-ocr page 1-

;

........^fclitfftffili

■■W ivs

s

lift

I ik

11nbsp;y i/.lii ^

11nbsp;Inbsp;^^nbsp;I ^V V ^, J I - s s

mtS-SS» §

ss«

lA-^^^V -

. 5 \'-.-J:

4 \'ly

r^v-quot;

amp; A.-V

si®

f

-ocr page 2-

J

-

M

-v

V

C

r

-ocr page 3-

lt;• 1

if\'\'-
JT -V^

1

mquot;)--

-ocr page 4-
-ocr page 5-

O

O

s

-ocr page 6-

■ . -r-

ÄSfp

.■■.•i.^Jt i., v t.

: - V\'-: V-

^ \'.. . V - - ■ , i .

, . ; V \' »

SS.;\'

.....

,........... fÄSiÄr-Äf

-ocr page 7-

, \'J \'

)

-ocr page 8-

Ii

-ocr page 9-

NA HET JAMMERLIJK TE GRONDE GAAN VAN DEN

alouden en wijd vermaarden Amsterdamschen Schouwburg heeft het
UEdelAchtbaren Heeren goedgedocht, op het voorgaan van kunstlie-
vende mannen het voetspoor te drukken van de vroede vaderen, die
ter eere van hunne Stad dezen schouwburg hadden doen verrijzen, en
zal nu eerlang op de van ouds beroemde plaats een nieuw gebouw zijn
torens ten hemel verheffen, om der Amsterdamsche burgerij het genot
van de statige en roerende welsprekendheid, kunstige vertooningen en
streelende muziek binnen zijn muren te doen smaken.

Deze aanstaande opening van den nieuwen schouwburg doet de plech-
tigheid gedenken, nu meer dan twee en een halve eeuw geleden, toen in
tegenwoordigheid en m.et oirlof van Burgemeesteren en Raden der roem-
ruchte Stad , de droevige ondergang der aloude veste door den dichter
Joost van den Vondel ten stichtelijken treurtooneele gevoerd is; een

-ocr page 10-

schouwspel \'twelk sedert door alle geslachten en standen bij het einde en den
aanvang van het nieuwe jaar met ontroering en stichting is aanschouwd.

.aar gelijk eene schilderij door het stof der jaren den glans van
hare eerste verf verliest, zoo zijn ook deze aaneengeschakelde tafereelen
van den ondergang Uwer stad, door het toedoen van onkundigen en
onverschilligen en het wisselen der kunstleering, van hunne oude frisch-
leid verwelkt en spreken zij niet langer tot den nakomeling met de stemme
van plechtigen ernst en kinderlijke vroomheid, die weleer, als heilig bazuin-
geschal , ter inwijding van het nieuwe jaar den Amsterdammers in de ooren
drong.

. ^^et heeft ons daarom een daad van hulde aan de nagedachtenis van
den roemruchten treurspeldichter en aan de grootheid van het met luister
bloeiende Amsterdam geschenen, te beproeven dit spel den glans van zijne
oude verf en statige schoonheid te doen hergeven, zijn geschiedenis te
doen beschrijven en zijn aard te verklaren in eene uitgave, die door de
samenwerking van onderscheidene kunstenaars, navorscher en drukker in
zich zelf een monument van versieringskunst zou wezen, den lezers en
aanschouwers tot genot, den vertooners tot aanblazing.

^it drie deelen zal dit Gedenkteeken opgebouwd zijn:

. e Inleiding tot het treurspel, gevende eene beschrijving van zijn
ontstaan en zijn wezen, de invloeden , die in den dichter gewerkt hebben,
de oordeelen, er-over uitgesproken, de geschiedenis van zijn vertooning,
voor zooverre nog naspeurbaar. En eindelijk eene verbeelding van wat de
vertooning zou kunnen zijn, in de strakke statigheid en levende bewege-
lijkheid van dit kleurrijk historisch, gewijd middeleeuwsch treurspel. De
tekst te schrijven door den letterbeoefenaar L. Simons Mz., de kleurprenten
te teekenen door den bouwmeester H. P. Berlage Nz., en dit geheel wijders
te verluchten met een beeld van de oude stad, naar\'s dichters voorstelling,
met behulp der houtsneêkaart van C. Antonisz— 1544 — geconterfeit door
H. P. B. —

n. ƒ et treurspel — in de oude spelling naar de eerste uitgaven her-
drukt — versierd door den kunstschilder A. J. der Kinderen, die het
dichtwerk zal veriuchten met gekleurde en zwarte prenten door hem zeiven
op steen geteekend en in symbolieke teekens doen spreken den geest van
den dichter en diens verbeeldingen, gelijk ze onder de taalschildering
zich opdoen als schemering van gelukgevende visioenen.
IIx. De muziek tot het treurspel door den muziekmeester Bernard Zweers,
zijnde een voorspel tot elk bedrijf voor alle speeltuigen, waarin is uit-
gedrukt de stemming van de nu volgende handeling, en de reien, om

-ocr page 11-

tot hooger plechtigheid der uitvoering en meerder stichting van den toe-
hoorder door een koor van vrouwen, en vrouwen en mannen, met bege-
eiding van speeltuigen te worden gezongen. Deze muziek in klavieruittreksel
van den Heer Wouter Hutschenruyter, elk deel ingeleid met eene prent-
versiering van den Heer A. J. der Kinderen.

- Wij vermeten ons te hopen dat dit boek, \'twelk wij nu zullen doen
drukken met al de zorg die binnen ons vermogen leit, zal worden tot een
monument, niet onwaardig den roem van den doorluchten Dichter en zijn
werk, en der grootheid van zijn geliefde Stad, waarom wij U eerbiedig
vragen het ter gelegenheid van de stichting van Uwen nieuwen Schouw-
burg te mogen toewijden aan U , de Hoeders van den Luister Uwer Stad
en haar Eere in de Kunst, gelijk die van ouds door haar groote Meesters
in top verheven is.nbsp;r

Haarlem, 1894.nbsp;DE ERVEN F. BOHNv.

\'fi

-ocr page 12-

■nbsp;. V-V.

-ocr page 13-
-ocr page 14-

m

; - \'

•jf r\'quot;\'\'^nbsp;\'.^w-fe. ^p-v»^...../nbsp;IliijÉiniSm^ai

-ocr page 15-

® I ® VAN ^ JOOST ^ VAN ^ DEN ^ VONDELS ^ TREURSPEL ^
DER ^ VERWOESTING ^ VAN ^ AMSTERDAM ^ EN ^ VAN ^ DE
TWEEËRLEI ^ STOFFE ^ DAARIN ^ DOOR ^ HEM ^ VERWERKT ®

OEN Amsterdam zich tot driemalen toe had uitgebreid en groot
en machtig was geworden; vele waren de schepen, die van alle
landen de vruchten in haar schoot kwamen werpen, en van den
oorlog mocht zij de zwaarste lasten dragen, maar wies toch in
rijkdom; toen wilden de Amsterdammeren een vasten schouwburg
bezitten, daar de speelders regelmatig hunne vertooningen zouden
kunnen geven, gelijk dit voor de eer der kunst betaamt. En de Regenten van het
Weeshuis en het Oudemannenhuis, te welker voordeele de zuivere winst der ver-
tooningen strekte, hopende die opbrengst te doen zwellen, besloten zulk een ge-
bouw op de Keizersgracht te doen verrijzen. Het was de Bouwmeester Nicolaes van
Kampen, wien zij de zorg daarvoor opdroegen, en als nu in het jaar 1637 dat gebouw
bijkans voltooid leek, moest daar ook een inwijdingsspel zijn om de stad en haar
burgerije te huldigen. Geen grooter dichter leefde toen in Amsterdam, die waardig
kon heeten deze taak te volbrengen, en lust bezat om haar zijn krachten te wijden,
dan de vijftigjarige Joost van den Vondel. Want Coster, de stichter der Academie,
had in zeventien jaren niet meer voor den schouwburg gearbeid en Hooft, die
alleen naast Vondel gesteld mocht worden, en hem in zuiverheid en zwier van tale
nabijstond, was mede reeds van schouwburgspelen wars gebleken. Vondel zelf had
zich tot dien tijd meer op het schrijven van gedichten dan op het vervaardigen
van treurspelen toegeleid; maar schoon zijn oogst van eigen spelen in die vele
levensjaren gering was gebleven, zoo had hij nochtans door het vertalen van

-ocr page 16-

anderer stukken, uit het Latijn, bewezen, wat liefde voor die hooge kunst in hem
woonde en hoe hij ijverig bemoeid was zich door gestadig oefenen daarin tot
een hooger top van volmaaktheid te verheffen.

Als nu Vondel de lust bevangen had zulk een spel ter eere van zijne stad,
die hij heel lief had, te schrijven, ontbrak het hem geenszins aan de stoffe daartoe.
Van al de oude dichters, die hij met vlijt gelezen had, om zich hunne vonden
eigen te maken en hun de kunst af te zien, was geen hem zoo lief en hooggeeerd
als die hij den goddelijken Mantuaan noemde; gelijk hij later bewees door
diens stijfstaande Latijnsche verzen in Nederlandsch proze te doen vloeien. En wat
hem meest lustte eens na te dichten was de beschijving van het verwoeste Troje,
door den omzwerveling Aeneas der luistergrage Koningin Dido in het tweede
boek der
aeneïde gedaan. Dat luisterrijke Troje met zijn tempels en paleizen in
den donkeren nacht overrompeld en uitgemoord, hield zijn verbeelding gevangen,
en om Amsterdam te eeren docht hem geen beter middel te stade, dan het, gelijk
Troje, door een vijand in brand ontstoken voor te stellen, om daarna haar weder-
oprijzen in tegenwoordige macht en luister te grootscher te doen propheteeren.
Want zoo hun lieve stad te zien verwoesten d\' aanschouwers wel droevig stemmen
moest, de gelijkenis met het roemruchte Troje en de voorspelling van haar
lateren bloei zou die droefheid matigen en hun de borst van trots doen zwellen^-

Nu liep er een verhaal, en de geschiedschrijvers van Amsterdam geloofden
het allen in Vondels tijd, van een aanval op Amsterdam en het verbranden der
plaatse, meer dan drie eeuwen terug. Het was te dien tijd, dat de Hollandsche
graaf Floris door een gespan van wraakzuchtige edelen gevangen genomen en ter
dood gebracht was. De mannen van Holland en daaronder die van Kennemer-
land en Haarlem het felst, die dien graaf als hunnen beschermer en heer geliefd
hadden, zwoeren zijnen moordenaren wraak. En Gijsbreght, Heer van Amsterdam,
was onder de saamgezworenen éen geweest, zoodat hij vluchtte, in angst voor
die wraak; maar als de zoon van den graaf overleden was, zoo kwam hij in zijn
stad terug en versterkte zijn kasteel, op hope van daar nu wijders rustig te mogen
leven. Die van Kennemerland, Waterland en Haarlem verstonden het evenwel
anders en belegerden zijn stad, die zij ten leste gruwelijk verwoestten en met
vuur verbrand hebben. Zóo verhaalden het de pennen en monden in Vondels tijd
en of latere vorschers dit anders mogen bevonden hebben, dit en kon hèm
natuurlijk niet bekommeren. ^nbsp;^nbsp;^ SSSS\' ^

II

VAN DE ^^ GELIJKENIS EN DE VERSCHEIDENHEID

DEZER TWEEËRLEI ^^ STOFFE

IE verwoesting van Amsterdam in het jaar 1305 was voor den
dichter Vondel, dus begeerig zijne stad als de lotgenoote van
het aloude Troje voor te stellen, een gebeurtenis van bizondere
wellekomst. En hij vond in de verhalen, hem door d\'overlevering
nagelaten en door den dichter Hooft in zijn treurspel van Ghe-
raerdt van Velzen ververscht, nieuwe stoffe om de lotgevallen van

-ocr page 17-

Amsterdam en die van Troje bijeen te brengen. Want d\'oirsprong der troebelen, daar
de stad der Teukren ingebracht en ten leste in verzonken was, was de roof geweest
van Helena, Menelaos\' gemalin; en dat de edelen in Holland tegen graaf Floris
samenspanden, was om het schendig verkrachten van Machteld van Velzen, gemalin
van Gheraerdt en nichte van Gijsbreght, gebeurd. Zoo, schoon de schuld om Helena
bij de Teukren, en die om Machteld bij den vijand van d\'Amsterdammeren lei,
was daar nochtans overeenkomst in dit eene: dat de schoonheid eener vrouw de
oorzaak van al de voortgesproten ellende moest heeten. Wat Homeer te baat had
gehad om zijn schilderij van Troje\'s ondergang te versieren: dat hij Helena in
haar wonderbare schoonheid in het midden van die schilderij had doen staan, was
bereids door den Latijnschen Virgilius verzaakt, doch zoo Aeneas van Helena niet
spreekt dan met haat om haar verwekken van zooveel ellende voor zijne stad,
zoo vermocht Vondel het beeld der geschonden Machteld als een prikkel tot
medelijden in zijn tafereel te doen opschemeren.

Nu had Vondel evenwel eerst d\'aanknooping gevonden van de geschiedenis
zijner stad en die van Troje: beide verwoest en om een vrouw. Maar Amsterdam
van driehonderd jaar terug was enkel een dorp, de gebouwen van hout, en geen
glorierijke paleizen in marmer als die van vorst Priaam. Dies schoof hij, om zijn
tafereel in glans bij dat van Virgilius niet te doen verliezen, het Amsterdam van
zijn tijd, met kerk, stadhuis en beurs, van gaanderijen omringd, in zijn verbeel-
ding zoovele eeuwen naar achteren, en bouwde daar aan den kant van het IJ, bij
Schreierstoren, aan het andere uiteinde der stad vanwaar de vijand gedacht was
in te vallen, het aloud Kasteel, daar Gijsbreght en de zijnen inwoonden als Heer
van Amsterdam. En wat aan de grootschheid van zijn stad ontbrak, om zich
naast Troje oprecht te houden, had zijn Liefde al aangevuld in zijn Verbeelding,
die Amsterdam had gekroond tot Keizerin, wijd uitstrekkend haar machtige armen:
Aan d\'Aemstel en aan \'t IJ daar doet zich heeriijk ope,
Zij die als Keizerin de kroon draagt van Europe. ►-p

Zóóver was Vondel zijn Latijnsche voorbeeld nabij gekomen, en moest nu
wijders overgaan tot het navolgen der bizonderheden van zijn tafereel. In twee
partijen had Virgilius het zijne afgescheiden. Hoe de Trojanen door het houten
paard en den sluwen Sinon misleid worden, en in den waan daarmede de gunst
van de godin Pallas te winnen, dat gevaarte binnen hun muren sleepen, en: hoe
de Grieken hen in den nacht overrompelen en vermoorden. In dit eerste deel
voornamelijk had Virgilius willen doen zien, hoe d\'ondergang van Troje zijn oor-
zaak vindt in de nederlaag der Godinne, die haar eerst beschermde, en de
verblindheid der Teukren in het inhalen van het paard de opzet was der God-
delijke machten. De waarschuwing van Laookon, die zijn speer in den buik van
het paard steekt en de holte doet trillen, slaan zij in den wind, en als verschrik-
kelijke slangen, uit de zee voortgekomen, hem en zijn zonen een ijselijken dood
doen sterven, aanzien zij dit als de straffe der Godin Pallas om zijn twijfel aan
het haar gewijde paard. Vierwerf blijft dit op den drempel der poorte stilstaan,
vierwerf klikklakken de harnassen in den buik, maar in blinden en onbedachten

-ocr page 18-

ijver varen de Trojanen evenwel voort het gevaarte binnen te halen. Want wie
de Goden verderven willen, slaan zij met blindheid. tVJt^J tVjtVj ^^

è^III ® VAN ^ DE ^ TWEEËRLEI ^ VOORSTELLING, ^ DIE ^ VIR-
GILIUS ^ EN ^ VONDEL ^ VAN ^ DE ^ MACHT ^ DER ^ GODHEID ^
ZICH ^ GEVORMD ^ HADDEN ^ EN ^ HOE ^ DIT ^ DE ^ NAVOL-
GING ^ VAN ^ DEN ^ LATIJNSCHEN ^ DICHTER ^ DOOR ^ DEN ^
HOLLANDSCHEN ^ WIJZIGEN ^ MOEST

J

OOALS nu Virgilius zich dacht de beheerschers der wereld en der
menschheid: op den berg den Olympus wonen samen veel goden
en godinnen, ieder van hen heeft zijn hartstochten en belangen
en onder de menschen op aarde zijn eigen beschermelingen. Voort-
durend zijn zij met elkander in strijd en het lot der menschen,
die zij liefhebben of haten, hangt af van hdn overwinning of
nederlaag in der Goden raad. Omdat Venus niet langer machtig is de Trojanen te be-
schermen , vallen zij blindelings ten offer aan de wraakzucht van Juno, tegen Paris
verbitterd en den Grieken ter wille. Zóó nu was voor Vondel niet de Eenig Almach-
tige , wiens raadsbesluiten het lot van den mensch regeeren. Al had hij nog niet in
Zijn wil weten te berusten , toen Hij hem zijn dochtertje ontnam, later was hij in Hem
gaan gelooven als den allerbesten Vader der menschen, die hen alleen berooft tot
hun nut en tot beproeving van hun sterkte. Wie in Hem gelooven en op Hem be-
trouwen is Hij een hechte steun, en niet te vreezen behoeven zij dat Hij hun zal be-
geven uit onmacht of gril. Zóó kon nu Vondel dien moord, aan d\'Amsterdammeren
gepleegd, niet verklaren uit nijd of grilligheid der zegevierende en het onderleg-
gen der hun welgezinde goden, als Virgilius het d\' ondergang van Troje gedaan
had. D\' Amsterdammeren, die hem lief waren , voor te stellen als ongeloovigen, die
zich de straf der Godheid op den hals hadden gehaald, ging zijn gemoed veelszins
te na, en gelijk Virgilius Aeneas had uitgebeeld, zoo godvruchtelijk als dapper,
moest juist immers Vóndels held: Gijsbreght van Aemstel het wezen. Hadden de Tro-
janen schuld op zich geladen door het beschermen van d\'ontrouwe Helena, die van
Amsterdam waren om Machteld van Velzen onnoozel gebleven. Wel had Gijsbreght
deel gehad aan den opzet tegen den Hollandschen graaf en de oud-vaderlandsche
geschiedschrijver Melis Stoke had hem een „fel verraderquot; gescholden. Maar aireede
had Hooft, der hollandsche historieën wèl kundig, in zijn treurspel van Gheeraerdt
van Velzen den heer van Amsterdam van dien smet gewasschen en hem voorge-
steld als éen, die, na zijn metgezellen het stuk te hebben ontraden, alleen uit nood
en om het eens gegeven woord hun verder ten dienst blijft. Voor Vondel kon het
hoofd der Amsterdammeren evenmin als een schuldige staan en zooal mits zijn doen,
niet om zijn schuld de stad worden verwoest. Dies viel het geval hem nóg moeilij-
ker, dan wanneer hij Gijsbreght als het voorwerp van Gods straffenden toorn gehou-
den hadde. En dewijl Virgilius zijnen Aeneas vertroost en zijn romeinschen toehoor-
ders de tong lekker maakt met het voorspellen van de stichting van Rome door
Aeneas\' nakroost als een vér gevolg van Troja\'s ondergang, zoo kon Vondel, die

-ocr page 19-

voor zijn hoorders de verwoesting van hun eigen stad deed gebéuren, zoomin hen
als Gijsbreght vertroosten met de noodzaak, dat om het verrijzen van het bloei-
end Amsterdam de Godheid weleer de stad moest doen slechten en Gijsbreght
verbannen doen. Geen andere verklaring van deze vernieling der stad bleef hem
dies over, dan dat dit was eene beproeving, niet uit willekeur maar uit den men-
schen verborgen gebleven noodzaak; en al wat hij ter verklaring van de godde-
lijke daad behoefde, de herinnering dat de Heer Zijn zaken wonderbaar beleit.
Enkelen der personages in het spel mochten tegen dat duistere raadsbesluit, dat
de vromen treft, murmureeren; voor Vondel, zijn toehoorders en d\'echt vromen
held was dit woord der herinnering genoeg om hen te doen berusten. Dat berus-
ten zelf der vromen in het onbegrijpelijke was hem mooier dan het kennen der be-
weegredenen Gods, en daarom geviel het hem, dit in zijn held Gijsbreght te toonen.

®IV® NOG X VAN HETZELFDE EN HOE X VONDEL ^ DE
GEGEVENS VAN ^ VIRGILIUS ^ GEESTIG ^ VERDUITSCHTE X EN
WESHALVE X DE ^ VERSCHIJNING ^ VAN RAFAEL ^ GODS ^
AFGEZANT ^ ZIJN TREURSPEL VAN AMSTERDAMS ^ VER-
WOESTING BEKRONEN X MOEST

MDAT nu voor Vondel en d\'Amsterdammeren niet denkbaar was
dit geloof in het houten paard als een waarborg voor de gunst
eener Godin en niet de misleiding der Amsterdammeren bij dit
middel, als door de Grieken de Trojanen , kon hij ook niet navol-
gen die historie van Laookon en zijn zonen, wier ellendige dood
de verblinde Trojanen nog dieper begoochelt. En hij kon ook
geenszins den spie laten verhalen van zijn partijschap voor Palamedes, gelijk Sinon
dit doet bij Virgilius en daarmee zijn vijandschap tot den Griekschen Ulysses, mits-
dien zijn bereidvaardigheid tot het inlichten der Trojanen, verklaart. Vondel derhalve
moest dit deel zijner historie van nieuws bedenken. En hij vond in de geschiedenis
van zijn land, immers van een verrassing van Dordrecht en een overrompeling van
Breda, twee gevallen van een krijgslist, waar, als bij de Grieken in het paard, de
krijgslieden onder een loozen zolder van een volgeladen schip verborgen en binnen
de muren der stad geloodst waren. Dit nu nam hij gereedelijk over, makende van
het grieksche paard een schip , beladen met rijs, twelk d\'Amsterdammeren , na een
langdurig beleg en in de kou, immers tegen kerstfeest, zóó welkom moest wezen,
dat zij wel moesten verlangen het binnen hun muren te halen. Om hen op die buit
te grager te maken, verhaalt Vosmeer, d\'uitgeslepen spie , hoe dit rijs bestemd was
om bij een aanslag tegen Amsterdam — door hem versierd, maar door de tweedracht
der vijanden niet ten uitvoer gekomen — de gracht om de veste te dammen; aldus
wmnende door dit verhaal het vertrouwen van Gijsbreght en geestig voorkomend
elk vermoeden dat het rijsschip een middel tot een nog niet volvoerden aanslag
kon zijn. Zoo verblindt, door het bijna eerlijk bekennen van een voorgenomen
verraad, de looze gezant des vijands den Heer van Amsterdam voor de hem nd
gelegde laag en vindt, in die oneenigheid der vijanden om dien aanslag, een ge-

-ocr page 20-

reede verklaring van zijn eigen vervolging door wie eerst zijn rotgezellen waren.
En om Gijsbreght te lichter te doen gelooven wat Vosmeer hem diets maakt, laat
Vondel — ongelijk aan d\'historie van Troje — die van Amsterdam het looze schip
niet ontdekken vóór Vosmeer het hun aanwijst, benemend hun aldus de rustige
gelegenheid om het wèl t\'onderzoeken; terwijl de vader van het klooster, die in de
geschiedenis van Amsterdam den Trojaanschen priester Laookon verbeeldt, niet
zijn landslieden aan het zeepaard — als het schip, om dat paard van Troje, ge-
noemd wordt — wil doen twijfelen, maar veeleer door zijn verhaal van d\'on-
eenigheid der vijanden dat van Vosmeer bij voorbaat bevestigt. Aldus blijkt hier
hoe vernuftig de Nederlandsche dichter Vondel de stoffe van Virgilius verduitscht
en naar gelegenheid van tijd en land en geloof gepast heeft.

Maar niet alleen dat zijn vernuft aldus een gepaste handeling heeft weten te
versieren, zoo vertoont zich zijn dieper inzien in het wezen der gebeurtenissen,
die hij heeft voorgesteld , in het bekronen der handeling door het verschijnen van
Rafael, d\'Engel en afgezant Gods. Bij Virgilius had hij gevonden hoe den ouden
Anchises, weigerend zich door zijn zoon Aeneas uit zijn hof te doen dragen, door
de Goden een teeken geschiedt om te vertrekken, terwijl Aeneas, om het lot
zijner gemalin Kreuse ten diepste bekommerd, haar geest troostend voor d\'oogen
verschijnt, en hem moed inspreekt met de voorspelling van een nog grootscher
toekomst en huwelijk met de dochter van een vorst, uit welk huwelijk de stichter
van Rome in rechten afstam ontspruiten zal. Vondel, die na de verwoesting van
Amsterdam, alsmede tot vertroosting des toehoorders en ter eere van de feest-
vierende burgerije haar latere grootheid wil doen voorspellen, vindt in dat voor-
beeld van Kreuse\'s verschijning een aanwijzing, en het einde van Hooft\'s
Gheraerdt
van Velzen,
daar de Vechtnymf de grootheid van land en volk voorzegt, was
almede een aansporing om zijn stuk met een gelijke prophetie te bekronen. Dan,
voor Vondel kon zulk een heidensch wezen eener nymf geen tolk der Voorzienig-
heid zijn, en daar hij wilde doen zien, hoe Amsterdam onder de bescherming
Gods stond , kon geen geringer Wezen dan een van Zijn Engelen door hem met die
voorspelling van haar toekomst worden belast. Nog andere redenen dan deze even-
wel moesten tot zulk een besluit van zijn spel hem bewegen. Evenals Aeneas moest
Gijsbreght uit de neerstortende stad worden gered: de val van Amsterdam — de
eigenlijke stof van zijn spel — was al treurig, en de dood van Gijsbreght en zijn
gemalin, na dien van zijn eerlijk in het harnas gestorven broeder, zou den aan-
schouweren in een inwijdingsspel te zeer hebben mishaagd. Maar Aeneas, schoon
onder de Trojanen een dapper held, was niet het hoofd van zijn stad, en de ge-
schiedenis van Troje\'s ondergang, in het heldendicht van Virgilius, niet dan een
deel, waarna het verhaal van de omzwervingen van Aeneas diens dapperheid en
heldhaftigheid helder in het licht stelde. Gijsbrecht evenwel was het hoofd van
Amsterdam; en haar te verlaten en met zijn volk te vluchten kon den schijn van
lafheid op hem werpen, dien Vondel, wiens spel hiermede eindigt, niet later van
hem zou vermogen weg te vagen. Zóó kon hij hem niet met de zijnen zich het
leven doen redden, bijaldien geen hoogere plicht hem daartoe mocht dwingen; en

-ocr page 21-

het was dus alleen het gezag van den afgezant Gods dat hem kon afhouden van
zijnen moedwil, liever in eenen uitval den dood te zoeken dan genade van den vijand
t\'ondergaan. En nog was daar eene derde overweging die Vondel moest nopen aan
eenen Engel Gods op te dragen, Gijsbreght te doen heengaan en de toekomstige
grootheid van Amsterdam te voorzeggen. Die nieuwe stad was niet meer zooals
Gijsbreght zelfwas geweest: vroom katholijksch, en de voorzegging van dit her-
vormd Amsterdam moest den vromen Gijsbreght tot kranke troost verstrekken. Voor
de toehoorderen van dit treurspel kon, op hunne beurt, de voorspelling dat Gijs-
breght de stichter van eene kleine stad Nieuw-Holland , in Pruisen , zou worden, van
kleen belang zijn, ongelijk aan de voorzegging van Kreusa, die de gordijn van het
toekomende niet openschuift, of laat den Romeinen, den lezers van Virgilius\' dicht-
stuk, den bloei van hünne stad zien. Wat troost was voor Gijsbreght, was dit niet
voor d\'aanschouweren van het spel, en wat hén blij zou maken, moest hém diep
bedroeven. Alleen d\'authoriteit Gods kon beider belangen versmelten en vereeni-
gen ; de besluiten van Zijnen Raad, hoe wonderbaar ook geleid, tot wet en berusting
voor hen allen worden , en daarmee dit spel van Amsterdams verwoesting, aangevan-
gen met eene dankzegging aan den Heer om het eerst aftrekken des vijands, bekroond
en gewijd in de verheerlijking van de almacht en ondoorgrondelijke wijsheids Gods.

® V ® NOG ^ VAN ^ HETZELFDE ^ HOE ^ VONDEL ^ DE ^
HEIDENSCHE GEBEURTENISSEN ^ VERDER ^ VERKRISTELIJK-
TE ^ EN ^ DAARBIJ ^ ZIJNE ^ LIEFDE ^ TOT ^ DEN ^ ROOM-
SCHEN ^ GODSDIENST ^ KLAARLIJK ^ DOET ^ UITSCHIJNEN ®

LS in dat nachtelijk duister de Grieken, uit het houten
paard geklommen, d\'in slaap verzonken Trojanen overval-
len, en, de rest van het heir binnengelaten zijnde, de stra-
ten der stad welhaast van vijanden vervuld staan, zoo schiet
Aeneas, door Hektor\'s geest van het dreigend gevaar ver-
wittigd, uit den slaap en in het harnas, om zijn leven ten duur-
ste te verkoopen. En verhalend aan Dido, Karthago\'s luistergrage koningin , van wat
hem verder in dien bloednacht wedervoer, toont haar Kassandra, uit Minerve\'s kerk
gesleept, en Priaams luisterrijk hof, daar Hekuba al hare dochteren rondom zich
en het huisaltaar verzamelt, en Priaam, die, de zwakke leden in het harnas gestoken ,
den woesten Pyrrhus om het vermoorden zijn zoons Polytes met woorden te lijf
gaat, en zelf ten leste ellendig gematst wordt. Waarop Aeneas\' goedertieren moe-
der, Venus, haren zoon in een helder licht verschijnt, en met een minnelijk aan-
schijn tot hem sprekend, hem vraagt, of hij niet liever eerst zou omzien naar
zijnen ouden vader, zijne gemalin Kreusa en zijn zoontje Askaan, tot nu door hare
zorgvuldigheid tegen vier en zwaard der vijanden beschut. Zij gebiedt hem den
strijd te staken, met belofte van hem niet te zullen begeven, maar hem veilig in
zijn vaders huis te zullen leveren. Dan, zijn vader Anchises wil na Troje\'s onder-
gang niet langer leven, nochte in ballingschap gaan: „Gijliedenquot; — zegt hij, „die
nog in het beste van uw leven zijt, stelt gij het op een vluchten, en bidt mij hier

-ocr page 22-

vaarwel. Ik zal mijzelven met eigen hand ombrengen; de vijand, mij plunderende,
nog eens over mijn lijk zuchten. Het graf te derven is van kleen belangquot;. —

Als Vondel nu dit alles in Amsterdam wil doen näspelen, zoo vindt hij in de
Nieuwe Kerk aan den Dam eene wedergade voor Minerve\'s tempel en verziert daarin
eene zuster van Gijsbreght, die als godgewijde non den moordlust des vijands ten offer
valt en door die van Amsterdam niet gered en kan worden. Maar Priaam\'s hof kan
Gijsbreght\'s kasteel niet verbeelden, dewijl het hoofd der Amsterdammeren niet den
grijzen Vorst der Trojanen dekt, maar Aeneas; en, niet door \'s vijands hand sneu-
velend , doch als Aeneas gered wordend, zijn kasteel als leste toevlucht behouden
moet. — Zóo verdeelt Vondel de handeling om Priaam\'s hof in twee onderscheidene
deelen: het bestormen van het paleis, waarbij Aeneas, op eenen toren geklommen, van
uit de hoogte dit aanziet, en zich in het verweren moedig kwijt — en stelt daar-
voor het Stadhuis, daar Gijsbreght en de zijnen een toevlucht en bolwerk in vinden.
Dan samenpersend in éene figuur, wat de Latijnsche dichter van Priaam en Anchises
verhaalt, brengt hij eenen oom van Gijsbreght, voormalig bisschop van Utrecht en
eigenlijk reeds lang ter ziele, in Amsterdam in een klooster. Dat klooster wordt
hem als Priaam\'s hof en stelt om den grijzen Gozewijn eene rei van nonnen met
Klaeris van Velzen, bereid als Hekuba en hare dochteren rondom het altaar te sneu-
velen. Maar dit tafereel van Roomsch geloof penceelt hij uit met groote voorliefde
en zorg, makende Gozewijn niet als Anchises tot heidenschen zelfmoord, maar tot
den christelijken marteldood om het geloof bereid; gelijk hij ook de godgewijde
nonnen, in hunne blijde offervaardigheid tot den dood om de Kerk, met warme kleu-
ren maalt. Aldus doet hij in het middeleeuwsch Amsterdam een tooneel uit den
geloofsstrijd van de vorige eeuw herleven, voorstellende de vijanden der stad als
op de Roomsche Kerk en hare dienaren fel gebeten, gelijk weleer de hervormden
de kerken geplunderd en geschonnen hadden. Ende maakt wijders Gozewijn en
Klaeris van Velzen, tegen wie de bastaard van Floris, Witte van Haemstede als
Pyrrhus woedt, tot statige en ontroerende figuren van martelaren om den geloove
en der Roomsche Kerke, gelijk hij bereids vroeger in zijnen
Lof van St. Agnes
doodsgewijdheid van eene derzulken verheerlijkt had en, na zijnen overgang tot
d\' oude Kerk, in zijn
Maaghden het bloedig offer van St. Ursula en de Keulsche
Jonkvrouwen met eerbiedig bewonderen schilderen zou. Terwijl Virgilius van het
lot van Hecuba en hare dochteren zwijgt, weidt Vondel over den marteldood van
Klaeris van Velzen en de Klaerissen uitvoerig uit; beschrijft ook nader de plondering
der Nieuwe Kerk, daar de Latijnsche dichter van Minerve\'s tempel niet wijders
spreekt, en maakt de verschijningen van Hektor, Kreuze en Venus aan Aeneas,
in de gedaante van Machteld van Velzen aan Badeloch; van een heilig licht aan
Gijsbreght, en van Rafael aan hen beiden, tot teekenen van de bizondere bescherming
Gods, daar die van Amsterdam zich in verheugen. Met de plaatsing der handeling
op Kerstnacht brengt hij dezen moord op d\' onschuldige Amsterdammeren in ver-
band tot de geboorte des Heilands en d\'onnoozelen kindermoord, door Herodes
bevolen, en werpt over zijn tafereel van de verwoesting der stad den afschijn van
het innig kristelijk gelooven in de redding der menschen door den Heiland. Zooals

-ocr page 23-

Rembrandt, de groote schilder, al zijne bijbelsche tafereelen in eenen geheimzinnigen
lichtglans dompelde, heeft Vondel in de mystiek van het Roomsch-kristelijk geloof
zijne schilderij van Amsterdam\'s ondergang gehuld.

Zoozeer was hij in die dagen evenwel nog niet goed katholijksch, of hij wist
om sommiger monniken ijdelheid en lust tot goede gaven zich wat vroolijk te ma-
ken, gelijk hij doet uitkomen in zijne schildering van den Prior der Kathuizers,
die Gijsbreght van het onderling getwist der vijanden komt verhalen. Terwijl hij
wezenlijk het blinde speeltuig van hunnen listigen aanslag geweest is, verhoovaardigt
hij er zich op, door zijne welsprekendheid hen beangst en tot den aftocht bewogen
te hebben en toont zijnen snoeplust en zijne kinderlijke dankbaarheid om het sparen
door den vijand van zijnen boomgaard met vruchten en zijnen vijver met visschen.

^ VI ® HOE VONDEL gt;{■lt; IN ZIJN ^^ TREURSPEL IN ^^ STEE

VAN DE LIEFDE gt;{-lt; VANnbsp;KIND TOT OUDER gt;1-* — ALS

VIRGILIUS — ^^ DIE VANnbsp;DE VROUW TOT HAREN ^^

MAN TE VERHEERLIJKENnbsp;^^ ZOCHT ® ® ® ® ^

LS Aeneas, in zijne woning teruggekeerd, om de halsstarrig-
heid van zijnen ouden vader ontzet, zich den vijand in d\'armen
wil gaan werpen , zoo treden zijne gemalin Kreuse en zijn zoontje
Julius hem tegen met smeekingen, hen niet aan den vijand over te
leveren. En als Aeneas nog wankelt, zie, een licht om het hoofd
van den kleinen Julius en eene vurige staartster verschijnen An-
chises j als teekenen, waarna hij zich aan den wil van Jupiter onderwerpt, en ge-
doogt dat Aeneas hem op zijnen schouder in veiligheid uit de stad draagt. Mid-
delerwijl, door geruchten verschrikt, verlaat Aeneas het pad en verliest zijne ge-
malin Kreusa, die hij niet eer gedenkt dan na haar buiten de poort te vermissen,
waarna hij in dolle ontsteltenis de stad injaagt om haar te zoeken en ten leste
haren geest bejegent, die hem zoekt te bedaren en over het komende te troosten.

Vondel nu, die het afbeeldsel van Aeneas, Gijsbreght, tot hoofd der stad ge-
maakt had, kon hem naar den eisch der heerelijke opvolging, natuurlijk geenen
levenden vader ter zijde stellen, en dewijl hij Anchises-Gozewijn reeds had doen
sneuvelen, zoo vermocht hij dat tafereel van kinderlijke zorgen voor den grijzen vader
bóven die voor d\'eigen gemalin, niet aan het einde van zijne schildering van Am-
sterdams ondergang te plaatsen. Niet onmogelijk ook mishaagde hem het schouwspel
van de geringe bedachtzaamheid, door Aeneas in het beschermen zijner eegade
betoond. Want hij was een man, die heel diep voelde de waardij eener zorgzame
en trouwe echtgenoote, gelijk hij had doen blijken in zijne verheerlijking van
Huigh de Groot\'s huisvrouwe, om hare vernuftige en moedige verlossing van haren
man, en alsmede in de woorden, daar hij de liefde van zijne eigene, overledene
vrouwe in herdacht

Marie, al laat ge mij alleen,
Uw vriendschap, Uw gedienstigheên
Staan eeuwig in mijn hart geschreven.

-ocr page 24-

En nu schrijvende een treurspel, dat hij den dichtlievenden en kunstkundigen
Huigh de Groot in zijne ballingschap wilde opdragen, kon hij niet onnatuurlijk
gedacht hebben aan de teedere vriendschap tusschen man en vrouw, vindende
mishagen in Virgilius\' schildering en willende de gelegenheid te baat nemen, om
die teederheid op het levendigst uit te malen en de heugenis der manhafte Maria
van Reighersberg te ververschen. Aldus heeft hij geheel het einde gewijzigd en
de figuur van Gijsbreght\'s eegade, door hem Badeloch genoemd, meer naar voren
gebracht, dan Virgilius het die van Kreusa gedaan had. Als, in het uiterst ge-
vaar, Gijsbreght haar en zijne beide kinderen met de hoop der weerloozen uit het
bedreigde huis in veiligheid zenden wil, om te manhaftiger zich te kunnen ver-
dedigen of met zijne stad te gronde te gaan, zoo toont Badeloch zich geenszins
geneigd tot vluchten. Wil hij blijven, dan weigert zij mede hem te verlaten, wil
met hem strijden en, zoo het moet, omkomen. Hare kinderen bewegen haar min
dan haren man, en eer dan hem begeven en toch wellicht den dood in het gemoet
te loopen, smeekt zij hem zelf haar den dood te geven, opdat zij in zijne armen
nog den geest uitblaze. Niet eer buigt zij het hoofd deemoedig voor zijnen wil,
dan na hare halsstarrigheid hem, als die van Anchises Aeneas, buiten zich zeiven
vervoerd heeft en hij den vijand in d\'armen te loopen dreigt. Vondel doet niet
Badeloch als Kreusa sterven, doch behoudt haar voor Gijsbreght tot steun in
zijn ongeluk; en in steê van haren geest zien wij d\'engel Gods als tolk van het
toekomende verschijnen, gelijk hiervoren uitvoerig verklaard is. ^

^mT^^N ^ DE ^ WIJZE, ^ WAAROP ^ VONDEL ^ HET ^ VER-
HAAL ^ VAN ^ VIRGILIUS ^ IN ^ EEN ^ TOONEELSPEL ^ OMGE-
SCHAPEN ^ HEEFT ^ EN ^ HET ^ VERSCHIL ^ VAN ^ DE ^
DRAMATISCHE ^ EN ^ D\' ^ EPISCHE ^ KUNST ® ^ ® ^ ® ^ ®

IRGILIUS, d\' historie van Troje\'s ondergang door Aeneas, als
een der ooggetuigen en overgeblevenen verhalen doende, kon
hem alleenlijk doen spreken van wat hijzelf beleefd had. En
gelijk dit den eigen aard van een epos voegt, had hij hem
zijne belevenissen doen vertellen, meer om de voortstuwing
der ineenloopende gebeurtenissen, dan om de gemoedsbewe-
gingen der personagiën te schilderen, van welke Aeneas, als toeschouwer, bo-
vendien niet dan die van zichzelven weten en konde. Het verhaal van Virgilius
is alzoo wel allereerst de beschrijving der stadsverwoesting geworden, maar
met Aeneas als brandpunt, in wien alle stralen bijeenloopen, en zijn gemoed
doen bewegen. Zooals Aeneas die verwoesting kende en doorleefd had, vinden
wij haar bij Virgilius, opgesierd met vergelijkingen en overpeinzingen van den
verhaler, die, aan het gevaar ontkomen, zich met rustigheid in zijne herinne-
ringen verliest.

Vondel, dichtende een treurspel, werd zelf de beschrijver van al het gebeu-
rende. Hij kon weten, wat ook buiten de stad, onder de belegeraars, middelerwijl
geschiedde, en niet meer zou hij kennen de ontroerenissen des harten van zijne voor-

-ocr page 25-

naamste personagie, dan die van allen in zijn spel. Hij moest niet verhalen het
lang gebeurd zijnde, doch toonen het gebeurende en wordende, onmiddellijk voor
d\' oogen der toeschouwers, In de stoffe nu, die hij zich gekozen had, ging het
meest om een strijden en vechten, een verbranden en verwoesten, een neer-
vellen en doorsteken. De dichter van een episch verhaal kan daaruit wel eene
levendige en kleurrijke schilderij samenstellen, maar dit op het tooneel te doen
vertoonen zou eene gruwzame prikkeling der zinnen, geen ontroerende droefheid
naar den eisch der dichtkunst verwekt hebben. Wat der verbeelding, door den
dichter geleid, ontfonkt en behaagt, zal bij rauw aanzien het oog smerten en
den geest pijnelijk aandoen. Dies kon ook Vondel het eigenlijk verwoesten van
Amsterdam ten tooneele niet brengen, doch moest het door d\'omstanders den
aanschouweren en toehoorderen doen verhalen, gelijk weleer Aeneas het der
koningin Dido gedaan had. Alleenlijk zou dat niet wezen een oprakelen van lang
geleden smart, maar een uitstorten van het versch bewogen gemoed, nog onder
den druk van het leed, wat daarom den toehoorder te dieper moest treffen, niet
minder als hij temet ziender oogen kon waarnemen, hoe den naastbetrokkenen
dit versehe leed de tranen uit hunne oogen perste. Wat die toehoorder aldus in
het spel aan voortschrijdende beweging en natuurlijkheid der handeling verloor,
overmits het hem wel vreemd moest toeschijnen, de verschillende personagiën onder
het barnen der gevaren zich rustig tot verhalen te zien neerzetten, herwon hij
ruimschoots in meerdere aandoenlijkheid dier verhalen, boven wat zij bij Virgilius
gaven. Want het zien der droefheid van anderen beweegt de harten meer dan het
louter lezen er van, en terwijl de toehoorder zijne verbeelding aan den verteller
gevangen geeft, moeten diens stem en gelaatsuitdrukking, met de verslagenheid
der omringende personagiën, hem tegelijkertijd treffen.

Niet mogelijk evenwel ware het voor Vondel geweest, uit deze stoffe een
rechtgeaard spel van sprekende, redeneerende en elkaar voortstuwende perso-
nagien te bouwen, indien hij alleenlijk had doen verhalen. Weshalve hij wel
uit de gebeurtenissen van dien nacht dezulke moest afzonderen, die alleen kon-
den verteld worden, en de overige in tooneelen zoodanig stellen en uitbreiden,
dat zij als onmiddellijke handeling in woord en tegenwoord konden voortgebracht
worden, ontblootende, naar den eisch der dramatische kunst, de gedachten,
beweegredenen, twijfelingen, aandoeningen en besluiten der personages. Om te
meer stoffe daartoe te vinden, verzierde hij — waar Aeneas van had moeten
zwijgen —■ het doen des afgetrokken vijands in het duister vóór den aanval;
bracht de figuur van Gijsbreght\'s gemalin meer naar voren, opdat zij, in haar
man\'s afwezigheid, het tooneel zoude vullen en, gelijk weleer Karthago\'s ko-
ningin, een goed luisteraarster wezen naar de verhalen der stads verwoesting,
eerst door Gijsbreghts broeder Arend, straks door hemzelven voorgedragen.
Voorts weidde hij meer uit, dan Aeneas, als niet daarbij geweest zijnde, had
kunnen doen, over het gebeuren in het klooster, daar Gozewijn en de nonnen
vallen, en teekende aan het eind een tafereel in Gijsbreghts kasteel, daar een
afgezant des vijands dezen tot d\' overgaaf komt pressen, doch door hem scherp

-ocr page 26-

afgewezen wordt; en waar, na Arends sterven, die strijd tusschen Gijsbreght en
zijne gemalin gebeurt, uitvoerig door ons vermeld. ^nbsp;^ .SSSS* ^

® VIII ® VAN DE ^ GELIJKENIS ^ VAN VONDELS ^ TREUR-
SPEL ^ MET ^ EENE X MUURSCHILDERIJ ^ EN DEN OVERGANG
EN X WISSELING ^ DAARIN ^ VAN ^ LICHT X TOT X DONKER ^
VREUGDEN TOTgt;^ DROEFENIS^ ALS ^ IN EEN X SAAMGESTELD X
MUZIEKSTUK

LDUS nu vinden wij in dat treurspel van Amsterdams onder-
gang de verhalen daarvan als opgeslorpt door de voorstelling
van verschillende gebeurtenissen uit hare jammerlijke historie,
die bij beurten de aandacht bij de bizonderheden bepalen, en die
in hunne volgorde zóo kunstig geschikt zijn, dat zij, gelijk in
een uitgebreid muziekstuk, ons van de éene stemming naar de
andere, of, gelijk op eene schilderij de onderscheidene plans, ons van het licht
naar het donker voeren. Zóo hooren wij eerst de dankbare blijdschap van Gijs-
breght om de verlossing zijner stad na lang doorstaan beleg; de versterking van
zijn betrouwen door het verhaal van den Vader der Kathuizers, uit zijn buiten-
steeds gelegen klooster naderbij gekomen; en gaan wat voor hem vreezen op het
zien van Vosmeer\'s verraderlijke manieren. Waarna wij in het volgende gedeelte
in die vrees om Gijsbreght en zijne stad versterkt worden, als wij den vijand in het
donker zijne list hooren bekennen, en d\'uit de stad gezwommen Vosmeer van het
gelukken van zijnen aanslag verhalen komt. Dän wij, in de stad en naar het kasteel
geleid, hooren het droomgezicht van Badeloch, waarschuwend voor gevaar, door
Gijsbreght verworpen, maar al te ras bewaarheid. De droefheid en de druk over
de belegerden gevallen, maar door Gijsbreght\'s moedig uittrekken, van zijne
bondgenooten verzeld, alsnog met hoop op redding onderbroken. Straks, in het
klooster, te middernacht, d\'onversaagde stervensmoed van den Bisschop en de
nonnen, door Gijsbreght, te hunner hulp gesneld, te bewegen noch te redden. En
weer in het kasteel, bij duisternacht, de treurverhalen van Arend; Badeloch\'s
angst om haren trouwen vriend ; zijne redding uit het te gronde zinkend Amster-
dam , daar de Bode een lest verhaal van ten beste geeft. Nu schijnt alles verloren,
behoudens eenen laatsten aanval, die, afgeslagen , den dapperen Arend het leven kost.
Nog flikkert weer öp een schijn van hoop , in d\'aanbieding, door\'s vijands afgezant,
van mogelijk lijfsbehoud voor Gijsbreght en de zijnen, door hem in fleren hoog-
moed afgeslagen. Ten leste dan, in die steeds benarder laatste ure, de liefde
en zorg van man en vrouw, gevend een hevig barnen van hartstochten, onrustig
na voorafgaande statigheid, en eenen toon van innigheid en van ontroering in het
uiterst ongeluk, met geene uitkomst dan den dood voor oogen. Tot, in dit hache-
lijk duister, de lichtende engel aan den hemel verschijnt om een behouden vlucht,
troost in onheil, en Amsterdams toekomstigen bloei te voorspellen. Zoo zien wij de
stad van vreugderijke verlossing tot treurigen ondergang gevoerd en ten leste met
het gelukkige heden onder \'s Hemels bescherming vertroost.

-ocr page 27-

mm

Maar dewijl nu in deze ten-tooneele-voering van Amsterdams verwoesting de
stad zelve, als geheel, niet dan als achtergrond en nog alleen maar in onze ver-
beelding geschilderd kon worden, zoo moest Vondel, wiens stoffe niet was de
nederlaag van Gijsbreght maar het treurig einde zijner stad, wel heel zorgvuldig-
lijk zich in acht nemen, dat hij de figuren op zijne schilderij niet al te vol en los
van dezen achtergrond maalde, opdat zij niet meer de aandacht van den toeschou-
wer tot zich zouden trekken dan de stad zelve doen kon. Gelijk eene vlakke schil-
dering die tot muurversieringe dient en waarop de figuren alle zoodanig uitgewischt
zijn, dat zij meer de aandacht tot den wand en d\'algeheele voorstelling trekken,
dan bij zich zelve bepalen. Te eer kon dit aldus gedaan worden, dewijl dit tafe-
reel speelde in het duister van den nacht, waarin de figuren staan als schimmen

in den afschijn van de lekkende tongen, die op het achterdoek de stad in brand
verteren.

En om te treffender te maken de gelijkenis van dit treurspel met eene vlakke
muurversiering, zoodanig als gemeenlijk verdeeld is in onderscheidene groepen,
met randen van symbolieke teekens onderling vaneengehouden en verbonden,
zoo vinden wij ook in Vondels spel aan het einde van elk bedrijf eenen statigen
lierzang, die in verbeeldingen, van Oud-Grieksche en Kristelijke historiën of van
de levende natuur geborgd, de stemmingen der voorafgaande gebeurtenissen
samenvatten en uitdrukken. Verlevendigende de dichter in den eersten, twee-
den en derden zang bezonders de heugenis van des Heilands geboorte en den
onnoozelen kindermoord, daar zijn spel door het gebeuren in den Kerstnacht
m betrekking toe stond, en die eerst in de blijdschap, dan in de vrees voor
verraderlijken moord, ten leste in de volbrachte matsing der onnoozelen, den
drie onderscheidenen toestanden der verloste , bedreigde, en overrompelde Am-
sterdammeren nabij komen. Door deze voegelijke schikking, van d\' Ouden af-
gezien, heeft Vondel zijne tafereelen in eene wèl passende omlijsting geplaatst,
en waar de beweging der handeling — als in het tweede bedrijf — wat te zeer
m het wereldsche viel, de aandacht des toehoorders weer naar de Goddelijke
Voorzienigheid en de Christelijke betrachting teruggevoerd. Igï^^lg^ ^

® IX ® NOG ^ VAN ^ HETZELFDE ^ EN ^ HOE ^ VONDELS ^
SPEL ^ ZICH ^ VERHOUDT ^ TOT ^ DE ^ GRIEKSCHE ^ FRAN-
SCHE ^ EN ^ ENGELSCHE ^ TREURSPELEN

ET-DIT-AL is zijn spel, hoewel naar den aard der Ouden opge-
zet, geenszins eene navolging van hunne kunstregelen geworden,
gelijk dit bij de Fransche dichteren, bijvoorbeeld den schepper
van den
Cid — gelijktijdig bijkans met den Gijsbreght uit zijns
dichters brein gesproten — het geval geweest is. Want de keu-
righeid der Franschen gedoogde niet dat de dichter de natuur-
lijke toevalligheid en gevoeligheid des gewonen levens in de gedachten en wen-
dingen zijner personagiën legde, noch zijnen held anders dan hoogdravende ge-
voelens bekennen deed, of eenig laag personaadje in zijn spel eene rol liet spelen.

-ocr page 28-

Vondel, evenwel, als de meesten zijner landgenooten, had eene bijzondere voor-
keur tot opmerken en nagaan van het gemeene leven om zich heen, gelijk hij
dan ook met luiden van allerlei slag verkeerde, om zich hunne uitdrukkingen
en zegswijzen te beter eigen te maken. Daarom ook schroomde hij niet, in zijn
treurspel een volkskind, Vosmeer, ten tooneele te brengen, den groven aard der
krijgslieden, zelfs die der hoogere bevelhebbers, te teekenen, alsmede de ge-
wone praat der lagere monniken weer te geven. En te zeer was hij een innig
gevoelend man, om vrede te hebben met koude hoffelijkheid, die bij hooge per-
sonages in deftige toespraken den loop der teederste gevoeligheid stuiten zou.
Zijn spel was hem niet als eene gebeurtenis in verre landen, dat alleenlijk in
zijne verbeelding voor hem bestaat; maar hij leefde het mee, alsof het werkelijk
in zijne geliefde stad Amsterdam gebeurd was, en zoo levendig werd zijne voor-
stelling er van, dat hij niet kon helpen eene schilderij van heldere verven met
bizonderheden van zijne stad en volk er van te penceelen. — Alles gebeurde
voor zijne oogen, daarom wist hij zoo goed de beweging en den voortgang te
schilderen, en zijnen tafereelen eene levendigheid en kracht in te blazen, die
den toehoorder en toeschouwer niet onbewogen konden laten. — Voor hem was
de arbeid des tooneeldichters wezenlijk niet onderscheiden van die des schilders,
gelijk hij meermalen in zijne uitspraken deed blijken, als in zijne lofspraak op
Huigh de Groot\'s Sofompaneas, daar hij van getuigde: „de schilderij is na-
tuurlijk, levendig en gloeiend.quot; — Aan de „tooneelwettenquot;, daar hij in zijne
opdracht van den Gijsbreght van spreekt, als hebbende wetende daartegen niet
misdaan, kan zijn spel niet getoetst worden, of toont er vele vrijheden van;
maar terwijl deze wetten niet waren dan willekeurige regelen, door schoolmees-
terlijke bespiegelaars vaak met vooroordeel en gebrekkige kunstkunde uit der
Ouden spelen, dikmaals valschelijk, afgeleid, zoo is Vondel uit eigen dichterlijk
vermogen, buiten deze om, den waren geest der Ouden, hunne natuurlijke be-
valligheid, kracht en aandoenlijkheid, te dichter nabijgekomen. De éenigheid
van plaats heeft hij niet bewaard, doch zich evenmin zulke vrijheid in het ver-
anderen des tooneels veroorloofd, als dit de Engelsche Shakespeare te doen
placht; en, alnaar de gelegenheid van het spel dit vereischte, niet geschroomd
meerdere figuren ten tooneele te brengen. Zijn treurspel van Amsterdam\'s onder-
gang houdt het midden tusschen de strakke statigheid en rust der oud-Grieksche
treurspelen en de rustelooze bewegelijkheid en levendige voorstelling der Engel-
sche geschieddrama\'s; gevende als de laatste eene reeks tafereelen van éene
handeling, doch zonder het vechten en strijden; veeleer invoerende, als d\'eerste,
de beschrijving van dat vechten, en houdende al de figuren binnen de vlakheid
eener laagverheffing, zoodat d\'overgang van handeling tot verhaal, van bewe-
ging tot rust, te geleidelijker zou kunnen gebeuren. Niet de roerselen tot \'s men-
schen handeling ontleed en hunne onderscheidene karakters scherp uitgehouwen;
alleenlijk hunne aandoeningen en gevoelens in taalkunst omgezet en hunne ver-
eenigingen in groepen en situaties vertoond, als een onderdeel van de hoofd-
voorstelling: die van Amsterdams verwoesting. ^ SSSS\' ^ .SSSS* ^

-ocr page 29-

® X ® VAN DE ONDERSCHEIDENE ^^ TAFEREELEN IN ^^
HET SPEL EN DIE VAN DEN EERSTEN ^. HANDEL
ZONDERLINGE ® ®

ELIJK het bij dichters gebruikelijk en voor het welverstaan der
handelinge om hunne toehoorders noodzakelijk is, zoo heeft ook
Vondel zijn spel doen beginnen met eene expositie ofte verkla-
ring van den toestand, daar de personagien in verkeeren. Ge-
meenlijk, en bij de Fransche dichteren veelvuldig, hooren wij
__ zulks gebeuren bij monde van een der hoofdpersonagies, spre-
kende tot eenen vertrouweling, voor wien de spreker of spreekster het hart bloot-
lelt. Vondel heeft verkoren, naar der Ouden voorbeeld, eene alleenspraak te
doen zeggen, doch daarmee niet een onzijdig persoon, maar Gijsbreght zeiven

belast, die, aldus sprekende, niet een ander personagie maar de toehoorders m zijn

vertrouwen neemt. Deswegen is onze dichter op het vinnigst doorgestreken, wor-
dende hem geringe kunstkennis en gebrekkige natuurlijkheid verweten. Dan, het
is niet meer buiten de natuur, dat eenig mensch zijne bedruktheid als in het wilde
uitklaagt, dan eenig dienaar tot luisteren dwingt naar wat dezen gemeenlijk met
meer vreemd wezen zal. Gijsbreght, ten tooneele verschijnende, komt uit de stad,
in groote blijdschap om hare verlossing van den vijand, en terwijl hij buiten de
wacht houdt tot zijn broeder van zijne vervolging des vijands teruggekeerd wezen
zal, voelt zich met lust ontstoken al zijn geleden smaad en bekommernis en ramp-
spoed te gedenken en in den breede uit te meten, ook opdat de toehoorder over
zijnen staat te beter kunne oordeelen. In die lange bepeinzing haspelt hij velerlei
dooreen, noch houdt zich aan de geschiedkundige volgorde, gelijk het pleegt te
vergaan in ons schielijk willen uiten van wat zich lang in ons vastgezet en in ons
gewoeld heeft. Hij somt op al wat zijn vader en hijzelf voor graaf Flons gedaan heeft,
om te treffender te doen uitkomen d\'onrechtvaardigheid van zijn lot en spreekt
niet dan met weinig woorden over zijn eigen aandeel aan \'s graven verraderlijken
moord. Is hij schuldig daaraan geworden, \'t is
uit onnoozelheid, maar uit boos opzet
niet, vermits hij zelf wel tot gevangenschap, niet echter tot den dood van den graat

geraden en tot bijeenroepen van de ridderschap en de groote steên als rechters
over den vorst gemaand had. Deze alleenspraak en het verhaal van historische bi-
zonderheden dienen om in de heugenis der toeschouwers te verlevendigen d oorzaak
van den nood, daarin Amsterdam geraakt is, en hen
van mededoogen te vervullen
met haren heer, die manmoedig zooveel onverdiende tegenheid doorstaan he^t,
en noch in offervaardigheid jegens anderen, ofte in ootmoed en vertrouwen op den
Hemel bezweken is. Nadien keert Gijsbreght, aan het
eind, uit het verhaalde Ver-
leden weer terug tot het gebeurende Heden, zijnde de
verlossing van Amsterdam,
waaromtrent hij van den vader der Kathuizers, als hebbende buiten de muren der
stad onder den vijand geleefd, meerdere verklaring en opheldering te gemoetziet.

Het uitbundige der blijschap om der stads verlossing, en dankbare erkentenis

deswegen aan den Hemel, wordt in het spreken van Gijsbreght en Willebord wijders

-ocr page 30-

gevorderd, daar des kloostervaders goedronde welbespraaktheid en gemoedelijke
tevredenheid over zijn eigen den toehoorder in opgewekten luim houdt. En al
luisterend naar zijne vertelling zien wij in de verte een geestig geschilderd tafe-
reeltje opschemeren van woesttierende en overhoop liggende krijgers, door de
welsprekendheid van den goeden prior gepaaid en tot vluchten gebracht, zettende
allen het op een loopen, zoo ras zij van eenen uitval door de belegerden gewagen
hooren. Na dit opgeruimd tooneel van samenspraak tusschen Gijsbreght en den vader,
heel levendig het verschijnen van Arend en zijne krijgsknechten met rijken buit en
den gevangen Vosmeer; diens banden door Gijsbreght in zijne dankbare stemming
om de verlossing geslaakt, en hij nu aan het verhalen van den mislukten aanslag,
tegelijk verschrikkende en in slaap sussend die van de stad. Gijsbreght, door den
kathuizer voorbereid op zulk nieuws van gevallen tweedracht in het leger des vijands,
en ongezind in deze blijde ure te straffen, ontslaat Vosmeer uit zijne gevangenschap
en neemt hem, om zijn goed bericht, in zijnen dienst met last het rijsschip binnen
te halen. Dit alles is gevoegelijk naar den eisch der tooneelkunst geschikt, uitma-
kende eenen handel, die den hoorder en toeschouwer moet ketenen en angstig zaad
voor het toekomende zaait. Waarna ter afsluiting van deze bewegelijke tooneelen,
de statige rust en plechtige deftigheid van de Rei, bezingend de blijde verlos-
sing der Stad, voor het laatst nog eens dien toon van blijde dankbaarheid aan-
houdt en versterkt, en opwekt tot feestviering in den vallenden kerstavond.

® XI ® NOG ^ VAN ^ HETZELFDE ^ EN DEN ^ TWEEDEN ^
EN ^ DERDEN ^ HANDEL ^ DES ^ TREURSPELS ® ^ ® ^ ®

A deze vreugdebetooning onder het vroeg dalen van de zon,
als gemeenlijk in wintertijd, gemoeten wij , bij avond vóór het
klooster, de beide bevelhebbers met hunne hoplieden, bijeenge-
komen opdat de laatsten van Egmont vernemen mogen, wat
achter die vlucht stak en wat zij tegen de stad wijders beraamd
hebben. In dezen krijgsraad toont Egmont eene kernachtige en
tot de zaak dienende welsprekendheid, opwekkende de graagte zijner toehoorders
op buit, en makende hen dus belust op den aanslag tegens de stad, nu door hem
ontvouwd, dat allen er hun deel aan willen hebben. Wij, luisterende na dit fluis-
teren van den listigen vijand in de duisternis van het veld, voelen ons welhaast
om Gijsbreght en zijne stad bekommerd en gaan door de list zien, daar hij zich
in heeft doen vangen. Want nu hooren wij van het verraad, hoe een aantal
mannen listiglijk in het rijsschip geborgen zijn; en, als een voórspook van wat den
overvallen Amsterdammeren te wachten staat: het dreigen van Diederik tegens
den kloostervader, van het Godshuis in brand te steken, waarop Willebord, na
eerst het betreden van het Godshuis door den soldaat met vloek en hoogen toon
geweigerd, en zijn eigen lijf tot schut van het klooster gesteld te hebben, in
grooten angst geraakt en om gena smeekt. Dit levendig gekijf van den breedspra-
kerigen monnik, op oude voorrechten verschanst, en den wat al te bijbelvasten,
evenwel zeer hardhandigen soldaat, wien niets gaat boven de vorderingen des

-ocr page 31-

öorlogs, is door Vondel op het geestigst en met veel kunst geteekend, daar hij
aldus de kerkelijke grootspraak des weekhartigen monniks en de harde onbuig-
zaamheid des oorlogsmans met vernuft tegen elkaar gesteld heeft. En ten leste
gemoeten wij bij de stadsgracht den meer zachtzinnigen overste Egmont en den
sluwen Vosmeer, over de gracht gezwommen om het gelukken zijner list te ver-
halen , teekenende hij een sprekend tafereel van de wijze waarop d\'Amsterdammeren,
als die van Troje, het rijsschip binnenhaalden; hij onder de verborgen manschap
de orde te bewaren zocht en éen hunner, als in het turfschip voor Breda, liever
zichzelf den dood gaf dan door zijn hoesten zijne makkers en d\'aanslag te verra-
den ; middelerwijl Vosmeer zelf, daar het ontladen van het rijs de looze zoldering
te ontblooten dreigde, het werk wist te doen staken. Na dit gesprek zijn wij van
het gevaar dat Amsterdam bedreigt te levendiger doordrongen, en als wij daarna
den vreugdezang om het verlossen der stad en de geboorte van het kindeke Jezus
door d\'edelingen vóór de kerk in de stad hooren aanheffen, treft
ons dat vreugde-
licht binnen, na het voorspookig duister daarbuiten, als eene weemoedige tegenstelling,
en wij stemmen in met het slotgebed tot redding der onnoozelen, denkende meer
nog aan d\'Amsterdammeren , in hunne vreugde bedreigd, dan aan Jeruzalem\'s kleenen.

Om de rust der Amsterdammeren is het nu aanstonds gedaan. Het droomgezicht
van Machteld van Velzen, aan Badeloch verschenen, is het eerste teeken van na-
derend onheil, hun waarschuwend ten deel gevallen. Splinterzoekers en vitlustigen
hebben er den dichter om berispt, dat het achterblijven van de stadsvrouwe, bij
de dankzegging en op het hooggetij , tegens de natuur der zake staat, maar ver-
gaten dat den dichter het schilderen en wekken der bewegenissen in de harten,
boven het naarvolgen van deze gebruiken des dagelijkschen levens gaat. Anderen
■ hebben het in hem misprezen, dat hij de schim eener gewone stervelinge, als
Machteld van Velzen, met de macht bekleed heeft, om des Hemels raadbesluit te
doen kennen en bescherming aan Gijsbreght en de zijnen te beloven. Dan, Vondel
scheen het alsof elk kindekijn dat ten hemel gevaren was, in de rij der Engelen
opgenomen wierd en de volwassen menschen, ter zaligheid van het Paradijs toe-
gelaten, almede in der Engelen macht en glorie deelen,

gt;llt; Met eenen pallemtak in haar sneeuwwitte handen,
En in het sneeuwwit kleed gt;llt;

Derhalve aanzag hij Machteld\'s geest als eene afgezante des hemels, die alvast
het dreigend leed en leste uitkomst en redding voorzeggen kon. Heel kunstig
heeft hij daarna Gijsbreght nog doen twijfelen aan dit bedriegelijk droomgezicht,
dat zoo iets onwaarschijnlijks vermelden kwam, en toen op eenmaal, gelijk een
donderslag, den wapenroep van broer Peter, den
deken van het huis, doen hooren ,
brengende ontsteltenis in de harten der verblijden, en verhalende, tegens Gijsbreght s
ongeloof, van den inval der vijanden, kort en
krachtig. - Dan, wijl Gijsbreght zich
vergewissen gaat, de droeve jammerklacht van Badeloch, meest om haren heven
man benauwd; het haastig terugkomen van Gijsbreght, met jagende woorden be-
schrijvend den aangestoken brand en d\'aangevangen strijd; doch, kloekmoedig in

het gevaar, zijne rusting aanschietend, de bondgenooten tot tegenweer opwekkend

-ocr page 32-

en heenijlend, hen voor, zonder zijne bekommerde vrouwe gerust te maken of zelfs
eens te kussen, die hij toch eerst, om haren angstigen droom, de tranen van de
wangen gedroogd had. Dan Gijsbreght, in de gerustheid om de stad een troostend
en teerhartig echtgenoot, wordt, in het dreigen van het gevaar, aldereerst aan-
voerder der strijdenden, als hoofd der veste . meer om haar, dän om vrouw en
kinderen bekommerd. Zijnen broeder Arend verblijft het, d\' angstige Badeloch om
het lot van haren man gerust te stellen met belofte van over Gijsbreght te zullen
waken. Dit gansche tooneel heeft die gejaagdheid en onrust, als onder plotseling
overvallen menschen in de natuur leit, en de zang van de rei in het klooster, met
droeve heugenis aan den Bethlemschen kindermoord, volgt daarna als een geheel
indompelen in donkere smart. Bij het weer vervolgen van het spel zien wij daarna
in datzelfde klooster, midden onder de woelingen van den strijd, de doodsbereide
rust van Willebord en de Klaerissen, die Gijsbreght, uit den strijd gekomen, met
nog den strijdlust en gejaagdheid in zich, niet vermag te schokken. En als de
vijand in het klooster staat in te breken, breekt de dichter op eenmaal den recht-
streekschen handel af, om niet het gruwelijk moorden en schenden zienderoogen
te doen gebeuren, makende de rustigheid van dit tooneel eene goede voorbereiding
tot wat nu verder volgen gaat: de verhalen van de stadsverwoesting, en in ons latende
eene angstige bekommernis om het verder lot van den doodsgewijden bisschop en
zijne getrouwe nonnen. Uit welke bepeinzing aireede volgt, hoe men des dichters
bedoelen te na komt, door d\'invoeging der stomme vertooning van den moord,
dewelke door de latere beschrijving van den Bode bovendien ganschelijk overbodig is.

® XII ® VAN ^ DE VERBEELDINGEN DER BRANDENDE X
STAD X DOOR X DEN DICHTER
IN ^ TAALTEEKENS X VOOR
X ONS X GESCHILDERD
EN ^ D\' AANDOENINGEN X DER X
PERSONAGIES
^ IN HET BIZONDER

VEN nog roept Vondel d\' aandacht des toeschouwers tot d\'aan-
doeningen der bizondere personagies, waar hij, op het verschij-
nen van Arend op het kasteel, Badeloch in hevigen angst naar
Gijsbreght doet vragen. Dit komen van Arend om het kasteel
te bewaren, middelerwijl zijn broeder in stad, bij het raadhuis,
aan het hoofd der strijdenden blijft, toont hoe Vondel, bij het
verzieren der gebeurtenissen, de lessen eener oordeelkundige krijgskunst ter harte
nam. Doch als nu bij het ontmoeten van Badeloch en Arend de dichter hunnen eigen

aandoeningen het woord heeft gelaten, zoo zet hij daarna, op het vragen van Badeloch,
Arend aan het verhalen; en hoewel hij daarbij geenszins vergeet, de bewegenisse en
ontroering van den verhaler zoomede die van de luisterende Badeloch te doen spreken,
zoo is het ons toch of wij, over hen heenkijkend, voor onze verbeelding aldereerst
d\'overvallen stad en den strijd binnen hare muren geschilderd zien. In des dichters
behoefte tot het uitmalen van dat gruwtooneel met al de verf en versieringe der
dichtkunst, laat hij bijwijlen Arend meer spreken als z ij n tolk dan voor zichzelven.
Desgelijks vinden wij in de nakomende verhalen van Gijsbreght, bovenal in dat

-ocr page 33-

van den Bode, herhaaldelijk proeven, hoe Vondel onder het neerschrijven meer
geleefd heeft met de tafereelen, die hij schilderde, dan in de harten zijner persona-
gies en den onmiddellijken tooneelhandel. In welk gebrek meerdere dichters ver-
vallen zijn, die aldus zich overgaven aan het bedwelmen onder ontboezemende of
beschrijvende verskunst, taal en verbeeldingen, ongeacht of dit overeenstemde
met den aard der sprekende personages in hun spel.

En alzoo nu schildert Vondel, als op een achterdoek, dat plotseling voor ons
veriicht wordt, terwijl de personen op het tooneel in schemer van vale flambouwen
gehuld blijven, d\'overrompeling van Amsterdam. Uit straten
en woningen stroomen
de burgers bijeen om Gijsbreght en Arend te hulp te staan. Den toegang tot den Dam
verstoppen zij met ketenen, vliegen naar den brand om dien te blusschen en den
vijand terug te drijven naar d\'Haariemmerpoort.
In dit visioen van de stad wordt
zij telkens grootscher en weidscher, als lag tusschen den Dam en die poort een
warnet van straten en als kosten de vijanden, eenmaal in stad, niet den Dam
bereikt en de stad overweldigd hebben, eer Gijsbreght en zijne burgers te weer
gevlogen waren. De verbeelding des dichters ziet Amsterdam als Troje, maar
terwijl hij in het strijdgewoel hare lengten en breedten onmerkbaar uitzet, bepaalt
hij, nader dan Virgilius van Troje
gedaan had, de plaatselijke gesteldheid desge-
vechts, verievendigend daarmee de voorstelling voor den hoorder. — Kleurrijk en
afwisselend en als gejaagd blijft het visioen van strijdenden en vallenden, van
aangroeiende en aanstuwende menigten, van burgers en ruitertocht, van radeloozen
weerstand. Dan, een terugtrekken naar de nieuwe kerk, waar het kerstfeest te pronk
staat, waar Gijsbreght\'s zuster in gevaar van haar leven beeft, en het om een
plundren, een vechten om den buit gaat. - Gelijk een schilder zich vermeit in het
weergeven der veriichting, der pracht van goud en gesteenten, zoo hooren wij
nu ook Arend uitweiden over d\'aanblik der kerk, met kaarsen half gebluscht, en
sieraden te pronk gehangen. — Dan weer terug tot d\'ellende der menschen, het
beeld van Kristijn, d\'armen gebonden en d\'oogen ten hemel geslagen, gelijk
Kassandra in Troje; verwoed gevecht om haar redding of verderf, en geen uit-
slag daarvan ons gemeld, nu Arend zich in de
heugenis aan andere gesneuvelden,

daaronder zijnen en heer Gijsbreght\'s broeder. Proost Willem, veriiest. Middeler-
wijl Gijsbreght, altijd onversaagd, tegens d\'overmacht aan het strijden, maar vergeefs;
vermits op het schrikkelijk afbranden der kerke, der burgerije al haar moed be-
zwijkt en ieder eene vlugge redding zoekt; waarop Gijsbreght niets rest dan naar
het raadhuis terug te trekken. Verder kan Arend ons, noch
Badeloch, berichten, en
laat haar na zijn verhaal zoo kranke troost om het lot van haren heer, dat zij
in d\'armen harer joffren ofte Burghtzaten bezwijmt. In deze treurige gesteldheid
voelt de rei dezer Burghtzaten zóó hevig de kracht der echtelijke liefde, dat zij

den lust niet bedwingen kan, haren lof te bezingen, eindigend met eene smeekbede

tot God om Gijsbreght veilig tot zijne gemalin te geleiden. Deze zang verschilt
aldus van de vroegere, die de drie eerste handelingen besluiten, dat hij mm op
het algemeene der Amsterdamsche gebeurtenissen dan op het bizondere en huise-
lijke slaat, en alleenlijk door de slotbede de betrekking der handeling tot den

-ocr page 34-

Hemel doet uitschijnen. Wij vergeten Amsterdam om het leed harer Vrouwe.

® XIII ® MEER ^ VAN ^ DEN ^ INDIRECTEN ^ HANDEL ^ IN ^
TAALVERBEELDINGEN ^ GESCHILDERD ^ EN ^ DE ^ VERONT-
SCHULDIGING ^ VAN ^ HET ^ AFGRIJSELIJKE ^ DAARIN ® ^ ®

EVORENS Vondel nu weer het achterdoek van der Stads ver-
woestinge voor onze oogen verlicht, laat hij even den toon van
liefde en innigheid tusschen Gijsbreght en Badeloch dóórklinken,
toonende ons hare uitbundige blijdschap om het lijfsbehoud van
haren heer in zoo welige uitgelatenheid, dat wij , hoorende haar
spreken, hare liefkoozingen en omhelzingen voor oogen zien. In
deze uitbundigheid, daar zij de stad en al \'swerelds goed gering acht, toont zij
de ware natuur der vrouw, voor wie het leven en behoud der haren boven de
zorg voor het algemeen plegen te gaan, ongelijk des mans, wien het welzijn van
het algemeen boven dat zijner huisgenooten te bekommeren pleegt, zooals wij be-
reids in Gijsbreght ontdekt hebben en nog nader bespeuren zullen.

Als Badeloch\'s vreugde haren loop gehad heeft, zoo zet zich, op hare vraag,
Gijsbreght op zijne beurt aan het verhalen en schilderen, en doet ons zien den
aanval op het stadhuis, waarvan hij — gelijk Aeneas het hof van Priaam — den
toren beklimt om vandaar af den vijand met groote stukken hout te verpletten. In
deze schilderij door Gijsbreght gaat, op den trant van d\'ouden Seneca, d\'overmatige
teekening van den woedenden reus , door Vondel doorzichtig naar den braveerenden
en moorddadigen Gelderschman, Lange Pier, uitgebeeld; en gemoeten wij de ver-
melding van burgemeesteren en raden, dewelke natuurlijk ten tijde van Gijsbreght
nog niet en bestonden, en waarvan Vondel niet spreekt dan om eene hoofsche
plichtpleging jegens Burgemeesteren en Raden, die ter eerste vertooning van zijn
Inwijdingsspel den Schouwburg bezoeken zouden. Zonderen wij deze beide uitwei-
dingen, niet gelukkiglijk aangebracht, af, zoo behouden wij alweer eene op \'t le-
vendigst gepenceelde schilderij van het bestormen en verweren van het raadhuis,
dat ten leste door den vijand vermeesterd wordt, en waarin Gijsbreght, verbaasd
en stom, van allen verlaten blijft. Nu verschijnen hem een goddelijk licht en stem,
manende hem naar zijnen oom Gozewijn en Klaeris en vrouw en kinderen om te
zien, en geleidende hem door eene verholen gang naar het klooster, waaromtrent
wij bereids zienderoogen bescheid weten en waarvan door Gijsbreght derhalve slechts
in korte woorden verhaald wordt. Doch waar Vondel den handel afgebroken had , laat
hij nu Gijsbreght het overige melden, voor zoover hij dit van eenen boom , daar hij in
geklommen was , had waargenomen. Dat is alleenlijk het in brand steken van het
klooster en onnoodig door hem meegedeeld, vermits wij later gansch datzelfde
nog eens van den Bode, en meer wijdluftig, verhalen hooren. En vermits dit
klimmen van Gijsbreght in eenen boom wat potsierlijk en voor het hoofd der stad,
op wiens schouders haar last geleid is, ietwat zonderling schijnt, zoo mochten wij
willen dat Vondel hier het voorgaan van den klimmenden Aeneas wat bezweken
hadde. Doch zullen hem deshalve niet te na komen, noch gelijk splinterzoekers be-

-ocr page 35-

spotten, bedenkend dat ook de Grieksche Homeer bij tijden wel eens gedut heeft.
Gijsbreght maakt het alweer beter in zijn manmoedig aanbieden van achter hem
de niet opgehaalde Doelebrugh in stukken te doen slaan of in brand te steken, wat
echter geen van allen bestaan durft. Ende zoo trekt hij op naar het kasteel, de
stad ten beste gegeven hebbende; eene groote, troostelooze hoop volks achter hem aan.

Nauwelijks is Badeloch van dat verschrikkelijk nieuws vervuld of daar ver-
schijnt, aan de poort, de verslagen Bode, en ontzet met zijne klacht d\'in leed
gedompelde hoorders. Zijn verhaal van wat wijders in het klooster gebeurd is, daar
hij in vermomming van vijandelijke wapenrusting, als de Trojanen gedaan hadden,
ooggetuige van was, volgt in de beschrijving van des bisschops afsterven het voor-
gaan van Virgilius ten aanzien van Priaam, doch is met menig cieraadt van taal,
beeld en gelijkenis gesmukt. In deze schildering van den kloostermoord speelt een
zwier van verven en draaft de dichter ten top van zijne poezij, verzachtende hiermee
de gruwzaamheid en wanstaltigheid van de schennis, door Witte van Haemstede
tegens Klaeris van Velzen en de heilige assche van eenen martelaar gepleegd. Deze
gruwelijkheid en kwam bij Virgilius niet voor, doch was door Vondel verzierd,
om zijne toehoorders, die op sterke aandoeningen graag vielen, te zwaarder met
het ellendig lot hunner stad te drukken. Veel afschuwelijker tooneelen zijn en werden
in later tijd, zoo in treur- als kluchtspelen, op den Amsterdamschen schouwburg
vertoond; en door de vercieringe van zijne dichtkunst, alsmede door meer het mede-
lijden en de bewondering voor de martelares, dan de gebeurtenis zelve te doen
spreken , heeft Vondel hare afgrijselijkheid voor de verbeelding des toehoorders
gematigd. Het einde der beschrijving van de plondering der stad is nog eenmaal
door hem bij Virgilius geborgd, waar hij den opgetasten buit, in Troje bij de galerijen
op Priaams hof getoond, in de galerijen om de Beurs opeen doet stapelen. Daar nu
alle toehoorders in zijne dagen wel wisten, hoe dezelve beurs eerst kortelings in die
eeuwe te water uitgebouwd was , zoo kunnen wij hieruit nog leeren hoe weinig Vondd
en zijne tijdgenooten zich in zulk een spel uit het verieden om trouw aan d\'historie
bekommerden. Dat Amsterdam rijk en machtig voor hunne oogen zou staan gold hun
meer, en Vondel zelf toont nog eenmaal weer zijnen lust tot schilderen in den regel:

De vlamme speelde in \'tgoud en schitterde bij nacht
terwijl hij zijne schilderij voltooit met de stoffeering van den wachthoudenden reus
en de droevige schaar van weduwen en weezen, „bekreten en
bedruktquot;.nbsp;^

® XIV ® VAN DEN VOORTGEZETTEN DIRECTEN HANDEL
gt;1. IN gt;1^ HET SPEL EN DE GEJAAGDHEID DIE ^ TOT
^ HET gt;.!lt; EINDE VOERT ® ® ® ^ ^^ ® ® quot;quot; quot;

LS nu de bode zijn verhaal volbracht heeft, zoo is hiermede
het middellijk te prijk stellen van het geplonderd Amster-
dam ten einde, en verduistert het achterdoek met zijne schil-
derij daarvan voor onze oogen, zoodat weer geheel
en alleenlijk
de personen, die op het tooneel in het licht
komen te staan, onze
aandacht gaan trekken. Heel vernuftig heeft Vondel dezen over-

-ocr page 36-

gang van het zien der verbeelding tot het zien der werkelijke dingen teweegge-
bracht, door den Bode na het einde zijns verhaals naar voren te doen stappen,
en, als ontwakend tot de wezenlijkheid van het gebeurende, Gijsbreght\'s aandacht
te bepalen tot den nood van het oogenblik, het zich uitbreidende vuur, waarbij
hij , zichzelf onder zijne bescherming stellend, hem tot eenen uitval raadt. Wat deze
onmiddellijk ondernemen gaat, gelijk wij vernemen uit Badeloch\'s beschrijving,
daar zij de vlucht der Burghtzaten, Gijsbreght\'s zoeken naar zijnen gewonden
broeder en het sloopen der brugge in angstige beroering volgt. En nu, na de
langdurige rust van al die verhalen, die ons in weemoed en droefenis gedompeld
hebben, haasten achtereen eene reeks van handelingen vol beweging en kracht,
die ons snel en in gejaagdheid — gelijk als het einde van een muziekstuk — tot
het besluit van het treurspel voortstuwen. — Aldereerst dan Arends sterven, met
mannelijke gelatenheid door Gijsbreght gedragen en met korte lijkrede geëerd,
verblijvende er in dezen uitersten nood geene rust tot langdurig verzinken in droe-
fenis, Straks het ontmoeten van Gijsbreght en d\'afgezant van Egmont, gekomen
om den heere van Amsterdam hulde te doen om zijne dapperheid, en voorspraak
op eervol lijfsbehoud bij willige overgaaf te beloven. Dat tegen-aan-gaan van
Gijsbreght\'s verbittering om hem aangedaan onrecht en afwijzing van smadelijke
genade, en des heeren Van Voorne\'s ontschuldiging van des gemeenen krijgsmans
plonderzucht mèt zijn braveeren op naderende hulp van de waterzij , klinkt ons in
d\' ooren als het hard tegenaanslaan van uitgetogen zwaarden, beide scherp van
lemmer en van helder en klankrijk metaal. — In deze samenspraak, door Vondel
van geenen vreemden dichter naargevolgd, toont hij d\'edelmoedigheid des vijands,
vervolledigt \'s veldheeren Egmont\'s beeld, plaatst Gijsbreght\'s dapperheid op het
voetstuk van zijns vijands erkentenis, en laat Gijsbreght\'s godsbetrouwen, zoomede
zijne vaardigheid in het voeren eener hekelende tong, op het duidelijkst uitkomen.
Hier draaft zijne poezy als geharnast met statigen stap het renperk in , en behaalt naar
ridderzede niet oneerlijk de zegepraal, daar zij, tegens d\'Ouden staande, in lenig-
heid noch kracht bezwijkt, en het metalen harnas van hare taal helder geluid
slaat zonder eens te bersten.

Als Gijsbreght deze manhafte taal gevoerd heeft, zoo is hij ganschelijk krijgs-
hoofd en vervuld van de vorderingen des oorlogs, weshalve hij in dezen uiter-
sten nood, met den dood voor oogen, zijne gemalin en kroost benevens alle onnut
gezin, uit het kasteel en over het IJ te verwijderen zoekt, eer dit door d\'oorlogsvloot
des vijands bezet zal wezen. Maar Badeloch, vreezende min het leven en zelfs haar
kroost dan wel haren heer te verliezen, en door Amsterdam\'s ondergang twijfel-
achtig geworden aan des hemels bescherming, wil niet vluchten zonder hém, doch
met hem vechten en in het puin of door zijn zwaard omkomen. In deze vervoering
van hare echtelijke liefde, toont Badeloch den aard van eene vrouw, wien de steun
van haren man boven d\'eigen zorg voor hare kinderen gaat, en hoe het gevaar
ook in de zwakste, die eerstijds alleen om het onheil schreien en in d\'armen van
haren heer troost te zoeken vermocht, spier en zenuwen stijft; herroepende Ba-
deloch\'s kloekmoedigheid en doodsverachting de heugenis van vrouwen, die weleer,

-ocr page 37-

ook uit het nederlandsche volk gesproten, den mans niets toegaven in heldhaftig-
heid. Dan, dit weigeren van haar om naar haar mans woord te luisteren en haar
vragen, dat hij veeleer haar zelf mocht dooden, ontsteekt Gijsbreght in hevigen
toorn en vertwijfeling, zoodat hij vrijwillig, in het zwaard des vijands, bij een
lesten, wanhopigen uitval, den dood te zoeken dreigt. Hiervan ontzet, besluit Ba-
deloch haren heer te gehoorzamen, zooals dit, naar Vondels gelooven, eene
Christin jegens haren heer betaamt, en wil, mits Gijsbreght bedare, zich onder
hoede van heer Peter scheep geven. Dit tooneel drijft met woord en tegenwoord
op het barnen der tochten, onrustig en woelig als eene zee, wen wind en tegen-
wind de golven opjagen en beroeren. Waarna, als eene windstilte en berustmg
in het lot, volgt het gebed van heer Peter, smeekende om \'s hemds beschermmg
op den tocht en verwekkend een antwoord als een teeken van \'s hemels goed-
gunstigheid om Gijsbreght\'s vroomigheid en godsbetrouwen, daar nu voor de
verbaasde oogen der belegerden, Rafael, d\'engel Gods, verschijnt om hen allen tot
het opgeven der veste, en het verlaten van de hollandsche landgrens te vermanen.
Dit verschijnen en toespreken van Rafael — daar, hoewel in een inwijdingsspel
verschoonlijk, niet gansch gelukkig in gemengd is eene toespeling op de plech-
tige opening van den schouwburg en eene hulde aan burgemeesteren -- spreiat
over het einde van dit spel eene stemming van heiligen vrede en berusting, ver-
zoent het geleden leed en werpt over het geheele spel, dat, schoon met van
Gods bestuur zwijgend, toch alleenlijk eenen wereldschen handel schildert, den
sluier der gewijdheid, waarin het aldus niet bij de spelen, die louter van bijbelsche
stoffen handelen, ten achter staat. Het verlaten der geplonderde stad en land,
nu op Rafaels woorden gevolgd, en van Virgilius en d\'Aeneiden afgezien, gebeurt
in weemoedig berusten, schoon de wijze spreuken van de vluchtelingen en heer
Peter min ter plaatse dienstig schijnen. Maar het afscheid van Badeloch en Gijs-
breght, kort en veelzeggend, laat niet na eenen indruk van opgetrokken berusten
te geven, als van menschen, wien het scheiden hart valt, doch die, om hooge-
ren wil niet te schennen, hunne jammerklachten bedwingen. Het heengaan van
allen, daar het tooneel leeg na blijft, is niet min welsprekend; alzoo de stilte na
zooveel bewege
nis ons hard in de ooren klinkt. tVJtB^J ^^ tVJtB^

mxv® VAN ^ DE ^ GROEPEN ^ EN ^ PERSONAGES ^ IN ^ HET ^
SPEL ^ EN ^ DIE ^ VAN ^ DE ^ STAD ^ IN ^ HET # BIZONDER ®

FSCHOON ons, in het voorbijtrekken der handeling, de per-
sonages geenszins ontgaan zijn, zoo mag het evenwel niet on-
dienstig gerekend worden, de figuren van het spel meer bi-
zonders onder d\'oogen te nemen. Want niet de voegelijke schik-
king van het geheel alleen is voldoende om den dichter de
kroon te geven; elk deel heeft zijn eisch en moet wèlgemaakt
zijn. Doch overmits alwederom de figuren niet los van elkander, dan wel groeps-
gewijze staan, zoo zal temet hunne plaats in de groepeering der schilderij worden
aangeduid. Waarbij nog opgemerkt wil zijn, dat buiten de figuren, zienderoogen

-ocr page 38-

voor ons gesteld, andere alleen op den achtergrond van onze verbeelding schimmig
zijn omgetrokken, doch om die reden niettemin tot het spel zelf behooren. Gelijk
een beeldhouwer, eene groep in verheffing boetseerend, sommige in voller vleesch
naar voren doet uitpuilen, andere vlakker aan den wand houdt en ettelijke zelfs
ter nauwernood uit dien wand aanzet, verkrijgende aldus eenen geleidelijken over-
gang van den achter- tot den voorgrond. Vondel heeft — zooals hierboven, enkele
hoofdstukken bevorens, gezegd is — zijne geheele groep in laagverheffing gehou-
den, opdat geen enkele figuur te veel zich zou losmaken en d\'aandacht tot zich
zelf alleen trekken.

Als opperste figuur van de groep der belegerden, dewelke wij rechts van het
geheel treffen, toont zich Gijsbreght van Aemstel, niet ganschelijk naar den
eisch in volmaaktheid van strakke lijnen uitgehouwen. De deelen vallen wat los en
willen gevoegd zijn, daar de konstenaar hem niet alleenlijk toont gelijk hij in
den huidigen handel is, maar ook een vlak beeld van hem, gelijk hij in den voortijd
was, schimmig daarachter geboetseerd heeft; verliezende door deze vage bijfiguur
het geheel aan vastheid van omtrek. Gelijk wij hem nu zien, toont hij zich een
middeleeuwsch vechtridder in zijn harnas, die niet, gelijk een dooroefend veld-
heer, zijn plan kunstig overleit, maar op het overvallen van het gevaar rustig
en vol vuurs het zwaard trekt, zijn\' volgelingen vooruit ijlt en zich te bloot
stelt. In geleden onrecht draagt hij zich gelaten, en wordt niet dan door list in
eene samenzwering getrokken, daar hij zijn\' eedgenooten trouw in blijft, zonder
evenwel hun geweld nochte misdaad jegens den gevangen graaf, nu zijn leenheer,
te bestemmen, waar zij hunne macht al te zeer in te buiten gaan, zonder eens de
ridderschap of steden te raad te roepen. Want hij zelf is een vroom Christen,
deemoedig onder de raadsbesluiten Gods, en dies gezind elk zijn recht te
gunnen, den adel te handhaven, de burgerij voor te staan, en het recht zijnen
loop te laten, doch niet te misleiden. In het zwaar beleg heeft hij vooraan gestre-
den, twisten beslecht, den zwakmoedigen voorgegaan en eigen leed verkropt.
Voor zijne stad strekt hij een trouw heer en vader der burgerije; en gelaat zich,
schoon meer om h^ar dan om eigen vrouw en kroost bekommerd, mede voor dezen
als een teerhartig vriend en stut, — hoewel hij, naar den eisch van een middel-
eeuwsch krijgsman, zijne gemalin nimmer zijne zorgen of bekommerdheid betrouwt,
en van haar enkel gehoorzaamheid aan zijne bevelen vergt. In het handelen is hij
kloekmoedig; in het spreken en gebaren somwijlen deftig; doch bij verzet, de
zinnen geprikkeld, uitgespat en heftig, toonenden eenen licht ontvlambaren en wèl-
gescherpten geest, daar hij zijnen vijand niet enkel met geweer, doch ook met
hoogheid, hoon en spot te lijf gaat, en, schoon weleer in voorspoed geneigd
zijnen vijand te verzoenen, hem in het uiterst met des Hemels wraak bedreigt.
Aldus toont hij zich, hoewel vroom, geenszins van menschelijke feilen ontbloot;
en staat voorts in de verheerlijking van Badelochs liefde en bewondering en d\'eer-
bied voor zijne kloekheid bij vijand en broeder.

Meer naar achteren gesteld staat Badeloch, zijne gemalin, teeder van harte,
welig van verbeelding, scherpzichtig van verstand, en bovenmatig in hare aan-

-ocr page 39-

doeningen; valt wat schrikachtig en kleenmoedig als de meeste vrouwen, schoon
min om haarzelve noch de stad en alleenlijk om haren gemaal bekommerd, zonder
wien zij niet leven kan. Eenmaal door \'s vijands verraad in haar betrouwen op
eenen gelukkigen omkeer geschokt, wil zij alleenlijk
het ergste vreezen en raakt aan
het twijfelen aan \'s Hemels raadsbesluit, dat zooveel
ellende gehengt. Maar met het
uiterste voor oogen, vreest zij niet meer en gevoelt zich moediger tot vechten
dan tot machteloos het ongeluk in d\'armen te loopen. Haar liefde voor haren man
is haar het meest van al, gevoelende zij meer behoefte om hem te bewonderen
en in zijne armen steun te zoeken, dan zelf hare kinderen te beschermen. Die kin-
deren zijn enkel flauw aangeduid, als zich aandringend tegens haar; en achter
haar en Gijsbreght, staat, met gebaar van matiging en maniering en uitdrukkmg
van vrome onderworpenheid, de deken van het Huis, Heer Peter, een nadachtig
en goedmoedig mensch, Dan, ter slinker van Gijsbreght, een
min vol uitgehouwen
figuur, mede in het harnas, zijn broeder Arend, trouwe hulp
en onversaagd vecht-

ridder, vroom Christenmensch ; en ietwat achter Arend een groep van acht ridders,

— elk met éenen trek even aangeduid en vlak gehouden, — manhaftig en tot tegenweer
bereid. Op den achtergrond van Gijsbreght en al de zijnen, eene menigte van
dienaars, krijgsknechten, gewapende burgers, beneffens eene troostelooze hoop
vrouwen en kinderen. — En in schemerschijn van heel laagverheffing, als m de
verte: Gijsbreghts zuster en broeder: Katrijn, d\'armen, dun en teer, achter het lijf
gebonden, d\'oogen ten hemel geslagen, bij \'t hair gesleurd; Proost Willem, rade-
loos zijnen broeders achternagesneld, tot
hulp hen roepend en entelijk voor het hoog-
altaar gesneuveld. Boven deze allen, in Badeloch\'s droomverbeelding: Machteld
van Velzen, de kleeren van het lijf gescheurd, de handen wringend, het hoofd-
hair uitgetrokken, eene figuur van Wanhoop en Ontzetting, rondwarend als een

ontruste geest, werpend onrust in de blijdschap en waarschuwend — als\'s Hemels

afgezant — voor het dreigend gevaar, met belofte van uitredding.

Ter zijde van deze groep, in den rechtschen hoek van het tafereel, zit, inde
kloosterkapel, Gijsbreghts Oom, d\'oudbisschop Gozewijn, als een eerwaardig
kerkvoogd van plechtigen ouderdom. In het gevaar onverschrokken, bereid tot
den offerdood, daar zijn vervolgers den glans van
zijn aardsche leven hebben doen
verbleeken, sneuvelt hij in de pronkkleeren van zijn ambt, na des vijands laag-
heid met leste kracht onverschrokken verdoemd te hebben. Om hem heen figu-
reeren teedere nonnen, d\'armen tot eenen muur ineengestrengeld, en verheffen
zich in oprechte trouw en eedle gramschap moedig tegen \'s vijands woeden, tot
zij ten leste door zijnen degen te sneuvelen komen en in het bloed liggen, gelijk
een krans van rozen, wit en rood. Dichtst bij Gozewijn, d\'arm om hem heen
geslagen, verrijst Klaerisse, Machteld\'s kind en valt met hem neer: „gevormd
albast van purper overspatquot;. Middelerwijl tronen, boven hen allen, figureerendei-
wijze de Deugden: Geloof, Liefde en Hoop, met hare zusteren om het Kruis ver-
eenigd en omstrengeld door den band van Medelijden. Zóo munt deze gmep door
teedere aandoenlijkheid en bekoorlijke wèlschikkingskunst uit, terwijl zij met die
van Gijsbreght en de zijnen in betrekking gebracht
is door de figuur van den Bode,

-ocr page 40-

een geharnast ridder, vermomd in \'s vijands helm en rusting, die , als in\'s dichters
naam, d\'ondergang van het klooster schilderen komt en uitmunt door beschaafd-
heid en welsprekendheid. Hij moet een der edelen zijn, gerechtigd om zóo in
Gijsbreght\'s Huis te dringen en hem van raad te dienen; maar wijders heeft
Vondel de gesteltenis van deze personagie niet zonderling geteekend, en behoefde
dit ook geenszins te doen.

Weer aan den slinkschen kant van Gijsbreght en de zijnen, als buiten de
stad, staat entelijk, ietwat in den achtergrond geboetseerd: de dikke Vader der
Kathuizers, wèl doorvoed, niet ontevreden met zijn eigen, vaardig met woorden,
bijbelsche aanhalingen en schrikkelijke vloekformulieren, doch vreesachtig voor
\'s vijands dreigement en snel daarvoor bukkend; geloovend aan de macht van zijn
woorden, doch zelf door den vijand misleid; wat grootspreekerig en tuk op lek-
kernij. Achter hem, met volks-vernuft en ronduitheid de portier van het klooster;
beide wekkend wat goedronde opgeruimheid in dit ernstige spel. ^ .SSSS* ^

® XVI VAN HETZELFDE X EN X VAN X DE ^ GROEPEN X EN X
FIGUREN X DES X VIJANDS

EFFENS deze drie groepen van de belegerden, — ter slinker,
meer los van éen dan wel groepsgewijs, de vijanden der stad
uitgehouwen. Als hoofd der groep aldereerst Willem van Egmont,
zachtmoedig en rechtschapen jegens den vijand, beschermer
van de Kathuizers en niet ongezind Gijsbreght en de zijnen
in het eind te begenadigen. Heel anders de ruwe, zich aan-
matigende Diederik van Haarlem, die met zijne harde stem den Kathuizer be-
dreigt en in den krijg aan toegeeflijkheid noch Christelijke zachtheid denkt. Om
hen beiden heen: de hoplieden, luistergraag naar Egmont\'s openbaring van de ge-
leide laag en, op buit belust, allen tot het waagstuk bereid. Dan, tusschen die
van Amsterdam en die van Haarlem: Vosmeer de\' Spie, een jonkman, gelijk de
Grieksche Sinon, die tot Gijsbreght als zijnen vader spreken kan; geboortig uit
het volk; waaghals, onvervaard, die zich vermomt, zich listiglijk verbergt in
het slik en zich door die van Amsterdam gevangen nemen doet; verziert een
gansch verhaal van een mislukten aanslag op de stad, speelt met Gijsbreght
en zijne burgerij, vermaakt zich met hunne verblindheid en gedraagt zich je-
gens d\'eigen rotgezellen met d\'onbeschaamdheid des gemeenen mans, die zich
onmisbaar weet. Een type, heel levendig geboetseerd, dat den toeschouwer zou
kunnen vermaken, bijaldien Vosmeer niet in den dienst des vijands ware en
de stad bedreigen hielp.. En na hem, die listiglijk knielt in het begin van het
spel, staat aan het eind, — als afgezant van Egmont — tegenover Gijsbreght de
heer Van Vooren, die zich manhaftig, deftig en rustig houdt te midden van het
woelen van den strijd, en met gebaar van verzoening en vermaning de taal des
van den zege bewusten krijgsmans voert. Meerderen van den vijand stappen niet
ten tooneele; doch in den achtergrond, ons verbeeldingsgewijs getoond, figureeren:
Witte van Haemstede, van haat bezeten, dol van wraak om \'s vaders dood, met

-ocr page 41-

opgestroopten arm en scherpen degen, beide beklad en rood, doende woeste da-
den van gruwzamen moord, schoffeering en schennis van het heilig graf; Grobber,
brandstichtend; de heische en goddelooze Fries; en, uitstekend
boven allen, geweldig m

zijne lichaamskracht, met spiets-mast in zijne vingeren, rondslingerend en kneuzend

man op man, de lange Klaes van Kyten, Sparrewouwer reus. Voorts, m hetrijs-
schip , de bloem van d adel met \'s graven zonen mede, en Arkel, uit reddingszucht
voor d\'anderen, zichzelf edelmoedig den dood daar gevend: eene groep, niet meer
van mensch tot mensch t\'onderscheiden; door de poort der stad dringend: een
heirleger van voetvolk en ruitren, allen straks in Amsterdam op een moordenen
plunderen gaande. Ten leste, alleen in het verschiet: eene vloot van masten op
het Y, en Admiraal Persijn, geducht waterroover, als haar hoofd, dreigend de
leste uitvlucht uit het Huis voor Gijsbreght en de zijnen af te sluiten. Aldus
staan, aan beide zijden, machtige menigten, — met lijdzame verduldigen te éener --
strijdbaar tegens éen, en zien wij deze historieschilderij rijk in figuren en hevig
van bewegenisse. Terwijl tusschen al dit tuimelen en barnen — als te voren is
opgemerkt — met konstige wèlschikking de zedige en plechtige vier reien opgesteld
zijn, om in hemelsche gelijkluidendheid èn tegenstelling van heilige galmen, de
blijdschap om de verlossing, de dankbaarheid jegens den Hemel, de geboorte en
teerheid van den Heiland, den bewegelijken moord der
onnoozelen, het verlangen
naar den Heiligen Vrede, en de teedere liefde van vrouw tot man te bezingen,
en den toeschouwer en luisteraar uit de aardsche bekommernis te trekken. Gelijk
dit ten leste op het krachtigst gedaan wordt door het verschijnen, boven al dit
moorden en bloedig woelen, van d\'aartsengel Rafael,

Met eenen pallemtak in zijn sneeuwwitte handen,

En in een sneeuwwit kleed,
verkondigend met klare rustige stem en heilig gebaar des Hemels raadbesluit en
oordeel over dit donkere tooneel der nachtelijke gebeurtenissen, waarin zijn licht
straalt als de nadering van een blijder
dag. ^^ g^g^J ^^ ig^Jg^

® XVII ® VAN ^ DE ^ TAAT^ETT^VERS-KUNST ^ DES ^ DICH-
TERS ^ BLIJKENDE ^ IN ^ LEVENDIGE ^ BEWEGELIJKHEID ^ EN
^ VERSCHEIDEN 0 KARAKTER ^ DER ^ VERZEN ® ^ ® ^ ® ^ ®

mm

NDIEN de schikking der stof, de uitwerking der tooneelen
zonderling, en de teekening der personagies den dichter den
lof der kundigen verzekert, zoo stijgt zijn spel eerst ten hoog-
sten top van luister, bijaldien het op welluidende, buigzame,
forsche en bekoorlijke verzen stapt. De Nederlandsche zesvoet,
daar dit spel op gaat, was bevorens door menig dichter, met
door Vondel zelf, te baat genomen, doch had nimmer zulk geluid geslagen
als in deze verwoesting van Amsterdam. Want de verzen van Hooft staan wat
stijf en stug en vloeien naar de rede en bewegenisse niet, daar zij in al te hoofsche
en vormelijke kleedij gepijnd zijn; die van Coster loopen wat mank en schijnen
bijwijlen geleebraakt of daar een houten of ijzeren deel in stee van bewegelijke

-ocr page 42-

ledematen ingevoegd is. Maar in Gijsbreght gelijkt de Nederlandsche Alexandrijn
of zesvoet eerst recht eene stoffe, die zich geheel naar den eisch der rede, naar
den gang der personagies en de bewegenisse der harten en zinnen vleit, zijnde
geheel Nederlandsch van maaksel, welig, kleurrijk en soepel, of ook stevig en hard,
opgeleid met nopjes, van de spraakmakende Amsterdamsche gemeente geborgd,
en niet behangen met cieradieën , dan die uit \'s dichters eigen waarneming ge-
sproten zijn. Voor sommige al te kieskeurige bedillers, die in de stoffage des
treurspels alleen hoofschen zwier en geenszins de sappige frischheid en veelvervige
natuurlijkheid des gemeenen levens dulden willen, mocht des dichters taal bijwijlen
te veel naar hare Amsterdamsche herkomst smaken; anderen, daarentegen, zullen
er te grager in bijten en van deze vaderlandsche vrucht om haar malsche welig-
heid te liever gediend zijn.

Wie de verzen in dit treurspel zich wel in d\'ooren en in de ziel doet dringen,
vindt ze oneindig geschakeerd naar den eisch van d\'onderscheidene deelen des
handels. Nu eens vloeien zij uit in breede en langzame golvingen, zooals wanneer
de goedmoedige welbespraaktheid van den Vader der Kathuizers op hen deint,
of d\'oude bisschop Gozewijn zijne vrome herinneringen en uitspraken door hen
mee laat voeren, öf ook broer Peter zijn gebed op hen uitstort. Al deze geestelijke
heeren vallen wat langzaam en slaan in den breede. Maar de krijgslieden spreken
met korter zinnen en kerniger, ook gejaagder, met het vallen van eenen water-
stroom op rotsen, dat de stralen breekt en een scherp geklater teweegbrengt,
zooals Egmont, de heer van Voren en Gijsbreght zeiven doen. Zonderling van
kortheid en afgebrokenheid is d\' eerste beschrijving bij Gijsbreght van het over-
vallen Amsterdam:

De klokken kleppen vast. De heele waterkant
Die is in rep en roer. Het bloedig zwaard gaat weien.
Men steekt er de trompet. Men hoort de menschen schreien, ►p«
terwijl seffens te voren Badeloch\'s jammerklacht op eene langzame en klagende
deining gewiegd heeft. Hevig van haastige bewegenisse, als in de nijping van
het gevaar past, jaagt in éenen adem Gijsbreght\'s uitroep tot Gozewijn en Klae-
risse voort:

Hoe nu? Heeft God mij dan, door water en door vier.
Door spiets en zwaard gered, en menig blank rapier.
Dat ik den Bisschop nog voor \'t outer zou zien slachten,
En in het lauwe bloed de nonnekens verkrachten? t-}*
De bitterheid om geleden onrecht tegenover \'s vijands verklaring van goed-
willigheid jegens hem, barst uit in Gijsbreght\'s uitval jegens den heer Van Vooren,
zóo hevig dat hij in zijn toeslaan regel op regel te berste breekt, telkens in
kleiner deelen, terwijl in den 5en regel het knarsen van de letter r dit bersten te
scherper hooren doet:

yl-i Wie heeft de stad vernield, verwoest met zwaard en vier.
En al den nacht gewoeld, als wild en uitgelaten ?
Wie stopt den Aemstel toe met dooden ? Wie de straten?

-ocr page 43-

Waar ziet men niet de vlam van dien gestichten brand?
Wat grafstee j wat outaar | wat kerk | heeft \'s roovers hand

kloosters

Verschoond ? — Wat heiligdom [ kapellen
Zijn van die klauwen niet geschandvlekt en geschonnen?
Eindelijk, om nog éen voorbeeld ten beste te geven, zoo vinden wij ook
datzelve ontploffen van d\'aandoeningen uit Gijsbreght\'s harte, waar hij, op Ba-
deloch\'s bede, dat hij eigener-hand haar dooden zou, heviglijk losbreekt In
verzen, die aldus aangaan, en in dertig regels zonder eens tot rust te komen
voortstuwen:

O gruwel Badeloch, ben ik van zulk een aard,
Dat ik een vrouw, en nog mijn eigen, met mijn zwaard,
Zoo eerelijk voor haar, voor kinderen en magen,
En deze goe gemeent, mijn leven lang gedragen,
Vermoorden zou, gelijk een gruwelijk tyran? —
Den aandachtigen lezer is het daarbij geenszins ontgaan, hoeveel levendigheid
de vele alleenstaande regels den verschillenden deelen van den directen handel
bijzetten; gelijk na het eerst schermutselen van twee vechtenden, het entelijk
heftig tegens-êen slaan van hunne zwaarden, op een dadelijk treffen gemunt. Heel
anders weer stapt de wèlredenskunst in d\'uitvoerige beschrijvingen van de ver-
woesting der stad, door Arend, Gijsbreght en den Bode voorgedragen, hebbende
elk zijne eigenaardigheid, schoon ongelijke waardij. Dat van Arend stormt op het
levendigst vooruit, zich windend naar den gang der geschilderde gebeurtenissen,
en weerklinkt nü helder of verward met het hard geklep van den strijd, d^n
donker met de droefenis om duur verlies; staat eens een enkel maal stil om rond
te zien en heel het tafereel in d\'oogen te nemen, éene schilderachtige kleinigheid
op te merken, of door eene gelijkenis, der natuur van zijn waterland afgezien,
den toestand te klaarder te teekenen. Het geheel heeft de natuurlijke verschheid
en aandoenlijkheid van de pas ontvangen en nog ongeordende of diep ingezonken
indrukken en neemt daarom den luisteraar op zijne onrustige en hevige stroommg
te onweerstaanbaarder mee. Als dan Gijsbreght zich te verhalen zet, zoo vinden
wij meer van d\'afgematheid, die met versieringen zoekt op te vullen, wat haar
aan eigen stuwkracht gebreekt, en zonderling zijne beschrijvinge van den reus en
zijn spiets zweemt naar snoeverij, gelijk alleenlijk den onbekwamen dichteren te
stade pleegt te staan. Enkele gedeelten, zooals die welke het aanvallen en ver-
weren van het stadhuis vermelden, zijn nochtans levendig en wel ter zake die-
nend. Ten leste hooren wij den Bode van het eind van den strijd en de schennis

van het klooster verhalen, makende eene rustige en uitvoerige schilderij van wreed-
heid en stervensmoed, opgelegd met cieraden van gelijkenissen, en teekemng van
bizondere kleinheden, die somwijlen het geheel te zeer onderbreken, of ietwat
valschelijk opgelegd schijnen, maar ook voor den geest onzer verbeeldinge aan-
doenlijke en verheffende gezichten in het leven roepen. De rede van Arend valt,
door hare bewegelijkheid, meer in het dramatische; die van den Bode, door hare
rust, in het verhalende en wèlsprekende, ofte redenaarskunst. ^
J^^^J? ^

nonnen

-ocr page 44-

^ XVIII ® VAN gt;1^ HETZELFDE ^^ EN ZONDERLING ^^ VAN ^ DE
gt;}lt; VIER REIZANGEN ® ® gt;1^ ® ® ® ® ® ® ®

VENEENS als deze drie verhalen, verschillen de reizangen,
aan het einde van de vier eerste bedrijven ingevoegd, onder-
ling in wezen en waardij. Die van het eerste bedrijf klinkt
helder op, met blijde klanken en opstijgend maatgedein, ge-
temperd alleen door vrome erkentelijkheid. Maar de heugenis
om het geleden leed kan wèl hekel en spot jegens d\'afge-
trokken vijand, geen droefheid meer verwekken, en de blijheid om de verlossing
smelt saam met die om het feest van Gods geboorte tot een dartelen juichtoon,
als wij vooral hooren uitschateren in d\' eerst heldere, dan voller klanken van
deze regels:

\'tis tijd de kerken te stoffeeren,
Te dansen en te banketteeren,
En met een uitgelaten geest
Deez\' blijdschap aan de vreugd te huwen,
Die vroolijke engelen ons vernuwen
Met zang op Gods geboortefeest.
De tweede reizang, van d\'edelingen binnen de stad, onkundig van de lagen
hun door den vijand gelegd , staat door de tegenstelling van hunne blijschap om het
Kerstfeest en het naderend ongeluk, in den schijn van eenen zonderlingen weemoed.
Behalve dit houdt hij ook in zichzelf eenen anderen toon dan d\'eerste; min over-
moedig en meer vroom. De dichter heeft niet ongelukkiglijk de teederheid om het
Kindeke Jezus in de kribbe en d\'aanbidding van zijnen goddelijken luister tegens
éen geschakeerd en bijeengebracht; uitgalmend de letste met sterk geluid van

bazuin en stem, in majesteit van stijging:

Hier schuilt dat godlijk aangezicht,
Waaruit de zonne schept haar licht
En alle starren glans en luister —
of met siddering van koperen trompetten, in scherpe, kletterende klanken:

De hemel, \'t aardrijk en de hel
Die luisteren scharp na zijn bevel
En siddren voor de zuivre wetten,
Die hij door visschers laat trompetten
En blazen, over duin en dei. ►J^
Heel teeder, met zoet gevlei van rietfluit, zingen zij wiegend:
Des hemels reien wiegen hem
In slaap met hunne zoete stem, —
en ietwat plechtiger en eerbiediger:

De doeken, daar dit kind in leit
Is \'t purper van zijn majesteit.
Echter is deze reizang niet in al zijn deelen welgebouwd en volschapen, be-

-ocr page 45-

vattende eenzelvige regels en coupletten, die meer geleerd of zedespreukig dan
wel aandoenlijk of uitbeeldend en smijdig van taal zijn. Weshalve de derde rei-
zang, zijnde die van de nonnen in het Klaerissen-klooster, de beide eerste
verre achterhaalt. Want in dezen zang wordt, als eene gelijkenis met den nade-
renden moord der Amsterdamsche burgerij, het tafereel van den Bethlehemschen
kindermoord op het roerendst en in teeder mededoogen geschilderd, en besloten
met eene troost tot Rachel, hier figureerenderwijze als de Moeder van het Joodsch^
volk ingevoerd. De verschijning van haren beangsten, en ontzet rondwarenden geest^
wanhopig om het vermoorden harèr kleenen, verwezenlijkt voor onze verbeelding,
in éenen slag, de bittere droefenis van al de Joodsche moeders, in dien nacht
van wreedheid.

Niet alleenlijk echter in het doen verrijzen van dien geest van Rachel heeft
Vondel hier zijne hooge kunstkunde getoond; zonderling evenzeer in de on-
derdeelen, verf en toon van zijne gansche taalschilderij. Het rusteloos angstig
rondwaren van den geest heeft hij met schelle klanken, het schrille van den
moord met scherpe klinkers en medeklinkers, de teederheid der kleenen met
korte, hunne blijde jonkheid met heldere, de droefenis met diepe en don-
kere klanken op muziek gezet. Zóo doorboort, terwijl ons oog dat droef tafereel
zich ontplooien ziet, de klank van zijne taal ons oor en ons gemoed en dom-
pelt ons in rouw, ten voorgevoelen van den naderenden moord van het on-
noozele Amsterdam en met troost voor haren lateren bloei onder \'s hemels be-
scherming.

\' De lofzang van d\'ouden Simeon, bij Gozewijn en de nonnen in de kapel aan-
geheven, klinkt op als de stem van eenvoudige en vrome zielen, in blijmoedige
doodsgewijdheid, en houdt dien reinen toon te midden van het dooden en woelen

van den nacht, als eens harders fluiten , om het buldren van het weer onbekommerd

en alleenlijk vervuld van het denken aan het naderend verjongen der natuur.
Daarentegen schijnt de leste reizang, die der Burgtzaten, hoewel bij vele menschen
voor de treffelijkste van allen gehouden, door den dichter in eene min gelukkige
ure geschreven, bijaldien zij meer bepeinzingen over d\'echtelijke liefde en hare
voortreffelijkheid boven alle andere genegenheid inhoudt, dan wel eene uitstorting
van het gemoed ten gehoore of aanlokkende verbeelding voor d\' oogen brengt. In
taalmuziek, zoo van maat als klank, is zij meer pover dan eenige andere der reien
en veel min vervult zij ons van de diepte en uitbarstende teederheid der echtelijke
liefde, dan in ons overstroomt uit Badeloch\'s vurige begroeting van haren heer,
vol jubeling en geschrei:

gt;llt; Nu gij behouden zijt, is al mijn leed vergeten.

Mijn trouwe bruidegom, mijn hoofd, mijn troost, mijn schat!
Nu gij behouden zijt, wat geef ik om de stad,
Om al des weerelds goed!

Want het zijn de gedachten en bepeinzingen des kunstenaars niet, die ons
ontroeren, maar de, hevige of teedere, uitdrukking daarvan, onmiddellijk, m
verbeelding, woordgedein en klank. tB^JtVj ^^ tVJt^J ^^ teS\'l^

-ocr page 46-

® XIX NOG X VAN X HETZELFDE X EN X DE X GELIJKENISSEN
X EN X KRACHT DER X ONDERSCHEIDENE PERIODEN X EN
X REGELS

M van dit algemeene tot het meer bizondere te komen, zoo willen
enkele gelijkenissen en regels nog nader bezien zijn. Ettelijke
van deze eerste heeft de dichter van zijn latijnsche voorbeeld,
doch met helder oordeel en gevoeligheid, naargevolgd, makende
het beeld tot een van zijn eige, gansch ongelijk aan velen zijner
nakomelingen, die hunne dichtwerken niet volkomen oordeelden,
of daar moesten vele namen en zaken uit de Romeinsche Godenleer in voorvallen.
Zoo vinden wij in zijne proze-overzetting van Virgilius\' verhaal deze gelijkenis:
„Gelijk somtijds de vier winden tegen elkander aanbulderen, dat de bosschen
knakken en kraeken, terwijl Nereus met zijn beschuimden drietand de zee ophitst
en het onderst boven keertquot;. — Dien Nereus met zijne drietand laat hij den R
ot
meinen, en gedachtig aan de hollandsche waterweringen, brengt hij dit aldus over,
kiezende zijne woorden zóo dat zij den sterken opstuw van het water in opstij-
gende kracht mochten uitdrukken:

„De winden buldren zóo, eer \'t bijster weer bedaart,
Des winters tegens éen en weten van geen wijken,
En zetten in gevaar de dammen en de dijken
Door \'t parsen van den vloed.quot; gt;-}lt;
Doch krachtiger en levendiger schilderij van de macht des waterstrooms in
deze lage landen teekent hij, voltooiend de gelijkenis van Virgilius: „Wanneer
een stroom al schuimende door dijken en dammen breekt, en al \'t gevaar, dat
hem^ schutte, overweldigt, dan stroomt hij zoo verborgen over akkers en velden
niet, nochte rukt stal en vee zoo geweldig met zichquot; — als de Grieken in Priaams
hof dringen. Zulk eene gelijkenis in het ontkennende hangt altoos wat slap; Vondel
verandert haar dies in het bevestigende en teekent eerst het aanzwellen van het
water en het verzet daartegens, met klank en beweging:

Gelijk een waterstroom geweld doet op een sluis.
En elks gehoor verdooft met ijselijk geruisch.. .
De deuren van de sluis zich kanten tegens \'t wringen

Des springvloeds voor een wijl.............

(nu volgt plotseling de hevigheid van de doorbraak, alles meesleurend)

................tot dat zij open springen

En geven \'t water ruimt\', den springvloed vrijen toom
Die wint dan veld, en rukt de wortels met den boom

En huis en hof omveêr................

(tot ten leste de stuwkracht breed uitvloeit in eene stille rust)

.................en zet de lage landen

In eene bare zee met groene en nieuwe stranden!
welke laatste regel feilloos zou wezen, bijaldien het woord „nieuwequot; door een

-ocr page 47-

klank- en verbeeldingsteeken vervangen ware. Hoe keurig Vondel ten overige op
de muziek der tale te gast ging, toont heel duidelijk zijn veranderen van „wolvenquot; —
gelijk hij zulks bij Virgilius gevonden had — in „berenquot; in den regel:

gt;llt; „Als beren, die bij nacht van honger uitgejaagd,quot; kJ^»
daar „wolvenquot; in zou misstaan hebben. Niet min vinden wij dit in het beurtelings
dalen en stijgen van den klank zijner versregels, daar sommige van met zoo hoogen
luister en trots den kop verheffen: En met den zegekrans mij heerlijk begena-
digt ^ En tegens al de macht der vijanden verdadigt ^ Het zeepaard, zwanger
van gewapenden zal gaan ^ En hooren eenen galm, die uitbarst over straat ^
Die stijf staan van gesteent en paarlen en rood goud ^ Ten daecke van de kerk
ten hemel uitgeslagen ^ En proeft zijn beckeneel op poorten van metaal X En
wat er is van ouds tot pracht en praal gebouwd. ^

Hooger, glorieuser nog steigeren op : En draven voor het heir op een luid
bdeschend paard ^ Gij zult het van dien kant zoo heerlijk op zien dagen ^ De
triomfeerder stelt zijn vaandels in slagorden : en breed, voluit zwaaiend, alles in
angst voor zich heen drijvend : Het bloedig zwaard gaat weien Wanneer
\'t verbolgen zwaard eens raakt uit \'s vijands scheede.

Opsteigrend met vernieuwde stuwkracht aan het eind : Wie stopt den Aem-
stel toe met dooden, wie de straten : of in donkerheid eindigend : De groote,
aaloude stad, vermaard in oorelogen : dreigend met scherpe spiets aan het
slot: Maar \'t godshuis op te doel baldadigen soldaten ^ : heel stoutmoedig aan-
zwellend , wat verloopend daarna : Bestel me slechts een zwaard, ik ben bereid
te vechten X : onrustig gebroken, tot tweemalen toe; gejaagd aanhoudend : Waar
zijt gij dienaars, waar mijn lijfwacht, waar mijn knapen ^ : heel innig, rustig, dee-
moedig, als het gekabbel van een stroompje in groenig grasveld : Gij die der
vromen schild en wisse toevlucht zijt ^ Gij troostte door de duif die overbleven
zielen ^ : licht en helder: X En lei der englen rei met vroolijkheid ten dans
: donker, onrustig Zij schudde \'t hoofd en scheen van gramschap te ver-
andren.

Evenzeer is de poezij in dit spel, hoewel meer de natuurlijke eenvoudigheid
der rede volgend dan met cieraden van gelijkenissen opgelegd, niet ganschelijk
van deze gespeend. Alzoo wij de personagies vergelijkenderwijs spreken hooren
van een „springvloed van zwarighedenquot;, eenen „poel van ellendequot;, eene „tweedracht
als een pestquot;, den harder en zijne kudde, een geknevelden en gevleugelden vogel,
verwoede tigers, oprijzende leeuwen , een schip zonder roer — en zoo meer, meest
altemaal uit de hollandsche natuur geput, en alleen sprekenderwijs, zonder uitge-
breidheid van zin, in de rede gevoegd. Sommige gelijkenissen — als hierboven
reeds vermeld — vallen wat uitgebreider en staan dan op eigen beenen; öf meer
in het komieke en geestige, als die van Gijsbreght:

gt;{■lt; Nooit kraaide haan, als hem de kam was afgebeten.
Een dog en baste nooit, maar kroop als hij \'t verloor.
Met ingetrokken staart en hangende ooren door. gt;■}lt;
öf ernstig, als van Badeloch:

-ocr page 48-

^^ De klokhen dekt vergeefs het zidderende kieken

Voor den doortrapten vos met schaduw van haar wieken.
Hij grijpt ze beiden, en strooit de pluimen in den wind.
En koelt zijn\' lust en rukt de moeder van het kind.
Welke twee uitgebreide gelijkenissen toonen, hoe uit d\'eenvoudige waarne-
mings des dagelijkschen levens zoozeer het aangrijpende als het geestige gewonnen
kan worden. Sommige der figureerenderwijze uitgehouwen beelden zijn zonderling
welgemaakt, als die van het Noodlot, voorgesteld gelijk eene wispelturige vrouw,
die de plannen der menschen verijdelt:

^^ En of ons brein iet bouwt, zij stoot het al omverre,
Met eenen dartlen voet.
Diesgelijks ook de stede van Amsterdam, als
eene maagd, met vesten omgord;
en de vijand zoekend haar te schennen, door haar dit omkleedsel af te rukken:
En rukken door geweld van benden,
Der vesten gordel van haar lenden.
Doch niet min heeft de dichter in zijn verzen ettelijke regels en perioden in-
gevoegd, die wat slap en burgerlijk of kinderachtig vallen: \'t Is schrikkelijk;
begint uw hart nog niet te beven X Van menschen, die \'t niet merken X Waar
ziet ge mij voor aan Daar Sinte Klaere was, wat deed ze toch X Hoe voel ik
mij zoo naar ^ Daar die is doorgeweekt en zweet met alle man X Men richt
met jammeren en janken hier niet uit! X

Of ook, in het omgekeerde, al te mooi doenend: X Gelijk de dauw getuigt,
die op mijn kaken leit Wat nevel van verdriet bezwalkt uw blinkende oogen ? X
Echter deze voorbeelden zijn te gering in zóo keurig een werk, om het anders
dan bij splinterzoekers te doen berispen. Daar is geen werkstuk, of het geeft,
aldus nauw bezien, den splinterzoeker wat mee; doch de kenners zien daarover,
en onthouden den dichter den lauwer niet, om zóóveel kunst en taalvermogen,
als in dit werk te prijk staan. ^ ^SSSS\' ^ SSSS\' ^
^^^^ ^

® XX ® VAN D\'OORDEELEN DOOR DEN TIJDGENOOT
NAZAAT OVER DIT ^ SPEL VAN ^^ AMSTERDAMS

®

EN

VERWOESTING TEN BESTE ^^ GEGEVEN

LS de Heer De Groot, doenmaals gezant der Koninginne van
Zweden tot Parijs, dit spel van Gijsbreght, hem door den dichter
toegeëigend, ontvangen hadde, schreef hij hem in hoffelijke
dankzegging aldus:
Myn Heer.

lek houde my seer geobligeert aen uE. beleefdheit ende groote
affectie tot my, de welcke schier alleene, immers nevens weinige van die landen
soect te versoeten myne geleden swaericheden ende te vergelden myne onbe-
loonde diensten. lek heb uwe gaven ende wercken altyd ten hoochste geestimeert.
Soo ick van dit werck soude seggen dat ick gevoele, soo soude ick mogen ver-
dacht sijn off ick de eer die my is geschiet door de toeeigening daerdoor soude willen

-ocr page 49-

erkennen, \'t welck ick noch daermede nochte op andere wegen en sie te connen
doen nae behooren. By anderen wil ick wel spreecken vande geluckige uitkiesing
van dese in der daet waerachtige, maer by uE. schoon gecierde geschiedenisse,
de Stadt van Amsterdam, daer dit werck is gemaect ende vertoont, eigentlyck
toecomende; de seer welvoegende schickinge van alle deelen van het eerste tot
het laetste, wijse leeringe, teere hartroeringe, vloeiende, doch welbeknochte
veerzen. By uE. sal ick niet anders seggen, dan dat ick Amsterdam voor geluckigh
houde, soo veele daer syn die dit werck nae syne waerde connen schatten. Den
Coloneeschen CEdipus van Sophocles, de biddende vrouwen van Euripides, hebben
Athenen noit grooter eere aengedaen als Amsterdam hier mede geniet. Ende alsoo
ick vertrouw, dat dit werck onsterffelyck is, so derf ick daeruitverhoopen,\'tgunt
my myne eigen wercken niet en derven toeseggen, dat myn naem sal blyven le-
vende in een stadt, die ick ten hoochste altyd heb geeert. Groote dancbaerheit
ben ick uE. schuldigh; de welcké ick in myn hart onverzeert wil bewaeren, tot
dat ick eenige gelegentheit vinde om de selve metter daet te doen blycken. Tot
Parys den 28 Mey 1638.

UE. Dienstwillige ende danckschuldige
H. DE GROOT.

Niet anders sprak de Groot tot Vossius omtrent dat zelve spel, noemende het
„een treurspel van treffelijken inhoud, voegelijke schikking en overvloedige welspre-
kendheidquot;, terwijl ook Vossius in eenen brief aan de Groot mede betuigt, dat het stuk
den eersten Zondagmiddag van Januari 1638 — tegens het verzet der predikanten, om
de roomschgezindheid verbolgen — met groote toejuiching gespeeld is. Hoe verder
het oordeel des tijdgenoots geluid heeft, is niet tot onzer oore gekomen, zijnde het
gebruik om van schouwburg voorstellingen of spelen in loopmaren of boeken te gewa-
gen en te oordeelen, eerst later in zwang geraakt. Dat het d\'Amsterdammeren niet
mishaagd heeft, naar dit spel te luisteren, mag evenwel met rede betuigd worden,
overmits het tijdens het leven des dichters, mitsdien totdenjare 1678, niet min dan
120 malen ten tooneele gevoerd is, zijnde éen derde van het gansche aantal vertoonin-
gen van al zijne stukken gedurende zijnen leeftijd. Sedert dien, als bij ons naarge-
vorscht, is het den Amsterdammeren evenmin moede geworden, er naar te komen
luisteren, zijnde het, blijkens d\'oude tooneelboeken, onder meer in den jare 1737
vijf malen ten tooneele gebracht, en in een tijdsverloop van éen honderd en dertig
jaren, als van 1760 tot 1890, juist 570 malen in den Amsterdamschen schouwburg
gespeeld, ongerekend nog de vertooningen in kleinere schouwburgen van de hoofd-
stad , ook tegen zeer geringen prijs voor het gemeene volk toegankelijk, en in an-
dere steden gelijk de hofstad gegeven. Zóo hooren wij in Van Langendijk\'s „Spiegel
der Vaderlandsche koopliedenquot;, gewagen van de volte bij „Giesbert van Aemstelquot;,
en vinden in de schouwburg-registers van de jaren 1774 tot 1794, daar d\'ont-
vangsten van elke voorstelling in aangeteekend staan, de bewijzen, hoe na het
heropenen des Nieuwen Schouwburgs het spelen van den Gijsbreght meer bezoe-
kers placht te trekken dan dat van eenig ander stuk, zooals ook de Duitscher
Grabner in 1792 verklaarde, dat Gijsbreght van Aemstel gespeeld wierd om „een

-ocr page 50-

vol huis te krijgenquot;. Niet min spreken van deze blijvende volksgunst de vele en
velerlei drukken van het stuk zelve, beloopende deze, behoudens dezulke als in
de verzamelde dichtwerken des dichters afgedrukt staan, tot op heden niet min
dan vier en vijftig, ongerekend vertalingen in het Duitsch en Fransch. Hoezeer
het spel der burgerije tot stichtelijk eigendom geworden was, mag overigens ten
duidelijkste blijken uit het verhaal, in d\' achttiende eeuwe door den tooneelspeler
Corver gedaan, van eene vrouw, die in 1660 geboren zijnde, en den schouwburg
altijd veel bezocht hebbende, doch door d\'ouderdom niet meer daarheen kunnende
gaan, zoo moest op kersttijd haar zoon, toen al een man van bij de veertig jaren,
„Gijsbreght van Aemstelquot; voor haar lezen. Een veertig jaren later moet, door den
Franschen smaak in de treurspelen, Gijsbreght wat achter de bank geraakt zijn,
overmits de schrijver van een stukje in een der spectatoriale Tooneelbrieven,
zijnde het in de jaren 1763 en 1764 uitgegeven „Schouwburgnieuwsquot;, bij het
gewagen van de vertooning van Gijsbreght in dat laatste jaar, het niet overbodig
oordeelt zoowel de rei der Burghtzaten als het verhaal van den Bode voor zijne
lezers af te drukken. In dit „Schouwburgnieuwsquot;, zoo mede in de „Brieven
van een Rotterdamsch Heer over het spelen van de aldaar zijnde acteurs en
actrices van May 1773 tot Mei 1774quot; vinden wij almede d\'eerste publieke oor-
deelvellingen ofte kritieken betreffende dat treurspel, nu welhaast achtervolgd
door ettelijke beschouwingen over het historische van het spel in de „Proeve
van Tooneeloefeningquot; in den jare 1785 bij Arend Fokke Simonsz uitgegeven.
D\'eerste wèlberedeneerde en uitvoerige beschouwing over het treurspel gaf om-
streeks dienzelfden tijd de dichtlievende Heer Maquet, loflijker nagedachtenisse,
in het licht, toonende grooten eerbied voor des dichters dooroeffende kunst-
kunde, zonder nochtans de gebreken in zijn werk met blinden ijver te verhe-
len. Sedert dien werd dit spel door velerlei mannen op zeer onderscheidene
wijzen, ieder sprekend naar den temper hunner hersenen, gevonnist, wordende
door den mond van den éen uitgeroepen voor een kunstschat, door anderen,
dwersdrijvers en tooneelvlegels, op het hatelijkst doorgestreken, en ten leste
door derden noch ten hemel verheven, noch vertrapt, maar minnelijk gekuischt,

® XXI ® NOG ^ VAN ^ HETZELFDE ^ VAN ^ FELLE ^ HEKE-
LINGEN ^ OVERDADIGE ^ LOFSPRAKEN ^ EN ^ WEL ^ AFGEWO-
GEN ^ VONNISSEN ^ DES ^ TREURSPELS

N eenen „boertigenquot; weerklank van Gijsbreghts alleenspraak tot
zijne soldaten, in den beginne dezer eeuw tot Amsterdam ge-
drukt, wordt Gijsbreght uitgebeeld als klappertandend van de
kou, daar hij zoo lang, bij winterweer en in de sneeuw, met het
hoofd ontbloot, moet staan verhalen. Zulk eene boertigheid, en
erger, hier liefst niet te vermelden, die de natuurlijkheid der
kunst ganschelijk met de maat des alledaagschen gemeenen levens meet en geen
hoogere wet voor het dichtwerk dan die der nuchtere beschouwing van de wer-
kelijkheid kent, is niet enkel door den schrijver van dezen lagen Weerklank,

-ocr page 51-

doch ook door beoordeelaars, die zich kunstrechters noemen, betracht. Dezen,
waaronder meergemelde Arend Fokke Simonsz., Barbaz, de schrijver van „Amstel\'s
Schouwtooneelquot; (1808), Witsen Gijsbeek, de samensteller van het „Biographisch en
Critisch Woordenboekquot; (1821—27) d\'ergsten waren, en die sedert door een Am-
sterdamsch hoogleeraar in de geschiedkunde achtervolgd zijn, hebben niet gerust
aleer zij hunne tanden aan het beknabbelen van dit werk hadden stomp gebeten —
uitroepende daarbij in bijzonderheden op wat wijze de schilderij der afzonderlijke
personagies in strijd was met wat zij van d\'historie geleerd hadden, of zich van
de werkelijkheid voorstelden. Zoo waarschuwt Fokke Simonsz, dat het onhistorische
de Fabel in eene volksdwaling dreigt te veranderen, die de navolgende eeuwen
voor waar zullen opnemen en komt meteen op tegen het rijm als beletsel der na-
tuurlijkheid. Barbaz, niet min door dien dorst naar valsche natuurlijkheid, en te-
gelijk door de deftigheid en onnatuurlijkheid, als bij het Fransche treurspel in
zwang, misleid, gispt de valschheid der historische voorstelling, en den toestel
des treurspels, — door de Franschen wanstaltig geheeten; overmits Gijsbreght
en Arend praters en geen vechters zouden zijn, en de intrigue laag is, gaande
het beneden de waardigheid des treurspels, om er een man zonder eenig aanzien
voor te plaatsen, die bovendien met zijne twee opperhoofden na twee bedrijven
van het tooneel verdwijnt. Op gelijken toon, maar veel scheller nog, valt Witsen
Geysbeek aan het braveeren, ontzeggend dit spel ganschelijk den rechtschapen
aard van een treurspel, en het uitkrijtend voor een samenweefsel van onwaarheden
en onmogelijkheden. Van het gesnater dezes eksters lust het ons niet, in dit boek
wijdluftig te spreken, daar het de klare helderheid van dit werk alleenlijk be-
smetten zou. Doch niet ondienstig mag het schijnen, tot afschrik van wie met
gelijke handen dit spel te beduimelen zoeken, enkele der uitspraken van dezen
kieskeurigen kunstrechter, die zich op der Grieken voorbeeld beroept, uit het
duister te trekken. Wat dezen rechter meest steekt is het Roomsch-middeleeuwsche,
dat hem triviaal, onvoegzaam en aanstootelijk dunkt, willende hij Willebord en
den portier van het Kathuizerklooster, Gozewijn en de nonnen, ja Badeloch zelf,
als overtollige personagies gebannen zien. Wat versch natuurlijk en levend is,
staat dezen overkeurigen beoordeelaar tegen, die nochtans zelf zóo weinig de
keurigheid in woord en toon in acht te nemen weet, dat hij op een zoo roem-
ruchtig kunstwerk spuwt als een gemeene man op den kerkvloer. Naar den smaak
van dezen rechter, diende het treurspel te beginnen waar het nu eindigt: bij de
komst van den heer Van Vooren, schoon hij niet zegt, wat dan verder zou moeten
volgen, overmits ook Rafaels hemelval hem te zeer mishaagt, en de gesprekken
tusschen Gijsbreght en Vooren en Gijsbreght en Badeloch hem reeds te lang
vallen. — In geen anderen, schoon wat zachteren toon, trompet de Amsterdamsche
hoogleeraar Jorissen zijne wijsheid en vernuft, na het treurspel en de handelingen
der personages, zonderling Gijsbreght en Badeloch, met een vergrootglas betuurd
te hebben, vergetend dat Vondel geen onmiddellijk handelingsdrama heeft willen
voortbrengen, doch met opzet de figuren wat in het onzekere gelaten heeft, ma-
kende echters geenszins Gijsbreght zóo onnoozel, laf, grootsprekend, noch Badeloch

-ocr page 52-

zóo klagelijk en zwak, als eene burgervrouwe, gelijk deze vitter — door voor-
ingenomenheid verblind — ons wil doen gelooven. Doch bijaldien deze leebrakers
in hunnen tegensijver te ver afdrijven, zoo heeft de berisping van sommige onder-
deelen des treurspels, aireede door onszelven met den vinger aangeduid, meer
kracht om den lezer tot opmerken aan te zetten, dan sommiger tot zwetserijen
overslaande loftuitingen en uitroepingen. Gelijk Barbaz doet, daar hij aan het
hollen slaat: „Doch welk een welsprekendheid, welk een poezie, welk een vloei-
baarheid en zangerigheid in de verzen, welk een verhevenheid van denkbeelden
en welk een zwier in de gelijkenissen!quot; Nog meer in het komieke valt het opge-
donder van „De Tooneelkijkerquot; van i8i6, uitroepend de tallooze schoonheden van
het dichtjuweel: „Hoe schoon zijn de hemelsche reyen! — Hoe onnavolgbaar het
verhaal van den Bode! — Hoe dichterlijk de droom van Badeloch! — Hoe stout
het tooneel met Vooren! — Hoe meesterlijk de rol van Vosmeer! — Hoe schilder-
achtig de andere verhalen! — Hoe treffend de worsteling van Gijsbreght en Ba-
deloch!quot; Dusdanig gezwets brengt den splinterzoekers aan het meesmuilen en valt
den liefhebbers te grof en overdadig. Niet meer ter zake dienende is het zeggen
van den redenaar Jacobus Koning, die ter verklaring dat het volk zoo lang zoet
op dit spel is gebleven, spreekt van „de inachtneming der voornaamste tooneel-
wetten, zoo menige zinrijke rede, zoo menigen krachtigen volzin, zoo menige over
schoone zedeles; en eene volhouding der bewaring der karaktersquot;. Immers om
het bezwijken dier tooneelwetten, naar den eisch der kunstleeraars, is Vondel
door zijne berispers , ook door den sedert overleden hooggeleerden heer Jonckbloet^
om het scherpst gehekeld, verklarende zij daarom het spel den naam van treur-
spel — naar de leer van den Griekschen Aristoteles — onwaardig; terwijl mede
het volhouden en bewaren der karakters door hem geenszins naargestreefd is. En
al moge ook een vroeger hooggeleerde heer Schrant het stuk om zijne zedelijke
strekking ten top verheven hebben, zoo kan dit geenszins tot verklaring van de
kunstwaarde des treurspels verstrekken. In den „Spektator voor het Tooneelquot; van
den jare 1844 heeft een ongenoemde, opsommend de deugden des spels, daar het
d\'aanschouwers mee vasthoudt, gelijk de vangarmen van een waterdier zijn voedsel,
doen uitschijnen hoe er in vromen moed, innige godsvrucht, echten trouw, de
springader van ons volksbestaan in klopt. — Door eenen Franschman, den abt
Looten, is de verhevenheid des laatsten tooneels tusschen Gijsbreght en Badeloch
met hoogen lof uitgetrompet, als zijnde de heldhaftigheid van den plichtgetrouwe
voor het eerst door Vondel, boven eenig zijner voorgangers, op het Amsterdamsch
tooneel uitgebeeld. Een Duitscher, Baumgartner, nu ruim tien jaar geleden schrij-
vende-, heeft dit gansche spel, met zijne reien en verhalen, op den trant doen gaan
van de godsdienstige spelen van den Spaanschen Calderon, het deswegen aan de
berisping om het bezwijken der Ouden of den Engelschen Shakespeare onttrokken,
betuigende dat het is een goed middeleeuwsch Kerstnachtspel en te opmerkelijker
om het zich houden op het tooneel in eene zoo ónroomsche stad. Door den dichter-
lijken Van Lennep, die zich geenen arbeid tot het verbreiden van Vondels roem
ontzegd heeft, is ter verklaring van des volks gunst, zonderling in het licht gesteld

-ocr page 53-

de veelvervigheid en geschakeerdheid van het spel, noemende het eene proeve
van \'s dichters groote kunst in het herroepen van het verledene. Sedert heeft nog
de scherpoogige Busken Huet het om d\'onbelangrijkheid van zijnen handel, als
voorvallende tusschen twee kleine steden, geleêbraakt, daar het door den ijverigen
en van liefde blakenden hooggeleerden Van Vloten, zoomede door den roomschge-
zinden, kunstkeurigen Alberdingk Thijm weer terechtgezet is, middelerwijl de taal-
kundige Terweij het voor d\'opvoeders der jeugd door het nabauwen van Jonckbloet\'s
schoolschheden verkorven heeft, en een der jongere poeten, Verweij, de taal-
schoonheid en den verbeeldingslust in dit spel op het heerlijkst te prijk heeft gesteld.

® XXII ® NOG X VAN HETZELFDE X VAN X AL DE BERIS-
PINGEN BIJEENGEGAARD
EN X DAARTEGENOVER X DE X
GUNST DER X MENIGTE X NIET X ALLEENLIJK X DOOR X DEN
X LUST X TOT X DE X VERTOONING X TE X VERKLAREN ® X ^

IE al de verscheidenheid der oordeelen aan een ris aaneen te rijgen
zocht, zou het volgende vonnis tegen het spel moeten vellen. Het
is berispelijk om het bezwijken of verdraaien der historie, zon-
derling in het schoonwasschen van den verraderlijken Gijsbreght
en het verzwarten van Witte van Haemsteê en den graaf Floris V.
Gijsbreght spreekt zich zeiven onophoudelijk tegen en praat meer
dan hij vecht. Badeloch\'s figuur is burgerlijk, tegenstrijdig
en meer zwak dan held-
haftig. D\'alleenspraak van Gijsbreght strijdt met het natuurlijke en draaft te lang
en t\'onregelmatig voort, terwijl het verschijnen van den prior en zijne monniken-
praat de hoogheid van het treurspel te na staat. Dat Gijsbreght Vosmeer zijne
vrijheid hergeeft, zonder hem eens in het oog te houden, of zijne geveinsdheid te
doorzien, toont hem een echte sukkel te zijn. Willebord en de portier waren beter
niet op het tooneel voor d\'oogen der toeschouwers gebracht, en het gekijf van den
eerste met Diederik valt uit den toon en mocht wat korter van duur geweest zijn.
Wat kluchtig lijkt het, dat Gijsbreght zonder zijne gemalin ter kerke getogen is,
zonder eens naar haar om te zien, en als Machteld\'s schim al voorspellen en
waarschuwen kon, zoo had Badeloch naar haar moeten luisteren en allen de stad
verlaten, zonder haar eens te verdedigen. Gijsbreght\'s verschijnen en vroom bidden
in het klooster staat, als geheel dat tooneel in het klooster, den steilen hervorm-
den veelzins in het licht, en wordt, als al te roomsch, ontzeit. Arend had niet
moeten verhalen, noch Badeloch bezwijmen , of Gijsbreght zich tot verhalen zetten ,
en de Bode spreekt al te cierlijk, en buitens den goeden toon in het verhalen van
zooveel verschrikkelijks, terwijl Gijsbreght meer bewegenis onder het luisteren
had moeten toonen. Ook is hij al te kort in het betreuren van zijnen broeder
Arend, en diens sterven, zonder eens bediend te worden, te zeer op zijn burger-
mans. Waarna de splinterzoekers het einde van Gijsbreght\'s en Badeloch\'s getwist
laag gekijf schelden, en Rafael\'s nederdaling, met eene vernuftsspeling, als het uit
de lucht vallen, tot het gewelddadig een eind maken aan den handel, voorstellen.
Aldus vindt bij deze berispers alleenlijk het spreken van Egmont tot zijne soldaten ,

-ocr page 54-

het tegenéenslaan van den heer Van Vooren en Gijsbreght, en het teerhartig
tooneel van Gijsbreght en Badeloch genade, twistende zij voorts over de hoeda-
nigheid van Vosmeer en den Bode, daar d\'éen in den Spie een vermomden edeling,
den heer van Vormeer, stellig een voornaam krijgsman (immers met zoo zwaar-
wichtig een aanslag belast) wil zien , d\'ander hem voor eenen gewonen gelukzoeker
houdt; en de meesten in den Bode, om zijne cierlijke taal en vrijmoedigheid tot
Gijsbreght, eenen ridder zoeken.

Tegens al deze berispingen van den dichter en zijn werk, dewelke wij nu
voorts den kunstkundigen lezer ter berechting overlaten, willen wij alleenlijk den
lof stellen, dien wij zelf het gegeven hebben, en herinneren hoe dit spel elk ander
door de langdurigheid van de volksgunst in het licht staat. Niet altijd is deze even
krachtig gebleken, wisselende met de tijden, de bekwaamheid der speelders, den
toestel des tooneels, en de genegenheid tot het berijmde treurspel. In de vorige
eeuw wierd het gemeenlijk vijf malen in een jaar, tegen het einde des ouden en
na het begin des nieuwen gespeeld, stijgende dit aantal tot tien bij de heropening
des nieuwen schouwburgs, na het verbranden van den ouden, en het vernieuwen
des tooneeltoestels. Desgelijks werd de genegenheid der toeschouwers, tijdens de
Fransche overheersching — en daarna — wat verslapt, dalende het getal uitvoe-
ringen tot drie, doch weer aangesterkt door het vernieuwen des toestels in den jare
1817, daar toenmaals het spel meer als een dozijn malen den volke vertoond moest
worden. In de toen volgende jaren, kon het gemeenlijk meer dan zes, ja zeven
malen op het tooneel stappen, schoon achtereen de groote konstenaars, die het
den volke smakelijk moesten maken, door den dood of ziekte hunne rol moesten
overgeven. Allengskens, als t\'Amsterdam de genegenheid voor spelen in verzen
daalde, en die voor tooneelspelen met kunst en vliegwerk of schilderijen des alle-
daagschen levens plaats ruimde, verloren de konstenaars den lust en het vermogen
tot het statig en gevoelig voordragen van Vondels poezy en het volk dies het
begeeren tot luisteren. Zóo weinig echter was zijn spel der menigte onverschillig
geworden, dat in geringe schouwburgen, den gemeenen man toegankelijk, de speel-
ders het ettelijke jaren achtereen met voordeel in het kleed konden steken. En
sedert, nu bijkans twintig jaren geleden, versche, schoon geenszins voldoende zorg
aan het vertoonen van dit spel in den Amsterdamschen schouwburg ten koste ge-
legd is, heeft het van nieuws de toeschouweren op het krachtigst verlokt. Wel is
menigmaal door velen beweerd, dat de menigte alleen om de vertooning in het
klooster, waarover straks, uit lust tot aanschouwen gekomen is, doch daar zoovele
vertooningen en spelen met kunst en vliegwerk sedert ten beste gegeven en weer
tot vergetelheid gevallen zijn, zoo kan ter verklaring van de langdurige gunst der
menigte, door geslacht na geslacht bevestigd en aangehouden, deze vertooning
alleenlijk niet strekken. Te minder, naarmate de gebreken, door splinterzoekers
ten breedste uitgemeten , het spel eer van de gunst der menigte berooven moesten,
gelijk door De Naprater van 1826, in de verzuchting door eene mevrouw geslaakt,
niet onwaar de tegenzin der onverschilligen wordt geboekstaafd, als zijnde het stuk
zoo vervelend, de verhalen zoo taai en het spel van zoo langen duur. Voor de

-ocr page 55-

groote hoop, door geen vooroordeelen bezwaard, en nooit door eenigen eerbied
voor eens dichters gedachtenisse van het toonen harer verveling of ongeduld be-
waard, moest aldus dit spel, gelijk voor de kenners, het vermogen van te ontroe-
ren en te vermaken niet oneigen zijn. Wie niet blind zich tuurt op door vernuften
uitgedachte wetten, maar de verscheidenheid, veelvervigheid, omkeer, hartroe-
rendheid en verschrikking van heel deze levende en bewegelijke schilderij gedenkt,
zal oordeelen dat de natuurlijke gevoeligheid en ontvankelijkheid van de groote
hoop der waanwijsheid van betweterige tooneelvlegels de juiste maat van hun
onkunde in haar trouw aan dit oud-hollandsch spel niet onrechtvaardig toemeet.
Mits de speelders des dichters kunst tot de harten weten te doen doordrin-
gen, zal Macquet\'s billijk oordeel altoos bevestigd worden:
„\'t Treurspel is niet
volmaakt, maar roerend en treffend, vol teere sentimenten en sterke pathetiekquot;—
en d\'aanschouweren niet zonder stichting en weemoed de gordijn over de ver-

ti^jtt^j tvjtvj ^^ gt;-}lt;

® XXIII ® VAN ^ DE ^ VERTOONING ^ DES ^ TREURSPELS ^
ZOO ^ IN ^ DE ^ ZEVENTIENDE ^ ALS ^ IN ^ HET ^ MIDDEN ^
DER ^ ACHTTIENDE ^ EEUWE

E geschiedenis van d\'eerste vertooning van dit treurspel en
hoe de predikanten haar om het ten tooneele voeren van het
Roomsch geloof zochten te keer te gaan, doch dit door bur-
gemeestren geweigerd zijnde, d\'inwijding van den schouwburg,
met de vertooning van dit spel, alleenlijk ettelijke dagen uitstels
leed, is sedert nagespoord en door zoo menige pen beschreven,
ook die inwijding zelf door eenen letteroefenaar dus op het uitvoerigst geschilderd,
dat wij ons van het herkauwen dezer stoffe veiligst bevrijd mogen rekenen. Meer
gewichts schijnt ons toe te komen aan d\'uitvoering van dit treurspel zelve, alder-
eerst door de speelders, die te dien dage de treurrol lazen en manhaftig\'op het
tooneel stapten. Dan, hier tasten wij al vrijwel in het duister, en zien geen licht
dan ontstoken wordt bij de lijst der spelers, in een handschrift met des dichters
treurspel
Gebroeders gevonden, en sedert naargesnuffeld, of men altemet wat meer
betreffende deze speelders te weten mocht komen. Niet gansch ondoenlijk lijkt het
ons toe, op goede gronden het vermoeden te bouwen, dat wie in dit andere spel
den zachtmoedigen koning David uitbeeldde - zijnde Jan Lemmers - voor Gijs-
breght, - wie Michol, de koningin, zijnde Jacobus de Ville, overmits te dien tijde
de vrouwerolle nog door eenen man gehouden werd, voor Badeloch speelde; en
voorts Carels Germez, als hebbende het zware verhaal der Levyten voorgedragen,
de schilderij van den Bode den volke voorgehouden hebbe. Bisschop Gozewijn
nadert den gematigden Hoogepriester, die vol waardigheid de godspraak uitleit,
en zou deshalve door den akteur Van Ut kunnen voorgesteld zijn, nemende dezelfde
de partij van den Heer Van Vooren waar. Voor Thomas de Keyser „\'t ciersel onzer
treurtooneelen geheetenquot; als hebbende den barschen en onverzoenlijken Gabaonners
het leven gegeven, vinden wij in den
Gijsbreght geene bijkomstige partij dan die

bannen Amstelaren zien neervallen.

-ocr page 56-

van den woesten Diederick, dewelke hem evenwel te gering van beduidenis moge
geleken zijn. Arent valt als de Rei van Priesteren, wèl overleit en wat jeugdig,
krachtig van spraak en mocht derhalven Treaal Parker toegeleit zijn. Dan, dit
zijn altemaal gissingen, die wat in de lucht vliegen, als losse bladeren in het herfts-
getij, en daar wij weinig lichts van ontvangen, dan alleenlijk dat alle deze speel-
ders, om zoo zwaarwichtige rollen als in de
Gebroeders, en andere spelen zoo van
Vondel als Hooft:
Geraerdt vau Velzen, Sofompaneas, Elektra te houden, en alle
deze verzen, knarsende van wichtigheid, wèlgevoegd in alle leden, en moeilijk om
buigen, den volke genietbaar te maken, de wèlredenskonstwèl verstaan moeten hebben,
kunnende zij zich niet alleenlijk met opgeblazenheid hier door helpen. Gelijk nog
hunne navolgers Hermanus Koning en Van Malsem, aan het eind dier eeuwe spelende,
deze kunste aldus verstaan moeten hebben, daar d\' achttiende-eeuwsche Corver
in zijne Tooneelaanteekeningen verhaalt van eenen veertigjarigen heer, die, van
hen de kunst afgezien hebbend, den Gijsbreght van Aemstel voordroeg met „spreken
op maat en rijmquot;, en geen „bulken noch verzen brommenquot;, als in zijne, Oorvers,
dagen door den vermaarden Jan Punt in zwang gekomen was. Diens eerste huis-
vrouwe, Anna Maria de Bruin, is door eenen bewonderaar geroemd, dewijl zij „in
de
uitgalniing der Nederduitsche Poezye, vooral in onze oorspronkelijke stukken,
die wonderbare rolling van betooverende toonvallen bracht, welke de ouden rythmus
genoemd hebbenquot;, doch die door tegenstanders juist voor al te groote kunstma-
tigheid, vallende buiten het natuurlijke, gegispt is. Van de mannen en vrouwen,
die naar wij weten in het midden dezer eeuw de voornaamste rollen in den
Gijsbreght van Aemstel gehouden hebben, zijnde Duim en Punt, Lijsje Bor
(dochter van den befaamden Cornelis Bor, den hollandschen Baron en leermeester
van Punt), Anna Maria de Bruin en juffrouw van Thil, weten wij dat terwijl Punt
zich in het zingen of schreeuwen placht te buiten te gaan en zijne huisvrouwe
hem daarin wat volgde. Duim door natuurlijkheid in het spreken en verzen zeggen
zich den kenners aangenaam maakte, zonder nochtans in hartstochten te kort te
schieten, gelijk toen hij op 68-jarigen leeftijd den Gijsbreght voorstelde, getuigd
wierd dat hij onverbeterlijk diens vervoering, razerny en bezwijming in het laatste
bedrijf uitgebeeld had. Ook vernemen wij dat juffrouw van Thil voor Badeloch
meesterlijk teerhartig gespeeld heeft, toonende dit zeggen hoe dit spel geenszins
met koude declamatie werd ten gehoore gebracht, doch d\' aanschouwers met bar-
nino- van hartstochten en schreiendequot; droefenis in het gemoed greep, wordende ook
van Maria de Bruin verhaald, dat zij als Badeloch anders
schreide dan als Andro-
mache. In het generaal wierd Badeloch zelve vertoond door dezulke speelsters wien
anderszins de teedere rollen of goedhartige moeders toegeleit wierden, schoon ook
de speelster van de Vorstelijke Moeders, en op hoogen ouderdom, nog met die rollen
bedeeld wierd. Later in die eeuwe viel Punt\'s schreeuwen en declameeren meer
uit den zwang, daar de meergemelde Corver eene natuurlijkheid in het spreken
op maat en rijm had voorgestaan en de meeste akteurs of aktrices aan den Am-
sterdamschen schouwburg öf zijne leerlingen of zijne volgelingen waren. Doch de
holheid der vaerzen, door de rijmelaars van die eeuw aaneengeklonken, maakte

-ocr page 57-

den speelders van die dagen al te moeilijk het geluid slaan op maat en rijm met
de natuurlijke kracht en volheid van stem, door d\'echte poezij gevorderd, zonder
aan het brommen te slaan, gelijk een vol en rijk kleed aan een mager lijf niet
aansluit doch bol uitpuilt en al te zwierig hangt. Vondels vaerzen klonken te
welig voor de verskunst van dien tijd en als de speelders na zoo veel geblaas op
schorre instrumenten, ten leste weer eens zijn speeltuig in handen kregen, zoo blie-
zen zij al te hard of sloegen onnatuurlijke en te schelle geluiden. ^nbsp;^

® XXIV ® VAN ^lt;liETZELFD^^7^N^DE VEE^OONERS

HET EINDE DER ACHTTIENDE vj. EN gt;1^ BEGIN kT. DER
NEGENTIENDE EEUWE gg ifö ^t, ^r. ös .T.

AN de speelders en speelsters aan het einde der iS® en het begin
der 19e eeuwe, die in den
Gijsbreght eene rol gehouden hebben,
zijn wel de namen voor ons bewaard, doch luttel berichts aan-
aangaande hun spelen daarin. De duitsche Grabner en Haug
hebben meer van het algemeen der speelders dan van den
Gijs-
breght
zonderling geboekt. De eerste verhaalt omstreeks het jaar
1785, hoe de meeste nog, als Punt, zich door zingende declamatie, malle, leven-
looze of overdreven gebaarden deden kennen, makende hij
eene uitzondering voor
de juffrouwen Wattier en Sardet, en de heeren Bingley, Sardet, Hilverdink en
Passé. Van de eerste, door hem geroemd om hare aandoenlijke, schoon ietwat
zwakke stem, teeder gevoel, bekoorlijke gestalte, fijne gelaatstrekken en goede
declamatie en die in den jare 1781 met juffrouw Sardet den engel Rafael omwisselde,
gewaagt een later tijdgenoot, Barbaz, met veel lofs als Badeloch, schoon een ander
(Van Halmael) getuigt dat Helena Snoeck, die in latere jaren veelmaals in hare
plaats trad, meer de hollandsche vrouw vertoonde, zijnde Wattier al te vorstelijk.
Van juffr. Sardet, dewelke van den jare 1789 tot 1804 om beurte diezelve rolle
hield, — daar dusdanig omwisselen van de voornaamste rollen in dat spel bij
d\'onderscheide voorstellingen sedert gebruikelijk is geweest - weten wij anders
met, dan dat zij op het tooneel voortreffelijk eene teedere en goedhartige moeder
maakte. Hilverdink en Passé, om hunne uitnememendheid in edele karakters door
Grabner geprezen, voerden den Gijsbreght of ook den Bode uit, en wierden later
door Sardet en Bingley - de laatste om zijne kracht in hevige karakters, als ver-
rader en edelmoedig vader, door Grabner geroemd - daarin verplaatst. Hoe
wemig eerbieds evenwel reeds in die dagen aan Vondels treurspel betoond wierd
mag worden afgeleid uit het uitdeden van de rol van den Bode, zoomede die van
Arend, aan den akteur de Waal, die anders de komieke knechts en boeren, en
m^ dit spd den spie Vosmeer voorstdde; of, nog bitterder, aan eenen akteur
Gisser, voor deze occasie van den achtergrond naar voren getrokken.

Over het toebetrouwen van de rolle van den spie aan de spders van het
komieke, gdijk ook aan Spatsier en La Plas — de leste als een. man met een
krispijnskop uitgeteekend - is in den jare 1785 door Eokke Simonsz gehanddd,
berispende deze dat Vosmeer vroeger niet alleen boersch doch ook komiek is uit-

AAN

-ocr page 58-

gevoerd geworden, helpende de toehoorders met zijne boersche uitspraak aan het
lachen. Sedert echter, verklaart hij, gedraagt Vosmeer zich als een welopgevoed,
doorschrander en edelmoedig edelman, die zich alleenlijk tegenover die van Am-
sterdam en Gijsbreght als een Gooisch landman vertoont. Of die verandering lang
in zwang gebleven zij , mag echter met rede worden betwijfeld, daar sedert Vosmeer
gestadig door den komieke — Kombach, Rosenveldt, Stoete, Albregt —, hoewel
dan niet altijd in het lage gespeeld is geworden. Stoete was een listig verraderlijk
man, Rosenveldt deed lachen; Albregt hield het midden, doch na zijnen dood zijn
de mindere speelders weer in het lachverwekkende en overdrevene vervallen. ^^

® XXV ® NOG ^ VAN ^ HETZELFDE ^ EN ^ DE ^ VERTOONING
^ TOT ^ AAN ^ DEZE ^ DAGEN

AGAANDE het lot van Gijsbreght op het Amsterdamsch- en
Haagsch-tooneel sedert het begin dezer eeuwe, zoo zien wij
nog aanvankelijk dit spel wat in eere gehouden, zoolang An-
dreas Snoek en Jelgerhuis ; na dezen Rombach, Majofski met mej.
Grevelink d\'oude overleveringen van het deftige treurspel niet
deden vergeten, schoon Andries Snoek gezegd wordt den Gijs-
breght meest afgebroddeld te hebben, daarbij als een dolle heen en weer loopend. Van
hem is nochtans de traditie herkomstig, dat de Bode, bij het verhalen van de
gruwelijke schennis, jegens Klaeris van Velzen gepleegd, om het teeder oor van
Badeloch niet
te kwetsen, Gijsbreght wat ter zijde trekt en hem die regels toe-
fluistert, wekkende daarmee evenwel te krachtiger d\'aandacht des toeschouwers
op. Jelgerhuis, wèlbekend om zijne kunstkunde en zijne studie van het gebaarden-
spel, wordt als de
beste Gijsbreght geroemd, een man van waardigheid en kracht;
houdende Majofski meer dan dertig jaren achtereen met veel waardigheid de rol
van den Bisschop, daar mej. Grevelink zich eene goede navolgster van mej. Wattier
betoonde. Doch naarmate alle dezen ouder wierden of het tooneel begaven en den
nakomenden min talenten en kunstzin eigen waren, alsook het spreken op maat en
rijm voor t\' onnatuurlijk gehouden wierd en de treurspelen in verzen slapper vielen,
wierd ook de „Gijsbreght van Aemstelquot; met min eerbied en toewijding ten tooneele
gebracht. De meesten der speelders konden nauwelijks een vers spreken noch na-
voelen ; het schreeuwen had het werk van den hartstocht, en het
jammeren van d\'ont-
roering. Liefhebbers, die zoo juist den eersten voet op het tooneel gezet hadden,
wierden tot het zeggen van eenen reizang, of Rafaels voorspellinge, zelfs tot de
treurrolle van Badeloch toegelaten en d\'enkelden, die wat naarstiger de kunst dienden,
stonden als bloemen op een dor veld. — Eén derzulken, Peters, die als jongeling (1832)
voor Arend speelde, wierd na ettelijke jaren met de rol van den Bode belast en
kweet zich daarin tot tevredenheid der kenners en konstvrienden, schoon hij op ouder
leeftijd door te sterke ingenomenheid met zijn eigen aan het braveeren en hollen sloeg.

Van de speelsters, die Badeloch herieven deden, wonnen alleenlijk de juffrou-
wen Muller, van Ollefen—da Silva, en ten Hoedt den lof der kenners als makende
eene Nederlandsche, teedere, schoon heldhaftige gemalin, daar juffrouw Engelman

-ocr page 59-

wierd nagehouden, dat zij te zeer eene Spaansche geleek. Sedert wierd zonderling
door de sedert overledene juffrouw Kleine—Gartman als Badeloch en den nog in
leven zijnden Heer Veltman, als Gijsbreght of Bode, de eer van Vondel en zijn
treurspel bij hunnen ernst, toewijding en talenten opgehouden, daar voor het
overige het proze des alledaagschen levens, in stug en onzuiver Nederlandsch,
of opgeblazen versregels, d\'aloude, statige en welige poezye van den grooten
dichter met kunsteloosheid beduimelde of de leden van dit welgemaakte werkstuk
vanéens rukte. Immers was, om de blaaskakerye en onnatuurlijkheid der rede-
rijkerije te ontgaan, de goe gemeente in eenen anderen poel, die van de nuchtere
verstandelijkheid, gesprongen, zonder daar meer van d\'echte kunst de bloemen te
plukken, die niet in moerassen en vlakten doch op de hoogten bloeien.

Wèl scheen het, alsof in den jare 1876, na de formeering van het genoot-
schap: „Het Nederlandsch Tooneelquot; de kunst daar zou gevierd worden, waar zij
alleenlijk wonen kan, doch de klachten der kunstkundigen, schoon dezen wat meer
eerbieds en zorgs te waardeeren vonden, klonken niet zwakker. Er wierd wel ge-
reciteerd, d.i. gegalmd en gezongen, doch al te velen vermochten niet Inspreken,
als Corver gevorderd had, op maat en rijm; noch door d\'ouden vorm en woorden
den stroom der bewegenisse na te voelen en dien in hunne voordracht te doen
uitvloeien. Daar was te zeer valsche natuurlijkheid en kille nuchterheid, verstijvende
aldus de figuren tot mummiën, de poezij tot redekunst, latende beide den toe-
hoorder ongevoelig voor de barning der tochten en d\'ontroering der harten, als
in het verleden de toeschouwers bewogen en tot tranen verweekt hadden. Enke-
len mochten onbezweken in ijver en toewijding staan, — zoolang niet voor alle
de speelders het vertoonen van dit glorierijke en statige, gewijde en bewegelijke
treurspel als een jaarlijksche pelgrimstocht naar de hoogten en den tempel der
Heerlijkheid is, daar zij zich toe hebben voor te bereiden als tot eene plechtige
avondmaalsviering de vrome Christenzielen of tot den heiligen verzoendag de ge-
loovige Joden, zoolang zullen zij niet waardig zijn, des alouden Dichters werkstuk
den volke voor oogen te brengen. tVJtVj tVJtVj -h tVJtVJ

IN

m XXVI ® VAN X DEN ^ TOESTEL X BIJ ^^liET^^VERTOONEN X
DES ^ TREURSPELS ZOO X IN X DE ^ ZEVENTIENDE ^ ALS X
X DE ^ ACHTTIENDE X EEUWE ^ GEBRUIKT ® ^ ^ ^ ^

00 luttel is in prentverbeelding, beschrijvingen of anderszins
van vroegere vertooningen des tooneelspels en den daartoe
aangewenden toestel voor ons bewaard gebleven, dat wij de
gordijn van ,het verleden niet kunnen openschuiven, of zien
eene schier holle en leege ruimte voor onze oogen. In den schouw-
burg, tot welks stichtelijke inwijding Vondel zijn treurspel ge-
dicht had, stond het tooneel vast en onwrikbaar, met eenen troon voor vorsten, en
poortalen, galderijen, kolommen en diergelijke toerustigen opgemaakt. Of daar
losse schermen, tot aanduiding der plaatse, gebruikelijk waren, die alsdan tegen
de galderijen gezet wierden, kan alleenlijk vermoed worden. Dat niet alle toestel

-ocr page 60-

ontbroken heeft, leeren wij aldereerst uit het stuk zelve, daar wij vermeld vinden
het kloppen van Diederik op de poort van het Kathuizer klooster, alsmede uit de
woorden van Gozewijn, daar hij op een autaer duidt — gelijk zulks mede in eene lijst
van verkochte stukken van Costers academie in den jare 1622 voorkomt — en de
nonnen uitnoodt, zich tot zingen „neer te zettenquot;. In diezelfde lijst vinden wij ver-
meld: „eenige geschilderde doeken, op het tooneel zijnde, benevens het dalende

hemelwerk met zijne kaapstangenquot;.

Het bovengemelde handschrift, beschrijvende al den toestel tot de vertooning
van
De Gebroeders, bevat mede eene aanduiding, vermoedelijk het jaar 1641 be-
treffende , van eene rots of berg aan de zijde van het tooneel gesteld en waar de
hoogepriester van afdaalt. Voorts vinden wij in de „zes vertooningen, die op den
schouwburg den 23 Juny 1648 vertoont zijn, door A. Boelens t\'Amsterdam getee-
kent door Isaac Isaacz en Salomon Savrij geëtstquot; zulk eene verscheidenheid en
natuurlijkheid in het nabootsen van natuurtooneelen, als niet anders dan door
middel van losse doeken, die heel het vaststaande tooneel verbergen, kon zijn
teweeggebracht. Ook spreekt Dapper, in zijne ten jare 1663 uitgegeven historie
van Amsterdam van „schielijke veranderingen, als een Proteus gezwind, na gele-
genheid met kleene moeite op dit oude tooneel voltooidquot;. En ten leste vinden wij,
hoe na het openen van den nieuwen schouwburg in den jare 1665 , d\'eerstkomende
vertooningen van den Gijsbreght van Aemstel niet meer dan een drietal beloopen
hebben, waartegens in het leste jaar in d\'ouden schouwburg een zevental keeren
ditzelve stuk vertoond was geworden,, uitwijzende dat dit spel in den nieuwen,
schoon daar naar het voorbeeld der Italiaanders veel konst- en vliegwerks mogelijk
gemaakt was, met niet meer luister van geschilderde doeken en veranderingen dan
voorheen moet zijn uitgedost. Want in het toekomende is steeds, na elke ver-
nieuwing der schermen, het volk van Amsterdam in grooter getale ten schouwburg
toegestroomd. Uit alle welke overwegingen niet al te stout wordt afgeleid, dat bij-
aldien bij d\'eerste vertooning van den
Gijsbreght op de werking der poezy alleen,
buiten eenig toestel tot behulp der verbeeldinge, gebouwd moge geweest zijn —
waaromtrent wij geenszins met zekerheid kunnen spreken — al heel spoedig,
immers nog in dezen eersten schouwburg, beschilderde doeken gebruikelijk waren,
om de verscheidenheid van plaatsen den toeschouwers aan te duiden. De reien
werden gezongen — die van d\'Amsterdamsche maagden wellicht van de galderijen—
zijnde de wijze van „nu stelt het puick van zoete kelenquot;, in het liedeboek
De
vermeerderde Amsterdamschequot; Vreugdestroom
, en de stemme van: „O kersnachtquot;
in vele andere liedboeken van die dagen voor ons bewaard.

Van d\'opening van den nieuwen schouwburg, op Italiaanschen trant, in den
jare 1665, tot het verbranden van denzelfden in het jaar 1772, staat d\'historie der
vertooning van den Gijsbreght ons geenszins meer volledig ten dienste, en schoon
d\'aanwijzingen veelvuldiger worden, zoo vinden wij ze meer tegens het einde als
tegens het begin van dat tijdperk. Met zekerheid weten wij dat het spel nu met
verscheidenheid van geschilderde zijdoeken en met verandering van tooneelen ge-
speeld wierd. Aldermeest dat van den eersten handel, niet onwaarschijnlijk reeds

-ocr page 61-

toenmaals overeenkomstig de plaatverbeelding, in den jare 1788 door C. Brouwer
gegraveerd, vertoonende aan beide zijden des tooneels achtereen gesteld kale
boomen als in den winter, en op den achtergrond lage boschagie, dicht bebladerd,
waarvoor een poort met fronton in den 18^ eeuwsche-klassieken stijl opgetrokken
staat, gevende het geheel, met ter rechter en ter slinker in eene haag opgestelde
ry krijgsknechten, den indruk van eene stijve en deftige evenredigheid, als te dien
tijde den menschen smakelijk viel. Van den tweeden handel, vóór het Kathuizer-
klooster en in den nacht afgespeeld, is geen prentverbeelding bewaard; alleenlijk
lezen wij in de berichten van een Rotterdamsch heer uit den jare 1773,—vermits
na den brand van den Amsterdamschen schouwburg d\'akteur Punt daarhenen ge-
togen was, — dat de soldaten het Kathuizer-klooster naar behooren introkken, bewij-
zende dit bericht dat de vertooning van dat klooster en het intrekken van Diederik\'s
krijgsmacht reeds toenmaal in zwang was. Van het Klaerissen-klooster, als hebbende
steeds een der meest geliefde schouwspelen opgeleverd, zijn ons twee platen be-
waard, gevende d\'een het tooneel vóór den brand van den jare 1772, d\'andere
dat van daarna te zien. In d\'eerste is de kapel vrij laag en in tweeën verdeeld,
zijnde het koor door eenen muur met kolommen, bogen en middenopening van het
vóorgedeelte gescheiden. Deze schermen, die, schoon met andere schutdoeken,
ook gebruikt wierden om eene gevangenis uit te beelden — gelijk zulks op den

avond en op het oogenblik van den noodlottigen brand plaats vond_waren in eene

mengeling van middeleeuwschen en lateren bouwtrant opgetrokken. Op de tweede
prent, naar het ontwerp van den konstschilder Barbiers door den graveur Vinckeles
in het koper gegraveerd, is de kapel tot eene kerk opgeheven, in den trant der
Gothieken, doch wat vermorst, wordende in den achtergrond het veel smaller koor
door eene spitsboog-opening zichtbaar en van achteren afgesloten door een koorhek,
zijnde het altaar door de spelende personages (Gijsbreght voor den bisschop en
de nonnen geknield) voor het oog bedekt. Wat deel eener katholijksche kerk door
den schilder beoogd was, valt ons buiten den gis, daar het geheel, met zijne
zonderbare pilasters en deuren, geenszins naar de natuur dezer zaken is uitgebeeld.
Zooals de nonnen in hunnen angst en droefenis groepsgewijze voorgesteld zijn,
vermissen wij de regelmaat en de strakheid van lijnen als waarmeê in het eerste
bedrijf de krijgsknechten opgesteld staan, duidende deze onregelmatigheid meer
op d\'ontsteltenis van dat droevige oogenblik.

Van het tooneel op het kasteel, daar Arend aan Badeloch zijn verhaal doet —
welk tooneel het vierde bedrijf opende en met die der verhalen van Gijsbreght en den
Bode uit het vijfde aaneengekoppeld was —is ons geen nader bericht, beschrijving
of prentverbeelding toegekomen, daar de platen, bij Simon Fokke in 1755 gegraveerd,
geenszins voor ware uitbeeldingen van de tooneelvertooningen genomen mogen wor-
den. Niet onwaarschijnlijk is het evenwel, dat ook doenmaals reeds de verhalen van
Arend en Gijsbreght zittende, dat van den Bode staande voorgedragen wierden en
door Badeloch en Gijsbreght, in eenen stoel gezeten, aangehoord. Met betrekking
tot het laatste bedrijf mogen wij aannemen, dat dit, gelijk later, op een open slot-
plein vertoond wierd, zijnde anders d\'afdaling in eene wolk by Rafael niet wel toe te

-ocr page 62-

$tellen. Omtrent welke afdaling de Rotterdamsche Heer verhaalt, dat op een der
avonden de soldaten eeiiigszins irrigulier knielden, vlak voor de wolk waarin de
Engel als nederdaalde, en niet zonder moeite eenigszins terugschoven. ^
^^^^ ^

® XXVII ® VAN ^ HETZELFDE ^ EN ^ WAT ^ SEDERT ^ IN ^
DEZE ^ EEUWE ^ GEBRUIKELIJK ^ WAS

ADIEN is dit spel een aantal opeenvolgende jaren op gelijke
wijze, met schutdoeken en schermen, die de eigenlijke natuur
der plaatsen uitbeeldden, vertoond. Wèl vernemen wij hoé
achtereenvolgens in de jaren 1817, 1837 (ter eere van het
tweede eeuwgetij des schouwburgs), 1854 (ten verzoeke eener
koninklijke commissie), 1871 en 1877 (na het formeeren van
het tooneelgenootschap Het Nederlandsch Tooneel) gansche of gedeeltelijke ver-
nieuwingen der geschilderde doeken plaats vonden, doch alle deze wijzingen hadden
alleenlijk ten doel, de uitbeeldingen van plaatsen en gebouwen ietwat meer te
doen overeenstemmen met de vermeerderde kennisse der bouwkunstige historie
en d\'oudheid der zaken, als ook de waarschijnlijkheid der voorstelling of wel,
gelijk een beoordeelaar in d\'Avondbode van 1838 ter snede doet opmerken , alleenlijk
„uit lust tot veranderen zonder te weten wat het gelden moest.quot; — Zoo heeft de
kunstschilder J. E. de Vries voor het eerst in den jare 1838 op de dusgenoemde
zetstukken in het eerste bedrijf, de tenten en het wapentuig uitgebeeld daar Gijs-
breght van spreekt als zijnde door den vijand achtergelaten; tot het tweede deel
van het tweede bedrijf, daar Egmont en Vosmeer elkander gemoeten, op een
achterdoek het bolwerk der stad, heel somber, geschilderd; en de Gothieke zaal
van Waldorp, als te luisterrijk voor Gijsbrecht\'s Huis, door eene achtkantige kamer,
zonder venster, en al te kaal, vervangen. Wat de kloosterkerk aangaat, hiervan
wierd in den jare 1838 het doorgeslagen schutdoek aan het tweede scherm, dienend
om het achterdeel tijdelijk te bedekken, weggelaten en dit is sedert aldus gebleven,
schoon in het jaar 1877 het karakter dier kerk veranderd wierd en half als hooge
kerk, half als kloosterkapel voorgesteld. Voor het eerst openbaarde zich in datzelve
jaar de zucht om de werkelijkheid tot in kleinigheden te benaderen, door in het
tweede deel van het tweede bedrijf in de gracht om den stadswal, daar Vosmeer
over kwam zwemmen, schepen te doen heen en weder varen. Eindelijk is ten leste
in den jare 1892, na den brand van den Amsterdamschen schouwburg, bij het
vertoonen in het Volkspaleis, eene poging gedaan om het gebeurende in dit treur-
spel op het schilderachtigst en tegelijk plechtig voor te stellen, schoon dit door
overdadigen ijver en zucht tot te velerlei nietige bijzonderheden en vertoon, al
dewelke den grootschen indruk aan het begin en het einde verstoorden, zoomede
door te zwakke kunst van den doekschilder, den kunstkundigen en daaronder hém,
op wiens aandrijven dit aldus beproefd was, wat bitter smaakte. Wat aan meerdere
plechtigheid en statigheid gewonnen wierd, gold alleenlijk d\'uitvoering der reizangen.
Van dezen was in den jare 1815 voor d\'eerste maal die der Amsterdamsche maagden
in het eerste bedrijf, en een zestig jaren later die der Edelingen hersteld, komende

-ocr page 63-

de joffers, die de maagden voorstelden, op het zonderlingst uitgedost, in dubbele
rij van den achtergrond haastig naar voren schieten, waarna, op het volzeggen van
den zang, Gijsbreght de voorgangster der rei — als ging het op een dansen van eene
i8e-eeuwsche menuet, — op het sierlijkst de hand reikte, en met haar het tooneel
afstapte. De Edelingen, sedert het jaar 1876 door mannen en jonkvrouwen voorgesteld,
kwamen mede, nadat een schutdoek op den voorgrond voorgelaten was, in der haast
het tooneel opwandelen. Bij de vertooning in het laatstgemelde jaar 1892 schreed de Rei
der Maagden, met palmtakken in de hand, tot aan het uiterste van de stadspoorte ,
in plechtigheid voort; terwijl na het omhooghalen van het doek met den stads-
wal, in het tweede bedrijf, de Rei der Edelingen, op den achtergrond bij een
kerkpoort, die licht uitstraalde, zichtbaar wierd en in statige onbewegelijkheid den
reizang voordroeg. Ook wierd toen voor d\'eerste maal de kerstnachtzang in het
klooster, tot besluit van het derde bedrijf, weer voorgedragen. De Rei van Burght-
saten is toen evenwel nog alleenlijk door éene speelster voorgesteld, die gedu-
rende het gansche verhaal van Arend op hare beurt had zitten wachten, alsof
haar Reizang eene vooraf bepaalde rede en geenszins de openbaring van eene
oogenblikkelijke aandoening was; min erg evenwel dan gelijk bij vertooningen in
de hofstad vroeger en later gebeurd is, daar Badeloch zelf dezen lofzang op haar
liefde en trouw voordroeg! — Den leunstoel, daar nog in den jare 1886 Arend op
het slotplein in neergeleid was, hebben wij echter voorts gemist, terwijl al sedert
het jaar 1877 d\'Engel Rafael niet langer in eene wolk neerdaalde, (wat somtijds
door het te snel of te laag afdalen in het komieke viel) doch bij het optrekken
van de wolken staande gezien werd, met eenen pallemtak in de hand, doch nog
zonder zijne vleugels, gevende dit zichtbaar worden in de wolken eenen indruk van
meerder plechtigheid en geheimzinnigheid. Doch in het geheel bleef, gelijk jaren
lang, de vertooning al te zeer in het tooneelmatige en kijkspelachtige, vermissende
die wijding als een schouwspel van zoo godvruchtigen en belangrijken handel
vorderde en toekwam. Niet gering beletsel was ook de muziek, voor den aanvang
en tusschen de bedrijven door de speelluiden uitgevoerd. Wel had ter gelegenheid
van het tweede eeuwgetijde de muziekmeester A. Berlijn een voorspel, tusschen-
spelen en koren voor dit treurspel getoonzet, doch al ware deze meer naar de kunst
geweest dan de roep des vervaardigers ons vermag te doen gelooven , zoo zijn dezelve
toch niet langer dan een viertal jaren achtereen in den schouwburg uitgevoerd.
Ook is het voorspel van den meer kunstkundigen Verhulst slechts ettelijke jaren,
sedert 1871, door de speellieden ten gehoore gebracht, en sedertdien de zonder-
baarste mengeling van onderscheidene stukken vóór den aanvang en tusschen de
bedrijven tot ontstichting der kunstkundigen gespeeld. Weshalve het geenszins over-
vloed van weelde mocht heeten, dat door den nu levenden muziekmeester Bernard
Zweers, als eene inleiding tot elk bedrijf en ter opluistering der reizangen, eene
aaneengeschakelde reeks van muziekstukken te voorschijn gebracht wierd, makende
elk deel eene voorbereiding tot den volgenden handel om den toehoorder in de ware
stemming tot het meeleven in denzelven te brengen, en strekkende de muziekzetting
der reien tot verhooging harer diepe innigheid en plechtige statigheid. ^ ISI^I^^ ^

-ocr page 64-

® XXVIII ® VAN ^^ DE COSTUUMEN EN ^^ DE STOMME
VERTOONING EN ^ HOE DEZE MET ^^ GROOTER ^^ LUIDRUCH-
TIGHEID OP DEN TRANT gt;1-. VAN EEN KIJKSPEL ^^ GING®

OCH behalve het hierboven vermelde waren daar nog drie
omstandigheden, dewelke als voorname beletsels tot het wèl-
genieten des treurspels als een gewijd en stichtelijk schouwspel
samenwerkten. Als d\'eerste golden de kostuumen daar de speel-
ders in gestoken waren ; als de tweede de vertooning van d\'over-
rompeling des kloosters, in het darde bedrijf, [gelijk het stuk ge-
speeld wierd,] tot besluit daarvan ingevoegd; en ten derde, of meeste, de verhaspeling
van des dichters werk in zijne verskunst en taal. Omtrent die kostuumen hooren wij in
het spel enkelen der personagies, als Gijsbreght, Badeloch, Gozewijn, en de Bode
gewagen, toonende daardoor hoe reeds van den aanvang d\'onderscheidene figuren
in passende en somwijlen sierlijke kleedij gestoken waren: Gijsbreght en de krijgers
in het harnas, Badeloch in hare pronkkleederen, Gozewijn met de teekenen zijner
bisschopswaardigheid. Of deze kleeden toen naar d\'historie getrouw, volgens het
tijdstip van de verwoesting van Amsterdam, gekozen waren, mag met reden worden
betwijfeld, overmits Vondel zich niet het Amsterdamsche dorp van den jare 1300,
doch de stad van twee of drie eeuwen later gedacht heeft en doenmaals ook de
kennis van d\'oude tijden en zeden wat zwak viel. Veeleer mag worden gegist, dat
de krijgers naar den trant van zijne eigen dagen uitgedost waren, makende aldus
krachtige en tot den krijg wèl gereede figuren. Maar als in de volgende eeuw de
zeden verwijfd en d\'edelen in Frankrijk, daar ons volk de les van leerde, tot
saletjonkers verworden waren, moest de kleedij van die dagen voor die middel-
eeuwsche ridders wat in het potsierlijke vallen. Aldus vinden wij op de boven
vermelde plaat van het kloostertooneel voor het jaar 1772 eene uitbeelding van
Gijsbreght, daar de volgende komieke beschrijving, door den geleerden Siegen-
beek, als herkomstig uit dien tijd gegeven, wèl op past: „Gijsbreght droeg een rok
met lange panden, roode voering en breed gouden passement, grooten driekanten
hoed, gepoederde paruik en haarzak, witte zijden kousen, schoenen met steen-
gespen, cabretten handschoenen, diamanten ring, en een gouden degen en helle-
baard in de handquot;. En de meergemelde Rotterdamsche Heer spreekt in bewon-
dering over het „wit satijne kleed met een strook zacht en heerlijk staande bontquot;,
door Badeloch in zijnen tijd gedragen, alsmede van vier grenadiers, met hooge
mutsen op en witte slobkousen aan de beenen, dewelken Gijsbreght als hellebaar-
diers dienden, dragende voor het overige het volk van Egmonds zijde blauwe, en
dat aan Gijsbreght\'s zijde roode sluiers.

Van dien zeiven Heer vernemen wij intusschen mede, dat te dien tijde reeds
andere stukken, als
Jacoba van Beieren, in het oud-hollandsche gespeeld wierden,
en de prentverbeelding van het kloostertooneel na den brand, almede die van het
eerste bedrijf, leeren ons, hoe aan het einde der i8f eeuw dit oud-hollandsch nu
eens als uit de 16% dan uit de 17« eeuw genomen wierd, als een Spaansch hop-

-ocr page 65-

man uit den tachtig-jarigen oorlog of met eenen schoudermantel, slappen vilten hoed
en half hooge laarzen uit de jaren 1650. Sedert wordt van vernieuwing der kos-
tumen meer bizonder in de jaren 1803, 1855, 1871 , 1877 op d\'aankondiginsplakkaten
gewaagd, doch de klachten over d\'onvoldoendheid ervan daarmee geenszins ge-
smoord. Badeloch wierd in een veel te vorstelijk hermelijn met kroon, de rij van
Amsterdamsche maagden in veelkleurige zijden japonnen en wit glacé handschoenen,
de bisschop „als een Sinterklaasjenquot; evenzeer met glacé handschoenen uitgedost,
en d\'edelen en krijgslieden in maliënkolders van zilverstof met papieren schilden
gestoken, alles op zijn ghmmendst, dermate dat zij meer als aangekleede poppen
in een kijkspel dan als strijdbare mannen of plechtig gekleede vrouwen zich vertoonden.

Doch ergst van al stond het met de Vertooning in het klaerissenklooster ge-
steld. Of deze bij d\'opening des schouwburgs in den jare 1638 reeds in zwang zij
geweest kan alleenlijk gegist worden, overmits de naam van Floris van Haemstede,
op de lijst der personagies, onder de Stommen vermeld staat, leverende dit een
vermoeden dat hij onder d\'aanranders van het klooster geteld moet geweest zijn.
Ook was de lust tot het maken van vertooningen al in \'s dichters dagen zonderling
krachtig, gelijk onder
meer mag blijken uit de stomme Vertooning en den dans
onder het eten in
den Aran en Tiius en van het hangen in de Gebroeders ten beste ge-
geven. Of bij dit eerste spelen in den jare 1638 echter meer dan het indringen in
het klooster vertoond zij, valt buiten den gis. Niet onmogelijk schijnt het, dat, in
latere dagen, toen de lust tot stomme vertooningen zoo overmachtig geworden was,
tot die in den
Gijsbreght mede wat toegevoegd zij, in wat geval d\'eerste dus
zich tot het alleen indringen des vijands bepaald moet hebben. Van dien krachtigen
lust tot vertooningen, door den Amsterdamschen dichter en glazenmaker Jan Vos
als regent van den schouwburg gevorderd, spreekt niet alleenlijk de vertooning
tot Vondel\'s
Jeftha, door hem ingericht, doch bovenal de zeer uitvoerige tot den
Faëton van denzelven dichter in den jare 1685, schoon het konstgenootschap Nil
Volentibus Arduum
reeds toenmaals op het heftigst tegens dezulke geijverd en
den schouwburg bestuurd hadde. Hoe het met deze vertooning in d\'achttiende eeuw
gegaan zij, leert ons aldereerst d\'eerst besproken plaatverbeelding, daar Gijs-
breght met schild en zwaard een soort van dreigement tegens de verschrikte krijgs-
knechten van den vijand uitvoert, die bij den ingang links opgesteld staan. In
hoeverre zulks op het tooneel ook plaats vond, mogen wij met reden betwijfelen,
daar in het spel van
geen ontmoeten tusschen Gijsbreght en den vijand gewaagd
wordt. Dan, schoon daarin mede geen sprake is van eenig vechten in dat klooster
anders dan het vermoorden van nonnen en bisschop, zoo is dat toch te dien tijde
in zijnen gang gegaan; luidende het verhaal van den Rotterdamschen Heer over de
vertooning aldaar op den Augustus 1773 „dat het innemen van het Klaerissen-
klooster zeer goed gingquot;. „De meeste der acteurs grepen elkander met zwaard en
„schild geweldig aan, barstende van twee bizondere deuren tegeneen zeer vinnig
„uitquot;. Dat daarop de gordijn zoo spoedig viel, scheen hem jammer „daar het, wat
langer open gebleven zijnde, het gezicht wel waard wasquot;. Dan, de nu volgende
V e
r t O O n i n g, bij het wederophalen van de gordijn, voldeed niet minder, „leggende

-ocr page 66-

„de nonnen om en bij den bisschop, in eene akelige gedaante en als dood ter aarde
„of als eerstelijk doorboord wordende; en Meneer de Bruin (Hopman) als van nonnen
„weerhouden, met kale ooren, gaf een wilde en woeste krijgsman te zien, terwijl
„een soort van brandklok al gedurig klepperde, gelijk onder het vechten insgelijks
„was geschiedquot;. Als dit spel dennbsp;September ten derden malen gegeven wierd,

„ging het gevegt ook al vrij woest in het werk, gelijkende veel na het ernstige,
„en de vertooning van de bisschops en nonnenmoort, gelijk ook het vallen en
„leggen der dooden , half dooden en gewonde, gins en herwaards op de voor- en
„achtergrond geleegen of al vallende verbeeldt, gaf ook al groot genoegen, zijnde
„van voren en achterwaards en rondom aan alle kanten, niet op het tooneel dan
„akelige gezichten , doch in zulk eene vertooning voldoende voor de oogenquot;. -— En
van de herhaling op 27 en 31 Dec. hooren wij „het uithalen der bisschop Gozewijn
„was zeer aandoenelijk en ging brusk en streng in zijn werkquot;; alsmede: „in de
„vertooning ging blazen of gerucht maken , trommelen en luiden alles op zijn orderquot;. —
Van al dit geruchtmaken spreekt ook d\'Engelsche d\'Israeli in zijne „Wetens-
waardigheden betreffende de letterkundequot;, daar hij vermeldt „dat het geluid van
„oorlogsmuziekwerktuigen met behulp van donderbussen en gedonder d\'aanschou-
„wers in het hart greep, durende de geheele vertooning wel tien minutenquot;. Doch
schoon al dit rumoer het gemeene volk behagen mocht, en enkelde oordeelaars,
als ook de schrijver in
Be Tooneelbeschouwer van 1783 , — klagende deze dat niet meer
als vroeger, na een goed spiegelgevecht, „bij geopend doekquot; een fraai tooneel
geformeerd wierd — der vertooning wélgezind waren, zoo spraken anderen, als
d\'Engelsche Israeli en de Duitscher Grabner niet dan met kleinachting daarvan en
juichte d\'Amsterdammer Barbaz over eene groote winste, als bij eene uitvoering in
Mei van den jare 1808 deze stomme vertooning ten leste achter gebleven was. Dan,
dit afschaffen duurde blijkbaar niet lang, overmits in het jaar 1815 de geleerde van
Limburg Brouwer, daar hij de vraag of wij een eigen tooneel bezitten, beantwoordt,
spreekt van de stomme vertooning die nog „hedendaagschquot; in den
Gijsbreght de
gewoonte is. — Aldus, schoon daartegen in naam van eene geoefende kunstkunde
herhaaldelijk in den loop dier tijden geijverd is, heeft de gunst der menigte deze
vertooning tot in deze tijden bewaard, wordende bij het uitvoeren van dit treurspel in
Amsterdamsche volksschouwburgen van de heeren Grader en Nieuwenhuis zonderling
afgekondigd, dat zulks zal worden „opgeluisterd met optochten, gevechten en Ben-
gaalsche verlichtingquot;. Ook zijn deze alsnog, zoo in levende beeldengroepen in het
Amsterdamsche Volkspaleis als in eene kermistent in eene groepeering van wassen-
beelden, den volke afzonderlijk voor oogen gebracht, bewijzende hoezeer zij der
burgerije smakelijk waren en het treurspel zelve bij het volk leefde. Eerst na het
afbranden van den Stadsschouwburg t\'Amsterdam, nu ettelijke jaren geleden gebeurd,
is door de troep van dien schouwburg in den jare 1892 dit treurspel ten beste ge-
geven zonder gevecht en bengaalsche verlichting, en heeft den volke echter niet min
behaagd dan dit te voren het geval geweest zij; doende dit ervaren te niet het
onbeschofte zeggen van velen, dat d\'aantrekking van dit oud-hollandsche treur-
spel alleenlijk in deze vertooning gelegen zij. ^
^^^^ ^ SSSS* ^

-ocr page 67-

® XXIX ® VAN DEN TEKST ^ DES ^ TREURSPELS ^ ZIJNE ^
VERANDERINGEN ^ DOOR ^ DEN ^ DICHTER ^ EN ^ VERBROD-
DELING ^ DOOR ^ DEN ^ NAZAAT

LS in den jare 1659 Vondel zich neerzette tot het verbeteren
van de feilen, welke hij in zijn dichtstuk bespeurd meende te
hebben, zoo heeft hij aldereerst ettelijke woorden, die den
Roomschen Godsdienst betroffen, veranderd, als hebbende hij
sedert zijnen overgang tot dat oude geloof geleerd, wat verschil
er zij tusschen de benaming der onderscheidene geestelijken
en gestichten, veranderend aldus
abdy in klooster, broer Peter in Heer Peter;
diens woorden over den gesneefden Arend: „hij is al doodquot; in „hij is be-
rechtquot; en inlasschende in Rafaels toespraak vier regels, waarin hij, tegens zijne
eerste voorspellingen van het hervormd Amsterdam, de handhaving van het oude
geloof voorstond. Voorts veranderde hij meerdere uitdrukkingen, als vallende in
d\'oorspronkelijke dichtregelen wat slap of gewoon, zoekende hij zelf onder den
invloed van de meerdere deftigheid, sedert in d\'Amsterdamsche burgerije gedron-
gen , zijne verzen immer statiger te doen opdraven. In dit veranderen heeft hij
zomwijlen het juiste wit getroffen , vervangende de navolgende slappe, of kleur-en
klanklooze gedeelten door andere, die steviger en glänzender in het harnas der

verzen voegden, zooals in deze gelijkenis van oorspronkelijke en latere zetting
te zien is:

Het wintert fel, wanneer \'t een ondier
\'t andre eetnbsp;\'

\'t Is tijd, zij wisten garen
Wat hiervan wezen mag

O adelijke spruit van \'t huis — weleer
te Woerden.

De stad die staat in brand

Wat stormen zijn mij niet gewaaid al
over \'t hoofd.

Maar trek me _—__

Eerst aan dit lamme lijf mijn prachtigste
gewaad.

De kennis van den weg __.

Die kwam ons vrij te baat.

De winden buldren zóo, aleer het weer
bedaart

Hij is met vollen roem in \'t harrenas
gestorven

En draven voor het heir op eenig brie-
schend paard.

VS. 22%
VS. 454

vs;nbsp;77

VS.nbsp;799
VS.

VS. 989
VS. 990

VS. 1128
VS. II30
VS. II90

VS. 1542

VS. 1548

Wanneer een wolf den andre
eet.

Wat heimlijk bij ons broeit.

Van 7 hooge huis te Woer-
den.

De zeestad staat in brand.

Wat stormen waaiden mij niet
sedert over \'t hoofd.

Eerst aan dit stramme lijf mijn
statigste gewaad.

Kwam dapper ons te baat.
--eer \'t bijster weer be-
daart.

Hij is met krijgsmanseer in
\'t harrenas gestorven.

- op een luid brie-

schend paard.

-ocr page 68-

Wel liefste wat is dit? Hoe ziet gij zoo
beschreid ?

Wat nevel van verdriet bezwalkt uw
blinkende oogen?

Sta stil, mijn lief, sta stil, uw Gijs-
breght zal ze drogen.

Nu kus hem eens, en zeg, wat is het
dat u smart?

Op, op, berg Gozewijn! vooral mijn
eenig pand,

Klaeris, mijn zoete zorg.

Aleer ze nauwlijks zijn geboren.

Doch deze veranderingen waren kleinheden bij de verknoeiingen, dewelke door
het schrappen van gansche gedeelten uit den tekst; door het vervangen, in heel
het spel, van de woorden
: God en Jezus , als niet passende op het tooneel; door
slordigheid in het leeren en oneerbiedigheid en ongevoeligheid in het spreken bij
de speelders, in den loop der jaren, sedert d\'eerste vertooning, de kunstkundigen
gestoken hebben. Eene klacht over deze verknoeiingen en veranderingen vinden
wij bij den schrijver Witsen Gijsbeek in den jare 1827 en wierd sedert herhaald
en bevestigd bij het onderzoeken van d\'onderscheidene tooneeluitgaven van het
spel, daar enkele der zonderlingste veranderingen in gedrukt staan, zoomede door
schrijvers, die van hunne ervaringen in den schouwburg aanteekeningen gehouden
hadden. Van d\'eerste, uit de geprinte werkjes van de jaren 1825 en 1868, mogen
hier dan om te beginnen eenige voorbeelden staan:

VS. 134

Daar ik eerst God alleen en anders geene

Daar ik eerst niemand diende

heeren

en nimmer een ge heeren

En kende in mijn gebied;

Erkende in mijn gebied.

VS. 163

Mijn welgeboren de zoete Jezus zij

de goede hemel zij

Met u en uwe stad

Met u en uwe stad!

VS. 262

Manhafte Hopliên! God wiVt leger lange

Manhafte hoplien, wilt het

sparen

leger langer sparen

In ouderlingen peis!

In onderlinge vree.

Maar gij mijn dochterkens, dien nog het

leven lust.
Aleer zij ons verrassen.
In \'t onweêr daar het schip in zee drijft
zonder roer.

VS. 752

VS. 803

VS. 919

VS. 958

VS. 991
VS. 1081

In andere regels evenwel heeft Vondel de natuurlijke of vloeiende uitdrukking
door zijne zucht tot het meer deftige bedorven, gelijk de hovelingen tegens de
gevoeligheid en kinderlijke ongedwongenheid ingaande:

Mijn halve ziel wat is ditf
Wat ziet gij zoo beschreid ?
Wat nevel van verdriet be-
zwalkt uw blinkende oogen
En heeft den Hemel van uw

aanschijn zoo betogen! —
Nu zijt gerust
en zeg, wat is
het dat u smart?

Klaeris, mijn eigen hart.
Vergaan, die nauwlijks
zijn

geboren,
Mijn dochter wien het leven

beter lust,
Eer krijgsliên ons verrassen.
In \'t onweer, dat de
staat in
zee drijft zonder roer.

-ocr page 69-

Maar \'t Godshuis op te doen baldadigen
soldaten

Of ruitren, \'k lij het niet; \'k vermag \'t
met geen gemoed:

Het klooster is Gods erf en Jezus eigen
goed.

Wie kloosters raakt, die raakt den appel
van
Gods oogen

God lof, dat ik de troepen

Des vijands ben ontvloon;

Geduld, mevrouw! geduld. God proeft
zijn uitverkoren.

Vrouw zuster! ik beloof, \'k zal zonder
hem niet keeren

Dat werde nimmer waar, o Goddelijk
geslacht!

Zoo neem ik God en al zijn engelen tot
getuigen -

VS. 1228

VS. 1237
VS. 1408

VS. 1667

VS. 1851

Gij hebt godvruchtig, neef! u neffens ons
gekweten.

Wij z^dlen V noch voor God noch Enge-
len vergeten.

Den grooten God alleen zij eere m V
hemelrijk.

De heische Grobber stichtte

Met een gewijden toorts den brand in
\'t heilig dak.

Hoe leed het God, dat hem de moord niet
eer en stak!

En hoop de goede God zal mijn Heer
broeder sparen

In\'t midden van de rei, die even vierig bad.

En door een vast geloof op God zoo moedig
steunde

Getroost u daar een wijl te wachten tot
dat God

Ons weer te zanien breng en gun een be-
ter lot.

Dus geef u haastig scheep ; \'tis tijd, want
zonder God

En onze hulp, \' t was omgekomen met uw
slot!

VS. 546

VS. 831
VS. 873
VS. 902
VS. 1033
VS. 1052
VS. 1055

Aldus in dat eerste bedrijf; erger wierd het in de volgende:

Maar \'t klooster op te doen

baldadigen soldaten
Of ruitren, \'k lij het niet;\'k
vermag \'t met geen gemoed.
fa eer ik ztilks gedooge ik stort

veeleer mijn bloed!
Wie \'t klooster raakt, die raakt
den appel van
onze oogen.
Ik ben blij! dat ik de troepen
Des vijands ben ontvlóon;
- Zóo proeft men d\' uit-
verkoren !
Mevroitw, betrouw me vrij, \'k
zal zonder hem niet keeren !
— O
deugdelijk geslacht!

Zoo neem ik Uen al dees non-
nen
tot getuigen -

Gij hebt u, van uw plicht,
mijn waarde neef gekweten.
Wij zullen \'t ook noch hier
noch namaals ooit vergeten
Van Uw oprechte trouw dit
allerleste blijk.

Is V mogelijk dat hem (?) de
moord niet eer en stak! —
En hoop
het goed geluk zal
mijn heer broeder sparen

En op haar eigen deugd, zoo
stout,
zoo moedig steunde!
NtL ga, getroost u daar een

wijl te wachten tot
De Hemel ons weer pare en
. schenk een beter lot.
Dus geef u haastig scheep; de

vijand, die vast raast.
Zal straks hier bimten zijn, H
is tijd dat gij uw haast!

-ocr page 70-

Deze beide laatste proeven van veranderingen vallen alvast wat nader den-
zulken, die de speelders zichzelven in het verslappen en verhanselen van den tekst
te veroorloven plachten, weglatende halve regels, zeggende
legt voor het zoet-
vloeiender
leit, en andere, als dezulke:

„Een krijgsman laat zich door niemand ringeloorenquot; -

„t Is geen detigdzaam mensch, die brand in kloosters sticht.quot;
„Ga hene, Basterdzoon of ^l \'t noodlot ti wou gehengen.quot; —
„Al d\' andere starretjes, die met vreugd
uit rijden gaan.quot;—
verbrokkelend niet alleen den zin doch ook de rythmiek en den klank der verzen.
Onderscheidene weglatingen zijn mede in zwang geweest, als uit Gijsbreght\'s voor-
afspraak, Willebord\'s bejegening tot Gijsbreght en zijn gekijf met Diederick,
Gijsbreght\'s verhaal tot Badeloch, het verhaal van den Bode, Gijsbreght\'s twist-
gesprek met Badeloch, Heer Peters gebed en toespraak tot Rafael, beloopende
te zamen een tweehonderd verzen van de negentienhonderd, en hebbende meest
betrekking tot ontboezemingen over verleden gebeurtenissen en godsdienstige
zaken, latende evenwel de vier regels in Rafaels toespraak, dewelke op d\' opening
van den schouwburg wijzen, hoewel slechts gelegenheidswoorden en dus in latere
tijden wat zonderling, ongerept. Ook heeft men mede eene verouderde uitdruk-
king, dewelke nu misverstand verwekken moest en den lachlust gaande maken:
„O Jezus, sta ons bij dit is een
mislijk teekenquot;, behouden, duidelijk óm daar-
mee den lach van het klootjesvolk te verdienen. De beide eerste reizangen zijn
in d\' achttiende eeuw gebannen geweest, daar het spreken of zingen van deze
reien buiten den Franschen smaak in het treurspel viel, en d\' eerste in den jare
1815, de tweede eerst zestig jaren later, in 1877, voor goed hersteld. Eveneens
wierd de Kerstnacht, die het derde
bedrijf besluit, weggelaten , doch het tooneel in
het Klaerissenklooster, als het tweede deel van dat bedrijf, ten volle opgevoerd, ope-
nend met het zingen door de nonnen, onder begeleiding van een orgel, van een
in die dagen door een rijmelaar geschreven zang, in drie coupletten, waarin de
nonnekens zoo wat brabbelen van „bij deez gewijde altaaren zich zelf voor strui-
kelen te bewaarenquot; en meer zulk geknutsel. In stee van het lied van d\' ouden
Simeon werd mede eene rijmelarij van denzelven i8e eeuwschen verzenmaker
gezongen, aanvangende met de woorden: „O Bethlehem, hoe klein gij waartquot; —
weshalve Gozewijn, in stee van de nonnekens uit te nooden den lofzang van
d\'ouden Simeon aan te heffen, hen aldus bejegende:

X Nu kinders zet u hier, verheft voor \'t lest uw stem
En zingt benevens mij den lof van Bethlehem. X
Zonderling treurig is het om den tekst van dit treurspel in de jaren 1840—75
gesteld geweest, daar toenmaals d\' eerbied voor Vondels treurspel op het laagst
gedaald was, schoon in den jare 1845 vermeld wierd, dat bij de derde opvoering
op den 5en Januari van dat jaar op verlangen der koninklijke commissie voor het
nationaal tooneel de oorspronkelijke tekst „zooyeel mogelijkquot; gevolgd zou worden.
Daar toen evenwel de meeste speelders d\' ouden, verhaspelden tekst nog in het
hoofd hadden, wierd met dit pogen weinig gewonnen, al evenmin bij eene her-

-ocr page 71-

haling daarvan in dat jaar 1877, daar toenmaals de hooggeleerde Heer Alberdingk
Thijm, den dichter zonderling toegenegen, met het toezicht op de tekstverbete-
ring belast wierd. Enkele gedeelten bleven achterwege en drie jaren later ging
het van nieuws op een besnoeien en broddelen.nbsp;^

® XXX ® VAN ^ DE ^ BEGINSELEN DIE ^ DE X VERTOONING
^ VAN PLECHTIGE TREURSPELEN MOETEN LEIDEN ^
EN HUNNE ^ TOEPASSING X IN ^ TOONEELVORMEN ® X ®

EN Berechters van deze keuruitgave van Vondels roemruchtig
treurspel heeft het gedocht, dat hunne arbeid geenszins voltooid
zou wezen, bijaldien niet het overzicht van de vertooning
des spels, gelijk deze in den loop der eeuwen gebeurd is, be-
sloten wierd met eene schilderij van wat zij zou kunnen en
moeten zijn.

Bij den aanvang, mèt de openstelling van den nieuwen schouwburg , was daar ,
gelijk hierboven uitvoerig is opgemerkt, wellicht op het tooneel niets dan eene
enkele aanduiding van de plaatselijke gesteldheid daar d\' onderscheidene toonee-
len gedacht waren voor te vallen.

Doch indien al niet vroeger, zoo is sedert de hernieuwing des schouwburgs, in den
Italiaanschen trant, regelmatig gepoogd met behulp van veranderlijke doeken en
schermen den aanschouwer de plaats der handeling zelve voor te stellen, makende
elk tooneel eene afzonderlijke schilderij, naar d\' optiek der schilderkunst opge-
bouwd. — En zoozeer werd hierdoor de lust des publieks tot aanschouwen ge-
wakkerd, dat deze tafereelen van doek en schermen gaandeweg om haar zeiven
wierden gezocht en niet langer alleen strekten tot rustigen achtergrond van het
spel en de vertooning. — Gelijk ook in de versieringskunst gaandeweg niet langer de
vormen, van de natuur afgezien, dusdanig veranderd wierden, dat zij alleenlijk als
deel van de geheele versiering strekten, doch wierden naargevolgd om haar zeiven ,
en de bewondering des toeschouwers voor de nauwkeurigheid der nabootsing
gevraagd.

Maar niet de schilderachtigheid der schouwtooneelen om hen zelve moet het
doel der vertooning in den schouwburg zijn, zoo min als het spelen der vertoon-
ders en hunne kunstige manier van nabootsing der hartstochten aldaar vóór
alles te zoeken zij. Die nabootsing der passiën en uitbeelding der plaatse dient
te gebeuren tot verdieping van den indruk des tooneelspels en zijne vertooning
aan den toeschouwer, gelijk het den dichter mag hebben voorgezweefd.

Om te beter tot dit doel te geraken, heeft voor ettelijke jaren de Duitsche
kunstrechter Rudolf Genée, sprekende over het ten tooneele brengen van den
Engelschen Shakespeare, voorgesteld dat daar, ter plaatse van de tweede koulis-
senrij , zou worden opgeslagen een door gansch het spel vaststaande, en ter hoogte
van geheel het tooneel uit hout opgetrokken bouw, latende eene wijde opening
in het midden, door wegschuivende doeken van zware stof bedekt; dermate, dat
deze doeken, ter zijde getrokken zijnde, zouden zichtbaar laten een kleiner too-

-ocr page 72-

neel, liggende twee of drie traptreden hooger en van achteren afgesloten door
een beschilderd doek, daar de plaats der handeling op afgebeeld zoude zijn. En
aan weerszijden van het wijdere voortooneel als van het kleinere op het midden,
tot afsluiting van uit- en ingangen, elk een draaiend zijscherm van tapijt ofte fluweel,
makende eene rustige omlijsting van het tooneel, die, alnaar de behoeften, meer
of minder in het vizier kost geschoven worden. Aldus zou den toeschouwer op
het achterdoek des middentooneels de plaatse der handeling worden aangeduid,
doch niet onder zijne oogen geduwd, en bij elke verandering van die plaatse de
vaststaande bouw d\' onderscheidene deelen des spels aanéenverbinden.

Naar d\' aanwijzing van dezen kunstkenner heeft daarop het voormalig hoofd des
Koninklijken Schouwburgs te München, Vrijheer van Perfall, dusdanige tooneelin-
richting tot vertooning van de spelen des Engelschen Shakespeare en des Duitschen
Goethe door den tooneelwerktuigkundige Lautenschläger doen bouwen. Doch deze,
niet al te dooroeffend in kunstkunde, begreep niet hoe die vaststaande bouw des
tooneels zou moeten wezen in overeenstemming met den aard en als de verzinnelij-
king der stemming en gedachte van gansch het spel; makende hij een toestel dat
den kenner der edele bouwkunste om gebreken in den samenstel en gemis aan
eigenaard mishagen moest, en dat met de schilderingen op het achterdoek niet
samenging, nochte den toeziender in de stemming en voorstelling des dichters
inwijdde. Weshalve de indruk van deze vernieuwing dus weinig voldeed, dat d\'ont-
werper alras tot wijzigingen van de oorspronkelijke gedachte komen moest en de
vaststaande bouwstellingen door stijllooze blad-schildering bedekken ging, verdon-
kerende daarmee inéenen de hoofdgedachte dezer vernieuwing. ^nbsp;^

® XXXI ® VAN ^ DE ^ VERTOONING ^ VAN ^ DEN ^ GIJSBREGHT
^ VAN ^ AEMSTEL ^ NAAR ^ DE ^ LEERSTELLING ^ EENER ^
STRENGE ^ KUNSTKUNDE

ELIJK Vondels treurspel in onze eerste beschouwing van het
werkstuk en zijn samenstel den lezer vertoond is, moet het nu
staan voor zijne verbeelding als eene versmelting van twee be-
ginselen: Beweging en Rust; Beweging in Rust.

In het toepassen van deze beginselen bij het uitbeelden van
dit werkstuk als eene levende schilderij moeten aldus de Bouw-
kunst, die de Rust; en het veranderlijjc geschilderd doek, dat de Beweging
aanduidt, samenwerken tot één.

Vondels treurspel toont: de verwoesting van Amsterdam.

Wat daarbuiten of daarbinne gebeure: de Stad blijft onwrikbaar de Hoofd-
figuur van zijne schilderij.

Als Zinnebeeld van die Stad stichte derhalve de Bouwkunst — in navol-
ging en verbetering van den Duitschen kunstkenner — éen vaststaande stuk van
Muur en Poort, dat gedurende gansch het spel den toeschouwer voor oogen blijft
en alle onderscheidene tooneelen, zóo daarbuiten als daarbinnen gespeeld, in
éenen groep of omlijsting vereenigt. Daarbuiten: — de stadspoort er tegen aange-

-ocr page 73-

bouwd —houdt Gijsbreght zijne voorrede en spreekt tot Willebord, Arend en Vosmeer.

Van daarbinnen — de krijgsknechten van Gijsbreght en zijne burgerij aan
weerszijden van de poort als eene levende haag tegen den muur geschaard —
treedt, tot aan het einde der poort, de vroolijke Maagdenrij om hem te begroe-
ten, toonend zich mede op het bolwerk der stad.

Daarbuiten, in den nacht, — de kloosterpoort voor den vasten muur ge-
steld — konkelen Egmont en Diederik en bedreigt deze den vromen vader der
Kathuizers. Daarbuiten — een blauw doek er vóór schemerend — gemoeten
Egmont en den sluwen Vosmeer elkander.

Daarbinnen — als voor eene openstaande kerk in feestkleedij — zingt de
Rei der Edelingen haar lied van de kleinheid en den ootmoed.

Daarbinnen — op die verhoogde stellage, alleen nu omlijst door poortopening
en muur — klaagt in haar vertrek Badeloch hare onrust om hare droomen uit.
Van buiten roept Heer Peter zijnen onheilskreet en stormen de bondgenooten mal-
kander na, door Gijsbreght ten strijde voorgeleid.

Daarbinnen — in d\' enge kloosterkapel — zingt, d\' oogen naar het altaar
gewend, de rei van nonnen haar droeve Kernstnachtlied en toont Gozewijn zich
doodsgewijd. Van buiten stort Gijsbreght aan en na hem de vijand, wien, na het
binnenstormen, de middengordijn bedekt.

Daarbinnen in haar vertrek zit Badeloch, om haren Heer beangst, en doet Arend
zijn verhaal: daarbuiten, staande tusschen den toeschouwer en bezwijmde Badeloch,
zingt de Rei van Burghtzaten haar lied van den Huwelijkstrouw. Van buiten naderen
Gijsbreght en de Bode, en toont de Bode, op den drempel, het uitgemoorde
klooster en jammerende stad.

Buiten en binnen éen, als twee deelen van éen groot slotplein, ontzegt Gijs-
breght den heer van Vooren zijne bede en ijvert met Badeloch.

Daarboven, in d\' omstraalde nis, verschijnt, op het bidden van Heer Peter,
d\' Engel Rafael, en toont, op zijne twijfelvragen, zich ten tweeden en ten derden
male, opdat Heer Peter en Gijsbreght wèl weten zullen dat Hij is eene Godde-
lijke verschijning en geen Alfsgedrocht.

Daarbinnen, in droeven druk naar achteren wijkend, verlaten allen, in de
gestalte als van Gijsbreght\'s woorden, het fél bedreigde slot, gedekt door Ra-
faels mist en nevel, die het langzaam ochtendgrauwen dooden. tVJ^J

yi

-ocr page 74-

VAN DE ^^ BOEKEN ^^ GESCHRIFTEN EN LOOPMAREN

TOT DE SAMENSTELLING DER gt;{-lt; VOORAF-

DEWELKE
GAANDE ►
STREKT

VAN

r HISTORIE
HEBBEN ®

DES DICHTERS SPEL GE-

►H

Uitgaven des treurspels: in de jaren 1637,1638,
1638, 1641, 1650, 1655, 1659 (3 maal), 1661,
1662, 1682, 1690, 1699, 1704, 1706, 1709.
1716. 1717, 1726.

Tooneeluitgaven : 1729, 1745 gt; 1781 gt; ^792, 1825,
1845, i860, 1868, 1877.

Uitgaven met Inleiding en voorlichting door:
ScHRANT , Heremans , van Vloten , Allard , van
Lennep, Unger, Alberdingk Thijm, Térwey
en
Verwey.

Vertalingen in het Fransch, in proza in de Col-
lection des Chef-d\'oeuvres des Théâtres étrangers
1832 en in het Duitsch
door g. h. de wilde 1867.

Verhandelingen over het treurspel, (zelfstandige
studies) bij:

MAdUET in zijne «Proeven van Dichtkundige Letter-
oefeningen}) (1783—86) ;

Barbaz in «Amstels schouwtooneel» (1808);

Jacobus Koning: Redevoering over Gijsbreght van
Aemstel (Apollineum 1824);

Büsken Huet (Litterarische Fantaisien, dl. I, 1868);

Prof. Jorissen (Nederland);

Prof. Alberdingk Thijm (Gids 1879);

J. J. v. d. Stok (Proeven eener ontleding van Gijs-
breght van Aemstel 1867).

Voorts in de bovenvermelde inleidingen tot het
spel in hunne uitgaven van datzelve bij
Schrant,
van Vloten, van Lennep, Unger, Terwey
en
Verwey.

AARDIEN het den schrijvers voegt voor hunne lezers te be-
lijden, uit welke grondstoffen zij het gebouw hunner redenee-
ringen hebben opgetrokken, gevende zij daardoor dien lezers
de gelegenheid hunne beweringen en verzekeringen na te pluizen
en te toetsen, zoo volgt hiermede eene lijst van de boeken,
geschriften en loopmaren, daar de voorgaande historie van den
Gijsbreght van Aemstel de nagalm van is. Doch niet kan de schrijver deze den
keurigen lezer overgeven zonder allereerst ten aanhoore van eenen iegelijk betuigd
te hebben, hoezeer zijn arbeid in het bijeenbrengen hem verlicht is door de
vriendelijkheid van twee mannen, zijnde de heer A. Th. Hartkamp , die zijne weidsche
verzameling van boeken, plaatwerken en schrifturen, als een spiegel der eeuwen,
tot beschikking van den verzamelaar gesteld heeft, en de heer K. Z. Mehler, doen-
maals ter Boekerye van die stad van Amsterdam, dewelke zich vele moeite ge-
troost heeft om de bescheiden, in deze boekerye verspreid, voor den schrijver

bijeen te zoeken.

Hier nu volgt de gansche lijst in eenige regelmaat:

Ook is meer of minder uitvoerig daarover gehan-
deld in gedeelten van werken, zoo tooneelkundig
als algemeen historiek, als:
A. S.
Kok, Vondel in eenige van zijn vrouwen-
karakters ;

Dr. A. Hendriks , J. v. d. Vondel en G. du Bartas

(Proefschrift);
«Het Schouwburgnieuws ofte merkwaardige be-
richten betreffende tooneelvoorstellingen»
(1743
en 1765);

De Hollandsche Tooneelbeschouwer (1762 en

1763);

Complete Verzameling der vijftig brieven van een

Rotterdamsch Heer (1774);
De
Tooneelkijker (1816 en 1819);
witsen Gijsbeek,
Biliographisch Woordenboek

(1827);

De Naprater (Jan. 1826);
Het Kritisch Lampje (1823);
Pandora in het Bezit van het Tooneelklokje
(1826/26);

De Avondbode, Algemeen nieuwsblad (19 Dec. 1837);
De
Spectator des Tooneels (1843 en 1844);
Het Zondagsblad
van het Nieuws van den Dag

(door dr. Jan ten Brink, 17 Jan. 1875);
De Amsterdamsche Courant
(door J. de Brieder,

7 Jan. 1877);
Het Nederlandsch
Tooneel, orgaan van Het Neder-
landschTooncelverbond(doorA.C.LoFFELT,
1877);

-ocr page 75-

Het Weekblad De Amsterdammer (door Prof. Alb.
Thijm,
Jan. i88é);

De Nieuwe Rotterdamsche Courant (door H. L.
Berckenhoff,
8 Jan. 1889);

Het Nieuws v. d. Dag (door J. H. Rössing, 8 Jan.
1889 en Jan. 1892);

De Oprechte Haarlemsche Courant (door L.
Simons,
Jan. 1889 en 1892);--

Zoomede uitvoeriger in : dr. Jonckbloet\'s «Geschie-
denis der NederlandscheLetterkunde» (1869 vlg.);

Baumgartner, «Joost v. d. Vondel, sein Leben und
seine Werke» (1882);

L\'Abbé Camille Looten, Etude historique sur le
poète Neerlandais Vondel (Lille 1889).

Terwijl in onderscheidene dezer vermelde geschrif-
ten, bizonders tijdschriften en loopmaren, almede
van de vertooning gehandeld wordt, zoo vinden
wij daarover, en over den algemeenen toestand
des tooneels aan den Amsterdamschen Schouw-
burg meer nog alleenlijk of in het bizondere
gewag gemaakt in de navolgende bescheiden:

Geeraerdt Brandt, Leven van Vondel;

Gansneb-Tengnagel , De geest van Tengnagel
(1660);

Fokkens, Beschrijvinge van Amsterdam (2e dr.
1662);

Dapper, Beschrijvingen van Amsterdam (1663);

Pels, Gebruik ende misbruik des Tooneels (1681);

De Hollandsche Spectator (CVII en CXLIV) ;

\'t Leven van Jan Punt;

Corver, Tooneelaanteekeningen (1786);

Proeven van Tooneeloefening met aanmerkingen
over de Tooneelspeelkunst (uitgegeven bij Arend
Fokke Simonsz 1786, le deel);

Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouw-
burg (gedeeltelijk in handschrift ± 1785);

Repertorium van den Amsterdamschen schouw-
burg (over de jaren 1760—1772);

Rekenboek van id. 1737;

Programma\'s van id. (1774—1795; 1800—1820;
1825—1842; 1844—1860; 1864—1892, deze laatste
in het bezit van de heeren W. G. Nieuwenkamp
en A. Th. Hartkamp) ;

Tooneelaanteekeningen van eenen tijdgenoot van
door hem bijgewoonde tooneelvoorstellingen
(handschrift 1777—78, auteur onbekend);

Schouwburgsalmanack voor den jaare 1786;

Dicht- en tooneelkundige almanak voor de jaren
1791, 1792, 1793. 1794, 1795, 1796;

De Arke Noachs (1799 pag. 435)

J. Grabner, Brieven over de Vereenigde Neder-
landen (1792);

Haug, Tooneelkundige Brieven (1808);

P. van Limburg Brouwer, Verhandeling over de
vraag: Bezitten de Nederlanders een nationaal
Tooneel met betrekking tot het Treurspel? (1815?)

d\'Israeli, Curiosities of Literature (1821);

Siegenbeek, Over de middelen tot vorming van
een nationaal tooneel (1823) ;

De Amsterdamsche Courant (5 Jan. 1854 en 4 Jan.

1859);

Aankondigingen in dezelve (Dec. 1850—Jan. 1863);

Nederlandsch Magazijn (1861, i860, 1864 Januari);

Programma eener Duitsche voorstelling in het Salon
des Variétés (1868);

Programma\'s van vertooningen in het Grand Salon
van Grader, Schans; in Frascati onder Nieuwen-
huis, J. Eduard de Vries (i860); van Levende
Beeldgroepen in het Paleis voor Volksvlijt (1871);
van groepen in Rustma\'s diorama (i860?) en
Pigis\' Koninklijke Nederlandsche historische ga-
lery op de Amsterdamsche kermis (1864) [de eerst-
genoemde zonder data,—verzameling Hartkamp];

Hilman, Geschiedenis van den Amsterdamschen
Schouwburg;

J. H. Rössing, Geschiedenis der opening van den
Amsterdamschen Schouwburg (Tijdspiegel 1874);

C. N. Wijbrandts, Opgaven der vertooningen van
Vondels spelen tijdens zijn leven (Dietsche Wa-
rande X);

Aankondigingen in het Algemeen Handelsblad van
Amsterdam (Dec. 1868—Jan. 1892);

Het Nederlandsch Tooneel, orgaan van het Ne-
derlandsch Tooneelverbond (1874, 1877/78 en
1881/82);

De Portefeuille (Jan. 1880, 1886, 1887);

Weekblad De Amsterdammer (Jan. 1879, 1883 en
1886);

Dagblad De Amsterdammer (F. v. d. Goes Jan. 1883
en 1884);

Handelsblad (10 Jan. 1884);

Nieuwe Rotterd. Courant (November 1888);

Prof. Acquoy, Over de Reizangen in Gijsbreght
(Tijdschrift voor Muziekgeschiedenis, April 1894);

L. Simons, Gijsbreghtiana (Nederlandsche Specta-
tor 1893, nquot;. 9, 1894, n°. 16 en 22);

Dr. J. Genée, Die Entwickelung des scenischen
Theaters (Stuttgart 1889);

Goethe\'s Goetz von Berlichingen auf das scenische
Theater in München (1891).

-ocr page 76-

yf:

-n

vV

V

.V rVi quot;-liquot;\'-■ \'\'

...... - -

lt;. ■ .t. ■■nbsp;-\'in:: \'^ïiV.nbsp;\' , ^ , r

ci

j-\' -

H

■à

quot;à\'

•V

quot; V- {
i

J;/

. !

-ocr page 77-

T

4

-ocr page 78-

m

«i-Ä ftquot;\' •

m^mmmm

\'h

.ïmM

\'tv\'.- ■

3. \'i^\'-l\':

\'Êï

\' ■ ■ ymx\'--quot;\'

fi

.j^ .. ...

r t

--Mi

i

Mi

¥

t:

lIMMlà

-ocr page 79-

4

• ••

u

• ••

9

» r:

Den \'HeeR.e- Hy i6H-De-6RooT\'gezADT- DeR-
KQPingt;^nne-ëf) • KRöpnejVAn -zweDeD-èy
Deo ALP êR\'CHRiStg LVXTg D^ O n ID 6

LVlDèW UCK-VÄD-BÖN/KBÖD • KÖD
vRÄncKRücK-en-nAVÄR\'R^-
^. ^!f. ^tr. MT

et rijzen van onzen nieuwen Schouwburgh, gevordert door de heeren
Weefvaders, en inzonderheid door den yver des Raedfheeren Nikolaes
van Kampen, niet onbedreven in Bouwkunft, en liefhebber van alle fraeie
geeften en wetenfchappen, dede onzen luft rijzen, om dit aenzienelijck gebouw
in te wijen met eenigh werck, dat deze ftad en burgerije moght behaegen:
waerom wy voor onze ftoffe uitkoozen de jammerlijcke verwoefting van Aemftelre-
dam, en ballingfchap van Gijfbreght van Aemftel, doenmaels heer der zelve ftede:

Germs a qtw principe nostrum:
De rechte ftam van Amfterdam.

Het is kennelijck dat d\'aeloude dichters pooghden de ghedichten den volcke
fmaeckelijck te maecken met zaecken te ververfchen, die hunne vorften en voor-
ouderen betroffen. Homeer verhief de daeden en rampen der Griecken, zijne
landflieden, en trompette wat geduurende en na het belegh van Troje gebeurde.
Maro geleide ^neas, na Priams ondergang, van Xanthus aen den Tiber, en
huwde het Latijnfche aan het Trojaenfche geflacht, waeruit de Romers zich
roemen gefproten te zijn. Silius voert den Punifchen, Lukaen den burgerlijcken
oorlogh. De poëten onzer eeuwe volgen der aelouden voetftappen. Taffo doet

-ocr page 80-

der Chriftenen ooren na hern hiifteren, terwijl hy Buljons Chriftelijcke dapperheid
voor Jerufalem zingt. Ronfard kittelt de Vrancken met zijnen Francus, Hektors,
oir, den ftam der Franfche koningen: en Hooft de Droft van Muiden ftreelt
d\'Amfterlanders en zijn geboorteftad, in Velzen\'s treurfpel, met zijnen Baeto,
der Katten vorft, waer van de Baethouwers, nu Hollanders genoemt, hunnen
i oirfprong rekenen: en onder de Griekfche tooneeldichters hangen Sofokles,
: Euripidus en ^fchylus doorgaens om Ilium, en wat daer aen vaft is, gelijck
! woleken om het geberghte, en bouwen hunne bloedige tooneelen te Thebe,
• t\'Argos, en elders, en fmeken tot traenen van droefheid, of raecken aen\'t hollen

van dolligheid, en ydele inbeeldingen :nbsp;_____i—_____^

\' quot; ...... quot; ^

0

li\'.

I

;

! ^

!!

3

f
I-.

ïl

gt;1-

.\'ï-, Gelijck het Pentheus docht, wanneer zijn brein aen \'t glijeni^^gj^ïö^jg^
\' Geraeckte, dat hy zagh ontelbre Razerijen,
uAy^QTwee Thebens in de lucht, twee zonnen klaer van ftrael:
t h^.i^^^P^ Agamemnons zoon Oreftes, t\'elckemael

ö Op \'t hoogh tooneel gejaeght, terwijl met fchrick bevangen
Jjif^ \\ Hij vlood voor \'s moeders geeft, verzien met zwarte Hangen
,,\'^En tortzen, daer de Wraeck den drempel dicht bezet.

.................... ...... . _____... ____________.-ILa

Het en is oock de reden niet ongelijck, dat onze eige zaecken ons meer ter harten
gaen, dan die van vreemden en uitheemfchen. Beneffens dit inzicht prickelde ons
hiertoe de genegentheid, om eens (waer het mogelijck) den fchoonen brand van
j Troje t\' Amfterdam, in het gezicht zijner ingezetenen, te ftichten, na het voor-
beeld des goddelijcken Mantuaens, die een vier ontftack, dat geuriger en heer-
, lijcker blaeckt dan de hemelfche vlam, die den fenix verteert; gelijck hij d\'eenige
i fenix is, in wiens fchaduwe het ons luft (zijn wy des waerdigh) laegh by der
aerde te zweven: en uit wiens affche, eens om de honderd jaeren, een fenix te
; voorfchijn koomt, dien ick nu met den vinger niet en hoef te wijzen, nadien de
\'glans van zijn pennen alle de wereld in d\'oogen fchittert. Wy bouv den dit
t treurfpel op de gedachtenis, ons by de fchrijvers en de faem daer van naegelaeten ;
en ftoffeerden en bekleedden de zaeck na de wetten, regelen en vrijheid der
poëzije; oock na de tooneelwetten, waer tegens wy wetende niet en mifdeden,
\'t en waer miffchien in talrijckheid van personagiën, dat wij qualijck konden
; vermijden, zonder het werck zijnen eifch te weigeren. Of eenige Amfterdammers
: moghten walgen van den zwaeren val hunner muuren, en \'tverftroien der voor-
: ouderen te hooren; zoo word die bittere nafmaeck verzoet, door Rafaëls voor-
- fpelling van de heerlijcke verrijzeniffe der verdelgde veften en verftroielingen;
; dat wy nu op \'t allergeluckighfte beleven, onder de wijze regeering der tegen-
• woordige burgemeefteren, die het gemeen befte boven hun eigen behartigen, en
? geenen oorloogh prijzen, dan die om vreede gevoerd word. Ick vermat my ver-
\' waendelijck dit uwe Exc. op te draegen, en dat te vrijpoftiger, overmits uwe
{Exc. van den treurigen tooneelftijl, die de hooghdraevenfte, onder allerley flagh

r • --.J..\'

-ocr page 81-

f

ÏÏ

Ö O

O O

© T0,

© ® \'V i ■■ O O.

0gt;r O
amp;0

O •
O

© ®

van fchrijven de kroon fpant, niet afkeerigh en fchijnt; gelijck blijckt by den
gekruiften Christus, eertijds in vrijheid, zedert bij de Thebaenfehe dochter in
gevangenis, en onlangs by den degelijcken Jofef in ballingfchap geteelt, en van
ons, zoo wy beft konden, op het Nederduitfche tooneel gebragt, tot ftichtelijck
vermaeck dezer loflijcke burgerije, en van alle eerlijcke lieden. Wij vertrouwen
dat dit uwe Exc. te min zal mifhaegen, aengezien hier, onder de oudfte en tref-
felijxfte edelen en bondgenooten, niet oneerlijck in \'t harnas fneuvelt de ridder
Heemfkerck, een adelijcke en manhaftige ranck, uit dat bloed, waer van uwe
Exc. zijn braeve afkomft telt. lek offer dan uwe Exc. in zijn ballingfchap mijnen
Gijfbreght van Aemftel, den godvruchtigen en dapperen balling. Omhels hem
uit medoogen, die eer medoogen dan gramfchap waerdigh is, en leef lang ter
eere van uw Vaderland.

0

\\

-ocr page 82-

■ .-»Sv.\'s

-ocr page 83-

De trotze Schouwburgh heft zijn fpitze kap

Nu op, en gaet de ftarren naderen,
En wellekoomt met dartel handgeklap

Al \'t Raedhuis, en ons wijze Vaderen.
Het heiligh Raedhuis wijd den Schouwburgh in,

En wacht met zijn aendachtighe ooren,
Zoo vierigh, als Karthagoos koningin,
Beluft het droef verOagh te hooren,
Hoe Ilium van Argos werd verplet,

En door de torts in d\' affche raeckte:
Dat zoeter dan al \'t Afrikaenfch bancket

n RA€D VAU MKSTCRDAm

-ocr page 84-

De tong, haer leckre zinnen fmaeckte.
Het nieuw tooneel drie eeuwen fpringt te rugh,

Om Aemftels veften te verftooren,
En bouwt de wreedheid eene breede brugh.

\'t Aeloude Troje word herboren,
En gaet te gronde in \'t gloeiende Amfterdam.

Ons Amftel zal een Xanthus ftrecken,
Geverwt van bloed: de Kermerlandfche vlam,

Als \'t Griexfche vier, de daecken lecken,
\'t Beftormt ftadhuis dat zweemt na Priaems hof.

Hoe kort kan \'f werelds pracht verandren!
Hoe ftuiftze wech voor wind in roock en ftof!

Kriftijnen ftrecken hier Kaffandren,
By \'t hair gefleurt. De biffchop Gozewijn

Befprenckelt als Priaem d\' autaeren:
Daer Pyrrhus woed en moord, in Haemftees fchijn,

En geen Klaeris noch grijze hairen
Verfchoont. De helfche en goddeloofe Vries
Geen fnoode Ulyffes wijckt in boofheyd.
Noit leê Heieen door \'t fchaeken dit verlies,

Dat door des fchenners trouweloofheid
Vrouw Machtelt deê. De fchalcke Voffemeer

Bootft Sinons aerd na in \'t ftoffeeren.
Het zwanger paerd van Troje baert \'er weer
De krijghflien, die de kans doen keeren.
Heer Gijfbreght draeght zich als Anchifes zoon,

En word door tegenfpoed niet flapper:
Zijn deughden ftaen in top voor elck ten toon,

Niet min godvruchtelijck als dapper.
Prooft Willem ftort in \'t priefterlijck gewaed,

Als Panthus, Phebus priefter, neder.
Vrouw Badeloch, die op Kreuze flaet,
Verbeeld ons, hoe getrouw en teder

-ocr page 85-

oprechte liefde in rampen is belaen

Met haer beminde wedergade.
In Veenerick herleeft de kleene Af kaen,

Waarmee de held op Gods genade
Zich fcheep begeeft, en op een beter wacht:

Dat wy ter goeder uur beleven,
Nu Amfterdam en \'t Aemftelers gheüacht

Zijn kroon ten hemel heeft geheven.
Zoo eens de vree ons fcheeprijck Y beftrael,

En \'t oorlooghs onweer ruft van ruiffchen,
Kiest gans Euroop dees ftad tot Amirael:

En \'k zie eer lang ons zilvre kruiffen
Bezaeit met goud van ftarren eerft ontdeckt,

En \'t wapen, tot een hemelfch teecken,
Om hoogh, van mift noch aerdfchen damp bevleckt,

\\

i

Den zeeheld hart en moed in fpreecken ,
Daer hy, beducht door \'t gieren van de naeld,
In d\' yfzee drijft en dwaelt.

inbsp;VJVMarf ra

-ocr page 86- -ocr page 87-

\'W-V

YSBREGHT van Aemftel, heer van
Aemftelredam en Aemfterland, met
meer treflelicke heeren en edelen,
om het vangen van Graef Floris, die
den ouden adel verdruckte, en vrouw
Machtelt van Velzen, zijn zufters dochter, fchen-
digh verkrachte, lang in ballingfchap omgezworven
hebbende, quam, na de dood van \'s graeven erf-
genaam , weder t\'Aemftelredam: maer de graeffge-
zinden (waeronder Kennemers en Waterlanders de
verbitterften waren) belegerden hem in zijn ftad een
rond jaer lang, en om die te vermeefteren, ver-
zierden ten lefte eenen aenflagh, en gelieten zich
ofze aftrocken. Die van de ftad vervolghden hen
een ftuk weeghs, en brogten Vofmeer, den door-
trapten fpie, uitgemaeckt om d\'Aemftelredammers
te bedriegen, gevangen. Dezen, van Gijfbreght on-
dervraeght, werd het leven gefchoncken, en belaft
het rijffchip, genaemt het Zeepaerd, (waer in het
puick van ridderen en knaepen, en de bloem der
krijgflieden met den reus verborgen lagen) te helpen
inhaelen. Ter middernacht, zijnde Kerfnacht, eer
de maen op, en terwijl de burgery zonder achter-
dencken ter kercke in haeren yver opgetrocken
was, overweldighde de verborge laege de Haerlemer
poort, en Vofmeer ftichte brand in \'t rijlfchip en
door al de ftad; waerop Diedrik van Haerlem met
zijn kryghfvolck, dat zich heimelijck in \'t Katuizers
kloofter onthiel, en voort Willem van Egmond met
het gantfche leger, \'t welck fpade in den avond
weder keerde, binnen ruckten. Broer Peter, deken
van de groote kerck, bragt d\' eerfte tijding op het
huis, zoo mevrouw van Aemftel over haeren droom
en gezicht vaft bekommert was; dies de heer van
Aemftel, gevolghd van de reedfte bloedverwanten
en bondgenooten, na den Dam vloogh, en daer en
elders orden zocht te stellen, en kerck en marckt
te befchermen, doch al vergeefs: waer van Bade-
loch befcheid kreegh door zijnen broeder Arend. Het
raedhuis middelerwijl beftormt en vermeeftert zijnde,
raeckte Gijfbrecht van daer in het Klaeriftekloofter,
begeerigh om biflchop Gozewijn van Aemftel, zijnen
oom, en d\'abdis Klaeris van Velzen, zijn nicht, te
berghen; het welck zy weigerden. De vianden op
d\' abdy aenvallende, dwongen den heer over den
binnen-Aemftel te vluchten. Hy aldaer de nieuwe
zijde verloren, en d\' oude mede in brand ziende,
en hoorende de ruitery de Doelebrugh over trecken,
weeck na den burgh met eenen hoop vlughtelingen,
en verhaelde zijn gemaelin het overige van zijn
wedervaeren; gelijck oock de bode kort daer op
hem verflagh dede, hoe het met d\' abdije en al de
ftad voort afgeloopen was. Terftond dede men van
\'t flot eenen uitval en werd binnen gedreven, met
verlies van Arend van Aemftel, dien de broeder
doodlijck gewond boven brogt, daer hy daetelijck
den geeft gaf. Stracx quam de heer van Vooren het
huis opeifTchen, het welck Gijfbreght hem ruftigh
affloegh. Maer terwijl hy ijverde om gemaelin en
kinders met allen den gamp;vlughten scheep te doen
gaen, en voor had zelf het huis te verdedigen,
verscheen\' er Rafael, een der zeven engelen, die
hem vermaende zich met allen den zijnen te water
en na Pruiflen te begeven, en daer een ftad, die
noch Holland heet, te ftichten, en vertroofte den
godvruchtigen held, met de voorfpelling der toe-
komende grootheid van Aemftelredam, en \'tgeluck
zijner nakomelingen: en daer op verliet Gijfbreght
het slot.

\'l^ET tooneel is voor en in de ftad en op het
Xy huis. Gijfbreght van Aemftel doet de voor-
rede. De Reien beftaen uit Amfterdamsche maegh-
den , edelingen, klaeriffen en burghzaten. Het treur-
fpel begint na middagh ten drie uuren, en eindigt
in den morgenftond.

A

»ir.-

t
1

-ocr page 88- -ocr page 89-

willebord, Vader van \'t Kathuyzers klooster.^
arend van aemstel, Gysbreghts broeder.

Vosmeer , de spie.

rey van amsterdamsche maeghden!
willem van egmond,
Veldheer.
diedrick van haerlem, Maerschalck.
hoplieden. ^ \'fe ^ lt;8 ^ ® ^
poortierquot; van \'
T klooster.
rey van edelingen. ^

heer peter, Deken. ^ ^ (S
bondtgenooten^ q ® © q
rey van klaerissen. ®

bode.

rey van burghzaten.^

vluchtelingen. O Q lt;8) O_

quot;de heer van vooren, met den Trompetter.
adelgund, Gysbreghts dochter.
veenerick, Gysbreghts zoontje.

éi

-ocr page 90- -ocr page 91-

et hemelfche gerecht heeft zich ten lange leften
Erbarremt over my, en mijn benaeuwde veften,
En arme burgery; en op mijn volcx gebed
En dagelix gefchrey, de bange ftad ontzet.
De vyand, zonder dat wy uytkomft durfden hopen,
Is, zonder flagh of ftoot, van zelf het veld verlopen.
Mijn broeder jaeght hem na. Zy neemen vaft de wijck,
En vlughten haeftigh langhs den Haerelemmer dijck.
Zoo ftuift de zee voor wind met haer gedreve golven.

hmen menighmael een kudde wreede wolven,

oo

V^s. I—lo

-ocr page 92-

ï6.

En felle tigers vlien, voor \'t yffelijck gefchreeuw
Van aller dieren vorft, den hongerigen leeuw,
Om niet al levendigh en verfch te zijn verflonden
Van hem, die op zijn jaght geen aes en had gevonden.
Hoe fnel, hoe onverziens is deze kans gedraeyt!
Alhier, daer \'t leger lagh, is \'t veld alfins bezaeyt
Met wapens en geweer, verbaeft van \'t lijf gereten
Van ingebeeiden fchrick, en uyt der hand gefmeeten,
Om zonder hindernis te vlieden langs den wegh.
Ja, op \'t verjaeren zelf van \'t jaerige belegh,
Word d\' afgeftrede muur van \'t lang belegh ontflaegen. —
Hoe zal het ganfche land van ons verloffing waegen!
Ï^^CUDe Kermerlander had met Waterlander dier

•e

Gezworen duyzendwerf, dat hy met zwaerd en vier
Vernielen zou eerlang de menfchen en de daecken,
En tot een kerreckhof en afch en puinhoop maecken
Mijn oud, mijn wettigh erf, en delven al mijn eer
In eenen poel, tot wraeck van Floris, hunnen heer:
Om wiens vervloeckte dood ick lijde zoo onfchuldigh,
Als yemant lijden magh; doch draegh mijn kruys geduldigh
Of, zoo ick fchuldigh ben, en heeft het my gemift,
\'t Is uyt onnozelheid, en zonder argh of lift.
lt;,__J2aeef Velzen, lang geterght, van eige wraeck geprickelt.

En Woerden hebben my hier liftigh in gewickelt,
En \'t fchoonste voorgeftelt, en eerft de zaeck verbloemt
Met wonderbaeren glimp: maer \'k heb hun wit verdoemt,
Zoo dra, als ick verftondt, hoe grof zy zich vergreepen,
Met den gevangen graef op Engeland te fcheepen,
En floegh dien voorflagh af, ten befte van \'t gemeen,
En ried de ridderfchap en al de groote fteên
Te roepen, om den vorft zijn\' moedwil te befnoeyen,
En geen uitheemfche maght noch koningen te moeyen,
Noch overzees geweld te haelen in het land;
Veel min het hoofd des lands te helpen aen een kant:

Vs. 11-44.

-ocr page 93-

Waer uit een fpringvloed is van zwaerigheên gefproten,
Die over fteden ging en vaftgebouwde floten,
En dorpen zonder end, en menfchen zonder tal,
Van allerhande ftaet, dien \'t eeuwigh fmarten zal.
JTlaOch hiel de wraeck geen\' ftand, en gaf zich noyt te vrede;
Al had zy uytgeroyt, ten negenften gelede,
Wat Velzens ftam beftond, of van zijn maeghfchap fcheen.
De nieuwe ridderfchap en fteden in \'t gemeen
Verbonden zich wel ftreng, met diergezwooren eeden,
Handtafting en gefchrift, dat zy bezeeglen deden,
Van nu in eeuwigheyd, met onverzoenbren haet,
Aen Woerden, Velzens bloed, en Aemftel, dezen fmaed
Te wreecken, en van zoen te reppen noch te roeren.
Ons maeghfchap zit verdruckt, durf fchild noch wapen voeren.
En geeft gewilligh fchot en lot, om zoo geruft
Te leven, en de glans des adels blijft geblufcht.
(?Zz3~^ier holp geen tuffchenfpraeck van koningen en heeren.
Men wou mijn trouwe ftad noch \'t onderft boven keeren,
Met Burgery, met al, wat rny is hou en trouw.
De hoop was, dat de tijd allengfkens flijten zou
De bitterheyd des volx, en d\' oude wrock verfterven:
Waerom ik my getroofte in ballingfchap te fwerven
Veel jaeren achter een. Of ymmers doen de zoon
Van Floris werd gehaelt in aller zielen troon,
Verhoopte ick, zonder laft van deze burgerije,
Te keeren in \'t bezit en d\' erref-heerfchappije
Van Vecht en Aemftelftroom: Dan laes! \'t is al om niet!

€i_

© n was \'t om my alleen, het was een klein verdriet.
Ick liet my-zelf van lidt tot lidt in ftucken zaegen,
En nam op my alleen de gruwelixfte plaegen,
Die oit tyran bedacht; was dan de fchuld geboet,
En fprack men daer mêe vry mijn al t\' onnozel bloed ,
Mijn lieve gemaelin en willige onderzaeten.
Ick wou, om hunnent wil alleen, mijn leven laeten,

Vs. 45-

-ocr page 94-

i8.

of fpringen in een\' poel, en ftoppen deze wel,
En dempen met één\' fprong de nimmerzatte hel.
Dat weet hy, die het al bezichtight uit den hoogen.
En wat in duyfter fchuilt met zijn alzienden oogen
Ontdeckt tot op den grond, en alle harten kent.
Waerom hy oock myn Recht gehandhaeft heeft in \'t end,
En met den zegekrans my heerlijck begenaedight,
En tegens al de maght der vyanden verdaedight;
Die licht flaen in den wind van ouds genote deughd,
Waer aen wy volck en vorft verplichten van ons jeughd,
Zoo yvrigh, zonder oyt van trouwe te veranderen:

ijn vader heeft geftreckt een hoofd van Waterlanderen

O

En Kennemers in \'t veld, en met geweld alom
(Hoewel door nood geparft) vervolght den adeldom,
En aller vyandfchap op zijnen hals geladen.
De koning Willem zou getuigen van zijn daeden,
Indien hy eenmael moght verrijzen uit het graf.

k zelf heb Floris trouw gehandhaeft by zijn ftaf.
Zoo langh hy zat vervooght, en niet een woord kon fpreecken.
\'k Heb hem zijn vaders dood rechtvaerdigh helpen wreecken:
Het koningklyck gebeent ontdeckt, den Vries getemt,
En, als geheimen raed, in al zijn heil geftemt:
Met Brêró voor de vuift het Vlaemfche heir geflaegen,
En in Kazant met kracht den ftanderd weghgedraegen;
Doen Guido nijdigh was, dat Floris, al t\' uitheemfch
Gezint, zijn\' erfgenaem wou huwen aen den Teems,
En Vlaendren Walchren zocht te trappen met zijn rotten.
Oock voer ick over zee, om hem de kroon der Schotten
Te zetten op het hoofd, hoewel het anders vie ,
Ick ftond den graef en \'t volck ten dienft met lijf en ziel.
En noch verzaemelt men in \'t harnas zoo veel troepen,
Die over Amfterdam en Aemftel wraecke roepen,
En brullen nacht en dagh, en zien niet, hoe de vlam
Van dezen feilen brand haer\' eerften oirfprong nam

Vs. 79—112.

-ocr page 95-

vit Floris geile borft, en \'t fchandelijck omhelzen,
En fchennen van mijn nicht, die fchoone bloem van Velzen;
\'t Verongelijcken van den adel, in zijn Recht,
Bezworen met zijn\' mond. Verblinde menfchen, zeght,
Indien geen wrock en wraeck uw oogen en verblinden,
Zoud ghy niet ftofs genoegh tot Aemftels onfchuld vinden ?
]l3~{Ëoe zocht men hem van ouds te maecken tot een\' flaef!
Wat leed hy niet al leeds van Biffchop en van graef!
Men wou zijn loflijck bloed in \'t bifdom niet gedoogen.
D\' Aertfbiffchop aen den Rijn kon met zijn nijdige oogen
Niet aenzien ons geluck, gaf Gozewijn de fchop,
En zette zijnen neef den hoogen myter op.
Wy ftreden om den ftaf, tot datze my en Woerden,
Aen weêrzy van zijn paerd, tot een triomfe voerden
In Uytrecht, met veel fmaeds, van yeder aengehoort.

lt;2-

en heeft my \'t Vrêlandfch slot ontweldight, hem Montfoort.
\'k Beken het ßot was my met voorwaerde opgedraegen;
Maer nergens om gebouwt, dan om mijn land te plaegen.
\'k Heb \'s graeven vangenis wel zeven jaeren lang
Bezuurt, en Zwaenenburgh noch afgeftaen door dwang.
Mijn erf in leen verkeert, en manfchap moeten zweeren;
Daer ick eerft God alleen, en anders geene heeren
En kende in mijn gebied, noch rekeninge gaf.
Noch dringtmen evenwel op my zoo ftijf en ftraf.
Doch Haerlem draeght met recht de grootfte fchuld van allen,
Dat om zijn voordeel wrockt, en wenfcht mijn ftercke wallen
Te flechten tot den grond, in fchijn van \'f graeven zaeck.
En weet zijn baatzucht loos te decken met de wraeck,
Mifbruyckt hiertoe den Zeeuw, de Hollanders en Vriezen,
Om door mijn grootheid niet aen eere te verliezen.
quot;Zoo leit de zaeck by my, en daer op ga ick aen,
En heb in \'t zwaer belegh de ftormen uitgeftaen,
En dagh en nacht voor aen geworftelt op de wallen:
\'t Vermoeide volck gefterckt, en ruftig uitgevallen:

Vs. 113—146.

-ocr page 96-

Mijn\' broeder Ot gequetft zien fterven in mijn fchoot,
Krackeelen neêr geleit: in brand, in hongerfnood,
Ghelijck een vader my voor \'t algemeen gedraegen.
En nooit bezweeck mijn moed in droeve nederlaegen:
Noch \'k blies my zeiven op in voorfpoed, noch zocht roem
In \'fvyands ondergang: hoe noode ick vyand noem.
Die onverzoenelijck zich tegens my verzetten,
En wenfchen met mijn bloed hun blanck geweer te fmetten.
\'k V ergeef hun defe feil, en die onwetenheid ,
En ftel my in zijn hand, die Recht van onrecht fcheid,
En ftreckt in \'f hemels ftoel der onderdruckten troofter.
Maer \'k zie den vader daer van ons Katuyzers kloofter
Genaecken van ter zij, op dat hy my begroet.
Hy fchijnt om ons geluck verheughd en wel gemoed,
\'k Zal beft verftaan uit hem, die noit en was befproken,
Waerom het leger zij dus fchichtig opgebroken.

wrLLeBOTUD eysBReexT ^ VAD

A€^STeL

WILLGBOX©-

Mijn welgeboren heer, de zoete Jefus zy

Met u en uwe ftadt, en fta u eeuwigh by,

In allerhande nood ! De Broeders van ons orden,

En ick, zijn zoo verblijd, als ofwe levend worden

Getrocken in den troon van Gods volmaeckte vreughd.

Ons kloofter zingt, en klinckt, en is niet meer verheughd

Op \'t allerhooghfte feeft en heyligh jaergetye,

Het welck de kercke viert ter eere van Marye,

Die zuivre moedermaeghd, of Chriftus haeren zoon,

Die ons verlofte aen \'t kruis, en droegh een doorne kroon.

Als nu, om uwent wil, die van de wreede plaegen

Vs. 147—173.

-ocr page 97-

2 I .

Des goddeloozen krijghs verloft zijt en ontflaegen:
Nu al uw vyanden verbaeft zijn doorgegaen,
En laeten tenten, tuigh, en hunne hutten ftaen,
En alles, wat zy meer uw volck ten befte geven,
\'k Geloof, Gods engel zelf die heeftze weghgedreven,
Als \'t heir des Affyriers, die zijn vermeetle ftem
Hifkia hooren liet, tot voor Jeruzalem:
Het welck in eenen nacht zoo wonderlijck verkeerde.
Doen een, die \'t al regeert, dat ftoffen hem verleerde.

menigh dreigement, en vloeck heb ick gehoort?
Wat heeftmen gift en gal gebraeckt, en brand en moord
Getiert, en \'t ganfche jaer gefcholden en gekreten.
Niet anders, of zy u met tanden wouden eten?
d\' Een zette u levend, en geketent, op een radt:
Een ander rolde u naeckt in Velzens fpijckervat:
Een ander wou uw hoofd, uw beckeneel, vergulden,
En vatten in fijn goud. \'t Was byfter hoeze brulden,
En deelden bloed voor wijn, uw vleefch voor voedzel uyt,
En keven om \'t geraemt, en dongen na uw huyd,
En wouden die getouwt op eenen ketel fpannen,
Tot endeloozen fchrick van fchelmen en tyrannen.
Maer God zy eeuwigh danck, die hunne boofheid fchut.

ï^^^^^Dien d\'opperste befchermt, die heeft een vafte ftut.
Godvruchte vader, dat u God en Chriftus loonen,
Nadien die broeders zich met uw zoo gunftigh toonen
Te mywaert. Ick vertrouw uw vierige gebeên
Die hebben dagh en nacht voor mijne stad geftreên,
De stormen afgekeert, en \'t vier van onze daecken;
Want wapens zijn onut, zoo d\' englen niet en waecken,

_En \'t yverigh gebed van \'t geeftelijcke volck.

hing u over \'t hoofd een droeve en donkre wolck
Van zwaerigheên; terwijl hier \'t leger heeft gelegen ?
Ghy zijt niet mifgedeelt in \'s oorlooghs milden zegen.

Vs. 174—206.

-ocr page 98-

22.

WILLGBOKO

een hair is ons gekrenckt, geen overlaft gebeurt.
Men heeft het kloofter noyt in zijnen dienft gefteurt.
Wy hebben ftaegh volhard in onzen ouden yver.
De boomgaerd leed geen fcha aen vruchten, noch de vyver
Aen viffchen, noch de kerck aen d\'allerkleenfte ruit.

quot;Wie

heeft dan des foldaets baldaedigheid geftuit?
Wat hiel zoo kort in dwang die breidelooze gaften?

WILLGBOXO

M et geen inlegering wou Egmond ons belaften:
Behalven dat hy zelf en zijne lijfwacht mee
(Die altijd tuchtigh is) hier nam zijn legerfteê,
En boven onze poort liet aenflaen \'s graeven waepen,
Daer wy in zekerheid geruft op moghten üaepen.

i

Dat doet my wel, gelijck een liefelijcke lucht.
Ick zelf en al de ftadt was meeft om u beducht.
En vreefden ofghe lang verjaeght waert, en geplondert.

52-92aer vader, zegh my eens: een yeder is verwondert,

Waerom \'t verbittert heir zoo onverziens vertrock,
En liever niet volharde in \'t opzet van zijn wrock.

WILLGBOXtD-nbsp;?

Verwonder u niet eens, de nood heeft hen gedrongen.

eysB\'K.eexT-VAP-Aec^sTeL\' ^^^^^^^^

Mijn burgers lagen ftil, en \'t leger onbefprongen.

WILLÖBOX©-

Van buiten wel, maer niet van binnen, dat gy \'t weet.
Het wintert fel, wanneer \'t een ondier \'t ander eet:
Zoo ging \'tin \'t leger toe. Belieft het u te hooren.
Al \'t geen ick heb gehoort met dees mijn eigen ooren,
En met mijn oogen zelf gezien noch dezen dagh?

Godvruchte vader, fpreeck, ick luifter na\'et verflagh.

Vs. 207—232.

-ocr page 99-

WILLGBOXO\' m^m___________

fLa dat ick de overften een wijl had hooren mompelen

Van Amfterdam, al ftil, by duifter t\'overrompelen,
Rees tuffchen Diederick en Egmond een krackee
Dat uitborft meer en meer, en yeder trock een dee
Van \'t krijgfvolck op zijn zy, en zocht het ftuck te ftijven,
En na zijn eigen hoofd den aenOagh door te drijven.
Veel hoplien yverden te fliffen het gefchi .
Maer Diedrick ftijf van kop, die nimmer luiftren wi
Na reden, noch befcheid, en \'t veld behoud met kryten,
Werd trotzer, overmits de lange Klaes van Kyten,
De Sparewouwer reus, zoo onbefchoft als groot,
In alles wat hy dreef hem hulp en byftand bood,
En Egmond met zijn kloek, en grove ftem vervaerde,
En dreef hem met een vuift, dat hy een wijl ter aerde
In zwijm lagh en voor dood. Die moedwil en die hoon.
Den veldheer aengedaen, ging veelen aen hun kroon,
En zonder het ontzagh des reuzen fel gebeten,
Men had malkanderen terftond in \'t hair gezeten,
En onder een banier wraeckgierig aengerand.

en raefde een heele weeck. De haet het mifverftand
En mifvertrouwen wies. Daer fporrelden de zinnen.
Men vreefde min de ftad, en meer verraed van binnen:
Tot dat al d\' overften verzaemelden heel ftil
In \'t kloofter, dezen dagh, tot Hechting van \'t gefchil:
Doch al vergeefs: men was veel eer gezint te vechten,
En dees oneffenheid met degens te beflechten,
Dan recklijck , en bedaert, te luiftren na verdragh.

trad\'er in den hoop, gelijck ik zomwijl plagh,
En fprak hen toe, en brogt aldus hen aen \'t bedaeren;
Manhafte hoplien. God wil \'t leger lange fpaeren,
In onderlingen peis, het eenigh dat\'er magh
Uw vyand, wie \'t oock zy, gedyen tot ontzagh.
De tweedraght is een peft, die allen ftaat te fchroomen.

Vs. 233—265.

-ocr page 100-

Wat middel is\'er, om den Aemftel \'t hoofd te bien,
Nu elck, wantrouwigh, deen na d\'ander om moet zien?
Ghy zijt, aleer men \'tgift, geflaegen of gevangen.
Wanneer de harder dwaelt, wat pad , wat rechte gangen
Kan d\'arme kudde gaen? dus maeckt een kort befluit:
Verdraeght het fcheel, of fchort den krijgh, en fcheidt\'er uit,
En keert van waer ghy quaemt. Waer toe veel wercks begonnen ?
Berockent zooveel fpels, als \'t niet wordt afgefponnen?
Ick merckte dat mijn raed niet weinigh en vermoght.
Men nam mijn woorden in. Zy kregen achterdocht,
En zorge voor gevaer van uw verfteurde wallen,
En dat de burgery en landzaet uit moght vallen.
Daer liep een klein gerucht, ghy waert al op de been.
De doodfchrick quam\'er in. Men ruckte \'t heir byeen.
Men brack al heimlijck op, en zonder eenigh teecken
Van horen en trompet, of hut in brand te fteecken.

Ghy hebt de ftad, en my, geen kleinen dienft gedaen:
Een deughd, die nimmer zal uit mijn gedachten gaen.
Gedenck my in \'t gebed, vóór uw autaer, ten goede.

w I LLeB Q^m -

De lieve Jefus neem u eeuwigh in zijn hoede.

AXeir?!)quot;nbsp;gys

Vs. 266—288.

Heer broeder zijt geruft, en luyd van vreughd de kloeken.

eysB^eexT-vAP-xxec^sTSL

Waer is het heir? hoe veer waert ghy hen nagetrocken?

Gedenckt dat u de ftad, die \'t rieckt, op lijf zal koomen.

lsir?orgt;

^OSMeERI

-ocr page 101-

Ontrent een booghfcheut weeghs aen geen zy Slooterdijck.

eysB-K-eexT-vAP-Aec^sTCL-

ging \'tu op den toght?

A\'K.Gr)©-VAP • AG^sTeL • m^mm^^^^f^mim^^^

Zy ftoven algelijck
Voor uit, als voor den wolf een kudde onnooOe fchaepen.
Mijn volck hoefde op dien toght geweer noch eenigh waepen,
En keert met rijcken buit. De Kermers fcheenen ftom:
Want hoemen \'t vechten zocht, zy zagen niet eens om,
En reckten vaft hun pad, van doodzen fchrik bezeten.

eySBT^GeXT-VAT?-AGe9STGL •

Noit kraeide haen, als hem de kam was afgebeten.
Een dogh en bafte noit, maer droop, als hy \'t verloor,
Met ingetrocken ftaert, en hangende ooren, door.
vogel brengtghe dus geknevelt en gevleugelt?

A\'K.CD©-VAP • AGC9STGL •

\'tIs eener uit de vlught van \'tvlughtige gevleugelt.
Gegrepen buiten dijx, alwaer hy ftack in \'t flick.

6ySBT^G©XT-VAP-ACC^STGL ■ t^ffiSS^^^S]

Hoe beeft hy! \'t Aengezicht ziet doods en bleeck van fchrick.

XXXGPO-VAP-AGC^STGL

cpr

Hy is gefleept, gefleurt, en heeft veel fmaeds geleden.
Een woedende gemeent en ftaet in recht nog reden,
Wenze yemant over magh.

6ySBT?.GeiXT-VAP\'AGC9STGL •

Men breng hem hier voor my.
quot;Wie zijtghe? waer van daen?

a

VOSWGGK

Heer Gyfbreght, ftrafme vry.

Ick ben van \'s vyands volck, en waerdigh om te fterven.
\'kHeb meê gezocht uw ftad en burgers te bederven,
En duizendmael verdient een fchandelijcke dood.
Ick geef my in uw hand, geparft door hoogen nood.

Vs. 289—310.

-ocr page 102-

26.

Mijn ramp wil Kennemer en Waterland behaegen:
Maer \'k zal de dood van u met minder pijn verdraegen
Dan van mijn eigen volck, dat,zich ondanckbaer toont,
En mijn getrouwen dienft zoo onrechtvaerdigh loont.

eysB\'K.eeKT-vAP-AewsTeL- S^^^^Ê^^si

quot;Wat zijtghe voor een gaft? of in wat land geboren?

G-r

Ick ben een Goyers kind, vervallen in Gods toren.
Te Haerlem opgevoed, \'k Ontliep mijn\' oudren vroegh.
Mijn vader vielme hard, want ickme paflijck droegh.
\'k Heb al mijn leven lang gevolleght vreemde Heeren,
En buiten moeten \'t geen ick t\'huis niet woude leeren.
De bittere armoe heeft mijn herffenen gewet,
\'k Heb menigh ftuck verziert, en \'t lijf daer na gezet,
Om door een braeve daed of aenflagh op te raecken,
En door een anders fcha eeüs mijn fortuin te maecken:
Maer altijd heeftze my den rugge toegewent;
Doch noit zoo dwars als left. Het nootlot, ick beken \'t,
Is ftercker dan de menfch, of zijn geboorteftarre.
En of ons brein yet bouwt, zy ftoot het al om verre,
Met eenen darden voet. Met wat een liftigheid,
Met wat een\' rijpen raed was d\'aenflagh aengeleit.
Om te vermeefteren uw lang beftormde muuren.
Zoo Vofmeer na zijn\' zin dat fchip had mogen ftuuren,
Gelijck het by hem lagh, zy hadden, het is waer,
Gewonnen in een uur door lift, dat in een jaer
Door uiterlijck geweld noch ftormen werd verovert.
Het fchijnt dat de overften verblind zijn en betovert.

©..Sta op, en heel my niets van alles wat ghy weet.

vosweeK- ^^

Nu ben ick ymmers vry van Hollands dieren eed,.
En Egmond kan my hier niet heeten of verbieden?
Hy dreightme met de dood , en parftme hier te vlieden.

Vs. 311—340.

-ocr page 103-

Mijn aenflagh is verbrod en ydel en onut.

eer Gyzelbreght, gena. Ick geef my in uw fchut.
Ghy kuntme, wiltghe flechts, een vriend en vader ftrecken,
Nadien ick u \'t verraed volkomen wil ontdecken,
Kn hoe \'t gefchoren lagh in Tkrijghs geheimen raed ,
Tot ondergang van u, en uwen heelen. Staet.

VAl?-AeC9STeL

Ontbind den knecht, zoo magh hy onverhindert fpreecken.

vosweeK

De hoplien wenfchten dick het leger op te breecken,
Nadien met ftorm op ftorm, en endeloos gevecht.
Het heele ronde jaer, niet meer was uitgerecht
Dan moeite en volck gefpilt, en tijd onnut verfleten :
Het welck zoo menighmael den veldheer werd verweten;
Een fmaed die laftig viel: en hiel hem niet verplicht
Zijn eer en eed, hy had zijn ancker lang gelicht:
En och, of \'t waer gebeurt een goede wijl te voren,
My waer dit ongeluck, noch onheil niet beschoren:
Want \'t is een maend geleen, dat ick hem heimlijck ried
Te maecken, op mijn woord, een ende van \'t verdriet,
En zoo hy was gezint een luttel volx te waegen,
Ick wou hem in de ftad op bey mijn handen draegen,
En ftappen zelf voor aen , en maecken hem het fpoor.

opende mijn wit, en floegh het middel voor.
\'k Had zomwijl door de graft, by duyfter nacht, gezwommen.
En al de wacht bespied, en \'t groot rondeel beklommen,
Dat aen den hoeck van \'t Y uw ftercke ftad bewaert.
Hier lagen blijden in, en ander krijghfgevaert.
\'k Nam aen, en \'t kon gefchien, door muur, door al te booren
Recht waterpas, zoo ftil, dat niemand my zou hooren.
Wanneer nu door de breuck een krijgfman heenen moght.
Zou \'t braeffte puick, hier toe geloot en uitgezocht,
De graft, daerze ondiepft is, met rijs op Kerfnacht dammen ,
En kruipen in \'t rondeel, om d\' eerfte poort te rammen,

Vs. 341—372.

GL

-ocr page 104-

Als d\' afgewaeckte wacht gevelt lagh en vermoort.
Het heir dan over dam, en door geramde poort,
Aen \'t nederhouwen, wat op ftraet zich openbaerde,
Terwijl de burgery kappel en kerck bewaerde.
En \'t was te nacht de tijd, en vraeghtghe na bewijs?
quot;^quot;^hy ziet, hoe daer een schip, het Zeepaerd, leit, vol rijs;
Het welck men door de vlught verzuimt heeft en vergeten.
Wat werdt\'er niet al tijds met kibbelen verfleten!
De hoofden laegen vaft ellendigh overhoop.
Men fchoof de fchuld op my. \'kHad menfchen vleefch goed koop:
Noch wift niet wat ick dreef: zy zouden \'t niet gehengen,
Dat ick het volck zoo licht zou op de vleefchbanck brengen,
En jagen in hun dood. Dus ging \'t aen d\' eene zy:
Aen d\' andre ftemdemen eendraghtelijck met my:
Terwijl verliep de kans, en d\' aenflag die bleef fteecken.
Doen zochtender een deel hun leed aen my te wreecken.
Daer quamen, zonder flot, veel klaghten t\' mijnen laft.
Ick was een tovenaer, en daer op raeckte ick vaft,
En moft, door pijn geparft, al \'t opgedichte melden.
Men doemde my ter dood, en heden zou \'t my gelden:
fi_„32aer giftren avond brack een vriend mijn boeien los.
Ick vlughte langs den dijck, gelijck een hollend ros,
Doch hielter niet, uit angft van \'t leven te verliezen.
Ick floegh ter zijen af, en fchoot\'er in de biezen,
En ftack in diep moerafch al den verleden nacht.
Zy trocken my voorby. Ick hielme ftil, en zagh\'t;
Tot dat uw burger quam de Kermers na gevlogen.
Ick riep om hulp, en werd uit het moerafch getogen:
Want anders was ick daer gebleven en verfmoort.
SdiDoch zoo ick fterven moet, \'k wil liever voor uw poort,
Aen wie ick \'t heb verdient, dit laftigh leven laeten,
Dan by mijn eigen volck, die my met onrecht haeten.

SySST^eeKT\'VAT?-AeC^STGL\'

Qia heen, ick fchenck u \'t lijf. T en is geen ftraffens tijd.

Vs. 373—405-

-ocr page 105-

Wy zijn van onfen hals de groote vyand quyt,
\'k Ontfang u in mijn dienft, en zal u wel betaelen.
Ga help terftond het rijs en \'t Zeepaerd binnen haelen.
De kou begint, en is noch veer van haer vertreck.
In \'t wachthuis en op \'t flot is hout en brand gebreck:
Men maghze ftracx verzien, en barnen \'t rijs tot affchen,
Zoo kunnen zy hier mee de veften niet verraffchen.
ick hoor de Goyer doet de waerheid niet te kort.
Want zijn vertelling ftemt met vader Willebord.

Nu ftelt het puick van zoete keelen,
Om daer gezangen op te fpeelen,

Tot lof van God, die op zijn\' troon
Gezeten is, zoo hoogh en heerlijck,
Van waer hy zien kon, hoe begeerlijck
Het Sparen ftack na Aemftels kroon.

Hoe wraeck met zwaerden en met fpeeren ^
De torenkroon van \'t hoofd wou fcheeren

Der fchoone en wijdvermaerde ftad,
En rucken door geweld van benden
Der veften gordel van haer lenden ,

En plondren haer kleenood en fchat; |

En fchenden d\'edele en getrouwe,
Gelijck de fchender Velzens vrouwe,
vj- Wel ruim zoo waerdigh als Heieen
Den brand van een herboren Troje,
En krijgh, die \'t overfchot verftroje,
Na datmen jaeren heb geftreên.

Vs. 406—432.

-ocr page 106-

Waer is de reus met al zijn ftoffen,
Die Gyfbreghts ftad ter neer wou ploffen,
V En om haer\' muur zijn armen flaen ?
Wat ydle fchrick heeft hem geflagen?
Wat ydle vreeze magh hen jaegen,
^ Die nu met fchande ftrijcken gaen?

^ \'t Is tijd de kercken te ftoffeeren,
Te danffen, en te bancketteeren,
En met een\' uitgelaeten geeft
Dees blijfchap aen de vreughd te huwen,
Die vrolijcke englen ons vernuwen

Met zang, op Gods geboortefeeft._g

i

ï

Treek in , o Aemftel, treek nu binnen,
Die zonder flagh kunt overwinnen.

1

I

Treek in, o braeve burgery,
Die u zoo moedigh hebt gequeten.
Geen eeuw en zal uw eer vergeten.
De hemel fta u eeuwigh by.. MèMS^

1

m

.....

Vs. 433—450.

-ocr page 107-

-Wy

Zijn by \'t kloofter weer, daer Willebord in vree

Met al de broeders woont, en ftort zijn avondbeê.
\'tZal noodigh zijn dat wy den hoplien openbaeren
Het geen op handen is.

\'t Is tijd, zy wiften gaeren,
Wat heimlyck by ons broeit. Verlos hen van die pijn.

Vs. 1-5.

-ocr page 108-

lt;3_92anhafte hoplien , hoort; wy hebben , onder fchijn

Van onderling krackeel, een\' aenflagh voorgenomen,

Om beter tot ons wit op eenen fprong te komen.

Men heeft daer op het heir van daegh te rugh gevoert;

Maer dat en is het niet, waer op de veldheer loert,

Noch \'t geen men onder \'t volck veel dagen hoorde mompelen.

Ons wit is, defen nacht den vyand t\' overrompelen,

Nu hy zich veiligh acht, en buiten krijghs gevaer.

Voor \'t opgaen van de maen , (ten duncke niemant zwaer)

Zal \'t leger meefter zijn van poorten en van veften.

Wat is \'er dan voor u een rijcke buyt ten beften!

Hoe zultghe weiden gaen op \'t flot en in de ftad !

Zoo yemant ftreeft na eer, ick toon hem \'t rechte pad,

De heirbaen van de deughd, om moedigh op te fteigeren.

Zy offert u den prijs, \'t en zy \'t uw handen weigeren.

Wie ruftigh is die fpreeck, en hou de wapens reê.

Wie zich flaeuwhertigh vind, dat die te rugge tree.

k heb my op dit ftuck met weinigen beraeden,
En \'t Zeepaerd, \'t welck eerft lagh aen \'t Y, met rijs doen laeden,
Op dat\'er de foldaet geruft in fchuilen moght.
De Sparewouwer reus, met yver aengezocht,
Ging met de bloem des volx en \'t puick van al de grooten
Te nacht grootmoedigh fcheep, op \'t noemen van de loten:
Mijn broeder Wouter zelf, Vianen, met de zorgh
En hope van zijn huis: Abkou en Ryzenborgh,
\'Put, Grobber, Kuilenburgh, met Arckel, Borfflen, Vooren,
En \'s graven zoonen beide: en \'t fchip, na dat wy hooren
Uit ons doortrapten fpie, is al in ftad gehaelt,
Door Voffemeers beleit. Zoo dat\'er niets en faelt
Dan nu te nacht, zoo ras zy poort en floten breecken,
En Zwaenenburregh viert, te letten op dat teecken,
En voort met alle maght te volgen, op het licht
Des fchrickelijcken brands, dien Vofmeer binnen fticht.

Vs. 6—38.

-ocr page 109-

De veldheer geef flechts laft, aen ons zal \'t niet gebreecken.
Waer zalmen beft een deel van \'t oorloghsvolck verfteecken ?
\'t Katuizers kloofter is ons \'t reedft, het leit hier by.
Dat volck is liefft verfchoont, en van inlegring vry.

JCOTLIC^GÏ?\'

jpIgPRtCKI

\'tis voor een korte wijl.

wiLLcw • VAr? • ee^ontD

Een Godf huis zoo t\'ontwijen:
Ick heb het lang verfchoont.

Laet my daer mee betijen.
Ghy hoplien, voert terwijl den voortoght herwaert aen:
Wanneer ghy koomt, zoo zal het kloofter open ftaen,
Of \'tmoft my aen de maght, dat zweer ick hen, ontbreecken.

wiLLcw-vAn-eewon© • smsf^s^s^ii^^^

Ick gae terwijl na ftad, om Vofmeer noch te fpreecken,
Die ter gezette tijd koomt zwemmen door den boom.
Verfteur de broeders niet, maer hou u wat in toom,
Noch roept niet luid, men moght uw ftem te verre hooren.

ajiecKiciC\'VAi^-KAeKLGw •

Een krijgfman laet zich van geen paepen ringelooren.

pQoaTfeRj

^ DieCIC- VAO

T^qOKTWI^-VAV\'T\'KLOO^TC\'R. •

Wie klopt\'er .^

.nbsp;Doe vry op, en vrees niet. \'t Is uw vriend.

Vs. 39—53.

-ocr page 110-

34-

\'tis avond, en een tijd daer ons geen vriendfchap dient.
Koom morgen vroegh by daegh.

©leC\'RICK.-VAP-XAGKLe«^ •

Wat zal ons hier gebeuren?

\'k Zegh anderwerf, doe op.

T\'OO\'Ï^TlC\'R.-VAn-T KLOOSTGK •

Vlen opent hier geen deuren
Zoo fpade, ga uw gang. Koom morgen tijdigh weer.

©IGCRICK\'VA17-XAGKLGW •

Ick zegh voor \'t left, doe op, en doet ghy \'t niet, ick zweer...

Wie zijtghe, die dus raeft, als wild en uitgelaeten ?
Wy dochten langer niet om ruiters en foldaeten.
■fejeer maerfchalck, wel hoe dus ? Wat jaeght u hier zoo fpa ?
Men floegh u \'t heiligh kruis, doen \'t leger optrock, na.
\'k Geloof niet dat ghy ons al weder zoeckt te quellen.
En koomtghe dus alleen? waer zijn uw rotgezellen?

©lemiClC-VAP-XAGT^LGW

Ick koom alleen. Waer is uw meefter Willebord?

•pOO\'RTie\'a-VAn-T KLOOSTGK

Ter kercke, daer hy vaft, en zijn gebeden ftort.
©IG^\'RIGK.\'VAP-XAG-R.LGW y

Ga roep hem, want ick moet dien goeden vader fpreecken.

•POOKTIGR-VAD-T-KLOOSTGK -

O Jefus, fta ons by, dit is een miflijck teecken.
Ick heb gebelt. Hy koomt. Ga roep den vader, flux.

e—Soldaeten brengen ons heel zelden veel gelux.
Wy zienze noo van voor, en allerliefft van achter.

©IGD\'RICIC-VAP-XAGKLGW • ^^^^^^^^^

Al wie een hopman huift, die heeft een\' trouwen wachter,

En ridderlijck befchut, en hoeft geen poort noch flot.
De befte wachter is de ftercke en groote God,

Vs. 54 -74.

-ocr page 111-

Die nimmermeer en flaept, en luiftert na ons zuchten.
Wy bidden ftaegh om peis, en haeten krijgsgeruchten ,
En hooren met verdriet het kraeien van dien haen.
In oorlogh houden eerft abdy en kloofter aen.

DieD\'RlClC-VAtJ-KAGKLGW •

Ghy zat hier in \'t belegh voor allen moedwil veiligh.

ro OKTl GR-VAD • T-KLO OSTGK • ^^^^^^^^

Wy weeten \'t Egmond danck, en houden hem voor heiligh.
is de vader zelf, zoo bleeck en afgevaft.

WILLGBOX®

Heer maerfchalck , wel, wat nu

©JG^\'RICIC-VAW-MAG\'R.LGW \'

Ick koom by u te gaft.

WILLGBOX©-

Ghy zijt my wellekoom , al koomt ghy ongebeden.
\'k Verwachte u t\' avond niet, en luifter na de reden
Dat ghy dus fchichtig h keert! daer is wat meer aen vaft.

\'kVerzoeck alleen aen u, en dat door Egmonds laft,
Of ick wat krijgfvolck magh te nacht in \'t kloofter leggen.
Het is een krijgfmans beê, ghy mooghtze niet ontzeggen.

WILLGBOX©

\'k Geloof, ghy deunt met my.

a)lGDXlClC\'VAÜ-KAGKLGW •

\'t Is errenft, en geen ipel,
En Egmonds eigen laft. Hy gafme dit bevel.

e-J^oe zalmen dit verftaen ? Heeft Egmond dat bevolen ?

Hy ftack noit Godfhuis aen, noch zocht zich by de kolen

Te warmen van dat vier. \'t Is enkel mifverftand.

Ghy zijt my wellekoom, mijn heer, daer is mijn hand.

\'kZal u en uwen ftoet gewilligh innelaeten.

Maer \'t Godfhuis op te doen baldaedigen foldaeten

Of ruitren, \'k ly het niet, \'k vermagh \'t met geen gemoed.

75--97.

-ocr page 112-

Het kloofter is Gods erf, en Jefus eigen goed.

Wie kloofters raeckt, die raeckt den appel van Gods oogen.

Heer overfte, geloof \'t is buiten ons vermogen.

aJÏGDKlClC-VAP-XAe\'R.LGC^ • ^^^^^^^^

\'tIs om een uur of twee te doen, ten hooghften dry.
Ick blijf u borgh, en hou uw kerck en kloofter vry
Van overlaft en fcha, en zal de boofheid ftraffen.

Met krijghfmans borreghtoght en heb ick met te fchaflen,
Al was \'t de veldheer zelf, ick zey \'t hem in \'t gezicht.

it is een overoud, en vorftelijck gefticht,
Verzorght in vree en krijgh met zegelen en brieven.
Dat wie het quetft, gedenck een\' vorft des Rijx te grieven,
Die zeit: hy raeckt mijn kroon wie \'t Godf huis yet mifdoet.
Sint Andries is \'t gewijd. \'T en paft geen krijgfmans voet.
\'t Zy veer dat Diedrick nu \'s Katuizers vyand werde.
Twee Alexanders zelfs, de vierde en oock de derde,
Gelijck de tweede Urbaen beveftighden dit flagh
Van Godfdienft, daermen Bruin wel d\'eer van geven magh.
Ja op dat geen gerucht zou fteuren ons gemoeden,
Magh niemant deze plaets, beneden honderd roeden,
Betimmeren, veel min bezwaeren met den laft,
Dien d\'oorloogh na zich fleept, of eenigh oorloghfgaft.
Wy ftaen op keizerlijcke en pauzelijcke wetten.

©JGD-RICK-VAP-XAG-R-LG«^ • ^^^^^^^^^

De wetten zwijgen ftil voor wapens en trompetten.
De nood breeckt wet: ghy mooght op geene wetten ftaen.

WILLGBOXtD-

Ontwijd ghy dan \'t gewijde?

Als David heeft gedaen,
Doen hy voor Sauls zwaerd te Nobe quam gevloden.
En zijnen honger boete aen priefterlijcke brooden,
Dat niemant en vermoght, \'t en waer \'t gezalfde hoofd.

Vs. 98—125.

-ocr page 113-

37\'

WlLLeSOXtD

De ftoute Ufia werd rechtvaerdelijck berooft
Van zijn gezondheid, doen hy \'t heilighdom ontwijde.
De priefters hebben God en d englen op hun zijde.
Dat is het errefdeel dat ons te beurte viel.
Hy laed des graeven vloeck rampzalig op zijn ziel,
Die \'t Godf huis in zijn Recht en vry dom wil verdrucken.
Hebt ghy een\' aenflag voor, \'t en kan u niet gelucken.

oe luid des graeven vloeck, dat ick u wel verfta ?

WILLGBOX©

i I
i

CF

O

Dat aller heilgen toorne en eeuwige ongena
Alleen niet treffen zal den kindren en den vader,
O gruwel! maer hy moet met Judas, Gods verraeder,
Met Lucifer en al zijn engelen vergaen,
En fchaemrood en verdoemt voor Jefus vierfchaer ftaen.
\'tIs fchrickelijck. Begint uw hart noch niet te beven?

Ja \'t kloofter heeft dien vloeck den landfheer voorgeschreven.
Het zy daer mee zoo \'t

men opent nu geen poort.
\'tIs Kerfmis, \'t kloofter viert Gods vrolijcke geboort,
De hooghfte feeft van \'t jaer; dus laet dit werreck fteecken.

J^atuizer broer, hier geld geen prevelen, noch preecken.
Bewilligh mijn verzoeck, en fta mijn bede toe ,
Of anders ly dat ick het ongebeden doe.
De tijd verloopt, \'t is fpa: daer komen mijn foldaeten.

\'k Getrooft my eer de dood, dan ick dit toe zal laeten.
Wat, wilt ghy \'t Helfche vier op uwe halzen laen ?

DIGDRICIC- VA» -KAGK-LGW ^^^^^^^^

T\' fa mannen, vaert vry voort, en fteeckt het kloofter aen,
\'t Is koud, zoo mogen wy ons by de kolen warmen.

wi

Vs. 126—151.

-ocr page 114-

WILLCBÖK©-

Och maerfchalck, hou gemack, en wil u doch erbarmen:
\'tEn is geen Kriften menfch , die brand in kloofters fticht.
Al wat het Godfhuis heeft, huisvefting, vier en licht,
Kn fpijs en dranck, het is voor \'t krijgfvolck al ten befte.
©JGD\'RICIC-VAI^-XAC\'R.LG«^

Nu mannen, treckt vry in, treckt voor, ick blijf de leite.

VOSOCC\'R. W1LL€e7 »VAH

vosweeK •

Ick koom al heimelijck gezwommen door de grachten.
Waer fammelt Egmond nu ? hy zou my hier verwachten.
\'tIs doncker. Ick ben nat, en klippertand van kou.

wiLLCw-vAiJ-ees^on©

Wel waer of Vofmeer blijft ? ons affcheid was, hy zou
Verzeker op deef uur alhier zich laeten vinden.

vosweeK.-^^^^^^

Hier is de man al zelf. Die zich durf onderwinden
Een aenOagh vol gevaers, moet paffen op zijn tijd.

Weeft welkoom, braeve borft. Nu blijckt het, datghe zijt
Een krijgfman, op wiens woord men wel een kerck magh bouwen.
Hoe hebt ghy \'t met den heer van Aemftel al gebrouwen?

Zoo geeftigh, dat\'er niets aen dezen aenflagh faelt.
De burgery heeft zelf het Zeepaerd ingehaelt,
Met zangen en triomf, als die van Troje deden.
Ick ftuurde en hiel het roer : maer \'t oorloghfvolck beneden
En liep geen klein gevaer. De bodem florpte \'t nat,
Door \'t ftooten op een\' pael, waer door een yeder zat
\\In \'t water tot de knie, en vreefde te verfticken.

Vs. 152—173.

-ocr page 115-

Het ongemack was groot, noch durfde niemant kicken ;
Doe h t leek geraeckte dicht, en ftopte wonderbaer
Van zelf: doen brogt de hoeft ons weder in gevaer;
Vermits men \'t fchor geluid befcheidelijck kon hooren.
Zoo God niet had verdooft des Amfterdammers ooren,
Wy waren van ons ftem en eige keel verraen.

ck gaf my zeiven moed, en hief eens luftigh aen
Te zingen, dat het klonck, fchoon hart en nieren krompen.
Dan trantelde ick van kou: dan viel ick eens aan \'t pompen,
Zoo raeckten wy in ftad, daer als een waterval
Al \'t volleck fchoot na\'et fchip, van ftraet en burreghwa.
De geeft van oud en jong door een fcheen uitgefpannen.
Men brogt het Vofmeer toe met kroezen en met kannen.
Maer \'t zagh\'er deerlijck uit, doen Gyfbreght liet gebien,
Men zou de naefte poort en \'t flot van rijs verzien:
Want door het lang belegh, en door de koude dagen
Was al de torf verbrand. Ick holpze ruftigh draegen,
En fcheen de gauwft van al, in \'t bangfte van dien nood:
Want had het lang geduurt, de zolder waer ontbloot,
Waeronder \'t krijghfvolck lagh gedoken in zijn laegen:
Doch d\'avond viel heel kort, en ick begon te klaegen,
En hielme ganfch vermoeit, en riep : van daegh genoegh
Geflaeft, men ftaeck het werck, en valle\'r morgen vroegh
Met nieuwe kracht op aen. Het is nu tijd van vieren,
Nadien ghy van den fchrick der Hollandfche banieren
Genadigh zijt verloft, en ick\'er \'t lijf afbrogt.
Ick fchonckze vry gelagh, en gafze geld , en zocht
Geveinft den arrebeid tot \'f morgens uit te ftellen.

tijd en lijd nu niet u alles te vertellen:
Hoe flecht het in het fchip en onder \'t krijgfvolck ftond ,
En elck verfcheelde , en wat een yeder raedzaemft vond:
Hoe ickze menighmael door dreigement deê zwijgen.
En konze, om \'t leven zelf, niet aen \'t bedaeren krijgen:
Hoe Arkel, zeer verkoud, zijn\' eigen ponjaerd bloot

V.S. 174—207.

-ocr page 116-

Gezet had op den ftrot, en troofte zich de dood,
Om al zijn mackers niet door \'t hoeften te verklicken.
Nu fchort\'er dat wy elck ons werreck voort befchicken.
Het Zeepaard, zwanger van gewapenden, zal gaen
In arbeid, en van vracht, voor \'t opgaen van de maen.
Ontrent te middernacht, verloffen, als de kercken
Op \'t hooghtijd zijn gepropt van menfchen , die \'t niet mercken •
Dan zal de laegh in twee gedeelt, eer \'t yemant hoort,
Terftond vermeeftren gaen de Haerelemmer poort.
En rammenze met kracht: en ick, om u te lichten
Van veer, zal daedlijck brand in \'t holle Zeepaerd ftichten.
Dat midden in de ftad by d\' andre fchepen leit.
WILLGW-VAT?-€65^017® • Oar^^^Wg^T^^^T^^
De maerfchalck wacht op u in \'t kloofter, al bereit
Terftond met duizend man de muuren in te trecken,
En \'t leger leit niet veer. Ick ga het hen ontdecken.

vosweeK

En ick alweer na ftad. Nu veldheer, pas op \'t ftuck.
God geef, dat u en my dees aenflagh wel geluck.

ȕ^ Wy edelinghen, bly van geeft,
^ Ter kerke gaen op \'t hooge feeft
Den eerft geboren Heiland groeten,
En knielen voor de kleene voeten

Van \'tkind, waer voor Herodes vreeft; |

-ocr page 117-

Het kind waer voor een ftarre rijft,
Die Wijzen met haer ftraelen wijft
De donkre plaets van zijn geboorte,
En leit hen binnen Davids poorte,
Daer d\'allerhooghfte \'t laeghfte prijft.

m

I

\'■quot;■.--cis:

-

Het Ooften offert wieroock, goud
^ï^ En myr, tot \'s levens onderhoud
Van hem , die, neergedaelt van boven,
In \'t arme Bethlem leit verfchoven,
Hoewel hy alles heeft gebouwt.

\'t Gevogelt, dat op wiecken zweeft,
Zijn neft, de vos zijn holen heeft.
En woont in bergen en in boffchen:
Een ftal van ezelen en offen

en Schepper naulix herbergh geeft.

a

-rpr^-TT

^^ De kribbe hem een wiegh verftreckt,
Die \'taerdrijck met den hemel deckt.
En elleck dier beftelt zijn voeder.
O kind, ghy zijt, gelijck uw moeder,
^ M et pracht noch hoovaerdy bevleckt.

r

V quot;.r

Hier voert de neergedaelde God
De trotze weereld om met fpot
In zijn triomf, tot fmaed der hoven:
Hier voert hy \'t nedrigh harte boven
M et hem, in \'t onverwinbre flot.

mm.

9

Vs. 225—249,

-ocr page 118-

iK

1

I

T

Hier fchuilt dat godlijck aengezicht,
^^ Waer uit de zonne fchept haer licht,
En alle ftarren glans en luifter.
Hier leit hy zonder glans in \'t duifter,
Die englen tot zijn dienft verplicht.

. .......

Des hemels reien wiegen hem
In flaep met hunne zoete ftem,
Die noit van vaeck en was befchoten,
En weckt het hoofd van alle grooten,
^^ In \'t koningklijck Jerufalem.

fmm

Auguftus Rijck verlieft zijn eer:nbsp;^

De Roomfche fcepter reickt niet veer:
Het Ooft verfmaed Latijnfche naemen:
Maer dees beheerfcht het al te zaemen,
►I- Oock daer de zonne neemt haer\' keer^

1=

te

l

Vs. 250—274.

ȕ^ De hemel, \'t aerdrijck en de hel
Die luiftren fcharp na zijn bevel,
En ziddren voor de zuivre wetten,
Die hy door viffchers laet trompetten.
En blaezen over duin ^ en del.

Siamp;Siii

De doecken daer dit kint in leit
Is \'t purper van zijn majefteit,
Waer in de harders hem aenfchouwen ,
Dien God de zielen komt vertrouwen,
Gelijck van ouds was toegezeit:

■r—r—^

-ocr page 119-

Dat God zijn kudde weiden zal,
^ Kn hoen voor ramp en ongeval,
En na\'et verdwaelde fchaepken vraegen,
En dat op zijne fchouders draegen
Met vreughd by \'t overigh geta

Hier is de wijfheid ongeacht:nbsp;o

Hier geld geen adel, ftaet noch pracht.
De hemel heeft het kleen verkoren
Al wie door ootmoed word herboren.
Die is van \'t hemelfche geflacht.

a

§ Ghy die der vorften harten leit,

^^ Gelijck een beeck , en fchift en fcheid
Het licht van dicke duifterniffen:
Laet den tyran zijn\' aenflagh miffen,
^ Die den onnooflen laegen leit.

i

Vs. 275—289.

-ocr page 120-

A€eO ST@ L H®• PCWR.

©

BOïiDeenooTcn -n?^ A\'is.cr^B-VAn

•A€r?ST€L i^Dnbsp;^^ ^^^ ^^

BAöCLOCli.

-Tp^ck trock zoodra niet aen mijn pronck en hooghtijkleeren,

Om in de Kerck met al de ftadt te triomfeeren

Voor God, die \'t leger dreef van d\' aengevochten wal,

En zich vernedren quam in Bethlems armen ftal;

Of \'k raeckte in eenen ftoel aen \'t fluimren en aen \'t droomen,

t.

3
i

Y^XEn ben benauwt en bang uit mijnen flaep gekomen ,
O

Vs- 1—6,

-ocr page 121-

Gelijck de dauw getuight, die op mijn kaecken leit.

sysBiieexT-vAP-Ae^sTeL- ^^^^^^^^^

Mijn lieffte , wat is dit? hoe zietghe zoo befchreit?
Wat nevel van verdriet bezwalckt uw blinckende oogen ?
Sta ftil, mijn lief, fta ftil; uw Gijfbreght zalze droogen.
Nu kus hem eens, en zegh , wat is het dat u fmart ?

BAÖCLOGX •

e_92 y leit, \'k en weet niet wat, een zwaerigheid op \'t hart.

Ick heb in mijnen flaep yet fchrickelijx vernomen.

Een droom bezwaert mijn hart. Gezichten doenme fchroomen.

0ysB\'K.eexT-vAT7-Aef9sa:eL -

De droomen zijn bedrogh. Ghy vreeft uit mifverftand.

BAÖCbOGX •

Jlaicht Machtelt, dochtme, ftond voor mijne ledekant.

Bedruckt, en in dien fchijn, waer in zy, by haer leven,
My dick haer hartewee te kennen plagh te geven,
Wenze in haer traenen zwom, en van geduld berooft
De handen deerlijck wrong, en \'t hair trock uit heur hoofd,
De blancke borften krabde, en fcheurde \'t kleed aen flarden,
En zagh begruift van ftof, zoo dat ick \'t nau kon harden.
Noch hooren al \'t gekarm , en jammerlijck mifbaer,
Noch \'t fchelden op den graef, voor fchelm, geweldenaer,
Verkrachter van een vrouw, zoo kuifch , zoo welgeboren.
!!f3^elaes! zy quam my niet in die geftalt te voren ,
Waer meê haer zuivre ziel, van droefheid afgepijnt
In \'t leven, nu voor God en d\'engelen verfchijnt,
Met eenen pallemtack in haer fneeuwitte handen ,
En in het fneeuwit kleed, en oogen, die nu branden
In \'t hemelfch paradijs, als ftarren aen de lucht.
Ick fprackze al fchreiende aen, na eenen diepen zucht:
O adelijcke fpruit van \'t hooge huis te Woerden ,
Om welcker ongelijck , de helden oorloogh voerden,
Dat oorloogh, \'t welck, na dat ghy in den hemel trockt.
Zoo onverzoenelijck tot noch toe fmoockt en wrockt:
Wat oirzaeck drijft u hier op ongerufte paden ?

Vs. 7—37.

-ocr page 122-

Of koomtghe om onzent wil, met zwaerigheid beladen,
Om d\' uwen by te ftaen, in t kommerlijck belegh ?
Nicht Maghtelt, \'t is vergeefs: de vyanden zijn wegh.
Wat treurtghe ? wy zijn vry van laegen , van befpringen :
Dus help ons nu om hoogh by God triomfe zingen.
Omring uw pruick met licht, in fteê van lauwerkrans,
En ley der englen rey met vrolijckheid ten dans.
^y fchudde \'t hoofd en fcheen van gramfchap te veranderen
In \'t aengezicht, en floeg de handen van malkanderen,
En fteende, en züchte zwaer, en borft in \'t end dus uit,
Maer met een heefche keel en dof en fchor geluid:
OnnooOe, zijtghe nu van vyanden ontflaghen?
En flaeptghe zoo gheruft? en vreeftghe niemants laegen?
Daer ghy, om mijnent wil, op \'t alderuiterft zijt.
En naeft aen uwen val? Op op, \'t en is geen tijd
Van flaepen, het is tijd na andere geweften
Te vlieden van dit huis. De vyand heeft de veften.
De ftad die ftaet in brand, het is met haer gedaen.
Oom Gyfbreght heeft vergeefs zijn burgers voorgeftaen.
Geen tegenworftelen noch ftrijden magh u baeten.
Gods heilgen hebben kerck en outers lang veriaeten.
Op op, bergh Gozewijn, voor al mijn eenigh pand,
Klaeris, mijn zoete zorgh, aleer d\' abdije brand,
Of eenigh boofwicht haer mifhandel en mifbruycke,
Na zijn\' vervloeckten luft, en zy haer oogen luycke.
zijn de ftraeten dicht bezet en naeuw bewaert;

\'kZal Gyfbreght, ongequetft van fpiets of eenigh zwaerd,
En zonder eene nop van \'t kleed door \'t vier te zengen,
Geleien, en gezond op dezen drempel brengen.
Verlaet dan flucx dit flot: fteeck af, op Gods gena,
En geef u zeewaert in, aleer het word te fpa.
Al d\' englen zullen u voor ftormen en voor ftranden
Behoeden, en de vloot behouden doen belanden.
quot;Oedenck eens, welck een fchrick mijn flaeprigh hart beving.

Vs. 38—71.

-ocr page 123-

Mijn hair dat rees te bergh, en aen een yeder hing,
Een druppel nats: het zweet begon my uit te breecken.
Mijn lijf werd kil als ys. Ick wou, en kon met fpreecken,
En fchoot uit mijnen droom, al bevende en bevreeft,
Greep toe, en zocht vergeefs t\'omhelzen haeren geeft,
Die door mijn armen droop , en wegh vloogh uit mijn oogen.
En liet my heel verbaeft, en van het fpook bedrogen,
is het datme fteurt, en in de zinnen fpeelt.

6ySBquot;K.e6XT-VAT?-Aee?STeL-

\'t Is louter ydelheid, die zich het brein verbeeld.

Och of het ydel waer! ick heb mijn uur verflaepen,
Om na de kerck te gaen. \'t Is fpade.

Wapen, wapen.
BADCLOCK.\' ^nbsp;^ ^

Sd?F^efrherm ons, goede God, behoe ons voor gevaer.

\'k Hoor onraed. Och ick zorgh mijn droom is al te waer.

eysB\'K.eexT-VAP-AewsTSL * rnm^Êm^^^^]

Broer Peter, wel hoe dus? wat port u zoo te roepen?
Wat jaeght u hier by nacht?

God lof, dat ick de troepen
Des vyands ben ontvloon, ter dood toe afgemat.

6ySB\'3?.e©XT-VAP-AeC9STeL

Wat vyand? hoe? ghy raeft.

De vyandt is in ftad.
is met Amfterdam en met zijn hooge wallen
Gedaen, zy is de wraeck in \'t end te buit gevallen.
De gruwelijcke reus heeft eene poort vermant.
Het Zeepaard loft zijn vracht, en Vofmeer fticht den brand,
In \'t midden van \'t gevecht, met fchimpen en braeveeren.
De wachters vechten flaeuw, en zien hen niet te keeren.

Cr

6».

Vs. 72—94.

-ocr page 124-

H et leger treckt vaft in met duizenden, een maght
Z oo groot als Waterland noch oit te velde bragt,
Kn Kennemer en Vries, en Zee- en Holland t\'zaemen,
Met allen die, op ons gebeeten, herwaert quamen.
De Kerfnacht heeft gedient tot dit verraeders werck,
Beftaen voor maenefchijn, doen \'t volleck in de kerck
Met offren bezigh was, en zingen in de kooren;
Vermits de ftad vol vreughd, als Chriftus fcheen herboren;
Wy weder uit den muil der bleecke dood verloft.
\'A/\'ergeefs heeft dit belegh u zoo veel zweet gekoft,
Kn bloed en arrebeid, nu alles loopt verloren.

^ck

zal terftond om hoogh gaen zien van Schreiers toren.
Ghy dienaers, brengt mijn\' helm en harnas by der hand.

SADCbOCK. •

3^elaes wat gaet my aen, in dezen droeven ftand!

G^-IS
O

O

Is dat triomf? heet dat zijn vyanden verjaegen?
Nu kentmen Haerlem eerft: nu blijcken Egmonds laegen.
Nu lachenze om mijn ftad, zoo lang van hen benijd.
Mijn goede vrome man gaet quijnen, en verbijt
Zijn leet des daeghs, en brengt de nachten door met waecken,
Ick vind hem menighmael met traenen op de kaecken:
Kn vraegh ick, wat hem deert? hy zucht, en antwoord niet.
Kn kropt zijn hartewee, en dubbelt mijn verdriet.
Zf3~Êoe veel geluckiger zijn arme en flechte dorpen,
Kn hutten laegh gebouwt, min ftormen onderworpen
Dan eenigh heeren huis, dat door \'t geboomte fteekt.
Kn daer het bulderen des winds zijn kracht op breeckt.
Weet hier van eenigh menfch, ick weet \'er van te fpreecken •
^B^ls ick den ganfchen tijd mijns levens overreken,

Van mijne bruiloft af, van dat ick zat verlooft:
Wat ftormen waaiden my niet zedert over \'t hoofd?
Wat toren is zoo hoogh, van waer ick deze baeren
Kn zee kan over zien, van al mijn wedervaeren?

Vs. 95—126.

-ocr page 125-

En wie zagh noch het end van dien begonnen ftrijd ?

ier meê ga ick mijn\' man, naeft God mijn toevlucht, quijt.

XCCK-PCTC^ •nbsp;^

Geduld, mevrouw, geduld. God proeft zijn uitverkoren.

öck kan befcheielijck en klaer \'t geklicklack hooren,

En \'t rammelen van \'t ftael: \'t geluid koomt dichter by.

De fchepen branden al, en fchitteren in \'t Y ,

En in de Diemer meer en alle burreghwallen.

Ick zagh het groot gebouw, Jan Witten gevels, vallen.

En \'t naefte huis daer aen dat ftaet in lichten brand.

De kloeken kleppen vaft. De heele waterkant

Die is in rep en roer. Het bloedigh zwaerd gaet weien.

__Men fteeckt\'er de trompet. Men hoort de menfchen fchreien.

S^^^^ÜhSrengt hier mijn harrenas. T\'fa dienaars, fchaft geweer,
Al wie in \'t harnas fterft, die fterft met krijgfmans eer.
Waer vrienden in den nood ? Waer zijn ons bongenooten ?

Voor \'t huis vergaren vaft de beften van de grooten.
Heer Heemfkerck, die vol viers om uwe zufter quam,
Oudfhooren, en Polaen, hoe grijs hy is en ftram,
En Zwieten, Teilingen, en Waermond en uw broeder,
En Kuyck en Kraaienhorft. Geen tigers zijn verwoeder,
Om aen te gaen op roof.

0ysBxe6XT-VAP-Ae«s3:eL •

Men roep hen voor den dagh.

BODoecnooTcr? • i ^yunbsp;^ _

O-Ö2ijn heer, \'t is vechtens tijd, zoo vechten helpen magh.

Wy zijn getrooft met u te leven en te fterven.

sysB^eexT-VAP-Ae^sTGL\'

Ghy zult in eeuwigheid by God uw loon verwerven ,
Voor dezen trouwen dienft, in mijnen leften nood.
Ghy ziet hier anders niet voor oogen dan de dood:

Vs. 127—152.

-ocr page 126-

Doch zooghe zijt gezint den vyand te verletten,
Zoo veel als mooghlijck is, en \'t leven op te zetten
By ftad en burgery, zoo volghtme, dat \'s u voor!

SOPÖioCnOOTCr? •

Wy volgen algelijck , en houden \'t zelve fpoor.

BAÖCLOOC •nbsp;-

Befchermt mijn lieven man, dat bid ick, vroome heeren.
Vrouw zufter, ick beloof, \'k zal zonder hem niet keeren.

- VAn -

O Kerfnacht, fchooner dan de daegen,
Hoe kan Herodes \'t licht verdragen,
^^ Dat in uw duifterniffe blinckt,
En word geviert en aengebeden ?
Z ijn hooghmoed luiftert na geen reden,
Hoe fchel die in zijn ooren klinckt.

Dan na het weften, dan na\'et ooften.
Wie zal die droeve moeder trooften,
«J* Nu zy haer lieve kinders derft?
Nu zy die ziet in \'t bloed verfmooren.
Aleerze naulix zijn geboren,

En zoo veel zwaerden rood geverft?

m

Hy pooght d\'onnoofle te vernielen,
Door \'t moorden van onnoofle zielen.
En weckt een ftad en landgefchrey,
In Bethlehem en op den acker.
En maeckt den geeft van Rachel wacker,
Die waeren gaet door beemd en wey. g

f

-ocr page 127-

Zy ziet de melleck op de tippen
Van die beftorve en bleecke lippen,

Geruckt noch verfch van moeders borft.
Zy ziet de teere traentjes hangen ,
Als dauw, aen druppels op de wangen:
Zij zietze vuil van bloed bemorft.

3

1

De winckbraeuw deckt nu met zijn booghjes ^
Geloken en geen lachende ooghjes

Die ftraelden tot in \'t moeders hart.
Als ftarren, die met haer gewemel
Het aenfchijn fchiepen tot een\' hemel,
Ker \'t met een\' mift betrocken werd.

i

Wie kan d ellende en \'t jammer noemen,
En tellen zoo veel jonge bloemen,

Die doen verwelckten, eerze noch
Haer friffche bladeren ontloken,
En liefelyck voor yder roken,

En \'s morgens droncken \'t eerfte zogh?

Zoo velt de zein de korenairen.
Zoo fchud een buy de groene blaeren,

Wanneer het ftormt in \'t wilde woud.
Wat kan de blinde ftaetzucht brouwen ,
Wanneerze raeft uit misvertrouwen!

Wat luid zoo fchendig dat haer rouwt\'

i
1

Bedruckte Rachel, fchort dit waeren:
Uw kinders fterven martelaeren.
En eerftelingen van het zaed,
Dat uit uw bloed begint te groeien.
En heerlijck tot Gods eer zal bloeien,
En door geen wreedheid en vergaet.

Vs. 177—206»

É

-ocr page 128-

\'Cy

sosGwyn® vAn® Aec^sTet

W

VAH® A®C^ST€L ®

KLAe\'K.is VAn ® v€LrS€n

R©yo VAn O

loopt met Amfterdam, gelijck ghy hoort, ten ende, Ig
En wy verwachten deel aen d\' algemeene ellende,
\'t En zy dat elck van ons zich daetelijck verzie.
V oor my, \'k ben oud en traegh my voeght niet dat ick vlie,
Zoo veele moeite en is het leven my niet waerdigh.
^J/i Belief het God, hy koom, zijn dienaer ftaet al vaerdigh

Vs. 1—6.

-ocr page 129-

Hy hael my in zijn\' troon en aengenaeme ruft.

aer ghy, mijn dochterkens, dien noch het leven lult,

E n in het bloeienft zijt van uwe jonge jaeren;
Zet ghy\'t op vlughten aen, of Jefus u wou fpaeren,
En helpen in der noot. Klaeriffe , reine maeghd,
D ie t\' onrecht noch den haet van vader Velzen draeght;
Begeef u op de vlught al d andren zullen volgen.
De vyand, blind van wraeck, is bitter en verbolgen ,
En allermeeft op u.
O moeder, vlught voor heen.
I ck zal u byftand doen met traenen en gebeên,
En volgen met mijn hart, daer my geen voeten brengen.
Ga henen, Machtels kind, of God het wou gehengen
Dat ghy geborgen werd: \'k ben meeft met u begaen,

• VAT? • VGLScr? • mmmmmmmmmmmi)

Och vader Gozewijn! waer zietghe my voor aen ?
Zoo ick u dus begaf, hoe zou dat my betaemen ?
Ghy zijt mijn maeghfchap doch, na vleefch en geeft te zaemen.
Zou ick u hier alleen veriaeten tot een\' roof,
Die my een vader ftreckt, en \'t Chriftelijck geloof
My in het herte prent, van kinds been af herbaerde,
D en geeft verfterckte, en \'t lijf in reinigheid bewaerde ?
\'k Verlaet u nimmermeer,

%ey\'V/xn - KLACKisseri!

Dit outer is ons wijck.

O edel maeghdeken, hoe zijtghe zoo gelijck

Van aerd die Klaere zelf, na wie ghy heet Klaeriffe!

Waer vind ick onderfcheid in dees gelijckeniffe ?

oen \'t Sarazijnfche heir vermeefterde al de ftad ,
Daer sinte Klaere was, hoe droegh ze zich? zy trac
Grootmoedigh in de poort van \'t kloofter, daerze woonde,
En zagh den vyand wegh , zoo ras hy zich vertoonde :
Haer moed, haer fterck geloof, en yverigh gebed
Verftreckte haer een zwaerd, en harnas, en heimet.

Vs. 7—36.

-ocr page 130-

quot;Ohy mooght dan, nu ghy hebt die zelleve gedachten ,
Met my, voor dit autaer, de vyanden verwachten.
Maer treckme (dat mijn dood zy veer van fchande en Imaedj
Eerft aen dit lamme lijf mijn ftatigfte gewaed,
Gelijck een Biffchop voeght, aleer zy ons verraflchen.
Zet my den mijter op: hy zal niet qualijck paffen
Op mijn gezalfde kruin. Ftreng hier den gouden ring.
En fteeck aen deze hand, die beeft, den vingerling,
Daer ick de bruid van \'t Sticht, de Roomfche kerck meê trouwde.
Geef my den harderftaf, tot fteunffel van mijn oude,
Daer ick Gods kudde meê gehoed heb en geweit,
\'k Heb noit de teeckenen van \'t Bifdom afgeleit
Met wil, maer door bedwang: al leef ick als gebannen;
Al maeckte ick Henrick plaets, en Willem, en twee Jannen.
En \'twaer een klein verlies, al hadmen my verkort
In naem en eer, was flechts geen Chriften bloed geftort.
En zoo veel zaeds vertreen van menfche- en paerdevoeten.
Most niet \'t onfchuldigh volck de fchuld der heeren boeten.
Nu kinders zet u hier, en dat een yeder non
Met my den lofzang zing van oude Simeon.

Vergun, o God, op zijne bede ,

Na uw belofte, uw knecht verlof;
Op dat hy reis van hier met vrede
Om hoogh na\'et hemelfche vredehof:

Vs. 37—60.

-ocr page 131-

Nadien ick met mijn eigen oogen
Den algemeenen Heiland zagh,
Die als een zon fchijnt uit den hoogen;
Daer yeder zich in verblijden magh:

Een fchoone zon, die met haer ftraelen ö

Het blinde heidendom verlicht,
En Jacobs huis en Ifrels paelen

Verheerlijckt, en noch veel vafter fticht.

eVSBT^eSKT-VAP-Aec^STeL {^^SS^kSÖ^S^

Dat God u allen fpaer! if\'t hier noch tijd van zingen !
De vyand zackt vaft neer, om \'t kloosfter te befpringen.
Oom Gozewijn, koom hier; ghy zijdt ftock oud en traegh ,
Gedoogh dat ick u op mijn beide fchouders draegh.
Klaeriffe nicht, ghy zult my volgen met dees\' reien,
Waer God of \'t goed geluck ons allen wil geleien.
Nu vader, volgh mijn\' raed. De vyand woed en raeft.
Wie \'t leven bergen wil, die bergh het in der haeft.

Gemack, mijn trouwe neef, ghy mooght dees moeite derven.

Wy zijn aleens gezint, en wel getrooft te fterven.

_3H^oe nu? heeft God my dan, door water en door vier,

Door fpiets en zwaerd, gered, en menigh blanck rappier.
Dat ick den Biffchop noch voor \'t outer zou zien flaghten ,
En in het laeuwe bloed de nonnekens verkrachten ?
Dat werde nimmer waer. ó Goddelijck geflaght!

Vs. 61—83.

-ocr page 132-

Nicht Machtels geeft verfcheen mijn lieffte dezen nacht,
En my belafte een ftem haer kind en oom te bergen.
Haer fchimme waert om u, en moet ick \'t u noch vergen ?
En maecktghe zelf uw ziel noch fchuldigh aen dien moord?
De krijgflien zijn niet veer van deze kloofterpoort;
Die leit met eenen flagh ter aerde neer geworpen.
Dees godgewijde vloer zal \'t kuifche bloed haeft florpen.
Het krijgfvolck nadert vaft: ick hoor het aen \'t gedruis.

bid om zijnent wil, die levendigh aen \'t kruis
Om ons genagelt hing, voor Sions wreede muuren:
Ick bid u om zijn hand- en voet- en hartquetzuuren ,
En om de doorne kroon, die \'t hoofd verplette en brack,
En om de fcharpe fpiets, die in zijn zijde ftack;
Vergunme dezen trooft, in zoo veel zwaerigheden ,
Dat ick uw leven berg: ó vader, dat ick heden
Onfchuldigh blijven magh aen uwer aller bloed.
Dit eenige is mijn wenfch: en kan ick uw gemoed
Door fmeecken noch gebeên noch bittre traenen buigen;
Zoo roep ick God en al zijn heilgen tot getuigen,
Dat geenerley gevaer, noch zelf de felle dood
My hinderden uw lijf te bergen in den nooc.

Ohy hebt godvruchtigh, neef, u neffens ons gequeten.
Wy zullen \'t noch voor God noch engelen vergeten.
Den grooten God alleen zy eere in \'t hemelrijck.
Wy bidden u, fta op. Ghy doet ons ongelijck,
Dat ghy ter aerde knielt voor fterffelijcke menfchen.
Hoe zou ick fchooner dood na\'et lange leven wenfchen,
Dan hier voor martelaer, op deze heiige fteê,
Te offeren mijn bloed, in \'t vierighft van mijn beê:
Op \'t allerhoogfte feeft van Gods geboorteniffe.
Waer of de dood vertreckt? ick heb een rein gewiffe,
En haeckte lang te gaen na aller zielen bed;
Al zedert dat ick uit mijn\' zetel werd gezet,

Vs. 84—116.

-ocr page 133-

Doen Uitrecht, dat den vorft, gelijck zijn\' vader, eerde.
Door ftaetzucht opgeruit, my wars den neck toekeerde:
Van die tijd was ick al dit laftigh leven moe.

Daer is de vyand zelf. Ick vliegh na boven toe,
En zal zoo lang ick magh, de kloofterpoort befchutten,
Of mijne hulp noch kon uw leven onderftutten.

iïKfgcCSïrs

ssssera

BAceLOCK, Ai^eni) - VATJ

Aee^sTeL -^f^

saöclock. •

Heer Broeder, wel wat\'s dit? hoe keertghe dus alleen?

0nbsp;God , waer blijft mijn heer ? is hy gebleven ?

Neen.

Wat tijding brengtghe dan? zegh op, is hy gebleven?

1nbsp;ck liet hem voor \'t Stadhuis gezond en noch in \'t leven.

Helaes ! waer magh hy zijn ? mijn trooft, mijn hoop, mijn hoofd.
En keertghe zonder hem? dat hadghe niet belooft.

Verfla u niet, maer toef. Ghy zult hem haeft aenfchouwen.

Dat toeven valtme bang. Och was hy flechts behouwen,
I n \'t onweer, daer het fchip in zee drijft zonder roer. —
Ick bid, verhaelme doch al \'t geen u wedervoer.

^_

AX G PO • VAP • A G STGL

Ghy eifcht een\' zwaeren eyfch. Wie zou daer niet voor gruwen ?
H et zal ons hartewee en droefheid flechts vernuwen.

Vs. 117—134.

mm

-ocr page 134-

Wie hoort dit treurfpel aen, die niet zijn traenen laet?
Al ftond hier Grobber zelf, of \'t heiloos baftefdzaed,
Het waer onmogelijck dat hy dit hooren konde.
Het is een nieuwe flagh in mijne verfche wonde.
O ock fteeckenwe alle bey noch midden in den druck,
En wachten op den flag van \'t uiterfte ongeluck,
Ten zy het God verzie, en zet de wraecke paelen:

_Doch nu ghy \'t zoo begeert, hoor toe, ick zal \'t verhaelen.

quamen niet zoo haeft ontrent den Middeldam,
D aer wat vergaering was van burgren , men vernam,
Hoe \'t ingetrocken heir de nieuwe zy aireede
Vermeeftert had en \'t volck onnutten weerftand dede;
D ies Gyf breght liet gebien, men zou in vaerdigheid
D e bruggen, daer de ftad zich recht in \'t midden fcheid,
Verbranden, en voor al den Middeldam bezetten;
Om \'fvyands overkomft daer mede te beletten.
En datmen d\'oude zy moght vrijen voor gevaer,
Schoon of het krijgfvolck van de nieuwe meefter waer.

zellef was de voorfte, om elleck moed te geven.
En ging daer op met ons na merckt en raedhuis ftreven,
En brogt met al zijn maght de burgers op de been,
Die ruckten hier en daer van allefms by een.
Men fpande ketenen, voor \'t haeftige verraffchen.
Men ftopt den toegang dicht met zacken, kiften, kaffen,
En alles watmen reedft kon vinden by der hanc.
Doen vlogen wy met hem te zaemen na den brand.
Om, waer het mogelijck, daer orden op te ftellen:

Ct

Tj

aer laes! het was te fpa. Wat mond kan u vertellen
D e zuuren arrebeid van dezen naeren nacht,
En met hoe groot een\' moord die over word gebragt?
De dooden lagen vaft langs burreghwal en ftraeten.
Geen kruifwegh die niet dicht bezet werd van foldaeten.
Men ziet\'er allefms verbaeftheid, en men hoort
Zich mengen onder een bloedftorting, brand en moord.

l

Vs, 125—168.

-ocr page 135-

groote aeloude ftad, vermaert in oorelogen,
Zoo fcheeprijck , en voor wie zich zee en ftroomen bogen,
Den vreemde en nagebuur, en rijcken tot ontzagh,
Gaet plotzelijck te gronde, en zinckt met eenen flagh.
Wy worden niet te min door wanhoop aengedreven,
Dat menigh graefsgezinde en Kermer koft zijn leven:
En \'t Amfterdamfche bloed en fneuvelt niet alleen.
De lijeken groeien aen, en leggen onder een.
Met \'t aenzicht na de ftraet gekeert of op hun ruggen.
De kennis van den wegh , van ftegen, ftraeten, bruggen,
En ftads gelegenheid , by \'t fchijnffel van de maen,
Quam dapper ons te baet, en hiel de drommen ftaen
Der vyanden, die dick het zetten op een loopen.
Dan ging er eens een deur, en dan een venfter open.
Wy groeiden in getal en moed, en ruckten voort,
Of \'t mooghlijck had geweeft de Haerelemmer poort.
Die overweldight was, met dooden te verkroppen,
En weer met kracht al wat in fteê was uit te kloppen;
Maer quamen veel te fpa. De naeuw ontflipte wacht
Verhaelde ons, hoe alree de voortoght met de kracht
Der ruitren binnen was: wie zou daer tegens mogen?
En ofmen hier en daer een brug had opgetogen,
Men rechte wemigh uit. De brand nam ymmer toe.
d* O ntfteltheid was te groot. Men wift niet waer, of hoe.

ijn broer, prooft Willem, quam, geladen onder d\'armen
Met overfchot van \'t kruis des Heilands: helpt befcharmen
Ons hoof kerck, rijck gebouwt ter eere van Katrijn,
En Jefus moeder zelf. ó Burgers, berght Kriftijn,
Heer Gyfbreghts zufter doch ; en naulix kon hy spreecken.
Ick hebze in \'t vrouwe koor al bevende verfteecken ,
En raeckte naulix uit. De reus die is\'er veur.
Men hoort zijn ftem. Hy loopt met boomen op de deur.
Om Gods wil, gaet de kerck op \'t hooge feeft ontzetten.
Wy fchieten derwaert aen , om \'t onheil te beletten,

Vs. 169—202.

-ocr page 136-

Als beeren, die, by nacht van honger uitgejaeght,
Gebeten zijn op roof. Wy vliegen onverfaeght
Door vier en zwaerden heen, om \'t al voor God te waegen
Maer vmden voor ons komft de kerckdeur opgeflaegen,
n hooren eenen galm, die uitbarft over ftraet,

Kn over al de ftad, en God voor \'t voorhoofd flaet,
In zijnen hoogen troon, als eer de kerck der Joden,
d\' A utaeren en het koor zijn opgehoopt met dooden.
Wat bleef\'er ongefchent! wat kreegh\'er niet een\' krack!
\'tGevlughte volleck zit op trans, gewelf, en dack,
En bied noch tegenweer, en quetft ons zelfs met fteenen
En hout, uit mifverftand. Men hoort de vrouwen weenen
En kindren, die vol fchrick krioelen hier en daer.
De binnetranffen langs. De kaerffen op \'t autaer
Zijn zommigen geblufcht, en zommigen die blaecken.

kerreckfchenners woên , en paffen wat te raecken ,
En vechten om den buit, en plondren \'t al, oock zelf
Het Marianum, dat te pronck hing van \'t gewelf.
Word afgeruckt. Men zet in \'t glibbrigh bloed zijn ftappen.
Men torft\'er kelcken uit, kaffuiffelen en kappen,
Die ftijf ftaen van gefteent, van parlen en rood goud.
Om \'t heerelijckft, als \'t plagh, wanneermen hooghtijd houd.
En koor en outerkleen. De Kerfnacht lagh in ftucken.

SAÖCLOCX •

oe ging \'t u met Kriftijn ? Hoe moeft dit Gyfbreght drucken.

AXGr)©-VAP • AeC9STeL •

O

En my, bedenck dat eens. Hoe ftaet my \'t fchoufpel voor!
Men fleepteze by \'t hair uit ons Lievrouwe koor.
Om d\'armen dun en teer met koorden ftijf gebonden.
Hoe diep ging dit in \'t hart, die na haer huwlijck ftonden:
Doch Heemfkerck meeft, die dol dit langer niet verdroegh,
Doen zy na \'fhemels troon haer blaeckende oogen floegh.
Wy floten ons wel dicht, en volgden hem altzaemen,
En rucktenze uit de maght des knevlers. Daer op quaemen

Vs. 203—234.

-ocr page 137-

6j.

De Gelderfchen, de Zeeuw, de Vries en Kennemaer
Van allefms te hoop, vol fpijts, op \'t groot mifbaer,
En om d\'ontruckte maeghd. Men zagh\'er \'fgraeven zoonen,
Men zagh\'er d\'Egmonds zelfs en Diedrick meê zich toonen
Om \'t moedighfte, elck om \'t zeerft, met Grobber helfch van aerd,

winden buldren zoo, eer \'t bijfter weer bedaert.
Des winters tegens een, en weten van geen ftrijcken.
En zetten in gevaer de dammen en de dijcken,
Door \'t parffen van den vloed. De vyand werd te fterck.
En groeide , en deê met kracht ons deizen uit de kerck,
En wijeken na den Dam, om verfch te zijn gefteven.
Neef Heemfkerck had by \'t koor alreê den geeft gegeven,
De ridderlijcke held en eere van zijn\' ftam.
Polaenen viel\'er by, die hem te hulpe quam,
En niemant weeck in moed noch billijckheid van oordeel.
En Kuyck hem zeer gelijck. De deughd en had geen voordeel.
Het heilighdom van \'t kruis den Prooft deê weinigh nuts.
Geen ftool befchutte hem, noch geen vierkante muts,
N och geen godvruchtigheid kon Jefus priefter helpen,
Doen wy, ó Willem broer, uw bloed niet moghten ftelpen,
Daer ghy te fneuvlen quaemt, recht over \'t hoogh autaer.

Squot;

»aj)eloc:k

Wat hoor ick hier al leeds! hoe voel ick my zoo naer!
Verhael my evenwel al d\'overige ellende,
\'t Begin vernoeghtme niet. \'k Verlang met fchrick na\'et ende.
Hoe kon mijn droeve man zoo fcheiden van zijn bloed?

ön zoo veel rampen hiel hy al den zeiven moed,
En yverde om den Dam te houden onbezweecken,
Waer langs de vyand zocht geweldigh in te breecken:
Gelijck een waterftroom geweld doet op een fluis,
En elx gehoor verdooft met yffelijck geruis.
De

deuren van de üuis zich kanten tegens \'t wringen
Des fpringvloeds, voor een wijl, tot dat zy open fp ringen,

mm

Vs. 235—266.

-ocr page 138-

Kn geven \'t water ruimt, den vloed den vrijen toom:
Die wint dan veld, en ruckt de wortels met den boom,
Kn huis en hof om veer, en zet de laege landen
In eene baere zee, met groene en nieuwe ftranden.
Dus ging \'t na datmen wel een heel uur lang den Dam
Verdadigt had, zoo dra de burgerij de vlam
Ten daecke van de kerck ten hemel uitgeflaegen,
Kn \'t heerelijck gebouw zagh branden lichter laegen,
Kn hoorde \'t moordgefchrei des volx, dat oud en jong
Van boven , om het vier t\'ontgaen, te barften fprong,
Of in de fpietfen viel ter aerde. Dit gezichte
Benam hen al den moed. De helfche Grobber ftichte
Met een gewijde torts den brand in \'t heiligh dack.
Hoe leed het God, dat hem de moord niet eer en ftack!
Doen was het elck voor zich, een yeder bergh zijn leven.
Mijn broeder riep , ick zou my flux op \'t flot begeven,
Kn zijne gemaelin en kindren gade flaen.
Hy zelf weeck op \'t ftadhuis, en bleef de lefte ftaen.
Ick werd op wegh verlet, en koom den burgh bewaren,
Kn hoop de goede God zal mijn\' heer broeder fpaeren.

BAOCLOCH. •

Ken hoopelooze hoop. Och Gyfbreght, lieve heer,
Ick reken hem al dood, en zie hem nimmer weer.

xey^ V/A)2-€D€Un6}te72 -^f^ BAOeLOCK

^Vaer werd oprechter trouw
Dan tuffchen man en vrouw

Ter weereld oit gevonden ?
Twee zielen gloende aen een gefmeed ,
Of vaft gefchakelt en verbonden
»I^ In lief en leedt.

Vs. 267—294.

-ocr page 139-

7

De band, die \'t harte bind
Der moeder aen het kind,

Gebaert met wee en fmarte,
Aen haere borft met melck gevoed,
Zoo lang gedraegen onder \'t harte,
Verbind het bloed.

O

I

Noch ftercker bind de band
Van \'t paer, door hand aen hand
»x« Verknocht, om niet te fcheiden,
Na datze jaeren lang gepaert
Een kuifch en vreedzaem leven leidden,
Gelijck van aerd.

Daer zoo de liefde viel,
Smolt liefde ziel met zie

En hart met hart te gader.
Die liefde is ftercker dan de dooc..
Geen liefde koomt Gods liefde nader,
^ Noch is zoo groot.

Geen water blufcht dit vuur,
Het edelft dat natuur

Ter weereld heeft ontfteecken.
Dit is het krachtigfte ciment.
Dat harten bind, als muuren breecken

g Door deze liefde treurt
De tortelduif, gefcheurt
ȕ^ Van haer beminde torte
Zy jammert op de dorre ranck
Van eenen boom, verdrooght van worte

langk.

f j

Haer leven

Vs 295 -324.

-ocr page 140-

O God, verlicht haer kruis,
Dat zy den held op \'t huis

Met blijfchap magh ontfangen,
Die tuffchen hoop en vreeze drijft,
En zucht, en uitziet met verlangen
W aer Aemftel blijft.

Zoo treurt nu Aemftels vrouw,
En fmelt als fneeuw van rouw

Tot water en tot traenen.
Zy rekent Gyfbreght nu al dood,
Die, om zijn ftad en onderdaenen,
Z ich geeft te bloot.

1

BAÖCLOCX

My dunckt ick hoor gerucht. Daer roept een aen de poort, f
God lof, het is mijn heer. Ick heb zijn ftem gehoort.

Vs. 325 —33^-

-ocr page 141-

Nu ghy behouden zijt, is al mijn leet vergeten.
Mijn trouwe bruidegom, mijn hoofd, mijn trooft, mijn fchat:
Nu ghy behouden zijt, wat geef ick om de ftad ,
Om al des weerelds goed! hoe zijtghe hier gekomen?

sysB-ReexT-vAP-AewsreL

6

Vs. 1-5.

-ocr page 142-

Na dat de vyand nu den Dam had ingenomen ,
Nam ick en \'t overfchot na\'et raedhuis toe de wijck,
En hiel hem ftaen met kracht, als water voor den dijck,
W en \'t landvolck, opgeklept, zich zoeckt by nacht te redden ,
En brengt vaft zoden aen, en fteenen, paelen, bedden
En bulfters, en al \'t geen den zeedijck ftutten kan,
D aer die is doorgeweeckt; en zweet met alle man.

fpeet den grooten Reus, die liet zich vreeflijck hooren.
En ftack met hals en hoofd, gelijck een fteile toren
En fpitze, boven \'t volck en alle hoofden uit,
En fcheen een olyfant, die omfnoft met zijn\' fnuit.
Zijn fpietze was een maft in zijne grove vingeren.
Ick zagh hem man op man gelijck konijnen Oingeren
Wel driemael om zijn hoofd, gevat by \'t eene been.
En kneuzen dan den kop op ftoepen of op fteen.
Hy kan met zijnen pols een\' burghwal over fpringen.
Hy proeft op grendelen de deughd der ftaele klingen.
En houwt met eenen flagh door yzer en door ftael,
En proeft zijn beckeneel op poorten van metae .
Hy fcheen een Polyfeem, het krijghfvolck fcheen zijn kudde
De toren van \'t ftadhuis beweeghde zich en fchudde,
Zoo dick hy op een\' poft, of op den gevel ftiet.
Hy vreefde Herkies knods noch Samfons vuiften niet.
De Kermers volgen hem, en Noorderlandfche knechten.
Men voert den ftormbock aen: men gaet de ladders rechten,
En klimt, met d\'eene hand ten gevel uitgeftreckt,
In d\'ander met den fchild, die hals en hooft bedeckt

oor eene hagelbuy van fteenen, hout en pijlen.
Ons jeughd, daer tegens aen, die wentelt heele ftijlen
En eicke balleken , en uitgelefen hout,
En wat\'er is van ouds tot pracht en prael gebouwt,
Van boven in den hoop; en ofze luttel hoopen,
Zoo dient het om hun huid ten dierften te verkoopen,
En Burgemeefteren en Raeden voor te ftaen.

Vs. 6—39.

-ocr page 143-

Tot quyting van den eed haer overheid gedaen.
Men ziet\'er zelf het bloed der overheid verhitten,
Kn ftijven de gemeent: behalven die hier zitten
Blootf hoofd en half gekleed, en zonder weer te bien,
Van zwacken ouderdom; en durreven wel zien
AjOO eerelijcK een dood kloekhartigh onder oogen;
Kn vechten met hun hart, nu handen niet en mogen.
Ken deel der burgery beneen met hellebaerd
Kn fabelen en fpiets de poort en muur bewaert.

ck fteegh den toren op , die boven \'t dack koomt rijzen,
In \'t midden van \'t ftadhuis, van waer men u kon wijzen
De tenten om de ftad , en hoe al \'t leger lagh,
Kn van wiens trans men flaeuw den Dom van Uitrecht zagh,
By klaer en helder weer. \'k Zagh hier uit hoeze ftreden,
Kn met den ftorrembock de poort geweld aen deden,
Kn ramden reis op reis, verdadight door een dack
Van fchilden dicht gevoeght. De deur gaf krack op krack.
Wy ftelden flux in \'t werck de diffels en de bijlen,
Kn hieuwen in het rond in ftucken alle ftijlen,
Kn ftieten fpitze en al \'t gevaert van boven af;
Het welck een\' flagh en roock de marreckt overgaf,
Kn maeckte een vreeflijck loch in zoo veel yfre koppen ;
Dat anderen terftond, gevoeght in orden, ftoppen.
Terwijle ftack de kerck de naefte huizen aen.
Van daer begon de vlam in \'t leien dack te flaen
Van \'t Raedhuis , en de roock en fmoock verblinde ons oogen.
De poort bezweeck. Het volck quam raezende ingevlogen.
\'kW

as al mijn vrienden quijt, en ftond verbaeft en ftom.

En zaegtghe doen noch niet na vrouw en kinders om?

n die verbaeftheid fcheen een wolxken uit den hoogen
Kn goddelijcke glans te blincken voor mijn oogen ,
Kn uit die heldre wolck quam eene ftemme voort.

Vs. 40—71.

-ocr page 144-

I ck heb het licht gezien, en zelf de ftem gehoort:

0nbsp;Gyfbreght, laetghe nu Klaeris uw nicht verlegen?
Magh u oom Gozewijn, die grijze, niet bewegen ?
En fteltghe huis en vrouw en kindren in gevaer?

Doen fchrickte ick, en fteegh af, en packte my van daer,
Door een\' verholen gang, die uitkoomt in een\' kelder.
\'kAenbad het heiligh licht, dat voor my ging zoo helder.
Ick raeckte op ftraet, en quam gevaerlijck in d\' abdy.
Maer niemant gaf gehoor, noch luifterde na my.
Die tegens \'t noodlot aen noch reuckeloos wou wrijten,
En boven op het dack my in het uiterft quijten:
Want eer ick boven quam, lagh poort en poft om veer:
Dies glee ick by een touw in \'t kloofterfchuitjen neer.
Dat juift noch achter lagh, en \'k voer den Aemftel over.
t^^^^THDaer klom ick op een\' boom, nu dor en zonder lover,
n luifterde, en zagh toe, hoe \'t met d\' abdy verging.
My docht dat ick \'t mifbaer met bey mijn ooren ving,
En zagh, doen ick een poos verbaeft had zitten proncken,
Een\' dicken roock en fmoock, en na den roock de voncken,

1nbsp;ck hoorde paerdevolck, dat langs de Doelebrugh
Quam trapplen na ons toe. Mijn voeten werden vlugh.
Men had, o groot verzuim, dees brugh niet afgefmeten.
Ick vloogh\'er heen, en zocht te ftillen die vaft kreeten,
En gaf hen moed, en wou de ruiters houden ftaen:
Zy zouden achter my de brugh in ftucken flaen.

Of fteecken die in brand: maer niemant durfde \'t waegen.
O ock zagh ick d\' oude zy nu branden lichter laegen;
Een voorbo van het geen was naderhand gebeurt.
En dat de Middeldam alreê moft zijn gefcheurt:

gaf ick \'t op, en voort de ganfche ftad ten beften,

E

n waerfchuwde yeder een, en gafme langs de veften
Na\'et flot toe, met een\' fleep van menfchen arm en rijck ,
Een\' troofteloozen hoop, die herwaert neemt de wijck.
BODG •

li

Vs. 72—104.

-ocr page 145-

Q-92 oft ick den Biffchop noch zien fterven en d\'abdiffe?

O ch vader Gozewijn! och reine maeghd Klaeriffe!

Hoe is het mogelijck dat ghy \'t hebt können zien?

fnbsp;vi,

BODG •

\'tIs mooghlijck, guntghe my dat ick u daer op dien.
ï^^^HDoen Heemfkerck Borffelen gevelt had voor uw oogen,
Lagh \'t lijck ter zijden \'tkoor, in eenen hoeck getogen,
Na dat ick in den drang des vyands my verftack,
Mits ghy te rugge weeck, en viel dat pas te zwack.
Zoo dra men, om den brand, de groote kerck moft ruimen.
Ontwapende ick den doode, en zette helm en pluimen
Van Borffelen op \'t hoofd, en toogh zijn rufting aen,
Kn bond het zwaerd op zy; om in dien fchijn te gaen
Ons vyanden befpien, en letten hoe men \'t maeckte.
I ck volghde Haemfteê na, doen hy in \'t kloofter raeckte,
Kn vloogh de kerckdeur in, daer Gozewijn noch zat,
I n \'t midden van den rey, die even vierigh bad,
Kn door een vaft geloof op God zoo moedigh fteunde,
Dat niemant zich het woên der vyanden en kreunde.

fcheen een zon gelijck , en zy de klaere maen ;
Al d\'andren ftarretjes , die bly ten reye gaen,
Kn juichen om dees twee , daer zy haer\' glans uit fcheppen.
Men zaghze naulix yet dan kuifche lippen reppen.
Maer Haemfteê vaert hem toe met opgeftroopten arm.
Beklad en rood, en van Kriftijnes bloed noch warm,
Kn vat hem by den baerd met d\'eene, met den degen
Gereed in d\'ander hand, bebloed en bloot. Mit ftegen
De nonnen op, en geen, hoe lieflijck van gemoed,
Die geen leeuwin geleeck , wanneerze brult en woed,
Vermits de jaeger \'t neft wil plondren en berooven.

O_

^oo quam oprechte trouw en eedle gramfchap boven.
Zy worftelen een wijl. Klaeris zet voet by voet,
Omarremt Gozewijn, omringt van haeren ftoet.

Vs 105—136.

-ocr page 146-

wie zou \'t godvruchtig-h hoofd een hair bezeeren konnen ,

Omheint met eenen muur van godverloofde nonnen,

Geftrengelt arm in arm? 6 Chriftelijcken knoop!

Ick zie de deughden zelfs, Geloof, en Liefde, en Hoop,

Met haere zufteren, die tegens Ondeughd ftrijden ,

En na den zege ftaen door kruis en medelijden.

De vyand ftond verfuft, en deifde om deze zaeck ;

Maer \'t aenzien van Klaeris beweeghde \'t hart tot wraeck,

En braght hem in den zin den moord van zijnen vader,

En dat zy d\' afkomft was van Velzen den verraeder.

Hy blaeckte, en kreeg een koorts, en door de koortze dorft

Na haer en Amftels bloed, en ftiet eerft door de borft

Met zijn bemorfte poock dan d\'eene non dan d\'ander.

Zy vielen overhoop , en lagen by malkander

In \'trond, gelijck een krans van roozen wit en rood.

Doen ftond Klaeriffe daer by Gozewijn, ontbloot

Van menfchelijcke hulp. Ghy zoudze bey zien proncken,

Als bloemen op haer\' fteel, in eenen beemd, verdroncken

Van eenen rooden plas. d\'Een zuchte noch, en d\'een

Vertrock het hoofd, die d\'arm , en deze noch haer been.

Een ander had den geeft zoo daetelijck gegeven.

De Biffchop, fchoon hy ftond op d\'oever van zijn leven.

En toomde zich niet in, van gramfchap en van rouw:

Uw vader ley de hand wel eerloos aen een vrouw,

Maer zoop noit vrouwenbloed, of is daer om gelaftert.

Dus blijckt het, datghe zijt een overwonnen bafterd,

Na lichaem en na geeft, nu ghy uw\' aerd betoont

A en nonnen, die altijd in \'t woeden zijn verfchoont.

En d\'ander antwoord hem: ghy zult die eedle Reien

Als bafterdbiffchop dan gaen volgen en geleien.

Hardneckige, legh nu den valfchen mijter neer.

Zoo fprack de bafterdzoon, en ruckte hem om veer

Met ftoel met al in \'t bloed: de mijter viel er mede.

Klaeriffe viel\'er by, doen zy haer befte dede.

Vs 137—170

-ocr page 147-

En hiel hem even fterck om zijnen hals gevat,

En fcheen gevormt albaft, met purper overfpat.

Hy duwde \'t bloedigh zwaerd in \'fgrijzen loome zyde.

Tot aen \'t verguld geveft. Zoo zaghmen eer, ten tijde

Van \'t blinde heidendom , voor \'t aengefteken vier,

Met \'s priefters mes gekeelt een\' witten offerftier

Wiens gladde hoornen goud, wiens lenden kranffen decken.

6ySBTie\'6XT-VAP-AeC9STeL •

feoe droegh Klaeriffe zich?

. - -

BODG

Zy holp den degen trecken
Uit s ooms gewonde zy, en zette hem terftond
Den mijter op het hoofd, en kuft den bleecken mond.
Hy opent pijnelijck zijn half-geloken oogen,
En zietze noch eens aen, en fchijnt met haer bewogen,
Die hem zijn oogen luickt. Hy geeft den leften zucht.
Zy vangt den veegen geeft, en die benaeuwde lucht.
En zwijmt een poos van druck. Maer Haemfteê, eerze weder
Bekoomt, die worrept haer op \'t doode lichaem neder.
En boet\'er fchendigh meê zijn\' godvergeten luft.
z\'Ontwaeckt in \'t ende, en word van \'t fchellemftuck bewuft,
En roept: mijn bruidegom, zie neder hoe ik lije,
En hoemen my fchoffeert.
O zuivre maeghd Marije!
O Klaere, aenfchouwtghe dit? vrouw Machtelt, zie uw kind.
De boofwicht flaet heur klaght en woorden in den wind.
Gelijck een vogel grijp \'t gepiep der fimple duiven,
Wen hy\'er uit de vlught een vaft krijght in zijn kluiven.
Ga henen, zeit hy, klaegh uw moeder uwe fmart.
Hy trappeltze op den buick, en op \'t benaeuwde hart.
Dat haer het bloed ten neus en monde uit quam gevlogen
En zy den doodsnick gaf, en floot die hemelfche oogen.
En uitging ofze fliep , in \'s Biffchops open arm.

SAÖCLOGX ^ ^nbsp;- - ^nbsp;:

13^oort God dan langer niet na\'et jammerlijck gekarm

e-

Vs. 171—200.

-ocr page 148-

Van zijn verkore fchaer? Of luft het hem de boofheid
Te ftijven in haer quaed, door zijne ftraffeloof heid ?

sysbi^eext-vap-aewstel

Was doen zijn moed gekoelt van alle fchendery,nbsp;,

En d\' oude wrock gepaeit ?

\'t En bleef \'er noch niet by.
JLiet verre van \'t autaer, vereert met rijcke gaven,

agh begraven

Stond een albaste tombe: in deze
Het koftelijck gebeente en d\'overheilige afch
Van een , die om \'t geloof aen God gemartelt was;
Daer moft de fnoode fchelm zich zeiven noch aen wreecken.
\'t Is wonder, als God zwijght, dat dooden niet en fpreecken
Hy fchon en floegh\'er aen zijn klaeuwen vuil van bloed,
En brackze toornigh op met grooten overmoed.
Terftond quam hem een geur en yet wat lieflijcks tegen,
Maer die verwaten menfch, wat zou zijn hart bewegen?
Hy vaert al voort, en ftroit de beenders hier en daer.
En fmijt de tombe in twee, en breeckt \'t gewijde autaer,
En doet terftond den brand in \'t dack van \'t kloofter fteecken.

vier nam d\' overhand , waer voor de plondraers weecken.
Ick quam ontrent de Beurs, te water uitgebouwt.
Nu half gebrand, en zagh al \'t zilverwerck en goud ,
Geplondert heilighdom, tapijten en fchildrijen ,
Schaerlaken en fluweel, langs heen de gaelerijen
Geworpen overhoop , daer Grobber hiel de wacht.
ï^miDe vlamme fpeelde in \'t goud, en fchitterde by nacht.
Men zagh\'er by een fchaer van weduwen en weezen,
Bekreten en bedruckt, en die noch arger vreezen.
Zoo raeckte ick onbekent door \'t krijghfvolck heen by \'t flot,
Tot berging van mijn lijf, \'k Vertrouw my u en God.
De wind fteeckt op , men hoort hem in de vlammen bruizen.
Een zee van gloed verdrinckt al d\'overige huizen. _ _ , ;
De burgh lijd laft. \'t Waer beft dat ghy een\' uitval deed,

Jl

Vs. 20I-230.

-ocr page 149-

A-RenD • VATl • Aec^ 5

En dan de brugh afbraeckt.

sysb\'reext-vap-aec^stel •

Mijn broeder ftaet gereed.

STei.-ïti-eyss-ReeKT-VAn • AGW«

STGL-Sff JCQGK • PGTGX VLaSJC

SADCLOCX

Wat zienwe te gemoet? de burghzaet koomt gevloden.
M ijn man loopt weer te rugh, en zoeckt vaft by de dooden
Z ijn\' broeder, dien hy mift, en al te trouw bemint,
E n niet veriaeten zal, \'t en zy dat hy hem vind,
En levendigh of dood magh torffen op den rugge,
In \'t uiterfte gevaer. Daer üoopenze de brugge.
Helaes! wat gaet my aen! waer vinde ick mijnen heer?

O ch broeder, laetme los.

Hoe ift?

\'k En kan niet meer.

»AÖGLOCX-nbsp;^ !nbsp;^ ^

Hoe is het, Arend broer?

XCGKPGTCKnbsp;-nbsp;S

Nu doe ons eenigh teecken.

Ick ben den adem quijt. Ick kan niet langer fpreecken.
Mijn hart bezwijckt door \'t bloên. Ick heb mijn\' plicht voldaen,
Mijn vaderlijcke ftad ten ende voor geftaen,
Na dat ick had zoo lang in ballingfchap gezworven.

Vs. 231—245.

-ocr page 150-

Heer broeder, \'k neem verlof, en als ick ben geftorven
Zoo voer, indienghe moet veriaeten deze plaets,
Mijn lijck met u, op dat de wraeckluft des foldaets
Het niet onteer, en gun het een gewijde ftede.
Gedenck mijn ziel voor God, ó priefter, in uw bede.
Ick fchey, ick zwijm, ick fterf. Mijn tijd is hier geweeft.
Och vrienden, bid voor my, ó God, ontfang mijn\' geeft.

KCCKPGTCa

Hy is al dood, en heeft gena by God verworven.

6ySBXe6XT-VAT7-AeC9STeL •

Hy is met krijghfmans eer in \'t harrenas geftorven,
En volght zijn\' broeder Ot in \'t hemelfch vaderland,
En triomfeert by Goe.

BAÖCLOCX •

Ghy mift uw rechte hand.

Nu zal hy zich voortaen ten uitval niet beledigen,
Noch \'t Vrelandfch flot noch dit met zulck een\' moed verdedigen.
Noch \'t Amfterdamfche Recht befchutten met zijn zwaerd.
En draeven voor het heir op een luid briefchend paerd,
Om prijs en eer in \'t ftof door zweet en bloed te winnen.

6ysbxe©xt-vap-aec9stel

Men treek het lichaem uit, men draegh den doode binnen. (

VAif2-voo\'Re72*e?eT

©0 XCGK-VAr7 • VOOKCr?

Myn Heer, uw ongeluck is ons van harte leet.
Wy ftaen voor deze graft tot ftorremen gereed.

\'t Waer tijd en meer dan tijd, dat ghy u kort berade,

Vs 246—265

-ocr page 151-

En gaeft het huis voort op, met hope van genade,
En fchutte d\'ongena. Ick eifch \'tin \'fGraeven naem,
En dat door Egmonds laft.

Ghy eifcht dat ick \'t my fchaem.
\'k En fchey \'er zoo niet af, als met mijn eigen leven,
En eer ick fterref zal noch menigh met my fneven.

©e-KGGK-VAn vooKcn i ^ ^

Is \'t eere dat een held zich zelf verreuckeloos ?

6ySBT^e6KT-VAP-Aep9STGL - f^ossróRMS^T^^

Men houd de plaets op hoop.
DG*XGGK-VAr7-VOOKGr7 • ^

Hier is geen hoop altoos.
Met houden is hier niet met allen uit te rechten.

6ySB-K.eeXT-VAP-ACWSTGL •

Dat maghmen dan bezien. Wy zullen\'er om vechten.

©G XGGK-VAO VOOKGr? •

\'t Was vechtens tijd, aleer de vyand uwe ftad,
De poorten en de veft noch heel vermeeftert had:
Doen alle kloeken brand en moord en onraed klepten,
En burger en foldaet om \'t zeerft hun handen repten:
Xhu

die verweldight zijn, het Raedhuis afgebrand,

En wat in \'t harnas blonck, gefneuvelt en vermant,
Is \'t al vergeefs het flot en overfchot verdaedight.
Bera u kort, ghy word noch mooghlijck begenaedight.

eysB\'K.eexT-vAP-AGc^STeL •

\'tIs mijn gewoonte niet te bidden om gena.

ÖG-XGGK-VAn-VOOKGr? ^

\'tIs wijfheid dat men zich uit nood te buiten ga,
En zijn gewoonte ftaeck, en ftel \'t gevaer voor oogen.
Zy kiezen \'t beft van twee, die beter niet en mogen.

eySB-RGeXT-VAP-AeWSTGL •

\'k Verwacht een ultkomft dan, en geef het op aen God.
ÖG XGGK-VAr? VOOKGr7 • mm ^nbsp;Ü

Vs. 266—287.

-ocr page 152-

W at uitkomft wachtghe toch ? ghy zult terftond dit flot
Van alle kanten zien beladdren en befpringen.

eySB\'ReSKT-VAP-AeC^STeL -[öM^m^jfiaBT^^

Men zalme van het Y zoo lichtelijck niet dwingen.
Ick heb noch hier en daer veel vrienden op mijn hand.
Mijn toeverlaet, naeft God, is
Y en waterkant.

öG-KceK-VAn-vooKcr? • ^^^^^^^^^^

Geloofme, \'k zoeck u niet met woorden te verfaegen ,
quot;Ohy zult het van dien kant zoo heerlijck op zien daegen,
Met fchuiten zonder tal, eer u de zon befchijn.
Wat riemen voert of zeil heeft d\' amirael Perfijn
Beflaegen in zijn\' dienft by Vries en Waterlanderen.
Al \'t omgelegen volck ruckt haeftigh by malkanderen,
En treckt vaft op den brand van kerck en toorens aen.
Hoe is het mogelijck die maght te wederftaen,
Met zoo een hand vol volx, dat door de nederlaegcn
Der verfch vernielde ftad vol fchrix is en verflaegen?
Ghy vielt, \'t is waer, van \'t flot op uwen vyand uit:
Wat holp\'t? men dreef u in. Ghy waert zoo kort geftuit,
En keerde op uwen burgh met roo bebloede koppen,
V an vreeze datmen u den toegang toe moght ftoppen.

6ySB\'K.eeKT-VAT7-AeC9STeL

\'kOntfing geen leedt, alleen mijn boezem zagh bemorft
Van bloed, vermits een kay, geflingert langs mijn borft,
Het vel had afgefchuurt, en effen \'t vleefch gewreven.
quot;Oeen angft en dreef ons meer dan wy ons zeiven dreven.

ÖG XCeK-VAr7 • VOOKCP

D aer niet gewonnen word is \'t ydel datmen ftrijd.

Een krijghfman wint genoegh, al wint hy niet dan tijc.
ÖG-KGGK-VAP-VOOKOn •

\'t Was raedzaemft by verdragh , en niet uit nood gegeven.

6ySB\'RG6XT-VAT7\'AGC9S3:GL

Mijn moeder leerde my, dat ick geen\' raed zou leven

Vs. 288—314.

-ocr page 153-

Met vyanden, waer van men \'t argfte moet vermoen.
Mijn heer, ick heb uw\' raed voor dees tijd niet van doen.

©G-xceK-VADVooKcn i : ; . .

ijn meefters harte treckt na alle braeve\'helden,
Die voor hun eere en erf zich vroom ter weere ftelden.
d\'O nmaetigheid van wraeck, gepleeght na Velzens dood,
Kn heeft hy noit beftemt, nóch yemants fchuld vergroot.
I ck ken hem, als my zelf: hy mint u in \'t byzonder.

eyssxe-ext-vap-aewstgl

Hy mint my, als het blijckt, en keert het bovenfte onder.
Hy mint my averechts. Zijn liefde ftaet ons dier.
Wie heeft de ftad vernielt, verwoeft met zwaerd en vier.
En al den nacht gewoed, als wild en uitgelaeten?

y

ie ftopt den Aemftel toe met dooden ? wie de ftraeten ?
Waer zietmen niet de vlam van dien geftighten brand?
Wat graffteê, wat autaer, wat kerck heeft \'s roovers hand
Verfchoont? wat heilighdom, kappellen, kloofters, nonnen
Z ijn van die klaeuwen niet gefchandvleckt en gefchonnen ?
O p dat ick niet en rep , hoe gruwlijck de foldaet
Na\'et fchennen martlen durf den godgewijden ftaet;
D aer al de volgende
eeUw met lafter van zal fpreecken,

lt;a_

dat Gods ftreng gerecht te zijner tijd wil wreecken.

©e XCGK-VAr7 • vooKcr?

leider! was een nacht vol ramps vol ongevals:
Maer datmen d\' overften wil fchuiven op den hals
Al wat\'er is mifdaen by krijghflien zonder orden.
En die door geen gezagh in toom gehouden worden,
By die gelegenheid; dat lijd de reden niet,
N och leert d\'ervaerenheid, en is wel meer gefchied;
Byzonder daer het hart van wraeckluft was bezeten.
Wie keert een\' dollen leeuw, na\'et breecken van zijn keten?
Hy volght zijn\' wreeden aerd, en vlieght met eenen loop,

_En grabbelt blindeling den reedften uit den hoop.

Wanneer \'t verbolgen zwaerd eens raeckt uit \'s krijghfmans fcheede,

315—345-

f

-ocr page 154-

Het keert\'er langfaem in, en acht gebod noch bede,
Ziet vorft noch veldheer aen. Het zwaerd, geterght van wraeck
En gramfchap, vind in \'t bloed des vyands zoeten fmaeck.
De duifternis des nachts maeckt alle ding oock gruwelijck:
Dan fchijnt het, watmen daeghs zich fchaemen zou, min fchuwelijck,
In dees bloeddronckenfchap, en blinde en darde luft,
Die tot een vonxken toe al \'t licht van reden blufcht,
Van tamme menfchen maeckt onredelijcke dieren.
Men moet, men wil of niet, dan \'t heir den teugel vieren.
Mijn meefter, doen hy eerft voor uwe veften quam,
Wou wel bemaghtigen den muur van Amfterdam,
Maer dien tot in den grond zoo fchendigh te verdelgen
Was noit zijn wit, en \'t valt hem bitter te verzwelgen:
Hoewel het krijghfrecht hem verfchoont, hy verreght niet
Het uiterft van zijn Recht, en ftraft noch met verdriet:
Is tot verzachting en verfchooning meer genegen,
Dan al te ftijf te ftaen op \'t punt van zijnen degen.
Verfchoon uw leven doch , en gun dees eere aen my.

Tl

Ick ben met eenen dood voor al mijn leven vry.
Vertreck, en wacht u my meer tijdingen te brengen,
\'k Getrooft my al wat God u toelaet te gehengen.

yssKeejüT»vAif2»Aamp;^sxeL»

SAX) 6 L O C Jt^tfr B\'R.Oe:^.-\' TQTQ-K?

vLV6KX©Lmeen -sfs» AX)eLevr2D*

Wy gaven Vooren kort en duidelijck befcheed.

Ghy hoort, hoe \'t krijghfvolck ftaet tot ftorremen gereed :

Waerom het noodigh waer, aleer zy \'t huis befluiten

Vs. 346—369.

Ve€T2eKl CK^fS-BOüe AFAeL •

-ocr page 155-

Van achter met een vloot van fchepen en van fchuiten,
My van onnut gezin, en die geen weer en biên,
t\'Ontflaen en met de bloem der mannen te voorzien.
Die maghtigh zij \'t geweld des vyands af te keeren,
Het welck ons koomt aen boord met ftorrembrugh en leeren.
-92 ijn lieffte, geef u fcheep, al is het fcheiden pijn,

\'t I s noodigh, Peter zelf die zal uw leidfman zijn,
En dit gevlughte volck en u en uwe kinderen
Vervoeren na een plaets, daer niemant u kan hinderen.
G etrooft u daer een wijl te wachten, tot dat God
Ons weer te zaemen breng, en gun een beter lot.

SAÖGLOCX

lt;rZf3~Êelaes, wat ga ick aen ? wat koomt my weder over ?
Waer zendghe my? mijn lief. Perfijn den grooten roover
Uw\' vyand in den mond, die op ons vlamt en loert
Uit Zwaenenburgh, daer hy des Graeven vlagge voert?
\'t Verdriet hem zulck een flot en vaften burgh te derven,
Die ongerechte gift. Uw zaed, uw wettige erven
Te bluffchen in haer bloed, is al zijn wenfch en wit.
Op dat hy onverlet volharde in \'t nieuw bezit.

e-92evrouw, zijt wel getrooft, ick zal u zelf geleiden.

\'k Neem oorlof met een\' kus.
»AÖCLOCX

\'k En fal van \'t huis niet fcheiden
Noch fcheep gaen zonder u, mijn heer, mijn waerde man.

6ysbt^e©xt-vap^aec9stel •

Ick volgh u eer ghy \'t weet.

SAÖCLOCX •nbsp;• :

Daer weetghe luttel van.

eysbtieext-vap-aec^stel •

D e ftroom is wijd genoegh, al ftoptmen deze haven,
Een fchuit ontflipt het licht.

Vs. 370—394-

-ocr page 156-

SADCLOCX

Men zal u hier begraeven,
B eftulpen onder \'t puin. Ick zie dit huis in brand.

d\'O nfterfelijcke God heeft alles in zijn hand.

BAÖCLOCK.nbsp;r.nbsp;:nbsp;~

Och of de goede God zich mijner wou erbarmen.

M evrouw, betrouw op hem, hy kan ons wel befcharmen,
En voert zijn eigendom door water vier en vlam.

Gelijck de brand getuight van \'t gloeiende Amfterdam.

\'t Is zijn gehengenis, wie durf zich daer in mengen?

W

anneer ons leed gefchiedt, dan zal hy \'t oock gehengen.

SySBT^eeXT-VAl?-AGWSTGL •

ijn lieve gemaelin, ghy ftelt u \'t zwaerfte voor.

XGGK-PGTG\'ï^ •

Uw droefheid houd geen maet, \'t benevelt brein geen fpoor.

VLVeXTGUJ7eGr? •nbsp;- i ^ -.....

Nu vollegh raed, mevrouw, en laet u doch gezeggen.

Och moeder lief, wat raed? zy komen \'t huis beleggen.
Bewaer mijn reinigheid, mijn\' maeghdelijcken ftaet.

BAÖGLOCX ^nbsp;f

Och dochter, moeders trooft is krancke toeverlaet.
De klockhen deckt vergeefs het zidderende kiecken
Voor den doortrapten vos met fchaduw van haer wiecken:
Hy grijptze beide, en ftroit de pluimen in den wind,
En koelt zijn\' luft, en ruckt de moeder van het kind.

Zult ghy dan oirzaeck zijn dat beide uw kinders fneven?
BAÖGLOCX ; tnbsp;_nbsp;Inbsp;)

Vs. 394—413-

-ocr page 157-

^quot;quot;^ck zou om eenen man wel bey mijn kinders geven.

eysBxeeotT-vAP\'AewsareL«

Beweeght uw krooft u niet, dit jongfken kleen en teer:
BAÖCbOCK.nbsp;cnbsp;^nbsp;t 5

Niet luttel, maer mijn man beweeghtme noch al meer.

VGGDGKICK-nbsp;^^

Wat fchreitghe moeder lief? zijt ghy bedroeft om vader?

BAÖGLOGK.

Om vader fchrei ick, kind, en u en ons te gader.

eySBXGSXT\'VAT^-ACWSIECL •

Uw moeder keert zich niet aen u noch uwe fmart.

BA© GLO C K •nbsp;. ---

Met fmarte baerde ick \'t kind, en droegh het onder \'t hart.
ï——92 ijn man is \'t harte zelf. \'k Heb zonder hem geen leven.
\'kZal u, om lief noch leedt, bezwijcken noch begeven,
\'k Beloofde u hou en trouw te blijven tot de dood.

eySBXeSKT-VAP-AGWSTGL •

\'tis oock getrouwigheid, wanneer men fcheid uit nood.
Men fcheid om beters wil, om weder te verzaemen.

BA©GLOCX

Indien ick van hem fchey, wy komen nimmer t\'zaemen.

KGGK PGTGI^ •

Ghy fcheide menighmael, en zaeght hem weer gezond.
\'kEn fcheide noit, daer \'t zoo bedroeft gefchapen ftond.

KGGKPGTGH^-

De weerhaen van de kans zeer lichtelijck kan keeren.

BA©GLOCK.

\'t Verkeerde noit zoo fnel, of \'t was om my te deeren.

KGGK-PGTG^ •nbsp;- • - \'

\'t Was beft de kinders dan in zekerheid gebrogt.

BA©GLOCgt;Cnbsp;:

\'t Was beft, en hielme niet de band des echts verknocht.

Vs. 414—432.

-ocr page 158-

XCGKPGTC\'a-

Een vrouw gedijt tot laft: zy weet niet uit te rechten.

BAOGLOCX-

me flechts een zwaerd, ick ben bereid te vechten,
Te fterven aen de zy van mijnen vromen man.

eysb\'r.gext-vap\'agwsiccl

Ghy hebt een vrouwen hart.

SAÖGLOC^t.

Neem eens de proef daer van.
eldinnen ftonden eer als onbeweeghde poften.
De faem van vrouwen roemt die ftad en volck verloften.
Uw moeder Baerte toont hoe veel een vrouw vermagh,
Wanneer zy Yffelftein verdadigt jaer en dagh.

:600G

Ick waerfchuw u, mijn heer, eerwe overrompelt worden.
De triomfeerder ftelt zijn vendels in flaghorden ,
En d\'eer van d\'eerften ftorm vergunt men aen den Vries,
Die groote reedfchap maeckt: ons dient geen tijdverlies.

en voert de ftormbrugh aen: men fteeckt\'er de trompetten,
\'t Is over tijd den muur en torens te bezetten.

sysb\'rgext-vap-acwsarel

Al lang genoegh gemart: voort, voort, de nood die preft.
Gehoorzaem uwen heer, en quot;kus hem eens voor \'t left.

BAÖGLOGX •nbsp;■nbsp;. - .

ï^eer gaerne, braeve held, vergunme flechts een bede.
En ruck, het is mijn wil, dit lemmer uit der fcheede,
En ftoot het door dees borft, en doop het in dit bloed.
\'tIs beter dat ghy \'t zelf dan Vries of Kermer doet.
Als ick u heb den geeft zien geven door uw wonden,
Mijn zoontje zonder hoofd, mijn dochterken gefchonden,
En hoor al \'t huis vervult met brand-, met moordgefchreeuw:
Zoo fterf ick noch uw vrouw, geen kinderlooze weeuw.
Zoo magh mijn kind of ghy noch bey dees oogen luicken.
Nadien ick \'f levens licht niet langer kan gebruicken.

Vs. 433—458.

-ocr page 159-

eyssTieeKir\'VAT?\'AewsTCL •
O

gruwel, Badeloch, ben ick van zuick een\' aerd,
Dat ick een vrouw, en noch mijn eige, met mijn zwaerd.
Zoo eerelijck voor haer, voor kinderen, en magen.
En deze goe gemeent, mijn leven lang, gedraegen,
Vermoorden zou, gelijck een gruwelijck tyran?
Zoo ben ick langer niet uw bedgenoot, uw man:
Zoo hebt ghij onbekent dus lange my verfleten,
En ick mijn Chriftendom verzaeckt, mijn plicht vergeten.
Hoe laetghe zulck een woord uw\' kuifchen mond ontgaen?
Of wiltghe, dat ick u altzaemen zal verraen,
En my aen uwe dood en fchennis fchuldigh maecken ?
\'tIs tijd om weer te biên. De vyanden genaecken.

Z!f3~^et godloos bafterdzaed, beweeght door geen mifbaer,
Dat onze nicht Klaeris van Velzen , voor \'t autaer
En \'t kruifbeeld , in \'t gezicht haers bruidegoms, verkrachte ,
En trappelde op den buick, en om den doodfnick lachte,
Zal daetlijck dezen burgh verovren al verwoed.
Ick zal mijn vrouw, mijn zaed, zien in malkanders bloed
Verfticken. Haemfteê zal \'t in eenen beker fchincken,
En dat, zoo laeuw als \'t is, den_ vader op doen drincken:
Op dat d\'ontrufte geeft doorwaer het ingewand
En pijnigh voor zijn dood het los en vlot verftand.
quot;Waer zijtghe dienaers ? waer mijn lijfwacht, waer mijn knaepen ?
Brengt herwaert mijn geweer. Op mannen, wapen, wapen.
Het is de jongfte dagh, en met dit huis gedaen.
Noch zal het wraeckeloos zoo niet te gronde gaen:
Daer moet een groot getal met ons ten hemel vaeren.
Koomt volghme, daerwe flus in \'t harnas bezigh waren,
In \'t midden van den moord, \'k Gevoel een nieuwe kracht.

BAöeLOCli c ^

c?quot;

c?r

Waer wiltghe heen? U zelf verdrincken in de gracht?
De brugge brand vaft af. Of hebtghe voor te fterven,
Zoo neem ons t\'zaemen meê: hier zijn uw wettige erven,

Vs. 459—490.

-ocr page 160-

D e huwbaere Adelgund, d\'onnoofle Veeneriek.
Mijn hairen ftaen te bergh; mijn harte klopt van fchrick.
Och vader, \'tis mijn fchuld, en weeft zoo niet verbolgen.
S^^^^^^Bedaer wat. Ick ga fcheep. Ick zal den Deken volgen,
Te water en te land: hy voerme waer \'t hem luft,
Of na den wilden Yr, of aen de Noordfche kuft.
Nu vrees ick geen gevaer, noch geen uitheemfche ftranden.
Ick neem verlof. Ick ga: ick kus voor \'tieft uw handen.
\'kGehoorfaem u, gelijck een Chrifte vrouwe paft.
Ick fchrey en klaegh vergeefs. Och mannen, houd hem vaft.

Mijn heer, erbarrem u, om uw bedruckte vrouwe;
Zy luiftert na uw\' raed. Zy zwijmt, zy fterft van rouwe.

Och vader, moeder fterft. Wat leider gaet my aen?

\'tKn zy ghy u bedaert, het is met haer gedaen.

XCCK-PGTCï?.nbsp;§

Om Gods wil, geef gehoor. Ghy ziet hoe zy u minnen.

6ySBT?.GeXT-VAT7-AGC9SXeL

razerij is dit! wat onverzetbre zinnen!
Men recht met jammeren noch jancken hier niet uit:
De traenen doen \'t hem niet. De wreedheid word geftuit
Met dapperheid en moed. Waer laet ghy u vervoeren!
Al \'t kermen is onnut: men moet de handen roeren.
Scheep, fcheep. Nu zijt getrooft, mijn lief, de tijd is kort.
BAÖCbOCX

Voor \'t fcheiden, laetme toe dat ick mijn bede ftort.

roer Peter, bid voor my, dat God deef arme fchaere
Door zijnen engel ftuure, en mijnen heer bewaere.

-ocr page 161-

KCGK-PGTCa-

quot;Qhy die der vromen fchild en wiffe toevlught zijt,
Kn van den hemel af den jammerlijcken ftrijd
Der menfchen gade üaet, en ziet de fteden daelen,
Kn wentelen, en zet de heerfchappijen paelen;
Erbarm u over dit bedruckt belegert flot;
Befcherm \'t rechtvaerdigh hoofd, en bergh het overfchot
Der uitgeroeide ftad, genoodzaeckt door de baeren
In lange ballmgfchap, op Gods gena, te vaeren.
Ghy hebt het huifgezin van Noah wel behoed,
D at op de baeren dreef en hoogen watervloed;
D oen \'t water ymmer wies, tot daer de ftarren bloncken;
D oen \'t hemelhoogh geberghte en alle fpitzen zoncken,
Kn al de weereld lagh in eene baere zee
G edompelt over \'t hoofd, en kende ftrand noch ree.
Ghy troofte door de duif die overbleve zielen.
d\'Olijftack zey haer aen, hoe alle watren vielen.
Vertrooft ons defgelijx in droeve ballingfchap,
Ghy weet daer van de maet, en kent den leften ftap.
Uw geeft die blaeze in \'t zeil: uw heilige engel ftiere
Het roer, en zette ons op, daer elck u vrolijck viere.

rcu^

O Gyf breght, zet getrooft uw fchouders onder \'t kruis
U opgeleit van God. \'t Is al vergeefs dit hüis
Verdaedight; hadden wy \'t in ons behoed genomen,
\'tKn waer met Amfterdam zoo verre noit gekomen:
Dus wederftreef niet meer uw trouwe gemaelin.
Verlaet uw wettigh erf, en quel u nergens in.

-ocr page 162-

Al leit de ftad verwoeft, en wil daer van niet yzen:

^ y zal met grooter glans uit afch en ftof verrijzen:
Want d\' opperfte beleit zijn zaecken wonderbaer.
De Hollandfche gemeent zal, eer drie honderd jaer
Verloopen, zich met maght van bondgenooten ftercken,
En fchoppen \'t Roomfch autaer met kracht uit alle kercken,
Verklaeren \'t graeflijck hoofd vervallen van zijn Recht,
En heerfchen ftaetsgewijs; het welck een bits gevecht,
En endeloozen krijgh en onweer zal verwecken,
Dat zich ganfch Chriftenrijck te bloedigh aen wil trecken.

n \'t midden van den twift, en \'t woeden nimmer moe
Verheft uw ftad haer kroon tot aen den hemel toe,
En gaet door vier en ys een andre weereld vinden.
En dondert met gefchut op alle vier de winden.
Uw afkomft midlerwijl en zal niet onder gaen,
Maer eeuwigh adelijck en eerelijck beftaen,
Op floten en in fteên , en loffelijck regeeren,
En Aemftels oude naem en zal geen\' roem ontbeeren ;
Als uw naemhafte ftad haer\' Schouwburgh open doet.
En voert op \'t hoogh tooneel uw daeden te gemoet
Den Burgemeefteren , en driemael twalef Raeden,
Gezeten op uw\' fchild, van kruiffen overlaeden.
S^^^^Dus geef u haeftigh fcheep: \'t is tijd, want zonder God
En onze hulp, \'t was omgekomen met dit flot.
Ick zal u met een\' mift en dicken nevel decken,
En voorgaen met mijn\' glans, en \'t volck een leidftar ftrecken,
In \'t midden van den ftroom. Schep moed, en wanhoop niet,
Maer volgh gehoorzaem na het geen u God gebied.
Zijn wil is, dat ghy treckt na\'et vette land van Pruiffen,
Daer uit het Poölfch geberght de Wijffelftroom koomt ruiffchen.
Die d\'oevers rijck van vrucht genoeghelijck befpoelt.
Verhou u daer, en wacht tot dat de wraeck verkoelt.
Ghy zult in dit geweft een ftad. Nieuw Holland, bouwen.
En in gezonde lucht, en weelige landouwen,

Vs. 541—574-

-ocr page 163-

Zijt ghy dat Rafaël? Zijt ghy dat ^zelf, die beide,
Tobias en zijn bruid zoo veiligh t\'huis geleide?
Of liever die gezant des hemels, die zoo klaer
Voor Mofes trock, gelijck een vierige pilaer?
Of die den vromen Loth noch berghde, eer \'t vier van boven
De fteden ftack in brand? of die den gloenden oven
Verkoelde, en brogt\'er gaef drie jongelingen uit ?
Wy volgen op uw licht. Wy zien \'t is Gods befluit.

Vergeten al uw leet, en overbrogten druck;

Waer door uw naezaet klimt den bergh op van \'t geluck.

j! TE ♦ DEO^VU

y «^^yv\'tf »

sysB\'ReexT-VAP-AeMSTeL •

Nu buigh ick my voor God, mijn lief, mijn uitverkoren:
Nu weiger ick geenfms na uwen raed te hooren.
En legh hier \'t harnas af. Hier baet geen tegenweer:
Nu God dit huis verlaet, en geldt\'er zwaerd noch fpeer.
Al \'t volck ga voor, dan \'t lijck, en niemant hoef te vreezen;
Ik zelf met mijn gezin zal d\'allerlefte wezen.
Broer Peter, \'k bid u, taft dit heiligh kruifbeeld aen,
Dat voor mijn\' oudren lang heeft op quot;t autaer geftaen,
En my is aenge-erft. Ick ftorte in tijd van vrede
En oorloogh menighmael hier voor mijn vierge bede,
Zoo wel des nachts als daeghs. Hoort mannen, hoort na my.
Wanneermen uit den ftroom en Pampus raeckt voorby,
Zoo doet ter flincke hand in zee zich op wat weiland,
Dat Marcken heet van ouds, een laegh en viffchers eiland,

Vs. 575—598.

-ocr page 164-

Het welck een kloofter draeght genoemt Mariengaerd,

Een rijcke en oude abdy: wy zullen derrewaert

Ons fpoen, voor wind voor ftroom, met riemen en met zeilen,

En daer de vloot voorzien, en voorraed ommedeilen,

En leven wijder raed. Gaet fcheep, in die geftalt,

Gelijck ick heb belaft.

VLveKTGuneer? ^^^: ^ ^ . . ^ ^ ^

Helaes! hoe bitter valt
Het fcheiden van zijn land, daer alles loopt verloren !

liefde tot zijn land is yeder aengeboren.

BAÖGLOCK.nbsp;^ ^ -

^^^^ Verdelghde ftad, wy gaen, en komen nimmer weer.

6ySBT^GeCK!r-VAP-ACe7S!rCL

V aer wel, mijn Aemfterland: verwacht een\' andren heer.

O

-ocr page 165-
-ocr page 166-

-

( ^

-

. , \\ -r ■ - •

t

r-

r \' ^ v •

ƒ *

1

V--V.Î.

^ 3:

f »

.v \' \' • \' - . -
gt; ^ -

.4.nbsp;• • .

-

ï^V

1-

\'f

IC

y

V

:v- -

quot;ti-- -, ■ ,

-w*

r -. ■

-

j ür\' \'lt; .r quot; iquot; \'s

ƒ J«

3f - ■lt;■

-ocr page 167-
-ocr page 168-

P—FPi^^iiflI iiffln .iirnmmÊmammam^^^mi^ÊmaBamÊ^m^mmm^^mmiÊ^^mm^mmimBm h mi| jjBlHIillilHiiiijij

%

-\'■mé\'

.i.

S\'

- \' - f.\'
T\' , •

• j \'■il-

,J ■■

iv\'

- ^^

VSV

: X\'\'

., .-\'ïi-.-

■■j. \' \' \'

i

lt; gt; • . \'

■ ■■

gt; ■.. \'

V

\'m

W : \'\'-•tc-S^Ä^i^

r .nbsp;.....

4

- /.

H\'

f, -f

- ^v\'-\'

-ocr page 169-
-ocr page 170-

lt;\' quot;quot; ■\'-.quot;.AC,

. V-O - \'

.-rf-\' \' \' \' \' \'

V-C ■

...........

■ j

-ocr page 171-

iM\'

-ocr page 172-

\'i ; -\'S-

t-r IM ■■

■■■ -

SÄ:-:;,

Mi

■ .nbsp;vv-r-^\'\';^^nbsp;\'nbsp;-

ify

l\'-rr*-

■u

iStauf, --üvy^^-\'lïh.---,- s;

-ocr page 173-
-ocr page 174-

■ - V- ■ ■ quot; .

■ ■ \\ . - \\ ■ \' ■ t^- \'

»

-ocr page 175-
-ocr page 176-

m

-\'s! ru

;

quot;SSquot;-\'

i

.•■ s

f\'

t

■ —, • . - ■ ■ ■ ■ ;.nbsp;.,, v-r -vr - ■ ■ V.

.■\'t.- - - ^

: -i\'

■m

■y.I

:.. . - Ci -

M

H.-»-\'.;.- :

• \' quot; 1

H

-A ■

■.\'sr.\'..

-.y ■nbsp;. \'quot;.X\'^.-\'quot;-\'^i.--\'nbsp;-,nbsp;■ . ■ ■. -v \'7 ■■rit;\'\'. \' . Sël^

^■Î^ ■nbsp;■ iyy-^-.:-\' ■nbsp;. ■ ^

/

-ocr page 177-
-ocr page 178-

V. .

lt; -

i

- • ■

i\'■ ■ quot; .

tA\':.

•f\' \'\'f. -

1

- -

-ocr page 179-
-ocr page 180-

\' : gt;

gt;

■ gt; f -
■V, \' - \'

.1V-. 1

y T-

. . --i
SiSif- •

H, •

P-

»

-ocr page 181-
-ocr page 182- -ocr page 183- -ocr page 184-
-ocr page 185-
-ocr page 186-