-ocr page 1-

SPECIMEN JURIDICUM INAUGURALE.

-ocr page 2-

. ,..gt; j. ..■r • ) ■ ■ -

-ocr page 3-

l\'J\'- r.

-ocr page 4-

SPECIMEN JÜEIDICÜM INAUGURALE

DE

LEGE IX JULII MDOCCLV,

lUNCTO TITULO CODICIS CIVILIS DE ABSENTIA,

duod,

ANNUENTE SUMMO NUMINE,
ex auctoritate recto eis magnifici

JACOBI ADOIiFHI CAROri ROTERS,

PHIL. THEOK, MAG. LITT. HU.W. KT JUK. 11031. ET HOD. DOCT., Iii TAG, LITT. TKOP. ORD.,

amplissimi SENATUS ACADEMICI consensu

EX

nobilissimae EACULTATIS JURIDICAE decketo,

PRO GRADU DOCTOEATUS,

summisque in luee eomano et hodierno honoribus ac privilegiis

IN ACADEMIA RHENO-TEAJECTINA

EITB ET LEGITIME CONSEQUENDIS,
PUBLICO AC SOLEMNI EXAMINI SUBMITTIT

DAVID BERNARDÜS LE JOLLE,

AMSTELAEDAMENSIS.

A. D. XXII M. NOVEMBllIS, MDCCCLXI, HORA I.

AMSTELAEDAMI,

APÜD F. C. BÜHMANN.

MDCCCLXI.

-ocr page 5-

DE WET VAN 9 JÜLIJ 1855 (Stsbl. 67),

IN VEHBAND

MET DEN TITEL VAN HET BUEGERLIJK WETBOEK
OVER AFWEZIGHEID.

-ocr page 6-

«,

-Si-V-: V•^■i-.-;•nbsp;:

-ocr page 7-

DE WET VAN 9 JULIJ

(Staatshl N» 67),

IN VEB.BAND

MET DEN TITEL

van het

BURGERLIJK WETBOEK
OVER AFVTEZIGHEID.

ACADEMISCH PROEFSCHKIFT

vak

D. B. L E JOLLE.

AMSTERDAM,

F. C. BÜHRMANN.
1861.

-ocr page 8-

GBDEÜKT BIJ j. K. AENOUJI, te Amsterdam,

-ocr page 9-

Het denkbeeld dat aan de verklaring van ver-
moedelijk overlijden in het Nederlandsche regt, aan
de déclaration d\' absence in het Fransche regt ten
grondslag ligt, zal zeker wel dit zijn: dat iemand
die zijne woonplaats verlaat, zonder verder iets van
zich te doen liooren, waarschijnlijk gestorven is. Daar
echter dat denkbeeld op onzekere gronden berust
en alleen gemotiveerd wordt door het ontbreken
van tijdingen den afwezige betreffende, kan het
slechts in het leven worden geroepen wanneer er
een zeer geruime tijd na het verdwijnen van den
persoon in kwestie verloopen is. Vandaar dan ook
de vele voorzorgen die de Wetgever bevolen heeft
om te verhoeden, dat eene verklaring, waarbij zoo

1

-ocr page 10-

velen belang hebben, ligtvaardiglijk worde uit-
gesproken.

Iets anders evenwel is het wanneer men weet
en met zekerheid kan aantoonen dat de vermiste
persoon op eenigerlei wijze betrokken is .geweest
in een ongeval, dat tot het verliezen van menschen-
levens meer bijzonder aanleiding kan geven; wan-
neer hij, bij voorbeeld, vertoefd heeft in een huis
op het oogenblik dat dit in brand stond, wanneer
hij zich in zee gebaad heeft, of wanneer hij zich
op een schip heeft bevonden dat schipbreuk heeft
geleden; dan komt er bij het meer algemeene ver-
moeden van overlijden een tweede vermoeden dat
het eerste versterkt en nader praeciseert. Want
dan omvat dat vermoeden niet een geheel tijdperk,
waarin men niets van den afwezige vernam, dan
is dat vermoeden niet zoozeer gegrond op eene on-
zekerheid in het algemeen, maar dan rigt zich de
twijfel slechts op één bepaald punt, dan vraagt
men zich af, om bij de gegevene voorbeelden te
blijven: is de vermiste persoon met het huis ver-
brand , heeft hij in de zee zijnen dood gevonden ?

-ocr page 11-

In het eerste geval grondt men zich op het ver-
dwijnen en het geheel ontbreken van tijdingen, in
het laatste heeft men nog bovendien de zekerheid
dat er eene ramp heeft plaats gehad en dat daarin
de vermiste persoon gedeeld heeft. Op deze om-
standigheid moet de aandacht zich bovenal vestigen
en hiervan iiitgaande, heeft men regt om met vrij
groote zekerheid des afwezigen dood aan te nemen.
Vandaar dan ook dat in zoodanig geval de lange ter-
mijnen die de Wetgever bij de materie van afwe-
zigheid in het algemeen heeft vastgesteld, minder
te pas komen en dat men, zoo het niet spoedig
blijkt dat de vermiste geen slagtoffer van de ramp
IS geweest, veilig tot eene verklaring van vermoe-
delijk overlijden zal kunnen overgaan. Hiertoe
zal in den regel een betrekkelijk korte tijd vol-
doende zijn.

Van deze overwegingen uitgaande heeft de Ne-
derlandsche Wetgever eene eerste schrede gedaan
om de bepalingen van den Titel van Afwezigheid,
in het Burgerlijk Wetboek voorkomende, voor som-
mige bepaald uitgedrukte gevallen te wijzigen,

-ocr page 12-

door bij de Wet van 9 Julij 1855, (StaatsUad
No. 67) eenige bijzondere voorschriften vast te
stellen, betrekkelijk de verklaring van vermoedelijk
overlijden, ten opzigte van hen die «bij vermoe-
delijke of bekende scheepsrampen» vermist zijn.

Het is deze Wet die het onderwerp van dit
proefschrift uitmaakt. Ik wil trachten haar zoowel
op zich zelve, als in verband met de bestaande
Nederlandsche Wetgeving op het stuk van afwe-
zigheid te beschouwen.

Tf

-ocr page 13-

DE WET VAN 9 JULIJ 1855 {Staatshl No. 67.)

De Wet, «houdende uitzonderingen op de Arti-
kelen 523, 526 en 549 van het Burgerlijk Wet-
boek, ten opzigte van vermiste personen bij ver-
moedelijke of bekende scheepsrampen» luidt aldus:
Wij
Willem iii enz.

Alzoo wij in overweging genomen hebben dat
het belang van de ingezetenen des Koningrijks
eene verkorting wenschelijk maakt der termijnen,
vastgesteld in de Artikelen 523, 526 en 549 van
het Burgerlijk Wetboek ten opzigte van hen die
bij vermoedelijke of bekende scheepsrampen zijn
vermist.

-ocr page 14-

Zoo is het dat Wij enz.

Art. 1. Het tijdverloop van vijf of tien jaren,
in de Artikelen 523, 526 en 549 van het Burgerlijk
Wetboek gevorderd, word beperkt tot
drie jaren,
wanneer de afwezige tot de bemanning of passagiers
blijkt behoord te hebben, van quot;een schip, waarvan
gedurende dien tijd geene berigten zijn ingekomen.

De termijn van drie jaren vangt aan met de
laatste tijding van het schip, en zoo er van geene
tijding blijkt, met den dag van het laatste in zee
steken van het schip.

Art. 2. Hetzelfde tijdsverloop van vijf of tien
jaren, wordt tot
één jaar ingekort, wanneer de
afwezige vermist is, ter gelegenheid eener noodlot-
tige gebeurtenis op \'s lands kusten, binnenlandsche
zeeën of wateren, aan eenig vaartuig, aan een deel
zijner bemanning of zijner passagiers overkomen.

De termijn van één jaar vangt aan met het tijd-
stip waarop de gebeurtenis geacht moet worden te
hebben plaats gehad.

Lasten en bevelen enz.

-ocr page 15-

Reeds meermalen vóór het aanbieden van het
Wetsontwerp dat tot de bovenstaande wet geleid
heeft, was er in onderscheidene adressen, door ver-
schillende gemeenteraden en bij scheepvaart belang-
hebbende personen bij de Eegering en de Kamers
ingediend, gewezen op het onvoldoende der bepa-
lingen van het Burgerlijk \'Wétboek in den Titel
van Afwezigheid. In een land, zoo zeide men, als
het onze, dat voor een groot gedeelte door de zee
bespoeld wordt en waar de scheepvaart zulk een
aanzienlijke tak van bestaan uitmaakt, zijn onge-
lukken op zee, zoo door het schipbreuk lijden van
schepen en door het omslaan van reddingsbooten
aan de kusten, als door andere oorzaken, geene
zeldzaamheden, evenmin als de omstandigheid dat
onder de vele uitzeilende schepen er wel eens een
enkel gevonden wordt dat nooit terugkeert en
waarvan men verder niets hoort. Het overlijden
der personen die bij dergelijke ongevallen het leven
verliezen, kan gewoonlijk niet worden geconsta-
teerd, en lioewel men meestentijds moreel verze-
kerd kan zijn van hunnen dood., kan toch het

-ocr page 16-

regtsverraoeden van overlijden eerst na vele jaren
worden uitgesproken.

Inzonderheid was het de bovenmatige lengte van
den termijn die verloopen moest, vóórdat een per-
soon, wier echtgenoot ten gevolge van een onge-
val op zee vermist was, kon hertrouwen, waarover
men zich beklaagde. Die klagten gingen vooral
op uit de zeedorpen, waar zich vele vrouwen be-
vonden, wier echtgenooten, visschers of zeelieden
van beroep, hoogstwaarschijnlijk op zee waren om-
gekomen, maar van wier overlijden in regten niet
kon blijken. Het gevolg hiervan was dat die vrou-
wen gedwongen waren om gedurende minstens
elf
jaren in den weduwlijken staat te blijven, daar
eerst na het verloop van dien tijd vergunning kon
verleend worden om een nieuw huwelijk aan te
gaan, terwijl men zich toch bijna verzekerd kon
houden van den dood harer echtgenooten. Dit
bezwaar reeds groot op zich zelf, werd nog grooter
daardoor, dat zij met hunne kinderen, verstoken van
de verdiensten des mans, niet zelden tot armoede
vervielen en bij diaconiën of andere inrio-tin^ren

O O

-ocr page 17-

armlastig werden; of wat nog erger was met eenen
anderen zoogenaamden kostwinner, zamen gingen
wonen, eene zamenwoning in strijd met de góede
zeden en soms weder afgebroken nadat kinderen
in overspel gewonnen, daaruit geboren waren.

Zoo deze en dergelijke klagten reeds de aandacht
der Regering op het onvoldoende van de bepalin-
gen des Burgerlijken Wetboeks in deze materie,
vestigden — de eigenlijke aanleiding tot het indienen
van het Wetsontwerp was misschien wel de beken-
de zeeramp, voorgevallen in December 1854, waar-
van de mare door het gansche land weerklonk en
die overal levendige deelneming verwekte: de
schipbreuk der
Hendrika; een schoon schip met
een groot aantal passagiers, eene talrijke beman-
ning en eene kostbare lading aan boord, dat wei-

1) Vgl. Memorie van Toelichting in de Bijlagen 1864/55 pag.
595 vlg.

Een volledig verslag van alles wat omtrent deze wet in het Bijhlad
tot de Staats-Courant en in de Bijlagen van
1854/55 vermeld wordt,
is te vinden in de Opmerkingen en Mededeelingcn van OUBEMAU\' en
HIETHUIS
Deel XI. p. 180 vlgg.

-ocr page 18-

nige dagen nadat het van Rotterdam was uitgezeild,
op de
-Banjaard, eene zandbank in de nabijheid van
\'s lands kusten, verzeilde en verging, terwijl van
geene enkele der opvarende personen, de lijken aan-
spoelden of althans erkend werden, zoodat het overlij-
den van geen hunner kon worden geconstateerd.

Bij een ongeval als dit, waarvan zóó velen het
slagtoffer waren, sprong het duidelijk in het oog
dat men geen groot aantal jaren behoefde te wach-
ten, om met zekerheid te kunnen aannemen dat
allen die er op waren den dood hadden gevonden.

Bij Koninklijke boodschap van 15 April 1855
werd dan ook het Wetsontwerp, dat aan de vele
gedane klagten te gemoet moest komen, bij de
Tweede Kamer ingediend. Het onderging, ten
gevolge van gemaakte aanmerkingen, eenige ge-
ringe wijzigingen en werd achtereenvolgens door
de beide Kamers met algemeene stemmen aange-
nomen. Voorzeker wel een bewijs dat de Wet in
eene lang gevoelde behoefte voorzag.

Daar het hoofdbezwaar van de vroeger genoemde
adressanten gelegen was in de lengte van den

-ocr page 19-

tienjarigen termijn, bij Art. 549 B. W. voorge-
scbreven, zoo was het hoofddoel der Regering om
hieraan ten opzigte der vrouwen van personen bij
vermoedelijke of bekende scheepsrampen vermist,
te gemoet te komen, door dien termijn te verkor-
ten en alzoo een nieuw huwelijk na korter tijds-
verloop toe te staan. Om echter bij de bedoelde
gevallen de eenheid te bewaren, is tevens van
hetzelfde beginsel uitgegaan ten aanzien van de goe-
deren en regten der afwezigen, en daarom de verkla-
ring van vermoedelijk overlijden en de voorloopige
inbezitneming door hunne vermoedelijke erfgenamen,
insgelijks na dezelfde kortere termijnen vergund.

Blijkens de Memorie van Toelichting erkende de
Eegering ook dat de termijn in Art. 549 B. W.
voorgeschreven op zich zeiven reeds zeer lang was,
zóó lang dat de meeste der oudere wetgevingen
een korter tijdsverloop, waarna het tweede huwe-
lijk van iemand wiens echtgenoot afwezig was,
kon plaats hebben —- hadden vastgesteld.

1) Vgl. Memorie van Toelichting Bijl. lSo4/55. p, 596,

-ocr page 20-

Zoo bepaalde jüstinianus in Novella XXII c. 7
een tijdsverloop van w}/jaren: «si vero incertum
sit, utrum superest, au non quae ad hostes per-
sona devenit: tune
quinqiiennimn expectandum est
sive a viro, sive a mullere: post quod, sive ma-
nifestum de morte fiat, sive incertum maneat,
nubere licebit sine periculo.»

Ook hier te lande werd vóór 1795 in de toenma-
lige Generaliteit, een
vijfjarige termijn voldoende
geacht, zooals ons blijkt uit het l^chtreglement van
de Staten-Generaal van 18 Maart 1656, Art. 90:
«So Avie om billicke oorsaken ofte om zijne affai-
ren te verrichten, in verre landen gethogen zijnde,
een lange tijd door krankheid, gevanckenisse, of
ander voorval, alzoo uitblijft, dat men van hem
niet en kan vernemen, zal de verlatene, zonder te
hertrouwen, na de gemeene rechten, afwachten
den tijd van
vijf jaren, en na dien tijd zal zulks
bij de gerechten aan de sodanige, na genomen in-
formatie, mogen toegestaan worden.» \')

1) Groot Placaat-Boek II. p. 3446.

-ocr page 21-

Nagenoeg in dezelfde bewoordingen bepaalden
de Staten van
Zeeland hetzelfde voor liunne Provincie,
bij Ordonnantie van 18 Maart 1666. Art. 16.

Het Wetboek napoleon, ingerigt voor het Ko-
ningrijk
Holland, had wel voor het bedoelde geval
een\' tienjarigen termijn vastgesteld (in de Artt. 198
en 201,) maar dat tijdsverloop kon nimmer wor-
den verlengd; terwijl bij ons in Art. 525 B. W.
den regter de magt wordt gegeven om zijne be-
slissing nog
vijf jaren uit te stellen.

Het Burgerlijk Wetboek schrijft dus den läng-
sten termijn voor. Dit hangt evenwel te zamen
met den wensch des Wetgevers om een eenmaal
aangegaan huwelijk niet ligtvaardiglijk te doen ont-
binden. Vandaar dat ook nu die
tien- of zelfs
vijftienjarige termijn behouden is ten aanzien van
afwezigen in het algemeen, dat wil zeggen zulke
personen van wie men niets verder weet dan dat
zij van hunne woonplaats vertrokken zijn; en
alleen verkort ten opzigte van hen die gerang-

1) Vgl Groot-Placaat Boele II. p. 594.

-ocr page 22-

schikt kunnen worden onder de Wet van 1855.

Na deze korte inleiding willen v^ij tot de be-
schouwing van de beide Artikelen der Wet van 9
Julij 1855 afzonderlijk overgaan.

Art. 1,

Wanneer er drie jaren verloopen zijn, sedert
dat een schip is uitgezeild of sedert daarvan de
laatste tijdingen ontvangen zijn, dan kan men met
veiligheid aannemen dat het vergaan is en dat de
bemanning tevens is omgekomen. . Dit vermoeden
wordt in Art. 1. aangenomen.

Volgens genoemd Art. moet het blijken dat de
afwezige, wiens verklaring van vermoedelijk over-
lijden verzocht wordt, tot de bemanning of de
passagiers van het vermiste schip behoord heeft.
Vöor alles zal dus die aanwezigheid op het schip
door den regter moeten worden onderzocht; maar
hoe zal van die aanwezigheid blijken? Een posi-
tief bewijs hiervan zal wel moeijelijk te leveren
zijn en wil men dat de belanghebbenden eenig genot

-ocr page 23-

hebben van de kortere termijnen, dan zal de reg-
ter het voor voldoende moeten houden, wanneer
door eene aaneenschakeling van omstandigheden de
waarschijnlijkheid wordt aangetoond dat de afwezige
zich op het schip heeft bevonden. Veel verder
toch zullen de belanghebbenden het niet kunnen
brengen. Want wat is het geval? Gewoonlijk heeft
de aanneming, de zoogenaamde
aanmonstering van het
zeevolk plaats, door hunne onderteekening van den
monsterrol. Uit deze acte ten overstaan van een\'
openbaar ambtenaar, den Waterschout meestal,
verleden — blijkt dat er eene overeenkomst is aan-
gegaan tusschen den schipper aan de eene zijde
en de matrozen of stuurlieden aan de andere, maar
dat stuk bewijst op zich
zelf niet, dat die personen
zich aan boord hebben bevonden. Evenzoo is het
met de ovei^eenkomst tusschen den schipper en de
passagiers aangegaan, deze zal evenmin als de mon-
sterrol doen
blijken, dat zij zich hebben ingescheept
en op het schip zijn verbleven.

Hoe dit bewijs alzoo moet worden geleverd, zal
veelal van de omstandigheden afhangen en in de

-ocr page 24-

meeste gevallen zal de Regter den monsterrol of de
overeenkomst tusschen schipper en passagiers als
hegin van bewijs aannemende, zoo het tegendeel
niet blijkt, moeten
veronderstellen dat de afwezige
zich op den bodem heeft ingescheept, met het schip
is uitgezeild en dit onderweg niet heeft verlaten \').

Onder het woord soMp in dit Art. voorkomende
wordt in de eerste plaats verstaan zoodanig vaar-
tuig dat meer bepaald bestemd is om zeereizen van
eenige uitgebreidheid te volbrengen: bij voorbeeld
naar Oost- of West-Indië, Australië of naar de
Oost- of Middellandsche Zee, en gewoonlijk niet
vaart op onze rivieren of binnenwateren; maar ook
in de tweede plaats zoodanig vaartuig dat, ofschoon
meestal togten binnen \'s lands doende, toch ook de
zee bevaart. In allen gevalle moeten ook deze
bepaaldelijk eene van de zeehavens of eene der in
zee uitloopende rivieren zijn uitgegaan , omdat het
Art. in alin. 2 uitdrukkelijk van
in zee steken spreekt.

1) Vergelijk Memorie van Toelichting. Bijbl. 1854/33 pag. 596
en Memorie van Beantw. t. z. pl. pag. 753,

-ocr page 25-

Ook zonder juist aan eene zeereize te denken
kunnen wij hiertoe nog brengen de vaartuigen
die met eenig ander doel in zee steken, met
name visschersvaartuigen en loodsbooten. Eerst-
genoemden namelijk voor zooverre zij zich van
\'s lands kusten verwijderen, anders vallen zij onder
Art. 2., bij voorbeeld haringbuizen wier bemanning
in de nabijheid der Engelsche of Schotsche kusten,
haar bedrijf uitoefent. Omtrent loodsbooten die
gewoonlijk slechts dienen om den loods, die het
schip een eind weegs naar zee vergezelt, naar het
land terug te brengen, zal het bij voorkomend on-
geval vrij kwestieus zijn of zij onder Art. 1. dan
wel onder Art. 2 te rangschikken zijn; het zal
veelal afhangen van de beantwoording der vraag
of het vaartuig op \'s lands kusten vergaan is of
niet, m. a. w. hoever de loods het lutzeilend schip
begeleid heeft.

Voorts vereischt bij dit Art. de uitdrukking:

1) Ook deze worden in de Memorie van Toelichting genoemd on-
der de Schepen in Art. 1. hedoeld.

-ocr page 26-

herigten van het schip ingekomen, eenige verklaring.
Welke berigten worden hiermede bedoeld? De
■wet gebruikt het woord zonder het nader te om-
schrijven en ook de tusschen de Eegering en de
Staten-Generaal gewisselde stukken, geven hier-
omtrent geene opheldering. Er wordt in het al-
gemeen gesproken van
herigten en tijding en men
zal dus op zich zelve reeds geregtigd zijn daaronder
te verstaan, zoowel tijdingen regtstreeks door een\'
der opvarenden van het schip afgezonden, als be-
rigten door anderen omtrent het schip medege-
deeld. Bovendien, waar het de afwezigheid van
een persoon geldt, wordt diezelfde onderscheiding
in Art. 523 B, W. gemaakt door de woorden:. . .
na de laatste tijding, waaruit hlijken kon dat hij
(de afwezige) in leven was, d. i. van hem zeiven;
waarop volgt:
zonder dat in die vijf jaren bewijs ia
ingekomen van zijn aanwezen of van zijn overlijden,
waarmede blijkbaar bedoeld worden berigten van
anderen, den afwezige betreffende. Daar het hier
nu evenzeer te doen is om zekerheid aangaande
het aanwezen of vergaan van het schip te erlan-

-ocr page 27-

gen, zullen zoowel regtstreeksèhe als zijdelingsclie
tijdingen moeten worden aangenomen. Onder de
eerstgenoemden zullen dan te rangschikken zijn de
tijdingen door den schipper of passagier, in het
algemeen door iemand der bemanning, van het
schip zelf afgezonden. De brieven toch op den
bodem zeiven geschreven, zullen wel de meest
volkomene zekerheid geven omtrent zijn bestaan,
op dat oogenblik althans.

Zijdeiingsche tijdingen omtrent een schip kun-
nen verder worden aangebragt door een ander vaar-
tuig dat het eerstgenoemde
gepraaid heeft, d. i.
zóó digt genaderd is dat de opvarenden elkander
beroepen of ten minste met de booten bereiken
kunnen. Het berigt van zulk eene ontmoeting
door het tweede schip ter plaatse zijner besterarüing
aangebragt, zal bij gebreke aan directe tijdingen
ook wel voldoende zijn om het bestaan van het
vaartuig tot op het tijdstip der ontmoeting, te con-
stateren.

Meer omzigtigheid evenwel zal er moeten wor-
den in acht genomen bij het ontvangen van andere

-ocr page 28-

zijdelingsclie berigten; zoo leest men bij voorbeeld
dikwijls in scheepstijdingen een berigt van den
volgenden inbond: « Gezien op de hoogte van. . . .
het schip.....» Het behoeft naauwelijks ge-
zegd te worden dat op een berigt van dezen aard
weinig staat kan worden gemaakt. Eene dusda-
nige waarneming namelijk van een schip, kan ge-
schieden of van het vaste land af, of door een
ander vaartuig dat het eerstgenoemde in de verte
ziet; hoe ligt kan het nu gebeuren dat op een\'
I grooten afstand als waarvan hier sprake is, het
eene schip voor het andere wordt aangezien en
alzoo de naam geheel verkeerd wordt opgegeven.

Zal zulk een berigt, bij gebreke van alle andere
tijdingen, als voldoende worden beschouwd om den
loopenden termijn te sluiten? Veel zal hier zeker
van omstandigheden van feitelijken aard, als van de
meer of mindere geloofwaardigheid en naauwkeu-
righeid des berigtgevers, den grooteren of kleineren
afstand waarop de waarneming geschied is, enz.
afhangen en de regter zal daarnaar moeten beoor-
deelen of het berigt genoegzame zekerheid ople-

Ii:

Jl

-ocr page 29-

vert tot stuiting van den loopenden termijn. ^

De tweede alinea van Art. 1. bepaalt het tijdstip
waarop de termijn van drie jaren zal beginnen te
loopen; daarbij worden twee gevallen onderschei-
den: 1®. dat er
geene tijdingen van het schip ont-
vangen zijn, dan begint de termijn met den dag
van het laatste in zee steken van het schip, welken
dao- men naauwkeurig kan te weten komen en

Onbsp;O

die alzoo geene moeijelijkheden oplevert; 2®, dat er
wel tijdingen ontvangen zijn, dan vangt de termijn
aan
met de laatste tijding.

Hierbij doet zich de vraag voor of de dagteeke-
ning van de tijding het aanvangspunt voor de be-
rekening zal zijn of wel de dag waarop die tijding
ontvangen is. Het is dezelfde vraag die zich bij

1) Vgl. ook omtrent de laatste tijding van een scliip Art 667
al.
1. W. V. K., waar gezegd wordt dat de verzekerde aan den verze-
keraar abandonnement kan doen , zonder dat er bewijs van liet vergaan
van. liet scMp noodig zij, indien, te rekenen van den dag van het
uitzeilen van het schip, of van den dag, tot welken zich
de laatst
ontvangene herigten uitstrellcen,
in het geheel geene tijding van het
schip is aangekomen.

-ocr page 30-

Art. 523. B. W. en bij Art. 115 C. C. voordoet en
waarop verscbillende antwoorden gegeven worden.
In b.et algemeen zal er wel op de dagteekening
behooren gelet te worden. Er moeten volgens
Art. 1. 4i^ie jaren van onzekerheid geweest zijn
en die onzekerheid begint reeds op den dag vol-
gende op dien, waarop de tijding is afgezonden;
het tijdstip van de ontvangst is geheel vreemd aan
het bestaan of niet bestaan van het schip. Daar-
enboven kan een berigt maanden lang onderweg
blijven en na lang rondzwerven aan de plaats zij-
ner bestemming aankomen. Dit is gansch niet on-
denkbaar. Men denke slechts aan het geval dat
het eene gewoonte is om, wanneer een schip in
hoogen nood verkeert, het berigt daarvan op het
papier te stellen, dit papier in eene flesch of eenig
ander hol en ligt voorwerp te sluiten en vervol-
gens in zee te werpen. Zulk eene flesch kan soms
langen tijd drijven en eindelijk aan land spoelen.

1) Vgl. Mr. C. W. Opzoomee,. Aanteekeningeu op het B. W.
ad Art. 523, deei I, pag. 169. 2e Druk.

-ocr page 31-

Nu zou liet toch ongerijmd zijn om dan te zeggen :
het schip is waarschijnlijk vergaan op den dag
waarop dit berigt is aangekomen en niet op dien,
waarop het opgesteld is. Men zalquot;dus bij het ont-
vangen van eenig berigt terug moeten gaan tot
op de dagteekening, en van daar af, de drie jaren
beginnen te tellen.

Hiermede sckjnt nu wel in strijd te zijn de re-
dactie van Art. 1., alin. 1. waar gesproken wordt
van een schip, waarvan gedurende drie jaren geene
berigten zijn
ingekomen, maar bij nadere beschou-
wing is zulks niet het geval. De Wetgever toch
wil slechts zeggen dat de termijn van drie jaren,
die reeds was beginnen te loopen bij het uitzeilen
van het schip, gestuit wordt door het inkomen
van berigt. Dat hier het woord
inkomen staat is
natuurlijk, want men kan niet weten dat de ter-
mijn gestuit is, voordat men het berigt heeft ont-
vangen. Is dit eenmaal ontvangen dan begint
men op nieuw te rekenen en op welke wijze dit
geschiedt, wordt in alin. 2. gezegd: de termijn
vangt aan
met de laatste tijding van het schip.

-ocr page 32-

Hiermede kan zeer goed de dagteekening verstaan
worden. Zoowel ds bedoeling als de bewoordingen
der wet strijden dus niet tegen deze opvatting.

In den C. C. wordt in Art. 115 sleclits gezegd:....
«et que depuis quatre ans on n\'en
aura poird eu
de nouvelles«,
zonder meer. En zelfs daar zegt
Demolombe dat men op de dagteekening te
letten lieeft, hoewel de redactie van het Art. die
opvatting in geenen deele zou schijnen toe te laten.

Art. 2.

tleeft Art. 1 in het algemeen ongelukken op
het oog, in de groote zeeën, verre van het Va-
derland voorgevallen, eene andere bedoeling staat
op den voorgrond bij Art. 2. Dit Art. onderstelt
het geval dat de afwezige het slagtoffer is geweest
van eene noodlottige gebeurtenis in de nabijheid
van het land voorgevallen; van daar dan ook dat
de reeds korte termijn van Art. 1 hier nog korter
gesteld is.

In de nabijheid van het land, en wel op \'slands

11 Cours de Code Civil, de i\' absence Tome ii, pag. 60 Ko. 57,

-ocr page 33-

kusten, binnenlandsclie zeeën of wateren; het on-
geval moet dus bepaaldelijk op de kusten van
Nederland zijn voorgevallen. Wel wenschten som-
mige leden der Tweede Kamer dat het Artikel
ook zou worden uitgebreid tot buitenlandsche kus-
ten, in of buiten Europa, maar de Regering heeft
gemeend, dit niet te moeten doen, vooral op grond
«dat anders Art. 2 zou treden op het terrein van
Art. 1, hetwelk, sprekende van de
laatste tijding
van een schip, ook omvat het geval, dat het schip
blijkens verkregen berigten, op buitenlandsche
stranden vergaan is, zonder dat de bemanning of
passagiers immer gevonden of erkend zijn, of ge-
durende drie jaren sedert die berigten teeken van
leven hebben gegeven.»

Hoever nu \'s lands kusten zich uitstrekken en
of bij een voorkomend ongeval een schip gezegd
kan worden op \'sland kusten b. v. verbrijzeld te
zijn geworden, dit is eene kwestie van feitelijken
aard, die natuurlijk in de eerste plaats,
wanneer

1)nbsp;Vgl. Voorloopig Verslag in de Bijl. pag. 699.

2)nbsp;Vgl. Memorie van Beantwoording, Bijl. pag. 752.

-ocr page 34-

de termijn van dit Art. wordt ingeroepen, door
den regter zal moeten worden onderzoclit en
beslist.

Zoo zou liet bij de schipbreuk van het vroeger
genoemde schip
de Hendiiha op de Banjaard,
verondersteld dat de wet toen reeds hadde bestaan,
hoogst bezwaarlijk geweest zijn om uit te maken
of dit ongeval gezegd kon worden op \'s lands kus-
ten geschied te zijn — of niet.

Nevens \'s lands kusten worden ook de Imnen-
landsche zeem of wateren
in het Art. genoemd.

Onder deze uitdrukking worden, in strijd met
hetgeen men alligt denken zou, de rivieren
niet
begrepen. Deze woorden moeten namelijk worden
opgevat als van gelijke beteekenis en daaronder
worden verstaan wateren zoo als de Zuiderzee, de
Dollard, de Zeeuwsche Stroomen en dergelijke, die
niet met de zee geheel en al op ééne lijn te stellen
zijn. Men heeft de rivieren hiertoe niet willen
brengen, eensdeels omdat de ongelukken daarop
meer zeldzaam zijn, ten andere omdat bij eenig
ongeval, zoo dat mögt voorkomen, de lijken der

-ocr page 35-

verongelukten wel in den regel aan wal zullen
spoelen. De Eegering heeft het onderwerp niet
verder willen regelen dan voor zooverre de nood-
zakelijkheid bleek te vorderen.

Terwijl Art. 1 alleen zeeschepen of ten minste sche-
pen, niet uitsluitend voor de binnenlandsche vaart
bestemd, bedoelt — wordt in dit Art. het woord
vaartuig met voordacht gebezigd, als allerlei sche-
pen en vaartuigen en booten omvattende. Men
heeft hier namelijk de ongelukken op het oog die
bijna jaarlijks in de nabijheid onzer zeestranden
voorvallen en waarvan de zeedorpen veelal het
tooneel zijn, als van schepen die bij stormweder op
de kusten geworpen worden, uit elkander slaan en
zinken; van reddingsbooten die van het strand naar

1)nbsp;Zie de Verklaring door den Minister ?an Justitie in de Eerste
Kamer gedaan. Bijblad 1854/55 pag. 156.

2)nbsp;Vgl. hieromtrent Art. 748 W. van K. waar de uitdrukking
rivieren en linnenwaieren voorkomt. De aldus verbonden woorden,
staan daar in tegenstelling met de
zee. Binnenwater zal daar dus
ook zoodanig water moeten beteekeneu, dat niet geheel en al öf met
eene rivier, öf met de zee gelijk te stellen is, even als het woord
iinnehlandsch water in onze wet.

-ocr page 36-

een in noodverkeerend schip worden afgezonden
om te redden wat nog te redden valt en die dik-
wijls met hare bemanning in de branding omko-
men; van visscherspinken die langs de kusten varen
en aldaar vergaan en van zoovele andere meer.
Bij deze en dergelijke rampen onderstelt de Wet
twee gevallen: óf
eem noodlottige gebeurtenis aan
het vaartuig overkomen
dat is aan het vaartuig met
de bemanning, als één geheel beschouwd, dus dat
dit met man en muis vergaat; of een ongeval dat
alleen een
deel der bemanning of passagiers treft,
terwijl een deel gered wordt. Het vaartuig met
al de opvarenden wordt alzoo als het geheel aan-
gemerkt, de bemanning als een der deelen.

Het aanvangspunt van den éénjarigen termijn,
bij dit Art. gevorderd, wordt in de alinea be-
paald als zijnde: het tijdstip waarop de nootlot-
tige gebeurtenis geacht moet worden te hebben
plaats gehad; welk tijdstip bij voorkomende ge-
vallen gemakkelijk te bepalen zal zijn, daar een

1) Vgl. Memorie vau Beantwoording, aan het einde, Bijl. pag. 752.

-ocr page 37-

ramp, als hier bedoeld, van algemeene bekendheid
mag geacht worden.

Alvorens van deze beide Artt. af te stappen zij
nog opgemerkt dat bij het verdwijnen van één en-
kel persoon, gedurende eene zeereize. Art. 1 niet
kan worden ingeroepen; wel daarentegen Art. 2.
En de woorden, èn de bedoeling van Art. 1 schij-
nen geene andere opvatting toe te laten. De stil-
zwijgende onderstelling toch waarvan het Art. uit-
gaat is deze: dat een schip waarvan men gedu-
rende drie jaren niets gehoord heeft, vermoedelijk
met de opvarenden vergaan is, m. a. w. het Art.
bedoelt een ongeluk waarin niet één, maar vele
personen gedeeld hebben. Deze opvatting wordt
nog versterkt door de woorden der Eegering in
de Memorie van Toelichting, alwaar gezegd wordt
dat eene op zich zelve staande gebeurtenis, het
verdwijnen bij voorbeeld van één persoon, niet in
de termen van Art. 1 valt, maar geregeld blijft
naar de algemeene bepalingen des Wetboeks. \')

1) Zie Bijlagen, pag. 396.

-ocr page 38-

Onder Art. 2 evenwel zal het verdwijnen van
één man in sommige gevallen te brengen zijn.
Voor zooverre namelijk bij eene
noodlottige gebeur-
tenis,
voorgevallen op de plaats in het Art. om-
schreven, één enkel persoon vermist wordt; want
dan is dit toch altijd een ongeval aan een
deel der
bemanning of der passagiers, in den zin van het
Art., overkomen. De woorden en de geest van het
Art. verzetten zich dus tegen zoodanige opvatting
niet en ook de Regering spreekt in hare Memorie
van Beantwoording i) van «het verlies van
één of
meer zijner (des vaartuigs) opvarenden.»

Heeft het verdwijnen van één enkel man echter
plaats gegrepen, zonder dat de voorwaarden, bij
deze Artt. bepaald, vervuld zijn— dan zullen zijne
nablijvenden de kortere termijnen, hierbij vastge-
steld, niet kunnen inroepen. Men stelle bij voor-
beeld het geval dat een schepeling, op eene zee-
reize, toevallig, zonder dat er eenig gevaar voor
het schip aanwezig is, in volle zee overboord valt.

1) Vgl. Bijlagen, pag. 753.

-ocr page 39-

Men is niet in de gelegenheid om hem, van het
schip af, hulp toe te brengen, maar de mogelijk-
heid bestaat toch dat hij zich door te zwemtóen
gered heeft , of door een ander schip is opgeno-
men. Er bestaat dus onzekerheid omtrent zijn le-
ven of dood. Het schip keert na volbragte reize,
met verlies van een man, behouden terug. Men
ziet het, geen der beide Artt. zal bij het verzoek,
om verklaring van vermoedelijk overlijden van den
vermiste — kunnen worden ingeroepen; noch Art. 1,
want het schip keerde binnen de drie jaren be-
houden terug, noch Art. 2, want het ongeval is
niet op \'s lands kusten enz. voorgevallen. De ge-
wone termijnen van het B. W. zullen dus hier in
aanmerking moeten komen. Zoo niet het overlij-
den als genoegzaam bewezen v/\'ordt aangemerkt,
om dadelijk in de sterfregisters te worden opgeno-
men, in welk geval het voorschrift van Art. 60
B. W. voorziet.

1) Vgl. ook aangaande het krijgsvolk Art. 61 B. W. en het Kb-
ninld. heslnit van 13 Julij 1830.
{StaaisUad No. 53.)

-ocr page 40-

En hiermede, onze beschouwing der wet op zich
zelve eindigende, zullen wij in de tweede plaats
het verband trachten na te gaan tusschen deze
wet en de Artt. van het B. W. over afwe-
zigheid.

J

M

-ocr page 41-

DE WET VAN 9 JULIJ 1855 {SiaaUhl 67)

in vekband

Inbsp;met den titel van het burgerlijk wetboek

OVER AFWEZIGHEID (l. XIX).

Ter bereiking van liet doel in liet liierboven-
staande opscbrift uitgedrukt, zullen wij de ver-
schillende afdeelingen van den Negentienden Titel
van het Eerste Boek van het Burgerlijk Wetboek
achtereenvolgens nagaan, met het oog op een\' af-
wezige, in de termen van de Wet van 1855 val-
lende ; ten einde zoo doende te beslissen of er bij

3

i

-ocr page 42-

de toepassing van die wet wijzigingen in sommige
artikelen vereischt worden, en zoo ja, welke.

In het voorloopig verslag hadden sommige leden
van de Tweede Kamer den wensch te kennen ge-
geven, dat de wijze zou worden aangewezen, waarop
de Artt. van het B. W. voortaan zouden worden
gelezen. Hierop antwoordde de Regering dat de
inhoud dier artt.
onveranderd bleef. Dit antwoord
nu is in het algemeen juist, maar toch blijft de
toepassing der Wet van 1855 niet geheel en al zon-
der invloed op sommige voorschriften van het B. W.

Ten overvloede zij nog vooraf opgemerkt dat
volgens het thans vigerende Nederlandsche regt,
de leer der afwezigheid zich in twee deelen splitst;
de eene behandelt de afwezigheid in het algemeen
en wordt uitsluitend in het B. W. aangetroffen:

Onbsp;^

de andere, afwezigen die in eene bepaalde catego-
rie vallen, betreffende, wordt èn in de Wet van 9
Julij 1855 èn in het B. W. te zamen, gevonden.

1) Vgl. Bijlagen p. 751.

-ocr page 43-

§ 1. De eerste afdeeling van den titel dien het
B. W. aan de behandeling van deze materie wijdt,
draagt tot opschrift:
Van voorloopige voorzieningeny
en omvat dat tijdperk, wat men op het voetspoor
der Fransche auteurs de eerste periode der af-
wezigheid zou kunnen noemen, namelijk den tijd
die er verloopt van het oogenblik af dat iemand
zijne woonplaats verlaten heeft, tot aan de verkla-
ring van het vermoedelijk overlijden. Gedurende dit
eerste tijdperk is het onverschillig of men al of niet
wete waar de afwezige zich ophoudt en behoeft er
nog geene onzekerheid omtrent zijn leven of dood

1) Vgl. Demolombe, t. a. pl. tome II, Ko. 9 vlgg.

-ocr page 44-

te bestaan. ») Dit blijkt namelijk ten eerste uit de
bewoordingen van art. 519 B. W. dat slechts drie
zaken vordert tot het nemen der voorloopige voor-
zieningen, namelijk: dat men zijne woonplaats ver-
laten hebbe, dat er geene volmagt besta en dat er
voorziening noodig zij; van de onzekerheid omtrent
het bestaan wordt er met geen woord gewag ge-
maakt , hetgeen wel het geval was in art. 588 van
het Wb. van 1830, waar gesproken wordt van
iemand
wiens aanzijn onzeker is en welke woorden
juist in art. 519 zijn weggelaten. Voorts blijkt dit
ook uit de tweede alinea van art. 519:
tt alles on-
verminderd de bijzondere wetsbepalingen voor het geval
van faillissement of van kennelijk onvermogenygt;;
zon-
deze bijvoeging toch zou een failliet, door eenvou-
dig over de grenzen te gaan, reeds in de termen
van alin. 1 vallen en zoo hij volmagt achterliet
zou hij zelfs elke inmenging in zijnen boedel, ten

1) Vgl. Mr. C. w. Opzoomeb, t. a. pl. ad. Art. 519 §l,p. 164.
en Mr. G. diephüis, het Ned. Burg. Regt, 2e Druk, II No. 1138.
3) Vgl. vooedtjik, Gesch. en Beg. III. S04.

-ocr page 45-

nadeele zijner crediteuren kunnen verhinderen; ter-
wijl zoo bij de voortvlugtigheid nog het kenmerk
van onzekerheid omtrent zijn aanzijn moest komen,
de toevoeging van alin. 2 overbodig zou zijn, want
dan sprak het van zelf dat op hem niet art. 519
alin. 1 kon toegepast worden.

Behalve uit art. 519, blijkt ook nog uit de rede-
voering van Mr.
Beelaerts van Blokland o
er voorzieningen kunnen genomen worden evenzeer
ten aanzien van iemand, omtrent wiens aanzijn geen
redelijke twijfel bestaat, als omtrent iemand, wiens
aanzijn geheel onzeker is.

De voorloopige voorzieningen kunnen dus geno-
men worden zoodra iemand zijne woonplaats verla-
ten heeft, zonder volmagt te hebben achtergelaten
of orde te hebben gesteld op het waarnemen of
besturen zijner zaken en belangen; of wanneer er
door het vervallen der volmagt of door andere re-
denen noodzakelijkheid bestaat om in het beheer
zijner zaken en belangen geheel of ten deele te

1) VOOKDÜIK, t. a, p. I- 1® st. p. 398,

-ocr page 46-

voorzien of hem te doen vertegenwoorden. Zij ne-
men een aanvang met het benoemen van een\' be-
windvoerder door de regtbank van de woonplaats
des afwezigen, op verzoek van belanghebbenden of
van het O. M. Wie
helangheihenden zijn wordt door
de wet niet nader aangewezen en is in het alge-
meen moeijelijk te bepalen. Die bepaling zal moe-
ten worden afgeleid nit de beantwoording der vraag
ten wiens voordeele er voorloopige voorzieningen
genomen worden. Dit nu heeft plaats vooreerst ten
gunste van den afwezige zeiven, wiens terugkomst
men in deze eerste periode nog vermoedt; ten zij-
nen aanzien dus zijn belanghebbenden zij wier da-
delijk voordeel met het voordeel van den afwezige
te zamen hangt of zij die eenig verkregen regt
op zijne goederen hebben, b. v. sehuldeischers.
Maar in de tweede plaats hebben ook anderen, voor
het geval dat de afwezige eens niet mogt terug-
keeren, bij de voorloopige voorzieningen een der-
gelijk, hoewel meer verwijderd, belang en dat de wet
ook hun indachtig is, blijkt b. v. uit art. 521 b.
Onder\' de belanghebbenden zullen dus ook verder

-ocr page 47-

de vermoedelijke erfgenamen te rekenen zijn. Voor
het overige zal het aan den regter ter beoordee-
ling staan of de verzoeker als belanghebbende moet
beschouwd worden of niet.

Is de bewindvoerder eenmaal benoemd, dan is
hij gehouden al datgene te doen, wat de afwezige
heeft nagelaten of door zijne afwezigheid niet doen
kan; hij bestuurt zijne goederen, behartigt zijne
belangen, voor zooverre dat\'noodig is, komt voor
zijne regten op en vertegenwoordigt hem daarbij.
Tot dus verre de voorschriften van art. 519.

Omtrent de wijze waarop de bewindvoerder zijn
bestuur zal uitoefenen , bekomt hij de noodige in-
structiën van de regtbank die hem benoemd heeft,
die natuurlijk bij ieder voorkomend geval, naar
gelang van de omstandigheden verschillend zullen
zijn. In het algemeen zal hij zich hebben te ge-
dragen overeenkomstig de regelen voor den voogd
vastgesteld omtrent het bestuur van de goederen
aan minderjarigen toebehoorende. (Art. 520 en vlgg.
B. W.) Bij den aanvang van zijn bestuur is hij be-
voegd om de goederen te doen verzegelen en ver-

-ocr page 48-

pligt die te inventariseren. Welke inventaris even-
wel weinige waarborgen van zekerheid aanbiedt,
daar hij onderhands, zonder dat iemand daar bij
tegenwoordig is, kan worden opgemaakt en omdat
de wet ook niet voorschrijft waar hij moet worden
gedeponeerd

Voorts moet het gereede geld dat de bewind-
voerder in den boedel heeft gevonden en dat wat
hij later ontvangt, door hem in de kas der gereg-
telijke consignatiën worden gestort, hetgeen wel
voor den afwezige die zekerl;ieid oplevert, dat zijn
geld niet zal verminderen, maar geenerlei voordeel
voor hem aanbiedt, daar het op deze wijze geene
rente draagt.

Volgens art. 521 is hij ook gehouden om jaar-
lijks aan het O. M. te doen eene summiere rekening
en verantwoording van zijn gehouden beheer en
daarbij te vertoonen de effecten en bescheiden tot
den boedel des afwezigen behoorende; dit laatste
is vooral noodzakelijk, omdat het contante geld wel

1) Anders Diephüis, B. R, II,, No. 1157.

-ocr page 49-

moet geconsigneerd worden, maar de schuldbrieven,
schuldbekentenissen en andere geldswaardige papie-
ren onder den bewindvoerder blijven berusten.
Het overgeven van die rekening heeft voorts zon-
der eenige kosten plaats, terwijl het O. M. naar
aanleiding daarvan de noodige maatregelen ten
nutte des afwezigen aan de regtbank kan voor-
dragen. Die summiere rekening, accoord bevon-
den, wordt door de regtbank goedgekeurd, zonder
dat door die goedkeuring gepraeiudicieërd wordt
aan het regt van den afwezige zeiven, zoo hij te-
rug mögt keeren, of van andere belanghebbenden
om op nieuw van den bewindvoerder rekening en
verantwoording te vorderen en die des noods niet
goed te keuren. De regtbank kan alzoo den be-
windvoerder nog geene décharge geven van zijn
gehouden beheer.

Eindelijk wordt in Art. 522 de belooning be-
paald die de bewindvoerder jaarlijks mag rekenen.

De toepassing der wet van 9 Julij 1855 brengt
in de voorschriften dezer afdeeling geene verande-

-ocr page 50-

ring te weeg, wat de theorie betreft. In de prak-
tijk evenwel zullen de voorloopige voorzieningen,
wegens gemis aan belangen, waarin voorzien moet
worden, veelal achterwege gelaten kunnen vlt;forden.
De zeevarende personen toch, inzonderheid zij,
die daarvan uitsluitend hun beroep maken, de vis-
schers en dergelijken hebben in de meeste gevallen
niets aan land, waarop orde behoeft gesteld te
worden. Mogten er zich echter gevallen voordoen
waarin het\' nemen van voorloopige voorzieningen
noodig mogt zijn, bij voorbeeld wanneer het geene
zeevarenden van beroep betreft, dan zullen dekor-
iere termijnen, bij de wet van 1855 vastgesteld,
ook hierbij in aanmerking komen, voor zooverre
betreft den tijd gedurende welken de bewindvoerder
zijn beheer zal uitoefenen. Deze kan benoemd
worden nadat de afwezige zijne woonplaats heeft
verlaten en blijft in functie tot op de verklaring
van het vermoedelijk overlijden. Zijn beheer kan
dus volgens het B. W.
ses jaren duren, volgens
Art. 1 der wet van 1855 slechts
vier, en volgens
Art. 2
tivee jaren (met inbegrip van één jaar voor

-ocr page 51-

het doen der driemaandelijksche oproepingen). De
bewindvoerder zal diensvolgens in het geval van
het laatstgenoemde Art. zijne
jaarlijksche rekening
en verantwoording slechts éénmaal aan het O. M.
hebben af te leggen en hiermede hangt zamen dat
de belooning die hij, volgens Art. 522, mag vor-
deren, zooveel malen minder door hem zal geno-
ten worden, als het aantal jaren kleiner is, gedu-
rende welk zijn beheer heeft voortgeduurd. ;

-ocr page 52-

§ 2. Na het verloopen van de eerste periode
der afwezigheid is de verwachting dat de afwezige
zal terugkeeren allengs zwakker geworden en in
die zelfde mate het vermoeden van diens overlijden
aangegroeid. De vormen die in acht moeten ge-
nomen worden om dat vermoeden bij plegtige reg-
terlijke verklaring te doen uitspreken, worden in
de tweede afdeeling van dezen titel voorgeschreven.

Na drie of eenjarige afwezigheid, op de wijze in
de wet van 1855 omschreven, kunnen door belang-
hebbenden bij de regtbank der verlatene woonplaats
de noodige stappen gedaan worden ter verkrijging
eener verklaring van vermoedelijk overlijden, door
die regtbank uit te spreken.

-ocr page 53-

Hierbij moet opgemerkt worden dat het O. M.
hier niet, zoo als in de eerste periode, ambtshalve
optreedt, maar dat het verzoek altoos moet uitgaan
van belanghebbenden. Wie zijn deze? Om deze
vraag te beantwoorden dient in het oog gehouden
te worden dat de verklaring van vermoedelijk over-
lijden in de eerste plaats geschiedt ten voordeele
der vermoedelijke erfgenamen en het belang van
den afwezige hier meer op den achtergrond treedt,
terwijl in de eerste afdeeling daarentegen het be-
lang van den afwezige zeiven den voorrang innam
en dat van anderen als meer verwijderd werd be-
schouwd. Vandaar dat het woord
belanghebbenden
in Art. 523 eene andere beteekenis zal hebben,
dan in Art. 519. Hier moeten dus onder belang-
hebbenden allereerst verstaan worden de vermoe-
delijke erfgenamen; maar de wet spreekt ook nog
van anderen, (bij voorbeeld in het opschrift der
derde afdeeling en in Art. 528 b). die bij het over-
lijden van den afwezige belang ktinnen hebben.
Hieronder zullen dan te brengen zijn de legata-
rissen, de echtgenoot, de staat, voor het geval

-ocr page 54-

dat er geene erfgenamen zijn, en verder allen die
op de goederen van den afwezige, na zijn over-
lijden, eenig regt zouden gehad hebben. (Art 531).

Nadat de regtbank daartoe verlof heeft gegeven
aan de belanghebbenden, kan de afwezige bij open-
bare dagvaardingen worden opgeroepen, welke
dagvaardingen tot driemaal toe kunnen worden her-
haald, terwijl er telkenmale tusschen de eerste en
tweede, en tweede en derde moet verloopén een
termijn van drie maanden of zooveel langer als
door de regtbank mögt worden bevolen.

Deze oproepingen hebben natuurlijk het doel om
den afwezige te doen zien, dat zijn aanwezen in
twijfel wordt getrokken\'en hem dus uit te noodigen ,
hetzij om zelf terug te keeren, hetzij om berigt
van zijn leven in te zenden. ïe dien einde is het
noodig dat de oproepingen tot hem komen en van
daar de bevoegdheid van den regter om, met het
oog op de plaats waarheen de afwezige waarschijnlijk
gegaan is, die dagvaardingen op eenen längeren
tijd te doen loopen. Hiervan is echter het gevolg,
dat de verklaring van vermoedelijk overlijden eerst

-ocr page 55-

later kan worden uitgesproken. Hoewel nu de wet
van 1855 wel ten doel heeft, om deze verklaring
spoediger te doen erlangen, mogen evenwel de noo-
dige voorzorgen die het B.W. voorschrijft, ter verhoe-
ding eener overijlde uitspraak, niet worden verzuimd;
en zoo zal dan ook in het geval van Art. 1 der wet
van 1855 de termijn van drie maanden soms niet
voldoende zijn, vooral als het schip naar verwijderde
landen bestemd was. De kortere termijnen in die
wet voorgeschreven, zullen dan wel weinig baten,
door den veel längeren tijd die er met het doen
der dagvaardingen moet verloopen, maar in al-
len gevalle zullen deze toch, zoo mogelijk, aan
den afwezige moeten worden beteekend. Hiertoe
strekt ook het voorschrift dat zij moeten worden
geplaatst in zoodanige dagbladen als de regtbank
zal bevelen. De regter toch zal het best in staat zijn
om te beoordeelen welke bladen den afwezige, zoo
hij nog leven mogt, het meest waarschijnlijk onder
de oogen zullen komen. Voorts moeten de oproe-
pingen nog worden aangeplakt ter plaatse als in
Art. .523 c. B. W. is bevolen.

-ocr page 56-

Heeft de regtbank eenmaal het verlof gegeven
tot het doen der eerste oproeping en loopt deze
vruchteloos af, dan
moet er verlof gegeven worden
tot het doen van de tweede en evenzeer van de
derde. (Art. 523 b. B. W.) Is deze laatste oproe-
ping evenwel zonder gevolg geschied, dan is het
facultatief gesteld of de regtbank den afwezige ver-
moedelijk overleden wil verklaren of niet. (Art. 524.)
In allen gevalle moet hiertoe door belanghebbenden
den eisch gedaan worden en daarop het O. M.
worden gehoord. Wordt er in den eisch bewilligd
dan verklaart de regtbank dat er regtsvermoeden
van overlijden bestaat
sedert den dag nadat de afwe-
zige kan loorden gerekend zijne woonplaats te liehhen
verlaten, of na de laatste tijding van zijn leven.
Deze
dag moet in het vonnis worden uitgedrukt.

Wordt nu deze verklaring uitgesproken betref-
fende iemand, in de gevallen der Wet van 1855
verkeerende, dan zal de dag, in het vonnis te
vermelden een andere moeten zijn dan de hierbo-
ven genoemde. Even als er in het B. W\'. verband
bestaat tusschen den dag waarvan de termijn be-

-ocr page 57-

rekend moet worden, na welken de verklaring van
vermoedelijk overlijden kan worden aangevraagd,
en dien, sedert welken de regter verklaart dat dit
vermoeden bestaat, sedert liet verlaten der woon-
plaats namelijk of na de laatste tijding van het
leven — evenzoo moet dit verband bij de toepas-
sing der wet van 1855 in het oog gehouden wor-
den. Daar beginnen de termijnen te loopen met
het in zee steken van het schip of met de laatste
tijding; het vonnis zal dus ook hier moeten terug-
werken tot op dien dag waarop het bestaan van
het schip voor het eerst onzeker was.

Daarenboven, en zonder nog acht te geven op
dit noodzakelijk verband, spreekt het wel van zelf
dat er op het oogenblik dat de afwezige zyne woon-
plaats verliet, nog geene onzekerheid omtrent zijn
leven kon bestaan, maar dat deze eerst kon beo-in-
nen bij het uitzeilen van het schip. In het vonnis
zal dus moeten worden vermeld de dag waarop
het schip in zee is gestoken of de dagteekening \')

1) Vgl. Boven, pag. 23.

-ocr page 58-

van de laatste tijding van het schip (Art. 1), of
wel de dag waarop de noodlottige gebeurtenis heeft
plaats gehad (Art. 2). Eerst sedert dat tijdstip
kan men rekenen, dat er regtsvermoeden van
overlijden bestaat.

Alvorens de gevraagde verklaring uit te spreken
is de regtbank bevoegd, om in tegenwoordigheid
van het O. M. een getuigenverhoor te doen plaats
hebben, ter bekoming van al de zoodanige inlich-
tingen, die strekken kunnen om de overtuiging
des regters te vestigen. Voorts is de regtbank
verpligt om acht te geven op de beweegredenen
der afwezigheid, ten einde daaruit, zoo mogelijk,
op te maken of deze overeenkomstig haar doel van
korteren of längeren duur moest zijn; en op de
redenen die het ontvangen van tijdingen hebben
kunnen verhinderen; deze kunnen b. v. gelegen zijn
in de omstandigheid dat een oorlog het ontvangen
van tijdingen belet, of dat het schip in oorlogstijd
door eene vijandelijke natie genomen en opge-
bragt is en de bemanning krijgsgevangen gemaakt
werd, in welk geval er natuurlijk aan geene ver-

-ocr page 59-

klaring van vermoedelijk overlijden te denken
valt *). Eindelijk .moet er gelet worden op alle
andere omstandigheden tot het vermoeden van over-
lijden betrekkelijk. (Art. 525) Dit alles in aan-
merking nemende, kan de regtbank het uitspreken
harer verklaring uitstellen. In de Memorie van
Toelichting der Wet van 1855 werd ook bepaalde-
lijk op deze bevoegdheid des regters gewezen
Dit uitstel kan uiterlijk vijf jaren bedragen
hoven
den tijd in Art.
523 vermeld, bepaalt Art. 525 b;
hiervoor zal in de plaats moeten worden gesteld:
vijf jaren boven den tijd in Art. 1 en 2 der Wet
van 1855 uitgedrukt; de regter zal dus uiterlijk
acht of zes jaren met zijne uitspraak kunnen wach-
ten. Is die tijd echter verstreken en is er van het
bestaan des afwezigen niet gebleken, dan zal de
uitspraak moeten plaats hebben. Tot meerdere
zekerheid zullen er alvorens nog nadere oproepin-
gen, evenzeer in de aangewezene nieuwsbladen te

1)nbsp;Vgl. Voorloopig verslag in de Bijl. pag. 698 en 699.

2)nbsp;Vgl. Bijl. pag. 595 en Memorie van Beantwoording, p. 751.

-ocr page 60-

plaatsen, door den regter kunnen worden bevolen.

Art. 526 bepaalt dat, zoo de afwezige eene vol-
magt tot bet beheer zijner zaken en belangen ach-
terliet, de verklaring van vermoedelijk overlijden
eerst na verloop van
tien jaren sedert het vertrek
des afwezigen, zal kunnen worden aangevraagd;
de bepaling van dezen termijn, tweemaal zoo groot
als die in Art, 523 genoemd, vindt haren grond
daarin, dat het veel waarschijnlijker is dat een
afwezige die voor zijn vertrek in alles voorzag, zal
terugkeeren en dat hij alzoo eerst na längeren tijd
voor overleden kan worden gehouden, dan iemand
die zonder voor iets te zorgen, vertrokken is.
Deze onderscheiding valt echter geheel en al weg
bij de toepassing der wet van 1855 omdat deze
«tot waardering der afwezigheid en harer oorzaken
kenmerken aangeeft, die tot nog meer aannemelijke
en meer zekere uitkomsten leiden dan het al of
niet bestaan eener volmagt»

f

De kortere termijnen bij die wet bepaald zullen

1) Memorie van Toelichting, pag. 59ö.

-ocr page 61-

dus gelden, ook al heeft de afwezige eene volmagt
achtergelaten.

Eindelijk moet een uittreksel van het vonnis,
waarbij het vermoeden van overlijden is uitgespro-
ken, bij wijze van kennisgeving worden vermeld
in dezelfde dagbladen, waarin de dagvaardingen
geplaatst waren. Het verschil in redactie tusschen
Art. 523 c. (de dagvaardingen moeten worden
ge-
plaatst)
en Art. 527 (de verklaring moet worden
hebend gemaakt) geven regt tot het maken der on-
derscheiding dat de dagvaardingen in haar geheel
moeten worden afgedrukt, het vonnis slechts bij
wijze van extract behoeft te worden medegedeeld.

-ocr page 62-

§ 3. De derde afdeeling handelt over de regten
en verpligtingen van vermoedelijke erfgenamen en
andere belanghebbenden, nä de verklaring van ver-
moedelijk overlijden.

Even als door iemands natuurlijken dood, zijne
nalatenschap openvalt ten voordeele zijner erfgena-
men of regtverkrijgenden en deze hunne regten
op den boedel kunnen doen gelden, evenzoo heeft
er ten gevolge der verklaring van vermoedelijk
overlijden eene voorloopige erfopvolging plaats,
waarbij zoowel de belangen van de erfgenamen als
die van dengt; afwezige behartigd worden en die
daarenboven het voordeel aanbiedt dat zij een\' toe-
stand in het leven roept, waaraan in de meeste
gevallen niets meer behoeft veranderd te worden

-ocr page 63-

en die voor goed kan blijven bestaan, zoo er
van den afwezige verder niets vernomen wordt.

De voorloopige inbezitneming der achtergelaten
goederen heeft van regtswege plaats dadelijk na de
verklaring van het vermoedelijk overlijden, zonder
dat er nog eene afzonderlijke inbezitstelling door de
regtbank, zooals de C. C. in Art. 120 voorschrijft,
noodig is. Die inbezitneming kan geschieden door
al degenen die, zoo de afwezige gestorven ware,
eenig regt op zijne nalatenschap zouden gehad
hebben. Dit zijn in de eerste plaats de erfgenamen,
zoowel wettelijke als testamentaire, en voorts de
legatarissen enz. Als vermoedelijke erfgenamen
worden beschouwd zij, die zoo de afwezige overleden
ware op den dag in het vonnis van vermoedelijk
overlijden vermeld, tot zijne erfenis zouden geroepen
zijn, of door de wet, of door een op dat tijdstip
bestaand testament. De erfgenamen moeten bestaan
hebben op den dag, sedert welken de afwezige ver-
moedelijk is overleden; zijn zij in dentusschentijd,

1) DemolombE; II. 72.

-ocr page 64-

dat is, tusschen dien dag en het uitspreken der
verklaring gestorven, dan komen hunne erfgenamen
bij plaatsvervulling voor hen op.

Even als na den werkelijken dood, zoo kan ook
nu de opening van het testament plaats hebben.
Hoewel het woord
opening meer bepaald zou doen
denken aan een besloten of geheim testament, dat
verzegeld aan den notaris is ter hand gesteld, zoo
schijnen hier toch ook de openbare en olographische,
open aan den notaris overhandigde, testamenten,
onder begrepen te moeten worden. Er bestaat geene
reden om den eenen uitersten wil wel na te komen,
den anderen niet, alleen om een verschil in den
vorm waarin hij is opgemaakt.

Die opening dan kan worden gevorderd door de
vermoedelijke erfgenamen, mitsgaders door alle
be-
langhebbenden
(Art. 528 b.) Onder deze laatsten zul-
len behooren de legatarissen en al degenen die aan
het testament eenig regt m eenen te ontleenen. Een
bloot vermoeden hunnerzijds dat zij daarin ge-
noemd worden, schijnt voldoende te wezen om de
inzage te vorderen; daar de wet zoo in het alge-

-ocr page 65-

meen van alle belangliebbenden spreekt, zoo zal
bij liet stilzitten der partijen, het O. M. daartoe
ook wel bevoegd zijn, hoewel die bevoegdheid niet
zoo uitdrukkelijk wordt verleend, als dat in Art.
123 C. C. het geval is.

Maar zoo de erfgenamen of legatarissen niet we-
ten dat er een testament bestaat ? De wet geeft niet
dadelijk een middel aan de hand om tot de kennis
van dat bestaan te geraken; naar analogie evenwel
van Art. 990 B. W. en wanneer men bedenkt dat
de wet die tot de opening van het testament ver-
lof geeft, ook het middel moet willen om op eene
zekere wijze tot die opening te kunnen geraken,
dan schijnt het niet twijfelachtig of de notaris zal,
nadat de verklaring van het vermoedelijk overlijden
uitgesproken is, aan de belanghebbenden moeten
kennis geven dat er eenige uiterste wil onder hem
berustende is.

Behalve de erfgenamen en legatarissen kunnen
er nog anderen zijn die, ten gevolge van het ver-
moedelijk overlijden, voorloopig regten hebben uit
te oefenen. Ook deze worden daartoe toegelaten

-ocr page 66-

(Art. 531). Hieronder zijn b. v. te rangschikken
de eigenaar van eenig goed waarvan de afwezige
het vruchtgebruik had; door den dood zou dit heb-
ben opgehouden en met den blooten eigendom we-
der vereenigd zijn geworden. Deze vereeniging
heeft nu reeds voorloopig plaats. Voorts de ge-
substitueerden in geval eener geoorloofde erfstelling
over de hand, d. i. ten behoeve van kleinkinderen
of afstammelingen van broeders en zusters, de reg-
ten van de bij erfstelling over de hand geroepen
erfgenamen zullen ook nu reeds voorloopig een
aanvang nemen. (Art. 1024) Verder de schenker,
wanneer de schenking gedaan is onder voorbehoud
dat zij, bij vooroverlijden van den begiftigde zon-
der kinderen, tot hem zal terugkeeren (Art. 1709),
zoo zal ook die terugkeer voorloopig plaats kunnen
hebben. En in andere gevallen meer.

Is er ingevolge Art. 519 over de goederen des
afwezigen een bewindvoerder benoemd, dan kan
deze door de vermoedelijke erfgenamen opgeroepen

1) Vgl demolombe II. 73.

-ocr page 67-

worden tot liet doen van rekening en verantwoor-
ding betreffende zijne administratie en tot bet af-
geven der goederen die hij onder zich had; welke
goederen door de erfgenamen in bezit worden ge-
nomen. Om den omvang dier goederen te kunnen
bepalen zal men eveneens moeten teruggaan tot op
den dag in het vonnis uitgedrukt, daar de afwezige
sedert dien dag vermoedelijk is overleden, kan dat-
gene wat hij eerst later zou hebben verkregen,
niet meer tot zijne nalatenschap worden gerekend.

Alvorens zich in het voorloopig bezit te stellen,
zijn de vermoedelijke erfgenamen, legatarissen en
alle anderen die op de goederen van den afwezige,
na zijn overlijden, eenig regt zouden gehad hebben
verpligt tot het stellen van zekerheid (Art. 528,
531, B. W.). Deze zekerheid kan persoonlijk of
zakelijk zijn en moet in allen gevalle door den reg-
ter worden goedgekeurd. Zij strekt tot waarborg
dat de goederen zullen worden gebruikt zonder ze
te verslimmeren en, zoo noodig, terug gegeven zul-
len worden. De regter zal derhalve moeten toezien
dat de gegoedheid van den borg of de waarde van

-ocr page 68-

liet goed, waarop de zakelijke borgtogt gevestigd
wordt, in overeenstemming zij met de hoegrootheid
der schadevergoeding, waarvoor de borg aanspra-
kelijk is, of die op het goed moet worden verhaald,
zoo daartoe termen aanwezig zijn. De akte waarbij
die zekerheid gesteld wordt, moet ter griffie van
de regtbank worden bewaard.

Het voorschrift tot het stellen dezer zekerheid
is geheel algemeen en laat geene uitzondering toe,
zoodat zelfs de kinderen des afwezigen, willen zij
hun vaderlijk erfdeel voorloopig in bezit nemen,
daartoe gehouden zullen zijn. De wet toch legt
deze verpligting op zonder eenig onderscheid te
maken, hetgeen dan ook geenszins in de bedoeling
des Wetgevers lag, daar hij van oordeel was dat
de bepaling geheel en al ten voordeele der afwezigen
wie ze ook zijn mogen, moet strekken, en om te zor-
gen voor het behoorlijk beheer van hunne goederen.

Art. 529 heeft het geval voorzien dat de zeker-
heid om de eene of andere reden niet kan gesteld

1)nbsp;Vgl. VOOUDUIN III. pag, 232 en 233.

2)nbsp;Vgl. Dez. III. pag. 230.

-ocr page 69-

worden en bepaalt wat er alsdan zal moeten ge-
schieden.

In dat geval zullen de goederen onder het be-
heer van een\' derde gesteld worden en kan de regt-
bank verkoop der roerende goederen bevelen; inge-
volge Artt. 833 en 834 B. W. De onroerende
goederen zullen dan verhuurd of verpacht worden
en de huur of pachtpenningen aan de vermoedelijke
erfgenamen worden uitgereikt. De roerende goe-
deren kunnen óf worden verkocht, de opbrengst
belegd en de renten aan de vermoedelijke erfgena-
men worden uitgekeerd, óf ook dadelijk aan de
laatstgenoemden in bezit worden gegeven, mits zij
onder eede verklaren dat zij geene zekerheid heb-
ben kunnen vinden, O onder verpligting van
de goederen weder te zullen geven, wanneer die
teruggevorderd mogten worden.

Is de gevorderde zekerheid gesteld en zijn de
vermoedelijke erfgenamen en legatarissen alzoo tot
de voorloopige inbezitneming geregtigd, dan rust

1) DiEPnms ir. p. 480,

-ocr page 70-

op de eerstgenoemden de verpligting tot behoorlijke
boedelbeschrijving van de door den afwezige ach-
tergelaten goederen. Met het verordenen dezer be-
schrijving heeft de wet een dubbel doel. In de
eerste plaats, kan de afwezige, zoo hij later nog
terug mogt keeren, daaruit bewijzen waarin zijn
goederen hebben bestaan en voorts vloeit daaruit
voor de vermoedelijke erfgenamen de bevoegdheid
voort om het voorregt van boedelbeschrijving te
doen gelden (Art. 533, 544 B. W.). Hiervan is
het gevolg dat op dien inventaris
alle goederen (zoo-
als Art. 533 zegt), dus zoowel roerende als onroe-
rende, moeten worden gebragt. In Art. 126 C. C.
wordt alleen gesproken van
V imentaire du mobilier
et des titres
en ook Art. 581 B. W. van 1830
schreef alleen eene beschrijving van de
roerende
goederen en bescheiden voor; als de wet evenwel
alle goederen zegt, valt deze onderscheiding weg.
Op de boedelbeschrijving zal dus o. a. moeten voor-
komen eene korte beschrijving der goederen (dus
ook van de onroerende) met de vermelding der
waardering van de roerende. (Art. 681, B. R.)

-ocr page 71-

De onroerende goederen worden vermeld en kor-
telijk beschreven, de roerende ook getaxeerd. De
straf op het verzuimen van het opmaken der boe-
delbeschrijving gesteld, is het verlies van het voor-
regt van boedelbeschrijving, anders aan de ver-
moedelijke erfgenamen toegekend; welk voorregt
insgelijks wordt verloren, zoo er eenige goederen
op de boedelbeschrijving niet gebragt of verduis-
terd zijn.

Het verzuim der beschrijving neemt de verplig-
ting niet weg tot teruggave der goederen aan hen
die later mogten blijken daartoe geregtigd te zijn.

De wet schrijft niet regtstreeks voor of de boe-
delbeschrijving notariëel moet geschieden, dan of
zij onderhands kan plaats hebben. Bij haar stil-
zwijgen daaromtrent zou men het er voor kunnen
houden dat een onderhandsche inventaris voldoende
is en zou men daarenboven met evenveel regt,
ook op dit punt, het antwoord kunnen toepassen
door de Eegering gegeven\' op de vraag of de schei-
ding (Art. 534) notarieel behoorde te zijn: de Ee-
gering namelijk achtte dit overbodig, daar de akte

-ocr page 72-

toch ter griffie van de regtbank bewaard wordt
Ook de beschrijving moet aldaar worden gedepo-
neerd en op dezen grond zou men insgelijks een\'
notariëlen inventaris voor overbodig kunnen houden.

Voor eene tegenovergestelde beantwoording de-
zer vraag pleit de overweging dat de wet aan de
vermoedelijke erfgenamen, ten aanzien van het ge-
not der goederen van den afwezige, dezelfde
regten toestaat en dezelfde verpligtingen oplegt
als voor vruchtgebruikers zijn voorgeschreven.
(Art. 530). Nu bepaalt Art. 830 c. dat de be-
schrijving door den vruchtgebruiker alleen dan on-
derhands kan worden opgemaakt, wanneer de eige-
naar tegenwoordig is; is deze niet aanwezig dan
moet er tot eene authentieke inventarisatie worden
overgegaan. Wel is waar kan er hier niet gedacht
worden aan de tegenwoordigheid des eigenaars in
persoon, maar daarom zal men toch nog niet kun-
nen aannemen dat de beschrijving
altijd authentiek
moet worden opgemaakt. Men moet namelijk twee

1) VOOKDUIN III., pag. 243.

-ocr page 73-

gevallen onderscheiden en wel of er ten aanaien
van den boedel des afwezigen voorloopige voorzie-
ningen genomen zijn en een bewindvoerder benoemd
is, dan wel of zulks niet heeft plaats gehad. In
het eerste geval komt de bewindvoerder, zoo die
aanwezig is, voor de belangen des afwezigen eige-
naars op en vertegenwoordigt hem, in zijne tegen-
woordigheid zal alsdan de beschrijving onderhands
kunnen worden opgemaakt. In het laatste geval
en zoo de bewindvoerder niet tegenwoordig mögt
zyn, zal de beschrijving authentiek dienen te wor-
den vervaardigd

Getrouw aan het tweeledig beginsel dat de Wet-
gever voor oogen had: de zorg voor de belangen
des afwezigen, vereenigd met die van de vermoede-
lijke erfgenamen, vergunt de wet in Art. 534 aan
deze laatsten om de goederen van den afwezige
bij voorraad onder elkander te verdeelen. Door
deze verdeeling toch wordt al dadelijk het bezwaar
weggenomen dat in het Fransche regt bestaat en

i) Vgl. Opzoomer, I, p. 176.

-ocr page 74-

in het Ned. Burg. Weth. van 1830 bestond, dat
namelijk een aantal individuëele medeërfgenamen
een\' onverdeelden boedel moesten beheeren en voor
het behoud daarvan borgstellen, zonder dat aan
ieder afzonderlijk zijn bepaald aandeel werd toege-
kend , waaromtrent hij alleen aansprakelijk was
De vermoedelijke erfgenamen worden nu gebaat
door dat zij, ieder voor zich, in het genot der
goederen gesteld worden en een onverdeeld bezit
dat genot toch eigenlijk niet oplevert terwijl
eindelijk de verpligting tot het stellen van zekerheid,
die dan toch is in het belang van den afwezige,
veel gemakkelijker vervuld zal worden, omdat men
eerder een\' borg zal vinden voor een kleiner
bedrag van goederen, door één persoon bezeten en
beheerd, dan voor eenen grooteren boedel, in het
onverdeeld bezit van een aantal personen en door
allen- gezamentlijk beheerd

Bij deze voorloopige verdeeling moeten tevens

1)nbsp;Vgl. vookdoin III. p. 244.

2)nbsp;DiephüIS II, p. 482.

3)nbsp;VooRnmN ÏII, p. 245.

-ocr page 75-

worden in acht genomen, de wettelijke voorschriften
aangaande boedelscheiding gegeven (Artt. 1112
vlgg. B. W.) Hieruit vloeit o. a. voort dat zoo
de vermoedelijke erfgenamen tegenwoordig zijn en
het vrije beheer voor hunne goederen hebben, zij
de deeling kunnen bewerkstelligen op de wijze en
bij zoodanige acte als zij goedvinden (Art. 1115).
Zoo zullen zij ook de bestaande boedelbeschrijving,
krachtens Art. 533 opgemaakt, tot grondslag voor
de deeling kunnen aannemen, zonder dat zij eerst
nog eene afzonderlijke beschrijving behoeven te\'
doen opmaken (Art. 1119). Voorts zullen de ver-
moedelijke erfgenamen, indien zij kinderen of verdere
afstammelingen van den afwezige mogten zijn, tot
inbreng verpligt wezen, zoo zij daai\'van niet zijn
vrijgesteld; bestaan zij hem daarentegen in de op-
gaande of zijdlinie dan zullen zij van inbreng zijn
ontheven, tenzij die uitdrukkelijk mogt zija bevolen.
(Art. 1132)

De eenige beperkende bepaling ten aanzien van
de verdeeling gemaakt is deze: dat de onroerende
goederen niet mogen worden verkocht. Dat ver-

-ocr page 76-

bod vindt voorzeker zijn\' grond daarin dat dusda-
nige goederen gewoonlijk bet meest op prijs wor-
den gesteld en liefst zooveel mogelijk in het bezit
van eene en dezelfde familie blijven bewaard\').
Zoo zij niet kunnen worden verdeeld of in hun ge-
heel aan één der erfgenamen kunnen toebedeeld
worden, moeten zij onder sequestratie gesteld ende
inkomsten daarvan worden uitgekeerd, zooals bij
de scheiding tusschen de erfgenamen zal worden
overeengekomen. Het verbod om die goederen
te verkoopen is ook uitgestrekt tot hem aan wien
zoodanig goed mögt zijn aanbedeeld (Art. 537) en
blijft van kracht tot dat er dertig jaren zijn ver-
loopen na den dag van het vermoedelijk overlijden.
In dien tusschentijd mag het onroerend goed noch
worden verkocht, noch met hypotheek, of op eenige
andere wijze, worden bezwaard, tenzij de regter
om gewigtige redenen, in het een of ander mögt
bewilligen.

Het is opmerkelijk dat, terwijl het verbod van

1) vookdxjin III 344.

-ocr page 77-

de onroerende goederen te verkoopen algemeen is
en zoowel vóór als na de verdeeling geldt, eene
afwijking daarvan alleen wordt toegestaan nadat de
verdeeling geschied is. De Wetgever schijnt van
meening te zijn geweest dat de
gewigtige redenen
(Art. 537) die somtijds de regtbank aanleiding kun-
nen geven om de vervreemding toe te staan, zich
alleen kunnen voordoen nadat de verdeeling heeft
plaats gehad, niet vóór dien tijd.

Zoo echter de vermoedelijke erfgenaam zich om dat
verbod niet bekreunt en zonder verlof van de regt-
bank eenig onroerend goed verkoopt, dan is het de
vraag of die verkoop nietig is of niet. Voor eene
bevestigende beantwoording dezer vraag schijnt
Art. 1507 B. W. te pleiten: dat namelijk verkoop
van eens anders goed nietig is. De vermoedelijke
erfgenaam beheert slechts die goederen, hij heeft
daarop slechts een regt van vruchtgebruik, hij is
geen eigenaar. Dit laatste echter is juist het punt
van onzekerheid, wanneer de afwezige overleden
mogt zijn en er niemand anders bestaat die een
regt op die goederen heeft verkregen, dan is hij

-ocr page 78-

■wel eigenaar en lieeft alzoo volkomen bevoegdheid
om die goederen te vervreemden. Bij dezen twij-
fel of het zijn of eens anders goed is, kan men
met de aanvoering van Art. 1507 niet volstaan
en dient men tot het besluit te komen dat de ver-
vreemding, hoewel tegen het verbod der wet in
geschied, niet nietig is. Die vervreemding toch kan
op 4wee wijzen geschied zijn: óf de vermoedelijke
erfgenaam heeft bekend dat hij slechts een voor-
waardelijk regt op de goederen had, óf hij heeft
zich volkomen als eigenaar gedragen. In het eer-
ste geval wist de kooper wat hij kocht en ver-
krijgt dus geene meerdere regten dan de verkoo-
per had. Hij weet dus waaraan hij zich blootstelt.
Noch hij, noch de verkooper zullen tegen hunne
handeling kunnen opkomen. En zoo de afwezige
of diens regthebbende het goed terug mogt eischen
van den verkooper, heeft deze den eischer slechts
te verwijzen op den kooper die op zijne beurt het
goed moet opleveren, daar hij het gekocht had

1) Diepuüis II, p. 48S.

-ocr page 79-

met den last van dezelfde verpligtingen, die op
den vermoedelijken erfgenaam rustten. Heeft in
het tweede geval de vermoedelijke erfgenaam. zich
als volkomen eigenaar van het goed voorgedaan
en dat verkocht, dan zal hij zelf in geen geval de
nietigheid zijner handeling kunnen inroepen, op
grond dat de verkooper, ook al is er bedongen dat
hij tot geene vrijwarig gehouden zal zijn, evenwel
aansprakelijk blijft voor de zoodanige die voort-
spruit uit eene daad, door hem zeiven verrigt (Art.
1530.) Nu kan hij toch niet zelf dengenen uitwin-
nen, wien hij moet vrijwaren. Heeft de kooper
den toestand des verkoopers gekend en dus ook het
gevaar van uitwinning (Art. 1531) dan zal ook hij
geene vernietiging van den koop kunnen vorderen.
Is hij daarentegen ter goeder trouw geweest, dan
zal hij tegen den verkooper Art. 537 kunnen in-
roepen om uit een\' toestand van onzekerheid te ge-
raken, waarin hij buiten zijne eigene schuld ge-
komen was 1). Komt nu de afwezige of diens regt-

1) Vgl. Demolombb II, p. 146, 147.

-ocr page 80-

hebbende op om het goed terug te vorderen, dan heeft
de kooper zoo hij ter goeder trouw was natuurlijk zijn
verhaal op den verkooper, was hij integendeel be-
kend met het gevaar van uitwinning dat hem van de
zijde des afwezigen dreigde (hoewel dit moeijeliik
te bewijzen zal zijn), dan zal hij zelfs den koopprijs
niet van den verkooper terug kunnen vorderen.
(Art. 1531.)

Wij zagen boven (pag. 62) dat de vermoedelijke
erfgenamen verpligt zijn tot het maken van beschrij-
ving der door den afwezige achtergelatene goederen,
wij stipten toen reeds aan dat die beschiijving ten
aanzien der onroerende goederen moet inhouden
eene korte beschrijving. Hieruit kan dus niet blij-
ken in welken staat zich die onroerende goederen
bevonden op het oogenblik dat die beschrijving
werd opgemaakt. Om hieraan te gemoet te komen
vergunt de wet in Art. 536, dat zij aan wie zoo-
danige goederen zijn toebedeeld, daarvan door
deskundigen eene opneming mogen doen bewerk-
stelligen. Die deskundigen worden benoemd door
de regtbank van het arrondissement waarin zoodanig

-ocr page 81-

goed gelegen is. Wanneer liet door hen opgemaakt
verslag, Inhoudende beschrijving van de gesteldheid
van het goed, door de regtbank, het O. M. daarop
gehoord zijnde, is goedgekeurd en ter griffie Is
gedeponeerd, strekt deze opname tot zekerheid voor
de vermoedelijke erfgenamen, in het geval dat zij
later het goed weder moeten opleveren, omdat uit
die acte met zekerheid blijkt in welken staat zich
die goederen bevonden, toen die hun werden toe-
bedeeld. Verzuimen zij dezen maatregel van voor-
zorg en moeten zij later verantwoording doen, dan
zullen zij het aan zich zeiven te wijten hebben zoo
men het er voor houdt dat zij de goederen in vol-
komen goeden staat ontvangen hebben, ook al mogt
dit niet het geval geweest zijn, en deze in be-
hoorlijken toestand van hen terug gevorderd worden.
Kunnen zij daarentegen een goedgekeurd verslag
van deskundigen overleggen en daaruit naar waar-
heid bewijzen dat het goed van den aanvang af
b.
V. in vervallen staat is geweest, dan zal het
voldoende zijn, zoo zij het goed in dienzelfden staat
teruggeven. Behalve wanneer zij het toeval mogten

-ocr page 82-

bewijzen, waardoor de vermindering veroorzaakt is,
zullen zij door het verzuimen van de opneming
steeds aansprakelijk zijn voor deterioratie van
het goed \').

ïot nog toe spraken wij niet van één geval,
waarin de voorloopige inbezitneming kan worden
verhinderd; daartoe zullen wij nu moeten overgaan.
Het is de belangrijke uitzondering in Art. 539
vermeld: wanneer namelijk de afwezige gehuwd
was in gemeenschap óf van goederen, óf van winst
en verlies, óf van vruchten en inkomsten, dan kan
de achtergebleven echtgenoot: 1® de bestaande ge-
meenschap laten voortduren,
2quot; de provisionele
inbezitneming der vermoedelijke erfgenamen en de
uitoefening der regten, die eerst door den dood
van den afwezige zouden worden geboren, tegen-
houden en 3quot; het beheer der goederen op zich
nemen of behouden.

Ad 1™. De achterblijvende echtgenoot heeft de
keuze om de gemeenschap te doen voortduren of

1) Vgl. OrzooMBK I, p. 177.

-ocr page 83-

om die als ontbonden te bescbouwen, welk laatste
een natuurlijk gevolg zou zijn van de verklaring
van vermoedelijk overlijden. Eene voorwaarde bierbij
is dat het huwelijk aangegaan zij onder vaststelling
van eene der drie genoemde soorten van gemeen-
schap. De wet zegt dit uitdrukkelijk in dit Art.;
waimeer er alzoo scheiding van goederen was
bedongen of m. a. w. het beding was gemaakt dat
de vrouw zich het beheer harer roerende en onroe-
rende goederen en het vrije genot harer inkomsten
zou voorbehouden (Art. 195, 2^), dan zou er geene
gemeenschap bestaan en er dus ook geene voort-
gezet kunnen worden. Kiest nu de echtgenoot de
voortzetting en bestaat er geheele gemeenschap van
goederen, dan zijn daaronder natuurlijk
alle bezit-
tingen des afwezigen begrepen. Blijft de man ach-
ter dan heeft hij over alles alleen het beheer (Art.
179), behoudens de bepaling van Art. 195, 3quot;; blijft
de vrouw over dan kan zij over de goederen der
gemeenschap beschikken, na bekomen magtiging

1) Vgl. Mr. J. V. Hall. Handl. t. d. beoef. v. h. Burg. Regt in
Ned., pag. 254.

-ocr page 84-

van de regtbank (Art. 180); ten aanzien van de
gemeenschap blijft dus alles geheel zoo als het was
en er behoeft alzoo geene zekerheid gesteld of be-
schrijving opgemaakt te worden. Bestaat er echter
eene beperkte gemeenschap, dan zijn er tweeërlei
soorten van goederen: namelijk die welke in de ge-
meenschap vallen en de eigene goederen van den
man of de vrouw. Ten aanzien van de eerstge-
noemde soort gelden eveneens de voorschriften van
Artt. 179 en 180, over die der laatste, de niet in
de gemeenschap vallende goederen, neemt de aan-
wezige echtgenoot het beheer op zich of behoudt
het beheer \').

Ad 2®. De achterblijvende echtgenoot kan de
provisioneele inbezitneming en de uitoefening der
regten, die eerst door den dood van den afwezige
zouden worden geboren, tegenhouden. Het eerste
ziet inzonderheid op de goederen die bulten de ge-
meenschap vallen; het tweede vooral op de helft
der bestaande gemeenschap, die anders door de

1) Opzoomer I, pag. 180.

-ocr page 85-

erfgenamen van den afwezige in bezit zou kunnen
worden genomen.

Ad De overgeblevene ecbtgenoot heeft het
regt om, zoo hij (of zij) de voortduring der be-
staande gemeenschap verkiest, het beheer der goe-
deren op zich te nemen of te behouden. Wij merk-
ten reeds op onder Nquot;. 1 dat er omtrent het be-
heer der gemeenschap geene verandering plaats
heeft en dat de wettelijke bepalingen dienaangaande
in de Artt. 179 en 180 worden aangetroffen. De
goederen waarvan hier sprake is zijn dus de zoo-
danige die niet in de gemeenschap begrepen zijn.
Dit blijkt inzonderheid uit de uitdrukking
voor alle
anderen
in Art. 539 a. Die woorden toch, toege-
past op de vermoedelijke erfgenamen, die hun regt
zouden willen doen gelden op de eigene goederen,
door den man of de vrouw achtergelaten, leveren
een\' volmaakt goeden zin op, daar dan hun regt
moet wijken voor dat van de overgebleven echt-
genoot, deze alzoo
voor alle andere regthebbenden
gaat, en aan deze allen wordt vóórgetrokken. Er
zijn dus inderdaad, buiten de overblijvende echt-

-ocr page 86-

genoot, anderen, die regt hebben op de eigene goe-
deren des afwezigen. Maar zoolang de gemeenschap
voortduurt zijn er geene anderen die daarover het
regt van beheer hebben, dit berust
alleen bij den
man (Art. 179) en zoo hij afwezig is voorziet daarin
Art. 180. Er is dus, buiten den man, niemand
anders, die het beheer der gemeenschap op zich
zou kunnen nemen.

Is het de vrouw die achterblijft dan neemt zij
het beheer over de goederen des mans
op zich,
alsmede dat over hare eigene goederen, waarover
hij het regt van beheer had. Blijft de man achter
dan
behoudt hij het beheer dat hij te voren reeds
had en
neemt het op zich, ten aanzien van die
goederen der vrouw, waaromtrent zij voor zich,
naar aanleiding van Art. 160,3e het beheer had
bedongen \').

Alvorens het beheer te aanvaarden is de over-
blijvende echtgenoot verpligt de goederen te doen
beschrijven en zekerheid te stellen voor hunne terug-

1) Vgl, OpzooMEli I, pag. 180,

-ocr page 87-

gave. Wel wordt dit laatste niet met zooveel woor-
den in Art. 539 voorgeschreven, maar het blijkt
toch uit den algemeenen geest der wet. De ver-
moedelijke erfgenamen namelijk zijn aan dezelfde
verpligtingen onderworpen als de vruchtgebruikers
(Art. 530); de achtergebleven echtgenoot komt
sleclits in hunne plaats op, hij bestuurt de goede-
ren voor hen en zij die aan vruchtgebruik onder-
worpen goederen besturen zijn verpligt tot het
stellen van zekerheid (Art. 836). Wel is waar
kan hiertegen aangevoerd worden dat de Eegering
het onbillijk achtte van den blijvenden echtgenoot
borgtogt te vorderen, daar hij daardoor in nadee-
liger conditie zou gebragt worden, dan te voren\'),
maar men vergete niet dat de opschorting van de
inbezitneming — eigenlijk in strijd met de verkla-
ring van vermoedelijk overlijden — uitsluitend de
eigene daad van den achtergebleven echtgenoot
is, dat niemand hem dwingt tot beheeren, maar
dat de wet hem de keuze laat of hij het al dan

1) Vgl. vooedoin III. pag. 254,

-ocr page 88-

niet doen wil; verlangt hij nu te beheeren, het staat
hem vrij, maar dat hij zich dan ook den geringen
last getrooste van zekerheid te stellen voor zijn goed
beheer. Daarenboven welke andere waarborg is er,
dan juist deze, voor de vermoedelijke erfgenamen
dat de goederen goed zullen worden beheerd en
dat ze hun later onverminderd weder zullen wor-
den opgeleverd.

Overigens is de toestand van den achtergebleven
echtgenoot niet zoo gunstig als die van de vermoe-
delijke erfgenamen. Terwijl laatstgenoemden genot
en vruchtgebruik van die goederen hebben, en
daarvan vruchten en inkomsten genieten, heeft de
eerstgenoemde daarover slechts het regt van be-
heer \'). Hieruit vloeit voort dat deze, bij terugkeer
des afwezigen, het regt mist om een gedeelte der
vruchten en inkomsten voor ziehte behouden (Art. 538),

Wanneer de overgebleven echtgenoot de voortdu-
ring der gemeenschap niet verkiest, dan wordt
zij ontbonden; hij kan dan de helft waartoe hij

1) Vgl. OPZOOMEK I, pag. 180.

-ocr page 89-

geregtigd is en zijne eigene goederen tot zich ne-
men; de andere helft der gemeenschap en de eigene
goederen des afwezigen worden dan door de ver-
moedelijke erfgenamen in bezit genomen. De echt-
genoot is dan tevens verpligt om zekerheid te stel-
len ten aanzien van zoodanige goederen die voor
teruggave vatbaar zijn (Art. 539 c.), omdat bij
eene definitieve deeling der gemeenschap eerst op-
gemaakt kan worden het juiste deel dat aan ieder
toekomt. Dit deel wordt nu reeds bij voorraad
toegewezen en wanneer het later blijkt dat er ver-
liezen bestaan, die door de gemeenschap moeten
worden gedragen, dan zijn de vermoedelijke erf-
genamen door die gestelde zekerheid gewaarborgd
dat de achtergebleven echtgenoot voor zijne helft
in die verliezen zal deelen en dus teruffseven zal
hetgeen hij te veel heeft genoten.

Het regt bij Art. 187 aan de vrouw toegekend
om na den dood des mans van de gemeenschap
afstand te doen, wordt haar in het 539 d. op nieuw
verzekerd niet alleen, maar dat regt wordt in zoo-
verre uitgebreid dat zij, ook al had zij de voort-

G

-ocr page 90-

during der gemeenschap verkozen, toch nog in
het vervolg daarvan afstand kan doen. Op de
laatstgenoemde plaats wordt evenwel niet gesproken
van de erfgenamen der vrouw, aan wie dat regt
bij Art. 189 insgelijks is toegekend.

In weêrwil daarvan schijnt het toch niet twijfel-
achtig of ook zij zullen, volgens den algemeenen
regel, bevoegd zijn om binnen den termijn van
ééne maand na het afsterven der vrouw van de
gemeenschap afstand te doen Het zou toch niet
opgaan om het tegenovergestelde te beweren, op
grond dat hun die bevoegdheid bij Art. 539 d.
niet uitdrukkelijk verleend wordt. Buitendien wordt
aldaar niet zoozeer gezegd dat de vrouw het regt
van afstand heeft, hetgeen volgens Art. 187 vrij
zeker is, als wel dat zij niet
dadelijk na de ver-
klaring van het vermoedelijk overlijden afstand be-
hoeft te doen, maar dat zij daartoe ook nog kan
overgaan, al had zij ook de voortduring der ge-
meenschap verkozen. Welk laatste wel uitdrukkelijk

1) .Vgl. DiEPiïUls, pag. 475.

-ocr page 91-

moest bepaald worden, omdat anders de termijn van
ééne maand beginnende bij den dood des mans,
hier bij de verklaring van vermoedelijk overlijden,
door de verkiezing om de gemeenschap te doen
voortduren, wel geacht zou kunnen worden gestuit
of ongebruikt gelaten te zijn.

In Art. 539 b- eindelijk wordt bepaald hoelang
de achtergebleven echtgenoot de voorloopige inbe-
zitneming door de vermoedelijke erfgenamen zal
kunnen tegenhouden. De tijd hiervoor gesteld is
uiterlijk
tkn jaren, te rekenen van den dag bij
het vonnis als dien van het vermoedelijk overlijden
uitgedrukt; de opschorting zal dus Wel korter,
maar niet langer dan tien jaren kunnen duren.
Van dien termijn moet dus in gewone gevallen wor-
den afgerekend een tijdsverloop van ongeveer zes
jaren, t. w. vijf jaren sedert het vertrek en een
jaar voor de oproepingen (Art. 523), zoodat de
erfgenamen slechts gedurende vier jaren in hunne
inbezitneming worden tegengehouden. Had de af-
wezige eene volmagt achtergelaten, dan kan de

achtergebleven echtgenoot in het geheel niet van

6*

-ocr page 92-

zijne bevoegdheid gebruik maken, want dan zijn
er reeds ruim tien jaren sedert den dag van het
vermoedelijk overlijden voorbij gegaan, op het tijd-
stip dat het vonnis wordt uitgesproken \'). In al-
len gevalle zal de voortgezette gemeenschap reeds
eenigen tijd geëindigd zijn alvorens volgens Artt,
549 en 550 aan de overgebleven echtgenoot ver-
lof kan worden verleend om een nieuw huwelijk
aan te gaan.

Bij de toepassing der wet van 9 Julij 1855 ko-
men hierbij kortere termijnen in aanmerking. De
omstandigheid of de afwezige volmagt achterliet of
niet, wij zagen het reeds, maakt hierin geen ver-
schil. Na vier of twee jaren (met inbegrip van
één jaar voor het doen der oproepingen) sedert
het tijdstip in die wet bepaald, kan reeds de ver-
klaring van vermoedelijk overlijden plaats hebben.
Hieruit volgt dat de voortgezette gemeenschap door
den echtgenoot en de daarmede zamenhangende
opschorting der inbezitneming door de vermoede-

1) Vgl. DiEPirois, pag. 473.

-ocr page 93-

lijke erfgenamen zes of ac/ii jaren kan duren, ter-
wijl die volgens het B. W. slechts vier jaren
bedraagt.

De wet van 1855 vergunt echter aan de achter-
gebleven echtgenoot een nieuw huwelijk aan te
gaan na drie of één jaar, waar Art. 549 tien ja-
ren stelt. Ingeval van die vergunning gebruik
gemaakt wordt, moet natuurlijk de tienjarige ter-
mijn van Art. 539 b. ingekort worden, daar het
ongerijmd zou zijn dat een echtgenoot die reeds
een ander huwelijk had aangegaan, nog eene ge-
meenschap zou voortzetten uit een vorig huwelijk
afkomstig. Bovendien blijkt het genoegzaam uit
Art. 181,
dat de gemeenschap van regtswege
ontbonden wordt door het aangaan van een huwe-
lijk op verlof van den regter na afwezigheid van
den eenen echtgenoot. Zoodra dus dit verlof ver-
leend is en daarvan gebruik gemaakt is tot het
aangaan van een nieuw huwelijk, houdt de voort-
during der gemeenschap van zelve op en blijkt het
hoeveel tijd er van den tienjarigen termijn van
Art. 539 b. moet worden ingekort.

-ocr page 94-

Na alzoo te hebben nagegaan op welke wijze
het provisioneel bezit aanvangt, welke de regten
en verpligtingen zijn van de voorloopige bezitters
en op welke wijze de voorloopige inbezitneming
kan worden tegengehouden door den echtgenoot,
blijft er nog in deze afdeeling ter behandeling over
de wijze waarop aan dien provisionelen toestand
een einde komt, om in eenen meer zekeren over-
te gaan.

In de eerste plaats komt er aan het voorloopig
bezit terstond een einde zoo de afwezige b£ zelf
terugkeert 6f er zekere tijding van zijn leven in-
komt. In het eerste geval zegt Art. 532 dat zij
die eenige goederen van hem onder hun bezit of
beheer hebben verkregen, ieder voor zooveel hem
aangaat daarvan aan den afwezige bij zijne terug-
komst rekening, verantwoording en afgifte schuldig
zijn. Hij bekomt dus al zijne goederen dadelijk
terug. Ten aanzien der vruchten evenwel, in den
tusschentijd van de goederen verkregen, heeft de
wet andere bepalingen gemaakt en voorgeschreven
dat de teruggekeerde afwezige daarvan slechts een

-ocr page 95-

gedeelte zal kunnen terugvorderen, welk deel groo-
ter of kleiner zal zijn, naarmate de terugkeer vroe-
ger of later plaats heeft. De wetgever ging hierbij
van de overweging uit dat het belang van den af-
wezige zeiven de opoffering van een gedeelte der
inkomsten vorderde. De verpligting toch om op
eens alle de genoten vruchten te moeten opleveren
zou voor den voorloopigen bezitter hoogst bezwaar-
lijk, zoo al niet onmogelijk zijn en zou menigeen
terughouden om zich met de goederen des afwe-
zigen in te laten. Aan den anderen kant is het
niet meer dan billijk dat de zorg,
voor het behoud
der goederen aangewend, vergoed worde en dat
die vergoeding geschiede ten koste van den afwe-
zige die hierdoor gebaat is \'). Vandaar dat Art. 538
bepaalt dat de helft der vruchten en inkomsten mag
worden tertiggehouden, wanneer de afwezige terug-
keert na de verklaring van vermoedelijk overlijden,
binnen vijftien jaren na den dag van het vermoedelijk
overlijden in het vonnis uitgedrukt, en drie vierde
wanneer de terugkomst later, doch vóór het verloop

1) Vgl. VOOEDUIN, III. pag. 247, 348.

-ocr page 96-

van dertig jaren na dat tijdstip plaats heeft. Hoe-
wel zulks niet zeer duidelijk in het genoemde Art.
gezegd
Avordt, schijnt het toch niet twijfelachtig
dat de helft of het drie vierde moet berekend wor-
den over al de vruchten en inkomsten die verval-
len zijn sedert den dag van het vermoedelijk over-
lijden en niet sedert den dag van de provisionele
inbezitneming Hetzij dus de verklaring van ver-
moedelijk overlijden na twee, vier, zes of elf jaren
of zelfs nog later plaats vinde, dit zal geen\' in-
vloed hebben op het deel dat de voorloopige be-
zitter voor zich behoudt. Anders was het geregeld
bij het Ontwerp van 10 Maart 1823; alin. 3 van
Art. 16 van dat Ontwerp luidde: «Al de vruchten
en inkomsten, vóór de provisionele inbezitstelling
vervallen, verblijven aan den afvvezende Wan-
neer deze bepaling in het B. W. was opgenomen
zou het voor den afwezige nadeelig zijn, indien de
verklaring van vermoedelijk overlijden, volgens de

1)nbsp;Vgl. Diephuis, pag. 484. Demolombe, No. 124.

i

2)nbsp;VooKDUIU, III. pag. 147.

-ocr page 97-

wet van 1855 na twee of vier jaren plaats had,
daar hij dan zooveel minder vruchten zou terug
bekomen; zooals Art. 538 nu echter luidt, maakt
het voor hem volstrekt geen verschil of de verkla-
ring vroeger of later uitgesproken is.

Uit aanmerking van de geringheid der achter-
gelaten goederen, kan evenwel de regtbank die
het vonnis van vermoedelijk overlijden heeft uitge-
sproken , de teruggave der vruchten en inkomsten
anders regelen of wel daarvan geheele ontheffing
^■erleenen. (Art. 538 b). Die geringheid der ach-
tergelaten goederen is de éénige consideratie, op
grond waarvan de regter geheele of gedeeltelijke
ontheffing van de verpligting tot teruggave kan
toestaan. De wetgever heeft hierbij geene andere
redenen willen laten gelden, om de zaak riet ge-
lieel en al van de willekeur des regters te doen
afhangen In weerwil daarvan is er ook nu nog
veel aan \'s regters goeddunken overgelaten, daar
de uitdrukking:
geringheid der achtergelaten goederen ,

1) Vgl. VOOIIDUIS, 111. pag. 240.

-ocr page 98-

Vrij relatief is en de opvatting daarvan op verschil-
lende wijzen kan geschieden.

De terughouding van een deel der vruchten en
ïnkonisten b^ het terugkeeren van den afwezige,
kan alleen worden gevorderd door de vermoedelijke
erfgenamen, legatarissen enz., natuurlijk niet door
de overgebleven echtgenoot die de voortduring der
gemeenschap heeft verkozen Dit vloeit voort
uit dB bewoordingen van Art. 538 a; aan hen adie
vrucJden en inkomsten van sijne goederen hebben ge-
trokkens
enz. wordt daarbij vergund een deel van
die vruchten en inkomsten voor zich te behouden,
maat de echtgenoot heeft die nooit genoten. Wij
zagen reeds hierboven dat de gemeenschap op den
ouden voet blijft voortduren, zoo dit verkozen wordt;
de vruchten en inkomsten nu die de gemeenschap-
pelijke goederen opleveren, blijven tot de gemeen-
schap behooren; wat de goederen betreft die niet
in de gemeenschap vallen, hierover heeft de echt-
genoot slechts het regt van
beheer en van die goe-

1) DiEPHms, II. pag. 485.

-ocr page 99-

deren lieeft hij nooit vrachten en inkomsten genoten.
Maar ook al waren de woorden van het Art. niet
zóó duidelijk, toch zou het uit de beginselen der
wet voldoende blijken dat men aan den echtgenoot
dat regt van terughouding kwalijk kan toekennen,
omdat hij niets anders doen kan, dan de voorloo-
pige inbezitneming een tijd lang tegenhouden en
daarna rekenschap moet afleggen van zijn gehouden
beheer, terwijl de andere regthebbenden, die zich
te goeder trouw erfgenamen van den afwezige ge-
loofden , juist in die hoedanigheid, veel meer regt
op de goederen hadden, dan de echtgenoot ooit
hebben kon.

Indien het blijkt dat de afwezige overleden is
nadat de verklaring van vermoedelijk overlijden
was uitgesproken, komt er aan het voorloopig be-
zit eveneens een einde. De vermoedelijke erfge-
namen blijven nu voor goed in het bezit der goe-
deren, tenzij er anderen mogten opkomen die
6f
uit kracht der wet 6f uit latere testamentaire be-
schikkingen des afwezigen (Art. 541) betere regten
hebben dan zij, in welk geval de vermoedelijke

-ocr page 100-

erfgenamen aan de wezenlijke erfgenamen rekening,
verantwoording en afgifte schuldig zijn (Art. 532).
De voortgezette gemeenschap wordt nu ook voor
goed ontbonden, als een natuurlijk gevolg van den
dood des echtgenoots.

Het behoeft naauwelijks gezegd te worden dat
de gevallen waarin de afwezige terugkeert of blijkt
overleden te zijn na de verklaring van zijn ver-
moedelijk overlijden, wel tot de uitzonderingen zullen
behooren, vooral als men in aanmerking neemt de
groote voorzorgen, die genomen worden om te ver-
hoeden dat dusdanige verklaring ligtvaardiglijk ge-
schiede. Gewoonlijk zal er dus wel onzekerheid
omtrent zijn leven of dood blijven bestaan. Intusschen
wordt de waarschijnlijkheid dat de afwezige zal
terugkeeren al geringer, naarmate er meerdere
jaren verloopen sedert zijn vertrek, en wordt het
wenschelijk om de regteu der vermoedelijke erf-
genamen op een blijvende wijze vast te stellen.
i

De beperking toch aan hun voorloopig bezit ver-
bonden en inzonderheid hunne onbevoegdheid om
de onroerende goederen te vervreemden is op den

-ocr page 101-

duur in strijd met het maatschappeUjk belaug en
veilig kan deze opgeheven worden wanneer de af-
wezigheid bovenmatig lang voortduurt of wanneer
de afwezige tot zoo hoogen ouderdom zou gekomen
zijn als bijna door niemand wordt bereikt Art.
540 dan bepaalt wanneer het voorloopig bezit defi-
nitief wordt, namelijk wanneer dertig jaren zijn
verloopen na den dag in het vonnis van vermoedelijk
overlijden uitgedrukt. Even als wij dit bij Art. 538
opmerkten, doet ook hier het tijdstip van de voor-
loopige inbezitneming niets af tot de berekening
van die dertig jaren, maar worden deze geteld vaji
den dag af, sedert welken de afwezige vermoedelijk
overleden is, zoodat de verklaring volgens de wet
van 1855 vroeger verkregen, ook in dit opzigt
geene wijziging te weeg brengt. Hierbij kan nog
opgemerkt worden, dat de C. C. in Art. 129
Venvoi en possession definitif laat geschieden, niet
na dertig jaren sedert de
déclaration d\'absence , zoo
als men zou vermoeden, maar sedert
Venvoi pro-

1) Vgl. »lEPHÜIS, pag\'. 486. DEMOLOMBE, No. 147.

-ocr page 102-

visoire \')\', welke bepaling minder juist schijnt dan
die van het het B. W., daar de voorloopige inbezit-
neming eene vrijwillige daad is van de vermoedelijke
erfgenamen, die zij kunnen nalaten, zoo zij dat
verkiezen en die in allen gevalle met den vermoe-
delijken dood Van den afwezige in geen dadelijk
verband staat, terwijl bij de onzekerheid die er
bestaat omtrent het leven of den dood, de dag die
in regten aangenomen is als die waarop hij ver-
moedelijk stierf, de eenige geschikte is om de be-
rekening des dertigjarigen termijns meê aan te vangen.

Wanneer er alzoo dertig jaren verloopen zijn na
den genoemden tijd of wanneer de afwezige, zoo
hij in leven ware, reeds vroeger den ouderdom van
honderd jaren zou hebben bereikt, «zijn de borgen
ontslagen.» (Art. 540). Van regtswege dus houdt
met dat t^stip de zekerheid op en hoewel de wet
hier alleen van «borgen,» alzoo van persoonlijke
zekerheid, spreekt, volgt het uit den geest der wet

1) Vgl. J. J. D. NEPVEü, Diss, de praec. inr. nov. Belg. et Frane.
diff. rat. abs. Utr. 1837. pag. 71, 72.

-ocr page 103-

dat insgelijks de zakelijke zekerheid, die ook volgens
Art. 528 kon gestéld zijn, ophoudt.

Bij dit ontslag aan de borgen verleend, kaïti er
natuurlijk alleen sprake zijn van de zekerheid die
gesteld is óf door de vermoedelijke erfgenamen,
krachtens Art. 528, óf door de echtgenoot die in
de ontbinding der gemeenschap heeft bewilligd,
krachtens Art. 539 c.; terwijl de zekerheid die de
echtgenoot moet stellen wanneer hij de bestaande
gemeenschap verkiest te laten voortduren, veel
eerder ophoudt, namelijk na tien jaren volgens het
B. W. of vroeger, zoo hij, naar aanleiding der wet
van 1855, verlof verkrijgt om voor dien tijd te
hertrouwen.

Ten aanzien van den duur der zekerheidsstelling
zij nog opgemerkt dat die door de toepassing der
wet van 1855 langer zal zijn, dan volgens het
B. W. daar zij eerst gevorderd wordt bij het begin
van het voorloopig bezit, welk begin zich^regelt
naar de verklaring van het vermoedelijk overlijden
en deze laatste, volgens de wet van 1855 reeds
na vier of twee jaren kan verkregen worden, ter-

-ocr page 104-

wijl het B. W. daartoe zes of elf jaren vordert.
Die ongunstiger toestand der borgen is een natuur-
lijk gevolg van de omstandigheid dat de vermoe-
delijke erfgenamen vroeger tot hun voorloopig be-
zit geraken en dus zooveel langer moeten instaan
voor de goede behandeling der aan hen toebe-
trouwde goederen.

Nadat alzoo Art. 540 eerst het ontslag der bor-
gen uitspreekt en daardoor te kennen geeft dat de
gestelde zekerheid ipso iure niet langer kan duren,
al ware het ook dat er niet werd overgegaan tot
eene definitieve verdeeling \'), bepaalt hetzelfde
Art. vervolgens: 1quot; dat de verdeeling der achter-
gelaten goederen, voor zooverre die bereids heeft
plaats gehad, blijft stand houden, of
2quot; dat anders
door de vermoedelijke erfgenamen tot eene defini-
tieve verdeeling kan worden overgegaan, en ein-
delijk, 3quot; dat alle andere reglen op die nalatenschap
definitievelijk kunnen worden uitgeoefend.

Ad 1™, Enkel door het verloop van den bepaalden

1) Diepiiuis, t. a, p. ptig. 487.

-ocr page 105-

tijd wordt de boedelscheiding, volgens Art. 534,
voorloopig aangegaan, nu voor goed vastgesteld,
zonder dat er nog eene regterlijke uitspraak ver-
eischt wordt, zooals in Art. 129 C. C., volgens het-
welk
Vemoi en possession définitif moet worden uitge-
sproken door het
tribunal de pr emier e instance. Het-
zelfde bepaalde ook Art. 584 van het Wb. van
1830, aldus: «alle geregtigden kunnen alsdan de
definitieve inbezitneming tioe?2 mfcjore^m.» Zonder
eenige uitspraak wordt alzoo de verdeeling definitief.
De onroerende goederen, volgens Art. 534 b, onder
sequestratie gesteld, worden nu ook daarvan ont-
heven en kunnen verkocht worden om tot de ver-
deeling te geraken.

Ad 2hi. Zoo de vermoedelijke erfgenamen om
de eene of andere reden den boedel niet hadden
verdeeld, kunnen zij nu tot die verdeeling overgaan,
welke, hoewel nu eerst geschiedende, terstond een
definitief karakter aanneemt.

Ad Alle andere regten op de nalatenschap

1) VooiiDTJiN, III, pag. 256. Vgl. Diephuis, pag. 486.

7

-ocr page 106-

kunnen thans ook definitief worden uitgeoefend.
De vermoedelijke erfgenamen, hoewel zij nog geen
volkomen eigenaren van die goederen zijn, kunnen
zich nu gedragen even als of hun die goederen in
eigendom toebehoorden. Zij genieten van nu af
alle vruchten en inkomsten alleen voor zich zeiven,
zij kunnen de goederen, zoo ze dat willen, ver-
vreemden of bezwaren, daar de tijd, in Art. 537
genoemd, verloopen is. Hunne bevoegdheid tot de
gezegde handelingen blijkt voldoende uit Art. 537,
in verband met Art. 542, maar niet geheel zeker
schijnt het of zij de goederen ook kunnen weg-
schenken; bij de behandeling van Art. 542 komen
wij hierop terug.

Bij Art. 533 zagen wij dat aan de vermoedelijke
erfgenamen, bij den aanvang van hun voorloopig
bezit, het voorregt van boedelbeschrijving wordt
toegekend, zoo zij aan hunne verpligting om de
goederen te laten beschrijven, voldoen. Door de
toekenning van dit voorregt van regtswege, wordt
eene uitzondering gemaakt op Art. 1070 en volgg.,
volgens welke Artt. het regt van beraad en het

-ocr page 107-

voorregt van boedelbeschrijving door den erfgenaam
uitdrukkelijk moet worden iijgeroepen en wel binnen
een\' bepaalden tijd.

Die uitzondering is gegrond op den bijzonderen
toestand waarin zich de vermoedelijke erfgenaam
bevindt bij den aanvang van zijn voorloopig bezit;
maar wanneer er dertig jaren zijn verloopen en
het bezit definitief wordt, moet de erfgenaam zich
aangaande de nalatenschap verklaren. Vandaar dat
Art. 540 ten slotte voorschrijft: «het voorregt van
boedelbeschrijving houdt alsdan op en de vermoe-
delijke erfgenamen kunnen tot aanvaarding of ver-
werping worden verpligt.» Zij kunnen zich dan
niet langer beraden, maar moeten de nalatenschap
aanvaarden, hetzij zuiver, hetzij onder het voor-
regt van boedelbeschrijving, ofwel verwerpen;
alles met inachtneming van de voorschriften omtrent
dit onderwerp bestaande, (Artt. 1070 en volgg).

In weerwil der voortdurende afwezigheid blijft
de wet nog altijd zorgen voor het belang van den
afwezige en stelt zich nog steeds de mogelijkheid
1) DiephüIS, pag. 487, No. 1330.

-ocr page 108-

voor dat hij terug keert. In dit laatste geval
voorziet Art. 542, door te bepalen dat wanneer
de afwezige terug komt of er van zijn leven blijkt
nadaf het bezit definitief geworden is, alzoo na het
verloopen van dertig jaren sedert den dag van het
vermoedelijk overlijden in het vonnis uitgedrukt,
hij regt heeft om zijne goederen terug te vorderen
maar alleen
in den staat waarin zij zich alsdan hevinden,
mitsgaders den prijs van die goederen die vervreemd
zijn of wel de zoodanige die uit de opbrengst zijner
vervreemde goederen zijn aangekocht, alles echter
zonder eenige vruchten of inkomsten.

Zoo goed mogelijk zijn hier de belangen van den
afwezige en van den definitie ven bezitter beiden,
met elkander in overeenstemming gebragt. De
laastgenoemde behoudt
alle vruchten en inkomsten
tot dusverre door hem genoten en is niet aanspra-
kelijk voor vermindering of minder goed beheer der
goederen, terwijl ook zijn regt om te vervreemden
of te bezwaren in zijne volle waarde erkend wordt;
de eerstgenoemde heeft waarlijk niet te klagen,
zoo hij bij zijne terugkomst zijn eigendom dat hij

-ocr page 109-

^voor dertig of meer jaren geleden, onverzorgd
achterliet, al mogt het dan ook sedert eenigzins
verminderd zijn, weder erlangt. De bewoordingen
van Art. 542 zijn overigens vrij duidelijk, het
blijkt voldoende, dat de afwezige, zoo hij na den
genoemden tijd wederkomt, het regt heeft tot terug-
vordering, hij behoeft geen gebruik daarvan te
maken en bijaldien hij zyne vordering niet mogt
doen gelden, zal de definitieve bezitter hem niet
kunnen noodzaken om zijne goederen terug te
nemen. Wanneer de afwezige zijne vordering
laat gelden, strekt deze tot terugbekoming zijner
goederen,
in den staat waar zij zich alsdan d. i.
op het tijdstip dat hij zijne vordering instelt,
bevinden. De bezitter kan dus volstaan met de goe-
deren aan hem weder te geven, onverschillig de
vermindering in waarde die zij mogten hebben
ondergaan, zelfs door zijn eigen toedoen. Zijn
b.
v. de gebouwen door ouderdom ingestort of
vergaan of zelfs door nalatigheid of slordigheid in

1)nbsp;Demolombe No. 177.

2)nbsp;ld. No. 165.

-ocr page 110-

dien toestand vervallen, de teruggekeerde afwezige
zal geene schadeloosstelling kunnen vorderen. Heeft
de bezitter gelden opgenomen en daarvoor de goe-
deren met eene hypotheek belast, dan blijft die
hypotheek op het goed rusten ten behoeve van den
geldschieter, maar dan blijft ook de schuldenaar
jegens den teruggekeerden afwezige voor de betaling
der geldsom aansprakelijk

Waimeer daarentegen de goederen aanmerkelijk
in waarde gestegen zijn, wanneer b. v. de bezitter
daarop nieuwe aanbouwingen bewerkstelligd heeft,
dan is het de vraag of die verbetering den terug-
gekeerden eigenaar van het goed in rekening moet
worden gebragt. ïot eene ontkennende beantwoor-
ding dier vraag zouden de woorden van Art. 542
den staat waarin zij (de goederen) zich alsdan bevinden
kunnen worden ingeroepen en hiervan uitgaande
zou men kunnen beweren, dat het er niets toe
afdoet of de goederen verbeterd of verslimmerd
zijn en dat de bezitter die voor nadeel niet aan-
sprakelijk is, het zich moet laten welgevallen zoo
1) Vgl. DiephüIS, No, 1233.

-ocr page 111-

hij eenig gehoopt voordeel moet missen en dat hij het
bovendien vooruit wist dat zijn bezit wel definitief,
maar toch nog niet onwederroepelijk zeker was.

In weerwil van het aangevoerde schijnt het
evenwel dat eene bevestigende beantwoording van de
gestelde vraag, meer met de algemeene regtsbeginse-
len en met de billijkheid overeenkomt. Het alge-
meene beginsel is te vinden in Art. 659 B. quot;W., hierop
nederkomende, dat wanneer een bezitter te goeder
trouw bouwwerken, bézaaijingen of beplantingen op
eens anders grond heeft aangelegd, de eigenaar
gehouden is de daaraan ten koste gelegde uitgaven
te vergoeden. Dat de billijkheid schadevergoeding
eischt, zal wel geen betoog behoeven, maar deze
kan, waar positieve bepalingen aanwezig zijn, niet
in aanmerking komen, zoodat er alleen onderzocht
moet worden of er door Art. 542 een uitzondering
op Art. 659 gemaakt wordt. Dit nu te beweren
op grond van de aangehaalde woorden: «in den
staat waarin zich de goederen bevinden,» zou wat
veel gewaagd zijn, vooral als men in aanmerking
neemt dat Art. 542 blijkbaar het voordeel van den

-ocr page 112-

definitieven bezitter op bet oog beeft. Men dient

dus wel tot de slotsom te komen, dat de teruo\'.

\' Ö

gekeerde eigenaar, die zijne goederen opvordert,
aan den definitieven bezitter vergoeding voor aan-
gebragte belangrijke verbeteringen schuldig is

Wanneer de goederen verkocht zijn, heeft de
eigenaar regt op den koopprijs, daar deze dan de
waarde van zijn vervreemd goed vertegenwoordigt
en even als de bezitter niet aansprakelijk is voor
de vermindering van het goed, zoo schijnt het ook
niet twijfelachtig dat, bij bewijs van zijne zijde, dat
de koopprijs geheel of gedeeltelijk door toeval ver-
loren is geraakt, hij volstaan kan met eene gedeel-
telijke teruggave van den prijs of daarvan zelfs
niets behoeft terug te geven. De slordige admini-
stratie van het goed is toch even verkeerd als die
van het daarvoor ontvangen kapitaal en wanneer
de bezitter voor het eene tot geene vergoeding ge-
houden is, wat reden is er dan om hem voor het

1)nbsp;Vgl. Demolombe, No. 166.

2)nbsp;Diephuis, No. 1233.

-ocr page 113-

andere verantwoordelijk te stellen i). Is er voor
den koopprijs iets anders aangekocht, dan kan de
bezitter volstaan met dit laatste terug te geven.
Hij heeft dus eigenlijk de keuze om of het door
hem aangekochte of den oorspronkelijken koopprijs
weder uit te keeren ; zoo hij het gekochte liever
mogt willen behouden, zal het toch voor den terugge-
keerden afwezige hoogst bezwaarlijk zijn te bewij-
zen, dat dit juist uit den opbrengst zijner vervreemde
goederen, en niet uit andere gelden is aangekocht.

Behalve het verkoopen en bezwaren is er nog
eene handeling die door den bezitter ten opzigte
van de goederen kan worden verrigt en die tot
nog toe onvermeld is gebleven: hij kan namelijk
die goederen geheel of gedeeltelijk wegschenken.
Mogt hij dit hebben gedaan, dan rijst de vraag of
de teruggekeerde afwezige schadeloosstelling van
hem kan vorderen, ter vergoeding voor zijn weg-
geschonken eigendom. Hoewel men op den eersten
aanblik geneigd zou zijn, dit laatste billijk te ach-

1)nbsp;Demoiombe. No. 171.

2)nbsp;ld. No. 174

-ocr page 114-

ten, dient men het er evenwel voor te houden,
dat zulk eene schadeloosstelling van den bezitter
niet kan worden gevorderd mits hij bewijze dat
er wezenlijk eene schenking heeft plaats gehad,
daar anders door het voorwenden van zoodanige
handeling de verpligting tot teruggave wel zou
kunnen worden ontdoken. Wanneer hij werkelijk
eenig goed aan een\' derde heeft weggeschonken,
dan heeft hij daarvan, zoo als van zelf spreekt,
geen persoonlijk voordeel genoten en niets ontvan-
gen wat de waarde van het goed vertegenwoordigt;
zoo nu de teruggekeerde dit goed van hem op-
eischt, (want hij heeft geen regt van vordering
tegen den begiftigde), dan zou hij het uit eigen
beurs moeten goedmaken en dit laatste zou geheel
in strijd zijn met de bedoeling van Art. 542, dat
den bezitter zooveel mogelijk voor nadeel vrijwaart.
Evenzeer als de definitieve bezitter geen\' koopprijs
behoeft weder te geven, wanneer hij bewijst dat
die verloren is geraakt, evenzeer zal hij het goed

1) Dbmolombe, No. 156.

-ocr page 115-

niet behoeven op te leveren, zoo hij aantoont dat
hij het weggeschonken heeft \').

Eindelijk zij bij Art. 542 nog opgemerkt, dat het
regt van den teruggekeerden afwezige om de
vruchten of inkomsten zijner goederen terug te
vorderen, geheel verloren is gegaan als hij weder-
komt nadat de definitieve inbezitneming heeft plaats
gehad. De vermoedelijke erfgenamen hebben sedert
dat tijdstip, door het regtsvermoeden, voor zich
zeiven bezeten als eigenaars en worden in regts-
gevolg met bezitters ter goeder trouw (Art. 630)
gelijkgesteld Zij zullen dus die vruchten en
inkomsten genieten tot op den dag waarop de goe-
deren teruggevorderd worden, zonder dat de dag
waarop de afwezige wederkeerde of van zijn leven
liet blijken, te dien opzigte in aanmerking zal komen

Wanneer de afwezige niet, mogt wederkomen,
kunnen in zijne plaats de kinderen, door hem in
den vreemde verwekt, en verdere afkomelingen, de

1)nbsp;Diephtus, No. 1233.

2)nbsp;VooKBUlïf, III pag, 259.

3)nbsp;Diephüis, No. 1234,

-ocr page 116-

vordering tot terugbekoming der goederen, die hem
toekwam, instellen en dan zullen de definitieve
bezitters gehouden zijn die goederen onder dezelfde
voorwaarden, die ten opzigte van den teruggekeerden
afwezige zijn vastgesteld, aan hen uit te keeren.
Daarbij geldt evenwel dit onderscheid, dat de eisch der
kinderen slechts ontvankelijk zal zijn voor zooverre
die wordt ingesteld binnen dertig jaren na de defi-
tieve inbezitneming of binnen dertig jaren nadat de
afwezige zijn honderste jaar zou hebben bereikt, i)
(Artt. 543 en 540) terwijl er voor den afwezige
zeiven geen termijn is vastgesteld binnen welke hij
zijn regt moet doen gelden.

De afwezige en diens descendenten zijn overigens
de eenige geregtigden om het definitief bezit te
doen ophouden en laatstgenoemden alleen voor zoo-
verre zij binnen den bepaalden tijd opkomen. Indien
er vóór de definitieve inbezitneming anderen mogten
wezen, die beweerden op het tijdstip van den dood
des afwezigen zijne erfgenamen te zijn, dan kunnen
zij hunne regten volgens Art. 541 doen gelden,
1) VoosDum, Iir, pag. 139 eu 160.

-ocr page 117-

na dien tijd kunnen zij in het bezit geene veran-
dering meer te weeg brengen en blijft de verdeeling
onherroepelijk vastgesteld

Ten slotte moet er bij deze Afdeeling nog op gewe-
zen worden, dat de Wet op het regt van successie en
van overgang van 13 Mei 1859 (Stsbl. Nquot; 36)
in Art. 1 al. 2, de verklaring van vermoedelijk
overlijden, voor de toepassing van die wet, in alle
opzigten met het werkelijk overlijden gelijkstelt;
behoudens teruggave van het, dien ten gevolge,
geheven regt, in de gevallen bij Artt. 538, 541,
542 en 543 B. W. voorzien. De dagteekening der
verklaring wordt te dien einde als de dag van het
overlijden beschouwd.

1) DiEFHüls, No 1238.

-ocr page 118-

§ 4. De vierde afdeeling handelt van de regten,
opgekomen aan eenen afwezige, wiens bestaan on-
zeker is. Hoewel de verklaring van vermoedelijk
overlijden, volgens de wet van 9 Julij 1855 uitge-
sproken, geenerlei bijzondere gevolgen in de toe-
passing der Artt. dezer afdeeling zal te weeg brengen,
zullen wiJ evenwel die bepalingen kortelijk ver-
melden, ten einde niet, door het stilzwijgend voor-
bijgaan dezer afdeeling, geheel onvolledig te zijn.

Al dadelijk moet opgemerkt worden dat de voor-
waarde die Artt. 545 en 546 ten opzigte van den
afwezige stellen, deze is: dat er onzekerheid zij
omtrent zijn bestaan. Hiertoe is het niet noodig
dat er eene verklaring van vermoedelijk overlijden
uitgesproken zij, daar deze omtrent die onzekerheid

-ocr page 119-

niets beslist en de twijfel omtrent des afwezigen
leven of dood reeds veel vroeger, namelijk sedert
den dag van het vertrek of na het afzenden der
laatste tijding, bestond. Zijn bestaan is dus onzeker
zoodra er twijfel is of hij bestaat of niet bestaat i).

Terwijl de vorige afdeeling handelt over hetgeen
de afwezige achterliet, over hetgeen het zijne was,
handelt deze over die regten, die sedert zijne af-
wezigheid aan hem opgekomen zijn, en die hij zou
hebben verkregen zoo hij in leven ware geweest.
Zijn bestaan is de voorwaarde tot die verkrijging
en zonder dat, konden die regten niet op zijne
erfgenamen overgaanArt. 545 luidende : «Hij
die aanspraak maakt op een regt, hetwelk van een\'
afwezige op hem overgegaan zou zijn, doch hetwelk
eerst aan den afwezige is opgekomen nadat zijn
bestaan onzeker is geworden, is verpligt
te bewijzen
dat de afwezige geleefd heeft
op het tijdstip dat het
regt aan dezen is opgekomen; zoolang hij zulks
niet bewijst, zal hy verklaard worden in zijnen

1)nbsp;Diephuis, No. 1240 en OpzooMES I. pag. 183 en 183.

2)nbsp;DIEPHUIS, No. 1239.

-ocr page 120-

eisch niet ontvankelijk te zijn,» zal zijne toepassing
vinden wanneer b. v. de afwezige
alleen tot eene
testamentaire erfstelling of legaat geroepen was
om hiervan voordeel te genieten moest hij bestaan
op het oogenblik van den dood des erflaters (Art.
946), heeft hij dus op dat oogenblik niet geleefd,
dan verviel de uiterste wilsbeschikking. Zoolang
dus de kinderen des afwezigen niet bewijzen dat
hun vader den testateur overleefde, kan hun de
erfmaking nooit ten goede komen, omdat zij van
hem geene andere regten konden ontleenen, dan
die welke hij zelf bezat.

In dat geval zal hun de vordering worden ont-
zegd, zonder dat hun evenwel, wanneer zij later
het bewijs tot volkomenheid mogten kunnen brengen
dat de afwezige op het bedoelde tijdstip leefde, de
exceptio rei iudicatae zal kunnen worden tegen-
geworpen

Even als in het gestelde geval de belanghebbende

1)nbsp;Vgl. De Pinto Burg. Wb. II § 529. AssEU, het B. W.
Verg. m. h. Wb. Nap. §
321, pag. 231.

2)nbsp;DiEPiims, No. 1241.

-ocr page 121-

kinderen verpligt zouden zijn het leven te bewijzen,
volgens den algemeenen regel in Art. 1902 B. W.
gesteld, evenzoo zouden de wettelijke erfgenamen
van den testateur gehouden zijn
den dood te bewij-
zen, zoo zij zich de aan den afwezige vermaakte
goederen wilden toeëigenen, en daar bij de bestaande
onzekerheid het een even moeijelijk zou zijn om aan
te toonen als het andere, zoo zouden de zaken onge-
regeld blijven voortduren, zoo niet Art. 546 in dit
bezwaar voorzag\'). Dit Art. dan zegt: dat «indien
aan eenen afwezige, wiens bestaan onzeker is, eene
nalatenschap of een legaat opkomt,
waartoe, indien
hij niet in leven ware, anderen zouden geregtigd

zijn, of waarin anderen met hem zouden moeten

\\

deelen, zoodanige nalatenschap of legaat of het ge-
deelte daarvan, door die anderen in bezit kauwor-
den genomen,
even als of zoo iemand overleden ware,
zonder dat zij verpligt zijn deszelfs overlijden te be-
wijzen.
1) enz.

De onderstreepte woorden ontbreken in Art. 136
C. C. terwijl overigens de Artt. 135 en 136 C. C.
1) Vgl. OfzooMBR I, pag. 183.

-ocr page 122-

gelijk zijn aan de Artt. 545 en 54G B. W., behou-
dens het verschil in \'redactie en de voorzorgen
aan het einde van Art. 546 bevolen. Terwijl de
bedoeling van den Code zonder twijfel dezelfde is
als die van het B. W., wordt er door het verzuim
van die bijvoeging groote onzekerheid geboren om-
trent de volgende punten, namelijk: moet de af-
wezige voor levend of dood gehouden worden en
moeten de belanghebbenden den dood bewijzen?
Die twijfel gaf aanleiding tot veel verschil, o. a.
ten opzigte van deze vraag: A sterft, nalatende
\'twee zonen: B en C, C is afwezig, maar heeft
een\' zoon D, die tegenwoordig is; zullen nu B en
D ieder de helft der nalatenschap van A beko-
men of krijgt B het geheel? Een beroemd Fransch
schrijver kwam tot het besluit, dat B de ge-
hèele nalatenschap zou bekomen, met uitsluiting
van D. Eene leer die -wel bard klinkt, maar die
zich uit de Artt. 135 en 136 C. C. wel laat ont-
wikkelen. Zijn betoog komt hierop neder: D kan
niet iure repraesentationis optreden, zoo hij niet

1) Pkotidhoïï, Cours de droit Français I, pag. 192, 193.

-ocr page 123-

bewijst dat C vóór A overleden is, omdat men
eenen levenden niet kan repraesenteren. Evenmin
kan D iure transmissionis als erfgenaam van G
optreden, tenzij hij bewijze dat C leefde ten tijde
dat de nalatenschap van A openviel en sedert over-
leden is. Daar nu D noch het leven, noch den
dood kan bewijzen, blijft hij van de nalatenschap
uitgesloten en krijgt B, die de erfenis met C zou
hebben moeten deelen, het geheel. Dit gevoelen
werd wederlegd o. a. door
delvincoukt en wel
op de volgende gronden: de afwezige G heeft, ten tijde
dat de nalatenschap van zijnen vader A openviel, ge-
leefd of niet geleefd, een derde is niet mogelijk. Heeft
hij geleefd, dan kon B slechts de helft verkrijgen,
terwijl de afwezige C de wederhelft verkreeg, die
namens hem door D iure transmissionis kan worden
opgevorderd. Was C op het genoemde tijdstip
overleden, dan kreeg B ook slechts de helft en D
iure repraesentationis de andere helftHoewel

1)nbsp;Cours de C. C,, i, 265.

2)nbsp;Vgl. assek, ? 321; di; pinto ii, pag 211; Demolombe,
No. 209.

-ocr page 124-

hiermede wel bewezen wordt dat, in het gestelde
geval, B nooit de geheele nalatenschap zal kunnen
verkrijgen, maar slechts tot de helft zal geregtigd
zijn, is het niet duidelijk, krachtens welk regt
eigenlijk de zoon des afwezigen tot zijne helft zal
komen, daar zijne opvolging in ieder geval van het
bewijzen van leven of dood afhangt en hij door
Art. 136 C. C. van dat
bewijs niet wordt ontslagen;

Eene dergelijke vraag kan zich bij Art. 546 niet
voordoen, daar de afwezige vermoed wordt niet
te bestaan en zijn dood niet behoeft bewezen te
worden, 1quot; wanneer aan hem eene nalatenschap of
een legaat opkomt, waartoe, zoo hij overleden ware,
anderen zouden geregtigd zijn, of 2° waarin ande-
ren met hem zouden moeten deelen.

De erfenis of het hem daarvan toekomend ge-
deelte vervalt alzoo bf aan dengenen die met hem
zou moeten deelen zoo hij in leven ware, óf aan
dengenen die, bij gebreke van hem, daartoe zou
geregtigd zijn. Het eerste zal b. v. gebeuren zoo
de afwezige met een ander in denzelfden graad bij
versterf tot eene nalatenschap geroepen wordt \'ïon-

-ocr page 125-

der dat de kinderen bij plaatsvervulling kunnen op-
treden, dan zal die andere, die anders de nalaten-
schap
met hem zou moeten deelen, het geheel ver-
krijgen. Het tweede zal b. v. plaats vinden wan-
neer de afwezige alleen, bij testamentaire beschik-
king op eene erfenis aanspraak zou kunnen maken,
zoo hij leefde. Nu echter zal de beschikking ver-
vallen ten gunste van des testateurs wettige erfge-
namen,
die daartoe, indien de afwezige niet in leven
ware^ zouden geregtigd zijn.

Alvorens de belanghebbenden de hun bij dit Art.
toegekende bevoegdheid kunnen doen gelden, be-
hoeven zij daartoe de vergunning van de regtbank
der plaats waar zich het sterfhuis bevindt. Do
regtbank kan dan, naar aanleiding van het tot
haar gerigte verzoek, openbare oproepingen beve-
len Een nieuw bewijs, het zij in het voorbijgaan
gezegd, dat de afwezige, waarvan in deze afdee-
ling sprake is, niet vermoedelijk overleden behoeft
verklaard te zijn, daar anders de oproepingen reeds

1) Vgl Dieïhuis No. 1343; de Pinto II, pag. 200,

-ocr page 126-

lang geleden, krachtens Art. 523 zouden hebben
plaats gehad. — De regtbank kan eveneens ten
behoeve der belanghebbenden de noodige behoed-
middelen voorschrijven (Art. 546 op het einde). Deze
zullen waarschijnlijk bestaan in het opmaken van
inventaris, het stellen van cautie en dergelijke
maatregelen , opdat de afwezige bij zijne weder-
komst kunne bewijzen waarin de nalatenschap of
het legaat heeft bestaan en den noodigen waarborg
hebbe, dat hem de goederen zullen worden terug-
gegeven door hen, die ze in zijn plaats verkregen
hebben.

Wanneer deze behoedmiddelen niet genomen wa-
ren, zou het al weinig baten dat aan den afwezige
of aan zijne regthebbenden de bevoegdheid gegeven
wordt om de erfenissen en alle andere regten, die
hen nader mogten blijken toe te komen, op te
vorderen (Art. 547). Indien alzoo de afwezige
terugkeert binnen de dertig jaren nadat de nala-
tenschap is opengevallen, die door anderen is in

1) UlEPHüls, Jfo. 1230.

-ocr page 127-

bezit genomen, ingevolge Art. 546, of wanneer
zijne erfgenamen binnen - dienzelfden termijn bet
bij hetzelfde
Art. gevorderd bewijs leveren, kannen
zijne of hunne regten gehandhaafd worden tegen-
den bezitter, wiens bezit en wiens uitoefenins: der
aan den afwezige opgekomen regten is aangevan-
gen, in de veronderstelling dat de afwezige overle-
den was, en dus zal moeten ophouden wanneer het
tegendeel blijkt In dat geval, zegt Art. 548,
zullen ook de vruchten en inkomsten kunnen wor-
den teruggevorderd en wel sedert den dag dat aan
den afwezige het regt is opgekomen, namelijk de
helft of een vierde, zooals dat bij Art. 538 is be-
paald. Het corresponderende Art. 138 van den
Code Civil beschouwt hen die de nalatenschap
hebben verkregen als bezitters ter goeder trouw en
Iaat hen alle vruchten en inkomsten behouden. In
deze bepaling is veel billijks, daar het een groot
verschil maakt of iemand de goederen des afwezi-
gen ten gevolge der verklaring van vermoedelijk

1) DieI\'HüIS, No. 1245 en 1246.

-ocr page 128-

overlijden voorloopig bezit, dan pf hij eens an-
ders goederen, die de afwezige zou hebben ver-
kregen, zoo hij leefde, krachtens zijn
eigen erf regt
erlangt. De reden waarom het B. W. in dezen
afwijkt van den C. C. blijkt niet

1) Vgl. Opzoomee, pag. 183. VookduiN, III, pag. 287.

-ocr page 129-

§ 5. Na geleerd te hebben hoe er gehandeld
moet worden met de goederen die de afwezige ach-
terlaat en met die, welke hem later mogten op-
komen, handelt ten laatste de vijfde afdeeling van
dezen titel over de gevolgen der afwezigheid met
betrekking tot het huwelijk en de kinderen.

Eeeds in het eerste gedeelte hebben wij er op
gewezen hoe eene van de voornaamste redenen die
den Wetgever er toe geleid hebben om de termij-
nen bij het B. W. in den titel van Afwezigheid
vastgesteld, voor sommige gevallen in te korten,
gelegen was in Art. 549 en hoe de tienjarige ter-
mijn , d^ar voorgeschreven, een bijna onoverkomelijk
bezwaar opleverde voor vrouwen die hunne zee va-

-ocr page 130-

rende echtgenooten door een ongeval hadden ver-
loren, maar dat overlijden niet konden bewijzen
en hierdoor gedurende langen tijd werden belet
om een nieuw, soms voordeelig, huwelijk aan te
gaan. Daarop behoeft dus nu niet weder te wor-
den teruggekomen.

Indien alzoo iemand op wien de bepalingen der
wet van 9 Julij 1855 van toepassing zijn, gedu-
rende drie of één jaar van zijne woonplaats afwezig
is, zonder dat er tijding van zijn leven of dood
is ingekomen, is zijne achtergebleven echtgenoot
bevoegd om de noodige stappen te doen tot het
aangaan van een nieuw huwelijk. Ingevolge Art.
549 moet er in de eerste plaats vergunning ver-
kregen worden van de regtbank der gemeene woon-
plaats om den afwezige te doen oproepen. Na be-
komen toestemming kan de eerste oproeping ge-
schieden, die, zoo zij onbeantwoord blijft, van
drie maanden tot drie maanden, nog tweemalen
moet worden herhaald, op de wijze als dit bij Artt.
523 en 524 is voorgeschreven. Wanneer ook de
derde oproeping zonder gevolg is gebleven, kan

-ocr page 131-

de regtbank aan de verzoekende partij vergunning
verleenen om tot een nieuw huwelijk over te gaan.
De regtbank kan echter hare beslissing nog gedu-
rende vijf jaren uitstellen en zoodanige nadere in-
formatiën inwinnen, als bij Art. 525 zijn voorge-
schreven (Art. 550 op het einde \').

De regterlijke vergunning eenmaal verkregen
ontbindt het beslaande huwelijk nog niet, dit ge-
schiedt eerst door het voltrekken van het nieuwe ^
zoo zelfs dat wanneer de afwezige terugkeert nadat
de vergunning om te hertrouwen verleend is, en
vóórdat er eene volgende echtverbindtenis heeft
plaats gehad, de vergunning komt te vervallen.
(Art. 551).

Hieraan knoopt zich een bezwaar door sommige
leden der Eerste Kamer tijdens de behandeling der
Wet van 1855, gemaakt: dat namelijk Art. 254,
2quot; van eene tienjarige afwezigheid melding maakte
en dat door het vaststellen van kortere termijnen
er misschien strijd zou ontstaan tusschen het ge-

1) Vgl. boven, pag. 50 en 51.

-ocr page 132-

noemde Art. en het Wetsontwerp. De Regering
zeide hierop in hare Memorie van Beantwoording
dat wel is waar Art. 254, 2® van eene tienjarige
afwezigheid sprak, maar dat het duidelijk blijkt
èn uit dat Art. èn uit Art. 551 a. dat insgelijks
van toepassing blijft, dat het bestaande huwelijk
slechts ontbonden wordt door het
aangaan van een
volgend; geenszins door het bekomen regterlyk
verlof.

Art. 549 zegt in den aanvang dat hiiten het ge-
val van kwaadwillige verlating
de achtergebleven
echtgenoot den hier vermelden weg kan inslaan
om tot de ontbinding van het bestaande huwelijk
te geraken. Bij den tienjarigen termijn van het
B. W. kan er kwestie ontstaan over de vraag of
in het geval van kwaadwillige verlating de andere
echtgenoot zonder Art. 266 in te roepen, nadat de
afwezigheid tien jaren geduurd heeft, opgrond der
Artt. 549 en volgg. vergunning kan vragen om te
hertrouwen en door het sluiten van het nieuwe
huwelijk, het vorige kan ontbinden; ten einde zoo
doende, op eene voor den afwezige minder ont-

-ocr page 133-

«erende wijze, hetzelfde doel te bereiken De
kortere termijnen bij de Wet van 1855 vastge-
steld , laten hieromtrent geen twijfel over, daar
volgens Art. 266 in het geval van kwaadwillige
verlating de eisch tot echtscheiding eerst kan in-
gesteld worden na verloop van vijf jaren sedert
het vertrek uit de gemeene woning,
m niet vroeger.
Al ware het dus dat de afwezige echtgenoot in
één der gevallen van de Wet van 1855 mogt heb-
ben verkeerd, dan toch zou de achtergeblevene,
na drie of één jaar, nog geene vergunning kunnen
verkrijgen om te hertrouwen, omdat de termijn
van Art. 266 niet verminderd mag worden en de
regtbank, alvorens haar verlof te verleenen, ge-
houden is op de beweegredenen der afwezigheid
te letten en daardoor alligt zal bemerken dat deze
met kwade bedoeling is aangevangen.

In de drie laatste Artt. dezer afdeeling wordt gehan-
deld over de gevolgen der afwezigheid met betrekking

1) Vgl. Diephuis, No. 1253, die de vraag toestemmend, en de
PiNTO II. 203 , die haar ontlcennend beantwoordt.

-ocr page 134-

tot personen en goederen van minderjarige kinderen.

Volgens het algemeen beginsel bij Art. 355 vast-
gesteld, berust staande het huwelijk de vaderlijke
raagt alleen bij den vader; wanneer alzoo de moeder
afwezig is, blijft de vader even als te voren zijne
magt uitoefenen. Wanneer evenwel de vader ten
gevolge van afwezigheid of om andere oorzaken
bulten staat is om zijne magt uit te oefenen, wordt
hij daarin door de moeder vervangen. Art. 552
is in overeenstemming met dit beginsel door te be-
palen dat wanneer de vader zijne woonplaats ver-
laat, met achterlating van minderjarige kinderen,
zonder orde op zijne zaken gesteld te hebben, dan
de moeder alle regten van den man zal uitoefenen,
zoowel met betrekking tot de opvoeding der kin-
deren, als tot het beheer van hunne goederen.
Een paar vragen doen zich hierbij voor: Vooreerst
ten aanzien van de woorden:
nzonder orde op zijne
zaken gesteld te Jiebhen,r,
deze zijn er bij de beraad-
slagingen over dit artikel ingevoegd, op aandrang
van ééne der afdeelingen \'), zonder dat duidelijk
1) voobduin, ill. 291.

-ocr page 135-

de reden blijkt waarom. Het is dezelfde uitdruk-
king die in de Artt. 519, 523 en 526 gevonden
wordt, maar terwijl die daar bepaaldelyk op de
goederen toepasselijk is, geldt die in Art. 552 van
het beheer over de goederen en personen der
minderjarige kinderen. Door het achterlaten van
volmagt nu wordt voldoende orde gesteld op het
beheer van de goederen des afwezigen, maar bij
dit Art. doet zich de vraag voor of de afwezige
vader, door het geven van eene algemeene volmagt,
ook zijne vaderlijke magt aan een\' derde kan op-
dragen en daardoor aan de moeder het uitoefenen
van die magt kan beletten. Dit nu gelooven wij

I

niet. Door het geven van eene algemeene volmagt
kan iemand wel aan een ander den last opdragen
om hem, voor zooverre de wet geene bijzondere
magtiging vordert, te vertegenwoordigen in alles
wat burgerlijke handelingen betreft \'), maar onder
deze laatste kan de uitoefening der vaderlijke magt
moeijelijk gebragt worden , de b(ïvoegdheid om die

1) Vgl. Opzoomer, I pag, 185.

-ocr page 136-

uit te oefenen komt alleen den vader, als zoodanig,
toe. Is hij afwezig dan kan hij door het voeren
van briefwisseling doen blijken op welke wijze hij
het bestuur over de goederen en personen zijner
kinderen wil hebben gevoerd. Afwezigheid op zich
zelve beneemt hem die magt niet. Maar zoodra
er onzekerheid ontstaat omtrent zijn leven of dood
en er dus twijfel aanwezig is of hij zijne vader-
lijke magt wel kan uitoefenen, wordt hij door de
moeder vervangen. Art. 355 kent slechts twee
personen aan wie die magt is toevertrouwd: den
vader en bij gebreke van hem der moeder. Al heeft de
vader alzoo voor zijn vertrek in het algemeen orde
op zijne zaken gesteld, dan toch zal de moeder,
zoodra het niet blijkt dat hij in leven is, de uit-
oefening der vaderlijke magt erlangen. Heeft de
vader daarentegen, krachtens zijne vaderlijke magt,
bijzondere bepalingen gemaakt omtrent de wijze
waarop hij de goederen der kinderen wil heb-
ben bestuurd en hoe hij hunne opvoeding wil
hebben ingerigt, dan zal de moeder alleen die

O O \'

regten van den man hebben uit te oefenen,

-ocr page 137-

waarin door zijne voorscliriften niet is voor-
zien

r

Eene andere vraag diezicli bij Art. 552 voordoet,
betreft den tijd, gedurende welken de moeder de
haar bij dit Art. toegekende bevoegdheid blijft uit-
oefenen , m. a. w. wordt na de verklaring van
vermoedelijk overlijden de moeder voogdesse? Het\'
Art. verklaart zich hieromtrent niet duidelijk daar
het alleen de woorden bezigt: «als de vader zijne
woonplaats verlaat.)- Wanneer men echter nagaat
dat de verklaring van het vermoedelijk overlijden,
behoudens de noodige voorzorgen, in het algemeen
dezelfde gevolgen met zich medebrengt als het
werkelijk overlijden, dan schijnt het niet twijfel-
achtig dat de vaderlijke magt door de moeder uit-
geoefend, na de verklaring van vermoedelijk over-
lijden of na haar volgend huwelijk in voogdij over-

1) Vgl. DiephuIS, No. 1260. Prof. OpZOOMEK, is van meening
dat de vader door het achterlaten van eene algemeene volmagt, vol-
doende orde op zijne zaken stelt, in den zin van Art. 553. Zie
öl.
I pag. 184 en volgeüde.

-ocr page 138-

gaat \'). Alsdan zal er ook een toeziende voogd
moeten benoemd worden.

Aan het einde van Art. 552 wordt aan de bloed-
verwanten en aangehuwden van den afwezigen vader
de bevoegdheid toegekend om zich te verzetten
tegen de uitoefening der vaderlijke magt door de
moeder.nbsp;Dat verzet moet geschieden bij den

kantonregter, die, behoudens beroep op de arron-
dissementsregtbank uitspraak doet. De bedoeling
van het Art. is, dat het verzet moet gerigt zijn
tegen de
geheele magt door de moeder uitgeoefend,
niet tegen
enkele handelingen of daden van beheer.
De uitspraak zal dus moeten strekken om óf de
moeder in hare magt te vestigen en dus het ver-
zet als ongegrond te beschouwen, óf, indien het
verzet gegrond wordt bevonden, haar die magt te
ontnemen. Welke voorzorgen zullen echter in het

1) Opzoomee, pag. 185. Prof. Diephuis is van oordeel, dat
de moeder ook na de verM. v. verm. overl.
geene voogdesse wordt.
Zie No.
1359.
3) Dieïhuis, No. 1261, 1363. 1353.

-ocr page 139-

laatste geval ten aanzien der onmondige kinderen
moeten genomen worden ? Daar er nn niemand is
om de vaderlijke magt uit te oefenen, blijft er
niets anders over dan dat de kantonregter voor-
loopig een\' voogd over de minderjarigen benoemt.
Hoewel Art 552 dit niet voorschrijft en dus hier-
omtrent onzekerheid laat bestaan, zegt Art. 554
dat er bij voorraad in de voogdij moet worden
voorzien wanneer vader
en moeder afwezig zijn;
de moeder nu die onbevoegd ^vordt verklaard om
de vaderlijke magt uit te oefenen, kan in dit op-
zigt met eene afwezige moeder worden gelijk ge-
steld. Het benoemen van een\' voogd door den
kantonregt er, ofschoon er in dit geval wel bezwaren
tegen aangevoerd kunnen worden, is inderdaad het
eenige middel wat in het belang der kinderen kan
worden aangewend \').

Art. 553 voorziet in het geval dat de vader
voogd of de moeder voogdesse hunne woonplaats
verlaten met achterlating van minderjarige kinde-

1) Vgl. OPZOOMER, pag. 18fgt;-.

-ocr page 140-

ren, alsdan voorziet de kantonregter, volgens de
daarvoor bepaalde regelen, voorloopig in de voogdij.
Dit zal volgens Art. 554 ook dan moeten geschie-
den wanneer beide de ouders afwezig zijn, of wan-
neer er slechts een afwezig is en de achtergeble-
vene komt te overlijden.

ERRATUM.

Op blz. 126, regel 1 van boven, staat: tot personen, lees: tot de
personen.

-ocr page 141-

THESES.

1.

Nulla est pugna inter 1. 9 D. de Neg. Gest.
(HI. 5) et 1. 60 D. de Reg. Jur. (L. 17).

2.

In 1. 4 God. de Test. Tut. (V. 28) ubi legiraus:
It.... quando autem eos beredes
non instituerit,»
caet, verbtim
non eiiciendum est.

-ocr page 142-

L. 7 § 2 D. de Publ. Act. (VI. 2) non pugnat
cum 1. 2 § 16 D. Pro Emt. (XLI. 4).

4.

De ontbinding van het huwelijk door onderlinge
toestemming is in ons regt niet afgeschaft.

5.

Hij die, volgens Art. 488 al. 4 B. W., op zijn ver-
zoek onder curatele is gesteld, kan geen huwelijk
aangaan.

6.

Dé moratoire interessen beginnen eerst te loopen
van den dag der dagvaarding, niet van dien der
sommatie.

7.

Art. 402 W. v. K. moet beschouwd worden als
eene uitzondering op Art. 1275 B. W., niet op
Art.
2 B. W.

8.

Alle acten uit een, tegen den schipper als zooda-

-ocr page 143-

nig, verkregen vonnis voortvloeijende, kunnen ook
aan de reederij beteekend worden.

9

Het duel moet als een zelfstandig misdrijf gestraft
worden.

10.

De in Art. 59 C. P. gestelde regel, omtrent de
gelijksoortigheid der straf van dader en medeplig-
tige, blijft ook dan van toepassing, wanneer eene,
hoezeer dan ook de misdaad verzwarende, maar
enkel uit eene persoonlijke betrekking ontstane om-
standigheid — de strafwaardigheid van den dader
vermeerdert.

11.

ïeregt is bij de nieuwe wet op de Eegterlijke
Inrigting het Hooger Beroep in strafzaken toege-
laten.

12.

Het is te betreuren dat het beginsel der zooge-
naamde
schoolpligtigheid in de wet op het Lager
Onderwijs niet is opgenomen.

A

I

-ocr page 144-

13.

De Zuidelijke Staten der Noord-Amerikaansche
Republiek hadden geen regt om uit de Unie te
treden.

14.

Teregt is bij de Wet van 22 December 1857
(Stsbl. Nquot;. 171) de zoogenaamde Woekerwet van
3 September 1807 afgeschaft.