-ocr page 1-

EENIGE OPMERKINGEN

MISDAAD VAN BRANDSTICHTING

(ABT. 434 C. P.)

-ocr page 2-

Riî^\'û- \' V ■ ■ . •nbsp;quot; ■■

vf

■ n-- ■■Tiiiïïinirf—

-ocr page 3-

EENIGE OPMERKINGEN

over de

MISDAAD VAN BEANDSTICIITING

(ART. 434 G. P.)

ACADEMSCH PHOEFSCHRIFT,

op gezag van denf iiectok nagn]ficus

M^ J. A. C. EOYERS,

gewooin hoogi,ep;raah ik de lkttkeen.

MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT

EN

VOLGENS BESLUIT

VAN DE REGTSGELEERDE FACULTEIT,

TER VEEKRIJGIKG VAN DEÏST

©^ÄÄ© WÄMnbsp;ara ©E ©[lopi lai^Tiiss

AAN DE

UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL;

DOGE

ADEIANÜS JOHANNES IMMINI,

geboren te Doesborgh.

TE VERDEDIGEN
op den 16. december 1861, des namiddags te 2 ure.

ü T E E C H ï,
KEMINK EN ZOON.
1861.

-ocr page 4- -ocr page 5-

AAN MIJNE OUDERS.

-ocr page 6- -ocr page 7-

VOOEREDE.

Bij het verlaten der Academie voel ik mij gedrongen U
allen, geachte Hoogleeraren, onder wier leiding ik gevormd
werd, dank te zeggen voor de nuttige lessen die ik van ü
ontving en inzonderheid U, hooggeschatte promotor,
vreede ,
voor de welwillendheid waarmede Oij mij in het bewerken
van dit proefschrift met raad en daad helt bijgestaan.

En gij, mijne Vrienden, hetzij gij reeds van hier zijt
gegaan, hetzij gij nog hier vertoeft, houdt U overtuigd dat
mijne beste wenschen V volgen zullen op uw\' levensweg en
dat ik steeds mver gedachtig zal zijn.

-ocr page 8-

I

\'V

-ocr page 9-

INHOUD.

Pag.

Inleiding...................1

HOOFDSTUK I.
Brandstichting en poging daartoe...........5

HOOFDSTUK II.
Wijziging van art. 434 C. P............11

§ 1. In Frankrijk..............11

§ 2. Hier te lande..............14

HOOFDSTUK III.

Art. 434 C. P. straft alleen brandstichting in den eigendom
van anderen.................17

-ocr page 10-

HOOFDSTUK IV.

Pag.

Brandstichting in eigen goed is in den regel onstrafbaar. . . 22

HOOFDSTUK V.

Brandstichting in eigen goed met inzigt, zich de verzekerings-
penningen toe te eigenen............27

HOOFDSTUK VI.
Besluit...................ol

-ocr page 11-

O L E ID O G.

De misdaad van brandstichting waartegen bij het hier
te lande nog geldige art. 434 C. P. is voorzien, werd
bijna ten allen tijde en bij ieder volk door de wetgevers
met zeer zware straffen bedreigd.

De Romeinen deden de brandstichters den vuurdood
sterven \'), de meeste vroegere Eransche wetgevingen
spraken de doodstraf tegen hen uit en „bij ons wer-
den ze gemeenlijk geworgd, met vlammend vier in haar
aangezigt geblakert en haar ligchaam op een rad ge-
steltquot; : ons eerste Wetboek van Strafregt bedi-eigde
hen met den strop

1)nbsp;1. 9 D. de incend. ruin.: „Qui aedes.....combusserit.....igni

necari jnbetur.

2)nbsp;Ord. V. 1669, art. 32, tit. 27. — Wet v. 1791, art. 82, sect. 2 tit. 2.

3)nbsp;S- van Leeuwen, Eoomsch Hollands regt, Boek IV, Deel XXXVIII, § 10.
Nog in het jaar 1800 werd te Ridderkerk een brandstichter geoondem-

neerd om geworgd en geblakerd te worden. Cf. Codex novns Batavus,
Dl. I,
p. 69.

Over brandstichting volgens Germaansch regt schreef Wilda in: Das
Strafrecht der Germanen, p. 940 vgg. — en volgens Allemannisch regt,
Osenhrüggen iii: Das Alamannische Strafrecht im Mittelalter (Schaffhausen
i860)
p. 354 vgg.

4)nbsp;Crim. Wetb. voor het Kon. Holland, art. 171 vgg.

-ocr page 12-

Een onzer criminalisten nit de vorige eenw, namelijk
Moorman , gaat zoover dat hij volstrekt geene onder-
scheidingen en graden van strafbaarheid in aanmerking
wil nemen, bijvoorbeeld of de brand binnen of buiten
eene stad is veroorzaakt; — of de brand in het aange-
stoken gebouw terstond is geblnscht, alvorens er nog
schade was toegebragt, dan of het geheel vernield is.

Sprekende over brandstichters in eigen goed met oog-
merk „dat daerdoor het vuur de woonplaets hunner
buuren ook aengrijpe en verteere,quot; zegt hij dat op
deze de volle straf moet worden toegepast, ook al was
eens anders eigendom niet gedeerd.

Deze gestrengheid bleef bestaan, ofschoon sedert de
geschriften van Montesquieu, Beccaria en anderen het
licht zagen, langzamerhand het wenschelijke van gema-
tigdheid en zachtheid in het straffen van misdrijven
meer en meer was erkend en in toepassing gebragt;
zoo bepaalde nog de Code Pénal van 1810 in art. 434,
dat al wie opzettelijk in gebouwen, schepen enz. den
brand heeft gestoken, gestraft zal worden met den dood.

Om zoo zware straf te regtvaardigen, zette het Exposé
des Motifs uiteen hoe brandstichting een van de laag-
hartigste en verschrikkelijkste misdrijven is, dat gemak-
kelijk gepleegd en moeijelijk te keer gegaan kan worden.

Men wees er op hoe die daad veelmalen onschuldigen
.treft en geheele huisgezinnen in het verderf stort; men-
schenlevens in gevaar brengt en eene geheele landstreek
verwoest. „Un crime aussi exécrable mérite la mort.quot; 2)

1) Verhandelinge over de misdaden en derzei ver straffen. Boek III,
Hooftdeel I, p. 298 en 299.

1) Motifs du Code Pe\'nal.-Séanoe du Corps législatif du 9 Fevr. 1810.

-ocr page 13-

Hadden reeds de Romeinen door hun foenus nauticum
getracht zich te heveihgen tegen de gevaren waaraan
hun schepen en koopmanschappen ter zee waren bloot-
gesteld, en was al sinds de eeuw de zeeverzekering
in Europa bekend geworden; eerst sedert het midden
der vorige eeuw begon het denkbeeld dat men zich
ook tegen ieder ander dan zeegevaar door verzekering
zou kunnen waarborgen, meer en meer veld te winnen.

De rampen en verhezen door brand veroorzaakt van
zich af te wenden, daarop was men toen in de eerste
plaats bedacht.

Bij Pothier i) vinden wij melding gemaakt van eene
maatschappij, die te Parijs in 1754 opgerigt, ten doel
zou hebben om den eigenaren van huizen de schade,
die hun door brand mogt overkomen, te vergoeden,
waarvoor de deelhebbers verpligt zouden zijn, jaarlijks
aan de maatschappij eene bepaalde som te betalen.

Verder zegt Pothier dat in zijnen tijd te Parijs reeds
twee verzekeringsmaatschappijen bestonden, die zich niet
meer uitsluitend bezig hielden met zeegevaar; maar de
onderwerpen van waarborg ook uitstrekten tot huizen
voor brandschade ten behoeve van eigenaren, die
tegen betaling van eene bepaalde som wilden doen
verzekeren.

Ook van der Keessel®) handelt over verzekering van
gebouwen en andere goederen tegen brandschade, als
over eene bekende zaak.

1)nbsp;Traité du contrat d\'assurance 3.

2)nbsp;Theses selectae juris Holl. et Zeel. th. 716. — Jousse, anders zoo
uitvoerig, spreekt niet over brandwaarborg-maatschappijen in zijn werk:
Traité de la justice crim. de Prance, Paris 1771.

-ocr page 14-

Een gevolg van het oprigten van brandwaarborg-maat-
schappijen was het plegen van een nieuw, vroeger on-
gekend misdrijf, dat in den beginne, zoo het schijnt,
zelden bedreven, in de laatste jaren schrikbarend is
toegenomen.

Want ofschoon gewoonlijk de bepaling gemaakt wordt,
dat verliezen of schade door eigen schuld van den ver-
zekerde veroorzaakt, niet ten laste van de verzekeraars
zullen komen, zoo trachtte toch meermalen de verze-
kerde door het in brand steken van zijnen eigendom,
zich van de assurantie-penningen meester te maken en
zich zoodoende uit geldelijke ongelegenheid te redden:
en daar de maatschappijen niet altoos even naauwkeu-
rig toezagen of de verzekerde eigendommen ook boven
de werkelijke waarde verzekerd waren, werd zoodanig
bedrog des te eerder gepleegd.

Eene andere oorzaak van brandstichting is de zooge-
naamde
pyromanie., een soort van krankzinnigheid, die
den lijder onweerstaanbaar aanzet al wat onder zyn be-
reik komt in den brand te steken: zijne daad wordt dan
als niet toerekenbaar beschouwd. In de laatste jaren
evenwel wordt deze regtvaardigings-grond minder geree-
delijk aangenomen, dan wel vroeger het geval was i).

]) Op grond van pyromanie werden vrijgesproken h. v. M. Moonen in
1840 en J. Slot, bij Arrest v. h. Hof v. N. Holland, 22 Dee. 1854.
Cf. van den Broecke: De uitoefening der geregtelijke geneeskunde in Ne-
derland, p. 140.

-ocr page 15-

HOOFDSTUK 1.

BEANDSTICHTING EN POGING DAARTOE.

Brandstichting wordt bij ons in art. 434 C. P. aldus
omschrsTen: „Al wie opzettelijk in gebouwen, schepen,
schuiten, pakhuizen, werven, bosschen, hakhout of oog-
sten, hetzij te velde staande, hetzij gekapt, gemaaid,
hetzij ook het hout gestapeld of geboscht is en de
oogsten in bargen of op hoopen staan den brand heeft
gestoken of brandbare stoffen derwijze geplaatst heeft,
om den brand tot deze zaken of eene van die te doen
overgaan, zal met den dood gestraft worden.quot;

Bij eene vergelijking van den Hollandschen met den
Franschen tekst, valt het iigt; het oog hoe gebrekkig en
onnaauwkeurig onze vertaling is.

Volgens deze toch zou het enkel plaatsen van brand-
bare stoffen derwijze om den brand tot gebouwen enz.
te doen overslaan, als strafbare
hrandstichting moeten
beschouwd worden, terwijl die misdaad, zooals zij wordt
bedoeld in het tweede gedeelte van het artikel, volgens
den oorspronkelijken tekst, bestaat in het
in brand

-ocr page 16-

steken van aldus geplaatste stoffen. De vertaling zou
beliooren te luiden: „Al wie opzettelijk den brand heeft
gestoken in gebouwen — of in brandbare stoffen der-
wijze geplaatst,quot; enz.

In het tweede lid van art. 434 C. P. meent Mr. 01-
denhuis Gratama \'), dat enkel gesproken wordt van
poging
tot brandstichting en gezegd hoeverre die poging moet
gevorderd, hoe zij moet gerigt zijn. Art. 2 C. P. zou
dan
in zoo verre toepasselijk wezen, dat de poging
moet blijken door uiterlijk bedrijf en tevens tot eenig
begin van uitvoering zijn overgeslagen, terwijl de toe-
passelijkheid van weerhouden te zijn of hare uitwerking
te hebben gemist door toevallige, en van des daders
wil onafhankelijke omstandigheden, in dit geval als uit-
gesloten te beschouwen zou zijn: volgens onze officiëele
vertaling toch wordt alleen gevorderd dat de dader
brandbare stoffen derwijze
geplaatst heeft, om den brand
tot deze zaken of eene van die te doen overslaan.

Verder zegt hij, dat tot het bestaan van poging noo-
dig is dat de brandbare voorwerpen zoo geplaatst zijn,
dat er de brand uit
kan ontstaan: zoo ook besliste de
Hooge Raad dat de woorden
de manière a eommuniquer
le feu
de mogelijkheid en niet de noodzakelijkheid van de
mededeeling van den brand beteekenen

Een ander gevoelen dan dat van Mr. Gratama werd
voorgestaan door den Hoogen Raad, als hij besliste:
„dat bij art. 434 niet over poging tot brandstichting

1)nbsp;Opmerk, en Med., Dl. IH, p. 5 vgg.

2)nbsp;H. E. 24 Junij 1843. - H. R. 9 Junij 1846.

3)nbsp;Hetzelfde wordt door Sautois geleerd in zijne bekroonde verhande-
ling: Bes principes théoriques de la tentative confe\'re\'s avec le système
adopte\' par le Code Penal, Chap. III, Sect. III,
p. 71.

-ocr page 17-

wordt gehandeld, maar alleen over de misdaad van
brandstichting zelve, waaronder door den wetgever is
gerangschikt, niet alleen het moedwillig in brand steken
van gebouwen, getimmerten, schepen en de verder al-
daar vermelde zaken zelve; maar ook het moedwillig
in brand steken van brandbare stoffen in diervoege
geplaatst, om het vuur tot de gezegde voorwerpen of
aan een derzelve te doen overgaan.quot; ^

Deze uitspraak schijnt op meer aannemelijke gronden
te berusten: het hierboven vermelde beroep toch op
onze officiëele vertaling doet weinig af: is de Holland-
sche tekst verkeerd en onnaauwkeurig overgebragt, dan
moet men zich houden aan den oorspronkelijke , zoo
als meermalen door den Hoogen Raad werd uitgemaakt.

Volgens het Fransche artikel wordt er vereischt dat
de brand zij gestoken:
a des maiières combustiWes pïacées
de manière a communiquer Ie feu;
de beteekenis van deze
woorden is oneindig ruimer: want aldus is het niet
noodig dat men de brandbare stoffen zelf heeft geplaatst,
maar is het om in de termen van het artikel te vallen
voldoende dat men brand steekt in voorwerpen die
men aldus geplaatst vond.

Hij nu die dergelijke zaken doet ontvlammen met het
doel, zoodoende eigendommen van anderen te vernielen,
bedient zich in dat geval van brandstichting in die zaken
als van een middel om zijn misdrijf te volvoeren: maar
kan men, omdat de Code Pénal het gebruik maken
van dat middel met straf bedreigt, zeggen dat door

1)nbsp;H. R. 9 Junij 1846 (in zake van D. J. Kiepke).

2)nbsp;Cf. Decreet van 22 Junij 1810 en Besluit van 1 Dec. 1813, 5 6.

3)nbsp;Mr. Wichers, in Bijdragen tot Regtsg. en Wetg., Dl. II, p. 403.

-ocr page 18-

die bepaling juist poging tot hrandsiichting is omschreven,?
Met hetzelfde regt immers zoude men kunnen beweren,
dat art. 277 C. P. poging tot diefstal, art. 314 C. P.
poging tot moord, art. 399 C. P. poging tot inbraak
straft, terwijl toch in deze gevallen alleen van een
delictum sui generis sprake kan zijn.

„Alleen dan bestaat er pogingquot;, zegt Mr. van Deinse,
„wanneer het aangebragte vuur vóór de ontvlamming
wordt weggenomen, en een volvoerd misdrijf, zoodra
de tot brandstichting gevorderde uitkomst de
ontvlam-
ming
heeft plaats gevonden i).quot;

In plaats van met Mr. Gratama aan te nemen dat
alleen in het tweede gedeelte van art. 434 C. P. poging
omschreven wordt, zou men misschien veeleer kunnen
zeggen dat het
geheele artikel niet zoozeer brandstich-
ting zelve als wel de poging daartoe met straf bedreigt:
volgens den Franschen tekst immers is het
vernielen door
vuur
geen vereischte: het meüre Ie feuen niets meer
wordt gevorderd om schuldig te zijn aan de misdaad
van brandstichting.

Uit eene vergelijking met sommige artikelen van den
Code Pénal blijkt, dat daar niet de uitdrukking
mettre
Ie feu,
maar wel eene bepaalde en toch meer omvat-
tende is gebezigd, zoo bijvoorbeeld in art. 95, dat
zegt: „Tout individu qui aura
incendié ou détruit, enz,quot;
en in art. 439 bepalende: „Quiconque aura volontaire-
ment
brülé OU détruit enz.quot;

Alleen reeds tentative of attentat, woorden die bij de

1)nbsp;Algem. beginselen van Strafregt, § 349.

2)nbsp;Zoo spreker de Daitschers van Feuer ardegen; de Engelschen
to set fire.

-ocr page 19-

oudere Fransche schrijvers van dezelfde beteekenis wa-
ren, zou dus bij art. 434 C. P. gestraft worden i).

Sautois 2) zegt dat volgens de letter van art. 434 C. P.
het naisdrijf van brandstichting bestaat, zoodra
Ie feu
a été mis
à des édifices enz. en de dader met den dood
gestraft kan worden, al heeft hij ook het vuur tijdig
genoeg weggenomen, zoodat zijne daad geene gevolgen
kon hebben.

Dat dit echter niet de bedoeling van den wetgever
is geweest blijkt volgens hem uit het opschrift van de
afdeeling dat luidt:
Destructions, dégradations, dommages:
een vereischte voor de strafbaarheid is dus dat de brand
schade heeft veroorzaakt ; een bewijs hiervoor is ook dat
de woorden „quelles qu\'en aient été les suitesquot; die men
leest aan het slot van art. 301 C. P. dat handelt over
vergiftiging, niet voorkomen in art. 434 C. P.
Ontvlam-
ming
moet hebben plaats gehad, doch het is niet noodig
dat het gebouw geheel of ten deele
vernield zij.

De misdaad van brandstichting is voltooid, zegt Sautois,
wanneer de dader het vuur niet meer kan blusschen en zoo-
doende de uitkomst zijner misdadige handeling voorkomen.

Hiermede komt overeen art. 625 van het ontworpen
Belgische strafwetboek : „Le crime prévu par les articles
précédents et d\'après les distinctions qui y sont établies
est réputé consommé lorsque le feu a fait des progrès
tels qu\'il n\'était plus au pouvoir de l\'auteur de s\'en
rendre maître.quot;

Verder nog gaat het Thüringsche strafwetboek in
art. 166:

1)nbsp;Ortolan: Eléments de droit pénal, § 1048.

2)nbsp;Des principes théor. de la tentative, Chap. II, Sect, II, p. 36,

-ocr page 20-

„Die Brandstiftung wird als vollendet angesehen, sobald
der von dem Verbrecher gebrauchte Brennstoff den an-
zuzündenden Gegenstand durch Entflammen oder Glim-
men ergriffen hat.quot; Dezelfde bepaling bevat art. 211
van het Saksische Wetboek.

iseHüip

In het ontwerp van Elout en Donker Curtius werd
ingeval van brandstichting de wil voor de daad geno-
men „en de misdaad als volbragt gehouden, wanneer de
dader alles verrigt heeft, \'tgeen strekken konde om
brand te doen ontstaan, al ware ook door eenig toeval,
dezelve niet gevolgd.quot;

]) Boek III, Hoofdst. VI, Afdeel. I, art. 7.

-ocr page 21-

HOOFDSTUK IL

WIJZIGING VAN ABT. 434 C, P.

§ 1. In FranJcryJc.

Eene betwiste vraag was het in Frankrijk vóór 1832,
of hij, die zijne eigene verzekerde gebouwen in den
brand stak, viel in de termen van art. 434 C. P.

Gedurende de eerste jaren dat de Code Pénal wet
was, schijnt brandstichting in eigen goed straffeloos te
zijn toegelaten; althans eerst den 11\'^®° November 1825
besliste het Hof van Cassatie: „Que mettre le feu à sa
propre maison assurée, dans l\'intention de toucher le
prix de l\'estimation que les assureurs se sont engagés
de payer en cas de sinistre, c\'est commettre le crime
d\'incendie.quot;

Algemeen werd deze uitspraak afgekeurd; reeds 19
Maai^jt 1831 deed het Hof van Cassatie de volgende
uitspraak: „Que Tart. 434 suppose que le feu aura été
mis volontairement à des édifices appartenant à autrui,
ou à des matières combustibles placées de manière à

mm

-ocr page 22-

communiquer le feu à ces sortes de propriétés.......

qu\'il ne prévoit pas davantage le cas où l\'on aurait mis le
feu à ses propres édifices assurés ; et que, si dans ce cas
on nuit aux droits incorporels d\'un tiers, ce n\'est pas là
l\'espèce de dommage causé à autrui que la loi punit de
mort, puisque l\'action du feu n\'a pas atteint ou détruit
la maison ou l\'édifice d\'autrui ; qu\'un édifice assuré n\'est
pas en effet la propriété de l\'assureur, et qu\'on ne
peut par voie d\'interprétation ou d\'analogie, atteindre
et punir un fait, qui n\'est pas qualifié crim.e ou délit
par la loi.quot;

%

Straffeloos moest nu het bedrog worden toegelaten
tegen verzekeraars gepleegd door het in brand steken
van eigene verzekerde goederen; het was dus eene be-
hoefte ook in dit opzigt den Code meer volledig tenbsp;^

maken en men deed het bij de Wet van 28 April 1832,
die het volgende bepaalde:

„Quiconque aura volontairement mis le feu à des édi-
fices, navires, bateaux, magasins, chantiers, quand ils
sont habités ou servent à l\'habitation et généralement
aux lieux habités ou servant à l\'habitation, qu\'ils ap-
partiennent ou n\'appartiennent pas à l\'auteur du crime,
sera puni de mort.

Sera puni de la même peine, quiconque aura volon-
tairement mis le feu à tout édifice servant à des réu-
nions de citoyens.

Quiconque aura volontairement mis le feu à des édi-nbsp;^

fices, navires, bateaux, magasins, chantiers lorsqu\'ils
ne sont ni habités, ni servant à l\'habitation, ou à des
forêts, bois taillis ou récoltes sur pied, lorsque ces
objets ne lui appartiennent pas ,quot; sera puni de la peine
des travaux forcés à perpétuité.

-ocr page 23-

Celui qui, en mettant le feu à l\'un des objets énu-
mérés dans le paragraphe précédent et à lui-même ap-
partenant , aura volontairement causé un préjudice
quelconque à autrui, sera puni des travaux forcés à
temps.

Quiconque aura volontairement mis le feu à des bois
ou récoltes abattus, soit que les bois soient en tas ou
en cordes, et les récoltes en tas ou en meules, si ces
objets ne lui appartiennent pas, sera puni des travaux
forcés à temps.

Celui qui, en mettant le feu à l\'un des objets énu-
mérés dans le paragraphe précédent et à lui-même ap-
partenant , aiira volontairement causé un préjudice quel-
conque à autrui, sera puni de la réclusion.

Celui qui aura communiqué l\'incendie à l\'un des objets
énumérés dans les précédents paragraphes, en mettant
volontairement le feu à des objets quelconques, appar-
tenant soit à lui, soit à autrui, et placés de manière
à communiquer ledit incendie, sera puni de la même
peine que s\'il avait directement mis le feu à l\'un des-
dits objets.

Dans tous les cas, si l\'incendie a occasionné la mort
d\'une ou plusieurs personnes se trouvant dans les lieux
incendiés au moment oii il a éclaté, la peine sera la
mortquot; 1).

1) Het aldus gewijzigd art. 434 C. P. werd meermalen afgekeurd (o. a.
door Mr. A. de Pinto, in Themis, Dl. lï, p. 81) inzonderheid het eerste
lid als onbillijk, daar het eveneens hem met de doodstraf bedreigt, die
zijn eigen tot bewoning dienend huis in den brand steekt, ook al wordt
geen menschenleven of eigendom vau anderen daardoor in gevaar gebragt,
als dengene die eens anders woning in de asch legt.

-ocr page 24-

2. Hier te lande.

^ Nadat reeds sedert 1814 iedere Grondwet de bepa-
ling had ingehouden, dat wij onder anderen meer een
eigen Wetboek van Strafregt zouden hebben, en nadat
reeds menig ontwerp was vervaardigd, trachtte de
Regering, daar alle pogingen om den Code Pénal te
vervangen, vruchteloos waren gebleven, toch eenigzins
in de gebreken van het Fransche Wetboek te voorzien;
van daar de Wet van 29 Junij 1854 (Staatsblad n°
102), houdende eenige veranderingen in de straffen op mis-
drijven gesteld.

Meermalen was opgemerkt dat in vele gevallen de
straffen door den Code Pénal bedreigd, te streng waren;
reeds in 1835 had Mr. Königswarter \') er op aange-
drongen dat misdaden tegen eigendommen gepleegd,
niet met den dood zouden gestraft worden.

Afschaffing van die straf vond hij wenschelijk, bij-
voorbeeld in geval van diefstal met de vijf verzwarende
omstandigheden, omschreven in art. 381 C. P., en hij
beriep zich op deze woorden van Montesquieu«):\' „Dans
les pays où la peine des voleurs et celle des assassins
est la même, on assassine toujours; les morts, y dit
on, ne racontent rien.quot; De dief die weet dat hij zijn
diefstal met den dood moet boeten, zal ie deren getuige
van zijne misdaad om het leven brengen; zoodanige
straf is dus gevaarlijk.

Om dezelfde reden wilde hij afschaffing van de dood-

1)nbsp;Bijdragen tôt Regtsg. en quot;Wetg., DL X, p. 255.

2)nbsp;Esprit des lois. Livre VI, Chap. XVI.

-ocr page 25-

straf, in geval van brandstichting waarbij niemand is
omgekomen.

Dienovereenkomstig bepaalde de Wet van 29 Junij
1854 in art. 13:

„De doodstraf wordt veranderd in tuchthuisstraf van
vijf tot twintig jaren, ten aanzien der misdaden van:

5°. brandstichting, omschreven in de artt. 434 en
435 van het Wetboek van Strafregt, wanneer niet
te voorzien was dat eenig menschenleven daardoor
in gevaar kon worden gebragt.quot;

De vraag of de dader heeft voorzien, of heeft hunnen
of heeft moeten voorzien dat eenig menschenleven in ge-
vaar
Tion worden gebragt, zal, vreest Mr. Schooneveld \')
in vele gevallen moeijelijkheid opleveren.

Uit de beraadslagingen in de Tweede Kamer 2) zoude
men opmaken dat alleen de
mogelijkheid van het voor-
zien bedoeld is, althans de Heer van Eek zeide: „Het
bewijs dat men het gevaar niet heeft
hunnen voorzien,quot;
enz.

Toen het ontwerp van de wet van 29 Junij 1854 in
de afdeelingen van de Tweede Kamer was onderzocht,
werd bij het voorloopig verslag de aandacht der Eege-
ring gevestigd op de wijziging van art. 434 C. P. in
Frankrijk en op de overname van zoodanige wijziging
aangedrongen: doch de Regering heeft, blijkens hare
memorie van beantwoording bezwaar gevonden in het
aannemen der onderscheiding tusschen brandstichting
van eigen goed en dat eens derden.

De wijziging door de wet van 1854 tot stand gebragt,

1)nbsp;Het Wetb. van Strafregt met aanteekeningen, ad art. 434.

2)nbsp;Zitting 2lt;le Kamer 31 Mei 1854.

-ocr page 26-

betrof dus enkel de straf; overigens behielden wij het
oorspronkelijk art. 434 C. P. zoo als het was i).

1 Bij Arr. H. R. 34 AprilT1853 werd beslist, dat, zoo het geval van
brandstichting, omschreven bij art. 13 n°. 5 der Wet van 29 Junij 1854
niet bestaat, de straf niet wordt veranderd, maar integendeel art. 434 C.P.
van volle toepassing is.

-ocr page 27-

HOOFDSTUK III.

ART. 434 C. P. STRAFT ALLEEN BRANDSTICHTING IN
DEN EIGENDOM VAN ANDEREN.

Wat het wezen der zaak betreft, bleef dus bij ons
de bepaling omtrent brandstichting onveranderd; tegen
hem die zijn eigen goed door vuur vernielt, werd niet
uitdrukkelijk straf bedreigd.

„Alwie opzettelijk den brand heeft gestoken in ge-
bouwen — of in brandbare stoffen, derwijze geplaatst
om den brand tot deze zaken of eene van die te doen
overgaan, zalquot; enz. is het nog bij ons.

Zijn nu onder de gebouwen en andere daar vermelde
zaken, ook die van den eigenaar begrepen?

Wel zegt Carnot^): „Pour qu\'il y ait crime, dans le
sens du Code, au cas d\'incendie, il faut que le prévenu
de s\'en être rendu coupable ait eu la
volonté d\'incendier
la propriété d\'autrui; en heeft insgelijks het Hof van Cas-
satie in Frankrijk beslist: „que l\'art. 434 C. P. suppose
que le feu aura été mis volontairement
à des édifices

1) Commentaire sur le C. P. ad art. 434 II.

-ocr page 28-

apparte7iant ä autrui;\'\' maar uit de onbestemde redactie

die in het algemeen spreekt van gebouwen enz. blijkt

dat de wetgever, zoowel eigendommen van den dader,nbsp;|

als van anderen op het oog kan hebben gehad.

Uit de geheele w^et moet men dus de bedoeling trach-
ten af te leiden, want: Incivile est, nisi tota lege per-
specta, una aliqua particula ejus proposita, judicare
vel respondere.

Het opschrift van Boek III Tit. II van het Wetboek
van Strafregt luidt:
Misdaden en wanbedrijven tegen hyzon-
dere personen
en begrijpt daaronder misdrijven zoo tegen
de personen als eigendommen van anderen gepleegd.

Die titel is in twee hoofdstukken verdeeld, waarvan
het eerste handelt over:
Misdaden en wanhedrijven tegen
personen ,

en het tweede over: Misdaden en wanbedrijven tegennbsp;/

de eigendommen.nbsp;\'

In het laatste hoofdstuk onder de afdeeling: Vernie-
lingen, ledervingen, schaden,
vindt men art. 434.nbsp;i

Brandstichting behoort dus tot de misdrijven tegen
de eigendommen; het is een attentat a la propriété door
middel van vuur.

En welke beteekenis zou het nu kunnen hebben te
spreken van aanranding, misdaad tegen eigen goed on-
dernomen?

Wanneer de wet misdaden en wanbedrijven tegen per-
sonen en eigendommen straft, dan kan zij onmogelijk
iets anders daarmede bedoelen dan personen en eigen-nbsp;^

dommen van anderen: want hoe zou iemand zijn eigen
zaak kunnen stelen of zich zeiven bedriegen en opligten?nbsp;;

1) Eveneens het Hof van Cassatie in Belgie, arr. 10 Jan. 1844.

-ocr page 29-

EYenmin als men iemand kan straffen wegens aanslag
op zijn eigen leven, mag men dit doen wegens aan-
randing van zijn eigen goed: de zelfmoordenaar staat
volkomen gelijk met hem, die zijn eigen goed door vuur
vernielt.

Men zegge niet dat door den dood van hem, die zich
zeiven ombrengt alle strafvervolging onmogelijk wordt
en bedreiging dus doelloos zou wezen; want wanneer
het feit zelf strafbaar gesteld was , dan zou én hij
die zich aan poging én hij die zich aan medepligtig-
heid schuldig maakte, vallen in de termen der wet;
daarom ook zegt Rauter : „le compKce du suicide ne
peut donc être puni, puisque le suicide n\'est point un
fait pénal.quot;

En niet alleen uit de plaatsing, maar ook uit het
verband met andere artikelen, kan men duidelijk op-
maken, dat art. 434 C. P. niet over goederen, die den
dader toebehooren, spreekt.

In de geheele afdeeling, die handelt over destmetïons,
dégradationsdommages
van art. 434 tot art. 462 C. P.
wordt geen enkel misdrijf genoemd, dat men tegen eigen
goed zou kunnen begaan.

Art. 437 C. P. straft hem die zich, door welk middel
ook, schuldig maakt aan vernieling van gebouwen — qu\'il
savait appartenir
à autrui: eene eigene woning mag men
dus omverhalen of afbreken, ook zelfs dan wanneer
derden, bijvoorbeeld verzekeraars tegen dergelijke scha-

1)nbsp;Etabliss. de St. Louis, § 88: „Se il avenoit que aucun hom se pen-
dist
OU se noiast ou s\'occist en aucune manière, li meubles seroient au
baron et aussi ceux de la famé.quot;

2)nbsp;Traité théor. et prat. du droit crim. nquot;. 53. — De Engelsche wet
evenwel straft poging tot zelfmoord met boete of gevangenis.

-ocr page 30-

de, daardoor benadeeld werden; want bet artikel spreekt
uitsluitend over eigendommen
van anderen.

Eveneens gewaagt art. 458 C. P., dat brandsticbting
door onvoorzigtigbeid omschrijft, van Fincendie des pro-
priétés mobilières ou immobilières
d\'aidrui enz.; hieruit
kan men het besluit trekken, dat ook art. 434 C. P.
alleen over goederen
aan anderen toebehoor ende, spreekt.

Maar juist die bijvoeging van het woord d\'auirui in
andere artikelen, zeggen de voorstanders van het ge-
voelen dat brandstichting in eigen goed wel zou vallen
in de termen van art. 434 C. P., bewijst, dat daar,
waar men die bijvoeging mist, zoowel goederen van den
misdadiger als van anderen bedoeld zijn, want: qui de
uno dicit, de altero negat.

Dat echter dit argument hier niet opgaat, wordt dui-
delijk als men ziet, dat slechts in eenige weinige arti-
kelen van de geheele derde afdeeling als uitdrukkelijk
vereischte tot de strafbaarheid gevorderd wordt, dat de
daargenoemde zaken
aan anderen toebehooren: in de
meeste gevallen onderscheidt de wet niet of het goed
den dader al of niet toebehoort; was het maken van
onderscheid in die gevallen verboden, dan zoude men
zijn eigen plantsoen niet mogen verwoesten (art.444C.P.),
zijne eigene landbouwgereedschappen niet mogen ver-
nielen (art. 451 C. P.) zijn eigen vee niet mogen dooden
(art. 453 C. P.) enz.

En wilde men zich streng aan dit beginsel houden,
dan zoude men op grond van art. 436 C. P.: La me-
nace d\'incendier
une habitation ou toute autre propriété,
sera punie enz. moeten aannemen, dat het mogelijk
was zich zeiven te bedreigen met brandstichting in
eigen goed.

-ocr page 31-

Brandstichting is dus een misdrijf tegen den eigen-
dom , dat wil zeggen, tegen den eigendom van anderen:
om aan te kunnen nemen dat de bedoeling van de wet
eene andere was, zou eene
duidelijke, uitdrukkelijlce
bepaling noodig wezen.

-ocr page 32-

HOOTDSTUK IV.

BEANDSTICHTING in eigen goed IS IN DEN
begel ONSTEAEBAAB.

„Nons nous rappelons,quot; zegt Carnot „d\'avoir été
conduit dans notre enfanee, sur l\'emplacement d\'un
ancien château, dont le propriétaire avait fait incen-
dier une aile pour donner à ses convives le spectacle
dun beau feu d\'artifice: on peut taxer de folie le maî-
tre de ce château; xnais il ne vint à la pensée de
personne de supposer qu\'il se fût rendu coupable de
crime; eigendom toch geeft het regt zyne zaak te ge-
bruiken en te misbruiken. „La propriété suppose dans
chaque particuher le droit de disposer de son bien
den abuser, s\'il le veutquot;®).

De regel is dat men met het zijne naar welgevallen
kan doen wat men wil; alle beperking in de vrye be-
schikking daarover is uitzondering.

1)nbsp;Commentaire sur Ie C. P. ad art. 434 IV.

2)nbsp;J. B. Say: Cours complet d\'e\'con. polit, p. 424.

-ocr page 33-

„Het ééne regt is het oorspronkelijke, het andere de
beperking, de -uitzondering. Niemand zal zeggen dat
het staatsbelang door den eigendom der. burgers be-
perkt wordt, maar wel omgekeerd, dat de eigendom
der burgers beperkt wordt door het staatsbelang. En
het is zonder twijfel voor onze vrijheid van het hoogste
gewigt, dat de wetgever van het beginsel doordrongen
zij, dat de eigendom in het algemeen het individuëele,
het oorspronkelijke isquot;

Dat eigendomsregt mag niet willekeurig aan banden
worden gelegd, maar alleen dan als de wet het uü-
druliJcelijlc gebiedt.

Art. 625 Burg. Wetb. zegt: Eigendom is het regt
om van eene zaak het vrij genot te hebben en daar-
over op de volstrektste wijze te beschikken, mits:
1°. men er geen gebruik van make, strijdende tegen

de wetten en openbare verordeningen, en
2°. men aan de regten van anderen geen hinder toe-
brenge.

Men mag dus zijn eigen goed in den brand steken,
zoo lang geen wet of openbare verordening dit
uitdruk-
kelijk
verbiedt, en zoodanige wet of verordening bestaat
er niet; in het eerste gedeelte van art. 434 C. P. wordt
alleen over eigendommen van anderen gesproken, deze
bepaling is dus niet toepasselijk.

Wanneer men nu al door die brandstichting hinder
toebragt aan de regten van anderen, dan zou men wel
in strijd met art. 625 Burg. Wetb. handelen; maar, bij het
niet bestaan eener bepaling daaromtrent in het Wetboek
van Strafregt, evenmin met den dood kunnen gestraft

1) Mr. C. W. Opzoomer: Het burg. Wetboek DL 1, p. 331 ad art. 625.

-ocr page 34-

worden als Mj die inbreuk maakt op de regten zijner bu-
ren, ten aanzien van gemeene heggen en andere zaken.\'

In het Crimineel Wetboek voor het Koningrijk Holland
wordt, nadat eerst brandstichting in goederen van an-
deren is omschreven, die daad, zoo zij in eigen goed
wordt bedreven,
uitdruMelyTc strafbaar gesteld bij art.
174, dat zegt: „Nog zullen met den strop gestraft
worden, die deze daden begaan omtrent zoodanige goe-
deren, hunzelven in eigendom toebehoorende, met oog-
merk om daardoor soortgelijk onheil aan die van an-
deren te- veroorzaken, eenige menschen in gevaar te
brengen, vee of andere goederen, hun niet in eigendom
toebehoorende, te doen verbranden of verloren gaan,
hunne schuldeischers te leur te stellen of te bedriegen,\'
den staat hunner zaken te bedekken, medelijden te\'
verwekken, uit gedane assurantiën voordeel te trekken,
vermoedens van brandstichting van zich af te wenden,\'
of op anderen te doen ontstaan, in de verwarring of
opschudding voordeel te doen, of uit andere dergelijke
booze inzigten en oogmerken.quot;

De hardheid van deze bepaling wordt eenigzins ge-
matigd door die van het volgende artikel, dat den regter
de bevoegdheid geeft, op grond van verzachtende om-
standigheden de straf te verminderen i).

1) Koning Lodewijk verzette zicli zooveel mogelijk tegen het vaststellen
van zware straffen: hij was er b. v. tegen met den dood hen te bedreigen,
die brand stichtten in hunne gevangenis, zoo als bleek bij de discussien
over art. 172 Crim. Wetb. v. h. Kon. Holland: in het ontwerp had men
de doodstraf voorgesteld, maar de Koning merkte op „qne la peine de
mort peut paraître trop forte en punition du crime dont il s\'agit, lorsque
celui-ci n\'est commis que dans la seule vue de recouvrer sa liberté.quot;
Cf. Précis des discuss. et des déiib. du Cons. d\'Etat sur le Code crim. de
la Hollande, ad art. 172, p. 167.

■Bi

-ocr page 35-

Ook het Ontwerp van een Wetb. v. Strafregt van
1842 handelt over brandstichting in eigen goed.

Na zulks beschouwd te hebben als aanranding
van personen, stelde het ontwerp die daad, zoo zij
gepleegd werd aan onbewoonde gebouwen of vaartuigen
enz., of aan losse en op zich zeiven staande goederen,
dan strafbaar:

1°. Als het daar opgenoemde den dader niet toe-
behoort.

2°. Als het hem wel toebehoort; doch hij de daad
met een bedriegelijk oogmerk volvoert.

Op het voorbeeld van het ontwerp van 1827 (art.
262) , geeft het ontwerp van 1842 in dit n°. 2 onge-
veer woordelijk den inhoud van art. 174 Crim. Wetb.
voor het kon. Holland terug.

Brandstichting in goederen, onverschillig of zij den
dader al of niet toebehooren, die zoo geplaatst of ge-
legen zijn, dat het vuur gemakkelijk aan andere voor-
werpen kan worden medegedeeld, werd gestraft als
onmiddelijke brandstichting in die voorwerpen.

In dit laatste geval wordt ook voorzien bij onze te-
genwoordige strafwet: hij namelijk die zijn eigen huis
in den brand steekt, met het oogmerk zoo doende den
eigendom van anderen te vernielen, zal gestraft kunnen

De doodstraf werd dien ten gevolge, uitgezonderd in geval van recidive,
veranderd in geesseling, brandmerk, langdurige gevangenisstraf en ver-
banning uit het Koningrijk.

1)nbsp;Boek II, Tit. XX, Afdeeling I.

2)nbsp;Mr. van Eappard in zijne: Aanmerkingen op h. ontw. v. een AVetb.
V. Strafr. (Nijmegen 1827), 4de stukje p. 91, toont aan, dat het wen-
schelijk is de nadeelen weg te nemen die voortvloeijen uit het bestaan van
brandwaarborgmaatschappijen.

-ocr page 36-

worden niet wegens brandstichting in eigen goed ; want
dat is eene geoorloofde daad ; maar wegens brandstich-
ting in den eigendom van anderen: hij handelt in strijd
met de slotbepaling van art. 434 C. P., dewijl hij den
brand steekt à des matières combustibles placées de
manière à communiquer le feu à l\'édifice d\'autrui.

I

-ocr page 37-

HOOFDSTUK V.

BEANDSTlCHTIKra IN EIGEN GOED MET INZIGT ZICH
DE VEEZEKEBINGSPENNINGEN TOE TE
EIGENEN.

Ofschoon men in den regel aan ieder het regt toe-
kent naar goedvinden met zijn eigendom te handelen
en ook toegeeft dat men zijn huis mag verbranden,
zoo maakt men hierop toch ééne uitzondering. Wanneer
namelijk dat huis tegen brandschade is verzekerd, oi^t-
zegt men den eigenaar de vrije beschikking daarover,
in zoo verre dat hij het niet door vuur mag vernielen.

Dergelijke onderscheiding ligt buiten de wet; men
moet één van beiden: óf den brandstichter in eigen
goed, die daardoor geene eigendommen van anderen in
gevaar brengt, onstrafbaar stellen, óf de doodstraf toe-
passen ook op hem die zijn eigen onverzekerd huis, al
stond het geheel afgezonderd, in den brand steekt.

Art. 434 C. P. toch vordert alleen dat men volontai-
remeni
gehandeld hebbe, dat is dat men den wil had
om de daad te plegen, hier de wil om in gebouwen
enz. den brand te steken,

-ocr page 38-

^ Door liet woord volontairement wordt alleen brandstich-
ting ^œr
négligence ou imprudence, waarover art. 458 C. P.
handelt, uitgesloten; maar dat vereischte is geheel af-
gescheiden van de verzekering en bestaat niet meer of
minder of het gebouw al of niet verzekerd was.

Immers niemand zal (ook al nam men eens aan dat
art. 434 C. P. spreekt van eigendommen, den dader
toebehoorende), aan de uitdrukking
volontairement eene
even ruime beteekenis toekennen als wanneer er van
doleus handelen gesproken was en meenen dat daaronder
alles verstaan moet worden wat in art. 174 Crim. Wetb.
voor het Kon. Holland met name is genoemd. Wilde
men dit, dan zou men ook op hem die zijn onverzekerd
en alleen staand huis in den brand steekt, enkel om
bij voorbeeld
medelijden ie verweTclcen, de doodstraf moe-
ten toepassen.

Zelfs van de yiOoràQxi frauduleusement, à dessein de
nuire,
die toch veel ruimer zin hebben d\'an het woord
volontairement, zegt Mr. van Deinse \'), dat in hoe naauw
verband zij ook mogen staan met het begrip van
dolus,
zij geen grond geven om met juistheid te bepalen wat
de wetgever er door verstaan wil hebben.

Dat bij het vervaardigen van den Code Pénal niet
gedacht is aan brandstichting in eigen goed met het
doel zich de assurantiepenningen toe te eigenen, blijkt
nog uit het Exposé des Motifs.

„Le Code,quot; wordt daar gezegd, „après s\'être occupé
des attentats à la propriété, qui ont pour objet de
s\'enrichir au dépens d\'autrui, soit par fraude, soit par
violence, s\'occupe de ceux qui n\'ont pour but que de

]) Algem. beginselen van Strafregt, 5 137.

-ocr page 39-

satisfaire la vengeance, ou la haine, et qui dès-lors
dérivent uniquement de la méchanceté.

Dans cette dernière espèce de crimes, ou délits, le
coupable ne prend point une chose qui appartient à
autrui, afin d\'en jouir lui-même; mais il détruit cette
chose, pour qu\'un autre n\'en jouisse pas.

Au premier rang de ces attentats est le crime d\'in-
cendiequot; 1).

En in dienzelfden geest schreef ook Destriveaux : „Ce
qui rend le crime d\'incendie infinement odieux, c\'est
qu\'il ne peut procurer aucun avantage à celui qui le
commet ; la vengeance est le seul motif auquel on
puisse le rattacher.quot;

De reden waarom men den eigenaar, die zijn ver-
zekerd huis in den brand steekt, wil straffen, is hierin
gelegen, dat hij zijne verzekeraars
\'benadeelt, door eene
onregtmatige daad.

Wel zou hier dus toepasselijk wezen art. 1401 Burg.
Wetb. : Elke onregtmatige daad waardoor aan een ander
schade\' wordt toegebragt, stelt dengene door wiens
schuld die schade veroorzaakt is in de verpligting om
dezelve te vergoeden.

Maar in den regel lijden de assuradeurs geen schade ;
meestal zal er slechts eene mislukte poging tot bedrog
of opligting plaats vinden : hunne belangen zullen zelden
gekrenkt worden, want geene verzekering behoeft de
schade te vergoeden, veroorzaakt door schelmerij of
moedwil van den verzekerde.

Doch ook zelfs in het geval dat de maatschappij moet
betalen, zoude zij nog geene schade lijden door den

1) Motifs du Code Pénal-Séance du Corps législatif du 9 Pevr. 1810.

-ocr page 40-

brand, hare goederen en gelden toch zouden door het
vunr niet zijn gedeerd, alleen de gevolgen van den brand
zouden haar benadeelen, de brand als brand niet.

Den brandstichter hier voor te straffen zoude hetzelfde
zijn als hem, die eens anders huis leêg steelt, en daar-
door in de gevolgen diens sehuldeischers benadeelt,
schuldig te verklaren aan diefstal jegens die sehuld-
eischers.

Evenwel, de wet spreekt niet over lenadeeling van
personen
, het misdrijf door art. 434 C. P. met straf be-
dreigd, bestaat in
leschadiging van goederen door vuur;
wanneer de maatschappij moest betalen zoude zij wel
een geldelijk verlies lijden, maar geen enkel stuk van
haar goed zou zijn détruit, dégradé, endommagé.

Dit blijkt nog meer uit eene vergelijking met art. 479
n°. 1 C. P. dat bepaalt: Degenen die buiten de geval-
len van art. 434 tot 462 en dit ingesloten opzettelijk
aan eens anders roerende eigendommen
schade toegebragt
zullen hebben. Hieruit toch volgt ten duidelijkste dat
de geheele afdeeling en bepaaldelijk art. 434 C. P. al-
leen doelt op materieele
heschadiging door vuur of andere
middelen en niet op benadeeling.

Art. 434 C. P. straft dus geen brandstichting in eigen
goed ook dan niet als die gepleegd is om verzekerings-
maatschappijen te bedriegen.

-ocr page 41-

HOOFDSTUK YL

BESLUIT.

Het gevolg van het voorgaande is, dat, hoe algemeen
de woorden in het eerste lid van art. 434 C. P. gebruikt,
ook mogen luiden, brandstichting in eigen goed volgens
die bepaling in geen geval strafbaar is, dewijl daar
alleen gebouwen van anderen bedoeld zijn; het in den
brand steken van brandbare stoffen onverschillig of zij
den dader of iemand anders toebehooren, wordt in het
tweede gedeelte van het artikel dan strafbaar gesteld
als eigendommen van anderen door dien brand in ge-
vaar kuimen komen.

Van het benadeelen van verzekerings-maatschappijen
spreekt art. 434 C. P. niet: dergelijke daad moest eer
als bedrog dan als brandstichting gestraft worden.

Henke zegt dat brandstichting in eigen goed on-
getwijfeld strafbaar is, als daardoor eigendommen van
andere gevaar loopen. „Wenn hingegen die Lage des-

1) Handb. des Criminalrechts und d. Criminalpolitik, DL III, p. 104,
not. 25.

-ocr page 42-

selben nicht von dieser Art ist, so kann weder die
Absicht die darin wohnenden Personen zu tödten, noch
die Absicht Andere durch Täuschung um die Versiche-
rungssumme zu betrügen, den Begriff der Brandstiftung
begründen; sondern es ist in jenem Fall versuchter oder
vollendeter Mord, in diesem eine durch Fälschung ver-
suchte oder bewirkte Eigenthumsbeeinträchtigung zu be-
strafen.quot;

Feuerbach , na gezegd te hebben dat brandstichting
in eigen goed dan
als zoodanig strafbaar is:

1°. Als men eigen goed in den brand steekt met het
doel den brand tot de eigendommen van anderen
te ^doen overgaan, voegt hierbij:
„Tritt der Gesichtspunct unter n°. 1. nicht ein, so ist
die Anzündung der eigenen Sache entweder straflos, oder
in so ferne sie aus betrügrischen Absichten verübt wurde,
als Betrug strafbar.quot;

Zoo ook bepaalde het Beijersche Wetboek van 1813
in art. 252: „Geschähe diese Handlung ohne Gefahr für
Menschen oder fremdes Eigenthum, in der Absicht eines
Betruges an Brandkassen oder ähnlicher Betrügereien
wegen, so kommt die Strafe des gesetzlich ausgezeigne-
ten Betrugs in Anwendung.quot;

Eveneens het Oostenrijksche Wetboek van 1803 in
§ 149: „Wer sein Eigenthum in Brand stecket, ohne das
dabei fremdes Eigenthum Gefahr läuft von dem Feuer
ergriffen zu werden, ist zwar nicht der Brandlegung,
aber des Betruges schuldig: in so ferne er dadurch Rechte
eines Dritten zu verkürzen, oder Jemanden Verdacht
zuzuziehen suchet.quot;

1) Lehrb. des peiul. Eechts, ^ 364.

-ocr page 43-

In het Pruissische Wetboek van 1851 komt brand-
stichting als aanranding van personen en eigendommen
voor in den titel, die tot opschrift heeft: „Gemein-
gefährliche Verbrechen und Vergehen.quot; Brandstichting
als middel om zijne assuradeurs te benadeelen, vindt
men in den titel over „Betrugquot; gerangschikt; daar
wordt gezegd dat hij, die „in betrügerischer Absicht
eine gegen Feuersgefahr versicherte Sache in Brand
setzt, oder ein Schiff, welches als solches oder in
einer Ladung versichert ist, sinken oder stranden
macht,quot; gestraft zal worden met tuchthuis en geldboete.

Even als het Pruissische behandelt het Saksische
Wetboek brandstichting onder het opschrift: „Von ge-
meingefährlichen Handlungen.quot; Art. 210 van dat Wet-
boek bepaalt zonder onderscheid: „Hat Jemand einen
ihm selbst gehörigen Gegenstand — oder einen frem-
den dergleichen Gegenstand mit Einwilligung des
Eigenthümers inrechtswidriger Absicht, in Brand ge^
steckt, soquot; enz.

Omtrent brandstichting in eigen goed bepaalt het
Thuringsche Wetboek in art. 163 het volgende: „Wird
eine Brandstiftung an einem Gebäude verübt, welches
dem Thäter eigenthümlich gehört, ohne das eine Gefahr
für Personen oder fremde Gebäude vorhanden ist, so
soll derselbe, wenn er sonst irgend eine Beeinträchti-
gung der Rechte Anderer beabsichtigte, mit Arbeitshaus
nicht unter einem Jahre, oder Zuchthaus bis zu sechs
Jahren, und wenn auch eine solche Absicht ermangelte,
die Brandstiftung aber, um Andere zu schrecken, ge-
schah, mit Gefängnisz bestraft, in anderen Fällen je-
doch mit Strafe verschont werden.quot;

Veel vroeger stelde hier te lande, het ontwerp van

8

-ocr page 44-

een lijfstraffelijk Wetboek, vervaardigd door Elout en
Donker Curtins, dat „ook de zoodanigen brandstichting
plegen, die in goederen door anderen verzekerd, aan
apideren verpand, of op eenige wijze verbonden, brand
doen ontstaanquot; ; en eene dergelijke bepaling vindt men
ook in het bovenaangehaalde art. 174 van het Crim.
Wetb.
v. h. Kon. Holland.

Het nieuwe ontwerp in Belgie behandelt brandstich-
ting van art. 613 tot art. 627 zeer naauwkeurig.

Het maakt onderscheid bijvoorbeeld of de daad bij
dag of bij nacht is gepleegd, — of er zich personen
in het verbrande gebouw bevonden ä la connaissance
de l\'auteur, dan of zulks niet het geval was.

Bij brandstichting in eigen goed wordt tot de straf-
baarheid gevorderd, „que le feu ait été mis mécham-
ment ou frauduleusementquot; (art. 616).

Het oude Engelsche strafregt onderscheidde bij brand-
stichting volstrekt niet, maar paste steeds de doodstraf
toe 2).

Ook de nieuwere Engelsche wetten zijn zeer streng.
Volgens een statuut van Victoria, wordt hij die brand
sticht „with intent to injure or defraud any personquot;
gestraft, onverschillig of het in brand gestokene den
dader of iemand anders toebehoort.

Hetzelfde .statuut stelt zelfs hem strafbaar, die den
brand steekt „to his own house
in a town without in-
tending to injure another.quot;

Hebben aldus vreemde wetgevingen brandstichting in
eigen goed en dat van anderen naauwkeurig onder-

1)nbsp;Boek III, Hoofdst. VI, Afdeel. I, art. 6.

2)nbsp;Cf. Blackstone: Comm. on the Laws of England, Book IV, Chapt. 16.

-ocr page 45-

scheiden, uit het stilzwijgen van onze wet meenen wij
te mogen afleiden, dat de regter hem, die door brand-
stichting in eigen goed zijne assuradeurs benadeelt, hoe
onzedelijk zijne daad ook zij, niet kan straffen, want:
„Geenerlei vergrijp, geenerlei wanbedrijf, geenerlei mis-
daad mag gestraft worden met straffen, die, eer de
overtreding begaan werd, door de wet niet aangekondigd
waren.quot;

De Hooge Raad der Nederlanden heeft steeds eene
andere uitspraak geveld, onder anderen bij arrest 30
Dec. 1845, 16 Febr. 1847, 24 April 1849, 7 Mei 1850,
9 Dec. 1856; doch naar wij getracht hebben te betoo-
gen op min aannemelijke gronden.

Daarom betreuren wij het met Mr. Schooneveld dat
de Regering geene termen heeft gevonden om bij eene
zoo geschikte gelegenheid als het ontwerp van Wet
van 29 Junij 1854 aanbood, het toch altijd twijfelachtig
vraagpunt, bij de Wet te verduidelijken.

1)nbsp;Art. 4 C. P.

2)nbsp;AVetb. van Strafregt ad art. 434.

-ocr page 46-

mm

r^^/ -

y\'.i.

^nbsp;^ quot;vi

-\'■■JS

-ocr page 47-

STELLINGEN.

I.

Non facio cum MüUenbruch: Doctrina Pandectarum,
dl. II p. 443 dicente: „Cum mixti quodammodo negotii
naturam ista donatio habeat, insinuatie non est neces-
saria, etiamsi 500 solidorum summa excedatur.quot;

n.

In jactu missilium potius traditio quam derelictio
inesse videtur.

III.

Nulla est antinomia inter L. 7 § 2 D. de Puhl, in
rem act. (VI. 2) et L. 2 § 16 D. pro emtore (XLI. 4).

IV.

Het erkennen van overledene kinderen is naar onze
wet geoorloofd.

-ocr page 48-

V.

Ook gedurende het regt van opstal heeft de grond-
eigenaar den eigendom van het opgestelde.

VI

Bij overeenkomst mag worden afgeweken van hét
voorschrift vervat in art. 1329 § 1 B. Wb.

VII.

Art. 1466 § 2 B. Wb. kan alleen uit het oud-Ro-
meinsch regt verklaard worden.

VUL

De bedoeling van art. 1561 B. Wb. is ook in ons
regt niet onduidelijk.

IX.

Makelaars in onroerende goederen worden door ons
Wb.
V. K. niet erkend.

X.

De commissionair, bedoeld in art. 79 Wb. v. K. staat
niet volkomen met een\' gewoon lasthebber gelijk.

-ocr page 49-

XL

De wissel-verbindtenis tusschen trekker en betrokkene
ontstaat niet uit lastgeving.

XIL

De borgstelling van art. 177 § 1 Wb. v. K kan na
den betaaldag niet gevorderd worden.

XIII.

In geval van art. 76 Wb. v. Burg. Regtsv. behoeft
de eischer zijne vordering niet volledig te bewijzen.

XIV.

Teregt zegt Georget (Médecine lég. relat. à l\'intelli-
gence p. 115 § 3
ivresse): „La loi ne comprend pas
et ne pouvait comprendre l\'ivresse au nombre des motifs
d\'excuse.quot;

XV.

Bij medepligtigheid aan bankbreuk zijn niet toepas-
selijk de artt. 59 en 60 C. R

XVI.

De straf van eerloosverklaring, zoo als die voorkomt
in den Code Pénal van 1810, is te verwerpen.

-ocr page 50-

XVIL

Teregt leert de Bosch Kemper (Wb. v. Sv. dl. I,
p. 186): „ter zake van bankbreuk kan door het O. M.
geene strafvordering worden ingesteld, tenzij de ver-
moedelijk schuldige vooraf in staat van faillissement zij
gesteld.quot;

XVIII.

De veroordeelde heeft het regt niet de hem door den
Koning verleende gratie te weigeren.

XIX.

Af te keuren is het gevoelen van Montesquieu waar
hij zegt (Espr. des lois, livr. XIX ch. 8): „A force de
se rendre l\'esprit frivole, on augmente sans cesse les
branches de son commerce.quot;

XX.

Het delgen van staatschuld wordt niet bevorderd door
het oprigten van een amortisatie-fonds.

XXI.

Teregt zegt J. B. Say (Cours d\'écon. polit, p. 372):
„En tout pays le nombre des habitants s\'élève autant
que le permet la production totale du pays et ne va
jamais au delà.quot;