w
-ocr page 2-Misc. doctr.
-ocr page 3- -ocr page 4-J
■ ■ gt; ■ \' -
? quot;
.............
.5.
jf
mm
\'t
t
f
\'SiS
\' \'nbsp;\' ^ -■ •vi. quot;
-ocr page 6-
A | |
H | |
SPECIMEN HISimiCO-POLITTOUM INAUGUllALE
de
LEGATO BATAVO^
QUOP,
favente; summo numine,
EX AtJCTORITATE RECTORIS MAGNIPICI
tHII.. THEOR. MAO, . LITl\'. lUIM. ET JÜR. ROM. ET HOD. DOCT., IN PAO. UTT. PROF. OHD.,
AMFLISSIMI SENATUS ACADEMICI CONSENSU
sroBiLissiMi ORDINIS JURIDICI deceeto,
PRO GRADU DOCTORATUS,
summisquh in tube komano et hodierno honobibxis ac privilegiis
IN ACADEMIA RHENO-TEAJECTINA
BITE et LBÖITIMB CONSEQUBTOIS,
PUBLICO et SOLEMNI examini submittit
A MSTELODAMENSrS
A. D. XXVI M. JÜNII, MDCCCLXI, HORA I.
AMSTELODAMI,
APUD JOANNEM MULLER.
MDCCCLXI.
-ocr page 9-.nnr/\'*\'quot;^—------M,nbsp;\\ -
-ocr page 10-GEZANT DER VEREENIGDE NEDERLANDEN.
-ocr page 11-M
-ocr page 12-GEZANT
AKADEMISCH PROEFSCHRIFT
AMSTERDAM,
JOHANNES MULLER,
1861.
«KÜRUKT BIJ C. A. SPJN ZOON.
bes
AAN
MIJNE BROEDERS EN ZUSTERS.
-ocr page 15- -ocr page 16-Hij de uitgave van ons proefschrift willen we, ouder ge-
woonte, eenige woorden daaraan vooraf doen gaan.
Allen, die hunne studiën aan een der Athenaea in ons Va-
derland volbrengen, zijn verpligt, ter verkrijging van den
doktor alen graad, een proefschrift te schrijven. We herin-
neren hier aan deze bepaling der wet, niet om ons daarover
te beklagen, maar alleen om ons optreden als schrijver te
quot;^verontschuldigen. Bestond deze bepaling niet, toe hadden
niet geschreven; maar nu we dit gedaan hebben, nemm we
alle verantwoordelijkheid op ons. We zijn gedwongen ge-
worden, deze dwang was ons misschien niet onaangenaam,
maar hoe ook, het blijft onze daad en de gevolgen daarvan,
moeten wij dragen. Had de ivet het ons niet bevolen,
^e zouden het niet hebben gedaan, en toch zouden ive
een groot genoegen gemist hebben; ivant den tijd, welken
quot;\'e besteed hebben aan de bewerking van ons proefschrift,
n\'ekenen we veilig onder de aangenaamste oogenblikken van
^ns leven. We hebben daarin nader kermis gemaakt met
het tijdvak van bloei der Nederlandsche Republiek; we
hebben den grooten Staatsman, Willem III, des te beter
leeren ivaardeeren; we hebben eindelijk in den persoon van
wn zijner dienaren een van die forsche, wel wat geivigtige,
\'inaar heldere, verstandige en nijvere mannen keren kennen,
die het type van den Hollander uitdrukken en de traditie der
grondleggers van de Republiek der Vereenigde Nederlanden
voortzetten. Wanneer we er in geslaagd zijn om die per-
soonlijkheid in een helder daglicht te stellen; wanneer het ons
gelukt is de onderscheidene tooneelen, welke zijn leven ons
aanbood, levendig weder te geven; wanneer men iets nieuws,
al is het nog zoo weinig, in onze mededeelingen vinden zal,
dan is onze moeite meer dan beloond* Alaar wanneer het-
geen we geven nog nieuw is, dan is dit alleen te wijten aan
de onbekendheid der bronnen welke we gebruikt hebben, en
te danken aan hen, die ons deze hebben verstrekt. We zijn
in dezen zin veel verschuldigd aan de Heeren Mr. van Pabst
tot Bingerden, die ons de familiepapieren van het geslacht
Hop, in zijn bezit, met buitengewone welwillendheid heeft ten
gebruike afgestaan; aan Dr. Seheltema, Archivaris der stad
Amsterdam, die ons gedurende de weinige uren waarop we
toegang tot het Stedelijk Archief konden verkrijgen, met groote
vriendelijkheid de stukken, welke loe noodig konden hebben,
aanwees; eindelijk, aan Dr. R. C. Bakhuizen van den Brink,
Rijksarchivaris, die ons met zijne bekende hulpvaardigheid
het verblijf in het rijks-archief aangenaam en ons onderzoek
gemakkelijk heeft gemaakt.
Men zoeke in dit proef schrift geen geleerd, diepzinnig betoog,
men merke het niet aan als eene poging om de wetenschap een stap
verder te helpen. Daargelaten toch dat de wetenschap noch zoo
jong, noch zoo oud en caduc is dat zij geene schrede zonder
steun of leiding zoude kunnen doen, gelooven we niet dat van
jeugdige beoefenaars als wij, iets van dien aard gevergd wordt,
maar veeleer dat zij eene proeve geven van de wijze waarop zij
een zelfgekozen onderwerp weten te behandelen. Het is op dezen
grond dat men den jeugdigen schrijver, die den doktor alen-
graad in de regtsgeleerdheid wenscht te verkrijgen, uit de vele
vakken, \'welke zich onder hare vleugelen scharen, vrijlaat kie-
zen, Wannee?\' we, van deze vrijheid gebruik makende, om
onderwerp gekozen hebben uit de Geschiedenis der Diplomatie
ran ons Vaderland, dan deden tve zvlks omdat dit ons het
meest aantrok. Behoeven ive nog de aanleiding tot onze keuze-
te melden; te zeggen dat de in de laatste jaren herleefde be-
oefening der Vaderlandsche Geschiedenis die heeft uitgelokt
en dat daarop de lezing van een iverk, waarvan een ieder
telkens de vervolgdeelen gretig aangrijpt, grooten invloed ge-
had, heeft ? Moeien wij onze keuze wettigen ? we gelooven
het niet, maar gedachtig aan de spreuk quot;in dubiis abstinequot;,
herinneren we alleen dat, waar de keuze van het onderwerp
vrijgelaten wordt, men regt heeft des te strenger de wijze van
behandeling te beoordeelen. Deze stoffe kozen we, deze behan-
delden we met liefde, de uitslag alleen is voor onze rekening.
Doch al zijn we onafhankelijk geweest in de keuze en be-
handeling van ons onderwerp, we hebben in de bewerking
niet alleen op eigen krachten vertrouwd; den invloed, welken
daarop de ivelwillende raadgevingen en opmerkingen van an-
deren gehad hebben, zal inen ligtelijk bespeuren; de hulp welke
\'we ondervonden hebben, de aanmerkingen ons medegedeeld,
— in den beginne niet altijd met een geheel open oor aangehoord
maar toch later zorgvuldig opgevolgd, — zijn ons tot groote
ondersteuning geweest.
Wanneer we van ondervonden hulp, van steun en voor-
lichting spreken, zal een ieder, die eenigzins met het hooger
onderwijs te Amsterdam bekend is, terstond kunnen zeggen
van loien loe die in de ruimste mate ondervonden. Wanneer
ik U, Hoogleeraar de Bosch Kemper noem, dan weet ik
dat zeer velen mij reeds voorgekomen zijn in het uitspreken
van Uwen naam. U den dank toe te wijden dien ik U schul-
dig ben, is eene moeijelijke taak; mijne verpligtingen je-
gens U zijn veelvuldig en kan ik hier niet alle opnoemen.
Toen ik het eerst tol U Imam had ik het niet noodig Uive
ivelwillendheid voor mv) iyi te roepen. Gij ivildet den zoon
xtr
toonen dat Uive vriendschap voor zijn vader eene ware vriend-
schap was, welke ook na diens dood voortduren bleef en dat
Gij die met den zoon wildet voortzetten. Gij waart voor mij
niet alleen de Hoogleer aar, door loien ik in het ruime veld
der wetenschap iverd ingeleid, waarvan Gij mij zoovele vak-
ken deed overzien, opdat ik vrij en met kennis van zaken
zelf eene keuze zoude kunnen doen; Gij waart voor mij de
vaderlijke vriend die met raad en daad mij terzijde stondt
waar mijne krachten te kort schoten, mij ter egt hebt gewezen
waar ik dwaalde. Heb dank, Hooggeleerde Heer \', daar-
voor en veroorloof mij dat ik op de voortduring van Uive
vriendschap en \'welwillendheid blijf rekenen.
Bij het terugzien op de afgeloopen studiejaren kan ik
U, Hooggeleerde Heeren des Amorie van der Hoeven en
Boot, niet voorbijgaan zonder ü een ivoord van dank toe
te brengen \'ooor de moeite, welke Gij U gegeven hebt om
de verschalende vakken van loetenschap, waarin het mij te
beurt is gevallen Uw hooggeacht onderwijs te volgen, ook voor
mij duidelijk te maken en de geheimen van het regt en
de oude letterkunde mij te ontsluiten. Wanneer het ver-
blijf aan het Amsterdamsche Athenaeum \'vruchten dragen
zal, hebben toe dit in niet geringe mate ook aan U te
danken.
We breken nu ons verblijf aan dat Athenaeum af; wan-
\'neer we ons daar gelukkig voelden en eene aangename her-
innering van de vervlogen dagen ivegdragen, danken we
zulks aan onze vrienden\', ik kan hun niet allen meer
vam\'wel toeroepen, \'verreiveg de meesten zijn mij voorgegaan
en wanneer ik aan mijne simdiën een einde maak, moeten
zij mij veeleer het welkom bieden.
Terwijl we het Athenaeum verlaten, heerscht onzekerheid
over de toekomst van deze instelling, waarop de stad Am-
sterdam regt heeft trotsch te zijn, waarvan alle hare oude
kmekeli\'ngen eene hoogst aangename herimiering hebben \'weg-
--xrii
gedragen. Zij heeft der Stad en den Lande altijd tot eere
verstrekt; zij heeft aan beide mannen geleverd kloek van
verstand en krachtig van hand; zij heeft gedurende haar
jarig bestaan naast de akademiën van ons Vaderland,
eene eerste, luisterrijke plaats ingenomen. Het was om
haar deze voortdurend te blijven verzekeren dat Curatoren
van deze instelling — en Uw naam ontvalt mij hier van
zelf, Hooggeachte Mr. P. J. Teding van Berkhout, die
als voogd mij zoozeer aan U verpUgt hebt — dat Cura-
toren zeggen ive, haar uitbreiden en aan haren bloei de
rijke hulpbronnen, welke Amsterdam aan de wetenschap
biedt, dienstbaar maken wilden. Hun wensch is echter niet
vervuld; het eerste artikel van een met hun overleg gemaakt
voorstel, luidende: er is te Amsterdam een Athenaeum, is in
de raadsvergadering van den 29sten Mei afgestemd; en dat
die hvestie van uitbreiding waarlijk de kwestie van zijn of
niet te zijn is, begreep de raad toen hij zich er tegen ver-
klaarde, dat men zeggen zoude: er is te Amsterdam een
Athenaeum. We hopen echter dat deze de bedoeling niet is,
dat de toekomst van het Athenaeum gunstiger zijn zal dan
zij zich nu laat vooruit zien, en dat men daarin een van
de monumenten, door den verlichten geest onzer voorouders
gesticht, op waardige loijze zal behouden. We gelooven niet
dat ive door de uitdrukking van deze hoop eenigzins den
eerbied vergeten, welken wij verpligt zijn voor de besluiten
der overheid in het oog te houden. Wanneer d.it echter,
tegen ons vermoeden, het geval mogt zijn; wamieer men de
uiting van onze meening laakt, dan ver geve men dit -aan
eenen die van zijne jeugd den naam dier instelling heeft hoo-
ren verbinden met dien van zijn vader en geleerd heeft een
deel zijner achting voor dezen op haar over te d.ragen.
Wanneer het Athenaeum met opheffing bedreigd blijft, zul-
len voorzeker velen naar de Hoogescholen in ons Vaderland,
vertrekken. De, meesten hunner zijn daar niet geheel on-
Ukend, zij hadden reeds gelegenheid om de humaniteit op
prijs te stellen, waarmede de Hoogleeraren aan die Akade-
mien hen ontvingen, loanneer zij zich, nog onbekend en zoo
korten tijd, aan hun proevend oordeel kwamen onderwerpen.
Wij zelve mogen die niet met stilzwijgen voorbij gaan, maar
noemen hier alleen U Hoogleer aar Vreede; ook U zeggen
we dank voor Uwe welivillendheid en de hulp welke Gij ons
bewezen hebt. Het was ons niet gegeven om Uw onderivijs
te volgen, maar hoeveel we aan U verschuldigd zijn, hoe-
veel we uit Uive werken geleerd hebben, kan menige blad-
zijde van ons proefschrift getuigen.
Blz
INLEIDING............... ................................. I
EERSTE HOOFDSTUK. Het twintig.!amtg bestand........... 13,
TWEEDE HOOFDSTUK. Gezantschap naar eerlijn 1688. —
Preuminaik verdrag met denemarken...................... 79 .
DERDE HOOFDSTUK. Gezantschap naar weenen 1689. — Het
groot verbond............................................. 111.
VIERDE HOOFDSTUK. Gezantschap naar en verblijf in
engeland 1689—1692....................................... 145.
VIJFDE HOOFDSTUK. Gezantschap naar koppenhagen 1692;
naar hamburg en de kleinere dtjitsche hoven 1693; tot de
pinnenbekgsche conebrentie 1696........................... 181 .
ZESDE HOOFDSTUK. Gezantschap naar weenen 1698. —
Regeling der spaansche successie.......................... 215.
bijlagen................................................ 265.
-ocr page 23-ïpJO^Tïnbsp;^3llFT^lt;rilKgt;H aCKGT/n^^^^^^^^
, .-jï/.jfi.. ■ ■ ■
inbsp;ö^inbsp;au\'ï^a\'ïoôiî fti
\' «\'S
»r .-ïia»
k^if. ... - -----aiEgt;»J£Agt; TS JPWJ,nbsp;^
-ocr page 24-INLEIDING.
-ocr page 25- -ocr page 26-Het geslacht Hop is een van die geweest, welke in ons
vaderland eene lange reeks van jaren aandeel gehad heb-
ben aan \'s lands hooge regering; het bekleedde gedu-
rende anderhalve eeuw onder onze Nederlandsche staats-
lieden eenen eersten rang. Uit Amsterdam afkomstig,
bleef het deze stad langen tijd tot sieraad strekken en
genoot daarin groot aanzien.
Het geslacht der Hop\'s heeft gedurende een honderd
vijftig jaar gebloeid; van 16.66 tot 1675 was Cornelis
Hop pensionaris der stad Amsterdam, later raadsheer in
den Hoogen Eaad; zijn zoon Jacob werd in 1680 pensio-
naris, was van 1687 tot 1700 gezant der Vereenigde
Nederlanden en daarop tot zijnen dood in 1725 Thesau-
rier Generaal der Unie. Diens beide zonen waren ge-
zanten; de jongste, Hendrik, als Generaal Majoor van
de kavallerie gestorven, was in 1723 gezant in Engeland;
de oudste, Cornelis, was ambassadeur aan het hof van
Frankrijk van 1718 tot 1725, en plenipotentiaris op
het congres te Soissons in 1729, terwijl hij tot zijnen
dood in 1762, verschillende stads- en landsposten be-
kleedde. Jan Hop, een zoon van Jacob\'s jongeren broe-
der, was Secretaris van den Raad van State in 1748 en
Thesaurier Generaal van 1753 tot 1769, terwijl nog een
Hendrik Hop, naar ik vermeen zoon van den Generaal
Majoor, gedurende eenige jaren gezant in de Oostenrijk-
sche Nederlanden was tot in 1794 ^ En wij hebben nog
maar de voornaamste genoemd, de familie was zeer tal-
rijk en wijdde hare diensten veelal den lande. Dat ech-
ter die genoemde personen belangrijk aandeel hadden aan
de gebeurtenissen, zeggen wij niet enkel na op gezag
van biographen, die eene verzameling beroemde mannen
hebben aangelegd, maar weten we zoowel uit de vader-
landsche geschiedenis als uit de belangrijke verzameling
brieven enz., welke het geslacht Hop heeft nagelaten ^
In dit geslacht hadden wij dus keus genoeg, zonder
gevaar te loopen, dat het belang van des gekozene
levensgeschiedenis ons zeer tegenvallen zoude en wij zijne
verdiensten veel te hoog zouden schatten. Wij hebben daar-
uit Jacob, den pensionaris en gezant gedurende het merk-
waardig tijdvak van 1684 tot 1700, gekozen, en de re-
den van deze onze keuze was niet zoozeer de voorrang
dien hij als vader, oom enz. boven de overigen had, maar
veeleer omdat hij waarlijk zooveel belangrijker rol ge-
speeld heeft, en vooral omdat hij aan onze aandacht was
aanbevolen door de Inleiding tot eene geschiedenis der
Nederlandsche diplomatie van den Hoogleeraar Vreede,
eene autoriteit waarvan allen die zich met de Vaderland-
sche geschiedenis bezig houden, de waarde zullen erken-
nen. Het belang van Hop\'s leven alleen zou ons mis-
1 Over het geslacht der hops zie men de biographische woorden-
boeken van sohbltema en kok; van kampen, quot;Karakterkunde;quot; over
hendrik hop, den gezant in de Oostenrijk sehe Nederlanden, sprak
van dee palm eenige loftuitingen uit. Zie v. d. palm\'s redevoering
bij de orde der Unie, bij gelegenheid der algemeene vergadering van
de ridders der Unie (1809), quot;Redevoeringenquot; enz., Dl. V, pag. 210,
uitgave van beets. Leeuwarden 1846.
- Het grootste gedeelte van deze is in 1842 te Amsterdam publiek
verkocht, haar belang blijkt reeds uit eene vlugtige inzage van den
catalogus dier verkooping.
schien spoedig afgeschrikt hebben. Gedurende 45 jaren
toch was hij onafgebroken een der\' eerste dienaren van de
republiek, en om dit geheele leven eenigzins naar eisch
te behandelen was zelfs voor jeugdige krachten, die
^^00 gaarne zware lasten opnemen, te zwaar; en hoe-
wel er op rekenende dat ons veel, waarin wij te kort
komen, zou vergeven worden, wilden wij toch het niet
alleen op dat vertrouwen laten aankomen. Maar ook dit
lgt;ezwaar werd ons weggenomen, èn in zijne Inleiding èn
in de quot;Correspondance diploniatique et militaire de Marl-
borough, Heinsius et Hopquot; % heeft de Hoogleeraar Vreede
de laatste 25 jaren van Hop\'s leven genoeg toegelicht,
dat wij ons daarmede niet alleen niet behoeven in te la-
ten, doch ook dat onze nieuwsgierigheid naar de 20 vroe-
gere gewettigd werd. Zoo werd ons plan rijp om die
vroegere periode te behandelen en ons aan te sluiten aan
hetgeen reeds gedaan was, en al mogt ons de schroom
voor de vergelijking die wij daardoor zelve bijna uitlokten,
wederhouden, het genoegen bij de behandeling van het
onderwerp ondervonden, wakkerde onzen moed weder op.
Wij spraken van het merkwaardig tijdvak van 1684
tot 1700, en hoewel niet bevreesd dat men deze kwali-
ficatie bestrijden zal, moeten wij toch eenigzins nader
zeggen hoe wij deze begrijpen. Natuurlijk blijven wij
daarbij altijd eenzijdig en beschouwen de zaken van het
standpunt dat wij als biograaf van Hop eens ingeno-
men hebben. Ware het Hop en zijn tijd die wij be-
schrijven wilden, we zouden van zijnen tijd een duidelijk
beeld moeten weergeven, maar dezen als bekend veronder-
stellende, zullen wij de plaats die Hop daarin besloeg,
^ Te Amsterdam, in 1850, bij Schleuer verschenen. Zij bevat de
brieven door den Hoogleeraar vreede op de verkooping van pabst
van bingérden aangekocht.
de punten van aanraking die hij tot de gebeurtenissen
had, aangeven. Van 1684 tot 1700 nu was Hop bijna
uitsluitend in diplomatische betrekkingen werkzaam en
behandelde hij, naar verschillende zoowel groote als kleine
Europeesche hoven afgezonden, de gewigtigste zaken der
Europeesohe politiek. Deze zaken willen wij achtereen-
volgens behandelen, en beginnende met het twintigjarig
bestand in 1684 in den Haag gesloten, hetgeen Hop als
een der afgevaardigden van de Staten-ö-eneraal mede on-
derteekende, de verdere kwestiën waarvan de oplossing
hem vooral toebetrouwd was, zijn aandeel in het sluiten
van het Groot Verbond en het onderhandelen over de
Spaansche successie, uiteenzetten, deze als zoovele licht-
punten nemende, waarom in elk hoofdstuk de zaken van
minder aanbelang zich komen schikken, In het eerste
hoofdstuk zullen wij daarenboven de zaken nog wat hoo-
ger moeten ophalen, en ons ook bezig houden met veel
wat Hop als pensionaris van Amsterdam verrigtte.
Hop was gezant der Nederlanden in het laatst der ze-
ventiende eeuw; hij was echter niet datgene wat men
tegenwoordig onder eenen diplomaat verstaat. Daargela-
ten nog de vereischten van geslepenheid, list en eene
zekere mate van bedrog ■— vereischten welke gewoonlijk
alleen in de verbeelding van het groote publiek bestaan —
veronderstelt men toch gewoonlijk onder de benaming
van diplomaat de verdienste om door het goed gebruiken
van deze of gene gunstige gelegenheid eene zaak te doen
gelukken; men veronderstelt bij eenen diplomaat meer
initiatief dan bij eenen gezant. Hop nu kon of liever
mogt bijna niet het initiatief nemen, en dit kwam voort
uit de inrigting onzer republiek, waarin toch ook de
leiding der buitenlandsche zaken aan de Staten-G-eneraal
behoorde; de missiven der gezanten werden op rapport
der Heeren tot de Buitenlandsche Zaken door den Grif-
fier naraens de Staten beantwoord, die de resolutie daarop
genomen, moest mededeelen. Nu is het eene eigenaardige
hoedanigheid van talrijke vergaderingen dat zij zich ver-
beelden alle wijsheid in pacht te hebben, en dit gebrek
bezaten de regeerende ligchamen bij ons in hooge mate,
de volijverige regenten regelden en arresteerden alle za-
ken, van de gewigtigste tot de geringste, met gelijke
zorg en beleid, gedachtig aan de spreuk: quot;den wijzen
IS niets gering.quot; Zoo ging het ook met de buitenland-
sche zaken, niet alleen dat zij gaarne van alles tot in
^bijzonderheden onderrigt werden, maar zij wilden zelve
de leiding van al die zaken in handen houden, en schre-
ven hunnen gezant dus voor wat hij bij elk voorval doen
of zeggen moest, zoodat deze, al had hij nog zoo ampele
instructie van de Staten ontvangen toch bijna niets zon-
der hunnen uitdrukkelijken last doen kon. Hoe die toe-
stand onhoudbaar geworden was, hoe de gewigtige zaken
welke spoed en geheimhouding eischten buiten de Staten
om naar hunnen Eaadpensionaris en den Prins van Oranje
gingen, is bekend, maar dit hulpmiddel door den drang
der omstandigheden ingevoerd, veranderde niets aan de
grondregeling der republiek, in naam bleef bij de Staten de
leiding der buitenlandsche betrekkingen. De Stadhouder
gaf zijn hoogwijs advies en consideratiën en de Eaadpen-
sionaris kon de zaak in de vergadering leiden en voor-
dragen. Ware de grondregeling der republiek trouw ge-
handhaafd \'— dat wel onmogelijk was —• dan zouden onze
gezanten weinig op den gang der zaken hebben kunnen
inwerken, zij zouden hebben moeten spreken en handelen
alleen naar hetgeen hun uit den Haag werd aangeschre-
ven, zonder bijna ooit van korte, gunstige oogenblikken
een gelukkig gebruik te kunnen maken. Door dit hulp-
middel was echter het onderhandelen in den vreemde
mogelijk geworden, maar ook niet, veel meer dan dit,
want omdat de uitslag der onderhandelingen nog altijd
door zoovelen moest goedgekeurd worden, moest men
daarin uiterst behoedzaam te werk gaan, en zich zooveel
mogelijk binnen die grenzen houden, waarbinnen men
bijna zeker weten kon dat de Staten alles goedkeuren zou-
den. Wanneer dus de Stadhouder of de Raadpensionaris
grooten invloed in de Nederlanden uitoefenden, konden
de gezanten der republiek vrijer handelen, en op de ver-
houding van de Nederlanden tot vreemde mogendheden
werkte deze toestand terug. In den tijd van de groot-
heid van Willem III werd echter het voordeel dat men
daarvan altijd had gehad, wel verminderd door de om-
standigheid dat Willem III meestal in Engeland was,
dat daarom de gezanten der republiek, die aan Heinsius
inlichtingen of orders vroegen, langer wachten moesten
op het antwoord van den Koning, want hoewel Heinsius
spoedig genoeg zijn persoonlijk gevoelen overschreef en
dit veelal met dat van den Koning overeenstemde, zou
de gezant zich niet hebben kunnen verantwoorden, zoo
hij alleen op order van Heinsius gehandeld had. Wan-
neer dus bij tegenwinden de posten tusschen Engeland
en Holland opgehouden werden, kon het soms vijf ä zes
weken duren, voor Hop te Weenen antwoord ontving op
hetgeen hij gevraagd had, hij moest dan dezen tijd bijna
ongebruikt laten voorbijgaan en mogt zich gelukkig
rekenen zoo niet door nieuwe incidenten de zaken nog
meer gecompliceerd werden.
Hop was gedurende circa 14 jaren gezant, doch altijd
buitengewoon gezant, zijn karakter was altijd dat van
Extraordinaris Envoyé, gedeeltelijk omdat dit minder
kostbaar ^ was, gedeeltelijk ook wegens de toenmalige
1 De kosten der verschillende gezanten werden geregeld bij resolutie
der Staten. Den 26 Julij 1700 werd een reglement vastgesteld op
inrigting der vertegenwoordiging in het buitenland. Vaste
gezanten, ambassadeurs, liadden de Staten — voor zoo
verre ons bekend — slechts in drie ® plaatsen, Londen,
Madrid en Parijs, en in de laatste stad door de her-
haalde oorlogen met Frankrijk altijd maar voor zeer kor-
ten tijd. Aan de andere hoven hadden zij residenten.
Zoo was in Hop\'s tijd te Weenen Hamel Bruyninok, in
Berlijn Ham, te Koppenhagen Robert Goes, in Zweden
Rumpf en in Brussel Hulst. Deze waren voor het on-
derhouden der gewone betrekkingen, tot het berigt over-
zenden van hetgeen in den vreemde voorviel ■— de in-
forinatiën van de toen reeds bestaande couranten betee-
kenden nog weinig — voldoende, doch hun diplomatisch
karakter schoot te kort wanneer eene zaak van belang,
b. v. een tractaat, moest behandeld worden en dan zon-
den de Staten eenen buitengewonen gezant. Tot zulke
zendingen hadden zij eenige weinige personen beschik-
baar, Hop, van Haren, van Heemskerck, van Ameron-
gen en Dijkveld, zoo men wil, die van het eene hof
naar het andere gezonden werden, waar hunne diensten
noodig geacht werden, terwijl alleen van Citters te Lon-
den en Schonenberg in Madrid blijvende waren. Het is
de ambassaden en andere commissiën zoo buiten als binnen \'s lands.
Zie vkeedb, quot;Inleiding enz.quot; II, Bijlage Nquot;. 14, pag. 32—46. De
gewone bezoldiging van hop was ƒ 50 daags, ƒ 400 voor eenen Secre-
taris voor de eerste 6 maanden en verder ƒ 40 per maand; over de
presenten, briefport, verlies op den wissel mogt hij declareren. Zie o. a.
de resolutie van H. H. M. van 28 April 1691 , bevattende het regle-
ment , gearresteerd voor van haken, van heemskeeck en van ameeongen.
^ Ook in Constantinopel was sedert 1689 een ambassadeur. Jacob
COLTEK werd in dat jaar tot dien rang bevorderd, en bleef aldaar tot
zijn dood in 1725. Die bevordering had plaats gehad omdat de Porte
het beneden zich achtte om met eenen resident zich veel in te laten.
Of na colybe te Constantinopel een ambassadeur benoemd is, dan
wel een diplomaat van minderen rang, is ons onbekend.
dus niet te verwonderen dat de levens van deze mannen
zooveel verscheidenheid van belangryke zaken opleverden,
gezanten die aan een hof vast verblijf hielden, keken
wachtende uit naar gewigtige zaken; de andere echter
konden hetgeen zij onder handen hadden dikwijls niet
spoedig genoeg afdoen, omdat nieuwe —en in dezen tijd
van de gewigtigste — hunne tegenwoordigheid elders
soms dringend eischten.
Het stelsel dat de politiek van Europa beheerschte,
was datgene waaraan de naam van Willem III zoo naauw
verbonden is, het systeem van politiek evenwigt Het
bestond reeds vóór hem, maar onder zijne leiding kreeg
het eerst die ontwikkeling, waardoor het beroemd gewor-
den is. Frankrijk alleen stak verre boven zijne oude
mededingers uit en deze, tot nog toe gescheiden, moes-
ten zich nu vereenigen omdat zij elk afzonderlijk moei-
jelijk tegen Frankrijk meer bestand waren. Vroeger
hadden Spanje en Oostenrijk afzonderlijk en bij afwisse-
ling met Frankrijk om den voorrang gestreden, nu kon-
den zij zelfs vereenigd aan Louis XIV niet meer wederstaan
en hadden de hulp van Willem III noodig wilden zij niet
ten onder gebracht worden. Willem III werkte de gege-
vens die hij vond, uit: sedert lang was in Europa de
gedachte levendig, dat voor de rust van allen noodig
was dat geene magt overheerschend werd en had telkens
wanneer zulk een gevaar dreigde, de mededinger van
den staat, die de anderen te veel overtrof, bij tijds dat
voorkomen, maar de gedaante van Europa was langza-
merhand veranderd, vele kleinere staten waren in magt
^ Over de ontwikkeling der Europeesclie politiek zie men het werkje
van den abt demablij: quot;des principes des Negotiations.quot; Wij herinne-
ren ons weinig boeken die kernachtiger zijn dan dit; elke zin beleekent
veelj het kan, gelooven wij, niet genoeg gelezen en tierlezen worden.
toegenomen en biiiten de twee wedijverende machten waren
andere opgekomen die, vereenigd met een van beiden,
de schaal ten voordeele van deze konden doen overslaan.
Willem III stelde zich aan het hoofd van deze derde
partij en was alleen op deze wijze in staat om Frankrijk,
dat Spanje en Oostenrijk verreweg te machtig geworden
was, het hoofd te bieden. Daarin lag de groote kracht
van Willem III, dat hij de elementen die hij vond, wist
te ordenen, met zijn genie te bezielen en dienstbaar te
maken aan het groote doel, dat hij zich voor oogen gesteld
had: verzekering van de rust en veiligheid in Europa
tegen de gevaren, waarmede het door de overmagt van
eenen vorst bedreigd werd. Aan dat doel heeft Willem III
^yn geheele lev.en besteed en hij heeft eene taak op zich
genomen die i-euzenkrachten eischte. Het gold namelijk
om de eendragt tusschen alle vorsten bijna zonder onder-
scheid te bevorderen, hen tot dezelfde inzigten te bren-
gen en oni hunne zamenwerking tot het groote doel niet
alleen te vragen maar ook in werkelijkheid te verkrijgen.
In het stelsel van evenwigt moesten alle vorsten, over
hoe geringe magt zij ook beschikken konden, medewer-
ken, en soms werden tot de overreding van eenen duit-
schen vorst, die over een 2000 man troepen beschikken
kon, even lange en moeijebjke onderhandelingen gevoerd
als bij de grootste potentaten tot de meest gewigtige
tractaten noodig waren. En wanneer men die kleinere
heeren nog overreed had moest bijna altijd de zaak we-
lt;ier ab ovo behandeld worden, wanneer het er op aan-
kwam dat zij hunne beloften vervullen zouden. En
^vanneer dit gedurig onderhandelen, telkens hernieuwen
van tractaten enz. eene der keerzijden is van het stelsel
van evenwigt, moet men niet over het hoofd zien welk
^^elangrijk voordeel er in gelegen is dat alle staten mede stem
hebben, waar het de algemeene belangen van Europa
geldt en dat deze niet, zooals tegenwoordig geschiedt,
tusschen vijf groote magten worden afgehandeld, terwijl
de andere kleinere, wier bestaan toch ook van den loop
die aan de zaken gegeven wordt, afhankelijk is, te huis
gelaten worden ^ Wij kunnen niet over de al of niet
mogelijkheid beslissen dat ook die kleinere weder zon-
der onderscheid tot de Europeesche congressen worden
toegelaten, maar deze gedachte, door eenen Franschen
publicist nog onlangs geuit, lachte ons wel toe.
Willem III ging de andere met de vereenigde magt
van Engeland en den Staat der Nederlanden voor en legde
daarmede een groot gewigt in de schaal. Namens deze
beide knoopte hij overal onderhandelingen aan en vormde
zoo om deze een groep, welke, zoolang zijn geest hen be-
stuurde, groote kracht kon ten toon spreiden. Maar het was
de Staat der Vereenigde Nederlanden dien hij daarbij, vooral
in den beginne, den voorgrond deed innemen. De Ne-
derlanden waren toen onder de staten van den tweeden
rang een van de magtigste; zij waren de anderen in
ontwikkeling verre vooruit en terwijl de krachten, die
deze later zouden bewijzen te bezitten, nog sluimerden
waren die der Nederlanden reeds in volle werking; alle
hulpbronnen, waarover zij beschikken konden, kenden
zij niet alleen, maar gebruikten zij ook. Zoo later de
Nederlanden dien voorrang niet konden blijven behouden,
1 In een werk van grooten omvang — het bestaat uit 8 cleelen —
van den Baron de grovestins: «Histoire des luttes et rivalités des
puissances maritimes avec la France au 17lt;îe siècle, Paris 1852,quot;
vindt men naast veel oppervlakkigs enkele juiste opmerkingen.
Zoo zegt hij in Dl. VI, pag. 290: quot;Un fait de nature à frapper à
l\'époque actuelle on la décision des questions de haute politique est
devenue peutêtre trop exclusivement à certains égards le privilège des
grandes puissances du continent, c\'est la part que les souverains du
troisième et dernier rang en Europe avaient alors aux affaires generales.
liioet dit met aan hunnen achteruitgang toegeschreven
worden, naaar veeleer daaraa,n dat de andere mogendhe-
den, die vroeger achter hen stonden, zich begonnen te
ontwikkelen en ras hen voorbijstreefden, omdat zij over
zooveel meer inwendige krachten beschikken konden. De
Nederlanden waren reeds vroeger niet magtiger geweest
dan zijj maar hun voorrang had gelegen in de prioriteit
imiiner ontwikkeling.
Willem III dan opende de phalanx der bondgenooten
met den Staat der Vereenigde Nederlanden en dit blijkt
vooral daaruit, dat met en door de Nederlandsche gezan-
ten en voornamelijk den Raadpensionaris Heinsius de
diplomatieke onderhandelingen gevoerd werden. Meestal
Werd het lot van Europa geregeld op de conferentien in
den Haag, die bij afwezigheid van Willem III door zij-
den trouwen vriend en dienaar Heinsius geleid werden,
maar wanneer het noodig werd om de vreemde vorsten
in hunne hoofdsteden zelve op te zoeken en tot de groote
zaak te bewegen, dan werden de gezanten der Republiek
gebruikt. Hop kon met regt zeggen: quot;quorum magna
pars fui,quot; hij toch was niet alleen de eerste die zijnen
naam onder het G-root Verbond teekende, maar was ook
tot de uitbreiding daarvan langen tijd werkzaam.
Niet alle zijne zendingen zijn voor ons echter even
belangrijk meer, wij hebben het reeds gezegd; maar dit
^^g aan het politiek systeem van evenwigt, dat den ge-
kant die aan het Weenerhof b. v. triomfantelijk geslaagd
was, blootstelde om het hoofd te stooten voor eenen twist
tusschen twee hertogen van Brunswijk Luneburg gerezen.
^ ij zullen ze echter alle behandelen en trachten bij\' onze
behandeling hetgeen nog belang kan inboezemen op den
voorgrond te stellen. De bron, waaruit wij putten, zul-
len zijn \'^Hop\'s Verbalen.quot; Bij elke zending hield hij
trouw kopy, niet alleen van de brieven die hij afzond,
maar ook van die, welke liij ontving en van al hetgeen
op zijnen last eenigen invloed uitoefende. Op deze ver-
halen hebben wij ons bijna alleen gesteund; zij gaven ons
echter niet alleen alles wat wij mededeelen zullen, maar
nog veel daarboven. Niet alles echter hebben wij der
moeite waardig geoordeeld om mede te deelen; veel is
er nog waarmede wij ons niet ingelaten hebben, omdat
het ons plan niet is om eene inhoudsopgave van die ver-
balen te schrijven, maar alleen om datgene wat Hop ver-
rigtte, aan den dag te brengen. Wij brachten hetgeen
wij van Hops daden en woorden vonden tot eenige hoofd-
rubrieken terug, alles mededeelen de wat tot opheldering
daarvan dienen kon en terwijl wij dus eenige aanspraak
maken op de verdienste, dat wij, wat wij geven, zoo vol-
ledig mogelijk geven, beweeren wij volstrekt niet dat wij
alle onderwerpen, die de verbalen van Hop bevatten,
hebben uitgeput K
En na deze herinnering gaan wij tot ons eerste hoofd-
stuk over.
Zie Bijlage I.
-ocr page 38-het twintigjabig bestand van 1684.
-ocr page 39- -ocr page 40-I^e persoon wiens leven wij gaan beschrijven, was een
Amsterdammer en wel een uit de zeventiende eeuw. Deze
vermelding is reeds genoeg om het belang van ons
onderwerp te doen kennen. De 17\'^e eeuw was die waarin
onze republiek het toppunt van hare grootheid be-
reikt, zij was tevens de gouden eeuw van Amsterdam;
geopend door den slag van Nieuwpoort, waar Prins
Maurits zijnen roem als veldheer vestigde en waarin
hij den oorlog buiten zijn vaderland bragt, — ge-
sloten door de alliantie van de grootste mogendheden in
Europa, het werk van Willem III, waarbij over het lot der
Spaansche monarchie door hare oude onderdanen werd be-
schikt. En wat ligt daar niet tusschen. In de eerste helft de
strijd voor de onafhankelijkheid, in de tweede een zoodanige
snelle vooruitgang, dat de republiek, die in 1648 eerst
haar zelfstandig bestaan erkend zag, reeds in 1668 door
de Triple Alliantie den zegevierenden Louis XIV tot
staan bragt, en in 1672 weder aan den rand des ver-
derfs gebragt, bij den vrede van Nijmegen in haren
onden staat hersteld, echter in 1697 den vrede zoo in hare
banden had, dat zij hare bondgenooten hiertoe dwingen
kon door zelve dien te teekenen. Wij gaan met stilzwij-
gen van Oldenbarnevelt, Maurits, Frederik Hendrik, den
grooten de Witt en zijn waardigen leerling Willem III voorbij;
alleen bet noemen bnnner namen reeds geeft ons een indruk
van de grootheid , welvaart en magt der republiek, welke
die van vele andere landen verre overtroffen, en waarvan na
baar verval—door overspanning van krachten veroorzaakt—
nog zoo schoone en zoo grootsche overblijfselen gebleven zijn.
Op het einde van de zestiende eeuw werd de republiek
ondersteund door vreemde mogendheden, op het einde
der zeventiende salarieerde, subsidiëerde — of hoe men
het zenden van groote sommen gelds ook noemen wil —
zij vreemde vorsten en prinsen, tot zelfs den Keizer in-
cluis , en betwistten de vreemde gezanten in den Haag
elkander hare alliantie ^. De hartader nu van die republiek,
was Amsterdam, de bron van haar groote welvaart Amster-
dams handel. Daar heerschte het groote verkeer, daar was
de groote ma,rkt van de produkten uit alle werelddeelen;
naar Noord en Oost, naar Zuid en West, overal zond
de Amsterdanische handelaar zijne schepen heen, en alom
deed hij zijnen naam weerklinken. Amsterdam werd
zoo rijk dat het dikwerf bijna alleen de geheele lasten
betaalde of voorschoot, en het aandeel dat het daardoor
soms aan \'s lands regering kreeg, moest wel daarmede
evenredig zijn. Met Amsterdam vermögt men alles,
zonder Amsterdam weinig of niets — wij zullen nog ge-
legenheid hebben dit te zien. De personen die de stads
1 Wat is Hollant in comparatie van het geheel en toch wat en
doet het niet, is het dat niet dat tegenwoordigh geheel Europa soude
salveren, indien het met eenicheyt al sijn trachten wilde employeren?
quot;Historie der france ydele en in slaepwiegende beloften \'t zedert de
Perineesche Tractaten, waerdoor niet alleen de kroon Spangie, maar
meest alle vorsten en Republycque in Europa zijn misleydt.quot; A». 1684.
58 pag kleinnbsp;Dit flink geschreven pamflet is uit het fransch
vertaald. De schrijver schijnt iemand van aanzien geweest te zijn.
Zie pag. 21, 35, 45 en vooral 53.
regering uitmaakten, hadden groot aanzien en werden
om hunne magt niet alleen door hunne medeleden der
Statenvergadering, maar ook door buitenlandsche po-
tentaten gevleid; van daar ook dat die regering eene be-
teekenis kreeg welke een onderzoek naar hare inrigting,
daden en geest voor velen noodig maakte , De inrig-
ting dan dier regering is bekend, hare daden meldt
Wagenaar, maar haar geest begrijpt niet iedereen op
dezelfde wijze. Dit echter, geloovenwij, staat vast, dat
de geest welke haar bezielde die was van eene geld-
aristocratie, met alle bijzondere karaktertrekken van dien.
I^e toegang tot het regeringsgestoelte was alleen open
voor degenen die bemiddeld waren; in de handvesten
leest men dat de schepenen b. v. gekozen moesten wor-
den uit de rijkste, eerbaarste en notabelste poorteren, eene
bepaling welke onmogelijk kon overtreden worden, omdat
de bezoldiging aan dit en alle andere ambten verbonden,
te gering was dan dat iemand die onbemiddeld was, zelfs
er aan denken kon om daarnaar te staan. Eene aristo-
cratie van het geld heeft iets eigenaardigs; waar die van
de geboorte erfelijk is, wordt deze het alleen zoolang
bet geld in dezelfde familie blijft; het verkrijgen van rijk-
dom opende den toegang tot het Amsterdamsche raad-
huis, maar ook het verlies daarvan deed de noodza-
kelijkheid geboren worden om het kussen te verlaten en de
familie, welke eens mede in de zalen van het achtste
Wereldwonder het lot van Europa had bestuurd, werd
eene dient harer vroegere standgenooten. Dat dit systeem
^ Bij zult een onderzoek, gebruik e men (vast goens) quot;Politiet vertoog
over het waar systema van de stad Amsterdam enz. 1781,quot; een boet
dat zeer partijdig is en in der tijd tot heftige tegenspraak heeft aan-
leiding gegeven. Des schrijvers oordeel over het systema van A. is dat
liet \'m de meeste gevallen niet dan zeer nadeelig voor de Republiek
uitvallen kan. Zie pag, 1.
van regering a bon marché dikwijls duur kost, is bewezen
en bewijst de gescMedenis van Amsterdam ten overvloede;
de rijken kennen te veel de waarde van het geld, dan
da,t zij zich voor de enkele eer afsloven zouden, zij willen
wel het aanzien genieten, maar zoo weinig mogelijk van
het werk aan het ambt verbonden doen; deze was de reden
waarom enkele leden der regering zoo grooten invloed konden
verkrijgen; hunne ambtgenooten waren geneigd om veel
uit hunne handen te geven en lieten daardoor het bestuur van
den geheelen gang van zaken soms aan een hunner over.
Men heeft dikwijls zijne bewondering uitgedrukt over het
aantal groote mannen dat ééne stedelijke regering ople-
verde, maar, daargelaten nog diegenen die men wegens
geüsurpeerde reputatie, als b. v. N. Witsen i, daarvan
moet aftrekken, die bewondering zal bedaren, wanneer
men de regeringslijsten inziet en, bemerkende hoe velen
in het raderwerk der regering deel hadden, slechts wei-
nige namen daarvan kent, zoodat over de massa genomen,
1 Witsen wordt veel geprezen en, naar wij gelooven, waar het zijne
bekwaamheden als staatsman geldt, ten onregte. Hij maakte in 1688
deel uit van de deputatie aan willem Hl in Engeland gezonden, en
zijn aandeel daarin is niet schitterend. Hij stond kleingeestig op de
herroeping der navigatieakte, toen hij den Koning zou aanspreken
moest hij dit een ander overdragen, want hij verstond geen engelsch,
sprak slecht fransch en was schroomachtig, en toen de Koning hem
tot baron wilde maken bedankte hij, alleen omdat hij bang was voor
hetgeen men daarvan zeggen zou. Wagenaak, XVI, 27, 32, 48. Daar-
gelaten nog dat zijne zenuwen niet sterk waren ; in 1688 door den
Prins om raad gevraagd, was hij zoo benaauwd dat hij ging schreijen.
Wagenaar, XV, 428. Van eene andere meening is Mr. j. t. bodel
nyenhuis, die aan witsen grooten lof toezwaait. De bijzonderheden
die hij omtrent witsen in het Xe deel van nyhofe\'s Bijdragen, pag.
240—269, bijbrengt, bewijzen echter naar ons inzien alleen dat witsen
wegens zijne geleerdheid bijzonder geëerd en beroemd was, en niet dat
hij ook een groot staatsman geweest is.
het getal beroemde mannen eigenlijk gering is. Niet dat
wij aan de verdiensten dier weinigen te kort willen doen,
maar wij kunnen de opmerking niet onderdrukken, dat
het getal van die met regt beroemde mannen klein is in
verhouding tot het geheele getal regeringspersonen.
Buiten de vereischten om lid der regering te kunnen zijn
IS er nog eene omstandigheid welke haren aristocratischen
aard bewijst De aanvulling der opengevallen plaatsen
geschiedde door coöptatie, vandaar dat het bewind in han-
den van eenige familiën gekomen, zoolang daarin bleef.
Nti zoekt men wel te betoogen dat hier van geene fami-
lieregering sprake zijn kan, omdat er verboden was dat
nabestaanden, tot zelfs in verre graden, leden van het-
zelfde collegie werden, maar dit neemt niet weg dat bij
de afhankelijkheid van het eene collegie van het andere,
en bij de suprématie over allen van dat van Burgemeesteren
de verschillende leden van eene familie allen een plaatsje
vinden konden en, vooral, dat de zoon den vader op-
volgde. Dit was een algemeene regel, waarvan eene der
grootste fouten is dat daarmede een geest van routine
^ Over de aristocratie in het algemeen heeft men de der Drie
quot;Voorlezingen over de voorname staatspartijen in de Nederlandsche Re-
publiek, door Prof. TTDBMAN. Leiden 1849. De Amsterdamsche aristo-
cratie behandelde Prof. van Lennep in eene onnilgegeven redevoering,
lioudende bedenkingen omtrent den aard en den geest der voormalige
legering te Amsterdam, welke ons door een zijner zonen goedgunstig ter
\'ezing Is verstrekt. Over: quot;Familieregeringen inde Republiek der Veree-
nigde Nederlandenquot; schreef Prof. vkbede een opstel in zijne quot;Geschied-
en Letterkundige Herinneringen.quot; 1836. II, 28—73, waar de verklaring
^\'an joachim eendobp is aangeliaald, die erkende aan niemand ver-
pligting te hebben dan aan zijn vader en aan zijn oom. Het ergste was
dat de jongelieden zelden eene opvoeding genoten die lien tot het staats-
l^estuur eenigzins geschikt maken kon. De mindere standen waren wel
\'liet door de wet uitgesloten, maar door de feiten en vooral de wijze
\'^an verkiezing. Prof. vreede, loc. cit. pag. 57 volg.
en van vastlioudendlieid gepaard gaat, de zoon mag niet af-
keuren wat zijn vader misschien voor verkeerds gedaan heeft,
en komt hij met nieuwe inzigten voor den dag, zijne oudere
amhtgenooten, welke nog met zijnen vader gezeten hebben,
schrikken hem bij tijds van zijne zucht naar nieuwighe-
den terug. Het was moeijelijk om deel te krijgen aan de re-
gering, maar was men er eens in, dan was men met zijne
kinderen geborgen. En anders dan het ging kon het
niet gaan; had men alle posten alleen aan erkende verdien-
sten willen open stellen, men had de ge heel e inrigting
van de republiek moeten veranderen, en daaraan werd
niet dan zeer laat behoefte gevoeld. Alleen bij groote crisen
in onze geschiedenis deed de burgerij hare stem hooren en
eeuwen lang, zoo dikwerf niet de kwestie van stadhouder-
looze of stadhouderlijke regering behandeld werd, was zij
gedwee in het opvolgen der bevelen van het gezag, en be-
moeide zij zich niet met de regeringszaken. quot;Wat de Hee-
ren wijzen, dat moet men prijzen.quot; Het staatsburger-
lijke leven — dat nu nog dikwijls dommelt ■—■ was toen
■nog niet ontwaakt. De burger nam zijne bijzondere be-
langen waar, en zoolang het hem goed ging bekommerde
,hij zich niet om de regering; eerst wanneer die bijzon-
dere belangen van zeer velen gekrenkt waren, kon de
massa hare stem verheffen; dat ieder burger dit alleen
niet zou beproeven, daarvoor was gezorgd. Dezen rege-
ringsvorm slecht te noemen, is in het algemeen even on-
juist, als wanneer men zegt dat hij uitmuntend was. In
de eeuw werkte hij zeer ongunstig, in de 17\'^\'e gunstig,
de middenweg is daarom de beste: hij had beter kunnen
zijn. Die wijze om de regering zamen te stellen leidde
tot routine, maar zoolang de repu,bliek nog niet gevestigd
was en, eerst om haar bestaan, later om haren rang kampen
moest, behoefde men nog geene routine te vreezen omdat
.nieuwe toestanden telkens andere regelen van gedrag eischten.
Zoolang Amsterdam door handelaars werd bewoond heerschte
daar een geest van vooruitgang; de handelaars openden zich
telkens nieuwe wegen, zij kwamen met nieuwe menschen
lil aanraking, hun geest werd wakker gehouden en leven
heerschte in alle standen van den sjouwerman tot den re-
gent, die hun aller belang beschermen en in \'s lands verga-
derzaal voorstaan moest, ten einde vreemde mogendheden te
dwingen aan dien Amsterdarnschen handel zijne vrije ont-
wikkeling te laten, en zijne grootheid in de 17lt;^e eeuw
had Amsterdam alleen aan den wakkeren geest zijner
burgers te danken. Het behandelen van groote zaken ge-
Woon, verkregen zij dikwijls een ruimen blik als weinige be-
zaten, en waren zij bekwaam geworden om eene eerste plaats
onder de Europeesche staatslieden in te nemen; door den
handel met vreemde gewesten waren zij met vreemde vol-
ken en toestanden bekend geworden, hadden de voordee-
len van kennis en beschaving op prijs leeren stellen, zoo-
dat de vaders, terwijl zij zagen wat hun ontbrak, niet
wilden dat hunne zonen zulks missen zouden en lieten
dezen dikwijls eene geleerde opvoeding geven, waardoor
met geleerden niet alleen wedijveren konden maar hen
sonas overtroffen j en naast de groote handelsinstellingen
^erd te Amsterdam eene plaats aan de wetenschap inge-
ruimd, waar zij den luister der stad zeer verhoogen zoude.
Amsterdamsche burger van de 17^6 eeuw was een
^Dver en kloek man, die geene moeite spaarde waar het
zijne welvaart betrof en ook de wetenschap eerde en op
P^ijs stelde. Maar toen in de 18lt;5e eeuw de handelaren
van het tobben en zwoegen magtig en rijk geworden,
Van groote oorlogen afkeerig, in kapitalisten verander-
den werd de Amsterdamsche beurs eene fondsenbeurs en
de rustige rust begon.
Met dien treurigen overgang willen wij ons echter niet
hezig houden. Ons onderwerp is uit de 17f\'e eeuw, en
daartoe moeten wij ons bepalen. Wij haasten ons liever
om na deze uitweiding u den persoon voor te stellen,
wiens rol in de Geschiedenis wij willen beschrijven \\
Jacob Hop werd den SO^tennbsp;1554 geboren uit
Antonia Cloeck en Mr. Cornelis Hop. Het geslacht zij-
ner moeder was te Amsterdam een der aanzienlijkste en
vermaagschapt aan dat van Hooft. Dat van zijn vader was
echter nog weinig bekend, het was door den handel rijk
geworden maar nog niet onder de aanzienlijke opgenomen.
Mr. Cornelis Hop was de eerste die een aandeel in de
regering verkreeg. Door zijn vermogen, door zijne groote
regtsgeleerde bekwaamheden en ook door zijn huwelijk was
hij bekend geworden en tot den post van Raad en Pen-
sionaris der stad benoemd in den jare 1666. Door de-
zen post kwamen de meeste geslachten in de regering;
daartoe werd bekwaamheid en vooral ijver vereischt,
welke een novus homo dikwijls meer dan een patriciërs
kind toonde ^ In de troebele tijden van 1672 werd
Cornelis Hop, terwijl hij nog dit ambt bekleedde, daar-
enboven tot gedeputeerde te velde met van Beverningh
benoemd; in deze tijden voerde hij met Willem III brief-
wisseling, waarvan ons echter de aard onbekend is. In
1675 werd hij tot Raadsheer in den Hoogen Raad be-
^ Afzonderlijke levensbeschrijvingen van jacob hop in de quot;Levensbe-
schrijving van eenige voorname meest Nederlandsche mannen en vrou-
wen,quot; Dl. V, pag. 37—50. A». 1778. Kok, quot;Vaderlandsch Woorden-
boekquot; in voce. Van kampen, quot;Vaderlandsche Karakterkunde,quot; 1,396.
J. scheltbma, «Staatkundig Nederland,quot; I, 489.
2nbsp;De grootvader van Mr. cohnelis hop was een voornaam koop-
man, jan hop, en omstreeks 1620 als zoodanig bekend.
3nbsp;Niet alleen in Amsterdam was dit aldus, ook in Rotterdam b, v.
zoo als de Heer m. l. van deventek. quot;Gedenkstukken van j. van
oldenbaenevelx, ctc.quot; 1860, in zijne inleiding, pag. xxv, zegt, die
het over de politieke beteekenis van dit feit, naar wij vermoeden
met ons wel eens is.
noemd. Zijn zoon Jacob was toen 21 jaren ond en dus
nog te jong om liem in de opengevallen betrekking op
te volgen. Hij promoveerde te Leiden, zette zich te
Amsterdam als Advokaat neder, maar schijnt zich wei-
nig op de praktijk toegelegd te hebben, ten minste wij
weten dat hij bij de langdurige vredehandeling te Nijme-
gen als Edelman van het gezantschap tot het gevolg
van van Beverningh behoorde en dus ook met hem dien
keer naar het kamp van Louis XIV nabij Gent deed,
welke van zoo grooten invloed op het sluiten van den
vrede was. Dit feit is niet onbelangrijk, want het was
op zijn later leven van grooten invloed; toen hij zelf
gezant der Republiek werd kon hij zich steunen op het-
geen hij onder leiding van van Beverningh in de Gelder-
sche stad geleerd had, waar de gezanten van bijna alle
Europeesche Staten op olïicieusen voet zeer intiem met
elkander omgingen. Na den vredehandel keerde Hop te
Amsterdam terug, waar hij weldra (19 Julij 1680) tot den
post van Raad en Pensionaris der stad voor den tijd
van 5 jaren benoemd werd. In deze kwaliteit moest hij
1°. Burgemeesteren en Vroedschap des verlangd dienen
van advies, vooral in regtszaken, (daartoe konden ook
de Schepenen hem oproepen); 2°. de bevelen der Burge-
ttieesteren ten uitvoer leggen, en ten derde de zittingen van
de Staten van Holland namens zijne stad bijwonen; hij
Was de eerste der dienaren van de Burgemeesteren, die
door zijn advies, zijne uitvoerende magt en dikwijls door
het stellen van memorien als anderzins, een niet gering
aandeel hebben kon aan de leiding der zaken. Het was
een gewigtig ambt en Wagenaar zegt zelfs dat in hag-
chelijke tijden die post niet zonder gevaar was; de waar-
beid van welke bewering met Jacob Hop bleek ook in
ïitót hagchelijke tijden. Hij had pas drie jaren zijne be-
trekking vervuld, toen in den Staat een geschil ont-
stond, waarin de stad Amsterdam betrokken was en
waarbij de Pensionaris voor zijne stad zeer op den voor-
grond kwam. Volgens ons plan zullen wij ons daarmede
nu bezig houden; het was een geschil over eene werving
van 16000 man, welke de Prins van Oranje zeer onder-
steunde doch welke Amsterdam zocht te verhinderen, en
waarvan het twintigjarig bestand afhankelijk was.
De oorzaak tot dezen twist gaf Frankrijk door een in-
val in de Spaansche Nederlanden te ondernemen. Frank-
rijk streefde naar de politieke overmagt in Europa en het
middel, waardoor het dat doel zocht te bereiken, was ver-
grooting van zijn grondgebied K Het politiek evenwigt
in Europa was langen tijd in handen van twee mogend-
heden geweest, van Spanje en van Frankrijk. Aardig
is het te zien hoe in de IB\'^e en in het begin van de
17de eeuw, telkens wanneer de strijd tusschen deze twee
mogendheden was uitgebroken, de overwonnene, bijge-
staan door de andere kleine magten, die hun gewigt in
de schaal legden om te verhinderen dat de overwinnaar
te magtig werd, bij den vrede betere voorwaarden bedin-
gen kon dan zij had mogen verwachten; zoo kwam
b. v. Frans I uit Karel\'s handen vrij op zulke gunstige
voorwaarden als hij niet had kunnen hopen. Langen tijd
werd het evenwigt aldus behouden, hetgeen toen gemak-
kelijk was omdat Frankrijk en Spanje door binnenland-
sche onlusten dikwijls verhinderd werden om naar buiten te
handelen. In Frankrijk kwam men die echter langzamer-
hand te boven; de inname van la Eochelle, onder Ri-
chelieu, bragt den ondergang der protestanten mede en
redde het koningschap; de latere Fronde, eene laatste
1 Wij ontleenden deze beschouwingen aan de quot;Consideratiën over
den toestant der tegenwoordige staatszaken in Nederland.quot; Amst. 1684,
maar vooral aan de quot;Historie der fran9e ijdelequot; enz. Zie Noot op
pag. 16.
stuiptrekking van den adel tegen de op naam des Ko-
nings gevoerde administratie, was de laatste verdeeldheid
die Frankrijk kende, en toen Louis XIV de regering
aanvaardde, kon hij over een magtig, onverdeeld rijk
beschikken. Naar mate Frankrijk vooruit ging, in die-
zelfde mate verzwakte Spanje; de oorlog in de Spaansche
Nederlanden verslond zijne beste keurbenden en rijkste
schatten, en het was wel de guerre lasse dat deze mo-
gendheid in 1648 den vrede sloot. Spanje\'s handel kwijnde,
en in het binnenlandsch Bestuur heerschte eene bekrom-
penheid, welke alle levenskrachten uitdoofde. Zijne uit-
gestrekte bezittingen — het onderkoningrijk Napels en
de Nederlanden b. v. ■— werden beheerd door Spaan-
sche grooten, die geheel aan zich zeiven overgelaten een
bijna onverantwoordelijk beheer voerden, omdat nooit
eenige klagten over wanbestuur tot den Koning, die als
omheind was door zijne grandes, konden doordringen,
ße Spaansche Nederlanden waren uitgeput door den oor-
log en konden daarvan niet weder opkomen; Spanje on-
dersteunde hen niet en Frankrijk ondermijnde hen. Frank-
rijk, welks begeerte zich zelfs tot de republiek der Ne-
derlanden uitstrekte, zag in de Spaansche Nederlanden
eene niet te versmaden provincie; die landen, bij Frank-
rijk gevoegd, zouden zijne magt aanmerkelyk vergroo-
ten Maar de bezwaren die deze annexie in den weg
stonden waren groot; het belang dat de republiek der
Vereenigde Nederlanden had bij het behoud der Spaan-
1 De achterdocht over de eerzucht van Frankrijk dagteekent eerst
van later tijd; quot;het was te dier tijdt (1657) lichter als tegenwoordigh
geweest otn aenslagen te formeeren, omdat niemant sijn maght alsnog
kennende, yder sonder geallarmeert te zijn, sijn doen aansagh. De
«eerste voncke die van sijne ambitie sigh openbaerde, welcke tegenwoor-
^ich gereet is om geheel Europa te consumeeren, was in 1667, als
gt;vanneerquot; etc, «Historie der ijdelequot; enz., pag. 3 en 7.
sche Nederlanden zoude haar en misschien zelfs Enge-
land bewegen om zich tegen Frankrijks plannen te ver-
zetten. Het beste daarom was deze twee magten met
elkander in oorlog te brengen zoodat zij elkander ver-
zwakten \', zelf ondertusschen grond te winnen, maar
voetje voor voetje, en dan den grooten coup te wagen:
quot;divide et impera.quot; Dat programma werd goed uitge-
voerd en wat de Spaansche Nederlanden niet al te lijden
hadden, is moeijelijk te beschrijven. Na herhaalde aan-
vallen sloot Frankrijk eindelijk eens voor goed vrede
in 1659, bij welken vrede, de Pyreneeschegenaamd, het
belangrijke aanwinsten in de Spaansche Nederlanden ver-
kreeg, waartegen Louis XIV zwoer van de regten zijner
gemalin op die Nederlanden voor goed afstand te doen.
Die eed werd zoolang gehouden als noodig was. In 1667,
na den dood des Konings van Spanje, beweerde men dat
die afstand niets gold; een parijsch advokaat maakte
daarvan een manifest op en de Koning begon met
een leger in Vlaanderen te ageeren. Van de Spaan-
sche zijde werd dat manifest beantwoord door den baron
de Isola quot;en het interest van Spanje daarbij zóówel
quot;beweerd, dat als die Kroon soldaten had gehad, die
quot;het soo wel gedefendeert hadden als de baron de Isola
quot;had gedaan, het hadde met al sijne vijanden gelachen.quot;
Maar het was minder het gebrek aan moedige soldaten,
dan wel dat aan soldaten in het algemeen, dat Spanje
aan Prankrijk\'s willekeur overleverde. Het behoud van
Spanje hing af van het belang dat de naburen er bij had-
den , dat Frankrijk zich niet al te veel vergrootte, en quot;alsoo
quot;gedreven door denselven geest, die haer soo menich-
1nbsp;Zie quot;Advies van de Liomie van Juni] 1666, Consideraticn van Staats-
zaken,quot; pag. 63. Ook l. van aitzema, Dl, XII, folio 583.
2nbsp;Vbeede, quot;Inleiding,quot; 1, 229.
-ocr page 52-^\'^mael de partije van Frankrijk tegen de Spaanschen had
ƒ doen aannemen, namen zij alsnu de partij der Spaan-
quot;schen tegen de Franschen aan.quot; En wat deden zij?
2ij sloten de Triple Alliantie. De Fransche Koning ging
naar Versailles terug en teekende een vrede waarbij hij
veel behield en alleen Aalst terug gaf, maar waardoor hij
zeer weinig bevredigd was i. Het struikelblok moest nu
uit den weg; hoe Frankrijk de Triple Alliantie ontbond,
ingeland kocht, tegen Zweden Denemarken ophitste en
zelf de Vereenigde Provinciën ging kastijden, is bekend.
\'Spanje, aanvankelijk buiten den oorlog, moest zich scha-
i\'en aan de zijde van den Staat; het leed veel overlast
van de Fransche troepen\', welke over zijn grondgebied
trokken; het had van nature sterke antipathie tegen
^^rankrijk en daarenboven oude grieven; tot belooning
Voor zijne hulp werd de oorlog in zijne gewesten over-
gebragt. De Hollanders, door de reeks van fouten % die
de Franschen begingen, het meest gered, werden den
oorlog moede, toen hun land vrij was, en quot;daar zij onder
\'de partij van de geallieerden de magt hadden die de
quot;Jezuïten^ aan den Paus toekennen, dat is, van te bin-
^ Hij liet dit reeds dadelijk blijken, en deed voor de ratificatie quot;eene
vilauiye, dewelcke de posteriteyt uaaulyckx sal kennen gelooven.quot; Zie
11. De «posteriteytquot; kan veel gelooven wat uit dien hoek komt.
^ ^ Vranckryck dat sich machtig gevoelde maakte alle dagen aanvaJ-
en aen al de werelt. quot;Historie der ijdelequot; enz., jMg. 13.
De franschen verloren op een leger van 120,000 man geen 2000.
^ an MOMEAS sjwekende, zegt de S, van quot;de historie der ijdelequot; enz.,
hij geen lache of onkundige in sijn Amhagt was, \'t geen ick, om
e»^ plaisir te doen, wel wil imagineeren, hij was ten minste scluil-
i\'ch aan verraderije,quot; pag. 22.
denbsp;verhaal van de wijze waarop de Keizer door
telnbsp;ingepalmd, door een van zijne ministers werd omgedraaid
Vrlife\'^\'\'\'quot;^quot;^\'^\'nbsp;»«^quot;quot;jl den Coninck van
gt;7ck voor de front van sijn leger gantsch Duytschlandt aan de Rhijn
V;
quot;den en te ontbinden, omdat zij den sleutel hadden,
quot;niet dien van den apostel, maar dien van de geldkist
quot;(ick verstae dat zij het lootje quamen te leggen), seyden
quot;nu dat zij den oorlog moede waren, dat men moest
quot;tracteeren, soo niet dat zij niet meer hadden waarvan
quot;zij zooveel kosten konden fourneeren.quot; Getracteerd
werd in Nijmegen en voor alle landen de vrede gesloten,
alleen voor de Spaansche Nederlanden niet. Deze had-
den voortdurend ontzaggelijk veel van de fransche pre-
tentiën te verduren; Gend werd niet dan na lang dralen
en het betalen van eene groote schatting terug gegeven;
onder voorwendsel van dependentie van de fransche be-
zittingen werden Dinant, Charlemont, enz. genomen;
op de conferentie, te Kortrijk aangesteld om tot een
einde met die vorderingen te komen, eischte Frankrijk eerst
dat Spa.nje afstand deed van den titel van Hertog van
Bourgogne en kwam telkens met zooveel nieuwe vor-
deringen op dat, daar men elkander niet kon verstaan,
die zaak bleef hangen. Zoo ging het tot in 1681, toen
het, om zijnen eisch op het land van Luxemburg te krij-
gen, het beleg voor de hoofdstad sloeg. Dit beleg werd
later opgebroken, hetzij wegens de vertoogen die de Koning
van Engeland daarover deed, hetzij omdat Louis XIV, den
Turken beloofd hebbende in Duitschland te vallen, het
noodig achtte zijne troepen aan de grenzen van den Elzas
bijeen te trekken. Deze laatste onderstelling is zeer aan-
nemelijk, vooral wegens de ontdekking die men uit on-
geleghen, dede daveren, om in sijn cabiuet een airtje van devotie te
doen singen, omringht van 20 Jesuiten die rechters van de melodye
waren, en die niet raanqueerden om die waardiche occupatie van den
Keyzer te prijsen,quot; pag- 16, quot;als hy Pater emmekick gesproken had,
soo was hy niet meer die gene die men hem een oogenblick te vooren
gesien hadt,quot; enz.
derschepte brieven te Weenen van die verstandhouding
deed. Alles wat Frankrijk tegen Spanje gedaan had
was in vollen vrede geschied, het volgde een systeem van
annexie, dat, hoewel nog primitief, toch de beste uit-
werking had, het nam eens anders grondgebied, onder
een glimp van regt uit oude papieren aangetoond; het
volk alleen werd nog niet naar zijn gevoelen gevraagd.
quot;De Franschen weten hunne quaat uitmuntende daden
en bedrijven met een schoonschijnenden dekmantel te ver-
mommen en alles met een verkeerden naam tot hun
voordeel te doenquot; i; zoo noemden zij de plimdering van
Lotharingen eene broederlijke correctie, hunne gedurige
sinistre praktijken een noodpligt om den Munsterschen
vrede te maintineeren. Zij zeggen den vrede te willen,
niaar, zelfs de regtvaardigheid der pretention nog eens
daargelate n, uit den tijd waarop en de wijze waardoor zij
•lie verkrijgen willen, blijkt ten duidelijkste dat dit niets
dan onwaarheid is; zij kwamen daarmede op toen de
geheele Christenheid groot gevaar van den Turk dreigde
Duitschland, daarmede de handen vol hebbende, Spanje
^let kon helpen: zij zochten ze te verkrijgen door plunde-
ring
en brandschatting. Spanje zag eindelijk in dat hunne
begeerten nooit voldaan waren en het ergste vreezende,
Verkoos het liever den oorlog te verklaren dan om nog lan-
ger zulke ergerlijkheden te moeten dulden. Het handelde
lt;iaarmede overijld, maar wie kan hem dit ten kwade duiden?
het had reeds lang genoeg Frankrijks grillen ingewilligd.
Deze oorlogsverklaring geschiedde den 26s\'en October
1683 en Spanje gaf daarvan terstond aan de Republiek der
Vereenigde Nederlanden kennis met de uitnoodiging om
hem in (jg handhaving van zijne regten te ondersteu-
nen. Innbsp;Spanje met de Republiek eene of- en
Aanhaling uit de quot;Consideratien van Staatszaken.quot;
-ocr page 55-defensieve alliantie \' gesloten, waarvan het it^e artikel be-
paalde dat diegene der bondgenooten, die niet was aan-
gevallen , den aangevallene terstond 8000 man hulptroepen
zon zenden en ook zelf na 3 maanden den bespringer
den oorlog zou moeten verklaren; in dien tusschen tijd
konden echter alle mogelijke pogingen tot herstel van
den vrede aangewend worden. Aan de eerste alinea was
terstond voldaan, doch daar men den oorlog vreesde,
wilde de prins dat het leger met eene nieuwe werving-
van 16,000 man zoude vermeerderd worden, ten einde voor
alle eventualiteiten gereed te zijn. Daartoe werd eene pe-
titie door den Eaad van State bij de Staten-Generaal in-
gediend en deze, verzonden ® aan de Staten der provinciën,
ondervond in Holland alleen bij de stad Amsterdam ® een
zoo hevigen tegenstand, dat men na te vergeefs alle ge-
wone middelen van overreding te hebben gebezigd, en toen
een brief van den Raadpensionaris aan de vroedschap van
Amsterdam gechreven en daar den lO^\'-en November in de
vergadering der Vroedschap gelezen, in plaats van gun-
stig te werken, de gemoederen verbitterd had, tot een
middel de toevlugt moest nemen, hetwelk alleen in uiter-
sten nood gebezigd werd en meer op eene bedreiging
geleek dan op overreding \\ De 17 leden van Hol-
^ Deze alliantie is gesloten te \'sHage, 30 Augustus 1673. Zie du-
MOMT: quot;Corps Diplomatique, VII, p. I, pag. 240.
2nbsp;Resolutie Staten-Gen. van 29 September 1683.
3nbsp;De Edelen en meeste steden hadden daarin reeds bewilligd. Zie
Resolutien van Holland, 15 October 1683 en ook die van 11 Nov. 1683,
toen Amsterdam de redenen van zijn verzet opgaf.
i Als de raddraaijer in deze zaak werd door den Prins en zijne
partij de Burgemeester van beuningen beschouwd. De Prins verklaarde
zich niet door deze stad te willen laten ringelooren en dat hij nog veel
minder zich zou vleijen naar de caprices van van beuningen. Over dezen
liet hij zich dikwerf zeer ongunstig uit, zoodat van beuningen, van des
Prinsen ongenoegen bewust, zich bevreesd maakte voor een aanslag op
zijn leven. Deze vrees ging zoover dat hij eenige ongewone en vreemde
land, die tot de werving consenteerden, besloten \' naar
de wederspannigen eene deputatie te zenden en verzochten
den Prins van Oranje zich daarbij aan te sluiten. Deze
bezending, bestaande uit den Prins, den Raadpensionaris
Gaspar Fagel, drie edelen en van de negen steden elk
twee leden, kwam dennbsp;November met groote staat-
sie ® op het stadhuis te Amsterdam en na de solemneele
ontvangst begon de Raadpensionaris eene aanspraak,
Waarbij hij de grieven tegen de stad en de noodige gron-
den tot overreding ® voordroeg. Hij dan sprak aldus:
quot;De werving, waarop het consent van Üw-Ed,-Achtb.
gevraagd wordt en waartoe deze bezending zal trachten
Ü over te halen, zoowel door voordragt van de redenen
die de overige leden der staten daarvoor aanvoeren, als
door de oplossing van de bezwaren die Gij daartegen hebt
om, de ongegrondheid van deze aangetoond hebbende,
Ü te doen toetreden tot een besluit, dat de overige leden
onzer vergadering genomen hebben, — de werving, zeggen
wij, is noodzakelijk tot ondersteuning van Spanje en de
bezoeken van zekeren van banchem, afgezetten schout uit \'s Graven-
\'lage, als bedoeld tegen zijn leven aanzag en hij daarvan zooveel gerucht
maakte, dat de regering eene publicatie uitvaardigde, waarbij eene
l\'elooning voor de ontdekking van die misdaad werd beloofd. De zaak
\'iep daarmede af.
^ Zie Resolutien Holland 11 November 1683,
^ Wagenaae , quot;Amsterdams Geschiedenissen,quot; 43., Dl. I, pag. 673.
^ Wij geven hier een uittreksel van deze aanspraak, welke met de
antwoorden, re- en duplieken in 1684 uitkwam onder den titel
van: Propositie gedaan door den Heer Raatpensionaris Fagel aan de
ï\'d.-Gr.-Achtb. Heeren Burgemeesteren en Vroedschap der stad Am-
sterdam, nevens het antwoordt van Hun-Ed.-Gr.-Achtb. en \'t geene
\'^\'ö\'ders is gepasseert,quot; kl. 4»., 126 pag. Deze verzameling heeft
officieel karakter. De daarin medegedeelde stukken zijn de notu-
der vroedschap, in extenso meestal medegedeeld, en afschriften der
veitoogen dour de bezending aan de Vroedschap ingediend. Daarbij
gevoegd de Resolutie der Staten van Holland van 26 November.
bescherming zijner Nederlanden Dat wij Spanje on-
dersteunen, vorderen zoowel ons eigenbelang als onze
pligt. Doch ons eigenbelang het eerst. De Spaansche
Nederlanden scheiden ons van Frankrijk af en zijn ons
als zoodanig van zoo groot belang, dat van hun behoud
het onze afhangt. De vrees voor Frankrijks nabuurschap
is een der grootste drijfveeren van onze politiek geweest;
wij behoeven dit U niet te herinneren ^; de vrede van
Munster werd gesloten, opdat wij met Spanje bevriend,
Frankrijk wederstand zouden kunnen bieden; het was
vooral Amsterdam dat op dezen grond zoo krachtig tot
den vrede medewerkte en het is sedert van dezelfde mee-
ning gebleven, zoodat later, toen in 1679 Frankrijk zelf ons
eene alliantie met hem aanbood, deze zaak afsprong om-
dat Amsterdam vooral haar ontraadde. Dat Spanje onze
natuurlijke bondgenoot is tegenover Frankrijk, onder-
vonden wij in 1672, toen ons land door de Franschen
overrompeld en bijna geheel ten onder gebragt, van alle
bondgenooten verlaten was en in dien tijd, toen dit waar-
lijk niet begeerlijk was, sloot Spanje eene alliantie met
ons, waarvan het gevolg was dat het tooneel des oor-
logs uit onze provinciën naar de Spaansche Nederlanden
werd overgebragt. Willen wij onze vrijheid en religie,
waarvoor onze voorouders alles veil hadden, handhaven,
dan moeten wij den grootsten vijand van deze beiden zoo
ver mogelijk van onze grenzen houden en voor die Bar-
rière waken, welke wij bij den vrede van Nijmegen met
zooveel moeite door Frankrijk erkend zagen. Het was
deze meening die ons noopte de ratificatie van onzen
1nbsp;Ook op het gemoed der Heeren van Amsterdam wordt gewerkt;
hun wordt voor oogen gehouden hoe groote vreugde bij de vijanden
deze oneenigheid in het land moet veroorzaken.
2nbsp;Een voorslag in 1662, om de Spaansche Nederlanden tusschen
Fiankrijk en den Staat te verdeelen, was ook destijds vooial door
vrede met Frankrijk afhankelijk te maken van de resti-
tutie van de laatste plaatsen, welke het van Spanje be-
houden had. De verdediging van onze provinciën wordt
onmogelijk wanneer Frankrijk de Spaansche Nederlan-
den heeft ingenomen en, kunnen wij nu reeds moeijelijk
zijne overmagt wederstand bieden, wat zal het zijn zoo
het onze naaste nabuur geworden, zooveel te meer in
magt is toegenomen?
Maar er is nog meer. De uitdrukkelijke bepaling der
tractaten verpligt ons om Spanje bij te staan en zulks
zegt het of- en defensief verbond van 1673 in de
meest duidelijke bewoordingen. Het is dus niet de erken-
telijkheid voor de diensten in 1672 ons bewezen, noch
de herinnering dat in 1678 wij den vrede gesloten hebben
ten koste van onzen bondgenoot Spanje, ook niet ons
belang hetgeen vordert dat het zijne overige bezittingen be-
houde, maar het is de uitdrukkelijke letter der tractaten,
Welke ons verpligt Spanje te helpen en zelfs noodzaken kan
om met Frankrijk den oorlog te beginnen. Wanneer het nu
duidelijk is dat èn ons eigenbelang èn de tractaten ons
tot ondersteuning van Spanje en behoud der sterke plaatsen
in de Spaansche Nederlanden dringen, blijft ons alleen nog
te bewijzen overig dat wij daartoe eene werving doen en ons
m beter postuur van defensie stellen moeten. Door eene
Wapening zullen wij de plannen van Frankrijk, dat zelf
nog voortdurend wapent, kunnen tegenwerken. Ziet dit
dat wij bereid zijn om Spanje te hulp te komen, het zal den
oorlog minder ligtvaardig voortzetten. Maar meer nog zal
onze vriendschap met Spanje daardoor bevorderd worden,
Want wanneer het ziet dat wij van zins zijn om aan onze
verpligtingen te voldoen, zal het des te gereeder aan
onze vermaningen gehoor geven en zelf tot de verdediging
der Nederlanden meer bijdragen. De beste uitwerkinp\'
der werving zal echter zijn het verkrijgen van een se-
kuur en goed accommodement. Want het is nog niet de
kwestie of men oorlog zal voeren, maar alleen of men
zich bij tijds zal wapenen en ondertusschen alle pogin-
gen zal aanwenden om de verschillen op eene vreedzame
wijze af te doen. Tot den oorlog is eene werving van
16,000 man te gering, wanneer men aan de groote magt
van Frankrijk wederstand moet bieden moet men onein-
dig meer doen dan dat, maar tot verbetering van ons
postuur en om kracht bij te zetten aan onze vredesvoor-
slagen, zal zij zeer voldoende zijn. Frankrijk ziende, hoe-
veel wij ons gelegen laten liggen aan het behoud der
Spaansche Nederlanden, zal tot betere voorslagen komen
dan het tot nogtoe i met zooveel aandrang gedaan heeft,
want wanneer men Frankrijk tot iets zal bewegen moet
men door eenig vertoon van krachten klem aan zijne
redenen bijzetten, anders is het tot niets te bewegen; wij
hebben gezien hoe wij het moesten dwingen tot ontrui-
ming van die plaatsen, welke het volgens den Nijmeeg-
schen vrede aan Spanje moest teruggeven. Spanje ver-
der zal onze voorslagen tot accommodement een gunsti-
ger oor leenen wanneer wij ons zijne vrienden toonen;
wanneer wij het daarentegen aan zijn lot overlaten, welk
regt hebben wij dan om het tot den vrede met Frankrijk
te bewegen en wat zal het ons antwoorden, wanneer wij
van hem eischen om, zonder eenige onderhandeling, plaat-
sen af te staan, waarover wij geene beschikking hoege-
naamd hebben ? Maar wat zal het dan nog geven als een
1 De voorwaarden waarop de Fransche koning den vrede zoude wil-
len herstellen, maakte zijn gezant d\'avaüx aan de Staten bekend bij
memorie van 5 November 1680. Zie d\'avaxtx: quot;Negotiationsquot; I, 187.
(Paris: dueAND et pissot 1754). De koniug vroeg Luxemburg of
eenige plaatsen in Spanje of in Navarre, of Dixmuijden en Kortwijk.
Zie ook quot;Consideratien over den toestand der tegenwoordige staatsza-
ken van Nederlandt,quot; 1684, pag. 11.
der Fransche eischen zonder eenige onderhandeling maar
zoo terstond wordt aangenomen? Frankrijk zal er des te
magtiger door worden en ons toch naderbij komen, dus
zal juist datgene wat wij zoozeer vreezen gebeuren. En
daarenboven welken waarborg hebben wij dan dat er geene
nieuwe moeijelijkheden zullen oprijzen en dat Frankrijk
met weder met andere eischen en andere aanmatigingen
voor den dag zal komen? Welke zekerheid is er dan voor
eene goede en eerlijke uitvoering van het accommodement?
Dat Frankrijk trouweloos in het nakomen zijner verplig-
tingen is behoeven wij niet meer te bewijzen, dit is
genoeg bekend en wanneer wij, hiervan bewust, toch blin-
delings met hem een verdrag sluiten, loopen wij de kans
en die is groot — dat alle opofferingen ons niets zul-
len baten en wij later toch den oorlog zullen moeten aan-
gaan, en dan zullen wij ongewapend maar Frankrijk weder
zooveel magtiger zijn.
Uw grootste bezwaar tegen de voorgestelde werving be-
staat vooral in de vrees voor oorlog. Hoe gij de kwestie
verkeerd stelt en onze bedoelingen miskent, hebt gij uit
het bovengemelde kunnen opmaken. Het is onwaar dat
wi] den oorlog wenschen, wij willen den vrede, maar zijn
niet bereid om tot behoud van dezen ons alles te laten
Welgevallen en willen dien vrede dan toch ook zoo, dat
hij zeker zij en ons waarlijk rust geve. Gij vreest dat
Spanje halstarrig zal worden wanneer het ons bereid
ziet tot hulp en dat het dan alle accommodement, zelfs op
goede grondslagen, zal afslaan. Gij ziet daarin echter
verkeerd, buiten het bovengezegde herinneren wij U dat
Spanje niets over onze troepen zal te bevelen hebben en
bovendien zelfs verklaard heeft, tot een accommodement
geneigd te zijn, mits dat dit sekuur, generaal en regt-
vaardig zij. Tot zulk een accommodement willen wij
medewerken en, herhalen het nogmaals, kunnen dat alleen
door eene werving. Uw voornaamste bezv/aar bestaat in
de kosten dier werving, die gij meent niet te kunnen
dragen. Het is waar dat het land reeds zware lasten
draagt nog ten gevolge van vroegere oorlogen, maar
zoo ver als gij het voorstelt, is het met ons nog niet
gekomen. Men moet hetgeen men bezit trachten te
behouden en de kosten die men besteedt om dit bij tijds
te doen zijn niet alleen niet onnut, maar kunnen het
beste uitwerken en grootere rampen in de toekomst ver-
hoeden wij moeten nu onze voorzorgsmaatregelen ne-
men willen wij onze bezittingen niet later zonder be-
scherming aan roof en plundering zien blootgesteld. Eene
ware zuinigheid leert het gevaar te voorkomen en voor
het oogenblik zich geringe uitgaven te getroosten, om
plotseling opkomende, des te hoogere kosten te vermij-
den. Hiermede hopen wij ü voldoende het nut der wer-
ving te hebben bewezen, verklaren ons echter volgaarne
bereid, wanneer bij u nog bezwaren daartegen bestaan,
die te beantwoorden en op te lossenquot;
Het was twee dagen later (18 Nov.) dat de vroedschap
in hare vergadering haar antwoord aan de Commissie uit
de Staten vaststelde. Dit antwoord werd, wat den in-
houd betreft, vastgesteld, doch verder aan den Pensiona-
ris Hop ter uitwerking overgelaten, die tot deze Commis-
sie het woord rigten en haar afschrift van het gesprokene
geven zou. Hebben wij nu van de aanspraken der Bezending
de copijen, van die namens de vroedschap gehouden ken-
nen wij slechts het concept, uitvoerig wel is waar, maar
over het algemeen verward gesteld, zoodat men om
^ Men moet de dijken bevestigen voordat de storm komt.
2 Deze rede beval een zoo trouw mogelijk gemaakt uittreksel uit de
propositie van fagel; ook de re- en dupliek hebben wij op gelijke wijze
uit de officiëele bronnen opgemaakt, die ook te vinden zijn in het
vervolg van: Zaken van Staat, van oorlogh enz., van 1679 tot 1688.
den vorm alleen haast geneigd zoude zijn den Raadpen-
sionaris gelijk te geven, die sierlijk en helder rede-
neerde.
J^l dadelijk begon de vroedschap met te zeggen dat
ZIJ nog niet overtuigd vfas en dus eene nieuwe conferen-
tie wenschte. Men begeep elkander nog niet en was het
zelfs oneens over de positie der kwestie. Volgens Hun-
d--Achtbare moest er gekozen worden tusschen oorlog \'
en aanneming door Spanje van een der zes postulata,
vervat in de Memorie van d\'Avaux van 5 November.
Wanneer Hun-Ed.-Groot-Mogenden zeiden dat men zich
postuur van defensie moest stellen, begrepen zij den
staat van zaken niet en vergaten geheel dat volgens de
aanbiedingen van d\'Avaux een goed accommodement te
verkrijgen was, aanbiedingen welke men zoozeer ver-
Waarloosde dat, niettegenstaande het verzoek van Amster-
dam men daarover in de Staten-Vergadering geene deli-
heratien had willen aanstellen. De noodzakelijkheid dus
om tot Spanjes verdediging te snellen en ons te wape-
nen vervalt geheel en al, want wij kunnen vrede krij-
gen en wat behoeven wij ons te bekommeren om een
oorlog tusschen Frankrijk en Spanje, wanneer dit den
vrede kunnende verkrijgen, dien weigert? Gij zegt: ons
eigenbelang bindt ons aan Spanje en maakt dat het ons vol-
strekt niet onverschillig is wat er met de Spaansche Neder-
landen gebeurt Nu vragen wij, hoe kan men beweeren
dat wij tot verdediging van eene provincie van een vreemd
rijk in de bres zullen moeten springen en of wij niet reeds
genoeg zullen doen wanneer wy slechts op onze eigene
grenzen passen? Wat kan ons dwingen om meer te doen
Voor de Spaansche Nederlanden dan Spanje zelf doet?
^ Den oorlog met Frankrijk noemen zij niet een simpel groot quaal,
maar de zekere totale ruïne van den staat en speciaal van den handel
verliest het die, het zal zijn eigen schuld zijn. Niet-
tegenstaande onze herhaalde vermaningen en de daarop
gevolgde beloften van den Spaanschen gouverneur, bleven
de middelen van verdediging verwaarloosd i; het leger
dat men op 40,000 man zoude brengen, is nooit tot dat
getal gekomen en nu nog geen 16,000 man sterk. Wan-
neer dus Spanje lijdt heeft het dit geheel aan zich zeiven
te wijten en kan het, bij zoo groote onachtzaamheid om-
trent zijne eigene belangen, niet vergen dat wij voor hem
de lasten van den oorlog op onze schouders zullen nemen,
zonder dat wij op eenige hulp daarin rekenen kunnen, want
noch de Keizer, die reeds met den Turk de handen vol
heeft, noch Duitschland , noch eenige andere mogendheid
zal ons bijspringen. Moeten wij ons voor de verdediging
van Spanje weder de geheele magt van Frankrijk op den
hals halen en ons aan eene herhaling van de rampen van
1672 blootstellen? Vordert ons eigenbelang dat wij ter
wille van Spanje onzen handel verliezen? en dit zal het on-
vermijdelijk gevolg wezen, want Frankrijk zal onze schepen
in zijne havens nemen, de zeeën zullen voor ons onvei-
lig worden en de geheele Oostzee-handel zal uit onze
handen in die van een onzijdig land, b. v. Engeland,
overgaan, omdat Denemarken de partij van Frankrijk is
toegedaan. Waarlijk deze gevaren zijn te groot dan dat
wij niet trachten moeten daaraan te ontkomen. Maar
geldt het dan inderdaad het behoud van de Spaansche
Nederlanden en vooral van de Barrière, zoo noodig voor
onze veiligheid? Herinneren wij ons de memorie van
1 De Spaense hadden noch macht noch discipline en ondertusschen
ging haer verwaentheijt soo verre, dat sij wilden dat men haer esti-
meerde voor de ziele van de parthije, maer indien dat soo was geweest,
soo soude het eene parthije gheweest hebben, die de ziele op de lip-
pen hadde en gereet om den geest te geven. quot;Historie der ijdele\'quot; enz.
pag. 34.
d\'Avaux: Frankrijk wil geen oorlog, maar wil vrede en
om dezen te verkrijgen, stelt het Spanje 6 voorwaarden
alternativé en zal dus hij inwilliging van een van deze
de algemeene rust van Europa kunnen bewaard blijven.
De eischen omtrent den afstand van plaatsen in Spanje zal
Spanje nooit willen inwilligen. In de Spaansche Neder-
landen is Zijne Allerchristelijkste Majesteit met den afstand
van Kortwijk, Dixmuijden of Luxemburg absoluut tevre-
den. Beide eerstgenoemde plaatsen liggen in de Barrière,
maar Luxemburg? Het ligt geheel daarbuiten en is voor
onze verdediging van geen belang. Laat Spanje dat
dus afstaan en de vrede blijft bewaard. Deze eisch is niet
te groot, Spanje verliest daardoor een stuk gronds, maar
wiens schuld is dit? Wie heeft den oorlog verklaard?
Hü die den oorlog begint heeft het zich zeiven te wijten
wanneer hij dit onvoorbereid doet en dus zijne landen voor
de overmagt van zijne tegenpartij geheel open liggen.
Zullen wij nu de tractaten schenden wanneer wij bij
Spanje aandringen op de aanname van een der zes eischen?
Het verbond van 1673 verbindt ons alleen dan tot eene
oorlogsverklaring, wanneer pogingen tot accommodement
gedurende die drie maanden gedaan, vruchteloos bleven.
Wat is nu het geval? Frankrijk doet eenen voorslag tot
, vrede en daarvan hebben wij alleen te onderzoeken of
de eisch, aan Spanje gedaan, onbillijk is. Wij wezen
reeds aan hoe dit niet het geval is en hoe Spanje alleen
zich zei ven de gevolgen van den oorlog wijten kan. Maar
ten slotte: kan ooit een tractaat iemand verbinden om
voor de verdediging van de landen van den bondgenoot
lïieer te doen dan deze zelf doet, of om die geheel alleen te
verdedigen wanneer deze ze roekeloos in gevaar brengt\' ?
Wij gelooven dit niet; wij willen ons aan de tracta-
^ Men haalde hiei- den regel aan: ad impossibile nemo obligatiir.
-ocr page 65-ten naar geest en letter liouden doch ook niet meer doen
dan dit: Spanje overhalen tot een accommodement opeen
van de voorslagen door Frankrijk tot het einde dezes jaars
aan zijne keuze onderworpen. Wij zijn door geheel Europa
bekend als lieden, welke trouw de tractaten houden; wij
willen dien roem ongeschonden blijven bewaren, de trac-
taten volgen, maar ook niets meer doen dan hetgeen
waartoe deze ons verpligten.
Het doel dat Grij ü bij de werving voorstelt zal op
deze wijze niet verkregen worden. Wanneer men Frank-
rijk ontzag inboezemen wil zal men meer dan 16,000
man moeten werven. Tegen de groote magt van Frank-
rijk beteekent dit kleine getal weinig en zoo gij u ver-
beeldt daardoor betere voorwaarden te zullen verkrijgen,
dan is dit eene inbeelding; Frankrijk wil niet meer
toegeven en wanneer men zich niet haast zijne voorstel-
len binnen den bepaalden tijd aan te nemen, kunnen wij
weinig hoop meer koesteren, aangezien het zijne eischen
dan zeker verzwaren zal. Maar behalve dat de werving
Frankrijk niet verteederen zal, is daarvan als noodlottig
gevolg te vreezen dat Spanje hardnekkig wordt in zijne
weigering en, op onze hulp en bereidvaardigheid steu-
nende, de zaken tot het uiterste drijven zal. Maar hoe
zou dan de werving het accommodement sekuur kunnen
maken? Men moet Frankrijk kunnen dwingen of op zijn
Avoord vertrouwen. Het eerste kunnen wij met die kleine
werving en zonder eenige hulp uit Duitschland, niet; het
laatste, meenen wij, kunnen wij met rede doen. Frankrijk
wil den vrede, doet voorslagen daartoe en verklaart met
inwilliging van een zijner eischen zich absoluut tevreden.
Daarop komt het dus maar aan en dan is de rust verzekerd,
terwijl wij ten overvloede dat accommodement door eene
algemeene guarantie kunnen doen bevestigen, welke alle
mogendheden, die den Nijmeegschen vrede guarandeerden,
nu zooveel te eer zullen aangaan, omdat hun hierbij geene
lasten opgelegd worden en de rust van Europa onver-
stoord blijft.
Wel verre nu dat onze bezwaren tegen de werving
zijn opgelost of uit den weg geruimd, zijn zij onover-
komelijk. De kosten zijn groot, voor 4 maanden worden
zij op 2 millioen\'geraamd, maar wie zullen deze betalen?
Ons land is in zoo groot verval geraakt door den laatsten
oorlog tegen Frankrijk, dat de uitgeputte burgers de lasten
voor een nieuwen oorlog onmogelijk zouden kunnen opbren-
gen \' ; de waarde der landerijen is enorm gedaald, onze
handel kwijnt en onzekerheid heerscht in alle gemoede-
ren. Door grove achterstallen worden onze provinciën
gedrukt en Spanje zelf, dat ons nu tot onzen pligt op-
roept, blijft nalatig zijne verpligtingen te voldoen en
betaalt zijne schulden aan onze admiraliteiten niet. Op
wien zullen dan de kosten voor die werving nederkomen?
Op ons, want de andere provinciën zullen daarin niet
betalen. Van de zeven provinciën zijn Holland noch Zee-
land, Vriesland noch Groninge n tot een eenparig con-
sent kunnen komen, en zelfs dan nog wanneer allen
consenteeren zal Holland wederom, als altijd, het geld
moeten voorschieten omdat de andere provinciën het
niet hebben, en het zal zijne verschotten niet dan na
lang wachten terug krijgen. Voeg hierbij nog eens de
gevolgen van de werving, het embargo op onze schepen
in de fransche havens, het verval van onzen handel welke
naar Engeland overgaat, en kunt gij dan nog ontkennen
dat wij schade lijden zullen? Eerst moeten èn handel
èn scheepvaart weder tot hunnen ouden luister terugge-
keerd zijn voor wij genoegzame krachten hebben kunnen
1 En dat se particulierlijk soodanige fournissementen van penningen
Ikoven de gemeene contributien hebben gedaan gehadt, dat hare particu-
liere Finantien daerdoor meer dan 2i millioen toi) achteren zijn gegaen.
om Frankrijk wederstand te bieden, daartoe moeten wij
ons voorbereiden, maar niet nu en overhaast handelen i.
Het is om deze redenen dat wij nog niet in de wer-
ving kunnen toestemmen, maar veeleer vragen dat over
de memorie van d\'Avaux eene conferentie worde aangesteld,
daarin zal het zonneklaar blijken hoe wij het wel meenen
met het Vaderland, en wij maken ons st-erk dat wij door
kracht van redenen de overige leden tot onze gevoelens
zullen overhalen. Het is het ware belang van het Vader-
land dat ons terug houdt, niettegenstaande het groote leed-
wezen dat wij gevoelen, dat wij aan eene zoo luisterrijke
deputatie als^de Uwe, niet in alles ter wille kunnen zijn.
Op dit antwoord volgde eene tweede rede van den Raad-
pensionaris in de vergadering van Haar Ed. Achtbare van
den 19\'Jei] November, en een laatste aanspraak den
bij welke gelegenheid de Prins van Oranje eenige woor-
den sprak en zijn misnoegen over het gedrag van Am-
sterdam uitte, dat zoo als het scheen alles alleen wilde
regeeren. De vroedschap bleef weigerend antwoorden en
Hop, in zyn antwoord op des Prinsen woorden, ver-
klaarde dat het hem leed deed dat hij geen beter resul-
taat kon geven en dat dit den Prins boos maakte, maar
dat regenten in gemoede niet anders konden handelen.
Men spaarde geene moeite om elkander te overreden;
van de zijde van H. Ed. Gr. Mog. bragt men nieuwe
redenen bij of wees op den drang der omstandigheden;
men bragt den Amsterdamschen regeerderen onder het
oog hoe hunne meening omtrent het aannemen van een
der fransche eischen in strijd was met de vroegere be-
1 En dat dies tijt en beter constitutie van saken moet werden af-
gewacht en gevordert om den vrede eens vastgestelt, met geruster
middelen van securiteit te conserveeren.
sluiten van H. Ed. Gr. Mog., en hoe zij door hun ge-
drag in deze de fransche partij omhelsden, ja hoe verre
hunne voorliefde voor de franschen ging, daar zij de
fransche eischen wilden aannemen als of deze het ulti-
matum waren, zonder te beproeven of niet nog minder
bezwarende voorwaarden konden bedongen worden; hoe
zij zeiven erkenden dat men niet altijd rekenen kon op
de trouw van Frankrijk in de uitvoering zijner verbindte-
nissen, en zij dus moesten inzien dat het beter was nu bij
tijds en als het ware preventivé te doen wat later repres-
sivé geschieden moest; hoe ongegrond hunne meening was,
dat Spanje de eischen van Frankrijk zoude aannemen, welke
hem toch reeds voor den oorlog gedaan en toen geweigerd
waren, en hoe weinig een accommodement zonder in-
williging van Spanje zoude baten; hoe zwak hunne uit-
vlugten omtrent de tractaten waren, hoe hunne voorstel-
ling van den nood der ingezetenen overdreven was, en
hoe verkeerd het daarenboven was uit vrees voor nadeel
in den handel zich alles te laten welgevallen, omdat
deze van den overmoed van den vijand dan alles zou
moeten verduren; hoe zij bevreesd voor den oorlog, om-
dat Frankrijk naderbij zou komen, , door een accommode-
ment juist datgene deden waarom zij den oorlog vreesden,
en goedschiks aan Frankrijk plaatsen in die Nederlanden
wilden afstaan, eindelijk hoe hunne meening omtrent de
mindere waarde van Luxemburg op slechte begrippen van
militaire verdediging rustte.
Alle deze vertoogen mogten echter niets baten, de
vroedschap bleef bij haar besluit volharden en hare mee-
ning de eenig goede noemen. Zij zeide het koste wat
het wil, den oorlog te willen vermijden, dien zonder
bondgenooten niet te willen ondernemen, en zij bleef in
het accommodement niets onbillijks zien. Toen men toch
niets kon uitwerken, vertrok de deputatie ten laatste
den 21sien November zonder afscheid te nemen, maar
niet zonder haar misnoegen over het gedrag van Am-
sterdam te laten blijken en alle verantwoordelijkheid voor
de oneenigheid in de Unie op deze stad afschuivende;
de deputatie had gedaan wat zij kon om daaraan een einde te
maken, maar nu hare pogingen vruchteloos bleven, wiesch
zij hare handen in onschuld De deputatie was te regt
ontevreden over den uitslag; haar doel was mislukt en
de Heeren van Amsterdam, in plaats van overgehaald en
overbluft te worden, werden nog stugger in hunne wei-
gering l Zij zonden den Prins eene resolutie achterna
1nbsp;Een der Burgemeesteren zou zelfs verklaard hebben quot;dat Amster-
dam niet van gevoelen veranderen zou, al ware \'t maar om aan de
nakomelingschap te toonen dat zelfs de tegenwoordigheid eens Prinsen
van Oranje niet in staat geweest ware om de vrije raadplegingen der
vroedschap te beletten,quot; een voorbeeld dat het nageslacht zeker be-
wonderen en misschien betreuren zal, dat niet altijd allen dezelfde
franke houding wisten aan te nemezi, doch waarbij tevens datzelfde na—
geslaclit den wensch niet kan onderdrukken dat de fiere Burgemeester
hem had overgelaten om de conclusie uit het gedrag der vroedschap
op te maken. Wagenaae, XV, 147.
2nbsp;In hare laatste aanspraak van 21 November protesteerde zij tot
decharge van haar gemoedt voor Godt, voor de gansche wereldt, voor
de goede Ingezetenen van den Staat, die nu zijn, ende de posteriteit
die naemaels komen sal, dat het aan hun niet lieeft gestaan dat men
tot een goed accommodement geraakte; tegen alle regelen der Unie
wilde een Lid de zaken die gemeen zijn, geheel alleen besturen en
de overige dwingen enz.
In den quot;Galante RIercuriusquot; van I — 31 Januarij 1684, leest men
het volgende versje:
in Amsterdam in Novembernbsp;doch in den Haag aldus
verspreid:nbsp;omgedraaid:
Machtigh Amsterdam, houdt moet Machtigh Amsterdam, houdt moet
Waeckt voor vrij heit, eer en goet: Werft voor vrijheit, eer en goet j
Houdt soldaten, naeckte muysen, Houdt de fransen, naeckte muy sen,
llyt uw kaeskist, kerck en huysen; Door de Prins uit \'t landt en huysen j
Want sij maecken in \'t gemeen, Want sij plundren in \'t gemeen,
Kaes tot korst en vlees tot been. Alles, tot op huyd en been. —
om, wanneer hij verslag van de bezending doen zoude,
door hunne gedeputeerden in de Vergadering van Hol-
land te worden voorgedragen, en waarin met groote
wijdluftigheid ^ de oude redenen nog eens herhaald en
breeder toegelicht werden, de houding der verschillende
mogendheden in de kwestie der Spaansche Nederlanden
werd nagegaan en de slotsom wederom nederkwam op
het aannemen van een der fransche eischen
Deze kwestie van de werving liep, zoo als men ziet,
zeer hoog; Amsterdam stond lijnregt tegenover den Prins,
en beiden gebruikten hunnen invloed om die werving
al of niet te doen doorgaan; zij lieten zich daarvan ook
niet door derden afbrengen gelijk de pogingen van Dord-
recht en Delft om de eendracht te herstellen, schip-
breuk leden. Buiten Amsterdam waren ook nog de Sta-
ten van Vriesland en Groningen en die van Zeeland
weigerachtig. In Zeeland was de tegenstribbelende stad
vooral Middelburg, waar de vroedschap, toen zij voor de
20ste maal over die werving vergaderde, besloot bij hare
weigering te volharden en daarover niet meer te beraad-
slagen, en toen de eerste Edele van Zeeland, de Heer
van Odyck, den Burgemeester van Middelburg door drei-
gementen vrees aanjagen wilde en hem zocht te bewe-
gen tot toestemming, eischte de stad op zoo hoogen
toon satisfactie voor die beleedigingen dat men toe-
gaf, uit vrees voor te hoog loopende twisten. Ook
Zeeland zocht de Prins te bewegen; eerst zond hij een
brief aan de Staten van Zeeland, later kwam hij in per-
soon de Staten toespreken, ja zelfs nam hij na de ver-
1 Wijdluftigheid is een woord van wagenaah. Voor dat wij de uit-
legging van bildkedijk, quot;Gesch. d. Vaderl.quot; Dl. X, pag. 154, als groot
gerucht makend gelezen hadden, dachten wij aan breedsprakigheid.
^ Die resolutie der vroedschap is van 23 November; in de vergadering
van Holland van 26 November deden de Gecommitteerden hun rapport.
gadering elk der leden afzonderlijk en beproefde op hen
zijne bijzondere overredingskrachten, doch te vergeefs,
en — lezen wij —■ tot tevredenheid der gemeente. Mid-
delburg bleef weigeren, Zierikzee sterade later half ge-
dwongen toe maar weigerde eenige nieuwe belasting
daarvoor in te voeren K Niets hielp hier, zij bleven de
onnoodigheid en de groote kosten der werving aanvoeren
even als Amsterdam, en daarop hunne weigering gron-
den. In Vriesland en Groningen ging het niet veel be-
ter; eene voorgenomen bezending daarheen sprong af
door het vroeg scheiden der Statenvergadering, maar de
^ Missiven uit Middelburg van 16, 22 en 23 Maart; Missive van
S. H. den Heere Prince van Orangien aen de Heeren Staten van Zee-
land, van 16 Februarij, en antwoord van de Heeren van der Goes,
van 25 Februari], te vinden in de quot;Consideratien over den toestand
der tegenwoordige Staatszaken van Nederlant, door een liefhebber van
\'t Gemeenebest.quot; 1684, onder N». 2, 5, 4 en 8. In de Missive van
den Prins leest men: quot;UEd. Mog. sullen seer licht begrijpen, hoeseer
die discrepantie in deser tijtsgelegentheyt ons bedroeven moet, ende
wy en kunnen niet anders dan voor een Sonderling oordeel van Godt
over desen Staat aanmercken, dat men in den tijt die de aldermeest
wijsheydt en cordaatheyt omtrent alle Patriotten vereyscht, onder de
regenten kan vinden menschen die liever door dispuyten en oppositie,
swarigheden en difficulteyten willen doen voorkomen in saken die van
een absolute nootsakelijkheyt zijn, niet alleen voor den dienst, maar
voor de behoudenisse van den Staet zelfs, als daar omtrent aan de rede
plaats geven.quot; Hij verklaart dat ook zijn eigen belang hem tot den
vrede neigt, maar men moest sig door dien soeten en lieven naam van
vrede niet laten verleiden. Zij moesten een goed voorbeeld geven en
eene resolutie nemen overeenkomende met de hertelijkheid der voor-
ouderen. Goes verklaarde in zijn antwoord, 25 Februarij, door de
sterk resonneerende Missive te zijn overreed, doch klaagt over de
uyterste nood: quot;in een woord het vermogen ontbreekt.quot; Zie quot;Resolutien
van Zeeland van 15, 19, 22 Januarij, 1, 4, 5, 7, 8, 9, 10, 12, 21, 24,
25,26, 27 Februarij, 11, 14, 15, 16, 20, 21, 22, 23, 27, 28, 31 Maart,
1 April en 27 Junij; van Middelburg van 19 Februarij, 20 en 22 Maart;
Zierikzee 20 April.quot;
weigering der werving werd hier nog hardnekkiger omdat
zij met eene andere zaak dooreen gemengd werd. De re-
solutie der Algemeene Staten om 8000 man naar de Spaan-
sche Nederlanden te zenden, was genomen bij afwezig-
heid van Vriesland en Groningen K Zij waren daarover
zeer gebelgd, en terwijl zij het Kapitein-Generaalschap van
Z. H. niet erkenden, verzetten zij zich tegen dat besluit
omdat zij daartoe niet medegewerkt hadden en riepen
de regimenten, welke van hunne provincie waren, uit die
8000 man terug, welk besluit de Raad van State beant-
woordde met de aanschrijving dat zij diegenen welke zonder
haar verlof weg gingen, als deserteurs zou beschouwen.
Heftig werd in alle deze raadsvergaderingen gestreden,
de heeren van Amsterdam zaten niet stil maar ook de
Prins niet en hoewel de laatstgemelde feiten eerst
1 De twist met Vriesland en Groningen liep ooli nog al hoog, vooral
toen de Algemeene Staten het zenden van nog meerdere troepen, circa
6000 man, naar de Spaansche Nederlanden liadden goedgekeurd. Zij
namen alleen een einde met de trêves , die niet oneigenaardig een poel
van ongeregtigheid genoemd kunnen worden. Zie o. a. de Resolutien
van Vriesland van 22 en 25 Februarij en 15 Maart, drie Resolutien
van Groningen en Ommelanden van 31 Maart en van 12 Mei, eene
eindelijk die van H. H M. van 14 en 31 Maart en 12 Mei.
~ In de papieren van wageiiaaii, berustende op het Stedelijk Archief
van Amsterdam , vindt men een afschrift van eene eigenhandige Aan-
teekening van j. hop, van 14 April 1684. Aan Burgemeesteren was
berigt dat de Prins den Stadhouder van Vriesland den volgenden voor-
slag gedaan had, zoo hij die provincie tot consent der werving kon be-
wegen; 1°. de Prins zoude den Stadhouder uitbetalen 30,000 Rsd.j 2°. hem
doen aanstellen tot Lieutenant-Generaal van de troupen van den Staet;
hem doen hebben de verkiezing van den Magistraet in Groningen j
4». bewerken dat hij werd aangestelt tot Lieutenant Stadhouder van
de provinciën Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht en Overijssel;
hem bij testament vermaken de Baronie van Breda en het graaf-
schap Lingen. De Stadhouder had daarnaar geene ooren, en toen deed
de afgezondene des Prinsen hem een anderen voorslag — doch hier
breekt hop af.
later vooral in February en Maart 1684 voorvielen —
hebben wij gemeend ze hier te moeten vermelden, om
het belang van de kwestie en de hevigheid van den strijd
des te beter in hun geheel voor te stellen. Waarin lag
wel de hoofdoorzaak van dit verschil? Naar onze beschei-
dene meening moeten wij deze niet alleen zoeken in den
strijd tusschen de personen; de personenstrijd kwam hierbij
en werd door velen alleen gezien, — van daar de hevige
beschuldigingen in de vlugschriften dier dagen geuit, •—•
maar het groote punt van verschil was de al of niet-tijdig-
heid van verzet tegen Frankrijk\'s aanmatigingen en het ge-
vaar dat van daar steeds dreigde. Want dat men Frankrijk
vreezen moest en dat geen land slechter te vertrouwen
was dan dit, zagen beide partijen evenzeer in. Amster-
dam erkende het gelijk de partij des Prinsen, en wan-
neer het al soms eene andere meening uit, dan ontbre-
ken toch ook de plaatsen niet waar het dit zelf be-
aamt, en waar het dus bewijst alleen het tegendeel te
hebben gezegd om zijne meening door te drijven, Am-
sterdam zelf stelt ergens het doel van het accommode-
ment daarin, dat men zich tijd verschaffe om de financiën
des lands te verbeteren en te regelen, en door bevor-
dering van handel en nijverheid de welvaart te doen
herleven; zich geheel te herstellen van de vroeger gele-
dene schaden, om later Frankrijk des te beter het hoofd te
kunnen bieden en aan zijne aanmatigingen paal en perk te
stellen. De Prins daarentegen was tot in het diepste zijner
1 Velen onder de Hollanders concludeerden stracks tot den oorlog,
en dit waren ongetwijfelt de verresienste of meest verlighste, maer
d\'andere liefhebbers van de ruste en andersints meer aen de commer-
cie gehegt, sich bedienende van de tegenwoordige conjuncturen, om Ie
doen begrijpen dat men den vreede met soo een machtige croon niet moet
breecken, seyde dat haer sentiment was van de saecken tot een accom-
modement te brengen. quot;Historie der ijdelequot; enz, pag. 56.
ziel overtuigd van het groote gevaar dat uit Frankrijk
steeds het bestaan der republiek bedreigde, en begreep dat
de vijand die in 1672 hier het hoofd had gestooten, niet
voor altijd van zijne veroveringsplannen had afgezien,
maar nu omzigtiger en langzamer zou te werk gaan. De
eischen van Frankrijk waren behalve dat zij schreeu-
wend onbillijk waren, tevens voor de republiek hoogst
nadeelig, daar zij Frankrijk in de Spaansche Nederlan-
den vasten voet gaven en deze geheel voor hem open
gelegd werden. De Prins wilde Frankrijk\'s plannen tegen-
werken , zonder echter den oorlog te verlangen en meende
dat, wanneer men zich wapende, Frankrijk zelf terug-
treden zoude, omdat het scheen dat het de zaken niet
tot het uiterste drijven wilde. Hoewel in de hoofdzaak
beiden het eens waren, was de een echter van gedachte dat
men meer toegeven moest dan de ander wilde. En wan-
neer men ons vraagt hoe dan deze zaak zoo hoog kon
loopen, dan meenen wij het onnoodig hier voorbeelden
uit de geschiedenis aan te halen ten bewijze voor de
mogelijkheid dat eene nietige kwestie door bijkomenden
strijd tusschen personen, welke elkanders overwigt en magt
niet erkennen willen, hoog ernstige conflicten kan doen
geboren worden, en antwoorden verder dat de latere ge-
beurtenissen de zaken niet weinig hebben verergerd.
Terwijl partijen aldus tegenover elkander stonden,
kwam een nieuw incident op. De Ambassadeur van
Frankrijk liet de H. H. Gredeputeerden van Amsterdam
verzoeken om hem eene conferentie toe te staan en deze
had, na voorafgaande goedkeuring van Burgemeesters,
den 24sten December plaats, toen de Heeren Hooft en
Hop zich ten huize van d\'Avaux begaven K Deze begon
^ Van (Ie zijde van Amsterdam wordt beweerd dat ze sedert jaar en
d\'ig igt;\'avaux niet liadden gesproken. Deze ecliter verliaalt in zijne
met eene klagt over ongeregeldheden in de beurtvaart
tusschen Amsterdam en Rouaan, en toen de Heeren
daarop wilden heengaan beloovende dat zij daarvan aan
hunne meesters rapport zouden doen, hield d\'Avaux hen
terug, begon over de dilFerenten met Spanje te spreken
en deelde hun o. a. mede dat Zijne Allerchristelijkste Ma-
jesteit, ten bewijze van zijne vredelievendheid, besloten
had den termijn voor de aanname van zijnen eisch ge-
steld, te verlengen tot 31 Januarij 1684. Op eene vraag
der Heeren wat de Koning na dien termijn zoude doen,
zeide d\'Avaux dat als Hun Hoog Mogende met zijn
Koning wilden onderhandelen over een accommodement,
deze zich zou verbinden om zijne troepen uit de Spaan-
sche Nederlanden terug te trekken en om daar geene
vijandelijkheden te plegen, mits men hem beloofde dat
de Staatsche troepen in die Nederlanden niet zouden ver-
meerderd worden en dat ook zij geene vijandelijkheden
plegen zouden.
De Gedeputeerden deden van deze conferentie rapport
aan de vroedschap en kregen daarop in last om d\'Avaux te
Negociations vele, zelfs nachtelijke bijeenkomsten met die heeren, zoo
in lijnregten strijd met de opgaven der Amsterdammers, dat het moeije-
lijk is uit te maken wien men gelooven moet. Wij hellen echter nog
al over tot de zijde van de Amsterdammers; d\'avaux was een snoe-
ver, die zich gaarne gewigtig maakte en aan zijnen meester hoog opgaf
van de verstandhouding die hij met eenige hollanders hield. Dezul-
ken noemt hij altijd quot;les republicains,quot; of liever nog quot;les bien-intention-
nés,quot; maar de intentiën die hij dezen toeschrijft zijn zoo overdreven fransch-
gezind, dat, zoo zijne berigten volkomen waarheid bevatten, die quot;bien
intentionnésquot; eer landverraders, schurken, enz., dan hollanders geweest
kunnen zijn. Ik voor mij geloof dus zeer weinig van hetgeen d\'avaüx
over de drijfveeren der handelende personen vertelt. Over de waarde
van de beweeringen van d\'avatjx bestaat een boekje, aangehaald bij
Bii-DEKDijK, quot;Vaderl. Gesch.,quot; Dl. X, pag. 344, dat wij echter niet
kennen.
verzoeken orn deze intentiën des Konings aan H. H. M.
of aan meerdere leden van dien bekend te maken, om-
dat zij deze conferentie niet geheim wilden houden
eu dns anders zelve deze zaken zouden moeten open-
baar maken ter vermijding van alle achterdocht. Toen
d\'Avaux den 29sten December deze wensch werd te ken-
nen gegeven, stemde hij daarin toe, doch weigerde de
belofte omtrent het terugtrekken der troepen uit de Ne-
derlanden te herhalen, de Gedeputeerden mogten die
echter verspreiden. D\'Avaux legde bezoeken af bij de
leden der vergadering, bij den Eaadpensionaris en ook
bij de Heeren van Amsterdam en klaagde toen dat men
alle communicatie met hem had gestaakt, zijne memoriën
verwaarloosde en dat hij dus deze voorslagen van zijnen
Koning niet in eene memorie bij H. H. M. kon indienen
tenzij men hem beloofde dat daarover zoude beraadslaagd
worden. Toen de Heeren van Amsterdam dit niet konden
bewerken, zochten zij de gelegenheid om in eene con-
ferentie met d\'Avaux in bijzijn van andere leden der ver-
gadering het gesprek op de fransche voorslagen te bren-
gen en zoo doende meerdere leden bekend te doen wor-
den met de genegenheid van Zijne Allerchristelijkste Ma-
jesteit tot den vrede. Daartoe zochten zij van de gele-
genheid van eene conferentie over het schip la Règle
en bij eene deputatie tot\' gelukwensching over de ge-
boorte van den hertog van Anjou zich te bedienen. De
laatste afzonderlijke bijeenkomst hadden zij met d\'Avaux
den 8sten Januarij, toen deze hun mededeelde wat er
voorgevallen was bij dat compliment over de geboorte
van den duc d\'Anjou.
Dit is het kort verhaal der zoo beruchte conferentiën
Aussehen d\'Avaux en de Heeren Hooft en Hop die met
goedkeuring en op last van hunne committenten gehandeld
nebben. Wij volgden hierin het officiëele verhaal later
4 *
-ocr page 77-namens de vroedschap zelve uitgegeven dat in hoofd-
zaak met andere berigten overeen komt. Doch er zijn
berigten die van nog meerdere conferentiën melden en
tijd en plaats daarvan zoo opgeven dat men aan heime-
lijke bedoelingen en onzuivere handelingen zoude gaan
denken. Daarin wordt de zaak voorgesteld alsof de Hee-
ren van Amsterdam d\'Avaux het eerst hadden opgezocht,
en alsof er eene zeer vertrouwelijke correspondentie tusschen
Frankrijk en de Amsterdammers bestond. Hunne zamen-
spraken hadden zij overigens niet geheim gehouden en Hop
had zelfs in eene vergadering van de Staten, toen men
daarover sprak, verklaard dat zij zich niet zouden stooren
aan de meening der overige leden en daarmede zouden voort-
gaan , omdat zij daarmede het belang van het Vaderland
meenden te bevorderen? Hunne verhalen van hetgeen in
die conferentiën voorviel, geloofde men echter niet, men
koesterde achterdocht \'en om zich te vergewissen, wilde
men achter de verhalen komen welke d\'Avaux zelf daarvan
deed, men zocht zijne depêches magtig te worden en ver-
zocht den Gouverneur der Spaansche Nederlanden zoo mo-
gelijk die te doen onderscheppen. De marquis de Grana liet
eenen courier van d\'Avaux opligten en zond zijne de-
pêches naar den Haag, welke de gemoederen van den Prins
1 quot;Consideratien, enz., No. 14, (ofRcieel) verhaal van hetgcne voor-
gevallen is in verscheyde conversatiën tusschen den Heer Ambassadeur
van Vranckryck in den Hage en de Heeren Gedeputeerden der stad
Amsterdam enz,, overgegeven ter quot;Vergadering van H. Ed. Gr. M. van
24 Februarij.quot;
3 Staten van Holland 18 Januarij 1684, voorstel tot het stellen van
ordre op zamenspraken van Ambassadeurs met bijzondere leden der
Vergadering. In zijn rapport zeide de Raadpensionaris; quot;zij waren in
den hoogsten graad strijdig tegen de wettelijke ordre en forme van Re-
gering en praeiudiceerden inzonderheid de vrijheid van deliberatie ter
Vergaderinge.quot;
en zijne partij hevig aan het gisten bragten De strijd
verflaauwde daarom niet, de Prins kwam niet terstond
met zijnen brief op en wachtte eerst tot men de wer-
ving bij overstemming zonde hebben besloten.
Reeds in het rapport der bezending naar Amsterdam, in-
gediend den 26sten l^ovember, was gezegd: quot;Dat de voor-
schrevene werving haren voortgang behoort te hebben ook
niettegenstaande de contradictie of oppositie van Am-
sterdam en dat de defensie en noodige bescherming van
den Staat door een lid alleen niet kan worden weder-
houden.quot; Van dit rapport was den afgevaardigden copie
gegeven om de sentimenten van hnnne principalen daarop
te verstaan. De Heeren van Amsterdam namen den
2c!en December weder eene resolntie — zij waren onvermoei-
baar — en dreunden het oude liedje nog eens op. Het
mogt niet baten, hunne muziek kon de ooren hunner
medeleden niet bekooren, want na al dat geschrijf %
■— nadat nog dennbsp;Januarij door Gedeputeerden van
Amsterdam was ingediend een Summier Vertoogh van
nader redenen enz., — ging den Sleten Januarij de werving
bij overstemming in Holland door, niettegenstaande het
verzet van drie leden, waaronder natuurlijk Amsterdam,
dat den 10lt;3en Februarij daaraanvolgende protest liet aan-
teekenen waarbij het weigerde daaraan te gehoorzamen
en om ooit eenige lasten daartoe te dragen ^
1 D\'avaux beweert dat de Prins zelf door zijne soldaten die depêches
\'iet opligten.
® Ook in Zeeland werd bij overstemming in de werving geconsen-
teerd naar men zeide om den Raadpensionaris te sauveeren. Resol.
Zeel. 23 Maart. Missive uit Middelburg (dat bleef weigeren en pro-
test aanteekende) van 23 Maart.
^ Ze bepaalden hunne verdediging echter niet bij schrijven. Bevreesd
quot;»\'oor eene herhaling van den aanslag van Willem II op de stad, wier-
ven zij soldaten voor liunne eigene verdediging, sloten de poorten, lie-
Deze was de stand van zaken, toen eindelijk de Prins
met den brief van d\'Avaux voor den dag kwam. In
dien brief door d\'Avaux aan zijnen Koning gedeeltelijk
in cijfers geschreven, las men liet volgende: quot;De Heeren
van Amsterdam begeerig dat over mijne voorslagen in
de Staten-Generaal gedelibereerd werd, hebben, toen zij
van mij niet konden verkrijgen dat ik daarover eene me-
morie indiende, gezocht mij in de gelegenheid te stellen
daarover eenige leden van die Vergadering te spreken en
hen dus van den stand van zaken kennis te doen dra-
gen. Na eenige moeite hadden zij die gelegenheid ge-
vonden en wel bij eene deputatie ter gelukwensching
over de geboorte van den Hertog van Anjou, toen ik door
deze ook omtrent de sentimenten van mijnen Koning over
den vrede ondervraagd werd. Doch later in een particulier
gesprek drongen zij nogmaals bij mij aan dat ik toch eene
memorie wilde indienen en hiertoe het verlof van Uwe
Majesteit zoude vragen. quot;De Heeren van Amsterdam
quot;hebben mij ten uiterste geperst om deze permissie van
quot;ü. M. te obtineeren; en om te toonen , dat zij hun
quot;uiterste vlijt aanwendden om deze zaak hierdoor te doen
quot;gelukken, hebben zij mij verzekerd dat zij alle dagen
quot;eenige stad van Holland in hun gevoelen zouden trek-
quot;ken, en dat zij er zoo even nog eene der voornaamste
quot;op hunne zijde gekregen hadden, dat zij met allen ijver
quot;arbeidden om zooveel uit te werken dat men de Span-
quot;j aarden tot een accommodement bragt, en dat indien
quot;zulks niet geschieden kon, men in het geproponeerde
quot;middel trad om de gerustheid in de Nederlanden te
quot;mainteneeren. Zij hopen dat de Provinciën van Vries-
ten het ijs in de vesten open maken enz. enz. Zij deden daarin wel
inconsequent maar enfin, zij handelden nu ten minste natuurlijk.
Wagenaar, quot;Amsterdam,quot; I, 680 vlgg.
quot;land en van Groningen in hunne sentimenten zullen
quot;treden en hebben mij verzocht hun Gedeputeerden te
quot;spreken om hen nog meer te versterken.
quot;Eindelijk, Sire, ik kan U. M. verzekeren dat de Hee-
quot;ren van Amsterdam niets en versuimen van alles
quot;wat van hen dependeert en dat zij met een ongeloo-
quot;felyken yver en applicatie bij de andere steden aan
quot;houden.quot;
Verder meldt d\'Avaux dat Amsterdam ondersteuning
begint te vinden bij zijne medeleden in de Staten, maar
dat de Prins, verbitterd daarover, eene desperate resolu-
tie heeft genomen om tot de werving, bij overstemming,
te doen besluiten. Maar hoezeer hij en Fagel wel zulk
een besluit zouden kunnen doordrijven, zoude het hun
weinig geven, aangezien zij het benoodigde geld niet
hebben. quot;De welgeïntentionneerden vatten weder moed
en als de Prins eens iets beproefde, zoude hij wel eens
erg zijn hoofd kunnen stooten. Maar om de Heeren van
Amsterdam te stijven, zoude het goed zijn dat ik verlof
kreeg om eene memorie in te dienen of om eene confe-
rentie met gecommitteerden te vragen, hoewel de Heeren
van Amsterdam anders weinig gealarmeerd zijn over het
gerucht dat ik geene proposition doe als om hen op tuijl
te houden.quot;
Deze brief had op den prins en zijne partij gewerkt
als olie in het vuur. Zij zagen daarin het klaarblijkelijk
bewijs dat Amsterdam met Frankrijk heulde en geheel
naar de inblazingen des ambassadeurs handelde. Zij
namen over deze zaak een overhaast besluit ^ waarvan de
gevolgen noodlottig waren. In de Vergadering van de
^ Tusschen de onderschepping en de voorlezing van den brief ver-
liepen zes weken. d\'Avaux beweert dat men die gebruikte om den
brief te ontcijferen. Philalethes, in het later te vermelden quot;beiigt,quot;
Wieent dat de Prins om het gewigt van het feit lang geaarzeld had.
Staten van Holland van den 16den Februarij vroeg de
Prins het woord, om aan de Leden eene zeer belangrijke
mededeeling te doen en verzocht hij de vergadering daarom
de deuren te doen sluiten, zoodat niemand uitgelaten
mogt worden, hoewel allen vrij konden binnenkomen,
terwijl hij daarenboven twee Heeren, wien de zaak per-
soonlijk betrof, verzocht buiten te sta^n zoo lang daarover
gehandeld werd. De Raadpensionaris gelastte daarop de
deuren te sluiten — waartegen geen der Leden zich ver-
zette —■ en beide genoemde Heeren, Hooft en Hop, verwij-
derden zich in een aangrenzend vertrek, gewillig en zon -
der eenige tegenstribbeling. Daarop ging de Raadpensio-
naris over tot het voorlezen van den brief van d\'Avaux
en verklaarde de Prins zijne pligten als Stadhouder te
hebben vervuld en de zaak aan de deliberatie der Heeren
over te laten, opdat zij besluiten zouden wat in deze
tijdsomstandigheden moest gedaan worden. De Edelen be-
gonnen met hevig uit te varen tegen Amsterdam \' en
een groot rumoer ontstond in de zaal. Vele leden waren
onthutst; de zaak viel hun kond op het lijf en zij wa-
ren niet op de hoogte daarvan; velen verstonden daar-
enboven te weinig — eenigen zelfs in het geheel g\'een
Fransch ®, om den inhoud van den brief, die hun gehaast
was voorgelezen, naar waarheid te kunnen beoordeelen.
1nbsp;De Amsterdammers waren er hun dankbaar voor. In de quot;Trouw-
hertige Aanspraeck aan alle Borgers en Ingezetenen der stad Amster-
damquot; leest men: quot;Vele van den Adel die den staet jaerlycks op vele mil-
lioenen komt te staen, van welcke geen of weynigh diensten (zoo voor
\'t gemeen als particulier) en werd vernomen —in soo weynigh estime
voor den koopman hebben , dat het onverdragelyck is, ja wordt bij
hun soo verachtelyk van dezelve gesproken, alsof zij deszelfs subjecten
waren; — deze scheursiecke roofvogelen en invretende kankers van
den staet — kunnen zy wel een broek in den mondt steeken of het
moet al van den koopman afkomen?
2nbsp;Wagenaar quot;Vad, Geschied, XV, 181,
-ocr page 82-De buitenstaande Heeren kwamen in eens weder bin-
nen; zij hadden zich misschien niet verre van de deur
verwijderd i en daarbij zal hun linker oor wel wat gesuisd
hebben. Het tumult bedaarde bij hun binnenkomen niet —
en geen wonder, want om binnen te komen sprongen zij
over eene balustrade ® ■—■ velen riepen dat zij buiten
blijven moesten, anderen verzochten het hun, allen wei-
gerden in hunne tegenwoordigheid te delibereeren, en zij
zelve vorderden op hoogen toon te weten, wat men tegen
hen had en verlangden dat die brief nog eens zoude gele-
zen worden. Natimrlijk ondersteunden de andere leden
dezen hunnen eisch niet (het zou dan ook den schijn
hebben alsof zij den brief niet begrepen hadden) maar de
Heeren van Amsterdam wilden niet meer heengaan ® en
men moest in hunne tegenwoordigheid beraadslagen, welke
straf hun voor die snoode handelingen diende opgelegd te
worden \'\'. Men kon daarin echter geen besluit nemen,
omdat men in deze buitengewone zaak eerst het gevoe-
len van de leden der vergadering zelve moest vernemen,
maar terwijl de Gfedeputeerden de zaak ad referendum
namen en daartoe kopij van den brief kregen, besloten
zij de papieren der Amsterdamsche Gedeputeerden te
doen verzegelen en die in bewaring te laten van een der
burgemeesters, totdat nader daarover zou beschikt wor-
den; verder om deze geheele zaak onder belofte van
geheimhouding mede te deelen aan Burgemeesteren en
\' Dit beweert ten minste d\'avaux. Negoc. II, 196 volgg.
~ Alweer volgens d\'avaxjx die de hoogte opgeeft van 4 voet. D\'a-
vaux II, 99.
Burgemeester huydecopee wenschte hunne tegenwoordigheid j vooral
die van hop, omdat hij bij de vorige besoignes niet tegenwoordig ge-
weest was. quot;Aanteek, op Philalethes N«. 3.
Sommigen hadden aangedrongen op de inhechtenisneming der beide
Heeren.
Vroedschap, de verzegeling der papieren alleen aan Bur-
gemeesteren, hoewel Amsterdam deze ook aan zijne Vroed-
schap zoude mogen mededeelen. Na dit besluit gingen
de Heeren van Amsterdam in alle haast naar Amsterdam
om van het gebeurde rapport te doen. De Vroedschap,
hoewel niet weinig bekommerd, was echter over den aan-
gedanen hoon ten hoogste gebelgd en besloot hare gede-
puteerden niet meer ter vergadering te zenden ^, maar
alleen de secretarissen der stad aldaar te laten tot het geven
van berigt als andersints. Geheim hield ze de zaak in
het geheel niet en dit was haar niet kwalijk te nemen,
want ook van de andere zijde deed men dit niet en het
half licht, dat daarover gelaten werd, was haar ten hoog-
ste ongunstig en deed het volk aan verraad enz. denken^
hoewel de zaak op lange na die kleur niet had. Zij stel-
de daarom eene missive op, gerigt aan hare medeleden
ter vergadering, om haren nood te klagen over het aan-
gedaan ongelijk. Zij beklaagde zich over de verzegeling
van de papieren van hare gedeputeerden niettegenstaande
1nbsp;De vergadering duurde van 11 tot 7 ure des namiddags. d\'Avaüx
II , 101 , meent dat de Prins nog de keus had gehad tusschen twee
betere liandelingen, of hen te doen vatten, hun proces te doen in-
strueeren en binnen 24 uren hen te onthoofden, of om hen particulier
bij zich te ontbieden, hun schrik aan te jagen en zoo voor goed ten
onder te brengen.
2nbsp;In het jaar 1684 was witsbn Gedeputeerde in de Algemeene Sta-
ten. Met hem werden vele brieven gewisseld over deze kwestie, de
geruchten daarover, enz. Die verzameling brieven door witsen ontvangen,
bezit het Amsterdamsch Stedelijk Archief; daarin worden ook brieven
van hop gevonden, namens de Burgemeesteren geschreven — bij afwe-
zigheid van de secretarissen. — Veel nieuws bevatten zij niet, duide-
lijk echter blijkt daaruit de verbittering tusscheir de personen, daar
zoowel de Prins als de regenten aanslagen op hun leven van elkander
duchtten. Daarin wordt het onregt, Amsterdam aangedaan, genoemd
quot;de verdrukte onuoozelheyt.quot;
liunne tegenkanting en hun aanbod om zich dadelijk te ex-
purgeeren i; welke handelingen daars tellen een begin van
crimineele procedure en dan nog wel op gronden, geput
uit eenen brief, door een uitheemsch minister, geheel naar
zijne meeningen en inzigten geschreven. Zij concludeerde
tot ontzegeling van hunne papieren, omdat men hun ver-
toog van onschuld niet eens had willen onderzoeken of
beantwoorden en hun dus regt weigerde.
Ook d\'Avaux kwam tegen de uitlegging van zijnen
brief op. Den 28®\'®quot; Februarij diende hij eene memorie
in, waarin hij zijne verwondering betuigde, dat men uit
zijnen brief zooveel boosaardige dingen had gehaald 2
terwijl zijne bedoeling alleen geweest was om zijnen Ko-
ning te overtuigen van de noodzakelijkheid dat hij eene Me-
morie indiende, waarbij hij op nieuw voorslagen tot den vrede
kon doen en om van hem daartoe verlof te krijgen; dat
hij , om deze vergunning van Zijne Majesteit te verkrij-
gen , de zaken zoo had gerapporteerd als hij geloofde het
te moeten doen, zonder dat daaruit echter iets ter praeiu-
ditie van de personen, welke hij noemde, mogt opgemaakt
worden. Verder toonde d\'Avaux aan, dat men zijnen
brief slecht ontcijferd en vertaald had, terwijl op enkele
plaatsen het woordje niet uitgelaten of ingelascht en dus
de zin verdraaid was
^ Een grond voor de verzegeling zoude de hoop geweest zijn om
onder die brieven eenige van vAN beukingen te vinden en aldus ach-
ter zijn aandeel in deze zaak te komen,
^ Men zal vragen: waarom kwam d\'avaux niet op tegen het schen-
den van het volkenregt, daar men in vredestijd brieven van een gezant
van eene bevriende mogendheid had onderschept. De Fransche gezan-
ten zijn anders nog al op zulke kwestien gesteld en d\'avaux liet dit
ook alleen omdat zijn Koning het niet goedkeurde; een bewijs temeer
flal deze den vrede wel wenschte.
Onder de meest ongunstige beoordeelaars der handelingen van de
-ocr page 85-De zaak had groote ruchtbaarheid gekregen. De Hee-
ren van Amsterdam lieten hunne protestation enz., druk-
ken; de vertaalde brief werd ook onder het volk ver-
spreid en deze geheele zaak, die men en familie had
willen behandelen, werd voor de publieke opinie bepleit.
Beide partijen spanden hare beste krachten in en ge-
schriften van allerlei soort verschenen in het licht. De
rei werd geopend door eene quot;Missive van een Regent ter
vergadering van H.-Ed.-Gr.-M. de Heeren Staten van
Hollandt ende West-Yrieslandt, op den 16\'^en February
1684, present zijnde geweest aan een ander regent.quot; De
schrijver noemt zich Philalethes en was in de Christelijke
kerk gedoopt als Gaspar Fagel. Deze omstandigheid was
spoedig bekend en zoo zij het niet geweest ware, zoude
men het ligt hebben kunnen gissen, want de groote hel-
derheid der brochure, de logische redeneering en vooral
het vermijden van herhalingen waren in die tijden geene
algemeene hoedanigheden en herinneren ons aan de aan-
spraken voor de vroedschap van Amsterdam door den
Raadpensionaris gehouden. De gang der brochure is
deze: Eerst worden de gebeurtenissen van Februarij ver-
haald en de grieven, daartegen door de Heeren van Am-
sterdam ingebragt, onderzocht. Deze bestaan in klagten
over 1°. het sluiten der deuren; 2°. het buiten staan der
Heeren Hop en Hooft, en 3°. het verzegelen der papie-
—■ Het eerste was niet ongewoon en de Raadpen-
sionaris had daartoe last gegeven zonder dat iemand te-
gen het voorstel iets in het midden had gebragt. Ook
het tweede was van ouds gebruikelijk, zij, over wier za-
ken gehandeld werd, gingen zoo lang buiten de verga-
dering ten einde de vrijheid van deliberatie niet te be-
regering yan Amsteiclam behoort zeker van goens: quot;Politiek Vertoog,\'
waar hij op png, 20 tot 44 deze kwestie bespreekt.
lemmeren, zelf was het wel gebeurd dat de Gredeputeer-
den eener stad zich hadden moeten verwijderen wanneer
over zaken die stad betreffende, gehandeld werd. Dat
de zaak die Heeren betrof, was zoo klaar als de dag;
d\'Avaux had ze wel niet bij name genoemd, maar had
de Heeren van Amsterdam als zijne zegslieden opgege-
ven, en de H. H. Hooft en Hop erkenden met d\'Avaux
te hebben gesproken; dat zij dus de bedoelde personen
waren was duidelijk. Tot de verzegeling was besloten
op grond van den brief. Dat deze waarheid bevat, is
aan geen twijfel onderhevig, niet alleen spreekt daarvoor
de presumtie dat een minister aan zijnen Koning de
waarheid schrijven zal omdat hij die aan dezen verschul-
digd is, al mag hij zich daaraan niet altijd houden
met diegenen bij wien hij geaccrediteerd is, maar de
daarin vermelde feiten komen met de werkelijkheid over-
een en waren reeds van vroeger bekend. De moeite die
Amsterdam bij de andere leden aanwendde om hen tot
zijne sentimenten over te halen, was bekend, het voor-
gevallene in de conferentie over het schip la Règle en
bij de gelukwensching ter gelegenheid van de geboorte
van den hertog van Anjou, dat alles kwam uit en be-
wees de intrigues der Amsterdammers nog duidelijker.
De propositiën omtrent Spanje door hen aan d\'Avaux ge-
daan , komen geheel overeen met hunne advies en ter ver-
gadering of hunne particuliere gesprekken voor het ope-
nen of na het sluiten van deze. Hunne zamenspanning
met Frankrijk blijkt dus ten duidelijkste, op de goedheid
des Konings steunende, verzetten zij zich tegen de wer-
ving, dreigden zij uit de societeit met de overige leden
te willen gaan, enz. quot;Dit dan soo zijnde, soo dient
men oock te weten of de Heeren van Amsterdam konnen
worden geseydt daarinne yets of yets groffelijcks te hebben
misdaen, ick geloove niet dat die Heeren selfs konnen
of willen in twijfel trecken dat het gundt in die voorsz.
Missive gesecht wert gedaen te sijn, niet sonde consti-
tueeren misdaden de Hoogheydt en Grerechtigheyt van
den Stat en het welvaren van dien ten nyterste quet-
sende ende capabel om de rnïne van het Landt nyt te
wercken; zij gingen in die tijden aan een Ambassadeur
ontdecken de discrepantie die in den Staet tusschen de
Leden was, over het uytvinden van middelen van accom-
modement,quot; enz. Verder wordt in de Missive elke pas-
sage van den brief van d\'Avaux uitgelegd als eene af-
spraak tusschen den Ambassadeur en de Gedeputeerden
en het misdadige van hunne beloften aangetoond. De
verzegeling der papieren was dus wettig wegens het on-
geoorloofde der onderhandeling tusschen een Lid der
Vergadering en een vreemden minister en dienstig om
te verhinderen dat de zaak groote ruchtbaarheid ver-
kreeg.
In een P.S. wordt nog over de explicatoire Memorie
van d\'Avaux gehandeld, het ongeloofelijke van zijne be-
weringen aangetoond en de onwaarheid zijner uitleggin-
gen bewezen.
Tegen deze Missive kwamen vele tegenschriffcen uit
en alle redenen, goed of slecht, zonder onderscheid,
werden daartegen te berde gebragt; de strijd werd
met zooveel hevigheid gevoerd, dat de scheldwoorden
niet achter konden blijven, eene soort van argumenten
welke de kracht der overige niet bepaald versterkt. Het
stuk had door den schrijver een officieel karakter, en
het was daarom dat men van de zijde van Amsterdam
besloot door een der hunnen de beweringen der Missive
te doen wederleggen. Deze taak nam Hop op zich en
zijn arbeid kwam uit onder den titel van: quot;Aanmerkin-
gen op de Missive van,quot; enz. Het geschrift is in twee
kolommen gedrukt, de eene bevat de missive zelve, de
andere kantteekeningen daarop. De vorm der uitgave
heeft dus voor ons weinig aantrekkelijks; wanneer men
kantteekeningen gaat maken op eens anders werk, zoekt
men te veel in eiken zin iets te berispen, en wordt
dus dikwijls verleid tot spitsvondigheden die men nader-
hand, bij een verwerken zijner aanteekeningeh tot een
geheel, zelf inzien en weglaten zoude. Maar al te zeer
is deze fout hier aanwezig; de S. weerlegt zijne tegen-
partij zoo triomphantelijk en slaat haar zoo dikwijls dood,
dat men zich begint af te vragen waarom hij haar dan
toch maar niet begraaft K In een woord: een gema-
tigder antwoord zoude meer afgedaan hebben dan deze
zoo heftig gestelde met scheldwoorden doorspekte rede-
neeringen. Wanneer hij kort en krachtig bewezen had,
hoe de door ijver verblinde Philalethes, de in den brief
van d\'Avaux gemelde feiten gansch verkeerd uitlegt en
hatelijk van correspondentie met buitenlandsche minis-
ters spreekt\'daar waar niets meer had plaats gehad, dan
het aanhooren van voorstellen van d\'Avaux en het ver-
wijzen van zijne verzoeken naar de Staten en had hij
verder de onregtvaardigheid aangetoond van de proce-
dure tegen hen begonnen met de verzegeling der pa-
pieren, terwijl men tegen alle beginselen van regt zon-
digende de beschuldigden niet had willen onderrigten
van de punten waarop de beschuldiging gegrond was en
zelfs hunne verdediging niet had willen aanhooren; had
^ Beter is quot;Amsterdam gehoont en beleediglit in hare Gedeputeerden
en papieren.quot;
® quot;Ons gesprek strekte alleen om een voorslagh tot vrede en tot de
behoudenisse van het overige in de Spaensche Nederlanden, die hij
aan haar in \'t particulier had gedaen aan de Staten en alle desselfs le-
•ien te doen bekent worden en door het overleveren van eene memorie
aan H. H. M. in ordentlijke deliberatie te doen komen.quot; Aanteekenin-
gen op Philalethes, N». 4.
hij gezwegen van dat sluiten der deuren, waardoor
hunne belangen toch in het minst niet waren gekrenkt,
hij zoude minder aanleiding gegeven hebben dat men
zeide: qui prouve trop ne prouve rien, en de houding-
die daardoor aangenomen ware had meer waardigheid
vertoond, de achterdocht die nog over hunne handelin-
gen bestond, beter weggenomen. Men moet zich niet
vernederen tot het wederleggen dier kleinigheden welke
zich zelve wederleggen.
De groote punten van beschuldiging in de missive
aangevoerd werden aldus beantwoord. Vooreerst werd
aangetoond dat het nergens verboden was dat een lid
der vergadering sprak met een vreemden gezant, dat
daarvan overigens voorbeelden uit vroegere tijden be-
stonden, en dat toen in de vergadering van Holland
eens over die kwestie was gesproken, men geen besluit
daarin genomen had De grieven tegen het gebeurde
op den 16\'ien Februarij worden nog eens breed uitgeme-
ten en de waarheid der feiten, door d\'Avaux in zijnen
brief gemeld, erkend, maar de scheeve uitlegging, welke
1 Zie Resolution Holland, 18 Januarij 1684. De kwestie blijft:
was het geoorloofd dat leden van den Staat met vreemde ministers
zamensprekingen hielden? G. van bijnkekshoek, Quaestiones Juris
Publici, Lib. II, cap. II. An singulae Provinciae foederati Belgii Le-
gates possint mittere, vel accipere? behandelt ook de voorvallen met
d\'Avaux. Hij zegt de kwestie hangt geheel af van de bewoordingen
der Unie en quot;Privatim utique licet colloqui de rebus publicis et licet,
ea audire per quae quis doctior et melior ad publica consilia accedat,
quin et, si ita videatur licebit sufFragium suum addicere ut in mune-
rum collatione passim obtinet et sine fraude cujusquam est. De re-
solutie van Holland van 28 Sept. 1662, slaat alleen op het verlee-
nen van publieke audientien niet op particuliere zamenspraken, mits
deze met de noodige omzigtigheid gehouden werden. De S. eindigt met
een heftigen uitval tegen Willem III. Vgl. vkeeigt;b, Inleiding enz., I
pag. 16.
daaraan gegeven was, gewraakt. De zaak was als het
ware op den openbaren weg behandeld, de Heeren van
Amsterdam, op last hunner stad handelende, hadden geen
geheim van de conferentiën gemaakt en hetgeen daarin
was voorgevallen had de stedelijke regering zelve, reeds
uitvoerig verhaald. De misdaden die men Amsterdam te
laste legde bestonden alleen in de verbeelding der beschuldi-
gers , zijne devoiren bij de andere Leden der Vergadering
aangewend, waren niet van dien intrigueerenden aard geweest
als voorgegeven werd, het was toch geoorloofd dat de Leden
onder elkander over de zaken spraken; in verbindtenis-
sen waren zij niet getreden noch met d\'Avaux, noch met
iemand anders , en de bewering b. v. dat zij op de goedheid
des Konings steunende zich zoo sterk tegen de werving
hadden verklaard, was geheel onwaar; reeds voor den
24stequot; December hadden zij hun consent daartoe herhaal-
delijk geweigerd, en voor dien dag was de goede intentie
des Konings hun evenmin als den anderen leden bekend.
Philalethes beschuldigt Amsterdam van misdaden tegen
de Hoogheyt en gerechtigheyt van den Staet te hebben
gepleegd; wanneer hij kan aanwijzen waarin die bestaan,
zal hij een groot werk verrigten, doch hij kan dat niet,
want daarvan is geen zweem te vinden. De geheele Mis-
sive wordt eindelijk als een zamenraapsel van logen en
verdichtselen gebrandmerkt en de schrijver daarvan be-
lioorlijk met scheldwoorden overladen, waaronder dat van
Vargas niet het minst treffend is
J Tot leconciliatie tusschen den Prins en Amsterdam zoude van
beveeningh een keer uaar Amsterdam gedaan hebben doch vruchteloos.
D\'avaux, II, 223. Uit betere bron leeren wij dat de Keurvorst van
Brandenburg naar Amsterdam von iruCHS zond, die met van bedningen
sprak; deze beweerde dat Amsterdam Z. H. zijns ondanks beliouden
wilde, die anders zich zeiven en den ganschen Staat in \'t verderf slor-
fen zou. Later sprak püciis met den Prins, met den P.aadpeasionaris
Buiten dit antwoord bestaan er nog zeer vele an-
dere S niettegenstaande den lO^en Mei een plakaat
werd uitgevaardigd tegen de libellen; doch waar de wet-
gevers bij de overtreding der wet belang hebben, zal
hunne^ bedoeling tegen hunne woorden gevolgd worden ä.
Zoo heeft men: een Antwoord door een patriot, een Brief
en ook met d\'avaux. Hij zocht den Prins van gevoelen te doen ver-
anderen, doch te vergeefs. Wagenaak, XV, 196 vlgg, Potendokf, enz.
1nbsp;Buiten nog zoo vele andere pamfletten bestaat een Berigt van een
liefhebber der waarheid — men ziet de waarheid had liefhebbers ge-
noeg, het moet haar moeijelijk geweest zijn eenen daaruit te kiezen en
met hare goede gunsten te beloonen — dat, volgens eene schriftelijke
aanteekening op een exemplaar op de Amsterdamsche Stads Bibliotheek
aanwezig, door hop geschreven zoude zijn, het is mogelijk; heel mooij
of bijzonder is het niet.
2nbsp;Doch de drift om zijne overheid door te strijken scheen aan te
wassen tegen het verbod. Men aasde er op, zegt wagenaae, Amst.,
I, 683, doch men doet, geloof ik, verkeerd met te denken dat de
burgerij tegen de regering gezind was. Wagenaar zelf zegt, t. a. p.,
dat de burgerij overtuigd was van de goede oogmerken der regenten,
en in de menigvuldige samenspraacken, schuytpraatjes, extraordinaire
couranten enz. allen meer voor het volk bestemd, vindt men van het
tegendeel geene sporen, (de meesten daarvan zijn opgenomen in het
vervolg der Consideratiën, onder de rubriek Alderhande Nou velles van
Staatszaken.) Een van de aardigste pamfletten — eene oase in die
zandwoestijn — is het Heilsaam bericht aan alle die sich buyten haar
beroep onderwinden van staatszaken te schrijven. (Vervolg enz. Nquot;. 25).
Wij lezen daaronder de volgende woordspeling: dat soo de Hoop op
geen goede Hooft gesteunt hadde, het t\'eenemaal met haar ware ge-
daan geweest. Hij vergelijkt den Staat bij een schip, de ingezetenen
zijn de passagiers, doch de stuurman alleen heeft verstand van het
stuur. Hij wijt de vele pamfletten aan te groote vrijheid daar een
ieder schrijven en zijn schrijfjeukte bevredigen kan. quot;Hoort gijluyden
het gekraay van den haan niet, die u wakker maakt? Want dewijl de
haan kraayt soo laat ons zekerlijk weten dat het dag is en dat het
hoog tijt is om te waken.quot; S. besluit met het verhaal van een
droom, waarin hij zich gelukkig en algemeen geëerd droomde toen hem
de haan wakker riep.
van een goed patriot, eene Missive van N. N. enz.,
welke antwoorden soms door repliek en dupliek gevolgd
werden, het een al heviger dan het ander. Over het al-
gemeen vallen die stukken veel in herhalingen en be-
vatten weinig oorspronkelijks, zelfs geene nieuwe scheld-
woorden. Wij bekreunen er ons dus weinig\' om. De
Heeren van Amsterdam bleven protesteeren en op de
vergadering kwamen zij niet, zonder hen kon weinig-
beslist worden, want zonder hen kon men geen geld
heffen , en dit is toch de ziel van alle dingen: werven kon
men ook niet, want op dat besluit den Sisten Januarij j^ij
overstemming genomen, wilde niemand geld schieten ^
Men stond dus tegenover elkander zonder iets te kunnen uit-
rigten; partijen waren niet weinig op elkander gebeten, en
niet het minst verbolgen was de partij van de werving, want
deze had door die verzegeling zich deerlijk de vingers ge-
brand. Zij had de publieke opinie tegen zich, welke aan het
verhaal van Amsterdam geloof sloeg en deze overhaaste daad
met schuinsche blikken aanzag terwijl men haar niet bewij-
zen kon dat Amsterdam met d\'Avaux tot ongeoorloofde
stappen getreden was, — want hoe te bewijzen dat tusschen
drie personen iets anders gesproken was dan zij zelve
zeiden en waarvan zij zeker wel geen proces-verbaal ge-
houden hadden ^ ? En wanneer men de zegels van de
papieren afnam en deze ging onderzoeken, zoude de
nieuwsgierigheid zoo groot zijn, dat wanneer men niets
van belang vond,. de teleurgestelde verwachting zich te-
gen de aanvallers keeren zou. En dat in die papieren
niets stond was te vermoeden, vooreerst omdat de Hee-
ren van Amsterdam zeer voorzigtig waren, en ten tweede
omdat zij van die conferentiën, zooveel men kon nagaan.
^ D\'avaux verhaalt dat een Israëliet suAsso zulks weigerde.
~ De ridderschap drong op het onderzoek der papieren aan.
meest mondeling rapport in de vroedschap gedaan hadden.
De stand van zaken was dus niet zoo geheel gunstig;
men had zich op een weg gewaagd, welke omzigtig be-
treden moest worden en waarvan men moeijelijk kon
afgaan.
De zaak der Trèves of vrede ging ondertusschen voort;
d\'Avaux diende onderscheidene memoriën in, de CastelMon-
cayo deed hetzelfde, de Keizerlijke en Duitsche gezanten
spraken ook een woordje mede, en aan conferentiën tus-
schen Gedeputeerden van H. H. M. en de respective ge-
zanten was geen gebrek; de zaak ging daarom echter niet
harder vooruit. Dennbsp;Februarij diende d\'Avaux eene
memorie in waarin hij de belofte deed dat de Koning
in de Spaansche Nederlanden gedurende twee maanden
niet zou ageeren, wanneer na het sluiten van een20jarige
Trèves de Hollanders Spanje ook niet hielpen. Over
het algemeen sprak hij bij deze en volgende memoriën
op grootmoedigen toon; hij stond herhaaldelijk verlenging
van termijn toe, maar leende geen gehoor aan tegen-
voorslagen en verminderde de zyne telkens een weinig;
had hij eerst goedgevonden dat de Trèves algemeen zouden
zijn met insluiting van Duitschland, later had hij op
die voorwaarde geen last meer; eerst bood hij vrede of
Trèves aan, den 29®tcn April alleen den vrede, doch
daar de Staten tot dezen minder geneigd waren, kwam
hij weder tot de Trèves terug, en wanneer men hem met
chicanes als anderzints lastig viel, dan weigerde hij daar-
1 Buiten de memorie van 5 November leverde d\'ayaux er nog een
tiental, nl. den 29 December, 17 en 28 Februarij 1684, 13 en
28 April, 9, 15 en 16 Mei, 5 en 7 Junij, allen te vinden in de Con-
sideratiën en Vervolg. Die van 15 Mei werd nog al aardig beantwoord
door een getrouwen Hollander, welke den brief zeer getrouw nabootste.
Het belagchelijke van d\'avaux\' grootmoedigheid komt daardoor des te
beter uit. Vervolg enz,, Nquot;. 23.
mede zich in te laten De Gastel Moncayo maakte
zijne memoriën langer en betoogde de groote onregtvaar-
digheid der Fransche eischen, welke hij nooit zou kunnen
toestaan Hij zeide dat Zijne Catholijke Majesteit te
veel geleden had van de booze en goddelooze pretensiën
van Zijne Allerchristelijkste Majesteit, dan dat hij nu niet
een redelijk, zeker en generaal accommodement met in-
clusie van alle geallieerden vorderen kon. Het was niet
de kwestie van eenige dorpen meer of minder, want de
Fransche rooverijen bedroegen reeds oneindig meer. Ten
laatste protesteerde hij tegen de onderhandelingen, be-
schuldigde de Staten van te heulen met den vijand en
voorzegde het mislukken van het doel der Trèves, omdat
Spanje nooit daarin zoude toestemmen. De Leden van het
Duitsche rijk waren het verder onder elkander niet eens ®;
te Regensburg besloten zij in dezen zin en in den Haag-
deden hunne gezanten voorstellen van een geheel ande-
ren aard; op het laatst wilde d\'Avaux zich met hen ook
niet meer inlaten en met de Staten alleen sluiten, de
andere zaken aan den gezant te Regensburg overlatende.
Dat d\'Avaux stouter sprak was daaraan toe te schrijven
dat de Koning van Frankrijk zich aan het hoofd van
zijn leger voor Luxemburg had nedergeslagen en deze
stad belegerde. De Staten zagen dus dat het ernst was
1nbsp;En chicanes waren het in den eigenlijken zin des woords welke
H. H. M. maakten. Van den eisch van den Koning durfden zij niets
afdingen, zij wisten te goed dat daarvan niets kon afgenomen worden,
dan eens vroegen zij een tusschen-wapenstilstand van 2 of 4 maanden,
dan eens was er kwestie of de termijn tot deliberatie den IS^eJi afge-
\'oopen was, en meer van dat kaliber.
2nbsp;De memoriën van de castel moncayo zijn van 7 Februarij 1684,
24 April, 3 en 9 Mei, 7, 9, 12 en 17 Junij.
Memorie van CEAMrEicn, van 21 April. Keurvorstelijk BesUut
van 22 April,
É
en begonnen meer bet oor te leenen aan de vredesvoor-
slagen vooral ook omdat zij , van binnen verdeeld en
van buiten geen hulp verwachtende, niet bij magte wa-
ren iets uit te rigten. De Turken waren wel van Weenen
verdreven, maar de oorlog met hen dreigde lang te worden,
en daarenboven had Oostenrijk zeer geleden, zoo dat het
niet erg oorlogsgezind was en op de Leden van het Rijk,
die zich Straatsburg zoo stil hadden laten afnemen, viel
niet te rekenen. Dit deed de Staten tot den vrede neigen,
zij durfden niet langer meer wachten, toen Luxemburg den
Isten Juixij genomen was; om verdere veroveringen te voor-
komen , bleef hun geen ander middel dan de aangeboden
voorwaarden aan te nemen. Men moet tot hunnen lof zeggen
dat zij alles beproefd hadden om van anderen hulp te erlan-
gen , de Koning van Engeland had echter zijne tusschen-
komst geweigerd en de bijstand, welke zij van de Duitsche
gezanten op de Haagsche conferentie kregen , bestond al-
leen in goeden raad en woorden. Den 29s\'eu Junij werd
het Bestand eindelijk geteekend ® en daarbij verbonden zich
^ Zie de resolutiën der Stat.-Gen. van 2, 16, 20 Maart, 12, 13 April
en 24 Junij.
3 Eindelijk zeggen wij en bedoelen daarmede den langen duur der
voorstellen en tegenvoorstellen. De onderhandeling zelve, toen men eens
verklaard had Trèves op dien basis te willen, ging uiterst snel, de
condusie zelfs overhaast. Zeeland klaagde daarover bij resolutie van
27 Junij. Vervolg van Consid., N». 1, pag. 87.
Het Tractaat der Trèves geeft dxjmohi : quot;Corps Diplomatiquequot;, Vil,
pars. 2 pag. 79. quot;Gr. Plakaat-BoekIV, pag. 294. quot;Vervolg op de
Consideratiën,quot; N». 43.
Wanneer men nagaat hoe lang en ernstig d\'avaux op den vrede
aandrong, dan vraagt men waarom wilde Frankrijk vrede en was het
tevreden met de cessie van een plaats die het op het laatst toch reeds door
kracht van wapenen veroverd had — want dat wij buiten Frankrijks
grootmoedigheid eene andere drijfveer zoeken , zal men ligt billijken.
Wagenaak, XV, 158, stelt dat Frankrijk of den oorlog wilde vermij-
den, imminent geworden door het ontzet van Weenen, of onzen Staat
H. H. M. om door alle goede officiën Spanje te be-
wegen tot aanname der 20jarige Trèves, volgens welke
alles in den toestand zou hersteld worden die door
den Nijmeegschen vrede was in het leven geroepen,
behalve dat Frankrijk behouden zoude: Luxemburg met
14 ä 15 onderhoorige dorpen, Beaumont, Bouvines en
Chimay met dependentiën, doch Kortrijk, Dixmuyden
en verder veroverde plaatsen gaf het terug, waarvan
de fortificatiën geslecht werden, alles indien binnen zes
weken na teekening dezer conventie Z. Oatholijke Ma-
jesteit de Trèves had aangenomen. Beuniën of aanhech-
tingen onder welken naam ook, werden verboden, doch
twisten over plaatsen zouden aan de beslissing van den
Koning van Engeland worden onderworpen tot 3 maanden
na de ratificatie der Trèves. Frankrijk zoude zijne troe-
pen terstond terugtrekken, maar indien Spanje de Trèves
niet aannam, dan verbond het zich om geen oorlog-
in de Spaansche Nederlanden te voeren, mits de Staten
hunne troepen daaruit terug riepen. Tot het sluiten van
een Bestand te Eegensburg stond Frankrijk nog eene
maand toe. Deze Trèves mögt men laten guaranderen.
in verdeeldheid wilde brengen. Het laatste zoude het dan al heel slecht
bereikt hebben , het eerste was nog niet zoo dreigend. Th. lavallee
zegt dat louis XIV de Trèves wenschte uit geldgebrek. Zie ook wa-
genaab, XV, 197. Frankrijk had een groot leger onder de wapenen
en de financiën waren niet in uiterst gunstigen toestand, colbeet was
in den herfst van 1683 gestorven enden 28steu October kwam Spanje\'s
oorlogsverklaring. Ook hbnri martin, quot;Histoire de France,quot; Tom. XIV,
verhaalt de ommekeer van zaken die de dood van colbert te weeg
bragt, doch schrijft de Trèves toe aan LOris\' gematigdheid. quot;La po-
litique deLOüis XIV en Belgique, tout agressive qu\'elle fût n\'était pas
dépourvue de prudence et eût pu même aller plus loin sans que la
France eût lieu de s\'en plaindre. Ce qui était excessif ce n\'était pas
le but, c\'étaient les moyens dont la dureté irritait les populations
contre la France,quot; pag, 19,
Onder de teekenaren trefFen wij den naam van Jacob
Hop aan. Kort voor het sluiten had men eindelijk ge-
hoor gegeven aan Amsterdam\'s dringende instantiën, den
24steu Junij werden de zegels van de papieren afge-
nomen en daarmede was de geheele zaak afgedaan. De*
Gedeputeerden namen weder de zitting in de Vergadering en
ten bewyze dat men geen wrok over het gebeurde hield,
koos men Jacob Hop, als onderteekenaar namens de pro-
vincie Holland. De belooning voor Hop was streelend,
doch nog andere wachtten hem, niet minder vereerend
dan liefelijk. Het aanzien dat hij in de stad Amsterdam
verkregen had was niet gering. Toen zijne benoeming
als Pensionaris moest hernieuwd worden, werd hij quot;in
aanmerking van de goede en getrouwe diensten door
hem aen de stad gedaen en die nog voor het toekomende
van desselfs ijver, vigilantie en ongemeene bequaemheit
te verwagten warenquot;, voor zijn leven herbenoemd \\ Eene
andere belooning vrij wat liefelijker was voor hem het
jawoord van Izabella Hooft, eene zeer schoone vrouwe,
zuster van den Heer Hooft, met wien hij tot d\'Avaux
was gecommitteert geweest. Hun huwelijk werd den
IS\'^t^ii Augustus 1684 voltrokken, een feit dat Wagenaar
zoozeer belangrijk voor de Geschiedenis van Amsterdam
acht, dat hij een gedeelte van het bruiloftvers van Joa-
chim Oudaen mededeelt.
De stad Amsterdam had dus gezegevierd, de Trèves
waren geteekend en de werving was niet geschied, de
Prins had moeten wijken, maar zijn terugtreden diende
om later des te beter den sprong te kimnen nemen. Hij
was in 1672 in eene eigenaardige positie gekomen. Be-
noemd tot Stadhouder in een land dat juist zijn grootsten
voorspoed gekend had in een tijd van stadhouderlooze
Zie vcsoliilie Vroedschrip van Arasleidam 11 Julij 1685,
-ocr page 98-regering-, had hij zich met eene bijna onbeperkte magt
door den volkswil bekleed gezien. Hij had daarvan ge-
bruik gemaakt om het Vaderland te redden, maar toen
hij deze taak volbragt had, begon hij eerst de banden
en grenzen van zijne magt te bemerken. Tot den vrede
teruggekeerd, waagden de oude regenten weder het hoofd
op te beuren en Willem vond ze dikwijls terug waar hij
ze niet verwachtte. Het water dat men in de polders
en over de landerijen had laten loopen om den voortgang
der Franschen te beletten, was weder binnen zijne vo-
rige oevers teruggebragt, het had sporen van verwoes-
ting doch ook overblijfsels van den vorigen toestand ach-
tergelaten. In vele steden was de wet versteld i, de
nieuwe mannen van den dag deden de oude hunne plaats
ruimen, maar die oude regenten waren daardoor niet
voor altijd tot zwijgen gebragt, en omdat men vele be-
kwame mannen onder hen telde, was hunne stem niet
als ongehoord voorbij te gaan. Willem III bragt die
oude partij tot zwijgen, de min bekwame leden bedwong
hij, de bekwame maakte hij tot zijne vrienden. Dit was
echter geen werk van eenen dag, slechts langzaam kon
hij dat voortzetten en dikwijls stuitte hij daarbij op groote
nioeijelijkheden. Den laatsten ernstigen tegenstand bood
Amsterdam tegen Willem Ill\'s genie in de kwestie die
wij getracht hebben uiteen te zetten. Maar toen Wil-
lem III het niet met geweld zocht ten onder te brengen
en vooral toen hij de zegepraal van Amsterdam zoo ge-
laten droeg en geene haatdragendheid toonde tegen deze
stad, was zij ontwapend. Willem III handelde voorzig-
tiger, en Amsterdam dat geen volkomen gerust geweten
had, was gestreeld door \'s Prinsen vergeten en geneigd
\' De Prins had geene de minste achting voor de wethouderschap
dei ovciige steden. Wagénaar, XV, 196.
om liem te vriend te houden. De Prins ging later met
zijne echtgenoot eens te Amsterdam dineeren en eenige
Heeren werden zoo aardig gewonnen, dat de Prins hen
voortaan onder zijne trouwste dienaren tellen kon. Hiertoe
hielp het groote talent des Prinsen om de hekwame
mannen die zijne tegenpartij opleverde op te merken,
tot zich te trekken en door hen in zijn vertrouwen te
doen deelen, tot de ijverigste dienaren van zijne plannen
te maken. Daarbij kwamen later nog het aanzien en de
luister welke de Prins verwierf en op het land zijner ge-
boorte niet weinig weerkaatsten, maar juist de middelen
om tot dien luister te geraken, leverde Amsterdam met
kwistige hand *, zoozeer was deze stad door den Prins
gewonnen en door en met Amsterdam vermögt Zijne
Hoogheid alles.
Het is in het geheel onze bedoeling niet om te bewee-
ren dat de Amsterdammers in eens geheel omkeerden en
van des Prinsen hevige tegenstanders in een slag ver-
anderden in zijne trouwste en volgzaamste dienaren; zulk
eene ontkenning van het verledene was niet mogelijk en
zou ook eigenlijk niet wenschelijk geweest zijn. De be-
keering (om het zoo eens te noemen) der Amsterdam-
mers geschiedde langzamerhand en zelfs niet dan nadat
het oude geloof, al was het maar voor korten tijd, bij
hen weder de overhand gehad had. quot;Wat wij bedoelen
^ Van de vele bekende feiten diene dit tot bewijs. Tot den jare 1795
toe werd op de jaarlijksche Balans van deze stad eene post van /quot;lOOjOOO
aan de debet-zijde gevonden , zonder dat het bleek aan wien \\le gelden
waren afgegeven, doch door van het eene jaar op het andere achteruit
te gaan, is het bij gedaan onderzoek gebleken, dat die afgifle dagtee-
kende van het tijdstip waarop willem ITI den overtogt naar Engeland
voorbereidde zoodat er alle reden is om het daarvoor te houden dat
dc regering dezer stad de gemelde som in der tijd ter beschikking van
zijne Hoogheid gesteld heeft. d. j. van Lennep quot;Redevoeringquot; cit.
is dat na het verschil over de werving Willem 111 in
Amsterdam een der hechtste steunpilaren van zijne poli-
tiek en een der trouwste bevorderaars van zijn plannen
vond, en van de Amsterdammers eene ondersteuning ge-
noot, welke hem des te meer waard was, omdat hij wist
dat hij in hen geene slaaf sehe dienaren had. Wat men
dus uit de verhalen van d\'Avaux zou denken, dat de
Amsterdammers meer gebeten waren op den Prins dan
vroeger en hunne oppositie even heftig voortzetten, is,
naar wij gelooven, onjuist en wij meenen dit des te meer
te mogen opmaken uit de omstandigheid, dat d\'Avaux
voor de eindelijke eensgezindheid tusschen Amsterdam en
den Prins slechts een enkele reden opgeeft. Hij schrijft
die verbroedering namelijk toe aan de herroeping van het
Edikt van Nantes, waardoor de Amsterdammers, van
Frankrijk afkeerig geworden, zich in de armen van den
Prins wierpen. Nu gelooven wij gaarne dat die vervol-
ging der Hugenoten, welke in gansch Europa zoo diepen
indruk maakte, voor goed bij onze voorouders alle sym-
pathie voor den Koning van Frankryk heeft uitgeroeid,
maar men mag niet vergeten, dat naast de godsdienstige
belangen die van de politiek stonden; in ons vaderland
was eene partij die der Fransche alliantie was toegedaan
en eene die van Frankrijk alle gevaren duchtte; aan
het hoofd van deze laatste stond de Prins en deze heeft
gezegevierd, maar zij heeft die zege niet alleen aan do
herroeping van het Edikt van Nantes te danken, hare
overwinning is daardoor in de hand gewerkt, bespoedigd
zoo men wil, maar toch ook zonder deze zou Willem III
zijne politiek hebben zien triomfeeren.
D\'Avaux kleurt zijne verhalen overigens sterk, hij heeft
b. v. van onzen Jacob Hop dingen verhaald, welke wij
liefst vergissingen noemen. Hop bleef als Pensionaris
der stad in drukken omgang met de voornaamste perso-
neii van het land en vooral met den Raadpensionaris.
Nu vertelt d\'Avaux dat den 21 sten Maart 1685 in eene
zitting van de Staten van Holland Fagel de Heeren van
Amsterdam de les wilde lezen, maar dat Hop hem
bedaard onderhanden nam en zulke krasse dingen zeide,
dat Fagel met tranen in de oogea uit de vergadering
weg liep: een feit, dat wij niet gaarne voor waar aan-
nemen, niet alleen omdat het weinig met het karakter van
Fagel strookt, maar ook omdat de vriendschap tusschen
Hop en Fagel —■ waarvan wij uit latere jaren de meest
ondubbelzinnige blijken hebben gezien ■— zulk antago-
nisme weinig waarschijnlijk maakt. Hop bleef nog eenige
jaren Pensionaris van Amsterdam, volgens d\'Avaux in zijn
hart Franschgezind, maar hiervan is ons niet gebleken. Hij
zoude ook zeer gewenscht hebben om naar Frankrijk te
worden gezonden, zoodat hij op de verzekering van
d\'Avaux, dat Louis XIV hem gaarne zou zien, eene
quot;grande joiequot; op zijn gelaat zou hebben laten blijken.
Wat daarvan is weten wij niet, — maar al is het nu niet al-
leen omdat d\'Avaux het zegt — wij zijn geneigd om daar
aan geen geloof te hechten. Hop was jong; even dertig
jaren oud en daarbij ambitieus; wij bedoelen daarmede
niet dat hem eene gejaagde eerzucht bezielde, maar hij
wilde goed doen wat hij deed en gaarne een werkzaam
aandeel aan de zaken nemen. Zijne positie nu na den
twist van 1684 was schitterend. Hij had bij gele-
genheid van dien twist veel bekwaamheid ten toon ge-
spreid en het geluk gehad dat deze erkend werd; hij was
in zijne geboortestad gezien en geëerd en kon dus op
dertigjarigen leeftijd eene schoone toekomst hopen. Dat
^ Zie d\'avaux quot;Negotialions,quot; tome IV, page 9, 12, 13, 15, 17 en
159 (ovci het gebeurde met fagel in de zitting der Staten van
24 Maart 1085) voorts tonic V, pag, (19, 87 cn 98,
liij nu begeerd heeft om als gezant naar Frankrijk te
gaan, is best mogelijk, maar dat hij gedacht heeft dat
hij als een voorstander der Fransche belangen daartoe be-
noemd zou worden, is niet van hem te denken, daarvoor
was hij te verstandig. Willem III was reeds 12 jaren
Stadhouder en 5;ou niet hebben toegelaten dat den Ko-
ning van Frankrijk een gezant gezonden werd die het werk,
dat hij begonnen was en met taai geduld voortzette, ver-
hinderen kon. Wij zeggen dit, terwijl wij voor een oogen-
blik nog eens aannemen dat Hop Franschgezind was,
hoewel wij uit zijn later leven het tegendeel weten en in hem
een der trouwste dienaren van Willem III leerden kennen.
Men heeft het reeds gezien, in den twist tusschen
Amsterdam en den Prins was Hop geen hoofdpersoon;
hij handelde geheel overeenkomstig den last, dien hij uit
Amsterdam ontving. Hop was, dunkt ons, een uitne-
mend Pensionaris, want hij was als tot handelen gebo-
ren; hij Was voortvarend, niet driftig, maar hij kon niet
met de handen over elkander zitten. Spreken kon hij
niet wanneer men deze kunst alleen aan goede redenaars
toekent, maar hij was kordaat, hij zeide wat hij meende
en sloeg den spijker op den kop; men moest bij hem
niet met uitvlugten of spitsvindigheden aan komen,
maar het gevolg was dan ook dat hij, na eens zijne
meening helder uitéén gezet te hebben, deze niet van
eene geheel nieuwe zijde wist te laten zien en zoo door
andere nieuwe toelichting ingang te doen vinden. Wat
zijn schrijven betreft dat was zeer uitvoerig en vooral
met veel herhalingen, hij was niet kernachtig; hij had
dikwijls zeer gelukkige argumenten, maar hij kwam er
te dikwijls mede voor den dag, hij deelde echter dit ge-
brek, voor zooverre wij oordeelen kunnen, met vele zijner
tijdgenooten. Hij had over het algemeen veel invloed,
hij was energiek: hij had een karakter en het zijn toch
altijd deze welke de bovenhand houden \\ Hy had ove-
rigens slag van met menschen om te gaan; zijne po-
sitie bragt daartoe wel wat bij, maar het meeste lag
toch aan hem. Hij was een rijzig, welgebouwd man,
forsch en eenigzins gezet. Van onder zijne groote pa-
ruik kwamen een breed voorhoofd, een groote neus, een
paar flinke schitterende oogen te voorschijn, de lippen
waren gesloten en om de kin een scherpe trek, die vast-
beradenheid en wilskracht aantoonde. Eene onderkin kwam
daarbij in later dagen, maar ontsierde het gelaat niet.
Zij gaf daaraan veel meer eene uitdrukking van tevreden-
heid en welvarenheid, die tot het geheel behoorde. Hop
was levenslustig, hij versmaadde de genoegens des levens
niet, maar hoewel hij eens beschuldigd werd van daaraan
te veel gehecht te zijn, getuigt zijn geheele leven van
groote werkzaamheid; hij was misschien een van die
menschen, welke veel tijd hebben en veel doen, omdat zij
het geheim kennen van alles op zijn tijd te doen, daar-
enboven had hij een helder verstand en was ras op
de hoogte van de zaken. Ten slotte: hij was eén goed
vader en hoe dikwerf ook voor het heil van het vader-
land buiten\'slands, was hij niet te vreden voor hij weder
te huis terug was en viel zijne meesters onophoudelijk
lastig met het verzoek om te mogen terugkeeren.
Deze is de persoon dien wij op zijn verder leven zul-
len volgen. Nadat hij nog drie jaren het pensionarisambt
had bekleed, werd hij in 1687 tot gezant naar Berlijn be-
noemd; wat hij daar verrigtte, bespreken wij in het vol-
gende hoofdstuk.
1 Hij is ook eens beschuldigd van trots en hoovaardige manieren.
Zie veeedb: quot;Corr. dipl. et milit.,quot; pag. 91. Zijn portret geeft wa-
genaae in het 16lt;ïe dl. zijner quot;Vad. Hist.quot;
gezantschap naar berlijn 168?.
preliminair verdrag met denemarken.
-ocr page 105-«
-ocr page 106-De handel op Noorwegen en Denemarken was een van
de oudste en tevens van de voornaamste; de betrekkin-
gen met Denemarken aangeknoopt, dagteekenden reeds
van de eeuw. Soms waren ze wel voor eene korte
poos afgebroken, wanneer de Koning van Denemarken
óf onzen handel met zwaardere lasten dreigde, óf den
Sond voor onze schepen sloot, omdat de Republiek, bij
den herhaalden strijd tusschen de twee Noordsche mag-
ten: Denemarken en Zweden, soms de partij van de
laatste koos, maar die storingen waren nooit van langen
duur. De kooplieden hadden te veel belang bij dien
ha,ndel, de nioeder-commercie — later ook wel die op
de kleine Oost — genoemd, dan dat zij zich lang daar-
van konden spenen; daarenboven vonden zij geen baat
bij het middel, om door een oorlogsvloot zich den door-
togt der handelsschepen door den Sond te banen, omdat
dit kostbaarder was dan het kwaad zelf. Herhaaldelijk had-
den de Denen en de Hollanders tractaten gesloten, waarbij
zij hunne handelsbetrekkingen herstelden en het groote
1 Hel tiactaat van 13 Aug. 1645, gewoonlijk, naar de plaals der on-
derhandeling, dat van Christianopel genoemd, maakte aan zulk eeneu
toestand een einde. Men vindt het bij dumont: Corps Diplomatique
\'.pag- 342. Groot Plakaatboek , 11, 562 en in resumé bij de reedtz.
lu\'pertoire des traités conclus par le Danemarc. Göltingen, 1826, p. 92.
6
-ocr page 107-punt van den Sondtol, de in- en uitgaande regten, o}gt;
billijken voet regelden, doch ook meer dan eens had de
Koning door de schoone inkomsten, welke de Sond hem
opbragt, zich laten verleiden om den tol te verhoogen
en daardoor weder die tractaten te verbreken. Daarenbo-
ven zag de Koning den handel der Hollanders bloeijen
en hunne rijkdommen vermeerderen door de voordeelen,
welke zij in zijne landen behaalden; hij benijdde hun die
en om ze in de handen zijner onderdanen te doen over-
gaan, zocht hij deze tot handelsondernemingen aan te
sporen en trachtte door vrijdommen, premiën als ander-
zins, hun deze smakelijk te maken. De Hollanders be-
hielden echter gaarne hun eens verkregen monopolie,
werkten, hetzij door oorlog, hetzij door andere middelen,
dat streven des Konings tegen en dwongen hem tot her-
roeping van die verleende vrijdommen en immuniteiten.
Deze waren de voornaamste redenen voor de tractaten
met Denemarken in 1645, 1647, 1666 en 1669 — om
van de andere niet te gewagen —\' gesloten en waarvan
het laatste in 1685 eindigde. In het jaar vóór den afloop
van dit tractaat werden in den Haag onderhandelingen
over een nieuw traktaat tusschen Denemarken en den
Staat aangeknoopt % doch het tractaat toen gesloten,
werd door den laatsten niet geratificeerd, omdat men hier
eerst na het sluiten het nadeelige van eenige bepalingen
bemerkte De Koning van Denemarken nam kort daarna
i Te vinden bij de eeedtz, pag. 143; liet was gesloten den 5|15
September. De keedtz vermeldt, wel wonderlijk genoeg, dat het niet
geratificeerd is.
3 Toen dat tractaat gesloten was, kwam het ter kennisse van de
belanghebbende kooplieden, welke daartegen zoo gegronde bezwaren
hadden, dat de Staten weigerden het te ratificeeren, tenzij Denemar-
ken bij expresse verklaring hen geruststelde over die bezwaren, vooral
tegen het bepaalde over de indicature der Nederlandsche schepen en
de visitatie in den Sond enz., geopperd.
een besluit, waarbij liij verklaarde in het heften van
den Sondtol onderscheid te zullen maken tusschen bevriende
en niet-bevriende mogendheden; hij stelde eene nieuwe
tol-ordonnantie in Noorwegen vast en verleende buiten
dien, om den scheepsbouw en den handel in zijne landen
aan te moedigen, privilegiën enz. aan Deensche schepen.
De Staten uit wantrouwen tegen die maatregelen verbo-
den, om den Koning tot herroeping daarvan te dwingen,
bij wijze van réprésaille allen handel op Noorwegen en
besloten tot eene belasting van ƒ 20 op den invoer van
elk last Noordsch hout. In den Haag liet Denemarken
hierover de noodige vertoogen doen, doch men was over
en weer verbitterd en kon elkander niet verstaan. De Sta-
ten eischten geheele herstelling van den ouden toestand,
Denemarken wilde dien slechts gedeeltelijk doen terug
keeren, beide bleven bij hunne eischen en op eene toenade-
ring tusschen hen bestond geen uitzigt. De zaak was
van groot gewigt. De Hollanders dreven meer handel op
Noorwegen dan alle andere natiën te zamen \', jaarlijks
voeren daarheen ca. 300 schepen, metende doorgaans van
400 tot 500 ton en bemand met 12 a 15 koppen; de aan-
voer van scheepstimmerhout, ijzer, pelterijen^ asch, teer
en gedroogde visch, was zeer groot en gaf aan vele
handen in Friesland, Amsterdam en Dordrecht werk. Zij
verruilden die waren tegen specerijen uit hunne pakhui-
zen te Amsterdam, vooral zout, vreemde wijnen, wijn-
azijn, brandewijn, kaas, tabak en manufacturen % welke
^ Huet: de Hollandsche koophandel, Hoofdsluli IV, vertaald uit
1\'et Fransch, Amst, 1717 pag. 88 vlgg.
^ Buitendien was er nog een bijzondere talt van handel, nl. die in
magere beesten, welke alleen op Jutland gedreven werd. Deze handel was
zoo belangrijk dat in 1687, naar men rekende, 32,000 stuks vee uit Jut-
land naar de Nederlanden waren uitgevoerd, kostende, buiten transport
enz. aan inkoop gemiddeld 15 rksd. per stuk en belast »met een uil-
zij of indirekt uit Holland of direkt uit Frankrijk, Spanje
enz. aanvoerden. Deze handel, voor de Hollanders
hoogst voordeelig, was voor den Noor onontbeerlijk \';
het hout diende tot scheepsbouw, maar dewijl men in
Holland daarvan voorraad maken moest, omdat men
niet met nieuw hout kon timmeren, bragt eene tijdelijke
schorsing van de handelsbetrekkingen hier minder on-
gelegenheid te weeg dan in Noorwegen, want wanneer
de Hollanders niet kwamen dan heerschte daar groot
gebrek; allen die van den handel bestonden, van den
houthakker tot de koninklijke schatkist, leden armoede,
omdat zij hunne schatten niet te gelde maken konden,
en dikwijls steeg op sommige plaatsen de nood zeer
hoog. In onze tijden zou men zich van zulke omstan-
digheden naauwelijks een denkbeeld kunnen maken;
de begrippen omtrent de almagt van den staat zijn zoo
goed uitgeroeid, dat men met schouderophalen een be-
sluit lezen zoude, waarbij eene regering den handel met
een of ander land verbood, de geest van zelfbehoud zou
\\ oerregt vavi 2 iksd. Vroeger hadden de Denen die zelve naar Holland
gebragt, doch nu kwamen de Hollanders ze in de stallen opkoopen.
Eene vermeerdering van invoerregt door H. H. M. besloten, veroorzaakte
groot ongenoegen in Denemarken.
1 Dat Denemarken dien handel met Holland noodig had, blijkt vooral
uit de omstandiglieid, dat toen Engeland kennis kreeg van de onderhan-
delingen tusschen de Nederlanden en Denemarken en vernam dat de
Hollanders verlangden behandeld te worden op den voet der oude trac-
taten, het te Koppenhagen liet verklaren, dat wanneer men dien eisch
toestond, de EngeJschen niet meer op de Deensche Staten konden
handelen en aanbood, om wanneer men met hem préferablement
boven de Nederlanders wilde onderhandelen, zich te getroosten dat
zijne ingezetenen op een harder voet dan de Denen behandeld wer-
den. Dit aanbod weid afgeslagen, men vond daarbij dus geen baal.
De vriendschap met Engeland bleef men overigens aankweeken; toen
de verhouding tusschen Engeland en deu Staat scheef en gespannen
werd, zond Denemarken eenen gezant naar Londen.
de menschen wijzer doen zijn dan hunne vaderlijke rege-
ring en de handel zou gedreven worden tegen het ver-
hod in. Toen was het echter iets anders, alles ging nog
200 langzaam, dat jaren noodig waren om handelsbe-
trekkingen tusschen twee landen te doen aanknoopen en
hoewel bij eene schorsing van de bestaande veel geleden
Werd, had men toch de zekerheid van de schade later in te
halen. De toestand was en bleef echter abnormaal, een
goed einde daarvan wenschte men algemeen en dus werd
het aanbod van den keurvorst van Brandenburg, om
tusschen de partijen als mediateur op te treden en hen
tot een goed vergelijk te brengen, door beiden gaarne
aangenomen. Doch al waren beide tot afdoening van za-
ken geneigd, ze wilden dit niet toonen door spoed daar-
mede te maken; Denemarken dat het meest leed, toonde
juist de minste haast en bleef langen tijd eischen, dat
men in Koppenhagen zoude komen onderhandelen, terwijl
de Staten en de Keurvorst dit liever in Berlijn deden. Het
gold een préliminair tractaat tot ophef van de wederzijd-
sche bezwaarnissen en Berlijn, waar onder de oogen van
den Keurvorst kon gehandeld worden, was daartoe de beste
plaats; de Staten besloten daarom den 2üsten Junij 1687
als Extra-ordinaris Envoyé daarheen te zenden den Heer
Jacob Hop, Raad en Pensionaris der stad Amsterdam.
Hop, eerst den 16den Julij zijne instructies ontvangen
hebbende, nam den volgenden dag zijn afscheid en begaf
zich op reis naar Bremen om van daar over de hoven van
het huis Brunswijk, — Zelle, Wolfenbuttel en Hannover —■
Berlijn te bereiken. Zijn last bragt dit mede, hij moest
aan deze hoven in het voorbijgaan pogingen aanwenden
om hen tot eene naauwe alliantie met den Staat te be-
wegen of, mogt dat niet gelukken, hen te weerhouden
van een verbond met Frankrijk. Hop deed zooals hem
gelast was, maar al had men een open oor voor zijne
verzekering\', dat de Staat met zijne naburen in goeden
vrede wensclite te leven, men had tegen eene alliantie
vele bedenkingen, men was beducht dat Frankrijk hun
dit euvel duiden en hunne naburen tegen hen opzetten
zoude, en had verder een zwaar hoofd over den tegen-
woordigen stand van zaken, voornamelijk omdat de ge-
schillen over ïïolstein maar niet konden geschikt worden,
en ten laatste, zooals de hertog vaii Wolfenbuttel zeide:
quot;Monsieur, il faut avoir de quoy.quot; Doch de Staten be-
hoefden niet ongerust te zijn, dat men met Frankrijk
zich zoude verbinden, men wilde dit met niemand doen,
maar alleen zich quot;a l\'abriquot; stellen en kon men Hop niet
beloven dat men met Frankrijk geenerlei alliantie zou
sluiten, omdat men in die belofte nog meer bezwaren
zag, men betuigde hem bij hoog en bij laag dat men den
Staat altijd genegen was en blijven zoude. Hop moest zich
daarmede tevreden stellen en kon dit des te gereeder doen,
daar hij wist dat een aanbod van Frankrijk tot het sluiten
van eene defensieve alliantie te Zelle was afgewezen, naar
men zeide, omdat Frankrijk verlangde dat men ook zijne
bondgenooten zou bijstaan, doch waartoe misschien de jalou-
sie dat Frankrijk met Hannover, buiten Zelle om, handelde,
wel had medegewerkt. Hoe dit zij, voor het oogenblik
had de Staat aan die alliantie nog geene behoefte en
hij stelde zich met die algemeene betuiging tevreden;
Hop riepen gewigtiger zaken te Berlijn, waar hij 4 weken
na zijne aankomst te Bremen, den 29®\'®quot; Augustus aan-
kwam en terstond zeer vriendelijk ontvangen werd.
Met het ceremoniëeel, dat aan gezanten van den Kei-
zer en gekroonde hoofden toekomt, ontvangen, werd zijne
aanspraak door den Keurvorst in quot;seer obligeante en tee-
dere expressiënquot; beantwoord, hij verklaarde Hop, dat hij
den Staten zeer genegen was, waarvan hij vele bewijzen
gegeven had en bereid was in het vervolg nog vele te ge-
ven. Tot zijne commissarissen, welke voor hem het werk
der mediatie verrigten moesten, benoemde de Keurvorst
de Heeren von Fuchs en von Meynders. De eerste, der
Plollandsche alliantie toegedaan en reeds van vroeger aan
Hop bekend — hij had namelijk in 1684 namens den
Keurvorst getracht vrede te stichten tusschen ■ de stad
Amsterdam en Prins Willem III, —- trachtte hem zijn
verblijf te Berlijn aangenaam en zijn werk gemakkelijk
te maken; de tweede, een man meer van het hof dan
van zaken en die geene kennis hoegenaamd van handel
en scheepvaart had, behoorde tot de Fransche partij en
helde in deze zaak naar Denemarken over; hij werkte
Hop tegen en deed dikwerf de goede bedoelingen van
von Fuchs schipbreuk lijden. Den Keurvorst zeiven wa-
ren die Sympathien van von Meynders ook zeer goed
bekend; het was daarom dat hij bij zijne eerste particu-
liere audientie aan Hop de waarschuwing gaf, om met
von Meynders over de Deensche zaken alleen te spreken,
terwijl hij met von Fuchs alles mogt bespreken , zelfs datgeen
wat hij met den keurvorst in het particulier behandelde.
Aan een hof als dat van den grooten Keurvorst, bekend
om de gemakkelijkheid, waarmede men met alle mogend-
heden verdragen sloot, moesten alle partijen vrij hare
stem kunnen doen hooren; elk voerde daar op hare beurt
eens den hoogsten toon en waar geene op langen duur
kon bogen, moesten zij van elkanders gelijkheid overtuigd
zijn. Bij den aanvang reeds ondervond Hop moeijelijkhe-
den; de Fransche geza,nt deed zijn best om hem het le-
ven zuur te maken; bij den Keurvorst zocht hij hem te
schaden door te vertellen, dat hij in des prinsen ongenade
gevallen en daarom met deze zending verwijderd was, —
niet onaardig gevonden; —■ dat de Staten den Keurvorst
om den tuin leidden en dat van die mediatie niets ko-
men kon, omdat de Staten niets zouden willen inschikken.
dat Hop dan ook bijna tot niets gelast was en de zaken
aan den gewonen resident Ham bleven toevertrouwd.
Wanneer Hop het geringste misverstand met den een
of ander had, dan kwam de Fransche gezant er bij en
zorgde voor het noodige bijwerk. Zoo rees er een klein
verschil tusschen Hop en zijne commissarissen; hij ver-
langde dat de conferentiën te zijnen huize zouden worden
gehouden, zij, dat men op het slot bijeen zoude komen
en Hop gaf toe, omdat het slot als neutrale plaats door
gezanten van beide partijen des te beter kon bezocht worden,
toen kwamen kleine beleedigingen van von Meynders en
een paar geestverwanten, enz., enz.; alles liep echter tot
genoegen van Hop af daar de Keurvorst zich in die za-
ken mengde. Onze jonge gezant zond echter van al die
billevesées geen berigt en toen daarvan toch eenig ge-
rucht in zijn vaderland zich verspreidde, werd hij ge-
drongen daarvan een omstandig verhaal te geven, waaruit
voldoende blijkt, dat hij cordaat wist te handelen, waar
het den eerbied, aan zijne meesters verschuldigd, gold;
terwijl de Keurvorst hem gelijk gaf, wist hij tevens zoo
te pas een hoogen toon aan te slaan, dat voor hetvervolo-
aan alle die nietigheden een einde was gemaakt.
Toen Hop in Brandenburg aankwam, was de Deensclie
gezant, de Heer von Leuten, nog niet gekomen; eerst
eene maand later dan Hop verscheen deze voor den Keur-
vorst. De punten, welke von Lenten aan den Keurvorst voor-
droeg, geven reeds dadelijk het standpunt aan, Avaarop
Denemarken zich plaatste. Het betuigde zijne gereedheid
om de vriendschapsbetrekkingen met de Vereenigde Pro-
vinciën te hervatten, mits deze de hinderpalen, welke
zij aan den Noorschen handel hadden in den weg gelegd,
wegnamen, terwijl de Koning verklaarde van zijne zijde
reeds alle grieven te hebben opgeheven door het bevel
aan zijne ambtenaren gegeven, om de tol-ordonnantie te
schorsen. Deze voorstelling was echter onjuist, H. H. M.
vorderden meer; zy kwamen wel met slechts eenen eisch
op: herstelling van den toestand tijdens de vorige tracta-
ten bestaande, maar bedoelden daarmede de afschaffing
van al hetgene in strijd met dien was ingevoerd,
speciaal eene opheffing van alle privilegiën aaü Deensche
schepen toegekend, en de intrekking van de tolordon-
nantie, zoodat de Nederlanders wederom veiliglijk met
allerlei waren de Noorsche en Deensche kusten zouden
kunnen aandoen.
De veiligheid van het grondgebied van den Koning
van Denemarken hing voornamelijk af van eene goede
vloot. Maar die te verkrijgen was zoo gemakkelijk niet
en de Koning moest daartoe alle dienstige middelen aan-
grijpen. Daaronder was een van de voornaamste dat hij
de schepen door zijne onderdanen uitgerust, groote voor-
regten toekende, onder verpligting om hem in den oor-
log te dienen. Hij verbeeldde zich op deze wijze in tijd
van nood eene goede vloot bemand met bevaren matro-
zen, te zullen hebben en zich daardoor zijne landen ver-
zekerd te zien, terwijl ■— en dit was lang niet verwer-
pelijk — de handel van de Denen werd aangemoedigd
en aangespoord om, met eenige kans van slagen \' ,
de concurrentie met vreemden te wagen. Vreemd
was daarin niets, ieder vorst handelde zoo voor zijn
volk; onregtvaardig ook niet, want een vorst mag zijne
1 De beretening faalde echter wel eens. De invoer van zijde in
Denemarken was verboden. Dat verbod veroorzaakte dat voor nog
slechter stoffen dan de vreemde eens zooveel moest worden betaald,
dat de winkeliers van de taxatie der fabriekanten afhankelijk waren,
en dat toch die fabrieken niet konden blijven bestaan; dat hun fonds
quot;Pging, zoodat de Koning een besluit nam waarbij hij voogden van
minderjarigen authoriseerde hunne penningen daarin te beleggen tegen
een evenredig deel van de winst of tegen 5 pCt.
eigene onderdanen toch wel privilegiën schenken en hen
van lasten i vrijstellen? Eerst konden alleen groote
schepen die voorregten deelachtig worden, doch later
werden zij zoo algemeen, dat zelfs quot;schepen die naauwelijks
een pothuis van een cajuit en een verdek bekwaam om
een afbrandend stuk kanon te verdragen met laat staan
eenige sortable monture om Zijne Majesteit ten oorloge
te dienen, voeren kunnen,quot; onder het groote getal —
volgens Deensche opgave 50 a 60, naar eene begrooting
van Hop wel 200 —■ werden opgenomen. Eene ordon-
nantie van 3 April 1683 onderscheidde 4 soorten van
schepen, naarmate zij 36, 24, 12 of 6 stukken voerden;
de laatste moesten zijn van 50 last. De twee eerste
soorten heetten quot;defensions-quot;, de twee laatste quot;exemp-
tions-schiffe.quot; Door eene latere tolordonnantie kregen
zij nog veel grootere voordeelen, vroeger waren hun voor-
namelijk vrijdommen van tollen verleend, toen werd
vastgesteld dat vreemde schepen welke goederen, niet uit
hun land oorspronkelijk, aanvoerden, daarvan vierdubbelen
tol betalen moesten, — werd de invoer van azijnen, zout en
Fransche wijnen uit de Nederlanden verboden en werden deze
waren direkt door vreemde schepen aangevoerd, met hoogeren
tol belast; eindelijk mogten vreemde schepen in de rijken
van den Koning van Denemarken niet van de eene op
de andere haven varen. Met deze belemmeringen en tegen
deze voorregten was de handel voor de Nedeidanders on-
mogelijk geworden, en daar zij liever geen handel dre-
ven dan dat zij de voordeelen daarvan in andere handen
l
1
I De Denen zeiden dat ook de Zweden zulke geprivllegiëerde scliepen
hadden en zelfs met aveu van H. H. M. Dat was waar, doch zij
verzwegen dat toen Zweden in 1640 die soort scliepen had ingevoerd,
het op de klagten van H. H, M. die tot een klein getal beperkt en
slechts zeer matige privilegiën daaraan toegekend had, omdat men zag
welk ongelijk de Staat daardoor leed.
zagen overgaan, liadden de Staten eerst de vaart op
Noorwegen verboden en tevens eene belasting van ƒ 20
op elk last Noorscli liont gelegd, en later nog eene
nienwe belasting ingevoerd van ƒ 20 per last van elk
Deenscb schip dat in de Nederlanden eene lading innam
of loste
Dat verbod dateert van 28 Maart 1687. H. H. M. wil-
den het niet opheffen, wanneer de oorzaken die het
in het leven hadden geroepen, niet ophielden. De-
nemarken had daarnaar geene ooren, maar bood aan
de tolordonnantie te schorsen en dan verder de Neder-
landers te behandelen op gelijken voet als in het gene-
raal de onderdanen van den Koning. Dit laatste nu
was niet genoeg, niet omdat de Koning zijne onder-
danen slecht maar veeleer omdat hij de meeste hunner
te goed behandelde. De gelijkstelling toch zou niet an-
ders beduiden dan dat alle Denen geprivilegiëerd zouden
worden en de Nederlanders als gewone onderdanen be-
handeld , niemand zouden kunnen vinden met wien zij
gelijke regten hadden. Maar het eerste punt zelfs meende
Denemarken niet opregt. Buiten de voorregten in die
ordonnantie aan de Denen toegekend bevatte deze nog
vele bepalingen omtrent hoogere belasting, terwijl bijna
alle waren welke door de Nederlanders gewoonlijk werden
aangevoerd daarbij verboden waren; voorts had men in
Noorwegen nog den uitvoer van eenige houtsoorten,
vooral eiken, verboden, en zoo was buiten de verdere
1 Tegen het verbod van handel werd van Deensche zijde aangevoerd:
quot;Wanneer een handel maar vrij en open is vind een cooproan selfs of
profit daarbij is. Bijaldien hij snlcx niet gewaar wert hout de handel
van selfs op , doch isser profit bij soo continueert deselve, maar allen
handel en commercie in \'t generael tegen een naburigh potentaet bij
placcaet te verbieden en op te houden, geschiet wel onder vijanden,
doch dat sulcx onder vrienden,quot; enz.
bezwaren van meerdere belasting, visitatie en meting der
houtscliepen als anderzins die geheele ordonnantie op
den in- en uitvoer eigenlijk een verbod daarvan. Dene-
marken wilde deze nu wel schorsen en beweerde zelfs dit
reeds gedaan te hebben, maar was daarin niet geheel te
goeder trouw, want als bewijs van die schorsing wilde
het de verklaringen van twee Nederlandsche kooplieden
opdringen, die bij de doorvaart door den Sond eene civiele
behandeling ondervonden hadden. En toen de Envoyé
van H. H. M., welke gehoord had dat deze attestatie door
knoeijerij was verkregen, met regt vroeg om copij te
mogen hebben van de orders door Z. M. aan zijne tolbe-
dienden den 9\'^eii Juüj gegeven tot schorsing der rolle,
omdat die civiliteiten nog niets voor het vervolg be-
wezen , draalde men daarmede zoolang mogelijk, en toen
zij eindelijk kwamen, bleken zij maar half voldoende.
De onderhandelingen te Berlijn duurden zeer lang,
vooral omdat Denemarken ze zeer rekte. De Deensche ge-
zant ging met groote behendigheid te werk — en hij had
ze ook noodig; zijn streven was om de zaken zoo voor te
stellen alsof H. H. M. onredelijk en onhandelbaar waren
en alsof de voorstellen die zijn Koning deed van zoo
groote inschikkelijkheid de blijken droegen, dat men on-
mogelijk iets meer van hem kon vergen. Wanneer men
de depêches van Hop met de bijlagen — welke vooral de
memoriën door von Lenten ingeleverd bevatten ■—■ leest,
dan zoude men haast geneigd zijn om H. H. M. van
stijfhoofdigheid, op zijn minst, te beschuldigen en den
Deen gaan gelooven; komt men echter aan het einde
der onderhandelingen , dan blijkt de onopregtheid van
alle Deensche betuigingen en moet men de weinige toe-
geeflijkheid van H. H. M. billijken, welke het belang
van hunnen handel voorstonden en dien in de eens ver-
kregen regten wilden hersteld zien.
Dat von Lenten door zijn dralen de zaken slepende
Meld, blijkt vooral hieruit dat toen, terstond reeds na von
Lenten\'s officiëele audientie. Hop zijne gereedheid tot on-
derhandelen bewees, en om daarmede te beginnen vroeg
dat von Lenten zijne volmagt toonde, deze daaraan eerst
den 22sten October voldeed. Die tusschentijd werd vooral
zoek gebragt met het schrijven naar Denemarken om
kopij der schorsing te mogen ontvangen en met tallooze
conferentiën tusschen de commissarissen en de respective
gezanten. Daarbij kwam nog dat von Lenten te voren
altijd bij de hoven van midden-Duitschland geëmploijeerd
niet geheel in de kwestiën van handel en zeevaart te
huis was; hij had zich daarom ook van deze zending
trachten te verschoonen en durfde bijna niets zeggen of
doen zonder bepaalde voorschriften uit Koppenhagen. De
mediateur, hoewel hij om de zaken tot een goed einde
te brengen, soms wel eene vermaning aan beide partijen
moest uitdeelen, was meer van de billijkheid der Hol-
landsche eischen overtuigd dan van die der Deensche
voorslagen. Toen Denemarken er op aandrong dat de
Keurvorst aan de Staten zoude schrijven om hen tot eene
prompte afdoening te vermanen, verkreeg Hop zeer ge-
makkelijk van den Keurvorst, die over de politiek welke
Denemarken volgde zeer ontevreden was, dat ook aan
deze geschreven werd en dat die brief aan H. H. M. niet
zoude afgezonden worden voordat men hem dien ter in-
zage gegeven had. De zaken bleven hangende tot De-
nemarken eindelijk dennbsp;October des Keurvorsts brief
beantwoordde en met denzelfden post aan von Lenten ge-
lastte om zijne pouvoirs te laten zien. De geregelde confe-
rentiën namen toen eerst een aanvang, en nadat men was
overeengekomen om tot handelplaats voor een definitief
tractaat Hamburg (of even daarbuiten) aan te nemen en
de duur van het preliminair tractaat tot 1quot; April was
Isepaald —■ in de hoop om spoedig gereed te komen —
ging men over tot het bespreken van de zaken \'\'an fond.quot;
H. H. M. hadden bij resolutie van 29 September —
hun antwoord aan den Keurvorst ■—hunne eischen noe*
eens geformuleerd en op deze resolutie leverde Denemar-
ken een antwoord dat in hoofdzaak op het oude neder-
Jiwam; H. H. M. moesten alles doen en Denemarken
beloofde noch ophef van verbodsbepalingen van den in-
voer, noch intrekking van de geprivilegiëerde schepen,
doch stelde omtrent het laatste als expedient voor dat
ook Nederlanders in zulke schepen aandeelen zouden
mogen hebben. Gesommeerd om zich over die ver-
bodsbepalingen diiidelijk te verklaren, kwam het einde-
lijk uit dat men die niet wilde intrekken, en eerst na
vele en lange conferentiën over dit punt, kreeg Hop
zijn zin. De kwestie der defensionsschepen had echter
meer zwarigheid in. Na eene voortdurende herhaling-
dat Denemarken in de afschaffing daarvan nooit zou
kunnen toestemmen, dat de eer des Konings daarmede
gemoeid was enz., kwam het eerst in de laatste
week van Januarij met het voorstel aan om hun getal
eenigzins te beperken; het eerste voorstel was om die
tot 100, alle grooter dan 50 last (dus van de drie eerste
soorten) terug te brengen, en vervolgens takelde men
van 100 op 90, 80, 50, 30 en 25 af, tot op het laatst
in den algemeenen ophef werd bewilligd. Er was voor
Hop groote standvastigheid noodig om voortdurend te
blijven weigeren, want dat naderen tot het einde ging
zeer schoorvoetende. Hop vroeg meer dan eens om be-
paalde orders uit den Haag, omdat hij dat voortdurend
weigeren niet voor zijne verantwoording durfde te nemen,
te minder daar hij soms bij geruchte uit Holland hoorde
dat men daar zeer wenschte om den handel weder ge-
opend te zien; deze geruchten werden wel niet altijd be-
waarheid \', maar ook te Koppenhagen vernomen stem-
den zij de Denen tot mindere inschikkelijkheid. Voorts
kwamen commissarissen, hoewel van de redelijkheid
der Hollandsche snstennen overtuigd, op het laatst zelve
met voorslagen tot het nemen van een middenweg
aan, vooral op grond dat die schepen reeds zoolang had-
den bestaan en nu bij een preliminair tractaat voor kor-
ten tijd en tot een zeker maximum toegelaten, weinig
schade zoude kunnen toebrengen. Deze loop der zaken
zoo kort voorgesteld zou kunnen doen denken dat de
onderhandeling spoedig ging; men had dit wel gehoopt —
vooral Denemarken, dat op eene tijdige overeenkomst
drong opdat de schepen nog eene reis naar Noorwegen
zouden kunnen doen voor het invallen van den win-
ter —■ doch eerst in Julij 1688 werd het preliminair
tractaat geteekend. Ontwerpen daartoe waren reeds in
den eersten aanvang ingediend; toen von Lenten hiertoe
was uitgenoodigd, had ook Hop van zijne zijde er een in
gereedheid gebragt. Men was daarmede den 26sfen Oc-
tober gereed; dat van Hop was lang, het bevatte 11 artt.,
trad in vele bijzonderheden, b. v. naar welke artt, van
de oude tractaten de verschillende punten in kwestie
in het vervolg zouden geregeld worden, terwijl hij den
ophef der tolordonnantie van 1686 uitdrukkelijk ver-
meldde. Het project van von Lenten was veel korter,
hij stelde voor om in de houtlasten, scheepsmeting enz.
de oude tractaten te volgen, de tolordonnantie te schor-
1 Von lenten had beweerd dat quot;twee provinciën en meer als eenige
honderd burgers van Amsterdam de vrijheid van commercie ijverig ver-
langen en zoeten.quot; De Raadpensionaris schreef daarover aan hop: quot;men
heeft wel getracht in Zeelandt en ooct onder de schippers en hande-
laars op Noorwegen in Hollandt wat commotie en ijver te maecten,
maer die is aanstonts gestuyt en heeft men haer alle soo overtuygt
van haer ongelijck dat sij nu sijn veel artiger als oyt voor desen.quot;
9G
sen , een vasten tijd te bepalen voor den duur van dit trao
taat, terwijl hij de concessiën, door H. H. M. te doen,
open liet. De aanmerkingen welke Hop daarop maakte
kwamen meestal op de oude redenen neder, von Lenten
nam ze gunstig op, doch voor men het over de geprivile-
gieerde schepen en het daarmede in verband staande ver-
bod van invoer eens was, verliep veel tijd. Terwijl de
onderhandelingen te Berlijn voortduurden namen de Sta-
ten den 28sten November eene resolutie op het ontwerp
van Hop; zij keurden dit goed en wenschten den duur van
het preliminair tractaat vast te stellen tot het hoofdtrac-
taat zou gesloten zijn, wanneer echter Denemarken eene
vaste tijdsbepaling verlangde, moest deze zoo ruim mogelijk
genomen worden. Dit ontwerp, volgens die resolutie aan
de commissarissen ingediend, werd door von Lenten en Hop
in eene conferentie van 13 December bediscussiëerd. Eene
opnoeming van de speciale punten van die discussie is
onnoodig; hetgeen er gesproken werd, waren meestal woor-
denvitterijen, der vermelding niet waardig. Daarenboven
wei\'d het voorwerp der debatten terug genomen, men
klaagde over de langwijligheid van dit project en noodigde
Hop uit om een korter ontwerp op te stellen. De bepalin-
gen van dit kwamen hierop neder: tot handelplaats voor
het definitief tractaat werd genomen Hamburg of Altona;
na de sluiting van het preliminair tractaat,en zoolang dit
duurde zouden de Ingezetenen der Nederlanden behan-
deld worden op den voet en conform de letter der vroe-
gere tractaten, terwijl alles wat in strijd met deze was
ingevoerd, zoude opgeheven worden; de passage door den
Sond zoude als van ouds geschieden en het verbod van
invoer van eenige waren en koopmanschappen cesseeren;
even zoo de Deensche tolrolle van 27 April 1686 met
alle vrijheden, exemptiën enz.; H. H. M. van hunne
zijde trokken het plakaat van 27 Maart 1687 in; de ge-
privilegiëerde scliepeii en de meerdere belasting door
H. h. M. geheven, zouden geschorst en bij het later
tractaat definitief geregeld worden; het laatste artikel
liep over de ratificatie. Dennbsp;December 1687 en
dennbsp;Januarij daaraanvolgende hielden de gezanten
conferentiën over dit ontwerp, waarin zij wel wat vor-
derden, maar het toch niet geheel eens worden konden.
Inwilligen dat alle waren in Denemarken werden toege-
laten, kon von Lenten niet, maar evenmin kon Hop
zijn voorstel aannemen, om eenige weinige soorten verbo-
den te houden, welke de Staten dan ook in hunne landen
zouden mogen verbieden; in de theorie mogt daarin een
schijn van billijkheid en gelijkheid liggen, in de praktijk
was dit ten hoogste nadeelig en ten praeiudicie van oudere
regten. De ophefang van de ordonnantie omtrent de de-
fensieschepen verlangde von Lenten, dat uitgesteld werd
tot de behandeling van het definitief tractaat en hij
sloeg Hop daarom voor dat men tot zoolang genoegen
zoude nemen met de belofte dat die schepen ondertiisschen
niet vermeerderd zouden worden onder bepaling dat ook
Nederlanders in zulke schepen aandeel hebben of zelve die
bouwen mogten. Eerst den dag na die tweede conferentie
(3 Januarij) opperde hij, als zijne particuliere meening,
het voorstel om het getal dier schepen te beperken, maar
Hop wilde zich daarmede in het geheel niet inlaten, hij
zeide dat H. H. M. hunne maatregelen wilden intrekken,
maar dan moest ook Denemarken de oorzaken welke daartoe
aanleiding hadden gegeven, wegnemen; de geprivilegieerde
schepen hadden de meerdere belasting op de Deensche sche-
pen en de tolordonnantie het verbod van de vaart uitgelokt.
Terwijl Denemarken zich dus afsloofde met schijnbaar
voordeelige en billijke voorstellen te doen, kwamen in
deze onderhandeling een paar incidenten op, die haar einde
misschien zeer bespoedigden.
Hop had reeds in October, toen men het nog niet
eens was over de plaats tot behandeling van het definitief
tractaat onder de redenen welke voor de keuze van Hamburg\'
pleitten—^ buiten die van meerdere nabijheid — ook opge-
noemd dat daarheen , als des Keurvorsts gezant in de Hol-
steinsche zaken, de heer von Fuchs ging, dat hierdoor von
Meynders de eenige commissaris te Berlijn zou zijn en dat
men dan wegens diens onwil niets verder zou kunnen komen.
Bovendien was te Hamburg een gezant van Zweden, von Vel-
lingen , met wien hij volgens den last van den Raadpensiona-
ris zou kunnen spreken over het vestigen van den houthandel
in Zweden; was het daar in eene handelstad gemakkelij-
ker om inlichtingen te bekomen over punten van handel
en scheepvaart, welke in het tractaat met Denemarken ter
sprake konden komen; en eindelijk, wanneer H. H. M. te
Hamburg hunnen gezant lieten medewerken in de on-
derhandelingen over Holstein, zoude zulks eenige leden
van den Nedersaksischen kreits zeer aangenaam en der
gemeene zaak zeker niet ondienstig zijn. Alle deze re-
denen, aangevoerd in de verwachting dat het preliminair
tractaat spoedig zou gesloten worden, bleven van toepassing-
toen de negotiatie gerekt werd en in Februarij nog niet af-
geloopen was. Zij waren veeleer nog dringender geworden,
want bij de waarschijnlijkheid dat de zaak nog lang kon du-
ren , werd het noodiger dat men trachtte om van Zweden
hout te verkrijgen en daardoor den Denen liet vuur eens na-
der aan de schenen te leggen. Hop bleef aandringen op
verlof tot die reis naar Hamburg en had dit in Februarij
verkregen met den last om in de zaak van Holstein c^.
Denemarken het spoor van Zweden, Lunenburg en Bran-
denburg te volgen, doch alleen door zijne officiën eene
afdoening van zaken te bespoedigen en den Staat tot niets
te obligeeren Hop ontving dat verlof met blijdschap,
1 Aan deze zaak werd bij tractaat van 20/30 Junij 1689 te Altona ccn
-ocr page 124-hij had bij die reis een particulier belang, dat veel bij
hem woog; hij wilde nl. zijne vrouw tot zooverre geleiden
op hare terugreis naar Holland, waarheen zij wegens
hare aanstaande bevalling vertrok. Voor zijne afreize
deed hij nog eene poging om van v. Lenten een bevredi-
gend antwoord te krijgen op zijne laatste memorie, en,
kon het zijn, het tractaat nog voor zijn vertrek te slui-
ten, maar toen deze — zooals trouwens wel te denken
was — mislukte, nam hij van den Keurvorst den 3den Maart
afscheid, naar hij zeide, slechts voor korten tijd, omdat
hij de onderhandelingen geenszins afbreken wilde maar deze
hervatten zoude zoodra Denemarken eenige meerdere in-
schikkelijkheid toonde; ondertusschen bedankte hij den
Keurvorst voor zijne bemoeijingen en deelde hem in het
grootst geheim den last mede, welken hij aangaande de
Holsteinsche differenten te Hamburg had ontvangen. De
Keurvorst sprak hem allervriendelijkst toe, betuigde in
krachtige termen zijne satisfactie over het in hem ge-
stelde vertrouwen, zeide dat hij zelf in zijn hart een goed
Hollander was en drong bij hem aan op zijne spoedige
terugkomst. Van Mevrouw Hop nam hij een allergracieust
afscheid, hij verzocht peet te mogen zijn van het kind,
dat zij ter wereld brengen zoude, zoo dit een zoon ware
en vereerde haar tot aandenken een juweel.
Dat vertrek van Hop naar Hambitrg, gt;— verontschuldigd
omdat hij te Berlijn toch niets kon uitrigten —• en dat
spreken met den Zweedschen gezant over het aanknoo-
pen van betrekkingen in den houthandel, was Denemar-
ken zeer onaangenaam en gaf stof tot nadenken. Want
terwijl von Lenten niets te doen had, gebruikte Hop zijn
einde gemaakt. Zie de keedtz, p. 144. Ddmonï: Coips Diplomat.
VII, 2, p. 231. Zie ook rÜTTEß: Historische Entwicklung der heutigen
Staatsverfassung des Teutschen Reichs, Thl. 2, Gott, 1786, pag. 321.
7 *
-ocr page 125-vrijen tijd allernuttigst, op de hand van Denemarkens
tegenpartij zijnde, versterkte hij deze met het aanzien,
dat H. H. M. in Duitschland genoten en maakte dus de
onderhandelingen voor Denemarken niet gemakkelijker.
Men poogde wel Hop ook nog met iets anders, met het
préliminair tractaat, bezig te houden, maar hij zeide dat
voor die onderhandeling het tooneel te Berlijn was en dat
hij daarin te Hamburg geene gastrollen wilde geven. Hij was
waarlijk lastig, want weggaan wilde hij ook niet, al zeide von
Ehrenschildt, de Deensche gezant te Hamburg, dat von
Lenten nieuwe orders had zoodat, als Hop te Berlijn terug
was, het préliminair tractaat binnen 24 uren kon ge-
teekend zijn, doch toen Hop vroeg om eerst te mogen
weten welke die orders waren, behield men het stil-
zwijgen. Ook een advies van den Raadpensionaris, dat
het met de bienséance strijdig was zoo hij langer bleef
al mogt hij — R. — het zelf wel wenschen en dat hij
dus goed zou doen met naar Berlijn terug te keeren, te
meer daar de Keurvorst zoo ernstig ziek was geworden,
dat men zijn overlijden vreesde, sloeg Hop in den wind.
Er was eene resolutie van de Staten noodig om hem van
Hamburg te doen vertrekken. Denemarken zat alles
behalve op rozen; de fermeté van H. H. M. bekommerde
zeer velen; uit Noorwegen kwamen particuliere berigten,
dat door het verbod groote ongelegenheid gecauseerd was,
welke zelfs door den Deenschen gezant niet konden ge-
loochend worden, en dus zijn beweeren, dat men wel
een weg voor zijn hout zou vinden, ietwat tegenspra-
ken. Daarbij kwam dat de onderhandelingen van Hop
met den Zweedschen gezant zeer goed gingen; de gezant
dier kroon te Berlijn, daar pas kort voor Hops vertrek
aangekomen en nog nieuw in die zaken, had de voor-
slagen van Hop aangaande den houthandel niet zeer
gunstig aangehoord, omdat hij aan den ernst daarvan
twijfelde en daclit dat ze alleenlijk gedaan werden om De-
nemarken schrik aan te jagen. De Zweedsche gezant te
Hamburg nam de zaak met meer vertrouwen op en uit
zijne hand verkreeg Hop van den Zweedschen Koning
Karei XI zeer gunstige besluiten; de Koning deed al het
mogelijke om den houthandel te bevorderen, hij vermin-
derde de tollen op den uitvoer tot op pCt., schafte
monopoliën af, deed de binnenlandsche stroomen in goede
orde brengen, tot afvoeren van het hout naar de zee, in
één woord: hij toonde en bewees zich zoo gereed, dat
reeds terstond de handel begon en eenige schepen uitzeil-
den om het gekochte hout te gaan halen, welke te Else-
neur met ontsteltenis werden aangezien.
Den lO\'^cn Mei schreef Hop weder zijne eerste missive
uit Berlijn, maar bij deze en eenige volgende kon hij
weinig belangrijks melden. Vooreerst was de groote Keur-
vorst gestorven en moest men zijnen zoon en opvolger
verzoeken de mediatie voort te zetten en zich overtuigen
dat deze den Staat evenzeer genegen was als zijn vader; dan
moesten beide gezanten nieuwe volmagten hebben, ten laat-
ste moest Denemarken tot eene algeheele toestemming in
der Staten eischen bewogen worden. Voor het laatste bestond
echter meer kans dan vroeger en reeds dadelijk na zijne te-
rugkomst te Berlijn bemerkte Hop de zegenrijke gevolgen
van zijn uitstapje. Zoo geheel onwaar was het niet wat
Ehrenschildt beweerd had, von Lenten toonde veel meer
inschikkelijkheid,quot; zoodat eene afdoening aanstaande kon
genoemd worden; von Lenten bragt herhaalde bezoeken
aan Hop en hoewel deze bij zijne oude weigering van alle
uitzonderingen bleef, liet v. Lenten toch bij elk bezoek iets
1 Denemaiken was zelf zoo te moede geworden van zijn dralen, dat
de Koning op liet laatst aan v. Lenten order zond om te sluiten quo-
vis modo, liet tractaat deelen mede: de reedtz op. cit. p. 144; vu-
mont YIT, 2, 157; Groot Plakaat-Boek IV, 302.
van zijne eischen vallen. De eerste keer gaf v. Lenten het ver-
bod van invoer der zijden manufacturen op en was dus dat
laatste voorbehoud op de algeheele vrijheid gevallen, de
tweede maal verzocht hij dat H. H. M. de belasting op de
vette waren, zoo schadelijk voor de Denen, zouden afschaf-
fen, maar op Hops antwoord dat dit iets geheel nieuws was
en dat hij daarin niet kon treden, verontschuldigde von
Lenten zijn verzoek en liet het er bij. Met de defensie-
schepen kwam men zoo vlot niet vooruit; het verlangen
was nu om 25 schepen te houden met vermindering van
hunne tegenwoordige voorregten tot op | en exemptiën
tot op I, hetwelk von Lenten nog eens formuleerde en ad-
strueerde, maar Hop schudde van neen. Een paar da-
gen later vroeg von Lenten om die uitzondering te mogen
behouden, alleen voor het geval dat die schepen met hout ge-
laden waren en toen Hop pal bleef, liet von Lenten zich vrij
onbestemd uit dat Denemarken dan misschien wel zou
toegeven. En waarlijk dat gebeurde; toen Hop nog eens
versterkt was in zijne pertinente weigering door eene re-
solutie van H. H. M. van 10 Junij en de berigten uit
den Haag de onverbiddelijkheid van H. H. M. nader
bevestigden, stemde Denemarken, op eene ernstige aan-
maning van den mediateur, in de generale cessatie van
die schepen toe.
Nu kwam het er dus alleen maar op aan om het trac-
taat te teekenen; het ontwerp van Hop diende tot bazis
en hoewel de discussie daarvan nog eenige uren duurde,
werden daarin bijna geene veranderingen gemaakt. Die
van art. 6 was van eenig belang; op aandrang van v. Len-
ten werd daarin opgenomen dat de twee voorname pun-
ten der onderhandeling, welke nu geschorst werden, ter
definitieve regeling gerenvoyeerd werden naar het tractaat,
hetwelk in Hamburg zou gesloten worden; Hop verzette
zich daartegen, omdat hij deze bepaling strijdig achtte met
de eer zijner principalen, maar gaf eindelijk toe, omdat
ook de mediateurs dit verlangden, onder voorbehoud der
goedkeuring van H. H. M. Van minder belang was de
inlassching dat de ophefBug dier schepen geschiedde ook
op verzoek van mediateurs, terwijl echter de wensch van von
Lenten, dat een artikel aan het tractaat zou worden toe-
gevoegd, waarbij bepaald werd dat geene nieuwe belas-
tingen of verbodsbepalingen gedurende den duur van dit
traktaat zouden mogen ingevoerd worden, verworpen werd,
omdat bij eene eerlijke uitvoering van het tractaat dit toch
niet geschieden mogt. Het origineel van het tractaat in
de Hollandsche taal geschreven werd met de Duitsche
vertaling den ßden Julij geteekend ^
quot;Na eene negotiatie, die niet nagelaten heeft seer verdrie-
quot;tig en opereus te sijn en omtrent 13 maanden in plaats van
quot;3 of 4, zooals men aanvankelijk meende, geduurd heeft,quot;
bad Hop quot;ootmoedichlyckquot; zijn afscheid van den Keurvorst
temogen nemen, omdat zijn verblijf te Berlijn nu inutiel
geworden was daar H. H. M. voor de gewone zaken reeds
eenen minister te Berlijn hadden en daarenboven Hop\'s
particuliere zaken zijnen terugkeer naar Amsterdam drin-
gend eischten. Zijne zending was met een volkomen
succes bekroond; hij had met Denemarken een tractaat
gesloten, zoo voordeelig voor de Staten als zij bij zijn
vertrek niet hadden kunnen hopen en hij had de vriend-
schapsbanden tusschen het huis Brandenburg en den Staat,
zoo mogelijk, nognaauwer toegehaald. Van den kant van
den ouden Keurvorst vooral was de Welwillendheid jegens
den Staat zeer hartelijk geweest. Toen Hop kort na zijne
aankomst te Berlijn hem verhaalde hoezeer alles m de
Nederlanden naar wensch ging,\' dat het leger en de vloot
in goeden staat waren en voortdurend werden verbeterd
om den Staat tot de verdediging tegen intrigues en aan-
vallen bekwaam te maken, hoewel men niets liever da,n
vrede wenschte, bedankte de Keurvorst Hop met veel
beweging- en kwamen hem meer dan eens de tranen in
de oogen van genoegen dat de Staat met hem wilde za-
mengaan, waarmede hij door de banden van vriendschap
en vooral door die van eene en dezelfde godsdienst,
zoo naauw verbonden was. AYaar hij kon bevorderde hij
de belangen van de Staten en deed hij zijne vriendschap
aan hunnen dienaar blijken. Het verblijf van Hop te
Berlijn was dan ook zeer aangenaam geweest. De Keur-
vorst werd zoo vertrouwelijk met hem, dat hij hem in
zijne huisselijke aangelegenheden haalde, welk laatste
blijk van intimiteit Hop echter wel eenigzins schuwde.
Toen zijn zoon weder met hem verzoend was en aan
zijn hof was teruggekeerd, was de blijdschap des Keur-
vorsten groot. Bij de aanstaande bevalling van de Keur-
prinses, boden de Staten hun gevaderschap (peetschap)
aan en de Keurvorst nam dit niet alleen aan, maar
wilde zelfs dat Hop het kind ten doop zoude houden
en dat, bij wijze van réprésaille, hij peet zijn zou van
het kind van hunnen gezant. De Keurvorst mogt ech-
ter zijn kleinzoon niet zien, eerst drie maanden na zijn
dood beviel de Keurprinses nu Keurvorstinne quot;seer voor-
spoedichlyck (Godt sy gelooft) van een braeve welgescha-
pen Pringe.quot;
Behalve de onderhandeling met Denemarken had Hop te
Berlijn nog andere te voeren. Die, welke na bovengenoemde
de meeste ruimte beslaat in zijne brieven, is de twist
tusschen de West-Indische en de Brandenburgs che Afri-
kaansche compagniën. De zaak kwam hierop neder. De
Keurvorst had eene Afrikaansche compagnie, waarvan
hij zich veel heil beloofde en welke hij daarom a outran^e
beschermde. De Hollandsche West-Indische compagnie
had met deze twist gekregen over den eigendom van ze-
kere plaatsen op de kust van Guinea, naar zij beweerde.
wederregtelijk door de Brandenburgsche compagnie in bezit
genomen en aangezien zij de rnagtigste was, had zij zich
zelve regt verschaft; daarbij kwam nog eene beschuldiging
der Brandenburgers tegen de Hollanders dat zij vreemde
schepen, welke met hunne bezittingen wilden handel
drijven, daarin verhinderden, terwijl eindelijk de Hol-
landers beweerden, dat de Brandenburgers zich met
quot;lorrendraaijerijenquot; afgaven K In den raad van den
Keurvorst zaten personen, welke deze zaak met veel
ijver behartigden en daardoor aanleiding gaven tot het
houden van conferentiën, schrijven van memoriën, rappor-
ten en tot de noodige resolutien van H. H. M. De zaak
liep echter naar wensch af; de oude Keurvorst reeds had
ingezien dat hij zich wat te sterk had beklaagd en toen
zijn zoon verklaarde de zaak wel niet geheel te kunnen
opgeven maar deze toch iets minder ernstig dreef en
vooral toen hij den raddraaijer Eaulé iemand had toege-
voegd om hem op de vingers te zien, gaven de Staten
van hunne zijde hem des te gereeder satisfactie. Men
besloot om door een verdrag aan die kwestie een einde te
maken, ter voorkoming van latere moeijelijkheden, en dit
tractaat zoude in den Haag behandeld en gesloten worden.
Eene tweede zaak, waarbij Brandenburgs handel ge-
moeid was, was het aanhouden van een schip op de
kusten van Vriesland, waarin voor rekening van Fran-
sche refugiés goederen waren geladen, bestemd naar
Brandenburg. De Keurvorst, welke de refugiés zooveel hij
kon voorthielp, trok zich ook deze zaak aan. Het bleek
echter dat in het onderhavige geval grove sluikerij was
gepleegd, maar de Staten gaven den Keurvorst ten plei-
^ Over deze zaak handelen vooral hop\'s Dépêches van 11 en 24
September 1687; 7, 15, 19 en 26 October, 9, 16 en 26 November;
3 December, 14 Januarij 1688 en 8 en 11 Augustus.
ziere, de goederen van de Franschen vrij. Wij deelen
van deze zaak niets meer mede, want zij was van wei-
nig gewigt 1; wij hopen dat deze papieren nooit in
handen zullen komen van eenigen commies van de in-
en uitgaande regten; met de groote overtuiging die elk
Nederlander heeft van de voortreffelijkheid zijner voor-
ouders, mogt hij hunnen ijver hierin eens als voorbeeld
nemen en dan zoude de handel veel te lijden hebben.
Van meer belang waren Hop\'s bemoeijingen in de Duit-
sche aangelegenheden. Tusschen Brunswijk-Lunenburg
en Brandenburg was een verschil ontstaan, dat de wereld
wel niet in rep en roer gebragt heeft, maar toch van
gewigt was en hen hinderde welke Duitschland gaarne rus-
tig zagen. De aanleiding was veelvuldig, twisten over
grensscheiding en pretensiën op aan de grenzen liggende
dorpen, rivierwerken in de Elbe en quot;eyndelyck dat in \'t
generaal het voorsz. huys (Lunenburg) allezins trachtede
haer luyster en praeëminentiën met de Churfurstelycke,
\'t geen niet kon worden toegestaan, te egaleeren.quot; Den
twist over deze punten zou Saksen als mediateur bijleg-
gen, maar, hetzij omdat het \'t niet alleen rooijen kon,
hetzij om eenige andere reden, Saksen verzocht in deze
zaak de interpositie van H. H. M, Hop sprak daarover
met den Keurvorst, die wel tot eene schikking geneigd
was, maar niet alleen alle stappen daartoe doen wilde
en dus verzocht dat H. H. M. Lunenburg eens wilden
aanmanen om ook iets te doen. De zaak sleepte nu
reeds sedert den SO^ten Mei 1687, toen de Keurvorst eene
memorie had ingediend, waarop eerst den 21 sten Sep-
tember was geantwoord; eenigen tijd later werd zij ge-
schikt, hoewel bijna door eene onvoorzigtigheid van
1 Over deze zaak de Dépêclies van 28 September 1687; 5 en
9 November en 22 Februarij 16S8,
Erandenbiirgsche officieren alle schikking hopeloos zon
geworden zijn. Om hnn regt op die gronden, nu door
Lunenburg bezet, te handhaven, deden ze daarheen een
strooptogt en voerden 283 zwijnen mede; gelukkig dat
de Keurvorst die spoedig liet teruggeven, want de gevol-
gen konden ernstig geweest zijn.
Daarenboven volgde Lunenburg eene andere politieke ge-
dragslijn dan Brandenburg, het was Franschgezind, en
deze politiek had aan het hof van den Keurvorst nu niet de
overhand. Boven zeiden wij dat von Meynders Fransch-
gezind was en nu voor Denemarken partij trok. Wisten
wij niet dat hij een huwelijk tusschen de dochter des Keur-
vorsten van Brandenburg en den Kroonprins van Denemar-
ken zocht te bevorderen, om daardoor die twee staten naau-
wer te verbinden, zijne gehechtheid aan Denemarken zou
ons duidelijk genoeg worden uit eene missive van Hop, den
28sten September 1687 aan den Prins van Oranje geschre-
ven, waarin, na andere zaken hem door von Fuchs mede-
gedeeld, het voorstel behandeld wordt, hetwelk von Len-
ten aan von Fuchs gedaan had, tot het sluiten van eene
quadruple alliantie tusschen Brandenburg, Lunenburg, De-
nemarken en Frankrijk. Von Fuchs had daarvan naar Pots-
dam aan den Keurvorst berigt gezonden, maar tevens daar-
over een zeer ongunstig advies uitgebragt; hij had aan Hop
de zaak medegedeeld, met verzoek die zoo geheim mogelijk
te houden en deze vroeg nu om orders, belovende zijn best
te zullen doen om quot;dit hof in het goede spoor te houden.quot;
Von Lenten gaf zich veel moeite om zijn voorstel te doen in-
gang vinden, doch men geloofde niet dat de Keurvorst daar-
ovei^gunstig dacht, want herhaaldelijk had hij, ook aan Hop,
zijne aversie betuigd van de Fransche maximen en condui-
ten; men koesterde echter eenige vrees dat zijne omgeving —
waaronder zeer velen den Franschen toegedaan waren hem
tot andere gedachten zou kunnen brengen. Hij sloeg het
aanbod echter glad af, want hij wilde geene nieuwe al-
liantiën aangaan; hij nam de betuiging van Hop\'s te-
vredenheid over zijne weigering gracieuslijk aan en von
Lenten, welke gezegd had dat zijn Koning gaarne naar
des Keurvorsten raad zich schikken zoude, ging met het
antwoord heen, dat hij niet beter doen kon en dat het
hem dan wel zoude gaan.
Van Frankrijks handelingen in Duitschland vinden wij
nog melding gemaakt in Hop\'s Dépêches betreffende de
fortificatiën van Traarbach. Keulen was door den Keizer
aangeschreven om voor die grenzen te waken en het for-
tificeeren van Fransche plaatsen te verhinderen; het gaf
daarover ophelderingen, welke te Berlyn wonderlijk ge-
vonden werden. Het beweerde dat men dit aan Frank-
rijk niet kon beletten, omdat dit niet verboden en het
artikel, dat de Keizer daarover in het tractaat had wil-
len doen opnemen, verworpen was, terwijl daarenboven
Engeland verklaard had met de explicatiën van Frankrijk
over deze zaak tevreden te zijn. Brandenburg antwoordde
dat het niet opnemen van dat artikel niets beteekende,
daar men dan even goed kon zeggen: het tractaat zwijgt
van fortificatiën, dus mag men ze niet maken; de zaak
moet dus iuxta naturae et gentium iura beslist worden
en dan moet alles blijven durante armistitio statu quo
tempore armistitii facti eraf; daarenboven bepaalt art. 6
dat Frankrijk aan het rijk alles moet restitueeren, wat
het na Augustus 1681 heeft bezet en deze plaats behoort
ongetwijfeld daartoe. Dat Engeland tevreden was, had
geen gewigt, want het was in deze zaak noch partij noch
mediateur, dus onbevoegd om ongevraagd zijn advies , te
geven. Hoe die redeneeringen verder voortgezet werden,
weten wij niet; Brandenburg besloot met Saksen in deze
zaak zamen te gaan en zij verhuisde zoo naar Regens-
burg.
f
In Julij was liet tractaat met Denemarken geteekend,
Hop moest toen nog eenigen tijd blijven om de ratifica-
tiën uit te wisselen, maar ook omdat hij voor zijn ver-
trek van Berlijn een bezoek moest gaan afleggen bij den
Keurvorst van Saksen ten einde dezen tot eene defensieve
alliantie en het afstaan van eenige troepen aan den Staat
te bewegen. Hij bragt met dat uitstapje drie a vier weken
zoek, doch slaagde in het doel zijner zending niet. Yoor
eene alliantie was men bang wegens den aanstaanden oorlog
welken men tusschen den Staat en Frankrijk verwachtte —•
het was toen in het begin van September 1688 — en
troepen wilde men niet geven dan tegen eenige douceurs
en dan toch nog hoogst ongaarne, daar de Keurvorst zelf
plannen had met zijn leger, circa 7000 man sterk. Die
negotiatiën met de kleine Duitsche hoven waren veelal
een zeer ondankbaar werk; zij begonnen altijd met
groote beloften, maar wilde men deze op papier zetten,
dan rezen de moeijelijkheden als paddestoelen uit den
grond en liep alles met een sisser af. Verkreeg men
soms nog het een of ander, dan kostte het énorm veel
geld.
Hiermede was Hop\'s zending geëindigd. quot;Zijne goede
quot;conduite in die sake was alle Leden soo wel die van
quot;de provinciën als van Hollandt seer welgevallig ge-
quot;weest;quot; van zijn aanzien bij den Keurvorst hebben wij
blijken genoeg gehad, en wij mogen denken dat hij ge-
lukkig en tevreden naar huis keerde. De Staten beslo-
ten het echter anders, wanneer zij eens een bekwaam
sujet hadden, dan wisten zij altijd wel weder een em-
plooi voor hem, en zoo gebeurde het ook dat Hop niets
meer te doen hebbende aan het hof van den Keurvorst,
-van dezen afscheid nam, niet om naar Amsterdam, maar
om naar Weenen te gaan.
gezantschap naak weenen 1688.
het grooï verbond.
-ocr page 137- -ocr page 138--Reeds in zijne eerste audientie bij den grooten Keurvorst
had Hop met hem over den oorlog tusschen den Keizer
en de Porte gesproken. Bij de behandeling van den alge-
meenen stand van zaken in Europa moest dit onderwerp
als van zelf ter sprake komen. Allen toch die vrede en
rust in Europa wenschten, begrepen dat deze niet konden
verzekerd zijn dan bij eendrachtige zamenwerking van alle
vorsten tegenover Louis XIV, en zagen dus ongaarne dien
oorlog voortduren, welke reeds zoovele jaren des Keizers
aandacht bijna alleen bezig hield. De oude Keurvorst
had herhaalde malen pogingen aangewend om den Kei-
zer tot vrede te bewegen, maar telkens zonder gunstigen
uitslag. De Keizer had in de laatste jaren te veel voor-
deelen behaald, dan dat hij van verdere wilde afzien; de
belegering van Weenen was reeds lang vergeten en de
verovering van Buda had hem overmoedig gemaakt.
Teregt vreesden dus de Keurvorst en de Staten dat hij
zijne oogen steeds naar het Oosten gerigt houdende, de
belangen van het Westen vergeten en zijnen magtigen
nabuur aan die zijde vrij spel laten zou, zoodat wanneer
het gevaar schrikkelijker dan ooit uit dien hoek zou
komen opdagen, hij, niet op de verdediging voorbereid, te
8
-ocr page 139-iaat zich berouwen zou dat hij hunnen goeden raad in den
wind had geslagen. De Staten vooral hadden groot be-
lang bij eenen vrede tusschen Turkije en den Keizer en
trachtten reeds sedert eenigen tijd dien te bewerken. Maar
zij hadden tot nu toe zeer weinig hoop op een goeden uitslag-
van hunne bemoeijingen, toen eindelijk hun door des Keizers
gezant te \'s Hage, den ridder von Cramprich, het verzoek
werd gedaan om de Porte tot eenen vrede te bewegen.
Zij zonden daarop terstond aan hunnen gezant te Con-
stantinopel, Jacob Golyer, last om door alle goede en be-
kwame officiën de Porte tot den vrede te stemmen, haar te
berigten dat de Keizer niet ongezind was tot dien vrede,
haar te representeeren welke verliezen zij geleden had en
hoezeer zij nu aan rust behoefte had en eindelijk haar uit
te noodigen de voorwaarden, waarop zij den vrede zoude
willen sluiten, in vertrouwen aan hem te willen bekend
maken. Oolyer moest verder den Turk, Sultan of Ve-
zier, bewegen om een gezantschap naar Weenen te zen-
den; de Keizer toch kon geen gezant naar Constantino-
pel zenden wegens zijn bondgenootschap met Polen en
Venetië, maar wanneer de Turk zich bereid toonde om
met den Keizer vrede te sluiten, zou deze zijne bondgenoo-
ten daartoe wel weten over te halen. De Turk had voor deze
redenen van Colyer wel ooren, in de laatste campagne
had hij veel volk verloren, de oorlog werd hem moeijelijk,
daar hij zich op vele plaatsen tegelijk verdedigen moest:
daarbij kwamen nog inwendige onlusten, welke niet altijd
spoedig genoeg konden onderdrukt worden. In den ge-
heimen raad werd deze voorslag van H. H. M. besjgt;ro-
ken, de eerste Vezier ondersteunde dien, en daarop werd
besloten een gezantschap naar den Keizer te zenden om
1°. hem kennis te geven van de troonsbestijging van
den regeerenden Sultan Achmet en hem aan te bie-
den de hernieuwing der oude tractaten door des Sultans
broeder en voorganger verbroken ^ Als hoofden van die
bezending — met het geheele gevolg 60 personen sterk ~
werden tevens benoemd Sulficar Effendi en Alexander
Mam-ocordati, Dragoman. Welke partij de eerste toegedaan
was is ons onbekend, doch de laatste was zeer Fransch-
gezind en dus eigenlijk weinig geschikt om deel uit te
maken van een gezantschap dat lang voor den Fran-
schen Ambassadeur te Constantinopel geheim gehouden
was; zijn ambt echter maakte dat hij moeijelijk kon
voorbij gegaan worden. De Porte, wier grootste vrees
was dat de Keizer door zijne overwinningen overmoedig
geworden, onredelijke eischen doen zoude, steunde nu
geheel op den raad van Colyer, welke deze vrees zooveel
hij kon had weggenomen; zij liet nu door hem H. H. M.
verzoeken om de mediatie van dit werk op zich te ne-
men. Dit was meer dan H. H. M. hadden beloofd, zij
hadden alleen zich verbonden om hunne meest krachtige
officiën te presteeren tot het sluiten van een goeden vrede,
maar van mediatie was niet gerept, omdat de Keizer die
niet had gevraagd en ook, naar men dacht, niet wenschte.
Colyer maakte den Vezier dadelijk op dit verschil op-
merkzaam, maar kreeg ten antwoord dat de Porte niet
gewoon was den vrede te smeeken en tot behoud van
hare reputatie die missive aan H. H. M. aldus had ge-
extendeerd. Naar aanleiding van den brief van Colyer
den 3»\'™ Julij uit Curuzesme geschreven, waarin deze be-
raadslagingen omstandig verhaald werden, besloten de Sta-
ten den 20«ten September naar den Keizer een Extraordi-
1 Vgl. j. von hammee, Geschichte des Osmanischen Reiches. 1830.
Thl. VI, Buch 59, pag. 528 vlgg. en zinkeisen, Geschichte des Os-
manischen Reiches in Europa 1857, Thl. V, Buch 5, Cap. 5, pag.
145_159. Von bammer vermeldt en gebruikte het eigen berigt door
sülpicae effen0i van Zijn gezantschap opgesteld.
Q *
-ocr page 141-naris Envoyé te zenden om hem hunne mediatie aan
te bieden; den 25ste» benoemden zij tot dien post Jacob
Hop, en den 27sten stelden zij zijne instructie vast, welke
hem met de brieven van credentie aan den Keizer, de
Keizerin en den Koning van Hongarije, te Berlijn werden
toegezonden.
Hop was verrast, aangenaam was het hem echter niet.
quot;De delatie van deze commissie kan voor niets anders
dan seer honorabel worden aengesien en verplicht mij
H. H. M. daarvoor ootmoedichlyck te bedanken. In-
middels hadde ick gehoopt dat H. H. M. gunstelyck
belieft soude hebben te reflecteeren op den inhoudt van
mijn successief gehoorsaem schrijven van 21 Julij en
11 Augustus. Ick versoeck H. H. M. ootmoedelyck mij
te willen verschonen van dese besendingh tot het waer-
nemen van de welcke oock daarbuyten te min incapa-
bel \' maakt mijne onkunde van het Keizerlijk hof.quot; Hij
verzocht nogmaals dringend om naar huis te mogen
keeren of dat men hem anders liever naar Hamburg zond ,
om het definitief tractaat met Denemarken te sluiten,
daar hij van deze kwestie veel beter op de hoogte was. Daar-
enboven veroorloofde hem de toestand van zijne reisekwi-
page, waaraan hij veel schade geleden had op zyn uitstapje
naar Saksen, niet om zich terstond op reis te begeven.
Hop ging echter toch naar Weenen. De Raadpensiona-
ris Fagel —■ een oud bekende —^ schreef hem den
12\'^en October 1688 en ontvouwde hem de beweegrede-
nen welke tot zijne benoeming als Envoyé bij den Keizer
geleid hadden. De Staten hadden te Weenen eenen
Resident, Hamel Bruyninck genaamd, die oud gewor-
den was, veel van zijne vigueur had verloren, en bo-
vendien te Weenen niet gezien was omdat hij zich te
^ Hoe is het ook weer: Diiae negationes.
-ocr page 142-veel gemoeid had n de zaken van de protestanten in
Hongarijë; verder genoot des Keizers gezant te \'s Hage
zeer weinig het vertrouwen der Staten en waren bij ge-
volg de betrekkingen tusschen den Keizer en de Neder-
landen niet zoo vertrouwelijk en vriendschappelijk als
men dat wel wenschte. Men had reeds lang daarin ver-
andering willen brengen, maar tot nog toe geen geschik-
ten persoon kunnen vinden, die aller wenschen zou kunnen
vervullen; men had-niets zoo noodig, zeide Fagel, aan
het keizerlijk hof als een man van aanzien en reputatie,
van kennis en ervarentheyt, bequaam om met de minis-
ters van den Keizer te raisonneeren en hen te overtuigen.
Had die behoefte zich reeds lang doen gevoelen , nu
werd zij dringender dan ooit, het werk van de mediatie,
maar vooral de tijdsomstandigheden, de noodzakelijkheid
om met Frankrijk op zijne hoede te blijven en te verhin-
deren dat het keizerlijk hof aan Frankrijk zich aansloot, en
niet het minste de onderneming van Zijne Hoogheid naar
Engeland, eischten dringend eene goede vertegenwoordiging
te Weenen. Den persoon, dien men noodig had, meende
men in Hop te vinden — bovengenoemde vereischten
beweerde Fagel dat Hop bezat — en hem gelastten de
Staten dus om zich ten spoedigste naar Weenen te be-
geven. Maar — zeide Fagel na de ontvangst van Hops
brief — zij wilden hem niet dwingen te gaan, hij had
zijn terugkeer dubbel verdiend, wanneer hij echter hunne
redenen overwoog, twijfelden zij niet of hij zou gaan.
Toen zwichtte Hop; begrijpende dat er haast bij was
en dat langer toeven voor het vaderland schadelijk zijn
kon, omdat de Koning van Frankrijk de vijandelijkheden
reeds had aangevangen, nam hij afscheid te Berlijn en
reisde, met achterlating van zijne bagage, met postpaar-
den over de sneeuwvelden door Silesië naar Weenen,
eene reis welke niet zonder gevaar in negen dagen —
even spoedig als de brievenpost —■ door hem werd vol-
bragt.
In het doel zijner reis echter was eene kleine veran-
dering gekomen. Nog in Berlijn ontving Hop een nieuw
afschrift van der Staten resolutie van 20 September,
waarin het vroegere aanbod van mediatie veranderd was
in dat om alle goede en meest krachtige ofSciën bij
den Keizer aan te zullen wenden tot het sluiten van den
vrede. Hop vroeg daarop om inlichting over den zin
van die verandering, welke hij te meer behoefde omdat
hij niet wist welk antwoord aan de Porte op haar ver-
zoek om mediatie gegeven was, noch ook wat de Keizer
aangenomen had; die woorden goede officiën in ruimen
zin genomen, konden toch ook wel de mediatie insluiten;
ten slotte vroeg Hop nog of hij die goede officiën ook
bij des Keizers bondgenooten, Venetië en Polen, moest
prestoeren.
Bij de resolutie van 25 October ontving Hop het ant-
woord op deze vragen. Aan de Porte was nog geen ant-
woord gezonden, omdat het verzoek nog niet officiëel was
overhandigd; dit hadden de gezanten naar Weenen me-
degenomen om het den Nederlandschen gezant daar over
te leveren; de Staten niet wetende of hunne mediatie
den Keizer welgevallig zoude wezen, hadden raadzaam
geoordeeld \' officiën te laten presteeren, wanneer de Kei-
zer echter de mediatie wenschen mogt kon Hop die aan-
bieden en zoude hem de noodige volmagt in dien zin
worden gezonden. Overigens moest Hop ook bij de te
\' Het blijft echter verwonderlijk waarom de Staten eerst in den vo-
rigen geest hunne resolutie hadden genomen, daar de brief van coltee
hen toch genoegzaam op het verschilquot; tusschen mediatie en officiën
had opmerkzaam gemaakt. Misschien was het wel op aanraden van
cramprich dat men dc resolutie veranderde.
Weenen aanwezige ministers van Polen en Venetië die
officiën presteeren.
Reeds eenigen tijd voor Hops aankomst te Weenen
waren de gezanten des Sultans te Pettendorf, 4 mijlen van
Weenen aangekomen, waar zij streng bewaakt werden,
zoodat niemand toegang tot hen verkrijgen konde. Men
had het strijdig met het volkenregt geoordeeld om ge-
zanten van den vijand ad conspectum principis toe te
laten, en hen daarom niet tot Weenen willen laten ko-
men; ondertusschen had men naar Venetië en naar Po-
len geschreven om hun te vragen hoe zij daarover dach-
ten.quot; Van deze behandeling hadden de Turken vroeger
een precedent gegeven met een keizerlijk gezant, hetgeen
nu tegen hunne gezanten aangevoerd werd, en dezen te
meer hinderlijk was , omdat hun accreditief bij den Keizer
vervat was in een eigenhändigen brief van den Sultan,
welken zij, op straffe van verlies van hunne hoofden, niet
mogten afgeven dan in handen des Keizers. Maurocordati
had een briefje aan Hamel Bruyninck geschreven met ver-
zoek om bij hem te komen, aangezien hij hem gaarne
wilde spreken en een brief aan H. H. M. had over te
geven. Hop zocht hierop verlof te krijgen om tot hem
te gaan, maar de hofkanselier von Straetman kon dit
niet toestaan. Dit lag niet aan onwil, hij had hem zeer
goed ontvangen en hem van des Keizers genoegen over
der Staten bezending verzekerd zoowel quot;ten respecte van
de Turksche zaken, als ten aanzien van hetgeen bij
Frankrijk nieuwelijks ondernomen is tegen den Keizer,
het rijk en den Staat, waarover Z. M. gezind was in de
uitterste vertrouwelijkheid met den Staat desselfs soo
naauw gealliëerde te correspondeerenquot; — maar hangende
die kwestie mogt niemand tot den Turk toegelaten wor-
den. Toen Mauracordati verzocht werd aan den courier,
welke hem het antwoord van Hop bragt, den brief aan
H. H. M. mede te geven, weigerde hij dit, terwijl hij
later aan den Secretaris van Hop, met hetzelfde doel
gezonden, verklaarde dien eerst dan te kunnen afgeven,
wanneer hij Hop in persoon sprak.
Terwijl dus Hop\'s pogingen om zich met de eene partij
in verbinding te stellen, schipbreuk leden, ondervond
hij bij de andere niet zoo\'n gunstig gehoor als hij met
reden had kunnen verwachten. In eene conferentie met
de graven von Kinsky, von Straetman en von Königs-
eck, speciaal belast met de Turksche zaken, begon de
eerste eenige bezwaren tegen het aanbod van H. H. M.
te opperen. Hij vreesde dat hunne officiën schadelijk
zouden kunnen werken, omdat de Fransche gezant niet
nalaten zou de Turken voor te houden dat H. H. M.
in deze kwestie geïnteresseerd waren, omdat zij op des
Keizers onver deelden bijstand tegen Frankrijk rekenden;
het was dus twijfelachtig of die officiën wel nuttig zijn
zouden, daar hun invloed door Frankrijk zeker zou onder-
mijnd worden. Hop betuigde zijne verwondering over die
redenering, door Cramprich waren de Staten aangezocht
hunne officiën te presteeren, dat die reeds goed gewerkt
hadden, bewees de komst van het Turksche gezantschap, en
om nu zoo bang voor het vervolg te zijn, daartoe was geen
reden, bovendien verbonden zij tot niets en konden dus
niet schaden; de vraag of de Keizer der Staten officiën
aannam, kwam eigenlijk niet meer te pas, omdat hij hun
in der tijd deze verzocht had. De juistheid van Hop\'s re-
denering erkende men, Kinsky beweerde echter niets van
dat aanzoek van Cramprich af te weten en verontschuldigde
aldus zijne opmerking, en ten slotte noodigden zij Hop uit
om den Keizer bij geschrifte de officiën van H. H. M. aan
te bieden. Hop deed dit en ontving later daarop een zeer
gunstige beschikking. Later, zeggen wij, want behalve
dat de Weener kanselarij niet vlug werkte, was de Kei-
zer niet opregt voor den vrede en rekte de zaken dus
gaarne \'; hij had dat besluit daarom ook uitgesteld tot
hij antwoord ontvangen had van Venetië en Polen op
het berigt van de aankomst van het Turksche gezant-
schap; eerst toen Hop had aangewezen dat dienonaan-
gezien het antwoord hem kon worden gegeven, en dat
de meeste spoed welke daaromtrent zoude worden gebruikt
de meeste gratie aan het werk zoude geven, kreeg hij
het favorabel schriftelijk antwoord.
Dit zond hij den 28sten November naar Holland. Den
19^en December gaf hij weder een uitvoerig berigt over
den Turkschen vredehandel. Van Venetië en Polen was
gunstig antwoord ingekomen, zij zonden gezanten zenden
om hen in deze onderhandeling te vertegenwoordigen.
Hop beproefde toen van den Keizer te verkrijgen dat hij
den Turken audientie zou verleenen; hij stuitte daarbij echter
op twee bezwaren: 1°. dat in oorlogstijd de Sultan ook
geene gezanten des Keizers ontving, en dat men
niet wist of deze wel tot den vredehandel waren afge-
zonden , omdat zij op hunne reis te Belgrado verklaard
hadden te komen om den Keizer de troonsbestijging van
den Sultan Achmet mede te deelen. Hop merkte daarte-
gen aan dat het punt van den vrede wel degelijk genoemd
was in den brief van den Markgraaf van Baden, welke in
effecte als hun credentiaal moest beschouwd worden, en
dat men dit vroeger toch reeds had geweten blijkens de
1 9 .Taiiuarij 1689, aan Z. H. quot;Dan ick mach Uw H. niet verbergen
dat men van een extreem phlegme moet wesen voorsien om gedulde-
lyck te können passeren de lenleurs, waermede eene saecke van dat
gewicht en nootwendicheyt even als die van weynigh belangh wert
gehandelt en men wil mij doen gelooven dat de oorsaecke daervan
alleen aan het naturel van dit hoff is te rapporteeren en dat men vojr
de rest nu meer als voorheen tot den vrede inclineert, \'t geen het
vervolgh sal verifiëeren,quot;
berigten aan Polen en Venetië gezonden, terwijl daar-
enboven de Vezier zulks aan Colyer had verklaard.
Door nog langer aan die gezanten audientie te weige-
ren , zouden zij naar Gonstantinopel moeten schrijven en
daarmede zou veel tijd verloren gaan; men had hunne
audientie uitgesteld tot Polen en Venetië geantwoord had-
den, dit antwoord was gekomen en men mogt dus geene
nieuwe bezwaren maken. Het alternatief hetwelk Hop stelde,
dat men anders den Turk mogt bewegen om hunne brie-
ven in handen van derden over te geven, werd alleen aan-
genomen en hij zelf verzocht dit te bewerken; hij
nam dit op zich, maar verlangde dat zij dan wat nader
bij Weenen zouden gebragt worden, omdat Pettendorf
hem te ver en het accès tot de gezanten zeer moei-
jelijk gemaakt was. Daartegen waren eenige practische
bezwaren, alleen Laxemburg, nabij Weenen, was geschikt
tot een verblijf voor dat talrijke gezantschap, dat men
liever niet in Weenen zelf wilde hebben. Generaal
Caraffa werd nogmaals naar Pettendorf gezonden, om de
gezanten te bewegen tot afgifte van hunne brieven,
toen zij echter hardnekkig bleven weigeren, omdat hunne
hoofden daarbij op het spel stonden, besloot de Keizer
om de gezanten tot Weenen te doen naderen, hen een
uur van de stad in Entzendorff te doen verblijven en
hun op Laxemburg audientie te geven; wanneer was
echter niet bepaald. Op het vaststellen van dien dag
drong Hop toen aan, hij wees op de terughoudendheid
van de ryksvorsten zoolang de vrede met Turkije niet
was gesloten, omdat zij anders bevreesd waren alleen
de spits tegen Frankrijk te zullen moeten bieden en
verkreeg eindelijk wat hij wenschte. De audientie werd
op den Januarij vastgesteld en den gezanten aan-
gezegd toch vooral kort te zijn. De Januarij kwam
en de audiëntie had geeji plaats; het ceremonieel was
nog niet geregeld. Dit voortdurend oponthoud was te meer
jammer omdat de gezanten zeer veel geneigdheid tot den
vrede toonden, zonderwelken zij, naar hun zeggen, niet mog-
ten terugkomen, hetgeen de sobere constitutie van hunne
zaken ook nog al waarschijnlijk maakte. Hop liet niet na
de noodzakelijkheid van den vrede te betoogen op de gron-
den zijner instructie en diegene, welke quot;mijne geringheid
quot;uit de jegenwoordige constitutie van zaken in het alge-
quot;meenendie van den Keizer in het bijzonder als ter matérie
quot;applicabel heeft kunnen elicieeren.quot; De schuld van het
dralen met die audientie wierp men op Venetië en Polen,
welke de brieven van credentie eerst wilden zien en ook
op de moeijelijkheid, welke de regeling van het ceremoniëel
gaf. Hop ging toen eens met de gezanten spreken, die
hij nog te Pettendorf vond; zij spraken met groote be-
scheidenheid, maar toen Hop om. hunnen brief aan H. H.
M. vroeg, verklaarden zij volgens later ontvangen order
dien niet te mogen afgeven dan wanneer Hop hun schrif-
telijk kon verklaren dat de Keizer de mediatie had aan-
genomen; omdat Hop niets daarvan verklaren kon, wei-
gerden zij den brief af te geven en zijn betoog, dat de
mediatie nooit bedoeld was, stuitte op hunnen uitdruk-
kelijken last af. Over den inhoud van hunne vredes-
voorstellen konden zij zich evenmin verklaren zoolang
zy geene audientie hadden gehad. Hop zat tusschen
twee vuren, de Keizer wilde zijne mediatie niet ■— hij
had hem daarover nog eens laten polsen — en de Turk
was niet gediend van zijne goede officiën. Wat nu? Hop
vras gelast den Keizer tot den vrede te bewegen; deze
had verklaard dien wel te willen, mits pari passu met
zijne bondgenooten, hoe wilden nu H. H. M. hunne tus-
schenkomst in deze zaak verder waargenomen hebben?
Om hierin te besluiten moesten zij veel weten dat hun
onbekend was en dat Hop niet op papier kon stellen;
hij verzocht daarom eens naar Holland te mogen over-
komen, om dan mondeling af te handelen wat te deli-
caat was om bij geschrifte te melden. De Keizer achtte
het ook dienstig dat hij eens naar Holland ging en Hop
wachtte met ongeduld de resolutie van H. H. M. af. Deze
kwam, maar te laat, gelukkig, want nu weten wij iets
meer dan wij anders geweten zouden hebben; daarover
echter later.
Het ceremoniëel voor de audientie aan den ïurk te
verleenen, was ondertusschen eindelijk vastgesteld, en
in eene conferentie, terstond daarna gehouden tusschen
des Keizers ministers en de gezanten, droegen deze hunne
voorstellen tot eenen vrede voor De Turken onder-
scheidden of men een vasten en duurzamen vrede wilde,
dan wel een vrede voor eenige jaren. In het eerste geval
zoude de Keizer iets van zijne veroveringen moeten te-
ruggeven, in het tweede kon hij alles wat hij nu bezat
behouden en moest men het alleen over den duur van den
vrede eens worden. Zij verlangden dat Zevenbergen vrijge-
geven werd en in de oude verhouding tot de Porte mogt
terugkeeren, verder dat de belegering van die sterkten, welke
de Porte nog bezat, werd opgebroken en dat hangende de
onderhandelingen een wapenstilstand zou gesloten worden;
met dit laatste was vooral spoed noodig omdat zij reeds zoo-
veel tijd nutteloos hadden moeten doorbrengen. Yan de zijde
des Keizers toonde men weinig ijver om op deze voorstellen
te antwoorden, niettegenstaande Hop der Turken verzoek
om spoedig antwoord, ondersteunde, tot welke onder-
1 De vredesvoorstellen aan Venetie en Polen zullen ons hier niet
ophouden; beide Staten legden allerlei kleine moeijelijkheden aan de
onderhandeling in den weg en waren nog veel onredelijker dan de
Keizer; zij waren tegen de intercessie van H. H. M. en trachtten ook
den Keizer daarvan te quot;dea;0uleeren,quot;
steuning hij bevoegd geworden was door de verklaring
der Turken, dat zij de intercessie van H. H. M. aanna-
men op dezelfde wijze als de Keizer die aangenomen had.
Van de omgeving des Keizers gingen geruchten uit, welke
weinig goeds voorspelden; men wilde van den Turk meer
vragen dan deze kon toestaan, men beweerde, dat het-
geen men nu reeds in bezit had, van oudsher den Kei-
zer behoorde als dependentien van Hongarije, waaronder
men zelfs Bosnië, Servie en Bulgarije rekende. Van de
herstelling van Zevenbergen in zijn vorigen toestand was
geen sprake bij den Keizer, en deze was eene van de
voornaamste voorwaarden der Turken. Terwijl het ant-
woord des Keizers nog gewacht werd, kwamen de Kei-
zerlijke ministers in eene conferentie met den eisch op,
om, nog voor dat men tot eenig tractaat trad, graaf Te-
kely, den Hongaarschen opstandeling, zooals zij hem
noemden, in hunne handen over te leveren, opdat zij naar
behooren hem zouden kunnen straffen; de gezanten wil-
den daarin niet toestemmen, maar zeiden dat men in
het tractaat zelf eene bepaling omtrent hem kon inlas-
schen en dat zij over dit punt ook de noodige orders
hadden. Maar toen de keizerlijken met een nieuwen eisch
om vergoeding van oorlogskosten opkwamen, wilden zij
niets meer hooren en braken de conferentie af, omdat
zij op dien voet onmogeliik vrede konden sluiten, gelijk
zij aan Hop verklaarden, wien zij hunnen bitteren nood
klaagden en bijna smeekten om toch den Keizer tot
andere gedachten te brengen; over Tekely konden zij
niet afzonderlijk handelen, tenzij dit het eenige punt van
reflectie was.
De Turken, die reeds vijf maanden op eene audientie
gewacht hadden, moesten nu nog eene maand onnut
zien verloopen voor zij het antwoord des Keizers kregen,
en toen dit kwam was het zoo onbevredigend, dat zij
verklaarden op dien voet onmogelijk te kunnen onder-
handelen, en liever terstond te willen vertrekken zonder
zich langer onnut te laten ophouden. De Keizer toch
vroeg behoud van het veroverde en teruggave van alle
oude dependentiën van Hongarije, zuivering van Molda-
vië van de Tartaren, vrijheid van alle tollen voor de
onderdanen des Keizers, handel drijvende in gansch Tur-
kije, uitlevering van Tekely, enz.; alles voorwaarden voor
een vasten en duurzamen vrede, geheel strijdig met
hetgeen de gezanten hadden voorgesteld, en iets meer toe-
geven dan zij vroeger beloofd hadden, konden zij niet.
Hop merkte daarop aan dat dan van de zaak wel niets
zou komen, waarbij zij de schouders ophaalden. De kei-
zerlijken namen hunne verklaring, dat hunne voorstellen
hun ultimatum waren aan, met het antwoord dat zij dan
wel terugkeeren konden, en waarlijk het zag er desperaat
met de vredehandeling uit, zooals Hop zeide, die zijne
beste pogingen op beider partijen fermeté en onverschil-
ligheid zag afstuiten. Men zocht van de tijdsgelegenheid
te profiteeren en de Porte zooveel mogelijk af te nemen.
Na nog een paar conferentiën, waarin o. a. de gezan-
ten verklaarden: quod Porta neque arcem neque lapidem
arcis unquam voluntario cedet, besloot men de onder-
handeling af te breken, de Turken naar huis te zenden
en den oorlog te hervatten. Dit laatste vond aan het
hof te Weenen grooten bijval; de partij welke den oorlog
altijd gewild had, omdat men nu op zoo schoonen weg
tot veroveren was, behield de overhand en de Turken
gingen heen, in den beginne benaauwd, maar toch ver-
klarende liever nog 10 jaren den oorlog voort te zetten
dan zulke onredelijke eischen in te willigen. Hop\'s werk
was dus niet door eenen gunstigen uitslag bekroond,
maar men was hem zeer dankbaar voor de moeite welke
hij zich gegeven had. Alleen op Colyer zou de Eer-
1-27
ste Vezier reden van ontevredenheid liebben, omdat
deze hem tot eene bezending bewogen had, waarvan de
uitslag zoo ongelukkig was.
De zaken waarom Hop naar Weenen gezonden was,
waren afgedaan en hij zoude veilig naar huis kunnen
gaan. H. H. M. hadden hunne goede bedoelingen zien
schipbreuk lijden en de Keizer behield in het oosten de
zorgen, welke zij hem zoo gaarne hadden helpen verlig-
ten. Voor hen en voor Hop was echter eene pleister op
de wonde. Er was nog een tweede doel voor Hop\'s zen-
ding geweest, wel eene bijzaak, maar die allengs hoofd-
zaak geworden was en nog meer in het direkt belang
van H. H. M. viel,
In zijne instructie, den 27stcu September 1688 vastge-
steld, lezen wij ook dat hij den Keizer verzekeren moest
van de constante genegenheid van H. H. M., om met hem
te onderhouden eene goede vriendschap en corresponden-
tie. In de verhouding, waarin men nu tot Frankrijk
geraakt was — hetwelk den 24sten September weder den oor-
log verklaard en terstond begonnen had — was die vriend-
schap met den Keizer voor H. H. M. van zeer groote
waarde, zij konden die wel koopen, maar geld alleen was
aan het keizerlijk hof niet genoeg, men moest daarbij
nog goede woorden voegen. Juist nu in zijne bemoeijin-
gen om den Keizer verder te doen treden in de anti-
Fransche politiek, slaagde Hop uitnemend en vond hij
bij het Keizerlijk hof meer dan hij hopen kon gehoor.
Zijne brieven behelzen meer dan één feit, dat dit ten
klaarste bewijst; niet alleen meldde hij bij eiken post de
troepenbewegingen, benoemingen van generaals en al
wat tot den oorlog in het keizerrijk betrekking had, maar
ook de begeerte des Keizers om met de troepen van den
Staat hunne gezamenlijke of gelijktijdige operatiën te
regelen; met den Prins von Waldeck, den Hollandschen
opperbevelhebber aan den Rijn, werd tot bevordering hier-
van eene bijzondere correspondentie geopend. Hoe verder de
Keizer de rijksvorsten tot eene algemeene oorlogsverkla-
ring tegen Frankrijk overreedde, hoe hy met den Fran-
schen gezant de Lnsignan handelde, dien hij gevangen
liet nemen, omdat hij niet langs den hem aangewezen
weg naar Frankrijk terugkeerde, hoe hij de Fransche
manufacturen deed verbieden ^, quot;welke meer ten over-
vloede en tot hoovaardij dan tot nooddruft in onze landen
worden ingevoerd, terwijl daardoor groote sommen uit
dezelve getrokken worden,quot; vermelden wij hier niet. Er
is een feit dat zijne meening beter en volkomener be-
wijst en dat niet zonder invloed op de geschiedenis ge-
weest is.
In eene dépêche van 20 Januarij 1689 bekende Hop
dat hij in verlegenheid was over zijne houding tusschen
den Turk en den Keizer, zooals we reeds boven vermeld-
den. Hij had daarover zoovele en importante reflectiën
van zoo delicaten aard mede te deelen, dat het hem on-
mogelijk en ongeoorloofd was alle dezelve aan de pen toe te
vertrouwen, reflectiën, welke ook —■ en wel voornamelijk,
voegen wij er bij ■— betrekking hadden op den oorlog
met Frankrijk; hij vroeg dus verlof naar Holland te mo-
gen komen om die mondeling mede te deelen. Bij deze
en volgende brieven drong hij ten zeerste op een gunstig
besluit aan; hij zeide dat de brieven tusschen Weenen
en den Staat niet geheel quot;seker en correct gaan,quot; gelijk
hij meermalen had ondervonden, dat hij om zijne zen-
ding niet geheel onnut te doen zijn, moest overkomen,
dat hij ook te Weenen best kon gemist worden, omdat
Hamel Bruyninck daar reeds was, hij buitendien zijn
^ Op aandrang van hop en hamel bruyninck ingevolge eene reso-
lutie van 3 Dec. 1688.
secretaris daar laten en zelf zeer spoedig terug zijn kon
Men denke echter niet dat hem alleen behoefte om naar
huis te gaan,\'of eene soort van reismanie dreef. Hoewel
voortvarend in zijn handelen, was Hop niet onrustig;
hij werd door den keizer bijna gedwongen om te gaan,
die hem liet zeggen, dat hij ten dienste der alge-
meene zaak goed vond dat hij eens naar Holland, en wel
ten spoedigste vertrok, zoodat Hop den Februarij
schreef, dat hij op reis gaan zoude, daar hij het niet
langer durfde uitstellen. Hij nam met dat besluit veel
voor zijne verantwoording, maar de redenen welke hij daar-
toe had, waren bondig. De Keizer wilde een verbond
met H. H. M. sluiten, op conditiën zoo voordeelig als
men vroeger, wat moeite men ook gedaan en hoeveel
geld men ook geboden had, nooit had kunnen verkrijgen :
voorts wilde hij den Prins van Oranje zijn plan voor den
aanstaanden veldtogt mededeelen; het gold dus zaken, welke
de moeite van eene reis wel waard waren. Zoo ten minste
beschouwden het de Keizer en de ambassadeur van Spanje —
dieby den Keizer hoog stond aangeschreven; — zij dron-
gen op een spoedig afreizen vooral aan, daar men niet we-
ten konde wat Frankrijk en Rome nog zouden verzinnen,
en Hop, die de onzekerheid der brieven kende, die geen
cijfer had, achtte het onmogelijk de zaken op papier te
brengen; daarenboven, zeide hij, brieven repliceeren niet
en mondeling vraagt men wat wil. Hij stond dus gereed
om in Februarij ^—■ geen aangename tijd tot reizen —
zich aan alle ongemakken van den weg bloot te stellen.
Maar zijne opoffering was onnoodig; door eene ligte on-
gesteldheid en toen door het dooiweder, dat de bergwe-
gen onbruikbaar maakte, opgehouden, ontving hij nog
bij tijds eene resolutie van de Staten van 5 December,
i Hij beloofde in negen dagen de leis naar Holland te zullen doen.
9
-ocr page 155-waarin zij verklaarden zijne redenen tot overkomst wel
pregnant te vinden, maar liem toch gelastten tot nader
order te Weenen te blijven, omdat Z. H. \'de Prins van
Oranje van oordeel was, dat het ten hoogste wenschelijk was
om met den Keizer eene naanwe alliantie te slniten.
Wat de Heeren wijzen moet men prijzen, maar toch ver-
wekte Hop\'s blijven veel murmnratie onder de keizerlijke
ministers en vooral bij den gezant van Spanje, die zijn
ongenoegen kort maar krachtig aan Hop uitsprak. Hop
echter reguleerde zich met convenabel resignatie naar dit
bevel, wapende zich met geduld en nam de pen op om
te schrijven wat hij liever had willen zeggen; zijn relaas
zond hij met den eersten post (24 Febr.) aan den Prins
en met een volgenden (27 Febr.) aan H. H. M.
Von Straetman knoopte zijne openingen tot het slui-
ten van eene naauwe alliantie tusschen den Keizer en
den Staat, zoowel om in den oorlog als na den daar-
op volgenden vrede zamen te gaan en gemeenschappe-
lijk, ook met Engeland, de overmagt van Frankrijk te
fnuiken, aan de voorstellen tot het aangaan van eene
naauwere alliantie voor een paar jaren door baron von
Goes 1, namens H. H. M. te Weenen gedaan, vast; welke
voorstellen, toen zeer geheim gehouden, tot geen re-
sultaat geleid hadden. Ook nu weder wilde men die
zaak in groot geheim behandelen, vooral omdat aan het
hof des Keizers vele partijen waren, welke van eene alli-
antie met den Staat en met Engeland afkeerig waren;
de Franschgezinden, met wie de verwanten van den kar-
dinaal Fürstemberg, de geestelijkheid, de monarchaal-
1 Von goes had toen de oude alliantie — die van 1681 tusschen
den Staat, Zweden en den Keizer — hernieuwd, welke echter onvoldoende
was en den Keizer wel verpligtte H. H. M. te ondersteunen, maarniet
om zelf met hunne vijanden te breken.
gezinden, allen die belang bij den oorlog hadden en dns
den Turkschen vrede tegenwerkten, en eindelijk de zwakke
karakters, welke den grooten hoop helpen vormen, eensge-
zind waren, zochten den Keizer te bewegen tot den vrede
met Frankrijk. Dit deed daartoe voorstellen genoeg, zoowel
door middel van den Paus en zijnen Nuntius te Weenen als
door den Keurvorst van Beijeren \\ en door die kanalen
kwamen den Keizer telkens nieuwe aanlokkelijke voorwaar-
den tot herstel van den vrede ter oore. De Keizer, die in den
beginne zich door Frankrijk beleedigd gevoelde en op
wraak bedacht was, al moest het hem nog zoovele pro-
vinciën kosten, had zich tot nog toe goed gehouden ®
en standvastig geweigerd, maar men wist niet of hij altijd
zoo vast in zijne schoenen zou blijven staan en achtte het
daarom niet ondienstig hem door een tractaat te binden,
ten einde de eendragt onder de bondgenooten te consoli-
deeren. Vooral de ambassadeur van Spanje, de marquis
d\'Este Bourgomagno, spoorde den Keizer daartoe aan en
bragt het door zijn aandringen zoover dat aan Hop de
noodige ouvertures gedaan werden. Om de geheele on-
derhandeling zoo geheim mogelijk te houden, achtte
men het beste middel dat Hop naar Holland vertrok,
onder pretext van particuliere zaken; de andere middelen
van correspondentie, of eene buitengewone bezending of
om die voorstellen door den gezant te \'s Hage te laten
doen, konden achterdocht verwekken en minder gunstig
werken, daar men in den Haag over von Cramprich niet
^ Iets later verklaarde de Keurvorst zelf aan Frankrijk den oorlog,
daartoe vooral overgehaald door de belofte des Keizers dat liij dan het
opperbevel over een legerkorps zou voeren.
2 Te Regensburg had de Keizer het voorstel laten doen om Frank-
rijk tot vijand van de gansche Christenheid te verklaren, evenals den
Turk vroeger en frans I in 1544. Den 24stcn Januarij 1689 werd in
dien zin besloten. Zie h. martin, op. cit. XTV: 103.
bijzonder tevreden scheen. Het vertrouwen hetwelk de
Keizer in den gezant der Staten bewees te stellen, omdat
hij diens ministerie boven dat zijner eigene gezanten ver-
koos % was voor Hop bijzonder eervol.
Von Straetman had zijn voorstel, na eene korte
uitweiding over des Keizers anti-Fransche gezindheid
en politiek, aldus geformuleerd: quot;of het niet dien-
stig soude wesen tot bevordering van eenen bestendi-
gen wederstand tegen Vranckryck en haere adherenten,
een nader concert met den anderen te maecken, daer-
door wedersijds interessen souden mogen werden te saeme
gesett en met soodaenige reciproque conventiën byeen-
gevoegt, dat men tegens alle syrenes zich nu en hierna
mochte verseeckeren.quot; Tot dezen algemeenen zin bepaalde
men zich, in de bijzondere bepalingen van dien wilde
de Keizer als eerste in rang, niet treden; wanneer de Sta-
ten hem een ontwerp aanboden, zou hij zeer gemakke-
lijk daarmede zijn en de zaak spoedig haar beslag krij-
gen. Toen. Hop echter over de grondslagen sprak en
naar het een en ander vroeg, noemde von Straetman,
alleen als zijne particuliere meening, deze vereischten op:
1°. de Keizer wenschte eene alliantie of- en defensief
gedurende den oorlog, en na den vrede perpetueel de-
fensief, wanneer een van de partijen tegen den inhoud
van dien vrede werd aangetast; 2«. beide alliantiën moes-
ten uitdrukkelijk tegen Frankrijk en zijne bondgenooten
gemaakt worden; tegen wien men S». den oorlog met
alle magt te land en te water voeren moest; 4». partijen
verbonden zich om niet dan gemeenschappelijk den vrede
te zullen sluiten; 5o. de voorwaarden van dien vrede —
zoo men die in deze alliantie wilde noemen, moesten
1 Men wilde hop zelfs eene volraagi van den Keizer medeleven om
voor hem die alliantie te sluiten.
zijn overeenkomstig de Munstersche, Osnabrugscke en
Pyreneescbe vredestractaten; 6«. partijen zouden contra-
heeren ook voor hunne bondgenooten, of dezen de be-
voegdheid toekennen om tot de alliantie toe te treden;
70, wegens de gegronde vrees dat Frankrijk Spanje na
den dood des Konings zoude nemen, zouden H, H. M.
de erfopvolging in dat rijk aan het Oostenrijksche huis
guarandeeren; 80. H. H. M. zouden verder door hunne
goede officiën bij de Keurvorsten medewerken tot de be-
noeming van des Keizers oudsten zoon tot Roomsch
Koning. Eene negende voorwaarde voegde daarbij nog
de Spaansche gezant, die verlangde dat men de bondge-
nooten van Frankrijk, welke zich niet van hem afscheid-
den , ook als algemeene vijanden zoude beschouwen.
Nog voor dat Hop dezen brief had geschreven — den
22sten Februari] — besloten de Staten-Generaal hem ver-
gunning te geven om de reis naar Holland te onderne-
men, maar toen Hop die resolutie ontving was de nood-
zakelijkheid geweken; ten minste hij had bij zijne mis-
sive slechts zaken van bijkomend belang te voegen welke
best op papier konden behandeld worden. Hop ging
natuurlijk niet, hij zoude anders de resolutie, welke de
Staten naar aanleiding van zijne missive nemen zouden,
misloopen en deze zaak, waarmede de Keizer zooveel
haast maakte, noodeloos vertragen; hij drong dus liever
aan op eene spoedige toezending van een project en de
noodige volmagt met authorisatie om de punten van ge-
ring belang, onder voorbehoud van ratihabitie, te mogen
vaststellen. En nogtans meer dan vroeger drongen èn
von Straetman èn de Spaansche gezant bij Hop aan dat
hij toch vertrekken zoude omdat waarlijk groote noodza-
kelijkheid daartoe bestond. Hop meende desniettemin te
naoeten blijven om nadere orders van H. H. M. af te
wachten, maar hij zond ditmaal (10 April) een courier
om zijn nood te klagen welke, hem van H. H. M. eene
spoedige verlossing nit deze pijnlijke positie mede moest
bi\'engen. Zijne positie te Weenen was dan ook zeer on-
aangenaam, en hoe eerder daaraan een einde gemaakt
werd des te beter. Den 21«\'«-» April bij expresse courier
kreeg hij uit den Haag de zoo reikhalzend verlangde
resolutiën, waarbij hem volmagt werd gegeven om de
bedoelde alliantie volgens het bijgevoegde ontwerp te
sluiten. Het ongeduld van het Weener hof was bevredigd
en de satisfactie waarmede men der Staten resolutie vernam
en Hop daarna behandelde, was groot. Het ontwerp was
opgesteld en bijna unaniem aangenomen naar de gegevens
welke Hop uit von Straetman had vernomen: partijen be-
loofden elkander opregte en eeuwigdurende vriendschap,
bevordering van elkanders welvaart en wederkeerige hulp
tegen alle schade: tegenover Frankrijk zouden zij met al
hunne magt handelen en zamen overeenkomen over de beste
middelen om daaraan de grootst mogelijke afbreuk te doen;
geen der partijen zoude de wapenen mogen nederleggen zon-
der de toestemming van de wederpartij, en dit ook niet
voor dat alles terug gebragt zijn zou op den voet der oude
tractaten; niet dan met onderling goedvinden zoude men
gezamenlijk en ter goeder trouw over den vrede, onder-
handelen, en was die gesloten, guarandeerde men de
bepalingen daarvan reeds nu elkander wederkeerig tegen-
over Frankrijk, en wanneer dit, na dien vrede, een der
partijen weder aanviel of in hare regten krenkte, zou de
andere haar terstond te hulp springen. De bepalingen om-
trent de Spaansche successie \' en de keuze van een Roomsch
1 De Staten haddei- in dat artikel de successie aan den Aartshertog
geguarandeerd, de Keizer wikle dat liever veranderd hebben in guarantie
aan het Oostenrijksche huis als meer met de algemeenheid van zijn
regt strookende; het werd zoo ook vastgesteld.
Koning namen de Staten over, zij zagen echter liever
dat die bij afzonderlijke en geheime artikelen werden
geregeld. H. H. M. zouden den Koning van Engeland
en de Keizer dien van Spanje uitnoodigen om tot het
tractaat toe te treden, terwijl de andere bondgenooten
welke zulks wenschen mogten , daarin zouden worden op-
genomen.
Der Staten ontwerp was dus geheel conform den wensch
van den Keizer zoodat deze, toen Hop het hem in het
Latijn vertaald aanbood, daarin veel genoegen vond en
het bijna zonder verandering goedkeurde. Om de zaak
zoo geheim en zoo spoedig mogelijk te doen afhandelen,
besloot de Keizer om slechts twee commissarissen tot het
houden van de noodige conferentiën en het opstellen van de
artikelen te benoemen, en het ontwerp niet door de handen
van zijnen geheimen raad te laten gaan. Bij die conferen-
tiën kwamen buiten de onderwerpen van het tractaat, welke
gaaf werden aangenomen, nog de volgende punten ter
sprake. De Staten hadden eenige bekommernis dat de
Keizer, met twee oorlogen op de hand, dien tegen Frankrijk
aan zijne bondgenooten zou overlaten en wenschten dus
om daartegen eenigzins zeker gesteld te worden door
eene verbindtenis des Keizers om een vast getal troepen,
b. V. 30,000 man, tegen Frankrijk in het veld te hou-
den. De Keizer ging die verpligting niet gaarne aan,
hij beweerde dat in de woorden: met alle magt, reeds
genoeg gezegd was, dat hij daardoor reeds tot meer ver-
pligt was, omdat men toch dit tractaat ter goeder trouw
zou opvolgen terwijl die bepaling een schijn van wantrouwen
verraad4e. Hop deed het zijne om dat quot;denumbrement van
forcesquot; opgenomen te zien, doch men was daartoe niet te
bewegen, vooral niet daar de Keizer toch reeds 30,000 man
aan de westzijde eiïectief in het veld had; hij gaf dat ver-
langen dus op om geen ongenoegen te verwekken vooral daar
men in Holland toch het tractaat daaraan niet wilde ac-
crocheeren. De Keizer had nog de volgende wenschen:
1quot;. om den Hertog van Lotharingen in dit tractaat te
begrijpen, hetgeen weinig bezwaren konde geven omdat
het als het ware een uitvloeisel was van de Pyreneesche
tractaten, waarnaar men de bepalingen van den toekom-
stigen vrede wilde regelen; 2o. dat voortaan alle twisten
over grensscheiding, tusschen den Keizer of het rijk en
den Staat gerezen, door commissarissen zouden worden
beslecht, en dat de achterstallige subsidiën aan den
Keizer verschuldigd, spoedig zouden worden afbetaald.
Het tweede punt werd terstond in het tractaat opge-
nomen; het eerste echter moest Hop overlaten aan de
goedkeuring van H. H. M., hij kon daarover niet op
eigen gezag beslissen, en de Ministers, die dit begrepen,
drongen daarop niet meer aan.
Het derde punt had echter eenige meerdere zwarigheid
in; hoewel de Ministers zeer wel inzagen dat dit niet
in het tractaat te huis behoorde, moesten zij om den
nood der schatkist, daarop toch blijven staan, te meer
omdat, naar zij beweerden, H. H. M. vroeger eenige be-
taling beloofd hadden. Voor die beide oorlogen was
geld, veel geld noodig, en de Keizer had bijna niets. Hop
trachtte zooveel mogelijk daarover heen te praten, hij zeide
dat hij ongelast was op-dit punt en dus niets kon beloven.
Hij kreeg het toch zoo ver dat het tractaat gesloten
werd zonder dat daarin van die subsidies gesproken werd,
welke nu alleen aan de goedgunstigheid van H. H. M.
werden aanbevolen ^ Hop drong ook bij dezen aan om
toch iets, al waren het maar een honderd duizend njks-
1 Eenige dagen later disponeerde de Keizer al vast op de Staten,
maar deze lieten zich van de betaling excuseeren, daar zij reeds zooveel
te betalen hadden.
daalders te geven, omdat dit den Keizerlyken zoo zou
verheugen en dankbaar maken.
Het tractaat werd tusschen Hop en de commissarissen
den 12dequot; Mei 1689 opgesteld en geteekend ; daarop werd
het naar Holland gezonden ter ratificatie Men bleef nog
altijd op spoed — ook hierin ■—■ zeer aandringen, en
was over het algemeen buiten mate verheugd over het
sluiten van deze alliantie quot;die, \'t is seecker, den Keizer
inseparabel van den Staet maecken sal, zoodat voortaen
niet als alles goets van hier sal wesen te wachten,
vooral omdat de Staat heeft toegestemd in de punten
van de verkiezing van den roomschkoning, die den Keizer
en de Keizerinne in het harte raken.quot; De ratificatie van
den Staat bleef ■—gt; als naar gewoonte ■—• langer uit
dan men verwacht had. Zulk werk kostte in de Repu-
bliek altijd enorm veel tijd; maar toen zij kwam ver-
heugde men zich des te meer, want juist dat wachten
had ongerust gemaakt en de vrees opgewekt dat de
Staat, vooral wat de inclusie van den Hertog van Lotha-
ringen betrof, moeijelijkheden zou maken. Dit was echter
het geval niet, en toen men die ratificatie ontving en
alle wenschen bevredigd waren, was het groote werk
afgeloopen en tusschen den Keizer en den Staat een
tractaat gesloten dat onder den naam van het Groot
Verbond, op de gebeurtenissen in Europa een overwe-
genden invloed gehad heeft.
Gedurende Hop\'s verblijf te Weenen ■—■ van 4 No-
vember 1688 tot half Augustus 1689 ■—■ was de ge-
daante van de zaken in Europa geheel veranderd: Frank-
rijk had den oorlog weder begonnen ® en Prins Wil-
^ Zie dumont, Corps Diplomatique, VII, 2, pag. 229.
quot; De oorlogsverklaring van louis XIV tegen den Keizer is van
September 1688. Dumont-, Corps Diplom., VII, 2, pag. 170; die
lem III was naar Engeland overgestoken. De Keizer
ontving van dit laatste feit •—■ het eerste gevoelde hij
maar al te goed •—■ berigt door den brief van den Prins
van Oranje den dag voor zijn onder zeil gaan aan hem
afgezonden. De Keizer las dien met genoegen, Jiij
voelde zich door dit bewijs van vertrouwen van den
Prins gestreeld, en het viel hem meê dat de Prins veel
gematigder was dan hij had durven hopen Natuur-
lijk was hij wel eenigzins bezorgd over het lot van den
Koning van Engeland, maar meer nog over de zaak
welke deze vertegenwoordigde. Want voor den persoon
des Konings had de Keizer geene achting, zijne politiek,
welke door Frankrijk werd voorgeschreven, mishaagde hem
ten hoogste, maar aan de andere zijde was het verdrij-
ven van een vorst van zijnen troon, eene hoogst ge-
wigtige en bedenkelijke zaak. Daarbij kwam de vrees
voor reactie, dat men de Roomschen van het roer van
den Staat verwijderende, hun de roede wel eens te hard
zou kunnen doen voelen. De Keizer, vroom Katholiek,
was bang voor eene uitroeijing van zijn geloof in Enge-
land en was dan ook zeer verheugd over de gematigd-
heid welke de Prins tegenover de Katholieken beloofde,
eene belofte, waarop hij te meer staat kon maken, daar
hij wist dat de Katholieken in de Nederlanden zacht
behandeld werden. Maar die stemming des Keizers om
vertrouwen te schenken aan maatregelen tegen de over-
heersching der Katholieke godsdienst beraamd, was niet
aan zijne vrijzinnigheid te danken, zij werd alleen ver-
oorzaakt door den afkeer welken hij tegenwoordig van
Frankrijk had, en men kan veilig zeggen dat, zoo hij niet
tegen de Picpubliet der Nederlanden van 16 November 1688. Du
MONT, ibid.,pag, 212. Vgl. KLTJIT, Index Chronol. Feder., Nquot;. 759.
1 Zie Bijlage Nquot;, 2.
met FraBkrijk ware in oorlog geweest, liij zoo onbekrom-
pen niet over des Prinsen onderneming zou gedacht heb-
ben. Hij was door de Jezuïten opgevoed, en nu zegt
eene spreuk, welke aan hun collegie wordt toegeschreven:
quot;het doel heiligt de middelen;quot; het doel was hier fnui-
ken van Frankrijks overmoed en magt, en het kon alleen
bereikt worden tot schade van de Roomsche godsdienst;
deze dus werd opgeofferd aan den haat tegen Louis XIV.
De waarheid hiervan blijkt duidelijk uit het feit dat,
toen Prins Willem Koning Willem geworden was, men
draalde met hem te erkennen, tot Engeland aan Frankrijk
den oorlog verklaard, of zich daartoe verbonden had.
Dit neemt niet weg dat men die expeditie naar Enge-
land toch gaaf en in haar geheel goedkeurde, zoowel we-
gens het laaghartig gedrag van Jacobus, als wegens de
aanmatigingen der Katholieken; de Keizer bewees de ar-
gumenten van verdraagzaamheid en het erkennen van
gevestigde regten zeer goed te kennen, al bragt hij ze
juist niet in praktijk; terwijl hij de Katholieken in En-
geland aan de genade van den Prins aanbeval, liet hij
zelf eens op een dag alle Gereformeerden en Luther-
schen uit Ofen zetten. Dat was echter niet meer dan
eene kleine inconsequentie. Den brief des Prinsen be-
antwoordde hij uiterst vriendelyk en uiterst vlug^ —
6 dagen na de ontvangst. Hij betuigde zijnen dank
voor het hem geschonken vertrouwen, ried den Prins de
grootste gematigdheid, zoowel jegens den Koning als
jegens de Roomsche godsdienst aan en wees hem ten
slotte op zijn eigen voorbeeld, zoo als hij in zijne erf-
landen drie godsdiensten gelijkelijk beschermde ^ De
Prins zal daarover wel de schouders opgehaald hebben,
maar dat men zich de moeite gaf om te liegen, bewees
\' Zie Bijlage N». 3.
-ocr page 165-ten minste den goeden wil jegens hem. Natuurlijk bleef
die gunstige stemming niet altijd even ongestoord, er
kwam wel eens een wolkje voor de zon, want het hof
des Keizers was zeer verdeeld en zelfs de partij, welke
tegen Frankrijk was, telde menigen tegenstander van de
expeditie naar Engeland K Dan eens uitte zich die te-
genstand in direkte aanvallen tegen Prins Willem en
maakte men den Keizer opmerkzaam dat dat vertrou-
wen des Prinsen weinig te beduiden had, want dat hij
hem eerst den dag voor zijn vertrek, toen niets meer
aan de zaak te veranderen viel, geschreven had; dan
weder omhelsde men de partij van Koning Jacob en re-
deneerde van gevaar voor de godsdienst, het aanwenden
van zachter middelen dan juist de overtogt van een
vreemden Prins aan het hoofd van een leger, en zocht
men den Keizer te bewegen om door zijne bemiddeling
de geschillen tusschen den Koning van Engeland en zijn
volk tot eene redelijke schikking te brengen. Dit laatste
vond ook bij de Ministers, anders Prins Willem niet
ongenegen, gehoor; het was een halve maatregel, en
als zoodanig voor menschen die altijd bezwaren hebben
en eene zaak niet met hart en ziel aanpakken, zeer aan-
nemelijk , maar het bleef natuurlijk bij praten, gedeel-
telijk omdat men begreep en ook wel wist dat de Prins
daarmede in het geheel niet zou gediend zijn, gedeelte-
lijk ook omdat zij, zoo als Hop hun zeer lakoniek ver-
telde, daarmede wel eens te laat zouden kunnen komen.
De Koning van Engeland zelf en zijn gezant te Weenen,
Oarlingfort, deden het hunne om den Keizer voor zich
te winnen, maar zij konden dit niet gedaan krijgen;
vooral stond hun daarin hunne erkende Franschgezind-
heid in den weg, welke zij de onhandigheid hadden ook
^ Zie Bijlage Nquot;. 4.
-ocr page 166-nu nog te laten blijken. Het werk van Hop, die reeds
voordat de Heeren Staten hem zulks bij resolutie van
22 November uitdrukkelijk gelastten, ijverig in de weer
Was om de quaade impressiën die de vijanden van de
goede zaak zouden verbreiden, als ware het een gods-
dienstoorlog dien men tegen Engeland aanving, tegen te
werken, was oneindig veel gemakkelijker, hij verheugde
zich ook hierbij weder in den steun van den gezant van
Spanje en vooral vond hij bij de Ministers eenige dispositie
om zijne redenen goed te keuren, hetgeen te Weenen
enorm veel beteekende. Eens had Hop echter een zwaren
strijd. Het was toen de declaratie van den Prins te
Weenen was aangekomen, daaruit toch zag men met
schrik dat de gevolgen van de expeditie verder gaan
zouden dan men aanvankelijk had gedacht; zich zei ven nu
kortzigtigheid te verwijten, dat ging niet, men beschul-
digde dus den Prins maar van den Keizer te hebben
bedrogen. Men zag toen voor het eerst — beweerde dit
althans — dat de expeditie wel kon uitloopen op ver-
drijving van Koning Jacob en zijne familie, omdat de
Prins nu de successie van den Prins van Wales dispu-
teerde en vroeger had verzekerd dat hij niets tegen de
Wettige successie zou ondernemen. Want daargelaten
nog quot;dat een soodanig disput soude wesen een gevaar-
lijk exempel,quot; wenschte men wel de opvolging van den
Prins van Wales behouden te zien, omdat men op den
Engelschen troon een Roomschen Vorst zeer begeerde.
I^at gerucht van de onechtheid des Prinsen van Wales
^as natuurlijk ook naar Weenen overgewaaid, en ook
daar besproken. Koning Jacob gaf zich veel moeite om
de echtheid te verdedigen, hij had daarover onder an-
deren aan een voornaam personaadje aan des Keizers
^of geschreven: quot;qu\'il n\'avait jamais été capable d\'une
Imposture aussi exécrable que celle de la supposition
d\'un Prince de Galles; qu\'il était vrai qu\'il était au dé-
pourvu parce qu\'il ne s\'était point attendu que ceux qui
le touchaient de si près entreprendraient quelque chose
contre lui, mais que si le vent continuait à être encore
quelque temps contraire on le trouverait à la teste de
bonnes troupes.quot; Nu was men van de onwaarheid van
die geruchten over de geboorte des Prinsen van Wales
wel niet overtuigd, maar men geloofde gaarne dat ze
onwaar waren. Toen men dus den Prins van Oranje
aanviel, zeide Hop dat men te Weenen toch wel niet
kon denken dat de Prins van Oranje aan de echtheid der
geboorte geloofde en dat dus zijne verzekering van niets
te willen ondernemen tegen de wettige successie, in het
geheel niet streed met zijne latere declaratie. De eenige
die zich daarop met Hop in een twist over de echt-
heid der geboorte inliet, was de graaf von Straetman, een
goed Jezuït; hij hield zich echter bij de regtskwestie en
bepaalde zich alleen tot de beweering dat de regel quot;pater
est quem nuptiae demonstrantquot; was eene quot;praesumtio iuris
et de iurequot; en dus onaantastbaar; Hop die zelden gele-
genheid had om zijne regtskennis te luchten, hield nu een
zeer geleerd dispuut met hem en kwam vooral op met
de onderscheiding dat men in casu niet het vaderschap
betwistte, maar het moederschap, dat dit was eene quaestio
facti welke door het parlement kon en moest worden uit-
gemaakt, zoo als de geschiedenis van Engeland reeds een
voorbeeld opleverde dat het parlement uitspraak had ge-
daan in eene kwestie van erfopvolging ; eindelijk, dat
vreemden daarmede niets te maken hadden.
Het was alleen maar een oogenblik van schrik geweest
welke de Oostenrijksche Staatslieden zoo had doen rede-
neeren ; een paar dagen later waren zij als een blad
gekeerd en maakten hunne excuses over het gesprokene,
dat alleen was te wijten aan hunne bezorgdheid voor de
Uoomsche godsdienst, en dit kon men hun niet kwalijk
nemen. Men gaf toen Hop de verzekering dat de Keizer
in het generaal de expeditie als ten goede aanzag omdat
hij in Z. H.\'s voorzigtigheid zulk vertrouwen had, dat
de genomen mesures genoegzaam zekerlijk zouden kun-
nen succedeeren, dat men zich dus niet moest stooren
aan discoursen die van terzijde gevoerd werden, omdat
de menschen groot part in eene zaak nemen schoon zij
om particuliere redenen belet zouden mogen worden om
zich daarvoor uiterlijk te interesseeren.
Later toen de tijdingen van het slagen van des Prinsen
expeditie kwamen, toen men zoowel door zijne ophelde-
ringen en verklaringen als zijne daden gerust was gesteld
over de behandeling en het lot van de Katholieken in
Engeland, verminderde allengs de kracht van de oppo-
sitie, en het was alleen maar als het ware pour acquit
de conscience, dat men nog eens sprak van de belangen
van de Katholieken en het plan om een gezant naar
Engeland te zenden die daarvoor zoude moeten waken.
Dit was weinig ernstig gemeend en er kwam niets van.
Toen de verdrijving van Koning Jacob een fait accompli
was, brak men met dezen geheel en beantwoordde zijne
klagten met de verklaring dat het zijn eigen schuld was,
dat men te Weenen het al lang gezegd had % dat
i Ook Koningin cheistina van Zweden, keurde het gedrag van jacobus
zeet af. In een van hare opmerkelijke brieven — te vinden bij akchen-
Holtz, Mémoires pour servir à l\'histoire de chkistine, Reine de Suède,
Amst. 1751, 4to, tom, II, p. 282-297, — schreef zij uit Rome: quot;Les
affaires d\'Angleterre sont dans un pitoyable état. La bigotterie, les
Jésuites et les moines ont perdu le Roi et j\'avais prédit sa ruine il y
a longtemps. Si le Prince d\'Orange réussit comme je le crois, dans
son entreprise, ce sera une formidable que l\'Angleterre et la Hollande
unies sous une même tête et sous une telle tête qu\'est celle de ce
Prince, qui a un mérite personnel et extraordinaire Je suis fort trom-
pée ou il taillera de la besogne à la France.quot; 4 Décembre 1688 à OU-
hij echter niet naar goeden raad had willen luisteren, maar
zich geheel in de armen geworpen had van Frankrijk,
hetwelk een der grootste vijanden van het Katholieke ge-
loof was, de heiligste eeden en verbonden schond en zich
niet schaamde om zich met Barbaren — Turkije —■ te
verbinden. Men draaide dus Koning Jacob voor goed
den rug en gaf den ongelukkigen nog een schop toe,
maar was daarom niets vlugger met de erkenning van
Willem III als Koning van Groot-Brittanië. Eerst toen
het groot verbond gesloten en Engeland\'s toetreding
daarin verzekerd was, volgde die erkenning in het laatst
van Junij 1689.
Toen de ratificatiën van het Groot Verbond uitgewis-
seld waren, mogt Hop naar huis terugkeeren; hij was
circa twee jaren afwezig geweest en had in dien tijd het
geluk gehad twee belangrijke tractaten tot stand te
brengen. Gedurende die twee jaren had hij aan twee hoven
eene hoogst-aangename positie gehad, èn bij den Keur-
vorst van Brandenburg, èn bij den Keizer was hij zeer
gezien en van beiden ontving hij zeer vele bewijzen van
welwillendheid; van den Keizer zelfs bragt hij een blijk
mede dat niet alleen zijn nageslacht, maar ook zijne voor-
zaten tot in het geslacht •— dus tot en met Jacob
Hop, den vader van den vroeger genoemden Jan Hop,
koopman te Amsterdam — zou versieren; bij besluit van
8 Junij 1689 verhief hem de Keizer tot den adelstand
met den rang van ridder van het heilige rijk.
veilkrans. Tn haren brief aan denz. van 11—21 December, zegt zij van
den Prins van Oranje: mais j\'estime et j\'admire le Prince qui se rend
si digne de sa fortune. Den 22steii Januarij 1689 schreef zij: quot;Maisje
vous feray une autre prédiction : c\'est que l\'Angleterre et la Hollande
unies, comme elles le sont à présent feront trembler toute l\'Europe el
lui donneront bientôt de dures loi X\' et par mer et par terre. Souvenez
vous de moi,quot;
gezantschap naar en vehblijf in engeland.
-ocr page 171- -ocr page 172-Hop, van Weenen in Holland teruggekomen, deed in
de zitting van de Staten-G-eneraal van 10 Augustus 1689
rapport van zijne bemoeijingen aan de Duitsclie lioven.
Daarna keerde hij naar Amsterdam terug. Doch slechts
voor zeer kort, want eene week of zes later werd hij
weder opgeroepen om zich ten dienste van den lande op
weg te begeven, ditmaal naar Engeland bij Koning
Willem III. Het was op verzoek van dien vorst, die,
toen hem mededeeling gedaan was van Hop\'s rapport
voor zooverre het den Staat en Engeland te zamen betrof,
den wensch had te kennen gegeven, dat Hop naar En-
geland zoude worden afgevaardigd, ten einde hij van hem
mondeling alle bijzonderheden zoude kunnen vernemen.
De Staten, wien des Konings wenschen bevelen waren,
besloten daarop den ID\'^en September Hop naar Londen
te zenden, niettegenstaande zij aldaar reeds, behalve den
gewonen gezant van Gitters, een buitengewoon gezant-
schap hadden (dat, waarvan Witsen deel uitmaakte). Zij
meenden echter dat Hop\'s zending slechts van zeer korten
duur zijn zou. Dit meende iedereen, ook de Koning, die
zijne verwondering te kennen gaf dat men Hop een nieuw
pouvoir medegegeven had, — altijd als Extra-ordinair
Envoyé -— daar hij het best met het oude had kunnen
doen. Maar de uitkomst leerde anders, het werd weder
10*
-ocr page 173-veel langer dan men gedacht had en in plaats van een
zeer korten tijd, op zijn hoogst noodig om den Koning
volledig in te lichten, was Hop ca. twee en eenhalf jaar in
Engeland, behoudens de tusschenpoozen welke de Koning
zelf in Holland doorbragt, wanneer Hop in zijn gevolg
terugkwam. Tot zijn langer blijven werkten verschillende
oorzaken mede, vooral dat de Koning zeer weinig tijd
had om Hop\'s verslag te hooren; slechts ter loops na
eene zitting van zijnen raad kon hij hem audientie ver-
leenen \' en zoo werd het half Februarij voor Hop geheel
had afgedaan. Dat viel in Holland geheel en al uit de
gis; reeds in het begin van December lieten eenige leden
van de Staten zich wrevelig uit over Hop\'s wegblijven,
ze weten dit hem en toonden daarover niet weinig onge-
noegen en jalousie. Het schijnen de Amsterdammers ge-
weest te zijn, die deze redeneeringen als inleiding voor
de vijandelijkheden voerden, ten minste de resolutie van
de Amsterdamsche Vroedschap van 29 December, waarbij
Hop op bitsen j hoogen toon gelast werd terug te keeren,
omdat de Heeren zijne diensten noodig hadden geeft
aanleiding genoeg om zulks te vermoeden. De raadpen-
sionaris Heinsius deed zijn best om die Heeren tot beda-
ren te brengen en hen te doen afzien. van de terugroe-
ping, maar dit gelukte hem niet. De Koning stoorde
zich daaraan echter weinig, hij zeide dat ook hij Hop\'s
diensten noodig had en dat deze dus moest blijven, om-
dat het algemeen belang boven het particulier belang van
de stad Amsterdam ging. Hop zat er erg mee in; hij
1 Het zal wel wat overdreven zijn. Hoï schreef dit echter den
1 veten Februarij 1690 aan de Staten.
3 Zij waren anders hop persoonlijk niet ongenegen. In 1689 deed
Amsterdam hem de eer aan van hem op de nominatie voor Raadpensio-
naris te brengen. Zie wagenaar Gesch. v. Amst. I: 685.
trok zich de zaak zeer aan — wel wat te veel, zei
Heinsius — maar om te blijven had hij goede redenen:
de Koning verlangde zulks, hij was door de Staten-
Generaal gezonden en mogt dus niet heengaan dan op
uitdrukkelijk verlof van deze, en het gewigt van deze
reden had hij vooral het vorige jaar leeren gevoelen, toen
hem zijn plan om uit Weenen voor korten tijd een reisje naar
Holland te doen, zoo erg kwalijk was genomen, dat hij
voor goed van zulke plannen genezen was en zich niet meer
aan te veel ijver zou bezondigen. In dezen geest schreef
hij den Heeren van Amsterdam, en verklaarde hun overi-
gens gereed te zijn om terug te keeren; wilden zij dit,
dan moesten zij maar bij de Staten-Greneraal eene reso-
lutie bewerken tot zijne terugroeping; zonder deze kon
noch mogt hij gaan. Willem III hield Hop gaarne bij zich,
hij stelde prijs zoowel op zijne kennis van \'s lands zaken en
bijzonder van die van Amsterdam, als op die welke hij aan de
Duitsche hoven had opgedaan; Hop had veel gezien en goed
gezien, en in een tijd, toen Willem III zijne plannen tegen
den algemeenen vijand beraamde, kwamen hem de in-
lichtingen , welke Hop hem over de bondgenooten geven
kon, zeer te stade. Daarbij kwam dat Hop vele relatiën
had; in Amsterdam was hij opgevoed en opgegroeid, hij was
lid der magtige regeeringsfamiliën, zoowel door geboorte
als aanhuwelijking, verder door zijn ambt met alle lig-
chamen der regeering altijd in aanraking geweest, en kon
den Koning, waar deze zulks van noode had óf de ver-
langde inlichtingen terstond geven óf die doen geven
door zijne vrienden; van de hoven, welke hij bezocht had,
was hij met eer en aanzien vertrokken; hij had bij den
Keizer vrienden of goede kennissen achtergelaten, als
den marquis d\'Este of den graaf von Straetman, door
wier toedoen hij te Weenen, b. v. zoolang de keizerlijke
gezant nog niet op de Haagsche conferentie verschenen
was, kon bewerken of vernemen wat de Koning wenschte
Verder was Hop ■— hoe woordenrijk ook — boven alles
een man van handelen op wien men rekenen kon, en in een
tijd waarin gehandeld moest worden, in een land, waar
Willem weinig of verdachte medewerking van zijne on-
derdanen ontving, was hem znlk een man dubbel
waard. Eindelijk: Hop was in den bekenden twist van
1684 met Amsterdam tegen Willem III geweest, maar
behalve dat die twist reeds lang vergeten was, is het
niet noodzakelijk dat Prins Willem hem daarover een
kwaad hart toedroeg. Hop was wel een der voornaamste
strijders geweest, maar meer een man van het eerste
gelid dan een bevelhebber; hij bekleedde in de stad
toen die betrekking, welke hem het meest vooraanstelde,
maar toch alle zijne daden aan de lastgeving van zijne
hoogeren onderworpen maakte. Hop zelf wist zoo goed
welke des prinsen stemming omtrent hem was, dat hij
in 1687 over de tegenwerking sprekende, welke hij in Ber-
lijn van den Franschen gezant ondervond, het uitstrooi-
sel van dezen, als ware hij bij den Prins in ongenade
gevallen, als belagchelijk vermeldde. Het was dan ook
niet om den Prins door vleijerijen voor zich te winnen
^ d\'Este had het eerst aan hop geschreven; den 29sten November 1689
bedankte deze hem daarvoor en deelde hem het een en ander over
den politieken toestand mede. Dienzelfden dag schreef hop aan von
straetman; hij drong bij hem aan: l». dat de Keizerspoedig iemand zou
zenden naar de Haagsche conferentie, en 2«, om de akten van inclusie
van den Koning in het Groot Verbond spoedig uit te wisselen. Den
eaen December schreef hij dat von kaunitz als gezant te \'s Hage
zeer welkom zou zijn en dat zijn vroeger verblijf te Londen aan het
hof van Koning jacob geene zwarigheid gaf. Nogmaals in het laatst
van December drong hij bij straetman aan dat de Keizer toch aan
Hamburg wilde bevelen om den Franschen gezant bidal van daar te
verwijderen.
dat hij hem uit Weenen op het berigt van zijne verhef-
fing tot den troon van Groot-Brittannië een brief zond,
waaruit de hoogste achting en liefde voor zijne zaak
en persoon doorstraalde. Wij deelen dien hier mede *
om eens te laten zien met hoe groote vreugde Hop
het gelukken der expeditie naar Engeland vernomen had,
en onderwerpen hiermede aan het oordeel van een ieder
of daarin niet een sterk gevoel van eerbied en gehecht-
heid , met waardigheid is uitgedrukt. Hop was een goed
en bekwaam Amsterdammer, maar door zijn Averken op
een ruimer en grooter tooneel had hij een beter en groot-
scher inzigt in de zaken gekregen en had zijn schoone
aanleg zich vrij kunnen ontwikkelen. Hop was een goed
vaderlander geworden, reeds voor dat vele zijner mede-
burgers dit\'werden, en had als zoodanig de zaak van
den Prins van Oranje omhelsd. Vandaar die ijver, waar-
mede hij te Weenen in het belang van des Prinsen expe-
ditie gesproken en gehandeld had; vandaar die bezorgd-
heid, toen hij te Weenen de vermaning ontving om den
Prins te waarschuwen dat hij toch voor zijn leven zoude
waken, omdat uit Frankrijk geruchten waren gekomen
van plannen tot eén moordaanslag , te meer waarschijn-
lijk, omdat men in Frankrijk den Prins als verdrijver
van zijn schoonvader, buiten de wet en niet als een
gewoon vijand beschouwde, maar als een tegen wien alle
middelen geoorloofd waren Hop was een trouwe die-
naar van Willem III en zijne politiek geworden, daarvan
strekt ten bewijze die vertrouwelijke briefwisseling tusschen
1nbsp;Zie Bijlage Nquot;. 5.
2nbsp;Brief van 16 Januarij 1689 uit Weenen aan den Prins geschreven;
martin Histoire de France. XIV: 16. zegt dat louis XIV se serait cru
deshonnoré, s\'il avait employé Ie poignard ou le poison contre un seul
homme. \'T is mooi gezegd — maar juist?
Hop en den Raadpensionaris Heinsius, welke Hop met
geen zijner^ voorgangers zoo druk had gevoerd.
Hop bleef te Londen en het zou den Heeren van
Amsterdam zeer berouwd hebben, zoo hij ware terugge-
keerd. Amsterdam ■—^ d. i. de regeering aldaar — was
toen niet in eene gunstige stemming jegens den Koning;
het had gehoopt dat het bij de troonsbestijging van
een Hollander op den Engelschen troon, voordeelen
voor zyn handel zou verkrijgen, welke het nimmer ofte
nooit van anderen zou hebben kunnen verwachten. De
Koning was dan ook door het Amsterdamsche lid van
het buitengewone gezantschap, dikwijls lastig gevallen om
herroeping van de navigatie-akte en het toestaan van andere
voordeelen aan den Amsterdarnschen handel, welke hij
als Engelsch vorst onmogelijk kon verleenen. Amsterdam
was gemelijk daarover, het had veel voor de expeditie
gedaan en maakte daarvoor nu aanspraak op beloonin-
gen , welke buitensporig mogen heeten ^; toen die gewei-
gerd werden, toen de Engelschen — was het wonder?\'—
achterdochtig werden en de Hollanders, vooral de Am-
sterdammers, minder vriendelijk bejegenden, toen de En-
gelschen zelfs zwarigheid maakten met de terugbetaling van
de kosten der expeditie — en dat was verkeerd — nam die
gemelijkheid van Amsterdam een ernstig karakter aan
en werd wrevel, onwil en tegenwerking. Het buitenge-
wone gezantschap was in de tweede helft van November
teruggekeerd; in December riep Amsterdam Hop uit
Londen terug — was het met het oog op hetgeen ge-
beuren zou, wij weten het niet — en in het begin
van Januarij 1690 zette het eene zaak op het touw, welke
ontwijfelbaar zijne ontevredenheid bewijst. De zaak was
^ Dat deze elscli buitensporig was oordeelden reeds toen Hollandsche
staatslieden, zie wagenaae XVI: 42,
deze: volgens de oude privilégiën werd de jaarlijksche
verkiezing van 7 schepenen, door den stadhouder gedaan
uit eene nominatie van 14 personen, door de regeering
van Amsterdam den 28sten Januarij aan den Stadhouder
opgezonden en waaruit deze zoo spoedig de keuze moest
doen dat reeds den Februarij die Schepenen in dienst
konden treden. Wanneer de Stadhouder in den Haag
was, leverde dit geene moeijelijkheid op, wanneer er
geen Stadhouder was — bij deszelfs afzijn stond in het
privilégie — was verordend, dat die keuze door het hof
van Holland zoude worden gedaan, maar wanneer de
Stadhouder van den Haag afwezig was en zoo verre dat
die keuze niet bij tijds in Amsterdam kon vernomen
worden, dan rezen er moeijelijkheden. Dit geval had
zich vroeger wel eens voorgedaan, maar zonder stoornis;
ook het vorige jaar — Januarij 1689 ■—■ had men daarop
iets weten te vinden en toen de nominatie naar Enge-
land was opgezonden en eerst in Maart de benoeming
was gevolgd, waren de dienende schepenen tot zoo lang
in hunne betrekking gecontinueerd K Doch reeds toen
had Amsterdam eenige moeijelijkheid gemaakt, het had
de nominatie bij het hof van Holland ingediend, maar
dit had, buiten Amsterdam om, die naar Londen opgezon-
den en toen dus de keuze door den Koning werd gedaan,
had Amsterdam d-aarop geene verdere aanmerkingen ge-
maakt en de zaak was daarmede afgeloopen. Nu ech-
ter —. 5 Januarij 1690 — warmde Amsterdam die we-
der op; het diende een heftig vertoog in de Staten-Verga-
dering in, waarbij het eischte dat het in deze kwestie
gelijk kreeg, dat de keuze door het hof van Holland
zoude worden gedaan en het weigerde de gemeene lasten
te betalen, zoolang zijn zin niet werd gevolgd. Dat
Resolutie van Holland 2 Febr. 1089.
-ocr page 179-was nu ten hoogste onredelijk, het was een controvers-
punt, het privilegie waarop het neerkwam i, van 1581,
zeide dat de verkiezing van schepenen uit eene nomina-
tie van 14 personen, staan zou aan den stadhouder en,
in deszelfs afzijn aan die van den Eaade van Holland.
Quaestieus is nu wat beteekent dat afzijn; Amsterdam
beweerde dat het was afwezig zijn, de anderen en teregt,
gelooven wij, zeiden dat het privilégie twee gevallen
onderscheidde, dat de Stadhouder er is of dat hij er niet
is, alias dat er geen Stadhouder is, b. v. wanneer na
den dood van den Stadhouder voor de benoeming van
een opvolger die keuze moest gedaan worden; zou men
dat afzijn kunnen opvatten als: bij afwezigheid, dan moest
er bij staan vanwaar, tegenwoordigheid of afwezigheid
in het algemeen, wanneer die niet aan het begrip van
eene plaats zijn verbonden, beteekenen niets. Daarbij
kwamen nog meer twistpunten en zoo werd het eene zaak
van gewigt. Dat Amsterdam nu dat geschil opwierp,
is in zooverre niet kwalijk te nemen, maar de wijze
waarop ®, de bedreigingen, waarmede het dit deed, ver-
bitterden de zaak zeer en vonden algemeene afkeuring,
zoodat geen lid der Staten-Vergadering van Holland zich
aan zijne zijde schaarde. Alsof het nog niet genoeg was
greep Amsterdam eene nieuwe gelegenheid, om onaan-
genaamheden te verwekken, aan. Willem Bentinck, des
Konings boezemvriend, was door hem tot graaf van
Portland verheven; toen hij in Januarij 1690 in Holland
kwam ® en weder, als van ouds, zitting wilde nemen in
1 Zie Handvesten van Amsteidam, pag. 40.
3 Vgl. de resolutien van Holland van 12 en 22 Maart 1690, ook die
van 7 Febr.
3 willesi III schreef aan heinsius den s*!™ Januarij 1690: quot;Je suis
fort alarmé de Ia conduite d\'Amsterdam, quand je considère quelles
der Staten-Vergadering als lid der ridderschap, verzette
zich Amsterdam daartegen hij ellen lang vertoog en —
het kon zich niet van uitersten onthouden ■— verklaarde
alle hesluiten, welke in Portlands tegenwoordigheid zouden
genomen worden, voor nietig en van onwaarde. Daarop
volgde dat Amsterdam zijne vertegenwoordigers uit de
vergadering terugriep en daar alleen den Pensionaris
Bors van Waveren liet, om te zien en te hooren \\ De
zaak liep hoog en hield velen in Holland lang bezig. Koning
Willem was daarbij regtstreeks betrokken, hij wist dit en
was geen oogenblik in twijfel wien dit alles eigenlijk gold.
Aan Bentinck had hij op zijn vertrek naar Holland mede-
gedeeld hoe hij die kwestie van schepenen wilde geschikt
hebben en in plaats dat die kwestie afgedaan werd, werd
zij nu met nieuwe onaa,ngenaamheden verwikkeld. Over
het algemeen kwam hem de zaak niet onverwacht; hij
had reeds te voren iets daarvan vernomen uit een
brief van Heinsius, waarbij deze hem mededeelde dat
Burgemeester Munter hem voorbereid had op moeijelijk-
heden, welke over de verkiezing van schepenen zouden ont-
staan. De Koning had zich daarover toen zeer verwon-
derd getoond; hij had die niet verwacht en zag daaruit
dat de regeering hem weinig genegen was 2; men deed
peuvent en être les conséquences tant pour moi, que pour le bien
futur de l\'Europe entière. J\'ai jugé convenable d\'envoyer le comte de
roKTLAND à la Haye avec des instructions qu\'il vous communiquera et
auxquelles je me réfère; veuillez l\'assister en toutes choses et vous ouvrir
confidentiellement à lui;quot; de grovestins o. c. t. YI: p. 196.
1 Resol. Vroedschap Amsterdam 12 Januarij 1690: Resol. Holland,
18, 20, 28 Januarij 1690.
3 vèel juists ligt in het gezegde van de grovestins o. c. t. VIII;
p. 290. Ce n\'est pas son trône qu\'il défend, c\'est la liberté du con-
tinent, qui exige C£u\'il se maintienne sur le trône; ce n\'est point Am-
sterdam qu\'il veut réduire au silence, mais l\'intérêt de la cause géné-
liem groot onregt, daar hij de stad zeer genegen was en
haar als de beste stad van de republiek aanmerkte; hij
hoopte zelfs van die genegenheid ondubbelzinnige bewij-
zen te geven door, wanneer zijn rijk geheel tot rust ge-
bragt was, hare commercie te bevoordeelen. Maar om
van zijne regten als Stadhouder afstand te doen, dat
was te veel van hem gevergd, daartoe zou hij nooit
besluiten en veeleer, ware het noodig, tot bewaring
van zijn regt terstond naar Holland overkomen. In dezen
geest schreef Willem aan Heinsius met last om dit
zijn gevoelen aan Burgemeesters van Amsterdam bekend
te maken, en Hop schreef een brief van bijna denzelf-
den aan zijn neef Witsen, wel niet op last des Konings,
maar toch met de bedoeling om\'\' hem op de hoogte te
brengen en door hem de Amsterdammers met het ge-
voelen van den Koning voorloopig bekend te maken.
Deze brief was van den S\'^en Januarij, dus geschreven
vóór dat Amsterdam zijn vertoog had ingediend, maar
Witsen natuurlijk eerst na den S^en ter hand gekomen.
Toen dat vertoog in Engeland was bekend geworden,
schreef Hop den IT^eu op last des Konings aan Burge-
meesters , en\' deelde hun, behalve het reeds gemelde, mede
dat ook Z. M. gelijken eerbied voor de privilegiën had
waarvan zij zoo hoog opgaven, dat hij daarom zijne reg-
rale exige qu\'A: ne s\'oppose pas, dans son intérêt exclusif à ce qui
peut contribuer au salut universel. Ainsi quancl le parlement ou la
ville d\'Amsterdam se mettent en opposition avec Guillaume, l\'humeur
que celui ci en éprouve, ne provient point de ce qu\'on lui dispute telle
ou telle prérogative, de ce qu\'on cherche à cinconscrire son autorité
comme roi ou comme stadhouder; non elle provient de l\'idée que cette
opposition doit compromettre une cause sacrée, la cause générale, et
qu\'il sera temps de crier à la tyrannie intérieure, soit en Augletene,
soit en Hollande, quand on sera parvenu à mettre l\'existence des deux
pays à l\'abri des atteintes de l\'ennemi du dehors,
ten zoude handhaven en dat hij de Heeren van Amster-
dam verantwoordelijk stelde voor alle onaangenaamheden
die uit deze zaak, welke met het langer aanblijven van
de dienende schepen zoo gemakkelijk had kunnen geschikt
worden, zouden voortvloeijen. Den 24stcn schreef Hop hun
weder over dezelfde zaak, nu met bijvoeging van den twist
over den graaf van Portland. Over het laatste punt voerde
hij vooral aan dat èn Portland èn de Koning in deze kwestie
op eene lijn stonden, want dat, wanneer men Portland
als vreemdeling uit der Staten vergadering wilde weren,
omdat hij vreemden adeldom verworven had, men den
Koning niet meer als Stadhouder beschouwen moest,
want dat ook hij dan door het aannemen van de Engel-
sche kroon vreemdeling geworden was; Amsterdam er-
kende nu wel den Koning als Stadhouder te willen hou-
den, maar dan was er ook geene reden om Bentinck als
vreemdeling te beschouwen. Burgemeesters antwoordden
dat zij volgens eed en pligt meenden te handelen, dat
zij die niet verzaken konden, maar dat het hun leed
deed dat de zaak zooveel ongenoegen veroorzaakte. Dit
zeiden zij, maar om de zaak goed af te maken deden
zij niets, zij bleven veeleer den strijd hardnekkig voort-
zetten Maar zij vonden ditmaal hunne partij, zij
stonden geheel alleen, de andere leden waren eendragtig
tegen hen, en hoe magtig ook, daartegen was Amsterdam
niet bestand. Amsterdam moest zich op genade overgeven
en het vroeg zelf (11 Maart) om het gebeurde te verge-
ven en te vergeten ^ Het leverde de nominatie wel in
aan de Staten van Holland en niet aan den Koning,
1nbsp;De Edelen stonden aan het hoofd van den tegenstand tegen Amster-
dam. Zie de Deductie der Edelen in Holl. Mere, van 1690, blz. 90.
Amsterdam antwoordde met eene Justificatie der sustenue van Amst.
Holl. Mere. 1690, p. 26; vgl. Resol. Holland, 27, 28 Januarij 1690
2nbsp;Resol. HoU. 12 Maart 1690.
-ocr page 183-maar deze verzonden die aan den Koning en deze verkoos
en zond zijne keuze direkt aan den Schout xan Amster-
dam. En zoo ging de zaak in het vervolg tot des
Konings dood.
Amsterdam had dus geheel het onderspit gedolven.
En gelukkig, want het had in den hoogsten graad on-
gelijk, niet zoozeer in zijne opvatting van de zaak zelve
als in de wijze waarop het zijne meening wilde doordrij-
ven en niet minder in de eigenlijke beweegreden welke bij
dien twist voorzat. Dat dit de teleurstelling was welke
het over het. weigeren van de gevraagde belooning —
daargelaten het buitensporige van de vraag — voor zijne
diensten had opgevat, begreep Koning Willem toen hij
beloofde de commercie der stad te zullen bevoordeelen,
wanneer het in zijn rijk rustig zoude zijn en zoodra
men die geheime drijfveer kent, begint men de geheele
zaak uit een geheel ander oogpunt te beschouwen en ziet
daarin ■— het regtspunt ter zijde gesteld — het bewijs
van de kleingeestigheid der Amsterdammers, die alleen
Willem III in zyne plannen zochten te dwarsboo-
men, omdat hij hun niet in alles ter wille was. De
betuigingen van de Burgemeesters van Amsterdam dat
zij volgens eed en pligt niet anders konden handelen,
verliezen dan veel van hare waarde, en uit hun verzoek
dat het verhaal van het gebeurde uit de Notulen zou
worden geligt, zou men durven opmaken dat zij zelve
daarin weinig eervols zagen.
Wat ware Nederland zonder Amsterdam, die uitroep
is zeer juist, maar hoe gelukkig is het niet geweest dat
Amsterdam niet zonder Nederland kon, en daarin dik-
wijls zijn tegenwigt vond. Ja men moet eerbied en ont-
^ Ook c. VAN BYNKEESHOEK, Quaest. Juv. pub]., Libr. IF, c. 1,
p. 187, pielt, voor Amsterdams rogt.
zag hebben voor de grootheid van Amsterdam, waar het
die ten dienste van het gemeen in de waagschaal legde
en waar het in de nre van dreigend gevaar geene opof-
fering ontzag voor de redding van Nederland; maar het
is te betreuren dat Amsterdam zich alleen in de ure van
gevaar van de verpligtingen welke zijne grootheid hem op-
legde, rekenschap gaf, dat het, om eene vergelijking te
gebruiken, alleen op Zon- en feestdagen in zijne groot-
heid voor den dag kwam en versmaadde om bij het werk
van de weekdagen voor te zitten en een krachtig aandeel
te nemen aan de taak welke Nederland vervullen moest.
De Heeren van Amsterdam hadden nu, gelooven wij,
geen berouw dat Hop bij den Koning was, zoowel ge-
durende als na dezen twist zouden zij toch meer op het
lid hunner regeering als hunnen voorspraak bij den Ko-
ning kunnen rekenen da,n op den gewonen gezant, vol-
gens de gewoonte uit Zeeland gekozen. Een direkt be-
roep op Hop\'s voorspraak deden Burgemeesters in Mei
toen zij hem verzochten om bij den Koning alle kwade
impressiën weg te nemen welke hij over de beschuldigingen
van Jan Hol, tegen hen zoude kunnen opvatten. Die
Jan Hol was een spion met brieven van Louvois in den
zak gevangen genomen; die brieven hadden geen adres,
en Hol kon dus vrijelijk beweeren dat hij aan een der
Burgemeesters van Amsterdam, Appelman, die moest
bezorgen. Hij had verder een fraai verhaal gedicht van
de verstandhouding dier Heeren met Frankrijk, maar
had later weder de waarheid daarvan geheel ontkend.
Hij zat reeds lang in de gevangenis en geene regtbank
wilde zich over zijne zaak kompetent verklaren. Nu wist
naen in het geheel niet wat te gelooven; voor de schuld
der Amsterdammers was eigenlijk evenveel te zeggen als
voor hunne onschuld; zij hadden het vroeger wel eens
gedaan en aan de andere zijde was er geen bewijs dan
eene verklaring, later terug getrokken. Het was den
Heeren van Amsterdam echter niet onverscliillig wat men
geloofde, en bij den Koning lieten zij daarom door Hop
hunne quot;onnoozelheidquot; bewijzen. Hop met de noodige
stukken gewapend, deed zijn best en verklaarde aan een
ieder die het maar hooren wilde, namens de Heeren van
Amsterdam: quot;dat sij soo veel als ymand in de gantsche
werelt een horreur en afschrik hadden van alle hetgeene
in de minste smaeckte nae onbehoorlijcke corresponden-
tie met den vijant en bovenal met dien hatelijcken, den
Coning van Yranckrijckquot; Hop slaagde uitnemend;
Koning Willem zeide blijde te zijn dat Jan Hol zijne
beschuldigingen tegen Appelman had terug getrokken,
welke hij nooit gedacht had dat waar zijn konden; dat
die Jan Hol een schelm was, maar dat hij de gissing
van de Amsterdammers dat Hol op eigen hand die cor-
respondentie had aangevangen, weinig aannemelijk vond
terwijl hij eerder geloofde dat de vijand deze zaak op
het touw had gezet. De zaak liep daarmede af. Jan Hol
werd eerst in December gevonnisd en van Appelman of
zijne collega\'s was geen sprake meer
Hop bleef intusschen maar te Londen; hij was er nu
reeds zeven maanden en met zijn verslag aan den Ko-
ning al lang gereed. Had hij zich in den beginne on-
gerust gemaakt dat hij niets te doen hebben en het geld
van den Staat te gemakkelijk verdienen zou, die vrees
had men welwillend weggenomen, door hem zamenwer-
king met van Citters in alle voorvallende zaken te beve-
1 Brief van Burg. v. Amst. aan hof van 5 Mei 1690. De aange-
haalde zinsnede is uit de memorie dienende tot informatie van hop.
3 Wagenaae, XYI, Bijv. p, 32—42. Zie ook stltiüs, vervolg op
aitzema, 3 D. 31 Boek, p. 17. Wagenaae, Gesch. v. Amst., 6^ stuk,
p. 169—177. Secr. Resol. Holl. 22 Maart 1690. Resol. Stat.-Gen.,
2 Februarij 1691.
l(jl
len, terwijl de Koning hem alle joostdagen bij zich liet
komen om hem te zeggen wat hij voor hem te schrij-
ven had, omdat hij zelf zoo weinig tijd daartoe had.
Later, toen ook de secretaris van de admiraliteit van
Amsterdam, Hiob de Wildt, naar Holland terugkeerde,
kreeg Hop daarbij de zaken die deze had waargeno-
men en voerde hij ook met hem eene briefwisseling over
het uitrusten en zamenstellen van de Engelsche en Hol-
landsche vloten; zoo ook met den Advokaat van Dam,
Secretaris van de Oost-Lidische Compagnie over het ver-
leenen van convooi en het zamenvoegen der Engelsche
en Hollandsche koopvaardijschepen \'; beide briefwisselin-
gen zijn zeer uitvoerig en kunnen voor hem, die belang
stelt in eene naauwkeurige wetenschap van deze feiten
zeer interessant zijn. Hop kreeg echter nog ander werk.
Dennbsp;Februarij namen de Staten eene resolutie,
waarbij zij hem gelastten om den Koning naar Ier-
land te volgen. Hij had daarin bijzonder weinig lust.
Vooreerst begreep hij het nut er niet van; H. H. M.
gelastten hem om het belang van den Staat waar te
1 De briefwisseling met van dam behandelt echter niet de in 1691
gehouden beraadslagingen in het parlement over de Oude Engelsche
Compagnie, welke zaak door maoaulay in zijne History, Dl. Vl,
p. 239 seq. en VII, p. 125 en 284, zeer breed behandeld wordt.
Macaulay haalt daarbij meer dan eens de brieven van jacob hop aan
de Staten-Generaal aan, en deze zijn daarover ook zeer uitvoerig. In
de brieven van hop aan heinsius , de vï^ldt of van dam is over die
zaak echter zeer weinig te vinden. Alleen in een brief van 16 No-
vember 1691 aan Mr. p. van dam lezen wij dat men de oude Oost-
Ind. Comp, beschuldigde van meer te handelen naar Hollandsch inte-
lest dan dienstig was. Hop voegt daarbij dat de Engelschen jaloersch
tegen de Hollanders zijn, en dat, als men eenig belang te Londen
lieeft men veel dexteriteit en adresse moet gebruiken. De Koning was
voor het behoud der oude compagnie wegens het belang van de Hollan-
ders ; ook vele anderen waren daarvoor, hoewel om andere redenen.
nemen in hetgeen zij van tijd tot tijd hem zouden aan-
bevelen. Dit beteekende nu bitter weinig, hij zou dus
altijd op orders moeten wachten, alvorens hij iets zou
kunnen doen en, omdat de gewone zaken te Londen ble-
ven en de buitengewone volgens den kortsten en secreet-
sten weg direkt aan den Koning en Stadhouder gingen,
bleef voor Hop niets over dan het schrijven van nouvelles
quot;dat gantsch niet en is van mijn genie of speculatie.quot;
Hij wenschte niet tot courantier te worden gebruikt,
daartoe ware een minder persoon beter geschikt, gelijk
dan ook alle andere mogendheden zich slechts door se-
cretarissen bij den Koning in Ierland lieten vertegen-
woordigen , en hij de eenige envoyé in diens gevolg zijn zou.
Daarbij kwam dat de reis naar en het verblijf in Ierland
alles behalve aangenaam waren; alles, zelfs het hoogst
noodige moest medegenomen worden, zoodat alle voorname
personen, die den Koning volgen zouden, een schip huurden
voor hunne provisie, om hen langs de kusten en rivieren ach-
terna te komen. Hop zond den Staten eene specifieke opgave
van alles wat hij noodig zoude hebben en deze legden hem
daarop den 12den Mei toe voor aankoopen eene som in eens
van/ 6Ü00, en een daggeld van / 25, buiten de kosten van
den overtogt. Later, op de klagten van Hop dat hij met
die/25 onmogelijk kon toekomen, verhoogden zij hunne
eerste resolutie. Hop ging met den Koning en verbleef
bij hem in Ierland tot half Augustus; de gebeurtenissen
van dien togt zijn te goed bekend dan dat wij daarbij
behoeven te verwijlen. Al was het niet van zijn genie,
Hop schreef nouvelles \', en niet voor hij te Londen kwam
kreeg hij weder bezigheden welke hem meer aanstonden.
^ Eenige van hop\'s missiven uit Ierland werden gedrukt en in Ne-
derland verspreid; in het bekende klein 4to formaat komen ze voor
in alle eenigzins uitgebreide pamfletten-verzamelingen.
In September 1689 was door het buitengewoon gezant-
schap en de Engeische Ministers een verdrag geteekend \',
waarbij Engeland en de Staat hun verbond tegen Frank-
rijk bevestigden en waarbij zij onder anderen verklaar-
den allen handel op Frankrijk, tot zelfs. van neutra-
len , te zullen verhinderen. Witsen had dat verdrag met
bevende hand geteekend na —■ het zij ter zijner eere
gezegd, —• zich lang tegen die bepaling over de vaart
van de neutralen te hebben verzet, omdat hij zeer juist
de gewigtige en onaangename gevolgen voorzag, welke zij
in de betrekkingen met de onzijdige mogendheden zou
na zich slepen. Koning Willem had echter met zijne
Ministers zeer op die bepaling aangedrongen, al zag hij
de moeijelijkheden daarvan wel in. Toen ook Heinsius
Witsen tot de onderteekening had aangespoord , deed deze
zulks, en zoo was het tractaat gereed geworden. Men
had echter goed gezien, de gevolgen bleven niet uit. De
neutrale staten het meest bij dien maatregel betrokken,
waren Zweden en Denemarken, dan kwam Portugal,
maar hiervoor kwam Hamburg, hoewel dit eigenlijk geen
neutrale Staat was. Als lid van het rijk toch was Ham-
burg verpligt aan alle rijksbesluiten gevolg te geven,
maar dat verbod van handel met Frankrijk en de rijks-
avocatoria waren in Hamburg nog niet afgekondigd.
Hamburg had verzocht ® daarvan verschoond en in dezen
oorlog neutraal te mogen blijven; het beloofde daartegen
niet alleen zijne quote te ziillen betalen in de oor-
logslasten, maar zelfs een present. Zulk eene ver-
schooning was in vroegere oorlogen met Frankrijk
1 Zie dumont, vn, 2, p. 238.
---------------------- Jnbsp;J. ----
^ Reeds uit Weenen schreef hop over dat verzoek van Hamburg,
November en 26 December 1688 aan den GrifUer en 2 Junij 1689
aan heinstus.
dat verzoek van Hamburg,
wel eens verleend omdat zijn handel daarvan afhing,
en zonder deze zeide Hamburg zelfs de rijkslasten niet
te kunnen opbrengen. In dit verzoek had Hamburg
steun gevonden bij Brandenburg, Lunenburg en vooral
bij Zweden, hetwelk vreesde dat de Fransche handel zich
anders naar Altona zou verleggen, omdat Denemarken,
voor Holstein, weigerde aan de rijks besluiten gevolg te
geven. Hamburg was eene der weinige plaatsen van Noord-
Duitschland waar overzeesche handel gedreven werd, en
bij dezen hadden alle landen uit de nabuurschap, tot
zelfs Silesië voor den uitvoer zijner lijnwaden en garens
naar Spanje, groot belang. De Keizer was wel ge-
neigd om dat verzoek in te willigen, de aangevoerde
redenen, versterkt door de belofte van eenig geld, klon-
ken welluidend in zijne ooren, doch hij wilde daarin
geen definitief beslu.it nemen vóór H. H. M. hem daarover
hun gevoelen hadden kenbaar gemaakt, hetgeen zeggen
wilde dat hij zijn besluit op de lange baan wilde schui-
ven, want toen H. H. M. hun gevoelen mededeelden,
stoorde hij zich er niet aan. Engeland en de Staat
deden daarop moeite in Hamburg zelf, zoowel om den
Franschen Resident van daar te doen verwijderen, om-
dat door hem Frankrijk in Duitschland nog kon blijven
intrigueeren, als om Hamburg tot het verbod van den
Franschen handel te bewegen. Hamburg was echter niet
de ergste; het kon zijne stem niet zoo luide verheffen,
en de Keizer bekreunde zich weinig om zijne réclames.
Zweden en Denemarken waren veel lastiger, vooral om-
dat het of oude bondgenooten waren, of men hen te
vriend wilde houden, en twee zaken tegelijk moest bewer-
ken , zoowel hen te bedaren over het nemen van hunne
schepen, als hen van Frankrijk af te houden. Die
bepaling was eigenlijk ongehoord, dat Engeland en de
Staat aan hunne onderdanen den handel op Frankrijk
verboden, dat stond hun vrij, zij hadden over deze te
zeggen, maar om aan vrienden die zich niet in den
twist mengen wilden, te verbieden met hunnen vijand
de oude betrekkingen aan te houden, en dit alleen om-
dat zij met hun beiden de magt in handen hadden, om
zoo misbruik te maken van hunne heerschappij ter
zee, was iets dat tegen alle regt en billijkheid aan-
druischte. Dat men de Denen en Zweden verbood naar
Frankrijk oorlogscontrebande te zenden, dat men hier-
onder hout, teer enz., als materialen voor den scheeps-
bouw begreep, kon er des noods nog door, maar con-
fiscatie van schip en lading te dreigen voor het en-
kele feit van handel drijven op eene Fransche haven,
maar den Deenschen Ministers de aanvoer van Fransche
wijnen en mondbehoeften te verhinderen, waartoe zij
onder elkander eenig kapitaal hadden bijeen gebragt,
dat liep te ver. Wij gelooven ook niet dat er vroeger
een voorbeeld van in de geschiedenis te vinden is. Men
had zwaar werk om de Denen van het regt dier bepaling
te overtuigen, zij klaagden steen en been, en alleen de
overmagt der bondgenooten weerhield hen om tot feite-
lijkheden over te gaan. Daarbij kwam nog dat ze in
Frankrijk op geene betere behandeling konden rekenen.
De ordonnantie van 1681 toch bepaalde dat vijandelijk
goed in onzijdige schepen geladen, deze deed confisquee-
ren, zoodat bij eene strenge tenuitvoerlegging daarvan de
handel van de onzijdigen met wissen ondergang werd be-
^ Over die ordonnantie van 1681 en de conventie van 1689 zie men
HAUTBFEUILLE, Ilistoïre dcs origines, des progrès et des variations du
droit maritime international. Paris 1858, Titre IV, pag. 161—283.
Het bevat veel goeds, al is bet wat sentimenteel soms geschreven; vooral
de ontwikkeling van het grondbeginsel van de verhouding tusschen
luindeldrijvende natiën als de jalousie, vonden wij zeer goed. Haute-
ï\'exjille, pag, 203, beweert dal die ordonnantie streng uitgevoerd werd.
dreigd. De onzijdige schepen hadden het dus lang niet
gemakkelijk; waren zij den Hollanders en den Engel-
schen, die de geheele Noordzee doorkruisten, door eenig
wonder ontgaan en kwamen zij bij geluk in Frankrijk
aan, dan waren zij nog aan allerlei chicanes blootge-
steld in het onderzoek of hunne ingeladene goederen
wel onzijdig waren
De meeste moeite van de twee gaf Denemarken, daar-
mede waren zaken van zeer verschillenden aard in het
spel, welke niet met elkander verbonden waren, maar toch
vereenigd werden om door concessiën in eenige des te
betere voorwaarden in andere te verkrijgen. De Staat
der Vereenigde Nederlanden had het meeste met Dene-
marken uitstaan, hij had te denken over het sluiten
van een nieuw handelstractaat ter vervanging van het
preliminair tractaat dat voor twee jaren gesloten, in 1690
eindigde en uiterlijk tot Januarij 1691 verlengd was; hij
moest zoeken naar een expedient in den handel op
Frankrijk, waarop Denemarken sterk aandrongen waartoe
het reeds verschillende voorslagen gedaan had, als om
slechts aan een bepaald getal dien handel te veroorloo-
ven, of om allen handel vrij te laten, met uitsluiting van
oorlogscontrebande, maar de Staat kon daarin niets toege-
ven, omdat zijne handen gebonden waren door het trac-
taat met Engeland; eindelijk wilde men Denemarken
overhalen tot een verbond met Engeland en den Staat
tegen Frankrijk, hetzij om reeds dadelijk in werking te
treden, hetzij eerst voor later tijd, na den tegenwoordi-
gen oorlog, bedoeld. Denemarken nu was in zijn hart
Fransch gezind % maar het was te ver van Frank-
1 Allen, Geschichte des Königreichs Dünemark, Kiel 1842, beweert
pag. 380 dat Denemarkens handel toen zeer bloeide.
3 Zie een geheim tractaat tusschen Frankrijk en Denemarken van
-ocr page 192-rijk, liet was te veel aan de vloten der bondgenooten
blootgesteld, om zich openlijk te verklaren, het moest dtis
tijd zien te winnen en trachten zoo veel mogelijk te ver-
krijgen , zonder zich tot iets te verbinden. Het had er dus
belang bij om alle zaken zoo dooreen te mengen, dat
men er haast niet meer uit wijs kon worden. Het
stuitte daarin echter op de eenheid van plan der bond-
genooten. Deze wilden Denemarken in hun bondge-
nootschap tegen Frankrijk halen, en bijzaak latende
wat bijzaak was, de eischen welke tot die toetreding
gesteld werden, inwilligen. Dan kwam Denemarken
natuurlijk terstond weder op met zijne verlangens om-
trent de bijzaken, en er werd niets uitgerigt. Met een
ander tractaat te sluiten in plaats van het preliminair
tractaat, hadden de Hollanders geen haast, zij hielden
zich liever daarbij omdat dit hun zeer voordeelig was.
Van expedienten in den handel op Frankrijk wilden zij
niets weten al hoorden zij hunne verzoeken welwillend
aan, zij wilden eene alliantie en waren over de soort
van deze gemakkelijk; dan eens wenschten zij eene of-
en defensieve, dan eene defensieve voor dezen oor-
log of eerst na dezen oorlog, en kwam Denemarken
op met een eisch van subsidiën van 600 ä 700,000
rijksdaalders, dan vonden zij dien eisch niet onrede-
lijk en wilden zijne medewerking gaarne voor die som
koopen.
Toen de zaken zoover gekomen waren en Denemarken
dat hooge subsidie gevorderd had voor eene of- en defen-
sieve alliantie, sloten Engeland en de Staat zich meer
aan elkander in deze onderhandeling aan; tot nog toe
hadden zij wel in denzelfden geest maar niet te zamen
l^/\'i? Maart 1691, alleen te vinden — in uittreksel — bij de reedxz,
O- c. pag. 150 vlgg.
gehandeld. In Engeland was men over dit aanbod een
weinig verwonderd, toen in het vorige jaar —■ het
was nu Augustus 1690 ■—■ Engeland eene of- en de-
fensieve alliantie had voorgeslagen, had Denemarken
niet daarin willen treden, en had men alleen eene
defensieve alliantie voor na dezen oorlog kunnen verkrij-
gen. Engeland had dat minimum toen maar aangeno-
men in de hooja van op deze wijze Denemarken van
Frankrijk te houden, maar het zag die inschikkelijkheid
niet beloond, daar Denemarken bleef weigeren om te
treden in eene bepaling, waarbij het de conventie tusschen
Engeland en den Staat over den handel op Frankrijk
goedkeurde. Sedert waren de onderhandelingen wel aan-
gehouden, maar er was niets tot stand gekomen, tot nu
eindelijk voor eenigen tijd van den Engelschen gezant uit
Koppenhagen een Deensch project tot eene defensieve
alliantie was gekomen, hetgeen allerlei vreemde bepalingen,
welke tot de zaak niet behoorden, als eene begrooting
van strijdkrachten, den tol op de Elve, een declaratoir over
den handel op Frankrijk, behelsde. Dit voorstel was
eenigzins het werk van van Amerongen, den ISTederland-
schen gezant, geweest, die in last gekregen had om
Denemarken te disponeeren tot toetreding in het groot
verbond of anders tot zoodanige alliantie, waardoor het
met Frankrijk zoude moeten breken. Maar door dit
aanbod was Denemarken weder het doel voorbijgeloo-
pen, het subsidie wilde men wel toestaan, dat gaf het
minste bezwaar, maar van die andere punten wilde men
niets weten, men deed daarom een tegenvoorstel om daar-
van een tractaat van mutuëele adsistentie te maken, het
subsidie voor de te leveren troepen te geven, terwijl ech-
ter het different over den handel op Frankrijk eerst
zoude moeten wezen geadjusteerd en tegelijk met het
sluiten van dit tractaat afgedaan. Behalve dat men zich
dan niet over die andere zaken — toch nieerendeels in hun
eigen nadeel — behoefde uit te laten, wilde men daardoor
dat op deze wijze Zwedens jalousie niet zoude worden
opgewekt, hetgeen tot hetzelfde was verhonden. Deze
veranderingen en bedenkingen van Heinsius vonden ook
in Engeland ingang en in eene conferentie tusschen Hop,
Nottingham en Caermaerthen gehouden, werden zij aange-
nomen om tot rigtsnoer voor hun volgend gedrag te strek-
ken. Men bemerkte zeer goed dat Denemarken wel eene
alliantie wilde sluiten, maar toch niet hostie! tegen Frank-
rijk was en tusschen beide partijen wilde doorzeilen. Dat wel
is waar, wanneer de offensieve alliantie gesloten werd,
Denemarken zich zou moeten verdedigen te land en ter
zee, dat dan de handel op Frankrijk van zelve ophield en
deze weder des te gemakkelijker aan anderen kon worden
belet, maar omdat Denemarken toch eigenlijk weinig ge-
neigdheid hiertoe bezat en dit toonde door de ongehoorde
eischen, alle van eene moeijelijke discussie, welke het daar-
mede verbond, begreep men dat men beter deed met alleen
te trachten om zooveel mogelijk troepen van hem te ver-
krijgen ; dit was het eenvoudigste, want met de betaling
was alles afgedaan. Het had veel meer troepen dan het
onderhouden kon, het wilde deze echter niet gaarne af-
danken en het eenige wat dus overbleef was, dat het een
zeker getal, b. v. 12,000 man, aan Engeland, den Staat
en Spanje overdeed.
Reeds den || Augustus 1689 ^ was eene conventie ge-
teekend over het verhuren van 7000 man Deensche troe-
pen; men wilde die nu echter gaarne tot 12,000 man
brengen, maar Denemarken, hoewel daartoe niet onge-
negen, maakte zwarigheden en verlangde van de bondge-
noten buiten het subsidie nog voordeelen voor den handel
^ Zie de reedtz o. c, pag. 146; dumont, Vil, 2 p. 237.
-ocr page 195-op Frankrijk. Lang bleef Denemarken aandringen op de
bepaling dat aan een 50tal Deensclie scliepen de han-
del op Frankrijk zou worden veroorloofd, maar het
moest dit opgeven en aan de conventie over dien handel,
welke in Junij 1691 werd ge teekend, was een veel rui-
mer beginsel ten grondslag gelegd. De handel op Frank-
rijk werd aan de Denen veroorloofd, d. i. te zeggen, de
Denen mogten naar en uit Frankrijk handel drijven,
doch altijd direkt naar Denemarken of eenig neutraal
land, de Deensche schepen mogten niet dan in ballast
van de eene Fransche haven op de andere varen, mogten
geene havens der bondgenoten aandoen dan in geval van
storm, maar in geen geval daar, waar de Fransche goe-
deren verboden waren, deze invoeren op verbeurte van
schip en lading. Ter voorkoming van lorrendraaijerijen
zouden geene paspoorten worden uitgereikt dan aan De-
nen of aan hen, die bij hun verzoek tot naturalisatie als
Deensche onderdanen, beloofden om tien jaren minstens
in Denemarken te blijven wonen. Contrebande was ver-
boden en men maakte eene lijst op van hetgeen daar-
onder te verstaan was; daarin waren buiten de ge-
wone artikelen, masten, teer en andere, welke tot de
equipage ter zee en te lande dienden, opgenomen. Deze
conventie was een gevolg van een declaratoir des Ko-
nings van Denemarken van den IQ^ien Mei 1691, waarbij
hij verklaarde welke regelen hij bij het verleenen van pas-
poorten voortaan zoude volgen, ter voorkoming van fraude.
Maar het was als of Denemarken zich voor den Staat altijd
zeer onverstaanbaar uitdrukte, want ook nu weder wer-
den ophelderingen gevraagd, welke in December gegeven,
de conventie als het ware hernieuwden ^ Daarin komt
1 Verg. DE KEEDTZ p. 152 ylgg. conventiën van 20—30 Junij en
8—18 Deo, 1691.
omtrent het nemen en vervolgen van koopvaardpchepen
door de kapers of oorlogschepen van den vijand op
Deensche of Noorsche kusten, eene merkwaardige hé-
paling voor. De Koning had verklaard zich te zullen
verzetten tegen feitelijkheden op zijn territoir gepleegd
en de aangevallen schepen te zullen beschermen, maar
verklaarde nu nog niet te willen dulden dat eenig kaper
of oorlogschip des vijands eenig koopvaardijschip zoude
volgen en uit zijne havens nazeilen, binnen 24 uren na
het vertrek van het koopvaardijschip ^
Bij die conventie was dus veel gewonnen, H. H. M.
hadden het onhoudbaar systeem, van allen handel op
Frankrijk te beletten, opgegeven en, mogten de neutralen
geene Fransche waren in Engeland, de Nederlanden of
het Duitsche rijk invoeren, dan was dit meer het gevolg
van bepalingen van staatsregt dan van internationaal vol-
kenregt.
De uitvoering der conventie was echter niet zoo vol-
komen als men wel gerekend had. Engeland wilde haar
niet ratificeeren, omdat zij slechts eenzijdige beloften des
Konings van Denemarken bevatte en ook omdat het de
Hollandsche ratificatie, welke het meende letterlijk te moe-
ten volgen, niet kon goedkeuren. Ondertusschen ging
het voort met het nemen van Deensche schepen en er
Was dus wel wat beschreven papier meer, maar niemand
stoorde zich daaraan. De Deensche schepen werden voort-
durend gemolesteerd en de grieven hielden aan. Tot nieuwe
voorstellen was dus weder gelegenheid genoeg, zij werden ook
gedaan doch daarvan kwam niets; zoo sloeg Denemarken
Voor om de kusten van de Noord- en Oostzee onzijdig te ver-
^ Niet geheel juist is dus de opgave van haütepeuille, p. 244, dat
bepaling het eerst voorkwam in eene akte tusschen Holland en
t^enemarken in 1701 gepasseerd.
klaren, maar men wilde daarvan niet weten, omdat
men zich verbeeldde dat Frankrijk daarachter zat, om
op die wijze des te meer nadeel aan den handel der
bondgenoten te kunnen toebrengen, door zijne kapers
dan meer in de nabijheid der Engelsche en Hollandsche
kusten te concentreeren, Hoe het zij, die neutraliteit
werd niet aangenomen, maar de moeijelijkheden over dien
handel waren zoo veelvuldig en zoo groot, dat Koning
Willem daaraan voor goed een einde wenschte te maken
door de oude conventie tusschen Engeland en den Staat
over de vaart der neutralen door eene nieuwe te ver-
vangen. Hij droeg aan Hop op om hem de grondsla-
gen tot zulk een tractaat in eene memorie zamen te vat-
ten , en deze volbragt deze taak zoozeer tot Zr. Ms. genoe-
gen, dat hij die memorie wilde aangenomen zien tot
grondslag voor een tractaat en in Holland om de noodige
volmagt voor Hop, tot teekenen daarvan te Londen, liet
vragen. Maar in Holland had men genoeg aan al die onaan-
genaamheden en wilde liever geen nieuw tractaat sluiten,
wat toch maar weder eene bron van nieuwe moeijelijkheden
zijn zou; men wilde liever die vaart van de neutralen
regelen volgens de tractaten en hetius receptum, het beste
zou zijn wanneer Engeland en de Staat, zonder zich te
verbinden, eene gedragslijn volgden, en men kon zich
dan naar de omstandigheden schikken. De memorie
werd op deze bedenkingen, door Heinsius als de zijne
voorgedragen en door de Wildt en vele leden der Staten
gedeeld % ter zijde gelegd en van de conventie werd niet
1 De wildt schieef daarover aan uop, 7 Dec. 1691: Ik heb met
den Raadpensionaris gesproken over het casus van neutrale schepen,
gaande geladen uit Fraukrijk naar plaatsen van het Duitschc rijk.
Mijn particulier sentiment is dit: ik kan niet anders zien of de sche-
pen moeten, even als haar lading, van goede prise zijn off in commis-
sie vervallen, omdat met voorweten vervallen in eene ongeoorloofde
meer gesproken. De loop der gebenrtenissen zonde deze
toch zeer onnnt, zoo niet lastig, hebben gemaakt.
Wij hebben tot nog toe niet van Zweden gesproken.
De moeijelijkheden met dezen Staat waren niet minder
ernstig, maar minder gecompliceerd. Zweden klaagde
zeer over het aanbonden en opbrengen zijner schepen,
maar het was een bondgenoot en niet Franschgezind,
dus waren zoowel Koning Willem als de Hollanders meer
genegen om zijne klagten gehoor te geven, althans door
eenig expedient daarin tegemoet te komen. Zweden liet
zeven schepen door een oorlogschip convoyeeren; men
nam de koopvaardijschepen en liet den oorlogsman gaan,
maar de Koning kocht de ladingen, uit scheepsmateria-
len bestaande, voor zijne tuighuizen en werven en de
schade was dus niet zoo heel groot. Natuurlijk deed de
Koning dit niet zonder daarover de Hollanders te raad-
plegen door zijn portevoix Hop en wachtte hij tot deze
zate en de Fransche waren brengen naar plaatsen, daar die verboden
zijn gebracht te worden, dat haer niet en is gepermitteert, omdat vae-
ren met een acte of pas van een neutrael Prins, daardoor niet entrin-
nen werden geïnfringeert de ordres bij de gezamelijte hooge geallieer-
den met een gemeen concert gesteld, die op dat subject door alle
landen deselve sijn en te dien opsigte niet in consideratie tomt of
door de schepen van Zijne Majt. en de onse sullen worden geëxecu-
teert de rijtsavocatoria, sonder daartoe verzocht te zijn, maar wel dat
wij alle beletten den toevoer van Fransche waren naar de twartieren
hl den oorlog geëngageerd, daarvan dat door de rijtsavocatoria en de
plakaten van andere rijten en in dezen Staat yder is afgemaand en
daarom niet en tan worden genomen op den titel dat door de sclie-
Pen van Z. M. en de onze onverzocht geëxecuteerd worden de avoca-
toria van het rijt, ik geve evenwel mijn oordeel aan een beter over
en soude ik van een ander sentiment zijn zoo het was in het begin
quot;^an eenen oorlog, wanneer een pretect van onkunde soude kunnen
werden geallegeerd, daar ter contrarie men jegenwoordig favoriseert de
partij van den vijand.
dit goedkeurden, maar zoowel hierin als door te zorgen
dat de Zweedsche prises spoedig werden geoordeeld,
maakte hij het den Zweden gemakkelijker. Hij hoopte
ook daardoor Zweden des te eerder in die conventie over
den handel te doen genoegen nemen, ten einde deze dan
des te gemakkelijker tegen de overigen te kunnen ten
uitvoer leggen. Maar het gelukte hem niet; Zweden was
ontevreden, werd gemelijk, begon eindelijk bitse me-
moriën in te dienen
en wilde niets meer van een expe-
dient in den handel op Frankrijk weten. Zweden wilde
veeleer door zijne mediatie een vrede tusschen de oor-
logvoerende magten bewerken, doch op het aanbod daar-
van kreeg het van de bondgenooten niet alleen een
weigerend antwoord, maar men liet zijn gezant te
\'s Hage, Oxenstierna, niet onduidelijk blijken dat, als hij
mediateur wilde spelen, hij op de Haagsche conferentie
niet meer te huis hoorde. Van de mediatie kwam na-
tuurlijk niets,
«
men zette het klagen nog eenigen tijd
voort, maar dit eindelijk moede, naderden beide én Zwe-
den én Denemarken, anders zóó vreemd van elkander,
dat als de een iets deed dit voor den ander genoeg was
om het tegenovergestelde te doen, tot elkander en slo-
ten wij loopen ver vooruit — in Maart 1693 een ver-
bond van gewapende neutraliteit \', waarbij zij verklaar-
den dat hun geduld over het geleden onregt in het nemen
van hunne schepen ten einde was, dat zij geklaagd hadden
wat zij konden, en dat zij, nu dit niet hielp, de schepen
1 Hatjtefeüille p. 183: c\'est la prémière alliaiïçe de neutralité ar-
mee dont il soit parlé dans l\'histoire. l\'Angleterre et la Hollande, ne
voulant pas s\'attirer de nouveaux ennemis renoncèrent à l\'exécution de
la convention de guerre. Zie ook de eeedtz pag. 157, die daarbij aan-
merkt: ce traité et ceux du 1 Février 1690, 10 Mars, 20/30 Juin,
8/18 Décembre 1691, forment un tableau intéressant d\'une neutralité
armée.
van die magten welke hen verongelijkten, zouden nemen
tot zoolang zij hunne schade daarop voluit verhaald
hadden; ze zouden elkander hierin en in de gevolgen
van dien bijstaan, en niet rusten vóór zij beiden volko-
men waren bevredigd. Zij lieten zich zelfs door hunne
drift zoo ver slepen dat zij verklaarden de schaden welke
zij van Spanje geleden hadden, te zullen verhalen op
zijne bondgenooten, omdat de Spaansche schepen hunne
landen niet bezochten.
De moeijelijkheden met de onzijdige mogendheden zijn
niet de eenige welke door deze beruchte conventie verwekt
en in Hop\'s dépêches besproken werden; zelfs tusschen zoo
naauw verbondene als Engeland en den Staat, rezen
over dien handel moeijelijkheden op. In Holland en
vooral Amsterdam, hadden zich vele Fransche fabriekan-
ten, refugiés, neergezet, die daar hunne fabrieken weder
oprigtten met ondersteuning der regeering. Dat is be-
kend genoeg. Zij maakten Fransche waren en ten ge-
volge van den oorlog, door het staken van allen handel
op Frankrijk, konden zij dit met groot voordeel doen.
Zij voerden die natuurlijk ook uit naar Engeland, maar
de Engelschen wilden ze niet toelaten, zoowel omdat zij
hunne eigene fabrieken bevoordeelen wilden, als om het
verbod te handhaven. Deze deden dus altijd als of zij
niet gelooven konden dat die waren, b. v. taffetas of
zijde, in Amsterdam gefabriceerd waren en confisqueerden
die als echt Fransch. Dit gaf natuurlijk aanleiding tot
veel beklag, de Amsterdammers stelden groot belang
in hunne fabrieken en deden dus hun best om die Pro-
dukten als de hunne erkend en toegelaten te zien, zij
stelden voor om tot bewijs van den oorsprong die goe-
deren met plombs te merken, of daarbij attestatiën van
den consul of de regeering te doen voegen. Hop moest
dit voor de Amsterdammers bezorgen en telkens, wan-
neer weder op nieuw Amsterdamsclie fabriekaten in
beslag genomen waren, voor de fabriekanten in de bres
springen De Engelschen namen het zeer streng
met hun verbod van Fransche koopmanschappen; ter-
wijl men in Holland geen weg wist voor de Fransche
waren door kapers genomen en aangebragt, en Zeeland
voorsloeg om die waren aldus aangevoerd, te verkoopen
tegen een prijs waarvoor ze onmogelijk konden geleverd
worden, b. v. het okshoofd Bordeauxwijn voor ƒ 18,
weerden de Engelschen alles wat uit Frankrijk kwam,
en wilden van zulke loopjes niets weten Dit nam niet
weg dat er smokkelhandel gedreven werd; dat over Zwit-
serland en den Rijn Fransche waren in de Nederlanden
kwamen, dat de Engelsche schippers op de kusten kis-
ten gingen visschen, daar door Fransche confrères neer-
gezet, maar dit bleef smokkelhandel en daardoor kon
weinig ingevoerd worden. Men was erg, eigenlijk on-
verstandig op Frankrijk gebeten; niet tevreden dat men
den handel op Frankrijk verboden had zoowel aan de
onderdanen als aan de onzijdige mogendheden, wilde
men ook alle correspondentie met Frankrijk verbieden;
de posten gingen niet meer, maar de brieven en wissels
kwamen over Zwitserland; het brievenvervoer over Frank-
rijk naar Spanje werd gestaakt en over Engeland over
1nbsp;Hop deed eens een zeer zonderlingen voorslag om de Engelschen
tot meerderen spoed in het vrijgeven van zulke aangehaalde goederen
te bewegen. Er gingen naar Amsterdam twee Leden van de Londen-
sche Compagnie der zijdewevers, hij gaf daarvan aan Burgemeesters
kennis en opperde tevens om die kooplieden te doen gevangen nemen
en op die wijze de Londonners te temmen. Burgemeesters sloegen
wijsselijk dien raad in den wind.
2nbsp;Eene uitzondering vonden wij bij hop. Toen een schip met Fran-
sche waren, vooral wijnen, bevracht, in Schotland was genomen, liet
men den verkoop van die waren toe wegens de armoede van dit land.
zee geregeld % tot groot ongerief van den handel van
Holland, niet alleen omdat de posten over zee, van wind
en weer afhankelijk, ongeregeld gingen, maar ook we-
gens de vrees dat de handel zich naar Engeland zou
verleggen, omdat van daar zooveel spoediger berigt naar
Spanje kon gezonden worden, en het geld — wat de
Spanjaards gaarne bij den visch wenschten — des te
eerder kon worden overgemaakt. Wilde men zich zeiven
niet al te diep in de vingers snijden, dan moest men
veel door de vingers zien, en zoo werd wel veel bespro-
ken en beraamd, maar weinig ten uitvoer gelegd. Al
die verbodsbepalingen waren scherpsnijdende wapenen,
maar ze hadden een gebrek voor onhandigen, ze waren
tweesnijdend.
De voornaamste belangen waarover Hop met den
Raadpensionaris brieven wisselde, waarover hij met den
Koning, of zijne Ministers, naar aanleiding van de
vragen en opmerkingen van Heinsius sprak, waren
de handelsbelangen. De buitenlandsche politiek ging
bijna niet door Hop\'s pen, daarover wisselden de Ko-
ning en Heinsius meer direkt van gedachten of han-
delde de Koning geheel naar eigen goedvinden. Zoo
werd gedurende Hop\'s verblijf te Londen het verbond
met den Keizer langzamerhand het Groot Verbond door
1 De Engelsehe postmaster-general ging daarin wat haastig te werk;
de Koning erkende dit, hij ontveinsde zich het nadeel niet en be-
greep dat, zou die maatregel eenig nut hebben, hij door alle bond-
genooten moest genomen worden, anders ware hij te schadelijk. Hop,
April 1690. De handelstand van Amsterdam bood den Koning een
rekwest aan, waarbij hij zijne bezwaren uiteenzeUe; het is goed en
zakelijk gesteld maar buitendien niet onbelangrijk, omdat het aantal
gevallen waarin de handelstand als ligchaam zijne stem deed hooren,
en niet alleen aan Burgemeesters de zaken over liet, niet zeer groot is.
bijlage tot den brief van 25 April 1690 aan Burg. v. Amst.
12
-ocr page 203-■ü
de toetreding van zoovele Vorsten, zonder dat Hop
daarin direkt medewerkte. Wel kreeg hij van de Staten
afschriften van de brieven welke zij van hnnne gezanten
ontvingen, als van die van Fabritins uit Zwitserland over de
toetreding van den Hertog van Savoye i, opdat hij daarvan
den Koning zou onderrigten en zijn hoogwijs advies en con-
sideratie daarop vernemen, maar den gang van die negotia-
tiën kan men niet bij Hop alleen terugvinden; hij sprak
daarover met den Koning en briefde het advies van dezen
den Staten of den Raadpensionaris over, maar meer dan
een enkelen draad had hij niet, en dan nog slechts bij korte
tusschenpoozen, in handen. Zoo ook met de conventie door
den Grouverneur der Spaansche Nederlanden, Engeland en
den Staat met Brandenburg gesloten, dienende om de
troepen van den Keurvorst over de Maas te doen trek-
ken, om tot de verdediging der Spaansche Nederlanden
mede te werken ^ Daarover is menige bijdrage, belang-
rijk genoeg, bij Hop te vinden, maar om die zaken in
haar geheel voor te stellen, moet te veel van elders nog
worden bijgebragt dan wij hier konden doen. Wij herin-
neren er nogmaals aan, Hop\'s betrekking te Londen was
1 Over de onderhandelingen met Savoye: hop aan heinsiüs, 7 April
1690; hop aan den griffier, 15 Julij, met de bijlagen afschriften van
brieven van fabbitius enz.; heinsius aan hop, 18 en 25 Julij; hop
aan den griffier, 2 Augustus, met 2 brieven van eabeitius, van 23 Junij
en 3 Julij; heinsius aan hop, 15 Augustus; hop aan den griffier,
25 Augustus; heinsius aan den Koning, 5 September, aan hop 12 Sep-
tember; hop aan heinsius, 17 October en 17 November; heinsius aan
hop, 28 November, 18 December 1690, en hop aan den griffier, 15 No-
vember 1691.
3 Hop aan den griffier, 8 Augustus 1690 (bijlage eene resolutie van
28 Julij enz.), 25 Augustus (bijlage eene resolutie van 14 Augustus),
resolutie van 20 October, bijlage achter den brief van 17 October,
brief van 31 October, eene resolutie van 27 Dec/ember 1691 en brief
van 8 Januarij 1692.
die van berigtgever, raadsman, maar hij had geene ne-
gotiatie te voeren, hij handelde weinig en schroefde omni-
bus rebns et de qnibnsdam aliis, wat maar voor den Staat
van eenig belang kon zijn om te weten.
Hop was naar Koning Willem het eerst afgevaardigd den
19den September 1689 ; hij keerde in het gevolg van den
Koning in de Nederlanden terug den SOsten Januarij 1691.
Den sopten April gelast om Z. M. weder naar Engeland
te volgen, werd hij daarin door tegenwind verhinderd zóó
lang dat de Koning reeds terug kwam voor hij uitzeilen
kon. Dennbsp;October werd hij voor de derde maal
haar Engeland gezonden en bleef daar tot half Maart 1692.
Hij was daar tot genoegen van Koning Willem, die
telkens aan de Staten door Heinsius liet verzoeken dat
zij hem wederom Hop wilden zenden; hij was er tot
zijn eigen genoegen, want hij sprak zelden of ooit van
zijn terugkeeren, waarop hij in zijne andere zendingen zoo
herhaaldelijk aandrong hij bleef met goedkeuring van
mijne heeren Burgemeesters van Amsterdam, die hem
nog wel eens — 20 October 1690 —■ hadden geschreven
of hij niet zoude kunnen terugkomen, maar nu zeer be-
leefd en met erkenning dat den Koning de beslissing
toekwam of zijne diensten voor den Staat ook meer noo-
dig te Londen konden zijn. Zij berustten bij zijn blijven
en repten niet meer van behoefte aan zijne diensten. Er
^ De verhouding van hop tot de Engelschen was, gelooven wij,
^\'\'iendschappelijt. Wij vonden echter niets dat eenig nader inzigt
daarin gaf. De omstandigheid dat hop, toen hij voor de tweede maal
Engeland kwam, huiten zijne credentalia bij den Koning, de Ko-
ningin^ den Prins en de Prinses van Denemarken, nog brieven van
credentie aan den bisschop van Canterbury, aan dien van Londen,
aan Nottingham, President du Gonseil en aan Sidney, Secretaire d\'Etat
liad behalve nog een algemeenen brief, bewijst niets; zoo iets was vrij
gebruikelijk.
-ocr page 205-was dan ook eigenlijk geene reden waarom Hop niet we-
der met den Koning naar Engeland zoude zijn terug
gekeerd in October 1692; zoo dit niet gebeurde, was
het omdat Hop pas een andere werkkring was aange-
wezen. In zijne plaats werd niemand benoemd, en de
betrekking welke hij aan het Engelsche hof bekleed had,
werd opgeheven, een bewijs, naar wij gelooven, dat zij
aan Hop\'s personeele hoedanigheden was verbonden en
dat zijne Maj. die diensten wel kon ontbeeren, waar hij
ze van anderen zou moeten ontvangen.
gezantschap naar koppenhagen 1692 ;
naab hamburg en
de kleinere duitsche hoven 1693 ;
tot de pinnenbergsche conferentie 1696.
In October va,n bet vorige jaar, drie maanden na het
sluiten van het verdrag tusschen Denemarken en de Re-
publiek over den handel op Frankrijk was Godard, Ba-
ron van Rheede, Vrijheer tot Amerongen, Extraordinaris
Envoyé van H. H. M. te Koppenhagen, overleden. Door
zijnen dood had de Staat een verlies geleden in het ge-
tal zijner dienaars, dat men zoo spoedig niet wist aan
te vullen. Ten minste men liet dien post circa een jaar
onvervuld, niettegenstaande Denemarken gedurende dien
tijd even lastig als vroeger over den Franschen handel
bleef, dat de conventie door het uitblijven der ratificatie
Van Engeland verviel en nutteloos werd gemaakt, en
dat de zaken niet alle door van Amerongen waren ten
einde gebragt, gelijk het tol tractaat, hetwelk nog altijd
het preliminair tractaat van Hop vervangen moest, wel
^»egonnen en ver gevorderd, doch niet tot volkomenheid
gebragt was. De Staat had wel in Koppenhagen een Re-
sident, Robert Goes, die de onderhandelingen over dat
toltractaat kon voortzetten, maar toen meer gewigtige
feelangen mede in het spel werden getrokken, schoten
\'^yne lastgeving en kwaliteit te kort. Koning Willem
had van Denemarken troepen in dienst; deze waren
eerst in Ierland gebruikt, maar later naar de Spaan-
sche Nederlanden overgebragt. Zij waren 7000 man
sterk en deden onder het bevel van den Hertog van
Wurtemberg, over wien Willem zeer. tevreden was, ge-
wigtige diensten. Maar 7000 man was niet veel, de
Koning had er gaarne nog 5000 man bij, welke Dene-
marken best zoude kunnen missen. De Hertog van Wur-
temberg genoot des Konings vertrouwen en was hem
daarenboven door zijne kennis van het Deensche hof een
zeer goede correspondent. Door dezen liet Willem III De-
nemarken polsen over het zenden van nog meer krijgsvolk,
hetgeen den meest gewenschten uitslag had. Want Wur-
temberg deed hem, behalve de betuiging van Denemar-
kens geneigdheid om met Engeland en den Staat in eene
nadere vei^bindtenis te treden, een voorslag van voor-
waarden waarop deze verbindtenis zou kunnen worden
aangegaan, welke zeer bevredigend was en meer bevatte
dan men verwachtte.
Die voorslag, zeer summier door Wurtemberg in ge-
schrifte vervat, behelsde om nog 5000 man Deensche
troepen aan Engeland over te laten, welke de Koning
geheel ter vrije beschikking afstond en niet zou kunnen
terugroepen dan wanneer hij zelf werd aangevallen, maar
welke hij daarentegen wenschte dat Engeland ook na het
sluiten van den vrede in dienst zoude houden. Denemar-
ken verbond zich verder om, wanneer de bondgenooten
(Engeland en de Staat) nog door andere vijanden als
Frankrijk werden aangevallen, hen te hulp te zullen
komen en zelf 16000 man en 25 oorlogschepen krijgs-
vaardig te houden, en voor al dat fraais verlangde het
van de bondgenooten een subsidie van 300,000 rijksdaal-
ders \'s jaars, waarvan de helft terstond te betalen; zoo
deze voorwaarden hem werden toegestaan, zou Denemar-
ken quot;raviquot; zijn. Van de zijde der bondgenooten was
m
daarop door een contra-project, van de hand van Heinsius,
geantwoord. Zij vroegen 5000 man of zoo mogelijk nog
meer, welke bij de eerste gelegenheid de beste zouden
moeten marscheeren, doch voor niet langer dan den te-
genwoordigen oorlog tegen Frankrijk werden in dienst ge-
nomen; zij eischten verbod van allen handel op Frankrijk,
keurden de bepaling, voor het geval dat de bondgenooten
door nog andere vijanden dan Frankrijk werden aangevallen,
goed, en beloofden een subsidie van 200 mille rijksdaalders
\'s jaars, waarvan de helft zoude betaald worden zoodra
die 5000 man zich op marsch begaven. Omdat Dene-
marken van zijn vroeger plan om over deze alliantie in
den Haag te onderhandelen, waartoe het reeds den heer
von Flessen gezonden had, afgezien had en liever wilde
dat de bondgenooten een gezant naar Koppenhagen
zonden om die onderhandelingen daar voort te zetten,
en omdat Denemarken den eersten stap gedaan had en
nu de bondgenooten ook blijken van goeden wil moesten
geven, besloten deze om tot het voltrekken van die
naauwe alliantie en het sluiten van de conventie over die
nieuwe troepen, als buitengewoon Envoyé te zenden Ja-
cob Hop, die zoowel van den Koning van Engeland,
als van den Staat der Vereenigde Nederlanden ■— van
dezen den Sst^n October 1692 — volmagt ontving, In
de consideratiën voor Hop\'s instructie lezen wij dat hij
zich moest reguleeren naar het contra-project, moest
trachten om meer dan 5000 man te krijgen en dat deze
in allen gevalle moesten bestaan uit 4000 man voetvolk
en 1000 ruiters, welke altijd uit Denen gerecruteerd wor-
den en zoo spoedig mogelijk marscheeren moesten. Ver-
der mogt Hop geene afzonderlijke aanritsgelden (hand-
geld bij de werving) toestaan, en alles doen begrijpen
in het subsidie van 200 mille in eens af. Wanneer hij
met die troepen gereed was mogt hij of de defensieve
alliantie ratificeeren of eene nieuwe sluiten, waarin dan
moest worden opgenomen dat liet den Fransche kapers
of oorlogschepen zou verboden worden op de kusten en
de havens van Noorwegen en Denemarken te komen; hij
moest den Denen verzekeren dat men de conventie over
den handel op Frankrijk opregt zou uitvoeren, totdat
eene nadere conventie daarover zoude gemaakt zijn, mits
zij dan ook een einde maken aan de lorrendraaijerijen en
overtredingen van hunne zijde gepleegd. Hop ontving
deze instructie niet van de Staten-Greneraal, zij werd
. niet in hunne vergadering vastgesteld, maar, gelijk-wij
vermeenen, door Heinsius, misschien met een paar ver-
trouwden, opgemaakt. Het doel van Hops zending was
voor de Staten eigenlijk een geheim. Zij zonden hem
wel met de wetenschap waartoe en waarheen, maar ze
stelden zijne instructie niet vast. Toen ze hem zonden
bepaalden ze tevens, dat hij kon terugkeeren wanneer
hem zulks goed dacht zonder hunne nadere resolutie te
behoeven af te wachten, ze schreven hem den 2deigt;
Januari] 1693, dat zij hem alles gelastten wat de Ko-
ning hem bevelen zoude en dat zij zijne handelingen
goedkeurden; alles bewijzen dat zi] van den juisten loop
der zaken in Koppenhagen niet precies waren onderrigt,
noch zich daarmede moeijen wilden. Zij kregen van Hop
ook geene berigten, hij zond hun slechts eenige weinige
brieven onder adres van den grifiier, over zaken, tot de
onderhandeling in geene betrekking staande.
Het eerste voorstel was door Wurtemberg gedaan, het te-
genvoorstel was door Heinsius aan von Flessen, toen in
den Haag, ter hand gesteld en door hem naar Koppenha-
gen medegenomen. Men hoorde daarvan echter niets meer en
toen Hop in Koppenhagen den 16tien November 1692 aan-
kwam, was het door von Flessen nog niet aan den Koning
of zijn geheimen raad overgeleverd. Dit berigt was de eerste
bekoeling voor de groote verwachtingen, welke men van Hops
zending koesterde, men had gedacht nu eens regt met
Denemarken gereed te worden en voor goed een einde te
maken aan de voortdurende onaangenaamheden, maar het
bleek dat men zich daarin wel eenigzins vergist had. Hop
sprak von Flessen te Hamburg en vernam aldaar reeds van
hem, dat hij het contraproject nog niet had opgezonden,
omdat het zooveel verder ging dan Denemarkens bedoelin-
gen, dat het in zoovele punten verschilde van Wurtem-
bergs ontwerp en hij dus noodig geoordeeld had om het
zelf over te brengen en dan tevens de noodige ophelde-
ringen te geven. Zoo beweerde hij ook dat Koning Wil-
lem reeds een subsidie had toegezegd van 250 mille,
terwijl het contraproject van slechts 200 mille sprak,
verder zag hij dat subsidie aan als eene schadeloos-
stelling voor het ophouden van den handel op Frankrijk
en verwachtte dus voor die troepen nog eenige douceurs.
Dit was zeer lastig; Koning Willem kon zich niet her-
inneren van ooit tot meer dan 200 mille te hebben toe-
gestemd, maar omdat de onderha,ndelingen met Wurtem-
berg mondeling waren gevoerd, was het moeijelijk zulks
zeker te verklaren, de Koning wilde daarenboven wel
250 mille geven als het niet minder kon, en daar
Hop toch tot een maximum van 300 mille gaan mogt,
moest hij deze zaak voorzigtig en met inschikkelijkheid
behandelen. Een ander gewigtig punt was het verlangen
van Denemarken om, wanneer het tot deze naauwe alli-
antie met de bondgenooten overging, zeker te worden
gesteld tegen aanvallen van zijne naburen, van Zweden,
Brunswijk-Lunenburg en speciaal van Hannover. Wan-
neer Denemarken in dit opzigt genoegzame zekerheid
kreeg, zou het genegen kunnen gevonden worden om
zelfs nog meer dan 5000 man troepen over te laten. Hop
antwoordde dat de alliantie niet den minsten aanstoot
kon geven aan eenigen nabuur, die buiten den oorlog
was, dat men voor Brandenburg en Brunswijk-Lunenburg
niet had te vreezen, daar deze der Staten bondgenooten
waren en dus reeds tot de goede partij behoorden. Wat
Zweden betrof, dit stond geheel alleen en kon dus wei-
nig uitrigten, maar over Hannover had hij weinig te
zeggen dan dat men daarvan niet veel zou te lijden heb-
ben. Hannover namelijk was toen met een groot gedeelte
der rijksvorsten in geschil over het negende keurvorsten-
dom , wat de Keizer hem verleenen wilde tot groot onge-
noegen van velen, waaronder zelfs Hannovers naaste
familie Hannover had gezegd, dat als de Keizer hem
de investituur gaf, hij zich daarin wel zou weten te
handhaven, en deze uiting meende men als dreigement
van feitelijkheden te moeten beschouwen, maar de ge-
grondheid van die vrees was tot nog toe niet gebleken.
Deze punten waren tusschen Hop en von Flessen in
Hamburg ter sprake gekomen, maar omdat Hop eerder
te Koppenhagen was en von Flessen een deel van \'s Ko-
ning\'s geheimen raad uitmaakte, kon hij daar weinig
uitrigten, want hij wilde op von Plessen\'s terugkomst
wachten, omdat deze bekend stond als een die het meest
de partij der bondgenooten was toegedaan, terwijl de
andere ministers nog al hostiel waren. Ondertusschen
hield Hop, om den tijd te korten, een particulier discours
met den premier von Reventlow, waarin hij met eene ge-
schiedkundige inleiding begon en ophaalde hoe voor den
vrede van Nijmegen Denemarken en de Staat groote vrienden
geweest waren en verzekerde dat, hoewel zij sedert ietwat ver-
vreemd waren, de Staat echter zoo gaarne de oude banden
herstellen wilde. Von Eeventlow was overtuigd van de nood-
1 Over de kwestie van het 9e kciuvorstendom zie püttek o. c.
Thl. II, p. 329—333.
zakelijkheid der alliantie, vooral wat den handel op
Frankrijk betrof, beantwoordde de betuigingen van ge-
negenheid met soortgelijke, maar schoof de schuld van de
verkoeling op de bondgenooten. Dieper gingen zij niet,
zij bleven bij algemeene termen, omdat Hop voor de
komst van von Flessen zich liever niet geheel uitspreken
wilde. De ministers van Denemarken waren niet eerlijk,
ze behandelden de publieke zaak naar hunne particuliere
belangen en lieten zich omkoopen ^ Frankrijk had ze
voor den oogenblik in handen en hoewel het subsidie, wat
het den Koning gaf, niet zoo voordeelig was als dat
wat de bondgenooten boden, niet alleen omdat Frankrijk
slecht en ongeregeld betaalde, maar ook omdat als het
betaalde het meer galanteriewaren dan geld zond, zoodat
des Konings schatkist leeg was, moest men, om de mi-
nisters daarvan te overtuigen, hen koopen. De voordeelen ,
welke zij tegenwoordig genoten, waren cadeaux uit Frank-
rijk en het verleenen van paspoorten aan de schepen, welke
onder Deensche vlag naar Frankrijk wilden varen en des
te meer betaalden naarmate zij fraudeeren wilden en den
ministers zelfs aandeelen daarin om niet gaven, opdat zij
bij die schepen belang hebbende, bij eene aanhaling daar-
voor in de bres zouden springen. De ministers moesten
die douceurs wel nemen, omdat zij een grooten trein
voeren moesten en meestal weinig vermogen bezaten.
1 Allen in zijne Geschichte Dlinemarks, p. 378 zegt; Das Finanz-
wesen war derjenige Zweig der Verwaltung, welcher unter Christian V
am mittelmässigsten behandelt wurde. Ein Finanzminister folgte dem
andern und der folgende war stets schlechter als der vorige bis zuletzt
der tüchtige siegeeied von plesz einige Ordnung brachte. Aber unge-
achtet man zu solchen Mitteln griff wie z, b. dänische Soldaten in frem-
den Kriegsdienst zu vermiethen, so hinterliess Christian V dennoch
eine Schuld von 11 Tonnen Goldes, die durch des Hofes verschwen-
derische Pracht, durch kostspielige Kriege und durch eigennützige
Günstlinge veranlasst war, welche sich auf Kosten des Staats bereicherten.
Wie het meeste bood kon op hen rekenen, maar om te-
gen Frankrijk op te bieden was zeer dnur: Hop had bij
zijn vertrek uit Holland wel magtiging verkregen om
aan de ministers geschenken te vereeren tot eene som
van 10 a 15 mille rijksdaalders, maar dit was niet ge-
noeg en hij vroeg dus om meer te mogen geven, hetgeen
dan op het subsidie, wat men aan den Koning wilde toe-
staan, kon worden gekort. Heinsius vond daarin veel
goeds, mits men met grond de verwachting kon koeste-
ren dat van de geheele zaak iets zou komen en het dan
vinden kon op het subsidie; hij raadde echter Hop be-
hoedzaam daarin te werk te gaan.
Von Flessen kwam niet voor den 29sten November en eerst
toen vroeg Hop eene conferentie met des Konings ministers,
welke hij verzocht zeer spoedig te mogen houden, vooral
omdat men gaarne van die meerdere troepen reeds bij den
aanstaanden veldtogt in de Spaansche Nederlanden dienst
zoude hebben; deze zoude reeds vroeg in het voorjaar
aanvangen en Koning Willem wilde gaarne eenigen
tijd te voren weten op hoeveel troepen hij zou kunnen
rekenen. Van die conferentie zond Hop den 6lt;Jen Decem-
ber aan Heinsius en den Koning berigt. Zijn voorstel
om het project en het contraproject te zamen te verge-
lijken en daarover de discussie te openen, werd aange-
nomen. Bij het eerste punt: de troepen, bleek niet alleen
dat men niet meer dan 5000 geven kon, omdat men
anders zelf zoude moeten gaan werven, maar ook dat
Denemarken aanritsgelden verlangde, welke het exorbitant
hoog berekende. Bij het tweede ontkende men dat de
hertog van Wurtemberg ooit in last gehad had om de
staking van den handel op Frankrijk te beloven, men
kon zich daartoe niet verbinden, maar zocht het overbo-
dige van die bepaling te bewijzen, door te zeggen dat
Frankrijk dit verbod als eene rupture zoude beschouwen
en dat dan de handel toch van zelf zou ophouden. De De-
nen zeiden gebonden te zijn door een tractaat met Zwe-
den tot handhaving van de vrijheid des handels en be-
weerden dat, wilde men van zulk eene bepaling eenig nut
zien, men die met de beide Noorderkroonen tegelijk
moest maken. Hop antwoordde zoo goed hij kon, sprak
van het geringe voordeel dat die handel op Frankrijk
opleverde, terwijl juist de handel op Engeland en den
Staat, welke dan meerdere ontwikkeling zoude verkrijgen,
zooveel voordeeliger was. Maar hij had hierbij niet den
ergsten strijd, bitser sprak men over zijn verlangen,
dat volgens art. 1 van het tractaat van 1666 de Noorder-
havens voor oorlogschepen en kapers gesloten zouden
worden, en toen men over de verlangde zekerheid begon,
barstte de bom eigenlijk eerst los. Hop stelde voor dat als
men het contraproject wilde aannemen, de Staat dan de
alliantie defensif zoude ratificeeren, daarin zoude De-
nemarken gerustheid genoeg vinden. Men antwoordde
daarop, dat men in plaats van dat contraproject liever
tot grondslag der beraadslagingen wilde nemen het ont-
werp in der tijd aan den hertog van Wurtemberg gezon-
den. Dat was iets nieuws. Hop kende dit niet en toen hij
het zag bemerkte hij dat het verschil tusschen dit en het
door Wurtemberg opgestelde ontwerp zeer groot was en
hy daarop, als niet gelast, niet kon negotieeren. Eerst
wilden de Deensche ministers hem niet gelooven, maar
toen zij van zijn ernst overtuigd werden, toonden zij
groote verwondering en begrepen niet hoe Wurtemberg
een ander project had kunnen overleveren. Maar het was
zoo en spoedig afhandelen was nu onmogelijk gewor-
den , omdat Hop natuurlijk eerst de noodige orders moest
^Iwachten. H:op deed toen, om toch wat verder te ko-
ïüen, den voorslag om voorloopig overeen te komen over
de öOOO troepen en de ratificatie van de defensieve alli-
antie terwijl de rest dan tot later kon uitgesteld worden; hij
zeide dezen voorslag te doen om tijdverlies te voorkomen en
de zaak niet op niets te doen uitloopen. Maar toen de Koning
dien voorslag wel wilde aannemen mits men de finale
sluiting daarvan afhankelijk maakte van de aanneming
van het Deensche project, werd de poging van Hop geheel
verijdeld. Men kwam telkens op met het verlangen naar
zekerheid voor de gevolgen der alliantie, gaf hoog op
van hetgeen men vreesde en beweerde dat die alliantie
defensief niets zoude haten, omdat de Staat en Engeland
reeds in een oorlog gewikkeld, in het geval dat Dene-
marken zou worden aangevallen, toch geen hulp zouden
kunnen zenden. De zaak stond nu hopeloos, Denemar-
ken verbeeldde zich dat men om zijne hulp verlegen
was, dat men daarom veel zou toegeven, en stelde dus
zijne eischen zoo hoog mogelijk. In dat project, wat nu
zoo op eens te voorschijn kwam, vroeg men voor die
5000 man, behalve de hooge aanritsgelden, een subsidie
van 300 mille en verlangde dat de bondgenooten zich ver-
bonden om de helft van die 12,000 man na het sluiten van
den vrede in dienst te zullen houden; men eischte 800 mille,
wanneer Denemarken in rupture moest komen en bui-
tendien hulp in schepen, door de bondgenooten zelve te
bekostigen; verder moesten, voordat die troepen zouden
marscheeren, de petitiën, uit oude overeenkomsten voort-
vloeijende, geliquideerd en ook het tol tractaat ten einde
gebragt zijn, terwijl van het staken van allen handel op
Frankrijk geen sprake was, omdat men hoopte zoo lang
mogelijk neutraal te zullen blijven. Hop\'s eischen: sta-
ken van dien handel, sluiten van de havens voor Fran-
sche kapers en het overlaten van 5000 man, tegen zijn
aanbod van 200 mille, onderhoud der troepen, sluiten
van een toltractaat op redelijken grondslag en het ratifi-
ceeren van de defensieve alliantie van 1690, liepen dus
lijnregt tegen de Deensclie aan. Maar het verschil met
het project van Wurtemberg was bijna even groot, men
gaf geene ophelderingen hoe dat verschil mogelijk was,
en wierp de schuld daarvan op den hertog, die zaken
beloofd had, waartoe hem geene volmagt gegeven was.
Het was wel niet onmogelijk dat Wurtemburg, als krijgs-
man niet zoo geheel op de hoogte van diplomatische on-
derhandelingen, bij het kort resumeeren van de Deensche
eischen, bijzonderheden had over het hoofd gezien, maar
een zoo groot verschil kon op dezen grond niet worden
vergoelijkt. Zooals Heinsius teregt begreep, wilde men
publiek terugtrekken wat men in het geheim beloofd had,
men wilde met beide partijen goed blijven en, zoo mogelijk,
van beide tegelijk geld verkrijgen. De ministers waren
niet te vertrouwen, het bleek dat zij wegens hunne particu-
liere voordeelen niet met Frankrijk wilden breken. De Ko-
ning verklaarde wel dat hij eene naauwere alliantie met de
bondgenooten wenschte, maar zelf deed hij niets daartoe.
Hop, voor hij zijne nadere instructie ontvangen had,
besprak der Denen eischen en antwoordde daarop zooveel
hij uit oude resolutiën van H, H. M. het gevoelen van
deze kon opmaken; die verlangens toch waren niet nieuw
maar meestal oude bekenden, waarmede men reeds lang
dacht te hebben afgedaan. Hij vroeg nog eene conferentie
met de Deensche ministers, maar daarin kwam men niets
verder; vroeg Hop om troepen, dan deden zij daarvoor
ongehoorde eischen; vroeg hij ophouden van allen handel
op Frankrijk dan klaagden zij erg, voorzagen den onder-
gang van hunnen handel en vreesden de grootste geva-
ren; vroeg Hop het sluiten van de Noordsche havens
dan verlangden zij dat de bondgenooten eerst hunne
kapers tot een behoorlijk gedrag zouden vermanen en
dat ook Zweden zijne havens sloot; bood Hop, tot
hunne zekerheid tegen vreemde aanvallen, de hernieuwing
13
-ocr page 219-van de defensieve alliantie van 1690 aan, met bijvoeging-
van een nieuw secreet artikel, door H. H. M. bij resolu-
tie van 17 October 1691 vastgesteld, dan zagen zij
daarin bezwaren en wilden dat bun de keuze tusschen
hulp in schepen of hulp in geld werd overgelaten. Zij
verweten den Staat zijn vorig gedrag tegenover Dene-
marken, zijne partijdigheid in den twist met Holstein
Gottorp, het opbrengen der Deensche schepen en eindelijk
zijne gunstige stemming jegens het instellen van een
negende keurvorstendom, hetgeen Denemarken met alle
magt tegenwerkte, niet alleen uit afgunst jegens Han-
nover, maar ook omdat dit huis daarmede de directie
in den Nedersaksischen Kreits zou verkrijgen, waaronder
Denemarken, voor zijne Duitsche landen, ook behoorde.
In een woord, Denemarken begreep dat de andere hem
niet missen konden en wilde zijne vriendschap zoo duur
mogelijk verkoopen. Kon het dit artikel niet aan de
bondgenooten kwijt raken, clan wilde een ander daarvan
wel gediend zijn.
Hop wachtte op nadere instructie, maar terwijl hij
wachtte, werd de onderhandeling nog moeijelijker ge-
maakt. De investituur van het negende keurvorsten-
dom was door den Keizer verleend en de nijd der na-
burige Vorsten barstte nu los. Zij hadden reeds lang
te voren voor dit geval zich gaan wapenen. Aan het
hoofd van de tegenstanders stonden vooral de Her-
togen van Wolfenbuttel, die, als oudere leden van
het geslacht Brunswijk-Lunenburg, zich tegen de ver-
heffing van de jongere linie uit datzelfde huis, Han-
nover, verzetten en daartoe alliantiën gesloten hadden
met iedereen, die het maar eenigzins met hen eens
was. Door de inmenging van Frankrijk in die onee-
nigheden, werden deze van beteekenis en hielden het
Noordwestelijk deel van Duitschland zoozeer in voortdu-
rende spanning, dat er slechts eene kleine aanleiding
noodig was om het oorlogsvmir te doen ontbranden. De-
nemarken was daarbij ook betrokken, het had zich tot
ondersteuning van Wolfenbuttel door eene alliantie ver-
pligt, en zou dus mede moeten vechten, wanneer het zoo
ver kwam. Dit voorwendsel greep het met beide handen
aan, het beweerde zelf zijne troepen noodig te zullen heb-
ben en deze dus onmogelijk aan anderen te kunnen afstaan,
alleen wanneer men het kon gerust stellen over die broei-
jende onlusten, zoude het die troepen geven kunnen, het
wist echter zeer goed dat de Staat daartoe niet zoude over-
gaan, omdat Hannover een zijner beste bondgenooten was,
en dus op zijne ondersteuning in die kwestie over het
keurvorstendom kon rekenen. Denemarken stelde deze
op als hinderpaal tegen het tractaat met de bondgenooten.
Gewoonlijk had Hop de hinderpalen, welke aan zijne on-
derhandelingen in den weg stonden, langzamerhand zien
verdwijnen of kunnen overwinnen, nu echter werden ze een
voor een opgeworpen, zonder dat hij hopen kon ze te over-
winnen , omdat de toenemende onwil ze verwekte. Hij zag
zich dus langzamerhand door allerlei belemmeringen in-
gesloten, waaruit terugtreden alleen hem kon verlossen,
Denemarken stemde wel toe om die aanritsgelden in het
subsidie te begrijpen, maar het wilde in het geheel
maar niet verstaan dat voor dit subsidie nog meer ver-
langd werd, dat het daarvoor ook zijne havens voor de
Fransche kapers zoude moeten sluiten en den handel op
Frankrijk staken; wat de havens betrof, weigerde het
wel niet, maar het zeide dat het nu zoo moeijelijk was
om de Franschen te weeren nadat men ze eens had toe-
gelaten, dat men dit by het begin van den oorlog ge-
voegelijk had kunnen doen, maar dat het nu bezwaarlijk
meer gaan zou. Het had daarover naar Zweden ge-
schreven en wachtte op dien brief antwoord. Over het
13*
-ocr page 221-geheel j Denemarken was zoo wijs dat er geene kans bestond
om iets gedaan te krijgen en Hop wilde uit wanhoop heen-
gaan. Zij zochten hem wat te amuseeren, zeide hij, en
al had hij alles kunnen toestaan wat zij vroegen, dan
hadden zij nog bezwaren gezocht in de schadeloosstelling
over de opgebragte schepen enz. Zoo kwamen zij hem
eens het voorstel doen om de hangende onderhande-
ling te staken en eene nieuwe aan te knoopen over het
sluiten van den vrede tusschen Frankrijk en de bondge-
nooten, onder mediatie van de beide Noorderkroonen.
Hop weigerde kort af, hij was daarop niet gelast en
vond dit voorstel zoo vreemd, dat hij verklaarde aan
zijne principalen daarvan zelfs geen verslag te willen
doen. In de conferentie, waarin men hiermede aankwam,
ging het scherp toe, het eene woord lokte het andere uit,
en de toon van de zamenspreking werd zeer onvriendschap-
pelijk. Hop verweet hun dat zij alle hunne eischen wil-
den toegestaan hebben zonder zelve iets te willen toegeven
van de voorwaarden welke de tegenpartij voor zijne inschik-
kelijkheid stelde. Wanneer zij zich dienaangaande eenigzins
gunstig wilden verklaren, zoude hij nader met hen spreken,
maar anders niet. De zaken lieten zich zeer slecht aan-
zien en hoewel hij zeer goed te Koppenhagen gemist kon
worden, zag men liever dat hij bleef totdat het antwoord
uit Zweden gekomen zou zijn om, wanneer dit ongunstig
mogt zijn, de onderhandelingen met de bondgenooten
weder door eene kleine concessie te hervatten. Hop zelf
wilde nog wel wat blijven, omdat ook hij groot belang in
den afloop der zending naar Stokholm stelde en meende
dat daardoor zijne diensten in Koppenhagen wel eens we-
der noodig zouden kunnen worden. Denemarken had na-
melijk naar Stockholm den Baron Juel gezonden, om
Zweden te polsen over het plan der mediatie van de beide
Noorderkroonen, om te spreken en te informeeren over
het sluiten der ïToordsche havens en eindelijk om zooveel
mogelijk met Zweden eene afspraak te maken over eene
gezamenlijke bescherming van den handel op Frankrijk.
Hoewel Zweden in de kwestie van het negende electo-
raat voor Hannover partij koos en zelfs . den gezant van
Hamburg als dien van een Keurvorst ontving, gedurende
het verblijf van Baron Juel te Stockholm, was het echter
in hoogen graad ontevreden over de belemmeringen aan
zijn handel in den weg gelegd, zeer wrevelig over het
onregt aan zijne schepen gepleegd en dus niet ongenegen
om met Denemarken zamen te\' gaan in het vinden van
middelen tot bescherming van dien handel; wat de
gezamenlijke mediatie van de Noorderkroonen betrof,
het was misschien niet geheel daartegen, het had toch
reeds vroeger zijne mediatie aangeboden. Te Koppenhagen
berekende men de kansen van Denemarkens slagen;
sommigen geloofden daaraan niet, omdat Zweden zoowel
in de kwestie met Hannover als in de Holstein-Gottorpsche
Denemarkens tegenpartij steunde; anderen weder ver-
wachtten zulks, omdat Zweden ook zeer ontevreden was
over het nemen van zijne schepen. De laatsten hadden
juist gezien ; Hop berigtte den S^e» Februarij 1693 dat
Denemarken zijne oorlogschepen zeilree maakte, met het
doel om die tot bescherming van den handel op Frankrijk
te doen dienen; dat, volgens gerucht, Denemarken en
Zweden waren overeengekomen om gezamenlijk den handel
te handhaven en daartoe elk 15 schepen gereed te houden,
terwijl reeds een Deensche Vice-Admiraal naar Stockholm
zoude vertrokken zijn om voor de vereeniging der beide
eskaders een plan te beramen. Wilde de Staat dit nog
eenigzins verhinderen, dan moest het Zweden genoe-
gen over zijne genomene schepen geven en het zoo van
dit verbond aftrekken; zonder Zweden zou Denemarken
niets vermogen, vooral omdat zijne financiën in zeer
slechten toestand waren. De Ministers hielden Hop on-
dertusschen wat aan den praat; zij bleven in de bekende
zaken bij het oude, maar wierpen het nu meer op de
schadevergoeding voor de Deensche schepen, welke zij zeer
hoog gesteld hadden. Hop vleide zich soms nog een
weinig als hij berigten uit Zweden kreeg welke minder
gunstig luidden aangaande de ontvangst der Deensche
voorstellen, maar die hoop verdween telkens in rook.
Hij kon zijne meesters meestal niet anders dan ge-
ruchten berigten, nu eens van halve concessiën den
volgenden dag herroepen, dan eens van gesprekken door
de Deensche gezanten in Londen of den Haag gevoerd,
waarvan vooral de eerste eenige beteekenis hadden, omdat
zij den Secretaris Blathwayt te Londen eene inschikke-
lijkheid toedichtten, welke deze beweerde nooit getoond te
hebben, doch die door de Ministers te Koppenhagen
gebruikt werd om nog hardnekkiger te blijven staan bij
hetgeen zij eens besloten hadden. Het eenige onderwerp
waarin Hop te Koppenhagen gelukkig slaagde, was het
nieuwe toltractaat en daarop was hij nog maar subsi-
diair gelast. Niet alleen toch dat de behandeling
van dit onderwerp hem gezamelijk met zijn zwager,
den Resident Robert Groes *, was opgedragen, maar toen
hij te Koppenhagen kwam was het reeds zeer verre ge-
vorderd. In twee conferentiën werden eenige aanmer-
kingen gemaakt, welke de Staten in eene resolutie had-
den vervat en Denemarken bijna geheel inschikte, zoodat
met nog eene dat tractaat ten einde gebragt zou kunnen
worden. Maar toen de onderhandelingen over de hoofd-
t Robert gobs was sedert 1685 Resident te Koppenhagen; hij was
gehuwd met hop\'s eenige zuster — uit het eerste bed — johanna,
den II October 1652 geboren. Van 1703 tot 1719 zou goes Envoyé
te Koppenhagen geweest zijn , volgens eene aanteekening in het fami -
Üeregister der hop\'s.
punten een zoo ongunstigen keer namen, wilde men in
de Nederlanden dit tractaat liever niet afsluiten, om-
dat het beter was met Denemarken deze zaak onafge-
daan te houden, ten einde later, wanneer eene gunstige
stemming over de andere punten daar gevonden zoude
worden, dit tegelijk af te handelen en mede in de waag-
schaal te leggen ^
Hop was nog langer te Koppenhagen gebleven dan
eigenlijk noodig ware geweest, maar hij was daartoe door
Heinsius en Koning Willem aangespoord die, hoewel
zij begrepen dat Denemarken zich weder aan Frank-
rijk had verkocht, toch bij den tegenwoordigen toe-
stand van Europa verlangden dat Hop het Deensche
hof nog wat gadesloeg en zich zooveel mogelijk infor-
meerde naar den omvang dier verbindtenis met Frank-
rijk. Daarenboven wenschte de Koning dat Hop blijven
zoude tot de komst van zijn opvolger, den Engelschen
gezant Bertie, om niet in den tijd tusschen Hop\'s vertrek
en de aankomst van dezen, den Franschen gezant het
veld geheel alleen te laten.
Hop vertrok uit Koppenhagen in Maart 1693, en be-
gaf zich over Hamburg en de hoven van het huis Bruns-
wijk-Lunenburg: Hannover, Celle en Wolfenbuttel, naar
1 Den Stlen December 1696 werd in den Haag tusschen Dene-
marken, Engeland en de Nederlanden een tractaat gesloten, waar-
van de voornaamste voorwaarden die zijn waarop hop te vergeefs
had aangedrongen. In de geheime artt. belooft de Deensche Ko-
ning den handel op Frankrijk te zullen verbieden, zijne havens voor
Fransche oorlogschepen en kapers te sluiten, zich niet meer te moei-
jen met de kwestie van het keurvorstendom, en voor dat alles
zou hij een jaarlijksch subsidie van 200,000 rksds, tot den vrede, cn
eene som van 300,000 rksds. in eens af als schadevergoeding voor ge-
nomen schepen enz. ontvangen. Zie de eeedtz, 159—161; dümont,
quot;Vil, 2,\'\'pag. 366.
huis. De reden waarom hij dezen omweg maakte was,
dat hij gelast was bij die hoven pogingen in het werk
te stellen om den ouden vrede tusschen hen, zoo
doenlijk, te herstellen. Zij waren door familietwisten ver-
deeld en zeer op elkander gebeten geworden door de
toekenning van de keurvorstelijke waardigheid aan Han-
nover. Wolfenbuttel, de oudere tak, achtte daardoor
zijne regten in gevaar gebragt en deze reeds ten deele
miskend door dat Hannover niet vooraf zijne goedkeu-
ring gevraagd en ook over zijne (W.\'s) troepen eigen-
magtig beschikt had in het tractaat met den Keizer.
Toen de zaak toch doorging, wierf Wolfenbuttel niet al-
leen soldaten, maar versterkte zich ook door bondge-
nootschappen, zoo had het Denemarken en, naar men
zeide, ook Frankrijk gewonnen, waarvan het zelfs, on-
dersteuning in geld ontving. Engeland en de Staat wa-
ren aan de zijde van Hannover en hadden liefst dat het
geschil bij minnelijke schikking kon worden afgedaan.
Zij hadden daartoe reeds doen werken door den heer van
Heeckeren, doch toen deze naar Zweden ging, droegen zij
Hop de voortzetting van die poging op. Hij reisde naar
de Hertogen van Celle, Hannover en Wolfenbuttel en deed
zijn best om eene toenadering tusschen hen te bewerken;
hij vond hiertoe bij den eersten meer geneigdheid dan bij
Wolfenbuttel, dit had de mediatie van den Staat in hunne
huis- en keukengeschillen aangenomen, doch alleen uit vrees
van anders te zullen mishagen. Omdat hij bij den laat-
sten niet aankomen durfde met het voorstel dat hij zijne
troepen zou verminderen, bedacht hij een ander mid-
del om hem onschadelijk te maken, hij vroeg Wolfen-
buttel om zijne troepen aan den Staat tegen redelijk
subsidie over te laten, maar Wolfenbuttel rook lont en
sloeg dit verzoek beleefdelijk af. Hij gevoelde zich
te krachtig dan dat hij toegeven wilde, hij verlangde
als voorwaarde om weder met Hannover goede vrienden
te worden, dat deze de keurvorstelijke waardigheid op-
gaf, en voegde daarbij nog eenige andere , alle zoo bui-
tensporig, dat Hannover, die ze door Hop\'s tusschen-
komst ontving, ze terzijde legde en niet eens weten
wilde dat hij die gelezen had. Op die wijze was aan
geene bevrediging te denken; Hop slaagde daarin niet,
en kon den Staat alleen gerust stellen tegen de vrees
dat deze geschillen tot feitelijkheden aanleiding geven
en het oorlogsvuur in die streken ontbranden zoude.
Want al hadden zich sommigen verbonden om dat ne-
gende electoraat tegen te werken, zij waren niet gezind
om daarvoor te vechten en de anderen waren niet bij
magte om alleen den oorlog te voeren. Was dus voor
het oogenblik nog geen kans om vrede te stichten, he-
vige oorlog stond niet voor de deur. Het was dus met
een voor de Staten gerust hart dat Hop van die hoven
vertrok; hij wilde daar niet langer blijven en keerde in
Mei naar Amsterdam terug. Hij had ditmaal eene ge-
heel mislukte zending gehad; toen hij te huis kwam
was de alliantie van gewapende neutraliteit tusschen
Zweden en Denemarken bekend geworden, en in het
Noorden, waar hij de zaken ten voordeele der bondgenoo-
ten had moeten keeren, stonden ze ongunstiger dan ooit,
zij hadden weder eens geleerd hoe weinig op de opregt-
heid der Deensche voorslagen kon worden staat gemaakt
en wisten nu des te beter hoe zij het met Denemarken
hadden.
Hop dan keerde terug en was in Junij weder in Am-
sterdam. Had hij den Nedersaksischen Kreits verlaten
met de gedachte dat de rust aldaar bewaard zoude blij-
ven, de uitkomst toonde dat zijne berekeningen faalden,
doch dit was niet aan hem te wijten, want het onweder
kwam van eene andere zijde dan men verwacht had; de
eerste bui was weggetrokken en tegen den wind op kwam
eene andere opzetten. Voor een jaar of drie was de erf-
opvolging in het Saksen-Lauenburgsche opengevallen;
Brunswijk-Lunenburg en Saksen beweerden daarop regt
te hebben, doch het eerste had zich reeds in het bezit
gesteld voor dat de kwestie door den Keizer en den rijks-
hofraad was uitgemaakt Brunswijk bevestigde zich, in
afwachting van de uitspraak, zoo vast mogelijk in het
bezit van die landen en ondernam met dit doel de ver-
sterking van Ratzeburg, een plaatsje drie mijlen van
Lübeck en de Trave, digt bij de grenzen van Holstein
gelegen. Denemarken had zich door die versterking be-
dreigd gerekend en daartegen zich verzet, tot nog toe
met woorden, maar onder bedreiging van, zoo deze niet
gehoord werden, de wapenen te zullen gebruiken. Bij
die versterking van Ratzeburg was nog een ander Vorst
betrokken, hoewel voor zeer weinig, Mecklemburg-Schwe-
rin namelijk trok de inkomsten van den dom van Ratzeburg
(die volgens de berigten zeer schoon was), en al maakte
hij zelf niet veel zwarigheden, Denemarken nam zijn be-
lang in bescherming en sprak ook in zijnen naam. Dene-
marken had reeds eenigen tijd gepraat, doch tot nog toe
zonder goed gevolg, het vormde dus een legerkorps om
die vesting te slechten. De Staten, die niet gaarne za-
gen dat anderen kibbelden en hunne bondgenooten tot
vechten of oproepen van troepen noopten, trachtten die
1 Zie pütteb, o. c. pag. 323. De erfenis was opengevallen den
19lt;leii September 1689. De mededingers voor het geheel of een ge-
deelte waren: Keur-Saksen, de Saksische Hertogen uit de Ernst-Linie,
Anhalt, Mecklemburg, de Paltzgraaf van Neuburg en de Markgraaf van
Baden voor hunne vrouwen, eene Hertogin van Holstein-Sonderburg
en de Koning van Zweden. In 1697 stond Reur-Saksen bij overeen-
komst zijne regten aan Brunswijk af, doch niet vóór 1716 beleende
de Keizer dit huis met deze landen.
feitelijkheden te Toorkomen en zoowel Brunswijk als De-
nemarken te bewegen om dien twist te sussen. Zij zon-
den daartoe Hop als hunnen Extraordinair-Envoyé, met
vergunning om dit karakter af te leggen, wanneer hem
zulks goed dacht en om terug te keeren, wanneer hij
meende niets meer te doen te hebben. Hop zou in
deze zending de medewerking hebben van Mylord Lexing-
ton als Engelschen gezant en ondersteuning vinden bij de
gezanten van Brandenburg en Zweden, welke hoven, als
dekens van den Nedersaksischen kreits door den Keizer
benoemd waren tot Commissarissen in dezen twist met den
last, om Denemarken te vermanen geene feitelijkheden
te beginnen, daar hij. Keizer, in dit geval genoodzaakt
zou zijn de avocatoria tegen hem af te kondigen.
Hop, den 3*3en Augustus 1693 tot dit gezantschap be-
noemd, kwam den 18lt;3en te Hamburg aan, waar hij zijn
hoofdkwartier vestigde om van daar zich tot den Koning
van Denemarken, toen te Pinnenberg, of naar Brunswijk
te begeven, ten einde nader met hen te spreken. Dene-
marken begon met de verklaring dat het de feitelijkhe-
den tegen Batzeburg of de Lunenburgsche troepen voor-
loopig uitstelde, welke verklaring het nog eenige ma-
len herhaalde, telkens voor zeer korten tijd. Dien tijd,
zoo karig toegemeten, moesten Hop en Lexington zich
ten nutte maken om partijen van hunne plannen te doen
afzien. Het eerst spraken zij met Denemarken; dit be-
wees hun dat Brunswijk die vestingwerken niet had mogen
aanleggen wegens de rijksconstitutie, waarbij het den
vorsten verboden was sterkten digt aan hunne grenzen
te bouwen, gelijk de Keizer het nu ook uitdrukkelijk aan
Lunenburg verboden had en vroeger Denemarken om de-
zelfde redenen de versterking van Oldesloo — in Hol-
stein — had moeten opgeven. Denemarken meende dus
dat wanneer Brunswijk zoo onregtmatig handelde en naar
geene vermaningen wilde luisteren, alle middelen geoor-
loofd werden en wierp de schuld van zijn vijandelijk
optreden, geheel op Lunenburgs dralen en hardhoo-
righeid. Toen de gezanten verlangden dat Denemarken
de feitelijkheden uitstellen en zijne troepen uit het
Lauenburgsche, waarin zij tot groote ergernis van Bruns-
wijk reeds waren gemarscheerd, terugtrekken zou, werd
dit geweigerd; het eenige wat hun toegestaan werd was
een kort uitstel van de feitelijkheden, opdat zij in dien
tusschentijd Brunswijk zouden kunnen bewerken. Maar
dit was gemakkelijker gezegd dan gedaan; ook Bruns-
wijk was boos en weigerde even kathegorisch de slech-
ting als Denemarken die eischte, het wilde van niets
hooren vóór Denemarken zijne troepen uit het Lauenburg-
sche terugtrekken zou. De gezanten deden wat zij konden,
zij kozen natuurlijk een middenweg en stelden voor: de
slooping van de nieuwe werken op eenige palen na, en
het verminderen van garnizoen tot een getal zoo klein,
dat Denemarken daarvan niets zou hebben te duchten,
zij zeiden tot Brunswijk en Denemarken: gij hebt dan
elk uw zin. Buiten Hop en Lexington beijverden zich
nog in denzelfden geest de Brandenburgs che en de Kei-
zerlijke gezanten, Zweden drong bij Brunswijk op slechten
van die werken aan en Wolfenbuttel, dat met Denemar-
ken verbonden was, wilde zijne troepen, welke in deze plaats
lagen, terugroepen. Lexington dreigde dat als Denemar-
ken het te erg maakte, Engeland Brunswijk zou te hulp
komen, waarop de Koning antwoordde, dat hij in dit
geval zijne troepen uit de Spaansche Nederlanden zou
terugroepen en daartoe reeds order aan Wurtemberg had
gezonden. Hop dreigde met de vloot welke de Staten in
de Oostzee zouden zenden tot bescherming van hunne
koopvaardijschepen; welken maatregel zij genomen had-
den wegens de geruchten dat Denemarken hunne schepen
in het a. s. najaar wilde aanhouden, wanneer juist de meeste
m de Oostzee kwamen, welke, geruchten van Heecke-
ren den 22sten j^lij uit Stockholm, als daar verspreid,
had gemeld. Natuurlijk waren vóór die dreigementen
zachter middelen van overreding beproefd; het voor-
naamste was een voorstel van Brandenburg geweest,
om het millioen rijksdaalders, wat de Keizer aan De-
nemarken schuldig was, te vinden in de heffing van
een tol op de Elve, welke heffing, Denemarken zoo
gaarne zoude doen, dat het vroeger wel eens beloofd
had in dit geval nog een groot aantal troepen aan de
bondgenooten te zullen overdoen, terwijl dan ook het
subsidie voor die troepen zoude moeten strekken in min-
dering van des Keizers schuld. De Nederlanden waren
bij dien tol voor hun handel zeer geïnteresseerd en de
Staten wilden daartoe slechts noode toestemmen; alleen de
hoop van Denemarken dan in de goede partij te krijgen,
had hen hiertoe bewogen, onder uitdrukkelijk beding
dat niet meer dan 1 pCt. van de Waarde der lading zoude
worden geheven, alleen van schepen welke razeilen voer-
den. Deze voorslag was al wat ouder, doch nu weder op
nieuw gedaan kon hij echter niet baten om Denemarken
meer inschikkelijk te maken tegenover Brunswijk.
En toch verlangden de bondgenooten zeer dat de twist
werd bijgelegd, vóór meerderen zich daarin mengden,
voooral omdat de daarbij betrokken vorsten anders hunne
troepen uit de dienst der bondgenooten zouden kun-
nen terugroepen. Niettegenstaande dezen wensch en de
bedreiging van Brandenburg en Zweden, dat, als De-
nemarken zijne troepen op Lunenburgschen grond liet
treden, zij dit als een casus foederis zouden beschouwen,
terwijl dit moeijelijk vermeden kon worden, omdat het
stuk van Lauenburg aan gene zijde van de Elve zóó
klein was, dat de troepen daarin bijna niet staan of
gaan konden zonder het te overschrijden, brak de oorlog
toch uit; Denemarken ojnsingelde Ratzebnrg en bom-
bardeerde dit. Maar dit uiterste, in plaats van de
zaken hopeloos te maken, deed veel goeds; Brunswijk
bemerkte nu dat het niet tegen Denemarken was opge-
wassen en dat het te weinig troepen tot zijne verdediging
bezat. Het begon bij te draaijen en toen Denemarken
op der gezanten verzoek, schorsing van het bombarde-
ment toestond, konden deze met betere vooruitzigten
hun werk weder opvatten, Brunswijk stelde eerst eene
gedeeltelijke slechting en het houden van een garnizoen
van 500 man voor. Denemarken bleef bij de algeheele
slechting en een garnizoen van 100 man kreitstroepen,
overeenkomstig een voorstel namens den Keizer gedaan.
Toen werd de kwestie, wien Lauenburg eigenlijk toe-
behoorde, ter sprake gebragt en zeide Lunenburg dat
men wachten moest tot deze was uitgemaakt voordat
Ratzebnrg geslecht werd, onder belofte dat, zoo het
Lauenburg behield, het dan Denemarken genoegen zou
geven. Ook dit werd verworpen en toen alle combina-
tiën uitgeput waren, gaf Brunswijk eindelijk toe. Den
October (27 September o. s.) werd het tractaat on-
der guarantie der mediateurs geteekend, Ratzebnrg moest
binnen drie weken geslecht zijn, het garnizoen zou be-
staan uit 200 man Lunenburgsche troepen; Denemarken
moest zijne troepen terugtrekken en de kwestie over de
erfopvolging zou men daar laten waar zij tehuis hoorde.
Hop nam de terugreis in de maand October aan, ging
over land door het Brunswijksche en kwam in October of
November weder te huis; den 7den November 1693 ten
minste deed hij rapport van deze laatste zending.
Het zou nu voor het eerst zijn dat hij voor langer tijd
te huis gekomen was; vroeger altijd eene maand of drie
laterwederweggezonden, bleef hij nu gedurende driejaren.
Hij was in der tijd tot levenslang Pensionaris van Am-
sterdam benoemd en kon dus, wanneer hij daartoe den
tijd had, de waarneming van deze bediening weder opvat-
ten; de stad had echter reeds bij zijn eerste gezantschap
naar Berlijn een plaatsvervanger voor hem benoemd,
zoodat, al had hij de bevoegdheid hij toch daarvan weinig
gebruik gemaakt zal hebben. Wat Hop nu gedurende
die drie jaren te Amsterdam heeft uitgerigt weten wij
niet. De familiepapieren zwijgen daarover en in de reso-
lutiën der Vroedschap werden geene namen genoemd; in
deze evenals in die der Staten werden geene deliberatiën
geresumeerd, maar alleen gezegd; op rapport van A.
over X. enz. is goedgevonden en verstaan, gelijk goedge-
vonden en verstaan wordt bij deze enz. Alleen dit weten
wij , dat Hop in 1696 tot schepen werd gekozen en wil-
len voorts veronderstellen dat hij zijn tijd in Amsterdam
doorbragt in otio cum dignitate.
Dat schependom gaf iets te doen, maar Hop bekleedde
het niet lang. Bij resolutie van 19 Julij 1696 zonden
de Staten-Generaaal hem weder naar Hamburg tot het
bijleggen van twisten, wederom in den Neder-Saksischen
kreits gerezen en waarin weder Denemarken eene der par-
tijen was. Wij zouden daarbij nog kunnen voegen, weder
niet Holstein. Ja zelfs voor Hop was het niet de eerste
maal dat hij zich bezig moest houden met het ontwarren
van eene kwestie tusschen Denemarken en Holstein-Grot-
torp; reeds bij zijn eerste gezantschap, toen hij uit Ber-
lijn zich voor een paar maanden naar Hamburg begaf,
had hij zich in deze stad voor de Heeren, zijne meesters,
gemengd in de onderhandelingen welke daar gevoerd wer-
den over de herstelling van Holstein-Grottorp in de hem
door Denemarken ontroofde Staten. Hop\'s inmenging
quot;W^as toen slechts van zeer korten duur geweest, maar
l^oe kort ook, toch invloedrijk genoeg, zoodat Denemar-
2Ü8
ken zijn best had gedaan om hem weder naar Berlijn te
doen terugkeeren. Die onderhandelingen te Hamburg —
of te Altona zoo men wil — hadden in 1689 geleid tot
een tractaat, het Altonasche genoemd, waarbij Denemar-
ken den Hertog van Holstein in het bezit van eenige
landen herstelde en waarbij de oude tractaten, alliantiën
enz. hernieuwd werden met erkenning van alle regten,
welke voor Holstein daaruit voortvloeiden.
Ingevolge deze laatste bepaling meende Holstein dus
als geheel onafhankelijk vorst, in zijne landen te mogen
doen wat hij verkoos, daarin sterkten te mogen bouwen,
troepen te werven en te legeren naar zijn goeddunken.
Doch dit wilde Denemarken in het geheel niet toestaan,
en beweerde dat, volgens oude familie-verbonden, Hol-
stein zulke maatregelen niet kon nemen dan met vooraf-
gaande goedkeuring van Denemarken. Het ging zelfs nog
verder en wilde dat de hertog zich legitimeerde als eenig
regent voor de eene helft van Sleeswijk door inzage te
geven van het testament van zijn vader, omdat het
regt van regeering in dit hertogdom niet verbonden was
aan het regt van eerstgeboorte. Deze laatste eisch ver-
bitterde Holstein zeer, die in zijne weigering om daaraan
te voldoen, gesteund werd door Zweden. Hij had van Zwe-
den een 500 man troepen in dienst genomen, en deze vooral
gaven groote ergernis aan Denemarken. In deze twisten
waren langzamerhand meerderen betrokken en eene afdoe-
ning was hoe langer hoe moeijelijker geworden. Dene-
marken had reeds sedert jaren met Holstein herhaaldelijk
twist gezocht en liet zijn streven, om Holstein voor zich\'te
nemen, niet onduidelijk blijken. Zweden had altijd zijne
plannen zooveel mogelijk tegengewerkt en was ook nu
weder zoozeer in die twisten betrokken, dat Holstein
geen stap deed zonder daarover eerst aan Zweden om
raad te hebben gevraagd.
Die twisten waren reeds in 1695 door eenige media-
teurs en guarands van het Altonasche tractaat in eene
conferentie te Pinnenberg, behandeld om ze, zooveel
mogelijk, in der minne af te doen. Op verzoek van den
Zweedschen gezant te \'s Hage, hadden ook H. H. M.
besloten tot die conferentie een gezant te benoemen en
daartoe den 19\'3ca Julij 1696 Jacob Hop verkozen.
Het eerste waarvan Hop te Hambürg werk maakte,
was om de discussiën, welke tot nog toe schriftelijk
waren gevoerd, mondeling te doen houden. Het voorstel,
dat hij daartoe deed, werd door partijen en mediateurs
aangenomen, en hij hoopte nu op deze wijze de zaken
spoediger te doen voortschrijden, hetgeen tot nog toe
niet geschiedde, vooral wegens de wijze van handelen
van den Deenschen gezant von Ehrenschildt, die den
bijnaam van vader der diffikulteiten had gekregen. De
geschilpunten waren reeds bekend en van alle zijden toe-
gelicht en bekeken, dat over den inhoud van oude fami-
lie-verbonden — eene uitdrukking, waarmede men in
Duitschland al wonderlijk speelt, zeide Hop — was zeer
vaag; die van de troepen en de vestingwerken waren
duidelijker, echter beweerde elk der partiien dat het regt
alleen aan zijne zijde was en kon men dus daarin
Weinig toenadering verwachten; de eigenlijke kwestie lag
daarin dat in 1658 Holstein-Gottorp de suprematie had
verkregen in Sleeswijk en dat dit een doorn was in den
voet van Denemarken, het welk nu op allerlei wijzen zocht
dien doorn er uit te halen. Daarbij kwam dat Denemar-
ken den invloed van Zweden in Holstein zooveel mo-
gelijk zocht tegen te werken, vooral uit vreeze dat,
door het voorgenomen huwelijk van eene Zweedsche Prin-
ses met den Hertog van Holstein, dit land aan Zweden
zou kunnen vervallen en Denemarken dan geheel door
Zweden begrensd en irjgesloten zou worden. Daarom
14
-ocr page 235-waren die 500 man Zweden, in Holstein gelegerd, hem
tot aanstoot en eischte het de verwijdering van deze.
Toen in October de Holsteinsche troepen, die ten getale
van 2000 man in dienst van Engeland en de Nederlan-
den waren, naar Holstein terugkeerden om daar te over-
winteren, werd de toon, dien Denemarken aansloeg, nog
dreigender en verklaarde het zelfs den doortogt van die
troepen, welke naar Sleeswijk moesten marscheeren, te zul-
len beletten; Toen Hop zijne woede daarover tot bedaren
zocht te brengen door de opmerking dat het voor die
troepen geene vrees behoefde te koesteren, omdat deze in
het voorjaar weder naar de Nederlanden zouden moeten
terugkeeren en nu alleen voor den winter door Koning-
Willem waren ontslagen, daar hij niets daarmede wist
uit te rigten, zag hij zijne poging mislukken. Om in
Sleeswijk te komen, moesten de troepen door de Vier-
landen trekken, maar Lübeck en Hamburg weigerden
hun den dookogt en terwijl Denemarken dreigde om,
als zij toch kwamen, met de wapenen hen te zullen
terugdrijven, liet zich deze verwikkeling van de kwestie
als onoplosbaar aanzien.
Vertoogen hielpen niet veel meer en ware het niet dat
de Deensche troepen zelve gebrek aan fourage en, in
het guure jaargetijde, zeer veel door ziekten leden en de
Koning ze dus in de winterkwartieren moest doen te-
rugtrekken, dan zoude misschien de doortogt van die
troepen tot botsingen hebben aanleiding gegeven. Nu
echter moest de Koning het wel opgeven en, al was
het onder alle voorbehoud van Denemarken, Holstein
kreeg voor het oogenblik zijn zin. De onderhandelingen
over de eigenlijke geschilpunten gingen niet vooruit. Hop
had met zijn voorstel tot mondelinge onderhandeling
weinig gewonnen, want nu moest de Deensche gezant
telkens naar Koppenhagen om orders vragen en ging op
deze wijze een kostbare tijd verloren. Conferentiën wer-
den óf niet gebonden óf, zoo zij gehouden werden, brag-
ten de zaak niet verder. Daarenboven hadden de rede-
kavelingen over den doormarsch der Holsteinsche troepen,
welke alle andere punten eenigzins op den achtergrond
hadden geschoven, tot den 21stequot; December geduurd. Hop ,
die niets meer wist te doen, ging, omdat toch alles stil-
stond, eens naar Holland (waartoe hij verlof had ontvan-
gen) en vertrok den 6den Januarij 1697 naar Amsterdam.
Hij bleef daar eenigen tijd, maar na een paar maanden
moest hij weder naar Hamburg terug, niettegenstaande hij
dit liever niet gedaan zou hebben, omdat hij geen kans
zag daar iets uit te rigten. De Hertog van Holstein had
echter zijn terugkeer verlangd en de Staten oordeelden dat
hij gaan moest; in het voorbijgaan gelastten zij hem, de
hoven van Munster, Celle en Hannover te bezoeken om
bij deze aan te dringen op het marscheeren der beloofde
troepen naar de Spaansche Nederlanden. Hop deed zoo-
als hem gelast werd, ging bij die hoven aan —^ waar hij
zijn doel bereikte — en kwam in Mei weder in Ham-
burg. Hij vond hier de zaken niet in een gunstigen
toestand; de gezanten van de meeste mediateurs waren
op reis en zijn voorstel, om desniettemin toch conferen-
tiën te houden, werd afgeslagen; het eenige werk wat
hij verrigten kon, was te spreken met de gezanten
die er nog waren, maar dit was dan ook alles. Hij
stelde een project op van een preliminair tractaat tus-
schen Holstein en Denemarken, waarbij men de oude
en nog niet afgeschafte verbonden hernieuwen, het ge-
meenschappelijk beheer van Sleeswijk voorloopig erken-
nen , de verschillen daarover tot later uitstellen en ein-
delijk Gottorps regt, om vestingen te bouwen en sol-
daten te werven, erkennen zou, mits dit zich verbond
om niets vijandelijks tegen Denemarken te ondernemen,
14*
-ocr page 237-terwijl men over de verdere bezwaren later zou onderhande-
len ; dit werd door de gezanten van Brunswijk en Engeland
ondersteund, maar Holstein en Zweden wilden daarover
eerst rapport doen en Denemarken sloeg het geheel af. De-
nemarken had reeds lang gezegd dat, als Holstein niet
luisteren wilde, het zich zeiven regt zou verschafien en,
toen het goede jaargetijde gekomen was, ging het waar-
lijk daartoe over; het trok tegen de bewuste forten en
schansen op, liet zonder eenig nadeel toe te brengen aan
de bevolking, die beschieten, slechtte ze en trok te-
rug, terwijl het de verklaring aflegde dit zoo dikwijls te
zullen herhalen als Holstein die weder opbouwen zou;
ook zeide Denemarken zich evenzeer te zullen verzetten
tegen den terugkeer der Holsteinsche troepen, wanneer die
in den volgenden winter wederkwamen (zij waren in het
begin van de lente reeds naar de Nederlanden vertrok-
ken) en omdat Holstein alle die bedreigingen niet gela-
ten wilde aanhooren en wel eens geweld met geweld
zoude kunnen beantwoorden, bleef die Nedersaksische
kreits voortdurend aux abois, zooals Hop het uit-
drukte. Men maakte wel een plan om door eene guarantie
door de mediateurs Zweden, Brunswijk, Engeland en den
Staat aan Holstein tegen alle verdere feitelijkheden van
de zijde van Denemarken te verleenen, hieraan voor goed
een einde te maken, maar dit zoude misschien nog
meer onaangenaamheden geven; het was beter, ten einde
alles te voorkomen om Holsteinsche troepen in de Spaan-
sche Nederlanden te doen overwinteren. Hop oordeelde
dat zoodanige gezamenlijke guarantie vrij wat voeten in
de aard had en veel tijd vereischte, daarom was het
beter om die zaak, zoo men toch daartoe wilde over-
gaan, in den Haag af te handelen.
In Julij of Augustus 1697 keerde Hop onverrigter zake
naar Holland terug; hij had niets kunnen doen, omdat
de gezanten der mediateurs niet wilden of konden terug
komen en ook partijen geene geneigdheid hoegenaamd
tot schikken toonden. Evenmin had Hop eene andere
zaak, welke hij te Hamburg behartigd had, tot een
goed einde kunnen brengen, al liet hij deze in be-
teren staat. Hij had namelijk de belangen der gere-
formeerde godsdienst te Hamburg moeten beschermen.
De zaak was deze: de heerschende eeredienst in Ham-
burg was de Luthersche, welke jegens hare zusters in
de vrije stad zeer onverdraagzaam was. De Luthersche
predikanten ruiden het volk op, om de Hervormden in
hunne oefeningen te storen en de Senaat konde — of
wilde —\' niets daartegen doen. Hij begon met de Gere-
formeerden te verbieden in koetsen naar de kerk te rijden,
om ergernis te vermijden, en liet eindelijk de Gere-
formeerde kerken sluiten. In Hamburg woonden een
1400 Gereformeerden, buiten de Franschen ten getale van
circa 6000 zielen. Deze moesten nu naar Altona ter kerke
gaan, maar buiten het bezwaar van dien verren gang,
vooral voor ouderen van dagen en vrouwen, was hun dit
zeer moeijelijk wegens het vroeg sluiten der poorten. Men
had toen bedacht om bij den resident der Nederlanden
eene godsdienstoefening in te rigten. De Staten, verzocht
om hiertoe vergunning te verleenen, schonken hunne me-
dewerking en traden geheel in het verzoek, zij magtigden
hunnen Resident Kuysten tot \'t benoemen van twee
predikanten: een Franschen en een Duitschen en tot het
houden van godsdienstoefening in zijn huis, Kuysten
kocht het huis waarin hij woonde en liet dit op den
naam van een Hamburgschen burger zetten, gelijk ook
andere gezanten gedaan hadden. Omdat zijn huis niet
groot genoeg was, liet hij in den tuin eene loots bouwen
in den vorm van eene orangerie, ten einde daarin de dienst
te doen houden; hij liet het bouwen daarvan aannemen.
De magistraat van Hamburg mengde zich toen in deze
zaak; eerst trachtte hij den prête-nom van Kuysten af
te schrikken, doch toen dit niet hielp liet hij den aan-
nemers weten, dat zij zich wachten moesten om te gaan
bouwen en waarschuwde hen voor den overlast, welken
het volk hun zou aandoen. Verbieden kon de Senaat
niet; andere gezanten hadden kapellen in hun huis en
dus konden zij dit niet aan dien van de Nederlanden
beletten, maar zij trachtten toch hem daarin zooveel mo-
gelijk te belemmeren. Toen Hop en Kuysten hierover
klaagden en aandrongen dat men met het bouwen zou
mogen beginnen, besloot de Senaat hem het houden van
godsdienstoefening in zijn eigen huis te veroorloven,
maar uitsluitend voor zijne huisgenooten en de vreem-
delingen; burgers zouden daarbij niet mogen toegelaten
worden. Hop nam hiermede geen genoegen en drong
op algeheele vrijheid aan, hij had tegen den invloed der
Luthersche geestelijkheid te kampen en het was alleen
het gezag van den Staat\'der Nederlanden, wien de Se-
naat wilde ontzien, dat tegen dien invloed kon opwerken.
Het was dus aan de Staten dat Hop bij zijn terugkeer
de zaak dringend moest aanbevelen, omdat hij die onaf-
gedaan had moeten achter laten.
Wanneer deze zending naar Hamburg de laatste ge-
weest was welke Hop vervulde, dan zou na zoo schitte-
rend begin zijne loopbaan met weinig luister besloten
zyn. Niet alleen echter dat hij nog weder eene nieuwe
zending en nu eene zeer gewigtige vervulde, maar ook
later had hij gelegenheid genoeg om zijne diplomatische
bekwaamheden ten toon te spreiden en te bewijzen dat
de naam van een diplomaat niet enkel en alleen afhangt
van het welslagen der hem toevertrouwde zaken.
gezantschap naar weenen 1698.
REGELING DER SPAANSCHE SUCCESSIE.
-ocr page 241- -ocr page 242-De vrede van Rijswijk was in den herfst van 1697 ge-
sloten, de rust in Europa hersteld en een einde gemaakt
aan een negenjarigen oorlog, die zoowel Frankrijk als
den bondgenooten reeds te lang geduurd en van allen
groote offers geëischt had. Frankrijk had den vrede ge-
sloten met de gedachte om zijne krachten door eene wijle
rust te verfrisschen en sterker dan ooit bij het openvallen
der Spaansche successie te kunnen te voorschijn treden.
De bondgenooten hadden vrede gesloten omdat zij dien
wenschten; de een meer, zoo als de Nederlanden, de ander
minder, zoo als de Keizer, allen naarmate zij door den
oorlog geleden hadden of onder de kosten gebukt gin-
gen. De vrede was op goede grondslagen gevestigd,
maar of hij duurzaam zou zijn, was zoo zeker nog niet.
quot;Wijze staatslieden echter bepaalden zich niet alleen tot
de hoop, maar wilden ook, zooveel mogelijk, hun best
doen om den vrede duurzaam te maken en, met Wil-
lem III aan het hoofd, werkten allen daartoe mede.
Willem\'s plan was om door eene guarantie en een de-
numbrement van de forces, in cas van schending van
den vrede, door een ieder te leveren, de rust in Europa
te verzekeren. De bondgenooten moesten eensgezind
blijven en tegen Frankrijk een ligchaam vormen, niet
omdat er direkte vrees bestond voor nieuwe twisten,
maar ten einde op alles voorbereid te kunnen zijn: zoo
gebeel onbewolkt was de politieke gezigteinder toch ook
niet. De dood des Konings van Spanje zou eene geheele
omkeering in den stand van zaken te weeg brengen;
hij was zwak van gezondheid, en hoewel eigenlijk reeds
sedert zijne geboorte zijn overlijden als aanstaande
was genoemd en, bij het lang uitblijven daarvan, men
aan zijne onsterfelijkheid had moeten gaan gelooven,
scheen de verwezenlijking der oude voorspelling nu
meer aanstaande. De Koning was kinderloos, bij zijn
overlijden zou de Spaansche monarchie in een anderen
tak moeten overgaan: onderscheidene mededingers zou-
den zich daarvoor opdoen, en omdat de twee voor-
naamste van gelijke magt waren, was een twist tusschen
hen, met de wapenen gevoerd, zeer waarschijnlijk. De
andere mogendheden welke bij dezen twist geen aanspraak
hadden te doen gelden, hadden echter groot belang bij
het behoud van de rust in Europa en wilden daarom
vooral verhinderen dat, zelfs wanneer die verwikkelingen
plaats grepen, allen zoowel partijen als onzijdigen daarin
betrokken zouden worden. Willem III had dus — af-
gescheiden van zijne inzigten over de Spaansche succes-
sie —\' het plan gevormd om den Rijswijkschen vrede door
eene algemeene guarantie en een denumbrement van for-
ces te verzekeren. De eerste opening daarvan had hij aan
den Keizer laten doen door den Nederlandschen gezant
te Weenen, den heer van Heemskerk, met de uitnoodi-
ging dat hij aan zijnen gezant te \'s Hage de noodige
volmagt en orders zou zenden om daarover gezamelijk
met de andere bondgenooten in het geheim eene over-
eenkomst te sluiten. De Keizer had echter verkozen om
te Weenen over dat voorstel te handelen \\ en toen
1 Oot WILLEM IIT wilde liever te Weenen dan te \'s Hage doen on-
-ocr page 244-van Heemskerk naar Parijs verplaatst werd, had hij door
den Graaf von Goes, zijn gezant te \'s Hage, de Sta-
ten laten verzoeken om hem, als hunnen gevolmagtig-
den tot die onderhandeling, Jacoh Hop te zenden. Hij
zoude Hop gaarne aan zijn hof terug zien, waar deze in
1689 eene aangename herinnering had achtergelaten.
Hop werd den l^ten April 1698 benoemd, maar vóór
hij gereed was om te vertrekken, verliepen nog eenige
maanden, en niettegenstaande hem kennis gegeven was
van het gevoelen van Koning Willem quot; —■ wat de Staten
deelden ■—• dat het hoog noodzakelijk was zijn vertrek
te bespoedigen, vertrok hij eerst ® half Augustus. Hij
moest den Keizer gaan geluk wenschen met den vrede,
dezen aanbieden om over de bestendiging daarvan geza-
menlijk te beraadslagen, en terwijl hij de keizerlijke mi-
nisters het eerst zou moeten laten uitkomen —^ eene gua-
rantie van den vrede en een denumbrement van forces
derhandeleii. Zie zijn brief aan heinsius van 15—25 Maart 1698,
te vinden bij grimblot, Letters of viauliam III and louis XIV and
of Iheir ministers (1697—1700). London 1848, vol. I, p. 312.
1nbsp;William III aan heinsius, 29 Maart—8 April 1698: It will be
necessary to hasten Mr. hop\'s journey to Vienna. I am at a loss whom
to send thither, but were hop there, it would be enough for the pre-
sent. Gkimblot, I, 350. Willem zond echter niemand; hij werd
toen te Weenen vertegenwoordigd door een Secretaris, bobeet sutton.
2nbsp;Dit was echter niet aan hop te wijten. Zie een brief 19—29 April
1698. Grimblot, I, 431 en een van 24 Mei—3 Junij. Geimblot,
H, p. 14. I think Mr. hop ought not to go to Vienna till we can
see a little farther into this negotiation; and some pretext may be
easily found to detain him without letting it appear that it is done
purposely for that ought by no means to be known or believed. 24 Junij—
3 Julij schreef willem echter weder: I think it will not be amiss that
Mr. hop set out for Vienna; but it is impossible to give him other
instructions than those you mention in your letter of June 24; for
we must not engage ourselves at once with that court, before we see
tlic issue of this great negotiation. Grimblot, H, 44.
voorslaan. Hij moest er op aandringen dat de eendrag-
tige zamenwerking van het rijk hiertoe werd verkregen
en vooral de onderhandelingen over den vrede met Turkije
in de hand werken, opdat de Keizer met alle zijne
magt zoude kunnen medewerken tot het beoogde doel.
Aangaande de Spaansche successie mogt Hop niets ter
wereld voordragen, maar aangezien naar alle waarschijn-
lijkheid de Keizer zelf daarover wel beginnen zou, moest
hij overschrijven wat dienaangaande voorvallen en ge-
sproken worden zou K
Met deze Instructie vertrok Hop naar Weenen. Hy
kwam daar den September 1698 aan, na eene af-
wezigheid van ruim negen, jaren; al vond hij zijne
oude kennissen niet allen weder terug, hij was daar nog
goed genoeg bekend dat hij niet als een vreemde ont-
vangen werd. De Keizer, die hem reeds den S^ten eene
particuliere audientie verleende, beantwoordde zijne la-
tijnsche toespraak zeer heusch en zeide dat hij zich ver-
heugde hem weder te zien. Hop verklaarde quot;dat hy ge-
reet soude werden gevonden om met sijne Majesteits mi-
nisters oiï commissarissen in conferentie te treden over
de middelen, die dienstig souden geacht konnen werden
tot bevestiging van den jongste vrede.quot; De Keizer be-
loofde hierop dat hij Hop spoedig commissarissen zou
toevoegen, doch de vervulling van deze belofte liet zich
nog een 14 dagen wachten, niet alleen wegens de ge-
wone traagheid van het keizerlijk hof, maar ook omdat
het gezantschap naar Carlowitz tot den Turkschen vrede
1 Onjuist is dus de meening— o. a. van wagenaak, Vad. Hist., Dl. XVI,
p. 420 — dat HOP naar Weenen ging om de groote alliantie te her-
nieuwen ; daarbij behoorde het geheim art. over de Spaansche successie
en door dat te hernieuwen zou willèm III van alle verdere onderhan-
deling daarover, hebben moeten afzien.
nog niet op reis was en veel drukte aan het hof en de
kanselarij gaf. Daarbij kwam dat de Graaf von Kinsky,
die bijna alle zaken bestuurde en het enorm druk had,
niet vlug werkte, en ook dat men niets wilde beslis-
sen of doen voor de aankomst van een courier, die uit
Spanje terug verwacht werd. Hop drong echter herhaal-
delijk op het houden eener conferentie aan; hij waar-
schuwde dat quot;de saecken van de werelt niet op onse de-
liberatiën wachten soudenquot;, en herinnerde dat Koning-
Willem nu op het vaste land was, en dat zoolang hij daar
bleef veel spoediger berigt van hem kon ontvangen wor-
den omtrent hetgeen de Keizer mogt wenschen. Hop
had meer gehoor gevonden bij von Kaunitz, den op-
perdirecteur der uitheemsche zaken, vroeger gezant te
Rijswijk, dan bij von Kinsky, die ook zooveel aan het
hoofd had, en het was vooral aan den eersten te danken
dat hij den 27sten September de conferentie verkreeg. De
Keizer had tot zijne commissarissen de beide bovenge-
noemde heeren benoemd en met hen hield Hop, on-
der de uiterste geheimhouding, een zeer gewigtig gesprek.
De ministers begonnen; zij haalden de zaken zoover mo-
gelijk op en spraken over den tegenwoordigen toestand
van Europa en alle oorzaken van dien. Hop kwam
niet uit, maar vroeg hun naar hunne meeningen en
plannen, ten einde dienaangaande nadere instructiën uit
Holland te kunnen aanvragen; Hop wilde gaarne weten
wat de Keizer tot behoud van den vrede doen wilde en
vooral wat hij van zins was bij het openvallen van den
Spaanschen troon, een geval waarbij de Keizer vooral
betrokken was en waarover men in Holland, bij Hop\'s
vertrek nog geene vaste gedachten had; dit werd ge-
vraagd opdat men zich dan daarnaar zoude kunnen rig-
ten. De commissarissen begonnen met te wijzen op het-
geen de Keizer gedaan had en nog deed, hoe hij de on-
derhandelingen tot den vrede met Turkije geopend en zijne
gezanten eene zoo breede instructie medegegeven had,
dat die vrede bijna zeker was; dat hij door het Duit-
sche rijk niet alleen besluiten had doen nemen, maar
ook elk der leden liet bewerken om tot de uitvoering
dier besluiten krachtdadig mede te werken; zij wezen
hierbij op het verschil tusschen de Duitsche-rijksvergade-
ring , een ligchaam dat de besluiten nam, en de leden
van dien, welke de besluiten niet altijd even eendragtig
hielpen uitvoeren; ten slotte deden zij de mededeeling
dat met de beide Noorderkroonen onderhandeld werd
over een verbond, doch verzochten tevens, omdat men
er aan wanhoopte met beide gereed te zullen komen,
om narigt uit \'s Gravenhage te mogen ontvangen, welke
van de twee men daar verkiezen zoude. De zaken in
Europa lieten zich goed aanzien, maar het eenige wat
brouilleries zou kunnen geven, was de Spaansche succes-
sie, dit was dus het voornaamste punt dat bij de guarantie
ter sprake kwam en waarin voorzien moest worden. Com-
missarissen deden het voorkomen als of het van zelf sprak
dat de bondgenooten daarop niets tegen konden hebben,
zij gingen zelfs nog verder en leidden de verpligting van
deze om die successie aan den Keizer en zijn geslacht
te verzekeren, af uit het secreet artikel van het Groot
Verbond van 1689 \\ Terwijl zij daarover geen twijfel
toelieten, verklaarden zij dat het er nu maar alleen
op aan kwam om de gevallen welke zich bij het open-
vallen van den Spaanschen troon voordoen en de rust
1 Hoe weinig dit strookte met de inzigten van willem IIT, blijkt
ten overvloede uit den brief van dezen aan ueinsiüs, van 6—16 April
1698: As tlie aifair now stands I think it lucky tliat we have no
further engagement with the Emperor in regard to the Spanish succes-
sion; and that it is questionable whether the grand Alliance subsists
or not. Geimblot, I, 374.
van Europa in gevaar brengen konden, te voorzien, en
te bepalen welke maatregelen van voorzorg of repres-
sie men daartegen zou nemen. De Keizer had daarom
besloten dienaangaande aan de bondgenooten inlichtingen
te vragen, en het was op zijn last dat de commissa-
rissen eene verklaring verzochten omtrent de volgende
punten: 1«. of men erkende dat de guarantie van den
vrede onafscheidelijk was van de guarantie der Spaan-
sche successie, en 2°. hoe men handelen wilde a. wan-
neer Spanje des Keizers belang met woord en daad in
de hand werkte, ó. wanneer Spanje zich alleen verklaarde
voor een der partijen, zonder werkdadig aandeel aan den
stryd te nemen; c. wanneer de Koning van Frankrijk
reeds bij het leven van den Koning van Spanje zich van
het geheel of een deel der Spaansche monarchie meester
maakte. Hop nam deze vragen ad referendum aan, hij
kon daarover nu niet met hen in gesprek treden, doch
alleen een paar verzekeringen van de commissarissen be-
spreken; zoo moet hij hunne beweering, dat de Koning
van Spanje op de hand van den Keizer was en gaarne
in eene guarantie van zijne monarchie aan den Keizer
treden zou, tegenspreken, omdat hem geruchten van
het tegendeel, of althans dat de Koning van Spanje
niet zoo gunstig dacht als men te Weenen voorgaf, ter
oore waren gekomen. Het verhaal van deze conferentie
werd den Isten October aan den Raadpensionaris en
den Koning van Engeland opgezonden, en vóór Hop
hierop nadere instructie gekregen had, kon hij niets
doen. Hij kon geruchten bespreken, b. v. dat men
in Holland plannen had gemaakt voor eene verdeeling
der Spaansche monarchie, en dat de Fransche gezant
Tallard in dien zin een voorstel had gedaan aan Koning
Willem — welk gerucht den Graaf von Kinsky zeer
onaangenaam voorkwam, doch wat Hop niet grondig
kon wederleg-gen, omdat hij dienaangaande niets offici-
eels uit Holland vernomen had. Uit particuliere brieven
wist bij daarvan wel iets, doch niet zoo omstandig als
de Spaansche gezant naar brieven uit Braband kon ver-
tellen; volgens dezen was het plan der verdeeling ge-
maakt om aan Frankrijk Spanje en de Indien, aan den
Keurprins van Beijeren de Spaansche Nederlanden en
aan den Keizer de staten in Italië te geven. De geruch-
ten hielden aan; men sprak van conferentiën op het Loo
tusschen Willem III, Heinsius, Portland en Tallard ge-
houden, en hoewel Kinsky zeide dat hij daarvan niets
geloofde, omdat juist op deze wijze de vergrooting van
Frankrijk, welke men anders zoozeer vreesde, in de hand
zou worden gewerkt, toonden zijn herhaald vragen of
Hop nog geene instructie had, zijne verzekeringen dat
het eenige wat hun te doen stond was om een goed en
vertrouwd concert tusschen de bondgenooten te maken,
en dat de Keizer bewijzen zou geven hoezeer hij daartoe
genegen was, en eindelijk zijne opmerking dat het zoo
jammer was dat der Staten gezant in Spanje, Schonen-
berg, niet aan het hof te Madrid mogt komen, nu de
invloed van den Franschen gezant daar zoozeer toenam,
dat hij toch wel eenige bekommernis koesterde. Hop
antwoordde in het algemeen dat de goede gezindheid
van den Staat genoeg bekend was, en dat de Keizer het
zich zeiven moest wijten indien alles niet zoo spoedig
ging als hij wel wenschte, want dat hij zelf al zeer
weinig haast gemaakt had toen de algemeene guarantie
het eerst was ter sprake gekomen. Hop kreeg onder-
tusschen het antwoord van Heinsius op zijn relaas van
1 October; hij werd gelast om toch bij de algemeene
guarantie te blijven en, niettegenstaande men daar-
van, afgescheiden van de Spaansche successie, niet zou
willen weten, toch niets meer te belooven. Heinsius
schreef hem in duistere termen iets van de onderhande-
ling-en welke in Holland gevoerd werden, hij durfde niet
uitvoeriger schrijven, omdat hij het geheim der brieven
wantrouwde, en niet voor den l^ten November, toen
het tractaat over de successie reeds geteekend was, gaf
hij per courier meer uitvoerig berigt van den stand d«-
zaken. De bondgenooten begrepen zeer goed dat de Kei-
zer door te verlangen dat zij het eerst zouden spreken,
hen des te meer wilde verbinden en zoo aan de zaken
den schijn geven als waren deze meer van algemeen be-
lang, dan wel enkel van het bijzonder belang van het
huis van Habsburg. Maar ze wilden zich daarin niet
laten vangen, en terwyl het hun meer te doen was om
de rust in Europa- dan om de regtskwestie van de Spaan-
sche successie, en zij begrepen dat bij het openvallen van
deze de kansen voor Frankrijk bijzonder schoon stonden
omdat dit zoo goed gewapend en op alles voorbereid was,
terwijl de Keizer zoowel in zijne financiën als in zijn
leger geene orde had zoodat hij, als gewoonlijk, alles op
hen zou laten aankomen, achtten zij het beter die kwestie
in der minne te schikken, nu zij het heft in handen
hadden, dan later wanneer Frankrijk zijne legerbenden
overal tegelijk liet zien en de bondgenooten onvoorbe-
reid, in het eerst ten minste, aan zijne genade zou-
den overgeleverd zijn, na een hevigen oorlog met nog
minder misschien te moeten tevreden zijn dan zij nu kon-
den bewerken. Hop moest dus voorloopig bij die gua-
rantie van den Rijswijkschen vrede en een denumbrement
van forces blijven staan, en op de Spaansche successie
zich achter zijne onwetendheid verschuilen. Doch dit
was evenveel gezegd als : doe niets en wacht, want daar-
van wilden de keizerlijke ministers niets weten, zoodat
Hop met dien last niet in zijn geheel durfde voor den dag
komen; de vermoedens van geheime onderhandelingen in
15
-ocr page 251-Holland zouden daardoor nog meer versterkt worden,
gelijk het lang uitblijven van antwoord op het relaas van
de conferentie van 27 September reeds veel achterdocht
verwekt had. Hop begreep dat men nu geheel moest
uitkomen met hetgeen men in den zin had en zich be-
rfiepende op de regelen van Hooft:
Het veinzen baet soratijts, maer als het wort gesmaeckt
Hoe meerder dat men veynst, hoe meer \'t bedencken maeckt.
ried hij open en rond handelen aan. Hop, om toch
zijn last eenigzins op te volgen, deed een verzoek om
eene nadere conferentie te mogen houden, maar nog voor
hij deze kreeg, uitte hij zich in particuliere gesprekken
met von Kinsky en von Kaunitz, genoeg om hen te doen
begrijpen welke wijde klove hen nog scheidde. Hunne
beweering namelijk, waarbij zij stokstijf staan bleven, dat
de Spaansche successie als een uitvloeisel van den Rij swijk-
schen vrede in eene guarantie\' van dezen moest begrepen
worden, omdat dit het voornaamste, bijna eenige geval
was waarin die vrede kon verbroken worden, zoodat zonder
dit punt die guarantie onnoodig zijn zoude, kon en mogt
Hop niet toegeven. Zij wilden inderdaad het Groot Ver-
bond met het secreet artikel hernieuwen, en Hop kon
niet verder gaan dan dien vrede van Rijswijk, zoodat het
verschil wel over hoofdpunten liep. Het vaststellen van
een dag voor die conferentie werd nog wat vertraagd door
de kwestie of men al dan niet den Spaanschen gezant
daarbij zou toelaten, iets waartegen Hop zich in den be-
ginne verzette, doch wat hij later, toen die gezant zich
daarover een weinig geraakt toonde, toestond, omdat hij
tot eene algemeene guarantie gemagtigd, deze ook met
inbegrip van Spanje zou kunnen sluiten, en hij niet
wilde dat men hem verwijten zou dat hij dien gezant
niet had willen toelaten; hij verklaarde dus dat, zoo de kei-
zerlijke ministers diens tegenwoordigheid wenschten, hij
niets daartegen had, en vertrouwde dat ook zijne mees-
ters zulks goedkeuren zouden. Hop won daarmede dat
hij nu in dien gezant een bondgenoot had gekregen in zijn
aandringen op die conferentie, want al verwachtte hij van
deze niet veel goeds, hij bleef er om vragen, Onder-
tusschen toch bleven de geruchten van onderhandelin-
gen tusschen Frankrijk en Engeland over de successie
aanhouden, en terwijl deze vergezeld gingen van be-
rigten uit Madrid dat ook de Koning van Spanje de
inzigten der bondgenooten scheen te deelen en bij uiter-
sten wil den Keurprins van Beijeren tot zijnen erfgenaam
had benoemd, werd de stemming aan het Weener hof
hoe langer hoe meer wrevelig. Toen de conferentie toch in
het laatst van Januarij gehouden werd, liep het gesprek
meer over de te maken alliantie met de JSToorderkroonen
en over de uitlegging aan art. 4 van den Rijswijkschen
vrede, ten voordeele van de protestantsche godsdienst, te
geven, dan over de guarantie. De ministers sommeer-
den Hop om hun mede te deelen welke de meening der
bondgenooten over de successie was, en toen Hop zijne
schouders ophaalde en zeide dat die successie niets van
doen had met de algemeene guarantie en dit bewees uit
de omstandigheid dat allen die later tot het Groot Ver-
bond waren toegetreden, het secreet artikel niet mede
hadden onderteekend, doch dit alleen tusschen den Staat,
Engeland en den Keizer was aangegaan, brak men het
gesprek af en bleek de onmogelijkheid om iets te doen,
buiten dat punt der successie om, op nieuw. Hop kon
hun maar niet uit het hoofd praten dat in Holland over
die successie een tractaat was gesloten; de ministers
zeiden hem dat men zich in Holland te laat zou berou-
wen dat men niet meer vertrouwelijk met den Keizer
gebleven was, dat als Koning Willem eens dood zou
15*
-ocr page 253-zijn, de band met. Engeland losgaan en Holland geheel
alleen zonder vrienden staan zou. Hop zelf was voor dit
betoog wel eenigzins ontvankelijk, hij toonde den Eaad-
pensionaris zijne ongerustheid over het laatste besluit
van het Parlement, om de troepen tot 7000 man te ver-
minderen, terwijl Frankrijk, quot;dat toch altijd maar een
gepleisterd vrind is,quot; 140,000 man op de been hield.
Hij was van gedachte dat men den Keizer te vriend
moest houden en, wanneer men hem wat toegaf in die
Spaansche successie, dan zou men volkomen op hem
kunnen rekenen, deed men het niet, dan raakte men
met den Keizer in froideur. en liet Frankrijk schoon spel.
quot;En Godt weet wat de bigotterie, die ook hier, alhoewel
niet zoo sterk als in Frankrijk regeert, tusschen dit hof
en Frankrijk zou kunnen effectueeren en in zulk geval
zouden onze zaken in een zeer soberen staat geraken.quot;
De zaak van de Spaansche successie, welke zoo dikwijls
geheel van aanzien veranderde, was nu in haar eerste
tijdperk; door het verdeelen der Spaansche monarchie
tusschen de drie mededingers Frankrijk, den Keizer en
Beijeren en vooral door het toekennen van de Spaansche
kroon aan den Keurprins van Beijeren, meenden de bond-
genooten dat de strijd over die monarchie voorkomen zou
zijn. Hunne gerustheid zoude hun echter spoedig ont-
nomen worden; de derde die met het been zou wegloo-
pen, verliet de partij, de Keurprins stierf en de geheele
stellaadje van schoone combinatiën stortte ineen. Waren
de bondgenooten teleurgesteld, de Keizer juichte in zijn
binnenste Hij begreep dat hij, zonder de medewerking
1 Den loaen Maart 1699 schreef Portland uit Londen; J\'ai bien reçu
votre très agréable du 18 passé; quoique la mort de Mr. le Prince de
Bavière ne cause point d\'affliction dans la cour où vous êtes, elle pour-
rait bien nous causer de grandes brouilleries dans l\'Europe; il est vrai
van Engeland en den Staat, weinig kans op die suc-
cessie zoude hebben en meende nu dat de bondgenooten
wel gedwongen werden door hun eigenbelang, om met hem
over die monarchie te onderhandelen. Hij had daarom
meer hoop op het antwoord dat Hop op de vragen, den
27stcr) September gedaan, zou ontvangen, maar toen dit
zoo bijzonder lang uitbleef — ruim 5 maanden reeds ^ —
liet hij door zijne gezanten te Londen en te \'s Hage de
vragen herhalen: wat men oordeelde dienstig te zijn in
deze conjoncture van tijden omtrent de Spaansche suc-
cessie te doen en 2°. of en op welke wijze raen genegen
zoude wezen om des noods den Keizer daarin te adsis-
teeren. Heinsius gaf op deze vraag een ontwijkend
antwoord en beloofde daarvan rapport te zullen doen,
maar terwijl hij opmerkte dat terstond na het sluiten
van den vrede de bondgenooten de rust in Europa had-
den willen verzekeren en speciaal afspreken, wat ten op-
zigte van Spanje behoorde gedaan te worden, doch dat\'
de Keizer dit altijd verschoven had, deed hy deze tegen-
vragen: 1°. of de Keizer zelf reeds een plan gemaakt
had en 2°. in welke gevallen en van welken aard hulp
door den Keizer verlangd werd? Geene van de partijen
wilde dus uitkomen; de positie van de wederzijdsche
gezanten, vooral van Hopj was zeer verdrietig, die dan
ook reikhalzend naar verandering uitzag.
que les dioits de la iriaisou d\'Autriche en deviennent moins disputa-
blesj je souhaiterais cju\'elles en devinssent plus soutenables contre les
forces de la France; il est certain que sans notre secours l\'Empereur
piofitera peu de son bon droit; j\'espère que nous ferons un bon usage
des deux costez de ce que nos intérêts s\'unissent et que les mesures
raisonnables et la prudence les affermiront.
^ Willem III wilde de onderhandelingen te Weenen niet ernstig ter
hand nemen vóór hij met Frankrijk gereed was. Aan heinsius
21 Februarij/3 Maart 1699, grimblot, II; 293,
Deze bragt hem een brief uit Holland van den 24stcu Maart,
waarbij Heinsius hem schreef \' : Mijn particulier gevoelen is
dat wij niet behoorden\'te declineeren in alle secretesse over
die importante materie met de keizerschen in gespreek te
komen, nochte oock om te betuygen onse genegentheyt
om deselve te meeste dienste van den Keizer en de ge-
meene zake ten beste te reguleeren, dat men ook tot
dien eynde met den anderen behoorde te overleggen hoe
verre hetgene men beoogt doenlyck soude wesen ofte
niet. Vervolgens soude ick wel van gedachten konnen
zijn, en uyt de respective brieven van Z. M. niet oordeelen
dat het soude strijdig wesen jegens sijn sentiment, te
weten: dat Gij aldaar kennis gaaft dat ik Uwe missive
had ontvangen en die aan Z. M. had overgezonden, om
desselfs sentiment te weeten, dat Gij verders, als uit sich
selven, daerbij soudt kunnen voegen onder behoorlycke
secretesse, te meer dewijl sulks uyt sig selven soude
seggen, dat Gij uit desselfs ontvangen advisen niet an-
ders kondet bespeuren als dat de genegenheid en intentie
voor het interest van Z. Keiz. M\'s. huis in Engelanden
hier zeer goed was; dat Gij vervolgens, om die goede
intentie te vorderen, haer soudt konnen in bedenken
geven, of het niet dienstig zoude wezen, dat sij aan ü
eenige opening deden wat mesures sij selve oordeelden
dat men behoorde te moeten nemen, soo de Koning van
Spanje quaeme te sterven, of Vranckryck te voorens iets
te attenteeren, wat forces sij oordeelden, dat bij den
n
1 Aaii HBmsius schreef willem III, 10—20 Maait 1699: I am enti-
rely of your opinion that Mr. nop should begin to speak upon the foo-
ting you mention, which would give a begiiming to the negotiation and
would put it in our power to proceed as far with it as we should think
proper; and would hinder France probably from getting beforehand
with us and making us take wrong measures at the court of Vienna,
gkimbloi 11; 308,
anderen souden können werden gebracht, oni aan deselve te
resisteeren en van wat effect sy vermeynden dat de mesures,
die men soude nemen, souden können sijn om het gewenschte
oogmerck te bereiken. Mijne gedachten souden daarheen
loopen: 1°. om daarmede te beoogen dat de Keizer wat
consideratie op ons mochte krijgen, en als uit eene des-
peraatheit, soo de ambassadeur van Spanje meent, niet
met Vranckryck mocht komen te sluiten; 2°. dat de Keizer
zich daardoor wat openhartiger mochte uitten, en 3°. dat
door die conversatie de difiiculteit en de zwakheid va.n
zaken wat mochte uitschijnen, om alzoo den Keizer van
zelfs te doen vallen in gedachten van de onmogelijkheid
om zijn geheelen eisch ende pretentie zelfs met de
wapenen te kunnen verkrijgen en denselven alsoo met
der tijd tot moderate concepten te disponeeren en uit zich
zeiven voorstellen te laten doen, maar wij moeten ons
wachten soo van onze gedachten te laten blijken, alhoe-
wel het notoir is, dat het voor den Keizer en het ge-
meen beter zoude wezen een zeker accomodement dan
een onzekere oorlog, maar gelijk ik zegge, dit gaat voor-
eerst te verre voor ons, dewijl men niet weet wat appa-
rentie daartoe zoude mogen wezen ^
Hop kon, op dezen brief zich grondende, als ware het
uit zijn particulier, nader met von Kaunitz (von Kinsky
was gestorven) spreken en^ hem antwoord vragen op deze
drie punten: welke maatregelen de Keizer nemen wil als
de Koning van Spanje kinderloos sterft, of reeds voor
zijn dood Frankrijk iets op zijne successie onderneemt?
welke magt de Keizer dan op de been zou kunnen bren-
gen? en welken uitslag hij van die maatregelen zou ver-
1 Dezen brief hebben wij bijna woordelijk overgeschreven. Hij is te
vinden in hop\'s eigen verbaal, tweede deel — bevattende de ontvan-
gen brieven enz. — onder No. 90.
wachten, wat hij daarmede beoogde? Hop zeide te mee-
nen dat men hem daarop gemakkelijk zou kmmen ant-
woorden, omdat de Keizer zeker reeds nagedacht had
over eene zaak, waarbij hij zoo\'n groot belang had, terwijl
hij des te geruster zijne meening zoude kunnen zeggen,
omdat de bondgenooten de onderhandelingen uiterst ge-
heim houden wilden en daarmede dus niemand buiten
hen zoude bekend worden. Kaunitz zou van deze vragen
rapport doen, maar ontveinsde het niet dat het scheen
alsof de bondgenooten het antwoord op des Keizers vra-
gen wilden ontwijken \' zoodat de Keizer wel eens besluiten
kon om zijn antwoord uit te stellen, tot hij dat der bond-
genooten aangaande het secreet-artikel van het Groot
Verbond ontvangen had; dat hem deze vragen konden
bevreemden, omdat hij van de bondgenooten eene royale,
meer openhartige behandeling had verwacht, gelijk hij
zelf bij het sluiten van het Groot Verbond terstond zich
verbonden en niet eerst allerlei ophelderingen gevraagd had.
Kaunitz verklaarde verder dat men te Weenen over
deze vragen nooit te voren had nagedacht, dat zij nog
al overleg eischten, maar dat men tot nog toe was uit-
gegaan van de gedachte, dat het beter Vas om te doen
wat men kon, al wist men vooraf niet zeker het goed
succes daarvan, dan om met goede hoop de armen over
elkander gekruist te houden. Hop hernam dat dit waar
was; wanneer de zaken reeds aan den gang waren dan
moest men doen wat men kon, maar wanneer men iets
begon, moest men zich eerst rekenschap geven van het
doel wat men bereiken wilde, anders kon men wel eens
^ Dal hij het uiel geheel veikeerd inzag, blijkt uit willem\'s brieven
van 4-14 April en 12-22 Mei. Geimblot II: 312 en 330. I think
it would be desirable for Mr. hop to commence his negotiation by
way of gaining time, without entering too much into detail.
meer willen dan men vermögt; dat men van de bond-
genooten , op grond van trouw aan het Groot Verbond,
niet kon vergen dat zij zich verpligten zouden om zoo
maar blindelings te volgen; hij zeide verder, dat de aan-
haling van de gebeurtenissen van vóór het Groot Verbond
hier niet van pas was, want toen gold het niet om
een oorlog te beginnen, maar om zich tegen den vij-
and, die het eerst had aangevallen, te verdedigen. Ook
met den graaf von Harrach ■— tot tweeden commissaris
in plaats van v. Kinsky benoemd — had Hop een gesprek.
Von Harrach was gezant te Madrid geweest en dus op
de hoogte van hetgeen aan het Spaansche hof in den
laatsten tijd omging; hij wist hoe de Koningin eerst voor
den aartshertog, later voor den Keurprins van Beijeren
had gewerkt, omdat zij gehoopt had in naam van dezen
te zullen regeeren, en had het onzekere en wisselvallige
van deze kwestie dus des te beter leeren inzien. Von
Harrach meende dat de maatregelen, welke men nemen
moest, vooral in alliantiën met de vreemde vorsten be-
staan en dat tot uitvoering van deze troepen dienen
moesten, terwijl de Keizer zelf een 60,000 man in het
veld kon brengen. Dit waren echter particuliere gesprek-
ken, iets officiëels kon Hop eerst berigten toen hij den
gsten Mei eene conferentie gehouden had.
De ministers openden de beraadslagingen; zij zeiden
dat de Spaansche successie eene zaak was, waarbij ge-
heel Europa belang had, omdat daarvan het aequilibrium
afhing. Wilde men dit behouden dan moest men Frank-
rijk beletten om die monarchie voor zich te nemen en
die den Keizer toekennen, welke daarop eigenlijk ook
alleen regt had en door deze magtsvermeerdering voor
Europa niet te geducht zou worden. Zij toonden dit
laatste aan op verschillende gronden, vooral dat Oosten-
rijk nooit magtiger geworden was, welke vergrooting het
ook verkregen had en verder deprecieerden zij Spanje
zeer. De Keizer begreep echter om die successie te ver-
krijgen ■— alleen ter wille van zijn regt, natuurlijk —
zijn uiterste best te moeten doen en zoude daartoe zijne
magt, bestaande uit 80,000 man nog vermeerde-
ren. Maar hij rekende ook op de hulp zijner bondge-
nooten en wilde met dezen zoodanige verbindtenissen
aangaan, dat de monarchie hem niet ontgaan kon; hij
zou nog andere Prinsen in zijn belang overhalen en
vooral eene gunstige verklaring van den Koning van
Spanje trachten uit te lokken. Hop erkende het belang
wat geheel Europa bij de successie had, doch omdat de
Keizer buiten het algemeen nog een bijzonder belang
daarbij had, vermeende hij dat deze zich het eerst moest
verklaren wat eigenlijk te doen stond; hij herhaalde dus
zijne drie vragen, onder betuiging dat men in Holland
en in Engeland zeer gunstig jegens des Keizers belangen
gestemd was. Maar de ministers wilden daarin niet ver-
der treden, zij verbeeldden zich reeds genoeg verklaard
te hebben en dat dus een antwoord op die vragen over-
bodig was; zij zouden daarvan echter aan den Keizer
rapport doen en zijn antwoord later mededeelen. De bedoe-
ling dier vragen was om van den Keizer eene verklaring uit
te lokken of hij de geheele successie voor zich begeerde en
daartoe de medewerking der bondgenooten opeischte, dan
wel of hij genegen zou zijn om zich met een deel tevre-
den te stellen en of hij over de wijze dier verdeeling
zoude willen spreken. De bondgenooten waren wel van
meening dat de Spaansche successie eene zaak van alge-
meen belang was en dat dit schade leed door eene ver-
grooting van Frankrijk, maar om alles te quot;hazardeeren,quot;
ten einde die geheele successie aan den Keizer te verzeke-
^ Met inbegrip der bezeUingstroepen 20,000 man sterl.
-ocr page 260-ren, dat was te veel gevergd. Zij wilden dus den Keizer
zeiven laten uitkomen, om hem dan hij de overweging van
zijn plan van zelf op de gedachte te brengen wat doenlijk
was en wat niet. De Keizer achtte de magt der bondge-
nooten te hoog; waren allen door een geest bezield, dan
waren zij Frankrijk verre de baas, maar nu was het
geheel anders. Daarom had Koning Willem Frankrijk\'s
voorslag om over eene verdeeling dier successie te onderhan-
delen zoo gunstig opgenomen, ten einde tusschen de twee
mededingers een vergelijk te bemiddelen, hetgeen de rust
in Europa beter zou kunnen waarborgen dan een naauw
verbond met den Keizer, waarbij men zich zou verplig-
ten om voor eigen risico voor zijn voordeel zich in den
oorlog te mengen. Terwijl die onderhandelingen met
Frankrijk aangeknoopt en voortgezet werden, moest Hop
den Keizer aan het lijntje houden en toen hij het ant-
woord had ontvangen, waarbij de Keizer verklaarde het
oog te hebben op de gansche Spaansche monarchie, dat
hij met alle zijne krachten daartoe zoude werken en de
hulp van zijne vrienden met alle hunne magt verlangde,
kwam Hop terug op de algemeene guarantie en stelde
voor dat beide partijen daartoe een ontwerp zouden op-
maken, om daarop te beraadslagen en te besluiten. De
ministers namen dit aan, zij vonden de bepaling van
het aantal der hulptroepen enz. wel overbodig, daar men
volgens het verbond verpligt was om met alle zijne magt
te helpen, maar hadden daar weinig op tegen; Hop moest
echter wel begrijpen, dat zij zulke guarantie niet konden
teekenen dan tegelijk met eene hernieuwing van het se-
paraat-artikel van 1689, hoewel het hnn onverschillig was
of men dit artikel in het tractaat zelf opnam, dan wel dat
men het weder afzonderlijk hield; alléén: het een niet zonder
het ander. Men bleef dus voorzigtig, maar, naar Hop
meende, als de bondgenooten den Keizer eerst genoegen
gaven met die hernieuwing, zoude hij later wel te vinden
zijn met eene verdeeling. Verklaarde men zich echter
niet positief en gunstig, dan vreesde Hop dat de Keizer
zich in de armen van Frankrijk werpen, en de bond-
genooten achter het net visschen zouden.
Hiervoor was men echter in Holland minder bevreesd,
omdat men met Frankrijk reeds zoo goed als gereed was.
Den 8sten Junij had Heinsius reeds aan Hop geschreven
dat hy den Keizer nader op eene verdeeling moest voor-
bereiden en zonder over de voorwaarden daarvan uit
te weiden, hem vragen moest hoe hij daarover dacht,
hem telkens de groote noodzakelijkheid welke daarvoor
bestond en de onmogelijkheid dat de Keizer de geheele
monarchie zou kunnen bekomen, aantoonende. Hop deed
de eerste opening van zijn nieuwen last in een parti-
culier gesprek met den Graaf von Kaunitz; het was
zijne gewoonte om, wanneer hij eene conferentie vroeg
tot het doen van nadere mededeelingen of het vertellen
van den last welken hij uit Holland had ontvangen, eerst,
als het ware om den ministers geen schrik aan te jagen,
eenige opening te geven, zoodat men reeds weten kon
wat er te doen zou zijn. Dit kon in zooverre goed zijn
omdat men het gewigt van de zaak wetende, meer
haast met de conferentie maken zou. Nu echter wist
men reeds iets van de nieuwe plannen tot verdeeling
af door de berigten van de keizerlijke gezanten in Lon-
den en \'s Gravenhage, von Auersperg en von Goes, ont-
vangen. De Keizer had zich daarover ten hoogste ver-
v/onderd, hij had een onbetwistbaar regt op de geheele
5 Willem III, 16—26 Mei 1699, aan heinsius: It -will be neces-
sary for Mr. hop to open himself a little farther and begin to mention
a partition with the reasons that render it necessary. Grimblot , TI,
pag. 331,
monarcliie, eene verdeeling daarvan was eene krenking
van zijn regt; hij vreesde dat Frankrijk te magtig wor-
den zou en nu voor de leus onderhandelde, quot;om quans-
wijs de glorie te hebben van den vrede aan Europa te
geven.quot; Von Harrach was bang dat de Koning van
Spanje boos worden zou dat men reeds bij zijn leven
over zijne erfenis conveniëerde. Hop antwoordde dat de
Koning niet boos behoefde te worden zoo men de onder-
handeling maar uiterst geheim hield.
Dit alles viel voor in de particuliere gesprekken, de confe-
rentie werd eenige dagen later, dennbsp;Junij ^ gehouden.
Hop betoogde krachtig dat het onmogelijk was om de ge-
heele monarchie aan den Keizer te verzekeren; de bondge-
nooten waren den Keizer zeer genegen, maar zij zagen
geene kans om hem, zelfs door een oorlog door hen allen
tegen Frankrijk te voeren, in het bezit der gansche
Spaansche monarchie te stellen. Frankrijk was gewa-
pend en tot alles gereed, de bondgenooten hadden hunne
meeste troepen afgedankt; Frankrijk was nabij Spanje
en alle zijne deelen gelegen, en kon ze bezetten vóór
de bondgenooten, van alles even ver, eenen stap hadden
kunnen doen. Spanje zelf kon niets, het was geheel
niagteloos, het was zoo uitgeput, dat vreemde troepen
daarin moeijelijk zouden kunnen bestaan, zonder de zwa-
righeid om vreemde troepen in de landen der Spaansche
monarchie te brengen, te rekenen. Dat aan den Rijn
of in de Nederlanden genoeg diversie zou kunnen worden
gemaakt om Frankrijk daar bezig te houden en zijne
plannen op Spanje te verhinderen, hadden vroegere oor-
logen als eene ijdele hoop bewezen. Van het Duitsche
rijk was wegens de heerschende verdeeldheden niets te
wachten —■ van den slechten staat van des Keizers finan-
ciën sprak Hop niet, uit vi-ees van hen onnoodig te erge-
ren. De bondgenooten wilden dus om den oorlog te ver-
mijden, den Keizer een voorslag doen tot verdeeling der
Spaansche monarchie onder de mededingers, en verzoch-
ten daarover des Keizers gevoelen te mogen vernemen. De
ministers wilden daarvan niet veel hooren, aanvoerende
dat Frankrijk op deze wijze te magtig zoude worden,
en reeds dadelijk tredende in eene beschouwing van de
wijze dier verdeeling, wilden zij het onmogelijke daar-
van aantoonen. Zoo Frankrijk Milaan kreeg, waren des
Keizers erflanden in voortdurend gevaar; Napels, Sicilië
en de eilanden in de Middellandsche zee, dan was het
in die zee meester en zoude de handel van de bondge-
nooten in gevaar worden gebragt; Navarre, dan lag ge-
heel Spanje voor hem open, en de Spaansche Nederlan-
den, dan was de Staat in nood. Hop bragt hen terug
tot de kwestie au fond, en deed den voorslag om een
Oostenrijkschen Prins op den Spaanschen troon te plaat-
sen, en dan met Frankrijk eene conventie over die suc-
cessie te sluiten. Op dien voet zou de rust verzekerd
worden en de medewerking van de bondgenooten des te
opregter zijn; het was nu de tijd om over deze zaak te
onderhandelen, omdat door den dood des Konings van
Spanje alle plannen in duigen vallen en alle hoop in
rook verdwijnen zou. De Keizer werd dus verzocht zich
ten spoedigste te verklaren of hij in eene verdeeling der
monarchie kon toestemmen, zonder dat hij daarmede zich
de handen zou binden omtrent de wijze van verdeeling.
Dit antwoord des Keizers kwam natuurlijk zoo spoe-
dig niet, de zaak was gewigtig en eischte lang beraad;
zij zagen niet in dat er haast bij was, en verdiepten
zich reeds te voren in allerlei beschouwingen van het
voor- en nadeel van deze en gene cessie. De Keizer
liet de commissarissen eerst hun verslag van de confe-
rentie op schrift stellen, toen hun advies formeeren en
daarop liet hij nog eens rapport doen. En toch kwam
Ixet antwoord den 5\'ien Julij. De Keizer, hoewel overtuigd
van door de wapenen zijn goed regt te zullen verkrijgen,
verkoos echter het behoud van de rust en vrede en nam
de verdeeling in beginsel aan, onder voorbehoud dat als
van deze onderhandeling niets kwam, hij zou kunnen te-
rugkeeren tot zijn eisch van de geheele Spaansche mo-
narchie. De Keizer wilde wel vernemen wat Frank-
rijk voor zich verlangde; hij verzocht dus dat het aan
den Koning van Engeland zich zou verklaren over de
geheele monarchie en alle deelen van dien, dat het zeide
wat en voor wien elk deel verlangd werd, opdat de Kei-
zer daarover, door den raad van den Koning van Enge-
land voorgelicht, met hem zou kunnen onderhandelen, ten
einde hetgeen men overeenkomen zou, zoo zeker mogelijk
vast te stellen. De Keizer zelf wilde geene voorslagen doen,
maar wel aanhooren wat men hem aanbrengen zoude.
Hij werd spoedig genoeg daarvan gediend; een eerste
voorstel dat Frankrijk geheel JSTavarré en geheel Italië
verlangde, maar de Spaansche Nederlanden wel aan
een derde zou willen overlaten, vond al zeer weinig
bijval; von Harrach behandelde het als belagchelijk,
hij vond de portie van Frankrijk voordeeliger dan die
des Aartshertogs, en meende daaruit te mogen opma-
ken dat het Frankrijk geen ernst was. Toen het voor-
stel door Willems zorg gewijzigd was, dat de Spaan-
sche Nederlanden aan Oostenrijk werden gelaten, luidde
het gunstiger, maar de bezwaren waren nog onoverkome-
lijk; de afstand van Milaan was het struikelblok, daartoe
zou de Keizer nooit kunnen besluiten. Hop zeide daarop
dat zij wel altijd konden blijven weigeren, maar dat men
daarmede niet verder kwam; vonden zij Frankrijk\'s eischen
ongehoord, welnu, waarom deden zij zelve niet een
voorslag? Met loven en bieden kwam men in zulke on-
derhandelingen bij elkander en men mogt wel een weinig
spoed makeu, want de berigten over de gezondheid des
Konings van Spanje luidden zeer ongustig. Stierf de
Koning, dan zou de onderhandeling te niet loopen. Ko-
ning Willem had zulks voor zijne moeite niet verdiend,
maar Frankrijk zou dan met regt alle schuld op het
Weener hof laden en zelf alle voordeden inpakken, ter-
wijl de bondgenooten den Keizer, die niet bij tijds de
toegestoken hand had weten aan te grijpen, aan zijn
lot zouden overlaten. Het was daarom dat Hop den
ministers bepaald afvroeg wat de Keizer aan Frankrijk
zou willen overlaten. De ministers zochten de zaak zoo-
veel mogelijk te vertragen, dan eens wilden zij liever in
den Haag daarover laten onderhandelen —^ doch dit werd
glad afgeslagen; dan wilden zij met den Koning van
Spanje spreken, en Hop had groote moeite voor hij hun
dit uit het hoofd gepraat had. Zij toonden zich zeer on-
willig. Hop had namelijk den Franschen eisch offi-
ciéél bekend gemaakt en tevens het gevoelen van Ko-
ning Willem daarover, medegedeeld. Willem had zich
daarmede voor het grootste gedeelte vereenigd; hij hoopte
voor Milaan een middenweg te vinden, omdat dit zoovele
moeijelijkheden gaf, maar verklaarde zich overigens voor
de cessie van Napels, Sicilië, Sardinië en de plaatsen
op de kust van Toskane, van het marquisat van Final,
van het deel van Gruipuscoa, aan deze zijde der Pyreneën,
aan Frankrijk; Navarre moest echter even als de Spaan-
sche Nederlanden aan den Aartshertog gelaten worden.
Op dezen grondslag stelde hij voor een tractaat van
verdeeling te sluiten onder bemiddeling van Engelanden
den Staat, hetwelk, tot voorkoming van latere moeijelijk-
heden, in duidelijke termen moest vervat worden en waar-
van de bondgenooten tevens guarandeurs zouden zijn,
mits elke partij eene akte gaf waarbij zij officieel zonder
eenig voorbehoud afstand deed van de aan de andere
partij toegekende deelen. Die voorslag kon redelijk hee-
ten, te meer daar de Keizer in 1668 van Frankrijk niet
veel voordeeliger voorwaarden had kunnen bedingen;
Heinsius maakte Hop hierop opmerkzaam, volgens die
verdeeling toch zou Frankrijk het Franche Comté, de
Nederlanden, de Philippines, Navarre, Napels, Sicilië
en de plaatsen op de kust van Afrika gehad hebben.
Het is waar, Milaan ware dan aan den Keizer gekomen,
maar om hem dit nu te geven, daartoe was.geene kans, en
een expedient was zeer moeijelijk te vinden. De ministers
wilden niets daarvan weten, en toen zij moesten uitkomen
wat de Keizer dan wel zou willen afstaan, gaven zij het
volgende fraaije antwoord: aan den daufijn wilde men
Peru of Mexico, ter keuze van de mediateurs, des noods
met een of twee van de Antilles laten. Dit voorstel
1 Mignet deelt dit tractaat in zijne Negociations relatives k la suc
cession d\'Espagne, Dl. II, pag. 441—481 vlgg. mede, met de brieven
van den gezant de gremonville enz. Hij eindigt met dezen zin : Telle
fut la fin d\'une des plus grandes affaires entreprises par la politique,
puisqu\'elle était destinée à régler la plus vaste succession territoriale
du monde; des plus hardies, puisqu\'elle réglait cette succession 32 ans
avant qu\'elle s\'ouvrit; des plus habilement conduites, puisqu\'elle réussit,
et des plus mystérieuses, puisqu\'elle est restée secrète jusqu\'à nos
jours (1835). Wanneer men dan ook het verhaal leest van de maatre-
gelen, welke LOüis XIV nam om het geheim te houden, mag men het
een wonder noemen dat heinsius den inhoud daarvan kende. Maar
dat dit zoo was lijdt geen twijfel (zie den brief van heinsius van
17 Julij 1699 in hop\'s eigen verbaal, Dl. 2, onder N«. 126). Wij
zouden op de betrekkelijke onjuistheid van mignet\'s zeggen niet wij-
zen, zoo niet naar onze bescheidene meening het feit dat heinsius, en
dus ook WILLEM III, kennis droegen van dit tractaat, zeer gewigtig was.
Voor eene verdediging van willem\'s politiek met die Spaansche mo-
narchie is daarin een gewigtig argument te vinden; de beschuldiging
ten minste dat de verdeeling van die monarchie een ongehoord iets
was — eene magtspreuk waarmede men soms zooveel wil zeggen —
wordt daardoor geheel wederlegd,
had de Keizer even goed te huis kunnen houden, om-
dat het onmogelijk zijn zou op dien voet iets tot stand
te brengen. Te Weenen meende men dat als de Ko-
ning van Spanje stierf vóór men met een tractaat gereed
was, de bondgenooten wel gedwongen zouden zijn om
den Keizer te helpen, daar anders Frankrijk te magtig
worden zou, en dat daarbij de Keizer beter staan zou,
dan wanneer hij nu die monarchie mede hielp verdeelen.
Hop maakte natuurlijk van den wenk van Heinsius ge-
bruik en herinnerde hen aan het verdrag van verdeeling
in 1668 gesloten; hij wilde hun daaruit bewijzen dat
hunne vrees, wanneer zij zich gunstig over eene ver-
deeling verklaarden, dat Frankrijk daaruit zou opmaken
dat zij hun eigen regt wantrouwden, ongegrond was,
maar zij bragten hem van het spoor af, door te zeg-
gen dat zij dit tractaat in het geheel niet kenden, en
Hop, die hun dit niet bewijzen kon, omdat het zoo
uiterst geheim gehouden was en die zich alleen op het
zeggen van Heinsius kon gronden, moest het daarbij
laten. De ministers kwamen soms met allervreemdste
redeneeringen op; zoo beweerden zij dat Milaan eigenlijk
niet tot de Spaansche successie behoorde, omdat dit
landschap, wat voor het grootste gedeelte uit rijksleenen
bestond, bij den dood des Konings aan het rijk verviel,
zoodat de Keizer daarmede beleenen kon wien hij ver-
koos. Milaan wilde de Keizer hebben, de rest was hem
betrekkelijk onverschillig; kreeg Frankrijk Milaan, dan
stond daaraan de weg tot geheel Italië open, en was voor
de Eoomsche godsdienst het ergste te vreezen, daar, zoo als
Hop het uitdrukte, \'\'men zou gedwongen worden Grod
op zijn Fransch te bidden;quot; Milaan aan een derden
te geven, had veel bezwaren in, want die derde kon
niemand anders zijn dan de Hertog van Lotharingen,
en Lotharingen moest dan aan Frankrijk komen. quot;Men
J-
tracteert deze saecke met veel hauteur even als of meii
inderdaet gepersïiadeert ware dat men Vranckryck door
de wapenen tot betere conditiën zou kunnen brengen;quot;
men was zeer ontevreden op de bondgenooten en wilde
naar geene redenen meer luisteren, maar liever op zijn
goed regt betrouwende, de zaak aan God overlaten:
quot; \'t en is noch van beden noch van gisteren dat men
het hier op mirakelen laat aankomen,quot; schreef Hop ter
uitlegging hiervan. Nu en dan viel er ook wel een
scherp woord quot;welke uytwaessemingen van hun interieur
gemoedquot; Hop niet onbeantwoord liet. Men had be-
dacht of het der goede zaak niet bevorderlijk zou kunnen
zijn dat des Keizers gezanten te Londen en te \'s Gra-
venhage gemagtigd werden om met de Fransche gezan-
ten daar, over de successie te spreken en daarover naar
Weenen te berigten, de Keizer gaf in dien geest de ver-
langde orders, maar men kwam hiermede niets verder,
want te Weenen zelf bleef men onwrikbaar i. Natuurlijk
moest zich toen bij de bondgenooten de overtuiging ves-
tigen dat, wanneer de Keizer stijfhoofdig bleef, zij daarom
de begonnen partij nog niet behoefden op te geven, en
dat zij, liever dan alles aan het hazard te exponeeren,
met Frankrijk alleen moesten handelen. Die onderhan-
delingen met Frankrijk werden dus voortgezet, maar
hoe zij tot een goed einde gebragt werden, is hier de
plaats niet uiteen te zetten. Men gaf het daarom niet
op om den Keizer tot betere gedachten te brengen; neen,
men vervolgde en herhaalde telkens het oude liedje, al
scheen de kans om de melodie ingang te doen vinden,
zeer gering. Als de Keizer gegronde aanmerkingen
1 Over de gesprekken door willem met von aueRSPerg gehouden ,
zie zijne brieven van 4—14 April 1699, 19—29 Mei , 24 Jiilij, 27 Julij
en 16 Augustus. Grimelot, 11, 312, 332, 339—341.
16*
-ocr page 269-maakte, b. v, dat, wanneer Navarre aan Frankrijk kwam,
de veiligheid van Spanje in voortdurend gevaar zou ge-
bragt worden, dan schikte men die in, maar de Keizer
gaf niet het minste toe, tenzij men zijn later voorstel
om buiten Peru en de Antilies, de Philij)pines of de
Canarische eilanden te geven als eenige toenadering wil
beschouwen. Louis XIV werd dat talmen eindelijk moede
en liet aan de bondgenooten zeggen dat hij niet alleen
niet lang meer aan zijnen voorslag wilde gehouden zijn,
maar ook dat, als de Koning van Spanje intusschen stierf,
hij zoude nemen wat hem goed dacht. Hop klopte daarop
nog eens bij de keizerlijke commissarissen aan en ver-
klaarde hun dat de Fransche voorslag zoo als die nu
daar lag — Milaan geruild tegen Lotharingen, Navarre
en de Nederlanden aan den Aartshertog — het ultima-
tum was, dat de Keizer daarop ja of neen kon zeggen,
maar dat de bondgenooten, in geval van weigering, niets
meer van de zaak wilden weten, den Keizer zouden
laten varen en zich zelve zooveel mogelijk vrijwaren; het
doel dat zij daarbij gehad hadden was de bevordering
van het algemeen en ook des Keizers belang, maar
nu men geen kans zag om iets beters te verkrijgen dan
dit voorstel was het billijk dat de Keizer dit aannam.
De ministers werden boos, zij wezen er op hoe trouw-
hartig de Keizer de bondgenooten geholpen had toen zij
in nood verkeerden, beschuldigden hen nu van ondank-
baarheid en klaagden vooral dat hun als het ware het
mes op de keel gezet werd. Zij beproefden het ech-
ter nog met wat toe te geven, ten einde de rest te red-
den; men wilde aan Frankrijk nog Napels en Sicilië la-
ten en ook Sardinië, maar Milaan, Final, Guipuscoa en
de kusten van Toscane wilde de Keizer voor zich behou-
den, terwijl hij ook nog eenige bezwaren maakte tegen
de bepalingen omtrent het latere erfregt van de portiën
van den Aartshertog en van den Daufijn. In de ruil
van Milaan tegen Lotharingen, vond de Keizer groote
bezwaren, vooral omdat door Lotharingen Frankrijk aan
die zijde te magtig en gevaarlijk voor zijne naburen zou
worden, welk bezwaar Hop beantwoordde met de op-
merking dat Lotharingen reeds geheel in Frankrijk in-
gesloten lag, en dus de naburen bij die verandering niets
zouden lijden. Men was door dit aanbod des Keizers
echter nog niets verder gekomen, het was niet voldoende
en dus kwam Hop, volgens zijn last, te voorschijn
met deze verklaring: quot;dat Z. M. (Willem III) geen kans
ziende om bij den oorlog meer te verkrijgen dan bij dit
accommodement niet kan resolveeren in zoo ligtvaardi-
gen oorlog te treden, en 2quot;. dat als de Keizer deze Fran-
sche oiïres niet wil aannemen, men wel zonder den Kei-
zer kon sluiten al ware het op voor hem minder gunstige
voorwaarden, wanneer men daarin zijn behoud kon vin-
den, omdat het niet noodig was dat de een voor den
ander verging.quot;
Deze verklaring bragt de gemoederen in hevige be-
weging en werd opgenomen als of men den Keizer
de wet wilde stellen. Het had er eigenlijk ook veel
van. Hop zelf vond de behandeling van Frankrijk wel
wat cavalier, maar de schuld was alleen aan den Kei-
zer, die tot geen toegeven geneigd, altijd te laat kwam;
hij kon ten minste niet zeggen dat hij niet genoeg ge-
waarschuwd was. Op zijn definitief antwoord liet de
Keizer weder lang wachten, eensdeels omdat het er toch
niet op aankwam, hij had niet meer dan ja of neen te
zeggen, daar Frankrijk en de bondgenooten het reeds ge-
heel eens waren, anderdeels omdat uit Madrid berigten kwa-
men , dat de Koning geraakt was over de beschikkingen
welke men omtrent zijne nalatenschap maakte en die reeds
bij zijn leven ondernomen waren; de Keizer kreeg daarop
hoop, dat de Koning van Spanje hem, die niet mede
deed, gunstig in zijn testament zou bedenken.
De Koning van Spanje had zijne gezanten te Londen en
te \'s Gravenhage, Canales en de Quiros, aangeschreven om
te protesteeren tegen de onderhandelingen en hun gelast
om zich direkt aan het Parlement en de Staten-Generaal
te wenden. Zij legden namens hunnen Koning deze ver-
klaringen af, maar vooral Canales bediende zich van
zoo hevige taal, dat hij verzocht werd om Engeland te
ruimen Dat berigt uit Spanje had den Keizer wat
moed gegeven, hij weigerde nu het ultimatum, dat hij
anders misschien niet zoo glad zou hebben afgeslagen.
Hij was echter ten hoogste verbolgen op de bondgenoo-
ten; toen hij zijn uiterlijk schriftelijk antwoord op het
ultimatum gaf, liet hij zich door zijn drift zoo ver
medeslepen, dat hij eenige harde uitdrukkingen gebruikte,
welke echter op Hop\'s aanmerking verzacht en ver-
schoond werden, als een eigenaardig gebrek der Duitsche
taal. De Keizer weigerde en protesteerde tegen de on-
derhandeling, buiten hem om met Frankrijk gevoerd.
Hop was dus quot;ten eynde van zijn lateyn,\'\' hij had
wat de successie betreft niets meer te Weenen te doen
en wilde gaarne naar het vaderland terugkeeren. Hij
moest echter blijven zonder juist te begrijpen waarom,
quot;soo de negotiatie (met Frankrijk) geconcludeert is, sal
mijne meeste occupatie moeten wesen courant tijdingen
aen den Staet te schrijven, voorwaar een illuster emplooy
voor iemant die de eer heeft gehad nu omtrent 20 jaren
in dienst te zijn.quot; Maar de groote zaak was intusschen
1 Over de zaak van canales zie de la toeee, Memoires el Negociations
Secrètes etc., Tome I, pag. 240 suiv. De memorie is medegedeeld
door geimblot, Dl. II, pag. 354, bijlage tol den brief van willem,
van 29 September 1699, aan poetland. Die memorie is in der tijd
pok vertaald in het Hollandsch uitgekomen.
in Holland voortgezet en ten einde gebragt; bij resolu-
tie van 7 Mei werd Hop gelast om het tractaat van
verdeeling, tusschen Frankrijk en de bondgenooten den
3den Maart 1700 gesloten, te zamen met den Franschen
ambassadeur te Weenen mede te deelen en den Keizer
uit te noodigen, daarin toe te treden. De Keizer was
altijd blijven brommen, doch had geene krachtige maat-
regelen genomen om bij den aanstaanden oorlog, waarop
hij nu alles liet aankomen, de oorlogskansen te kun-
nen dwingen. Hij scheen er op te rekenen dat de Ko-
ning van Spanje nog lang leven zou Het nieuws
va,n het gesloten tractaat hem den ISt^en Mei in eene
officiëele audientie door Hop en de Villars \' medegedeeld,
was niet van dien aard dat het hem gunstiger zou stem-
men, hij werd nu quot;desperaet,quot; zoodat men naauwlettend
acht moest geven, dat hij uit wanhoop geene gekheden
beging, welke de goede zaak zouden kunnen schaden. Hem
was een termijn van drie maanden gelaten om zich te
verklaren, en hij zeide daarvan gebruik te zullen maken
tot den laatsten dag toe; hij had toch niet meer dan ja
of neen te zeggen, kon niets negotieeren en voor dat
kleine woord kon hij dus best tot den laatsten dag wach-
ten. Hij wilde wachten, omdat in dien tusschentijd zoo-
veel kon gebeuren, de zaken konden wel geheel van
aanzien veranderen, en verder meende hij dat in Enge-
I Het is opmerlLcnswaardig hoe over de gezondheid van den Koning
van Spanje de meest tegenstrijdige berigten elkander opvolgden, al
naar den bril waardoor men hem had aangekeken; de gezant in Spanje
vond nu dat de Koning er zoo frisch uitzag, als hij in geen 10 jaren
gedaan had.
~ Een verslag van de onderhandehngen door de villabs te Weenen
gevoerd, geeft gkimblot in eene Bijlage tot zijn 2de deel, pag. 519—544.
Eene vergelijking van hetgeen de villars te Weenen wedervoer met
de onderhandelingen van hop aldaar, is zeer inléiessant.
land en de Nederlanden de handelstand zich tegen dat
tractaat zou verzetten, waarop zijne gezanten hem hoop
hadden gegeven, zoodat zyne kansen nog veel konden ver-
beteren, De Keizer liet het hof te Madrid polsen, hij wendde
zich, wat Hop reeds zoo lang gevreesd had, direkt tot
Louis XIV, om met hem over de Spaansche successie
te onderhandelen. Hij liet door von Zinzendorf te Pa-
rijs den voorslag doen om de portie van den Daufijn te
ruilen tegen die van den Aartshertog, welke voorslag als
belagchelijk geheel werd afgeslagen, maar Frankrijk be-
wees, dat het aan het tractaat getrouw wilde blijven,
omdat het op deze opening niet in verdere onderhande-
lingen met den Keizer zich begaf. Een berigt uit Ma-
drid, dat eenige leden van den geheimen raad van Spanje
de meening hadden geuit om een jongeren zoon van
Frankrijk tot de successie te roepen, vond men te Wee-
nen niet onaangenaam, omdat men hoopte dat Frankrijk
dit lokaas aannemen en het tractaat verbreken zoude,
zoodat de bondgenooten wel weder tot den Keizer zou-
den moeten komen. De Keizer bleef van meening dat
wachten hem het meest voordeelig was en toen de laat-
ste dag, waaop hij zich kon verklaren, aankwam, sloeg
hij het tractaat van de hand \\
^ Wij lierinneren — fen overvloede zeker — aan iiet verhaal dat
macaulay van de onderhandelingen over de Spaansche successie geeft
in Dl. IX, (tauchhitz Edition) , nog zoo pas verschenen. Op pag. 229
?egt hij: quot;The great object now was to obtain the consent of the Em-
peror- That consent, it should seem, ought to have been readely and
eageily given. Had it been given it might perhaps have saved Chris-
tendom from a war of eleven years. But the policy of Austria was,
at that time, strangely dilatory and irresolute.quot; Hij haalt daarop een zin
aan uit een brief van willem aan HEmsirs, ten bewijze van zijne oor-
deelvellingen, (waarschijnlijk de brief van 14 Julij 1699. Gkimblot II:
377.) Zijn die juist? Tegen macadlay durven wij niet neen te zeggen;
den indruk, dien wij van de lezing van hop\'s depêches en van het slot
Voor Hop viel nu te Weenen niet veel meer te doen; liij
had reeds herhaalde malen verzocht dat hij de terugreis zou
mogen aannemen, maar telkens aangeschreven om te blijven,
had hij het belang van zijn huisgezin opgeofferd aan dat van
het vaderland ^ en moeten berusten in de verzoeken van
Heinsius, door dezen met de belofte gepaard dat hij hem
geen oogenblik langer dan noodig was, te Weenen zoude
houden. Maar buiten het heimwee had Hop nog eene
reden om Weenen te verlaten; omdat het verblijf daar
hem hoogst onaangenaam was geworden. Sedert de be-
kendmaking van het tractaat van verdeeling was de
behandeling der ministers zeer koel geworden, de oude
vertrouwelijkheid was geheel geweken en wantrouwen
daarvoor in de plaats getreden, alsof Hop schuld had
aan die verdeeling. Gedurende den geheelen tijd van
zijn verblijf te Weenen — ruim twee jaren •— had hij
niet zoovele blijken van de gunst des Keizers ondervonden
als in 1689, de zaken waren stijver behandeld, want de
nood, welke in 1689 dringend was, bestond nu niet en
de Keizer had in de politiek eene afwachtende houding-
aangenomen. Verder vond Hop niet alle personen van
1689 te Weenen terug, in den beginne was daar nog
de graaf von Kinsky, maar die was even als de Keizer
oud geworden en — bigot; de Jezuïten regeerden meer
dan vroeger en hun invloed schijnt eenigzins verdoovend
geweest te zijn. De Spaansche ambassadeur van voor-
heen was niet meer te Weenen — die schonen Tage von
van mignet\'s Introduction à l\'histoire de la succession kregen, volgende,
zouden wij aan het twijfelen raken.
1 En waerlyck. Mijnheer, het is niet van mijne domestique gelegent-
heyt dus lang uyt te sijn. \'T sal onfeylbaerlyck een jaer sijn aleer ik
weder te huys sal konnen sijn, \'t geen in tien jaren niet en is ge-
beurt en ondertusschen worden mijn zoons groot en requireeren, dat
haer ouders wat opsigi op haer hebben, 2 Mei 1699 aan heinsiüs.
Aranjuez waren zu ende — en nu was er een zeer be-
krompen persoon, die bovendien bij den Keizer niet
gezien was. Dit een en ander maakte dus Hop\'s ver-
blijf te Weenen niet vrolijk, maar bij ondervond groote
onaangenaamheden in eenige zaken, welke hij buiten
de Spaansche successie te Weenen te behartigen had.
Dit was echter niet het geval met de ondersteuning welke
hij te Weenen moest schenken aan de vredesonderhan-
delingen met Turkije. De Keizer meende het nu met
dien vrede, hij had Turkije genoeg vernederd, schoone
veroveringen gemaakt en op den grondslag van het Uti
Possidetis, was hij blijde den vrede te sluiten. Die
vrede kwam te Garlowitz onder mediatie van Engeland
en den Staat ■— vertegenwoordigd door Lord Paget en
Jacob Colyer — spoedig tot stand Hop kon daarop
echter weinig of niet inwerken, hij spoorde den Keizer
nu en dan wel eens tot meerderen spoed aan, want traag-
heid was des Keizers oorkussen; hij sprak nu en dan
wel eens een woordje met de gezanten van Polen en
Venetië om hunne principalen den vrede aan te raden,
maar de eer der onderhandelingen kwam voor de media-
teurs op hunne gezanten te Carlowitz, en vooral op Colyer.
Zoo moest Hop te Weenen ook spreken over de Mec-
klemburg-Gustrowsche zaken, waarbij de Keizer betrok-
ken was wegens een twist tusschen keizerlijke en kreits-
troepen gerezen, van luttele beteekenis; — over den
strijd tusschen Brandenburg en Polen over Elbing, dat
aan Brandenburg verpand, nu bij gebrek van betaling
1 Von hammer Gesch. d. Osman. Reichs, Thl. VI, pag. 649 tot 678
en ZINKEISEN Geschichte d. Osman. Reichs in Europa, Thl. V, pag.
200—209.
3 Zie piiTTER O. c. II p. 319—320. De Hertogen van Mecklemburg
Schwerin en dito Strelitz twistten over de nalatenschap van eenen dito
Güstrow.
bedreigd werd door Braiidenburg\'s troepen; — over de
zaken van Bentiieim, waarin zoowel de Koning van En-
geland als de Keizer beweerden de bemiddeling te heb-
ben, omdat beiden over een gedeelte, den eersten over
het graafschap Nienhnys, den ander over het eigenlijke
Bentheim, de sonvereiniteit toekwam. Hop schreef over
dezen strijd betreffende de indicature in Bentheim, brie-
ven en memoriën in massa, de zaak was echter reeds
lang hangende en vrij wel gecompliceerd geworden; hoe
zij begonnen en hoe zij geëindigd is, hebben wij ons
niet de moeite gegeven na te zoeken. Zaken van ande-
ren aard waren weder de belangen van den Nederland-
schen handel; daarover wisselde hij brieven met de Bur-
gemeesters van Maastricht en van Haarlem, welke laatsten
klaagden dat de Silesiër garens de noodige lengte, breedte
en dikte niet hadden; — aan de Wed. Deutz schreef hij
over den doorvoer van kwikzilver, aan deze firma ver-
pand; ook moest hij te Weenen aandringen op de beta-
ling van de schulden van Graaf Bercka, gewezen keizerlijk
gezant te \'s Hage, die aldaar onder anderen aan zijn
bakker / 1700 schuldig gebleven was. Hop moest ook
de Staten waarschuwen voor een zekeren Pechmann,
een trompetter\'s zoon, die den Keizer geld geleend en
daarvoor verlof gekregen had om voor den Keizer met de
Staten eene geldleening te sluiten, welke hij nu poogde
keizerlijk op te ligten door kwikzilver, wat reeds ver-
pand was, nog eens te verpanden. Wanneer wij Hop in
al die bemoeijingen vfilden volgen, wij konden lang bezig
blijven; wij zouden ook vertellen kunnen hoe schoon de
Aartshertoginnen dansten, hoe de Aartshertog met groot
applaus op de flute douce speelde, alles op hoffeesten; hoe
de Keizer soms onpasselijk was en medicijn gebruikte; welke
personen en in welke kostumes deze op een bal masqué
ten hove verschenen, waarbij echter Hop zijn kostuum
niet opgaf. Dit waren berigten, waarop Hop de Heeren
van de Staten-Generaal vergaste, terwijl hij aan den
Raadpensionaris de meest gewigtige brieven over de Spaan-
sche successie schreef. De Nederlandsche gezanten moes-
ten voor velen schrijven, zij moesten populair, dat is
wat voor allen belangrijk kon schijnen, doch vooral om-
standig schrijven; hunne brieven aan de Staten bevatten
dus veel nieuwtjes enz., welke daaraan meer het aanzien
gaven van couranten of nieuwsposten, dan wel van mis-
siven van diplomatische agenten. De belangrijke berig-
ten gingen regtstreeks aan den Raadpensionaris en den
Prins van Oranje, en was de zaak zoo goed als beklon-
ken, dan kregen H. H. M. eerst hunne beurt, om daar-
van mededeeling te ontvangen. Nu zijn er onder die
nieuwstijdingen zeker berigten te vinden welke nog wel
eenig belang hebben, maar ze liggen onder een hoop
nietswaardige dingen bedolven, zoodat het moeijelijk is
ze te vinden.
Wij dwalen echter af, wij moeten zeggen waarom Hop
meer onaangenaamheden ondervond dan hij had kunnen
verwachten; wij hebben reeds eenige zaken genoemd,
waarin die oorzaak niet moet gezocht worden, genoeg om
nu de eigenlijke zaak te noemen, wij bedoelen Hop\'s be-
moeijingen ten gunste van de Protestantsche godsdienst,
waartoe hij zoowel regtstreeks als door de inlichtingen,
welke hij vragen moest over art. 4 van den Rijswijkschen
vrede \', indirekt geroepen werd.
Over dat beruchte artikel 4 had Hop te Weenen con-
ferentiën , waarin hij aandringen moest op eene verkla-
1 Bij art. 4 wordt restitutie beloofd van alle plaatsen door Frankrijk
aan den Keizer ontnomen enz., onder bijvoeging van; religione tarnen
catholica romana in locis sic restitutis in statu quo nunc est réma-
nente. Zie hierover püttee, o. c. II, pag. 300—304. Voorts a. da
costa, de Pace Rysvicensi, ter plaatse.
ring dat dit artikel niet zoude schaden aan de bepalin-
gen van den Westphaalschen vrede, zoowel in het Duit-
sche rijk als in des Keizers landen. De zaak was van
groot gewigt; in de landen onder des Keizers beheer
vereenigd, waren vele Protestanten, in zijne erflanden,
echter de minste omdat hun lot aldaar niet benijdens-
waard was; de Keizer toch beweerde dat hij daar niet
gehouden was aan den Westphaalschen vrede en door het
verbod aan Protestanten om leden der burgerschappen
te zijn, adellijke goederen te bezitten en ambten of be-
dieningen, hoe gering ook, te bekleeden, was de uitbrei-
ding der hervorming daar zeer tegengewerkt en waren
zelfs de meeste edellieden om die redenen van religie
veranderd. In Bohemen, in Hongarije, in Silesië waren
de protestanten talryker; in Boheme waren nog vele
Hussiten, in Hongarije werden de protestanten op een
50,000 begroot en in Silesië waren altijd veel protestanten
geweest; in de laatste jaren waren zij echter zeer vermin-
derd door de vervolgingen, waaraan zij blootstonden, de
Jezuïten waren over dat land losgelaten en de protestanten,
vooral de kinderen, in hunne handen overgeleverd. Op
aandringen van Brandenburg en Saksen was als eenige
gunst toegestaan dat de Protestanten, die het land verla-
ten wilden, zulks mogten doen, van welke vergunning ve-
len gebruik maakten. De vervolgingen in Hongarije had-
den een ernstig karakter; de Keizer ontzag zich niet om
daar, waar hij zoovele opstanden reeds had moeten on-
derdrukken, door het vervolgen der protestanten nog
meer redenen van misnoegen te geven. De Keizer, zeg-
gen wij, maar het waren zijne dienaren, die door de
priesters of Jezuïten gedreven, ad maiorem dei gloriam
de bevelen des Keizers of over het hoofd zagen of voor-
bijstreefden. De primaat van Hongarije was de kardi-
naal Collonitz, een groot ijveraar voor de Roomsche
godsdienst, die als renegaat — hij was in zijne jeugd
Protestant geweest —■ geene perken kende. De regten
der Protestanten in Hongarije waren echter door den
Keizer zeiven meer dan eens erkend; zoowel uit vroegere
decreten als ook uit latere, voornamelijk uit het diploma
door den Keizer hij zijne krooning gegeven, leidden de
Protestanten regten af, welke zij tegen de aanmatigingen
van de Roomschen konden doen gelden. Maar juist in dat
diploma hadden de Jezuïten een kwetsbaar punt ontdekt,
de Protestantsche godsdienst was vrij quot;salvo iure domi-
norum terrestriumquot; en de Roomschen hadden hieronder
hunne tegenwerking maar te fatsoeneeren om een glimp
van regt vóór zich te hebben. De openbare godsdienstoe-
feningen der Protestanten werden gestoord, hunne leeraren
verwijderd of in de gevangenis geworpen, dezen werd het
onderwijzen der kinderen verboden in andere vakken dan de
grammatika, de consistoriën werden verhinderd bijeen te
komen, de lieden, die ter kerke gaan wilden, daarin
belemmerd of gedwongen , zoo niet om eene andere ge-
loofsbelijdenis te omhelzen, dan toch tot het bijwonen van
plegtigheden, met hunne godsdienst strijdig, hunne kerken
en scholen werden hun afgenomen, de eigendommen van
deze en van hunne stichtingen eveneens, terwijl de Pro-
testanten werden verpligt om bij te dragen tot de instand-
houding van de Roomsche eeredienst, alles tegen de
decreten des Keizers \', zoodat Hop op grond van deze,
herstel van de grieven verzocht. Want de Protestanten
zelve konden weinig klagen, omdat zij zich verantwoor-
den moesten voor de Roomschen, die aangeklaagden en
\' Zie in het tweede deel van hop\'s eigen verbaal te Weenen onder
Wquot;. 82 eene memorie over de excessen in Hongarije gepleegd. Verder
over de bemoeijingen ten voordeele der protestantsche godsdienst, de
bijlagen N». 18, 41, 59, 60, 62, 66, 95, 98, 105, 106, 151, 171,
180—182 en 188,
regters tegelijk waren. De Keizer ontkende die feiten
wel niet alle, maar zoclit zich. te behelpen met te zeggen
dat de protestanten wel wat te veel klaagden of dat zijne
dienaren tegen zijne bevelen handelden; verbetering kwam
echter in den toestand der protestanten niet. Maar het
was niet alleen een gevoel van medelijden en van broe-
derschap in den geloove, wat de Staten bewoog om zich
voor de protestanten in des Keizers landen in de bres
te stellen, zij hadden daarin als het ware een regt van
spreken gekregen.
Niet alleen toch dat de Keizer zich bemoeide met
hetgeen aan de Katholieken in de Nederlanden weder-
voer en dus de Staten bij wijze van retof-sie zich voor
het lot der Protestanten in des Keizers landen mogten
interesseeren, maar zij hadden den Keizer eene dienst
bewezen en aanspraak op wederdienst verkregen. De
Keizer had namelijk bij de Staten een zekeren bisschop
van Ancyra aanbevolen, die naar Oost-Indië vertrok.
De Staten hadden hem niet alleen de noodige passen
enz, verschaft, maar hem zooveel ondersteuning door de
Oost-Indische compagnie doen geven, dat de bisschop,
ten hoogste hierover te vreden, namens den Keizer eene
meer gunstige behandeling der Protestanten in des Kei-
zers landen beloofd had, waarop ook hij, de bisschop,
bij den Keizer zou aandringen. De Staten vroegen daarop
van den Keizer verwezenlijking van die belofte en
ontvingen een zeer gunstig antwoord; de Keizer was
hun erkentelijk voor de hulp aan den bisschop verleend
en was van plan om ook der Staten wensch gehoor te
geven; hij meende het overigens zeer goed met zijne
Protestantsche onderdanen en was overtuigd dat alleen
overreding en geen geweld tegen hen mogt gebruikt
worden. De klagten, welke vooral uit Hongarije kwamen ,
stemden weinig daarmede overeen; Collonitz ging voort
met zijne maatregelen tot uitroeijing der godsdienst en
de Keizer, daarop gewezen, zeide wel dat diegene, die
tegen zijne decreten handelden, op zijne ongenade kon-
den rekenen, maar hij wilde geen geloof slaan aan de
beschuldigingen tegen Collonitz ingebragt. Met nieuw-
jaar 1699 verspreidde Collonitz een geschrift, quot;Dilemmataquot;
getiteld, waarbij de hoofdstellingen van de hervormde
godsdienst wederlegd werden; een geschrift wat door zijne
korte en kernachtige redactie ingang vinden moest bij
diegenen, die niet vast in hunne schoenen stonden. Dit
was een middel van overreding, jammer maar dat het
met andere middelen vergezeld ging, zoodat de aange-
vallen partij de pen niet in de hand durfde nemen, om
hare meening te verdedigen. Daarmede echter belastten
zich de Staten; Hop bragt hun het verzoek der Hou-
gaarsche Protestanten over en zij lieten door onderschei-
dene theologen antwoorden op deze dilemmata vervaar-
digen, waarvan een — waarschijnlijk dat van Spanheim —
gedrukt en in Hongarije als tegengif verspreid werd.
Collonitz ging echter voort en schreef bij eene circulaire
van den 12\'icn Januarij 1700 de bisschojDpen van Hon-
garije aan, om de Hervormde godsdienst uit te roeijen,
zich O. a. bedienende van deze woorden: Cum pace iam
firm ata rei pariter catholicae in regno hoc apostolico
promovendae facilior se oiferat occasio, dominatio vestra,
inito cum viris probis, gravibusque consilio, ea mihi
suggérât, per quae (salvis tamen adhuc hoc vice regni
articulis) haeresis per Hungariam et in specie per iuris-
dictionem aut dominium dominationis vestrae curae com-
missum, imminui possit uti et media oportuna quomodo
Catholica fides promoveri ac in pristinum fiorem sensim
revocari possit. Hop protesteerde tegen deze circulaire
bij memorie van den 25sten Februarij en verzocht dat
des Keizers bevelen beter uitgevoerd en \'overtredingen
daarvan gestraft zouden worden. Hops bemoeijingen ten
voordeele van de protestanten droegen der Staten goed-
keuring weg, volgens hunne verklaring van 11 Maart
1700. Of ze veel vermogten durven wij niet te verze-
keren, de invloed waartegen Hop te kampen had, zoo-
wel van Collonitz als van de Jezuïten, was magtig en zijne
stem, hoewel niet ongehoord, kon weinig inbrengen tegen
de overgroote meerderheid zijner tegenstanders. Zelfs in
Zevenbergen, waar het gepleegde onregt nog veel schreeu-
wender was en waar de Staten zooveel meer regt van
inmenging hadden, werd aan hunne vermaningen geen
gehoor gegeven. Zevenbergen namelijk werd bestuurd
door zijn eigenen vorst, maar was alleen aan de Porte
schatpligtig; deze had bij den vrede zijne regten op Ze-
venbergen aan den Keizer overgedragen, maar de Keizer
had het geheele vorstendom bezet en als overwonnen land
behandeld; de vorst Apafy werd te Weenen gehouden
en in zijn land een nieuw systeem van regeering inge-
voerd. De gevolgen van des Keizers overheersching
lieten zich voor de Protestanten niet lang wachten; zij
waren daar 100,000 zielen sterk, 2 a 3 malen zoo sterk
als de andere gezindten te zamen; er was groote vrijheid
va,n godsdienst in Zevenbergen en de gezindten leefden
zeer eendragtig onder elkander. Toen Zevenbergen door den
Keizer aangevallen, met den Hertog van Lotharingen
een tractaat gesloten had, had deze de vrijheid der gods-
dienst erkend en beloofd den ouden toestand te zullen
handhaven. De Eoomsche godsdienst, vroeger het minst
talrijk had eerst sints 8 jaren een kerk gekregen, stak
sedert het hoofd op en zag, zoowel door vermeerdering-
van priesters als door onderdrukking der Protestanten,
haar invloed in Zevenbergen sterk toenemen. Voordat
de klagten over deze schending der traktaten tot de me-
17
f
(liateurs gekomen waren, was de vrede van Carlowitz
reeds gesloten en het was dus onmogelijk om hierin nog
eene bepaling ten voordeele der Protestanten in te las-
schen, maar de Staten, om nog te doen wat zij konden,
gelastten aan Colyer om van de Porte eene schriftelijke
verklaring uit te lokken, dat zij bij den afstand van hare
regten op Zevenbergen bedoeld had dat de Protestantsche
godsdienst daar in hare oude vrijheid werd gelaten. Deze
verklaring zou dan in het protokol der onderhandelingen
in rei aeternam memoriam opgenomen en door de media-
teurs geteekend worden. Dit plan kwam echter niet tot
uitvoering, omdat Lord Paget van Koning Willem geene
orders daartoe gekregen had en nu weigerde op eigen verant-
woordelijkheid Colyer in zijn verzoek te ondersteunen,
en daar de zaak spoed vereischte, was het weldra te laat
om ook dit nog te doen. Hop die dit plan mede uit-
gedacht had, moest zich nu bepalen tot het indienen
van vertoogen, die wel aangehoord maar niet opgevolgd
werden.
Die voorspraak welke de protestanten in der Staten
gezant vonden, werd dezen niet gunstig aangerekend;
Hop kreeg daarvan tastbare bewijzen, zoodat zijne posi-
tie te Weenen, welke reeds onaangenaam was, ondra-
gelijk werd.
Den 20«ten April 1700 had Hop in zijne koets een
wandelrid in de omstreken van Weenen gedaan, toen
hij bij zijn terugkeer aan de poort eene processie met
de hostie ontmoette, waarvoor hij niet alleen stilhou-
den moest, maar ook door eenige soldaten gedwon-
gen werd uit zijne koets te treden. Hop was daarover
ten hoogste verontwaardigd, het was een insult zijn ka-
rakter van Ambassadeur aangedaan, waarvoor hij sa-
tisfactie moest erlangen; hij klaagde bij den komma.n-
dant der stad, den G-raaf von Stahremberg, en eischte
de straf van de schuldigen en voorzorgen tegen eene her-
haling van zulke feiten. Het was de eerste maal niet
dat een gezant van een protestantschen Vorst beleedigd
werd bij het ontmoeten van eene processie; den gezant
van Denemarken was, gedurende Hop\'s verblijf te Weenen,
reeds iets dergelijks wedervaren, en Hop had wel altijd
zijn best gedaan om deze ontmoeting te vermijden, maar
de processiën waren zoo vele, dat hij die moeijelijk mis-
loopen kon; de straten waren meestal zoo naauw, dat
aan omkeeren niet kon worden gedacht. Hop klaagde
eerst alleen bij den kommandant en hield het voorval zoo
stil mogelijk, om de geëischte satisfactie te bekomen,
quot;aleer de papen en monniken tusschen beide zouden ko-
men ,quot; maar dewijl het voorval al meer en meer rucht-
baar werd, duchtte hij dat, zoo op zijn verzoek niet spoe-
dig eene gunstige beschikking kwam, quot;die vrienden het
zullen trachten te verhinderen.quot; Hij drong daarom bij
zijne meesters aan om hem krachtig te ondersteunen of
hem terstond terug te roepen, quot;want men kan van mij of
eenig minister van den Staat niet vergen hier te leven óf
in gevaar van leelijk mishandeld te worden, óf onder
dwang van als God te moeten eeren hetgeen geen God
is.quot; Deze zaak kon dus niet terstond worden afgedaan,
omdat Hop eerst op order uit Holland wachten moest,
maar ook de overheid te Weenen schoof haar op de lange
baan. Men vroeg hem eerst om verschooning en zocht
hem te bedaren, maar toen hy weigerde daarmede genoegen
te nemen dat de soldaten, die gevangen gezet waren, ont-
slagen werden met eene scherpe vermaning, en bepaald
eischte dat zij veroordeeld werden tot eenige straf, trok
de kommandant terug en liet niet onduidelijk blijken
dat men eigenlijk geene satisfactie geven wilde. De
17*
-ocr page 285-Staten ondertusschen behandelden deze zaak zeer flaauw:
wanneer het de eer van hunne vertegenwoordigers gold,
waren zij niet kordaat % zij waren nu bang om deze
zaak door te zetten en het Weener hof geheel van hen
afkeerig te maken; zij hadden daarom geen zin in Hop\'s
voorstel dat hij zonder afscheid te nemen uit Weenen
vertrekken zou, maar al oordeelden zij dezen maatregel
te heftig, zij hielpen Hop niet met een anderen. De
Keizer had door den Graaf von Goes te \'s Hage een ver-
haal laten doen van het gebeurde met het sacrement, het
lang uitstellen van satisfactie verontschuldigd door de
ziekte van Graaf Kaunitz, maar beloofd de schuldigen
te zullen straffen. De Staten hadden zich door von Goes
zand in de oogen laten strooijen, want in plaats dat de
zaak werd afgedaan ten genoege van himnen gezant,
was zij veeleer verergerd. De kardinaal Collonitz had
namelijk den gevangen soldaten tien dukaten gezonden
met een complimentje over hetgeen zij gedaan hadden,
zoodat èn soldaten èn gepeupel op straffeloosheid reke-
nende, op den ingeslagen weg voortgingen en kort daarna
ook den gezant van Holstein-Gottorp op gelijke wijze
overlast aandeden. Stahremberg deed wat hij verkoos en
al was de Keizer welgezind, van zijne dienaren was geene
satisfactie te verkrijgen. Eerst toen dë Staten een meer
ernstigen toon aansloegen en dreigden dat, als men hun-
nen gezant geene satisfactie gaf, zij aan von Goes zouden
verbieden godsdienstoefening in zijne kapel te houden,
en daar de roomsche ingezetenen van den Haag toe te
1 In quot;de Gidsquot; van 1859 komt een stuk voor: Een dienaar van H. H M.
in 1725, van de hand van den helaas! te vroeg aan de beoefening
der geschiedenis ontrukten pépé beasseur; van de flaauwheid der
Staten-Generaal vindt men daarin ook vele bewijzen.
latexi, kreeg Hop te Weenen zijne nu reeds 5 maanden
lang gevraagde satisfactie; de soldaten werden tot eene
straf veroordeeld, op verzoek van Hop werd hun echter
gratie geschonken en aan de bezetting werd eene dagor-
der voorgelezen, waarbij het aanhouden der rijtuigen van
vreemde gezanten streng verboden werd. De Keizer had
zich in de zaak gemengd, ook hij vond zijn belang er
niet bij om met de Staten kwade vrienden te worden en
daarom was de zaak tot volkomen satisfactie van Hop
eindelijk afgedaan.
Hop nam kort daarna afscheid van den Keizer en ver-
trok den 21®\'®quot; September van Weenen. Had hij in 1689
van des Keizers goede gunst een bewijs medegebragt in
het diploma waarbij hij tot den adelstand was verheven,
nu kwam hij als baron te huis; bij patent van 17 Au-
gustus 1699 had de Keizer hem dezen titel verleend
Maar ook van de Staten had hij een bewijs ontvangen
dat zij zijne diensten zeer op prijs stelden. Door den
dood van Coenraad Burgh was het ambt van Thesaurier-
(leneraal, eene der voornaamste betrekkingen van de Re-
publiek, opengevallen. Dennbsp;December 1699 werd
Jacob Hop tot dien post benoemd, hoewel hij toen nog
te Weenen was. Hop aanvaardde dien den i^en No-
vember 1700, en bekleedde dien 25 jaren. Op welke
wijze hij zijne nieuwe pligten vervulde, getuigt de ge-
schiedenis en aan hem kwam met Heinsius en van Slin-
gelandt de eer maar ook de last van het bestuur in den
Staat der Vereenigde Nederlanden. Dat hij een werk-
zaam aandeel aan den gang van zaken had, getuigen
\' De spreuk, van zijn wapen zou zijn: quot;Candidèquot; Voor zooverre
we weten heeft noch hop noch een zijner zonen dien titel gevoerd.
De gezant in de Oostenrijltsche Nederlanden, hendmk hop, de laatste
van dit geslacht, voerde dien echter.
zijne benoemingen: tot gedeputeerde te velde in 1703
(26 Mei), in welke kwaliteit bij het gevecht van Eekeren
bijwoonde en mede maakte; tot Commissaris voor de re-
geering in de Spaansche Nederlanden in 1706, en voor
de regeering in Fransch Vlaanderen in 1709 (3 Januarij)
en ten laatste tot Extraordinair Gedeputeerde te velde
in 1712. En hij nam dit alles waar terwijl hij Thesau-
rier bleef, welk ambt zeker niet van de gemakkelijkste was.
We noemen hier niet op wat daartoe behoorde, dat is
reeds zooveel beter gedaan dan wij zouden kunnen, we
meenen alleen dit nog te mogen opmerken dat het aan-
zien waarin dit ambt sedert is gehouden, vooral aan Ja-
cob Hop te danken was. Vroeger hadden voorname lie-
den dit bekleed, als o. a. van Beverningh, maar de
voorganger van Hop, Coenraad Burgh, was daarvoor
weinig berekend geweest en had het langzamerhand in
verval laten geraken. Toen Hop dus uit Weenen terug
kwam, vond hij de taak welke hij zou aanvaarden niet zoo
schoon als hij gedacht had, veel van den invloed vroeger
aan die betrekking verbonden, was te loor gegaan en Hop
moest trachten dien terug te winnen. Hij begon daarmede
dadelijk en won allengs alle privilegiën van zijne charge,
welke Burgh zich had laten ontnemen, terug; hij woonde
weder zittende de vergadering van den Raad van State
bij, hij dwong zijne medeleden om hem over alle zaken
zonder onderscheid zijn advies te vragen voor zij een be-
sluit namen, en hij voerde de gewoonte in dat de The-
saurier in alle zaken, welke commissoriaal gemaakt wer-
den, een der commissarissen was. Het eenige wat hjj
niet terug kreeg was de toegang tot de vergadering van
H. H. M., en dit is zoo goed als kwaad zeide een \' die
\' De lieev f. van dek hoop in een brief van 7 November 1790.
-ocr page 288-een bepaald onderzoek heeft ingesteld naar Hops ver-
diensten als Thesaurier-Generaal.
Gedurende 20 jaren werkten Heinsius, Hop en Slin-
gelandt te zamen; Heinsius stierf in 1720, Hop over-
leefde hem slechts vijf jaren en stierf den 27»\'™ Octo-
ber 1725 des morgens omtrent 10 ure, alleen van Slin-
gelandt bleef over en erfde hunne politieke nalatenschap.
Twee leden van dit driemanschap zijn reeds lang en
naar verdienste bekend. Van den derden hebben we in
deze bladzijden gesproken, en zoo we hem daarin niet
een gedenkteeken gesticht hebben, dat zijnen naam naar
behooren doet uitkomen, dan ligt de schuld daarvan ge-
heel aan ons.
geschreven uit \'s Gravenhage. Die brief werd ons medegedeeld door
den heer van pabst tot binöekden.
-qol* m^if m --^nfr -mimM.- :
Onbsp;ßoi. ^ft ir^-ns-ïtïVïfiv -sirfa^tó, msit-e^h^
rri/Y iTOt\'!\'!;;nbsp;.^aLnbsp;-jsd
■■SJßrfoauaJ.Hfjfi /rJ^^jfoq -^rfiwrf antto fiy-yv^) \'t^muuiy-
^btó\' \'iiiimib - (iW. «»V/ v?o, i.nbsp;Xtöï\' ji«; zliinbsp;•
-at, ^nbsp;fetóii
tr -.nbsp;«-il/.
fy^\'^^\'i\'iyililfrat mair ■
«SÎÏ
Sot ^ ,
j/^
Nquot;. 1.
We hebben veelal de bronnen vermeld waaruit we geput
hebben, we moeten over onze voornaamste bron echter nog
eenige woorden zeggen. De gezantschappen welke Hop be-
kleedde , hebben we namelijk alleen beschreven uit zijne ver-
balen, welke op liet rijks-archief alle voorhanden zijn. Het
overzigt van dit archief, door Dr. Bakhuizen van den Brink
uitgegeven, bevat eene aanwijzing daarvan op blz. 146—150
en daaruit ontleenen we hier het volgende: van alle verba-
len van Jacob Hop — op een na — bezit dat archief dub-
bele exemplaren. Die, welke hij ter griffie van de Staten-
Generaal overlegde, waren daar reeds, toen in 1842 uit de
collectie van Pabst tot Bingerden aangekocht werden, Hops ori-
gineele verbalen. Deze bevatten oneindig meer dan de andere,
niet alleen toch dat hierin de brieven van en aan den Raad-
pensionaris voorkomen, maar men vindt hierin vele brieven
van andere officiëele personen; ook is het getal bijlagen groo-
ter. De wijze van inrigting bij alle verbalen is niet dezelfde;
terwijl in sommige naar tijdsorde de ontvangen en verzonden
stukken gerangschikt zijn, bevatten andere eerst de brieven
welke Hop schreef en dan ais bijlagen — meestal genum-
merd — al de stukken en brieven welke hij ontving, en daar
Hop met groote naauwkeuriglieid alles schijnt bewaard te
hebben, zijn zijne verbalen tot dikke deelen aangegroeid. Het
schrift der stukken is over het algemeen zeer leesbaar, het
verbaal van Engeland bevat de minst-leesbare stukken van
verschillende handen, doch die van Duitschland zijn zeer goed
geschreven en vooral de twee laatste verraden een bijzonde-
ren kunstenaar in het schrijven.
Tusschen de origineele verbalen onderling is weinig ver-
schil, tusschen die aan den griffier merkt men echter het
onderscheid op dat de twee eerste verbalen — Berlijn 1687
en Weenen 1688 — veel belangrijker zijn dan die welke
Hop bij latere zendingen deponeerde. Dit komt, naar we
gelooven, daarvan dat Heinsius toen Raadpensionaris was ge-
worden en dat de meer gewigtige brieven toen direkt aan
hem gingen, terwijl de correspondentie met de Staten veel
van hare belangrijkheid verloor. Van Fagel en ten Hove
vonden we zeer weinige brieven ~ een tiental op zijn meest —
doch Heinsius schreef dikwijls, b. v. toen Hop van 1698-1700
te Weenen was, cquot;. 90 brieven.
De onderwerpen in het verbaal van Berlijn 1687 hebben
we alle genoemd. De brieven geschreven uit Bremen en aan
de hoven van Brunswijk-Lunenburg, op de heenreis naar Ber-
lijn, vonden we alleen in het origineel verbaal; evenzoo die
gedurende het reisje naar Saksen geschreven. De briefwis-
seling van Hop met von Meynders enz. over het dispuut
over het ceremonieel — in den beginne — gerezen, en die over
dat met den Hertog von Schömberg over een punt van eti-
quette, zijn evenmin in het verbaal der Staten te vinden.
Het verbaal te Weenen gehouden, 1688, bevat vele brie-
ven van Colyer uit Gonstantinopel, aan Hop tot zijn narigt
met de daarop genomen resolutiën gezonden. Buiten hetgeen
wè mededeelden vindt men daarin veel over troepenbewegin-
gen, over den toeleg van Denemarken op Hamburg en de
correspondentie met Zweden dienaangaande, en eindelijk on-
derscheidene memoriën over den twist in Bentheim. Het ori-
gineel verbaal onderscheidt zich van dat der Staten door de
brieven aan den Prins van Oranje, doch bevat weinig brie-
ven aan den Raadpensionaris, eerst Fagel, toen Mïchiel ten
Hove en eindelijk Heinsius.
De brieven uit Engeland, 1689 tot 1692 geschreven, leve-
-ocr page 292-ren de meeste verscheidenheid op. Die aan den griffier gin-
gen vooral in den beginne zeer ongeregeld, toen soms vijf
weken tusschen beide verliepen. Zij bevatten vele nouvelles,
b. V. zeer volledig over de deliberatiën in het Parlement
over de Engelsche Compagnie, het toetreden van Savoye tot
liet G-root Verbond (met afschriften van eenige brieven van
Fabritius, der Staten gezant in Zwitserland) het gaan naar
Ierland en de brieven uit Ierland geschreven, welke meest
alle gedrukt zijn. De brieven aan den griffier kende Macau-
lay, die, welke in het origineel verbaal te vinden zijn,
echter niet, en het is hieruit vooral dat we ons hoofdstuk
hebben zamengesteld. Buitendien vindt men daarin nog de
brieven met de Wildt en van Dam gewisseld, waarover reeds
is gesproken; die met Burgemeesters van Amsterdam (waaron-
der één aan Witsen, officieus bedoeld) waaiwan we den inhoud
hebben behandeld. De brieven met den Eaadpensionaris be-
trelfen vooral de vrije vaart der neutralen.
In het verbaal uit Denemarken, 1683, handelen de brieven
aan den Raadpensionaris en den Koning geschreven, alleen
over de onderhandelingen, over de alliantie en alle ap- en
dependentiën daarvan, terwijl de brieven aan de Staten spre-
ken van de ontvangst van een nieuwen Franschen gezant te
Koppenhagen, den Baron d\'Ashfeldt, waartegen Hop zich
verzette, omdat deze in het proces Gi-randval betrokken was,
en over het toltractaat; deze laatste waren door Hop en Ro-
bert Goes te zamen geschreven.
De verbalen der zendingen naar de kleine Duitsche hoven
zijn het meest uitvoerig maar het minst belangrijk, en be-
helzen, even als dat van Hamburg over de Pinnenbergsche
Conferentie, weinig buiten de kwestiën, welke dan ook meer
dan uitgeput zijn. Dat van Hamburg aan de Staten ingele-
verd, is, wat de kalligraphie betreft, het schoonst.
Het verbaal der laatste zending, Weenen 1698—1700, is het
dikst; het origineele bestaat uit twee deelen, waarvan het
eerste de afgezonden brieven, het tweede de ontvangen stuk-
ken bevat (het eerste beslaat circa 1500 pagina\'s folio.) De
brieven aan den griffier zijn weinig bete ekenend en bevatten
vooral nouvelles, berigten over den vredehandel met Turkije
te Carlowitz, en in de bijlagen ook eenige brieven van Co-
lyer, voorts over de Silesiër garens, over de kwestie in Oost-
Friesland tusschen de stad Emden en den Vorst, en vooral
over het negotiëeren van penningen ten behoeve der keizer-
lijke schatkist in de Nederlanden en het waken voor de be-
langen der Hollandsche geldschieters in des Keizers erflan-
den, vooral ten opzigte van hunne onderpanden. De kwestie
van het insult alleen is volledig in het Staten-verbaal be-
handeld en krijgt de minste toelichting uit het origineel ver-
baal. Dit laatste daarenteg en geeft alleen uitsluitsel omtrent
de zaak der Spaansche successie, waarvan in het Staten-
verbaal, tot kort voor het einde, geen spoor is te vinden;
ook zijn in het origineel verbaal ruim 100 bijlagen meer dan
in dat der Staten^ waaronder 87 brieven van Heinsius zijn.
11 November 1688. Aan Sijn Hoocheyt.
doorluchtige etc.
Mijnheer! — De missive, welcke Uw Hooch. nopende de s-
selfs voorgenomen reyse naar Engeland, aen den Keyser be-
lieft heeft te schrijven, is sijne Majesteyt op voorleden Son-
dag, die geweest is den deser, wel geworden. Deselve
is, naer mij den lieer G-raeve van Straetman, en noch huy-
den morgen, den heer Ambassadeur van Spagnen, aen wien
de Keyser Uw Hooch.\'s schrijven beheft heeft voor te lesen,
versekert hebben, voor seer behaeglijck opgenomen, eerste-
lijck om de confidentie, welcke Uw Hooch. gelieft heeft te
stellen in Sijn Keyserl. Majesteyt, met aen deselve Sijn voor-
nemen te communiceeren, en ten anderen, om de grote mo-
deratie, met de welcke Uw Hooch. sich geëxphceert heeft,
ten respecte van den Koningh van Engelandt, en van de oef-
fening van de roomsche godsdienst in dat rijck. Dese Uw
Hooch.\'s missive is hier te meer tijdigh geweest als de Key-
ser, soo mij door ged. heer Ambassadeur van Spagnen in de
uytterste vertrouwelijckheyt is gecommuniceert, voor eenige
dagen hem voorgestelt hadde, wat deselve soude behoren
te doen, indien men mochte ondernemen den Koningh van
Engelandt te dethroneren, ofF de roomsche religie aldaer te
verbannen, en dat sijne Excell. geëxcuseert hadde in een soo
wichtige saecke, buyten of sonder instructie van den Koningh
sijn meester, sich te expliceeren alleen bij forme van dis-
cours geavanceert hebbende, dat het coninghrijck Engelandt
geen appellatie subject was, en dat het gene de natie gere-
praesenteert door de twee huysen van het parlement quamen
te doen, soude moeten werden aengesien; en voor soo veel
de roomsche religie betrefte dat hij niet konde geloven, dat
men deselve in Engelandt stricter soude handelen, als in den
Staat geschiedde, daer hij selve hadde ondervonden dat se
niet soo hardt gehandelt wierdt, als wel voorgegeven was.
Hiermede is merckelijck gestuyt den ijver van eenige voor-
barige roomsgeloofgenoten aen dit hoff, die door de geeste-
lij ckheyt aengeset Uw Hooch.\'s Expeditie naer Engelandt al-
lesints trachteden verdacht te maken gelijck albereits verdwe-
nen was de favorable dispositie welcke dit HofF voor het En-
gelse heeft gehadt sedert dat men gesien heeft, met wat ernst
Engeland, ten behaege van Vranckrijck sich heeft geïnteres-
seert in de saecke van den Cardinael van Fürstenberg en
deselve Kroon niet en concerneerde, en dat den alhier aen-
wesenden Engelse Envoyé den graeve van Carlingfort in een
seer naexxwe correspondentie met den Franssen minister ge-
leeft, en met een extreem groote animositeyt de Fransse in-
teressen alhier gedreven heeft. Ick kan Uw Hooch. niet
genoeg uytdrucken, wat al aenspraecken mij door de nota-
belste Heeren van dit HofF daegelijx gedaen worden, en wat
impatientie men temoigneert, om te vernemen het goet success
van dese expeditie, insonderheyt omdat men hope heeft, dat
T?
i:ngelandt in \'t goede spoor wesende gebradit, Vranekrijck bij
vervolgh oock met de maght van dat rijck van den zeekant
zal konnen werden aangetast en also in de hartader geraeckt
\'t geen jegenwoordigh voor het snchtende Duytse rijck als
het genoegsaem eenige remedie werdt aengesien. Den heere
Straetman heeft mij gesegt, dat des Keysers antwoort aen
ITw Hooch. met de volgende post sal afgaen,
Ick blijve, etc.
Nquot;. 3.
Imperator amp; amp; aan den Printzen von Oranien amp; amp;.
Durchleuchtiger amp;. — Mir seint euer Lbden den 26 erstab-
gewichenen Monaths October abgelassene Schreiben wohl
überliefert worden daraus ich die gegen mir undt meinem Ertz-
hausse gestehe conlidentz mit besonderen consolation und
aestima nach genügen ersehen. Dan gleichwie ick alzeit von
Euer Lbden auf die justitz und aequität gegründetes gemüth
persuadirt gewesen also erhellet desselben ein neuwe prob
und Versicherung dass sie wider des Königs von G-ross-Brit-
tanien thron, scepter und kronen oder die gerechtsame des-
sen, deme die succession gebühret nichts vorzunehmen sondern
allein die zwischen den König und sein volck entstandene
irrungen auf zulässige undt rechtliche weis beylegen zu hel-
fen, mithin die Sach dahin zu richten, sorgfältig gedacht da-
mit dass algemeine wesen, undt der ruhestandt in der Chris-
tenheit so dermahlen aufs neuw von einer mächtigen und
eidbrüchigen Cron angefochten wirdt, bestens gesteuret werde.
Nicht weniger ist mir lieb zu vernehmen gefallen, wie ener
Lbden gute intentiones dahin gerichtet, das die in Engellandt
contra Catholicos eingeschlichene leges poenales abolirt, und
die catholische in ihrer gewissensfreyheit keine beschwährden
zn befahren haben sollen. Es würden aber euer Lbden mich
und dass publicum noch mehr obligiren, ja so gar alle weit
deroselben applaudiren, und die composition mit dem Könige
und Engeland, aller apparentz nach, desto leichter fallen,
wan das werck dahin ausschlagen, und also eingerichtet wer
den mögte, dass diejenige, so des Königs religion seindt,
ihme undt dem reich in politicis zu dienen nit unfähig, viel
weniger per leges poenales davon abgehalten wären, Euer
Lbden ist vorhin bekannt, was massen die drey religiones im
Römischen Reich durch den Westphalischen frieden das bür-
gerrecbt haben, auch alzeit, so lang Frankreich keine turba-
tiones gemacht, in guter harmonie wolil gestanden. Ich ob-
servire es gleichmässig also bey meinen armaden: so haben
auch euer Lbden bey glorioser fdhrung ihres gubernii die
catholische officier, welche sie meritii\'t zu seyn befunden von
denen Kriegschargen nicht ausgeschlossen, bestättigen an bey
mit dero an mich abgangenem schreiben genuegsamb, dass sie
ab incunabulis von denen, die christen verfolgen, eine aver-
sion geschöpfft. Die christenheyt leydet zwar der zeit nicht
wegen der religion sonder meistens wegen der ambition, zu
mahlen vor äugen, wie Frankreich ex hoc ambitionis prin
cipio, wass er vor wenig zeit in seinem Königreich contra
dissentientes a sua religione ins werck gerichtet an jetzo wider
den römischen Pabsten, wider mich, wider das gantze römische
reich, ohne unterschied des glaubens vornemme, gleicbAvie
ich dis alles in vertrauter antwort nicht verhalten wollen,
also bin ich des gdsten Versehens, Euer Lbden werden es
aus antrib dero pro bono publico so eilFrig als rühmlich auf
lauter ruhestand führendes gemüths gegen dieser weiteren
sinceration in gleichmässiger vertrauen an und aufnehmen,
das ich an meinem höchsten orth und kayserl. ambt dem ge-
meinem wesen undt nothleidenden Christenheit nach äussersten
kräfften zu helfen, bluth vergiessen, undt misverständnissen
vorzubiegen, oder abzuhelfen, alle mir von G-ott verliehene
macht daran zu strecken resolvirt seije. Wünsche unterdessen
zu solchem Ende von den allerhöchsten allen gedeylichen
Vorschub undt thue in übrigen mich auf den unlängst dahin
angekommenen Extraordinaris Envoyé Hop, mit welchem ich
eins und anders conferiren lassen beziehen. Verbleibend Euer
Lbdens etc.
Wien den 13 November 1688.
Den 12 December 1688, geschreven de naervolgende
missive aen de heer Griffier, en mutatis mutandis aen
sijn Hooch. en de heer Raetpensionaris van Hollant.
WELEDEL GESTRENGE HEER!
Mijnheer. Ick hebbe ingevolge, en tot voldoening van Haer.
Ho. Mo. secrete resolutie van den 22 der voorleden maent,
continerende haere bekommernisse, dat de ministers van de
Koningh van Vranckrijck de werelt souden trachten te per-
suaderen, dat het dessein van sijn Hoogh. den heere Prince
van Orange soude wesen het effect van een ligue bij de Pro-
testantsche Fürsten en Princen tot afbreuck van de roomsche
religie geformeert, en mij nevens andere Ministers aen Ca-
tholycke Hoven injungerende, die verkeerde en ongefundeerde
impressie tegen te gaen, mij, met alle mogelijcke exactitude,
ter plaetse daer het behoort, geappliceert om de waare grondt
en praegnante oorsaecken van sijn Hoogh. reyse naer Enge-
lant, en van de assistentie, bij die occasie, aen deselve, door
den Staet, verleent, te deduceren, daertoe gebruyckt hebbende
de redenen in Haer Ho. Mo. resolutie van den 28 October,
en in sijn Hoogh. declaratie vervat, ende deselve tegelijck
hebbende doen dienen tot destructie van de calumnieuse voor-
gevingen, die ter contrarie uytgestrooyt sijn. Ick verbeelde mij
ten dien opsichte onaengelegen te mogen laten de bevattinge
van d\'een of d\'ander van de geordende Geestelijckheyt, en
van de onkundige gemeente, oock van beyder van meerder
rang, die door andere interessen gedreven, of onkundig van
de ware sentimenten van dit HofF sijn, en te mogen volstaen
met Haer Ho. Mo. te i^elateren, dat mij van een sekere en
aeer authentike handt verklaringen gedaen sijn, dat voor eeni-
gen tijdt vele en krachtige officiën waren aengewent om Sijne
Keyserl. Maj. in een goedt verstandt en naeuwe verbinte-
nisse te brengen met Vranekrijck en Engelant, en dat daertoe
als een seer voornaem mouvement bijgebracht was het inte-
rest van de roomsse religie waerdoor men oock getracht hadde
den Paus van Romen te beweegen tot het passeren van of-
ficiën ten bovengemelde eijnde aen dit HofF, en voorts was
voorgegeven, dat als de Huysen van Oostenrijck, van Bourbon
en Stuart söuden wesen vereenigt, deselve gants Europasou-
den konnen reguleei-en. Doch dat Sijne Keyserl. Majesteyt,
die voor een capitale maxime houdt den aenwass van de fran-
sche Mogentheydt tegen te gaen, geoordeelt hebbende, dat
deze verbintenisse onder een uytterlijcke van interest van de
religie inderdaat soude strecken tot verder uytbreyding van
bet gesach van Vranckrijck, deselve hadde gedeclineert, en
daerbij oock constantelijck gebleven was, onaengesien men
daerom deselve tot Rome en elders hadde doen passeeren voor
een Prince, die temoigneerde weynig ijver tot voortplanting
van de Roomsse Godsdienst te hebben. Dat Sijne Keyzerl.
Maj. considererende de groote intelligentie tusschen Vranck-
rijck en Engelant, en opvolgende desselfs bovengeroerde maxime
niet anders dan voor goet konde aenzien de expeditie van
Sijn Hoogh. naer het laatstgenoemde rijck in hope dat hetselve
daerdoor in een beeter spoor voor de gemeene interessen sou-
den werden gebracht. Dat oock niet tegengesproocken kon-
den werden de redenen, welcke Haer Ho. Mo. volgens de voorz.
haere resolutie van den 28 October hadden bewogen Sijn
Hoogh. ten voorz. eynde met schepen en volck te assisteren,
en dat al de wereldt uyt de conduite bij Sijne Konincklijcke
Maj. van Groot-Brittanniën gehouden, klaer genoeg hadde
können sien, hoe weynig deselve geintentioneert was aen den
Staet en hoeseer dienvolgende Haer Ho. Mo. geobligeert wae-
ren groter onheylen van die kant soo veel mogelijck te prae-
venieeren. Dat het voornemen van sijn Hoogh., om de ver-
hroke wetten in het voorz. Rijck te herstellen, was te lou-
18
-ocr page 299-deren, en wat aenging de religie, dat, gelijck den Keyser bij
al de werelt voor een goedt Catholyek wierde erkent, oock
also niet konde werden ontveynst, dat Sijne Maj. voor die
religie, welcke deselve de waere en de beste oordeelde, gene-
gentheyt hadde. Dat daarnevens evenwell wel konde werde
begrepen, dat Haer Ho. Mo. en Sijn Hoogh. professie doende
van de gereformeerde Grodsdienst deselve aen de Roomsse
moesten praefereren, en dat die religie, welcke de dominante
was in een Staat, \'t sij dan de gereformeerde of catholycke boven
alle andere moest werden gehandhaevt, soo nochtans, dat die
geene, welcke van de Hooftkercke souden mogen verschillen,
in haer gemoet niet behoorden te werden geforceert. Dat Sijne
Keyserl. Maj, in het Rijck drie religiën dulde, te weten, de
Catholycke, de Luterse en Grereformeerde, oock in de rijcks-
hoffraedt en andere collegiën, en speciael in desselfs armeën
verscheyde G-eneraels en Raeden, niet roomsgezint wesende,
employeerde, en dat, in naevolging van dien, en op het exem-
pel van hetgeen ten selve opsichte in Hollandt wierdt geprac-
tiseerd Sijn Keyserl. Maj. niet ongaern soude sien, dat die-
geene in Engelaut, welcke van aensien en vermogen, en tege-
lijck Catholyek souden mogen sijn niet uyt alle politique be-
neficiën mogten werden geexcludeert, insonderheyt dewijle haer
getal soo men sich hier verbeelde niet considerabel soude we-
sen. Dat men daerom wel soude hebben mogen lijden, dat
niet afgeweesen waeren gewoi-den de middelen door Sijn Hoogh.
voor desen voorgeslagen, door de welcke een geluckige een-
dracht onder de onderdaenen van Engelant en van allerley
gesintheeden te weeg gebracht hadde können werden. Dat
men in het voorz. Rijck geprocedeert hadde met een al-
sulcken onmaetigen diifTt, welcke selfs bij den Paus, en bij
alle moderaten catholiquen was gedesapprobeert. Dat men oock
daarnevens considereerde, dat die geene, welcke geattacheert
geweest waren aen Yranckrijck, en voorheen meest gedrongen
hadden op de liberteyt van conscientie, om door die twee mid-
delen een onbepaelde regeering in Engelant te introduceeren,
de poenale wetten tegen de catholycke hadden veroorsaeckt,
en dat daerenbovèn de dispositie dien aengaende was dorne-
sticq en Sijne Keyserl. Maj. in allen gevalle beliaeglijck was
Sijn Hoogh.\'s vei-klaering van degene welcke van de Engelse
kerck souden mogen verschillen, niet te sullen doen vervol-
gen sonder dat aen deselve souden werden geïmputeert de
disordres, die door de gemeente tegen de roomsgesinden som-
wijlen souden mogen werden gepleegt. Dat de voorgevingen
en inductiënbij de Franse alomme uytgestrooyt, om Sijn Hoogh.\'s
expeditie voor een begin van een religionskrijg te doen pas.
seren, bij dit Hoff wierden aangesien geen ander ooghmerck
te hebben als om de hooge geallieerden in onderlinge dissi-
dentie te brengen en also van den anderen te separeren, en
dat men van dat oogmerck alhier al te wel gepersuadeert was,
om aen die inductiën gehoor te geven, als waeruyt niet an-
ders dan de destructie van de goede saeck konde volgen, en
dat eyndelijck Sijne Keyserl. Maj. genegen was met Haer
Ho. Mo. te continueeren een onderlinge naauwe correspon-
dentie en met deselve van tijdt tot tijdt te concerteren over
hetgeen ten besten van het gemeyn soude konnen dienen.
Uyt het bovenverhaelde sullen Haer Ho. Mo. gelieven te
sien, hoe weynig success aen dit hoff de bovengeroerde
Fransse machinatiën hebben, en dienvolgende voor hoe krach-
teloos deselve sullen kunnen werden aangesien, indien aen
andere Catholijcke Hoven, soo wel als innerlijck alhier, naer
haere waerden en buyten praeoccupatie begrepen mogen wer-
den de rechtmaetige en loffelijcke intentie beyde van den Staat
en van Sijn Hooch., die God almachtig allesints, met sijnen
segen gelieve te ondersteunen.
Ick blijve, etc.
N». 5.
17 Maart 1689. Aan Z. M. van Groot-Brittanniëu.
sire!
\'T is niet dan met de allernederigste eerbiedigheyt, dat
ick de vrijheyt neme aen de voeten van Uwe Maj. te prae-
senteeren de betuigingen van mijne gantsch hertelijcke blijt-
schap over do seer heucglijcke verheffing van Uwe Maj. tot
de Croon van Groot-Brittanniën. De tijdingen van dese
Uwe Maj.\'s seer gewensclite elevatie alhier eerst met de
jongste post aengekomen, maecken dat dese mijne gehoor-
saemste geluckwenscMng niet dan vrij laet de eere konnen
hebben met behoorlijck respect aen U. M. te werden geprae-
senteert, maer ick bidde haer met de uytterste ootmoedigheyt
mij die hoge genaede te doen van deselve te ontfangen als
waere productiën van een herte dat in het binnenste verblijt
en verheugt is over dat grote goet en avantage dat door
dese Uwe Maj.\'s elevatie soo visibel toegebracht is aen de
protestantse religie, aan het interest van de gemeene saecke
en speciaelijck soo wel aen den Staet der Vereenichde Ne-
derlanden als aen het Coningrijck van Groot-Brittaniën, God
Almachtich bewaere en conserveere voor altoos de hooch dier-
haere persoon van Uwe Maj., continueere deselve |te bekroonen
met sijnen seegen tot vreugde en welstant van het gemeen
en vernietingh van de aenslagen der vijanden, en gunne mij
die grote genaede van altoos met het uytterste respect te
27 October/9 November 1691. Aan Heinsius.
Met de jongste post heeft ü WelEd. Gestr. vernomen het
contenu van de aenspraeck des Konings aen beyde de huysen
des Parlements en gelijck ick aen U WelEd. Gestr. niet en
mach verbergen, mits dat het zij in de uytterste confidentie,
hetgeen alhier goed of quaed voorvalt, moet ick hem berich-
ten dat de voorsz. aenspraeke des Konings, op het eyndigen
van deselve weynig applaudissement, als men wel anders
gewoon is, heeft gevonden bij de Leden van het Lagerhuys.
Verscheyde redenen werden daervan geallegeert, eensdeels
omdat de voorsz. aenspraek kort wesende, schieliker wierd
afgebroken als men gemoed hadde, en anderdeels, omdat ver-
scheyde Leden van het Lagerhuys gesegt werden bij de voorsz.
aenspraeck verwacht te hebben een compliment over haere
demarches in het laetst voorgaende Parlement tot voldoening
van des Konings interest. Oock wierd ten selven daege door
Sir Ch. Sidley in \'t Lagerhuys geproponeert of men den Ko-
ning niet soude behoren te bedanken voor Z. M.\'s aenspraecke,
doch van niemand gevolgt, \'t geen dan niet veel scheen te
beloven, te meer, omdat op de ingredienten van Z. M.\'s ha-
rangue oock raffinementen wierden geinaeckt, en speciaelijck
dat voor de armee in Irland alles was geconsentreerd, watter
gepetitioneerd was en diensvolgens daer geen arrierages kon-
den zijn. Dat met de vloot nietwes was uytgerecht, en dat
op het ondex\'hout en bekostigen van 65,000 man te lande,
alhoewel minder genomen als Sijne Maj.\'s landmacht voorheen
is geweest, oock waeren te maecken verscheyde rellectiën, te
lang om alhier te verhaelen. Maer soo sijn oock de humeu-
ren door het adjournement van het Lagerhuys van Vrijdach
tot op huyden vrij wat bedaert en verandert, dewijle huyden
morgen, op de propositie van Sir Richard Temple met een-
paricheyt van stemmen is geresolveert S. M. voor de voorsz.
gedaene aenspraeck te bedancken en te versekeren dat sij
hem willen bijstaen met alle haere macht, ten eynde van
een vigouretis vervolgh van oorlogh tegen Yranckrijck, als
breeder in mijne huydige relatie aan H. H. M. is vervat.
Onder des leven de partijschappen nog. —■ Caermaerthen is
bij velen gehaet en als de Koning hem niet blijft beschermen
dan zal men daervan meer hooren. Sommigen sturen hem
weg als Viceroi naar Irland. — Maar zelfs bij zijne vijanden
passeert hij voor een van de vernuftigste en ervaerenste ver-
standen in de saecken van Engeland. De Koning kan hem
moeijelijk missen en zal hem dus wel houden h
\' Dezen brief deelen we hier mede ~ de laatste zinnen bij uittrek-
sel — omdat hij niet onbelangrijk schijnt. Macatilay (Tauchnitz. VI, 233)
deelt deze velleiteit tot oppositie niet mede. Aan een brief van 11 Ja-
nuarij 1692, aan Heinsius, ontleenen we het nog het volgende: Daer sijn
eenige luyden in het parlement die haere particuliere interessen bij den
Coningh niet wetende uyt te wercken, plaisir nemen om veel saecken te
brouilleeren, \'t geen evenwel niet beletten sali de triumph van de goede
sacck omdat niet alleen de natie in \'t generael maer oock de rechtsinnigste
regenten voor het jegenwoordig gouvernement cn tegen Vranckrijck seer
sijn geintcntionecrt.
I.
Lex. 15. pr, Dig. de legatis praestandis non pugnat cum
lege 20. § 2. Dig. de Bon. Poss. c. tab.
II.
Lex. 1. Dig. qui potiores in pignore non pugnat cum lege 11.
pr. Eod. et lege 4. Dig. quae res pignori.
III.
Wanneer iemand eens anders zaak tegen diens wil waar-
neemt, heeft hij geen regt om zich de noodzakelijke onkosten
te doen vergoeden.
IV.
De verpligting tot alimentatie van art. 376 B. W. is eene
solidaire verpligting.
Wanneer in eene akte van boedelscheiding vermeld worden
onderhandsche schuldbekentenissen van eenen erfgenaam aan
den erflater, en deze aan den erfgenaam-schuldenaar worden
toebedeeld, behoeft er van deze schuldbekentenissen geen
regt van registratie te worden voldaan.
VI.
Bij niet-voldoening aan het accoord door den gefailleerde
kan geene nieuwe faillietverklaring worden verzocht.
VII.
Wanneer op den dag der faillietverklaring wederzijds eene
niet-opeischbare vordering en eene niet-opeischbare schuld
bestaan, moet tusschen die beide schuldvergelijking toegelaten
worden.\'
VIII.
Een hoofdstuk der staatsbegrooting, een departement van
algemeen bestuur betreffende, mag niet worden afgestemd
op gi-ond dat men geen vertrouwen stelt in het hoofd van
dat departement.
IX.
De bepalingen van artt. 22 en 23 ontwerp van wet be-
treffende den Raad van State, vervullen eene wezenlijke be-
hoefte.
m f \'/^s
/J
Zeer wenschelyk is de invoering van eene wetsbepaling,
waarbij de onderteekening van stukken in dagbladen en tijd-
schriften geplaatst, wordt vereischt.
XI.
Het gebod van den militairen bevelhebber sluit de toere-
kenbaarheid van den onderhoorige niet uit.
XII.
Met de afschaffing van den burgerlijken dood moet alinéa 2
van art. 18, C. P., niet geacht worden te zijn vervallen.
XIII.
Het regt van beklemming is niet in strijd met de regelen
der staathuishoudkunde.
XIV.
De tegenwoordige regeling van de armenzorg is, wat het
domicilie van onderstand betreft, zeer af te keuren.