-ocr page 1-

BIJDRAGE TOT DE KENNIS
VAN DE OSTEOMYELITIS
BACILLOSA BUBALORUM

F. C. KRANEVELD

-ocr page 2-

\'-•is

V •••

-ocr page 3-

\'•dt.

.«■fl

iV

\'-ff •

■j-.\'i ■■ \' ■ •. \'V ■• quot;■.rV\'Vquot;.\'quot;\'

•■wr\'-

■v\'jï^i

-ocr page 4-

iïliiiSiiiiiSM^

-ocr page 5-

BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE
OSTEOMYELITIS BACILLOSA BUBALORUM

-ocr page 6-

........

\' - , - ».

.. \'j.W-\'t.\'quot; \'

• .» - -

■ r

- * gt; ; • • •

Vf*- : quot;

-ocr page 7-

BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN
DE OSTEOMYELITIS BACILLOSA
BUBALORUM

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT.
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
DR.
A. A. PULLE,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER
WIS- EN NATUURKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT, TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER VEEART-
SENIJKUNDE TE VERDEDIGEN OP
DONDERDAG
3 APRIL 1930,
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR. DOOR

FREDERIK CORNELIS KRANEVELD,

DIERENARTS, BACTERIOLOOG AAN HET VEEARTSENI)KUNDIG
INSTITUUT TE BUITENZORG, GEBOREN TE GOUDA

1930

DRUKKERIJ Fa. SCHOTANUS amp; JENS, UTRECHT

bibliotheek der
rijksuniversiteit
UTRECHT.

-ocr page 8-

*■ ■ quot; HÜ ■-■ inbsp;. quot; \' Vnbsp;: -■ j : ■

V\'

.rx\'

r

.j.

vV\'.;:- \'I.IVnbsp;-

■■^ria-^^f,.; V\' - ko

i •

m

. t.

H

Inbsp;quot; -v.. ■■ .

-ocr page 9-

Aan mijn Vrouw.

-ocr page 10-

m

-ocr page 11-

Bij het voltooien van mijn proefschrift maak ik gaarne van de gelegenheid ge-
bruik U. Hoogleeraren. Conservatoren en Prosectoren mijn groote erkentelijkheid
te betuigen voor het destijds aan de Veeartsenijkundige Hoogeschool genoten
onderwijs.

U. Hooggeachte Promotor. Professor DE BLIECK. ben ik grooten dank ver-
schuldigd voor de mij geboden gelegenheid de hier volgende studie in Uw Insti-
tuut verder te hebben kunnen uitwerken, niet minder voor Uw groote belangstel-
ling in het onderwerp getoond.

Ook U. Professor SCHORNAGEL cn Dr. HOOGLAND dank ik voor dc
vele aanwijzingen, welke ik van U mocht ontvangen ter betere verklaring van
de pathologisch anatomische verschijnselen en van de histologische afwijkingen,
terwijl ik U, Dr. ZEISSLER ten zeerste dank voor de mij in Uw Instituut ver-
leende gastvrijheid, alsmede voor het vele. dat ik van U heb kunnen leeren op
het zoo gespecialiseerde terrein van het kweeken van anaërobe bacteriën.

Verder betuig ik gaarne mijn erkentelijkheid aan U. Dr. BERNARD, Direc-
teur van Landbouw. Nijverheid en Handel in Ned. Indië. voor Uw zeer gewaar-
deerde hulp, waardoor het mij mogelijk werd gemaakt met den steun van Uw
departement een gedeelte van het onderzoek over de Osteomyelitis bacillosa buba-
forum tot een einde te brengen. Ook U. zeer geachte Heer VAN ECK. Hoofd
van den Burgerlijken Veeartsenijkundigen Dienst in Ned. Indië. mijn welgemeenden
dank voor Uw bemiddeling tot het verkrijgen van het voor dit onderzoek be-
noodigde ziektemateriaal en tot het verzamelen van de gegevens.

In het bijzonder heb ik mij te richten tot U. Dr. BUBBERMAN. Hoogge-
achte Chef. Met groote erkentelijkheid gedenk ik den steun cn voorlichting, die
ik bij de bewerking van dit proefschrift van U heb mogen ontvangen. Steeds waart U
bereid mij gedurende de jaren, dat ik dit onderzoek in studie heb. met raad cn
daad bij te staan. Doch hoeveel ik U ook verschuldigd ben voor Uw aanwijzin-
gen op wetenschappelijk gebied, niet het minst ben ik U dankbaar voor de wijze,
waarop mij deze hulp werd geboden. Uw vriendschappelijke omgang. Uw ruime
opvattingen in Uw ambt van Hoofd van het Veeartsenijkundig Instituut, maken
net werken onder Uw leiding tot een genoegen.

Tenslotte breng ik mijn dank aan alle collegae, die mij door toezending van
^\'ektemateriaal
of door het verstrekken van gegevens bij dit onderzoek behulp-
^^am zijn geweest, waarbij ik speciaal zou willen noemen de Heeren
VAN
bergen. KALIGIS, MOH. IDRIS, UNGERER en VAN ZWIETEN.

-ocr page 12-

■mm

....._

quot;i \' ■

. . • quot;nbsp;jnbsp;Vinbsp;quot;i \'-- i) .\'quot;■

.nbsp;.nbsp;.\'is. Wv\'^-K\' v\'OÂTi »»V! ■ ■nbsp;■nbsp;■nbsp;-1

-. . \'1\'

r ■(.•-.. .. ». (»1nbsp;• ; lt;

T\'-l\'

1- !.

-ocr page 13-

INLEIDING.

Bij de karbouwen in Nederlandsch-Indië komt een beenmerg-
aandoening voor, welke het eerst door De
Does in 1893 op Java
werd waargenomen en in 1903 door hem als de osteomyelitis
bacillosa bubalorum werd beschreven. Sindsdien werd het voor-
komen van de ziekte, welke voor zoover kon worden nagegaan,
zich tot dezen Archipel schijnt te bepalen, in verschillende vee-
artsenijkundige ambtskringen op Java, Sumatra en Borneo vast-
gesteld. Hoewel meestal slechts sporadische gevallen werden
aangetroffen, zijn toch enkele belangrijke uitbraken in verschillende
gebieden bekend, waarbij een groot aantal dieren werden aangetast,
zoodat een belangrijke economische schade werd veroorzaakt.
Verdient dus deze beenmergaandoening in dit opzicht reeds alle
aandacht, ook uit wetenschappelijk oogpunt is ze zeker de volle
belangstelling waard. Zoowel pathologisch anatomisch, als bacte-
riologisch biedt de bacillaire osteomyelitis een interessant arbeids-
veld. Daar de eigenaren in het algemeen niet tot afmaken van de
aangetaste dieren overgaan en deze veelal aanhouden voor de
fokkerij, worden bij de lijders pathologisch anatomische afwij-
J^ingen gevonden, welke zeker als groote uitzonderingen in de
veterinaire pathologie zijn te beschouwen. Ook uit bacteriologisch
oogpunt is de osteomyelitis bacillosa een zeer interessant vraagstuk,
daar op grond van de gedurende de laatste jaren verrichte onder-
zoekingen wel als zeer waarschijnlijk kan worden aangenomen, dat
een oorzakelijk verband bestaat tusschen deze beenmergaandoening
en een anaërobe bacterie, waarvan het voorkomen bij karbouwen
voordien onbekend was.

Het onderzoek over de bacillaire beenmergaandoening wordt ten
zeerste bemoeilijkt door de omstandigheden, welke in dé gebieden
^aar de ziekte voorkomt, bestaan. De wijze van vechouding in die
streken, de weinige controle, welke door de eigenaren of de hoeders
op de dieren wordt uitgeoefend, maken het verkrijgen van betrouw-

-ocr page 14-

bare gegevens uiterst moeilijk en bijna steeds moet men zich tevreden
stellen met vrij algemeene opmerkingen en vermoedens.

In de volgende, algemeene studie is aan de hand van ruim 30
gevallen nagegaan de wijze van ontstaan, de pathologisch ana-
tomische veranderingen, enz.. In het bijzonder werd de aandacht
geschonken aan de bacteriologie van het lijden. Door dier-
experimenten werd getracht de beteekenis van de uit verschillende
gevallen gecultiveerde, anaërobe bacterie met betrekking tot de
osteomyelitis bacillosa aan te toonen.

-ocr page 15-

EERSTE AFDEELING.
BEENMERGONTSTEKINGEN.

HOOFDSTUK I.

WIJZE VAN ONTSTAAN.

Een infectie van het beenmerg kan op verschillende wijzen plaats
vinden en wel kunnen micro-organismen binnendringen in aanslui-
ting op uitwendige laesies (gecompliceerde fracturen, schotwonden,
enz.) of door uitbreiding van in de omgeving aanwezige processen
(diepe zweeren en wonden, tandkasabscessen), doch ook kunnen
de bacteriën met het bloed worden aangevoerd. Men onderscheidt
deze haematogeen ontstane beenmergaandoeningen in
primaire
osteomyelitiden, waarbij de veranderingen zich oorspronkelijk uit-
sluitend bepalen tot de aangetaste beenderen en in
secundaire
osteomyelitiden, zooals deze kunnen optreden in het verloop van
een pyaemie en verschillende infectieziekten.

Bij de primaire osteomyelitis heeft veelal van een kleine ontste-
kingshaard uit een verspreiding van bacteriën in het bloed plaats,
waarbij uitsluitend een localisatie en vermeerdering van de bacteriën
in het merg van een of meerdere beenderen optreedt. Ook bij deze
gevallen is dus eigenlijk een algemeene bloedinfectie voorafgegaan.
De primaire haarden, welke soms zeer onbelangrijke processen
kunnen zijn, zijn in veel gevallen ten tijde van het optreden van de
osteomyelitiden reeds genezen en dan dus niet meer aan te toonen.
Door zorgvuldig onderzoek en door nauwkeurig nagaan van de
anamnese kan het aantal van deze z..g. cryptogene gevallen zeer
beperkt worden. Opvallend is. dat op belangrijke etteringen als
phlegmonen en empyemen, zeer zelden beenmergaandoeningen
aansluiten. Als primaire haarden zijn verschillende ontstekingen
en aandoeningen bekend bijv. furunkels, panaritium, angina, midden-
oorontsteking en geïnfecteerde wondjes aan huid en slijmvliezen

-ocr page 16-

(bij dieren o.a. mok, geïnfecteerde kootwonden, enz.). Zelfs kunnen
bacteriën in het bloed komen door de intacte huid en slijmvliezen,
echter zijn slechts zeer virulente bacteriën hiertoe in staat.
Lexer
(1897) kon bijv. bij konijnen reeds een half uur na het bepenseelen
van de keel met een voor konijnen zeer virulente streptococcen-
cultuur, de bacteriën in het bloed aantoonen en op deze wijze kon
door hem een
osteomyelitis aan een subcutaan gefractureerde tibia

worden opgewekt.

Het indringen van de bacteriën van een primairen haard uit in
de bloedbaan, kan geheel koortsloos geschieden.
Haushalter- en
Spillmann
(1900) onderzochten bij een aantal kinderen, die aan
schijnbaar locaal gebleven aandoeningen hadden geleden, het been-
merg van de tibia op de aanwezigheid van micro-organismen en
vonden o.a. bij 11 van de 37 gevallen van bronchopneumonie,
bacteriën, en wel de bacillus coli en diverse coccensoorten, in het
merg.
E. Fraenkel (1903) vond in de wervels en in het beenmerg
van lijders aan panaritium, plegmonen, erysipelas, enz., dikwijls
bacteriën, zonder dat er klinisch aanwijzingen waren geweest voor
het bestaan van een bloedinfectie. Het is dan ook wel aan te nemen,
dat bij vele schijnbaar locaal blijvende infectieuze processen nu en
dan bacteriën in het bloed geraken en dus ook in het beenmerg
komen. Deze in het beenmerg aangevoerde
micro-organismen zullen
in veel gevallen vrij spoedig vernietigd worden, daar in verhouding
met het voorkomen van etterige ontstekingen een osteomyelitis
zelden optreedt, doch kunnen, indien voor hen gunstige omstandig-
heden bestaan, hetzij doordat door een of andere invloed de bacte-
ricide kracht van het merg verminderd is, hetzij dat groote hoeveel-
heden virulente bacteriën worden aangevoerd, een ontsteking
veroorzaken. Echter kan het voorkomen, dat de bacteriën niet
gedood worden, doch latent, zonder verschijnselen te veroor-
zaken min of meer langen tijd, zelfs jaren, in het beenmerg
aanwezig blijven. Bij zulke gevallen kunnen, indien door ver-
schillende invloeden een locus minoris resistentiae in het beenmerg
wordt gevormd, de bacteriën zich plotseling weer gaan vermeerderen,
waardoor een beenmergontsteking wordt opgewekt, welke meestal
moeilijk of in het geheel niet meer in verband kan worden gebracht
met den oorspronkelijken, primairen haard, welke dan reeds langen
tijd genezen is.

Als praedisponeerende factoren voor het ontstaan van een been-

-ocr page 17-

mergontsteking, kunnen alle momenten, welke den localen of
algemeenen weerstand verminderen, worden beschouwd, zoo bijv.
trauma, kou vatten, overinspanning, lidteekens van oude been-
breuken
[Funke, 1895), enz.. Aanvankelijk werd aan trauma een
bijzonder groote beteekenis in dit opzicht toegekend en werd zelfs
door enkele onderzoekers aangenomen, dat trauma, zij het dan ook
een licht, noodzakelijk zou zijn voor een localisatie en een zich
kunnen vermeerderen van de bacteriën in de beenderen. Door
toebrengen van subcutane fracturen en gelijktijdig of na enkele
dagen volgend inspuiten van staphylococcen in de bloedbaan,
konden bij dieren experimenteel beenmergontstekingen worden
opgewekt
{Beckernbsp;, Rosenbach (1883),/krause (1884) e.a.).

Ullmann (1891) gelukte ihet, door het tijdelijk afbinden van een
hdmaat, waardoor hij dus kunstmatig circulatiestoornissen in de
beenderen veroorzaakte, een osteomyelitis bij een konijn op te
wekken.

Vrij spoedig bleek echter, dat, ook zonder dat de beenderen op
een of andere wijze beïnvloed werden, ontstekingen konden worden
veroorzaakt. Zoo gelukte het aan Rodet (1884), zonder dat te
voren een locus minoris resistentiae werd gevormd, door intra-
veneuze injecties met culturen van den staphylococcus aureus bij
jonge konijnen, multipele beenetteringen op te wekken. Meestal
echter traden, onder acuut doodelijk verloop, gelijktijdig ook puru-
Jente ontstekingen in andere organen en in de gewrichten op.
Overeenkomstige resultaten werden o.a. ook door Co/zi (1890),
Courmont en ]aboulay (1890), Lannelongue cn Achard (1891)
verkregen, waarbij beide laatstgenoemde onderzoekers eveneens
werkten met den staphylococcus pyogenes albus en den streptococ-
cus pyogenes. In 1894 gelukte het aan
Lexer door intraveneuze in-
spuitingen van geringe hoeveelheden verzwakte culturen van den
Staphylococcus pyogenes aureus, bij jonge honden en konijnen een
hcht verloopende algemeene ziekte op te wekken, waarbij in ver-
schillende beenderen, soms zelfs slechts gelocaliseerd in een gedeelte
van een been, ontstekingen en etteringen optraden. Vastgesteld
kon worden, dat de ouderdom van de gebruikte proefdieren van
grooten invloed was, want, terwijl bij
oudere dieren een localisatie
a s bij pyaemie werd verkregen, werden bij de
jonge dieren voor-
namelijk de plaatsen van de sterkste beengroei aangetast.

Uit deze en meerdere proeven bleek wel, dat trauma niet nood-

-ocr page 18-

zakelijk aan het optreden van een beenmergaandoening behoeft
vooraf te gaan en ook bij den mensch komen osteomyelitiden voor,
waarbij een praedisponeerend trauma kan worden uitgesloten.
Hoewel aanvankelijk aan trauma een te groote beteekenis als prae-
disponeerend moment werd toegekend, moet het toch als een
belangrijke factor voor het ontstaan van beenmergaandoeningen
worden beschouwd, daar door de optredende weefsellaesies
een locus minoris resistentiae in het beenmerg wordt gevormd. De
micro-organismen, die in idit gebied aanwezig zijn of er kort na de
inwerking van het trauma in worden afgezet, vinden dan gunstige
voorwaarden voor een sneÜe ontwikkeling.

Op grond van de ervaring, dat beenmergontstekingen in over-
wegend aantal voorkomen bij jeugdige personen en wel speciaal
in de jaren waarin de sterkste groei plaats vindt (8-17 jaar) en in
verband met het feit, dat de veranderingen voornamelijk worden
aangetroffen op de plaatsen met den sterksten beengroei. moest
worden aangenomen, dat de in die gebieden bestaande physio-
logische toestanden op zich zelf reeds een voldoende praedispositie
zouden geven voor het optreden van ontstekingen. Ook de resul-
taten van verschillende infectieproeven flexcr.
Rodet, e.a.), konden
door dit aan te nemen, worden verklaard. Hierbij traden bij jonge
dieren de ernstigste veranderingen op in de omgeving van het
groeikraakbeen van de lange pijpbeemderen, in het gebied, dat
door
Kocher aangeduid werd als de metaphyse, waarmede hij
bedoelde het tegen de epiphyse grenzende spongieuze gedeelte van
de diaphyse. Dit gedeelte van het been is bij jeugdige individuen
zeer bloedrijk, doordat van verschillende zijden bloed wordt
toegevoerd.

Deze aanvoerende arteriën behooren tot drie vaatgebieden, welke
tot het einde van de groeiperiode goed zijn te onderscheiden
{Lexer, 1903). En wel zijn te onderkennen:

1.nbsp;De arteriën stammend van de arteria nutritia, waarvan de ver-
takkingen tot ver in de metaphyse doorloopen.

2.nbsp;De metaphysaire vaten, welke in de omgeving van het groei-
kraakbeen van buiten af in het beenweefsel dringen.

3.nbsp;De epiphysaire arteriën, welke van de periferie af in de epiphysen
komen en naar de beenkernen verloopen. Een deel er van buigt
voor ze deze kernen bereikt hebben naar het groeikraakbeen en
zetten zich zelfs tot in de metaphyse voort.

-ocr page 19-

De arteriën van de twee laatstgenoemde groepen zijn volgens
Langer eindarteriën. Hoe ouder het been, des te fijner en des te
minder talrijk de vaatjes in venhouding worden. Lexer (1903)
brengt een groot gedeelte van de optredende haarden in verband
met het verloop van de arteriën.

Behalve de hyperaemie is als praedisponeerend voor het af-
zetten van de micro-organismen in de metaphysen te beschouwen
de physiologisch verlangzaamde bloedstroom in het gebied nabij
de ossificatielijn, terwijl ook het geslingerd verloop van de capil-
lairen, waarbij vaatnetten worden gevormd, (Koch, 1911) begunsti-
gend werkt. Dat bacteriën zich gemakkelijk zetelen in dit gebied,
werd o.a. door proeven van ƒ. Koch (1911) bewezen, die bij jonge
konijnen ingespoten miltvuurbacillen vooral gelocaliseerd vond in
de primaire mergholten van de ossificatielijn, dus daar, waar de
capillairen grenzen aan de cellen van het groeiende kraakbeen.

Indien de in de beenderen gedrongen bacteriën aanleiding geven
tot het optreden van een ontsteking, hangen de locale verschijnselen
en )het verloop ten nauwste samen met de soort van de verwekkers,
terwijl ook de virulentie, de hoeveelheid van de bacteriën en de
door verschillende omstandigheden varieerende locale en alge-
meene weerstand, een rol spelen. Staphylococcen,
Streptococcen en
diplococcen, die in het algemeen het weefsel sterk irriteeren, geven
heftige acute ontstekingen, terwijl door tubercelbacillen opgewekte
aandoeningen in het algemeen een chronisch verloop hebben.

Is eenmaal in het beenmerg een ontsteking opgetreden, dan kan,
afhankelijk van de soort van de verwekkers, een snelle uitbreiding
over een min of meer groot gedeelte van het merg plaats vinden,
terwijl in de meeste gevallen eveneens \'het aangrenzende periost
in het proces betrokken wordt. Indien door de ontsteking in merg en
beenvlies een groot aantal kleine beenarteriën thromboseeren, kan
dit aanleiding geven tot een necrotiseeren van het betreffende ge-
deelte van de corticalis. Dit laatste treedt steeds op, indien de
purulente infectie tot in de fijnere beenkanalen is doorgedrongen.

Indien de ontsteking gepaard gaat met een rijkelijke pusvorming,
kan een doorbraak naar buiten plaats vinden, welke bij jonge dieren
hoofdzakelijk langs de epiphyselijnen geschiedt en waarvan, bij
ernstige vernieling in dit gebied, een los gaan zitten of zelfs een
geheel loslaten van de epiphysen het gevolg kan zijn.

-ocr page 20-

HOOFDSTUK IL
OSTEOMYELITIDEN BIJ DEN MENSCH.

De eersten, die bij gevallen van acute beenontstekingen micro-
scopisch bacteriën aantoonden, waren
Klebs (1872) en v, Reckling-
hausen
(aangehaald uit Lücke, 1874). Eerstgenoemde vond bij een
geval van primaire, multipele osteomyelitis in het ontstoken been-
merg van femur en clavicula o.a. micrococcen, terwijl laatstge-
noemde bij een snel doodelijk verloopend geval van acute infectieuze
periostitis, dezelfde bacteriën aantoonde in haarden van het periost,
in de spieren, het hart, het hartezakje en in de nieren. Andere
onderzoekers (o.a.
Eberth, Volkmann) bevestigden deze vondsten.

Oorspronkelijk werd de primaire osteomyelitis door verreweg
de meeste onderzoekers beschouwd als een specifieke aandoe-
ning, welke door een bepaalde bacterie zou worden veroor-
zaakt. Ais specifieke verwekker gold gedurende eenigen tijd de
staphylococcus pyogenes aureus, welke uit de eerst onderzochte
gevallen werd gesoleerd. Zoo kweekte o.a.
Ogston (1882) dezen
coccus in vloeibare bodems en duidde dit micro-organisme, op grond
van het microscopisch beeld, in tegenstelling tot de
Streptococcen,
aan als staphylococcus. Becker (1883) cultiveerde op vaste bodems,
uit 5 gevallen van beenmergontstekingen, eveneens in reincultuur
dezen ,,osteomyelitiscoccusquot;, welke zich pathogeen voor konijnen
toonde. Ook
Rosenbach (1884), die een uitgebreid onderzoek in-
stelde, vond, hoewel niet uitsluitend, eveneens den zelfden coccus,
welke hij echter, op grond van de kleur van de cultuur op vaste
bodems, ter onderscheiding van andere door hem waargenomen
■staphylococcen, nader omschreef en aanduidde als de staphylo-
coccus pyogenes aureus. Laatstgenoemde onderzoeker toonde
bovendien lt;aan, dat deze staphylococcus niet alleen voorkwam bij
gevallen van osteomyelitis, doch dat hij eveneens werd aangetroffen
bij allerlei purulente processen, als empyemen, furunkels, abscessen.

-ocr page 21-

enz., waardoor dus bleek, dat aan deze bacterie niet de specifieke
eigenschap van het opwekken van een beenmergontsteking kon
worden toegekend. Geheel overeenkomstige resultaten werden
verkregen door
Krause (1884).

Dat de uit het ontstoken beenmerg gekweekte staphylococcus
aureus inderdaad in staat is ook andere processen op te wekken,
bewees
Garré (1885) door een proef op zich zelf. Hij wreef een
staphylococcencultuur (3de generatie), gekweekt uit pus van een
geval van osteomyelitis, in op de intacte huid van zijn arm en kon
daardoor furunkels opwekken.

Bovendien was reeds gebleken, dat in gevallen van beenmerg-
ontstekingen ook andere coccensoorten, hetzij alleen, hetzij tezamen
met den staphylococcus pyogenes aureus, konden voorkomen. Zoo
kweekte
Krause (1884) uit een reeds geopend osteomyelitisgeval
den staphylococcus aureus en albus naast elkaar.
Garré verkreeg
hetzelfde resultaat uit een geval, waarbij nog geen doorbraak naar
buiten had plaats gehad.
Rosenbach (1884) onderzocht 15 gevallen
en vond hierbij 12 maal den staphylococcus pyogenes aureus in
reincultuur; in een geval vond hij den staphylococcus aureus en
albus naast elkaar; uit een ander geval kweekte hij naast den
staphylococcus aureus, den Streptococcus pyogenes, welke hem
reeds van uit andere purulente processen bekend was. Bovendien
werd door hem een geval waargenomen, waaruit alleen de staphy-
lococcus pyogenes albus was te isoleeren.

Hiermede was dus reeds wel aangetoond, dat de Ihaematogene,
primaire osteomyelitis niet langer was op te vatten als een specifieke
aandoening. De opvatting van het streng specifiek zijn van been-
mergaandoeningen was trouwens reeds veel eerder, en wel door
Kocher in 1879 bestreden, welke onderzoeker zijn meening aldus
samenvatte: „Die acute Osteomyelitis ist keine specifisch-infectiöse
Krankheit wie etwa Typhus, Scharlach und Diphtherie, sondern
nur in demselben Sinne durch Infection entstanden, wie jede andere
acute Entzündungquot; (pag, 107), terwijl hij, wat betreft de ver-
wekkers, op dezelfde pagina aangeeft: „Der Infektionsstoff der
acuten Osteomyelitis ist kein anderer als derjenige, welcher »die
acuten Entzündungen auf Wunden veranlasst.quot;

Deze opvatting, welke dus reeds werd gepubliceerd voordat een
bewijzend bacteriologisch onderzoek mogelijk was, werd op grond
van de resultaten van het onderzoek van de nu volgende jaren en

-ocr page 22-

op grond van eigen ervaringen, vooral ondersteund door Kraske
(1887). Deze onderzoeker gaf een overzicht van 32 door hem waar-
genomen gevallen van osteomyelitis, waarvan er 5, waarbij nog
geen doorbraak was opgetreden, bacteriologisch konden worden
onderzocht. Hij vond ihierbij twee maal den staphylococcus aureus
in reincultuur, terwijl bij de drie overige gevallen andere bacteriën
naast dezen coccus werden aangetroffen, en wel eenmaal den
staphylococcus pyogenes albus, eenmaal deze beide coccensoorten
met er naast Streptococcen en twee niet nader geïdentificeerde
staafvormige bacteriën en in het derde geval, naast beide staphy-
lococcen, een zwaren, staafvormigen bacil, welke eveneens niet
nader werd onderzocht.
Kraske oppert de veronderstelling, dat het
zeer goed mogelijk is, dat bij verder onderzoek zal blijken, dat
ieder micro-organisme, dat pyogene eigenschappen bezit, in staat
is een typische osteomyelitis op te wekken. Hij wijst er op, dat
hierdoor de specificiteit van de infectieuze osteomyelitis, zooals
deze bedoeld was door
Lücke, v. Volkmann, Roser en aanvankelijk
ook door
Rosenbach, komt te vervallen en dat de opvatting van
Kocher de juiste zal blijken.

De sindsdien verrichte onderzoekingen hebben deze veronder-
stelling bevestigd en hoewel bij het meerendeel van de gevallen
staphylococcen als verwekkers werden aangetoond, zijn in de latere
jaren een vrij groot aantal andere bacteriën als veroorzakers van
primaire osteomyelitiden bekend geworden.

Door staphylococcus pyogenes aureus veroorzaakte beenmerg-
aandoeningen zijn, afgezien van de voren genoemde gevallen, ver-
meld door
Pertik (1889), Colzi (1890), Lannelongue en Achard
(1891), Bloch (1894), Schmitzler (1894), Fun/ce (1895), Durlacher
(1904), Trendel (1904), Boeckler (1905) en vele anderen. De
bevinding van
Rosenbach (1884), dat de staphylococcus pyogenes
albus een beenmergontsteking kan opwekken, kon door verschillende
onderzoekers, als
Lannelongue en Achard (1891), Bloch (1894),
Donati (1906), enz., worden bevestigd. Door Rosenbach (1884),
Krause (1884), Garré (1885), Pertik (1889), Colzi (1890), e.a.
zijl» gevallen beschreven, waarbij beide genoemde coccensoorten
naast elkaar konden worden geïsoleerd. De streptococcus pyogenes
werd als veroorzaker van primaire osteomyelitiden aangetoond, o.a.
door
Lannelongue en Achard (1890), Heidenhain (1894), Trendel
(1904), Boeckler (1905), enz.

-ocr page 23-

Zeer veel gevallen zijn in de literatuur opgegeven, waarbij naast
den staphylococcus pyogenes aureus en (of) albus andere micro-
organismen uit het ontstoken beenmerg konden worden gecultiveerd.
Zoo vond o.a.
Bernacchi (1893) naast den staphylococcus aureus,
den streptococcus pyogenes en den bacillus proteus vulgaris,
Schlagenhaufer (1902) kweekte uit een osteomyelitis^-geval, naast
coccen, den bacillus pneumoniae Friedländer.
Trendel (1904)
toonde bij 5 van de 87 onderzochte gevallen naast den staphylo-
coccus aureus, den streptococcus pyogenes aan, een bevinding,
welke reeds door
Rosenbach (1884) en door Pertik (1889) was
vermeld.

Als verdere verwekkers van primaire beenmergontstekingen
werden o.a. geconstateerd de diplococcus lanceolatus pneumoniae
Fraenkel (door
Trendel (1904), Bolognesi (1907) e.a.), de strep-
tococcus mucosus (het eerst
dooi Eckstein (1912) bij een zuigeling
van 2 weken aangetoond), de bacillus coli communis (o.a. door
Boeckler (1905), enz.). Dat de paratyphus B. bacil eveneens in
staat is een beenmergontsteking op te wekken, werd bewezen door
de vondsten van
Aoki (1910) en Spassokukozky (1912). Terwijl
eerstgenoemde dezen bacil in reincultuur in het ontstoken merg van
een humerus bij een kind van een jaar aantoonde, kweekte laatst-
genoemde, op vaste bodems, uit een geval van primaire osteomye-
litis aan het scheenbeen van een 16-jarigen jongen, naast enkele
streptococcenkolonies uitsluitend genoemden bacil, op grond waar-
van de paratyphusbacil als de oorspronkelijke veroorzaker werd
beschouwd.

Fraenkel en Pielsticker (1909) vermelden een geval van acute
osteomyelitis, waaraan zich een doodelijk verloopende sepsis aan-
sloot en waarbij uit het bloed, uit de osteomyelitische haarden in
den linker femur en uit den pus van de tijdens de ziekte opgetreden
Pustulae, een kort, ovoïd, zich bipolair kleurend staafje, in rein-
cultuur was te isoleeren. Ondanks de bestaande morphologische
en cultureele verschillen — immers de door hen beschreven bacil
is sterk beweeglijk, bezit lophotrich gerangschikte zweepdraden,
vervloeit gelatine, terwijl de culturen op vaste bodems een bij-
zonderen, metaalachtigen glans bezitten — rekenen de onderzoekers
den bacil als behoorende tot de groep van de haemorrhagische
septichaemie, terwijl ze hem, op grond van de pathogeniteit voor
den mensch, aanduiden als bacterium anthroposepticum.

-ocr page 24-

Hoewel het aantal beschreven gevallen betrekkelijk gering is, zijn
er in de literatuur toch een aantal opgaven over het voorkomen van
anaërobe bacteriën bij beenmergaandoeningen bekend. Deze hebben
dan echter meestal betrekking op secundaire osteomyelitiden.
Lippmann en Foisy (1902) vermelden, dat door hen uit een geval
van osteomyelitis, uitsluitend anaërobe bacteriën werden geïsoleerd,
welke door hen als de bacillus ramosus, de bacillus serpens en de
streptococcus anaërobius werden geïdentificeerd. Daar de be-
treffende patient lijdende was aan een bronchitis len een
tuberculeuze longaandoening, namen
Lippmann en Foisy aan,
dat de longen als de porte d\'entrée voor de infectie waren
te beschouwen.
Htarris (1902) vond in den pus van een
necrotisch proces van de schedel- en aangezichtsbeenderen, naast
diplococcen, welke meerendeels in de leucocyten waren gelegen, op
maligne oedeem- of boutvuurbacillen gelijkende staafjes. In hun
groeiwijze, die streng anaëroob was, vertoonden deze staafjes veel
overeenkomst met bepaalde streptothrix^soorten. Infectieproeven
op verschillende proefdieren (muis, cavia, konijn, hond), sloegen
niet aan. Wijss (1904) vond als oorzaak van een acute osteomye-
htis, met een daarop aansluitende doodelijk verloopende pyaemie,
een door hem als bacterum halosepticum beschreven micro-orga-
nisme, dat hij uit het ontstoken beenmerg en uit gedurende de
ziekte opgetreden abscessen, in reincultuur kon isoleeren. Het betrof
hier een kort, dun staafje, dat alleen of in korte kettingen werd
aangetroffen, geen zweepdraden bezat en slechts streng anaëroob
groeide.
Heijde (1910) beschreef een geval van acute ontsteking
van het merg van een femur bij een 13-jarigen jongen, waarbij
als oorzaak een obligaat anaërobe staphylococcus, welke didht stond
bij den staphylococcus parvulus, was aan te toonen.

-ocr page 25-

HOOFDSTUK III.
OSTEOMYELITIDEN BIJ DE DIEREN.

Terwijl een uitgebreide literatuur over het voorkomen van pri-
maire, haematogene beenmergaandoeningen bij den mensch bestaat,
is het aantal bij de dieren beschreven gevallen betrekkelijk gering
en werd het bestaan er van slechts enkele tientallen jaren geleden
vastgesteld. Zoo wordt nog door
Dieckerhoff in een artikel over de
aandoeningen van het beenderstelsel bij paarden (1887) vermeld:
..Die bei Menschen vorkommende „acute infectiöse Osteomyelitis
und Periostitisquot;, deren Entstehung darauf beruht, dass Kokken
(Staphylococcus pyogenes aureus und Staphylococcus pyogenes
albus) mit dem Blute in das Knochenmark oder in das Periost,
vorzugsweise des Ober- und Unterschenkels gelangen, wird bei
Pferden und meines Wissens auch bei den übrigen Hausthieren
nicht beobachtet.quot;

In de nu volgende jaren zijn wel een aantal gevallen als osteo-
myelitis beschreven, doch op grond van de vermelde verschijnselen
zijn deze niet alle als gevallen van primaire beenmergaamdoeningen
te beschouwen. Zoo vermeldt
Frank (1890) als osteomyelitis in-
fectiosa een ziektegeval bij een rund, waarin bij de sectie naast
veranderingen in de longen, ,het hart, enz., aan verschillende been-
deren defecten aan het periost en de corticalis werden gevonden.
In den beenpus waren cultureel coccen aantoonbaar.
Osterman be-
schrijft in
1891 enkele gevallen van vermoedelijke osteomyelitis bij
paarden, waarbij in het beenmerg van een femur sterk haemorrha-
gische haarden, al of niet omgeven door een laag geelwitte pus,
werden aangetroffen,
ƒ anson (1893) vermeldt het voorkomen van
een osteomyelitis suppurativa van de kaakbeenderen bij een beer.
Door
Schick werd een in 1893 en 1894 in Bomst epidemisch op-
tredende ostitis en osteomyelitis bij runderen waargenomen, welke
hij als osteomyelitis epidemica beschrijft
(1895). De aangetaste
dieren gaan kreupel loopen, hebben verminderden eetlust, ver-
mageren op den duur. terwijl ook lekzucht en de neiging tot het
eten van vreemde voorwerpen aanwezig blijken. Bij de sectie worden

-ocr page 26-

niet zelden abscessen in de bekkenholte aangetroffen, terwijl in veel
gevallen een lichte darmcatarrh aanwezig is. De ernstigste ver-
anderingen zijn te constateeren aan de beenderen van de ledematen,
waaraan verdikkingen van de dia- en epiphysen zijn waar te nemen.
Het periost blijkt ontstoken en vertoont evenals de beenspongiosa,
bloedingen. Het beenmerg is plaatselijk en wel voornamelijk in het
middengedeelte van de diaphyse, verweekt of zelfs vervloeid tot
een zwartroode breiachtige massa. Hoewel
Schick vermoedt, dat
het lijden veroorzaakt wordt door bacteriën, werd door hem geen
onderzoek in die richting ingesteld.

Fröhner bespreekt in zijn Allgemeine Chirurgie (1896) de waar-
schijnlijkheid van het voorkomen van primaire beenmergaandoenin-
gen bij de huisdieren, doch acht hij de tot dien tijd bekende gevallen,
met uitzondering van het door Haas beschreven geval, niet over-
tuigend.
Haas (1894) zag bij een koe, die gedurende 3 jaren nooit
ziek was geweest en plotseling een temperatuur van 40,1° ver-
toonde, een harde, warme, pijnlijke zwelling onder het rechter
ellebooggewricht optreden. Aanvankelijk werd gedacht aan een
phlegmoon. doch toen de hierop ingestelde tiherapie geen resultaat
opleverde, werd het bestaan van een periostitis vermoed. Gedurende
de behandeling trad een locale verweeking in de zwelling op,
waaruit zich na insnijden, een kleine hoeveelheid pus ontlastte. Het
absces was tot op het been te sondeeren. Na een aanvankelijke
verbetering, verergerden de verschijnselen plotseling zeer sterk en
bleek bij onderzoek een etterverzakking te zijn opgetreden. Het
periost was verdikt en geïnfiltreerd, terwijl de beenoppervlakte op
de grens van de dia- en epiphyse van den radius ruw aanvoelde.
Enkele dagen later trad een fluctueerende zwelling op bij de linker
heup, waarop na 2 dagen, een tweede bij het rechter heupgewricht
volgde. De toestand van de patient verergerde na het ontstaan
van deze metastatische abscessen zoodanig, dat tot sectie werd
besloten. Hierbij werden in het abnormaal roode beenmerg spelde-
knopgroote etterhaardjes aangetroffen, terwijl het beenweefsel zelf
aan het boveneinde van de diaphyse en aan de epiphyse een zwam-
mig uiterlijk vertoonde. Het weefsel in de Haversche kanalen was
ontstoken, evenals het periost. De abscessen bij de heupgewrichten
bevatten groote hoeveelheden witte pus. Zoowel in het ontstoken
beenmerg als in den pus van de abscessen konden de staphylo-
coccus pyogenes albus en aureus cultureel worden aangetoond.

-ocr page 27-

Het door Bouchet (1896) als osteomyelitis opgegeven geval bij
een koe, is op te vatten als een multipele, secundair geifnfecteerde
fractuur van de bekkenbeenderen.

De eerste overtuigende, goed gecontróleerde gevallen van primaire
osteomyelitis werden in 1903 door
F röhner en Kärnbach, die deze
aandoening bij twee paarden aantroffen, beschreven. Bij het eerste
geval trad plotseling een ernstige kreupelheid op, gepaard gaande
met een heftige zwelling van den ondervoet. Als oorzaak werd een
acute ontsteking van het kogelgewricht vermoed. Toen door de
ingestelde behandeling geen verbetering optrad, werd tot sectie
besloten, waarbij het bestaan van een multipele osteomyelitis van
het koot- en hoefbeen kon worden vastgesteld. In den inhoud van
de aangrenzende gewrichten, evenals in den pus, welke in de diepe
beendefecten aanwezig was, konden micrococcen worden aange-
toond. Bij het tweede paard, waarbij ongeveer dezelfde verschijn-
selen waren opgetreden, bleek naast een arthritis purulenta van het
kogel- en kroongewricht en een etterige infiltratie van de subcutis
in ide omgeving, een eveneens door staphylococcen veroorzaakte
primaire osteomyeloperiostitis van het kootbeen te bestaan. Zeer
quot;Waarschijnlijk kon bij dit laatste geval een in de kootholte aanwezige
huidwond als de porte d\'entrée voor de infectie worden besdhouwd.
Bij het eerste geval konden geen uitwendige laesies worden aange-
toond, zoodat het hier een cryptogeen geval betrof, waarbij de
infectie mogelijk tijdens een reeds genezen mok zou zijn geschied.
Schrijvers achten het zeer goed mogelijk, dat een trauma het op-
treden van de osteomyelitis heeft bevorderd.

Chenot (1904) nam bij een paard een geval van beenmergont-
steking aan een tibia waar. Drie maanden voor het optreden van
een ernstige kreupelheid, had het dier zich hevig aan de achterhand
gestooten, echter zonder dat er ter plaatse uitwendige laesies waren
opgetreden, terwijl de er door veroorzaakte kreupelheid spoedig
weer verdween. Aanvankelijk verminderde de kreupelheid, doch
plotseling verergerden de verschijnselen zonder vast te stellen reden
(ernstige algemeene verschijnselen en kreupelheid). Als diagnose
kon toen worden gesteld: osteomyelitis diffusa van de tibia. Aan
de binnenzijde van het kniegewricht trad een oedemateuze, fluc-
\'tueerende zwelling op, waaruit bij punctie ongeveer 400 c.c. grijs-
gele pus, welke geen bacteriën bleek te bevatten, kon worden
verzameld. Bij de sectie bleek aan de linker tibia een subperiostaal

-ocr page 28-

absces aanwezig, terwijl in het proximale spongieuze gedeelte van
de diaphyse, evenals in het merg van dit been pus werd aangetroffen,
waarin Streptococcen waren aan te toonen.
Chenot acht het waar-
schijnlijk, daar geen porte d\'entrée was vast te stellen, dat een latent
aanwezige streptococceninfectie (het paard had n.1. 6 maanden
te voren aan droes geleden) door den heftigen stoot tot uitbraak is
gekomen.
Caillibaud (1904) vond bij een paard, dat na een val
ernstig bleef kreupelen, bij de sectie een diffuze ostitis en osteomye-
litis van femur en tibia en een sero-fibrineuze ontsteking van het
kniegewridht; aan de patella waren twee necrotische vlekjes aan-
wezig. Het merg van de beide aangetaste beenderen was opvallend
rood en vertoonde hier en daar ikleine vlekjes met een purulent
uiterlijk. In de spongieuze beengedeelten waren geelachtige,
er als necrotische haarden uitziende plekken aanwezig.
Caillibaud
denkt, dat door den val een locus minoris resistentiae is ontstaan,
waardoor in het lichaam aanwezige latente micro-organismen de
gelegenheid kregen zich ter plaatse te ontwikkelen. Of het door
Burau {1904) beschreven geval bij een paard, waarbij alleen het
beenmerg van beide femori veranderd bleek in een slijmige, etter-
achtige oranjerood gekleurde massa (periost en tela ossea zonder
veranderingen), beschouwd moet worden als primaire osteomyelitis
is te betwijfelen.
Petit (1904) zag bij een paard, dat tot in het vijfde
jaar een abnormale groei vertoonde en lijdende was aan een chro-
nische ongeneeslijke kreupelheid aan het rechter voorbeen, waarvan
de oorzaak niet was vast te stellen, zwellingen optreden aan de
beide metacarpi, waarna hij de diagnose diffuze ostitis en osteomye-
litis stelde. In verband met zijn veronderstelling, dat de epiphyse
van den metacarpus niet volledig vergroeid zou zijn met de diaphyse,
werd een behandehng ingesteld, waarna herstel optrad, zoodat de
diagnose niet door de sectie kon worden bevestigd.

Bij een Duitsch legerpaard, dat na een oefening (1904) plotseling
kreupel aan de achterhand was geworden en later ook ernstige
algemeene ziekteverschijnselen vertoonde, werd bij de sectie de
diagnose myositis parenchymatosa en osteomyelitis gesteld. Het
beenmerg van een femur bleek bruinrood en dikvloeibaar, terwijl
de spongiosa en corticaalsubstantie plaatselijk grootendeels ver-
dwenen waren (geen bacteriologisch onderzoek vermeld).

Een geval van ongeneeslijke multipele osteomyelitis bij een hond
werd door
Blair (1906) beschreven, waarbij vooral de groote pijp-

-ocr page 29-

beenderen van de linker lichaamszijde (speciaal humerus, radius
en femur, minder de tibia) bleken aangetast,
Di Marco (1908)
vermeldt een door Streptococcen veroorzaakte osteomyelitis van de
beide laatste kruiswervels bij een yarken. waarbij, door het van
hieruit optreden van metastatische abscessen de dood was ingetreden.

Baumgartner (1911) beschouwt de osteomyelitis lang niet zoo
zeldzaam als algemeen gedacht wordt en adht het waarschijnlijk,
dat door het verrichten van zorgvuldige secties veel meer gevallen
zullen worden gevonden. Hij nam een aantal gevallen van kreupel-
heden bij runderen, alle jonge dieren van Yi—3 jaar. waar. waarbij
door necrosebacillen opgewekte beenveranderingen, als oorzaak
konden worden aangetoond. Als eerste verschijnsel treedt kreupel-
heid op, waarbij volgens
Baumgartner een vrij typische stand van de
ledematen wordt aangenomen (lidmaat recht, volaire of plantaire
flexie van den ondervoet). Bij zeer ernstige aandoeningen kunnen
de dieren niet meer opstaan. In veel gevallen zijn aan de einden
van de beenderen en wel het meest bij de bovenste pijpbeenderen,
drukpijnlijke plaatsen vast te stellen. Soms treden bij zware acute
gevallen aldaar ook subcutane, oedemateuze zwellingen op. Is de
aandoening in de wervels gezeteld, dan vertoonen de dieren stijf-
heid van dat gedeelte van de wervelkolom, en kunnen ook gedeelte-
hjke verlammingen aanwezig zijn. Steeds is de pols versneld, terwijl
veelal ook koorts, en wel speciaal in het begin van het lijden en bij
acute gevallen, optreedt. Bij oude chronische gevallen komen tempe-
ratuursverhoogingen zeldzaam voor.
Baumgartner vond de aan-
doening hoofdzakelijk gelocaliseerd in de bekkenbeenderen, de hals
van den femur, in de tibia, den humerus en de carpaal- en meta-
carpaalbeenderen. echter eveneens in de wervels, waarvan (het meest
de hals- en rugwervels aangetast bleken. In de pijpbeenderen waren
de sterkste veranderingen vast te stellen in de epiphysen en in de
uiteinden van de diaphyse. Deze deelen zijn intensief rood. ver-
tonen haemorrhagische haarden, waarin op den duur necrotische
plekjes kunnen optreden. Een overeenkomstig geval werd door hem
waargenomen bij een paard. Steeds konden in de aangetaste deelen
necrosebacillen worden aangetoond, terwijl bij een aantal gevallen
eveneens Grampositieve coccen werden gevonden.

Wijssmann (1912) beschrijft bij een rund een geval, waarbij
in aansluiting op een door necrosebacillen veroorzaakte abscedeering
van de milt, metastatisch abscessen in lever en long en een multipele

-ocr page 30-

osteomyelitis o.a. in een humerus en meerdere wervels, waren ontstaan.

Door Kannenberg (1914) werd een uitvoerige beschrijving ge-
geven van een door Streptococcen veroorzaakte polyarthritis en
osteomyelitis bij een paard, waarbij de ernstigste veranderingen
waren waar te nemen aan de beide femori, doch ook ontstekingen
in de humeri, een aantal wervels en in de beide schouderbladen
aanwezig waren. De porte d\'entrée was niet meer vast te stellen;
trauma was als inleidende oorzaak voor het ontstaan uit te sluiten.
Een vermoedelijk geval van osteomyelitis wordt nog door
Frank
(1914) vermeld bij een paard, waarbij een maand na een door een
ontsteking van de omgeving van ;het linker carpaalgewricht ver-
oorzaakte kreupelheid, achtereenvolgens warme pijnlijke zwellingen
optraden aan de binnenvlakte van den recihter ondeirarm, aan de
mediale zijde van den linker metatéirsus, bij de epiphysen van de
rechter tibia en aan den linker tarsus. Door scherp smeeren, enz.
werden de zwellingen wel weer kleiner, doch de er door veroor-
zaakte kreupelheid verdween niet. Het verdere verloop kon niet
worden nagegaan.

Schwendimann (1915) nam bij een paard een cryptogeen geval
van primaire infectieuze osteomyelitis aan het hoefbeen waar. Bij
de sectie werd in het ontstoken, secundair gefractureerde hoefbeen
een groote holte aangetroffen, waarin, ingebet in pus, een been-
sequester aanwezig was. In den pus werden naast rottingsbacteriën
verschillende soorten coccen gevonden,

Hartog (1917) vermeldt een geval van door staphylococcus
pyogenes aureus veroorzaakte primaire osteomyelitis bij een veulen
van 10 maanden, waarbij de porte d\'entrée van de infectie niet kon
worden vastgesteld. Bij het veulen trad plotseling een zwelling aan
den rechter metacarpus op. gepaard gaande met een heftige kreupel-
heid, sterk verminderde eedust en koorts (39,6°), De zwelling werd
gedurende de eerste dagen grooter en strekte zich tenslotte uit
vanaf den hoef tot aan den elleboog. Op de laterale vlakte van den
metacarpus trad later een absces op, dat een lichtgele, roomachtige
pus, waarin de staphylococcus pyogenes aureus aanwezig bleek,
bevatte. Het absces was tot in het beenmerg te sondeeren. Na een
aanvankelijke verbetering, verergerde na 5 weken de kreupelheid
plotseling^ weer. waarbij een nieuw absces bij de carpaalscheede
optrad. Bij onderzoek kon het bestaan van een purulente tendo-
vaginitis, gepaard gaande met necrose van de pees, worden aange-

-ocr page 31-

toond. Bij de sectie werden in de abscesholten in het pijpbeen been-
sequesters gevonden.

Dooc Berge (\\92i) werd een purulente osteomyelitis van het
os metacarpale III bij een hond waargenomen.
Chrétien (1925)
vond in een schouderstuk van een schaap een heftige ostitis en
osteomyelitis van scapula en humerus. In de prae- en subscapulaire
heren werden abscesjes aangetroffen met witten, dikken, kruime-
igen pus. De humerus bleek göheel gedeformeerd te zijn en in de
mergholte waren een aantal abscessen met bloederigen, stinkenden
pus aanwezig. Als oorzaak kon de necrosebacil worden vastgesteld.

Pathologisch anatomisch zijn nog enkele gevallen van osteomye-
Jitis opgegeven door
Rievel (1907) en Kitt (1910). Eerstgenoemde
vermelde twee gevallen bij honden, waarbij bij een dier een humerus,
\'j het andere dier een humerus en een rib waren aangetast.
Kitt
zag een geval van osteomyelitis suppurativa scleroticans aan een
metacarpus bij een paard.

Prim\'^re haematogene been- en beenmergontstekingen kunnen,
zooals
Guillebeau het eerst aantoonde, ook bij tuberculose voor-
omen
(Kitt). Het spongieuze weefsel van de hals- en rugwervels
et borstbeen en de ribben zijn de praedilectieplaatsen. doch ook
i^omen gevallen voor aan de schedelbeenderen, de tibia. femur en
Prangen, het darmbeen, den carpus en den tarsus. Boden zag
een geval van locale tuberculose van de onderkaak bij een rund
J hoenders is veelvuldig een tuberculeuze primaire aandoening
an het beenmerg, speciaal van femur ,en tibia, geconstateerd.
{Chretien en Raymond e.a.)

onfrnbsp;infectieuze been- en beenmerg-

ontstekmg bij paarden beschreven ziekte, welke door Schlegel
Uy06) nauwkeurig werd onderzocht, is niet op te vatten als een
primaire osteomyelitis, doch is een meestal acuut verloopende
algemeene infectieziekte, waarbij weliswaar het merg van de groote
Pypbeenderen en de wervels een praedilectie-plaats
voor het af-
etten van dd bacteriën schijnt te zijn, doch waarbij ook in
erschi lende organen, ernstige veranderingen kunnen optreden,
e ziekte begint met koorts en verloopt veelal letaal; bij acuut
verioop treedt de dood onder iheftige algemeene verschijnselen
oinnen enkele dagen in, terwijl bij chronische gevallen, waarbij de
aieren sterk vermageren, icterus, bloedurineeren en peritonitis
optreden. Bij de sectie worden o.a. aangetroffen: peritonitis, bloe-

-ocr page 32-

dingen in darm, blaas, lever, nier, enz., parenchymateuze degene-
ratie van nier en lever en een vergrooting van de milt (pulpa week).
De ernstigste veranderingen worden echter aan de wervels en aan
de groote pijpbeenderen gevonden. Het periost vertoont evenals de
corticalis talrijke punt- en streepvormige bloedingen; in de weeke
beenspongiosa komen, evenals in het gele beenmerg, erwt- tot
kippeneigroote, donkerbruinroode tot zwarte, omschreven haarden
voor, waarin echter geen pus aanwezig is. Het spongieuze been-
weefsel van de aangetaste wervels is donkerrood en week, terwijl
het aangrenzend gedeelte van het ruggemerg met zijn vliezen
eveneens in ontsteking is.
Schlegel vond als oorzaak een diplococcus,
die hij, gezien het microscopisch beeld en op grond van de eigen-
schap om de haemoglobine van het bloed om te zetten in melanine,
de
Streptococcus melanogenes noemde. Met culturen konden de
typische verschijnselen bij proefdieren worden opgewekt. Over-
eenkomstige ziektegevallen bij paarden zijn o.a. ook door
Pfanz
(1907), Hierholzer (1907) en Dörrwächter (1907, 1915) beschreven.

De door Lucet (1892) bij jonge ganzen waargenomen, door
staphylococcus pyogenes aureus veroorzaakte osteo-arthritis, waar-
van het voorkomen in Duitsdhland bij jonge ganzen en eenden door
Freese (1907) is vermeld, is in wezen eveneens een algemeene
ziekte, waarbij, vooral bij chronisch verloop, speciaal de gewrichten
en het beenmerg worden aangetast. Bij acuut verloop sterven de
dieren meestal in 2-4 dagen. De dieren liggen apathisch neer,
hebben heftige diarrhee, eten niets en blijken bij opjagen kreupel
te zijn. De gewrichten van de beenen zijn gezwollen, warm en
pijnlijk; het meest zijn de sprong- en enkele teengewrichten aan-
getast. Soms zijn ook de vleugelgewrichten, vooral het elleboog-
gewricht, ontstoken, in welk geval de dieren de vleugels laten
hangen. Bij een chronisch verloop treden de gewriclhtsaandoeningen
op den voorgrond en zijn de algemeene verschijnselen minder uit-
gesproken. Pathologisch-anatomisch is in hoofdzaak vast te stellen
een sereuze of serofibrineuze gewrichtsontsteking, een haemorrha-
gische beenmergontsteking en een darmcatarrh. In chronische ge-
vallen komt hierbij een etterige been- en beenmergontsteking,
waarbij in de epiphysen van de pijpbeenderen holten, welke gevuld
zijn met een drogen, grijsgelen pus en al of niet in verband staan
met de aangrenzende gewrichten, zijn opgetreden.

-ocr page 33-

TWEEDE AFDEELING.

DE OSTEOMYELITIS BACILLOSA BUBALORUM
IN NEDERLANDSCH-INDIE.

Hoewel in de literatuur een betrekkelijk groot aantal gevallen
van primaire beenmergaandoeningen bij dieren zijn beschreven,
komt geen enkele er van wat betreft den verwekker, overeen met
de in Nederlandsch-Indië door De
Does als osteomyelitis bacillosa
bubalorum aangeduide ziekte. Voor zoover kon worden nagegaan
schijnt deze ziekte zich te beperken tot Nederlandsch-Indië en
hoewel het zeer waarschijnlijk lijkt, dat de bedoelde aandoening
eveneens in de omgevende landen zal bestaan, zijn geen opgaven
over het voorkomen er van bekend.

-ocr page 34-

HOOFDSTUK I.
VOORKOMEN.

De osteomyelitis bacillosa bubalorum werd\' in Nederlandsch-
Indië het eerst door De Does in 1893 op Java waargenomen en wel
in het Noord-Westelijk gedeelte van de Residentie Cheribon op het
particuliere land Kandang Hauer. In 1894 werd de ziekte wederom
door hem gerapporteerd en zeer kort beschreven (2de Veeartsenij-
kundig Jaarrapport over de Residentie Cheribon). Hij was daarna
in de gelegenheid een ernstige epizoötie nauwkeurig te kunnen
volgen en in zijn artikel van 1903 wordt een minitieuze beschrijving
gegeven over het verloop van de ziekte gedurende de jaren 1893
tot medio 1896, Nadat de eerste ziektegevallen waren vastgesteld
in het N.W. deel van de Residentie Cheribon en het aantal ge-
vallen ter plaatse sterk verminderde, zoodat verondersteld werd,
dat de ziekte bijna geweken was, bleek, dat een geleidelijke uit-
breiding naar het oosten en zuiden had plaats gehad. Het eigen-
aardige feit deed zich voor, dat hoe meer ziektegevallen naar het
oosten en zuiden optraden, hoe zeldzamer het bijkomen van nieuwe
gevallen in de meer noordelijke en westelijke streken werd, echter
„vertoonde de epizoötie op Noord-Java meer neiging zich in ooste-
lijke richting te verplaatsen, \'dan zuidwaarts door te dringen. Hierbij
volgde zij blijkbaar liever de lage, vlakke kusten en drong zelden
diep in het meer zuidelijk gelegen geaccidenteerde heuvel- en
bergland,quot; (pag. 119).

Nadat De Does in 1896 de ziekte nog had kunnen vaststellen in
het district Tjomal (oostelijk deel van de Residentie Tegal), moest
door zijn oyerplaatsinig naar elders het verder nagaan er van worden
afgebroken, doch hoorde hij bij latere informaties, dat de ziekte
door de geheele Residentie Pekalongan was doorgedrongen naar
de Residentie Semarang, waar door
Penning verscheidene gevallen

-ocr page 35-

werden vastgesteld. De Does zelf had nog een geval kunnen diag-
notiseeren nabij Koedoes.

Enkele jaren na het vaststellen van de eerste gevallen door De
Does werd er hem op gewezen, dat de ziekte waarschijnlijk reeds
veel vroeger bekend zou zijn geweest en reeds beschreven zou zijn
in de Javasche Courant van 11 Juni 1867, waaruit het volgende
zij aangehaald:

Afdeeling Kendal.

Slechts op twee plaatsen, en wel op de landen Sitimendak en
Kedong-Pani, kwamen sterfgevallen onder de buffels en runderen
voor.

Verschijnselen.

Vermagering, vastheid der huid. kromme rug, zwakke pols,
bonzende hartslag, bleekheid der slijmvliezen, bij sommigen onder-
drukte mestontlasting, bij anderen diarrhee, verder moeilijkheid en
pijn bij beweging, later onvermogen om op te staan, uitputting
en dood.

Duur der ziekte.

In den regel veertien dagen, uitgesloten enkele uitzonderingen.

Lijkschouwing,

Algemeen bloedgebrek, bleeke kleur van het vleesch, waterig
gewrichtsvocht, geheel ontbreken van vet.
Aan de borst- en buik-
ingewanden waren geene afwijkingen waar te nemen.

Oorzaken,

Daar genoemde buffels en runderen alleen voor het vervoer van
balken gebezigd werden, en in den laatsten tijd te veel van die
dieren gevergd was, zoo zelfs, dat hun geen genoegzamen tijd tot
eten en rusten gegund werd; daarbij het buijige, regenachtige weder
en de zware wegen kunnen deze wel als oorzaken aangenomen
worden. Verder waren de meesten oud en het voedsel niet van het
beste, aangezien goed gras schaars op die landen wordt aan-
getroffen.

Behandeling,

Rust, goed krachtig voedsel, zuivere ligging.

Gevolgtrekking.

Deze ziekte is niets and\'ers dan mergweekheid (Colliquatio
medullae ossium) eene niet besmettelijke ziekte.

-ocr page 36-

Gezien de beschrijving hjkt het wel zeer onwaarschijnlijk, dat
hiermede de osteomyelitis bacillosa bubalorum bedoeld zou zijji
en De Does wijst er dan ook met nadruk op, dat de door hem be-
schreven ziekte zoowel aan hem als aan zijn collegae, in 1894 geheel
onbekend was.

Nadat eenmaal de aandacht op deze beenmergaandoening was
gevestigd, werd ook in andere streken hetzelfde lijden waargenomen.
Zoo o.a. door
Hubenet in 1898 in de Preanger Regentschappen
(Afdeeling Soekaboemi), in 1901 door
Roy er in de Residentie
Palembang en in 1901 door
B. Vrijburg in de Residentie Batavia.

Hoewel, gezien de later waargenomen gevallen, wel mag worden
verondersteld, dat ook ini de volgende jaren hier of daar wel enkele
sporadische gevallen zullen zijn voorgekomen, zijn in de nog ten
deele beschikbare maand- en jaarrapporten van de Gouvernements
Veeartsen over die jaren, geen gegevens over het voorkomen van
de ziekte te vinden, terwijl in de sinds 1905 verschijnende Jaar-
boeken van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel
in Nederlandsch-Indië, eerst in het verslag over het jaar 1909 weer
het voorkomen van twee gevallen wordt gemeld\'. De sindsdien over
de osteomyelitis bekende gegevens, verzameld uit de genoemde
Jaarboeken, de Jaarverslagen van den Burgerlijken Veeartsenij-
kundigen Dienst, de nog ten deele beschikbaar zijnde maand- en
jaarverslagen van de Gouvernements Veeartsen, alsmede uit de
door de Hoofden van de Veeartsenijkundige Ambtskringen Balige,
Fort de Koek, Koetaradja, Padang en Sibolga in begin 1929 over
deze ziekte ingediende rapporten, kunnen kort als volgt worden
samengevat:

I.nbsp;Algemeene gegevens.

1910. Bij buffels wordt in verschillende streken nu en dan het
enzoötisch optreden van osteomyelitis geconstateerd. (Jaarb.
L. N. en H. 1910, pag. 257.) (Nadere gegevens konden niet
w\'orden verkregen).

II.nbsp;Bijzondere gegevens.

Ambtskring Balige«

1923. In vier kampongs van de onderaf deeling Hoogvlakte van
Toba (kampong Loboe Tale, negeri Banoealoehoe; kampongs
Loemban, Sitoboe, Poearadja en Naingolan, negeri Boetar)

-ocr page 37-

werden 5 gevallen van osteomyelitis waargenomen (sectie op
een geval: positief).

1924.nbsp;In 5 verschillende negri\'s van de onderaf deeling Hoogvlakte
van Toba werden 11 zekere gevallen bekend, terwijl boven-
dien bericht werd over het voorkomen van enkele sporadische
verdachte gevallen in dezelfde ond\'erafdeeling.

Verder kwamen in de onderafdeeling Silindoeng een aantal
zper verdachte, doch oiiet nader gecontroleerde ziektegevallen
voor.

1925.nbsp;Enkele ziektegevallen werden in de onderafdeeling Hoog-
vlakte van Toba waargenomen (o.a. 3 in de negri Siborong-
borong, 2 in de negri Boetar, enz.).

1926.nbsp;Slechts een lijder werd bekend in de onderafdeeling Hoog-
vlakte van Toba (kampong Lb. Radja), echter werden tijdens
een surra-onderzoek in de onderafdeeling Silindoeng (negri
Onanroenggoe) meerdere gevallen geconstateerd.

1927.nbsp;Volgens opgave in het jaarverslag van den Gouvernements
Veearts werden 25 gevallen van osteomyelitis waargenomen,
welke voornamelijk in de onderafdeeling Silindoeng (o.a. in
kampong Sigoring-goring) werden aangetroffen. Ook kwa-
men lijders voor in de onderafdeeling Hoogvlakte van Toba
(o.a. in den kampong Lb. Radja) en werden 2 gevallen in de
onderafdeeling Samosir bekend.

1928.nbsp;Een vrij groot aantal gevallen van osteomyelitis deden zich
voor, o.a. waren in Maart 9 en in Mei 20 gevallen bekend
(onderafd. Toba: 2; onderafdeeling Hoogvlakte van Toba : 7;
onderafdeeling Silindoeng: 9 en onderafdeeling Samosir : 2).

Voor zoover uit de door, de Gouvernements Veeartsen in de
maandverslagen gegeven korte beschrijvingen over de gevonden
pathologisch anatomische afwijkingen is na te gaan, zijn vroeger
inderdaad gevallen van de door
De Does bedoelde osteomyelitis
bacillosa bubalorum in dezen ambtskring voorgekomen. Echter is
quot;w^el met zekerheid te zeggen, dat niet alle als zoodanig ge-
rapporteerde ziektegevallen identiek kunnen worden beschouwd
met de osteomyelitis van De
Does. Gedurend\'e de jaren 1927 en
1928 is het voorkomen van deze ziekte in elk geval niet bewezen.
Door den Gouvernements Veearts
Heek werd o.a. in de verslagen
over Augustus 1927 en Maart 1928 een uitvoerige beschrijving ge-

-ocr page 38-

geven over de als osteomyelitis gerapporteerde gevallen, waaruit
bleek, dat belangrijke verschillen in de klinische verschijnselen en
het verloop tusschen de door hem waargenomen ziekte en de osteo-
myelitis bacillosa bubalorum bestonden. Evenmin kwamen de beide
aandoeningen pathologisch anatomisch overeen. Uit alles bleek,
dat in den ambtskring Balige een geheel andere ziekte voorkwam
en op grond van een ingesteld voorloopig onderzoek is het waar-
schijnlijk te achten, dat het aldaar voorkomende lijden in v.erband
staat met een abnormale samenstelling van de beenderen. Micro-
organismen konden in het beenmerg nooit worden aangetroffen.
In het hoofdstuk Diagnose en Differentiaal diagnose zal uitvoeriger
op deze gevallen worden teruggekomen.

Ambtskring Benkoelen»

Dat de osteomyelitis bacillosa bubalorum in dezen ambtskring
voorkomt, kon op grond van het onderzoek van ^het door den Gou-
vernements Veearts
Va.n Zwieten ingezonden materiaal word\'en
vastgesteld (Augustus 1929). Officieele opgaven over het vroeger
voorkomen van de ziekte ontbreken, echter werd door
Van Zwieten
medegedeeld, dat volgens opgave van de bevolking, in 1919 in de
streek, van waar het ziektemateriaal afkomstig was (marga VII
Poetjoekan), vrij veel dieren aan de ziekte lijdende waren en sinds-
dien steeds sporadische gevallen waren opgetreden.

Ambtskring Djambi.

1921,nbsp;Enkele vermoedelijke, niet nader gecontroleerde gevallen van
osteomyehtis werden gemeld in Kerintji, waarbij werd mede-
gedeeld, dat bedoelde beenmergziekte een jaar of tien ge-
leden ook onder de karbouwen in het Sarolangsche moet zijn
voorgekomen (rapport Februari).

1922.nbsp;In totaal werden 9 gevallen geconstateerd in 3 doesoens van
de afdeeling Sarolangoen.

Ambtskring Fort de Koek.

Volgens opgaven van het hoofd van den negeri Moearo, moet
de ziekte in de onderafdeeling Sidjoendjoeng reeds enkele tientallen
jaren geleden zijn voorgekomen (rapport
Van Zwieten).
1921. In de onderafdeeling Fort van der Capellen werden 3 ge-
vallen waargenomen (in de kampongs Saroeasa, Tandjoeng
Beroelak en Padang Ganting).

-ocr page 39-

1928. In den kampong Parit (onderaf deeling Bangkinang) deden
zich vermoedelijk 16 gevallen voor. (Voor dat het onderzoek
kon worden ingesteld, waren in enkele maanden tijd reeds
10 dieren gestorven. Bij dè overige 6 werd de diagnose kli-
nisch gesteld. Proefsectie op 1 dier: positief). Verder kwamen
nog 2 gevallen van typische kreupelheid in den kampong
Tandjoeng Koedoe, enkele kilometers benedenstrooms van
kampong Parit, ter kennis.

Ambtskring Kandangan.

1923.nbsp;Bij een buffel afkomstig uit Tjempaka (district Martapoera)
werd de osteomyelitis baoillosa vastgesteld. Vermoede-
lijk zijn in die streek reeds längeren tijd sporadische
gevallen voorgekomen, daar het ziektebeeld aan den vee-
eigenaren bekend bleek.

1924.nbsp;Wederom werd bij een karbouw afkomstig uit hetzelfde ge-
bied de beenmergaandoening geconstateerd. Bij het onderzoek
van den verderen buffelstapel van die streek (enkele honder-
den dieren) werden geen lijders meer aangetroffen.

Ambtskring Koetaradja.

1925.nbsp;Op grond van ontvangen inlichtingen werd het door het
betrokken Hoofd van den ambtskring mogelijk geacht, dat
zich ook in voorafgaande jaren gevallen van osteomyehtis
bacillosa bubalorum in de onderafdeeling Koetatjané hebben
voorgedaan. Zekerheid bestond hierover echter niet (Jaar-
verslag).

1926.nbsp;Het voorkomen van de osteomyelitis in het Lho\'seumawésche
en in de Alas-landen werd vermoed. In Blang Rakal (onder-
afdeeling Takingeuen) kwam verder een aantal gevallen van
kreupelheid bij karbouwen voor, gepaard gaande met „absce-
deering op gewrichten en lange beenderen van de ledematen.quot;
Een zekere diagnose kon niet worden gesteld (Jaarverslag).

1927.nbsp;Zoowel in de onderafdeeling Lho-Seumawé als in den kam-
pong Brandang (onderafdeeling Koetatjané) werd een geval
geconstateerd. Het lijden kwam eveneens voor op de Westkust
van Atjeh in de onderafdeeling Tapa\'toean, waar een groot
aantal gevallen (103) werden vastgesteld (rapport
Van
Bergen),

-ocr page 40-

1928. Verspreid over de geheele onderaf deeling Gajo Loeëus
kwamen 255 gevallen van osteomyelitis voor. In de onderaf-
deeling Tapatoe\'an werden 98 lijders waargenomen (rapport
Van Bergen).

Ambtskring Medan.

1927.nbsp;Enkele gevallen van osteomyelitis bacillosa bubalorum werden
(door den Gouvernements Veearts van Fort de Koek) in
de onderafdeeling Kampar Kiri waargenomen. (Sectie:
positief.)

1928.nbsp;In het landschap Dolok (kampong iHoetasaing) en in den
kampong Repa (nabij Prapat) werden enkele gevallen van
beenmergonsteking geconstateerd. (Sectie: positief.) In kam-
pong Boenoeraja (landschap Soeka, Karolanden) werden op
ruim 400 karbouwen 18 gevallen gevonden (rapport
Eijkman).

Ambtskring Padang.

1916.nbsp;Vermeld werden enkele sporadische, verdachte, doch niet
nader onderzochte gevallen te Poengassan.

1917.nbsp;Sporadische gevallen van osteomyelitis werden in enkele ne-
griën van het onderdistrict Balai Selasa, afdeehng Painan,
vastgesteld. „Groote afmetingen neemt de ziekte onder de
dieren niet aan, slechts enkele dieren hier en daar worden
door het lijden getroffen.quot; (Maandrapport Juni.)

1920.nbsp;Een aantal gevallen werden gemeld in ihet onderdistrict Loe-
boek Gedang (onderafdeeling Moeara Laboeh), terwijl in de
onderafdeeling Pariama\'n in diverse kampongs een vrij groot
aantal lijders werd aangetroffen.

1921.nbsp;Gedurende de eerste maanden werden nog een vrij groot
aantal gevallen in het Priamansche waargenomen, welke
echter niet nader konden worden gecontroleerd.

1922.nbsp;In de afdeeling Painan werd 1 geval geconstateerd.

1925.nbsp;In den kampong Tarok (afdeeling Painan) werd 1 geval vast-
gesteld.

1926.nbsp;In het onderdistrict Batang Kapas (afdeeling Painan) werd
1 geval waargenomen.

1927.nbsp;In totaal werden 2 gevallen bekend en wel in Korintji en in
de onderafdeeling Painan.

-ocr page 41-

Ambtskring Palembang.

Hoewel de osteomyelitis bacillosa bubalorum geruimen tijd in
dezen ambtskring moet hebben geheerscht, zijn de beschikbare
gegevens uiterst gering. Slechts de ondervolgende meded\'eelingen
konden worden verzameld:

De Does (1902) vermeldt ihet vaststellen van de ziekte door
Roy er in 1901.

In 1909 werden 2 gevallen geconstateerd (Jaarb. L. N. en H.
1909, pag. 384). terwijl in het Jaarboek over 1911 tenslotte nog
staat opgegeven: „Werden voorafgaande jaren in de bovenlanden
van Palembang geregeld gevallen van osteomyelitis bij buffels ge-
constateerd, thans schijnt de ziekte aldaar tot stilstand te zijni ge-
komen.quot; (pag. 259.)

Terwijl d^e hierboven vermelde opgaven bijna steeds vrij spora-
dische gevallen betroffen, zijn in den ambtskring Padang Sidem-
poean (Sibolga) in bepaalde jaren vrij ernstige uitbraken voor-
gekomen, en wel bijna uitsluitend in de onderafdeeling Padang
Lawas. Talrijke mededeelingen staan hierover ten dienste en
vooral door den toenmaligen Adjunct Gouvernements Veearts
Tarip (1921, 1922) en door de Gouvernements Veeartsen Lobel
(1922, 1923), Bakker (1923, 1924) en Van Zwieten (1926, 1927)
Werden uitvoerige gegevens over deze ziekte in hun maand- en
jaarrapporten vermeld.

Ambtskring Padang Sidempoean (Sibolga).

1921. De eerste gevallen van osteomyelitis bacillosa bubalorum
werden in Februari van dit jaar in het onderdistrict Baroe-
moen en Sosa in de omgeving van Siboehoean door den
Adjunct Gouvernements Veearts
Tarip geconstateerd. Daar
d^e streek wegens het voorkomen van miltvuur besmet was
verklaard, moest opgave worden gedaan van alle voorko-
mende ziekte- en sterfgevallen en hieraan was het te danken,
dat het voorkomen van de osteomyelitis bekend werd. Bij
informatie bleek n.1., dat in de geheele Padang Lawas reeds
jaren vrij geregeld, zij het dan ook sporadisch, zulke gevallen
war^ voorgekomen, welke echter door de bevolking be-
schouwd waren als gevallen van gewone beenbreuk.

In de volgende maanden werd het voorkomen van deze

-ocr page 42-

aandoening ook in andere loeats van dezelfde onderafdeeling
(Hoeta Nopan, Hashatan, Goenoeng Toea, Batang Onang,
enz.) geconstateerd, waarbij het aantal lijders zoo nauwkeurig
mogelijk werd gecontroleerd (zie staat I).

1922.nbsp;Een groot aantal gevallen deden zich voor, waarbij de ziekte
ook in te voren niet besmette gebieden van de onderafdeeling
Padang Lawas optrad; in totaal werden 311 lijders bekend.
Een op zichzelf staand geval werd nog waargenomen in de
onderafdeeling Padang Sidempoean.

De Gouvernements Veearts Lobel wijst in zijn jaarverslag
nadrukkelijk op den ernst van de epizoötie en op de belang-
rijke schade, welke de bevolking er door lijdt. Sinds begin
Juni 1921, toen reeds 28 zieke dieren bekend waren, zijn in
55 verschillende kampongs van de onderafdeeling Padang
Lawas 383 nieuwe gevallen geconstateerd; 64 dieren her-
stelden, 89 werden geslacht en 227 stierven. Van 6 dieren
kon het verloop van de ziekte niet worden nagegaan, terwijl
op ultimo December 1922, 26 dieren als nog ziek waren op-
gegeven (zie staat I). In totaal leed de buffelstapel, welke
naar ruwe schatting in die kampongs 6675 bedroeg, een
verlies van 316 dieren, d.i. 4.73 %, een voor de bevolking
belangrijke schade, vooral daar bij de toenmaals heerschende
toestanden, de slachtwaarde van een karbouw in die streken
zeer gering was.

1923.nbsp;Hoewel een aanzienlijke teruggang in het aantal gevallen
geconstateerd kon worden, bleef de ziekte het göheele jaar
door voorkomen; in totaal werden 50 nieuwe gevallen ge-
rapporteerd, zoodat het aantal bekende lijders, de 26 aan
het begin van het verslagjaar nog ziek gebleven dieren mede-
gerekend, 76 bedroeg. Slechts bij 7 trad herstel op, 23
stierven, terwijl er 40 werden afgemaakt.

1924.nbsp;In dit jaar was wederom een vermindering van het aantal
ziektegevallen waar te nemen, slechts 33 nieuwe gevallen,
alle in de onderafdeeling Padang Lawas. werden bekend.

1925.30 nieuwe gevallen werden in de onderafdeeling Padang
Lawas gerapporteerd.

V

1926. In totaal werden 27 nieuwe gevallen waargenomen, waarvan
enkele in de streek tusschen Sibolga en Baroes, een gebied.

-ocr page 43-

waar de osteomyelitis bacillosa bubalorum nog niet was
vastgesteld.

1927.37 nieuwe ziektegevallen werden bekend; het meerendeel
kwam voor in de Padang Lawas, doch ook in de nabijheid
van Padang Sidempoean en nabij Baroes werd de osteomye-
litis waargenomen.
1928. Slechts enkele sporadische gevallen kwamen in dit jaar voor,
alle in streken, waar het bestaan van de ziekte reeds bekend
was.

De van Mei 1921 tot eind 1927 in den ambtskring Padang
Sidempoean (Sibolga)
bekend geworden gevallen, zijn, ingedeeld
naar de maanden, waarin ze zijn waargenomen, weergegeven in
staat I. Hieruit blijkt, dat de gevallen onregelmatig over het geheele
jaar verdeeld voorkomen en dus het optreden van de osteomyehtis
niet aan een bepaald seizoen gebonden schijnt te zijn. Ook in andere
ambtskringen kon een in sterkere mate optreden in bepaalde
maanden niet worden vastgesteld, terwijl tijdens de epizoötie op
Noord-Java (1893-1896) evenmin van een seizoenziekte kon
worden gesproken.

-ocr page 44-

STAAT 1.

Overzicht over het aantal geconstateerde gevallen van osteomyelitis
bacillosa bubalorum in den Ambtskring Padang Sidempoean (Sibolaa)
__van Mei 1921 tot December 1927.

C.S

W 05 .

- « e
Jjgt;

lt;; 4)

-Q

S
o

c

U

O

I

(J gt; .
J3 -T3

gt; W (0

•O

\'S

j:
u
JO

O

Datum.

4) •

N CS

W

1921

Mei . . .
Juni . . .
JuU. . . .
Augustus .
September.
October. .
November.
December .

(28)
21
19
12
13
2

28
39
38
33
25
12

28
39
38
33
25
12

3
18
10
10

4
1
2

1922

23
48
52
45
201

13

14

34

35
22

25

26

18
18
14
5
2
2
2
12
9
7

Januari .
Februari
Maart .
April. .
Mei . .

uni . , .
uli . . .
Augustus .
September.
October. .
November.
December .

1923

Januari . .
Februari .
Maart . .
April. . .
Mei . . .
Juni . . .
Juli. . . .
Augustus .
September.
October. .
November.
December .

1924

Januari .
Februari
Maart .
April . .
Mei . .

9

53

17

19

3

23

55

13

15

2

48

28

12

9

3

52

27

24

4

6

45

6

22

1

2

20

3

3

1

6

13

22

15

5

1

14

36

14

1

1

34

18

15

2

35

39

32

15

5

22

9

5

1

25

15

7

4

3

26

3

7

4

18

10

1

9

18

7

3

8

_

14

2

5

2

4

5

2

3

2

2

2

2

2

3

3

2

12

2

12

2

2

2

1

9

2

1

2

1

7

2

_

1

8

3

1

3

1

6

5

6

5

5

1

4

1

4

2

___

2

4

4

__

3

5

3

3

1

-ocr page 45-

a-S

a 0gt;nbsp;.

— (unbsp;-a

Kj -Qnbsp;a

gt; •nbsp;(0

W .Cnbsp;(0

^Jinbsp;gt;

tgt; .
N «

i
05

Datum.

6

s

O

w

Juni . .

Juli. . .
Augustus .
September.
October.
November
December

1925

Januari . .
Pebruari . !
Maart .
April. . ;
Mei . . .
luni . . ■ ■
Juli. . . ; ;
Augustus . .
September. .
October. .
November. . !
December . .

1

15

5

2
1
1
2

12

8
5

12
8
5

1926

anuari . .
\'ebruari .
Maart
April. .
Mei . . ;
September.
October. .
December .

1927

lanuari . ,
februari .
Maart .
April. .
Mei .
luli. . ; ;
Augustus .
September.
October.
November.
December .

3
3
11
1

3

3t
2
6t
6

1nbsp; totaal aantal bekende gevallen met 6 moest worden verminderd.

) Dit geval werd voor onderzoek naar Buitenzorg opgezonden.
T) Hiervan werden 2 dieren ter onderzoek naar Buitenzorg opgezonden.

-ocr page 46-

In den ambtskring Buitenzorg werden door den Gouvernements-
Indisch Veearts te Poerwakarta
(Moh. Idris) in het begin vali 1928
twee gevallen van osteomyelitis geconstateerd in de dessa Nambo
(Krawang). Het voorkomen van deze aandoening was in deze
streken niet bekend, doch door genoemden Gouvernements Indisch
Veearts werd aan de mogelijkheid van het bestaan van de bacillaire
beenmergaandoening gedacht, daar beide dieren zonder uitwendig
vast te stellen oorzaak, aan hetzelfde been, n.1. het linker voorbeen,
gingen kreupelen. De sectie bevestigde de gestelde diagnose. Later
werd nog een geval in de dessa Wadas (Tloekdjambe) in het
Krawangsche waargenomen.

Aan de voor de verschillende ambtskringen opgegeven aantallen
voorgekomen gevallen, kan slechts een betrekkelijke waarde worden
toegekend, daar eenerzijd\'s, in verband met de veehouding in be-
paalde streken, lang niet alle gevallen bekend zullen zijn geworden,
doch anderzijds een aantal dieren als lijdende aan osteomyelitis
bacillosa bubalorum zullen zijn opgegeven, waarbij een andere
oorzaak voor de kreupelheid aanwezig was. Gevallen, waarbij zoo\'n
foutieve diagnose werd gesteld, kwamen ook bij het door mij ver-
richte onderzoek onder observatie.

De bacillaire beenmergaandoening is in de verschillende ge-
bieden onder verschillende benamingen bekend, hetzij dat, zooals
in streken waar de ziekte reeds jaren voorkomt, een bepaalde naam
aan het bekende ziektebeeld wordt gegeven, hetzij dat ee\'n meer
algemeene benaming als bijv. kreupelziekte wordt gebezigd.

De Does geeft als gebruikte namen in Noord-Java op: sakit dèok,
sakit dèngklang en sakit pintjang, d.i. kreupelziekte. Volgens
Vermeer en Tarip werd de ziekte in den ambtskring Padang (onder-
afdeeling Moeara Loeboek) sakit ti-jek (kreupelziekte) genoemd,
terwijl door
Stuur voor den zelfden ambtskring ook sakit tingkat,
hetgeen eveneens kreupelziekte beteekent, wordt opgegeven.
Marsidi
noemt als den in het Sarolangoensche (Djambi) door de bevolking
gebruikten naam: sakit tingke (maandrapport Juli 1922). In den
ambtskring Sibolga (Padang Sidempoean) worden volgens opgaven
van verscheidene dierenartsen
(Lobel, Van Zwieten, Ungerer*en
Tarip)
verschillende benamingen gebruikt en wel wordt volgens
Lingerer de ziekte in d\'e bergstreken betiteld met balarehak (bala =

-ocr page 47-

pest, rehak = kreupel, dus kreupelpest), een naam, welke dateeren
moet uit den tijd, dat zeer veel dieren aan de ziekte succombeerden.
In de latere jaren werd als meer algemeene naam sakit rehak of
rehak (d.i, kreupel) gebruikt. In de gebieden langs de kust wordt
gesproken van sakit djoembalang of sakit setan, waarmede het
voor de bevolking geheimzinnige van de ziekte wordt uitgedrukt
(djoembalang = geest, spook; setan = duivel; sakit = ziekte).
Een zelfde benaming geldt ook volgens
Van Zwieten voor de
onderafdeeling Bangkinang (ambtskring Fort de Koek). In den
ambtskring Benkoelen wordt gesproken van penjakit mematah
(penjakit = ziekte; patah = gebroken), penjakit sendi (sendi =
gewricht) of van penjakit tere (tere = gewricht) (opgave van
Van
Zwieten).
Volgens Heek wordt in den ambtskring Balige de ziekte
sakit reahon of reak genoemd, een vrij algemeene benaming,
Waarmede men wil aanduiden een langdurige, recidiveeren de
kreupelheid. In Atjeh spreekt men van sakit pintjang (
Van Bergen,
rapport Koetaradja), terwijl volgens mededeehng van Eijkman
(rapport Medan) in den ambtskring Medan, waar de aandoening
nog slechts korten tijd bekend is, de bevolking geen bepaalden
naam voor de ziekte \'heeft.

Tot heden is de osteomyehtis bacillosa uitsluitend bij karbouwen
waargenomen; bij runderen is zij nooit met zekerheid kunnen
worden vastgesteld. In verschillende streken, waar in bepaalde
jaren zeer veel karbouwen werden aangetast, werden nooit gevallen
bij runderen waargenomen.
De Does (1903) vermeldt uitdrukkelijk
het uitsluitend voorkomen bij karbouwen. In de Padang Lawas,
Waar reeds gedurende vele jaren osteomyelitis-gevallen optreden
en ook in Atjeh, is de aandoening bij runderen onbekend. Slechts
één opgave over ziektegevallen bij runderen bestaat en wel in de
rapporten van den Gouvernements Indisch Veearts te Padang
(Iljas) (eind 1920-begin 1921), waarin over het voorkomen in de
onderafdeeling Priaman wordt bericht. Daar echter geen micro-
scopisch onderzoek kon worden ingesteld en geen beschrijving werd
gegeven van de pathologisch-anatomische bevindingen, kan ivoor-
alsnog het voorkomen bij runderen niet als bewezen worden
beschouwd.

De Does (1903) nam de osteomyehtis bacillosa bubalorum uit-

-ocr page 48-

sluitend waar bij volwassen of bijna volwassen dieren. „Beneden
den ± twee-jarigen leeftijd zag ik er geenequot;, zegt hij (pag. 121).
Vermeer en Tarip zagen de aandoening echter ook bij jongere
karbouwen (j^ en jaar) optreden. Oe door
Eijkman (rapport
Medan) opgegeven gevallen betroffen alle dieren boven de 6 jaar.
Ungerer (rapport Sibolga) vermeldt: „De ziekte tast buffels op
eiken leeftijd aan met uitzondering van dieren beneden de twee
jaar.quot;
Stuur (rapport Padang) zag de osteomyelitis nooit bij jonge
of heel oude dieren; meestal werden volwassen dieren vani 5 ä 6
jaar aangetast.
Van Zwieten (rapport Fort de Koek) nam nooit
gevallen waar bij dieren beneden
\\]/2 jaar. Volgens Van Bergen
(rapport Koetaradja) werden gevallen vastgesteld bij dieren van
13^^-10 jaar; bij zuigkalveren (onder het half jaar) werd de aan-
doening nooit geconstateerd.

De gevallen, welke gedurende de laatste jaren door mij konden
worden onderzocht, betroffen dieren van \\]/2 tot 8 jaar.

-ocr page 49-

HOOFDSTUK II.
WIJZE VAN ONTSTAAN EN VERBREIDING.

De bacteriën, welke de ontsteking veroorzaken, kunnen slechts
met het bloed in de beenderen worden gebracht. Waar de porte
d entrée van de infectie gelegen is, is niet met zekerheid te zeggen,
echter bewijzen de ingestelde infectieproeven, waarbij, voor zoover
zulks betreft de per os met culturen geïnfecteerde dieren, een cir-
culeeren van de bacteriën in de bloedbaan kon worden aangetoond,
dat een infectie van den darm uit mogelijk is. De bacteriën zouden
dan in staat moeten zijn, zooals dit ook voor de tuberculose- en
malleusbacillen bekend is, zonder macroscopisch waarneembare
veranderingen te veroorzaken, den darm en darmklieren te pas-
seeren, daar bij de secties nooit pathologische afwijkingen aan deze
organen konden worden waargenomen. In den darmwand aanwezige
kleine wondjes (door parasieten) of een bestaande darmaandoening
zullen zeker een zoodanige infectie kunnen bevorderen. Zoo konden
bi;v. bij een rund, dat lijdende was aan een hevige darmontsteking,
reeds een dag na het voor de eerste maal toedienen van culturen
per os, de bacillen in het bloed worden aangetoond. Een darm-
aaindoening schijnt echter niet aan het optreden van de beenmerg-
aandoening vooraf te gaan, daar door De
Does niets hierover wordt
medegedeeld en ook door de andere dierenartsen nooit hierover
werd bericht. Slechts
Van Bergen (rapport Koetaradja) vermeldt,
dat volgons opgaven van enkele eigenaren obstipatie aan het op-
treden van de kreupelheid voorafgaat, echter voegt hij er aan toe,
dat hij dit persoonlijk nooit heeft kunnen constateeren. Hij acht
het mogelijk, dat de infectie van huidwondjes uit zou kunnen ge-
schiedem en wijst in verband hiermede er op, dat de bevolking ili
de Gajo Loeëus de gewoonte heeft de dieren, die gebruikt worden
voor het lostrappen van de sawahs, op te jagen door ze met puntige

-ocr page 50-

stokken te prikken op de dunne huidplaatsen in de schaamstreek.
Hierdoor ontstaan vele wondjes aan de vulva-lippen en uierhuid,
welke zeer gemakkelijk secundair geïnfecteerd kunnen worden met
aarde en faeces.

Eenmaal in de bloedbaan gekomen, worden de bacteriën door
het geheele lichaam verspreid, doch schijnen ze, gezien het feit,
dat bij geen enkel geval afwijkingen in de inwendige organen
konden worden aangetoond, de gunstigste voorwaarden voor
zeteling en verdere ontwikkeling te vinden in het spongieuze been-
weefsel en het beenmerg van de groote pijpbeenderen, waarvan,
gezien de bij de secties opgedane ervaringen, humerus en femur
om de een of andere reden gepraedisponeerd schijnen te zijn.
Mogelijk bezit de bacil een zekere voorliefde voor het zich afzetten
in het beenderstelsel en speciaal in het beenmerg, zooals ook bij
andere bacteriën voor andere weefsels bekend is. Door den darm
in het bloed opgenomen malleusbacteriën zetelen zich bijv. voor-
namelijk in het longweefsel en het slijmvlies van de ademhalings-
wegen, terwijl tuberculose-bacillen zich bij voorkeur\' verder ont-
wikkelen in de longen en klieren.

De in het beenmerg gekomen bacteriën behoeven echter, zooals
uit de onderzoekingen van
De Does ten duidelijkste is gebleken,
niet steeds aanleiding te geven tot ernstige veranderingen en in
veel gevallen zal het lichaam in staat blijken de infectie te over-
winnen, tenzij dat een of andere praedisponeerende factor, zeer
waarschijnlijk o.a. ook vrij lichte traumata, als bijv. verstuikingen,
een zekere locus minoris resistentiae veroorzaakt, waardoor de bac-
teriën in de gelegenheid zijn zich sterker te vermenigvuldigen en
hun pathogene werking uit te oefenen.

Zeer waarschijnlijk gaat het bij de osteomyelitis bacillosa buba-
lorum om een ziekte, waarvan de verwekker, in analogie met den
miltvuurbacil bijv., in den bodem kan leven en waarbij dus de
dieren met het voedsel de bacteriën en sporen opnemen, welke onder
voor hen gunstige omstandigheden bij de er voor gevoelige indivi-
duen de ziekte kunnen opwekken. Een aanwijzing in deze richting
geeft het door
Van Zwieten in zijn rapport (Fort de Koek) ver-
melde, dat volgens opgaven van de eigenaren, de ziekte in enkele
kampongs- van de onderafdeeling Bangkinang was opgetreden,
nadat de dieren een andere badgelegenheid hadden gekregen. De
bevolking beschouwde enkele van de aldaar aanwezige moerassen

-ocr page 51-

als in dit opzicht gevaarlijk voor de dieren. Ook de door andere
Gouvernements Veeartsen opgedane ervaringen pleiten voor deze
mogelijkheid. In de onderafdeeling Padang Lawas (ambtskring
Padang Sidempoean) traden in 1921 in verschillende streken
plotseling en zonder dat er karbouwen waren ingevoerd, een groot
aantal gevallen op. waarvan kon worden aangetoond, dat de uit-
braken niet met elkaar in verband konden staan. Door
Eijkman
(rapport Medan) wordt het voorkomen van een aantal gevallen
vermeld in 3 versdhillende. op groote afstanden (135 en 56 K.M.)
van elkaar gelegen kampongs, waarbij een contact van de zieke
dieren met de kudden van de andere kampongs als uitgesloten kon
Worden beschouwd en waar het dus op zich zelf staande gevallen
moest betreffen.

In het Krawangsche (ambtskring Buitenzorg) traden in een
kampong, waar de ziekte te voren nooit was vastgesteld en zonder
dat er eenige verandering in den buffelstapel was gekomen, plotse-
ling 2 gevallen op (1928).

Terwijl eenerzijds er tal van waarnemingen zijn, welke het
Waarschijnlijk maken, dat de ziekte door de aangetaste dieren kan
Worden verspreid, is anderzijds op grond van het feit, dat de aan-
doening in het algemeen slechts sporadisch voorkomt en ook in
kudden, waarin de zieke en gezonde dieren vrij door elkaar blijven
rondloopen het meestal niet tot een belangrijke uitbreiding komt,
de besmettelijkheid niet als groot te beschouwen. Zoo vond bijv.
Tarip in den ambtskrinlg Kandangan 1 lijder op een paar honderd
karbouwen (rapport Januari 1924).
Eijkman (rapport Medan)
Vermeldt o.a. het voorkomen van 2 gevallen op 43 dieren (kampong
van 2 gevallen op 68 karbouwen (kampong Hoetassaing)
en van 18 gevallen op ruim 400 dieren (kampong Boenoeraja). Ook
Stuur (rapport Padang), Vermeer (rapport Juni 1927, Padang)
en
Ungerer (rapport Sibolga) vermelden overeenkomstige bevin-
dingen. Slechts in enkele gevallen komt het tot een ernstige uitbraak,
zooals bijv. door
De Does werd waargenomen op Noord-Java
(1893-1896), waarbij in een maand tijd in 9 dessa\'s 157 van de
2456 karbouwen aangetast werden, door
Lobel en Tarip in de Pa-
dang Lawas (1921-1923) en zooals gedurende de laatste jaren
(1927-1929) schijnt voor te komen op de Westkust van Atjeh
(onderafdeelingen Gajo Loeëus en Tapa\'toean)
(Van Bergen).

Echter zijn er, zooals boven werd vermeld, eveneens waarne-

-ocr page 52-

mingen, welke er voor pleiten, dat de smetstof door zieke dieren
zou kunnen worden verspreid. Zoo vermeldt
Tarip (rapporten Juni
1921. Maart 1922. Padang Sidempoean). dat geleidelijk meer
kampongs werden besmet, welke gelegen waren aan den transport-
weg van het Boven-Baroemoensche. waar de ziekte het eerst werd
geconstateerd, naar de Oostkust van Sumatra, terwijl bovendien
kon worden nagegaan, dat door van uit andere gebieden voor de
sawahbewerking gehuurde karbouwen, de ziekte in een te voren niét
besmette streek werd gebracht. Een voorbeeld hiervan is o.a. ook
door
Lobel in zijn rapport over Februari 1923 opgegeven, waarbij,
toen in de loeat Hadjoran (onderafdeeling Padang Lawas) de
eerste gevallen optraden, kon worden nagegaan, dat onder de
voor de sawahbewerking gehuurde karbouwen uit de loeat
Portibi, waar de ziekte in die tijden vrij veel voorkwam,
kreupele dieren waren voorgekomen.
Van Bergen (rapport Koeta-
radja) acht het waarschijnlijk, dat de ziekte in de Gajo Loeëus
van Tapa\'toean uit werd ingevoerd, door het transport vain daar
uit naar de Oostkust van Sumatra.

Op welke wijze echter de smetstof door de zieke dieren wordt
verspreid, is slechts te vermoeden. Zeker zou dit kunnen geschieden
door den pus uit doorgebroken abscessen, echter is de kans hierop,
daar een spontane perforatie slechts bij uitzondering optreedt,
zeker niet groot. Ook door afslachten van zieke dieren, wanneer bij
de sectie geen zorg gedragen wordt voor een vernietiging van pus
en de aangetaste deelen, zou een bodeminfectie kunnen worden
veroorzaakt. Zoo zag
Tarip bijv. (rapport Juni 1921, Padang Si-
dempoean) in het Galingsche (Padang Lawas), in welk gebied
de osteomyehtis te voren nooit was voorgekomen, plotseling een
aantal gevallen optreden, nadat een aan de ziekte lijdende karbouw,
die van een transport had moeten achterblijven, aldaar door de
bevolking was geslacht. Geheel bewijzend is echter deze waar-
neming niet, daar in dit geval de bodem ook nog op andere wijze
kan zijn gd\'nfecteerd.

De mogelijkheid bestaat, dat van het aangetaste beenmerg uit nu
en dan een uitzwerming van bacteriën in het bloed optreedt, welke
dan via secretorische organen zouden worden uitgescheiden. Een
aanwijzing in deze richting is er echter iiiet, daar bij het onderzoek
van verschillende lijders, waarvan enkele gedurende meerdere
maanden konden worden onderzocht, nooit bacteriën in het bloed

-ocr page 53-

konden worden aangetoond. Waarsdhijnlijker lijkt het, dat de aan-
getaste dieren in hun darmkanaal de onder bijzondere omstandig-
heden meer pathogene eigenschappen bezittende bacteriën herbergen
en deze met hun faeces verspreiden, zoodat door het brengen van
een ziek dier in een te voren niet besmette streek, de bacteriën
aldus worden ingevoerd. Bovendien is het niet uit te sluiten, dat
ook in id\'en darm van gezonde of schijnbaar gezonde karbouwen
uit die gebieden — de aandoening kan volgens
De Does soms zeer
mild verloopen — de bacteriën voorkomen, zoodat ook deze dieren
een besmetting van den bodem zouden kunnen veroorzaken.

-ocr page 54-

HOOFDSTUK III.
VERSCHIJNSELEN EN VERLOOP.

Het eerste waarneembare verschijnsel van de ziekte is een
kreupelheid, een omstandigheid, waardoor het vroegtijdig met
zekerheid vaststellen van de eerste gevallen van een uitbraak ten
zeerste wordt bemoeilijkt. Zulke gevallen van kreupelheid worden
uit den aard der zaak niet door de bevolking gerapporteerd en er
wordt pas tot inroepen van hulp van den dierenarts overgegaan,
indien in een streek een groot aantal dieren zonder vast te stellen
oorzaak gaan kreupelen. In het meerendeel der gevallen is de
kreupelheid aanvankelijk zeer licht, soms echter treedt ze, aan-
sluitend op een of andere geforceerde beweging van het dier.
dadelijk in hevigen graad op. Zeer waarschijnlijk zal bij zulke ge-
vallen wel reeds te voren een lichte kreupelheid hebben bestaan,
welke echter over het hoofd gezien is. Zoo\'n lichte kreupelheid kan
na min of meer langen tijd, vooral indien door opkralen voor zooveel
mogelijk rust van de dieren wordt gezorgd, weer geheel ver-
dwijnen en bij zulke gevallen zal de oorzaak slechts toevallig bij
de sectie kunnen worden gevonden.

In veel gevallen echter verdwijnt de kreupelheid niet meer, doch
verergert ze geleidelijk en wordt ze chronisch, waardoor dan weer
andere klinische verschijnselen optreden.

De verschijnselen hangen sterk af van den graad van aantasting
van de beenderen. In lichte gevallen wordt het aangetaste lidmaat
bij het loopen nog wel gebruikt en indien de aandoening in een
voorbeen is gezeteld, ziet men hierbij vrij geregeld een abductie
van het been vanaf het boeggewricht, waarbij dan de toonen naar
buiten worden geplaatst of men nieemt een draaien van den elleboog
naar buiten waar, gecombineerd met een naar binnen plaatsen van
de klauwen. Indien de beenmergaandoening ernstiger is, wordt het
zieke been in rust meestal nog wel belast, echter gebruikt het dier

-ocr page 55-

bij het loopen ihet lidmaat niet meer, doch springt op drie beenen
verder, waarbij dan het zieke lidmaat als verlamd of gebroken
Wordt medegesleept. De toonen sleuren hierbij over den grond,
terwijl het kogelgewricht sterk gebogen wordt gehouden. Indien
het dier na een tijdje geloopen te hebben tot rust komt, wordt het
aangetaste been zelden direct gebruikt, doch hangt het schuin
achterwaarts met geflexeerd kogelgewricht. Het, been wordt d\'aarna
bijna recht onder het lichaam geplaatst, waarna dan licht gesteund
Wordt op de volaire zijde van den naar adhteren gebogen ondervoet,
■^e
Does, aan wien deze verschijnselen reeds waren opgevallen.
2egt hierover in zijn pubhcatie (1903): „Ik ben geneigd deze wijze
Van staan en gaan typisch te noemen. Zij stelt ons in staat reeds
op afstand het bestaan der osteomyelitis met groote waarschijnlijk-
heid te vermoeden.quot; (pag. 122.) Als zoo streng kenmerkend is
echter m.i. d\'eze wijze van staan en gaan niet te beschouwen, daar
gedurende dit onderzoek enkele malen dieren werden geseceerd,
\'^ie volgens opgave lijdende waren aan osteomyelitis en ook de
bovenbedoelde verschijnselen vertoonden, doch waarbij bij de sectie
geheel andere afwijkingen werden gevonden. Bijv. in het geval
Van een niet geïnfecteerde, reeds vrijwel genezen fractuur van den
humerus, gepaard gaande met verkorting van het been en eveneens
bij een geval van chronische, aseptische boeggewrichtsontsteking.
Bij

aandoeningen van de beenderen van de achterste ledematen
is de kreupelheid in het algemeen niet zoo ernstig, hetgeen mogelijk
m verband staat met de verdeeling van den lichaamslast en de
mindere belastingdruk op de achterbeenen. In zeer veel gevallen,
Ook bij die, waarbij bij de sectie enorme veranderingen worden
gevonden, wordt het been bij gedwongen loopen nog wel iets belast.
Echter komen wel gevallen voor, waarbij het been wordt mede-
gesleept en een overeenkomstige stand als bij het voorbeen be-
schreven, wordt aangenomen. Gevallen met zeer ernstige kreupelheid
aan de achterbeenen, waarbij de dieren niet meer konden opstaan.
Werden vooral waargenomen door
Vermeer en Tarip (1917). Ook
door
Ungerer werd zoo\'n geval gerapporteerd (ziektegeval No. 30).

Indien meerdere beenderen van verschillende ledematen zijn
aangetast, is het dier meestal, hoewel misschien nog wel in het begin
Van de ziekte, niet meer in staat te loopen en wordt op den duur
ook het staan onmogelijk.

Bij de acute gevallen kunnen soms locale verschijnselen worden

-ocr page 56-

vastgesteld, hoewel meestal niet op de plaatsen waar het proces is
begonnen, daar deze veelal bedekt zijn door te dikke spierlagen.
Wel kan wel eens worden waargenomen een warmte en een licht
oedeem van de huid in de heup- en boeggewrichtsstreek, welke
beide gewrichten en (of) hun omgeving dikwijls in het proces
betrokken worden. Door druk op de bovenzijde van het boegge-
wricht of door een. druk op den trochanter major in de lengte-as
van den femur. kunnen soms vrij heftige reacties van het dier
worden opgewekt.

Wordt het lijden chronisch, dan treedt in verband met het niet
gebruiken een atrophie van de algemeene en bijzondere spiergroepen
van het aangetaste lidmaat of ledematen op, welke atrophie dikwijls
bijzonder sterk uitgesproken kan worden, temeer daar in de meeste
gevallen eveneens een algemeene vermagering optreedt. Deze ver-
magering wordt niet veroorzaakt door de ziekte zelf en hoeft bij
een goede en doelmatige verzorging van de patiënten niet op te
treden, doch is het gevolg van het feit, dat in de meeste streken
waar de ziekte bekend is, de verzorging van het vee tot een minimum
beperkt is en de dieren zelf voor hun levensonderhoud moeten
zorgen. Daar het zieke dier zich moeilijk kan verplaatsen is
het meestal niet in staat een toereikende hoeveelheid voedsel te
verzamelen. Dat de ziekte zelf niet de oorzaak van de vermagering
is, kon bij een aantal aan het Veeartsenijkundig Instituut
te Buitenzorg aanwezige lijders worden aangetoond, die, hoewel
ze reeds vele maanden aan de ziekte leden, door een normale voe-
ding weer in een uitmuntenden toestand kwamen.

Zooals later bij de bespreking van de pathologische anatomie
zal blijken, treden in bijna alle gevallen abscessen op, echter zijn
deze bij het levende dier meestal klinisch niet vast te stellen. Indien
ze uitwendig waarneembaar worden, worden ze dikwijls op vrij
beperkte plaatsen aangetroffen en wel aan Ihet voorbeen aan de
laterale zijde of, hoewel in een veel geringer aantal van de gevallen,
aan de mediale zijde van den musculus biceps brachii, enkele
centimeters beneden de katrol of iets lager. Aan de achterbeenen
zijn de abscessen meestal aan de mediale of laterale vlakte iets
boven het kniegewricht of in de knieholte waar te nemen. Volgens
opgave van De
Does worden de abscessen aan het achterbeen in
het algemeen veel grooter dan aan het voorbeen, een waarneming,
welke op het aantal door mij onderzochte gevallen in zooverre be-

-ocr page 57-

vestigd kon worden, dat bij enkele lijders aan een achterbeen
bijzonder groote abscesholten o.a. een van 30 bij 18 bij 7 c.M.,
^Verden aangetroffen.

De abscessen kunnen zich verschillend voordoen; aanvankelijk
treedt een kleine, vrij harde, omschreven zwelling op, welke weer
geheel kan verdwijnen, doch in andere gevallen zich gaat ver-
grooten tot een aanzienlijke, subcutane etterophooping, waarin de
pus soms onder zeer hooge spanning aanwezig is. Door den grooten
■«veerstand, welke de dikke karbouwenhuid biedt, kan deze toestand
langen tijd blijven bestaan en wordt in veel gevallen zelfs een
spontane perforatie geheel voorkomen. Zoo\'n doorbraak geeft door
de mogelijk gemaakte pusafvloei geen aanmerkelijke verbetering in
den toestand van de patiënten, daar de abscessen zelf eveneens
slechts een gevolg zijn van bestaande beenmergaandoeningen,
integendeel brengen de doorgebroken abscessen een gevaar met
zich mede, daar nu een secundaire infectie van de dieper gelegen
deelen van buiten af mogelijk wordt. Daar de subcutane etterzakken
in verband staan met de tusschen spieren en op het been gelegen
Pusophoopingen, is de hoeveelheid pus, welke zich bij openen van
bet absces ontlast,
aanmerkelijk grooter dan men op de uitwendige
grootte zou verwachten.

De pus varieert sterk, zoowel in consistentie als in kleur. In
veel gevallen is hij grijswit, geel- of grijsgroenachtig, echter komt
ook een bruine, bruinrood\'e tot chocoladebruine kleur voor, iets wat
afhankelijk is van de hoeveelheid er mede gemengd bloed. Een even
groote variatie is er in de consistentie; alle overgangen tusschen
een vrij dunne vloeistof en een massa met een consistentie als
zachte stopverf zijn waargenomen. De Does vermeldt, dat door hem
gevallen werden gezien, waarbij de pus er uit zag als water, waarin
brokkelige, witte stukjes dreven. Bij verreweg de meeste gevallen
is de pus niet stinkend, doch bezit hij een weeën geur of ruikt hij
als

gezaagd karbouwenbeen, echter komen ook gevallen voor met
een enormen stank. Deze betreffen zeer waarschijnlijk menginfecties,
quot;baarbij de processen, hetzij van uit het lichaam, hetzij van buiten
af, langs de doorgebroken abscessen, secundair zijn geïnfecteerd,
ßij de door mij onderzochte lijders werd dit echter nooit waar-
genomen.

Soms is bij het openen van de abscessen reeds dadelijk te zien,
dat er een verband met het inwendige van het been moet bestaan

-ocr page 58-

en wel ziet men dan aan de oppervlakte van den pus een aantal
vetparels drijven.

Zeer opvallend is het bijna ontbreken van algemeene verschijn-
selen; de algemeene toestand van het dier blijft bij een goede ver-
zorging goed, de voedingstoestand blijft in zulke omstandigheden
eveneens uitmuntend; de eetlust, het herkauwen, de pensbeweging
en de defaecatie blijven, evenals de andere functies volkomen
normaal, terwijl ook geen of tenminste geen belangrijke afwijkingen
zijn te constateeren in pols en ademhaling. Wat betreft de tempe-
ratuur loopen de opgaven uiteen. Volgens
De Does is de temperatuur
van de kreupele dieren gewoonlijk iets verhoogd, in enkele gevallen
werd 40° C. en hooger waargenomen, echter voegt hij er aan toe,
dat moeilijk was uit te maken of de ziekte zelf daarvan de oorzaak
was. In zijn publicatie (1903) geeft hij een overzicht over het ver-
loop van de temperatuur van een ernstig kreupelen lijder met niet
doorgebroken abscessen, waarbij, en dan nog slechts als hooge
uitzondering, een avondtemperatuur van 39,2° C. werd waarge-
nomen. (De ochtendtemperatuur varieerde tusschen 37,6° en
38,9° C.).
Vermeer en Tarip namen bij een enkele weken oud geval
een temperatuur van 38,6° C. waar.
Eijkman (rapport Medan)
geeft voor lijders met gesloten abscessen temperaturen, varieerend
tusschen 37,3° en 38,0° C. op.
Tarip constateerde bij een acuut
geval uit Kandangan een temperatuur van 38,1° C.. Bij de ge-
durende de laatste jaren onderzochte lijders kwamen sledhts 3 acute
gevallen voor en hierbij waren dc temperaturen op den dag van
het eerste onderzoek respectievelijk: 39°, 37,3° en 38,6° C Een
aantal chronische lijders, waarbij nog geen doorbraak van dc
abscessen was opgetreden, konden een min of meer langen tijd
gccontröleerd worden, zoo o.a. een karbouw gedurende 10 maanden,
doch bij geen enkel dier werd ooit een aanzienlijke temperatuurs-
vcrhooging waargenomen (de hoogste temperatuur was: 38,6° C.).
Het lijkt het meest waarschijnlijk, dat bij gevallen, welke inzetten
met een heftige kreupelheid aanvankelijk een min of meer sterke
temperatuursvcrhooging optreedt, doch dat bij het chronisch worden
van de aandoening de temperatuur binnen vrij normale grenzen
schommelt, tenminste indien de abscessen gesloten blijven. Treedt
een doorbraak op, dan wordt de kans op secundaire infecties groot
en kunnen, evenals bij eventueele neven-infectie door in het bloed
circuleerende bacteriën, hoogere temperaturen worden verwacht.

-ocr page 59-

De beenmergaandoening schijnt op zich zelf geen aanleiding te
zijn tot een doodelijk verloop. Steeds heeft de ontsteking een groote
neiging tot herstel en vele gevallen zijn hiervan waargenomen.
Zelfs reeds enkele maanden bestaande kreupelheden schijnen weer
geheel te kunnen verdwijnen. Hoeveel dieren aldus herstellen is
niet na te gaan, daar zulke lichte gevallen van kreupelheid in zeer
veel gevallen niet eens onderkend zullen worden.
De Does heeft
bij een groot aantal van zulke lijders herstel zien optreden, hetgeen
Volgens ihem, voor zoover de opgaven van het dessabestuur betrouw-
baar mogen worden geacht, in 2-3 weken kan geschieden. Nauw-
keuriger opgaven konden ook tijdens het door mij verridhte onder-
zoek niet worden verkregen.

Bij ernstigere, meer chronische gevallen, waarbij reeds belangrijke
anatomische afwijkingen zijn opgetreden en waarbij het bijv. reeds
gekomen is tot het ontstaan van een sequester, kan een ernstige
kreupelheid op den duur eenigszins verminderen, zoodat de dieren
nog wel eenigen tijd geschikt worden voor hun werk (sawahbe-
werking), doch moet een volledig herstel uitgesloten worden geacht.
Opgetreden anatomische afwijkingen kunnen de normale functie
van het lidmaat mechanisch belemmeren, terwijl in gevallen waarbij
reeds een sequester is gevormd, dit afgestorven beenstuk een
Voortdurende prikkel voor het blijven bestaain van de ontsteking zal
2ijn. Bij zulke lijders kan steeds een plotseling verergeren van de
kreupelheid worden verwadht.

Als complicaties kunnen optreden eenvoudige fracturen, splinter-
fracturen, fissuren, enz., welke bij een val, een ongelukkigen stap
of een inspannend gebruik van het zieke lidmaat kunnen ontstaan,
hetzij in het door de ontsteking verzwakte, oorspronkelijke been,
hetzij in den nog te zwakken periostalen beenmantel.

In zeer veel gevallen gaat het recidiveeren van de kreupelheid
of het optreden van een secundaire fractuur gepaard met een
grooter worden van de aanwezige abscessen.

De sterfgevallen moeten voornamelijk worden toegeschreven aan
secundaire omstandigheden en zijn wel hoofdzakelijk te wijten aan
slechte verzorging en verpleging. In de Padang Lawas bijv., waar
de kudden karbouwen het grootste gedeelte van het jaar vrij over
de vlakten rondloopen en de dieren alleen in de tijden, dat ze voor
de sawahbewerking noodig zijn worden opgekraald, is het toezicht
opgedragen aan betaalde hoeders, die betrekkelijk weinig controle

-ocr page 60-

uitoefenen. Het is duidelijk dat dieren, die in zoo hevige mate
aan de osteomyelitis lijdende zijn, dat het loopen moeilijk wordt,
niet meer in staat zijn een voldoende hoeveelheid voedsel te ver-
zamelen en in veel gevallen op den duur den hongerdood moeten
sterven. Bovendien is in de meeste gevallen de verzorging vain de
bekend geworden ernstige gevallen, waarbij de dieren, hetzij door
een aandoening aan een of meerdere beenderen, hetzij door een
opgetreden secundaire fractuur niet meer gaan of staan kunnen,
totaal onvoldoende. Voor een zachte ligplaats wordt niet gezorgd,
terwijl evenmin aandacht wordt geschonken aan een regelmatig
omdraaien van de zieke dieren. Hierdoor zijn de patiënten gentjod-
zaakt op een onvoldoenden ondergrond steeds in dezelfde houding
te blijven liggen, waardoor al heel snel een uitgebreid gangraen
van de huid optreedt. Hoewel een karbouw met zeer ernstig huid-
versterf nog vrij langen tijd kan leven, sluit op den duur in zeer
veel gevallen een doodelijk verloopende septichaemie er op aan.

Dat aanvankelijk in de Padang Lawas niet spoedig tot afslachten
van de zieke dieren werd overgegaan en de eigenaren het verloop
van de ziekte liever afwachten (immers de ervaring had geleerd,
dat volledig of betrekkelijk herstel steeds mogelijk was), is te ver-
klaren door de aldaar in die jaren heerschende toestanden, waarbij
door de moeilijke verkoopbaarheid en de geringe waarde van het
vleesch en vooral door de in verhouding hiermede hooge slachtbe-
lasting, het afslachten van de lijders den eigenaren geen of zoo goed
als geen voordeel bracht.

De Does wees eveneens reeds op de slechte verzorging en ver-
meldde hierover, dat tijdens de door hem waargenomen epizoötie
op Noord-Java de eigenaren zich niet de minste moeite getroosten
voor de zieke dieren, niet voor zachte ligplaats zorgden, de patiënten
zelfs niet omdraaiden en ze slechts nu en dan voederden. Ook hij
zag hierin de oorzaak van het meerendeel der sterfgevallen.

Tenslotte kan een letaal verloop optreden door andere secun-
daire infecties, welke zoowel kunnen optredfen door via doorge-
broken abscessen in het lichaam gedrongen lagere organismen, als
door in het bloed circuleerende bacteriën, welke zich nestelen in de
door de osteomyelitis geschapen locus minoris resistentiae en van
hier uit later weer een algemeene infectie kunnen opwekken.

Tijdens de epizoötie op Noord-Jav,a was aan De Does het zeer

-ocr page 61-

eigenaardige verschijnsel opgevallen, dat in omschreven streken
een bepaald ziektebeeld overheerschte, dat bijv. op de eene plaats
bet overwegend aantal van de aangetaste dieren links-achter
kreupel liep, terwijl in een andere streek de kreupelheid in het
meerenideel van de gevallen rechts-voor aanwezig was. Ook ge-
vallen met klinisch waarneembare abscessen waren in de eene streek
veel talrijker dan in andere gebieden. Overeenkomstige bevindingen
quot;berden ook door andere dierenartsen vermeld; zoo zagen o.a. Ver-
meer en Tarip in een streek op Sumatra\'s Westkust de kreupelheid
in overwegend groot aantal aan de achterste ledematen optreden.
Van Bergen (iKoetaradja) vermeldt in zijn rapport over d\'e osteo-
myelitis, dat een zeer hoog percentage van de kreupelheden aan
de achterhand optreedt en wel overwegend aan het linker achter-
been. Van de gedurende de jaren 1927 en 1928 in -de onderafdeeling
Tapa\'toean door hem waargenomen 201 gevallen, was de kreupel-
heid in 14 gevallen links-voor, bij 28 dieren rechts-voor, in 29 ge-
vallen rechts-achter en in 130 gevallen links-achter aanwezig.
Van Zwieten (verslag Fort de Koek) zag in de onderafdeeling
ßangkinang in twee naburige kampongs 8 lijders, welke alle aan
het rechter achterbeen kreupelden.
Stuur (rapport Padang) ver-
meldt dat de kreupelheid meestal links-voor werd waargenomen.
Volgens Eijkman (rapport Medan) werd de aandoening aan de vier
ledematen geconstateerd, echter waren de waargenomen gevallen
te gering in aantal om een oordeel te vormen over het overheerschen
van een bepaald beeld.
Ungerer (rapport Sibolga) deelt mede, dat
de meeste afwijkingen bij de sectie aan het rechter achterbeen
Werden gevonden, doch dat in bepaalde streken eveneens een aantal
gevallen van kreupelheid aan de voorbeenen werden geconstateerd.
^arsidi (rapport Juli 1922, Djambi) zag in een kampong 3 lijders,
Welke alle links-achter kreupelden. Bij de twee gevallen, welke door
^oh. Idris dn de dessa Nambo (ambtskring Buitenzorg) werden
aangetroffen, was de kreupelheid links-voor aanwezig.

Bij den mensch komt de osteomyelitis veel veelvuldiger bij manne-
lijke dan bij vrouwelijke personen voor en volgens de opgave van
Trendel (1904), door wien een overzicht werd gegeven over 1058
gevallen, is de verhouding 1 op 3.08. Hoe dit voor de osteomyelitis
bacillosa bubalorum is, is op grond van de ter beschikking staainde
gegevens niet na te gaan, doch zijn bij de vrouwelijke karbouwen een

-ocr page 62-

aanmerkelijk grooter aantal gevallen vastgesteld, dan bij de manne-
lijke dieren. Nauwkeurige opgavön ontbreken, doch dn verschillende
rapporten en mededeelingen over deze ziekte wordt bericht over
een uitsluitend of overwegend voorkomen bij vrouwelijke dieren.
Slechts door
Van Bergen (rapport Koetaradja) werd een gespe-
cificeerde opgave verstrekt over de in de jaren 1927 en 1928 in de
onderafdeeling Tapa\'toean voorgekomen gevallen en wel waren er
in 1927: 13 mannelijke en 90 vrouwelijke lijders bekend, terwijl voor
1928 de getallen respectievelijk waren 15 en 83. Gedurende het
onderzoek van de laatste jaren werdv voorzoover in idit opzicht
gegevens ter beschikking stonden, de beenmergaandoening 7 maal
bij mannelijke en 15 maal bij vrouwelijke dieren vastgesteld.

Voor een juiste beoordeeling moet echter met verschillende
factoren rekening worden gehouden en vooral moet in aanmerking
worden genomen, dat in alle streken waar de ziekte voorkomt, bijna
uitsluitend vrouwelijke karbouwen worden aangehouden, terwijl de
mannelijke dieren meestal spoedig voor de slacht worden verkocht
en uitgevoerd. Bovendien is veelal een slachtvergunning voor
mannelijk vee niet noodzakelijk, zoodat de buffelstieren zónder
opgave van reden kunnen worden geslacht, waardoor zeker een
aantal van de bij de mannelijke dieren voorgekomen gevallen niet
ter kennis zullen zijn gekomen. Door deze redenen is het dus wel
te verklaren, dat meer gevallen bij vrouwelijke dan bij mannelijke
dieren bekend zijn geworden, doch op grond van de beschikbare
gegevens mag zeker niet geconcludeerd worden, dät de aandoening
bij vrouwelijke karbouwen ook percentsgewijze meer voorkomt.

-ocr page 63-

HOOFDSTUK IV.

DIAGNOSE EN DIFFERENTIAAL DIAGNOSE.

Zooals uit d\'e beschreven verschijnselen zal zijn te bemerken, is
het stellen van een zekere diagnose osteomyehtis bacillosa buba-
lorum, speciaal waar het betreft sporadische gevallen of begin-
Qevalleini van een enzootic, zeer moeilijk en zal men zich, daar
geen enkele van de optredende symptomen als geheel specifiek
voor de bacillaire beenmergontsteking is te beschouwen, veelal
moeten bepalen tot een waarschijnlijkheidsdiagnose. De door De
Does als vrij kenmerkend voor de ziekte aangegeven stand van het
aangetaste lidmaat, werd gedurende dit onderzoek eveneens waar-
genomen bij dieren, die aan geheel andere beenaandoeningen
lijdende waren en kan dus hoogstens als een aanwijzing worden
beschouwd. De aanwezigheid of het optreden van al of niet door-
gebroken abscessen is evenmin streng typeerend, hoewel het op vrij
bepaalde plaatsen optreden er van, wel een vrij sterke aanduiding
kan geven. Sporadische gevallen kunnen diis zeer gemakkelijk ver-
wisseld worden met diverse andere aandoeningen, als bijv.
chronische, al of niet purulente gewrichtsaandoeningen, spieront-
stekingen, enz., terwijl er in geen enkel opzicht klinische verschillen
bestaan tusschen de osteomyelitis bacillosa bubalorum en beenmerg-
ontstekingen, welke door andere lagere organismen zijn veroorzaakt.

Ben sterke aanwijzing voor het bestaan van de osteomyelitis
bacillosa bubalorum is er, indien in een streek zich onverwacht
meerdere gevallen van kreupelheid gaan voordoen en vooral, indien
deze dieren alle of bijna alle aan hetzelfde been gaan kreupelen.

Dit

eigenaardige verschijnsel van het overheerschen van een
kreupelheid aan een bepaald been in een bepaalde streek, waarop
reeds door De
Does werd gewezen, behoeft wel niet steeds aanwezig
te zijn, doch is door verscheidene dierenartsen waargenomen (o.a.
door
Van Bergen, Marsidi, Stuur, Vermeer en Tarip, Van Zwieten
(zie hoofdstuk „Verschijnselenquot;)). Aan deze bijzonderheid was

-ocr page 64-

het ook te danken, dat in 1928 het voorkomen van de osteomyelitis
bacillosa bubalorum in den ambtskring Buitenzorg door den Gou-
vernements Indisch Veearts te Poerwakarta
(Moh, Idtis) kon
worden vastgesteld (plotseling optreden van een kreupelheid links
voor bij 2 karbouwen in 1 kampong).

De moeilijkheid van het stellen van een zekere diagnose bij vrij
jonge gevallen kwam tijdens dit onderzoek duidelijk naar voren,
toen vanuit Sumatra lijders naar Buitenzorg moesten worden op-
gezonden. Dieren met uitgesproken, chronische kreupelheid konden
in verband met de groote afstanden, waarover ze gedreven moesten
worden, hiervoor niet in aanmerking komen, zoodat een keuze
moest worden gedaan uit vrij jdnge gevallen. Ondankä het feit,
dat deze dieren uitgekozen werden door veemantries, die de ziekte
reeds jaren uit ervaring kenden en de lijders uitgezocht werden in
een streek waar de ziekte endemisch heerschte, kwamen er onder
de opgezonden karbouwen, waarbij \'door de anamnese, het klinisch
beeld en het verloop, het bestaan van een beenmergaandoening
sterk kon worden vermoed, enkele voor, die bij de sectie niet aan de
ziekte bleken te lijden.

Ook bij gevallen van reeds chronische kreupelheid, is het stellen
van een juiste diagnose niet steeds mogelijk. Zoo bleek bijv. slechts
één van de drie uit Atjeh opgezonden karbouwen aan osteomyelitis
bacillosa te lijden.

Op grond van het door den Gouvernements Veearts Heek ter-
zake ingediende rapport en van het ingestelde voorloopige onder-
zoek. kunnen de gedurende de laatste jaren in den ambtskring
Balige als osteomyelitis bacillosa bubalorum genoteerde gevallen,
niet als zoodanig worden beschouwd, daar zij noch klinisch, \'noch
pathologisch anatomisch met de ziekte overeenkomen.

De bedoelde afwijkende ziekte in den ambtskring Balige komt
alleen voor bij volwassen buffels na het kalveren. Terwijl kort
na de geboorte van het kalf nog weinig of niets aan het moed\'erdier
is te zien. treedt plotseling, ten tijde dat het kalf meer (te veel)
melk aan het moederdier gaat onttrekken, een kreupelheid aan een
been of aan meerdere ledematen gelijktijdig op, welke kreupelheid
soms van het eene been naar het andere verspringt. Het aangetaste
dier blijft bij de kudde achter en op den duur treedt vermagering in;
de spieren van de aangetaste ledematen atrophieeren, waardoor

-ocr page 65-

^ms de indruk wordt verkregen, dat de gewrichten gedeformeerd
zijn, iets wat bij de secties nooit kon worden bevestigd. Uitwendige
abscessen worden nooit waargenomen. Na de zoogperiode of
indien
het kalf van de moeder wordt weggenomen, verdwijnen de
verschijnselen, om pas na een volgend kalveren weer terug te
komen. De kalveren zelf blijven normaal tot ze volwassen zijn en
pas nadat ze zelf gekalfd hebben, treden de bekende symptomen
ook bij hen op. De ziekte, welke dus misschien erfelijk is, komt in
den geheelen ambtskring voor, doch beperkt zich in een kampong
meestal slechts tot een geval. Zijn er meerdere lijders aanwezig, dan
2ijn dit veelal nakomelingen van één ziek dier.
Heek zag eens in een
kampong 9 aangetaste dieren, welke alle in het eerste of tweede
geslacht nakomehngen waren van één aangetast moederdier. Aan-
wijzingen voor een besmettelijk karakter van de ziekte zijn er niet.

Het eenige constante pathologisch anatomische verschijnsel is
een gelatineuze consistentie van het beenmerg, waarin bij enkele
gevallen ook bloedingen worden aangetroffen. Soms is het been
eenigszins poreus. Heek vond slechts bij 1 geval abscessen in de
spieren om het aangetaste been.

Bij het aan het Veeartsenijkundig Instituut ingestelde onderzoek
konden bij geen enkel geval
micro-organismen in het beenmerg
Worden aangetroffen, terwijl ook het histologisch beeld er van geen
afwijkingen vertoonde. Op grond van de klinische verschijnselen,
het verloop en de bij de sectie aangetroffen veranderingen werd
het mogelijk geacht, dat de oorzaak van het lijden zou kunnen
worden gevonden in een bestaande afwijking in de samenstelling
van het beenweefsel. Bij het in die richting voor enkele gevallen
ingestelde onderzoek, werden lage percentages van de normale
beenbestanddeelen, speciaal van het phosphorzuur, gevonden.

Zooals reeds werd medegedeeld, zijn de verschijnselen van de
bacillaire beenmergontsteking verre van specifiek en kwamen er
onder de naar het Veeartsenijkundig Instituut als lijdende aan
osteomyelitis bacillosa opgezonden karbouwen er een aantal voor.
Waarbij bij d\'e sectie een andere oorzaak van de kreupelheid kon
Worden vastgesteld. Een korte beschrijving van enkele van deze
gevallen moge hier volgen:

1. Geval No. 10. Vrouwelijke karbouw, jaar. Afkomstig uit kampong
Toekka Holboeng (5 K.M. ten oosten van Baroes), negri Si Harbo, ambtskring

-ocr page 66-

Sibolga. Is volgens eigenaar ongeveer een halve maand te voren gevallen, waar-
na een lichte kreupelheid was opgetreden, welke in de volgende drie dagen
sterk verergerde. Op den dag van onderzoek (H September 1927) is het dier
aan het linker achterbeen uitgesproken belastingskreupel en hinkt het bij loöpeu
op drie beenen. Oorzaak van de kreupelheid niet vast te stellen (opgave van
den Gouvernements Veearts te Sibolga).

Bij aankomst te Tandjong Priok (20 September 1927) kon het dier niet meer
opstaan. Ernstige decubitus, speciaal op rechter knie en carpus. Linker knie-
streek drukpijnlijk. Onderzoek op kreupelheid kon niet worden ingesteld.

Sectie (27 September 1927): Rechter achterbeen: Doorligwonden; subcutane
en intramusculaire bloedingen; fascie tusschen musc. biceps femoris en musc.
glutaeus profundus hydraemisch en bloederig. Spieren in omgeving van trochan-
ter major gedegenereerd. In knieholte vier duiveneigroote abscessen met geel-
groenen, stopverfachtigen inhoud. Oppervlakte van femur en tibia normaal.
Heupgewricht zonder afwijkingen. In kniegewricht een lichtbruine, purulente, niet
stinkende vloeistof, met geelwitte vlokjes. Gewrichtskapsel verdikt en inwendivi
gewoekerd. Kraakbeen van het femoro-patellair gewricht gaaf. Op laterale condyl
van den femur een oppervlakkig usuur (1,5 bij 4 c.m.), bedekt met pus. (Onder-
gelegen spongieus been macroscopisch normaal, evenals het hieraan grenzende
beenmerg). Ook op de tibia, op de overeenkomstige plaats, een kraakbeenusuur
(3 bij 3 c.m.). Na doorzagen bleek een door een roode zone omgrensd drie-
hoekig stukje been, dat door lichtere kleur ea vastere consistentie duidelijk van
de omgeving afstak, op deze usuur aan te sluiten. De aan dit beenstukje gren-
zende roode banden (2-3 m.m. breed) liepen door tot de epiphyselijn, welke over
de geheele lengte abnormaal bloedrijk was. Het aangrenzende beenmerg macro-
scopisch normaal. Aan de overige beenderen en gewrichten geen veranderingen.

Linker achterbeen: In krüeholte drie okkernoot- tot kippenei-groote abscessen,
met als inhoud een geelgroene, stopverfachtige massa. Oppervlakte van femur
en tibia normaal; heupgewricht zonder afwijkingen; kapsel van kniegewricht
verdikt; in dit gewricht een bruinachtige, niet stinkende vloeistof met witte
vlokjes. Kraakbeen van het femoro-patellair gewricht normaal. Op de laterale
condyl van den femur een met pus bedekt usuur, dat ongeveer de helft van de
condylus besloeg. In het spongieuze beenweefsel onder de usuur, enkele rood
afstekende vlekjes. Distale metaphyse van den femur abnormaal bloedrijk. Geen
macroscopische veranderingen in het aangrenzende beenmerg. Tibia zonder af-
wijkingen, evenals de overige beenderen en gewrichten van dit lidmaat.

Verdere sectie negatief.

Cultureel onderzoek: Entingen] uit het hartebloed en het beenmerg van dp
rechter tibia ;en van beide humeri en femori, negatief. Uit den pus uit het
rechter en linker kniegewricht en uit het beenweefsel in de omgeving van de
proximale epiphyselijn van de rechter tibia, werden Streptococcen in reincultuur
geïsoleerd.

Histologisch onderzoek: Beenmerg van rechter femur en tibia zonder micro-
scopische afwijkingen.

Samenvatting: De karbouw was lijdende aan een beiderzijdsche, door Strep-
tococcen veroorzaakte kniegewrichtsontsteking, welke aan het rechter kniege-

-ocr page 67-

bricht mogelijk van de tibia uit is ontstaan. Volgens de anamnese was de kreu-
pelheid aanvankelijk alleen rechts achter aanwezig, terwijl bij de sectie, verricht
|oen het dier niet meer op kon staan, beide kniegewrichten aangetast bleken,
ttoewel het mogelijk is, dat de aandoening aan het linker achterbeen reeds van
tgt;^9in af bestond en de er door veroorzaakte kreupelheid door de ernstigere
l^reupelheid aan het andere been niet werd opgemerkt, kan de aandoening aan

et linker been eveneens secundair, haematogeen zijn ontstaan.

2.nbsp;Geval No. 11. Vrouwelijke karbouw. 7 jaar. Afkomstig uit kampong Sar-
oangan (3 K.M. ten Oosten van Baroes), koeria Baroes, ambtskring Sibolga.
Werd voor ongeveer 7 maanden plotseling ernstig belastingskreupel aan het
inker voorbeen. Kreupelheid zeer varieerend in intensiteit. Sterke atrophie van
de schouderspieren. Terwijl volgens opgave van den Gouvernements Veearts
te Sibolga de kreupelheid op 14 September 1927 zeer ernstig was, kreupelde
het dier bij aankomst te Buitenzorg, op 21 September, slechts zeer gering. Ge-
durende den observatietermijn (tot 28 October 1927) verminderde de kreupelheid
steeds meer, op grond waarvan de diagnose osteomyelitis bacillosa zeer dubieus
moest worden gesteld. Enkele malen, trad een temperatuursverhooging op (28
en 29 September tot 40,2°; 17-19 October 39,4° en 39,9°). Bloedonderzoek op
die dagen negatief.

Sectie (28 October 1927): Slechts aan het linker voorbeen werden afwijkingen
aangetroffen. Kapsel van het boeggewricht verdikt, bevatte op enkele plaatsen
kraakbeenharde stukjes. Randen van de cavitas glenoïdalis gewoekerd. Kraak-
l^eenusuren op gewrichtskom en caput humeri. Inhoud van het boeggewricht
Vermeerderd, helder en sereus. Tusschen laterale spierknobbel en kam en het
\'^aput humeri een verdieping in het been, waarin het beenweefsel er rood en
spongieus uitzag. Op doorsnede bleek, aansluitend op deze verdieping een don-
kerroode, ongeveer duivenei-groote, omschreven vlek in het spongieuze been-
weefsel van den humerus te bestaan. Periost en beenoppervlakte in de omgeving
normaal. Aangrenzend beenmerg zonder macroscopische veranderingen. Overige
beenderen en gewrichten normaal.

Cultureel onderzoek. De entingen, zoowel aëroob als anaëroob, uit den inhoud
van het linker boeggewricht, het beenmerg van den linker humerus (dicht tegen
het spongieuze beenweefsel aan) en uit het donkerrood gekleurde spongieuze
heenweefsel in het proximale gedeelte van de diaphyse van den linker humerus,
gaven een negatief resultaat.

Microscopisch onderzoek. Uitstrijkpraeparaten van bloed, inhoud linker boeg-
gewricht, het beenmerg en spongieuze been in de proximale epiphyse van den
linker humerus: negatief.

histologisch waren geen afwijkingen in het beenmerg van den linker humerus
San te toonen; de roode plek in het spongieuze been bleek bloedrijk, doch ont-
stekingsverschijnselen waren niet aanwezig.

Samenvatting: De karbouw was lijdende aan een chronische, niet door bac-
teriën veroorzaakte boeggewrichtsontsteking.

3.nbsp;Geval No. 22. Vrouwelijke karbouw. V/i—2 jaar. Afkomstig uit kampong
Ladangtoeha, landschap Meuki, onderafdeeling Tapatoean, ambtskring Koeta-
\'quot;adja. Sedert 8 maanden links achter kreupel, sterker atrophie van de algemeene
spieren van dit been.

-ocr page 68-

Sectie (December 1928): De afwijkingen bepaalden zich tot het kreupele lid-
maat. Lateraal voor op knie en eveneens in de knieholte, een vuistgroot absces
met als inhoud een sereuze vloeistof met veel witte pusvlokken. Beide abscessen,
welke omgeven zijn door een duidelijke bindweefselkapsel, staan in verband met
het kniegewricht, dat eveneens purulent ontstoken is (zelfde inhoud als absces-
sen, zeer veel witte pusvlokken). Kapsel sterk verdikt. Mediale condyl van den
femur diep geusureerd, evenals de mediale meniscus. Crista tibiae gefractureerd.
gedisloceerd en diep in de tibia gedrongen; uitweqdig bedekt door een absces
en verder geheel omgeven door een laag pus en een vrij sterke bindweefsel-
kapsel. Intra-articulaire fractuur.

Cultureel en microscopisch onderzoek. De entingen uit het beenmerg van den
linker femur en tibia verliepen negatief; uit den pus uit de abscessen en het
kniegewricht werd de staphylococcus pyogenes albus in reincultuur geïsoleerd.

Samenvatting: De oorzaak van de kreupelheid was een kniegewrichtsontste-
king, welke zeer waarschijnlijk ontstaan is in aansluiting op de primair of secun-
dair met den staphylococcus pyogenes albus geïnfecteerde fractuur van de crista
tibiae.

4.nbsp;Geval No. 25. Vrouwelijke karbouw. 5 jaar. Afkomstig uit Padang Lawas.
ambtskring Sibolga. Sinds 3 maanden links-achter kreupel. Algemeene en bij-
zondere spieren van dit been sterk geatrophieerd.

Bij aankomst te Buitenzorg bleek een beiderzijdsche bewegings- en belastings-
kreupelheid te bestaan, overheerschend links achter.

Sectie. (13 Januari 1929): Linker musculus semimembranosus en M. semiten-
dinosus bleek, parenchymateus gedegenereerd. Haemorrhagische haard er in op
aanhechtingsplaatsen aan het bekken. Bekken gebroken; zoowel links als rechts
een fractuur in de ramus acetabularis van het os pubis en in de ramus symphy-
seos van het os ischii. Bovtendien een volledige scheiding in de symphysis pelvis.
Herstel reeds begonnen. Nearthrosenvorming bij de fracturen aan de rami.
Geen pusvorming op de breukplaatsen. Verdere sectie negatief.

Cultureel onderzoek, waarbij zoowel aëroob als anaëroob geënt werd uit den
haemorrhagischen haard in de spieren en uit het spongieuze been van het bek-
ken, negatief.

Histologisch onderzoek: Musculus semimembranosus en M. semitendinosus
parenchymateus gedegenereerd, met veel jong bindweefsel tusschen de spier-
vezelen. In de eerstgenoemde spier sarcosporidiën.

Samenvatting. Oorzaak van de kreupelheid was een beiderzijdsche bekken-
fractuur.

5.nbsp;Geval No. 27. Mannelijke karbouw. Afkomstig uit kampong Keude Meuki,

landschap Meukie, ambtskring Koetaradja. De kreupelheid, welke voor 4_5

maanden plotseling aan het linker achterbeen was opgetreden, was voorafge-
gaan door een opvallende loomheid, waarna het dier eenigen tijd was blijven
liggen. Op den duur was atrophie van de algemeene spieren van het aange-
taste hdmaat opgetreden.

Sectie. (24 December 1928): Afwijkingen werden alleen aan het linker-
achterbeen gevonden. Het heupgewricht bevatte een helder sereus vocht, waarin
enkele bloedstolsels. Kraakbeenusuren waren niet aanwezig, terwijl het liga-

-ocr page 69-

mentum teres intact was. Bij wegnemjen van liet achterbeen viel op, dat de
proximale epiphyse van den femur wat beweeglijk verbonden was aan de
diaphyse. Sterke veranderingen waren aan het kniegewricht aanwezig. Het fe-
moro-tibiaal gewricht was door beenwoekeringen sterk gedeformeerd. De patella
^leek door bindweefsel zeer vast op den femur verbonden te zijn, terwijl het
kraakbeen er van, evenals dat van de correspondeerende deelen van de kammen
van den femur, bijna geheel was verdwenen. De inhoud van de gewrichten
was echter sereus, niet purulent.

Na doorkappen van den femur, welke een geheel gladde oppervlakte bezat,
Werden de volgende veranderingen geconstateerd. In het proximale deel van de
diaphyse lag vlak tegen de epiphyselijn aan, een hazelnootgroot stuk spongieus
been, dat los met de omgeving verbonden was door een enkele millimeters
dikke bindweefsellaag. Dit bindweefsel was verder gewoekerd tusschen de
proximale epiphyse en de diaphyse en verbond deze twee beendeelen
niet elkaar. Het tegen het spongieuze been gelegen beenmerg was donkerrood
Van kleur. In het distale gedeelte van de diaphyse was een aardappelgroote, vrij
duidelijk omschreven, haemorrhagische plek in het beenmerg aanwezig. De
streek om de distale epiphyselijn was zeer bloedrijk. Een donkerrood gekleurde
streep liep van deze epiphyselijn naar het beenmerg.

Cultureel en microscopisch onderzoek: Geënt werd, anaëroob en aëroob, uit
het hartebloed, de vloeistoffen in het linker heup- en kniegewricht, het vocht
^it de bindweefselstrook rond het losse beenstukje in het proximale gedeelte van
de diaphyse, uit het opvallend roode proximale en distale gedeelte van het
beenmerg en vanuit het beenweefsel om de distale epiphyselijn. Resultaat, zoo-
Wel van het cultureele als van het microscopische onderzoek, negatief.

Samenvatting. De kreupelheid zal zoowel veroorzaakt zijn door de chronische,
aseptische deformeerende gonitis, als door de bij de proximale epiphyse van
den femur aanwezige veranderingen. Zeer waarschijnlijk is onder inwerking
Van trauma een scheiding tusschen de epiphyse en de diaphyse opgetreden,
Waarbij tegelijk een stukje spongieus been werd losgescheurd.

6. Geval No. 28. Vrouwelijke karbouw. 2—3 jaar. Afkomstig uit kamponq
Aloeïlhong, landschap Meukie, ambtskring Koetaradja. Reeds gedurende vrij ge-
ruimen tijd links achter kreupel. Bij aankomst te Buitenzorg blijkt een duidelijke
belastings- en bewegingskreupelheid te bestaan, met uitgesproken atrophie van
de algemeene en bijzondere spieren. In de linker kniestreek is een harde, niet
drukpijnlijke zwelling aanwezig. Oppervlakkige of dieper gelegen abscessen zijn
niet aan te toonen.

Sectie (20 Januari 1929): De afwijkingen bepaalden zich tot het kreupele lid-
Geen abscessen in de spieren. Oppervlakte van de verschillende been-
deren normaal. Heupgewricht zonder veranderingen. Om het kniegewricht een
sterke bindweefselwoekering, waardoor de uitwendig geconstateerde zwelling
Werd veroorzaakt. Kniegewrichtskapsel sterk verdikt. Gewrichtsvloeistof slijmig,
Qemengd met bloed. Laterale condyl van den femur en de correspondeerende
vlakte van de tibia met groote, vrij oppervlakkige usuren. In de usuren was
het been bedekt door een laagje granulatieweefsel. Het mediale gedeelte van
den lateralen meniscus was gedeeltelijk verdwenen. Het aan de usuren grenzende
spongieuze beenweefsel van den femur sterk haemorrhagisch en zacht van coa-

-ocr page 70-

sistentie. Verweekingshaarden of abscesjes niet aan te tooncn. Het merg van
den femur was geheel normaal van uiterlijk, terwijl in de tibia een smalle,
grijsroode 2one in het proximale gedeelte, vlak tegen de spongiosa, opviel.

Cultureel en microscopisch onderzoek: Onderzocht werden het bloed, de vloei-
stoffen uit het linieer heup- en kniegewricht en het beenmerg van linker femur
en tibia, doch, noch microscopisch, noch cultureel konden bacteriën worden aan-
getoond. Ook
histologisch werden in het beenmerg van femur en Übia geen
veranderingen aangetroffen.

Samenvatting: Oorzaak van de kreupelheid was een niet door bacteriën ver-
oorzaakte chronische gonitis.

-ocr page 71-

HOOFDSTUK V.
PATHOLOGISCHE ANATOMIE.

De pathologisch anatomische verschijnselen hangen ten nauwste
samen met het stadium van de ziekte. In jonge, acute gevallen
kunnen de afwijkingen zich geheel beperken tot een roodheid van
het aangetaste beenmerg. In zeer jonge gevallen is hierbij de aan-
doening beperkt tot een min of meer duidelijk omschreven gedeelte
in het proximale of distale einde van de diaphyse, waarbij het
aangrenzende spongieuze beenweefsel eveneens reeds een abnor-
maal roode kleur heeft aangenomen. Het ziekteproces schijnt zich
in het spongieuze been vrij gemakkelijk uit te breiden, doch minder
goed in de meer compacte deelen. Opvallend is het, dat het bij jonge
individuen in de streek van de epiphyselijnen aanwezige groeikraak-
heen, het voorwaarts dringen in zeer veel gevallen langen tijd tegen
kan houden. Bij ^ulke jonge aandoeningen is uitwendig nog niets
aan de beenderen te zien.
De Does heeft dit herhaaldelijk waar-
genomen en vond bij gevallen, waarbij een kreupelheid aan een
lidmaat, veroorzaakt door een hevige aandoening van een femur
of een humerus, aanwezig was, in het overeenkomstige been van
de klinisch gezonde zijde, het beenmerg eveneens aangetast. Ook
nam hij, hoewel zeldzamer, waar, dat bij een aandoening van een
humerus het beenmerg van een femur eveneens in het proces be-
trokken was en omgekeerd. Hij zag zelfs eenige malen, dat bij
karbouwen, die slechts aan één been kreupelden, het merg van
heide humeri en femori aangetast was. Volgens hem vindt men
hij buffels, die aan een voor- en een achterbeen kreupelen en zoo
goed als niet meer kunnen staan en loopen, vrij zeker .het merg van
alle vier bovenste groote pijpbeenderen ziek. Dat het beenmerg van
een overeenkomstig groot pijpbeen echter niet steeds mede in het
proces béhoeft betrokken te worden, is wel gebleken uit enkele

-ocr page 72-

nauwkeurig onderzochte gevallen bij het door mij verrichte
onderzoek.

De uitbreiding van het proces geschiedt het snelst langs het roode
merg; het witte, vetrijke merg vertoont uit den aard der zaak in den
beginne minder veranderingen en in verband hiermede loopt het
beeld bij jonge en oudere dieren in een verder stadium van de
ziekte uiteen. Terwijl bij de jonge individuen een vrij gelijkmatige
uitbreiding door het geheele beenmerg of een gedeelte er van wordt
waargenomen, kan bij oudere dieren het voornamelijk aan de peri-
ferie aanwezige roode merg, zoowel proximaal als distaal reeds ge-
heel genecrotiseerd zijn, terwijl het door dit roode merg omgeven
witte merg nog vrijwel geheel normaal is. Slechts is het witte merg
in de naaste omgeving van het aangetaste roode, wat losser en
korreliger geworden.

Terwijl bij jonge gevallen eveneens reeds een roodheid en een
gemakkelijker dan normaal loslaten van het periost aanwezig kan
zijn, komt het bij meer langduriger gevallen tot een meer uitge-
sproken aandoening van het beenvlies, dat van het merg uit, langs
het weefsel in de Haversche kanalen wordt geïnfecteerd. Hierbij
wordt dan, naast een hyperaemie, soms waargenomen een geringe
verzamehng van een sereuze of seropurulente vloeistof onder het
beenvlies. Bij zulke gevallen echter zijn de veranderingen aan het
beenmerg eveneens meestal reeds meer uitgesproken. Naast de
roodheid ziet men hier en daar omschreven, grijsgroen verkleurde
gedeelten. Op den duur verergert de, dikwijls tot een gedeelte van
het merg beperkt blijvende necrose en verandert het roode beenmerg
in een vuilgeelgrijze, soms iets groenachtige, op ingedïkten pus
gelijkende massa, terwijl, afhankelijk van de hoeveelheid er mede
gemengd bloed, ook een roodbruinkleuring meer op den voorgrond
kan treden. Ook het naastgelegen gedeelte van het vetrijke merg
verandert op den duur op gelijke wijze.

Komt het, zooals bij vrij veel gevallen geschiedt, tot een inten-
sieve pusvorming, dan kan een doorbraak van den pus naar buiten
optreden, waarvan aanvankelijk subperiostale pusophoopingen het
gevolg kunnen zijn. Het periost kan dan, direct of later, hier of
daar geperforeerd worden, waardoor de in en tusschen de spieren
gelegen abscessen ontstaan. Deze abscessen kunnen vrij beperkt
blijven en op den duur omgeven worden door een vrij sterke
bindweefselkapsel, doch kunnen zich eveneens uitbreiden tot de

-ocr page 73-

subcutane, klinisch waarneembare pusophoopingen. Inidien deze
®aar buiten doorbreken, ontstaan echte fistelopeningen. De dikke
arbouwenhuid schijnt echter langen tijd weerstand te kunnen bie-
en, daar gevallen met spontaan .doorgebroken abscessen in verhou-
ing zeldzaam voorkomen. De consistentie en geur van den pus in
de gesloten abscessen kan, zooals reeds bij de klinische verschijnse-
en werd medegedeeld, sterk varieeren. Bij niet secundair \'geïnfec-
teerde gevallen stinkt hij niet, doch bezit hij een weeën geur of
^quot;ikt hij als gezaagd karbouwenbeen.

De boven beschreven pusdoorbraak vanuit het been, treedt in
Verhouding het snelst op bij jonge dieren en geschiedt hierbij veelal
dichtbij de kraakbeenige laag, het groeikraakbeen, welke op de
grens van epi- en diaphyse aanwezig is; bij oudere individuen,
Waarbij de groeiperiode voorbij is, is de verbinding tusschen dia- en
epiphyse intenser geworden en is op de grens van deze twee been-
gedeelten een gebied met een gelijkmatigen weerstand tegen een
uitbreiding van het proces ontstaan, waardoor de doorbraak niet
precies meer in de epiphyselijn, doch meestal iets meer naar het
gewricht toe, op de plaats waar de corticalis het dunst is, optreedt,
^e plaats van de perforatie wordt bovendien bepaald door de
bestaande anatomische verhoudingen (aanwezige banden, enz.) en
Wordt bevorderd door tractie van spieren en pezen. Aan het proxi-
male gedeelte van den humerus treedt ze meestal mediaal en (of)
lateraal op ter hoogte van den onderrand van de katrol of van het
gewrichtshoofd. Een verband tusschen de uitgebreidheid van het
proces in het beenmerg en het optreden van een doorbraak be-
staat niet. Soms is het geheele beenmerg reeds aangetast zonder
dat er een perforatie is opgetreden, soms is het proces in het been-
quot;^erg nog vrij beperkt en bestaat toch reeds een doorbraak
Van den pus.

De doorbraak kan zich bepalen tot verschillende nauwe, dwarse
spleetjes aan de epiphyselijnen, waardoor afzonderlijke, bijv. aan
de voor- en achterzijde van het been gelegen abscessen kunnen
optreden, welke dan via het inwendige van het been met elkaar
in. verband staan, (Zoowel door De
Does als door mij persoonlijk
Waargenomen aan femur en humerus). In ernstige gevallen kan de
Verbinding tusschen de epi- en diaphyse over een groote opper-
vlakte worden opgeheven en kan het tenslotte zelfs komen tot een
totaal losliggen van de epiphysen, hetzij dat dit geschiedt door

-ocr page 74-

een totale destructie van het grensgebied alleen, hetzij mede onder
invloed van spier- en peestracties of van trauma (loopen op ongelijk
terrein, enz.).

Door de doorbraak naar buiten word\'t in zeer veel gevallen een
doordringen van het proces in de epiphysen voorkomen. Dit is
echter niet steeds het geval en ihoewel het groeikraakbeen grooten
weerstand schijnt te bieden tegen het voortschrijden van de infectie,
zijn ook gevallen geconstateerd, waarbij de epiphysen eveneens
waren aangetast.

Ook de aangrenzende gewrichten kunnen in het proces betrokken
worden en daar de beenmergaandoening in het overwegend groot
aantal van de gevallen optreedt in femur en humerus, en eigen-
aardig genoeg de ernstige aandoeningen meestal in de proximale
deelen er van worden aangetroffen, komen in de eerste plaats in
aanmerking het boeg- en het heupgewricht, doch ook het elleboog-
en het kniegewricht.

De aandoening van de gewrichten kan zich beperken tot een
reactieve sereuze of serofibrineuze ontsteking, waarbij — tenminste
bij de door mij waargenomen gevallen was zulks zoo — geen
bacteriën in den gewrichtsinhoud kunnen worden aangetoond.
Zulke aandoeningen treden bijv. op, indien het aangrenzende ge-
deelte van het been in hevige mate is aangetast. Ook purulente
arthritiden, welke op verschillende wijzen kunnen ontstaan, komen
voor. Indien de necrose zich op een epiphyse heeft uitgebreid, kan
ze tenslotte het gewrichtskraakbeen bereiken en dit in het proces
betrekken, waarvan een purulente arthritis het gevolg is. Zoo\'n
gang van zaken is echter vrij zeldzaam en in de meeste gevallen
ontstaan purulente gewrichtsaandoeningen op andere wijze. Zoo
kunnen subperiostale abscessen zich onder het periost van de epi-
physe uitbreiden, waardoor bij perforatie in dit gedeelte van het
beenvlies, de pus in de gewrichtsholte wordt uitgestort. Ook
kunnen de gewrichten in het proces betrokken worden door uit-
breiding van in de omgeving aanwezige abscessen. Bovendien kan
door de aanwezigheid van bepaalde anatomische verhoudingen, de
pus bij doorbraak vanuit het been. direct in het gewricht komen.
Zoo\'n bijzondere toestand bestaat bijv. bij het heupgewricht, waar
de proximale epiphyselijn van den femur binnen de gewrichtskapsel
is gelegen en waarbij dus een doorbraak langs deze epiphyselijn
gepaard moet gaan met een aantasting van ihet gewricht. Dat het

-ocr page 75-

boeggewricht eveneens veelvuldig bij aandoeningen in den humerus
in het proces betrokken wordt, kan worden verklaard door de aan ide
periferie vrij dunne proximale epiphyse. waardöor bij oudere dieren
een directe perforatie van den pus in het gewricht gemakkelijk kan
optreden. De Does nam bovendien aan, dat het gelijktijdig voor-
komen van een gewrichtslijden, verklaard kan worden door infectie
vanuit de lymphespleten der kapsel.

De Does zag de purulente arthritis alleen aan de boeg- en de
heupgewrichten en nooit aan de knie- en ellebooggewrichten, een
Waarneming, welke geheel in overeenstemming is met de ervaring
van het door mij verrichte onderzoek, waarbij in enkele gevallen
slechts een reactieve, serofibrineuze ontsteking van de beide laatst-
genoemde gewrichten kon worden geconstateerd. Vermeer en Tarip
(1917) vermelden echter, dat door hen een geval werd waarge-
nomen. waarbij, aansluitend aan een aandoening in den humerus,
zoowel het boeg- als het ellebooggewricht in ontsteking waren,
^an
Bergen (rapporten Koetaradja 1927—1928) beschreef ge-
\'vallen, waarbij het kniegewricht eveneens in het proces betrokken
Was. Ook aandoeningen van de ellebooggewrichten werden door
hem gezien. Of de door hem waargenomen aandoeningen van de
kogelgewrichten van de voorbeenen beschouwd moeten worden als
gevolg van de osteomyehtis
(De Does), is zeer twijfelachtig.

De veranderingen aan de purulent ontstoken gewrichten kunnen
hij chronische gevallen zeer ernstig worden en terwijl steeds een
Verdikking van de beursbanden optreedt, kunnen op den duur ook
de andere beeiuderen vain het gewricht in het proces betrokken
Worden en wordt in elk geval het periost van de aangrenzende
heengedeelten sterk geprikkeld, waardoor om de gewrichtsuit-
einden van de nog gezonde beenderen, groote been woekeringen
kunnen worden gevormd. Voorbeelden hiervan zijn bij dit onder-
hoek herhaaldelijk waargenomen, zoowel aan het scapula als aan
de bekkenbeenderen. Deze periostale beenvormingen kunnen soms
heer groot worden; zoo kon bij een zeer chronisch geval van
osteomyelitis worden waargenomen, dat de om de heupkom op-
getreden beenwoekeringen geheel aansloten op den om den femur
gevormden, periostalen beenmantel en onderling verbonden waren
door een enkele millimeters dikke laag, zeer straf bindweefsel.
Waardoor de beweging van het zieke lidmaat bijna geheel uitge-
sloten werd. Op grond van deze bevinding is als zeer goed mogelijk

-ocr page 76-

aan te nemen, dat op deze wijze een beenige verbinding tusschen
bekken en femur kan worden gevormd.

Bij een purulente aandoening in het heupgewricht treden even-
eens veranderingen aan het ligamentum teres op. De band wordt
op den duur vezelig en gerafeld en is in veel gevallen losgescheurd
van een van zijn aanhechtingsplaatsen. Dit losraken geschiedt
het meest vanaf den femur, daar door necrotiseeren van dit been
de verbinding losser wordt. Enkele gevallen werden waargenomen,
waarbij de proximale epiphyse van den femur, verbonden aan het
ligamentum teres, los in het gewricht aanwezig was, een toestand,
welke ontstaan was in aansluiting op een pusdoorbraak langs de
proximale epiphyselijn.

Bij oudere gevallen, waarbij groote deelen van het beenmerg
genecrotiseerd zijn en waarbij het aangrenzende periost via het
weefsel in de Haversche kanalen mede in het proces betrokken is
en van het been is losgeraakt, is het betreffende beengedeelte geheel
van toevoer van bloed verstoken en gedoemd tot afsterven. De
gedeelten, welke afsterven kunnen zeer varieeren in grootte en
beslaan dikwijls meer dan de helft van de diaphyse. Zelfs zijn
ook gevallen bekend, waarbij de geheele diaphyse met een epiphyse
was genecrotiseerd. Om dit ontstoken of afgestorven beengedeelte
wordt vanuit (het gezonde merg, het periost en het weefsel in de
Haversche kanalen, een laag granulatieweefsel gevormd. Door
lacunaire resorptie wordt op den duur een totale afscheiding van
het afgestorven beendeel verkregen, de z.g. sequestratie. De opper-
vlakte van het aldus afgestooten beenstuk, de sequester, kan
zoowel glad als ongelijk zijn; in gevallen, waarbij het door een
laag pus wordt bedekt, blijft het glad en hierbij kan de sequester
jaren lang zijn normale uiterlijk behouden; slechts daar, waar direct
contact met het granulatieweefsel bestaat, wordt door lacunaire
resorptie beensubstantie opgelost, waarvan een ongelijkmatige,
uitgevreten oppervlakte het gevolg is. Door deze resorptie kunnen
zeer kleine, spongieuze sequesters totaal worden opgelost, iets wat
evenwel bij wat grootere beengedeelten, speciaal van de corticaal-
substantie, beslist als uitgesloten kan worden geacht.

Terwijl dus het geïnfecteerde doode beenstuk de prikkel is voor
het optreden van een demarkeerende ontsteking, geeft het door
zijn aanwezigheid eveneens een aanzetting tot beennieuwvorming.
Aan deze beennieuwvorming, welke gelijktijdig met de sequestratie

-ocr page 77-

inzet, wordt medegewerkt door het merg, het beenweefsel en h\'\'.:t
Periost. De mergholte wordt door endostale woekering nauwer en
den langen duur kan hierdoor een volledige, nieuwe beenbrug
langs de scheidingslijn tusschen gezond en afgestorven weefsel
worden bereikt. De aangrenzende beensubstantie verdicht zich,
wordt sclerotisch en soms ivoorhard. Verreweg het grootste
aandeel in het betrekkelijk herstel heeft echter het periost, dat om
het aangetaste of afgestorven beengedeelte een beenmantel vormt,
welke aansluit op de corticalis van de nog gezonde ced\'eelten van
het been. Op deze wijze kan, daar de beennieuwvorming ver over de
uitbreiding van de necrose heenreikt, een enorme beenmantel, de
capsula sequestralis, de doodkist, worden gevormd, welke aan-
vankelijk zacht en puimsteenachtig, op den duur zich verdicht en
zeer compact wordt, waardoor de functie van het lidmaat weer
ten deele mogelijk wordt. Voorbeelden, waarbij een beenmantel
over een lengte van 4/5 van den femur werd gevormd, zijn bekend.

De oppervlakte van de doodkist is aanvankelijk onregelmatig en
boomschorsachtig, doch kan op den langen duur wat gladder
Worden. Bijna steeds zijn er .een aantal openingen, de cloacae, in
aanwezig, waarop de buiten het been gelegen abscessen aansluiten.
I^eze cloacae komen overeen met de perforatie-openingen in het
periost van de aanvankelijk subperiostaal aanwezige abscessen. In
de doodkist ligt ingebed in een min of meer dikke puslaag en boven-
dien omgeven door het granulatieweefsel, het aangetaste of af-
gestorven beenstuk, dat de ontsteking onderhoudt en waardoor,
daar een totale resorptie er van uitgesloten is, een volledig herstel
door de werking van het lichaam alleen, onmogelijk is.

Als secundaire verschijnselen kunnen aan de aangetaste been-
deren worden gevonden eenvoudige fracturen, zoowel van het
gesequestreerde beenstuk, als van den beenmantel, waarbij dan
dislocaties en infracties als gevolg aanwezig kunnen zijn. Ook
splinterfracturen van het ontstoken of genecrotiseerde beendeel
komen- voor. Terwijl er bij de fracturen van den sequester geen
neiging tot herstel bestaat en granulatieweefsel tusschen de been-
stukken gaat woekeren, is er bij de fracturen in de capsula se-
questralis een groot regeneratievermogen. Gevallen, waarbij op
grond van de bestaande veranderingen kon worden vastgesteld,
dat 2 en 3 maal een breuk in de beenkapsel was opgetreden (verschil in
ouderdom van de breuken duidelijk te constateeren), zijn bekend.

-ocr page 78-

Verdere bevindingen kunnen zijn: fissuren, losgescheurde pezen,
waarmede in enkele gevallen nog gedeelten van het been verbonden
kunnen zijii, tendeele of geheel verbrokkelde epiphysen, enz.,
terwijl tenslotte, zooals boven reeds werd vermeld, gedeeltelijke of
totale loslating van epiphysen kan voorkomen.

De diepere lagen van de het aangetaste been omgevende spieren
zijn sterk veranderd en bezitten een lichte, geelbruine kleur. Een
sterke bindweefselwoekering is er in aanwezig en in de gedeelten,
welke\' direct op den beenmantel aansluiten is bijna al het spier-
weefsel door bindweefsel vervangen. In de meer oppervlakkige
lagen is macroscopisch geen verandering waarneembaar. Bij een
aantal chronische gevallen werden in de spieren, dicht om het
aangetaste been, een aantal tot erwtgroote, afgekapselde abscesjes
aangetroffen, welke gevuld waren met een korrelige, .grijsgeel-
groene massa, waarin geen micro-organismen waren aan te toonen.

De verdere sectie levert, afgezien van de atrophie van de spieren
van het aangetaste lidmaat en de eventueele aanwezigheid van
huidgangreen en fistelkanalen, geen .bijzonderheden op. Aan geen
enkel orgaan zijn bepaalde, met de bacillaire osteomyelitis in
verband staande veranderingen aan te toonen.

Bij gevallen, waarbij in een reeds vrij ver gevorderd stadium
van de ziekte, doch voordat het tot afsterven van een beengedeelte
is gekomen, een herstel is ingezet, kan een pathologisch anatomisch
beeld worden aangetroffen, dat aanmerkelijk van het voren be-
schrevene afwijkt. !Hoe het proces in het been totaal herstelt, is
niet met zekerheid kunnen worden vastgesteld en slechts enkele
vermoedelijke resultaten van ingetreden herstel zijn waargenomen.
De
Does trof bij een karbouw, die lijdende was geweest aan osteo-
myelitis, in de proximale epiphyse van den femur een knikkergrooten
haard aan, welke gevuld was met een gele, vrij droge, korrelige
massa. Bij een ander geval vond hij in een totalen sequester van
het bovendeel van een femur, een droge, grijsgroene, viltachtige
massa, welke geheel los in den sequester lag. Persoonlijk konden
door mij eveneens enkele gevallen, welke blijkbaar op weg van
genezing waren, worden onderzocht. Bij een lijder werd in een
femur, een door een dikke bindweefselkapsel omgeven holte aan-
getroffen, welke gedeeltelijk gelegen was in de diaphyse en ge-

-ocr page 79-

deeltelijk in de distale epiphyse. De holte bevatte een ongeveer
duiveneigroot stuk spongieus been. terwijl de verdere ruimte gevuld
Was met een heldere, sereuze vloeistof. Slechts hier en daar waren
tegen de bindweefselkapsel nog kleine, grijs gekleurde vlokjes pus
aanwezig. Bij een ander geval wierd in de diaphyse van een femur,
een door een enkele millimeters dikke bindweefselkapsel omgeven
haard aangetroffen. De inhoud van dit absces bestond uit een grijs-
groengele, amorphe massa, welke er uitzag als ingedikte pus.

Alle boven beschreven pathologisch-anatomische verschijnselen
hebben betrekking op aandoeningen van de groote pijpbeenderen.
indien platte beenderen of wervels zijn aangetast, zijn de aanwezige
veranderingen in groote trekken bijna gäheel overeenkomstig, doch
tornen wel enkele afwijkingen van het algemeene beeld Voor. Daar
echter zulke gevallen betrekkelijk groote uitzonderingen zijn, moge
kortheidshalve worden verwezen naar het hoofdstuk Casuïstiek,
Waarin een pathologisch anatomische beschrijving van een aantal
der onderzochte gevallen wordt gegeven.

Evenals bij den mensch komt de beenmergaandoening bij de
karbouwen in overwegend groot aantal van de gevallen aan de
groote pijpbeenderen voor, waarbij echter bijzonder opvalt, dat de
osteomyelitis tot heden nooit werd waargenomen in bepaalde pijp-
beenderen, welke bij-den mensch eveneens veelvuldig zijn aange-
tast. De
Does (1903) schrijft: ,,Nimmer zag ik de osteomyelitis bij
andere pijpbeenderen dan het os humeri of het os femorisquot; (pag.
^ 29). Ook in de maand- en jaarverslagen van
Bakker, Van Bergen,
dijkman, Lagas, Lobel, Marsidi, Tarip, lingerer. Vermeer, De
Visser en Van Zwieten, alsmede in de door een aantal van ge-
noemde dierenartsen ingediende rapporten over de osteomyelitis
bacillosa, werden nooit aandoeningen van andere groote pijpbeen-
•^eren vermeld. Terwijl bij den mensdh veelvuldig, zelfs meer dan in
^en humerus, een ontsteking aan de tibia werd geconstateerd
(volgens opgave van
Trendel (1904) kwam bij 1058 lijders 386
maal een osteomyelitis aan dit been voor), bepaalt de beenmerg-
aandoening bij de karbouwen zich. wat betreft de groote pijpbeen-
deren. tot den humerus en femur. Een oorzaak voor deze verschillen
2al waarschijnlijk gezocht moeten worden in de bij mensch en dier
2oo uiteenloopende eischen, welke in verband met de lichaams-

-ocr page 80-

houding aan de ledematen worden gesteld en in de geheel
verschillende standen van de beenderen in de ledematen, terwijl
mogelijk ook verschillen in bloedrijkdom en bloedcirculatie een rol
kunnen spelen.

Behalve in de pijpbeenderen is de osteomyelitis, hoewel slechts
als uitzondering, ook in andere beenderen waargenomen .Zoo zagen
Vermeer en Tarip (1917) bij één geval een aandoening aan ribben,
terwijl door
Lobel en Tarip (rapporten Padang Sidempoean) ge-
vallen werden beschreven, waarbij kruisbeenderen, wervels en
ribben waren aangetast. De
Visser (rapporten Fort de Koek) nam
eveneens aandoeningen aan de ribben waar. terwijl bovendien door
hem een geval werd vermeld, waarbij, tegelijk met een proces in
een femur, een aandoening van de correspondeereride bekkenhelft
werd aangetroffen. Ook
Eijkman (rapport Medan) vond bij een
geval ihet os ilium in het proces betrokken

Bij de door mij gedurende de laatste jaren ondérzochte kar-
bouwen, kon de osteomyehtis 22 maal in een femur, 8 maal in een
humerus en 1 maal in een bekkenhelft worden geconstateerd.

Behalve de hiervoren genoemde gevallen van aandoeningen aan
meerdere ribben en wervels, al of niet gepaard gaande met een
osteomyelitis van een groot pijpbeen, zijn nog slechts enkele ge-
vallen van multipele osteomyelitis bekend.
Lobel en Tarip zagen
bij enkele lijders ernstige afwijkingen aan twee groote pijpbeen-
deren, terwijl door
Stuur (jaarverslag 1926, Padang) een geval,
waarbij beide femori in het proces betroTcken waren, werd waar-
genomen.

Tijdens het door mij verrichte onderzoek konden slechts twee
zekere gevallen van multipele osteomyelitis worden vastgesteld en
wel bestoind bij een dier een osteomyelitis-proces in den rechter
humerus en in den linker femur, terwijl bij het tweede geval de
beide femori aangetast bleken. Op grond van de aan het begin van
dit hoofdstuk medegedeelde ervaringen van
De Does, n.1. dat bij
een ernstige aandoening aan een groot pijpbeen, het beenmerg van
de overeenkomstige beenderen eveneens aangetast kan zijn, zonder
dat er uitwendig verschijnselen aan deze beenderen zijn op te
merken, lijkt het wel waarschijnlijk, dat meerdere gevallen van
multipele osteomyelitis zullen zijn voorgekomen, doch dat deze, door
het ontbreken van uitwendige verschijnselen, over het hoofd zijn
gezien. Zoo\'n beenmergaandoening aan de overeenkomstige been-

-ocr page 81-

deren behoeft echter niet steeds aanwezig te zijn, want bij de door
mij hierop onderzochte acute en chronische gevallen, met .kreupel-
heid aan één lidmaat, konden nooit de specifieke bacillen in het
oeenmerg van de overige, uitwendig zonder veranderingen gebleven
groote pijpbeenderen, worden aangetoond. Wellicht kunnen in het
hegin van de ziekte, de bacteriën in alle beenderen aanwezig zijn,
doch kan, daar zooals bekend is, steeds een groote neiging tot herstel
hestaat, het proces in de meeste beenderen worden onderdrukt en
komt het, onder invloed van begunstigende factoren, slechts in één
of enkele beenderen tot de ontwikkeling van een ernstige osteo-
myelitis.

-ocr page 82-

HOOFDSTUK VI.
CASUÏSTIEK.

Voor ihet onderzoek werden een aantal aan osteomyelitis bacil-
losa lijdende karbouwen uit de Padang Lawas en uit Atjeh naar
het Veeartsenijkundig Instituut te Buitenzorg opgezonden, alwaar
de dieren gedurende een min of meer langen tijd (tot 10 maanden)
nauwkeurig werden geobserveerd. Bovendien konden tijdens dienst-
reizen naar Midden Sumatra en in het Krawang\'sche meerdere
aan de beenmergaandoening lijdende buffels volledig worden
onderzocht. Verdere gegevens over de pathologische anatomie
werden verkregen door onderzoek van ziektemateriaal, dat voor-
namelijk door de Gouvernements Veeartsen te Sibolga
(Van
Zwieten)
en te Koetaradja (Van Bergen) en door den Gouverne-
ments Indisch Veearts te Poer\\Makarta fMo/i.
Idris) werd inge-
zonden, waarbij door de genoemde dierenartsen tevens mede-
deelingen werden verstrekt over de klinische verschijnselen, het
ziekteverloop en de sectieverbindingen bij de betreffende dieren. Op
verzoek van den Directeur van het Veeartsenijkundig Instituut
werden de aangetaste deelen van het beenderstelsel zoo veel
mogelijk intact gelaten en, ruim uitgesneden, in formaline gecon-
serveerd naar het Instituut opgezonden.

Een korte beschrijving van een aantal der onderzochte gevallen

moge hier volgen.

Karbouw No. 1. Afkomstig uit kampong Moengkoer, koeria Tapanoell, ondcr-
district en ambtskring Sibolga. Onderzocht in Februari 1927. Vrouwelijke buffel.
7 jaar. Slechte vocdingstoestand. Pols, temperatuur en ademhaling normaal. Het
rechter achterbeen, waarvan de algemeene spieren sterk geatrophieerd zijn,
wordt bij het loopen slechts zeer gering belast, terwijl in rust met dc voorzijden
van de klauwen licht op den bodem wordt gesteund. Subcutane of dieper gelegen
abscessen zijn niet aanwezig. Volgens opgave van den eigenaar is de kreupel-
heid voor ongeveer een maand opgetreden.

Pathologische anatomie. Ter onderzoek werd ingezonden de ruim uitgesneden

-ocr page 83-

rechter femur, onder mededeeling, dat bij de sectie slechts afwijkingen in de
rechter dijstreek waren aangetroffen.

De oppervlakkig gelegen spieren vertoonden geen veranderingen, echter wa-
ren die, welke direct gelegen waren om het distale gedeelte van de diaphyse, in
de diepere lagen sterk met bindweefsel doorwoekerd (microscopische controle,
hyaline degeneratie van de spiervezelen; direct aansluitende op het been was
bijna al het spierweefsel door bindweefsel vervangen). In de diepere lagen van
de spieren werden een aantal erwtgroote, afgekapselde abscesjes met een geel-
grijsgroenen, kazigen inhoud aangetroffen. Onder de aanhechting van den mus-
culus flexor digitalis sublimus was een okkernootgroot absces aanwezig, dat,
direct op het ruw aanvoelende been gelegen, tot in het beenmerg was te son-
deeren.

Terwijl het proximale deel van den femur geen veranderingen vertoonde, was
de onderste helft door een periostalen beenmantel, welke geleidelijk aansloot op
het normale been van de diaphyse en van de distale epiphyse, sterk misvormd
en tot ruim twee maal de normale dikte verbreed.

Aan het heup- en kniegewricht waren geen veranderingen waar te nemen.

In den nieuw gevormden beenmantel, welke op enkele gedeelten tot 2 c.m.
dilç was, lag omgeven door een tot 2 m.m. dikke laag granulatieweefsel en be-
dekt met een dun laagje pus, los van de omgeving, een stuk van de diaphyse
van den femur, welk gedeelte uitwendig sterk aangevreten bleek. In den been-
mantel was aan de achterzijde een cloaca aanwezig, waarop het in de fossa
intercondyloïdea aangetroffen absces gelegen was. Distaal in de diaphyse was
een holte gevormd, welke gedeeltelijk gevuld bleek met een ten deele vrij dunnen,
ten deele kazigen, grijsgelen etter. Het beenmerg was tot ongeveer 3 c.m. boven
het losse beenstuk veranderd in een zalfachtige, grijsgele massa. Meer proximaal
zag het merg er macroscopisch normaal uit en ook microscopisch waren er geen
veranderingen in aan te toonen. Micro-organismen kwamen in dit gedeelte niet
voor. 1).

Samenvatting. Het betrof hier een reeds chronisch geval van Osteomyelitis,
Waarbij het proces gelocallsecrd bleef tot de distale helft van de diaphyse en
waarbij een pusdoorbraak naar buiten was opgetreden. Het aangetaste gedeelte
van den femur, waarom een periostale beenmantel was gevormd, was volledig
gcdemarcccrd.

Karbouw No. 3. Afkomstig uit kampong Rimba Soping, koerla Batoe na Doea,
onderafdeeling Angkola en Slpirok, ambtskring Sibolga. Onderzocht in April
1927. Vrouwelijke buffel, 7 jaar. Rechts achter ernstig kreupel, welke kreupelheid
volgens opgave van den eigenaar „reeds gedurende langen tijd In ernstlgen
graadquot; bestond.

Pathologische anatomie. Volgens opgave van den Gouvernements Veearts te
Sibolga (Van
Zwicten) werden aan de inwendige organen geen veranderingen
aangetroffen, terwijl, wat betreft het beendcrstelsel, slechts afwijkingen aan den
rechter femur en omgeving werden gevonden.

1nbsp; Bij alle onderzochte gevallen werden de specifieke bacteriën slechts aanÇjC-
troffen in het aangetaste beenmerg en in den om de sequesters en in de subcutane
en intramusculaire abscessen aanwezigen pus.

-ocr page 84-

Aan het ter onderzoek ingezonden materiaal was het volgende vast te stellen.
In de direct om den femur gelegen spieren, welke in de diepere lagen sterk met
bindweefsel doorwoekerd waren (microscopische controle), werden verspreid
een aantal erwtgroote, afgekapselde haardjes met een kazigen, grijsgroenwitten
inhoud aangetroffen. Proximaal aan de diaphyse was een ongeveer vuistgroot,
afgekapséld absces aanwezig, waarin een stopverfachtige, grijsgroenwitte pus.
Tusschen den trochanter major en het caput femoris door, stond dit absces in ver-
binding met een tweede absces, dat op ongeveer gelijke hoogte op de achter-
vlakte van den femur gelegen was. Distaal werd op de voorvlakte nog een
hazelnootgroot, afgekapseld absces aangetroffen, dat tot diep in het been was
te sondeeren.

Het caput femoris was over de geheele lengte gescheurd. De femur bleek sterk
misvormd door een periostalen beenimantel, welke behalve op het bovenste 2/3
gedeelte van den trochanter major, om het geheele been was gevormd. Proxi-
maal stak de diaphyse over een kleine lengte buiten dezen beemnantel uit. Het
beenig verband tusschen de diaphyse en den trochanter major was geheel op-
geheven.

In den beenmantel, waarvan de dikte varieerde tusschen en IJ/^ c.m. en
die voor een groot deel uit compact been bestond, lag, omgeven door een zone
granulatieweefsel, de sterk aangevreten oude femur, welke grootendeels bedekt
was met een dun laagje, geelgrijzen, niet stinkenden etter. In het ondereinde
van de diaphyse was een dwarse breuk opgetreden, welke, blijkens de aa.n-
wezige veranderingen, wederom aanleiding was geweest voor een nieuwe ppri-
ostale beenwoekering. Ter hoogte van deze breuk was in den beenmantel een
fistelopening aanwezig, waarop een absces gelegen was. Het beenmerg was
veranderd in een geelgrijsgroene massa, waarin enkele verweekte haarden waren
aan te toonen. Het spongieuze been van de diaphyse onder de breuk en van de
distale epiphyse, was sterk haemorrhagisch, doch vertoonde geen haarden.

Aan den linker humerus en femur waren, evenmin als aan de rechter tibia,
veranderingen waar te nemen. Ook microscopisch bleken geen afwijkingen aan
het merg te bestaan. Micro-organismen, kwamen er niet in voor.

Samenvatting. Een chronisch geval van osteomyelitis met vorming van een
periostalen beenmantel om de geheele diaphyse van den femur en optreden van
intramusculaire abscessen. De in de diaphyse aanwezige fractuur is, gezien het
niet gedisloceerd zijn van de breukeinden, in een vrij laat stadium van het
proces opgetreden, ten tijde dat reeds een vrij sterke beenmantel gevormd was.

Karbouw No. 6. Afkomstig uit kampong Batoe na Doea (5 K.M. ten Noorden
van Padang Sidempoean), koeria Batoe na Doea, onderafdeeHng Angkola en
Sipirok, ambtskring Sibolga. Onderzocht in April 1927. Vrouwelijke buffel,
V/2 jaar; voedingstoestand goed; pols, temperatuur en ademhaling normaal
38,1°; 52; 18). Subcutane of dieper gelegen abscessen zijn niet te constateeren.
Rechts achter ernstig bewegings- en belastingskreupel. Bij staan wordt het
aangetaste lidmaat iets gebogen gehouden, waarbij met de voorzijden van de
klauwen licht op den bodem wordt gesteund. De rechter heup, welke door de
atrophie van de algemeene spieren in die streek zeer sterk uitsteekt, is in rust
aanmerkelijk lager geplaatst dan de linker. Over het verloop van de kreupelheid.

-ocr page 85-

welke volgens den eigenaar voor ongeveer een jaar was opgetreden, waren geen
gegevens bekend.

Pathologische anatomie. Bij de sectie werden slechts afwijkingen aan het
rechter heupgewricht en aan den rechter femur gevonden. De om het heup-
gewricht gelegen spieren, welke in de diepere lagen lichter van kleur en sterk
niet bindweefsel doorwoekerd waren (microscopische controle), bleken innig
vergroeid met de zeer verdikte gewrichtskapsel. De gewrichtsholte bevatte een
heldere, sereuze vloeistof en was grootendeels opgevuld door granulatieweefsel,
dat de gewrichtsvlakte van het acetabulum geheel bedekte en in strengen dwars
door het gewricht liep. Het ligamentum teres was verdwenlen. Aan den lateralen
rand van de heupkom bestond over een groot gedeelte een afplatting, welke er
poreus uitzag. Het caput femoris, dat omgeven was door een dikke laag bind-
weefsel, lag niet in het acetabulum, doch sloot aan op de afplatting op den
lateralen rand van de gewrichtskom. Het caput zag er spongieus uit en vertoonde
nog slechts hier en daar kleine stukjes gewrichtskraakbeen. Onder het caput
■was de femur sterk vervormd door een eendeneigroote holte, welke zich over
de geheele doorsnede van den femur uitstrekte en aan de achterzijde begrensd
Was door een op den afloopenden kam van den trochanter major aansluitende
laag poreus been. Bovendien was om het boveneinde van den femur een geringe
periostale beenwoekering aanwezig. De holte, welke correspondeerde met het
heupgewricht en gevuld was met een heldere, sereuze vloeistof, was geheel be-
kleed met een tot 6 m.m. dikke laag granulatieweefsel, van waar uit schotten
en strengen in de holte uitgingen. De inhoud van de holte en van het heup-
gewricht bleek steriel (Het microscopisch onderzoek, zoowel als het cultureel
onderzoek viel negatief uit).

De spieren om den femur vertoonden geen veranderingen, slechts bleek tus-
schen de beide hoofden van den musculus gastrocnemius een straffe bindweefsel-
massa gevormd, waarin een erwtgroot, afgekapseld haardje met een korreligen,
grijswitten etter. Het bindweefsel sloot aan op een 2 bij 5 c.m. groote, in de
fossa intercondyloïdea aanwezige, driehoekige opening in den femur, welke ope-
ning inwendig afgesloten was door een laag bindweefsel.

Het periost, dat innig verbonden was aan het vervormde proximale gedeeltf
van den femur, was gemakkelijk los te praepareeren van het onderste deel van de
diaphyse, waaraan een gladde, schuin verloopende verdikking viel op te merken.
Opvallend was, dat de rechter femur ongeveer 4 c.m. korter was dan de linker.

Het merg van den femur was bleek en oedemateus; rood merg ontbrak totaal.
In het distale gedeelte van den femur was een door een tot 5 m.m. dikke bind-
weefselkapsel omgeven holte aanwezig, welke, beginnende in het onderste derde
gedeelte van de diaphyse, zich geleidelijk verbreedde en tenslotte ongeveer de
achterste helft van de distale epiphyse in beslag nam, waarin ze zich tot op
2 c.m. afstand van het gewrichtskraakbeen voortzette. In de holte lag in
een heldere, sereuze vloeistof, een ongeveer duiveneigroot stuk spongieus been.
Tegen de kapsel, welke de reeds genoemde opening in de corticalis afsloot,
lagen verspreid enkele kleine vlokjes, geelwitte pus. Het aan de kapsel gren-
zende beenmerg en spongieuze beenweefsel vertoonden noch macroscopisch, noch
microscopisch verschijnselen van ontsteking of necrose. Micro-organismen kwa-
men er niet in voor.

-ocr page 86-

De overige beenderen en gewrichten waren niet veranderd. Het beenmerg
van de beide humeri en van den Hnker femur bleek microscopisch normaal.
Bacteriën waren er niet in aanwezig (cultureel en microscopisch onderzoek).

Samenvatting. Een chronisch geval van osteomyelitis, waarbij de in de om-
geving van de beide epiphyselijnen opgetreden processen afgekapseld zijn gewor-
den en waarbij holten met een fibreuzen wand en een helderen, sereuzen inhoud
werden gevormd. In de onderste holte werd een beensequester aangetroffen.

Karbouw No. 7. Afkomstig uit kampong Parsaromaäng (6 K.M. ten Zuiden
van Goenoeng Toea), loeat Portibi, onderdistrict Padangbolak, onderafdeeling
Padang Lawas, ambtskring Sibolga. Onderzocht in Mei 1927. Vrouwelijke
buffel, 5 jaar; voedingstoestand goed. Pols, temperatuur en ademhaling normaal
54; 37,9°; 18). Subcutane of dieper gelegen abscessen zijn niet aan te toonen
Rechts achter bestaat een uitgesproken steunbeenkreupelheid, welke volgens den
eigenaar voor ongeveer 6 maanden was opgetreden. Het been wordt bij het
loopen eenigszins stijf naar voren gebracht en zeer gering belast; bij staan
worden slechts de punten van de klauwen op den bodem geplaatst. De rechter
trochanter major steekt zeer duidelijk uit, waardoor de indruk wordt verkregen,
dat het rechter heupgewricht en omgeving verdikt is, iets wat echter in verband
met de zeer sterke atrophie van de algemeene spieren van dit achterbeen, niet
zeker is vast te stellen.

Pathologische anatomie. De spieren om het rechter heupgewricht en op helt;-
bekkengedeelte in de omgeving, waren bleek en met bindweefsel doorwoekerd,
speciaal in de diepste lagen (microscopisch onderzoek). Voor het heupgewrichlt;-
werd lateraal van het os ilium een 15 bij 6 c.m. groot absces aangetroffen, dat
door een nauwe spleet in verbinding stond met het inwendige van het bekken
en langs de onderzijde van het os ilium communiceerde met een tweede absces,
dat op de binnenvlakte van het bekken was yelegen. Beide abscessen waren
gevuld met een niet stinkende, sereuze, bruingroengrijze vloeistof, waarin vele
gele, roomachtige pusvlokken en fibrine. De wand van het laterale absces
bestond uit een dikke laag bindweefsel, die van het mediale absces werd ge-
vormd door zeer sterk met bindweefsel doorwoekerde spieren. Daar, waar de
wanden aansloten op het been, waren kraakbeenharde stukjes er in aanwezig.
Op de mediale zijde van het os ilium werd nog een absces aangetroffen, dat
beginnende 2 c.m. voor het reeds beschrevene, bijna de geheele verdere mediale
bekkenoppervlakte bedekte, een zelfde wandvorming vertoonde als het laterale
absces en eveneens tot diep in het been was te sondeeren. De. inhoud was een
niet stinkende, geelgrijsgroene, vrij vaste massa, waarin bloedstolsels aan-
wezig waren.

De kapsel van het heupgewricht, dat een lichtroode, heldere, steriele vloeistof
bevatte (bacteriologisch onderzoek negatief), was sterk verdikt (tot 2 c.m.) en
bezat op enkele gedeelten kraakbeenharde stukjes. Het acetabulum was sterk
vergroot en had een doorsnede van ongeveer twee maal die van het caput
femoris. Het ligamentum teres was verdwenen. De gewrichtsholte was grooten-
deels opgevuld met granulatieweefsel, dat uitgaande van een in de diepte van
het acetabulum gevormde plaat, in strengen door het gewricht liep. Diep tus-
schen deze strooken lag een geelachtige pusmassa, met veel bloedstolsels. Dt
wanden van het acetabulum waren grootendeels verdwenen, waarbij het been

-ocr page 87-

Weefsel vervangen bleek door een vaste, zeer veel fibrine bevattende exsudaat-
massa. Op verschillende gedeelten was tot enkele c.m. diep in het been te
sondeeren.

De rechter bekkenhelft bleek uitwendig sterk vervormd. Slechts de achterste
helften van het os ischii en het os pubis vertoonden, evenals een ongeveer
5-8 c.m. breede strook aan de voorzijde van het os ilium, een normale opper-
vlakte. De rest was sterk gebombeerd en zeer onregelmatig van oppervlakte.
Beginnend ongeveer 5 c.m. voor den voorrand van het acetabulum was deze
nieuwvorming over een 2 bij 6 c.m. groote oppervlakte nog papierdun, in welk
gedeelte de spleetvormige opening aanwezig was, waardoor het laterale absces
in verband had gestaan met het inwendige van het been. In de nieuwvormmg,
■welke inwendig geheel bekleed was met een laag granulatieweefsel, lag los van
de omgeving en ingebed in een vaste exsudaatmassa, een afgestorven stuk van
het os ilium. De omgevende grijsgeelgroene massa bezat een weeën geur en
bevatte blijkens het microscopisch onderzoek, zeer veel fibrine.

Het caput femoris vertoonde enkele kraakbeenusuren en op de oorspronke-
lijke plaats van aanhechting van het ligamentum teres was een I c.m. diepe
holte in het been aanwezig. Het collum femoris zag er poreus uit. Aan het
spongieuze beenweefsel waren, evenmin als aan het merg, veranderingen waar
te nemen (microscopische controle).

Aan de andere beenderen en gewrichten werden geen afwijkingen gevonden.
De inwendige organen bleken normaal.

Micro-organismen waren noch cultureel, noch microscopisch in het beenmerg
van alle groote pijpbeenderen aan te toonen, slechts werden ze aangetroffen in
den inhoud van de abscessen en in de om het sequester aanwezige exsudaatmassa.

Samenvatting. Het betrof hier een chronisch geval van osteomyelitis aan dc*
bekkenbeenderen, waarbij het gekomen was tot een volledige sequestratie van
een gedeelte van de spongiosa van het os ilium en waarbij ook het heupge-
wricht in het proces werd betrokken.

Karbouw No. 8. Afkomstig uit kampong Lombang (12 K.M. ten Zuiden van
Goenoeng Toea), loeat Portibi, onderafdeeling Padang Lawas, ambtskring Sibol-
ga. Onderzocht in Mei 1927. Vrouwelijke buffel, 5 jaar. Voedingstoestand matig.
Pols 52, ademhaling 18, temperatuur 38,7° C. Een uitgesproken bewegings- en
belastingskreupelheid bestaat aan het rechter achterbeen, waarvan de algemeene
spieren sterk geatrophieerd zijn. Zoowel bij het loopen als bij het staan wordt
het been bijna niet belast. Het steunen bij staaii geschiedt op de voorvlakten
van de klauwen. Volgens opgave van den eigenaar is de kreupelheid voor
ongeveer 7 maanden in lichten graad opgetreden, waarna ze geleidelijk verer-
gerde.

Pathologische anatomie. Bij de sectie werden slechts afwijkingen in de rechter
heup- en dijstreek gevonden. Alle overige beenderen en gewrichten waren zon-
der veranderingen, terwijl ook aan de inwendige organen geen afwijkingen waren
te constateeren. Bij wegnemen van het rechter achterbeen werd tegelijk met het
heupgewricht, een groot absces aangesneden, waardoor het niet meer mogelijk
was uit te maken of er verband tusschen gewricht en het absces had bestaan

De spieren om het heupgewricht en die, welke direct gelegen waren om het
bovengedeelte van den femur, waren, speciaal in dc diepere lagen sterk rost

-ocr page 88-

bindweefsel doorwoekerd (microscopische controle). Het kraakbeen van de
kom van het heupgewricht, waarvan de kapsel sterk verdikt was, was grooten-
deels bedekt door een vrij dikke laag granulatieweefsel. Het ligamentum teres
was intact. Het caput femoris vertoonde macroscopisch geen veranderingen,
doch bleek iets beweeglijk t.o.v. de omgeving en was aan den femur verbonden
door een laag bindweefsel, welke in het been doordrong. De geheele holte tus-
schen het caput en den trochanter major was opgevuld met straf bindweefsel.

De oppervlakkige spieren van het achterbeen zagen er macroscopisch normaal
uit. In de aan de mediale zijde gelegen spieren waren in de diepere lagen enkele
kleine, afgekapselde abscesjes met een korreligen, grijswitten inhoud aanwezig.
Micro-organismen waren er niet in aan te toonen.

Het absces, dat tegelijk met het heupgewricht was aangesneden, strekte zich
over de geheele achtervlakte en gedeeltelijk ook over de laterale vlakte van
de diaphyse van den femur uit en liep proximaal over den trochanter major
heen. De inhoud bestond uit een roodbruine, sereuze vloeistof, waarin kleine,
gele pusvlokjes aanwezig waren. Aan de oppervlakte van deze vloeistof, welke
niet stonk, doch een weeën geur bezat, dreven vele vetparels, zoodat reeds bij
oppervlakkig onderzoek kon worden aangenomen, dat een verband met helt;-
beenmerg zou bestaan. Bij nader onderzoek bleek het absces dan ook aan te
sluiten op een ongeveer guldengroote, in de achtervlakte van den femur aan-
wezige opening, waaronder, gedeeltelijk bedekt door een laag granulatieweefsel,
een stuk ruw aanvoelend been gelegen was.

De femur was op ongeveer het midden totaal gefractureerd; de breukeinden
waren, zij het dan ook nog iets beweeglijk t.o.v. elkaar, verbonden door een
zeer sterke, tot 2 c.m. dikke bindweefselband. Het boven de breuk gelegen
gedeelte van den femur, dat onder een hoek van ongeveer 135° met het distale
gedeelte vergroeid was, was door een periostalen beenmantel zeer sterk gede-
formeerd. De trochanter major vertoonde in het boven derde gedeelte een nor-
male oppervlakte, doch was verder bedekt door periostale beenwoekeringen,
waarvan er een iets over het caput femoris uitstak. De holte tusschen diquot;.
uitsteeksel en het caput was opgevuld met straf bindweefsel. Terwijl het boven-
stuk van den femur zulke belangrijke veranderingen vertoonde, was het onder
de breuk gelegen deel glad van oppervlakte en normaal van vorm, slechts waren
er bij het breukeinde beenwoekeringen aanwezig, welke speciaal aan de mediale
zijde sterk ontwikkeld waren (mediaal staken zij tot 2 c.m. boven de breuk-
vlakte uit).

Op de mediale condyl, waarvan het kraakbeen er macroscopisch normaal
uitzag, was een abnormale groeve aanwezig, welke op 1 c.m. afstand van en
ongeveer evenwijdig aan den gewrichtsrand verliep. Deze groeve zal waarschijn-
lijk ontstaan zijn in aansluiting op de door den abnormalen stand van den
femur opgetreden, veranderde drukverhoudingen in het kniegewricht.

Na doorzagen bleek een 3 tot 4 c.m. dikke bindweefselmassa tusschen de
beide breukstukken van den femur te zijn gevormd. (De aanwezige beenvor-
mingen pleitten wel voor een grootendeels periostalen herkomst van dit weefsel).
Het caput femoris en de trochanter major vertoonden geen veranderingen. Om
en onder het caput bleek een enkele millimeters dikke laag granulatieweefsel te
zijn gevormd, dat eveneens de door den periostalen beenmantel gevormde holte

-ocr page 89-

bekleedde. In deze holte lag geheel los van de omgeving, het sterk aangevreten
proximale gedeelte van de diaphyse, waarin het merg veranderd was in een
grootendeels genecrotiseerde, veel fibrine bevattende massa (microscopisch on-
derzoek). De holte was verder gevuld met een vloeistof, welke geheel overeen-
kwam met de in het absces gevondene. Slechts hier en daar lagen tegen de
Wanden, vlokken van een met veel bloed gemengden pus van vastere consis-
tentie. Langs de breukvlakte in het distale gedeelte van den femur was een
laag compact been gevormd. Het hier onder gelegen merg zag er macroscopisch
normaal uit.

Micro-organismen konden slechts worden aangetoond in den pus uit het absces
en het heupgewricht en in het aangetaste beenmerg. In het merg van het distale
gedeelte van den femur kwamen zij niet voor, evermiin als in het merg van de
andere groote pijpbeenderen.

Samenvatting. De beenmergaandoening, welke tot het bovengedeelte van
de diaphyse gelocahseerd bleef, heeft aanleiding gegeven tot een pusdoorbraak
langs de proximale epiphyselijn, waardoor een doordringen van het proces in
het caput femoris werd voorkomen. In den loop van het proces is een breuk
in den femur opgetreden, waarbij mogelijk tegelijk de opening in den periostalei^
beenmantel werd gevormd. In aanpassing op den abnormalen stand, waarin de
breukeinden vergroeiden, is een extra groeve op de mediale condyl van den
femur opgetreden.

Karbouw No. 9- Afkomstig • uit kampong Sibatoenanger, koeria Sipakpahi Ko-
lang, onderdistrict, onderafdeeling en ambtskring Sibolga. Onderzocht in Mei
1927. Vrouwelijke buffel, 6-7 jaar. Voedingstoestand goed. Pols 58, ademhaling
18, temperatuur 38,4° C. Achter-boven het rechter kniegewricht is een fluctu-
eerende zwelling aanwezig. Aan het rechter achterbeen, waarvan de algemeene
spieren sterk geatrophieerd zijn, bestaat een ernstige bewegings- en belastings-
kreupelheid. Bij staan wordt het been niet belast en op de punten van de
achterwaarts gerichte klauwen op den grond geplaatst. Het vooruitbrengen van
het been geschiedt haast zonder buiging van het kniegewricht, waardoor de
toongedeelten van de klauwen over den grond sleepen. De karbouw, welke
volgens den eigenaar nog slechts gedurende twee maanden kreupel is, werd
ter onderzoek naar het Veeartsenijkundig Instituut opgezonden, alwaar zij ge-
durende 8 dagen werd geobserveerd. Algemeene ziekteverschijnselen werden niet
Waargenomen. De pols, temperatuur en ademhaling waren normaal (58-62; 38,0°-
38,7° C.; 13-16). Het bloedonderzoek viel steeds negatief uit.

Pathologische anatomie. Voor de sectie werd het aan het achterbeen aan-
wezige absces steriel gepuncteerd. De pus bleek onder groote spanning er In
aanwezig, want na het insteken werd de wat stroef gaande zuiger van de spuit
door de vloeistof naar boven gedrukt. De inhoud van het absces bestond uit een
roodachtige, sereuze vloeistof met een weeën geur, waarin gele, roomachtige
pusvlokken dreven. Bij de sectie werden slechts afwijkingen in de rechter heup-
en dijstreek gevonden. De inwendige organen vertoonden geen veranderingen.
Het onderzoek van het beenderstelsel viel, met uitzondering van den rechter
femur en bijbehoorend heupgewricht, negatief uit.

De spieren om het rechter heupgewricht waren in de diepere lagen door-
woekerd met bindweefsel (microscopische controle) en bleken innig vergroeid

-ocr page 90-

met de verdikte heupgewrichtskapsel. Het gewricht bevatte een sereuze, licht-
roode, niet stinkende vloeistof (weeë geur), waarin zeer vele geelwitte, soms
iets groenige pusvlokken aanwezig waren. Het ligamentum teres was totaal
verdwenen en op de oorspronkelijke plaats van aanhechting aan het caput
femoris was een ± 4 m.m. diepe holte aanwezig, welke gevuld was met een
gelen pus. Het kraakbeen van het acetabulum vertoonde, evenals dat van het
caput femoris, kraakbeenusuren. Om den heupkom waren kleine, periostale
beenwoekeringen aanwezig. Het gewricht stond langs het collum femoris in
verbinding met een op de achter- en mediale zijde van den femur gelegen, 12 bij
8 c.m. groot absces, dat een zelfden inhoud bezat als het gewricht. Bij het
voorzichtig openen van dit absces waren aan de oppervlakte van de vloeistof
vetparels waar te nemen, welke er op wezen, dat een verband met het inwen-
dige van het been zou bestaan.

De om den femur gelegen spieren waren in de diepere lagen min of meer
sterk met bindweefsel doorwoekerd (microscopische controle) en op enkele
plaatsen was op het been een tot 1 c.m. dikke bindweefsellaag gevormd. Zoowel
op de voor- als op de achtervlakte werden hier en daar in de diepere lagen
van de spieren enkele tot erwtgroote, afgekapselde abscesjes met een korreligen,
kazigen inhoud aangetroffen. Onder het middenhoofd van den musculus biceps
femoris werd het voor de sectie gepuncteerde absces aangetroffen, dat. 20 bij
12 c.m. groot, gedeeltelijk langs den femur verliep en zich met een zakvormige
uitzetting langs het proximale gedeelte van de tibia voortzette. Dit absces stond
niet in verband met het proximaal gelegen absces of met het kniegewricht.

Op den trochanter major, waarvan een gedeelte verdwenen was, lag een af-
gekapseld absces, dat een geelroode, sereuze, niet stinkende vloeistof, waarin
vlokken ingedikte pus, bevatte. Om den femur bleek een vanaf het collum tot op
de distale epiphyse doorloopende, periostale beenmantel te zijn gevormd, waar-
door de femur ruim IH maal de normale dikte had verkregen. Op de voor-
vlakte waren in den beenmantel twee kleine cloacae aanwezig, waarop kleine
afgekapselde abscesjes aansloten. In de fossa intercondyloïdea was de been-
mantel over een vrij groote oppervlakte, n.1. daar, waar het distaal gelegen
absces grensde aan het been, niet gevormd. De patella was aan den femur
verbonden door een zeer sterke bindweefselmassa, waarin kraakbeenharde ge-
deelten aanwezig waren. De oppervlakte was met beenwoekeringen bezet, waar-
door de patella ongeveer IH maal zoo lang als normaal was geworden. De
glijvlakte vertoonde, daar, waar ze steunde op den sterk aangevreten lateralen
kam van den femur, een groot, diep usuur.

De oorspronkelijke femur bleek multipel gefractureerd. Tusschen de been-
fragmenten waren strooken granulatieweefsel gewoekerd. Het beenmerg was ver-
anderd in een ten deele wat korrelige, ten deele zalfachtige, niet stinkende
massa, die, evenals het spongieuze beenweefsel, geelgroengrijs van kleur was.
De periostale beenmantel, welke inwendig geheel bekleed was met een laag
granulatieweefsel en welke den sterk aangevreten femur bijna geheel omhulde,
was op enkele gedeelten tot 2 c.m. dik en bestond grootendeels uit compact been.

Het kniegewricht was sero-fibrineus ontstoken; de inhoud bleek steriel (micro-
scopisch en cultureel onderzoek).

Micro-organismen waren er in het beenmerg van de andere groote pijpbeen-

-ocr page 91-

deren, waaraan, zooals reeds werd medegedeeld, geen pathologische veranderin-
9en waren waar te nemen, niet aan te toonen (microscopisch en cultureel on-
derzoek).

Samenvatting. Het betrof hier een geval van osteomyelitis, dat zeker vee!
ouder was dan uit de anamnese viel op te maken en waarbij het ziekteproces
zich over bijna den geheelen femur had uitgebreid. Tijdens het proces is in den
verzwakten femur, welke omgeven was door een periostalen beenmantel, een
breuk opgetreden.

Karbouw No. 13. Afkomstig uit kampong Hadoengdoeng, loeat Portibi, onder
afdeeling Padang Lawas, ambtskring Sibolga. Onderzocht in October 1927.
Mannelijke buffel, 2Y2 jaar. Voedingstoestand goed. Atrophie van de algemeene
spieren van het linker voorbeen, waaraan een ernstige kreupelheid bestaat. Da
streek om het boeg gewricht is gezwollen. Volgens opgave van den eigenaar was
de kreupelheid voor ongeveer 6 maanden opgetreden en wel was deze, aan-
vankelijk licht, geleidelijk zoo verergerd, dat de karbouw de laatste weken hst
zieke lidmaat totaal niet meer belaste.

Pathologische anatomie. Volgens opgave van den Gouvernements Veearts te
Sibolga werden bij de sectie slechts veranderingen aan den linker femur en
omgeving aangetroffen, welk gedeelte, ruim uitgesneden, ter onderzoek werd
ingezonden. Bij het wegnemen van het voorbeen was mediaal van het boegge-
Wricht een absces aangesneden, dat een geelwitten, zalfachtigen, niet stinken-
den etter bevatte en in verbinding stond met het boeg gewricht. (In de praepa-
raten van dezen pus werden uitsluitend zware, al of niet sporenbevattende, lange,
staafvormige bacteriën met afgeronde einden aangetroffen). Het materiaal kwam
in lichten staat van ontbinding aan het Veeartsenijkundig Instituut aan.

In de diepere lagen van de direct op het boeggewricht en den humerus gele-
gen spieren was een sterke bindweefselwoekering aanwezig (microscopische
controle), terwijl om het gewricht een tot IH cjn. dikke bindweefsellaag wa.s
gevormd. Aan het boeggewricht, dat gevuld was met een purulente vloeistof.
Waren zeer sterke veranderingen opgetreden. De cavitas glenoïdalis was geheel
bedekt door een tot 1 c.m. dikke laag granulatieweefsel, waardoor de gewrichts-
holte aanmerkelijk verkleind was. Het caput humeri, dat beweeglijk t.o.v. de
omgeving was en sterke kraakbeenusuren vertoonde, was omgeven door een
sterke bindweefselmassa en werd gedeeltelijk bedekt door een beenkam met een
Wat ruwe oppervlakte, welke gevormd was vanuit den lateralen spierknobbel
en kam van den humerus. Gezien de ligging, kon het caput humeri onmogelijk
meer de normale gewrichtsfunctie hebben vervuld, doch zal deze overgenomen
zijn door de nieuwgevormde beenkap.

Onder den musculus biceps brachiï, welke in de diepere lagen bijna geheel uit
bindweefsel bestond (microscopische controle), was een opening (5 bij 6 c.m.)
in het been aanwezig, waaronder, ingebed in een geelgrijze, dikke pusmassa, een
genecrotiseerd stuk been bleek te liggen.

De humerus was sterk gedeformeerd door een periostalen beenmantel, waarin,
behalve de reeds genoemde opening onder den musculus biceps brachiï, enkele
kleine cloacae aanwezig waren.

Binnen den nieuwgevormden beenmantel, welke tot 1 c.m. dik was en de
geheele diaphyse omgaf, lag los van de omgeving en bedekt door een laagje

-ocr page 92-

pus, het caput humeri, verbonden aan het sterk aangevreten bovenste gedeelte
van de diaphyse van den humerus, dat op enkele plaatsen tot papierdun was
geworden. De geheele holte was bekleed met een tot 2 m.m. dikke laag granu-
latieweefsel. In den beenmantel waren de resultaten van een herstelde breuk
waar te nemen. Het merg was veranderd in een vrij dunne, stinkende, geelgrijze
massa (ontbinding, dus niet geschikt voor beoordeeling). In het distale gedeelte
van den humerus was, langs de breukvlakte, een laag compact been gevormd,
zoodat een volledige scheiding tusschen het aangetaste en het nog gezonde
weefsel was tot stand gekomen.

Aan het ellebooggewricht waren geen veranderingen waar te nemen.

Samenvatting. Het betrof hier een geval van chronische osteomyelitis, waarbij
het proces tot de bovenste helft van den humerus beperkt was gebleven en
waarbij een doorbraak van den pus langs een deel van de proximale
epiphyselijn heeft plaats gevonden en wel zoo, dat een scheiding tusschen het
caput en de rest van de epiphyse was opgetreden. In den beenmantel is blij-
kens de aanwezige veranderingen, tijdens het ziekteproces een partieele breuk
(infractie) opgetreden. Merkwaardig en onverklaard is het ontbreken van beer-
vorming in het orale bovengedeelte van de diaphyse (druk ?, abscesvorming ?).

Karbouw No. 14. Afkomstig uit kampong Sabohotang Djoeloe, loeat Hasahatan,
onderdistrist Baroemoen en Sosa, onderafdeeling Padang Lawas, ambtskriug
Sibolga. Onderzocht in Januari 1928. Mannelijke buffel, 4H jaar. Voedings-
toestand zeer matig. Sterke belastings- en bewegingskreupelheid aan het linker
achterbeen, waarvan de algemeene spieren geatrophieerd zijn. Volgens opgave
van den eigenaar is de karbouw vier maanden te voren iets kreupel geworden,
welke kreupelheid geleidelijk zoo verergerde, dat het dier tenslotte het been
niet meer belaste.

Pathologische anatomie. Ter onderzoek werd ingezonden de ruim uitgesneden
linker femur met bijbehoorend kniegewricht.

De spieren om den femur en de tibia vertoonden geen veranderingen, slechts
bleek de laterale aanhechting van den musculus gastrocnemius bloedig geïmbi-
beerd; in het linker hoofd van deze spier werd ter hoogte van het ondereinde
van de diaphyse van den femur een hazelnootgroot, afgekapseld absces aan-
getroffen, dat een korreligen, gcelgrijzen etter bevatte.

Aan den femur waren uitwendig geen veranderingen op te merken. Het femoro-
patellairgewicht en het femoro-tibiaalgewricht bleken serofibrineus ontstoken en
waren overvuld met een sereuze, heldere vloeistof, waarin groote fibrinevlokken
en enkele kleine bloedstolsels. (Micro-organismen kwamen er niet in voor). Het
gewrichtskraakbeen vertoonde geen veranderingen, slechts was in de mediale
condyl een 8 m.m. diepe holte in het been aanwezig, welke gevuld was met
granulatieweefsel.

In het distale derde gedeelte van den femur was het merg zeer hyperaemisch
en van een zalfachtige, korrelige consistentie. De grens tusschen dit zeer rood
gekleurde gedeelte en het proximaal gelegen, macroscopisch er nog normaal uit-
ziende merg, was zeer scherp. Achter en mediaal in het distale einde van d?
diaphyse was het spongieuze been over een vrij groote oppervlakte verdwenen
en vervangen door zeer bloedrijk, zacht weefsel. De distale epiphyse vertoonde
haemorrhagische vlekken.

-ocr page 93-

Aan de tibia waren, evenals aan den linker humerus en rechter femur, geen
veranderingen waar te nemen, terwijl ook het merg van genoemde beenderen
een normaal aspect vertoonde. Mcroscopisch waren er geen afwijkingen in
het merg van de genoemde beenderen aanwezig;
micro-organismen kwamen er
niet in voor. Ook in het macroscopisch er normaal uitziende merg uit het pro-
ximale gedeelte van den linker femur waren geen bacteriën aan te toonen.

Samenvatting. Het betrof hier een subacuut geval van osteomyelitis met een
geprotraheerd verloop, waarbij het proces begonnen is in en vrij gelocaliseerd
bleef tot het distale gedeelte van de diaphyse van den linker femur.

Karbouw No. 15. Afkomstig uit kampong Losoengbatoe. koeria Losongbatoe,
onderafdeeling Angkola en Sipirok, ambtskring Sibolga. Onderzocht in Januari
1928. Mannelijke buffel, IH Jaar. Voedingstoestand goed. Rechtsachter en
rechtsvoor belastings- en bewegingskreupel. Atrophie van de algemeene spieren
van deze beide ledematen. Volgens opgave van den eigenaar bestond de
kreupelheid reeds „zeer langen tijdquot; en was ze aan het achterbeen begonnen
met een zwelling in de femurstreek.

Pathologische anatomie. De pathologisch anatomische veranderingen bepaal-
den zich tot den rechter humerus en den rechter femur en naaste omgeving,
waarom deze beide beenderen, ruim uitgesneden, ter onderzoek werden opge-
zonden.

Rechter humerus. Het boeggewricht was fibrineus ontstoken. Kraak-
beenusuren waren er niet in aanwezig. De oppervlakkige spieren van den onder-
arm bleken niet veranderd. Bij het laagsgewijs wegnemen van den musculus
biceps brachiï, waaraan oppervlakkig geen afwijkingen waren waar te nemen.
Werden in het laterale gedeelte, drie erwt- tot hazelnootgroote abscessen aan-
getroffen, welke alle in verbinding stonden met een groot subperiostaal absces,
dat zich over de geheele voorvlakte van den humerus tot aan de aanhechtings-
plaats van den musculus biceps brachiï uitstrekte. Het absces, dat een kazige,
geelgrijze massa bevatte, zette zich over de crista tuberculi majoris voort in een
potlooddik kanaal, dat naar een onder de aanhechting van den musculus in-
fraspinatus gelegen, ongeveer okkernootgroot absces voerde.

Op de achtervlakte van den humerus lag onder den musculus brachialis een
tweede subperiostaal absces, dat vanaf het collum humeri doorliep tot aan d»
aanhechting van genoemde spier.

De proximale epiphyselijn was over den geheelen omtrek donkerrood van
kleur en vertoonde op de voor- en achtervlakte, op de plaatsen waar de
abscessen waren gevormd, enkele spleetvormige openingen, welke tot 1 c.m,
diep in het spongieuze been waren te sondeeren. Aan de diaphyse was duidelijk
waar te nemen, hoe de ligging van de abscessen was geweest. Daar, waar het
periost los was geraakt van het been, was de beenoppervlakte glad gebleven,
terwijl op de aangrenzende gedeelten, over een verschillend breede strook,
een laagje periostaal been was gevormd. De distale epiphyse vertoonde uit-
wendig geen veranderingen. Het ellebooggewricht was fibrineus ontstoken;
kraakbeenusuren waren niet aanwezig.

Het in de bovenste helft van de diaphyse aanwezige merg was veranderd
in een geelgrijze, vrij dunne, etterachtige massa. Het aangrenzende spongieuze
beenweefsel was eveneens geelgrijs verkleurd en stak hierdoor duidelijk af van

-ocr page 94-

de plaatselijk zeer hyperaemische, proximale epiphyse, waarvan het was ge-
scheiden door een tot 2 m.m. dikke laag granulatieweefsel. (Na doorzagen van
het been bleek de proximale epiphyse licht beweeglijk t.o.v. de diaphyse). Ui\'-
de aanwezige afwijkingen was duidelijk na te gaan, dat een pusdoorbraak langs
de proximale epiphyselijn had plaats gehad.

Het witte merg in het distale gedeelte van de diaphyse was iets korrelig van
consistentie, doch vertoonde macroscopisch geen veranderingen, terwijl het aan
den omtrek aanwezige roode beenmerg veranderd was in een vuilroode, zalf-
achtige massa, waarin, evenals in het aangrenzende, zeer hyperaemische spon-
gieuze beenweefsel, een aantal geelgrijze vlekjes voorkwamen. De distale
epiphyse vertoonde, behalve een duidelijke hyperaemie, geen veranderingen.

Rechter femur. Het gewrichtskraakbeen van het caput femoris zag er
macroscopisch normaal uit en was bedekt met enkele fibrinevlokken. Of een
purulente heupgewrichtsontsteking had bestaan, was, daar het bijbehoorende
bekkengedeelte niet werd ingezonden, niet meer na te gaan. De direct op den
femur gelegen spieren vertoonden slechts in de diepere lagen een geringe bind-
weefselwoekering (microscopische controle). Om het collum femoris was over
een breedte van ± 3 c.m., een subperiostaal absces aanwezig, dat op de voor-
vlakte van den femur een ongeveer 6 c.m. lange uitzakking bezat. Het absces
was tot diep in het been te sondeeren en na wegname van het omgevende
zachte weefsel bleek, dat de beenige verbinding tusschen de proximale epiphyse
en de diaphyse geheel was opgeheven en dat deze epiphyse slechts door de
omgevende banden en spieren op haar plaats was gehouden.

Aan het ondereinde van de diaphyse lag, eveneens subperiostaal, een tweede
absces, dat geheel om den femur heenliep en evenals het proximaal gelegene,
een geelgrijze, dikke pusmassa bevatte. Door de peezige aanhechtingen van den
musculus gastrocnemius werd een bijna volledige scheiding in het absces ge-
vormd. De distale epiphyselijn was als een donkerroode zone duidelijk te ver-
volgen en op enkele plaatsen waren er spleetvormige openingen in aanwezig,
welke met een gelen pus gevuld waren en tot I c.m. diep in het been waren
te sondeeren.

Evenals bij den humerus was aan de oppervlakte van de diaphyse duidelijk
waar te nemen, hoe de ligging van de abscessen was geweest. Ook hier waren
de plaatsen, waarop de abscessen gelegen hadden, glad gebleven, terwijl de
aangrenzende gedeelten bedekt waren met een laagje nieuwgevormd, periostaal
been.

Het kraakbeen van de distale condylen bleek niet veranderd, doch de nog er
op aanwezige vlokken fibrine wezen op het hebben bestaan van een sero(?)-
fibrineuze ontsteking van het kniegewricht.

De geheele diaphyse, zoowel het merg als het spongieuze beenweefsel, was
geelgrijs verkleurd en terwijl al het roode beenmerg veranderd was in een
zalfachtige, etterachtige massa, waren er in het witte beenmerg nog enkele
gedeelten met een vastere, korrelige consistentie aanwezig. Zooals reeds werd
medegedeeld, was de beenige verbinding tusschen de diaphyse en de proximale
epiphyse, welke zeer bloedrijk was, geheel opgeheven.

De distale epiphyse vertoonde enkele hyperaemische vlekken en was van de
diaphyse gescheiden door een ongeveer 2 m.m. breede strook granulatieweefsel.

-ocr page 95-

waarop hier en daar. aan de zijde van de diaphyse, wat pus gelegen was.

Het onderzoek van den linker humerus en femur viel negatief uit. Veran-
deringen waren er niet in aan te toonen. Ook microscopisch vertoonde het merg
van deze beide beenderen een normaal beeld;
micro-organismen kwamen er niet
in voor. Het onderzoek op bacteriën viel voor het spongieuze beenweefsel van
de proximale en distale epiphyse van de beide aangetaste beenderen, evenals
voor de fibrinevlokken uit het boeg-, elleboog-, heup- en kniegewricht, nega-
tief uit.

Samenvatting. Het betrof hier een betrekkelijk jong geval van multipele
osteomyelitis, waarbij in de beide aangetaste beenderen een doorbraak van den
pus langs de epiphyselijnen is opgetreden. Waarschijnlijk heeft van hier uit
een subperiostale uitbreiding plaats gevonden. Door de doorbraak, welke, daar
het hier een jonge karbouw betrof, betrekkelijk gemakkelijk zal zijn opgetreden
en waarbij het zelfs gekomen was tot een totaal losraken van de proximale
epiphyse van den rechter femur, werd een verder doordringen van het proces
\'n de epiphysen voorkomen.

Karbouw No. 16. Afkomstig uit dessa Nambo, kampong Djaban (Krawang),
ambtskring Buitenzorg. Onderzocht in Februari 1928. Vrouwelijke buffel, V/i
jaar. Voedingstoestand goed. Temperatuur voor het afslachten 38,9° C.; pols
50; ademhaling 18. Subcutane of dieper gelegen abscessen zijn niet vast te
stellen. Bij het onderzoek lag het quot;dier en was niet tot opstaan te brengen. Vol-
gens den eigenaar is „voor korten tijdquot; aan het linker voorbeen een geringe
kreupelheid opgetreden, welke echter gedurende de laatste dagen zoo verer-
gerde, dat het dier bijna niet meer kon opstaan. Algemeene ziekteverschijnselen
Waren echter nooit opgemerkt. Volgens mededeeling van den Gouvernemenfi
Indisch Veearts te Poerwakarta, die in de gelegenheid was geweest een voor-
onderzoek in te stellen, was de kreupelheid aanvankelijk overwegend een be-
wegingskreupelheid. Later werd het dier ook duidelijk belastingskreupel.

Pathologische anatomie. Bij de sectie werden slechts afwijkingen aan den
hnker humerus en naaste omgeving gevonden. Het verdere onderzoek viel
negatief uit.

De spieren van het linker voorbeen vertoonden geen veranderingen, evenmin
als het boeggewricht ( geen kraakbeenusuren, inhoud normaal en steriel [micro-
scopisch en cultureel onderzoek]). Op de voorvlakte van den humerus was onder
den musculus biceps brachiï een groot absces aanwezig, dat vanaf de glijvlakte
van deze spier doorliep tot aan haar aanhechting aan den humerus. Het absces
bevatte een dikke, roomige, geelgrijsgroen gekleurde, pusachtige massa, welke
een weeën geur bezat (niet stinkend). Een absceswand had zich nog niet
gevormd en ook de diepe lagen van de er boven gelegen spieren vertoonden
macroscopisch geen veranderingen. Door de pusophooging was het periost over
een vrij groot gedeelte van het been losgeraakt, op welk gedeelte het t)een
glad was gebleven, terwijl daar, waar het periost met het been verbonden was
gebleven, periostale beenwoekeringen waren gevormd.

Op de achtervlakte van den humerus werd, ter hoogte van de proximale
epiphyselijn, een tweede absces aangetroffen. De heele achtervlakte van den
humerus was bedekt met een dunne laag nieuwgevormd, periostaal been. Beide
abscessen waren ontstaan in aansluiting op een doorbraak langs de proximale

-ocr page 96-

epiphyselijn, waarin, zoowel op de voor- als op de achtervlakte, spleetvormige
perforatie-openingen waren te constateeren.

Na doorzagen van den humerus bleek het bovenste twee derde gedeelte van
de diaphyse, zoowel het merg als het spongieuze been donkergrijsgroen ver-
kleurd. De proximale epiphyselijn stak als een witte zone duidelijk van de
omgeving af. Op enkele plaatsen had het proces zich ook voortgezet op de
plaatselijk zeer hyperaemische proximale epiphyse en \' waren grijsgroen ge-
kleurde, streepvormige vlekken ontstaan. De consistentie van het verkleurd?
beenmerg was nog vrij vast en wat korrelig; aan de randen, waar oorspron-
kelijk het roode beenmerg gelegen was, was de consistentie zachter, als boter.
De indruk was, dat het witte merg meer weerstand tegen het proces had ge-
boden dan het roode merg. In het onderste gedeelte van de diaphyse zag het
witte, vetrijke merg er macroscopisch nog normaal uit, doch was het aan den
omtrek gelegen roode merg veranderd in een vuilroode, zachte massa waarin
een aantal kleine, donkergroengrijs gekleurde haardjes duidelijk afstaken. Zulke
haardjes kwamen eveneens voor in het haemorrhagische, spongieuze beenweefsel
in die streek.

Aan de overige beenderen en gewrichten waren geen veranderingen waar te
nemen. Bij het microscopisch onderzoek van het beenmerg van den rechtet
humerus en van beide femori, werden geen afwijkingen gevonden; micro-orga-
nismen waren er niet in aanwezig.

Samenvatting. Het betrof hier een betrekkelijk jong geval van Osteomyelitis,
zonder fractuur, waarbij het proces waarschijnlijk begonnen is in de proximale
metaphyse van den linker humerus en waarbij een pusdoorbraak op de voor- en
achtervlakte langs de proximale epiphyselijn is opgetreden. Het pathologisch
anatomisch beeld geeft den indruk, dat het bloedrijke, roode beenmerg eerder
aan den invloed van de osteomyelitisbacillen onderhevig is, dan het witte, meer
consistente merg.

Karbouw No. 17. Afkomstig uit Padang Mandjoir, onderafdeeling Padang
Lawas, ambtskring Sibolga. Volgens opgave van den eigenaar is het dier voor
ongeveer twee jaar kreupel geworden, welke kreupelheid, aanvankelijk gering,
geleidelijk zoo verergerde, dat het dier niet meer voor de sawahbewerking was
te gebruiken. Het bleef bij het weiden steeds bij de kudde achter en zocht dan
een modderkuil op, waarin het uren bleef liggen.

De karbouw werd ter onderzoek naar het Veeartsenijkundig Instituut te
Buitenzorg opgezonden, waar zij op 13 Februari 1928 aankwam. Status praesens:
vrouwelijke buffel, 5 jaar, voedingstoestand goed. Links-achter duidelijk bewe-
gings- en belastingskreupel. De algemeene spieren van het zieke lidmaat zijn
sterk geatrophieerd. Subcutane of dieper gelegen abscessen zijn niet aanwezig.
Pols, temperatuur en ademhaling normaal (54; 38,2° C.; 18). Algemeene toe-
stand goed. Op 17 Februari wordt het dier plat op de rechter zijde liggende
in den stal aangetroffen en blijkt het niet meer te kunnen opstaan. Pols 60;
ademhaling 20; temperatuur 38,9° C.. Het rechter voorbeen is vanaf het elle-
booggewricht oedemateus gezwollen en voelt warm aan. Gedurende de eerste
dagen blijft de zwelling bestaan en komt het in de elleboogstreek tot de vor-
ming van een groot absces. Pols, temperatuur en ademhaling blijven echter,
met uitzondering van één dag (21 Februari: avondtemperatuur 40,4° C.) nor-

-ocr page 97-

maal (46-54; 37,4°-38,3°; 16-21), terwijl ook de eetlust goed blijft. Op 24 Fe-
bruari wordt tot sectie besloten.

Pathologische anatomie. Rechter voorbeen. Tusschen de oppervlakkige
en diepe fascie van den onderarm was een groote ophooping van een geel-
groenen, intensief stinkenden pus aanwezig, waaruit verschillende coccensoorten
en een slanke, staafvormige bacterie, welke in leverbouillon en hersenbrei onder
sterke troebeling en zwartkleuring groeide, waren te isoleeren. De boegklier was
sterk gezwollen en zeer vochtig op doorsnede.

Linker achterbeen. Het heupgewricht was omgeven door een tot
2H c.m. dikke bindweefselmassa, welke iruiig vergroeid was met de gewrichts-
kapsel, waarop inwendig vlokvormige woekeringen aanwezig waren. Het ge-
wricht, waarvan het acetabulum geheel bedekt bleek met een vlokkig granulatie-
Weefsel, was gevuld met een heldere, sereuze, niet stinkende vloeistof. Pusvlok-
ken kwamen er niet in voor (cultureel onderzoek negatief). Het ligamentum
teres was intact. De proximale epiphyse van den femur, welke nog resten van
bet gedeeltelijk fibreus geworden gewrichtskraakbeen vertoonde, was nog
slechts een kleine halvemaanvormige oppervlakte beenig verbonden met de
diaphyse. De verdere verbinding werd tot stand gebracht door een 2 tot 6 m.m.
breede laag granulatieweefsel, welke uitliep in de gewrichtskapsel.

Bij het wegnemen van de spieren, waarvan de direct op het been aanslui-
tenden, in de diepere lagen sterk met bindweefsel doorwoekerd waren, werden

de fascie onder de vastusgroep, nabij de aanhechting aan den femur, twee
boongroote, afgekapselde abscesjes, met een grijswitten, korreligen inhoud aan-
getroffen. Op het midden van de voorvlakte van den femur was een absces
aanwezig, dat tot diep in het been was te sondeeren en gevuld bleek met een
kazige, geelwitte, pusachtige massa. De femur was tot aan de grens van het
midden en distale derde gedeelte van de diaphyse, sterk misvormd door een
2eer groote periostale beennieuwvorming, waardoor de femur in het bovendeel
tot drie maal de normale dikte was verbreed. Bij het einde van den kam van
den trochanter major was in den periostalen beenmantel een rijksdaaldergroote
opening aanwezig, welke echter inwendig afgesloten was door een laag granu-
latieweefsel.

Op doorsnede blijkt de volgende toestand te bestaan: In den periostalen,
grootendeels reeds uit compact been bestaanden beenmantel, welke proximaal tot
2 c.m. dik was, lag in een met een dikke laag granulatieweefsel bekleede holte,
het afgestorven, sterk aangevreten bovendeel van den femur. Het sequester, dat
gevuld was met een grijswit, elastisch weefsel, lag ingebed in een dikke, kazige,
geelgrijswitte pusmassa, waarin tot kastanje groote bloedstolsels aanwezig wa-
ren. Het middengedeelte van de diaphyse was opgevuld met een pezig granu-
latieweefsel, waarin een aantal, tot boongroote haarden met een geelgrijzen,
kazigen inhoud, aanwezig waren. Op de grens van het midden en onderste
derde gedeelte van de diaphyse was de periostale beenmantel gefractureerd
geweest, waarbij een infractie van de breukeinden was opgetreden. Het onderste
derde gedeelte van den femur vertoonde eigenaardige veranderingen. Tegen hel
pezige granulatieweefsel aan, was over de geheele breedte van het been een
laag compact beenweefsel gevormd, waardoor een volledige scheiding verkregen
Was tusschen het zieke en het nog gezonde deel van den femur. In dit gedeelte

-ocr page 98-

van de diaphyse en in de distale epiphyse was een tot op ongeveer 1 c.m. afstand
van het kniegewrichtskraakbeen doorloopende, extra mergholte gevormd, welk
gedeelte gevuld was met een gelatineus rood en wit beenmerg.

Aan het kniegewricht waren geen veranderingen te constateeren (cultureel
onderzoek van den inhoud negatief).

De verdere sectie verliep negatief. De inwendige organen vertoonden geen
afwijkingen. De overige beenderen waren normaal. Ook microscopisch waren
er geen verschijnselen van ontsteking of necrose aan het merg van den rechter
femur en van de beide humeri aan te toonen.
Micro-organismen waren er niet
in aanwezig.

Samenvatting. Chronisch geval van osteomyelitis. In het verloop van het
ziekteproces, dat aanleiding heeft gegeven tot het afsterven van het proximale
gedeelte van den femur, is een doorbraak van den pus langs de bovenste
epiphyselijn naar het heupgewricht opgetreden. Voor den ouderdom van het
proces pleiten o.a. de aanwezigheid van den dikken, grootendeels uit compact
been bestaanden, periostalen beenmantel, het bestaan van den compacten been-
wal langs de bovenzijde van het distale gedeelte van de diaphyse, benevens de
vervanging van het merg in het middengedeelte van de diaphyse door pezig
granulatieweefsel.

Karbouw No. 18. Afkomstig uit Padang Mandjoir, onderafdeeling Padang
Lawas, ambtskring Sibolga. Volgens opgave van den eigenaar was voor onge-
veer een jaar een geringe kreupelheid opgetreden, welke geleidelijk zoo verer-
gerde, dat het dier niet meer voor de sawahbewerking was te gebruiken. Verdere
ziekteverschijnselen waren nooit door hem opgemerkt.

De karbouw werd naar het Veeartsenijkundig Instituut te Buitenzorg opgezon-
den, waar hij op 13 Februari 1928 aankwam. Status praesens: Mannelijke buffel,
5 jaar. Voedingstoestand goed. Pols 54, ademhaling 18, temperatuur 38,1quot; C..
Subcutane of dieper gelegen abscessen zijn niet te constateeren. Sterke atrophie
van de algemeene en bijzondere spieren van het rechter achterbeen, waaraan
een bewegings- en belastingskreupelheid bestaat. Bij het vooruitbrengen, wat
langzaam geschied, slepen de punten van de klauwen over den grond. In rust
wordt het been zeer gering belast, waarbij grootendeels gesteund wordt op de
toongedeelten.

De karbouw werd gedurende 10 maanden geobserveerd, doch nooit werden
bijzondere ziekteverschijnselen waargenomen. De kreupelheid bleef stationnair.
Pols, temperatuur en ademhaling waren steeds normaal (pols 52-62; temperatuur
v.m. 37,5°-38,4«; n.m. 37,9\'\'-38,6°; ademhaling 16-26). Bloedonderzoek steeds
negatief.

Pathologische anatomie. (December 1928). De inwendige organen vertoonden
geen veranderingen. Wat betreft het beenderstelsel werden slechts afwijkingen
aan het rechter heupgewricht en omgeving en aan den rechter femur gevonden.

De om het heupgewricht en den femur gelegen spieren waren bleek en in
de diepere lagen met bindweefsel doorwoekerd (microscopische controle). Het
heupgewricht, dat een steriele, sereuze, heldere vloeistof bevatte (cultureel on-
derzoek), was sterk veranderd. Bijna al het kraakbeen van het acetabulum was
overwoekerd met een laag granulatieweefsel, van waar uit een groot aantal
strengen dwars door het gewricht heentrokken. Het ligamentum teres was gere-

-ocr page 99-

duceerd tot enkele dunne bindweefselstrookjes. Het caput femoris, dat nog
slechts enkele stukjes kraakbeen bezat, lag diep in en was gedeeltelijk bedekt
door een laag bindweefsel. Vanaf den trochanter major was een groote, met
kraakbeen bedekte beenwoekering gevormd, welke ver over het caput heen
stak en blijkbaar de gewrichtsfunctie had overgenomen. De ruimte tusschen
deze beenwoekering en het caput was opgevuld door een straffe bindweefsel-
massa. Het bovenste derde gedeelte van de diaphyse van den femur was
hedekt met een vrij dikke laag periostaal been en vertoonde een zeer onregel-
matige oppervlakte.

In het spongieuze weefsel van het proximale gedeelte van de diaphyse was
een onregelmatige holte aanwezig, waarin, omgeven door een korreligen, niet
stinkenden, grijsgelen pus, een duiveneigroot stuk been was gelegen. De geheele
holte was bekleed met een vrij dikke laag granulatieweefsel, dat zich dwars
door het been voortzette naar de bindweefselmassa tusschen het caput en den
trochanter. Het aan de kapsel grenzende beenmerg zag er over een ± 5 c.m.
hreede strook macroscopisch normaal uit (micro-organismen waren in dit ge-
deelte niet aan te toonen). Meer distaal leek het merg over een lengte van
~ 10 c.m. gezwollen. Bij insnijden werd op dat gedeelte een absces aangetroffen,
dat een grijsgroengele, iets korrelige, niet stinkende massa bevatte. Distaa)
grensde aan deze holte, welke omgeven was door een enkele millimeters dikke
\'aag granulatieweefsel, een 2 c.m. breede strook, macroscopisch niet veranderd
merg. Het spongieuze been was sterk haemorrhagisch, doch bevatte geen
haarden.

Het kniegewricht vertoonde geen veranderingen (cultureel onderzoek van den
inhoud negatief).

Het cultureel onderzoek van het merg van de beide humeri en van den
linker femur, waarin ook microscopisch geen bacteriën waren aan te toonen,
verliep negatief.

Samenvatting. Een geval van chronische osteomyelitis. Het geheele proces
droeg het karakter van geringe virulentie en neiging tot herstel (afkapselen van
de haarden). Waarschijnlijk is tijdens het proces In het proximale gedeelte een
doorbraak van den pus naar het heupgewricht opgetreden, welke doorbraak
echter later weer is gesloten.

Karbouw No. 19. Afkomstig uit desa Wadas (Tloekdjambe), onderafdeeling
Poerwakarta, ambtskring Buitenzorg. Onderzocht in Juli 1928. Vrouwelijke
buffel, 5 jaar. Voedingstoestand vrij goed. Temperatuur voor het afslachten
39,0° C. Rechts-achter bewegings- en belastingskreupel. Bij staan wordt het
been wel in den normalen stand op den bodem geplaatst, doch zoo veel mogelijk
ontlast. De spieren van het aangetaste lidmaat zijn nog niet geatrophieerd. Vol-
gens den eigenaar is de kreupelheid voor ongeveer 10 dagen plotsehng opge-
treden. Verdere ziekteverschijnselen waren niet opgemerkt.

Pathologische anatomie. Volgens opgave van den Gouvernements Indisch
Veearts te Poerwakarta
(Moh. Idris) werden bij de sectie geen afwijkingen aan
de inwendige organen gevonden. Wat betreft het beenderstelsel bepaalden de
veranderingen zich tot den rechter femur, welk been met omgevende spieren
ter onderzoek werd ingezonden.

-ocr page 100-

De oppervlakkige en dieper gelegen spieren van de rechter heup- en dijstreek
hadden een normaal aspect. Bij het laagsgewijs wegnemen er van, werden in den
musculus glutaeus profundus, ongeveer 1 c.m. onder het caput femoris, twee
erwtgroote, omschreven abscesjes, waarin een dikke, niet stinkende, geelgrijze
pusmassa, aangesneden. In de fossa trochanterica lag, direct op het been, een
kippeneigroot absces, dat zich tot op de mediale zijde van den femur voortzette.
De inhoud bestond uit een niet stinkende, geelgrijsgroene, kazige, pusachtige
massa, welke hier en daar met bloed gemengd was. De aangrenzende spieren
waren macroscopisch niet veranderd. De proximale epiphyselijn van den femur
was sterk hyperaemisch en was als een roode zone duidelijk te vervolgen. Op
de achtervlakte, ter plaatse waar het absces gelegen was, was in en iets onder
de epiphyselijn een spleetvormige opening in het been aanwezig, waardoor met
een fijne sonde tot diep in het spongieuze been was te sondeeren. (Later bleek
dit fijne kanaal tot in het beenmerg te vervolgen).

Verdere veranderingen waren uitwendig aan den femur niet waar te
nemen. Het kraakbeen van het heup- en van het kniegewricht zag er normaal uit.

Inwendig bepaalden de afwijkingen zich tot het proximale gedeelte van den
femur. Het spongieuze been van de proximale epiphyse en van het proximale
gedeelte van de diaphyse, was donkergrijsgroen verkleurd, evenals een ongeveer
5 m.m. breede zone van het aangrenzende beenmerg. Het aan den omtrek aan-
wezige roode beenmerg was tot op ongeveer de helft van de diaphyse evenzoo
verkleurd en was veranderd in een korrelige, zalfachtige massa. Inwendig lag
tegen dit veranderde roode beenmerg aan, een smalle strook lichtgeelgroen
gekleurd, vetrijk merg met een vastere consistentie, welke zone weer duidelijk
afstak tegen het meer naar binnen gelegen, macroscopisch er normaal uitziende
witte beenmerg.

Micro-organismen waren noch in het laatstgenoemde gedeelte, noch in het
beenmerg uit het distale gedeelte van de diaphyse aan te toonen.

De linker humerus en femur vertoonden geen afwijkingen. Histologische ver-
anderingen waren aan het merg niet aanwezig. Het onderzoek op bacteriën
viel negatief uit.

Samenvatting. Het betrof hier een jong geval van osteomyelitis, ontstaan in
en alsnog gelocaliseerd gebleven tot het proximale gedeelte van de diaphyse,
waarbij een doorbraak van den pus iets onder de proximale epiphyselijn heeft
plaats gevonden, waardoor een absces in de fossa trochanterica werd gevormd.

Karbouw No. 23. Afkomstig uit kampong Peuloemat, landschap en onderafdee-
ling Laboeanhadji, ambtskring Koetaradja. Onderzocht in October 1928. Vrou-
welijke buffel, 4 jaar. Links achter bestaat een ernstige bewegings- en belas-
tingskreupelheid, welke volgens den eigenaar vermoedelijk reeds een half jaar
bestaat. De algemeene spieren van dit been zijn sterk geatrophieerd, terwijl er
in de heupstreek een doorgebroken absces aanwezig is.

Pathologische Anatomie. Volgens opgave van den Gouvernements Veearts
(Van Bergen) bepaalden de bij de sectie aangetroffen veranderingen zich tot den
rechter femur en omgeving, waarbij pus tusschen de fascies en onder de pees-\'
aanhechtingen aan dit been werden opgemerkt. De linker femur met bijbehoorend
bekkengedeelte werd, ruim uitgesneden, ter onderzoek ingezonden.

-ocr page 101-

De op den femur en om het heupgewricht gelegen spieren waren sterk met
bindweefsel doorwoekerd (microscopische controle), terwijl in de diepste lagen
bijna al het spierweefsel door bindweefsel was vervangen. Op de achtervlakte
van den femur werd tusschen de spieren een absces aangetroffen, dat aansloot
op een in den periostalen beenmantel aanwezige, ongeveer rijksdaaldergroote
opening. De femur was sterk gedeformeerd. Terwijl de distale epiphyse en
bet onderste vierde gedeelte van de diaphyse een normale omvang en opper-
vlakte bezat, was het overige gedeelte door een periostale nieuwvorming enorm
veranderd. Deze nieuwvorming, welke distaal vrij geleidelijk begon, verbreedde
zich op ongeveer de helft van de diaphyse plotseling zeer sterk en vormde om
het bovengedeelte van den femur een mantel, welke tot 16 c.m. in doorsnede
Werd en een zeer onregelmatige oppervlakte vertoonde (de doorsnede van het
niet veranderde distale gedeelte van de diaphyse bedroeg
± 5 c.m.). Deze
periostale beenmantel, welke vooral lateraal ver boven het caput femoris uitstak,
bezat zeer onregelmatige randen, welke pasten in de op de bekkenbeenderen,
om de gewrichtskom aanwezige beenwoekeringen. Hiermede waren zij verbonden
door een laag zeer straf bindweefsel.

Daar de femur en de bekkenhelft los van elkaar waren opgezonden, kon geen
indruk verkregen worden over den inhoud van wat er van het heupgewricht
Was overgebleven. Het acetabulum, dat sterk gedeformeerd was, was geheel met
pezig granulatieweefsel bedekt, zoodat van het gewrichtskraakbeen niets meer
te zien was. Het ligamentum teres was geheel verdwenen. De ongeveer vuist-
groote holte in het proximale gedeelte van den femur, welke omsloten werd
door den periostalen beenmantel, was grootendeels gevuld met straf bindweefsel,
aan welker periferie alleen hier en daar wat dikke, gele pus werd aangetroffen.
In de diepte van de holte lag, omgeven door een laagje geelwitten etter, het
t-o.v. de omgeving beweeglijke caput femoris, dat er ruw uitzag en slechts
over een klein gedeelte bedekt was met fibreus gewrichtskraakbeen.

In het sterk gedeformeerde femurgedeelte lag in een met een dikken, geel-
witten pus gevulde holte, welke geheel met een laag granulatieweefsel bekleed
Was, een ongeveer 11 c.m. lang, genecrotiseerd stuk been (het boveneinde van
den oorspronkelijken femur). Dit losse beenstuk was gedisloceerd en lag onder
een hoek van ± 60° met de lengteas van den femur. Er om heen was in over-
eenkomstige richting, een nieuwe beenmantel gevormd. Het beenmerg van het
distale gedeelte van de diaphyse was veranderd in een geelgrijze, korrelige
massa, waarin de specifieke bacteriën waren aan te toonen. Het spongieuze
been van de distale epiphyse was sterk hyperaemisch.

Samenvatting. Chronisch geval van osteomyelitis, waarbij het geheele been-
merg van den femur in het proces werd betrokken. De zeer sterke veranderingen
Wijzen er op, dat het proces wel langer dan een half jaar, zooals de anamnese
aangaf, zal hebben bestaan. Tijdens het proce.s is een fractuur in den femur
opgetreden, waarop een sterke dislocatie van het losse beenstuk volgde.

Karbouw No. 26. Afkomstig uit kampong Keumoemoehilir, landschap Laboe-
anhadji, ambtskring Koetaradja. Onderzocht in Egt;ecember 1928. Vrouwelijke
buffel, Al/2 jaar. Is volgens den eigenaar reeds gedurende 5 maanden kreupel
aan het linker achterbeen. De karbouw, die van uit Ätjeh naar het Veeartsenij-

-ocr page 102-

kundig Instituut werd opgezonden, stierf gedurende de treinreis van Tandjong
Priok naar Buitenzorg.

Pathologische anatomie. Sterke atrophie van de algemeene spieren van het
linker achterbeen. Het linker kniegewricht was sterk gezwollen en ter plaatse
was een fluctuatie in de diepte waar te nemen. Op de rechter lichaamszijde en
op het borstbeen waren diepe doorligwonden aanwezig. Aan het rechter achter-
been bestond een ernstige pododermatitis suppurativa met doorbraken langs de
klauwranden çn in de zoolvlakten.

De spieren om het linker heupgewricht en het bovengedeelte van den femur
waren in de diepere lagen sterk met bindweefsel doorwoekerd (microscopische
controle). Om het heupgewricht, waarvan de kapsel verdikt was, was een
breede strook bindweefsel gevormd. Het gewricht bevatte een sero-haemorrha-
gische vloeistof, waarin vele, geelwitte pusvlokjes dreven. Aan het acetabulum
was nog slechts aan de randen een smalle strook gewrichtskraakbeen aanwezig;
het overige was bedekt door een Uikke laag granulatieweefsel. De randen van
het acetabulum waren bezet met periostale beenwoekeringen. Het ligamentum
teres bleek verdwenen. Het caput femoris, waarvan nog slechts de helft aan-
wezig was, lag, omgeven door een geelgrijze, veel fibrine bevattende pusmassa,
diep verscholen in een holte, welke gevormd werd door een om het proximale
gedeelte van den femur aanwezige, periostale beenwoekering.

Het bovenste derde gedeelte van den femur was door een periostalen been-
mantel sterk vervormd. Deze beenmantel was zeer onregelmatig van oppervlakte,
bezat uitstekende beenpunten en vormde een hoogen wal om het caput femoris.
Voor-mediaal en lateraal vlak onder den trochanter major, waarvan de vorm
nog in den beenmantel was te onderscheiden, waren cloacae aanwezig, waarop
abscessen met een kaasachtigen, geelgrijzen inhoud, waren gelegen.

Het femoro-tibiaal gewricht was geworden tot een zeer sterk uitgezette etter-
zak, welke gevuld was met een dunnen, stinkenden, roodbruinen pus, waarin
uitsluitend Streptococcen waren aan te toonen. In de gewrichtskapsel waren
enkele openingen aanwezig, welke voerden naar twee kinderhoofdgroote, tus-
schen de spieren gelegen abscessen. Na opening van het gewricht bleek de
femur in het distale gedeelte dwars te zijn gefractureerd en lagen de distale
condylen, ook onderiing gescheiden, feitelijk los in de gewrichtsholte. Het
kraakbeen van de verschillende beenfragmenten, van de patella, de menisci en
het proximale einde van de tibia vertoonde macroscopisch nog slechts geringe
veranderingen. Enkele gedeelten waren dofwit, andere gedeelten waren dun en
geelachtig verkleurd. Het beeld pleitte voor een fractuur van vrij recenten datum.

In de door den beenmantel gevormde holte, welke geheel bekleed was met
een tot 2 m.m. dikke laag granulatieweefsel, lag los en ingebed in een niet
stinkende, dikke, veel fibrine bevattende, geelgrijze, etterachtige massa, het bo-
venste derde gedeelte van den femur. Dit losse beenstuk was sterk aangevreten,
zeer ruw en puntig en was op verschillende plaatsen tot papierdun geworden.
Het merg er in was veranderd in een zalfachtige, geelgrijze massa, waarin
microscopisch zeer veel fibrine was aan te toonen. Het merg in het gedeelte
van de diaphyse, dat niet bedekt was door den beenmantel, zag er macrosco-
pisch normaal uit en vertoonde ook microscopisch geen veranderingen. Micro-
organismen kwamen er niet in voor.

-ocr page 103-

Aan de overige beenderen en gewrichten waren, evenmin als aan de inwendige
organen, veranderingen aan te toonen. Het microscopisch beeld van het merg
van de beide humeri en van den rechter femur en linker tibia bleek normaal.
Micro-organismen ontbraken geheel.

Samenvatting. Chronisch geval van osteomyelitis, waarbij het ziekteproces
beperkt bleef tot de bovenste helft van den femur, gepaard gaande met een
pusdoorbraak naar het heupgewricht. Tijdens het ziekteproces, ten tijde dat reeds
een sterke beenmantel was gevormd, is de femur onder invloed van de li-
chaamslast gebroken. De secundair geïnfecteerden fractuur in het bereik van het
kniegewricht, welke in elk geval van vrij jongen datum is, is zeer waarschijnlijk
tijdens het vervoer naar Buitenzorg opgetreden.

Karbouw No. 30. Afkomstig uit koeria Saboengan, onderafdeeling Angkola en
Sipirok, afdeeling Padang Sidempoean, ambtskring Sibolga. Onderzocht in Ja-
nuari 1929. Vrouwelijke buffel, jaar. Bij het onderzoek lag het dier en was
niet meer tot opstaan te brengen. Eetlust goed; herkauwen normaal. Pols 48,
ademhaling 12, temperatuur 37,0° C.. Subcutane of dieper gelegen abscessen
Waren niet aanwezig. De linker heupstreek was gezwollen. Volgens opgave
Van den eigenaar was het dier 10 dagen te voren komen loopen van een op
7 K.M. afstand gelegen weideterrein en had het bij aankomst geen verschijn-
selen van kreupelheid vertoond. Vier dagen geleden was plotseling een ernstige
kreupelheid aan het linker achterbeen opgetreden, welke zoo ernstig was, dat het
dier bijna niet meer op kon staan.

Pathologische anatomie. Bij de sectie, welke verricht werd door den Gou-
vernements Veearts te Sibolga
(Ungerer), bepaalden de afwijkingen zich tot
de linker heupstreek. De subcutis en het intermusculaire bindweefsel waren in
deze streek zeer oedemateus. Ook de fascies waren verdikt en zeer vochtig. Aan
het heupgewricht waren geen afwijkingen waar te nemen. De kapsel was niet
Verdikt, terwijl het ligamentum teres intact was.

Aan het ingezonden materiaal, de ruim uitgesneden linker femur, kon nog
het volgende worden opgemerkt. Het intermusculaire bindweefsel
was sterk
oedemateus. In den musculus obturator internus en externus waren bij de aan-
hechtingsplaatsen op de mediale zijde van de bekkenbeenderen en in de fossa
trochanterica verscheuringen met jonge bloedingen aanwezig. (Micro-organis-
men waren er in de oedeemvloeLstof en in de spierbloedingen niet aan te
toonen).

Abscessen waren in de er normaal uitziende spieren om de heupkom en den
femur niet Hanwezi^* De femur vertoonde uitwendiQ yeen veranderingen. De
oppervlakte was glad en het periost was vrij gemakkelijk van het been te
scheiden.

Het merg bleek zeer hyperaemisch en had een consistentie als zacht gestold
rundvet. Het spongieuze been van de diaphyse en van de proximale epiphyse
was eveneens zeer bloedrijk. De distale epiphyse was aanmerkelijk bleeker,
zoodat de grens tusschen deze en de diaphyse duidelijk was waar te nemen.
Necrotische haarden, abscesjes of verweekingshaarden kwamen er niet in voor.

De rechter femur en humerus vertoonden geen pathologische afwijkingen.
Het merg zag er normaal uit en vertoonde ook microscopisch een normaal
beeld. Micro-organismen kwamen er niet in voor.

-ocr page 104-

Samenvatting. Het betrof hier een acuut geval van osteomyelitis. waarbij het
proces zich over het geheele beenmerg van den linker femur uitbreidde Voor
een oorzakelijk verband tusschen de osteomyelitis en den microscopisch aange-
toonden bacil pleit bij dit zeer interessante jonge geval niet alleen, dat uitsluitend
bedoelde bacil in het beenmerg werd aangetroffen, maar ook. dat hij in het
merg van den rechter humerus en rechter femur totaal afwezig was

-ocr page 105-

HOOFDSTUK VIL
MICROSCOPISCH ONDERZOEK.

De in de uitstrijkpraeparaten van pus en aangetast beenmerg
aanwezige micro-organismen zijn met de algemeen gebruikelijke
kleurstoffen, als methyleenblauw
(Löffler), carbolfuchsine, carbol-
thionine, enz., niet gemakkelijk aan te toonen, daar ze, zelfs onder
verwarming, betrekkelijk slecht de kleurstoffen opnemen, waardoor
2e zich zoo goed als niet afteekenen tegen de omgeving. Ook met
de gewone dubbelkleuringen worden geen mooie beelden verkregen.\'
De verschillende methoden voor het kleuren van tubercelbacillen
geven, daar de micro-organismen niet zuurvast zijn, geen goede
resultaten. Indien het te onderzoeken materiaal afkomstig is van
een vrij jong geval van osteomyehtis, kunnen zeer goede praepa-
raten verkregen worden met de Gram\'sohe kleuring, doch daar de
oudere, gesporuleerde bacteriën gram-negatief zijn, is deze methode
niet voor alle gevallen de meest geëigende. Zeer gunstig voor het
aantoonen van de micro-organismen is de door
Claudius aangegeven
methode, waarbij de bacteriën zich weliswaar iets zwaarder voor-
doen dan bij andere kleurmethoden, doch welke, als hieronder
aangegeven toegepast, de micro-organismen als blauw gekleurde
vormsels doet zien op een gelen ondergrond, waarin nog slechts de
kernen van enkele leucocyten een blauwviolette kleur hebben
behouden.

1.nbsp;Fixeeren in vlam.

2.nbsp;1-2 minuten kleuren in 2 % waterige oplossing van methylviolet.

3.nbsp;Drogen tusschen vloeipapier, niet afspoelen.

4.nbsp;1-2 minuten kleuren in een tot de helft verdunde, verzadigde waterige
oplossing van picrinezuur.

5.nbsp;Drogen tusschen vloeipapier, niet afspoelen. Zorgvuldig luchtdroog laten
worden.

6.nbsp;Ontkleuren in kruidnagelolie.

7.nbsp;Egt;e kruidnagelolie door spoelen in xylol verwijderen.

8.nbsp;Drogen.

Opmerking. Indien gewerkt moet worden met veel vet bevattend materiaal,
zooals bijv. acuut aangetast wit beenmerg, is aan te raden de praeparaten voor
de fixatie, een half uur in absolute alcohol te leggen.

-ocr page 106-

In de aldus gekleurde praeparaten van den pus uit gesloten
subcutane of intermusculaire abscessen vindt men, al of niet in
groote hoeveelheid groote, zware bacillen, waarvan er vele een
spoor bevatten. Er naast treft men draden aan, welke zich veelal
onregelmatig kleuren en soms op gedeelten bijna geheel ontkleurd
zijn, doch waaraan op meerdere plaatsen nog duidelijk de opbouw
uit al of niet sporenbevattende bacillen is te zien. Ook kunnen
hoewel als betrekkelijke uitzondering, goed gekleurde draden
worden gevonden, waarin bacillen met en zonder spoor naast elkaar
voorkomen.

In de uitstrijkpraeparaten en de coupes van het aangetaste been-
merg kunnen de zelfde micro-organismen worden aangetoond,
echter is het beeld er van afhankelijk van den ouderdom van het
proces. In betrekkelijk acuut aangetast weefsel, waarin microsco-
pisch de structuur nog is na te gaan en waarin nog vrij veel cellen
hun kernkleuring hebben behouden, kleuren de aanwezige micro-
organismen zich intensief en ziet men vele in draden gerangschikte
bacillen, welke geen spoor bevatten, echter komen ook afzonderlijk
gelegen bacteriën, al of niet met een spoor, voor. Dikwijls worden
in zulke coupes ophoopingen van bacteriën aangetroffen. In reeds
geheel genecrotiseerd beenmerg vindt men naast onregelmatig
gekleurde draden, welke soms groote kluwens vormen, bijna uit-
sluitend sporendragende bacillen, welke dikwijls in een rij achter
elkaar gelegen zijn, terwijl ook afzonderlijk gelegen bacteriën en
losse sporen voorkomen; bij zeer chronische processen kleuren de
bacillen, welke nu bijna alle sporen bevatten en onregelmatig ver-
spreid door het weefsel liggen, zich veel slechter. Bacillendraden
zijn dan uiterst zeldzaam. Losliggende sporen komen echter veel-
vuldig voor.

In de met haemaluin en eosine en volgens Vm Gieson gekleurde
coupes nemen de bacteriën respectievelijk een lichtpaarse en een
bruinachtige kleur aan, waardoor ze betrekkelijk moeilijk zijn te
onderkennen.

De bacillen zijn plompe, polymorphe staafjes met afgeronde
einden. De lengte varieert sterk en wel tusschen 3.8 en 11.4 fi
terwijl de breedte van de niet gesporuleerde bacteriën vrij constant
is en 1.5 tot 1.8 bedraagt. De sporen, welke zoowel aan een
uiteinde als in het midden gelegen kunnen zijn, veroorzaken veelal
ter plaatse een verdikking van den bacil. Soms is een eindte van den

-ocr page 107-

bacil wat smaller, puntiger geworden, zoodat, indien de spoor aan
het andere einde is gelegen, de bacil een knotsvormig uiterlijk aan-
neemt (als een champagneflesch). De losse sporen doen zich in de
volgens
Claudius gekleurde praeparaten voor als ovale vormsels,
waarvan alleen de randen de blauwe kleur hebben behouden en
waaraan aan een of beide uiteinden soms nog kleine op-
hoopingen van de kleurstof aanwezig zijn. Soms is aan een uit-
einde van de spoor nog een restant van het bacterielichaam aanwezig
als een intensief blauw gekleurd bolletje. De lengte van de losse
sporen bedraagt ongeveer 2—2.5

Bij de door mij onderzochte gevallen kwam slechts één zeer jong
geval voor, zoodat wat betreft de door de bacteriën in het jongste
stadium van de infectie in het beenmerg opgewekte histologische
veranderingen, voornamelijk moet worden afgegaan op de mede-
deelingen van De Does (1903), die hierover de volgende beschrij-
ving geeft: „Microscopische praeparaten van aangetast weefsel in
verschillende stadia der ontwikkeling leeren ons, dat tijdens en
na de invasie geene of slechts een geringe leucocytose plaats
heeft; iets wat in het beenmerg zeer lastig is uit te maken, aangezien
reeds binnen de physiologische grenzen de rijkdom aan lympho-
cyten 1) bijzonder sterk kan variëeren. Nadat de microben in kleiner
of grooter aantal in het weefsel gedrongen zijn, verliezen de cellen
het vermogen kerntinctie aan te nemen, terwijl ook het celplasma
zich niet meer op de gewone wijze kleurt bij het gebruik van zure
anilinekleurstoffen. Het weefsel is afgestorven, men herkent daarin
nog vrij wel den celligen bouw, maar de structuur der cellen is
verdwenen. Hier en daar vindt men nog een enkele zich kleurende
leucocytenkern.

In een verder stadium zijn ook de afzonderlijke cellen niet meer
te herkennen en ziet men in plaats daarvan een amorphe massa.
Het ziekteproces wordt dus niet ingeleid door een ontsteking, maar
wel door een necrobiose, welke men zeer geschikt zou kunnen aan-
duiden met den naam van osteomyelo-necrobiose. Het bovenstaande
valt niet alleen voor in het merg uit de mergholte, maar ook in dat
uit het spongieuze been en in den inhoud der Haversche kanaaltjes.

Is een grooter of kleiner gedeelte van het weefsel afgestorven,
dan vormt zich op een gegeven oogenblik aan de grenzen er van

1nbsp; Bedoeld zal wel zijn leucocyten.

-ocr page 108-

een dikke wal van leucocyten. Hier ontstaat dan eene demarcatie-
lijn; aan de verdere invasie der bacillen wordt paal en perk gesteld.
Aan de eene zijde van dien wal in de necrotische massa treft men
de microben in overvloed aan, aan de andere zijde bevindt zich
het nog functioneerende weefsel, waarin niet één bacil te vinden is.

Na het ontstaan der demarcatie moet dus een rijkelijke etter-
productie, die bij deze
Osteomyelitis kan bestaan, eerst optreden.
Zij dringt de necrotische massa gelijktijdig met de reeds afge-
scheiden pus uit het been door de onderwijl ontstane openingen.quot;
(pag. 141).

De histologische veranderingen aan het beenmerg van de enkele
mij ter beschikking staande jonge gevallen kunnen op overeenkom-
stige wijze worden verklaard en bevestigen in het algemeen de
opvattingen van
De Does. Aangenomen kan wel worden, dat het
ziekteproces in wezen een necrobiotisch proces is, waarbij in jonge
gevallen ontstekingsverschijnselen praktisch ontbreken (bedoeld is
het uittreden van witte bloedcellen). Hoewel macroscopisch bij
geen enkel geval vaatthrombosen konden worden aangetoond,
bleken deze bij microscopisch onderzoek wel te bestaan. De door
deze thrombosen veroorzaakte circulatiestoornissen komen in het
microscopisch beeld tot uiting en wel treft men tusschen de been-
mergcellen, welke voor het meerendeel hun vorm hebben behouden,
doch waarin de kernen niet meer kleurbaar zijn, een oedeemachtige,
soms blijkbaar veel fibrine bevattende massa aan. Verder komen in
het aangetaste merg oude bloedingen voor, terwijl ook een opgelost
zijn van de bloedkleurstof in het vet van de vetcellen was op te
merken.

Het meerendeel van de onderzochte gevallen betroffen meer
chronische processen, waarbij het reeds gekomen was tot een uit-
gebreid verval van het aangetaste beenmerg. Microscopisch is
hierbij slechts waar te nemen een veel fibrine bevattende massa,
waarin de weefselstructuur echter grootendeels nog behouden is
gebleven, doch waarin bijna alle cellen hun kernkleuring hebben
verloren. Slechts hier en daar komen nog gedeelten voor, waarin
een aantal van de beenmergcellen hun kleurbaarheid hebben be-
houden, zij het dan ook, dat ze pycnotische kernen bevatten.

-ocr page 109-

HOOFDSTUK VIII.
KUNSTMATIGE INFECTIE.

Reeds De Does trachtte de osteomyelitis bij verschillende soorten
proefdieren kunstmatig op te wekken, evenwel zonder resultaat.
Uitgebreide proeven zullen wel niet door hem genomen zijn, daar
er in zijn publicatie slechts het ondervolgende over wordt vermeld:
..In den loop van het onderzoek werd eenige malen getracht de
ziekte op kunstmatige wijze over te brengen op karbouwen, cavia\'s
(ook cavia\'s met gefractureerde pootjes) en een hond door sub-
cutane of intraveneuze injecties. Aangezien wij echter over geen
cultuur der bacillen konden beschikken, werd gebruik gemaakt van
etter of fijn gewreven merg, waarin een overvloed van spoordra-
gende bacillen aanwezig waren. Het succes was nihilquot; (pag. 142).
Nadere gegevens over het verloop van de infectie bij de verschil-
lende dieren ontbreken, echter wordt wel op een andere plaats
medegedeeld, dat na subcutane injecties met pus, bij honden zelfs
geen temperatuurstijging optrad.

Ook aan het Veeartsenijkundig Instituut te Buitenzorg werden
in den loop der jaren een aantal dierentingen o.a. op karbouw,
rund, kalf, konijn en marmot (Jaarverslagen 1909 en 1921) ver-
richt, eveneens zonder er in te kunnen- slagen de aandoening op
te wekken.

Gedurende het onderzoek van de laatste jaren werd een uitge-
breide serie infectieproeven ingesteld, waarbij als infectie-materiaal
zoowel werden gebruikt culturen van verschillende generatie en
ouderdom, als oorspronkelijk materiaal (pus en aangetast been-
merg). In staat II is een overzicht over de uitgevoerde dierentingen
gegeven.

-ocr page 110-

STAAT II.
INFECTIEPROEVEN.

A.nbsp;Met oorspronkelijk materiaal.

I. Intra-ossale infectie.

Karbouwen: 179(16), 215(18) en 222(18).
Geit:nbsp;477(18).

II. Intcaperitoneale infectie.

a.nbsp;zonder fractuur.

Karbouw:nbsp;214(18).

Geit:nbsp;478(18).

Konijnen:nbsp;6 (9) en 413 (18).

Caviae:nbsp;3 (9), 4 (9) en 417 (18).

b.nbsp;met volgende fractuur.

Konijn: 700(18).

III.nbsp;Intraveneuze infectie.

Konijn: 414(18).

IV.nbsp;Intramusculaire infectie.

a.nbsp;zonder fractuur.

Konijnen: 5(9), 17(9), 18(9), 26(16), 27(16), 45(17) en 412(18).
Caviae: 1 (9). 2(9), 47(17) en 416 (18).

b.nbsp;met voorafgaande fractuur:

Konijn: 46(17).
Cavia: 48(17).

B.nbsp;Met Culturen.

I.nbsp;Intva-ossale infectie.

Karbouwen:nbsp;177 (9), 204 (18) en 222 (18),

Rund:nbsp;336(18).

Geit:nbsp;480(18).

Honden :nbsp;2 (9) en 3 (9).

II.nbsp;Intraperitoneale infectie.

a.nbsp;zonder fractuur.

Karbouw: 212(18).

Geit:nbsp;479(18).

Konijnen: 461 (18) en 464 (18).

Caviae: 41 (17), 55(17), 467 (18) en 469(18).

b.nbsp;met voorafgaande fractuur.

Caviae: 42(17) en 56(17).

c.nbsp;met volgende fractuur.

Konijn: 701(18).

III. Intraveneuze infectie,
a.
zonder fractuur.
1. met gefiltreerde cultuur.
Hond:nbsp;1 (9).

Konijnen: 10(9). 11 (9), 12(9). 13(9), 14(9), 20(9), 21 (9), 28(16)
29(16), 30(16), 33(17), 49(17), 80(16), 81 (16) en 82(16)

lt; 2. met cultuur.

Karbouw: 211(18).

Konijnen: 35(17), 50(17), 463 (18) en 465 (18).

-ocr page 111-

b. met voorafgaande fractuur.

1.nbsp;met-gefiltreerde cultuur.

Konijnen: 23 (9), 24 (9) en 34 (17).

2,nbsp;met cultuur.nbsp;,

Konijnen: 36(17), 51 (17), 648(18). 649(18), 650(18). 651 (18),
652(9), 653(9) en 654(16).

IV.nbsp;Inframuscutaire (subcutane) infectie.

a.nbsp;zonder fractuur.

Konijnen: 16(9). 22(9), 31 (16). 32(16). 39 (17), 53 (17), 83(16),
84 (16), 85 (16), 462 (18) cn 466 (18).

Caviae: 43 (17), 57(17), 468 (18) en 470(18).

b.nbsp;met voorafgaande fractuur.

Konijnen: 40 (17) en 54 (17).

Cavia: 44(17).

V.nbsp;Gecombineerde intramusculaire en intraveneuze infectie.

a.nbsp;zonder fractuur.

Karbouw: 178(9).

Konijn: 15(9).

b.nbsp;met voorafgaande fractuur.

Konijn: 25(9).

VI.nbsp;Infectie per os.

Karbouw: 213(18).

Runderen: 344(18) cn 345 (18).

Opmerking. De tusschen haakjes geplaatste getallen geven aan van welken
osteomyelitis-lijder het ingespoten materiaal afkomstig was.

Algemeene opmerkingen.

Daar uit de resultaten van de in de literatuur vermelde dier-
experimenten bekend is, dat het opwekken van een beenmerg-
aandoening het gemakkelijkst kan worden bereikt bij jonge, nog
niet volgroeide dieren, werden voor de infectieproeven jonge, nog
in de groeiperiode zijnde dieren gebruikt, hoewel wat betreft de
kleine proefdieren, ook volwassen exemplaren werden gebezigd.

Bij een aantal experimenten werd getracht, een in de bloedbaan
circuleeren van de op verschillende wijzen ingespoten bacteriën, aan
te toonen. Hiertoe werd van de dieren gedurende een bepaalde
periode, meestal 14 dagen, beginnende den dag na de infectie, da-
gelijks het bloed cultureel onderzocht. De dieren werden aderge-
laten, hetzij uit een oorvene, hetzij uit de vena jugularis, waarbij
het uitstroomende bloed opgevangen werd in buizen leverbouillon
(per buis bij kleine proefdieren Yi—1 c.c., bij groote proefdieren
3—5 (soms 8) c.c. bloed). Van elk dier werden iederen dag
minstens 2 culturen aangelegd, welke gedurende 3 weken werden
gecontroleerd.

-ocr page 112-

Teneinde de voorwaarden voor een zich afzetten in het beenmerg
van de in het bloed opgenomen bacteriën zoo gunstig mogelijk te
maken, werd bij een aantal van de proefdieren een locus minoris
resistentiae gevormd, door enkele dagen voor of na de infectie,
een groot pijpbeen subcutaan te fractureeren.

Bij alle proefdieren werd bij de sectie steeds een nauwkeurig
onderzoek van het beenmerg van verschillende beenderen ingesteld.
Bij groote dieren werd het betreffende been, na uitwendige desin-
fectie, eerst over een klein gedeelte doorgezaagd, waarna, aan-
sluitend op de zaagsnede, een stuk van de corticahs werd wegge-
beiteld. Bij kleine dieren werd het te onderzoeken pijpbeen schoon
gepraepareerd, met alcohol afgewreven en daarna licht geflambeerd,
waarna met een steriele beenschaar een zijde van de corticalis werd\'
weggeknepen; met behulp van een platina spatel werden nu
schijfjes van het merg gesneden en gebracht in de cultuurbuizen.
Het cultureel onderzoek geschiedde zoowel onder aërobe als onder
anaërobe verhoudingen, waarbij steeds een uitgebreide serie bodems
werd geënt. Indien bij de proeven niets naders staat aangegeven,
zijn de volgende bodems ingezet: alcalische bouillon, buffel- en
runderserumbouillon. alcalische ägar, buffel- en runderserumagar.
buffelserum, druivensuikeragar, leverbouillon, hersenbrei en keuken-
zoutaardappel, terwijl bijna steeds ook enkele steekculturen in
diverse agarbodems werden aangelegd. In veel gevallen werd deze
serie nog uitgebreid met enkele speciale bodems als bijv. bouillon
bereid uit beenmerg van karbouwen, den bodem volgens
Stribold
en een bodem, welke bereid was als leverbouillon, doch waarbij in
plaats van lever, stukjes karbouwenbeenmerg werden gebruikt.

Infectieproeven.

A. Infectieproeven met oorspronkelijk materiaal.

Als infectiemateriaal werd in deze proevenserie gebezigd pus en
aangetast beenmerg. De pus werd steriel verzameld, zoowel uit de
gesloten subcutane en tusschen de spieren of op het been gelegen
abscessen, als uit de om het sequester, onder den beenmantel aan-
wezige holten. Terwijl de pus als zoodanig bij de proefdieren kon
worden ingespoten, moest het beenmerg steeds worden verwreven.
In gevallen, waarbij sterk aangetast rood merg ter beschikking
stond, kon door toevoegen van een kleine hoeveelheid steriele ab

-ocr page 113-

calische bouillon, een voor injectie geschikte vloeistof worden ver-
kregen. Van ontstoken vetrijk merg werd, onder toevoeging van
steeds zoo klein mogelijk gehouden hoeveelheden vette oliën (oleum
olivarum, oleum ricini) of gummi arabicum, een homogene emulsie
gemaakt. Zooals uit onderzoekingen o.a. van De Graaf f (1921)
bekend is, bezitten de vette oliën een bacteriedoodende kracht. De
Graaff ging den invloed na van 7 verschillende oliën op den sta-
phylococcus pyogenes albus, zoowel bij kamertemperatuur als bij
37°. Hij deed 2—3 ösen van een 24 uur oude agarcultuur in 5 c.c.
olie en onderzocht deze vloeistof stelselmatig, door het aanleggen
van culturen en door dierenting, op het nog aanwezig zijn van le-
vende coccen. Met de 4 sterkst werkende oliën n.1. oleum olivarum,
oleum arachis, oleum amygdalarum en oleum jecoris aselli werd de
proef met miltvuurbacillen herhaald. Hierbij bleek, dat de bacillen
bij kamertemperatuur respectievelijk na 16,7 en 10 dagen en bij 37°
na 4, 3, 3 en 3 dagen in de verschillende oliën afgestorven waren.
Verder vond hij, dat in olijfolie sporenvrije miltvuurbacillen reeds
na 24 uur waren opgelost, doch dat sporenbevattende bacillen in
deze oliesoort eerst na 16 dagen waren gedood, terwijl deze in oleum
sesami langer dan 60 dagen in leven konden blijven. Ook kon
Worden aangetoond, dat één bacteriestam verschillende resistentie
kan bezitten tegen verschillende monsters van één oliesoort.

Daar dus aan oleum olivarum, minder aan oleum ricini, zeker
bactericiede krachten moeten worden toegekend, werd door een
proef nagegaan of deze gebezigde oliën ook in sterke mate zouden
inwerken op de bacteriën, welke in het beenmerg van de osteomye-
litis-lijders aanwezig waren. Hiertoe werden van het merg en tevens
Van pas gassende leverbouillonculturen, welke dus zoo weinig mo-
gelijk sporen bevatten, emulsies met beide soorten oliën gemaakt
en zoowel in de broedstoof, als op kamertemperatuur bewaard.
Gedurende een maand werd iederen dag uifc de verschillende
emulsies geënt op leverbouillon. De aangelegde culturen sloegen
steeds aan en bij alle gevallen trad gasvorming na
2 of 3 dagen
op. De nadeelige inwerking van de voor het emulgeeren gebruikte
oliën op de aanwezige bacteriën, kan, vooral daar zooals boven ver-
nield, steeds zoo klein mogelijke hoeveelheden olie werden gebruikt,
niet groot zijn geweest en zeker zal ze op deze wijze geen invloed
kunnen hebben gehad op de resultaten van de entingen.

Bij het meerendeel van de experimenten werd het materiaal

-ocr page 114-

direct na het verzamelen ingespoten bij de verschillende proefdieren,
terwijl bij een betrekkelijk klein aantal proeven gewerkt werd met
infectiemateriaal, dat min of meer langen tijd in de koelkamer
(± 3° C.) was bewaard. Hierbij werd, door aanleggen van lever-
bouillonculturen, steeds eerst een controle ingesteld op het nog
aanwezig zijn van levende bacteriën.

Bij de eerste serie infectieproeven, verricht met pus van het
osteomyelitis-geval No. 9, werden aanvankelijk vrij kleine doses
ingespoten, doch toen bij microscopisch onderzoek bleek, dat het
materiaal vrij weinig bacteriën bevatte, werd een tweede serie
dieren met aanmerkelijk grootere doses, geënt.

Het voor de hier volgende serie experimenten gebruikte materiaal
was afkomstig van verschillende lijders aan osteomyelitis en voor
de entingen konden worden gebruikt pus van de gevallen 9, 16
en 18, benevens aangetast beenmerg van de lijders 17 en 18.

.lt;4. /. Intra-ossale infectie met oorspronkelijk materiaal.

Alle intra-ossale infecties geschiedden in den humerus, als zijnde
het gemakkelijkst te bereiken groote pijpbeen. Het been werd van
de laterale zijde uit bereikt, waarbij de operatieplaats zoo werd ge-
kozen, dat het infectiemateriaal in het bovenste gedeelte van de
diaphyse ,zoo dicht mogelijk bij de proximale epiphyse kon worden
ingebracht. Na zorgvuldige voorbereiding van het operatiegebied
en onder locale anaesthesie, werd, na zoo ver mogelijke verschui-
ving, de huid ingesneden, waarna de onderliggende spieren laags-
gewijze werden gekliefd en wel zoodanig, dat de in die lagen ge-
maakte operatiesneden bij normale ligging van de spieren, niet
boven elkaar zouden komen te liggen, doch dat elke boven gelegen
laag spieren, de wond in de er onder gelegene kwam te bedekken.
Het periost werd gekliefd en over zoo klein mogelijke oppervlakte
losgemaakt van het been. Op een plaats, welke door het in zijn
normale ligging teruggebrachte periost zou worden bedekt, werd nu
met een beenboor een gat in eenigszins proximale richting door de
corticalis geboord, waarna in ide gemaakte opening een canule werd
ingebracht. Deze canules waren te voren zorgvuldig uitgekozen,
zoodat ze precies pasten in de boorgaten, waardoor voorkomen kon
worden, dat het ingespoten materiaal, indien het injicieeren in de
beenderen onder vrij sterken druk moest geschieden, langs de canu-

-ocr page 115-

les door de booropening het been kon verlaten. Er werd gewerkt met
gebogen canules, waarvan de buiging te voren was bepaald in ver-
band met de vermoedelijke dikte van de corticalis en de waarschijn-
lijke breedte van de beenmergholte. De kromming werd zoo gemaakt,
dat de canule wat moeilijk door het korte, rechte boorkanaal kon
worden gebracht en zoo, dat het geheele gekromde deel in de been-
holte kon komen te liggen. Het rechte deel van de canule bleef in
het boorgat en sloot het kanaal geheel af. (Kromming en dikte van
de gebruikte canules werden te voren vastgesteld op plankjes van
bepaalde dikten, waarin met de bij de operatie te gebruiken been-
boor, gaten waren gemaakt.) Na het inbrengen van de canule werd
deze onder op en neer bewegen, rond gedraaid, zoodat een vrij
groot gedeelte van het spongieuze been en van het beenmerg ter
plaatse vernield werd. Hierna werd, eveneens onder ronddraaien en
op en neer bewegen van spuit en canule, de vereischte hoeveelheid
infectiemateriaal ingespoten, waarbij rekening werd gehouden met
de in de canule achterblijvende hoeveelheid. In hoofdzaak werd
het materiaal in distale richting ingebracht. Het inspuiten gelukte
in het algemeen vrij gemakkelijk en in bijna alle gevallen was een
lichte druk voldoende. Ongeveer een halve minuut na de injectie
Werd de canule verwijderd, waarna nog eenigen tijd gecontro-
leerd werd of eventueel een gedeelte van het ingespoten materiaal
uit de booropening te voorschijn kwam. Dit geschiedde bij geen
enkel geval. Het periost werd daarna voor zoover mogelijk in de
oude positie teruggebracht, evenals achtereenvolgens de verschil-
lende spierlagen, waarbij de spierwonden in enkele gevallen werden
gehecht. De huidwond, welke meestal slechts 4—5 ^.m. lang was.
Werd zorgvuldig gehecht en bedekt met een laag jodoformcollodium.

I. Karbouw No. 179. Mannelijk, 2 jaar, goede voedingstoestand. Aangekocht
te Buitenzorg. Vrij van bloedparasieten. Voorcontröle, gedurende 14 dagen, van
pols (47-55), ademhaling (16-25) en temperatuur (v.m. 37,5°-37,9°; n.m. 37,4°-
37,9°).

Op 14 Februari 1928 werd op de voren beschreven wijze 3 c.c. pus, welke
een week te voren verzameld was uit een gesloten, intermusculair absces van
het osteomyelitis-geval 16, ingespoten in den Hnker humerus. Als reactie trad
slechts een geringe verhooging in temperatuur op. Pols en ademhaling bleven
normaal.

-ocr page 116-

Het verloop van de temperatuur was in de eerste dagen als volgt:

Februari:

v.m.

n.m.

H

37,9

38,7

15

38,5

38,4

16

37,8

38,0

17

37,6

37,9

18

38,3

37,8

19

38,0

37,9

20

38,1

38,0

21

37,8

38,1

22

37,9

38,5

23

37,4

38,7

24

37,9

38,3

: eerste dagen

na de

operatie was er

in het vooruitbrengen van het been waar te nemen, iets wat toegeschreven kon
worden aan de operatiewond; van een eigenlijke kreupelheid was geen sprake
en reeds den dag na de infectie werd het voorbeen normaal belast, ook zelfs
indien het dier gedwongen werd hard te loopen. De operatiewond genas snel per
primam en na 5 dagen konden de hechtingen worden verwijderd.

De karbouw werd gedurende 11 maanden geobserveerd, doch nooit traden eenige
afwijkende verschijnselen op. Pols, temperatuur en ademhaling bleven normaal,
terwijl ook een kreupelheid nooit kon worden vastgestefd. In December 1928
werd het proefdier voor experimenten over de overbrenging van de trypanosoma
theileri gebruikt, waarvoor het subcutaan werd ingespoten met verwreven darm-
materiaal van tabaniden. Na een van deze injecties, in Januari 1929, werd de
karbouw ernstig ziek en stierf hij onder verschijnselen van haemorrhagische
septichaemie.

De sectie verliep, wat betreft een beenaandoening; totaal negatief, zelfs was
het voor de infectie in den humerus gemaakte boorgat niet meer aan te toonen.
Het beenmerg van den humerus vertoonde, ook op de injectieplaats, macrosco-
pisch geen afwijkingen, terwijl ook het microscopisch beeld er van geheel normaal
was. Hoewel uitgebreide series bodems werden geënt, kon slechts een bipolaire
bacterie uit de verschillende organen en weefsels worden geïsoleerd. Deze bac-
terie, welke zich pathogeen voor konijnen toonde en morphologisch en cultureel
niet te onderscheiden was van den bacillus bubalisepticus, moet als doodsoorzaak
van den buffel worden beschouwd en zal wel aanwezig geweest zijn in het
voor de injecties gebruikte, verwreven darmmateriaal van de tabaniden.

2. Karbouw No. 215. Mannelijk, 3 jaar. Goede voedingstoestand. Aangekocht
te Buitenzorg. Vrij van bloedparasieten. Pols, temperatuur en ademhaling nor-
maal (gedurende H dagen gecontroleerd).

Op 2 December 1928 werd op de bekende wijze in den linker humerus inge-
spoten 3 c.c. emulsie (in oleum olivarum) van het aangetaste beenmerg van den
osteomyelitis-lijder 18, welk dier een uur te voren was geseceerd. Het gebruikte
beenmerg bevatte zeer veel bacillen (microscopische controle). Noch algemeene,
noch locale reacties traden op. De temperatuur, pols en ademhaling bleven nor-
maal; de wond genas snel per primam. De contrôle op kreupelheid werd reeds

-ocr page 117-

den dag na de injectie begonnen, doch nooit konden afwijkingen in de beweging
en belasting van het been worden geconstateerd, zelfs niet, toen het dier drie
dagen na de inspuiting gedwongen werd hard te loopen. Op 5 Maart 1929,
dus ruim 3 maanden na de infectie, werd de karbouw afgemaakt.

De sectie verliep geheel negatief. Het beenmerg van den linker humerus ver-
toonde op de plaats van inspuiting macroscopisch geen afwijkingen, terwijl zelfs
de booropening in de corticalis niet meer was te vinden.

Geënt werd, zoowel aëroob als anaëroob, uit het hartebloed, de milt, de perito-
neaalvloeistof en het beenmerg van beide femori en humeri, waarbij uit het
merg van den hnker humerus zoowel geënt werd uit het diaphysaire gedeelte, als
uit het merg op de injectieplaats. Alle bodems bleven steriel. Ook microscopisch
Waren in de genoemde vloeistoffen en weefsels geen bacteriën aan te toonen.
Aan het beenmerg van de beide femori en humeri (van den linker humerus werd
Jiet merg op de injectieplaats onderzocht) konden geen afwijkingen van het
normale histologische beeld worden vastgesteld.

3.nbsp;Karbouw No. 222. Mannelijk. 10 jaar. Aangekocht te Buitenzorg. Vrij van
hloedparasieten. Goede voedingstoestand. Pols, temperatuur en ademhaling nor-
maal. (Voorcontrôle 10 dagen).

Op 16 Maart werd in den rechter humerus ingespoten 3 c.c. van in oleum
ricini geëmulgeerd aangetast beenmerg van het osteomyelitis-geval 18. Het been-
merg was gedurende 3 maanden in de koelkamer (± 3° C.) bewaard, doch
bevatte ten tijde van de injectie nog levende bacillen. (De ter controle aange-
\'^gde culturen in leverbouillon sloegen op den normalen tijd aan).

Ernstige reactieverschijnselen traden niet op, slechts was de temperatuur ge-
durende enkele dagen zeer gering verhoogd. Kreupelheid kon gedurende de
maanden van observatie niet worden vastgesteld. Op 29 September 1929,
d i. ruim 6 maanden na de infectie, werd de karbouw afgemaakt en bij
de sectie, welke verricht werd door Dr. C. Bubberman, werden geen afwijkingen,
Welke in verband konden staan met de infectie, aangetroffen. Het beenmerg van
den rechter humerus vertoonde macroscopisch geen veranderingen. Het ingespoten
materiaal bleek geheel geresorbeerd. Het cultureel onderzoek, waarbij zoowel
aëroob en anaëroob geënt werd uit het beenmerg van de beide humeri en femori
en van de rechter tibia, viel negatief uit. Alle bodems bleven steriel.

Histologische veranderingen waren er aan het beenmerg van de beide femori
en humeri niet waar te nemen. Micro-organismen kwamen er niet in voor.

4.nbsp;Geit No. 477. 5 maanden. Algemeene toestand goed. Pols, temperatuur en
ademhaling normaal. (Controle 14 dagen).

Op 2 December 1928 ingespoten in den linker humerus 1 c.c. emulsie in oleum
olivarum van aangetast beenmerg, dat een uur te voren verzameld was van
het osteomyelitis-geval 18.

Als reactie trad een verhoogde avondtemperatuur op (40° C.) (hoogste
voortemperatuur \'s avonds 39,2°). Ook den dag na de infectie bleef de
temperatuur hooger dan het gemiddelde; daarna werd zij weer vrij normaal,
alleen bleef de avondtemperatuur gedurende 14 dagen gemiddeld iets verhoogd.

-ocr page 118-

Het verlóóp van de temperatuur was aldus:

November

v.m.

n.m.

December

v.m.

n.m.

20

38,5

39,0

1

38,6

38,9

21

38,7

38,8

2

38,5

40,0

22

38,2

38,2

3

39,6

39,3

23

38,4

38,5

4

38,4

38,8

24

38,4

38,7

5

38,7

39,4

25

38,5

39,1

6

38,5

39,5

26

38,6

38,9

7

38,8

39,7

27

38,5

38,5

8

38,6

39,5

28

38,4

39,2

9

39.0

38,7

29

38,4

38,7

10

38,5

39,1

30

38,5

38,9

11

38,5

39,0

12

38,5

39,4

13

38,4

39,5

14

38,4

39,6

15

38,1

39,5

16

38,3

39,2

Kreupelheid trad echter niet op, zelfs liep het dier op den avond na de
infectie hard door den stal. Ook in den algemeenen toestand traden geen ver-
anderingen op.

Na een contróletijd van 3 maanden werd de geit afgemaakt (op 5 Maart 1929).
De sectie verliep totaal negatief; aan het beenmerg van alle beenderen, ook aan
dat van den linker humerus op de plaats van de injectie, konden noch macro-
scopisch, noch microscopisch afwijkingen worden aangetoond. Bacteriën waren
niet aanwezig. De entingen, aëroob en anaëroob verricht uit het hartebloed, de
milt, de peritoneaalvloeistof en uit het beenmerg van beide femori en humeri,
waarbij bij den linker humerus zoowel uit het proximale, als uit het distale
gedeelte van het merg werd geënt, verliepen geheel negatief. Een zelfde resultaat
had het microscopisch onderzoek van de uit genoemde weefsels en vloeistoffen
gemaakte praeparaten.

A. II. Intraperitoneale infectie met oorspronkelijk materiaal.

Bij enkele van de hierbij gebruikte proefdieren werd, teneinde
na te gaan of door het scheppen van een locus minoris resistentiae
een localisatie van de ingespoten bacteriën in het beenmerg kon
worden verkregen, een lang pijpbeen enkele dagen voor of na de
infectie, subcutaan gefractureerd.

A. II. a. Intraperitoneale infectie met oorspronkelijk materiaal.
Zonder voorafgaande fractuur.

1, Karbouw No. 214. Mannelijk. 33/2—4 jaar. Goede voedingstoestand. Aange-
kocht te Buitenzorg. Vrij van bloedparasieten. Pols, temperatuur en ademhaling
normaal. (14 dagen gecontroleerd).

Op 2 December 1928 werd intraperitoneaal ingespoten 40 c.c. van een versch

-ocr page 119-

bereide beenmerg-emulsie in oleum olivarum. Het beenmerg was een uur te
voren verzameld van het osteomyelitis-geval 18. Door de injectie traden noch
algemeene verschijnselen, noch afwijkingen in pols, temperatuur en ademhaling
op. Het dier reageerde op geen enkele wijze op de toch zeer sterke infectie.

Gedurende 14 dagen werden, beginnende op 3 December, dagelijks 2-4 lever-
bouillonculturen uit het bloed aangelegd (per buis 5-8 c.c. bloed uit de vena
jugularis). Een groei trad in geen van de buizen op, zoodat de aanwezigheid
Van in het bloed circuleerende bacteriën, niet kon worden aangetoond.

Na een controle van drie maanden werd het dier geseceerd. De sectie (4 Maart
1529) verliep geheel negatief. Ook aan het peritoneum waren geen afwijkingen
waar te nemen, terwijl een normale hoeveelheid, geheel heldere vloeistof in de
huikholte aanwezig was. Het beenmerg van alle beenderen vertoonde geen
afwijkingen.

Geënt werd, zoowel aëroob als anaëroob, uit het hartebloed, de peritoneaal-
vloeistof, de milt en het beenmerg van de beide femori en humeri, benevens
uit dat van de rechter tibia. Alle buizen bleven steriel. Ook het microscopisch
onderzoek van de praeparaten van genoemde weefsels en vloeistoffen viel ne-
gatief uit. Het histologisch beeld van het merg van den rechter humerus en
femur was geheel normaal.

2. Gdt No. 478. 7-8 maanden. Goede voedingstoestand. Pols, temperatuur en
ademhaling normaal. (Controle 14 dagen).

Op 2 December 1928 werd intraperitoneaal ingespoten 7,5 c.c. beenmerg-emul-
sie in oleum olivarum van het pas geseceerde osteomyelitis-geval 18. De eenige
reactie betrof de temperatuur, welke op den avond na de inspuiting 40,3° C.
bedroeg en ook den volgenden dag nog verhoogd
waS (v.m. 39,5°; n.m. 39,4°);
daarna werd de ochtendtemperatuur normaal, terwijl de avondtemperatuur ge-
durende ruim twee weken gemiddeld 0,5 graad boven de gemiddelde avond-
temperatuur van voor de injectie bleef. Na 12 dagen met normale temperatuur,
trad plotseling weer gedurende 9 dagen een verhooging, waarvan de oorzaak
niet kon worden gevonden, op, waarbij eenmaal een avondtemperatuur van
40,3° werd geconstateerd. Daarna bleef de temperatuur, tot op den dag van
sectie (4 Maart 1929) normaal. Kreupelheid trad nooit op.

Het cultureel bloedonderzoek, dat, ingaande 3 December 1928 gedurende
14 dagen werd verricht, verliep steeds negatief. Een in het bloed circuleeren
Van de ingespoten bacteriën, kon dus niet worden aangetoond.

Bij de sectie werd geen enkele afwijking gevonden. Het peritoneum ver-
toonde geen veranderingen, de peritoneaalvloeistof was helder en in normale
hoeveelheid aanwezig, terwijl ook het beenmerg van de groote pijpbeenderen er
macroscopisch normaal uitzag. Uit het hartebloed, de milt, de peritoneaalvloeistof,
het beenmerg van de beide humeri en femori werd, zoowel aëroob als anaëroob
geënt, doch met negatief resultaat. Alle geënte buizen bleven steriel. Ook het
microscopisch onderzoek van de praeparaten vervaardigd uit deze vloeistoffen
en weefsels, viel negatief uit.

Histologisch werden het beenmerg van den rechter humerus en van den
linker femur onderzocht, doch ook hierbij werden geen micro-organismen aange-
troffen, terwijl ook het microscopisch beeld normaal was.

-ocr page 120-

3.nbsp;Konijn No. 6. Volwassen dier. Gewicht 1,2 K.G. Op 30 Mei 1927 werd
1 c.c. pus, die even te voren verzameld was uit een gesloten subcutaan absces
van het osteomyelitis-geval 9, intraperitoneaal ingespoten. Verschijnselen traden
hier niet door op, slechts was de eetlust gedurende twee dagen minder dan
normaal.

Na een contróletijd van bijna 10 maanden werd het konijn afgemaakt (19 Maart
1928). De sectie verliep geheel negatief, ook veranderingen aan het peritoneum
waren niet aanwezig. De uit het hartebloed, het peritoneaalvocht en het been-
merg van den linker femur en rechter humerus aangelegde culturen, zoowel
aërobe als anaërobe, sloegen niet aan. Ook in de praeparaten van genoemde
weefsels en vloeistoffen konden geen bacteriën worden aangetoond. Het histo-
logisch beeld van het beenmerg van den rechter femur en den linker humerus
was normaal. Micro-organismen waren niet aanwezig.

4.nbsp;Konijn No. 413. Volwassen dier. Gewicht 1,4 K.G. Op 2 December 1928
werd intraperitoneaal ingespoten 3 c.c. beenmerg-emulsie in oleum olivarum
(beenmerg kort te voren verzameld van het osteomyehtis-geval 18). Geen
reactieverschijnselen traden op. Het cultureel bloedonderzoek, begonnen één
dag na de infectie en gedurende 14 dagen voortgezet, viel negatief uit. Het dier
stierf zonder abnormale verschijnselen te hebben vertoond, na ruim een maand.
De sectie, op 7 Januari 1929, leverde geen bijzonderheden op, slechts bleek de
lever over een vrij groot gedeelte vergroeid met de maag; het peritoneum was
echter geheel normaal, terwijl ook de peritoneaalvloeistof helder en in normale
hoeveelheid aanwezig was.

Zoowel aëroob als anaëroob werd geënt uit het hartebloed, de milt, de perito-
neaalvloeistof, uit het beenmerg van den linker femur en den rechter humerus,
benevens vanaf de leveroppervlakte nabij de extra-verbinding met de maag.
Het onderzoek viel negatief uit, evenals dat van de van genoemde vloeistoffen
en weefsels gemaakte praeparaten.

Bij histologisch onderzoek bleek de verbinding tusschen maag en lever uit
bindweefsel te bestaan. Bacteriën waren er niet in aanwezig. Het microscopisch
beeld van het beenmerg van den linker femur en van den rechter humerus
vertoonde geen afwijkingen. Bacteriën waren niet aan te toonen.

5.nbsp;Cavia No. 3. Volwassen. Op 30 Mei 1927 intraperitoneaal geënt met 0,5
c.c. pus, die pas te voren van het osteomyehtis-geval 9 verzameld was. ReacUe-
verschijnselen traden niet op. Het proefdier stierf ruim 5 maanden na de infectie,
op 11 November 1927. Sectie geheel negatief. Onderzoek van de praeparaten
van bloed, het beenmerg van rechter femur en humerus negatief. Culturen, zoo-
wel aëroob als anaëroob aangelegd uit het hartebloed, de peritoneaalvloeistof en
het beenmerg van den rechter femur, sloegen niet aan.

6.nbsp;Cavia No. 4. Volwassen. Infectie als bij cavia No. 3, echter werd in dit
geval 2 c.c. pus ingespoten. Geen reactieverschijnselen traden op. Na 9 maanden,
op 29 Februari 1928, werd de cavia afgemaakt. Sectie geheel negatief.
Onderzoek van de praeparaten uit bloed, peritoneaalvocht en beenmerg van
rechter femur en humerus, negatief op bacteriën. Cultureel onderzoek, aëroob en
anaëroob, van het hartebloed, de peritoneaalvloeistof en het beenmerg van

-ocr page 121-

linker femur en rechter humerus, negatief. Histologisch beeld van het beenmerg
van den rechter femur normaal. Geen lagere organismen aan te toonen.

7. Cavia No. 417. Volwassen. 2 December 1928 werd intraperitoneaal 2,5 c.c.
beenmerg-emulsie in oleum olivarum ingespoten (versch beenmerg van het osteo-
myelitis-geval 18). Reactieverschijnselen traden na de enting niet op. Het cul-
tureel bloedonderzoek, vanaf 3 December gedurende 14 dagen voortgezet,
leverde geen resultaat op. Op 19 Januari 1929 stierf het dier onverwacht. De
sectie verliep geheel negatief. De uit het hartebloed, de peritoneaalvloeistof, de
niilt en het beenmerg van beide femori verrichte aërobe en anaërobe entingen
sloegen niet aan. Het microscopisch onderzoek van de uit genoemde vloeistoffen
en weefsels gemaakte uitstrijk-praeparaten viel negatief uit. Histologische afwij-
kingen waren, evenmin als bacteriën, in het beenmerg van beide femori niet
aan te toonen.

A. II. b. Intraperitoneale infectie met oorspronkelijk materiaal,
^et volgende fractuur.

1. Konijn No. 700. Volwassen. Gewicht 1,6 K.G. Nadat op 2 December 1928
intraperitoneaal 3 c.c. beenmerg-emulsie in oleum olivarum was ingespoten,
(beenmerg 1 uur te voren verzameld van den osteomyelitis-lijder 18), werd op
^ December de rechter tibia subcutaan gefractureerd. Als gevolg van de infectie
traden geeh verschijnselen op. Het dier werd na 18 dagen afgemaakt. Bij de
sectie werden geen afwijkingen, welke in verband konden staan met de infectie,
Qevonden. Het peritoneum was normaal van uiterlijk, terwijl ook de peritoneaal-
vloeistof niet veranderd bleek. Aan de breukeinden van de tibia was reeds een
Vrij groote callusvorming opgetreden. Het beenmerg van de rechter tibia was.
vooral bij de breukvlakten, wat hyperaemisch. Geënt werd zoowel aëroob als
anaëroob uit het hartebloed, de peritoneaalvloeistof, het beenmerg van den
rechter humerus en linker femur, benevens uit het dichtbij de breuk gelegen merg
van de rechter tibia. Groei trad in geen enkele buis op. Ook in de praeparaten
Van deze weefsels en vloeistoffen konden geen bacteriën worden aangetoond.

Het beenmerg van den rechter femur vertoonde een normaal histologisch
lgt;eeld; het merg van de tibia (nabij de breukvlakte) was bloedrijk, doch ontste-
kingsverschijnselen waren niet aanwezig. Micro-organismen waren er niet in
aan te toonen.

A.m. Intraveneuze infectie met oorspronkelijk materiaal.

Hoewel vermoed werd, dat een konijn een intraveneuze injectie
van in een vette olie geëmulgeerd beenmerg niet zou kunnen ver-
dragen, werd toch deze wijze van infectie op één dier toegepast.

Konijn No. 414. Volwassen. Gewicht 1,8 K.G. Op 2 December 1928 werd
intraveneus 0.5 c.c. emulsie van het versch verkregen, aangetaste beenmerg
van het osteomyehtis-geval 18 (in oleum olivarum), ingespoten. Geen reactie

-ocr page 122-

trad op. Het dier stierf onverwacht in den nacht van 6 op 7 Januari 1929. Bij
de sectie werden geen afwijkingen, welke in verband konden staan met de
injectie, gevonden. Het beenmerg van alle groote pijpbeenderen zag er macro-
scopisch normaal uit, terwijl ook in de gemaakte uitstrijkpraeparaten, geen lagere
organismen konden worden aangetoond. Ook het bloedonderzoek viel negatief uit.

De entingen, zoowel aëroob als anaëroob, uit het hartebloed en uit het been-
merg van de beide femori verliepen negatief. Het histologisch beeld van het
beenmerg van de beide femori vertoonde geen afwijkingen en hoewel zeer veel
volgens Claudius gekleurde coupes werden onderzocht, konden geen bacteriën
worden aangetoond.

A. IV. Intramusculaire infectie met oorspronkelijk materiaal.

De intramusculaire injecties werden steeds diep in de dijspieren
uitgevoerd en indien grootere hoeveelheden moesten worden inge-
spoten, werd beiderzijdsch geïnjicieerd. In gevallen, waarbij een fe-
mur of tibia subcutaan werd gefractureerd, werd de enting steeds en
uitsluitend aan het andere achterbeen uitgevoerd, waardoor zeker-
heid werd verkregen, dat een eventueel bij de fracturen optredende
beenmergontsteking, alleen veroorzaakt kon zijn door met het bloed
aangevoerde bacteriën.

A. IV. a. Intramusculaire infectie met oorspronkelijk materiaal.
Zonder fractuur.

1.nbsp;Konijn No, 5. Volwassen. Gewicht 1,3 K.G. Op 30 Mei 1927 werd intra-
musculair in de rechter dijspieren ingespoten 1,5 c.c. pus, die pas te voren ver-
zameld was uit een gesloten absces van het osteomyelitis-geval 9. Behalve een
twee dagen durende lichte roodheid en warmte op de injectieplaats, traden
geen gevolgen van de infectie op. Op 19 Maart 1928, dus ruim 9 maanden nà
de infectie, werd tot afmaken overgegaan. De sectie leverde geen bijzonderheden
op; het ingespoten materiaal was geheel geresorbeerd. Het onderzoek van de
praeparaten van het bloed en van het merg van linker humerus en rechter
femur viel negatief uit. De zoowel aëroob als anaëroob aangelegde culturen
uit het bloed en het beenmerg van de beide femori, bleven negatief. Het histo-
logisch beeld van het beenmerg van den rechter femur bleek normaal. Bacteriën
waren er niet in aanwezig.

2.nbsp;Konijn No. 17. Volwassen. Gewicht 1,5 K.G. Op 6 September 1927 werd
in de rechter en linker dijspieren ingespoten 4,5 c.c. pus van het osteomyelitis-
geval 9, welke pus van 30 Mei af in de koelkamer (±: 3° C.) was bewaard,
doch gezien de resultaten van de ter controle uitgevoerde entingen in lever-
bouillon, nog levensvatbare sporen en bacteriën bevatte. Na de injectie was
de beweging van de achterhand gedurende twee dagen wat stijf, doch afgezien
van een locale roodheid en lichte zwelling op de injectieplaatsen, traden geen

-ocr page 123-

verschijnselen op. Het konijn stierf op 20 Februari 1928, na gedurende een
maand ernstig aan schurft te hebben geleden.

De sectie, welke dus verricht werd ruim 5 maanden na de infectie, leverde
geen bijzonderheden op. Op de injectieplaatsen was niets meer van het inge-
spoten materiaal aanwezig. Het cultureel onderzoek, zoowel aëroob als anaëroob,
van het bloed en het beenmerg van den rechter humerus en femur, leverde
geen resultaat op. De uitstrijkpraeparaten van het bloed en het beenmerg van
beide femori waren negatief. Het beenmerg van den linker femur vertoonde
geen histologische veranderingen. Bacteriën waren er niet in aantoonbaar.

3.nbsp;Konijn No. 18. Volwassen. Gewicht 1,4 K.G. Dit proefdier werd op dezelfde
wijze en met dezelfde dosis geïnfecteerd als konijn No. 17. Aanvankelijk be
paalden de verschijnselen zich tot een roodheid op de injectieplaatsen. Tien
dagen na de injectie werd de eedust minder en trad een geleidelijke vermage-
ring in. Het dier stierf op 20 September, d.i. dus 20 dagen na de inspuiting.

De sectie leverde geen bijzonderheden op. Het ingespoten materiaal was
reeds geheel geresobeerd. Zoowel aëroob als anaëroob werd getracht te kwee-
ken uit het hartebloed en het beenmerg van beide femori en humori, evenwel
zonder resultaat. Alle buizen bleven steriel. In de uitstrijkpraeparaten van bloed,
lever, milt, spieren op injectieplaatsen, het merg van rechter femur en van beide
humeri konden geen lagere organismen worden aangetoond. Het histologisch
beeld van het merg van den linker femur, evenals van het onderzochte ge-
deelte van de metaphyse van dit been, vertoonde geen afwijkingen. Ook bac-
teriën kwamen er niet in voor.

4.nbsp;Konijn No. 26. Jong dier. Gewicht 0,5 K.G. Op 14 Februari 1928 werd
intramusculair ingespoten 1 c.c. pus, die 7 dagen te voren verzameld was uit
een absces van het osteomyelitis-geval 16. De pus was tot den dag van injectie
in de koelkamer bewaard en bevatte, blijkens het aanslaan van de ter contrôle
aangelegde leverbouillonculturen, nog levende kiemen. Een week na de injectie,
gedurende een periode van zeer slecht weer, waarin eveneens vele, voor andere
experimenten gebruikte proefdieren succombeerden, stierf het konijn, zonder
reactieverschijnselen te hebben vertoond. Bij de sectie (21 Februari 1928) werden
geen veranderingen aangetroffen, slechts werd op de injectieplaats, als restant
van het ingespoten materiaal, een taaie, geelachtige massa gevonden. Behalve
een geringe hyperaemie in de omgeving, waren geen weefselreacties aanwezig.
De aërobe en anaërobe entingen uit het hartebloed en het beenmerg van beide
femori gaven een negatief resultaat. Uit de op de injectieplaats nog aanwezige
taaie massa, werd een cultuur in leverbouillon verkregen, welke microscopisch
en cultureel geheel overeenkwam met de cultuur uit den ingespoten pus. Het
microscopisch onderzoek van praeparaten van het hartebloed en het beenmerg
van den rechter femur en van beide humeri, viel negatief uit.

5.nbsp;Konijn No. 27. Volwassen. Gewicht 1,5 K.G. Intramusculair werd op 14
Februari 1928 ingespoten 2,5 c.c. pus van het osteomyelitis-geval 16. (De pus,
welke gedurende 7 dagen in de koelkamer was bewaard, werd voor het gebruik
cultureel onderzocht op de aanwezigheid van levende bacteriën. Het onderzoek

-ocr page 124-

hierop viel positief uit). Reactieverschijnselen traden niet op. Bij de sectie op
8 Juni 1928; d.i. dus bijna 4 maanden na de infectie, werden geen afwijkingen
geconstateerd. Het ingespoten materiaal was geheel geresorbeerd. De entingen,
aëroob en anaëroob, uit het hartebloed, het beenmerg van beide femori en den
rechter humerus, verliepen negatief. In de uitstrijkpraeparaten van deze weefsels
en van lever en milt waren geen bacteriën aan te toonen.

6.nbsp;Konijn No. 45. Volwassen. Gewicht 1,8 K.G. Op 19 Maart 1928 werd in-
tramusculair geïnjicieerd 1,5 c.c. steriel verwreven, aangetast beenmerg van het
op 24 Februari geseceerde osteomyelitis-geval 17 (Controle op het nog aan-
wezig zijn van levende kiemen: positief). Behalve een locale roodheid, traden
geen verschijnselen door de injectie op. Het konijn werd na een maand afge-
maakt, doch bij de sectie (18 April 1928) werd geen enkele afwijking gevon-
den, zelfs bleek het ingespoten materiaal reeds geheel geresorbeerd. Zoowel het
cultureel als het microscopisch onderzoek van het hartebloed en van het been-
merg van de beide femori en den rechter humerus viel negatief uit. Het histo-
logisch beeld van het merg van beide femori bleek normaal; bacteriën waren
niet aan te toonen.

7.nbsp;Konijn. No. 412, Volwassen. Gewicht 1,5 K.G. Op 2 December 1928 werd
intramusculair ingespoten 2 c.c. versehe beenmerg-emulsie (in oleum ohvarum)
van het osteomyehtis-geval 18. Reactieverschijnselen traden niet op. Het ge-
durende 14 dagen ingestelde cultureel bloedonderzoek, beginnende den dag na
de injectie, viel negatief uit. De sectie op 7 Januari 1929, leverde geen bijzonder-
heden op; het ingespoten materiaal was reeds geheel geresorbeerd. De entingen
uit het hartebloed, de peritoneaalvloeistof, het beenmerg van beide humeri en
den rechter femur, vielen negatief uit, evenals het onderzoek van de uit die
vloeistoffen en weefsels gemaakte praeparaten. Histologisch vertoonde het merg
van den rechter humerus en femur geen veranderingen. Micro-organismen waren
niet aan te toonen.

8.nbsp;Cavia No. 1. Volwassen. 30 Mei 1927 werd intramusculair geïnjicieerd 0.5
c.c. pus, die juist te voren verzameld was van het osteomyelitis-geval 9. Geen
reactieverschijnselen traden op. Na 9 maanden werd de cavia geseceerd (29 Fe-
bruari 1928), waarbij geen veranderingen werden aangetroffen. Het ingespoten
materiaal bleek geheel geresorbeerd. De aëroob en anaëroob aangelegde culturen
uit het hartebloed, het beenmerg van den rechter humerus en femur, sloegen niet
aan. Het microscopisch onderzoek van de genoemde weefsels viel eveneens
negatief uit. Histologische veranderingen waren in het beenmerg van den linker
humerus en femur niet aanwezig. Ook micro-organismen waren er niet in aan
te toonen.

9.nbsp;Cavia No. 2. Volwassen. Op 30 Mei 1927 intramusculair ingespoten 1,5 c.c.
pus van het osteomyehtis-geval 9 (pas te voren verzameld). Geen reactiever-
schijnselen. Sectie op 29 Februari 1928 negatief. Ingespoten materiaal geresor-
beerd. Entingen, aëroob en anaëroob, uit hartebloed, het merg van beide femori
negatief, evenals het microscopisch onderzoek er van. Beenmerg van den linker
femur histologisch zonder afwijkingen. Geen micro-organismen.

-ocr page 125-

10.nbsp;Cavia No. 47. Jong dier. Op 19 Maart 1928 werd intramusculair ingespoten

1nbsp;C.C. steriel verwreven, aangetast beenmerg van het op 24 Februari geseceerde
osteomyelitis-geval 17. (Leverbouillon-culturen, aangelegd ter controle op het
nog aanwezig zijn van levende bacteriën, sloegen aan). Reactieverschijnselen
traden niet op. Bij de sectie, op 18 Mei 1928. werden geen afwijkingen gecon-
stateerd; het ingespoten materiaal bleek geheel geresorbeerd. Aërobe en anaërobe
entingen uit het hartebloed. de lever, de milt en het beenmerg van beide femori
vielen negatief uit. Histologisch waren geen veranderingen in het merg van den
rechter humerus en linker femur aan te toonen; ook
micro-organismen werden
er niet in gevonden.

11.nbsp;Cavia No. 416. Jong dier. Intramusculair ingespoten, op 2 December 1928,

2nbsp;c.c. beenmerg-emulsie (in oleum olivarum) van het osteomyelitis-geval 18
(een uur te voren geseceerd). Geen reactieverschijnselen. Afgemaakt op 28 Fe-
bruari 1929. Sectie negatief. Ingespoten materiaal geheel verdwenen. Cultureel
onderzoek, aëroob en anaëroob, van hartebloed. milt, lever en beenmerg van
beide femori negatief. In uitstrijkpraeparaten geen micro-organismen. Beenmerg
van den linker femur histologisch normaal; geen bacteriën.

A. IV. b. Intramusculaire infectie met oorspronkelijk materiaal,
^et voorafgaande fractuur.

1.nbsp;Konijn No. 46. Jong dier. Gewicht 0,8 K.G. Nadat op 16 Maart 1928 de
rechter tibia subcutaan was gefractureerd, werd op 19 Maart in de linker dij-
spieren ingespoten 1,5 c.c. verwreven. aangetast beenmerg van den osteomyelitis-
lijder 17. welk dier op 24 Februari was geseceerd (beenmerg bewaard in
koelkamer; controle op de aanwezigheid van levende bacteriën: positief). Het
konijn werd na ruim 8 maanden afgemaakt. Bij de sectie werden geen afwijkingen
gevonden, het ingespoten materiaal bleek geheel geresorbeerd, terwijl de breuk
Van de tibia hersteld was. Het merg van de tibia zag er, ook op de plaats
van de breuk, macroscopisch normaal uit. Geënt werd, aëroob en anaëroob, uit
het hartebloed, het beenmerg van den linker femur en van de rechter tibia nabij
de breukvlakten, echter zonder resultaat. Alle buizen bleven steriel. Ook micro-
scopisch waren geen micro-organismen in deze weefsels aan te toonen. Histolo-
gisch toonde het merg van de rechter tibia geen veranderingen.

2.nbsp;Cavia No. 48. Volwassen. Vijf dagen na het subcutaan fractureeren van
den linker humerus, werd op 19 Maart 1928 in de rechter dijspieren ingespoten
1 c.c. verwreven beenmerg van het osteomyelitis-geval 17 (het beenmerg, dat
4 weken in de koelkamer was bewaard, bevatte op den dag van Injectie nog
levende kiemen. Leverbouillon-culturen positief). Reactieverschijnselen traden
niet op. Na IH maand werd de cavia afgemaakt, doch bij de sectie werden
geen afwijkingen gevonden. Het ingespoten materiaal was geheel verdwenen,
terwijl de breuk aan den humerus volledig hersteld bleek. Het merg van dit been
zag er macroscopisch normaal uit. De aërobe en anaërobe entingen uit het
hartebloed, het merg van beide femori en den linker humerus, verliepen negatief.
In de uitstrijkpraeparaten hiervan waren geen micro-organismen aan te toonen.

-ocr page 126-

Het histologisch beeld van het merg van den linker humerus was normaal.
Micro-organismen waren er niet in aanwezig.

B. Infectieproeven met culturen.

Ten tijde dat de infectieproeven met culturen werden ingesteld,
was het nog niet gelukt den bacil, welke uit het aangetaste beenmerg
van osteomyelitis-lijders was geïsoleerd, op vaste voedingsbodems
te kweeken. zoodat alle infecties uitgevoerd moesten worden met
culturen in leverbouillon, in welken bodem constant een groei kon
worden verkregen. Ten einde zoo veel mogelijk bacteriën in te
kunnen spuiten, werd van de leverbouillonculturen de bovenstaande,
helder blijvende vloeistof, waarin blijkens het microscopisch onder-
zoek geen bacteriën voorkomen, grootendeels afgegoten, waarna
de resteerende hoeveelheid werd geschud, echter zoo, dat de groote
stukken lever heel bleven. Hierdoor werd een troebele, zeer veel bac-
teriën bevattende vloeistof verkregen, welke, behalve bij de intra-
peritoneale en een aantal intraveneuze injecties, als zoodanig voor
de infectieproeven werd gebruikt.

Steeds werden voor de injecties culturen gekozen, welke een zoo
weinig mogelijk aantal malen waren overgezet; het overwegend
groot aantal proefdieren kon worden geïnfecteerd met eerste en
tweede generatie-culturen. Hoewel culturen van verschillenden
ouderdom voor de entingen werden gebezigd, werd hoofdzakelijk
gewerkt met vrij jonge culturen, daar de kans op het aanslaan van
de infectie het grootst kon worden geacht, indien het infectie-
materiaal zoo weinig mogelijk sporen, welke in het algemeen ge-
makkelijk gephagocyteerd worden, bevatte.

B. I. Intra-ossale infectie met culturen.

1. Karbouw No. 177. Mannelijk, V/j jaar. Goede voedingstoestand. Pols, tem-
peratuur en ademhaling normaal (1 maand voorcontrôle). Aangekocht te Buiten-
zorg. Vrij van bloedparasieten.

Op 13 Augustus 1927 werd in den linker humerus ingespoten 2 c.c. van een
5 dagen oude cultuur (3de generatie) uit pus van het osteomyelitis-geval 9. De
avondtemperatuur was op den dag van infectie verhoogd (40° C.) (hoogste
voortemperatuur n.m. 39,1°) en bleef dit gedurende 4 dagen (39,5° C). Andere
reacties traden niet op; kreupelheid, waarop de contrôle 3 dagen na de infectie
werd begonnen, kon nooit worden geconstateerd. De wond genas snel per pri-
mam. Na ruim twee maanden werd de karbouw afgemaakt. Bij de sectie (op
23 October 1927) werden geen afwijkingen gevonden. Het ingespoten materiaal

-ocr page 127-

bleek geheel verdwenen, terwijl het beenmerg op de plaats van infectie er ma-
croscopisch normaal uitzag. De booropening in de corticalis was nog niet geheel
gesloten. De entingen, waarbij de gebruikelijke serie bodems nog uitgebreid werd
met zacht gestold buffelserum, melk, Bierbaumagar en den bodem volgens
Stribold, verricht uit het hartebloed, de milt, het beenmerg van den rechter femur
en den linker humerus (zoowel vanuit de plaats van infectie als uit het midden-
gedeelte) , sloegen niet aan. Alle bodems bleven steriel. Ook microscopisch konden
geen bacteriën worden aangetoond. Het merg van den linker humerus vertoonde
microscopisch geen verschijnselen van ontsteking of necrose. Micro-organismen
Waren er niet in aanwezig.

2.nbsp;Karbouw No. 204. Mannelijk, 2H jaar. Aangekocht te Buitenzorg. Vrij
van bloedparasieten. Goede voedingstoestand. Pols, temperatuur en ademhaling
normaal (voorcontröle gedurende 1 maand).

Dit proefdier werd op 16 December 1928 in beide humeri geïnfecteerd met
culturen uit het aangetaste beenmerg van het osteomyelitis-geval 18 en wel
werd in den linker humerus ingespoten 2,5 c.c. van een 14 dagen oude cultuur
(1ste generatie) en in den rechter humerus 2,5 c.c. van een 2 dagen oude cul-
tuur (2de generatie). Door de infectie traden geen reactieverschijnselen op, zelfs
bleven pols, temperatuur en ademhahng normaal. Ook kreupelheid — de controle
hierop werd twee dagen na de infectie begonnen — kon nooit worden geconsta-
teerd. De operatiewonden genazen snel per primam. Na ongeveer drie maanden
Werd het dier afgemaakt.

De sectie (op 11 Maart 1929) verliep geheel negatief, slechts werd op de
infectieplaats in den rechter humerus een ongeveer 8 m.m. lang en 2 m.m. breed
bindweefselstrookje aangetroffen. Het aangrenzende beenmerg was macroscopisch
niet veranderd. Het ingespoten materiaal bleek in beide humeri geheel geresor-
beerd. Geënt werd, aëroob en anaëroob, uit het hartebloed, de peritoneaal-vloei-
stof, de milt en het merg van beide humeri (op plaats van infectie) en femori,
echter zonder resultaat. Groei trad in geen der buizen op. Het beenmerg van
den linker humerus en rechter femur vertoonde een normaal histologisch beeld,
evenals het merg van den rechter humerus in de omgeving van het bindweefsel-
strookje. In de talrijke, volgens Claudius gekleurde praeparaten, konden geen
bacteriën worden aangetoond.

3.nbsp;Karbouw No. 222. Mannelijk. 10 jaar. Aangekocht te Buitenzorg. Goede
voedingstoestand. Pols, temperatuur en ademhaling normaal (controle 10 dagen).

Op 16 Maart 1929 werd in den linker humerus ingespoten 2,5 c.c. van een
8 dagen oude cultuur (2de generatie) uit het beenmerg van het osteomyelitis-
geval 18, terwijl in den rechter humerus 3 c.c. van in oleum ricini verwreven
beenmerg werd geïnjicieerd (zie pag. 105). De temperatuur was gedurende en-
kele dagen zeer gering verhoogd, doch verdere reactieverschijnselen traden niet
op. Kreupelheid werd nooit waargenomen. De wonden genazen snel per primam.
De karbouw werd na ruim 6 maanden afgemaakt en bij de sectie, welke op 29
September 1929 door Dr. C. Bubberman werd verricht, werden geen afwijkingen,
welke in verband konden staan met de injectie, gevonden. Het ingespoten
materiaal bleek geheel geresorbeerd, terwijl het beenmerg op de plaats van
infectie er macroscopisch normaal uitzag. Geënt werd, zoowel aëroob als an-

-ocr page 128-

aëroob uit het beenmerg van de beide femori en humeri en uit het merg van de
rechter tibia, echter met negatief resuhaat. Alle buizen bleven steriel. Ook his-
tologisch werden geen afwijkingen in het beenmerg van beide humeri en femori
aangetroffen. Micro-organismen waren er niet in aanwezig.

4.nbsp;Rund No. 336. Stierkalf, 9 maanden. Aangekocht te Buitenzorg. Vrij van
bloedparasieten. Goede voedingstoestand. Pols, temperatuur en ademhaling nor-
maal (controle gedurende 14 dagen).

Dit proefdier werd op 6 December 1928 in beide humeri ingespoten met een
4 dagen oude cultuur (1ste generatie) uit het beenmerg van het osteomyehtis-
geval 18, en wel werd in den rechter humerus 2 c.c. en in den linker humerus
2,5 C.C. geïnjicieerd. De temperatuur was op den avond na de infectie iets ver-
hoogd (39,2° C.), doch bleef daarna normaal. Afwijkingen in pols en adem-
haling traden niet op. Kreupelheid werd nooit waargenomen. De operatiewonden
waren in 5 dagen per primam genezen.

Na ruim 3 maanden werd het rund geseceerd. De sectie (op 12 Maart 1929)
verliep negatief. Het ingespoten materiaal was geheel geresorbeerd, terwijl het
beenmerg ter plaatse van de injectie macroscopisch geen afwijkingen vertoonde;
de booropeningen in de corticalis waren niet meer te vinden. Het cultureel on-
derzoek, waarbij zoowel aëroob als anaëroob geënt werd uit het hartebloed, de
milt, de peritoneaalvloeistof en het merg van beide femori en humeri (op plaats
van de inspuiting), gaf een negatief resultaat. Ook microscopisch waren in deze
vloeistoffen en weefsels geen bacteriën aan te toonen. Histologische veranderin-
gen waren in het beenmerg van de beide humeri niet aanwezig. Ook micro-
organismen werden er niet in gevonden.

5.nbsp;Geit No. 480. 10 maanden. Aangekocht te Buitenzorg. Goede voedings-
toestand. Pols, temperatuur en ademhaling normaal (14 dagen gecontroleerd).

Op 16 December 1928 werd in den linker humerus ingespoten 0,6 c.c. van
een 14 dagen oude cultuur (1ste generatie) uit het ontstoken beenmerg van den
osteomyelitis-lijder 18, terwijl in den rechter humerus 0,6 c.c. van een 2 dagen
oude cultuur {2de generatie) werd geïnjicieerd. Als eenige reactie was de
avondtemperatuur gedurende 2 dagen iets verhoogd (39,3° en 39,5° C; hoogste
voortemperatuur n.m. 39,0° C.). Kreupelheid trad niet op. De wonden genazen
snel per primam.

Bij de sectie, op 8 Maart 1929, d.i. bijna 3 maanden na de infectie, werden
geen afwijkingen aangetroffen. Het beenmerg vertoonde op de plaatsen van de
inspuiting geen veranderingen, zelfs waren de boorgaten in de corticalis niet
meer te vinden. Geënt werd, aëroob en anaëroob, uit het hartebloed, de perito-
neaal-vloeistof, de milt en het beenmerg van beide femori en humeri, echter
zonder resultaat. Ook het microscopisch onderzoek viel negatief uit. Histologi-
sche veranderingen waren in het merg van de beide humeri niet aan te toonen.
Micro-organismen kwamen er niet in voor.

6.nbsp;Hond No. 2. 1 jaar. Matige voedingstoestand. Pols, temperatuur en adem-
haling normaal (controle 14 dagen).

Op 17 Augustus 1927 werd in den rechter humerus ingespoten 0,8 c.c. van een
6 dagen oude cultuur (3de generatie) uit een gesloten absces van het osteomye-

-ocr page 129-

litis-geval 9. Reacüeverschljnselen traden niet op. Kreupelheid werd nooit waaf
genomen. Vanaf 14 Januari 1928 trad een geleidelijke vermagering in, waarna
het dier op 12 Februari stierf.

Bij de sectie kon geen doodsoorzaak worden vastgesteld; aan geen van de
inwendige organen bleken afwijkingen voor te komen, alleen was het beenmerg
van alle beenderen hydraemisch. Verschijnselen van ontsteking of necrose waren
er in het merg van den rechter humerus, ook op de injectieplaats, niet aanwezig.
Het cultureel onderzoek, waarbij aëroob en anaëroob geënt werd uit het harte-
bloed en het beenmerg van beide humeri en femori veriiep negatief. Ook histo-
logisch waren geen verschijnselen van ontsteking in het merg van den rechter
humerus aan te toonen. Bacteriën waren er niet in aanwezig.

7. Hond No. 3. 2 jaar. Matige voedingstoestand. Pols, temperatuur en adem-
haling normaal (14 dagen gecontröleerd).

In den rechter humerus werd, op 17 Augustus 1927, geïnjicieerd 0,5 c.c. van
een 2 dagen oude cultuur (3de generatie) uit pus van het osteomyelitis-geval 9.
Het dier reageerde op geen enkele wijze op de infectie. Kreupelheid trad niet
op. Na 4 maanden werd de hond afgemaakt.

Bij de sectie, op 18 December 1927, werden geen afwijkingen gevonden. Het
•nerg van alle beenderen vertoonde macroscopisch geen veranderingen. Het cul-
tureel onderzoek, waarbij aëroob en anaëroob geënt werd uit het hartebloed en
het beenmerg van beide femori en den rechter humerus, verliep negatief, evenals
het microscopisch onderzoek er van.

B. II. Intraperitoneale infectie met culturen.

Terwijl in deze serie experimenten de kleine proefdieren geënt
Werden met de op de gebruikelijke wijze voorbehandelde culturen,
quot;Werd voor de groote proefdieren (karbouw en geit) het infectie-
materiaal eenigszins anders bereid. Nadat ongeveer de helft van den
bovenstaanden, helderen bouillon van de leverbouillonculturen voor-
zichtig was afgegoten, werd het resteerende, met de er in aanwezige
stukjes lever, steriel in een mortier verwreven, waardoor een vloei-
stof werd verkregen, welke weliswaar meer leverweefsel bevatte,
doch waarin eveneens een aanmerkelijk grooter aantal bacteriën
aanwezig was.

B. II. a. Intraperitoneale infectie met culturen. Zonder fractuur.

1. Karbouw No. 212. Mannelijk, 3 jaar. Aangekocht te Buitenzorg. Vrij van
bloedparasieten. Goede voedingstoestand. Pols, temperatuur en ademhaling nor-
maal (voorcontróle gedurende 14 dagen).

Op 16 December 1928 werd intraperitoneaal ingespoten 120 c.c. van een
mengsel van 2 en 4 dagen oude culturen (2de generatie) uit het beenmerg van
het osteomyelitis-geval 18. Belangrijke reacties traden niet op, slechts was de

-ocr page 130-

avondtemperatuur gedurende drie dagen iets verhoogd (38,7°; 38,7°; 38,9°)
(hoogste voortemperatuur 38,5°). Kreupelheid kon gedurende den contróletijd
(bijna 3 maanden) nooit worden vastgesteld.

Bij het cultureel bloedonderzoek, dat beginnende den dag na de infectie ge-
durende 15 dagen werd ingesteld, trad in alle op 17, 19 en 20 December aan-
gelegde culturen, gasvorming op. De er in aanwezige, sporenvormende bacteriën
vertoonden noch microscopisch, noch cultureel, verschillen met de uit het been-
merg van osteomyelitis-lijders gekweekte, zoodat bij dit geval een in het bloed
circuleeren van de intraperitoneaal ingespoten bacteriën, kon worden vastgesteld.

Bij de sectie, op 7 Maart 1929, bleek het ingespoten materiaal geheel geresor-
beerd. De peritoneaalvloeistof was helder en in normale hoeveelheid aanwezig.
Het peritoneum vertoonde geen afwijkingen, alleen bleek in de vooronderbuik-
streek een vergroeiing tusschen pens en buikwand te bestaan, waarbij echter in
de omgeving geen ontstekingsverschijnselen voorkwamen. De verdere sectie ver-
liep negatief. Geënt werd, zoowel aëroob als anaëroob, uit het hartebloed, de
peritoneaalvloeistof, de milt en het merg van beide femori en humeri^ echter met
negatief resultaat. Ook in de uitstrijkpraeparaten waren geen bacteriën aan te
toonen. Het histologisch beeld van het beenmerg van den linker humerus en
rechter femur vertoonde geen afwijkingen. Micro-organismen konden er niet m
worden aangetoond.

2.nbsp;Geit No. 479. 10 maanden. Goede voedingstoestand. Pols, temperatuur en
ademhaling normaal (14 dagen voorcontrôle).

16 December 1928 werd intraperitoneaal geïnjicieerd 50 c.c. van een 4 dagen
oude cultuur (2de generatie) uit het beenmerg van het osteomyelitis-geval 18.
Op den dag na de injectie was de avondtemperatuur verhoogd (39,5°; hoogste
voortemperatuur 39,0°). Verdere reacties traden niet op. Kreupelheid was nooit
vast te stellen.

Bij het cultureel bloedonderzoek, dat ingaande 17 December, gedurende 15
dagen werd ingesteld, trad in de drie op 20 December geënte buizen gasvorming
op. De culturen waren noch microscopisch, noch cultureel, te onderscheiden van
culturen uit het aangetaste beenmerg van osteomyelitis-lijders.

De sectie, verricht op 7 Maart 1929, verliep geheel negatief. Het peritoneum
vertoonde geen veranderingen, de peritoneaalvloeistof was helder en in normale
hoeveelheid aanwezig. Het ingespoten materiaal bleek geheel geresorbeerd. Het
cultureel onderzoek, waarbij zoowel aëroob als anaëroob geënt werd uit het
hartebloed, de milt, de peritoneaalvloeistof en het merg van beide humeri en
femori, gaf een negatief resultaat. Histologisch vertoonde het merg van den
rechter humerus en femur een normaal beeld. Micro-organismen waren niet
aan te toonen.

3.nbsp;Konijn No. 461. Jong dier. Gewicht 0.7 K.G. Werd op 17 December 1928
intraperitoneaal geënt met 2 c.c. van een 9 dagen oude cultuur (2de generatie)
uit het beenmerg van den osteomyelitis-lijder 18. Waarneembare reacties traden
door de inj
..\'Ctie niet op. Het cultureel bloedonderzoek, vanaf den dag na de in-
fectie gedurende 14 dagen voortgezet, verliep negatief. Na 10 dagen begon het
konijn slechter te eten en trad een geleidelijke vermagering in. Op 4 Januari 1929
stierf het proefdier. Bij de sectie kon als doodsoorzaak een heftige coccidiosis

-ocr page 131-

worden vastgesteld, doch afwijkingen, welke in verband konden staan met de
injectie, werden niet gevonden. Het peritoneum vertoonde geen veranderingen,
evenmin als de peritoneaalvloeistof. Het ingespoten materiaal was geheel ver-
dwenen. De aërobe en anaërobe entingen uit het hartebloed, de milt, het perito-
neaalvocht en het beenmerg van de beide femori, sloegen niet aan, echter werd
uit het merg van den linker humerus een cultuur verkregen, welke geheel over-
eenkwam met het ingespoten materiaal. Histologische veranderingen konden in
het beenmerg van de beide femori niet worden aangetoond.

4.nbsp;Konijn No. 464. Volwassen. Gewicht 1,5 K.G. Op 17 December 1928 werd
intraperitoneaal ingespoten 4 c.c. van een 6 dagen oude cultuur (2de generatie)
uit het beenmerg van het osteomyelitis-geval 18. Reactieverschijnselen traden niet
op. Het gedurende 14 dagen verrichte cultureel bloedonderzoek (begonnen den
dag na infectie), leverde geen resultaat op.

Op 10 Januari 1929 werd het konijn afgemaakt, doch bij de sectie werd geen
enkele afwijking, ook niet aan het peritoneum, geconstateerd. Het cultureel on-
derzoek, waarbij aëroob en anaëroob geënt werd uit het hartebloed, de milt, de
peritoneaalvloeistof en het beenmerg van beide femori en humeri, viel negatief
uit. Histologisch vertoonde het merg van beide femori geen veranderingen. Micro-
organismen waren er niet in aanwezig.

5.nbsp;Cavia No. 41. Volwassen. Werd op 19 Maart 1928 intraperitoneaal inge-
spoten met 2 c.c. van een 4 dagen oude cultuur (2de generatie) uit het beenmerg
van het osteomyelitis-geval 17. Reactieverschijnselen traden niet op. Na 11 dagen
werd het proefdier afgemaakt. Hoewel slechts 11 dagen na de injectie warei^
verloopen, bleek het ingespoten materiaal reeds geheel geresorbeerd. Patholo-
gische veranderingen werden niet gevonden. De aërobe en anaërobe entingen
uit het bloed, de peritoneaalvloeistof en het merg van de beide femori en den
hnker humerus, sloegen niet aan. Histologisch waren geen veranderingen in het
beenmerg van de beide femori te constateeren; micro-organismen waren er niet
in aan te toonen.

6.nbsp;Cavia No. 55. Volwassen. Op 19 Maart 1928 werd intraperiotoneaal geïnji-
cieerd 2 c.c. van een 9 dagen oude cultuur (2de generatie) uit het beenmerg
van den osteomyelitis-lijder 17. Reactieverschijnselen traden niet op. De cavia
werd op 10 Juli 1928 afgemaakt. De sectie verhep geheel negatief, evenals het
cultureel onderzoek, waarbij aëroob en anaëroob geënt werd uit het hartebloed,
het peritoneaalvocht en het beenmerg van den rechter humerus en femur. Ook
het microscopisch onderzoek van deze vloeistoffen en weefsels viel negatief uit.

7.nbsp;Cavia No. 467. Jong dier. 17 December 1928 werd intraperitoneaal inge-
spoten 2 c.c. van een 2 dagen oude cultuur (2de generatie) uit het beenmerg
van het osteomyeLtis-geval 18. Na ruim 2 maanden werd het dier, dat nooit
eenig abnormaal verschijnsel had vertoond, afgemaakt. Het cultureel bloedon-
derzoek, dat vanaf 18 December gedurende 14 dagen werd verricht, viel steeds
negatief uit. Bij de sectie, op 26 Februari 1929, konden geen afwijkingen worden
geconstateerd. De aërobe en anaërobe entingen uit het hartebloed, de milt, de
peritoneaalvloeistof en het merg van beide femori en den linker humerus, ver-

-ocr page 132-

liepen negatief. Histologische veranderingen waren in het beenmerg van de beide
femori niet aan te toonen.

8. Cavia No. 469. Volwassen. Op 17 December 1928 intraperitoneaal geënt
met 5 c.c. van een 5 dagen oude cultuur (2de generatie) .uit het beenmerg van
het osteomyelitis-geval 18. Reactieverschijnselen traden niet op. Bij het cultureel
bloedonderzoek, dat vanaf den dag na de infectie, gedurende 14 dagen werd
ingesteld, werd in de buizen, welke op 20 December waren geënt, groei met
gasvorming verkregen. De gecultiveerde bacil vertoonde microscopisch en cul-
tureel een beeld, dat geheel overeenkwam met dat van de uit osteomyelitis-ge-
vallen geïsoleerde bacterie. Aangetoond kon dus worden, dat intraperitoneaal
ingespoten bacillen in het bloed kunnen circuleeren.

De sectie, op 20 Januari 1929, leverde geen bijzonderheden op. Het cultureel
onderzoek, waarbij aëroob en anaëroob geënt werd uit het hartebloed, de milt,
het peritoneaalvocht en het merg van den rechter humerus en beide femori,
verliep negatief. Het histologisch beeld van het merg van den linker humerus en
femur vertoonde geen veranderingen. Bacteriën werden er niet in gevonden.

B. IL b. Intraperitoneale infectie met culturen. Met voorafgaande
fractuur.

1.nbsp;Cavia No. 42. Volwassen. Vijf dagen na het subcutaan fractureeren van
den linker humerus, werd op 19 Maart 1928 intraperitoneaal ingespoten 2 c.c.
van een 4 dagen oude cultuur (2de generatie) uit het beenmerg van het osteomye-
litis-geval 17. Reactieverschijnselen traden niet op. Na 9 dagen werd de cavia
afgemaakt. Bij de sectie konden geen pathologische veranderingen worden vast-
gesteld. Het ingespoten materiaal was geheel geresorbeerd; het peritoneum ver-
toonde geen veranderingen. De breukeinden van den humerus waren reeds ver-
bonden door een zwakken callus. Het merg van dit been was zeer bloedrijk,
doch pusvorming was macroscopisch er niet in aan te toonen. Geënt werd,
aëroob en anaëroob, uit het hartebloed, het peritoneaalvocht en het beenmerg
van de beide humeri en den rechter femur, waarbij slechts in een van de drie
uit den rechter humerus geënte buizen leverbouillon, een met gasvorming gepaard
gaande groei optrad (bouillon bleef helder, geen zwartkleuring van den bodem).
Het cultureel en microscopisch beeld van de gekweekte bacterie kwam geheel
overeen met dat van het uit osteomyelitis-lijders geïsoleerde micro-organisme.
Opvallend was, dat bij het histologisch onderzoek van het merg van den rechter
humerus, geen ontstekingsverschijnselen waren waar te nemen, slechts bleek het
bloedrijk. Bacteriën waren niet aan te toonen, hoewel zeer veel praeparaten, ge-
kleurd volgens Claudius, werden onderzocht. Het beenmerg van den rechter
femur bleek histologisch normaal.

2.nbsp;Cavia No. 56. Volwassen. Op 19 Maart 1928 werd Intraperitoneaal inge-
spoten 3-
C.C. van een 5 dagen oude cultuur (2de generatie) • uit het beenmerg
van den osteomyelitis-lijder 17, nadat 5 dagen te voren de linker humerus sub-
cutaan was gefractureerd. Reactieverschijnselen traden niet op. De sectie, de
cavia werd op I Augustus 1928 afgemaakt, verliep negatief. Het ingespoten

-ocr page 133-

materiaal was geheel geresorbeerd; het peritoneum vertoonde geen veranderingen.
De breuk aan den humerus was, onder callusvorming, hersteld. Het beenmerg
van den linker humerus zag er macroscopisch normaal uit. De aërobe en an-
aërobe entingen uit het hartebloed, de peritoneaalvloeistof en het merg van den
linker humerus en rechter femur, sloegen niet aan. Het merg van den hnker
humerus vertoonde geen histologische afwijkingen.

B. II. c. Intraperitoneale infectie met culturen. Met volgende
fractuur.

1. Konijn No. 701. Jong dier. Gewicht 0,8 K.G. Op 19 December 1928 werd,
nadat twee dagen te voren 2 c.c. van een 9 dagen oude cultuur (2de generatie)
uit het beenmerg van het osteomyelitis-geval 18 intraperitoneaal was ingespoten,
de rechter tibia subcutaan gefractureerd. Reactieverschijnselen traden door de
infectie niet op. Na ruim 2 maanden werd het konijn afgemaakt. De secüe, op
28 Februari 1929, leverde geen resultaat op. Peritonitis was niet aanwezig; het
ingespoten materiaal was geheel geresorbeerd. De fractuur van de tibia was
onder callusvorming hersteld, terwijl het merg van dit been macroscopisch geen
veranderingen vertoonde. Geënt werd, aëroob en anaëroob, uit het hartebloed,
de milt, het peritoneaalvocht en het beenmerg van beide humeri, den rechter
femur en rechter tibia, echter trad in geen enkele buis groei op. Histologische
veranderingen waren aan het merg van den rechter femur en tibia niet aan te
toonen.

B. III. Intraveneuze infectie met culturen.

De voor de andere proeven als infectiemateriaal gebruikte op-
geschudde leverbouillonculturen werden aanvankelijk, in verband
niet de er in aanwezige stukjes leverweefsel, niet geschikt geoor-
deeld voor de intraveneuze infecties. Voor de eerste serie entingen
werden dan ook de intensief geschudde culturen gefiltreerd door
één laag filtreerpapier, waardoor een vrij heldere vloeistof werd
Verkregen, die, gezien het microscopisch onderzoek, nog veel
bacteriën bevatte. Toen echter na enkele oriënteerende proeven ge-
bleken was, dat de dieren eveneens intraveneuze infecties van
ongefiltreerd materiaal konden verdragen, werd als infectiemate-
riaal gebruikt de vloeistof, welke met een fijne canule uit de op-
geschudde leverbouillonculturen kon worden afgezogen. De injecties
werden bij de groote proefdieren in de vena jugularis, bij de ko-
nijnen en caviae in een oorvene uitgevoerd.

-ocr page 134-

B. IIL a. Intraveneuze infectie met culturen. Zonder fractuur.

B. III. a. 1. Intraveneuze infectie met gefiltreerde cultuur. Zon-
der fractuur,

1.nbsp;Hond No, 1. 3 jaar. Goede voedingstoestand. Pols, temperatuur en adem-
haling normaal (voorcontrôle gedurende 14 dagen).

Op 16 Augustus 1927 werd intraveneus ingespoten 8 c.c. van een 5 dagen
oude, gefiltreerde cultuur (4de generatie) uit een gesloten absces van het osteo-
myelitis-geval 9. Als eenige reactie trad op den dag van infectie een verhoogde
avondtemperatuur op (39,0°; hoogste voortemperatuur n.m. 38,1°). Na ongeveer
7 maanden werd het proefdier afgemaakt en bij de sectie, op 19 Maart 1928,
werden geen afwijkingen gevonden. Het beenmerg van alle groote pijpbeenderen.
als ook het spongieuze weefsel van de wervels, zag er normaal uit. Het cultureel
onderzoek, waarbij aëroob en anaëroob geënt werd uit het hartebloed en het
beenmerg van den linker humerus en rechter femur, viel negatief uit. Alle buizen
bleven steriel. Histologisch vertoonde het merg van den rechter himierus en
linker femur een normaal beeld. Bacteriën waren er niet in aan te toonen.

2.nbsp;Konijn No. 10. Volwassen. Gewicht 1,3 K.G. Op 15 Augustus 1927 werd
intraveneus geïnjicieerd 1 c.c. filtraat van een 7 dagen oude cultuur (3de gene-
ratie) uit een gesloten absces van het osteomyelitis-geval 9. Reactieverschijn-j
seien traden niet op. Het konijn werd op 19 Maart 1928, d.i. ruim 7 maanden
na de infectie, afgemaakt. De sectie viel negatief uit. De entingen, aëroob en
anaëroob, uit het hartebloed en het merg van den rechter humerus en femur,
sloegen niet aan. Het beenmerg van de beide genoemde beenderen vertoonde
geen histologische veranderingen; bacteriën waren er niet in aan te toonen.

3.nbsp;Konijn No. 11. Volwassen. Gewicht 1,2 K.G. Op 15 Augustus 1927 werd
intraveneus ingespoten 2 c.c. filtraat van een 4 dagen oude cultuur (3de gene-
ratie) uit het beenmerg van den osteomyelitis-lijder 9. Na ongeveer 4 maanden
stierf het dier, zonder abnormale verschijnselen te hebben vertoond. De sectie,
op 11 December 1927, verliep negatief, evenals het cultureel onderzoek, waarbij
aëroob en anaëroob geënt werd uit het hartebloed, de lever en het merg van
beide femori. Het beenmerg van den rechter humerus en linker femur vertoonde
geen histologische veranderingen. Bacteriën kwamen er niet in voor.

4.nbsp;Konijn No. 12. Volwassen. Gewicht 1,3 K.G. Werd op 15 Augustus 1927
intraveneus ingespoten met 3 c.c. filtraat van een 7 dagen oude cultuur (3de
generatie) uit een gesloten absces van het osteomyelitis-geval 9. Totdat het
konijn werd afgemaakt, op 19 Maart 1928, waren geen ziekteverschijnselen op-
getreden. De sectie leverde geen bijzonderheden op. Geënt werd, aëroob en
anaëroob, uit het hartebloed en het beenmerg van den rechter humerus en
femur, echter met negatief resultaat. Histologische veranderingen waren in het
merg van beide genoemde beenderen niet aan te toonen.

5.nbsp;Konijn No. 13. Volwassen. Gewicht 1,3 K.G. Op 15 Augustus 1927 werd
intraveneus geïnjicieerd 4 c.c. filtraat van een 2 dagen oude cultuur (3de gene-
ratie) uit een gesloten absces van het osteomyelitis-geval 9. Reactieverschijnselen

-ocr page 135-

traden niet op. Na ruim 7 maanden werd het konijn afgemaakt. Bij de sectie,
op 19 Maart 1928, werden geen afwijkingen gevonden. Aëroob en anaëroob
Werd geënt uit het hartebloed en het beenmerg van den linker femur, echter
zonder resultaat. Het merg van den rechter femur vertoonde een normaal histo-
logisch beeld.

6. Konijn No. 14. Volwassen. Gewicht 1,4 K.G. Intraveneus ingespoten, op
15 Augustus 1927, 5 c.c. filtraat van een 4 dagen oude cultuur (3dc generatie)
uit het beenmerg van den osteomyelitis-lijder 9. Het konijn vertoonde geen ver-
schijnselen na de injectie en werd op 19 Maart 1928 afgemaakt. De sectie verhep
negatief. Ook het cultureel onderzoek gaf een negatief resultaat. Geënt werd
hiervoor, aëroob en anaëroob, uit het hartebloed en het -merg van den linker
humerus en van beide femori. Histologische afwijkingen waren aan het merg
van den rechter humerus en linker femur niet waar te nemen.

7 Konijn No. 20. Volwassen. Gewicht 1,3 K.G. Op 29 October 1927 werd
intraveneus ingespoten 4 c.c. filtraat van een 5 dagen oude cultuur (5dc gene-
ratie) uit beenmerg van het osteomyelitis-geval 9. Op 20 Februari 1928 stierf
het dier, zonder te voren afwijkende verschijnselen te hebben vertoond. De
sectie leverde geen bijzonderheden op. Alle uit het hartebloed en het beenmerg
van den rechter humerus en femur geënte buizen (aëroob en anaëroob) bleven
steriel. Het merg van den rechter femur vertoonde een normaal histologisch beeld.

8.nbsp;Konijn No. 21. Jong dier. Gewicht 0.7 K.G. Intraveneus werd op 29 Oc-
tober 1927 geïnjicieerd, 5 c.c. filtraat van een 3 dagen oude cultuur (4de gene-
ratie) uit een subcutaan absces van den osteomyelitis-lijder 9. Bij de sectie, op
6 December 1927, werden geen afwijkingen gevonden. Het cultureel onderzoek,
Waarbij aëroob en anaëroob geënt werd uit het hartebloed, de milt en lever,
de peritoneaalvloeistof en het merg van beide humeri, viel negatief uit. Histolo-
gische veranderingen waren aan het merg van den rechter humerus en femur
niet aan te toonen.

9.nbsp;Konijn No. 28. Jong dier. Gewicht 0,6 K.G. Op 14 Februari 1928 werd in-
traveneus ingespoten 1 c.c. filtraat van een 3 dagen oude cultuur (2de gene-
ratie) uit het beenmerg van het osteomyehtis-geval 16. Reactieverschijnselen tra-
den na de injectie niet op. Na 2 weken stierf het konijn, waarbij bij de sectie,
het bestaan van een ernstige levercoccidiosis kon worden aangetoond. Verdere
veranderingen waren niet aanwezig. Geënt werd, aëroob en anaëroob, uit het
hartebloed, de milt en het beenmerg van beide femori en den linker humerus,
echter met negatief resultaat.

10.nbsp;Konijn No. 29. Jong dier. Gewicht 0.65 K.G. Werd op 14 Februari 1928
intraveneus ingespoten met 3 c.c. filtraat van een 3 dagen oude cultuur (2de
generatie) uit het intramusculaire absces van het osteomyelitis-neval 16. Door
de injectie traden geen bijzondere verschijnselen op. Na een week verminderde
de eetlust en vermagerde het konijn geleidelijk. Bij de sectie, op 25 Februari,
kon een ernstige levercoccidiosis worden vastgesteld; andere afwijkingen waren
niet te vinden. Het cultureel onderzoek, waarbij aëroob en anaëroob geënt werd

-ocr page 136-

uit het hartebloed, de milt en het beenmerg van de beide humeri en den rechter
femur, viel negatief uit. Het merg van den rechter femur vertoonde geen
histO\'
logische veranderingen.

11.nbsp;Konijn No. 30. Jong dier. Gewicht 0,6 K.G. Op 14 Februari 1928 werd in-
traveneus ingespoten 5 c.c. filtraat van een 3 dagen oude cultuur (2de gene-
ratie) uit pus van het osteomyehtis-geval 16. Reactieverschijnselen traden
niet
op. Na ernstig aan schurft te hebben geleden, stierf het proefdier op 24 Maart
1928. Bij de sectie bleek het bestaan van een ernstige levercoccidiosis. Verdere
afwijkingen waren niet aanwezig. De aërobe en anaërobe entingen uit het harte-
bloed en het beenmerg van beide femori en rechter humerus, gaven een nega-
tief resultaat. Histologische veranderingen waren aan het merg van den linker
humerus niet aan te toonen.

12.nbsp;Konijn No. 33. Volwassen. Gewicht 1,9 K.G. Op 19 Maart 1928 werd in-
traveneus ingespoten 5 c.c. filtraat van een 4 dagen oude cultuur (2de gene-
ratie) uit het necrotische merg van het osteomyelitis-geval 17. Het konijn stierf
na 2 weken plotsehng, zonder bijzondere verschijnselen te hebben vertoond. De
sectie leverde geen bijzonderheden op. Het cultureel onderzoek, waarbij aëroob
en anaëroob geënt werd uit het hartebloed en het beenmerg van den rechter
humerus en femur, veriiep negatief. Het merg van genoemde beenderen bleek
histologisch zonder veranderingen.

13.nbsp;Konijn No. 49. Volwassen. Gewicht 2 K.G. 19 Maart 1928 werd intra-
veneus ingespoten 5 c.c. filtraat van een 3 dagen oude cultuur (2de generatie)
uit een absces in het beenmerg van den osteomyehtis-lijder 17. Reactieverschijn-
selen traden niet op. De sectie, op 30 November 1928, veriiep negatief. De en-
tingen, aëroob en anaëroob, uit het hartebloed en het merg van den rechter
humerus en femur. vielen negatief uit. Het beenmerg van den rechter femur
vertoonde histologisch geen veranderingen.

14.nbsp;Konijn No. 80. Volwassen. Gewicht 1,6 K.G. Op 4 Mei 1928 werd in-
traveneus geïnjicieerd 5 c.c. filtraat van mengsel van een 1 week en een 1 maand
oude cultuur (2de en 3de generatie) uit het beenmerg van het osteomyelitis-
geval 16. Na 2 weken werd het konijn, dat geen abnormale verschijnselen had
vertoond, afgemaakt. De sectie viel negatief uit. Geënt werd aëroob en an-
aëroob, uit het hartebloed, de milt en lever, en het merg van beide humeri en
femori, echter zonder resultaat.

15.nbsp;Konijn No. 81. Volwassen. Gewicht 1,5 K.G. Intraveneus ingespoten, op
4 Mei 1928, met 4 c.c. filtraat van een mengsel van een 1 week en een 1 maand
oude cultuur (2de en 3de generatie) uit het merg van den osteomyehtis-lijder 16.
Reactieverschijnselen traden niet op. Het konijn werd een week na de infectie
afgemaakt. De sectie verliep negatief. Het cultureel onderzoek, waarbij aëroob
en anaëroob geënt werd uit het hartebloed, de milt en lever en het merg van
beide femori en humeri, viel negatief uit, evenals het microscopisch onderzoek
van deze vloeistoffen en weefsels.

16.nbsp;Konijn No. 82. Volwassen. Gewicht 1,6 K.G. Op 4 Mei 1928 werd in-

-ocr page 137-

traveneus ingespoten 5 c.c. fikraat van een mengsel van een 1 week en een 1
maand oude cultuur (2de en 3de generatie) uit het beenmerg van het osteomye-
litis-geval 16. Na 3 weken werd het proefdier, dat op geen enkele wijze op de
infectie had gereageerd, afgemaakt. De sectie leverde geen bijzonderheden op.
Geënt werd, aëroob en anaëroob, uit het hartebloed, de lever en milt en het
merg van de beide femori en humeri, echter met negatief resultaat. Microsco-
pisch onderzoek negatief.

B, IIL a. 2. Intraveneuze infectie met culturen. Zonder fractuur.

1.nbsp;Karbouw No. 211. Mannelijk. 3 jaar. Goede voedingstoestand. Pols. tem-
peratuur en ademhaling normaal (voorcontrôle gedurende 14 dagen). Aange-
kocht te Buitenzorg. Vrij van bloedparasieten.

Beginnende 10 Januari 1929 werd met tusschentijden van een week, vier maal
intraveneus ingespoten 40 c.c. cultuur uit het beenmergabsces van den osteomye-
litis-lijder 18, en wel werd respectievelijk een 2, 4, 10 en 4 dagen oude cultuur
(alle 2de generatie) geïnjicieerd. De avondtemperatuur op den dag van de
eerste injecties was iets (0,5°) verhoogd, doch verdere reactieverschijnselen tra-
den niet op. Twee maanden na de eerste infectie werd de karbouw afgemaakt.
Veranderingen werden in geen enkel orgaan aangetroffen. Het cultureel on-
derzoek, waarbij aëroob en anaëroob geënt werd uit het hartebloed, de milt,
de peritoneaalvloeistof, de lever en nieren en uit het merg van de beide femori
en humeri, gaf een negatief resultaat. Het microscopisch beeld van het merg
Van beide humeri en femori was normaal.

2.nbsp;Konijn No. 35. Volwassen. Gewicht 1,75 K.G. Reactieverschijnselen traden
na de op 19 Maart 1928 uitgevoerde intraveneuze infectie, waarbij 1 c.c. van
een 2 dagen oude cultuur (2de generatie) uit het merg van het osteomyelitis-
geval 17 werd ingespoten, niet op. Op 14 April, d.i. ongeveer 1 maand na de
infectie, werd het konijn afgemaakt. Bij de sectie konden geen afwijkingen wor-
den aangetoond. Geënt werd aëroob en anaëroob uit het hartebloed en het
merg van de rechter tibia en beide femori, echter zonder resultaat. Alle buizen
bleven steriel. Microscopische veranderingen waren in het merg van den linker
humerus en rechter femur niet aanwezig.

3.nbsp;Konijn No. 50 Volwassen. Gewicht 1.9 K.G. Op 19 Maart 1928 werd in-
traveneus ingespoten 3 c.c. van een 3 dagen oude cultuur (2de generatie) uit
het merg van het osteomyehtis-geval 17. Reactieverschijnselen traden niet op.
Op 1 April werd het proefdier afgemaakt. De sectie leverde geen bijzonderheden
op. De aërobe en anaërobe entingen uit het hartebloed en het merg van de
beide femori, vielen negatief uit. Histologisch vertoonde het merg van de beide
femori een normaal beeld.

4.nbsp;Konijn No. 463. Volwassen. Gewicht 1,8 K.G. 17 December 1928 werd in-
traveneus geïnjicieerd 1 c.c. van een 2 dagen oude cultuur (2de generatie) uit
het beenmergabsces van den karbouw 18. Het konijn stierf, zonder abnormale
verschijnselen te hebben vertoond, op 16 Januari 1929. Afwijkingen konden bij

-ocr page 138-

de sectie aan de verschillende organen niet worden gevonden. Geënt werd aëroob
en anaëroob uit het hartebloed, de milt, de lever en de peritoneaalvloeistof. Ter-
wijl de, entingen uit de genoemde organen en vloeistoffen negatief uitvielen,\' werd
uit het beenmerg van beide femori een bacil geïsoleerd, welke morphologisch
en cultureel geheel overeenkwam met de uit de osteomyelitis-lijders gekweekte
bacterie. Histologisch kon slechts een sterke hyperaemie van het merg van
beide femori worden aangetoond. Bacteriën werden, noch in de de talrijke coupes,
noch in de uitstrijkpraeparaten van het merg, aangetroffen.

5. Konijn No. 465. Jong dier. Gewicht 0.7 K.G. Op 17 December 1928 werd
intraveneus ingespoten 1,5 c.c. van een 2 dagen oude cultuur (2de generatie)
uit het beenmerg van het osteomyelitis-geval 18. Reactieverschijnselen traden
niet op. Op 9 Januari 1929 werd het konijn afgemaakt, doch bij de sectie kon-
den geen afwijkingen worden aangetoond. Het cultureel onderzoek, waarbij
aëroob en anaëroob geënt werd uit het hartebloed, de milt en lever en het
merg van beide femori en den rechter humerus. verliep negatief. Histologische
veranderingen waren in het merg van beide femori niet aan te toonen.

B. HL b. Intraveneuze infectie met culturen. Met voorafgaande
fractuur.

B.IILb.L Intraveneuze infectie met gefiltreerde cultuur. Met
voorafgaande fractuur.

1.nbsp;Konijn No. 23. Volwassen. Gewicht 1,6 K.G. Een dag na het toebrengen
van een subcutane fractuur aan den rechter femur, werd op 22 December 1927
intraveneus ingespoten 5 c.c. filtraat van een 3 dagen oude cultuur (2de gene-
ratie) uit een subcutaan absces van het osteomyelitis-geval 9. Op de injectie
volgden geen reactieverschijnselen. Toen na 7 dagen het konijn werd afgemaakt,
waren er bij de sectie geen veranderingen waar te nemen. Het beenmerg van
den rechter femur was sterk hyperaemisch, doch vertoonde geen verschijnselen
van purulente ontsteking. Geënt werd, aëroob en anaëroob, uit het hartebloed
en het merg van den rechter femur, nabij de breuk, echter zonder resultaat. In
de praeparaten van het beenmerg waren geen micro-organismen aantoonbaar.

2.nbsp;Konijn No. 24. Volwassen. Gewicht 1,6 K.G. Nadat op 21 December 1927
de rechter radius en ulna subcutaan waren gefractureerd, werd op 22 December
intraveneus ingespoten 4 c.c. filtraat van een 3 dagen oude cultuur (2de gene-
ratie) uit het beenmerg van den osteomyelitis-lijder 9. Reactieverschijnselen tra-
den niet op. Na 2 maanden, en wel op 17 Februari 1928, werd een konijn afge-
maakt. De sectie verliep negatief. De breuk bleek onder callusvorming geheel
hersteld. Het merg zag er ter plaatse wat hyperaemisch uit, vertoonde echter
geen purulente ontstekingsverschijnselen. Het cultureel onderzoek, waarbij aëroob
en anaëroob geënt werd uit het hartebloed en het merg van den rechter radius
en femur, viel negatief uit. Histologisch vertoonde het merg van den rechter
radius geen verschijnselen van ontsteking of necrose, slechts bleek een uitge-
sproken hyperaemie te bestaan. Micro-organismen waren er niet aan te toonen

-ocr page 139-

3. Konijn No. 34. Volwassen. Gewicht 1,8 K.G. Drie dagen na het toebrengen
van een subcutane fractuur aan de rechter tibia, werd op 19 Maart 1928 intra
veneus geïnjicieerd 4 c.c. filtraat van een 2 dagen oude cultuur (2de generatie)
uit het ontstoken merg van den osteomyelitis-lijder 17. Het konijn reageerde
niet op deze infectie. Na ongeveer 8 maanden werd het konijn afgemaakt (13
November 1928). Pathologische veranderingen bleken niet aanwezig. De breuk
aan de tibia was geheel hersteld, terwijl het aangrenzende beenmerg een nor-
maal aspect had. Geënt werd, aëroob en anaëroob, uit het hartebloed en het
merg van beide femori en de rechter tibia, nabij de oude breukplaats. Alle buizen
hieven steriel. Histologische veranderingen waren er aan het merg van de rechter
tibia (verzameld van dichtbij de breukvlakten) niet aanwezig.

B. IIL b. 2. Intraveneuze infectie met culturen. Met voorafgaande
ffactuur.

1.nbsp;Konijn No. 36. Volwassen. Gewicht 2 K.G. Op 19 Maart 1928, dat i£.

3nbsp;dagen na het subcutaan fractureeren van de rechter tibia, werd intraveneus
ingespoten 2 c.c. van een 3 dagen oude cultuur (2de generatie) uit het merg
Van het osteomyelitis-geval 17. Reactieverschijnselen traden niet op. Bij de

4nbsp;Weken na de infectie uitgevoerde sectie — het proefdier werd afgemaakt —
Waren geen afwijkingen te constateeren. De breuk was geheel hersteld en het
beenmerg vertoonde ter plaatse geen veranderingen. De aërobe en anaërobe
entingen uit het hartebloed, de milt en het merg van den rechter humerus, femur
en tibia (nabij breukplaats) gaven een negatief resultaat. Het beenmerg van de
rechter tibia bleek microscopisch abnormaal bloedrijk, doch vertoonde geen
Verschijnselen van necrose. Micro-organismen waren er niet in aanwezig. Het
merg van den rechter humerus vertoonde een normaal beeld.

2.nbsp;Konijn No. 51. Volwassen. Gewicht 2 K.G. Drie dagen na het toebrengen
van een subcutane fractuur aan de rechter tibia, werd intraveneus ingespoten
2 c.c. van een 2 dagen oude cultuur (2de generatie) uit een beenmerghaard van
den osteomyehtis-lijder 17. Het konijn, dat geen reactieverschijnselen vertoond
had, werd na 2 weken afgemaakt. De breuk aan de tibia bleek nog niet hersteld.
Verdere afwijkingen werden bij de sectie niet gevonden. Het cultureel onderzoek,
Waarbij aëroob en anaëroob geënt werd uit het hartebloed, de milt en het merg
Van de beide humeri en de rechter tibia, verliep negatief. Ook het microscopisch
onderzoek gaf een negatief resultaat.

3.nbsp;Konijn No. 648. Volwassen. Gewicht 1,6 K.G. Nadat op 9 Januari 1929 de
rechter tibia subcutaan was gefractureerd, werd op 10 Januari intraveneus inge-
spoten 2,5 c.c. van een 2 dagen oude cultuur (2de generatie) uit het merg van
den karbouw 18. Op 23 Januari werd het konijn, dat op geen enkele wijze
op de infectie gereageerd had, afgemaakt. De sectie leverde geen bijzonderheden
op. Een geringe callus had zich reeds aan de breukeinden gevormd. Geënt werd
met negatief resultaat uit het hartebloed, de peritoneaalvloeistof, de milt en de
lever. Uit het merg van de beide femori en de rechter tibia werd een micro-
organisme geïsoleerd, dat morphologisch en cultureel geheel overeenkwam met

-ocr page 140-

de in het aangetaste merg van osteomyelitis-lijders voorkomende bacterie. Op-
vallend is, dat noch in de uitstrijkpraeparaten, noch in de coupes van het merg
van rechter tibia en femur, microscopisch bacteriën waren aan te toonen. His-
tologisch vertoonde het merg van de rechter tibia oude bloedingen; ontstekings-
verschijnselen ontbraken.

4.nbsp;Konijn No. 649. Volwassen. Gewicht 1,8 K.G. Wijze van infectie en infec-
tiemateriaal als bij konijn No. 648. Reactieverschijnselen traden ook hier niet op.
Het konijn werd 8 dagen na de infectie afgemaakt. De breukeinden van de tibia
waren reeds door calleus weefsel verbonden. Het merg was ter plaatse bloed-
rijk, doch vertoonde geen abscesjes. Geënt werd, aëroob en anaëroob, uit tiet
hartebloed, de peritoneaalvloeistof, de milt en het merg van den linker femur
en rechter tibia (nabij de breukplaats). Alle buizen bleven steriel. Histologisch
vertoonde het merg van den rechter femur en tibia geen ontstekingsverschijn-
selen. Micro-organismen waren er niet in aan te toonen.

5.nbsp;Konijn No. 650. Volwassen. Gewicht 1,5 K.G. Wijze van infectie en in-
fectiemateriaal als bij konijn No. 648, echter werd 3 c.c. cultuur geïnjicieerd.
Ongeveer 6 weken na de injectie werd het proefdier, dat op de inspuiting niet
gereageerd had, afgemaakt. De sectie verliep negaüef. De breuk aan de tibia
bleek bijna geheel hersteld, slechts was het merg ter plaatse nog hyperaemisch.
Het cultureel onderzoek, waarbij aëroob en anaëroob geënt werd uit het harte-
bloed, de peritoneaalvloeistof, de milt en lever en het merg van de beide femori,
den hnker humerus en de rechter tibia (nabij de breukplaats), viel negatief uit.
Ontstekingsverschijnselen waren in het merg van de rechter tibia en femur niet
aanwezig.

6.nbsp;Konijn No. 651. Volwassen. Gewicht 1,5 K.G. Wijze van infectie en infec-
tiemateriaal als bij konijn No. 648, echter werd 5 c.c. cultuur ingespoten. Reac-\'
tieverschijnselen volgden niet op de injectie. Op 18 Januari 1929, d.i. 8 dagen
na de infectie, werd het konijn afgemaakt. De breukeinden van de rechter tibia
lagen los naast elkaar. Macroscopisch waren geen ontstekingsverschijnselen aan
het merg van dit been te zien. Tegen de breukvlakten aan zag het merg er wat
anaemisch uit, echter bleek de consistentie normaal. Geënt werd, aëroob en an-
aëroob, uit het hartebloed, de milt en het merg van de rechter tibia en Hnker
femur. De culturen uit het bloed en de milt bleven steriel, terwijl uit het merg
van beide genoemde beenderen een bacil werd geïsoleerd, welke morphologisch
en cultureel geheel overeenkwam met het uit het aangetaste beenmerg bij osteo-
myelitis-lijders gekweekte micro-organisme. Het beenmerg van den linker femur
vertoonde geen histologische veranderingen. Microscopisch onderzoek van het
merg van de rechter tibia kon niet worden ingesteld, daar al het materiaal voor
de entingen was verbruikt.

7.nbsp;Konijn No. 652. Volwassen. Gewicht 1,6 K.G. Op 10 Januari 1929 werd,
nadat een dag te voren de rechter tibia subcutaan was gefractureerd, intrave-
neus geïnjicieerd 1.5 c.c. van een 2 maanden oude cultuur (5de generatie) uit het
merg van het osteomyelitis-geval 9. Het konijn stierf, zonder abnormale ver-
schijnselen te hebben vertoond, ongeveer 5 weken na de infectie. De sectie, op

-ocr page 141-

14 Februari 1929, leverde geen bijzonderheden op. De breuk bleek reeds vrij
goed hersteld. De aërobe en anaërobe entingen uit het hartebloed en het merg
van de rechter tibia en femur, verliepen negatief. Uit het merg van den linker
femur werd een bacil gekweekt, welke noch morphologisch, noch cultureel, ver-
schillen vertoonde met den geïnjicieerden, uit het osteomyelitis-geval 9 ge-
ïsoleerden bacil. Terwijl het merg van den rechter femur een normaal histolo-
gisch beeld vertoonde, bleek het merg van de rechter tibia zeer bloedrijk, echter
Waren er geen verschijnselen van ontsteking of necrose in aanwezig. Micro-or-
ganismen waren niet aan te toonen.

8.nbsp;Konijn No. 653. Volwassen. Gewicht 1,8 K.G. Wijze van infectie en in-
fectiemateriaal als bij konijn No. 652. Dertien dagen na de inspuiting werd het
proefdier,\' dat geen reactieverschijnselen had vertoond, afgemaakt. De sectie
verliep negatief, slechts bleek de fractuur nog niet hersteld. Abscessen waren
niet aanwezig. Het cultureel onderzoek, waarbij aëroob en anaëroob geënt werd
nit het hartebloed, de milt en het merg van de rechter tibia en van beide femori,
verliep negatief wat betreft het bloed en de milt, echter werd uit het merg van
alle drie onderzochte beenderen een cultuur verkregen, welke geheel overeen-
kwam met de geïnjicieerde cultuur. Microscopisch waren er echter in het merg
van de rechter tibia en femur geen micro-organismen aan te toonen. Histologische
Veranderingen waren niet aanwezia.

9.nbsp;Konijn. No. 654. Jong dier. Gewicht 1 K.G. Nadat op 9 Januari 1929 de
rechter tibia subcutaan was gefractureerd, verd op 10 Januari intraveneus in-
gespoten 1 c.c. van een 2 maanden oude cultuur (2de generatie) uit het merg
Van den osteomyelitis-lijder 16. Op 30 Januari, dus 20 dagen na de infectie, werd
het proefdier, dat geen reactieverschijnselen had vertoond, afgemaakt. Aan de
hreukeinden had zich reeds een vrij groote callus gevormd. Macroscopisch zag
het beenmerg van de tibia er normaal uit. Het cultureel onderzoek viel voor het
hartebloed en de milt negatief uit. Uit het merg van de rechter tibia en van
heide femori kon een bacil worden gekweekt, welke morphologisch en cultureel
niet te onderscheiden was van de uit de osteomyelitis-gevallen geïsoleerde bac-
terie. Microscopisch bleek het merg van de rechter tibia en linker femur hae-
morrhagisch, echter vertoonde het geen verschijnselen van ontsteking of necrose.
Micro-organismen waren er niet in aan te toonen.

B, IV. Intramusculaire (en subcutane) infectie met culturen.

B. IV. a. Intramusculaire infectie met culturen. Zonder fractuur.

1. Konijn No. 16. Volwassen. Gewicht 1,4 K.G. Op 15 Augustus 1927 werd
in de linker dijspieren ingespoten 2 c.c. van een 6 dagen oude cultuur (4de
generatie) uit pus van het osteomyelitis-geval 9. Behalve een enkele dagen
durende locale roodheid, traden geen reactieverschijnselen op. Op 1 Februari
1928, d.i. ongeveer 53^ maand na de infectie, stierf het proefdier. De sectie
leverde geen bijzonderheden op. Het ingespoten materiaal bleek geheel geresor-
beerd. Het cultureel onderzoek, waarbij aëroob en anaëroob geënt werd uit het

-ocr page 142-

hartebloed en het merg van linker hmnerus en femur, verliep negatief. Histolo-
gische veranderingen waren in het merg van den rechter humerus en femur niet
aan te toonen.

2.nbsp;Konijn No. 22. Volwassen. Gewicht 1.6 K.G. Op 29 October 1927 werd in
de rechter dijspieren ingespoten 3 c.c. van een 3 dagen oude cultuur (5de gene-
ratie) uit het merg van den osteomyelitis-lijder 9. Bijzondere verschijnselen volg-
den niet op de injectie. Op 13 November stierf het proefdier, dat gedurende de
laatste 5 dagen minder eetlust had vertoond. De sectie verliep negatief; op de
injectieplaats waren geen resten van het ingespoten materiaal meer te vinden.
Geënt werd, aëroob en anaëroob, uit het hartebloed, de milt en het merg van den
rechter humerus en linker femur, echter met negatief resultaat. Het merg van den
rechter humerus en de metaphyse van den linker femur vertoonden microsco-
pisch een normaal beeld. Micro-organismen waren er niet in aanwezig.

3.nbsp;Konijn No. 31. Jong dier. Gewicht 0,5 K.G. Op H Februari 1928 werd
intramusculair geïnjicieerd 3 c.c. van een 3 dagen oude cultuur (2de generatie)
uit het merg van het osteomyelitis-geval 16. Behalve een locale roodheid traden
geen reactieverschijnselen óp. Op 9 Maart stierf het konijn. Als doodsoorzaak
kon een sterke levercoccidiosis worden vastgesteld. Andere afwijkingen waren
niet aanwezig; het ingespoten materiaal was geheel geresorbeerd. De entingen,
aëroob en anaëroob, uit het hartebloed, de milt en het merg van beide femori,
verliepen negatief. Histologische veranderingen waren in het merg van den
linker humerus en rechter femur niet aanwezig.

4.nbsp;Konijn No. 32. Jong dier. Gewicht 0,6 K.G. Wijze van infectie en inge-
spoten materiaal als bij konijn No. 31, echter werd bij dit proefdier 5 c.c. cultuur
geïnjicieerd. Bij de sectie, welke op 21 Maart werd verricht, bleek het ingespoten
materiaal nog niet geheel geresorbeerd. In de er macroscopisch geheel normaal
uitziende spieren, werd een kleine erwtgroote holte aangetroffen, welke gevuld
was met een grijswitte, roomachtige, niet stinkende massa, waaruit een cultuur
werd verkregen, welke geheel overeenkwam met het ingespoten materiaal. De
entingen uit het hartebloed, de milt en het merg van den rechter humerus en
radius en den linker femur, verliepen negatief. Histologisch vertoonde het merg
van den rechter humerus en linker femur een normaal beeld.

5 Konijn No. 39. Volwassen. Gewicht 1,9 K.G. Intramusculair werd, op 19
Maart 1928, ingespoten 5 c.c. van een 3 dagen oude cultuur (2de generatie)
uit het merg van den osteomyelitis-karbouw 17. Bij de sectie, op 25 April, werd
op de injectieplaats een met een kazige massa gevulde, kleine holte aangetroffen,
welke omgeven was door er macroscopisch geheel normaal uitziende spieren.
Uit den inhoud van deze holte werd een cultuur verkreaen, welke geheel over-
eenkwam met het ingespoten materiaal. Het verdere cultureel onderzoek, waarbij
aëroob en anaëroob geënt werd uit het hartebloed, de milt en het merg van de
beide femori en den rechter humerus, verliep negatief. Het merg van den rech-
ter humerus vertoonde een normaal histologisch beeld.

6. Konijn No. 53. Jong dier. Gewicht 0,8 K.G. Op 19 Maart 1928 werd intra-
musculair geïnjicieerd 5 c.c. van een 2 dagen oude cultuur (2de generatie) uit

-ocr page 143-

het beenmergabsces van den osteomyelitis-lijder 17. Bijzondere reactie verschijn-
selen traden niet op. Op 10 April werd het proefdier geseceerd, waarbij bleek,
dat het ingespoten materiaal reeds geheel geresorbeerd was. Bijzondere afwijkin-
gen werden niet aangetroffen. Geënt werd, aëroob en anaëroob, uit het hartebloed
en het merg van den rechter humerus en linker femur, echter zonder resultaat.
Alle buizen bleven steriel.

7.nbsp;Konijn No. 83. Volwassen. Gewicht 1,6 K.G. Nadat op 4 Mei 1928 in de
dijspieren was ingespoten 4 c.c. van een mengsel van een 1 week oude en een
1 maand oude cultuur (3de en 2de generatie) uit het merg van het osteomyelitis-
geval 16, werd het proefdier, dat geen bijzondere verschijnselen had vertoond,
op 25 Mei, d.i. 3 weken na de infectie, afgemaakt. Het ingespoten materiaal
bleek geheel geresorbeerd. Afwijkingen werden bij de sectie niet gevonden. De
entingen uit het hartebloed, de milt en lever en het beenmerg van beide femori
en humeri, sloegen niet aan. Alle buizen bleven steriel. Ook microscopisch waren
geen bacteriën aan te toonen.

8.nbsp;Konijn No. 84. Volwassen. Gewicht 1,8 K.G. Wijze van infectie en infectie-
materiaal als bij konijn No. 83. Het proefdier werd 2 weken na de injectie afge-
maakt. Het ingespoten materiaal bleek reeds geresorbeerd. De sectie verliep ge-
heel negatief, evenals het cultureel onderzoek, waarbij aëroob en anaëroob
geënt werd uit het hartebloed. de milt en lever en het merg van beide femori
en humeri. Histologisch vertoonde het merg van den rechter humerus en femur
geen veranderingen.

9.nbsp;Konijn No. 85. Volwassen. Gewicht 1,6 K.G. Wijze van infectie en infec-
tiemateriaal als bij konijn No. 83. Een week na de injectie werd het konijn
geseceerd, waarbij op de injectieplaats nog een restant van de ingespoten cul-
tuur werd gevonden. (Uit het resteerende materiaal werd een cultuur verkregen,
Welke geheel overeenkwam met het ingespoten materiaal). De aërobe en anaërobe
entingen uit het hartebloed, de milt en lever en het merg van beide femori en
humeri, sloegen niet aan.

10.nbsp;Konijn No. 462. Volwassen. Gewicht 1,6 K.G. Op 17 December 1928
Werd intramusculair ingespoten 2,5 c.c. van een 9 dagen oude cultuur (2dt
generatie) uit het merg van den osteomyehtis-karbouw 18. Bijzondere reactie-
verschijnselen traden niet op. Beginnende den dag na de infectie, werd gedu-
rende 14 dagen het bloed cultureel op de aanwezigheid van bacteriën onderzocht,
echter met negatief resultaat. Bij de sectie, op 19 Januari 1929, werden geen
afwijkingen gevonden. Het ingespoten materiaal was geheel geresorbeerd. Het
cultureel onderzoek, waarbij aëroob en anaëroob geënt werd uit het hartebloed,
de milt en het merg van den linker humerus en beide femori, verhep negatief.
Histologische veranderingen waren aan het merg van de beide femori niet aan
te toonen.

11.nbsp;Konijn No. 466. Jong dier. Gewicht 0,8 K.G. Wijze van infectie en infec-
tiemateriaal als bij konijn No. 462. Het gedurende 14 dagen ingestelde cultureele
bloedonderzoek, begonnen den dag na de inspuiting, viel steeds negatief uit. Bij

-ocr page 144-

de sectie (11 Januari 1929), welke geen bijzonderheden opleverde, bleek het
ingespoten materiaal gebed geresorbeerd. Geënt werd, aëroob en anaëroob, uit
het hartebloed, de peritoneaalvloeistof, de milt en het merg van beide femori en
humeri. Alle buizen bleven steriel. Histologisch vertoonde het merg van beide
femori een normaal beeld.

12.nbsp;Cavia No. 43. Volwassen. Op 19 Maart 1928 werd in de rechter dijspieren
ingespoten 3 c.c. van een 2 dagen oude cultuur (2de generatie) uit het merg
van den osteomyelitis-karbouw 17. Op 3 Juni, d.i. 2^ maand na de infectie,
werd het proefdier afgemaakt.,De sectie verliep geheel negatief. De entingen,
aëroob en anaëroob, uit het hartebloed en het merg van den rechter humerus
en linker femur vielen negatief uit. Het merg van de rechter tibia vertoonde
histologisch geen veranderingen.

13.nbsp;Cavia No. 57. Volwassen. Nadat op 19 Maart 1928 intramusculair v;as
ingespoten 3 c.c. van een 3 dagen oude cultuur (2de generatie) uit het merg
van den osteomyelitis-lijder 17, werd het proefdier, dat nooit ziekteverschijnselen
had vertoond, op 1 Juli 1928 afgemaakt. Bij de sectie werden geen afwijkingen
gevonden. De entingen, aëroob en anaëroob, uit het hartebloed, de milt en het
merg van den rechter humerus en linker femur verliepen negatief.

14.nbsp;Cavia No. 468. Volwassen. Op 17 December 1928 werd intramusculair
geïnjicieerd 1,5 c.c. van een 5 dagen oude cultuur (2de generatie) uit het merg
van het osteomyelitis-geval 18. De sectie, op 28 Februari 1929, leverde geen
bijzonderheden op. Het ingespoten materiaal bleek geheel geresorbeerd. Het cul-
tureel onderzoek, waarbij aëroob en anaëroob geënt werd uit het hartebloed, de
milt en het merg van beide femori en den rechter humerus, verliep negatief.
Histologische veranderingen waren aan het merg van den rechter humerus en
femur niet aan te toonen.

15.nbsp;Cavia No. 470. Jong dier. Wijze van infectie en infectiemateriaal als bijquot;
cavia No. 468. Reactieverschijnselen traden niet op. De sectie, op 25 December
1928, verhep negatief, zelfs bleek het geïnjicieerde materiaal reeds geheel ge-
resorbeerd. Geënt werd, aëroob en anaëroob, uit het hartebloed, de milt en het
merg van beide humeri en den rechter femur, benevens van uit de plaats van
injectie. Alle buizen bleven steriel. Het merg van beide femori vertoonde geen
histologische veranderingen.

B. IV. b. Intramusculaire infectie met culturen. Met vooraf-
gaande fractuur.

1. Konijn No. 40. Volwassen. Gewicht 2,1 K.G. Op 19 Maart 1928 werd, nadat
3 dagen te voren de rechter tibia subcutaan was gefractureerd, in de linker
dijspieren ingespoten 5 c.c. van een 4 dagen oude cultuur (2de generatie) uit
het merg van den osteomyelitis-lijder 17. Bijzondere reactieverschijnselen traden
niet op. Bij de sectie, op 6 December 1928, bleek de breuk onder sterke callus-
vorming volledig hersteld. Het beenmerg ter plaatse vertoonde geen veranderin-
gen. Het ingespoten materiaal was geheel geresorbeerd. Het cultureel onderzoek.

-ocr page 145-

waarbij aëroob en anaëroob geënt werd uit het hartebloed en het merg van den
rechter humerus en femur, benevens uit dat van de rechter tibia, nabij de breuk-
vlakten, viel negatief uit. Het merg van de rechter tibia vertoonde geen histo-
logische veranderingen. Micro-organismen waren er niet in aan te toonen.

2.nbsp;Konijn No. 54. Volwassen! Gewicht 1,9 K.G. Wijze van infectie en infec-
tiemateriaal als bij konijn No. 40. Het proefdier stierf onverwacht, zonder ziekte-
verschijnselen te hebben vertoond. Bij de sectie, op 31 Maart 1928, bleek het
ingespoten materiaal nog niet geheel geresorbeerd (cultuur uit het nog aan-
wezige materiaal, positief). De fractuur aan de tibia was nog niet hersteld;
het beenmerg nabij de breukvlakten, vertoonde macroscopisch geen verschijn-
selen van purulente ontsteking. Uit het merg van den rechter humerus werd een
bacil gekweekt, welke morphologisch en cultureel geheel overeenkwam met de
uit de verschillende osteomyelitis-gevallen geïsoleerde bacterie. In het merg van\'
de beide humeri en femori konden microscopisch geen bacteriën worden aan-
getoond.

3.nbsp;Cavia No. 44. Volwassen. Vijf dagen nadat de hnker humerus subcutaan
Was gefractureerd, werd op 19 Maart 1928 in de rechter dijspieren ingespoten
3 c.c. van een 4 dagen oude cultuur (2de generatie) uit het merg van den
osteomyelitis-karbouw 17. Op 5 Juni werd het proefdier, dat geen bijzondere
verschijnselen had vertoond, afgemaakt. De sectie verliep negatief; de fractuur
Was hersteld, terwijl het ingespoten materiaal geheel geresorbeerd bleek. De
entingen, aëroob en anaëroob, uit het hartebloed, het merg van den linker hu-
merus en femur, gaven een negatief resultaat. Microscopische veranderingen
Waren aan het merg van den linker humerus (op plaats van de herstelde breuk)
niet aan te toonen.

■ö- V\'. Gecombineerde intramusculaire en intraveneuze infectie
met culturen.

B. V. a. Gecombineerde intramusculaire en intraveneuze infectie
met culturen. Zonder fractuur.

1. Karbouw No. 178. Mannelijk. 1 jaar. Aangekocht te Buitenzorg. Vrij van
bloedparasieten. Goede voedingstoestand. Pols, temperatuur en ademhaling nor-
maal (voorcontrôle gedurende 3 weken).

Op 16 Augustus 1927 werd intraveneus geïnjicieerd 25 c.c. filtraat van een
3 dagen oude cultuur (3de generatie) uit het subcutane absces van hét osteomye-
litis-geval 9, terwijl gelijktijdig subcutaan, aan de rechter halsstreek, 25 c.c. van
dezelfde cultuur werd ingespoten. De avondtemperatuur was op den dag van
de inspuiting verhoogd (40,5°; hoogste voortemperatuur 39,1°). Gedurende
drie dagen bleef de temperatuur gemiddeld 1 graad boven de bekende voortem-
peratuur, daarna schommelde ze gedurende de maanden van onderzoek binnen
de normale grenzen. Andere reactieverschijnselen traden niet op. Kreupelheid
Werd nooit waargenomen. Op 18 September traden de eerste verschijnselen van
scabies op, welke aandoening, ondanks de ingestelde therapie (wasschingen met

-ocr page 146-

creolineoplossing), verergerde. Op 17 October 1927, d.i. dus 2 maanden na de
infectie, gaat het proefdier na een wassching plotseling liggen en sterft binnen
enkele uren.

Bij de sectie bleken haemorrhagiën in de hartspier en het endocard aanwezig.
De lever en milt waren zeer bloedrijk. Het merg van de verschillende beenderen
vertoonde macroscopisch geen veranderingen. Bij het microscopisch onderzoek
werden in de hartspier intramusculaire bloedingen van verschillende grootte aan-
getroffen, terwijl plaatselijk een lichte degeneratie van de spierfibrillen aanwezig
bleek. Micro-organismen waren niet aanwezig. In het beenmerg van de rechter
tibia en femur waren geen micro-organismen aan te toonen. Om de vaten en
in de vaatwanden waren ophoopingen van witte bloedlichamen, voornamelijk
lymphocyten, aanwezig.

Het cultureel onderzoek, waarbij een uitgebreide serie bodems (aëroob en
anaëroob) werd ingesteld en waarbij geënt werd uit het hartebloed, de peri-
toneaalvloeistof en het merg van den rechter humerus en van beide femori,
leverde een negatief resultaat op. Als doodsoorzaak moest een acute creoline-
vergiftiging worden aangenomen.

2. Konijn No. 15. Volwassen. Gewicht 1,8 K.G. Op 15 Augustus 1927 werd in
de linker dijspieren ingespoten 2 c.c. van een 7 dagen oude cultuur (3de gene-
ratie) uit het beenmerg van den osteomyelitis-lijder 9, terwijl tegelijkertijd 3 c.c.
filtraat van dezelfde cultuur intraveneus werd geïnjicieerd. Op deze infectie
volgden aanvankelijk geen verschijnselen. Het proefdier bleef gezond, totdat
het, beginnende 1 September, minder ging eten, waarna het onder geleidelijke
vermagering op 14 September succombeerde. De sectie leverde, wat betreft het
merg van de groote pijpbeenderen, geen bijzonderheden op. Op de injectieplaats
was een luciferkopgroot, afgekapseld abscesje aanwezig, met een drogen, korre-
ligen inhoud. De baarmoeder bleek ontstoken en bevatte een geelwitten pus.
Geënt werd, aëroob en anaëroob, uit het hartebloed, het merg van de beide femori
en uit den inhoud van het abscesje op de injectieplaats, echter met negatief
resultaat. Uit den pus, welke in den uterus aanwezig was, werd een reincultuur
van den staphylococcus pyogenes aureus geïsoleerd. Microscopische verande-
ringen waren aan het merg van den rechter humerus en femur en aan de epiphyse
van den rechter femur niet waar te nemen.

B. V. b. Gecombineerde intramusculaire en intraveneuze infectie.
Met voorafgaande fractuur,

1. Konijn No. 25. Volwassen. Gewicht 1,7 K.G. Nadat op 20 December 1927
de rechter radius subcutaan was gefractureerd, werd op 22 December in de
linker dijspieren ingespoten 1 c.c. van een 4 dagen oude cultuur (4de generatie)
uit een subcutaan absces van den osteomyelitis-karbouw 9, terwijl bovendien
4 c.c. filtraat van dezelfde cultuur, intraveneus werd geïnjicieerd. Het konijn
stierf zonder abnormale verschijnselen te hebben vertoond op 7 Januari 1928 en
bij de sectie werden geen afwijkingen gevonden; het ingespoten materiaal bleek
geheel geresorbeerd. De toestand van het merg van den rechter radius was niet
te beoordeelen, daar een ernstige splinterfractuur bestond; pusvorming was ech-

-ocr page 147-

ter niet aanwezig. Het cultureel onderzoek, waarbij aëroob en anaëroob geënt
Werd uit het hartebloed het merg van den rechter humerus en radius, verliep
negatief. Het merg van den rechter radius bleek bij microscopisch onderzoek,
zeer sterk haemorrhagisch. Verschijnselen van necrose waren niet aan te toonen.
Micro-organismen kwamen er niet in voor.

B, VI. Infectie met culturen per os.

Voor deze wijze van infectie werden groote, —2 liter bouillon
en 200 gram gesneden lever bevattende flesschen, geënt. Voor liet
gebruik werden deze culturen goed geschud, waarna de vloeistof
Werd afgegoten en de resteerende leverstukjes steriel werden ver-
wreven. De verwreven massa werd weer bij de vloeistof gevoegd,
Waarna het aldus verkregen mengsel met een flesch werd toege-
diend. Slechts die culturen werden gebruikt, welke een groote
hoeveelheid bacteriën bevatten (microscopische controle).

1. Karbouw No. 213. Mannelijk. 2^-3 jaar. Aangekocht te Buitenzorg. Vrij
van bloedparasieten. Goede voedingstoestand. Pols, temperatuur en ademhaling
normaal (gedurende 14 dagen gecontroleerd).

Beginnende 16 December 192S werd aan het proefdier gedurende twee maan-
den, om den anderen dag, 1,5—2 liter cultuur van verschillende generatie en
ouderdom, per os toegediend. De culturen waren verkregen uit het beenmerg-
absces en het genecrotiseerde beenmerg van het osteomyehtis-geval 18 (in den
bijbehoorenden staat respecUevelijk aangeduid met b. en n.). Ziekteverschijnselen
traden niet op; de algemeene functies bleven, evenals de pols, temperatuur en
ademhaling, normaal.

Vanaf 17 December 1928 tot en met 28 Februari 1929 werd het bloed dage-
lijks cultureel onderzocht op de aanwezigheid van bacteriën, echter steeds met
negatief resultaat.

Op 9 Maart werd de karbouw afgemaakt. Bij de sectie werden in geen enkel
orgaan afwijkingen gevonden, ook de darmen en de bijbehoorende klieren ver-
toonden geen veranderingen. Het cultureel onderzoek viel negatief uit. Geënt
Werd hiervoor, aëroob en anaëroob, uit het hartebloed, de peritoneaalvloeistof, de
milt, de darmklieren en het merg van beide femori en humeri. Microscopisch
vertoonde het merg van den rechter humerus en linker femur geen verande-
ringen. Micro-organismen waren er niet in aanwezig.

-ocr page 148-

Datum van
ingave

Per OS toegediende cultuur

Cultureel
bloedonderzoek

Hoeveelheid
in liters

Soort

Ouderdom
in dagen

Generatie

1928

December

16

n. en b.

6

2

18

1.50

b.

2

3

20

1.75

n.

10

2

22

1.75

b.

9

3

24

1.75

n.

4

2

26

1.50

b.

6

2

28

1.75

n.

2

2

30

2.-

b.

3

2

1999

Resultaat van het

vanaf 17 Decem-

Januari

ber 1928 tot en

1

1.50

n.

12

2

met 28 Februari

3
5

1.75
1.75

b.

u

3

o

3

1929 dagelijks in-

7

1^50

u.

n.

y
2

2
3

gestelde onder-

9

2.-

9

3

zoek:

11

1.50

n.\'

4

4

negatief.

13

1.75

b.

10

4

15

1.50

n.

6

4

17

1.75

b.

8

4

19

2.-

n.

2

4

21

1.75

b.

10

4

23

1.50

b.

4

4

25

2.^

n.

3

4

27

1.50

n.

4

3

29

1.75

n.

2

3

31

b.

2

3

Februari

2

1.50

b.

4

3

4

2.-

n.

6

3

6

2.-

b.

2

4

8

1.50

b.

4

4

10

1.75

n.

6

4

12

1.50

b.

4

14

1.50

n.

1

4

16

1.75

b.

3

4

18

2.-

n.

2

4

20

2.-

b.

7

4

22

1.50

n.

3

4

-ocr page 149-

2.nbsp;Kalf No. 344, Stierkalf. (Kruising Javaansche koe en Hollandsche stier).
3H maand. Aangekocht te Buitenzorg. Voedingstoestand slecht. Dit kalf, dat
lijdende was aan een heftige diarrhee, werd voor deze proef genomen, ten
einde na te gaan of een bestaande darmaandoening een opname in de bloed-
baan van de per os toegediende bacteriën zou bevorderen. Het kalf stierf reeds
een dag na de eerste infectie (16 December 1928), waarbij 1,5 hter van een
4 dagen oude cultuur (2de generatie) uit het beenmergabsces van den osteomye-
htis-lijder 18, was toegediend. Het cultureel bloedonderzoek, dat 6 uur voor
den dood was ingesteld, viel positief uit. In de 4 geënte buizen leverbouillon
■werd een cultuur verkregen, welke morphologisch en cultureel geheel overeen-
kwam met de per os toegediende cultuur.

Bij de sectie kon het bestaan van een enteritis catarrhalis worden vastgesteld.
Verdere afwijkingen werden niet gevonden. Geënt werd, aëroob en anaëroob,
uit het hartebloed, de peritonealvloeistof, de milt, de darmklieren en het merg
van den rechter humerus en van beide femori, echter met negatief resultaat.
Opvahend is hierbij, dat de enting uit het hartebloed niet aansloeg, terwijl 6 uur
te voren wel een cultuur uit het perifere bloed werd verkregen. Waarschijnlijk
zal de reden hiervoor gelegen zijn in het feit,, dat bij de entingen voor den
dood, groote hoeveelheden bloed (2-5 c.c.) in de leverbouillonbuizen werden
gebracht, terwijl bij de sectie uit het hartebloed slechts met ösen werd geënt.
In elk geval is op het resultaat van deze beide entingen wel te besluiten, dat
het aantal in het bloed circuleerende bacteriën betrekkelijk gering is geweest en
dat in de agonie geen vermeerdering van deze micro-organismen heeft plaats
gehad, zoodat ze zeker niet beschouwd kunnen worden als oorzaak van het
succombeeren.

Microscopische veranderingen waren aan het merg van den rechter humerus
en femur niet aanwezig.

3,nbsp;Kalf No. 345, Stierkalf, Kruising Javaansche koe en Hollandsche stier.
8 maanden. Aangekocht te Buitenzorg. Voedingstoestand matig. Algemeene toe-
stand goed. Pols, temperatuur en ademhaling normaal. (Contrôle gedurende
18 dagen).

Vanaf 18 December 1928 tot 22 Februari 1929 werd aan dit proefdier om
den anderen dag ingegeven 1,5 tot 2 liter leverbouilloncultuur (2de tot 4de gene-
ratie) uit het beenmergabsces en het necrotische beenmerg van den osteomye-
litis-lijder 18 (in den staat respectievelijk aangegeven als b. en n.). In totaal
werd het kalf 34 maal op deze wijze geïnfecteerd. Reactieverschijnselen traden
niet op. Het cultureel bloedonderzoek, dat beginnende 19 December 1928 tot
28 Februari 1929 dagelijks werd ingesteld, viel slechts tweemaal en wel op
27 en 30 Decèmber, positief uit. In al de op die dagen geënte buizen lever-
bouillon trad groei op, welke veroorzaakt werd door een bacterie, welke mor-
phologisch en cultureel geheel overeenstemde met het uit het aangetaste merg
van de osteomyelitis-lijders gekweekte micro-organisme.

Op 9 Maart 1929 werd het proefdier afgemaakt. Bij de sectie konden geen afwij-
kingen aan de organen worden aangetoond. Ook de darmen en darmklieren
bleken geheel normaal. Het cultureel onderzoek, waarbij aëroob en anaëroob
geënt werd uit het hartebloed, de peritoneaalvloeistof, de milt. de darmklieren

-ocr page 150-

en het merg van beide femori en humeri. viel negatief uit. Alle buizen bleven
steriel. Microscopische afwijkingen waren aan het merg van den linker humerus
en femur niet aanwezig.

Per os toegediende cultuur

Datum van
ingave

Hoeveelheid
in liters

Ouderdom
in dagen

Soort

Generatie

Cultureel
bloedonderzoek

1928

December

18
20
22
24
26
28
30

1.75
1.50
1.50
1.75
2.-
2.-
2.-

5
10
2
4
3
1
10

4
3

5
2

6
2

10
12
8
2
10
3
2
8
6
2

1929
Januari

1

1.50

b.

3

1.50

b.

5

1.75

n.

7

1.50

b.

9

1.50

n.

11

1.75

b.

13

1.50

n\'

15

1.75

b.

17

2—

n.

19

1.75

b.

21

1.75

n.

23

2.-

b.

25

2.-

n.

27

1.50

b.

29

1.50

n.

31

1.50

b.

Februari

2

1.75

n.

4

1.50

b.

6

1.50

n.

8

1.50

b.

10

2.-

n.

12

2.-

b.

14

2.-

b.

16

1.75

n.

18

2.-

b.

20

2.^

n.

22

2.-

b.

Resultaat van het
vanaf 19 Decem-
ber 1928 tot en
met 28 Februari
1929 dagelijks in-
gestelde on der-
zoek negatief .uit-
gezonderd op 27
en 30 Decem-
ber 1928. op
welke dagen in
al de geënte bui-
zen een reincul-
tuur werd ver-
kregen, welke
geheel overeen-
kwam met de per
os toegediende
culturen.

-ocr page 151-

Overzicht over de uitgevoerde infectieprocven.

Bij een groote serie proefdieren (in totaal 101) werd op ver-
schillende wijzen getracht een osteomyelitis op te wekken. Als
infectiemateriaal werd bij deze proeven zoowel gebruikt oorspron-
kelijk ziektemateriaal als uit verschillende osteomyelitis-gevallen
verkregen culturen. Het oorspronkelijk ziektemateriaal, en wel pus
uit niet doorgebroken subcutane en intramusculaire abscessen en
aangetast beenmerg van verschillende osteomyehtis-lijders, werd
óf als zoodanig ingespoten, óf eerst in sterielen bouillon of olie
verwreven. Van de culturen werden steeds die genomen, welke
een zoo gering mogelijk aantal malen waren overgezet en het
meerendeel van de infecties kon worden verricht met 1ste en 2de
generatie-culturen. In de series experimenten werden culturen van
verschillenden ouderdom, varieerende tusschen 2 en 60 dagen,
meestal van 2 tot 5 dagen, gebruikt.

Als proefdieren werden karbouwen, runderen, geiten, honden,
konijnen en marmotten gebruikt en wel werden steeds zoowel
jonge als volwassen exemplaren gekozen. Bij een aantal van de
kleine proefdieren werd, ten einde door het scheppen van een
locus minoris resistentiae de kans op het zich afzetten van de
bacteriën in het beenmerg zoo groot mogelijk te maken, een of
meerdere dagen voor of na de infectie een pijpbeen subcutaan
gefractureerd. De observatietermijnen werden in de diverse proe-
venseries zeer uiteenloopend genomen en wel werden de dieren
tusschen 7 dagen en 11 maanden, meestal echter 2 weken tot
3 maanden, na de infectie geseceerd.

Intra-ossale infectie. Voor de injecties, welke bij alle proefdieren
in den humerus werden uitgevoerd, werden gebruikt pus en ge-
necrotiseerd beenmerg, benevens culturen, welke uit verschillende
gevallen van osteomyelitis bacillosa bubalorum waren verkregen.
Drie karbouwen, respectievelijk 2, 3 en 10 jaar oud, werden intra-
ossaal met 3 c.c. pus of verwreven beenmerg geïnfecteerd, terwijl
bij een geit 1 c.c. werd ingespoten. Behalve een geringe tempera-
tuursvefhooging, waren bij geen van de dieren reactieverschijnselen
waar te nemen, terwijl ook kreupelheid nooit optrad. Bij de secties,
welke 11 gt; 3, 6 en 3 maanden na de infectie werden verricht, waren
geen afwijkingen, welke in verband konden staan met de infecties,
te constateeren. Bij alle gevallen bleek het ingespoten materiaal
geheel geresorbeerd, terwijl het beenmerg op de injectieplaatsen.

-ocr page 152-

zoowel macroscopisch als microscopisch geen veranderingen ver-
toonde. Het cultureel onderzoek van de inwendige organen, het
hartebloed en het merg van de groote pijpbeenderen, waarbij groote
series bodems werden geënt, viel steeds negatief uit.

Voor de intra-ossale infecties met culturen werden gebruikt
3 karbouwen, 1 rund, 1 geit en 2 honden, waarvan het rund, de
geit en 1 karbouw in beide humeri werden geïnfecteerd. Als infec-
tiemateriaal werden 2 tot 14 dagen oude culturen van de 1ste tot
3de generatie gebruikt en wel werd bij de honden 0.5 en 0.8, bij
de geit 0,6 en bij de karbouwen en het rund 2 en 2,5 c.c. in eiken
humerus ingespoten. Al deze infectieproeven gaven een negatief
resultaat. Slechts enkele dieren reageerden met een geringe tem-
peratuursvcrhooging, doch in geen enkel geval trad kreupelheid op.
De secties, verricht V/z tot 6 maanden na de inspuitingen,
verliepen
negatief, evenals het cultureel onderzoek, waarbij zoowel aëroob
als anaëroob geënt werd uit de verschillende organen en het been-
merg van de groote pijpbeenderen. Het ingespoten materiaal bleek
geheel geresorbeerd, terwijl op de plaatsen van de injecties noch
macroscopische, noch microscopische afwijkingen aan het been-
merg waren aan te toonen.

Intraperitoneale infectie. Een karbouw, een geit, drie konijnen en
drie caviae werden in de buikholte geïnfecteerd met respectievelijk
40, 1 tot
3 en 14 tot ly^ c.c. pus of in steriele oliën of bouillon
verwreven, genecrotiseerd beenmerg. Ernstige reactieverschijnselen
traden bij geen van de proefdieren op, slechts was dc tempera-
tuur bij de geit gedurende eenige dagen iets verhoogd. Een in
het
bloed circuleercn van de intraperitoneaal ingespoten bacteriën,
waarvoor, beginnende den dag na de infectie, het bloed gedurende
14 dagen cultureel werd onderzocht, kon bij geen van de vier
hierop onderzochte gevallen (karbouw No. 214, geit No. 478,
konijn No, 413 en cavia No, 417) worden vastgesteld. Patholo-
gische veranderingen, welke in verband konden staan met de injec-
ties, werden bij geen enkel proefdier aan het beenmerg gevonden,
zelfs niet bij het konijn (No. 700), waarbij twee dagen na de infectie
een tibia subcutaan was gefractureerd. (Onderzoek van den kar-
bouw en geit 3 maanden, van dc konijnen en caviae 18 dagen tot
10 maanden na de infectie). Het cultureel onderzoek, waarbij
behalve uit de inwendige organen en het merg van verschillende

-ocr page 153-

pijpbeenderen, bovendien geënt werd uit de peritoneaalvloeistof,
viel steeds negatief uit.

Intraperitoneale infecties met culturen werden uitgevoerd op
1 karbouw, 1 geit, 3 konijnen en 6 caviae (zoowel jonge als vol-
wassen exemplaren). Bij drie van de kleine proefdieren (konijn
No. 701 en de cavia No. 42 en 56) werd een dag voor of na de
inspuiting, een groot pijpbeen subcutaan gefractureerd. De avond-
temperatuur was bij den karbouw en de geit op den dag van
infectie iets verhoogd, doch verdere reactieverschijnselen traden
niet op. Het bij den karbouw, de geit, twee konijnen (No. 461 en
464) en een cavia (No. 469) ingestelde cultureel bloedonderzoek
(gedurende 14 dagen, beginnende den dag na de infectie, verricht),
viel voor de konijnen negatief uit, terwijl bij den karbouw 1, 3 en
4 dagen, bij de geit 4 dagen en bij de cavia 3 dagen na de intra-
peritoneale infectie, in al de op die dagen geënte buizen lever^
bouillon een reincultuur van een bacil werd verkregen, welke mor-
phologisch en cultureel geheel overeenkwam met de uit de osteo-
myelitis-lijders geïsoleerde bacterie. Opvallend was, dat op de
dagen dat de intraperitoneaal ingespoten bacteriën in het bloed
circuleerden, de dieren klinisch geen ziekteverschijnselen vertoon-
den, zelfs was de temperatuur van den karbouw en de geit niet
verhoogd.

De secties, welke bij den karbouw en geit 3 maanden, bij de
konijnen en marmotten 9 dagen tot 43^2 maand, meestal binnen een
maand, na de infectie werden verricht, vielen, wat betreft veran-
deringen aan het beenmerg, negatief uit. Ook de peritoneaal-
vloeistof bleek nooit veranderd. De ingespoten culturen waren
bij alle proefdieren geheel geresorbeerd. Bij het cultureel onder-
zoek werd in twee gevallen uit het beenmerg van een groot pijp-
been, een reincultuur van de intraperitoneaal ingespoten bacillen
verkregen. Deze gevallen betroffen het konijn No, 461 en de
cavia No. 42. Bij het konijn werd een cultuur verkregen uit het
merg van den linker humerus, terwijl het verdere cultureele onder-
zoek. waarbij eveneens geënt was uit het merg van de andere
groote pijpbeenderen. negatief uitviel. Bij de cavia trad in één van
de drie uit het merg van den rechter humerus geënte buizen lever-
bouillon een groei op; de entingen uit den enkele dagen voor de
injectie gefractureerden linker humerus. verliepen negatief. Mi-
croscopische veranderingen waren er in het onderzochte gedeelte

-ocr page 154-

van het merg van den rechter humerus niet waar te nemen, iets
wat waarschijnlijk daardoor verklaard kan worden, dat zeer weinig
bacteriën — immers slechts in één van de drie geënte buizen
leverbouillon was groei opgetreden — in het merg aanwezig zijn
geweest. Micro-organismen waren noch in de vele onderzochte
coupes, noch in de uitstrijkpraeparaten (kleuring volgens Claudius)
àan te toonen. -

Intraveneuze infectie. In de eerste serie van deze groep experimen-
ten werd, daar aanvankelijk het vermoeden bestond, dat de proefdie-
ren een intraveneuze injectie van opgeschudde leverbouillonculturen
niet zouden kunnen verdragen, als infectiemateriaal gebruikt lever-
bouillonculturen, welke door één laag filtreerpapier gefiltreerd
waren. Het filtraat bevatte, gezien de microscopische controle,
nog zeer veel bacteriën. Als proefdieren werden 1 hond en 17 ko-
nijnen (4 jonge en 13 volwassen exemplaren) gebruikt. Toen na
enkele oriënteerende experimenten gebleken was, dat ook onge-
filtreerde, opgeschudde culturen waren te gebruiken, werd een
tweede serie experimenten, omvattende 1 karbouw en 13 konijnen,
ingezet.

De karbouw werd, met tusschentijden van een week, vier maal
met 40 c.c. cultuur geïnfecteerd; bij den hond werd eenmaal 8 c.c.
cultuurfiltraat ingespoten, terwijl bij de konijnen een dosis, varir
eerende tusschen 1 en 5 c.c., werd geïnjicieerd. Voor de infecties
werden culturen, alle 2de en 3de generatie-culturen, van verschil-
lenden ouderdom gebruikt. Het grootste aantal van de proeven
werd verricht met 2 tot
9, meestal 2 tot 5 dagen oude culturen;
enkele dieren (in totaal 6) werden met 30 en 60 dagen oude
culturen geïnfecteerd.

Afgezien van een geringe temperatuursverhooging bij den kar-
bouw. traden bij geen van de proefdieren reactieverschijnselen
op. De secties, welke 7 dagen tot maand, meestal 1 tot 4*
weken, na de infectie werden verricht, verliepen negatief. Bij geen
van de proefdieren, ook niet bij de 12 konijnen, waarbij een of
meerdere dagen voor de inspuiting een groot pijpbeen subcutaan
was gefractureerd, werden afwijkingen, welke met de infectie in
verband konden staan, aangetroffen. Het cultureel onderzoek,
waarbij aëroob en anaëroob geënt werd uit het bloed, de verschil-
lende organen en het merg van de groote pijpbeenderen, viel m
het meerendeel van de gevallen negatief uit. Slechts bij 6 konijnen

-ocr page 155-

(No. 463, 648, 651, 652, 653 en 654), die respectievelijk 1 maand,
2 weken, 8 dagen, 5 weken en 13 en 20 dagen na de infectie wer-
den afgemaakt, werd uit het beenmerg van een of meerdere (2 en
3) groote pijpbeenderen, ook uit de niet gefractureerde, in de
leverbouillon een bacil gekweekt, welke morphologisch en cultu-
reel geheel overeenkwam met het uit de verschillende osteomye-
litis-lijders geïsoleerde micro-organisme. Alle uit de inwendige
organen en het hartebloed geënte bodems bleven steriel. Aange-
toond kon dus worden, dat de intraveneus ingespoten bacteriën
en sporen vrij langen tijd in het beenmerg in leven kunnen blijven,
zonder aanleiding te geven tot pathologische veranderingen. (Bij
geen enkel gecontroleerd geval waren microscopisch verschijnse-
len van necrose aan het beenmerg te constateeren). Opgemerkt
dient hierbij te worden, dat het cultureel onderzoek bij 15 konijnen,
die eveneens binnen 5 weken na de infectie werden geseceerd,
steeds een negatief resultaat opleverde.

Een konijn (No. 414) werd intraveneus geïnfecteerd met 0,5
c.c. van in oleum olivarum verwreven beenmerg van den osteo-
myehtis-lijder 18. Het onderzoek van dit proefdier, dat 1 maand
na de inspuiting werd geseceerd, viel negatief uit.

Intramusculaire infectie. Deze wijze van infectie werd op 21
konijnen en 10 marmotten toegepast en wel werden 8 konijnen
en 5 caviae met oorspronkelijk ziektemateriaal en 13 konijnen en
5 caviae met culturen — beide soorten infectiemateriaal waren
afkomstig van 4 verschillende osteomyehtis-lijders--geïnfecteerd.

De entingen met oorspronkelijk ziektemateriaal, waarbij bij de
konijnen 1 tot 4,5 c.c., bij de caviae 0,5 tot 1,5 c.c. van den pus
en het genecrotiseerde beenmerg werd geïnjicieerd, verliepen alle
negatief. Noch bij de jonge, noch bij de volwassen proefdieren
traden ziekteverschijnselen op; een in de bloedbaan circuleeren van
de ingespoten bacteriën kon niet worden aangetoond. De secties,
verricht 7 dagen tot 9 maanden na de infectie, leverden geen bij-
zonderheden op; ook het hierbij uitgevoerde cultureele onderzoek
van de inwendige organen en het beenmerg van de groote pijp-
beenderen, gaf in alle gevallen een negatief resultaat, zelfs bij
het konijn (No. 46) en de cavia (No. 48), waarbij voor de injectie
een tibia of een humerus subcutaan was gefractureerd. Bij een
konijn, dat 7 dagen na de inspuiting werd geseceerd, werd nog
een restant van den ingespoten pus op de injectieplaats gevonden

-ocr page 156-

en hier uit kon nog een reincultuur worden geïsoleerd. Bij de
20 dagen en langer na de infectie afgemaakte proefdieren bleek
het geïnjicieerde materiaal reeds geheel geresorbeerd.

De infecties met culturen werden verricht met leverbouillon-
culturen van verschillenden ouderdom en generatie. Het over-
groote deel van de entingen werd uitgevoerd met culturen van de
2de en 3de generatie. De ouderdom varieerde tusschen 2 en 30
dagen, doch in het overwegend groot aantal van de experimenten
werden 2 tot 5 dagen oude culturen gebruikt. Bij de konijnen werd
2 tot 5
C.C., bij de marmotten 1,5 tot 3 c.c. geïnjicieerd. Bij geen
van de proefdieren, zoowel jonge als volwassen konijnen en caviae.
traden ziekteverschijnselen op. Bij een aantal dieren werd gedu-
rende 14 dagen, beginnende den dag na de inspuiting, het bloed
cultureel onderzocht, doch bij geen enkel geval kon een in het
bloed circuleeren van de intramusculair ingespoten bacteriën wor-
den aangetoond.

De secties, verricht 7 dagen tot 9 maanden, meestal 1 tot 5
weken na de infectie, leverden geen bijzonderheden op. Bij geen
van de proefdieren was het tot de ontwikkeling van een osteomye-
litis gekomen, ook niet bij de 2 konijnen (No. 40 en 54) en de
cavia (No. 44), waarbij voor de injectie een groot pijpbeen sub-
cutaan was gefractureerd. Het cukureel onderzoek, waarbij groote
series bodems (aëroob en anaëroob) werden geënt uit de inwen-
dige organen en het beenmerg van verschillende groote pijpbeen-
deren, viel steeds negatief uit, met uitzondering van één geval
(konijn No. 54), waarbij uit het er macroscopisch normaal uit-
ziende merg van den niet gefractureerden rechter humerus, een
reincultuur van de intramusculair ingespoten bacteriën kon wor-
den geïsoleerd.

Gecombineerde intramusculaire en intraveneuze infectie. Een
karbouw en twee konijnen werden intraveneus ingespoten met
cultuurfiltraat, terwijl gelijktijdig, intramusculair cultuur werd ge-
ïnjicieerd. (karbouw: 25 c.c. cultuurfiltraat, 25 c.c. cultuur; konij-
nen: 3 en 4 c.c. cultuurfiltraat en 1 en 2 c.c. cultuur). Bij een van
de konijnen (No. 25), was voor de infectie een groot pijpbeen
subcutaan gefractureerd. De secties, verricht 214 week tot 2
maanden na de inspuitingen, verliepen negatief, evenals het cul-
tureel onderzoek. Veranderingen aan het beenmerg waren niet te
constateeren.

-ocr page 157-

Infectie per os. Aan een karbouw en een runderkalf werden ge-
durende twee maanden, om den anderen dag groote hoeveelheden
leverbouillonculturen (1,5 tot 2 liter) per os toegediend. Ziekte-
verschijnselen traden niet op. Vanaf den dag na de eerste infectie
Werd tot 7 dagen na de laatste ingave, het bloed cultureel onder-
zocht op de aanwezigheid van bacteriën. Terwijl dit onderzoek
bij den karbouw steeds negatief uitviel, werd bij het rund in al
de op den 9den en 12den dag na de infectie geënte buizen lever-
bouillon, een reincultuur van een bacil verkregen, welke morpholo-
gisch en cultureel geheel overeenkwam met het uit het beenmerg
van de osteomyelitis-lijders geïsoleerde micro-organisme.

Bovendien werd nog een proef ingesteld met een jong runder-
kalf, dat lijdende was aan een heftige diarrhee en reeds op den
dag na de eerste infectie stierf. Het cultureel bloedonderzoek,
ingesteld ± 6 uur voor den dood, viel positief uit.

Bij twee van de drie per os geïnfecteerde proefdieren kon dus
aangetoond worden, dat in den darm aanwezige bacteriën in de
bloedbaan kunnen worden opgenomen.

De secties, verricht 1 dag en 3 maanden na de eerste infectie,
vielen bij de drie proefdieren negatief uit, evenals het cultureel
onderzoek, waarbij groote series bodems uit verschillende organen
en weefsels werden geënt.

Ondanks de groote serie proefnemingen is het niet mogen ge-
lukken een beenmergaandoening op te wekken, op welke wijze
de verschillende proefdieren ook werden geïnfecteerd. Toch pleit
het resultaat van het bacteriologisch onderzoek, waarbij uit alle
onderzochte gevallen een zelfde micro-organisme in reincultuur
kon worden geïsoleerd, sterk voor een oorzakelijk verband tus-
schen den aangetoonden bacil en de Osteomyelitis, temeer daar
het hier een bacil betreft, welke tot heden bij geen enkel ziekte-
proces bij de karbouwen werd aangetroffen. Bij alle door mij
onderzochte gevallen bleek de bacil uitsluitend voor te komen in
de aangetaste beenderen van de lijders. In de overige beenderen
kon hij nooit worden aangetoond, evenmin als in het beenmerg
van gezonde karbouwen uit de gebieden, waar de Osteomyelitis
geregeld voorkomt

Het meest waarschijnlijk lijkt het, dat door een of anderen in-
vloed de bactericiede kracht van het beenmerg verminderd wordt

-ocr page 158-

en dat pas na een opgetreden praedispositie een vermeerdering
van de micro-organismen, welke blijkens de resultaten van de
infectieproeven van uit den darm in het bloed kunnen geraken, in
het beenmerg kan plaats vinden. Dat de bactericiede kracht van
het gezonde beenmerg zeer belangrijk kan zijn, is door tal van
onderzoekers aangetoond. Zoo kwam
Hencke (1903) op grond van
verschillende proeven, waarbij hij o.a. reinculturen van den sta-
phylococcus pyogenes aureus, zoowel intraveneus als in .het been-
merg van den femur inspoot, tot de conclusie, dat in het beenmerg
de bacteriën sneller worden gedood dan in de andere organen,
zelfs onder ongunstige omstandigheden (jeugdige proefdieren). Hij
bevestigde hiermede de opvattingen van Wassermann, Tarase-
witsch, Martinelli, e.a. Persoonlijk was ik in de gelegenheid een
voorbeeld van de groote bacterie-doodende kracht van het nor-
male beenmerg bij karbouwen waar te nemen. Bij een 1 jaar
ouden karbouw werd in den rechter humerus, na de gebruikelijke
destructie van het spongieuze beenweefsel en van het beenmerg
op de injectieplaats (zie de techniek van de intra-ossale infectie),
4 c.c. van een zeer veel
Streptococcen bevattende pus, ingespoten.
Als eenige reactie was de temperatuur op de drie volgende avon-
den verhoogd (39,9°; 38,8°; 38,6°). Kreupelheid trad nooit op.
Bij de sectie, welke na drie maanden werd verricht, waren geen
ontstekingsverschijnselen aan het beenmerg waar te nemen. Konij-
nen, welke met 0.05 tot 1 c.c. pus werden ingespoten, stierven
reeds binnen 24 uur na de infectie.

Welke factoren echter van zoo\'n belangrijken invloed zijn voor
het optreden van de natuurlijke infectie, is niet kunnen worden
vastgesteld. Wellicht bestaat bij de osteomyelitis bacillosa buba-
lorum in zekeren zin een overeenkomstige verhouding als bij het
boutvuur en het maligne-oedeem, waarbij de bacillen zich in de
gezonde weefsels niet vermeerderen, doch gephagocyteerd wor-
den, terwijl ze in gedestruëerd weefsel aanleiding geven tot de
bekende verschijnselen.
Chauveau (1873) kon bijv. door intra-
veneuze injecties met maligne-oedeemculturen geen processen op-
wekken, doch verkreeg slechts resultaten van de entingen, indien
in een of ander weefsel min of meer belangrijke laesies of circu-
latiestoornissen aanwezig waren (bijv. in een getordeerde testikel).
De proeven van
Ronca, die aan caviae per os boutvuurculturen
toediende, sloegen alleen aan, indien vóór de infectie laesies in

-ocr page 159-

de spieren waren veroorzaakt. Mogelijk speelt dus trauma een rol
als praedisponeerende factor voor het optreden van de beenmerg-
ontsteking, doch uit het onderzoek van de verschillende gevallen
\'s wel overtuigend gebleken, dat ernstige laesies, als fracturen,
fissuren, enz., zeker niet aan het optreden van de ontsteking be-
hoeven vooraf te gaan. Bovendien verliepen de intra-ossale infec-
ties, waarbij het spongieuze beenweefsel en het beenmerg op de
injectieplaats over een vrij groote uitgestrektheid werden vernield,
negatief, terwijl eveneens geen proces kon worden opgewekt aan
subcutaan gefractureerde beenderen bij kleine proefdieren, welke
o.a. intraveneus met culturen werden ingespoten.

Ook door andere bacteriën veroorzaakte veranderingen in het
nierg kunnen worden uitgesloten, daar in alle onderzochte ge-
vallen steeds uitsluitend dezelfde bacil en in reincultuur werd
gevonden.

Er blijken dus in de pathogenesis van de osteomyelitis bacillosa
bubalorum onbekende factoren van belang, evenals wij die bij zoo
■vele andere ziekten moeten erkennen. Bij verscheidene ziekten,
Waarvan een bepaalde wijze van infectie als de eenige of meest\'
voorkomende wordt aangenomen, gelukt het moeilijk of zelfs
in het geheel niet een kunstmatige infectie langs den zelfden weg
op te wekken. Door het per os toedienen van culturen, gelukt het
slechts als betrekkelijk groote uitzondering, houtvuur op te wekken.
(Bollinger, Arloing). Varkens, welke met vlekziekteculturen worden
gevoederd, worden slechts bij uitzondering ziek
(Cornevin, Kitt).
Enterale infecties met abortusculturen geven lang niet altijd posi-
tieve resultaten. Door het inwrijven van oorspronkelijk ziektema-
teriaal en culturen op wonden slaagden o.a.
De Haan en Hoogkamer
(1901) en Witkamp (1924) er niet in de hyphomycosis destruens
bij paarden op te wekken. Kunstmatige infecties met actinomycosis
zijn, noch met culturen, noch met oorspronkelijk ziektemateriaal
tot heden zeker gelukt.

Tenslotte moet nog aan de mogelijkheid gedacht worden, dat,
daar bijna uitsluitend gewerkt moest worden met materiaal en
culturen afkomstig van chronische lijders, waarbij de aandoening
Van het begin af aan sleepend was opgetreden en waarbij alge-
meene ziekteverschijnselen geheel ontbraken, de pathogeniteit van
de in het beenmerg aanwezige bacteriën, wellicht van het begin
af reeds gering is geweest. Het is zeker niet uit te sluiten, dat.

-ocr page 160-

indien gewerkt kan worden met materiaal afkomstig van jonge
gevallen, waanbij de ziekte inzet met een heftige kreupelheid aan
een of meerdere ledematen, gunstigere resultaten van de infectie-
proeven zullen kunnen worden verkregen. Verdere proeven in
deze richting zullen, zoo spoedig zich de gelegenheid daartoe voor-
doet, worden ingesteld.

Samenvatting. Noch door intra-ossale. intraperitonale. intrave-
neuze en intramusculaire infectie met pus of genecrotiseerd beenmerg
en met culturen van verschillende generatie en ouderdom, noch door
het gedurende langen tijd toedienen van groote\'hoeveelheden cultu-
ren per os. kon een beenmergaandoening worden opgewekt, waar-
bij als proefdieren werden gebruikt karbouwen, runderen, geiten,
honden, konijnen en marmotten. Zelfs gelukte de infectie bij kleine
proefdieren niet, indien als praedisponeerend moment enkele dagen
voor of na de infecties, een groot pijpbeen subcutaan werd ge-
fractureerd. Wel kon bij een aantal dieren een enkele maal een
in de bloedbaan circuleeren van de intraperitoneaal geïnjicieerde
of per os toegediende bacteriën worden vastgesteld, echter gaven
deze bacillen nooit aanleiding tot eenig ziekteverschijnsel bij de
proefdieren. Bovendien kon bij een aantal intraveneus, intramus-
culair en intraperitoneaal geïnfecteerde konijnen en marmotten,
uit het merg van enkele beenderen den ingespoten bacil in rein-
cultuur worden geïsoleerd, echter waren bij geen enkel gecontro-
leerd geval microscopisch verschijnselen van necrose in het been-
merg vast te stellen.

-ocr page 161-

HOOFDSTUK IX.

BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK.

In totaal kon bij negen aan Osteomyelitis bacillosa bubalorum
lijdende karbouwen een bacteriologisch onderzoek worden inge-
steld, waarvan bij zeven gevallen (No. 6, 7, 8, 9, 16, 17, en 18)
een volledig onderzoek kon worden verricht, terwijl van twee
lijders (\'No. 19 en 31) steriel verzameld materiaal, en wel aangetast
beenmerg en pus uit niet doorgebroken abscessen. ter onderzoek
aan het Veeartsenijkundig Instituut werd ontvangen.

Bij de 7 karbouwen, waarop persoonlijk de sectie kon worden
verricht, werd behalve uit den inhoud van de abscessen en het
pathologisch veranderde beenmerg, steeds, zoowel aëroob als
anaëroob, geënt uit het hartebloed, de lever en de milt. de peri-
toneaalvloeistof. den inhoud van de sereus of serofibrineus ont-
stoken gewrichten en uit het beenmerg van bijna alle groote
pijpbeenderen. Alle buizen, met uitzondering van de anaërobe
voedingsbodems, welke met pus of ontstoken beenmerg waren
geënt, bleven steriel.

iHet microscopisch beeld van de culturen, welke uit de negen
gevallen werden verkregen, kwam onderling geheel overeen en was
eveneens in volkomen overeenstemming met het bij ongeveer
twintig verdere gevallen microscopisch aangetoonde micro-orga-
nisme. Morphologisch kwam de bacil met geen enkel tot dien
(1927. 1928) beschreven micro-organisme overeen. Daar een anaë-
robe cultuur slechts met zekerheid als een reincultuur kan worden
beschouwd, indien op de bloedagarplaten steeds de zelfde, zuivere
kolonies worden verkregen, werd getracht een groei te verkrijgen
op de druivensuiker-bloedagarplaten (volgens
Zeissier), doch alle
in deze richting ingestelde pogingen faalden aanvankelijk. ,Pas
tijdens mijn detacheeringstijd aan het Stedelijk Bacteriologisch In-

-ocr page 162-

stituut te Altona a. d. Elbe (Directeur Dr. ƒ. Zeissier), gelukte
het op een bijzonderen bodem, een oppervlaktecultuur te verkrijgen,
waarbij aangetoond kon worden, dat de uit de karbouwen geïso-
leerde bacteriën, in reincultuur waren verkregen. Aan bovengenoemd
Instituut werd tevens de bacil geïdentificeerd, terwijl bovendien
de verdere cultureele eigenschappen werden nagegaan. Het in Indië
verrichte onderzoek kon worden bevestigd, doordat te Altona uit
het uit Indië medegebrachte ziektemateriaal van twee gevallen,
eveneens dezelfde bacterie in reincultuur kon worden geïsoleerd.

Het uit de osteomyelitislijders gekweekte micro-organisme is een
lang staafje met afgeronde einden. Volgens metingen op afzonder-
lijk gelegen bacillen in leverbouillonculturen, kan de lengte varieeren
tusschen 3.6 en 16.7 terwijl de breedte wisselt tusschen 1.2 en

1.8 fi. Op de druivensuiker-bloed-ascites-agarplaten vormt de bacil

zeer lange draden. Het beeld in de leverbouillonculturen (bereid
met lever van karbouwen) kan, waarschijnlijk door geringe afwij-
kingen in de samenstelling van den bodem, vrij sterk varieeren wat
betreft de tijd van optreden van opgeblazen vormen en sporen.
Hoewel, zooals reeds werd opgemerkt, vrij groote variaties bestaan,
is het microscopisch beeld in de leverbouillon meestal als volgt: In
het algemeen ziet men gedurende de eerste twee dagen bijna uit-
sluitend draden van verschillende lengte, waarin bij kleuring
volgens
Claudius, de samenstellende leden dikwijls moeilijk zijn te
onderscheiden. Na twee dagen begint de sporulatie, welke steeds
sterker wordt, zoodat in 7 tot 10 dagen oude culturen bijna alle
bacillen, welke dan meestal grootendeels reeds afzonderlijk gelegen
zijn, sporen bevatten. Wat betreft het optreden van opgeblazen
vormen, welke veelal 2 tot 3 maal zoo dik zijn als de bacillen en
knotsvormig, citroenvormig, zelfs bijna zuiver rond kunnen zijn,
bestaat geen regelmaat. Zij kunnen zoowel reeds na 1 dag aanwezig
zijn, als eerst na 6 dagen optreden. Soms ontbreken ze geheel.

De sporen zijn eind- of middenstandig gelegen, meestal echter
eindstandig en in veel gevallen veroorzaken zij een min of meer
sterke zwelling van het bacterielichaam.

De bacil, welke geen kapsel vormt en peritrich gerangschikte
zweepdraden bezit, is in jonge culturen grampositief, welke eigen-
schap hij bij ouder worden van de culturen verliest. Hoe ouder
de cultuur, hoe meer gramnegatieve bacillen worden aangetroffen.
Meestal beginnen de gramnegatieven in 2 of 3 dagen oude culturen

-ocr page 163-

op te treden, echter kunnen ze reeds in 24 uur oude culturen aan-
wezig zijn.

Cultureele eigenschappen.

Druivensuiker-bloed-agarplaten volgens Zeissier (1917). On-
danks de talrijke, zich over ruim twee jaren uitstrekkende proef-
nemingen, is het niet mogen gelukken een oppervlaktecultuur op
de door
Zeissier (1917) aangegeven druivensuiker-bloed-agar-
platen te verkrijgen. Aanvankelijk was door
Zeissier het gebruik
van menschenbloed voor de samenstelling van de platen aangegeven,
echter werd later (1918) door hem, op grond van verdere proef-
nemingen medegedeeld, dat de zelfde gunstige resultaten bij het
kweeken van anaërobe bacteriën konden worden verkregen met het
bloed van paard of schaap, terwijl het vermoeden werd uitgesproken
(1923), dat ook het bloed van andere diersoorten even geschikt
voor de bereiding van de platen zou blijken. Aan het Veeartsenij-
kundig Instituut te Buitenzorg werden groote series experimenten
ingezet met platen, bereid met het bloed van verschiUende dier-
soorten en wel van karbouw, rund, paard en konijn. Later kon het
onderzoek in deze richting worden aangevuld met bloed van het
schaap (te Utrecht) en van den mensch (te Altona), echter eveneens
zonder resultaat. De experimenten aan het Veeartsenijkundig In-
stituut werden nog aanmerkelijk uitgebreid, door het gehalte aan
bloed van de platen te varieeren. Bij zeer veel kweekproeven werden
naast een aantal platen met de door
Zeissier aangegeven bloed-
concentratie (16—20 %), platen gebruikt met een tusschen 10 en
35 % varieerend bloedgehalte. Ook op deze wijze gelukte het niet
een groei te verkrijgen.

Wat betreft de bouillon, werden eveneens verschillende series
ingezet. Hierbij werd zoowel gebruikt bouillon, getrokken van het
vleesch van karbouw, rund of paard, als bouillon bereid uit het
beenmerg van karbouwen en runderen. De waterstofionenconcen-
tratie, welke in het overwegend groot aantal van de proeven 7,2
bedroeg, werd in verschillende series eveneens gevarieerd en wel
werd gewerkt met concentraties tusschen 6,8 en 7,4, Ook deze
wijzigingen leverden geen resultaat op.

De platen werden voor het gebruik óf gedurende 24 uur op
kamertemperatuur bewaard, óf gedurende 20 minuten open in de
broedstoof (37° C.) gedroogd. In enkele series werd, teneinde na
te gaan of wellicht de vochtigheidstoestand van de bodems van

-ocr page 164-

invloed kon zijn, dit drogen nagelaten. Bovendien konden enkele
proeven genomen worden met platen, welke gedurende 2 tot 4
dagen in een vochtige ruimte waren bewaard.

Ook de druk in de anaërobe toestellen werd in de verschillende
proevenseries verschillend gekozen, waarbij speciaal te Utrecht en
te Altona gewerkt kon worden met zeer lage kwikdrukken (bene-
den de 5 m.m.). Aan het Veeartsenijkundig Instituut te Buitenzorg
werd nog op uitgebreide schaal getracht in een waterstof-atmos-
feer een groei te verkrijgen.

Voor de entingen werden culturen van verschillenden ouderdom
gebruikt en wel varieerende tusschen 12 uur oude asciteslever-
bouillonculturen en 10 dagen oude leverbouillonculturen. Als regel
werden echter leverbouillon- of ascitesleverbouillonculturen geno-
men, welke óf 1 dag in het anaërobe toestel, óf gedurende 2 tot 3
dagen open waren bebroed.

Ondanks dit uitgebreide onderzoek, waarbij de meest verschil-
lende combinaties werden gemaakt, gelukte het niet een groei op
de platen te verkrijgen, zelfs niet, toen te Altona, door het kweeken
in ascitesleverbouillon. weelderig groeiende culturen van de ver-
schillende stammen waren verkregen.

Ook de kweekproeven, ingezet met oorspronkelijk ziektemateriaal
(pus en aangetast beenmerg) vielen steeds negatief uit. In geen
enkel geval kon een groei worden verkregen, hoe lang de verschil-
lende platen ook werden bebroed. Wel gelukte het herhaaldelijk,
indien na meerdere dagen tot 2 weken bebroeden geen groei was
opgetreden, door entingen in leverbouillon aan te toonen, dat het
opgebrachte materiaal nog levende bacteriën of sporen bevatte.
Ook vanaf de met culturen beënte platen, welke zonder resultaat
gedurende 3 dagen in het anaërobe toestel waren bebroed, kon soms
nog een groei in de leverbouillonbuizen worden verkregen.

Bloed-agarplaat (zonder toevoeging van druivensuiker). Met
dezen bodem werd een bijna geheel overeenkomstige serie proeven
als met de druivensuiker-bloed-agarplaat genomen, eveneens
zonder er in te slagen een oppervlaktecultuur te verkrijgen.

Ascites-agarplaat. (Samenstelling: agar (waterstofionenconcen-
tratie 7,2) met 20 % ascitesvloeistof van den mensch.)Ook op
dezen bodem, welke eenige malen gebezigd werd aan het Bakterio-
logisch\'Instituut te Altona, trad geen groei van de bacteriën op.
Druwensuiker-bloed-ascites-agarplaat. (Samenstelling: agar, wa-

-ocr page 165-

terstofionenconcentratie 7,2\', 2 % druivensuiker; 20 % menschen-
bjoed; 20 % ascitesvloeistof van den mensch) 1). Op dezen bodem
gelukte het een oppervlaktecultuur te verkrijgen, waarbij de bacil,
behoudens enkele afwijkingen, groeide op de door
Zeissier (1928,
1929) als groeivorm II aangeduide wijze. De koloniën bestaan uit
een netwerk van geslingerd verloopende banden, waaraan aan de
Oppervlakte een evenwijdige, in de lengterichting van de banden
Verloopende, min of meer duidelijke streeping is waar te nemen. In
het centrum wordt een vrij massieve massa gevormd. De uitloopers,
welke aan de periferie te voorschijn komen en onder geslingerd
Verloop wederom in de kolonie terugkeeren, bestaan uit twee even-
^\'jdig gelegen, zeer fijne bandjes. Ze zijn dus dubbel, het typische
kenmerk van den groeivorm II. Echter komen bij de kolonies ook
niet zelden een aantal enkelvoudige, niet dubbele, uitloopers voor,
zooals deze bekend zijn bij den groeivorm III (typisch voor den
tetanusbacil en den paraboutvuurbacil). IHet op de druivensuiker-
hloed-ascites-agarplaten verkregen groeibeeld kwam geheel overeen
met de door
Zeissier en Rassfeld (1929, b) bij den bacillus gigas
Waargenomen groeiwijze. Daar de optredende enkelvoudige uit-
loopers zeer fijn zijn en in geulen in de voedingsbodems gelegen
zijn, lijken ze bijzonder veel op de zeer fijne uitloopers van de
koloniën van den tetanusbacil (groeivorm III). Genoemde onder-
zoekers dachten dan ook aanvankelijk, dat de kolonie een meng-
kolonie was van den bacillus gigas en den tetanusbacil, echter bleek
hen bij het voortgezette onderzoek, dat de bacillus gigas inderdaad
in reincultuur, de beschreven kolonievorm geeft.

Behalve in kolonie-vorm, kan de bacil ook gelijkmatig over de
geheele oppervlakte van de plaat groeien, waarbij dan echter de
typische kenmerken van de kolonies grootendeels verloren gaan.

Gelatine. Geen groei.

Gelatine, waaraan toegevoegd =t 30 % dierlijk eiwit (gebruikt
Werd ascitesvloeistof van den mensch). Vervloeiing.

Gelatine met 30 % ascitesvloeistof (van den mensch), gemengd
met
leverbouillon. Vervloeiing.

Hersenbrei volgens v. Hibler. Groei sterk afhankelijk van de

1nbsp; Bij het voortgezette onderzoek te Utrecht bleek, dat in plaats van menschen-
bloed, eveneens het bloed van paard en rund is te gebruiken, terwijl met serum
van paard en rund even goede resultaten als met ascitesvloeistof van den mensch
zijn te bereiken.

-ocr page 166-

samenstelling van den bodem. (Vermoedelijk is hier de waterstof-
ionenconcentratie van zeer groote beteekenis.) Zelfs bij sterke groei
treedt geen of slechts zeer geringe zwartverkleuring in de opper-
vlakkige laag op.

Bodem volgens Stribold. Slechts enkele malen werd, uitgaande
van origineel ziektemateriaal, een groei in dezen bodem verkregen,
waarbij enkele, op verschillende diepten gelegen, lichtgeelwitte,
bolvormige, er wolachtig uitziende kolonies optraden. Ook bij over-
zettingen vanuit culturen gelukte het kweeken in dezen bodem
slechts als vrij groote uitzondering. Welke factoren hierbij van
zoo belangrijken invloed op den groei zijn geweest, kon niet worden
nagegaan. Vermoedelijk zal de reden wel gelegen zijn in de zuur-
stofspanning, daar de bacil uiterst gevoelig is voor zuurstof. (In
het anaërobe toestel treedt slechts bij spanningen beneden de
12 m.m. kwikdruk groei op de platen op en pas bij 8 m.m. en daar
beneden (volgens
Zeissier tot 3 m.m.), worden weelderiger groei-
ende culturen verkregen.)

Melk. Geen veranderingen.

Melk met leverstukjes volgens Ruppert en Rottgardt (1926). Pep-
tonisatie.

Leverbouillon. (Bereid met lever van karbouw, rund en cavia.)
In het algemeen vrij zwakke groei, waarbij bij bebroeden buiten
het anaërobe toestel, slechts een licht bezinksel wordt verkregen.
De bovenstaande bouillon blijft helder. Bij sterke beënting treedt
gasvorming na 2 of 3 dagen op en blijft dan gedurende 4 tot 6
dagen bestaan.

Leverbouillon (bereid met lever van caviae). waaraan toege-
voegd
30 % dierlijk eiwit (gebruikt ascitesvloeistof van den mensch
(Altona) en serum van paard en rund (Utrecht)). Weelderige
groei (vooral bij bebroeden in het anaërobe toestel) met sterke
gasvorming en troebeling van den bouillon, welke troebeling na
enkele dagen staan weer verdwijnt, waarbij een sterk, grijswit
neerslag wordt gevormd.

Splitsing van de koolhydraten. Als voedingsbodem werd gebruikt
uit paardenvleesch bereide bouillon, waarin 1 % pepton Witte,
Yi % keukenzout en % lakmoesoplossing Kahlbaum. Aan dezen
bodem werd toegevoegd 1 % van de verschillende koolhydraten
en wel van: glycerine, manniet, dulciet, isodulciet, glucose, galac-
tose, laevulose, saccharose, lactose, maltose, inuline en salicine.

-ocr page 167-

Noch na de entingen met ascites-leverbouillonculturen, noch na het
enten met leverbouillonculturen. evenmin als bij het gelijktijdig
toevoegen van ongeveer 30 % dierlijk eiwit ( gebruikt werd ascites-
vloeistof van den mensch). kon een groei in de verschillende buizen,
Welke gedurende enkele dagen in de anaërobe toestellen werden
bebroed, worden verkregen. Als controle werden de zelfde series
bodems ingezet met 10 maligne-oedeemstammen en 21 in de ver-
zameling van het Bakteriologisch Instituut te \'Altona aanwezige
gigasstammen. Terwijl de 10 maligne-oedeemstammen. geheel over-
eenstemmend met het door
Zeissier en Rassfeld (1929. a) opge-
gevene. een splitsing van de glycerine, de glucose en tendeele ook
Van de maltose veroorzaakten, trad in geen van de buizen, welke
geënt waren met de gigasstammen een groei op. Vermoedelijk zal
een kleine afwijking in de samenstelling van den gebruikten bouillon
de oorzaak van het niet aanslaan zijn geweest, daar bekend is. dat
de bacillus gigas bijzonder hooge eischen aan de bodems stelt. Dit
laatste was opgemerkt door
Zeissier en Rassfeld ( 1929. b )
bij overeenkomstige proeven met den bacillus gigas. waarbij door
hen in schapenbouilon bijna geheel geen groei werd verkregen,
terwijl ook in paardenbouillon, waaraan 30 % ascitesvloeistof van
den mensch was toegevoegd, nog in een vrij belangrijk percentage
Van de buizen geen groei optrad. Een inzicht in de houding van de
stammen ten opzichte van de verschillende koolhydraten kon dus
tot heden niet worden verkregen.

Resistentie van de sporen tegen verhitting. Voor het contrôleeren
van de resistentie van de sporen, werden culturen aangelegd in
hersenbrei, welke culturen, na 1 of 2 dagen bebroeden in het
anaërobe toestel, 4 tot 8 dagen op kamertemperatuur werden be-
waard. Deze goed gegroeide en sterk gesporuleerde culturen wer-
den nu verschillende tijden verhit en wel gedurende 20 minuten op
80° (in waterbad) en gedurende 5, 20, 30 en 40 minuten op 100
graden (in het
Koch\'sche apparaat), waarna ze direct in koud water
werden afgekoeld. Na weer gedurende 2 dagen in het anaërobe
toestel bebroed te zijn, werd uit alle buizen met een capillairpipet
overgeënt op ascitesleverbouillon, welke buizen wederom in het
anaërobe toestel werden bebroed, onder dagelijksche controle op
\' groei. Bij alle stammen verdroegen de sporen gedurende 20 minuten
100 graden; langere verhitting deed ze afsterven.

-ocr page 168-

Dierpathogeniteit. Zooals uit de uitgebreide, onder het hoofdstuk
„Kunstmatige Infectiequot; medegedeelde, serie infectieproeven moge
blijken, was van geen van de uit de aan osteomyelitis lijdende kar-
bouwen geweekte stammen, een pathogene werking waar te nemen,
op welke wijze de proefdieren (karbouwen, runderen, geiten,
honden, konijnen en marmotten) ook werden geïnfecteerd. Ook de
infectieproeven met oorspronkelijk ziektemateriaal (pus uit gesloten
abscessen en aangetast beenmerg) gaven een negatief resultaat.
De pogingen om door het aankweeken en het herhaaldelijk over-
zetten in ascitesleverbouillon een virulentere cultuur te verkrijgen
mislukten eveneens, echter kon tenslotte wel met enkele stammen,
door subcutane injecties aan de buikvlakte, bij caviae een, een ge-
ringe hoeveelheid gas bevattende zwelling worden opgewekt. Na
enkele dagen verdween echter de zwelling steeds weer, terwijl er
van uitgesproken ziekteverschijnselen bij de proefdieren geen sprake
was. Ook door het gelijktijdig inspuiten van melkzuur (0.1 c.c.), al
of niet gecombineerd met een- of meermahge injecties met sapo-
toxine-oplossing (1 c.c. van een 2 % oplossing) kon een aanslaan
van de infectie niet worden bereikt.

Op geheel overeenkomstige wijze als zes van de uit osteomyelitis-
lijders verkregen stammen, werden aan het Bakteriologisch Instituut
te Altona onderzocht een aantal uit het bloed en het beenmerg van
verschillende proefdieren geïsoleerde culturen. Al deze culturen
toonden zich reinculturen en bleken morphologisch en cultureel
geheel overeen te komen met de stammen uit de karbouwen. De aldus
onderzochte culturen waren verkregen uit het beenmerg van de in-
traveneus geïnfecteerde konijnen No. 652, 653 en 654, uit het
beenmerg van het intramusculair ingespoten konijn No. 54 en uit
het bloed van den karbouw No. 212 en het beenmerg van de cavia
No. 42, welke beide laatste dieren intraperitoneaal waren geïnfec-
teerd met culturen, welke van verschillende osteomyehtis-lijders
afkomstig waren.

Voor zoover tot heden het onderzoek kon worden verricht, kwam
de uit de verschillende osteomyelitis-gevallen in reincultuur geïso-
leerde bacil, morphologisch en cultureel geheel overeen met het
door
Zeissier en Rassfeld (1929. b) ontdekte en als bacillus gigas
beschreven micro-organisme, echter week het, wat betreft de patho-

-ocr page 169-

geniteit voor de verschillende prpefdieren, sterk van dezen af.
Door Zeissier en Rassfeld werd de bacillus gigas bij 14 van de 17
onderzochte, onder verschijnselen van bradsot gestorven of in nood
geslachte schapen, hetzij in reincultuur (5 x), hetzij tezamen met
andere pathogene gasoedeembacillen aangetoond. (2 x tezamen met
den gasbacil van
Fraenkel (Bac. Welchii). 4 x tezamen met dezen
bacil en den paraboutvuurbacil (V. septique), 2 x tezamen met den
maligne-oedeembacil van
Novy (B. oedematiens), 1 x tezamen
met den gasbacil van
Fraenkel (Bac. Welchii), den maligne-ocdeem-
bacil van
Novy (B. oedematiens) en den paraboutvuurbacil (V.
septique). Bij 3 van de 17 onderzochte schapen werd de bacillus
gigas niet gevonden, doch werden de bacil van
Novy, de gasbacil
van
Fraenkel en de maligne-oedeembacil van Novy tezamen met
den paraboutvuurbacil aangetoond.

De bacillus gigas toonde zich zeer pathogeen voor muizen, mar-
motten en konijnen. Bij het schaap bleek de gevoeligheid verschil-
lend te zijn. Terwijl bij één dier een in 23 uur doodelijk verloopende
infectie kon worden opgewekt, sloeg de infectie bij een tweede
schaap niet aan. Bij caviae werden door de injectie pathologisch
anatomische verschijnselen verkregen, welke geheel overeenkwamen
met die, welke door
Zeissier (1923) en Zeissier en Rassfeld (1928)
werden aangegeven voor het ziektebeeld III. (Een min of meer
bloedig, overigens kleurloos, gelei-achtig, glazig oedeem van de
subcutis in de naaste, soms ook in wat verdere omgeving van de
entplaats. De hoeveelheid vloeistof in de borst- en buikholte en in
het pericard vermeerderd en kleurloos of grijsroodachtig, soms
barnsteengeel).

Hoewel dus zeker een groot verschil in de pathogeniteit tusschen
den bacillus gigas en den in reincultuur uit de osteomyelitis-ge-
vallen gekweekten bacil bestaat, is het op grond hiervan, gezien
het geheel overeenkomen van de morphologische en cultureele
eigenschappen, niet gerechtvaardigd beide bacillen als niet identiek
te beschouwen, immers ook van andere anaërobe bacteriën zijn
zoowel pathogene, als in het dierexperiment niet pathogeen gebleken
stammen bekend. Zoo zijn er in de verzameling van het Stedelijk
Bakteriologisch Instituut te Altona naast 50 zeer pathogene maligne-
oedeemstammen (B. oedematiens), 26 slechts zwak pathogene en
13 in het dierexperiment niet pathogene stammen. Verder bezit
Zeissier in zijn verzameling naast 36 bij de dierproeven pathogeen

-ocr page 170-

gebleken tetanusstammen. 28 niet pathogene. {Zeisslee en Krane-
veld
(1929)). Ook Pildes (1925) vond onder 75 onderzochte teta-
nusstammen er 30. welke zich in het dierexperiment (op muizen en
caviae) niet pathogeen toonden.

Samenvatting. Uit den pus van gesloten subcutane en intramus-
culaire abscessen en uit het aangetaste beenmerg van negen aan
osteomyelitis bacillosa lijdende karbouwen, alsmede uit het been-
merg van een aantal intraveneus en intraperitoneaal met culturen
geïnfecteerde konijnen en caviae. kon. evenals uit het bloed van
enkele per os en intraperitoneaal met culturen geïnfecteerde proef-
dieren (karbouw, rund. geit en cavia) een micro-organisme in rein-
cultuur worden geïsoleerd, dat morphologisch en cultureel alsnog
niet te onderscheiden was van het door
Zeissier en Rassfeld
(1929. b) ontdekte en als bacillus gigas beschreven micro-orga-
nisme. echter week de aangetoonde bacil, door zijn niet pathogeen
zijn voor groote en kleine proefdieren van laatstgenoemd micro-
organisme af. een bijzonderheid, welke echter niet rechtvaardigt,
den bij de osteomyelitis-lijders aangetoonden bacil vooralsnog als
niet identiek met den bacillus gigas te beschouwen.

-ocr page 171-

HOOFDSTUK X.

CHEMISCH ONDERZOEK.

Teneinde na te gaan of wellicht een praedisponeerend moment
voor het optreden van de beenmergaandoening bij buffels kon
worden gevonden in een afwijking in de samenstelling van de been-
substantie, werd een chemisch onderzoek ingesteld naar de gehalten
aan phosphorzuur, kalk en aschbestanddeelen er van. De mogelijk-
heid, dat in deze richting een oplossing zou kunnen worden gevon-
den, was niet groot te achten, daar de bijzondere voorliefde voor het
optreden van de ontsteking in de groote pijpbeenderen, zooals deze
evenals bij alle andere soorten beenmergontstekingen, aanwezig is,
er niet door verklaard zou kunnen worden, terwijl bovendien in de
aetiologie van de osteomyelitis van den mensch geen enkele opgave
in deze richting wijst. Volledigheidshalve werd echter het onder-
zoek verricht.

Over de samenstelling van de beenderen bij karbouwen in Indië
Waren geen gegevens bekend, zoodat een onderzoek van de beende-
ren van een aantal gezonde dieren moest voorafgaan. Omdat
bovendien de mogelijkheid niet was uit te sluiten, dat de sa-
menstellling van de beenderen van gezonde karbouwen afkomstig
Van Java en van die uit de gebieden van Sumatra, waar de osteo-
niyelitis gedurende jaren, zij het dan ook sporadisch, voorkomt,
onderling zouden kunnen verschillen, moest het vooronderzoek
tot beide groepen van dieren worden uitgebreid. Daar bekend is.
dat de samenstelling van verschillende beenderen van een dier niet
steeds dezelfde is, werd, teneinde een juistere vergelijking mogelijk
te maken, steeds het middengedeelte van de diaphyse van femur en
humerus voor het onderzoek gebruikt. Van de aan osteomyelitis
lijdende karbouwen werden de overeenkomstige deelen van de niet
aangetaste femur en humerus onderzocht. Het beenstuk werd zorg-
vuldig schoongemaakt en daarna in de zon gedroogd. Aan het
Analyselaboratorium van de Afdeeling Nijverheid van het Depar-

-ocr page 172-

tement van Landbouw. Nijverheid en Handel werd dit luchtdroge
materiaal onderzocht, waarbij het vochtgehalte niet afzonder-
lijk werd bepaald, zoodat de verkregen getallen niet als absoluut
kunnen worden beschouwd. Daar echter alle beenderen op geheel
overeenkomstige wijze werden behandeld en het drogen zeer zorg-
vuldig geschiedde, zal een eventueele miswijzing wel als zeer klein
kunnen worden beschouwd en zijn de verkregen getallen in elk
geval voldoende nauwkeurig voor een onderlinge vergelijking.

In totaal werden dus gegevens verzameld over de volgende drie
groepen van dieren, waarvan respectievelijk 60, 25 en 13
gevallen
werden onderzocht:

L Gezonde karbouwen afkomstig uit West-Java.
II. Gezonde karbouwen afkomstig uit gebieden, waar de ostemye-
htis voorkomt. (Padang Lawas; omgeving Padang Sidempoean).
111. Karbouwen lijdende aan osteomyelitis bacillosa.

De resultaten van het onderzoek zijn vermeld in de staten III
tot vm, terwijl voor een duidelijker overzicht en vergelijking, in
staat IX de berekende maximum-, gemiddelde en minimumwaarden
van elk der onderzochte bestanddeelen van de beenderen van de
drie groepen dieren, zijn verwerkt.

Samenvatting. Zooals uit een nadere beschouwing van staat IX
moge blijken, is de samenstelling van de beensubstantie van aan
osteomyehtis lijdende karbouwen, in vergelijking met die van ge-
zonde karbouwen uit West-Java en uit de gebieden, waar de osteo-
myehtis bacillosa bubalorum reeds gedurende jaren voorkomt, als
normaal te beschouwen. Een praedisponeerend moment voor het
ontstaan van de beenmergaandoening kan dus niet gevonden
worden in een afwijkende samenstelling van de beenderen.

-ocr page 173-

STAAT III.

Onderzoek van dc beenderen van gezonde karbouwen uit West-Java.

s

E
i

Ouder-
dom

Samenstelling (in procenten)

Femur

Humerus

Kalk
(CaO)

Phosphor-
zuur
(P^ O5)

Asch

Kalk
(CaO)

Phosphor-
zuur

(P. O5)

Asch

Mannelijke dieren:

1

2 jaar

33.2

25.3

63.5

33.1

25.2

63.5

2

34.3

26.3

64.8

34.0

26.1

64.0

3

33.4

26.2

62.6

32.8

25.6

61.4

4

3 jaar

33.2

25.7

62.6

33.2

25.7

62.9

5

33.6

25.8

63.9

33.5

25.9 ,

63.3

6

32.8

25.5

62.3

32.8

25.7

61.8

7

34.1

26.7

64.0

34.0

26.6

63.8

8

33.6

25.9

62.4

32.8

25.5

61.5

9

33.4

26.1

62.3

33.1

26.0

61.6

10

34.4

26.5

62.7

^

11

4 jaar

33.1

25.8

63.0

33.9

26.5

65.0

12

33.6

25.6

64.1

33.9

26.0

63.8

13

33.8

26.1

63.8

33.1

25.7

62.2

14quot;

34.9

27.1

65.2

33.6

26.1

62.8

15

33.7

25.8

62.4

32.9

25.4

61.5

16

33.7

26.0

62.9

33.8

26.1

63.2

17

35.4

27.2

66.2

34.8

26.7

65.1

18

34.5

26.4

63.6

34.1

26.1

63.0

19

34.5

26.3

63.9

34.2

26.0

63.4

20

34.2

26.5

63.5

33.7

26.3

62.9

21

33.6

26.2

62.7

33.3

25.8

62.0

22

34.7

25.8

61.5

34.6

26.5

63.1

23

34.7

268

63.5

34.6

26.4

62.8

24

5 jaar

33.5

25.8

63.5

33.5

26.0

64.0

25

34.1

26.7

64.3

33.6

26.3

63.2

26

33.4

25.7

62.2

33.1

25.4

61.5

27

34 1

25.9

62.4

34.0

25.9

62.1

28

35.3

26.9

64.3

.—

29

35.0

27.0

63.9

__

_

30

6 jaar

34.2

26.7

65.7

33.1

26.0

63.5

Gecastreerde man-

nelijke dieren:

1

3 jaar

34.6

26.5

62.7

34.2

26.4

62.0

2

4 jaar

33.6

25.7

63.0

33.3

25 6

62.3

3

34.2

26.9

64.8

33.6

26.4

62.8

4

5 jaar

32.6

25 0

61.2

33.4

25.8

63.3

5

34.5

26.9

65.6

33.4

26.2

63.6

6

34.7

26.6

65.1

34.0

26.1

63.7

7

6 jaar

34.1

26.3

63.5

34.0

26.4

63.4

-ocr page 174-

STAAT III,
(Vervolg.)

u.

Ë
B

3
2

Ouder-
dom

Samenstelling (in procenten)

Femur

Humerus

Kalk
(CaO)

Phosphor-
zuur

(P. O,)

Asch

Kalk
(CaO)

Phosphor-
zuur

(P. O,)

Asch

Vrouwelijke dieren.

1

4 jaar

33.7

26.0

63.1

34.1

26.2

63.9

2

34.4

26.5

63.5

3

5 jaar

34.9

26.9

65 6

35.2

27.0

65.9

4

36.1

27.2

66.0

35.8

. 27.1

65.1

5

34.4

26.3

62.8

35.6

27.6

65.3

6

6 jaar

34.2

26.5

65.6

32.6

25.2

61.9

7

34.5

26.5

65.2

34.3

26.3 .

64.3

8

34.8

26.8

64.7

34.9

26.7

64.8

9

34.9

26.8

65.2

34.1

26.1

63 8

10

35.3

27.0

65.3

34.0

25.7

62.6

11

34.8

27.3

65 3

^

^

12

34.7

27.9

65.3

34.4

26.6

63.7

13

35.4

27.2

64.8

34.8

26.6

62.8

14

35.7

28.0

65.6

.—

15

7 jaar

33.8

26.2

63.1

32.5

25.3

60.7

16

35.3

26.6

65.1

34.2

26.0

636

17

34.4

26.3

63.9

33.5

25.7

62.3

18

35.1

27.2

65.5

34.5

26.7

64.3

19

35.2

27.2

65.8

34.8

26.5

64.2

20

8 jaar

34.3

26.5

64.2

34.6

268

65.2

21

35.4

27.1

66.2

34.9

26.6

65.1

22

10 jaar

34.2

26.6

64.4

32.7

25.5

62.0

23

34.7

26.5

64.8

34.2

26.0

63.7

-ocr page 175-

STAAT IV.

Onderzoek van de beenderen van gezonde karbouwen afkomstig uit gebieden
waar osteomyelitis voorkomt.

Samenstelling (in procenten)

Nummer

Femur

Humerus

Kalk
(CaO)

Phosphor-
zuur
(P2
O5)

Asch

Kalk
(CaO)

Phosphor-
zuur
(P^ O5)

Asch

Mannelijke dieren:

1

35.0

27.0

63.9

34 5

26.6

63.2

2

34.0

26.3

62.6

33.8

26.2

62.0

3

35.5

27.2

64.8

35.4

27.0

64.7

4

35.3

26.8

64.4

34.7

26.3

63.7

5

35.8

26.9

64.6

35.7

27.0

64.4

6

35.6

27.0

64.5

34.8

26.8

63.3

7

34.4

26.1

62.4

35.2

26.9

64.2

8

35.5

27.1

.65.0

35.2

26.9

64.4

Vrouwelijke dieren:

1

33.4

25.7

62.3

2

35.1

26.8

65.5

34.3

26 3

63.8

3

35.3

26.4

63.8

34.7

26.4

62.9

4

36.1

27.6

65 8

35.0

26.7

63.8

5

35.7

26.9

64.8

35.0

27.3

64.1

6

36.0

26.9

65.1

35.5

26.8

64.1

7

34.6

26.1

62.7

34.1

26.0

62.3

8

35.3

26.7

64.3

34.6

26.3

63.3

9

36.4

27.0

65.3

35.1

26 7

63.7

10

34.8

26.4

63.1

34 6

26.5

62.9

11

35.2

26.5

64.1

34.3

262

62.8

12

35.4

269

64.6

34.5

26.2

63.2

13

34.3

26.2

62.6

33.5

25.5

61.4

14

35.8

27.5

65.5

34.0

26.4

62 5

15

34.8

26.3

63.4

35.4

27.1

64.7

16

35.0

26.9

64.3

34.7

27.0

63.7

17

35.1

26.8

64.2

34.7

26.9

63.8

-ocr page 176-

164
STAAT V.

Onderzoek van de beenderen van aan osteomyelitis lijdende karbouwen.

Samenstelling (in procenten)

Femur

Humerus

Nummer

Kalk
(CaO)

Phosphor-
zuur
(P2 O5)

Asch

Kalk
(CaO)

Phosphor-
zuur

(P2 O5)

Asch

3

32.9

25.2

59.5

34.2

26.5

62.5

6

34.5

26.5

62.7

34.5

26.8

62.8

7

34.8

26.4

63.5

34.3

26.1

62.7

8

35.3

26.8

63.8

34.9

26.7

63.1

9

34.2

26.0

63.5

34.7

26.4

62.8

17

35.5

26.5

64.1

34.7

25.8

62.6

18

35.3

26.7

64.0

34.9

26.5

63.5

19

35.8

27.2

65.4

34.7

26.2

63.2

23

34.0

26.3

62.2

_

_

___

24

34.1

25.8

62.1

33.5

25.5

60.9

26

35.1

26.6

64.1

35.0

26.4

63.7

30

35.1

27.2

64.5

—■

31

34.4

25.9

62.9

34.2

25.7

62.6

STAAT VI.

Resultaat van het onderzoek van de beenderen van gezonde karbouwen

uit West-Java.

Gehalte in procenten
aan:

Maximaal:

Gemiddeld:

Minimaal:

Femur (aantal: 60)

Kalk (CaO)
Phosphorzuur (Pj
O5)
Asch

Kalk (CaO)
Phosphorzuur (Pj
O5)
Asch

36.1
28.0

66.2

34.3
26.5
64.0

32.6
26.0
61.2

Humerus (aantal: 54)

35.8
27.6

65.9

33.9
26.1
63.2

32.5
25.2
60.7

-ocr page 177-

STAAT VII.

Resultaat van het onderzoek van de beenderen van gezonde karbouwen af-
komstig uit gebieden waar osteomyelitis voorkomt.

Gehalte in procenten
aan:

Maximaal:

Gemiddeld:

Minimaal:

Femur (aantal: 25)

Kalk (CaO)
Phosphorzuur (Pj O.,)
Asch

Kalk (CaO)
Phosphorzuur (Pj
O5)
Asch

36.4
27.6
65.8

35.2
26.7
64.1

33.4
25.7
62.3

Humerus (aantal: 24)

35.7
27.3
64.7

34.7
26.6
63.5

33.5
25.5
61.4

STAAT VIII.

Resultaat van het onderzoek van de beenderen van aan osteomyelitis

lijdende karbouwen.

Gehalte in procenten
aan:

Maximaal:

Gemiddeld:

Minimaal:

Femur (aantal: 13)

Kalk (CaO)
Phosphorzuur (P,
O5)
Asch

Kalk (CaO)
Phosphorzuur (Pj O;)
Asch

V

35.8
27.2
65.4

34.7
26.4
63.3

32.9
25.2
59.5

Humerus (aantal: 11)

35.0
26.8
63.7

34.5
26.3
62.8

33.5
25.5
60.9

-ocr page 178-

166
STAAT IX.

Overzicht van dc resultaten van het onderzoek van de beenderen van ge-
zonde en aan osteomyelitis lijdende karbouwen.

Samenstelling (in procenten)

Groep van dieren

Aantal
onder-
zochte
geval-
len

Kalk

Phosphorzuur

Aschbestandeelen

Max.

Gem.

Min.

Max.

Gem.

Min.

Max.

Gem.

Min.

Femur

Gezonde karbou-
wen uit W. Java

60

36.1

34.3

32.6

28.0

26.5

26.0

66.2

64.0

61.2

Gezonde karb. uit
besmette gebieden

25

36.4

35.2

33.4

27.6

26.7

25.7

65.8

64.1

62.3

Aan osteomyelitis
hjd. karbouwen .

13

35.8

34.7

32.9

27.2

26.4

25.2

65.4

63.3

59.5

Humerus

Gezonde karbou-
wen uit W. Java

54

35.8

33.9

32.5

27.6

26.1

25.2

65.9

63.2

60.7

Gezonde karb. uit
besmette gebieden

24

35.7

34.7

33.5

27.3

26.6

25.5

64.7

63.5

61.4

Aan osteomyelitis
hjd. karbouwen

11

35.0

34.5

33.5

26.8

26.3

25.5

63.7

62.8

60.9

-ocr page 179-

SAMENVATTING.

De osteomyelitis bacillosa bubalorum werd het eerst beschreven
door
de Does. door wien gedurende de jaren 1893 tot 1896 een
groot aantal gevallen langs de Noordkust van Java werden waar-
genomen. Voor zoover bekend zijn de eerste gevallen voorge-
komen in Juli 1893 in het Noord-westelijk gedeelte van de
residentie Cheribon, van waar uit de ziekte zich geleidelijk in
oostelijke richting, langs de Noordkust van Java verspreidde tot
in de residentie Semarang toe, waar in 1896 nog gevallen werden
aangetroffen. Sindsdien werd het voorkomen van de ziekte vast-
gesteld in de Preanger Regentschappen (1898), in de residentie
Batavia (1901), terwijl in 1928 enkele ziektegevallen werden ge-
constateerd in den ambtskring Buitenzorg, in een gebied, waar de
aandoening voordien onbekend was. Verder werd de ziekte aan-
getoond in alle ambtskringen van Sumatra, terwijl ook op Borneo,
in den ambtskring Kandangan, enkele lijders bekend zijn gewor-
den. Meestal betroffen het sporadische gevallen en slechts als
uitzondering werden in een streek een grooter aantal karbouwen
aangetast. Dit laatste werd bijv. door
De Does waargenomen op
Noord-Java (1893-1896);
Lobel en Tarip rapporteerden ongeveer
400 ziektegevallen in de Padang Lawas (1921, 1922); door den
Gouvernements Veearts te Koetaradja
(Van Bergen) werd bericht
over het voorkomen van ruim 350 aangetaste dieren in de onder-
afdeelingen Tapatoe\' an en Gajo Loeëus gedurende de jaren 1927
en 1928.

Bij de ziekte, welke tot heden alleen bij karbouwen werd aan-
getroffen, treden ontstekingen in het beenderstelsel op en wel
bijna uitsluitend in het beenmerg van de humeri en femori; de
andere groote pijpbeenderen werden nooit
aangetast gevonden.
Wei komen, echter als betrekkelijk groote uitzondering, processen
aan de bekkenbeenderen, de ribben en de wervels voor.

Klinisch uit de ziekte zich, bij localisatie van het proces in de

-ocr page 180-

bekkenbeenderen of in het merg van de femori en humeri, door
een kreupelheid, welke van het begin af zeer ernstig kan zijn,
doch eveneens in een geringen graad kan beginnen, waarop een
geleidelijke verergering aansluit. In het eerste geval is de tempe-
ratuur veelal verhoogd, terwijl ze in het laatste geval meestal bin-
nen de normale grenzen blijft. Nooit treden afwijkingen in den
algemeenen toestand op. De eetlust blijft steeds goed, evenals het
herkauwen en de andere functies. Bij ernstige kreupelheid wordt
het aangetaste lidmaat bijna recht onder het lichaam geplaatst
waarbij dan hcht gesteund wordt op de voorzijde van den naar
achteren gebogen ondervoet. Deze stand, welke door De
Does als
typisch werd beschouwd, komt echter, zooals bij dit onderzoek ge-
bleken is, ook bij andere aandoeningen aan de ledematen voor.
Reeds aan De
Does was het opgevallen, dat in een streek waar
meerdere gevallen voorkomen, de kreupelheid dikwijls in over-
wegend aantal optreedt aan een bepaald been, zoodat in het eene
gebied zeer veel karbouwen bijv. links-voor kreupelen, terwijl in
een andere streek het meerendeel van de aangetaste dieren bijv.
rechts-achter kreupel loopt. Aan dit eigenaardige verschijnsel,
waarvan het voorkomen door verschillende dierenartsen kon wor-
den bevestigd, kan een zekere diagnostische waarde worden toe-
gekend. Soms treedt bij de lijders plotseling een verergering van
de kreupelheid op, welke meestal toegeschreven kan worden aan
een opgetreden fractuur van het aangetaste been.

In aansluiting op de kreupelheid gaan de algemeene en bijzon-
dere spieren van de aangetaste ledematen atrophieeren, welk atro-
phie op den duur zeer uitgesproken kan worden, temeer daar bij
onvoldoende verzorging van de lijders, eveneens een algemeene
vermagering optreedt. Bijna zonder uitzondering komt het gedu-
rende het ziekteproces tot een doorbraak van den pus vanuit
het been, waardoor intramusculaire abscessen worden gevormd,
welke in veel gevallen klinisch niet zijn te constateeren, doch
welke zich eveneens uit kunnen breiden tot groote subcutane pus-
ophoopingen. Deze laatsten zijn aan de voorbeenen meestal gele-
gen aan de laterale zijde van den musculus biceps brachii, enkele
c.m. beneden de katrol van den humerus, terwijl ze aan
de achter-,
beenen het veelvuldigst worden aangetroffen aan de mediale of
laterale vlakte van de dij, iets boven het kniegewricht of.in de
kniebuiging. Deze subcutane abscessen kunnen tot doorbraak

-ocr page 181-

komen, echter biedt de dikke karbouwenhuid langen tijd weerstand
en voorkomt zelfs jarenlang een perforatie. De pus, welke in de
abscessen onder zeer groote spanning aanwezig kan zijn, kan
zoowel in kleur als in consistentie vrij sterk varieeren, meestal is
hij grijswit of grijsgroenachtig, soms echter, door bijmenging van
bloed, roodbruin tot donkerbruin. De consistentie kan zoowei
roomachtig als dun zijn, soms zelfs ziet de pus er uit als serum,
waarin geelwitte\' tot geelgrijsgroene vlokjes. Bij niet secundair
geïnfecteerde gevallen stinkt de pus niet, doch bezit hij een weeën
geur of ruikt hij als gezaagd karbouwenbeen. In gevallen van
menginfectie kan hij een enormen stank verspreiden.

Volgens de ervaringen van De Does kan bij nog vrij veel ge-
vallen in het beginstadium herstel optreden, doch meestal resteert
een chronische kreupelheid. De optredende sterfgevallen zijn niet
toe te schrijven aan de beenmergaandoening zelf, doch zijn het ge-
volg van de slechte verzorging en verpleging van de dieren. In de
streken, waar de meeste gevallen voorkomen, wordt geen vol-
doende controle op de dieren uitgeoefend en komt het voor, dat
de aangetaste karbouwen, welke zich in verband met de kreupel-
heid zeer moeilijk kunnen verplaatsen, niet voldoende voedsel meer
kunnen verzamelen en op den duur den hongerdood moeten ster-
ven. Dikwijls ook treden sterfgevallen op als gevolg van een
septichaemie, welke op de ontstane doorligwonden aansluit (de
karbouwen, welke niet meer kunnen opstaan, blijven steeds op de
zelfde lichaamszijde liggen, worden niet omgedraaid, terwijl ook
niet gezorgd wordt voor een zachte ligging).

In de aangetaste beenderen breidt het proces zich het snelst uit
langs het roode, bloedrijke merg, waardoor, bij jonge gevallen\'
het pathologisch beeld bij volwassen en jeugdige dieren uiteen-
loopt. Bij de jonge karbouwen heeft veelal een vrij gelijkmatige
uitbreiding over het geheele merg of een gedeelte er van plaats,
terwijl bij oudere buffels het voor kan komen, dat, daar het witte
vetrijke merg meer weerstand biedt, het proximaal en distaal en
aan de periferie gelegen roode beenmerg reeds geheel in het pro-
ces betrokken is, terwijl het meer naar binnen gelegen witte
merg nog geheel intact is. Het roode merg, dat eerst een zeer hyper-
aemisch beeld vertoont, verandert in een zalfachtige, aanvankelijk
bruingrijze of bruingrijsgroene massa, doch krijgt later, evenals
het aangetaste witte merg, een grijsgele of grijsgroene kleur. De

-ocr page 182-

necrose breidt zich verder eveneens uit op het weefsel in de Ha-
versche kanalen en veelal wordt ook het periost secundair in het
proces betrokken. Als gevolg van het ziekteproces kan een min of
meer groot gedeelte van de corticalis afsterven, welk gedeelte
tenslotte gesequestreerd kan worden. Om het aangetaste been
wordt een periostale beenmantel gevormd, welke soms zeer groot
kan worden en zelfs het geheele been kan omgeven.

Indien het proces in het beenmerg gepaard *gaat met een se-
cundaire, rijkelijke pusvorming, kan een doorbraak van den pus
naar buiten optreden, waardoor de intramusculaire abscessen ont-
staan, welke zich uit kunnen breiden tot groote subcutane etter-
zakken. Deze pusdoorbraak, welke bij jonge individuen veel ge-
makkelijker geschiedt dan bij de volwassen dieren, heeft veelal
plaats in of nabij de epiphyselijnen, waardoor bij doorbraak langs
de proximale epiphyselijn van den femur, steeds een purulente ont-
steking van het heupgewricht — immers quot;deze epiphyselijn is bin-
nen de gewrichtskapsel gelegen — het gevolg is. Bij de door mij
onderzochte gevallen werden purulente ontstekingen uitsluitend aan
het boeg- en het heupgewricht gevonden, terwijl aan het knie- en
het ellebooggewricht alleen reactieve, sereuze of serofibrineuze
ontstekingen werden aangetroffen. Echter zijn er ook opgaven
bekend over het voorkomen van purulente ontstekingen aan deze
beide laatstgenoemde gewrichten, doch dit kan als een groote uit-
zondering worden beschouwd, daar ook De
Does, door wien een
zeer groot aantal gevallen konden worden onderzocht, dit nooit
heeft waargenomen.

Bij alle onderzochte gevallen kon in den pus uit gesloten ab-
scessen en in het aangetaste beenmerg een polymorph, sporen-
vormend staafje met afgeronde einden worden aangetoond, dat
bij betrekkelijk jonge gevallen in draden van verschillende lengte
werd aangetroffen, doch dat in het reeds grootendeels vervallen
merg, meestal afzonderlijk gelegen en verspreid door het weefse\'
werd gevonden. De sporen zijn eind- of middenstandig en ver-
oorzaken veelal een zwelling van het bacterie-lichaam.

Negen gevallen konden bacteriologisch worden onderzocht en
hierbij kon uit den pus en het aangetaste beenmerg steeds een
zelfde bacil in reincultuur worden geïsoleerd. Deze bacil, welke
peritriech gerangschikte zweepdraden bezit, groeit slechts streng
anaëroob en stelt zeer hooge eischen aan de voedingsbodems. In

-ocr page 183-

gewone leverbouillon groeit hij matig en worden snel sporen ge-
vormd. Weelderig groeiende culturen konden slechts worden ver-
kregen in leverbouillon, waaraan 30% dierlijk eiwit was toege-
voegd (gebruikt werd ascitesvloeistof van den mensch en serum
van paard en rund).

Morphologisch kwam de bacil geheel overeen met het door
Zeissier en Rassfeld ontdekte en als bacillus gigas beschreven
micro-organisme, terwijl hij er ook cultureel alsnog niet van te
onderscheiden was. Op de druivensuiker-bloed-ascites-agarplaten
vertoonden én de bacillus gigas én de uit verschillende osteomye-
litis-gevallen geïsoleerde bacil, een geheel overeenkomende groei-
vorm. Wel onderscheidde de aangetoonde bacil zich van den ba-
cillus gigas door zijn niet pathogeen zijn voor de verschillende
proefdieren, doch op grond hiervan is het niet te rechtvaardigen
de beide bacillen als niet identiek te beschouwen, daar ook van
andere anaërobe bacteriën zoowel pathogene, als in het dierexpe-
riment zwak pathogene en niet pathogene stammen bekend zijn
(maligne-oedeem, boutvuur, tetanus).

Noch door intra-ossale, intraperitoneale, subcutane, intramus-
culaire en intraveneuze injecties met culturen, noch door intra-
ossale, intramusculaire en intraperitoneale infecties met oorspron-
kelijk ziektemateriaal (aangetast beenmerg en pus uit niet door-
gebroken abscessen), waren, evenmin als door het per os toe-
dienen van culturen, beenmergontstekingen op te wekken, zelfs
niet bij de kleine proefdieren, waarbij een of meerdere dagen voor
of na een intraperitoneale, intraveneuze of intramusculaire infec-
tie, een groot pijpbeen subcutaan werd gefractureerd. Wel kon
worden aangetoond, dat intraperitoneaal ingespoten en per os
toegediende bacteriën in de bloedbaan kunnen worden opgenomen,
terwijl bovendien uit het beenmerg van een aantal intraveneus,
intraperitoneaal of intramusculair met culturen geïnfecteerde proef-
dieren. de ingespoten bacil in reincultuur kon worden geïsoleerd.

Zeer waarschijnlijk zal een bepaalde praedispositie in het been-
merg moeten bestaan, alvorens de in het beenmerg gedrongen
bacteriën zich kunnen vermeerderen. Van welken aard echter deze
veranderingen zijn, is niet kunnen worden vastgesteld, doch zeker
kunnen deze niet veroorzaakt zijn door bacteriën, daar steeds de
zelfde bacil in reincultuur kon worden aangetoond, terwijl op
grond van het ingestelde onderzoek ook een afwijkende
samen-

-ocr page 184-

stelling van de beensubstantie als praedisponeerende factor kan
worden uitgesloten.

Hoewel, ondanks de uitgebreide serie entingen op karbouwen,
runderen, geiten, honden, konijnen en marmotten, het experimen-
teel opwekken van de beenmergaandoening niet is mogen geluk-
ken, pleit het steeds en uitsluitend aanwezig zijn van den aange-
toonden bacil, welke bovendien tot heden bij geen enkel ander
ziekteproces bij de karbouwen werd aangetroffen, sterk voor een
oorzakelijk verband tusschen den geïsoleerden bacil en de osteo
myelitis bacillosa bubalorum.

-ocr page 185-

CONCLUSIES.

1.nbsp;Bij den buffel in Nederlandsch Indië komt een beenmerg-
aandoening voor, welke door De Does als de
Osteomyelitis bacillosa
bubalorum werd beschreven en welke voor zoover bekend, uitslui-
tend in Nederlandsch Indië wordt aangetroffen.

2.nbsp;Het vermoedelijke agens is een micro-organisme, dat uit alle
onderzochte gevallen steeds in reincultuur kon worden geïsoleerd
en dat morphologisch en cultureel alsnog niet te onderscheiden was
van de door
Zeissier en Rassfeld ontdekte en als bacillus gigas
beschreven bacterie, doch er van verschilde door het niet pathogeen
zijn voor verschillende proedieren.

3.nbsp;Het is waarschijnlijk te achten, dat een praedisponeerende
factor, welke het weerstandsvermogen van het beenmerg van be-
paalde beenderen, voornamelijk van den humerus en femur, doch
ook van andere ossea, als bekken, rib en wervel vermindert, de
inleidende oorzaak van de bedoelde ziekte is.

4.nbsp;Veranderingen in de chemische samenstelling der beensub-
stantie zijn bij de lijders aan deze ziekte niet aanwezig.

5.nbsp;De ziekte, welke onder bepaalde omstandigheden en in be-
paalde streken in vrij groote uitgebreidheid kan voorkomen, ken-
merkt zich klinisch door het optreden van locomotiestoornissen,
waarbij op den duur sterke spieratrophie aan de kreupele ledematen,

\'abscessen tusschen de spieren en in de onderhuid en beenmerg-
fistels optreden; het leven van het dier is er niet direct mede gemoeid.

6.nbsp;De ziekte, welke bij localisatie in de ledematen met een acute
kreupelheid kan inzetten, neemt gemeenlijk een chronisch verloop.

7.nbsp;Pathologisch anatomisch is een geval gekenmerkt door een
necrobiose van het beenmerg. Meestal gaat dit proces gepaard
met een secundaire, rijkelijke pusvorming, waardoor bij de meeste
gevallen pusdoorbraken vanuit het been, in of nabij de epiphyse-
lijnen optreden, waardoor intramusculaire abscessen worden ge-
vormd, welke veelal klinisch niet waarneembaar zijn, doch zich
eveneens uit kunnen breiden tot groote subcutane pusophoopingen.

-ocr page 186-

Indien deze tot doorbraak komen, hetgeen door de dikke karbou-
wenhuid langen tijd wordt tegengehouden, zijn beenmergfistels het
gevolg. Verder is een geval gekenmerkt door de vorming van een
periostalen beenmantel om het aangetaste been of beengedeelte,
terwijl bij chronische gevallen een afsterven en een sequestratie van
een min of meer groot gedeelte van het aangetaste been kan op-
treden; secundaire fracturen, hetzij in het oorspronkelijke been,
hetzij in den nieuwgevormden beenmantel, komen veelvuldig voor.

8. Door op verschillende wijzen uitgevoerde entingen met oor-
spronkelijk ziektemateriaal en culturen gelukte het niet de ziekte
kunstmatig op te wekken bij buffels, runderen, geiten, honden,
konijnen en marmotten.

-ocr page 187-

LITERATUUR.

Anschûtz. Die Erkrankungen der Knochen und Gelenke. Lehrb. d. Chir. Wull-

stein und Küttner. Aufl. 8. Bd. II. 1923. S. 329.
Aoki. Der Paratyphusbacillus (Typus B) als Eiterungserreger. Centr. f. Bakt.

Abt. I. Bd. 55. 1910. S. 208.
Ascholl. Pathologische Anatomie. Aufl. 6. Bd. II. 1923.

Baumgartner. Beobachtungen und Untersuchungen über infectißse Ostitis und
Osteomyelitis beim Rind und Pferd. Schweizer Arch. f. Tierheilk. Bd. 53
1911. S. 107.

- L\'ostéite infectieuse du boeuf et du cheval. Journ. d. Méd. Vét. Tome 62.

1911. p. 449.

Becker. Vorläufige Mittheilung über eine im Kaiserlichen Gesundheits-Amte
ausgeführte Arbeit, welche zur Entstehung des die acute infectiöse Osteo-
myehtis erzeugenden Mikroorganismen geführt hat. Deutsche med. Wochen-
schr. 1883. S. 665.

Bernacchi. Ueber einen Fall von acuter Osteomyelitis bei jugendlichen Individuen.
Ref. Jahresber. Fortschr. Lehre v. d. path. Mikro-org. Baumgarten. Bd. 8.
1893. S. 380.

Berge. Ein Fall von Osteomyelitis purulenta und ostitis fibrosa beim Hunde.

Deutsche tierärztl. Wochenschr. Bd. 32. 1924. S. 529.
Blair. Osteomyelitis in a dog. Americ. Vet. Revieuw. Vol. 30. 1906. p. 696.
Bloch. Ref. Centr. f. Bakt. Abt. I. Bd. 17. 1895. S. 487.
Boeckler. Beiträge zur Osteomyelitis-Frage auf Grund einer Zusammenstellumg
aus den Sanitätsberichten der Königl. preussischen, würtembergischen und
sächsischen Armee. Inaug. Dissertation. Leipzig 1905.
Bouchet. Ostéomyélite infectieuse chez une vache. Bull. d. 1. Soc. centr. d.

Méd. Vét. Tome 50. 1896. p. 243.
Burau. Osteomyelitis beim Pferde. Zeitschr. f. Veterinärk. Bd. 16. 1904. S. 70.
Caillibaud. Ostéomyélite aiguë du femur et du tibia chez un cheval. Rev. Vét.

Tome 61. 1904. p. 599.
Chenot. Cas très rare d\'ostéomyélite aiguë chez un cheval de quatre ans. Ree.

d. Méd. Vét. Tome 81. 1904. p. 145.
Chrétien. Lésions osseuses chez le mouton provoquées par le bacille de la

nécrose. Bull. d. 1. Soc. centr. d. Méd. Vét. Tome 78. 1925. p. 341.
Colzi. Ueber die acute Osteomyelitis. Ref. Berl. tierärztl. Wochenschr. Bd. 6.
1890. S. 180 en Ref. Jahresber. Fortschr. Lehre v. d. path. Mlkro-org.
Baumgarten Bd. 6. 1891. S. 33.
Dieckerhoff. Die allgemeinen Krankheiten des Knochensystems bei Pferden.

Wochenschr. f. Tierheilk. u. Viehzucht. Bd. 31. 1887. S. 1 und 13.
De
Does. Eene heerschende bacillaire beenmerg-aandoening der karbouwen,
Osteomyelitis bacillosa bubalorum epizoötica. Mededeelingen Geneesk. Lab.
te Weltevreden 1903. p. 115.

-ocr page 188-

Donati. Ueber die acute und subacute „Osteomyelitisquot; purulenta der Wirbel-
säule. Arch. f. klin. Chir. Bd. 79. 1906. S. 1116.

Dörrwächter. Ueber die infectiöse Rückenmark- und Knochenentzündung der
Pferde (Meningo- et Osteomyelitis haemorrhagica infectiosa equi). Mittei-
lungen d. Vereins bad. Tierärzte. Bd. 7. 1907. S. 54.

Sporadisches Auftreten der infektiösen Rückenmarksentzündung. Mitteilun-
gen d. Vereins bad. Tierärzte. Bd. 15. 1915. S. 1.

Durlacher. Ein Beitrag zur Aetiologie der akuten Osteomyelitis. Münch, med.
Wochenschr. Bd. 51. 1904. S. 1689.

Eberbach. Infektiöse Knochen- und Knochenmarksentzündung beim Pferde.
Mitteilungen d. Vereins bad. Tierärzte. Bd. 4. 1904. S. 53.

Eckstein. Akute Osteomyelitis im frühesten Säuglingsalter. Berl. klin. Wochen-
schr. Bd. 49. 1912. S. 1110.

Fraenkel und Pielsticker. Ueber ein bisher unbekanntes menschenpathogenes
Bacterium, anscheinend aus der Gruppe der Bakterien der Septicaemia
haemorrhagica (Bacterium anthroposepticum). Zeitschr. f. Hyg. u. Infek-
tionskrankh. Bd. 64. 1909. S. 145.

Fildes. Tetanus I. Isolation, morphology and cultural reactions of B. tetani.
Tetanus II. Agglutination and toxicity of B. tetani. Brit. Journ. of exp
Path. Vol. 6. 1925. p. 62 and 91. Ref. Centn f. Bakt. Abt. I. Ref. Bd
80. 1925. S. 32 en Bd. 81. 1926. S. 404.

Frank. Osteomyelitis infectiosa. Wochenschr. f. Thierheilk. u. Viehzucht Bd
34. 1890. S. 382.

- Ueber eine multiple, spontane Knochenerkrankung bei einem Pferde

(Osteomyelo-periostitis chronica ossificans ?). Zeitschr. f. Veterinärk. Bd
26. 1914. S. 400.

Freese. Ueber eine durch den Staphylococcus pyogenes aureus hervorgerufene
Osteo-Arthritis bei jungen Gänsen und Enten. Deutsche tierärztl. Wochen-
schr. Bd. 15. 1907. S. 322.

Fröhner. Allgemeine Chirurgie. Aufl. I. 1896. S. 191; Aufl. IV. 1911.

Fröhner und Kärnbach. Ein Beitrag zur primären, infectiösen Osteomyelitis des
Pferdes. Monatshefte f. prakt. Thierheilk. Bd. 14. 1903. S. 433.

Funke. Beiträge zur Kenntnis der acuten Osteomyelitis. Arch. f. klin Chir
Bd. 50. 1895. S. 462.

Garré. Zur Aetiologie akut-eitriger Entzündungen, Fortschritte d. Med. 1885.

De Graaff. De invloed van vette oliën op daarin verblijvende bacteriën. Tijd-
schrift
V. vergelijkende Geneesk. Dl. 6. 1921. p. 22.

De Haan en Hoogkamer. Hyphomycosis destruens. Veeartsenijk Bl v Ned,
Indië. Dl. 13. 1901.

Haas. Ueber eiterige Osteomyelitis bei einer Kuh. Deutsche tierärztl. Wochen-
schr. Bd. 2. 1894. S. 405.

Harris. A case of extensive necrosis of bones of the skull and face with pus
formation, produced by hitherto undescribed micro-organisms. Centr f
Bakt. Abt. I. Orig. Bd. 32. 1902. S. 676.

Hartog. Haematogene osteomyelitis purulenta bij een veulen. Tijdsch. v. Dier-
geneesk. Dl. 44. 1917. p. 601.

Haushalter et Spillmann. Microbes dans la moelle osseuse au cours des infec-

-ocr page 189-

tions et intoxications chez les enfants et chez les jeunes animaux. Compt.
rend. d. 1. Soc. d. Biologie. Tome 52. 1900. p. 63.
Heidcnhain. Lieber 46 Fälle acuter Osteomyelitis. Arch. f. klin. Chir. Bd. 48.
1894. S. 390.

Hencke. Die bakterizide Eigenschaft des Knochenmarks und die Aetiologie der

Osteomyehtis. Centn f. Bakt. Abt. I. Orig. Bd. 33. 1903. S. 697.
Henschen. Blutbildende Organe. Uit: Handb. d. spez. path. Anat. d. Haust. Joest.

Bd. 5. 1929. S. 173.
Hey de. Ueber Infektionen mit anaeroben Bakterien. Ein Beitrag zur Kenntnis
anaërober Staphylokokken und des Bazillus funduliformis. Beitr. f. klin.
Chir. Bd. 68. 1910.

Hierholzer. Infektiöse Rückenmarksentzündung. Mitteilungen d. Vereins bad.

Tierärzte. Bd. 7. 1907. S. 175.
Jaarboeken van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel in Ne-t

derlandsch Indië. 1905 tot 1928.
Jaarverslagen van den Burgerlijken Veeartsenijkundigen Dienst in Nederlandsch

Indië. 1922 tot 1928.
Janson. Osteomyelitis suppurativa bei einem Bären. Berl. tierärztl. Wochenschr.
1893. S. 25.

Jordan. Die akute Osteomyelitis und ihre Verhältnis zu den pyogenen Infek-
tionen auf Grund klinisch-bakteriologischer Betrachtungen. Beitr. z. klin.
Chir. Bd. 10. 1893. S. 587.
Kannenberg. Ein Beitrag zur Kenntnis der primären infektiösen Osteomyelitis
und Polyarthritis des Pferdes. Inaug. Dissertation. Monatshefte f. prakt.
Tierheilk. Bd. 25. 1914. S. 193.
Kaufmann. Lehrbuch der speziellen Pathologischen Anatomie. Aufl. 7 u. 8.

Bd. I. 1922. S. 849.
Kitt. Lehrbuch der Pathologischen Anatomie der Haustiere. 1921. Bd. I. S. 454.
Klebs. Beiträge zur pathologischen Anatomie der Schusswunden. Leipzig. 1872.
Knaggs. The inflammatory and toxic diseases of bone. 1926.
Koch. Neuere Ergebnisse auf dem Gebiete der Streptokokken- und Staphylo-
kokkenerkrankungen. Ergebnisse d. allgem. Path. u. path. Anat. d. Men-
schen u. d. Tiere. Lubarsch u. Ostertag. Bd. 13. Abt. I. 1909. S. 135.
—— Untersuchungen über die Lokalisation der Bakterien, das Verhalten des
Knochenmarkes und die Veränderungen der Knochen, insbesondere der
Epiphysen, bei Infektionskrankheiten. Zeitschr. f. Hyg. u. Infektionskrankh.
Bd. 69. 1911. S. 436.
Kocher. Die acute Osteomyelitis mit besonderer Rücksicht auf ihre Ursachen.

Deutsche Zeitschr. f. Chir. Bd. 11. 1879. S. 87 und 218.
Kraske. Zur quot;Aetiologie und Pathogenese der acuten Osteomyelitis. Arch. f. klin.

Chir. Bd. 34. 1887. S. 701.
Krause. Ueber einen bei der akuten infektiösen Osteomyelitis des Menschen

vorkommenden Micrococcus. Fortschritte d. Med. 1884.
Lannelongue et Achard. Des ostéomyélites à streptocoques. Compt. rend. d. 1.
Soc. d. Biologie. 1890. p. 298.

- Etude expérimentale des ostéomyélites à staphylocoques et à streptocoques.

Annales d. l\'Inst. Pasteur. Tome 5. 1891. p. 209.

-ocr page 190-

Lexer. Zur experimentellen Erzeugung osteomyelitischer Herde. Arch. f. klin.

Chir. Bd. 48. 1894. S. 181.
- Osteomyelitis-Experimente mit einem spontan beim Kaninchen vorkommen-
den Eitererreger. Arch. f. klin. Chir. Bd. 52. 1896. S. 576.

- Experimente über Osteomyelitis. Arch. f. klin. Chir. Bd. 53. 1896. S. 266.

- Die Schleimhaut des Rachens als Eingangspforte pyogener Infektionen.

Arch. f. klin. Chir. Bd. 54. 1897.,S. 736.

- Die Entstehung entzündlicher Knochenherde und ihre Beziehung zu den

Arterienverzweigungen der Knochen. Arch. f. klin. Chir. Bd. 71. 1903. S. 1.
Lippmann et Foisy. De l\'ostéomyélite à microbes anaérobies. Gazette hebdom.
1902. p. 781. Ref. Jahresber. Fortschr. Lehre v. d. path. Mikro-org. Baum-
garten. Bd. 13. 1902. S. 588.
Lucet. De l\'ostéo-arthrite aiguë infectieuse des jeunes oies. Annales de l\'Inst.

Pasteur. Tome 6. 1892. p. 841.
Lücke. Die primäre infectiöse Knochenmark- und Knochenhautentzündung. Deut-
sche Zeitschr. f. Chir. Bd. 4. 1874. S. 218.
Di Marco. Eitrige Osteomyelitis beim Schweine, hervorgerufen durch Strepto-
coccen. Ref. Jahresber. Leistungen a. d. Geb. d. Vet. Med. Ellenberger
und Schütz. Bd. 28. 1908. S. 193.
Mircoli. Ref. Centr. f. Bakt. Abt. I. Bd 21. 1897. S. 411.
Ogston. Micrococcus poisoning. Journ. of Anatomy and Phys. Vol 17. 1882.
p. 47.

Osterman. Osteomyelitis bei Pferden. Berl. tierärztl. Wochenschr. Bd. 7. 1891.
S. 339.

Pertik. Fälle von primärer Osteomyelitis infectiosa. Ref. Jahresber. Fortschr.

Lehre v. d. path. Mikro-org. Baumgarten. Bd. 5. 1890. S. 13.
Petit. Croissance anormale chez un cheval, accompagnée d\'ostéomyélite aiguë.

Traitement. Guérison. Ree. d. Méd. Vét. Tome 81. 1904. p. 505.
Pfanz. Zur Kasuistik der infektiösen Rückenmarkentzündung der Pferde. Mittei-
lungen d. Vereins bad. Tierärzte. Bd. 7. 1907. S. 61.
Rievel: Knochenpathologie der Tiere. Ergebnisse d. allgem. Path. u. path. Anat. d.

Menschen u. Tiere. Lubarsch u. Ostertaq. Bd. 11. Abt. IÎ. 1907. S. 590.
Rosenbach. Beiträge zur Kenntnis der Osteomyelitis. Deutsche Zeitschr. f.
Chir. Bd. 10. 1878. S. 369 und 492.

- Vorläufige Mittheilung über die die akute Osteomyelitis beim Menschen

erzeugenden Mikroorganismen. Centr. f. Chir. Bd. 11. 1884. S. 65.

- Micro-organismen bei den Wundinfektionskrankheiten des Menschen. 1884.

Ruppert und Rottgardt. Rauschbrand und kein Pararauschbrand. Deutsche tier-
ärztl. Wochenschr. Bd. 34. 1926. S. 603.
Schick. Lieber Osteomyelitis epidemica der Rinder. Berl. tierärztl. Wochenschr.
Bd. 1895. S. 568.

Schlagenhaufer. Osteomyelitis und Phlegmone erzeugt durch den Bacillus Pneu-
moniae (Friedländer). Centr. f. Bakt. Abt. I. Orig. Bd. 31. 1902. S. 73.
Schlegel. Die infektiöse Rückenmarksentzündung des Pferdes; Meningomyelitis
haemorrhagica infectiöse equi. (Infektiöse Rückenmarkslähmung des Pfer-
des (Paralysis infektiosa); infektiöse Osteomyelitis des Pferdes; Strepto-
kokkenseptikämie). Berl. tierärztl. Wochenschr. Bd. 1906. S. 463.

-ocr page 191-

Schmidt. Auszug aus dem Statistischen Veterinär-Sanitätsbericht über die preus-
sische Armee für das Rapportjahr 1904. Berl. tierärztl. Wochenschr. Bd.
1906. S. 646.

Schmitzler. Ueber den Befund virulenter Staphylokokken in einem seit 35 Ja\'iren
geschlossenen osteomyehtischen Herde. Centr. f. Bakt. Bd. 15. 1894. S. 270.
Schwendimann. Ein Fall von primärer, infektiöser Osteomyelitis beim Pferde.

Schweizer Arch. f. Tierheilk. Bd. 57. 1915. S. 25.
Schuchardt. Die Krankheiten der Knochen und Gelenke (ausschliesslich die

Tuberkulose), Deutsche Chir. Lief, 28, 1899,
Spassokukozky. Ein Fall von Osteomyelitis, hervorgerufen durch Paratyphus-

bazillen. Wiener klin. Wochenschr, 1912, S, 488,
Stern. Trauma als Krankheitsursache. Ergebnisse d. allgem. Path. u. path.

Anat. d. Menschen u. d, Tiere. Lubarsch u. Ostertag, Bd, 3. 1896, S, 1.
Tendeloo. Allgemeine Pathologie. Aufl. 2. 1925, S, 443,

Trendel. Beiträge zur Kenntnis der akuten infektiösen Osteomyelitis und ihrer

Folge-erscheinungen, Beitr, z. klin. Chir. Bd, 41, 1904, S, 607,
Uümann. Beiträge zur Lehre der Osteomyehtis acuta. 1891.
Vermeer en Tarip. Eene onder karbouwen voorkomende kreupelheid tengevolge
van bacillaire beenmergontsteking (Sakit ti-jek) ter Sumatra\'s Westkust
Veeartsenijk. Bl. v. Ned. Indië. Dl. 29. 1917, p. 330,
Witkamp. Bijdrage tot de kennis van de hyphomycosis destruens. Proefschrift.
Utrecht. 1924.

Wijss. Ueber einen neuen anaëroben pathogenen Bacillus. Beitrag zur Aetlo-
logie der akuten Osteomyelitis, Mitteilungen a. d. Grenzgeb. d. Med. u.
Chir. Bd. 13. 1904. S. 199,
Wijssmann. Ueber einen Fall von infektiöser metastatischer Ostitis und Osteo-
myelitis beim Rind, Schweizer Arch, f, Tierheilk, Bd, 54. 1912. S. 269.
Zeissler. Zur Züchtung des Bacillus phlegmonis emphysematosae E. Fraenkel.

Deutsche med. Wochenschr, Bd, 43, 1917 (a), S, 878,
- Ueber die Reinzüchtung pathogener Anaërobier. Deutsche med. Wochen-
schr. Bd. 43. 1917 (b). S. 1507,

- Die Pferdeblut- oder Schafbluttraubenzuckera garplatte als Ersatz für

die Menschenbluttraubenzuckeragarplatte zur Züchtung pathogener An-
aërobier. Deutsche med. Wochenschr. Bd. 44. 1918. S, 942,

- Die Technik der Anaërobenzüchtung. Handb. d. mikrobiol. Technik. Kraus

u. Uhlenhuth. 1923. Bd. IL S, 961.

- Anaërobenzüchtung, Hand, d. path. Mikro-organismen. Kolle, Kraus u.

Uhlenhuth. 1929. Bd. X, S, 35.
Zeissler und Kraneveld. Der Bacillus gigas. II. Mitteilung. Arch. f. wissen-

schaftl, u. prakt, Tierheilk. Bd. 60, S, 441.
Zeissler und Rassfeld. Die anaërobe Sporenflora der europäischen Kriegsschau-
plätze 1917, Veröff. a, d. Kriegs- und Konstitutions-pathologie, Heft 20,
1928.

- Die Kohlehydratspaltung durch die anaëroben Bazillen, Centr, f. Bakt,

Abt. I. Orig. Bd. 110. 1929 (a). S. 24,
—— Der Bacillus gigas. Arch. f. wissenschaflt, u. prakt, Tierheilk. Bd. 59, 1929
(b), S. 419.

-ocr page 192-

INHOUD.

Bladz.

Inleiding............._....................1

1ste afdeeling. De beenmergontstekingen.

Hoofdstuk I. Wijze van ontstaan......................3

Hoofdstuk II. Osteomyelitiden bij den mensch..........8

Hoofdstuk III. Osteomyelitiden bij de dieren............13

2de afdeeling. De osteomyelitis bacillosa
bubalorum in Nederlandsch Oost-Indië.

Hoofdstuk I. Voorkomen.....•................22

Hoofdstuk II. Wijze van ontstaan en verbreiding ....nbsp;37

Hoofdstuk III. Verschijnselen en verloop................42

Hoofdstuk IV. Diagnose.en differentiaal diagnose ....nbsp;51

Hoofdstuk V. Pathologische anatomie..................59

Hoofdstuk VI. Casuïstiek..............................70

Hoofdstuk VII. Microscopisch onderzoek................93

Hoofdstuk VIII. Kunstmatige infectie......................97

Hoofdstuk IX. Bacteriologisch onderzoek........149

Hoofdstuk X. Chemisch onderzoek..........159

Samenvatting.....................167

Conclusies.......................173

Literatuuropgave...................175

Afbeeldingen.

-ocr page 193-

AFBEELDINGEN

De photo\'s 1—20 zijn vervaardigd aan het Veeartsenijkundig Instituut te Buiten-
zorg, de photo\'s 21—24 aan het Stedelijk Bakteriologisch Instituut te Altona a.d.
Elbe en de photo\'s 25—28 aan het Instituut voor Parasitaire cn Infectieziekten
der Rijks-Universiteit te Utrecht.

-ocr page 194-

Afb. 1. Lijder aan osteomyelitis bacillosa bubalorum
(karbouw No. 9).

Afb. 2. Lijder aan osteomyelitis bacillosa bu-
balorum (karbouw No. 9).

-ocr page 195-

Afb. 3. Aangetaste rechter femur van het osteo-
myelitis-geval No. 3. Een proximaal gelegen,
afgekapseld absces intact gelaten. Rechts, ter
vergelijking, een normale femur.

Afb. 4. Zelfde beenderen van terzijde gezien.
Het afgekapselde absces aangesneden, waar-
door de kazige pusmassa zichtbaar wordt.

Afb. 5. Lengtedoorsnede van den rechter femur
van den osteomyelitis-lijder No. 3.

-ocr page 196-

Afb. 6. Rechter femur, met bijbehoorend bek-
kengedeehe van den osteomyehtis-hjder No. 8.

Afb. 7. Lengtedoorsnede van den rechter femur van het
osteomyehtis-geval No. 8.

-ocr page 197-

Afb. 8. Rechter femur met patella van den
osteomyelitis-lijder No. 9.

Afb. 9. Lengtedoorsnede van den rechter femur
van den osteomyelitis-lijder No. 9. Secundaire
fractuur. Woekering van granulatieweefscl
tusschen dc bcenfragmentcn.

Afb. 10. Gefractureerde, aangevreten femur
(osteomyelitis-geval No. 9) genomen uit den
periostalen bccnmantcl (rechts).

-ocr page 198-

Afb. 12. Lengtedoorsnede van den rechter hu-
merus van den osteomyelitis-lijder No. 15.

Afb. 11. Rechter humerus en femur van het
osteomyelitis-geval No. 15. Doorbraken langs
de epiphyselijnen, met gedeeltelijke loslating
van de proximale epiphysen.

Afb. 13. Lengtedoorsnede van den linker hu-
merus van den osteomyelitis-lijder No. 13.

-ocr page 199-

Afb. H. Linker femur (mediale zijde) met bij-
behoorend bekkengedeelte van den osteomye-
litis-lijder No. 23.

Afb. 15. Linker femur van den osteomyelitis-
lijder No. 23 (laterale zijde).

Afb. 16. Lengtedoorsnede van den linker femur
van het osteomyelitis-geval No. 23.

-ocr page 200-

Afb. 17. Aangetaste bekkenhelft van den osteomyelitis-lijder
No. 7. Periostale beenmantel gedeeltelijk weggenomen.

Afb. 18. Distaal gedeelte van den linker femur van den osteo-
myelitis-lijder No. 21.

-ocr page 201-

Afb. 19. Leverbouilloncultuur (cultuur No. 17), 4 dagen oud.
Kleuring volgens Claudius. Vergr. 760.

Afb. 20. Coupe van het beenmerg van het osteomyelitis-geval No. 14.
Kleuring volgens Claudius. Vergr. 760.

-ocr page 202-

Afb. 21. Ascites-leverbouilloncultuur (cultuur No. 31),
1 dag oud. Kleuring volgens Zettnow. Verg. 1000.

Afb. 22. Ascites-leverbouilloncultuur (cultuur
No. 16), 1 dag oud. Kleuring volgens Zett-
now. Vergr. 1000.

-ocr page 203-

n

/

Afb. 23. Ascites-leverbouilloncultuur (cultuur
No. 18), 1 dag oud. Kleuring volgens Gram.
Vcrgr. 1000.

Afb. 24. Leverbouilloncultuur (cultuur No. 18),
8 dagen oud. Opgeblazen vormen. Kleuring
volgens Claudius. Vergr. 1000.

^ i

\\

gt;

Afb. 25. Leverbouilloncultuur (cultuur No. 9),
4 dagen oud. Kleuring volgens Claudius.
Vergr. 1000.

Afb. 26. Leverbouilloncultuur (cultuur No. 18),
20 dagen oud. Kleuring volgens Claudius.
Vergr. 1000.

-ocr page 204-

■; : •

Mnbsp;^

^ ^ é

. V ^

? . i

/

V

*

V

Afb. 27. Coupe van het beenmerg van het osteomye-
litis-geval No. 30. Kleuring volgens Claudius.
Vergr. 1000,

- J!»

é-

Afb. 28. Uitstrijkpraeparaat van het beenmerg van het
osteomyelitis-geval No. 20. Kleuring volgens Claudius.
Vergr. 1000.

-ocr page 205-

STELLINGEN.

I.

De infectie met trypanosoma theileri kan in de natuur langs
twee wegen geschieden. De ontwikkehngsvormen in de tabaniden
kunnen bij karbouwen en runderen de intacte slijmvliezen passee-
ren en daarnaast kan de infectie door het zuigen der tabaniden
worden overgebracht.

II.

In de meeste gevallen van tympanie verdient punctie der pens-
maag de voorkeur boven het gebruik van de slokdarmsonde.

UI.

Het is wenschelijk, dat van Gouvernementswege in verschillende
gebiedsdeelen van Nederlandsch-Indië meerdere maatregelen ge-
nomen worden in het belang van de bufFelfokkerij.

IV.

Ten aanzien van de epidemiologie van de septichaèmia hae-
morrhagica bubalorum dient rekening te worden gehouden met de
transmissie der smetstof door tabaniden en andere insecten.

V.

Een indicatie voor de z.g. totale resectie van den hoefbeen-
buiger ter plaatse van den hoefkatrol bij het bestaan van een
etterige ontsteking van de bursa podotrochlearis tengevolge van
een diepen nageltred bij het paard, is slechts in een deel der ge-
vallen aanwezig.

VI.

Op grond van de bij de laboratoriumproeven en in de praktijk

-ocr page 206-

verkregen resultaten van de chemotherapeutische bestrijding van
de surra, is een wijziging van het Ned. Indische Staatsblad 1912,
No. 435 gewenscht, in dien zin, dat de mogelijkheid van een
chemotherapeutische behandeling van het vee hierin wordt op-
\\ genomen, waardoor dan de thans voorgeschreven opsluiting voor
de prophylactisch ingespoten paarden, runderen en karbouwen zou
kunnen komen te vervallen, evenals voor de curatief ingespoten
runderen en buffels.

VIL

Bij de maatregelen, die in zoogenaamde modelbedrijven dienen
te worden ingesteld ter verkrijging van een product, waarin Bru-
cella Bang niet voorkomt, is het niet voldoende te achten zich
te bepalen tot het verwijderen der serologisch met dit micro-
organisme reageerende koeien, maar moet tevens periodiek de melk
van elke koe afzonderlijk bacteriologisch worden onderzocht, ter-
wijl bij dierproeven telkens meer dan één cavia dient te worden
ingespoten.

VIII.

De sterke uitbreiding van de teelt van edele pelsdieren gedurende
de laatste jaren in Europa en ook in ons land en het veelvuldig
voorkomen van allerlei ziekten bij deze dieren wettigt een groote
belangstelling van de zijde van de dierenartsen.

-ocr page 207-

wmrnxsmmMmsmsm

rfî-\'ISή

........

;V:. ;, ■

-ocr page 208-

9 ■

• .nbsp;.v - -\'■■..à, -..

■ ■nbsp;-nbsp;- V •nbsp;. ■ \'nbsp;/\'v

èmmmmm0................

mmmmimmrnmrnM^^i^^-
émMgmÊS^^smmmmmrnâ

-ocr page 209-

\'mM

gt; \\

-ocr page 210-