-ocr page 1-

EEN VERGELIJKENDE STUDIE VAN HET
KIPPEN- EN DUIVENCOCCIDIUM

m

-ocr page 2-

i »t

gt; •

-ocr page 3-

1 T.,

Ttr t

-

-ocr page 4-

\' 1

tnbsp;I

\'7 .

^ \'nbsp;\' -nbsp;1 quot;1-M f { i ^nbsp;quot;nbsp;- \'nbsp;\'nbsp;Inbsp;-ïjf\'

-ocr page 5-

EEN VERGELIJKENDE STUDIE VAN
HET KIPPEN- EN DUIVENCOCCIDIUM

-ocr page 6-

......

■h

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

3921 0335

-ocr page 7-

EEN VERGELIJKENDE STUDIE VAN HET
KIPPEN. EN DUIVENCOCCIDIUM

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
JHR. DR. B. C. DE SAVORNIN LOKMAN, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERD-
HEID, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER VEEARTSENIJKUNDE TE VER-
DEDIGEN OP DINSDAG
30 SEPTEMBER 1930,
DES NAMIDDAGS TE 3 UUR, DOOR

HARM STEVEN HOFKAMP

DIERENARTS, GEBOREN TE RODERWOLDE
(GEMEENTE RODEN)

1930

DRUKKERIJ Fa. SCHOTANUS 6 JENS, UTRECHT

bibliotheek der

rijksuniversiteit
UTRECHT.

-ocr page 8-

■ -f-

-ocr page 9-

-1

Aan mijn Ouders.

-ocr page 10-

m

-

-ocr page 11-

Bij het voltooien van mijn proefschrift, maak ik gaarne van de ge-
legenheid gebruik, U, Hoogleeraren, Conservatoren en Prosectoren, mijn
groote erkentelijkheid te betuigen voor het destijds aan de Faculteit der
Veeartsenijkunde genoten onderwijs.

U, Hooggeleerde De Blieck, hooggeachte promotor, betuig ik in het
bijzonder mijn grooten dank, voor den steun, welken ik steeds van U mocht
ondervinden. Niet alleen hebt gij steeds groote belangstelling in mijn onder-
zoekingen getoond, maar ook verleendet gij mij gastvrijheid in de Tropische
afdeeling van Uw instituut, waardoor ik in staat gesteld werd, de ver-
schillende onderwerpen nader uit te werken. Weledelzeergeleerde Nieschulz,
ook U ben ik zeer veel dank verschuldigd. De groote welwillendheid,
waarop U mij, ondanks zeer drukke werkzaamheden, in technische onder-
werpen van het experimenteel protozoölogisch laboratorium-onderzoek hebt
ingewijd, het aangeven van het onderwerp en het afstaan van onderzoekings-
materiaal, maken aanspraak op mijn grooten dank. De uren, gedurende
welke ik onder U mocht werken in de Tropische afdeeling, zullen mij steeds
tot een aangename herinnering zijn.

U, Weledelzeergeleerde Van Heelsbergen en Baudet, betuig ik gaarne
mijn dank, voor de sympathieke wijze, waarop gij mij zoo noodig bij mijn
arbeid Uw bijstand verleendet.

Ook U, Weledelzeergeleerde Waworuntu, betuig ik hier mijn dank
Uw raadgevingen en wenken op het gebied der protozoölogie kwamen mijn
onderzoek zeer te stade.

Aangenaam is het mij. Weledelzeergeleerde Bakker en Hooggeachte
Vroom, terug te denken aan de prettige uren van samenwerking en aan
de collegiale wijze, waarmee gij mij steeds tegemoet kwaamt.

Ten slotte een woord van dank aan allen, die mij behulpzaam zijn ge-
weest bij de bewerking van dit proefschrift.

-ocr page 12-

...... ^ \' ■ .

■-A^ikj-\';-■ - \' t- ^-\'

-ocr page 13-

INHOUD

Inleiding , .
Hoofdstuk I.

Materiaal en Techniek.

a.nbsp;Materiaal.............

b.nbsp;Verzamelmethoden.........

c.nbsp;Experimenteele Techniek.......

d.nbsp;Onderzoek van de sporulatie der oöcysten

e.nbsp;Fixeeren en kleuren.........

Bladz.
11

13
15
22
30
32

Over de beteekenis en het voorkomen
der Coccidiosis bij kippen en duiven.

a.nbsp;Literatuuroverzicht...........

b.nbsp;Eigen onderzoek ...........

Kruisgewijze infectieproeven.

a.nbsp;Literatuuroverzicht...........

b.nbsp;Eigen onderzoek............

1.nbsp;Proeven bij kuikens .........

2.nbsp;Proeven met jonge duiven.......

Hoofdstuk II.

33
36

Hoofdstuk III.

42
44
48
61

Over de morphologie van het kippen-
coccidium.

a.nbsp;De sporogonie.............

b.nbsp;De schizogonie.............

c.nbsp;De gamogonie.............

Hoofdstuk IV.

67
80
84

Duur van de spontane infecties.

a.nbsp;Bij volwassen duiven.......

b.nbsp;Bij jonge duiven.........

c.nbsp;Bij volwassen konijnen......

Hoofdstuk V.

90
93
95

Over inwerking van temperatuur en
chemische stoffen op de oöcysten.

a.nbsp;Literatuuroverzicht...........

b.nbsp;Eigen onderzoek............

1.nbsp;Temperatuursinvloed.........

2.nbsp;Invloed chemische middelen......

Hoofdstuk VI.

97
101
103
106

-ocr page 14-

Hoofdstuk VII. Therapie.

a.nbsp;Literatuuroverzicht........... 113

b.nbsp;Eigen onderzoek............ 118

Samenvatting ......................

Zusammenfassung.................... 133

Naschrift......................... 135

Literatuur........................ 138

Verklaring der platen.................

-ocr page 15-

INLEIDING

Ofschoon reeds sedert onheuglijke tijden de kippen, vooral
in het klein landbouwbedrijf, een niet te versmaden bron van
inkomsten gaven, is vooral in en na de oorlogsjaren de pluimvee-
houderij door uitbreiding en intensiveering van veel grooter
beteekenis geworden voor bijna alle deelen van ons land. In
het verslag over den landbouw in Nederland over 1928 vindt
men: „De totale eierproductie in 1928 kan worden geschat
op 1700
ä 1800 miliioen stuks, overeenkomend met een
productie van gemiddeld 110 ä 125 eieren per kip.quot; Door
een eenvoudige berekening kan men dus gevoeglijk aannemen,
dat het aantal produceerende kippen in ons land in 1928
ongeveer 15 miliioen bedroeg.quot; Volgens hetzelfde verslag waren:

„Pullorum en Coccidiosis weder de voornaamste oorzaak
van kuikensterfte.quot;

Hierdoor worden natuurlijk belangrijke verliezen geleden
en het ligt voor de hand, dat in de diergeneeskunde meer
en meer de aandacht aan bovengenoemde ziekten wordt ge-
schonken.

Wat de Coccidiosis betreft, hebben vele onderzoekers zich
reeds beziggehouden met hare bestudeering en bestrijding.

Een van de vele vraagpunten, die hierbij echter nog niet
volkomen werd opgehelderd, is wel de kwestie van de soort-
specificiteit. Deze kwestie is evenwel van groote beteekenis,
omdat, indien bij een aantal vogels dezelfde
Eimeria-soort
voorkomt, deze een voortdurend besmettingsgevaar voor de
kippen zullen vormen, vooral indien ze vrij rondvliegen.

Bij de door mij genomen proeven, was het voornamelijk

-ocr page 16-

de bedoeling om na te gaan, of de Eimeria tenella (Railliet
en Lucet) en de E. pfeiffed (Labbe), welke respectievelijk
bij de kip en de duif voorkomen, tot dezelfde soort behooren,
want, hoewel door eenige experimenten reeds werd vast-
gesteld, dat het Coccidium van de duif, bij de kip een zwakke
infectie teweeg kan brengen, kon nog niet met zekerheid
worden uitgemaakt, of deze twee identisch zijn.

Behalve deze vraag, werd ook de morphologie van het
kippencoccidium bestudeerd, omdat dit, hoewel grootendeels,
toch nog niet volkomen was geschied.

Daarnaast werden nog de duur van de spontane infecties,
de prophylaxie en wel speciaal de mogelijkheid van het ver-
nietigen van de oöcysten onderzocht, omdat ook deze beide
kwesties van zooveel belang zijn in den strijd tegen de
Coccidiose.

Als slot werden enkele experimenten met therapeutica bij
duiven genomen, daar een dergelijk onderzoek nog in het
geheel niet bij deze dieren was geschied.

-ocr page 17-

HOOFDSTUK I.
MATERIAAL EN TECHNIEK

a. Materiaal.

Voor de experimenteele infectieproeven gebruikte ik uit-
sluitend kippen- en duivencoccidiën.

Om voldoende sterke infecties te verkrijgen, moesten de
faeces, die als uitgangsmateriaal werden gebruikt, een groot
aantal cysten bevatten. Het materiaal, dat
kippencoccidiën
bevatte, was in de maanden Juni, Juli en Augustus gemakke-
lijk te verzamelen, daar er in dien tijd zeer veel kuikens en
kippen, die in ernstige mate aan coccidiose lijdende waren,
aan het Instituut voor parasitaire- en infectieziekten, ter
onderzoek werden ingezonden. De darminhoud en wel spe-
ciaal de inhoud der caeca leverde zeer goed materiaal voor
de infectieproeven. In den kippenstapel van het Instituut
was echter geen enkel exemplaar te vinden, dat in zoodanige
mate spontaan geïnfecteerd was, dat de faeces voor dit doel
gebruikt konden worden.

In het najaar en in den winter was dit ook het geval met
het materiaal, dat ter onderzoek werd ingezonden.

Het verkrijgen van de duivencoccidiën leverde geen moei-
lijkheden op, daar het heele jaar door, in den duivenstapel
van het Instituut, dieren te vinden waren, die in voldoende
mate besmet bleken te zijn.

Ten einde de beschikking te krijgen over goed gesporu-
leerd materiaal, werden de faeces op de gebruikelijke wijze
in een dunne laag op een stuk filtreerpapier uitgestreken, dat

-ocr page 18-

op een vochtigen ondergrond van watten in een petrischaal

gedeponeerd werd.

In de warme zomermaanden liet ik de petrischalen eens-
deels bij kamertemperatuur staan, anderdeels in de broed-
stoof bij 22°—27° C. In de koudere jaargetijden werden ze
steeds in deze broedstoof geplaatst, daar een hoogere tem-
peratuur de sporulatie bevordert.

Om schimmelvorming van de faeces tegen te gaan, werd
een 1 % creoline-oplossing toegevoegd; terwijl de petrischa-
len niet geheel afgesloten werden, opdat voldoende zuurstof
kon toetreden. Ook werd de vochtigheid der platen af en
toe gecontroleerd, om indrogen te voorkomen. In een aantal
dezer petrischalen met faeces werden toevallig door vliegen
eieren gelegd. De larven uit deze eieren groeven gangen door
de faeces, zoodat het geheel zeer poreus en los werd, waar-
door de zuurstof de cysten veel gemakkelijker kon bereiken.

In dezequot; faeceslagen was het sporulatiecijfer veel hooger
(39 %—51 %) dan in die, waarin geen larven leefden; in
deze laatste was het sporulatiecijfer slechts 10 %—20 %.

Als proefdieren werden gebruikt: 1. Kuikens; 2. Jonge
Duiven; 3. Volwassen Duiven; 4. Konijnen.

1.nbsp;De kuikens werden voor een deel als ééndagskuikens
aangekocht, voor een ander deel in een broedmachine van het

Instituut uitgebroed.

Deze kuikens werden in kunstmoeders grootgebracht. Als
voedsel kregen ze in de eerste 10 dagen een hardgekookt ei
en gesteriliseerd fijn kuikenvoer, later ochtendvoer en grof
kuikenvoer, dat eveneens gesteriliseerd werd.

2.nbsp;Bij de jonge duiven moest, evenals bij de kuikens, de
zekerheid aanwezig zijn, dat geen spontane infectie in het
spel was. Om die te bereiken, werden deze dieren direct na
het uitbroeden van de ouders gescheiden en in het labora-
torium in een broedstoof van 22°—27° C., met brood in
melk geweekt, groot gebracht.

Om een góede ventilatie in deze broedstoof te verzekeren,

-ocr page 19-

waren aan de zijkanten twee luchtroosters aangebracht,
terwijl zich in het dak twee luchtkokers bevonden.

3. De volwassen duiven waren steeds spontaan geïnfec-
teerde dieren, die het geheele jaar door, gemakkelijk in den
duivenvoorraad van het Instituut waren te vinden.

Dit laatste was ook het geval met de voor de proeven
gebruikte konijnen.

b. Verzamelmethoden.

Voor het onderzoek van faeces op oöcysten, zijn bij sterke
infecties gewone natiefpraeparaten voldoende.

Om echter zwakke infecties aan te kunnen toonen, of met
zekerheid te kunnen uitsluiten, is het gebruik van verzamel-
methoden noodzakelijk.

In den loop der tijden is dan ook een aantal van deze
methoden bekend geworden:

1.nbsp;De keukenzoutmethode volgens Nöller en Otten (1921).

2.nbsp;De waterglasmethode Schuchmann en Kief fee (1922).

3.nbsp;De suikermethode van Sheather (1923).

4.nbsp;De glycerinemethode van Vadja (1922).

Weinig bekend is in de Veterinaire literatuur echter de
D.C.F. (direct centrifugal floatation), volgens
Lane (1923,
1924 a en b, 1925 a en b, 1927, 1928), die oorspronkelijk
door hem is uitgewerkt voor het onderzoek op Ankylosto-
mum-eieren in menschelijke faeces.

Deze onbekendheid verdient de methode in geen enkel
opzicht, daar ze, vooral ook voor het onderzoek van faeces
op coccidiënoöcysten en nematodeneieren, in de practijk zeer
geschikt is. Volgens de ervaring van ons laboratorium is
deze als de beste van al de tot nu toe aangegeven methoden
te beschouwen. Dit heb ik door eigen ondervinding volkomen
kunnen bevestigen. (Vergelijk
Nieschulz en Ponto (1927 a
en b),
Nieschulz en Hofkamp (1930)).

De methoide berust op de eigenschap van coccidiënoöcysten
en nematodeneieren, om in geconcentreerde keukenzoutoplos-

-ocr page 20-

sing aan de oppervlakte te komen drijven, terwijl dit opstijgen
■door centrifugeeren versneld wordt.

.Het doel, dat Lane zich stelde, was het uitwerken van
een quantitatieve onderzoekingsmethode op groote schaal,
geschikt voor het diagnostiseeren van Ankylostomum-eieren
in een dicht bevolkte streek.

Bij onze onderzoekingen, was slechts een snelle, gemakke-
lijk uitvoerbare methode noodig, die een voldoend inzicht in
id\'e sterkte der infectie gaf. Een quantitative bepaling was
dus niet noodzakelijk, zoodat vereenvoudiging van de methode
mogelijk was.

Voor de uitvoering van onze techniek werd een eenvoudige
handcentrifuge gebruikt, waarin twee voor dit doel speciaal
geconstrueerde hulzen pasten. (Zie afb. I, Plaat V.)

Het boveneinde van deze hulzen was voorzien van vier iets
divergeerende lippen, die een dekglaasje van 18 X 18 m.m.
losjes fixeeren konden. (Zie afb. 2, Plaat V.)

In een dergelijke huls past een reageerbuisje van 11 c.m.
lengte en een diameter binnenwerks van 14 m.m., dat als een-
trifugebuisje dienst doet.

De mond van dit dikwandige buisje moet een zorgvuldig
glad geslepen rand bezitten, zoodat de dekglaasjes, die tij-
dens het centrifugeeren er op gelegd worden-, een goede
afsluiting geven eii\' er geen vloeistof uit het buisje geslingerd
wordt.

\'Lanc geeft een speciaal ingerichte centrifuge aan, die met 12 hulzen
is uitgerust, welke zeer zeker voor het quantitatieve massa-onderzoek,
dat hij beoogt, bijzonder geschikt is.

De centrifugebuisjes mosten, als men van 1 c.c.m. faeces als uitgangs-
materiaal gebruik maakt, een capaciteit van minstens 18 c.c.m. bezitten,
om een effectieve concentratie van de eieren te bereiken. Buisjes van
12.5 c.m. lengte en een diameter binnenwerks van 14 m.m. voldoen aan
dezen eisch. Deze buisjes zijn echter te zwaar bij het gebruik van een
gewone handcentrifuge.

De methode zelf, zooals wij ze toepasten, wordt als volgt
uitgevoerd:

-ocr page 21-

1. Men meet een half gram faeces af. Daar Lane gebruik
maakt van centrifugebuisjes met grooteren inhoud, namen wij,
in plaats van de door hem steeds nauwkeurig afgemeten
c.c.m, faeces, een half gram. Na eenige routine kan de hoe-
veelheid faeces eenvoudig op het oog geschat worden, te meer
waar voor ons doel geen absolute nauwkeurigheid noodzake-
lijk is.

Lanc meet 1 c.c.m. faeces af, door een aan beide zijden open metalen
cylinder van 8.5 m.m. diameter en 16.5 m.m. lengte, tot hij geheel gevuld
is, op verschillende plaatsen in de te onderzoeken faecesmassa te drukken.

2.nbsp;De afgemeten faeceshoeveelheid wordt in water opgelost
door krachtig schudden, tot mem in het geheele buisje een
gelijkmatig liefst zoo fijn mogelijke suspensie heeft.

Een volledig suspendeeren van de faeces is van groote
beteekenis, daar dan alle oöcysten geheel uit de haar omge-
vende faecesbestanddeelen worden bevrijd.

Lanc brengt het metalen buisje mee in de reageerbuis, daar dit het
suspendeeren van de faeces aanzienlijk vergemakkelijkt.

3.nbsp;Centrifugeeren 1 minuut lang bij 1000 toeren in de minuut.
Dit toerental moet vrij nauwkeurig en gelijkmatig gehand-
haafd worden, om de cysten van de lichtere faecesbestand-
deelen te bevrijden. Bij een lager aantal wonden miet alle
oöcysten gepraecipiteerd, bij een hooger aantal worden de
lichtere faecesbestanddeelen oök gesedimenteerd, terwijl deze
juist verwijderd moeten worden, om te voorkomen, dat ze
het gezichtsveld later vertroebelen.

Bij gebriuk van een handcentrifuge, is door een eenvoudige omrekening,
vooral na eenige routine het aantal toeren vrij nauwkeurig op 1000 om-
wentelingen per minuut te handhaven.

4.nbsp;Het bovenstaande water wordt volkomen afgegoten. Een
nauwkeurig afpipeteeren is niet noodig, daar het afgieten het
resultaat slechts weinig beïnvloedt. i) Bij het atgieten worden

Lanc stelde vast, dat dit verlies slechts 3 % bedraagt.

-ocr page 22-

gelijktijdig de fijnere gesuspendeerde faecespartikeltjes en
de door het schudden ontstane luchtbellen verwijderd.

5.nbsp;Bij het sediment wordt geconcenDreerde keukenzoutop-
lossing toegevoegd.

Men vult het buisje niet geheel tot aan den rand, en ver-
deelt de op den bodem vastgekoekte faeces, door voorzichtig
schudden van het buisje tusschen duim en wijsvinger, weer
zoo nauwkeurig mogelijk in de Na Cl-oplossing. Deze be-
werking wortd\'t zeer vergemakkelijkt, indien men de centrifuge-
buis niet geheel tot aan den rand vult. Bij het schudden moet
men het ontstaan van luchtbellen zooveel mogelijk tegengaan,
daar deze later zeer storend in het gezichtsveld zullen
werken. Eventueel grovere faecesdeeltjes, die aan de opper-
vlakte komen d\'rijven, kunnen met een pincet worden verwij-
derd\'. Vervolgens vult men het buisje met een pipet .nauwkeurig
tot aan den rand met geconcentreerde keukenzoutoplossing.

De geconcentreerde keukenzoutoplossing heeft een S. G. van 1.200;
men bereidt ze door Na Cl met water te koken, tot zich op den bodem
van het vat een laag kristallen afzet.

6.nbsp;Men bedekt het reageerbuisje met een dekglas (18 X
18 m.m.).

Men neme hiertoe het dekglaasje tusschen duim en wijs-
vinger en plaatst dit zoodanig op het reageerbuisje, dat
tusschen elke twee lippen een hoek komt te liggen. Het dek-
glaasje moet tevens iets over den rand van het buisje uitsteken,
zoodat bij het centrifugeeren door verschuiven geen lek
ontstaat. (Zie afb. 2, Plaat V.)

Een \'kleine luchtbel mag onder het ddkglas blijven bestaan,
zonder dat daardtoor het resultaat ongunstig wordt beïnvloed.

7.nbsp;Centrifugeeren 1 minuut bij een toerental van 1000
toeren per minuut.

Nu stijgen de oöcysten in de soortelijk zwaardere Na Cl-op-
lossing naar de oppervlakte en verzamelen zich onder het
dekglas. Ook nu moet het toerental vrij nauwkeurig op 1000

-ocr page 23-

omwentelingen gehouden worden. Bij te langzaam centrifu-
geeren zullen na 1 minuut nog iniet alle oöcysten zich aan
de oppervlakte hebben verzameld, terwijl bij te snel centri-
fugeeren gevaar bestaat, dat ook de oöcysten worden gese-
dimenteerd.

8.nbsp;Dekglas afnemen. Dit geschiedt het gemakkelijkst door
het tusschen duim en middelvinger aan 2 diagonale hoeken te
pakken, terwijl men bij een 3en hoek den wijsvinger plaatst,
om omklappen van het dekglaasje te voorkomen.

Volgens Lane moet men het dekglaasje niet te langzaam afnemen, maar
200 vlug mogelijk. Door dit vlugge afnemen blijft er een grootere druppel
keukenzoutoplossing aan het dekglaasje hangen en hierin zal men een
grooter aantal oöcysten vinden.

Zoo werd door Lanc bij een groot aantal bepalingen, door vlug af-
nemen van het dekglaasje 82—88 % en bij een langzaam afnemen
61—63 % van het totale aantal eieren gevonden.

Bovendien verzamelen zich de eieren bij het vlugge afnemen meer in
het centrum van den druppel; deze spontane verzamehng kon nog be-
vorderd worden, door \'t dekglaasje in een horizontaal vlak langzaam
kringsgewijze te bewegen.

9.nbsp;Het onderzoeken. Dit wordt het best in een hangenden
druppel verricht, daar bij een eenvoudig deponeeren van het
dökglaasje op een voorwerpglas, het te onderzoeken veld
onnoodig in belangrijke mate wordt vergroot. Op een voor-
werpglas worden daartoe aan ieder uiteindie, twee Jcleine
stukjes glas op elkaar, met canadabalsum vastgekit. De af-
stand van idfeze twee verhoogingen is iets kleiner dan de
diagonaal van een dekglaasje, zoodat dit laatste er met twee
tegenover elkaar liggende hoeken op kan rusten. (Zie tekst-
figuur 1.)

Daar de oöcysten lichter zijn dan de keukenzoutoplossing,
worden ze tegen het dekglas aangedrukt, zoodat bij een goed
horizontaal liggend dekglas, herhaaldelijk instellen met de
micrometer-schroef vervalt.

In deze, over het algemeen, zeer heldere praeparaten kan
men met een vergrooting van 200 de oöcysten gemakkelijk
waarnemen.

-ocr page 24-

Voor het stellen eener negatieve diagnose eischt deze me-
thode slechts 3-5 minuten.

Voordeden van deze techniek zijn, zooals uit bovenstaande
blijkt, het concentreeren van de oöcysten direct onder het
dekglas; hierdoor wordt tijd bespaard, een kleiner onderzoe-
\'kingsveld verkregen en een verlies van oöcysten zooveel

mogelijk vermeden; terwijl, door de faeces eerst met water te
centrifugeeren, de lichtere bestanddeelen er uit worden ver-
wijderd, zoodat we een vrij helder gezichtsveld, zonder veel
•storende faecespartikels krijgen.

Overigens is ze: 1. Goedkoop. 2, Eenvoudig van techniek.
3. Weinig tijdroovend, te meer waar minstens 2 monsters
gelijktijdig onderzocht kunnen worden. 4. Het nauwkeurigste.

Om dit laatste te bevestigen werd een vergelijkend onder-
zoek ingesteld met ide keukenzoutmethode
Nöller en Otten

-ocr page 25-

en de suikermethode; twee methodes, die van al de verzamel-
methoden nog het meest in de veterinaire practijk gebruikt
worden.

Dieben (1924) schrijft naar aanleiding van een vergelijkend onderzoek,
over de keukenzoutmethode, suikermethode, glycerinemethode en water-
glasmethode:

„Uit het bovenstaande is te zien, dat voor de diagnose „coccidiosequot; in
de practijk de keukenzoutmethode het beste zal vóldoen.quot;

Een hoeveelheid oöcystenhoudende faeces werd te dien
einde, in een mortier flink dooreen geroerd, waarna drie-maal
één gram werd afgewogen. Voor elk der methoden werd nu
een gram genomen,

1.nbsp;Volgens de keukenzoutmethode Nöller en Otten. Het
materiaal werd met een geconcentreerde keukenzoutoplossing
(60 c.c.) in een mortier goed dooreen geroerd en daarna door
een fijne gazen zeef gefiltreerd. De achtergebleven grovere
deelen werden nog even met keukenzoutoplossing nagespoeld.
Het filtraat werd in een Erlemeyerkolfje met nauwtoeloo-
penden hals gebracht. Na 1 en 3 uur werd met een platina-
naald, waarvan het oog rechthoekig op de richting van den
draad stond, een groote druppel van de bovenste vloeistoflaag
genomen. Nadat deze druppel op een dekglas was gebracht,
werd dit laatste omgekeerd op een uitgehold voorwerpglas
gelegd, waardoor een hangende-druppelpraeparaat werd ver-
kregen.

2.nbsp;De Suikermethode. De faeces werden eerst met 30 c.c.m.
water goed vermengd en als bij de vorige methode gefil-
treerd, waarna een gelijke hoeveelheid goed verzadigde suiker-
oplossing werd toegevoegd. Deze vloeistof werd weer in een
Erlemeyerkolfje gebracht, en na 1 en 3 uur, eveneens op
bovenstaande wijze een hangende-druppelpraeparaat gemaakt.

3.nbsp;Het derde gram faeces werd volgens de methode Lane
behandeld.

In de aldus verkregen praeparaten werd, in zes willekeurige

-ocr page 26-

gezichtsvelden, het aantal oöcysten geteld; het gezamenlijke
aantal van deze zes is in de onderstaande tabel verwerkt.

TABEL I.

Meth.Nölleren Otten

Suikermethode

Meth.Lane

na 1 uur

na 3 uur

na 1 uur

na 3 uur

Monster I. . . .

345

135

220

171

2030

11. ...

98

60

36

34

1689

III. . . .

63

29

12

15

1185

IV. ...

313

179

75

85

1970

Samen......

819

403

343

305

6874

In verhouding . . ,

2.7

1.3

1.1

1

22.5

Uit bovenstaande tabel blijkt dus, dat, indien we het re-
sultaat van de suikermethode na 3 uur op 1 stellen, de methode
Lane daarentegen 22.5 X zooveel cysten aantoont, terwijl de
suikermethode jia 1 uur slechts 1.1 geeft en de andere me-
thoden in die tijden respectievelijk de cijfers 1.3 en 2.7 aan-
wijzen.

Nemen we nu nog in aanmerking, dat dit resultaat, ten
opzichte van de andere -methoden, in een veel korter tijds-
bestek en door een zeer eenvoudige techniek wordt verkregen,
dan volgt hieruit voldoende, dat
„de methode Lane voor de
diagnose „Coccidiosequot; de meest geschikte is,quot;
i) wanneer
het om zwakke infecties te doen is. daar voor sterke infecties,
door het maken van natief-praeparaten voldoende zekerheid
wordt verkregen.

c. Experimenteelc Teckniek.

Uit bovenstaande zagen we, dat bij de proeven proef-
dieren gebruikt moesten worden, die beslist coccidiënvrij
waren.

Na het ter perse gaan van dit werk, kwam mij nog een pubhcatie
van
Sfoll (1930) in handen, waarin hij beschrijft, hoe hij met zeer veel
succes de methode van
Lanc gebruikte om uit schapen faeces, de eieren
van
Hacmonchus confortus te verzamelen. Ook hij noemt hier deze
methode*^ de beste van alle tot nu toe gevolgde methoden.

-ocr page 27-

Ook weten we reeds, dat de kuikens, eensdeels als een-
dagskuikens werden aangekocht, anderdeels in een broed-
machine van het Instituut werden uitgebroed.

Voordat deze broedmachine echter in gebruik genomen
werd, moest ze voor alle zekerheid eerst gedesinfecteerd
Worden. Helaas, staat ons voor deze desinfectie tot nu toe
geen enkel desinfectans ter beschikking, dat de cysten met
zekerheid doodt. Wel is echter bekend, en zooals later ook
uit enkele door mij genomen experimenten zal blijken, dat
de oöcysten bij een temperatuur van 85° C. en hooger, haar
vermogen om te sporuleeren verliezen. Daarom werd voor
het desinfecteeren, de machine flink met kokend water
schoongemaakt en daarna met kokend water uitgespoeld.

Voordat de eieren zelf in de broedmachine kwamen, wer-
den ze eerst met steriele watten flink schoon gewreven,
Waarna ze nog eens met een in alcohol gedrenkte watten-
prop voorzichtig werden gereinigd. Bij dit reinigen werd een
beperkte hoeveelheid alcohol genomen, waarmee de eieren
slechts oppervlakkig werden afgewreven, om te voorkomen,
dat de alcohol schadelijk op de kiemkracht er van zou
inv/erken, te meer, daar ze vooraf reeds goed waren schoon-
gewreven.

Vervolgens kwamen de eieren dus in de broedmachine.
Om nu een eventueele besmetting tijdens het broeden te
voorkomen, werden ze uitsluitend door mij zelf behan-
deld. Bij de eendagskuikens was het niet absoluut zeker,
dat ze onbesmet in de kunstmoeder kwamen. Om een even-
tueele besmetting in de broedmachine van den leverancier uit
te kunnen sluiten, werden deze diertjes daarom eerst ge-
durende 14 dagen op coccidiose onderzocht. Werden ze in
deze 14 dagen niet positief, en dit was steeds het geval, dan
werden ze voor de proef gebruikt. Deze termijn gaf vol-
doende zekerheid, daar bij besmetting de diagnose reeds op
den achtsten dag kan worden gesteld. Verder werden bij
elke proef 2 kuikens in een aparte kunstmoeder onder-
gebracht, om gedurende de heele proef als controle te

-ocr page 28-

dienen. Daar deze kuikens steeds negatief bleven, blijkt
hieruit voldoende, dat ook de eendagskuikens absoluut on-
besmet waren.

1. Het opfokken van de kuikens.

Deze vond plaats in kunstmoeders, en ook hier moest al
het materiaal eerst grondig gedesinfecteerd worden. Om dit
te bereiken, werden de kunstmoeders, voordat ze in gebruik
genomen werden, weer vooraf fhnk met kokend water uit-
geboend en daarna met groote hoeveelheden hiervan schoon-
gespoeld.

Op den bodem kwam daarna een dikke laag zand, dat
minstens 1 uur bij 140° C. was igesteriliseerd. Ook de drink-
en voederbakken werden op dergelijke wijze vooraf behan-
deld, terwijl het voer steeds voor het gebruik in een
Erlemeyerkolf minstens V/i uur bij 110° C. werd verhit.

Doordat de kuikens gedurende langen tijd uitsluitend dit
gesteriliseerd voedsel kregen, kon het niet uitblijven, dat ze
door gebrek aan vitamen, rachitis kregen.

Om dit gebrek aan vitaminen in de voeding op te heffen,
kregen de dieren af en toe 1 mgr. Vigantol per dag, 2 dagen
achtereen.

Het ingeven van deze Vigantol gaf geen moeilijkheden,
daar de firma Merck, Darmstadt, Vigantoltabletten van 4
mgr, in den handel brengt. Elk kuiken kreeg dus een kwart
tablet.

Dat deze methode van werken afdoende was, bleek, door-
dat, toen de kuikens van de 1ste groep rachitische verschijn-
selen gingen vertoonen, deze direct, door het toedienen van
Vigantol, niet meer voorkwamen.

Als drinken kregen de dieren steeds leidingwater, dat niet
gekookt werd, daar men mag veronderstellen, dat zich in
leidingwater geen coccidiën-oöcysten bevinden.

De kunstmoeders stonden op een \'binnenplaats, die vol-
komen afgesloten was van de omgeving en de andere ter-
reinen.

Voor zoover ons bekend, waren er op deze binnenplaats

-ocr page 29-

nog nooit kuikens of duiven geweest, terwijl door de ge-
ïsoleerde ligging idït terrein als
volkomen, coccidiënvrij, mocht
worden beschouwd.

Vooral dit laatste was van groote waarde, omdat jonge
dieren zoo uiterst gemakkelijk een infectie met Coccidiose
krijgen. Door dit terrein te gebruiken, was het echter uit-
gesloten, dat door opwaaien van stof een, spontane infectie
met coccidiën kon ontstaan.

In dit opzicht waren ook de kunstmoeders zeer geschikt,
daar de dieren hierdoor practisch van de buitenwereld
Waren afgesloten; immers alleen door kleine roosters in de
zijwanden werd voor voldoende ventilatie gezorgd. Dat
inderdaad opwaaien van stof door den wind of door aan-
vegen van den grond aanleiding kan zijn tot een spontane
infectie, bleek voldoende bij een van de proeven.

Na het afsluiten van een der proeven, werden de besmette
kuikens, onmiddellijk van bovengenoemd terrein verwijderd,
en in een kelder in een open kooi ondergebracht. Deze
kuikens waren alle ernstig ziek en hun faeces bevatten dan
ook een groot aantal cysten,

In een andere kooi ernaast waren twee kuikens geplaatst,
die als controle hadden dienst gedaan. Toen ze in de kooi
kwamen, waren ze absoluut negatief. Regelmatig werd de
stal geveegd, waarbij soms aanzienlijke hoeveelheden stof
opwaaiden, die naar alle waarschijnlijkheid veel oöcysten
bevatten, uit de kooi met de 7 zieke kuikens afkomstig. Na
23 dagen werden de aanvankelijk negatieve controles, posi-
tief, waarna ze spoedig ziektesymptomen vertoonden en
stierven. Waarschijnlijk kon hierbij een andere wijze van
infectie volkomen worden uitgesloten. De faeces van deze
laatste kuikens werden eiken dag gecontroleerd en daar de
dieren negatief waren, gebeurde dit met de methode Lane,
dus zoo nauwkeurig mogelijk; zoodat de infectie wel moest
worden geweten aan de verminderde isolatie, waardoor
beter oöcysten konden binnendringen.

Om verder te voorkomen, dat door stalpersoneel infectieus

-ocr page 30-

materiaal werd overgebracht, werden de kuikens, zooals
steeds met al mijn proefdieren het geval geweest is, uitslui-
tend door mij zelf gevoerd en verzorgd. De kuikens werden,
bij elke proef over 3 kunstmoeders verdeeld; Groep A vorm-
de de controles, Groep B de met duivencoccidiose besmette.
Groep C de met kippencoccidiose geïnfecteerde.

Om ook hier weer een ongewenschte overbrenging van
infecteus materiaal te voorkomen, werd bij de behandeling
steeds eerst groep A verzorgd, daarna groep B en tenslotte
groep C. Was een groep behandeld, dan werden, voordat de
andere groep aan de beurt kwam, de handen goed gewasschen.

Van deze kuikens moesten de faeces eiken dag verzameld
worden; ook dit gebeurde in de beschreven volgorde, waar-
bij de faeces met een steriel voorwerpglas opgeschraapt en
in een petrischaal gedeponeerd werden.

Na het aanslaan van een infectie, in een dezer groepen,
werden van elk dier afzonderlijk faeces verzameld, door die
dieren \'s morgens 1 uur in een glazen pot te plaatsen. Deze
waren
rgenummerd, zoodat elk dier steeds weer in denzelf-
den pot werd geplaatst.

2. De opfok van jonge duiven.

Onder titel materiaal van dit hoofdstuk werd reeds op-
gemerkt, hoe, om te voorkomen, dat de jonge duiven door
de ouders met coccidiën werden besmet, deze direct na het
uitbroeden van elkaar werden gescheiden, waarna de jongen
in het laboratorium in een goed geventileerde broedstoof
verder werden grootgebracht.

Bij wijze van nest werd een blikken bus genomen, die van
binnen met steriele watten werd belegd, terwijl de dieren
eiken dag een schoone gesteriliseerde bus met watten kregen,
zoodat de kans op infectie tot een minimum beperkt was.

Als voedsel kregen deze jonge duiven in den eersten tijd
brood, dat in een steriele petrischaal met gekookte melk
werd geweekt; later werd deze gekookte melk door water
vervangen.

-ocr page 31-

Dit brood was niet gesteriliseerd, alleen de korst ver-
wijderd, daar verondersteld werd, dat in brood geen oöcysten
aanwezig konden zijn.

\'Met een pincet werden kleine stukjes brood achter in de
keel geduwd, waarna de jonge dieren het gemakkelijk door-
slikken. Met veel zorg kan men op de boven beschreven
wijze de dieren in een broedstoof opkweeken.

Ook hier nam ik bij de behandeling steeds eerst de nega-
tieve duiven, dan de met kippenmateriaal geïnfecteerde en
tenslotte de duiven, die met duivenmateriaal waren besmet,
om een ongewenschte besmetting te voorkomen.

Wat het verzamelen der faeces aangaat, dit was hier al
zeer gemakkelijk, daar ze op de watten gedeponeerd wer-
den, waar ze voor het onderzoek met een mesje eenvoudig
van af gestreken konden worden. Indien met de diertjes
geëxperimenteerd werd, kwamen ze elk afzonderlijk in een
bus te zitten, zoodat er zoodoende steeds van elk dier af-
zonderlijk faeces voor het onderzoek aanwezig waren.

Dat de gevolgde methode wel aan de te stellen eischen
voldeed, blijkt wel uit het feit, dat 4 spontaan geïnfecteerde
jonge duiven, van ongeveer 10 dagen oud, op volkomen
dezelfde wijze grootgebracht, na eenigen tijd volkomen
negatief werden.

Deze laatste 4 stonden onder in de broedstoof, zoodat ze
de negatieve of de met kippencoccidiën geïnfecteerde dieren,
die een verdieping hooger stonden, niet konden infecteeren.
Hierbij kon door verstuiving geen infectie ontstaan, daar de
faeces, voordat ze waren ingedroogd, werden verwijderd,
terwijl de broedstoof zelf absoluut tochtvrij was.

3. Infectie-techniek.

Bij het infecteeren van de proefdieren, was een verzamel-
methode noodzakelijk, om hierdoor in een klein bestek een
voldoend aantal gesporuleerde oöcysten te verkrijgen, en om
de dieren uit een groep steeds ongeveer even sterk te in-
fecteeren.

-ocr page 32-

Voor dit doel kwam alleen de suikermethode als de meest
practische in aanmerking, omdat bij het gebruik van de
keukenzoutmethode, bij kuikens, kippen en duiven spoedig
Na Cl-intoxicaties optreden. Ook hier was de techniek van
de suikermethode, zooals ze bij de verzamelmethoden reeds
is beschreven; alleen werden de verhoudingen anders ge-
kozen, n.1. bij een deel faeces werd een tienvoudige hoeveel-
heid verzadigde suikeroplossing genomen, waarna er weer
een gelijke hoeveelheid water werd toegevoegd. Nadat dit
mengsel 1 uur in een Erlemeyerkolfje met nauw toeloopen-
den hals had gestaan, werd met een recordspuitje de boven-
ste vloeistoflaag afgezogen.

Met behulp van gekookt bloed, en later met behulp van
geweekt brood, werd deze hoeveelheid in een mortier tot
een deegachtige massa gewreven.

Deze massa werd daarna in een aantal kleine pillen ver-
deeld, welke uit de hand aan de kuikens werden ingegeven.
Hierdoor kregen de kuikens uit een groep alle een gelijke
hoeveelheid gesporuleerd materiaal.

Bij het infecteeren werden niets anders dan duiven- en
kippencoccidiën gevoerd, welk materiaal echter absoluut
zuiver, óf alleen duivenoöcysten, óf alleen kippenoöcysten
mocht bevatten.

Om nu een eventueele fout tegen te gaan, werd bij het
infecteeren slechts gebruik gemaakt van gesteriliseerde Erle-
meyerkolven, mortieren, scalpels, recordspuitjes enz.

Bij de kuikens werd eerst steeds duivenmateriaal verwerkt
en gevoerd, en daarna pas begonnen met het kippenmate-
riaal, zoodat hierdoor de grootst mogelijke waarborg werd
verkregen, dat een eventueel aanslaan van duivencoccidiose,
bij de kuikens niet veroorzaakt kon worden door een fout
in de infectietechniek.

4. Techniek der therapeutische proeven.

Bij het onderzoeken van de therapeutica werden steeds
spontaan geïnfecteerde duiven gebruikt, een enkele maal

-ocr page 33-

slechts werden kunstmatig geïnfecteerde duiven voor dit
doel gebezigd.

De duiven zaten elk afzonderlijk in een kooi, en werden,
voordat de proef begon, eerst 5 dagen onderzocht, om een
inzicht te krijgen in de sterkte der infectie; hierbij moest een
herinfectie kunnen worden uitgesloten.

Om dit te bereiken waren de kooien alle voorzien van
losse draadgazen bodems, welke eiken dag gedurende min-
stens 1 uur in de droge sterilisator bij 140° C. gesteriliseerd
werden. De grootte der mazen was ongeveer 1 c.M^. zoodat
de faeces er grootendeels doorheen vielen. Van nog meer
belang hierbij was, dat de graankorrels, die bij het eten ge-
morst werden, er direct doorheen vielen, zoodat de dieren
geen graan binnenkregen, dat eerst door faeces met oöcysten
was verontreinigd.

Ook het voer werd minstens 1 uur in de autoclaaf bij
110° C. gesteriliseerd, terwijl hetzelfde met de drink- en
voerbakken gebeurde. Deze laatste werden eiken dag ver-
wisseld, evenals de draadgazen bodems, zoodat voorkomen
werd dat de duiven zich met gesporuleerde cysten uit haar
eigen faeces afkomstig konden herinfecteeren.

Bij elke proef diende één dier als controle, waardoor be-
wezen werd, dat dit steriliseeren van voer enz. niet de
oorzaak was van het negatief worden der dieren. Dit laatste
bleek ook volkomen duidelijk, doordat op geheel dezelfde
wijze n.1. eiken dag een gesteriliseerde draadgazen bodem
en voer- en drinkbakken, gedurende ruim 1 maand duiven
werden gehouden. De faeces werden, in den loop der maand
wel geleidelijk aan minder oöcystenhoudend, maar absoluut
negatieve dieren waren, zooals later zal bhjken, niet te verkrijgen.

Het -geneesmiddel zelf werd de duiven in capsules of met
de slokdarmsonde ingegeven, al naarmate de consistentie
van dit geneesmiddel.

5. Techniek voor het onderzoek naar den invloed van che-
mische stoffen op de oöcysten.

Zooals later zal blijken, werd de invloed van enkele

-ocr page 34-

chemische stoffen en verschillende temperaturen t.o.z. van
het sporulatievermogen der oöcysten nagegaan.

Daar deze invloed gecontroleerd werd door uit te tellen,
hoeveel procent der oöcysten na 6 dagen gesporuleerd was,
nadat de chemische stof, of de temperatuur gedurende eeni-
gen tijd had ingewerkt, was het van belang, dat de sporulatie-
voorwaarden voor elke behandelde hoeveelheid bij eenzelfde
vochtigheid, temperatuur en zuurstofopname plaats vonden.

Om dit te bereiken werd van een hoeveelheid faeces, na-
dat ze in een mortier flink dooreen was geroerd, een aantal
grammen afgewogen.

Deze kwamen daarna elk met eenzelfde hoeveelheid van
de te onderzoeken stof, n.l. 10 cc. in een reageerbuis, en
nadat deze .gekurkt was, werd het geheel flink geschud en
daarna plat op tafel gelegd. Doordat de faeces nu over de
geheele lengte van de reageerbuis bezonken, kon het chemi-
sche middel voldoende op de oöcysten inwerken.

Had het middel, gedurende den gewenschten tijd aldus
ingewerkt, dan werden de faeces met de oöcysten door
centrifugeeren gesedimenteerd. Door dit sediment op de-
zelfde wijze 2 maal met water te behandelen, werd het
chemische middel weggewasschen en het sediment op een
stukje filtreerpapier als een dun laagje uitgestreken en^ op
een ondergrond van watten, in een klein fleschje, bij een
temperatuur van 22° C. in de broedstoof gedeponeerd. Een
gram diende steeds als controle; hierbij kwam alleen water,
zoodat na het centrifugeeren weer een zelfde vochtigheids-
graad was bereikt. Door .gedurende een zekeren tijd 10 cc.
water van een bepaalde temperatuur bij een gram faeces te
voegen kon op dezelfde wijze, de invloed van de tempera-
tuur op de oöcysten worden nagegaan.

d. Onderzoek van de sporulatic der oöcysten.

Het geheele verloop der sporulatie kan men het beste
nagaan,^door het coccidiënhoudende materiaal in een voch-
tige kamer onder den microscoop te brengen.

-ocr page 35-

In den loop van den tijd hebben enkele onderzoekers
daarvoor verschillende methoden aangegeven. Daar ik zelf
echter uitsluitend heb gebruik gemaakt van een vochtige
kamer, zooals
Dieben (1924) ze voor zijn onderzoek con-
strueerde, wordt hier alleen deze methode, zooals hij ze
beschrijft, aangehaald:

..Men neemt een goed schoon normaal voorwerpglas (76 X 26) en
kit daarop, beide op een afstand van een Yi c.m. van het midden, van
het voorwerpglas door middel van Canadabalsem, twee dekglaasjes van
2X2 c.m. Op deze dekglaasjes kit men er nog een van hetzelfde formaat.
Hierop brengt men door middel van Canadabalsem een glazen ring aan
van y2 c.m. hoogte en 1.8 c.m. middellijn.

Daarna maakt men van vloeibare harde paraffine met een penseel
een walletje om het geheel heen van ongeveer 2 m.m. hoogte. Dit walletje
dient om te beletten, dat water op de objecttafel van het microscoop
vloeit. Tusschen de vastgekitte dekglaasjes en het ringetje is nu een
spleetje opengebleven waardoor lucht en water in de ruimte, gevormd
door het bovenliggende dekglas, het glazen ringetje en het voorwerpglas
kunnen dringen.

Voordat men het dekglas met het oöcystenmateriaal op de vochtige
kamer aanbrengt, doet men eerst een paar druppels water in de in de
vorige alinea bedoelde ruimte. Het dekglas wordt op de ring met vaseline
vastgeplakt om verschuiven tegen te gaan bij het bekijken met olie-
immersies.

Men kan nu beginnen de sporulatie te vervolgen. Indien men merkt,
dat het water bijna verdampt is, spuit men voorzichtig in het boven-
genoemde spleetje met een recordspuitje wat water bij. Indien men te
veel water toevoegt, loopt men echter gevaar de hangende druppel
weg te spoelen.quot;

Dieben laat zoo\'n hangendedruppelpraeparaat op de
vochtige kamer gemonteerd ook des nachts onder den micros-
coop, door dezen onder een stolp te plaatsen, na er vooraf
een bakje water bij te hebben gezet. Om een nadeehgen
invloed van de vochtige atmosfeer uit te schakelen, werden
dan steeds alle lenzen van den microscoop afgenomen- Zoo-
doende kon hij de sporulatie vaü een oöcyste geheel be-
studeeren.

Door in het praeparaat een bepaald stadium op te zoeken,
en dit een tijdlang te observeeren, kon ik bij gedeelten het

-ocr page 36-

proces nagaan, hetgeen ook een goed inzicht in de ontwik-
kehngsvormen der oöcysten gaf.

Daar nu de vochtige kamer des nachts niet onder de
microscoop behoefde te blijven, werd dit gedurende dien
tijd, in een petrischaal op een verhooging boven een laagje
water gezet, zoodat indrogen van het praeparaat onmoge-
lijk was.

Door op de bovenbeschreven wijze te werken, verkreeg
ik heel goede resultaten bij de bestudeering der sporulatie
van het duiven- en kippencoccidium.

e. Fixecren en kleuren.

Om de ontwikkeling van de coccidiën in de kip en de
duif na te gaan, werden darmuitstrijkjes en darmcoupes
gemaakt, die in Sublimaat-Alcohol volgens
Schaudin werden
gefixeerd.

Als kleuringsmethoden werden een drietal kleuringen ge-
bruikt, zooals deze meestal in het protozoënonderzoek toe-
passing vinden, n.1.:

1.nbsp;De Haemaluinkleuring volgens Mayer.

2.nbsp;De Haematoxylinekleuring volgens Delafield.

3.nbsp;De IJzerhaematoxylinekleuring volgens Heidenhain.

-ocr page 37-

HOOFDSTUK II.

OVER DE BETEEKENIS EN HET VOOR-
KOMEN DER COCCIDIOSE BIJ KIPPEN
EN DUIVEN

a. Literatuuroverzicht.

Bij een chronologisch overzicht omtrent de Literatuur van
de Coccidiosis bij kippen en duiven, vindt men de volgende
schrijvers:
Rivolta (1869 en 1873), Eimer (1870), Arloing
en Tripier (1873), Harz (1887), Grassi (1881), Schneider
Aime
(1881), Railiet en Lucet (1890 en 1891), Pfeiffer
(1891), Labbé (1893 a en b. 1896 en 1899), Mac Fadyean
(1894), Podwyssozki (1899), Eckhart (1903), Kleinpaul
{\\9Qi), Morse \\l9Q%), Basset [1909). H^dley
(1909a-b, 1910
en 1913),
Klee (1910), Cole en Hadley (1910), Fantham
(1910 a-b en 1911), Hadley en Amison (1911), Jowett
(1911), Gerard (1913), Hoste (1913), Hebrandt en Antoine
(1913), Meyer en Crocker (1913). Railliet (1913), Stör se
(1915), Eber (1917), Kirkpatrick (1918), Curson (1920).
Reichenow (1920), Berge (1921), Gallacher (1921), Leblois

(1921),nbsp;Nöller (in Reichenow) (1921), Beach en Freeborn

(1922),nbsp;Hutyra en Marek (1922), Nieschulz (1921 a-b en
1925),
Meyer (1922), Günther (1923), Rudowsky (1923),
Rosmcrantz (1924), Beach en Davis (1925 a-b), Ericksen
(1925), Leynen (1925), Nöller en Rupert (1925), Mii\'chel

(1925),nbsp;Moassu (1925), Rupert (1925), Johnson, E. P.

(1926),nbsp;Krijgsman (1929 b), Patterson (1926), Verwey
(1926), Bennets (1927), Van Heelsbergen (1927), Johnson,

-ocr page 38-

ly. F. {\\927),Nohmi {\\927), Picard {\\927), Stubbs (1927),
Hosodß (1928), Riedmüller en Lutz (1928) en Schmidt-
Hoensdorf
(1928). Allen vermelden waarnemingen over deze
parasiet bij kippen en duiven.

Hierbij vestigen de volgende schrijvers meer in het bijzon-
der, de aandacht op de beteekenis en het voorkomen der coc-
ci\'ddën als ziekteverwekkers bij kippen en duiven.

Zoo geeft o.a. Basset (1909) een sterftecijfer op van 50
à 70 % bij kippen- en fazantenkuikens van 8 dagen tot 3
weken, welke hij aan coccidiën toeschrijft. Of deze cijfers
echter geheel betrouwbaar zijn, valt te betwijfelen; immers hij
laat zich over de coccidiën zelf niet uit, terwijl hij
conjunc-
tivitis
en de neusuitvloeiïngen als die der coryza contagiosa
der vogels, als typische symptomen voor coccidiose beschouwt.

Bij Meyer en Crocker (1913) lezen we naar aanleiding van
een door hem geconstateerd geval op een kippenfokkerij in
de buurt van Philadelphia: „Chicks from six to eight weeks
of age died at the rapid rate of one hundred and fifty per
day, and several old hens succumbed. Approximately eighteen
hundred chicks and fifty hens were lost in from two to six
weeks.quot;

Curson (1929) bericbt, dat coccidiose zeer veel voorkomt
op het schiereiland van de Kaap en waarschijnlijk ook in
andere deelen van de Zuidafrikaansche lUnie zeer verspreid
zal voorkomen. Z.i. is de ziekte van zeer groote economische
beteekenis.

Berge (1921) wijst erop, dat coccidiose niet alleen bij
jonge konijntjes, maar ook bij \'kuikens vaak groote offers
vraagt, terwijl hij verder zegt: „und diese Krankheit ist mit zu
den gefährlichsten Seuchen der Kleintiere zu rechnen.quot;

Nieschulz (1921 en 1925) vond bijna alle id\'uiven van het
Instituut spontaan geïnfecteerd.

Leblois (1921) geeft in zijn „leçon cliniquequot; over duiven-
coccidiose, een mortaliteit van 27 % op.

Meyer (1922) schat het sterftecijfer, volgens door hem
ontvangen berichten, op 70-90 %, terwijl hij verder vermeldt.

-ocr page 39-

dat de coccidiose, vooral in de zomermaanden, een zeer ver-
spreide, epidemisch verloopende, ziekte bij de jonge hoenders
is. Bij 1287 secties op kippen vond hij voor kuikens de vol-
gende getallen: In het zomerhalfjaar 1920 voor kuikens
26.9 %. in het winterhalfjaar 1920-1921 slechts één kuiken
van de 9; in het zomerhalfjaar 1921 vorji hij vervolgens voor
kuikens nog eens 12.3 % lijdende aan coccidiosis.

Rupert (1925) onderzocht 700 duiven, waarvan 441, dus
63 % coccidiëndragers waren, terwijl hij verder meedeelt,
dat in de zomermaanden de infectie het sterkste is en tot
88 % stijgt.

Beach en Davis (1925c) noemen coccidiosis „one of the
niost destructive diseases of young chickensquot;. Verder is naar
hun meening de ziekte in een streek van kippenfokkerijen
zoo wijd verspreid\', dat practisch gesproken geen enkele fok-
kerij er vrij van zal zijn en een nieuw op te richten fokkerij
in zoo\'n district spoedig besmet zal worden. Overigens
20U het sterftecijfer 25—50 % bedragen, ja soms zouden
bijna alle kuikens in twee tot drie weken sterven.

Johnson (1926) wijst op de groote behoefte, die er bestaat,
aan een doeltreffend geneesmiddel tegen de coccidiose, daar
enkele kippenfokkers hem een verlies van 90 % van hun
kuikens mededeelen.

Daarna bericht Bennets (1927), dat hij voor het eerst coc-
cidiosis in West-Australië bij hoenders vaststeld\'e; terwijl hij
een mortaliteit aangeeft van 90 %.

In hetzelfde jaar komt Picard met de mededeeling, dat de
laatste onderzoekingen aan het Veeartsenij kundig Instituut
in Buitenzorg hebben uitgewezen, dat coccidiose tot de in
Nederlandsch-Indië inheemsche ziekten van de vogels behoort.
Vooral kuikens en jonge duiven kunnen door de ziekte bij
massa\'s sterven. Overigens vermeldt hij nog, dat de natte
moesson het seizoen is, waarin de ziekte hoogtij viert en op
sommige zwaar besmette plaatsen het groot brengen van
kuikens vrijwel onmogelijk maakt.

Verder kunnen we bij Van Hedsbergen (1927) lezen, dat

-ocr page 40-

hij de coccidiosis van zeer groote beteekenis voor den pluim-
veestapel beschouwt; ook hij merkt op, dat er d\'uizenden
dieren aan te gronde gaan. Hij beschouwt hoofdzakelijk de
maanden Mei, luni en Juli als echte coccidiose-maanden en
geeft als sterftecijfer 30 % en meer aan.

Schmidt — Hoensdorf (1928) onderzochten van 1 April
tot 27 Sept. 1927, 362 kuikens, jonge hennen en jonge kal-
koenen, waarvan 12]/^—35 % aan coccidiose leden.

\'De coccidiose beschouwen ze in dezen tijd als een der
voornaamste ziekten voor de kuikens, er bij voegend, dat het
een in de pluimveeteelt veelvuldig voorkomende ziekte is.

Hosoda (1928) vermeldt, dat de ziekte in de zomermaanden
zijn grootste aantal slachtoffers eischt.

Tenslotte wijst Krijgsman (1929 a), naar aanleiding van
zijn onderzoekingen en studie op het gebied van de kippen-
coccidiën, op het cosmopohtisch voorkomen der ziekte. Ook
volgens zijn meening .treedt ze hoofdzakelijk op, van het vroege
voorjaar tot het begin van den herfst, terwijl het hoogtepunt
in het midden van den zomer valt. Als sterftecijfer geeft hij
aan 30—70 % en hooger.

b. Eigen onderzoek,

In aansluiting op bovenstaande ging ik na, aan de hand
van de verslagen der 4 laatste jaren, uit het Instituut voor
Parasitaire- en Infectieziekten, hoe het in ons land met de
coccidiosis der kippen was gesteld.

Deze gegevens werden in de onderstaande tabel verwerkt.

Daar de coccidiosis hoofdzakelijk haar slachtoffers vindt
onder de jonge dieren, werden daarom de kuikens van de
kippen gescheiden, zoodat er een overzicht verkregen werd
van deze twee naast elkaar.

Hierbij mag al dadelijk vermeld worden, dat ook hier blijkt,
dat de jonge dieren \'t meeste van de ziekte hebben te lijden,
daar de meeste kuikens zoodanig besmet waren met cocci-
diosis, dat de doodsoorzaak hieraan werd toegeschreven.

De kippen daarentegen waren meest Coccidiënhdiragers,

-ocr page 41-

die enkele oöcysten in haar ingewanden (coeca) herbergden,
zoodat bij deze dieren de dood in de meeste gevallen niet
door coccidiosis werd veroorzaakt. Meestentijds waren hier
de coccidiën een bijkomstige kwestie.

Daar de tabel echter gegevens verstrekt over de coccidiosiis,
verkregen door het volgen van een routine-onderzoek bij het
voor dit onderzoek ingezonden materiaal, geeft ze zeer zeker
een aardig inzicht in het wezen dezer ziekte bij ons pluimvee.

TABEL II.

KUIKENS

KIPPEN

1926

1927

1928

1929

Totaal

1926

1927

1928

1929

Totaal

lan. . .

2

2

2

8

10

Febr. .

1

___

1

,—

1

9

10

Maart .

1

3

__

4

^

3

3

April .

3

13

10

17

43

1

3

5

9

Mei . .

19

11

33

6

69

2

2

5

15

24

luni . .

51

48

69

128

296

6

2

6

21

35

luli . .

36

46

35

83

200

6

1

9

51

67

Aug. .

8

12

15

31

66

3

9

21

36

69

Sept. .

3

1

2

3

9

3

3

19

34

59

Oct. . .

___

___

__

4

4

6

5

10

40

61

Nov. .

___

___

1

___

1

1

2

16

23

42

Dec. .

1

3

4

2

4

3

8

17

Totaal .

121

136

165

277

699

29

32

92

253

406

Beschouwen we bovenstaande tabel nader, dan blijkt hier-
uit voor de kuikens, dat het grootste aantal dieren, waarbij
coccidiosis werd gevonden, valt in de maanden Juni en Juh,
terwijl voor de kippen de getallen meer over \'t heele jaar
verspreid liggen. Dit laat zich verklaren, doordat de meeste
kuikens in de lente en in den zomer geboren worden.

Zonder meer mogen we hieruit verder nietls besluiten.
Daarom werd van \'t jaar 1929 nagegaan, hoeveel kuikens,
resp. kippen, er voor onderzoek per maand binnenkwamen,
en hoeveel hiervan voor rekening van de coccidiosis kwam.

-ocr page 42-

Voor het jaar 1929 werd nu voor de kuikens gevonden:

Januari

19 kuikens waarbij

2 coccidiënkuikens

=1

11 %

Februari

20

0

=

0 %

Maart

26

0

=

0 %

April

178

17

=

10 %

Mei

279

6

=

2 %

Juni

302

128

=

42 %

Juli

H2

83

=

51 %

Augustus

71

31

=

44 %

September

9

3

=

33 %

October

9

4

=

44 %

November

10

0

=

0 %

December

9

3

=

33 %

Hieruit volgt oogenschijnlijk, dat de ziekte in April zijn
aanvang neemt, en in Juni, Juli en Augustus haar hoogtepunt
bereikt.

Aan de maanden September, October, November, Decem-
ber, Januari, Februari en Maart is m.i. aam de getallen geen
groote waarde te hechten, daar er dn dien tijd een te klein
aantal dieren onderzocht werd.

Nemen we dan ook deze zelfde berekening voor het zomer-
halfjaar (April—September) en voor \'t winterhalfjaar (Oc-
tober—^Maart), dan krijgen we de volgende uitkomsten: voor
April—September 981 : 268 = 27 %; October—Maart
93 : 9 = 10 %.

Doen we in aansluiting hierop hetzelfde bij de kippen dan
vinden we:

Januari

133 kippen, waarbij

8 coccidiëndragers

=

6 %

Februari

113

9

=

8 %

Maart

98

3

3 %

April

153

5

=

3 %

Mei

175

15

9 %

Juni

204

21

=

10 %

Juli ,

197

51

=

26 %

Augustus

153

36

=

24 %

-ocr page 43-

September 188 kippen, waarbij 34 coccidiëndragers = 18%
October 206 „ „40nbsp;„nbsp;=19 %

November 151 „ „ 23nbsp;=15%

December 120 „ „8nbsp;„nbsp;=7%

Daar we hier met een grooter aantal dieren per maand te
doen hebben, geven deze gegevens een juister inzicht in den
toestand, dan in dien der kuikens.

Bij een vergelijking der procenten voor de verschillende
maanden, zien we hier,
d\'at het aantal Coccidiëndragers- in
Mei begint te stijgen, deze stijging door gaat in Juni en in
Juli en Augustus haar hoogtepunt bereikt. Daarna heeft weer
een geleidelijke daling plaats, terwijl Maart en April het
laagste aantal coccidiëndragers opleveren.

Dit laatste is als volgt te verklaren:

De chronisch besmette coccidiëndragers zullen in de zomer-
maanden de jonge kuikens gaan besmetten, daar in dien tijd
de sporulatievoorwaarden voor de oöcysten het gunstigst zijn.
Op hun beurt zullen daarna de jonge kuikens, indien ze niet
streng geïsoleerd van de oudere kippen worden groot gebracht,
door het met de faeces uitscheiden van groote hoeveelheden
oöcysten, deze laatsten weer besmetten, zoodat \'t gevolg is
een vermeerderd aantal coccidiëndragers. Daarna neemt de
aanfok van jonge kuikens af, en zien we ook weer een ver-
mindering van het aantal chronisch besmette kippen.

CONCLUSIES.

Uit bovenstaande blijkt voldoende:

1. De ziekte is vooral bij de fokkers van groote beteekenis,
daar ze onder de jonge dieren in zwaar besmette streken een
groote sterfte kan aanrichten.

Heele pluimveebedrijven kunnen döor deze ziekte te gronde
gaan, daar een belangrijke winst uit de jonge aanfok wordt
verkregen.

-ocr page 44-

2.nbsp;iDe ziekte bereikt vooral in de maanden Juni tot en met
October haar hoogtepunt.

3.nbsp;De ziekte komt zoowel in gematigde, als in subtropische
en tropische streken voor, zoodat ze een cosmopohtisch ka-
rakter heeft.

-ocr page 45-

HOOFDSTUK III.
KRUISGEWIJZE INFECTIEPROEVEN

Niet alleen uit wetenschappelijk, doch ook uit een prac-
tisch oogpunt is de vraag, of het kippen- en duivencoccidium
tot één en dezelfde
Eimerasoart behooren, van groote
beteekenis.

Dikwijls toch houdt een kippenfokker ook duiven op zijn
terrein, terwijl, indien dit niet het geval is, in zijn naaste
omgeving meestal wel één of meer duivenliefhebbers wonen.
Doordat deze duiven vrij over en naar de kippenrennen en
-loopen kunnen vliegen, vormen ze, bij een eventueele soort-
gelijkheid der coccidiën, een niet te onderschatten gevaar
voor de verspreiding van deze ziekte onder de kippen en
kuikens, temeer daar ze in zulke gevallen vaak ook van het
kippenvoer haar aandeel komen halen.

\'Hoewel reeds meerdere onderzoekers getracht hebben, om
door infectieproeven inzicht te krijgen in het vraagstuk
omtrent de soortspecificiteit der coccidiën, blijven hierbij nog
steeds open vraagstukken.

Zoo is het nog steeds niet gelukt, om, ondanks de geno-
men proeven, met zekerheid te kunnen zeggen, dat het
kippen- en duivencoccidium al of niet tot eenzelfde
Eimera-
soort
behooren, of twee verschillende soorten zijn.

Wel hebben reeds enkele onderzoekers vóór mij, zich met
hetzelfde vraagstuk bezig gehouden, maar hun resultaten
waren zoodanig, dat een hernieuwd onderzoek volkomen
gerechtigd was.

-ocr page 46-

Literatuuroverzicht,

Railliet en Lucet (1890) zeggen hieromtrent reeds bij hun
soortbeschrijving van Coccidiën, welke zij in de coeca van
kuikens aantroffen, het volgende:

„Het is mogelijk, dat het dezelfde soort is, die leeft in de
ingewanden van de duif, de gans en de eend, maar wij hebben
ons hiervan nog niet met zekerheid kunnen overtuigen.quot;

Hoewel Labbé in 1896 het duivencoccidium den naam E.
p[ei[[eri
toekende, voegt hij aan zijn beschrijving het vol-
gende toe: ,,Zij verschilt schijnbaar niet van de ronde vormen
van het
Coccidium tenellum, waarvan zij dus waarschijnlijk
een varieteit zal zijn.quot; Hij is dus blijkbaar nog niet overtuigd,
dat hij met twee verschillende soorten te doen heeft.

Morse (1908) publiceert waarnemingen over coccidiën bij
kippen, eenden, kalkoenen, pauwen, duiven en zwanen,
waarbij hij aanneemt, dat ze tot eenzelfde soort behooren.

Cole en Hadley (1910) en Hadley (1911) gaan ook van
het standpunt uit, dat alle vogelcoccidiën tot eenzelfde soort
behooren. Zoo zegt
Hadley bijv., dat het materiaal voor zijn
onderzoekingen geleverd werd door kippen, kalkoenen, fa-
zanten, ganzen, eenden, duiven, kwartels, korhoenders, hout-
snippen, lijsters, junco\'s, spreeuwen en andere wilde vogels.
Doch ook zij vergeten dit alles door experimenteele infectie-
proeven te bewijzen.

Fantham (1910 b) is de eerste, die infectieproeven verricht.
Hij verklaart n,l,, dat het hem gelukt zou zijn om kuikens
en jonge duiven met materiaal, dat hij uit het Schotsche
sneeuwhoen (Lagopus scoticus) verzamelde, te infecteeren,
Hoe hij zijn proeven uitgewerkt heeft, vermeldt hij, jammer
genoeg, niet,

Nieschulz (1921) infecteerde 3 jonge kuikens met duiven-
coccidiën, welke infectie echter niet aansloeg; ook de darm-
coupes en faecesuitstrijkjes waren negatief. Daarna herhaalde
hij in 1925 deze proef nog eens met 20 jonge kuikens, die hij,
nadat ze onder de noodige voorzorgen waren uitgebroed,
volkomen coccidiënvrij opfokte.

-ocr page 47-

Slechts bij 2 van deze kuikens kon hij, na infectie met
groote hoeveelheden goed gesporuleerde duivenoöcysten, een
zwakke infectie constateeren, die na 1 respectievelijk 2 dagen
weer verdwenen, terwijl hij zelf hieromtrent opmerkt:

„Man kann hieraus wohl schliessen, dass Taubenkokzid zwar im Huhn
sich entwickeln kann, dass das Huhn aber nicht ein geeignetes Wirtstier
darstellt.\'\'\'

„Zusammenfassend glaube ich sagen zu können, dass die Frage nach
der Artgleichheit oder -Verschiedenheit sich vorläufig noch nicht ent-
scheiden lässt, dass es aber auf Grund unserer bisherigen Kenntnisse noch
nicht gerechtfertigt ist, den Namen
Eimecia pfeifferi, der nun einmal
besteht, als Synonim von
E, tenella fallen zu lassen.quot;

Verivey (1926) verzamelde de oöcysten van patrijzen-,
fazanten-, duiven-, waterrallen-, musschen- en waterriet-
zangerscoccidiën en infecteerde hiermee na sporulatie jonge
kuikens, die hij speciaal voor dit doel coccidiënvrij opfokte.

Het eindresultaat van de voederingen was:

Van 10 kuikens, met patrijze-coccidiën gevoederd, werden er 3 positief.
3 „ „ fazante-coccidicnnbsp;„nbsp;„ „ geen

24 ., „ duive-coccidiënnbsp;„nbsp;„ „ 2

3 ., „ waterralle-coccidiën „nbsp;„ „ 3

8 „ „ mussche-coccidiënnbsp;„nbsp;„ „ geen

3 „ „ waterrietzanger-coccid. „nbsp;„ „ 2

Hierbij moeten we echter niet uit het oog verliezen, dat
hij zelf zegt:

„Ik herinner er hieraan, dat Nieschutz (1921 en 1925) met voede-
ringen van goed gesporuleerde P/eifferi-oöcysten aan 23 kuikens in twee
gevallen een zwak positieve infectie verkreeg en
dat nu dus 24 proeft
nemigen gedaan zijn om kuikens met duivecoccidien te infecfeeren, van
welke
er twee een zwak positieve infectie hebben gegeven.quot;

Hij zelf heeft dus slechts één kuiken met duivencoccidiën
gevoederd, waarbij de infectie niet is aangeslagen. Op grond
van de hierboven vermelde infectieproeven komt hij daarna
tot de conclusie, dat alle vogelcoccidiën, welke we tot nu toe
kennen, als een soort moeten worden beschouwd, terwijl we
bij hem ook nog kunnen lezen:

,,Zoolang niet het tegendeel bewezen is, blijven de genera

-ocr page 48-

Isospora en Eimeria m.i. synoniem. In alle geval manen de
geciteerde waarnemingen tot voorzichtigheid.quot;!)

b. Eigen onderzoek.

Zooals we in het literatuuroverzicht hebben gezien, is het
Nieschulz (1921 en 1925) gelukt, met gesporuleerde duiven-
oöcysten kuikens in zekere mate te infecteeren. De infecties
waren echter alle zeer zwak en van korten duur, zoodat hij
alleen aanneemt, dat de duivencoccidiën zich aan het kuiken
kunnen aanpassen.

Een zekerheid over de soortgelijkheid der beide vormen
geven de proeven echter niet. Om dit te kunnen bewijzen,
zou men een normaal verloopende infectie bij kuikens met
duivencoccidiën moeten kunnen veroorzaken. Daar dit door
gewone voedering blijkbaar niet mogelijk is, hebben wij
getracht na te gaan, of door
passage bij kuikebs de virulentie
der duivencoccidiën voor deze diersoort zoodanig is op te
voeren, dat een zwaar chnisch verloop te bereiken was.
Alleen in dit geval zou men kunnen besluiten, dat beide
soorten tot een en dezelfde soort behoorden.

Ben eerste vereischte bij een dergelijk onderzoek is, dat
de gebruikte proefdieren absoluut coccidiënvrij zijn, voordat

Deze opvatting wordt door de meest vooraanstaande auteurs op
het gebied van coccidiën niet gedeeld, integendeel zij beschouwen de
geslachten
Isospora en Eimeria als beslist verschillend.

Overigens zijn op de proeven van Verwey nog wel aanmerkingen te
maken. Zoo heeft hij onder materiaal en techniek moeten toegeven, dat
onder de kuikens, die „het eigenlijke werkmateriaalquot; vormden, spontane
infecties waren voorgekomen, zoodat hij waarschijnlijk niet die voorzorgs-
maatregelen heeft genomen, die in dit geval zeker noodzakelijk zouden
zijn geweest, temeer daar naar mijn ervaring bij jonge kuikens, een open
draadgazen kooi met draadgazen bodem niet absoluut een spontane
infectie uitsluit.

Het lijkt mij zeer waarschijnlijk, dat spontane infecties, welke Verwey
met zijn methode niet geheel heeft kunnen uitsluiten, hem bij zijn onder-
zoek parten hebben gespeeld, waarop ook andere gegevens uit zijn
proeven«^ (o.a. de zeer korte duur, soms slechts V/^ dag, der endogeene
ontwikkeling) wijzen.

-ocr page 49-

ze met het te onderzoeken materiaal worden geïnfecteerd.
Het is ons gelukt, jonge kuikens geheel coccidiënvrij op te
fokken. De manier, waarop de gebruikte proefdieren cocci-
diënvrij grootgebracht werden, is reeds in Hoofdstuk II uit-
voerig beschreven, terwijl we daar ook de gegevens, omtrent
de experimenteele techniek, nader hebben uitgewerkt.

In het geheel werden 3 experimenten met kuikens en 4
met jonge duiven genomen. Bij de experimenten met jonge
kuikens werd steeds met koppels van 8—10 dieren gelijk-
tijdig gewerkt, die in verschillende groepen werden verdeeld.
De eerste groep (A) werd met goed gesporuleerd duiven-
materiaal, de tweede groep (B) met goed gesporuleerde
kippenoöcysten en een derde groep (C) werd in het geheel
niet geïnfecteerd. Bij het derde experiment werd aan deze
■groepen nog een vierde groep (AA) toegevoegd, welke, met
slechts 1 maal door kuikens gepasseerde duivenoöcysten,
werd besmet.

De bedoeling van deze indeeling was nu de volgende:

Groep A was bij het experiment I en II de hoofdproef en
bestond uit 4 of 5 kuikens. Door ze uitsluitend met duiven-
materiaal te infecteeren kon worden nagegaan, in hoeverre
deze coccidiën bij kuikens een infectie konden opwekken en
hoe het verloop hiervan was.

Groep AA was bij experiment III de hoofdproef, terwijl
groep A, (uitgevoerd als bij de experimenten I en II) hier
dienst deed als controleproef.

Aan groep AA, die uit 4 kuikens bestond, kon worden
nagegaan, of de eenmaal door kuikens gepasseerde duiven-
oöcysten even virulent voor haar nieuwen gastheer waren
geworden, als de soortspecifieke kippenoöcysten. Vooral
ook, daar, zooals we later zullen zien, hierbij een duidelijk
verschil ten opzichte van de controleproef A optrad.

Groep B, die steeds uit 2 à 3 kuikens bestond, was de
eerste controle. Door deze dieren met uit kippen verzamelde
oöcysten te infecteeren kon n.1. worden nagegaan, hoe of

-ocr page 50-

de infectie met de kippenoöcysten zich, ten opzichte van de
eventueele infectie verkregen door besmetting met goed ge-
sporuleerd duivenmateriaal, verhield, terwijl hierbij tevens
kon worden nagegaan, of de kuikens inderdaad gevoelig
waren voor een normale infectie met coccidiën.

Groep C, die steeds uit twee kuikenjs bestond, was de
tweede controle. Daar ze gedurende de proef niet werden
geïnfecteerd, kon worden onderzocht, of de kuikens vanaf
het begin inderdaad absoluut coccidiënvrij waren, en of er
tijdens de proef geen spontane infectie met de specifieke
kippencoccidiën had plaats gehad; temeer daar alle groepen
op gelijke manier werden verzorgd en behandeld, en steeds
met eenzelfde rantsoen gesteriliseerd voedsel werden gevoed.

Na het afsluiten der proeven, werden de in leven gehou-
den proefdieren steeds met goed gesporuleerde kippen-
oöcysten geïnfecteerd, om na te gaan, of de gevoehgheid
voor deze oöcysten, door het ouder worden der dieren, ook
verminderd was.

Experiment I,

Groep A = 5 kuikens, geïnfecteerd, met duivenmateriaal,
,, B = 3 „nbsp;,,nbsp;„ kippenmateriaal.

C = 2 ,, niet geïnfecteerd.

Experiment IL

Groep A = 4 kuikens, geïnfecteerd met duivenmateriaal,
„ B = 2 „nbsp;„nbsp;„ kippenmateriaal.

C = 2 „ niet geïnfecteerd.

Experiment III,

Groep AA = 4 kuikens, geïnfecteerd met door kuikens ge-
passeerde duivenoöcysten.

Groep A = 2 kuikens, geïnfecteerd met duivenmateriaal.
ß = 2 „nbsp;kippenmateriaal,

C = 2 ,, niet geïnfecteerd,

«-

Ter completeering van bovenstaande proeven, werden

-ocr page 51-

tevens 4 jonge duiven met goed gesporuleerde kippenoöcys-
ten geïnfecteerd.

Daar wij echter zeer lastig aan pas uitgebroede jonge
duiven konden komen, en omdat het absoluut coccidiënvrij
opfokken zeer veel tijd en zorg vereischt, konden deze proe-
ven niet aan een dergelijk talrijk aantal proefdieren, als bij
de hierboven beschreven experimenten met kuikens, worden

getoetst.

Voor elk experiment stond slechts één duif ter beschik-
king. Deze duiven werden echter alle met hetzelfde mate-
riaal, waarmee de kuikens uit de groepen B van de boven-
genoemde proeven werden geïnfecteerd, besmet, zoodat deze
laatste weer een mooie controle vormden voor het al of niet
aanslaan van dit materiaal bij de duiven. Indien immers, dit
materiaal bij duiven geen of alleen een zwakke infectie zou
veroorzaken, terwijl ze bij de kuikens steeds goed aansloeg,
kon hieruit worden geconcludeerd, dat deze gesporuleerde
kippenoöcysten voor de duiven minder virulent waren dan
voor de kuikens.

Overigens werd bij deze jonge duiven nimmer een spon-
tane infectie met gesporuleerd duivenmateriaal waargeno-
men, zoodat hieruit mag worden besloten, dat de proeven
aan de gestelde eischen hebben voldaan.

De oöcysten, waarmee bij al deze experimenten werd ge-
ïnfecteerd, werden volgens de suikermethode verzameld.
Hierbij werd voor elke infectie ongeveer 1 gram faeces
genomen.

Nadat de bovenste vloeistoflaag (zie dienaangaande
Hoofdstuk II) door middel van een recordspuit met canule
uit de Erlemeyer was gezogen, werd dit materiaal met ge-
kookt bloed of brood tot een pillenmassa gewreven. Deze
hoeveelheid werd daarna in gelijke porties verdeeld, zoodat
alle kuikens een ongeveer even groot kwantum gesporuleer-
de oöcysten kregen.

Daar echter de met duivenoöcysten geïnfecteerde kuikens,
vaker een dergelijke hoeveelheid kregen, dan de met kippen-

-ocr page 52-

oöcysten besmette kuikens, kregen de eerste dientengevolge
een veel grootere hoeveelheid goed gesporuleerde oöcysten.

De faeces werden bij deze experimenten dagelijks, volgens
de methode Lane, onderzocht, waarbij de gegevens, als
volgt, in tabellen werden vermeld:

H—I—I—h = zeer sterk positief, waarbij de oöcysten vrijwel aaneen-
gesloten in bet praeparaat liggen; bij een natiefpraeparaat
geeft dit ongeveer 10 of meer oöcysten per gezichtsveld.

= sterk positief, in het praeparaat van Lane werden hierbij
per 0.5 gram faeces enkele duizenden oöcysten waarge-
nomen; bij een natiefpraeparaat geeft dit ongeverr 5 tot
7 oöcysten per gezichtsveld.

H—1- = positief, enkele honderden oöcysten per half gram faeces,
volgens de methode
Lane, of, bij een natiefpraeparaat,
2 a 3 oöcysten per gezichtsveld.

= zwak positief, 30 tot 100 oöcysten bij een half gram
faeces, volgens de methode
Lane, of, bij een natief-
praeparaat, sporadisch enkele oöcysten per praeparaat.

= zeer zwak positief, of 1 tot 30 oöcysten by de methode
Lanc; een natie f praeparaat is vrijwel steeds negatief.
--= negatief, volgens de methode
Lane.

1. De proeven bij de kuikens.

Experiment I (Tabel II).

Voor het begin der proef waren de diertjes, die als een-
dagskuikens werden aangekocht, eerst 12 dagen op cocci-
diosis onderzocht. Bij dit dagelijksche faecesonderzoek,
volgens de methode
Lane, werd geen enkele oöcyste ge-
vonden, zoodat de proef met absoluut coccidiënvrije dieren
is verricht.

Groep A. Deze kuikens No. 1, 2, 3, 4 en 5 werden 9, 12,
15, 16, 17, 19, 20, 22, 23, 24, 25, 29, 30 en 31 VII en 1 en 2
VIII \'29 met goed goed gesporuleerde duivenoöcysten ge-
infecteerd, dus in het geheel 16 maal.

Door bij het infectiemateriaal Norit te mengen, kon wor-
den nagegaan, wanneer dit materiaal, dus de gesporuleerde

-ocr page 53-

oöcysten, den darmtractus waren gepasseerd. Na ongeveer 12
uur werd geen Norit meer in de faeces aangetroffen.

Toch bleek hierbij, dat dan nog niet alle gesporuleerde
oöcysten waren gepasseerd, daar ook later nog enkele van
deze gedegenereerde vormen in de praeparaten, volgens
Lane, werden aangetroffen.

Bij deze kuikens werden echter nooit versehe oöcysten in
de faeces gevonden. De infectie verliep dus negatief, de
duivencoccidiën veroorzaakten hier zelfs geen zwakke infectie.

Zooals uit Tabel III blijkt, stierf kuiken No. 1 op 29-VII,
dit geschiedde door een ongeval. De sectie was negatief, en
ook in de darmuitstrijkjes werden geen endogene ontwikke-
lingsvormen waargenomen.

Groep B. No. 6, 7 en 8 werden 9-VII-\'29 om 17 uur met
gesporuleerde kippenoöcysten geïnfecteerd, waarna ze onge-
veer 5 dagen later (14-VII-\'29 om 17 uur) positief werden.

No. 7 kreeg daarop 16-VII heftige diarrhee, was ernstig
ziek en stierf 17-VII om 12 uur. In de gekleurde darmuit-
strijkjes en darmcoupes werden endogene ontwikkelingsstadia
gevonden. No. 6 en No. 8 waren wel ziek, maar herstelden
spoedig en bleven regelmatig oöcysten in de faeces uitscheiden.

Deze beide kuikens werden 22, 29, 31-VII, 1 en 2 VIII
nogmaals met hetzelfde materiaal geïnfecteerd,

Nb, 6 stierf daarna 18-VIII, op den dag, dat de proef werd
afgesloten. Ook bij dit kuiken werden in de darmuitstrijkjes
en darmcoupes ontwikkelingsvormen aangetroffen.

Groep C. Nos, 9 en 10 deden dienst als controle; beide
kuikens bleven negatief gedurende de proef,

No. 9 kreeg echter een prolapsus cloaca; deze werd wel
gereponeerd en door enkele hechtingen bedwongen, maar het
diertje stierf des ondanks 30-VII aan de gevolgen hiervan.

De sectie, darmuitstrijkjes en darmcoupes waren negatief.

-ocr page 54-

GROEP A

Datum

9-VII-1929
10
11
12

13

14

15

16

17

18

19

20
21
22

23

24

25

26

27

28

29

30

31

l-VIII-1929
2

3

4

5

6
7

--I

--I

I

I
I

I

^^ I
I

__1

D

9
10
11
12

13

14

15

16

17

18

-ocr page 55-

Opmerkingen

GROEP B

GROEP C

10

I

I = Dagen
van Infectie.

I

D


D = Gestorven.


f


,



1

I

■H

-H

D





f


I

— D


-H-


-H-

-H-

-ocr page 56-

Na het afsluiten der proef I8-VIII, werden de in leven
gebleven kuikens, Nos. 2, 3, 4, 5, 8 en 10 uit de kunstmoeder
overgebracht in een open draadgazen kooi.

Op 19-VIII werden deze kuikens alle met gesporuleerde
kippenoöcyten geïnfecteerd en den 5den a 6den dag daarna,
werden bij alle versehe oöcysten in de faeces aangetroffen.

TABEL Illa.

10

Datum

19nbsp;VIir29

20
21
22

23

24

25

26

27

28

29

30

31

1nbsp;IX \'29

2

3

4

5

6


D

D

-H-

D

I I I I








D


— D

D

I = Dagen van Infectie.
D= Gestorven.

De kuikens werden toen ernstig ziek. Nos. 3, 5 en 8
stierven 26-VIII, terwijl No. 10 pas 6-IX stierf (zie Tabel
Illa). In de darmuitstrijkjes en darmcoupes werden bij al
deze kuikens ontwikkelingsvormen aangetroffen.

De superinfectie met kippenmateriaal sloeg dus wel
góed aan.

RESULTAAT.

Bij de beoordeeling van bovenstaande experimenten blijkt
dus het volgende:

-ocr page 57-

De kuikens uit groep A (duivenmateriaal) werden 16 maal
geïnfecteerd, die uit groep B (kippenmateriaal) maar 7 maal.
Toch kon bij de eerste groep, ondanks de veel grootere hoe-
veelheden goed gesporuleerde duivenoöcysten, geen infectie
worden opgewekt; de kuikens bleven negatief en gezond,
terwijl die uit groep B, vijf dagen na de besmetting
met kippenoöcysten, versehe oöcysten in hun faeces begonnen
uit te scheiden en ziek werden.

Daar de controles, gedurende de heele proef, negatief
bleven, kon deze besmetting alleen aan het toegediende ma-
teriaal worden geweten.

In deze proef is het dus niet gelukt, niettegenstaande
herhaalde infecties, jonge kuikens met duivencoccidiën te
infecteeren,
een superinfectie met een veel geringere hoeveel-
heid kippenmateriaal sloeg echter gemakkelijk aan.

Experiment II (tabel IV).

Ook bij deze proef werd geëxperimenteerd met eendags-
kuikens, Om weer een spontane infectie te kunnen uitsluiten,
werden de diertjes eerst 8 dagen op Coccidiose onderzocht.

Het dagelijksche faecesonderzoek, volgens de methode
Lane, leverde steeds een negatief resultaat op.

Groep A. De kuikens Nos. 11, 12, 13 en 14 werden 22, 23,
24, 25, 29, 30 en 31-VII en 1 en 2-VIII-\'29 met gesporu-
leerd duivenmateriaal geïnfecteerd.

No, 11 en No, 14 werden daarop 5-VIII zeer zwak posi-
tief; ditzelfde gebeurde 9-VIII met No, 12 en 10-VIII met
No, 13, No, 11 bleef positief tot 4-IX, steeds kon een zwakke
infectie met de methode
Lane worden aangetoond. Op 27-VIII
begon het aantal oöcysten in de faeces echter te stijgen,

No, 12 werd 9-VIII zeer zwak positief en bleef dit tot
17-VIII, was daarna 3 dagen negatief, werd 21-VIII weer
zeer zwak positief, terwijl ook hier het aantal oöcysten vanaf
26-VIII begon toe te nemen.

No. 13 werd 10-VIII voor het eerst zwak postief, bleef dit
tot 20-VIiII, was vervolgens 3 dagen negatief, werd 24-VIII

-ocr page 58-

GROEP A

GROEP B

GROEP C

Datum

17

11

12

13

14

15

16

18

22-VII-\'29

23

24

25

26

27

28

29

30

31

l-VIII-\'29
2

3

4

5

6

7

8
9

10
11
12

13

14

15

16

17

18

19

20
21
22

23

24

25

26

27

28

29

30

31
l.IX-\'29
2

3

4

I

D






















-f



-H-D


I

MM I

MM I


MM


MM

MM D

I = Dagen van Infectie. D= Gestorven.

-ocr page 59-

weer zwak positief, terwijl vanaf 28-VIII het aantal oöcysten
in. de faeces toenam.

No. 14 werd 5-VIII voor het eerst zeer zwak positief,
bleef dit tot 20-VJII, waarna het aantal ^oöcysten in de
faeces grooter werd, terwijl dit kuiken 27-ViIII stierf.

In de gekleurde darmuitstrijkjes van dit kuiken konden
slechts enkele endogene ontwikkelingsvormen worden aan-
getoond, terwijl ook de sectie zwak positief was.

Groep B. Nos. 15 en 16 werden 22, 29, 31-VII, 1 en
2-VlII met gesporuleerd kippenmateriaal geïnfecteerd. Op
27-VIII, dus op den 5den dag na de 1ste infectie, werden
voor het eerst oöcysten in de faeces waargenomen, terwijl
de kuikens vanaf dien dag ook steeds ziekteverschijnselen
vertoonden.

No. 15 stierf 4-VIII aan de gevolgen van de infectie,
terwijl No. 16 9-IX eveneens stierf. Vanaf 26-VIII, tot aan
hun dood, konden bijna eiken dag groote hoeveelheden
oöcysten in hun faeces worden aangetoond.

In de darmuitstrijkjes en darmcoupes konden talrijke
endogene ontwikkelingsvormen worden aangetoond.

Groep C. Nos. 17 en 18 waren controles. Deze kuikens
waren tot het einde der proef, 4-IX, bij het dagelijksche
faecesonderzoek steeds negatief. Ze werden 12-VIII in een
draadgazen kooi ondergebracht, omdat hun kunstmoeder ge-
bruikt moest worden voor de pas uitgekomen kuikens in de
broedmachine van het Instituut, welke moesten dienen voor
Experiment III. Ze kunnen dus tevens als contrôle voor Ex-
periment II worden beschouwd, ook zij bleven negatief.

Ook de superinfectie met kippenoöcysten sloeg bij de
resteerende kuikens aan. die spoedig aan de gevolgen dezer
infectie overleden.

RESULTAAT.

De met duivenmateriaal geïnfecteerde kuikens uit groep A
werden 9 maal geïnfecteerd, terwijl de kuikens uit groep B
maar 5 maal met kippenoöcysten werden besmet.

-ocr page 60-

Ondanks deze zwaardere infectie, kon bij de kuikens uit
groep A maar een zeer zwakke infectie worden opgewekt.
Deze kuikens vertoonden geen enkel ziektesymptoom en
bleven volkomen gezond, terwijl de kuikens uit groep B vijf
dagen na de eerste infectie met het kippenmateriaal groote
hoeveelheden cysten uitscheidden, ernstig ziek werden en
spoedig stierven.

De aanvankelijk zeer zwakke infectie der kuikens uit groep
A werd in den loop van de proef iets sterker positief. Tege-
lijk met dit sterker positief worden, werden in de praeparaten,
volgens
Lane, enkele ten deele gesporuleerde oöcysten, naast
de andere waar genomen.

Het lag dus voor de hand, aan een herinfectie met gespo-
ruleerde oöcysten uit de eigen faeces te denken, te meer, daar
de kunstmoeders in dien tijd door overvloedigen regen
tamelijk vochtig waren.

Vanaf dien tijd werden de faeces wel eiken dag zooveel
mogelijk uit de kunstmoeder verwijderd, en eiken dag een
schoon stuk papier op den bodem van de kunstmoeder gelegd,
maar, zooals reeds gezegd werd, moet met een herinfectie
door gesporuleerde, uit de eigen faeces afkomstige, oöcysten
rekening worden gehouden.

Het blijkt dus, dat een infectie met gesporuleerde duiven-
oöcysten zeer zeker mogelijk is, doch dat deze infectie
zwakker verloopt, dan die, welke door de soortspecifieke
kippen-oöcysten wordt veroorzaakt.

Experiment UI (tabel V).

Bij deze proef werden de kuikens, welke 12-VIII uit de
broedmachine van het Instituut kwamen, gebruikt.

Ze werden pas 11-IX voor de proef gebruikt; terwijl vanaf
12-VIII tot aan dien tijd, bij het dagelijksche faecesonderzoek,
volgens de methode
Lane, nooit een oöcyste werd gevonden.

Groep,AA Nos. 27, 28, 29 en 30 werden 11-IX geïnfec-
teerd met het materiaal, dat vanaf 5-IX tot en met 9-IX uit

-ocr page 61-

de kuikens Nos. 11 en 14 (Groep A, Experiment II) was
verzameld.

Kuiken No, 27 was 16-IX, dus den 5den dag na de infectie,
voor het eerst positief, en stierf 20-IX.

\'In de faeces van de kuikens 28, 29 en 30 werden 16-IX
voor het eerst oöcysten aangetroffen. De kuikens Nos, 28
en 29 stierven beide 20-IX, terwijl kuiken No. 30, 26-IX
doodging aan de gevolgen van de infectie.

Bij het histologisch onderzoek van deze kuikens konden
steeds ontwikkelingsstadia van de coccidiën worden waar-
genomen.

Omdat ze alleen werden geïnfecteerd met materiaal, dat,
vanaf 5-IX tot en met 9-^lX uit de faeces van de kuikens
Nos, 11 en 14, werd verzameld, kon deze infectie slechts
afkomstig zijn van gesporuleerde oöcysten, die oorspronkelijk
afkomstig van duiven, slechts eenmaal bij kuikens hadden
geparasiteerd.

Omdat dit materiaal uit de kuikens Nos, 11 en 14 slechts
zwak positief was, werd hier, bij de suikermethode, voor elk
kuiken minstens 5 gram faeces genomen, zoodat de kuikens
uit groep AA en. B alle ongeveer even sterk geïnfecteerd
werden.

Groep A. De kuikens Nos, 21 en 22 werden 11, 12, 13,
19 en 20-IX met gesporuleerde duivenoöcysten geïnfecteerd.

Kuiken No. 21 was bij het begin der proef reeds zwak;
22-IX kon het bijna niet meer loopen; 23-IX was het totaal
verlamd en 24-IX stierf het.

Bij het dagelijksche faecesonderzoek werden echter nooit
oöcysten in de faeces aangetroffen, terwijl de sectie en darm-
uitstrijkjes eveneens negatief waren.

Kuiken No. 22 bleef tot aan het einde der proef, 30-IX,
negatief.

Groep B. Nos, 23 en 24 werden 11-IX geïnfecteerd met
gesporuleerde kippenoöcysten.

-ocr page 62-

GROEP AA

Datum

30

27

28

29

ll.IX-1929

--I

12

13

■ _ .

14

. .

15

. ,

16

17

18

19

20

D

21

22

23

24

25

26

27

28

29

30

l-X-1929

l-X-1929

2

3

4

5

6

7

8
9

10
11
12

13

14

15

16

17


-M-f-

-H-

-H-

D

D

-H-

d

18

I = Dagen van Infectie.
D= Gestorven.
*) = Super infectie

-ocr page 63-

groep A

GROEP C

GROEP B

26

25

24

23

22

--I

--I

-H-D


D

D

--I

--I


D

-H-

D

D

-ocr page 64-

De faeces van No. 23 bevatten 17-IX, dus den 6den dag
na de infectie, voor het eerst oöcyten, terwijl het diertje
21-IX aan de gevolgen van de infectie overleed.

In de faeces van No. 24 werden den 5den dag na de
infectie, dus 16-IX, voor het eerst oöcysten waargenomen,
terwijl het kuiken 17^IX stierf.

In de darmuitstrijkjes en coupes werden bij deze kuikens
ontwikkelingsvormen waargenomen.

Groep C. Nos. 25 en 26 waren controles. Deze bleven tot
het afsluiten der proef, 30-IX, negatief.

De kuikens Nos. 21, 22 en 26, werden na het afsluiten der
proef op 30-IX, alle 1-X met gesporuleerd kippenmateriaal
geïnfecteerd.

Den 5den dag na deze infectie, dus 6-X, werden bij alle 3
oöcysten in de faeces gevonden.

Kuiken No. 21 stierf daarna op 10-X, No. 22 op 13-X en
No. 26 op 18-X.

Ook hier werden bij het histologisch onderzoek de endogene
ontwikkelingsvormen gevonden.

De superinfectie met kippenoöcysten sloeg dus bij deze
kuikens wel aan.

RESULTATEN.

Bij Experiment III zien we nu het volgende:

De kuikens uit groep AA, werden maar 1 maal met door
de kip gepasseerde duivenoöcysten, de kuikens uit groep A
echter 5 maal met gesporuleerde duivenmateriaal en die uit
groep B slechts 1 maal met kippenmateriaal geïnfecteerd. Bij
elke infectie was het aantal gesporuleerde oöcysten ongeveer
even groot.

Het gelukte, ondanks de zwaardere infectie, niet, bij de
dieren uit groep A, met duivenmateriaal een infectie op te
wekken: terwijl bij de groepen AA (gepasseerd duivenmate-
riaal) en B (kippenmateriaal) na de eerste infectie na onge-
veer 5 dagen bij alle kuikens een even sterke infectie optrad,
waaraan ze alle na korten tijd stierven.

-ocr page 65-

Hiermee werd dus bewezen:

Dat duivenoöcysten, welke slechts eenmaal door de kip zijn
gepasseerd, na deze passage \\voor haar nieuwen gastheer
minstens even virulent zijn geworden, als de specifieke kippen-
coccidiën,
daar ze bij een ongeveer even sterke infectie vol-
komen hetzelfde klinische verloop bij kuikens teweeg brengen,

2e, Proev\\en met jonge duiven.

Hierbij worden slechts 4 experimenten vermeld. Wel kwam
ik in het bezit van een grooter aantal pas uitgebroede jonge
duiven, maar een aantal hiervan stierf intercurrent, daar het,
zooals ik reeds vermeldde, zeer lastig is, om d\'eze dieren in de
broedstoof op te kweeken.

Experiment I. Jonge duif No. 38,

Deze duif kwam 22-VII als pas uitgebroed jong dier in
ons bezit.

Bij het dagelijksche faecesonderzoek, volgens de methode
Lane, werden gedurende 7 dagen geen oöcysten in de faeces
aangetroffen, zoodat een spontane infectie door de ouders
was uitgesloten.

Deze duif werd 29, 30 en 31-VII met rijpe gesporuleerde
kippenoöcysten besmet, in de faeces werden echter met de
methode
Lan.e bij het dagelijksche onderzoek tot 13-VIII geen
enkele maal versche oöcysten gevonden.

Daarna werd ze 13. 14 en 15-VIII nog eens met gesporu-
leerde kippenoöcysten geïnfecteerd, maar bleef weer negatief.

Op 17-VIII stierf deze duif intercurrent, In de gekleurde
darmuitstrijkjes en darmcoupes konden geen endogene ont-
wikkelingsstadia worden aangetoond.

RESULTAAT.

Hoewel dit dier 6 maal met gesporuleerde kippenoöcysten
werd besmet, kon hierbij geen infectie met dit materiaal

-ocr page 66-

worden waargenomen, terwijl de kuikens, welke met ditzelfde
materiaal werden geïnfecteerd, steeds na 5 a 6 dagen versehe
oöcysten met de faeces uitscheidden.

Experiment IL Jonge duif No. 40.

Deze duif kwam 27-VIII als pas uitgebroede duif in ons
bezit, bij het dagelijksche faecesonderzoek, volgens de methode
Lane, werden in de eerste negen dagen nooit oöcysten in de
faeces gevonden; een spontane infectie door de ouders was
dus uitgesloten.

De duif werd 5, 6, 7, 19, 20 en 21-VIII met goed gespo-
ruleerde kippenoöcysten geïnfecteerd.

Bij het dagelijksch faecesonderzoek, volgens de methode
Lane, werden echter nooit oöcysten in de faeces aangetroffen.

Dit dier stierf 27-VIII. Bij de sectie werden in de lever 3
hazelnootgroote, necrotische haarden gevonden. In de histo-
logische coupes van deze haarden werden geen ontwikkelings-
vormen van coccidiën aangetroffen, terwijl ook de darmuit-
strijkjes en darmcoupes negatief waren.

RESULTAAT.

Ook bij dit dier kon, nadat het 6 maal met goed gesporu-
leerd kippenmateriaal was besmet, geen infectie worden op-
gewekt. Het materiaal was hetzelfde, als bij de andere duiven,
dus ook hier geldt, hetgeen dienaangaande reeds bij het
voorgaande experiment werd gezegd.

Experiment III. Jonge duif No. 39.

Dit dier kwam uit hetzelfde nest als duif No. 40. Omdat
ook hier de eerste 9 dagen bij het dagelijksche faecesonder-
zoek volgens
Lane, nooit oöcysten in de faeces werden waar-
genomen, was ook dit dier volkomen coccidiënvrij.

Deze duif werd, evenals duif No. 40, 5, 6, 7, 19, 20 en
21-VIII met goed gesporuleerde kippenoöcysten besmet,
waarna ze op 28-VIII voor het eerst zwak positief werd.

-ocr page 67-

Het daarop volgende faeoesonderzoek, volgens de methode
£a,n,e, verliep als volgt:

Datum: 28-VIII-1929 29 30 31 1-IX 2

6 7 8 9 10 11 12 13 14 15

-- — ---------

16

17

18

19

20

21

22

25

26

27

28

29

30

1-X

-

24

3

-

4

Gestorven

Bij deze jonge duif sloeg de infectie dus wel aan. Ze bleef
vanaf 28-VIII tot en met 1-IX positief, werd daarna van
2—6-IX negatief, vervolgens weer 5 dagen positief, nog
eens 8 dagen negatief, om vanaf 20-IX tot en met 4-X weer
positief te worden; 4-X stierf ze. Gedurende dit heele ver-
loop vanaf 28-VIII tot en met 1-X kon slechts een matig
zwakke infectie worden waargenomen, terwijl de duif vlug
en goed gezond was. Alleen de laatste dagen, vanaf 2-X tot
aan haar dood, was ze lusteloos en weigerde het voedsel.

Deze infectie mogen we toeschrijven aan een besmetting
met gesporuleerde kippenoöcysten, daar bij de andere duiven,
die gelijktijdig onder dezelfde voorwaarden en met hetzelfde
voedsel werden grootgebracht, nooit een spontane infectie
werd waargenomen.

RESULTAAT.

Bij deze proef is het dus gelukt om een jonge duif met
goed gesporuleerde kippenoöcysten te infecteeren.

Experiment IV. Jonge duif No. 41.

Deze duif kwam 10-VIII in ons bezit en was toen reeds
10 dagen oud en spontaan geïnfecteerd.

-ocr page 68-

Bij het dagehjksche faecesonderzoek, volgens de methode
Lane, werd ze echter negatief (22-VIII).

Toen ze 11-IX, dus 21 dagen later, nog steeds negatief
was, werd ze 11, 12, 13, 23, 24, 25-IX, 10, 11, 12, 19, 20 en
21-X in het geheel dus 12 maal met goed gesporuleerde
kippenoöcysten geïnfecteerd.

Hierna werd ze 25-X voor het eerst zeer zwak positief;
deze infectie was 4 dagen later echter weer verdwenen. Het
dagelijksche faecesonderzoek verliep hierbij als volgt:

25-X , 26-X , 27-X , 28-X , 29-X —. Toen ze
daarna 9-XI, dus 12 dagen later, nog negatief was, werd ze
9- XI met goed gesporuleerde door een duif gepasseerde
kippenoöcysten (faeces Duif No. 39) geïnfecteerd.

Zes dagen later, dus 15-Xl, werden voor het eerst tamelijk
veel oöcysten in de faeces waargenomen. De duif werd ziek
en stierf 17-XI.

Bij de sectie werden tamelijk veel endogene ontwikkelings-
stadia in de natiefpraeparaten waargenomen.

De resultaten bij deze duif zijn jammer genoeg niet be-
trouwbaar, want in het begin was ze spontaan geïnfecteerd.
Wel bleef ze, voordat we haar met kippenoöcysten infecteer-
den, 21 dagen negatief, maar toch moeten we hier rekening
blijven houden met de eventueel nog aanwezige spontane
infectie; terwijl ze slechts 12 dagen negatief was geweest,
toen ze 9-XI met gepasseerde kippenoöcysten, werd geïnfec-
teerd. Hier geldt dus het hierbovenaangehaalde in nog
sterkere mate.

RESULTAAT.

Bij een kort overzicht van deze 4 experimenten met jonge
duiven komen we tot de volgende resultaten:

Bij deze experimenten gelukte het tweemaal om bij een
jonge duif, na herhaalde infecties (zes en twaalf maal) met
goed gesporuleerde kippenoöcysten, een zwakke infectie op
te wekken.

-ocr page 69-

Bij een der duiven verdwenen de oöcysten reeds na vier
dagen weer uit de faeces. Verder is het waarschijnlijk gelukt
bij een jonge duif, door ze slechts éénmaal met door de duif
gepasseerde kippenoöcysten te besmetten, een zware infectie
met Coccidiosis te veroorzaken.

We zien dus:

Bij duiven is het soms mogelijk, om door herhaald^ infecties
met goed gesporuleerde kippenoöcysten een zwakke infectie
te voorschijn te roepen.

CONCLUSIE.

Uit bovenstaande experimenten mogen we dus besluiten:

Het is mogelijk bij kuikens, soms een zwakke infectie met
duiven-oöcysten op te wekken, terwijl hetzelfde af en toe
mogelijk is door jonge duiven met kippen-oöcysten te be-
smetten.

Na deze passage is de virulentie van deze coccidiën even
groot als van die, welke reeds längeren tijd in den nieuwen
gastheer hebben geparasiteerd.

Het Coccidium van de duif en van de kip behooren dus
tot eenzelfde soort, zoodat de naam
Eimeria pfeifferei (duif)
als synoniem van
E. tenella (kip) dient te vervallen.

-ocr page 70-

HOOFDSTUK IV.

OVER DE MORPHOLOGIE VAN HET
KIPPENCOCCIDIUM

In het voorgaande hoofdstuk zagen we, dat uit de experi-
menten is gebleken, dat het kippen- en duivencoccidium tot
eenzelfde
Eimeriasooit moeten worden gerekend. Desniet-
tegenstaande leek het ons gewenscht, de ontwikkelingsvormen,
welke in de kip en de duif voorkomen, nauwkeurig met elkaar
te vergelijken.

De eventueele morphologische verschillen, die tusschen de
beide vormen zouden bestaan, bewijzen echter geenszins, dat
er van twee verschillende soorten sprake is. Eerder kan hieruit
besloten worden, dat de ontwikkelingsvormen, welke in een
bepaalden gastheer voorkomen, niet uitsluitend van de soort
afhankelijk zijn, doch dat hierbij ook de desbetreffende gast-
heer een rol speelt.

De ontwikkeling van het kippencoccidium werd reeds door
H^adley (1911), Jowett (1911), Gerard (1913). Günther
(1923), Rosencrantz (1924), Verwey (1926) en Hosoda
(1928) ten deele bestudeerd.

Op de gegevens dezer auteurs komen we later nog terug.
Vermeld zij echter, dat een nauwkeurige beschrijving van
alle stadia der geheele ontwikkeling door geen van hen werd
gegeven, zoodat mij een hernieuwd, mogelijk compleet, onder-
zoek zeer gewenscht toescheen.

Daar Nieschulz in 1921 en 1925 de morphologie van het
duivencoccidium reeds uitvoerig bestudeerde en in een belang-
rijke publicatie aan de hand van een groot aantal technisch

-ocr page 71-

zeer fraai uitgevoerde teekeningen beschreef, werden door
mij slechts weinig praeparaten van de duif gemaakt.

Ik zelf heb deze resultaten op grond van eigen praeparaten
cn de origineele praeparaten van
Nieschulz kunnen bevesti-
gen. Daar ik hierbij geen nieuwe gezichtspunten heb ge-
vonden, kan ik voor de hoofdzaken naar de publicatie zelf
verwijzen. Alleen de vorm en grootte der oöcysten werden
door een groot aantal metingen nog eens nagegaan en
vergeleken.

a. De Sporogonie.

De Sporogonie heeft plaats buiten het lichaam van den
gastheer en bestaat, zooals we later zullen zien, in de seg-
mentatie van het protoplasma der oöcysten, bij een geschikte
temperatuur en voldoende toetreding van zuurstof, waarbij
als eindstadium vier sporocysten worden gevormd, die ieder
twee sporozoieten bevatten.

Zooals we in Hoofdstuk III reeds hebben gezegd, mogen
We aannemen, dat het kippen- en duivencoccidium tot eenr
zelfde
Eimerasoort behooren.

De oöcysten.

Toch valt reeds bij een oppervlakkige beschouwing der
oöcysten van deze beide, dadelijk de verschillende vorm in
het oog.

De oöcysten van het kippencoccidium zijn soms lang-ellip-
tisch en soms eivormig, slechts een enkele maal treft men een
kogelronden vorm aan. Het duivencoccidium daarentegen
heeft een meer afgeronden vorm van breed elliptisch tot
kogelrond. De cysten zijn bij de duif kleurloos tot geelachtig
bruin, bij de kip zijn ze over het algemeen iets donkerder
getint, dan bij duiven. Bij geen van beide is een micropyle
waar te nemen. Het cystenmembraan is meesttijds iets dunner
dan 1 /i en overal gelijkmatig van dikte. Evenals bij alle Eime-
ria-soorten bezitten ook deze 4 contourlijnen, het membraan
zelf is n.1. dubbel gecontoureerd, terwijl aan de binnen- en

-ocr page 72-

buitenzijde nog een duidelijke zeer fijne contour verloopt. Om
een inzicht in de lengte en breedte en den Vormindex i) te
krijigen, werden in het begin van het kippen- en duivencocci-
dium 1000 oöcysten gemeten, terwijl voor de kippen dit aantal
gedurende de experimenten tot 2000, en voor de duiven tot
1500 steeg. Deze metingen zijn in de tabellen VI en VII
verwerkt.

In de literatuur vindt men bij verschillende onderzoekers
de volgende maten opgegeven.

Bij de duif:

Pfeiffer (1891)
Nieschulz (1921)
(1925)
Rupert (1926)

Breedte
16.
16.7.
24—14.
20—13,

1.00-0.76.
1.00—0.72.
0.95—0.85.

Bij de kip:

Lengte

Breedte

Vormindex

Raiiliet en Lucet (1891)

25—21.

19—17.

Fantham (1910)

35—25.

20—14.

(1910) ronde vorm, 20,

18.

Hadley (1911)

38.28—10.5.

29.09— 9.

0.758.

Jowett (1911)

28—15.

23—15.

Gerard (1913)

24—23.

19 18.

Hoste (1913)

30—27.

24—21.

Reichenow (1921)

20—15.

18—13.5.

0.94—0.87

Nieschulz (1921)

22—16.

21—15.

.. (1925)

27—14.

22.1—12.

1.00—0.67.

Günther (1923)

30.5—13.

24.5—11.

Verwey (1926)

22.5—12.13

21—12.

Vormindex

Lengte
18.
18.6.
26—15.
22—14.

Door ons werd bij de twee duizend metingen van het
kippencoccidium (zie Tabel VI geval I-XX) voor de lengte
gevonden: als maximum 32 fi, als min. 12 /i, en als gemiddelde
2\\A9 fi, bij een breedte respectievelijk van 29 [x, \\\\ jx en
16.86 yW en een vormindex van 1.00—0.63 en een gemiddelde
van 0.808.

1) Hiérbij werd de Vormindex berekend door de breedte te deelen
door de lengte.

-ocr page 73-

Bij het duivencoccidium (zie tabel VII geval I tot XV)
bedroegen deze getallen respectievelijk voor de lengte 25
H^ gemiddeld
\\9A2fi, voor de breedte 22/^^-12/^ gemid-
deld 17.05 IX en een vormindex van 1.00—0.64 en een ge-
middelde van 0.890.

\'Bij een vergelijking van deze vormindices blijkt dus, dat
de oöcysten van het duivencoccidium meer den cirkelvorm
naderen, terwijl die van het kippencoccidium meer lang-ellip-
tisch zijn.

Ook valt het op, dat het duivencoccidium veel constanter
van vorm en grootte is, dan die van de kip, daar de maxima
en minima der lengte en breedte zich bij de eerste tusschen
veel engere grenzen bewegen — lengte n.l. 25 /i^l4 fi. en
breedte 22 12 ^ ^ dan bij de laatste ^ lengte 32 /i—12 fx
en breedte 29//^ 11 Dit valt ook bij een vergelijking van
plaat I, die de sporulatie van het kippencoccidium, en van
plaat II, die hetzelfde bij de duif weergeeft, dadelijk op.

Deze ongelijkheid van vorm, geeft ons echter geenszins
het recht, om daarbij aan soortverschillen te denken.

Zooals verschillende onderzoekers reeds aanduiden of
vermoeden, is de vorm van de oöcyste veel meer afhankelijk
van den gastheer, waarin de parasiet leeft.

Dit werd ook hier bewezen door de metingen.

Zooals we n.l. in Hoofdstuk III reeds opmerkten, gelukte
het 4 kuikens met gesporuleerd duivenmateriaal te infecteeren.
Uit de faeces van deze kuikens werden nu oöcysten verzameld
en gemeten (in het totaal 340. zie tabel VI geval XXV tot
XXVIII).

De uitkomsten dezer metingen waren:

Voor de lengte 21 12/i Gemiddeld 16.64^
„ breedte 18/i—11/^ „ 13.75^
„ den vormindex 1.00 —0.63 „ 0.825

Vergelijken we deze nu met de uitkomsten van de gevallen
I—XX uit Tabel VI, dan zien we, dat in het laatste geval,
alleen de lengte en breedte tusschen kleinere grenzen variee-

-ocr page 74-

TABEL VI. KIPPEN-OOCYSTEN.

Lengte in ^

Breedte in jx

Vormindex

Max.

Min.

Gemid.

Max.

Min.

Gemid.

Max.

Min.

Gemid.

Geval I

100 Cysten

25

17

21.36

19

14

16.96

0.89

0.67

0.795

II

100

24

14

18.39

22

13

15.23

1.00

0.67

0.828

III

100 ..

25

16

21.59

20

16

17.96

1.00

0.68

0.832

IV

100

34

18

25.41

29

16

21.18

0.95

0.70

0.833

V

100

26

16

21.62

20

14

17.96

1.00

0.67

0.809

VI

100 „

29

16

25.62

24

14

21.47

0.95

0.72

0.838

VII

100 ..

32

15

24.42

25

14

18.94

1.00

0.72

0.775

VIII

100 ..

24

16

19.96

19

14

16.49

1.00

0.73

0.826

IX

100

24

16

20.32

19

14

16.35

1.00

0.67

0.804

X

100

24

15

19.93

20

12

16.64

0.95

0.70

0.834

XI

100

26

18

22.55

20

14

17.22

0.94

0.64

0.764

XII

100 „

30

16

21.82

24

14

17.90

1.00

0.67

0.821

XIII

100 „

24

13

17.98

18

11

14.21

1.00

0.64

0.790

XIV

100 „

20

12

16.91

18

11

13.18

1.00

0.63

0.779

XV

100 „

29

15

22.75

22

13

17.30

1.00

0.65

0.760

XVI

100 ..

26

14

20.11

20

12

16.59

1.00

0.67

0.825

XVII

100 „

26

16

21.08

20

14

17.10

1.00

0.67

0.811

„ XVIII

100 ..

26

18

22.45

20

14

17.50

1.00

0.65

0.780

XIX

100 „

26

14

18.27

22

12

15.33

1.00

0.67

0.839

XX

100

21

14

17.19

19

12

13.72

1.00

0.65

0.798

Samen 2000 Cysten

32

12

21.49

29

11

16.86

1.00

0.63

0.808

Geval XXI

100 Cysten

24

16

18.22

20

12

14.27

1.00

0.63

0.783

XXII

100 „

30

18

23.24

25

13

19.86

1.00

0.67

0.859

„ XXIII

100

26

12

17.15

22

12

14.24

1.00

0.63

0.811

XXIV

100 ..

28

17

21.32

24

13

17.96

1.00

0.70

0.856

Samen 400 Cysten

30

12

19.98

25

12

16.58

1.00

0.63

0.828

Geval XXV

100 Cysten

20

12

15.52

16

11

13.13

1.00

0.70

0.846

„ XXVI

100 „

21

12

16.48

18

11

13.79

1.00

0.67

0.837

XXVIl

100

20

14

17.23

15

12

13.28

1.00

0.63

0.771

„ XXVIII

40 „

21

12

17.34

17

11

14.81

1.00

0.68

0.848

Samen 340 Cysten

21

12

16.64

18

11

13.75

1.00

0.63

0.825

-ocr page 75-

ren, hetgeen verklaard kan worden door het geringe aantal
oöcysten, dat gemeten werd, terwijl de
gemiddelde vormindices
der beide gegevens ongeveer gelijk zijn. De oöcysten van het
duivenmateriaal, waarmee geïnfecteerd werd (zie Tabel VII
geval XII en XIII), zijn dus door passage door de kuikens,
volkomen in den vorm van kippenoöcysten gegoten. Met de
oöcysten uit de bovengenoemde kuikens -(tabel VI geval

TABEL VIL DUIVENOÖCYSTEN.

Breedte in jx

Vormindex

Lengte in [i

Max. Min. Gemid

Min. Gemid.

Max.

Max. Min. Gemid

Inbsp;100 Cysten

IInbsp;100

IIInbsp;100

IVnbsp;100

Vnbsp;100

VInbsp;100

VIInbsp;100

VIIInbsp;100

IXnbsp;100

Xnbsp;100

XInbsp;100

XIInbsp;100

XIIInbsp;100

XIVnbsp;100

XVnbsp;100

0.859
0.849
0.869
0.934
0.901
0.869
0.903
0.890
0.888
0.886
0.888
0.906
0.906
0.883
0.921

0.70
0.67
0.71
0.72
0.64
0.76
0.82
0.74
0.78
0.78
0.70
0.78
0.77
0.80
0.75

1.00
1.00
1.00
1.00
1.00
1.00
1.00
1.00
1.00
1.00
1.00
1.00
1.00
1.00
1.00

15.59
15.28
16.51
16.32

17.90
15.57

18.83

14.91
17.07
16.17
16.36
18.14

19.10

18.84

19.11

Geval

12
12
14
12
14

13
18
12

14
12

13

14
14
14
14

19
18
19

19

20
20
20

19
22

20
22
22
22
22
22

18.14

18.00
18.99
17.47
19.87
17.90
20.86
16.75
19.23
18.26
18.42
20.02
21.08
21.08
20.73

14

14

15

14

16

15
19

14

15
14
14

16
16
16
17

23
20
23
22

23
22
22
22

24
22

23

24

24

25
23

Samen 1500 Cysten

0.890

0.64

1.00

17.05

12

22

19.12

14

25

Geval XVI 100 Cysten

0.909

0.68

1.00

19.51

15

21

21.47

18

24

XXV tot XVIII) werden, zooals we reeds weten, nogmaals
kuikens geïnfecteerd (groep
D exp. 4, Hoofdstuk III). Ook
hiervan werden 400 oöcysten gemeten, (zie geval XXI tot
XXIV van tabel VI). Hierbij werden gevonden voor de
lengte 19,98;^ (30/i^l2/i), voor de breedte 16.58;i (25^—
12^) en voor den Vormindex 0.828 (1.00—0.63). Deze maten
zijn dus weer gelijk aan de maten, welke werden gevonden
voor het typische kippencoccidium.

-ocr page 76-

Dit behoeft ons geenszins te verwonderen, daar de coccidiën
reeds, door hun passage door de kuikens uit groep C, exp. II,
Hoofdstuk III volkomen aan de kip waren aangepast.

Ditzelfde zien we bij de kippenoöcysten, waarmee het ge-
lukte duif No. 39 te infecteeren.

\'Deze duif werd n.l. geïnfecteerd met materiaal (Tabel VI
geval XVI). Na de infectie werden ook uit de faeces van
duif 39 nu 100 oöcysten gemeten, (tabel VII, geval XVI).
waarbij gevonden werd:

Voor de lengte 24/i—IS^a Gemiddeld 21.47/t
tt ft breedte 21/i—15/^nbsp;„ 19.51

„ den vormindex 1.00—0.68nbsp;„nbsp;0.909,

welke maten weer volkomen correspondeeren met de maten,
welke gevonden worden bij typische duivencoccidiën.

We kunnen uit bovenstaande de volgende conclusie
trekken:

Niet de parasiet bepaalt in alle gevallen den vorm der
oöcysten, doch ook de gastheer kan hierop een belangrijken
invloed uitoefenen.

Ook Verwey (1926) en Uhlhorn (1926) komen aan de
hand van de door hun genomen experimenten tot deze
slotsom.

Voordat wij hier ingaan op de verschillende deelingsvor-
men, welke we tijdens de sporulatie verkrijgen, willen we eerst
nog aan de hand van eenige metingen nagaan, of de spo-
rulatie zelf invloed op den vorm der oöcysten
uitoefent.

Verwey (1926) zegt nd.:

„De oöcysten nemen naarmate ze rijpen, meest wat in grootte toe,
vaak worden ze uitgescheiden terwijl het protoplasma nog de geheele
cyste vult, na eenigen tijd trekt zich dit los van de wand en als het
uiteenvallen in sporozoieten heeft plaats gevonden, is de cyste dan vaak
wat grooter en vooral langgerekter; vele der juist uitgescheiden oöcysten
zijn zuiver rond, ook bij soorten waar ze dit later niet of zelden zijn
(tenella). Bij voorkeur dient men dus oöcysten te meten, die sporozoieten
bevatten.quot;

-ocr page 77-

Tot deze conclusie komt hij door 25 rijpende cysten te
meten; hij zegt in dit opzicht nog:

..Tot slot een voorbeeld van het slanker worden van (25) rijpende
oöcysten. 9.XI bedroeg de grootte bij XXXV gemiddeld (18.6 ± 0.52) X
(15.3 ± 0.11); Cysten van lO.XI maten 18.XI (19.6 ± 0.34) X
(14.5 ± 0.2).quot;

Verwey meet hierbij slechts 25 oöcysten. Dit aantal lijkt
ons echter veel te gering, om daaraan groote waarde te
kunnen hechten. Het leek ons daarom wenschelijk toe, deze
bewering van
Verwey op een grooter aantal oöcysten te con-
troleeren.

In Tabel VIII en Tabel IX zien we deze metingen samen-
gevat van respectievelijk 500 kippenoöcysten en 400 duiven-
oöcysten. Tabel VIII geeft daarbij links de maten van 287
ongesporuleerde, rechts van 213 gesporuleerde oöcysten.

Bij de ongesporuleerde werden hier voor de lengte 30
14 fi. gemiddeld 21.69 fi, voor de breedte fi—X^ fi gemiddeld
17,39^ en voor den vormindex 1.00—0.67 gemiddeld 0.803
gevonden; bij de gesporuleerde voor de lengte. 30//\'-15/i
gemiddeld 21.81 jtt voor de breedte 24/^—12/^ gemiddeld
17,31^ en voor den vormindex 1.00—0.65 gemiddeld 0.797.

Bij de duivenoöcysten Tabel IX waren de maten voor
de ongesporuleerde — links 314 cysten. Lengte 20.18 ^a
(25/i-16/i), breedte 18.12/x
{22 ia), Vormindex 0.898
(1.00—0.70), voor de gesporuleerde rechts 86 cysten, lengte
20.19/i (24;w—14//), breedte 17.80//(22//—13vormindex
0.889 (1.00-0.77).

De hier verkregen gegevens doen dus zien, dat de sporu-
latie niet den minsten invloed op den vorm en de grootte der
oöcysten uitoefent, daar de gemiddelde vormindex bij de on-
gesporuleerde oöcysten niet noemenswaard van die der ge-
sporuleerde verschilt.

Sporulatie-tijd.

Wat den sporulatietijd aangaat, werden ook in dat opzicht
enkele proeven gedaan. Op de beschreven wijze werden uit-

-ocr page 78-

gestreken faecesplaten n.l. bij 0° C., bij kamertemperatuur en
in de broedstoof bij 22°—25° C. en bij 37° C. te sporuleeren
gezet.

Bij 0° C. bleek, dat, zoowel bij het kippen- als bij het
duivencoccidium de sporulatie aanzienlijk werd vertraagd.

Bij kamertemperatuur (in, het laboratorium buiten de broed-
stoof) werden, bij het kippencoccidium na 72 uur, bij het
duivencoccidium na 70 uur, voor het eerst sporozoieten waar-
genomen.

In de broedstoof bij 22°—25° C. waren bij het kippen- en
duivencoccidium respectievelijk n.l. na 50 en 52 uur voor het
eerst sporozoieten waar te nemen, terwijl bij 37° C. in de
broedstoof bij deze beide geen enkele oöcyste tot sporulatie
overging.

Gerard (1913) vond bij kamertemperatuur een sporulatietijd van 5 a 6
dagen.

Hosoda (1928) vond als sporulatietijd bij kippenoöcysten blootgesteld
aan laboratoriumtemperatuur 65—75 uur.

Ook Pfeiffer (1892), Mef^ner (1903), Lerche (1920) en Grosze (1921)
vonden, dat het konijnencoccidium bij 37.5° C. niet tot sporulatie overgaat.

Verder deelt Grosze nog mee, dat de oöcysten van het konijnencocci-
dium bij een temperatuur van 20—30° C. reeds na 25 uur volkomen
gesporuleerd waren, terwijl in de ijskast hiervoor 60 uur noodig was.

Ook bij het schapen- en geitencoccidium vond hij verschillen, bij de
geit vond hij bij een temperatuur van 20—30° C. de oöcysten na 20—25
uur volkomen gesporuleerd, terwijl bij het schapencoccidium bij deze
temperatuur, hetzelfde eerst na 35 uur plaats had.

In de ijskast kon hij bij het geitencoccidium na ongeveer 62—65 uur
en bij het schapencoccidium eerst na 85—90 uur de eerste sporozoieten
waarnemen, terwijl hij voor dezelfde coccidiën bij een temperatuur van
37.5° C. respectievelijk na 16 en 26 uur voor het eerst volkomen ge-
sporuleerde oöcysten aantrof.

Perard (1925) deed soortgelijke experimenten met Eimeria perforans,
E. stiedae
en E. falciformis. Hierbij komt hij tot de volgende resultaten:

Bij een temperatuur van 0° C. gingen de oöcysten niet tot sporulatic
over, zij werden echter niet gedood, daar zij na een maand aan deze
temperatuur te hebben blootgestaan, bij 25° C. na 38 uur volkomen
normaal sporuleerden.

Bij 4—5° C. begon de sporulatie na den vierden en vijfden dag,
terwijl aan het einde van de tweede week pas sporozoietenvorming optrad.

-ocr page 79-

Bij een temperatuur van 18—20° C. waren de oöcysten van E. perforans
na 48 uur .gesporuleerd en die van E. stiedae en E. falciformis pas na
72 uur.

Bij 25° C. vond hij voor E. perforans na 30 uur. voor E. falci[ormis
na 48 uur en voor E. stiedae na 60 uur rijpe oöcysten.

Tenslotte vond hij bij 38° C. in de oöcysten van E. pertorans en E.
falciformis
na 30 uur sporozoieten. terwijl E. stiedae bij deze temperatuur
niet meer sporuleerde.

Verloop der Sporotgonie.

Dit verloop geeft bij de sporulatie van het kippen- en
duivencoccidium geen noemenswaardige verschillen. Plaat I
geeft de sporulatievormen van het kippen-, Plaat II die van
het duivencoccidium weer.

Bij pas uitgescheiden oöcysten vult het protoplasma als een
lichtgele gekorrelde massa de heele ruimte van de cyste op.
Spoedig laat nu dit protoplasma los van het cystenmembraan
(Fig. 1, plaati en II) om zich tot een kogel samen te trekken

(Fig. 2, plaat I en II).

Ongeveer in het centrum van dezen kogel, de z.g.n. Sporont,
is een kern, als een helle lichte ronde plek waar te nemen. Na
ruim 24 uur zien we, hoe de kern zich als een lichte streep
over de heele lengte van den plasmakogel gaat uitbreiden.
Deze lichte streep, de z.g.n. bevruchtingsspoel, raakt op het
hoogtepunt van dit stadium met twee tegenover elkander lig-
gende stompen het cystenmembraan (Fig. 3, plaat I en II).
De beide stompen of polen zijn glashelder en niet gekorreld.
NIa eenige uren trekt daarop het protoplasma zich weer tot
een kogel samen, waarbij het vaak nog een tijd lang met ee^
dunnen uitlooper, aan het cystenmembraan verbonden blijft.

De bevruchtingsspoel werd bij het duivencoccidium het
eerst
doot Nieschulz (1925) en daarna door Verwey (1926)
bij het kippencoccidium waargenomen.

Nieschulz schrijft er o.a. het volgende over:
„Eine ähnliche Ausbildung der Befruchtungsspindel wurde
bisher bei keiner anderen
Eimera-Art beschrieben, sodass es
sich vielleicht um ein Spezifikum des Taubencoccids handelt.quot;

-ocr page 80-

TABEL VIII. KIPPEN-OÔCYSTEN
Ongesporuleerde Cysten.

Vormindex

Lengte in pc

Breedte in n

o/o

ongesp.

Aantal Cysten

Max. Min. Gemid

Max. Min. Gemid

Max. Min. Getpi\'\'

Geval I 100 cysten
„ II 100 „
III 100 ..
.. IV 100 „
.. V 100 „

0.816

0.76

0.83

0,776

86
62
49
31
59

30
28
26
26
26

16

17
14
16

18

21.79
22.92

19.80
21.00
22.97

24
22
20
20
20

15
13

13

14
14

17.77
17.49
16.49
17.39
17.81

1.00
1.00
1.00
0.94
0.94

0.67
0.69
0.67
0.67
0.69

Samen 500 cysten

O.803

287 c.

30

14

21.696

24

13

17.39

0.67

1.00

TABEL IX. DUIVEN-OÔCYSTEN.
Ongesporuleerde Cysten.

Vormindex

Lengte in p.

Breedte in }i

»/o

ongesp

Aantal Cysten

Max. Min. Gemid

Max. Min. Gemid

Max. Min. Geto^^

Geval I 100 cysten

IInbsp;100 „

IIInbsp;100 ..
„ IV 100 ..

0.911

O.880

0.911
0.888

79
75
70
90

23
25

24
23

16
18
16
17

19.87
21.36
21.00
18.50

22
22
22
22

14
16
14
13

18.10
18.80
19.14
16.43

1.00
1.00
1.00
1.00

0.82
0.80
0.83
0.70

Samen 400 cysten

0.898

314 c.

25

16

20.183

22

13

18.118

1.00

0.70

-ocr page 81-

Gesporuleerde Cysten.

H
38
Si
69
41

Lengte in fX

Breedte in fi

Vormindex

Vlax.

Min.

Gemid.

Max.

Min.

Gemid.

Max.

Min.

Gemid.

30

17

22.00

24

14

18.71

1.00

0.70

0.850

29

15

22.58

22

13

17.11

0.93

0.65

0.740

24

16

20.39

19

12

16.69

0.94

0.67

0.813

24

17

21.12

19

15

16.97

1.00

0.67

0.806

26

18

22.98

20

14

17.05

I.OO

0.65

0.776

30

15

21.814

24

12

17.306

1.00

0.65

0.797

Gesporuleerde Cysten.

21
25
30
10

Lengte in jx

Breedte in

Vormindex

Max.

Min.

Gemid.

Max.

Min.

Gemid.

Max.

Min.

Gemid.

24

16

20.47

20

14

18.09

0.95

0.78

0.883

24

16

21.24

22

14

18.96

1.00

0.81

0.893

24

18

21.27

22

14

19.70

1.00

0.77

0.897

20

14

17.80

17

13

15.07

1.00

0.80

0.882

24

14

20.195

22

13

17.798

1.00

0.77

0.889

%
aespor.

213 c.

%
9«spor.

-ocr page 82-

Ook deze bevruchtingsspoelen lijken bij de kip en de duif
precies op elkaar. Bij de deeling in sporoblasten, zien we nu,
op 4 symmetrisch ten opzichte van elkaar liggende plaatsen,
een zwakke insnoering in het protoplasma ontstaan, het z.g.n.
Buckelstadium (Fig. 5, plaat I en II). Deze insnoeringen
worden dieper (Fig. 6, plaat I en II), zoodat tenslotte 4 even
groote zelfstandige kogels ontstaan (Fig. 7, plaat I en II).
Bij de vorming van deze stadia, nam ik nooit de vorming van
een resthchaam waar, ook
Nieschulz (1925) zag een derge-
lijk lichaam niet ontstaan. Ook wijst hij er reeds op, dat een
deeling van de kern en haar verhouding tot de dochterkogels
niet waargenomen kan worden. Wel zag hij bij de meeste
exemplaren, bij het begin van de bollenvorming groote ho-
mogene vacuoolachtige structuren optreden, welke zich bij
voorkeur in de nabijheid, of aan de polen van de uitstul-
pingen, vormen. Daar zij niet steeds aanwezig zijn en in den
regel bij meerdere tegelijk optreden, kunnen zij niet met de
kernen in verband gebracht worden. Deze waarneming heb
ik, zoowel aan het duiven- als kippencoccidium, kunnen
bevestigen.

Verder schrijft Nieschulz nog het volgende:

„Schon ganz im Beginn der Buckelbildung sehen wir vielfach frei
in der Cyste ein stärker lichtbrechendes Korn auftreten, das meist in
der Nähe der Cystenmembran liegt. Eine Verwechslung mit einem der
Cyste von auszen aufliegenden Körper war auszuschliessen. Ein ent-
sprechendes Körnchen habe ich früher bei den reifen Cysten beschrieben
und als einen bei der Sporoblastenbildung entstandenen Restkörper
betrachtet, doch macht sein Auftreten lange vor der Teilung \'diese
Deutung unmöglich. Ebenso kann es sich nicht um einer Verschluszpfropf
der Mikropyle oder etwas Ähnliches handeln, da das Körnchen erst
nach dem Stadium der Befruchtungsspindel auftritt und auszerdem nicht
immer einem der Pole (Mikropyle) anliegt. Möglich ist es, dasz wir es
mit Polkörperchen-ähnlichen Bildungen zu tun haben oder mit dem
Fuszstück der oben erwähnten, sich zurückziehenden Protoiplasmafort-
Sätzen nach der Befruchtungsspindel.quot;

-ocr page 83-

Ook Jowett (1911) nam d\'eze korreltjes waar, die liij fou-
tief als micropyle opvat. Hij zegt n.L:

„The oocysts depicted in Fig. B to F each show a round
clear micropyle at one end, this being very prominent in the
case of the coccidia now under consideration.quot;

Verwey (1926) wijst erop, dat de korreltjes, die hij in de
oöcysten van duivencoccidiën zag, vaak in plaats van enkel-
voudig als dubbeltal voorkwamen.

Ook ik heb deze lichtbrekende korreltjes, soms niet, soms
enkelvoudig en soms als een dubbeltal bij de oöcysten van
kippen- en duivencoccidiën kunnen waarnemen.

Als het stadium van de vier dochterkogels bereikt is, kunnen
gedurende eenige uren geen veranderingen meer waarge-
nomen worden, de cyste is oogenschijnlijk in rust.

Dan verliezen de dochterbollen hun ronden vorm, de om-
trek wordt onregelmatig en het pyramidenstadium begint zich
te vormen.

Deze onrustveranderingen duren ongeveer 1 uur, waarna
de sporoblasten zich langzaam strekken en het hoogtepunt
van het pyramidenstadium bereikt wordt (Fig. 8, plaat I en II).

Deze sporoblasten zijn echter niet van een constanten vorm,
soms zijn ze eivormig, dan weer drie- a vierhoekig en ook wel
naderen ze den vorm van een halven bol (Fig. 8, 9 en 10,
plaat I en Fig. 8, plaat II).

Aan het meer toegespitste einde is een homogene onge-
korrelde zone waar te nemen; dit is de z.g.n.
pyramide. Ook
deze zijn niet altijd even groot, een enkele maal kunnen ze
ongeveer een derde van de sporoblasten innemen, maar over
het algemeen zijn ze veel kleiner.

In de meeste gevallen is het z.g.n. Schneidersche lichaampje
aanwezig, terwijl zich af en toe aan de tegenover liggende
pool een vacuole vormt.

Daar dit pyramidenstadium slechts kort duurt, vormen de
sporoblasten ongeveer na een half uur reeds weder 4 kogels
(Fig, 11, plaat I en Fig, 9, plaat II), waarbij de pyramiden
langzamerhand platter worden (Fig, 10, plaat I).

-ocr page 84-

Na de vorming van deze 4 dochterbollen treedt weer een
stadium van rust in, dat eenige uren duurt, waarna de kogels
zich in de lengte gaan strekken en tenslotte één breedere en
één meer afgeplatte pool krijgen (Fig. 13, plaat I en Fig. 11,
plaat II), tot ze de typische toegespitste eivormige gestalte
van sporocysten bereikt hebben.

Deze sporocysten bezitten elk twee sporozoieten, welke
door een dun membraan omgeven zijn. Aan de toegespitste
pool van de sporocyste bevindt zich een kapvormig „lichaam-
pje van
Stiedaequot; (Fig. 14, plaat I en Fig. 12, plaat II).

Volgens Hosoda (1928) vormt dit „lichaampje van Stiedaequot;
zich reeds, voordat het sporocystenmembraan zich gevormd
heeft, zoodat we het niet als een verdikking van dit membraan
mogen opvatten.

De beide sporozoieten zijn sikkelvormig gekromd en be-
dekken elkaar gedeeltelijk. Hun eene einde is zwak toege-
spitst, het andere meer afgerond. Iedere sporozoiet bezit twee
vacuolen, waarvan de groote lange ellipsvormige aan het
stompe einde van de sporozoiet ligt, terwijl de andere, welke
veel kleiner en rond is, in het spitse gedeelte hgt. Tusschen
deze beide vacuolen bevindt zich de kern als een lichte ronde
vlek.

Verder bevat elke sporocyste nog een resdichaam. dat tus-
schen de beide gevormde sporozoieten gelegen is.

b. De Schizogonie.

De Schizogonie of ongeslachtelijke voortplanting heeft
plaats in het lichaam van den gastheer en kan eenige malen
achter elkaar plaats hebben, waarna ze in de geslachtelijke
voortplanting of gamogonie overgaat.

Wordt een rijpe oöcyste, door een voor haar geschikten
gastheer opgenomen, dan komen de sporozoieten door de op
elkaar volgende inwerking van de maag- en darmenzymen
op het oöcystenmembraan vrij.
Krijgsman (1926 a).

Deze vrije sporozoieten. welke de oöcyste pas verlaten
hebben, zijn ongeveer 8—11/i lang (Fig. 1, plaat III). Ze

-ocr page 85-

zijn zwak sikkelvormig gekromd en bezitten een gedrongener
bouw dan de merozoieten. Hun eene uiteinde is tamelijk spits,
terwijl het andere een meer afgeronden vorm heeft. De beide
sporozoietenvacuolen zijn nog duidelijk waar te nemen. De
ongeveer 1 Vg p. groote kern ligt ongeveer in het midden van
den parasiet. Zij bestaat uit een gesloten ring van fijne chro-
matinebrokken en een klein centraal of iets excentrisch gelegen
binnenlichaam.

Schizonten.

De eerste verandering, welke we aan een sporozoiet, nadat
deze in een epitheelcel is binnengedrongen, opmerken, is een
verandering van de kernbestanddeelen. De, tot nu toe ring-
vormig gelegen, chromatinebrokken nemen een kap- of halve-
maanvormige gedaante aan, waarbij ze het binnenlichaam
min of meer omvatten.

Van dit kerntype zegt Nieschulz (1925) het volgende:

„Diese Anordnung der Kernbestandteile in chromatinkomplex und
Binnenkörper musz als der typische Bau des ruhenden Kerns betrachtet
werden, wir finden sie bei den mehrkernigen Schizonten zurück, bei den
Merozoiten, der Mikronametocyten und auch bei den Makrogametocyten.quot;

Ook andere onderzoekers zagen deze kernstructuur bij de
Eimera- en /sospora-soorten.

Nadat de kern van de sporozoiet op de hierboven beschre-
ven wijze veranderd is, neemt deze laatste een meer ovalen
tot ronden vorm aan, terwijl de vacuolen tegelijkertijd kleiner
worden en tenslotte verdwijnen. De schizonten worden daar-\'
na grooter, terwijl het aantal kernen zich door tweedeeling
vermeerdert.

Bij de duif treft men alleen intraepitheliale schizonten aan,
bij de kip daarentegen vindt men naast de kleinere intra-
epitheliale schizonten (Fig, 2 tot en met 6, plaat III), ook
grootere subepitheliale schizonten (Fig. 7, plaat III),

Günther (1923) zegt hiervan:

„Gewöhnlich handelte es sich um grosze Schizonten welche eine be-

-ocr page 86- -ocr page 87-

trächtliche Anzahl von Merozoieten enthielten und unter dem Darmepitheel
in der Mukosa und gelegentlich sogar in der Submukosa lagen. Viel
seltener fanden sich bedeutend kleinere Schizonten die nur wenig 8—10
Merozoieten und in den Epitheelzellen selbst Ihre Lage hatten.quot;

Bij een kuiken, dat door mij speciaal voor de bestudeering
der schizonten werd geïnfecteerd, kon ik echter alleen
kleine schizonten aantoonen, terwijl in coupe-materiaal, af-
komstig van kuikens, welke enkele jaren geleden door
Nieschulz werden onderzocht, bijna uitsluitend groote sub-
epitheliale schizonten konden worden aangetoond\'.

Hieruit blijkt dus, dat de verschillende schizonten, zoowel
afzonderlijk, als naast elkaar, kunnen voorkomen.

De subepitheliale schizonten liggen in de mucosa en de
submucosa, dus in meer los bindweefsel, hierdoor hebben ze
meer ruimte dan de intraepitheliale schizonten en kunnen
dus waarschijnlijk gemakkelijker groeien, waardoor hun aan-
zienlijk grootere omvang zou kunnen worden verklaard. (Zie
ook het citaat van
Hosoda aangaande de groote Gameten.)

Waarschijnlijk hebben we hier dan ook te maken met twee
vormen van eenzelfde coccidiën-soort bij de kip.

Zooals reeds werd opgemerkt, treft men bij de duif alleen
kleine intraepitheliale schizonten. aan. terwijl we bij
Nieschulz
(1925) nog de volgende waarneming kunnen lezen:

„Extracelluläre(?) Schizogonie. Die Darmausstriche einer ganz junge
Taube enthielten zahlreiche Schizogoniestadien, die alle von den oben
beschriebenen stark abwichen. Diese Schizonten wuchsen nämlich heran,
ohne die wurmförmige Gestalt und die Sporozoitenvakuolen zu verlieren.
Die gröszten von mir gefundenen Exemplare waren 18 ^ lang, bei einer
Breite von etwanbsp;und besaszen bis zu 16 Kerne. (Zwischen ihnen

und den erst frisch aus der Oöcyste ausgeschlüpften Sporozoiten waren
alle Übergänge vorhanden.quot;

En verder nog:

„Die Bedeutung dieser abweichenden Schizontenbildung bleibt daher
unsicher. Ich selbst möchte annehmen, dasz es sich um Formen einer
extracellulären Schizogonie handelt.quot;

Heeft de schizont zijn definitieve grootte bereikt, dan valt
hij in merozoieten uiteen.

-ocr page 88-

De intracellulaire schizonten van de duif en de kip vormen
hierbij meest 15—20, vaak echter ook meer of minder mero-
zoieten. Zoo vond ik zelfs kleine intraepitheliale merozoieten-
bundeltjes met slechts 4 merozoieten. De groote subepitheliale
schizonten bij de kip vormen echter 30—200 en meer mero-
zoieten.

Bij het uiteenvallen in merozoieten blijft vaak, doch niet
altijd, een restlichaam over.

Bij de kip wijst Hiadley (1911) reeds op het voorkomen
van deze twee soorten merozoietenbundels, terwijl
Gerard
(1913) eveneens merozoietenbundels met slechts een klein
aantal merozoieten vond, deze kwamen ook uitsluitend in
epitheelcellen voor. Op grond van deze bevinding denkt
Gerard, dat hij met een voor de kip nog onbekend coccidium
te doen heeft, welke hij
Eimeria bracheti noemt. In hetzelfde
jaar wijst echter
Hadley er op, dat deze E. bracheti synoniem
met de
E, avium is.

Ook Günther (1923) nam deze soorten merozoietenbundels
bij de kip waar.

De merozoieten hebben bij de duif een lengte van 5.5 fi
tot 9 fi, en bij de kip van 8 13 f-i. Bij de duif zijn ze zwak
sikkelvormig gekromd en aan beide einden meest toegespitst
(Tekst Fig. 2 Afbeelding 9).

Deze vormen heb ik bij de kip aan de hand van darmuit-
strijkjes ook kunnen waarnemen (Fig. 9 en 10, plaat III).
Maar ook vindt men bij de kip zeer veel merozoieten, die
zooals
Nieschulz (1925) reeds beschreef aan beide einden
meer afgerond zijn, terwijl hun kern sterk polairwaarts ge-
legen is (Fig. 11 tot 16, plaat III).

c. De Gamogonie.

Ook de Gamogonie of geslachtelijke voortplanting heeft
plaats in den darmtractus van den desbetreffenden gastheer;
ze levert echter bij de kip en de duif geen noemenswaardige
verschillen op, zoodat bij de beschrijving dezer vormen, geen
onderscheid tusschen deze twee gemaakt wordt.

-ocr page 89-

Deze geslachtelijke voortplanting laat zich onderverdeelen
in de vorming van microgameten (mannelijke vormen) en de
macrogameten (vrouwelijke vormen).

De jonge micro- en macrogameten zijn niet van elkaar te
onderscheiden, het zijn evenals de jonge schizonten ronde
lichaampjes met een halve maanvormige kernstructuur, welke
om een binnenlichaam heengrijpt.

Deze kern ligt ook hier weer in een kernsapzöne (Fig. 21
en 34, plaat III).

Bij de jonge microgameten vindt echter spoedig een kern-
deeling plaats, die als bij de schizonten verloopt, zoodat zich
deze vormen op hun beurt weer moeilijk laten onderscheiden
(Fig. 2 tot 6 en Fig. 21 tot 23, plaat III). Als ze echter hun
definitieve grootte bereikt hebben, worden de kernen onregel-
matig, nemen dikwijls een U-vormige gestalte aan, waarna
de chromatine compacter wordt. Deze chromatinebrokken
nemen een
komma-vormige gestalte aan, om tenslotte de
slanke komma-vormige microgameten te vormen, welke zich
om een restlichaam groepeeren (Fig. 25 tot en met 30,
plaat III).

Deze microgameten komen daarna vrij. Hoewel ze door
kleuring met ijzerhaematoxyline volgens
Haiéenhein in uit-
strijkpraeparaten gemakkelijk kunnen worden waargenomen,
vindt men ze nergens in de literatuur beschreven.

Het zijn slanke komma-vormige lichaampjes van ongeveer
Sju lengte, die dicht bij hun vooreinde twee ongeveer 10
lange vrije geesels bezitten, welke als voortbewegingsorganen
dienst doen (Fig. 31, 32 en 33, plaat III).

De macrogameten kenmerken zich, zooals reeds werd ge-
zegd, door hun relatief zeer groot binnenlichaam. Ook deze
vormen worden grooter (Fig. 34 tot en met 40, plaat III).

Tenslotte treden dan in deze macrogameten vacuolen op,
welke zich aan de periferie rangschikken en die waarschijnlijk
als reservestof dienst doen (Fig. 41, plaat III).

Nadat deze macrogameten door de microgameten zijn be-

-ocr page 90-

vrucht, ontstaan hieruit de oöcysten, die met de faeces worden
uitgescheiden, waarna de cyclus weer van voren af aan
begint.

Hosoda (1928) schrijft over deze gameten nog het
volgende:

„Wenn die Gameten in der Regel auch in den oberflächigen Teil der
Epitheelzellen schmarotzen und weiter heranwachsen, so sitzen sie doch
in seltenen Fällen auch isoliert in tieferen Abschnitten der Zell-
protoplasmas.

Solche Gameten ragen deutlich in das subepitheliale Bindegewebe
hinein. Sie sind ungefähr zweifach grösser als die Erstgenannten. Das
Zustande kommen dieser Gröszen Verschiedenheit ist auf die Räumlichkeit
der schmarotzenden Stelle und der Zuführbarkeit der Nährstoffe zurück-
zuführen.quot;

Hoewel zelden, kon ik een enkele maal ook deze groote
vormen waarnemen.

CONCLUSIES.

Bij een korte samenvatting van bovenstaande komen we tot
de volgende conclusies:

1.nbsp;Hoewel het kippen- en duivencoccidium tot dezelfde soort
behooren, kunnen toch enkele morphologische verschillen
worden waargenomen.

a.nbsp;De maxima en minima van lengte en breedte van de
duivenoöcysten bewegen zich tusschen engere grenzen,
dan die der kip, terwijl ook de vorm meer afgerond is.

b.nbsp;Bij de endogene ontwikkeling treft men alleen bij de
kip groote subepitheliale schizonten- en merozoieten-
bundels aan, terwijl bij de duif alleen kleine intraepithe-
liale schizonten- en merozoietenbundels worden waarge-
nomen, die echter naast de subepitheliale vormen, ook
bij de kip voorkomen.

2.nbsp;De endogene ontwikkeling of sporogonie bij het duiven- en

-ocr page 91-

kippencoccidium verloopt overigens op volkomen dezelfde
wijze.

3. De morphologische verschillen bij het kippen- en duiven-
coccidium zijn op grond van de infectie-proeven niet aan
soortverschillen te wijten, doch afhankelijk van milieu-
invloeden, welke bij de gastheeren voorkomen.

-ocr page 92-

HOOFDSTUK V.
DUUR VAN DE SPONTANE INFECTIES

Het verloop van de spontane, chronisch verloopende in-
fecties der volwassen dieren is van groote beteekenis voor de
verspreiding der coccidiose, omdat deze coccidiëndragers
voortdurend oöcysten met hun faeces blijven uitscheiden en
zoodoende steeds een bron van infectie voor de andere dieren
opleveren.

Reeds meerdere onderzoekers vestigen hier de aandacht op,
en, hoewel ze over het algemeen aannemen, dat deze dieren
zeer lang oöcysten met hun faeces blijven uitscheiden, zijn er
tot heden, geen experimenten in de literatuur bekend, waarbij
getracht wordt, dit verloop nader te onderzoeken.

Om het verloop dezer infecties echter nauwkeurig te
kunnen nagaan, moet een herinfectie absoluut worden uit-
gesloten.

Zooals we reeds weten, zijn de duiven over het algemeen
zeer veelvuldig spontaan geïnfecteerd, zoodat ik besloot, bij
deze dieren het verloop nader te bestudeeren. i)

De experimenten met kippen moesten dus, ondanks de ge-
nomen moeite, achterwege blijven.

Uit den duivenkoppel van het Instituut werden daarom

Het was wel de bedoeling, om ook het spontane infectieverloop
bij de kippen na te gaan, maar het gelukte mij niet in den kippenstapel
van het Instituut dieren te vinden, die in voldoende mate besmet waren,
om voor dit doel in aanmerking te komen.

Om nu toch het infectieverloop bij oudere kippen te kunnen nagaan,
werd daarna getracht, enkele dieren met goed gesporuleerde kippen-
oöcysten kunstmatig te infecteeren. Ondanks herhaalde infectie gelukte

-ocr page 93-

eenige dieren uitgezocht, welke in voldoende mate spontaan
geïnfecteerd waren, om als proefdieren dienst te kunnen doen.

De voornaamste voorwaarde was bij de proeven, om de
dieren te behoeden voor een herinfectie, opdat door een dage-
lijksch faecesonderzoek het verloop nauwkeurig kon worden
gecontroleerd. Bij de eerste proef, welke uit 5 duiven bestond,
werden de dieren elk apart in een ikooi geplaatst en de faeces
iederen dag zorgvuldig uit de kooien verwijderd, terwijl ze
uitsluitend gesteriliseerd voer en drinkwater kregen.

Toen na een maand nog steeds oöcysten in de faeces te
constateeren waren, werd de proef herhaald. Om nu echter
absoluut eventueele infecties te kunnen uitsluiten, voorzag ik
elke kooi van een uitneembaren geperforeerden zinken bodem,
welke iederen dag werd gesteriliseerd en door een schoonen
vervangen. Ook kregen de dieren niets anders dan gesteri-
liseerd voer en leidingwater, welke eiken dag in daarvoor spe-
ciaal gesteriliseerde voeder- en drinkbakken werden verstrekt.

Tenslotte werden ook deze zinken bodems vervangen door
draadgazen, met ongeveer 1 cm2 maaswijdte, waar de faeces
grootendeels doorheenvielen; ook deze werden dagelijks ge-
steriliseerd.

Door onder deze bodems een bak met een weinig water te
plaatsen, kon worden verhinderd, dat de gesporuleerde
oöcysten uit de eigen faeces een herinfectie door verstuiving
veroorzaakten. Op deze wijze kon dus een herinfectie worden
uitgesloten, zoodat de resultaten een inzicht geven over het
verloop der spontane infecties en over de waarde, welke men
aan algemeene hygiënische maatregelen mag toekennen.

De sterkte der infectie kon dagelijks door middel van na-

het niet, om kippen van ongeveer 4 tot 8 maanden te infecteeren. Daar
deze dieren met hetzelfde materiaal geïnfecteerd werden, als de kuikens
uit de reeds vermelde experimenten, kon hiefbij de oorzaak niet aan het
materiaal worden geweten, daar bij de kuikens deze infectie steeds
goed aansloeg.

Ook Verwzy (1926) deed dezelfde ervaring op met kuikens van
enkele maanden.

-ocr page 94-

tiefpraeparaten worden bepaald; zoodra een dergelijk prae-
paraat negatief was, kwam hierbij de methode
Lane te hulp.

Deze dagelijksche gegevens zijn in de tabellen verwerkt en
wel als volgt:

= 3—5 oöcysten per gezichtsveld.

= 2-3 .......

= 1nbsp;** »»nbsp;„ of per natiefpraeparaat.

--( ) = natiefpraeparaat negatief, praeparaat volgens Lane

positief.

--(--) = praeparaat volgens Lane negatief.

a. Bij volwassen duiven.

Het verloop van de spontane infecties werd bij 3 groepen
duiven nagegaan, n.1.:

Experiment I (Tabel X).

Deze groep bestond uit 5 duiven, waarbij de faeces eiken
dag zorgvuldig werden verwijderd.

Experiment II (Tabel Xa).

Is het vervolg van Experiment I, maar nu werden de kooien
eiken dag voorzien van een geperforeerd zinken bodem, welke
iederen dag werd gesteriliseerd.

Experiment III (Tabel XI).

Hierbij werden twee duiven in kooien met draadgazen bo-
dems gehouden; deze bodems werden om den anderen dag
gesteriliseerd.

De experimenten verliepen als volgt:
Experiment I (Tabel X).

Bij dit experiment werden de faeces eiken dag zorgvuldig
verwijderd; een herinfectie kan dus niet absoluut zeker worden
uitgesloten. Uit tabel X blijkt, dat het aantal oöcysten in het
geheel ,niet terugliep en er telkens weer dagen optraden,
waarbij een vermeerdering was waar te nemen, gevolgd door

-ocr page 95-

TABEL X (DUIVEN).

Datum

927

22-11-1929

25

26

27

28

1-III-1929

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

13

14

15

16

17

--( )

18

19

20

21

22

23

24

25

928

929

4-

--( )

--( )

--r^-)

^

--( )


--( )

--( )

--( )

--(--)

--( )

--( )

--( )

934

931



.

--( )

--( )

--( )

--( )

--( )

--( )

--( )

--( )

--( )






--( )

4-



-

-H-





--( )



--( )




--( )



--( )

--( )

--( )

--( )

--{ )

--( )

--( )

--( )


--( )

4-

een vermindering van het aantal oöcysten. Na een maand
waren alle duiven nog positief.

Resultaat.

Ondanks het zorgvuldig verwijderen van de faeces, was
na een maand nog geen vermindering in het aantal uitge-
scheiden oöcysten waar te nemen; deze methode heeft dus
niet den minsten invloed op het verloop der infectie.

Experiment II (Tabel Xa).

De duiven werden gehouden in kooien, welke eiken dag

-ocr page 96-

werden voorzien van een sterielen geperforeerden zinken
bodem. Bij het begin der proef waren de dieren zwak positief.
Uit de Tabel blijkt, dat ook hier het aantal oöcysten gedurig
schommelde; telkens kan men na eenige dagen weer een stij-

TABEL XL (DUIVEN)

TABEL Xa. (DUIVEN)

Datum

927

928

929

931

934

Datum

15

17

l-IV-\'29
2

3

4

5

6
7

f



f




4-
4-H-




9
10
11
12

13

14

15

16

17

18

19

20
21
22

23

24

25

26

27

28

29

30

f


--( )


— ( )

--{ )






--{ )







H-

4-VII-\'29

12
16
18
20
22
24
26
28
30
1-VIII-
3

-(--)

H )


—( )

—( )

29

H-









H-

5
7
9
11
13
15
17
19
21
23
25
27
29
31

■H-
f-|-



4-


H-


H-



-F


-K

—( )

-t-t-
-

1-
f

--( )

--( )


-( )

-(--)

\'(--)

-(--)


f


H-


--( )


--( )


f

ging waarnemen, gevolgd door een daling. Na een maand
waren de dieren nog steeds positief, de oöcysten verdwenen
niet uit de faeces.

Resultaat

Zelfs bij zeer streng doorgevoerde hygiënische maatrege-
len, kan men na een maand bij zwak geïnfecteerde duiven nog

-ocr page 97-

oöcysten in de faeces aantoonen. Het verloop der infectie uit
zich hierbij in periodieke stijgingen van het aantal oöcysten.

Experiment III (Tabel XI).

Bij deze duiven werden de draadgazen bodems gedurende
ruim \\y2 maand om den anderen dag verwisseld. Ondanks
het uitsluiten van een herinfectie, werd slechts een der beide
duiven, No. 15, pas na maand negatief; terwijl de andere,
No. 17, steeds zwak positief bleef. Bij No. 15 mag men echter
nog geen recidive uitsluiten, omdat de proef 5 dagen, nadat
het dier negatief was geworden, werd afgesloten. Bij het
faecesonderzoek kon weer dezelfde schommeling van het
aantal oöcysten worden waargenomen.

Resultaat.

Ook bij dit experiment kon slechts een geringe daling in
het aantal oöcysten worden waargenomen, ondanks de zwakke
infectie. Na V/z maand was een der duiven nog steeds
positief.

b. Bij jonge duiven.

Bij 4 jonge, spontaan geïnfecteerde duiven werd, in aan-
sluiting op de bovenstaande experimenten, het infectieverloop
nagegaan. De dieren kwamen in mijn bezit, toen ze ongeveer
10 dagen oud waren en bleken door de ouders reeds te zijn
geïnfecteerd. Evenals de andere reeds besproken jonge dui-
ven, werden ook deze in de broedstoof grootgebracht; door-
dat ze iederen dag in een schoone gesteriliseerde blikken bus,
bij wijze van nest, werden overgebracht, en uitsluitend steriel
voedsel kregen, was ook hier een herinfectie uitgesloten. Het
verloop van de infectie was als volgt:

Experiment IV (Tabel XII).

De duiven Nos. 41 en 42 werden 12 dagen na den aanvang
van de proef, ondanks de vrij zware infectie, negatief. Elf
dagen later stierf duif No. 42 intercurrent; in deze dagen
werd geen recidive waargenomen.

-ocr page 98-

Duif No. 41 bleef echter vanaf dat moment 36 dagen
achtereen negatief, waarna ze zwak geïnfecteerd werd met
goed gesporuleerde kippenoöcysten. Gedurende deze 36 dagen
trad ook bij dit dier geen recidive op.

TABEL XII (JONGE DUIVEN).

Datum

41

42

43

44

10-VIII-

11nbsp;1929

12

13

14

15

16

17

18

19

20
21
22

23

24

25

26

27

28

29

30

31
l-IX-\'29




f



-H-
-H-f

HH

-H-



-I-



■f





D

--D

--D

D = Proefdier gestorven.
Alleen onderzocht volgens de methode Lane.
= Zeer sterk positief.
-I I I I- = Sterk positief.
-H- = Positief.
= Zwak positief.
= Zeer zwak positief.
--- Negatief.

Duif No. 43 stierf 16 dagen na het begin der proef inter-
current; wel was het aantal oöcysten in de faeces gedaald,
maar zegwas toen nog niet negatief.

Duif No. 44 werd 19 dagen na het begin der proef nega-

-ocr page 99-

tief en stierf 4 dagen later; hier mag dus een recidive niet met
zekerheid worden uitgesloten.

Ook bij deze proef was tijdens het dagelijksche faeces-
onderzoek, dat steeds volgens de methode
Lane plaats had,
een periodieke daling en stijging in het aantal oöcysten waar
te nemen.

Resultaat.

Bij een spontane infectie kan men bij jonge duiven een
geleidelijke daling, welke gepaard gaat met periodieke ver-
hoogingen, in het aantal uitgescheiden oöcysten waarnemen.
Ondanks de vrij zware infectie werden drie van deze duiven
respectievelijk na 12 en 18 dagen volkomen negatief. De duur
der infectie is dus veel korter, dan bij volwassen spontaan
geïnfecteerde duiven.

c. Bij volwassen konijnen.

Als slot werd nog een proef ingezet met 4 bijna volwassen,
spontaan geïnfecteerde konijnen\'. De dieren werden even-
eens gehouden in hokken met uitneembare draadgazen bo-
dems, die ook eiken dag gesterihseerd werden, terwijl de
konijnen uitsluitend steriel voedsel kregen. Een herinfectie
kan dus absoluut worden uitgesloten, zoodat de resultaten
met die van bovenstaande experimenten kunnen worden ver-
geleken.

Experiment V.

De konijnen waren bij het begin der proef alle zwak posi-
tief; tijdens het verloop kon een geleidelijke, langzame daling
in het aantal uitgescheiden oöcysten worden waargenomen,
welke af en toe onderbroken werd door een geringe tijdelijke
stijging. Deze toenamen waren echter minder duidelijk, dan
bij de volwassen duiven.

Pas na een maand waren al deze dieren negatief geworden;
recidiven mag men ook hier niet met zekerheid uitsluiten, daar
de proef drie dagen later werd afgesloten.

-ocr page 100-

Resultaat.

In tegenstelling met de volwassen duiven, werden spontaan
geïnfecteerde konijnen na ongeveer een maand alle negatief,
indien een herïnfectie was uitgesloten. Deze dieren kan men
dus wel negatief maken, of ten minste de uitscheiding van
oöcysten in belangrijke mate beperken, door zeer zorgvuldig
doorgevoerde hygiënische maatregelen.

CONCLUSIES.

1.nbsp;Volwassen, spontaan geïnfecteerde duiven blijven, ook al
wordt een herïnfectie uitgesloten, zeer lang oöcysten met
haar faeces uitscheiden.

2.nbsp;Binnen één tot twee maanden kan men zelfs geen noemens-
waardige daling van het aantal oöcysten waarnemen. Men
vindt geen gelijkmatige sterkte der oöcystenproductie, maar
een periodieke stijging en daling van haar aantal .

3.nbsp;Zorgvuldig doorgevoerde, hygiënische maatregelen, hebben
dientengevolge bij volwassen duiven weinig wiaarde.

4.nbsp;Jonge duiven worden echter na betrekkelijk korten tijd ne-
gatief, indien een herïnfectie wordt uitgesloten. Hygiëni-
sche maatregelen zijn dus bij deze dieren wel van waarde.

5.nbsp;Ook bij volwassen, spontaan geïnfecteerde konijnen kan
men, al sluit men een herïnfectie uit, na ongeveer een
maand nog oöcysten in de faeces waarnemen.

6.nbsp;Bij deze dieren kan men, in tegenstelling met volwassen
duiven, echter wel een constante vermindering van het
aantal oöcysten waarnemen. Bij een niet te sterke infectie
kunen ze zelfs na een maand negatief worden.

7.nbsp;Evenals bij jonge duiven, geven de hygiënische maatre-
gelen bij konijnen dus wel succes.

-ocr page 101-

HOOFDSTUK VI \'

OVER DE INWERKING VAN TEMPERATUUR
EN CHEMISCHE STOFFEN OP DE
OÖCYSTEN

Daar we bij den strijd tegen de coccidiose van kippen en
duiven nog steeds geen afdoend geneesmiddel kennen, moet
deze ziekte hoofdzakelijk, door het nemen van algemeene
hygiënische maatregelen, worden bestreden.

Hierbij is het vernietigen der oöcysten een der voornaamste
factoren, omdat deze in gesporuleerden vorm de dieren zullen
besmetten.

-Dientengevolge gingen reeds verschillende onderzoekers na,
hoe het met de resistentie der oöcysten tegenover physische
en chemische invloeden was gesteld, waarbij al spoedig bleek,
dat deze veel grooter was, dan bij sporen van andere micro-
organismen.

Door deze auteurs werd hierbij in hoofdzaak geëxperimenteerd
met verschillende warmtegraden en een groot aantal des-
infectantia, meestal zonder eenig resultaat. Bij een chrono-
logisch overzicht van deze experimenten komen we tot het
volgende literatuuroverzicht.

Literatuuroverzicht»

a. Temperatuursinvloed.

Grosze (1921) toonde aan, dat oöcysten van het schapen-
en geitencoccidium, na een Va\'-\'I uur in het waterbad aan
een temperatuur van 60° C, te zijn blootgesteld, niet meer
sporuleerden, terwijl reeds gesporuleerde oöcysten, die hij

-ocr page 102-

1—2 uur lang aan een temperatuur van 60—70° C. bloot-
stelde, geen levende sporozoieten meer bevatten. ^

Gerard (1925) deed soortgelijke proeven met E. perforans
en E. stiedae. Hierbij vond hij het volgende:

Bij een droge warmte van 40° C. waren de oöcysten na
2 uur alle gebarsten, bij 45° waren ze na 1 uur, en bij
55° C. na 40 minuten alle dood.

Bij een vochtige warmte was bij 55° C. 80% der oöcysten
na 20 minuten dood, bij 80° C. na 10 seconden, en bij 100° C.
na 5 seconden.

Bij —10° C. gingen 90° van de oöcysten van per/brans
en 100% van de oöcysten van
E. stiedae dood.

Ook deed hij nog enkele proeven met gesporuleerde oöcysten:

Zoo constateerde hij, dat gesporuleerde oöcysten, die ge-
durende 30 seconden in kokend water, of bij droge warmte
gedurende 5 minuten op 100° C., en gedurende 1 uur op
45° C. werden gehouden, bij jonge konijnen lichte infecties
veroorzaakten.

Liet men ze echter 1 uur bij 45° C. indrogen, dan kreeg
men geen infectie, terwijl ook bij —10° C. behandelde cysten
nog in staat waren een infectie te veroorzaken.

b. Invloed chemische middelen.

Reeds een groot aantal werd door verschillende onder-
zoekers op hun eventueel desinfecteerende werking onderzocht.
Zooals reeds vermeld, meestal zonder resultaat.

Het meerendeel der auteurs laat daarbij de oöcysten met
de faeces, waarin ze zich bevinden, na toevoeging van het
te onderzoeken middel, eenige dagen op de gebruikelijke wijze
sporuleeren.

Zoo komt Baranski (1879) reeds met de mededeeling, dat
Acid. chromicum de sporulatie niet verhindert.

Von Wasielewski (1904) komt tot dezelfde conclusies voor
formaline, kalium bichromaat, methyleenblauw en safranine,

Fantham (1910) ging den invloed na van natriumchloride,
oxydum calcicum, hydras calcicus, acid. salicylicum, salicylas

-ocr page 103-

natdcus, sulfas ferrosus en nitras natricus. Volgens hem hebben
ze alle invloed op de oöcysten, maar in den regel werken
ze veel te langzaam.

Jervis (1913) zegt o.a.: Infective feces can be made sterile
by soaking in solution of sulphuric acid.quot; Hij laat echter niet
blijken, of hij dat door middel van experimenten heeft bepaald.

Galli-Valerio (1919) ontkent echter de desinfecteerende
werking van Acid. sulfuricum.

Curson (1920) beveelt, voor het desinfecteeren van hoender-
hokken enz., het gebruik van een 5% oplossing van Lysol,
Hycol, of andere carbolhoudende mengsels aan. Ook is. volgens
hem. een mengsel van harde zeep V2 Ib (I86V2 gr-) kokend
water 1 gallon (4V2 hter) paraffine 2 gallon een best des-
infectans. Bij hem ontbreekt echter ook het bewijs, waarop
hij dit baseert.

Grosze (1921) onderzocht den invloed, welke verschillende
chemische stoffen op de sporulatie van schapen-, geiten- en
konijnencoccidium hadden.

Bij dit onderzoek, dat hij zeer nauwkeurig verrichtte,
experimenteerde hij met de volgende stoffen:

Acid. carbolicum, creoUne, lysol, betalysol, grotan. phobrol,
xylona, sagrotan, desintol. cellokresol, bacillol, kresotin-kresol,
zwavelzure kresol (1 : 3), kresol natronloog 5% (1 deel op
20 deelen water), sublimaat (1 en 27oo). kopersulfaat, ijzer-
sulfaat, natronloog, ets- en chloorkalk. ..Keimtodquot;, water-
stofsuperoxyde (3—10%), antiformine, formaldehyd, formal-
dehyd in gasvorm (30 volume-procenten), morbicid en KUg
Bij dit onderzoek kwam hij tot de volgende conclusie:

„Zur Bekämpfung der Schafkokzidiosc schlage ich vor eine 5 °/o-Lösung
von Kreolin, Lysol, Betalysol, Kresotin-Kresol, Grotan und Desintol. Zur
Desinfection von Ziegenstallungen könnte eine 5 »/o-Lösung von Lysol,
Betalysol, Grotan, und Kresotin-Kresol vorteilhaft angewandt werden: und
als Bekämpfungsmittel, der Kaninchenkokzidiose lieszen sich Lysol, Betalysol,
Grotan, und vielleicht Kresotin-Kresol verwenden.quot;

Rudoivsky {1921) onderzocht den invloed van: Acid. sulfuricum
(3-4%). acid. carbolicum (3%), acid. boricum (3%). sulfas

-ocr page 104-

zincicus cupricus (1 %), kreolinum (1—5 %). bichromas kalicus
(10%), Resorsinum (3%), natrium thiosulfaat (4%), tanninum
(3 O/o). en sulfaskalicoaluminicus (3 %), ten opzichte van de sporu-
latie van het ratten- en konijnencoccidium, waarbij hij tot de slot-
som kwam, dat geen van deze stoffen de sporulatie verhindert.

Lewis (1924) deed hetzelfde bij Emeria stiedae met de
volgende stoffen: Hydrochloras quinini, tartras emeticus, B.
aminophenylarsenoide, Emetine, acridine H.CL, proflavine,
methyleenblauw, trypaanrood, trypaanblauw, acridine orange,
acridine rood, phosphine N. Bad., acridine geel, cyano-trypa-
flavine, 9\'—methylacridinum methochloride, leuco cyanotrypafla-
vine, 3—6 amino acridine, 2—7 diamino carbasole, 2—7
diamino—9—phenylacridine, diaminonaphtacridine impure,
9—phenylacridine, safranine, Nile blue sulfate, methyl violet
O.B., malachietgroen, neutraalrood, eosine, benzidine, aceta-
nilide, indazole, trimethylamine H. Cl., paraphenyleendiamine,
aniline HCl, quinoline geel, quinoline hydrochloride platinic
salt, isoquinole hydrochloride plubinic salt, B. naphthoquino-
line H.CL, terwijl hij tot de conclusie kwam, dat alleen
acridine hydrochloride (1 : 10.000) de sporulatie tegen gaat,
mits deze vloeistof er voor de sporulatie bij wordt gevoegd.
Nadat de sporoblasten gevormd zijn, verhindert acridine de
verdere ontwikkehng niet.

Carne (1925) kwam daarna met een onderzoek van for-
maline (onverdund), een verzadigde oplossing van mercuri-
chloride in physiologische keukenzoutoplossing, alcohol (50 %)
2 deelen formaline 5 deelen acid. acetic. glac. 3 deelen,
bij
Eimeria perforans en Eimeria stiedae. Na drie dagen zag
hij bij al deze stoffen sporulatie optreden, terwijl na 22 tot
29 dagen de meeste oöcysten waren verdwenen, uitgezonderd
enkele niet gesegmenteerde vormen.

Perard (1925) onderzocht den invloed van de volgende
desinfectantia bij
Eimeria perforans en E. stiedae: perman-
ganas kalicus (1 Voo), formahnum (2— en 5 %), acid. carbo-
licum (5 %), sublimaat (1 7oo) acid. sulfuricum (1, 10 en 20
kalkmelk, pix. lithranthracis, Eau de Javelle (20%), solutio

-ocr page 105-

peroxydi hydrogenii (onverdund), sulfas ferrosus (5 %), sulfas
cupricus (5 O/o), acid. nitricum (1 %), acid. aceticum (1 o/o).
acid. hydrochloricum (1 ^/
q), acid. chromicum (1 %), carbonas
natricus (1 %), oxydum calcicum. sulfas cupricus (kristallijn),
sulfas ferrosus (kristallijn), solutio chloretici natrici, hypochloris
calcicus. ammonia liquida (1, 5 en 10%), creoline (2 en 5 %)
en lysol (2 en
5%).

Daarna komt hij na de beschrijving van zijn zeer nauw-
keurig uitgewerkte proeven tot de volgende conclusies:

„L\'action de l\'ammoniaque est différente de celle de la soude. En solution
à 10 p. 100, non seulement des oöcystes ne se développent pas, mais au
bout de vingt-quatre heures ils sont tués comme le prouve leur incapacité
de se segmenter si on les transporte dans l\'acide cromique.quot;

„En résumé, on peut dire que les antiseptiques n\'ont aucune valeur comme
désinfectans dans les coccidioses, ils sont même l\'inconvénient grave de favo-
riser le développement et la conservation des parasites, en stérilisant le
milieu par destruction des germes bacteriens qu\'il contient. Seuls le crésyl et
le lysol font preuve d\'une certaine efficacité ; mais leur action est trop lente
pour que leur emploi soit practique et recommandablequot;.

Miiller (1926) behandelde de oöcysten van de Isospora der
kanarievogels met Sulfas chinini (1 : 200, 1 : 500 en 1 : 1000)
en kwam tot de conclusie, dat deze stof bij die concentraties
het vermogen om te sporuleeren opheft.

Yakimoff (1929) verklaart naar aanleiding van zijn proeven,
dat Ichtargan niet in staat is om de sporulatie te verhinderen,
terwijl
Riedmüller en Lutz (1928) creoline in een 5% op-
lossing. als desinfectans bij coccidiosis aanbevelen.

Eigen onderzoek.

In aansluiting op bovenstaande onderzoekingen werden
door ons nog enkele experimenten genomen, om den tempe-
ratuursinvloed en de inwerking van eenige chemische mid-
delen, die ons voor dit doel bijzonder geschikt leken, op de
oöcysten na te gaan.

In tegenstelling met de andere onderzoekers op dit gebied
der Coccidiosis, die alleen bepaalden of sporulatie optrad en.
of er degeneratieverschijnselen werden waargenomen, gingen

-ocr page 106-

wij dezen invloed na, door te bepalen, hoeveel oöcysten
sporuleerden. Op deze wijze kon tevens, door middel van
controle-monsters worden nagegaan, of de invloed in plaats
van nadeelig ook een gunstige kon zijn, waarbij de controles
tevens nog de zekerheid gaven, dat de oöcysten onder nor-
male omstandigheden werkelijk sporuleerden. zoodat het uit-
blijven der sporulatie niet aan de oöcysten zelf te wijten was.
Ook eventueele degeneratieverschijnselen werden hierbij niet
over het hoofd gezien. Voor eiken temperatuursinvloed en
voor elk chemisch middel, met een bepaalde concentratie,
werden steeds minstens 2 reeksen ingezet.
Door daarna deze
uitkomsten te vergelijken, kon worden nagegaan, dat ook
door toevallige omstandigheden geen onjuiste resultaten wer-
den verkregen.

Bij een korte behandeling der experimenten komen we tot
het volgende overzicht:

a.nbsp;Temperatuursinvloeden. (Zie tabel XIII.)

Experiment I.

Vier monsters faeces onderzocht, na 5 minuten inwerken
van water bij 100° C.

Experiment II.

Vier monsters faeces onderzocht, na 5 minuten inwerken
van water bij 100°, 90°. 80°. 70° en 60° C.

Experiment III.

Twee monsters faeces onderzocht, na 5 minuten inwerken
van water bij 85°. 80°. 75°. 70° en 60° C.

b.nbsp;Invloed chemische middelen (zie tabel XIV).

Experiment I.

Vier monsters faeces onderzocht, na 5 minuten en 6 dagen
inwerken van koude soda 10%.

-ocr page 107-

Experiment II.

Vier monsters faeces onderzocht, na 5 minuten inwerken
van soda 10% bij 100° C. en na 6 dagen inwerking van
koude soda 10 %.

Experimenten III.

Twee monsters faeces onderzocht, na 5 minuten,, 10 minuten,
15 minuten en 6 dagen inwerken van Antiformine 10%,

Experiment IV.

Drie monsters faeces onderzocht, na 5 minuten 10 minuten,
15 minuten en 6 dagen inwerken van Caporit 1 7oo-

Experiment V.

Twee monsters faeces onderzocht na 5 minuten, 10 minuten,
15 minuten en 6 dagen inwerken van Caporit 1 %.

Experiment VI.

Twee monsters faeces onderzocht, na 5 minuten, 10 minuten,
15 minuten en 6 dagen inwerken van Caporit 5 %.

Experiment VIL

Twee monsters faeces onderzocht, na 5 minuten, 10 mi-
15 minuten en 6 dagen inwerken van Caporit 10 %.

De techniek van deze proeven is reeds in Hoofdstuk I
behandeld, zoodat we hier niet in herhaling zullen treden.

— Bij dit overzicht zien we, dat bij beide te onderzoeken
middelen steeds eerst na ± 5 minuten, daarna na 10 minuten,
15 minuten en 6 dagen de invloed werd nagegaan, daar het
voor de practijk van belang is om te weten, hoe lang een
desinfectans minstens moet inwerken. Een kortere tijd dan
5 minuten werd niet gekozen, daar het m.i. in de practijk
zeer wel mogelijk is om een middel zoolang, ja zelfs nog
langer te doen inwerken.

1. Temperatuursinvlocdcn,

Bij deze experimenten werd de temperatuur steeds geappli-

-ocr page 108-

ceerd. door in een reageerbuis 1 gram faeces flink met 10 cc
water te schudden en het daarna 5 minuten te laten liggen.
Daar het water in deze 5 minuten echter een groot deel
van zijn warmte verloor, moesten wij dit temperatuursverlies
nagaan. Dit geschiedde door in een reageerbuis 10 cc water
van een bepaalde temperatuur te doen en met een thermo-
meter na elke minuut de temperatuur af te lezen. Hierbij
komen we tot het volgende overzicht:

na 1-,nbsp;na 2-,nbsp;na 3-,nbsp;na 4-,nbsp;en na 5 minuten.

Water van 100» C,nbsp;60° C,nbsp;55° C,nbsp;52° C,nbsp;48° C,nbsp;.. 45° C

90° C,nbsp;58° C.nbsp;54° C,nbsp;51° C,nbsp;48° C.\' 45° C

80° C.nbsp;57° C,nbsp;53° C,nbsp;50° C,nbsp;48» C,nbsp;1\' 42» C

75° C,nbsp;54° C,nbsp;50° C,nbsp;48» C,nbsp;46» C,nbsp;I 42° C.

70° C,nbsp;52° C,nbsp;48° C,nbsp;45» C,nbsp;43° C, 41° C

60° C,nbsp;50» C.nbsp;45° C,nbsp;43» C,nbsp;41° C, 40° C.quot;

De temperaturen van 100° C, 90° C, en 80° C. werkten
dus slechts een kort moment op de oöcysten in, daar ze
spoedig in temperatuur daalden. In tabel XIII beteekent dit
dus, dat we na 5 minuten nog slechts met water van ± 45° C.
te doen hebben, terwijl ook bij de bespreking der experimenten
deze temperatuursdaling niet wordt vermeld.

Experiment I (tabel XIII).

Deze proef droeg hoofdzakelijk een oriënteerend karakter,
waarbij de invloed van kokend water werd bepaald. Zooals
we uit de tabel kunnen zien, werden hiermee 4 monsters
faeces onderzocht. Bij de controles sporuleerde 12 % der
oöcysten. Na 5 minuten met het kokend water in. contact
te zijn geweest, zien we dat geen enkele oöcyste meer spo-
ruleerde.

Het protoplasma van de oöcysten was na de behandeling
zeer helder en bevatte talrijke heldere lichtbrekende vacuolen.

Vochtige warmte van 100° C. verhindert dus de sporulatie
van de oöcysten.

Experiment II (tabel XIII),

Hierbij werden de hoeveelheden oöcystenhoudende faeces

-ocr page 109-

TABEL XIIL

EXPERIMENT I

Controle

water 100° C.

A

B

A

B

Monster I.......

Inbsp;I.......

IInbsp;I.......

Inbsp;V.......

lOO/o
lio/o
HO/o
120/0

100
100
200
200

Oo/o

OO/o

Oo/o
Oo/o

100
100
200
200

A — het aantal gesporuleerde oöcysten, uitgedrukt in
procenten.

B = het aantal oöcysten dat werd nagezien.

Gemiddelde......

120/0

600

Oo/o

600

EXPERIMENT II

Controle

water 100° C.

90° C.

80° C.

70° C.

60° C.

A

B

A

B

A

B

A

B

A

B

A

B

Monster I.......

11.......

IInbsp;I.......

Inbsp;V.......

I2V2O/0
50/0

HVjO/O

130/0

45
200
200
200

OO/o
OO/o

Oo/o
Oo/o

35
200
200
100

Oo/o
Oo/o
OO/o
OO/o

40
150
100
150

OO/o
Oo/o
OO/o
Oo/o

150

300
300
300

200/0
270/0
220/0
2OO/0

72
200
200
100

4OO/0
200/0

360/0

430/0

100
100
200
100

Gemiddelde.......

130/0

645

OO/o

535

Oo/o

440

OO/o

1050

230/0

572

350/0

500

EXPERIMENT III

Controle

water 85° C.

80° C.

75° C.

70° C.

60° C.

A

B

A

B

A 1 B

A

B

A r B

A

B

Monster I.......

II.......

8O/0

120/0

300
300

Qo/o
Oo/o

300
300

Oo/o
Oo/o

300
300

6O/0
6O/0

300
300

lOo/o
7«/o

300
300

lOO/o

170/0

300
300

Gemiddelde.......

lOO/o

600

Oo/o

600

Oo/o

600

6O/0

600

8V2O/0 600

1372%

600

O
Ui

-ocr page 110-

gedurende 5 minuten, respectievelijk aan een temperatuurs-
invloed van 100°, 90°, 80°, 70° en 60° C, blootgesteld.

Gaan we nu de resultaten na, zooals we die in tabel XIII
kunnen zien, dan blijkt, dat na vijf minuten bij 100°, 90°,
en 80° C. geen sporulatie meer optrad. Bij 70° en 60° C.
zien we daarentegen respectievelijk 23 7o en 25 tegenover
een controle met 13 % gesporuleerde oöcysten. We zien
hier zelfs bij 70° en 60° C. een hooger sporulatiecijfer op-
treden, dan bij de controle, zoodat deze temperaturen ver-
moedelijk, hoewel in geringe mate, de sporulatie gunstig
beïnvloeden.

De grens der schadelijke temperatuursinvloeden moest dus,
bij 5 minuten inwerken, liggen tusschen 80° en 70° C, daar
bij 80° C. geen enkele oöcyste was gesporuleerd en duidelijke
degeneratieverschijnselen konden worden waargenomen; dit
laatste was bij de met 70° C. behandelde oöcysten niet meer
het geval. Om deze grens nog nauwkeuriger te bepalen
werd
Experiment III (tabel XIII) ingezet.

Hierbij werden de oöcysten gedurende 5 minuten aan
respectievelijk 85°, 80°, 75°, 70° en 60° C. blootgesteld.

Weer werd de sporulatie bij 80° C. verhinderd, bij 75° C.
sporuleerde 6 %, bij 70° C. 8V2 7o en bij 60° C.

Uit bovenstaande mogen we dus besluiten, dat de oöcysten
bij een vochtige warmte van 80° C., welke gedurende 5 mi-
nuten inwerkt, haar vermogen tot sporulatie verliezen.

2. Invloed chemische middelen.

In het totaal werden hierbij 7 experimenten gedaan, waarbij
de invloed nagegaan werd van:

1).nbsp;Sodaoplossing van 10%.

2).nbsp;Antiformine van 10 %.

3).nbsp;Caporit van 0.1 1 %, 5 % en 10

welke op de reeds beschreven wijze bij de faeces werden
gevoegd, om gedurende 5 minuten, 10 minuten, 15 minuten
en 6 dagen in te werken. De resultaten van deze experimenten
zijn vermeld in- Tabel XIV. Bij Exp. I en II van Tabel XIV,

-ocr page 111-

werd bij de controles, evenals bij de experimenten over de
temperatuursinvloeden, 6 druppels creoline van een 1 %
oplossing gevoegd.

Bij de overige experimenten werd deze creoline (welke de
schimmeling moest verhinderen) vervangen door 6 druppels
acid. boricum (1 % P^^ gram faeces).

Bij deze laatste controles, was het sporulatiecijfer der
oöcysten aanmerkelijk hooger, dan bij die, welke met creohne
werden behandeld; vermoedelijk heeft de creoline 1 % ^^^
eenigszins ongunstigen invloed op het sporulatievermogen
uitgeoefend.

TABEL XIV

Koude Soda lOVo
EXP. I

Controle

5 min.

6 dagen

A

B

A

B

A

B

Monster I . . .

20o/o

200

580/0

200

63V2O/0

200

II . . .

7o/o

200

750/0

200

740/0

200

III . .

90/o

200

520/0

200

460/0

100

IV . .

60/o

200

530/0

200

6OO/0

50

Gemiddelde . .

lio/o

800

6O0/0

800

640/0

550

SodalOVo 100° C.
EXP. II

Controle

100° C.

Koude
Soda 10»/o

A

B

A

B

A

B

Monster I . . .

II. . .

IIInbsp;. .

IVnbsp;. .

lOo/o
110/0
140/0
120/0

100
100
200
200

Oo/o
Oo/o
OO/o
Oo/o

100
100
200
200

?
7

830/0

8OO/0

200
100

Gemiddelde , .

120/0

600

Oo/o

600

820/0

300

AntiforminelOVo

Controle

5 min.

10 min.

15 min.

6 dagen

EXP. Ill

A

B

A

B

A

B

A

B

A

B

Monster I.. . .
II . .

560/o
440/0

300
300

5OO/0
7OO/0

82
300

8OO/0
820/0

300
300

730/0
730/0

300
300

?
?

— —

Gemiddelde . .

5OO/0

600

66O/0

382

8IO/0

600

730/0

600

7

--

-ocr page 112-

TABEL XIV (Vervolg)

Caporit IVoo
EXP. IV

Monster I. . .

IInbsp;. .

IIInbsp;. .

570/0
720/0
470/0

300
300
300

730/0
700/0
8O0/0

300
300
300

850/o
860/0
840/0

300
300
300

850/0
850/0
840/0

300
300
300

730/0

780/0
6OO/0

300
300
300

Gemiddelde . .

580/0

900

740/0

900

850/0

900

850/0

900

7OO/0

900

Caporit lO/o
EXP. V

Monster I. . .
II . .

650/0

630/0

200
100

740/0
7OO/0

100
100

770/0
730/0

100
100

690/o
7O0/0

100
100

750/0
8OO/0

100
100

Gemiddelde . .

640/0

300

720/0

200

750/0

200

7OO/0

200

77V2O/0

200

Caporit 5%
EXP. VI

Monster I . . .

II . .

660/0
6O0/0

200
100

5OO/0
3OO/0

100
20

48o/o
lOO/o

100
100

OO/o
OO/o

100
100

OO/o
Oo/o

100
100

Gemiddelde . .

640/0

300

470/0

120

290/0

200

OO/o

200

OO/o

200

Caporit lOVo
EXP. VII

Monster I
II

850/0
8O0/0

200
100

Oo/o
Oo/o

100
200

OO/o
Oo/o

100
100

OO/o
OO/o

100
200

Oo/o
Oo/o

100
100

Gemiddelde . .

830/o

100

Oo/o

300

Oo/o

200

OO/o

300

Oo/o

200

A — het aantal gesporuleerde oöcysten in procenten.

B = het aantal oöcysten dat werd nagezien.

Experiment I (tabel XIV). Sodaoplossing 10

Hierbij werden de faeces met soda in een 10% oplossing
behandeld.

Bij de controles was na 6 dagen gemiddeld 11 % der
oöcysten gesporuleerd. Lieten we de soda 5 minuten inwerken,
dan sporuleerde 60 % der oöcysten, en na 6 dagen inwerken
waren 64 % der oöcysten gesporuleerd.

-ocr page 113-

We zien dus, dat soda in deze concentratie absoluut geen
oöcystendoodende werking bezit, en dus als desinfectans niet
in aanmerking komt.

Experimenf/ƒ (tabel XIV). Soda 10% oplossing bij 100° C.

Zooals we in het voorgaande experiment zagen, had een
niet verwarmde sodaoplossing een gunstigen invloed op het
sporulatievermogen der oöcysten. Ook zagen we reeds, hoe
vochtige warmte een nadeeligen invloed op de oöcysten
uitoefende. Hoewel te vermoeden was, dat een 10 % soda-
oplossing, welke eveneens op 100° C. was gebracht, ook een
oöcystendoodenden invloed bezit, leek het ons wenschelijk,
dit nog door een experiment te bevestigen.

De resultaten waren nu de volgende: Bij de controleplaten
sporuleerde 12% der oöcysten.

Bij de met koude soda behandelde platen sporuleerde 82 %
der oöcysten, terwijl bij de met kokende soda behandelde
faeces geen enkele sporuleerde. Evenals bij de met kokend
water behandelde, trad hier weer degeneratie van het proto-
plasma op met heldere groote lichtbrekende vacuolenvormingen.

Kokende soda is dus zeer goed bruikbaar als desinfectans
bij Coccidiose.

Experiment III (tabel XIV). Antiformine 10%.

Hierbij werden de faeces met 10 % Antiformine behandeld.

Bij de controle waren na 6 dagen 50% der oöcysten
volledig gesporuleerd.

Werkte de Antiformine 5-, 10-, en 15 minuten in, dan
waren na 6 dagen respectievelijk 66%, 81 7o en 73% der
oöcysten gesporuleerd.

Bij de monsters, waarbij de antiformine niet weggewasschen
werd en dus 6 dagen achtereen in kon werken, werd geen
enkele oöcyste teruggevonden.

De vraag rees dus, of de antiformine de oöcysten totaal
vernietigd had. Om dit te kunnen controleeren, werd een
hoeveelheid faeces goed met Antiformine vermengd; daarna

-ocr page 114-

werd de vloeistof afgefiltreerd en de faeces op de gebruikelijke
wijze tot een dunne laag uitgestreken.

Daajr deze faeces nog goed vochtig waren, bevatten ze
nog een voldoende hoeveelheid antiformine. Zes dagen later
was nog geen der oöcysten gesporuleerd, terwijl ze ten deele
geschrompeld waren en degeneratieverschijnselen vertoonden.

Antiformine heeft dus wel een coccidiëndoodende werking,
mits ze langen tijd kan inwerken.

Experiment IV (tabel XIV).. Caporit 1 quot;/oo-

De faeces werden, uitgezonderd de controle, alle met 1 quot;/oq
Caporit-oplossing behandeld.

Zooals we uit de tabel kunnen zien, was na 6 dagen bij
de controle gemiddeld 58 ®/ogt; 5 minuten inwerken van het
Caporit 74 na 10 minuten 85%, na 15 minuten 85% en
na 6 dagen 70 % der oöcysten gesporuleerd. Geen enkel
degeneratieverschijnsel kon worden waargenomen.

Vermoedelijk berust de gunstige werking van soda en
caporit in 1 quot;/oo oplossing op een bacteriën- en schimmel-
sporendoodende werking, zoodat deze de vorming der sporo-
zoieten niet langer nadeehg kunnen beïnvloeden. Misschien
ook veranderen ze de chemische reactie der faeces zoodanig,
dat de sporulatievoorwaarden voor de oöcysten gunstig wor-
den beïnvloed.

Experiment V (tabel XIV). Caporit 1 %.

In plaats van Caporit 1 quot;/oo oplossing werd nu Caporit 1 %
genomen. Bij de controle was het aantal gesporuleerde oöcys-
ten na 6 dagen 64 %, bij de Caporit na 5 minuten 72 %,
na 10 minuten 75 %, na 15 minuten 70 % en na 6 dagen
inwerken 7772
7o-

Ook in deze concentratie heeft het Caporit dus geen
oöcystendoodende werking.

Experiment VI (tabel XIV). Caporit 5 7o.

Na 6 dageh was bij de controle 64 7o gesporuleerd. Bij

-ocr page 115-

de met Caporit behandelde faecesmonsters was na 5 minuten
470/0. na minuten 29%, na 15 minuten 0% en na 6
dagen inwerken 0% der oöcysten gesporuleerd.

Bij alle oöcysten, welke met Caporit waren behandeld,
werden degeneratieverschijnselen waargenomen, n.1. vacuolen-
vorming in het protoplasma en schrompeling van het mem-
braan. Zelfs enkele gesporuleerde oöcysten vertoonden
degeneratieverschijnselen, zooals schrompeling, abnornale
vacuolenvorming en onvolledige sporulatie, terwijl ook vormen
werden waargenomen, waarbij wel segmentatie was opge-
treden, maar waarbij de deelingsvormen een duidelijk proto-
plasmaverval vertoonden.

Experiment VII (tabel XIV). Caporit 10 %.

Bij de controle was na 6 dagen 83% der oöcysten ge-
sporuleerd; werden de faeces met Caporit van 10% sterkte
behandeld, dan trad zoowel na 5 minuten als 10 minuten,
15 minuten en 6 dagen inwerken, geen segmentatie meer op.
De oöcysten waren meest alle geschrompeld en vertoonden
degeneratieverschijnselen.

Resultaat.

Het Caporit geeft dus alleen in hoogere concentratie een
oöcystenvernietigende werking, terwijl het bij een lage con-
centratie de oöcysten niet doodt, doch de sporulatie bevor-
dert. Deze stof, die ons door het „I.G. Farbenindustrie Aktien
gesellschaftquot; bereidwillig ter beschikking werd gesteld, is een
wit, droog, duidelijk naar onderchlorig zuur ruikend, poeder.

Chemisch is het onderchloorzoutzuur van calcium met 75 %
werkzaam chloor en 18% actieve zuurstof, terwijl het tegen
een tamelijk hoogen prijs in den handel wordt gebracht.

CONCLUSIES

Uit de hierboven beschreven experimenten mogen we dus
besluiten :

1. Een vochtige warmte van 100° tot 80° C. doodt na
5 minuten de oöcysten.

-ocr page 116-

2.nbsp;Caporit in een 10% oplossing heeft eveneens een krachtige
oöcystenvernietigende werking.

3.nbsp;Antiformine, koude sodaoplossing van 10% en Caporit
in lage concentraties komen als desinfactans niet in aan-
merking, daar ze juist sporulatie der oöcysten kunnen be-
vorderen.

Bij de bestrijding der Coccidiose kunnen we dus kokend
water en kokende soda in een 10% oplossing, zeer goed als
desinfectans gebruiken. Het bleek ons n.1., dat 5 Liter water
op een temperatuur van 100° C. gebracht, na 15 minuten
pas tot een temperatuur van 80° C. was gedaald. Daar bij
de experimenten is gebleken, dat water van deze temperatuur
de oöcysten in zeer korten tijd doodt, zou dus een flinke
reiniging van de hokken, uitloopen, drink- en voederbakken
met kokend water of kokende sodaoplossing van 10% een
goede desinfectie worden verkregen

Dit kokend water zou ook zeer goed te vervangen zijn
door een 10% sodaoplossing van 100° C., daar men dan
tevens alle eventueel aanwezige sporen van andere micro-
organismen vernietigt. Hierbij moet er echter nog uitdrukkelijk
op gewezen worden, dat het gebruik van een koude soda-
oplossing van 10% moet worden vermeden, omdat deze juist
een gunstigen invloed op het sporulatievermogen uitoefent.

Door de voorwerpen na deze reiniging nog eens flink met
een 10 % Caporitoplossing te overgieten, kan deze zekerheid
nog worden verhoogd. Jammer genoeg heeft deze stof in een
10% oplossing echter een sterk etsende werking op de huid,
hetgeen zijn doelmatig gebruik zeer belemmert.

-ocr page 117-

HOOFDSTUK VII
THERAPIE

Het groot aantal onderzoekers, dat zich reeds bezighield
met het opsporen van een doeltreffend geneesmiddel tegen
de coccidiosis, geeft daarmee een duidelijk bewijs, hoe groot
de behoefte hieraan is. Gaat men de desbetreffende literatuur
in zijn geheel na, dan blijkt al spoedig, dat voor de kippen-
en duivencoccidiosis nog steeds geen afdoend geneesmiddel
is gevonden, terwijl dit wel het geval is voor de ziekte bij
andere diersoorten.

Daarom leek het ons gewenscht, om bij het literatuur-
overzicht van deze experimenten niet alleen die te behandelen,
waarbij kippen en duiven als proefdieren gebruikt werden,
doch ook die, waar met een andere diersoort werd geëxpe-
rimenteerd.

Om hierbij een beter overzicht van deze proeven te krijgen,
werden ze ingedeeld naar de diersoort, waarmee ze genomen
werden.nbsp;♦

a» Literatuuroverzicht»

a. Bij Runderen beveelt Zschokke (1892) het gebruik van
Tannine en Acetas Plumbicus aan.
Züblin (1908) gaf clysma\'s
bestaande uit 1 % aluin of 0.5 % tannine-oplossing en daarnaast
inwendig adstringeerende middelen. Z.i. verkreeg hij met deze
behandeling,tamelijk goede resultaten, zoolang de ziekte nog
in het Ie of 2e stadium verkeerde.
Vogel (1913) verkreeg
vaak een positief resultaat door behandeling met Acidum
salicylicum, tannovarin en tannine.
Ott (19H) zag door be-
handeling met creoline z.i. schitterende resultaten.
Cray (1919)

-ocr page 118-

gaf eerst Ol. ricinum, en daarna adstringentia en antiseptica
als: Chlorodine, acid. carbolicum te zamen met Sulf. cupricus
catechu en „creta piperquot;, twee a driemaal daags.
Wynnlloyd
(1919) had zeer veel succes met het gebruik van „Fr. Ferriquot;,
Perchloride, Ol. Terebinthinae en „S.V. 17quot; (administered in
strong tea).
Wester en Beyers (1920) verkregen succes door
het toedienen van creoline Pearson 5 gr. en clysma\'s van
salicyl. natric. 2 7o-
Hoogland (1921) gebruikte ditzelfde middel
nd. creoline Pearson (3—5 gr.) en clysma\'s van 2 % sal.
natric.
Perrin (1921) zag zeer goede resultaten door twee
dagen achtereen per dag 15 gr. Thymol verdund met ohe,
per os te geven.
Vervoorn (1922) had eveneens goede resul-
taten door behandeling met 15 gr. creoline in Talc, veneticum.
Hibma (1927) zag een opvallend succes door het toedienen
van tannoform.
Yakimoff {\\927 en 1929) verkreeg met Tannine,
Naphthaline, Creoline en Sulf. ferrosus en Bayer 205 geen
resultaat. Daarna gaf hij tweemaal daags 1 gr. ichtargan per
os en zag genezing optreden. Ook bij konijnen zag hij dit
goede resultaat, na toediening van ichtargan.nbsp;(1928)

verkreeg goede resultaten door driemaal daags Liter van
een 0.4 % oplossing van Methyleenblauw med. Hoechst toe
te dienen.
Van Langeraad (1930) zag in ernstige gevallen
met sulfas ferrosus en creolinum Pearson geen genezing op-
treden, Zeer gunstige resultaten verkreeg hij daarentegen
door 2 a 3 dagen om de 8 uur een methyleenblauw tablet
a 1 gr, opgelost in 1 L, melk en daarnaast iedere 6 uur
ongeveer 70 gram publit voor te schrijven,

b. Bij schapen verkreeg Bruce (1921) in twee gevallen
genezing, door per os sulf, ferrosus Sulfur Clor, Natr,
toe te dienen.
Wester en Beijers (1920a) gaven Tannoform
en salie, phenilic. (4—8 gr. pro die.), waarmee ze goede re-
sultaten bereikten.
Kumm (1923) gebruikte Tannine (1—3 gr.
pro die.) in Macerat. sem. lini 20,0 : 500,0), waarvan hij schrijft,
dat het z,i. geen coccidiëndoodende werking bezit. Carré
(1928) ziet resultaat door het appliceeren van thymol (1 gr.

-ocr page 119-

per 10 K.G. lich. gew.). Verder schrijft hij: „Men geeft het
gedurende 5 a 6 dagen achtereen, gevolgd door een rustpoos
van acht dagen, waarna de behandeling gedurende een nieuwe
periode van vijf a zes dagen wordt hervat.quot;

c.nbsp;Bij konijnen onderzochten Ottolenghi en Pabis (1913)
de werking van Arsenophenylglycin, Fowlersche vloeistof en
Emetine Atoxyl. Alleen bij de behandeling met Emetine
Atoxyl zagen ze resultaat.
Sustmann (1914) maakte gebruik
van Fasciolen Ext. Filicis, maar zag absoluut geen resultaten.
Waworuntu (1924) zag goede resultaten met Bayer 205
(intraveneus en met Va % kreoline per os. Verder onderzocht
hij nog de werking van Emetine subcutaan en van trypaan-
blauw en Hydrochloras chinine, echter zonder resultaat.
Günfher (1925) genas zieke konijnen door per os chinine
toe te dienen.
Krijgsman (1927 en 1929a) deed zeer nauw-
keurig uitgewerkte critische proeven met Atoxyl en Creoline.
Alleen met creoline zag hij zeer goede resultaten, Atoxyl is
z.i. zonder waarde.
Barragan (1929) onderzocht igitol (2 c.c.
pro die. 3 dagen achtereen) en wel met positief resultaat.
Hij zegt echter zelf, dat dit middel nog verder onderzocht
dient te worden.

d.nbsp;Bij kanarievogels gaf Mü//er (1926) Chininum sulfuricum
1 :400 als drinkwater; echter zonder resultaat.

e.nbsp;Bij kippen en duiven beveelt Morse (1908) het veel-
vuldig toedienen van 0.006—0.01 gr. Kalomel of eenige
druppels Ol. Ricini met 2—3 druppels Oc. Terebinthinae aan;
bovendien wil hij een 0.15 % sterke oplossing van sulfas
ferrosus als drinkwater geven.
Klee (1910) geeft bij duiven
het gebruik van sulfas ferrosus glycerine in het drinkwater
als therapeuticum aan, terwijl
Fantham (1910b) bij korhoenders
een gunstige werking waarnam, door gedurende minstens
10 dagen een oplossing van Catechu (0.2 gr. per Liter water)
als drinkwater te geven.
Meyer en Crocker (1913) experimen-
teerden bij kippencoccidiosis met Ol. Terebinthinae Ol. ricini.

-ocr page 120-

Permang. kalicus., Sulf. ferrosus Glycerin, sulphocarbolaat,
Methyleenblauw en Calomel. Alleen Methyleenblauw en
Calomel hebben h.i. misschien een zwakke werking.
Störse (1915)
geeft, in zijn verhandeling over de bestrijding van de cocci-
diosis bij fazanten, hygiënische maatregelen aan, daar hij the-
rapeutische behandeling, waarschijnlijk als nutteloos beschouwt.
Curson (1920) vermeldt, dat z.i. B. naphtol., sulfas ferrosus
en catechu zeer goede resultaten zullen geven bij chronische
gevallen. Bij acute gevallen zou echter een therapeuticum of
andere behandeling niet helpen.
Berge (1921) beveelt het
toedienen van zwak desinfecteerende middelen in het drink-
water aan.
Leblois (1921) beveelt bij duivencoccidiosis het
gebruik aan van thymol 2 gr. glycerine 40 aqua 960;
Acid. tannicum 2 gr. Aq. 1000, Pulv. thymoU 3 gr. Pulv.
tannini 1 gr. Pulv. rad. gentianae 1 gr. Pulv. d\'Absinth. 1 gr.;
Catechu 10 gr. aq. 1000. Of hij dit echter baseert op eigen er-
varing, of door proeven, blijkt niet uit zijn verhandeling.
Beach
en Freeborn (1922) geven acid. hydrochloricum, Kaliumbichro-
maat of catechu als geneesmiddelen tegen kippencoccidiosis aan.
Ericksen [1925] gaf coccidiosiskuikens op verschillende manieren
injecties met Neoarsphenamine (in doses van 0.003—0.25 gr.),
maar betwijfelt zelf de waarde van het geneesmiddel.
Beach
en Davis (1925a en 1925b) gingen op heel andere manier
te werk, dan de tot nu toe vermelde auteurs. Ze stelden
zich namelijk op het standpunt, dat de coccidisis zich bij een voor
haar gunsiige waterstofionenconcentratie van den darmtractus
ontwikkelen, zoodat door een verandering van deze pH, de
ontwikkeling van de parasieten, waarschijnlijk te beïnvloeden
zou zijn. Na een methodisch onderzoek kwamen zij tot de
ontdekking, dat zij, door het voederen van lactose en andere
melkproducten, de pH der coeca gedurende eenigen tijd
konden beïnvloeden
{Beach en Davis 1925a). Door daarna
aan coccidiose lijdende kuikens regelmatig melkproducten of
lactose te voederen, namen ze waar, dat de ziekte inderdaad
een milder verloop had.
{Beach en Davis 1925b). Een absoluut
verdwijnen der oöcysten uit de faeces namen zij echter nooit

-ocr page 121-

waar, zoodat het hun niet gelukt is, de endogene ontwikkelings-
vormen van den parasiet werkelijk te dooden.
Patterson (1926)
behandelde 10425 kuikens, die aan coccidiosis leden raetsulf.
chinici Beta naphtol. en zag zeer goede resultaten. Zijn
waarnemingen berustten echter op de practijk, waarbij hij
heele koppels (33) op bovenstaande wijze behandelde.
Johnson
(1926) geeft bij hoendercoccidiosis sulfus chinini, sulfus cupricus
en catechu, waarbij hij aan sulfus chinini de grootste waarde
toekent.
Picard {1927) gaf bij kippencoccidiose creohne, catechu,
subhmaat (1 : 1000), tannoform en arecanoot, waarbij tannoform
en arecanoot hem het beste hebben voldaan. No/imi (1927) be-
scheen, aan Coccidiosis lijdende kuikens, gedurende 25 min. met
een „Selectra Standard, quartz mercury lampquot; (100 V, 10 A.) op
een afstand van 40 c.m. Volgens zijn beschrijving vormden deze
ultraviolette stralen een zeer goed middel tegen de coccidiosis.
Schmidt-Hoensdorf {1928) geven aan, dat cresolen bij kippen-
coccidiose goede resultaten geven.
Krijgsman {1929a) behandelde
zijn aan coccidiose lijdende kuikens met Creohne, Tricresol 3 c.c.
Bicarb, natric. 40 gr. Sirup, simpl. 2000 gr. Aqua
dest 8000 c.c. Ol. Anis. gtt. X (als drinkwater). Sol. for-
malin (0,25 7o) 800 c.c, Bicarb, natric. 4 gr. Sirup, simpl.
200 gr, Ol, Anis, gtt. III (als drinkwater) Catechu (1 gr,
pro 4 Liter water als drinkwater) Semen arecae (3 gr, pro
die.). Naganol (Bayer 205 p.u. vet.) Va % (^Is drinkwater).
Naganol (0,5 c.c, 2 % opl. subcutaan) Yatren (o,5 c.c. 2 %
opl. intramusculair); alle zonder eenig resultaat.

Verder gaf hij eenige kuikens Lactose peroraal, waarvan
hij het volgende zegt:

„Aus diesen Experimenten läszt sich schliessen, dass Laktose ^ Fütterung
eine gewisse schützende Wirkung hat eine spezifische Wirkung auf die
Parasieten existiert aber nichtquot; en dan nog „Laktose wird nur bei leichteren
Infektionen einen mildernden Einfluss auf die Krankheit ausüben könnenquot;.
Hierdurch werden die Resultate von
Beach und Davis bestätigtquot;.

Jammer genoeg zijn vele van deze experimenten niet op
een voldoend critische wijze uitgevoerd.
Krijgsman (1927)
gaf in dit opzicht reeds een duidelijke critiek op de meeste

-ocr page 122-

van deze proeven, zoodat wij dienaangaande niet in herhaling
willen treden. Van de door hem zelf verrichte experimenten
kan echter gezegd worden, dat ze op zeer wetenschappelijke
wijze werden uitgewerkt, zoodat ze, als de beste van al de
tot nu toe verrichte experimenten op dit gebied, zijn te
beschouwen.

b. Eigen onderzoek.

Zooals bij het literatuuroverzicht is gebleken, is er voor
de kippen- en duivencoccidiosis nog steeds geen afdoend
geneesmiddel gevonden.

Daar ik door de andere experimenten in het bezit kwam
van eenige aan Coccidiose lijdende dieren, zijn hiermee enkele
therapeutische proeven genomen. Bij het geringe aantal
proefdieren, dat werd gebruikt, moesten deze proeven een
zuiver oriënteerend karakter dragen, waarbij slechts een klein
aantal chemische middelen kon worden onderzocht.

Bij een keuze uit verschillende chemische praeparaten, viel
mijn aandacht op de volgende stoffen, welke volgens mijn
meening voor een dergelijk onderzoek in aanmerking kwamen :
1.
Creoline; 2. Tricresol; 3. Spirocid; 4. Rivanoletten;
5. Igifol: 6. Ichtargan. Hierbij werden, zooals reeds eerder
vermeld is, slechts volwassen, spontaan geïnfecteerde duiven,
als proefdieren gebruikt.

Daar zulke coccidiëndragers echter geen enkel ziekte-symp-
toom vertoonen, kan de invloed dezer therapeutica alleen
worden nagegaan aan den invloed, welke ze in den darm-
tractus op de endogene ontwikkehngsvormen der coccidiën
uitoefenen. Om dit te kunnen nagaan, werden de faeces
eiken dag onderzocht op het al of niet aanwezig zijn van
oöcysten. Hierbij diende steeds de zwakst geïnfecteerde duif
als controle, om na te gaan, of niet de methode van huis-
vesting en voedering (zooals onder hoofdstuk II werd be-
schreven) de oorzaak was van het negatief worden der dieren.
Bij dit dagelijksche faecesonderzoek werd steeds van elke

-ocr page 123-

duif een natiefpraeparaat gemaakt, welke met de vergrooting
(oculair 6, Zeiss en objectief B 5 Leitz) werd nagezien.

Bij dit onderzoek werd de sterkte der infectie als volgt
aangegeven :

I I I I =10^5 oöcysten per gezichtsveld aanwezig.
= ......

= 2^3 ..

= 1 ^^ „nbsp;„nbsp;of per praeparaat aanwezig.

__( )= natiefpraeparaat negatief, praeparaat volgens Lane positief.

= praeparaat volgens Lane negatief.

Deze dagelijksche gegevens werden in bijgaande tabellen
verwerkt.

Om een overzicht in de sterkte der infectie te verkrijgen,
werd elk dier, voor het toedienen van het geneesmiddel,
eerst enkele dagen gecontroleerd.

Experiment L Tabel XV (Creoline en Tricresol).
Duif No. 15 was controle.

Duif No. 17 kreeg gedurende 4 achtereenvolgende dagen
10 c.c. Creoline Pearson van Vs Vo- Piquot;« en, na twee
dagen rust, nog eenmaal 10 c.c.

Duif No. 18 kreeg op dezelfde dagen als duif No. 17
20 c.c. pro die., van een oplossing, die de volgende stoffen
bevatte: Tricresol 8 c.c. Bicarb, natric. 40 gr. Sirup,
simpl. 2000 gr. aq. dest. 8000 c.c. Ol. Anis. gtt. X.

Deze geneesmiddelen werden met behulp van een record-
spuit, waaraan een slokdarmsonde was bevestigd, toegediend.

Experiment IL Tabel XVI (Creoline 1 7oo).
Naar aanleiding van de gunstige resultaten, welke enkele
onderzoekers bij andere dieren met Creoline bereikten, leek
het mij gewenscht, om nogmaals 5 aan coccidiosis lijdende
duiven met Creoline te behandelen.

Daar echter alleen zwak positieve duiven ter beschikking
waren, lieten we eerst de uit haar verzamelde oöcysten op
de
gebruikelijke wijze sporuleeren, waarna ze 31 Maart, 2 en
5 April \'30 met dit materiaal werden geïnfecteerd. Toen de

-ocr page 124-

duiven daarna sterk positief waren geworden, werd 5 dagen
achtereen Creoline Pearson in een 1
7oo oplossing toegediend
(Zie Tabel XVI).

TABEL XV

No. 15
Controle

No. 17
Creoline

No. 18
Tricresol.

Datum

28-IX-1929

29

30
l-X-1929
2

3

4

5

6

7

8
9

10
11
12

13

14

15

16

17

18

19

20
21
22

23

24

25

26

27

28

29

30

-I-F




4-



















G
G
G
G

G
G
G
G



G

G






4-f

I I I I

H- -

I I I I


-H-

4-






G — Toediening geneesmiddel.

De duiven No. 399 en 400 kregen hiervan 10 c.c. pro die.,
No. 401, 402 en 403 20 c.c. pro die.

Ook hier werd de Creoline met behulp van een record-
spuit, waaraan een slokdarmsonde was bevestigd, ingegeven.

-ocr page 125-

Bij het dagelijksche faecesonderzoek was, zooals uit Tabel XVI
blijkt, niet de minste invloed van de Creoline waar te nemen.
Resultaat (zie Tabel XV en XVI).

Zoowel met Creoline als Tricresol werd niet het minste
resultaat verkregen. Na toediening van deze middelen ver-

TABEL XVI (Creoline P/oo)

No. 399
10 cc.

Datum

No. 400
10 cc.

No. 401
20 cc.

No. 402
20 cc.

No. 403
20 cc.

27-IIM930
28

29

30

31

l.IV-1930
2

3

4

5

6

7

8
9

10
11
12

13

14

15

16

17

18

19

20
21
22

23

24

25

7

I

I

--( )

--( )I

G

G

G

G

7

I

I

--( )

I

G
G
G
G
G






7

4- I

I

—( )

—( )i

G
G
G
G
G

-H-





?

I

--( )I

G

G


G
G
G


G
G
G


-H-




I I I I


-H-

7

--( )I

G

G

I — Dagen van Infectie.
G= Toediening geneesmiddel.

minderde wel het aantal oöcysten in de faeces, zooals uit
de tabellen blijkt, maar een dergelijke schommeling in het

-ocr page 126-

aantal uitgescheiden oöcysten, vertoont een onbehandelde
duif evengoed.

Krijgsman verkreeg door de behandeling van konijnen-
coccidiosis, met creoline goede resultaten, terwijl het middel,
bij den acuten vorm der hoendercoccidiosis, geen uitwerking
vertoonde. Hij schrijft in dit opzicht;

„De oplossing van dit vraagstuk ligt m.i. in deze richting : De gebruikte
per os toegediende stoffen, welke direct vanuit den darm op de parasieten
moeten inwerken, zijn goed resorbeerbaar, ze verdwijnen dus voor het
grootste deel op hun weg door den middendarm reeds uit het darmlumen.
Daar nu bij de jonge kuikens de coccidiën eigenlijk uitsluitend tot de coeca
beperkt zijn, bereikt slechts een klein deel van het middel zijn doel. Deze
kleine hoeveelheid is blijkbaar niet voldoende om de parasieten te vernietigen.
Bovendien bevinden de schizonten zich grootendeels subepitheliaal ; de
kleine hoeveelheid der therapeutica die de coeca toch nog bereikt, wordt
bij opname in den coecumwand misschien zoodanig verdund, dat een schade-
lijke werking op de subepitheliale parasieten uitblijft.quot;

Gaan we nu den darmtractus der duiven na, dan zien we,
dat we hier slechts twee zeer kleine hagelkorrelgroote coeca
aantreffen, terwijl de coccidiën zich meer in het duodenum
en den middeldarm centraliseer en. Ook treft men bij duiven
geen subepitheliale schizonten aan en toch heeft creoline
hier geen therapeutisch effect.

Overigens deelde Nieschulz mij mee, dat Giemsa (volgens
een mondelinge mededeeling) in zijn laboratorium bij zang-
vogels, die aan coccidiosis stierven, deze sterfte steeds door
het toedienen van creoline tot staan kon brengen.

De negatieve werking van het creoline bij kuikens mag
dus waarschijnlijk, niet uitsluitend aan de localisatie der pa-
rasiet in de coeca en aan de subepithiale schizonten worden
toegeschreven, zooals
Krijgsman vermoedt. Waarschijnlijk
zullen hier ook nog andere factoren invloed uitoefenen.

Experiment IIL Tabel XVII. (Rivanoletten, Spirpcid, Igitol,
Ichtargan.)

Hierbij diende Duif No. 15 als controle.

Duif No. 17 kreeg 6 dagen achtereen, 1 maal daags,
1 Rivanolette. ^

-ocr page 127-

Duif No. 18 kreeg 6 dagen achtereen 2 X daags 2 Ta-
bletten Spirocid.

Duif No. 19 kreeg 6 dagen achtereen 2 cc. Igitol pro die.
Dit werd met de slokdarmsonde, die aan een recordspuit
was bevestigd, in den krop gebracht,

TABEL XVII.

No. 15
Controle

No. 17

Rivano-
letten

No. 19
Igitol

Datum

No. 18
Spirocid

No. 20
Ichtargan

30-X-1929
31

l.XI-1929
2

3

4

5

6

7

8
9

10
11
12

13

14

15

16

17

18

--( )

--( )

--( )






















G
G

--)G

) G

--)G

--)G

)







-H-

-H-f G
G

-H-









)




--( )

--)

G = Toediening geneesmiddel.

Duif No. 20 kreeg 6 dagen achtereen 0.1 gr. Ichtargan
pro die.

Resultaat (zie tabel XVII).

Zoowel de Rivanoletten, als het Spirocid hadden niet den
minsten invloed op de Coccidiën. Door behandeling met
Igitol werd duif No. 19 na 7 dagen absoluut negatief en
bleef dit tot het afsluiten der proef.

Na de behandehng met Ichtargan werd duif No. 20 na

-ocr page 128-

4 dagen negatief, bleef dit 7 dagen achtereen, waarna een
recidieve optrad.

Daar deze duif sterker positief was dan de contrôleduif,
mogen we dit negatief worden waarschijnlijk aan den invloed
van het Ichtargan toeschrijven, omdat de controle tot aan
het einde der proef positief bleef.

TABEL XVin (vervolg tabel XVII. alleen verandering geneesmiddel).

Datum

No. 15

No. 17

No.

18

No. 19
Igitol
(vervolg)

No. 20

Controle

Ichtargan

Ichtargan

Ichtargan

19-XI-\'29

. G

G

__(__)

G

20

--( )

G

G

—_.(_

G

21

--( )

C

G

—__

G

22

--( )

--(--)G

G

---.(._

—( ) G

23

24

--( )

--)

— —(--)

--

( )

——(.—.. )

--(--)

25

--(--)

___)

_________j

26

_____)

--( )

27

--( )

--( )

— —{——)

--( )

G — Toediening geneesmiddel,

Naar aanleiding van het resultaat verkregen door de be-
handeling met Ichtargan werd deze stof verder onderzocht.

Experiment IV, tabel XVIIl (Ichtargan).

Dit experiment kan worden opgevat, als een voortzetting
van Exp. III, daar de behandeling en verzorging hetzelfde
bleef. Alleen de duiven No. 17, 18 en 20 werden vanaf
19-IX-\'29 behandeld met Ichtargan

Duif No. 17 kreeg 4 dagen achtereen 0.05 gr. Ichtargan
pro die.

Duif No. 18 kreeg 4 dagen achtereen 0.01 gr. Ichtargan
pro die.

Duif No. 20 kreeg 4 dagen achtereen 0.1 gr. Ichtargan
pro die. lt;

-ocr page 129-

Resultaat (zie tabel XVIII).

Duif No. 18 bleef ondanks de Ichtargan (0.01 gr. pro die)
positief.

Duif No. 17, werd den 4den dag na het begin der be-
handeling met Ichtargan negatief, maar werd 4 dagen later
weer positief.

Duif No. 20 werd den 5den dag na het begin der behan-
deling eveneens negatief, maar werd 3 dagen later weer
zwak positief.

Experiment V, tabel XIX (Ichtargan).

Daar bij Experiment IV bleek, dat Ichtargan inderdaad
invloed uitoefende op de coccidiën, werd nu nagegaan, welke
de dosis letalis voor Ichtargan bij volwassen duiven was.

Bij dit experiment diende duif No. 281 als controle; deze
werd echter na 8 dagen spontaan negatief en bleef dit tot
aan het einde der proef, dus gedurende 18 dagen. (Zie tabel XIX.)

De duiven No. 279 (lichaamsgewicht 432 gram) en No. 280
(lichaamsgewicht 362 gram) kregen 3 Dec. 1929, \'s middags
om 4 uur ieder 1 gram Ichtargan.

Ongeveer 10 minuten na het appliceeren van het genees-
middel, begonnen deze duiven heftig te vomeeren. Na 1 Va uur
vertoonden ze duidelijke symptomen van intoxicatie, zooals
sufheid, krampen, een onzekeren wankelenden gang en ver-
hoogden spiertonus.

Plusminus 4 uur na het toedienen van het geneesmiddel
waren beide dieren dood.

Bij sectie bleek, dat het Ichtargan een sterk caustische
adstringeerende werking op het slymvlies van den krop had
uitgeoefend.

De duiven No. 286 (lich. gew. 459 gr.), No. 287 (lich.
gew. 395 gr.) en No. 218 (lich. gew. 475 gr.) kregen op
hetzelfde tijdstip als No. 279 en 280, ieder 0.75 gr. Ichtargan.

Ook deze duiven begonnen spoedig braakbewegingen te
vertoonen, om half negen waren alle drie duidelijk ziek,
symptomen als boven.

-ocr page 130-

Duif No. 287 stierf 4 Dec. 1929, \'s morgens om 11.30 aan
de gevolgen van de intoxicatie. Ook hier bleek bij de sectie
een duidelijke caustische werking van het Ichtargan op het
slijmvlies van den krop, terwijl de ingewanden een haemor-
TABEL XIX (Ichtargan).

281
Controle
286
0.75 gr.

279
1 gr.

280
1 gr.

Datum

287
0.75gr.

288
0.75 gr.

29-XI-\'29
30
1-XII.\'29
2

3

4

5

6
7








GD








G
D

)
)
)
)

GD

)

10
11
12

13

14

15

16

17

18

19

20
21
22

23

24

^ ^


*)

G = Toediening geneesmiddel.
D = Dood door intoxicatie.
*) = Superinfectie.

rhagisch aspect hadden en een duidelijke catarrhale enteritis
vertoonden.

Duif No. 286 werd 6 Dec. 1929 negatief en bleef dit tot
aan het einde der proef, 24 Dec. 1929.

Duif No. 288 werd eveneens 6 Dec. 1929 negatief, was den

-ocr page 131-

volgenden dag weer zwak positief, daarna drie dagen negatief
om vervolgens vanaf 11 Dec. 1929 tot 18 Dec. 1929 weer
positief te worden. Daarna werd ze van 19 Dec. 1929 tot
en met 22 Dec. 1929 nogmaals spontaan negatief en 23 Dec.
weer positief (zie tabel XIX)

Om na te gaan, of misschien, door het oplossen van ich-
targan in glycerine, een minder caustische werking op het
slijmvlies van den darmtractus zou ontstaan, werd 0.75 gr.
Ichtargan in 20 cc. glycerine opgelost.

Deze vloeistof werd met een recordspuit, door middel van
de slokdarm sonde, in den krop van een duif gebracht. Deze
duif met een lichaamsgewicht van 379 gram stierf reeds na
2 uur.

Symptomen en sectiebeeld waren gelijk aan die der andere
duiven.

Glycerine had dus geen invloed.

De in leven gebleven duiven kregen 24 Dec. 1929 ieder
een gelijke hoeveelheid goed gesporuleerde duiven-oöcysten,
zoodat ze na deze herinfectie gebruikt konden worden voor
Experiment VI. De infectie sloeg bij deze duiven goed aan.

Experiment VI. Tabel XX (Ichtargan).

No. 286 diende bij deze proef als controle. De duiven
No. 281 (lich. gew. 384 gr.) No. 366 (lich. gew. 398 gr.) en
No. 337 (hch gew. 422 gr.) kregen 13 Jan. 1930 en 14 Jan.
ieder 0.5 gr. Ichtargan per dag. Duif No. 366 stierf daarop
14 Jan. 1930, ten gevolge van intoxicatie, enkele uren na de
applicatie van het geneesmiddel.

Duif No. 281 werd 16 Jan. 1930 negatief en bleef dit tot
21 Jan. Ze kreeg 20 en 21 Jan. nogmaals 0.5 gr. Ichtargan
pro die, waarna ze enkele uren na de apphcatie van het ge-
neesmiddel 21 Jan. 1930 stierf door intoxicatie.

Duif No. 337 kreeg op dezelfde data, als No. 281, 0.5 gr.
Ichtargan pro die. 15 Jan. 1930 werd deze duif daarop nega-
tief en bleef dit tot het afsluiten der proef, 6 Febr. 1930.

De duiven No. 288 (lich. gew. 472 gr.) en No. 335 (lich.

-ocr page 132-

gew. 291 gr.) kregen 13 en 14 Jan. 1930. elk 0.3 gr. Ich-
targan pro die. Beide duiven werden daarna 15 Jan. negatief.

TABEL XX (Ichtargan).

281

0.5 gr. pro die

286
controle

Datum

288
0,3 gr. pro die

335
0.3 gr. pro die

336
0.5 gr. pro die

337
0.5 gr. pro die


ZZ(ZZ

--

ZJ{ZZ

G
G


--( )




--( )



--( )

--( )


—( )

6-l.\'30
7



9
10
11
12

13

14

15

16

17

18

19

20
21
22

23

24

25

26

27

28

29

30

31
1
2

3

4

5

6

-H-











G
G

—( )



)
)






-K

G

--)GD

G — Toediening Geneesmiddel.
D = Dood door intoxicatie.

No. 288 werd daarna 20 Jan. weer positief, bleef dit tot
28 Jan., waarna ze 5 dagen negatief werd, om 2 Febr. nog-
maals positief \'te worden. No. 335 bleef tot haar dood nega-

-ocr page 133-

tief, ze kreeg n.1. 20 en 21 Jan. nogmaals 0.3 gr. Ichtargan
pro die, waardoor ze 21 Jan. tengevolge van intoxicatie stierf.
Deze laatste duif was kleiner dan de andere, zooals ook uit
de lichaamsgewichten blijkt. Terwijl dan ook de andere duiven
wel ziek werden door de inwerking van het Ichtargan, doch
deze intoxicatie na enkele dagen weer te boven kwamen,
bleef duif 335 veel langer onder den invloed van het ge-
neesmiddel.

Met Ichtargan werden dus de beste resultaten verkregen.
Deze stof, die nog weinig bekend is, is een bruin amorph
poeder, gemakkelijk oplosbaar in water, glycerine en verdunden
alcohol.

Chemisch is het samengesteld uit zilver, zwavel en Ichtiol
(Ichtargan = thio hydrocarburosulfonicum (solubile).

Het werd ons door het Ichtyollgesellschaft Cordes Hermani
Ö Co. te Hamburg ter beschikking gesteld en kon gemakkelijk
in capsules worden ingegeven.

Direct, nadat het middel was toegediend, kregen de faeces,
welke eerst normaal van consistentie waren, een donkergroene
kleur, terwijl ze verder een slijmige taaie, dradentrekkende
visceuse massa vormden.

De daardoor ontstane diarrhee hield echter na 3 tot 5 dagen
op, waarna de faeces meestal vast en lichtgroen van kleur
werden.

Ook aan de oöcysten was de invloed van het Ichtargan
waar te nemen; de eerste dagen na de toediening vertoonden
deze n.1. een duidelijke schrompeling.

Deze schrompeling was inderdaad aan het Ichtargan te
wijten, daar het protoplasma de oöcysten nog geheel opvulde,
zoodat ze niet afkomstig kon zijn van een spontane her-
infectie. Trouwens zulke vormen werden bij het dagelijksche
faecesonderzoek nooit waargenomen.

CONCLUSIES.

Uit bovenstaande experimenten mag worden besloten:

1. Het Ichtargan heeft waarschijnlijk een gunstigen invloed

-ocr page 134-

op het verloop der coccidiosis, daar de oöcysten spoedig na
toediening uit de faeces verdwenen, terwijl ook aan de
oöcysten zelf, de invloed van het middel was waar te nemen.

2.nbsp;De dosis refracta voor Ichtargan bij volwassen gezonde
duiven is ongeveer Vs per Kg. hchaamsgewicht = 0.1 gr.
per duif pro die.

De dosis lefalis bedraagt ongeveer 1 gr. per Kg. lichaams-
gewicht = 0.3 gr. per duif.

3.nbsp;Het verdient aanbeveling, om de eventueele curatieve
werking van het Ichtargan. bij een groot aantal jonge, aan
coccidiosis lijdende dieren, nader te toetsen.

4.nbsp;Zoowel Creohne, Tricresol, Rivanoletten, als Spirocid,
komen bij de coccidiosis der duiven als therapeuticum niet in
aanmerking.

Voor Igitol kan in dit opzicht geen conclusie worden ge-
trokken, daar de hiermee behandelde duif te zwak positief was.

-ocr page 135-

SAMENVATTING

Het hoofddoel bij het bovenstaande onderzoek was de
betrekkingen tusschen het kippen- en duivencoccidium nauw-
keurig te onderzoeken, terwijl tevens de eventueele vernietiging
van coccidiën-oöcysten en de therapeutische behandeling van
duivencoccidiosis werd nagegaan.

Het gelukte bij 4 van de 11 zorgvuldig coccidiën-vrij groot-
gebrachte kuikens, met spontaan coccidiënmateriaal van duiven
een zeer lichte, kort durende infectie teweeg te brengen.

De door deze kuikens uitgescheiden oöcysten werden
wederom aan volkomen coccidiënvrij opgefokte kuikens ge-
voederd. Hierbij bleek, dat de duivencoccidiën na deze een-
malige passage door kuikens even virulent voor deze dieren
waren geworden als spontane kippencoccidiën.

Het gelukte ook bij 2 van de 4 jonge duiven een zwakke
infectie met kippencoccidiën op te wekken.

Uit deze experimenten mogen we besluiten, dat duiven-
en kippencoccidiën identisch zijn, en dat dus de naam
Eimeria
pfeifferi (Labbe),
als synoniem van E. tenella (Railliet en Lucet)
te beschouwen is.

De ontwikkelingsstadia van het duiven- en kippencoccidium
verschillen slechts in geringe mate. Deze verschillen bestaan
in een klein onderscheid in den vorm der oöcysten, in het
ontbreken van groote subepitheliaal gelegen schizonten bij de
duif, en het dikwijls meer polairwaarts gelegen zijn van de
kernen der merozoieten bij het kippencoccidium.

De verschillen in den vorm der oöcysten bij spontane in-
fecties met duiven- of kippenoöcysten zijn gering, maar
constant. Na 2000 metingen was voor het kippencoccidium

-ocr page 136-

de lengte, de breedte en de vormindex (breedte/lengte) ge-
middeld 21.49 X 16.86en 0.808, voor het duivencoccidium
19.12X17.05
11 en 0.890.

De oöcysten van het duivencoccidium nemen na haar ont-
wikkeling in het kuiken den vorm van het kippencoccidium
aan. De vorm van de oöcysten is hierbij dus niet van de
coccidiënsoort, maar van den gastheer afhankelijk.

Bij het onderzoek op coccidiënoöcysten gaf de (in een ver-
eenvoudigden vorm gebruikte) D.C.F.-methode volgens
Lane,
bijzonder goede resultaten en moet als de meest geschikte
methode worden beschouwd.

De spontane infectie duurt bij volwassen duiven zeer lang.
Ook indien een herinfectie absoluut werd uitgesloten, trad
na IY2 maand nog geen vermindering in het aantal uit-
gescheiden oöcysten op. Jonge spontaan geïnfecteerde duiven
werden echter reeds na 12—19 dagen negatief. Spontaan
zwak geïnfecteerde konijnen werden eerst na een maand
negatief.

Een vochtige warmte van 80°—100° C. doodt reeds na
een kortstondige inwerking alle oöcysten.

Bij een onderzoek over den invloed van soda in een
10 0
/0-verdunning, antiformine 10%, Caporit 0.1%, 1 %,
5 % en 10% op de oöcysten bleek, dat alleen caporit in
een 10 %-oplossing de oöcysten in korten tijd doodt. Bij een
lagere concentratie (0.1 %—1 %) heeft caporit echter een
gunstige inwerking op de sporulatie.

Bij de duivencoccidiose werden therapeutische proeven
met creoline, tricresol, spirocid, rivanoletten, igitol en ich-
targan gedaan.

Alleen met ichtargan (Vs gr- pro K.G.) gedurende meerdere
dagen, werden bevredigende resultaten verkregen. Met igitol
was het resultaat niet met zekerheid vast te stellen. De andere
middelen hadden niet den minsten invloed.

-ocr page 137-

ZUSAMMENFASSUNG

Das Hauptziel der vorliegenden Arbeit war, die Beziehungen zwischen
dem Hühner- und dem Taubencoccidium genauer zu untersuchen, während
anhangsweise auch die Möglichkeit der Vernichtung von Coccidiencysten
und die therapeutische Behandlung von Taubencoccidiosis untersucht wurde.

Es gelang, von 11 sorgfältig coccidienfrei aufgezogenen Kücken bei
4 Exemplaren mit spontanem Taubencoccidienmaterial eine sehr leichte, kurz

dauernde Infektion zu erzielen.

Die von diesen Kücken ausgeschiedenen Oöcysten wurden wieder an
völlig
coccidienfrei aufgezogene Kücken verfüttert. Es zeigte sich, dass die
Taubencoccidien nach dieser einen Passage durch Kücken ebenso virulent
geworden waren wie spontane Hühnercoccidien.

Auch gelang es, bei 2 von 4 jungen Tauben eine schwache Infektion mit

Hühnercoccidien zu erreichen.

Wir mögen aus diesen Versuchen schliessen, dass die Tauben- und Hühner-
coccidien identisch sind und dass daher der Name Eimeria pfeifferi
Labbé
als Synonym von E. tenella Railliet und Lucet zu betrachten ist.

Die Entwicklungsstadien von Tauben- und Hühnercoccidien unterscheiden
sich nur geringfügig. Die Differenzen bestehen in geringen Unterschieden in
der Form der Oöcysten, in dem Fehlen von grossen subepithelial gelegenen
Schizonten bei der Taube und in den häufig mehr polwärts verlagerten
Kernen der Merozoiten des Hühnercoccids.

Die Differenzen in der Form der Oöcysten bei spontanen Infektionen mit
Tauben- oder Hühneroocysten sind gering aber konstant. Nach 2000 Mes-
sungen war die Länge/Breite und der Formindex (Breite/Länge) im Durch-
schnitt für das Hühnercoccid 21,49/16.86 und 0.808, für das Tauben-

coccid 19,12/17,05 und 0.890.

Die Oöcysten der Taubencoccidien nehmen nach einer Entwicklung im
Kücken die Form der Hühnercoccidien an. Die Form der Oöcysten hängt
hierbei also nicht von der Coccidienart, sondern von dem Wirtstier ab.

Bei der Untersuchung auf Coccidiencysten gab die (in einer vereinfachten
Form gebrauchte) D-C-F-Methode von
Lane ausgezeichnete Resultate und
muss als die Methode der Wahl betrachtet werden.

Die spontane Infektion dauert bei erwachsenen Tauben sehr lange. Auch
bei strengem Ausschluss jeder Neuinfektion trat nach IVa Monaten noch
keine Verminderung der Infektion ein. Junge, spontan infizierte Tauben
wurden dagegen schon nach 12-19 Tagen negativ. Spontan schwach
infizierte Kaninchen wurden erst nach 1 Monat negativ.

Eine feuchte Hitze von 80-100° tötet schon bei kurzer Einwirkung alle

Oöcysten ab.

Bei einer Untersuchung der Wirkung von Soda in 10 O/o Verdünnung,
Antiformin 10 o/o, Caporit 0.1 o/o. 1 5 o/o und 10 o/o auf Oöcysten zeigte

-ocr page 138-

es sich, dass allein Caporit bei einer 10° Läsung die Oöcysten bei einer
kürzeren Einwirkung abtötet. Bei einer geringen Konzentration (O.l — io/o)
begünstigt dagegen Caporit die Sporulation.

Bei Taubencoccidiosis wurden therapeutische Versuche mit Kreolin,
Tricresol, Spirocid, Rivanoletten, Igitol und Ichtargan gemacht. Allein mit
Ichtargan (Vs gr. pro kg, an mehreren Tagen) wurden befriegende Resultate
erzielt. Mit Igitol war das Resultat nicht eindeutig. Die anderen Mittel be-
sassen keinerlei Einfluss.

-ocr page 139-

NASCHRIFT

Tijdens de bewerking van dit proefschrift verscheen in de
American Journal of Hygiene, Vol. X, No 2, Sept. 1929, een
zeer omvangrijk artikel van
E. E. Tyzzer over „Coccidiosis in
gallinaceous birdsquot;, dat ik pas tijdens den druk ter inzage
kreeg, zoodat ik met de resultaten bij mijn onderzoek geen
rekening kon houden.

Tyzzer komt tot het resultaat, dat de coccidiën van de kip
niet tot één maar tot meerdere soorten behooren en wel tot
Eimeria tenella (Railliet en Lucet), E. mitis n, sp., E. aceruuUna
n. sp., en E. maxima n. sp., terwijl daarnaast ook nog een
Cryptosporidium-soovt aanwezig kan zijn. Bij den kalkoen
kunnen twee soorten voorkomen,
E. meleagridis Tyzzer en
E. meleagrimitis n. sp. en eveneens zou de\' fazant 2 soorten
bezitten,
E. phasiani n. sp en E. dispersa n. sp., terwijl een
variëteit van deze laatste soort ook bij den kwartel werd
aangetroffen. Hij onderscheidt een zoo groot aantal zelfstan-
dige soorten op grond: van morphologische gegevens van
verschillen in de localisatie in den darmtractus en van ver-
schillen in den sporulatieduur en in de reacties van den gastheer.

De experimenteele infecties zijn op zeer zorgvuldige wijze
genomen, waarbij volgens een nader beschreven methode slechts
een enkel oöcyste als uitgangsmateriaal werd gebruikt.

Wat de coccidiën van de kip betreft, geeft Tyzzer de vol-
gende karakteristiek:

Eimeria tenella is de oorzaak van den acuten vorm der
coccidiosis van de kuikens, welke wordt gekarakteriseerd door
ernstige en dikwijls doodelijk verloopende bloedingen van de
coeca of andere deelen van het achterste gedeelte van den
darmtractus. Deze soort valt op door de reactie, die het teweeg-
brengt in de weefsels van den gastheer. De epitheelcellen van

-ocr page 140-

de coecale klieren, waarin zekere ontwikkelingsstadia (schi-
zonten en merozoidenbundels) parasiteeren, krijgen het uiterlijk
van aanvallende phagocyteerende cellen, maar vermenigvul-
digen zich niet, zooals de cellen van het echte neoplasma. Al-
leen bij deze Eimeria nam hij 3 generaties van merozoieten
en schizonten waar, welke daarna pas de gamogene vormen
zouden vormen. Deze soort vertoont waarneembare verschillen
in de opvolgende generaties van het asexueele stadium van
haar ontwikkelingscyclus.

De maten der oöcyten varieeren volgens hem tusschen de
volgende grenzen: maximum (26.1 // 22.8 fx) minimum (19.6 jj-
16.3 fx)\', gemiddelde (22.6 ^ 19.0 /x). Jammer genoeg, berekende
hij niet de vormindices der verschillende door hem veronderstelde
vormen.

Eimeria mitis bezit waarschijnlijk geen pathologische be-
teekenis. Gevallen, waarbij de aanwezigheid samenging met
pathologische veranderingen, werden niet gevonden, maar
de parasieten kwamen zeer evenredig verspreid in het epithelium
van den geheel en darmtractus voor.

De maten der oöcysten varieeren aldus: maximum (19.6—
\\7.0fx), minimum (14.3—13.0/t) en gemiddeld (16.2—15.5/t).

E. acervulina zetelt aan de oppervlakte van de epitheel-
cellen en komt in kolonies voor, die (totdat de oöcysten zich
vormen) als grijze of witachtige plekjes in de darmmucosa
zichtbaar zijn. Deze soort parasiteert hoofdzakelijk in het
duodenum en jejunum en in mindere mate in de overige
deelen van den darmtractus.

Indien de infecties voldoende sterk zijn en lang aanhouden,
zullen ze aanleiding geven tot de zoogenaamde „chronische
coccidiosisquot; met erge vermagering.

Oöcystenmaten zijn volgens hem als maximum (20.2—
16.3 ju) als minimum (17.7—13.7/i) en als gemiddelde (19.8
-14.3/.).

E. maxima, waarvan de gametocysten een grooten om-
vang bereiken, komt hoofdzakelijk in het middelste en achterste
gedeelte van den dunnen darm voor, waar ze min of meer

-ocr page 141-

een verdikking met oedeem van de weefsels veroorzaakt en
een hoemorrhagisch exsudaat aan de oppervlakte van de mucosa.
De oöcystenmaten bedragen als maximum (42.5—29.8 n als
minimum (21.4-16.5/i) en als gemiddelde (29.3-22.6

Door kruisgewijze infectieproeven stelde Tyzzer vast, dat
de
E. dispera van den kwartel bij hoenderkuikens evenals
bij fazanten en kwartels een zwakke infectie kon teweeg-
brengen, terwijl alle andere door hem genoemde soorten

soortspecifiek zouden zijn.

Ook infecties met verschillende soorten zouden hebben uit-
gewezen, dat er immuniteit optrad, die echter weer soort-
specifiek was: kruisgewijze immuniteit bij de vier Eimeria-
soorten zou bij het kuiken niet ontstaan.

-ocr page 142-

LITERATUUR

Arloing en Tripier (1873). Lésions organiques de nature parasitaire chez

le poulet. C.R.Assoc, françe avance d. sciences p. 810.
Baranski. A. (1879). Psorospermien der Haussäugetiere. Oesterr. Viertel Jahrz,

für Wissensch. Veterinärk. Dl. 51, pp. 101 — 131.
Barragan, A. M. (1929). Hat man ein Mittel gegen die Kokzidiosis gefunden?

El. Veterinario y canadero Mexico. No. 3—4.
Basset J. (1909). La coccidiose intestinale, maladie des jeunes animaux. Bull.

et Memoir, de la Soc. Centr. de Med. Vet. T. 63. pp. 463—481.
Beach, J. R. and Freeborn, S. B. (1922). Common diseases and parasites
of Poultry in California. Univ. Calif. Coll. agric. circul. No. 251, pp. 1 —43.
Beach, ƒ. /?. (1925a). The effect of feeding Bacillus Acidophilus lactose, dry
skim milk or whole milk on the hydrogen ion concentration of the
contents of the ceca of chickens. Hilgaria. Journ. of agric. science Vol.
I, pp. 145-166.

Beach. J. R. and Davis, D. E. (1925b). The influence of feeding lactose or
dry skim milk in artificial infection of chicks with
Eimeria avium. Ibid.
Vol. I. pp. 167-181.
— — (1925c). Coccidiosis of chickens. Univ. Calif. Coll, agric. Circul. No.
300, pp. 1-15.

Bennets, H. W. (1927). Coccidiosis of chickens. Austral. Vet. journal. Bd.

3, No. 1, p. 33. Ref. Jahresb. über Vet. med. 1928, p. 1066.
Berge (1921). Kokzidiose der Kücken. Deutsche Tierärztl. Wochenschr.

Jg. 29, pp. 386-387.
Bruce, E. A. (1921). Bovine coccidiosis in British Columbia, with a description
of the parasite
Eimeria canadensis en sp. Journ. of Am. Vet. Med.
Assoc. Bd. 58.

Carne, H. R. (1925). On the preservation of rabbit faeces for transmission
for examination as to the presence of oocysts of
Eimeria perforans and
Eimeria stiedae. Dep. of Agric. New. South Wales. Science Bull.
No. 29 (1927) Vet. Res. Report No. 3 pp. 43-45.
Carré, A. (1928). La Coccidiose du mouton. Ree. de Med. Vet. Vol. 104,

No. 9, pp. 530-539.
Cray, J. F. (1919). Intestinal coccidiosis of cattle. Vet. Record. Vol. 32,
No. 1618, pp.\'11-12.

-ocr page 143-

Carson, H. H. (1920) Coccidiosis bij hoenders. Joern. van die Dep. van

Landbou, Pretoria. Dl. I, pp. 817--820.
Cole, L.J. and Hadley, P. B. (1910). Blackhead in turkeys, a study in avian cocci-
diosis. Agric. Exp.
Station Rhode Island State Coll. Bull. 141, pp. 137—271.
Dieben. C. P. A. (1924). Over de morphologic en biologie van bet ratten-
coccidium.
Eimeria nieschulzi n. sp. en zijne verspreiding in Nederland.
Inaug. diss. V.H., Utrecht.
Eber (1917). Verblutung in die Blinddärme verursacht durch Darmkokzidi-
osis bei einem Kücken. Deutsche Tierärzd. Wochenschr. jg. 25, p. 344.
Eckhardt (1903). Ueber Kokzidiosis intestinalis beim Geflügel. Berl. Tierärztl.

Wochenschr. Jg. 19, p. 177.
Eimer, T. (1870). Ueber ei- und kügelförmigen sogenannten Psorospermien

der Wirbeltiere. Würzburg.
Ericksen, S. (1925). Neoarsphenamine as a remedy against blackhead in
turkeys and coccidiosis in chicks. Journ. Am. Vet. Med. Assoc. 3d 62.
Fantham, H.B. (1910a). The morphology and life-history of Eimeri avium
Proc. Zool. Soc. London, P. Ill, pp. 672—692.

—nbsp;— (1910b). Experimental studies on avian coccidiosis especially in relation

to young grouse, fowls and pigeons. Ibid. P. Ill, pp. 708—722.
Gallagher, D. A. (1921). Coccidia as a cause of quail disease. Am. Vet.

Rev. Bd. 49, pp. 85-88.
Galli-Valerio, B. (1919). Notes de parasitologie et technique parasitologique.

Schweiz. Archiv, für Tierheilk. Bd. 61, p. 293.
Gerard, P. (1913). Le cycle evolutif d\' une nouvelle coccidie aviaire,
Eimeria

bracheti. Arch. f. Protistenk. Bd. 29. p. 193.
Grosze, P. (1921). Untersuchungen über die Wirkung von Desinfektions-
mitteln auf Kokzidien nebst Beobachtungen über Verbreitung und Biologie
der Kokzidien bei den kleinen Haustiere. Inaug. Diss. Hannover en
Deutsche Tierärztl. Wochenschr. Jahrg. 29, No. 33, pp. 414—418.
Günther, K. (1923). Sitz und tödliche Veränderungen des Hühnerkokzids

in Beziehung zur Artenfrage. Inaug. Diss. Berlin.
Günther, J. (1925). Die Behandlung der Kokzidiose mit Chinin. Wien,

Tierärztl. Monatsschr., jg. 12, p. 14.
Hadley, P.B. (1909a) Studies in avian coccidiosis. I, White diarrhea of
chicks. II. Roup in fowls. Centralbl. f. Bakt. etc. I Orig. Bd. 50, pp. 348-385.

—nbsp;— (1909b). Regarding the value of the van Gieson and the Romanowsky

malarial stains for the detection of coccidial. Ibid. Bd. 52, pp. 147-150.

—nbsp;— (1910). Studies in avian coccidiosis. Ill Coccidiosis in the English

sparrow and other birds. Ibid. Bd. 56, pp. 522—523.

—nbsp;— (1911). Eimeria avium. A morphological study Arch. f. Protistenk.

Bd. 23, pp. 7-51.

Hadley, P. B. and Amison, E. (1911). Further studies on blackhead in
turkeys. Centralbl. f. Bakt. I. Orig. Bd. 58, p. 34.

-ocr page 144-

Hadley P. B. (1913). Regarding „une nouvelle coccidie aviairequot; Eimeria
bracheti.
Arch. f. Prostistenk. Bd. 31, p. 354.

Havz. (1887). Koch\'s Encyklopädie.

Hedsbergen. T. v. (1927). Coccidiosis. Tijdschr. v. Diergeneesk. Dl. 54,
pp. 449--502.

Hébrandt et Antoine. (1913). Sur la cause de la grande mortalité des poussins
observée cette année en Belgique. Ann. Med. Vet. LXII, blz. 369.

Hibma. (1927). Coccidiosis bij runderen. Tijdschr. v. Diergeneesk. Dl. 54,
pp. 945-946.

Hoogland. (1921). Coccidiosis bij runderen. Ibid. Dl. 48, p. 572.

Hosoda, S. (1228). Experimentelle Studiën über die Entwicklung des Emeria
avium.
Fukuoka-Ikwadaigaka-Zasshi. Vol. 21. No. 4, pp. 37—41.

Hoste. (1913). La coccidiose des poussins. Ann. de Med. Vet. Bd. 62,
pp. 476-485.

Hutgra, F. und Marek, F. (1922). Specielle Pathologie und Therapie der
Haustiere. Teil II, p. 394.

Jervis, H.B.F. (1913). Bovine coccidiosis. Am. Vet. Rev. Vol.44. pp. 600—603.

Johnson. E.P. (1926). Quininsulphate for treatment of coccidiosis in poultry.
Journ. of the Am. Vet. Med. Assoc. Bd. 69, No. 5, pp. 635-637.

Johnson. W. F. (1927). Two basic. factors in coccidiosis-infections of the
chickens. Ibid. Bd. 70, No. 25, pp. 560-584.

Jowett, W. (1919) Coccidiosis of the fowl and calf. Journ. comp. Path, and
Therap. Vol. 24, blz. 207.

Kirckpatrick. (1919). Weitere Untersuchungen über die weisze Ruhr der
Kücken. Ref. Jbr. f. Vet. Med. 1909.

Klee. R. (1910). Geflügelkrankheiten.

Kleinpaut. (1904). Coccidienseuche in Geflügelbestande. VeröffenÜ. aus der
Jahresveterinärber. der Beamt. Tierärzte Preussens für das Jahr 1904.
2. Teil, S. 36. Ref Jahresber. über die Vet. Med. p. 352.

Kotwatsch, A. (1928). Behandlung der Kokzidienruhe des Rindes mit Methyleen-
blauw med. „Hoechst.quot; Therap. Monatsh. f. Vet. Med. Vol. 2, No. 3,
pp. 93-94.

Krijgsman, B. J. (1926). Het opengaan der coccidiën-oöcysten in den darm
van het zoogdier. Ned. Tijdschr. v. Hyg. Dl. I, No. ,3, pp. 180-192,
of Arch. f. Protistenk. Bd. 56, pp. 116—126.

---(1927). Therapie der Kokzidiose. I Teil : Die Kokzidiose der Kaninchen.

Centralbl. f. Bakt. Abt. I, Orig. Bd. 101, pp. 100-126.

--(1929a). Die Kreolintherapie der Kokzidioses. II. Teil: Die Therapie

der Hühnerkokzidiose. III. Teil : Uebertragung und Prohylaxis der Kok-
zidiose. Ibid, Bd. 111, pp. 426, 436 en 438 en Tijdschrift v. Diergeneesk.,
Bd. 56.

--(1929b). In Dr. T. van Heelsbergen: „Handbuch der Geflügelkrankh.

und Geflügelz. Verlag von Ferdinand Enke, Stuttgart., pp. 330—344.

-ocr page 145-

Kamm, H. (1923). Ein Beitrag zur Epidemiologie und Bekämpfung der

Schafkokzidiose. Inaug. Diss. Berlin.
Labbe. (1893b). Sur les coccidies des oiseaux. C, R. Acad. d. Scienes. T. CXVI.
pp. 1300^1303.

__(1893b). Sur les coccidies des oiseux. Ibid. T. CXVII, pp. 407-409.

__(1896). Recherches zoologiques, cytologiques et biologiques sur les

coccidies. Arch Zool. expér et gener. III ser. IV.. pp. 517-654.

—nbsp;— (1899). Das Tierreich Sporozoa.

Lane C (1923). The mass diagnosis of ankylostome infestation (Part. I)
Transact. Roy. Roc. Trop. Med. a Hyg. Bd. 16, pp. 274-313.

__(1924a). Idem (Parts II-VII) Ibid. Bd. 17. pp. 407-436.

__(1924b). Idem (Parts VIII-XIII) Ibid. Bd. 18. pp. 278-310.

__(1925a). Idem (Part. XIV Criticums constructions and otherwise Ibid.

Bd. 19, pp. 156—176.
-- (1925b). Diagnosis of Ankylostomiasis. Nature. Ibid. Bd. 115, p. 478.

—nbsp;(1927). The mass diagnosis of ankylostome infestation, Part. XV,
Criticisms: Scientific., legalistic and pontifical. Transact. Roy. Soc. Trop.
Med. a Hyg. Bd. 20, pp. 455-477.

__(1928). The mass diagnosis of hook worm infection. Am. journ. of

Hyg. pp. 1-148.

Langeraad. A. M. A. (1930). Behandeling van coccidiosis van het rund met
pulbit en methyleenblauw. Tijdschr.v. Diergeneesk. Dl. 57, pp. 397-398.
Leblois. M. (1921). Sur la coccidiose du pigeon Leçon clinique. Ree. de

Med. Vet. T. 97, pp. 450-453.
Lerche. M. (1920). Die Coccidiosis der Schafe. Arch. f. Protistenk. Bd.

42, p. 380.

Lewis. P. (1924). The inhibitory effect of accridine on the sporogonie of a

coccidia. Journ. of exp. Med. Bd. 40, p. 263.
Leynen. E. (1925). Paralysis des poussins due à la coccidiosis Ann. de Med.

Vet. Bd. 70, p. 100.
Mac.
Fadyean, J. (1894). Some observation regarding the coccidium oviforme.

Journ. comp. Path, and Therap. Bd. 7, pp. 131-137.
Metzner. R. (1903). Untersuchungen an Coccidium cuniculi. Arch. f. Pro-
tistenk. Bd. 2, pp. 13-72.
Meyer. E. (1922). Ein Beitrag zur Verbreitung und Bedeutung der Ge-
fiügelkokzidiose. Deutsche Tierärtzl. Wochenschr. Jg. 30. pp. 193-194.
Meyer. F. K. and Crocker. -W^. ƒ. (1913). Some experiments on medical

treatments in chickens. Am. Vet. Rev. Bd. 43, p.p. 497-507.
Mitchell. D. T. (1925). Coccidiosis in poultry. Journ. Depart. Agric. South.

Africa Vol. 10. pp. 408-416.
Morse. G. (1908). White diaarhea of chicks. With notes on coccidiosis in
Birds. U. S. Departm. of Agric. Bur. of Anim. Ind. Circul. 128, p. 1—7.

-ocr page 146-

Müller, B. (1926). Untersuchungen über das Vorkomen von Kokzidien bei
Kanarienvögeln und Sperlingen. Inaug. Diss. Leipzig.

Nieschulz. O. (1921). Over de betrekking tusschen het duiven- en kippen-
coccidium. Tijdschr. v. Diergeneesk. Dl. 48. pp. 407—409.

--(1922). Beiträge zur Kenntnis der Gattung Eimeria. L Ueber das Tauben-

coccid. Arch. f. Protistenk. Bd. 44, pp. 71—82.

--(1925). Ueber die Entwicklung des Taubencoccids Eimeria pfeifferi.

(Labbe 1896). Ibid. Bd. 51, pp. 479-494.

Nieschulz. O. en Ponto. S. A. (1927a). Over het voorkomen van coccidiën
bij geiten en schapen op Java. Ned. Ind. Bl. v, Diergeneesk. Dl. 39,
pp. 332-334.

--(1927b). Over de verspreiding van het varkenscoccidium Eimeria de

bliecki douw op Java. Ibld. Dl. 39, pp. 397—399.

Nieschulz, O. und Hofkamp. H. St. (1930). Ueber den Wert der sog. D.-
F.-C.-Methode von
Lane als Anreicherungsverfahren für Nematodeneier
und Kokzidienzysten. Deutsche Tierärztl. Wochenschr.-Bd. 32, pp. 116-117.

Nohmi. S. (1927). Nutritive observation of chickencoccidiosis. Journ. Jap.
Soc. Vet. Science. Vol. 6, pp. 360—363.

Nöller, W. (1920). Cit. bij Reichenow in: Die Coccidiën in Prowazek-
Nöller, „Handbuch der pathogenen Protozoenquot;. Bd. 3, p. 1261.

Nöller, W. en Otten. L. (1921). Die Kochsalzmethode bei der Untersuchung
der Haustierkokzidiose. Berl. Tierärztl. Wochenschr. Bd. 37, pp. 481-483.

Nöller. IV. und Ruppert. H. (1925). Zur Kenntniss der Verbreitung des
Taubenkokzids
Eimeria pfeifferi Ibid. Jg. 41, pp, 257—258.

Ott. (1914). Enteritis Kokzidiosa Bovis. Tierärztl. Rundschau, Bd. 20, p. 15.

Ottolenghi, D. en Pabis. ß. (1913). Chemotherapieversuche bei Kaninchen-
coccidiose. Centralbl. f. Bakt. etc. Iquot; Abt. Orig. Bd. 69, pp. 538—544.

Patterson. J. (1926). A. field experience with internal parasites of chickens.
Journ. of Am. Vet. Med. Assoc. Bd. 69, pp. 228—230.

Perard. H. (1925). Recherches sur les coccidies et les coccidioses du lapin.
Prophylaxie des coccidioses. Inaug. Diss. Paris.

Perrin. M. (1921). Contribution à 1\' étude de la coccidiose bovine en Niver-
nais. Ree. de Med. Vet. Vol. 97, pp. 276—279.

Pfeiffer. L (1891). Die Protozoen als Krankheitserreger. Jena. pp. 44—80.

Picard. K. W. (1927). Coccidiosis. Ned. Ind. Bladen v. Diergeneesk. Bd. 39
pp. 468—475.

Podwyssozki, W. W. (1899). Studien über Coccidiën I über das Vorkommen
der Coccidiën in Hühnereiern, in Zusammenhange mit der Frage über
die Ätiologie der Sporospermiasis. Centralbl. f. allgem. Path, und path.
Anatomie. I pp. 153—158.

Railliet. A. (1913). Quel nom doit on donnér à la coccidie intestinale de la
poule? Arch de paras. XXIV, pp. 147—148.

-ocr page 147-

Railliet A. en Lacet (1890). Nouvelle maladie parasitaire de l\'oie domestique,
déterminés par des coccidies. R. Soc. de Biol. Ser. 9, II. pp. 293—294.

— — (1891). Développement experimentale des coccidies de 1\' epithelium
intestinale du lapin et de la poule. Ibid. Ser. 9, III, p. 820.

Reichenow. (1920). Die Coccidiosen der Vögel. In: „Handbuch der path.
Protozoenquot;. Bd. III, pp. 179—291.

Rivolta, S. (1869). Psorospermi e psorospermose negli animale domestici.
Journ. des Vet. du Midi p. 445.

Rivolta. S. et Silvestcini. (1873). Psorospermi epizootica nei gallinacei Giorn
di anat. fisiol. epathol. d. animali Pias V, pp. 42—53.

Riedmäller. L. und Lutz, E. (1928). Die Bekämpfung der Kokzidiënruhr des
Junggeflügels. Schweizer Arch. f. Tierheilk. Jg. 52, pp. 22—32.

Rosencrantz. H. (1924). Zur pathologischen Histologie der Herdförmige Ver-
änderungen beim Geflügelcoccidiose. Arch, f, Tierheilk. Bd. 50, p. 384.

Rudowsky, F. (1922). Kokzidiose der Wanderratte (Mus dicamanus Fall)
und ihre Beziehung zur Kaninchenkokzidiose. Centrallbl. f. Bakt. etz.
Orig. I, Bd. 87, pp. 427-438.

Rudowsky. F. (1923). Kokzidiosis. Wiener Tierärztl. Monatsh.

Rupert, H. Zur Kenntnis der Verbreitung des Taubenkokzids Eimeria pfeifferi.
Inaug. Diss. Berlin.

Schneider. Aime. (1881). Note sur la psorospermie oviforme du poule. Arch,
de zool. exp. T. 4, pp. 40—45.

Schmidt-Hoensdorf. (1928), Junggeflügelkrankheiten, ihre Bekämpfung und
wirtschaftliche Bedeutung. Deutsche Tierärtzl. Wochenschr. Bd. 36,
pp. 73-74.

Schuchmann and Kieffer (1922). Ueber den Nachweis von parasiteneiern
im Kote der Haustiere. Berl. Tierärztl. Wochenschr. Jg. 38, pp. 357—360.

Sheaf her, A. L. (1923). The detection intestinal Protozo and manche para-
sites by a Floatation technique. J ourn. of Comp, Path, and therap.
Vol. 34, Part. 4, p. 266.

Störse. (1925). Ueber die Bekämpfung der Kokzidiose. Deutsche Tierärztl.
Wochenschr. Bd. 232, pp. 357—359.

Stoll. N. R. (1930). On methods of connecting nematode ova in sheep dung.
Parasitology, Vol. XXII, No. 1, pp. 116—136.

Stubbs, E. L. (1927). The control of coccidiosis and tapeworms in poultry
(Pensylvanie bureau of anim. ind. Philadelphia). Cornell Vet. Bd. 17,
pp. .142-149.

Sustmann. (1914). Ein Beitrag zur Behandlung der Kaninchenkokzidiose,
Tierärztl. Rundschau, Bd. 20, p. 547.

Vadja, T.H. (1922). A new method for detecting the eggs of parasites in
faeces. Journ. of the Am. Vet. Med. Assoc. Vol. 14, p. 534.

Vervoorn, C. (1922). Coccidiosis bij het rund, Tijdschr. v. Diergeneesk.
Dl. 49, pp. 139-140.

-ocr page 148-

Verwey, J. (1926). Infectieproeven met vogelcoccidiën. Inaug. Diss. Leiden.
Vogel. O. E. (1913). Enteritis kokzidiosa bovis Tierärzd. Rundschau.
Bd. 19, p. 597.

Wasielewski. Th. (1904). Studien und Microphotogrammen zur Kenntnis

pathogenen Protozoen. I Barth, Leipzig.
Waworuntu. F. (1924). Bijdrage tot de kennis van het konijnencoccidium.

Inaug. Diss. V.H. Utrecht.
Westec, J. en Beijers. J. A. (1920). Coccidiosis bij runderen. Tijdschr. v.
Diergeneesk. Dl. 47, pp. 672-677.

--(1920a). Coccidiosis bij het schaap. Ibid. Bd. 47, pp. 768.

Wynnlloyd. (1919). Coccidiosis in Ireland. Vet. Record. Vol. 32, pp. 113.
Yakimoff. W. L. (1927). Le traitement de la coccidose des bovidés par

l\'ichtargan. Bull, de la Soc. de path. Exot. Bd. XX, pp. 588—589.
Yakimoff, W. L., Krassilnikorf. N. A. and Koudriawzeff. W. J. (1929). Zur
Frage über die Behandlung der Kokzidiose. Zeitschr. f. Immunitätsfor-
schung und Exp. Therap. Bd. 62, pp. 349—359.
Zschokke. (1892). Beobachtungen über die rote Ruhr. Schweiz. Arch. f.

Tierheilk. Bd. 4, p. 105.
Züblin. F. (1908). Beiträge zur Kenntnis der roten Ruhr des Rindes. Ibid.
Bd. 3, p. 123.

-ocr page 149-

VERKLARING DER PLATEN

Alle teekeningen werden met behulp van een Abbesch
teekenapparaat, bij gebruik van Comp Oc. 18 en Zeiss
Apochr. Immers 2 mm. geteekend. De vergrooting hierbij
was 3750. De teekeningen werden bij de reproducties, voor
plaat III op V? verkleind, = vergrooting 2680 en voor de
platen I en II op half verkleind = vergrooting 1875.

PLAAT I.

Oöcysten van het kippencoccidium geteekend naar natief
preparaten vergrooting 1875.

Figuur.

1.nbsp;Versch uitgescheiden Oöcyste, het protoplasma trekt
zich terug.

2.nbsp;Cyste met afgerond protoplasma.

3.nbsp;Hoogtepunt van de bevruchtingsspoel.

4.nbsp;Bevruchtingsspoel met aan één zijde een rest van den
protoplasma-uidooper,

5.nbsp;Buckelstadium.

6.nbsp;Stadium vóór de afsnoering der dochterkogels.

7.nbsp;Stadium met de 4 ronde dochterbollen vóór het pyramiden-
stadium.

8.nbsp;en 9. Pyramidenstadium.

10.nbsp;Overgang van het pyramidenstadium naar het stadium
van de 4 dochterbollen.

11.nbsp;De 4 ronde dochterbollen na het pyramidenstadium.

12.nbsp;en 13. Het langwerpig worden der sporoblasten.
14. Rijpe Oöcyste met sporocysten en sporozoieten.

-ocr page 150-

PLAAT IL

Oöcysten van het duivencoccidium geteekend naar natief
preparaten. Vergrooting 1875.

Figuur.

1.nbsp;Versch uitgescheiden Oöcyste. het protoplasma trekt
zich terug.

2.nbsp;Cyste met afgerond protoplasma.

3.nbsp;Hoogtepunt van de bevruchtingsspoel.

4.nbsp;Na de bevruchtingsspoel, rest van den protoplasma-uit-
looper nog zichtbaar.

5.nbsp;Buckelstadium.

6.nbsp;Stadium vóór de afsnoering der dochterbollen.

7.nbsp;De 4 ronde dochterbollen vóór het pyramidenstadium.

8.nbsp;Pyramidenstadium.

9.nbsp;De 4 ronde dochterbollen na het pyramidenstadium.
10. en 11. Het langwerpig worden der sporoblasten.
12. Rijpe Oöcyste met sporocysten en sporozoieten.

PLAAT III.

Endogene ontwikkelingsstadia van het kippencoccidium.
Geteekend naar uitstrijkjes, gekleurd met Delafleldsche Hae-
matoxyline en met IJzerhaematoxyline, volgens Heidenhain.
Vergrooting 2680.

Figuur.

1.nbsp;Vrije Sporozoiet.

2.nbsp;tot en met 6. Intracellulaire schizonten.

7.nbsp;Groote subepithehale schizont.

8.nbsp;Subepithehale merozoietenbundel.

9.nbsp;tot en met 20. Vrije merozoieten.

21. tot en met 28. Ontwikkehng der microgametocyten.

29. en 30. Rijpe microgametocyten.

31. tot en met 33. Vrije microgameten.

34. tot en met 41. Ontwikkeling der macrogametocyten.

-ocr page 151-

PLAAT IV.

Photogrammen.

1.nbsp;Oöcysten van het kippencoccidium, verzameld volgens
methode
Lane (vergrooting op 400).

2.nbsp;Oöcysten van het duivencoccidium, idem (Vergr. op 400).
3 Jonge macrogametocyten plus 1 merozoiet (Kleuring volgens

Heidenhain, Vergr. op 900).
4. en 5. Darmcoupes van duodenum van een kuiken. Het
eptitheel der darmvlokken, verdrongen door micro- en
macrogametocyten. (Kleuring volgens Heidenhain, vergr.
op 600.)

PLAAT V.

Afb. 1. De bij de methode Lane gebruikte handcentrifuge
met- de speciale centrifugehulzen. Aan de hulzen zijn de vier
divergeerende lippen duidelijk zichtbaar. Links naast de cen-
trifuge liggen twee centrifugebuisjes met glad geslepen rand.

Afb. 2. De in den tekst beschreven centrifugebuis, ook hier
zijn de vier divergeerende lippen duidelijk zichtbaar. In de
huls bevindt zich een centrifugebuisje met gladgeslepen rand,
waarop tusschen de lippen een dekglaasje is geplaatst.

-ocr page 152-

ERRATA

Blz. 17, 3e regel v. o. staat: 4. Het bovenstaande water enz.

lees: 4. Het boven staande water enz.

Blz. 18, 4e regel v. b. staat: toegevoegd.

lees: gevoegd.

iWLl

-ocr page 153-
-ocr page 154-
-ocr page 155-

29

30

12

13

H

34

18

19

20

-ocr page 156-

m

-ocr page 157-

\' ♦ i

»

-ocr page 158- -ocr page 159- -ocr page 160-

W-i\'- :

■ ;,r .

tS-^ - . ;

mm ■

- .. .

, :

-------- quot; -

-ocr page 161- -ocr page 162- -ocr page 163-
-ocr page 164-