hakdeleni»: over
DE VOORNAMEN EN NAAMSYERANDERINGEN.
-ocr page 2-Sm--\'
■iW\'-
i: | |
; | |
NAAR DK
DEE
WET VAN 11 GERMINAL AN XI
JtANDKLÏNDE OVKR quot;DS
voornamen en naamsveranderingen.
OP GEZAG- TAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
C-Ï:-WOON HOOGtEEKAAE IN DE LETTEEEN.
met toestemming van den academischen senaat
KN
volgens besluit
VAN DE RECxTSGELEBRDE FACULTEIT ,
ÏKE VEHKBIJGISG VAK DEN
GRAAD VAM DÖGTÖR IN ÖE REÖTEM
aan de hoogesghool te utrecht
DOOR
WILLEM FREDERIK MARINUS SELLE,
GEBO REN TE U T E E O IIT.
TE VEEDEDIGEN
OP DEN 9. DECEMBER lb61, S\'NAMIDDAGS TEN 2 UUR.
----------------
utrecht,
J. DE KRUTFP.
1 861.
. ^ ;
I
\\nbsp;oiï , iï\'-
(»^«jrSi*?»\' fernbsp;quot;f^\';: ■ - ■
i f tunbsp;\' vïy
EERSTE HOOFDSTUK.
Doél der Wet.
De gewigtige gebeurtenissen die op het laatst
der voorgaande eeuw in Frankrijk plaats hadden,
en groote veranderingen in het regerings-
stelsel teweegbragten, konden niet zonder invloed
blijven op de overige deelen der Fransche wet-
geving.
Ook op het gebied van het burgerlijk regt
moesten zich de gevolgen der omwenteling nood-
wendig doen gevoelen. En dat zij dit werkelijk
hebben gedaan, daarvan levert de wet, wier be-
ginselen wij ons hebben voorgesteld te onder-
zoeken een sprekend bewijs. Wanneer wij toch
de redenen nagaan , die den wetgever aanleiding
gaven haar te ontwerpen, dan zien wij dat deze
hoofdzakelijk gelegen waren in den wensch om
zooveel mogelijk te herstellen, wat de omwente-
ling, met betrekking tot het thans door die wet
geregeld onderwerp bedorven had, en de bepa-
lingen der wet van 6 Fructidor au. 11 door
doelmatiger voorschriften te vervangen. De strek-
king dezer laatste wet, waarover wij later zullen
handelen, was wel in beginsel dezelfde, als
die der wet van Germinal , maar hare be-
palingen waren onvoldoende en bereikten het
doel, dat men zich had voorgesteld, slechts
ten deele.
Of nu de wet van Germinal het onderwerp
op doeltreffende wijze geregeld heeft, is eene
andere vraag. Genoeg voor het oogenbHk, dat
zulk eene regeling in de bedoeling van den
wetgever lag. En daaraan kunnen wij bij eene
eenvoudige vergelijking der wet met den vroe-
geren toestand der wetgeving op het geven yan
namen en voornamen niet twijfelen. De zorg
voor het houden der akten van den burgerlijken
stand, vroeger overgelaten aan de geestelijkheid,
die bij het kiezen van voornamen niet buiten
haar gebied wilde laten gaan, was bij decreet
der Assemblee Constituante van 20 September
1792, bij de burgerlijke magt overgebragt, zonder
dat daarbij de vrijheid der keuze van namen of
voornamen eenigermaie beperkt was. Ook de
wet van 6 Fructidor an, II bevatte hieromtrent
geene voldoende regeling. ïn die leemte nu
trachtte de wet van Germinal reeds bij haar
eerste artikel te voorzien.
De uitgebreide motieven dezer wet, welke te
vinden zijn bij Rondonneau en die in de
Fransche wetgevende vergadering door den staats-
raad Mioï zijn voorgedragej], geven ons het
middel aan de hand, om op eene volledige wijze
bekend te geraken met de geschiedenis van ons
onderwerp, waarvan wij thans een zoo kort
mogelijk overzigt zullen geven.
Het gebruik van famihenamen —- aldus begint
Miot zijn betoog ~ klimt niet hooger op dan
tot het jaar 1000 der Christelijke jaartelhng
Avant cette époque, zegt hij, il n\'existait aucun
nom de famille, ou du moins dans tous les
titres antérieurs qui nous ont été conservés , on
ne trouve jamais la personne désignée autrement
que par le nom propre qui était alors le nom
de baptême; il existe même encore dans le nord
de l\'Europe des familles qui n\'ont point de nom
particulier, et dont tous les individus ne sont
désignés que par le nom propre joint à celui du
père, comme Pierre, fils de Louis, Paul, fils
de Jean, etc.
De familienamen, die bij den adel bijna alge-
0 Collection des Lois Françaises I bl. 289--298.
RorroosNEAu, t. a p. bl. 290.
meen van de leengoederen, die hij bezat en bij
de andere standen der maatschappij, nu eens van
het ambt of de betrekking, dan weder van eene
ligchamelijke of zedelijke eigenschap afkomstig
waren, waren aanvankelijk slechts individueel,
en schijnen eerst later onder Philips-August
(1180—1223) erfelijk geworden te zijn.
Reeds vroeg werd het veranderen van den
familienaam bemoeijelijkt. Zoo kwam reeds den
2gstei,nbsp;j 555 Je Ordonnance d\'Amboise van
Hendrik II tot stand, waarbij //pour éviter la
supposition du nom et des armesquot;, verboden
werd, //de changer de nom, sans avoir obtenu
des lettres de permission et dispense , à peine
de mille livres d\'amende, d\'êtres puni comme
faussaires, et privé des degrés et privilèges de
la noblesse.quot;
Zulke patent-brieven waren bekend onder den
naam van brieven van naamsverandering en hielden
altijd deze clausule in: //Sauf notre droit en
autre chose, et l\'autrui en tous;quot; zij moesten
bij de hoven geregistreerd zijn.
Omtrent de voornamen bepaalde de wetgeving
niets //Comme il dépendait toujours d\'une cé-
rémonie religieuse qui se confondait alors avec
un acte civil, on avait dans les maximes
JL
1) Rondonnkatj , t. a. p. bl. 291,
-ocr page 9-de la religion qui ne permettait pas de chercher
hors de son histoire ou de son calendrier, une
garantie suffisante contre les écarts de l\'imagina-
tion.quot;
Zoodanig was de wetgeving vóór 1789,
Sedert bragten de decreten van de Assemblée
Constituante, van 19 Junij 1790, 19 December
1791 en 20 September 1792 een geheel anderen
staat van zaken te weeg.
De beide eerste schaften de titels af, en ston-
den alleen toe den familie-naam te dragen, het
laatste decreet wijst openbare ambtenaren aan ,
die in het vervolg de akten van den Burger-
lijken Stand houden zullen.
Hoezeer het goedkeuring verdient dat eene
voor den staat der personen zoo gewigtige taak
aan de uitsluitende zorg der geestelijkheid ont-
nomen werd, toch was het eene leemte van het
decreet, dat daarbij omtrent de keuze der namen
geene regelen werden gegeven. Immers het was
ligt te begrijpen, dat, wanneer de keuze van
nieuwe namen, zoo kort na de omwenteling
geheel vrij gelaten werd, velen namen zouden
aannemen, die hetzij op de politieke gebeurte-
nissen van den tijd betrekking hadden, hetzij
aan de voorname bewerkers der omwenteling
\'•) Rondogt;neao, t. a. p. bï. 292.
-ocr page 10-ontleend waren, en het was duidelijk dat dit
noodzakelijk tot allerlei wanorde aanleiding zou
geven:
Werkelijk werd er van de vrijheid door het
decreet gelaten, een ruim gebruik gemaakt. In
het laatst der vorige eeuw — zoo lezen wij o. a.
in een vertoog van den Heer Immink (geplaatst
in het Regtsg. Bijbl. XII blz. 207) — schijnt
de verandering van namen in Frankrijk zeer in
zwang geweest te zijn, waartoe de staatsschok-
ken, die de omwenteling aldaar vergezelden,
aanleiding gaven. Het doel was, om de afstam-
ming van aristocratische geslachten te doen ver-
geten , de betrekkingen daarmede te verbreken,
en zich, ook wat den naam betreft tot Citoijen
te vormen.
Ofschoon het op zich zelf minder bedenkelijk
is de keuze van den vóórnaam vrij te laten,
daar deze meer dient om personen die denzelf-
den familienaam dragen van elkander te onder-
scheiden , valt toch ook hier de wenschelijkheid
eener wettelijke regeling niet te betwisten. Im-
mers indien de keuze geheel onbeperkt is, kan het
ligt gebeuren, dat zij valt op familienamen van
bestaande personen, wat niet anders dan ver-
warring te weeg kan brengen. Dat dit ook in
Frankrijk na het decreet van 1792 meermalen
plaats heeft gehad, blijkt ons uit de woorden
van Miot , waar hij zegt : //Le nom propre ou
de baptême qui fat alors connu sous celui de
prénom, désignation convenable, et que nous
avons justement conservée, fut choisi arbitraire-
ment, quelquefois parmi les êtres abstraits ou
les choses inanimées ce qui n\'était qu\'un léger
inconvénient, mais plus souvent aussi parmi
les noms des personnes existantes ; système qui
tendait à introduire la plus dangereuse con-
fusion.quot;
Het decreet werkte dus in menig opzigt ver-
keerd. Gelijk wij reeds zeiden, de verleende
vrijheid werd misbruikt, en er werden een aan-
tal nieuwe familie-namen aangenomen gelijk te
verwachten was, nu men niet meer door de
zoogenaamde patent-brieven gebonden , maar
eene eenvoudige verklaring voor de municipali-
teit of in eene vergadering van het volk vol-
doende was om eene naamsverandering tot stand
te brengen.
Een decreet van 24 Brumaire an II, door
de nationale conventie uitgevaardigd , bekrachtigde
die gewoonte en erkende de bevoegdheid van
ieder burger, om zich te noemen zooals het
hem behaagt. Daarbij zooals ons Miot meedeelt,
werd op het verzoek van zekere //citoyenne
Eondohneaü, t, a, p. bl. 293.
-ocr page 12-Groux die den naam Liberté wilde aan-
nemen , eenvoudig het volgende besloten : La con-
vention........renvoie la citoyenne par devant
la municipahté de son domicile actuel, pour y
déclarer le nouveau nom qu\'elle adopte, en se
conformant aux formalités ordinaires.
Het behoeft geen betoog dat zulk eene stand
van zaken, niet kon blijven voortduren. Er
werd dan ook al zeer spoedig eene wet uitge-
vaardigd, om aan die misbruiken een einde
te maken.
Deze, de bovengenoemde wet van 6 Fruc-
tidor an. n, verbood het dragen van een
anderen familie-naam, dan die op de geboorte-
akte voorkomt en beval allen, die een anderen
naam hadden gekozen, den afgelegden weder
aan te nemen.
Zoodoende ging men van het eene uiterste
tot het andere over. Terwijl vroeger de vrijheid
om den familie-naam te veranderen onbeperkt
was, bestond die nu in het geheel niet, ook
niet in die gevallen, waarin zelfs de oude wet-
geving, van vóór de omwenteling, haar erkend
had. Bovendien was er niets omtrent de voor-
namen bepaald, het zoo even aangewezen misbruik
\') Rondonnbatj, t. a. p. bl. 293.
Te vinden bij Mkklin, rép. voce nom.
-ocr page 13-om als zoodanig zich van den familie-naam van
bestaande personen te bedienen, bleef dus onge-
hinderd voortbestaan.
Niet ten onregte zegt dan ook Miot , van .de
wetgeving, zooals die vóór de wet van Germinal
an. XI was: //Vous remarquerez en effet, qu\'au-
cune disposition n\'interdit encore aujourd\'hui de
donner comme prénom à un enfant le nom d\'une
famille existante; qu\'aucune ne laisse à celui
qui, dans les orages de la révolution, a reçu
d\'un père ou d\'un ami imprudent un nom qu\'il
peut rougir ou s\'inquiéter de porter, la faculté
d\'en changer, et de lever l\'obstacle d\'opinion,
il est vraie, mais souvent si puissant, qu\'il pour-
rait pendant le cours de sa vie s\'opposer à son
avancement ou à sa fortune ; enfin, que la loi
n\'a encore investi aucun pouvoir du droit auto-
riser un changement de nom de famille dans
le cas où l\'ancienne législation permettait le
changement.quot;
Na deze woorden, bij de indiening der wet
van Germinal uitgesproken, zal de strekking
dier wet, de bedoeling waarmee zij ontworpen
werd, wel geene toelichting behoeven.
De wet zelve die uit twee titels bestaat waarvan
de eerste over de voornamen, de tweede over de
\') Eondonneau, t. a. p. bl. 294,
-ocr page 14-naamsveranderingen handelt, komt voor in het
Bulletin des Lois n°. 267 en draagt tot op-
schrift :
Loi relative aux prénoms et changemens
de noms du 11 germinal an. XI, (!quot; avril
1803.)
TWEEDE II O OED ST UK.
Beteekenis der Wet.
De eerste titel der Wet, handelt zoo als wij
gezien hebben over de vóórnamen en bestaat uit
drie artikelen:
Het eerste artikel bepaalt, welke voornamen
men alleen bevoegd is aan zijne kinderen te
geven en stelt de ambtenaren van den burger-
lijken stand aansprakelijk, voor het nakomen
van deze bepaling.
Artikel twee geeft aan hen, die reeds een
voornaam dragen, welke de geslachtsnaam is
van eene bestaande familie, of welke strijdt met
de bepaling van artikel een, de bevoegdheid,
eene verandering van dien voornaam aan te vragen.
Artikel drie eindelijk, regelt de wijze, hoe
deze voornaams-verandering tot stand komt.
De formaliteiten daarbij in acht te nemen,
zijn zoo eenvoudig mogelijk. Die de verandering
wensclit (of zoo hij minderjarig is zijne ouders
of zijn voogd) heeft daartoe slechts een verzoek-
schrift aan de Arrondissements-Regtbank in te
dienen, die vervolgens den Procureur imperial
gehoord uitspraak doet. Op haar vonnis volgt
de rectificatie van de akte van den Burg. Stand.
De tweede titel handelt over de veranderingen
van den familienaam en bestaat uit zes artike-
len , welke den vorm regelen, die daarbij moet
in acht genomen worden.
Wanneer men zijnen naam wil veranderen,
moet men een met redenen omkleed verzoekschrift
indienen aan het gouvernement, hetwelk wanneer
het verzoek wordt toegestaan, zijne beschikking
in den voorgeschreven vorm, in het Bulletin des
Lois laat opnemen. Indien er na verloop van
een jaar te rekenen van den dag der opname,
geen verzet is gedaan, kan de belanghebbende
persoon, zijnen nieuwen naam op de geboorte-
registers doen inschrijven.
Ten slotte wordt in art. 9 bepaald, dat ook
na de invoering dezer nieuwe wet, de beoordee-
hng van dusgenaamde questions d\'état, die
naamsverandering ten gevolge hebben , aan de
regtbanken voorbehouden blijft. In al zulke ge-
vallen mag derhalve de Regering niet tusschen
beide komen. Zij is alleen dan de bevoegde regter,
wanneer de naamsverandering op geheel andere
gronden berust. //Si ce changement de nom
zegt Miot , //n\'a pour objet que des cas particu-
liers également indépendans de l\'état ou de la
fortune des personnes, tels que le désir de
quitter un nom ridicule ou déshonoré, qui peut
mieux que le gouvernement juger de la validité
des motifs sur lesquels la demande de ce chan-
gement est appuyée? Qui peut prononcer, si ce
n\'est lui, qui placé au sommet de l\'administra-
tion, est seul à portée de s\'éclairer, et de déci-
der entre une demande raisonnable et un ca-
price 1)?quot;
Reeds in vroeger tijd was het een attribuut
van het hoofd van den Staat, om over het al
of niet geoorloofde der naamsverandering te oor-
deelen, en toen hing er van zoodanig eene ver-
andering nog meer af dan thans. iVlen had on-
der anderen toe te zien, dat het aannemen van
een anderen naam geen voorwendsel werd om
zich de adelijke regten van hen, die denzelfden
naam droegen, te kunnen toeeigenen.
Tegenwoordig is de keuze van eenen naam,
op zich zelf onverschillig, en hij die hem draagt
kan er zich in geen geval op beroepen om titels
of voorregten te erlangen, die hem niet toeko-
Rondonneaü, t. a. p. bl. 297.
-ocr page 18-raen. Er kunnen op \'zijn hoogst particuliere be-
langen ineê gemoeid zijn, en de wet heeft die
genoegzaam beschermd, door den noodigen tijd
tot verziet te laten.
Na zoo den inhoud der wet en de gronden
waarop zij berust ontvouwd te hebben, kunnen
wij tot hare verklaring overgaan.
Wij hebben ons daarbij alleen met artikel 1
bezig te houden, art. 2 toch is blijkbaar slechts
van tijdelijken aard. Het gêeft. alleen aan hen,
die bij de invoering der wet voornamen mogten
voeren in strijd met het voorschrift van art, 1,
de bevoegdheid om die op eenvoudige wijze
door andere te vervangen. Al de overige artikelen
regelen blootelijk den vorm en behoeven evenmin
toelichting.
Art. 1 dat wij dan nu gaan beschouwen ,
luidt aldus :
A compter de la publication de la présente
loi, les noms en usage dans les difFérens calen-
driers, et ceux des personnages connus de l\'his-
toire ancienne, pourront seuls être reçus comme
prénoms, sur les registres de l\'état civil destinés
à constater la naissance des enfans, et il est
interdit aux officiers publics d\'en admettre aucun
autre dans leurs actes.quot;
Miot zegt, dat deze bepaling waarbij de
keuze der voornamen niet weinig beperkt wordt,
haren grond vindt in de beslaande noodzakehjic-
heid dat de wetgever thans doe, wat vroeger
de godsdienstige denkbeelden deden. Hij moet
de verwarring voorkomen, die door het aan-
nemen van den naam van bestaande famiUën
veroorzaakt wordt, hij moet om Miot zeiven te
laten spreken //interdire à l\'adulation ou à l\'engoue-
ment cette espèce de patronage sous lequel la fai-
blesse, la médiocrité, et quelquefois même le crime,
viendraient se ranger; enfin il doit conserver
aux hommes que leurs talens, leurs vertus, ou
des événemens célébrés produisent sur la scène
du monde, la propriété exclusive de leurs
noms\', soit qu\'elle soit honorable et glorieuse,
soit qu\'elle soit un fardeau pénible, et les
laisser passer ainsi à la postérité sans incer-
titude sur l\'individu qui les aura portés:
le temps seul peut rendre les noms histo-
riques.quot;
Nu was het zeker het eenvoudigste geweest,
om al dergelijke vóórnamen in eens af te ver-
bieden , maar de menigte fransche familienamen j
die tegelijkertijd doop of voornamen waren , hield
de wetgever daarvan terug. Immers zoodoende
zou hij zijdelings aan die familien het regt hebben
gegeven om te beletten dat iemand een voor-
0 Rontjonkeau, t. a. p. bl, 295.
-ocr page 20-naam aannam, gelijkluidende met den fami-
lienaam dien zij droegen.
Bovendien heeft de positieve bepaling der wet
nog een ander voordeel: zij zou eene rigting aan
de volksmeenitig geven, en haar terugbrengen
van den verkeerden weg, waarop zij zich ten
gevolge der schokken eener langdurige omwente-
ling bevond: zij zou de overtuiging vestigen,
dat de voornaam alleen het middel moet zijn
om een kind van anderen te onderscheiden : dat
hij nooit een profetie moet wezen van wat een-
maal de jonggeborene worden zal, dat hij gekozen
mag worden met het doel om daardoor de her-
innering van vrienden of weldoeners te bewaren,
maar nimmer uit een beginsel van politieke partij-
zacht
Artikel 1 bepaalt daarom dat als vóórnamen
alleen kunnen aangenomen worden :
de namen voorkomende in de verschillende
kalenders.
2°. de namen van personen hehend in de
oude geschiedenis.
Eindelijk houdt het een uitdi ukkelijk verbod
aan de ambtenaren van den burgerlijken stand
in , om andere namen in hunne akten op te nemen.
Uit de geschiedenis der wet blijkt vrij duidelijk,
Rondonneatj, t. a. p. bl. 295.
-ocr page 21-welke voornamen zij niet wil. Men wilde beletten
dat er voornamen gegeven werden, ontleend aan
afgetrokken denkbeelden of levenlooze zaken
(êtres abstraits ou choses inanimées) en ten
tweede geslachtsnamen. Maar wij vragen met
den schrijver van een vertoog, voorkomende in
het Weekblad van het Regt, welke kalenders
worden hier bedoeld ? Omdat de wet hier in het
algemeen van kalenders spreekt, zal men deze
bepaling wel moeten uitstrekken tot alle moge-
lijke oude en nieuwe kalenders, die bij alle vol-
ken der wereld in gebruik zijn of geweest zijn.
En wat de namen van bekende personen in de
oude geschiedenis aangaat, hier zoude men mogen
vragen wat is oude geschiedenis ? waar houdt die
op ? welke oude geschiedenis wordt bedoeld ? die
van alle volken der wereld? ook b. v. van de
Chinezen, van welke het vooral misschien moeije-
lijk zal zijn uit te maken, wat oud en wat nieuw
is? Hoe men het woord oude geschiedenis op-
vat , hetzij men het neemt in den uitgestreksten
zin van het woord, hetzij men het beperkt tot
de geschiedenis van de Grieken, de Romeinen
en de meer bekende Oostersche volken: altijd
blijft het eene moeijelijkheid, ja bijkans eene
onmogelijkheid te bepalen, wie bekende personen
\') Weekblad van het Eegt nquot;. 1920.
-ocr page 22-daaruit zijn. Alles immers hangt af van ieders
bijzondere opvatting. En toch is het van belang^
dat hier zekerheid besta, vooral voor de ambte-
naren van den burgerlijken stand, wien het uit-
drukkelijk verboden is andere namen op hunne
akten in te schrijven.
Ook in het rapport der commissie van onder-
zoek, aangaande de alsnog hier te lande vige-
rende wetten, is de moeijeiijkheid gevoeld. Op
pag. 63 aldaar leest men de volgende even korte
als juiste opmerking: de vragen , welke namen
al of niet in gebruik zijn in de onderscheidene
kalenders, en welke zijn die van lekende
personen der oude geschiedenis zijn te onbe-
stemd.quot;
Is het zoo alles behalve duidelijk, welke namen
de wet van Germinal wil toelaten, dan mag
men wel vragen of eene juiste toepassing der wet
mogelijk is? Het valt, zooals de schrijver van
het bovenaangehaalde vertoog teregt opmerkt,
niet te ontkennen , dat eene grondige studie en
volledige kennis van oude en nieuwe kalenders
en van de oude geschiedenis, wel wat veel ge-
1) In de N. Bijdragen tot Regtsgel. en Wetg. 1851, deel I,
bl. 216 leest men ongeveer hetzelfde: „Do onbestemdheid der
aanwijzing van kalenders en geschiedenis geeft voor den burgerlijken
stand vele moeijeiijkheid en de wet wordt naar elks bijzondere
opvatting uitgebreid of ingekort.quot;
vergd is van alle ambtenaren van den burger-
lijken stand !
Maar er is nog eene andere vraag; kan de wet doel
treffen? Stel dat een kind, door onwetenlieid of
zorgeloosheid van den Ambt. van den Burg. Stand,
een\' naam ontvangen heeft, waarvan èn kalenders
èn oude geschiedenis niet gewagen, of die, vol-
gens het gevoelen van hen die met het toezigt
voor het nakomen van de bepalingen dezer wet
belast zijn, niet behoort onder de namen van
helcende personen der oude geschiedenis, geeft
dan voor zulk een geval de wet een enkel middel
aan de hand om de overtredingen te keer te
\' gaan ?
Onzes inziens neen. Al neemt men aan , dat
artikel 2 niet bloot van tijdelijken aard, maar
ook nog van kracht is, in elk geval geeft het
aan hen die een voornaam dragen niet overeen-
komstig artikel 1, wel de bevoegdheid, maarniet
de verpligting, om dien te veranderen, en zij
die voor het nakomen dier wet moeten waken,
kunnen dus niets doen, om de overtreding van
art. 1 te herstellen.
Het komt mij voor, dat dit eene leemte in
de wet is, die vooral bij de onbestemdheid van
art, 1 in^de praktijk aUerschadelpste gevolgen
hebben kan.
In een volgend hoofdstuk zullen wij nu trachten
2«
-ocr page 24-de vraag te beantwoorden die voor ons boven
alle van belang is:
Is de wet van Germinab in ons vaderland
afgeschaft, dan wel geldt zij nog geheel of
ten deele?
Heeft de Wet van 11 G-ermmal aii XI
hier te lande nog regtskracht P
De decreten van den 8 November 1810 en
6 Januarij 1811 verklaarden de wet van
11 Germinal an XI hier te lande executoir.
Van dien tijd af tot op de invoering der
nieuwe Nederlandsche vv^etgeving is zij hier te
lande ongetwijfeld voortdurend van kracht ge-
weest. Maar het is de vraag, of zij ook thans
nog van kracht is, dan wel of zij ten gevolge
der wet van 16 Mei 1829 (Stb. n. 33) hou-
dende afschaffing der nog in w^erking zijnde
wetboeken op het tijdstip der invoering van de
nationale wetgeving, opgehouden heeft te ver-
\') Fortuyn, Verzameling, I, bl. 16, 69.
-ocr page 26-binden. Over die vraag vi^ordt verschillend ge-
dacht.
Voor afgeschaft houden haar:
Oudeman en Diephuis, Opmerk, ea Meded. X!I, bl, 8! —114,
De PlNTO, II, 3\'le uitg., § 22, bl. 46.
Ijimink, in E. Bijblad, XII, bl. 204 en v.
Het Kederl. Burg. Eegt, I, nquot;. 79.
M. E. CiBVEEiNaA, Qnaest. jur. civ. hodierni (Gron. 1841),
bl. 15—22.
Verg. J. T. Kijmmel , Observ. ad locum juris patrii hod, de
actis status civilis (Gron. 1841J, bl. 4 en v.
Weekbl. van het Kegt, n». 1770, Winschoten 23 Julij 1856.
Weekbl. van het Eegt, nquot;. 1775, Winschoten 8 Aug. 1?56.
Weekbl. van het Eegt, nquot;. 1781 , Mengelwerk. quot;
Voortdurende regtskracht wordt haar toege-
kend door:
Circulaire van den Minister van Justitie van den 25 Septem-
ber 1838, nO. 18. zie Bijvoegsel tot het Staatsbl. 1838, iiquot;. 218,
bl. 327 en v., 3.33.
Nederl. Eegtspraak, I, Eegtsgel. BijbL, I, bl. 9 en v., 12.
Vaillant, Handb. voor den ambtenaar van den burg. stand,
uitg. bl. 157, 23e uitg. bl. 136,
Vak Hbusdbn, Handleiding tot het houden der registers en
het opmaken der akten van den burgerl, stand, bl. 22.
\' VeÉnèdf, op art. 31 B. W.
Vaït Hall, Handleiding tot be beoefening van het burg. regt § 65,
2, 6, bl. 150; en in Eegtsgel. Bijbl. , XII, bl. 205 in de noot.
De Hooge Eaad, o. a. in een arrest van 4 Januarij 1856 ,
Weekbl; Vun het Eegt nquot;. 1836 en van 15 Januarij 1857 ,
WefPl. nquot;.\'19rï5. ,
FoRTyiJN,^ Verzameling II, bl. 245 en v., die niet den twee-
den, maar alleen den eersten titel der wet medeJeelt, ofschoon
(zegt Pïof.\' DifePHÜis) toch even goed als de tweede titel, ook
art. 2 en 3 geacht zouden moeten worden door art. 68 en 63
B. W. vervangen te zijn.
Het spreekt van zelf, dat zij die nog ver-
bindende kracht aan de wet toekennen, alleen
dat gedeelte op het oog hebben dat onderwerpen
behandelt waarin niet door de nieuwe nationale
wetgeving is voorzien, of waaromtrent door haar
geen tegenstrijdige bepalingen zijn vastgesteld.
Anders toch zou er, met het oog op art. 5
Alg. Bep. geen sprake van de voortdurende :
regtskracht der wet kunnen zijn.
Daar nu werkelijk onze nieuwe wetgeving
voor een deel in het onderwerp der wet van
Germinal voorziet en ook bepalingen bevat die
met de hare in strijd zijn, is de Fransche wet
in geen geval meer in haar geheel van kracht.
Immers waar de bepalingen van de vroegere wet
onvereenigbaar zijn met die van de latere, moet f
men zich naar de voorschriften van deze gedra-
gen: lex posterior derogat legi priori, de oude
wet die in enkele punten van de latere verschilt, ,
is ten opzigte dier punten opgeheven maar blijft
voor het overige hare kracht behouden. Alleen,
wanneer, zooals Mr. Opzoomer zegt //die be-
palingen der oude wet, welke niet met de nieuwe
in strijd zijn, en daarom van kracht konden
blijven, niets anders dan neven bepalingen zijn.
\') Aanteekening op de wet houdende Algemeene Bepalingen
der wetgeving van het Koningrijk, bl. 25.
welke met de opgehevene hoofdvoorschriften in
een onafscheidelijk verband staan , deelen zij het
lot van dezen en moeten ook als ingetrokken
beschouwd worden.quot;
Om nu te weten, welke bepalingen der wet van
Germinal ten gevolge der nieuwe wetgeving afge-
schaft zijn, moeten wij haar daarom vergelijken
met de zesde afdeeling van den derden titel des
eersten boek\'s van ons Burgerlijk Wetboek, hande-
lende over: naams- en voornaams-veraiidermgen.
Artikel 1 der wet van Germinal bepaalt welke
voornamen aan de kinderen kunnen gegeven
worden, artikel twee geeft de bevoegdheid om
in de daarin aangewezene gevallen verandering
van voornaam aan te vragen, artikel vier staat
de verandering van geslachtsnaam toe, de overige
artikelen regelen alleen den vorm bij dit alles
in acht te nemen. De wet bestaat dus uit drie
hoofddeelen die ieder op zich zelve staan, en het
afschaffen van een dezer heeft geen invloed op
de overige. Alleen de bepaling van art. 2 maakt
hierop eene uitzondering. Immers de daarbij
verleende bevoegdheid was, gelijk wij boven \')
gezien hebben slechts van tijdelijken aard, alleen
het toenmaals levende geslacht kon en behoefde
daarvan gebruik te maken. Bovendieb, al ware
\') Bl, 14.
-ocr page 29-dit niet zoo, dan nog zoude het artikel vervallen
zijn , tengevolge van de veel ruimere bepaling van
art. 68 B. W. hetwelk zonder eenige beperking
aan een ieder toestaat om wanneer hij zulks goed-
vindt , van voornaam te veranderen of er meerdere
aan te nemen, altijd behoudens de toestemming
der arr. regtbank van zijne woonplaats.
Art. 2 der wet van Germinal en evenzeer art. 3
dat slechts den vorm dei- voornaamsverandering
regelt is dus vervangen door de artt. 68 en 69 B. W.
Maar ook de geheele tweede titel der wet is
vervallen door de artt. 63—66 van hetzelfde wet-
boek , waarbij de verandering van den geslachts-
naam toegestaan en de wijze Waarop die tot
stand komt beschreven wordt.
Indien men dus al aanneemt dat de wet niet
is afgeschaft, dan kan toch alleen maar art. 1.
nog van kracht zijn gebleven, dat de voornamen
aanwijst, die men zijne kinderen geven mag, een
onderwerp in de nieuwe wetgeving niet geregeld.
Zij , die de wet in haar geheel, en dus ook
art. i voor afgeschaft houden, beroepen zich op
het eerste lid van het eerste artikel der afschaf-
lingswet, bepalende, dat //te rekenen van den
dag der invoering van het Burgerlijk Wetboek
wordt afgeschaft en zal ophouden kracht van
wet te hebben, het Wetboek van Napoleon,
met al de daartoe behoorende besluiten en ver-
ordeningen. Zij beweren dan dat tot die //be-
sluiten en verordeningenquot; ook de wet van Ger-
minal moet gebragt worden.
Die daarentegen gedeeltelijke regtskracht der
wet verdedigen met name de Hooge Raad,
voeren hiertegen voornamelijk deze twee beden-
kingen aan:
1°. is volgens hen de wet van Germinal geen
besluit of verordening.
2quot;. behoort zij niet tot den Code Napoleon.
In een belangrijk vertoog voorkomende in op-
merkingen en mededeelingen verzameld door
mr^ oütdeman en Diephüis 12\'quot; deel bl. 81^—114,
waarin de vraag behandeld wordt: uwelke na de
invoering van het Burg. Weth. de kracht is der
wet van den 11 Germinal an. XI?quot; Wordt de
de eerste der aangevoerde bedenkingen aldus
weerlegd: //ik geloof, zegt de schrijver op bl.
96 en vlg., dat men hier te veel gewigt hecht
aan het ontbreken van een woord. De uit-
drukking was zeker vollediger geweest, zoo de
wet van //wetten, besluiten en verordeningenquot;
had gesproken, maar de bedoeling is naar mijne
meening volkomen dezelfde, nu zij het niet
heeft gedaan. De beteekenis van het woord
//verordeningenquot; is ruim genoeg om ook de
wetten te omvatten, en dat daarbij ook uit-
drukkelijk besluiten worden genoemd, is geen
bewijs, dat wetten niet evenzeer daarbij bedoeld
zijn. Ik kan mij eene andere bedoeling van
den wetgever niet voorstellen, veel min verklaren.
Vooreerst kan men vragen, welke dan. toch
wel die^ tot den Code Nap. behoorende veror-
deningen zijn, buiten de besluiten, zoo men
daarbij aan gene wetten denken moet.
Maar ten andere vraag ik ook, wat toch wel
den wetgever er toe geleid zou hebben om, waar
hij den Code afgeschaft verklaart, en de daartoe
behoorende besluiten en verordeningen in die
afschaffing laat deelen, juist de evenzeer tot
den Code behoorendè wetten — want van deze
is hier alleen sprake — in stand te houden en
nevens het nieuwe Burg. Wetb. van kracht te
doen zijn; of om, zoo hij die wetten stilzwijgend
wilde handhaven, die besluiten en verordeningen
niet te dulden , maar uitdrukkelijk vervallen te
verklaren. Ik vind voor zoodanige onderscheiding
geenerlei grond, en dit reeds belet mij, haar aan
den wetgever toe te schri^jven.quot; Verder tracht
de schrijver uit de geschiedenis der afschaffings-
wet te bewijzen, dat de wetgever zoodanige onder-
scheiding niet heeft gewild, en daaraan ook niet
gedacht heeft.
Om het gewigt der zaak, vooral omdat het
hier zooals bij menige andere wet van Franschen
oorsprong, over wier voortdurend gezag verschil
van gevoelen bestaat , bovenal van belang is te
weten wat de wetgever met de w^oorden : al de
tot het Wetb. Nap. belioorende hesluiten en ver-
ordeningen bedoeld heeft, vtdllen ook wij op de
geschiedenis van de zamenstelling der afschaftings-
wet een\' blik slaan.
ïn de algenieene inleiding op het ontwerp
van Ëurj^erlijk Wetboek van 1816, ten opschrift
hebbende: van het burgerlijk regt en deszelfs
brotmen, kwam sub art. 5 de volgende bepaling
voor: //Als wet, waarop zich het Nederlandsch
burgerlijk regt grondt, geldt van nu- af aan
over het geheele grondgebied van den Staat, alleen
en met uitsluiting van alle vroegere, hetzij be-
schrevene, hetzij onbeschrevene, hetzij algemeene,
hetzij plaatselijke regten , ook het Romeinsche regt
daaronder begrepen , het tegenwoordige burgerlijk
wetboek; behoudens de bepalingen, welke hier-
onder, hetzij in deze inleiding, of daarna, omtrent
het gezag van vroegere wetten , voorkomen.quot;
Onder de bepalingen in het slot van dit arti-
kel bedoeld, verstond men de zoodanigen waar-
uit bij de invoering der Nederlandsche wetboe-
ken , verkregen regten waren voortgevloeid, en
die, waartoe de Nederlandsche w^etboeken uit-
drukkelijk mogten verwijzen^).
\') VOOBDÜIN, 1,2, bl. 8.
-ocr page 33-Het ontwerp van 1820 nara in haar art.
de bepahng van het vermelde artikel 5 met
eene kleine wijziging in de redactie, in zijn ge-
heel over.
Ten opzigte der algemeenheid van deze be-
palingen , waardoor het burgerlijk regt zich bijna
uitsluitend bepaalde tot het burgerlijk wetboek
werden geene bedenkingen in- het midden ge-
bragt. De aanmerkingen op de redactie en het
voorstel .van sommigen om het artikel door de
bepalingen van artikel 7 der wet van 30 Ven-
tôse an Xn te doen vervangen, hadden echter
tengevolge, dat er op den 15 Maart 1821
een nieuw ontwerp werd aangeboden, waarvan
art. 1 aldus luidde: //Van het oogenblik af,
waarop dit burgerlijk wetboek voor het koning-
rijk der Nederlanden van kracht zal zijn, zullen
alle burgerlijke wetten, algemeene en plaatse-
lijke verordeningen en statuten, gelijk mede het
gezag van het Romeinsche regt, ophouden kracht
van wetten te hebben, ten aanzien der onderwer-
pen, in het burgerlijk wetboek voor het koning-
rijk der Nederlanden behandeld en geregeld. quot;
Dit artikel werd na eenige discussie aange-
nomen , en afgekondigd als art 1 der wet van
den 14 Junij 1822.^)
\') Voorduin, t. a. p. bl. 13.
-ocr page 34-Met het oog op de redactie van dit artikel
schijnt het niet onjuist wat de Heer Dotrenge
bij de beraadslaging had opgemerkt, dat de slot-
woorden van dit artikel aanleiding zouden kunnen
geven, om te denken, dat, indien er eenig
punt voorkwam, hetwelk in het te maken wet-
boek niet behandeld of geregeld was, en dat in
eenige oude wetgeving duidelijk beslist was,
deze, welke ook hare benaming zijn mogt, in
dat geval nog in werking zoude kunnen zijn,
niet alleen als beschreven rede of als argument,
maar als eene wetgevende bepaling, in het voor-
handen geval, door de uitdrukkingen zelve van
het artikel, van kracht gehouden^).quot;
Zooals bekend is werd in 1829 een nieuw
ontwerp ingediend, hetwelk na eenige verande-^
ringen van redactie te hebben ondergaan, ten
laatste aangenomen werd, en afgekondigd als de
thans nog vigerende wet van 16 Mei 1829. ^
Wanneer wij nu op de verschillende redactiën
terugzien, dan zien wij, om niet Prof. Diephüis quot;)
te spreken, eerst eene algemeene afschafüng
van al het vroeger bestaande voorgesteld; daarna •
onderging die algemeene afschaffing eene be-
perking tot de onderwerpen, in het wetboek
1) VOOEDUIN, t. a. p. bl. 15, IG.
oüdeman en Diephijis, Opmerlt. en Moded., s\'\'® deel, bl. 73.
-ocr page 35-behandeld en geregeld; eindelijk werd deze be-
perking wel ten aanzien der algemeene en plaat-
selijke gebruiken behouden , maar overigens ge-
wijzigd , daar volgens art. 1 der wet van 1829
nu zijn afgeschaft alle besluiten en verordenin-
gen tot het B, W. behoorende en volgens artt.
2, 3, 5 en 6 dier wet alle tot de daar ge-
noemde wetboeken hetrekhelijke besluiten en
verordeningen.
Maar wat zijn nu verordeningen? Om op die
vraag een juist antwoord te kunnen geven,
moeten wij de geschiedenis nog verder raad-
plegen.
Bij de beraadslagingen over het ontwerp van
wet ter herziening der wet van 16 Mei 1829,
Stbl. n°. 29, houdende bepalingen wegens den
overgang der vroegere tot de nieuwere wetge-
ving, later, de wet van 23 December 1837,
Stbl. n°. 78 , gaf eene der afdeelingen de re-
gering in bedenking, of het niet raadzaam zoude
zijn nog vóór de invoering der nieuwe wetgeving
een naauwgezet onderzoek in te stellen, welke
wetten of verordeningen, tot nu toe, ten aanzien
van de Fransche wetgeving van kracht, voortdu-
rend nog in stand moeten blijven.
Men haalde art. 1 der bedoelde wet aan en
\') VooEDUiK, t. a, p. bl. 32, 33, 34.
-ocr page 36-meende dat er onder de verordeningen gevonden
worden, die ook na de invoering der nieuwe
wetgeving onmogelijk zullen kunnen ontbeerd
worden. Bepaaldelijk beriep men zich op den
burgerlijken stand, en wees ten bewijze hiervan
op een aantal //verordeningen ,quot; deels adviezen
van den Staatsraad deels decreten , die meende
men, ook voortaan niet gemist zouden kunnen
worden. Maar, en dit verdient opmerking,
men noemde ook onze wet, van 11 Germinal
an XI op. Een bewijs derhalve, dat ofschoon
er dan in art. 1 der afschaffingswet alleen van
verordeningen en besluiten sprake is, daaronder
toch, naar het oordeel der Staten-Generaal ook
wetten, en bepaaldelijk onze wet, gerangschikt
moeten worden.
Ook het antwoord der Regering waarop wij
later terugkomen, schijnt eene nieuwe opvatting
van het woord verordeningen te wettigen. ,
Ten aanzien van het eerste argument waarop
men zich ten bewijze der voortdurende regtskracht
der wet beroept komen wij dus tot dit besluit.
Indien de wet van Germinal behoort tot den
Code Napoleon, dan is zij door de wet van 16
Mei 1829 afgeschaft, indien zij er daarentegen
niet toebehoort, dan is zij wat haar eerste arti-
\') VooKDüiN, t. a. p., bl. 34.
-ocr page 37-kei aangaat nog steeds van kracht en kan der-
halve alleen door eene latere wet geheel of ge-
deeltelijk hare kracht verliezen (Zie art. 5 der
Algemeene Bepalingen.)
Wij moeten alzoo nu onderzoeken of de be-
wering dat de wet van Germinal niet tot den
C. N. behoort, het tweede argument, zooals
wij zagen van hen die de wet voor geldend
houden, al dan niet aannemelijk is. Wij heb-
ben daarbij de beide volgende vragen te be-
antwoorden :
1quot;. Strekt de wet van Germinal om bepalin-
gen van den Code te ontwikkelen, te wijzigen
of af te schaffen?
2°. Regelt zij bepaalde onderwerpen, die in
het wetboek niet geregeld zijn en ten opzigte
van welke het naar eene bijzondere wet verwijst?
Indien deze beide vragen, die wij gesteld
hebben naar aanleiding van eene verhandeling van
Mr. Diephuis over de vraag, hoe bijzondere
wetten, besluiten en verordeningen tot de afge-
schafte v/etboeken kunnen behooren of betrek-
kelijk zijn, ontkennend moeten beantwoord wor-
V OuDEMAN en Diephuis , Opmerk, en Mededeel , 3lt;le deel,
bl. 84: „Iets over de vraag, welke vroegere wetten, besluiten en
verordeningen nevens de Nederlandsche wetboeken voortdurend
van kracht zijn, en welke geacht moeten worden , met de invoe-
ring dier wetboeken te zijn afgeschaft.quot;
den, dan behoort de wet niet tot den Code
Napoleon en is zij derhalve niet afgeschaft.
Vooraf eene kleine opmerking. Mr. Diephüis
zegt t. a, p.
//Een wetboek is eene vereeniging van wetten,
die allen tot een gelijksoortig onderwerp betrek-
kelijk zijn, en daarom door den wetgever tot
één geheel zijn bijeengevoegd. Wat in dezen
zin tot dat wetboek behoort, en mede daarin
zal worden opgenomen, hangt van den wil des
wetgevers af. Wanneer dus onze wetgever in
het wetboek heeft opgenomen wat nevens het
vroegere wetboek als afzonderlijke wet, besluit
of verordening bestond, dan heeft hij daardoor
getoond, dat naar zijne meening die wet, dat
besluit of die verordening tot dat wetboek be-
hoort. En daar nu dezelfde wetgever, die de
nieuwe wetboeken heeft zamengesteld, ook de
afschaffingswet heeft gemaakt. Zoo geloof ik,
dat men moet aannemen dat afzonderlijke wet-
ten , besluiten en verordeningen in een der
Èransche wetboeken niet opgenomen, maar wier
bepalingen opgenomen zijn in een der onze,
geacht moeten worden in het oog des wetgevers
tot het hierdoor afgeschaft Fransche wetboek te
hebben behoord.quot;
BI. 84 en volgende.
-ocr page 39-Met deze redenering kunnen wij ons moeije-
lijk vereenigen. Het is dunkt ons geen bewijs
dat onze wetgever, door het opnemen van be-
paHngen van zulk eene afzonderlijke wet, be-
sluit of verordening, in onze nieuwe wetboeken,
gemeend heeft dat deze tot het Fransche wet-
boek hebben behoord. Het is meer een streven
om te codificeeren hetgeen tot nog toe, in eene
afzonderlijke wet, besluit of verordening nevens
den Code Napoleon bestaan had, een streven,
dat zijn grond vond in de overtuiging dat het
voor de volledigheid van ons wetboek noodza-
kelijk was, zoodanige bepalingen daarin op te
nemen. Daaruit kan niet worden afgeleid, dat
naar de meening van onzen wetgever, zoodanige
wet, besluit of verordening tot den Code Napo-
leon behoord heeft.
En nu, wat de eerste der door ons gestelde
vragen betreft. Indien wij letten op het doel
waarmee de wet van Germinal is ingevoerd,
(zie ons eerste hoofdstuk) en op de omstandig-
heid, dat er in den Code Napoleon nergens
gehandeld wordt over naams- of voornaams-
veranderingen, en daarin ook geene beperkende
bepaling omtrent het geven van voornamen voor-
komt, dan is het duidelijk, dat de bedoelde
wet niet kon strekken om bepalingen van den
Code te ontwikkelen, te wijzigen of af te schaffen.
3*
-ocr page 40-Al ware de wet dus niet van vroegere dag-
teekening dan den Code, dan zou zij er toch
niet in dezen zin toe kunnen behooren.
Onze eerste vraag moet alzoo ontkennend
beantwoord worden.
Ten opzigte der tweede vraag. Men kan
wel zeggen dat de wet van Germinal be-
paalde onderwerpen regelt, die in den Code
niet geregeld zijn, maar niet, dat dit Wetboek
naar de wet van Germinal verwijst, dus ook
deze vraag moeten wij in ontkennen den zin be-
antwoorden en wij komen dus op de aange-
voerde gronden , tot het besluit dat de wet van
Germinal niet afgeschaft is door de wet van 16
Mei 1829.
Zoo schijnt ook de regering er over gedacht
te hebben. Althans, toen zij in haar boven
vermeld antwoord op de bedenking van een der
afdeelingen, te kennen gaf, dat sommige der
aangehaalde //wetten of reglementen,quot; den bur-
gerlijken stand betreffende, //niet behooren onder
diegene, welke bij de invoering der nieuwe
//wetgeving worden afgeschaft,quot; had zij, naar
ons oordeel, waarschijnlijk ook het oog op de
wet van Germinal, waarop, zooals wij zagen,
de afdeeling, onder anderen, gewezen had.
In een volgend hoofdstuk willen wij nu nog
kortelijk vermelden, wat er sedert de executoir
verklaring der wet in ons Vaderland, ten haren
aanzien is voorgevallen, om dan ten slotte aan
te wijzen, hoe het onderwerp, waarin door
haar voorzien wordt, naar ons oordeel, voor de
toekomst behoort geregeld te worden.
VIERDE HOOFDSTUK.
Latere Greschiedenis der Wet.
Het eerst hebben wij te vermelden een besluit
van den Souvereinen Vorst d.d. 15 Maart 1815
nquot;, 87 (Bijv. tot het Staatsblad 1857 nquot;. 166
bijl. A) van den volgenden inhoud:
Wij V\\^illem I, bij de gratie Gods, Prince
van Oranje Nassau, Souverein Vorst der ver-
eenigde Nederlanden, op de voordragt van den
eersten President van het Hoog Geregtshof der
vereenigde Nederlanden, in dato 11 Maart 1815.
Hebben goedgevonden en verstaan: Onzen
Secretaris van Staat voor de binnenlandsche
zaken te autoriseren, om de Gouverneurs der
Provinciën en Landschappen te informeren, dat
de bepahngen voorkomende in art. 1 van de
nog in vigeur zijnde wet van den 11 Germinal
an XI met betrekking tot het gebruik van voor-
namen, geenszins In dien strikten zin beliooren
te worden opgevat alsof daardoor hier te lande
verboden zoude zijn zoodanige bekende voor-
namen, welke aan overoude tijden aldaar, in
de onderscheidene provinciën en landschappen,
of bij sommige geslachten gebruikelijk, en al-
gemeen als voornamen erkend zijn geweest, en
dat mitsdien de ambtenaren van den burger-
lijken stand ook zoodanige voornamen op hunne
registers kunnen en behooren te admitteren; —
zullende gemelde Gouverneurs zulks ter kennisse
van die ambtenaren moeten brengen.
En zal afschrift dezes worden gezonden aan
het Departement van binnenlandsche zaken ten
fine van executie, aan den Procureur Generaal
bij het Hoog Geregtshof, om zulks te brengen
ter kennisse van de officieren van Justitie en
eindelijk gelijk afschrift aan den eersten Pre-
sident voornoemd tot informatie.
\'s Gravenhage den 1Maart.
(Get.) Willem.
Drie en twintig jaren later werd de wet ander-
maal qp officiele wijze toegelicht in de Circulaire
van den Minister van Justitie (van Maanen)
d.d. 25 September 1838 n% 18, (bijvoegsel
tot het Staatsblad n°. 218.)
De Minister verklaart daarin dat hij, nu de
-ocr page 44-nieuwe Nederlandsche wetgeving op het punt
staat van ingevoerd te worden, het niet ondien-
stig acht om aan de Ambtenaren van het Open-
baar Ministerie bij de Provinciale Hoven en
Arrondissements-Regtbanken, eenige aanmerkin-
gen mede te deelen, en voorschriften te geven,
omtrent sommige onderwerpen, tot de rigtige
en ordenlijke behandeHng van zaken betrekkelijk.
Hij vleit zich dat die zullen kunnen strekken tot
bevordering der vooral in den aanvang zoo noodige
eenheid in de behandeling van zaken en tot
voorkoming der moeijelijkheden, die bij eenen
zoo belangrijken overgang, welligt zoude kun-
nen ontstaan. Het spreekt van zelve, dat niet
alle vragen, welke zich zullen kunnen opdoen,
kunnen worden vooruitgezien, en hij moet zich
mitsdien bepalen tot punten van meer alge-
meenen aard, maar ook in deze zal men, naar
zijn oordeel, wel eenige aanleiding vinden, om
te besluiten hoe te handelen, omtrent onder-
werpen , door hem niet bijzonder aangeroerd,
terwijl de verdere zwarigheden, welke zich on-
verhoopt mogten opdoen, in het vervolg allengs
en naarmate dezelve voorkomen, zullen kunnen
worden uit den weg geruimd.
In § 3 van deze Circulaire, die meer bepaald
handelt, over de functien van het Openbaar
Ministerie in civiele zaken, zegt de Minister
het navolgende: //Tot regeling van het stuk
van den burgerlijken stand dienden tot nu toe
niet alleen de daartoe betrekkelijke artikelen uit
de wetboeken, maar onderscheidene punten wa-
ren ook bij afzonderlijke verordeningen, adviezen
van den Franschen Staatsraad, decreten of be-
sluiten geregeld. Schoon de meeste dier afzon-
derlijke bepalingen thans in het Burgerlijk wet-
boek opgenomen zijn, zoo zijn er echter eenige
weinige punten, waaromtrent zoodanige opne-
ming niet heeft plaats gehad, en ik acht het
tot wegneming van mogelijke twijfel, niet on-
noodig daarbij even stil te staan. Vervolgens,
over het onderwerp onzer wet sprekende, zegt hij:
//Het verbod om geslachtsnamen van bestaande
familiën bij de akten van geboorte te geven,
tot nog toe uit de wet van 11 Germinal, an XI
voortvloeijende, ligt ook voor het vervolg op-
gesloten in art. 31 van het Burgerlijk wet-
boek, waar alleen van de aan het kind te geven
voornamen melding wordt gemaakt, voornamelijk
ook in verband met art. 17 van hetzelfde wet-
boek. Door aan een kind eenen naam toe te
voegen die niet als voornaam bekend is, of die
blijkbaar tot de geslachtsnamen behoort, zouden
de ambtenaren van den Burgerlijken Stand te-
gen de voorzeide artikelen handelen.
Omtrent den zin van art. 1 der opgemelde
-ocr page 46-wet en de vraag, wat voor voornamen te houden
zijn, is van belang Zijner Majesteits Besluit van
den 15. Maart 1815 n°. 87.
Van meer gewigt nog is eene andere Circu-
laire van den Minister van Justitie, d.d. 24
Augustus 1857, n°. 111 (Bijvoegsel tot het
Staatsblad nquot;. 166), houdende inlichting nopens
de bepalingen, voorkomende in de nog van kracht
zijnde wet van 11 Germinal an XI, wegens het
gebruik van voornamen bij de aangiften van ge-
boorten bij den burgerlijken stand.
Zij is van den navolgenden inhoud:
Onder de Fransche verordeningen in der tijd
hier te lande van kracht verklaard, behoort ook
de wet van 11 Germinal an XI buil., n°. 267.
Van die wet kan thans slechts. art. 1 voor
ons van eenige beteekenis zijn.
Zeer betwist en dikwijls behandeld is de vraag,
of ook niet dat art. 1, door de invoering onzer
nieuwe wetgeving werd afgeschaft.
Die vraag te beslissen, behoort niet tot de
bevoegdheid der regering. Maar zoolang de
Hooge Raad art. 1 der wet handhaaft, acht zij
zich verpligt ook het openbaar ministerie uit te
noodigen, dat art. alsnog steeds verbindend te
beschouwen.
Maar van den anderen kant is het niet te
ontkennen, dat eene stipte uitvoering van dat
art. hier te lande ondenkbaar is. Reeds den 15
Maart 1815 werden daarom door den Souverei-
nen Vorst onder nquot;. 87, voorschriften gegeven
die die uitvoering hier te lande mogelijk moes-
ten maken.
Door de toezending van een afschrift, meen
ik UwelEd.Gestr. aan dat besluit te moeten
herinneren.
Maar ook zoo gewijzigd schijnt de uitvoering
van art. l der wet van Germinal an XI nog
steeds tot gegronde klagten aanleiding te geven.
Ik heb daarom de eer UwelEd.Gestr. uit te
noodigen geene magtiging te willen geven tot
vervolging van ambtenaren van den burgerlijken
stand op grond van niet inachtneming van
de bepalingen van art. 1 der wet van 11 Ger-
minal an XI, daar waar redelijker wijze het
bestaan van onzekerheid kan worden aange-
nomen omtrent de vraag, of de gegevene voor-
naam werkelijk als voornaam in den zin van
het besluit van 15 Maart 1815 moet worden
beschouwd.
De Minister van Justitie
(get.) J, J. L. van der Brugghen.
Men ziet dus, de Minister acht de wet nog
van kracht, of rekent zich althans, met het
oog op de Jurisprudentie van den Hoogen
Raad, genoopt, haar eerste artikel te handhaven.
De bij koninklijk besluit van 5 Februarij
1849 (Stbl. nquot;. 5) benoemde commissie van
onderzoek naar de alsnog hier te lande vigerende
wetten, laat zich in haar rapport over de al of
niet verbindbaarheid der wet van Germinal min
of meer aarzelend uit. //Het gedeelte dezer
wet over het veranderen van voornamen, zegt
zij, (bl. 63) is eigenlijk reeds door de artt.
63-69 B. W. vervallen.
Minder zeker is dit misschien met het P\'\' ge-
deelte, houdende verbod om vreemde namen
aan zijne kinderen te geven. Maar wat er zij
van de vraag, in hoe verre dit verbod, nog is
blijven bestaan na art. 31 van het B. W. de
vragen, welke namen al of niet in gebruik zijn
in de onderscheidene kalenders, en welke zijn
die van beleende personen der oude geschiedenis,
zijn te onbestemd, om deze wet te behouden.
Acht men die beperking noodig, dan zal het
beter zijn, daarin door eene nieuwe en meer
duidelijke wet te voorzien.quot;
De Hooge Raad daarentegen heeft, zooals wij
reeds zagen, de verbindbaarheid meermalen aan-
genomen. Men zie de arresten van 10 Junij
Zij bestond uit de beeren Mrs. L. Metman, A. de Pinto
en N. Olivieb.
1853 4 Januarij 1856 en 15 Januarij
1857\').
In het arrest van 4 Januarij 1856 werd over-
wogen dat de wet van 16 Mei 1829 (Stbl. n°. 33)
wel hesluiten en verordeningen had afgeschaft,
maar geenszins wetten die zouden kunnen be-
hooren tot het Wetb. Nap. Voorts dat de wet van
Germinal wel betrekking heeft tot een onder-
werp , in het wetboek Napoleon behandeld, maar
toch bepaaldelijk gerigt was tegen een, tijdens
de uitvaardiging bestaand misbruik, dat zij dus
niet kan gezegd worden tot dat Wetboek te
behooren of daarvan een deel uit te maken, het-
welk bij de invoering van een nieuw Wetboek zoude
kunnen geacht worden vervallen te zijn verklaard.
De Jurisprudentie van den H. R. en de boven
aangehaalde Girculaire\'s van de Ministers van
Justitie, kunnen nu wel niet als authentieke
interpretatie gelden, maar dit neemt niet weg,
dat de ambtenaren van den burgerlijken stand en
de leden van het openbaar ministerie, wat ook
hun gevoelen moge zijn, zich daarnaar behooren
te gedragen.
Eene andere vraag is het, of het besluit
») Brocx en Sïuart, Nederl. Regtsp., deel 45, § 10.
2) Nederl. Regtsp., deel 52, § 1, Weekbl. 183G.
3; WeekM. 1955.
van 15 Maart 1815 nquot;. 87, door ons hier-
boven in zijn geheel medegedeeld , immer
van kracht is gevi^eest, met andere woorden
of een besluit de wet van Germinal heeft
kunnen wijzigen.
Thans, zou het antwoord, ten gevolge van
art. 5 der Alg. Bep, voor de hand liggen. Mr.
Opzoomer teekent op dat art. het volgende
aan: ^/Het is geen wonder, dat alleen die
magt, die tot geven van wetten bevoegd is,
ook in staat is ze af te schaffen. Deze bepaling
ontrukt daarom met regt alle gezag, om de
kracht der wetten op te heffen, aan iedere magt
in den staat, buiten de wetgevende, dat is
buiten de vereenigde beslissing van den Koning
en de Staten-Generaal. Besluiten of reglementen
kunnen daarom niet tegen eene wet worden in-
geroepen. En evenmin de gewoonte. Zij , die
geen regt kan scheppen, kan het evenmin vernie-
tigen. Trouwens is het opheffen van een bestaand
regt altijd het doen ontstaan van een ander, al
bestaat het slechts in terugkeering tot een nog
vroegeren regtstoestand.quot;
Maar eene bepaling als die van het aange-
haalde art. 5 kwam in den Code niet voor. Even-
wel ook met algemeene regtsbeginselen is het
niet overeen te brengen dat destijds een
ander beginsel zou gegolden hebben, en de
Grondwet van 1814 verzette zich ongetwijfeld
tegen zulk eene stand van zaken.
Sommigen hebben tegen de geldigheid van
het aangehaald besluit nog aangevoerd, dat het
noch in het Staatsblad noch in de Staats-courant
voorkomt, welke bladen als middelen van open-
baarmaking bij twee besluiten van 11 Dec.
1813 waren daargesteld. Maar daartegenover
staat dat het advies van den Franschen Staats-
raad van 25 Prairial. an. XIII ook andere
wijzen van bekendmaking toeliet en dat advies
bleef tot de invoering der wet van 26 April
1852, Stbl. nquot;. 92, van kracht.
De wijze van bekendmaking kan derhalve geen
invloed hebben op de geldigheid van het besluit.
Een alles afdoend argument tegen de geldigheid
van het hesluit echter is dit. Al mogt men de zon-
derlinge meening zijn toegedaan , dat een besluit
onder de G. W. van 1814 genomen, verande-
ring in de burgerlijke wetgeving kon brengen , als
zou het een //daadquot; zijn geweest //van Souvereine
1) L. 4 D. de Const. Princ. (1. 4). L. !02 D. de Verb. Sign.
(L. 16)..
Ingevoerd bij Decreten van den 8 Nor. 1810 en 19 April
1811, Fokttjijn, Verz. I, 76.
Fortuijn, Verz. 11, 353.
waardigheid/\' waartoe art. 32 den Souvereinen
Vorst bevoegdheid gaf, in ieder geval zou er
dan toch moeten blijken, dat het besluit bij
den Raad van State in overweging is gebragt
En daar dit niet blijkt, kan het naar onze
meening geen twijfel lijden, dat het besluit van
15 Maart 1815 n°. 87 voor niet geldig gehouden
moet worden.
Hiertegen kan natuurlijk de meening van den
Heer van der Brijgghen , die gemeend heeft,
in zijne boven aangehaalde Circulaire tot eene
naleving van het besluit te moeten aanvoeren
niets afdoen.
Wat een toestand derhalve. Niet ten onregte
vroeg de Heer Godefroi voor eenigen tijd
in onze wetgevende vergadering, wat men van
dergelijken stand van zaken denken moest: een
Hoogste Regterlijk Collegie, dat aan eene straf-
bepaling als die van art. 27 B. W. eene extensive
Art. 32 bepaalt: „De Sotivereine Vorst pleegt alle de daden
van de Souvereine waardigheid, na de zaak in overweging te
hebben gebragt bij den Raad van State.
Hij alleen beslist en geeft telkens van zijn genomen besluit
kennis aan den Raad.
Aan het hoofd der stukken wordt gesteld:
„De Souvereine Vorst der Vereenigde Nederlanden, den Eaad
van State gehoordquot; enz.
2) Aangehaald bij Mr. W. R. Boer in de Bijdragen tot de
kennis van het Staats- Provinciaal- en Gemeente-bestuur in Neder-
land , m , bl. 423 en v.
J-
-ocr page 53-bepaling geeft, en daarmede eene bijna vergeten,
bepaling als een dreigend zwaard van Damocles
over de ambtenaren van den Burgerl. Stand laat
zweven, een KoninM. Besluit, dat die wetsbepaling
interpreteert en wijzigt; een Minister van Justitie,
f/die eerst voorschrijft handhaving der wet, daarna
de stipte uitvoering onmogelijk verklaart, ver-
volgens toepassing wil overeenkomstig een onwettig
Koninkl. Besluit, en eindelijk zelfs die wijze
van toepassing als bezwaarlijk voorstelt.quot;
VIJFDE HOOFDSTUK.
Wensckelijklieid een ei- nieuwe rege-
ling van. liet onderwerp der Wet.
Wanneer wij nu het voorgaande nog eens
overzien, dan bespeuren wij groote onzekerheid,
met betrekking tot de vraag, of de wet van
Germinal al dan niet is afgeschaft, en ten ge-
volge daarvan allerlei van moeijelijkheden voor
de ambtenaren van den Burgerlijken Stand, en
het Openbaar Ministerie, dat belast is met de
zorg voor het rigtig houden der registers
art. 28 B. W.
Indien de ambtenaar van den Burgerlijken
Stand een voornaam in de akte van geboorten
opneemt niet overeenkomstig de bepaling van
art. l der wet van Germinal, dan stelt hij zich
daardoor bloot aan vervolging, en hiervan zal
natuurlijk het gevolg zijn, dat hij zich liever
een tijdroovend onderzoek wil getroosten, dan
voornamen inschrijven wier wettigheid hem twijfel-
achtig schijnt.
Vertraging en ongerief voor het publiek is
zoodoende onvermijdelijk. En bovendien de wet
zal door den een natuurlijk geheel anders wor-
den begrepen en toegepast, dan door den ander.
Dit leert ons de ondervinding reeds sedert lang.
Door den eenen ambtenaar van den Burgerlijken
Stand worden er, zegt Prof. Diephüis^) voor-
namen ingeschreven, wier inschrijving door eenen
anderen wordt geweigerd, in het eene arrondis-
sement wordt de ambtenaar van den Burgerlij-
ken Stand vervolgd om eene inschrijving, die
elders als geoorloofd beschouwd of oogluikend
toegelaten, of althans niet vervolgd wordt, ja,
de voorbeelden ontbreken niet, dat in hetzelfde
arrondissement door denzelfden officier van justi-
tie de eene ambtenaar van den Burgerlijken
Stand in regten wordt geroepen om eene in-
schrijving, geheel gelijksoortig aan die, waarom
de ander niet wordt gemoeid.
Het is bijna onverklaarbaar, dat eén toestand,
waarvan de nadeelen zoo in het cos: vallen, nog
Onbsp;\'O
altijd voortduurt. Het ontbreekt toch niet aan
geschikte middelen om aan de bestaande moeije-
\') OuDEMAN en Diephuis, Opmerk. 12de deel, bl. 82.
-ocr page 56-lijkheden een eind te maken. Men heeft de keuze
tusschen eene algeheele afschaffing der wet van
Germinal, zonder eenige beperking hoe ook ge-
naamd , of hare vervanging door eene andere,
die beter aan het oogmerk voldoet, om te be-
letten of te verbieden, dat de een als vóórnaam,
de geslachtsnaam van den ander draagt. Want
ofschoon hieruit wel geen regten kunnen voort-
vloeijen, kan het velen, ja, den meesten men-
schen niet onverschillig zijn of hunne geslachts-
naam al dan niet door een ander als voornaam
gedragen wordt Wat het beperken der keuze
van voornamen aangaat, deze is wel niet van
zoo groot gewigt, dat zij noodig schijnt, maar
toch ware het misschien wenschelijk te beletten,
dat hier alles van de willekeur der ouders af-
hangt. Wel kan ieder thans, volgens artt, 68
en 69, B. W. met inachtneming van weinig
bezwarende formaliteiten, in plaats van den
eenmaal aan hem gegeven voornaam, op later
leeftijd een\' anderen aannemen, maar tot op
zijne meerderjarigheid mist hij daartoe de be-
voegdheid.
In n». 1920 van het Weekblad van het Regt,
\') Verg. Meeun , répertoire, in voce Nom § 2, p. 1. „les
noms devenus héréditaires forment la patrimoine le plus précieux
de chaque famille; c\'est de tous les biens celui qui est le moins
dans le commerce.quot;
worden de gronden uiteengezet, waarom eene
bloote afschaffing der wet van Germinal min
wenschelijk schijnt. //Geeft men aan iedereen
de onbeperkte vrijheid, wordt daar gezegd, om
bestaande geslachtsnamen aan zijne kinderen als
voornamen te geven, dan geeft men daardoor
tevens een vrijbrief aan iedereen om iederen
familienaam te usurperen, en om, zoo al niet
aan zich zeiven, dan toch aan zijn nageslacht,
iederen naam te geven dien hij goedvindt. Hij
geeft slechts aan ieder zijner kinderen quasi als
voornaam den geslachtsnaam eener andere fami-
lie. Die kinderen doen op hunne beurt, het-
zelfde, en binnen zeer korten tijd is die naam
onafscheidelijk aan den geslachtsnaam verbonden,
en men weet niet beter, of hij maakt daarvan
een deel uit.
Daaruit kunnen niet alleen verwarringen ont-
staan. Dit is het minste kwaad. Want die zullen
wij erkennen het, zoo groot niet zijn. Maar
daardoor worden, op eene zeer eenvoudige wijze
ontdoken , de bepahngen van het Burgerlijk Wet-
boek omtrent naamsveranderingen; en daardoor
wordt eindelijk door ieder, die het goedvindt,
aan een ander geslacht zijn familienaam ont-
stolen.
Intusschen zal het niet genoeg zijn te ver-
bieden, maar er zal ook moeten gezorgd worden.
niet zoozeer dat de overtredingen van het verbod,
dat eigenlijk niet is propter utiliiatem puhlicam,
gestraft worden, als dat het begane onregt her-
steld worde.
Wij zouden dan ook niet de ambtenaren van
den burgerlijken stand verantwoordelijk willen
stellen voor die overtredingen, noch het openbaar
ministerie of eenige andere staatsmagt willen be-
lasten hetzij met strafvervolgingen, hetzij met
het nemen van maatregelen om te doen herstellen
wat, in strijd met de wet, geschied is. Niet
alleen kan men van de eersten even weinig, en
minder nog misschien, de naauwkeurige kennis
vorderen van alle geslachtsnamen als van de
namen van de kalenders en van de oude ge-
schiedenis. Maar in ons stelsel, zou bij de zaak
alleen een privaat belang betrokken zijn, en men
zou dus genoeg doen, door aan de leden eener
familie, wier naam op deze onwettige wijze mis-
bruikt was, het regt te geven om bij den regter
herstel te vragen voor het haar gedane onregt,
op die wijze zouden wij , meenen wij, op een
zuiverder en beter standpunt komen, dan met
de wet van Germinal.quot;
Dit laatste beamen wij volkomen, ofschoon
wij ons met de zienswijze van den schrijver, in
haar geheel niet kunnen vereenigen.
Dezelfde schrijver, deelt ons later in Week-
-ocr page 59-blad 1922 eene proeve van wetsontwerp mede,
dat volgens zijn gevoelen geschikt zoude zijn om
de wet van Germinal te vervangen.
Dit ontwerp is van den volgenden inlioud:
Art. 1. Het is verboden bestaande geslachts-
namen als voornamen te geven of te dragen.
Art. 2. Wanneer bij de geboorte van een
kind een geslachtsnaam als voornaam gegeven
wordt, wordt de vermelding daarvan in de ge-
boorte-acte geweigerd door den ambtenaar van
den burgerlijken stand. In geval van verschil
hierover, begeeft deze zich onverwijld met den
aangever naar den president der arrondissements-
regtbank, die dadelijk eene beslissing geeft in
kort geding. Die beslissing is uitvoerbaar bij
voorraad.
Art. 3. De aangever kan zich, bij eenvoudig
verzoekschrift, tegen deze beslissing voorzien in
cassatie. Wanneer de beslissing wordt vernietigd,
beveelt de Hooge Raad bij hetzelfde arrest de
verbetering der geboorte-acte.
Art. 4. Ieder lid eener familie, wier ge-
slachtsnaam in registers van den burgerlijken
stand als voornaam van een ander voorkomt,
kan bij verzoekschrift de doorhaling daarvan
vragen aan de regtbank van het arrondissement,
binnen wier regtsgebied zich het register, waar-
van de verbetering gevraagd wordt, bevindt.
Art. 5. De regtbank na de wederpartij te
hebben gehoord , beslist in raadkamer, doch kan,
daartoe gronden vindende , partijen verwijzen naar
de teregtzitting. In dit laatste geval wordt de
zaak als summiere zaak behandeld.
Art. 6. Bij het vonnis, waarbij de doorhahng
wordt bevolen , kan de ambtenaar van den bur-
gerlijken stand, op verzoek der verwerende
partij, tevens worden gemagtigd, om een anderen
voornaam in de plaats van den doorgehaalden in
de geboorte-acte in te schrijven.
Art. 7. Tegen de bij de artt. 5 en 6 be-
doelde vonnissen wordt geen hooger beroep toe-
gelaten.
Art. 8. De wet van 11 Germinal an XI is
afgeschaft.
Bij dit ontwerp is de volgende Toelichting
gevoegd:
Art. 2. De ambtenaar van den burgerlijken
stand hoezeer voor geene misslagen meer verant-
woordelijk, in dit opzigt, moet echter niet verpligt
kunnen worden ongeoorloofde namen in te schrij-
ven. Door deze bepaling worden daarenboven
procedures voorgekomen. Vermits er, van wege
art. 29 B. W., altijd perimhm in mora is,
schijnt geene andere wijze van beshssing dan de
hier voorgestelde mogelijk.
Art. 3. Hoe moeijelijk zich ook gronden van
-ocr page 61-cassatie laten denken tegen deze beslissingen,
gedoogt de grondwet echter niet het beroep in
cassatie uit te sluiten.
Art. 5. In den regel zullen deze geschillen
wel in raadkamer kunnen worden afgedaan. Het
geval is evenwel misschien niet geheel ondenk-
baar , dat er meer ingewikkelde geschillen kunnen
rijzen over de vraag , of de gegeven voornaam
werkelijk een geslachtsnaam is , en of deze in
alle opzigten dezelfde is, als de geslachtsnaam
van den eischer.
Art. 7. Het beroep in cassatie staat natuurlijk
vrij. Dit kan bij de gewone wet niet worden
uitgesloten.
Art. 8. Dit is misschien wel geheel over-
bodig. Maar eene uitdrukkelijke afschaffing
schaadt zeker niet. En men kan niet weten,
er kunnen altijd nog twijfelaars overblijven.
Het voorbeeld, door den aangehaaklen schrij-
ver gegeven , is voor korten tijd gevolgd door
den Heer Advokaat-Generaal van Nispbn tot
Pannerden //Velen voor mij, zegt de geleerde
//schrijver, hebben reeds de noodzakelijkheid van
//beperkende voorschriften gevoeld. Maar geen
//van de voorzieningen, die tot dusver voorge-
1) Zie Bijdragen tot de kennis van het Staats-. Provinciaal en
Gemeente-bestuur in Nederland iv, bl, 315 en v.
//steld zijn, behaagt mij. Te verbieden, namen
\'/van bekende geslachten tot vóórnaam te nemen,
//is kwalijk mógelijk , wijl eenige namen als vóór-
//en als geslachtsnaam tevens in gebruik zijn;
//welk bezwaar reeds bij het vaststellen der wet
//van 11 Germinal an XI van het schrijven
//eener bepaling als de bedoelde terug hield.
//Ook is het voor een ambtenaar van den Bur-
//gerlijken Stand onmogelijk alle namen van in
//het Rijk gevestigde familiën te kennen. Met
//het besluit van 1815 de van ouds in deze ge-
//westen gebruikelijke namen toe te laten is ook
//zeer onzeker en laat ruimte voor velerlei strijd.
//Ik weet maar één middel om in de behoefte
//te voorzien. Het is, aan de Regering op te
//dragen eene alphabetische lijst van geoorloofde
//namen vast te stellen, die bij twijfel gemakkelijk
//te raadplegen is. Ik zie tegen dezen maatregel
//maar één bezwaar, dat namelijk een schulde-
//looze naam vergeten worde, waarop deze of
//gene faraihe prijs stelt. Men zou, om de lijst
//zoo volledig mogelijk te maken, het ontwerp
//er van in de Staats-Courant kunnen plaatsen
//en gedurende eenige maanden gelegenheid tot
//reclame geven.
Ik veroorloof mij het volgende ontwerp van
wet ter overweging voor te stellen:
Art. 1. Art. 1 der wet van 11 Germinal
an XI, (Bulletin des Lois p. 267), wordt afgeschaft.
Art. 2. Bij algemeenen maatregel van inwen-
dig bestuur wordt eene alphabetische lijst vast-
gesteld van voornamen, die het geoorloofd is
bij de acten van geboorte te geven.
Art. 3. Wil de aangever der geboorte van
een kind aan hetzelve een ongeoorloofd en naam
geven, de ambtenaar van den Burgerlijken Stand
schrijft dien niet in de acte, maar geeft zelf aan
het kind een geoorloofden vóórnaam. De
Regter handelt even zoo bij verzoeken tot aan-
vulling of verbetering der registers.
Art. 4, Op de ambtenaren van den Burger-
lijken Stand, die de bepalingen dezer wet over-
treden, is art. 27 B. W. van toepassing.
Art. 5. Deze wet treed in werking den . . .
Vervolgens geeft de schrijver nog de volgende
maatregelen in overweging, die zijns inziens eene
spoedige en geregelde uitvoering der wet bevor-
deren zouden.
fAan het Departement van Justitie wordt eene
voorloopige alphabetische lijst vastgesteld. Zij
wordt aan de ambtenaren van den Burgerlijken
Stand gezonden, die dezelve binnen 14 dagen
aan den Officier van Justitie overmaken met
hunne bedenkingen en met aanduiding van het-
geen zij tot aanvulling en verbetering noodig
achten.
Binnen 14 dagen levert de Officier van Justitie
de lijst en de berigtscliriften van de ambtenaren
van den Burgerlijken Stand bij de Regtbank in,
met zijn schriftelijk verslag en advijs.
In eene algemeene vergadering, waarin de
Officier met raadgevende, doch niet met beslis-
sende stem tegenwoordig is, stelt de Regtbank
haar advijs vast, dat binnen 14 dagen na ont-
vangst van het verslag van den Officier met dat
verslag en met al de andere stukken aan den
Procureur-Generaal bij het Provinciaal Geregts-
hof ingezonden wordt. Deze verzendt al de be-
scheiden met zijn advijs binnen 14 dagen aan
het Departement van Justitie.
Alvorens de lijst ter overweging aan den Raad
van State ingeleverd worde, wordt het ontwerp
in de Staats-Courant geplaatst. Gedurende twee
maanden kan ieder zijne bezwaren schriftelijk aan
den Officier van Justitie van zijn Arrondissement
inleveren. Door dezen worden zij op de vroeger
gezegde wijs bij de Regtbank ingeleverd, door
haar aan den Procureur-Generaal en door dezen
aan het Departement van Justitie verzonden.
Ook wij, het is reeds boven gebleken, aar-
zelen niet aan eene vervanging der wet van
Germinal door doeltreffende bepalingen boven
hare geheele en onbeperkte afschaffing de voor-
keur te geven. De overweging toch dat de zoo
lang hier te lande genotene vrijheid beperkt is ge-
worden door de wet van Germinal, en dat een terug-
keer tot den vroegeren toestand, derhalve niet
schaden kan, is onjuist, wijl die vroegere toe-
stand ook veel te wenschen overliet. Wij ver-
wijzen, ten bewijze hiervan, naar een vertoog
van den Heer J. W. A. Immink waarin dui-
delijk wordt aangetoond, hoeveel verwarring en
willekeur met betrekking tot het geven van
namen en voornamen vroeger hier te lande
heerschten. Er werden zegt de schrijver, voor-
heen velen bij ons gevonden, die geenen ge-
slachtsnaam bezaten of voerden. Men duidde
hen aan door den naam dien zij bij de eerste
godsdienstige plegtigheid ontvangen hadden,
met bijvoeging van den naam hunnen vader op
gelijke wijze gegeven, achter welken naam voor
zoover hij daartoe geschikt was, ter aanduiding
van den genitivus, de letter S werd geplaatst,
en daarachter het woord zoon, ook wel bij ver-
korting SZ of enkel Z, en bij verbastering Zen
of
Tot het laatste hulpmiddel schijnt men vooral
geleid te zijn ten aanzien der vrouwen. Het
ging toch niet op, eene maagd aan te duiden
als: Jacoba Gijsberts^oo» en de uitdrukking
ï) Geplaatst in het Regtsgel. Bijblad, IS^e deel, bl. 204—208.
-ocr page 66-Jacoba Gijsbertsö?oc/?2f^r vond geen algemeenen
bijval, ofschoon zij onwraakbaar is, en door
sommigen gebezigd werd.
Zoo verlengde men ook namen die niet ge-
schikt waren om met eene ^ verlengd te worden
met en, bijv. de zoon van Otto, Jan Otten, (Otto
verkort tot Ot en verlengd met en) die van
Hendrik, Jan Henken of Jan Heinen.
Men moet langzamerhand de verwarring ge-
voeld hebben, waartoe dit aanleiding gaf, want
sommigen lieten nu op den voornaam van hun-
nen vader den naam der bouwhoeve of streek
volgen, waar zij geboren waren, bijv. een zoon
van Reijer; Gerrit Reijerszen van de Haar en
een andere zoon Reijer Reijerszen van de Meent.
De zonen van Gerrit noemen zich thans van
de Haar en die van Reijer, van de Meent, en
zoo meer.
- Geeft men nu in de tegenwoordige omstandig-
heden de vrijheid van vroeger door eene algeheele
afschaffing der wet van Germinal terug, dan bestaat
er veel kans, dat kinderen van denzelfden stam-
vader, na verloop van tijd, door het aannemen
van voornamen, geschikt, om in het vervolg
een deel van den geslachtsnaam uit te maken,
eene soortgelijke verwarring onder de naaste
bloedverwanten doen ontstaan.
Maar nog een ander en gewigtiger bezwaar
-ocr page 67-tegen de eenvoudige afschaffing van die wet is
voorzeker dit, dat er niets aan te doen is, wan-
neer iemand aan zijne kinderen als vóórnaam
de geslachtsnaam van een ander verkiest te geven.
Behalve de verwarring, die daaruit in vervolg
van tijd kan ontstaan.
De wet van Germinal worde dus vervangen
door eene andere, eene betere wet.
En indien onze Wetgevende raagt er eindelijk
eens toe konde besluiten, dan zoude onzes inziens,
het ontwerp van den Heer van Nispen , alle
aanbeveling verdienen. Wel zullen ook daartegen
gegronde bedenkingen gemaakt kunnen worden,
maar reeds eene ten deele goede regeling is be-
ter dan in het geheel geene regeling. In ieder
geval zou het door den Heer van Nispen voor-
gesteld middel de moeijelijkheden , die zich thans
dagelijks in de praktijk doen gevoelen, voor een
goed gedeelte wegnemen.
Kïeji\'site Hoofdstuk.
Elz.
Tweede Hoofdstuk.
BETEEKEMS DEB WET............11.
»erde Hoofdstuk.
HEEFT DE WET VAN 11 GERMIIVAL AN XI H!ER TE LANDE
NOG REGTSKRACHT? ..... ....... 21.
Tierde Hoofdstuk.
LATERE GESCHIEDENIS DER WET.............58.
Vijfde Hoofdstuk.
WENSCHELIJKHEID EENER NIEUWE REGELING VAN HET ON-
DERWERP DER WET............50.
Post Noveüam 115, si quis parentes vel iiberos sine
justa causa exliercdaverit, testamentum nullum est.
i
Res immobiiis deponi, nequit.
IIL
De Wet van 11 Germinal an XI is niet afgeschaft door
de Wet van den 16 Jflei 1829 (Slbl., n». 55.)
Na de invoering der Nederlandsche Wetboeken, was
art. 1 het eenig artikel der Wet van Germinal, hetwelk
hier te lande van kracht is gebleven.
Het Koninklijk Besluit van 15 Maart 1815, nquot;. 87,
schijnt mij toe te strijden met het voorschrift van art 52
der toen vigerende Grondwet van 29 Itfaart 1814.
VI.
Onze Wetgever heeft te regt bepaald, dat, wanneer de
vreemdeling eischer is. de zekerheid-stelling ook in
handelszaken van hem verlangd kan worden.
Die wegens zwakheid van vermogens is onder curatele
gesteld, verliest niet het regt bij uitersten wil te kunnen
beschikken.
VUL
l)e regtsvordering, voortvloeijende uit art. 618, B. W,
wordt ook aan hem, die met geweld verdreven is, gegeven
tegen den bezitter der zaak, die noch geweld heeft gebruikt,
noch deze handeling bevolen heeft.
IX.
Het voorregt. den verhuurder verleend in art. 1186,
B. W., blijft hij ook tegen den kooper behouden.
X.
i)e overeenkomst tusschen den passagier en den schipper
IS geen daad van koophandel.
De polis van assurantie kan door endossement overge-
dragen worden.
XII.
De woorden, voorkomende in art. 380, Wetb. van Strafv.,
de instruclie, hebben betrekking op het voorloopig onder-
zoek van het misdrijf.
De bepaling van art. 339, C. P., is onzedelijk.
■ XIV.
ïe regt zegt, t. j. saütois , (des principes théoriques de
la tentative, bl. 116) »Supposons, qu\'après avoir mor-
tellement blessé une personne, dans l\'intention de iui
donner la mort, lassassin, par un retour subit sur lui-
même, ait emporté cette personne et lui ait sauvé la
vie qu\'il avait voulu lui ravir.....la tentative restera
impunie, que l\'auteur ait fait manquer spontanément ou
par crainte.quot;
XV.
Het uitgeven eener inghet openbaar uitgesproken rede
valt niet in de termen van de Wet van 25 Januarij 1817
{Stbl., n«. 5).
xvî.
Het gevoelen van hen, die de betrekking van Minister
onvereenigbaar houden met het lidmaatschap der Staten-
Generaal, komt mij juist voor.
Hel woord meening , in art.. 47, Gem. Wet, kan niet
verder vsrorden uitgestrekt, dan tot het onderwerp van
beraadslaging.
XVIIL
ïe regt hebben de op het Congres in 1856 te Parijs
vertegenwoordigde Mogendheden de kaapvaart afgeschaft.
XIX.
Het monopolie der banken van leening is al te keuren,
XX.
Het ware te wenschen, dat de accijnsen op de eerste
levensbehoeften door andere belastingen vvierden vervangen.
XXI.
Door belastingen op voorwerpen van weelde wordt
alleen dan eene belangrijke bijdrage in de schatkist gestort,
wanneer zij zoo laag gehouden worden, dat het gebruik
slechts onmerkbaar afneemt. Onder deze voorwaarde, op
voorwerpen van algemeen verbruik gelegd, behooren zij
tot de beste belastingen.
/Ö/ tt\'^Ó
J