-ocr page 1-

•li«ifii*îiilli

r* rtC:nbsp;««L «li^ : ..iquot;.nbsp;«î;«»\',.?\'-..if: 1. H?««::nbsp;\'-i^ tl^^-T-è.quot;»;nbsp;\'••fJ\' : S

:»rji\'-.tn-Jrt:.« fj.:nbsp;-i j.rfîiîj» •\'TT\' t fîtl .i:-

i!- t h

Sililil

^m^rnm.

-ocr page 2-

T. od.

718

■ \\
■ - - r-

v-

.nbsp;X \' ■

^ ^^^ ) ■ y

J. TE KIEFTE
Boekbinder ij\'
Utrecht.

-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

f\' : V-

-ocr page 6-
-ocr page 7-

ALBUM-UTRECHT,

-ocr page 8-
-ocr page 9-

GEB_OUWEN EN GEZIGTSPUNTEN

UEf HjlTaRI^^HE ByS^HRIFTEN

TE TITRE CHT, EU J. BK OESE
18 59 ^18 00.

-ocr page 10-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

li

0889 5512

-ocr page 11-

INHOUD.

De Domkerk.

De Domtoren.

Paushuize.

Het Stadhuis.

De Hoogeschool.

Het Rijks-Hospitaal.

De Bibliotheek der Hoogeschool.

Het Sterrekundig Observatorium.

Het Meteorologisch Instituut.

De Munt.

Het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen.

De Neude. (Graanmarkt.)

Het Vreêburg. (Veemarkt.)

De Ganzenmarkt. (Fruitmarkt.)

De Marie-plaats. (Groenmarkt.)

De Schouwburg.

De Zwem- en Badinrigting.

De Sijn-Spoorweg-Stations-Gebouwen.

De Maliebaan.

Het Park Tivoli.

Het Plantsoen

Het Fundatiehuis.

Het Nederlandsch Gasthuis voor Ooglijder.
Het Krankzinnigen Gesticht.
Het Sint-Janskerkhof.

I.
II.

III.

IV.
V.

VI.
VII.
VIII.
IX.
X.

XI.

XII.

XIII.

XIV.

XV.
XVI.
XVIL
XVIII.

XIX.
. XX.
XXL
XXIL

XXIII.

XXIV.

XXV.

-ocr page 12-

\\

1

Sé-
■f

1

rw

1

it

V

iï». T

......

-ocr page 13-

I ■ i fi

■m

\' ■ ■ ■ ■nbsp;fes-nbsp;i

^ ■ ■ \'.v.. V. \'

. -iif. •nbsp;-,nbsp;Äs\' Anbsp;.nbsp;..

-ocr page 14-

:

-ocr page 15-

k ben een geboren Burger ,an Utrecht!quot; _ was het flere ant-
woord, im ruim drie eemen verleden, gegeven door den zoon des

voeTde ,nbsp;\' quot;quot;quot; miger meening. «inig

ptf 7nbsp;lquot;»«nbsp;als een kmd van

Bn^land, de Ora. I

verbonden aan de plek, waa wCroT f T\'
Bisschop der
Priel, Vlltt^quot;\'nbsp;^^ Nederlanden, als

die sinds de ^hrrj:^ ^ i^ ^^--

Le eerste plaats: als de ba^ Tn quot;

als een branlunt voor wiTw^quot;quot;»^

- ae .eg „n taOoo. groote ^atd^X ^^^^^^

de domkerk en haar toren.

-ocr page 16-

geest, door den stoiitsteii onzer Dichters iu de volgende pennetrekken ge-
schilderd, waar hij zegt:

Zie, hoe de Stad liier ryst uit haeren ouden gront,
Die door merckteekens tuight hoe Uitrecht eertgds 8tont
Den Eoomschen Keizeren ten dienst, en uit Brittanje
Den Adelaar, geplant op \'t uiterst\' van Germanje,
Voorzagh
Tan voorraet, hem van Katwijck teghens stroom
Te water toeghevoert, \'s Rgks vganden ten schroom.
De burghers van den Eijn treên dua, als bontghenooten
Des Titers en zyn Stadt, gesterckt met zeven sloten.

Maar hoogher draeft hunne eer, als Willebrort uitheems,
Door last van Eome, hen, nog Heidensch, van den Teems
Komt vrasschen in de vont, en met den mgter kroonen.

De wilde Heidens, die spelonck en bosch bewoonen,
De Vranoken, Saxen, Deen, en Friesch, en Noortsch gespuis
Bespringhen Christus Bruit, geteeckent met zyn kruis.
Wat heeft ze, reis op reis, by wisselingh van tijden
En heerschappijen, wreet gemartelt, niet te lijden!
Toch schept ze t\' elkens aêm, van hoogher hant beschermt;
En, als het spreekwoort luit, dat zelden brand verermt,
Verrijstae na den brant veel schooner uit haar assen,
Recht als de fenicks weer geteelt en opghewassen:
Geli]ok de Domskroon noch ten hemel inne dringht,
En uit het ax-ront van den steenen wal, omringht
Met kercken, klooatcren en heerelijcke hoven,
Den Dichtren stof geeft, zulck een wonderwerck te loven.

De Koningh Willem, groot van naem door \'tRoomsch
Is moedig dat hy zich haer burgher noemen magh.
Men zoude een langhe rey doorluchte stammen noemen
Die op het burgerrecht der Stede zich beroemen.
En rekenen een eer, dat zy, ten dienst gereet,
Van ouds verbonden staen mot een gestaefden ecdt.

Het heiligh Egck, zoo Loogh gevoert op arentspennen,
Plagh in den breeden Eaet de Bisschoppen te kennen
Voor zijne medeleên en Vorsten van het Rgck.
\'tGewiide Bisschopsrecht verstrekte een wisse wgck
Voor onderdruckten, waar de boosheên t\' zamenspanden;
Behcerschte ook Eems en Schelt, nog zeven Nederlanden
En hun gebuuren met den heerelijeken staf,
Totdat do tijdt eon krack aan \'t heiligh voorrecht gaf.

-ocr page 17-

Hot huis van Adriaen den Zesten, nitghokoren
Tot hooft der kercke, tuight van zulck een ingheboren,
Die, om zijn deeghliiekheit, zoo wijt alom befaemt,
Sint Petrus stoel geenzins ontluistert noch beschaemt.

Dees Stadt, de Hoofdstadt van het Sticht in top gesteghen
Leght in een vruchtbreü schoot van klaygrond, rijck van zeghen
Hier zwelt de koorenair, daer d\'uier vet van room;
Hier rust de herder in de schaduw van den boom,\'
Hier vloeijen Vecht en Rijn door boomgaart en priëelen
En heerenslooten heen. Hier locken boschtooneelen
De tortels en het wilt. Daar zuight de lioninghbey.
Gins zinght de nachtegael en leeurick, even blij.
Een lieflijek veltmuzijck, dat noit het oor verveelde. —
Hoe noemt men Uitrecht dan? - Een Paradijs vol weelde.

ondef 0.2 ïn \'nbsp;^^ weêrlooze gemeente van Utrecht

^^Jr.^nbsp;r™nbsp;^^ barbaren evenwel

e lf Jen O?nbsp;kapel van het Heilig Kruis. Kort daarna

enkeL, die\' ce^^ omringd van de edel.te nxannen, en daarbij .elf.

des Yeriosse. ba^:; .V^rzi .nbsp;^^ ^^^^^^^

Wt: Swidbert Tes cT \'nbsp;^^^ gene zijde der Bntsche

onder Eadbo.t met dL 1nbsp;^^ ^^^^^^

cheW, ziedaar de .^o^tt r^Xr^^™ ^^
tegen de „ des Heidendo., en voor de

keert de veertigarige Godsgezant, door Paus Sergin.^^ ,

bisschop van Friesland, onder dmnbsp;^ \'

utrecht «der; hij wor4 er Lr s,^quot; ™nbsp;^

heid had vertegenLrdigd, piel iquot;\'\',/quot;nbsp;geiurende zijne af^edg.

puinen der 8t Tho Jwuf\' quot;nbsp;\'l»

Bisschop van Tour., een Tetel G , quot;quot;T«nbsp;™ Smt-Ma.rten, den

Wel, L eeuwigen da«e, d^IÏ\'/\'t; quot;

Bisdom zon ™nnbsp;»-quot;«\'pl.jk« -tel, en de hoofdierk van hot

-ocr page 18-

Nu ging van Utrecht, als het middenpunt van licht, de beschaving uit
over geheel het land: alomme ontstonden kerken, kloosters.en scholen; Wil-
lehad en Ludger, vanhier uitgezonden, bragten in Friesland, quot;Walfridus in
Groningen, een volkomen maatschaplijke hervorming te weeg. De laatste,
vooral, bevorderde in hooge mate den veldarbeid, en onze voorouders eerden
hem als een goeden genius, met eene spade in de hand, en den straalkrans
der Heiligen om het achtbare hoofd. — Doch, naauw nog is eene eeuw ver-
streken, of daar breekt een alverwoestende storm uit het Noorden los: de
Denen overzwalpen, tot tweewerf toe, als een stortvloed, het land, en toen
men 857 schreef, lag Sint-Maartens kerk in de asch, en zmerf Hungerus, den
Bisschopsstoel ontweken, in ballingschap rond. Eerst na verloop van zeventig
jaren, zien wij Bisschop Baldric Sint-Maarten herbouwen, en,

„Als fenicks weêr geteelt en opghewassen,

Rijst Uitrecht na dien brarit yeel schooner uit haar assen.quot;

Keizer Otto I. gaf aan Baldric het regt, om binnen Utrecht te mogen
munten, en verleende hem, daarenboven, ook nog vek goederen aan de Lek
en den IJssel, benevens de vrije jagt in de bosschen van Drenthe. Tan
lieverlede namen nu de aan Utrecht geschonken privilegies zoodanig toe,
dat de Bisschoppen spoedig als Eijksvorsten, onder den titel van
Principes
Imperii,
werden aangeduid. Hun geestlijk gebied strekte zich nit over geheel
Nederland, het Land van Kleef, en tot in Brabant en Vlaanderen toe; terwijl
zij onder hunne Vazallen telden den Hertog van Brabant, de Graven van
Vlaanderen, Holland en Zutphen, den Burggraaf van Groningen, de Heeren
van Cuyk, Hensden, Arkel, Kuilenburg, Yianen, Amstel, Woerden en anderen
meer, zoodat ze, voor dien tijd, eene ontzettende krijgsmagt in het veld kon-
den brengen, een leger van veertig duizend man. De menigte kleine Graaf-
schappen, in het geestlijk domein versmolten, deed langzamerhand de Provincie
Utrecht ontstaan.

Daar zien wij (1023) den godvruchtigen Keizer Hendrik II., door
een digte schaar van vreemde Prelaten omstuwd, tegenwoordig bij de
inwijding van den door Bisschop Adelbold geheel vernieuwden Dom, die
evenwel, gedurende de XII. eeuw, tot driewerf toe, een prooi der vlammen
werd, tot, eindelijk, Hendrik van Vianden, die, in 1249, den Utrecht-
schen mijter ontving, dezen tempel Gods op Sint-Maartens grondslagen
herbouwde, in gothischen stijl, zoo, gelijk men dien, tot op het laatst
der XVII. eeuw, als eene der grootste sieraden van het land, heeft gezien,
en wij thans nog het achtergedeelte en den grijzen, in 1S21 aa,ngevangen

-ocr page 19-
-ocr page 20-
-ocr page 21-

en in 1382 voltooiden, Toren, als een achtbaar overblijfsel er van, mogen
aanschouwen.

Het statig kerkgebouw had nn drie eeuwen van rust vddr zich, en zag
gedurende dat tijdsverloop, tot zestig Bisschoppen toe St. Maartens-zetel be-
stijgen in het Sticht, en ^ als ware het de laatste glorieflikkexing, die een
nacht van aïïerlei ramp voorafging ^ een Monarch er binnentreden, in wiens
gebied^, zoo het heette, de zon nooit onderging: Karei Y., die, in de week
^^ódr Kersmis van het jaar 1545, in den Dom kapittel hield van het Gulden-
vlies, bij welke feestgelegenheid twaalf nieuwe Ridders werden uitgeroepen,
waarvan zes uit de Nederlanden, en Egmond onder dit laatste getal.

Intusschen had Hendrik van Beijeren, in de volle beMmstheid zijner onmagt,

et wereldlijk gebied des Bisdoms moede, daarvan, voor een jaarlijksch in-

J^omen, aan den Keizer (1528) de overdragt gedaan: en zoo zag men dan

nu, hand over hand, den luister van den Utrechtschen Kromstaf tanen, en,

geen zestig jaren later, toen de grijze Schenk van Tautenburg, de een-en-

zestigste Bisschop, overleden was, (25 Augustas, 1580) zijn lijk met moeite

üeendragen over de pninhoopen, tot een trofee der overwnende beeldstor-

Sint-Maartens kerkgewelven, in stede van het

lailThnbsp;den weêrgalm van Psalm CXXX, in het Hol-

nas tol\'f\'berijming, aangeheven, boven het graf van den
pa. tot Aartsbisschop van Utrecht benoemden Prelaat.

Nadat de Unie van Utrecht, den 23. Januarij, 1579, in het groot kapit-
telhuis der Domkerk geteekend, en de Aartsbisschop overleden was, werd^
Koning van Spanje vormlyk afgezworen, terwijl de Groote Zwijger, na d
eerste maal aan het ver^^^^^^^^ lood van Jaiiregui levend ontkomen te zijn
den 10.nbsp;1584, bezweek onder het
moorddadig schot van bÜ;

Gerards,_den Bourguignon. Ehsabeth, die de jeugdige Eepubliek onder h
bescherming beloof e te zdlen nemen, zond Eobert Dudley,
Laf van Leycester
naar de Nederlanden af, en deze, die zich (1586) door de Staten-Generaa

d^^a gemeene Landvoogd, zag opdragen, plaatste nu, nevens een Eaad van State,

Z3jnen zetel te Utrecht, waar wii hem mpt ^ -i ■■

Eei-inc.™ ^ V T Tl T, • inbsp;bijzondere raadslieden,

R mgoud,^an^nbsp;en De Borchgrave, in den Dom de predicatiën zien

Vonen van Modet, die den gewijden kansel meestal tot eene tribune voo.

-ocr page 22-

zijne politiek misbruikte, en groote verdeeldlxeid in den lande stichtte, waarvan
het slot uithep op des teleurgestelden Leycesters afscheidsbrief en vertrek,
na een verblijf van ongeveer twee jaar.

Wederom vervloog er eene halve eeuw, en hoor, daar verkondigt Sint-
Maartens blijde klokkenspel, dat het Utrechtsch Athenaeum, in 1634 op kleine
schaal aangelegd, door \'s Lands Staten is verheven tot een Hoogeschool,
die in den Dom met groote plegtigheid zal worden ingewijd. (1686) Gisber-
tus Yoetius trad daarbij voor de Godgeleerdheid, Antonius Matthaeus voor
de Eegten, GuiUëlmus Stratenus voor de Geneeskunde, Henricus Eenerius voor
de Wijsbegeerte, Antonius Aemilius voor de Geschiedenis, Justus Lyraeus
voor de Letteren, en Bernardus Schotanus, als eerste Eector-magnificus
op. De burgemeesteren en vroedschap der stad ontvingen de geleerden in het
kerkgebouw, waar zich ook bevonden de twee zonen van Prederik V.,
gewezen Koning van Boheme, benevens den Paltsgraaf en Hertog vanBeyeren,
Johan Lodewijk. Muzijk en zang luisterden de plegtigheid op, en voorspelden
deze Academie in de toekomst een luister en een bloei, die voor den roem
van Leyden en Groningen niet zou behoeven te mjken, en het bestaan van
Franeker en Harderwijk glansrijk heeft overleefd.

De vrede van Munster (1648) had den tachtigjarigen krijg geëindigd;
doch, was, door vereenigde krachten, de vijand van buiten gekeerd of geslagen,
al ras bragt inwendige verdeeldheid den vrijgevochten Staat in allerlei beroe-
ring en, na vijf-en-twintig jaren woelens, onder vreemde dmngelandij. In
Junij, 1672, trokken de Franschen, bij Lobith, over den Eijn: Gelderland en
Overijssel gingen verloren, Eavestein en Grave vielen den vijand in handen,
en de Markgraaf de Eochefort bragt de Yeluwe, Wageningen, Ehenen, Wijk-
bij-Duurstede, Amersfoort en Naarden weldra onder Fransch gezag. Den
23. Junij liet men hem te Utrecht binnen, waar de Hertog de la Feuillade
Gouverneur werd, en Lodewijk XIY. den 5. Julij een vlugtig bezoek aflegde.

De Dom moest nu den Franschen worden ingeruimd, en onverwachts
hoorde men van een TJtrechtschen Bisschop gewagen. Neercassel, Bisschop van
Castorië, en Yicaris-Generaal der Hollandsche Missie, nam de kerk werklijk
voor de Katholijken in bezit, tot groote ergernis vooral van Yoetius, die, uit
zijne nabijgelegen woning, in de naar hem nog altijd genoemde Steeg, dieii
ommekeer van zaken magtloos moest aanzien, en zich alleen daarmee kon

-ocr page 23-

ü-oosten, dpt tenminste al de oyerige hoofdkerken gebleven waren m der
•t\'rotestanten bezit.

In dien uitersten nood werd het Eeuwig Edict herroepen. Ter Yere zette
e Oranjevlag op den toren, en reeds den 4. Julij, 1672, was de stadhon-
erlooze regering alomme in het land ten val gebragt, en Prins Willem III.
bevestigd tot Stadhouder, Kapitein- en Admiraal-Generaal.

Montmorency, hertog van Luxemburg, die intusschen te Utrecht bevel
der*^^\' kreeg, nadat de Prins zich de zaken aangetrokken, en Naarden
^en 30. Junij, 1673, reeds hernomen had, bevel, om de Yereenigde Neder-
^anden grootendeels te verlaten. Hij vertrok dadel^k, met een bagaadje, die
^oor drieduizend lastpaarden getrokken werd. Zijn veldleger, te Utrecht
^aamgetrokken, volgde, nadat eerst de ontruimde plaatsen geplunderd of ge-
hirnbsp;\'\'\'nbsp;ket Sticht hem nog 450,000 gulden

IVeenbsp;Eranschen vertrok tevens de Bisschop

mJTnbsp;iiet bezit der Gerefor-

daT^/f rfnbsp;Hadden nog ^s ochtends van dien

vannbsp;godsdienstoefening in het grijze kerkgebouw - tooneel

pr ^ ™ ƒ^ zoo groote lotwislingen — gehouden, in den vooravond zond

tal def r fton Hemd wegens de ,er-
Engelandnbsp;^ee maghgste rijken
Tan Europa, Frankrijk en

elkander besloten liadden den ondergang van onzen Staat.

zieh vleten toe^fverndrLr^\'

er de ..t.te W 1nbsp;BTÏÏirie\'^^^^^^^^

r;.;™ r irr; ^ - - ^::::

Acht maanden waren er sedert li of j. i i
utrechtnaauwKjks verstreken,of^l^quot;^^ f
als waarvan de gesclnedroH n Ter til ° ^ \'
opleveren, wij bedoelen, zoo als GodtZ
p tl quot;quot;quot;
vre^^lijken stL, die in

Stadt als tot een pujrlhoop deeT^Cquot;?nbsp;»»jf\'«quot;. g-elre

«lo werd geru Jrd te vleten van dt Cn Z \' f

Pilaren niet hooger dan ze, a zevt voet va d ^ \'\'

zeven voet van den grond staande bleven.»

-ocr page 24-

8

Men schreef, naar den ouden stijl 22 Julij, naar den nieuwen, 1 Augustus
van het jaar 1674, zijnde Woensdag en tevens Biddag, toen, \'s avonds, om-
streeks half 8 ure, een orkaan begon te woeden, „vermengd met donder,
bliksem en regen, zoodanig, dat het aardrijk zich scheen te bewegen, en aUes
onderst boven gekeerd dreigde te worden, terwijl de desolaatheid der stad
zich met geene penne beschrijven liet. De hrdzen, die aan daken, spitsen en
gevels schade leden, zijn zeer menigvuldig in getal, en weinig groote gebouwen
daarvan bevrijd gebleven, zoodat men op verscheide plaatsen in de stad door
de puinhoopen de straten kwalijk passeren kanj ja, dat allergrootste, oude,
kostehjke en door ^t gansche Christenrijk vermaarde gebouw, hetgeen zoo
menige eeuwen gestaan heeft, de Domkerk, is meer dan de helft, met de
schoone pilaren, ingestort, tot nagenoeg bij den Preekstoel toe, en daardoor
onbruikbaar gemaakt; doch de Toren is bhjven staan. Of de Heer verder
gaan zal, met ons te verderven, is ons onbekend: dit zijn schuddingen aan
onze steenen kerken; de Heer beware ons voor kwader, maar geve ons zijnen
Geest, opdat wij, door zijne oordeelen en gerigten, geregtigheid mogen leeren
oefenen. Andere oorden en steden zijn op verre na zoo niet getroffen,
gelijk men ook naderhand van aUe gewesten tijding bekwam, dat dit onweder
zijn schriklijke uitwerkingen geheel Europa had doen gevoelen: maar het
ellendig Utrecht heeft de kelk van Gods toorn moeten drinken tot den
droesem toe,quot;

De Predikant Johannes van Vollenhoven heeft die ramp, bij wijze van
boetgezang, behandeld, en, zinspelende op de kort te voren plaats gehad
hebbende verlossing van de ïranschen, zegt hij:

Niettegenstaende wj, verlost uyt wrede handen,

Syn wonderlyck gespaerd,
Soo schynt Gods vrees met haer verhuyst is uyt den landen,

Het Land en Landaert syn te samen als veraerd;
Waerom de Heere komt syn woning op te breken,

Met licht, met vuur en heerd,
Gelyck in vele blyckt, dat hy is wegh geweken: —
En keerden wy doch om, eer God heel van ons keert!

De orkaan verstomde, het onweder trok voorbij, en, nadat er van 1677
tot 1683 in den Eaad der Stad over was gedelibereerd, werd tot de algeheele
opruiming der ruïne en het restaureren van Kerk en Toren, eindehjk, besloten,
waarvoor eene som van dertig duizend twee honderd guldens aan kosten was
geraamd, Hoe ver men met dit gering cijfer is gekomen, ligt in het duister;

-ocr page 25-

maar zeker is het, dat, in onze dagen, nu een Architect, zoo bekwaam voor
zulk werk als de Heer Kamperdijk, de restauratie der Domkerk op zich heeft
genomen, er, zeker, geen gebrek aan fondsen kan Avezen, zoo lang zijn hoogst-
verdiensthjke arbeid niet geheel zal zijn voltooid.

quot;Wie het Kerkgebouw in ruïne wenscht te aanschouwen, zoo als het
zich voordeed, terstond na den orkaan, hij bezige daartoe de zich ten Stad-
huize van Utrecht bevindende voortreflijke twintig Teekeningen van Herman
Saftleven, wiens door Vondel verheerlijkte kunst zich een troon wist te stichten,
zelfs op de puinen van een der grootste meesterwerken uit het schoone
tijdvak der christlijke architectuur.

En nu, alvorens wij afscheid van u nemen, merkwaardige Dom, willen
we nog even de vierhonderd-zestig trappen van uwen grijzen Toren bestijgen,
en, onder herinnering van wat de grootste onzer oude Dichters zong, vandaar
een oog in het ronde slaan, den wijden omtrek door. Welk een panorama!
Ginds ontrollen zich aan onzen voet welige boekweitvelden, tusschen digte
dennewouden, en, verder op, zijn het heuvelachtige heide- en zandvlakten, met
donzig kruid begroeid, terwijl bloeijende dorpen, half achter het digt geboomte
verscholen, niet weinig bijdragen tot verlevendiging van het tooneel. Aan den
gezigteinder verheffen zich de kerkspitsen van Doorn en Amersfoort, en op
de grenzen dier heide ziet gij, noordwaarts, het schoone Gooiland, met zijne
bonte schakeringen van akkers en bosch. Meer naar het westen, waar de
grond veenachtiger wordt, daar kronkelt zich door eene vruchtbare landstreek
de Vecht. Wendt gij u nog verder om, dan rust er het oog op de Hol-
landsche weiden, en in \'t zuiden ruischen rijke graanakkers, ingesloten door
den IJssel, de Lek en den Krommen Rijn. Overal rijzen torens omhoog,
want zes-en-twintig steden vormen als een cirkel om u heen en te midden
van die welige en tegelijk zoo verschillende gronden, waar boschrijke zand-
vlakten, weilanden en korenvelden elkander ontmoeten, en de Oude en
Kromme Rijn en de Vecht zich scheiden, daar ligt Utrecht, door Vondel, te
regt, genoemd: „een Paradijs vol weelde!quot;.

-ocr page 26-

* / -

»v

\' # f

^ t;

ilwitlTiffiTBllffrnbsp;■»«\'•-Jt-* •nbsp;■ •nbsp;- .nbsp;s.--■

^ ^^ ^r^ri

-ocr page 27-

»

W 4

^^nbsp;\'i\'Z /V \\ \'

-ocr page 28- -ocr page 29-

PAUS-HUIZE.

n, zou ik ook Paus worden, zeker, te Utrecht moest men mij
een huis bouwen, want daar wenschte ik te wonen/\' — Dus
schreef Adriaaii, vijf jaren voor hij Sint-Pieters-stoel beklom, uit
Madrid, den 16. Julij, 1517; aanMr. Joan Dedel, te Utrecht,
en, aangezien hij in zijn laatste Testament, den 8. September,
1523, melding maakt van het huis, hetwelk hij onder het gebied
der H. Petnis-kerke, te Utrecht, nieuw had laten stichten, zoo
mag men het er voor houden, dat Paus-huize tusschen de twee
voornoemde jaren werd aangevangen en voltooid. —. Dewijl
Keizer Maximiliaan hem de St. Salvators-Proostdij geschonken had,
zoo deed hij in den zijgevel het Beeld van den Yerlosser der
wereld plaatsen, dat, tijdens de kerkberoering van 1580, den hamer en
het breekijzer der losbandige menigte ontzag inboezemde, dewijl de verblinde
schaar den Salvator aanzag voor den beroemden Burger van Utrecht,
Adriaan Boeyens, des schuitenmakers zoon.

Dat Paus Adriaan dit gebouw tot een Collegie of Hoogeschool voor de
Godgeleerdheid zou bestemd hebben, is even min bewezen, alsdat men
met zekerheid kan zeggen, wat er, terstond na des stichters dood, met

it

-ocr page 30-

dit huis is geschied. Waarschijnlijk, verbleef het aan Sint-Pieters-kapittel, en
verviel het later, tijdens de troebelen in de Nederlanden, met de meeste kerk-
lijke goederen, aan den Staat; tenminste Bor, die een Utrechtenaar was,
heeft geboekt, dat het Hof van Holland er zijne zittingen hield.

Men wete echter wel, wat men door het toenmalig Paus-huize te verstaan
hebbe: een gebouw, nu achter, toen. voor Sint-Pieter, en op den hoek van
den Eegenboog (thans Kromme-nieuwe-gracht), gelegen, te weten, de lengte van
den gevelmuur in de straat, tot en met den puntigen zijgevel, waar, te midden
in, het Beeld des Salvators prijkt. De tegenwoordige achtergevel loopt in eene
regte lijn door, met, op de vleugels, twee kleine bijbouwingen, waarvan die
aan de waterzijde een hardsteenen poortje had^ dat, sedert 1830, digtgemet-
seld werd. De brug, tot toegang aan den kant der gracht, bestond vroeger niet.
De zoogenaamde bel-étage had een boekvertrek, op de twee einden, en de
overige ruimte werd ingenomen door eene groote zaal, met hooge gothische
ramen aan den tuinkant, en een plafond, dat tegenwoordig de zoldering
uitmaakt onder de kap. Alleen boven de hoekkamers waren vertrekken; men
kwam daarin door middel van een in de bovenbedoelde twee bijbouwingen aan-
gelegden trap. De zaal had nagenoeg de gedaante van het zoogenaamd Groot-
Auditorium der Utrechtsche Hoogeschool. De wijde schoorsteenmantel, geheel
van Bremersteen, met ornamentwerk, volgens den smaak dier tijden, opgetrokken,
doch die later Aveggebroken en opgeruimd werd, vertoonde het Wapen-
schild van Adriaan Boeyens: drie Wolfshaken, door een Nar, met de zotskap,
gehouden, als tenant. Dit monument, ten jare 1831, in den tuingrond, over-
dolven gevonden, is door den toenmaligen Provincialen Architect, Christiaan
Kramm, in den muur bij de stallingen van het tegenwoordige Gouvernements-
gebouw geplaatst, en zoodoende voor verdere verduistering of algeheele ver-
nietiging bewaard.

Den 18. November, 1616, kwam Paus-huize, uit handen van Jo. Dirk
van Eek, aan Daniël d^Ablaing, reeds kooper sedert 1612, in vollen eigendom.
Deze heeft, waarschijnlijk, in de groote zaal een tusschenvloer doen
leggen, en alzoo eene geregelde eerste verdieping in zijne woning gebragt,
alsmede aan de zijde achter St. Pieter raamlichten laten maken, terwijl
hij, zeventien jaren later, in 1633, eene geheel andere uitbreiding aan het
gebouw gaf, namelijk, aan de grachtzijde, het lagere gedeelte, tegen het
hoekgebouw aansluitende, en waarin hij eene poort van gothischen vorm geopend
heeft. Hij legde ook eene, hem voor zijne nieuwe deur daar noodige brug.
—- 11 Junij, 1633. — Alles, wat nu de verdere in-en uitwendige verbouwing,
verandering of versiering van Paus-huize, tot in het begin der XYIII. eeuw

-ocr page 31-

betreft, dit bekoort meer in een architectonisch, of archeologisch, Verslag,
dan in een Album van Smaak, welks lezers liever vernemen zullen, wat er,
als publiek gebouw, verder met deze pauslijke stichting is geschied.

Toen, den 22. Junij, 1672, het Hof van Frankrijk, met uitzondering van
den Koning, die te Zeist in het kamp achterbleef, naar Utrecht was ge-
komen, werd er in Paushuize goede sier gemaakt, en namen er twaalf
hooge gasten, waaronder de Hertog van Orleans, de Hertog van Monmout,
de Aartsbisschop van Rheims, drie Prinsen van Lotharingen en de Hertog
vau Angien, aan een grooten maaltijd, bij den Hertog van Luxem-
burg, deel. Deze Landvoogd van Lodewijk XIV. in de Nederlanden had zich
daar, terstond bij zijne komst, gevestigd, en het was van uit dien zetel, dat
hij de roof-, moord- en plundertogten tegen Bodegraven en Zwammerdam
decreteerde; terwijl er, behalve dagelijksche hofpartijen, nu en dan, door
een troep Italiaansche tooneelspelers ook voorstellingen werden gegeven, tot,
eindelijk, den 5. November, 1673, het Pransche treurspel voor goed was
afgespeeld, nadat echter, eerst nog, vier dagen vroeger, almede van uit Paus-
huize , aan de Stad en de Staten het uit Parijs ontvangen schrikbevel werd kenbaar
gemaakt, te weten, om Utrecht in brand te steken: „dewyl de Coningh wist,
dat daer veel quaetwillighen waren.quot; Men vond echter bluschmiddelen, nog
voor het opgaan van de vlam : Luxemburg, namelijk, vergenoegde zich met
ru.im anderhalf miljoen guldens en trok bevredigd af!

Sedert woonde in Paus-huize, nu eens, op \'t laatst der vorige eeuw,
de Douairière van Jan Floris Grave van Nassau la Lecq, en dan weêr de
weduwe van een kok en pasteibakker, Willem Gravelaar, die er, met haren zoon,
in 1805, een Logement begon te houden, onder den naam van
Groot-FausJiuize —.
straks Hôtel de Koningin van Holland —- bekend. Lodewijk Napoleon, wiens
gemalin daar, in Januarij, 1807, eenige dagen, met den kroonprins (vier
maanden later, te \'s Gravenhage, overleden), vertoefde, kocht het voor haar, om
met 1. November, 1807, betrokken te worden; doch, reeds den 28. October,
kwam hij naar Utrecht, en nam, zooals destijds de Courant meldde, zijn
intrek in het ^,Konings-paleis, voormaals
Groot-Paushuize genaamd,quot; waar hij,
achtervolgens, verscheiden audiënties, en den 5. November een groot Concert gaf;
maar den 23. verliet Zijne Majesteit Paus-huize, als Paleis, al voor goed, en
vestigde zich voorloopig in het zoogenaamde
Huis van Amerongen, bij de
Wittevrouwen-poort, dat, zeven jaren later, een prooi der vlammen werd.

Den 1. Julij, 1810, abdikeerde Koning Lodewijk, in zijn klein paviljoen,
Vlietzorg, bij Haarlem, aan het Zuider-Sparen gelegen, en, eerst een jaar later,
zien wij Oudinot, den Hertog van Keggio, in hetzelfde Paus-huize optreden ; doch

-ocr page 32-

zijn keizerlijke meester, Napoleon, die, in October van het jaar 1811, Utrecht
bezocht, nam, voor eenige dagen, zijn intrek bij zijn broeder Lodewijk. Paus-
huize behoorde toen aan de Domeinen van den Staat. — Na Neêrlands
herstelling werd het, — 25 October, 1814 — op magtiging van den Souvereinen
Vorst, voor tienduizend gulden, ten behoeve van het Eijk, dat
\'t van het Fransche
Gouvernement in eigendom had verkregen, aangekocht, om te strekken tot
woning voor den Gouverneur, Baron Van Tuyll van Serooskerken van
Vleuten, tijdens wiens verblijf aldaar, (dat tot 1828 voortduurde) het gebouw
volstrekt geene verandering heeft ondergaan.— De gouvernements-bureaux waren
in die dagen gevestigd in het voormalig Koningspaleis, bij de Wittevrouwen-
poort. Zijn opvolger, evenwel, de Eidder Yan Ertborn, bragt ze weldra allen
vandaar, onder zijn oog, naar Paus-huize heen, dat nu, door aanbouw van bij-
gekochte panden, aan de grachtzijde werd uitgebreid, en met welk een en
ander eene som van twee-en-zestig duizend gulden was gemoeid. — Wat Yan
Ertborn aanving, werd voleind door diens opvolger, Mr. Lodewijk van Toulon,
die er dan ook in 1839 is overleden..—.Yan 1840 tot 50 zetelde er de oud-
Burgemeester van Amsterdam, de Heer Frederik van de Poll, voor het laatst,
als Gouverneur, welke waardigheid sinds van titel veranderde, en voor dien
van Commissaris des Konings in de Provincie Utrecht werd verwisseld; terwijl,
sedert, in dat Staatsambt \'teerst optrad Mr. S. Baron Yan Heemstra, die, bij
zijne aftreding, in den loop van 1858, in Paus-huize is opgevolgd door den
tegenwoordigen provincialen bewindvoerder, Jhr. Mr. H. H. Eoëll,

Ziedaar, zoo volledig mogelijk, de lotgevallen van Paus-Adriaans
Stichting, in vlugge trekken, geschiedkundig, geschetst. Bijna vierde-halve eeuw
ligt er tusschen het begin van den bouw en den oogenblik, waarin wij er
thans over spreken. De adem des tijds is ook over deze steenen heengegaan,
en heeft ze telkens van gedaante doen veranderen, zoodat er van den grond-
vorm zelfs bijna niets, nog naauwlijks kenbaar, meer overbleef. Overmoedige of
goedhartige Yorsten, vermaarde krijgs- en edelheden, verhchte en M^erkzame
Staatsmannen, met een woord, allen, die in Paus-huize magt en gezag uitoefenden,
zijn, op twee of drie na, van het groote wereldtooneel verdwenen; doch, de
aloude Salvator is bewaard gebleven, als kenmerkend teeken van een gebouw,
dat, onder hooger dan aardsche bescherming, werd opgetrokken, uit hefde
van een doorluchtigen Utrechtenaar voor zijne hem dierbare geboortestad.

-ocr page 33-

\' lt; ■\'«/aç\'

r- ^

-ocr page 34-
-ocr page 35-

%

HET STADHUIS.

eeds voor aclit eeuwen Had Utrecht een zekeren vrijen Burger-
stand, die in Gilden verdeeld was. Een Charter van het jaar
1122 maakt van Schepenen der Stad gewag. De Eoomsch-koning
Willem II. liet zich Aquot;. 1247 vereeren met eenen Utrechtschen
Burgerbrief. De meest-gegoede vrijen voerden de wapens, be-
stuurden de gemeente, en leefden op hunne goederen, of uit de
\' inkomsten daarvan. De meeste patricische geslachten, die destijds in
het bewind zaten, land en luiden hadden, vrije leenen hielden
en de regten des adels genoten, zijn enkel bij namen overge-
bleven, doch die van lieverlede óók verdwijnen, naarmate hunne
aloude woonzetels weggebroken en vervangen worden door huizen
in den nieuwerwetschen trant. Zoo viel, dezer dagen, onder onze oogen, het
hulsel van\'t eerwaardig kasteel der magtige Ereso\'s, of Erese\'s, voor den moker
der sloopers onmagtig in \'t stof. Het heugde van de XIII. eeuw, uit de
dagen dat de Graaf van Holland zijn hof aan den Vijverberg bouM^de, en stond
met die Eidderzaal de proef der architectonische vergelijking glansrijk door.

Beroemder nog dan de Erese\'s waren de Lichtenbergen, die, aan de
andere zijde der Oudegracht, mede een kasteel bezaten. Een hunner, Jacob

9

-ocr page 36-

van Liclitenberch, door Heda Proconsul Trajectensis, zooveel als Burgemeester
van Utrecht, genoemd, vinden wij, in 1300, aan het hoofd van een optand
tegen Bisschop Willem, dien hij gevangen nam, en een jaar lang in zijn
huis hield opgesloten, doch om, later, op zijne beurt, in Presenburg
gekerkerd te zitten, en vervolgens achter dit kasteel, op het Catharijneveld,
— nu het Yreeburg — te worden onthalsd.

Het Huis Lichtenberg, eenvoudig van voorkomen, met twee verdiepingen
en een vierkant bovenstuk, als een burgtoren, daar tegen aan gebouwd, was
een leengoed, en werd, in 1537, door Keizer Karei Y. aan de Stad tot een
Eaadhuis afgestaan, en getrokken bij Hasenberg, dat er naast lag, met drie
verdiepingen, een fraai-versierden zijgevel naar de Yischmarkt, en een achtkant
torentje, dat vier uurwijzers en een slagklok had. De hoofdingang tot beide
gebouwen was in Lichtenberg, waar men binnenging door eene wit-arduin-
steenen poort, met het beeld der Geregtigheid er boven. Hooger op zag men
een balkon, en nog hooger het Stads-wapen, uitgehouwen in steen. — Het
Postkantoor was in Hasenberg op de onderste verdieping. Eenige trappen
opgaande, kwam men in de groote Raadkamer, waar, ten jare 1712 en 1713,
de bijeenkomsten der Yredehandelaars werden gehouden, en in 1747 een
prachtige armstoel werd geplaatst, ter gelegenheid der verheffing van Wil-
lem lY. tot Stadhouder, Kapitein- en Admiraal-Generaal. —■ In Lichtenberg
was de Yierschaar, de Geregtszaal, het Archief, de
Stads-finantiekamer, het
vertrek van den Schout, en daaronder een diepe kelder, tot zware gevangenis
en waar heimlijke straffen ten uitvoer werden gelegd. Boven in het gebouw
woonden, bij de gijzelkamer, de gijzelmeester en de cipier.

Ziedaar, vlug weg, de twee huizen geteekend. In 1546, gaf de bouw-
meester, Willem van Noordt, er aan een — namehjk aan
Hasenberg — een nieuwen
gevel, terwijl „die wapenen mit alle ander cyraitgien van candelabers,
friesen, capitelen, hoofden ende anders, verguldet werden mit fynen goude.quot; —-
Wat, in 1826, van den afbraak, bij de slooping dier kostelijkheden, als der
aandacht waardig gekeurd, nog bewaard is gebleven, kan de belangstellende
oudheidvorscher, op het tegenwoordig Stadhuis, gaan bezigtigen, in een der
twaalf vertrekken, die zijn ingenomen door Utrechts Stedelijk Museum en
Archief.

Yoórdat, in 1537, de vergaderingen der Schepenen in het nieuwe Raad-
huis begonnen plaats te hebben, diende het zoogenaamde Schoonhuis, op de
Oudegracht, en aan den Steenweg uitkomende, tot datzelfde doel. Dit gebouw

-ocr page 37-

stond op een groot plein , dat den naam droeg van de Haats, zijnde niet de
tegenwoordige Stadlmisbrug, maar het plein vóór het Schoonhuis, op den
Steenweg, en dat naderhand is bebouwd. Die Plaats was oudtijds het brand-
punt van alle volksbewegingen, de zetel van den handel, het midden van de
Stad: daar vond men de meeste kasteden, als Oudaan, Lanscroon,Proeysen-
burg, Eenessenhuis, Tinckenborch en anderen, gelijk ook de eerste steenen
huizen, en de vroegste bestrating, waardoor een Steenweg ontstond, die tot
aan de Zoutmarkt doorliep, lang voordat de Clioorstraat (1587) aanwezig was.

In de XY. eeuw werden op de Plaats ligte lijfstraffen uitgeoefend, dat

heette, geesselen, branden met sleutels op de wang, ooren afsnijden enz.j _

men trok er de Loterij, gaf er Tooneelspelen en hield er Concerten, terwijl door
de twee laatstbedoelde openbare vermaaklijkheden verstaan moeten worden:
Ao. 1561, „een tragoedie met een comoedie, door de clercken van Sint-Hiero-
nymus-Schole, onder directie van broeder Johan van Huls, pater van Sint-
Hieronymus, tot eere van de Stadt ende recreatie van een yegelijk gespeelt
en voorts: „het blazen van vyf Stadstrompers in de vrye marckten des mid-
dachs voor de Stadshuysinge van Lichtenberch.quot; — Welke soort van stukken
deze Trompetters voordroegen, is niet bekend, maar wel weten wij, dat de
Sint-Hieronymus-klerken in het Latijn speelden nu eens
„Medeam senec^e,
ende_ Hecastum philippi moei,quot; maar soms ook wel „ageerden in \'t Duytsche
eene tragie-comcedie ofte spel van .sinnen, opte woorden, staende Deutero-
nomion, in \'t XYIII. capittel.quot;

Na, ongeveer drie eeuwen, tot Eaadhuis gediend te hebben, sloeg, eindelijk,
Hasenbergs klok het laatste uur van zijn eigen bestaan, toen men, in 1824,
een aanvang maakte met den bouw van een nieuw Stadhuis, door den Stads-
fabriek Yan Embden ontworpen, hetzelfde, wat Mdj thans, ter plaatse waar
het oude stond, aanschouwen, en dat, in 1846, onder opzigt van den kameraar
den Heer W. G. Deketh, geheel werd voltooid.

Op een der drukst-bezochte punten gelegen, levert het uitwendige van
Utrechts Stadhuis, aan de Beijerbrug, van de Oudegracht gezien, met zijn
statigen gevel van hard- en bremersteen, een indrukwekkend gezigt op, terwijl,
inwendig, de ruime, met marmer bevloerde vestibule een aangenaam denkbeeld
geeft van de onbekrompenheid, die, gansch het gebouw door, ook werklijk in
al de twee-en-dertig, tot verschillende doeleinden bestemde vertrekken heerscht.
Is de eerste verdieping, met hare schoone lokalen, bijna geheel voor het
eigenlijk oogmerk, namelijk, het Bestuur der Stad, ingerigt, op de tweede

-ocr page 38-

viudt men bet hoogst-belangrijk Stedebjk Archief en Museum, door wijlen
den waardigen en onvergetelijken Burgemeester, Jhr. Mr. H. M. A. J. van
Asch van Wyck, in zijn vurigen ijver voor de Geschiedenis en Oudheid van
Utrecht, aangelegd, en waarbij, in 1847, nog het Museum van Eomeinsche
en Germaansche Oudheden van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap werd

gevoegd.

Geen inwoner, geen vreemdeling, geen bezoeker der Hoofdstad van het
Sticht verzuime, den dddr vergaderden schat van Historie, Wetenschap en
Kunst te gaan bezigtigen, om zoodoende een eerbiedigen blik te mogen
werpen in Utrechts grijs en groot verleden, doch om tevens zich te kunnen
overtuigen, dat het Nageslacht, met waardigheid, in de voetstappen der vaderen
voorttredende, hunne gedachtenis dankbaar in eere bewaart.

-ocr page 39-
-ocr page 40-

.nbsp;ubeeacB

-ocr page 41-

■quot; vi ■ k

DE HOOGESCHOOL.

il

nno 1470 magtigde Utrechts Magistraat eenige van hare leden
„om te besien ende te spreken mitten ghenen, die daerthoe dienen,
dat men alhier een Universiteyt brenghen mochte.quot; Het schijnt
bij „besien ende sprekenquot; te zijn gebleven, tenminste, eerst in
1580 werd deze zaak weder op het tapijt gebragt, toen het
Stedelijk Bestuur eene Commissie benoemde, om over dezelfde
aangelegenheid met de Staten in overleg te treden, doch welke
poging, even als de vorige, en nog eene latere, in 1606, zonder
eenig gevolg bleef, totdat, eindelijk, een paar wakkere Burge-
meesters, Dirk van Velthuysen en Antony de Goyer, den 3.
Mei, 1632, met den Eaad, tot het besluit kwamen, om, op
Stads eigen kosten, binnen Utrecht op te rigten eene Doorluchtige School.
Twee jaren later, den 17. Juinj, 1634, had, in de groote gehoorzaal van
de daartoe ingerigte gebouwen bij de Domkerk, de plegtige inwijding er van
plaats. Nadat de Secretaris der Stad, Mr. Johannes van der Nypoort, in eene
toespraak, het oogmerk der stichting genoegzaam ontvouwd had, werden er
vier toepaslijke redevoeringen uitgesproken door de beroepen Hoogleeraren
Antonius Matthseus, in de beide regten, Antonius Aemihus, in de geschie-

-ocr page 42-

denis en staatkunde, Justus Lirajus, in de letteren, en Henricus Eenerius,
in de wijsbegeerte. —. Gisbertus Voetius, Predikant te Heusden, kon eerst
later komen, en deed den 21. Augustus zijne intrede als Professor der Theo-
logie. De inwijding werd, in het Agniete-klooster, besloten met een maaltijd
van negen-en-tachtig couverts.

De snel toenemende bloei dezer School deed al spoedig de Eegering besluiten,
om aan de Staten der Provincie octrooi te verzoeken, teneinde haar tot eene
Academie te mogen verheffen. Dit werd den 16. Pebruarij, 1636, bij open brief,
toegestaan, en, eene maand later, op Woensdag, den 16. Maart—naar den
Ouden Stijl,— de nieuw gestichte Hoogeschool allerdeftigst ingewijd, nadat de
Hoogleeraar Yoetius, Zondags te voren, in den Dom, naar aanleiding van Lucas
II,
VS, 46; daarover eene voorbereidings-leerrede had gehouden, en in de overige
kerken ■\'s Hemels zegen over het aan te vangen werk, ootmoedig en ernstig,
was afgesmeekt.

De inwijding-zelve had plaats in den Dom. Onder gelui en klokkenspel
trokken de Professoren, met groote statie en veel gevolg, derwaarts, door
Bernhardus Schotanus voorafgegaan, die in 1635 beroepen was, en nu tot
eersten Eector Magnificu.s zou worden aangesteld. Wederom hield de Stads-
secretaris eene plegtige rede, en las vervolgens het Octrooi voor, dat de
Doorluchtige School tot eene Hoogeschool verhief, wier bestuur bij de Magi-
straat verbleef, terwijl de promotiën, voortaan, in naam en op gezag der Staten
zouden geschieden. Schotanus aanvaardde het Eectoraat met eene Latijnsche
Oratie; zijn ambtgenoot Aemilius sprak mede eene redevoering uit, terwijl
instrumentale en vocale muzijk de feestlijkheid afwisselde en besloot. In een
eere-gestoelte waren, behalve andere doorluchtige personen, ook gezeten drie
zonen van Prederik Y,, gewezen Koning van Boheme. — Het Agniete-klooster
ontving, van Stadswege, honderd-tw^ee gasten op een prachtig feestmaal; \'s avonds
■was geheel de stad verlicht, men brandde piktonnen, stak vuurwerk af, en
de burgerij bragt een gedeelte van den nacht in groote vreugde door.

Zoo was dan het „Sol Justîtiœ illustra nosquot; als omschrift eener Zon, door
het Stedelijk Wapen gedekt, van de Doorluchtige op de Hoogeschool, tot eene
schitterende leus, overgegaan, en werd al spoedig door deze de magistrale en
doctorale waardigheid voor \'t eerst aan Martinus Schookius en Justus Criex
verleend, ter gedachtenis waarvan de Eegering den eersten een geschenk gaf
in geld, en den laatsten een zilveren bokaal vereerde, benevens het burgerregt

-ocr page 43-

Zes-en-dertig jaren van ongestoorden bloei had de Utrechtsche Pallas
genoten, toen, in spijt van
\'t „ceclunt arma togm,quot; de wapenen van Frankrijk
den achtbren tabberd deden wijken: de Academische gehoorzalen werden in
krijgsmagazijnen herschapen; de studenten snelden voor \'t vaderland te wapen,
of keerden huiswaarts terug; het onderwijs stond stil, en, eerst na het vertrek
der Franschen,
— 23 November, 1673, — kwam Minerva weêr tot rust, en
wist zij zich spoedig te herstellen in haren vorigen glans.

Den 17. Maart, 1686, vierde zij, wederom in de Domkerk, onder fraai
muzijk, haar vijftigjarig jubel, waarbij als Latijnsche woordvoerder optrad de
Hoogleeraar Grojvius, terwijl, na afloop zijner rede, op het Stadhuis, een
prachtige disch gespreid was, waaraan ook de Heeren Staten deelnamen. Drie
dagen lang bedreef geheel de stad vreugde, en vuurwerken besloten het feest.

Natuurlek, veel plegtiger, oneindig luisterrijker werd het honderdjarig
bestaan der Hoogeschool, op den
27. Maart, 1736, gevierd. Professor
Drakenborch noodigde, als Eector Magnificus, in het openbaar, een ieder tot
het feest, dat opgeluisterd zou worden door de promotie, mwenbsp;van zes

candidaten, zoogenaamd, met de kap. De Hoogleeraar Hiëronymus van Alphen
iiield, twee dagen te voren, naar aanleiding van Jesaia XXX, vs. 18—21, eene
toepaslijke godsdienstoefening in den Dom. Daags vo\'dr het feest werd, bij eene
toespraak, in de Senaatkamer, uit naam van Curatoren, aan iederen student, eene
op de viering van het Jubileum geslagen Medalje uitgereikt. Doch, eindelijk
daar brak de groote feestdag aan, onder het lossen van eereschoten, het luiden der
klokken en het steken van de trompet. Ten 10 ure \'s ochtends, trok men, in
grooten stoet, van het Eaadhuis naar den Dom, waar nu de Eector den sierlijk
getooiden kansel betrad, onderwijl een personeel van vier-en-zestig
toonkunste-
naars, een half uur lang, stem en snaren deden klmken, de statige kerkgewelven
door. Muzijk en zang wisselde des hooggeleerden Sprekers rede af, en kroonde
ook, ten slotte, waardig zijn deftig werk. Toen de klok van Sint-Maarten
2 ure verkondigde, verliet de trein de kerk, door de deur aan de oostzijde
waar eene eerewacht van grenadiers, met ontrolde banier, had post gevat, en
reed, in vijftig staatsiekoetsen, naar het Eaadhuis terug. Middelerwijl men
zich
in Sint-Agniete tot een feestmaal van honderd-acht couverts gereed maakte
trok een twintigtal
Studenten in cavalcade door de stad, voorstellende Bacchus,\'
in een met zes, als tijgers vermomde, paarden bespannen
wagen gezeten, en
door een Silenus en een schaar van Bacchanten vergezeld. De Wijngod dronk
de burgerij lustig toe, de Saters schonken hem den, nectar, of sptelden op

-ocr page 44-

hunne fluiten; het volk was opgetogen; de trein keerde naar zijn uitgangs-
punt terug, en de studerende jongelingschap bragt, toen zeker niet minder
dan nu, in gulle vrolijkheid den dag ten einde, aan een keurig maal, waarvan
het nageregt, in opgewonden stemming, voortgezet werd tot laat in den nacht.

Ook in Sint-Agniete (destijds het Stads-kinderhuis genoemd) ging het lustig
toe: daar prijkte de zaal, die voor honderd jaren mede tot een soortgelijk
feest was ingerigt, nu met schilderwerk, doelende op de vreugde van den
dag; daar was een orchest opgerigt, om de ooren der gasten op keurmuzijk
te onthalen, even als hun oog en smaak gestreeld werden door twee hoofd-
geregten en een kostbaar nageregt, uit een bloemperk van honderd-zes-en-vijftig
stukken bestaande, en waaraan aller bewondering ten deele viel. De genoodigden
ontvingen uit handen der gecommitteerde gastheeren Burman en Yan Mansveld
elk een zilveren gelegenheidspenning, door Drapentier gesneden, doch die,
wat smaak van ordonnantie en fikschheid van uitvoering betreft, jammer genoeg,
veel te wenschen overhet. Gelukkig, dat de uitmuntende medaljeur Holtzhey
er ook een verv^aardigde, die van wege de Stad ^verd uitgereikt, en waard
is, om naauwlettend beschouwd te worden, zoo niet in \'t origineel, dan in
de Beschrijving en Afbeelding der Nederlandsche Historiepenningen, in het
Yervolg op Yan Loon.

Toen de maaltijd was afgeloopen, gingen de gasten deelnemen aan de
algemeene vreugde der stad. De Domtoren blonk, tot de spits toe verhcht,
hoog boven de jubelende scharen uit, en verkondigde zoo, heinde en ver, dat
Utrecht een feest vierde, Avaarvan de wereld gewagen mögt: immers, in het
afgeloopen tijdperk, had Minerva, onder de leiding van drie-en-zeventig Profes-
soren, hier aan drieduizend mannen den adelbrief der Wetenschap uitgereikt,
en zag zij onder hare kweekehngen zelfs Yorsten plaats nemen: Johan Willem
Priso, Willem Karei Hendrik Friso, in 1747 tot Stadhouder verkoren, en,
als zoodanig, den 25. Julij, door zijne voormahge medestudenten plegtig
ingehaald en gevierd; Karei, Landgraaf van Hessen en diens zonen, van wie
Frederik later den troon van Zweden besteeg. De groote feestdag werd
besloten met een bal in het Duitsche Huis.

Den volgenden dag hield men rust, ter voorbereiding tot de plegtige
promotie, die den 29. Maart, \'s ochtends ten 9 ure, in de Domkerk plaats
had,
more majorum, of met de kap, onder leiding der Hoogleeraren Yoorda
en Otto, en waarbij aan de Heeren A. Eam, Ph. L. van Westrenen, E. van
Harskamp, D. Schmidt, A. van den Steen en J. van Eheden de doctorale
tabberd, de ring, de met lauweren versierde muts werd toegestaan, en hun
een gouden penning, ter eeuwige gedachtenis, geschonken. — Sint-Agniete

-ocr page 45-

liad inmiddels weêr den discli gespreid voor zeventig couverts, die, onder
uitgelezen muzijk, tegen \'s namiddags 2 ure, door de gasten waren bezet.
Twee uren later werden den Doctoren, door zes Stadsboden, twaalf kannen
aangeboden, waarin men gewoon was, den eerewijn te gieten, doch die nu ledig
waren; intusschen ontving iedere gepromoveerde, in stede van den nectar,
eene aanwyzing van twaalf gulden en tien stuivers, ter ontvangst bij den
Thesaurier van de Stad.

De zes getabberde Doctoren bragten, door hunne paranymfen en eenige
muzijkanten vergezeld, aan de Dames, die hunne kappen gelauwerd hadden,
te middernacht, eene serenade, en den volgenden middag werden driehonderd-
vijftig weeskinderen aan den feestdisch, dien zij verlaten hadden, gul, ruim
en vrohjk onthaald.

Even als, in 1747, Willem Karei Hendrik Eriso, werd ook Prins Willem
V., den 8. Julij, 1766, bij zijne inhuldiging te Utrecht, door de studerende
jongelingschap, met hooge belangstelling in de zaak des vaderlands, luistervol
en hartlijk begroet.

Het honderd-vijftigjarig bestaan der Utrechtsche Hoogeschool werd op
den 8. Mei, 1786, plegtig herdacht. Wederom was de Domkerk de groote
schouwplaats van het Eeest, dat er \'s ochtends ten 10 ure, met eene Latijnsche
redevoering, aanving, en, ten half 2 ure, met eene Cantate van Mr. J. P. Klein,
door den Heer E. Meuwenhuis in muzijk gebragt, en door zeventig meesters
en Hef hebbers uitgevoerd, werd besloten.

Sint-Agniete (toen het Eundatie-huis geheeten) wachtte de feestvierenden,
als altijd, vrolijk op het maal, waar men dan ook in tmntig staatsiekoetsen
heenkwam, en deftig werd ontvangen door eene (kommissie uit den Eaad.
Aan den prachtigen disch hadden honderd-vier-en-veertig gasten plaats genomen,
toen hun onverwacht het verrassend bezoek werd gebragt van eene Cavalcade,
uit zes-en-dertig ruiters-studenten bestaande, met ontrolde banier, in fraaije
uniform gedost, door hoornblazers, trompetters en paukers voorafgegaan,
en met den destijds 21jarigen Jhr, J. H. van Lijnden tot Ltmenburg —^ later,
meer dan een kwarteeuw, voorzitter van het Collegie van Curatoren der
Utrechtsche Hoogeschool, —lt; aan de spits. Afgestegen en, met nog andere
Studenten in deputatie binnengeleid, ledigden zij den hun door het hooge
gezelschap toegebragten beker op den bloei der Academie, en trokken
vervolgens de stad weder door, om naar de rijschool, vanwaar zij waren
uitgegaan, terug te keeren.

-ocr page 46-

Een souper der Studenten van twee-lionderd-zestig couverts, in Place-
Royale (nu het E. K. Kinderhuis), blonk vooral door de vindingrijke dessert-
stukken uit, en staat uitvoerig beschreven in een Werk, opzetlijk in, het licht
gegeven over Utrechts CLjarig Jubilé.

Op hunne beurt, zagen zij zich nu vereerd met een wederkeerig bezoek
der hoofdgasten uit het Eundatie-huis, en, na tot aan den morgen vrolijk bij
. elliaêr te zijn geweest, ging men tot eene korte rust over, om ten 10 ure
in den Dom de promotie,
w.ore majorum, bij te wonen van vier Candidaten, de
Heeren Jhr. J. E. N. Baron van Lijnden tot Hoevelaken, P. C. E. Baron
van der Borch tot Yerwolde, A. G. Smith, en E. Westenberg, onder leiding
der Hoogleeraren Voorda en Bondam.

Toen deze plegtigheid was afgeloopen, trokken de nieuwe Doctoren, in
statigen optogt, door de stad, naar het Kasteel van Antwerpen (Ganzenmarkt),
waar eenige ververschingen werden gebruikt. Ten 4 ure \'s namiddags, werd
de Cavalcade van den vorigen dag herhaald, waarbij zich nu ook, in een
open, met zes paarden bespannen wagen, de Gepromoveerden in hun plegt-
gewaad vertoonden, en die, ten 9 ure \'s avonds, in voornoemd Hôtel, aan
een luisterrijk maal meer dan honderd gasten ontvingen, waarvan de meesten
niet scheidden vóór het aanbreken van den dag.

Den 20. Junij eerst werd de Eeeststandaard, in cavalcade, naar de groote
gehoorzaal der Hoogeschool teruggebragt, om daar bewaard te worden bij de
overige vreugdeteekenen, reeds heugende van vroeger eeuw.

Sedert deze Feestviering, verliepen er voor de Utrechtsche Pallas vijf-en-
twintig jaren van wetenschaplijke rust, totdat, met de inlijving van het Koningrijk
HoUand bij Erankrijk, ook haar val scheen beslist. De wakkere Hoogleeraar
Heringa stond toenmaals, en gedurende geheel dien bangen tijd, als Eector
Magnificus, aan de spits der Academie. Keizer Napoleon bragt den 7. October,
1811, de stad Utrecht een bezoek; de Academische Senaat werd niet ten
gehoore toegelaten, en vijftien dagen later de Hoogeschool opgeheven en
vervangen door eene
Ecole secondaire, of Lycée. Het aantal Studenten daalde
tot zestig, en de jaarwedden der Professoren hielden op. Heringa echter
volhardde, tegen het Keizerlijk besluit in, met het in eere handhaven der
aloude
Sol Justitim, wier glans, ja, een oogenblik overwolkt mogt worden,
doch straks, bij de spoedig gevolgde herstelling onzer onafhanklijkheid,
weder in al haren luister zich vertoonde aan de kimmen van het herboren
dierbaar Vaderland. — Bij een Koninklijk Besluit van den 2. Augustus, 1815,
werd de Hoogeschool van Utrecht verheven tot eene Eijks-Hoogeschool. Den

-ocr page 47-

6. November van dat jaar was de Dom getuige, lioe de Hoogleeraar Van Oordt,
in eene plegtige kerkrede, de inwijding als zoodanig voorbereidde, die den
volgenden ochtend indrukwekkend plaats had, en waarbij Professor Heringa,
in eene sierlijke toespraak, het groote voorregt schetste, aan de haren onder-
gang zoo nabij geweest zijnde Utrechtsche Hoogeschool te beurt gevallen, en
het nut, dat van haar, met regt, te wachten was.

Het Pundatie-huis der Yrijvrouwe van Eenswoude ontving Curatoren,
Professoren en Autoriteiten aan een feestlijk maal, terwijl de honderd-zes-en-dertig
ingeschreven Studenten zich tot een vrolijk collation vereenigden in een lokaal
van het voormalig Koninklijk Paleis, thans de Akademische Bibliotheek.

Nu vingen, onder leiding van zeventien Hoogleeraren, de verschillende
lessen, op nieuw, met verdubbelden ijver en ware geestdrift, weer aan, om
onafgebroken voort te duren, veertien jaren lang, tot nogmaals het belang en
de eer des Lands, voor een poos, ook Neêrlands studerende jongelingschap
het vreedzaam letterperk deed verlaten, om, even als in 1815, naar een
ander eereveld heen te snellen, en ook däär, mögt het zijn, voor Vorst en
Volk lauweren te plukken, al ware het zelfs ten koste van haar bloed en
haar leven. Den 11. November, 1830, zag men tweehonderd-drie-en-vijftig
in krijgslieden herschapen Minerva-zonen, onder de bevelen hunner Officieren,
moedig oprukken naar de vesting Bergen-op-Zoom, om nog vóór nieuwjaar
bij het leger te velde te worden ingedeeld. Na in al de oorlogsgevaren,
maar ook in de overwinning der Nederlandsche Wapenen, tot bij Leuven,
ruimschoots gedeeld te hebben, keerden de verschillende Studenten-korpsen
M\'eder rustig naar de drie Academiën terug, en zag men dat van Utrecht,
den 21. September, 1831, zegevierend de Tolsteegpoort binnenkomen, om
met lauweren en eermetaal ontvangen te worden door Hoogeschool en Burgerij.
De Hoogleeraar Simons vierde de hervatting der studiën, den 10. October,
met de voordragt van een Dichtstuk in den Dom, waar, zes dagen later,
Professor Eoyaards eene dankrede uitsprak, waardig het roemvol feit, dat
daarbij, onder erkentlijk opzien tot God, hoog-ernstig werd herdacht.

É

Intusschen naderde langzamerhand de tijd, dat het tweede Eeuwfeest der
Hoogeschool stond gevierd te worden, en Zondag, de 12, Junij, 1836, —gt;
met nog vijf volgende dagen, — werd daartoe verordend en bepaald. De
Hoogleeraar Bouman hield, als Academieprediker, ■\'s avonds van dien dag,
een opzetlijken dank- en bedestond, in den Dom, M\'aar, den volgenden morgen,
Professor Yan Heusde als Latijnsche Feestredenaar optrad, terwijl, na afloop

-ocr page 48-

dier plegtiglieid, op het Stadhuis teruggekeerd, aan allen, die aan den optogt
deel hadden genomen, namens de Curatoren der Hoogeschool, een bronzen
gedenkpenning, tot herinnering
aan het merkwaardig oogenblik, werd uitgereikt,
en vervolgens een prachtig middagmaal een groot honderdtal gasten in
Sie Semper\'s
Buiten-societeit vereenigd zag. Eene algemeene schitterende verlichting besloot
den onvergeetlijken hoofddag van het Eeest. Acht Doctorandi der verschiUende
Eaculteiten — de Heeren E. P. T. van Enschut, E. Eabius, J. A. K. van Heusde,
A. C. G. Schuerman, A. Yrolik, J. H. Scholten, J. J. Snouck Hurgronje, en
W.E. Scholten tot Gansoyen — werden den 14. Junij,
more majonim,zamp;^xomo-
veérd; ruim tweehonderd gasten, en daaronder ook Zijne Koninklijke Hoogheid
Prins\'Erederik der Nederlanden, namen deel aan een maaltijd, in de zalen naast
den Schouwburg, door den Gouverneur en de Gedeputeerde Staten der Provincie
Utrecht aangerigt; meer dan vierduizeiid door het Studentencorps genoodigden
kwamen \'s avonds in het Park van den Heer Van Leeuwen tot een glansrijk
feest te zamen, dat met een grootsch vuurwerk prachtig werd gekroond.

Nog andere plegtigheden maakten de drie overige jubeldagen merkwaardig
in de Tweehonderdjarige geschiedenis onzer Hoogeschool: een Boekdrukkers-
optogt, Volksvermaken in het Sterrenbosch, Dichterkrooning door het Provm-
ciaal Utrechtsch Genootschap, bijeenkomsten van oud-studenten en vreemdelingen
in het Mahelmis, eene keurige TentoonstelHng van planten door de Neder-
landsche Huishoudelijke Maatschappij, de uitvoering eener Gelegenheids-Cantate
van den Heere
Stadsmuzijk-Directeur Kufferath, naar woorden van Mr. Maurits
Cornelia van Hall, eene historische Cavalcade uit de XVII. eeuw, en, ten
slotte, eene vereeniging van meer dan drieduizend gasten in den Schouwburg
en de\' daaraan grenzende zalen, waar
ongekunstelde vreugde ten blijk strekte,
dat een-ieder innig was doordrongen van de hooge waarde, welke Utrecht hecht
aan de Hoogeschool, die, te regt, genoemd wordt de schoonsteparel harer kroon.

De herinnerings-medalje — Minerva, met speer en schild, en daarop
het Akademiewapen — spreekt, in duurzaam schrift, de vrome bede uit,
waarmee ook wij, warm en opregt, instemmen:

Auspice Deo, servetur incolumis.

Moog haar Gods gunst behoeden.

Die de groote gehoorzaal der Utrechtsche Hoogeschool bezoekt, zal er eene
menigte Standaarden bewaard vinden, waaronder, in verschillende tijdvakken,
hare studerende jongelingschap zich roemrijk onderscheiden heeft j terwijl m
de kleine gehoorzaal ruim een honderdtal geschilderde Afbeeldingen van de
meeste Professoren eene naauwkeurige beschouwing allezins waardig is.

-ocr page 49-

0

\\

.«V4

.ir.

-ocr page 50-
-ocr page 51-

RIJKS-KWEEKSCHOOL YOOR IILIïAIRE GENEESKUNDIGEN
EN RIJKS-HOSPITAAL.

— YOORHEEN HET DUITSCHE HUIS. —

ucht naar roem, in de verdediging der Godsdienst, door de
kracM der wapenen, gezocht, deed de heirlegers der Kruisvaarders
optrekken naar het Heilige Land; doch de vaan, M\'aaronder
deze dappere verdedigers des Geloofs streden, was met het
symbool der Liefde versierd, en dit heilig teeken deed hen, bij
eiken strijd, ook der lijdende menschheid gedachtig wezen. Onder
het ijzeren pantser van menigen dappere klopte tevens een
menschlievend hart, en gloeide de zucht, om, uit christlijk
mededoogen, kranken en gekwetsten te verzorgen. Zoo rigtten,
ten jare 1108, de Eidders van Sint-Jan, te Jerusalem, een
Ziekenhuis op, dat aan Joannes den Dooper was gewijd, gelijk
zich evenzeer de Tempelheeren tot datzelfde doel verbonden, en hunnen naam
ontleenden van het Hospitaal, gelegen nabij de plaats, waar vroeger de Tempel
te Jeruzalem stond.

Eene nieuwe Orde van Eidders, meestal uit Duitschers bestaande, bragt,
tijdens den derden kruistogt,
voornamelijk, op sterken aandrang van Erederik,
Hertog van Zwaben, in de hoofdstad van het H. Land, een Hospitaal tot
stand, hetwelk zij aan de H. Maagd toewijdden. Zij deden gelofte van gehoor-

-ocr page 52-

zaamheid en kuischheid, werden door Paus Celestinus, in 1192, bevestigd,
en met vele kerklijke en wereldhjke goederen begiftigd, welk voorbeeld de
Keizer en andere magtige Vorsten volgden; en, daar nu die goederen meeren-
deels in Duitschland en in de Nederlanden gelegen waren, en de Eidders,
meer bepaald, een Duitschen oorsprong hadden, zoo verwisselden zij hunnen
naam van Eidders der H. Maagd met dien van Eidders der Duitsche Orde,
waaronder zij dan ook in de Geschiedenis zijn bekend. Na de verovering van
Ptolemaïs (St. Jean-d\'Acre) door de Sarazenen, en doör andere geleden verliezen,
werden zij genoodzaakt, het H. Land te verlaten, en sloten zich nu bij
hunne in Duitschland gevestigde broeders aan. In 1226 hadden zij reeds
in Pruissen vasten voet gezet en beproefd, om dit land te bevrijden van de
ongeloovige Lithauërs, door wie de bewoners sterk werden gekweld. Spoedig
bemagtigden zij vele dezer landen, die, later, door Keizer Prederik 11. en
Paus Honorius HL als hun wettig eigendom werden erkend. Eeeds vroeg
was deze Orde onder het oppertoezigt gesteld van een hoofd. Hoog- of Groot-
meester genoemd. Hendrik van Walpot, een edelman, staat de eerste als
zoodanig geboekt. In Duitschland en Lijfland had elk gewest een Groot-
meester, die wederom twaalf Landcommandeurs onder zich had, en deze
voerden over eene zekere streek, Balie of Kommanderij, het gezag.— Kort
na de vestiging dezer Orde in Pruissen, was zij ook reeds in het bezit van
eenige goederen in het Sticht, en bestond er akoo, in 1231, een
Landcommandeur
der Balie van Utrecht. Anthonius van Prinshagen was het eerste hoofd
dezer Balie, en de grondlegger van het eerste Duitsche Huis, te Utrecht, ter
plaatse, waar de voormalige Sint-Geerte-kerk stond, aan de westzijde buiten
de muren der stad. Toen Graaf Willem IV., in 1345, Utrecht belegerde,
viel dit huis aan de oorlogsvlammen ten prooi. Bisschop Jan van Arkel
verkocht, het volgend jaar, aan den Landcommandeur een stuk grond binnen
de stad, tusschen de Sprinkwijk en de Stadsmuren gelegen, ter plaatse, waar
thans het Eijks-Hospitaal gevestigd is. In 1348, begon men alzoo de grond-
slagen te leggen van een huis, dat den Eidders der Duitsche Orde tot woning
zou verstrekken, en waarbij eene kerk, aan de H. Elisabeth gewijd, benevens
een Ziekenhuis werd gevoegd. Elf jaren werden er aan den bouw besteed,
waarA^an de kosten ongeveer twaalfduizend oude schilden bedroegen.

Na ruim twee eeuwen rustige bezitters en bewoners dezer gebouwen te
zijn geweest, hielden, tengevolge der kerkhervorming, de Eidders op, klooster-
gelofte te doen, en verviel het oppergezag der Orde hier te lande aan de
Algemeene Staten, zonder wier voorkennis niemand er meer in mogt worden
opgenomen, en werden hunne goederen, even als die van andere ingezetenen,

-ocr page 53-

aan belasting onderhe^^g gemaakt Het gebouw, evenwel, onderging geene
verandering, en bleef voor hetzelfde doel bestemd, tot op het laatst der
vorige eeuw.

„Het is — zegt een geschiedschrijver uit dien tijd: — een oud en deftig,
gebouw, strekkende met zijne tuinen tot aan den waL Van de straat wordt
het afgescheiden door een hoogen muur, waarin eene poort, met de wapen-
schilden der Duitsche Ridderorde versierd. Yan binnen met zeer ruime
vertrekken voorzien, heeft iedere Eidder of Kommandeur er eene kamer, om,
als het Kapittel vergadert, daar zijn intrek te nemen. Yoorts vindt men er
eene gehoorzaal, eene eetzaal, met de afbeeldingen der Eidders, en eene
ongemeen groote voorzaal. Het gebouw wordt insgelijks tot de ontvangst van
Yorsten en aanzienlijke Heeren gebruikt. De groote, hooge kerk, die voorheen
naast het gebouw stond, werd, als van geen gebruik zijnde, in de vorige
eeuw, afgebroken, zoodat er slechts eenige geringe overblijfselen meer van zijn
te zien.\'\'\' —\'In 1763 werd de hoofdingang vervangen door de thans nog
bestaande poort, van welke men later de wapenschilden oververwde, zoodat
ook dit teeken der Orde daar geheel verdwenen is. De koepel tegenover de
Haverstraat heugt van datzelfde jaar.

Toen, den Maart, volgens den ouden, of, volgens den nieuwen
stijl, op den 1. April, 1586, Eobert Dudley, Graaf van Leycester, zoo men
meende, als steun van het pas geboren en nog wankelend Gemeenebest, te
Utrecht kwam, stond er een prachtige eereboog voor het Duitsche Huis, waar
die hooge bewindsman, met zijn schitterend gevolg, glansrijk ontvangen en
voorts persoonlijk geherbergd werd. Hij bleef daar ruim anderhalf jaar
gevestigd, tot Mj, door Koningin Elisabeth teruggeroepen, in December, 1587,
weêr naar Engeland vertrok.

Den S6. Julij, 1747, werd Prins Willem lY., als Stadhouder, „aan eene
tafel van meer dan tachtig borden in de groote eetzaal, die met de afbeeldsels
van al de Landcommandeur en versierd was, door \'s Lands Staten deftig
onthaald.-quot; — De bedoelde portretten zijn, benevens de Archiven, — bestaande
uit giftbrieven, privilegiën enz., door Yorsten aan de Orde, in \'t algemeen,
of, in \'t bijzonder, aan de Balie van Utrecht verleend — overgebragt naar het
door haar aangekocht lokaal van het kapittel van Oud-Munster, in de Hofpoort,
uitkomende aan de Meuwegracht.

Met het overbrengen der Eesidentie van Koning Lodewijk naar Utrecht,
was daar ook eene militaire zieken-inrigting voor zijne Garde noodig, die,

-ocr page 54-

eerst buiten de stad gevestigd, weldra naar het Duitsche Huis werd verplaatst,
dat, sedert, onder de verschillende Regeringsvormen, die in ons vaderland
afwisselden, onafgebroken voor de verzorging van kranke en gewonde krijgs-
lieden bleef bestemd. Gedurende de jaren 1830—183S werden er ruim
vijf-en-twintig-duizend zieken en gekwetsten in verpleegd.

Het was, intusschen, niet genoeg, dat men hier ter plaatse smarten lenigde,
men wilde er ook voor de Wetenschap de poort ontsluiten: immers, wat men
er verrigtte, was te leerzaam, en de gelegenheid tot oefening voor toekomstige
militaire artsen te voordeelig, dan dat men hun daarvan verstoken houden mogt.

Toen, in 1823, de Instructie-hospitalen van Leyden en Leuven met het
Utrechtsche vereenigd
Meerden, heeft men het oude gebouw, voor een groot
gedeelte, tot opleiding van Geneeskundigen ter dienste des Legers ingerigt,
terwijl op den grond, die het omgaf, het gebouw werd opgetrokken, dat
thans meer uitsluitend tot verpleging van zieken bestemd, en met zijne acht
ruime ziekenzalen, door middel van eenen gang, met het oude gebouw
verbonden is.

Bij de steeds toenemende uitbreiding der Kweekschool, werd spoedig de
voor het onderwijs beschikbare ruimte te klein bevonden, en was reeds lang
de wensch, om die, zooveel mogelijk, te vergrooten, luide gehoord. In 1852,
is daaraan gevolg gegeven\', door het bijbouwen van twee nieuwe zalen,
terwijl ook nog andere voor het onderwijs bruikbaar werden gemaakt.

De Militaire Geneeskundige Dienst, zoo als wij die thans in ons vader-
land kennen, dagteekent van 1816, en dankt hare eerste rigting aan den
wereldberoemden, reeds in 1819 overleden, Sebald Justinus Brugmans, Hoog-
leeraar te Leyden, wiens, helaas, kortstondig onderwijs, in het onder Koning
Lodewijk te dier stede opgerigte Instructie-hospitaal, echter, vele uitstekende
Officieren van Gezondheid heeft voortgebragt, terwijl eene dergelijke Inrigting,
te Leuven, voor het zuidelijk deel des Rijks was bestemd. In 1822, werden,
gelijk mj zoo even zeiden, deze beide Instructie-hospitalen met het Hospitaal te
Utrecht tot één Instructie-hospitaal zaamgebragt, en het wetenschaplijk onderrigt
opgedragen aan den in 1841 aldaar overleden uitstekenden Eerst-aanwezenden
Officier van Gezondheid Dr. A. G. van Onsenoort, vroeger Instructeur aan het
Hospitaal en de Hoogeschool te Leuven. Een voortreflijk Officier van Gezond-
heid, Dr. J. E. Kerst stond hem, sedert 1824, bij het onderwijs, waardig op
zijde, en heeft, van toen af, en, sinds 1848, tot in het najaar van 1858, als
Chef, en dus vier-en-dertig jaren lang, zijne beste krachten aan den opbouw.

-ocr page 55-

de ontwikkeling en den bloei dezer wetenschaplijke inrigting en het heil der lijdende
menschheid gewijd. Fa Van Onsenoort (1828), trad de in 1843 bij het
Athenseum Illustre van Amsterdam tot Hoogleeraar benoemde Dr. P. C. Alexander
aan het hoofd der School, terwijl Dr. P. L. Beckers, tot Directeur der Admini-
stratie van het Groot Eijks-Hospitaal benoemd, tevens met het toezigt over de
Militaire Geneeskundige Dienst en het Onderwijs werd belast, welke laatst-
bedoelde functie de Leydsche Hoogleeraar Bernard, van 1828 tot 1841
bekleedde.

In 1841, verhief de Koning het Instructie-hospitaal tot eene Eijks^Kweek-
school voor Militaire Geneeskundigen, en vertrouwde de zorg daarvoor, te
gelijk met die der geheele Geneeskundige Dienst, aan Dr. Beckers,\'als
Inspecteur-Generaal, in 1851 overleden, en toen opgevolgd door den
thans nog altijd wakker fungerenden Dr. L. P. J. Snabilié; terwijl bij
de hoogst-eervolle aftreding van Dr. Kerst, als Chef der Kweekschool,
diens plaats is ingenomen door Dr. G. A. F. Quarin Willemier. -- In
I^ovember, 1852, werd de Officier van Gezondheid G. P. Pop bij de Konink-
lijke ï^ederlandsche Marine door den Koning tot waarnemenden Inspecteur
der Geneeskundige Dienst voor \'s Eijks Zeemagt benoemd.

Ziedaar, in een kort overzigt, de hoofdpunten der geschiedenis van deze
uitmuntende, ja, door een tiental hoogst-bekwame Leeraren in de geneeskundige
wereld werklijk schitterende Eijks-instelling, die het Leger, de Vloot en de
Koloniën voorziet van müitaire Artsen, in staat, om te kunnen wedijveren
met de besten, in andere Staten, tot dezelfde
betrekking gevormd en opgeleid.
Sedert 1831, zijn uit het onderwijzend Personeel der Eijks-Kweekschool tot Hoog-
ieeraren in de \'Geneeskunde benoemd Dr. Sebastian en Dr. Jansen, beiden, aan
de Akademie, te Groningen, Dr. Donders aan die te Utrecht, en Dr. Alexander,
aan^ het Athenjemn lUustre, te Amsterdam. — Behalve een twintigtal Hand-
leidingen, door het onderwijzend Personeel, ter dienste der steeds ruim honderd
kweekelingen, van 1851 af, in het licht gegeven, hebben de onderscheiden
Leeraren der School, sedert 1822, meer dan vijftig meest oorspronklijke
Werken doen verschijnen, allen voor de Wetenschap van groote waarde en
sommigen zelfs van altijddurend nut.

Wat de Bibliotheek dezer Kweekschool betreft, zij is zóó volledig, dat
de Geneeskundige Faculteit eener Academie met haar bezit zou kunnen
volstaan. - In 1852, werd er een Scheikundig Laboratorium aangebouwd
en breidde men de Laboratorien voor de Anatomie, Physiologie en Toxicologie\'

-ocr page 56-

voldoende uit, terwijl tevens het uitstekend Kabinet van Thibert, uit nagenoeg
zeshonderd pathologische preparaten bestaande, en uit \'s Gravenhage herwaarts
overgebragt, te gelijk met nog andere belangrijke verzamelingen van ontleed-
kundige voorwerpen, heelkundige instrumenten, simplicia enzoovoorts, eene
behoorlijke berging en rangschikking erlangen mögt. Een hortus botanicus,
tot de kennis vooral van medicinale en giftige planten ingerigt, en tevens
ook van eene zoogenaamde serre chaude, of broeikas, voor tropische gewassen
voorzien, verdient almede hier loflijk te worden vermeld. — Voor de herstellende
zieken van het Hospitaal is, in een wèl-aangelegden tuin, gelegenheid tot
wandelen gegeven. De geheel op zich-zelf staande Administratie van \'s Eijks
Militair Hospitaal berust bij een in het gebouw gevestigden Directeur.

In het jaar 1359 werd het Ziekenhuis der Ridders van de Duitsche
Orde uit christenhefde voor de lijdende menschheid geopend; sinds zijn er
juist vijf eeuwen verloopen, en, méér nog dan toen, strekt, terzelfde plaatse,
een ander gebouw tot hetzelfde doel, maar tevens tot een tempel der
Wetenschap en een der schoonste sieraden van ons land.

SSÜ^li\'i

-ocr page 57-

quot;y

i!

ii

- ?

Î\'\'

-nbsp;mmquot;\'

; ■ ^^^ .

«

iiäf-\'V^a

■ \'firn:;

■if;

-ocr page 58-
-ocr page 59-

DE BIBLIOTHEEK DER HOOGESCHOOL.

oen men, A». 1581, „ten beliouff der fortificatiën,quot; te Utrecht,
eenige kerken begon af te breken en te verkoopen, werd er
ook het plan gevormd tot het aanleggen eener Stads-boekerij,
en den 8. November van dat jaar „syn gecommitteerd Moris
van quot;Wede en Jacob de Pottere, om, by inventaris, af te eyschen
de boncken onder de Collegiën ende Conventen noch synde, om
dairof eene bibliothèqne te mogen maken.quot; Deze maatregel van
dwang leverde, evenwel, niet zeer spoedig een gunstig resultaat
op, dewijl de geestelijken, natuurlijk, niet gaarne hunne goederen
wilden verliezen, en zoo was er meer dan één krachtig raadsbe-
sluit, verzeld van bedreigingen, noodig, om hen tot de overgave
te bewegen. Waarschijnlijk, echter, zijn deze bedreigingen niet
ten uitvoer gebragt, en zal, bij den voortgang der kerkelijke beweging, de
geestelijkheid zich, eindelijk, wel van-zelf onderworpen hebben aan de besluiten
van den Stedelijken Eaad.

Aanvankelijk had men plan, „de Sinte Catrinen-kerk tot een Bibhotheque
te mogen doen approprieren ende toestellen, daer een eygehck toeganck ende
sal werden gegost;quot; doch men schijnt dit te hebben laten varen, en

11

acces

-ocr page 60-

eerst in 1601 werd aangeteekend, dat „de librarie, taliter qualiter, in St. Jans-
kercke by den Coster wort bewaert, daervoor hy jaarlicx geniet ƒ 28.quot; —
Uit zulk eene geringe jaarwedde, zou men ligtlijk tot den geringen omvang zoo
der Boekerij als der daaraan verbonden werkzaamheden kunnen besluiten;
doch, hoe dit zij, zooveel is zeker, dat Buchelius, in zijne Beschrijving van
Utrecht, aan de weinige zorg, die voor deze Bibliotheek gedragen werd, hare
vermindering, ja, bijna geheele vernietiging meent te moeten toeschrijven. De
in Sint-Jans-kercke voorhanden boeken waren afkomstig uit de kloosters van
den ïï. Hiëronymus van Bethlehem en van de Karthuizers, beiden buiten
Utrecht, gelijk voorts van de Augustijnen, van Sint-Paulus, en van het Convent
der Nonnen in Jerusalem.

Spoedig na de oprigting, schonk Evert van de Poll, \'s Lands-Advocaat
van Utrecht, zijne boeken aan de Bibliotheek, als legaat, onder voorwaarde
van „een huis of plaets daertoe te approprieren, en een ieder daertoe acces
te geven;quot; en zoo dan werden die boeken „tot gerief van de gemeente en
de studenten,quot; in de Janskerk gebragt. ^—34 Januarij, 1603. — HeHas Hen-
driksz. van Lambalch werd nu, in plaats van den koster, uitdruklijk tot opzigter
der Bibliotheek aangesteld, op een jaarwedde van ƒ 40, benevens vrijdom van
de burgerwacht. Twee jaren later, — 4 Maart, 1605 — kwam de rijke
historische boekerij van den te Keulen overleden kanonik Huybert Edmont van
Buchell mede aan de Utrechtsche Bibliotheek, — In 1712 kreeg zij een
belangrijk boeldegaat van den Harderwijkschen Hoogleeraar Almeloveen; en
in 1724, vermaakte haar Professor Barchausen een aanzienlijk getal boeken
over de natuurlijke historie, en wel hoofdzaaklijk over Botanie. — De stede-
lijke Eegering kocht, sedert 1682, jaarlijks, geregeld, voor eene bepaalde som,
boeken aan, en beval, in 1688, dat alle Boekdrulckers één exemplaar van elk
te Utrecht gedrukt Werk zouden hebben af te staan aan de Bibliotheek. Die
maatregel bleef, ofschoon slap en slecht gehandhaafd, nog tot kort vóór 1810
in werking; maar toen, na Neêrlands herstelling, Utrechts Hoogeschool tot
eene Lands-Academie was verheven, steeg ook hare Bibliotheek weldra in
rijkdom en aanzien, zoodanig, dat de oude Catalogus geheel onbruikbaar werd,
en de geleerde Dodt van Flensburg, na een noesten arbeid van eenige jaren,
een nieuwen aan de drukpers leverde, waardoor hij den dank der Bibliografen
in hooge mate heeft verdiend.

Twee eeuwen lang hadden de boeken der Stad en Hoogeschool in het
koor der Sint-Janskerk gestaan, meer geborgen dan bezocht, want het was
er hol en koud, en althans tot däär studeren geheel en al ongeschikt-
Zonderlinge wisling van bestemming: de Balzaal, door den Heer Zocher,

-ocr page 61-

Arcliitect van Koning Lodewijks Paleis, op de Wittevrouwenstraat, in 1807,
aangelegd, werd, twaalf jaren later, in eene Bibliotheek herschapen, en de
Boekerij uit Sint-Janskerk derwaarts, in 1819, overgebragt. Daar,quot; waar een-
maal de vlugge dansreijen rondhuppelden, staan nu zeventig duizend ernstige
vertegenwoordigers der stille quot;Wetenschap, het somber kerkkoor ontweken,
deftig, maar vrolijk, in die hoogverwelfde en in acht kamers verdeelde zaal, door
zeventien ramen helder verhcht, en vrij toeganklijk voor allen, die hen willen
naderen en raadplegen over iedere aangelegenheid van den vorschenden geest.

In den laatsten tijd werd de voormahge Hofkapel van Koning Lodewijk —
vroeger de kerk der Eemonstrantsche Broederschap, die in het Eietsteegje
uitkwam, getrokken bij de tegenwoordige Bibliotheek. — In eene voorzaal prijken
de geschilderde afbeeldsels van Van Buchell en Barchausen, en de door Cressant
vervaardigde busten van Otto, Drakenborch, Musschenbroek en Mill, een ge-
schenk, in 1745, door den Heer Van Mollem aan de Bibliotheek vereerd.
Een fraaije ApoUo van Belvedere, door wijlen den President-Curator der
Hoogeschool, Mr. W. H. de Beaufort, geschonken, prijkt in de nis, waarop,
aan \'t eind der ruim honderd schreden lange tusschengang, het oog genoeglijk
stuit.

Als men zich daar dus aan die kostbare bronnen van kennis zoo volop
laven mag, dan brenge een ieder, die er gaat putten, erkentlijk hulde aan
de ijveraars voor de Wetenschap, die dezen onwaardeerbaren Boekschat, sedert
nu twee-honderd-vijftig jaren, verzamelden, bewaarden, uitbreiden, rangschikten
en ordenden zoo, dat Utrecht er thans trotsch op mag wezen, zulk eene
Bibliotheek te bezitten, en haar te kunnen toonen aan de geleerde wereld,
die haar komt bezoeken, van heinde en ver.

-ocr page 62-
-ocr page 63-

. , V

\' ■.............. —quot;

■ A ■ ■

-ocr page 64- -ocr page 65-

STERREKUNDIG OBSERVATORIUM.

p het Stads-Archief bewaart men een hardsteen, afkomstig van
den Smeêtoren, dien wij allen in het plantsoen gekend hebben,
en in wiens muurwerk hij ingemetseld was. Die steen vertoont,
in gothische letters, een Latijnsch Opschrift, waarvan de ver-
taling luidt: „In het jaar des Heeren 1145, het VII. der
regering van Koning Coenraad, en het VL van Bisschop Heribertus,
is dit werk door den Stadvoogd Alferus gemaakt, tot bescher-
ming zijner burgers en ter eere der Stad. Amen.quot; — Buchelius
zegt, in zijne Beschrijving van Utrecht, dat, in zijn tijd, boven
dit Opschrift het Wapen van Keizer Karei V., en daarbij, als onder-
schrift, geplaatst was: „Atque iterumquot; enz., of, liever, vertaald
aldus: „Hernieuwd ten tijde van Karei Y., op bevel van Tere-
mundanus (beter gezegd Jan van Dermonde), die in 1529
Gouverneur was van de Stad.quot;

Wanneer deze sterkte den naam van Smeêtoren heeft ver-
kregen, is niet bekend. Elk Gilde had oudtijds zijn Toren, en, daar de Smeden
dit gebouw eenmaal ter verdediging der stad bekomen hadden, zoo behield
het zijn titel tot in onzen tijd.

-ocr page 66-

Yier jaren na de oprigting der Hoogescliool, werd er door de Eegering
der Stad besloten, den Smeêtoren in te rigten tot een wetenschaplijk doel.
In de stedelijke Notulen van den 16. November, 1640, leest men: „Wttet
rapport van de heeren, den 11. deser hiertoe gecommitteert, verstaen synde,
dat tot d\'Astronomische speculatiën bequaemst geobrdeelt worde de Smeetoorn,
mits deselve een weynich daertoe accommoderende, is den Cameraer daertoe
gelast, beheltelyck dat daervan alvorens een model gemaeckt ende alhier ver-
toont sal worden.quot;

Het blijkt, dat men vroeger de Sterrekundige waarnemingen gedaan had
op den Stadhuistoren (Hasenberg); immers, den 16. Mei, 1642, leest men:
„is goedgevonden, dat men, in de plaats van den Toren op Hasenborch,
totte Astronomische speculatiën sal accomoderen den Smeetoorn.quot; — De
Academie zal zich met den Stadhuistoren, zeker, niet hebben tevreden getoond,
en vandaar, waarschijnlijk, het overbrengen van de Sterrewacht naar den Smeê-
toren, wiens spits toen door een breed, met leuningen omgeven, plat werd
vervangen, en voor zijne nieuwe bestemming, zoo goed mogehjk, ingerigt.

De groote Dichter der XYII. eeuw, zinspelende op de doelsverandering,
die er met dit gebouw toen plaats greep, uitte zich daarover, als altijd,
krachtig, in dezer voege:

Dat Zwarts, de vinder van het oorloghsdonderkruit,
Nu met den Oorlogh vaere in rook den Toren uit;
En Tycho, die hewaeckt den loop van \'s hemels vieren,
Hieruit de starren merk\' met alle zijn scholieren!
De Starrekijker nu in \'s Krijgsmans wachttrans waeckt,
Ten voorbod, dat de vrede ons Nederlant genaeckt.

Twee eeuwen later (1815), heeft de Hoogleeraar Moll, voor de
Sterrekunde aan de Utrechtsche Academie beroepen, het Observatorium
op beteren voet gebragt, en te midden van het plat een achtkant koepeltje
doen plaatsen, zooals wij dat, tot op de slooping, in 1854, hebben
gezien.— In 1856, was er van dezen
Toren, bij name, geen andere herinnering
meer over dan in de nabij gelegen Smeêsteeg en Smeêbrug. De slooping
werd veroorzaakt, dewijl het gebouw vooreerst vele herstellingen vorderde, en
dan ook in menig opzigt niet beantwoordde aan zijn doel. Daarenboven, dewijl
men op Sonnenborch, waar, reeds sedert 1848, door Dr. Kr ecke weêrkundige
waarnemingen gedaan werden, een Meteorologisch Observatorium tot stand
wenschte te brengen, zoo kwam men op het gelukkig denkbeeld, om ook de
Astronomie daar een zetel te vestigen: dus nam de Stedelijke Eegering den

-ocr page 67-

Smeêtoren weder over, en stond daarvoor het gebruik van het Bolwerk Son-
nenborch kosteloos aan Curatoren der Hoogeschool af, zoodat deze nu regt
kregen op de huur. Op die wijze liep alles ten beste: de bouwvallige en
kostbare Smeêtoren verdween, het fraaije plantsoen, dat er alles behalve door
werd opgeluisterd, won zeer bij de slooping, en twee zusterwetenschappen
waren thans vriendlijk vereenigd onder hetzelfde schoone dak.

De eerste steen der nieuwe Sterrewacht is op Sonnenborch, den 15
September, 1853, \'s namiddags, ongeveer ten 2 ure, in tegenwoordigheid des
Konings, gelegd, en op een perkament door Zijne Majesteit de schriftlijke
verklaring daarvan onderteekend, welke oorkonde, met eenige bronzen gedenk-
penningen, in een looden doos besloten en verzegeld , geplaatst werd in een
daartoe vervaardigden steen, dien men stelde op het punt, waar, in Astrono-
mischen zin Utrecht ligt, en welke plek vervolgens, door het oprigten van twee
steenen pilaren voor den meridiaankijker, is aangeduid en bepaald. Een
opschrift, in het Hollandsch en in het Latijn, vermeldt, overigens, deze
gebeurtenis aan de verste nakomelingschap.

Sedert zijn de beide Observatorien, naar het plan en geheel in den geest
der ontwerpers. Professor Buys Ballot voor het Astronomische, en Dr.Krecke
voor het Meteorologische gedeelte, afgebouwd en voltrokken, zoodanig, dat
Sonnenborch thans een der schilderachtigste punten van het plantsoen, ja,
een waar sieraad der Stad uitmaakt, en luide mede helpt getuigen voor de
waarheid van het ook hier zoo juist in praktijk gebragte woord des Dichters:

Omne tulit punctum, qui miscnit utile dulci.

Die \'t Nut en \'t Schoon vereent, zal ieders lof verwerven.

-ocr page 68-

mimBmmmwmmmm

■ -.V-quot;- ■ ■- •■ -c- ■- ■■■nbsp;-nbsp;gt;■ ■ ■nbsp;■nbsp;quot;■■^■S^Éi

-ocr page 69-
-ocr page 70- -ocr page 71-

KONINKLIJK NEDERLANDSCII METEOßOLOGISCU INSTITUUT.

~ VOORHEEN SONNENBOECH. —

ij leven in de sloopingsperiode, en de oudheidvorschers kermen
luide over de vreeslijke verwoesting, welke de tijdgeest aanrigt
onder de merkwaardigste monumenten van vroeger eeuw. Daar-
tegen is, intusschen, niet veel te doen, want, wij vragen, Avat
zou er van stad en land worden, wanneer men er eene open-
bare Tentoonstelling van nationale oudheden van zou willen
maken? en waar zou men moeten beginnen, waar eindigen met
het al of niet uitspreken van het vonnis van „amotiequot; of „de-
molitiequot; over dit of dat voorwerp van archeologie? Die de
staatsieparuik zijns bed-oud-aehter-over-grootvaders, of zijn eigen
valhoed en kinderschoenen, wil bewaren,niemand zal het hem beletten; maar, wanneer
men oude wallen en graauwe poorten, morsige torens en dompige gijzelkamers
wegruimt, om ze in bekoorlijke wandeldreven, stationbureaux, luchtige wacht-
gebouwen en wèl-voorziene tuighuizen der wetenschap te herscheppen, dan
hebbe men er vrede mee, zonder zelfs zich daarbij voor te stellen, dat men,
over honderden van jaren, het werk van heden hooger achting en eerbied
zal toedragen, dan de tegenwoordige tijd aan het grijs verleden, welks
vormen, meerder of minder, zijn versleten, ofschoon de geest, die zich in deze
of gene oude gestalte bewoog en vertoonde, daarom niet behoefd te worden
verloochend of miskend.

-ocr page 72-

Zoolang de poorten en wallen van Utrecht behouden werden, bleef de
gedaante der stad, als voor vele eeuwen, in denzelfden toestand; met de
slooping der wallen en het afbreken der poorten, evenwel, is de hoofdplaats
van het Sticht, door Zochers tooverroede aangeroerd, als verjongd en geheel
van voorkomen veranderd.

Zoolang er krijg gevoerd werd door HoUand tegen Utrecht, en door de
Bisschoppen tegen geheel het omliggende land, waren er ook, op verschillende
punten. Torens noodig, die, echter, van lieverlede, en stut voor stuk, zijn
verdwenen, zonder eenige herinnering aan zich over te laten, als hun
naam-alleen: de Plompetoren, de Smeetoren, de Marsludentoren, de Bijlhou-
werstoren enz.

Onder Karei Y., deed de Graaf van Hoogstraten, nadat de Souvereini-
teit der Bisschoppen, tien jaar vroeger, aan den Keizer was overgegaan,
in 1537, te Utrecht, vier Bolwerken aanleggen, Sonnenborch, Manenborch,
Sterrenborch en Stoutenborch, beter gezegd Morgenstet, allen van zware steenen
gebouwd en van heeht-bekluisde verwulfsels voorzien. Wij hebben ons hier alleen
met het eerst-genoemde bolwerk bezig te houden, als zijnde thans de zetelplaats
van het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut.

Sonnenborch was voorheen een driehoekig verdedigingspunt, met zware

muren, en daaronder verwulfde kluizen, waaruit men den vijand bestoken kon.

In den, in onze dagen vernieuwden gevel, ziet men nog den ouden gebakken

gteen, met de Zon en het opschrift:

Sonnenborch is inine naem
Anno XV. LII was ick volmaect
teghen den vianden aldvs beqvaem.

In 1567 werden, onder anderen, van „\'t nye Bolwerck Sonnenborch SO
bussen ende 38 camers gehaelt tot een triumphe tegens d\' incompste van de
Excellentie van den hertogh van Alva.quot; — In 1552 had de schilder Goesen
Jansz. „die groote Sonne aan Sonnenborch gemaect, ende die verguit ende
after offgeleyt mit blauw, ende den datum, dat men daeronder gestelt, gestof-
feert ende uytgevult.quot;

„Waarlijk, (zoo zeide Dr. Krecke, de tegenwoordige bewoner van Son-
nenborch) het moet toen wel een tijd zijn geweest, waarin het van vijanden
wemelde, indien men uit de tallooze verdedigingsmiddelen van Utrecht tot de
vijanden, welke men te weren had, mag besluiten. Yergelijkt men echter het
tegenwoordig aanzien der Stad aan de buitenzijde met het vroegere, dan zou
men in verzoeking komen, om te gelooven, dat wij nu reeds den tijd beleven,
waarin de zwaarden tot spaden zijn versmeed.quot;

-ocr page 73-

Kort na de oprigting der XJtreclitsche Hoogeschool, en wel in de lente
van 1636, werd de Academische Kruidtuin op dit bolwerk geplaatst, om er
nagenoeg eene eeuw gevestigd te blijven, en in 17aé naar de Lange-Nieuwstraat
te worden overgebragt. —- Eene halve eeuw lang, diende Sonnenborch voor
de Stads-Architecten als woning. — Thans, evenwel, is het tot juist een tegen-
overgesteld doel bestemd, als waarvoor Keizer Karei het stichtte, namelijk,
om tot verderf zijner vijanden „bequaemquot; te wezen: Sonnenborch is tegen-
woordig aan wetenschap, aan de bevordering van welvaart gewijd, om tot
behoud van menschenlevens en schatten mede te werken; en, als tot verkon-
diging daarvan, prijkt er, hoog op een mast, eene windvaan, waaraan zich van
onder eene klep bevindt, die met eiken windstoot in beweging M^dt gebragt,
en aanleiding geeft tot het doen van weerkundige waarnemingen van binnen
in het fraai-vernieuwde gebouw, waar alle verschijnselen in den dampkring
worden aangeteekend, om, in verband met vele andere dergelijke Inrigtingen,
zoo binnen- als buitenslands, ja, tot zelfs in onze Overzeesche Bezittingen, bij
middel van vergelijking en toepassing, langzamerhand, zoo mogelijk, te geraken
tot de voUedige kennis der volmaakte orde en vaste regelmaat, die er heerschen
in de onveranderlijke wetten, zoowel der atmosfeer, als van geheel de natuur.

In 1847, bezochten de Utrechtsche Hoogleeraren Van Eees en Buys
BaUot, met Dr. Krecke, het Observatorium, te Brussel, en vormden, vandaar
teruggekeerd, beide laatstgenoemde het plan, om ook alhier meteorologische
waarnemingen te doen, terwijl men bij de Stedelijke Eegering het aanzoek deed
en ook ingewilligd zag, dat een toereikend gedeelte van Sonnenborch, tegen
eene gematigde huur, voor het beoogde doel beschikbaar zou wezen; een
paar instrumenten werden door het Collegie van Ciiratoren der Hooge-
school welwillend ten gebruike afgestaan. — Den 1. December, 1848, zijn
de waarnemingen begonnen, en sedert dien tijd onafgebroken voortgezet. —
In 1851, bezochten de Heeren Buys Ballot en Krecke de Observatoriën van
Parijs, Greenwich, Hamburg, Kiel, Berlijn, Praag, Leipzig, München, Bonn enz., en,
sedert, is ook Utrecht onder de Europesche meteorologische Observatoriën
opgenomen, en verzamelt men daar, uit gansch Europa, ja, uit geheel de wereld,
gelijktijdige waarnemingen, die er vervolgens worden bearbeid en ten algemeene
nutte dienstbaar gemaakt.

Toen, in 1853, de Heer Buys Ballot het belangrijke en voor den lande
gewigtige dezer zaak aan het Gouvernement ontwikkeld had, is het Utrechtsche

-ocr page 74-

Observatorium tot een Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut ver-
heven, waaraan tevens eene jaarlijksche rijkstoelage geschonken werd.

Tijdens het verblijf des Konings te Utrecht, in September, 1853, bragt
Zijne Majesteit, den 15. dier maand, ook aan Sonnenborch een bezoek, waar
de Hoogleeraar Buys BaUot den Vorst met den oorsprong en het doel dezer
wetenschaplijke inrigting, in korte trekken, bekend maakte, en op de mede-
werking en belangstelling wees, welke zij, van aUe kanten, buitenslands
ondervindt, alsmede op het nut harer werkzaamheid voor landbouw, scheep-
vaart, geneeskunde en statistiek. Hr. Krecke verklaarde, vervolgens, het doel
en de inrigting van een paar der zich-zeH registrerende instrumenten, hetgeen
alles door den Koning met groote belangstelling werd aangehoord, en waarna
de Secretaris van het Collegie der Curatoren van de Utrechtsche Hoogeschool,
wijle de Heer Craeyvanger, nog de pogingen vermeldde, door genoemde Heeren in
het belang der quot;Wetenschap gedaan, en hunne reizen, door het grootste gedeelte
van Europa ondernomen, ter aanknooping van betrekkingen voor de Meteoro-
logie. — Op welke Mdjze dit Koninklijk bezoek op Sonnenborch is vereeuwigd,
zalmen vinden, bij wat wij hebben aangeteekend
over Utrechts Sterrewacht.—
Het Meteorologisch Instituut staat thans met alle buitenlandsche inrigtingen
van dien aard in betrekking; het wordt door vele geleerden uit alle oorden
der wereld bezocht, en sommige aldaar aanwezige Instrumenten dienden als voor-
beelden voor andere Observatoriën, zooals dat van Lissabon, Caïro, Havanna enzv.

lil
liil

li fi

Die Utrechts oostlijken cingel langs wandelt, en het oog rigt .naar het
Meteorologisch Instituut, of het benedenpad neemt, voorbij het muurwerk,
waarop het Observatorium staat gebouwd, zal, zekea*, gaarne met ons instem-
men, dat, .waar de blik ook gaat rusten, west-, noord- of zuidwaarts heen,
overal, geheel die streek een waar lustoord genoemd mag worden, waarvan
Vondel een voorgevoel schijnt gehad te hebben, toen hij Utrecht een,,Paradijs
vol weeldequot; heeft genoemd.

-ocr page 75-
-ocr page 76-

4

-ocr page 77-

DE MUNT.

olgens de eerwaardige overlevering, zag het erf, waar, voor
vijf eeuwen en thans vier-en-zestig jaren, Hollandsch echt-ridderlijke
Graaf, de ongelukkige Moris V., op dennoodlottigen 23. Junij,
in Anistels slot, argloos-trouwhartig, St. Geerten-mimie aan
^ zijne laaghartige moordenaars toedronk, eene eeuw later,
het Sinte-Ceciha-Convent verrijzen, achter tegen de Neude,
toenmaals een morsig plein, dat eerst in 1468 begon te
worden bestraat. De Conventualen of Klooster-zusters van
St. Cecilia, adelijke maagden, levende naar den regel van den
H. Eranciscus, waren daar, sedert 1397, gevestigd, en genoten,
met nog drie andere Zusterhuizen, het voorregt van uitgezonderd
te blijven van den in 1446 door den Stedelijken Eaad genomen
^ maatregel, waarbij alle onroerende geestelijke goederen eu
\' eigendommen, binnen de stad of stads-vrijheid gelegen, in handen
der wereldsehen werden gebragt. Zij konden „rusteljk behouden al sulke
hofsteden en getimmerte, als sy reeds bewoonden, en andere daarby koopen;quot;
van welke vergunning —■ zegt Btirman — zij ook, in \'t vervolg, gebruik
hebben gemaakt. — De religiestorm der XYI. eeuw kwam voorts daarover
heen, en twee honderd jaren later (1644) werden Utrechts Burgemeesters
en de Commissarissen van liet Cecilia-Convent door de \'Vroedschap gemagtio-d ,

-ocr page 78- -ocr page 79-

DE MUNT.

olgens de eerwaardige overlevering, zag liet erf, waar, vdór
vijf eeuwen en thans vier-en-zestig jaren, Hollandsch echt-ridderlijke
Graaf, de ongelukkige Moris Y,, op den noodlottigen 23. Junij,
in Amstels slot, argloos-trouwhartig, St. Geerten-minne aan
zijne laaghartige moordenaars toedronk, eene eeuw later,
het Sinte-Cecilia-Convent verrijzen, achter tegen de JNTeude,
toenmaals een morsig plein, dat eerst in 1468 begon te
worden bestraat. I)e Conventualen of Klooster-zusters van
St. Cecilia, adelijke maagden, levende naar den regel van den
H. Franciscus, waren daar, sedert 1397, gevestigd, en genoten,
met nog drie andere Zusterhuizen, het voorregt van uitgezonderd
te blijven van den in 1446 door den Stedelijken Eaad genomen
; maatregel, waarbij alle onroerende geestelijke goederen en
eigendommen, binnen de stad of stads-vrijheid gelegen, in handen
der wereldsehen werden gebragt. Zij konden „rustelyk behouden al sulke
hofsteden en getimmerte, als sy reeds bewoonden, en andere daarby koopen;quot;
van welke vergunning — zegt Barman — zij ook, in
\'t vervolg, gebruik
hebben gemaakt. — De religiestorm der XYI. eeuw kwam voorts daarover
heen, en twee honderd jaren later (1644) werden Utrechts Burgemeesters
en de Commissarissen van liet Cecilia-Convent door de Vroedschap gomagti^d ,

-ocr page 80-

^jm, met de Gecommitteerden der Gedeputeerde Staten, de plaatsgesteldheid
van dit Klooster op te gaan nemen, en te rapporteren, in hoeverre een
Muntgebomy aldaar zou kuimen Avorden gezet. — Tot dusverre was der
Staten-Munt op den noordwesthoek van de Nieuwe-gracht en de Muntstraat
gelegen, en strekte zich tot in de Nohelstraat uit. — In 1653 werden al de
huizen van het
Ceciha-Convent op de Neude aan de meest-hiedenden verkocht,
en, drie jaren later, de kerk van het klooster, die tot wachthuis van het
garnizoen diende, mede geveild en gesloopt. Een poortweg van de Neude
naat de Munt werd alleen behouden, en, in de plaats van dit alles, verrezen
weldra de woonhuizen, die dat schoone marktplein thans nog aan deze zijde
beslaan,

Ziedaar, in zeer weinig regelen, den verbazenden gang des tijds
aangeduid, die op zulk eene plek burgt- en kloostermuren wegvaagde, ridders en
stiftjufferen van het wereldtooneel deed verdwijnen, en ter plaatse, waar eens
wapenklank of koorgezang, in hal of kapel, weêrgalmde, ons eene bedrijvigheid
heeft aangevoerd, waarvan het product, zoo toen, als nu, en ten eeuwigen
dage, was, is en blijven zal: de „nervus rerumquot;, de Zenuw van den Staat.

De Munt, vroeger het Provinciaal Munthuis, thans \'s Eijks-Munt geheeten,
is, sedert 1648, en alzoo sinds den Yrede van Munster, gevestigd op de
Oude-gracht. Eeeds in de X, eeuw (A«. 937), bezaten de Bisschoppen van
Utrecht het hun door Keizer Otto I. verleende muntregt, doch oefenden dit
niet in een bepaald plaatslijk Munthuis, maar ook te Wijk-bij-Duurstede en
overal elders uit, waar zich de Bisschop soms tijdelijk bevond. — In 1330
was er in de Lijnmarkt een huis, de Munthofstede geheeten, waaruit men
wü afleiden, dat daar het geld voor den Bisschop geslagen is. Doch,
drie-en-dertig jaren later, werd het Bisschoplijk Munthuis gevonden in den
Oud-Munster-Trans, waar de Bisschop Johan van Yernenburg, door „meyster
Zybe, syne Munte het slaen, iii het huys, dat Johans van Weerden was,
by Sinte-Pauwels ghange;quot; zoodoende was die inrigting meer in de nabijheid
en als onder het oog van den Bisschop gebragt.

Wij moeten de kwestie van het al of niet aan de Stad-Utrecht toegestane
regt, om te munten, vóór nog de Bisschoppen geld mogten slaan, overlaten
aan de beshssing der groote gezaghebbers in de Oudheidkunde, die daarover al
het vóór en tegen aangevoerde naauwkeurig zullen hebben gewogen en gewikt,;

-ocr page 81-

voor ons doel is het genoeg, hier op te teekenen, dat het tegenwoordige
Munthuis, bij de suppressie van al de Munthuizen der oude Eepubliek, —
voor zoover die, tijdens de inlijving van ons vaderland bij Frankrijk, nog
bestonden, — alléén als Koninklijke Munt, van 1807 tot 1811, bleef behouden,
om, van toen af, tot aan het einde van 1813, met den titel van Keizerlijke
op te treden. Na Neêrlands herstelling, werd zij voor de toenmalige noor-
delijke Gewesten, als éénige Lands- en vervolgens als Eijks-munt bevestigd.
In 1811 en in 1817 is zij vergroot, in 1831 van eene stoommachine voorzien.
Het bestuur dezer gewigtige Inrigting wordt uitgeoefend door een te Utrecht
gezeten Collegie van Eaden en Generaalmeesteren der Munt; zij vergaderen
in het gebouw, waar ook, aan de Oudegracht, de Muntmeester zijne woning
heeft, met\'sEijks quot;Wapenschild, in metaal gegoten, en op een arduinsteen,
aan den hoofdingang geplaatst, boven de poort. De toegang tot de bureaux
van het Muntbestuur bevindt zich, aan de achterzijde, op het Neude-plein.

Het is, zeker, belangrijk, de Munt in werking te zien, en hiertoe wordt
een-ieder gelegenheid gegeven, die zich daarvoor aanmeldt bij den portier.
Eene dorre opsomming der werkzaamheden van deze groote Eijks-inrigting
kan dus hier achterwege blijven, even als de beschrijving van de lokalen en
machineriën, daarbij in gebruik. Doch, wat men er niet meer zal vinden, is,
waarvan Valkenier, in zijn „Yerward Europaquot;, verhaalt, namelijk, dat„deMunt-
jongen, of jongste Muntgesel, moet dragen een rok, met een livery van
de Stadt, waar de Munt is, en een kap daaraan, die achter op den rugh
hangt, en waaraan een deel groote bellen, die veel van süver syn, en hem,
zoo nu en dan, worden vereert.quot;

In het Utrechtsch Plakkaatboek kan men de Instructiën lezen voor den
„Muntmeester, den Waardyn, den Essayeur en den Stempelsnyder, — iu
vroeger eeuw, — aan de Provinciale Munte alhierquot;; terwijl A». 1755,
den 31. November, door de Gedeputeerden der Staten van Utrecht werd
goedgevonden en verstaan: „te interdiceren ende te verbieden, eenigen
sterken Drank op gemelde Munt te gebruiken, ofte aldaar Tabak te roken,
sullende een-ieder zich hiervan zorgvuldig hebben te wachten, op poene van
de facto te worden gecasseert.quot;

Men ziet, de Afschaffnig is, bij ons te lande, alzoo in\'t geheel niet nieuw.

-ocr page 82- -ocr page 83-
-ocr page 84-
-ocr page 85-

HET GEBOUW YOOß KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN.

~ VOOEHEBN MAEIE-KEEK. —

eizer Hendrik IV. had het hoog met Utrecht, of liever met een
paar Utrechtsche Bisschoppen, op: Willem I. en Koenraad
(1050—1100) waren zijne vrienden en, in vele opzigten,
tegen Pans Gregorius VII. zijn steun. Eeeds zijn grootvader,
Koenraad II., die, in 10S9, te Maastricht gevaarlijk krank
werd, liet zich naar Utrecht vervoeren, waar hij, op Pinksteravond,
stierf; zijn lijk werd naar Spiers gebragt, maar zijn hart kreeg in
den Dom eene rustplaats, door vijf steenen, een dubbel-adelaar,
een keizerskroon en een opschrift, aangeduid, in het koor. Toen
de ban over Hildebrands stouten tegenstander werd uitgesproken
(7 Maart, 1080), bevond deze laatste zich te Utrecht, waar
de Bisschop het vonnis, over den Vorst geveld, zoo als
\'t daar lag, niet verkoos af te kondigen. Of de Keizer nu daarvoor aan
het kapittel de drie kostbare en historisch zeer befaamde Eenhorens schonk,
die, te vergeefs, door Lodewijk begeerd, onder het Napoleontisch bewind, toch,
eindelijk, naar Parijs gebragt en later niet teruggegeven zijn, valt moeilijk
te beslissen, maar wel is het bewezen, dat de Keizer den XXIIL Bisschop
van Utrecht, Koenraad, door rijke geschenken in staat stelde, om aldaar te

8 -

-ocr page 86-

sticliten eene kerk, aan Maria, de H. Maagd, gewijd. De aanleiding daartoe
lag in het door Hendriks toomlooze soldaten (1076) verbranden en ver-
woesten der schoone, wit-marmeren Lieve-Vrouwe-kerk, te Milaan, ten gevolge
waarvan de overwinnende Keizer de gelofte deed van elders een Tempel
ter eere der Moedermaagd te zullen doen bouwen.

Utrecht was de begunstigde plek, waar, tusschen 1083 en 1088, die
St. Maria-kerk, in navolging der Milaansche, digt bij de stadsmuren,
werd gesticht, met het beeld van Keizer Hendrik IV. op de nok. Hij
stond daar, gekroond en gemanteld, met den wereldbol in de linker, en het
zwaard, ter lengte van ruim een Nederlandsche el, in de regter hand. Zijne
levensgroote afbeelding, — waarschijnlijk, naar eene oudere genomen, — een
schilderwerk van lateren tijd, vroeger in den schoorsteen van de groote
kapittelkamer geplaatst, berust, sedert 1844, op het Eaadhuis, in het Museum
der Stad.

De Marie-kerk werd, den 1. November, 1087, in \'s Keizers tegenwoor-
digheid, gelijk mede in \'t bijzijn der Aartsbisschoppen van Keulen en Trier,
als ook van de Bisschoppen van Halberstad en Munster, benevens vele andere
aanzienlijke personen, Hertogen en Heeren, plegtig ingewijd. Haar kapittel
bestond uit dertig kanonikken, terwijl, daarenboven, vijf-en-twintig vicarissen
voor de dienst der altaren waren bestemd.

Geen gebouw heeft zonderlinger lot\\\\dslingen ondergaan, dan de kerk
van Sinte-Marie. In 1580 gebeeldstormd, in 1582 op het punt van afgebroken
te worden, en reeds eenigermate gesloopt, doch in 1585 voor de nieuwe Eeredienst,
den 80 Julij, \'t eerst gebruikt, werd, in 1619, het koor door de schrijnwerkers
tot een meubelmagazijn ingerigt; in 1656 hield er de Engelsche gemeente
hare godsdienstoefeningen; ,in 1673 bedienden zich de Eranschen er van tot
bergplaats van levensmiddelen, hooi en stroo; in 1766, den 23. November,
(St.-Cecilia-dag), werd, van \'s namiddags 5 tot \'s avonds half 8 ure, de Stads
„Musicq-zaalquot; er geopend; in 1808 werden, in datzelfde lokaal, voor het Hof
van Koning Lodewijk tooneelvoorstellingen gegeven, en verplaatste men tot
den 21. Januarij, 1815, het Stads-Concert naar de Minderbroederstraat, Hôtel
Plaats-Eoyaal, nu
Eoomseh-Katholijk Weeshuis; in 1813 werd, wat er van de
vrij bouwvallige kerk nog over was, op last van Keizer Napoleon, in het
Trippenhuis, te Amsterdam, als domeingoed, tot afbraak, verkocht : de slooping
begon in September van dat jaar, en werd in December, 1816, voleind. — Nog
bleef het acht eeuwen heugende koor, als zeer welluidende Muzijktempel, fier
de kruin verheffen; nog kraamden in het voorliggend portaal en de omrin-
gende binnen-galerijen der kerk de jaarmarktventers hunne waren uit, tot.

I\'

-ocr page 87-

eindelijk, dertig jaren later (1845), liet vonnis der verdelging ook daar-
over werd uitgesproken en voltrokken. —Den 3. Junij, 1846, is\'\', te zelfder
plaatse, door den Burgemeester der Stad Utrecht, Mr. N. P. j/xien met
veel plegtigheid, de eerste steen gelegd ter gedachtenis van een Gebouw,\'voor
Kunsten en Wetenschappen ingerigt, en daaraan sedert onafgebroken gewijd.

Ziedaar dan nu, wat er, in acht eeuwen, geworden is van eene Keizers-
stichting, door een anderen Keizer, voor achttienduizend gulden sloopgeld, ver-
nietigd, en thans, voor ruim een tonne gouds, herschapen, zoo als de bijgevoegde
Afbeelding het aanduidt, in een vereenigingspunt van Wetenschap en
Kunst, waar ruime lokalen overvloedig gelegenheid geven tot het vergaderen
van beoefenaars en voorstanders der Toon- en Schilderkunst, die er geregeld
hunne oefeningen en zamenkomsten houden, terwijl, om van geene andere
doeleinde hier te spreken, geschied-, taal- en letterkundigen daar geduri-
plaats nemen tot het behandelen of hooren voordragen van onderwerpen,
t\' huis behoorende op het uitgestrekt gebied van den beschaafden geest\'
Twee hoofdcollegiën, evenwel, hebben er meer bepaald een vasten zetel
gesticht: het Stads-Concert, of Collegium Musicum Ultrajectinum, onder
den titel van „Amat alta silentia Musaquot;, en het Schilder- en Teekengenoot-
schap, dat, onder de leus van Kunstliefde, sedert eene halve eeuw, loflijk
werkzaam, zijn vijftigjarig bestaan (1856), in het Gebouw voor Kunsten
en Wetenschappen, op gepaste mjze, heeft gevierd. Ook de Stads-schoien van
Teeken- en Bouwkunde zijn gevestigd in dit Gebouw.

Is van de grijze kerk-zelve ook al geen spoor meer over, en tot haar
naam toe te niet gegaan, toch leeft zij voort in de herinnering, die besten-
digd wordt door eene heerlijke waterbron, door een ruim plein en door eene
drukke straat, alle drie om en nabij het Gebouw voor Kunsten en Weten-
schappen gelegen, en onder den naam van Mariepomp, Marieplaats en Marie-
straat bekend.

-ocr page 88- -ocr page 89-
-ocr page 90-
-ocr page 91-

DE NEUDE.

— GKAANMARKT, —

een belangrijk voorval greep er in Utrechts rijke geschiedenis
plaats, of de Neude was daarvan de eerste en de levendigste
getuige. Eeeds vdór achttien eeuwen, bragten de Chamaven hun
vee en hun graan naar dit marktveld te koop, waar toen nog
de Eijn een kom of haven moet hebben gevormd, die den aan-
voer van levensmiddelen te scheep zeer bevorderde. In de XIV.
eeuw, was dit thans zoo deftig plein nog eene morsige, onbe-
strate vlakte, door muren, stallen en schuurpoorten omgeven
van de vele adelijke erven en koopmanswoningen, toenmaals
gelegen aan de Ganzenmarkt en de Oudegracht. Omstreeks de
I helft der XV. eeuw, werd de Neude, voor de destijds zeer aan-
merklijke som van zevenhonderd guldens, opgehoogd en bestraat, en kreeg
daardoor een geheel ander aanzien, vooral toen zij, van nu af, tot een
geregelde vee-, wol- en leermarkt werd ingerigt en bestemd. Sedert de vroegste
tijden, tot in 1673, werden ook op deze historisch-merkwaardige plek de
doodvonnissen, voor de Schepenbank gewezen, voltrokken. De vreeslijkste
strafoefening nogtans was die in de maand Julij van het jaar 1528, op last
des Bisschops Hendrik van Beijeren, aan eenige hoofden zijner oproerige

-ocr page 92-

Stlchteiiaars, te midden der Neude, voltrokken werd, en waarbij een twintigtal
Edelen en Kanoniken werden onthalsd. Geen drie maanden, evenwel, later,
of hetzelfde Marktplein zag des Kerkvoogds onderzaten onder klokgelui zaam-
gekomen, om hunnen eed van gehoorzaamheid en trouw over te dragen op
Keizer Karei ¥., die het wereldlijk gezag over het Sticht uit handen van den
magtloozen Bisschop gemaklijk had losgekregen voor een jaarlijksch pensioen.
Anthony van Lalaing, Graaf van Hoogstraten, ontving, als Stadhouder van
Utrecht, de hulde der bevolking, in \'s Keizers naam, en daarmee had de,
eeuwen lang,
onafhankhjk-vrije republiekquot; van \'t Sticht opgehouden te
bestaan, \'s Avonds werd dit droevig feit op de Neude met vi-eugde-
vuren gevierd.

Doch wij moeten even den blik zeven-en-tachtig jaren terugslaan, naar
een ander tafereel, maar van vrolijker aard, toen, namelijk, Heer Jacob van
Gaesbeeck, Heer van Wijk en Duurstede, van Abcoude, van Putten en van
Strijen, te Utrecht een steekspel beschreef, waardoor de glans van al de
vroegere tornooijen, in de bisschoplijke
hoofdstad, — destijds „Klein-Parijsquot; ge-
lieeten, — werd verduisterd, ja, geheel te niet gedaan. Op Yastenavond-dag, 1441,
had de tornooiheer de bevriende Yorsten, Eidders en Heeren ten kamp
genoodigd, op de Neude, die voor het feest was geëffend, afgepaald, en
omgeven door kolommen, waaraan de wapenschilden der Edelen werden vast-
gehecht, terwijl er voorts een tooneel was opgeslagen, met een troonhemel
overdekt, en tot zitplaats voor de hooge gasten bestemd. De in de wapenen
geroepen burgers stonden binnen het staketsel geschaard, toen daar ridderlijk
zich vertoonden de Graaf van Nassau, twee zonen van den Hertog van York,
de Burggraaf van Antwerpen, de Heer van Lalaing, als Heer van Holland,
de Eaad van den Hertog van Bourgondië: Jacob Potter, benevens de Heeren
van Brederode, van Montfoort, van Bergen-op-Zoom, en van Zevenbergen,
en verder nog een aantal andere Edelen en
Afgevaardigden van onderscheiden
steden, veraf gelegen en van meer nabij. De Eaad der stad schonk, bij
hunne aankomst, voor die hooge gasten, den eerewijn, en noodigde hen verder
tot een luisterrijk maal, ten bewijze hoe hoogen prijs men stelde op dergelijke
feesten, ter bevordering der welvaart van de stad. — Het eerste tornooi,
waarvan de Stads-Archiven melding maken, had plaats in 1396; het laatste
steekspel, waarvan gewaagd wordt, is dat, wat Leicester op de Neude had
willen geven, doch dat, om onbekende redenen, daarna werd afgezegd.

-ocr page 93-

Hoe, van 1449 tot 1481, driemalen, de grijze Neude het tooneel
was van krijgsrumoer en burgertwisten, nu eens een blijde schouwplaats der
schitterendste overwinning, dan weder de droevige getuige van een bloedigen
nederlaag, gaan wij, zonder aanvoeren van bijzonderheden, voorbij, om
veeleer, met een enkel woord, hier aan te stippen, hoe de komst van Keizer
Karei V., in 1540, en, negen jaren later, die van Philippus H., zijnen zoon,
aanleiding gaf, om, door vreugdevuren en eerebogen, maar vooral door het
op de Neude plaatsen van rijk en kunstig gemaakt beeldwerk, den Lands-
heeren hulde te brengen, bij hunne eerste verschijning in de aloude bisschops-
stad. — Bijzonder merkwaardig, evenwel, is het feit der afdanking van de
Oldenbarneveldsche waardgelders, den 31. Julij, 1618, op het Neude-plein,
in persoon, bewerkstelligd door Prins Maurits van Nassau, van eene Commissie
uit de Algemeene Staten vergezeld. Droogsloot heeft die gebeurtenis vereeuwigd
met het penseel.

Het kortstondig schrikbewind der Pranschen in de Nederlanden, onder
Lodewijk XIV., en dat vooral Utrecht zoo diep gebukt deed gaan, kenmerkte
zich door het, ten verzoeke van den Markies De Eochefort, op de Neude,
branden van vreugdevuren en het daar lossen van zeven stukken kanon, —■ 14
Junij, 1672, ■—• ter gelegenheid der geboorte van een troonopvolger, doch die
nog geen anderhalfjaar oud was geworden, toen reeds, in November, 1673,
Prins Willem III. zijne plegtige intrede binnen Utrecht deed, en, ter plaatse,
waar, op de Neude, het schavot der Pranschen gestaan had, hem tot hulde,
een eerepoort zag opgerigt, met een toepasHjk inschrift, waarvan de laatste
twee regels dus luidden:

Zoo ziet men, door \'t verstel der wankle wereldzaken,
Van \'s dwÏDglands Moorttonneel een Zegelusthof maken.

Al het vorige, evenwel, overtrof in pracht de eeretempel, met veertien
zinnebeeldige chassinetten, den 27. Julij, 1747, bij de plegtige huldiging
van Prins Willem IV., tot Stadhouder van de Provincie Utrecht, op de
Neude gebouwd, en waarin een kunstvuurwerk geplaatst was, dat, \'s avonds
van den feestdag, in tegenwoordigheid van den Vorst, anderhalf-uur lang,
zonder tusschenpozen, werd afgestoken, en den bewoners van het marktplein,
volgens gehouden aanteekeningen, meer dan tweeduizend guldens aan kamer-
verhuring moet hebben opgebragt.

-ocr page 94-

Negentien jaar later, begonnen de binnenlandsche burgerwoelingen en
partijschappen ook te Utrecht te ontkiemen en wortel te schieten, en wederom was,
als altijd, de Neude het middelpunt der beweging, en werd daar, den 12. October,
1786, het nieuwe Eegerings-reglement door de nieuwe Eaden, in een prachtigen
tempel, bezworen, in tegenwoordigheid der gewapende burgerij; doch ook
datzelfde marktplein zag, slechts elf maanden daarna, — 15 September, 1787, —
diezelfde burgerkrijgslieden, op het vernemen van den aantogt der Pruisische
troepen, zich \'s nachts, bij snellen marsch, naar Amsterdam, uit de voeten
maken, met den Eijngraaf van Salm, den generalissimus van het te Woerden
gevestigde, zoogenaamde. Defensiewezen, aan de spits.

Wat toen de wijk nam, kwam, echter, van lieverlede, en in verwachting
van voordeehger kans tot welslagen, weêr terug, en zoo zag men zelfs, den
15. Junij, 1795, vier in 1787 gevlugte Officieren, met ontbloote degens, in
den statelijken optogt, mee paraderen, toen het groote Peest der Alliantie
met dePransche Broeders, rond den sparreboom der Yrijheid, op de Neude, —
dok de Yrijheidsplaats geheeten —\' onder de leus van Yrijheid, Gelijkheid
en Broederschap, door zoogenaamd Bato\'s kroost en Bataafsche Helden en
Heldinnen, binnen Utrecht, luidruchtig werd gevierd.

In Mei, 1796, vierde men, onderden Generaal Grouchy, op de Neude,
het Peest der Overwinning, en, in Mei van het volgende jaar, dat der nieuwe
Staatsregehng, goedgekeurd op den 23. April. Aan straatverKchting, aan
gelegenheidsmuzijk, aan praaltempels en eerepiramiden was er ook daarbij geen
gebrek; doch het zinnebeeld der Yrijheid, onder de gedaante der Hollandsche
Maagd, in haren tuin, te midden van het marktplein, opgerigt, verdween,
eindelijk, op eens, in den nacht van den 10. op den 11. October van het
jaar 1805. Koning Lodewijk en, kort daarna, zijn Broeder, Keizer Napoleon,
hadden, op de Neude, nu elk hunne beurt met illuminatiën, glorietempels, vuur-
werken, volksspelen en parades, tot streeling der menigte, en om het juk
eenigzins te vergulden, dat door den vreemdeling de landzaat smadelijk op
de schouderen was gelegd.

In \'t eind, daar slaat het uur der verlossing en van Neêrlands onaf-
hanklijk-verklaring: de Pranschen verlaten Utrecht, en, nog dien eigen
avond, — 28 November, 1813 — ziet wederom dezelfde Neude de krijgs-
haftige bewoners der Ukraine, de Donkozakken, op hare ruime vlakte, naast
hunne paarden, over groote vuren, de spijzen gereedmaken, en, onder den
guren najaarshemel, vrolijk uitrusten van de vermoeijenissen van den dag.

-ocr page 95-

Ook liet tegenwoordige, tot zelfs ons jongste geslacht heeft, meer dan
eens, de Neude in feestdos mogen aanschouwen, wanneer Neêrlands geëer-
biedigde en beminde Yorsten de hulde k^^amen ontvangen der Hoofdstad van
het Sticht, en, na achttienhonderd jaren, biedt, thans nog even zoo als bij de
Chamaven, dit fraaije marktplein het woelig schouwspel aan van honderde
koopers en verkoopers, die er hunne granen komen opdoen of venten, eiken
Zaturdag van de week.

De jaarlijksche Boeren- of Boerinnenzaturdag — te weten, de tweede en
derde van de maand October — is bijna geheel in onbruik geraakt: op die
dagen stelden boerenknechts en meiden, die een dienst zochten, voor hen,
die daaraan behoefte hadden, zich, met een teentje of takje in de hand,
op de Neude, te huur; zoodra de overeenkomst (zonder dat daarbij eenig
getuigschrift te pas kwam) behoorlijk was getroffen, werd het rijsje of takje
gebroken, en de verhuring, in de naaste herberg, bevestigd met een gullen dronk.

Zou er wel, geheel het land door, een plek aan te duiden wezen, waar
bef en leed, glorie en smaad, elkander méér afwisselden dan op de Neude,
in de hoofdstad van het Sticht?

-ocr page 96-
-ocr page 97-

( ^

illlpipPf . f

sa

«t

-ocr page 98- -ocr page 99-

HET VREEBURG

— DE PAARDENMARKT. —

ater eeuw vindt dikwijls geen spoor, ja, zelfs de schaduw
niet meer van wat vroeger tijden als onverganklijk hebben
beschouwd en gesticht: ten blijke kan strekken het ruime Plein,
onder den naam van Yredeburg in de geschiedenis der stad
Utrecht bekend, zonder dat thans van dit kasteel iets meer
valt aan te wijzen dan de plek, te naauwernood, waar het een-
maal stond, met nog eenige, aan de noord-westzijde gelegen
onderaardsche gewelven of kluizen, gelijk die zich uitstrekten
onder de bolwerken van den voormaligen Burg, en waarop, na
eenige wielingen van bestemming, thans, ruim drie eeuwen
later, behalve de koper- en ijzerpletterij en gieterij, sedert 1842,
ook de Gazfabriek heeft plaats genomen, beiden gedreven wordende door
den Heer W. H. He Heus.

Bisschop Hendrik van Beijeren droeg, in 1528, het wereldlijk regtsgebied
der landen, welke hij als zoodanig bestuurde, aan Keizer Karei Y., als
Graaf van Holland, over, voor de hem tegen de, negentig jaren lang geduurd
hebbende, woelingen zijner Stichtsche onderdanen, eindelijk, beslissend verleende

-ocr page 100-

hulp. Utrecht werd daardoor een overheerd gewest, en de nieuwe Meester
deed nu binnen de stad een Kasteel aanleggen, om de ingezetenen in toom
te houden, doch waaraan hij den vleijenden naam van Yredeburg gaf.
— 5 October, 1528. —

Op de plaats, eerst van het Sint-Jans-Gasthuis — Ao. 1300, —en later van
het St. Catharijne-klooster gebouwd, vormde deze Burg een regelmatig vierkant,
met hechte hoektorens en onderaardsche gewelven, en werd voorts door breede
en diepe grachten omringd. Mr. Bombout van Megchelen was de bouwmeester
van dit kasteel, dat den nieuwen Heer van Utrecht, omstreeks Pinksteren
van 1529, reeds een vast punt tegen de weêrspannige gemeente waarborgde,
en, in gulden letteren, tot opschrift voerde:

Arx dicor Pacis, a Quinto condita Carlo :
Grata Tbonis statio, sed ferrea yirga malignis.

Vreêburg word ik genoemd, gebouwd door Kareis zorg,
Den kwaden tot een roe, den goeden tot een borg.

Yan dien tijd af, heette het Cathrijne-veld nu voortaan voor altoos het Yreêburg,
ook nadat het sterke slot, in Pebruarij, 1578, door de twee maanden lang
benarde Spanjaarden aan Bossu was overgegeven, en de ontplooide Stadsbanier,
door den Schout en den Burgemeester, op de verlaten bolwerken was geplant.

Doch, dagelijks morde de gemeente tegen de instandhouding van het
smadelijk voorwerp harer kastijding, tot, eindelijk, de echtgenoot van den
Hopman Jan Jacobsz. van Leemput, die zich steeds manmoedig tegen de
Spanjaarden had doen gelden, het eerste teeken tot slooping van den Yredeburg
gaf: kloek toog zij de mannen voor, sloeg zelve de handen aan \'t werk, en
vuurde oud en jong door haar voorbeeld zoo ijverig aan, dat het slot binnen
weinige dagen voor geene verdediging meer geschikt was. In 1578, werd, op
verzoek der Staten van Utrecht, de ontmanteling van het kasteel, aan de stads-
zijde, door de Algemeene Staten goedgekeurd; evenwel, eerst in 1581 was
geheel de slooping voleind, en werden vervolgens—• tot in 1645 —de ledige
erven, door den Eaad der stad, tot het bouwen van huizen, verkocht.

Als Marktplaats, zou, naar men beweert, dit Plein, reeds ten tijde der
Eomeinen, gediend hebben ter te-koop-stelling van het vee. Moge dit ook
al louter gissing wezen, daarentegen, zeker is het, dat, in de XIY. eeuw,
hier ter plaatse eene kermis-, vrij- of jaarmarkt gehouden werd.—.Het houden
der Paardenmarkt op dit veld verliest zich in de hooge oudheid. Tijdens het

-ocr page 101-

bestaan van den Burg, naar bet Paardenveld overgebragt, hernam zij, na de
slooping, voor goed, hare oude plaats, waarop zij, tot heden toe, onafge-
broken wordt gehouden. Ook runderen en schapen, „soo vet als magerquot;,
werden er te koop gesteld, gelijk mede, een tijd lang, boter en kaas.

Nadat het kasteel was weggebroken, verrezen er ramen tot het droogen
van laken, zag men daar een lijn- of spinbaan neêr zetten, en kwam er
ook eene vingerhoedmakerij in gang, die tot de helft der vorige eeuw stand
hield, en toen in het openbaar werd verkocht

Er werden, reeds vroeg, strafvonnissen op dit veld voltrokken, eerst
bij middel van een houten en daarna van een steenen schavot, dat, evenwel,
in 1618, werd „geamoveert ende getransporteerd op \'t Peerdevelt,quot; terwijl
men toen het Plein-Vredeburg met graszoden belegde en verhuurde, om te
worden beweid, mits dat het op alle Paarden-en Ossen-markten wierd geopend,
ter dienste van de markt.

Maar slaan wij, liever, van al deze grove tooneelen het oog naar een
verfijnder schouwspel heen, dan vinden we hier, in \'t grijs verleden, de
Heeren van Sint-Jan aan de spits der vermakelijkheden, die, gedurende de
wintermaanden, te Utrecht, werden gevierd, van af den 10. October, bij de
verkiezing van den nieuwen Eaad, en, zoo vervolgens, op den 11. November,
of op Sint-Maartensdag, den Patroon der stad, met Kersmis, met Driekoningen
en met Yastenavond, om daarna met Paschen te worden voleind. Dan wisselden
hier, zegt een oud schrijver, „mommerjen, balyen ende danseryenquot; elkander
lustig af; dan zag men te gast komen hooge Prelaten van vreemde gewesten
en de Adel van het platteland; ook de Heeren van Malta en der Duitsche
Orde werden ter feestviering genood; ja, zelfs de Abdissen der adelijke
vrouwenkloosters lieten hare stiftdames de dienst des Heeren, te dier gele-
genheid, met haar geestlijk habijt verwisselen voor het wereldlijk gewaad, en zich
vermengen met de edele vrouwen en dochters der groote Heeren van het
Sticht; terwijl het volk, zijner zijds, door vreugdevuren en pektonnen, zijne
deelneming luide deed blijken en, op zijne beurt, het genoegen der kloo-
sterlingen en van hunne hooge gasten niet weinig stijgen deed.

Toen Lodewijk XIV. Utrecht, voor een jaar, onder zijn scepter krommen
deed, beraamden zijne trawanten het plan, om op de grondslagen van den
ouden Vredeburg een nieuwe sterkte te bouwen, tot beteugeling der stad.

-ocr page 102-

en werkiijk legde de Hertog van Luxemburg, den 5. April, 1673, daarvan
den eersten steen. Maar geld en bouwstoffen ontbraken weldra, en zoo
bleef het haathjk werk spoedig steken, en vergenoegde de vijand zich met
een wachthuis hier, even als op de Neude, aan te leggen, dat in 1678 op
last der Yroedschap werd gesloopt.

Nogmaals, in November, 1818, was het Vreêburg de schouwplaats van
woest krijgsrumoer, toen, in den avond van den 23. dier maand, op dit
Plein een korps van vierduizend man zoogenaamde „Etrangersquot; — het uit-
vaagsel der Pransche armee ■—gt; tot een tuchtroede werd verzameld, gedeeltelijk
om het weêrspannige Woerden, dat de Oranjevaan had durven ontplooijen,
te gaan straffen en die stad te hernemen, gedeeltelijk om Utrecht-zelf in bedwang
te houden onder den staf van den Generaal Molitor. Twee dagen later,
keerde die roof- en plunderbende met haren buit uit de jammerlijk
geteisterde veste terug op het Vreêburg, waar zij het gestolene in \'t openbaar
te koop stelde, en aan vuige winstbejagers schandelijk verkocht.

Doch ook hier, op datzelfde Vreêburg, waar reeds meermalen het volk
de dwinglandij een einde mogt zien nemen, bragt de dag van 28 November,
1813, den zegen der vrijheid weêr, en zag men de zonen van het ruwe
Noorden rustig en vreedzaam legeren ter plaatse, waar zoo straks nog de
moordlustige verdrukkers van het vaderland het schoone Utrecht met het
vreeslijk lot van Woerden bloeddorstig hadden bedreigd.

Toen, den 21. September, 1831, de Kompagnie vrijwillige Jagers der
Utrechtsche Hoogeschool, die, een jaar vroeger, tot verdediging van Neder-
land, tegen muiterij, de Oranjevaan, onder aanvoering van den Held van
Quatrebras, naar België mede gevolgd was, roemrijk weêr naar Minerva\'s
zetel terugkeerde, leverde het Vreêburg, tot hare plegtige en vreugdevolle
ontvangst feestrijk ingerigt, een hoogst-bekoorlijk schouwspel op, dat in de
Jaarboeken der Stad en der Hoogeschool beiden niet minder luistervol prijkt,
dan de mede op het Vreêburg plaats gehad hebbende tweehonderdjarige
Jubelviering van Utrechts Academie, den 17. Junij van het jaar 1836, en
welk glansrijk feest, den 23. daaraanvolgende, met een schittrend vuurwerk
voleind werd en gekroond.

Aan de zuidzijde van dit Plein, en op den westhoek van Achter-Klaren-
burg ligt de Stads-rijschool, of Manege, eene inrigting, zoo men het noemde.

-ocr page 103-

„Olli de Studenten ende anderen int ryden te peer de te exerceren quot; en die in
1641 met acht ofte negen peerdenquot; gedreven werd, en toen, onder de leiding
van zekeren Christoffel Candelaer, in het Magdalena-klooster gevestigd was.
In 1644, evenwel, zag de Vroedschap reeds nit naar een bekwamer leer-
meester en een geschikter lokaal, en men knoopte alzoo onderhandelingen
aan, te dezer zake, met Monsieur de Chavignac, die
zich, genegen toonde,
„binnen dese Stadt opte rechten eene Manegie ofte Academie tot instructie
van jonge Princen, Graven ende Heeren int ryden te peerdt ende andere
goede exercitiën, ende in uytheemsche talen;quot; —doch, of men\'tnu met dien
„Eydermeesterquot; al dan niet eens is kunnen worden, schijnt niet te blijken,
maar wel, dat men den zich tegelijk opdoenden Burger, Antonius Hartman,
als Pikeur niet heeft gewild. In 1666 vinden wij nogtans van dienzelfden
naam een „Stads-borger,quot; doch Nicolaes geheeten, „die de jonge jeught inde
Ey-conste exerceerdequot;, gelijk dat vóór hem gedaan was door den Pikeur
Pomeré; echter schijnt men er destijds maar twee „welgedresseerde ry-peerdenquot; op
nagehouden te hebben; ook bleef toen nog altijd de Manege in het Magdalena-
klooster gevestigd, en eerst in 1671 wordt er van een rijperk aan de zuidzijde
van het Plein-Vredeburg, bij Klarenburg, gesproken, en dit heeft nog in
1690, onder bestuur van den Eijdermeester Pusy bestaan,
ofschoon intusschen
het St. Eloyen-gasthuis, ten jare 1674, tot een Eijschool was ingerigt, die
gedreven werd door zekeren Adam Boodt.

In 1704, evenwel, scheen de dageraad der Eijkunst voor Utrecht
glansrijk aan te breken, toen de Vroedschap het oude blokhuis Schaffenburch,
achter Klarenburg, voor Stadsrekening aan deed koopen en inrigten tot eene
Manege, onder de leiding van den ervaren Pikeur Marcus de Staffa, met
dit gevolg, dat de opening van deze (zoo het heette) „Academie- of Eidder-
schoolquot;, den 4. Maart, 1705, met grooten luister plaats had, onder het
geschal van negen trompetten, waarbij „op een wit peerd, gebynaamt de
Peerl, vooruit reed de Heer De Staffa, een man van aardige begaafdheden,
die zoo wèl te peerd zit, als eenig mensch ter wereld, en zooveel
verstand
heeft als de beste, om een peerd te governeren.quot; De overige „Academisten\'\'
waren een Dans- en Schermmeester, twee Onder-schermmeesters en één
Mathematicus.

Deze Academie schijnt nogtans spoedig in verval te zijn gekomen, denklijk
door den dood van den bekwamen Pikeur. Desniettegenstaande, bleef toch
altijd de Manege voortleven, en wel steeds in hetzelfde lokaal, nu eens onder
Colman — 1739 , — dan (een jaar later) onder Harmpesch, beiden in de
Stads-Archiven als Eijdermeesters vermeld. — Van latere Pikeurs vonden wij

É

-ocr page 104-

geeüe namen aangeteekend, behalve, in onzen tijd, dien van den beroemden
kunstrijder, den Heer Loiset, die, toen hij, in de-zelfde betrekking, naar
\'s Gravenhage werd geroepen, door den Heer Seidler, als Stads-pikeur
vervangen is.

He geschiedenis van den mede op dit ruime plein gelegen Schouwburg
vindt men aangeteekend bij de Afbeelding van dat gebouw, en wij kunnen
dus deze schets eindigen, doch niet zonder er nogmaals aan herinnerd
te hebben, dat de Utrechtsche Palm-paardenmarkt, die hier, in de week
vóór Paschen, gehouden wordt, wijd vermaard is, zoowel buiten- als binnens-
lands, en dat er dan op het Yreêburg een eigenaardige drukte en woeling
heerscht, zonderling afstekende bij de gewone leegte en kalmte van dit uitge-
strekte veld, die nogtans, alle jaren, in de maand Julij, plaats maakt voor
uitbundige levendigheid, als Utrecht kermis viert.

-ocr page 105-
-ocr page 106- -ocr page 107-

DE GANZENMARKT.

— FRUITMARKT. —

a, elke schrede, in de oude Bisschopsstad gezet, brengt ons
op eene of andere historisch-merkwaardige plek, en, zeker, is
déze hoogst-belangrijk, reeds sedert meer dan vijfhonderd jaar,
namelijk, als het ware brandpunt van den handel, bij de zamen-
vloeijing van twee riviertakken, in het midden der stad. Zoo
stond hier de Oudegracht met de Neudehaven in verband, en
was al in de XIV. eeuw er de Stads-Waag gevestigd, gelijk
honderd jaar later — 1461 — ook de Kraan, die echter in
1837 werd weggeruimd.

Doch, waar, sinds 1604, de nieuwe Waag zich bevond, daar
stond vroeger het Keizerrijk, een Paleis, waarvan de geschiedschrijver
Heda getuigt, in zijne jeugd, nog overblijfsels gezien te hebben, en dat
voor de Keizers en hun hofgevolg, bij het bezoeken van Utrecht, een
geschikt verblijf moet hebben opgeleverd, waarmee Hazenberg en Lichtenberg
— sedert
1537, in een Stadhuis herschapen — waarschijnlijk, zamenhitigen,
blijkens de kluizen of gewelven, die er onder heen loopen, en met elkander
veel overeenkomst hebben van bouw.

Behalve een Wisselbank, vond men op de Ganzenmarkt ook nog de

-ocr page 108-

Lakenhal en de Cordouaniers- (Zeemtouwers-) hal, benevens vijf pakhuizen,
in de nabijgelegen Schoutensteeg, onder den naam der Berchsteden van
Lichtenberg bekend. Dat alles lag dus hier bij elkander, tusschen de beide
marktpleinen, de Neude en de Plaats. Eerst in 1580, en later, in 1643,
kreeg de Ganzenmarkt, echter, eene meer regelmatig-vierkante gedaante, en
werden tevens alle luifels en gevels der omstaande huizen, op gelijken afstand^
ingekort, terwijl de Markt-zelve met banken was bezet, die, onder den titel
van Gansbanksteden, van Stadswege, verhuu.rd werden aan koopheden, die
tamme eenden en magere ganzen opkochten en mestten, om ze voorts te
komen, venten op het daartoe bestemde plein, doch waar, in de XY. eeuw,
ook hennipmarkt, en, tot in de XYIL, varkenmarkt werd gehouden, welke
laatste toen — 1637 — naar de Breêstraat, voor het Beggijnhof, is ver-
plaatst. Yan af 1631, tot 1800, stelden ook de vleeschhouwers, nogmaals,
als vroeger, —• 1483 — op de Ganzenmarkt hunne geslagte beesten te
koop. Thans is zij ^s Zaturdags de druk bezochte marktplaats, niet slechts
van ganzen en eendvogels, maar ook van onderscheiden soorten van boom-
vruchten , en daaronder
\'s zomers van de kersen vooral.

Hebben de Ganzen zich eenmaal vereeuwigd door het redden der bezet»
ting van het Kapitool, de Utrechtsche Ganzenmarkt was, niet minder dan
de Eomeinsche Burg, en zelfs tot tweemalen toe, — 1449 en 1528 — de
schouwplaats eener vreeslijke worstehng, en wel tusschen de Bisschops-
magt en de Stad, zonder dat toen, evenwel, eenig vogelgegaggel behoefde
meê te werken tot de zege van den Kromstaf over weerspannige poorters,
die toch telkens, hier op deze plek, hun opstand duur moesten betalen met
vrijheid, leven en bloede

Maar, lang zijn ze voöfbij die droevige dagen van gi\'Ove barbaarschheid
en redeloos geweld, om plaats te maken voor tijden van echte beschaving,
schittrende door allerlei uitvloeisels van den vorschenden geest. Als
\'t ware,
onder de vleugelen der Overheid, — die daar zetelt in het deftige Ptaadhuis der
Stad, — levert de omtrek der Ganzenmarkt ons hier eene voortrefhjke Kweekschool
op, aan de drukke beoefening der technische wetenschappen gewijd; däär, ginds,
het Gymnasium, door uitmuntende leeraren en wakkere kweekehngen bezet;
voorts heeft de Physica er een fraaije gehoorzaal geopend, zoo ter dienste der
Hoogeschool, als tot nut van allen, die behagen scheppen in de schoone
kennis der natuur; — een weinig verder op, in de zoogenaamde Statenkamer,
prijken de kostbare Yerzamelingen van Bleuland en anderen, voor de studie

-ocr page 109-

der natuurlijke historie bestemd, terwijl daarbij de Ontleedkunde mede hare

leerzalen en kabinetten toeganklijk heeft gemaakt; — eindelijk, _ en wij

mogen het, zeker, met genoegen erkennen — ook de Boek-, Plaat- en Steen-
drukkunst heeft zich hier in een Etablissement gevestigd, dat, te midden van
zooveel wetenschaplijk licht, omstrijd zijne beste krachten leent aan wat
Kosters kunst en Senefelders vinding, ter uitbreiding van het rijk der Waar-
heid en der Schoonheid, de wereld heilvols hebben aangebragt, en het is dan
ook aan die vereenigde Persen, dat het AlBüM-UTRECHT zijn ontstaan te
danken heeft. Moge dit in allen deele en ruimschoots beantwoorden aan
wat er uitsluitend meê bedoeld is geworden, te weten: de blijvende Eer der
Hoofdstad van het Sticht,

ji\'i \'t

Si
fd

liV:

-ocr page 110-
-ocr page 111-

ii^u--. .. ------

\\

1
,5

-ocr page 112-
-ocr page 113-

DE MARIE-PLAATS.

— GROENMARKT. —

ijna acht eeuwen zijn er verloopen, sedert Keiler Hendrik IV.,
|de H. Maagd ter eere, op deze plek, door Utrechts XXIL
IBisschop, Koenraad, een Gelofte-kerk stichten deed, —1088
waarover, bij het bespreken van \'t Gebouw voor Kunsten eii
) Wetenschajipen, al het noodige is gezegd.

Zoo rijk aan stof als dat onderwerp was voor historische
i, toelichting, zoo schaarsch zijii de bescheiden ter opluistering
\\ van den tekst, eéne Marktplaats betreffende, die enkel door den
\' naam der vroeger daarbij gelegen merkwaardige Kerk de aan-
dacht der Stads-geschiedvorschers tot zich trekkèh moest, doch
waarmee wij dan toch zijn te weten gekomen, dat de sedert onheuglijke tijden
op het Buurkerkhof gehouden wekelijksche markt, in het jaar 1390, naar de Marie-
plaats verlegd werd, waar men destijds \'s Zaturdags huisraad en
oude-kleêren
verkocht, terwijl daar toen van het venten van ooft of andere levensbehoeftenÈ
echter nog geen sprake was.

De Jaarmarkten der Stad-Utrecht dagteekenen reeds van het begin der
XII. eeuw, en waren vier in getal, twee voor de boven- en even zooveel
voor de benedenstad. In 1378, bepaalde Bisschop Arnold van Hoorn, dal

-ocr page 114-

er jaarlijks maar drie vrije markten zouden zijn, in te gaan, de eerste op
Sint Victors-avond (9 October), de tweede op Palm-avond, en de derde
veertien dagen vóór Pinksteren. Ongeveer twee eeuwen later, ■—■ 1536 —
vinden wij eene vierde jaarmarkt, die van Sint-Ponciaan (14 Januarij) vermeld,
welke men, in 1614, op verzoek van den Eaad der stad, door de Staten
van den Lande van Utrecbt, naar de maand Julij verscboof, en wel om
twintig dagen te duren, te weten: „te beginnen den vyftienden dag Juliï,
des morgens met der sonnen opganck, ende te enden den vierden Augusti,
savonts, totter sonnen onderganck toe.quot; — Euim twee honderd jaren lang,
bleef die kermistijd onverwrikt gehandhaafd, en viert Utrecht ook nu nog in
de Hooi-maand haar vrolijk kermisfeest.

Yan 1614 af werden al de Zaturdagsche weekmarkten overgebragt naar
het plein van Sinte-Marie, waar men, om de noodige ruimte te krijgen, de
oude kerkhofmuren sloopte en menigen grijzen boomstam vallen deed. De
Marie-plaats werd nu ook op nieuw bestraat, en daar voorts eene galerij gebouwd,
waaronder kooplieden en koopers beiden, zoo noodig, bescherming konden
vinden tegen storm, en regen, zoowel als tegen de hitte der zon. Zekere Cornelis
van Breugel had die galerij, „om drye hondert ponden, voor een jaar gepacht.quot;

„Gedurende de Jaarmarkt, — zegt Yan der Monde —■ leverde de Maria-plaats
een behagehjk aanzien op: behalve een overvloed van koek- en confituurkramen,
benevens kinderspeelgoed, vond men er de fijnste artikelen van weelde, voornamelijk
bestaande in: kunstige goud- en zilverwerken, keurig geschilderde porceleinen
en kristal, Brabantsche kanten, manufacturen in alle verscheidenheid, prenten
en schilderijen, gemaakte meubelen enz., welke laatsten, echter, in het koor
der Marie-kerk waren ten toon gesteld.quot; — A». 1619. —■

Intusschen werden er ook vuile vodden, lappen en lompen in overvloed
ter markt gedragen, zelfs zoodanig, dat, in 1634, de Eaad, daardoor voor
eene aanstekende ziekte bevreesd, tegen dit „groot oncieraad, wegens het
miscontentement van vele gequaüficeerde borgeren ende inwoonderen der
stadt, met een poene van drye guldenquot; meende te moeten opkomen, „telken
reyse by de contraventeurs te verbeuren, des deselve ééns hiervan sullen
gewaarschout syn.quot;

Behalve met het euvel der pestilente lappen, had de Jaarmarkt ook nog
te worstelen met den Kerkeraad, die haar beschuldigde als een bron van
onzedelijkheid te zijn. De Yroedschap nam haar, echter, met het oog op \'t
voordeel der burgers en van Stads-kasse, krachtdadig in bescherming, doch
weerde voorshands de wafelkramen, en liet geen rijfelaars of dobbelaars meer
tot haar toe, Langzamerhand, evenwel, slopen de een en de ander toch

-ocr page 115-

weêr binnen, en zoo bleef de kermis, tot op onzen tijd, voortdurend in stand,
maar telken jare met verlies aan luister, naarmate de magazijnen en winkels
alomme in de stad toenamen, waar men, bij ruime keus, tot lager prijzen
alles te koop vindt, wat, in vroeger dagen, bij het bestaan der Gilden,
de burger en de landman slechts éénmaal \'sjaars, op de vrije markt, voor
een minderen prijs bekomen kon.

Vddr de groote Kerkhervorming, was de Marie-plaats driemalen in \'t
jaar getuige van eene buitengewone levendigheid, eerstens bij het feest
harer kerkwijding, dat op den 8. September plegtig werd gevierd, terwijl
voorts ook, den 3. Februarij, de Lieve-Vrouwe-Lichtmis er aanleiding gaf tot
een grooten, luisterrijken omgang, met M^as-fakkels, die een geschenk waren
van den Stedelijken Eaad. De Bisschop en geheel de Magistraat der stad
nam aan die processie deel, en \'s avonds werd dit feest voortgezet, met
vrolijk gedruisch, tot laat in den nacht. — Een derde aanleiding tot vreugde
vonden de landlieden (die jaarlijks, op een bepaalden dag, in de stad hunne
pacht en tienden moesten komen betalen) in een feestmaal, dat hun dan hier
werd aangeboden, en waarbij bier en wijn niet werden gespaard. Toen, in
later tijd, niet meer de pachters, maar hunne knechts, ter betaling, derwaarts
kwamen, ontaardde dit feest van lieverlede in eene baldadige zamenkomst,
zoodanig, dat de Heeren van Sinte-Marie, op grond van gedurige vecht-
partijen en stoornis der rust, den Eaad, in 1598, tot het besluit bragten der
afschaflSng van dit vroeger geheel schuldeloos onthaal.

Ziedaar alles, wat wij opmerkenswaardigs nopens de thans zoo vreedzame
Marie-plaats, met hare dagelijksche Groenmarkt, hier meenden te moeten aan-

teekenen, om nog, ten slotte, daarbij te voegen, dat de vermaarde Marie-pomp,_

die niet slechts Utrechts ingezetenen, maar ook de hoofdstad, Amsterdam, met,

wekelijks, zes honderd kruiken van het uitmuntendste welwater verkwikt, _

eerst dagteekent van tusschen de jaren 1616 en 1633, als wanneer zij met
een houten omkleedsel was gedekt, dat eerst zeven-en-dertig jaren later door
een hardsteenen hulsel werd vervangen. Sedert de slooping der Marie-
kerk,
is deze pomp, die vroeger tegen dat gebouw aan stond, verplaatst
geworden, en verfraait thans het plein van het Gebouw voor Kunsten en
Wetenschappen, waar zij,
voor de naaste omwoners, op den Springweg, en
in de Zadel- en Marie-straat, als een onuitputlijke laafnisbron, te midden
in, prijkt.

-ocr page 116-
-ocr page 117-
-ocr page 118-
-ocr page 119-

DE SCHOUWBURG.

e XV. en XVI eeuw zag 5f in de kerken, èf op de straat,
spelen van sinnen, mysterie-spelen, tafereelen van geestelijken of
wereldlijken aard, vertoonen, waarop liet
volk buitengemeen
sckeen gesteld. Zoo, bijvoorbeeld, toen Keizer Karei V den 14
j Augustus, 1540, Utrecht bezocht, werd liij, op zijn weg naar
den Dom, verrast door eene mimische voorstelling, hem ter
I eere op de Wees- en Gaardbrug gegeven, en waarbij eenige als
Wilden en Turken uitgedoste personen de daden verhieven, welke
Karei tegen Schman en Barbarossa, als „vyanden van den
kersten geloevequot; had verrigt. ^ Het spel van
Köninck Herodes,
of der Driekoningen, werd —. A». 1418 — vertoond in den

Dom, en de Eaad verbood daarbij, „dat nyemant eenige onsedicheyt en bedrieve

want men se na occasie der saken sei corrigeren.quot; Te dier gelegenheid
stelden drie kanoniken, prachtig als Yorsten gekleed, de driequot;quot;
Koningen
voor, die den Verlosser der wereld in zijne kribbe geschenken kwamen aan-
bieden, terwijl Jozef en Maria door kapellanen werden vertoond, _ In gfj^^;

Jacob werd het spel der Opstanding voorgesteld, met de drie Marians, door
drie kanoniken vertegenwoordigd aan des Heilands graf.nbsp;1495 vindt

10

-ocr page 120-

men van dergelijke vertooningen in de Utreclitsclie Buurspraakboeken geen
melding meer gemaakt. — Nagenoeg eene gansclie eeuw later, speelden de
Hiëronymus-klerken, — „ettelyke jonge borgers-kynderenquot; —^ of de Latijnsche
Schooljeugd, hetzij in het Convent, hetzij op de Stadhuisbrug, in
\'t Latijn, of
in
\'t Duitsch, tragie-comedies, onder anderen — Aquot;. 1575 — de Medea van
Seneca, den Heeastus van Philippus Morus, en de Andrisca, eene Pabel, door
Macropedius, voor zijne leerlingen, als tooneelstuk, opgesteld. — In 1586
werden, intusschen, alle kerkscholen afgeschaft en leest men dan ook van
dergelijke voorstelhngen niet meer. —lt; Tijdens het schrikbewind der Pran-
schen, in 1672, werd er, in Paushuize, voor den Hertog van Luxemburg,
door een troep Itahaansche tooneelkunstenaars komedie gespeeld. — In het
begin van 1700 gaven eenige hef hebbers tooneelvertooningen in het voormalig
Bisschopshof, bij de Donkeregaard, en eerst tegen het laatst dier eeuw, vindt
men een eigenlijken Schouwburg, het eigendom van zekeren heer Koppendrayer,
doch kleiner van omvang en meer zuidwaarts, dan het tegenwoordig Schouwburg-
gebouw, op het Yreeburg gelegen. — Toen Lodewijk Napoleon, in 1807, zijn
bewindszetel te Utrecht vestigde, werd er de Koppendrayersche Schouwburg
tot een Koninkhjk Theater verheven, en zijn daar eenige Pransche stukken
ten tooneele gevoerd. Dit geschiedde ook den 27. Januarij, 1808. In den
vroegen morgenstond van den volgenden dag, evenwel, werd die Schouw-
burg in de asch gelegd: men had \'s Konings loge hoogst onvoorzigtig
verwarmd, en daardoor een feilen brand veroorzaakt, die \'s nachts tot uitbar-
sting kwam, en zoodanig dreigend toenam, dat men alleen, door het Theater
omver te halen, de omliggende huizen aan de vlammen onttrekken kon. —
Nu moest er, met spoed, voor een anderen Schouwburg gezorgd worden. Den
2. Pebruarij geschiedde de aanvrage bij het Stedelijk Bestuur: de Koning ver-
langde, dat men in de Stads-Muzijkzaal een Theater zou improviseren, met
eene koninklijke Loge, voor zes personen, en die verwarmd moest worden
„zonder gevaar.quot; Binnen de zes dagen werd het koor der grijze Mariekerk,
tot dusverre Stads-Concertzaal, herschapen in een zoogenaamd Théatre royal. —
Weldra, echter, taande het aan HoUand vreemde koninklijk gestarnte, en
gaf Lode-wijk, voor zooverre noodig, den eigendom dezer Schouwburgzaal
aan de Stad terug. ^—\' Nu sukkelde men met dit gebrekkig Tooneel nog tot
in 1814 voort, als wanneer het aloude Muzijkcollegie: „Amat alta silentia
Musaquot; zijn zetel daar ter plaatse weer hernam, om, eerst in 1847, naar het
Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen overgebragt te worden.

-ocr page 121-

Teneinde, middelerwijl, in de behoefte voor Utrecht aan een Schouwburg
te voorzien, beijverde zich een ondernemend burger der stad, de Heer Cornelis
van Leeuwen, om, zoo uit eigen middelen, als doof aandeelhouders, voor dat
doel een gebouw tot stand te brengen, waarvan den 30. September, 1830, de
eerste steen is gelegd, en dat den 9. Julij van het volgende jaar metNomsz^
Treurspel, Maria Stuart, werd ingewijd. De hoofdrollen, Leycester, Maria en
EKsabeth, werden uitstekend vervuld door den beroemden Andriés Snoek en
de voortreflijke Dames-tooneelkunstenaressen Kamphuizen en Grevelink. De
Heer Maarten Westerman had voor die gelegenheid een Dichtstuk vervaardigd,
dat door hem met vuur werd voorgedragen, waarna de Arme Dichter, het
meesterstuk van den Heer Hombach, aller-uitmuntendst door dien hoogbegaaf-
den Acteur werd gespeeld.

Onderwijl men den tegenwoordigen Schouwburg bouwde, had de Heer
Van Leeuwen, met goed gevolg, voor tooneelvertooningen, in eene loods, op
het Vreeburg, gezorgd. Hij-zelf was, met den timmerman Van Dorssen, de
ontwerper^van het nieuwe theaterplan, eenigermate naar dat van den Am-
sterdamsche Stads-Schouwburg verordend. De decoratiën werden grootendeels
door de kunstschilders Wonder en Kramm kostloos ontworpen en uitgevoerd.
Na het overhjden van den wakkeren man, gmg ——* 3. Januarij, 1843 — de
Schouwburg, bij openbaren verkoop, in andere handen over, en verwisselde
sinds nog twee malen van eigenaar, tot, eindelijk, thans de Heer J, Eduard
de Vries, Directeur van den Stads-Schouwburg der Hoofdstad, Utrechts
Tooneelgebouw heeft overgenomen en ingerigt naar den eisch des tijds, die,
even als vier eeuwen vroeger, voor het volk, dramatische voorstellingen
verlangt, en, zoo al niet onder de benaming van Sinnespelen, Battementen en
Sotte kluiten, dan onder den titel van Tragedie, Comedie, Opera en Ballet.
De wijsste aller Koningen heeft, naar waarheid gezegd: „Er is onder de
zonne niets nieuws.quot;

-ocr page 122-

rm

-I

•v- M

.. - il

Ui:

-ocr page 123-

- .nbsp;Jv V

m

- V\'J-/».

SI quot;

fS
it».

»f.

^ ?

-ocr page 124-
-ocr page 125-

DE ZWEM- EN BADINRIGTING.

edert ruim een dozijn jaren, zijn de ligchaamsoefeningen, onder
den naam van Gymnastiek bekend, meer bepaald het voor- en
onderwerp geworden van theoretische bespiegeling en practische
toepassing bij de opvoeding ook der Nederlandsche jeugd. Onze
Germaansche familie, daar boven, aan Moezel en Oder, aan Necker
en Rijn, had, reeds lang vdór het groote Revolutiejaar 48,
onder de leiding der Jahns en Eulers, het ontluikende geslacht
op de wijze der oude Katten, onze gezamelijke stamvaders, zdddanig
in het klauteren en springen afgerigt, dat er, eindelijk, geen
ander middel tot Duitschlands „Beruhigungquot; meer overbleef, dan de
manhafte „Turnergeselschaften,quot; uit wier boezem de „Freischärlerquot;
waren te voorschijn gekomen, met een zoet lijntje, weêr onder den duim der
„Polizeiquot; te brengen, die zelfs genoodzaakt was, Duitschlands grooten Gezondheids-
Apostel, Ernst Mahner, in allen ernst, aan banden te leggen, daar het scheen,
dat zijne vingeroefening zich boven alle maat en denkbeeld ontwikkeld had,
zoodat
\'s mans rapheid en radheid, eindelijk, zelfs ontaard waren tot het hoogste
punt van overgaauwheid, maar waarbij de maatschappij gevaar liep van groot
verlies! — De I^iedertafels en de Boogschutterijen stonden met Duitschlands

-ocr page 126-

groot „religiös-politisches Geist-und Körper-Erziehungs-Anstalten-Systemquot; in
naauw verband, en zoo zagen wij, met den Eussischen schommel en den Duitschen
springbok, ook bij ons, langzamerhand, aan den Amstel en de Maas, ja, tot aan het
Spaarne en aan de Vecht, aan de Merwe en aan de Schie, de vanen van
Sint-Sebastiaan en Sint-Cecilia hoog opgestoken en naast de banieren van
Jong-Sparta, Callistenaia, Olympia en Odin vrolijk ontplooid. Doch,
zonderling, zal men welligt zeggen: in een land van nagenoeg louter water,
werd bijna nooit van Baden gewaagd. Wel waren, van ouds, de
Hollandsche Bleekerijen beroemd, en zuiver linnen behoorde immer tot de
gloriepunten der huishouding eener echt-Nederlandsche vrouw j maar van
het eigenlijk Baden-gebruiken had men, buiten soms een waterkuip in de
ziekenkamer, geen weet, en daar was een oud Poëet, die van de Badwateren
bijtend zelfs getuigde, dat hij er menigeen te paard heen had zien trekken, die
er te voet uit was wedergekeerd! Evenwel, enkele rijke lieden togen vddr
lang reeds naar de Duitsche Badoorden, echter minder om de zoogenaamd
weldadige Bronnen, dan wel om de lieve Conversatie en het animerende Spel:
men kan toch ook niet geheel een kikker worden, zeide men, en drie
zomermaanden lang doorbrengen enkel in een Bad! Intusschen begon, zoolang
er nog geen Pleiziertreinen ingerigt, en de vice-versa Stoombootkaarten
langs den Eijn nog onbekend waren, ook onze middelklasse, met het oog op
de fatsoenlijkheid, mede eens uit te zien naar een of andere kreek of plas,
waar zij de groote wereld eenigzins zou kunnen leeren nazwemmen. Scheveningen
en Zandvoort lagen voor de deur, maar het zeesop schrikte toch nog de
meeste Hefhebbers af, en men liet dit liever aan Janmaat over, of aan dezen
en genen lammen Duitschen of Eussischen Prins, om zich dan vooreerst maar
te vergenoegen met een slibbad, bijvoorbeeld, te Amsterdam, in het Eokin,
of met een zwemstrijd, voor Nijmegen, op de Waal. —^ Middelerwijl baton-
neerde de hoop der toekomst, Jong-Holland, op zijn best. Geest-en ligchaams-
kracht moest —■ zoo heette het — met elkaêr gelijken oefeningstred houden,
om, zoodoende, een reuzen-geslacht te vormen, dat, wederom, als voor drie
eemven, de schrik zou worden van geheel Europa, te water en te land:
echt Bato\'s kroost, gevoed aan de uijers van moeder Cambrina, zoo als eenmaal
Eomulus en Eemus aan de speen der Wolvin. Er zal echter nog al vrij
wat nagemaakt Beijersch bier uit de schedels onzer verslagen benijders en
belagers geslorpt moeten worden, alvorens onze Lotelingen weêr zullen gebragt
zijn op de onnoozele militie-maat, en men de dienstpligtigen tot den krijg
niet meer naar de Gemeentehuizen zal zien heendragen —■ zoo als geschied is —
op den arm hunner gedienstige moei. ó, Schimmen van het voorgeslacht.

-ocr page 127-

6, jongens van Jan de Wit, die, zonder de kunstmiddeltjes van het hedendaagsche
volk, door eendragt, in allerlei beteekenis, magtig waart; ó, met welk eene
gewaarwording moet gij uit hooger sfeer op de laagte van ons standpunt
neerzien, bij al die beweging van onrust, bij al die woeling van onverstand,
bij al die proefnemingen zonder eenig resultaat, bij al die voorwendsels
van nut en heil, doch M\'aaruit niets anders wordt geboren dan verwarring
en schijn! Ons volk verlaat zijne kostbare, kalme buitenplaatsen, met al
haar comfort, om ze, in het schoonste jaargetijde, te gaan verwisselen voor
onstuimige Badhotels, waar men, veelal, door het onheblijkst nachtbezoek,
niet eens kan rekenen op een rustig bed; ons volk, voorheen geacht en
gevreesd op den oceaan, wordt nu afgeplukt en uitgelagchen door een brooddron-
ken „Oberkelner,quot; in een of ander droog bad; ons volk, van ouds Batavieren
genaamd, — en op dien titel niet weinig trotsch en gesteld! —gt; schermt,

ja, nu wel, met een stok en een degen, doch meestal — gelijk üonquichot_

gelukkig bij gebrek aan vijanden, regt toe, in den wind; ons volks blijft, in weerwil
der gevoelige lessen van nu langzamerhand eene geheele eeuw, toch maar
doorkuijeren aan den leiband van vreemden, die aan het goede Holland alles
kunnen kwijt worden: minerale wateren, klopgeesten, retourbilletten, holoway-
pillen, en baddocters, — op de onsterflijkheid gepromoveerd; ons volk hunkert,
zoo goed als heel Europa, naar Duitschlands „Heilquellenquot; en naar de Eoulet. —.
Wel nu dan, roulez, comme tont le reste! en, wie door de ondervinding
niet wijs zal zijn geworden, hij verdient, zeker, eene plaats in de eerste
klasse van een Gesticht, — volgens de tegenwoordige wijze van fatsoenlijk
spreken, — het Manicomio geheeten, doch waarvan Vondel gezegd heeft:

Die met kranckheit van sinnen syn begaeft,

Worden daer gespyst en gelaeft.

Meen, evenwel, niet, waarde Lezer, dat wij, in onze zwartkijkerij,
ongenadig den staf wilden breken dok over de Zwemschool van den Heer
Abspoel, gelijk over nog zooveel méér nuttigs en voortreflijks, als door
dien-zelfden bekwamen, wakkeren en ijverigen Gymnasticus voor Utrecht
tot stand is gebragt; —. ó neen: met verstand geleid, is, zeker, de Gymnastiek
en, daarmee gepaard, het Zwemmen, allerheilzaamst voor de jeugd, en ligt,
in beiden, steUig, de kiem van veel goeds. Dat wordt dan ook algemeen
zoo begrepen, en de bloei der Utrechtsche Zwem- en Badinrigting getuigt
voor haren doelmatigen, ja, fraaijen aanleg, zonder dat dit door ons hier
nog behoeft te worden herhaald.

-ocr page 128-

De ondernemer en eigenaar heeft alle eer daarvan, en men kan zijn
werk gerust, zonder vrees van te worden tegengesproken, aanduiden als een
uitmuntend model voor al dergelijke Etablissementen, waar dan ook opgerigt.
Voor de IJtrechtenaren vordert het geene aanbeveling meer: daar zijn zóóveel
deelnemers, als waartoe er slechts eenigermate plaats is;—maar, Landgenooten-
TOeemdelingen, die naar Hamburg, Wiesbaden of Karlsruhe op reis gaat, u
raden wij, in alle opregtheid, dat ge, op den terugtogt, een paar dagen halt
maakt te Utrecht, om daar wat uit te rusten en weêr op uw gemak te komen:
hiertoe kan dan niet weinig bijdragen, dat ge u eens gaat verfrisschen en het
bergstof wat afspoelen, aan de kruisvaart, in het badwater van den Heer
Abspoel, wiens buffet tevens ruim voorzien is, des noods, ook van Steinberger-
Cabinet in Boxbeutels, en van echt Beijersch bier.

-ocr page 129-

. ..... . ........ ... ........ ... ... Sii^vsi ■ ■

, sy,^ \'»«TS.

1

j, »

\'Kê?.-,

; aU

-ocr page 130-

3\'gt;-£vv

-ocr page 131-

DE ROT-SPOOßWEG-STATMS-GEBOüWEN.

it alle oogpunten bescliouwd, van elke zijde, levert Utrecht een
treffend panorama op, overal met zijn statigen Dom plegtig te
midden in, als het kernpunt der historisch zoo bijzonder merk-
\' waardige stad; maar vooral fraai is de plek, waar de bezoeker der
hoofdplaats van het Sticht door den stoomwagen, uit Amsterdam,
Rotterdam, of Arnhem, twee-en-twintig malen daags, van \'s morgens
tot ^s nachts, in oneindige drukte, heen en weer wordt overgebragt
aan zeker eene der woeligste Spoorweg-stations van geheel
het land.

Toen, voor vijf-en-twintig jaren, de Spoorweg-aanleg van
Amsterdam naar Haarlem zoo angstvaUig gewikt werd en gewogen,
schenen velen in die langdradigheid het voorteeken te zien
onzer volkomen uitsluiting van de algemeene Europesche
stoombeweging, en gingen toen sommigen, met ergernis en weerzin, den
Hollandschen doodslaap te gemoet, als waaruit geen ontwaken meer mogelijk
zou zijn. Die bange droom is echter niet verwezenhjkt, maar, langzaam
aan, en altijd door, heeft men ook bij ons ontwikkeld en ingevoerd,
wat noodig was, om in den kring der beschaving zich meê te kunnen

-ocr page 132-

bewegen, en deel te hebben aan den even breidelloozen, als snellen gang
der eeuw.

Slaan wij een blik terug naar het jaar 1772, dan vinden wij daar een
paar wakkere Hagenaars, de Heeren Yan
der Goes en Bourcourt, die concessie
vragen tot het aanleggen van den eersten grooten straatweg, hier te lande,
te weten, van \'s Gravenhage naar Haarlem. Groot en menigvuldig waren de
bezwaren, die daartegen destijds van alle kanten werden ingebragt: sommigen
toch vonden het eene ongerijmdheid, om een steenweg te willen hebben ddâr,
waar zoo een heerlijke zandbaan bestond; de eigenaars der buitenplaatsen
beweerden, dat men door het geraas en gerammel van zulk een straatweg
gevaar hep van niet rustig meer te kunnen slapen; de boeren kwamen
met weer andere grieven tegen den beoogden steenweg op, als waartoe zij
liunne paarden nu, bij het ter markt rijden, vooraf van hoefijzers zoiiden
moeten voorzien, terwijl daarnevens nog kwam het gevaar, waarin hunne
eijeren en groenten zouden zweven van vernietigd of bedorven te worden, door
liet hodsen op eene dergelijke baan. Wie lust heeft, kan al die jammerklagten
lezen in de Eesolutiën der Staten van Holland en West-Friesland, op het

voornoemde jaar, en dan tevens daarbij zien, dat de aangevraagde concessie......

niet werd verleend! Eerst in 1804, bragt Schimmelpenninck, de wakkere
Eaadpensionaris, den bedoelden weg tot stand: meer dan dertig jaren waren

er noodig geweest, om dien triomf voor te bereiden. — Had het Noordhollandsch

Kanaal, het Entrepot, de Gazverhchting en de Duinwaterleiding, in de
Hoofdstad des Eijks, jaren lang, alvorens te zegepralen, een strijd van te
zijn of niet-te-zijn door te staan, op leven en dood, — vooral de invoering
der Spoorwegen hier te lande kenmerkte zich door den hevigsten worstelkamp
van veelvoudige en veelsoortige ongerijmdheden, opgehoopt in twee, te Delft,
in 1834, uitgegeven boekdeelen, vol „Bedenkingen tegen een IJzeren Spoorweg
naar Keulen uit Amsterdam.quot; Doch wederom waren er schrandere Staatsmannen,
als Ealck en Yan Tets, maar vooral een Goudriaan, Hoofd-Ingenieur van den
Waterstaat, die zich, te zamen, met zoodanige kracht boven de kleingeestigheid
van de meeste adviezen
der stedelijke, provinciale, ja, zelfs hooge-gouvernements-
autoriteiten wisten te verheffen, dat er, eindehjk, wel concessie moest worden
verleend, alware het dan ook maar alleen, om de proef te nemen, of werklijk,
zoo als men beweerde, het reizend pubhek, door zulk eene ongelooflijke
snelheid van beweging, de ademhaling volkomen zou worden belet! Daar
stak men de schop in den grond, en weldra was de lang en hardnekkig

-ocr page 133-

betwiste mogebjkbeid bewezen, dat in een moeras, als tusschen Amsterdam
en Haarlem gelegen, wel degelijk een Spoorweg kon worden aangelegd; en,
toen nu eenmaal de baan gebroken, en overtuiging in de plaats van
twijfel en loochening getreden was, kon niemand den tijdstroom meer
keeren, en, na verloop van nog geen twintig jaar na de eerste proef, zullen
wij Nederland, van elke zijde, den ijzeren arm zien vasthechten in het
kolossale ligchaam, dat straks alle volken der aarde als tot één wezen verbindt.

Het Stations-koffijhuis, tevens Hôtel, van den Heer Limbeek draagt, door
zijn fraai uiterlijk, tot opluistering van het omliggend breed terrein niet
weinig bij. Dat uitgestrekt gebouw, met aangrenzenden tuin en het schoonste
uitzigt, zoo over de naast-bijgelegen landerijen en singels, als op de stad-zelve ,
biedt het publiek, in de ruime benedenlokalen en bovenzaal, de aangenaamste
gelegenheid tot gezellig onderhoud en verkeer, meermalen door muzijk
afgewisseld; terwijl het bont gewoel der tallooze vreemdelingen, van en naar
de gedurige spoortreinen stroomende, bijzonder deze plek, boven vele andere
uitspanningsplaatsen, in het schoone getijde, doet verkiezen voor een langer
of korter oponthoud. Als Logement onderscheidt zich dit Hôtel door zijn
keurig meublement, door eene goede bediening en door eene wèl-ingerigte
keuken, die, alle uren van den dag, de beste koude en warme spijzen
oplevert. Geen wonder, dat alzoo vele aanzienlijke personaadjes uit deu
vreemde, Duitschers en Eussen vooral, sinds nu een paar jaren, het Hotel
van den Heer Limbeek, bij voorkeur, hebben bezocht, en dat Prins Prederik
der Nederlanden, met zijn gevolg, er, bij het meermalen doortrekken, geregeld
gebruik van maakt, en er zelfs altijd heeft een beschikbaar appartement.

Ook de Spoorweg-administratie heeft in het Stations-hoofdgebouw een lokaal
met buffet, tot wachtkamer, voor de eerste en tweede klasse van reizigers,
doen inrigten, op eene wijze, die, in alle opzigten, lofwaardig is, en het
pubbek in de gelegenheid stelt, om er het oogenblik van vertrek rustig te
verbeiden, of er zijne aankomende vrienden vrolijk in te wachten, des verkiezende;
met ververschingen van allerlei aard.

Wij kunnen den lust niet onderdrukken, om dit hoofdstuk van ons Album
te besluiten met het tafereel, door Da Costa\'s dichtpenseel zoo treffend
gemaald, wanneer hij ons het beeld van den modernen „Vooruitgangquot; dus
meesterlijk schetst:

-ocr page 134-

Een nieuwe loopkring is voor lieel deze aard begonnen!
Uit kool- en ijzermijn ontsprongen haar de bronnen
Van snelheid, macht en licht. Het helle koolvuurgaz
Vervangt de tinteling van \'t maagdelijke wasch.
Het zeegevaarte voelt zgn ingewanden loven,
En roept geen drijflïracht meer van buiten, om te zweven.
Ja meer! de vrye zee, waarin do stoomboot zwemt,
En \'saardrijks vaste korst, ia gzren band geklemri,
Waarop de spoortrein gonst, wedijvren met elkander.
Zie langs zyn tweelingslijn dien feilen salamander!
Vuur sist het uit zijn buik, die rammelt over de aard.
Hij voert bevolkingen en legers in zgn staart,
Metalen tenten, die, op bliksemende wielen,

Wat stand houdt, waar hij schreeuwt, verplettren en vernielen.

Hij runt, hij vliegt, hij rukt, verwaten en verwoed,

Afgronden in \'t gezicht, en bergen te gemoet,

Die wgken, of, doorboord, een open heirbaan laten.

De Steden naadren tot elkander; Volken, Staten

Doorkruisen, mengen zich. Eën-zelfde stoomkrachtvaart

Sleept heel ons menschdom voort, en effent heel onze aard,

By \'t ruischen van een zee muzgk- en zangakkoorden,

Waar \'t lied van Strauss meê stemt, en invalt met dees woorden ;

„Ziehier uw Goden: Kunst en Kracht en Industrie !

„En, voorts, geen Eerdienst moer dan de Eerdienst van\'t Genie.quot;

-ocr page 135-
-ocr page 136-
-ocr page 137-

DE MALIEBAAN.

oggeen driejaren waren er verloopen, sedert de vestiging van
Utrechts Doorluchtige School, — 1634— of de stedelijke
Eegering, ■— die, binnen hare muren, Minerva dezen voorloo-
pigen zetel had opgerigt, teneinde dien, in 1636, voor een vasten
Akademie-tempel te verwisselen, — was er reeds op bedacht,
om, tot uitspanning van de kweekelingen harer wetenschaplijke
Stichting, eene Maliebaan aan te leggen, op een stuk land,
behoorende aan de voormalige Abdij-Oudwijk, en voor dat
doel, bij uitnemendheid, geschikt.

Bij het destijds zeer geliefkoosd Maliespel werd niet slechts
kracht, maar ook, in hooge mate, behendigheid en oogoefening
gevorderd. De baan was, even als voor het thans nog altijd,
hier en daar, in gebruik gebleven Kolfspel, rondom afgebakend met eene houten
schutting, waarin, aan de boven- en benedenzijde, groote palen stonden, met
het Utrechtsche Wapen versierd. Te midden in, bevond zich een kleine ijzeren
boog, met hetzelfde Wapen van hetzelfde metaal. De geverwde schutting
was afgeteekend met nommers en strepen, om de vaart te kunnen bepalen,
welke de ballen hadden genomen over de net-gegladde baan, die, tot 1768,

-ocr page 138-

zeven-lionderd-vijf-en-twintig ellen lang was; toen werd zij met de Nieuwe
Baan, tot duizend el, verlengd. De oorspronklijke aanleg kostte vier-
duizend-zevenhonderd guldens, waarvan er dertien-honderd tot het planten van
twaalf-honderd linden- en zes-honderd iepenboomen werden besteed. In het
Maliehuis bewaarde men de kolven, oneindig zwaarder dan onze heden-
daagsche , en met lederen handvatsels er aan bevestigd, waardoor men ze kon
zwaaijen, teneinde te krachtiger den bal voort te drijven, die de palen moest
raken, en voorts, met de minste slagen, geheel de baan doorrollen, onder den
ijzeren boog, in \'t midden, heen. Tot het jaar 1811, hield de Maliehefhebberij,
doch immer flaauwer, stand; toen echter verging, voor goed, de lust, om het
kostbaar onderhoud van het houtwerk der baan langer van Stadswege te be-
strijden: palen en schuttingen werden alzoo weggebroken, en later verving
een gemaklijke rijweg het pad, waar, ruim anderhalve eeuw lang, louter vlugge
ballen heen en weder rolden, en minstens vier geslachten zich vermaakt
hadden met een thans bijkans enkel tot de overlevering behoorend spel.

Toen eenmaal de oude Maliebaan was weggeruimd, geraakten, ter weder-
zijde, de aangrenzende tuinen, zomerhuizen, of grootere woongebouwen meer
los, en kregen zoodoende geheel vrije lucht en een veel vrolijker aanzien,
waardoor tevens, wederkeerig, de lommerrijke dreven en fraaije verschieten,
die hen omringden, merkelijk wonnen in statig schoon.

Had HoUands eerste Fransche overweldiger, Lodewijk XIV., in 1672,
tijdens zijn oponthoud in Utrechts nabijheid, meermalen de Maliebaan, met
uitgedrukt genoegen, bezocht, een tweede Fransche Despoot, Napoleon L, hield
er , in den herfst van 1811, eene wapenschoumng over vijf-en-twintig-duizend
man troepen, die, eene maand later,—^ in November van genoemd jaar,—^naar
Duitschland optrokken, om den geweldenaar tegen Kusland te dienen. In
December, 1813, lag de voorhoede der Eussische ruiterij, bij benden kozakken,
die ook onzen vaderlandschen bodem van het juk des vreemdelings kwamen
verlossen, terzelfde plaatse, hare hoog-opvlammende wachtvuren rond-

Eegts, in \'tmidden dezer zeven prachtige lanen, geleidt een wandel-
dreef naar Achter-Oudwijk, waar, ongeveer zeven eeuwen verleden, drie dagen
na de inwijding van Sint-Maartens-dom, de Abdijkerk van Olthwyk, den 24.
Augustus, 1171, door vier bisschoppen,quot; werd ingezegend, doch die, in 1584,
tegelijk met de Abdij-zelve, is gesloopt, om later herschapen te worden in

-ocr page 139-

een buiten-lustverblijf, waar de beroemde Kinderdichter, Hiëronymus van
Alphen, in het laatst der vorige eeuw, woonde, en een gedeelte van zijn leven,
in stille werkzaamheid, aangenaam-nuttig heeft doorgebragt. — Na eerst nog
tot een Opvoedings-Instituut (van den heer Klein) gediend te hebben, heeft er
het ond-bd van \'s Lands Yertegenwoordiging, de Curator der Hoogeschool,
mjle Mr. Jacob Gerard van Nes, Ambachtsheer van Meerkerk, zijne dagen
geëindigd, en ging, na zijnen dood, nu onlangs eerst, het grijze Oudwijk, bij
openbaren verkoop, over in handen van een Aannemer, Dirk de Leur, — Aan
het einde der Maliebaan, ligt de Oorsprong, het fraaije landgoed van den heer
L, F, de Bruyn, van Botterdam, ter plaatse, waar, vroeger, in de herberg
de Nachtegaaltjes, des zondags gekolfd werd en gedanst.

Het voormaKg Stads-Malie-huis, — thans particulier eigendom — Hnks,
aan den cingel, bij den ingang der Baan, gelegen, veranderde, van liever-
lede, geheel van gedaante en bestemming, en leverde, laatstelijk, schoon
dan ook maar beneden-alleen, nog gelegenheid op, om zich, in de onder-
lokalen, aangenaam te verpozen en te ververschen,gt;ij,gt;it genot van een
betooverenden zijblik \' in het heerlijk

voor het oog, en waar, \'szomers, op-lFafe dlgen^iabij het Societeits-
lokaal, Buitenlust, zich de schoone Kapel ^def Stedelijke^^iutterij doet
hooren, die ontelbare ekwipaadjes en voetgangers daar in \'trond doet verga-
deren , of om ziet wemelen door het statig groen van Utrechts Maliebaan.

H

-ocr page 140-
-ocr page 141-

.■î-.VVi;-.;

\\

»-; .

• ■ ■ tÏ i^quot;*\'-:
, - - lt;1

M-» ■ „VJ\'.

1

r âî^^» \' mÊomn-\'^\'r Ét\'nbsp;^

ja

-ocr page 142-
-ocr page 143-

TIVOLI.

et schilderaclitig Plantsoen en de statige Maliebaan mogen
Utreclits inwoners en tallooze vreemdelingen in de lieflijke
lente, den schoonen zomer en het fraaije herfstgetijde ter
vriendelijke wandeling nopen m de grijze hoofdstad van
het Sticht, nog. een ander lustoord, aan een harer aangename
cingels gelegen, trekt en boeit hen door velerlei afwislend
genot. Tivoli, tusschen de- Witt.evrou.wen- en Maliebrug,
tegenover \'t Sint Liicas-bolwerkis de bij uitstek geliefde
vergaderplaats der burgerij en der van elders gedurig toe-
stroomende bezoekers, op zon- en feestdagen, ja, geheel het
uitlokkend saizoen door. Het is dac4.r, dat de Heer Wolters
zijn pubhek vergast op keur van muzijk, voorgedragen door
de beste toonkunstenaren, zoo uit Utrecht-zelf, als van Duitschland en der
hoofdstad van het Eijk.. Dan vindt men er het ruime en smaakvol aange-
legde buitenterrein, gelijk niet minder de omliggende lokalen en priëlen,
wemelende van wandelaars, en met rustig neêrzittenden digt bezet. Alle
standen der fatsoenlijke bevolking mengen zich hier bont onder een,^ en,
terwijl elk den afstand der maatschaplijke grenzen streng weet te eerbiedigen,
wordt zoodoende hier het sprekend bewijs geleverd, dat de zamenleving op.
het gebied der openbare uitspanning, onder de vormen der betamelijkheid,
even ongekunsteld-aangenaam kan wezen, als zij bij den gang van het
dagelijksch burgerlijk verkeer ernstig-afgeba.kend behoort te zijn..

-ocr page 144-

De veorlaa s e bestemming van Ixet Park-Tivoli en der naast-aangelegen
Bmten-So^etei s-lokalen was eene Zoölogische Societeit, waarvan den thans
Emeritns-Hoogleeraar, Dr. Yan Lidth de Jeude, als Directenr en Eigenaar
de eer der stichting toekomt,, en welke achtenswaardige Geleerde, voor weinige
jaren, zelf nog aldaar zijne woning gevestigd had, in \'t middelpunt eener
verzamelmg van meer dan zestig-dnizend stuks zoölogische voorwerpen
.eker, de rijkste Cohectie,, die ooit in particulier eigendom heeft berust, doch
welk prachtig Museum thans uit-een zal geraken, dewijl het den iiveri-n
natuuronderzoeker, in weêrwil zijner lofwaardige pogingen, helaas, niet mogt
gelukken,, daarvoor ergens een blijvend vereenigingspunt te kunnen vormen
tot laister der Wetenschap in het vaderland, maar, vooral, tot roem der
Utrechtsche Hoogeschool.

Intusschen, wie het Sticht bezoekt, en zich in het Lustpark-Tivoli eeni-e
uren van waar natuurgenoegen,, onder het gelijktijdig genot van kunst L
gezelhg onderhoud, gaat verschaffen, trachte ook een blik te mogen werpen
in het belendend Kabinet van Zoölogie, aan de Nachtegaalsteeg, naast de
tegenwoordige M^onmg van Professor Yan Lidth de Jende, die, volgaarne
belangsteUende bewonderaars van het eeuwig-schoone der natuur den toegan-
tot de door hem, een leven lang, met diepe kennis,
onvermoeide vlijt en
verbazende opoffering, bijeengebragte schatten verleent.

Ook nog in andere opzigten, levert het Park van den Heer Woltern-
menig voordeel op, voorde bewoners der stad en omstreken, die, ter geleden-
heid van meer uitgebreide famihefeesten „ of voor andere vereenigingen^ in
besloten kring, de tuinen en lokalen dezer schoone Inrigting, een of meer
dagen, in bijzonder gebruik verlangen; en meermalen ziet men op dat fraai
terrein groote gezelschappen te zamen komen, met een of ander feestlijk doeL
waartoe de plaats-zelve, met hare behoorlijke waranden en onbekrompen ruimte
de gemaklijkste en lieflijkste gelegenheid oplevert, terwijl de ervaren Kastelein^
in al, wat dergehjke bijeenkomsten vorderen, ruimschoots weet te voorzien\'
Wäär ook de Liefde of de Vriendschap de bekers mogen doen klinken bij
een geurig bruiloftsmaal, of aan een gullen en keurigen disch, nergens zullen
zij een plek vinden, zdd lieflijk, zdd vriendelijk, zdd rustig en zdd vrij
als
het Lustpark-Tivoli, waarvan de Heer Wolters, voorzeker, den Dichter Yondel
zou doen getuigen, dat het, niet minder dan Utrecht-zelf, den naam verdient
van:
„Paradijs vol weeldequot;

-ocr page 145- -ocr page 146- -ocr page 147-
-ocr page 148-
-ocr page 149-

HET PLANTSOEN.

raaijer herschepping is wel niet denkbaar, dan die van Utrechts
sombere wallen in Utrechts lagchend Plantsoen. Zocher, de
geniale schepper, alom, van vriendlijk licht uit tastbre dui-
sternis, heeft ook hier, rond deze eeuwenheugende stugge
bolwerken en
dompige krijgstorens, zijne krachtige tooverroede
gezwaaid, en zie, daar zonken die graauwe muren in puin
en tot stof, om plaats te maken voor bekoorlijke villa\'s,
koepels en zomerhuizen, die hier, als \'t ware, vrolijk opluiken

tusschen het groen van de accacia, de cypres en den populier;
daar boog een log geboomte, ofschoon weerbarstig, het lang
verweerde hoofd, om, eindelijk, het veld te ruimen voor jonge eiken- en
iepen-stammen, slank en dartel omhoog schietende, te midden van geurig
struikgewas en een veld van reseda, digt gezaaid over het slingerpad, dat\'
met den frisschen grasboord, zich welig kronkelt langs het spiegelvlak van
den breeden cingelstroom, die, links of regts, en waamp; men ook zijn gezigts-
punt vestigt, naar alle zijden heen, een waar lusttafereel ontrolt voor \'t oog,
dat, ruim een uur lang, nergens rust krijgt, maar, altijd onvermoeid en
onverzadigd, telkens onthaald wordt op immer weêr nieuwe partijen van
allerlei landelijk schoon, die, nu eens heuvelig en dan weder vlak, de ver-

-ocr page 150-

beelding zoodanig wekken en gaande houden, dat, op menige plek, de
verrukte wandelaar zich in een Zwitsersche landouw, of althans verre buiten
de grenzen der vaderlandsche moerasgronden verplaatst waant, en aan de grijze
Mijterstad, zeker, niet meer zou denken, ware het niet, dat daar, hoog boven
het bloeijend landschap uit, de statige Dom hem, nu en dan, met zijne
metalen stem tot de wezenlijkheid terugriep, en een tevreden blik deed slaan
naar \'t hart der altijd naast hem liggende hoofdplaats van het Sticht.

Gewis, dat was een meesterstuk van Tuinbouwkunst, zulk eene herschep*
ping te bewerkstelligen, uitgaande van af de onlangs gesloopte Wittevrouwen-
poort, het Lucasbolwerk voorbij, de Heerenstraat langs, naar de Mahebrug
heen, en vandaar tot aan de Tolsteegbarrière; om voorts, regt aanhoudende,
op de Rijnkade te eindigen. Geen teekening, meer dan van één-enkel punt,
is in staat, den aanblik van het Utrechtsche Plantsoen op het papier weêrte
geven. Men moet dat schoone diorama aanschouwen met het levend oog,
zoo als het zich daar voordoet, levend en onder allerlei Hcht, maar altijd even
bekoorlijk, hetzij in lente- of herfstgewaad, hetzij in vollen zomerglans, ja,
zelfs nog in het dons en kristal van den winter gehuld; door de vonkelende
ochtendzon uit den slaap gewekt, of wegsluimerende in den zachten tintelgloed
der maan. Zocher heeft al die toestanden voorzien en daarin meêgewerkt, bij
het aanleggen van dezen uitgestrekten lusttuin voor Utrechts burgerij, die dagelijks
zich hier kan bewegen, in grooter of kleiner gang, al naar mate tijd of lust
tot wandelen haar meer of minder ruimte beschikbaar geeft, van een paar
honderd schreden af, tot duizende passen toe, terwijl, als men, nu en dan,
zich eenige rust wil verschaffen, daarvoor op tallooze lommerrijke punten ge-
maklijke zitbanken staan geplaatst, die dan ook, bijzonder door ouderen van
dagen, meestal zeer gezocht zijn en bezet.

De quot;Wetenschap heeft, hier en ginds, in deze lieflijke dreven zich
mede meer dan één zetel opgeslagen, en de plaats ingenomen, waar eens
Zonnenburg op louter wapengeweld bedacht was, en Leuwenberch, in vroeger
eeuw, tot een Leprozenhuis werd bestemd: daar heeft de Schei-, de Natuur-
en de Sterrekunde zich thans gevestigd, en zet er, hare noeste navorschingen,
in behaaglijke stilte, eindeloos voort. Yoorwaar, men kan de ernstige Muzen
wel nergens heimlijker met de bevallige Gratiën vereenigd vinden, dan hier,
in het geurig lommer van Utrechts onvergelijklijk schoon Plantsoen.

-ocr page 151-
-ocr page 152-
-ocr page 153-

HET FUNDATIEHUIS.

aria Duyst van Voorhout, uit een oud-adehjk geslacht gesproten,
zag den 23. Januarij, 1662, te Delft, waar haar vader Veertig-
raad en Burgemeester was, het eerste levenslicht. Na, op
negentien-jarigen ouderdom, met Mr. Dirk van Hoogeveen,
Veertig-raad van Leyden, in den echt te zijn getreden, werd,
twee jaren later, dit kinderloos gebleven huwelijk reeds ontbonden
door den dood, terwijl, in 1685, Frederik Adriaan Baron van
Eeede, Vrijheer van Eenswoude en Emmikhuyzen, hare hand
verwierf, een man, in oorlog en vrede, aanzienlijk van rang en
naam, die, gedurende negen-en-twintig jaren, Voorzitter was
der Edelen en Eidderschap van het Sticht. Middelerwijl de
Baron van Eeede den Staat met eere diende, hield zijne edele gade zich,

inzonderheid, met de beoefening van kunsten en wetenschappen, maar vooral met

de wis- en natuurkunde, onledig, zoodat zij zelfs met den grooten Leeuwenhoek
in briefwisling stond, en juist daardoor aanleiding kreeg, om, meer bijzonder,
de natuurkunde in bescherming te nemen. Toen h^ar echtgenoot, tachtig-
jaren oud, was overleden, benoemde zij, na aftrek van verscheiden belangrijke,
en
hoogst-menschhevende legaten, tot hare erfgenamen het Stads-Kinderhnis\'

-ocr page 154-

te Utrecht, en de Weeshuizen van Delft en \'s Gravenhage. Haar laatste wil
ging haren dood, die den 26. April, 1754, plaats had, vijf jaren vooraf.
Zij had, toen zij stierf, den gezegenden ouderdom van twee-en-negentig
jaren bereikt.

Evenwel, bij de opening van haar Testament, bleek, dat de waardige
overledene geene gewone erfmaking bedoeld had, maar zich voorstelde, om
aan uitstekende jongelingen uit de drie genoemde Godshuizen eene weten-
schaplijke opvoeding te doen geven, en wel hoofdzaaklijk: „hen aan te zetten,
hetzij in mathesis, teekenen of schilderkunst, beeldhouwen of beeldsnijden,
hetzij tot oefening in groote dijkagiën , ter behouding van ons land tegen zware
overstroomingen van het water, of dergelijke libre kunsten meer.quot; — De fondsen,
bij haar Testament —• 11 Maart, 1749 — aangewezen, mogten niet vermengd
worden met de overige inkomsten der gemelde Liefde-gestichten, maar moesten
een op zich-zelf staand fonds blijven uitmaken; ook waren de Regenten verpligt,
daarvan afzonderlijk boek te doen houden en jaarlijks aan de Executeuren
rekening te doen. De wijze van keuze der te bevoorregten jongelingen werd
bij een algemeen Reglement geregeld en vastgesteld, terwijl zij van de verdere
weezen behoorden afgezonderd te worden, en ook anders te worden gekleed. —■
Twee jaren na den dood der waardige Stichteres — 1756 —.was geheel de
Eundatie op vaste grondslagen gevestigd en het groote liefdewerk reeds in
vollen gang. —In 1781 werd het vijf-en-twintig-jarig bestaan der Stichting, te
\'s Gravenhage, met grooten luister gevierd. Het vijftig-jarig jubel is, in
1806, te Delft plegtig herdacht, en door eene Medalje vereeuwigd. Bij die
gelegenheid, hield de President-Regent der Delftsche Eundatie, Dr. A. van
Stipiiaan Luïcius, eene rede over de dankbaarheid, als eene der hoofddeugden
van een volk. Ook werden er verzen, Renswoudes Yrouwe ter eere, voorgedragen,
en sloot een sierlijke maaltijd de vreugde van het feest. — De druk der
tijden, doch vooral het nawee der groote staatsomwenteling van 1795, deed
zich sterk gevoelen, óók op den bodem der Liefdadigheidsgestichten, zoo talrijk
in ons vaderland, en de Eundatie van Renswoude deelde, met hare drie
takken, niet weinig in het algemeen bezwaar, zoodat men een poos zelfs
dacht aan de zamensmelting van Utrecht, Delft en\'s Gravenhage tot één-enkel
middelpunt van werking en beheer; maar, er werd veeleer tot de zorgvuldigste
berekening en de grootste bezuiniging besloten, om zoodoende te kunnen
bhjven geheel in den geest der liberale en schrandere Stichteres, die zoowel
de geboorteplaats van haren echtgenoot en van zich-zelve, als de stad van
haar langdurig oponthoud, ieder evenzeer, van den invloed harer weldadigheid
wilde doen genieten. Intusschen maakten de onstuimige dagen van 1831 de

-ocr page 155-

viering van ket vijf-en-zeventig-jarig bestaan der Liefdadigheidsinstelling ongeraden
en ongepast. Met des te meer geestdrift, echter, werd, in 1856, en toen
te Utrecht, als op zijne beurt, het Eeuwfeest herdacht en gevierd.

De spreker, die daarbij optrad, deed, teregt, uitkomen, dat „eene erfmaking,
zeker, aanzienlijk mag genoemd worden, waarvan het kapitaal zóó groot is,
dat uit de renten een goed aantal jongelieden, in drie verschillende steden,
met drie afzonderlijke gebouwen, in afgescheiden huishouding en beheer,
kunnen opgevoed, en door zeer bekwame, ruim-bezoldigde leermeesters,
onderwezen worden; ja , dat sommigen, teneinde zich in. het door hen gekozen
beroep te volmaken, naar elders, zelfs buiten\'s lands , met niet geringe kosten,
kunnen worden heengezonden, en allen, daarenboven, bij het verlaten van
het Gesticht, een uitzet in geld en kleederen bekomen, dusdanig, dat ouders,
ook uit den deftigen burgerstand, in den regel, niet bij magte zijn, zooveel
aan de opvoeding hunner zonen te besteden.quot;

Bij de reeds genoemde vakken van opleiding, in de Eenswouder Stichting,
beoogd, kwamen voorts ook nog het scheepstimmeren, het maken van molens
en sluizen, de civile en militaire architectuur, de navigatie, de stuurmanskunst,
het vervaardigen van mechanische en astronomische instrumenten, het horolo-
gie-maken, de chirurgie, „en alle zoodanige andere, als Eegenten met
Executeuren, in het vervolg, zouden oordeelen te behooren.quot;

Den 23. Mei, 1856, vereenigde zich, des middags ten 1 ure, in het
schoone gebouw der Utrechtsche Eundatie, Heeren Auditeurs van rekening
met Eegenten van Utrecht, Delft en \'s Gravenhage, vergezeld van hunne
Eentmeesters en Secretarisssen, en opende de Hoogleeraar, Mr. A. van Goudoever,
de vergadering met eene rede, die, met de daaraan toegevoegde historische
bijdragen van den Eentmeester der Haagsche Fundatie, Mr. G. B. Emants,
en van den Eentmeester der Delftsche Fundatie, Mr. M. A. Wynaendts,
tot een degelijk geheel is gebragt, en, als Verslag der Eeuwfeestviering,
door den druk, voor de geschiedenis, bewaard werd. Eene fraaije Medalje,
door \'s Eijks Eersten Stempelsnijder, D. van der Keilen, voor dat Jubilé
vervaardigd, vertoont de beeldtenis van Maria van Duyst, die zich door
Eenswoude\'s weldadige Fundatie onsterflijk maakte, en tevens bij het
vaderland, tot in de verste toekomst, eene blijvende verdienste verwierf,
door het, reeds in de eerste eeuw der stichting, kweeken van drie-honderd-elf

-ocr page 156-

waardige mannen in verschillende vakken van wetenschap en kunst, die allen
den zetel hunner opleiding tot de grootste eere verstrekken, terwijl, weder-
keerig, hunne namen in de geschiedenis, met een gulden stift, staan
opgeteekend onder de keurlingen der maatschappij, die de hun ten deele
gevallen gunst zich waardig wisten te maken, met aan Nederland, onder
honderdvoudige rente, terug te betalen het weldadigheids-kapitaal, door Maria
van Duyst op hunne hoofden, als weezen, uitgezet.

Men verzuime niet, het deftig gebouw der Stichting, aan het eind der
Lange-Nieuwstraat gelegen, ook inwendig te gaan bezigtigen, hoofdzaakhjk,
om het daar aanwezig kabinet van physische en andere instrumenten, bouw-
kundige modellen, gravures en teekeningen, meest allen door Eenswouder
kweekelingen vervaardigd, en hier vereenigd, ter herinnering aan ieders
talent. —. Voor den gevel, leest men, in wit-marmer uitgebeiteld, een tiental
dichtregelen, ten jare 1757, geschreven door Johan Stouw, en welke wij,
ten slotte, hier laten volgen:

Der Dixysten laatste telg, Renswoudes edie Vrouw,
Schonk Utreclits Kinderhuis dit tretFelijk Gebouw,
Om de ouderlooze jeugd in Kunsten te onderwazen.
Wie, die de Deugd bemint, moet niet het oogmerk pryzen?
Die Weezen hulp verschaft, verdient te regt een kroon:
Dus stelt erkentenis haar Wapenschild ten toon
Met die van ben, die \'t kroost met teedre zorg regeren.
Laat vrg \'t geweld des tijds dees marmersteen verteren,
Haar nooit-volprezen lof, die \'t woên der eeuwen tart,
Bligft dankbaar leven in het kunstbeminnend hart.

-ocr page 157-

-m

C: \'

r

é

-ocr page 158- -ocr page 159-

HET NEDERLANDSCH GASTHUIS VOOR
OOGLIJDERS.

rofessor Donders, de ontwerper en grondlegger van dit Liefde-
gesticht voor behoeftige en minvermogende Ooghjders, schetst
ons, in een eerst Yersiag, den oorsprong dier nog jeugdige
\'Instelling, en het is aan deze onopgesmukte Eede, door be-
doelden Geleerde, den 3. Mei, 1859, in de eerste Bestuurders-
vergadering gehouden, dat wij, over de geschiedenis van dit
Nederlandsch Gasthuis, zaaklijk, het hier volgende ontkenen,
als voor ons oogmerk voldoende geschikt.

De geachte Hoogleeraar, met het onderwijs der Oogheel-
kunde, aan de Utrechtsche Academie, belast, gevoelde alras de
behoefte, om zijne theoretische lessen te verbinden met practisch
onderrigt. Het Nosocomium der Hoogeschool leverde, echter,
daartoe geene afzonderlijk beschikbare ruimte op: hij bragt slechts eene
poliklimiek (voor loopende patienten) tot stand; lijders, die, door zware
oogziekte aangetast, regelmatige verpleging eischten, konden niet worden
opgenomen, en tot het doen van kunstbewerkingen ontbrak de gelegen-
heid geheel. quot;Wel kwamen de Eegenten der Gods- en Gasthuizen wel-

-ocr page 160-

willend tusschen beiden, en vergunden gaarne, dat als er, nu en dan, plaats
was, enkele lijders daarin mogten worden opgenomen; doch, men begrijpt
ligtehjk, dat op deze wijze aan geene geregelde practische behandeling dier
kranken ooit viel te denken of te doen. Intusschen, evenwel, nam het aantal
van bij den Oogarts hulpzoekenden bestendig toe. Zelfs uit afgelegen
oorden meldden sommigen zich aan, en meestal was de Heer Donders in de
droevige verpligting, zonder baat of troost af te wijzen hen, die niet in
staat waren, om toereikend in hun onderhoud te voorzien. — Het ledig-
staande Stadsgebouw, dat tot verpleging van cholera-lijders had gediend, en
waarin het niet aan ruimte ontbrak, kwam nu, wel allereerst, in aanmerking,
ten minste, om tijdelijk ter hulpe te strekken, en werd ook werkiijk, een
tijdlang, met goed gevolg, tot het beoogde doel, zooveel mogelijk, ingerigt
en, in de hoop op beter, gebruikt; maar dit huis was, echter, door het
Stedelijk Bestuur slechts tijdelijk beschikbaar gegeven, onder uitdruklijke
voorwaarde, dat, zoodra voor eenig ander doeleinde de behoefte zich daaraan
mogt doen gevoelen, het terstond zou moeten worden ontruimd. Doch, zie!
daar viel het oog en vestigde zich de blik des Hoogleeraars op een aan-
grenzend ruim en aanzienlijk gebouw, dat tot verkoop was aangeslagen; en,
met het besef der wenschlijkheid, drong zich tegelijk de begeerte aan hem
op, om dat gebouw tot Gasthuis voor Ooglijders te zien ingerigt, en hij had
den moed, de voldoening dier begeerte voor mogelijk te houden. Die moed
nu was gegrond, vooreerst, op zooveel goeds, wat hij mogt zien tot stand
komen, vervolgens, op de treffende bewijzen van onbekrompen liefdadigheid,
waarvan hij zoo dikwerf getuige was geweest, en, eindelijk, op den nooit-vol-
prezen milddadigen zin van \'t Nederlandsche Volk. Die moed en dat ver-
trouwen zijn ook niet beschaamd geworden.

Naauwlijks toch had de Hoogleeraar Donders zijn denkbeeld aan een
Vriend geopenbaard, of de levensvonk der Instelling was daar, om niet meer
gedoofd te worden. Een viertal mannen, altijd wakker, waar het geldt, een
edel doel te bereiken, vormden zich in Commissie, doch om allereerst zich
te vergewissen, dat de waardige Nestor der Geneeskundige Eaculteit, de
Hoogleeraar Suerman, hun Voorzitter zou willen zijn. Deze nam dat voor-
stel aan, omdat hij het hem voorgedragen plan niet slechts uitnemend, maar
ook hoogst-weldadig achtte èn voor de menschheid èn voor de weten
schap; gelukkig zou hij zich alzoo achten, de beroemde grijsaard, daaraan
nog eenige krachten te kunnen besteden; en, indedaad, wat hij op zich
nam, heeft hij, in ruime mate, volbragt.

PC

-ocr page 161-

Be Commissie besloot, dat het Gasthuis eene Nederlandsche Instelling
zou wezen. Men riep, met bescheidenheid en vertrouwen, de ondersteuning
van stad- en landgenooten in. Allerwege vormden zich neven-commissiën
als: te Amsterdam, Arnhem, ^s Gravenhage, Botterdam, Zwolle en Dordt,
terwijl ook nog elders bijzondere personen, door loflijken ijver gedreven,
hunne medeburgers tot deelneming opwekten; en, onder deze omstandigheid,
scheen de uitslag reeds bijna verzekerd; maar, krachtigen steun verkreeg de
onderneming vooral door het blijk van belangstelling des Konings, weldra
door dat van Prins Prederik der Nederlanden gevolgd: hierdoor toch werd
zij als eene Nationale gekenmerkt, en, als zoodanig, aanbevolen bij het
Nederlandsche Yolk.

Bestuurders werden nu opgeroepen, Eegenten benoemd, Statuten ont-
worpen , vastgesteld en met de Koninklijke goedkeuring bekrachtigd; —*
de van verschillende zijden ontvangen bijdragen waren voor de oprigting
alvast voldoende, en zoo kon het Gebouw, dat de sluimerende gedachte had
opgewekt, worden aangekocht en ingerigt naar den eisch, om, onder Gods
zegen, zoo men hoopt, tot in verre toekomst, aan het heil der menschheid
te blijven toegewijd. Tusschen de eersta vergadering der centrale Commissie
en de opening van het Gasthuis verliep weinig tijds meer dan een jaar.

Men aarzelt niet, te verklaren, dat deze Instelling met de beste in
Europa bestaande inrigtingen van dien aard wedijveren kan. Liefdadig hulp-
betoon aan behoeftige en minvermogende Ooglijders, staat er bij op den
voorgrond: zij worden kosteloos behandeld en kosteloos van geneesmiddelen
voorzien, —■ ook, wanneer het noodig is, aan hunne huizen bezocht. Maar
evenzeer moet het hefdadigheid heeten, wanneer lijders, wier gebreken eene
regelmatige verpleging in een Gasthuis, of zelfs eene kunstbewerking ver-
eischen, tegen eene geringe betaling worden opgenomen, waardoor de kosten
der verpleging slechts gedeeltelijk zijn gedekt. Van de middelen, duur-
zaam tot instandhouding der Instelling beschikbaar, zal het afhangen, in
hoeverre die verpleging, vooral aan zoodanigen, die noch van gemeente-
noch van armbesturen ondersteuning te wachten hebben, geheel kosteloos
kan worden verstrekt. Vooralsnog is het regel, dat van dezen eene geringe
vergoeding wordt verlangd; maar, men kan er bijvoegen, dat dikwerf zelfs
reeds op dien regel uitzondering gemaakt werd.

Doch, staat Liefdadigheid op den voorgrond dezer Instelling, zij kent
echter ook nog een ander doel: zij wordt, namelijk, dienstbaar gemaakt aan
het Onderwijs in de Ooglieelkunde en onmiddellijk met deze. verwante takken,

-ocr page 162-

en is voor toekomstige Geneeskundigen een ware Oefenschool, waarvan de
Utrechtsche Academie, in de eerste plaats, de vruchten plukt; maar tevens
voor iedere belangstellende, hetzij Nederlander, hetzij vreemdeHng, staat de
toegang tot het onderwijs open. Onbekrompen vrijgevigheid was ook daarin
de leus, terwijl er, overigens, gezorgd is, dat er niets, wat tot grondig
onderwijs in de Oogheelkunde kan bijdragen, ontbreekt. Men vindt hier de
werktuigen, die de wetten van het licht veraanschouwlijken, die de werking
van het oog verklaren of ophelderen, die het inwendige oog, zoowel in ge-
zonden als in zieklijken toestand, voor onderzoek toegankJijk maken. Aan
het bij-een-brengen van een Kabinet voor ontleedkunde, voor vergelijkende en
voor ziektekundige ontleedkunde van het oog en zijne hulpwerktuigen, wordt
xdijtig gearbeid, en uit onderscheiden Gasthuizen worden zieke oogen, gehjk
ook uit de roemvol bekende Instelling „Natura Artis Magistra,quot; met toe-
stemming van den bekwamen Directeur, de oogen van zeldzame gestorven
dieren, als zoovele kostbare bouwstoffen, welwillend verstrekt. Er is reeds
een begin gemaakt met het aanleggen eener verzameling van mikroskopische
voorwerpen, tot het oog en bijkomende organen betrekking hebbende. Yan
de oogheelkundige werktuigen, zoo als zij thans in Erankrijk, Engeland en
Duitschland worden vervaardigd, bezit de InsteUing eene volledige collectie.
Voor eene Eoekerij, eindelijk, van werken, die tot de leer van het hcht en
tot de ontleed- en natuurkunde, de heel- en ziektekunde van het gezigts-
orgaan betrekking hebben, zijn, gedeeltelijk door geschenken ook van beroemde
buitenlandsche oogheelkundigen, de grondslagen gelegd.

Maar, vooral, het gewigtigste, het volstrekt-noodzaaklijke tot grondig
practisch onderwijs, ontbreekt hier niet, te weten: talrijke lijders hebben,
met vertrouwen, zich tot deze Instelling gewendj meer dan acht-honderd
personen zijn, vddr nog één jaar na de oprigting verloopen is, reeds op
de polikliniek behandeld, en ongeveer twee-honderd in het Gasthuis ver-
pleegd, waarbij niet minder dan honderd kunstbewerkingen hebben plaats
gehad. Uit de Provinciën zijn de hjders toegevloeid, en als inrigting
van Ondenvijs is de Instelling, zoodoende, ook voor gevestigd te hou-
den, terwijl zij, blijkens de bezoekers, buitenslands mede niet onbekend
gebleven is, — De gelegenheid tot verpleging in het Gasthuis, aanvanklijk
op kleine schaal begonnen, is thans tot voor veertig lijders uitgebreid;
en, wat nu de leerlingen betreft, die van de Instelling gebruik wenschen
te maken, ook dat aantal is niet gering, en bepaalt zich geenszins alleen
tot Studenten der Utrechtsche Hoogeschool, maar strekt zich veel verder

-ocr page 163-

uit, en omvat, behalve genees- en heelkundigen der stad, tevens ook
militaire geneeskundigen, leerlingen in de heelkunde, zelfs artsen uit den
vreemde, die, korteren of längeren tijd, er de lessen reeds hebben bezocht.

Ziedaar, wat één man van wetenschap, maar vooral van beleid en moed,
vermag tot welzijn van \'t algemeen. Jaren lang, was het des geachten
Donders ernstig pogen, om, door woord en schrift, de kennis der Oogheel-
kunde onder de Nederlandsche Artsen te helpen bevorderen; en, indedaad,
hij is gelukkig te achten, dat hij dit zijn levensdoel, met hart en geest door hem
omhelsd, zich met het heilrijk
oogmerk dezerinstelling mögt zien vei-eenigen , en
beiden aldus, tot één geheel gebragt, gelijklijk zal kunnen nastreven.

Zij het allereerst hem, en voorts hun, die met hem aan eene, in alle
opzigten, zoo weldadige, zoo heilrijke Instelling zamenwerkten, gegeven,
in overvloed daarvan vruchten te mogen plukken, even gezegend voor de
menschheid, als kostbaar voor de wetenschap. Heeft, in eeu ander Gesticht
binnen Utrechts muren, zich, door het behandelen van Zielelijders, de
Hoogleeraar Schroeder van der Kolk aanspraak verworven, niet slechts op den
dank der tijdgenooten, maar zelfs op dien van \'tverste nageslacht; heeft
de Hoogleeraar Guyot, door het hefderijk behartigen van de belangen der
ongelukkige Doofstommen, zich een onvergankhjke eerezu.il gesticht; voor
den Hooffleeraar Donders is een niet minder schoone, onwelkbare krans

O

weggelegd, die zijn beeld, als Oogarts en Menschenvriend, zal kroonen, tot
bij Neêrlands jongste nakomelingschap.

Mogen allen, die deze regels gelezen en op bijhggende Afbeelding
van het Nederlandsch Gasthuis voor behoeftige en minvermogende Oog-
lijders een blik geworpen hebben, zich geroerd en genegen gevoelen,
om óók een offer te brengen tot een zoo voortreflijk doel: immers, de
toekomst dezer hefdadige Instelling van Onderwijs en Menschenmin is, zonder
vaste en geregelde inkomsten, niet gewaarborgd; maar, wij vertrouwen,
met de Stichters, dat het getal van Begunstigers nog beduidend zal aan-
groeijen, terwijl die Stichters en de Bestuurders-zelve, voorzeker, wühg
zullen blijven schragen een gebouw, door hunne haud zoo heilvol tot stand
gebragt: immers, in \'s menschen gemoed woont liefde voor wat het wrocht,
koesterde en ontwikkelen deed; en zóó zal \'t ook hier gaan: uit de vruchten,
welke deze Instelling afw^erpt, zal haar telkens nieuw voedsel toestroomen,
en haar bestaan gewaarborgd blijven, voor zoover de kennis van het
menschlijke hart en van de menschlijke behoeften de toekomst peilen kan.

-ocr page 164-

Wij zullen sluiten met een enkel woord over liet gebouw, dat thans
in een Gasthuis voor Ooglijders herschapen is. Ten jare 1646, werden aan
zekeren Paulus Euysch, Schout van de Bilt en Themaat, twee aan het
Begijnhof gelegen percelen verkocht, waarop hij een paar sierlijke woningen
timmerde, die afzonderlijk werden verhuurd,- doch, in 1659, droeg hij, voor
de toen aanzienlijke som van ƒ 13,500, de beide huizen in koop over aan
Jonkvr. Johanna Delcorne, weduwe van den Heer Daniel de Milan. De
zoon dezer weduwe, de Heer Johannes de Milan, die, na den dood zijner
moeder, deze huizen bewoonde, bragt ze, omstreeks 1683, in een veel
beteren staat; doch, de grootste verfraaijing geschiedde door Daniel de Milan
Visconti, Baron des Heiligen Bijks, Heer van Nyevelt, den Ouden Rijn en
Heycop, Raad in de Vroedschap en Schepen der Stad-Utrecht. Deze kocht
nog méér aangrenzenden gr^nd, en verbouwde de twee huizen tot ééne
woning, gelijk wij die nu nog kennen. In 1780 voegde hij, op den noord-
westhoek van de rij huizen, aan de overzijde van zijn erf, een stal er bij,
die nog aan het huis behoort. Nadat het geslacht De Milan Visconti, in
laatstgenoemd jaar, zonder manlijk oir was uitgestorven, gingen de goederen,
bij erfmaking, over aan de Preule van Plodorph de Glabecque, die ze,
door huwelijk, aan Priederich Johan Baron von Derfelden van Lautell bragt,
na wiens overlijden het huis, ten jare 1808, in eigendom overging aan den
Hoogleeraar G. van Oort, die het ongeveer dertig jaren bewoonde. Zijn
verscheiden, in 1837, bragt het in handen van L. R. Baron Taets van
Amerongen, die, in staatsbetrekking, naar elders geroepen, het wederom
verkocht aan den zoon van den voormaligen eigenaar, den Heer Gijsbert
Pranco Baron Von Derfelden von Hinderstein, die het huis laatstlijk bezat,
en na wiens dood het thans aan de Instelling van het Nede_rlandsch Gasthuis
voor behoeftige en minvermogende Ooglijders, te Utrecht, als regtsligchaam,
gevestigd, in eigsndom is overgegaan.

-ocr page 165-
-ocr page 166-
-ocr page 167-

HET KRANKZINNIGEN-GESTICHT,

hristlijke liefde, overal, vertoont gij «, waar wij de oogen ook
laten weiden, en alomme treft gij diep het verstand en roert gij
innig het hart: hier zijn het weezen, die, door nwe teedre zorgen,
het gemis hunner ouders zich, zooveel mogelijk, zien vergoed;
daar zijn het ouden van dagen, of andere hulpbehoevenden, die
gesteund en gesterkt worden door uwe voorkomende hand; ginds,
wederom, trekt gij u de leiding, de vorming, het onderwijs, ja,
de geheele opvoeding aan van het schamel ontluikende geslacht, en,
met een woord, geen wonde, of gij hebt er balsem voor, geen lijden,
of gij weet het te verzachten, geen nood, of gij schaft uitkomst,
geen leed, of gij biedt lafenis aan, geen droefenis of gij schenkt troost:
de ligchaamlijk-kranke niet alleen vindt aan uwen liefdevollen boezem genezing
of heul, maar ook, bijzonder, den zieke naar den geest wijdt gij al uwe aan-
dacht, en, zoo gij den zielslijder ook niet altijd volmaakt hersteld aan de
maatschappij en aan zijne dierbaarste betrekkingen kunt wedergeven, tocli
weet gij zijn lot immer zoodanig te verzachten, en in zulk eene mate zijn
beklagenswaardigen toestand te verbeteren, dat de vreeslijke ramp, die hem
getroffen en voor de zamenleving, als \'t ware, gedood heeft, voor \'t minst
draaglijk wordt, en althans niet meer, gelijk vroeger, den toeschouwer een
afgrijslijk beeld der smadelijkste verdierlijking oplevert.

-ocr page 168-

Aan Utrecht komt uitsluitend de eer toe, dat binnen hare muren zich
allereerst voor ons vaderland krachtig eene stem verhief in het belang van
aan verstandsverbijstering lijdende natuurgenooten; en, met den bhk op de
Afbeelding van het hoogst-merkwaardig Gesticht, in onze stad, aan de genezing
of verpleging dier ongelukkigen gewijd, willen wij hier een oogenblik stilstaan,
om hulde te brengen aan den edelen Geleerde, die zijn geheele leven door-
brengt met de diepe studie van den menschlijken geest, zoo in den volmaakt
krachtig-gezonden, als in een verzwakten, zieklijk-kwijnenden staat, waar-
door er de magt aan wordt ontnomen, om zich naar buiten of voor zich-
zelven te openbaren, ja, die menigwerf de werking er van in een schrik
der wereld doet ontaarden, en niet zelden tot een bron maakt van allerlei
gruwelen, als zelfvernieling, of verwoesting van anderen, door het vuur en
door het staal: immers, brand en moord zijn meestal de razende gezellen
van den quot;Waanzin, doch waarvoor de Wetenschap, met de Menschenliefde
in verbond, thans kluisters weet te smeden, echter niet meer met ramme-
lende schakels, maar boeijen, zacht als de liefderijke hand, die den ramp-
zalige opbeurt uit den peilloozen afgrond van zijn lijden, om hem, van
lieverlede en ongemerkt, terug te brengen tot de zegeningen en het genot
des levens, namelijk, tot de Eede, Gods kostbaarst geschenk.

Den 16. Maart, 1837, sprak de Hoogleeraar Schroeder van der Kolk,
bij het nederleggen van het Academisch Eectoraat, over: „de verwaarloozing
der vereischte zorg, ter leniging van het lot der krankzinnigen en te hunner
genezing in ons Yaderland.quot; Enim tien jaren vroeger reeds, bij zijne komst
aan Utrechts Hoogeschool, hield die achtbare Geleerde zich met dat belangrijk
onderwerp al evenzeer bezig, en, van toen af, werd nu de Hoofdstad van het
Sticht het middelpunt der algeheele hervorming van het stelsel der Krank-
zinnigen-verpleging in ons land. Het daar bestaande oude Gesticht voor zulke
lijders onderging, eerst van allen, de gewenschte reforme. De edele menschen-
vriend stond, trots aUe hinderpalen en vooroordeelen, onwrikbaar vast
in het heihg geloof, dat God zijne pogingen mildelijk zou zegenen, en dit was
ook, inderdaad, boven alle verwachting, ja, zelfs boven zijne eigen vooruit-
zigten, werklijk het geval, zoodat hij, in zijne straks bedoelde Eedevoeriug,
naar waarheid, zeggen kon: „Yan harte verblijd ik mij, dat het mij mag
gebeuren, een mijner vurigste wenschen vervuld te zien, namelijk, dat thans
in ons Yaderland een Ziekenhuis bestaat, hetgeen tot het genezen van Kranlt-
zinnigen doelmatig is ingerigt, en, zonder oneer, met de bij vreemden be-
staande kan vergeleken worden. Het is in Utrecht, dat een ellendige kerker

-ocr page 169-

in een heilzaam Ziekenhuis is herschapen. In drie jaren, werden daar zestig
zielskranken hersteld en aan zich-zelven weergegeven.quot; — Gewis, wij zeggen
het Hippocrates en Boerhaave luide na: „een arts, die zijne roeping beseft,
en haar zoo in
\'t leven brengt, is der Godheid meest gelijk.quot;

Professor Schrceder van der Kolk bepaalde zich dus niet enkel^ bij het be-
spreken der zoo ernstige aangelegenheid, namelijk, de algeheele en algemeene
verbetering van het lot der Krankzinnigen in het Vaderland, dat is, hen, door
eene goede geneeskundige behandebng en gepaste verzorging, zoo mogelijk,
te herstellen; neen, na het kernachtig vertoog, volgde het krachtig handelen,
en langzamerhand werd de vrucht zijner volharding rijp: van alle kanten trad
men den wakkeren menschen vriend voorkomend te gemoet, en er verrezen,
naar zijn plan, in korte jaren, —■ tot 1850 — Gestichten op nog twaalf
andere plaatsen dan te Utrecht, en daaronder blonk niet weinig uit Meer-
en-Berg, van welks bevolking de Arts, Dr. van Leeuwen, regt had, te zeggen :

Men vraagt: „zijn dat hier zinneloozen ,
Of dwazen naar gemoed en geest ?

Zijn dat bezeetnen van den boozen,

Of woestaards, wier geweld men vreest ?quot;

Neen! luidt ons antwoord: weg die namen,

Die angst, zoo niet verachting Êmen:
Neen, weet, — in liefdebanden vrij.
Zijn \'t menschenkindren, zoo als wij !

Hier zijn alle ketenen, ijzeren voet- en handboeijen, weleer, dagelijks en
overal in gebruik, verbannen; het vunzig stroo en de morsige dekens van vroeger
zijn hier vervangen door een zuiver nachtleger; de voorheen meest uit afzigt-
lijke lompen bestaande kleeding werd hier verwisseld voor een zindelijk en
doelmatig pak; luchtige vertrekken, frisch in den zomer, en \'s winters be-
hoorlijk verwarmd, doen hier de duistere hokken vergeten, waarin eenmaal
die rarnpzaligen lagen gekneveld en vervuild; gepaste spelen, ja, zelfs lectuur en
godsdienstige toespraak brengen afleiding, verstrooijing,
verpoozing en bemoedir
ging, waar, in vroeger dagen, enkel wanhoopskreten, geraas, gejoel en gegil,
nacht en dag door, vernomen werden, en waar thans gezond gespijsd wordt,
aan een ordelijken disch, en vrolijke tuinen de geestkranken in de natuur
het voorregt schenken van zich te kunnen vergasten en verkwikken aan de
kleuren en geuren van bloem en van kruid. Maar, hoofdzakelijk, is het de genees-
kundige zorg en hulp, die hier de eerste plaats inneemt, zoodat de statistiek,
in een tijdvak van slechts zeven jaar, —f 1844
tob 1851 —■ dan ook reeds

-ocr page 170-

zegevierend een cijfer van duizend genezenen mogt opteekenen, en het oude
Dolhuis, sedert, voor goed en voor altoos is herschapen in een tempel van
Godsdienst, Menschenliefde eu Wetenschap.

Wij sluiten, met wat een verdienstelijk Lid der Provinciale Staten van
Utrecht, de Heer Jongeneel, in hunne vergadering van den 18. November,
1858, betreklijk dit onderwerp, onder anderen, zeide: „Ons Krankzinnigen-
gesticht heeft zijn ontstaan te danken aan een gift van twaalf honderd gulden
jaarlijksch inkomen, door zekeren Willem Arentszoon, ten jare 1461, ver-
leend, onder beding, dat er te allen tijde twaalf onnoozele mannen in zouden
worden opgenomen en onderhouden. In 1831, droeg het nog den naam van Dolhuis,
waarin zich een twintigtal waanzinnigen bevonden, allen in hokken opgesloten,
en waarvan sommigen zelfs aan ketenen waren geklonken; ja, zód laag was
het Gesticht toen in het oog der burgerij gezonken, en zóó weinig gevoel had
men voor het lot dier ongelukkigen, dat aan de twee Paaschdagen zelfs een
derde dag werd toegevoegd, onder den naam van „Paaschdol,quot; als wanneer de
toegang voor iedereen was geopend, en het Gesticht tot een waar dierenspel
werd verlaagd! Mogen er op dien dag al enkele bezoekers zijn geweest, die
voor de
ongelukkigen leedgevoel hadden, het grootste gedeelte werd evenwel door
nieuM^sgierigheid daarheen gedreven, en zoo stond dan ook, voorzeker, die dag als
de ongelukkigste in de geschiedenis der Krankzinnigen aangeteekend. Ja, er
behoorde zedelijke moed toe, om, in dien tijd, het Eegentschap op zich te
nemen: en toch die mannen zijn er geweest! De toestand van 1821 tot 1825
kenmerkt zich alreeds door velerlei verbeteringen, maar voor het jaar 1826
was het bewaard, een beteren dageraad voor het Gesticht te zien opgaan, en
over alles een geheel nieuw hcht en leven te verspreiden: toen werd tot Eegent
gekozen de Hoogleeraar Schroeder van der Kolk, een man, door de Yoor-
zienigheid daartoe zigtbaar aangewezen, en wien het was gegeven, eene geheele
hervorming hierin daar te stellen. Met allen ernst aanvaardde hij deze moeilijke
taak: aan hem was het geschonken, om, in hooge mate, een bhk te slaan in
het leven en de beweging der waanzinnigen; aan de verbetering van hunnen
toestand wijdde hij zijn geheele leven, en van hem ging de hervorming uit,
niet alleen van dit Gesticht, maar van aUe soortgelijken in ons Yaderland. —•
Openlijke hulde zij dan gebragt aan hem en aan al de mannen, die, met
zooveel ijver en naauwgezetheid, hier werkzaam waren, en eene Inrigting, die,
in vroeger dagen, den naam van Dolhuis droeg, hebben hervormd tot een
Kraukzinnigen-gesticht, waarop deze Stad trotsch is en het Yaderland zich beroemtquot;

-ocr page 171-
-ocr page 172-
-ocr page 173-

HET SINT-JANS-KERK HOF.

I svermaak en Sledevaart zijn in de hoofstad van het Sticht \'s winters
^aiet minder t\' huis, dan overal elders in onze voorname
)steden, doch in \'t bijzonder rinkelen te Utrecht de narrebellen
langs en rond de statige wanden heen van de kerk, wier schuts-
Jipatroon, Sint-Jan-de-Dooper, reeds vóór acht eeuwen, aan dit
plein zijne nog altijd voortdurende benaming geschonken heeft.
Des zomers, daarentegen, wordt daar, eiken Zaturdag, bloem-
\'markt gehouden en ook de kermis vindt er, sedert 1838, eene
gepaste ruimte tot het plaatsen van de fraaiste kramen en het
te koop stellen van alles, wat, bij zulke gelegenheid,wandelaars en jaar-
^^ marktbezoekers tot den aangenamen slendergang, onder het lom-
\'1 merrijk lindendak, noopt, terwijl echter niemand daarbij denkt aan
quot; wat er op deze historisch-merkwaardige plek, in den loop der
tijden, zoo al heeft plaats gegrepen, als waardoor zij, boven alle anderen
uit, de aandacht harer bezoekers, in hooge mate zelfs, verdient. Hier toch
woonden, al zeer vroeg, de vermaardste geslachten van het Sticht, en het was
dus geen wonder, dat Keizer Karei V,, tijdens zijn plegtig bezoek van
Utrecht,
er bij den Domdeken Jan van der Yoorst zijn intrek nam, en zijne zuster.

-ocr page 174-

de Koningin-Eegentes, Maria van Oostenrijk, bij den Proost van Ouilemborg,
Marcus van Wees. Toen, negen jaren later, \'s Keizers zoon, Philippus II.,
zich, als Heer van Utrecht, kwam laten huldigen, werd ook hij door denzelfden
Domdeken gehuisvest, en, den Yorst ter eere, een kunstig zinnebeeld voor
die woning geplaatst. — In 1575 huisde er de Stadhouder Yan Bossu,enin
1672, de kolonel Stoupa, onder het Fransche schrikbewind, als Kommandant
der Stad. — Tijdens de Utrechtsche Yredesonderhandelingen, —gt;1712 en 1713 —
betrokken eenige Gezanten, tegen eene maandhuur van achttien en veertien-
honderd of duizend guldens, huizen, ap dit Kerkhof gelegen, en toen, in het
laatst van 1813, de Soevereine Yorst Utrecht met een bezoek vereerde; nam
deze zijn intrek bij den Heer Yan den Heuvel, wiens huis, sedert nu ruim
dertig jaren, tot een fraai Logement is ingerigt, onder den naam van het
„Hotel des Pajs-Bas.quot;

Wat de kerk-zelve betreft,— wier koor, gelijk wij elders zeiden, in 1601,
voor de Stads-Bibliotheek werd ingeruimd —• zij dagteekent van de XIY.
eeuw, en herrees uit de asch harer voorzaat, die, na in 1054 door den
Bisschop Bernulphus gesticht, en, in 1148, door brand fel geteisterd te zijn,
eindehjk, ten jare 1276, geheel een prooi der vlammen werd. De bouw-
vallige toren der tegenwoordige kerk is, in 1687, te gelijk met eenige
tegen haar aanleunende kreupele huiizen, voor goed gesloopt, en door geen
anderen vervangen. Utrecht had eerder te veel torens, dan niet genoeg. —•
Behalve een paar Praalgraven, van niet veel beteekenis, levert dit Godshuis,
zonder orgel, weinig of niets merkwaardigs ter bezigtiging op.

Historisch-belangrijk is het Jans-kerkhof echter vooral daardoor, dewijl,
in ■\'t grijs verleden, de Gilden, met hunne Oudermannen, hier, viermalen
\'s jaars, onder den blooten hemel, hunne vergaderingen, of „gemeene morgen-
spraken,quot; kwamen houden, dat wil zeggen, den Eaad der Stad benoemden,
ongevallige Eegenten afzetten, en anderen aanstelden, des noods, alles met
wapengeweld. Carolus Quintus maakte, evenwel, in 1528, toen hij wereldlijk
Heer van het Sticht werd, aan die wijze van raadplegen een einde, en deed
het bewind voortaan door zijn Stadhouder aan^ en afzetten, terwijl het houden
van staatkundige bijeenkomsten aan Sint-Jans-kerkhof, op zware straf — door
een dreigende krijgsmagt gesteund — voor altoos werd verboden.

Aan de westzijde der kerk is, —blijkens den ingemetselden gevelsteen-—
sedert 1660, voortdurend de Hoofdwacht gevestigd van het garnizoen, eu
zoo dan ook leverde, in het laatst van 1813, dit plein een levendig krijgs-

-ocr page 175-

tafereel op, eerst vaii de däär uit alle oorden des lands terugtrekkende Fransche
troepen, en daarna, den 27. November, als bivouac der Noordsche krijgs-
lieden, die het vaderland van het geweld des vreemdelings hadden verlost.

Mogt het opschrift van dien Hoofdwachtsteen niet slechts in het gemoed
der Utrechtenaren, maar in het hart van alle Nederlanders diep staan gegrift:
voorwaar, ook onze dagen hebben nog wel behoefte aan verlevendiging en
verwezenlijking van der Yaderen gulden spreuk, die daar te lezen staat:
„Concordia res parv^ crescuntmet andere woorden: „Eendragt maakt magt.quot;

-ocr page 176- -ocr page 177-
-ocr page 178-

M

Y

«sar y »•

\'r

fl, -

r/

V

I

» \' \' -

)

bi

si

\' \\ \' l

-ocr page 179-
-ocr page 180-

;l \'ï^i-Hi; ^rr^\'Ji\'i:?^ V

wsmêmmmmmê^^màm^m

m