar aan de meest gewone bezigheden overgegeven,
hebben de meeste menschen meer stellige prikkels
noodig. Zij hebben de hoop noodig, om aan hunne
kinderen, hunne echtgenooten en bloedverwanten de
vruchten van hunnen arbeid, de stoffelijke bewijzen hunner
toegenegenheid te laten. Zoo werkt het huisselijk
leven, terwijl het den mensch zelfs onder de laagste
levensomstandigheden verheft, er toe mede, om hem
nuttig voor anderen en belangstellend in het algemeen
welzijn te doen wezen; het verdubbelt zijne krachten
quot;voor den arbeid en wekt zijne zorg voor de toekomst
zoowel als voor het tegenwoordigequot;. 1)
In den huisselijken kring ontwikkelt zich het eerst die
belangelooze zamenwerking, waarbij het belang van één het
belang van allen is; de verdeeling des arbeids vindt daar
hare eenvoudigste toepassing; daar wordt de mensch
voorbereid tot den grooten werkkring, dien hij eenmaal
als lid der maatschappij moet vervullen; daar ein-
delijk vindt men de kweekschool der deugden, welke
de hechtste grondslagen voor het welzijn des staats
opleveren.
Eene den mensch ingeschapen neiging drijft hem
aan tot het sluiten eener verbindtenis, die, zoo zij al in
eene natuurlijke aandrift haren oorsprong moge hebben,
voorzeker door haar doel een heihg en verheven ka-
rakter aanneemt.
1) Franck, de la Familie, Revue de lég. amp; de Jurispr., X.
-ocr page 37-De Voorzienigheid, die den mensch even als alle
schepselen tot voortplanting van zijn geslacht heeft
in staat gesteld, kan echter niet gewild hebben, dat
het wezen, naar Gods beeld geschapen en met een
redelijk verstand begiftigd, van die natuurlijke aan-
drift een gebruik zoude maken, waardoor de mensche-
lijke maatschappij tot eene dierlijke zamenleving zoude
verlaagd worden. De gewigtigste daad des levens, het
aangaan eener verbindtenis, waardoor nieuwe wezens
voortgebragt zullen worden, die, even als wij, zullen
geroepen ?;ijn eene bestemming op deze aarde te ver-
vullen, is geene daad, die door eene stoffelijke drift
alleen bestuurd moet worden, en vooral daarin erkennen wij
de voortreffelijkheid des menschen, dat hem het ver-
mogen is gegeven de gevolgen zijner daden te kennen;
dat de rede hem waarschuwend ter zijde staat, waar
het gevoel hem tot overhaaste stappen mag aan-
sporen.
quot;Wanneer wij bedenken hetgeen omtrent het huisgezin
gezegd is, dan zullen wij tevens erkennen, dat het
huwelijk, waardoor het hu.isgezin gegrond wordt, niet
alleen voor hen, die zich aan elkander verbinden, maar
ook voor de geheele maatschappij van gewigt is. Het
aangroeijen der bevolking, de verdeeling der rijkdom-
men, de productieve kracht des volks, al deze econo-
mische verschijnselen zijn ten naauwste met de instelling
van het huwelijk verbonden, en het zal dus geen onbe-
langrijk onderzoek zijn, wanneer wij nasporen, in hoe-
verre de staathuishoudkunde haren invloed uitoefent op
de regts-bepalingen omtrent het huwelijk.
Yrij algemeen heeft in vroegere tijden het ge-
-ocr page 38-voelen gelieerscht, dat het aantal der inwoners een
waarborg was voor den bloei van den staat 1).
Men verwisselde hier de oorzaak met het gevolg, en
besefte niet, dat het getal der menschen evenredig moet
zijn aan het kapitaal dat beschikbaar is, zal dezamen-
werking van arbeid en kapitaal de grootst mogelijke
voordeelen kunnen opleveren; men geloofde dat, indien
het bewezen ware, dat duizend arbeiders één millioen
voortbrengen, het slechts noodig zoude zijn in eenen
staat twee duizend arbeiders te doen geboren worden,
om ook twee millioen voort te kunnen brengen. Bijkans
al de wetten zijn onder den invloed van dit beginsel
zamengesteld, en nog heden ziju vele regtsgeleerden
deze leer toegedaan 2).
De staathuishoudkunde stelt zich ten doel de midde-
len aan te wijzen, waardoor aan de meest talrijke be-
volking de ruimste middelen van bestaan worden
geschonken; doch haar streven zoude ijdel zijn, wanneer
zich die bevolking moet vermeerderen ten koste van
de stoffelijke en zedelijke voorregten, die zij vroeger
genoot, en dit zal het geval zijn, wanneer het cijfer
overschreden wordt der personen, die met de bestaande
rijkdommen hun levensonderhoud kunnen vinden; zoodra
dit tijdstip aangebroken is, zullen bf allen hunne be-
hoeften moeten beperken en mindere welvaart zal
heerschen, of gebrek en ellende zullen hunne vreesse-
lijke kracht doen gevoelen, om de bevolking weder
1)nbsp;Garnier, Principe de la Populat., pag. 4.
2)nbsp;Zie 0. a. de Pinto, Handl. tot het Burg. Wetb., II., pag. 27.
-ocr page 39-binnen de grenzen te voeren, vrelke haar door de productie
voorgeschreven zijn 1).
Het zoude derhalve de pligt van den wetgever zijn
eenen toestand te voorkomen die slechts de nood-
lottigste gevolgen kan opleveren, en geene verbindte-
nissen aan te moedigen, die, en voor hen die ze gesloten
hebben en voor de maatschappij, eene bron van ellende
kunnen zijn. Tot nog toe is echter meestal juist het
tegenovergestelde beginsel gehuldigd, en het is steeds
een der meest bijzondere punten van zorg voor den
wetgever geweest, om door het regt invloed uitte oefenen op
eene vermeerdering der bevolking, die slechts door de
mate van welvaart behoort geregeld te worden 2).
Evenmin echter kan men zich goede gevolgen voor-
spellen van de wettelijke beletselen tot het huwelijk,
welke den schrik voor het toenemend pauperisme in
sommige staten in het leven geroepen heeft. Wanneer
toch de aandrift, die tot het huwelijk drijft, zoo sterk
1)nbsp;Malthus is de voornaamste bestrijder dier onbepaalde ver-
meerdering van de bevolking geweest; de woorden, waarin hij
zgn gevoelen uitdrukt, zijn hard, doch niettemin waar, wanneer
hij zegt: da mensch, die in eene reeds bezette wereld geboren
wordt, zonder dat zyne familie hem voeden, of de wereld hem
gebruiken kan, heeft niet het minste regt om eenig deel van de
middelen tot onderhoud te vorderen , en hij is inderdaad te veel
op deze aarde. De natuur beveelt hem heen te gaan, en zij zal
niet lang dralen, om zelve dat vonnis ten uitvoer te brengen.
2)nbsp;Hieraan zijn ook de premiën toe te schrijven, welke onder
anderen door Lodewijk XIV toegekend werden aan hen, die 10
kinderen hadden. De strafbepalingen in het Eom. regt, door de
leges Julia en Papia Poppea tegen de Coelibes uitgevaardigd, zgn
bekend.
is, dat zelfs het vooruitzigt van meerdere zorgen en
diepe ellende niet genoegzaam is, om daartegen een
hinderpaal te zijn, dan zal ook de wet, die de huwelijken
aan te bezwarende voorwaarden onderwerpt, eene bron
tot toenemende onzedelijkheid zijn, zonder het kwaad,
dat verhinderd moet worden, weg te nemen. 1)
Zoo er echter behalve de bedenkingen onzer verant-
woordelijkheid en de stem der rede, eene magt is, die
geschikt kan gerekend worden om de bruischende harts-
togten en de onbedachtzame stappen van het jeugdige
gemoed te temperen, dan voorzeker zal het die der
betrekkingen zijn, welke, door de banden des bloeds
en der toegenegenheid aan ons verbonden, door meerdere
ondervinding en kalmere overweging voorondersteld
mogen worden dien raad te zullen geven en dat gebruik
hunner magt te zullen maken, M^elke het meest overeen-
komstig is met onze wezentlijke belangen. Daarom is
dan ook de toestemming der ouders tot het aangaan van
een huwelijk, uit een economisch oogpunt beschouwd, de
voortreffelijkste waarborg voor de onberaden stappen, die
zoo menigmaal behoefte en ellende na zich slepen.
Zal het huwelijk inderdaad den grond leggen tot
een familieleven, dat eene bron van huisselijke ge-
noegens en eene drijfveer tot onvermoeide zamenwerking
ter vermeerdering der welvaart zal worden, dan is het
ook een vereischte, dat de vrouw, zoowel als de man.
1) Deze beperkingen vindt men voornamelijk in sommige
Duitsche Staten. Zij bestaan hoofdzakelijk in het vereischte
van een zeker middel van bestaan. In Beijeren aip deze be-
palingen door de wet van 1 Julij 1834 ingevoerd.
in die gemeenscliap eene plaats bekleede, harer be-
stemming als eehtgenoote en huismoeder waardig. Moge
het geheel overeenkomstig de roeping wezen, welke
den man toegedeeld schijnt, dat hij als hoofd des
huisgezins wordt erkend, dan moet niettemin de vrouw,
hem tot hulp en raad, ter zijde staan en niet als slavin
hem onderdanig zijn. Ook zij heeft hare roeping ter
bevordering van de welvaart des gezins, en zoo de man
door zijnen arbeid het noodige moet verschaffen, kan
zij door een wijs bestuur der huishouding op de beste
en voordeeligste wijze in de behoeften van allen voorzien. 1)
Alleen bij de monogamie kan deze Averkkring aan de
vrouw toegewezen zijn. Terwijl de polygamie veeltijds
eene bron is van huisselijké twisten, neemt zij tevens
het eerbiedwaardig karakter, dat den grondslag van
het huwelijk uit moet maken, weg, om deze instelling
geheel aau de zinnelijkheid dienstbaar te maken; zij
heeft het eendragtige familieleven te niet doen gaan
en de teedere banden, die den mensch steunen in zijn
streven naar ontwikkeling, weggescheurd. Zij vernedert
de eerbiedwekkende magt van den huisvader tot die
van een despoot over vrouwen en kinderen, en tast
het maatschappelijk leven in de bron aan, waaruit onze
handelingen kracht en leven scheppen, in de liefde
tot onze betrekkingen!
In den toestand der vrouwen kunnen drie ontwik-
l) Aristoteles, Pol. L. III, 3, zegt reeds: In het huisgezin zijn
de pligten van man en vrouw geheel tegenovergesteld, daar bet
de pligt van den eenen is om te verwerven, en die van de andere
om te bewaren.
kelingsperioden onderscheiden worden, welke ten naauwste
verbonden zijn met de economische ontwikkehng der
volkeren.
De laagste trap is voorzeker, wanneer de vrouw als
slavin haren man dient en als eene zaak gekocht
wordt, een gebruik, dat voornamelijk bij die volken
gevonden wordt, welke de jagt als middel van bestaan
hebben. Uit den aard hunner levenswijze vloeit voort,
dat zij er belang bij hebben, om de vermeerdering van
de bevolking in te groote mate tegen te gaan; naarmate
deze vermeerdert, zoude er gevaar zijn, dat de dieren,
welke hun het levensonderhoud verschaffen, uitgeroeid
zouden worden of mogten verhuizen; eene vermeerdering
dier volkstammen zoude derhalve nadeelig op de bronnen
van hun bestaan werken 1}, en hieruit laat zich verklaren,
dat de vrouwen niet eens die zachtere behandeling
ondervinden, die zij bij andere volken, zoo al niet om
zich zeiven, dan toch om de kinderen, die zij voort
kunnen brengen, genieten. Daar bij de jagersvolken,
zooals ik vroeger reeds opmerkte, de slavernij niet
heerscht, zoo wordt de vrouw tot alle werkzaamheden
gebezigd, welke de man in zijne luije trotschheid be-
neden zich acht 2). Alles werkt dus zamen, om de
1)nbsp;Deze strekking, om de vermeerdering der bevolking tegea
te gaan, vindt men ook in hunne overige gebruiken. Zij zijn
meestal in voortdurenden oorlog, om de grenzen van hun jagtveld
uit te breiden; bet vermoorden van gevangenen, grijsaards en
zieken ia bij hen geoorloofd en velen zijn menscheneters. Zie
Eoscher, II. § 244.
2)nbsp;De vrouwen in hef land der Gallas klaagden bij de zen-
delingen, dat zij de ongelukkigste schepsels waren. Zij werden
vrouw eene weinig aangename stelling in de maatschap-
pij te geven, en de plegtigheden van het huwelijk
dragen niet zelden het kenmerk van de weinige achting,
die deze instelling geniet. 1) Dat de vrouw in een
zoodanigen toestand niet het ideaal der zorgende en
vlijtige huishoudster zal zijn, laat zich gemakkelijk
begrijpen, en alle reizigers - zijn het er over eens, wan-
neer zij ons den ellendigen en afschuwwekkenden
toestand beschrijven , waarin de huisgezinnen der bar-
baarsche bewoners van Afrika en Australië verkeeren.
Ten naauwste zamenliangend met deze vernedering der
vrouw zijn de bepalingen omtrent de huwelijksgift.
Gewoonlijk brengt het gebruik mede, dat de vrouw
voor eenen zekeren prijs aan den man wordt overge-
leverd 2), hetwelk waarschijnlijk als eene vergoeding
voor het gemis der huisselijke diensten, die zij vroeger
aan den vader bewees en welke zij thans bij haren man
moet vervullen, moet beschouwd worden.
De landbouw en veeteelt, welke het huisselijk leven
gebruikt, om bet buisgezin te bedienen, bet land te bearbeiden,
goud te wasscben en op reis om de pakken te dragen. Helfericb,
Organ, der Wissenscb., Leipz. 1856.,
1)nbsp;In Dahomy wordt de echt gesloten, door dat de vrouw hareu
aanstaanden man een beker met rum aanbiedt. Helfericb, pag. 385.
2)nbsp;Aristot: Pol. V. 5. zegt: Onze voorouders bezaten eene
inderdaad stuitende eenvoud en barbaarschheid; gedurende langen
tijd zag men de Grieken slechts onder de wapenen en zij ver-
kochten hunne vrouwen.
De plaats uit Tacit. Germ. Dotem non uxor marito sed uxori
maritus offert etc. schijnt ook eenen verkoop van de vrotiw aan
te duiden, daar de boves , ac froenatus equus, cum framea gla-
dioque, welke bet cZos.uitmaakten, waarschijnlijk aan de ouders
geschonken werden.
bijkans tot eene noodzakelijkheid maken, doen in de
familie-betrekkingen eenen weldadigen invloed gevoe
len, door de vrouw eenige achting te schenken en haar
regten toe te kennen, die, hoe gering zij ook zijn
mogen, haren toestand, in vergelijk van den zoo even
geschetsten, voortreffelijk doet schijnen.
Het is vooral dan, wanneer eene nederzetting van
familiën de grondslagen legt tot de vorming van eenen
staat, dat.het huwelijk als middel tot vermeerdering der be-
volking geëerbiedigd en bevorderd wordt; doch ook
alleen als zoodanig, want het is er nog verre van af,
dat de vrouw eenigzins zelfstandig in het huisgezin
optreedt en die regten geniet, welke eerst bij eene
groote maatschappelijke en zedelijke ontwikkeling aan
haar worden toegestaan.
De bepalingen omtrent den echt in de eerste tijden
van Eome schetsen vrij wel de familie-betrekkingen in
deze periode. Het lag geheel in den aard van de in-
rigting der Eomeinsche famihe, dat de paierfamilias
geene magt nevens de zijne duldde, doch dat allen
gelijkelijk daaraan onderworpen waren; de vrouw, die
derhalve door de coempüo (een overblijfsel van den vroegeren
verkoop) of de eonfarreatio in manu mariti gekomen
was, stond gelijk met hare kinderen in betrekking tot
den vader {filiae loco). De vrouw is door den echt-
genoot als eene onmisbare zaak liberorum quae-
rendorum causa aangeschaft 1), en hij wordt regtens
1) ülp. Iir, 3. Deze overeenkomst met eene zaak bliikt nog
duidelijker uit de omstandigheid, dat eene vrouw geusucapieerd
kon worden.
meester van al wat zij bezit en wat zij nog verkrijgen
kan 1).
Eene zoodanige verhouding, welke in de patriar-
chale levenswijze der opkomende volken haren oorsprong
neemt, kan echter niet duurzaam zijn: zij moet of tot
eene meerdere vernedering van de vrouw leiden, zooals
die in Athene gevonden wordt, waar het huisselijk
leven onbekend is en de omgang met hetdren of de
nieuwtjes van het forum meer aantrekkelijkheid voor
den beschaafden man opleveren dan de slecht opge-
voede vrouw; of wel ziet men een geheelen ommekeer
plaats hebben, zooals die in Rome gedurende de laatste
jaren der republiek waargenomen wordt.
Behalve het matrimomum volgens het burgerlijk regt,
waardoor de vrouw in, manu mariti kwam, geraakte
in Eome nog een ander huwelijk in zwang, dat aan
het jus gentium ontleend was. 2) Wanneer eene ver-
bindtenis tusschen Peregrinen en Latijnen of wel
tusschen dezen en Eomeinsche burgers plaats vond,
welke het karakter van een consortium omnis vitae
met de affectio maritalis had, zoo werd ook deze als
echt erkend en, hoewel niet voor de vrouw die gevolgen
hebbende, die de justae nuptiae hadden, waren toch
de kinderen in patria potestate. Ofschoon de vrouw
derhalve geen mater familias was, bragt het gebruik
mede, dat zij door het geven van een dos deelde in
1)nbsp;Omnia quae ejus erant, viri fiebant dotis nomine. Cic, Top. 4.
2)nbsp;Genus enim est uxor, cujus duae formae, una matrum
familias earum, quae in manum convenerant, altera earum quae
tantummodo uxores habentur. Cic. Top., Cap. 3quot;.
de lasten der liaisliouding, waarvan zij een deel zoude
uitmaken. Yoor liet overige waren de echtgenooten
elkander zóó vreemd, dat de een tegen den anderen
actiones ds dammo of in facium konde instellen, even
als tegen iederen vreemdeling. ]) Ook was de man
verpligt de huwelijksgift in sommige gevallen en onder
anderen bij divortium terug te geven, met het doel
om de vrouw door den dos de gelegenheid aan te
bieden, om een ander huwelijk aan te gaan en tot
vermeerdering der bevolking mede te werken. 2)
Zoo zien wij het oude burgerlijk huwelijk plaats
maken voor eene instelling, die de vrouwen eenen
bijkans geheel onafhankelijken stand nevens hare
echtgenooten doet innemen, en de vermeerdering der
huwelijksgiften schijnt met eene vermindering der
maritale magt gepaard te gaan. 3) Bovendien was het
nog in zwang geraakt, dat de vrouwen slechts een
gedeelte van haar vermogen als huwelijksgift mede
gaven, terwijl zij een groot deel als paraphernalia of
eigene goederen behielden, waarvan zij gebruik wisten
te maken, om de mannen onder haar bedwang te
houden, door bun geld te leenen en hen zoodoende
tot hare schuldenaren te maken. 4)
1)nbsp;Ulp. L. 27 § 30 D. ad leg Aquil.; Paul L. 56, ld.; I Cod.
Rer. amot.
2)nbsp;Reipublicae interest dotes mulierum salvos esse, propter
quas nubere possint. L. 2 D. de Jure dot.
3)nbsp;Argentum accepi, dote imperium vendidi, zegt een gelukkig
echtgenoot bij Plaut. A sin. I, 74. Een gezegde, dat nog heden
door menigeen, die een goede partij gedaan heeft, zoude kunnen
herhaald worden!
4)nbsp;Gellius haalt eene klagt van Cato aan, waarbij bij zegt:
-ocr page 47-De beheerschers der wereld scbenen ecbter niet ge-
zind, Qm de slaven hunner echtgenooten te worden, en
weüigt was ook dit niet zonder invloed op de onrust-
wekkende neiging tot het coelibaat, die augustus door
de krachtigste maatregelen zocht tegen te gaan. 1)
De weg, die hiertoe ingeslagen werd, was echter niet
de gelukkigste: in plaats van de betrekking tusschen
man en vrouw, vooral wat de hnwlijksgift betrof (die
steeds eene groote bron van onaangenaamheden was),
op eenen meer billijken voet te regelen, ging men
voort met de vrouwen op alle mogelijke wijzen voor-
regten toe te kennen, termjl men van den anderen
kant trachtte de mannen tot het huwelijk te dwingen.
De huwelijken werden zoodoende bij de Eomeinen
meer zaken van winstbejag dan van toegenegenheid
en de tafereelen, ons door de toenmalige schrijvers nage-
laten, leveren hiervan de duidelijkste bewijzen op.
De gemakkelijkheid der echtscheidingen kwam in
deze verbasterde maatschappij juist van pas, en het beste
wordt de toestand van de Eomeinsche huisgezinnen
door de woorden van plutarchus geschilderd: dat men
„Principio vobis muiier magnam dotem attulit, tum magnam
pecuniam recipit, quam in viri potestatem non eommittit. Eam
pecuniam viro mutuam dat, postea ubi irata facta est servum
recepticium sectari atque flagitare virum jubet. Noct. Att. XVIL
Cap. 6.
1) Deze neiging vras vooral nadeelig dewijl de bevolking zoover
verminderde, dat men de vaste en omloopende kapitalen niet meer
exploiteren kon. De census van bet jaar 683 van Eome telde
ongeveer 1.800.000 vrije personen, in hetzelfde gedeelte van
Italië, waar in 529 ongeveer 3.000.000 gevonden werden.
Dureau de la Malle, II, pag, 240.
-ocr page 48-niet trouwde om erfgenamen, maar om erfenissen te
verkrijgen. Ook zag men in Eome alle pogingen, om
de eer van het huwelijk te herstellen, mislukken. De
belooningen, toegekend aan hen, die een zeker aantal
kinderen hadden; de verpligting, aan de vaders opgelegd,
om eene huwelijksgift mede te geven; het verzekeren
van die gift aan de vrouwen, opdat zij de gelegenheid
zouden hebben nieuwe mannen te koopen, alles was
onnut. Het gemakkelijke van de echtscheiding onderhield
de onzedelijkheid, welke huisgezin en bevolking vernielt.
de bekende leges Julia en Papia Poppea blijven als het
bewijs van de ijdelheid der geneesmiddelen, die de
eerste oorzaak van het kwaad laten blijven, en het is
van deze wetten, waarvan men eenmaal zoo groote
verwachtingen koesterde, dat gezegd kan worden:
„quid leges sine moribus.quot; 1)
Terwijl in de oude wereld de afhankelijke en lage
stelling der vrouw soms door stoiïelijke voordeelen werd
opgewogen, die echter in geenen deele, zooals geble-
ken is, eenen wenschelijken invloed uitoefenden, treedt
eerst in de Christelijke maatschappij de vrouw in de
plaats, die haar nevens den echtgenoot toekomt, en
waar zij ook, gelijk reeds vroeger gezegd is, haren huis-
hoadelijken werkkring het meest geschikt kan vervullen.
Eerst dan kan men in ieder gezin de zorgende
moeder, de liefderijke echtgenoot, de ordelijke huisvrouw
ontmoeten, wier waakzame oogen de huisselijke welvaart
tegelijk met het huisselijk geluk in bescherming nemen.
1) Wolowski. Sur la Société conjugale. Revue de Leg. et de
Jurisp. 1846.
Ofschoon ook dan voornamehjk de vereeniging van
man en vrouw hare aanleiding moet vinden in het
edelste gevoel dat den mensch kan bezielen, in de
liefde, die hun kracht en lust geeft, voor- en tegenspoed
met het wezen hunner keuze te dragen, en men dus
in zooverre zoude kunnen meenen, dat het huwelijk
eene verbindtenis was van te verheven aard, dan dat
stoffelijke belangen daarin gemoeid konden worden,
vloeijen uit deze gemeenschap echter vermogens-be-
trekkingen voort, wier regeling én de openbare orde én
de belangen der echtgenooten zeiven dringend vorderen.
A\'\'oorzeker schijnt dit het meest in overeenstemming met
den naauwen band, welke de echtgenooten voor hun leven
vereenigt, en de onderlinge liefde, welke hen tot deze
verbindtenis gebragt heeft, dat ook de goederen van
den eenen de eigendom van den anderen zijn en dus
geheele gemeenschap van goederen plaats hebbe; ook
het huishoudelijke belang, geloof ik, dat eene zoo-
danige gemeenschap eischt.
Waar toch kan eene betere zamenwerking ter be-
vordering van het welzijn des gezins verwacht worden,
dan daar, waar de belangen gelijk zijn; waar beide
echtgenooten evenzeer hunne krachten in zullen spannen
om door ijver en spaarzaamheid het gemeenschappelijk
vermogen te vermeerderen. 1)
1) Columella, Lib. XII [de ße rustica, schetst in de volgende
woorden de voordeelen der gemeenschap: Erat summa reverentia
cum concordia et diligentia mixta, flagrabatque mulier pulcher-
rima diligentiae aemulatione, studens negotia viri cura sua
majora atque meliora reddere. Nihil conspiciebatur in domo
dividuum, nihil quod aut maritus aut femina proprium esse
Terwijl de scheiding der goederen niet zelden tot de
onaangenaamste twisten aanleiding kan geven en als
het ware eene tegenstrijdigheid van belangen tusschen
de echtgenooten doet ontstaan, is de gemeenschap een
nieuwe waar\'borg voor de hechtheid en de waardigheid
der huwelijksverbindtenis.
Yooral in dit opzigt ziet men een merkwaardig onder-
scheid tusschen de begrippen der oude en der nieuwe
wereld: de oude stelsels plaatsen voornamelijk de wel-
vaart der familie in de onbewegelijkheid des eigendoms,
eene belemmering, die de economische ontvidkkeling
meer dan eenige andere de handen bindt. 1) Zij offeren
de welvaart van allen aan het belang der vrouw op,
die in andere opzigten beneden hare waarde wordt
geschat. Meer en meer echter zal het huwelijk aan
zijne economische bestemming beantwoorden, en die
vruchtbare deugden aankweeken, die voor allen voor-
deehg zijn, wanneer liefde en wederzijdsche opoffering,
eenheid van wil en eenheid van belang de echt-
genooten verbindt, en veel meer dan de gestrengheden
van het dotale stelsel, dan de tweeslachtige huwelijksche
voorwaarden, die men hoogstens als een noodzakelijk
kwaad kan beschouwen, bevat de volkomen gemeenschap
de vereischten om de huisgezinnen te doen bloeijen, om
ze van armoede tot bemiddeldheid, van bemiddeldheid
tot rijkdom te brengen. 2)
juris sui dioeret; sed in commune conspirabatur ab utroque,
ut cum forensibus negotiis, matrimonialis sedulitas industriae
rationem parem faceret.
1) Instit. quibus alienare licet. Pr. Cod. de rei ux act. V, 13, § 15.
3) Zie Troplong, Comm. sur TEchange T. I, Pref. IV.
Het is niet zoozeer een regts-voorschrift als wel
een natuurlijk gevolg van de betrekking , die tussclien
ouders en kinderen bestaat, dat de eerstgenoemden
zorg dragen voor de opleiding der wezens, welke zij
in bet leven hebben geroepen; dat deze daarentegen
den diepsten eerbied en gehoorzaamheid verschuldigd zijn
aan die personen, die hun het aanzijn geschonken hebben. 1)
Uit die natuurlijke betrekking worden echter toestanden
geboren, wier regeling door het regt vereischt wordt,
zooals de voogdij der ouders, de verpligting der kinde-
ren om bij hunne ouders in te wonen en andere, wier
omvang en duur echter door de heerschende zeden
belangrijk gewijzigd worden.
De orde en het welzijn des huisgezins vorderen,
dat den vader eene uitgestrekte magt toegekend worde.
Deze vaderlijke magt, als beperking van het handelings-
vermogen der kinderen, is niet geheel van staathuis-
houdkundig belang ontbloot. Het is daarom, dat ik
er een oogenblik bij wil stilstaan. Door de zeden,
menigmalen gewijzigd, komt de vaderlijke magt onder
twee verschillende gedaanten voort: zij is namelijk of
altoosdurend of tijdelijk.
De eerste vorm is voornamelijk zijnen oorsprong
verschuldigd aan de patriarchale tijden, waarin de huis-
vader eerder als vorst dan als bloedverwant geëerbiedigd
1) Dat dit een geheel natuurlijke toestand is, blijkt genoeg-
zaam daaruit, dat zelfs bij de volken, waar geene wetgeving
bestaat, steeds de ouders voor hunne kinderen zorgen, en dat
men eene andere schikking, zooals in Sparta, door uitdrukkelijke
wetten moet invoeren.
werd; ook dan is de vaderlijke magt meestal tot eene
ontzagwekkende hoogte gestegen, en zoowel het leven
als de bezittingen der kinderen zijn in zijne hand.
Eene zoodanige uitbreiding dier magt, welke in onbe-
schaafde tijden bij de herdersvolken welligt eene groote
eenheid en kracht aan het huisgezin verleende, kan
echter bij meerdere ontwikkeling en vooruitgang niet
goedgekeurd worden; hoezeer ook de kinderen door
banden van liefde en eerbied aan hunne ouderen gehecht
mogen zijn, toch zijn zij bestemd éénmaal eene zelfstan-
dige loopbaan in te treden en volgens eigen inzigten
tot bereiking hunner bestemming mede te werken.
Zoodra zij derhalve de kinderjaren ontgroeid zijn,
behooren zij op zich zeiven te staan; zij zijn aan God
en aan de menschen voor hunne daden verantwoor-
delijk, en het is een onnatuurlijke toestand, om hun
handelingsvermogen afhankelijk te doen blijven van
eene magt, die bestemd was hen tot vrije werkzaamheid
voor te bereiden.
Wanneer het kind een mensch geworden is, moet
het als mensch kunnen handelen; dit is eene voorwaarde
van allen maatschappelijken vooruitgang; het kunnen dan
alléén zedelijke banden zijn, die het aan zijne ouders
verbinden, en een wettelijke band wordt slechts een
knellend juk, dat eerder botsingen dan goede gevolgen
kan opleveren.
HOOFDSTUK III.
Niet in zich zei ven vindt de mensch alle middelen,
welke hij ter bereiking zijner levensdoeleinden behoeft ;
zelfs door de eenvoudigste levensfunctiën treedt hij in
eene aanhoudende verbinding met de wereld buiten
hem, en even als ieder schepsel, is ook hij afhankelijk
van de voorwaarden, welke tot de instandhouding van
zijn bestaan geeischt worden. Doch nevens het gevoel
onzer afhankelijkheid, dat ons overal en ieder oogenblik
aan onzen onvolkomenen aardschen toestand herinnert,
is den mensch het gevoel zijner hoogere roeping inge-
boren, waardoor hij zich buiten het aardsche en tijde-
lijke verheft en de middelen zoekt om de hindernissen,
die hem in alles belemmeren, zooveel mogelijk uit den
weg te ruimen. Zijne afhankelijkheid is geene onder-
worpenheid; de natuurkrachten, wier ontstaan en wezen
hem een raadsel is en wier aard hij niet vermag te
wijzigen, kunnen echter door hem tot zijne bedoelingen
worden dienstbaar gemaakt; de menschen die nevens
hem eene onafhankelijke en zelfstandige plaats be-
kleexlen, behoeven zijne diensten gehjk hij de hunne
en beider belang brengt mede, dat zij elkander weder-
keerig een deel hunner volstrekte onafhankelijkheid
opofferen en verbindtenissen aangaan.
De heerschappij van den mensch kan zich uitstrekken
én over de stoffelijke natuur én over de handelingen
zijner medemenschen. De eerste Avordt geboren door de
magt van het redelijk wezen over de onbezielde stof,
de andere door de beide drijfveren, die in al onze
handelingen ten opzigte van onze medemenschen, in
meerdere of mindere mate werkzaam zijn, de liefde tot
ons zeiven (eigenbelang) en die tot onzen naaste
(caritas). Het geheel der bevoegdheden, welke als uit-
vloeisels dier betrekkingen tot personen en zaken, door
het regt aan een mensch toegekend worden, geven hem
eene bepaalde magt tot voldoening zijner stoffelijke
behoeften, en zeer juist worden derhalve die regten door
de nieuwere juristen, onder den algemeenen naam van
vermogensregten aangeduid.
De zuiver persoonlijke regten daarentegen stellen
alleen de algemeene bevoegdheid vast, welke den enkelen
persoon in het maatschappelijk zamenzijn verzekerd is.
Hoe gewigtig die regten ook zijn mogen, hoeveel belang
een ieder ook moge hebben, om die bevoegdheden
in meerdere of mindere mate te bezitten, geheel op
zich zeiven beschouwd zijn de persoonlijke regten nut-
teloos voor den mensch, wiens behoeften hem bij voort-
during met de hem omringende wereld verbinden. 1)
1) Het is bekend, dat niet zelden de persoonlijke regten op-
geofferd ziin, om den hongerdood te ontkomen. Koscher, Prin-
cipes d\'Econ. Pol., geeft daarvan voorbeelden, pag. 151.
Al moge ons het regt toegekend zijn om onze goede-
ren te beheeren, dat regt kan ons alleen dan baten,
wanneer wij inderdaad goederen hellen, zoodat het
ieder duidelijk moet zijn, dat met betrekking tot de
economische feiten, de vermogensregten van oneindig
meer gewigt zijn dan de persoonlijke of de familiereg-
ten, ja dat men zelfs beweren kan, dat de vermogens-
regten hun ontstaan aan de huishoudelijke toestanden
der maatschappijen te danken hebben. 1)
Zoo lang de mensch zich in den beperkten kring
des gezins beweegt en in die kleine maatschappij alles
vindt waardoor hij zijne behoeften en zijne neigingen
bevredigen kan, gelijk dat in de vroegste perioden der
volksontwikkeling het geval is, zoolang kan er ook van
geene eigenlijke vermogensregten sprake zijn. De over-
eenkomst van belangen en inzigten maakt de gemeen-
schap der goederen mogelijk; 2) de diensten die in de
groote maatschappijen niet dan tegen daarmede gelijk-
staande opofferingen bewezen worden, zijn hier het
gevolg van loutere welwillendheid of geschieden op
bevel van het hoofd des gezins, en zoowel verbindte-
nissen als eigendom \'zijn begrippen, die alleen eene
volkenregtelijke beteekenis hebben. Eerst wanneer eene
wijziging van den socialen toestand het individu tot
1)nbsp;Ahrens, Rechtsencyol. p. 665 spreekt van Privatwirthschafts-
Kecht.
2)nbsp;De Romeinsche regtsgeschiedenis toont ons duidelijk hoe
overwegend het familieregt in de eerste tyden was. „Der Ein-
flusz der patria potestas auf die Rechtsfähigkeit hat seine Quelle
und Gränze in dem Grundsatz, dass der ihr Unterworfene kein
Vermögensrecht haben kann.quot; Puchta, Curs. der Inst. § 219.
eenen onafliankelijken werkkring geroepen lieeft, waarin
het over zijne krachten en vermogens vrijelijk kan be-
schikken en het naar eigen inzigten zijne levenswijze
inrigt, wanneer, in een woord, de persoonlijkheid zich
buiten het gezin ontwikkelt, dan vormen zich ook de
vermogensregten in hunne veelsoortige gestalten en
regelen de betrekkingen, waartoe de voortbrenging en
de verdeeling der rijkdommen aanleiding geven, terwijl
de banden door bloedverwantschap en aanhuwelijking
gelegd, hoofdzakelijk slechts eene zedelijke betrekking
daarstellen. In de ontwikkelingsgeschiedenis der ver-
schillende volkeren laten zich duidelijk die twee tijd-
perken onderscheiden, het eerste dat waarin het familie-
regt bij alle levensbetrekkingen eenen overwegenden
invloed uitoefent, het andere dat waarin de vermogens-
regten een steeds toenemend gewigt verkrijgen. In de
tijden eener geringe economische ontwikkeling produ-
ceert het gezin alles, wat de geringe behoeften zijner
leden vorderen, de verdeeling der rijkdommen geschiedt
naar het goedvinden van het hoofd des gezins, in wien
alle magt vereenigd is en ten opzigte van wien slaven,
vrouwen en kinderen in gelijken toestand van afhan-
kelijkheid verkeeren. 1) Doch behoef ik aan te
toonen, hoe uiterst gering de behoeften, hoe laag de
ontwikkeling eener maatschappij moet zijn, waar de
verdeeling van den arbeid, dat bewonderenswaardig
maatschappelijk feit, hetwelk de meest uiteenloopende
1) De kinderen werden ten tijde van de republiek in Eome als
zaken ten opzigte van den vader beschouwd. Uti paterfam.
legasset super pecunia tutelave rei suae, ita jus esto.
belangen in harmonie brengt, slechts in den kring van
■weinige personen wordt toegepast? 1) Wanneer der-
halve de aanraking met vreemde natiën, de toename
der bevolking, die eene verandering der vroegere levens-
wijze noodzakelijk maakt, nieuwe behoeften en nieuwe
industriën in het leven roept, moet de economische
beteekenis van het huisgezin onvermijdelijk minder
worden, en de persoonlijkheid door den individuelen
arbeid zich meer en meer ontwikkelen. Dan treedt
ieder mensch in betrekkingen tot de buitenwereld, die
hem en niemand anders aangaan; hij oefent heerschappij
uit over de stoffelijke goederen en maakt ze aan zijne
bedoelingen dienstbaar; hij heeft de hulp zijner mede-
menschen noodig en sluit verbindtenissen, waardoor
hem die hulp toegezegd wordt; doch al die betrekkingen
vorderen de bescherming van het regt; wanneer hem
die verzekerd is, kan en mag een persoon vrijelijk
handelen; dan is hij in het volle genot der bevoegd-
heden, waartoe de erkenning zijner persoonlijkheid slechts
de voorwaarde is en die zijn vermogen uitmaken. 3)
Terwijl dus de familie-regten uit natuurlijk zedelijke
1)nbsp;Des expressions encore usitées eu Europe comme iief en
quenouille etc. rappellent cette division du travail la plus an-
cienne de toutes. Roscher, I § 48.
Les courtisans du roi Frotho III lui conseillaient de se marier,
„pareequ\'autrement son linge déchiré ne serait jamais raccom-
modé.quot; Roscher § 49.
Dornum servavit, lanam fecit was eene groote lofspraak voor
de Romeinsche vrouw.
2)nbsp;Vermögen, bedeutet allgeraein die Fähigkeit etwas zu
wirken, und kömmt im Allgemeinen mit Kraft (lîûvafit?) zusam-
men. Von Hasner, Syst. der pol. Öconomie, § 12.
verhoudingen van de menschen onderhng ontstaan zijn,
spruiten de vermogens-regten uit de nakmrlyh economische
betrekkingen der burgers voort, en geenszins kan ik
de meening van von savigny onderschrijven, „dasz sie
dem jus naturale nicht angehören und dasz die Aner-
keunung ihres Daseyns minder nothwendig, mehr will-
kührhch und positiv erscheine als bei den Instituten
des Familien-rcchts/\' 1) Deze opvatting, welke bij de
juristen niet zeldzaam is, geloof ik hieraan te mogen
toeschrijven, dat het vermogens-regt, en wel in het bij-
zonder de zakelijke regten, steunende op zuiver huis-
houdelijke betrekkingen, steeds gewijzigd is door de
economische ontwikkeling der volken; dat het zoodoende
veranderingen heeft ondergaan, die hem, wien de eco-
nomische toestanden onbekend waren, als willekeurig
moesten toeschijnen, waardoor hij, oorzaak en gevolg
verwisselende, als uitvloeisel der wetgeving beschouwde,
wat inderdaad de aanleiding tot de verandering der
regtsbegrippen gegeven had.
1) V. Savigny, Syst. des heut. Köm. Rechts, I, p. 370.
-ocr page 59-HOOFDSTUK lA^
De voorwerpen in de staathnishondknnde, onder den
algemeenen naam van rijkdommen begrepen, onder-
scheiden zich door drie vereischten, namelijk door dat
zij nuttig, stoffelijk en in de magt der menschen zijn 1).
De zakelijke regten hebben tot doel, om den mensch
die magt te verzekeren, welke in haren meest volkomenen
vorm eigendom genoemd wordt. Overal, waar de be-
schaving eene zekere hoogte bereikt heeft, vindt men
den eigendom door het burgerlijk regt gewaarborgd en
de regels bepaald, volgens welke hij verkregen wordt.
Hoewel dus de eigendom een algemeen aangenomen
en geëerbiedigd regts-instituut is, bestaat omtrent het
beginsel, waarop het steunt, eene groote verscheidenheid
van meeningen.
Terwijl het oudere natuurregt den eigendom op on-
houdbare gegevens en individuele gevoelens liet rusten,
1) Courcelle Seneuil, Traité d\'écon. politique, Tom I. p. 37.
4*
-ocr page 60-en het positieve regt den eigendom aanneemt, zonder
zich om eenig beginsel te bekommeren, kan het geene
verwondering baren, dat er zich stemmen hebben ver-
heven van mannen, die door de ellende van zoovele
duizenden hunner medemenschen getroffen, eene in-
stelling hebben bestreden, die slechts bestemd scheen,
om enkelen uitverkorenen het genot van de goederen
dezer aarde te verzekeren; en men mag vragen, of
Pourier en Proudhon niet in onze achting moeten
rijzen, wanneer de stichter der historische regtsschool
geen anderen grond voor den privaat-eigendom schijnt te
kunnen aanvoeren dan de omstandigheid, dat de rijken
meestal het gezag in handen hebben gehad? 1)
Doch gelukkig steunt ons maatschappelijk Organismus,
waarin de eigendom eene zoo belangrijke plaats bekleedt,
op hechtere grondslagen; al mogen willekeur en geweld
zich eene tijdelijke heerschappij weten aan te matigen,
vroeger of later zullen zij zich voor de kracht der
eeuwige wetten moeten buigen, door wier eerbiediging
alleen de menschheid hare bestemming bereiken kan.
Zoo schetst ons ook de geschiedenis van den eigendom
in hare wisselende vormen den loop van het leven der
menschheid, en alle opvattingen van het verstand, alle
godsdienstige gevoelens, alle verschillende inzigten, die
menschen en volken op zekere tijdstippen beheerschen,
alle veranderingen, welke zij achtereenvolgens ondergaan,
worden overgebragt in de Avetten, die de betrekking
van den mensch tot de zaken regelen. Aan de staat-
1) Hugo, Naturrecht, aangL-h. door Hingst, Proeve eener
geschiedenis v. d. hist, school, bl. 31.
huishoudkunde komt de eer toe, dat er een licht over
dien chaos verspreid is, door de opsporing en ontvou-
wing van de beginselen, waarop de heerschappij van den
mensch over de stof gegrondvest is en alleen gevestigd
zijn kan.
De natuur, waarin de mensch de middelen vindt ter
voldoening zijner behoeften, schenkt ons hare gaven
geenszins om niet. Mogen er al menschen zijn, die
zich hersenschimmen vormen van de gouden eeuw, waarin
de aarde aan ieder hare vruchten in overvloed aanbood,
een kortstondig verblijf in de wouden van Guyana of
Brazilië zoude hun weldra de meerdere zegeningen
van onzen ijzeren leeftijd op prijs doen stellen. Te
allen tijde en in alle omstandigheden levert de natuur
hare gaven slechts aan den arheidenden menschj alleen
de arbeid schept de rijkdommen, en alleen daardoor
kunnen de zaken tot de bevrediging onzer behoeften
aangewend worden, wanneer wij door de zamen-
werking van ons verstand en van onze physieke
krachten die zaken hebben verplaatst, vervormd of
toebereid. 1)
De arbeid doet derhalve eene onmiskenbare betrek-
king tusschen den mensch en de zaak geboren worden.
In den arbeid van ,lederen mensch, zoowel in dien des
geestes als in dien des ligchaams, geeft zich als het ware
het wezen, de individualiteit van den arbeider terug.
1) Die Natur fordert von der Mensclilieit und jedem Einzelnen
geistige Selbstentfaltung durch Arbeit. Leist, Natur des Eigen-
thums, p. 220.
Dii omnia laboribus vendunt.
-ocr page 62-zoodat ieder in het product van eens anders arbeid de
openbaring van eene kracht moet erkennen, die van
dien anderen persoon uitgegaan is eu zich op de zaak
heeft overgeplant. Instinctmatig gevoelt men, dat die
zaak voor ieder ander als den voortbrenger eene vreemde
is; dat geen enkele band, dan welligt die der begeerte,
anderen daaraan hecht, en dat de toeëigening van die
zaak eene daad van geweld zoude zijn. Stellen wij ons
den eenvoudigsten vorm van den arbeid voor: de toeëi-
gening van boomvruchten. Ook daarbij moeten wij
erkennen, dat eene waarneming van de eigenschappen
dier vruchten, om onze behoeften te bevredigen, vooraf-
gegaan moet zijn; dat die waarneming eene handeling
te weeg heeft gebragt, die, hoe eenvoudig ook, toch
arbeid te noemen is tegenover hem, die, onbewegelijk
op den grond uitgestrekt, onze bemoeijingen aanziet;
dat zonder die handeling de vruchten onmogelijk in
onze behoeften hadden kunnen voldoen: en zoude men dan
nog willen beweren, dat de betrekking van beide personen
tot die voortbrengselen dezelfde is ? De overtuiging
van het tegendeel is eene zoo diep in de menschelijke
natuur gevestigde, dat iederen mensch, nevens de zelf-
verdediging, de zucht tot bescherming van de goederen,
door zijnen arbeid voortgebragt, is ingeschapen. Van
het kind, dat schelpen aan het strand verzamelt, tot
den koopman, die door reusachtige speculatiën millioenen
gewonnen heeft, gevoelen allen, dat de arbeid eenen
band tusschen den mensch en de zaken vormt, die
geëerbiedigd moet worden; en waar eigen krachten te
kort schieten, om de schennis van des arbeiders be-
voegdheid te verhinderen, daar beschermt de gemeen-
schappelijke overtuiging door het regt de heilige aan-
spraken, door den arbeid gevestigd. 1)
De arbeid, die de rijkdommen voortbrengt, doet tevens
den eigendom ontstaan, die ons het vrije genot dier
voortbrengselen verschaft, en wiens erkenning als regts-
instituut door het volksbewustzijn even natuurlijk als
noodwendig is. 2) Overal, waar de mensch als een
1)nbsp;Die Periode des Selbstschiitzes oder der Selbsthülfe ist die
factische Vorperiode, aus der wir bei allen Völkern in oft sehr
genau erkennbarer Weise die Periode des Hechtes sich heraus
entwickeln sehen. Leist, Natur des Eigenth, p. 229. Ook
Ihering in zijn Geist dos Köm, Rechts neemt eene periode des
Selbstsohützes aan.
2)nbsp;Ik ben het in dit opzigt oneens met Renouard, die den
arbeid niet als een noodzakelijk beginsel van den eigendom
aanneemt en die onze leer toeschrijft: ä l\'ësprit da système qui
nons porte k troiiquer les faits par la désir de les faire dëcouler
d\'un seul principe (Dr. Ind, p. 270). In den grond echter ver-
schilt zijn beginsel weinig van het mijne. Men houde wel in het
oog, dat liet mij te doen is om een eigendoms-beginsel, dat
erkend worden moet, wanneer de menschheid als een aamenvt-er-
kend geheel hare bestemming bereiken wil; dat beginsel vind
ik alleen in den arbeid, en, alleen door aan dat beginsel vast
te houden, kan men de communistische spitsvindigheden met
goed geluk bestrijden. Daarom ontken ik evenwel niet, dat
er nevens het voortbrengen door den arbeid eene toeëigening
van zaken kan plaats hebben , die zeer doelmatig, ja zelfs billijk
kan wezen; doch ik geloof niet, dat zij dezelfde aanspraak
op eerbiediging in het volksbewustzijn heeft. Het positieve
regt kan b. v. bepalen, dat eene gevondene zaak eigendom van
den Staat zal zijn, zonder dat dit op de economische toestanden
van een volk den minsten invloed »al hebben, zonder dat het
billijkheidsgevoel daardoor gekrenkt kan zijn; maar eene wet, die
ons het regt op de vruchten van onzen arbeid ontzegt, zal zonder
twijfel eene geweldige stoornis in de economische betrekkingen uit-
oefenen ; zij is tevei-s de ergste miskenning der persoonlijke vrijheid.
onafhankelijk wezen wordt erkend, dat de vrije be-
schikking over zijne plij-sieke en intellectuele vermogens
heeft, daar moet men ook tot de noodzakelijke gevolg-
trekking komen, dat, wanneer hij door het gebruik
dier vermogens de nuttigheid der zaken vermeerdert,
die meerdere nuttigheid of de daardoor ontstane waarde
eene natuurlijke en regtmatige belooning is voor de
door hem aangewende moeite. 1)
Het zoude echter ten eenenmale met de uitspraak der
geschiedenis in strijd zijn, wanneer ik wilde beweren,
dat de natuurlijke band tusschen den arbeidenden
mensch en de voortgebragte waarde te allen tijde
geëerbiedigd is. Integendeel, wanneer wij tot het ont-
staan van vele zaken, die thans onze eigendommen
uitmaken, konden teruggaan, zouden wij telkens af-
wijkingen, hoogst zelden de toepassing van ons beginsel
vinden. Die afwijkingen zijn aan twee oorzaken toe te
schrijven: in de eerste plaats aan de menschelijke on-
volkomenheid, die telkens het goede en ware miskent
en verwerpt, om de inblazingen der laagste driften en
begeerten op te volgen, en die aldus steeds van de
wetten, die het maatschappelijk zamenzijn moeten be-
heerschen, afdwaalt, zonder dat echter die wetten de
minste verandering ondergaan; ten tweede aan de
valsche begrippen omtrent het wezen en de bestemming
der dingen, die zich later, ten gevolge van die afdwa-
lingen, in het volksbewustzijn vestigen, en die niet dan
door naauwgezette en onbevooroordeelde nasporingen
geheel kunnen weggenomen worden.
1) Garnier, Traité d\'écon. pol., p. 136.
-ocr page 65-Naauwelijks heeft de mensch de vruchten van zijnen
arbeid kunnen besparen; naauwelijks heeft die arbeid
daardoor eene waarde in de oogen van anderen gekre-
gen, of de zwakke, ten prooi aan de onregtmatige
begeerten van anderen, wordt met geweld genoodzaakt
voor hen te werken, en hun de vruchten van zijnen
arbeid af te staan. 1) De slavernij is dus, terwijl zij de
persoonlijke vrijheid des menschen miskent, de belang-
i\'ijkste afwijking van het eigendoms-beginsel, dat ik
aangenomen heb; doch ik geloof niet, dat iemand
geneigd zal zijn de slavernij als eene instelling te be-
schouwen, die in het ideaal van eene volmaakte regts-
ordeniiig kan opgenomen worden, terwijl hare econo-
mische waarde reeds bij de behandeling der persoonlijke
regten aangetoond is.
Gelijk ik reeds opmerkte, is de overtuiging, dat
de arbeid de naauwste betrekking tusschen den arbeider
en de voortgebragte zaak daarstelt, eene zoo natuurlijke
en zoo diep in het volksbewustzijn geworteld, dat overal,
waar zich de vermogens-regten zelfstandig hebben ont-
wikkeld, de erkenning van die betrekking na te
sporen is.
De arbeid, welke de zaken tot de bevrediging der
menschelijke behoeften geschikt maakt, verschilt naar den
trap van beschaving, waartoe een volk gestegen is; hij
laat zich echter altoos tot twee hoofdbegrippen terug-
1) La violation de la liberté d\'antruî est le crime qui accom-
pagne dans l\'histoire le moment où le travail a commencé à
devenir productif. Secreian, Rapport du droit avec l\'état éco-
nomique. Bibl. univ. de Genève, 1849, p. 9.
brengen, namelijk toeëigening van de zaken, die buiten
liet bereik der menschelijke heerscliappij waren, en voort-
brenging van waarde. 1) De eerste heeft hare voorname
beteekenis in de oorspronkelijkste beschavings-perioden,
in den tijd, dat de mensch „nudus in nudo humoquot;
door eenen hardnekkigen strijd tegen de natuur in zijne
geringe behoeften voorziet, terwijl zij bij eene toene-
mende beschaving plaats maakt voor de eigentlijk gezegde
voortbrenging, wanneer de menschelijke arbeid, in zamen-
werking met de natuurkrachten en het kapitaal, nieuwe
producten te voorschijn roept, die zonder zijne mede-
werking niet of minder volkomen tot stand zouden
gekomen ziju, wanneer hij de bestaande stof vervormt
of verplaatst en aldus hare nu.ttigheid vermeerdert of
ze voor anderen verkrijgbaar maakt.
Als algemeen erkende en meest oorspronkelijke Avijze
van eigendoms-verkrijging is de occupatie in de eerste
plaats te noemen. De geschiedenis der volken leert,
hoe de natiën, die thans door hare magt en welvaart
aan het hoofd der beschaafde wereld staan, zich langzaam
uit den toestand van barbaarschheid hebben verheven,
welke nu nog slechts bij de ellendigste volkstammen,
die men kent, te vinden is. In dien oorspronkelijken
staat is de arbeid, waardoor men zich het noodzakelijke
levensonderhoud verschaft, eerder een strijd tegen na-
IJ Men leide uit deze onderscheiding niet af, dat ik de toeëi-
gening niet als eene wijze van voortbrenging zoude beschouwen;
ik heb door deze twee benamingen, geliik uit het volgende zal
blijken, slechts de verschillende trappen willen onderscheiden,
welke do voortbrenging dor rijkdommen naar mate van de bescha-
ving des volks opklimt.
tuurkrachten en tegen liet dierenrijk te noemen. 1)
Het is bekend, hoe de aarde in haren natuurlijke toe-
stand bijkans ter bewoning ongeschikt is; hoe de vrucht-
bare landerijen, die thans aan millioenen menschen het
noodige verschaffen, zich voor eeuwen als ondoordring-
bare wouden of uitgestrekte moerassen vertoonden,
waar niet één mensch, aan de hedendaagsche gemakken
des levens gewoon, zijn onderhoud zoude kunnen vin-
den. 2) In die woeste natuur hebben echter de voor-
vaderen een kommervol bestaan .gevonden; daar hebben
zij met ontzettende krachtsinspanningen en onvermoeid
geduld hunne schamele hutten gebouwd en de heer-
schappij der wildernis aan het gedierte des wonds be-
twist; daar hebben zij in het zweet huns aanschijns
eenen strijd gevoerd, waarin de mensch overwinnaar is
gebleven en de aarde met hare krachten onderworpen
is. Doch men heeft zich die moeiten getroost door
het vooruitzigt, dat de aan de natuur ontwoekerde plek
eenmaal eene veilige woonplaats voor vrouw en kinderen
zoude opleveren; men heeft de schier ondoordringbare
bosschen doorkruist, opdat men door de jagt zijn levens-
onderhoud zoude vinden, en eerst daar, waar stroomen
en moerassen eenen natuurlijken hinderpaal vormden, nam
ook het gebied, waarover men heerschappij uitoefende,
een einde; hetgeen daar binnen is, beschouwt de stam
of het huisgezin, dat er zich gevestigd heeft, als zijn
1)nbsp;Leist, Natur des Eigonthums, p. 85 Der ganze Lebens-
organismus der anfangende Menschheit ruhet auf Kampf.
2)nbsp;jMen zie de beschrijving van dien toestand o, a-b^ Hofdijk,
Ons Voorgeslacht, I, pag. 6,
ik
eigendom. Geen ander kan dat gebied het zijne noe-
men, daar binnen zijne woningen opslaan of er de jagt
uitoefenen, zonder zich aan eene regtsschennis schuldig
te maken, die eenen strijd tusschen de stamgenooten
en den indringer zoude uitlokken. 1) Aldus geloof
ik mij het eerste en eenvoudigste beginsel des eigen-
doms, de occupatie, te moeten voorstellen als een vol-
kenregtelijk begrip. 2)
Maar de inbezitneming van den grond is slechts eene
voorbereidende handeling. Het is niet alleen de keuze
van eene woonplaats, het is voornamelijk de geschiktheid
tot de uitoefening van den meest geliefkoosden arbeid,
waardoor de stam in zijn onderhond voorziet, die tot
de occupatie bewogen heeft. JSTevens den strijd tegen
het weerstrevende terrein, is er een andere te voeren,
waarbij ligchamelijke krachtsontwikkeling zich aan list
en behendigheid paart. Jagt en visscherij zijn, het is
algemeen bekend, de oorspronkelijke industriën, waar-
1)nbsp;La propriété territoriale n\'existe point chez les particuliers
sauvages, parceque ne cultivant pas la terre, ou y jetant tout
au plus passagèrement quelques grains de maïs, n\'ayant pour
demeure que de misérable cabanes qu\'ils sont toujours prêts à
abandonner, cette propriété personnelle doit leur être indifférente
et leur serait même à charge; niais la propriété nationale, celle
qui détermine où chaque nation, chaque tribu a le droit de faire
ses excursions de chasse, cette propriété existe dans toute son
énergie parmi eux. C\'est pour la défendre qu\'ils se font des
guerres terribles où le plus fort extermine le plus faible. Bobin,
Voyage dans la Louisiane, tom. 2, p. 307.
2)nbsp;Ein Grundsatz des jus gentium ist es das die factische
Gewalt über eine Sache die rechtliche nach sich zieht, wenn
nicht das Recht eines Anderen entgegen steht. Puchta, Curs.
der Inst. § 235.
door de mensclilieid haar bestaan heeft gevonden; doch
men is niet begonnen, alvorens die industriën uit te
oefenen, met het regt vast te stellen, volgens hetwelk
hij, die het wild dooden of de visschen bemagtigen zou,
als eigenaar daarvan zoude erkend worden, — integendeel,
niet uit voorafgaande bepalingen, uit de daad van het
individu vormt zich voor den mensch het begrip van
hetgeen hij het zijne, zijn eigen noemt. T)e eerste
privaat-eigendom is derhalve die, welke aa,n de voort-
brengselen der jagt of der vischvangst verworven wordt.
Zonder twijfel is aldus de toestand geweest, wmrin alle
volken gedurende hunne kindschheid verkeerd hebben,
en dien ik in weinige woorden kan schetsen. Een
gemeenschappelijk eigendom vormt het jagtveld, door
gemeenschappelijken arbeid geoccupeerd en tot de vol-
doening der behoeften bruikbaar gemaakt; een bijzonder
eigendom wordt erkend aan de voortbrengsels der nij-
verheid, door individuelen arbeid verworven; in beide
vormen des eigendoms eerbiedigt men het beginsel, dat
arbeid de zaak tot eigendom maakt. 1)
Niet zelden ook ziet men bij barbaarsclie volkstammen
dat beginsel ontaarden en niet den strijd tegen de natuur,
maar tegen den medemensch een middel worden, waar-
door men zich van het noodige voorziet; ook dit is
1) Zie Lüher, Land u. Leute in der alten u. neuen Welt. Nach
festem Recht und Gericht haben die Indianer keiu Verlangen; sie
bedürfen es nicht. Uas Recht kann sieh bei ihnen nicht ent-
wickeln , weil Sondereigenthum an Grund und Boden dafür
keinen Anhalt giebt. Am beweglichen Vermögen ist Eigenthum
anerkannt, es wird aus/.er durch Jagd und Krieg durch Handel,
Tausch und Familienerbschaft erworben.
eene occupatie, die voor hen, die er hun bedrijf van
maken, eervol en regtmatig geldt 1), doch die nimmer
tot de oorspronkelijke eigendoms-verkrijging kan gere-
kend worden. Hare onnatuurlijkheid blijkt reeds daaruit,
dat zij nimmer de algemeen heerschende zoude kunnen
zijn; roof kan immers alleen plaats hebben ten opzigte
van zaken, die in eens anders eigendom zijn; die zaken
moeten dus reeds door de vlijt van anderen toegeëigend
zijn, lietzij door occupatie van onbeheerde zaken,
hetzij door voortbrenging. Hoe anti-economisch dan ook
de toeëigening door geweld moge zijn, toch kan men
ook daarbij het arbeidsbeghisel (hier echter zeer verkeerd
toegepast) erkennen. Overal, waar de berooving van een
ander als regtmatige modus aquirendi dominii aange-
nomen i-s moet zij in openen strijd met moeite plaats
gehad hebben 2), en te allen tijde heeft het regtsgevoel
onderscheid gemaakt tusschen den arglistigen dief, die
zich heimelijk de goederen van anderen toeëigent, en
hem, die opentlijk met zijne bedoehngen voor den dag
komt, en die niet schroomt zijn leven in de waag-
schaal te stellen, om zijn doel te bereiken.
Duidelijk is het, dat de occupatie alleen dan het
voornaamste middel van eigendoms-verkrijging kan zijn.
1)nbsp;Gai IV : 6. Maxime sua esse credebant quae ex hostibus
cepissent.
Tacit. Germ. 14. Materia munificentiae per bella et raptus.
Nec arare terram aut exspectare annum tam facile persuaseris
quam vocare hostem et vulnera mereri, pigrum quia immo et
iners videtur sudore acquirere quod possis sanguine parare.
2)nbsp;Praeda sit haec illis, quorum meruere labores. Propertius,
III. § 21.
wanneer eene kleine bevolking eene groote uitgestrekt-
heid gronds bewoont, en de gaven der natuur voor een
ieder te verkrijgen zijn. Houdt deze toestand op, dan
treedt ook het eigendomsregt eene nieuwe periode in,
en nieuwe regtsbegrippen ontwikkelen zich met de
veranderde huishoudelijke levensbetrekkingen des volks.
De occupatie kan alleen de onmiddellijke voortbreng-
selen der natuur of res äerelictae tot voorwerp hebben;
niets, wat reeds eigendom is, kan ten minste op die
wijze de eigendom van een ander worden. Iedere nieuwe
toeëigening der natuurproducten verkleint het gemeen-
schappelijk fonds der menschheid, dat in den beginne
onuitputtelijk schijnt te wezen, totdat eindelijk de
occupatie door het steeds zich uitbreidend privaat-
eigendomsregt tot de minst belangrijke middelen van
eigendoms-verkrijging afdaalt. Vooral is zij dat in ons
regt, alwaar de weinige gevallen, waarbij occupatie te
pas komt, bovendien zeer besnoeid zijn.
Schatten vindt men thans zelden; daarentegen hebben
sommige zaken, aan welker toeeigening vroeger niet
gedacht werd, groote waarde gekregen, dewijl men der-
zelver nut eerst laat heeft leeren kennen, ik bedoel
lompen, mestspeciën enz., die als res äerelictae voor
occupatie vatbaar zijn. In sommige steden zijn die voor-
werpen, op de openbare wegen liggende, verpacht. Een
zoodanige maatregel kan echter geen inbreuk maken op
het algemeene wettelijke voorschrift van art. 640 B.W., en
derzelver toeëigening blijft dus voor een ieder mogelijk 1).
1) Aldus is ook beslist door het fransche hof van cassatie, Arr.
V. 12 April 1850, aangehaald bij Eenouard Dr. Induamp;tr., p. 283.
Alvorens tot de behandeling van de eigentlijk gezegde
productie als middel van eigendoms-verkrijging. over te
gaan, dien ik nog eene merkwaardige afwijking van
het overigens algemeen aangenomen regt van toeëigening
aan te stippen. In de meeste staten toch, zoowel der
oudheid als der nieuwere tijden, zijn de delfstoffen van
de vrije toeëigenmg door bijzondere personen uitge-
sloten geweest. Te Athene en in Eome was de be-
voegdheid, om mijnen te ontginnen, een regt, dat de
Staat slechts tegen betaling van eene pachtsom ver-
leende. Ook in de middeleeuwen was het algemeen
als een regaal regt beschouwd 1). Dat in deze bijzondere
nijverheid de bevoegdheid der particulieren beperkt werd,
kan men niet onbepaald afkeuren. Het ontginnen van
mijnwerken is eene onderneming, die slechts met behulp
van groote kapitalen kan begonnen worden; zoo dezelve
dus voor iedereen vrijstond, zouden alleen zij, die reeds
groote rijkdommen bezaten, genot van hunne bevoegd-
heid kunnen hebben; voor minder vermogenden zoude
de gelegenheid daartoe nimmer bestaan; niets is dus
billijker, dan dat de Staat, de oorspronkelijke eigenaar
van het geheele grondgebied, de onderaardsche rijk-
dommen van de particuliere toeëigening uitsluit en
door wettelijke geregelde concessiën de gelegenheid
voor iedereen openstelt, om het voorregt der exploitatie
te genieten. Zelden heeft men echter in de landen,
waar het regt van den Staat op de mijnen aangenomen
was, bij het toestaan van concessiën de eischen van
het algemeen belang of der billijkheid geëerbiedigd.
1) Diet. ä\'Econ. Pol. voce Mines, II, p. 178.
-ocr page 73-en meestal beschouwde men de ontginning van mijnen
als eene fiscale operatie 1), of men verleende die ont-
ginning als een privilegie ten koste van de regten van
anderen.
Eerst in het laatst der vorige eeuw is de wetgeving
betrekkelijk het mijnwezen een punt van ernstige over-
weging, ook der economisten, geworden. Tot nog toe
bestaat er echter groot verschil van meeningen omtrent
dit onderwerp. Sommigen - willen de exploitatie van
delfstofpen volgens het gemeene regt regelen, en ont-
kennen volgens den regel: res nullius cedit primo
occupanti, dat de staat regt zoude hebben om de toe-
ëigening van delfstoffen van voorwaarden, door haar
gesteld, afhankelijk te maken. Deze meening, door
turgot voorgestaan en door hem tot grondslag van
een wetsontwerp gemaakt, mogt de goedkeuring in
Frankrijk niet wegdragen, en ongetwijfeld zijn er vele
gronden, die hare toepassing in de praktijk onraadzaam
maken. 2) Daar het onmogelijk is de uitgebreidheid van
eene pas ontgonnen mijn juist te bepalen, zoo zal het
in vele gevallen hoogst moeijelijk zijn om te weten, of
de nieuw ontdekte delfstoffen niet alreeds deel van
eene andere mijn uitmaken. Wilde men, om dit bezwaar
te voorkomen, aan ieder het regt geven om de delfstoffen
1)nbsp;Aldus is het in Rusland, waar 10% van de opbrengst der
goud- en zilvermijnen aan den fiscus vervalt; natuurlijk is het
onder zoodanige voorwaarden zeer moegelijk voor den exploitant
om eerlijk te blgven.
2)nbsp;Van deze wet zeide Mirabeau in de Nat. Verg., „que la
legislation minérale de Turgot ne créerait que des mines de
procès.quot;
B
-ocr page 74-te nemen, waar men ze vindt, dan zoude eene dergelijke
bepaling alle geregelde exploitatie onmogelijk maken,
daar ieder natuurlijk zijn voordeel zoude doen met de
ontdekking eener delfstof-houdende ader, en dus geene
onderneming eenige zekerheid van voordeel zoude kunnen
aanbieden- Bovendien, hoe ruim de regel ook gesteld
schijne, zoude zij alleen ten voordeele van de grond-
eigenaars koinen, tenzij men aan ieder, die een onder-
zoek naar delfstoffen wenschte te doen, het regt wilde
geven om, wanneer hij zulks verkoos, de, grond van een
ander te doorgraven, zooals dat in de vroegere Spaansche
koloniën van Amerika geoorloofd is, 1) doch bij
eene gevorderde landhuishouding niet wel kan worden
toegepast.
Anderen hebben den eigendom der delfstoffen een-
voudig aan den grondeigenaar toegekend, gelijk dit in
Engeland steeds aangenomen is. 3) Ik geloof echter
niet, dat dit beginsel op eenigen redelijken grond steunt.
Men kan toch vragen: waarom moet de grondeigenaar
tevens als eigenaar beschouwd worden van eene hoe-
veelheid metaal of steen, die welligt honderde voeten
onder den grond, dien hij bebouwt, verborgen ligt. Kan
de omstandigheid, dat ik eenige ellen boven eene zaak
eigendommen bezit, eenige meerdere regten geven dan
de omstandigheid, dat ik eenige ellen teu oosten of
ten westen van eene zaak mijne bezittingen heb?
1)nbsp;Courcelle Seneuil, Traité d\'Econ. Pol., II, p. 67.
2)nbsp;Dunoyer, De la liberté du Travail. Zijne redenering, die
mij meer heftig dan juist toeschijnt, is ook te vinden in do
Dict. d\'Econ. Pol., If, p. 384.
Inderdaad, men zal moeten toestemmen, dat het eene
vreemde begunstiging is, om een persoon, die niets van
het bestaan eener zaak weet; die welligt nooit van
plan is, dat bestaan te onderzoeken, onherroepelijk
eigenaar van die zaak te maken en zoodoende anderen,
die welligt hunnen arbeid en hunne kapitalen voor
zulk een onderzoek Avenschen te besteden, geheel de
mogelijkheid daartoe te benemen. 1) Men houde echter
in het oog, dat de eigendom van opene steengroeven
en van veenen natuurlijkerwijze onafscheidbaar is van
den eigendom des gronds, dewijl hunne ontginning
niet, zonder de geheele vernietiging van den bovengrond,
kan plaats hebben. Derhalve om de aangevoerde redenen
geloof ik, dat het beginsel, waarbij den staat de eigendom
der niet ontgonnen mijnen wordt toegekend, de voor-
keur verdient. Ten deele is dit beginsel gehuldigd in
de ook bij ons geldende ïransche wet van 21 April
1810, hoeAvel ook daarin, mogelijk om niet geheel
ontrouw te worden aan het artikel 546 C. C., aan de
eigenaars van den bovengrond een deel van de op-
brengst is toegekend. Zoodra de concessie verleend
is, gaat de mijn in den eigendom van den concessionaris
over. Het eigendomsregt van den staat is zoodoende
het geschikste middel, om de onderaardsche rijkdommen
geregeld en zonder gevaar voor de verkregen regten
van anderen te doen exploiteren; het beneemt niemand,
die daartoe lust en geschiktheid bezit, de mogelijkheid
om eene dergelijke onderneming te beginnen; doch
daartoe is het ook noodzakelijk, dat de concessiën
1) Comte, Traité do la propr., p. 149,
-ocr page 76-volgens vaste regels en voorwaarden verleend worden,
opdat niet het regt van den staat in een misbruik
ontaarde, gelijk het in Frankrijk onder de heerschende
wet maar al te zeer gebeurd is. 1) Hier tegen kan
echter, wanneer de wijze van concessie wettelijk voor-
geschreven is, gewaakt worden. 2)
Terwijl de Fransche wet, gelijk ik opmerkte, eenerzijds
te ver is gegaan in hare begunstiging van de grond-
eigenaars , mag het bevreemding wekken, dat zij in den
7. titel, 2. sectie, handelende: de la propriété et de
l\'exploitation des minérais de fer d\'alluvion, de regten
der grondeigenaars weder geheel aan de begunstiging
van de ijzersmelterijen opoffert. In Art. 59—62 wordt
niet meer of minder bepaald, dan dat de grondeigenaars,
wier landen ijzererts inhouden, verpligt zijn dit in ge-
noegzame hoeveelheid te doen opzamelen ten behoeve
der naburige ijzersmelterijen. Teregt vraagt een schrijver
bij het behandelen dezer artikelen: „of men niet evenzoo
den landbouwer zoude kunnen noodzaken eene genoeg-
zame hoeveelheid koren te telen ten dienste van zijnen
buurman den molenaar 3).quot;
Dergelijke bepalingen leveren het bewijs, hoe onzeker
nog de grensscheiding getrokken is tusschen de voor-
schriften van het burgerlijk en van het administratieve
regt, wier zamenwerking alleen de zekerheid van personen
en eigendommen voldoende waarborgen kan.
1)nbsp;Comte, p. 153.
2)nbsp;Zeer merkwaardig is ook de redenering van den heer
Lehardy de Beanlieu om het regt van den staat te betoogen.
Journ. des Econ. Nouv. Serie VI. p. 291.
3)nbsp;01ivier,l)eperkingenv.d. eigendom door het policie-regt, p. 77.
-ocr page 77-De arbeid, die zicli tot de toeëigening der zuivere
natuur-producten bepaalt, vindt men slecbts bij de minst
beschaafde mensclien. In de maatschappij, waar wij in
leven, zijn de regtsbepaliugen, daartoe betrekkelijk,
slechts voor de nijverheid van visschers en jagers en
in enkele zelden voorkomende gevallen van belang;
daarentegen ontwikkelt zich reeds spoedig bij ieder volk
een arbeid, die ten doel heeft om de natuur-voortbreng-
selen, hetzij door vervorming of door verplaatsing,
meer geschikt te maken voor de vervulling der men-
schelijke behoefte en zoodoende hunne nuttigheid te
verhoogen. 1) Ik heb gemeend dezen arbeid, die een
zoo belangrijk verschil met de bloote toeëigening ver-
toont, ook met het oog op de daaruit voortspruitende
regtsbetrekkingen, afzonderlijk te moeten behandelen,
en daaraan in het bijzonder den naam van voortbrenging
te ku.nnen geven. Het behoeft ter naauwernood gezegd.,
hoe oneindig meer belangrijk de rol van de voortbren-
ging ook in ons maatschappelijk verkeer is, dan die
der zoo even behandelde toeëigening. Dagelijks ziet
men toch, hoe duizende menschen zich aan den akker-
bouw wijden, hoe anderen door de veeteelt hun bestaan
vinden en hoe nog veel meer door handwerken of door
fabriek-arbeid de voorwerpen vervaardigen, die wij tot de
bevrediging onzer behoeften noodig hebben; bij al die
handelingen worden steeds nieuwe rijkdommen voort-
gebragt, wier eigendom niet door toeëigening verkregen
wordt; volgens welke beginselen men dus den eigen-
dom dier zaken verkrijgt, zal thans onderzocht worden.
1) Zie ook Carey, Priuc. of Pol. Econ., 1, 2.
-ocr page 78-De arbeid, die zich bij de volken ontwikkelt, nadat
zij het jagersleven hebben vaarwel gezegd, laat zich iu
twee hoofd verdeelingen onderscheiden, nam. de productie
van vruchten door den landbouw of de veeteelt en de
vervorming van grondstoffen, die bij hoogere beschaving
de fabriek- en handwerksnijverheid vormt.
Wanneer de arbeid zich in eene dier beide rigtingen
ontwikkelt, is het duidelijk, dat de toeëigening niet
langer de eenige wijze van eigendoms-verkrijging zijn
kan. Zoolang de menschelijke behoeften door de een-
voudige natuurvoortbrengselen bevredigd worden, is de
toeëigenings-arb ei d genoegzaam om een mensch tot
eigenaar te maken; thans echter geldt het niet de dade-
lijke vruchten der natuur, maar producten die zonder
voorafgaanden arbeid niet zouden bestaan hebben, wier
inzameling en inbezitneming niet mogelijk zoude w^ezen,
zoo niet menschen hunnen arbeid en hunne kapitalen
hadden aangewend, om een zeker resultaat, dat niet
door de werking der natuur alléén tot stand had
kunnen komen, te verkrijgen. Hier bestaat tegenover
andere personen eene betrekking van den mensch tot
de zaak, die de toeëigening daarvan voorafgaat, die
haar mogelijk maakt, en die in het regtsgevoel des
volks de zaak kenmerkt, als geheel onderscheiden van
het natuur-product, welks toeëigening aan ieder vrij
staat. Het is daarom de meest natuurlijke regtsopvatting,
wanneer men eenmaal aan den eigenaar eener zaak de
bevoegdheid heeft toegekend, om daarover naar goedvin-
den te beschikken: dat ook de meerdere waarde, die ten
gevolge van die beschikking ontstaat, — hetzij dezelve
in de zaak geïncorporeerd moge wezen, hetzij die als
zelfstandig voorwerp moge bestaan, —\' dat die nieuwe
waarde ook zijn eigendom wordt, i) quot;Ware dit beginsel,
dat wegens zijne eenvoudigheid geene toelichting be-
hoeft, niet aangenomen, nooit zoude de menschheid
zich boven den allerlaagsten trap van beschaving verhe-
ven hebben. De staathuishoudkunde leert ons, dat
kapitalen door besparing verkregen Aïorden, maar tevens
dat geene besparing plaats heeft, wanneer men zich
daarvan geen later voordeel belooft; de kapitalen zijn
dus bestemd, hetzij om de latere behoeften hunner
eigenaren te bevredigen, hetzij om vruchten of nieuwe
nuttigheden voort te brengen; dit vermogen wordt hun
door het eigendomsregt verzekerd, dat niet alleen toe-
laat om de zaak te verbruiken, maar ook om daarvan
op andere wijzen genot te hebben. De natuur des
eigendoms moet dus medebrengen, dat de eigenaar
eener zaak het genot van de vruchten dier zaak hebbe;
alleen daarvoor heeft hij de zaak niet onmiddellijk ver-
bruikt, en werd dat regt hem ontnomen, geene kapi-
taalvorming zoude meer plaats hebben. Wanneer men
eens derhalve de regtrnatigheid van den privaat-eigendom
heeft aangenomen, kan er geene tegenwerping tegen de
gevolgtrekking gemaakt worden, dat de eigenaar van
de zaak tevens eigenaar van de vruchten moet zijn.
Men houde in het oog, dat ik bij de tot hiertoe
gevolgde redenering eigenaar en hearheicler van het
kapitaal als één persoon heb beschouwd; hoedanig moet
1) Schon die Natur des Eigenthums ergiebt, dasK ich das,
was ich mein nenne, auch bis in alle seine stofflichen Bestand-
theile hinein mir zurechne. Leist, Nat. des Eigenth., p. 133.
nu de beslissing van bet regt zijn, wanneer de bear-
beider geen eigenaar van het kapitaal is, en geene ver-
bindtenis de betrekking tot het voortgebragte regelt?
De beantwoording dezer vraag heeft in de regtsweten-
schap de grootste moeijelijkheden opgeleverd, en, zoo
ergens, treden hier de nadeelen van het geheele gemis
van een leidend beginsel in de leer der eigendoms-ver-
krijging ten duidelijkste in het licht. Twee beginsels
kan men hieromtrent met leist aannemen: het eene,
dat tot nog toe in het Eom. zoowel als in het heden-
daagsche regt den voorrang heeft gehad, is het subsian-
Heel beginsel, waarbij alleen op de zigtbare stoffelijke
verbinding van de zaken wordt gelet, 1) het andere, dat
slechts bij uitzondering gehuldigd werd, doch dat uit
een staathuishoudelijk oogpunt verreweg het beste is,
wordt het arbeids-beginsel genoemd, waardoor hij, door
wiens nijverheid de zaak voortgebragt is, alleen als
eigenaar daarvan wordt beschouwd. Het zal weldra
blijken, dat ook de economische inzigten niet zonder
invloed op de beslissing van het regt ten dezen opzigte
geweest zijn.
In de eerste plaats zal ik mij bepalen tot de eigen-
doms-verkrijging van vruchten, door landbouw en veeteelt
voortgebragt.
Bij de behandeling van de toeëigening is reeds opge-
merkt, dat de grond oorspronkelijk gemeenschappelijk
eigendom was; waarschijnlijk is hij dit gebleven nog
lang, nadat de veranderde levenswijze der volken die
1) Leist, Nat. des Eigenth. p. 135 sqq. Zie ook Teilegen,
Volkshuishoudkunde en regtswetenschap p. 12.
gemeenschap noodeloos had gemaakt, en eerst eene ver-
deehng der landerijen, gelijk die bij de Romeinen plaats
had, of het langdurig gebruik van zekere grondstukken
hebben den privaateigendom daaraan doen erkennen 1).
Zoo derhalve reeds bij de vroegste beoefening van den
landbouw als regel aangenome ware, dat de vruchten
aan den eigenaar van den grond behoorden, zouden
ook de eerste landbouw-producten gemeenschappelijk
geweest zijn; dit is nu echter, behalve bij patriarchale
stammen, waar men, gelijk reeds vroeger gezegd is, geen
eigentlijke vermogens-regten kent, niet het geval; maar
overal is de bearbeider van den grond als regthebbende
op de vruchten erkend. Zoowel bij de oude Romeinen
als bij de Germanen 2), en nog in onze tijden bij de
zwervende volkstammen van Amerika 3), is dit beginsel
aangenomen. Gemakkelijk laat het zich ook verklaren;
want wie zoude den vroegeren toeëigenings-arbeid en het
jagersleven verlaten, om zich op eene nijverheid, waarbij
meer moeite, zorg en geduld vereischt wordt, toe te
leggen, indien men niet de zekerheid had, dat de
vruchten van dien nieuwen arbeid de belooning voor
die opofferingen zouden schenken. Hetzelfde kan van
de vruchten der dieren gezegd worden; niet tengevolge
van het willekeurige regtsbegnp: partus sequitur ventrem,
1)nbsp;Theod, Mommsen, Köm. Gesch., I, p. 185.
2)nbsp;Leist, p. 144.
3)nbsp;Het denkbeeld der inboorlingen van Brazilië omtrent den
eigendom is, dat, indien eenig persoon een veld bearbeidt, hij
alleen de vruchten daarvan moet genieten; dat niemand buiten
hem op dezelve eenig regt heeft. Kobertson, Gesch. van Amer.,
Holl, vertaling, dl. U, p. 169,
verkrijgt de eigenaar van het dier de jongen, die het
voortbrengt, maar door het eenvoudige begrip, dat
niemand anders dan liij, die zich de moeite getroost om
een dier te temmen, te verzorgen en te voeden, aan-
spraak op de vruchten kan maken, die het voortbrengt 1).
quot;Wanneer in lateren tijden ook de privaat-eigendom
van landerijen aangenomen is, kan ligtelijk het volks-
bewustzijn tot andere begrippen geraken. Daar oor-
spronkelijk slechts de eigenaar en zijn gezin het land
bearbeiden en de vruchten daaruit trekken, komt men
al spoedig tot het denkbeeld, dat niet zijn arbeid, maar
zijn eigendow.sregt op den grond hem tot eigenaar van
de Vluchten maakt 2). Dit beginsel heeft zich reeds
vroegtijdig in het liom. regt gevestigd en daar steeds
eenen overwegenden invloed behouden. In het Duitsche
regt heeft men zich daarentegen meer aan het arbeids-
beginsel gehouden en de eigendom der vruchten aan
hem toegekend, die zijnen arbeid tot derzelver voort-
1)nbsp;Die wirklich factisch überwiegende Ursache der Boden-
cultnr und der den Menschen nährenden Früchterzeugung ist
nicht die Natur als solche, sondern der die Naturstoffe nutzende
und cultivirende Mensch. Die eigentliche causa efficiens der
Frücbtgewinnung ist nicht das physische Wachse, sondern die
menschliche Arbeit. Leist, p. 143.
2)nbsp;Het is dan de oude geschiedenis, door Bastiat zoo geestig aan
den kaak gesteld, van hetgeen men ziet en hetgeen men niet ziet.
Wanneer de oogst rijp is en de grondeigenaar gereed is hem in
te zamelen, ziet iedereen, dat die op zijn land is gegroeid, en vindt
het natuurlijk, dat hij dus den eigendom verkrijge; maar wat men
niet ziet, en. bijgevolg geheel buiten rekening laat, is de zorg en
de arbeid aan de bebouwing besteed, en de kapitalen die verwerkt
zijn , zonder Ti\'elke welligt niets te voorscbgn zoude gekomen wezen.
brenging heeft aangewend 1). Zeer juist wordt door
LEIST opgemerkt, dat deze verschillende regtsopvatting
door de onderscheidene omstandigheden kan verklaard
worden, waarin beide volken vooral met betrekking tot
het klimaat en den bodem verkeerden. In het noorden,
waar de voortbrengselen van den grond met moeite
aangekweekt worden, waar het vee zorgvuldige oppassing
en beschutting noodig heeft, treedt het subjectieve be-
ginsel van den arbeid overwegend op den voorgrond.
In het zuiden, waar de grond naauwelijks bearbeiding
vordert, de dieren zonder stalling en verpleging rond-
zwerven, schijnt het substantieel beginsel natuurlijker.
De redenen, waarom leist echter het Eom. beginsel
de voorkeur schenkt, schijnen mij niet geheel over-
tuigend; voorzeker zal in de gevallen, waarin van geenen
arbeid sprake is, bij de. zuiver natuurlijke vruchten het
substantieel beginsel van volle kracht zijn, doch alleen
dewijl hier geen arbeider is, die meerdere aanspraken
zoude kunnen hebben. Dat overigens het ßom. beginsel
in de praktijk meer gemak aanbiedt, kan zijn; doch
leist zelf geeft op eene andere plaats in zijn werk
het argument, dat ik hiertegen kan aanvoeren, namelijk:
„dasz damit die Meinung nicht widerlegt ist: es kann
etwas seine Richtigkeit haben und dabei doch immerhin
Inconvenienzen in sich tragen.quot; 2) Bovendien, wanneer
men bedenkt, in welke gevallen het beginsel zijne toe-
passing vindt, zal men moeten erkennen, dat die prak-
1)nbsp;Der Deutsche betrachtet bei dor Frucht die Mühe des
Menschen als überwiegend, der Römer dagegen das schon bc.
stehende Verhältnisz. Leist, p. 145 sqq.
2)nbsp;Leist, p. 239.
-ocr page 84-tisclie gronden voor liet substantieel beginsel nog niet
eens zoo grif doorgaan. A¥anneer de eigenaar zelf
zijnen grond bebouwt, doet het beginsel, waardoor hij
de vruchten verkrijgt, niets ter zake; evenmin, wanneer
hij bij contract of krachtens eenen uitersten wil aan
een ander het gebruik van den grond afstaat; er blijft
dus alleen het geval over, wanneer iemand, zonder daartoe
regt te hebben, eenen grond gebruikt en daarvan
vruchten trekt.
Dit geval kon zich bij de Bomeinen en in het
algemeen overal, waar de eigendoms-overdragt aan vele
formaliteiten onderworpen is, vaker voordoen dan in
ons regt, waar voor dergelijke vergissingen genoegzaam
gezorgd is. Zoo men zich dan aan het substantieel
principe wilde houden, zoude de grootste onzekerheid
betrekkelijk het eigendoms-regt\' van veldvruchten heer-
schen; het minste verzuim bij de overdragt van het
goed zoude hem, die zich ter goeder trouw als eigenaar
beschouwde, blootstellen, om alle vruchten, die hij sedert
jaren genoten had, te moeten restituéren; een eigenaar,
die welligt opzettelijk stilgezeten had, zou zich op die
wijze met de vruchten van eens anders nijverheid
kunnen verrijken. Men begreep dus, dat hier het
summum jus eene summa injuria zoude zijn, en, na
zich een tijd lang met stipulationes en exceptiones
beholpen te hebben, werd den bonae fidei possessor de
eigendom van de gesej)areerde vruchten, 1) zoowel
naturales als industriales, toegekend. Dat de Romeinen,
1) Zie Dankwardt, National-Oecon. u, Jurisprudenz., I, p. 49.
L. 25 § 1, D. de üsur.
bij de aanneming van dit beginsel, eenig geAvigt aan
den voortbrengenden arbeid hechtten, geloof ik niet; de
zooveel besproken uitdrukking: fructus eius esse pro
cura et cultura, bewijst niets, daar in dit geval de
fructus naturales uitgesloten zouden zijn, en aan den
anderen kant zouden de vruchten dan ook zelfs voor
hunne separatio de eigendom van den b. f. p. moeten
zijn. 1) Het is dus eigentlijk de toeëigenings-arbeid,
de separatie, die hier in aanmerking komt, en dit is het
bewijs, dat de ware beteekenis, de eigentlijke rigting
van de praktische behoefte door de Eom. ju.risten
geheel over het hoofd was gezien. 2)
Het zoude mij te vei- voeren, indien ik de verschil-
lende wijzen van eigendoms-verkrijging, in Art. 643—664
B. W. opgesomd, allen afzonderlijk wilde behandelen.
Genoeg zij het op te merken, dat zij onder het regt
van natrekking begrepen worden, — een regt, dat zich
voornamelijk door het geheele gemis van eenig leidend
beginsel onderscheidt; zoo die artikelen achterwege ge-
bleven waren, geloof ik niet, dat ons burgerlijk regt
daardoor zoude geleden hebben; nu zij er zijn, kunnen
velen tot de zonderlingste gevolgen leiden. Men stelle
b. V. het geval, dat een bezitter ter goeder trouw op
het stuk grond van een ander, dat mogelijk eenige
honderd guldens waard is, eene fabriek zet, waaraan
duizenden te koste zijn gelegd, van wier bloei de
1)nbsp;Leist wijdt eene pagina van zijn overigens onderhoudend
werlt aan de beteekenis van het woord pro. De moed ontbreekt
mij, om hem op dat veld te volgen.
2)nbsp;Dankwardt, p. 51.
-ocr page 86-welvaart van talrijke arbeiders afhangt en waarin de
belangen van menig geldschieter zijn vertegenwoordigd :
schijnt het in zoodanig geval billijk, dat voor het regt
van eenen onachtzamen eigenaar het welzijn, de niet
minder heilige regten van zoovele anderen moeten
opgeofferd worden ? En toch laat onze wet slechts
twee wegen open: de eigenaar van den grond zal öf
de kosten van het gebouw moeten betalen, öf de
meerdere waarde van het erf; in alle geval is hij verpligt
zich die fabriek aan te schaffen, waartoe hij welligt noch
lust, noch gelden bezit; van de belangen van de overigen
is geene sprake. 1) Deze voorbeelden zouden vermeerderd
kunnen worden, doch ik zal mij bepalen tot de eigen-
doms-verkrijging door vervorming, die in het dagelijksch
leven van meer gewigt is dan de overige nairekkingen.
De industrie en de arbeids-verdeeling moeten bij een
volk reeds eene zekere hoogte bereikt hebben, voordat
de vraag, of de vervorming van grondstoffen invloed op
de eigendoms-verwerving heeft, van practisch belang
kan zijn. Het ligt in de natuur des eigendoms, dat,
zoolang de handwerksnijverheid geene zelfstandige be-
teekenis in het volksverkcer bezit, het substantieel
beghisel aangenomen wordt, en de eigenaar van grond-
stoffen, niettegenstaande derzelver vervorming, steeds
eigenaar blijft. 2) Maar wanneer de industriële arbeid
zich bij een volk op ruimere schaal heeft georgani-
seerd en tot grondslag van het levensberoep en de
levensinrigting eener geheele volksklasse geworden is,
1)nbsp;An. 659 B. W., Comte, Traite c!o Ia Propriété, p. 312,
2)nbsp;Leist, p. 162, — Dankw., p. 28.
-ocr page 87-dan verkrijgt zij ook eenen meer beduidenden invloed.
Men wordt dan gewoon, niet bij ben, die de grond-
stoffen voortbrengen en leveren, maar bij den hand-
werksman of den fabriekant, die ze in hunnen veranderden
vorm te koop aanbiedt, den oorsprong dezer dingen te
zoeken. De magt van den arbeid valt hier veel duide-
lijker in het oog dan bij de vrucht-productie des land-
bouwers, en onwillekeurig komt men tot de opvatting,
dat de fabriekant als zoodanig den eigendom van het
gefabriceerde moet verkregen hebben. 1) Zoodoende is
dat begrip ook in het Eom. regt aangenomen. Het
eerst werd deze opvatting door de Proculiani verdedio-d
.nbsp;O ?
^ niet zoo zeer, geloof ik, ten gevolge van eene bijzonder
dringende practische behoefte, noch door de juiste er-
kenning van de natuurlijke beteekenis van den arbeid,
als wel door eene valsche philosophische redenering,
volgens welke het de vorm en niet de stof was, die
zelfstandigheid aan de zaak gaf. 2) Een natuurlijk ge-
volg van die onjuiste opvatting was, dat men later tot eene
media sententia kwam, welke voorschreef, dat, wanneer
de stof tot hare vroegere gedaante kon terug gebragt
worden, de eerste eigenaar zijne regten behield, leist
is bijzonder met deze sententia ingenomen en noernt ze
„eine genauere Präcisirung der Arbeit wie sie zu der
Natur des Eigenthunis in richtigen Verhältnisz steht.quot; 3)
Het is mij echter niet mogelijk in die media sententia
lets anders te zien, dan een ongelukkig hinken op twee
1)nbsp;Leist, p. 166.
2)nbsp;Tellegen, p. 15.
3)nbsp;Leist, p. 168.
-ocr page 88-gedachten, dat overal, waar een leidend beginsel ont-
breekt, voor den dag moet komen. Met regt zouden
de smeden en koperslagers zich kunnen beklagen, dat
hun arbeid in de oogen van den regtsgeleerde minder
hoog stond aangeschreven dan die van den bakker of
confiturier, en men mag het gelukkig achten, dat onze
w^etgever, al is het dan ook bij toeval, dien gulden
middenweg vermeden heeft.
HOOFDSTUK V.
BEPERKING VAN DEN EIGENDOM DOOR
ZAKELIJKE REGTEN.
De belangrijkste bevoegdheid van den eigenaar is
zoiider twijfel het regt van volkomen beschikking over
de zaak. Terwijl zijne persoonlijkheid als het ware in
de zaken, die aan zijne magt onderworpen zijn, overgaat,
moeten deze ook, even als zijne geestvermogens en
zijne ligchamelijke krachten, dienstbaar zijn tot het
bereiken van alle redelijke doeleinden, waartoe hij ze
wenscht te gebruiken. Zoo men dus in zekeren zin
de bevoegdheid des eigenaars onbeperkt kan noemen,
moet men echter tevens bedenken, dat de mensch, die
de voorregten van het maatschappelijk zamenzijn geniet,
niet uitsluitend voor zich zeiven kan leven. Even als
het regt op de eerbiediging zijner persoonlijkheid door
anderen iederen mensch de verpligting oplegt, om
wederkeerig de persoonlijkheid zijner medemenschen te
eerbiedigen, zoo mag ook de heerschappij, die een
individu over zijne eigendommen uitoefent, niet strekken,
om anderen in de uitoefening hunner regten te
belemmeren.
Het is dus een zeer eenzijdig begrip van het eigen-
domsregt, wanneer men daardoor een geheel willekeurig
beschikkings-vermogen over de eigendommen, een jus
utendi et abutendi verstaat, en zich zoodoende een
hersenschimmig regt vormt, dat in de werkelijkheid
nimmer bestaan heeft, noch bestaan kan. 1)
De wijze waarop de mensch zijne eigendommen ge-
bruikt en daarover beschikt, is eene zaak, die buiten
het gebied des regts gelegen is; wettelijke voorschriften
daaromtrent zouden onbestaanbaar zijn in eenen staat,
die de persoonlijke vrijheid als grondslag harer regts-
instellingen heeft aangenomen. In den regel is het
eigenbelang de beste leidsman van den eigenaar, en
lietzelfde beginsel, dat de persoonlijke vrijheid door de
staathuishoudkunde doet aanprijzen, kan ook voor de
vrije beschikking over den eigendom gelden. Doch
slechts in zooverre wordt die vrijheid geeischt, als
daardoor geene voorwaarden worden geschonden, waaraan
ieder burger zich in het belang van het maatschappelijk
welzijn moet onderwerpen. Wanneer iemand derhalve
van zijne bezittingen een zoodanig misbruik maakte,
dat het leven, de gezondheid of de welvaart zijner
medemenschen daardoor in gevaar zouden worden gebragt,
dan is het openbaar gezag niet alleen bevoegd, maar
zelfs verpligt daartegen te waken. 2) Aan dusdanige
beperkingen van het eigendomsregt, wanneer zij niet
door bekrompen inzigten voorgeschreven zijn, hecht
1)nbsp;La propriété illimitée serait, dans l\'ordre matériel, le plus
grand fait antisocial qu\'on puisse concevoir. Ahrens, Droit Nat.,
p. 396. Comte, Traité do la propr., p. 258.
2)nbsp;Comte, Traité de la propr., p. 259.
-ocr page 91-ook de staathuishoudkunde hare goedkeuring. Moge
al bij die wetenschap het laissez faire, laissez passer als
hoofdbeginsel gelden, geheel verkeerd is de opvatting,
die toch niet zelden bij hare bestrijders heerscht, dat
de economisten met dit voorschrift de meest onbeperkte
willekeur, de losmaking van alle banden van regt en
zedelijkheid, de oppermagt van het egoïsme hebben
willen prediken. Alleen dit eischen zij, dat bij die
beperkingen de voorschriften der staathuishoudkunde
in acht genomen worden, en daardoor zoo weinig mogelijk
belemmeringen aan de voortbrenging der rijkdommen,
aan den vrijen arbeid en aan het algemeen crediet
worden in den weg gesteld.
^ De vroegste en meest algemeene eigendoms-beperkingen
zijn zonder twijfel de zoogenoemde erfdienstbaarheden
geweest. Overal, waar de eigendommen van twee per-
sonen aan elkander grenzen, zijn de beide eigenaars
reeds verphgt, zoo zij in goede verstandhouding wenschen
te leven, eenige inschikkelijkheid voor elkander te
betoonen. 1) De niet noemenswaardige opofferingen,
welke ieder zich in het belang van het algemeen, van
zijne naburen of van het heerschend erf getroost, worden
meestal ruimschoots opgewogen door de vele voordeden,
die hij zelf, ten gevolge van de eigendoms-beperkingen,
van anderen ondervindt. Moet het niet dadelijk in
het oog vallen, welke gewigtige huishoudelijke bezwaren
het na zich zoude slepen, indien b. v. de toegang tot
een land, van alle zijden door vreemde eigendommen
omringd, niet konde verkregen worden dan door het
I) Renouard, Dr. Industr.; p. 255.
-ocr page 92-aaiikoopen van een deel dier eigendommen, om daaruit
eenen weg te maken; of indien de eigenaar van eene
bron zijne buren uit loutere plaagzucht konde nood-
zaken, om met groote onkosten hun drinkwater van
eene ver verwijderde plaats te doen halen ? 1)
Bij de Eomeinen, waar het strenge eigen doms-begrip
in den beginne zoo zeer de overhand had, dat de na-
buren zich niet dan door de cautio damni infecti tegen
de schade, uit gevaarlijke handelingen des eigenaars
voortspruitende, konden beveiligen, hebben de eigen-
doms-beperkingen hun ontstaan, behalve aan godsdien-
stige inzigten, ook grootendeels aan de zorg voor de
belangen des landbouws te danken, en reeds in de lex
XII tab. vindt men daarvan de sporen. Tot de oudste
dier beperkingen behooren de weg- en de waterservi-
tuten, alsmede de lex ne vinearum cultura turbetur. 2)
A\'^ele servituten echter, die bij een minder ontwikkeld
verkeer of minder volkomen landbouw noodzakelijk en
nuttig zijn, kunnen in latere tijden voor de dienende
grondstukken tot den grootsten last worden ; hieraan mag
het ook toegeschreven worden, dat vele servituten, bij
de Eomeinen bekend, in het nieuwere regt niet meer
voorkomen. Andere daarentegen, die later ontstaan
1)nbsp;Puchta, Inst. I, p. 56.
\' Tn Attika moesten, volgens eene wet van Solon, de erven door
eene strook van 5 voet gescheiden xijn , opdat men de akkers
van alle kanten konde naderen en derzelver vruchten naar de
stad brengen. Sloet, Tijdsch., III, p. 403.
Die Geschichte des Deutschen Servitutenrechts ist die Geschichtc
der Deutschen Landwirthschaft. Von Ilasner, p. 238.
2)nbsp;Dirksen, Die gesetzlichen Beschränkungen des Eigeotb.
nach K. K.; Zeitschr. f. G. E. W,, II, p. 412.
zijn, duren nog voort, hoewel zij in geenen deele voor
de tegenwoordige huishoudelijke toestanden gesdiikt
zijn, en de oorzaak van hun bestaan reeds lang wegge-
nomen is. 1) Yan dien aard is onder anderen het
weide-servituut, dat ten tijde van zijn ontstaan, toen
de landbouw extensief werd uitgeoefend, welligt voor-
deelig konde zijn, doch voor den hedendaagschen land-
bouw hoogst nadeelig wezen moet. 2) Ook behooren
hiertoe de overbodige weg-servituten, die soms door
het dwaze vasthouden aan vroegere gebruiken in stand
blijven. 3) Dergelijke misbruiken zoude men kunnen
voorkomen door de wetsbepaling, dat geen servituut
langer behoeft gedragen te worden, wanneer de nood-
zakelijkheid niet meer te bewijzen is.
Een algemeen kennierk der erfdienstbaarheden in het
Eom. regt is haar passief karakter, geheel anders in het
Duitsche, waar de bekende EeaUasten, hoewel onjuist,
1)nbsp;Rosclaer, System der Volkswirthschaft, 11, j). 222.
2)nbsp;Een merkwaardig vnorbeeld van een servituut, geheel aan
economische beweegredenen zijnen oorsprong verschuldigd, is do
zoogenoemde mesta. De eigenaars der merino\'s kndden in Spanje
hadden sedert 1558 het regt, om jaarlijks hunne kudden uit. de warme
vlakte naar het gebergte en terug te voeren; b:j de^un togt, dia
ongeveer 35 dagen duurde, was hun het genot van alle gemeene
weiden en van alle landerijen naast den weg toegestaan. Dit
drukkend servituut heeft moB als eene der voornaamste oorzaken
van het verval van den Spaanschen landbouw beschouwd. Eerst
in 1820 is het afgeschaft.
8) Ia Westphalen heeft men zoogenoemde lijkenwegen, soms
naast den openbaren weg, die echter steeds gebruikt worden,
dewijl het volksgeloof meent, dat de ziel geen rust zoude genie-
ten , wanneer het lijk niet langs den ouden weg naar het graf
ware gebragt, Eoscher, Syst., II, 227.
beschouwd werden als servituten quae in faciendo
consistunt. 1) Onder deze lasten is ongetwijfeld de
tiende tot op onzen tijd de belangrijkste gebleven. Zij
dagteekent van den tijd, dat de arbeids-verdeehng en
de handel nog weinig beteekenend waren; de betaling
der vruchten in natura was toen voor den pligtige het
minst bezwarend, voor den heffer het meest voordeelie
De tienden vorderea geene kadastrale indeeling en
maken dat de heffers, alzoo de magtigen en de rijken,
belang hebben bij den voorspoed van de tiendpligtigen. 2)
Deze voordeelen van de tiende worden bij eene hoogere
ontwikkeling van den landbouw drukkende lasten. Bij
eenen eenvoudigen landbouw is de zuivere opbrengst,
in vergelijking van de productie-kosten, oneindig hooger
dan later, wanneer men, om meer vruchten te verkrijgen
veel kapitaal en arbeid tot de voortbrenging moet be-
steden. Terwijl dus in de tijden, waarin de tienden
gevestigd werden, de heffing van een tiende der bruto-
opbrengst eene zeer gematigde en billijke vergoeding
was voor den afstand van den grond, en daardoor niet
meer dan een zesde of zevende gedeelte van de winst
des eigenaars werd afgestaan, kan men rekenen, dat
thans de tiende een vierde of derde gedeelte van die
winst doet verloren gaan. De mogelijkheid der aflossing
wordt dan niet alleen nuttig, maar ook regtmatig. De
meeste tiendheffers hebben, wanneer die aflossing plaats
heeft, reeds oneindig meer genoten dan zij, die de
tiend vestigden, ooit konden vermoeden; hun regt wordt
1)nbsp;Ahrens, Encyclop., S, 492.
2)nbsp;Eosoher, Syst., II. S, 298.
-ocr page 95-eenigermate eene laesio enormis, die met iedere ont-
wikkelings-sclirede van den landbouw onbillijker wordt.
Van een meer algemeen belang nog dan de erfdienst-
baarheden en de zakelijke lasten zijn uit een staathuis-
houdelijk oogpunt die regten, welke aan een ander dan
den eigenaar het gebruik eener zaak verleenen.
In alle eenigzins beschaafde maatschappijen is de
rijkdom gewoonlijk zeer ongelijk verdeeld: terwijl een
klein gedeelte der bevolking, zonder noemenswaardigen
arbeid te verrigten, zich alle genietingen der weelde
kan schenken en een grooter deel voldoende middelen
bezit, om zonder zorgen te leven, is verreweg het grootste
gedeelte verpligt, zich door onverdroten arbeid voor
honger en gebrek te vrijwaren. Bij eene zoodanige
verdeeling der rijkdommen bezitten gewoonlijk de rijken
meer dan zij kunnen of willen gebruiken. Zij hebben
kapitalen in den vorm van landerijen, huizen enz., doch
het is hun niet mogelijk die allen zelf te bebouwen,
te bewonen of productief te maken; er staan hun derhalve
twee wegen open, om het genot hunner eigendommen
te hebben: zij kunnen of de diensten van arbeiders
koopen (of, gelijk men gewoonlijk ten onregte zegt,
huren) en zelf als nijverheids-ondernemers werkzaam
zijn, of zij kunnen aan anderen tijdelijk de beschikking
en het gebruik hunner kapitalen afstaan tegen eene ver-
goeding voor dat gemis, onder den naam van interest,
huur of pacht. De eerste wijze, om kapitalen te ge-
bruiken, geeft de meeste waarborgen voor derzelver
beheer en kan het m.eest voordeelig zijn, doch zij is
menigmalen, o. a. bij huizen, schepen en uitgestrekte
grondbezittingen, onuitvoerbaar; bovendien vordert zij
bekwaamliedeii, die niet altijd het deel van kapitalisten
zijn, zoodat de andere wijze bij eene hoogere huishou-
delijke ontwikkeling voor onroerende goederen alge-
meen gevolgd wordt.
In het B. E. zijn de regten, die eenen persoon het
genot van eens anders kapitaal verschaffen, ten deele
onder de zakelijke regten, ten deele onder de verbind-
tenissen gerangschikt, eene onderscheiding, die reeds
meermalen en teregt afgekeurd is. Moeijelijk toch is
het te verklaren, waarom een vruchtgebruik, dat
bij contract verleend is, eene andere regtsbetrekking
vormt dan een gewoon huurcontract, daar beide toch
in hun doel, namelijk om het genot van de zaak en
hare vruchten te verschaffen, geheel overeenkomen. Ik
geloof derhalve geregtigd te zijn, om bij de behande-
ling der zakelijke regten ook de hunr, die tot de ge-
wigtigste eigendomsbeperkingen behoort, daaronder te
rangschikken. 1) Het verleenen van een vruchtgebruik
is op zich zelf eene zaak van geen economisch be-
lang ; de diensten, waarmede de staathuishoudkunde zich
bezig houdt, zijn alleen de zoodanigen, die tegen genot
van eene wederdienst worden verleend; de schenkingen,
waaronder het vruchtgebruik kan gerangschikt worden,
behooren niet tot het gebied, waar zij zich in beweegt.
Echter zijn de bepalingen, die de regten en de ver-
pligtingen der vruchtgebruikers regelen, ook uit een
huishoudelijk oogpunt, niet van gewigt ontbloot. Even
1) Volgens het Oostenrijksehe wetboek, § 1095, wordt het regt
van den huurder zakelgk, wanneer het contract in de hypotheek-
registers ingeschreven is.
als bij alle gebraiksregten moet ook bier Let doel van
den wetgever zijn, om de vrije beschikking des gebrui-
kers zooveel mogelijk met de zekerheid des eigendoms
te verbinden.
Dewijl de onschendbaarheid der ruilwaarde een ver-
eischte van het vruchtgebruik is, zoude men kunnen
denken, dat zaken, die door het gebruik verloren gaan,
niet in vruchtgebruik zonden kunnen worden afgestaan;
dit is eene dwaling, die, uit onvolkomen huishoudelijke
begrippen haren oorsprong nemende, langen tijd bij de
Eomeinen geheerscht heeft en waarvan zij eerst laat
terug zijn gekomen. Het bezwaar vervalt toch geheel,
v/anneer men zich een juist begrip van productieve dien-
sten heeft gevormd. Wanneer een kapitaal vast is, dan
spreekt het van zelve, dat de vruchtgebruiker daarvan
de productieve diensten kan gebruiken, zonder de zaak
te veranderen, en hij is derhalve gehouden datzelfde
kapitaal terug te geven; bij een omloopend kapitaal
verandert het beginsel niet. Ofschoon hier de produc-
tieve diensten niet anders kunnen verkregen worden
dan door eene vernietiging of verruiling der zaak,
blijft echter de ruilwaarde, hoewel onder eenen anderen
vorm, in wezen, en het eenige essentiële vereischte is
dan, dat de eigenaar genoegzame zekerheid hebbe, van
een dergelijk kapitaal na afloop van het vruchtgebruik
terug te erlangen. Die zekerheid moet echter eene andere
zijn dan vervat is in het voorschrift van ons B. W., art. 804,
hetwelk de teruggave eisclit van gelijke hoeveelheid,
hoedanigheid en waarde; hetgeen hier toch vereischt
wordt, kan bijkans als eene onmogelijkheid beschouwd
worden, daar men hoogst zelden, na verloop van eenigen
tijd, zaken in dezelfde hoeveelheid en hoedanigheid als de
ontvangene kan teruggeven, welke ook dezelfde waarde
vertegenwoordigen.
Zeer overeenkomende met het regt des vruchtgebrui-
kers, doch van grooter economisch belang, is het regt
van den huurder op de gehuurde zaak. In navolging
van het Rom. regt is de huur bij ons niet als eigen-
doms-beperking maar slechts als verbindtenis beschouwd,
doch ten onregte. De regten, door den huurder ver-
kregen, vereischen niet minder zekerheid dan die van
den vruchtgebruiker of erfpachter, en de onmiddellijke
onderwerping van de zaak aan den beregtigde moet ook
hier onafhankelijk vau den persoon des eigenaars zijn. 1)
De regtsbepaliugen omtrent de huur en verhuur van
kapitalen hebben eene dubbele strekking: ten eerste
dienen zij den eigenaar alle waarborgen te schenken,
zonder welke hij niet gezind zoude zijn om zijn goed
aan. anderen te vertrouwen; ten andere is het niet^
minder noodzakelijk, dat ook de huurder gehandhaafd
worde in alle regten, welke geschikt zijn, om hem het
volle genot der zaak en der vruchten van zijn kapitaal
te verzekeren. Zoodra deze beginselen niet in acht
worden genomen, kan het niet anders, of eene belem-
mering in den omloop der kapitalen moet hiervan het
1) De redenen, welke Puclita, Inst. II, S. 706 opgeeft, waarom
oene vordering tegen den eigenaar niet in de plaats van de zake-
lyke regten zoude kunnen komen, zip volkomen op de huur
toepasselgk. In ons B. W, is dit regt van den huurder ook zoo
weinig eene zuiver persoonlyke betrekking, dat sommige regts-
geleerden het als een zakelijk regt willen beschouwen. Zie o. a.
Opzopmer, Het Burg. Wetb., III, p. 137.
gevolg zijn, die evenzeer nadeelig is voor lien, die ze
wenschen te verhuren, als voor diegenen, welke ze
zouden willen gebruiken. Bij de huur en verhuur
wordt de prijs niet alleen geregeld door vraag en aan-
bod, maar buitendien door de meerdere of mindere
zekerheid, welke de verhuurder heeft, van zijn goed
ongeschonden terug te erlangen; hoe grooter deze
zekerheid is, des te minder zal de huurder als assu-
rantie-premie behoeven te betalen en\' des te gemakkelijker
zal het hem wezen, om zich die productieve diensten te
verschaffen, welke hij behoeft.
De huurder is derhalve verpligt, die zorgen voor de
zaak aan te wenden, welke hij aan zijn eigen goed
gewoon is te besteden; hij is verantwoordelijk voor de
daaraan toegebragte schade en behoort de zaak tot het
doel te gebruiken, waarvoor zij bestemd is. !)
Zoolang de tijd niet däär is, dat door eene meer
gelijkmatige verdeeling der grondeigendommen ieder
eigenaar zijnen grond met voordeel zal kunnen bebouwen,
zoolang zal ook de verpachting in de landbouw-nijver-
heid eene gewigtige plaats innemen. Het is dan
echter voornamelijk in het belang van den eigenaar,
zoowel als van den pachter, om dezen laatsten zooveel
mogelijk de voordeden van den wezentlijken eigendom
toe te kennen. Ik behoef het hier niet te herhalen,
dat van niemand een beter bestuur zijner zaken kan
verwacht worden dan van hem, die weet, dat zijne
welvaart en die zijner betrekkingen door dat bestuur
1) Al deze bepalingen vindt men zoowel in het Eomeinsche als
in het nieuwere regt.
zullen toenemen. Is de huurder zoodanig van zijn bezit
verzekerd, dat hij zelf belang heeft bij het goede be-
heer der zaken, dan zal hij ook alle redenen hebben,
om daaraan dezelfde zorgen te besteden en dezelfde
verbeteringen aan te brengen, die men van den eige-
naar zeiven zoude kunnen verwachten.
Een der meest noodzakelijke vereischten is derhalve,
dat de huurder van een goed volkomen gewaarborgd
zij voor het genot van zijn regt, zoo lang hij zich zeiven
aan de voorwaarden houdt, onder welke hem het regt
toegestaan is. De bevoegdheid van den eigenaar, om
te allen tijde de huur op te zeggen, is in dit op-
zigt eene der grootste hindernissen voor alle du.urzame
kapitaal-aanwendingen; evenzoo de vernietiging van
de huLir, door verkoop van het goed of door den dood
van den eigenaar of van den\' pachter. Overigens zijn
de wettelijke voorschriften, die de verpligtingen van
huurder en verhuurder te naauwkeurig vaststellen,
O
meestal overbodig, dewijl bij alle verhuringen van eenig
belang de voorwaarden uitvoerig bij overeenkomst ge-
regeld worden, en volkomen juist is het gezegde van
thaer 1): „Wenn ein ganzes Collegium der geschicktesten
Oeconomen und Juristen vier Wochen lang an einem
Pachtcontract arbeitete, so würde dieser das Gut einem
recht habgierigen und schlauen Pächter gegenüber doch
nicht schützen, oder er müszte so abgefaszt sein das
er einen guten Pächter vollständig lähmte.quot; De zeker-
heid voor den eigenaar is dus hoofdzakelijk eene persoon-
lijke, en het is daarom ook volkomen goed te keuren,
1) Aangehaald bg Koscher, System. II, S. 173.
-ocr page 101-wanneer onze wet de zoogenoemde onderverhuring, tenzij
dezelve bij het contract toegelaten zij, verbiedt.
Een voor den landbouw hoogstbelangrijk zakelijk regt,
dat het \'midden tusschen de gewone pacht en de ge-
heele verkoop van landerijen houdt, is de erfpacht,
waarbij het gebruik van eenen grond voor zeer langen
tijd of voor altoos, tegen betaling van eene vaste som
(canon), aan een persoon voor hem en zijne erfgenamen
wordt afgestaan. Op deze wijze geniet de pachter zouder
vrees voor storing de regtmatige vruchten van zijnen
arbeid; hij oefent bijna alle regten des eigenaars uit,
terwijl de onveranderlijkheid van den canon hem eene
aansporing is tot verbetering der landerijen. Zoo was
de erfpacht in vroegere tijden, vooral in de middeleeuwen,
het beste middel, om de onvervreemdbare eigendommen
aan de nadeelige werking der onbewegelijkheid te ont-
trekken. 1) In onzen tijd echter is de toepassing van
dit regt met vele bezwaren verbonden, die steeds.moeten
ontstaan, wanneer regten, die slechts voor tijdelijke uit-
oefening geschikt zijn, in perpetuum worden gevestigd.
Naarmate de waarde der landgoederen vermeerdert,
verkrijgt ook de eigenaar eene meer onevenredige rente,
en zijn toestand wordt, in vergelijking van die van
andere grondbezitters, hoogst nadeelig. De erfpachter
daarentegen, die bijkans alle regten van den eigenaar
uitoefent, bezit toch slechts een onvolkomen eigendom, 2)
1)nbsp;Cibrario, Econ. Pob du moyen-âge, II, p. 117.
2)nbsp;Volgens ons regt mist bij de bevoegdheid tot het doen van
af- of uitgravingen; de onderaardsche rijkdommen worden dus
door die bepaling aan de exploitatie onttrokken.
en de gedachte van eenen eeuwigdurenden last, die op
zijn erf drukt, moet hem steeds hinderlijk zijn. De
moeijelijkheid, om de titels van aankomst te toonen, kan
aanleiding geven tot processen en oneenigheden tusschen
de beide regthebbenden, die zelden gelukkige uitkomsten
opleveren 1). Deze omstandigheden hebben er toe
medegewerkt, om in vele nieuwere wetgevingen de
erfpacht aflosbaar te maken en de vaststelhng daarvan
voor altoos te doen verbieden 2).
Zonder die ingenomenheid met de erfpacht te deelen,
welke de meeste economisten voor die insteUins se-
O O
voelen, wil ik niet ontkennen, dat zij in ons vaderland,
en in het bijzonder in den vorm van het Groninger
beklemregt, voor den landbouw tot uitmuntende resul-
taten heeft gevoerd 8). Of echter de ondervinding
omtrent de werking van dit regt reeds zoo volkomen
is, dat men het onvoorwaardelijk als den volmaaktsten
vorm van verpachting kan aanprijzen; of niet ook
andere oorzaken even veel deel aan de ontwikkeling
van den Groningschen landbouw hebben gehad, zoude
ik niet durven beslissen. Dit echter heeft m. i. de
geschiedenis voldingend bewezen, dat het den mensch
niet gegeven is, alle wisselingen te voorzien, die in
de aardsche toestanden kunnen plaats hebben, en dat
overal, waar men getracht heeft zijnen wil als onveran-
1)nbsp;Courcelle Seneuil, II, p. 149.
2)nbsp;O. a. in Pruissen, Saksen en Begeren.
3)nbsp;Uitvoerig is dit regt en zijne staatliuishoudelijke beteekenis
behandeld door D. de Kuiter Zijlker, in een acadeniisel» proef-
schrift over het regt van beklemming, Leyden, 1861.
derlijke rigtsnoer voor de daden en de bevoegdheden
der nakomelingschap te stellen, eene zoodanige voor-
zorg meestal storend en noodlottig heeft gewerkt. Daarom
ook geloof ik, dat iedere eeuwigdurende eigendoms-be-
perking, hoe nuttig hare werking schijnbaar wezen moge,
strijdig is met de onveranderlijke voorwaarden, die tot
de ontwikkehng van de menschheid noodwendig zijn.
HOOFDSTUK YI.
Nevens de regtelijke magt, waarop onze vermogens-
betrekkingen gevestigd behooren te zijn, kan echter
tevens eene zuiver feitelijke magt bestaan, die in het
maatschappehjk verkeer eene te belangrijke plaats inneemt,
dan dat ik ze met stilzwijgen kan voorbij gaan.
De buitenregtelijke betrekking, die ik op het oog
heb, is het bezit, en hoewel het onnoodig is, hier ter
plaatse de netelige strijdvragen aan te roeren, welke
omtrent de regtelijke erkenning dezer feitelijke betrek-
king van den mensch tot de zaak opgeworpen zijn,
mag ik toch niet nalaten kortelijk de aandacht op de
huishoudelijke beteekenis dier bescherming en der reg-
telijke gevolgen, aan het bezit verbonden, te vestigen.
Geen regt wordt verkregen of uitgeoefend, tenzij
onder zekere voorwaarden, aan wier bestaan de wet of
de gewoonte eenen regtstoestand verbindt; nu is het
echter mogelijk, ja zelfs komt het dagelijks voor, dat
personen, hetzij willens en wetens, hetzij door dwaling,
ia een regtstoestand schijnen te verkeeren, zonder dat
de voorwaarden, wier bestaan tot de verkrijging dier
regten noodzakelijk is, vervuld zijn. Voornamelijk
komt echter die onregelmatige toestand voor in de
betrekking van menschen tot zaken, en het spreekt
van zelf, dat ieder, die bij het ophouden van dien
toestand belang heeft, zich daartoe tot den bevoegden
regter kan wenden. Anders is echter de verhouding
van den bezitter tegenover derden, wier regten en
belangen door dien onregelmatigen toestand in geenen
deele gekrenkt zijn; noch voor de openbare orde, noch
voor den regthebbende kan eene stoornis in het bezit
wenschelijk wezen, en derhalve moet ook hij, die niets
dan het feitelijk bezit kan aanvoeren, daarin gehand-
haafd worden, totdat de regtmatige eigenaar zijne reg-
ten op de zaak heeft bewezen. 1)
Men heeft alzoo aan eenen feitelijken toestand reg-
telijke gevolgen verbonden, en dezelfde economische
gronden, die voor de bescherming des eigendoms plei-
ten, kunnen ook voor de handhaving van het bezit
worden aangevoerd. Hoe onderscheiden ook die twee
betrekkingen van den mensch tot zaken, uit een juri-
disch oogpunt, wezen mogen, hare huishoudelijke be-
teekenis is volmaakt dezelfde. In de wetenschap, die
de wetten der voortbrenging en der verdeeling van de
goederen ontvouwt, wordt niet gevraagd, of de betrek-
kingen tusschen den mensch en de zaken op regtsvoor-
1) Juister dan door anderen is m. i. door Stalil in zijne Eeehts-
philosophie, II, pag. 395 sqq., de wezentlijke beteekenis van het
bezit uiteengezet.
schriften steunen of niet; het kan zijn, dat een dief
zijn gestolen kapitaal tot productieve diensten aanwendt,
terwijl het in handen van den regtmatigen eigenaar
tot onnutte en dwaze verspillingen zoude gebruikt zijn;
uit een eenzijdig economisch standpunt geredeneerd,
zoude dus de handhaving van den dief in zijnen bezits-
toestand M^enschelijker wezen dan die van den eigenaar,
indien niet de zedelijkheid en de eerbied voor het regt
de hoofdvoorwaarden van alle economische ontwikkelinc^
waren. Maar noch de zedelijkheid, noch het regt vor-
deren, dat andere personen dan de regthebbende ge-
bruik kunnen maken van den onregtmatigen toestand,
waarin iemand verkeert, om zich de zaken, die hij in
zijne magt heeft, toe te eigenen. Zelfs de eigenaar is
in eene geordende maatschappij onbevoegd, om zichzelven
regt te verschaffen en de taak van de gestelde magten
op zich te nemen, wil men niet telken reize geweld
en willekeur met al hunnen noodlottigen nasleep in de
maatschappelijke betrekkingen storend zien ingrijpen. 1)
Bovendien heb ik hier nog den ongunstigsten bezits-
toestand aangenomen, namelijk het bezit ter kwader
trouw, doch nog oneindig krachtiger zijn de redenen,
die voor de handhaving in het bezit van hem pleiten,
die ter goeder trouw vermeent aan alle vereischten ter
verkrijging van een regt voldaan te hebben; die onbe-
kend is met de gebreken, aan eene zaak klevende-.
1) Daarom werd ook het bezit, op die wijze verkregen, bij de
Eomeinen niet door interdicten beschermd tegenover hem, van
wien het verkregen was: has enim possessiones non debere
proficere palam est.
gelijk zoo menigmalen voorkomt, overal waar een
levendig goederenverkeer de ruiling tot liet voornaamste
middel van eigendoms-verkrijging heeft gemaakt. Wan-
neer het bezit aldus geheel de gedaante en de werking
des eigendoms vertoont, zoude de niet-handhaving van
dien toestand met de niet-bescherming des eigendoms
gelijk staan; onzekerheid en wantrouwen bij alle rui-
Hngen zouden het verkeer belemmeren en honderde
belangen zouden door de geringste onregtmatigheid
gekwetst worden; want gelijk von hasneu zegt: „wo
Güter in faktischen Machtverhältnisse sich befinden,
da beginnt auch das Güterleben sich zu regen und
zu entfalten nach den Geboten der Freiheit, da bildet
sich ein ökonomischer Kern, an den sich mannigfache
Interessen anschliessen; und nur erst die faktischen
Konflikte derselben machen die Eegel des Rechtes noth-
wendig, das, künftiger Störungen Damm, zunächst selber
störend in das Güteiieben eingreifen kann, wenn es
thatsächhche Bestände in ihrer fruchtbaren Entfaltung
unterbrechen, damit aber unvermeidlich mancherlei
Güterwerthe zerstören muss.quot; 1)
Zoo onoplosbaar dus de juridische vraag naar de
gronden, waarop de bescherming van het bezit steunt,
moge schijnen, zoo eenvoudig is die vraag voor hem,
die de menschelijke vermogensbetrekkingen in hare
zuiver factische gedaante beschouwt. Ik geloof ook,
dat dit het terrein is, waarop de bezits-quaestie uitslui-
tend behoort gevestigd te blijven; veel scherpzinnigheid
en geleerdheid is reeds ten beste gegeven, om eenen
1) von Ilasner, Syst., p. 218.
-ocr page 108-feitelijken toestand tot eenen regtelijken te maken,
doch als zoodanig zoude hij steeds met een anderen,
niet minder regtelijken, in strijd wezen en zoude men
dus een wettelijk gesanctionneerd conflict van regten
moeten aannemen, dat zoowel practisch doelloos als
moeijelijk voor te stellen is. Maar hoezeer eene feitelijke
betrekking zijnde, kan het aanleiding geven tot eene
regtelijke bescherming, omdat geweld en willekeur in
eene beschaafde maatschappij nergens en onder geen
voorwendsel geduld mogen worden , — de uitoefening
daarvan is reeds onregt, onverschillig tegen wien en
op welke gronden het gepleegd wordt.
De positieve regtsbepalingen kunnen natuurlijk vele
en verschillende voorschriften geven, welke op de wijzen,
waarop bezit verkregen, verloren en gehandhaafd wordt,
betrekking hebben; is echter het algemeen beginsel,
waarop de bescherming van het bezit steunt, erkend,
dan kunnen natuurlijk die bepalingen in de hoofdzaak
weinig verschillen. De belangrijkste eigenschap, aan
het bezit verbonden, is echter, dat het onder zekere
voorwaarden een middel is om den eigendom van zaken
te verkrijgen.
Hoezeer ook de regtsbegrippen der latere Kom.
juristen de bepalingen omtrent de verjaring met den
eisch der maatschappelijke behoeften hebben weten te
verbinden, toch zijn de nieuwere wetgevingen in belang-
rijke opzigten van de Romeinsche, omtrent dit punt,
afgeweken en hebben zij sommige wijzigingen daarin
aangebragt, die door de veranderde toestanden gevor-
derd werden.
In de eerste plaats behoort hiertoe de gelijkstelling
-ocr page 109-van den staat, de gemeenten en andere zedelijke lig-
chamen met bijzondere personen, ten opzigte van de
werking der verjaring in hun nadeel, eene bepaling
die niet dan billijk en nuttig genoemd kan worden.
De belangrijke afwijking in het nieuwere regt, ten
opzigte van het bezit van roerende goederen, is wel grooten-
deels aan de steeds toenemende mobilisatie des vermo-
gens in de beschaafde maatschappijen toe te schrijven, 1)
De onbewegelijkheid, die bij weinig ontwikkelde volken
alle maatschappelijke betrekkingen kenmerkt, maakt
ook den band tusschen den persoon en zijne eigendom-
men hechter, dan in onze maatschappijen het geval is.
De vervreemdingen, zelfs van roerende zaken, zijn
zeldzamer en met formaliteiten verbonden, die bewijzen,
hoeveel ge^dgt men aan die handelingen hecht.
In zoodanige omstandigheden is het veelal niet
moeijelijk voor een persoon, om zijn eigendomsregt te
bewijzen en den onwettigen houder van de zaak tot
teruggave te verpligten; anders echter is het geval in
landen, waar ruilingen dagelijks de gewone middelen
zijn om eigendommen te doen overgaan. Waar een
woord, een teeken genoegzaam is, om de gewigtigste
verbindtenissen te sluiten, zal men hier kunnen vor-
deren, dat ieder contractant een naauwkeurig onder-
zoek naar de regten des bezitters en van wie weet
1) Reeds voor lang begreep men, dat het Eom. beginsel hier
onvoldoende was, In een in 1635 gegeven advies van den regts-
geleerden Joan de Witte wordt gezegd, dat die afwyking nood-
zakelijk was, „om volkomen confusie van den koophandel in deze
landen , die op den koophandel gefondcerd zijn,, te voorkomen.quot;
Zie Themis XV, p. 475.
hoeveel andere personen instelle, een onderzoek, dat
altijd tijdroovend en moeijelijk, niet zelden onmo-
gelijk is? En toch zoude een dergelijk onderzoek, in
het belang der zekerheid van ons genot, noodzakelijk
wezen, wanneer de Romeinsche usucapio triennalis voor
de roerende goederen aangenomen was, wilde men niet
het gevaar loopen van door eenen mogelijken regtheb-
benden geëvinceerd te worden. Doch de omstandigheid,
dat een handelaar zijne waren drie jaar bezit, is zeld-
zaam, en de bepaling zoude dus in de gevallen, waarin
zij van het meeste belang was, nergens toe dienen.
Teregt heeft men dus begrepen, dat de bezitters ter
goeder trouw, van roerende zaken, behoorden gewaar-
borgd te worden tegen stoornissen, die in het handels-
verkeer eenen allernoodlottigsten invloed konden uit-
oefenen. De wet heeft hen derhalve zelfs tegen de
revindicatie van den M^ettigen eigenaar in bescherming
genomen, uitgezonderd in de gevallen dat deze door verlies
of diefstal zijn eigendom kmjt is geraakt. 1) Dezelfde
redenen laten zich echter niet voor onroerende goederen
of de zoodanige, die uit hunnen aard minder aan
circulatie onderworpen zijn, aanvoeren. Met zelden
zijn deze door hunne uitgebreidheid of verren afstand
aan het onmiddellijk toezigt des eigenaars onttrokken,
en het kan mogelijk wezen ze met allen schijn van
regtmatigheid geheel of gedeeltelijk te bezitten, zonder
dat eenige daad van geweld hiertoe noodig is. Eene
regel derhalve, als de zoo even behandelde, ook op
1) Aldus toch meen ik het beruchte art. 2014 in overeenstem-
ming met prof. Opzoomer te mogen verklaren.
immobilia toe te passen, zonde eene aanmoediging tot
slechte praktijken en eene merkelijke benadeeling van
de zekerheid der eigenaren zijn. Doch ook de bezitter
van onroerende goederen kan niet in eenen voortdu-
renden staat van onzekerheid verkeeren, en zoo er goede
redenen voor pleiten om den eigenaar nog langen tijd
in de gelegenheid te stellen om zijne regten u.it te
oefenen, heeft ook deze bevoegdheid hare grenzen.
Na het reeds vroeger gezegde over de natuur en den
oorsprong des eigendoms, is het niet moeijelijk om de
verjaring als eene noodzakelijke en regtmatige instelling
tegen de dwaling van sommige juristen te verdedigen,
die haar hoogstens als eene, in het algemeen belang
gevorderde inbreuk op het regt willen beschouwd zien.
Eene dergelijke opvatting strijdt geheel met het eigen-
domsbegrip, dat den arbeid als den grondslag der
menschelijke heerschappij over de zaken aanneemt, met
de overtu.iging, dat de eigendom, hoe ruim ook de
bevoegdheden mogen zijn, die hij verleent, geen onbe-
perkt regt kan wezen. De eigendommen, oorspronkelijk
door den arbeid aan het gemeenschappelijk domein der
menschheid onttrokken, zijn bestemd door voortdurend
gebruik, door zorg en verderen arbeid onze behoeften
te bevredigen; alleen onder die voorwaarde kunnen zij
eigendommen blijven. Deze eenvoudige waarheid is in
de Eom. regtsbegrippen omtrent de occupatie zeer juist
erkend; het kan dus verwondering baren, wanneer de-
zelfde juristen, die het geheel natuurlijk vonden, dat
eene geoccupeerde zaak, welke door gebrek aan toezigt
verloren ging, tot de res nullius terugkeerde en in den
eigendom van een ander konde geraken, de verjaring,
die in den grond op geen ander beginsel berust, als
een regts-instituut beschouwden, dat slechts door nuttig-
heids-overwegingen ionde geregtvaardigd worden. 1)
Wanneer toch de eigenaar eener zaak door eene
onvergeefelijke achteloosheid jaren achtereen verzuimt
om zijne regten te doen gelden, en hij door geene
enkele uiterlijke daad te kennen geeft, dat de wil om
de zaak als zijn eigendom te behouden bij hem bestaat;
wanneer hij, in plaats van zelf die zaak te gebruiken,
toelaat, dat andere, meer nijvere handen haar gebrui-
ken, haar productief maken, haar verbeteren; wanneer
eindelijk op die wijze het bezit allen schijn van eigen-
dom aanneemt en als zoodanig den grondslag vormt
van tallooze betrekkingen, die vertrouwend daarop
steunen, dan is de dwahng, die in het begin te her-
stellen was, zoodanig met de kleuren der waarheid
getooid, dat men mag vragen, of niet een grooter on-
regt zoude gepleegd worden door de zaken in haren
vorigen toestand te herstellen, dan door feitelijke be-
trekkingen, die ter goeder trouw zijn ontstaan, tot regt
te maten. 2)
En voorzeker geen staatsbankroet, geene mislukking
van den oogst, geene vernielende oorlog zoude die
ellende en verwarring kunnen veroorzaken, welke ieder
oogenblik de maatschappij zonden schokken, wanneer
de minste fout van een eigendomstitel den bezitter
1)nbsp;Bono publico usucapio introducta est ne scilicet quarum-
dam rerum diu et fere semper incerta dominia essent, quum
sufficeret doniinis ad inquirendum res suas, statuti temporis
spatium. L. 1 D. de Usuc.
2)nbsp;Troplong, Comm. sur la prescr. I Chap. 1.
-ocr page 113-voor altoos in onzekerheid omtrent zijn regt zoude
laten. Indien men om eigendommen, wier oorsprong
onzeker IS, tot hun ontstaan moest opklimmen en de lot-
wisselingen moest volgen, die zij weUigt eeuwen lang
hebben ondergaan, voorzeker zoude die schijnbare eer-
bied voor het eigendomsregt den ondergang van den
eigendom met zich slepen.
Ongetwijfeld zoude het eene schromelijke onregt-
vaardigheid zijn, indien de minste achteloosheid eenen
eigenaar zoude blootstellen om zijn eigendom onherroe-
pelijk te verliezen; daarom is ook de overdragt van
onroerende goederen teregt aan formaliteiten verbonden,
die, zoo ze met geen noodelooze kosten en tijdverlies
gepaard gaan, door de staathuishoudkunde worden
goedgekeurd. Het kan echter voorkomen, dat onregel-
matigheden bij de overdragt ingeslopen zijn, dat men
zich onwetend aan een verzuim heeft schuldig gemaakt;
in die gevallen heeft de eigenaar een zeker tijdsverloop,
binnen hetwelk hij zijne regten kan doen gelden en in
zijnen vroegeren toestand, wanneer daartoe redenen
zijn, kan hersteld worden. De bepaling van dien tijd
behoort geheel tot de positieve regtsvoorschriften en
wordt door de praktische behoeften niet zelden belang-
rijk gewijzigd. In Eome was hij in den beginne zeer
kort gesteld; politieke en godsdienstige beweegredenen
hadden den wetgever hiertoe genoopt; de geringe uit-
gebreidheid der toenmalige republiek maakte dit ook
minder hard voor de eigenaars; later werd voor de
provinciën de tijd langer gesteld en het onderscheid
tusschen de verjaring inter praesentes en ahsentes aan-
genomen. De nieuwere wetgevingen hebben, m. i. ten
onregte, dien zelfden tijd, nam. twintig jaren, behouden.
Zoo er in het uitgebreide Eom. rijk goede redenen be-
stonden om den eigenaar geruimen tijd de gelegenheid
te schenken, dat hij zijn regten konde doen gelden;
bij ons, waar versnelde middelen van gemeenschap het
toezigt van den eigenaar, zelfs op de meest afgelegen
goederen, gemakkelijk maken, bestaan die redenen niet.
Een korter termijn voor de eigendoms-verkrijging door
verjaring zoude derhalve zoowel in het belang van de
zekerheid des eigendoms, als in dat van het algemeen
crediet wenschelijk zijn.
HOOFDSTUK VH.
Wanneer men de oorzaken naspoort, waaraan sommige
volken hunne meerdere welvaart boven anderen te
danken liebben, niettegenstaande de natuur haar min-
dere voordeelen toekende, dan moet men wel tot de
overtuiging komen, dat vlijt, zedelijkheid en orde de
voorwaarden zijn, waaraan de Yoorzienigheid eene
duurzame stoffelijke welvaart verbindt. Eeeds in het
vorige gedeelte van dezen arbeid is er op gewezen,
hoe zegenrijk de werking des regts kan zijn om die
eigenschappen, waar ze in kiem bestaan, tot rijpheid
te brengen, en het zal geen uitvoerig betoog vorderen,
dat de zekerheid, die het regt alleen schenken kan, als
eene koesterende zon de algemeene welvaart doet ont-
wikkelen, Die zekerheid kan het regt ons in tweederlei
opzigten waarborgen, namelijk in onze betrekkingen tot
het openbaar gezag en in die tot onze medeburgers.
Hoewel ik geloof, dat de grensscheiding tusschen deze
tweederlei betrekkingen tot nog toe zeer onvolkomen
afgebakend is; dat vooral in de betrekkingen tot het
openbaar gezag de zekerheid van personen en goederen
zelfs in de meest ontwikkelde maatschappijen veel te
wenschen overlaat, zoo is het hier de plaats niet om
daarover in beschouwingen te treden en zal ik mij
bepalen tot datgene, wat volgens de heerschende denk-
beelden alleen op het privaat-regtelijk gebied te huis
behoort, namelijk de zekerheid in de betrekkingen der
burgers onderling.
Overal, waar het goederen-verkeer zich boven den
allereenvoudigsten trap van ontwikkeling heeft verheven,
is het van groot belang, dat er tusschen de met elkaar
in verbinding staande personen vertrouwen heerscht.
Dit vertrouwen is in de staathuishoudkunde als het
crediet bekend, waardoor men het vrije vermogen ver-
staat om over goederen te beschikken, die ons niet
toebehooren, tegen de eenvoudige belofte van]derzelver
waarde terug te zullen geven. Hoe grooter dat algemeen
crediet is, des te meer zullen de kapitalen in voort-
durenden omloop zijn en zich in die ondernemingen
vestigen, waar zij het meeste nut kunnen doen, terwijl
de nijvere arinoede zich meer en meer in de gelegenheid
zal bevinden om met behulp dier kapitalen zich onaf-
hankelijk te maken van de plutocratie, die nog maar
al te zeer de lagere klassen onderdrukt.
Ofschoon het crediet in de eerste plaats gevestigd
is op het vertrouwen, dat de persoon, aan wien het
geschonken wordt, inboezemt, zoo dienen toch de waar-
borgen, welke het regt schenkt, voornamelijk tot ver-
sterking van dat vertrouwen. Het is immers natuurlijk,
dat het crediet veel gemakkelijker zal worden verleend,
zicli tot veel meer personen zal uitstrekken, wanneer
men weet, dat zelfs dan, wanneer de gecrediteerde zijne
verpligtingen niet zoude willen nakomen, de wet ons
de middelen aan de hand geeft, om onze regten spoedig
en volkomen te doen gelden. In zooverre kan men
dus zeggen, dat de ontwikkeling van het crediet ten
naauwste met de geheele regtsordening verbonden is;
doch enkele regts-instituten zijn toch meer in het bij-
zonder bestemd, om de zekerheid en het vertrouwen in
de onderscheidene verkeers-betrekkingen te waarborgen,
waarom zij dan ook door sommige duitsche schrijvers,
in tegenoverstelling van de regten, die het gebruik
der goederen regelen, Sicherungs Rechte genoemd
worden. 1)
Bij minder beschaafde volken is het crediet, voor
zooverre bij hen daarvan sprake is, gegrond hetzij op
een ingeboren gevoel van eerlijkheid, dat niet zelden
bij onbeschaafde menschen in hoogere mate aangetroffen
wordt dan in onze maatschappij, of wel op de schande,
die aan het verbreken van de goede trouw vastkleeft;
doch zonder twijfel heeft men reeds spoedig behoefte
aan hechtere waarborgen gevoeld, en de regel plus est
camtionis in re quam. in persona zal wel te allen tijde
gegolden hebben. Ook bij de Eomeinen vindt men
al vroeg sporen van die overtuiging, en men kan ook
in hunne regtsgeschiedenis de drie phases onderscheiden,
die het zakelijk crediet overal met geringe wijzigingen
doorloopen heeft.
De meest oorspronkelijke vorm, om zich het gebruik
1) Ahrens, Encyel., S. 645.
-ocr page 118-van eens anders kapitaal te verschaffen, bestaat in het
verkoopen eener zaak, met beding van wederinkoop;
dit was bij de Eomeinen de fiducia. Later ging men
over tot het afstaan van eene zaak, in het bezit van
den schuldeischer, met behoud van den eigendom,
zooals bij roerende goederen het pand, bij onroerende
de antichresis. Eindelijk bereikt het zakelijk crediet
zijnen meest volkomen vorm door het ontstaan van
een zakelijk regt, waarbij de zaak, hoewel in het
bezit van den schuldenaar blijvende, verbonden is om
tot zekerheid van eenen bepaalden schuldeischer te\'
dienen.
De eerstgenoemde vorm kan echter moeijelijk onder
het begrip van eene crediet-handeliug worden gebragtj
het vertrouwen, dat een hoofdkenmerk van het crediet
uitmaakt, kan hier geen den minsten invloed hebben.
Den kooper is het volmaakt onverschiUig, of de ver-
kooper van zijn regt gebruik wil maken of niet; in
de meeste gevallen zal de schade aan den kant van den
verkooper wezen, die, in geldverlegenheid zijnde, zijn
eigendom soms beneden de waarde verkoopen moet,
zonder altijd de gelegenheid te hebben om hem weder
in te koopeii.
Alleen, dewijl daarin de kiem ligt, waaruit zich later
het zakelijk crediet ontwikkelt, mag men den koop
onder beding van wederinkoop bij de behandehug
daarvan niet stilzwijgend voorbijgaan. Langen tijd
was bij de Eomeinen de fiducia het eenige middel,
waardoor de mindere klasse der bevolking zich tegen
de noodlottige gevolgen van eenen mislukten oogst of
andere tegenspoeden, waardoor hunne middelen van
bestaan aangetast waren, konde beschermen, en veeltijds
was het geneesmiddel even verderfelijk als de kwaal. 1)
Hoezeer ook de mogelijkheid, om tegen afgifte van
een pand het genot van vreemde kapitalen te verkrijgen,
een groote vooruitgang te noemen is, in vergelijking
met den koop tegen beding van wederinkoop, toch is
het duidelijk, dat ook de verpanding van zaken groote
bezwaren medebrengt en zoowel voor onbemiddelde
leeners als bij het opnemen van groote geldsommen
geheel ondoenlijk is: zelden kunnen menschen van
weinig vermogen zich geheel van zaken ontdoen, die
eene waarde bezitten grooter of ten minste gelijk aan
die der kapitalen, welke zij behoeven, en vooral voor
hen, die tot de ontginning van landerijen kapitalen
noodig hebben, die zij door hunne nijverheid productief
willen maken, zoude het onmogelijk zijn om, bij gebrek
aan personeel crediet, die kapitalen te verkrijgen.
Eeeds vroeg heeft men die bezwaren ingezien en
getracht door bijzondere voorwaarden de ongelegenheden
van het pandregt of der fiducia zooveel mogelijk weg
te nemen, doordat men den gecrediteerde in het bezit
van de verpande goederen liet; doch het is duidelijk dat
dit eigenlijk niets meer of minder dan een terugkeer tot
het personeel crediet is, en de zakelijke zekerheid in
een dergelijk geval alleen in naam bestaat. Eerst later
vindt men de sporen van een zakelijk regt, dat het
vermogen van den schuldenaar of een bijzonder deel
daarvan, niettegenstaande de vervreemding, aankleefde
en tot zekerheid van den schuldeischer dienen
1) Zie Mommseii, Röm. Gesch., 3 aufl. I., p. 259.
-ocr page 120-moest. Dat echter het hypotheekregt zich bij de
Romeinen minder ontwikkelde, en dat hunne bepalingen
daaromtrent in onze tijden onvoldoende zouden zijn, laat
zich ligtelijk uit de omstandigheden, waarin het Rom. rijk
zich bevond, verklaren. De Romeinsche grondbezitters
waren meestal tevens groote kapitalisten, die meer
door woekerhandel en dergelijke praktijken dan door
verbetering hunner eigendommen hun vermogen zochten
te vermeerderen. 1) De belangen der kleine grond-
eigenaars werden vaak opzettelijk verwaarloosd, en de
fiducia was voor de kapitalisten eene gemakkelijke, wijze,
om de met schuldenlast gedrukte eigenaars hunne be-
zittingen te ontnemen. Ten tijde van het keizerrijk
was de openbaarheid des eigendoms voor de privaat-
belangen te gevaarlijk en zoude slechts een nieuw
wapen voor het staatsalvermogen geworden zijn, zoodat
de noodzakelijke voorwaarden voor een goed geordend
hypotheekwezen bij de Romeinen niet bestonden. 2)
De openbaarheid des eigendoms, die eerste voorwaarde
tot de ontwikkeling van het zakelijk crediet, was dus
in het Rom. regt onbekend; in het Duitsche daaren-
tegen werd niemand als grondeigenaar erkend, die niet
door de openbare magt in den eigendom bevestigd
was. 3) Deze openbaarheid steunde echter niet op
economische maar op politische begrippen, en daaraan
1)nbsp;Mommsen, III, 439,
2)nbsp;Im Zeitalter des Absolutismus war die Unvollkommenheit
der Staatsmaschinerie das vornehmste Sicherungsmittel der Frei-
heit, Roscher, Syst, II p. 351,
3)nbsp;Pols, over de openbaarheid des eigendoms, p. 4.
-ocr page 121-is liet toe te sclirijven, dat dezelve bij liet veranderen
van de politische toestanden langzamerhand in onbruik
geraakt is. In de middeleeuwen was ook het zakelijk
crediet geen vereisehte; de extensieve landbouw heeft
weinig kapitalen noodig en de heerschende onzekerheid
der regtstoestanden, alsmede de onvervreemdbaarheid
der grondeigendommen maakten, dat geen pand vol-
doende waarborgen gaf. Zoo konden bij de receptie van
het Eom. regt ook de beginselen der geheimhouding
en der algemeenheid van de hypotheken weinig tegen-
spraak ontmoeten, ofschoon in sommige landen het
volksgevoel er zich lang tegen verzette. 1)
Eerst sedert kort is de aandacht op het hooge ge-
wigt van het zakelijk crediet vooral voor den landbouw
gevestigd, de wijzigingen in den staatkundigen toestand
der maatschappijen hebben het hunne daartoe bijgebragt.
De wensch om den grondeigendom aan zijne onbewe-
gelijkheid te onttrekken, de aflossing der grondlasten,
die onvereenigbaar zijn met eene vrije ontwikkeling
van den landbouw, de behoefte aan kapitalen voordien
belangrijken tak van volkswelvaart, al die redenen hebben
de ongenoegzaamheid van het vroegere hypotheekwezen
doen blijken en eenen algemeenen wensch naar her-
vorming in het leven geroepen. Men heeft eindelijk
ingezien, dat de overvloedige waarborgen tegen de
hardheid der schuldeischers, de menigvuldige privilegies
aan enkele bevoorregten toegekend, weinig zekerheid
opleverden en groote lasten veroorzaakten, en dat de
1) Bv. in Wurtemberg waar het Eomeinsche hypotheekwezen
eerst bij de derde revisie van het landregt is aangenomen.
Koscher, Syst. II. ,345.
geldleeners de onverdiende gunst die zij genoten, voor
eenen prijs kochten, die hen in de onmogehjkheid
stelde om door het crediet verbeteringen van hu.nne
eigendommen tot stand te brengen. 1) Indien dus,
gelijk zoo velen beweren, de vrijheid van den grond-
eigendom en de ontheffing van de zakelijke lasten op
verre na tot geene gunstige resultaten hebben geleid,
indien in Frankrijk de boerenstand door eene overma-
tige schuldenlast wordt gedrukt, dan is dit geene reden
om de vroegere toestanden terug te wenschen, maar
om de onvolmaaktheid van het burgerlijk regt, dat den
schuldeischer tot harde voorwaarden noopt, zooveel
mogelijk weg te nemen. En wie kan het den geld-
schieter ten kwade duiden, dat hij hooge interessen
vraagt wanneer hij moet vreezen dat andere aan-
spraken hem zullen verhinderen om het pand, waarop
zijne zekerheid berust, te gelde te maken; wanneer
eene verkeerde openbare meening hem als een soort
van roover brandmerkt, als hij de uitvoering van zijne
verbindtenis vordert of wanneer de formaliteiten der
expropriatie kosten met zich slepen, die bijkans met de
waarde van het pand gelijk staan. 2)
Eene verbetering van de middelen ter begunstiging
van het zakelijk crediet, zal echter niet zonder gevaren
1)nbsp;Diet, de l\'Econ. Pol. voce Agriculture.
2)nbsp;Une seule affaire de cette nature n\'a pas duré moins de
dix-sept. ans. Cette saisie monstre a donné lieu à près de deux
cents incidents, et à autant de jugements et d\'arrêts; la cour
de cassation à été saisie à cette occassion de quatorze pourvois
et les frais ne se sont pas élévés à moins de 400,000 francs.
Wolovvski, Diet. d\'Econ. Pol. voce Hypothèques.
zijn. De gemakkelijkheid om crediet te verkrijgen kan
zoowel ten kwade als ten goede werken. Wanneer,
gelijk in Frankrijk het geval is, de landbouwers meer
aan de uitbreiding dan aan de verbetering hunner
eigendommen hechten en de grond aldus tot eenen
prijs stijgt, die niet in verhouding is tot de opbrengst,
of gelijk in Eusland de gemakkelijkheid der leeningen
improductieve verkwistingen in den hand werkt, dan
voorzeker is de werking van het crediet eene betreu-
renswaardige. Doch ook dan is de begunstiging van
den geldleener, tegenover den crediteur, het minst
noodzakelijk en de gestrengheid waarmede deze kan te
werk gaan om op de eigendommen van den schuldenaar
zijne vorderingen te verhalen, kan ten deele een af-
schrikkend voorbeeld zijn voor ligtzinnige leeners en
ten deele een middel wezen om de eigendommen uit
de handen van slechte bestuurders in die van meer
geschikten te doen overgaan.
Algemeen is men tot de overtuiging gekomen, dat
de hypotheekwetgeving slechts door de toepassing der
beginselen van openbaarheid, bijzonderheid en priori-
teit, volkomene zekerheid kan geven. Deze beginselen
zijn in het Nederlandsch B. E. aangenomen, doch met
beperkingen, die, hoe gering ze ook schijnen mogen,
toch genoegzaam blijken te zijn om eene groote hin-
derpaal voor de vrije ontwikkeling van het zakelijk
crediet te wezen.
Zal de openbaarheid niet in naam maar in werke-
lijkheid bestaan, dan is het ook noodig, dat de eigen-
domsregisters den waren eigenaar en de wezenlijke
toestand van het goed, zoowel als de ligging, de uit-
gestrektheid en de zakelijke regten daaraan klevende,
aanwijzen. Voor geen dier vereischten geeft ons B.
W. voldoende voorschriften; de kennis van den waren
eigenaar kan slechts dan verkregen worden, wanneer
geene eigendomsovergang plaats heeft, zonder inschrijving
in de openbare registers; bij ons wordt die inschrijving
slechts bij levering en boedelscheiding gevorderd. Met
de zakelijke regten, inzonderheid hypotheek, is het
niet beter gesteld, daar de hypotheekbewaarder verpligt
is tot de doorhaling, zelfs indien zij door onbevoegden
gevraagd wordt. Eene zoodanige onregelmatigheid die
onder onze wetgeving plaats kan hebben en werkelijk
plaats gehad heeft, is genoegzaam om alle zekerheid
waarvoor door andere bepalingen gezorgd is, ten eenen
male ijdel te maken,
In 1860 heeft men door het aanbieden van een
wetsontwerp betrekkelijk de wijze van overdragt van
onroerende zaken, en de daarmede in verband staande
verbeteringen van het hypothecair stelsel, getracht de
wijzigingen in ons B, W, te brengen, die de onder-
vinding als noodzakelijk had doen blijken. Dit wets-
ontwerp is nimmer in behandeling gekomen. Hoeveel
goeds het moge bevatten, tegenover de eischen van
het zakelijk crediet, schijnt het mij onvoldoende. Slechts
onder eene voorwaarde kan dat crediet zijne volle
ontwikkeling bereiken, namelijk door de volkomene
zekerheid der openbare registers, en deze bestaat niet,
zoolang niet elke eigendomsverkrijging of ieder zakelijk
regt, zal het tegen derden kunnen worden ingeroepen,
aau inschrijving onderworpen is.
Dc beoefening der staatlmishoudkunde is onmisbaar
voor de kennis en de ontwikkeling van het regt.
De associatie levert voor de arbeidende klassen
een der krachtigste middelen op, om tot meerdere
welvaart te geraken.
De meening van de molinaei (Journ. des Econ.,
T. 23 p. 277 sqq.), dat de vrije werkzaamheid van
bijzondere personen eenmaal de fiinctiën van het
staatsbestuur zal vervangen, is onhoudbaar.
Minus recte cl. Booking, Pand. § 161 docet
praedium dominans esse servitutis subjectum.
Codicilli non confirmati ejus qui ab intestato deces-
serit, non demum post confirmatos anctoritatem nacti
sunt.
Eami XV pedibus altiores in agrum vicini impen-
dentes, circumcidendi non sunt.
Het Engelsche constitutioneel beginsel: „That the
freedom of speech and debates and proceedings in
parliament ought not to be inpeached or questioned
in any court or place out of parliament,quot; is te regt
in onze staatsinstellingen opgenomen.
De verantwoordelijkheid der Ministers moet zich
bepalen tot ongrondwettige daden en niet uitgestrekt
worden tot handelingen van regering of bestuur.
Art. 130 Wetboek van Strafvordering bevat geene
limitatieve bepaling van zamenbangende misdrijven.
De arglistige verkoop van eens anders goed aan
eenen kooper ter goeder trouw, die liet verkochte
doet weghalen, stelt diefstal daar.
Eoerende goederen kunnen volgens ons regt niet
door verjaring verkregen worden.
Natuurlijke kinderen worden gewettigd ook door
een huwelijk dat later nietig verklaard wordt.
Art. 1299 B. W. is ten onregte in ons wetboek
opgenomen.
Minder juist is de bewering van Prof Opzoomer,
dat de overheerschende invloed van het Eom. regt
een bewijs is, dat liet ons oorspronkelijk vaderlandsch
regt aan de kracht van vrije en zelfstandige ontwik-
keling ontbrak.
De trekker is niet gehouden, een prima wissel
geleverd hebbende, later een secunda en tertia te
geven wanneer dit niet bedongen is,
Een hypotheek meer dan veertig dagen voor den
aanvang van het faillissement bij overeenkomst beloofd,
doch binnen veertig dagen gevestigd, is van kracht.
\\ y
K
Jf
r
-ïW-
V, quot; |
- jl\'.- . |
•. -H . .--f . -T*\'. |
ï |
amp; | |
•■fi. \' | |
fri/r^\' ™
-ocr page 132-A
t.. ut
^ Sanbsp;\'
f #
« ^ „ \'
IdMIÉi