-ocr page 1-

■t.. ••

A.

• •

s -

t

-f ■

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-

) quot;r

; i quot;f ^

//

l - ^ , \' 1- ~ f

^ f

^O I

s lt;

/

f.

X. ^ \'

I f

\\ / i

) \' ^

.ft , ■ -■ ^ - ■

f

C

(

gt; -

^ /

l / ^t\'

VAnbsp;V-

T

^\'ßfrn

- ^^J snbsp;/ V

) ■ quot;.(1

\\

i:

/ ^

lt;

) /

* r \' . ° ^ ^ ^

gt; f f^ \'nbsp;a c .

\\gt;

■r\'

Î

gt; j

i /r . 1 quot; \'A \' . -

\\ lt;

_ \' / \' h

\' ; V

^ ■}

A

■ -v ■nbsp;. lt;■nbsp;-f cquot; , 1.\'.

\' A

V

ft

V

l

r f

1

l/r

-- f V: . ^-v. \' -

^ i r . \'

-ocr page 5-

DE LEKSTREEK

r^J

Feiten hebben blijvende waarde,
beschouwingen tijdelijke.

-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

¥

r

)474 5059

-ocr page 7-

DE LEKSTREEK

EEN AARDRIJKSKUNDIGE VERKENNING
VAN EEN BEWOOND DELTAGEBIED

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE WIS- EN NATUURKUNDE AAN DE
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN
RECTOR-MAGNIFICUS Dr A. NOORDTZIJ, HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT, TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER WIS- EN
NATUURKUNDE TE VERDEDIGEN OP WOENSDAG
15 DECEMBER 1926, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR

door

TEUNIS VINK

GBBOEEN TE LEKKEEKERK.

BIBLIOTHEEK
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT

H. J. PAEIS
AMSTEEDAM MOMXXVI

-ocr page 8- -ocr page 9-

AAN MIJN MEDEWERKERS.

Bij de voorloopige afsluiting van dezen arbeid is het mij een behoefte aan U, mijn
medewerkers, dit werk op te dragen en U daarbij mijn hartelijken dank te betuigen.
In bonte rij zie ik U nog eens aan mijn oog voorbijgaan: geringen en aanzienlijken,
ontwikkelden en eenvoudigen, mannen uit zeer uiteenloopende groepen der bevolking,
boeren, daggelders visschers, jagers, stroopers, koddebeiers, veldwachters, burge-
meesters, poldermeesters, hoofdingelanden, heemraden, ingenieurs, opzichters, baken-
meesters, sluismeesters, brugwachters, poldermachinisten, watermolenaars, kooi-
boeren, kweekers, schippers, scheepmakers, bakkers, schoenmakers, klompmakers,
metselaars, timmerlieden, architecten, boormeesters, studenten, onderwijzers, gemeente-
secretarissen en ontvangers e. m. a. En ieder Uwer, naar den aard Uwer velerlei
kennis, heeft bijgedragen aan het tot stand komen van dit werk, dat daardoor een volks-
boek is, naar den ruimen, mooien zin van het woord volk, want het is de som der samen-
werking van alle geledingen der samenleving. Ik heb het aan U durven opdragen
met al zijn onvolledigheid en fouten, in het vertrouwen, dat gij ons werk. Uw werk,
zult willen blijven verzorgen, zooals gij tot hiertoe gedaan hebt, of die taak zult willen
doorgeven aan anderen. Dan zullen de gapingen aangevuld, en de misslagen hersteld
worden, en onze geboortestreek eenmaal een der best bekende van ons vaderland zijn.

-ocr page 10- -ocr page 11-

Bij de voltooiing van dit proefsclirift maak ik gaarne gebruik van de gelegenheid
U, Hoogleeraren van de beide faculteiten, die tot mijn wetenschappelijke vorming
bijdroegen, mijn dank te betuigen. Als volwassene onder Uw leiding gekomen, heeft
meer nog dan Uw groote kennis, de objectiviteit van Uw onderwijs een diepen indruk
op mij gemaakt. Na de jaren te voren doorgebracht in de samenleving met haar sterk
subjectieve voorstellingen, hebt Gij U voor mij geopenbaard als een schaar Dienaren
der Waarheid om haars zelfswille. Daardoor hebt Gij mijn geloof aan de realiteit van
zedelijke waarden op de meest krachtige wijze versterkt.

Aan U, Hooggeachte Promotor, voel ik mij bovendien verplicht door de belang-
stelling, die Gij steeds getoond hebt voor de uitkomsten mijner onderzoekingen, en
door de opmerkingen met welke Gij me hebt gesteund.

-ocr page 12- -ocr page 13-

INLEIDING.

In de Feestuitgave, waarmede zijn vereerders in September 1922 den toen zeven-
tigjarigen Grootmeester der Nederlandsche geologie huldigden, wordt in een bijdrage
van de hand van een, nu eveneens reeds overleden, Aardrijkskundige gezegd, dat Dr,
Lorié een afzonderlijk woord van dank verdient uit den kring der geographen voor zijn-
belangstelling in de vraagstukken, die betrekking hebben op de tegenwoordige vor-
ming van gronden. Verder op vindt men dan de gedachte uitgesproken, hoe bij de
studie der geologisch jonge gronden de wetenschappen der geologie en aardrijkskunde
met elkaar samengaan, feitelijk niet te scheiden zijn, en hoe ook bij deze studie de beide
afdeelingen der geographie, de natuurkundige en de maatschappelijke, tot één har-
monisch geheel worden. Ik onderschrijf dezen gedachtengang van Prof. Niermeyer ge-
heel, en heb dan ook in de volgende bladzijden geen moeite gedaan genoemde weten-
schappen van elkaar te scheiden. De zelfbeperking, die ik mij noodgedwongen ten slotte
moest opleggen, is oorzaak, dat hier in hoofdzaak geologische en geomorphologische
gegevens bewerkt zullen worden, hoewel het nauw verband meermalen ongezocht de
gelegenheid boodmededeelingen te doen, welke gewoonlijk eer uit de pen vloeien van een
beoefenaar der maatschappelijke aardrijkskunde, danuitdie van een natuuronderzoeker.

De geologische grondslag van het werk maakte, dat bij de indeeling der stof de
geologische volgorde den voorrang moest hebben boven de zuiver topographische.
Daarom wordt eerst afzonderlijk al het Pleistoceen besproken, en dan het Holoceen
als samenhangend geheel. De behandeling der landvormen, en van het gebruik van
den bodem passen in dit schema, daar de geomorphologie hier door de geologische te-
genstellingen beheerscht wordt. Dat geldt niet alleen voor de tegenstelling tusschen de
Pleistoceene en Holoceene gronden, maar in zeer sterke mate ook voor die der Holoceene
onderhng. En al deze geologische tegenstellingen zijn het, die in de eerste plaats de
economische verschillen bepalen.

Het doet mij leed, dat ik mijn arbeid, wat het Holoceen betreft, niet tot
dien omvang heb kunnen laten uitdijen, die er de eigenlijke natuurlijke uitgebreid-
heid van vormt, n.1. tot de behandeling van de verhouding tusschen het Hollandsch-
Utrechtsche veenlandschap en alle Rijntakken, welke op dat gebied invloed gehad
hebben, d. i. tot de geheele Westelijke Rijndelta. Bij de beperking, die ik me moest
;^pleggen, ben ik er echter naar blijven streven een afgerond geheel te behandelen.
Vandaar, dat het begrip Lekstreek hier ruimer genomen is, dan gewoonlijk gedaan
wordt. Zoo worden, omdat zij genetisch bij het landschap langs de Lek behooren, de

-ocr page 14-

IJselstreek, e-a de Lingestreek beneden Tiel, hier tot het begrip Lekstreek gebracht en
eveneens de grensgebieden van het zoo verkregen geheel met de zusterstroomen In die
grensgebieden toch komt het belangwekkende vraagstuk aan de orde, hoe de onderlmge
fameiLng tusschen de Rijntakken geweest is. De Zuidgrens is daardoor de Merwede
geworden. De Noordgrens is minder scherp. Ze wordt gevormd door de afzettmgen van
Ln Leidschen Rijn. Deze behoefden echter niet verder gevolgd te worden dan van
Utrecht tot even beneden Woerden.

Een literatuuropgave is niet opgenomen. Het getal deskundige schrijvers over bo-
dem en bestaansmiddelen van de hier behandelde streek, wier werk kenmerken draagt
van oorspronkelijkheid, van zelfstandigen arbeid, is n.1. gering: en daarbij is hun arbeid
meestal algemeen bekend. Bovendien zijn zij in de tekst vermeld, wanneer gegevens

of beschouwingen aan hen ontleend worden.nbsp;-r^nbsp;■ A i-

Behalve het herhaaldelijk gebruikte waterleidingsrapport van Dr. Steenhuis, dat
een schat van boorgegevens bevat, viel de oogst aan betrouwbare mededeelingen bitter

tegen, zelfs bij die schrijvers, die voor de allerbeste golden,nbsp;. . ^

Gedurende den tijd mijner onderzoekingen werd mij steeds dmdehjker, dat de bo-
dem van de Lekstreek voor onze aardkundigen en aardrijkskundigen nog vrij wei terra
iucognita was. Doch eveneens werd mij steeds helderder het belangwekkende van deze
streek als bevattende den sleutel voor de oplossing van vele vraagstukken, die ten nauw-
te Lnlnhangen met den opbouw van geheel ons polderland, het meest karakteris-
tieke, tevens economisch belangrijkste deel van ons land.nbsp;_ ^ . , ... ^^^

De verklaring van het feit, dat aan een zoo belangrijk gebied betrekkelijk zoo
weinig aandacht gewijd is, ligt echter voor de hand. Ofschoon m het hart van het
land gelegen, vormt de Lekstreek een geïsoleerd stuk, mede door den aard van zijn
bodel. Het groote verkeer gaat door zijn uitersten rand heen, of er geheel ^-ten om.
Geen maas 1 ons spoorwegnet is grooter dan de veelhoek Rotterdam, Woerden,
U recht, Geldermalsen, Dordrecht, Rotterdam. En eenmaal dit gebied bmnengedron-
1 is ^oor den vreemden geologischen onderzoeker het aantal moeilijkheden vooral
Ie terreinmoeilijkheden, legio. Steeds maar weer slooten, slooten en eens b
die zijn mobiliteit al spoedig tot nul brengen; de wegen op groote afstanden van elkaar,

olliitingen nagenoeg ontUend; en over^

eenvormige, plantenkleed aan het oog onttrokken: les prairies mfinies de la Ho lande.

Zoo is het begrijpelijk, dat over het hooge Oosten en Zuiden van ons land vele t^-
schriftartikelen konden verschijnen, dat onze duinen in even sterke mate o-e ^
trokken, en dat zelfs het excentrisch gelegen uiterste Zmd-Oosten m het WP^^t
der belangstelling stond, terwijl men tegelijkertijd een streek m het centrum des lands
niet alleen ondoorvorscht liet, maar ze nauwelijks oppervlakkig beschreef.

Fruin maakt in de Inleiding op zijn „Tien jarenquot; de opmerkmg dat onze geschied-
schrijvers uitvoerig stilstaan bij de behandeling van de woelingen
onzen worstelstrijd tegen Spanje, en bij de eerste jaren van dien strijd doch vluchtig
Lnglijden over de belangrijke jaren, waarin de grondslagen van het Gemeenebest,

-ocr page 15-

van zijn welvaart en maclitsontwikkeling werden gelegd. Ongeveer evenzoo hebben onze
aardrijkskundigen gehandeld: ze zijn vluchtig heengegleden over de streken, die door
hunne uitnemende vruchtbaarheid, door den taaien strijd en volharding van vele vorige
geslachten, door de vlijt, het oordeelkundig optreden van het huidige geslacht, gewor-
den zijn de voornaamste grondslag van het economisch leven van ons land. Fruin klaagt:

„Het is alsof bij het sterven van den Prins de vrijheidsoorlog zijn belang verliest____

Ook de geschiedschrijvers bepalen zich te zeer bij het eerste tijdperk. De krijg, die voor
de volharding van het voorgeslacht niet te veel was, wordt voor hen te lang om te ver-
halen. Zij haken naar het Bestand, dat zij reeds in de verte voor zich zien, en loopen
al te vluchtig heen over hetgeen daaraan voorafgaat. En juist in dien tusschentijd is
het groote pleit beslist en ons volksbestaan gevestigd.quot;

De analogie volgt van zelf. Het is alsof het terrein, dat den nijveren bewoners
nooit te zwaar viel om te bewerken, waarvan zij bij de taaie verdediging tegen den ouden
erfvijand — eertijds de schepper van hun gebied — nimmer het onderspit dolven,
daar zij niet alleen hun talrijke nederlagen in evenveel overwinningen wisten te doen
verkeeren, maar ook den vijand steeds beter binnen zijn eigen grenzen in bedwang hiel-
den----het IS alsof dat terrein aan de onderzoekers te veel moeite bood om het te

doorkruisen.

Een scherpe tegenstelling met de verw^aarloozing der streek door de aardrijkskun-
digen vormt de belangstelling, die zij ondervonden heeft van de zijde der waterstaat-
kundigen en geschiedkundigen. Met dankbaarheid heb ik van hun werk gebruik ge-
maakt. Wat de eersten betreft zijn het inzonderheid Van Hengst en Van Ittersum voor
de Lopikerwaard, Langeveld en Verhey voor de Alblasserwaard, verschillende werken
van Beekman voor het geheel. Wat de laatsten aangaat, vooral Ramaer voor de Al-
Wasserwaard en de Vijfheerenlanden, en de Utrechtsohe burgemeester Van Asch van
Wijck voor den wijden omtrek van Utrecht. In dit gebied, dat door menschenarbeid
zeer sterk beïnvloed is - vervormd, ten deele zelfs gevormd - is hun voorlichting bij
het bodemonderzoek van de allergrootste waarde. Zij verminderen o.a. het gevaar om
vervallen kunstwerken voor natuur aan te zien, een fout, die met de geologische me-
thoden wel te herstellen valt, maar slechts ten koste van veel tijdverlies. Een ander
groot voordeel van de raadpleging dier geschriften is, dat zij in het veld een open oog
doen krijgen voor de wijzen, waarop de bevolking in den loop der tijden van terrein-
voordeelen partij getrokken heeft. De kennis van het terrein maakt dan de geschied-
kundige toestanden begrijpelijk. Geschiedenis en aardkunde kunnen elkaar zoo weder-
keerig steunen.

Hoe noodig dit is, blijkt uit een typisch gebrek bij de bovengenoemde en alle ove-
rige schrijvers over het Lekgebied. Waar zij onderstellingen opperen, om te pogen den
tegenwoordigen toestand af te leiden uit den natuurlijken, slaan zij nagenoeg altijd den
bal mis, een gevolg van een mangel aan terreinkennis.

Zeer gunstig onderscheidt zich in dit opzicht Van Asch van Wijck in een gedeelte
van zijn lijvige verhandeling over het oude handelsverkeer van Utrecht (1836—1845).

-ocr page 16-

In Bijlage II, die in 1845 verscheen, behandelt hij de oude toegangen te water naar
Utrecht. Hij heeft zich niet enkel bepaald tot het gebruik maken van de archiefstuk-
ken, die hem in de ruimste mate ter beschikking stonden, maar is zelf het terrein inge-
gaan. En met succes. Jammer genoeg strekt, hetgeen hij zelf nagegaan heeft, zich weinig
verder uit dan van Vechten tot Woerden, en voorts langs de Vecht. Voor de landen
langs de Lek berusten zijn beschouwingen op berichten ontleend aan de klassieke schrij-
vers en middeleeuwsche bronnen, die ook den eenigen steun, of althans den hoofd-
steun, vormen bij de reconstructiepogingen der overige schrijvers.

Daartegen, en vooral tegen de daarop gegronde speculatieve methode van de li-
teraire aardrijkskundigen, is dit proefschrift een scherpe reactie. Wij gelooven tegen-
woordig niet meer aan een eenzijdige oplossing van moeilijkheden. De schrijvers van
de achttiende eeuw, of vroeger, als te weinig kritisch, en als niet gezaghebbend meer,
geheel ter zijde latende, beperk ik mij bij de latere tot een paar der sterkst typeerende.
De meest extreme vertegenwoordiger der literaire richting is voor deze streek Acker
Stratingh, arts^ die ondanks zijn natuurwetenschappelijke vorming, en ondanks zijn
erkenning van de noodzakelijkheid van zelfstandig bodemonderzoek, van zijn Groning-
sche studeerkamer uit over de Lekstreek in het Tweede stuk van het Eerste deel (in
1847 verschenen) van zijn „Aloude Staatquot; evenveel ongerijmdheden zegt, als hij be-
weringen geeft, of veronderstellingen oppert. Het bontst maakt hij het op blz.
157,
waar hij de Lopiksche wetering c. a. als bovengedeelte van den IJsel 15 k.m. tegen de
helling laat opstroomen. Zoo groot echter is zijn gezag geweest, dat nog steeds een waar-
schuwing tegen hem noodig is. Blink, al voelt hij volstrekt niet zelden de misslagen van
Acker Stratingh, haalt hem in „Nederland en zijn Bewonersquot;,
1892, telkens weer aan
als een autoriteit. Nog erger is het bij Van Hengst, die zelf in de betrokken streek thuis
behoorende, in de inleiding van zijn in
1898 voltooid, en in 1900 posthuum verschenen
Deel I van den „Lekdijk Benedendamsquot;, de meeste beschouwingen van Acker Stra-
tingh overneemt zonder, of met in \'t algemeen onvoldoende, kritiek. Zoo handelt hij
in die inleiding ook met verschillende andere schrijvers uit de literaire school, waarvan
hij zelf het type zuiver vertegenwoordigt, en dit in de bewerking zijner eigen archi-
valia op eervolle wijze doet. Als waarschuwend voorbeeld echter van de methode van
Werken zijner richting neem ik hier over in zwartdruk als Fig.
1 een klein gedeelte van
zijn gekleurde kaart A, een copie van de „Oudst bekende kaart van den loop der rivie-
ren de Rijn, Waal, Lek, Merwede en Maas van de vijftiende eeuw, berustende in het
Rijksarchief te \'s-Gravenhage, op de Catalogus der kaarten voorkomende onder No.
236quot;.
Op blz. 3, noot 2, vermeldt Van Hengst de op die kaart dwars door de Krimpener-
waard geteekende Oude Lek als een feit, terwijl van geen twijfel bij hem blijkt. Hij
weet alleen niet, of het de hoofdarm, of een zijtak van de Lek betreft! En die geheele
rivier daar heeft nooit bestaan. De geschiedkundigen moeten maar uitmaken, hoe het
komt, dat hun perkamenten documenten zoo onbetrouwbaar zijn. Dat terrein ken ik
van kind af, sprak er met iederen boer, was daar steeds in het land, ploeterde er in den
grond, voer en reed er door de sloten, en vond er nooit iets anders dan veen, behoudens
dan het kleidek nabij Lek en IJsel. Was de Hoogheemraad van de Lopikerwaard slechts

-ocr page 17-

één keer naar de zusterwaard overgewipt, ieder, ook ik, had hem daar gaarne laten zien,
dat de recente getuigenissen van het terrein onmisbaar zijn voor de beoordeeling der
fossiele van oude kaarten.

In scherpe tegenstelling daarmee staat de ideale werkwijze voor mijn vakge-
nooten van den letterkundigen kant. Dat is de tweezijdige methode, welke een kind is
der moderne wetenschap, en thans ook door Beekman gevolgd wordt, daar hij onlangs

zijn geschiedkundige beschouwingen omtrent de gracht van Corbulo, welke in eersten
aanleg berustten op de berichten der klassieken, ging toetsen aan de gegevens van den
bodem. Dat geeft een harmonische samenwerking van de nieuwe leerschool der spade
met de oude leerschool der folianten. Voor zulk werk hebben wij, aardrijkskundigen van
den natuurkundigen kant, de hoogste waardeering. Omgekeerd hopen wij ons eigen
werk door toetsing aan geschiedkundige gegevens op beter peil te brengen.

-ocr page 18-

In tegenstelling met de historische geographie is er, wat de economische aardrijks-
kunde betreft, geen aanleiding om tegen fouten in haar werkwijze te waarschuwen.
Dank evenwel ben ik aan haar ook niet verschuldigd. Zij bemoeide zich tot nog toe
weinig meer met de Lekstreek, dan uit de leerboekjesaardrijkskunde onzer scholen blijkt.

Er wordt in dezen tijd gevraagd uit de beide groepen der aardrijkskundigen, waar
het heen moet met de aardrijkskunde. Soms wat angstig gevraagd, want aan de eene
zijde ziet men de letterkundige faculteit, aan de andere zijde de natuurkundige facul-
teit, ons vak aantasten, en datgene, wat eenmaal een groot, samenhangend gebied was,
oplossen in een archipel, tusschen welks eilanden weldra geen verbinding meer te ver-
krijgen zal zijn. Ik zie het gevaar, maar de vrees deel ik niet. Laat de analyse, die tegen-
woordig wat sterk naar voren komt, nog maar wat doorgisten. Ze is gezond. Zonder
de boomen te kennen, kan men nooit het bosch leeren begrijpen. Na de analyse moet toch
weer de synthese de eerste plaats gaan innemen, want na de verdeeldheid streeft de
menschheid weer naar eenheid, ook de wetenschappelijke menschheid. Dan zal de land-
beschrijving weer in het middelpunt komen: inspannender zal de studie zijn, maar
schooner en gaver de vruchten.

Onze tijd is donker, en de toekomst somber, is de zin van den klaagtoon der meest
verontrusten. Niet aldus spreken degenen, die gelooven. Daar is ook in het heden nog
altijd synthetisch werk. Ieder weet, om maar aan een juist genoemden naam te herin-
neren, dat in dezen tijd van ontbinding de bejaarde Beekman op de bedreigde veste
het vaandel der eenheid verdedigt, hoog houdt door eigen nieuw werk. Daar zijn, voor
de toekomst, onder de jongeren èn uit de literair-economische, èn uit de natuurweten-
schappelijke groep tientallen, die vol vertrouwen zich om dat vaandel scharen, wetende,
dat het door hun kracht niet zal vallen. Wij zullen handhaven, \'t Zal niet ten ondergaan,
ons oude, mooie vak.

In het geloof aan de blijvende taak der aardrijkskunde als brengster van eenheid, van
harmonie in de veelheid, de schijnbare chaos der verschijnselen, is ook dit boek geschreven.

Wat de wijze der veldverkenning betreft, zij meegedeeld, dat deze in de stroom-
opwaarts gelegen polders werd uitgevoerd door met den pols over de slooten te sprin-
gen. Stroomafwaarts werd dit grootendeels of geheel vervangen door met de schouw
rond te varen. Voor de boringen werd in het veld meegevoerd een lepelboor met los
handvat, waarmee tot ruim 2 m. onder den waterspiegel kon worden gewerkt, hetgeen
met de boring op het land een profiel van minstens 2| m. gaf. Aan de stang van de boor
konden een paar verlengstukken aangebracht worden, waardoor een diepte van bijna
7 m. te bereiken was. Hiervan heb ik slechts enkele keeren gebruik gemaakt. Een
tentijzer uit twee stukken bestaande, die in elkaar geschroefd werden, en samen 3.50 m.
lang waren, gaf voorts nog gegevens, die in de sloot gemakkelijk tot 4 m. onder het
maaiveld, in gunstige gevallen tot 4i m. daaronder, verkregen konden worden. Zonder
moeite kon men met het tentijzer uitmaken, of zand in den ondergrond aanwezig was,
en ook de afwisselende gelaagdheid van klei en zand. Na eenige oefening bleek het

-ocr page 19-

ook mogelijk te beslissen, of klei (stijf) dan wel veen (slap) aanwezig was. De proef op
de som was, dat na de waarschuwing van het tentijzer, dat het veen van het moeras
door klei vervangen was, het zand der verlande stroomen in de onmiddellijke nabijheid
van die klei gevonden werd.

Beide werktuigen waren zoo ingericht, dat zij aan de fiets naar alle polders mee-
genomen konden worden, ook bij een minder goeden toestand dér wegen.

\'s Winters werden tochten over het ijs ondernomen, om de kwellenrijen in de sloo-
ten waar te nemen.

Op een twaalftal der belangrijkste punten — een dertiende poging slaagde slechts
ten deele — werden boringen met een puls uitgevoerd tot ongeveer 20 m. onder het
maaiveld. Deze boringen dienden als aanvulling van de vele boorgegevens, die in ver-
schillende publicaties ter beschikking stonden, of die tot nog toe niet uitgegeven, van
vele zijden en in een ongehoopten overvloed te mijner beschikking werden gesteld.

Niet rekenende vroeger occasioneel voorbereidend werk vallen de verkenningen
tusschen het einde van 1920 en den zomer van 1926. Voor de bepaling, der gevonden
organismen ontving ik de voorlichting van wijlen mijn vriend, den malakoloog
C. Druy-
vesteyn, biologisch doctorandus, assistent voor de dierkunde aan de Veeartsenijschool.
Na zijn overlijden raadpleegde ik nog voor eenige exemplaren Dr.
C. H. Oostingh, con-
servator aan het Geologisch Laboratorium der Landbouwhoogeschool te Wageningen.
Deze hielp mij tevens voortdurend bij de bepaling der gesteenten. Professor Van Baren
stond me toe in genoemd Laboratorium de kalkbepaling en verdere onderzoekingen,
te verrichten van verzamelde grondmonsters. Dit had plaats in den winter 1922/23 i).

De woorden klei, leem, en zand zijn gebruikt zooals Steenhuis uiteenzet op blz. 21
van zijn proefschrift „Bijdrage tot de kennis van den Diluvialen ondergrond van
Drente en Frieslandquot; \'s-Gravenhage 1916. Kort samengevat luidt deze, practisch
zeer bruikbare, onderscheiding: klei is nat en droog samenhangend; leem is nat niet
sam^enhangend, droog wel; zand is nat en droog niet samenhangend. Ook in de in-
deeling der zanden en grovere bodembestanddeelen, naar hun korrelgrootte heb ik
Steenhuis gevolgd. Het onderstaande lijstje is bewerkt naar blz. 20 van zijn proef-
schrift ;

zeer fijn zand, kleiner dan 0.1 m.m,
fijn zand, . . . . 0.1 tot 0.2
matig grof zand, 0.2 „ 0.5
grof zand, .... 0.5 „ 1
zeer grof zand, . 1 „ 2
fijne grind,
... 2 „ 5
grove grind, . . . 5 „ 20
__steenen, grooter dan . . 20 „

Met eenige verwondering las ik daarna de mededeeling, die Z. H. G. doet in het in 1924 verschenen 12e
tot 16e stuk van zijn Bodem van Nederland (Deel II, Vierde boek, Derde gedeelte, blz. 699) omtrent den jeugdigen
ouderdom van den tegenwoordigen loop van de Beneden-Merwede en de Lek, en hun vroeger geheel andere
richting. Deze mededeeling, die niet aan de literatuur ontleend is, had ik met al den aankleve van dien met
Z. H. G. besproken, zonder dat hij me vertelde, of zijn eigen onderzoekingen zich in dezelfde richting bewogen.

-ocr page 20-

Naar ik meende gedoogde de sterk plaatselijke kleur van mijn geschrift voor ma-
teriaal grover dan 10 m.m wel eens het woord biggels.

De beteekenis der gebruikte onderscheidingen voor de grondsoorten in de pro-

fielteekeningen is aangegeven in Fig. 2. In (of boven) elk
profiel is een niveaulijn geplaatst. In \'t algemeen is dit de
A. P.-lijn, in bijzondere gevallen een polderpeil. Alleen in
het laatste geval is dit steeds er bij vermeld, en dan is ook
altijd de hoogte van het polderpeil t. o. v. A. P. aangege-
ven. De hoogte- of dieptecijfers der profielen zijn steeds
t. O. V. de gebruikte niveaulijn.

Terwijl in Zuid-Holland de polderpeilen voor de ver-
schillende jaren van het onderzoek ontleend konden wor-
den aan de overeenkomstige jaargangen van de Provinciale
Almanak t. m. die voor 1926, zijn die voor Utrecht ont-
leend aan een ambtelijke uitgave der Provinciale griffie
(van 1883), ter griffie welwillend bijgewerkt tot 1924.

De topographische uitkomsten der verkenningen wer-
den in het veld zelf op de „Chromo-topographische kaart
des Eijks, schaal 1 : 25 000quot; aangeteekend. Zij zijn met de
gegevens uit andere bron overgebracht op de als Bijlage 27
aan dit werk toegevoegde kaart 1 : 100 000, waarvan de
Historisch-Statistische Schetskaart (op dezelfde schaal) den
grondslag vormt. Overal, waar de keuze me vrij stond heb
ik de morphologische grenzen ingeteekend, en slechts waar
deze ontbraken de geologische. Waar in dit geschrift ge-
sproken wordt over „dequot; kaart, is de kaart 1 : 25 000
bedoeld.

Zand

.if\'ei^r-\'^

Zand met Grind

Grind

Fig. 2.

Aan de belangstellende lezers, die leeken zijn in de
aardrijkskunde, geef ik den raad de plaatsbeschrijving na
te gaan op de kaart 1 : 25 000. Om hen te helpen (de vakman, voor wien deze raad en
hulp overbodig zijn, schenke geen aandacht aan de rest dezer Inleiding) bij de keuze geef
ik hierbij in Fig. 3 een navolging van het betreffende deel van den Bladwijzer dier kaart.

De bladen van deze „stafkaartquot; zijn bij de Topographische Inrichting, Afdee-
ling Kaartverkoop, Prinsessegracht 15, Den Haag, ieder afzonderlijk verkrijgbaar.
Wie alleen een bepaald gedeelte van de Lekstreek nauwkeurig wil nagaan, schaffe zich
slechts enkele bladen aan. Zij kosten per stuk onopgeplakt, in kleurendruk / 0.40, dus
alle 35
X / 0.40. De Topographische Inrichting zendt ze tegenwoordig, indien schrifte-
lijk besteld wordt, per post ieder toe, na ontvangst van het bedrag, vermeerderd met
de vracht. Een koker wordt kosteloos er bij geleverd. Heeft men de vracht te hoog
geschat, dan ontvangt men het overschot in postzegels terug. Ook kunnen de bladen
aan de Inrichting worden afgehaald.

Opgeplakt kosten de bladen / 0.65. Die hoogere prijs geeft voor gebruik thuis

Opgebrachte grond

Klei met Veen

-ocr page 21-

weinig voordeel, en door de verknipping in vieren eenigen last bij de aansluiting.
Beslist af te raden zijn de zwartdrukken, de „schetskaartenquot; van / 0.15.

Wie voor minder geld nog goed bruikbare kaarten wil hebben, koope liever de
onderstaande bladen van de „Topographische en Militaire kaart des Rijks, schaal
1 : 50 000quot;, waarvan de prijs per heel blad in kleurendruk, onopgeplakt / 1.60 bedraagt,
en in dezelfde uitvoering van halve bladen / 0.80, van kwartbladen / 0.40. Opgeplakt
zijn de prijzen / 2.60, / 1.30 en / 0.65. Het blad 38, Gorinchem, bevat de kern van het
behandelde gebied, ruim | van de oppervlakte. Bestelt men daarbij van blad 39, Renen,

de kwartbladen I en III (op verzoek worden twee kwartbladen aan elkaar geleverd)
dan heeft men van de oppervlakte, welke door het halve blad Utrecht Oost tot
100 % nadert, \'t Is bijna alleen Hillegersberg, dat op het kwartblad Rotterdam II
staat, hetwelk er dan nog buiten valt. De zeer geringe rest staat op Rotterdam IV.

Niet noodig is de volledige titel der kaart op te geven. De schaal is voldoende. Be-
slist noodig is echter de vermelding, of „kleurendrukquot;, en „onopgeplaktquot; verlangd
wordt, en nauwkeurige opgave der nummers, liefst met den naam van het blad tot
controle er bij.

Het bedrag kan aan de Topographische Inrichting worden overgemaakt door
storting of overschrijving op postgirorekening no. 103010.

-ocr page 22-

Hoofdstuk I.
HET PLEISTOCEEN.

§ 1. De bouw van het Pleistoceen.

Dank zij het uitvoerige Rapport van Steenhuis, opgenomen als Bijlage I in het
„Uitgewerkt Rapport betreffende de Centrale Drinkwatervoorziening in Zuid-Hol-
land, Noord-Holland en Utrechtquot;, gedagteekend October
1917, verschenen Mei
1919, zijn wij thans omtrent den bouw van het Pleistoceen in het Lekgebied op velerlei
punten ingelicht. De grenzen van Steenhuis\' gebied en het mijne vallen vrijwel samen,
zijn door mij, vooral aan den Oostrand, meestal iets ruimer genomen.

Dit rapport is het eenige samenvattende geologische werk over deze streek, en
is te beschouwen als de som van de gegevens tot zijn verschijnen verspreid in ver-
schillende publicaties, verborgen in archieven van gemeentesecretarieën, kantoren
van boorondernemers, e. d. m., vermeerderd met de uitkomsten van boringen, uitge-
voerd ten behoeve van het hydrologisch onderzoek, waarvan dat Rapport de vrucht
is. Daarom veroorloof ik mij de getallen voor het hier volgende — ter oriënteering
gegeven — overzicht van den bouw en de geschiedenis van het Pleistoceen voor een
goed deel aan dat werk te ontleenen. Voor uitvoeriger inlichting worde naar dit ver-
slag zelf verwezen.

De steunlagen van het Pleistoceen worden in het geheele Lekgebied gevormd
door Boven-Plioceen, evenals in de aangrenzende gedeelten van ons land. Als laatste
Tertiaire afzetting wordt beschouwd het in mariene facies ontwikkelde Amstelien,
de op een na bovenste afdeeling van het Boven-Plioceen. Dit Tertiair is in en nabij het
besproken gebied nog slechts op weinig plaatsen bereikt n.1. in Barendrecht op
omtrent
97 m.—A. P., Gorkum 117.5 m.—A. P., Jaarsveld (de Batuwe) 136.5 m.—A.P.,
Oudewater
147 m.—A. P. en Utrecht 152 m.—A. P. Dan gaf nog een boorprofiel te Al-
blasserdam aanleiding het te verwachten op 100 m.—A. P., terwijl de onderstelling
geoorloofd is, dat het te Hardingsveld op
122 m.—A. P. is aangetroffen. Al is het
aantal cijfers niet groot, zij zijn voldoende om het inzicht te geven, dat de Tertiaire
zeebodem thans helt van West naar Oost, en van Zuid naar Noord, d.i. zijn helling heeft
in de richting Z.W.-N.O. Deze conclusie vindt sterken steun in de diepten, waarop
dezelfde afzettingen in den verderen omtrek zijn aangetroffen, uit welke blijkt, dat
de helling in de Lekstreek een onderdeel is van de algemeene helling in het Westen

-ocr page 23-

van liet land. Het Amstelien is n.1. te Geertruidenberg gevonden op 90 m.—A. P.,
te Delft op 114 m.—A. P. en te Amsterdam op 200 m.—A. P. De dieptecijfers voor
plaatsen op nog grooteren afstand gelegen, Breda en Goes met geringere, Sclioorl
met een grooter, sluiten zich hierbij volkomen aan.

Het palaeontologisch karakter dezer afzettingen is over de geheele uitgebreidheid
litoraal, vermengd met enkele zoetwater- en landvormen welke vsCn de kust in de na-
bijheid afkomstig kunnen zijn. Ter verklaring hunner tegenwoordige diepe ligging is
het noodzakelijk voor het Lekgebied, vooral na de afsluiting van hun afzetting, een daling
aan te nemen, welke toeneemt van bijna 100 m. voor Alblasserdam tot ruim 150 m.
voor Utrecht. Uit de cijfers blijkt evenwel niet, dat deze daling hier met de vorming
van horsten en slenken gepaard gegaan zou zijn.

Al de bovengenoemde plaatsen buiten de Lekstreek geven hierbij aansluitende
cijfers, waaruit over de geheele linie de daling blijkt, en tevens, dat deze in Noord-
Holland veel aanzienlijker geweest is dan in Zeeland. Van het nog geringe aantal
gegevens, een goed dozijn, is er echter geen enkele, die in strijd is met de voorstelling
van een ouden zeebodem, welke of onverbroken scheef gedaald is, of indien al ver-
broken, dan trapsgewijze lager wordt. Anders gezegd: ook in het ruimer gebied blijkt
van geen horsten tusschen slenken.

Boven deze mariene afzettingen zijn in de Lekstreek nooit zee vormingen aange-
troffen, d. w. z. in de gewone, gangbare beteekenis van het woord Lekstreek, en in
de ruimere beteekenis, die ik er aan moest geven, alleen nog maar in het uiterste
Westen. Het Pleistoceen is bijna uitsluitend fluviatiel. Alleen komt in een der afdee-
lingen hier en daar een weinig beteekenend veenlaagje voor.

Als onderste dezer fluviatiele vormingen wordt door Steenhuis onderscheiden
een dik complex lagen, door hem aangeduid als oudere fijne zandzone. Met deze laat
hij het kwartair aanvangen, wat wel niet een volkomen bevredigende oplossing is —
er is dan geen aequivalent voor het Icenien, de jongste af deeling van het Boven-
Plioceen — maar de schaarsch aangetroffen fauna laat geen scheiding toe van dit
complex in een ouder en jonger gedeelte, en sluit zich nauw aan bij de recente. Zij is
een typische zoetwaterfauna, en geeft, in verband met de petrographische gesteldheid,
grond voor de opvatting, dat het pleistoceene landschap in zijn aanvang bestond uit
een vlak gebied met traag stroomende waterloopen en vele plassen.

Niet uit het oog verloren mag echter worden, dat in de Lekstreek onze kennis
van dit lagencomplex slechts op een zevental boringen berust, welke bovendien vrij
eenzijdig verspreid zijn. Er komen er n.1. vijf aan of nabij de zuidgrens voor: Alblasser-
dam, Giesen-Nieuwkerk, Hardingsveld, Gorkum en Kedichem. Slechts door Jaarsveld
en Oudewater weten wij van de aanwezigheid in de rest. Dan is dit complex nog in
drie dezer gevallen niet geheel doorboord. In Alblasserdam mocht de nabijheid van
het Tertiair nog mogelijk geacht worden, maar in Nieuw kerk en Kedichem kondigde
dit zich nog niet aan.

Gering als onze kennis voorshands wel blijven zal, moeten we constateeren, dat

-ocr page 24-

bet aan de toekomst voorbehouden blijft om uit te maken, of deze zone als al of niet
algemeen voorkomend beschouwd mag worden, of zij dus grootere of geringere stra-
tigraphische beteekenis heeft.

Nog grooter bezwaar is in dit verband, dat de vraag gesteld mag worden, of deze
zone werkelijk wel een stratigraphische eenheid is. Hiertoe geeft aanleiding het groote
verschil in dikte en het daardoor veroorzaakte onregelmatig verloop der bovengrens.
Die dikte zou wisselen van meer dan
65 m. voor Alblasserdam tot 21,30 m. voor
Jaarsveld, en de bovengrens zou dientengevolge dalen van
36,20—A. P. (Alblasserdam)
tot
115,30—A.P. (Jaarsveld), getallen, die niet in overeenstemming zijn met de helling
der steunlagen, welke te Jaarsveld, als sterker gedaald, een grootere dikte van deze
zone zou doen verwachten. Bovendien is deze onregelmatigheid ook in afwijking met
den bouw der deklagen, zooals hieronder blijken zal.

Wel kloppen beter met elkaar de diktecijfers 34,55 m. voor Hardingsveld en 46 m.
voor Oudewater, maar de 12 m. voor Gorinchem, vlak bij Hardingsveld, verstoren
ook dit beeld weer. En met de bovengrens van deze zone is het dientengevolge evenzoo
gesteld: Hardingsveld 87,45 m. en Oudewater 99 m., maar Gorinchem met 105,50 m.,
dus nog dieper dan Oudewater.

Het gedeelte Pleistoceen hierboven gelegen valt te onderscheiden in een grove, een
fijne, en weder een grove zone. Deze zijn bekend uit de werken van Lorié als onderste
grove afdeeling, middelste fijne afdeeling, en bovenste grove afdeeling van het grind-
diluvium. Steenhuis noemt ze oudere grove
zandzone, klei-leemzone, en jongere grove
zandzone. Blijkens andere werken van zijn hand, waarin hij van het fluviatiele Pleisto-
ceen een andere indeeling geeft in het Noorden en in het Noord-Westen des lands,
acht hij deze indeeling slechts van plaatselijke beteekenis, en alleen geldend voor het
midden van ons land. En dan nog moet de opmerking gemaakt worden, dat de eerste
dezer drie zones, de onderste grove zandzone dus, er als niet algemeen voorkomend
beschouwd wordt.

Wel is zij in den regel aanwezig. Van de 20 gevallen, waarin een voldoende diepte
bereikt werd, is zij 14 keer ontwijfelbaar vastgesteld, 3 gevallen waren twijfelachtig,
en in de drie overige boringen heeft men van haar aanwezigheid geen aanduidingen ge-
vonden.

Deze zes gevallen zijn alle ten Zuiden van de Lek, n.1. niet aanwezig Alblasserdam,
Giesen-Nieuwkerk en Kedichem, niet zeker aanwezig Hardingsveld, Noordeloos en
Vianen.

Van de veertien beslist positieve getallen zijn er vi«r ten Zuiden van de Lek:
Gorinchem, Leksmond, Vianen, Schoonrewoerd. Dit viertal plaatsen ligt tamelijk
regelloos tusschen het zestal andere in. Hoogstens zou men uit hun ligging eenige
voorkeur voor de Oostelijke richting kunnen afleiden, vooral omdat de tweede boring
te Vianen in de nabijheid van de eerste ligt, waardoor de beteekenis der eerste sterk
verzwakt.

De tien boringen ten Noorden van de Lek gaven alle een positief resultaat. Daar-

-ocr page 25-

van liggen er echter vijf vlak bij elkaar in en bij den polder de Batuwe, en bovendien
dicht bij het positieve Leksmond. De vijf overige hebben eveneens alle een Oostelijke
tendenz. Het zijn Hoog-Raven (Jutfaas, op de grens der gemeente Utrecht), IJsel-
stein, Montfoort, Oudewater en Willige Langerak.

Daar ten Westen der beide laatste plaatsen nergens voldoende diepte bereikt is,
bezit men van de Krimpenerwaard en omgeving geen gegevens\'omtrent de oudere
grove zandzone.

Om zich een oordeel te vormen omtrent de stratigraphische beteekenis van deze zone
zijn in de eerste plaats die boringen van belang, welke haar ondergrens bereikt hebben.
En dit zijn er hoogstens vijf, wanneer men n.1. ook meetelt Hardingsveld, waarbij haar
aanwezigheid twijfelachtig is. Eekent men Vianen tot die met beslist positief resul-
taat, dan kent men deze zone in haar geheel dus slechts zeker in vier plaatsen n. 1.
ook nog in Gorinchem, de Batuwe en Oudewater.

De ondergrens rijst van 115 m. voor de Batuwe tot 105 m. voor Gorinchem,
99 m. voor Oudewater en 97 m. voor Vianen, waarden, die allerzonderlingst zijn, wat
nog sterker uitkomt, wanneer men ze vergelijkt met die, waaruit de tegenwoordige
regelmatige helling van den Tertiairen zeebodem is afgeleid.

Wel komen dan voor dit viertal plaatsen de diktecijfers in dezelfde volgorde: de
Batuwe 40 m., Gorinchem 38 m., Oude water 27 m., Vianen 18 m., maar deze overeen-
stemming is slechts regelmaat in schijn, doordat het sterk uiteenloopen van deze
diktecijfers veroorzaakt, dat voor de bovengrens de plaatsen stuivertje wisselen. Voor
die grens vindt men de volgende dieptecijfers. Vianen 79 m., de Batuwe 75 m.. Oude-
water 72 m., en Gorinchem 67 m., tengevolge van de geringe dikte onder Vianen,
de groote dikte onder Gorinchem.

Neemt men de bovengrens van deze zone in alle 17 boringen, waarin men die grens
bereikt heeft, dan blijkt het niet mogelijk zich een eenvoudige algemeene voorstelling
te maken van het bovenvlak dezer zone. Vooreerst door de eenzijdige verspreiding der
boorpunten, welke niet Westelijker komen dan de lijn Oudewater—Hardingsveld.
Hierdoor is het Westen van de Lekstreek in dit opzicht geheel onbekend. En in het
Oosten voegen zich maar weinig cijfers in het door Steenhuis ontworpen beeld van
een helling, in algemeene trekken althans, van Z. W. naar N. O. Kloppen doet dit
voor de reeks Hardingsveld 70.50 m. Noordeloos 73.25 m., Leksmond 86.75 m. Hoog-
Baven 100 m., maar Montfoort, dat bij gelijkmatige helling de diepte van Leks-
mond zou hebben, springt met 63.70 m., heelemaal uit den band, wat ook heel sterk uit-
komt bij vergelijking met Oudewater 72.00 m., dat zich keurig in het gareel voegt
evenals WilHge Langerak met 71 m. Nog iets erger dan Montfoort is Schoonrewoerd,
het spiegelbeeld van Montfoort t. o. v. Leksmond. De diepte te Schoonrewoerd is (minder
dan) 60.50 m. in plaats van 86.75 m. Zou men zich uit deze cijfers het beeld willen
vormen van een bekken, dalend van Hardingsveld naar de stad Utrecht, begrensd door
hoogere randen, waarvan Montfoort en Schoonrewoerd uitingen zouden zijn, dan
wordt dit beeld verstoord in zijn Noordwestgrens door het bovengenoemde getal voor
Oudewater, en in zijn Zuidoostelijke begrenzing vooral door het ontbreken van de

-ocr page 26-

oudere grove zandzone te Kedichem, maar ook nog door Gorkum met 67.50 m., dat
dan wel in overeenstemming te brengen was met Hardingsveld, doch veel te diep ligt
voor Schoonrewoerd. Ten slotte wordt het algemeene beeld nog danig verstoord
door de cijfers der talrijke boringen, acht, van de plaatsen even voorbij Leksmond
gelegen. De Batuwe en omgeving, Vianen en IJselstein geven voor de bovengrens
getallen, waaruit blijkt, dat deze daar 8 a 21 m. hooger ligt dan te Leksmond. Mogelijk
is niet onjuist de voorstelling van een hoogen, breeden rug, die daar dwars de al-
gemeene helling onderbreekt. Die rug zou dan in zijn hoogst bekende punt nog tot
ruim 5 m. stijgen boven het uitgangspunt te Hardingsveld, en zou tot een langgerekten
rug worden, wanneer er ook toe behoorden de nog hoogere punten Montfoort en
Schoonrewoerd.

Wanneer men bedenkt, dat ook in het Oosten van de Lekstreek nog groote ge-
deelten zijn, waar deze zone niet bereikt is, en welk een groote rol het persoonlijk
element gespeeld heeft bij het verzamelen en de interpretatie der boormonsters, dan
zal men overtuigd zijn, dat een voortgezet en betrouwbaarder onderzoek ingrijpende
wijzigingen zal kunnen brengen in onze voorstelling, en dat onze kennis thans nog te
onvoldoende is om een gezaghebbende uitspraak omtrent de stratigraphische waarde
van deze zone te kunnen geven.

Meer houvast heeft men aan de beide bovenste Pleistoceene zones. De klei-leenizone
is bereikt in niet minder dan 26 gevallen, waaronder nu ook eenige, een viertal, in het
Westen van het gebied. In slechts zes gevallen is zij niet doorboord. In twee dezer
laatste, beide ten N. O. van de lijn Schoonrewoerd—Montfoort, het een bij Tul, het
ander aan den Overeindschen weg bij de Oostgrens der gemeente Jutfaas, was de
ondergrens dezer zone op bijna 98 m. nog niet bereikt. Dit versterkt de mogelijkheid,
dat op genoemde lijn de oudere grove zandzone een rug zou vormen, en geeft tevens een
steun aan de voorstelling van een helling van de bovengrens dier zone in hoofdzakelijk
Noordoostelijke richting.

De meerdere vastheid onzer kennis van de klei-leemzone berust pas in de tweede
plaats op het grooter aantal boringen, en in de eerste plaats op het feit, dat zij alge-
meen is. Overal, waar men voldoende diepte bereikt heeft, is deze zone aangetroffen.

De ondergrens voegt zich uit den aard der zaak naar de bovengrens der onder lig-
gende grove zandzone. Niet geheel echter. Het beeld moet aangevuld worden uit het
drietal boringen Alblasserdam, Giesen-Nieuwkerk en Kedichem, waar die grove zand-
zone ontbreekt. En dan blijkt Giesen-Nieuwkerk storend te staan in de mooie rij
Hardingsveld, Noordeloos, Leksmond. In plaats van lager, ligt de ondergrens er
10.50 m.
hooger dan te Hardingsveld, en vermeerdert daardoor het onrustige van het relief.
Heel braaf ligt echter die grens te Kedichem
2 a 3 m. lager dan te Gorinchem, terwijl
zij te Alblasserdam met
36 m., eveneens zeer behoorlijk, het hoogst komt te liggai
hoewel veel te hoog voor een evenredige daling naar het N.0.

Zeer uiteenloopend is de dikte der klei-leemzone. De uiterste termen zijn 7.50 m.
en
45.50 m. Grootendeels hangen die verschillen samen met een nivelleerend karakter

-ocr page 27-

dezer zone: te Leksmond, waar de ondergrens het diepst hgt, bedraagt de dikte 45 m.,
en in het nabij gelegen Vianen met hooger ondergrens is de dikte slechts 12 m. en 14 m.
terwijl de ondiepe punten Alblasserdam enMoritfoortdikten van respectievelijk 11.30 m.
en 7.50 m. hebben. Geheel regel is dit evenwel niet. Zoo heeft Giesen-Nieuwkerk,
dat een zeer hooggelegen ondergrens heeft, een dikte van 38 m. en IJselstein nog van
34 m., terwijl ook op de laatste plaats de ondergrens hooger ligt\'dan normaal, en
vindt men op het zeer hooge punt Schoonrewoerd nog altijd de gemiddelde dikte, een
25 m.

Al vindt men dus niet altijd: hoe dieper ondergrens, hoe dikker laag, en hoe
luchter ondergrens hoe dunner laag, toch is dit in verreweg de meeste gevallen wel zoo.
Het gevolg is dan ook onmiskenbaar, dat het bovenvlak der klei-leemzone veel minder
geaccidenteerd is dan het ondervlak. Dit bovenvlak helt zeer gelijkmatig van Zuid-
West naar Noord-Oost. De beteekenis hiervan wordt aanzienlijk versterkt door het
feit, dat dit nu betrekking heeft op het geheele gebied. Het hoogste gedeelte ligt 20 a
25 m. het laagste 65 a 70 m. diep. Verschillende reeksen van plaatsen kan men vormen,
waarbij dit vlak bij elke meer Noordoostelijke boring dieper ligt, dan in de daaraan
onmiddellijk voorafgaande boring.

Hardingsveld.......

38.55 m.

Giesen-Nieuwkerk . . . .

20.00 m.

Gorinchem . .......

42.00 „

Noordeloos .......

37.80 „

Kedichem ........

46.80 „

Leksmond........

41.25 „

Schoonre woerd......

46.10 „

± 66.00 „

Tul ...........

66.75 „

Jutfaas (Overeindsche weg) .

68.47 „

Alblasserdam.......

24.90 m.

Gouda .........

49.40 m.

Bergambacht (de Nes) . .

37.19 „

Oudewater .......

52.50 „

Bergambacht (Bergstoep) . .

42.46 ,,

Montfoort .......

56.20 „

Willige Langerak .....

46.05 „

Jutfaas (Hoog-Raven) . . .

63.00 „

Jaarsveld (de Wiel) . . . .

43.75 „

Jaarsveld (de Batuwe)
Vianen

i 56.00
H- 66.00

Van hoogere ruggen dwars op de algemeene helling is geen sprake meer. Toch
is dit bovenvlak nog geen ideaal hellend vlak. Behalve een paar plaatsen als Schoonre-
woerd in reeks 1, en den polder de Wiel in Beneden-Jaarsveld in reeks 3, die elk in hun
reeks een geringe, te verwaarloozen, stijging vertoonen, bestaat er een grootere ver-
heffing te IJselstein. Dit blijkt uit de vergelijking der boorpunten Lopiker Kapel
55 m., IJselstein 40 m. en Overeindschen weg 68.50 m. Deze drie punten liggen nage-
noeg in een rechte lijn Z.W.—N.O., op bijna gelijken ouderlingen afstand, die omtrent
4,5 k.m. bedraagt. Er valt dus te interpoleeren. Zonder afwijking zou te IJselstein
de bovengrens (55 m. -f 68,50 m.): 2 = ongeveer 62 m. diep gelegen hebben. Zij ligt

een 22 m. hooger.

-ocr page 28-

Dan is er nog een bezwaar.

Vlak bij de met groote zorg voor de Centrale Drinkwatervoorziening bewerkte
boring van Lopiker Kapel met zijn
55 m., ligt het viertal boringen voor hetzelfde doel
in de Batuwe verricht, en evenzoo met de grootste nauwgezetheid bewerkt. En nu
blijkt, dat voor deze vier punten onmiddellijk benoorden den Lekdijk op één stuk land
in een rechte lijn Zuid-Noord gelegen het bovenvlak een zeer griUig verloop heeft.
Het onderstaande staatje begint links met het Zuidelijkste boorpunt en geeft dan de
afstanden der volgende punten tot dit eerste punt aan. Kechts staat de ligging van
het bovenvlak der klei-leemzone t. o. v. N. A. P.

Om...... 59.46 m.

10 m...... 54.66® m.

40 m...... 57.66 m.

80 m...... 53.63 m.

In fig. 4 vindt men met eenzelfde hoogteschaal en lengteschaal een voorstelling
van dit bovenvlak.

^etijftexieAaa.

Za,icL

Pomppui.
110

A/oord

VI
106

3

log

m

t e-ö e4aa ^
/: S\'Coo

Jon.

loM

Hon

Bedenkt men, dat nergens de gegevens zoo vlak bij elkaar liggen, en dat deze
cijfers aan de grootst mogelijke betrouwbaarheid voldoen, en dat het zeer onwaarschijn-
lijk is, dat de boringen juist de beide laagste en de beide hoogste plekken getroffen
hebben, dan is men overtuigd, dat het niet geoorloofd is uit de op grooten afstand van
elkaar gelegen overige boorpunten, zich de voorstelling te maken van een vrij effen
oppervlak der klei-leemzone. Het totaal der tegenwoordig tot onze beschikking staande
gegevens onthoudt ons echter even beslist de wetenschap, of er een algemeen krachtig

-ocr page 29-

ontwikkeld relief is, en nog veel meer, aan welke regels een zoodanig relief zou gé-
hoorzamen.

Alle Pleistoceene gronden boven de klei-leemzone beschouwt Steenhuis als te be-
hooren tot de jongere grove zandzone. In hoofdzaak zal dit zeer zeker juist zijn. Een
enkel bezwaar mijnerzijds tegen deze indeeling, wat betreft de hoogste gedeelten dezer
zone, zal hier later worden uiteengezet.

Deze jongere Pleistoceene afzettingen te zamen beschouwd vertoonen strati-
graphisch een kenmerkend verschil met de Pleistoceene gronden ouder dan de jongere
grove zandzone. Die oudere lagen te zamen genomen, en ook ieder afzonderlijk, heb-
ben m het algemeen een helling in denzelfden zin als de Tertiaire zeebodem. In het Noor-
den en Oosten zijn zij gezamenlijk slechts een paar tientallen meters dikker dan in het
Zuiden en Westen, hetgeen door de volgende cijfers geïllustreerd wordt:

Gorkum......117.5 m.—42 m. = 75.5 m.

De Batuwe.....136.5 m.—56 m. = 80.5 m.

Oudewater.....147 m.—52.5 m. == 94.5 m., waarbij als vrij

waarschijnlijke waarden bruikbaar zijn:

Alblasserdam . . . .100 m.—25 m. = 75 m.

Hardingsveld .... 122 m.—38,5 m. = 83.5 m.

Hoog-Raven . . . . 152 m.—63 m. = 89 m.

De jongere grove zandzone daarentegen heeft in haar bovengrens een juist tegen-
gestelde helling, wat veroorzaakt wordt, doordat haar dikte in het Noorden en Oosten
veel aanzienlijker is dan in het Zuiden en Westen. Terwijl er daardoor weer een zekere
evenwijdigheid bestaat tusschen die bovengrens en hetHoloceene oppervlak, is het ver-
loop der beide grenzen van de jongere grove zandzone als die der beide vlakken van een
wig, met dien verstande echter, dat in de richting Utrecht-Dort het ondervlak in
veel sterker mate oploopt dan het bovenvlak afloopt.

De diktecijfers liggen tusschen de volgende uitersten.

Overeindsche weg

Vianen. . . .

Tiel.....

Hoog-Raven .

68.50 m.-

-1.50 m. =

65 m.-

-8

m. =

67 m.-

-10

m. =

63 m.quot;

-11

m. =

56 m.-

-5

m. =

38.5 m.—

10.5 m. =

67 m.

57 m.

51 m.

Montfoort . .

28 m.
-13 m. = 24.5 m.
-13 m. = 24 m.
13.5 m. == 11.5 m.

37.5 m.-
m.
m.-
m.

-13 m.

m.

Hardingsveld
Noordeloos .
Bergambacht {de Nes) 37
Alblasserdam .... 25
Giesen-Nieuwkerk . . 20

De 16 overige boringen, waarin de onderkant van deze zone bereikt is, liggen met
de tusschengelegen cijfers in het middengedeelte van het Lekgebied. Voor hen ook neemt
m het algemeen de dikte in de aangegeven richting af, wat begrijpelijk is, na hetgeen

-ocr page 30-

hiervan is opgemerkt omtrent de gelijkmatige helling van de bovengrens der klei-
leemzone, dat is de ondergrens der jongere grove zandzone. Ef is dus een duidelijk uit-
komende,
Arrij regelmatige convergentie naar het Zuid-Westen.

Zooals gezegd werd, is dit overzicht van den bouw van het Pleistoceen als oriën-
teering bedoeld. Verderop zal ik de beschrijving geven van een ganschen archipel van
Pleistoceene eilanden, welke als even zoovele toppen van den ouderen ondergrond uit,
door de jongere Holoceene vormingen van het polderland, omhoog steken. Dan zal
blijken, dat in de verspreiding dezer Pleistoceene toppen zekere regelmaat valt te
bespeuren. Daarom hebben mij de cijfers door Steenhuis bijeengebracht bijzonder
geïnteresseerd en ik heb getracht ze zoo te groepeeren, dat een scherp beeld ontstond
van de onregelmatigheden in relief, waarvan zij de uiting waren. Uit den bouw toch
van de diepere lagen van het Pleistoceen was mogelijk een aanduiding te krijgen voor
de verklaring der eigenaardigheden, die het relief van het bovenvlak van het Pleisto-
ceen vertoont.

Alvorens conclusie te kunnen nemen in het vraagstuk omtrent dit verband tusschen
den bouw van den bodem en de oppervlaktevormen, is het noodig inzicht te verkrijgen
in de wordingsgeschiedenis van dien bodem.

Hieromtrent staat vast, dat de betreffende afzettingen in het Lekgebied fluvia-
tiel zijn, en tevens, dat zij op een zoodanige diepte liggen, dat zij onder de tegenwoor-
dige verhoudingen daar niet als zoetwater vormingen konden ontstaan. Ter verklaring
van dit feit wordt algemeen bodemdaling aangenomen, wat ook geheel in overeenstem-
ming is, met hetgeen bekend is van de ontstaanswijze van den bodem elders in ons
land en de aansluitende gebieden over de grenzen: delta vorming in een dalingsgebied.

Tevens kan zoo zuiver tektonisch ook den zonairen bouw verklaard worden. De
hydrographische toestanden veranderen immers met het tempo, waarin genoemd
tektonisch verschijnsel plaats heeft. Hoe sneller de daling, hoe sterker de stroom, en hoe
grover het materiaal. Hoe langzamer de daling, hoe zwakker de stroom, en hoe fijner
het materiaal. Dit gevoelig samenstel van oorzaak en gevolg is ook voldoende om de
schakeeringen in elk der zones te verklaren. Zooals gemeenlijk het geval is in delta\'s
vormen ook hier noch de grove, noch de fijne stoffen elk op zichzelf een gelijkmatig
geheel, maar worden de grovere sedimenten nu en dan over grooter of kleiner afstand
onderbroken door fijnere, en omgekeerd. Voegt men hierbij de stroomverplaatsingen,
welke in een delta bijzonder talrijk zijn, waardoor een locale schakeering in de korrel-
grootte ontstaat, dan heeft men voldoende gegevens om in het groote zonaire schema
van het geheel de typische lensvormige bouw van elk der zones verklaard te achten.

Iedereen weet, dat de hydrographische toestand in ons land tijdens het Pleistoceen
langen tijd onder meer of minder sterken invloed der glaciale verschijnselen gestaan
heeft. Al kan nu voor de Lekstreek een bevredigende verklaring van de wijzigingen in
de hydrographie gegeven worden buiten de rechtstreeksche werking van het ijspheno-
meen om, toch is men wegens de algemeenheid van dit laatste verschijnsel beslist ver-
phcht na te gaan, of ook zijn middellijke invloed aan te toonen is.

-ocr page 31-

Hierbij kan men zicli beperken tot de beide grove zones. De verijzing heeft in
Ijsvrije
gebieden toeneming der korrelgrootte tengevolge gehad. Bij de beantwoording
der vraag, of dit ook de grofheid der afzettingen in de Lekstreek beïnvloed kan hebben
is het gewenscht eerst de petrographische samenstelling der lagen na te gaan. Hierbij
toch heeft men niet de mogelijke samenwerking van twee factoren als bij de korrel-
grootte, en kan de kwestie dus zuiver gesteld worden.

Petrographisch nu is de ij sin vloed vastgesteld kunnen worden. Lorié heeft te
Gouda m zijn bovenste grove afdeeling Noordelijke keitjes gevonden. Tesch vond te
Oudewater splijtstukjes van veldspaat in de oudere grove afdeeling, en Steenhuis in de
Batuwe. Groot is de oogst niet, maar van verschillende boringen, die daartoe in aan-
merkmg kwamen, is nooit de samenstelling van het materiaal onderzocht, waar tegen-
over staat, dat alle boringen, die ten Zuiden van de Batuwe wel hierop onderzocht zijn,
een negatief resultaat opgeleverd hebben. De aanvoer van glaciaal materiaal is in ieder
geval uiterst gering geweest en beperkt tot het N. O. van het gebied. Dit laatste is in
verband met de bekende richting naar den rand van het landijs der verschillende
ijstijden volstrekt niet bevreemdend.

Meer volstrekte bewijzen van ij sin vloed zijn mij uit de hteratuur niet bekend.
Mijn eigen onderzoekingen, die, zooals hierna uiteengezet zal worden, ook hierop ge-
richt waren, hebben eveneens in dit opzicht een negatieven uitslag gehad.

Alzoo blijft over de gewone voorstelling, dat met het ijs samenging een zeer sterk
vermeerderde wateraanvoer, welks werking in deze streken nog versterkt werd, door-
dat te voren bestaande afvoerwegen naar het Noorden geblokkeerd waren.

Zeer zeker moet met deze voorstelling rekening gehouden worden. De moeilijk-
heid IS echter haar invloed op de grofheid der afzettingen van een streek als de onder-
havige te bepalen. Naast de ontwijfelbaar vaststaande tektonische factor in de hy-
arographische toestanden zou dan nog een khmatologische factor komen. Hun wer-
kingen kunnen geheel toevallig gelijktijdig zijn, en elkaar versterken, maar ook velerlei
andere combinatiën zijn denkbaar. Het is feitelijk niet vast te stellen in hoeverre de
tweede factor den eersten beïnvloed heeft, zelfs niet, in geen enkel bepaald geval, of
hij hem wel beïnvloed heeft, maar omgekeerd ook kan de klimatologische factor in een
bepaald niveau zelfs de overheerschende zijn. Waar de zaken zoo hggen lijkt het mij
geheel speculatief toe de verschillende zones in deze streek met een bepaalden glacialen
of interglacialen tijd in verband te willen brengen.

Voor mijn eigenlijk doel: de verklaring der oppervlaktevormen is deze paralle-
hsatie van geen belang. Evenzoo heeft geen beteekenis voor dit doel de geringe glaciale
bijmenging m de fluviatiele vormingen. Toen immers het rehef aan het einde van het
Pleistoceen zich ontwikkelde, was het ijs uit deze streken sinds lang verdwenen, en
ook zijn vormenden of vervormenden invloed was opgehouden. En voor de krachten,
die wel dat rehef deden ontstaan was het eenerlei, of de afzettingen, waaruit zij het
modelleerden, geen dan wel zeer weinig Noordelijke bestanddeelen bevatten.

Even negatief als voor het ijs is de uitslag van het onderzoek naar den invloed der
tektonische bewegingen op de oppervlaktevormen. Mijns inziens toch geven de cijfers

-ocr page 32-

voor de grensvlakken der verschillende zones geen voldoenden steun aan het denk-
beeld, dat deze bewegingen van orogenetischen aard geweest zouden zijn. Een stelsel
van horsten en slenken, dat dan ontstaan kon zijn, en om zijn invloed op bedoeld relief
te hebben kunnen uitoefenen, tot aan het oppervlak aan het eind van den Pleistoceenen
tijd moest hebben door gewerkt, heb ik uit de groepeering dier cijfers niet kunnen vin-
den. De eenige plek, die hiervoor nog in aanmerking had kunnen komen, zou IJselstein
geweest zijn. Daar liggen alle Pleistoceene grensvlakken, voor zooverre bereikt, hooger
dan in de omgeving. Juist daar echter kwam in het Holoceen, zooals hierna uiteengezet
zal worden, een depressie voor, waardoor ook die plek geen waarde heeft voor de ver-
klaring van het relief door middel van een afwisseling van tektonische vormingen.

Het lijkt mij toe, dat die verklaring in een nadere richting gevonden kan worden.
Daartoe is het echter gewenscht eerst een uiteenzetting te geven van die Pleistoceene
plekken aan of nabij het huidige oppervlak, en van de hydrographische toestanden bij
den overgang van het Pleistoceen naar het Holoceen.

§ 2. Het Pleistoceen aan de Oppervlakte.

Overzicht van het geheel. De kaart van Staring geeft in de Alblasserwaard
Zanddiluvium aan de oppervlakte in de streek van Hoog-Blokland, en verder in
den Brandwijkschen donk en den Schoonenburgschen heuvel. Dit is te veel en
te weinig.

Te veel, want er bestaat bij Hoog-Blokland geen groot samenhangend zandig ter-
rein, wel kleine afzonderlijke toppen en ruggen, maar deze gezamenlijk tot een ge-
ring procent van het oppervlak, dat de kaart geeft, doch over een veel grooter gebied
zich uitstrekkende. Evenzoo is de oppervlakte der beide andere bovengenoemde Pleis-
toceene plekken eenige malen te groot geteekend, terwijl Pleistoceene verheffingen in
hun omgeving weggelaten zijn.

Te weinig, want behalve de ontbrekende toppen, bulten en ruggen in de omgeving
der genoemde drie plaatsen, komen er nog verschillende elders in de Alblasserwaard
voor, en bovendien ook nog in een strook in het Zuiden van de Lopikerwaard en Krim-
penerwaard.

Hoewel de Pleistoceene plekken in deze waarden niet, of tenminste nog niet, op-
gevat kunnen worden als met elkaar een bepaald stelsel te vormen, zijn ze toch bijna
alle tot een zeker aantal groepen te brengen, m.i. een drietal, tusschen welke toch wel
eenig verband valt aan te wijzen door toppen, die schakels tusschen deze groepen schij-
nen te vormen. Daarbuiten vallen dan slechts enkele verheffingen, meest ondergrond-
sche, in het Zuid-Westen en Westen van de Alblasserwaard. Evenzoo behoort niet tot
een dier bedoelde groepen de heuvel, op een gedeelte waarvan de kern van Hillegers-
berg is gebouwd.

Echter vormt het geheel dezer groepen en de aangeduide verheffingen er buiten
een niet te miskennen topographische eenheid, die tevens naar mijn meening wel de

-ocr page 33-

uitdrukking zal zijn van een gemeenscliappelijken oorsprong, van een oorzakelijken
samenhang.

De eerste groep heeft haar eersten top onmiddellijk ten Zuiden van het station
Arkel en strekt zich uit door en langs de dorpen Hoog-Blokland en Hoornaar tot den
Overslingelandschen donk, nabij de Landscheiding met Goudria\'an. De afstand der
uiterste punten bedraagt in vogelvlucht bijna 6 k.m. Hun richting is van O. Z. O. naar
W. N. W.

De tweede groep begint even ten Z. O. van den Brandwijkschen donk, strekt zich
daarop door de polders Streefkerk en Nieuw-I^ekkerland uit en eindigt in den laatsten
polder tusschen den Middelweg en den Lekkerlandschen boezem. De uiterste punten
liggen ongeveer 9 k.m. van elkaar. Hun richting is bijna zuiver Oost-West.

De derde groep heeft haar eersten vertegenwoordiger in het midden van den polder
Noord-Zevender, in het Z. O. van de Lopikerwaard dus. Zij zet zich voort door de Zui-
delijke gedeelten der polders Bergambacht en Lekkerkerk, en heeft haar laatste zicht-
bare uiting onmiddellijk ten Westen van den Lekkerkerkschen kerkweg. De uiterste
punten liggen bijna 14 k.m. uiteen. De richting is, in hoofdzaak althans, O. N. 0.-

w. z. w.

Er is dus een sterke convergentie tusschen deze lijnen. In het Oosten gaapt een
8 a 13 k.m. wijde trechtervormige opening. Naar het Westen toe is een punt, waar
de afstand practisch nul bedraagt.

De Lek lijkt geen scheiding te zijn. De Pleistoceene grondslag van het dorp Streef-
kerk en de naaste omgeving ligt tusschen de tweede en derde groep, behoort topogra-
phisch wel meer tot de tweede groep dan tot de derde, maar zou bij een ontbreken van
de tweede groep zonder eenig bezwaar tot de derde gerekend kunnen worden. Trou-
wens tusschen de dorpen Streefkerk en Lekkerkerk naderen deze beide groepen elkaar
zoozeer, dat haar afstand minder bedraagt dan vaak de afstand is tusschen verhef-
fingen, die tot eenzelfde groep behooren.

Naar belangrijke punten, ongeveer in het midden van elk der drie groepen gelegen,
zullen deze voortaan worden aangeduid als de Minkeloosche, Schoonenburgsche en
Bergambachtsche groep.

Van de eerste groep vormt de tweede naar richting en ligging de voortzetting. Tus-
schen beide ligt echter een gaping van 8.5 k.m., waarom het vooralsnog gewenscht is
ze afzonderlijk te beschouwen.

Wel liggen ter weerszijden van die gaping verheffingen n.1. de Goudriaansche donk
in het N. W. van den Goudriaan en de Hazendonk in het Zuiden van Molenaarsgraaf,
maar zij liggen te ver uit de verbindingslijn der beide groepen — de eerste 2.5 k.m., de
tweede ruim 3.5 k.m. — om voor een schakel te kunnen doorgaan. Bovendien ligt de
eerste geheel in de richting naar Noord-Zevender en zou dus misschien op verband met

Dit is geen volksnaam. Op het oogenblik zegt de bevolking „donk van Korevaarquot;, naar den tegenwoordigen
eigenaar. Daar de naam steeds met den eigenaar wisselde, zie ik er geen bezwaar in een naam voor te stellen,
die aan de ligging ontleend is.

-ocr page 34-

de Bergambaclitsclie groep kunnen wijzen, terwijl de tweede meer naar de streek wijst,
waar zich de „wildequot; verheffingen in \'t Z. W. van de Alblasserwaard bevinden.

Wellicht, dat een uitgebreider onderzoek ook in deze laatste verheffingen regel-
maat zal vermogen te ontdekken, en tevens verband met de overige.

Hierboven werd gewezen op de topographische eenheid, die deze Pleistoceene top-
pen en ruggen te zamen vormen. Die eenheid blijkt uit een eenvoudige berekening van
de oppervlakte van het gebied, waarover zij verspreid liggen, en de ligging van dat
gebied t. o. v. het overige Pleistoceene Nederland.

Wordt Hillegersberg, dat een geïsoleerde stelling inneemt, er voorloopig buiten ge-
laten, dan liggen de overige in een onregelmatigen vierhoek, waarvan de hoekpunten
vallen binnen de punten Arkel, Papendrecht, Elshout, Zevender. De afstanden tus-
schen die hoekpunten zijn in k.m. steeds minder dan
19, 7, 17 en 13.

Daarentegen bedraagt de afstand van de randen van dit gebied naar het dichtst-
bijzijnde Pleistoceen aan het oppervlak in het Oosten 42 k.m., in het N.
O. 29 k.m., in
het Noorden 37 k.m. en in het Zuiden 20 k.m.

Vooral naar het Oosten heb ik getracht aanduidingen te vinden van toppen,
bovengrondsch of ondergrondsch, welke de gaping daar minder groot zouden maken.
De heuvelrij, die uit het Rijk van Nijmegen over Bergharen het Land van Maas en
Waal indringt, gaf daar alle aanleiding toe. Haar richting wijst naar het Pleistoceen
van de Lekstreek en is dezelfde als die van de beide Zuidelijke heuvelgroepen daar.
Ook lost zij zich ten slotte op in afzonderlijke toppen, waartusschen de scheidende
laagten met Holoceene afzettingen ten deele zijn opgevuld. Dit onderzoek leverde
niets dan negatieve uitkomsten, zoowel van het Westen uit als van het Oosten. Bij
de behandeling van het Holoceen zal blijken, dat heuvels op de Topographische kaarten
in de Tielerwaard en het Land van Kuilenburg geteekend, opgeworpen aardhoopen
zijn, en dat de grindbanken der heibanen uit de omstreken van Tiel als jonge fluviatiele
vormingen opgevat moeten worden. En van het Oosten uit werden benedenwaarts
den bekenden heuvel, waarop Puiflijk gebouwd is geen verdere natuurlijke hoogten
gevonden.

De lijn Station Arkel—Hoogt van Zevender loopt omtrent evenwijdig aan het stuk
Doorn—Zeist van den Utrechtschen stuwwal. De 29 k.m. breede strook daartusschen
valt bijna geheel in het terrein, dat ik ten behoeve van het onderzoek der Holoceene rivier-
loopen doorkruist heb. In die strook heb ik geen enkele Pleistoceene hoogte aangetroffen.

Naar het Noorden zijn afzonderlijk gelegen heuvels bekend. De naastbij liggende
is die van Nederhorst den Berg, en ten Noorden daarvan hebben algemeene bekendheid
Muiderberg en de ondergrondsche heuvel aan de Gaasp in het terrein van de Amster-
damsche Vechtwaterleiding. Dr. Lorié kende er nog andere. Met de mogelijkheid
moest dus rekening worden gehouden, dat tusschen de heuvels
bij de Lek en die bij de
Vecht Pleistoceene opduikingen konden voorkomen. Ze bleken over den genoemden
afstand van 37 k.m. te ontbreken. Verwondering behoeft dit niet op te wekken, want
ook de streek der heuvels bij de Vecht heeft onder glaciale invloeden gestaan. Zij

-ocr page 35-

kunnen dus van geheel anderen oorsprong zijn dan de opduikingen van de Lekstreek,
waarin noch Noordelijk materiaal, noch opgestuwde lagen bekend zijn. Het ont-
breken van een verbindende schakel is hier gelijkwaardig aan hetzelfde verschijnsel
t.
O. V. den Utrechtschen stuwwal.

Is het Pleistoceen bij de Lek topographisch alzoo beslist onafhankelijk van ver-
gletsjer d Nederland, moeilijker is de vraag, hoede verhouding is t. o.v. het Pleistoceen
in het Zuiden. Ten eerste is daarheen de afstand het kleinst, ongeveer 20 k.m. en ten
tweede heb ik hier niet de zekerheid, dat de gaping volstrekt is. Het Land van Altena
en het Dortsche eiland ken ik niet anders dan door fietstochten, waarbij ik vooral
geleerd heb, hoe bezwaarlijk hier een onderzoek zal zijn. In het eerste is door oude
krachtige rivierloopen heel veel zand afgezet, waarmee zwakke Pleistoceene verhef-
fingen geheel versmolten kunnen zijn, en op het laatste krijgt men al een indruk van
de verwoestingen, die de natuur te weeg heeft gebracht in den Biesbosch, waar het
water alles heeft genivelleerd en vervolgens onder zijn slib begraven.

Toch kan al met vrij groote zekerheid beweerd worden, dat in de Zuidelijke strook
van 20 k.m. geen groote verheffingen bestaan hebben, stellig niet in het gespaarde
gebied, en onwaarschijnlijk in het overstroomde land.Van het laatste zijn immers in
oorkonden geen namen overgeleverd, die op hoogten wijzen. Tusschen Raamsdonk
en den Donk bij de Bloklandsche paal kent de oude aardrijkskunde geen donken,
hillen, dunen, bergen of wat van dien aard dan ook. Daarentegen vele ten Zuiden van
die strook, en ook eenige ten Noorden.

Naar het Westen duikt het Pleistoceen steeds dieper onder het Holoceen weg.
Het is daardoor nog minder doenbaar Hilligersberg zelfstandig met eenig aan \'t opper-
vlak samenhangend Pleistoceen gebied in verband te brengen dan dit het geval is
met het Pleistoceen bij de Lek. Daarom is het \'t beste Hillegersberg als topographisch
behoorende tot de heuvels bij de Lek te denken, al is er tusschen beide een ruimte
van meer dan 13 k.m., en al kan tegen die saamhoorigheid ook nog pleiten, dat de loop
der lijnen in het Westen van de Lekstreek niet naar Hillegersberg wijst.

In § 3 van dit hoofdstuk zal, na de beschrijving der afzonderlijke Pleistoceene
plekken, daaruit door inductie afgeleid worden, dat dit Pleistoceen bestaat uit erosie-
resten, en zeer bepaaldelijk, dat deze resten de waterscheidingen zijn tusschen de stroo-
men, die de erosie nagenoeg voltooid hadden. De verm.elding hiervan geschiedt reeds op
deze plaats, daar het den lezer anders wellicht vreemd zou toeschijnen, waarom ik er hier-
boven, en vooral hierna bij de afzonderlijke beschrijvingen, steeds maar weer de aandacht
op vestig, dat dit Pleistoceen in ruggen voorkomt, dat er „lijnquot; in de verspreiding zit.

Ten behoeve van dit geschrift zijn in de Zuidhollandsche heuvels een tiental
boringen uitgevoerd, en wel 4 in den Minkeloosche groep, 2 in de Schoonenburgsche,
3 in de Bergambachtsche en 1 op Hillegersberg. De afbeelding en beschrijving der pro-
fielen zijn opgenomen als Figuur 5, teekening 5,1—X, en als Bijlage 5. De meeste gingen
tot ongeveer 20 m. diepte. Bij een drietal is deze diepte niet bereikt, doordat de eerste
dagen nog niet over voldoende materiaal werd beschikt.

-ocr page 36-

BRANDWyKSCHE DONH

5Dr.

BERGAMBACHT
PASTomEruiN

MINKELOOS

5n

iJS

HtVVEL

S

5.5Z

ARKEL

4

5m

OVERSUNOE-
LANDSCHE
DONK

5ni

HOORNAAR

5m

s.zo

Z.15

OPPEROUU
HOOOT By T hoofd

m

HILLEOERSBERO

5X

ajé

HOOO BIOKLAND

51

OMi_

BERGAMBACHT
ACHTERTSIOT

5m

5IX

ns

038

QS\'j

oM

0.15

r^iTTvTf

0.Z5
0,55
065

Q£5
Ü.J5

0.55
o.y5

/lo-

oSi

0.9lt;S

(31

15S

I.g3

l,Samp;

vT\':/quot;*:;-\'

•i. - »■

IL d.

8.IS

^60

6(30

695

lt;?./5

g.os

ps

s.p

-10.05

930
iq\'0

vi\'\'-

ÄS

1

10.95
7X..0S

ÏSs

» « ö-
s ^ V\'

■. civ ?

u ■ ci \'. \'O
quot;■-iA-\'-ö

JOH c ö
O a\'^a ji
0 f quot; 0

13.66

^fm

kbO

O

a quot; lt;

O vS -

(Sü

■ O lt;f.,

\'o-a.

166:

16.95

I8.S0

19.03

m

S-O.Ri

2QÄ5

IJ.5S
11.35

IZ.6S

Fig. 5. Het eerste profiel, gemerkt \'
Iage4, is door den heer Van der GenugteD
der Pleistooeene profielen van Bijlage
plaatst. De overige tien profielen hebbeB
nummer hunner bijlage, en
daarnaast
nummer hunner boring. Het profiel, ge
boring in 1926 verricht voor een \'der
nieuwe Driehoeksmeting. Vooral door
vormt
zij een gewenschte aanvulling van
De grondsoorten zijn ingeteekend van
was dit niet het hoogste punt. Wit is
ven tusschen boorpunt en hoogste punt.
gedeelte
zand is, hetzij uit aanwezige
eigen graafwerk. Dat we nabij, of aan
of (en) veen vonden, komt, doordat we
tegendruk, het boorpunt bij een sloot;
In al deze gevallen werd de uitwiggingj
zand vastgesteld, zoodat volledige zeker;
een doorloopend zandprof iel in den donk. i
had bovendien het voordeel, dat eenig
de Holoceene geschiedenis dezer Pleisto
stuivingen van het veen en de klei door
en hellingen der veen- en kleilagen ten ,
van al het Holoceene polderland.

10,63

4 en beschreven in Bii-
fboord. Daar het de%

- s algemeen merk 5, het
ais bijzonder merk het
merkt 5 -Dr

vüf M •\' ^an een

aebormg van 1921

dan dT^^T Meestal
AWi/ ^^«taadaangege-

l^ozeï d^nnTT

te^en W de laagte.

Ws.

•\'■J\'-\'l

\'mi

apj

mm

l^iOl

li^Zl

/5J3

lt;551

iQoï
tamp;Jl

vm

i90/

lofio

-ocr page 37-

BRAWOWyHSCHE DONK

OVERSUNGE-
HOORBAAR LAN OSCH E

5m

OPPERDUIT
HOOOT ay-T HOOfO

HTLLEGER5BER0

5K

ajs

HOOO BlOliLAfgt;JD

51

Ofyi_

eCROAMBACHi
ACHTER TSLOT

5m

iBi

5IK

098

oM

» 4

S5 #

0.lt;5

Oi\',

0.Ï5
0.55
a65

Q£5
0.^5

OSi
t.5amp;

0.96

IJ 3

•T ï.\'.

3iJ

//S-

ojj

0X5

0.5?
o.r5
lós

/lo-
f.AO.

m

5Dr.

BERGAMBACHT
PASTORIErUlN

5vn

5F

d.

MtNKELOOS

5n

mvvEL
5VI

s

3,52

arkel

4

IS5

1/

vy

SßO

Z.15

DONH

5B

^30

6,i5

6.iO

695

7.5;

lt;P./5

S./S

g.05

9.; 5

-lt;0.05

930
iqio

;. ■, f. ■■

3.(95

10.63

//.3S
IZ.35

lojs
hfls.

v-\'-vj-yj\'

• .-\'v:-.-- ■■■

/l.OO

-i » i

ü y IJ

, -.. Q

\'fir-,.\'
•lt;f.isf

tf.. .-jd.:. j.

J O lt;f c igt;
f d^c-

13,66

oquot;-

f. -O ?:

1.

■.i\'o:

.0

-quot;■d-Q:

■u ■ Ci quot;. \'O

. 5 lt;1
. K S-i ^

O O

ljlH\'^

A 9

(6.63 i

1695

A 0 -

° 0 i ïquot;

\'3 gg 0

ld.80

im

SomMÜlÉÊL

2QÄ5

IS..6S

Fig. 5. Het eerste profiel, gemerW
lage4, is door den heer Van der GenugteO
der Pleistoceene profielen van Bijlage
plaatst. De overige tien profielen hebbeD
nummer hunner bijlage, en daarnaast
nummer hunner boring. Het profiel,
ge
boring in 1926 verricht voor een de^
nieuwe Driehoeksmeting. Vooral door
vormt zij een gewensohte aanvulling vaö
De grondsoorten zijningeteekend van
was dit niet het hoogste punt. Wit iS
ven tusschen boorpunt en hoogste punt.
gedeelte zand is, hetzij uit aanwezige
eigen graafwerk. Dat we nabij, of aa»
of (en) veen vonden, komt, doordat we
tegendruk, het boorpunt bij een sloot
In al deze gevallen werd de uitwiggingi
zand vastgesteld, zoodat volledige zeker\'
een doorloopend zandprofiel in dendonk.
had bovendien het voordeel, dat eenig,
de Holoceene geschiedenis dezer Pleisto
stuivingen van het veen en de klei door
en hellingen der veen- en kleilagen ten
van al het Holoceene polderland.

. 4 en beschreven in TMi
5 opent IS het hier ge
-erk\'fsTt^rk het

J aangetroffen leeiï

StS^ hetzij door
terwinf;nbsp;klei

kozTnnbsp;water voor

Ifel

/^Oi

iSSl

l8pl
I8./L

ifißt ffiq^g;

I5QJ

ioeoLiliii

-ocr page 38-

De boringen werden uitgevoerd met het doel te onderzoeken 1°. of de heuvels wel
wezenlijk tot het Pleistoceen behoorden, 2°. of zij dan aan een bijzondere afwijkende
samenstelling hun bestaan te danken hadden.

Bij 1°. moest o.a. met de mogelijkheid rekening worden gehouden, dat de heuvels,
al was het maar een gedeelte hunner, oude rivierduinen konden zijn. Daarom werd
tevens acht gegeven op ontsluitingen, waarvan er vele aanwezig waren, met één
uitzondering afgravingen voor het boerenbedrijf. Kriskrasgelaagdheid, juist bij dui-
nen veel voorkomend, werd evenwel nergens aangetroffen. In slechts twee gevallen
echter vonden wij gelaagdheid: op den Hoornaarschen donk en op den Brandwijkschen
donk, en in beide gevallen was deze zuiver horizontaal. In tientallen gevallen, ook zelfs
in kuilen van 2 of 3 m. diepte, werd geen gelaagdheid gevonden.

Een ander kenmerkend verschil tusschen duinen en Pleistoceene opduikingen zou
de aanwezigheid van Holoceene organische of fijne fluviatiele lagen zijn, die men m
deze streek onder een duinlichaam mag verwachten, terwijl deze in Pleistoceene op-
duikingen moeten ontbreken. In alle tien boringen is de bereikte diepte grooter
dan die tot welke het Holoceen gaat. Men vergelijke blz. 94 e
.V., waar die hgging van het
„veen op grootere dieptequot; in het Lekgebied aangegeven wordt. Nergens echter werden
zulke lagen aangetroffen. Alle profielen zijn zoodanig, dat de heuvels zonder aarzehng
als geheel Pleistoceen beschouwd moeten worden.

Bij 2°. bleek, dat de heuvels aan hun oppervlakte en hun hellingen — ook voor
zoover deze door Holoceen bedekt zijn — uit nagenoeg niets dan matig grof zand be-
stonden. Dit vormde tot den voet der hellingen ook de kern, en zelfs nog veel dieper,
zoodat de heuvels in hun geheel uit los materiaal bestonden, dat zeer weinig weerstand
kon bieden aan erosie. Inzonderheid ontbraken beschuttende lagen: geen spoor van
keileem, of in de niveaus boven de bedolven Pleistoceene vlakte, van grind of klei.
Ook ontbraken kitmiddelen, die de oorsprong der heuvels hadden kunnen verklaren:
geen kalk of ijzerverbindingen hielden de korrels samen. Wel werden enkele keeren
nabij het oppervlak banken gevonden van 1 a 1.5 d.m. dikte waaraan het zand door
een bruine tot bruinzwarte stof aaneengebakken was, maar dit bleek bij het onder-
zoek te Wageningen van organischen aard te zijn, uit humusstoffen te bestaan. De
ligging langs de helling dikwijls verscheiden meters beneden den top, wees uit, dat die
banken na het ontstaan der heuvels gevormd waren.

In verband daarmee zij hier ook gewezen op de sterke mate van ontkalking van
het zand nabij het oppervlak. Van het kalkgehalte in de hoogere en in de diepere
lagen vindt men de bedragen in Bijlage 5 vermeld. De ontkalking wijst op den langen
tijd, dien de oppervlakte aan de inwerking van klimaat en plantengroei is blootge-
steld geweest. Daarop wijst ook het ontbreken van gelaagdheid, zooals dit in kuilen
tot 2 ä 3 m. diepte vrij geregeld waargenomen werd. Er is geen enkele reden dit ver-
schijnsel voor oorspronkelijk te houden ^ de zandmonsters zijn trouwens alle mm
of meer ongelijkkorrehg — en het is wel begrijpelijk, wanneer het opgevat wordt,
als een verloren gaan der structuur van buitenaf.

Sterk valt in tegenstelling daarmee op de prachtige gelaagdheid, die ontsluitin-

-ocr page 39-

gen in het zand der Holoceene rivierloopen te zien geven. Met name noem ik hier de
zandkuilen in Hoog-Middelkoop en Noordeloos in den Overlekschen rug, en de af-
gravingen ten Westen van Utrecht ten behoeve van het park Oog in Al. De ver-
klaring is eenvoudig: die jongere zanden zijn door een ondoordringbaren kleimantel
tegen atmospherische invloeden beschut.

Wat betreft de verspreiding en eigenaardigheden der afzonderlijke Pleistoceene
punten het volgende.

De Minkeloosche groep. De Minkeloosche groep, waarvan me meer dan dertig
opduikingen bekend zijn, welke alle vallen op blad no. 527, Hoog-Blokland, van
de kaart 1: 25 000, begint met twee bulten Zuid en Noord van het station Arkel.
Van het perron doen zij zich voor als zacht oploopende hoogten, die tegen den Bazel-
dijk rusten, en tot even beneden de kruin van den dijk reiken. De dijk loopt over
beide heen, maar buitendijks is zooveel grond verwerkt door de verlegging van het
kanaal, den spoorwegaanleg, bebouwing, wellicht ook voor den dijk zelf, dat daar
geen oorspronkelijk relief meer te herkennen valt. In de Zuidelijke hoogte vonden
we in het voorjaar van \'21 een diepe ontsluiting voor een kelder. We groeven nog
wat dieper, en tot bijna 3 m. onder het maaiveld bleek de bodem te bestaan uit on-
geroerd, matig grof, niet gelaagd zand. Bij een boring kort daarop hier voor een
pomp uitgevoerd door Van der Genugten, boorondernemer te Gorkum, waarbij het
boorpunt op 2.20 A.P. lag, bleek deze zandlaag 7 m. dik.

De uitkomsten dezer boring, me welwillend ter beschikking gesteld, zijn opge-
nomen in Bijlage 4 en in Figuur 5, teekening 4.

De kleilaag, die er voorkomt van 7 m. tot 8.50 m. onder het maaiveld, d. i. van
4.80 m, tot 6.30 m.—A.P. kan weinig invloed hebben gehad op het ontstaan van den
heuvel. Daarvoor ligt zij te diep onder den top, en tevens te hoog boven den voet.
Blijkens de boring te Schotdeuren — Lekrapport, Bijlage Ia, Arkel no. 62 — uitge-
voerd i: 200 m. naar het Zuiden, begint het veen op grootere diepte hier op 8.49 m.
—N.A.P., en ligt de kleilaag dus al meer dan 2 m. boven den voet van den heuvel.
Of deze laag aan de erosie weerstand geboden heeft in de laagte tusschen de twee
heuvels, waarin het station Arkel ligt, is me niet bekend.

Hier zij reeds opgemerkt, dat in de boring, te Hoog-Blokland voor dit geschrift
uitgevoerd, een 77 c.m. dikke kleilaag werd aangetroffen, die iets lager lag n.1. van
6.98 m. tot 7.75 m—A.P. dus toch altijd nog minstens m.
boven den heuvelvoet.

Een paar honderd meter benoorden het station Arkel is men aan den Blokland-
schen paal, en daarmee in de ruggegraat van den archipel van ruggen en toppen
die sam.en de Minkeloosche groep vormen. Hier was de donk bij uitnemendheid van
de oude oorkonden o. a. in het handvest van 1277, waarbij Floris V de Alblasser-
waard vestigde. De langgerekte vlakke rug, vaak nauwelijks een meter boven het
terrein, en nagenoeg nooit 100 m. breed, die zich van hier naar Hoog-Blokland uit-

-ocr page 40-

strekt, wordt nooit meer donk genoemd, terwijl van vele in de geschiedenis nooit
vermelde donken, dien naam nog altijd voortleeft. Voortbestaan doet liier nog altijd
de hoogst merkwaardige Oude dijk van de\'Bloklandsche paal tot aan de Giesen bij
Hoornaar en daar aansluitend bij den Giesendijk in Slingeland. Die dijk, sinds eeuwen
niet meer onderhouden, was toen noodig, omdat de graaf van Holland in het Land
van Arkel geen gezag kon doen eerbiedigen. Al onderhielden de heeren van Arkel
ook dijken voor hun gebied, niemand kon de Alblasserwaard afdoende waarborgen, dat
zij de schouw zoo zouden voeren, dat die waard steeds voldoende beveiligd was. Van-
daar dien binnendijk, thans als Ouden dijk bekend, die nog merkwaardiger is om aard-
kundige dan om geschiedkundige redenen.

Voor groote gedeelten, iets meer dan de helft, is n.1. voor dien dijk gebruik
gemaakt van Pleistoceene ruggen, en wel voor zijn beginstuk bij en te Hoog-Blokland,
en voor zijn laatste gedeelte te Hoornaar. Alleen de middelste, kleinste helft, is kunst-
matig. Het vormt het verbindingsstuk tusschen de beide natuurlijke gedeelten, die
veel hooger zijn, dikwijls een paar meter en meer, dan thans het aangelegde stuk is.
Nog steeds loopen de verkeerswegen over de Pleistoceene gedeelten van den Ouden
dijk. De beide dorpen er langs, Hoog-Blokland en Hoornaar, hoewel midden in het
land gelegen, zijn nog even zuivere typen van dijkdorpen als b.v. Giesendam, Krim-
pen aan de Lek of Gouderak. Van het aangelegde gedeelte dijk loopt het stuk tusschen
Hoog-Blokland en de Minkeloosche heul als een zwakke welving in het weer evenwij-
dig aan en ten Noorden van den weg. Dit gedeelte is het meest in verval, doordat de
weg er naast tegenwoordig zelfs zijn taak van polderscheiding heeft overgenomen.
Het gedeelte van de Minkeloosche heul naar Hoornaar is nog altijd de polderka tus-
schen het Land der zes Molens en de Hoeken d. i. de Beemd. Aan de beide kaslooten,
die hem links en rechts begeleiden is zijn loop ook op de kaart te volgen. Vlak voor
zijn aansluiting op het Pleistoceen van Hoornaar heeft hij een doorbraak gehad. De
ligging van de ontstane waal, aan de Zuidzijde van den dijk, wijst uit, dat die doorbraak
van de waard uit veroorzaakt is, en dus overeenkomt met doorbraken als die van den
Diefdijk of van de Zouwe- en Bazeldijken.

Een paar malen heeft ten Oosten van Hoog-Blokland de heuvelketen een korte
onderbreking. Toch had ook daar de dijk een stevigen grondslag. Boor en tentijzer
bewijzen, dat daar zware taaie klei is afgezet tot meer dan 3.50 m.—Z.P., wat hier
minstens een dikte is van 4.50 m. onder het maaiveld. Door die openingen — één
ruim halverwege de paal en het dorp en één juist ten Oosten van het dorp ~ heeft
de Beemdstroom zich een weg gebaand. De zandhelhngen zijn er steil, tot meer dan
45°, maar dit is ook het geval bij de hellingen van de vele ruggen en heuvels, die geen
Holoceene rivier bewerkt heeft. Aan de Zuidzijde van deze ruggen is me alleen klei
bekend, aan de Noordzijde of alleen klei of veen met een dik kleidek.

Voor de eerste doorgang ligt de rug hoofdzakelijk ten Zuiden van den weg en is
sterk gehavend door afgravingen, tusschen de eerste en tweede doorgang hgt
de rug bijna geheel aan de Noordzijde en is ongerept. Hier heeft het tegenwoordige
geslacht op den hoogen, zandigen bodem, die droog en zuurstofrijk is, de begraaf-

-ocr page 41-

plaats aangelegd, zooals vorige geslachten hun kerkhof hadden bij en in de kerk op de
helling van den heuvelrug, die het dorp draagt.

Deze dorpsrug is hooger en smaller dan de voorgaande zijn. Door ophooging is
zijn hoogte evenwel meer dan de natuurlijke. Bij eenige fundeeringssleuven voor
woningbouw op een plaats waar nog nimmer een huis gestaan had, en dat dus betrek-
kelijk maagdelijk terrein w^as, maten we
1.90 m. opgebrachte grond. Dat was terzijde
van den weg. De kruin van den weg lag nog ruim een halven meter hooger. De helling
was daar al vrij steil. Op een horizontalen afstand van
4.50 m. daalde het zand 2.10
ni. De achtergevels van vele huizen staan al op het Holoceen, dat tegen den rug uit
wigt, en door de inklinking van het achterland omhoogloopt.

Door de geringe breedte en in verband met de dichte bebouwing is, van de bo-
ringen in het Pleistoceen ten behoeve van dit geschrift, boring I niet in dezen rug
uitgevoerd, maar in een donk
250 m. ten Z.W. van het dorp. In het dorp had een
paar jaar vroeger de heer Ceton, boorondernemer te Meerkerk, een pomp geslagen en
daar volgens zijn mededeeling een doorgaand zandprofiel gevonden. Dit klopt met
den toestand der huizen, die hier heel droog zijn, evenals te Hoornaar, terwijl b.v. op
het Pleistoceene Urk de woningen zeer vochtig zijn door de keileem in den bodem.

Terwijl tot hier toe de Minkeloosche groep in hoofdzaak uit slechts één keten be-
staat — alleen ligt 300 m. ten Oosten van de kerk, evenwijdig aan en ten Zuiden van
den Ouden dijk een korte, smalle Pleistoceene rug te midden van de klei van den Hoog-
bloklandschen stroom — welke door langgerekte ruggen gevormd wordt, vindt men
ten Westen van het dorp een oplossing van de groep in bulten en toppen, waaronder
er zijn, wier grondvlak niet meer dan enkele tientallen m^. bedraagt, de grootere een
kwart tot een halven of zelfs een geheelen h.a. oppervlak hebben, en een enkele 4 a 5
h.a. groot is. Vele liggen dan ook in slechts één stuk land, of beroeren het naast lig-
gende stuk slechts even. Hun horizontale vorm is vaak bijna cirkelrond, soms ovaal,
ook wel eens langgerekt en bij een paar van de grootste grillig kronkelend. De verticale
vorm heeft bij de meeste, misschien wel bij alle, sterk geleden door afgravingen. Toch
kan men zich wel een vrij betrouwbare voorstelling van het oorspronkelijke maken.
Het zijn meest vlakke bulten, in den regel zich maar enkele d.m. boven het terrein
verheffend. Een drietal bestaan uit of hebben een hoogeren top, die echter niet hooger
gaat dan tot 2 a 3 m. boven het Holoceen gedeelte der polders.

Lijn is er in hun verspreiding niet veel te zien. Ze liggen wel alle den kant van Hoor-
naar op, maar wijzen naar den langen rug ten Westen van den kop van den Middelweg
waarop het grootste deel van dit dorp gebouwd is, doen zij beslist niet. Een enkel,
maar een bijzonder mooie, hierna als Driesprongsdonk beschreven, ligt als bij toeval
in de verbindingslijn tusschen de Hoogbloklandsche ruggen en den Hoornaarschen rug.
De andere liggen luk raak ter zijde, maar hoogstens slechts een halven k.m.

Rechts begint het een driehonderd m. benoorden die lijn met een vlakken bult,
wel Donk van de Groot genoemd, welke ruim honderd meter ten Westen van den Beemd-
weg tusschen de beide Beemddwarsruggen ligt. Deze is op één na de grootste, heeft

-ocr page 42-

is het ineerendeel van het hooge terrein vergraven. Het geheele oppervlak zal ongeveer
4 h.a. bedragen. Op den Heuvel staan twee hofsteden, op een afstand van 300 m. van
den weg, dus zeker daar gebouwd om de meerdere veiligheid tegen het overstroomings-
water. Dat is ook de hoofdreden, waarom de dorpen Hoog-Blokland en Hoornaar op
ruggen gebouwd zijn. De bijzaak was de stevige grondslag. Daarvan hebben op het
lagere gedeelte van de zandstrook in Minkeloos nog een paar hofsteden de voordeelen,
en ook in den driesprong staat er een.

Achter in het weer van den Heuvel van Minkeloos liggen, beslist los van de zand-
strook daar, nog een paar kleinere verheffingen. Los in dien zin, dat zij met steile ran-
den naar de diepte afdalen, en door zulke dikke lagen Holoceen van het overige Pleis-
toceen gescheiden zijn, dat het tentijzer alleen stootte in veen, afgedekt door klei. De
eerste dezer verheffingen ligt nauwelijks 100 m. van den uitlooper van den Heuvel af.
De tweede ligt weer 300 m. verder, bij den Middelweg. Daarmee zijn de rechtsche hoog-
ten terzijde van den Hoornaarschen rug gekomen.

Geheel naast dien rug ken ik rechts geen hoogten meer. Nog meer terzijde echter
wel. Vlak over den Middelweg ligt benoorden de Lange vliet in het vlietweer en ook
nog in een gedeelte van het volgende weer een ondergrondsche hoogte, die wellicht de
laatste uitlooper van het stelsel aan deze zijde is. Het zand ligt er niet luchter dan 1.50
ni.—Z. P. Toch is een langgerekte hooge streep door het land gevormd, die in droge
zomers dor is.

Een drietal hoogten nog een halven k.m. verder naar het Noorden, de Westelijk-
ste eveneens vlak ten Westen van den Middelweg, de andere ten Oosten daarvan,
alle eenigszins of zeer langgerekt, en in eikaars verlengde gelegen, durf ik niet meer tot
Pleistoceene verheffingen rekenen. Vermoedelijk behooren ze tot een tak van den Over-
lekschen stroom. Daar ik van diens bestaan nog geen voorstelling had, toen ik hier in
het veld was, lette ik niet op verband in die richting. Het zand geven ze het luchtst
op 1.50 m. In droge zomers blijven ze groen. De hoogte loopt op tot 90 c.m. Z. P.

Links van de verbindingslijn tusschen de Hoogbloklandsche ruggen en den Hoor-
naarschen rug ligt het eerst een donk, die als de tegenhanger van den Donk van de
Groot is te beschouwen. Men spreekt van hem wel als Donk van Bezooien. Hij ligt bijna
even ver Zuidelijk van Hoog-Blokland als zijn pendant Noordelijk ligt. Zijn grootte
zal wat geringer zijn, omtrent een h.a., maar dit is moeilijk te bepalen, doordat hij zich
onderscheidt door een bijzonder grilligen vorm, en zich over een vijftal stukken land
uitbreidt. Hij bestaat uit een kern, die tamelijk rond is, heel hoog geweest schijnt te
zijn, maar meer dan eenige andere donk door af zanding gehavend is. Die kern beheerscht
den loop der slooten en daardoor den vorm van den kamp, waarop hij ligt. Dan is er
nog een uitlooper, nu gedeeltelijk hooger, maar oorspronkelijk stelllig lager dan de kern,
want een viertal slooten loopt er zonder richtingsverandering door, zelfs een verande-
ring van de geering maakt hij mee zonder deze te beïnvloeden.

Op de samenkoppeling van kern en uitlooper dient bijzonder de aandacht ge-
vestigd te worden, daar zij meer voorkomt, en dan bijna steeds als hier de kern in het

-ocr page 43-

ruim 2 h.a. oppervlakte, en veroorzaakte een weer van dubbele breedte, doordat geen
sloot door zijn kern te graven was.

In het Mijntjesvlietje ligt bij den driesprong aan het begin van de Hooge Giesen
een ondergrondsche bult, die zijn aanwezigheid door een gat in het ijs verraadt en den
vlietbodem uit zand doet bestaan.

In den driesprong hgt een groote bult, die bijna de geheele ruimte tot aan de Krom-
me Giesen opvult, en nog een stukje van den Oudendijk draagt. Dit terrein is alleen
in den ondergrond Pleistoceen. Het is bedekt door Holoceene lagen van klei en veen,
waarvan de dikte midden op door bewoning moeilijk aan te geven valt, doch naar
den rand toe al gauw een paar meter bedraagt. Bij de Minkeloosche heul (brug) langs
den weg schijnt het samen te hangen met het uitgebreide Pleistoceene terrein, dat
in den Heuvel van Minkeloos culmineert. Er is daar evenwel een doorgang, waardoor

heuvel van minkeloos.

het veenwater Minkeloosche wetering — Kromme Giesen zijn weg nam. Of dit hier zijn
doorgang kant en klaar vond, dan wel zelf ten deele zijn weg heeft moeten banen heb
ik met nagegaan. In het laatste geval zouden de twee terreinen aan weerszijden van de
heul als samenhangend beschouwd kunnen worden.

Van de heul gaat schuins door den polder Groote waard een 75 a 100 m. breede
zandstrook aanvankelijk door eenig Holoceen bedekt nu wat hooger, dan wat lager,
maar toch in \'t algemeen oploopend naar den Heuvel van Minkeloos, waarin zij een
hoogte van 3.75 -f Z. P. (2.55 A. P.) bereikt. Ook achter den Heuvel zet de strook
zich nog meer dan 150 m. voort, maar dan meer volgens de geering van het land. Daar

-ocr page 44-

Oosten, de uitlooper — of uitloopers, er zijn er wel eens twee — naar het Westen. In
verband met de gelijke richting, waarin de ruggen zich uitstrekken, geeft dit aanleiding
te meenen, dat de modelleerende krachten uit het Oosten kwamen.

In tegenstelling met de andere verheffingen zijn in dezen donk de slooten bijzonder
kwellig. Dit kan er op wijzen, dat de klei, welke bij boring I in dezen donk werd aan-
getroffen niet onder het geheele complex zal liggen.

Merkwaardig is nog de ligging van dezen donk bijna dwars voor den oorsprong
van den verlandenNieuwkerkschen stroom (blz. 357). Ook door die dwarse ligging blijken
donk en stroom genetisch onafhankelijk van elkaar. Mogelijk echter vindt het kwelwater,
dat in den donk de oppervlakte bereikt, zijn weg door het zand van den stroom.

driesprongsdonk.

I..\' c-

Blik naar het Zuiden.

fig. 7.

Foto M. Jansen. Rotterdam.

Vóór den Hoornaarschen rug vindt men dan nog minstens een zestal verheffingen.
De eerste vijf zijn klein. Daarbij tel ik den reeds genoemden Driesprongsdonk, die bijna
in^de verbindingslijn ligt. Hij ligt op het weer, dat voor den driesprong uitkomt en
is de mooiste der donken, die ik ken. Klein, bijna geheel binnen de breedte van een
enkel weer gelegen, is deze Driesprongsdonk met zijn zacht, oploopende lijnen en rij-
zigen, gewelfden top nog bijna gaaf, en waard als natuurmonument behouden te blijven.
Hij spreekt zoo sterk in het terrein, dat de kaart
1 : 25 000 hem opgenomen heeft.
Op denzelfden afstand van den weg ligt in het weer ten Oosten van den Rei-
gersvliet een lage ronde bult, en eenige weren over dien vliet een langgerekte strook,
die vergroeid is met den Hoornaarschen stroom. In drie of vier weren, gelegen aan

HH

-ocr page 45-

weerszijden van de bruggesloot, Oostelijk van den viersprong ten Zuiden van Hoor-
naar, ligt een heel smalle lage rug, niettemin zandig en droog en zich in den zomer
van den weg af al verradende als een enkele meters breede streep van dor gras en dui-
zendblad.

Hij kondigt de, bijna alle dicht bijeengelegen, hoogten van Hoornaar aan, die
beginnen met een lagen bult nog bezuiden de Kromme Giesen. Deze- bult Hgt vooral
in den Z. W. en den N. O. hoek van den viersprong. Onmiddellijk aan de overzijde van
het water begint de hoogte, welke ten slotte culmineert in den top, die de kerk met
het kerkhof van Hoornaar draagt, en daarna plotseling afbreekt. Tusschen deze
beide hoogten aan weerszijden van de Kromme Giesen is slechts een ondiepe laagte.
De bodem van het water bestaat uit hard zand.

Tusschen de beide deelen van het dorp Hoornaar ligt ten Westen van den weg een
zandige vlakte, die vooral niet als een Pleistoceene verbinding tusschen de beide
hooge dorpsgedeelten mag worden aangezien. Het is uitspoelsel uit de reeds genoemde
waal, die door een doorbraak van den Ouden dijk gevormd is. Overal onder dit zand,
ook waar het \'t dikst is vonden we een kleilaag, die op veen rustte, waarvan we den
onderkant niet bereiken konden. Waarschijnlijk ligt dit uitspoelsel, dat zich tot ruim
300 m. de Lutjeswaard in uitstrekt, niet overal op een vloer van Holoceene vormingen,
maar bedekt het ook kleine Pleistoceene verheffingen. Aan den Zuidwestelijken rand,
nabij de Kromme Giesen dus, werd me een smalle zandstrook gewezen, waar ook de on-
dergrond zand is, en buiten het uitspoelsel aan de andere zijde van den Tiende weg
liggen een drietal weeren benoorden den molenvliet van den Lutjesmolen een paar
kleine Pleistoceene plekken, elk slechts een paar honderd m^. groot, en in de belendende
slooten met het tentijzer niet meer te vinden.

Deze plekjes liggen al links naast den Hoornaarschen rug, evenals de straks te
bespreken groote Hoornaarsche donk. De rug, die zich met wat versmallingen tot aan
de Giesen uitstrekt, bereikt een lengte van 800 ni. en is over \'t algemeen hooger en
breeder dan de ruggen van en bij Hoog-Blokland. Het is gevaarlijk zijn meerdere forsch-
heid in cijfers uit te drukken, daar eeuwenlange bewoning zooveel heeft doen ophoogen
en weggraven, dat het menschenwerk de natuurlijke vormen ingrijpend gewijzigd
heeft. Onder dit voorbehoud zij meegedeeld dat de gemiddelde breedte schommelt
tusschen ongeveer 150 m. en 25 m., en gemiddeld nauwelijks 100 m. zal bedragen.
Vooral in het Westen, waar de huizen ook verder uiteen staan komen smallere en
lagere gedeelten voor. Terwijl de Hoogbloklandsche ruggen van hun voormalige wa-
terkeerende glorie nog altijd hun dienst als polderka hebben bewaard, heeft deze rug
in zijn geheel nog den rang van boezemka, daar de Buitenvaart, op welke de Beemd
uitslaat, gemeen ligt met de Giesen.

De Hoornaarsche donk ligt slechts omtrent 100 m. ter zijde van den rug. De laagte
tusschen beide is weer zoo diep, dat de dikte der opvullende Holoceene vormingen
meer dan 4.5 a 5 m, bedraagt. Hoewel ook hier veel vergraven is, blijkt nog afdoende,
dat het geheele zandige terrein, dat omtrent 300 m, lang en 125 m. breed is, oorspron-
kelijk tot een enkelen vlakken heuvel opliep. De teekening van vijf afzonderlijke

-ocr page 46-

heuvels der beide topographische kaarten is noch met den oorspronkelijken noch
met den tegenwoordigen toestand in overeenstemming Blijkens het in Bijlage 5
opgenomen verslag van boring III, die hier verricht werd, bedraagt de grootste hoogte
nog slechts 2.25 m. Z.P. (1.15 m. A. P.)

In het vroege voorjaar zijn hier mooie ontsluitingen te zien in zandkuilen, die
in den winter gegraven worden, en weer dicht geworpen, als het vee in \'t land komt.
We vonden er een laagje volkomen horizontaal liggende zeer fijne grind, stukjes meest
niet grooter dan 1 a 2 m.m., een laagje van twee of drie korrels dikte, dat blijkbaar
alleen door zijn grootere grofheid ontkomen was aan het algemeene structuurverlies,
dat deze hoogte als de andere kenmerkte.

Aan de N. O. zijde van den donk was een ontsluiting in de helling, waar de Ho-
loceene lagen uitwiggen en mooi de werking der inklinking op die lagen te zien was. Ze
stonden schuin, met een helling van i: 30°. De veenlaag had er nog een dikte van 40 c.m.
en het kleidek van 30 c.m. Dit laatste was weer overstoven met zand, dat er ter dikte
van 35 c.m. op lag. Dergelijke overstuivingen bleken ook elders zoo dikwijls voor te
komen, dat zij wel als regel te beschouwen zijn.

De donk bereikt de Giesen niet. Wel de wetering, welke op een 50 m. afstand naast
de boezemka loopt. Over een breedte van 50 m. is de bodem der wetering reeds op
1 m. diepte hard zand.

Tusschen den donk en den Lutjesmolen liggen op en naast de ka een drietal zand-
plekjes. Een er van, slechts 50 m^. groot, en de Braakhut genoemd — een naam uit
den kenneptijd, maar de braakhut is reeds tientallen jaren verdwenen — bleek een
zandigen ondergrond te hebben en dus als Pleistoceen beschouwd te moeten worden.
De beide andere, de een meer naar den donk toe, de andere naar den molen toe, had-
den een grondslag van veen, en zijn dus slechts zandstortingen.

Aan de overzijde van de Giesen is zeer bekend de Overslingelandsche donk,
waar boring IV plaats had. Deze reus onder de donken ligt in het verlengde van den
Hoornaarschen rug, en daarmee ook in het verlengde der Hoogbloklandsche ruggen
en behoort daardoor tot de ruggegraat der Minkeloosche groep. Zijn afstand van het
einde van Hoornaar bedraagt 1 k.m.

Tusschen de Giesen en hem liggen nog meer dan een half dozijn kleine donken,
bijna alle links van de bovengenoemde verbindingslijn. Een of twee komen in die lijn
voor, rechts geen enkele. Het verdient zeker de aandacht, dat bij den Middelweg in
Groote waard de satellietendonk j es aan de rechterzijde verdwijnen, terwijl zij dan
links in nog grooter menigte dan te voren zich vertoonen.

Juist tegenover de plek, waar de Hoornaarsche rug aan de Giesen komt, ligt een
zandig terrein, en wel zoo juist, dat men wetende, hoe hier eenmaal in de nabijheid
een dam in de Giesen lag, waardoor de Oude dijk aansloot bij den Giesendijk, zou mee-
nen met menschenwerk te doen te hebben, te meer daar dit zandige terrein zich door
het buitendijksche land voortzet en aansluit bij den Giesendijk. Binnendijks en vooral

1) Nergens, waar deze kaarten terreinteekening geven, lijkt deze ook maar iets op de werkelijkheid.

-ocr page 47-

aan de overzijde van de Voorwetering, die nabij den dijk loopt, ontwikkelt de zandige
strook zich echter en wordt tot een breeden platten bult, een gewonen Pleistoceenen
donk met mooie ontsluitingen.

Naar mijn meening betreft het hier aan de Giesen weer een dier plaatsen, waar een
veenwater zijn weg nam door de diepe laagte tusschen de Pleistoceene hoogten.

Hier zijn blijkbaar de oude kaarten juist, die de afsluiting van d\'e Giesen, schijn-
baar zonderling laten uitbuigen, ze n.1. even honderd meter binnenwaarts plaatsen,
en ze daardoor twee wateren laat afdammen, de tegenwoordige Buitenvaart en de
Noordeloos, en wel op plaatsen, waar de bodem week is. Hoe zonderling dit verloop
van een afsluiting over twee dammen op lastige plaatsen ook schijnen mag, terwijl die
over één dam als door de natuur aangewezen lijkt, is toch de gevolgde handelwijze
begrijpelijk als waterstaatkundig logisch. Zoo kwamen immers de polders, die door de
Vaart (Binnenvaart en Buitenvaart) en door de Noordeloos afwaterden, ieder zelf-
standig op het buitenwater, de Giesen — in de dammen moeten sluizen geweest zijn —
en waren aldus onafhankelijk van elkander. De tegenwoordige toestand laat zich
rechtstreeks uit de vroegere afleiden. De bruggen van thans nemen de plaats in der
voormalige dammen.

De geheele toestand bij de Pleistoceene vernauwing van de Giesen, en vooral
het gelijkmatige, „dijkvormigequot; karakter van den buitendijkschen rug op den Noor-
delijken oever, en zijn betere aansluiting bij den Giesendijk dan bij den binnendijkschen
donk wekt evenwel sterk de gedachte, dat op deze zoo bijzonder gemakkelijke plaats
ook eenmaal een afsluiting geweest is, en dan vóór die, welke boven beschreven is.
Op geen kaart heb ik die kunnen vinden. De oplossing van de vraag, of daar werkelijk
een oudste afsluiting bestaan heeft, zou een merkwaardige bijdrage kunnen leveren tot
verruiming van ons inzicht in de waterstaatkundige ontwikkeling van ons polderland.

Een honderd meter voor het Vliet je naar den Linkschen molen staan aan den Gie-
sendijk drie hofsteden op een hoog terrein. Wel is hier flink opgehoogd, maar hun bij-
eenstaan, heeft een natuurlijke oorzaak: de bodem is Pleistoceen zand. Ook den polder
m komen in de nabijheid nog Pleistoceene verheffingen voor, en wel een naar het
Noorden tusschen de boven besproken hoogte bij de Slingelandsche brug en de drie

boerderijen, en drie naar het N. W. tusschen deze woningen en den Overslingeland-
schen donk.

De eerste dezer donken in den polder heeft een vorm, die veel van een rechthoek
heeft. Hij is omtrent 100 m. bij 20 m. en zeer vlak.

Er zijn aanduidingen, dat hij door zwakke ondergrondsche zandstrooken kan
samenhangen met de hoogte der drie woningen, en deze weer met althans tw^ee der
donken in het N. W. Vast staat, dat in deze streek min of meer langgerekte, diepge-
legen, smalle zandbanen voorkomen, die een schakel tusschen de opduikingen schij-
nen te vormen, maar wier diepteligging te grillig was om te kunnen bepalen, of zij wer-
kelijk doorloopende verbindingen tusschen die opduikingen zijn. In elk geval is hier
het algemeen beeld van den Pleistoceenen ondergrond anders dan in de vorige polders,
waar dit den indruk maakt van een vlakte, waarop enkele steile verheffingen

van

-ocr page 48-

aanzienlijke hoogte, terwijl hier de minder hooge verheffingen tusschen de grootere
het karakter van vlakte temperen. Hiermee zal wel in verband staan, dat Over-Slin-
geland kwelliger is, dan de vorige polders zijn, en dat de kwellen er volstrekt niet al-
leen bij de donken voorkomen, maar juist het meest op plaatsen, die geen zand aan
het oppervlak hebben, en meestal ook nog geen zand op den bodem der slooten.

Vooral op het tweede en derde weer over het Vliet je liggen een paar merkwaardige
donken, waartusschen zich een slechts 15 rn. breede, met Holoceene afzettingen opge-
vulde laagte bevindt, waarin het zand niet dieper wegduikt dan 1.10 m. Stevig samen-
hangend, moeten ze dus als een geheel beschouwd worden en hebben dan een kronke-
lende, s-vormige, gedaante die ongeveer 250 m. lang is, en waarvan de grootste breedte
beneden 40 m. blijft. De hoogte van de vlakke toppen stijgt maar tot 1.37 m. ± Z. P.
Beide donken bestaan uit een kern met twee horens. Van de Zuidelijkste die de groot-
ste kern heeft, wijst de eene horen naar het Z.0. naar de zandige opduikingen bij de
Giesen en is vooral ondergronds in die richting te volgen. De andere horen wijst
naar het N.W., naar den tweelingbroeder, die zelf een horen tegemoet steekt, dus naar
het Z. O. Daar hij zijn anderen horen naar het N. O. zendt, maakt hij in het terrein
den indruk twee horens in Oostelijke richting te hebben. Daarmee zou hij een eenige
plaats innemen onder de donken. Het afwijkende van zijn beeld moet echter hieraan
toegeschreven worden, dat hij onderdeel is van een slangvorm. Het mist daardoor de
waarde, die men er aan zou moeten toekennen voor de verklaring der morphologie
van het landschap, indien het een vrije zelfstandige vorm geweest was.

Een paar w-eer verder, en naar het N. W., ligt nog een laag, regelmatig gevormd,
donkje, 8
X 27 m^ groot. Het vormt mogelijk een schakel in een gekronkelden keten
naar den Overslingelandschen donk. Kwellen kunnen gids zijn om dit uit te vinden.

Dan komt statig oprijzen, eenzaam achter in den polder, deze laatste, tevens de
meest massale, der donken van de Minkeloosche groep. Een oppervlakte tusschen
3 en 4 h.a. innemende, onderbreekt hij de verkaveling sterk. In het normale bedrijf,
de veeteelt, is zijn onvruchtbare grond vrij wel onbruikbaar. Niet wetend, wat met
hem aan te vangen, heeft men hem bestemd voor de paardenfokkerij. De jonge dieren
voelen zich in hun element op zijn hoogen, drogen, vasten bodem, die nooit week
en drassig wordt, en daardoor altijd geschikt is voor hun renpartijen, maar grazen
doen zij het liefst aan zijn voet op de vlakke Holoceene gedeelten van hun gebied, die
mede vallen binnen de slooten, welke den donk omgeven.

Hoe gehavend ook door af zanding, zijn vorm is toch nog te herkennen: een af-
nemende maan na het Laatste Kwartier, d. i. met den rug van den breeden sikkel
naar het Oosten gekeerd. De grootste hoogte bedraagt nog 2.12 m. Z. P. (0.87 m. -f-
A. P.) Bijna even steil als aan de bolle Oostzijde daalt het zand aan de holle Westzijde
weg, doch aan de horens iets minder snel dan daartusschen. De N. W. horen, die naar
de groote gaping met de Schoonenburgsche groep wijst, verdwijnt in den ondergrond
voor goed. De Z. W. horen, die naar de donken van Over-Slingeland gekeerd is, kan
nog over een drietal weren in de diepte gevolgd worden, maar met plotselinge depres-
sies, waar hij tijdelijk onvindbaar is.

-ocr page 49-

Zooals gezegd liggen ter zijde van de 8.5 k.m. wijde gaping met de Sclioonenbnrg-
sclie groep rechts de Goudriaansche donk, links de Hazendonk.

De eerste, in het N. W. van Ond-Gondriaan gelegen, wijst niet alleen door zijn
ligging, maar ook door zijn hoofdrichting Zuid-Noord naar de Hoogt van Noord-
Zevender. De tweede in het Zuiden van Molenaarsgraaf, in de weren, die uitkomen
voor den Brandwijkschen kerkweg, heeft een ovalen vorm, en wijst, vooral door zijn
ondergrondschen staart, naar het Westen. Die staart is karakteristiek. Naar het Oosten
is een steil ondergrondsch front, naar het Westen een zeer lange voortzetting, dwars
over wel vijf weren, en zeer geleidelijk dalend. In het terrein is dan geen verheffing
meer zichtbaar. De kern met zand aan de oppervlakte ligt slechts op een paar weer.
De horizontale vorm van de hoogte wordt aanzienlijk vergroot door hoog liggend —
weinig of niet ingeklonken — Holoceen.

Hoe grillig de hoogteverschillen kunnen zijn in het Pleistoceen, blijkt hier sterk.
Terwijl dit in den staart zeer langzaam daalt, is in den donk zelf een gedeelte, waar
op 3.50 m. onder het maaiveld nog geen zand bereikt werd.

De Goudriaansche donk gedraagt zich veel zelfstandiger t. o. v. het Holoceene
landschap. Zijn grenzen zijn scherp afgescheiden. Heel effen is hij aan zijn oppervlak en
vormt daardoor een platten bult. Hij is eenige malen grooter dan de Hazendonk, en
zeer onvruchtbaar. Tamelijk rechthoekig heeft hij naar het Z.W. een korte uitlooper
met een zobbigen kwelkant.

-ocr page 50-

De Schoonenburgsche groep. De Scboonenburgsclie groep begint schijnbaar even
plotseling met een zeer grooten donk, den Brandwijkschen, den grootsten van alle
donken, als de Minkeloosche groep met zijn aanzienlijkste lid, den Overslingelandsclien
donk, geeindigd is. Schijnbaar, want ± 200 m. ten Z. O. van den Brandwijkschen donk
ligt een slechts eenige tientallen m^ groote verheffing, die bekend is onder den naam
het Kerkhof. Waarschijnlijk werden er tijdens besmettelijke veeziekte dieren in het
zand begraven.

Onderzoekingen , of vóór het Kerkhof ook nog opduikingen waren, gaven een
negatieve uitkomst. Ze zijn er niet bekend. Ook bleek een hofstede, die in het Westeinde
van Brandwijk op een hoogte staat, een ondergrond van veen te hebben, dus op een
terp te staan.

Daarentegen vonden we wel zand, maar diep in de slooten, tusschen het Kerkhof
en den grooten donk.

Evenals bij den grooten donk en bijna alle andere opduikingen van deze groep
valt bij het Kerkhof meer kwel op dan bij de Minkeloosche groep. Naar de verklaring
van dit sterk sprekende verschil tusschen beide groepen durf ik slechts gissen. Het
wordt niet veroorzaakt door hoogere standen op de Lek dan op de Merwede, noch
door grootere nabijheid van de Lek, want het geldt ook voor toppen op gelijke afstan-
den van de rivieren, en de gemiddelde Lekstanden in de streek der Schoonenburgsche
groep zijn lager dan de Merwestanden t. o. v. de Minkeloosche groep. Eer lijkt mij de
oorzaak te liggen in het feit, dat verscheidene Pleistoceene toppen aan weerszijden de
Lek zoo dicht naderen — hoewel, voorzoover mij bekend is, niet één aan de opper-
vlakte de Lek bereikt — dat zeer waarschijnlijk de bedding der Lek in deze streken
een nauwer contact heeft met het Pleistoceen dan de Merwede. Bovendien schijnt hier
het Pleistoceen langs de Lek in zijn hoogere lagen grover van samenstelling te zijn
dan langs de Merwede. Een vergelijking der weinige boringen van het Lekrapport,
die hiertoe in aanmerking komen, geeft althans die uitkomst. Zoo komen in den Nes van
Bergambacht nog boven 30 m. diepte reeds schuifsteenen van 15 c.m. en grooter voor.

In verband met het vraagstuk, of in ons land Pleistoceen te vinden is, waartoe
het aan of bij de oppervlakte gelegen Pleistoceen bij de Lek zou kunnen worden ge-
rekend, zij hier opgemerkt, dat althans de kwel niet uitsluit een nauwer samenhang
van de Zuidelijke deelen met Brabant. De in \'t algemeen fijne afzettingen van den
zandkegel daar hebben de weinige doordringbaarheid voor water met de zanden der
Minkeloosche groep gemeen.

Van alle donken wordt in de literatuur uit den aard der zaak de Brandwijksche
(Braanksche) donk het meest genoemd. Hij is zoozeer de eerste, dat hij gewoonlijk
kortaf „Den Donkquot; genoemd wordt, als hoedanig hij ook op de Topographische kaarten
voorkomt. Dit laatste is gevaarlijk, omdat dit woord geen eigennaam, maar een soort-
naam is, die ook thans nog in vele dorpen van deze streek als zoodanig gevoeld en
gebruikt wordt — in geval van dubbelzinnigheid spreekt men dan ook steeds van
„den Braankschen Donkquot; — en vroeger het meest gebruikte woord voor een hoogte
was, en dan ook in oude oorkonden geregeld als soortnaam voorkomt. Bij de bespreking

IJ \'

\\\\ï I

inbsp;i

\'ij -

■ I , . (nbsp;!

lil lnbsp;i\'

^ \'}nbsp;i:

iinbsp;i\'

-ocr page 51-

brandwijksche donk.

ßengte schaa£ 1:20000
•SKoogtc scfiooß 1:100

Eig. 9. Bewerkt in hoofdzaak rmar blad 2, profiel Vil, van het Lekrapport.

-ocr page 52-

van den donk langs de Zijde zal er op gewezen worden, dat dit stellen van een soort-
naam als eigennaam tot vergissingen aanleiding geeft.

De Brandwijksclie donk dan lieeft een oppervlakte van omtrent 5 h.a. De vorm is
bijna een rechthoek. Zijn hoogte gaat thans nog tot ongeveer 5 m. Z. P. (ruim 3.50
A. P.). Veel schijnt vergraven te zijn. Hier althans is de eenige plek, waar we in het
gewone matig grove zand der donken gelaagdheid vonden. Dat was in een kuil aan de
Zuidzijde. Ook daar was echter het zand nog ontkalkt.

In de geschiedenis vervult hij een belangrijke rol. Steeds was hij toevluchtsoord
voor menschen en vee bij de talrijke overstroomingen. Vroeg al was hij bewoond.

In de laatste anderhalve eeuw van den Roomschen tijd droeg hij zelfs een klooster,
bevolkt uit het mannenklooster, dat aan de Hem — de Hel van de Topographische
kaart — onder Bergambacht stond. Wegen zijn echter niet aangelegd. Monnikenijver
Was in die dagen — den tijd, waarvoor het vlijm van een Erasmus nog niet scherp genoeg
bleek om de ziekten weg te snijden — een schaarsch artikel. Door dit gebrek aan goede
verbindingen te land heeft „dequot; donk zich nooit tot een centraal punt van vestiging
kunnen opwerken, ondanks zijn buitengewoon gunstige ligging aan het water. Het
achttal woningen, dat hij draagt staat in diepe eenzaamheid, en komt de ontworpen
Provinciale weg niet tot stand, dan is er veel kans dat voor en na de bebouwing
verminderen zal. Voor veiligheid tegen het rivierwater blijft men er immers niet meer.

-ocr page 53-

BRANDWIJKSCHE DONK.

Fig. 10.

\\

- \\

h

ii

-p lt; »

/
r

■ e \\nbsp;\' , -

./\'V^ .....

-s

Teekening A. J. Rehorst. Perlcouw.

Fig. 11.

Blih naar het Noorden.

-ocr page 54-

en evenmin behoeft men de hoogte thans nog tegen hooge standen van het polderwater.

In den winter van \'21/\'22 vonden we hier verschillende kwelgaten, vooral aan de
Westzijde, waar o. a. een wak lag van 20 m. lengte. Ook hier neemt de kwel af. Zoo
vonden we aan de Oostzijde alles dicht. Zelfs een gat, dat vroeger 2 m. middellijn had
was dichtgevroren en evenzoo lag een ruige, kwellige zobbesloot geheel toe.

Ook meen ik de kwel als een der factoren te mogen beschouwen, waardoor in den
naasten omtrek van den donk het kleidek ontbreekt. Daar ontving het moeras voedende
zouten en kon dus hooger groeien dan elders.

In de Westelijke helft van den polder Streefkerk—Kortenbroek er bij gere-
kend — liggen vijf vrij belangrijke donken, waarvan twee de randen raken, n.1.
één den Lekdijk en één de Zijde. Bovendien vindt men er nog een menigte
kleinere hoogten, en ten slotte zeer vele donkkwellen zonder merkbare terreins-
verheffing.

De eerste indruk is, dat zij onregelmatig door den polder verspreid liggen. Toch
is er lijn in hun Kgging te zien, althans van de vijf grootere. Van den Brandwijkschen
donk uitgerekend liggen ze n. 1. op de twee beenen van een hoek, waarvan het eene
naar het dorp Streefkerk, het andere naar den Schoonenburgschen heuvel wijst. Dat
heeft beteekenis, omdat de laatste lijn zich voorbij dien heuvel allerduidelijkst voortzet,
en omdat de eerste lijn eveneens een verscheiden k.m. lange voortzetting heeft, die
hoewel lang niet zoo sprekend in het terrein, zeer merkwaardig is, wijl ook aan de
overzijde van de Lek bijna al het Pleistoceen van Opperduit in het verlengde van die
eerste lijn ligt. Er zijn echter enkele kleinere hoogten en donkkwellen, die dit beeld
verstooren.

In Kortenbroek, omtrent halverwege het verlengde van de Langenbroeksche ka
en den Brandwijkschen donk en slechts 400 a 500 m. ten N. W. van dien donk, ligt
over drie weren duidelijk en een vierde weer onduidelijk bijna dwars door het land
een hooge smalle streep met een grootste breedte van ^ 25 m., wijzend naar de
Zijde en dus wat zijn vorm betreft tot het bovengenoemde tweede been behoorend
waartoe hij ook wegens zijn ligging gerekend kan worden. Beter nog past echter zijn
ligging in het eerste been.

Nergens komt het zand aan de oppervlakte. De grootste hoogte bedraagt L50 4
Z. P. en daar ligt onder een kleidek van 25c.m. nog 1 m. veen, zoodat het zand er tot
25 c.m.
-f Z. P. reikt. De kwel is er heel sterk. Op één plek ziet men het roodgekleurde
water zacht naar weerszijden afvloeien in een sloot, die bijna geheel dichtgekweld
is. Van een andere sloot is de wal weggezakt: een kwelkant. \'s Winters veel open water.
Links en rechts daalt het zand onmiddellijk tot onbereikbare diepte.

Op Vs van den afstand van den Achterdijk naar de Oude wetering ligt in de lijn
naar het dorp een tweede donk, eveneens met een Pleistoceene zandkern, die geheel
door Holoceen bedekt is. Hoogte, 1 m. Z. P., en oppervlakte ontloopen den vorigen
niet veel, maar de richting is volgens de geering van het land, en de afmetingen korter
en breeder. Ook hier weer veel kwel. Een der open plekken in het ijs is bij matige

-ocr page 55-

vorst 25 m. lang, krimpt echter bij strenge vorst tot eenige kleine openingen in. Het
zand vonden we niet luchter dan 2.40 m. onder het maaiveld.

Van het Streefkerksche dorp, waarvan dadelijk de aandacht trekt, dat het geen
eigenlijk dijkdorp is, ligt het oude gedeelte in den polder, maar aansluitend bij den dijk,
doch haaks daarop. In het algemeen behoeft dit nog niet een zeer plaatselijke geolo-
gische oorzaak te hebben, en voor Leksmond b.v., dat op gelijke wijze gebouwdis,
ken ik die ook niet. Daar echter is zulk een dik kleidek aanwezig, dat dit voldoende
stevigheid en hoogte bood aan de stichters om zich zulk een weelde te kunnen ver-
oorlooven. In de moerassen om Streefkerk was het dunne kleidek tegen zulk een taak
niet opgewassen. Een langgerekte, zwak buigende rug bepaalde hier de plaats en
daarmee den afwijkenden bouw van het dorp. Deze rug heeft alles te samen een lengte
van ruim een hal ven k.m. en bijna overal is over dien afstand het zand aan of zeer
nabij het oppervlak. Hij past zoo tamelijk in de geering van het land, die hier naar het
N. W. is. Het meest ontwikkeld is hij in de Z. O. helft,- waar hij niet bebouwd is. Dat
gedeelte, voor de helft over, voor de helft binnen den Tiendeweg gelegen, lag niet
genoeg nabij den dijk. Het dorp ligt op een minder krachtig gedeelte, waarschijnlijk
weinig meer dan een forsche uitlooper. Kerk en school staan bij den overgang van het
sterkere naar het minder sterke gedeelte, maar nog op het eerste. De dorpsstraat
volgt niet het midden van den rug. Aan de Oostzijde hebben de huizen niet of nauwe-
lijks voldoende plaats, aan de Westzijde blijft ruimte over. Daar zijn ook enkele ver-
breedingen, waarop nog woningen ter zijde gebouwd konden worden, die dan een ge-
zamelijke toegang naar de hoofdstraat hebben. Op verschillende plaatsen ligt in de
lijn van den rug het zand wat dieper en is door Holoceen bedekt. Dan blijft het toch
vrij nabij de oppervlakte, zooals bij het slaan van pompen herhaaldelijk gebleken is.

Sterk vallen daarentegen ook hier de steile zijhellingen van den rug op en de groote
diepte, waartoe zoo het Pleistoceen snel daalt. Op de erven is men op de eene plaats
nog in het vaste zand, en eenige schreden verder rust de opgebrachte grond op zacht
veen, waaronder het tentijzer geen zand meer vermag te voelen.

Precies zoo is het langs den Kerkweg, de verbinding tusschen den Tiendeweg en
het dorp. De Kerkweg loopt langs en over den rand van den rug. Vooral het Zuiden
loopt over den rug en is hooger dan de rest. Ten Oosten ligt een hooggelegen boom-
gaard, ten Westen een drassig stuk grasland welks greppels loodrecht op den Kerkweg
staan, waar de kwel vandaan komt. In al die greppels nu, kan men stap voor stap
nagaan, dat het zand eenige d. m. daalt. En evenzoo vindt men al dadelijk aan de
andere zijde van den boomgaard een breede veensloot, waarin men over het grootste
gedeelte geen zand meer aantent, zelfs vlak langs den boomgaard alleen langs het
Zuidelijke gedeelte en langs het uiterste Noorden. Die sloot is op een paar kleine
openingen na, die niet bij elk ijs aanwezig zijn, dan ook vrij van kwel, en wordt zoo
sterk, dat men er wel op hard gereden heeft.

Ten Zuiden van den Tiendeweg ligt een der grootste verbreedingen, waardoor
een sloot niet kon worden doorgetrokken en dus een weer gedeeltelijk van dubbele
breedte ontstond. Veel relief is ook daar niet. Het blijft een platte bult.

-ocr page 56-

In de omgeving van het dorp komen voorts nog verschillende diep gelegen Pleis-
toceene toppen voor. Een paar weer vlak ten Westen van het dubbele gedeelte weer
bezuiden den Tiendeweg is een kamp zoo drassig, dat men er op vele plekken, en ook
tijdens droogte, het water tot over de enkels krijgt. Met niet geringe kosten tracht men
een smalle strook rijdbaar voor hooiwagens te houden door een ondergrondsche af-
watering tot stand te brengen, waartoe veel takken en stammen van knotwilgen in
den grond gewerkt zijn.

Ten Westen van den bovengenoemden boomgaard was, ongeveer 100 m. ten Zui-
den van de kerk, een groote kwelzobbe, die bekend is onder den naam van de wieg,
omdat zij zoo heerlijk onder de voeten schommelde. Daarop is een jaar of drie, vier
geleden zware grond gebracht, en zijn huizen gebouwd. Velen zijn nieuwsgierig, hoe
dat zal afloopen. Tot dezen zomer, van \'26, ging het goed. Het zand daalt er in het
centrum van Oost naar West over 20 m. van 2.50 m. tot 3.25 m. onder het opper-
vlak. Waar nu de woningen staan, d.i. Oostelijker, ligt het wat hooger. In de sloot aan
den Westkant is het tot dieper dan 3.50 m.—Z. P. gedaald.

Aan de overzijde van die huizen aan den Kerkweg ligt de hooge boomgaard.
Zoo onafhankelijk voelt het tegenwoordige geslacht zich van de natuur, dat geen
poging is aangewend, daar te bouwen.

Behalve deze twee sterke kwelplaatsen bewesten den dorpsrug, liggen tusschen
het dorp en den Streefkerkschen boezem nog een groot aantal kwellen en ook nog hooge
plekken, min of meer in een rij. Zij zijn het, die m.i. de verbinding tot stand brengen
tusschen het Pleistoceen van Streefkerk en dat van Opperduit, hetwelk even boven het
Hoofd begint. Een dier Streefkerksche hooge plekken strekt zich, nog tusschen den
lagen boezem en den dijk, over twee ä drie weer uit, en heeft het zand op even 2 m.
onder het maaiveld. Gewoonlijk echter was op 3.50—Z. P. nog geen zand aangetroffen.
In het algemeen was in dit toch al lage en drassige poldergedeelte de kwelstreep nog
iets lager dan de rest.

Opgemerkt moet worden ,dat wij bij een paar boringen na de klei van het kleidek
en het veen daaronder weer klei aantroffen, waarin de boring eindigde. Dat kan een
profiel geven, hetwelk overeenkomt met dat der Holoceene fluviatiele ruggen in deze
streken. Deze zijn me echter uit dit poldergedeelte niet bekend, en al bestaat er nog
een geringe kans, dat zij toch niet ontbraken, stellig is het overgroote deel der kwellen
en verheffingen tusschen dorp en boezem werkelijk door rechtstreeksche Pleistoceene
invloeden ontstaan.

Zooals gezegd bestaan er enkele Pleistoceene verschijnselen — ten minste zeer
w^aarschijnlijk Pleistoceene — die niet passen in de twee lijnen uitgaande van den
Brandwijkschen donk. Behalve een paar zeer groote wakken in het ijs in de Noor-
delijke Tiendewegswetering een k.m. ten Oosten van het dorp, vindt men ze tusschen
die twee lijnen, meest in den vorm van bulten met minder breedte dan één enkel weer.
Zand was op 3.50—A. P. bijna nimmer bereikt. Wel blijven er vaak kwelgaten in
de slooten. Niet minder dan drie zulke hoogten liggen er op het padstuk van het dorp
naar de eendenkooi, en wel twee binnen en een over de Oude wetering.

-ocr page 57-

In de bovengenoemde lijn dan, van den Brand wij ksclien donk naar den Schoo-
nenburgschen heuvel ligt tusschen den Achterdijk en de Oude wetering in \'t Westen
van den polder, een dozijn weren van de Zijde, een nagenoeg ronde zandheuvel, in
wezen een onvervalschte donk met zand aan de oppervlakte. Bijna geen is zoo geha-
vend als hij. In het midden is al het zand weggehaald, aan den rand is nog overge-
bleven, en daardoor heeft hij iets van een uitgedoofden krater. Groezelig, roodbruin
kwelwater en prikkeldraad in het slootje, dat hem in twee ongelijke deelen tracht te
verdeden, leggen getuigenis af, dat hier de onderaardsche krachten nog altijd aan den
arbeid zijn.

Tusschen de op blz. 42 beschreven opduiking 400 a 500 m. ten N. W. van den
Brandwijkschen donk en dezen pseudokrater liggen verschillende bulten, dorre stre-
pen en kwelgaten als even zoovele schakels van een keten.

In het verlengde van die lijn ligt tegen de Zijde, tusschen de beide waaltjes, een
uitgebreide vlakke opduiking, thans de Zandheuvel genoemd. Uitermate dor, is zij
toch niet hoog: tusschen I m. en 1.50 m. Z. P. De oppervlakte is nog bijzonder
gaaf, al komt een groote zandkuil (zonder gelaagdheid) voor. De lengte bedraagt ruim
200 m., de breedte omtrent 100. Eenigszins langwerpig eivormig, valt nog een flink
stuk op het weer ten Oosten van het zeer breede Zij de weer. Op den Westrand ligt
de Zijde. Op slechts één plekje ziet men flauwe aanduidingen van verheffing ten
Westen van de Zijde. Merkwaardig is de zwakte van de kwel. In de greppels beneden
den voet van den donk was het ijs dun, en evenzoo bestond de aangrenzende rand van
de Noordelijke waal uit dun ijs. Geen enkel zwak plekje in het ijs langs den omtrek
van de Zuidelijke waal konden we aan kwel toeschrijven. Bomijs, dat we veel tusschen
de rietstengels aantroffen en de zwakte van het ijs daaronder meenden we, dat door het
malen der molens veroorzaakt was. Ook bij open water wijst bijna niets op kwel.

Op vorige bladzijden is de Zandheuvel, een naam, die een te algemeenen klank
heeft, door mij Zijdedonk genoemd, al is juist in Streefkerk de beteekenis van het
oude woord donk in vergetelheid geraakt. Ik meen n.1. in dezen donk den donk te
herkennen bedoeld in het handvest van 1277. Dan heeft de dijk van de Alblasserwaard
vóór 1365 heel normaal geloopen langs de Westzijde en Noordzijde van den polder
Streefkerk. Eamaer blijkbaar met den „Zijdedonkquot; onbekend, zegt in zijn Geographi-
sche Geschiedenis van Holland bezuiden de Lek op blz. 249, dat de dijk ten Zuiden
van den polder Streefkerk langs den Brandwijkschen donk naar den Grootammerschen
boezem en daarna langs dien boezem naar den Lek geloopen moet hebben. Dat geeft
een zonderlinge uitsluiting van Streefkerk buiten den dijkring. De gegevens in het
terrein pleiten daarentegen alle voor het normale verloop: 1°. de aanwezigheid van
een donk, een groote zelfs; 2°. de aanwezigheid der beide waaltjes, die zegt, dat hier een
belangrijke waterkeering geweest is, en geen polderka om buitengedijkt land, waardoor
Nieuw-Lekkerland, Alblasserdam (met Oud-Alblas) en Papendrecht toen nog verde-
digd werden; 3°. de aanwezigheid nog steeds van een dijkje langs de Zijde, flink hoo-
ger dan de polderkaden in deze streken, en juist bijzonder goed ontwikkeld tusschen
de Zijdebrug en de Tiendewegen van Streefkerk en Nieuw-Lekkerland, terwijl de laatste

-ocr page 58-

(Noordelijke) 500 m. opgegaan zijn in de zware ka van den Streefkerkschen hoogen
boezem.

Dat Streefkerk evenals Nieuw-Lekkerland zelfstandig uitwatert, dus buitenge-
sloten is van de gezamenlijke waterloozing, doet niets ter zake. Waterloozing en water-
keering zijn in de Alblasserwaard van de oudste tijden af streng gescheiden gehouden,
en zooals thans ook nog, aan van elkander onafhankelijke lichamen toevertrouwd
geweest.

De plaats der doorbraken, waardoor de waaltjes langs de Zijde ontstonden, is
geologisch bepaald. Waar het veen tegen het zand uitwigde, had de ondergrond van
den dijk een zwakke plaats. Men vergelijke hetgeen op blz. 293 opgemerkt is t. o. v.
de groote doorbraak van den Diefdijk bij Schoonrewoerd.

Onmiddellijk ten Westen van de Zijde ligt tusschen deze en den Schoonenburg-
schen heuvel, een weinig ter zijde, n.1. benoorden de hoofdlijn, een groene, breede,
aanzienlijke hoogte, die zich over vijf weren uitstrekt, met het front naar het Oos-
ten, den staart naar het Westen. De richting is dus haaks op die van den Zijdedonk
en op die van den Streefkerkschen Dorpsdonk.

Hoewel ze zich in de Zijdesloot al aankondigt door een paar scherp begrensde,
niet groote, kwelgaten in het ijs, en dadelijk van den slootkant af het land fhnk op-
loopt, hgt onder het overgroote deel van de hoogte het zand heel diep. De eerste 15 m.
van de sloot af was het op 3.50 m. onder het maaiveld nog niet bereikt. Pas op 20 m.
lag het 1.80 m. diep. Aan de andere zijden zijn de verhoudingen overeenkomstig, met
dien verstande, dat aan de Noordzijde, de Lekzijde, deze hooge Holoceene rand der
Pleistoceene kern het sterkst ontwikkeld is. Daar is de breedte, waarop we geen zand
peilden wel 30 a 40 m. De Zuidhelling is wat korter en dus steiler. In het Westen, waar
in tegenstelling met de andere hellingen heel veel kwel is, vindt men ook niet zulk een
breede Holoceene zoom. Overal waar het zand aangetent werd, bezat het steile hel-
lingen. We vonden b.v, op een afstand van 2.5 m., waar het hooggelegen maaiveld
geen noemenswaardige stijging meer vertoonde, dat het zand steeg van 3.20 m.— tot
0.75 m. —, dus 2.45 ni. Brengt men voor de stijging van het maaiveld slechts 5 c.m.
in rekening, dan was dus de helling van het Pleistoceen 45°.

Alleen in het tweede en derde weer van de Zijdesloot af komt het zand over een
smalle streep aan de oppervlakte. Tijdens de felle zomerdroogte van \'21 was slechts
die streep, van hoogstens een paar meter breedte, dor. Daar groeide ook het duizend-
blad, Achillea millefolium L., een echte drogegrondsplant, muizenoor in de streek-
taal. Die streep en de naaste omgeving lag naar schatting 1.50 m. boven het normale
maaiveld. De hellingen waren uiterst welig en frisch groen. Beneden bestaat hun op-
pervlakte uit klei, dat tot meer dan halverhoogte van den top stijgt, maar dan uit-
wigt, waarop het onder liggende veen nog wat hooger stijgt om dan ook nagenoeg uit
te wiggen. Toch is op de toppen nog een flinke laag teelaarde, wat ook daaruit blijkt,
dat de mollen er zeer humusrijk zand bovenbrengen. Waar de rug wat lager is, slaat
ook het kleidek er over heen.

-ocr page 59-

Was de natuur hier ongerept, dan zouden uit deze gegevens belangrijke gevolg-
trekkingen te maken zijn omtrent de verticale verbreiding van het veen en van het
kleidek. De cultuur op deze hoogte is echter zoo intensief, en uit de volgende blad-
zijden zal blijken, hoe ze juist in dezen polder ook door afgraving sterk wist in te grij-
pen, dat het gevaarlijk is op de genoemde gegevens beschouwingen te bouwen.

De slooten had men gepoogd daar door te graven, maar\' daar zij moeilijk diep
genoeg waren te krijgen en toch zouden dichtkwellen, had men ze door dammetjes,
waarop hekken in vakken met verschillende hoogten verdeeld. De sloot tusschen de
weren 1 en 2 had ten Noorden van het top vak 5 vakken en ten Zuiden 6. Die tusschen
de weren 2 en 3 had van het Noorden af 2 -f 1 3 vakken, en die tusschen de weren
3 en 4 nog slechts één hooger gelegen vak, terwijl de sloot tusschen de weren 4 en 5
zonder onderbreking doorliep.

Ook in de reeks hoogten ten Westen van den Schoonenburgschen heuvel komen
vaak hooger gelegen vakken met dammetjes voor. Soms is de perceelscheiding nog
zoo onvoldoende, dat men in de vakken een prikkeldraad versperring heeft moeten
aanbrengen. Ook eindigen de vakken wel eens in de helling, en heeft men de welving
der ruggen stevig afgeheind.

Het ijs in de vakken is nagenoeg altijd slecht, en ligt vol gaten. Dit durf ik evenwel
niet aan kwel toeschrijven, daar bijna alle dammetjes lekken. Toch moet er kwel zijn,
en wel tot ver boven het polderwater, anders konden in een zomer als die van \'21 de
hellingen niet zoo dicht met frisch gras staan.

Vooral ter illustratie, hoe onrustig het relief van den ondergrond in de omgeving
van den Schoonenburgschen heuvel is, worden hier nog twee zwakke ruggen ten Oos-
ten van dien heuvel vermeld, de een ten Zuiden, de ander ten Noorden van den Tien-
deweg, beide nog meer ter zijde van de Schoonenburgsche lijn dan de juist beschreven
hoogte ten Westen van de Zijde. Beide ruggetjes loopen over enkele weren bijna dwars
door het land. Bij de eerste, die het dichtst bij den heuvel loopt, ligt het zand diep.
Kwel is aanwezig, nog meer in de greppels voorzoover zij doorgetrokken zijn dan in
de slooten. Bij den rug ten Noorden van den Tiendeweg ligt een smalle zandstreep
nabij het oppervlak. De hellingen zijn steil, niet alleen van de flanken, maar ook van
het front in het Oosten en de staart in het Westen.

De Schoonenburgsche heuvel, eenmaal de plaats van het roofslot Schoonenburg,
de zetel der heeren van de Lek, wier heerlijkheid, behalve over de rivier zelf, zich ge-
woonlijk uitstrekte over vele ambachten aan of bij den mond van de Lek. Evenals
zijn heeren domineerde hij in de streek, en doet dit ondanks af zanding nog zoo-
danig, dat hij met den Braankschen donk op de kaart van Staring voorkomt.

Zijn oppervlakte zal omtrent 4 h.a. bedragen, zijn hoogste punt 4 m. Z. P.,
wat 2.17 m. A. P. zou zijn. Veiligheid genoeg dus tegen het water in de eeuwen der
bewoonbaarmaking van deze landen.

Onze Lekdijk van tegenwoordig reikt hier echter nog meer dan 2 m. hooger. De

-ocr page 60-

DE RUG TEN WESTEN VAN DE ZIJDE.

Fig. 13. Blokdiagram. Schets van den bouw van den rug.
DE RUG TEN WESTEN VAN DE ZIJDE.

Slootjes met verschillende waterhoogten door keerdammetjes.
Rechts boven is de stoep in de Zijde naar de Streefkerksche boezemka.

-ocr page 61-

SCHOONENBURGSCHE HEUVEL.

SCHOONENBURGSCHE HEUVEL.

I \'f.

— I
t

Blik naar het Zuiden.

eig. 16.

\'Ai h

Teekening A. J. Réhorst. Perkouw.

-ocr page 62-

cijfers na de jongste verhooging staan niet tot mijn beschikking. De groeve in den Peil-
merksteen aan de Streefkerksche sluis, die nog steeds eenige d.m. boven de dijkskruin
staat, is 4.971 m. N. A. P.

De Westzijde van den heuvel, die het scherpst geteekend is, heeft een lengte van
omtrent 240 m., de Zuidzijde eveneens. In den grondvorm is een maansikkel vóór het
Eerste Kwartier te zien met een mooi ontwikkelden Oostelijken horen en een afge-
knotten Noordelijken 1).

De holle zijde is naar het N. O. gekeerd, wat heelemaal niet klopt met de rich-
tingen in het donkenlandschap. Er zijn trouwens hier meer afwijkingen. De richting
van den Dorpsdonk van Streefkerk en van den Zijdedonk passen ook niet in het kader.
Wel past tamelijk daarin de richting der drie reeds genoemde Pleistoceene plekken in
het N. O. van Nieuw-Lekkerland, maar deze liggen weer buiten de lijn. Streng is
het stelsel dus niet. Maar dat er stelsel is, ook in deze streken is ontwijfelbaar. De
strakke lijn naar het Westen toe — straks te bespreken — zou daar borg voor zijn,
als het reeds niet bewezen was door de lijn in het Oosten, van vóór den Braankschen
donk af.

Aan de Noordzijde is de kwel weer het sterkst. Daar liggen slooten bij vorst open,
of hebben zij gaten. De greppels van het gors; dat een gedeelte van de holle N. O.-zijde
inneemt, en waar het zand minder snel wegduikt dan elders hebben rood, stroomend,
en open water, of een dun laagje ijs. Het geheele gors is niet of gevaarlijk begaanbaar!
Daarentegen is aan de Zuidzijde en de Westelijke zijde, die steil zijn en daarbij van
de rivier af gekeerd geen kwel.

Binnen de wetering nog, die ongeveer een 100 m. achter den heuvel ligt, is
een boring verricht, die door Seelheim als n°. 81 beschreven is. Daar ligt veen, óf
„veen op grootere dieptequot;, óf kort na zulk veen gevormd, op 12.99 m.-A. P. Ook het
monster 1 m. dieper, fijn zand met kleibestanddeelen, is gemakkelijker te verklaren
als Holoceen dan als Pleistoceen. Het eerste monster, dat blijkbaar Pleistoceen is,
werd pas op 14.99—A. P. genomen.

Evenals op den Overslingelandschen donk worden op het onvruchtbare terrein
wel jonge paarden gejaagd. Van het oude slot is oogenschijnlijk geen spoor meer aan-
wezig. De steenen zouden gebruikt zijn voor den bouw van den toren te Streefkerk,
die ten deele uit oude lompe baksteenen opgetrokken is.

W.N. W. van den Noordelijken, afgeknotten, horen ligt een zandhoogte, die reeds
op het weer naast den heuvel begint, op het tweede weer tot 1.75 Z. P. reikt, en
op het derde weer wegduikt.

Deze hoogte vormt blijkbaar de verbindende schakel met een reeks hoogten, die
te zamen een rug vormen van ruim een halven k.m. lengte, een 100 a 150 m. ten Zui-

De teekenaar van de Topographische kaart heeft er zich gemakkelijk afgemaakt en een figuur geteekend
waarin de werkelijke omtrek niet te herkennen is. Uit meer dingen blijkt, dat er op blad
525, Alblasserdam, maar
een beetje met de muts naar gegooid is. Zoo is midden in den donk ten Westen van de Zijde een dwarssloot ge-
teekend, die niet bestaat, en nooit bestaan heeft ook, omdat zij er onbestaanbaar is.

-ocr page 63-

den van den Tiendeweg beginnen, dezen steeds meer naderen, en ten slotte de gravers
van de Tiendewegsweteringen nog gedwongen hebben deze een zwakke bocht naar
het Noorden te geven, ten einde den Westelijken uitlooper van den rug te mijden.
In het Pleistoceene zand is geen behoorlijke wetering in stand te houden.

Heel erg hebben deze hoogten door afgraving geleden. Behalve dat het zand ge-
bezigd wordt voor het bedrijf op stal en erf, is veel grond gebruikt voor ophooging
van drassige stukken land in het lage Zuiden van den polder. Zelfs op rails is het daar-
toe weggereden naar het Zuiden. Toch zijn er weren, waar de rug blijkbaar nog on-

gehavend is, waar hij een breedte van ruim 150 m. bereikt. Daar maten we hoogten
van 1.80 m. Z. P. en Westelijker van 2.05 m. Z. P. Daar loopen de slooten niet
door, en eindigen in den rand, al of niet met vakken op hooger niveau. Soms ook over-
stijgen zij met eenige hoogere vakken den rug. Zoo „hard als een plankquot; is dan soms
de bodem van het slootje als dit tot het zand reikt. Daar het in den drogen tijd bijna
geen, ook wel eens geen, water bevat, is het niet altijd bij machte de koeien uit buur-
mans land te keeren.

Overal is langs de randen van den rug sterke kwel. Op vele plaatsen zijn de wallen
geheel weggezakt en kwelzobben ontstaan, die bij de minste beweging in trilling ge-
raken. Toch ligt het zand in de kwellen diep. We peilden 3 m. en 3.20 m. onder Z. P.

-ocr page 64-

en soms hadden we op 3.50-Z. P. nog geen zand bereikt. Ook in de helhngen en in de

cnlmmatiestrook ligt bijna steeds een flinke laag Holoceen op het Pleistoceen Op

het allerhoogste punt was deze zelfs 1.20 m. dik. Daar steeg het zand dus slechts tot

2.05 m.-1.20 m. = 0.85 m. Z. P. Het zand lag er in de Noordelijke helling, 25 m

van dit punt af, op 3.50 m.-Z. P., en was dus over dien afstand 4.35 m. gedaald Met

die flauwe helling hangt de groote breedte van den rug blijkbaar samen. De dikke

lagen Holoceen - veel klei, daaronder veen - verklaren ook, waardoor zooveel grond
voor ophooging afgegraven is.

Ten Oosten van den rug vindt men eenige slooten zonder kwel, en evenzoo is
benoorden den Tiendeweg in het Westelijk verlengde van den rug aanvankelijk geen
kwel. Aan beide zijden duikt het zand dus diep weg. Toch uit het zich aan de West-
zijde bezmden den Tiendeweg nog door kwel. Zoo vindt men daar in de Tiendewegs-
wetermg een scherp begrensd kwelgat - ook een weer Westelijker ligt er nog een -
van ruim een meter middellijn, juist voor het einde van den rug en even uit den kant
Op dat plekje hgt het zand al dieper dan 3.50-Z. P. In den schitterend helderen win-
termorgen van Dinsdag 7 Februari \'22 zagen we ferm den damp opslaan uit het wa-
ter van de opemng, een scherpe tegenstelling met het ijs en sneeuwlandschap. Op
nog een paar plaatsen vonden we het verschijnsel, maar veel zwakker. Het is blijkbaar
gebonden aan een plotseling opstijgen van het warme kwelwater uit groote diepte
door een spleet m het Holoceen, waardoor het geen tijd heeft geleidelijk af te koelen

zooals bij bijna alle kwellen tijdens het langzaam naderen tot de oppervlakte het
geval is i).

Benoorden den Tiendeweg is in het landschap aanvankelijk geen enkele uiting
van het Pleistoceen te zien. Na enkele weren is bij nauwkeurig toezien - juist in
de lijn der Pleistoceene ruggen - een flauwe welving op te merken, die op een volgend
weer verdwijnt om op het dan volgende weer te verschijnen, en die vervolgens in een
reeks van vijf weren, waarvan er twee ten Oosten en drie ten Westen liggen van de
sloot, die rooit op den watertoren, behoorlijk duidelijk is. In geen dier vijf weren loopen
de greppels dan ook door.

Kwel hebben we er niet opgemerkt. Het ijs is er gaaf en roodgrond of verwante
verschijnselen zagen we niet.

In den zomer bleek, dat hier normaal de grens tusschen lucht en water de grens
was tusschen het kleidek en het veen. Dit veen was een meter dik en rustte tot min-
stens 1.90 M.-Z. P. op zeer slappe klei, zoo slap, dat het tentijzer in en buiten het boor-
gat neergelaten geen enkele aanduiding gaf, of zich dieper nog klei dan wel veen be-
vond. In die slappe grondstof konden we de stang tot een halven meter onder water

beteekenis in het laagveen kan men opmerken, hoe gemakkelijk er door
rek (welke zelf heel vaak uit druk ontstaan is) wijde en diepe spleten in gevormd worden. De verklaring van
bovenstaand verschijnsel lijkt me het eenvoudigst door aan te nemen, dat de hydrostatische druk, uitgaande

Tafw rf trr \'nbsp;quot;nbsp;^^ samenwerking met het ter plaatse ;itgevoerÏ

graaiwerk, het boven liggende veen wist te scheuren.

h i\'\'

-ocr page 65-

krijgen, dus de punt tot 4 m—Z. P. Geen spoor van zand was te vinden, niets. En van
een kleimantel die een diepliggende verlande rivier kon omhullen zoo goed als niets:
de gevonden klei kan zeer goed van een tijdelijke sprank geweest zijn, zooals er steeds
vele in dit veenland voorkwamen.

Dit geeft drie mogelijkheden als oorzaak voor het ontstaan van den landschaps-
vorm: 1°. toch een ondergrondsche Pleistoceen rug,
2°: een zwakke verlande oude
riviertak, 3°. een ondiepe kil, waardoor het water van het zich uitbreidende kleidek
bewoog.

Over 3°. zal bij het Pleistoceen van de Bergambachtsche groep gesproken worden,
daar mijn topographische kennis van de vorming van het jong kleidek benoorden de
Lek grooter is dan ten Zuiden.

Voor 1 pleit, dat weer in het verlengde van deze zwakke welving een rij kwellen
ligt die zonder eenigen twijfel donkkwellen zijn. Zij beginnen recht achter het dorp
en convergeeren met de Lek als de geheele Schoonenburgsche groep.

Daartoe behoort de kwel in de sloot ten Zuiden van den kerktoren — Figuur 18 —
die aan weerskanten een zinkwal heeft, maar zonder zobbe, doordat het zand er
nagenoeg de oppervlakte bereikt. Over een lengte van 10 m. bestaat de ondiepe,
harde, vaste slootbodem er uit grof zand. Hierop ligt onmiddellijk het kleidek. On-
dergronds wigt rondom het veen tegen de zandopduiking uit.

-ocr page 66-

Tot bijna aan de waal, die een k.m. beneden het dorp ligt, zet de kwellenrij zich voort,
maar griUig. Nn eens vormt hij in het terrein een rug, die zich tot 40 a 50 c.m. boven
het terrein verheft, dan weer is het land volkomen vlak, en dat juist bij de ergste kwel.
Meestal is de lijn recht, maar bochten zijn aanwezig, ook wel eens van de Lek af.
Soms zijn hoogte en kwel beide verdwenen, één keer zelfs over zes weer. Eens is er
over drie a vier weer wel de hoogte, maar oogenschijnlijk geen kwel. En waar elders de
kwel er wel is vondt men nu eens alleen open gaten, dan alleen zobben, maar ook wel
zobben met open gaten.

Toch is er regel en orde, en is de grilligheid maar schijn.

De hoofdregel is deze. Waar het Pleistoceen minder hoog opduikt, is het rehef
het grootst. Daar toch ligt niet enkel klei, maar ook veen over de opduikingen heen.
Het kwelwater kan veen doen opzwellen als een natte spons en klei niet. Het verschijn-
sel is meer samengesteld dan dat van het ontstaan der stroomopwaartsche gedeelten
van de Holoceene fluviatiele ruggen. Waar deze tot aan de oppervlakte fluviatiel zijn,
is het alleen de inklinking der omgeving, die hen uitpelde. Waar hun benedengedeelten
door veen overwoekerd zijn, werden ruggen gevormd, bij welke de opzwelling van het
veen mede een rol speelde.

Hoe groot die opzwelling worden kan, blijkt uit de Lekkerlandsche ruggen be-
zuiden den Tiendeweg, zoowel Oost als West van den Schoonenburgschen heuvel.
Zij zijn hun ontstaan er grootendeels aan verschuldigd.

Benoorden de Lek, in Bovenberg, is me een Pleistoceene opduiking bekend,
waarboven een dikke veenlaag, waarop nog weer het kleidek. Om zijn ongelijk land te

effenen, liet de eigenaar enkele jaren geleden den bult afgraven, waarbij het kleidek
gedeeltelijk verdween. Het beoogde doel werd slechts tijdelijk bereikt. Het veen,
ten deele van zijn last bevrijd, zwol nu in die mate op, dat thans reeds ongeveer de
hoogte van vroeger bereikt is.

Deze plek staat niet alleen. Er zijn er me zelfs vele bekend, alleen niet van zoo
jonge dagteekening, en zoowel met Holoceenen als met Pleistoceenen ondergrond.
Daarbij ging door de afgraving steeds de hoedanigheid van het land achteruit. In
plaats van den vasten kleibodem, kreeg men een lossen veenbodem, die nog steeds
sponziger wordt, en waar het vee doorheen trapt. In Papendrecht, straks te bespre-
ken, ligt een kwelkamp die volslagen onbruikbaar is, waar het land golft onder den
menschenvoet.

-ocr page 67-

Ook voor de praktijk van den boer is een beetje rekening houden met de weten-
schap der aardkunde nog zoo kwaad niet.

De bovengenoemde kwelzobben in Lekkerland — en elders — worden ook ver-
oorzaakt door een venigen ondergrond. Dan heeft het kwelwater het veen geheel
tot een zwarte pap vervormd. Dat klei tot een grijze brij overgaat is een hooge uit-
zondering. Bovendien was de grondstof dan steeds venige klei, nimmer zuivere. Bij
een zuivere kleiafdekking ontstaan wel zinkwallen, doch bijna alleen, wanneer iet
zand uit de sloot weggebaggerd wordt. Het zand onder den wal zakt dan naar de sloot,
en de kant brokkelt af. Slechts heel krachtige kwellen die onder den kant liggen kun-
nen wel eens zoo sterk zijn, dat zij zelf het zand naar de sloot spoelen en zoo het dek
doen afbrokkelen.

Tusschen de bovengenoemde waal, vóór welke de kwellenrij ophoudt, en den
Middelweg hggen ook nog enkele kwellen, en beneden den Middelweg, tusschen
dezen en den Lekkerlandschen boezem eveneens. Zij liggen meer verspreid, en de voor-
stelling, dat zij een reeks vormen is voor haar wat moeilijk. Toch zie ik in ze de voort-
zetting van de beschreven kwellenreeks, en daarmee het einde van de Schoonen-
burgsche groep. De tegenstelling met het practisch kwellooze Schuwacht aan den
overkant is te groot om de kwel in\'het benedenste gedeelte van Lekkerland niet tot

deze groep te rekenen.

In de aansluitende terreinen, ingenomen door de hooge boezems van Lekkerland,
de Overwaard en de Nederwaard, schijnt ook kwel voor te komen. Er liggen daar
altijd wakken en al worden deze, althans grootendeels, toegeschreven aan den trek
van het water, al of niet geholpen door den wind, er komen er ook geregeld op rustige
plekken voor. Inzonderheid is dit het geval in het N. O. van den boezem van de Over-
waard, bij den Tiendeweg, juist dus in het terrein, waar de voortzetting van de kwel-
lenrij van den Lekkerlandschen polder in de allereerste plaats verwacht mag worden.
Toch blijft hier in zulke groote boezems, waar de omstandigheden zoo ingrijpend
anders zijn dan in de rustige polders, voor het geheel der kwellen jarenlange nauwge-
zette waarneming van hun plaats, en aanteekening der verschillende omstandigheden,
die de vorming van wakken beïnvloeden, noodig om uit te maken, welke van deze

wakken kwelgaten en welke trekgaten zijn.

De kwellen over den boezem, in den Blokweerschen polder, liggen zooveel ter
zijde, dat ik het voorloopig beter vind ze nog niet bij de Schoonenburgsche groep
onder te brengen, maar ze liever vermeld bij de Pleistoceene verschijnselen in het
Z. W. van de\' Nederwaard, die beslist buiten de lijnen van een der behandelde groe-
pen vallen.

Niet tot een groep gebrachte Daartoe behoort ten eerste een ondergrondsche zand-
opduikingen in het Westen bult of rug in het Achterblok van Shedrecht, in het
van de Alblasserwaard. verlengde van de Zeemanskade. De plaats ligt ruim
3,5 k.m. bijna ten W. Z. W. van den Hazendonk, en wordt ook vermeld op blz. 377,
in verband met een mogelijke inlijving bij Holoceene rivierloopen.

-ocr page 68-

Nog 4 k.m. verder, ook bijna naar het W. Z. W. (maar met een paar graden afwij-
king naar het Noorden, wat een knik met de lijn van de Hazendonk af veroorzaakt,
doordat deze een paar graden naar het Zuiden afwijkt) ligt enkele weren over de
Matenasche kade in het Oosten van den polder Papendrecht de boven reeds ge-
noemde kwelkamp. Nergens heb ik iets zoo ergs gezien. De zwarte modder puilt in
de breede slooten tot boven het water, en de oppervlakte van het land lijkt opgetild
te zijn en te drijven op een substantie, die na verwant is aan modder. De vorm
der drassige plek is tamelijk rond. De middellijn is 40 a 50 m. Zand konden we niet
aantenten.

Daarentegen ligt het zand aan de oppervlakte in het uiterste Westen van den
polder Oud-Alblas op de twee weer onmiddellijk naast dat van de Peilkade halverwege
de Middelwetering en de Achterka. Deze plek en de vorige liggen bijna Noord-Zuid t. o. v.
elkaar met een onderHngen afstand van ongeveer 1.5 k.m. De donk bij de Peilkade
schijnt sterk te hebben geleken op sommige vlakke donken van de Minkeloosche groep.
Schijnt, want hij is al zoo sterk gehavend, dat het moeite kost zich een voorstelling van
het oorspronkelijke te maken. Op eenige plaatsen is alleen de rand nog blijven staan.
Het hoogste nog aanwezige punt was 80 a 90 c.m. boven den vlakken polder en
ongeveer 1.50 m. boven Z. P. De vorm is elliptisch, ongeveer 100 m. bij 75 m., met
de lange as in Noordelijke richting, d. i. volgens de geering van het land, wat niet in
overeenstemming is met de algemeene richting der Pleistoceene lijnen. De kern ligt
op het tweede weer naast het Peilkadeweer. De sloot tusschen dat kernweer en het
weer ten Oosten er van was doorgetrokken, doch afgedamd en op hooger niveau. De
kanten waren gaaf, al is de sloot kwellig.

Ook de derde en vierde sloot ten Westen van den donk zijn kwellig en blijven open.
Ik kon ze niet gaan zien, en durf me er daarom niet over uitlaten, of zij door een
Pleistoceene opduiking veroorzaakt kunnen zijn. Het is hier de streek, waar de polders
Oud-Alblas, Papendrecht, SHedrecht en Bleskensgraaf bij elkaar komen, de streek
waar ik de Holoceene rivierloopen nog slechts bij brokstukken ken.

Dat neemt niet weg, dat de beide hier beschreven plaatsen in Papendrecht en
Oud-Alblas zoo sterk de kenmerken van Pleistoceene opduikingen hebben, dat ik
meen ze als zoodanig te mogen beschouwen.

In den polder Blokweer komen, als reeds vermeld is, kwellen voor, die in de nabij-
heid van de Schoonenburgsche groep liggen, maar zooveel ter zijde, dat het gevaarlijk
wordt ze tot die groep te rekenen.

Daar is ten eerste een kwellenrij, beginnende aan de ka langs het Nieuwe Water-
schap, tusschen de weren net voorbij (naar het Elshout toe) de knik in de Middel-
wetering. De rij zet zich in Westelijke richting voort tot een flink eind binnen de
Middelwetering achter de Eijzenwaal. Die uiterste kwellen liggen
li k.m. van elkaar
en_ bijna zuiver Oost-West, wat de richting is van de Schoonenburgsche groep. Dit
wijst op een verwantschap met die groep en bovendien ontving ik mededeeling van
kwellen in het Zuiden van Nieuw-Lekkerland, dicht bij den Middelweg en de ka van

-ocr page 69-

het Waterschap. Ook hun aanwezigheid, mits nauwkeurig gekarteerd, zou er toe
kunnen leiden om tot saamhoorigheid te besluiten met de Schoonenburgsche groep.

De kwellen der Blokweersche rij wisselen sterk in grootte. Er zijn kleine, middel-
matige, en zelfs gaten van 40 m. lengte. Ze liggen op onregelmatige afstanden, en niet
in een strakke rechte lijn. Waar de rij de Middelwetering passeert, heeft deze wel zwak
ijs, geel en blazig, maar ligt niet open. De grootste der kwelgaten zijn heerlijke plekjes
om \'swinters bout te schieten, die thuis behoort in de boezems in de nabijheid, of daar
neergestreken was in de groote wakken.

Voor zooveel ik deze kwellen bezocht heb, waren ze door een dikke veenlaag
afgedekt, waarboven het kleidek.

Dit is ook het geval met de hieronder te vermelden kwellen, die alle binnen de
Middelwetering en dus veel dichter bij de Noord liggen. Van een rij, dus stelsel, heb ik
weinig bij ze vermogen te ontdekken, \'t Lijken me eer „wildequot; kwellen toe, met on-
regelmatige verspreiding. Ruw genomen hebben ze de richting van de Noord. Drie
ervan zijn heel groot. Daarvan liggen er twee vóór de Lammetjeswaal (van de Kerk-
straat af gerekend) n.1. de eerste in het land achter de spinnerij en de tweede in dat
over \'t postkantoor, en de derde tusschen de Lammetjeswaal en de Rijzenwaal, schuins
achter het Huis te Kinderdijk.

De eerste loost op een breede sloot, die tot aan de Middelwetering toe grijs of
bruingrijs gekleurd kan zijn. In de sloot komt wat bedriegelijk zand voor. Het is uit-
spoelsel uit de waal. Op den wal wordt n.1. op 3.50 m. onder het maaiveld nog geen
zand bereikt.

De tweede komt in een smal slootje, en heeft een lengte van omtrent 60 m.,
terwijl de derde nog een 20 m. langer zal zijn. Deze heeft men ten deele tusschen twee
dammen opgekist. In den dam, het dichtst bij de wetering is een wekkertje, dat voort-
durend loopt. Het verval bedraagt 15 c.m.

Volstrekte zekerheid omtrent de vraag, of de Blokweersche kwellen uit Pleisto-
ceen of Holoceen zand uittreden heb ik niet kunnen verkrijgen. Ten eerste was, waar
wij boorden, de veenlaag zoo dik, dat wij niet alleen het zand niet bereikten, maar
zelfs den kleimantel niet zouden hebben aangetroffen van een verlande Holoceene
rivier, als deze de oorzaak geweest was van de kwel. Ten tweede is in den polder zooveel
uitspoelsel van doorbraken aanwezig — over een afstand van niet ten volle 1.5 k.m.
liggen vier walen — dat in een groot deel van den polder Holoceene ruggen indien
aanwezig, toch bedolven zijn.

De Bergambachtsche groep. Het Pleistoceen benoorden de Lek heb ik gemeend tot
één groep, de Bergambachtsche, te moeten vereenigen. Daarmee is niet gezegd, dat
de zelfstandigheid dezer groep onaantastbaar zou zijn. Eer meen ik, dat er alle aanlei-
ding toe is, het Westelijk gedeelte der groep in samenhang te denken met de Schoonen-
burgsche groep. Daarover op de betreffende plek.

-ocr page 70-

In den polder Noord-Zevender, halverwege de brug van Zuid- naar Noord-
Zevender en de Noordzevender wetering Hgt de Hoogt van Zevender, juist een k.m. van
de Zuidhollandsche grens. Zij heeft bijna een meter rehef, een langwerpig grondvlak
en zand aan de oppervlakte, \'t Is een vrij smalle (25 m. breede), vlakke bult, die dwars
op twee weren ligt. Een poging schijnt gedaan om de scheisloot door te trekken,
maar mislukt te zijn. Met planken en prikkeldraad heeft men de perceelen van elkaar
moeten afheinen. Aan de beide uiteinden van het heinsel is, mogelijk door de kwel, de
sloot wat dichtgezakt. Ook een weinig iriseeren van het water duidt kwel aan, die
overigens zwak is.

Thans twijfel ik niet, of de Hoogt Pleistoceen is. Aanvankelijk toen ik de taal der
polderlandsche profielen nog niet voldoende verstond, meende ik anders, en dacht haar
te kunnen plaatsen in het stelsel van Holoceene rivierloopen, die in deze streek in alle
polders voorkomen, ook in den naasten omtrek van de Hoogt. Boringen gaven n. 1.
profielen, waaruit bleek, dat in den ondergrond klei op zand rust, en zelfs dat deze
klei door een overgang van zandige klei aan dit zand geschakeld is. Er bestaat ech-
ter een wezenlijk verschil met den kleimantel der Holoceene verlande rivieren. De klei
van de Hoogt wigde tegen het zand uit en was door een dikke veenlaag bedekt —
waarop het kleidek — welk veen ook weer tegen het zand uitwigde. Ten slotte wigde
het kleidek ook uit. Dat is het beeld van een Pleistoceene opduiking, niet van een
Holoceene verlariding.

Het voortdurend zoeken naar verbinding met rivierloopen werd in de hand ge-
werkt door een schijnbaar gunstigen uitslag. Naar het Westen bleek een zandige voort-
zetting te bestaan, die meer dan 600 ni. gevolgd kon worden, en indien zij haar richting
behield een goede 400 m. verder tusschen den Langerakschen Voormolen en Achter-
molen zou doorgaan, waarmee het gebied van den Bovenbergschen stroom, en wel op
de belangwekkende plek van den oorsprong der Vlist bereikt zou zijn.

Langzaam daalde van de Hoogt af de diepteligging van het zand. In de eerste
sloot lag het 0.60 m.—Z. P., in de tweede 0.75 m.—, in de derde eveneens 0.75.m.— in
de vierde 1.50 m. —, in de vijfde 2.25 m. - Maar dan steeg het in de zesde tot 0.60 m.—
Daarbij nam ook de breedte van het aangetente zand toe, n. 1. in totaal tot 50 a 60 m.,
voordat het aan weerskanten tot dieper dan 3.50 m. — zonk, terwijl het rehef van den
rug boven het terrein, dat geleidelijk mee gedaald was,
weer steeg tot 3 d. m. Daarop
echter verdwijnt de rug geheel uit het terrein, en daalt het zand in de volgende slooten
tot 3.30 m.-, 3.30 m 3.20 m. 2.00 m. — 3.00 m. —. Dat was de sloot West-
achter de derde hofstee in Zevender, zooals gezegd ruim 400 m. dwars van de Lange-
raksche molens. De aantoonbare breedte bedroeg er slechts 20 ni.

^ Daarbij konden we nu en dan boven het harde, niet te doorstooten zand, welks
ligging in bovenstaande cijfers is aangegeven, dunne laagjes zand aantenten, geschei-
den ^ door een zachte stof, juist zooals boven de zandkern eener verlande rivier klei-
laagjes en zandlaagjes afwisselen. Daarentegen vonden we ook, waar het zand ondiep
genoeg lag voor een boring, het veen rechtstreeks op het zand rusten.

Er is weinig kwel. Alleen in de tweede sloot, die bij vorst nog dicht gaat,

-ocr page 71-

is een kwelzobbe. Die sloot groeit ook vol brekel (bolpijp, Equisetnm limosum L.).

De Oostzijde van de Hoogt vormt ondergronds een steil front en daarmee een
scherpe tegenstelling met den staart aan de Westzijde. Daar duikt in de helling het
zand over een afstand van 20 m. van 1.50 m. onder maaiveld tot 3.45 m. daaronder,
hetgeen de helling van het oppervlak in rekening brengende een dahng van nagenoeg
2.5 m. geeft. In de breede, diepe Oostsloot vonden we geen zand. Dit is een echt Pleis-
toceen front.

Toch is ook aan de Oostzijde nog een opduiking. Wel is het terrein daar vlak, en

wel gaf een zobbekant in de volgende sloot tusschen 2.75 m.— en 3 m._Z P een af-

wisseling van zandlaagjes en is deze dus denkelijk Holoceen, maar dan komt een drie-
tal weren verder plotseling een sloot met zand op den bodem, en afgekist om de kwel.

En daarmee is \'t ook hier uit. Opgemerkt zij nog in \'t bijzonder, dat de lijn waarin
de Hoogt ligt wel wijst naar het rechte stuk van de Lopiksche wetering, boven de grens
van Noord-Zevender met Lopik, maar dat tusschen beide een gaping ligt van een halven
k.rn. Behalve het algeheele verschil, dat bij de wetering op Holoceen en bij den zand-
rug op Pleistoceenen ouderdom duidt, bewijst die gaping voldoende, dat de zand-
rug niet in verband met de wetering gebracht mag worden. De vaststelling van dit
feit was noodig, omdat bij de Giesen in dergelijke bochten, als de Lopiksche wete-
rmg op het bedoelde punt maakt, wel Holoceene ruggen den polder ingaan.

Tusschen het Pleistoceen van Noord-Zevender en het centrum te Bergambacht
liggen in het bovengedeelte van Bovenberg, behalve de zeer vele rugkwellen van den
Bovenbergschen stroom, nog enkele verspreide kwellen, die zeer waarschijnlijk donk-
kwellen zijn. Zij zouden dan een schakel vormen tusschen het Pleistoceen van beide
gebieden.

Het centrum, dat zijn hoogsten top bezit in den heuvel, waarop het dorp ligt,
wordt van deze zijde aangekondigd door drie hoogten ten N. O. en door twee ten Z. O.
van het dorp.

De hoogten van het drietal liggen ten Zuiden van en dicht bij dat gedeelte van de
Bovenbergsche buurt, dat wel Tusschenlanen genoemd wordt — niet Tusschenlaan,
zooals de Topographische kaart zegt — en alle drie zijn zij toppen, door veen bedekt,
waarover zich het kleidek uitgespreid heeft. Dit drietal heb ik ook een keer bezocht
bij sterk ijs en toen kunnen opmerken, dat zij bovengronds niet door ruggen en onder-
gronds niet door kwellen gemeenschap hebben met den Holoceenen rug in de nabi^jheid.
Die volkomen afzondering reeds typeert ze als van Pleistoceenen grondslag. Boven-
dien Hgt bij alle drie op het zand, dat hun kern vormt, een zachte stof, blijkbaar veen,
met een plotselinge overgang tusschen dit veen en het zand. Een wezenlijk verschil
geeft het tentijzer aan bij het peilen, 200 m. ten Oosten van den Oostelijksten Pleis-
toceenen kwelbult, in de laatste groote verheffing van den Bovenbergschen stroom.
In die verheffing voelt men een taaie, bijna niet te doorboren stof, blijkbaar de klei-
maritel, alvorens het onderliggende zand te bereiken, en merkt men een geleidelijke
overgang van de klei naar het zand op, zelfs wisseling van klei- en zandlaagjes.

-ocr page 72-

de eersl wfen middebte kwelbult, die een goede SO m. van elkaar liggen,
de eerste bijna, de laatste rmm 200m. van den weg af, en in het terrein door een zwakke

Tnnbsp;«pnbsp;J-» -^den

Daar lrdn t ! ^»^kern I^t hoogst n.1, tot 3.50 m. onder het hoogste punt
Daar be de tot een meter boven Z. P. stijgen, komt het zand tot 2.gO-Z. P. In de bin-
dende sooten hgt het bij den Oostelijksten bult op 3.00 a 3.30 m.-Z. P., en M dl

Weder rrquot; quot;nbsp;^at de laatsie, die tl

Weder en laoiger dan de eerste, ook aan de overzijde der slooten iets dnidelijker te

dennbsp;\'If\'-/™ kwelbulten ligt eveneens 200 è 300 m. ten Zniden van

tn i:f dt;\' quot;nbsp;\'nbsp;\'\'\'\'nbsp;kern

^ Zijquot;! omvang is de grootste der drie, en zijn hoogte bedraagt thans 1.26 m Z P

ter^Het itidTnbsp;quot;nbsp;langzaam rijst hi]

vemge klei. Het heeft soms nog een dikte van ongeveer 50 c.m. Tot 1 90 m -Z P
vonden we daaronder in \'t algemeen veen, dat dus minstens een dikte van 2.65 m
had. Soms was het door klei verontreinigd, ook kwamen wel kleilaagjes voor lar

któ elnd -T quot;nbsp;^^^nbsp;°P ^«t lanf uitgevoerTh

klei emdi^^den, is dit geen aanleiding om te veronderstellen, dat een Holoceene r

v erloop de oorzaak van den bult kan zijn. De boringen in den slootkant uitgevoerd
d n .nbsp;Ook werden ten Zuiirvan

te vor^n\'a ™it h t Tnbsp;^ie echter een tiental werquot;

te voren al u t het terrem verdwijnt, dergelijke kleilaagjes gevonden Ten Noorden
van den bult lag onder het kleidek alleen zuiver veen

zand^beJl\'^\' afeonderli^e ligging van de hoogte reeds voor een Pleistoceene oorzaak

Tde O t ï T T^\'™nbsp;«l^\'PP» g\'ond, doch alleei

u de Oostsloot op 3.00 tot 3 20 m. Z. P. In de Westsloot reikte dit vee; dieper dar

3.50 m.-Z. P. Ondanks het ontstaan der hoogte door kwel, zijn de overige uitingen der
kwe met sterk. Aan de Oostzijde - de hoogte ligt in hoofdzaak op e^n enkefbreed
weer - is een zobbekant. Deze vonden we bij vorst open, maar een tweede kwel die
vroeger in de Westsloot 50 m. ten Zuiden der hoogte bestond was onvindbaar. Zoo gT
lijkmatig was het dichtvriezen gegaan.nbsp;®

li.t vtfb\' tnbsp;opduikingen ten Z. O. van het dorp. De eerste

t!rd me b Hnbsp;^mmerstol. Zijn bestaan

werd nae bekend door het woord donk, dat voorkomt op de kaart van het Hoogheem-

aadschap,de Knmpenerwaard, herdruk van 1818, doch dat niet meer aangaf dan dat

er ergen. tusschen^de dorpen Ammerstol en Bergambacht een hoogte kon zijn bI

traTA-rnbsp;tegenwoordige geslacht het woord donk nij mee

verstaat. Alleen een oude man hermnerde het zich uit zijn jeugd, toen het land nog
kennepland was, en kj er veel werkte. Hij wees de plaats Ln, wLrbij bleek, dat 2

-ocr page 73-

afgelegenheid de oorzaak was der vergetelheid. De donk ligt onder den rook van
Klein-Ammers.

Hij komt voor in de eerste drie weren in Bergambacht, en heeft zijn kern in het
tweede weer, dat dubbele breedte heeft, en waarvan van elk der beide lengteslooten
een gedeelte opgekist is tot 60 a 70 c. m. boven polderpeil. De grootste hoogte reikte
nog 1.18 m. boven het opgekiste water, dus ongeveer If m. Z. P. Daar is hij af-
gedekt met een kleilaag van 80 c.m. waaronder een veenlaag van 90 c.m. Het zand
daaronder vormt een korten smallen rug, wiens richting omtrent N. O.—Z. W. is. De
lengteas van zijn kam ligt vrijwel horizontaal en schommelt tusschen 5 c.m. boven en
10 c.m. onder Z. P. Die kam convergeert zwak met den dijk, ligt er omtrent 100 m.
af. De hellingen zijn steil. Aan de flanken daalt het zand zoo snel, dat slechts over een
breedte van 25 m. zand aangetent wordt. Dan is het aan weerszijden dieper dan 3.50—
Z. P. Uitdrukkelijk zij gezegd, dat dit ook naar de Lekzijde zoo is. Op 10 m. uit de kam
lag het daar reeds op 1.75 m.—Z. P. en op 15 m. was het onvindbaar. Aan die zijde ligt
geen veen, maar alleen taaie, vette klei. Verbinding van het donkzand met de Lek is
er niet. We hebben de dijksloot, die gemeen ligt met den polder, zorgvuldig afgepeild
en niets dan de bovengenoemde zware klei gevonden, die van denzelfden aard was als
de klei, welke we er buitendijks aantroffen.

Aan de voorzijde is in de grenssloot met Ammerstol het zand reeds te diep weg,
en evenzoo is het aan de achterzijde reeds in de derde sloot op Bergambacht onvind-
baar.

Als in Bovenberg valt ook hier op de tegenstelling tusschen de zwakte van de
kwel en de groote breedte der Holoceene lagen, welke op hooger niveau liggen, een
breedte vier of vijfmaal zoo groot als de gevonden breedte van de Pleistoceene kern.
Feitelijk hebben we geen kwel gevonden. Een opening in het ijs dadelijk bezuiden de
afkisting in de Oostsloot schreef ik toe aan lekkage van het keerdammetje.

De tweede donk hier ligt 250 m. verder, ruim halverwege den dijk en de Nieuwe
wetering, en bijna in de lijn tusschen de eerste en het dorp Bergambacht, welke ver-
bindingslijn echter nagenoeg loodrecht staat op de richting van den eersten donk.
Hij is bijna een copie van dien eersten. Ook bij hem heeft het zand steile hellingen, en
is het afgedekt door veen, en dit weer door klei. Het reikt er echter niet tot het polder-
peil, de slooten loopen er door en het relief van de hoogte is er minder dan dat van die
bij den dijk. Daarentegen is de uitgebreidheid van het zand zelf er wat grooter, en de
richting, waarin dit zich uitstrekt meer in de lijn naar het dorp.

De berg, waarop Bergambacht gebouwd is, vormt met den tweelingberg, die het
slot \'sHeer Aartsberg droeg, en een derde kleinere opduiking „Achter \'t Slotquot; de kern
van den Pleistoceenen archipel in den polder Bergambacht. De beide bergen vormden
in de lage, drassige landen een veilig punt voor de vroegste bewoners. De dorpsberg,
die de meeste ruimte bood, droeg de woningen der onderzaten. De slotberg, meer dan
groot genoeg voor de woning van den heer, en toch nog klein genoeg om door grachten
omgeven te kunnen worden, die niet te omvangrijk waren voor een krachtige verde-

-ocr page 74-

diging door een matige bezetting, kon bij oorlogsgevaar de onderzaten opnemen. De
heeren van den Berg werden geduchte machthebbers in deze streken. Zij vonden slechts
mededingers in de heeren van de Lek, die in het Pleistoceen voor hun Huis te Scoene-
berch, en in de heeren van het Huis te Liesvelt, die in het fluviatiele Holoceen van
Gelkenes, eveneens geologisch sterke punten bezaten.

Door de kwellige laagte tusschen
den slotberg en den dorpsberg liep de
Noordelijke slotgracht. Daar gaat nu
ook het lijntje Gouda—Schoonhoven
door, waarvoor een twintigtal jaren
geleden zooveel zand gestort is, mede
doordat men hier nabij de halte met
wissel- en losplaats gemaakt heeft,
dat het thans uiterst moeilijk zal zijn
om uit te maken, op welke diepte het
Pleistoceene zand begint. De Holo-
ceene lagen, voornamelijk veen, zijn
n.1. grootendeels weggeperst. Het nu
versmalde gedeelte der gracht blijft
als vroeger met groote wakken open.
Hierbij moet echter opgemerkt wor-
den, dat de tegendruk verminderd is
met 45 c.m. Voor den aanleg van den
spoorweg behoorde het tot de hoofd-
grachten, van het slot die 45 c.m. hoo-
ger peil hadden dan de polder, waar-
mee het thans gemeen ligt.

De dorpsberg reikt tot ruim 4 m.
-f- Z. P. in de omgeving van kerk,
raadhuis en gemeenteschool, d. i. tot
2.5 m. -j- A. P. Vandaar loopt de hoog-
te naar het Zuiden steil, naar het

Noorden zeer glooiend af. Het terrein, dat merkbaar relief heeft, zal naar schatting
ruim 5 h.a. bedragen. In mijn jeugd was daarop nog bijna het geheele dorp gebouwd.
Thans breidt het zich vooral aan de Noordzijde, maar ook aan de Oostzijde ver daar-
buiten uit. Door zijn hoogte vormde het steeds met den slotberg het toevluchtsoord
bij dijkbreuken, het laatst bij de drie overstroomingen in de 18e eeuw.

De slotberg is voor, tijdens en na de afbraak in 1910 van de laatste gedeelten
van het slot zoo in hoogte verminderd, dat de tegenwoordige hoogte geen beeld meer
geeft van de vroegere. Hier als op den dorpsberg bestaan de bovenlagen geheel uit
opgebrachten grond, grootendeels puin. De kelder in de boerderij, die de plaats van
het slot inneemt, ligt in het zand, en evenzoo de buiten liggende pulpkelders.

-ocr page 75-

Na den laatsten der groote branden — die van 1921 — welke in de kern van bet
dorp lieeft gewoed, zag ik verscheiden ontsluitingen voor de nieuwe fundeeringen,
waaronder er waren van meer dan 2.5 m. diep. Nergens kwam het zand bloot. Wel
lag onder het puin een dikke laag zwarte grond, die echter, zij het soms schaars, cul-
tuurresten bevatte, en waarvan het dus twijfelachtig is, of zij uit autochthoon veen

ontstaan is. Overal is aan de randen
dit veen, door klei bedekt, aan te
toonen, en het is mogelijk dat het
zich ook over den top van de Pleis-
toceene kern heeft uitgebreid. De
hoogste zandplek, die ik vond, was
n.1. slechts 0.60m. Z. P. = 0.97 m.
— A. P. Nergens was tusschen den
zwarten grorid in het puin een klei-
laag te herkennen, en de zwarte
grond zelve vormde een nagenoeg
gelijkmatige massa, waarin geen be-
paalde lagen waren te onderscheiden.

De boring ten behoeve van dit
geschrift verricht, werd uitgevoerd
in de pastorietuin op de Noordwes-
telijke helling, waar de hoogte nog
2i meter boven Z. P. is, doch de
eerste li meter bijna niets dan stee-
nen waren. Daarop volgden veen en
nog wat venig zand — waarschijnlijk
veen en zand door de puls dooreen-
geroerd — tot van 20 c.m. Z. P.
= 1.37 m. — A. P. zuiver zand bo-
vengebracht werd. Morphologisch
van eenig belang waren een paar

laagjes magere klei (leem) tusschen 11

Foto J. van Leeuwen. Perhouw. Fig. 21. Blik naar het Noorden. ^^ 12m.-A.P., het eerste 35 C.m. dik,

tusschen 11.17 en 11.52, en het tweede, van slechts 4 c.m. dikte, tusschen 11.82 en 11.86.
Vooraan in Benedenberg, bij den korenmolen, een paar honderd meter van den Vier-
sprong, ligt het bovenvlak der eerste laag, die stellig tot het Pleistoceen gerekend kan wor-
den op 10.10 m. onder het maaiveld, wat enkele c.m. meer dan 11 m.—A. P. zal zijn i).

1) Lekrapport, Bijlage Ia, blz. 38, Bergambacht no. 37.

Met den daar gebruikten naam Zuidbroekschen weg i. p. v. Benedenberg zal de Centrale Drinkwaterleiding
tusschen Lek en Rijn (alreeds overleden) wel besmet zijn door de topographische kaarten, waarop die fraaiigheid
ook voorkomt, zij het dan daar nevens den goeden naam.

Nog slechter komt Benedenberg er af in het spoorboekje, waarin het Huisweg genoemd wordt, een naam die

-ocr page 76-

de opduiking Achter \'t Slot, waarin de kleilaag van 70 c.m. dikte gevonden werd.

Tot voor enkele jaren Hepen flinke slooten om deze opduiking heen, die in ver-
binding stonden met de twee buitengrachten van het slot, en de opduiking als een
langwerpig Noord-Zuid zich uitstrekkend eiland afzonderden. Die toestand geeft nog
het blad Schoonhoven, no.
504, gedeeltelijk herzien in 1913.\'Het maakt geheel den
indruk gebezigd te zijn door de feodale versterkingskunst. Nietmeer van nut, en weinig
opbrengst gevend als hoog, dor terrein, is nu die hoogte vereffend en zijn de belendende
slooten met haar grond gedempt. Tevens werd midden door de geslechte hoogte een
nieuwe sloot gegraven, tot verbinding van reeds bestaande brokstukken, en aldus
werd een verkaveling verkregen zoo rechtvaardig als een rechtgeaard Hollander maar
wenschen kan.

Doch de natuur spotte hier met het werk van den modernen mensch. Zij duldde
geen poldersloot op de plek, die door de kunde der feodale heeren met oordeel ge-
spaard was om in hun verdedigingsstelsel de bijzondere plaats in te nemen, die voegde
bij zijn bijzonderen aard. Zij kwelde de sloot dicht, in korten tijd en zoo krachtig, dat
er geen denken aan is, dat een schouw er door kan, doordat het roodbruine, ijzerhou-
dende zand tot nabij het polderpeil omhoog gebracht wordt, en de modder daarboven
zelfs boven den waterspiegel uit reikt. Het kwelwater zoekt door een beekje van en-
kele meters lengte door zijn eigen afzettingen zijn weg naar het gave gedeelte der sloot.

Van deze kwel was ik in staat betrouwbare temperatuur opnamen te doen. Hier
volgen de cijfers in graden Celsius van Ie. begin Februari en 2e. einde Mei 1922 voor:
a luchttemperatuur gemeten met een slingerthermometer, h het midden der kwel, c in
den afloop, 3 m. verder, d, de plaats, waar nog 3 m. verder \'s winters het kwelwater in een
ijsgrot wegdook; b, c en dzijn waargenomen 1 d.m. onder de oppervlakte van het water,
anbsp;bnbsp;cd

—4nbsp; 4,5nbsp;ruim 2nbsp;o

1)nbsp;bijna 13nbsp; 19 21,5

De vergelijking der luchttemperatuur met die van het opborrelend kwelwater laat
zien, dat dit laatste wel sterk staat onder den afkoelenden of verwarmenden invloed
der bovenste aardlagen, maar dat toch zijn afkomst uit diepten met standvastige tem-
peratuur nog duidelijk te herkennen valt

De luchttemperatuur is bij deze tweede waarnemingsreeks niet ter plaatse waargenomen. Te De Bilt was
zij op dat oogenblik 23 ä 24° 0., wijl de waarnemingen in het begin van den namiddag verricht werden, en vol-
gens het weerkaartje van dien dag (27-5-\'22) de temperatuur zich van 12 uur tot 4 uur bewoog tusschen 23° en 24° C.

Na de waarnemingen, waarvan in bovenstaande beschrijving gebruik gemaakt werd, is het peil der slooten
van de boerderij het Slot verlaagd, dikwijls een kwart Meter. Dit kon gemakkelijk door eigen bemaling geschieden
doordat het land van die hofstee bijeen ligt, en heel eenvoudig door de voormalige slotlanen van den polder te
scheiden is. Door dien verminderden waterdruk zijn de kwelverschijnselen sedert nog toegenomen.

Van dit afzonderen van mooi bijeengelegen land eener zelfde hofstee ter verlaging van het peil, dat vroeger
in de Krimpenerwaard niet voorkwam, tenzij dan voor het land in voormalige laag gelegen boezems, heeft Berg-
ambacht nog twee voorbeelden, n.1. in het lage gedeelte van Benedenberg. Wellicht zal het navolging vinden in
verschillende polders. Thans wordt door andere belanghebbenden afgewacht, wat de praktijk leeren zal, omtrent
een dergelijke sterke verlaging van het peil.

-ocr page 77-

Uit de boringen, verricht aan den Viersprong i), het tegenwoordige Noordelijk einde
van het dorp, blijkt dit niveau ongeveer de hoogte te zijn, waartoe het Pleistoceen in
de omgeving reikt. Voorbij den Viersprong, bijna 700 m. ten Noorden van de kerk,
reikt het tot 11.45 m.—A. P., en een goede 100 m. meer naar het dorp toe tot
10.85—A. P. Echter ligt het bij de bijzondere school, ook tusschen den Viersprong en
den dorpsberg, en weer omtrent 100 m. dichter bij den laatsten, op 14.25 m.—A. P.
Al is dit laatste cijfer uit een geuP), toch blijkt er voldoende uit, dat de uitschuring
hier onder het niveau der leemlaagjes gereikt heeft. Ik meen echter, dat deze zeer weinig
invloed op het ontstaan van den berg gehad kunnen hebben, niet enkel door hun ge-
ringe afmetingen, maar vooral door hun weinige weerstandskracht tegen erosie. Zij
voldoen n.1. geheel aan de bepaling van leem, wanneer men leem een mengsel van klei
en zand noemt, hetwelk droog samenhangt en nat uiteenvalt.

Mede met het doel te onderzoeken, of aan de leemlaagjes een ruime verbreiding
toegekend kan worden, is ook in de opduiking Achter \'t Slot een boring verricht. Op
overeenkomstige diepte, van 11.37 m.— tot 12.07 m.—A. P., werd een kleilaag, niet
leemig, aangetroffen. Dikte, 70 c.m., en petrographische samenstelling waren van dien
aard, dat voldoende weerstandskracht aanwezig was. De diepte (10.85— en 11.45—
zijn de hoogtecijfers voor het Pleistoceen bij den Viersprong) maakt het echter twijfel-
achtig, of deze Pleistoceene klei ooit gelegenheid gehad heeft weerstand te bieden aan
de erosie. Wel ligt aan de andere zijde, n.1. bij de waal ten Oosten van Bergstoep het
Pleistoceene zand op 12.44 m.—- A. P. (de boring Achter \'t Slot ligt 800 m. daarvan
verwijderd, en ook omtrent 800 m. van de boringen aan den Viersprong), maar boven
dit zand ligt (van 9.59— tot 12.44—) een 2.85 m. dikke laag van „zeer sterk zandige
leemquot;, die zeer goed nog tot het Pleistoceen zou kunnen behooren. Is dit zoo, dan is \'t al
zeer weinig waarschijnlijk, dat de klei Achter \'t Slot ooit aan erosie blootgesteld geweest
is, doch tevens wordt dan weer waarschijnlijker, dat het Pleistoceen nabij zijn tegen-
woordig normale grens met het Holoceen veel leem of klei bevatte. Ook in de boring het
meest nabij den Viersprong waar het Pleistoceene bovenvlak op 11.45— ligt, komt
van 15.65— tot 16.75 — een kleilaag voor.

Het schijnt me toe, dat deze klei niet een samenhangende laag vormt, maar in
lenzen voorkomt, die waarschijnlijk geringe uitgebreidheid hebben. Tegen een samen-
hangende laag pleiten de vrij groote hoogteverschillen op betrekkelijk korten afstand.
Voor niet groote lenzen pleit de kwel hier en daar. Eeeds werd de kwel bij de
spoorhalte genoemd, en zeer merkwaardig is in dit verband de sterke kwel in

eveneens van grove onkunde getuigt. Huisweg is geen eigennaam maar een soortnaam. Tiendeweg is de tegen-
stelling. Aan de huiswegen stonden, en staan nog, in onze waarden de huizen, aan de tiendewegen thans heel
weinig, en vroeger in \'t geheel geen.

Zou men onze bij ambtelijke of halfambtelijke instellingen de topographie door jongmaatjes laten behandelen ?
Volwassenen zouden toch eerbied hebben voor de oude uit bodem en volk opgegroeide namen, die door elk volgend
geslacht als erfstuk der vaderen van de voorgaande geslachten overgenomen werden.

1) Bijlage 15.

Zie blz. 212 over het einde van den Bovenbergschen stroom.

Lekrapport. Bijlage I a, blz. 39, Bergambacht, no. 102.

-ocr page 78-

verkregen, omdat dit ook het geval is ver in het Westen van den polder, naar den
kant van Opperduit.

Tusschen den Groenen kerkweg en de Nieuwe wetering n.1., omtrent halverwege, ligt
achter den Nes duidelijk een rug van een 25 a 30 m. breedte, over bijna 300 m. lengte.
Hij strekt zich bijna dwars over minstens 7 weer uit, n. 1. het\'weer achter de Neshof-
stee, 4 weer naar het Oosten en 2 weer naar het Westen. In het Oosten begint de hoogte
zeer geleidelijk, in het Westen waar het grootste relief bereikt wordt, eindigt zij kort.
Daar stijgt ze tot 80 c.m. Z. P. Aandacht verdient er het dikke dek van zware, sterk
geoxydeerde klei. De klei reikt er tot 40 c.m. — Z. P., en is dan nog door een overgangs-
laag van 30 c.m. met het veen verbonden. Ook buiten het culminatiepunt reikt de klei
onder Z. P., een 20 c.m. en rust dan zonder overgangslaag op het veen. Bijna steeds is
het veen vast en hard. Het bevat veel kienhout, zwaar en licht, en daarnevens don-
ker eiken haksel. Tot 3.50 m. — Z. P. werd nergens een spoor van zand, noch een aan-
duiding van klei aangetroffen, \'s Winters heb ik den rug niet bezocht, maar in den
zomer vindt men er geen aanduidingen van kwel.

Er moet hier sterk rekening gehouden worden met de mogelijkheid, dat de rug
zijn ontstaan verschuldigd zal zijn aan een der veengeulen, waarvan het rivierwater
zich later meester maakte bij de vorming van het jonge kleidek. i) Daarbij kan de
toestand van den Pleistoceenen ondergrond een beïnvloedende factor geweest zijn,
wat bij Opperduit nader besproken zal worden. De aanduiding van den rug op Bijlage
27 met een kleur, die een Pleistoceene ontstaansoorzaak aangeeft, moet echter met
groot voorbehoud beschouwd worden. Dat de richting stroomopwaarts naar den Berg-
ambachtschen toren wijst, kan zoowel een Pleistoceene aanduiding, als een Holoceene
zijn. De veengeulen kwamen ook uit het binnenland.

In Opperduit is het Pleistoceen heel mooi ontwikkeld. Het is er niet alleen krach-
tig, maar vormt er ook sterk sprekende lijnen.

Dit is nog niet het geval in het Oosten, in den eersten k.m. beneden den Bergam-
bachtschen boezem. In dit gebied, waar ook verschillende Holoceene ruggen liggen,
die van den Nes uitgaan, komen bovendien verscheidene wilde kwellen voor, voor-
namelijk binnen den Tiendeweg. Daaronder zijn er, die nu nog het water over wakken
van 10 tot 15 m. lengte openhouden. Zij zijn het, die m.i. een schakel vormen tusschen
het Bergambachtsche en Lekkerkerksche Pleistoceen. Het is hun aanwezigheid,
benevens die van enkele kwellen tusschen het dorp Bergambacht en den boezem,
en ook die van den zooeven beschreven rug, welke me er toe brengen bij de Bergam-
bachtsche groep ook nog te voegen het overige gedeelte, de hoofdmassa, van het Op-
perduitsche Pleistoceen.

Treffend is n.1. in tegenstelling met de enkele schakels, welke van de deelen
dezer eenigszins geforceerde groep een losjes samenhangende keten vormen, de stevige
aansluiting van de rijen, die hier aan weerszijden van de Lek liggen. Bij de rij in het

Zie blz. 239 e.v.

-ocr page 79-

Ook in den ongerepten toestand is het zand nergens aan de oppervlakte gekomen.
Al was dat het geval geweest, dan zouter bij het laten zinken van den bodem toch voor
gezorgd zijn, dat een flinke laag teelaarde aan de oppervlakte lag. Deze is overal zorg-
vuldig aangebracht.

Onder het land ligt het zand op bijna 2 m. of iets dieper dan 2 m. Van den
bovengrond is de onderste, grootste helft veen, de bovenste, kleinste helft klei.
Tusschen zand en veen komt veelal een overgangslaagje voor van een d.m. zandig
veen. Naar het Oosten heeft het zand een steil front, de flanken dalen eveneens steil, en
tusschen deze opduiking en den slotberg reikt het veen tot dieper dan 3.50 m.—Z. P.
Doch aan de andere zijde is een uitlooper naar het Z. W. aanwezig, die schuins door het
land gaat, en een goede 200 m. gevolgd kon worden, n.1. tot aan de sloot ten Oosten van de
Slotlaan. Aanvankelijk 25 a 40 m. breed, met het zand op nog geen volle twee meter on-
der het maaiveld, daalt en versmalt hij zeer geleidelijk. Bij de Slofclaan is slechts over
een paar meter breedte op 1.95 m. onder Z. P, d. i. ruim 2.5. m. onder maaiveld nog
zand te vinden. Overal is het zand bedekt door veen, dat onder een kleidek van 80 a 85
c. M. dikte ligt. Waar meerdere afwisseling van klei en veen gevonden werd, was er
geen twijfel, of het was geroerde grond.

Juist in het verlengde van den uitlooper, ruim 100 m. van diens verdwijnen, ligt
drie weer ten Westen van de Slotlaan in de Nieuwe wetering de kern van de zwem-
baan, onbeschreven, doch onbetwist eigendom der dorpsjeugd. Het harde, vaste zand,
dat hier den bodem van de wetering vormt, is geen Pleistoceene opduiking, maar uit-
spoelsel van de doorbraak bij Bergstoep. Het vormt er een laag van zeer afwisselende
dikte — van 15 tot 50 c.m.— op het veen. De korrel is dubbel zoo grof als die van de
Pleistoceene opduiking.

Wel zullen er in de omgeving van het dorp nog stellig punten of zelfs vlakken
zijn, waar het Pleistoceen op hooger niveau ligt dan het hier normale. Hier en daar
vindt men zoowel benoorden als bezuiden den Groenen kerkweg onregelmatig ver-
spreide (wilde) kwellen, bijna altijd met scherp begrensde ronde kwelgaten, in grootte
wisselend tusschen een paar d.m. en een halven meter. En in den vierhoek tusschen het
spoorlijntje, de Dijklaan, de Nieuwe wetering en de Slotlaan is het ijs veelal witachtig
gevlamd, een teeken, dat er „werkingquot; in den grond zit. Ligt daar, zooals ik verwacht,
het Pleistoceen over een groot vlak, werkelijk op een hooger niveau, dan is het vrij wel
uitgesloten, dat de Pleistoceene klei in de hier boven vermelde profielen invloed ge-
had kan hebben op de vorming der opduikingen.

Waarschijnlijk behoort tot de bovengenoemde wilde kwellen een kwel voorbij de
Noordwestelijken voet van den dorpsberg in de sloot ten Oosten van het eerste weer,
dat geheel doorloopt van den Groenen kerkweg naar Benedenberg, en dat bij die
kwel een vlakken bult heeft. Deze ligt bijna halverwege de lengte van het stuk, achter
de wasscherij. Zand konden we er niet vinden. Onder de teelaarde, die daar uit venige
klei ontstaan is, ligt er veen, dat in de kwel structuurloos, zacht en vettig is.

De mogelijkheid bestaat, dat hier een uiting zou zijn van den verlanden stroom
onder de bijzondere school. Te meer is het jammer, dat hier geen zekerheid kan worden

-ocr page 80-

Westen van Streefkerk voegt zich aan de overzijde van de Lek de rij kwellen, toppen
en opkwellingen, welke in de omgeving van de Opperdnitsche school begint bij den
dijk, en aan den Kerkweg op 1800 m. van de Lek eindigt. De afstand der uiterste
punten bedraagt hemelsbreed 3.5 k.m., maar de lijn zelve volgend
4 k.m.

^ Waarschijnlijk is de aansluiting nog nauwer dan in de Alblasserwaard en de
Krimpenerwaard binnendijks waar te nemen valt. In de streek van den overgang ligt
n. 1. aan den rechteroever een knotsvormig stuk buitendijksch land, dat \'t Zandje
heet 1). De kop is naar \'t N. O., de staart naar \'t Z. W. gekeerd. Zoowel bij \'t boven-
eind als bij \'t benedeneind maakt de dijk een bocht. Tusschen de beide bochten staat
de Opperduitsche school, in welker omgeving, naar reeds medegedeeld werd, heel veel
kwellen voorkomen. Bovendien ligt eveneens binnendijks, zoowel bij de bovenbocht,
als bij de benedenbocht, een zandstrook. Het karakter van de bovenste heb ik nog niet
kunnen bepalen. Hoewel ze nog in de streek der Nesruggen ligt, is ze echter zeer
waarschijnlijk Pleistoceen. In de benedenste, die veel krachtiger ontwikkeld is dan
de bovenste, is boring IX voor dit geschrift uitgevoerd.

Haar centrum, waarin die boring verricht werd, is zoo krachtig, dat een paar
lengteslooten met geen mogelijkheid doorgegraven konden worden. Daardoor is de
ligging op de topografische kaarten gemakkelijk te vinden. De plek ligt achter het
Hoofd der reederijbooten. Even 150 m. van den dijk begint het terrein reeds op te loo-
pen. Het zand vormt er de oppervlakte over ruim i h.a. Er is heel veel afgegraven.
Toch is het hoogste punt nog omtrent 2 m. Z. P. d. i. bijna een halven meter boven
A. P. Het Z. P. is 1.58 m. — A. P. De zandkuilen niet meegerekend, is de vorm nu
een vlakke bult, maar kan heel goed een top geweest zijn, en dan zou de hoogte een
verkleinde copie zijn van den Schoonenburgschen heuvel, waarvan zij op 1.5 k.m. af-
stand ligt en bijna recht ten Noorden. Mogelijk is het de nabijheid van deze geweest,
dat zij geschiedkundig nooit een rol gespeeld heeft.

Als deze is zij de grootste schakel in den keten van haar naaste omgeving. Onder-
grondsch vonden wij haar naar het Z. O. in twee stukken land en de belendende slooten,
en evenzoo naar de andere zijde, in ruim Westelijke richting. Naar beide zijden duikt
zij langzaam weg. \'s Winters bleek de kwel verder te reiken in de gevonden richtingen
dan het aangetroffen zand en vooral naar het Z. O., naar de rivier dus, sterk te zijn,
waar we in den zomer het spoor verloren hadden. Toch bereikten ook de kwellen den
dijk niet. Aan beide zijden duikt het zand onder veen weg, dat er overal rechtstreeks
op ligt. Ook aan de flanken, die beide steile hellingen hebben, wigt het veen op het

1) Niet \'t Zand, zooals op de kaarten staat.

Toen de zalmvisscherij nog bloeide, was \'t een der middelpunten van \'t bedrijf, hier kleinbedrijf. Wanneer later
de oude visschers, mannen met ringbaarden, en de beste praters van de beurs onder de luifel van de oude waag
op het Lekkerkerksche dorp, de herinneringen uit vroeger dagen nog eens ophaalden, dan begon \'t altijd: „Toen
ik nog op \'t Zandje vischtequot;. Of \'t misschien het vrije uitzicht was op de rivier, de liefde van hun jeugd af, waar-
door zij op dreef geraakten, want dan kwamen er verhalen los, waarop een pikbroek uit den tijd der Oostinjevaar-
ders trotsch geweest zou zijn, als hij ze verzonnen had.

Opgegeven is het bedrijf, eenzaam is het op \'t Zandje, maar zoolang die verhalen leven, zal althans de her-
innering aan een karakteristiek stuk volksleven blijven bestaan. Is er onder de rasechte Lekkerkerkers niet iemand
die ze kan opteekenen?

-ocr page 81-

zand uit, en naar de rivierzijde is het veen niet minder zwak dan naar de landzijde,
noch het kleidek dikker.

Bij het zoeken naar de ondergrondsche voorzetting van de hoogte in Westelijke
richting vonden we deze slechts een paar weer. Wel vonden we op het 7de en 8ste stuk
een duidelijken rug, een 150 m. binnen den dijk, maar dit bleek een deel van een veen-
geul, die met blanke klei dichtgeslibd was. Het water, dat deze klei en de gelijkmatig
dikke laagjes van het kleidek aanvoerde, heeft blijkbaar ook het zand der hoogte aan-
getast. We vonden dit zand op het veen liggen, maar alleen in Westelijke richting en
enkel op de twee weer beneden de hoogte. Blijkbaar heeft alleen het op water erodeerend
vermogen gehad, en dit slechts zwak.

Een leemlaagje van 5 c.m. dikte, dat op 12 m. — A. P. ligt, is te dun, te weerstands-
zwak, en zal ook wel te diep hggen om eenigen invloed uitgeoefend te kunnen hebben
op het ontstaan van de hoogte. Ook bij deze hoogte treft de volkomen gelijkmatige
petrographische samenstelling. Boven het leemlaagje ligt het matig grove zand meer
dan 12 meter dik opeengestapeld zonder merkbare verandering in zijn samenstel-
ling te ondergaan.

Bij de scheepswerf, nog geen halven k.m. van de Hoogt bij \'t Hoofd van daan, en
daaraan gekoppeld door verschillende kwelslooten, ligt gemiddeld 200 m. binnen den
dijk een rug van over de 300 m. lengte. De ondergrond is zand. In het midden, waar de
rug het flinkst ontwikkeld is, reikt het tot 1.30 m. Z. P. Daar is de hoogte minstens
1. 25 -f Z. P., zoodat het er meer dan 2.5 m. onder het maaiveld ligt. In deze buurt
is de kwel het sterkst, wat er op wijst, dat naar het Oosten en het Westen het zand
eer dieper dan luchter zal liggen. Naar die zijden daalt trouwens het terrein ook lang-
zaam af. Als op vele plaatsten elders toonen de kwellen een sterke neiging zich te vertoo-
nen even vóór den rug, aan de zijde van de rivier. Groot worden zij niet. De grootste reikt
tot een 1.5 m. uit den
kant, waarlangs dan weer zonder bezwaar gereden kan worden.

Zonder twijfel is de zandkern van den rug Pleistoceen: het wordt door veen
bedekt, dat over den zandrug heenwelft en naar het Zuiden en Noorden de diepte
in gaat. In het Zuiden is het veen in de bovenste lagen wat vettig. Het bovenvlak
van het veen is als steeds vrij wel horizontaal, en vertoont alleen in zooverre een af-
wijking, dat het tot 1 a 2 d.m. boven Z. P. reikt. Dit geldt zoowel van het terrein
vóór, in, als over den rug, alleen in den rug blijkbaar iets minder dan er buiten. Het
veen boven water is normaal in zwarte teelaarde overgegaan.

Tot zoover dus geen bijzondere afwijkingen.

Dan echter blijkt het kleidek uit den band te springen. Niet bijzonder is, dat het
vóór den rug wat dunner lijkt dan er over: 35 c.m. tegen 45 c.m. Het dek van klei
is volstrekt niet altijd bij de rivier het dikst. Maar op de hoogte bereikt de klei een
dikte van 1.10 m., en dat is een te groot verschil om toevallig te zijn. Hierboven is
reeds vermeld, dat bij den op \'t oog gelijksoortigen rug achter den Nes iets dergelijks
voorkomt. Al is bij dezen rug nog geen Pleistoceene kern gevonden, hij ligt in een ver-
dachte streek, en ook elders bestaan op wel vingen, die klaarblijkelijk door de werking

-ocr page 82-

rlkbtnbsp;- — kern .00. mij onbe-

De vraag is, of tusschen het samentreffen vaneen Pleistoceene tem en ingebed in

deTrquot; HfdT^^eri t^T Tnbsp;.ooaSttW

n aen rug bij de Werf ontwijfelbaar plaats heeft, een oorzakelijk verband bestaat

waardoor zulk een samentreffen ook elders verwacht kan wordennbsp;\'

den Toen\'h t\'^motl^quot;\' Tnbsp;\'en bevestigend antwoord gegeven moet wor-

aen. loen het moeras zoo hoog opgegroeid was, dat het den Pleistoceenen kernru^

zarnrterHrtÏwTV\'^^\' \'T™nbsp;quot; » rirspSquot;!

zamen rezen. Het kwelwater was wel rijk aan zouten, maar te koud, waardoor de olar,

doX\' h:t rk™tnbsp;\'-ks en rechis daarboven s^^

wZ Zoo fonTotn dnbsp;quot;nbsp;verwarmd

Mek zlh Tnbsp;die later, in den tijd toen het

Ï^mTnlb^-Sr^quot;nbsp;^^ «e

Hemelsbreed op ongeveer 260 m. afstand van den Eug bij de Werf liet de Hon„f

De ricT «\'\'kwetering. De richting van Eug naar Logt slja N „rd-Wesf
De richtmgsverandermg, die hier dus plaats vindt, is blijvend. Zi
duurt tot het
emde van de Pleistoceene reeks naast den Kerkweg volle 2 km
ver W 1
voor reeds tijdelijke verandermg van richting opgftreden zo\'oa\'s If dflr bH
Hoofd, die eveneens naar \'t N. W. zich uitstrekt, en daardoor jaloeziige^rS d^rij

wquot;^ dinbsp;Wepakkers hier nkt doorgetrokken

oenttm nagltonbsp;» —het

te vi^en\'atofh?nbsp;quot;nbsp;stroomafwaarts aan de oppervlakte zand

eohw V fnbsp;meegevoel. Er was hier

steUing opkomt, dat het uit de slooten gebaggerd en over \'t land ge^Ut is

ernbsp;quot;keld de hieronder te behandelen Pleistoceen rij ook i^s toch zim

er plotselinge grilligheden. Zoo heeft een der eerste slooten ten Westen van h t centeum

-ocr page 83-

een vasten zandbodem over meer dan de belft van zijn lengte tnssclien Bakwetering
en Tiendeweg, wat een plotselinge verbreeding van den Pleistoceenen voet aanduidt,
die te grilliger is, daar in de dan volgende sloot het zand of onbereikbaar diep ligt, of
nauwelijks aan te boren is. Wel is dan nog een zeer duidelijk relief aanwezig. Op het
vierde stuk ten Westen van de Hoogt reikt de rug nog tot 1.05 m. Z. P., terwijl
normale hoogte der omgeving 60 a 65 c.m. Z. P. is.

Dan verdwijnt de hoogte langzaam uit het terrein, en vindt men s\'winters in 9
of 10 slooten in de verlenging ook geen kwellen.

Achter het kerkhof treden deze weer op, maar veel dichter bij den Tiendeweg
dan te voren. Sterk crescendo gaat het. In de sloot Oostop naar het kerkhof één kleine
kwel, in die Westop één groote. In de volgende sloot, een breede bruggesloot, 5 kwel-
gaten, en in de dan volgende nog breedere, rooiend op den Lekkerlandschen water-
toren, over een 150 m. lengte 8 of 9 breed golvende gaten, die bij zwakke vorst of
sterken wind één groot samenhangend en woest wak vormen.

Na deze krachtsuiting komt de kwel weer binnen gematigde grenzen, passeert
even ten Oosten van den Vliet den Tiendeweg, komt dus in den Vliet 75 a 100 m.
benoorden den Tiendeweg voor (drie kleine openingen), en gaat dan, sloot voor, sloot
na, steeds verder het N.W. in, in \'t algemeen aldoor verzwakkend, toch nog zich niet
enkel in \'t ijs, maar ook in zwakke uitzakkingen der slootkanten uitend. Omtrent
halverwege den Vliet en den Kerkweg is de verzwakking zoo erg, dat men een gaatje

-ocr page 84-

trouwen, daar zij zelf opgemerkt hadden, dat in Schuwacht de diepte van het zand
gelijkmatig is, maar dat men in Opperduit op plotselinge opduikingfen moet rekenen.
Toch zijn die mededeelingen niet afdoende. Het kan een betrekkelijk kleine zandplek
geweest zijn, waarop door het laatste menschengeslacht niet gebouwd is, die aanlei-
ding gaf tot een eerste ophooging.

Hillegersberg. Blijkbaar geheel zelfstandig ligt de opduiking, op een gedeelte waar-
van het dorp Hillegersberg gebouwd is.

Van de kwellen aan den Kerkweg van Lekkerkerk bedraagt de afstand 14 a 15 k.m.,
en van die bij het Elshout in het Westen van Nieuw-Lekkerland en het Noorden van
Blokweer ruim 13 k.m.

Nadat ik in 1921 vastgesteld had, dat het zand van Hillegersberg ontwijfelbaar
Pleistoceen was, leek het me weinig waarschijnlijk, dat zulk een machtige opduiking
als een eenzame ver vooruitgeschoven post zou liggen zonder verbinding met het ach-
terland.

Twee plaatsen waren er, die uitgangspunt hadden kunnen zijn voor verdere na-
sporingen. Ten eerste, door zijn naam, de plek, waarop het Huis ten Donk staat aan
den dijk tusschen Slikkerveer en Bolnes. Ten tweede de vele kwellen in den Prins
Alexanderpolder beoosten Botterdam.

De laatste moest ik laten rusten, daar me weldra bleek, dat de toestanden in een
droogmakerij een afzonderlijke langdurige studie vereischen alvorens ze te kunnen
vergelijken met die der niet verveende polders. Na de droogmaking is de oude onder-
grond er door de verkaveling en anderszins zoo gehavend, terwijl de enorme daling
van het polderpeil, en de verwijdering van het veendek eveneens zoo ingrijpend zijn,
dat het beter is aan de kwel daar alsnog geen argument te ontleenen voor een hoogere
ligging van het Pleistoceen.

Bij het Huis ten Donk bestaat beslist geen Pleistoceene opduiking, die zijn naam
aan de oude aristocratische huizinge had kunnen schenken. Zeker vijf meter dik ligt
er de laag zware klei. Zelfs van veen, dat op het eiland IJselmonde zoo overvloedig
onder het kleidek aanwezig is, werd nog geen aanduiding gevonden. Zand, dat in het
terras achter het Huis aanwezig is, is rivierzand, waarmee een vijver gedempt is, waar-
van nog de heugenis bestaat. De aardkundige gegevens kloppen geheel met de geschied-
kundige mededeeling van Van Bilderbeek dat de naam ontleend zou zijn aan den
Brandwijkschen donk, doordat het klooster aldaar hier een poos 25 morgen land be-
zeten heeft.

De pogingen het Pleistoceen van Hillegersberg in rechtstreekschen nauwen
samenhang te zien met dat van de Lekstreek hebben dus tot geen positieve uitkomst
geleid. Hieronder zal nog nader besproken worden, dat het niettemin het geredelijkst
te verklaren valt, wanneer men het toch als een lid van het Pleistoceen bij de Lek be-
schouwt, zij het dan als een zeer zelfstandig lid.

W. H. van Bilderbeek. Geschiedenis der polders Oud- en Nieuw-Reyerwaard. Dordrecht 1914. Blz 75.

-ocr page 85-

van enkele c.m. onder \'t kantgras verborgen alleen vindt, doordat het zobbige gras
op onraad wijst. Telkens vindt men ook dan nog gevlekt en wollig ijs, of dichtge-
vroren openingen, die bij \'t begin der vorst niet toegingen. Dan komt er plotsehng, als
slot nog, en precies in de richting een kwelgat van enkele d.m. grootte, steeds open,
m de sloot ten Westen van den Kerkweg over de Wetering, onder de sneeuw een
kwaadaardig ding, dat me als jongen op schaatsen naar school een nat pak bezorgde.
Merkwaardig zijn een paar bulten in deze lijn, juist in het laatste gedeelte voor het
bovengenoemde eindgat, waar de kwel overigens zoo zwak is, dat ze tot verdwijnen
nadert. Het zijn een paar stevige kleibulten, gelegen de eerste nog een 150 m. binnen de
Wetermg, 300 m. ten Oosten van den Kerkweg, en de tweede juist over de Wetering
en een 50 m. meer naar het Westen, waar de Weteringweg een verbreeding heeft.
Zij liggen heel dicht bij de grens tusschen het groote Perkouwsche veen, dat in de
geheele kern der waard aan de oppervlakte ligt, en den rand van Lekkleidek, waar dit
laatste reeds uitwigt op het eerste. De steunlaag der bulten wordt dan ook door dit
veen gevormd, en ze behooren dus tot het kleidek. Het zijn plaatselijke verdikkingen
m. i. ontstaan door de werking van een Pleistoceenen top in de diepte, zooals de Rug
bij de^ Werf en zoovele andere elders. Later bij de inklinking van het veen pelde de
klei zich als hoogte uit.

Boven werd reeds opgemerkt, dat in de rijenvorming der Pleistoceene uitingen
ook m Opperduit storingen voorkomen. Hieraan zij nog toegevoegd, dat er op veel
plaatsen buiten de beschreven rij, van \'t Zandje af gerekend, verspreide kwellen
voorkomen. Ook deze zijn tot Opperduit beperkt. De Kerkweg vormt tamelijk wel de
grens. Schuwacht kan haast vrij van kwel genoemd worden. Ook over de rij komen deze
wilde kwellen voor en dan soms op honderden meters afstand, maar vooral toch binnen
de rij. Mogelijk, dat inzonderheid onder deze laatste, waaronder er zijn van thans nog
enkele tientallen m^ oppervlakte, wel stelsel bestaat. Vroeger zou dat beter nagegaan
kunnen zijn dan nu, wijl door de verzwakking der kwel, vele openingen verdwenen zijn.
Het meest lijken nog op een rij de kwellen, die bij het oude gedeelte van het kerkhof
binnen de Bakwetering beginnen en eindigen aan den Tiendeweg aan het einde van de
breede sloot, die rooit op den Lekkerlandschen kerktoren, 300 m. ten Oosten van den
Kerkweg. De richting is dan naar het N. W., keurig evenwijdig aan de groote rij.
Ook hier komen kleibulten voor, als in de groote Opperduitsche rij bij de Wetering.
Daaronder is er een met zandigen ondergrond, althans met zand in de belendende
slooten. Toen ik daar was, waren mijn hulpmiddelen evenwel onvoldoende om uit
te maken, of dit zand mogelijk uitspoelsel kan zijn uit het waaltje aan het boveneinde
van het dorp.

Omtrent den oorsprong van de hoogte, waarop de oude kern van het dorp ge-
bouwd is heb ik evenmin zekerheid. Zeer waarschijnlijk is evenwel, dat die hoogte ge-
heel uit opgebrachten grond bestaat, zoodat geen geologische oorzaak de stichting van
het dorp bepaald heeft. De mededeelingen van ambachtslieden stemmen daarin
overeen, dat onder het dorp het zand op normale diepte zou liggen. Zij verdienen ver-

-ocr page 86-

Op dezelfde wijze als in 9 andere opduikingen ten behoeve van dit geschrift ge-
\' Pleistoceene karakter van Hillegersberg bepaald. In Augustus
21 heb Ik te een bormg laten uitvoeren, die als no. X in bijlage 5 opgenomen is. Deze
reikte tot 19.78 m. onder het boorpunt, tot 20.88 m. onder het hoogste punt, dat niet
door opgebrachten grond bedekt was, en daar dit hoogste punt op 0.28 m A P
lag, werd een diepte van 20.60 m. — A. P. bereikt.

Het geheel der doorboorde lagen gaf een zuiver Pleistoceen profiel, dat tot 15.19 m
-A. P. uit een eentonige matig grove zandmassa bestond. Alleen van 3 37- tot 3 62-
over een kwart meter dus, werden korrels van 1 ä 2 m.m. grootte gevonden, niet mee^
dan 1 van het gewicht, en zonder dat het zand overigens merkbaar grover was In
den nabijgelegen kuil van een diepe zanderij in het hooge ongerepte deel van den heu-
vel - die kuil maakte het geheel overbodig op het hoogste punt te boren - kwam
eveneens een zone met enkele eenzame grovere korrels voor. Gelaagdheid, zooals op
den Hoornaarschen donk, vermocht ik daarbij niet op te merken, en evenmin in het
gelijkmatige zand, zooals op den Brandwijkschen donk, ook niet nabij den bodem der
icuil, die tot bijna 4 m. diepte voor me uitgegraven werd. Dit is geheel in overeenstem-
ming met de volkomen ontkalking der lagen tot ongeveer 6.5 m.-A.\' P

Een morphologische oorzaak voor het uitsparen van den heuvel quot;is in zijn hier-
boven vermelde samenstelling dus niet te vinden. En een flinke kleilaag, 85 c m dik
ag te diep, n.1. van 15.19 tot 16.04 m. - A. P., om morphologische waarde te hebben.\'
Volgens de opgave van Dr. Tesch i) komt in „Rotterdam en naaste omgevingquot; het
^^veen^ de basis van de Holoceene lagenreeks in Noord- en Zuid-Hollandquot; voor

T. A. G., 1922. Blz. Ö83.

.evef Inf quot;quot;nbsp;;nbsp;\'nbsp;quot; plaatsbepaling een gedeelte der bebouwing aange-

cZs\' rooknbsp;zijn voor de

ihans, r^u het dorp zich sterk ontwikkelt tot buitenwijk van Rotterdam, zijn beide gewiizigd vooral

Sfe^tnrnbsp;^^nbsp;--nbsp;meer\'voor d

geschiedkundige aardrijkskunde dan die van \'26.

maaiiewnbsp;^rens is in den regel aangenomen de lijn, waar het zand ± 2 M. cnder het

Zlu bv b r^d , rnbsp;^^^ ^^nbsp;-nbsp;-- bepaald

niveau, b.v. het polderpeil. Het doel, waarvoor ik naast de morphologische deze „geologischequot; grens heb

aangegeven, is evenwel bereikt, n.1. af te beelden, waar de steilere en waar dc fLwere hellingen zijn

ien N.0. van boorpunt \'21 deden we opzettelijk daartoe een paar ondiepere boringen. Ook de morpL\'

logische grens is in zulk een langdurig en dicht bewoonde omgeving als deze uit den aard der zaak niet

zuiver.^ Er is steeds veranderd: afgegraven en aangebracht.

Bij het open vierkantje gemerkt \'26, bijna 100 M. ten N.W. van de kerk, en buiten de wesfceliike

„geologische grenslijn, bemerkte ik einde Juli 1926, in den N.0. wand van een groote fundeeringsmt

voor woningbouw, een kleine opduiking, aan de oppervlakte, ook oorspronkelijk, niet meer dan enkele

vierkante meters groot. Met zachte hellingen dook zij naar weerszijden onder het veen weg

De verkaveling heeft den heuvel met rust moeten laten. Als een eiland lag deze eeuwen lang te

midden van het weefsel van slooten en weteringen. Slechts een enkele gaat even door een punt van den

Bult. De hoofdverkeersweg loopt langs den voet van den heuvel, niet er over, alsof de pioniers zuinig.

geweest zijn met het droge plekje. De omringing door het moeras blijkt duidelijk uit de onmiddelliike
nabijheid van de tegenwoordige veenpJassen.nbsp;onmiaaellijke

-ocr page 87-

HILLEGERSBERG.
F
ig. 23. —. —.— Geologische grens,
\' Morphologische grens.

I.nbsp;Bouwval van het Slot.

II.nbsp;Kerk.

III.nbsp;Gemeentehuis (in \'26 afgebroken).
O \'21. Boorpunt 1921.

□ \'26. Opduiking in de fundeerings-
put van 1926.

-ocr page 88-

tusschen 15 en 16 m. — A. P. en daalt dit veen uiterst langzaam naar de kust (Schie-
dam en Vlaardingen 16 m. —; kust tusschen Kijkduin en Monster 17 —; Monster 18 —;
omgeving van Hoek van Holland 18 tot 19—), terwijl het naar het Oosten eveneens
langzaam, hoewel iets sneller, stijgt. Dan zou het juist volkomen om \'t even geweest
zijn, als op de plaats dier kleilaag een weerstandszwakke laag gelegen had.

Hoewel de kleilaag geen enkele schelp bevatte, en een rechtstreeksche ouder-
domsbepaling daardoor uitgesloten was, geeft het profiel volstrekte zekerheid van haar
Pleistoceenen ouderdom.

Het Pleistoceene karakter van het geheel wordt bevestigd door de uitwigging der
veenlagen tegen den heuvel, waaronder het zand steil wegduikt, zooals me bij het
boorpunt aan de Noordzijde van den heuvel bleek.

De heuvel vormt, zoover hij boven het Holoceen uitsteekt, een zwakgewelfden rug,
die zich aanvankelijk bijna Zuid-Noord uitstrekt, lager wordt en weder opduikt met
een Noordwestelijke richting, en ten slotte in een uitlooper naar het Westen eindigt.

Het eerste gedeelte is omtrent 250 m. lang, hoogstens 75 m. breed, en geheel be-
bouwd. Hier is de kern van het dorp, waar van oudsher de centrale machten van over-
heid en kerk zetelden, waar nog alle belangrijke openbare gebouwen staan, waarvan
een aanzienlijk gedeelte ingenomen wordt door het veel te groote kerkhof voor dorps-
behoeften, maar dat volgens oude traditie gezocht is voor famihegraven der Rotter-
damsche aristocratie.

Het tweede gedeelte is zonder den uitlooper ±125 ni. lang en bereikt nergens
een breedte van 50 m. Het staat algemeen als de Bult bekend. Tijdens mijn bezoeken
was het nog onbebouwd, maar reeds bestemd als bouwterrein, doch zal waarschijnlijk,
na voltooiing der afgraving, tot tennisbanen gemaakt worden. De zwak gewelfde kam
was vrij gelijkmatig van hoogte, veel gelijkmatiger dan de donken achter in de polders,
en dus mogelijk den een of anderen tijd wel eens vereffend. Hij reikte, als vermeld
tot 0.28 m. A. P., n.1. tot 2.83 m. Z. P.

Het eerste gedeelte van den heuvel — dat ik hier voortaan den Berg zal noemen,
naar het dorp — is hooger, maar de bovenlagen zijn zoo sterk verwerkt, dat recht-
streeks niet meer uit te maken valt, of zijn natuurlijke hoogte minder of meer was
dan die van den Bult. Gezien de gelijkmatigheid die ook den Berg kenmerkt, al zal
deze wel door den mensch bevorderd zijn, is het niet gewaagd uit zijn meerdere lengte
en breedte een grootere oorspronkelijke hoogte te veronderstellen dan de Bult bezat.

De heer Kloppert te Rotterdam, die een gedetailleerde topographische beschrij-
ving van de opduiking bewerkt, en dien ik ter orienteering miji] gegevens ter beschik-
king gesteld had, was zoo vriendelijk me te machtigen zijn reeds verkregen cijfers mee
te deelen, de bewerking van dit materiaal voor mijn verantwoording latende. Hij
had zijn gegevens verzameld op schetskaarten, die den grondslag leverden voor fig. 23.
Hij vond, dat in de ondiepe laagte tusschen den Berg en den Bult, die slechts enkele
tientallen meters breed is, het zand weinig diep wegduikt. Voorts, dat ook hier bijna
overal steile hellingen aanwezig zijn, n.1. dat het zand snel wegduikt tot dieper dan
2 m. onder het terrein, zooals hij zelf onderzocht, en dat dit zich regelmatig voortzet

-ocr page 89-

volgens mededeelingen van bouwers tot 6 m., 9 m., 10 m. en 12 m. onder het maaiveld,
de diepte, waarop zij bij het heien stuit verkrijgen. Nog West van\' den straatweg,
slechts een 25 a 40 m. van den voet van het bovengrondsche Pleistoceen is de diepte
geregeld 12 m.

Aan de andere zijde, in het Zwarte plasje, een veenput vlak ten N.W. van den
Bult en in diens verlengde gelegen, bleek bij de werken voor een zweminrichting, dat
men aan den Zuidoostelijken wal „vastenquot; grond had van 5 ni. tot 5.5 ni. diepte on-
der polderpeil, 25 m. uit den wal op 6 m., terwijl dit 50 m. en 100 m. uit dien wal op
beurteHngs 13 m. en 14 m. diepte nog niet het geval was. In Fig. 23 zijn wit gelaten de
7 punten, waar men de geaardheid van den bodem van het Plasje bepaald heeft.

Alleen in het Westen, in den stompen hoek tusschen den Berg en Bult met zijn
uitlooper is een smalle strook, een terras, waar het zand minder dan 2 ni. diep ligt.

Uit deze gegevens valt af te leiden, dat Berg en Bult werkelijk één rug met een
weinig aanzienlijke inzinking zijn, geheel volgens het beeld, dat zij in het terrein vormen.
Voorts, dat haast onmiddellijk de diepte benaderd wordt (het polderpeil is 2.55 m.—
A. P.), waarop blijkens de cijfers van Dr. Tesch in het algemeen het bovenvlak van het
Pleistoceen in de omgeving van Rotterdam ligt. Eindelijk wijst de bocht aan de West-
zijde, en de hoogere ligging van het zand daarin, er op, dat de erodeerende stroom daar
het minst sterk aangreep, en dus gedacht mag worden van de tegenovergestelde zijde
te zijn gekomen.

Met de diepe ligging van het Pleistoceen klopt, dat tegenwoordig de kwel ont-
breekt, of zoo zwak aanwezig is, dat de bevolking haar niet opmerkt. Vroeger is zij
hier wel waargenomen, maar zwak. In een boek van een eeuw geleden zegt de schrijver,
een ingezetene te kunnen bevestigen de mededeeling van Van Spaen, Beschrijving
van Rotterdam, 2e druk, blz. 198 omtrent het slootje ten Westen van de kerk, „dat
des winters niet zoo schielijk toevriest, als de slooten die meer verwijderd liggen.quot;

In 1829 heeft Van den Hoonaard op verzoek van den Leidschen hoogleeraar
Reuvens „het inwendige des heuvels onderzocht, en bevonden dat ten westen van het
kerkgebouw, in de helling des heuvels, hetzelve bestaat uit zand, veengrond en daar-
onder weder zand. De veenschil ligt ter diepte van 34 palmen en heeft een dikte van
3 palmen. De rigting derzelve is hellend, zoodat dezelve met het veen in het nevens den
heuvel liggende land schijnt samen te hangen.quot;

Het is hier als elders. De inklinking laat het uitwiggende veen thans hellen. Waar-
schijnlijk is het bovenliggende zand er bij de bewoonbaarmaking opgebracht. Moge-
lijk heeft ook erosie tijdens het Holoceen er deel aan. Den heer Kloppert werd meege-
deeld, dat in het veen bij het dorp kleibanen voorkomen, zij het van w^einig omvang.
Zij rusten op en zijn bedekt door het veen, dat ze dus geheel insluit. Accumuleerende,
dus zwakke, Holoceene rivierspranken hebben den heuvel bereikt, maar dat zij hem
ten slotte zoo hebben kunnen aantasten, dat zij bijna 3.5 m. zand naar beneden werkten
is weinig aannemelijk. In elk geval bewijst het profiel van Van den Hoonaard, dat de

W. van den Hoonaard. Geschiedkundige en Topographische beschrijving van de dorpen Hillegersberg en
Bergschenhoek. Rotterdam 1824. Herdrukt met aanteekeningen in 1842.

-ocr page 90-

oorspronkelijke hoogte van het Pleistoceen aanzienlijk meer geweest zal zijn dan de
tegenwoordige. Vreemd lijkt me n.1. zijn gevolgtrekking: „Het onderzoek bewees dus,
bij het aanwezen eener veenschil, dat de heuvel niet als een opgeworpen zandhoop kan
aangemerkt worden, maar door de natuur zelve moet gevormd zijn.quot; Daar in die
helling zal boven het veen juist verwerkte grond aangetroffen zijn.

Er is trouwens meer opgebracht zand in Hillegersberg, zelfs aangevoerd zand.

Dr. Lorié, die „veel schik had in het geheele onderzoekquot; voor dit geschrift, had er
maar half vrede mee, dat Hillegersberg diluviaal zou zijn. Hij toog er daarom heen,
en zond me als buit een verzameling slakkenhuisjes en schelpen, die hij er opraapte,
meest recente zoetwaterschelpen, met het volgende schrijven: „30 Maart 1923. Op het
kerkhof te Hillegersberg op paden en graven vrij versch zand gezien, waarin 1°. Zee-
schelpjes: Mactra subtruncata en Natica sp. (onzeker), 2°. Rivierschelpjes: Dreissen-
sia polymorpha, Unio pictorium? Cyrena fluminalis? Paludina vivipara.

„Het zand is vermoedelijk rivierzand, waarin door den vloed zeeschelpjes zijn
gespoeld, bijv. in de Beneden-Oude-Maas, waar veel zand van platen gegraven en ge-
baggerd wordt. Wat nu geschiedt, kan vroeger ook geschied zijn.quot;

Het vermoeden van onzen noesten nestor was als gewoonlijk juist. De doodgraver
had hem kunnen mededeelen, dat een jaar of tien te voren het zand voor ophooging
gebracht was. Niet instemmen kan ik evenwel met zijn meening, dat het voorgeslacht
zoo den geheelen heuvel opgeworpen zou hebben. Zijn eigen gegeven is daarmee trou-
wens reeds in strijd, want buiten die schelpjes, wier herkomst van elders bekend is,
zijn hier geen organische overblijfselen gevonden behalve in de diepste der bereikte
lagen, die op ^ 20 m. onder het maaiveld van den Bult en onder A. P. ligt. Die laag,
welke van marienen oorsprong is, verschilt in wezen van de bovenhggende fluviatiele
lagen. Zij komt wel het allerminst in aanmerking voor menschenw^erk. Het ontbreken
van fossielen in de bovenhggende lagen stemt geheel overeen met de leegheid van het
zand der andere donken.

Zelf ondervond ik hier ook, hoe uiterst voorzichtig men hier met de gegevens van
de oppervlakte moet zijn. Bij mijn eerste bezoek, twee jaar vroeger op Goeden Vrijdag
\'21, raapte ik op het meest afgelegen deel van den Bult met behulp van een drietal
spelende kinderen in een kwartiertje een paar honderd biggels op tot 2 ä 3 c.m. lengte.
Smokkelen was daar, een 100 ä 150 m. van den weg en de woningen, bij wat toezicht,
niet doenlijk. Zelfs beneden in de zanderij werden enkele biggels gevonden. De huur-
der van den Bult, naar de herkomst van het grind gevraagd, verzekerde grif, en zonder
dat zijn gedachten in die richting geleid werden, dat het uit een steenharde laag kwam,
die dwars door den geheelen Bult liep, een paar meter onder het bovenvlak. Toch is
hier, zooals me later bij eigen onderzoek bleek, nooit een grindbank geweest, die vooral
als aaneengekitte sterke laag de morphologische verklaring van den heuvel zoo ge-
makkelijk gemaakt zou hebben. Al die biggels zijn zonder twijfel met den mest mee,
of hoe dan ook, door den mensch over de oppervlakte verspreid.

Genoemde zanderij zou aan toekomstige onderzoekers parten kunnen spelen. Het
zand wordt voor een zweminrichting gestort in het Zwarte plasje, den reeds vermei-

-ocr page 91-

den veenput, die buiten de bekading van de aangrenzende droogmakerij Honderd tien
Morgen gebleven is.

Zeer groot is de beteekenis van den vasten bodem van den heuvel geweest voor de
vestiging van de bevolking in de moe-

rassen dezer streken. Romeinsche
munten met het borstbeeld van keizer
Hadrianus zijn er bij vroeger graaf-
werk gevonden. In de Middeleeuwen
was hier het uitgangspunt van de ko-
lonisatie. Mr. S. Muller Hz. i) en Dr. A.
A. Beekman deelen mede, dat in de
venen ten Zuiden van den Rijn de
kerken der dorpen pas in de 13e eeuw
gesticht werden. Van Hillegersberg
bestond de kerk echter reeds twee
eeuwen vroeger, n.1. voor 1026. Niet
alleen werd zij de moederkerk van
plaatsen het binnenland in: Bleiswijk
en daardoor middellijk van Zeven-
huizen en Moerkapelle, maar zelfs van
die bij of aan de rivier: Kralingen en
Rotterdam, Op de Pleistoceene hoog-
te alleen vond de bevolking veiligheid
reeds vóór het bestaan der dijken, en
nog lang was het een toevluchtsoord,
zoolang de dijken onbetrouwbaar wa-
ren. Een sterk kasteel zorgde daarbij,
dat de heer zijn onderzaten tegen
nog vreeselijker woeden dan dat der
natuur bescherming kon bieden.

§ 3. Verklaring der Pleistoceene vormen.

Tot slot mogen hier enkele algemeene opmerkingen volgen over het „Pleistoceen
bij de Lekquot;, d.i. over de jonge afzettingen van het Pleistoceen, die in de Lekstreek aan
of nabij de oppervlakte liggen, en wel inzonderheid over hun stratigraphische en mor-
phologische beteekenis.

Wat nu de stratigraphische plaatsbepaling betreft is van veel belang de aanwe-
zigheid van het grind der bovenste grove Pleistoceene zone, en wel overal op geringe
diepte. Hieronder zal betoogd worden, dat deze zone zich naar mijn meening tot zelfs
onder Hillegersberg toe uitstrekt.

1921. Geschiedk. Atlas van Nederland. De kerkelijke Indeeling omstreeks lööO. I. Het Bisdom Utrecht. Blz. 256.

1921. Catalogus van Kaarten enz. van Holland tusschen Maas en IJ. Blz. 46.

-ocr page 92-

Daar rust zij dan op een zeeafzetting, welke te herkennen is aan de glaukoniet en
de zeeschelpen, die zij bevat. Nu is er blijkens de laatste — vermeld in Bijlage 5, tabel
X, laag 9 — geen aanleiding die afzetting tot de Eemvorming te rekenen. Indien dit
wel het geval geweest was, dan zou het grind er boven stelHg niet tot de bovenste
grove zone kunnen behooren. Nu vormt dat zeezand geen bezwaar.

Daarentegen pleit de diepteligging van het grind er sterk voor, dat het ook te
Hillegersberg zal behooren tot de bovenste grove zone, waarmee bewezen zou zijn,
dat deze zone in het geheele behandelde gebied voorkomt. Bekend is n.1., hoe deze zone
van het Oosten naar het Westen uitwigt door het zwak dalen van haar bovenvlak en
het sterk rijzen van haar ondervlak. Ter illustratie worden hier de getallen van een
viertal plaatsen vlak langs de Lek vermeld i):

Tul (Korten Uitweg) . . 9,85— en 66.75—
Jaarsveld (de Wiel) . . . 10.80— en 43.75—
Willige Langerak .... 11.97— en 46.05—
Bergambacht (de Nes) . . 13.19— en 37.19—
Geheel in het Westen kan deze reeks voortgezet worden door

Alblasserdam......13.40— en 24.90—

Barendrecht......14.50— en 23.50-

en dan Hillegersberg .....17.82— en 18.82—

De facies te Hillegersberg is echter afwijkend n.1. wel is waar grind en steenen tot
4 c.m., maar ingebed in fijn zand, dat de hoofdmassa der 1 m. dikke laag vormt. Een
bezwaar is dat niet, daar men hier blijkbaar nabij de Westgrens der grove zone is,
in een gebied pas veroverd op de zee, die nog altijd in de nabijheid was. Alleen
bij de hoogste rivierstanden kon zich af en toe wat grof materiaal bij het fijne voegen.
Te Barendrecht werd aanvankelijk het grove materiaal zelfs in zee uitgestort; de onder-
ste 2 m. (van 21.50— tot 23.50—) zijn er met zeeschelpen gemengd.

Van blijkbaar dezelfde zeeuitbreiding — die gedurende \'t begin der jongste grove
zone bestond, maar vroeger begonnen is, doch geeindigd lang vóór de Eemtransgressie —
zijn nog op vele plaatsen Westelijker in Zuid-Holland de afzettingen aangetroffen.
Alleen reeds door Van Baren —De Bodem van Nederland, Deel II, blz. 644 — worden
hier een drietal plaatsen: Rotterdam, Den Briel en Hellevoetsluis met zeeafzettingen
van overeenkomstige diepteligging vermeld, alle drie zonder de karakteristieke Eem-
schelpen, en bij alle drie het zand, dat te Rotterdam nog grof zand is, gemengd met
grind. Te Rotterdam strekt de laag zich uit van 23.5— tot 28.9—; te Brielle van 23.5 —
tot 31.5—, en te Hellevoetsluis van 20.5— tot 22—. Te Hillegersberg,
waar zij uit-
sluitend uit fijn materiaal bestaat, vonden we haar van 18.82— tot het einde der boring
op 20.60—. 2)

Deze cijfers, en de daaronder volgende — behalve die voor Hillegersberg — zijn ontleend aan het Lekrapport,
Bijlage I, blz. 25 en 26.

Volledigheidshalve zij hier nog meegedeeld, dat bij een der oorlogsellendeboringen in de Krimpenerwaard_

zie blz. 95 en Bijlage 16, boring 2 — mogelijk de zeeuitbreiding, bij Hillegersberg vermeld, ook is aangetroffen.
Het was bij de meest Westelijke boring, n.1. die op de hofstee Vaders Doel, in het Ouweland, gemeente Ouderkerk.
Daar werd op ± 20 tot 25 m. diepte, wat 21 tot 26 m. A.P. is, in een laag grofzand — met grindzand als steun-

-ocr page 93-

In verband met de in deze paragraaf te behandelen morphologische ontwikkeling
zij hier reeds vermeld, dat de zee bij tusschenpoozen in de nabijheid was. Tijdens de
Eemtransgressie heeft zij minstens Goeree bereikt en Noordwijk, mogelijk ook Den
Haag (Noordwal en Dennenweg). En daarna, bij het einde van het Pleistoceen, en
ook al weer bij het begin van het Holoceen, was zij, naar mijn meening, in den Haag en
omgeving. In het volgende hoofdstuk zal n.1. op het voetspoor van Tesch verdedigd
worden, dat het „veen op grootere dieptequot; een geschikt criterium vormt voor de grens
tusschen Pleistoceen en Holoceen. Neemt men dit aan, dan volgt uit de Beschrijving
van Grondboringen VII, van Dr. Lorié, 1913, dat in Loosduinen, Den Haag (de bo-
vengenoemde punten aan den Noordwal en den Dennenweg) en Wassenaar aan het
einde van het Pleistoceen de zee weer aanwezig was, een ondiepe waddenzee, met Lo-
rié\'s Cardium-fauna in kleiigzand, zandige klei of klei. Nog wat droger vallend maakte
dit terrein op vele plaatsen veenvorming mogelijk, waarop onmiddellijk daarna, in
het begin van het Holoceen, de zee krachtiger terugkeerde met meer zuiver zand, op
de genoemde plaatsen, waarin de Mactra-fauna van Lorié, welk zand zich binnen-
waarts minstens tot Rijswijk en Voorburg uitstrekt, daar echter al weer onzuiver wordt,
en langzamerhand overgaat in de oude blauwe zeeklei onzer droogmakerijen.

Na bovenstaande opmerkingen omtrent de wisselende nabijheid der zee tot het
„Pleistoceen bij de Lekquot;, en omtrent de algemeene aanwezigheid op geringe diepte
van de bovenste grove zone met haar naar het Westen zwak dalend bovenvlak —
zwak dalend, maar toch altijd nog sterker dalend dan het huidige Holoceene opper-
vlak — rest alleen nog te spreken, alvorens de verklaring der Pleistoceene opduikingen
te kunnen geven, over de lagen zelf, waaruit die vormen gemodelleerd zijn.

Volgens de stratigraphische stelling, die zij innemen — boven de jongste grove
zone — kunnen zij tot het laagterras behooren, of juister uitgedrukt, de voortzetting
van het laagterras vormen. Daarmee is ook haar petrographisch karakter geheel
in overeenstemming: uitsluitend fijne tot matig grove afzettingen. De fijnste afzetting
is leem, dat voorkomt door de geheele streek ook tot in de verheffingen het meest
naar het Oosten toe. De tegenstelling daarvan wordt gevormd door slechts sporadisch
voorkomende grove zandkorrels, gewoonlijk van 1 m.m., hoogstens van 2 m.m.,
welke in enkele der matig grove zandlagen — bij uitzondering ook in fijn zand — worden
aangetroffen. Ook deze grove korrels vindt men door het geheele gebied, dus tot het
uiterste Westen, tot Hillegersberg toe. Daar komen zij in slechts één horizont voor,
maar ook stroomopwaarts is dat wel het geval.

Bij de stratigraphische stelling en het petrographische karakter voegt zich als
derde factor, welke er op wijst, dat dit Pleistoceen tot het laagterras zal behooren,

laag, en scherp zand als deklaag — een groot aantal schelpen gevonden. Geen enkel is er echter van bewaard
evenmin als een zandmonster, dat op glaukoniet enz, onderzocht had kunnen worden. Alleen kon me worden
meegedeeld, dat de grootte der schelpen 6 a 10 m.m. was, en dat zij licht van kleur, zeer teer, en glad waren.

Schelpen in een grove zoetwatervorming zijn zeer zeldzaam, en geen enkele zoodanige afzetting is me uit de
Lekstreek, bekend. Het is daarom, dat ik dit punt als verdacht van mariene vorming heb aangeteekend.

Het ligt ruim 15 k.m., en bijna pal ten Oosten, van Hillegersberg.

-ocr page 94-

het biologisch kenmerk. Wijzen de fijne afzettingen reeds op bezinking in zeex kalm
stroomend water, de gevonden organismen in de leemlagen sluiten zich bij deze voor-
stelling aan, versterken ze nog. Zoo leven Planorbis planorbis en Planorbis corneus
in vrijwel stilstaand water. Hygromya is zelfs een landslak, zij het van vochtigen bodem,
en Vallonia costata zet die lijn voort, levend op iets minder vochtig land. Al zullen
de beide laatste, alvorens in de leem tot afzetting te komen, over eenigen afstand
zijn verplaatst, hun verblijfplaatsen passen zeer stellig mede in het beeld, dat wij ons
in deze streken van den laagterrastijd kunnen maken: n. 1. een terrein, beheerscht
door accumuleerende, breede, kalm tot traag vloeiende wateren, waartusschen
rustige, nagenoeg tot stilstand gekomen partijen, boven welke enkele tijdelijk droge
plekken uitsteken.

Ten vierde en ten vijfde pleiten voor een behooren tot het laagterras, dat het
terrein van deze verheffingen zich geheel aansluit bij het gebied van het laagterras
stroomopwaarts, niet alleen, ten vierde, wat de horizontale uitgebreidheid aangaat,
maar ook ten vijfde, wat de hoogte der toppen betreft i). De hoogste der natuurlijke
(niet opgehoogde) punten schijnen n.1. nog te naderen tot de hoogteligging, die men
van het ongehavende laagterras in deze streken had kunnen verwachten. Zoo hebben
in meters t. o. v. A. P.: Minkeloos 2.55 , Hoornaar 1.15 , Brandwijk 3.52 , Nieuw-
Lekkerland 2.17 , en Hillegersberg 0.42

Geen der bovengenoemde vijf kenmerken afzonderlijk, is afdoende om de betref-
fende Pleistoceene opduikingen als laagterras te beschouwen, maar gezamenlijk laten
zij m. i. daartoe geen twijfel over, te meer, daar mij geen enkel kenmerk bekend is,
dat in tegengestelde richting wijst.

Neemt men aan, dat het laagterras zich vormde in een ijstijd, wat m. i. het meest
waarschijnlijk is, al is het voor ons land een postgiaciale vorming dan viel zijn ontstaan
in een tijd van lagen zeestand. Bij de hand ligt dan de voorstelling, dat deze zeestand
nog lager geweest zal zijn dan die in den overgang van het Pleistoceen naar het Holo-
ceen, den tijd der „oude veenvormingquot;, waarvoor hieronder, o. a. op blz. 94 e.v., cijfers
gegeven worden. Tijdens de vorming van het laagterras viel dan immers een der
maxima van de wateronttrekking aan de zeeën ter vorming van het landijs. Hoeveel
lager de zeestand toen geweest zal zijn dan tegenwoordig, is uit die cijfers niet af te
leiden, maar uit de hoogteligging van het bovenvlak van het laagterras, en uit de
fijnheid der afzettingen, die bewijzen, dat de accumuleerende rivieren een zwak verval
gehad hebben, volgt dat de zee toen op grooten afstand van Hillegersberg geweest

\') Men vergelijke het meegedeelde omtrent het laagterras in het Rijk van Nijmegen en het Land van Maas
en Waal op blz. 91 e.v.

Waarde ter vergelijking zullen ook de getallen voor het laagterras in de Geldersche vallei hebben, waarbij
men er echter rekening mee moet houden, dat het begin van de vallei aanzienlijk meer stroomopwaarts ligt, dan
de omgeving van Gorkum. Hiervoor geeft van Baren op in de De Bodem van Nederland II, blz. 693, dat bij Rens-
woude de hoogte van het bovenvlak 8.7 m. A.P. is. Daarentegen bij Eemnes 2.1 m. 4- gt; hetgeen, ook gelet op
de overige omstandigheden, geheel klopt met de 2.17 van den Schoonenburgschen heuvel te Nieuw-Lekkerland.

Tevens wordt daar vermeld, dat in de vallei het laagterras gemiddeld 13 m. dik is, en de dikte er schommelt
tusschen 9 m. en 19 m.

-ocr page 95-

moet zijn. Stellig was toen een aanzienlijk gedeelte van het Zuiden der Noordzee land.

Dik is het laagterras niet. Men vergelijke de tabellen van Bijlage 5. Daaruit neem
ik als voorbeeld O ver-Slingeland om het scherpe verschil, dat daar bestaat tusschen
de afzettingen van het laagterras en die van de grove zone. De eerste zijn er thans
minder dan 13 m. dik, daar de grootste hoogte er 0.87 -f is, en het grove materiaal
er bereikt werd op 12.05 —. In het laatste ligt dan reeds van 14.30 — tot 18.23 — een
laag grind en steenen, en deze rust op een laag van bijna niets dan steenen, welke
reikt tot 19.03 —.

De overige punten, waar volgens de tabellen de grove afzettingen bereikt werden
zijn in meters t. o. v.
A. P.: Hoog-Blokland 12.00 —; Minkeloos 10.05 —; Hoornaar
9.85 —; Brandwijk, aankondiging op 12.18 —; Bergambacht 14.02 —; en 14.22 —;
Lekkerkerk 12.08 —. De een meter dikke deklaag ten slotte der mariene vorming te
Hillegersberg, w^elke deklaag uit fijn zand bestaat, waarin verspreide grindkorrels
en steentjes, en die op
17.82 — bereikt werd, kan geacht worden tot de grove zone te
behooren. De hoogste punten der geboorde opduikingen liggen dus boven het boven-
vlak der grove zone in meters: te Hoog-Blokland
12.00 0.43 = 12.43; Minkeloos
10.05 2.55 = 12.60; Hoornaar 9.85 1.15 = 11.00; Brandwijk 12.18 3.52 =
15.70;
Bergambacht, dorpsberg 14.02 2.43 = 16.45; Lekkerkerk 12.08 0.42 =
12.50;
Hillegersberg 17.82 0.28 = 18.10. Was steeds in den hoogsten donk ter
plaatse geboord, dan zouden deze getallen om de oorspronkelijke dikte van het laag-
terras te verkrijgen toch nog verhoogd moeten woorden met een waarschijnlijk niet
groot, maar onbekend bedrag, wegens de aantasting van de oorspronkelijke hoogte
door de erosie. Nu moeten Hoog-Blokland en Hoornaar daarenboven nog vermeer-
derd worden met resp. lm. en
1.5m. voor het bedrag, waarmede natuurlijke
hoogte der dorpsdonken de daar geboorde donken overtreffen. Daarentegen zal Minke-
loos iets, en Bergambacht
1.5 m, verminderd moeten worden, wegens kunstmatige
ophooging van de natuurlijke hoogten.

De bovenstaande cijfers omtrent de bovengrens der jongste grove zone kloppen
niet geheel met de cijfers door Steenhuis medegedeeld i). Deze gaat uit van de op-
vatting, dat de jongste Pleistoceene afzettingen in de Lekstreek alle tot de bovenste
grove zone gerekend moeten worden.

Meent men daarentegen, dat liet laagterras ook hier de jongste Pleistoceene vor-
ming is, en dat dus de cijfers van het Ijekrapport voor de bovengrens der jongste
grove zone in het algemeen te hoog zullen zijn, en vermindert men ze daarom, waar
daartoe aanleiding bestaat, met het bedrag, dat in ieder afzonderlijk geval voor de
dikte van het laagterras in rekening gebracht kan worden, dan zijn de cijfers van het
rapport voor het betrokken deel van de Lekstreek wel in overeenstenmiing met die
welke hierboven gegeven zijn 2).

\'■) Lekrapport. Bijlage I, blz. 23 en 24. Niet minder dan 103 opgaven vindt men daar.

Vooral voor de meer stroomopwaarts gelegen deelen der streek moet m. i. soms nog een tweede correctie
plaats hebben. In verschillende der 103 gevallen is geboord in Holoceen riviergrind. Daar er in den regel geen

-ocr page 96-

Vergelijkt men de getallen voor de bovengrens der jongste grove zone, met die,
welke in het begin van het volgende hoofdstuk, blz. 94 e. v. in verband met de lig-
ging van het „veen op grootere dieptequot;, de onderste laag van het Holoceen, gegeven
worden voor de onderzijde van het diepstgelegen Holoceene veen, dan vindt men
dikwijls, dat voor bepaalde plekken beide groepen getallen merkwaardig dicht bijeen
liggen. Nog grooter wordt het aantal der gevallen, waarin men nadering opmerkt
tusschen de bovengrens der jongste grove zone en de ondergrens van het Holoceen,
wanneer men in aanmerking neemt, dat in een fluviatiel gebied, als de Lekstreek
toen blijkbaar even als daarvoor en daarna was, de ondergrens van het diepst gelegen
Holoceene veen, in zeer vele gevallen niet de ondergrens van het Holoceen zal zijn.
In het volgende hoofdstuk zal uiteengezet worden, dat in deze streek aan de basis
van het Holoceen heel vaak matig grof zand, fijn zand, of klei afgezet is, waarop zich
dikwijls al gauw veen ontwikkelde. Trekt men van de cijfers voor de ondergrens van
het veen eerstens de dikte van het fijne zand en de klei af, dan ontbreekt slechts weinig
aan de overeenstemming der beide bovengenoemde cijfergroepen. In de meeste geval-
len ligt de bovengrens van de grove zone nog een gering bedrag, bijna nooit meer dan
1 ä 1.5 m., onder het andere vlak, in verschillende gevallen zijn beide vlakken prac-
tisch gelijk, en in enkele daalt het fijne zand zelfs beneden het grind van de omgeving.

Deze feiten, vooral door ze in verband te zien met de vele morphologische ver-
schijnselen, welke in de vorige paragraaf bij de plaatsbeschrijving zijn vermeld, geven
me aanleiding tot de volgende voorstelling van den gang der gebeurtenissen.

Tijdens den overgang van het Pleistoceen naar het Holoceen d. i. na de vorming
van het laagterras en voor de vorming van het diepere veen had in het Lekgebied
een geweldige erosie plaats, waardoor er in korten tijd nagenoeg het geheele laag-
terras werd opgeruimd. Of daarbij vormen ontstonden, die in de nomenclatuur van
Davis jong of rijp genoemd werden, of zich riedels vormden, die inkrompen bij het
in breedte toenemen van de dalbodems, is niet meer na te gaan. Niets verzet er zich
echter tegen zich die stadia voor te stellen.

Aan de diepteërosie werden blijkbaar niet eer ernstige moeilijkheden in den weg-
gelegd, dan toen de jongste grove zone bereikt was. Ze hield toen echter ook vrijwel
op, mede, zooals nog nader besproken zal worden, doordat zij bijna het niveau had be-
reikt, dat met de toenmalige hoogte van de erosiebasis, den zeestand van dien tijd,
overeenstemde. Toen nam de zijdelingsche erosie, hand over hand toe. Haar taak
was niet zwaar door den geringen weerstand, welke de losse en fijne afzettingen
konden bieden. Bijna was de opruiming voltooid toen de hydrographische toestand
veranderde. De wateren werden kalmer, een gedeelte van het land viel droog, en de
uitschuring maakte plaats voor een vernieuwde afzetting. Hiervan werd het materiaal

grens aangegeven kan worden tusschen dit grind en de grove Pleistoceene sedimentêii er onder, en in het Lekrap-
port de grofkorreligheid als criterium aangenomen wordt voor de bovengrens van het Pleistoceen, is soms Holoceen
tot het Pleistoceen gebracht. In een enkel geval — zie blz. 151, noot —, waarin de omstandigheden bijzonder gunstig
waren, heb ik gepoogd het bestaan te bewijzen van een grindprofiel, dat uit het Pleistoceen in het Holoceen door-
loopt.

-ocr page 97-

aanvankelijk grootendeels geleverd door de geringe resten van het laagterras, die
nog over waren. Daardoor bestaat dan het begin van het Holoceen uit hetzelfde
matig grove zand als dat, hetwelk de Pleistoceene afzettingen ter plaatse vormde.
Wijl dit laatste niet overal tot op den groven bodem toe is opgeruimd, kan meermalen
de grens tusschen Pleistoceen en Holoceen niet aangegeven worden, ondanks de
scheidende erosieperiode.

Geleidelijk werd het afgezette materiaal al fijner en fijner. Het fijne zand werd
grootendeels, op de meeste plaatsen zelfs geheel, door klei vervangen. Tevens vielen
steeds meer plekken droog, waar zich het harde, zwarte veen vormde, en ook werden
te midden der rustig vlietende wateren zoetwaterpiassen gevormd, waarin het gewone,
roode laagveen ontstond. Daarmee is men evenwel ten volle in het Holoceen gekomen.

De beschreven Pleistoceene ruggen en toppen, de resten van het laagterras, die
nog altijd op de stevige steunlaag der jongste grove zone oprijzen, danken hun be-
houd blijkbaar niet aan een andere, steviger, samenstelling dan het overige van het
laagterras. Nergens heb ik n. 1. kunnen waarnemen, dat een kitmiddel, een grove laag,
of wat dan ook — met name b. v.: er komt geen keileem, noch eenige andere Noordsche
vorming voor: de landijsuitbreiding heeft deze streek niet bereikt, en hare afzettingen
zouden dan trouwens nog op het niveau van den grondslag der heuvels liggen — aan
die resten grooter weerstandskracht gaf, dan men op grond van onze kennis omtrent
de samenstelling van het laagterras in deze streek en elders mag toekennen aan het
opgeruimde gedeelte. Het eenige, wat overblijft om hun aanwezigheid op de plek,
waar zij voorkomen begrijpelijk te maken, is aan te nemen, dat het de — zeer sterk
gehavende — insequente waterscheidingen tusschen de stroomen aan weerszijden
waren, van stroomen evenmin bepaald door verschillen in hardheid van den bodem,
als door de vormen van het relief.

De sterke hellingen worden verklaard door tegenstelling tusschen het harde mate-
riaal van den grondlaag beneden, en het zachte van het laagterras. Wat van het laatste
door de erosie was aangetast, werd in de regel spoedig tot op het niveau van het eerste
weggeruimd, en ik stel me voor, dat de zijdelingsche erosie werkte van uit dat diepe
niveau door ondermijning der zanden. Dat geeft steile hellingen.

De richting van het niodelleerende water is aan het eind van het erosietijdperk
West en Noord-West geweest. Behalve aan de richting der ruggen blijkt dit uit het
veelal steile front naar het Oosten of Zuid-Oosten, en aan de pendanten der fronten:
de dikwijls voorkomende, lange, staartvormige, zeer glooiend dalende uitloopers aan
de tegengestelde zijde.

Rest nog de vraag te beantwoorden, waardoor in den boven aangegeven tijd zulk
een krachtige erosie intrad.

Overal, waar zich binnen en buiten onze grenzen het laagterras gevormd heeft,
stond dit kort daarna aan een krachtige erosie bloot. Het lijkt me echter toe, dat voor
de Lekstreek naast de algemeene oorzaak, die overal werkte, nog een bijzondere aan-
leiding is aan te wijzen, waardoor de erosie hier zooveel meer vernield heeft dan elders.

-ocr page 98-

Die plaatselijk nabije oorzaak zie ik in de doorbraak tusschen Renen en Nijmegen
van den grooten Gooisch-Utrechtsch-Nijmeegschen stuwwal. Dat die stuwwal genetisch
een eenheid is, en dus de tegenwoordige scheiding door de Betuwe door uitschuring
is ontstaan, wordt bijna algemeen aangenomen, en behoeft dus geen uitvoerig be-
toog. Ik kan me echter voorstellen, dat tusschen Renen en Nijmegen een onvolkomener,
lager gedeelte in den stuwwal bestond, zooals we ook kennen tusschen Soesterberg
en het Gooi, zooals ook de Darthuizer pas is: depressies, die de wetenschap thans uiet
kan verklaren, nu we nog veel te weinig weten van het pregiaciaal rehef, nu de de-
tailstudie van de ij sbe weging in deze streken, en vooral van de techniek der ijs wer-
king op den ondergrond nog in haar allereerste beginstadium is.

Dat die doorbraak door een stuwmeer, en dan geen glaciaal stuwmeer, of op eenige
andere wijze, zou zijn voorbereid, daarvan zijn me geen aanduidingen bekend.

Wel kan ik nog vermelden de volgende me niet uit hteratuur bekende feiten,
welke kunnen bijdragen om de meening te versterken, dat werkelijk in de Betuwe de
stuwwal doorliep.

In de Waal tusschen Winsen en Leeuwen, d. i. waar de rivier door de Betuw-
sche poort gaat, wordt bijna uitsluitend gele (of bruine) grind gebaggerd, grind met
een huidje van ijzerroest. Bovendien wordt, of werd, zulk grind in groote hoeveel-
heden gewonnen in de uiterwaarden, die daar in de poort hggen, die van Deest en
Afferden op den linkeroever, de Hiensche waarden op den rechteroever i). Daar ook,
en dit is het kenmerkende, ligt het grind met het ijzer aanslag tot diep in het grond-
water. Zooals algemeen bekend is, slaat het ijzer van het grondwater pas in de oxy-
datiezone nabij het oppervlak als ijzeroxyd of ijzeroxydhydraat neer. Het grind met
een ijzerhuidje op den Waalbodem, en in de uiterwaarden in het grondwater wijst
dus op een vroeger liggen nabij het oppervlak. De eenvoudigste voorstelhng is, dat het
grof materiaal is, afkomstig uit den stuwwal, hetwelk niet of niet noemenswaard in
horizontale richting verplaatst is.

Voorts zal bij de behandehng van het Holoceen gesproken worden over het vele
grind, dat de nu verlande rivierloopen beneden Tiel in den bodem hebben afgezet.
Voor de hand ligt de verklaring, dat dit grind voor een groot deel, mogelijk uitsluitend,
afkomstig zal zijn uit het verdwenen stuk stuwwal ter plaatse van de Betuwsche
poort.

Tevens is aan deze voorstelling een argument te ontleenen om het laagterras nog
tot het Pleistoceen te rekenen. Het werd immers gevormd vóór het ontstaan van de
Betuwsche poort, toen de rivieren, de Rijn evengoed als de Maas, haar weg bezuiden
den stuwwal moesten nemen. Het ontstond alzoo, toen de vorming van het ijs, de
stuwwal, in de Betuwe nog ondoorbroken doorliep, onder invloed van dien glacialen
landvorm dus. Dit viel tevens in den tijd, dat het landijs zich wel uit ons land en om-
geving blijvend — tot nog toe — teruggetrokken had, maar elders in Europa, bij en

Aan Staring was de aanwezigheid van grind hier bekend. Hij teekent het op zijn kaart.

-ocr page 99-

over de Elbe, weer lieersclite. De term glaciaal in fluviatiel postglaciaal, het synoniem
van laagterras, is echter in dit geval niet enkel als tijdsbegrip gerechtvaardigd,
want men kan er hier bovendien genetisch verband met den glacialen landvorm in
zien. En het feit, dat die landvorm hier in het Holoceen opgeruimd was, mag dan me-
de als argument gelden voor de meening dat het laagterras in de Lekstreek onder
Pleistoceenen invloed ontstaan is.

Dat de Rijn op Duitsch gebied den stuwwal al eer doorbroken heeft, stellig op
drie plaatsen, en zijn wateren daardoor in staat waren ook langs den Gelderschen IJsel
en in de Geldersche vallei een laagterras op te bouwen, is met de boven gegeven voor-
stelling niet in strijd, is er een aanvulling van. Het proces is in phasen gegaan. Op Hol-
landsch gebied was mogelijk nog een slagboom opgeruimd, wellicht zelfs twee, n.l.
de verbinding tusschen het stuwingsgebied van de Veluwe en dat van Nijmegen, waar-
door het water toegang tot de Geldersche vallei kreeg. Door de later gevolgde door-
braak tusschen Renen en Nijmegen vinden dan een gereede verklaring de vermindering
van het vermogen van den IJsel en het verlaten van de Geldersche vallei. En deze drie
verschijnselen te zamen passen geheel in de voorstelling van de verplaatsing der ri-
vierloopen tijdens het Holoceen van Noord naar West (of van Noord-West naar Zuid-
West), welke voorstelling in het volgende hoofdstuk over de Holoceene geschiedenis
van het Lekgebied verder zal worden ontwikkeld.

In elk geval valt de vorming van het laagterras dan vóór de typisch Holoceene
ontwikkelingsgang der hydrographie, en zooals reeds gezegd, tijdens het bestaan in
de Betuwe van den door glaciale werkingen gevormden stuwwal.

De beginnende ombuiging der wateren naar links, zich uitend in de vorming der
Betuwsche poort, gepaard gaande met de vernieling van het laagterras, is dan de in-
luiding van het Holoceen.

Ongedwongen sluit bij deze hydrographie zich de vraag aan, welken invloed de
zee op het geheel der bovengenoemde verschijnselen gehad heeft. Daarbij kan dan te-
vens besproken worden, of bodembewegingen invloed gehad hebben, en zoo ja, hoe
deze zich dan verhielden t. o. v. den invloed der zee.

Bij de bespreking der stratigraphie in het begin van deze paragraaf is er op ge-
wezen, dat in het Westen van Zuid-Holland, dicht bij, maar toch buiten de Lekstreek
(Hillegersberg dan als buiten beschouwd) de zee afwisselend aanwezig en afwezig
was. Afwezig was zij o. a. tijdens de vorming van het laagterras, en weder bijna geheel
bij den overgang van het Pleistoceen naar het Holoceen, d. i. omtrent den tijd, toen
het laagterras opgeruimd was. Niet alleen was de laatste afw^ezigheid der zee uit Zuid-
Holland niet volledig, maar zij heeft blijkbaar ook slechts kort geduurd. Lorié wijst er
in zijn, hiervoor — blz. 81 — besproken, „Haagsche groepquot; boringen uitdrukkelijk
op, dat het laagje zwart veen, hetwelk zich in dien tijd vormde, hem ontstaan lijkt
nabij de zee. Op blz. 6 van zijn verhandeling zegt hij over de boring op den Noordwal
te Den Haag: „Opmerkelijk is zeker het veenlaagje op 17 M.— A. P., in gewoon zee-
zand. Vermoedelijk is het gevormd op een gedeelte strand, door duinen beschermd, die

-ocr page 100-

later werden weggeslagen. Ik zag zulk een waterplas met Phragmites en Typha op het
eiland Borkum.quot; Onmiddellijk daarop laat hij volgen: „In de boring te Loosduinen
werd een dergelijk veenlaagje op 16 m.— A. P. aangetroffen.quot;

Geheel hiermee klopt, wat Tesch in zijn Duinstudie VIII zegt over de horizon-
tale uitgebreidheid van dit „veen op grootere dieptequot; of „oude veenvorming.quot; Het is
hem bekend door het overgroote deel van Noord- en Zuid-Holland, maar „het ontbreekt
in de kuststrook tusschen de strandpalen 58 en 108, met dien verstande, dat de wes-
telijke grens van het voorkomen ter hoogte van strandpaal 58 circa 10 k.m. van de
kust verwijderd blijft, naar het zuiden de kust meer en meer nadert en ter hoogte van
strandpaal 108 deze snijdt.quot; Strandpaal 58 staat bijna 2 k.m. ten Zuiden van het Zui-
derhoofd van IJmuiden, en strandpaal 108 vindt men 300 m. ten Noorden van de grens
van Monster met de vroegere gemeente Loosduinen, juist ten Westen van Okkenburg.
Niet meegedeeld wordt in die Duinstudie, of de schrijver het ontbreken van dit laagje
zwart veen op de grens van Pleistoceen en Holoceen primair of secundair acht. In
verband met de mededeeling van Lorié meen ik de afwezigheid voor oorspronkelijk te
mogen houden.

Daaruit volgt dan, dat in dien tijd van een sterke negatieve niveauverandering
nog een gedeelte der kust zelfs meer Oostwaarts lag dan tegenwoordig. Of de „oude
veenvormingquot; bezuiden Loosduinen en benoorden IJmuiden zich Westelijker uit-
strekte dan het tegenwoordige strand, is niet bekend, maar zeer waarschijnlijk, doch
doet er weinig toe. Vast staat immers reeds, dat ook toen de zee niet ver af was. En in
den tijd onmiddellijk daarvoor en daarna was zij, als reeds vermeld, nog dichterbij de
Lekstreek.

Nu de hoogte van den zeespiegel.

De „oude veenvormingquot; hgt — alles volgens Tesch op blz. 583 en 582 van de aan-
gehaalde Duinstudie — in Den Haag en naaste omgeving op 16 a 17 m. — A. P., te
Monster op 18 m.— en in de omgeving van Hoek van Holland op 18 a 19 m.—. In
den tijd, welke onmiddellijk aan die vorming voorafgaat, en dien houd ik voor den ero-
sietijd, mogen we den zeestand ongeveer gelijk denken, maar niet hooger, wel lager.
En dat, terwijl de schamele resten van het laagterras nu nog te Hillegersberg reiken
tot 0.28 te Nieuw-Lekkerland tot 2.17 4- en te Brandwijk tot 3.52 , alzoo ver-
schillen op zulk een korten afstand van meer dan 20 m.

Geen wonder, dat toen eenmaal de slagboom Nijmegen—Renen begon te bezwijken
het proces in korten tijd geëindigd was: de erosiebasis lag te diep en de sedimenten
waren te los en te licht, dan dat zij lang weerstand hadden kunnen bieden. Zooals
hiervoor reeds gezegd is, ging de diepteërosie snel, totdat de weerstandssterke jongste
grove zone bereikt was.

Raadpleegt men de tabellen van Bijlage 5, waaruit op blz. 83 zijn meegedeeld de
meest bruikbare cijfers, dat zijn de cijfers, van die donken, wier toppen het hoogst
liggen, dus het meest tot de hoogte van het ongerepte oppervlak van het laagterras

T. A. G. 1922, blz. 583.

-ocr page 101-

naderen, dan blijkt dat het nieuwe oppervlak stellig 11 m. tot 18 m. lager lag dan het
oorspronkelijke. Daarmee is de helling nog altijd aanzienlijk steiler dan de tegenwoor-
dige — het is algemeen bekend, dat de dikte van ons Holoceen naar het Westen toe-
neemt — maar zal, het grove materiaal in aanmerking genomen, dat toen den grond-
slag vormde, tamelijk wel de natuurlijke helling van het terrein geweest zijn, d.i. dat
de erodeerende kracht van het water ongeveer in evenwicht geweest zal zijn met den
weerstand van het te verplaatsen materiaal.

Thans de vraag, of bodembewegingen deze verschijnselen beïnvloed hebben.

Zonder eenige aarzeling spreek ik als mijn meening uit van niet, of zeer weinig.

Laten we daartoe eerst het Westen van het gebied beschouwen. Dit is het geheele
Pleistoceen door minder beweeglijk geweest dan het Oosten, en inzonderheid tijdens
de afzetting der bovenste grove zone, tijdens het jongere Pleistoceen dus, valt sterk
op de zeer geringe bodemdaling in het Westen tegenover de aanzienlijke in het Oosten.
Dit blijkt uit de groote dikte dier zone in het Oosten, en de geringe dikte in het Westen,
dat o. a. geïllustreerd wordt door de getallen vermeld op blz.
17. Of dit verschil tij-
dens het allerjongste Pleistoceen is blijven bestaan, is aan de gehavende resten van
het laagterras niet meer uit te maken.

Omtrent dit Westen nu zal in het begin van het volgende hoofdstuk breedvoerig
uiteengezet worden, dat ik me voor de Lekstreek geheel aansluit bij de meening van
Tesch, die in zijn bovenaangehaalde Duinstudie VIII betoogt, maar bijna uitsluitend
voor het Noordelijker gelegen deel van Holland en Utrecht, dat de positieve niveau-
verandering gedurende het Holoceen te wijten is aan rijzing van den zeespiegel, niet
— althans niet aantoonbaar — aan daling van den bodem. Evenzoo denk ik me de ver-
anderingen in de zeeuitbreiding in het Westen van Holland aan het einde van het
Pleistoceen, in den korten tijd der erosie van het laagterras, niet of niet noemenswaard
onder invloed van bodembewegingen. Zoo denk ik me b.v. het bloot vallen van den
zeebodem, waardoor de diepere veenvorniing mogelijk werd, veroorzaakt door de mas-
sa\'s zand die van het opgeruimde laagterras afkomstig waren.

Bodembewegende krachten behoeft men zich bij deze schom.meling der kustlijn
niet voor te stellen, \'t Gaat nog zoo aan onze kust. De Zuiderzee, de Dollard en de Bies-
bosch ontstaan, en in, geologisch gesproken, denzelfden tijd gaat de Middelzee dicht,
vormen zich groote gedeelten der Zeeuwsche en Zuidhollandsche eilanden, en slibben
Dollard en Biesbosch weer op. \'t Is waar, dat bij die geschiedkundige voorbeelden de
factor menschenw^erk beteekenis krijgt, soms groote beteekenis, zoodat de vergelijking
met het geologisch verleden onzuiver is. Toch is de vergelijking nog geoorloofd, want
er is één sterke gemeenschappelijke natuurlijke factor: verplaatsing van stroomen, of
van stroomgeulen, wat in een deltagebied door zeer plaatselijke oorzaken te voorschijn
geroepen kan worden.

Dat die veenvorming zich ook Oostelijker, hooger op, kon uitstrekken, dat tot
in de Lekstreek toe gronden droog vielen, waarop dit harde, zwarte veen zich vormde,
is wellicht mogelijk doordat toen de IJsel nog eens een kans kreeg.

-ocr page 102-

Toen immers in de Lekstreek aan de erosie paal en perk gesteld was, door liet ver-
krijgen van de natuurlijke helling tengevolge van het bereiken der weerstandssterke
laag en den wat toegenomen afstand naar
zee, hield daardoor het verder voortschrijden
van de onmatige bevoordeeling van de Westelijke Eijnafvloeiing op, en zag de Noor-
delijke afvloeiing haar zeer verzwakt erodeerend vermogen eerst niet verder terug-
gaan, en vervolgens toenemen, doordat haar bodem nu gemakkelijker op te ruimen
was dan de Westelijke. Tijdelijk, totdat weer een evenwichtsstand bereikt was, kreeg
het Westen minder water, en daaraan schrijf ik het uitgebreide droge gebied toe tijdens
de vorming van het zwarte, harde, diepere veen.

Moet in het meer beweeglijke Oosten van de Lekstreek bodemdaling in rekening
gebracht worden ? Merkwaardig is, dat daar geen enkele fluviatiele opduiking bestaat.
Veel moeite heb ik me gegeven om er althans één enkele te vinden, maar Oostelijker
dan bij het station Arkel, waren ze niet te ontdekken, en in het N. O., waar de bodem-
daling haar maximum bereikt, komen ze zelfs niet verder voor dan Noord-Zevender,
weinig verder dan Schoonhoven dus. Is het laagterras daar misschien in zijn geheel
verzonken ? Ik meen, dat er geen aanleiding is dit aan te nemen.

Uit de eerste paragraaf van dit hoofdstuk blijkt, dat de bouw van het Pleistoceen,
voor zoover ze ons bekend is, leert, dat de donken niet aan horsten te wijten zijn. Even-
min mag men hun ontbreken elders toeschrijven aan slenkvorming, zoolang de gegevens
ter plaatse daartoe ontbreken, vooral niet als hun afwezigheid door plaatselijke oor-
zaken van anderen aard begrijpelijk wordt

In Bijlage 3 wordt de werking van het water bij een dijkdoorbraak uiteengezet.
Al werken bij zulk een ramp vele factoren anders dan ik me voorstel, dat zij bij de
doorbraak van den stuwwal gewerkt hebben: plotseling tegenover geleidelijk, tijdelijk
tegenover op den duur blijvend, een betrekkelijk kleine opening tegenover een opening
van eenige uren gaans, enz. toch zal bij beide het terrein voor de opening het eerste en
het meest zijn blootgesteld aan een geweldige erosie, en voorts zullen bij beide, behalve
de ver afgelegen terreinen, ook de zijdelings van de opening gelegen landen het langst
gespaard blijven, terwijl ten slotte bij de sedimentatie van het weggeslagen materiaal,
de grofste fracties het meest nabij de opening zullen bezinken.

Daar nu van de vier bovengenoemde feiten, de drie positieve: 1°. de aanwezigheid
van donken op grooten afstand, 2°. het gespaard blijven van het laagterras naast de

Heeft bodembeweging plaats gehad, dan denk ik me deze gering, als daling, en door het geheele gebied
werkend. Als daling, dus de positieve niveauverandering bevorderend en daardoor (door den verkortenden afstand
naar zee) in dit bijzondere geval de erosie bevorderend.

Voor de bodemdaling heb ik geen enkele eigen waarneming. Ik erken de mogelijkheid alleen op algemeene
theoretische gronden. Bewezen acht ik n.1. de rijzing van den zeestand na den laatsten ijstijd door het smelten
van het landijs. Aannemelijk acht ik de voorstelling van daling der gebieden in de peripherie van het gesmolten
landijs, gepaard met de gelijktijdige rijzing van den bodem in het voormalige centrum der veryzing. Ik stel me
echter deze bodembewegingen zoo sterk vertraagd voor t. o. v. de betrekkelijk snelle rijzing van den zeespiegel,
dat de bedoelde daling op de beschreven erosie, geen of althans geen noemenswaardigen invloed gehad kan hebben.
De erosie had immers plaats bij nog lagen zeestand.

-ocr page 103-

opening, 3°. de grove sedimentatie voor de opening alle aanwezig zijn, acht ik me ge-
rechtigd het negatieve feit, de afwezigheid van resten van het laagterras voor de opening
aan dezelfde oorzaak toe te schrijven.

Alleen over het onder 2°. genoemde is in het voorgaande nog niet gesproken. Als
hiertoe behoorend beschouw ik de lage zandige terreinen, zich oplossend in een rij af-
zonderlijke heuvels, gelegen in het Rijk van Nijmegen en in het Land van Maas en
Waal, door Staring op zijn kaart reeds als Zanddiluvium geteekend.

Van deze resten van het laagterras sluit zich onmiddellijk bij den stuwwal van
Nijmegen en zijn zander aan het driehoekige terrein, aan welks Zuidgrens Mook ligt,
en nabij welks Noordgrens Hees en Neerbosch liggen. Voor dit ongeschonden terrein
geldt bovenstaande beschouwing zuiver. Dit zou blijkbaar nog dubbel of driemaal
zoover naar het Westen het geval geweest zijn, n.1. steUig tot Hemen, maar mogelijk
tot Puiflijk, wanneer de erosie van de Maas hier niet mee het laagterras verbrokkeld
had. Door deze complicatie verhest het bewijs niets van zijn kracht, integendeel.

Ook de terreinstudie wordt er niet noemenswaard moeilijker door. Men vindt n.1.
de afzonderlijke terrasdeelen, zooals van resten van waterscheidingen te verwachten
is, juist als in de Lekstreek in rijen liggen. In Maas en Waal zijn de rijen echter nog veel
meer in hun geheel gebleven, en de verschillende stukken breeder, zoodat met eenigen
goeden wil nog een riedellandschap te herkennen valt.

Het grootste nog goeddeels samenhangende stuk, dat bij Heumen begint, en langs
Wiechen en Leur naar Hernen gaat, is gescheiden van het laagterras van Neerbosch
door een erosiegeul, waarvan gebruik is gemaakt voor het Zuidelijk gedeelte van het
Maas-Waalkanaal, en het bovengedeelte van de Nieuwe wetering.

Tusschen de laagte van deze wetering en de Oude wetering vindt men dan als
voortzetting de bijzonder hooge zanden van Bergharen en, wat terzijde, die van Horsen.
Het Pleistoceene terrein van Puiflijk sluit zich waarschijnlijk nog eer aan bij het zand
van Bergharen dan bij dat van Horsen. Het zand van Bergharen lost zich n.1. naar het
Westen op in enkele kleine opduikingen, die alle nog ten Zuiden van het lage land bij
de Oude wetering liggen. De „Donk van Puiflijkquot; is dan te beschouwen als de laatste
en grootste van deze rij verheffingen.

Behalve deze algemeen bekende zandige terreinen, liggen hier verscheidene klei-
nere heuvels, die alle dienst doen, of althans kunnen doen, als vluchtheuvels. Deze
heuvels liggen nagenoeg zonder uitzondering afgelegen, en zijn dikwijls met moeite
van de wegen bereikbaar. Dat doet vreemd aan. De vluchtheuvels in den „zakquot; boven
den Diefdijk, wier karakter ik kon vaststellen, zijn ten deele geheel en al menschen-
werk, maar liggen dan ook aan wegen, zij het slechts landwegen. Andere hebben daar
een hoogen, natuurlijken grondslag — die daar Holoceen is — en juist deze liggen wel
eens eenzaam, hoewel toch nog vrij gemakkelijk te bereiken, zelfs bewoond.

Het zou van belang zijn te weten, of in de vluchtheuvels van Maas en Waal, ten
minste in sommige, een natuurlijke kern aanwezig is. Ik kon hier slechts een paar
vluchtige bezoeken brengen en mag daardoor geen oordeel uitspreken. De meeste heu-
vels liggen naar het Westen, in den zak, die bij de overstrooming van dit jaar wesr

-ocr page 104-

Hoofdstuk II.
HET HOLOCEEN.

§ 1. Algemeene geologische Ontwikkelingsgang.

In zijn Duinstudie VIII i) levert Tesch een krachtig pleidooi om, in het Hol-
iandsch—Utrechtsche polderland met de begrenzende duinstrook, als criterium voor
den overgang van het Pleistoceen naar het Holoceen te beschouwen een gewoonlijk
vrij dun laagje hard, droog veen. Hij doet dit, deelt hij mede, op het voetspoor van
Badon Ghyben, bij wiens werk van 1889 zich, volgens hetzelfde artikel, dat van
Lorié van 1890 en van 1893 aansloot, terwijl in 1920 Steenhuis zich bij zijn beschrij-
ving der boringen van Marken en van het fort Pampus op hetzelfde standpunt heeft
geplaatst.

Het valt daarom op, dat Steenhuis in zijn verslag van de Lekstreek van dit ken-
merk geen gebruik maakt. Dit is mij echter volkomen begrijpelijk. Bij een groot getal
boringen waarvan de gegevens mij door verschillende boorondernemers of hun last-
gevers welwillend verstrekt werden, ontbrak dit laagje. Dit vindt zijn oorzaak in de
bijzondere positie, die deze streek in ons polderland inneemt. Terwijl elders aan het
einde van het Pleistoceen in het algemeen een landoppervlak ontstond, waarop zich dit
„veen op grootere dieptequot; van Lorié kon vormen, waren in dit gebied der mondings-
armen van de groote rivieren vele krachtige waterloopen aanwezig, die in haar bed-
dingen en ver langs haar oevers veenvorming onmogelijk maakten.

Tusschen deze wateraderen zijn echter ook hier voldoend rustige of droge plekken
geweest, waar plantengroei mogelijk was. Verschillende malen gelukte het mij dan
ook de beschikking te krijgen over nieuwe gegevens, die aanleiding geven zich
deze „oude veenvormingquot; ook in het Lekgebied aanwezig te denken. Deze gegevens
sluiten zich aan bij cijfers te ontleenen aan het Lekrapport, (hierondergemerkt L.,)
en aan de boringen beschreven door Seelheim (gemerkt S.) Bovendien vermeldt
Tesch in zijn bovengenoemde studie onder vele andere plaatsen ook een viertal, ge-
legen aan den buitenrand van het Lekgebied, waar dit veen op de volgende diepten
voorkomt.

1) T. A. G. 1922, blz. 580 e.v.

-ocr page 105-

opnieuw berucht geworden is. Daartoe reken ik dien in het Oosten van den polder Wa-
mel, die in het Dreumelsche veld, en eenige bij de dorpen Wamel en Dreumel. Doch ook
liggen er naar het minder onveilige Oosten toe, bij Afferden en bij Altforst, nabij en
aan weerszijden van de beshst Pleistoceene gebieden dus. Vooral omtrent deze laatste
wil ik opmerken, dat zij als Pleistoceene opduikingen geheel zouden passen in de ont-
wikkeHng der morphologie, zooals ik me die van dit landschap denk.

Ook zij er nog op gewezen, dat de tegenwoordige hoogte van het terras hier —
6 a 9 m. voor de laagste deelen, terwijl de toppen of de riedelvlakken stijgen tot 13 a
22 m. — heel goed past bij de tophoogten in de Lekstreek, of omgekeerd, als men wil.

Het behoeft voor de boven gegeven ontwikkelingsgedachte geen bezwaar te zijn,
dat naast de afbreking van den stuwwal aan de overzijde, bij het „bruggehoofdquot; van
Renen geen, of althans geen noemenswaard, aequivalent van de Maas en Waalsche
terrasresten te vinden is. Boven deelde ik reeds mee, dat bij de behandehng van het
Holoceen uiteengezet zal worden, hoe in het Oud-Holoceen de rivieren zich meer naar
het Noorden richtten dan thans. Daarmee klopt, dat afzettingen, die bij Nijmegen ge-
spaard bleven, bij Renen vernield moesten worden. Nog trouwens loopt de stroom van
Renen naar Amerongen in de richting van en nabij den voet van den stuwwal.

-ocr page 106-

Alblasserdam.......15 m. i)

Bodegraven .......10 m.

Gouda..........9 m.

Woerden ........7 m.

De cijfers gemerkt S. zijn niet gelijkwaardig aan de overige, doardat voor hen de
monsters om den meter genomen zijn, zonder met laagwisseling rekening te houden.
Ook zal daardoor dit veen in zijn meest typische ontwikkeling, n.1. als een dunne laag
hard, droog, zwart veen, waarschijnlijk soms niet vermeld zijn.

Om de veranderingen in de richting W^est-Oost scherper te doen uitkomen zijn
de boringen tot drie groepen vereenigd. De eerste omvat de punten in de streek langs
den Noordelijken Merwededijk, de tweede die meer in het midden van de Alblasser-
waard, de derde die aan beide oevers van de Lek.

Het diepst dan komt Pleistoceen veen voor, soms zich bepalende tot een mengsel
met veen (in meters onder A. P. bij Seelheim; onder N. A. P. in het Lekrapport, uit-
gezonderd in enkele gevallen, met name te vermelden):

12.07 S. n. 85. Papendrecht.

10.90 L. „ 91. Sliedrecht.

8.00 S. „ 87. Giesendam (Tiendeweg).
±12.50 L. „ 72. Giesen-Nieuwkerk. De ondervlakte van het veen ligt op 12.80
onder het maaiveld, dat vergeleken met het peil van de Giesen
een kwart meter boven A. P. zal hggen.

10.65 L. „ 50. Hardingsveld. Koffiepolder. Buitendijks.

9-35 S. „ 88.nbsp;„nbsp;Buldersteeg.

8.82 L. „ 59. Schelluinen.

9.31 L. ,, 58. Hoornaar, bij de grens met Schelluinen.

11.22 L, „ 100. Gorinchem, bij de grens met Schelluinen.

12.12 S. „ 83. Alblasserdam. Zuidzijdsche Alblasdijk bij de Zieuwekade.

10.76 L. „ 88. Bleskensgraaf. Hofwegen Zuidzijde.

10.01 L. „ 87.nbsp;„nbsp;Noordzijde.

10.39 L. „ 94. Peursum.

9-77 L. „ 57.

9.37 L. „ 95.

10.86 L. „ 55. Goudriaan. Postka.

6.56 L. „ 56. „ Postka.
dz 7.25 L.

Si 24. Noordeloos. De ondervlakte van het veen ligt op 7.50 onder
het maaiveld, dat vergeleken met het peil van de Noordeloos een
kwart meter boven A. P. zal liggen.

9.09 L. „ 63. Meerkerk.

8.49 L. „ 62. Arkel. Schotdeurensche brug.

^•31 S. „ 72. Akkooi. Stoomgemaal.

1) Lorié, aan wien dit afgerond cijfer ontleend is - Beschrijving van eenige nieuwe Grondboringen II, Am-
sterdam 1901— geeft op 13.2—13,4 M. - A. P., een diepteligging, die nog beter klopt met de cijfers voor de
Alblasserwaard.

-ocr page 107-

Meuw-Lekkerlaiid. Elshout.

Achter den Schoonenburgschen heuveL
Streefkerk. Tegenover den Braankschen donk.

quot;nbsp;quot;nbsp;JJnbsp;55nbsp;55

Bergambacht. De Nes.

Ten N. W. van \'t dorp.
Bergstoep.
Streefkerk. Bergstoep.

Ammersche brug.
Schoonhoven.

Tienhoven. Langeraksche ka.
Jaarsveld. De Wiel.
Leksmond. Achthoven.
Jaarsveld. De Graaf.
Lopik. Westelijk van Lopikerkapel.
Jaarsveld. De Batuwe.

13.06 S.
12.99 S.
11.25 L.

11.62nbsp;L.
9.24 L.

10.10 L.
9.59 L.

12.63nbsp;L.
10.56 S.

7.83 L.
9.03 S.
10.85 L.
8.38 S.
9.99 L.
7.78 L.
8.63 L.
8.36 L.
8.06 L.

82.
81.
82.
81.
101.
37.
102.
79.
79.
30.
77.

104.
76.

105.

107.

106.
109.

108.

n.

7.60 L. „ 110. „

7.19 S. „ 74. Vianen. Vijverlust boven Helsdingen.

Hieraan kan ik toevoegen, dat ook bij verschillende boringen voor particulieren
in \'t midden en langs de randen van de Alblasserwaard blijkbaar het veen op grootere
diepte werd aangetroffen. Een dozijn malen werd me daar mededeehng gedaan van
een laag hard, droog, zwart veen, meestal omtrent een halven meter dik, doch dikwijls
minder, en gelegen op het niveau, waarop het diepere veen verwacht mocht worden.
Daar de verstrekte cijfers niet aan de nauwkeurigheid van die der bovenstaande kun-
nen voldoen, volsta ik met de vermelding van de veelvuldige aanwezigheid van dit
veen, te meer daar de bovenstaande cijfers voldoende zijn ter oriënteering.

Wel vermeld ik daarentegen gaarne cijfers, voorzooverre betrouwbaar, uit het
midden der Krimpener en Lopikerwaard, wijl hierover nog nagenoeg geen gegevens
openbaar gemaakt zijn.

In de omgeving der Westgrens van Perkouw i) zijn in 1917 door den kolennood
drie boringen naar gas verricht 2). De grootste onderlinge afstand bedraagt hemels-
breed minder dan 2.5 k.m. Bij de eerste, in de Loet op de Loethofstee; reikt het veen
tot 11 m.—A. P. Op de hofstee Vaders Doel in het Ouweland, even ten Westen van
de Nieuwewegsbrug, | k.m. ten N. W. van de boring in de Loet, komt het veen, met
nog een onderbreking door een kleilaag van 0.50 m., niet dieper dan 6 m.—A. P. Tot
6 m. — A. P. reikt het ook, maar ononderbroken, bij de derde boring, in het Westeinde
van Perkouw, 1.5. k.m. beoosten de gemeente- en poldergrens. Een boring naar
water in 1910 in het Beiersche, halverwege het Weegje en den Gouwweg gaf onder een

Zie noot blz. 105.

Zie voor deze boringen, en de boring in het Beiersche, Bijlage 16.

-ocr page 108-

8 m. dikke, het bovenste en diepe veen scheidende kleilaag, die zich tusschen 6 en
14—A. P. uitstrekte, een meter diep veen van 14 tot 15 m.—A. P. Het was niet ty-
pisch ontwikkeld, daar het bestond uit slappe, losse, roode darie. De steunlaag was
fijn zand. Met deze diepteligging en met die steunlaag klopt, dat in de Loet onder het
veen een 3 m. dikke overgangslaag voorkwam, n.l. van 11 tot 14 m.— A. P., die
van boven uit veen met klei en van onder uit klei met veen bestond, en op fijn zand
(loopzand) rustte. Dit strekte van 14 tot 25 m.-A. P. Ook in het Ouweland begint het
zand op 14 m., en eveneens als fijn zand (klapzand) terwijl dit zand ook in het West-
einde voorkomt en er flink ontwikkeld is. Dit algemeen voorkomen van het fijne zand
geeft in verband met de 8 m. klei boven het diepe veen in het Beiersche de verklaring
van de betrekkelijk geringe dikte van het veen in het Westeinde en in het Ouweland
tegenover de groote dikte in de Loet. In den tijd n.1., dat zeer langzaam stroomend
water de dikke kleilaag in het Westeinde en het Ouweland afzette op het fijne zand,
welke klei genetisch zich volkommen bij dat zand aansluit, heerschten in het Beiersche
en in de Loet bijna dezelfde omstandigheden. Alleen was in het Beiersche het water
na de afzetting van het zand een poos geheel tot rust gekomen — de diepe, roode darie
- om daarna weer langen tijd eenigen stroom te krijgen, terwijl in de Loet na de af-
zetting van het fijne zand, de strooming nog wel niet dadelijk eindigde, maar toch
zoo gering werd, dat de gevormde klei van den aanvang af met eenige plantenstof
gemengd werd. Blijkbaar vloeide allengs het water steeds trager en kregen de plan-
ten de overhand, totdat er, lang voor de drie andere punten, volkomen stilstand in-
trad en de plantengroei de alleenheerschappij had. De algemeene ontwikkelingsgang,
van deze streek eischt nu dat ook op die drie andere punten de stilstand van het water
en daarmee de veenvorming zou intreden. Dat is dan ook geschied, en wel toen de klei
zich op alle drie plaatsen tot 6 m.-A. P. had opgehoopt. Dat dit in de Loet reeds
bij 11 m.— het geval was, is een graadverschil, meer niet, geen wezenlijk verschil.

De juistheid der hoofdtrekken van boven geschetste ontwikkelingsgang wordt
bevestigd door niet minder dan 76 boringen - hierna nog te bespreken — uit het jaar
1782 in de polders van den Achterbroek, het Beiersche, in het Westen van Stolwijk
(Benedenkerk) en in Perkouw. Gemiddeld werd daarbij de klei op een diepte van 16
voet gevonden, wat zeer goed overeenstemt met een diepte van 6 m.—A. P. (= 5 m.
onder maaiveld). Ook de boringen uit het begin onzer eeuw voor de kunstwerken van
het lijntje Gouda—Schoonhoven geven deze cijfers i).

Uit de boringen, verricht in verband met een ontworpen tramlijn Schoonhoven—
IJselstein blijkt eveneens, hoe sterk in deze streken de ondergrens van het veen be-
heerscht wordt door de afzettingen der stroomen. Zoo treedt in het Westen van de
Lopikerwaard de organogene invloed reeds op bij 10.60—A. P. (boring 1, bij de Vlist,
in het uiterste N. W. van Willige Langerak) en bij 11.45—A. P. (boring 2, bij de Kerk-
vliet, in het uiterste Z. W. van Polsbroek). En dat ondanks de nabijheid op die beide
punten van hierna te beschrijven oude stroomtakken: den Lopikschen stroom bij

De profielen berusten in het archief der Nederlandsche Spoorwegen te Utrecht, en evenzoo die voor Schoon-
ho?en—IJselstein. De laatste zijn opgenomen in Fig. 37, blz. 170, en in Bijlage 13.

-ocr page 109-

no. 2, diens tak den Bovenbergschen stroom bij no. 1. Bovendien vermeldt het Lek-
rapport een boring in Vlist Oostzijde, bij de Vrouwebrug. Daar is mij zóó nabij geen ver-
lande stroom bekend, en uit de opgave, die vollediger had kunnen zijn, kan afgeleid
worden, dat de organogene invloed merkbaar wordt op 11.40 m. onder maaiveld d i
=t 12.40 m.-A. P. (Z. P. = 1.56-A.P.).

Niettegenstaande de groote moeilijkheid, welke de invloed der stroomen oplevert
bij het reconstrueeren van de oude steunlaag, waarop de veenvorming begon - een
moeilijkheid, welke wegens weinige beschikbare gegevens nog verzwaard wordt -
lijkt mij toch de uitspraak geoorloofd, dat ook in het midden der Lopikerwaard de
basis van het veen stijgt. Men vindt n.1. in boring 3 van Schoonhoven naar IJselstein
bij den (Lopikschen) Damweg, in de Z. W. punt van Benschop het veen, en zuiver, op
7.16-A. P. en in boring 5 in den Hoogen Biezenpolder nog geen 200 m. ten Westen
van de stadsgracht van IJselstein, eveneens zuiver veen op 4.30 m.—A. P. En aan deze
beide laatste getallen mag bij de vergelijking met de twee eerste een betrekkelijk groote
waarde toegekend worden, daar ook zij punten betreffen op geringen afstand van
verlande stroomen.

Met deze cijfers Schoonhoven-IJselstein klopt aan de andere zijde van den Vaart-
schen Rijn tamelijk in het verlengde van de lijn dier boringen, de basisHgging van het
veen m den polder de Wiers. Bij twee boringen voor bruggen in den Tiendeweg, een
drietal jaren geleden, werd onder het kleidek een doorloopende veenlaag aangetroffen
tot 6.10 m.-A. P. Daar die punten niet in de nabijheid van stroombanen liggen, mogen
zij m.i. aangemerkt worden als een bevestiging van den regel, dat de basis van het veen
naar het Oosten oploopt.

Met grooten nadruk zij in verband hiermee aanbevolen de raadpleging van de

Figuren 29 en 30, blz. 120/121 en 123, gevende de lengteprofielen van den Lekdijk Be-
nedendams in 193 boringen en die van Bovendams in 328 boringen, alle om den h.m.
uitgevoerd, en in de profielen door stippellijnen aangegeven. Wel is bij Benedendams
de basis van het veen nimmer bereikt, maar het gemiddelde van het bovenvlak
vertoont een stijging, die niet alleen daarom de onderstelling toelaat, dat het onder-
vlak er mee evenwijdig zal loopen, omdat in de Lopikerwaard en de Alblasserwaard
die stijgmg uit de hierboven meegedeelde cijfers volgt, maar ook omdat in Bovendams,
de voortzetting, bovenvlak en ondervlak beide stijgen, en evenwijdig stijgen.

Gezien naast deze profielen is van veel waarde het basiscijfer 1.00—N. A. P. van
het veen bij de wachterswoning aan het Inundatiekanaal te Tiel i). Dit punt, dat als
een aanvulling van de Merwedecijfers te beschouwen is, ligt n.1. even ver stroomop-
waarts als Waakhuis II van Bovendams, halverwege Amerongen en Wijk bij Duur-
stede. En op dat punt, waar blijkens het lengteprofiel het veen langs de Lek, prac-
tisch althans, uitwigt, ligt het op overeenkomstige diepte als te Tiel.

De uitkomsten der gegevens omtrent de basis van het veen overziende blijkt
zooal^rboven reeds gezegd is, dat ook in het Lekgebied het veen naar het Oosten

Boring van 1915 door het Wapen der Genie te Gorkum.

-ocr page 110-

rijst, en dat liet dikwijls genoeg typisch als „veen op grootere dieptequot; ontwikkeld is,
om de opvatting van Tesch omtrent de groote stratigraphische beteekenis dier laag,
welke hij voor de aangrenzende streken bewijst, ook hier toepasselijk te verklaren.
Echter met een ingrijpende wijziging, doordat hier het stroomend water in sterke mate
het landoppervlak, dat elders overheerschte, op den achtergrond drong.

Steenhuis waagt de onderstelling i), dat de accumulatie, welke van den aanvang
van het Holoceen af door dit water werd verricht, uit „fijner zandquot; bestond. De meer-
dere gegevens, waarover ik beschik, bevestigen deze voorstelling in sterke mate, met
dien verstande evenwel, dat ik aan deze zanden geen voorkeur voor de streek ten Zuiden
van de Lek toeken Integendeel blijkt in de Krimpenerwaard op de diepte, waarop
het Holoceen er vermoedelijk zal aanvangen, steeds fijn zand te liggen. Voorkeur zie
ik wel in de Alblasserwaard voor hard, droog, zwart veen aan de basis van het Ho-
loceen, daar dit me in de Krimpenerwaard nog geheel onbekend is. Dit wijst er op,
dat naar het Zuiden het terrein toen, zeer in het algemeen, droger was dan naar het Noor-
den, een gevolgtrekking, die geheel klopt met de grootere resten van het laagterras in
het Zuiden, welke aan het einde van het Pleistoceen niet meer opgeruimd konden wor-
den. Ook geeft een steun voor die gevolgtrekking de hieronder te bespreken hoofd-
richting der rivieren naar het N. W. in het Oud-Holoceen.

In de op blz. 41 aangehaalde Duinstudie VIII, en vooral in Duinstudie VII, waarin
hij de positieve niveau verandering van de Nederlandsche kust in het Holoceene tijd-
vak bespreekt ontwikkelt Tesch de gedachte, dat deze niveauverandering een gevolg
zou zijn van de rijzing van den zeespiegel tengevolge van de dien geheelen tijd nog
steeds voortgaande afsmelting van het landijs. Als daarnaast nog zou voorkomen
de voortzetting van de orogenetische bodembewegingen uit het einde van het Tertiair
en van het geheele Pleistoceen, dan acht hij het bedrag van deze door den korten duur
van het Holoceen zoo gering, dat hun kleine onderlinge verschillen niet als een meetbare
grootheid in de versterking van de horst- en slenkvorming tot uiting komen.

De argumenten voor dit betoog aangevoerd lijken mij zoo sterk en geven ook een
zoo ongezochte verklaring voor de door mij geconstateerde feiten, dat ik het denkbeeld
van Tesch aanvaard heb, en van dit algemeene gezichtspunt uit me ook den opbouw van
het Lekgebied in het Holoceen voorstel.

Zooals gezegd zouden dan groote deelen van Zuid- en Noord-Holland bij het begin
van het Holoceen behoord hebben tot een landoppervlak. Dit zal blijkens de booruit-
komsten niet bij de tegenwoordige kust hebben opgehouden. Hoever het zich in de tegen-
woordige Noordzee zal hebben voortgezet is niet bekend. Mogelijk echter niet ver,
zooals af te leiden valt uit het ontbreken van het „veen op grootere dieptequot; in een smalle,
lange strook binnen de kust aan weerszijden van de grens tusschen de beide provincies.

1) Lekrapport. Bijlage I, blz. 31, r. 5 t. m. 2 v. o.

Volgens blz. 27, d, is dit 1°. matig grof, grindvrij zand, 2°. fijn zand.
=) Lekrapport. Bijlage I, blz. 27.
T. A. G. 1922, blz. 66 e. v.

-ocr page 111-

De rijzing van den zeespiegel was oorzaak, dat een groot deel van dit Ondholoceene
land onder liep. De mariene sedimenten op het veen bewijzen dit. In de Lekstreek, dit
begrip in den zeer ruimen zin genomen, zijn geen Holoceene zeeafzettingen bekend. Dit
gebied zal als een delta in de zee vooruitgestoken hebben, en door zijn sterkere aan-
slibbing ook in zijn meest Westelijke gedeelten in den strijd met het opdringende zee-
water overwonnen hebben.

Tegelijk met deze transgressie Oostwaarts, breidde de Noordzee zich naar het
Zuiden uit, in de richting, waar de Oceaan zijn aanvallen deed op de landengte, die
nog altijd Engeland met het vasteland verbond. Dit leidde ten slotte van het Kanaal
uit tot de doorbraak, die het begin was van de vorming van het tegenwoordige Nauw
van Galais.

De vloedstroom, hier veel sterker dan de ebstroom, voerde het puin in groote hoe-
veelheid het Kanaal uit en de Noordzee in, en vormde zoo den eersten strandwal, die
de oorsprong werd van de duinenrij.

Het water in het ondiepe strandmeer tusschen dien strandwal en de voormalige
kust werd weldra brak door de onvolkomen verbinding met de zee eenerzij ds en het
instroomende rivierwater anderzijds. De kokkels (Cardium edule L.) en iets hooger de
slijkgapers (Scrobicularia piperata Desh.) zijn in de betreffende afzettingen de aandui-
dingen van deze facies. Op den bodem van het haf bezonken de fijnste sedimenten
van het ingestroomde water: de oude blauwe zeeklei vormde zich. Zij hoogde den bodem
tot even onder den ebstand op, zoodat plantengroei mogelijk werd, terwijl door de in-
middels toegenomen breedte van het duinlandschap de toetreding van zout water
steeds moeilijker ging. Veen vormde zich, eerst nog brakwaterveen, hoofdzakelijk uit
riet, en daarna, zooals bekend is, gewoon laagveen uit zoetwater, dat op zijn beurt de
plaats bereidde voor boschveen en voor hoogveen.

Tesch onderscheidt naar de doorbraak in het Zuiden, die de toestanden geheel
veranderde, het Holoceen in Oud-Holoceen en Jong-Holoceen. Ook buiten het gebied
door hem in zijn Duinstudies behandeld, en inzonderheid in het deltaland, dat mij
bezig houdt, is aanleiding de Jongholoceene toestanden van de Oudholoceene te on-
derscheiden.

Door die doorbraak immers veranderde in wezen de verhouding der getijden.
Voor deze gebeurtenis was de Noordzee een doodloopende inham als de tegenwoor-
dige Zuiderzee. Van Schotland af werd het verschil tusschen eb en vloed steeds gerin-
ger en was op onze kusten waarschijnlijk heel zwak. Na de doorbraak kwamen de
getijden ook van het Zuiden af, en ontstonden groote verschillen tusschen hoog en
laag water. Hoe breeder de verbinding tusschen Kanaal en Noordzee in den loop der
tijden werd, hoe meer deze verschillen geaccentueerd werden. Vooral de lage ebstan-
den waren het die invloed uitgeoefend hebben op de ontwikkeling van het landschap
tot zeer ver van de kust af. Langs de geheele tegenwoordige Zeeuwsche en Hollandsche
kust traden zij in het Zuiden vroeger in dan in het Noorden, en liepen er lager af. De
erosiebasis onderging een verandering ten gunste van het Zuiden. De stroomen in die

-ocr page 112-

richting konden krachtiger worden ten koste van de Noordelijke armen. Al zullen
plaatselijke invloeden dit proces af en toe vertraagd kunnen hebben, al hebben deze
invloeden mogelijk wel eens korter of langer tijd in tegengestelden zin gewerkt, toch
IS de tendenz in het Jong-Holoceen een verplaatsing van den waterafvoer naar het
Zuiden geweest, en zij is dit nog.

Die tendenz bestaat niet enkel voor het gedeelte der Noordzee, dat voor de Lek-
streek van belang is. Ineen nog jonge studie heeft Jessen aangetoond, dat zij algemeen
is van de wateren van de Schelde af tot den Eider toe i). Hieronder zal aangetoond
worden, dat meer dan al bekend was, in het door mij behandelde riviergebied de
ontwikkeling der hydrographie overeenkomstig met dien theoretischen regel gegaan is.
Daarnaast zal evenwel blijken, dat die regel niet zoo maar werktuigelijk toe te passen
is, dat er afwijkingen zijn. De oorzaken hiervan, de plaatselijke invloeden, op te
sporen maken het vraagstuk der hydrographische wordingsgeschiedenis tot een nog
belangwekkender probleem dan het in zijn algemeenen vorm al is.

§ 2. Overzicht van Beeld en Bouw van het Landschap.

Algemeene Landschapsbeschrijving 2).

Traditioneele geologische indeeling. Sedert Staring, die zelf echter, zeer voorzichtig,
zich in vage termen uit, vindt men in handboeken en leerboeken de volgende alge-
meene voorstelhng van het landschapsbeeld.

^ Onmiddellijk aan de hooge Pleistoceene gronden van Utrecht sluit zich een jong
rivierkleigebied aan rustend op een Pleistoceenen grondslag, ten Noorden van de Lek
zich tot voorbij den Vaartschen Rijn uitstrekkend, ten Zuiden van de Lek, reeds be-
oosten den Diefdijk, in het Land van Kuilenburg, eindigend.

Daarna volgt een veenlandschap, deel uitmakend van het groote Hollandsch-
Utrechtsche laagveen, en alleen langs de voormahge of nog bestaande rivieren: Oude
Rijn, IJsel, Lek, Merwede, Noord, met een laag rivierklei, meestal vrij dun, bedekt.
Dit veen zou ook op Pleistoceen zand rusten.

Kommenlandschap Tegen belangrijke onderdeelen van deze voorstelling heb ik
en vlak landschap, bezwaren.

Het is mij gebleken, dat het rivierkleigebied niet beantwoordt aan de gelijkmatig-
heid van de geijkte voorstelling. Gaat men door het land dan ontleedt zich het land-
schap voor den onderzoeker in lange, breede, hoogere strooken, meestal met een gril-
Hg zich door het terrein slingerende toch duidelijk te herkennen hoofdrichting, en met

Dr. Otto Jessen. Die Verlegung der Mussmündungen und Gezeitentiefs an der festländischen Nordseeküste
in jungalluvialer Zeit. Stuttgart 1922.

In de uiteenzettingen van deze paragraaf worden in hoofdzaak algemeene opmerkingen gemaakt vooral
met het doel in de volgende paragraaf, waarin plaatselijke beschrijvingen gegeven worden, herhalingen te ver-
mijden. Daar vindt men dan meer de concrete gegevens, die hier nog spaarzaam zijn. In de slotparagraaf vindt
men de beschouwingen bijeen, waarvoor de kennis van die concrete gegevens vereischt wordt.

-ocr page 113-

een nog grilliger verloopenden rand als begrenzing. Die hoogere strooken, waarvan
verschillende groepen zijn aan te wijzen, splitsen zich, terwijl verdef op de onderschei-
den takken van een groep soms weer samenkomen, soms zich met takken van een
andere groep vereenigen, soms ook zich geleidelijk in het landschap benedennit op-
lossen, daarin als het ware verdwijnen, maar niet spoorloos. Het geheel vormt aldus
een stelsel van breede, laag gewelfde ruggen met een sterken ouderlingen samenhang.
Tusschen die ruggen ingesloten liggen ondiepe kommen, welke in het Oosten van het
gebied van betrekkelijk geringen omvang zijn, en scherp gescheiden van hun buren
door de ruggen, maar meer naar het Westen toe in grootte toenemen, gewoonlijk
echter dan in diepte afnemen, en wel eens met een aangrenzende kom samenhangen
of althans schijnen samen te hangen. De meest Westelijke sluiten zich bij het veen-
landschap aan, zijn te beschouwen als het begin daarvan.

Al die kommen zijn zoo typisch, dat de term kommenlandschap zich van zelf
opdringt.

Hun ontstaanswijze is m i. aan geen twijfel onderhevig.

Aan de oppervlakte bestaan zij als de ruggen uit klei, maar uit klei, die ook onder
de tot teelaarde vervormde bovenste laag, donker gekleurd is, en een groot gloeiverlies
heeft, dus blijkbaar door organische bestanddeelen verontreinigd is. Daarentegen
blijkt zij bij slibbing of geen, of zeer weinig, en dan slechts uiterst fijn zand te be-
vatten. Hoewel bijna geheel als grasland in gebruik klagen de boeren erg over de moei-
lijkheid, de stugheid, bij de bewerking. Wordt zij weinig geploegd of gespit, des te meer
heeft men met haar te stellen bij het graven of uitdiepen van de slooten, die voor het
veeteeltbedrijf keurig in orde gehouden moeten worden.

De klei van de ruggen evenwel is, reeds in de bewerkte bovenlaag, lichter van
kleur en krijgt onmiddellijk daaronder een heel lichte tint. Het gloeiverlies is gering
Is zij dus weinig met orgaidsche resten gemengd, des te rijker is zij gewoonlijk aan
zand, dat in zeer afwisselende hoeveelheid voorkomt, maar meestal nog zeer fijn is,
hoogstens fijn wordt. De boeren bewerken haar graag. Ze is losser en brozer, splijt daar-
door gemakkelijker bij het ploegen, en bij het eggen vallen de kluiten veel meer uiteen.
Ze is veel meer als bouwland in gebruik dan de taaie klei der kommen. Haar hoogere
ligging is echter voor een groot deel mee oorzaak van haar meerder gebruik als bouwland.
Tijdens distributie en scheurwet kozen de boeren, indien mogelijk, deze gronden uit
om gescheurd te worden. Wel is dit gedwongen bouwland nu weer „in het gras gegooidquot;,
zooals men zegt, maar ondanks het feit, dat na den oorlog het veeteeltbedrijf voordee-
liger was dan de landbouw, zijn de oude stukken bouwland van voor den oorlog nog
meest als zoodanig in gebruik.

De oorsprong van het verschil tusschen kommen en ruggen ligt echter vooral in
den ondergrond.

Deze bestaat in de ruggen in verreweg de meeste gevallen eerst uit een afwisse-
ling van laagjes klei en zand, gewoonlijk elk nog geen d. m. dik en dikwijls veel min-
der. Naar beneden neemt het zand steeds meer in hoeveelheid toe, en weldra vindt
men, hoewel op de eene plek wat dieper dan de andere, geen spoor van klei meer.

-ocr page 114-

Dit wisselt meest tusschen omtrent een halven meter diepte en een paar meter, maar

gaat dikwijls tot drie en vier meter. Bij groote uitzondering schijnt het zand, blijkens

de zandige samenstelling van de teelaarde, tot aan of zeer nabij de oppervlakte geko-
men te zijn.nbsp;jnbsp;amp;

Met het verdwijnen van de klei wordt het zand grover en als regel treedt tusschen
het zand spoedig wat fijne grind op, sterk afgeronde korrels 2 k 3 m.m. groot, soms
echter grooter, als maximum tot 1 a 1.5 c.m. toe.

Een enkele maal vond ik een kleidek van 1 a 1.5 m. dikte rechtstreeks op grind-
rijk zand liggen.nbsp;^ ^

In het algemeen is in het Oosten het materiaal grover dan in het Westen Deze
regel mag echter met in den zin opgevat worden van een geleidelijke overgang zonder
onderbrekingen. Het gebeurt integendeel vaak, dat na fijn zand, meer Westelijk weer
grover zand met grind optreedt. Zoo was ook het hierboven bedoelde geval van grind-
^ zand dadelijk onder klei vrij ver naar het Westen: in Blokland, achter Montfoort

^ .nbsp;ondergrond veenachtig. Hoe meer de kom naar het

Westen hgt, hoe zmverder en ook hoe dikker in den regel het veen is. Toch is het in
het Oosten vaak nog zoo zuiver, dat het in de oorlogsjaren bijna overal gebezigd
werd om turf voor eigen gebruik van te maken. Tot vlak bij Houten toe geschiedde dit.

Meestal ligt het veen onder een kleidek van 1 a 1.5 m. dikte, dikwijls minder dik,
zelden dikker Meer naar het midden van de kom toe wordt de kleilaag dunner. In
de Oostelijke kommen is zij over \'t geheel dikker dan in de Westelijke.

_ Daar m het Oosten reikt het kleidek tot in het polderwater, soms slechts enkele
decimeters, maar meestal een halve meter of meer. De bodem der slooten is doorgaans
veen, en langs de slootkanten ziet men in de versche^talen - pluizen zegt men in som-
mige polaers - de bonken van dit veen boven op de kluiten klei liggen

Inhet Westen van het kommenlandschap begint daarnaast een typisch nevenver-
schijnsel te komen, dat het sterkst ontwikkeld is nog Westelijker, waar niet meer van
kommen gesproken kan worden, doch nog meestal wel
een kleidek aanwezig is. Het be-
staat hierm, dat de grens tusschen polderwater en lucht op gelijke hoogte ligt als
de grens tusschen veen en klei. Talloos veel keeren heb ik dit waargenomen in het
Westen van de Lopikerwaard, in de Krimpenerwaard, eninde overeenkomstige deelen
van de Alblasserwaard, het Land van Woerden, en Schieland. Klopten de grenzen eens
met, dan kwam dit bijna steeds door grootere dikte van de kleilaag, die tot onder den
waterspiegel dook. Alleen, waar de kleilaag uitwigde, bij de nadering van het zuivere
veenlandschap dus, vond ik het veen in den vorm van zwarten grond, teelaarde, boven
het niveau van slootwater en grondwater.

Dit samenvallen dier grenzen in zulk een uitgebreid gebied kan geen toeval zijn.

Boven zei ik reeds, dat naar mijn meening de vormingswijze van kommen en
ruggen geen aanleiding tot twijfel behoefde te geven, in welke meening ik versterkt
werd door de waarneming van het tweede verschijnsel, dat een weinig scherper ge-
formuleerd, dan de werkelijkheid is, aldus luidt: boven het grondwater klei in
Lt
grondwater veen.

-ocr page 115-

Beide verschijnselen hebben namelijk éénzelfden oorsprong en berusten op de tegen-
stelling van fluviatiele en organogene bestanddeelen in onzen bodèm, op hun ver-
schillend gedrag ten opzichte van de zuurstof. Toen bij het in cultuur brengen van de
gronden in deze streken weteringen en slooten werden gegraven en, mede door de
allengs verbeterende uitwatering op het buitenwater, de grondwaterstand werd ver-
laagd, begon de dampkring vrij geregeld toegang tot den bodem te verkrijgen. Zuur-
stof en bacteriën konden de organische bestanddeelen krachtig gaan aantasten, maar
hadden geen invloed op de fluviatiele. Terwijl de eerste als eindproduct der ontbinding
in den vorm van CO2 en H2O aan
de anorganische natuur teruggegeven ^^^^^^
worden, en daardoor hun terrein voort-
durend lager wordt, blijft het terrein
der zuiverder rivierafzettingen onge-
veer op zijn oorspronkelijk niveau.
Eenige daling zal ook hier hebben
plaats gevonden: fluviatiele vormingen
zonder organische bijmengsels kent men
niet, en bovendien heeft ook in de
ruggen die inklinking gewerkt, welke
een gevolg is van het droger worden
van den bodem. Zoowel waar nu de
ruggen liggen als waar de kommen aan-
getroffen worden, zal het terrein dus
nbsp;I\'ig- 25.
gedaald zijn, maar in de kommen ver-
reweg het meest. Daardoor werden de ruggen als het ware uitgepeld, een proces,
dat nog lang niet afgeloopen is, dat integendeel in den laatsten menschenleeftijd^door
het algenieener worden der stoomgemalen en den daardoor ook in den winter lager
waterstand in de polders nog krachtiger werkt dan vóór de eeuw van den stoom. En in
de beide laatste tientallen jaren heeft de invoering der motorgemalen, vooral voor
kleine polders gemakkelijker aan te schaffen, nog weer bijgedragen tot versterking
van de ontwikkeling van het landschap in deze richting. Overal in dit polderland heeft
de mensch het tegenwoordig in zijn macht den grond den geheelen winter zoover
boven te houden als hij wil, en daardoor vroeg in het voorjaar droog te hebben. De
oudere onder het thans levende geslacht verhalen allen, hoe dat in hun jeugd nog an-
ders was, hoe toen in het natte jaargetijde de velden, de wegen zelfs, weken aaneen,
maandenlang, dras stonden en niet zelden blank. Hoe men naar de kerk voer met de
schouw en hoe men de dooden naar het kerkhof kloette, omdat de wegen onbruik-
baar waren, en hoe men bij vorst wel eens van toren tot toren kon schaatsenrijden
in rechte lijn over het onmetelijk ijs vlak boven de velden. Toen kwam het voor, dat
het tot den längsten dag duurde, voordat het land behoorlijk droog en warm was,

De schouw is het vaartuig met platten bodem, vooral in de veenpolders algemeen in gebruik. De kloet is de
vaarboom, waarmee de schouw voortgeduwd wordt.

-ocr page 116-

en dan pas kon voor dat jaar de inklinking (de som van intering en indroging) be-
ginnen.

Naarmate men verder in het verleden teruggaat des te primitiever zijn de mid-
delen voor de uitwatering, en des te geringer zal per eeuw de toeneming van het relief
geweest zijn.

Als uitgangspunt stel ik me evenwel geen landschap zonder relief voor.

De ruggen van thans zijn ontwijfelbaar de oude stroombanen van het vrije on-
bedwongen deltaland. De kommen van heden waren daartusschen drassige eilanden,
moèraiseiTte middên der deltaarmen.

Hoe weinig ook, zij moeten hooger gelegen hebben dan de watervlakken, anders
zou de rivier eenvoudig daar zijn gaan stroomen.

Soms hebben de wateren langen tijd het gebied der eilanden vrij ongerept gelaten.
Dan ontstond tamelijk zuiver veen. Toch zullen de hoogtste w^aterstanden het rivier-
water ook boven de moerassen gebracht hebben. Dit blijkt uit de anorganische ver-
ontreiniging van het veen. De turf er van gemaakt heeft een zeer hoogasch gehalte
en de verbrandingswaarde is dientengevolge gering. Handelswaarde heeft zij niet:
ze kan niet concurreeren met de Amstelveensche turf of die van Wilnis.

Tegen den tijd, dat aan den natuurlijken opbouw van het landschap door de sa-
menwerkende vormende krachten van rivier en moeras, een einde werd gemaakt ten-
gevolge van het ingrijpen van den mensch, was de verhouding tusschen deze beide
krachten anders dan in den tijd toen het veen der kommen zich vormde. Het tijdperk
van de afsluiting der vrije vormingen in dit deltagebied werd namelijk gekenmerkt
door overstroomingen der moerassen op groote schaal. Het was de tijd, waarin in het
overgroote deel van de Lekstreek de venen met de laag klei of met veenhoudende
klei, bedekt werden, die er thans in den regel de oppervlakte uitmaakt. Alleen het
midden van de Krimpenerwaard, met het dorp Berkenwoude als middelpunt, maakt
een belangrijke uitzondering. Daar is het veen, ook aan de oppervlakte, nog zuiver.
Maar al het veen, dat de kaart van Staring aangeeft in het Noorden en Oosten van de
Krimpenerwaard, in de Lopikerwaard, in de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en
het Land van Kuilenburg komt daar niet aan de oppervlakte, of niet zuiver, behalve
in de Alblasserwaard nog in enkele stukjes van wellicht niet meer dan eenige tientallen,
hoogstens enkele honderden h.a. elk, en een wat aanzienlijker stuk naar het Westen
van de Lopikerwaard, onmiddellijk ten Oosten van het dorp Polsbroek.

!!i

li,
rH\'-

]iS| i

Oorzaak der vorming van Voor zulk een groot algemeen verschijnsel moet een
het afsluitend kleidek. groote algemeene oorzaak bestaan. Hier en daar duikt in
de literatuur de onderstelling op, dat de herhaalde doorbraken der dijken de
schuld zouden dragen. Over de geologisch nog waarneembare, zeer merkwaardige
gevolgen van die doorbraken verwijs ik naar Bijlage 3. Hier wil ik al opmerken, dat ik
aan zulke verstrekkende gevolgen der doorbraken niet geloof. Voor onze geologische
verschijnselen rekenen we met grooter tijdruimten dan de enkele maanden, bij hooge
uitzondering misschien uitgedijd tot enkele jaren, waarin het slijkrijke overtroomings-

-ocr page 117-

water tusschen dijken en kaden rustig uitgebreid als in groote bakken zijn slib op de
begroeide vlakten moest achterlaten. Krachtiger argument is echter het feit, dat
de afwisselende dikte der kleibedekking ten Zuiden van de Lek heelemaal niet in
overeenstemming is met de verschillen in dikte, die men zou mogen verwachten als
de overstroomingen de oorzaak waren. En zoo ook liggen er de plekjes, waar de klei-
bijmenging zoo gering is, dat mogelijk beter van ontbreken gesproken zou moeten
worden, juist daar, waar het overstroomingswater het meest zijn slib kon laten be-
zinken. Hierover bij de bijzondere beschrijving nader. Ten Noorden van de Lek bij
analoge toestanden een overeenkomstige argumenteering, maar sterker, want aan deze
zijde ligt het meer dan 5000 h.a. groote veen om Berkenwoude zonder een spoor van
kleidek, terwijl de doorbraken-theorie ook juist daar de dikste kleilagen moest hebben.
Bovendien eischt dit Perkouwsche i) veen, zonder aequivalent aan de Zuidzijde van
de Lek, dat het Noorden slechts onbeduidend door de watersnooden geteisterd zou
zijn in vergelijking met het Zuiden. Dit is in strijd met feiten door de geschiedenis
medegedeeld, en door de aardkunde bevestigd. Zie over dit laatste nader Bijlage 3.

Als de groote algemeene oorzaak, die nagenoeg overal in het Lekgebied de jongste
kleiafzettingen bracht, meen ik de verplaatsing der riviermonden in de richting van het
Nauw van Galais te moeten beschouwen. Bedenkt men, dat de verwijding en verdie-
ping van deze zeestraat den geheelen duur van het Jong-Holoceen voortging, en ook
thans nog voortduurt, dan kan men zich voorstellen, dat hoe meer men den geschied-
kundigen tijd nadert, hoe sterker het waterafvoerend vermogen der stroomarmen in
Westelijke en Zuidwestelijke richting wordt, en hoe zwakker in Noordelijke en Noord-
westelijke richting, wat, zooals overbekend is, zich ook in den geschiedkundigen tijd
voortgezet heeft, en nog steeds zich voortzet, behalve waar de Waterstaat ingreep.

Het is ter verklaring der genoemde kleibedekkingen m.i. dus niet juist ze zich als
een gevolg van vermindering der waterafvoer in een of ander deel van dit gebied voor
te stellen. Ik stel me voor, dat de kommen b.v. in de streek van Krommen Rijn, Ou-
den Rijn en Hollandschen IJsel hun kleidek ontvingen toen de capaciteit dezer wateren
en die der nu geheel dichtgeslibde in hun omgeving aanmerkelijk toenam door ver-
zwakking van den Gelderschen IJsel. Misschien, dat de verdwijning van den Rijntak
door de Geldersche vallei in dezen tijd te stellen valt, en dan zou dit krachtig tot ver-
hooging van den waterstand beneden den Grebbeberg hebben bijgedragen.

De kleiafsluiting bezuiden de Lek zou dan in \'t algemeen nog jonger zijn en pas
ontstaan toen Vecht en Ouden Rijn het moesten opgeven ten gunste van Lek en Waal.
Het opwerpen der dijken, zwak in den aanvang, zal dan die opslibbing aanvankelijk
veel verminderd hebben, en heeft er ten slotte een einde aan gemaakt. Voor deze op-

Perkouw, de naam die nog altijd door een ieder gebruikt wordt, is de oorspronkelijke naam, de juiste dus,
door de ambtenarij verbasterd tot Berkenwoude. Is dit behalve voor den geschiedkundige vooral voor de be-
volking hinderlijk, de geoloog kan aan het gebruik van den ambtelijken naam geen steun geven. Zeker is, dat
bij de bestudeerde, bovenlandsohe, venen het berkenstadium der veenvorming al eeuwen en eeuwen voorbij zou
zijn bij de dikte, die het Perkouwsche veen had, toen de streek bewoonbaar werd gemaakt. Van den ontwikkelings-
gang onzer delta venen weten we evenwel nog zoo goed als niets. Mocht de begane fout eens hersteld worden.

-ocr page 118-

vatting pleit vooral het feit, dat de bedekkende kleilaag daar over \'t geheel veel dun-
ner is. De mensch heeft hier ontijdig in \'t werk der natuur ingegrepen.

In het Feestschrift voor Lorié i) herinnert Niermeyer aan de veel aangehaalde
„ideequot; van Multatuli, waarin deze het voorgeslacht beschuldigt te vroeg de dijken te
hebben aangelegd, welke beschuldiging door Niermeyer aan gebrek aan kennis wordt
toegeschreven. Van gebrek aan kennis bij den ongebreidelden phantast houd ook ik
mij stellig overtuigd, maar dat neemt niet weg, dat ik van oordeel ben, dat hij hier
bij toeval iets beweerd heeft, hetwelk althans voor dit gedeelte van ons land, de waar-
heid is, terwijl de hoogleeraar in de Aardrijkskunde den bal missloeg.

Pleistoceen zand in den regel Ten slotte zij er nog op gewezen, dat de gangbare
niet de steunlaag van het on- voorstelling, volgens welke het veen in al deze streken
derste Holoceene veen.nbsp;op Pleistoceen zand zou rusten, onjuist is. Deze voor-

stelling is door Staring in de wereld gebracht, die zich eerst voorzichtig uitliet zeggende:
„De venen van den Krimpenerwaard en den Alblasserwaard, daarentegen, schijnen weder
tot de eerste reeks te behoorenquot; 2). Wat verder liet hij geen twijfel meer blijken, en
schreef: „Te Gouda zijn, even als onder de Krimpenerwaard en de Alblasserwaard
de zeebezinkingen niet meer aanwezig, maar het zanddiluvium vormt den ondergrond
van de veenlaag, die hier aan de oppervlakte ligtquot;^). En evenzoo vier jaar later: „Zoo
ligt het (zand diluvium) b.v. onder de veenen van de Krimpener- en Alblasserwaar-
denquot; 4).

Het is jammer, dat de Gelderschman Staring niet bekend was met een reeks van
76 boringen uitgevoerd in Augustus en September 1782 en o.a. in een officieele uit-
gaaf gepubliceerd in 1797 als een der „Stukken betrekkelijk het verveenen van omtrent
Twee duizend morgen lands in de Crimpenerwaardquot;. Bij deze boringen uitgevoerd in
de gemeente Berkenwoude en de Westelijke helft der gemeente Stolwijk werd in 74
der gevallen tusschen 6 en 17 voet klei aangetroffen als steunlaag van het veen. In
de twee overige gevallen was op een diepte van 17 voet en van 13 voet de boring in het
veen gestaakt, zoodat nergens zand aangetroffen is als basis.

Tot zijn meening was Staring gekomen door het drietal zandplekken, dat in de
Alblasserwaard aan hem bekend was.

Conservatisme der Wat de plaatselijke betrekking tusschen de waterloopen en de
deltaarmen.nbsp;moeraseilanden betreft, deze denk ik mij tamelijk conservatief,

d. w. z. dat de eerste niet zoo grillig nieuwe wegen insloegen, en dan hun oude beddin-
gen verlieten, als nog altijd de algemeene voorstelling is. Niet dat ik van meenig
ben, dat water en land ieder zijn eigen onbetwistbaar domein gehad zou hebben,

Verhandelingen van het Geologisch-Mijnbouwkundig genootschap. Geologische Serie. Deel VI. 1922, blz. 150.
De bodem van Nederland I, 1856, blz. 83. De eerste reeks zijn „de veenen, waarbij de zandgrond van het
diluvium onder het veen wegschietquot;, t. a. p. blz. 82.
De Bodem van Nederland I, 1856, blz. 303.
De Bodem van Nederland II, 1860, blz. 115.

-ocr page 119-

maar wel dat althans de hoofdstroombanen de eeuwen door in hoofdzaak dezelfde
bedding behielden, daarin voortdurend accumuleerend, en bij uitzondering misschien
eens wat erodeerend een weinig naar links, en weer terug wat naar rechts opscho-
ven, en ook wel eens een gevormden meander afsneden. De
stroomverplaatsingen
waren wat klein werk, de groote lijnen bleven gehandhaafd, zoolang de opbouw van
het landschap door geen nieuwe factoren beheerscht werd, dat is gedurende het geheele
Oud-Holoceen. Pas in den loop van het Jong-Holoceen, toen de trek naar het Nauw
van Calais begon, is m.i. langzamerhand een ingrijpende wijziging ontstaan, die ik me
dan nog zoo denk, dat het water zich vooral wierp in reeds aanwezige kleinere water-
loopen en deze tot machtige armen deed aanzwellen, maar weinig of geen nieuwe ba-
nen schiep. In de oude wegen verminderde geleidelijk met de stroomsnelheid de water^
afvoer. De afzettingen worden steeds fijner: het matig grove zand met hier en daar
wat fijn grind, maakt plaats voor fijner zand zonder grind, dat vervangen wordt door
afwisselende laagjes zand en klei, en een kleidek sluit het geheel af. De afnemende wa-
terhoeveelheid, waardoor de bedding steeds smaller werd had tengevolge, dat bovenstaan-
de beschrijving niet enkel in vertikale richting geldt, maar ook in horizontale. De ver-
lande rivieren, de tegenwoordige ruggen, geven
daardoor nevenstaand schema als doorsnede.

Mijn meening omtrent het bovengenoem-
de conservatisme der rivieren is vooral ge-
grond op een drietal groepen waarnemin-
gen.

Dikwijls werden mij mededeelingen gedaan over de aanwezigheid van veen onder
de bedding van de tegenwoordige rivieren, dat zijn de stroomen, die in den jongsten
geologischen tijd in vermogen zijn toegenomen. Die mededeelingen waren zoo talrijk
en hadden betrekking op zulke groote afstanden, dat zij den indruk wekken, dat bij de
verruiming van de bedding als regel het veen gespaard bleef. Opgeruimd schijnt het
alleen te zijn in de hohe oevers, waar de sterke uitschuring zelfs buitengewone diepten
veroorzaakte. De erosie kan op zulke plaatsen bovendien nog de onderliggende klei-
laag verwijderd, en tot in het Pleistoceene zand door gewerkt hebben. Zoo, om een enkel
voorbeeld uit het heden te geven, in den Hollandschen IJsel voor den Perkouwschen
molen, waar de rivierkaart een diepte geeft van
142 d.m.—M. E., terwijl even daarbo-
ven de diepte
47 d.m.—M. E. bedraagt, en even ver naar beneden slechts 36 d.m.—M.E.

De tweede groep Vvaarnemingen bestaat hierin, dat ik zooveel mogelijk nagegaan
heb de uitkomsten van boringen, die in de oude stroombeddingen verricht zijn. Voor-
zoover deze uitgevoerd zijn in de centrale strook der ruggen, gaven zij zonder uitzon-
dering een profiel uitsluitend van klei en zand, zonder onderbreking door veen. Dat in
een verder verleden dus steeds het veen opgeruimd zou zijn, terwijl het in een meer nabij
verleden en in het heden als regel gespaard bleef, is onwaarschijnlijk. Dit klemt te
meer, omdat door de huidige kunstwerken de erosie krachtig bevorderd wordt, zoo-
dat wij deze in de vrije natuur veilig op een geringer bedrag kunnen stellen.

Wel is herhaaldelijk veen aangetroffen in de hellingen der ruggen, buiten de eigen-

-ocr page 120-

lijke stroombaan dus. Ik geloof, dat dit mijn opvatting versterkt. Telkens wanneer
een dier oude takken, door welke oorzaak dan ook, tijdelijk grooter vermogen kreeg
deponeerde zij baar afzettingen op bet belendende moeras, maar liet de vormingen
er van intact.

In verband met dit laatste onderwerp; de betrekking tusschen de rivier en de haar
belendende omgeving een enkele opmerking over het voorkomen van
oeverdammen.

Bij de volkomen dichtgeslibde armen heb ik ze niet of nagenoeg niet aangetrof-
fen. De zeer weinige gevallen, waarin ze over korten afstand aanwezig schenen te
zijn, moeten waarschijnlijk beter verklaard worden als ruggen ontstaan uit aftakkingen
van een hoofdstroom, die eenige honderden meters evenwijdig aan deze stroomden,
en er zich dan weer mee vereenigden.

Dit gemis valt op, daar hun bezit een universeel verschijnsel is bij een accumu-
leerende rivier, en men bij voorbaat dus verwachten kan, dat zij bij onze verdwenen
laaglandsrivieren gevormd zullen zijn. Het bovengedeelte van den Hollandschen IJsel
vertoont ze trouwens nog heel mooi.

Hun ontbreken is, dunkt mij, echter gemakkelijk te verklaren uit het verlan-
dingsproces. Van den tijd af, dat de rivier minder water ontving dan voorheen, en
de stroomsnelheid geringer werd, nam de afzetting in de bedding toe, maar buiten
de oevers treden deed het water zelden of nooit meer. De natuurlijke oeverdammen
namen dus weinig of niet meer toe, mogelijk door de ongehinderde inklinking iets af.
De bedding vulde zich daarentegen op, en bij het einde van het proces was het niveau
verschil verdwenen. Waarschijnlijk is soms wel het oude bed hooger gestegen dan het
niveau van zijn voormahge oeverdammen. Tegelijk met de verlanding ging immers de
veengroei in de omgeving door, en konden van het moeras uit de oeverdammen door
veen overwoekerd worden, waardoor de stervende rivier haar laatste afzettingen hooger
kon afzetten dan zij vroeger haar dammen had kunnen opv/erpen. Al heb ik nergens
zulke dammen aangetroffen, toch is bovenstaande redeneering niet zuiver deductief,
want wel heb ik rivierloopen gevonden, die over haar geheele breedte, vele kilometers
ver, door het veen overgroeid waren. Den nadruk wil ik leggen op het daareven ge-
bruikte woord soms. In het grootste deel van het behandelde gebied immers hebben
de organogene krachten, hoewel werkzaam, het tijdens of na de verlanding niet meer
tot vorming van venen kunnen brengen.

De derde groep waarnemingen sluit zich nauw bij de tweede aan. Ze betreft de
aanwezigheid van
kvi^ellen in de ruggen, vaak zoo talrijk, dat deze door de bevol-
king kwelbanen genoemd worden. Ik heb gelegenheid gehad op wintertochten enkele
dezer ruggen uit te wandelen en de kwelgaten in het ijs te noteeren. Met zelden had-
den tien, twaalf slooten achter elkaar, als de rug dwars door de geering van het land
liep, een open plek. Dan weer waren kleinere of grootere afstanden, drie of vier slooten,
maar ook wel eens een twintig, vrij van kwelgaten. Even grillig als hun
verspreiding
in de lengte van de kwelbaan is, is ook de afwisseling van hun grootte, vorm en ge-
aardheid. De kleinste ontsnappen aan de aandacht van den verkenner. Ze hebben de
doorsnee van een mansduim, maar de schooljongens kunnen ze hem natuurlijk aan-

-ocr page 121-

wijzen, zelfs al ligt het gaatje verborgen onder een overhangende elzenstruik. Een
gemiddelde grootte is niet aan te geven. De m^eest voorkomende doorsnede zal wellicht
omtrent een halven meter zijn, maar wakken van twee of drie of vijf of tien meter zijn
volstrekt niet zeldzaam. En ik heb enkele slooten gevonden, die over een afstand van
een 50 m. bij uitzondering zelfs tot 200 ä 300 m. geen schilfertje ijs te zien gaven, ter-
wijl elders het ijs 14 c.m. dik was. Bij zulke groote wakken ligt de sloot over de geheele
breedte open, doch bij de kleinere, d. w. z. die onder een paar meter lengte, dikwijls
maar langs een der wallen, of wat van den kant af min of meer naar het midden toe.
Een bepaalde voorkeur voor het midden van de sloot, het diepste gedeelte, is niet aan-
wezig, of slechts zeer zwak aanwezig. Den vorm juist te omschrijven is onmogelijk
door de veelsoortigheid van vormen.
Sommige zijn volkomen cirkelrond, andere el-
liptisch, nog andere eirond, maar de overgroote meerderheid heeft een vorm, die heele-
maal geen vorm is. Wie hiertegen bezwaar heeft, mag zeggen, dat zij een rijkdom van
vormen hebben even grillig en phantastisch als die der wolken. Liggen eenige kleine
in een sloot bij elkaar dan is in hun rangschikking evenzoo bijna nooit regelmaat te
ontdekken, al komt het voor, dat een vier- of vijftal zoo tamelijk op een rechte lijn ligt.
Met de geaardheid van de kwel kan men aanduiden de meerdere of mindere gevaar-
lijkheid. Vele hebben steile wanden. Die zijn goedaardig, want het ijs vlak er naast
heeft zijn volle dikte.
Liggen ze in een verkeersweg, dan rijdt men er vlak langs heen.
Een wilgentak rechtop er in waarschuwt den vreemdeling voor het gat zelf. De meer-
derheid evenwel wordt begrensd door dunner ijs, soms papierdun beginnend, en over
glasdun langzaam tot de normale dikte, die vaak pas op vele meters afstand van het
gat bereikt wordt, waarlangs men niet heen rijden kan. Deze kwellen hebben heel veel
menschenlevens gekost. Zoodra het ijs in de polders berijdbaar wordt, leggen de naast-
bij wonenden er aan weerszijden takken bij, dwars over de sloot, ook al is deze geen
verkeersweg. Tusschen deze hoogstgevaarlijke soort en de ongevaarlijke bestaan alle
denkbare overgangen. Een bijzonder karakter hebben de kwellen, die niet sterk genoeg
zijn om het water open te houden.
De dikte der bedekkende ijskorst wisselt naar ge-
lang van den wateraanvoer.
Soms kunnen één of meer personen er over, maar zakt
een slee met vracht er door, terwijl andere nog geen hond kunnen dragen. Bij dooi
gaat daar het water het eerst open, zooals het bij het invallen van de vorst daar het
langst open blijft,

\'s Zomers is de kwel slechts aan enkele verschijnselen te herkennen.

Waar zij sterk is, zijn de waterplanten omgeven door een gele of zelfs roode korst
van ijzeroxydhydraat. Deze stof kan bij zeer sterke kwel den slootbodem heelemaal
rood kleuren. Door het baggeren komt de rood gekleurde modder op den wal, en dan
zien de slootkanten roestbruin. Waar deze „roodgrondquot; zoo sterk ontwikkeld is, dat
zij in den loop der tijd door den veldarbeid in aanzienlijke hoeveelheid van den sloot-
kant naar het midden van de stukken land verplaatst is, wordt zij door de boeren fel
gehaat. De landbouwgewassen „branden er doodquot;. Van de grassen houden de meest
gewenschte het ook niet uit. De overhand krijgt de witbol (Holcus lanatus L.) een
pluimgras, een nogal forsche plant met mooi zachte, breede bladeren, die bij de boeren

-ocr page 122-

slecht aangeschreven staat. Gelukkig is de roodgrond vrij zelden in zulk een mate
ontwikkeld, dat zij bepaald schadelijk is.

In het grondwater, steeds koolzuurhoudend, komt het ijzer voor als dubbelkool-
zuur ijzer, in heldere oplossing evenals de bicarbonaten van calcium en magnesium.
Aan of nabij de oppervlakte wordt het door vermenging van het grondwater met
zuurstofrijk water geoxydeerd en als bruine neerslag afgescheiden. In sommige slooten
is dit heel mooi te zien. Daar is dan in en vlak bij de kwel, b.v. over een 10 of 15 m.,
het water helder. Links en rechts daarvan, over een 30 a 40 m., zijn bodem en planten
met de geel tot bruin gekleurde, vlokkige, zachte aanslag bedekt. Verderop wordt
het water weer helder: het ijzer is uitgevlokt.

Een glas met dit ijzerrijke kwelwater ergens neergezet vertoont na een dag, of
na eenige uren soms al, overeenkomstige verschijnselen. In de vrije natuur zal de
rechtstreeksche invloed van de zuurstof van den dampkring nog wat grooter zijn dan
in een rustig staand glas: in de sloot is het water in eenige beweging.

Bij zwakke kwellen verraadt het ijzer zich vaak door de vorming van een uiterst
dun, iriseerend vliesje. Mijn gidsen vertelden aan nieuwsgierige jongelui wel eens, dat
wij naar oliebronnen zochten, wat soms oogenblikkelijk geloofd werd, en waarbij wij
dan een ferm eind geholpen werden.

Waar de kwel dicht bij of onder den slootkant zit, en zoo sterk is, dat hij den grond
week maakt, vloeien met het kwelwater fijne bodemdeeltjes naar de sloot. Daardoor
wordt de kant ondermijnd. Dan is de kwel te herkennen aan een gewoonlijk halfcirkel-
vormige inzinking, waarvan de oppervlakte gelijk ligt met, of enkele c.m. hooger is dan
het polderpeil. De plek is begroeid met lang vlotgras en volstrekt onbegaanbaar.
Zmkwallen heeten ze. Bij de allergrootste is het land weggezakt over een breedte van
meer dan 2 m., en een lengte van 6, 8, 10 m. en meer. Wordt de sloot niet uitgebaggerd,
dan kwelt zij dicht.

Niet enkel zijdelings, ook van uit de diepte wordt de kwelsloot door fijn meegevoerd
materiaal opgevuld. Op plaatsen, waar van zinkwallen geen spoor te zien is, ligt steeds de
zandbodem van de sloot een halven of drie kwart meter hooger dan de bovengrens van
het zand aangetroffen wordt onder het midden van een weer. Dat is dan in goed onder-
houden slooten, want anders wordt de bodem ook zoo tot boven het polderpeil opgehoogd.

Ligt een kwel midden in een stuk land, dan graaft men een greppel naar de sloot om
het water te laten afvloeien. Laat men dit na, dan verzuurt de bodem. Vooral wanneer,
die kwellen in ruggen voorkomen met geringe verheffing, wat o. a. steeds het geval is,
wanneer het een stroom betreft, die vroeg verland is en daarna door veen overwoekerd,
zouden zij in dit opzicht last kunnen veroorzaken. Daar toch blijft in het voorjaar de bo-
dem lang koud en daardoor de plantengroei achterlijk. Een vergoeding wordt verkregen
in den vollen zomer. Als dan elders water te kort is, heeft men op die plekken volop.

Aangaande de temperatuur van het kwelwater volgt uit het bovenstaande al,
dat deze bij koud weer hooger, en bij warm weer lager dan de temperatuur van den
bodem en die van de lucht is, dus standvastiger is dan deze zijn. Een geringere tempe-
ratuurschommeling is bij voorbaat te verwachten bij water, dat uit de diepte komt.

-ocr page 123-

Een vrij wel constante temperatuur zou volstrekt niet bevreemdend zijn. Mijn tempera-
tuur waarnemingen in dit opzicht waren teleurstellend. Als oorzaak daarvan beschouw
ik de vermenging met het oppervlaktewater, die bijna steeds dadelijk intreedt, voor-
afgegaan door de langzame opstijging in die bodemlagen, welke geen standvastige
temperatuur hebben. Zelfs bij zwakke vorst en helderen zonneschijn was in de kwel-
gaten de temperatuur niet merkbaar boven nul. Een enkele waarneming, in een
Pleistoceene op wel ving achter het Slot te Bergambacht, maakt een uitzondering.
In een dichtgekweld slootje, waar de modder boven het polderpeil uitlag en het water
als een beekje wegvloeide, was in het centrum der opkwelling de temperatuur C.,
drie meter verder 2°C. en nog drie meter verder, bij het slootijs, 0°C. De luchttemperatuur
4°C. Op een warmen middag in het laatst van Mei, toen ik verzuimd heb de

was

luchttemperatuur waar te nemen, (te De Bilt was deze toen 23 a 24° C.) waren op
dezelfde drie plekken de temperatuur van het water 13°, 19° en 21i° C. Zwarte modder
werkt sterk verwarmend.

Het is maar een kleine minderheid der kwellen, die aan roodgrond, zinkwallen,
dichtgeslibde slooten of afvoergreppels te herkennen zijn. De groote meerderheid,
de zwakkere, ontsnappen \'s zomers aan de aandacht, en ook wel vrij sterke. Zoo is
er me één gewezen, midden in een sloot, waar het water zoo sterk opkwelde, dat de
waterpest (Elodea canadensis Rich.) voortdurend heen en weer bewogen werd. De kans
zulke zelf te vinden is niet groot.

Het water, dat in de kwelbanen als bronnen te voorschijn treedt, kan zijn weg
van elders in het algemeen niet door het Holoceen nemen. Dit bestaat bijna geheel
uit klei- en veenlagen, welke voor water niet of weinig doorlatend zijn. Het Pleistoceen
daarentegen, vooral waar dit uit matig grof zand of grover materiaal bestaat, dus
een korrelgrootte boven 0.2 m.m. heeft, wat meestal het geval is, bezit bijzonder goede
eigenschappen als watervoerende laag. Van dien waterrijkdom is van oudsher partij
getrokken voor grondwaterpompen, tegenwoordig meestal in den vorm van norton-
pompen, terwijl in de laatste jaren het wetenschappelijk onderzoek van de verschil-
lende waterleidingen in deze streek, vooral dat voor de Centrale Drinkwatervoor-
ziening, ons vele gegevens daaromtrent verschaft heeft.

Mijn stellige meening is, dat dit water uit de Pleistoceene lagen, en wel bepaaldelijk
uit de bovenste grove afdeeling, door het Holoceene zand der verlande rivieren een uit-
weg naar boven vindt. De eenvoudigste verklaring wordt dan verkregen door aan te
nemen, dat Pleistoceen en Holoceen op de kwelbanen één doorloopend zandprofiel
geven, welke onderstelling door de booruitkomsten volkomen bevestigd wordt. Neemt
men deze onderstelling aan, dan aanvaardt men tevens de meening, dat de rivier
daar ter plaatse onafgebroken bestaan zal hebben tot haar verlanding in het Holoceen
toe. Dat is de meening omtrent haar conservatisme.

Daaruit volgt ook, dat in de stroombeddingen in het algemeen een bepaalde grens
tusschen de beide afdeelingen van het Kwartair niet aangewezen kan worden. In-
zonderheid meen ik, dat het niet juist is, zoodra in een profiel grind optreedt, dit
steeds tot het Pleistoceen te rekenen, en vooral niet het optreden van grindals kenmerk

-ocr page 124-

van de scheiding tusschen Pleistoceen en Holoceen aan te zien. Tot in de omgeving
van Kuilenburg, Vianen, Houten, zelfs van IJselstein nog, komt in de ruggen grind
voor dat krachtens het niveau, waarop het ligt, tot een betrekkelijk jong gedeelte
van die fluviatiele afzetting gerekend behoort te worden, Seelheim in 1883 en Steenhuis
nog m 1919, die geen ruggen en kommen kenden, en dus hun boringen beschreven
zonder met deze rekening te houden, hebben daardoor dikwijls de bovengrens van
hun diluvium te hoog genomen.

Het grondwater afhanke- Wat de herkomst van het kwelwater betreft dit
hjk van het rivierwater. water wordt m. i. terecht door de bevolking smds
overoude tijden afhankelijk geacht van het buitenwater. Hoe hooger de rivierstand
IS, hoe sterker de kwellen opgeven, zoo zelfs, dat bij zeer hooge standen de erven
overstroomen i). Hoe lager het buitenwater, hoe zwakker de kwellen werken De
verklaringen van alle bejaarde menschen stemmen daarin overeen, dat in de laatste

DIJKKWEL.

ha ve eeuw alle kwellen langs de Lek (d. i. onverschillig, waardoor ontstaan en op
welken afstand van den dijk gelegen) sterk verzwakt zijn. Dat klopt met de verlaging
van de Lekstanden bij eb, die sinds de opening van den Nieuwen Waterweg is inge
treden. De werking van den Waterweg, die begin \'72 betond werd, was in de eerste
jaren nog zwak. Pas na \'80 is zijn werking krachtig geworden. De verlaging van den
waterstand mag echter niet enkel op rekening van den Waterweg gesteld worden

Uok de werken op de Lek zelve, en het zandbaggeren, dragen daartoe bij. Het staatje
op blz. 113 is ontleend aan het jongste „Tienjarig Overzicht der Waterstandenquot; van
den Rijkswaterstaat. De getallen zijn in meters t. o. v. N. A. P.

Er zi]-n naar den bouw van den bodem drie soorten kwellen te onderscheiden, die men donkkwellen (Pleisto
ceene), rugkwellen (Holoceene) en drjkkwellen zou kunnen noemen. Over de eerste is
gesprokenTi\'fSuk Ï

ZtZlZlTf \'\'Z^V\'nbsp;verwachten zou. Z^ zijn waarsehijnl^\'k ontstaan, doordat

nlllTÏ K ^ TTnbsp;^^^ --t)andtusschendeonderliggendeendebegrenzende klei-en veenlagen

It Lttr ,nbsp;^^^ gelegenheid zich naar boven te weÏn

Dat het water wezenlijk zijn weg neemt door dit zand, en het geen water is, hetwelk door den dijk heeZ^t

-ocr page 125-

1871/nbsp;81/nbsp;91/nbsp;01/nbsp;11/

/8Unbsp;/90nbsp;lOOnbsp;/lOnbsp;120

Kuilenburg ......................3.23nbsp;3.13nbsp;2.94nbsp;2.89nbsp;2.58

Vreeswijk........................2.33nbsp;2.19nbsp;1.95nbsp;1.75nbsp;1.44

Jaarsveld ........................1.67nbsp;1.63nbsp;1.53nbsp;1.48nbsp;0.70

Sdioonboven......................0,70 0.59nbsp;0.46nbsp;0.21nbsp;—0.01

Streefkerk ......................0.03nbsp;0.16nbsp;—0.01nbsp;—0.18nbsp;—0.31

De juistheid

van het verband tusschen
grondwater en rivierwater is ook door streng
nbsp;schaal i.-^o

wetenschappelijk onderzoek bevestigd. De ......./.--.y----------------------------------

hydroloog Versluys heeft tijdens het spring- / \\
tij van 23/24 Mei 1916 gedurende een etmaal / \'\\nbsp;/ \\

elk uur van 8 uur \'s morgens tot 8 uur \'s mor- j ^ \\nbsp;/ \\

gens de stijghoogte van het grondwater in
de standpijpen der zes boringen voor de

Centrale Drinkwatervoorziening laten afle- \'i^ \'nbsp;-i~/-^—V\\—^

.......................-Xj\'-Sj-_____/-/________________\\l\\I:ViaLKfLO . JU\'itt-

zen. Deze boringen waren uitgevoerd van ;nbsp;^^nbsp;0.31^-

den Nes in het benedengedeelte van Berg-
ambacht tot de Batuwe in het bovenge-
deelte van Jaarsveld Van de zes graphi-
nbsp;u5iim
sche voorstellingen, die Versluys geeft, van
Lekstand en grondwaterstand in de boven- / \\
ste grove zone neem ik er drie over. Door / , \'
bijteekening van een lijn, die de hoogte van / /

het maaiveld aangeeft krijg ik dan drie ty- / ^^__^ \'quot;\'v, /

pen. Bij alle drie volgt de grondwaterstand dien
van de Lek.
Bij boring IV in den polder der

Vijf Hoeken in het benedeneinde van Jaars- ...............\'............------------\'—j-tWsrëamp;r

veld blijft de grondwaterstand zoowel bijnbsp;, —^^^^^^

eb als bij vloed boven het maaiveld. Bij / \\„nbsp;uo»*

boring I in den Nes daalt deze gedurende /nbsp;quot; „nbsp;■

de eb beneden het maaiveld en bij boring VI /nbsp;\'

in de Batuwe ook tijdens den vloed. Het /......... ............................-Hssn^xu ,...1.0™^

type van boring IV zal natuurlijk de krach-nbsp;---

tigste kwel geven. Voor mijn doel waren zui-nbsp;o^n*

verder verhoudingen verkregen, als de waar-
nemingen bij een gemiddelden rivierstand |
I f | ! | gt;
gedaan waren. Doordat de peilschaal

I ^ jaMEt-^Ifi ....... \'nbsp;^UMÉÏ-\'lH

Streefkerk juist tegenover boorpunt I staat,nbsp;28

heb ik door een gelukkig toeval de gelegen-
heid voor dat punt de hoogten voor M. V. en M. E. te geven. Het zijn de cijfers voor

Zijn verslag hiervan vindt men in het Lekrapport, Bijlage II, Hoofdstuk II, § 4.

-ocr page 126-

niet al te vage voorstelling te komen. Door bekendheid met het terrein kan ik mee-
deelen, dat dit van Zuid naar Noord zwak oploopt, waardoor het bedrag der daling
in dezen polder iets minder is dan uit de bovengenoemde cijfers zou volgen. Daaren-
tegen is de daling voor de oude, niet uitgeveende, polders wat grooter dan de getallen
t. e.
V. het Z. P. zeggen, doordat hun peilen dalen van Bergambacht 1.75— N. A. P.
tot Oostpolder 2.10— N. A. P.

Van Rotterdam uit naar het Noorden, de Rotte langs, werden mij eenige cijfers
verstrekt, die een overeenkomstige daling van de stijghoogte van de Nieuwe Maas naar
den Leidschen Rijn te zien geven.

Deze waarnemingsreeksen van leeken sluiten aan bij de streng wetenschappe-
lijke in de Nieuwe Hollandsche Waterlinie verricht, en door Veeren in 1907 medege-
deeld in zijn Overzicht van de Resultaten enz., waar hij op blz. 49 zegt: „Uit de, den
14den, 15den en 16den Juni 1905 in de putten binnen het Eerstaanwezendschap
Utrecht verrichte peilingen blijkt, dat het bodemwater het hoogst ligt in de nabijheid
van de Lek en dat de waterspiegel daalt van het Zuiden naar het Noordenquot; i).

Een taaie legende, algemeen verbreid, wordt van de kwellen verteld. Haar dicht
vriezen zou een aanduiding zijn, dat de dooi
op komst is, want „de natuur van den
grond verandert alquot;. Deze paradox heeft me van kind af bezig gehouden. Telkens
goed vastgestelde feiten logenstraften de ontkennende gedachte, dat er geenerlei
samenhang zou bestaan. Het verband tusschen dicht vriezen en dooien is echter
terug te brengen tot eenzelfde betrekking als er bestaat tusschen het weer in den
vooravond en de pas opgekomen maan, aan wie de verdienste toegeschreven wordt
de lucht te doen opklaren. De verklaring is namelijk deze. Wanneer het een poos ge-
vroren heeft, wordt de rivierstand laag, daardoor de stijghoogte van het grondwater
laag, de kwel wordt trager of houdt op en het kwelgat vriest dicht. Als het in ons
land met zijn sterk wisselend weer een poosje gevroren heeft, treedt echter, bijna
altijd, spoedig de dooi in. Een winter als die van
\'90 op \'91 is de uitzondering, die
den regel bevestigt. Daardoor kon de meening ontstaan, dat ijsvorming dooi zou
aankondigen.

Zijn daarop volgende opmerkingen omtrent een Oost-West-componente in helling en in bewegingsrichting
van het grondwater lijken mij toe niet dat algemeen belang te hebben als die over de Zuid-Noord-richting.

Ten eerste zijn, door de geringe breedte der Waterlinie, de gegevens er toe aan zulk een korten afstand ontleend,
dat de gevolgtrekking, dat het grondwater ook gevoed wordt uit de Utrechtsche heuvelrij en het Gooi niet zonder
meer ook voor Westelijker streken aanvaard kan worden. Dit klemt te sterker, omdat door de daling van den
waterspiegel van de rivier naar het Westen, eveneens een daling van het grondwater in die richting te verwachten is.

Ten tweede hebben de verkregen cijfers slechts een betrekkelijke bruikbaarheid naast de meer Westelijke cijfers,
die steeds op andere tijden verkregen zijn. Om den storenden invloed van de schommelingen in den grondwater-
stand op de vergelijkbaarheid der cijfers uit te schakelen, is het noodzakelijk dat gedurende een niet te korte pe-
riode in het geheele gebied gelijktijdige waarnemingen plaats hebben.

Evenzoo hebben meer een plaatselijk dan een algemeen belang de waarnemingen in 1893 verricht ten behoeve
van het :„Onderzoek naar een prise d\'eau voor Amsterdam, nabij de Lek onder Vreeswijkquot;. Wel is daar ook weer
bevestigd het bestaan van een grondwaterstroom van de Lek af, zelfs bij een lagen rivierstand, maar de binnenste
der drie putten lag slechts op 550 m. binnen den binnenteen van den dijk.

-ocr page 127-

1911/20. Zooals men ziet verschillen zij betrekkelijk weinig van die vóór het springtij.

De cijfers van het staatje op blz. 113 vergeleken met de bekende terreins-
hoogten in de polders, doen met een oogopslag zien, dat het type van boring IV de
gewone toestand in de Lekstreek is, wat zeggen wil, dat de grondwaterstand bijna
overal hooger is dan het maaiveld, en dat zonder de ondoordringbare klei- en veen-
lagen — of beter gezegd: deze lagen veranderd gedacht in zand met een korrelgrootte
grooter dan 0.2 m.m. — op al die plaatsen het grondwater zou opkwellen.

Gezien de geologische verhoudingen is het zeer wel mogelijk, zelfs waarschijnlijk,
dat een gedeelte van het grondwater in het Hollandsch-Utrechtsche polderland af-
komstig is uit de hooge gronden in het Oosten van ons land. De wissehngen met eb en
vloed bewijzen afdoende, dat de voeding van de rivier uit zeer krachtig is. Dat die
voeding niet enkel nabij de dijken een sterke factor is, maar ook op vele uren afstand
daarvan werkt, meen ik te mogen afleiden uit gegevens mij vooral door booronder-
nemers verschaft i). Aan weerszijden van Bergambacht, in Bovenberg en Benedenberg,
is de stijghoogte nog ruim een m. boven Z. P. Evenzoo in Lekkerkerk langs den Tiende-
weg. In de lijn Stolwijk—Perkouw en haar verlengde het Ouweland is zij gedaald tot
een kwart m. of iets minder boven Z. P., terwijl zij in het Beiersche het zomerpeil niet
meer haalt. Daaruit zou moeten volgen, dat de IJsel den grondwaterstand niet of
wemig beïnvloedt, wat trouwens geheel en al in overeenstemming is met haar bodem,
die bijna geheel uit ondoordrhigb are kleilagen bestaat (kleibaggeren voor de steen-
bakkerijen). Te Gouderak en de andere IJseldorpen kent men dan ook geen kwel
Benoorden den IJsel wordt in de buurt van Gouda de stijghoogte zeer laag. In den
Bloemendaalschen polder en den Oostpolder is zij ongeveer 2 m. beneden Z. P.,
terwijl de grenzen wel een halven m. uiteenloopen. Daar voor de gaswinning het gas-
rijke water boven Z. P. moet stijgen is in die polders succes dus uitgesloten Men
werd er verleid tot boringen door den buitengewoon goeden uitslag in de nabijgelegen
droogmakerij de Zuidplaspolder, met een 3.5 m. a 4 m. lager polderpeil. Daar zijn
tientallen gaswellen in gebruik genomen. In dien polder blijft de daling der stijg-
hoogte in de richting Zuid-Noord voortduren, en wisselt van ruim 1 m. boven Z. P.
nabij Moordrecht tot een kwart m. in de buurt van Moerkapelle en Waddingsveen.
Doordat er tegenwoordig niet meer één Zuidplaspeil is, en de Provinciale Almanak van
Zuid-Holland de afzonderlijke peilen niet geeft«), is het hier uiterst moeilijk tot een

1) Deze gegevens zijn ook door den tijd waaruit zij afkomstig zijn, naast die van Versluys als aanvulling te
gebruiken. De meeste zijn namelijk uit 1917 en \'18, daar tijdens de distributie onder den druk van de steenkolen-
schaarschte veel naar gas geboord is. Daar bij is de stijghoogte van het grondwater van ingrijpend belang, zoodat
zij nauwlettend waargenomen wordt, en daardoor deze gegevens der boorpraktijk wezenlijk een aardig beeld
van het phreatische vlak geven. Daar de cijfers echter met vrij ruwe hulpmiddelen verkregen zijn, houd ik deze
liever in portefeuille: de hoofdzaken mogen juist zijn, voor elk afzonderhjk getal zou ik niet kunnen instaan.

Wel zou men die er waarschijnlijk bij voldoend hoogen grondwaterstand toch niet hebben, door de gelogische
gesteldheid van het Holoceen, dat er uitsluitend uit klei en veen bestaat. Daardoor komt ook in Stolwijk, Perkouw
en het Ouweland, waar de grondwaterstand nog hoog genoeg is, geen kwel voor.

Ook in het midden van de Krimpenerwaard was de uitslag onbevredigend, doch daar door het ontbreken
van gas.

*) De Waterstaatskaart is geheel en al verouderd, en geeft evenals de Topographische kaart 1 : 50 000 een
fout van meer dan 31 c.m. voor het hoofdpeil.

-ocr page 128-

Staring zegt in Deel I, blz. 394: „Op de benedenrivieren, langs de Hollandsche
dijken van de Lek onder anderen, kent men de kwel nietquot;.

§ 3. Plaatselijke Landschapsbeschrijving.

A. Het Gebied van den Linschotenstroom zélf, en vmi zijn Verbindingen met het stelsel
van den Krommen Rijn en dat van den Leidschen Rijn.

Tijdens het onderzoek in het terrein, waarvan in de Inleiding de grenzen zijn op-
gegeven, ontstond de behoefte, ter verheldering van het inzicht in de ontwikkeling en
van het beeld van bedoeld terrein, ook van de stroomopwaarts gelegen, aansluitende
streken meerdere kennis te verkrijgen dan de handboeken geven. Daartoe heb ik in
die streken eenige tochtjes gemaakt te voet, per fiets, in een tuf je, die echter een
geheel ander karakter dragen dan de verkenningen in het eigenlijke terrein van onder-
zoek, daar zij zich bepaalden tot een kennis nemen van het landschap bijna zonder de
wegen te verlaten, zonder gebruik van lepelboor en tentijzer, en nagenoeg zonder de
hulp van gidsen, die het terrein kenden. Dat de hoofdzaken van de indrukken op die
wijze verkregen, hoewel ongelijkwaardig aan de overige uitkomsten, hier toch gepu-
bliceerd worden, geschiedt, omdat in deze stroomopwaartsche landen de sleutel te
vinden is voor de toestanden stroomafwaartsch. Bovendien meen ik te mogen ver-
trouwen, dat deze hoofdzaken bij een later uitgebreider onderzoek bevestigd zullen
worden, daar bovengenoemde tochtjes ondernomen weerden gesteund door de ervaring
elders opgedaan.

Ter wille van de voordeelen, die een behandeling naar de topographische volgorde
biedt, volgen de uitkomsten dier vluchtige verkenningen hieronder in den regel vóór
de overige die het nauwkeuriger terreinonderzoek geven. Waar gevaar voor verwisseling
bestaat, zal ik spreken van wegverkenning en veld verkenning. Boven de Kuilen-
burgsche brug is het langs de rivier alleen wegverkenning. Noordelijker en Zuidelijker
vormt de spoorweg Utrecht—Geldermalsen vrijwel de grens tusschen de beide wij-
zen van werken.

Eerste hoofdlijnen van het Linschotenstelsel. Bij Tiel begint een breede rug van
Linschotenrug. fluviatiele afzettingen, die aanvankelijk ongeveer in het verlengde
ligt van het Waalvak Nijmegen—Tiel.

Zoelensche rug. Met dezen rug vereenigt zich tusschen Kerk-Avezaat en Zoe-
len een rug, die van Ek en Wiel komt en in Zuidwestelijke richting schuins door
de Neder-Betuwe loopt. De vereenigde afzettingen loopen daarna weer een poos
gesplitst.

Avezaatsche tak. Een zijtak gaat over Kapel-Avezaat, maar de hoofdrug loopt
over Erichem. Die takken komen tusschen Buren en Buurmalsen weer samen.

-ocr page 129-

Al deze sterke afzettingen hebben sedert lang de aandacht getrokken. Staring
kende er de gedeelten van, die hij in Deel I, blz. 378 als heibanen beschrijft, onvrucht-
bare, grindrijke plekken, welke hij voor diluviaal houdt. Hij teekent, ze echter op zijn
kaart met een neutrale kleur, blijkbaar een twijfelkleur, als „heibanenquot;. Hij bezigt
n.l. dezelfde kleur ook voor „rivierzandquot; op plaatsen, waar hij dit stellig niet voor di-
luviaal zal gehouden hebben, zoodat er blijkbaar een kentering in zijn meening ge-
komen is. Ik acht het waarschijnlijk, dat zal blijken, dat de heibanen onderdeelen
van verlande rivierbeddingen zijn en dan tot het Holoceen gerekend moeten worden.
Is dit zoo, dan zal deze verklaring algemeen zijn voor de heibanen in de Betuwe, dus
ook voor die, welke nog meer stroomopwaarts hggen, als die beneden Lienden en die
boven Zetten. Mijn meening is, dat bij een nauwkeurig onderzoek zal blijken, dat bijna
de geheele Betuwe een kommenlandschap vormt, waarbij de heibanen de grofste af-
zettingen, grindbanken, in de ruggen zijn.

Na de hereeniging van Buren—Buurmalsen komt dadelijk weer een scheiding, en
nu voorgoed. Een tak volgt beide oevers van de Linge benedenwaarts, waarover op
blz. 343 gesproken wordt als Lingestelsel — de zeer interessante verhoudingen in de
Tielerwaard komen dan ook ter sprake — en een tweede tak gaat over Asch naar Zoel-
mond, waar zij versterkt wordt door een rug, die uit het Oosten komt.

Ravenswaaische rug, Deze rug moet waarschijnlijk opgevat worden als de oude
en Broeksche kom. hoofdbaan van een stroom, waarvan de tegenwoordige rivier
aan de Noordzijde — ten deele Rijn, ten deele Lek — het overblijfsel is.

Door de boringen, die na den hoogen waterstand van 1876 verricht zijn in „het
eiland der Batavenquot; van het Pannerdensch Kanaal af tot de Noord toe, en bewerkt
zijn door Seelheim, 1883, kent men van dezen rug op eenige punten de samenstelhng,
en ook van een enkel punt aan zijn Zuidgrens. Gebleken is, dat die rug zelf uitsluitend
opgebouwd is uit zand en klei, en dat aan zijn Zuidzijde een kom ligt, waarvan de pol-
der het Broek (broek is moeras!) ten Z. O. van Maurik een deel is. Het boorpunt van
Seelheim op de grens van rug en kom, ligt meer dan 2 m. lager dan het gemiddelde
der vijf boringen op den rug. Het profiel van de boring is typisch voor een kom: onder
een kleidek van 1.5 m. hgt veen, verontreinigd door de fijnste fluviatiele bestand-
deelen.

Verdere hoofdlijnen van het Linschotenstelsel. Waar bij Zoelmond deze twee rug-
gen hij elkaar komen, ligt het belangrijke knooppunt, van waaruit
gedurende het geheele
Oud-Holoceen, mogelijk ook nog wel daarvoor en stellig nog lang daarna,
de Jiydrogra-
phische toestand van het geheele „Lekgebiedquot;\' beheerscht werd.

Hieronder zal nog meermalen gesproken worden over verbindingen, waardoor het
stroomstelsel van dit gebied nog water ontving of onderweg water verloor, maar die

1) Zie Seelheim 1883, Boring 62 t.m. 67. De wijze, waarop de monsters verzameld zijn — om den meter — maakt,
dat het niet mogelijk is de juiste dikte der lagen te vermelden. Ook is de grondsoort aan de oppervlakte niet op-
gegeven.

-ocr page 130-

verbindingen zijn van ondergeschikte beteekenis. Anders gezegd: bijna al het water
dat zich te Zoelmond vereenigde, ging in een of andere richting tot aan de beneden-
zijde van dit gebied, en het was in hoofdzaak dit water, hetwelk dat gedaan heeft
Voor een scherpe oriënteering is het gewenscht nu dadelijk de richting van de
hoofdstroomader m dit gebied aan te geven. De argumenten volgen later.

Van Zoelmond ging deze over Beusichem, volgde dan eenquot; flink eind in hoofd-
zaak de richting van de huidige Lek, maar in \'t bovengedeelte meer op den linker-
oever, m \'t benedengedeelte meer op den rechteroever, en ging
beoosten Hagestein de
Vijfheerenlanden m. Over Hagestein en bezuiden Vianen ging het tot Helsdingen
waar een Noordelijke bocht de hoofdmassa naar de richting van den IJsel voerde W
het Klaphek af werd deze gevolgd, bijna zooals wij haar kennen, over IJselstein tot
even beneden Montfoort. Dan komb een scherpe bocht en in Noordwestelijke richting
gaat het over Lmschoten naar Woerden. Daar is dan de samenvloeiing van deze hoofd-
ader met den Rijn, dien ik als een nog aanzienlijker water beschouw.

Om een leesbare beschrijving te leveren is het noodig geweest de verschillende
stroomen namen te geven. Deze zijn ontleend aan de streek, waardoor de stroom ge-
vloeid heeft. Uit de verschillende namen, die voor de hoofdader in aanmerking kwa-
men, heb ik den naam Lmschotenstroom gekozen, mede omdat de klank van dat
woord vriendelijke gedachten oproept bij een Hollandsch aardrijkskundige
__ Den naam Linschotenstroom gebruik ik van Tiel af om uit te drukken dat hij
hoofdaanvoer uit de Waal kreeg. Niettemin moet ook de wateraanvoer\'uit den

Rijn aanzienlijk geweest zijn, zooals de sterke fluviatiele afzettingen ter plaatse be-
wijzen
1).nbsp;onbsp;jr

Het stelsel van den Krommen Rijn Het is hier de plaats na te gaan, wat in de buurt

TeflXh?nbsp;™nbsp;Duurstede de oorspronkelijke toe-

het Lmschotenstelsel.nbsp;^^^^ ^^^ ^ ^^^

daar steeds, tot m den geschiedkundigen tijd toe, een hoogst belangrijke stroom-
splitsing geweest is, en dat den längsten tijd verreweg het grootste deel van het
water de richting naar Utrecht volgde.

Deze meening berust op de volgende overwegingen.

Het boorprofiel van den Lekdijk Bovendams geeft van Amerongen tot 400 m
beneden het Wijksche veer nagenoeg niet anders dan fluviatiele afzettingen Wel is
de kenmerkend zmver fluviatiele strook daar binnendijks smal, maar aan den linker-
^ver hggen de zeer groote afzettingen, waarin de boringen van Seelheim verricht zijn
Hier meen ik den onverdeelden stroom te zien.

In overeenstemming met het bovenstaande heb ik reeds den rug, die van Ek en Wiel komt en zich beneden
Zoelen met den Lmschotenrug vereenigt, als Zoelenschen rug aangeduid, en den rug, wiens vereeniging met
den Lmschotenrug bij Zoelmond plaats heeft als Ravenswaaischen rug. De kom, welke door de ZoeleLche
nmschoten- en Ravenswaaische rug bijna geheel ingesloten wordt, kon als Broeksche kom aangeduid
worden. De zijtak van Kerk-Avezaat over Kapel-Avezaat naar Buurmalsen werd de Avezaatsche rug en de
kom tusschen dezen rug en Erichem, dat op den Linschoten rug ligt, de Nieuwlandsche kom

-ocr page 131-

Tot de meening dat het grootste deel van zijn water naar het Noord-Westen vloeide
geven de geweldige ruggen tusschen Wijk en Utrecht aanleiding. Een, drietal, soms een
viertal, loopen zoo tamelijk evenwijdig, divergeeren alle uit de afzettingen te Wijk en
convergeeren naar die te Utrecht. Dwarsruggen verbinden ze onderling. De opper-
vlakte der ingesloten kommen is veel geringer dan die der ruggen. De Oostelijkste
dier oude stroomen zal die geweest zijn, waarvan de Kromme Rijn het restje is, dat
door den mensch voor zijn natuurlijken dood, volledige opvulling, bewaard werd.

Deze meening omtrent de waterverdeeling van de stroomsplitsing te Wijk werd
versterkt door eenige wegverkenningen langs den Ouden Rijn tot Woerden en langs
het bovengedeelte van de Vecht, welke ondernomen werden met het doel inzicht te
verkrijgen omtrent de verhouding in grootte tusschen de fluviatiele afzettingen in het
Lekgebied en die van den Rijn (= Krommen Rijn, Ouden Rijn en Vecht). En ook
beneden Utrecht overtreffen de laatste verre die in de Lekstreek. Langs den Ouden Rijn
zijn de afzettingen breeder en hooger dan ergens in het Lekgebied. De boezemlanden
zijn er dientengevolge veel uitgestrekter. Dat alles is nu nog zoo, ondanks de groote
Jaoeveelheden klei, die weggehaald zijn voor de steen-en pannebakkerijen te Woerden,
Utrecht en elders, of voor ophoogingen van terrein (b.v. in 1922 voor het park Oog in
Al te Utrecht), of voor verzwaringen van polder- en boezemkaden in een veenland-
schap (b.v. in 1923 voor Kokkengen). Nooit zijn dergelijke terreinen gekarteerd. Afge-
vlet land noemt men ze. Liggen ze tusschen niet af ge vlette stukken, dan zijn ze on-
middellijk te herkennen aan het plotselinge hoogteverschil, dat al gauw 0.75 m. a 1 m.
bedraagt. Voor Oog in Al werd meer dan een manshoogte van het terrein afgenomen,
doch daar ging ook het zand mee. Het was zelfs meer een zanderij dan een kleigraverij.
Steeds blijft de teelaarde op het terrein achter. Die laat men „zinkenquot;. Is in verren
omtrek alles afgevlet, zooals bij de Meern, dan verraadt zich dit door de breede vlet-
slooten, waardoor indertijd op de vletten de klei afgevoerd werd, en die heel oneigen-
aardig aandoen in een fluviatiel terrein, dat overigens gekenmerkt wordt door weinige
en nauwe slooten. Ook de veel te hooge hgging van het zand duidt dan het afvletten
aan. Gesprekken met oude arbeiders geven een sterken indruk van wat in deze streek
in de 20e eeuw en de tweede helft der 19e eeuw verdwenen is. Langs het begin der Vecht
zijn de afzettingen wel minder sterk dan langs den Ouden Rijn, maar zijn toch weinig
minder dan de sterkste in de Lekstreek, en alle afzettingen beneden Utrecht te zamen
wijzen uit, dat daarheen de hoofdafvoer van het water plaats had.

De ondergrond der dijken van Even beneden Wijk bij Duurstede komt op den
Bovendams, Benedendams, en Noordelijken oever een bijna geheel nieuwe factor,
van de Krimpenerwaard.nbsp;Het boorprofiel van Bovendams, Eig. 29, geeft

n. 1. aan, dat van den vierden hectometerpaal af beneden het Wijksche veer in
den ondergrond veen wordt aangetroffen. Het is het beruchte „slechte staalquot; der
Noorderlekdijk, waarover in ieder handboek gesproken wordt, en dat practisch niet
aangetroffen wordt zoover de „Rijnquot; afzettingen reiken. Dit slechte staal is thans
zoo gevaarlijk niet meer als vroeger. Door het enorme gewicht, dat de dijken door de

-ocr page 132-

LENGTEPROFIEL

-ocr page 133-

LENGTEPROFIEL BOVEND^MS.

-ocr page 134- -ocr page 135-

verzwaringen der jongste lialve eeuw, na 1876, verkregen hebben is het veen tot een
vaste massa ineengeperst, of anders onder den dijk vandaan geperst.\' Van dit laatste
staan mooie teekeningen in het Jaarboek voor 1880/81 van het Hoogheemraadschap
Bovendams.

Dit veen had oorspronkelijk een dikte, die heel vaak tot 2 a 2.5 m. gaat en zelden
minder dan 1 m. bedraagt. Beneden Wijk ligt het in de A. P. lijn, en daalt stroom-
afwaarts tot Krimpen toe. Bijna steeds ligt het op klei, die weer op zand rust. Tot
Klaphek toe bedraagt de dikte der bedekkende fluviatiele lagen die stroomafwaarts
afneemt van 4 m. tot 3 m. Meest is de bedekking klei, slechts zoo nu en dan voor een
gedeelte zand, en aan de oppervlakte steeds klei.

In dit veen komen veel onderbrekingen voor, door welke het in grootere en klei-
nere deelen gescheiden wordt. In die onderbrekingen rust de dijk op een zuiver flu-
viatielen, grootendeels zandigen, ondergrond.

Wijker splitsing, en Wijker kom. Het eerste dezer deelen is een der grootste. Het
begint een paar honderd meter beneden het Wijksche veer en gaat als samenhangend
geheel zeer waarschijnlijk tot nabij de grens tusschen de gemeenten Houten en Schalk-
wijk. Hier ligt binnendijks het Wijker Broek, het hart van een echte kom, die als
een eiland tusschen de beide takken der Wijksche splitsing lag.

In het midden van deze kom loopen de Broekweg en de Molenvliet beide ongeveer
evenwijdig van de lengteas, en ten Oosten van den Dwarsdijk. Ten Westen van den
Dwarsdijk ligt nog slechts het randgebied van deze Wijker kom.

Het profiel van Bovendams wijst aan, dat hier bijna de geheele Lekdijk op den
Zuidrand van dit veen ligt. Langs den dijk gemeten is de afstand 75 of 78 h.m. (van
h.m. paal 98 tot h.m. paal 173 of 176) en hemelsbreed 6700 m. Over een drietal
korte afstanden ontbreekt hier onder den dijk het veen wel, maar dit kan verklaard
worden, doordat op die plaatsen de dijk gelegd zou zijn op de afzettingen van den
stroom, die er langs liep. Het is niet waarschijnlijk, dat op die plaatsen zijtakjes naar
het Noorden gegaan zouden zijn. Vooral onwaarschijnlijk is dit voor de grootste dier
drie afstanden van paal 145 t.m. 149, waarvan de stoep van den Onderdijk bij Waak-
huis V het midden vormt. Daar maakt n.1. de dijk een bocht naar buiten, is voor een
gedeelte zelfs schoordijk, en ook het terrein binnendijks vertoont geen kenmerken, dat
daar een rivier naar het Noorden zou zijn gestroomd. Evenzoo lijkt mij dit de beste
verklaring te zijn voor de meer naar den bovenrand der kom gelegen zandplek bij paal
107 en 108, en die bij den benedenrand van paal 157 t.m, 159. De laatste wordt juist
gehalveerd door de stoep van den Dwarsdijk, waarlangs de gemeentegrens tusschen
Wijk en Houten loopt.

Deze Wijker kom is een tweede, en krachtig, bewijs voor het bestaan van een oude
belangrijke stroomsplitsing in de buurt van Wijk bij Duurstede en Rijswijk. De boven
behandelde ruggen, die boven Rijswijk nog één zijn, en beneden Wijk bij Duurstede
en Rijswijk twee verschillende richtingen uitgaan zijn daarvan het eerste bewijs, waar-
van het tweede de noodwendig geëischte aanvulling is.

-ocr page 136-

De huidige Lek uit heterogene Om uit te drukken, dat ik den ouden stroom van
deelen gevormd,nbsp;Eijswijk naar Zoelmond niet als identiek beschouw

met het begin van de rivier, die in den geschiedkundigen tijd de Lek heet, heb ik dien
ouden stroom een afzonderlijken naam gegeven en naar het dorp Ravenswaai als Ra-
venswaaistroom aangeduid.

De Lek dan heeft zich in hoofdzaak gevormd uit drie heterogene deelen; welke
van boven naar beneden zijn: de Ravenswaaistroom, op te vatten als bijstroom van
den Linschotenstroom, dan een fhnk stuk van den ouden hoofdstroom zelf, den Lin-
schotenstroom, mits inbegrepen zijn korte splitsingen Everdingschen tak en Vianen-
schen tak, en ten slotte het gedeelte beneden het Klaphek, dat men wegens zijn groote
lengte, en zijn invloed op de vervorming der drie deelen tot het tegenwoordige geheel,
de Oer-Lek zou kunnen noemen. Deze laatste was, zooals nader uiteengezet zal wor-
den, een steeds belangrijker wordende tak van den Linschotenstroom.

De Zouwestroom, de verbinding Keeren we thans tot de beschrijving van dezen
van Linschotenstroom naar stroom terug.

Houtenschen stroom.nbsp;De Wijker kom eindigt in elk geval niet lager dan,

waar juist bij de grens tusschen Schalkwijk en Houten de Lek zich naar het Zuiden
ombuigt. Daar in den hollen oever van dien meander zou het niet vreemd zijn veen
aan te treffen. De dijk, nog een twee a drie honderd meter verder naar het Noorden lig-
gend, rust er evenwel van h. m. paal 173, of als men met een paar vrij onbeduidende veen-
lensjes rekening houdt, van paal 176 t.m. 180 op fluviatiele afzettingen, waarvan bij
de palen 173, 177 en 178 een gedeelte uit grind bestaat. Grind komt niet voor in de
fluviatiele onderbrekingen van het veen langs de Wijker kom, die ook daardoor meer
het karakter toonen van randafzettingen van de stroombaan daar ter plaatse. Daaren-
tegen wijst het grover materiaal aan de bovengrens van Schalkwijk meer op de mogelijk-
heid, dat daar de bedding van een stroombaan geweest zou zijn. De toestand binnen-
dijks sluit zich daarbij aan. In Noordwestelijke richting gaat een strook hoog land
dwars over Zouwendijk en Gooierdijk zich aansluiten in de buurtschap \'t Gooi aan een
der ruggen van den Krommen Rijn.

De Linschotenstroom legde n.1. van Zoelmond over Beusichem naar de Redi-
chemsche waarden zijn afzettingen bijna uitsluitend op den linkeroever van de tegen-
woordige rivier neer.

In \'t verlengde van de as van den stroom zal hij tusschen Bo ven-Schalk wijk en
\'t Gooi een verbinding gehad hebben met het stelsel van den Krommen Rijn, en wel
met den Houtenschen stroom, een der hoofdafvoerwegen naar Utrecht. Deze aftak-
king scheidde zich dan boven Redichem uit den Linschotenstroom af, zal naar het
N. N. W. gegaan zijn door de Redichemsche waarden en op de grens der gemeenten
Houten en Schalkwijk de plaats van den Noorder Lekdijk gekruist hebben. Die rust
daar, als reeds is aangeduid, van tusschen h.m. palen 175/176 tot tusschen de palen
180/181 op een zuiver fluviatiel profiel. Een aanduiding, dat hier een afzonderlijke
stroombaan haar afzettingen neergelegd heeft en het geen randgebied van den hoofd-

-ocr page 137-

stroom is, vindt men vooral in liet bovenvermelde feit, dat ook grind is afgezet, het-
welk vrij wel in het midden wordt aangetroffen over een paar hondefd meter, bij de
palen 177 en 178. Een verdere aanduiding geeft de zeer sterke kwel in het terrein aan
weerszijden juist van dat gedeelte van den Zouwendijk, dat voor het genoemde stuk
Lekdijk ligt. Ten slotte geeft de groote Houtensche rug, de meest Westelijke hoofd-
rug van het stelsel van den Krommen E,ijn bij de hofstee de Hoogt, waar Gooierdijk
en Zandpad van elkaar gaan, een sterke uitboohting naar het Zuiden en Westen.
Deze verbreeding is volkomen begrijpelijk, wanneer men zich daar de vereeniging denkt
van den Zouwenstroom met den Houtenschen stroom.

De Linschotenstroom in de Na die splitsing boven Redichem heeft de Lin-
omgeving van Kuilenburg. schotenstroom zelf zich naar het Westen gebo-
De Bovenschalkwijksche kom. gen, en is (de Lek maakt thans hier een paar groote
bochten) bij Scheidingsweg en spoordijk grootendeels op den tegenwoordigen rech-
teroever gekomen.

De scherpste van die twee groote bochten d.i. die benoorden Redichem lijkt
me toe in recenten tijd nog sterk te zijn geaccentueerd. Zij snijdt aan den rechteroever
een veengebied aan van tusschen de palen
180/181 tot tusschen 194/195, aan weers-
zijden van de Heul, zooals oneigenaardig de afweg naar Schalkwijk genoemd wordt,
naar de brug bij den viersprong aan het benedeneinde van die stoep. Heel goed kan
men de normale ontwikkeling van dien meander zien in de verplaatsing van de bocht
naar buiten en stroomafwaarts, welker bedrag door de bovengenoemde grenzen van
de veenaansnijding aangegeven wordt.

De kom, die hier in het bovengedeelte van Schalkwijk is aangesneden, is vermoe-
delijk van betrekkelijk geringen omvang. Hierop kom ik nog nader terug. Reeds nu
zij opgemerkt, dat de terreinvormen in dit gedeelte van Schalkwijk wat vaag zijn,
waardoor het zonder grondige veldverkenning onmogelijk is van deze kom de grenzen
nauwkeurig aan te geven, althans meer endeels.

De Linschotenstroom volgde onverdeeld over slechts korten afstand de boven
Redichem aangenomen richting. Reeds in de omgeving van den spoorweg van Schalk-
wijk, waar deze den Achterdijk en den Lekdijk snijdt, heeft een splitsing in twee vrij-
wel evenwijdige takken plaats gehad. Die takken, een Noordelijke, de Blokhovensche,
en een Zuidelijke, de Everdingsche, zetten in hoofdzaak de richting van den onver-
deelden stroom voort en vereenigden zich weer in de buurt van de Roode Leeuw, tegen-
over Tul, een k.m. beneden het fort Honswijk.

Boven die splitsing ligt de Lekdijk (juist over Kuilenburg) op afzettingen, die
bijna uitsluitend fluviatiel zijn. Op het profiel van Bovendams is dit van tusschen de
palen 194/195 tot tusschen 217/218 n.1. van uit den Pothoek i), een 600 m. boven den
Scheidingsweg, tot halfweg spoorweg en Groenen weg.

De kwel is aan weerszijden van den Scheidingsweg buitengewoon sterk. Dit wijst

Pothuizen staat er op de Topographische kaarten. De Pothuizen liggen echter boven de Heul.

-ocr page 138-

Lekafzettingen. Mag aardrijkskundig dus geen grens zijn aan te geven, aardkundig
is zij er wel. Al dadelijk wijst de kwel dit uit, die bij den Achterdijk wel aanwezig is,
en soms vrij sterk (een enkele sloot loopt met een steeds stroomend duikertje in de
Waalsche Wetering uit), terwijl zij bij den Lekdijk ontbreekt. Dit laatste is geheel in
overeenstemming met het veenprofiel van tusschen de palen 217/218 tot tusschen
246/247, dat
IS van halfweg spoorweg en Groenen weg tot een goede honderd meter
beneden het fort Honswijk.

Een heel mooi beeld van dezen toestand geeft o a. de sloot aan de Oostzijde van
den Groenen weg. Zij is door een rij dam (niet bestemd of bedoeld als keerdam) in twee
ongelijke deelen gescheiden. In het langste. Noordelijke, deel zijn het water, de bodem
en de planten bruin gekleurd door aanslag van ijzer, en is het water in stroomende
beweging naar de Waalsche wetering. In het Zuidelijke deel, naar den Lekdijk toe,
is niets van dit aUes te zien. En was daar kwel, dan moesten de ijzerverschijnselen
er sterker zijn dan ten Noorden van den dam, doordat het water niet snel wordt afge-
voerd.

Van het Westelijk gedeelte van den Blokhovenschen rug en van zijn Zuid- en Noord-
grens vindt men in de hteratuur interessante bijzonderheden.

Staring zegt in 1856 i): „Bij het aanleggen van den hoofdwal van den defensie-
toren te Honswijk, op den regter Lekkedijk boven Vianen, ondervond men iets der-
gelijks. Op een diepte van vier of meer ellen bevond zich daar, onder den kleibodem,
een derrielaag van aanzienlijke dikte. Door het weggraven van de gracht en het op-
hoogen van den wal, werd nu die laag op een punt zwaar belast, maar tevens vlak
daarnaast het gewigt weggenomen. Daardoor verzakte, in éénen nacht, de hoofdwal
verscheiden ellen, perste den derrie in de gracht, en vervulde deze geheel daarmedequot;.

Veeren vermeldt in 1907 en in 1910 een boring in 1903 in hetzelfde fort uitge-
voerd, die een profiel toont, dat bestaat uit een herhaalde afwisseling van klei en
zandlagen en dieper grind, een zuiver fluviatiel profiel dus.

De verklaring is, dat de gegevens van Staring betrekking hebben op het Zuidelijk
gedeelte, bij den Lekdijk, en die van Veeren op het Noordelijk gedeelte, dat dus tot den
Blokhovenschen rug blijkt te behooren. De oningewijde zou hier Zuid en Noord graag
laten stuivertje wisselen. Toegerust echter met de kennis van de stroomsphtsing
die hier de wordingstoestanden beheerschte, is de gevonden volgorde volkomen be-
grijpelijk.

Geheel hierbij aan sluit het eveneens zuiver fluviatiele profiel door Veeren op
blz. 136 vermeld van de boring (1905) op de lunet aan de Snel. De zeversterking is n. 1.
vlak ten N. O. van het fort Honswijk gelegen. De vele meters dikke laag klei in de
lunet aangetroffen in dat gedeelte van het profiel, dat stelhg Holoceen is, doet denken
aan afzettingen van den rand van een rug. En het profiel in het fort spreekt eenzelfde
taal: het drietal daar gevonden kleilagen heeft ook de beteekenis, dat men in het
oevergebied van den stroom was.

Bodem van Nederland I, blz. 60 en 61.

1910. Gegevens betreffende de hydrologische gesteldheid van den bodem der Provincie Utrecht, blz. 136.

-ocr page 139-

er op, dat in den bodem zeer grove afzettingen moeten voorkomen, die door een hoofd-
stroom gedeponeerd zijn. Het profiel van Bovendams geeft bij de palen 199 en 200,
juist boven den Scheidingsweg, dan ook grind. Zoo sterk is de kwel hier, dat de sloo-
ten aan weerszijden van den Scheidingsweg de hoofdmassa leveren van het voedings-
water voor de bovengedeelten van de Schalkwijksche wetering en de Waalsche wete-
ring en dat die weteringen aardig stroomende wateren zijn. Door de grootere terreins-
hoogte zijn in de Oostelijke gedeelten van beide weteringen enkele stuwen geplaatst.
Steeds stort het water zich in fhnke watervallen over die stuwen heen.

Naar ik vermoed heeft de Linschotenstroom hier nog een tak naar het Noorden
afgegeven. Die zou dan nog bijna geheel ten Oosten van den spoorweg geloopen moeten
hebben naar het Noord-Oosten van den polder Biester. Door zijn afzettingen zou
dan de Bovenschalkwijksche kom in het Westen afgesloten zijn.

Zooals boven reeds opgemerkt is zijn de terreinvormen in dit gedeelte van Schalk-
wijk weinig duidelijk, wat een gevolg is van de dikke afsluitende kleilaag van het
Jong-Holoceen, die een belemmering was en is voor de scherpe vorming van ruggen en
kommen.

Heeft hier inderdaad die splitsing bestaan, dan zal deze verbinding met die, welke
de Zouwenstroom aan de andere zijde van de Bovenschalkwijksche kom vormde,
zeer waarschijnlijk het eenige paar waterloopen geweest zijn, waardoor de Linscho-
tenstroom water lossen kon op het grootsch ontwikkelde stroomstelsel van het gebied
van den Krommen Rijn.

De Blokhovensche rug. Uit het gebied mefc weinig terreinteekening, waar de
spoorweg den Achterdijk snijdt, komt de Blokhovensche rug, die in bijna Wes-
telijke richting (iets Noordelijke afwijking) naar Tul gaat. Al spoedig wordt zijn
Noordgrens gekenmerkt door een duidelijke helling, die in den polder Blokhoven ligt
aanvankelijk op een 100 a 150 m. benoorden den Achterdijk, maar langzaam aan
steeds verder den polder in wijkt, en achter de hofstee Blokhoven een 400 m. van den
Achterdijk af ligt. Dan buigt bij de hofstee De Beest die dijk (beter kade) om naar
het Noorden, terwijl de helling zijn richting behoudt, waardoor vijf minuten gaans
voorbij De Beest de Achterdijk gesneden wordt. Dan wordt de grens onduidelijker,
maar blijft voldoende om op te merken, dat zij, haar richting behoudend, bij het
werk aan den Korten Uitweg dezen weg en het Inundatiekanaal snijdt om een 400 a
500 m. beneden de stoep van den Uitweg den Lekdijk te bereiken (bij h.m. paal 261).

Deze helling is in Blokhoven zoo flink scherp ontwikkeld, dat men haar daar heel
gemakkelijk tot ver overdwars zien kan. Het terreinverschil met de rest van den
polder, dat tot de Rietveldsche kom behoort, schat ik tot wel een meter. Over een groot
gedeelte van de grens tusschen de beide geologisch heterogene deelen van den polder
vindt men de slooten afgedamd om op den rug een hoogeren waterstand te handhaven.
Meestal geschiedt dit door één dammetje, soms door twee.

Aan de Zuidzijde van den Blokhovenschen rug in de afdeeling Honswijk van
Tul en \'t Waal ziet het oog geen grens, gecamoufleerd als deze daar is door de recente

-ocr page 140-

veen voor, tot dicht aan of onder de randen toe, maar het ontbreken van klei aan de
oppervlakte is mij niet bekend. In het Geldersche gedeelte is het midden, het laagste
gedeelte, een dorado voor eendenkooien. Br zijn er meer dan een dozijn. Verder vindt
men er nog wat grienden, en voor het overige is alles grasland. Opvallend is dan ook,
en dit ook geldt vooral het land ten Oosten van den Diefdijk, de zeer duune bevolking
en het weinig dichte wegennet. De begrenzende deelen van den Linschotenstroom en
van de Lingelanden met hun bouwland, boomgaarden, talrijke bevolking en dicht
wegennet vormen daarmee een scherpe tegenstelling.

De groote Lageveldsche kom is vooral typisch als overgangsvorm tusschen de
breede ruggen en kleine kommen van de Betuwe en het vrijwel kommenlooze land-
schap van de Alblasserwaard, dat is zij vormt de schakel tusschen het in hoofdzaak
fluviatiele bovenland en het benedenland, dat een zeer sterk of overwegend organo-
geen element heeft.

De Everdingsche tak. II. Na de aftakking van den Vijfheerenlandenstroom volgt
de Everdingsche tak, van den Linschotenstroom tot aan zijn hereeniging met den
Blokhovenschen tak^ keurig de bocht van de Lek. De weg van de Zwarte Kraai aan
den Diefdijk over Den Hommel en De Heul naar Hagestein heeft eveneens dien
breeden, mooien zwaai. Van den Lekdijk naar dien weg loopt overal het land ge-
leidelijk af. Nergens is een bepaalde grens tusschen het hooge en lage terrein aan te
geven. Bij den dijk klei op zand met bouwland en zeer veel boomgaarden, en bij ge-
noemden weg klei op veen en bijna uitsluitend grasland. Zuiver is de toestand zoo
langs het middenstuk, dat Tienhovensche weg heet. Langs het begin van de Lange
Meent, in Zeisdal en het Oosten van den Everdinger polder komt door den invloed
van den Vijfheerenlandenstroom het bouwland tot aan en over dezen weg. Langs
den Vogelenzangschen weg is het land bij De Heul nog laag met al den aankleve van
dien, maar bij den korenmolen krijgt het landschap zijn sterk fluviatiel karakter door
den invloed van de ombuiging van den Linschotenstroom.

In de hteratuur zijn in dit terrein drie boringen bekend, alle in het Lekrapport
vermeld. Zij bevestigen het boven vermelde. Twee er van zijn verricht in Kuilenburg
in den hoek tusschen Lekdijk en Diefdijk, en geven een geheel fluviatiel profiel. De
derde heeft plaats gehad bij de bovengenoemde Heul onder Hagestein en heeft 1 m.
onder het maaiveld, dat er op slechts 0.55 m. A. P. ligt, een grondsoort die voor
Vlo uit veen bestaat en voor Vio uit kleii). De eerste twee zijn verricht in de stroombaan.
De laatste heeft in het randgebied plaats gehad.

Waar de Everdingsche tak en de Blokhovensche tak zich omtrent de Roode
Leeuw tegenover Tul weer vereenigen, neemt de hoofdstroom de richting van den
laatsten tak aan, die dus waarschijnlijk als de hoofdtak te beschouwen is.

Bij die vereeniging, of even er beneden, was weer een splitsing, zeer waarschijn-

Zie Seelheim no. 73. Opmerkingen mijnerzijds over de geologische interpretatie van deze boring en van vele
andere boringen vindt men in Bijlage 2. Hier b.v. ligt een flinke laag klei aan de oppervlakte, en geen veen, zelfs
uren in den omtrek niet.

-ocr page 141-

Veeren geeft (op blz. 143) nog een derde boring, die voor deze streek belangrijke
gegevens bevat n. 1. die op bet werk aan den Korten Uitweg (1904). Deze boring vormt
met de beide vorige een scbuine lijn over den rug. Daar hier een veenlaag voorkomt
(1.10 m. dik, onder 6 m. klei) kan, vooral ook in verband met den terreinvorm ter
plaatse, (een nauw merkbare helling) aangenomen worden, dat men daar aan de over-
zijde van den rug gekomen is.

Er is een merkwaardige overeenkomst tusschen de cijfers van deze boring ten
Noorden van den rug en die van het overeenkomstig gedeelte van het Bovendamsch
profiel aan den Zuidkant. De dikte der kleilaag (ook die der veenlaag) is aan beide
zijden gelijk. Blijkens het ontbreken van een helling aan de Zuidzijde van den Blok-
hovenschen rug zijn de 6 m. dikke kleiafzettingen daar, zooals trouwens te verwach-
ten was, voor een aanzienlijk gedeelte aan de recente rivier te danken. Uit die over-
eenstemming in dikte van Noord- met Zuidzijde valt af te leiden, dat de rivier, van haar
tegenwoordige stroombaan uit, haar afzettingen tot over de dichtgeslibde Blok-
hovensche tak heeft weten te brengen.

De Hoogevoorkoopsche rug. In de streek van de splitsing vereenigde zich hetzij
nog met den onverdeelden Linschotenstroom, hetzij al met den linker tak, den Ever-
dingschen, een waterloop, die zich bij Zoelmond uit de hoofdader afgescheiden had.
Eerst liep deze door den polder
Hooge Voorkoop. Ten Westen van de Bisschopsgraaf
is zeer duidelijk een rug gevormd. Zij vloeide daarna bij of voorbij het station Kui-
lenburg weer met den hoofdstroom samen. De polder Middel
Lage Voorkoop is het
voornaamste deel van de ingesloten kom.

De Everdingsche tak. L Het gedeelte van het landschap, waar de Everding-
sche tak hep, is tusschen den spoordijk en den Dief dijk hoogst belangwekkend.
Daar scheiden zich kort na elkander uit de hooggelegen afzettingen aan de binnenzijde
van den Lekdijk de twee merkwaardige ruggen af, die hieronder breedvoerig beschre-
ven worden onder de namen Overlekschen stroom en Vijfheerenlandenstroom. Beide
kruisen den Dief dijk en zetten zich dan voort in Zuid-Holland. Tegelijk met de be-
schrijving van de afscheiding dezer ruggen zullen enkele opmerkingen worden ge-
maakt over het terrein, waaruit zij zich aftakken.

De Lageveldsche kom. Hier zij een enkel woord gezegd over de grootste en bijna
de laatste der kommen in het „Eiland der Batavenquot;. Zij wordt ingesloten door
de Lingeafzettingen, den Linschotenstroom, Overlekschen stroom, en ruggen in de
buurt van Hoog-Blokland tusschen de laatstgenoemde en de Linge. In de Betuwe
is haar grootste breedte in rechte lijn ruim een uur gaans. In de Vijfheerenlanden
vermindert de breedte van drie k.m. tot twee k.m. De lengte van Asch naar de Hoog-
bloklandsche paal is meer dan 20 k.m. Naar een drietal polders, of deelen van polders,
onder Buurmalsen, Mariënwaard en Beesd, die den teekenenden naam Lage Veld
dragen, lijkt mij de naam Lageveldsche kom geschikt. Overal komt in den ondergrond

-ocr page 142-

Zomer. Winternbsp;Jaar.

M. V..... 1.78nbsp;2.21nbsp;1.99

M. E..... 1.44nbsp;1.96nbsp;1.70

In dat tienjarig tijdvak kwamen de uiterste hoogste stand en de uiterste laagste
stand beide in 1920 voor. De eerste, in Januari, was 5.53. De laatste, in December, be-
droeg — 0.01.

De twee polders, waartoe deze rug bijna geheel behoort, hebben een zomerpeil
van 1.12 -f A. P. dus nog 32 c.m. onder het gemiddelde der zomerebstanden. Die twee
polders zijn de afdeeling B der polders onder Hagestein, en de polder Vianen. Beide
polders hebben echter ook deel aan de
Kom van Vianen, die tusschen den rug en de
Lek ligt. Nu wordt een polderpeil vooral vastgesteld naar de behoeften der landerijen
in een kom, daar die het laagst liggen. Daarom zegt het peil dezer polders weinig voor
de hoogte van den rug. Deze is geheel zonder slooten, en in de eerste slooten in de
hellingen van den rug wordt het water door de eigenaars door middel van dammetjes
opgehouden. Een ruwe benadering gaf mij tot uitkomst, dat het hoogste punt in de
omgeving van Hagestein ruim 3 m. boven A. P. ligt. Dat is omtrent een meter hooger
dan de gemiddelde vloed in den winter, maar nog meer dan drie meter lager dan de
uiterste hoogste stand bij veel opwater.

Sinds 1778, toen de waarnemingen te Vreeswijk begonnen zijn, heeft de peil-
schaal van de 14 tienjarige tijdvakken, die aan dat van 1911—1920 voorafgaan, in
7 dier tijdvakken een hoogste stand aangeteekend, welke beneden die van Januari
1920 bleef. Van de overige 7 tijdvakken, waarin een hoogere stand genoteerd is, wa-
ren bij open water de hoogste twee de beruchte standen van Maart 1876 met 6.13 en
van Januari 1883 met 6.29.

Bedenkt men, dat bij dijkdoorbraak de rivierstand plotseling zeer aanzienlijk
daalt, en dat in de Middeleeuwen de dijken een geringe hoogte bezaten, zoodat de hoog-
ste rivierstanden veel lager bleven dan thans, dan lijkt de onderstelling geoorloofd,
dat het slot de Hagestein op een plaats gebouwd werd, die bij overstrooming water-
vrij bleef. In elk geval hebben de bouwers met kennersblik deze plek uitgekozen om
de aardrijkskundige voordeelen, die zij bood, welke zoo groot waren, dat zij in deze
streken in verren omtrek nergens nabij gekomen werden.

De tegenwoordige polderpeilen geven hiervan een beeld.

De Bouw der Vijfheerenlanden. Zooals gezegd hebben de polders, waartoe de
rug in hoofdzaak behoort als peil 1.12 , welk peil echter niet aangenomen is
öiet het oog op de belangen van den rug. Ten Zuiden van den Biezenweg, wiens
aanleg, als groote uitzondering in ons polderland, bepaald werd door geologische
factoren — hij volgt in een groote bocht de anticlinaallijn van den rug op eenigen
afstand — ligt de Biezenpolder met een peil van nog 0.38 Daar deze polder
waterstaatkundig zich Oostwaarts uitstrekt tot het dorp Everdingen, en de Polder-
steeg tot Oostgrens heeft, doordat de administratieve polder Gouwenes er bij be-
hoort, en Westwaarts nog reikt tot over het Merwedekanaal, waar de Monnikhof

-ocr page 143-

lijk zelfs een dubbele. De afgesplitste takken zullen hieronder als Waalsche tak en als
Vianensche tak onmiddellijk na het overeenkomstige gedeelte van den hoofdstroom
besproken worden.

De Linschotenstroom achter Vianen. I. Die hoofdstroom is dwars door den kop
van de Vijfheerenlanden gegaan. Hier heeft hij bij het begin de grootste breedte n. 1.
van den Molenweg tot beneden den Hoeven weg d. i. hemelsbreed meer dan 1800 m.
Mogelijk echter staat die breedte onder invloed van de afsplitsing naar het Noorden,
en is dan niet enkel als door den hoofdstroom veroorzaakt te beschouwen. Het centrum
der afzettingen is hier de omgeving van den Reiersteinschen weg die juist in de richting
van den stroom loopt.

Heel scherp is in dit breede gedeelte het verschil op te merken tusschen het centra-
le gedeelte van den rug en de randen. Beide zijn hier bijna geheel bouwland. Veel
suikerbieten zelfs worden verbouwd. Maar terwijl het eerste overal zavelig is, dus uit
klei bestaat, die door haar zandgehalte gemakkelijk te bewerken is, worden de randen
door veel zuiverder klei gevormd, die uiterst moeilijk te bewerken is. Wel zijn deze
verschillen algemeen, en komen overal elders langs den stroom voor, maar op de
plaatsen, waar de afzettingen smaller zijn, vindt men ze meestal op een en denzelfden
akker. Dan heeft de cultuur de verschillen vaak trachten te nivelleeren. Bij de boven-
genoemde breede afzettingen, waarbij geheele perceelen sterk verschillen is de oor-
spronkelijke toestand scherper bewaard gebleven.

Voor een vijftal steen- en pannenbakkerijen in het Noorden van de Vijfheerenlan-
den wordt de grondstof ten deele aan den ouden Linschotenstroom ontleend, ten
deele aan de recente klei der uiterwaarden. Bij de oude klei houden de fabrikanten
rekening met de plaats van bezinking. Alleen de zuivere klei der randen is geschikt voor
pannen. Voor steenen is een vrij groot zandgehalte noodig. De zavelige klei uit het mid-
den is daarvoor in gebruik.

Op de plaats van het dorp Hagestein is de invloed van de splitsing overwonnen,
en vermindert de breedte der zuiver fluviatiele afzettingen tot een 900 m. Dit dorp is
in de richting van den stroom gebouwd en hgt evenals het nu afgebroken slot op het
hoogste gedeelte van den rug. De plaats voor dit slot, dat een der alleroudste in deze
streek is, en misschien wel het oudste, was geologisch zeer juist gekozen. Toen bij het
in cultuur brengen van deze landen bijna overal de slapheid van den bodem de groote
hinderpaal was voor de nederzettingen had men daar een vasten bodem. Daarbij zal,
toen de zware versterkmgen gebouwd werden, de inklinking al zoover gevorderd zijn,
dat de oude rivier af zettingen zich reeds als ruggen in het landschap afteekenden. Daar-
door was deze plek meer dan eenige andere veihg voor Overstroomingen.

Het is mij niet gelukt nauwkeurige cijfers voor de hoogte van dezen rug te ver-
krijgen. De volgende gegevens zijn slechts bedoeld als benadering.

De cijfers voor gemiddelden vloed en gemiddelde eb, in de zes zomermaanden, de
zes wintermaanden, en gedurende het geheele jaar, waren te Vreeswijk van 1911 t.m.
1920 in meters boven N. A. P.

-ocr page 144-

er mee gemeen ligt, omvat hij over een zevental k.m. al het land, dat ligt in de
helling in ruimsten zin van den Everdingschen tak en van den hereenigden stroom.
Zijn breedte is ruim een k.m. Aan den uitersten rand, bij den Biezenmolenbrug, boorde
de Rijkswaterstaat onder een kleilaag van 4.20 m. dikte een veenlaag van 0.60 m.
Daaronder volgde dan weer 5.70 m. vette leem. \'t Geheel is een typisch hellingprofiel

Eveneens geologisch bepaald zijn de Tienhovensche weg en de Autenasche kade
(een grindweg thans) door de uiterste grens van de helling. Het peil van den Aute-
naschen polder, die aan de overzijde van deze wegen ligt, is daar de uitdrukking van.
Het is gelijk A. P. van de Poldersteeg af tot den dijk van het Merwedekanaal toe,
over meer dan 5 k.m. lengte en een zeer uiteenloopende breedte van een 400 m. tot
een paar k.m. Het maaiveld is evenwel niet gelijk van hoogte. Bij de Poldersteeg en
den Tienhovenschen weg is de hoogere ligging veroorzaakt door het dikkere kleidek,
de invloed van Vijfheerenlandenstroom en Everdingschen tak nog zeer duidelijk, ter-
wijl bij den Kostverloren weg de lagere ligging en het dunnere kleidek op verminderden
fluviatielen invloed wijst. Hiermee is het gebruik van den bodem in overeenstemming:
weiland, afgewisseld met wat boomgaarden en bouwland aan den eenen kant, over-
wegend griend, waartusschen grasland, in het andere deel. Bewesten den Celenweg
verdwijnen de grienden. Daar nadert men Helsdingen en openbaart zich alzoo weer
de sterkere werking van den Linschotenstroom.

In de polders verder naar het Zuiden is de geologische invloed op de verkaveling
en den aanleg van het wegennet, die samenhangt met de indeeling in polders zelf, ver-
dwenen. Men vindt dan de heerschappij van den rechthoek, vrijwel tot Leerbroek toe,
en krijgt een kaartbeeld, dat als een Middeleeuwsche poging van ingenieurskunst in
den trant van den Haarlemmermeer beschouwd kan worden. Gelukkig is het oude
model iets minder geslaagd dan de 19de eeuwsche copie: de lijnen zijn niet zoo wis-
kunstig strak. De Diefdijk en de weg, die onder verschillende benamingen van Ever-
dingen naar Leerdam loopt zijn de hoofdvertegenwoordigers van de Zuidelijke rich-
ting, het zestal wegen (kaden), dat van den laatsten weg uitgaat, van de Westelijke
richting. Vijfheerenlandenstroom en Nederwaardstroom, die nu eens schuins, dan weer
dwars door dit gebied heengaan hebben niet vermocht het werk van den mensch,
wat de indeeling van het terrein betreft, wezenlijk te beïnvloeden, zooals de hoofd-
stroom wel gedaan heeft, hetgeen in overeenstemming is met hun karakter van zij-
takken.

Dit laatste blijkt ook uit de doorgaande daling der polderpeilen, naar het Zuiden
toe, dat is van den hoofdstroom af, zonder dat genoemde zijtakken zelfs maar een onder-
breking in de dalende reeks konden tot stand brengen. Den Kanaaldijk volgende heeft
men tusschen het zestal boven aangeduide wegen (kaden) achtereenvolgens onder^
staand vijftal polders.

Bolgerije......— 0.13

Neder Boeikop . . . —- 0.16

Zie Lekrapport blz. 77, waar 1.56 gelezen moet worden als 1.56

-ocr page 145-

Neder Heikop ... — 0.33
Middelkoop ..... — 0.40
Leerbroek ..... — 0.43

Wel blijkt in Neder Boeikop de invloed van den Vijfheerenlandenstroom en in
Leerbroek die van den Nederwaardstroom door het geringer bedrag der daling.

Nog verder naar het Zuiden, langs de Linge, hebben de polders weer een hooger
peil b.v. Eietveld, gemeen liggende met Kedichem met Oosterwijk - 0.24. De grootere
terreinshoogte is daar echter onafhankelijk van het hier besproken gedeelte van den
Linschotenstroom, daar zelfs de takken van dien stroom hier geen gemeenschap met
de Lingeafzettingen bezitten.

Het ietwat hoogere peil — 0.40 van den kleinen polder Kwakernaak, die aan drie
zijden ingesloten is door het water der Vereenigde polders Leerbroek en Nieuwland met
— 0.43, komt door den Nederwaardstroom. Die polder ligt wel stroomafwaarts van
Leerbroek, maar in een kleinen polder is een rug spoediger van betrekkelijk meer in-
vloed dan in een grooten polder.

De Linschotenrug achter Vianen. II. Samenvattend is de slotsom dus, dat in deze
omgeving de rug, welke het slot van Hagestein droeg, door aardrijkskundige voor-
deelen buitengewoon geschikt was om de zetel van het gezag te zijn.

Beneden Hagestein blijft de breedte van het hoogste en scherpst geteekende ge-
deelte van den rug lang vrijwel constant n.1. een 800 a 900 m. Dit is zoo tot nagenoeg
aan het Merwedekanaal toe.

Pompen hier geslagen geven een uitsluitend fluviatiel profiel, waarin zeer spoedig
vrij grove grind optreedt. Ook bij gewoon graafwerk wordt herhaaldelijk grind aan-
getroffen. De opgaven van de diepte, waarop dit plaats heeft, waren echter te weinig
bepaald om ze hier in getallen uit te drukken.

De kom van Vianen. II. De kom van Vianen, waarvan de Hagenweg het cen-
trum vormt, vertoont eigenaardigheden, die aanleiding gaven aan zijn karakter
van kom te gaan twijfelen. Veen is er in de slooten niet bekend. Ben kwelbaan
loopt van Z. O. naar N. W. door de kom heen. De waterstanden in de slooten
staan sterk onder invloed van die in de Lek, ook wel in omgekeerden zin als regel
is in het polderland, n.1. dat hier het slootwater soms ondergronds naar de rivier

afvloeit i).

Dit is heel sterk het geval geweest in den drogen zomer van \'21. Ofschoon, als reeds vermeld is, het polderpeil
1-12 is, en in de laatste tien voorafgaande jaren in den zomer de M. E. nog zelfs 1.44 was \'en de M. V.
1-78 , bevatten de slooten volstrekt geen water meer. Dit kwam niet enkel door het tekort aan regenwater.
Ook de kwel leverde door den lagen rivierstand geen overschot meer op. Gedurende de lange eb verloor het
grondwater zooveel aan de rivier, dat de korte vloed het verlies niet meer aanvullen kon. We stalden onze fietsen
in de slooten als in loopgraven. Nog in September kon men onder de bruggen in de wegen doorloopen over den
harden uitgedroogden bodem. De gevolgen waren bedroevend. Het gras was-iiv Juli. en Augustus in^ de weiden
verdord en het vee werd uit gebrek (honger en dorst) op stal gezet. Door putten te graven in den slootbodem
trachtte men het grondwater te bereiken: op 2 a 2,5 m. onder het maaiveld werd dit aangetroffen.

-ocr page 146-

Deze eigenaardigheden deden de gedachte ontstaan, dat deze kom in wezen fluviatiel
dus een pseudokom zou kunnen zijn. Dan zou ook het Lekgedeelte van den Molenweg of
van den Rooden Leeuw af tot Helsdingen zijn, wat het zoo op het oog lijkt: een meander.

Een paar boringen verricht ten behoeve van de waterleiding van Vianen m het
Westen van de stad hebben aangetoond, dat daar van 6.80 tot 7.50-A. P. veen voor-
komt. Het maaiveld hgt er 2 m. A. P. De bedekkende fluviatiele lagen zijn met 8 k 9
m. dikte te sterk ontwikkeld voor normale afsluitende lagen van een kom. Daar bo-
vendien de diepte, en ook de dikte, 70 c.m., van het veenlaagje in overeenstemming
is met de diepte, waarop in deze omgeving het „veen op grootere dieptequot; wordt aange-
troffen, meen ik, dat wij hier met dit veen te doen hebben. Daarentegen houd ik het
veen, dat bij de Biezenmolenbrug, aan de overzijde van den Linschotenstroom hgt
voor veen, dat zich later in den loop van het Holoceen gevormd heeft, dus overeen-
isii tvcxvc^ stemmend met het normale veen der kommen.

In de hoop inzicht te kunnen verkrijgen in den bouw van de
„komquot; van Vianen heb ik een boring laten verrichten in de Noordhel-
ling van den rug, ten Oosten van de steenbakkerij aan het Merwede-
kanaal, juist nog in de gemeente Vianen i). Daar nu werd op een
normale diepte, van 1.66— tot 2.69- veen aangetroffen, een waarde,
die voor de bovengrens geheel klopt en voor de ondergrens vrij wel
met die van de Biezenmolenbrug, waar het veen ligt van 2.64— tot
3.24— N. A. P. Het polderpeil is op de laatste plaats n.1. 1.12 m.—

0.38 m. = 0.74 m. lager.

Daarom aarzel ik niet deze kom als echt te erkennen en schrijf
haar afwijkende eigenaardigheden toe aan bijzondere omstandigheden.
Haar sterker fluviatiel karakter komt vooral uit bij vergelijking met
kommen, die ver van den ouden hoofdstroom af alleen onder recht-
streekschen invloed van zijtakken stonden. Door die onmiddellijke na-
bijheid van den hoofdstroom wordt verklaard, dat de afsluitende sedi-
menten hier aanvankelijk zooveel grover zijn, en dat hun dikte zooveel
meer is dan elders. Op het veen hgt eerst 1.80 m. zand, en daarop
nog 2.40 m. klei. In de eerste lagen van het zand, vlak bij de grens
met het veen, werden een paar kleppen aangetroffen van Unio batavus,
een schelpdier, dat in fhnk stroomend zoet water leeft. Ook dit wijst
er op, dat de verandering, die ik me bij den overgang van Oud-Holoceen
naar Jong-Holoceen denk, hier ingrijpend geweest is, en plotseling

heeft plaats gehad.

Sterk echter zal het fluviatiele karakter van deze kom mee daar-
aan te danken zijn, dat een groote rivier in de nabijheid gebleven is,
die tot het leggen der dijken toe bijdroeg aan den opbouw van het
terrein. Dit blijkt uit het oploopen van den grond ten Noorden van de Hoevensloot
en den Hagenweg naar den Lekdijk toe.

1) Zie Bijlage 6, en Fig. 31.

4.bb

Fig. 31.

-ocr page 147-

De Linschotenrug achter Vianen III. Ten Westen van het Merwedekanaal zet het
centrum van den rug nog een halven k.m. zijn Noordwestelijke richting voort en
buigt dan, zonder Vianen te bereiken, naar het Zuid-Westen. Te Helsdingen is weer
een ombuiging naar het Noord-Westen. Met een breedte van ruim den afstand tus-
schen de beide stoepen aan weerszijden van het poldergedeelte de Kolfbaan, waar de
rivierdijk een bocht naar binnen maakt, wordt de Lekdijk bereikt.

Reeds ten Oosten van het kanaal is de latere ombuiging door de verbreeding van
den Zuidelijken rand merkbaar.

De ombuigingen ten Westen van het kanaal uiten zich in een grootere breedte
van den rug. De breedte is hier moeilijk aan te geven, daar vooral de Zuidelijke helling
heel zacht glooiend is. In ieder geval wordt flink meer dan een k.m. bereikt. Het dichte
wegennet is weer typeerend voor het bijna uitsluitend als bouwland, met wat boom-
gaarden, gebezigde terrein, waarin weinig of geen slooten voorkomen. Een paar niet
verharde wegen zijn op de stafkaarten niet als weg aangegeven. Op die kaarten komt
ook niet meer voor de naam Vij verlust (nog wel te vinden op de Waterstaatskaart),
de naam der buitenplaats, in wier nabijheid boring 74 van Seelheim (Steenhuis 23) ver-
richt is onmiddellijk bij de bovenste der beide stoepen, die de Kolfbaan begrenzen.
De rug is hier lager dan verder van den dijk af, wat een zeer algemeen voorkomend
verschijnsel is. Het kleioppervlak leverde uitstekende grondstof om aan den dijk ge-
bruikt te worden en werd dus weggegraven. Hierdoor verklaar ik het dan ook, dat Seel-
heim slechts een terreinshoogte aangeeft van 1.81 A. P. en reeds van 1 m. diep-
te een monster kreeg, dat voor 80 % uit zand bestond. Verder pleit het geheel flu-
viatiele profiel ook hier weer voor het consérvatisme dezer stroomen. De 10 % plant-
aardige bestanddeelen op 9 m. diepte, dus ± 7 m. — A. P. houd ik voor een aandui-
ding van het „veen op grootere diepte.quot; De diepte er van is gelijk aan die van Vianen,
waar het van 6.80 tot 7.50—A. P. ligt.

De naam „Het Zandquot; voor het polderdeel beoosten de Kolfbaan, slaat alleen op
den ondergrond. De oorspronkelijke oppervlakte, nog aanwezig, bestaat ook daar
uit klei.

Ten Zuiden van dit gedeelte van den rug ligt het grootste gedeelte van den polder
Bloemendaal en Ganzenkamp met een peil van 0.18 A. P., d.i. 20 c.m. lager dan
de eveneens in de zacht glooiende Zuidhelling gelegen Biezenpolder. Juist zoo is van
de benedenwaarts aan den Ganzenkamp aansluitende polder Leksmond het peil
0.19—A. P., terwijl van den polder Autena, die aan den Biezenpolder grenst, het peil
gelijk A. P. is. De verschijnselen zijn streng analoog.

De kom van Vianen. III. Aan de Noordzijde vormt de Rijksstraatweg de grens
van het centrale gedeelte van den rug. Tusschen den straatweg en den dijk ligt
beoosten „de stoep bij Vijverlustquot; een merkwaardige lage strook, breed 300 a 400 m.
Door haar lage hgging is zij bijna geheel met hout beplant. Waarschijnlijk zal hier,
zoo nabij den dijk, wel wat zijn afgegraven. Toch heeft men ook hier te doen met
een
in oorsprong natuurlijke laagte. Het lijkt me toe een uitlooper te zijn van de kom van

-ocr page 148-

Vianen. Wel ken ik er geen organogene vormingen, en op grond van de uitkomsten
van de beide boringen m Vianen acht ik bet zelfs waarschijnlijk, dat er geen jongere
voorkomen dan die van het diepere veen, maar de diepe hggmg van het zand_d.i. de
groote dikte van de kleilagen en vooral de donkere kleur en slapte dier klei wijzen op

sedimentatie buiten de stroombaan.nbsp;i- , - n , ix

Hier is de plek, waar in de jongste Middeleeuwen het slot Amahastem, de sterkte

der Brederodes, stond. Geen enkel stuk muur is meer over. Het terrein is nu een boom-
gaard te midden der grienden, doordat het wat hooger ligt dan de omgevmg: waar-
Lijnhjk
niet afgegraven, en st«lUg wat opgehoogd. Keurig ongerept zijn voor den
geograaf nog de grachten, ondanks de verwaarloozing, die ook hun deel werd. Zy geven
de aardrijkskundige verklaring van de stichting dezer sterkte.

Meer dan een manslengte diep, ruim twee meter, waren zij voor den aanvaller
niet te doorwaden. De bodem bestaat uit zand, het
beruchte loopzand het fijne zand
waarin geen sloot of gracht of loopgraaf in stand te houden is, dikwijk zelfs met aan
te le»gen is. Maar de boorden der grachten bestaan uit klei. Overal m den naasten om-
trek gaf het tentijzer omtrent dezelfde diepte aan voor de grens tusschen klei en zand,
als die, waarop het zand ligt, dat den bodem van de grachten vormt.

Toen er een krachtig algemeen dijkbestuur in deze landen gevormd was, en de
dijken zoo sterk waren geworden, dat men veiligheid
voor het rivierwater kon vmden
ook buiten de hoogste gedeelten der ruggen, toen was de tijd gekomen voor de sterkten
omgeven door slotgrachten. Dat is de beteekenis van Amahastem tegenover Hage-
steil van het niente type in de laagte bij het grondwater tegenovernbsp;type

dat ter wille van de hooge ligging genoegen moest nemen met de nadeelen. het
grondwater op practisch onbereikbare diepte, daar de techniek in de
en grindlagen onder de betrekkelijk dunne
kleilaag geen bruikbaar graafwerk kon

uitvoeren.

De Overêané vaa Helsdingen In de uiterwaarden, die hier in maximum iets meer
naar Klaph eknbsp;dan een k.m. breed zijn, en voor het grootste deel de

helft dier breedte bezitten, heb ik slechts zeer oppervlakkige onderzoekmgen m-
oesteld Het werk van den mensch heeft hier dat van de oorspronkelijke natuur weg-
gedoezeld De Lek heeft buitendijks zooveel slib afgezet, dat dit de tegenwoordige
terreinvormen beheerscht. Dan is er sinds eeuwen voor een paar steenovens die aan
den rand van het buitendijksche land vlak aan het zomerbed liggen, zooveel klei weg-
Ihaald, dat ook hierdoor het natuurbeeld geheel verstoord is. Mogjhjk acht ik het
eler, kat door een nauwkeurige bestudeering van den ondergrond de -de —^
te reconstrueeren zal vallen. Binnen het bestek, waaraan ik gehouden was, bleek dit

te kostbaar en te tijdroovend.nbsp;^ i •• i

Naar ik verwacht, zal een eventueel onderzoek nog het concrete bewijs kunnen

^ leveren, dat van Helsdingen de stroom met een sterke bocht overging naar het Klap-
hek, d.i. naar het gebied van den Hollandschen IJseh

Voor die meening heb ik de volgende gronden.

-ocr page 149-

Ten eerste is bij Helsdingen binnendijks de ombuiging in die rrchting zeer duidelijk
in het terrein te constateeren.

Ten tweede zijn er langs de Lek stroomafwaarts geen rechtstreeks aansluitende
afzettingen van den omvang als de beschrevene tusschen de Roode Leeuw en Hels-
dingen, zijn er eigenlijk zelfs in \'t geheel geene van dien omvang, terwijl die van den
IJsel er wel mee overeenkomen.

Ten derde is er voor die IJselafzettingen stroomopwaarts langs de Lek geen be-
hoorlijk aequivalent te vinden buiten de genoemde van de Roodè Leeuw naar Hels-
dingen.

Om deze redenen, waarvan de laatste twee hierna nog herhaaldelijk ampel bespro-
ken worden, beschouw ik de bedoelde fluviatiele vormingen ten Zuiden en ten Noor-
den van de Lek als bijeenbehoorend, als onderdeden van den grooten Linschoten-
stroom.

Bespreken we nu eerst het landschap behoorende bij het riviergedeelte boven het
Klaphek, en beneden het gedeelte, dat reeds behandeld is, dus van Tul af. Dit zijn de
op blz. 130 genoemde Waalsche tak en Vianensche tak, benevens de hen belendende
kommen, en de ruggen tusschen die kommen.

Opgemerkt is reeds, dat hier de linkeroever, dat is de Noordrand van de kom van
Vianen ook even binnendijks een fluviatiel karakter heeft, maar vrij zwak, alsof de
sedimentatie er oudtijds heeft plaats gehad door een tamelijk onbeduidenden water-
loop, of wel, dat de afzettingen hier recent zijn in dien zin, dat zij voor den aanleg der
dijken gedeponeerd zijn door de rivier, zooals wij die nog kennen. Het waarschijn-
lijkst zal wel zijn, dat eerst het eene, en daarna het andere geschied is.

De Rietveldsche kom. Op den rechteroever heerscht een geheel andere toestand.

Stroomafwaarts van de hooge terreinen met zand als ondergrond, die ik beschouw
als het benedeneind van den Blokhovenschen tak van den Linschotenstroom, ligt een
lage diepe kom, die hier verder als Rietveldsche kom aangeduid wordt. Bij het Dijk-
magazijn, op het profiel van den Lekdijk Bovendams aangegeven als Waakhuis VIII,
strekt deze kom, die ook daar zeer duidelijk in het terrein zichtbaar is, zich tot aan den
binnenteen van den dijk uit. Van hektometerpaal 262 tot en met 266 komt hier
flink wat veen voor, tot een maximale dikte van 4.5 m. Binnendijks daalt het
maaiveld van paal 260 tot paal 262 iets meer dan 2 m., en zelfs buitendijks geeft
bovengenoemd profiel juist waar de ondergrond veen bevat nog een inzinking van
ongeveer een halven meter. Ter plaatse krijgt men evenwel niet den indruk, dat
deze buitendijksche laagte de natuurlijke voortzetting van de binnendijks gelegen
kom zou zijn.

Tegenwoordig is het terrein daar n. 1. geheel en al vergraven. Vooral tijdens de
mobilisatie is dit gebeurd, ter wille van de militaire versterkingen aan den dijk bij het
Dijkmagazijn. Voor de groote dijkverzwaringen hier, na den hoogen stand van \'76,
is wel de grond bij de Schalkwijksche wetering vandaan gehaald — o. a. ligt daar

-ocr page 150-

een rug zou houden, dan als nog deel uitmakende van een kom. Het verschijnsel,
dat de ruggen begeleid worden door zulke dikke kleiranden — II/2 a 2 m. en dikker —
op het veen der belendende kommen, komt ook elders in het Z.W. van de provincie
Utrecht vrij algemeen voor, en wijst op het sterk toenemend fluviatiel karakter van
deze streek in den jongsten geologischen tijd. Meermalen zal nog gelegenheid zijn hierop
te wijzen.

Deze twee polders vallen hier zoo sterk op, doordat ze bijna geheel, aan meer dan
drie zijden, ingesloten zijn door boezemland. Wat ambtelijk het waterschap Schalk-
wijk heet, is geheel boezemland i). Het behoort in het Noorden tot den Westelijk-
sten rug van het stelsel van den Krommen Rijn, tot den Houtenschen rug. Het Zuiden
wordt ingenomen door den Blokhovenschen rug. Het boveneinde der Schalkwijksche
buurt ligt in de grensstreek tusschen beide ruggen, en hier is het fluviatiele karakter
zoo overheerschend, althans in het beeld van de oppervlakte, dat het moeilijk valt
van een kom te spreken. Het karakter der wetering verandert in verband hiermee.
Het water wordt smaller en ondieper, de scheepvaart moet gestaakt worden, de brug-
gen worden dientengevolge zoo gebouwd, dat zij alleen voor waterdoorlating kunnen
dienen, en de oevers worden hooger. Ten slotte wordt de wetering een onbeduidend,
vrij sterk stroomend watertje, en nagenoeg bij het boveneinde, bij de hofstede Den
Eng, is er op een paar plaatsen een schut in geplaatst, waarover het water heenstroomt,
bij gewone rivierstanden met een val van een d. m. Het water is n.1. bijna uitsluitend
kwelwater, prachtig helder, natuurlijk gefiltreerd rivierwater. Bij de lage buiten-
waterstanden in den zomer van \'21 lag de bodem droog; bij hooge standen vliegt
het in een dikke laag over de stuwen.

Volkomen in overeenstemming m.et den bouw van den bodem, is dit grondwater
niet afkomstig uit de onmiddellijke omgeving van de wetering zelf. Daar is geen kwel.

Zooals gezegd gaven de Bovendamsche boringen tusschen h.m.-palen 180/181 en
194/195 tot meer dan 3 m. dikke veenlagen, wier bovenvlak minstens 4 ä 5 m. onder
het maaiveld ligt, en waarvan de deklagen, behoudens enkele kleine zandige lenzen,
geheel uit klei bestaan. Daar de peilschaal bij Waakhuis VI tusschen de palen 187 en
188 staat, en bovenaan de Schalkwijksche stoep (de Heul), ligt dit veen ongeveer
symmetrisch t. o .v. de wetering. In verband met het bovenopgemerkte omtrent de
belending door twee ruggen blijkt hieruit, dat de wetering op de geologisch juiste
en daardoor hydrographisch juiste (laagste) plaats ligt. Waarschijnlijk ligt langs de
geheele Bovenschalkwijksche buurt, in een oogenschijnlijk zuiver fluviatiel gebied,
overal veen in den ondergrond, maar dieper dan de gewone graafwerken gaan. Dit
verklaart ook de aaneenschakeling van boomgaarden hier in een breede strook aan
weerszijden van de buurt: de wortels der vruchtboomen worden niet geschaad door

De provinciale ambtenarij van Utrecht noemt alle waterstaatkundige gebieden, die met een reglement
begiftigd zijn, waterschappen, hoe heterogeen of hoe klein ze ook mogen zijn. Zelfs op zuiver administratieve
begrippen n.l. samenkoppelingen van streken, waartusschen generlei waterstaatkundig verband bestaat, wordt
deze term toegepast. Onze autoriteiten moesten een beetje meer eerbied hebben voor onze waterstaatstaai, die
uit ons volk geworden is.

-ocr page 151-

nu een groot watervlak — maar voor de gewone onderhoudswerken steekt men den
grond veelal buitendijks weg. Aan dit gebruik zal de laagte, die de Bovendamsche
boringen van \'80 te zien geven, wel toegeschreven moeten worden.

Het is n.1. een bekend feit, dat de buitendijksche, dus allerjongste, afzettingen
de toestanden, welke uit de oude hydrographie zijn af te leiden, bijna altijd volkomen
camoufleeren. Daarom is a priori te verwachten, dat deze kom, hoewel haar veen
zich ongetwijfeld over korten afstand onder het buitenland voortzet, daar door telkens
nieuw gevormde kleilagen opgevuld zal zijn en dus voor het oog onherkenbaar gemaakt.

Het laagste gedeelte der Rietveldsche kom ligt geheel ten Westen van den Uit-
weg in de buurt van de kruising van het Inundatiekanaal en den Waalschen dijk i).
Doordat dit gedeelte, ongelukkig genoeg, waterstaatkundig samengekoppeld is of
met het boezemland van \'t Waal, dat vrij afwatert op de Waalsche wetering, of met
het boezemland van het Rietveld, waarvan het water zich naar de Schalk wijksche
wetering begeeft, is het drassig en wordt daardoor grootendeels door een aaneenge-
sloten complex grienden ingenomen. Naar de randen toe, waar de bodem wat hooger
wordt, is alles grasland. In de voorhistorische tijden, toen onze Waterstaatskaart
gemaakt werd, was in dit randgebied in \'t Waal één eigenaar, die met een eigen mo-
lentje zijn landerijen droog hield. Sinds een 30 jaar behoort dat tot het verleden. Waar-
door kon men mij niet meer meedeelen.

Mooi scherp zijn de grenzen vooral in het Noorden, met den hieronder te bespreken
Vuilekopschen rug, en ook nog wel in het Zuiden, met den Blokhovenschen rug. Vaag
zijn zij in het Westen, maar toch is een goede paar honderd meter beneden het Dijk-
magazijn zelfs van den Lekdijk af wel te zien, dat men in hooger terrein gekomen is.
Naar het Oosten zijn de grenzen nog vager, doordat er een zeer geleidelijke overgang
bestaat naar de hooge terreinen in het bovengedeelte der gemeente Schalkwijk. Toch
bezit een fhnk gedeelte van het gebied ten Oosten van den Uitweg stellig het komtype
en behoort dan tot de Rietveldsche kom. Het is b. v. noodig geweest een groob ge-
deelte dier landen te bemalen. Zij vormen de bemaling behoevende landerijen der
polders Blokhoven en Biester. De hoogere gedeelten dier polders, d. z. de ruggen,
die er langs of er door loopen zijn door schutten en dammetjes van de lagere gescheiden.
De gemalen, die van slechts gering vermogen behoefden te zijn, staan op de laagste
plekjes, op een 300 a 400 m. ter weerszijden van de Schalkwijksche wetering: een
stoomgemaaltje van Biester, een electrisch gemaal voor Blokhoven. Ook nog ten
Oosten der gebouwtjes is de ondergrond venig: zoo onder het station van Schalkwijk,
waarvoor een spoorsloot ligt, zooals men die uit de lage streken van Zuid-Holland
kent. Tot daar, waar ten Oosten van de vroegere slotlaan de Schalkwijksche buurt
weer dubbele buurt wordt, en nog iets verder, wordt in Biester bij het uitdiepen van
slooten veen boven gebracht, dus tot de Oostgrens van dien polder toe. Dit veen in
den rand ligt onder hoog gelegen land, dat men op het oog eer voor de heUing van

\') Op de topographische kaarten draagt ook de weg van de grens der gemeente Vreeswijk naar den Uitweg
den naam Achterdijk. Deze weg wordt echter door ieder Waalsche dijk genoemd. Zijn voortzetting is van den
Uitweg naar de Scheidingsweg bekend als Achterdijk.

-ocr page 152-

liet koude grondwater der kwelbanen, terwijl ook het veen in den ondergrond, indien
al aanwezig, ook te diep ligt om hinderlijk te zijn. Deze gunstige combinatie komt maar
zelden voor.

De voeding der Schalkwijksche wetering. Rechts en links van de Heul komt
evenwel het kwelwater toeschieten, zooals ook op grond van het Bovendamsche
profiel te verwachten was, en in overeenstemming is met hiervoor besproken rug-
gen: uit het Noord-Oosten door de sloot langs den Zouwendijk, die het water
verzamelt uit de Pothuizen uit de grens tusschen Houten en Schalkwijk, en uit
het Zuid-Westen langs den Pothoekschen weg komt het uit den Pothoek bij den Schei-
dingsweg vandaan, de grens tusschen Schalkwijk en Honswijk (gem. Tul en \'t Waal).
Het is zoo erg, dat enkele der aanvoerende kwelslooten, die hier alle loodrecht op den
dijk staan, afgeschut zijn om tegendruk te verkrijgen. Bij de hoogste rivierstanden
kwelt uit de krachtigst werkende „gatenquot; het water „een voetquot; omhoog. In het
jaar 1923 heeft het Hoogheemraadschap op een der gevaarlijkste plaatsen nog een
kwelkade laten leggen om tegendruk te krijgen.
Dit is even boven den Scheidingsweg
bij de hectometerpalen 198 en 199. Daar geeft het profiel grind in den ondergrond aan.

Verder van den dijk af wordt door de daling van het phreatisch vlak de kwel in de
ruggen uit den aard der zaak minder. Toch wordt de wetering ook beneden het laatste
schut, onder de beide wegen van de buurt door, nog gevoed door voortdurend
loopende duikers.

De Vuilekopsche rug. Ten Zuid-Westen van het gehucht \'t Gooi (= zand!),
dat midden op den grooten Houtenschen rug ligt tusschen bijna enkel bouwland,
waartoe daar de hooggelegen lichte klei zich bij uitstek leent, is de oorsprong geweest
van een verbinding tusschen het stelsel van den machtigen Krommen Rijn met het
gebied van den Linschotenstroom. Het landgoed Wikkenburg ligt hier al in \'t rand-
gebied van den grooten rug — in de onmiddellijke omgeving is dan ook bijna alles
boomgaard — en ten Zuiden van dit buiten, in de streek van de Noordelijke helft
der Laan van Wikkenburg scheidt zich de boven reeds even genoemde Vuilekopsche
rug af. Zoo onduidelijk is het begin, dat het eer lijkt op een deel van den rand dan op
de afzettingen van een zelfstandigen waterloop. Niveauverschillen met de omgeving
zijn aanvankelijk nauwelijks merkbaar, en alleen toegerust met de kennis opgedaan
van dezen rug bij de oude sterkte Vuilekop, of bij de kruising met het Inundatiekanaal,
dus wetende dat er een rug is, die ergens een oorsprong hebben moet, vindt men
dien oorsprong hier, en dan kan dat ook nog wel zonder de hulp van een gids Zoo
vindt men in de Noordelijke helft van de sloot Oost langs de Laan van Wikkenburg
het typische ijzervliesje op het water, en de bruinkleuring van de ondergedoken deelen
der waterplanten en van den slootbodem. Dat ijzerhoudend water een uitweg kan

Het is opmerkelijk, dat men uren verder naar het Westen in ons polderland bijna steeds geschikte gidsen
kan vinden, terwijl men hier in het Oosten in den regel zelf zijn weg moet zien te zoeken. De verklaring ligt voör
de hand. In het sterk organogene Westen vallen de zuiver fluviatiele vormingen aan de bevolking veel meer op.

-ocr page 153-

vinden naar de oppervlakte is meer een teeken, dat de ondergrond bestaat uit de grove
doorlatende afzettingen van een stroombaan, dan dat ze zou bestaan uit de doorgaans
fijne, moeilijk of niet water doorlatende bezinkselen uit het ruime oevergebied.

De sloot aan den Westkant is langs de geheele laan helder. Zij echter heeft 250 m.
benoorden den spoorwegoverweg een oud schut, tusschen welks half vergane planken
het opgestuwde water wegkabbelt. Die afschutting bewijst de gezochte niveauver-
schillen, en het wegloopen van het w^ater verklaart het ontbreken van ijzerverschijn-
selen. Beide slooten geven twee verschillende beelden van hetzelfde verschijnsel:
het opkwellende water in een oude stroombaan.

Terwijl bovengenoemd schut een aanduiding is voor de grens met de Eietveld-
sche kom, vindt men zijn pendant in een dam langs den Gooierdijk op een derde van
den afstand van de Laan van Wikkenburg naar den Uitweg. Deze dam keert, eveneens
in den polder Biester, het water van de Bovenste Hoonkom af, zooals het schut dit
van de Rietveldsche kom doet.

Van dit begin af loopt de rug bijna pal naar het Westen, zonder bochten, met een
vrij gelijkmatige breedte van gemiddeld 500 m., en teekent zich steeds duidelijker
in het landschap af. Behalve in Biester ligt hij in het Zuid-Oosten van den polder
Groot-Vuilekop, houdt den polder Blokhoven juist mis, terwijl zijn grootste helft
deel van het boezemland het Rietveld uitmaakt, en hij bij de batterij aan de Waal-
sche wetering ook nog even in \'t Waalsche boezemland komt. Bij de kruising van
Uitweg, Vinkenbuurt en de dubbele Vuilekopsche buurt is wel de helft van \'t land
boomgaard. De oude Vuilekopsche slottoren wordt gebruikt als vorstvrije bergplaats
voor de appels. De rest van \'t land is grasland, als in de beide begrenzende kommen,
voor zoover deze in hun vochtigste gedeelten niet door griend ingenomen worden.

^ Daar in de beide begrenzende kommen naar het Westen toe het organogene ele-
ment sterker w^ordt, en daardoor hun diepte in die richting toeneemt, is het begrijpe-
lijk, dat de rug al voortgaande zich beter uitgepeld voordoet. Ik geloof niet, dat dit
een gevolg van werkelijke stijging is, en betreur het, dat mijn hulpmiddelen mij niet
in staat stelden te constateeren of de volstrekte daling, die ik vermoed, ook inderdaad
bestaat. Door kleine kunstwerken, een sluisje op de wetering in Vuilekop, een beer
in een der slooten bij den Uitweg in Rietveld, en door verschillende dammetjes, is hier
met de scherper geteekende grenzen rekening gehouden.

Bij het Werk bij de Waalsche wetering versmelt deze rug met afzettingen, die ik
Waalschen rug genoemd heb. Opvallend is in de omgeving dezer versmelting de dikte
der kleilagen in de randen, die ook hier weder in breede strooken zich over het belen-
dende veen hebben uitgebreid.

De Waalsche tak. De Waalsche rug komt even boven het Oud-Slijkerveer uit
de Lek — bovengrens tusschen h.m. palen 268 en 269 — beschrijft een grooten
boog naar het Noorden, en komt voor en op de grens der gemeente Vreeswijk
weer in de Lek — benedengrens tusschen h.m. palen 289 en 290. Tweemaal snijdt
hij bij de beschrijving van zijn boog de Waalsche wetering, welke op die plaatsen het

-ocr page 154-

meest kwellig is. In de vele boomgaarden van \'t Waal hebben vooral de kerseboomen,
als zij juist op de kwelbaan staan, veel van Let koude water te lijden. In de omge-
ving van de kerk heeft de kwelbaan zijn grootsten afstand van den Lekdijk. Hier
vindt men over den Waalschen dijk overal grof zand als harden slootbodem. Langs
de Strijp, den weg bij de kerk naar den Lekdijk, vindt men pas op 3 m. a 3.25 m. onder
water fijn zand, en nabij den Lekdijk komt er op 3.75 m. onder den waterspiegel wel
zeer taaie stijve klei voor, maar nog geen zand. Dit alles geeft voldoende zekerheid
om te beweren, dat de Waalsche rug geen vorming is van de huidige Lek, maar van een
verdwenen waterloop.

De Vianensche tak. I. Wel meen ik te mogen aannemen, dat hier, ter plaatse
van de tegenwoordige Lek, ook reeds in ouden tijd een waterloop bestond, de
Vianensche tak, zij het dan ook, dat die vrij onbeduidend was. Dat hier een oud
water bestond, wijzen o.a. de boringen van Bovendams uit, die van h.m. paal 268/69
af tot paal 289/90 bijna niets dan zuiver fluviatiele profielen geven. Dit water en zijn
vervorming (de tegenwoordige rivier) zijn door hun afzettingen oorzaak, dat naar
den dijk toe het land niet merkbaar lager wordt. Is het hierdoor reeds een lastig ter-
rein voor den verkenner, nog moeilijker wordt het door het materiaal, uitgeworpen
door een dijkdoorbraak in 1624 bij het Oud-Slijkerveer. Veel zand is daardoor in de
slooten gespoeld, of over het land uitgespreid over de kleiafsluiting. Het is mij niet
gelukt de uitgebreidheid van dit zand te karteeren. Niet alleen door boringen zou dit
vast te stellen geweest zijn, ook de kwel geeft het aan, wanneer men niet met het
opgespoelde doorbraakszand te doen heeft.

Het bestaan van den Vianenschen tak wordt voorts aangetoond door den reeds
vermelden Noordelijken oploopenden rand van de kom van Vianen, en door den hier-
na te noemen Wierschen rug.

De Hoonrug. Waar de Waalsche rug zijn ombuiging maakt, d. i. in de stukken
land, die uitkomen omtrent de Strijp en de kerk, en wel op ruim den halven af-
stand van Waalsche wetering en Schalkwijksche wetering, takt zich uit dien rug
af, of vereenigt zich met hem, een rug van minder omvang, de Hoonrug. Deze
vormt een scheiding tusschen de beide Hoonkommen. Hij lost zich benoorden de
Hoon 1) op in het hooge terrein, dat als rand van den Houtenschen rug ten Zuiden
van het dorp Houten zich tusschen Houtensche wetering en Hoon uitstrekt. Zijn
richting geeft geen duidelijk antwoord op de vraag naar welken kant het water door
hem gevloeid is. Een straks, wat de ligging betreft, nog nader aan te duiden smalle
zandstrook in het Westen van het Eietveld, die een kleine aftakking van den Hoonrug
vormt en in Westelijke richting gaat, geeft een aanwijzing, dat het water van Houten
gekomen zal zijn. Dan zou het gevloeid zijn van een machtigen stroom, den Houten-
schen naar een weinig aanzienlijken, den Vreeswijkschen, hetgeen ook aannemelijker

») Hoonwetering zeggen de Topographische kaarten, maar zouden dan ook van Lekrivier en Alblasboezem
moeten spreken.

-ocr page 155-

is, doordat in het vlakke deltaland niveauverschillen al door sterker wateraanvoer
in de groote stroombanen kunnen ontstaan.

De Hoonrug dan begint Zuidwestelijk van Houten, ten Zuid-Westen van deMo-
lenbrug. Als minder hooge verheffing is hij geheel als grasland in gebruik. Ook door
zijn ligging ver van de wegen en de woningen is hij minder gezocht als bouwland. Aan-
vankelijk volgt hij de geering van het land. Ten Noorden van de Hoon, waar hij zich
losmaakt uit den rand van den Houtenschen rug, valt hij in het terrein nog weinig op.
Daar verraadt hij zich door den zandbodem in de slooten, waardoor het mogelijk wordt
zijn breedte te bepalen, die 300 a 400 m. bedraagt. Waar de Hoon hem kruist, heeft
deze de gewone kwelverschijnselen. Daar is het ijs onbetrouwbaar, terwijl het zoowel
naar het Oosten als naar het Westen sterk is. Bezuiden de Hoon pelt de rug zich meer
uit, maar behoudt overigens zijn karakter: bruine slooten en zandbodem. Halfweg Hoon
en Schalkwijksche wetering begint een scherpe kronkel naar het Westen, welks Wes-
telijke of buitenombuiging juist nog den polder de Knoest bereikt. Vooral in den rand
van die ombuiging, die met een korte hehing, dus scherp geteekend rehef, naar de Be-
nedenste Hoonkom afloopt, valt weer sterk het verschijnsel op, dat in deze streken
de kleiafzettingen in den randen een groote dikte kunnen bereiken. Op een diepte van
3.60 m. onder Z. P. werd hier nog geen zand bereikt, op een plek, die orographisch nog
volkomen tot den rug behoort, en waar dan ook het maaiveld meer dan een meter
boven Z. P. hgt.

Na die ombuiging gaat de Hoonrug in Zuidoostelijke richting naar het Rietveld.
Zijn Westgrens valt bij het inlaatsluisje uit de Schalkwijksche wetering, zoodat hij
den Geerpolder mishoudt. Door de wetering wordt hij schuins gesneden. De snijlijn
valt over een fhnk stuk zelfs bijna met de as van den rug samen, en aan weerszijden van
het water hggen de toppen van het weiland hooger dan meer vooruit i). Na zijn om-
buigmg over deze wetering volgt onmiddellijk zijn versmelting met den Waalschen rug.
De horizontale vorm dezer vereeniging doet eer denken aan een uitstroomen uit den
Waalschen rug dan aan een instroomen: aan de bovenzijde (de Oostzijde) is ze breed,
met een zacht verloopende grenslijn als aansluiting van den eenen rug aan den anderen,
terwijl aan de Westzijde een vrij scherpe hoek aanwezig is, die weinig of geen
aanduidingen vertoont van een „meesleepenquot; van een kleineren stroom door een
grooteren.

Vooral de aanwezigheid in dien hoek van de ondergrondsche zandstrook, reeds
boven vermeld, doet me meenen, dat de waterbeweging eer naar \'t Waal geweest zal
zijn dan omgekeerd. Die zandstrook hgt op een diepte van ^b 1-5 m. onder den water-
spiegel en demonstreert zich aan de oppervlakte nog heel even als een zwakke verhef-
fing van 10 a 15 c.m. boven het terrein, over een breedte van 15 a 20 m. Zij gaat in
Zuidwestelijke richting naar de hofstee de Kroon, moet het water in die richting af-
gevoerd hebben, en is m.i. eer te begrijpen als ontstaan door een aftakking van den
ouderen Hoonstroom, als een poging tot afsnijding van den hoek tusschen beiden,

\') Vooruit wil zeggen meer naar den weg toe.

-ocr page 156-

dan als afkomstig van water, dat gevloeid uit den Waalschep. stroom weer tot deze
terugkeert. Hiertoe ligt zij al wat ver naar het Noorden.

Dat de tegenwoordige hoogte van het maaiveld bij Houten volgens de Water-
staatskaart meer bedraagt dan die te \'t Waal, gemiddeld 2 m. tegen gemiddeld
1.50 m. is wel een aanduiding voor de door mij veronderstelde stroomrichting, maar
geen bewijs .De afzettingen van den hoofdstroom te Houten zullen als zuiverder allicht
minder ingeklonken zijn dan die van den minder belangrijken Waalschen stroom,
waarm men, vooral bij den aanvang der inkhnking, meer organogene verontreinigin-
gen kan veronderstellen.

De beide (bovenste en be- De Hoonrug vormt een niet bijzonder opvallende
nedenste) Hoonkommen. I. scheiding tusschen de beide Hoonkommen. Deze, lig-
gende tusschen de beide hoofdstroomstelsels van den Krommen Rijn en van den Lin-
schotenstroom, en in eikaars verlengde zich uitstrekkende in de lengterichting van den
groei van de delta maken den indruk bij elkaar te behooren. Met de Rietveldsche kom
vormen zij den landschapsvorm, die ontstaan is uit de oude moerassen, welke uit de
streek van Kuilenburg af tot die van IJselstein toe de oude hoofdstroomen scheidde.
De twee Oostelijke kommen zouden dan hun zelfstandigheid verkregen kunnen heb-
ben ten gevolge van afsnoering door de beide dwarsverbindingen: de Vuilekopsche
stroom en de Hoonstroom. Het zou belangwekkend zijn na te gaan, of onder de fluvi-
atiele afzettingen van die twee stroomen zich nog organogene resten bevinden. Daar-
mee ware te bewijzen, of die verbindingen jong zijn, wat een mooie illustratie zou geven
aan het denkbeeld van den ontwikkelingsgang der Rijnarmen naar het Zuid-Westen i).

De Bovenste Hoonkom heeft als centrum den polder Groot Vuilekop, die er bijna
geheel toebehoort. Bovendien strekt zij zich ten Oosten van den Uitweg, waar deze
door den spoorweg gekruist wordt, nog een paar honderd meter in den polder Biester
uit. Ook
het Noorden van het boezemland het Rietveld behoort er toe. Dit gedeelte is
grootendeels als griend in gebruik. Op een paar perceelen hebben de eigenaars een
molentje gezet. Deze stukken land en nog enkele andere hggen in het gras. Waar het
Inundatiekanaal in de Schalkwijksche wetering uitmondt, is het griendland zoo laag,
dat het bij de gewone boezemstanden blank of nagenoeg blank staat. Veel veen is hier
in den ondergrond. Toch geeft zelfs daar het tentijzer zand aan op plaatsen midden in
de kom, waar men dit dus niet verwachten zou. Soms geschiedt dit al op diepten van \'
2 m. Het is een aanduiding van het sterker fluviatiel element dezer Oostelijke kommen.
Op andere plekken is daarentegen op 3.50 a 4 m. onder water nog geen aanwijzing van
zand te vinden.

Dit fluviatiel element is nog sterker in den polder Groot Vuilekop en blijkt o.a.
ook uit de helling van Oost naar West, die nog ruim halfweg de kom een stuw in de
Hoon noodig maakt. Evenwel bepaalt ook hier het organogene element, het karakter

1) Wanneer bij boringen in die twee ruggen geen veen aangetroffen werd, was het bewijs niet geleverd, dat
het hier verbindingen van uit het Oud-Holoceen zou betreffen. De mogelijkheid bestaat altijd, dat het veen plaat-
selijk opgeruimd zou zijn.

-ocr page 157-

als kom en dit is scherp te zien aan de Noordgrens. Deze komt tusschen het buiten
Schoonouwen en de Leebrug nog enkele tientallen meters over de Houtensche wete-
ring, maar blijft overigens ten Zuiden van deze, door elkaar een 150 a 200 m. Dit
gedeelte van de Houtensche wetering is dus zeer nabij de geologische grens gegraven
en is daardoor ook hydrographische grens. Zelf boezemwater ontvangt zij het meeste
water van het boezemland, dat deel uitmaakt van den geweldigen Houtenschen rug,
den Westelijksten van de ruggen, die tot het stelsel van den Krommen Rijn behooren.
Tot Schoonouwen ligt zij gemeen met den Vaartschen Rijn. Voor dit buiten kan het
water door een tweetal schuiven worden opgehouden, maar bij de volgende hofstee,
een 100 m. verder is een ruwe stuw, waardoor het water flink kabbelend heenstroomt i).
Het bovengedeelte dezer wetering komt dus overeen met dat der Schalkwijksche: op
hooger niveau afgescheiden, en gevoed door kwelwater, \'t Is alleen tientallen malen
langer en nadert niet zoo dicht de Lek.

Het land ten Zuiden van de Houtensche wetering is echter polderland en komt
door de Hoon naar het stoomgemaal, die het uitslaat naar den Vaartschen Rijn.

In de Benedenste. Hoonkom treedt het organogene karakter veel meer op den
voorgrond. In het midden van deze kom vertoevend krijgt men heel sterk den indruk
in het groote oude veengebied te zijn, dat de waterscheiding vormde tusschen de beide
hoofdstroomstelsels. Wijd en breed strekt het lage land zich hier uit. Van den Hoon-
rug of langs de Schalkwijksche wetering in N. W. richting tot over den Vaartschen Rijn
naar de hooge gronden in het Nedereind is hemelsbreed omtrent een uur gaans. De
grootste breedte is van den Lekdijk bij \'t Haagje tot in den polder Wulven en bedraagt
meer dan een half uur, bijna 3 k.m. Bovendien vormen niet enkel de vroeger reeds
genoemde, stroomopwaarts gelegen afgesnoerde kommen er een soort grootere eenheid
mee, maar stroomafwaarts is de nog te behandelen Zandveldsche kom op overeenkom-
stige wijze als bij behoorend te beschouwen. Haar moeras was eertijds slechts van het
Hoonmoeras gescheiden door een minder belangrijken waterloop. Daardoor valt nu
nog de scheidende rug, de Wiersche rug, zoo weinig op, dat hij bij een eerste ver-
kenning licht over \'t hoofd gezien kan worden.

Door het meer venig karakter is al het land van de centrale kom in polders ge-
legd. Ten Zuiden van de Schalkwijksche wetering behooren er toe de hoofddoelen van
de polders de Geer en de Wiers, en ten Noorden van die wetering van de polders de
Knoest en Wulven, en geheel Klein Vuilekop. Dan vormt er over den Vaartschen Rijn
nog een deel van het Oosten en Noorden van den polder Oude Gein en het Zuid-Oosten
van het Nedereind. Of van het Overeind, dat boezemland is, het Zuiden tot deze kom
behoort, zal hieronder nog nader worden besproken.

Als lage landen zijn het grasstreken. De natste gedeelten van de depressie zijn,
behalve door een enkele eendenkooi (in de Knoest) ook hier weer door grienden inge-
nomen. Niet altijd zijn dit de diepste gedeelten, doordat bij de verpoldering de diepste

De schuiven dienen om het water op te houden ten behoeve van een duiker die beneden de stuw door den
weg ligt, om in den zomer bij droogte met het kwelwater uit de wetering te kunnen zijlen op eigendommen ten
Zuiden van den weg.

-ocr page 158-

Eigenaardig is in den horizontalen vorm van deze kom de uitbochting naar het
N. O. die gevormd wordt door den polder Wulven. Haar vorm wordt bepaald door
een ombuiging op die plaats van den Houtenschen rug naar het
N. N. W. en door den
zeer breeden Overeindschen rug, die een hoofdverbinding vormt tusschen het stelsel
van den Krommen Rijn en dat van den Linschotenstroom. Zij geeft een beeld, hoe
het moeraslandschap zich ontwikkeld zou hebben tot Utrecht toe zonder de onder-
breking door den grooten Overeindschen stroom.

Door het afvletten is bij deze uitbochting nog al wat klei van de randen ver-
dwenen, inzonderheid van den Noordrand, waardoor zij oppervlakkig gezien grooter
lijkt dan zij van nature is. De breede vletslooten in het eertijds hooge land geven
echter dadelijk een duidelijke waarschuwing, dat men op zijn hoede moet zijn.

De verbinding van dezen polder met de combinatie de Knoest en groot Vuilekop
wordt verkregen door duikers onder de Houtensche wetering door. Deze plekjes,
waar het polderwater met kunstmiddeltjes onder het boezemwater doorgeleid wordt,
illustreeren zeer scherp den geologischen toestand van Wulven: een stuk kom uitge-
spaard tusschen de het landschap beheerschende ruggen.

Haar uiterste Zuidgrens bereikt de Benedenste Hoonkom aan den Lekdijk in
het gedeelte van den Wierschen polder, dat van ouds Wiersche broek heet. Hier
heeft ten Zuiden van de hofstee het Haagje, die geheel door laag land omgeven
is, de Lekdijk volgens het profiel van Bovendams van h.m. paal 290 tot en met paal
296 weer veen in den ondergrond. De grootste dikte bedraagt er 3 m. n
.1. van 2 m.
tot 5 m. onder
A. P., bij een polderpeil = A. P. Naar beide zijden wigt het veen onder
den dijk snel uit en komt dan hooger te liggen: waar het zijn grootste dikte heeft, is
het \'t sterkst samengeperst. De bovengrens loopt op tot 1 m.—A. P. beneden de
grens van \'t Waal (bij paal 290) en tot 0.50 m.—A. P. boven de stoep van den Kerk-
weg (bij paal 296).
Op beide plaatsen bedraagt de tegenwoordige dikte slechts een hal-
ven meter. De oorspronkelijke ligging van de bovengrens der veenlaag zal niet veel
hooger gelegen hebben, vooral ook doordat bij de uitwiggende zijden het veen steeds
meer fluviatiele verontreinigingen bevat en vaster wordt.

De Wiersche rug. Dat spoedig bezuiden den dijk aan dit veen door een rivierloop
(de Vreeswijksche) een grens gesteld zal zijn, en inzonderheid, dat het niet samenhing
met het veen van de kom van Vianen, wordt o.a. aangewezen door den Wierschen rug.
Deze is de dichtgeslibde aftakking uit een sprank, die hier liep omtrent ter plaatse van
de tegenwoordige rivier.

Hij begint bij de stoep van den Kerkweg, een k.m. boven Vreeswijk, gaat aanvan-
kelijk in bijna Noordelijke richting, maar buigt zich spoedig om naar het N. W. en
kruist bij het huis de Wiers den Vaartschen Rijn. Ten Westen hiervan gaat de rug langs
de Wierssteeg en sluit met een breede verbinding aan bij de afzettingen van den
Linschotenstroom d.i. bij den IJsel.

De meest eigenaardige uiting van dezen rug is het boezemland, dat hij mogelijk
maakt vlak ten N. O. van Vreeswijk. Stroomafwaarts vindt men verder geen boezem-

-ocr page 159-

gedeelten vaak tot een zelfstandigen polder gevormd zijn, terwijl mmder diepe ge-
koppeld werden aan een nog iets hooger gedeelte. Dan hangt het enkel af van de stem-
menverhoudingen onder de ingelanden, of het zomerpeil vastgesteld wordt ten na-
deele van het diepste gedeelte van den polder of omgekeerd.

Het is mij niet mogelijk geweest uit te maken, of deze niveauverschillen, die stel-
lig een fluviatiele oorzaak hebben, moeten toegeschreven worden aan invloeden al
van uit den tijd toen het moeras hier nog heerschte, of afgeleid moeten worden uit
den overstroomingstijd in deze streken tijdens het
Jong-Holoceen. Voor waarschijnlijk
houd ik, dat het laatste de grootste kracht geweest is, doordat ik van kwelbanen, die
op de eerste invloeden zouden wijzen, niet gehoord heb.

Een zeker blijk van den invloed der belendende rivieren het geheele Holoceen
door is de algemeene terreindaling van Oost naar West. Vergelijkbare betrouwbare
cijfers der terreinshoogte ken ik niet. De polderpeilen kunnen als plaatsvervanger die-
nen, vooral daar bouwland ontbreekt. Volgens de WatCTstaatskaart hebben:

de Knoest.....

de Geer en de Wiers .
Klein Vuilekop . . .

Oude Gein.....

West Nedereind . .

Verouderd is de toestand, nog door de Waterstaatskaart aangegeven, waarbij
water van^de Wiers (het Westen) naar den hulpmolen van de Geer (het Oosten) zou gaan.
Die molen is sinds lang verdwenen, en het water van de Geer gaat door den zinker naar
de Wiers, waar het in het uiterste Noord-Westen van den polder op den Vaartschen
Rijn wordt uitgeslagen. Het oude stoomgemaal, dat hiertoe dient, staat op de klassieke
uitwatermgsplaats, en verreweg de meest
geschiktste: het laagste en meest venige deel
der beide polders.

Hier bij den Vaartschen Rijn is het veen in zulk een dikte aanwezig, dat het be-
rucht geworden is.

De aanleg van een particulier haventje aan den Rijn bij de uitmonding van de
Houtensche wetering is met groote moeite en onkosten gepaard gegaan.

De militaire versterkingen tijdens de mobihsatie uitgevoerd ten behoeve van
de Inundatiekade heb ik, waar deze de kom snijdt nooit anders dan in desolaten toe-
stand gezien. De veenondergrond kon de zware betonwerken niet dragen. Die werken
bleven in uitstekenden toestand, waar de kade ten Zuiden en ten Noorden van de kom

de fluviatiele ruggen kruiste.

Voor bruggen in den Tiendeweg van den Wierschen polder, die vernieuwd moesten
worden, zijn in den zomer van \'23 een tweetal boringen uitgevoerd. Ofschoon de brug-
gen, de twee Westelijkste in den Tiendeweg, al in den rand van de kom hggen, op slechts
enkele honderden meters van den Wierschen rug, vertrouwde men den bodem met.
Werkelijk werd een dikke veenlaag aangetroffen.

Maar ook Oostelijker, zij het in mindere mate, is veen aanwezig. Zelfs in de Knoest
en Wulven gelukte het tijdens de distributie turf te maken.

0.10 -f A. P.
= N. A. P. (Provinciale griffie)
0.05 — A. P.
0.10 — A. P.
0.25 — A. P.

-ocr page 160-

land meer, uitgezonderd een paar plekken land bij den oorsprong van den IJsel.
Deze voorpost van bet boezemland ligt niet enkel op den Wierscben rug. Het Zuid-
westelijke deel er van vormt bet gedeelte van de Zandveldscbe kom beoosten bet Mer-
wedekanaal, en staat, ofschoon in wezen organogeen, als ingeknepen tusschen den Via-
nenschen tak en den Wierscben tak, onder een sterk fluviatielen invloed. Ook daar,
waar de ondergrond uit veen bestaat, was het kleidek nog zoo dik en de bodem dien-
tengevolge zoo hoog, dat op groote schaal kon wordenr afgevlet. Het afgevlette land
is nu grootendeels griend.

De rug zelf is voor een goed deel bouwland, vooral in de nabijheid van het huis
de Wiers, waar hij het minst door de afgravingen geleden heeft. Ook is zijn bodem bij-
zonder geschikt voor de zware bouwwerken der nijverheidsondernemingen, die zich
m dit gedeelte van de gemeente Vreeswijk beginnen te vestigen, aangelokt door de
gunstige ligging aan een onzer belangrijkste hoofdwaterwegen. Door de splitsing naar
de oude sluizen en de nieuwe sluis heeft het vaarwater hier juist nog een zeer groote
breedte ook.

Aan de Westzijde van het kanaal vindt men de voortzetting van den rug aan weers-
zijden van de Wierssteeg. i) Dientengevolge is ook hier een mededinging met het gras-
land door wat bouwland, tuinland en enkele boomgaarden, \'t Grasland is echter in de
meerderheid.

Sterker dan de Wiersrug het doet, wordt in deze streek de tegenstelling van
fluviatiel met organogeen gevormd door de IJselafzettingen in het Westen, zoowel
in den polder Zandveld als in Oude Gein. Van de laatste vormt het Westelijk gedeelte
een zelfstandig gereglementeerd onderdeel met een eigen hooger peil. Daar en in het
overeenkomstige deel van Zandveld is de bodem geheel fluviatiel. Aan de oppervlakte
ligt uitsluitend klei. Bij graafwerk vindt men tusschen de kleilaagjes zand van de
allerdunste van minder dan een m.m. af tot een 20 c.m. toe. Soms komt dit
zand tot een paar d.m. onder de oppervlakte. Niettemin is nagenoeg alles er gras-
land, en tijdens de hittegolf in de eerste helft van Juli \'23 waren die plekken te
herkennen aan het verdorde gras. Steeds teekenen zij zich zoo na langdurig warm en
droog weer.

De Zandveldsche kom. In Zandveld is de toestand, hoe overeenkomstig ook aan
dien in Oude Gein, in dit belangrijk opzicht anders, dat het niet noodig is ge-
weest den polder twee peilen te geven. De geheele polder heeft een hoog peil n.1.
thans 0.47 m. A. P. en voor korb nog 0.55 A. P., terwijl het hoofddeel van Oude
Gem 0.10-A. P. heeft. Het is dan ook nog nooit noodig geweest Zandveld te bemalen.
Toch heeft men voor een jaar of drie een uitwatering (duiker met schuif) gemaakt
naar den IJsel, die gemiddeld 12 c.m. lager stand heeft dan de Vaartsche Rijn (0.45
tegen 0.57 ), waarheen te voren de waterloozing plaats had.

1) Wiersdijkje zegt men daar algem een.

-ocr page 161-

Daar beide beslist organogeen zijn, moet voor dit verschil van bijna m.
tusschen twee kleine, aan elkaar grenzende polders een krachtig ingrijpende oorzaak
bestaan.

Als deze beschouw ik de vervorming van de watersprank, boven reeds eenige
malen als Vianensche tak aangeduid, tot de tegenwoordige hoofdrivier.

De Vianensche tak. II. Die Vianensche tak, zoo stel ik het me voor, mondde als
een vrij onbelangrijk watertje ter hoogte van het Klaphek uit in den machtigen Lin-
schotenstroom.

Op ongeveer dezelfde hoogte, doch iets stroomafwaarts, tusschen Helsdingen en
Lopiker Kapel, takte zich uit den Linschotenstroom het water af, dat in dit geschrift
als Oer-Lek aangeduid wordt. Ook dit was naar mijn meening aanvankelijk een min-
der belangrijk water. Pas toen, door de in*§ 1 van dit Hoofdstuk genoemde oorzaak
de Zuidwestelijke richting het ging winnen van de Noordwestelijke, werd dit de hoofd-
rivier.nbsp;,

Toen ook, of wellicht al daarvoor was de Vianensche tak tot meerder ontwikkeling
gekomen door een oorzaak, die ik niet vermag aan te geven. Waarschijnlijk zal dit
wel aan een dier tamelijk grillige veranderingen in capaciteit toegeschreven moeten
worden, zooals in deltagebieden veel voorkomen.

In dien tijd van overgang moest het afvloeiende water een ruimere doorgang
maken door de afzettingen van den reeds verlandenden Linschotenstroom. Aan de
opstuwing bij hoog water meen ik de grootere dikte der kleilagen in Zandveld te moe-
ten toeschrijven. De vereischte overeenkomstige afzettingen aan de overzijde van de
Lek, zijn eveneens aanwezig: bij Vianen.

De Vianensche tak stroomde iets Zuidelijker, had een minder groote bocht, dan
de tegenwoordige rivier en mondde daardoor een weinig meer stroomopwaarts in den
Linschotenstroom uit dan de Oer-Lek er uit ging. Daardoor kon de laatste zich vrij
gemakkelijk tot de voortzetting van den Vianenschen tak ontw^ikkelen.

Dat deze tak oorspronkelijk een minder groote bocht beschreef is reeds op
theoretische gronden aan te nemen: meanders breiden zich naar buiten uit. Boven-
dien vindt in dit zeer belangrijke terrein de theorie een volkomen bevestiging door
de talrijke boringen, die voor verschillende doeleinden op beide oevers zijn uit-
gevoerd.

Ten eerste geeft het profiel van Bovendams, als reeds vermeld is, veen van even
beneden de grens van Tul en \'t Waal (palen 289/90) tot nagenoeg aan den IJseldam
toe(palen 326/27), dat alleen bij de palen 297 en 298 een onderbreking heeft voor den
Wierschen rug.

Dan zijn in 1882 een drietal boringen verricht in den sluisput voor het Merwede-
kanaal, die alle onder de afsluitende kleilaag een flinke veenlaag geven. Wel liggen deze
alle binnendijks (bij het bovenste, middelste, en benedenste sluishoofd), maar daar-
door is de tegenstelling met de straks te noemen boringen op den Zuidelijken oever
zooveel te sterker. De getallen zijn:

-ocr page 162-

Bmtensluishoofd, 2.00 m. klei 2.40 m. veen.
Middensluishoofd, 1.00 m. klei 2.30 m. veen.
Binnensluiskoofd, 1.60 m. klei 1.50 m. veen. i)
Dit laatste ligt ongeveer 550 m. van de rivier en 450 m. binnen den diik De
onderlinge afstand der slnishoofden is ± 125 m.

Geheel sluiten hierbij aan drie boringen van 1893, verricht ten behoeve van het
onderzoek naar een watervang voor Amsterdam bij de Lek. Zij liggen een paar honderd
meter westwaarts. Van de rivier af worden zij aangeduid als A. B. C 2).

A.nbsp;50 m. buitendijks 4.30 m. klei,nbsp;2.00 m. veen

B.nbsp;70 m. binnendijks 1.45 m. zand en klei, 2.35 m. veen.

C.nbsp;550 m. binnendijks 1.28 m. klei,nbsp;1.70 m veen

_ _ De uiterwaard is hier nauwelijks 100 m. breed. Boring A. ligt dus al dicht bij de

rivier, en is de meest bewijskrachtige van alle boringen, die aan den rechteroever
uitgevoerd zijn.

Voorts is er nog een boring bij de schutsluis verricht, die als Vreeswijk 74 in

het Lekrapport is opgenomen. Ook deze gaf overeenkomstige gegevens: een veenlaag

van 2.75 m. dikte, welke op 2.50 m. onder het maaiveld begon.

Ook mag in dit verband nog gewezen worden op de boringen in het Oosten van

Zandveld verricht ten behoeve van de ontworpen sluis voor het te verbeteren Mer-
wedekanaal

Zien we nu naar den Zuidelijken Lekoever.

Daar heeft de nieuwe sluis te Vianen eveneens uit 1882 drie boringen De getallen
in overeenkomstige volgorde als te Vreeswijk zijn:

Buitensluishoofd: het Holoceen, 8.10 m. dik, zuiver fluviatiel
Middensluishoofd: het Holoceen, 8.40 m. dik, zuiver fluviatiel
Binnensluishoofd: het Holoceen, 5.60 m. dik, bijna zuiver fluviatiel, waarin
alleen van 1.70tot 2.35 m. onder het maaiveld een kleilaag van geringe dikte voorkomt,
65 c.m., die veenbestanddeelen bevat. Deze wijzen er op, dat dit sluishoofd op de
grens hgt met de kom van Vianen.

. .nbsp;^^^^ 1000 m. van de rivier en 400 m. binnen den dijk. De onderlinge

afstand der sluishoofden is ook hier ± 125 m.

Terwijl dit drietal boringen uitgevoerd is aan de Oostzijde van de stad zijn er
voor de waterleiding een tweetal uitgevoerd in het Westen der stad. Daar komt op
9 m. onder het maaiveld een veenlaag voor van 70 c.m. dikte. Het maaiveld ligt hier
P. (aan de slms schommelt het om 2 m. A. P.), terwijl het te Vreeswijk

Zie Bijlage 7.

Ter wille van het zeer groote aardrijkskundig belang worden de volledige profielen van deze en andere boringen

lagen, of slechts in technische geschriften gepubliceerd waren.

Deze boringen kan men vinden bij F. E. L. Veeren, 1910, blz. 178 ev

hel^drrtsTkeÏnbsp;^^nbsp;^^nbsp;^er plaatse in 1672

Zie Fig. 36, blz. 165.

-ocr page 163-

in overeenstemming met het kommenkarakter op 1 m. A. P. hgt. Het veen in het
Westen van Vianen hgt een achttal meters dieper dan dat ten Oosten van de stad,
en dan dat in Vreeswijk, welke er beide slechts 700 a 800 m. van verwijderd hggen.

Ook bij de boring aan de Zuidzijde van de kom van Vianen, of Noordzijde Lin-
schotenstroom, vermeld op blz. 134 lag het veen hoog n.1. van 1.66 m. tot 2.69 m. — A.P.
Om deze redenen meen ik, dat dit diepere veen niet identiek is met het andere,
maar behoort tot het „veen op grootere dieptequot; de grenslaag tusschen Pleistoceen
en Holoceen i).

De resultaten der boringen op beide oevers samenvattende, meen ik, ook lettende
op de terreinshoogten, te mogen besluiten, dat de Vianensche tak Zuidelijker stroomde
dan de recente rivier, die er zich uit ontwikkeld heeft.

Interessant zou het zijn een profiel te kennen uit het Zuid-Westen of Zuiden van
Vianen, waar vermoedelijk de aansluiting met den hoofdstroom oorspronkelijk plaats
had.

De Verruiming aan het Klaphek, Een volgende aanduiding, dat in de buurt van het
Klaphek een stroomverlanding heeft plaats gehad, gevolgd door een stroomverrui-
ming — welke laatste dan in haaksche richting op de eerste stond — wordt gevonden
in de zandige geaardheid der breede uiterwaarden tusschen Helsdingen en Leksmond.
Wel wordt ook hier, behoudens één zeer merkwaardige uitzondering, overal een klei-
dek aangetroffen, maar sterk opvallend zijn de zandbanen, die reeds bij een vluchtig
bezoek door het tentijzer aangetoond worden. Zij loopen in Zuidwestelijke richting,
de richting van de rivier daar, en kunnen opgevat worden als pogingen van de zich
verruimende rivier tot het banen van nieuwe wegen, waarvan ten slotte een, de tegen-
woordige stroom, al het water tot zich trok.

De bovenbedoelde uitzondering, waar geen klei aan de oppervlakte ligt, is een
zandheuvel, een rivierduin misschien, onmiddellijk beneden de Zandwaard, d. i. be-
neden de grens van Vianen en Leksmond. Vlak aan het water ligt daar een zandhoogte
bestaande uit het gewone matig grove, eenigszins bonte Lekzand, volkomen gelijk-
matig van korrel door het ontbreken van alle grovere bestanddeelen. Ze is nietbegroeid,e]i

1) Is deze diagnose juist, dan loont het de moeite, de grensbepaling tusschen Pleistoceen en Holoceen in de
andere boringen er mee te vergelijken. Deze heb ik conventioneel aangenomen, waar de hoogst gelegen grove af-
zettingen in den bodem voorkomen. Terwijl genoemd diep veenlaagje ligt tusschen 6.80 m. en 7.50 m. — A. P.,
worden de eerste grove afzettingen in de drie boringen van de sluis te Vianen aangetroffen op 5.65 m., 5.05 m,
en 3.95 m. — A. P., dus belangrijk hooger. Belangrijk is hier ook het oploopen van de grove afzettingen van
Noord naar Zuid, dat is naar den Linschotenstroom toe. Dit is, in verband met de nabij gelegen boring aan de
Noordzijde van den Linschotenstroom, waar het grindbevattende zand op 2.69 — A.P. begon, een aanduiding,
dat die grove afzettingen van dien stroom afkomstig zijn. Hun hooge ligging t. o. v. het diepe veenlaagje wijst
uit, dat ze Holoceen zijn, waarmee aangetoond is, dat de conventioneele grens tusschen de beide afdeelingen
van het Kwartair hier niet bruikbaar is.

Ofschoon ik me overtuigd houd, dat dit regel is bij onze oude rivierafzettingen, en dus in de literatuur deze
grens tallooze malen foutief is aangegeven, heb ik met de conventie niet gebroken, niet in staat zijnde er iets
beters voor in de plaats te geven. De afzettingen onzer Oudholoceene hoofdstroomen vormen n.1. de ononderbro-
ken voortzetting van de jongste Pleistoceene.

-ocr page 164-

ZANDHEUVEL AAN DE LEK BOVEN LEKSMOND.
RIVIERZIJDE. (BOVEN).

RIVIERZIJDE. (BENEDEN).

-ocr page 165-

komt bij de allerhoogste rivierstanden bijna geheel onder water. De terreinshoogte
in de uiterwaard bedraagt van 2.10 tot 2.50 m. A. P. Van 1911 tot \'20 bedroeg de
M. V. ongeveer 1.77 en de M. E. ongeveer 1.35 (berekend uit de jaarcijfers van
Vreeswijk, waar deze getallen 1.98» en 1.69^, en die van Jaarsveld, waar zij 1.56 en 0.92
waren). De hoogste stand in dien tijd was die van 19 Januari 1920 n. 1. ongeveer
5.14. (te Vreeswijk 5.53, te Jaarsveld 4.75). De hoogte der zomerka is boven het zand
4.45, daar beneden 4.35. De zandhoogte zelf reikt tot 5.55 m. A. P. Zij is eenig in
haar soort langs de geheele Lek, wat van zelf de vraag doet opkomen, waardoor hier
die massale ophooping van zand, wier lengte tusschen de 200 en 300 m., en wier
breedte omtrent 100 m. bedraagt, kon ontstaan en elders niet.

Dadelijk zij er hier al op gewezen, dat als dit zand hierheen gevoerd is over een
korten afstand, het toch niet uitsluitend van den verzanden Linschotenstroom af-
komstig behoeft te zijn. Bij de beschrijving van de Lopikerwaard zal vermeld worden,
dat de Lekdijk Benedendams van tusschen paal 20/21 tot tusschen paal 35/36 op zand
rust. Dit groot kwartier gaans is gelegen juist boven en over het „rivierduinquot;. In de
uiterwaard voor dat stuk dijk vormt de rivier, zij het wat zwak, toch onmiskenbaar
een holle oever. Wel wordt deze thans door kribben verdedigd, maar die zijn pas in
den nieuweren tijd door den Rijkswaterstaat gelegd. Op de kaart van 1824 van Baron
van Derfelden van Hinderstein, overgenomen in Deel III van het werk van Baron van
Ittersum komen daar nog geen oeververdedigingswerken voor.

-ocr page 166-

Door de nu bestaande kunstwerken gaat de stroomdraad juist langs liet „duinquot;
heen, zoodat thans eer afneming dan toeneming te verwachten is. Weer een uiting,
dat de rivier thans een kunstproduct is, die voor de verklaring der vormingen van de
natuur van weinig waarde is.

Een zeer sterke aanduiding ten slotte van de verruiming bij het Klaphek zie ik
in de verlanding van den Nederwaardstroom en den Vijfheerenlandenstroom, die
beide beneden Kuilenburg zich uit den Everdingschen tak afsplitsen.

Ik houd het er voor dat beide voor en tijdens de verlanding van den Linschoten-
stroom reeds bestonden, doordat zij evenals deze een doorloopend fluviatiel profiel
bezitten tot aan de Pleistoceene afzettingen toe. Dat zij aan hun oppervlakte niet
door veen overwoekerd zijn, wijst aan den anderen kant er op, dat zij tot in jongen tijd
bestaan hebben. De meest aannemelijke verklaring voor het sterven dier oeroude
waterloopen zie ik in den groei van huns gelijke de Oer-Lek. Toen de verbinding
tusschen de Vianensche stroom en de Oer-Lek voldoende ruim geworden was,
d. w. z. na het ontstaan van de Lek, toen was het lot der concurreerende waterloo-
pen beslist.

De vraag waardoor de Lek het won en niet b.v. de Overleksche stroom vermag ik
niet te beantwoorden.

Hier worden wegens het belang der kwestie, nog eens samengevat de hiervóór be-
sproken feiten, waarop de gegeven voorstelling van de ontwikkeling der hydrogra-
phische toestanden bij het Klaphek berust.

1°. Er bestaat een zware reeks fluviatiele afzettingen van Tiel tot Woerden, welke
als eenheid gevoeld wordt, doordat ze in haar geheel in het landschap domineert.

2°. De algemeene ontwikkelingsgang van de hydrographie in ons land wordt
gekenmerkt door het vervangen der Noordwestelijke richting door de Zuidwestelijke,
wat het criterium is voor den overgang van Oud-Holoceen naar
Jong-Holoceen.

3°. De kleiafzettingen van meer dan normale dikte voor die streek vlak boven het
Klaphek wijzen op opstuwing.

4°. De zandafzettingen beneden die plaats duiden op uitschuring.

5°. De verlanding der evenwijdige stroomen van de Lek doet denken aan toe-
neming van het vermogen der Lek zelve.

Het Jutfaassche stelsel. Onder de verbindingen van het stelsel van den Krom-
men Rijn met dat van den Linschotenstroom rest nog de beschrijving van de meest
merkwaardige, en veruit de belangrijkste.

Dit is de Jutfaassche stroom, beter nog het stelsel van den Jutfaasschen stroom.

De Jutfaassche rug. Zeker meer dan anderhalve k.m. breed scheidt de Jutfaas-
sche rug zich uit den Houtenschen rug af. Dit is in de omgeving van de grens
tusschen beide gemeenten. De viersprong van Heemsteesche weg en Koppeldijk
met Lange weg (Nieuwe weg) en Overeindsche weg ligt tamelijk nabij het midden

-ocr page 167-

van den aanvang der rug. Het kasteel Heemstede met omgeving, in het Westen der
Gemeente Houten, ligt al op dezen rug, welks Zuidgrens aanvangt een 150 m. ten N.0.
van de plek, waar de Wulvensche wetering, die eerst naar het Z. W. loopt, zijn hoek
maakt pal naar het Zuiden. Een 100 a 150 m. ten Westen van den Koppeldijk, en een
300 a 400 m. ten Noorden van den Overeindschen weg kan het begin van de Noord-
grens gesteld worden. Het groote militaire verdedigingswerk in het Oosten van den
polder Overeind geeft ongeveer de breedte van den rug aan: de rug moet door kunst-
werken versterkt worden, terwijl in de belendende kommen de inundatie geen grachten
tot steun behoeft.

Moeilijk zijn de grenzen der zuiver fluviatiele afzettingen hier aan te geven. Er
is in het Lekgebied geen tweede streek, waar zooveel afgevlet is als hier. Aan de terrein-
vormen heeft men daardoor geen steun bij een onderzoek: de laagst gelegen complexen
waren vroeger dikwijls de hoogste. En het afvletten is al zoo lang geleden, dat het
tegenwoordige geslacht den ongerepten toestand niet meer gekend heeft. Mond en klauw-
zeer maakte het bezwaarlijk de karteering hier met voldoende nauwkeurigheid te
verrichten. Zoo is \'t mij niet gelukt uit te maken, of in \'t Noorden van Overeind, in
de omgeving van het woord \'t Veld van de kaart 1 : 25 000, waar op vele plaatsen
in den ondergrond zand voorkomt, een zelfstandige rug geweest is of niet. En zoo ja,
hoe deze zich dan naar het Westen heeft voortgezet. Vermoedelijk heeft hier in \'t
Noorden een stroom bestaan, die zich na een groote bocht naar \'t Zuiden gemaakt te
hebben nog ten Oosten van het fort Jutfaas weer met de hoofdmassa vereenigde.
Van die hoofdmassa vallen echter wel met voldoende zekerheid de hoofdzaken te
zeggen. Zoo staat vast, dat de onvergraven rug in W. Z. W. richting naar den Vaart-
schen Rijn ging, en dat de Overeindsche weg geheel op den rug ligt, maar zoo, dat het
gedeelte van den rug ten Noorden van dien weg naar het Westen toe steeds smaller
wordt. De Noordgrens van het fort kan samenvallen met de Noordgrens van den
rug, terwijl ten Zuiden van het fort en het buiten Rijnhuizen een vasten harden bodem
bestaat tot omtrent de bocht van den „Rijnquot; bij den Doorslag.

Het Overeind staat op de Waterstaatskaart nog als boezemland geteekend.
Het is evenwel behoorlijk van het boezemwater afgesloten en het officieele peil,
0.46 -f A. P., is nog 1 c.m., lager dan het zomerpeil van den boezem, en 11 c.m. lager
dan diens gemiddelden stand. Dat zoowel aan de Noordzijde als aan de Zuidzijde van
den weg gedeelten zijn afgescheiden van den polder en bemalen worden, behoeft hier
niet het gevolg te zijn van andere geologische gesteldheid. Wel is daarvan een gevolg
de lage hgging der aangrenzende polders: in het Zuiden Wulven met 0.20 en Klein
Vuilekop met — 0.30 en in het Noorden Laag Raven met — 0.10. Die getallen doen
het Overeind zelfs nu nog zien als een breede hooge strook. Het dichtst bij den weg
is door de aanwezigheid der woningen nog het meeste van het land aanwezig, dat
zijn natuurlijke hoogte behouden heeft. Daar vindt men nog altijd talrijke boom-
gaarden. De rest van den polder is thans grasland.

Langs den weg zijn verschillende diepere boringen verricht, die zonder uitzonde-
ring een zuiver fluviatiel profiel vertoonen. Drie er van zijn vermeld in het Lekrapport,

-ocr page 168-

grootendeels in Galekop, door liet aannemen van een Noordwestelijke richting, die
na de overschreiding van Eijnesteinsche steeg en Taatschen dijk, waarbij het Z. O.
van Heikop bereikt wordt, in een Westelijke overgaat, waarna de samensmelting met
den broedertak volgt.

De Hereenigde Jutfaassche rug. De hereenigde Jutfaassche rug heeft bij de samen-
komst der twee takken een breedte van 2.5 k.m., welke zeer snel minder wordt.
De buitengrenzen van beide takken behouden n.1. hun oorspronkelijke richting. Een
kwartier ten Westen van de Eijnesteinsche steeg is de breedte verminderd tot een
300 m. Dit blijft dan verder zoo tot, waar ten Zuiden van den polder Eosweide en
ten Oosten van de hofstee de Steenekanier de versmelting met de IJselafzettingen
plaats vindt.

Deze versmalling is zeer opvallend. Aan het slot der beschrijving van den Lin-
schotenstroom wordt getracht een verklaring van het verschijnsel te geven.

Verdere gegevens omtrent Waar de Galekopper dijk eindigt tegen den Neder-
de Jutfaassche ruggen. eindschen weg, deed de heer Bleyenberg op Middenhof
op den Blokschen tak in
1921 een 13 m. diepe boring, III, waarbij onder een 4 m.
dikke kleilaag eerst fijn en vervolgens grof zand werd gevonden. Meer naar het Westen
aan den Nedereindschen weg, ook nog op den Blokschen tak, doch naar den rand toe
had hij in
1917 bij een 19 a 20 m. diepe boring, IV, onder 5.5 a 6 m. klei een over-
eenkomstig profiel met fijn zand, dat overgaat in grof zand, gevonden.

Ook op de hofstee Middelhof i) aan den Heikopper weg in den Zuidoosthoek van
Heikop is het profiel zuiver fluviatiel. Men heeft daar hinder van te grooten druk
van het grondwater, wat wijzen kan op grove afzettingen. De sloot langs den weg
vriest er over een grooten afstand niet dicht. Het water en de grond zien er sterk
rood, wat naar het Westen toe naar de grens van den rug wat verminderd. Veelal is
het water der slooten op den rug met een iriseerend vliesje bedekt.

Aan bedoelde grens echter — juist ten Westen van het breede, korte, een k.m.
ten Westen van den Taatschen dijk gelegen stuk land, dat de Hooge Kamp genoemd
wordt, en waarvan de Noordelijke grenssloot óp de scheiding met de kom ligt — gaf
de put, geboord voor een hofstee in
1922 nieuw gezet, onder een kleidek van 1.70 m.
eerst
1.30 m. kleiig veen en dan 1.50 m. zuiver veen. Dit laatste rust op fijn zand.

De IJlandsche wetering aan de andere zijde van den Heikopper weg is al even ten
Westen van den Middelhof afgedamd. Het verschil bedraagt blijkens de peilschalen
aan weerszijden
0.35 m. Tot aan bovengenoemde nieuwe hofstee loopt de wetering
nog door den rug, en alle slooten zijn dan ook door een dammetje van de wetering ge-
scheiden. Doordat bij die hofstee de rug wat van de wetering afwijkt zijn, de „kwel-
dammetjesquot; verder op wat naar het Zuiden verplaatst. Het hooge en lage gedeelte der

De Vree staat er nog op de kaart, maar de Vree is daar al zoo lang in onbruik geraakt, dat niemand er zich
herinneren kan den naam zelfs ooit gehoord te hebben.

-ocr page 169-

de nummers 6, 73 en 7. Van een vierde werden mij de gegevens verstrekt i). Bij deze
laatste werd in sterke mate roodgrond aangetroffen, een verschijnsel, dat hier te ver-
wachten was. Verschillende slooten vertoonen er trouwens de roodkleuring ook.

De Rijnenburgsche (Westnedereindsche) tak West van den „Rijnquot; treedt bijna
en de Bloksche (Oostnedereindsche) tak. onmiddellijk een splitsing op. Afvlet-
ten heeft hier niet of niet noemenswaard plaats gehad. Prachtig zijn meestal de hellin-
gen der forsche ruggen ontwikkeld. Het is een ideale streek voor jonge aardrijks-
kundigen, en oudere, die het kommenlandschap willen leeren kennen.

Het dorp Jutfaas kan beschouwd worden nog op den onverdeelden rug te hggen.
Bij de herstelling van het schutsluisje in het dorp een paar jaar geleden vond men
alleen fluviatiele sedimenten. In de nabijheid daarvan geeft het Lekrapport als no. 8
eenzelfde fluviatiel profiel, en recht over de Hervormde kerk deed Bleyenberg in \'21 een
boring, II, tot 15 m. met dezelfde uitkomst. Naar het Zuiden strekt de breedte van den
rug zich uit tot omtrent den duiker benoorden het huis de Doorslag. In het Noorden
zal de grens wel tusschen den tol en de Eoomsche kerk vallen. De breedte zal een 700 m.
bedragen.

Dan splitst de rug zich in het Nedereind in twee takken, die zich ten Westen van
de Rijnesteinsche steeg weer vereenigen en hier naar een paar hooggelegen hofsteden
als Rijnenburgsche en Bloksche tak aangeduid zullen worden.

Invloed van den Nedereindschen De eerste tak gaat aanvankelijk naar het Z.W.
Verbindingsstroom op het Jutfaas- en heeft bij (d. i. boven en tegenover) IJselstein
sche stelsel.nbsp;een verbinding met de afzettingen langs den IJsel.

Naar alle waarschijnlijkheid heeft hier water uit den Linschotenstroom naar het
Jutfaassche stelsel gevloeid en niet omgekeerd. De omvang der rivierafzettingen
in het Nedereind en zijn grensgebied doet veeleer denken aan een vermeerdering van
watertoevoer bij IJselstein dan aan waterverlies bij die plaats. Zelfs acht ik het niet
buitengesloten, dat er tijden geweest zijn, waarin water uit dezen Nedereindschen
verbindingsstroom den Oostnedereindsclien tak versterkte, zoo geweldig breed en
hoog zijn de afzettingen, die deze tak ons heeft achtergelaten. Zijn breedte gaat tot
1200 m. toe.

Bij de vereeniging met den Nedereindschen verbindingsrug wendt de Westne-
dereindsche tak, 800 m. breed, zich naar het N. W. en behoudt die richting tot zijn
vereeniging met den Oostnedereindschen tak.

Deze tak buigt zich bij Jutfaas onmiddellijk naar het Noorden, overschreidt
reeds bij de hofstee het Blok net nog de grens van den polder Galekop, en ligt later

1) Dit geschiedde door den heer Bleyenberg, boorondernemer te IJselstein, die de vriendelijkheid had me van
een veertiental boringen door hem in de laatste jaren verricht — in of na 1914 — mondeling waardevolle gegevens
te verstrekken. De boringen zijn met de puls uitgevoerd. Meest gingen zij 20 a 25 m. diep. De uitersten zijn 13 m.
en 30 m. Zie voorts Bijlage 9, waarin de 14 boringen beschreven zijn, en deze boring onder no. I voorkomt.

-ocr page 170-

aan de zijde waar het water opdrong. Ook de scherpe Zuid- en Zuidwestgrens van deze
kom is een argument voor de meening, dat door de Nedereindsche verbinding water
uit den Linschotenstroom vloeide, en niet omgekeerd.

Waar de Nedereindsche weg de Battausche kom snijdt, is duidelijk te zien, dat de
weg met de landerijen daalt. Hetzelfde, maar minder duidelijk, is op te merken aan
de Rijnesteinsche steeg, van welke zoowel het Zuid- als het Noordeinde buiten de
kom vallen. Bij dit Noordelijk stuk is kenmerkend de dam in de sloot aan de West-
zijde, die het water op den rug hoog moet houden.

Ten Westen van den Doorslag wordt het Jutfaassche stelsel begrensd door het
Westelijkste gedeelte van de
Benedenste Hoonkom, die nog tot nagenoeg 400 m. over
de Groene steeg reikt. Links en rechts van de Zuidelijkste goede 100 m. van deze steeg
reikt de kom niet meer. Een duidelijk zichtbare rand scheidt haar hier van de hooge
gronden bij den Rantdijk, die er een bocht naar het Zuiden maakt. Meer naar den Door-
slag, waar de Rantdijk wat meer naar het Noorden ligt, is deze zelf de grens, al begint
het land ten Noorden van dit dijkje al iets te stijgen.

De Grens tusschen de Van het land tusschen Rantdijk en IJsel, desnoods de Rijpiker-
Linschotenafzettingen waard te noemen, behoort het Oosten, d.i. ruim de polder het
en de Jutfaassche. Gein, meer tot de randafzettingen van den Linschoten-
stroom. Het Westen daarentegen, waartoe de oude sterkte Rijpikerwaard al te rekenen
is, maakt meer deel uit van de Nedereindsche verbinding i).

De IJselveldsche kom. De IJsel wetering vormt bijna in haar geheel de lengte-
as van een kom, waartoe behalve het Z. W. van den polder het Nedereind nagenoeg
de geheele polder IJselveld (binnendijks) behoort. Deze wetering is een waterstaat-
kundig meesterstukje. Een drietal k.m. of daaromtrent volgt zij steeds het laagste
gedeelte van deze langgestrekte IJselveldsche kom. Deze kom is scherp begrensd —
meestal tenminste — langs haar lengtezijden, maar de beide uiteinden zijn niet nauw-
keurig aan te geven. Bij de hofstee \'t Veld begint zij feitelijk niet merkbaar in het Zuid-
Oosten en eindigt evenzoo in het terrein ten Westen van Groenestein. Bijna overal
komt zij in de nabijheid van den IJseldijk — is er alleen in \'t Z. O. en in \'t N. W. op
eenigen grooteren afstand van — en nadert bij den tol onmiddellijk tot den dijk. Heel
groot is steeds de tegenstelling tusschen het hooge buitendijksche bouwland, afge-
wisseld door boomgaarden, en het lage grasland, waartusschen enkele grienden,
van
de kom.

Meer dan elders sprak de bevolking hier van kienhout in den ondergrond, vooral
van zware eikeboomen. Dit wil nog niet zeggen, dat kienhout in deze kom meer dan
in andere aanwezig zou zijn.

\') Zie hiervoor nader blz. 168.

-ocr page 171-

lengteslooten verschilde naar schatting 0.75 m.i). Sommige kweldammen zijn voorzien
van gootjes of van duikers. Zij staan onder schouw. De waterstaatskaart draagt
hier als inschrift, dat de grens er te wisselend is om te worden aangegeven. Dat loopt
echter zoo\'n vaart niet. Wel wordt soms een dam verplaatst, maar aangezien hun plaats
geologisch scherp bepaald is, is dat nooit ver. Vooral ook niet, doordat aan de Noord-
zijde de rug gevolgd wordt door dwarsslootj es — waardoor die grens op de kaart
1 : 25000 gemakkelijk na te gaan is — waar de kweldam natuurlijk voor moet blijven.

Aan de Zuidzijde is ten Noorden van den Nedereindschen weg de grens minder
scherp — daar is de binnenzijde van een bocht — en ontbreken de afscheidingen. Wel
zijn deze weer aanwezig voorbij de hofstee Everstein (dat als Rijnenburg een oude
sterkte is, beide, als vele onzer moderne versterkingen, geologisch bepaald) d.i. ten
Zuiden van den Nedereindschen weg: men is daar weer aan de buitenzijde van een
bocht. Alleen hggen de dammen en dwarsslootjes niet zoo keurig zonder onderbre-
kingen, als dat nabij de IJlandsche wetering het geval is. In de buurt van het vervallen
voetpad tusschen deRijnesteinsche steeg enIJselstein, en de hofstee \'tVeld is weer een
bmnenbocht en wordt de grens zeer flauw, is bijna niet aan te geven, en in verband
daarmee ontbreken de dammen. Ten Oosten \'van de Nedereindsche verbinding, in
de buitenbocht van den Rijnenburgschen tak zijn ze weer overal aanwezig. Ook vindt
men ze ten Noorden van Jutfaas aan de buitenzijde van den Blokschen tak, maar in
geringer aantal, daar zoowel voor als voorbij \'t Blok de rug de geering van het land
volgt. In den Zuidoosthoek van Heikop zijn — \'t is weer de buitenbocht — de lengte-
slooten weer opgestuwd, en de langste dwarssloot heeft de reeds genoemde Hooge
Kamp 2). Daarmee zijn we de buitengrenzen rond geweest.

De Battaussche kom. Tusschen de beide takken is een interessante kom ingesloten,
geheel liggend in en slechts een klein deel vormend van den polder het Nedereind!
Naar de oude hofstee Battau kan zij Battausche kom genoemd worden.

Battau ligt juist in haar Z. O.—N. W. loopende lengteas, die op slechts 1900 m.
gesteld kan worden. De grootste breedte bedraagt nog geen 800 m. Haar geringe af-
metingen beletten niet, dat zij, ondanks de bij uitstek fluviatiele omgeving, normaal
ontwikkeld is. Aan de randen wigt de veenlaag uit tot zij ten slotte als verontreiniging
der klei verdwijnt. In het midden is het veen meer dan een m. dik. Maar het kleidek is
dikker dan in de kommen in de omgeving. Het reikt overal tot onder den waterspiegel
van de slooten, vaak meer dan een meter. Waar de slooten diep uitgegraven worden,
ziet men echter overal het veen boven op de stalen (pluizen noemt men deze hier). Vooral
m het Zuiden en Zuid-Westen is de grens met den rug scherp, minder scherp is ze in
het Noorden, en heel vaag in het Westen. Dit laatste is heel begrijpelijk. Naar die zijde
vloeide het water immers weg, en was de grens tusschen moeras en rivier vager dan

Op 3 Maart 1923, na de smelting der sneeuw van de zware sneeuwval in Februari,
n Voor het bedrijf, n.1. voor de afwatering der greppels zijn af en toe dwarsslooten noodig, daar de afstanden
tusschen de weteringen hiertoe gewoonlijk te groot zijn. Wijl de ruggen weinig geschikt zijn voor het graven van
slooten, komt daarom vaak het dwarssloot je net aan hun grens.

1

-ocr page 172-

De Linschotenstroom van het Waar, op een vierde van den afstand tusschen
Klaphek naar Montfoort. I. den tol en de IJselhoef, de afzettingen van den Lin-
schotenstroom ook weer duidelijk binnendijks komen te liggen, ligt de dijk plotseling
eenige d.m. hooger: er is a. h. w. een stoep in den dijk zelf. Daar het moeilijk is zich
voor te stellen, dat deze toestand reeds bestaan zou hebben toen de dijk nog water-
keerend was, ligt de meening voor de hand, dat zij ontstaan is, nadat het van minder
belang geworden was den dijk op zijn niveau te houden, dus inzonderheid nadat de
afsluitmg van den IJsel boven Gouda (1856) haar beslag gekregen had. De geologische
toestand kan de verklaring van het feit geven. De dijk gaat daar klaarblijkelijk van
een zachter veenondergrond over op een harden zandbodem.

Daar echter in de buurt van den tol het buitendijksche land, dat daar althans
nabij den dijk wel op veen zal rusten, geen merkbaar hoogteverschil toont met het
buitenland stroomopwaarts en stroomafwaarts, volgt hieruit, dat ook langs den IJsel
de ophooging van het buitenland is voortgegaan, en aanzienlijk is geweest, nadat de
dijken gelegd waren. Dit was trouwens te verwachten, maar was noodig te vermelden,
om het verschil vast te leggen tusschen de voorhistorische afzettingen van den Lin-
schotenstroom en die van den IJsel, welke van Klaphek tot Montfoort het historische
surrogaat van dien stroom is.

De Heikopsche kom. L Aan zijn Noordzijde wordt het Jutfaassche stelsel be-
grensd door een kom van zulke groote afmetingen, dat zij slechts overtroffen wordt
door de op blz. 128 e.v. beschreven Lageveldsche kom. Als deze vormt zij de voor-
afschaduwing van het niet meer in kommen verdeelde veenlandschap beneden uit
Alleen is bij dit nieuwe geval de afscheiding - door den Linschotenstroom - veel
scherper dan m het vroeger behandelde. Aan den polder Heikop, die
er uitgezonderd
het uiterste Zuid-Oosten geheel toe behoort, en die ook zijn naam gegeven heeft aan
het waterschap Heikop en den boezem de Heikop, kan de naam Heikopsche kom
ontleend worden.

In het Noorden vormen de afzettingen van den Ouden Rijn de grens van Utrecht
tot Woerden.

Heel sterk is de tegensteUing tusschen de machtige afzettingen van dezen hoofd-
stroom en de lage landen van de kom. Bijna overal reiken de hooge gronden van den
nagenoeg geheel verlanden stroom - een kronkelend slootje, met goor water, en zoo
smal, dat men er op vele plaatsen met één stap van den eenen naar den anderen kant
kan komen, is de schamele rest in de omgeving van den Groenen dijk beneden Utrecht,

en bij Vleuten - over het kanaal, dat hier thans den Ouden Rijn vervangt, en diens
naam draagt.

Een paar boringen hier ten Zuiden van dat kanaal verricht in de randstrook van
het hooge terrein gaven beide veen in het profiel. De eerste is van Bleyenberg, X, in
1922, m Oudenrijn, even ten Westen van den Strijk vier tel. De tweede is van het Voor-
onderzoek voor de Drinkwaterleiding West-Utrecht, in 1925 in Veldhuizen, ± 800 m
ten Westen van den Meerndijk, bij Buurwijk. Zij bewijzen beide, dat de morphologische

-ocr page 173-

grens, die men in het terrein waarneemt, niet volstrekt samenvalt met de geologische,
dat de kom zich in den ondergrond verder voortzet dan in het terrein. In bijna elk op-
zicht zijn de Holoceene gedeelten dier boringen verwant. Bij beide rust hét veen op zand,
en wordt het bedekt door klei. Alleen was bij den Strijkviertel de veenlaag ai bijna uit-
gewigd, slechts 30 c.m. dik, en werd zij door 2.5 m. klei bedekt, terwijl zij bij Buur-
wijk, waar zij nog nagenoeg 1 m. dik was, een kleilaag van even 3.5 m. droeg.

Ook in verband met boringen elders, wijst de steunlaag van zand en de deklaag van
klei er op, dat de periode van fluviatiele opleving, die na de vormingvan het veen intrad,
minder sterk was dan de fluviatiele tijd, die onmiddellijk aan de veenvorming voorafging.

De Heikopsche kom strekt zich nog Oostelijker uit dan de Oude Rijn, n.1. nog ten
Zuiden van de oude gemeente Tolsteeg, welker fluviatiele vormingen tot die van den
Krommen Rijn behooren. Pas bij Lunet IV, de Westelijkste der Lunetten — deze lig-
gen hoog als verdedigend den rug van den Krommen Rijn — buigt de grens zich naar
het Zuiden om en loopt dan tusschen de polders Hoog- en Laag-Raven aan de West-
zijde en het Houtensche pad en den Koppeldijk aan de Oostzijde. Als Zuidgrens komt
daarna eerst het Jutfaassche stelsel. Heel eigenaardig is in dit stelsel de inbuiging
aan weerszijden van den Vaartschen Rijn, waardoor de kom gelegenheid kreeg nog tot
voorbij de Roomsche kerk van Jutfaas, dus tot in de onmiddellijke nabijheid van het
dorp, ver naar het Zuiden door te dringen. Een paar honderd m. ten Noorden van de
kerk verrichtte Bleyenberg in 1921 een 16 m. diepe boring, V, waar hij onder 2.5 m.
klei een halven m. veen vond. Evenzoo had hij in 1916 bij een eveneens 16 m. diepe
boring, VI, op het terrein van het voormalig Huis de Geer, waar sterk opgehoogd was,
onder geroerde grond rustend op klei en samen 4 m. dik, een veenlaag gevonden van
ongeveer 2 m. dikte. Deze cijfers wijzen op uitwigging van het veen naar het Zuiden,
zooals te verwachten was. Toch acht ik het niet buitengesloten, dat ten Noorden van
het Huis de Geer intermitteerend een ondergeschikte verbinding heeft bestaan uit
het Noorden van het Overeind naar het Blok. Dat de cijfers voor de dikte van het veen
niet in die richting wijzen, is nog geen bewijs van het tegendeel. Die cijfers vertoonen
meermalen grilligheden. Ook in deze omgeving. Hierop wijzen een paar andere boringen
wat meer naar het Noorden, ook aan den Vaartschen Rijn. Zoo vond Bleyenberg in
1914 bij een 30 m. diepe boring, VII, voor de scheepshelling ten Zuiden van den Lies-
bosschen weg onder 1 m. opgebrachten grond dadelijk veen, doch slechts 1 m. dik.
Daarentegen werd \'s jaars daarna^), omtrent even ver ten Noorden van dien weg, in
de omgeving, waar het Merwedekanaal in den Vaartschen Rijn komt, pas op 3 m.
diepte een veenlaag gevonden, maar die was 3 m. dik. Nog een 800 m. ten Noorden
dier vereeniging werd onder 4.10 m. klei een veenlaag van 1.30 m. dikte gevonden. Bij
een boring nog 365 m. Noordelijker werd eindelijk geen veen meer aangetroffen

Toch behoort de hooggelegen 1 m. dikke veenlaag geologisch tot Laag-Raven en de
diepgelegen lagen van 3 m. en 1.30 m. dikte tot Hoog-Raven, hoewel in den eersten polder,
zooals hierna nog nader wordt uiteengezet, het karakter van kom veel meer tot uiting

Jutfaas no. 76 van het Lekrapport.

Veeren 1910. blz. 264 en blz. 265.

U

-ocr page 174-

komt. Men zou daarom verkeerd doen zich het veen der kommen voor te stellen als
een bolsegment die van de randen af naar het midden toe gelijkmatig dikker wordt,
en waarvan het oorspronkelijk horizontale bovenvlak door klei overdekt is. En toch
heeft het er wel eens veel van.

Het behoeft geen betoog, dat dergelijke „grillighedenquot; hun oorzaak vinden in niet
gekarteerde stroomverleggingen.

Van een k.m. beoosten denMeerndijk tot even beneden Montfoort wordt het Jut-
faassche stelsel als Zuidelijke begrenzing van de Heikopsche kom vervangen door de
hooge gronden van den Linschotenstroom benoorden den IJseldijk. Ten slotte zorgde
die stroom ook voor een stevige afsluiting der kom in het Westen: van Montfoort over
Linschoten naar Woerden.

Een goed inzicht in den bouw van het landschap geven hier de polderpeilen.

Het Overeind van Jutfaas met 0.46 en het Nedereind met 0.25— i) dringen als
eenhooge wig vooruit tusschen de lage polders aan de Noord- en Zuidzijde. Galekop en
Papendorp (samengevoegd) met 0.59 — en Heikop en Rosweide (eveneens vereenigd)
met 0.81 — vormen de tegenstelling met het Nedereind in het Noorden. Dit doet het
IJselveld met 0.75 — in het Zuiden. Treffend is de samenvoeging van dezen laatsten
polder met den polder Ouden Rijn, met dus eveneens 0.75—, heel in het Noorden: de
randgebieden van den Linschotenstroom en van den Ouden Rijn hebben elkaar ge-
zocht, met overslaan van de ruggen in het Nedereind, maar ook met overslaan van het
diepere komgedeelte Heikop met Rosweide.

Bovendien brengen deze cijfers nog in beeld — daar Ouden Rijn tot het randge-
bied van den Ouden Rijn, en Heikop evenzoo tot dat van het Nedereind behoort —,
dat de invloed van den Ouden Rijn grooter was dan die van het Jutfaassche stelsel.
Dit komt nog scherper uit ten Oosten van den Vaartschen Rijn. Daar verhouden de
randgebieden Hoog-Raven en Laag-Raven zich op gelijke wijze t. o. v. de beide stroom-
stelsels, maar Hoog-Raven in het Noorden heeft 0.40 en Laag-Raven in het Zui-
den 0.10 —. 2) Aan de Westzijde van den Vaartschen Rijn stemmen hiermee geheel
overeen de peilen van den polder West-Raven, die bestaat uit een hooger gedeeltenbsp;,

met 0.26 en een lager gedeelte met 0.34 —.nbsp;|

i

Lengteprofiel der ontworpen De meerdere invloed van het Noorden is ook heel
verlegging van het Merwede = mooi te zien op het lengteprofiel van de ontworpen

verbetering van het Merwedekanaal loopende van de
brug in de Rotterdamsche lijn tot aan de Lek boven het Klaphek.nbsp;►

\') Bij het Nedereind er aan te denken, dat het peil naar beneden gedrukt wordt door de Battausche kom en
de randgedeelten der begrenzende kommen.

De puntjes op de i zettend, moet hier opgemerkt worden, dat in Hoog-Raven van invloed van den Krommen
Rijn sprake is. Zie ook blz. 161 r. 10 t.m. 15 v.b.

Waar in vroeg-historischen tijd de splitsing tusschen Ouden Rijn en Vecht ook geweest moge zijn, in den pre
historischen tijd, waarom het hier gaat, moet ze verlegd worden ten N. W. der stadsgrachten van Utrecht. Aan
de Rotterdamsche lijn, tusschen de spoorbrug over het Merwedekanaal en de splitsing met de Amsterdamsche
lijn, vindt men in den bodem de eerste bewijzen van het moeras tusschen Ouden Rijn en Vecht.

-ocr page 175-

Dit profiel i) is bewerkt naar het officieele
profiel van den Rijkswaterstaat. Het geeft dus
een volstrekt betrouwbaar beeld van de ontwor-
pen doorsnijding der kommen en ruggen, maar heeft
natuurlijk het nadeel, dat het niet gemaakt is om een
beeld van het landschap te geven. Het geeft van de
beide elementen uit den aard der zaak geen zuivere
dwarsdoorsnede, en de kommen zijn dan ook niet in hun
laagste deel getroffen.

Het begin ligt in het landschap, waar Oude Rijn
en Vecht al uiteengeweken zijn. Een boring in 1923 hier
in de buurt — achter de Metaaldraadlampenfabriek
Holland, aan de overzijde van het kanaal in den hoek
met den Vleutenschen weg — gaf onder een kleidek van
minstens 2.50 m. een veenlaag van 1.50 m. Uit deze
boring en de hooge hgging der gronden op het profiel
blijkt, hoe groot hier de invloed der beide begrenzende
riviertakken geweest is na hun herovering van het ter-
rein op het moeras.

Nog voor de Zuidgrens van den polder de Hooge
weide beginnen de meer zuivere afzettingen van den
Ouden Rijn.

Heel mooi is dan op het profiel te zien, hoe in de
samengevoegde polders Papendorp en Galekop in het
deel Papendorp de Noordelijke invloed veel langer over-
weegt dan de Zuidelijke in Galekop. Papendorp heeft dan
ook ondanks de samenvoeging een hooger peil gehouden
dan Galekop, geheel in overeenstemming met de reeds
genoemde toestanden meer naar het Oosten en naar
het Westen.

Was het kanaal even ver ten Oosten van den Gale-
kopschen dijk ontworpen als nu ten Westen, dan zou
het door een nog lager gedeelte van de kom gegaan
zijn. Het grootste verschil tusschen rug en kom zal daar-
om niet 1.477 m. 0.297 m. = 1.774 m. zijn, maar ook
doordat ietwat Oostwaarts de rug nog hooger is, stellig
wel 2 meter bedragen. Naar den Taatschen dijk loopt

Zie Bijlage 26.

Zie Bijlage 10, en Fig. 35 a.

Zie Bijlage 11, en Fig. 35 b, die een nog niet openbaar gemaakte
boring bij het Utrechtsch Homoepathisch Ziekenhuis geven, welke 500 a
600 m. ten Oosten van het kanaalprofiel is uitgevoerd. Zooals op deze
plaats te verwachten was is ook hier het geheele Holoceen weer zuiver
fluviatiel. Evenzeer enkel fluviatiel waren hier nog een k.m. naar het
Oosten twee boringen van Bleyenberg — Bijlage 9, nos. VIII en IX —
voor benzinedepots in de bocht van het Merwedekanaal, VIII in 1914
tot 26 m. diepte, en IX in 1923 tot 12 m.

: ï V.

kjs

Wt.

\'r .: vV.\' ;•\'

.\'- ..i\'.Vquot;

/■AJV

iP\'l

mk

Fig. 35b.

Fia. 35a.

-ocr page 176-

n. 1. het land weer op. Met onmogelijk is het, dat daar, waar de Bloksche tak bij
dezen „dijkquot; het verst naar het Noorden grijpt nog korter of langer tijd een verbin-
ding met den Ouden Rijn bestaan heeft. Dit heb ik niet meer kunnen nagaan. Het
terrein is een nog al diepe laagte tusschen Noord en Zuid, maar een zwakke welving
tusschen Oost en West. Opgemerkt zij in dit verband nog, dat de kleigraverij van
1923 ten Zuiden van het stoomgemaal geen veen bereikte i), terwijl dit op dezelfde
breedte Oostwaarts en Westwaarts overvloedig aanwezig is. Westwaarts is het in
de buurt ten Noorden van de Westelijkste eendenkooi - de twee eendenkooien zijn
kenmerkend voor dit lage land - zoo erg met het veen, dat van sommige stukken
land het hooi niet met den wagen kan worden weggereden. Toch zag ik daar nog
een kleidek op het veen, dat er weer juist tot de grens van lucht en water reikte.

In het Zuiden van Galekop bij de oprijlaan van Vee- en Bouwlust - beste naam
voor een hofstee op de grens van kom en rug - begint blijkens het profiel de bodem
weer te stijgen. Dan doorsnijdt het ontwerp de nog samenhangende Bloksche en
Rijnenburgsche tak, wier hoogste punt nog wel een kwart meter onder dat aan den
Ouden Rijn zal blijven.

Plotseling komt dan van ruim 1.10 tot 0.10 - de daling naar de Benedenste
Hoonkom: daar is een buitenbocht van een meander. In het terrein zelf valt dit alles
duidelijk op. Heel mooi kan ook hier bij graafwerk in de kom het uitwiggen der veenlaag
opgemerkt worden. Bij den rug beginnende met een dikte van nog geen d.m., wordt
reeds na enkele honderden meters een laag van 3 m. aangetroffen.

Dan is het met de typische tegenstellingen in het profiel uit. Nog voor de Door-
slag bereikt is, komt weer de stijging, maar het is die van het randgebied van den
Linschotenstroom, dat niet meer verlaten wordt tot aan de Lek toe. Daardoor komt
de kruising van den Wiersrug ook niet tot haar recht. Daardoor zal ook evenmin de
wat hoogere ligging van het terrein in Zandveld op rekening van de opstuwing vóór
het Klaphek gesteld mogen worden. De geringe daling nabij den dijk is het gevolg
van de veelvuldig voorkomende afgraving ten behoeve van den dijk op die plaatsen,
waar binnendijks een hoog terrein met veel klei aan de oppervlakte aanwezig is.

De uiterwaard vertoont dan het bekende verschijnsel van stijging naar de zomer-
kade, hier nog versterkt door afgraving nabij den dijk.

Dat het in Zandveld en daarvoor een randgebied betreft, wordt behalve door de
gesteldheid van de oppervlakte van het terrein ook bewezen door een viertal boringen
voor den sluisput, die hier komen moest 3) en door de boringen voor het profiel van
Bovendams.

Van die vier boringen zijn van Noord naar Zuid C en 5 ten Oosten van de kanaal-
as uitgevoerd. Zij hebben resp. 1 m. en 1.15 m. veen beide onder 2.45 m. klei. Ten
Westen van de kanaalas hebben (ook van Noord naar Zuid)
D.enA. resp. slechts
wat veenbestanddeelen en 0.17 m. veen onder een kleidek van meer dan 3.5 m. en

Zie blz. 119.

Zie blz. 149 en blz. 154.

Zie Bijlage 12, en Mg. 36.

-ocr page 177-

2.65 m. De veenlaag wigt dus uit naar het Westen, maar ook naar het Noorden.

In de streek dezer boringen teekent Staring op zijn kaart een vlekje alluviaal
zand aan de oppervlakte. Noch in noch buiten het boorgebied is dit juist

\') Vermoedelijk is Staring misleid door den naam Zandveld en door onjuiste inlichtingen. Ook uit verschillende
andere fouten zou men opmaken, dat Staring het Lekgebied niet uit eigen aanschouwing kende.

-ocr page 178-

In het terrein kunnen de hoofdvormen van het kanaalprofiel bijna geheel en na-
pnoeg m een re^^te lijn, gemakkelijk gevolgd worden. Daartoe gaat men bij het
koffiehuis de Hommel den Galekopper dijk op. Eerst bevindt, men zich dan op den
rug van den Ouden Rijn, maar daalt weldra in de Heikopsche kom af, waarbij de
regelmg van het waterniveau opvalt, ook nog in de kom zelf. Daar in de kom is de weg
laag en smal en slecht, als de wegen vaak zijn boven een slappen bodem, vooral tweede-
rangswegen als deze. Schitterend wordt de weg dan weer, als zij verder gaat over de
afzettmgen van het Jutfaassche stelsel, die zich aan het Zuidelijk gedeelte van den
weg aan weerszijden breed uitstrekken. Voorbij den Overeindschen weg blijft deze
toestand nog lang bestaan. Men moet dan de Groene steeg uit, die geen openbaar
pad meer is. Voor een klein gedeelte gaat de Groene steeg nog door de Benedenste
Hoonkom, jammer genoeg al door haar Westelijk overgangsgebied, waar zij niet
meer het meest karakteristiek is. Nog even voor den Rantdijk komt men in de rand-
afzettmgen van den Linschotenstroom. Over den Rantdijk volgt men de richting van
een vroeger bestaand voetpad, dat steeds over die randafzettingen naar den IJsel
voert, die men vlak ten Westen van den duiker van den Geinpolder bereikt.

m^JuT^^\'^^TZbeschrijving van de betrekkingen, die be-
Klaphek naar Montfoort. II, ,taan hebben tusschen den Rijn en den iinscho-

tenstroom, en hun invloed op de vormen van het landschap tusschen beide stroomen
volgt nu het slot van de behandeling van den Linschotenstroom zelf.

Tot voorbij Montfoort is het meest kenmerkende, dat hier tot ver in historischen
tijd, tot 1285, zich een vrije stroom gehandhaafd heeft, die voortging met den opbouw
van haar oeverlanden, eerst nog niet belemmerd door dijken, toen de ontwikkeling
van het landschap tusschen Rijn en IJsel wemig of niet meer door de enkele resten
der oude krachtige stroomen beïnvloed werd.

Toch zijn er aanduidingen, dat de IJsel niet de rechtstreeksche opvolger van den
ouden hoofdstroom is, maar dat beide van elkaar gescheiden zijn door een tijdperk

misschien heel sterk tot algeheele verlanding na-

In een normaal zich ontwikkelende laaglandrivier mag men verwachten dat

oeverdammen gevormd zullen worden, en ook dat deze volgens de uiteenzetting op

blz. 108 zullen samensmelten tot één vlak gewelfden rug van afzettingen, wanneer de
stroom verlandt.

Nu vindt men van IJselstein af tot Knollemanshoek toe, dat is tot de grens der
polders Broek en Heeswijk, tevens de grens tusschen de gemeenten IJselstein en
Linschoten, aan beide oevers overal vormen, die de wezenlijke kenmerken van oever-
dammen bezitten. Het eenige bezwaar om ze als rasecht te beschouwen is de aanwezig-
heid der dijken. En hoe lang deze de vrije werkzaamheid der natuur hebben belemmerd,
en m welke mate aanvankelijk, is ook in deze streek volslagen onbekend. De oudste
geschiedkundige gegevens spreken wel van de aanwezigheid, niet van den aanleg der
dijken. Bovendien is m de Lopikerwaard de vraag, juist voor dit riviergedeelte of

-ocr page 179-

de tegenwoordige waterkeering, de Achterslooterdijk, de oorspronkelijke geweest
is, of dat van IJselstein tot Knollemanshoek de Ouwelandsche dijk hiervoor gehouden
moet worden.

De overweging echter, dat hier als overal elders nog duidelijk te constateeren valt,
dat de dijken niet de geologische grenzen zijn, in dit geval, dat de riviervormingen zich
nog tot buiten de dijken uitstrekken, doet mij niet aarzelen hier oorspronkelijke,
natuurlijke oeverdammen aanwezig te achten, al zal de voltooiing door het ingrijpen
van den mensch niet op geheel natuurlijke wijze hebben plaats gehad.

Spreekt dit riviergedeelte dus niet of weinig voor verlanding de geringe af-
stand tusschen de oploopende oevers kan op rekening van den historischen tijd ge-
steld worden — anders is het boven IJselstein en beneden Knollemanshoek, waar
de afzettingen niet meer symmetrisch liggen t. o. v. den IJsel, maar deze in groote
meanders tusschen zijn eigen sedimenten heen slingert.

Dit is nog niet het geval in de onmiddellijke omgeving van den IJseldam bij het
Klaphek. Dat de fluviatiele vorming van den ondergrond zich hier, blijkens het profiel
van Bovendams, minder ver ten Oosten van den IJseldam uitstrekt, dan dit blijkens
het profiel van Benedendams naar het Westen het geval is, moet verklaard worden
door een aftakking de Lopikerwaard in. Nog tot een kleine k.m. beneden de Looie-
brug liggen de afzettingen regelmatig aan weerszijden van het water. Maar dan begint
de groote bocht, die hier van Krommen IJsel deed spreken. Terwijl op den rechter-
oever het boezemland het Gein nog geheel als oeverdam te beschouwen valt, doet
me de „neusquot; van den Overoudlandschen polder meer denken aan twee oeverdam-
men, die door de opvulling van de tusschengelegen bedding samengesmolten zijn.

Het volstrekte positieve bewijs voor die meening kan ik niet leveren. Daartoe zou
een volledig en diep dwarsprofiel noodig zijn.

Aanduidingen voor die meening zijn 1°. de groote breedte, die zeker 1200 m.
bedragende, meer dan het dubbele van een paar oeverdammen is, en 2°. de geologische
toestand in de Oostelijke ombuiging van den Krommen IJsel. Bij een boring ten be-
hoeve van de waterleiding van IJselstein is vlak beneden de uitmonding van den
Doorslag in den IJsel (Lekrapport no. 9) onder 4 m. fluviatiele afzettingen 1 m. veen
gevonden. Dit is het gewone beeld voor randafzettingen, en klopt met dat van de vier
boringen voor den ontworpen sluisput in Zandveld, welke eveneens in deze rand-
afzettingen verricht zijn. Aan de Westzijde vindt men tusschen Lagen dijk en Bie-
zendijk de overeenkomstige randafzettingen.

De Hooge dijk, die heelemaal niet hoog is als dijk, maar een landweg in het niveau
van het terrein, gaat door het hoogste gedeelte der zuivere riviervormingen. De Wa-
terstaatskaart geeft hier terreinshoogten aan van 2.00 m., 2.10 m. en 2.20 m., de aan-
zienlijkste dus in verren omtrek, terwijl volgens die kaart de rand nog 0.70 en 0.80 m.
hoog ligt. Het terrein ligt zelfs te hoog voor boezemland. Door verschillende af te
sluiten duikers kan men den waterstand eenigszins regelen, maar bij droogte water
inlaten is niet mogelijk.

Dikwijls kan men hier zandkuilen vinden, mooie ontsluitingen. Ze zijn in hoofde

-ocr page 180-

zaken alle aan elkaar gelijk. Onder een kleidek, dat nergens ontbrak, en wisselde
tusschen 0.60 m. en 1 m. dikte lag steeds zand van de meest afwisselende korrel-
grootten en heel mooi gelaagd. Ten Zuiden van de Hofstee het Hooge Land — die in
de wandeling de Haan genoemd wordt, omdat hij het hoogst staat ~ rustte 1 m. klei
onmiddellijk op zeer grof zand, waarin af en toe steentjes voorkwamen tot
1.5 c.m.
Juist in dit zeer grove zand kwamen enkele slakkenhuisjes voor van posthorentjes en
poelslakken, n.1. van Planorbis corneus L., Planorbis planorbis L, en Lymnaea palus-
tris Müller. In den zoogenaamden Vijver ten Westen van den weg, een verlaten kuil
gevuld met grondwater, werd fijn grijs zand gevonden, aaneengekit door koolzure kalk.
Daar hier talrijke ouderwetsche, groote, roode baksteenen verspreid lagen en er vol-
gens de overlevering een „kasteelquot; gestaan zou hebben, behoeft het bindmiddel met

van geologischen oorsprong te zijn.

Waar de Hooge dijk den IJsel nadert, is tusschen dijk en IJsel veel klei wegge-
graven en kostbaar land bedorven, doordat de steen- of pannenbakkers het onder-
liggende zand geheel ontbloot lieten liggen.

Ook aan de overzijde, in het boezemland het Gein, is dit op enkele plaatsen ge-
beurd. Daar liggen vrij uitgestrekte vakken, waarvan onkruid de eenige opbrengst is.

Het ongeschonden land is hier aan beide zijden van den IJsel bijna uitsluitend
bouwland, waarin enkele boomgaarden. Het land vlak bij den IJsel is griend.

Een anderen toestand dan bij de waterleiding toonde een 22 m. diepe boring
van Bleyenberg, XI, recht tegenover de hofstee Rijpikerwaard. Daar ontbraken
organogene vormingen, en kwam onder den eersten halven meter, die uit geroerden
grond bestond, een halve meter grind, waaronder dan 18 m. zand volgde.

Dit profiel zegt duidelijk, dat men niet meer in het randlandschap is. Daar het
ligt in het terrein, waar de IJsel weer tusschen zijn oeverdammen terugkeert, is het
een interessant vraagstuk, of het grind zoo dicht onder het oppervlak daar als zoo-
danig afgezet is, dan wel of hier uitwassching in het spel is. Het laatste is zeer wel
mogelijk. Dan zou op een tijdperk van accumulatie, de verlanding, weer erosie gevolgd
zijn, de verruiming, en deze zou gelijktijdig kunnen vallen met die te Klaphek. Dan
zoude vermeerderde watertoevoer niet alleen de Lek, maar ook den IJsel betreffen, een
meening, die vooral in de verschijnselen verder stroomafwaarts steun vindt. Ook
de bouw der kommen sluit zich hierbij aan. De uitbreiding van het veen er in is als
gelijktijdig met het begin van het verlandingsproces der stroomen te beschouwen, en de
bedekkende kleilaag als samenvallend met de verruiming van den IJsel.

In elk geval bewijst ook dit grind, dat nog in deze streken eens een groote stroom-
snelheid was, dat hier dus een hoofdstroom gevloeid moet hebben.

Hier bij Rijpikerwaard had ook de aftakking der reeds genoemde Nedereindsche
verbinding plaats. De Hooge waard tegenover IJselstein kan in haar Zuidelijk gedeelte
nog tot deze
verbinding behooren, maar voor haar typische gedeelten maakt zij deel
uit van den rechteroeverdam,
die verder den IJsel begeleidt tot Achthoven, tot voorbij
den Meerndijk toe, meer dan een uur gaans, en bijna geheel behoort tot IJselveld
(buitendijks).

-ocr page 181-

Bij de behandeling van bet Jntfaassclie stelsel is gebleken, dat de dijk meest niet
nabij de geologische grens ligt: dat bij de Hooge waard en bij den Meerndijk de rivier-
vormingen zich ook binnendijks uitstrekken. Vooral bij (vóór en voorbij) den Meern-
dijk is dit het geval onder den invloed van het water, dat uit het Nedereind toevloeide.
Bovendien nadert in Achthoven, waar de rechteroeverdam overgaat in een stuk
versmolten oeverdammen op den rechteroever, de dijk tot den IJsel, waardoor met
enkel randafzettingen maar ook de centrale afzettingen binnendijks komen te hggen.
Daar in het Zuid-Oosten van Mastwijk is de grens met de Heikopsche kom heel scherp.
Ze valt iets buiten de daar zonderlinge gemeentegrens van IJselstein, toont een zeer
duidelijk gevormde rand - de grootste hoogte kan hier wel bijna twee meter boven
de kom zijn - en van alle slootjes in dien
hoek wordt het water door keerdammetjes
opgestuwd. Ook wordt de grens door dwarsslootjes begeleid.

Aan den linkeroever begint de normale oeverdam nog enkele honderd meters
boven IJselstein, maar strekt zich beneden den stad uit zoover de Nederoudlandsche
polder reikt. Daar vindt men in den Lagen Biezenpolder en in den Broekschen polder,
die vereenigd zijn, keerdammetjes, op een afstand, die gewoonlijk wisselt tusschen 200
tot 500 m. van den Achterslootschen dijk. Enkele malen heeft men drie waterhoogten
gemaakt door twee dammen aan te brengen. Naar het Noorden, voorbij den vliet
tusschen den voormahgen Achtermolen en Voormolen verdwijnen de keerdammen.
Daar komt men in hooger terrein, waar een aftakking bestaan heeft, de Stuivenberg-

sche, die de Lopikerwaard inging.

Nergens vindt men tusschen de dammen en den dijk kwel. Dit wijst op ondoor-
dringbare lagen - klei op veen, waaronder weer klei - de gewone toestand in een
overgangsgebied tusschen rug en kom. De tegenstelling van deze beide spreekt sterk
uit het polderpeil 0.16 van Neder Oudland, en 0.93 - van Lagen Biezen en Broek.
Sterker wordt dit tegengestelde karakter nog uitgedrukt door het feit, dat de fluvia-
tiele polder onveranderd zijn oude peil houdt, en de grootendeels organogene geregeld
zijn peil verlagen moet. Deze had in 1883 nog 0.80 —.

De vermoedelijke grens tusschen de zuiver fluviatiele afzettingen en het randge-
bied zal nog ten Oosten van den Achterslooter dijk vallen. Behalve door den vorm
van het terrein wordt dit waarschijnlijk gemaakt door een viertal boringen_ binnen
en ten Westen van de stadsgrachten van IJselstein, alle in een gebied geologisch ge-
lijkwaardig aan dat ten Noorden van de stad.

--quot; Die boringen zijn de nummers 4 en 5 van de M. t. E. v. S. S. voor een tramweg

Schoonhoven-Utrecht. De twee andere, aangeduid als XII en XIII zijn verricht
door Bleyenberg, XII, diep 24 m. in 1922, XIII, diep 22 m. in 1923.

Boring 4 op 200 m. afstand van den IJsel in de z.g. haven, gaf nog een bijna vol-
komen zuiver fluviatiel profiel. Alleen werd van 3.25 m. tot 3.45 m. onder het water-
oppervlak aangetroffen een laagje „fijn zand met een weinig klei en veensporen .

Het water is er 1 m. diep en de waterstand 0.30 .

Boring 5 is verricht in den Hoogen Biezenpolder, ruim 100 m. ten Westen der stads-
gracht en ruim 700 m. van den IJsel. Het maaiveld is er = A. P., dus aanzienlijk minder

-ocr page 182-

dan in de stad, die grootendeels op den oeverdam gebouwd is. Van 3.15 — tot 4.30 —

werd een veenlaag gevonden, nadat daarboven reeds vermenging van veen in klei
gevonden was.

De boring XIII van Bleyenberg gaf juist daartusschen, in de Koningsstraat, onder

0,90
/./O

5M

pc

lt;51501

«35-

po

4 m. geroerden grond 0.75 m. veen, en zijn boring XII, over de Paardenlaan bij \'t stoom-
gemaal, ook wat ligging betreft hierbij aansluitend, gaf 1 m. veen onder 3.5 m. klei.

Verder naar het Westen, in het lage land van de kom, wordt als gewoonlijk de
kleilaag^ dunner en de veenlaag dikker, maar ten Westen van het stadsgedeelte van
IJselstem is deze overgang zoo geleidelijk, dat het oog in de oppervlaktevormen geen
steun vmdt bij het zoeken van een grens tusschen randgebied en kom.

-ocr page 183-

Zooals reeds gezegd is, treedt een gewijzigde toestand der oeverlanden van den
IJsel in tusschen den Meerndijk en Knollemanshoek.

Vandaar tot Montfoort slingerde de rivier zich in een viertal bochten dan tot den
uitersten linkerrand, dan tot aan den rechterrand van haar eigen afzettingen, deze
daardoor oplossende in een vijftal stukken, die weinig of niet meer samenhangen.

Van dit vijftal liggen er drie op den rechteroever, waarvan de bovenste, naar reeds
vermeld is, samenhangt met den rechteroeverdam stroomopwaarts, terwijl de benedenste
overgaat in den rug Montfoort—Linschoten. De middelste rechts, gelegen in Acht-
hoven en Mastwijk, nog meer binnendijks dan buitendijks is de grootste van alle,
en het meest gescheiden van de overige. Het tweetal rugfragmenten op den linker-
oever ligt bijna geheel in Heeswijk. De benedenste zet zich ook nog voort tot in het
Noorden van Montfoort. De samenhang tusschen dit tweetal is nog vrij sterk.

Dit eigenaardig verschijnsel van een oplossing van een rug in fragmenten kan op
dezelfde wijze als de „neusquot; van den polder Over Oudland verklaard worden. Nadat
in een tijd van verminderden wateraanvoer de beide oeverdammen min of meer sa-
mengegroeid waren, moest de rivier bij vernieuwde toeneming van haar vermogen
haar weg over de eigen vormingen gaan zoeken. Over het moeras heen kon zij haar
weg niet vinden. Dit was hooger opgegroeid dan de rivier, en alleen bij de hoogste
standen kon zij het met haar wateren bedekken en er de afsluitende kleilaag op af-
zetten. De stroombaan ging echter niet buiten de oude grenzen van het fluviatiele ge-
bied. Zewerkteernuerodeerend, watinde fijne afzettingen, die tijdens het verlandings-
proces gedeponeerd waren, niet zwaar viel, en verdeelde daardoor het geheel in eenige
vrijwel afzonderlijke deelen. Dat bij de allerjongste verlanding de nieuwe bedding
weer niet geheel opgevuld werd, is aan het ingrijpen van den niensch te wijten.

Gebruik van den bodem — bijna uitsluitend bouwland, ook wat boomgaarden,
vele afgravingen voor steenklei met dikwijls als rest waardeloos land — en de hydro-
graphische afscheiding drukken hier nog scherper dan elders het karakter als rug uit.
Vooral is dit laatste met het middelste fragment rechtsch het geval. In plaats van de
ook hier voorkomende primitieve keerdammetjes is op één plek — schuin achter de
eenzame hofstee halfweg IJseldijk en Oude wetering — een zwaar, sohed werk gebouwd
met schuiven tot regeling van den waterstand. Het polderbestuur, en het waterschap
Amstelland, waartoe door de Bijleveld het land hier behoort, houdt volgens de bevolking
nog niet voldoende rekening met de afwijkende behoeften van dit gebied. Wel bestaan
sinds lang enkele duikers door den IJseldijk om bij droogte water in de slooten te laten,
maar door de hooge ligging van het land verspreidt zich dit niet voldoende; en de aan-
leg van nieuwe duikers wordt niet toegestaan. Door die hooge ligging is het terrein
zoo ver boven den grondwaterstand, dat de kwel, die aanvulling had kunnen geven,
er ontbreekt.

Wel komt kwel voor in de slooten in het begrenzende lage poldergedeelte benoor-
den de keerdammen, n.1. op die plaatsen, waar het met klei bedekte veen rechtstreeks
op zand rust. Mogelijk komt daar het kostelijke water van den rug te voorschijn.

Vast staat namelijk, dat deze uit de gewone water doorlatende lagen bestaat.

-ocr page 184-

Bij liet culminatiepunt, waar men geen klei gegraven heeft, is toch de kleilaag zoo dun,
dat de molshoopen geheel uit zand bestaan.

Ten behoeve van de steenbakkerij deed Bleyenberg een boring, XIV, in het bo-
venste rugfragment in Heeswijk en vond daar onder de bovenste lagen een profiel van
enkel zand,

In het Oostelijk gedeelte van dit fragment was in 1923 een mooie ontsluiting te
zien. Nadat van het stuk land Oost van den bruggeweg - naar de Hoogeboomsbrug
over den IJsel - de klei afgegraven was, werd de sloot naast den weg opnieuw uitge-
graven. Over een paar honderd meter, juist in het centrum van den rug, kon men tot
1.5 m. a 2 m. onder het nieuwe oppervlak den bouw der afzettingen waarnemen. Het
profiel, volkomen een dwarsprofiel, vertoonde een onophoudelijke wisseling van uit-
wiggende kleilaagjes en zandlaagjes, varieerend tusschen enkele m.m. en minder
dikte tot een d.m., terwijl een lengte van 25 m. tot 40 m. al tot de langste behoorde.
Naar de diepte viel een toeneming van het zand te bespeuren, zich ook daarin uitende,
dat boven soms zandlensjes in klei, en beneden kleilensjes in zand voorkwamen.

De bruggeweg, ruim 400 m. lang, vertoont keurig de welving van den rug. Ook
op alle nog niet afgegraven landerijen is het op- en afloopen duidelijk te zien.

Een boring in 1913 bij (binnen) de Zuidelijke stadsgracht van Montfoort, op het
terrem van de tuchtschool i), bewees, dat men daar al in het randgebied was, een uit-
komst geheel m overeenstemming met de landschapsvormen in de omgeving van de
stad. Een veenlaag van een halven meter werd er van 4.50 m. tot 5 m. onder het ter-
rein aangetroffen.

Feitelijk wordt deze boring bevestigd door een van 1924 voor het vooronderzoek
voor de Drinkwaterleiding West-Utrecht. Deze werd verricht schuin achter (ten Z. O.
van) de tuchtschool buiten de stadsgracht, dus nog meer naar den rand toe. Wel werd
daar geen veen aangetroffen, en waren de afzettingen zuiver fluviatiel, maar zij be-
stonden tot 17.25 m. onder het maaiveld uitsluitend uit klei en fijne slibhoudende
randen, echte randafzettingen.

Het karakter van het veenlaagje onder de tuchtschool wordt daardoor duidelijk, \'t Is
gevormd op een tijdelijk eilandje, dat gelegen was buiten de hoofdbaan van den stroom.

De Linschotenstroom van Beneden Montfoort begint dan, aan de overzijde van den
Montfoort naar Woerden. IJsel, de hooge en breede rug, waarover de weg naar
Lmschoten zich kronkelt.

Wie van Oudewater in de richting Montfoort fietst, hetzij door Willeskop, hetzij
door Snelrewaard, ziet binnendijks het lage polderland met flinke slooten tot den dijk
toe doorloopend, alles grasland, en geen, althans geen noemenswaardige, stijging van het
terrem in de nabijheid van den dijk. Het geheel doet zich voor als het type van het
veenlandschap, bedekt met een laagje klei, zooals het stroomafwaarts nog uren en uren
zich voortzet.

Dan komt beneden Montfoort vooral aan de overzijde van den IJsel plotseling

\') Lekrapport, Montfoort 3.

-ocr page 185-

de verandering. Ook wie weinig gevoel heeft voor die dingen moet getroffen worden,
maar wie ontvankelijk is voor de indrukken der grootsche werken der natuurkrachten
kan hier niet anders dan zich aan de leiding der natuur overgeven. Deze stuwt hem in
de zelve zich aangevende richting den kronkelenden weg op naar Linschoten. Steeds
verder wordt hij van de rivier afgevoerd, en steeds maar door breiden zich breed, aan
weerszijden van hem, de getuigenissen uit van den machtigen stroom, die in het verre
verleden zijn weg nam door Hollands onafzienbare moerassen. Sterven moest die ri-
vier, toen de arbeid der natuur aan de wateren een andere richting gaf, maar een
onvergankelijk monument heeft zij zich tot haar gedachtenis nagelaten.

De Hooge waard, buitendijksch land tegenover en beneden Montfoort, is de laatste
der rugbrokstukken langs den IJsel. Zij gaat binnendijks over in den Linschotenschen-
rug. Diens linkerrand loopt gelijk met de grens van Montfoort en Linschoten, en is als
buitenrand scherp. De rechterrahd begint bij de Lindeboomsbrug over de Montfoortsche
vaart, waar de grens der afzettingen van \'t Zuid-Westen naar \'t Noord-Westen gaat.
Als binnenrand is deze veel minder scherp. Duidelijk is hier een overgangsgebied van
een 500 m. breedte, dat met een eigen behoorlijk waarneembare rand naar het diepe
van de Heikopsche kom daalt. Stroomopwaarts komt dit randgebied voort uit het
groote Mastwijksche rugfragment. Stroomafwaarts sluit het zich nog ten Oosten van
het Noordwestelijk einde van het voetpad door het IJselveld aan den Linschotenschen
rug aan. Grootendeels loopt dit voetpad in de nabijheid van de grens der zuiver flu-
viatiele afzettingen.

Deze hebben hier meer dan een k.m. breedte en zijn zoo hoog, dat zij ten Westen
van den weg niet verkaveld zijn. Daar is alles bouwland en boomgaard, maar naar het
Oosten, waar ook de vormen soepeler zijn, ligt weiland.

Ten behoeve van de (oude) Hollandsche waterlinie is het noodig geweest den toe-
gang, dien deze rug naar de vesting Woerden bood, door een groot verdedigingswerk,
een schans, af te sluiten. Een gracht met in- en uitspringende hoeken is dwars door den
rug gegraven over de volle breedte, die er nog altijd door aangegeven wordt. De wer-
ken van de schans zijn geslecht, de gracht is in \'t verval en het schansbosch is voor een
goed deel gerooid, maar de resten van \'t geheel zijn nog volkomen in staat het besef
te geven, dat de oude Hollandsche vestingbouwkundigen hun land kenden, en hun ar-
beid aan de gesteldheid van het te verdedigen gebied voortreffelijk wisten te doen aan-
sluiten.

Voorbij de schans lijkt de rug aan hoogte te verminderen. Dit is een gevolg van
het afvletten, waaraan tot aan en voorbij het dorp Linschoten hier geen enkel stuk
land ontsnapt schijnt. Breede vletslooten zijn in groot getal aanwezig. In breedte nam
de rug nog stellig wel een paar honderd meter toe, zoodat van vermindering der af-
zetting geen sprake is.

Wel echter van verandering in karakter. Beneden de schans was de oorspron-
kelijke kleilaag veel dikker dan er boven. Dit wijst op vermindering van stroomsnel-
heid. Er is nog een aanduiding, dat bij en voorbij Linschoten een nieuwe factor in het
leven van den stroom trad.

-ocr page 186-

Nadat in de omgeving van het dorp een korte ombuiging in Westehjke richting
heeft plaats gehad, worden na het herstel der Noordwestelijke richting breedte en
hoogte van den rug ingrijpend minder, al blijft het gemakkelijk zijn weg door de pol-
ders te volgen.

Van bovengenoemde ombuiging loopt de buitenrand om het dorp Linschoten heen
en snijdt den boezem de Linschoten aan den mond van den uitwateringsvliet van Kat-
tenbroek en komt daardoor in den Lagen polder, die dus voor een groot gedeelte tot de
Heikopsche kom behoort, terwijl van de rest nog een flink stuk als
randgebied buiten
den eigenlijken rug valt. De binnenrand snijdt de Linschoten bij het Huis te Lin-
schoten en volgt daarna ongeveer de Westgrens van den Hoogen polder, die bijna ge-
heel tot den rug behoort. Aan beide randen wordt op de gewone wijze het water ge-
keerd, evenals bezuiden de schans.

Teekenend is hier de hgging van den Lagen polder met een peil van 1.60 - ten
Oosten van (dus tegen de algemeene helling van onzen bodem in) den Hoogen

polder met een peil van 1.00 En ook weer kenmerkend voor het verschil der beide

polders: het peil van den eersten moest verlaagd worden, dat van den tweeden niet.

In Wulverhorst, waar de breedte wisselt tusschen 400 en 600 m., worden de gren-
zen zwakker. Dat het peil van dezen polder als dat van den Lagen polder, die er mee
gemeen hgt, 1.60 - is, zegt niets, daar het water op den rug opgestuwd blijft, en het
peil bepaald is naar een groot gebied buiten den rug.

Bij het verzwakken der fluviatiele verschijnselen aan het oppervlak treft het des
te meer, dat hiervan dieper geen sprake is. Bij het graven van putten op de erven der
hoeven vmdt men soms enkele meters onder het oppervlak al grindzand met korrels
van 2 a 3 m. m. i) Zelfs in enkele slooten wordt dit al aangetroffen. Zoo in de sloot ten
Oosten van den Molenvliet. Deze ligt dan ook \'s winters over een lengte van ± 150 m.
altijd open. De naburige slooten met een zandbodem vriezen dicht.

Na de kruising van de Kromwijksche wetering - een boezemwater, dat eenvoudig

een naamsverandering is van de Linschoten - in den polder Middelland gekomen,

moet men zoeken naar den rug. Het tentijzer geeft over een breedte van 300 a 400 m!

nog zand m den ondergrond aan, maar het oog ziet slechts een zwakke verheffing.

Dit is echter mede een gevolg van de oplossing van den rug in de afzettingen van den

Ouden Rijn. Nog vóór den spoorweg, in de buurt van de Middehandsche wetering

vervloeien de laatste oneffenheden van het terrein geheel. Juist dus waar Woerden

hgt, kwamen beide stroomen samen. De klei en het zand in de stad gevonden bij de drie

bormgen voor de waterleiding zijn stelhg ten deele door den Linschotenstroom aange-
voerd 2).nbsp;^

De invloed van dezen stroom op het terrein nabij den Ouden Rijn blijkt ook uit de

Kegels heeten die hier en in de Lopikerwaard. Men spreekt er ook van kegelzand
Veeren 1910, blz. 188 en 189.

Daarbij is nergens sprake van grind op weinige palmen diepte, zooals Staring in Bodem 1, blz. 377, vermeldt
op gezag van een mededeeling van Van der Wijck in 1838. Zoo ondiep is grind daar zeer twijfelachtig. Veeren geeft
de eerste grmd als grindzand pas op 5.15 m. onder het maaiveld.

-ocr page 187-

stijging der polderpeilen van Oost naar West in de gemeente Woerden. Tegen de al-
gemeene helling in is de volgorde: Breeveld 1.50 —; Snel, thans 1.50 —, voor kort nog
1.35 —; Middelland, in het lage Oosten 1.32 — en in het hooge Westen 1.22 —. On-
middellijk daarop volgt dan Barwoutswaarder met 1.60 — , waarmee de normale
daling weer begint.

Daar de rug in Middelland volgens de geering van het land loopt, is een enkele
afsluiting in de wetering van den polder voldoende om de twee ongelijksoortige pol-
derdeelen te scheiden. Maar die waterkeering staat dan ook bij de geologisch juiste
plaats.

Het verzwakkend karakter van den rug uit zich ook daarin, dat na het hout-
gewas van het park om het Huis te Linschoten — geen toeval natuurlijk het kiezen
van deze plek voor het stichten van een Middeleeuwsche sterkte — de landerijen ook
op den rug bijna uitsluitend als grasland in gebruik zijn.

Op de kaart van Staring loopt van het Hollandsche laagveen een tong uit, die
tusschen Oudewater en Woerden nog even in de provincie Utrecht komt, en zich tot
in het gebied van den Linschotenschen rug uitstrekt. Dit is natuurlijk onjuist. In den
rug zelf komt niet eens in den ondergrond veen voor.

De Heikopsche kom. II. Juist is de geologische kaart in het teekenen van klei
in de Heikopsche kom ten Westen van den Meerndijk. De grootste depressie in
deze kom ligt in Reierskop inzonderheid tusschen Kerkweg en Blinde weg, maar
zelfs daar is nog overal het kleidek aanwezig. Het reikt er tot de klassieke grens van
lucht en polderwater. Het veen er onder wordt geweldig dik, naar schatting tot weinig
minder dan een tiental meters toe. Onderbreking door een enkel klei- of zandlaagje
van eenige d.m. dikte komt voor. Hier schijnt het veen werkelijk meest op zand te
liggen. Er komen dan ook kwellen voor, onregelmatig door de polders verspreid,
dus niet aan kwelbanen gebonden zooals de Pleistoceene ondergrondsche heuvelrug-
gen en de Holoceene rivierruggen kunnen veroorzaken. Dit rusten op zand is opval-
lend, daar het veen der kommen stroomopwaarts nagenoeg overal op klei ligt.

Geheel eenvormig is de oppervlakte van dit Westen der Heikopsche kom nog
niet. Zoo loopt ten Zuiden van den Reierskopschen weg een heeremoesbaan, die op een
wat sterker fluviatiele ontwikkeling wijst, maar toch bijna aan het oog ontsnapt. Ze
is niet kwellig ook, wat eveneens wijst op een jonge, weinig krachtige vorming. In
Kattenbroek, bevindt zich een tweede, dergelijke vorming, die wat sterker is, mogelijk
door de grootere nabijheid van den Linschotenstroom. Geen dezer beide oude spran-
ken heb ik nog in kaart kunnen brengen.

De Grenzen van de krachtig- Bij de beschrijving van het Jutfaassche stelsel is
ste gedeelten der ruggen. er op gewezen, dat op eenigen afstand voor de ver-
eeniging met den Linschotenstroom de afzettingen van dit stelsel plotseling aan-
zienlijk zwakker worden. Hierboven is gebleken, dat met die van den Linschotenstroom
hetzelfde gebeurt. En wie van Utrecht over Vleuten naar Harmeien de machtige

-ocr page 188-

afzettingen van den Ouden Rijn volgt, ziet beneden Harmeien, omtrent bij de
Utrecbtsch-Zuidhollandsche grens betzelfde geschieden.

Waaraan is dit verschijnsel driemaal herhaald in dezelfde omgeving toe te
schrijven? De verklaring zal wel niet van plaatselijken aard zijn, want bij de Lek
treft eenzelfde verschijnsel en ook langs de Waal-Merwede komt het voor Boven-
dien vmdt men het ook bij den Overlekschen stroom. Ook bij al deze drie is weer op te
merken dat men het op een min of meer overeenkomstige plaats ziet gebeuren n 1
bij de Lek op de grens van Tienhoven en Langerak, bij den
Overlekschen stroom in
Goudriaan, en bij de Merwede in de omgeving van Hardingsveld. En de topographie
van dit tweede drietal komt weer geheel en al overeen met die van het eerste drietal-
beide komen even ver naar het Westen, even ver op den weg naar de zee
_ . Dan sluit zich de toestand langs de Vecht nog weer hierbij aan. Een enkele fietstocht
IS voldoende ze fs voor den ongeoefende, om te zien, dat m vergelijking met de breede
krachtig ontwikkelde afzettmgen langs Daalschen dijk, Lageweidschen dijken verder

naar beneden, de sedimentatie bij Vreeland en Nichtevecht een beeld van verar-
ming toont.

Het lengteprofiel Lobith-Hoek van Holland op de rivierkaart, dat een graphische
voorstelling geeft van het verval der rivier, kan helpen om de verklaring te Lden
Dit profiel heeft een knik bij Kuilenburg en, wat de ebbestand aangaat, nog een
bij Schoonhoven. Op die twee plaatsen wordt de hellmg plotseling geringer en dieLn-
gevolge moet de stroomsnelheid in dit riviergedeelte verminderen.
Voorts heeft tusschen
die plaatsen de overgang tot getijderivier plaats: tweemaal per dag wordt de stroom er
vertraagd of viermaal per dag tot stilstand gebracht. Het profiel van de Waal-Merwede
geeft de overeenkomstige verschijnselen tusschen St. Andries en Gorkum

Al IS het gevaarlijk de genormahseerde waterloopen van tegenwoordig die wh
nog altijd rivieren noemen, als vergelijkingsmateriaal te gebruiken voor de ongebrei-
delde natuurtoestanden van het verleden, toch is dit geoorloofd, wanneer de feiten
wijzen op overeenkomstige toestanden.

En de boven beschreven verzwakking der sedimentatie kan heel goed verklaard
worden door ook m het verleden verandering van heUing aan te nemen, en ook de
invloed der getijwerking, waar zij nog heden is of zijn zou.

_ Dat bovendien bewezen geacht kan worden, dat in het benedengedeelte van ^
Krimpener- en Alblasserwaard zmvere afzettingen van den vloed zelve bestaan,
zal ter plaatse behandeld worden i).

B. Het Gebied van den Beneden IJsel, uitgezonderd de vervormde veenwateren in de

Krimpenerwaard.

Het Karakter van den Beneden IJsel. Bij zulk een groot verschil als er bestaat tus-
schen het karakter van het landschap boven en beneden Montfoort, dringt de vraag zich
op^wd^de verhouding is tusschen het I Jselgedeelte boven die stad en dat daar beneden.

\') Zie blz. 242 e.v. en blz. 328 e.v.

-ocr page 189-

Ontegenzeggelijk bestaat de IJsel uit twee heterogene bestanddeelen. Het boven-
gedeelte is blijkens het voorafgaande een verarmde hoofdstroom. Het benedengedeelte
beschouw ik als een in aanzien toegenomen, maar ouden, bij stroom. Juist het tegen-
gestelde, behalve den leeftijd.

Dat dit laatste gedeelte een stroom is, die in belangrijkheid is toegenomen, wordt
bewezen door de kleilagen, die overal langs de oevers zich over de veenlagen uitbreiden.
De Staringsche kaart, die tegenover Gouda over aanmerkelijken afstand, een
paar
uren gaans, het veen onbedekt tot de IJseldijken laat voortdringeh, is fout.

Dat dit gedeelte een oude stroom is, die wel het geheele Holoceen door bestaan
zal hebben, wordt waarschijnlijk gemaakt door aftakkingen, die van dezen Beneden
IJsel uit een weg vonden tusschen de veenlanden langs de beide oevers. Evenzoo
wordt dit aangeduid door het voorkomen van zuiver fluviatiele profielen langs de rivier
zelve. Van deze laatste hebben in de eerste plaats bewijskracht de binnendijks gelegene.

Dat het hier slechts een bij stroom betreft, bewijst de geringe ontwikkeling, die de
afzettingen van die takken hebben, en evenzoo ook de geringe omvang van de zuiver
fluviatiele sedimentatie langs den stroom zelf.

Van het bestaan dier fluviatiele vormingen langs den stroom volgen hier een
drietal voorbeelden.

Zoo vond ik te Gouderak, tot over de Bakwetering, op een paar plaatsen in Mid-
delblok en in Kattendijk tot 2 m. onder het polderwater klei, dus een kleilaag van
zeker 2.5 m., terwijl daar elders zelfs vóór de Bakwetering onder water onmiddellijk
veen gevonden wordt. Het tentijzer gaf op de bedoelde plaatsen tot 4 m. een taaie,
stijve grondsoort, volgens de door ervaring verkregen oefening klei, en geen veen.

Veel sterker treedt dit fluviatiel karakter op in een plekje onder Hekendorp,
omtrent 1.5 k.m. beneden Oudewater. Daar ligt in de hier gewone d.i. onder water sterk
organogene omgeving een verheffing, die zich tot 2 m, boven die omgeving verheft,
zich een goede 300 m. langs den dijk uitstrekt en met een scherpen rand in het normale
maaiveld overgaat, uiterlijk ruim honderd m. van den dijk. Dit merkwaardige plekje
geeft een volkomen fluviatiel beeld: geen slooten in het centrum, van de slooten aan
den rand het water opgekeerd, bouwland (hier meest tuinland), boomgaarden, nabij
den rand pas het weiland. De afzettingen zijn echter fijner dan stroomopwaarts blij-
kens een meer ontwikkelde kleilaag, 1.5 a 2 m. dik, en zand daaronder, dat geen water
doorlaat. Dit kan afgeleid worden uit het geheel ontbreken van kwel. Overigens vindt
men ook hier weer het gewone verschijnsel, dat de rand zich over veen heeft uitge-
breid. Bij de tuinderswoning, ten
Z. O. van de hofstee op de kaart als Vredebest
aangeduid — een naam hier thans volslagen onbekend — welke woning al in den rand,
maar nog een meter boven de algemeene terreinshoogte ligt, vond men voor den regen-
put onder twee meter klei een meter veen.

Ten slotte werd bij den watertoren te Oudewater een geheel fluviatiel profiel ge-
vonden 1). Al is hier de kans op uitschuring van eenmaal bestaand veen grooter dan

\') Lekrapport, Bijlage I, blz. 28.

-ocr page 190-

in de beide andere voorbeelden, vooral, doordat zij aan de binnenzijde van een meander
uitgevoerd is, toch meen ik, dat deze kans gering is. Alles wijst in deze streken op een
zeer langzame waterbeweging, waarbij accumulatie eer optreedt dan erosie.

Van de bovengenoemde aftakkingen zijn me er aan den rechteroever twee be-
kend geworden.

Het meest karakteristieke, dat zij bezitten, is hun geringe ontwikkeling.

De Snelderwaardsche tak. De bovenste begint bij de hofstee Den ouden Burg een

k.m beneden de Oostgrens van de gemeente Snelrewaard. Aanvankelijk heeft deze

Snelderwaardsche tak een breedte van om de honderd meter, welke later soms iets

meer bedraagt, maar gewoonlijk minder. De verheffing is niet meer dan een paar

d. m. boven het terrein, zoodat men haast niet meer van een rug kan spreken Aan

weerszijden vmdt men in de slooten onmiddellijk het bruine veen, en zoo zuiver dat

het geschikt is om turf van te maken. Dit kan men tot in de onmiddellijke nabijheid
van den IJseldijk waarnemen.

Van den dijk af volgt de tak de geering van het land tot aan den Tiendeweg
Over den Tiendeweg komt al gauw een bocht, en over de wetering tusschen Snelre-
waard en Zmd-Lmschoten nog een. Juist bij de Vrouwenbrug wordt de Linschoten
bereikt. Even over den Tiendeweg vindt men een enkel slootje met keiharden zand-
bodem, wat roodgrond; ook verraadt de plantengroei van den slootkant er zwakke kwel-
verschijnselen. Elders ontbreken bijna de fluviatiele kenmerken. Nagenoeg overal
vmdt men een dikke laag zwarte teelaarde, maar in den bodem der slooten tent men
zand, en het feit, dat de boeren dit bij diep graafwerk vonden, o. a. in de boven-
genoemde wetering, was de aanleiding om dezen tak op te sporen. Ook in de zwarte
molshoopen kan men steeds enkele zandkorrels vinden. Waar de verheffing zoo zwak
IS, dat het oog groote moeite heeft ze te zien, daar wordt men in den winter gesteund
bij het zoeken door het groot aantal molshoopen, dat aanwezig is. De mollen blijken
zeer gevoelig voor geringe terreinverschiUen, wanneer de bodem doorweekt is Ook
bij wmterverkennmgen van zwakke fluviatiele uitingen in de Krimpenerwaard en de
Alblasserwaard waren de mollen dikwijls welkome gidsen.

Voorbij de Vrouwenbrug, in Noord-Linschoten, verslapt de tak nog meer Dit uit
zich o.a. m de groote breedte der slooten, die alleen een zeer
geoefend springer nog
over kan. De richting, die tot nog toe Noord-West was, wordt nu West.

Volgens verkregen mededeelingen zou ook in de polders Papekop en Diemer-
broek de verheffing zich nog voortzetten en benoorden Tappersheul den weg tusschen
beide polders krmsen. Ook in de Enige Weide komen nog dwarsstrooken met fluvia-
tielen mvloed voor, die hiervan wel de voortzetting zullen zijn. Aanraking met de
bevolkmg IS verkregen om dit alsnog te onderzoeken. Het is zeer interessant het
sterven van een tak m de venen na te gaan. In de Krimpenerwaard is me dit meer-
malen gelukt en daar zullen de bijzonderheden van het verschijnsel vermeld worden

-ocr page 191-

Het Boezemwater de Linschoten De aandacht moet hier nog gevestigd worden op
een jong, natuurlijk water.nbsp;het feit, dat de Linschoten, die door zijn kronke-

hngen, verwijdingen en vernauwingen geheel den indruk maakt oorspronkelijk een
vrije natuurlijke waterloop geweest te zijn, dwars door — beter over — den Snel-
derwaardschen tak heen gaat. Meer naar het Noorden doet zij dit, tot tweemaal
toe zelfs, over de afzettingen van den Linschotenstroom. Nog herhaaldelijk zal er op
gewezen kunnen worden, dat in het nog te behandelen lage gedeelte van de Lekstreek,
vooral in de Alblasserwaard, de huidige watertjes de oude afzettingen kruisen. Het
is dus een algemeen verschijnsel. Bij het Lingestelsel zal worden vermeld, dat in de
Betuwe Linge en Korne het ook doen. Evenals beneden het doorbraaksdal van de
Korne de gedachte aan sedimentatie der erosieproducten oprijst, zoo is dit ook langs
de Linschoten tusschen het Huis te Linschoten en Oudewater het geval. Aan beide
oevers liggen geregeld de koppen van het land hooger dan dit verder achteruit het
geval is. Dikwijls bedraagt de breedte dier hoogere strooken niet meer dan 25 a 40 m.
Den aard dier hoogten heb ik nog niet nauwkeurig kunnen onderzoeken. Ook kan in
het spel zijn verminderde inklinking tengevolge van het voortdurend hooge peil van
den boezem, maar hiervan valt elders in gevallen, die in dit opzicht oogenschijnlijk
gelijkwaardig zijn, nauwelijks een spoor waar te nemen.

De Hekendorpsche tak. Van een tweede aftakking op den rechteroever van den
Beneden IJsel ziet men in den polder Groot-Hekendorp de afzettingen. Achter het
fhiviatiele gebied bij de hofstee, die oudtijds Vredebest genoemd werd, ligt op 500
of 600 m. verder naar het Noorden een zeer zwak gewelfde heeremoesrug, waaraan ik
alle typische kenmerken kon waarnemen. De sedimenten, waaruit hij is opgebouwd
zijn bijzonder fijnkorrelig. Kwel komt niet voor. Volgens mededeeling komt hij 1200 m.
naar het Westen ook nog in den voormaligen breeden Hekendorpschen boezem voor,
waar bij de verpachtingen van het grasgewas er rekening mee gehouden wordt, dat
het hooi van den rug als paardenhooi gebruikt wordt.

Hoe ver de rug zich naar het Westen uitstrekt is me niet bekend, en evenmin,
waar ze in het Oosten uit den IJsel komt. Het zal wel te Oudewater zijn, waar aan
de Noordzijde van de stad de omgeving hooger is dan normaal. Ook hier zijn afspraken
gemaakt dit nader te onderzoeken. Theoretisch is het nog mogelijk, maar zeer onwaar-
schijnlijk, dat de Hekendorpsche tak zou stammen uit de Snelderwaardsche. De
laatste is n.1. in Noord-Linschoten al veel zwakker dan de Hekendorpsche op de door
mij bezochte plaats.

De takken, die links hun weg zochten, worden behandeld bij de Lopiker- en
Krimpenerwaard.

C. Het Linschotenlandschap in het N. O. van de Lopikerwaard, en het Gebied van de
Oer-Lek of Beneden Lek, ten Noorden van de tegenwoordige rivier.

Het Karakter der Oer-Lek of Beneden Lek. De Lek beneden Helsdingen, de Oer-
Lek dus, of Beneden Lek desnoods, moet op dezelfde gronden als de Beneden IJsel

-ocr page 192-

beschouwd worden als een in aanzien toegenomen, oude bijstroom van den Lin-
schotenstroom. Beide riviergedeelten zijn dus in wezen overeenkomstig. Alleen is
langs de Beneden Lek alles veel forscher dan langs den Beneden IJsel, zoodat zij niet

alleen m het heden, maar ook in het verleden een belangrijker stroom geweest zal ziin
dan de IJsel.

Ook bij de Beneden Lek zullen dus besproken worden de uitbreiding der sedi-
mentatie m den jongsten geologischen tijd, de zuiver fluviatiele vormingen langs zijn
oevers, en de takken, die hij rechts en links in de oeverlanden deed stroomen.

Voortdurende voorrang der De noodzakelijkheid bijeen te houden, wat topo-

Topographische behandeling, graphisch bijeen behoort, is oorzaak, dat deze drie

elementen m voortdurende afwissehng ter sprake zullen komen. Bovendien dwingt

de invloed, dien de afzettingen langs den Linschotenstroom en die langs de Linge en

Merwede op het landschap hebben uitgeoefend, en vooral de betrekkingen tusschen

die stroomen en de Beneden Lek, ook die rivieren nog in het topographisch verband
op te nemen.

Het Karakter van het Linschoten- Zoo zal hier allereerst gesproken worden over
landschap in de Lopikerwaard. het landschap in het Noord-Oosten van de Lo-
pikerwaard.

Dit is een krachtig,^ mooi ontwikkeld kommenlandschap, het laatste, dat in dit
werk besproken wordt, hetwelk zoo gaaf het type weergeeft.

De Stuivenbergsche rug. I. De voeding der ruggen van dit landschap kwam ge-
heel uit den Linschotenstroom.

Waar de Achterslooter dijk ombuigt, en in den Broekschen polder twee geeringen
elkaar ontmoeten, komt breed uit de IJselafzettingen een zwak gewelfde rug en veel
lager dan die IJselafzettingen. In Zuidwestelijke richting gaande, wordt hij in het
Zmden door de
Broeksche kom, in het Westen door de Heeswijksche kom begrensd
|( De keerdammen, die deze kommen begeleiden, buigen met den rug mee
den polder in
en ontbreken dus achter dat gedeelte van den Achterslooter dijk, waar de rug zijn
oorsprong neemt. Geheel, of nagenoeg geheel, grasland valt hij in het landschap
I nog met bijzonder op. Behalve d^langzame stijging van den bodem van de kommen
_uit^zijnhet vooral de nauwe slootjes en de dikwijls breede stukken land, die van een
l.:anderen grondaard getuigen, dan die van de belendende kommen. Sterk verandert
dit over de Oude wetering, waar het hooge land ten Noorden van den Molenvliet
als Stuivenberg bekend is. De slooten op de kaart aangegeven zijn weinig meer dan
greppels. Feitelijk ligthier-een breede, onversneden, hooge vlakte. In den zomer spoedig
verdord door de zon, is zij begroeid met een dun mager graskleed, waartusschen als
onkrmd veel de echte drogegrondsplant het duizendblad (Achillea Millefohum L ) De
schralen noemen de boeren de stukken land, die hier liggen. Vroeger was alles hier
bouwland en had de wind nog meer vrij spel. Toen ontstond de naam Stuivenberg

F

-ocr page 193-

De afgelegen ligging deed in de laatste tientallen jaren in verband met de daling der
graanprijzen en de stijging der loonen den landbonw te niet gaan.

Onvruchtbaar van nature is de bodem niet, maar de waterverzorging geeft
moeilijkheden. In een pas geschoten sloot — de kasloot in Blokland, West van de
Ruigka, die op de kaart Bloklandsche kade heet — vond ik een kleidek van 1.5 a 2 m.
dikte, maar het rustte onmiddellijk op grof zand, waarin veel „kegeltjesquot; van 3 a 4 m.m.
De afscheiding was zoo scherp, dat bij het graafwerk het grindzand onder de klei,
die tot enkele d.m. onder den waterspiegel reikte, weggevallen en er een holte onder
de klei ontstaan was. De sloot, die zoo rijk kwelwater opgeeft, dat zij nooit dichtvriest,
en met een vaartje haar water over het keerdammetje bij de Middelwetering laat
stroomen had boven den harden bodem zulk koud water — het was 24 Juni en een
warme dag — dat het kramp aan de voeten veroorzaakte. Hoe hoog het kwelwater zou
stijgen, als het geheel opgestuwd werd, is mij onbekend, maar te verwachten is, dat
die hoogte voor het bedrijf nog onvoldoende zal zijn. Wel zou het zoo ingericht
kunnen worden, dat men naar Stuivenberg langs de Broeksche wetering water uit den
IJsel leidde, waardoor tevens de te lage temperatuur van het kwelwater verbeterd
zou worden, ook doordat het door den verhoogden tegendruk minder rijk zou vloeien.
Door den heterogenen bouw van den polder Broek is de gedachte daaraan zelfs nooit
opgekomen. De watermolens hebben steeds, tot in dit derde decennium der 20e eeuw
toe, groote moeite gehad de beide reeds genoemde kommen benevens het gedeelte
van de Benschopsche kom, dat in \'t Z. W. van Broek hgt, voldoende droog te houden.
Al staat de Achtermolen op den rand van de Broeksche kom, en stond de Broeksche
molen bij die van de Heeswijksche kom, beide dus op hydrographisch juiste punten,
toch stond vaak maanden aaneen een gedeelte der landerijen dras of blank. Thans
is men bezig op de plaats van den Broekschen molen een electrisch gemaal te bouwen,
en tevens worden weteringen en slooten verruimd ten behoeve van een snelleren water-
toevoer, die bovendien naar één punt zal moeten kunnen gaan, daar de Achtermolen
en zijn hooge molen, de Voormolen, waarschijnlijk ook zullen worden afgebroken.
Heeft men in de toekomst den waterstand volkomen in zijn macht, dan kan in over-
weging worden genomen Stuivenberg toe te staan voor zich in \'t bijzonder water m
te laten. Daarmee zouden een 70 h.a. gebaat zijn i).

Zeer eigenaardig is het boven reeds genoemde verschijnsel, dat de Stuivenberg-
sche rug voor de Oude wetering betrekkelijk laag, daarover veel hooger is. Die groote
hoogte zet zich slechts weinig verminderd nog wel een k.m. in Blokland voort.

De oorzaak van die toenemingquot;|kan verklaard worden door een tak, die uit het
Z. O. komende zich bij den Molenvliet met de Stuivenbergsche tak vereenigt.

1) De groote autonomie der polderbesturen, gepaard aan hun nauwkeurige plaatselijke kennis en practischen
zin, maakt het hun mogelijk oplossingen van deze en dergelijke vraagstukken eenvoudig en goedkoop zelfstandig
tot stand te brengen. Voor de hoogere besturen kan in zulke zaken echter een belangrijke taak zijn weggelegd.
Dikwijls is van onder af het initiatief zoo gering, vooral wanneer zooals hier een groote meerderheid — Broek en
Lage Biezen zijn 798 H.A., d. i. meer dan tienmaal Stuivenberg — geen belanghebbende is, of eenige mogelijke
benadeeling van zijn belangen vreest.

-ocr page 194-

De Bmtenzorêsche tak. Deze tak, de Buitenzorgsche, naar de hofstee Buitenzorg
m Achtersloot, tegenover welke zij haar oorsprong neemt, is de meest grillige, dien
Ik uitgesprongen ben. Het begint gewoon. Tusschen de groote Benschopsche en de
kleme Broeksche kom pelt de rug zich tegenover Buitenzorg zeer behoorlijk uit, maar
bedaard, nog zonder eenige opvallende krachttoer. Dan komt onmiddellijk over de
Brandwetermg - die op alle topographische kaarten Broodwetering heet, waarschijn-
lijk door een schrijffout i) - de eerste onregelmatigheid, doordat daar, met eigenlijk
een depressie als inleiding, plotseling een culminatie komt, die even plotseling weer
voor een depressie plaats maakt, om nogmaals voor een culminatie te ruimen De eerste
culminatie ligt op het 3e, 4e en 5e weer ten Noorden van het Broeksche dijkje 2) Het
5e weer is een dubbel weer, doordat het te hoog was om de sloot door te trekken en
hgt over het begmgedeelte van de Brandwetering. De tweede culminatie begint in den
hoek van het Broeksche dijkje, wipt dan met een bocht over een afstand van 500 m
V ak achter Snellenburg, even over de Benschopsche ka, die zij volgt, om weer even
plotsehng m een nieuwe bocht op Broek haar weg voort te zetten in N N W rich-
ting. Hier, ten Westen van het Broeksche dijkje nu, vormt de rug nog weer een zon-
derling laag en smal gedeelte en gaat dan ten slotte met nog weer grillig verloopende

pnzen in een trechtervormig zich verbreedende, schitterend ontwikkelde aansluiting
m Stuivenberg over.nbsp;^

De genoemde tweede culminatie heeft als de eerste overmatig sterk fluviatiele
kenmerken: een vrij dun, soms maar enkele d.m. dik, zavelig kleidek, waaronder een
kweüigen zandbodem dikwijls nog afgewisseld door kleilaagjes, veel roodgrond ijzer-
vhesjes, \'s winters open slooten enz.

Op de plek der ombuiging naar Broek terug, waar in Benschop de kasloot weer be-
gint - zoover de culmmatie langs de ka loopt is er geen kasloot en zijn ook de lengte-
slooten met tot de ka doorgetrokken - is in den Winter van 1914 op \'15 de ka door-
gebroken. Op beide polders waren langen tijd hooge waterstanden, die het daar
zandige materiaal geheel doorweekten. Van Broek met een zomerpeil 0.93 - en wind-

bemaling werd de ka in Benschop geschoven, dat 1.38 - als zomerpeil en bovendien
stoombemahng heeft.

De depressies zijn veel minder fluviatiel: de kleilaag is er dikker en bevat blij-
kens zijn donkere kleur organogene bestanddeelen. Bovendien zijn geen kwelver-
schijnselen op te merken.

Daar het geheel, ondanks zijn grilligheden, een samenhangende fluviatiele reeks
vormt tusschen organogene vormingen, aarzel ik niet het als de rest van een enkelen
tak te beschouwen. De depressies meen ik te kunnen verklaren als oorspronkelijke
stroomverbreedmgen, gepaard met oplossing in eenige spranken en met stroomver-
leggmgen,_ van zulk een omvang, dat plantengroei ontstond, waarvan de resten het be-
drag der mkhnking hielpen vergrooten. Steun voor die meening geeft ook het feit,

2 ï®nbsp;kaarten geven althans eenstemmig Brandwetering.

Meestal zegt men Broekdijk.

De topographische kaart laat de kasloot ten Oosten van de culminatie ook ontbreken. Dat is fout.

-ocr page 195-

dat in deze omgeving buiten de stroombaan laagjes zand worden aangetroffen, die

schijnbaar niet in verband met den rug staan.

Ook elders in de Lopikerwaard, en eveneens in de Alblasserwaard komt het voor,
dat een rug verzwakt, soms bijna verdwijnt, om dan weer in volle kracht op te treden.
In de meerderheid der gevallen lijkt de boven gegeven verklaring de meest aannemelijke.
In andere is samenkomst van of splitsing in takken de voorname factor.

Van de ombuiging uit Benschop van de tweede culminatie gaat nog een heere-
moesbaan naar het dorp Benschop, die hieronder nog zal worden vermeld.

De Stuivenbergsche aftappingen. In Blokland scheidt zich uit den Stuivenberg-
schen rug bezuiden de Middelwetering een rug af, aanvankelijk zeer aanzienlijk,
nagenoeg 500 m. breed. In een zachte bocht loopt hij benoorden de Westelijkste
der twee vervallen eendenkooien in \'t Zuid-Oosten van Blokland heen, wordt steeds
smaller en lager tot aan de Benschopsche ka, bijna recht achter de Roomsche school,
haar spoor verloren gaat. Mogelijk, dat langs de ka de zwakke voortzettmg nog
gaat naar een punt dc 600 m. verder, waar de nog te noemen Bloklandsche rug
de

ka kruist.

Vóór dezen verdwijnenden rug scheidt zich in Broek omtrent halfweg JNieuwe
wetering en Ruigka nog een verheffing van geringen omvang af, welke behoudens een
paar flauwe bochten in hoofdzaak evenwijdig aan de Ruigka loopt en tusschen de
eendenkooi in \'t Zuid-Westen van Broek - die aan de Westzijde gepasseerd wordt -
en de Benschopsche ka sneuvelt.

De Stuivenbergsche rug. lï. De Stuivenbergsche tak zelf is op Blokland mede
door het waterverlies wat minder sterk ontwikkeld dan op Broek. Ook door de
grootere nabijheid der woningen is hier veel bouwland, meest op het hoogste ge-
deelte, bij de Middelwetering. Bij den Bloklandschen weg, waar het terrein wat lager
is, vindt men nagenoeg niets dan weiland, en een bijna onafgebroken reeks boomgaar-
den tegen den weg. Benoorden den weg, op Heeswijk, gaat de daling door, en is aan
het grasland bijna de alleenheerschappij. Toch vindt men ook hier nog een mooi

ontwikkelden rand met de Heeswijksche kom.

Hoe sterk de fluviatiele elementen ten Noorden en ten Zuiden van deze kom den
toestand hier nog beheerschen blijkt uit het peil van Heeswijk 0.85 dat nog 8 c.m.
hooger is dan het
stroomopwaarts gelegen Broek. Maar dan volgt in eens Willeskop met
] 45 - waarin de organogene vormingen de bovenhand hebben. Op het Westelijk
gedeelte van den rug, gelegen in Blokland, het Hofland en Kort Heeswijk en water-
staatkundig tot Willeskop behoorend, wordt dan ook overal het water door dammen

en duikers opgehouden.

In het Hofland en Kort Heeswijk vervagen de scherpe vormen. De grenzen met

de kommen zijn moeilijker te vinden. Oude lieden\'kunnen ze nauwkeurig aanwijzen.

Zij weten hoe ver hier vroeger het land blank stond in den winter, en wat boven water

bleef De omgevmg van de Zuidelijke helft van den Boven Kerkweg bleef droog, die

-ocr page 196-

van het uiterste Zuiden van den Beneden Kerkweg kwam onder. Hoog of laag: gras-
grnlf^nbsp;andL dan

\'\'»«den Montfoort komt de aansluiting bij de afzettingen langs den IJsel
tot stand. Als overal, waar de ruggen flauwe grenzen hebben, is in den ondergrond

W T r r®-™*nbsp;quot;i®nbsp;^o-- de tuchtschool

bewezen heeft. Mooi is op sommige plekken in deze omgeving een dahng met twee

ra^n te zien, en dan heeft de inklinking tusschen de beide randen een terras ge-

we^ft\'**\' XT\'quot;:nbsp;quot;J™ Stuivenbergschen tak kan

weer in den Linschotenstroom teruggevloeid zijn, een ander deel zal door den Bene-

den IJsel afgevoerd zijn, maar een niet onbelangrijk deel is door den Bloklandschen

tak naar het Zuiden gevoerd, als ten minste waar is, dat de waterbeweging in die

richting gegaan IS, en niet omgekeerd.nbsp;® ^

KandtZttquot;\'?\' fquot; ^nbsp;vereeniging plaats met den

heeft Btkk d tnbsp;P\'\'- - \'t Z- O. van den Lopikerlld beheerscht

heeft. Bloklandsohe rug en Kapelsche rug vormen samen de Westelijke en Zuidelijke
grens van de Benschopsche kom,nbsp;uiuenjne

konsc^he\'lTt W vlakke kom vormt als de Lageveldsche in het Zuiden en de Hei-
kopsclie m het «oorden den overgang naar het uitgebreide veengebied in het Westen.

liike rirnbsp;dit karakter. Veel minder breed en hoog dan de Ooste-

n bel™nbsp;T\'nbsp;quot;Pnbsp;maar vormt daarvan

van kIX quot;quot;Tquot;®nbsp;^quot;««\'den hoek in den Tiendeweg

van Kort Heeswijk, waar zijn randen nog versmolten zijn met die van den Stuiven

StT U ƒnbsp;van hLgte is, wordt zijn eeZm

reeds gekenmerkt door een slootgedeelte ten Zuiden van den Tiendeweg met fel rood

vS dfn^BI k?*:;nbsp;quot;quot;nbsp;dien, Spoedil daarop, ™^

Z wie dnbsp;°nbsp;l^^jgt keerdamm tjes

Wel worden deze spaarzaam of ontbreken ten Zuiden van den weg, maar de hoogte

kan toch vrij aanzienlijk zijn. Halfweg dien weg en de Middelwetf;ing - achter de

hofstee, waarnaast het voetpad lag - bedroeg deze in een normaal gfdeelte 1.45

Z. I-. d. 1. 70 a 80 c m. boven het terrein. Het kleidek was er 1.50 m dik O 60 nT

2 rechts vindt men m de laagte onder een duimer kleidek overal veen. Over de Middel-
weternig vermmdert de hoogte, maar blijft toch nog een meter boven het Z. P Ket
merkend voor het zwakke karakter vau dezen rug is, dat er daar een - nu vervaUen -

DTzetrkllV™quot;quot; quot; ?nbsp;liggen de kooien in de kommen,

neze kooi kan echter nog voldoende water houden, en had dan het voordeel nooit

drassig te worden. Vóér die kooi reeds begint een stel sterke meanders, dfe zieh op

-ocr page 197-

Benschop tot de buurt voortzetten. Ook zij zijn een uiting van zwakke waterbeweging,
van een moeizaam zoeken van den weg door de venen. In overeenstemming daarmee
zijn. de zwakke kwelverschijnselen. Waar op Benschop de Middelwetering gepasseerd
wordt, vriest zelfs deze dicht, en de Voorwetering is bij de kruising bij Op \'t Rietveld
mits met voorzichtigheid ook nog te berijden. Waar een meander, na een poos langs —
aan weerszijden van — de Benschopsche Noordzijdskade geloopen te hebben, bij
het voetpad over de ka heenbuigt, valt vrij plotseling grootere hoogte op. Dit is stellig
het gewone buitenbochtverschijnsel, maar dat kan hier versterkt worden door invloed
\' van den uitlooper van den Stuivenbergschen tak, wiens spoor 600 meter Oost-
waarts bij de ka verloren gaat. Dadelijk gaat hiermee een economisch verschil ge-
paard. Terwijl overigens de rug zich bij zijn omgeving aansluit en als wei en hooiland
gebruikt wordt, is hier een kweeker een groot terrein bezuiden de ka met vrucht-
boomen gaan beplanten. Wel ligt de jonge boomgaard eenzaam en afgelegen, maar
de rug volgt er juist de geering, voor de cultuur een belangrijk ding in het polderland.

Bij de kruising met de Voorwetering is het meanderen uit. Daar is de hoogte weer
aanzienlijk. Dadelijk vallen hier de hooge oevers en de vernauwing van de wetering
op. De hooge terreinen, boomgaarden, zijn aan beide zijden van de buurt niet door een
sloot van den weg gescheiden kunnen worden.

Achter Op \'t Rietveld gaat de rug vrijwel zonder bochten, maar m schuine rich-
ting naar de Benschopsche Zuidzij dskade. De breedte wordt grooter, maar de hoogte
geringer, een 40 c.m. boven het terrein. Toch komt daar, slechts een paar honderd
meter van de buurt af, nog een plek voor, waar de slootbodem uit grindzand bestaat,
en het water dan ook nooit dichtvriest. Bij de Benschopsche Zuidzijdskade ontbreekt
hier de kasloot.

Dadelijk over die ka begint op Lopik de ombuiging naar het Z. W. De hoogte
bedraagt er 1.60 Z. P., en door dammen wordt het water gekeerd. Weldra volgt
de vereeniging met den Kapelschen tak. Heel mooi is in het terrein te zien, hoe de eene
rug uit het N. O. komt, de andere uit het Z. O. en hoe de uit hen ontstane Lopiksche
rug naar het Westen gaat. Vooral de terreinvormen hier, die voldoende scherp en
duidelijk, meer den indruk geven van een samenvloeiing dan van een splitsing doen
mij meenen, dat de Bloklandsche tak van het Noorden naar het Zuiden ging. Daarbij
komt, dat de Buitenzorgsche en Stuivenbergsche takken als vermeld nog een drietal
uitloopen met Zuidelijke richting de Benschopsche kom inzonden. Ik heb echter geen
afneming van de grofheid der sedimenten van Noord naar Zuid kunnen waarnemen,
eer het tegendeel.

De Kapelsche stroom. I. Weinig teekening is er in de landschapsvormen van het
Zijn betrekkingen tot de Z. O. van de Lopikerwaard, hoewel ook daar de tegenge-
Beneden Lek.nbsp;stelde factoren, rivier en moeras, samen den bodem hebben

opgebouwd, als in het vormenrijke N.0. van de waard.

Blijkens het profiel van Benedendams strekt onder het kleidek het zand van den
Linschotenstroom zich uit tot tusschen de hectometerpalen 15 en 16, d. i. tot 300 a

-ocr page 198-

400 m. beneden de Breesteeg (Breede steeg). Dan komt er over een 600 m. veen, en
daarna van tusschen de palen 21 en 22 tot tusschen 35 en 36 i) weer zand. Dit laatste
hgt in een hollen oever van de Lek en dus kan de dijk daar niet op een naar het Zuiden
voortgeschreden meander hggen. Het sterk fluviatiele karakter van de streek binnen
deze 1400 m. dijk, aan weerszijden van den Engen IJsel, tot over den Achterdijk toe,
zegt trouwens duidelijk genoeg, dat hier een breede stroom, de Kapelsche, naar binnen
gegaan is. Deze is nog beter te beschouwen als een aftakking uit den Linschotenstroom
bij Helsdingen dan als een tak uit de Beneden Lek.

De toestand van het terrein tusschen De Zeven Boomen tot aan en voorbij het
Huis te Vhet, in verband met die langs de Breesteeg en den Lekdijk daar, wijst uit,
dat ook daarlangs de Kapelsche stroom gevoed werd. Deze ontving dus in hoofdzaak
uit het Z. O., maar bovendien nog uit het Oosten zijn water uit den hoofdstroom.

De 600 m. veen lagen dan als een eilandje te midden der machtige wateren. Toch
uit dit plekje zich nog altijd. Langs den weg van het Huis te Vliet naar den Lekdijk
is nagenoeg geen kwel. Daarboven en beneden heel sterk. Van kom vorming is hier niet
veel te merken. Toch wel iets. Vooral vroeger waren juist hier veel grienden. Voor
griendhout worden de vochtigste deelen bestemd, en dit zijn veelal de laagste. Er
is hier een veel dikkere laag klei dan elders op het veen aanwezig. Dit kan weer ver-
klaard worden als afkomstig van de uitspoeling bij de opruiming van de sedimenten
van den hier later doorbroken Linschotenstroom. Niet alleen heeft die klei den bodem
opgehoogd, maar ook het veen samengeperst. Het ligt er blijkens het profiel dieper
dan elders.

Daarentegen is in de boven als fluviatiel aangegeven terreinen de kwel heel
sterk, en kan aan den dijk bij hooge waterstanden gevaarlijk worden. Dit laatste
vermeldt ook Baron van Ittersum 2).

In de omgeving van De Zeven Boomen gaat dit fluviatiele gebied zoo onmerk-
baar in de Benschopsche kom over, dat het niet gelukt een bepaalde grens te trekken.
Maar den Achterdijk volgend, dus meer naar het Westen, ziet men na eenige minuten
op enkele tientallen meters ten Noorden van den Achterdijk zich een mooien steilen
rand ontwikkelen, die na ruim een k.m. samenvalt met dien „dijkquot;. Dan blijft de rand
samenvallen met den Achterdijk tot diens einde, waarna de Lopiker dijk tot ruim
halfweg de Posthoorn en de Fuikebrug dien rand vormt. Steeds is er dan een aanzien-

1) H. m.-paal 35 staat juist tegenover de grens tusschen Vianen en Leksmond. Deze 1400 m. zand eindigen dus
tegenover het „rivierduinquot; in Leksmond.

1907. De Lekdijk Benedendams en de I-Jsseldam III, blz. 258, waar hij zegt van het hooge opwater in No-
vember 1882:

„Intusschen begonnen zich eenige kwellen voor te doen, zooals in eene sloot van een griend van de Wed. G.
van Rijn, tusschen Hectometerpaal 7 en 8, welke sloot daarop werd afgedamd en beringd, waardoor, tengevolge
van den tegendruk van het binnen dien ring te staan komende water, die kwel op hield zand op te geven en bijna
geheel tot staan kwam. Dit werk was den 28en November reeds klaarquot;.

Op blz. 166 van hetzelfde deel deelt hij een dergelijk geval mee van een plek een 400 m. stroomopwaarts ge-
legen, en dus stellig op den Linschotenstroom zelf betrekking hebbende. Van 1 April 1845 zegt hij: „Het water
bleef nog rijzen en er ontstond zelfs dienzelfden dag, aan den teen van den IJsseldam even boven \'t sluisje, eene
kwel, die veel zand opgaf, en daarom den volgenden dag met eene kade omringd werdquot;.

-ocr page 199-

lijk hoogteverschil tusschen het fluviatiele land ten Zuiden dezer wegen en de kom
in het Noorden, een verschil, waarmee ook hier weer alle verschillen in gebruik van den
bodem samengaan. Vooral veel boomgaarden zijn er.

Naar het Zuiden vormt geen rand de geologische grens. Toch moet zulk een grens
daar liggen. Het dijkprofiel van Benedendams geeft er over 4700 m., van tusschen de
palen 35 en 36 tot tusschen 81 en 82 (d. i. van het punt over de grens Vianen-Leks-
mond tot 600 meter boven de peilschaal van Jaarsveld) ver overwegend veen.

Van de twee beduidenste uitzonderingen met zuiver fluviatieien bodem meen ik,
dat de belangrijkste, die van tusschen de palen 42 en 43 tot tusschen 47 en 48 wel
aan een vooruitschuivenden meander van de Beneden Lek toegeschreven zal moeten
worden. Dit dijkvak ligt in en beneden den scherpen hoek van den dijk in de Zuid-
punt van de Batuwe, dus grootendeels boven de hofstee, die op de kaart nog de
Graaf heet Dit is juist op de plek, waar een enkele blik op de kaart doet zien, dat
volgens de wetten der vormleer de tegenwoordige Lekkronkel eens gelegen kan heb-
ben. Dit klemt te meer, omdat dit gedeelte van de Batuwe zeer venig is wat er ook
op wijst, dat hier geen tak naar binnen gegaan zal zijn. Bovendien zijn geheel in over-
eenstemming met het dijkprofiel een viertal boringen van het Lekrapport. Waar dat
profiel veen gaat geven, vele meters dik, is binnendijks de pompproef uitgevoerd voor
de Drinkwatervoorziening, bij de grens tusschen fluviatiel en organogeen dus. De
vier boringen op het tweede weer West van de z.g. hofstee de Graaf kloppen daar-
mee. Zij vertoonen alle organogenen invloed en wel zoo, dat van Zuid naar Noord
toeneming valt op te merken

Een tweede onderbreking in het 4700 m. lange veenprofiel bestaat van boven
paal 71 tot beneden paal 73.

Daar dit dijkvak aan de buitenzijde van een meander ligt, kan hier van accumu-
latie door de Beneden Lek geen sprake zijn. Het is me niet gelukt vast te stellen, of
hier een verbinding tusschen de Beneden Lek en den Kapelschen tak was, en zoo ja,
in welke richting. Het uitgespoelde zand van de twee doorbraken van 23 Maart 1751
waartusschen dit dijkvak ligt maakt een onderzoek hier moeilijk. Toch meen ik,
dat de onderstelling van een verbinding hier veel reden van bestaan heeft, vooral
van een, die de Beneden Lek uitvloeit, ook omdat daardoor zeer begrijpelijk zou wor-
den de richtingsverandering van den Kapelschen tak naar het Noorden (boven de Fuike-
brug) en de groote ontwikkeling van dat gedeelte van dien tak. Voorts ligt juist hier

Algemeen noemt men dezen polder nog de Bate, zooals ook op oude kaarten staat.
Die naam de Graaf is hier geheel onbekend.

De paling is er slecht door een grondigen smaak, zei een van mijn gidsen, een poldervissoher.
Lekrapport. Bijlage I. Van Zuid naar Noord heeft men no. 110 op blz. ö8, no. 108 op blz. 53, no. 109 op
blz. 56, no. 106 op blz. 51. Op blad 1 der teekeningen van het rapport, de kaart, moeten de nummers 109 en 108
verwisseld worden.

Boring 106 ligt nog maar een 150 m. van den dijk. De onderlinge afstanden der boringen komen voor op tig,
4, blz. 16 van dit geschrift.

De Lekdijk Benedendams en den ITsseldam II, blz. 247.
De bovenste waalligt bij paal 62, de benedenste bij paal 76.

-ocr page 200-

het hoogste gedeelte van den polder de Graaf. Deze strekt zich uit van den Uit-
weg tot het Smalle Zandpad, en bestaat uit vijf afdeelingen I t. m. V van Oost
naar West. Alleen de afdeelingen II en III nu worden niet bemalen, maar loozen
door duikers op de Lopiksche wetering i). De oorzaak daarvan kan natuurlijk ook

in het opgespoelde zand liggen. De kennis van de afwatering voor 1751 zou hier
van nut zijn.

_ De geologische toestand in deze streek lijkt veel op die in Honswijk, waar de
splitsing m Blokhovensche en Everdinger tak, en daartusschen de Noorder Lekdijk
op veen in een verdoezelde kom, een soortgelijken bouw aan het landschap gaf.

In de Lopikerwaard zijn echter de aanduidingen aan het oppervlak van het
veen m den ondergrond duidelijker, vooral in den polder Batuwe. De vele grienden
die nog altijd in het breede Westelijk deel van dien polder zijn, en eens bijna al het
land daar innamen, zijn al een heel sterke uiting. En eveneens, dat deze polder be-
malen moet worden, terwijl het land er boven en dat er beneden geen bemaling
noodig heeft. Water inlaten behoeft hier niet. De kwel in de fluviatiele gedeelten van
den polder voorziet daarin. De afdeeling I van de Graaf wordt bemalen door de
Batuwe, heeft als deze het peil 0.21 , en behoort ook geologisch tot het breede Wes-
ten van dezen polder.

Het afgescheiden Z. O. gedeelte In verband met den Kapelschen tak en den Lin-
van de Benschopsche kom. I. schotenstroom nog enkele opmerkingen over het
Z. O. van de Benschopsche kom, dat door die wateren sterk beïnvloed is.

De Lopiksche polder, die zich over een afstand van 13 k.m. als een smalle recht-
hoek uitstrekt m de richting van de oude en nieuwe stroombanen, van de terreinhel-
mg dus, maakt zoo oppervlakkig van de kaart af gezien, den indruk een waterstaat-
kundig ondmg te zijn. Het tegendeel is het geval. De kwel in het Oosten van den
polder maakt, dat er steeds voldoenden voorraad water aangevoerd wordt. Door
schutten m de weteringen, de Eerste wetering en de Tweede wetering, wordt dit
water opgehouden. Zelfs in den Zomer van 1921 was er geen behoefte om water in
te laten. Door van afstand tot afstand die stuwen te plaatsen maakt men juist zooveel
mveau\'s als de behoefte vereischt, en ze zijn zoo weinig kostbaar, dat het geen be-
zwaren heeft ze te verplaatsen of te vermeerderen. De hoogteverschillen bedragen
la 2 d.m. Steeds vloeit het overschot van kwel- en regenwater als watervalletjes weg
De waterhoogte is dus nog standvastiger dan in het bemalen gedeelte van den polder
Ongeveer achter het dorp Lopik vindt men de laatste schutten

De Hoogegriendsche rug. Behalve van de reeds genoemde ruggen en randen van
ruggen is dit kwelwater nog afkomstig van een tak, die van IJselstein (700 a 800 m.

Dit boezemwater dient niet voor de waterloozing van Lopik. Meestal noemt men het Voorwetering

i7 fnbsp;\'\'nbsp;toegepast, maar minder uitgewerkt, doordat zij korter is. De Waalsche

bchalkwijksche en Houtensche weteringen verschillen er in zooverre van, dat hun benedengedeelten geen polder-
water zijn, maar boezemwater.nbsp;i\'oiUBx

-ocr page 201-

boven de stad) naar den Kapelscben rug even boven de Posthoorn gaat, dus fei-
tehjk het Z. O. van de Benschopsche kom van deze afscheidt. Dat deze scheiding
in de naamgeving niet tot uitdrukking gebracht is, komt, doordat gedeelten van dien
rug zoo laag zijn, dat alleen het tentijzer in staat is het spoor niet te doen verhezen.
Morphologisch voldoet het afgescheiden gedeelte dus niet aan de eischen voor een
kom, al zijn de geologische voorwaarden wel aanwezig.

Al dadelijk bij de afscheiding uit den Linschotenstroom tusschen Lagen dijk en
Biezendijk is deze Hoogegriendsche rug onduidelijk. Juist in de groote bocht van den
Biezendijk bezuiden IJselstein komt zij over dien dijk en volgt dan in den Hoogen
Biezenpolder de geering van het land als een zwakke nauw merkbare welving. Breeder
en hooger wordt hij in het Z. O. van Benschop, waar hij naar het Zuiden ombuigt en
waar vooral de buitenrand — de Noordwestelijke — goed zichtbaar is. Keerdammen
volgen vrij wel dezen rand. Kwel is hier echter nog niet of niet noemenswaard. Vooral
vroeger was hier veel bouwland. Vrij plotsehng verandert de toestand op Lopik.
Daar volgt de rug ook weer de geering, maar is de kwel zoo erg, dat het vochtige,
koude land het best nog maar voor griend geschikt was, een zeldzaam verschijnsel op een
rug. Vooral, waar bij de Tweede wetering weer een ombuiging plaats heeft, vloeit
het water rijk uit den grond. Inzonderheid is dit het geval onmiddellijk ten Zuiden
van de wetering, waar weer in de buitenbocht de Hooge grienden hun hoogtepunt
bereiken. Elk slootje wordt hier vóór de wetering heel hoog opgestuwd, meer dan drie
kwart meter naar schatting, maar ondanks den daardoor ontstanen tegendruk blijft
het water opkwellen, en stroomt voortdurend over en door de dammen.

Na deze krachtsuiting schijnt de rug spoorloos te verdwijnen. In elk geval gaat
hij niet rechtuit naar den Kapelschen rug, die op slechts enkele honderden meters
afstand ligt.

Nauw merkbaar zet hij tusschen Eerste en Tweede wetering zich voort, nadert
hier den Achterdijk en daarmee den Kapelschen rug tot 250 m. Na enkele honderd-
tallen meters wordt hij geleidelijk duidelijker, tevens breeder, en beschrijft dan een
kromming naar het Noorden, waarvan de buitenbocht nog weer fhnk over de Tweede
wetering reikt. Zich naar het Z.W. ombuigend, wordt hij allengs weer flauwer en gaat
vóór zijn aansluiting op den Kapelschen rug weer nagenoeg in het landschap verloren.
Dit is niet enkel een gevolg van zijn verflauwen, maar ook van de algemeene stijging
van den grond naar den Achterdijk toe. Steeds toont hier de Hoogegriendsche tak
zijn bestaan nog aan door het zand in den ondergrond. De aansluiting heeft plaats
op het weer, waarop het voetpad, kerkpad, naar Benschop hgt en het weer ten Oosten
daarvan.

Het afgescheiden Z. O, gedeelte Hoe ingesloten dit afgescheiden gedeelte van de
van de Benschopsche kom, H. Benschopsche kom ook is, zijn ondergrond is
venig, soms sterk venig. Nog in het Zuiden van den Hoogen Biezenpolder lukte
het in de mobihsatie turf te maken. Het veen bleek, anders dan men hier verwach-
ten zou, zeer los en zuiver, wat zich ook uitte in het snel verbranden van de turf.

-ocr page 202-

Zelfs boring 107 van liet Lekrapport i), uitgevoerd vlak over den Achterdijk en nog
in de streek waar beide takken elkaar tot minder dan 300 m. naderen, gaf onder
een kleidek van bijna 1 m. twee veenlaagjes van ruim een halven m. elk, geschei-
den door ruim 5 m. klei, die meer of minder sterk door veen verontreinigd was. Een
typisch profiel voor de grens van een kom.

De Benschopsche kom. Volgens ontvangen mededeelingen zou van den Hooge-
griendschen rug in \'t Z. O. van Benschop nog een zandbaan uitgaan in Noordweste-
lijke richting, die omtrent Snellenburg de Benschopsche buurt zou kruisen en dan
op de Noordzijde tamelijk evenwijdig aan den weg zou loopen. Daarmee zou ver-
klaard kunnen worden de opvallend hooge ligging der koppen van het land in dit
gedeelte van Benschop. Ook zou dan begrijpelijk zijn een plotselinge fluviatiele ver-
heffing 250 m. ten N. O. van de Hervormde kerk van Benschop Deze bult ligt in
de heeremoesbaan, die van de tweede culminatie van den Buitenzorgschen tak uitgaat
naar het Z. W., de Middelwetering kruist bij het voetpad naar de Ruigka, en steeds
in de richting naar het dorp Benschop gaat. Door samenkomst der twee stroomen
zou dan een zuiverder fluviatiele vorming ontstaan zijn. Hoe die waterloopen precies
gingen, heb ik niet meer kunnen nagaan, en ook niet hoe de voortzetting verder gaat.
Dit had de interessante vraag kunnen beantwoorden, of de ligging van Benschop,
zooals van verschillende andere nederzettingen, geologisch bepaald was. Overigens
betreft het vertakkingen van ondergeschikt belang. Hun gering vermogen blijkt ook
uit het ontbreken van kwel.

De bolle oever van Jaarsveld. Voordat de beschrijving van den Lopikschen rug
volgt, verdient het aanbeveling eerst te behandelen een uitgebreid fluviatiel gebied
bij Jaarsveld. Het strekt zich in hoofdzaak uit aan weerszijden van den Ouden Sloot-
schen weg, maar begint reeds boven paal 82, die 600 m. boven de peilschaal van Jaars-
veld staat. Dan geeft het profiel van Benedendams zonder noemenswaardige uitzon-
dering rivierafzettingen tot beneden paal 108, d. i. tot vlak bij den Rolafweg. Voor
het eerst na den IJseldam vermeldt het profiel weer grof zand, het grofste sediment,
dat er op aangegeven staat, en wel over 700 m., verdeeld over twee vakken.

Wel houd ik dit gebied in hoofdzaak voor de achterzijde, het accumulatiegebied,
van een vooruitschuivenden meander van de Beneden Lek zelf, maar stel er toch
prijs op het in samenhang met den Kapelschen tak te behandelen. Nergens is een
scheiding te bespeuren tusschen de afzettingen in de Graaf — die van den Kapelschen
tak — en die in de Vogelzang — den Lekmeander. Dit wijst op verband, en de topo-
graphische verhouding tusschen de beide gebieden doet dit dan zoeken in een ver-

1) Lekrapport. Bijlage I, blz. 66, Lopik 107.

De hoogte is ± 1.25 m. Z. P. Eerst komt 1,85 m. klei, boven bruin onder wit. Dan 0,35 m. zandige klei,
en daarna weer 0,90 m. witte klei, waarin op 0,40 m. boven het diepste punt der boring een laagje zwart veen
van 2 c.m.

-ocr page 203-

binding van den Kapelschen tak naar den meander van Jaarsveld. Nog een door-
braak — bij de aanlegplaats Jaarsveld der Reederij op de Lek — kan wel is waar
hebben meegeholpen om de terreinvormen zoo te veranderen, dat dit verband slechts
schijnbaar is, maar daar staan tegenover de uitkomsten van boring 105 van het Lek-
rapport 1). Deze boring is verricht een goede 300 m. boven boring 82 van het profiel
van Benedendams op slechts enkele tientallen meters binnen den dijk Ofschoon
het dijkprofiel in dezen omtrek onder gemiddeld 3 m. klei een veenlaag geeft, waarvan
nergens de onderkant bereikt werd, hoewel er al tot 3.5 m. in geboord was, gaf genoemde
boring 105 zeven m. klei en zand en dan pas 0.95 m. veen. Dit wijst sterk op een rivier
landwaarts in. De voorkomende verontreiniging met veen van de steunlaag en een
der deklagen van die veenlaag sluit zich hierbij aan: de strijd tusschen rivier en
moeras op eikaars grenzen.

Dit hooge land om en beneden Jaarsveld is in de eerste plaats merkwaardig als
de laatste krachtuiting op groote schaal van sedimentatie op den rechter Lekoever.
In dit opzicht is het volkomen het aequivalent van den meander Ameide-Tienhoven,
op den linkeroever tegenover en beneden die van Jaarsveld gelegen. Hier rechts en
daar links vindt men de laatste kersenboomgaarden in de Lekstreek. Ook in alle an-
dere eigenaardigheden sluiten beide geaccumuleerde meanders zich aan bij de sterke
fluviatiele vormingen stroomopwaarts, en vormen plotseling een scherpe tegenstel-
ling met het organogene landschap stroomafwaarts, niet of betrekkelijk weinig ge-
wijzigd door een zwak fluviatiel element.

Behalve boomgaarden, ook van appel- en pereboomen, en veel bouwland, vindt
men aan de Jaarsveldsche zijde tegenwoordig veel grasland. Als overal neemt dit
in den laatsten tijd toe, en begint zelfs in de meerderheid te komen, vooral op het
hooge land aan de Noordzijde van den Slootschen weg.

Met een stevigen trap daalt dit land dan naar het Noorden. In het Oosten van de
Vogelzang ligt die rand dan wat verder van de Lange weetering S) maximum 300 m.,
terwijl zij in het Westen de wetering meer nadert, minimum 125 m. Dan komt nog
een meest zacht dalend terrein tot de Lange wetering, maar daarover zit men geheel
in den put. Vooral vroeger waren in dit lage en venige deel van den polder veel grienden.

Aan de overzijde van de Lopiksche wetering is de bodem gebouwd — kleidek
op veen — als in het Noorden van den heterogenen polder de Vogelzang, en hetzelfde
is het geval in de Wiel, en de heele reeks polders naar het Westen.

Waar de bovengenoemde rand den Rolafweg nadert, buigt hij om, wordt on-
duidelijk, doordat ook het land tusschen rand en dijk daalt, en nadert snel den Lek-
dijk, die in de Wiel bij de veerstoep naar Tienhoven bereikt wordt.

Daar in \'t Z. O. van de Wiel n.l. bij paal 109 e. v. is de ondergrond al veen, en dik
veen ook. Dit verschijnsel dat de rand al boven het veen ligt, is algemeen, maar ner-

Lekrapport. Bijlage I, blz. 51, Jaarsveld 105.

Vlak beneden den lioek in den dijk, waar de stoep van den eigen weg naar de hofstee Ons Genoegen op den
dijk komt.

De kaart zet Lijnwetering.

-ocr page 204-

gens IS Let door boringen zoo mooi op de daad betrapt als hier. De oorzaak van het
verschijnsel hcht in het kwelwater, dat het veen op de grens nat houdende, de inklin-
kmg tegenhoudt. Dat hier in de hooge Vogelzang de kwel werkt is te zien aan de ge-
wone verschijnselen, ook bij de waterkeerinkjes.

De Kapelsche stroom. II. Zooals gezegd gaat ten Oosten van het Zandpad de
Zijn overgang in den booge grond van Jaarsveld ongemerkt in die van den
Lopikschen stroom.nbsp;Kapelschen rug over. Scherp blijft de juist besproken

rand ook als Westrand van dien rug, zoowel voor als over de Lopiksche wetering
die bij de Fuikebrug gepasseerd wordt. Daar is door de bebouwing de natuurlijke
toestand wat verstoord, waardoor een schijnbare uitbochting naar het Westen ont-
staat. De Oostrand is even scherp als de Westrand. Juist de geering volgend gaat de rug
bijna recht naar het Noorden, breed 500 m., meer dan 7 weer, hoog 1.50 m. boven water
en hooger, en vol kwel. Toch is, uitgezonderd door wat vruchtboomen vlak achter de
woningen, alles ingenomen door weiden.

Even voor de Tweede wetering volgt de ombuiging naar het N. W en treedt
een verzwakking m, die uit afnemende breedte en hoogte blijkt. Maar toch blijft
noodig afsluiting der slooten van de wetering, die voortdurend door buizen, duikers
en over de dammen heen het overschot van water ontvangt.

De Lopiksche stroom. I. De iLopiksche rug, na de vereeniging met (of scheiding
van) den Bloklandschen rug, diegt;it de tegengestelde richting komt, ontstaan bij
het stuk land de Vriezeman, dat zich over de geheele breedte van Lopik van de
Benschopsche ka tot den Lopikschen dijk over de ruggen uitstrekt, gaat aanvan-
kelijk bijna evenwijdig aan en bijna halfweg tusschen ka en wetering in Westelijke

wor^^\'nbsp;wetering weer gekruist

Dezen rug heb ik door de lage landen kunnen volgen tot voorbij het dorp Stolwijk

het laatste gedeelte met meer ononderbroken. Ten slotte gaat zijn spoor in het veen
verloren.

Van het begin van den rug bij de Vriezeman af is van geen verdeeling van het
landschap m kommen meer sprake. Wel splitsen de ruggen zich nog, maar de takken
emdigen gewoonlijk blind. Zij zijn indertijd opgegaan in het moeras. Indien nog eens
sanienkomst van takken plaats had, en dus moeraseilanden bestonden hebben deze
toch tot geen komvorming aanleiding gegeven. De fluviatiele resten waren te gering
en te weimg zmver om nog ruggen te kunnen vormen, genoeg van beteekenis, om
Jiet karakter van het landschapsbeeld te beheerschen.

Ofschoon het genoemde eerste gedeelte van den Lopikschen rug tot achter het
Lopiksche dorp ook reeds deelt in die algemeene afneming, is dit gedeelte nog vol-
komen dmdehjk als rug uitgepeld. Het is zelfs zeer gemakkelijk in het terrein te volgen
met alleen doordat het zich nog drie kwart meter boven dat terrein verheft maar
ook doordat het aan beide zijden keurig door dwarsslootjes begeleid wordt, en doordat

-ocr page 205-

de nauwe lengteslooten afgekeerd zijn. Het is kier echter meer regenwater dan kwel-
water, dat opgehouden wordt. De keerdammen aan de Noordzijde, hier frontdammen
genoemd, geven zelfs een in hun soort idealen verkeersweg, doordat er schouw^op is.
Het poldergedeelte ten Noorden van de frontdammen, meer organogeen nog dan dat
ten Zuiden van den rug, heeft een eigen, enkele c.m. lager, peil. Tweemaal per jaar, in
December en in April — in den staltijd zijn de hekken van den dam — gaan leden van
het polderbestuur de frontdammen schouwen.

Op de kaart al valt de weg, dien de rug neemt, te zien door de begeleidende dwars-
slootjes, en bovendien nog door het vele bouwland, dat er op hgt. Elk stuk land tus-
schen de Tweede wetering en de Lansing (langs de ka) is hier in drie kampen verdeeld.
De voorste en de achterste kamp zijn steeds grasland. Het trekt de aandacht, dat van
de korensoorten alleen nog haver verbouwd wordt. De grond is niet „zwaarquot; genoeg
meer voor de gewassen, die hooge eischen aan den bodem stellen.

Achter Lopik buigt de rug zich naar het Z. W. en gaat naar den Lopikschen dijk.
De frontdammen blijven het Noordelijk polderdeel beschermen, maar worden in de
oorspronkelijke W. Z. W. richting voortgezet. Zij zijn dus verder niet meer de bege-
leiders van den rug, aheen nog noodig door de algemeene hehing van Lek naar IJsel,
ook in dit lage gedeelte van de waard. Dit gedeelte van den rug wordt zooveel zwakker,
en daardoor zoo onduidelijk, dat men zoekend zijn spoor volgen moet. Slechts een paar
d.m. verheft hij zich nog boven het terrein. Maar dan, vrij plotseling, na het passeeren
van de Eerste wetering, leeft hij weer op. Een hoogte kon gemeten worden van 1.65 m.
boven water, dat was 1.50 m.. Z. P. daar de stand 0.15 m. onder peil was. Daar was
weer een roode greppel, een stroomende sloot, een weggezakte kwelkant. Maar of men
ziet in het lage, of in het hooge gedeelte, het gras heeft hier nagenoeg de alleenheer-
schappij gekregen. En verder op weet het die steeds hechter te bevestigen.

Even voor het bereiken van den Lopikschen dijk vervlakt het terrein weer.

De Wielsche tak. Enkele honderden meters voor de Zijde, de kade tusschen de
polders de Wiel en de Vijfhoeken is de bodem van de Lopiksche wetering zandig
en hard. Daar gaat of komt een tak over de wetering. Toch is in den polder de
Wiel vroeger bijna geheel griend, thans gras- en bouwland, geen rug te bespeuren.
De zandbaan zet zich evenwel in de Wiel voort. Reeds op eenigen afstand van de
Wielsche kade is zij echter moeilijk te volgen, dan wat dieper, dan wat luchter gelegen,
en soms plotseling onvindbaar. Men krijgt den indruk te doen te hebben met een be-
graven stelsel zacht stroomende kreken, die grilhg anastomiseerden, tevens een ge-
bied met veel stroomverleggingen, waardoor én in horizontalen én in verticalen zin
een kaleidoscopische afwisseling van zand en klei en veen ontstond met alle mogelijke
vermengingen daartusschen. Daaraan kan toegeschreven worden, dat zich geen relief
ontwikkelde. Behalve op de eigen ervaringen steunt deze meening op het dijkprofiel
voor het dijkvak der polders de Wiel en de Vijfhoeken, en op boring 104 van het
Lekrapport.

Wat de eerste betreft, men vindt onder een flink ontwikkeld kleidek, tot 1.5 a 2 m.

13

-ocr page 206-

dik, heel vaak een afwisseling van laagjes klei en zand of zandige klei, waartusschen wat
dikkere lagen veen, blijkbaar lenzen.

Het dijkprofiel geeft hier een onafgebroken, dikke, niet doorboorde veenlaag van
de Rolaf tot beneden paal 118, d. i. over een k.m. Dat is het veen reeds genoemd bij de
Vogelzang. Maar dan volgt tot aan en over de grens van Wilhge Langerak op een
totaal van achttien boringen meest klei, ook wel zandige klei, terwijl bij een drietal
met aaneensluitende boringen een meters dikke veenlaag voorkomt.

En boring 104 i) gaf in de onmiddellijke nabijheid van een zeer zandige strook,
en 200 m. van den dijk een profiel, waarvan het Holoceen, dat 10.80 m. dik was, geen
zand bevatte. Behalve een veenlaag van 1 m. tot 1.50 m. onder het maaiveld, bestaat
het overgroote deel van het profiel uit door organische resten verontreinigde klei, en
in de onderste 2.20 m. door klei verontreinigd veen.

Toch meen ik te hebben kunnen karteeren een zandstrook, die van de genoemde
plek der Lopiksche wetering tamelijk rechtuit naar achteren gaat, echter iets schuin
aanhoudt, zoodat de Lijnwetering wat dichter bij de Zijde gekruist wordt. Dan echter
komt een bocht, waardoor de Westrand al dadelijk de Zijde snijdt, en de Oostrand nog
net bij de stoep naar den dijk. Bij de Oostelijke 250 m. dijk van de Vijfhoeken wordt
dan het einde gevonden.

De Lopiksche Iwetering. Er rekening mee houdende, dat aanvullend onderzoek de
details van dat beeld kan wijzigen, moet naar voren gebracht worden, dat vaststaat
het kruisen van het stroomstelsel door de Lopiksche wetering. Deze is dus onaf-
hankelijk van en jonger dan de beschreven oude stroomen. De kronkelende loop
van haar grootste gedeelte wijst op haar ontstaan als natuurlijke waterloop. Alleen
het bijna rechte gedeelte van de Posthoorn tot Lopik doet denken aan een gegraven

stuk. Dan zou de wetering bestaan uit twee oorspronkelijke wateren, waartusschen
een verbinding gegraven is.

Mogelijk, dat het boveneind en het benedeneind van die verbinding nog door
vergraving gemaakt kunnen zijn, maar het middenstuk, met name het gedeelte, dat
den Kapelschen rug snijdt, draagt alle kenmerken van een gewoon kanaal.

Het bovenste natuurlijk stuk denk ik me ontstaan ten Westen van den oeverdam
van den Linschotenstroom, en bestaande uit het gedeelte van den Kleinen IJsel, dat
naar het Z.W. gaat, den geheelen Engen IJsel, en het gedeelte van de Lopiksche wete-
ring tusschen het Lopiksch verlaat en de Posthoorn. Ook dit bovenste stuk loopt
dwars over de fluviatiele afzettingen heen. Dit, geologisch gesproken, jonge water vond
zijn meest natuurlijke plek van uitwatering door het bovenste organogene gedeelte
van den polder de Graaf naar de Lek, daar waar buitendijks de Horde is. Daar
nadert het nog het meest tot de Lek. In het terrein heb ik geen aanduidingen van
zulk een verbinding gevonden, maar deze kunnen door de doorbraak van 1751 bij paal
62 bedolven zijn.nbsp;^

Lekrapport. Bijlage I, blz. 50, Jaarsveld 104.

-ocr page 207-

Een klein gedeelte van liet water zou zich dan in tegengestelde ricliting naar de
uitmondingsplaats bewogen moeten hebben, n.l. naar het Zuid-Oosten, misschien
ook nog naar het Oosten.

Het benedenste natuurlijke stuk van de Lopiker wetering kruist in Zevender den
nog te behandelen Gooilandschen tak van de Beneden Lek.

De I.opiksche Stroom. II. Na de connectie met den Wielschen stroom gaat de Lo-
piksche plotseling naar het Noorden, aldus de richting van den Wielschen aannemend,
waaraan een argument te ontleenen is om in het Wielsche stroomstelsel een omgekeer-
de waterbeweging te veronderstellen, als hiervoor gedaan is. Ook neemt de intensiteit
van den rug over een korten afstand weer wat toe. Een flinke boomgaard komt voor,
en enkele kleine stukjes bouwland worden aangetroffen.

Waar het voormalige verbindingsstuk van de Tweede wetering naar de Eerste
wetering op de laatste aansluit i), komt de rug tusschen de beide weteringen en buigt
dan om naar het Westen. In en na die ombuiging vertoont hij het laatste gedeelte van
de boven vermelde opleving. Nog ten Oosten van den Damweg verflauwt hij zoodanig,
dat hij alleen bij nauwlettend toezien valt op te merken, en wanneer men ten Westen
van den Damweg enkele malen van aanzienlijker hoogten gesproken vindt, dan moet
dit zeer betrekkelijk opgevat worden. Het zijn niet meer dan opflikkeringen van een
verdwijnend landschapselement.

Ook van dezen stroom valt de grens tusschen krachtige en zwakke sedimentatie
op de plaats, waar zij verwacht kon worden, n.l. in de streek, die overeenkomt met die,
waar deze grens bij alle stroomen in het Lekgebied en omgeving valt.

Bij den Lopikschen stroom neem ik deze grens nog liever aan bij zijn hier aan-
genomen oorsprong bij de Vriezeman dan bij den Damweg.

De Damwegsche tak. Terwijl de Lopiksche rug zelf den Damweg tusschen de
beide weteringen kruist, scheidt zich ten Oosten van den Damw-eg een tak af naar
het N. W.

Deze is aanvankelijk in het terrein onzichtbaar, maar de sloot juist in het midden
tusschen de Westelijke eendenkooi en den Damweg heeft zand tot aan de Lansing toe.
Even over de brug van de Tweede wetering wordt de Damweg gekruist. In den Z.O.-
hoek van Polsbroek demonstreert het fluviatiel karakter zich duidelijker, ook door
hoogere ligging, en evenzoo nog iets in het uiterste Z.W. van Benschop. De strook met
zandigen ondergrond bereikt over aanzienlijken afstand de geweldige breedte van
700 m. Toch komt daar onder het afsluitende kleidek, altijd een min of meer venige
laag voor — als geringste dikte vond ik 30 c.m. — die bewijst, dat deze Damwegsche tak
reeds door het moeras overwoekerd was, toen de Lopiksche stroom nog open water was.

Bij een eersten blik op de kaart lijkt de Tweede wetering hier te eindigen. Juist een k.m. naar het Oosten
wendt zij zich echter in een lengtesloot 200 m. naar het Noorden, en gaat dan weer dwars op de geering naar het
Westen. Zulk een recht verbindingsstuk, dat de geering volgt, heette vroeger schenkel. Die naam is in \'t polderland
nog meer van wegen dan van wateren overgebleven.

-ocr page 208-

Langs den Damweg vindt men tot een 400 m. voor den Polsbroeker Dam fluviatiele
verscMjnselen, die afgesloten worden door een eigenaardigen kleirug, welke ten Oosten
van den Damweg geleidelijk ontstaan zijnde, naar het N. W. gaat en ten Westen van
den weg vrij spoedig breeder en flauwer wordt en in het vijfde weer met het terrein
versmelt. Een 200 m. ten Oosten van den weg ligt juist in het verlengde van den rug
een kwelkant, halfcirkelvormig, met een straal van een meter, en buiten het eigenlijke
fluviatiele gebied gelegen i).

Ten Westen van de hofstee Eben Haëzer, een goede honderd m. ten W. van den
Polsbroekerdam wordt de buurt gekruist. Daar is de Voorwetering zandig, en evenzoo
de Eerste wetering die op Noord-Polsbroek vlak achter de huizen loopt. Beide
weteringen vertoonen dit zand over een 300 m., maar vaak zoo diep gelegen, dat het
juist nog door het tentijzer te bereiken was. Zij zijn niet kwellig, worden zelfs met
vrachtsleden bereden. Alleen is na het invallen van den dooi het ijs er vroeger weg.

En dan zijn, voorzoover mij bekend, de fluviatiele uitingen hier plotseling verdwe-
nen. Van een ombuiging naar het Z. W. naar den Lopikschen tak terug, heb ik geen
voldoende aanduidingen kunnen verkrijgen. Een voortzetting in Noordelijke richting
kon met aangetoond worden, ondanks verschillende pogingen daartoe. Overal was
het profiel: onder een kleidek, meer dan 3.50 m. veen.

Er loopt n.1. in het Noorden van den polder een smalle, toch nog al hooge rug
(gaande tot
f m. boven de omgeving). Schijnbaar onafhankelijk nu van eenig stroom-
stelsel begint hij op het tweede weer ten Westen van het weer, waarover eertijds een
voetpad liep. Nagenoeg 400 m. loopt hij op Polsbroek naar het N. W., en bereikt de
ka ten Oosten van een groep dwarsakkers, waarna hij zich op Hoenkoop voortzet.

Het zal een gedeelte van de rest van een zeer tijdelijke sprank geweest zijn. Zijn
profiel was: op Polsbroek op twee punten, ruim 300 m. van elkaar gelegen: 40 c.m.
klei, 60 c. m. klei met veen, ruim 1 m. zand met klei, bijna 1.5 m. veen. Dieper onbe-
kend. Geen kwelverschijnselen vielen op.

Zooals gezegd werd geen verband gevonden. Alleen komt, ten Oosten van den rug
m den hoek tusschen Damweg en Dwarsweg nog een hooge plek voor. Deze gaf onder
50 c.m. klei, een venige massa en dan plotseling op 3.40 m. hard zand.

Ook de breede Damwegsche uitlooper zelf maakt den indruk geen standvastige
waterloop geweest te zijn, noch naar de plaats, noch naar den tijd. Dan zou bij zijn
breedte de sedimentatie meer tot landschapsvorm ontwikkeld zijn, en geworden tot
zoo iets als Stuivenberg is. De meening, dat deze tak niet van het Pleistoceen af heeft

In die omgeving is het gewone profiel: onder een kleidek tot de grens van lucht en water, een veenlaag van
l a 2 m. dikte, rustend op klei. In de kwel - bovenkant gelijk met het water was het profiel 60 c.m. veen, 35 c m
klei waarvan de middelste 10 c.m. iets zandig, 40 c.m. zeer fijn zand, 5 c.m. hout, 5 c.m. matig grof zand, 15 c m\'
hout, 60 c.m. matig grof zand. Met het tentijzer werd dan van 2.£0 m. tot 3.30 m. geen weerstand gevonden
als van veen, waarna nog 40 c.m. stijve klei kwam.

voïlkomr\'\'^nbsp;vermeld, omdat anders in de kwellen grof materiaal overweegt, vaak zelfs bij uitsluiting

De Aohterwetering van de kaart in Noord-Polsbroek wordt algemeen Eerste wetering genoemd, en wat daar
als Nieuwe wetering staat aangegeven noemt men Aohterwetering.

-ocr page 209-

voortbestaan, vindt nog eenigen steun in boring 3 voor den tramweg Soboonboven—
Utrecht, welke op de Benschopsche ka, 150 m. ten Oosten van den Damweg is ver-
richt In deze boring komt drie maal veen voor. Boven als bijmengsel van de klei-
laag onder het afsluitende kleidek. In \'t midden als verontreiniging van een der zand-
lagen, en dan nog onder het zandcomplex als een meer dan 2 m. dikke veenlaag. Jam-
mer genoeg hgt deze boring te veel naar den rand om volstrekt bewijzend te zijn:
50 m. er van af tentte ik geen zand meer.

De Lopiksche stroom. III. De Lopiksche tak zelf is ten Westen van den Damweg 2)
— na de boven besproken aderlating — moeilijk zichtbaar. Spoedig wordt de Eerste
wetering weer gekruist, die daar evenals een gedeelte sloot door prikkeldraad, afge-
heind is, wijl het vee over den harden bodem door het water wadende de weide wel
eens verliet.

Steeds vindt men ook hier aan weerszijden van het centrum der zandstrook, die
meest nog wel door een meter klei bedekt is, een helling, die met een dikkere kleilaag
bedekt is. Daarbuiten pas komt aan iederen kant het veen, als een wig tusschen twee
kleilagen. Een geologisch dwarsprofiel geeft dus volkomen hetzelfde schema als bij
de ruggen van het kommenlandschap stroomopwaarts.

In Z. W. richting gaat de zandbaan tot op nog geen honderd meter van de Lo-
piksche wetering, die echter beslist niet bereikt wordt, al stuurt ook deze daar een
bocht naar het Noorden. Zij zijn door een strook slap, drassig veen van meer dan 3.50 m.
dikte van elkaar gescheiden. Dan komt een scherpe bocht naar het N. W. Daarvoor
was nog over een paar weer een verheffing tot 1.25 Z. P., maar daarna is de hoogte
70 a 80 c.m. boven Z. P., dat is weinig hooger dan de omgeving. Wel zijn de slooten
in de zandbaan kwellig, en een paar zijn bijna geheel dicht gekweld.

Nadat de baan zoo eenigen afstand ten Zuiden van de Eerste wetering geloopen
heeft, wendt zij zich 300 m. ten Oosten van het Kabouwsche kerkpad naar het N.W.,
kruist beide weteringen, maar wendt zich voor de Polsbroeksche ka weer naar \'t Wes-
ten, en houdt deze richting tot de grens der gemeente Lopik, behoudens een terug-
buiging, waardoor zij weer even ten Zuiden van de Tweede wetering komt. Hoe ge-
ring de hoogte ook is, in de omgeving van het Kabouwsche kerkpad is over grooten af-
stand het zand nog lucht, 5 a 10 c.m. — Z. P., maar later raakt het dieper, zelfs zoo
diep, dat al tentend het spoor slechts moeizaam te volgen is. En dan komt in een
gedeelte, waar het zand op d= 3 m. — Z. P. ligt en de breedte tot een 40 a 50 m. ver-
mindert, plotseling weer een dichtgekwelde sloot met al den aankleve van dien, zoo b.v.
in het gedeelte ten Noorden van de Tweede wetering. Zulk een verrassing is ook, dat de
Molenvliet (op de Lopiksche grens) over nagenoeg zijn geheele lengte zand geeft. Voorts
vindt men halfweg den vliet over een afstand van een 100 ä 150 m. tot 3.50 m. stijve klei,
waaronder het zand te vermoeden is. Dit maakt vertrouwbaar mij gegeven berichten

1) Zie Bijlage 13, en Fig. 37, blz. 170.

^)~Laiig8 den geheelen Polsbroekschen Damweg ziet men de wegslooten vol met de bolpijp of brekel (Equisetum
limosam L.). Als de andere paardestaarten is zij een gidsplant voor fluviatiele vormingen.

-ocr page 210-

over zandplekken, zelfs met fijne grind en kleiplekken aan weerszijden van het zwak-
ste gedeelte van de zandbaan. Er kan versnippering geweest zijn in wateraderen, die
weer samenkomen. Dit wordt te waarschijnlijker, omdat de voortzetting in den
afgesneden driehoek van Noord-Zevender, maar vooral in het Z. W. van Polsbroek
weer als een breede duidelijke verheffing te zien is. In Polsbroek, waar de breedte tot
125 a 150 m. toegenomen is en de hoogte 5 a 6 d.m. boven het terrein stijgt, ligt de zand-
bodem der slooten gemiddeld maar 10 c.m. onder water. De schouwen kunnen niet
doorvaren tot de ka. Het water bevriest niet, en de wakken zijn heerlijke plekken
voor de stroopers om bout te schieten. Een paar slooten zijn geheel bruin, met veel
vlotgras. Een er van, een lengtesloot, is nagenoeg dichtgekweld. De ander, een dwars-
sloot, heeft een weggezakte kwelkant.

Het uiterste Z. W. van Polsbroek, een strook van omtrent 100 m. breedte valt
weer buiten den rug. In den buitenrand van die strook, in de ombuiging van de ka, is
boring 2 voor den tramweg Schoonhoven—Utrecht verricht i). Dit profiel, dat begint
met de traditioneele bruine klei van het oppervlak, hier 1.70 m. dik, vertoont een
beeld van den voortdurenden strijd tusschen moeras en stroom in hun grensgebied.

Aan de Noordzijde van den stroom begint weldra het Polsbroeksche veen,
dat zich over gedeelten der polders Polsbroek en Hoenkoop uitstrekt. Daar is een
gebied, waar het kleidek ontbreekt. Voldoende nauwkeurig kan ik de grenzen niet
aangeven, maar het zal stellig minder dan Ve zijn van het oppervlak, dat Staring in
de Lopikerwaard als veen teekende. In Noord-Polsbroek komt het veenkarakter
nog meer tot zijn recht dan in Zuid-Polsbroek. Daarin uit zich ook weer het afnemend
fluviatiel karakter van de Lek naar den IJsel, dat er op duidt, dat de Beneden Lek
van oudsher een belangrijker water was dan de Beneden IJsel. In overeenstemming
daarmee dalen de polderpeilen: Willige Langerak 1.22 —, Kabouw en Zuid-Zevender
1.28 —, Noord-Zevender 1.51 —, Polsbroek 1.67 —, Hoenkoop 1.68 —. Dat Rozen-
daal een geringe stijging vertoont (het peil is 1.65 —) komt door den rechtstreekschen
invloed van den IJsel, die hier o.a. het afsluitend kleidek bracht. Deze invloed is ook
al merkbaar in de geringe daling van Hoenkoop t. o. v. Polsbroek.

Mooi is de werking van den Lopikschen rug op het peil van Lopik te zien. Dit is
1.21 —, dus nog 7 c.m. hooger dan Kabouw in het Zuiden, terwijl dan in eens 46 c.m.
val naar Polsbroek komt. Ook binnen de grenzen van den polder zelf blijkt de ver-
hoogende invloed van den rug op het peil. Ten Westen van het Kabouwsche kerkpad
vindt men vóór de Eerste wetering verschillende vakken, die afgescheiden zijn van het
overige gedeelte van den polder, en door een eigen molentje op lager peil gehouden
worden.

In Boenderpas en Vlist-Oostzijde zet de Lopiksche rug in hoofdzaak zijn Pols-

Zie Bijlage 13, en Fig. 37, blz. 170.

De naam Bonrepas is sinds vele eeuwen in een Hollandseh jasje gestoken, dat o.a. tijdens de republiek ook
ambtelijk gebruikt werd. De tegenwoordige ambtelijke poging tot herstel van den feodalen vorm had tot nog
toe hoofdzakelijk slechts succes in officieel gebruik.

-ocr page 211-

broeksclie richting voort, echter een bocht naar het Westen makende, terwijl hij gaat
door het N. O. van Boenderpas en vervolgens door het Z. W. van Vlist-Oostzij de.
De breedte blijft ongeveer gelijk, maar de hoogte vermindert sterk, evenals de kwel.
Deze wordt alleen maar opgemerkt, en ook daar zwak, in het slootje ten Noorden van den
Slangeweg, waar zij bevorderd wordt door den druk van het hooge boezemwater in den
Kerkvliet, waarvan het peil 0.41 — is, terwijl dat van Vlist-Oostzijde staat op 1.56 —.

In nog een ander opzicht, merkwaardiger dan het eerste, verandert het karakter
van den rug in dit gedeelte. Hij begint onder veenvorming weg te duiken. Terwijl
hij zijn eigen vorm volkomen behoudt n. 1. als kern een zwak gewelfden zandrug,
bedekt door een nog zwakker gewelfden kleimantel, is aan de oppervlakte kleiig
veen aanwezig. Dit wordt in den regel wat veniger naar Polsbroek, en kleiiger naar de
Vhst, geheel in overeenstemming met de bovenlaag buiten den rug. Bovendien hoe
hooger, hoe meer klei deze laag bevat. Boven den rug neemt ook naar onder het klei-
gehalte toe. Als ietwat afwijkende typen worden hier vermeld 1°. een boring op Boen-
derpas, halverwege de ka van den KerkvHet en de Achterwetering, waar de rug
volgens de geering van het land loopt, met een maaiveldshoogte van 0.50 m. -f Z. P., en
waar onder 0.40 m. venige klei, 0.30 m. vet (slibrijk) veen lag, dat rustte op 0.40 m.
blauwe klei, waaronder verder zand, en 2°. een boring op Vlist-Oostzijde, 125 m. be-
noorden den Slangeweg, waar het terrein het hoogst was, 1.10 m. Z. P., en waar onder
0.95 m. kleiig veen, 0.50 m. klei lag en daaronder zand.

Bij de Voorwetering komt een bocht, waarna bij (aan weerszijden van) de Glei-
brug de Vlist bereikt wordt. In dit gedeelte duikt het zand weg tot 3 a 3.50 m. ~ Z.P.
De mantel van klei blijft aanwezig, en het veen wordt niet alleen dikker, maar ook
zuiverder, behoudens het kleidek boven water. De breedte, waar zand getent wordt,
is geslonken tot ± 60 m. Toch demonstreert het grondwater zich nog altijd, hoe zwak
ook. Over een paar honderd meter hebben de slooten en de wetering blazig ijs. Aan de
kanten ziet men hier en daar een sterke ontwikkeling van vlotgras, en het land is,
hoewel nauw merkbaar, nog altijd iets hooger dan in de omgeving.

De bocht, op Vlist-Oostzijde begonnen, ontwikkelt zich tot een meander. In
Vlist-Westzij de vindt men weer fluviatiele uitingen — en duidelijker dan zij aan de
Oostzijde eindigden — ten Noorden van de hofstee, die op de kaart aangeduid staat
als Aan hier aan toe.

Ook ten Noorden van de Gleibrug komen op de Westzijde een of meer zandbanen
voor, o.a. één ^ 150 m., juist overdwars van de brug af, en nog geen 100 m. van de
Vlist. Deze banen liggen diep, hebben geringe afmetingen, en geen zichtbaren in-
vloed op het landschap. Ze zijn me slechts in brokstukken bekend, die een richting
naar het N. W. toonen. Van belang zijn ze echter, gelegen in de voortzetting van de
baan op de Oostzijde, als medebewijs, dat de Vhst als zooveel andere wateren, over de
oude stroombanen heen gaat i). Tusschen de Gleibrug en Aan hier aan toe heeft de
Vlist een harden, zandigen bodem.

1) Op blz. 257 wordt het verband besproken tusschen den oorsprong van de Vlist en den ouden Bovenberg-
schen stroom.

-ocr page 212-

De hoofdmassa van het water — welhcht nog wat versterkt door een waterloop, i)
die links van de Vhst uit het Z. O. komt - volgde de richting van de Visserkade tot
voorbij de Achter wetering, waar een ombuiging naar het N. W. volgde. Dan gaat de
zandbaan dwars door het land, bereikt de ka langs den Bergvhet 250 m. bezuiden het
voetveer aan het eind van Bovenkerk, buigt dan nog even terug en steekt den
Bergvliet over naar Stolwijk omtrent 50 m. bezuiden Bovenkerk.

Langs de Noordzijde van de Visserkade is zeer goed een verheffing van het terrein
te zien. Haar ontstaan is bevorderd door het hoogteverschil van het boezemwater
0.41 en ook nog van het Bergambachtsche water 1.57 aan de eene zijde, en dat
van Vhst-Westzijde 1.68 - aan de andere zijde. Langs de kade is de hoogte 80 c.m.
Z. P., een 30 c.m. boven het terrein, en tusschen de Visserkade en den Bergvhet
daalt de hoogte tot 1 a 1.5 d. m. boven het terrein, d. w. z. dat men ze daar alleen ziet,
als men weet, dat er wat te zien is. Zoo is het eveneens met de breedte der slooten:\'
wetende, dat ze in de zandbaan smaller behooren te zijn, merkt men ook, dat ze er
nauwer zijn. Het geologisch karakter van den rug is volkomen gelijk aan dat op de
Oostzijde. De overwoekering door het veen is het meest karakteristiek. Een typisch
profiel was: 0.50 m. teelaarde uit klei, 0.30 m. teelaarde uit veen=^), 0.40 m. slappe,
blauwe klei, 0.15 m. zandige klei, waaronder zand.

Terwijl het zand een hooge ligging behoudt, neemt de breedte steeds af, en is
over het groote gedeelte nabij en bijna evenwijdig aan den Bergvliet verminderd tot
25 a 40 m.

Ten Zuiden van de Visserkade is op den polder Bergambacht, in en naast den
Bachtenaarsvhet (de watergang van den Bergvliet naar den Bachtenaarsmolen) de
Zuidelijke helling van de zandbaan te vinden. Niet overal echter even sterk. Het
sterkst bij den molen, ook sterk in het terrein tegenover de Achterwetering van Vhst-
Westzijde, maar minder daartusschen in. Overal bleek echter de nabijheid van de
zandbaan uit de geringe dikte der „veenlaag onder den waterspiegelquot;, waaronder de
blanke klei van den mantel van den zandrug lag.

Zeer _ eigenaardig is aan den N. O. hoek van Kort-Schoonouwen een harde
zandplek m den Bachtenaarsvliet, juist niet meer in de beschreven zandbaan gelegen,
mogelijk nog als een uitbochting er van te beschouwen, maar waarschijnlijker een
uitlooper. Over maar enkele tientallen meters is de vliet hier doorwaadbaar. De
plek heeft, hoe afgelegen ook, onder de jongens een zekere vermaardheid gekregen als
voortreffelijke badgelegenheid in het polderland van de Krimpenerwaard.

De meening, dat zij mogelijk het begin van een uitlooper is, vindt steun in de
omstandigheid, dat hier in den omtrek schijnbaar plotseling zandverheffingen voor-
komen, waarvan de samenhang met een stroombaan nog niet vastgesteld is. De be-

Zie blz. 212 waar deze tak genoemd wordt in verband met andere vertakkingen van den Lopikschen stroom
m Boenderpas en omgeving. Ook deze Blooische tak wordt door de Vlist gekruist.

Bij dit „veerquot;, dat de kaart aangeeft, bestaat geen recht van overtocht.

De hoogte was 0.80 m. Z. P., zoodat alle veen er boven water lag, maar dan ook geheel tot teelaarde was

-ocr page 213-

langrijkste daarvan ligt in Stolwijk, in het Z. O. van Bovenkerk, een 150 m. ten Westen
van den Bergvliet en ruim halfweg den afstand van de Achterwetering naar Schoo-
nouwen. Daar liggen enkele hooge akkers, op de kaart nog als griend aangegeven,
die het meest typische profiel voor een rug in deze streken geven. Onder 50 c.m. teel-
aarde uit klei volgt er 45 c.m. kleiig veen, en dan 60 c.m. bijna zuiver veen. Maar
daaronder volgt een zuiver fluviatiel profiel n.1. 60 c.m. klei, die met een overgang van
ruim 10 c.m. kleiig zand op zuiver zand rust. Op de bodems der slooten tusschen en
om die akkers treft men steeds zand aan, dat er op een diepte wisselend tusschen
I m. en 2 m. — Z. P. gevonden wordt.

Ook in den Bergvhet vond ik dwars van die akkers zandige klei en zand, maar
pas op 2 m. diepte onder zomerpeil. Daarbij sluit zich nog aan een plek in den Bachte-
naarsvhet, juist aan de Oostpunt van de Geer. Wel hgt het zand hier nog iets dieper,
maar aan de Zuidzijde van de Geerkade, op Kort-Schoonouwen dus, komt in den
fluviatielen ondergrond zand reeds op 1.5 m. — Z. P. voor, al rust het daar weer op
klei, die trouwens weer met zand en nogmaals met klei afwisselt. Een dergelijk profiel
met herhaalde afwisseling van dunne lagen komt vrij vaak voor.

Aan de andere zijde van de genoemde hooge akkers, dus naar het N. W., werd op
verschillende plaatsen eveneens op 2 m. diepte —Z. P., of luchter, zand aangeboord.
Dit begint nog ten Zuiden van de Achterwetering i), en wordt duidelijker ten Noorden
van de Wetering om te culmineeren op een plaats een 50 a 100 m. ten Zuiden van de
Bovenkerksche buurt, een 600 m. van het Oostelijk einde van die buurt. Daar hgt het
zand al een halven meter onder Z. P .

En dit is juist de plek, waar te verwachten is, dat de zandbaan, die als verleng-
stuk van den Lopikschen rug door Vlist-Westzij de loopt, na den Bergvhet gekruist
te hebben, langs zal gaan. Van die ontbrekende 600 m. bezit ik echter geen gegevens.

Aan de Noordzijde van, en steeds op korten afstand van, de buurt zijn nog eenige
plaatsen gevonden, die er op wijzen, dat de fluviatiele baan zich nog ver in Westelijke
richting voortzet. Zoo hgt om de hofstee over het Noorden, die weer 600 m. naar het
Westen staat en nog altijd ruim 600 m. ten Oosten van den Bilwijker weg, onder het
klei- en veendek, dat er ruim 1.5 m. dik is, een profiel, dat zuiver de kenmerken van
een afstervenden stroom bezit. Op het zand, dat er als regel minder dan 2 m. onder
het maaiveld, en minder dan 1.5 m. onder Z. P. hgt, vindt men laagjes tusschen 5 en
15 c. m. dikte van kleiig zand, zandige klei, zuivere klei en venige klei. Ook hier weer
is buiten het centrum, dat is hier achter de hofstee, de kleimantel dikker, terwijl het
zand dieper hgt.

Dan zijn me nog de volgende fluviatiele uitingen bekend om en voorbij het dorp
Stolwijk.

Op de kaart heet deze wetering Tiendwetering, welke naam ook gedrukt staat bij de wetering over \'t Noorden,
en evenzoo in Benedenkerk. Deze namen zijn totaal onbekend. Men spreekt altijd van Achterwetering, in tegen-
stelling met de Voorwetering, die langs de buurt loopt. Dit is zoo de algemeene manier van doen ook elders in
de Krimpenerwaard. Wel wordt overal gebruikt het woord Ti-ndeweg. Maar de weteringen
daarlangs — gewoonlijk
zijn er dan twee, een aan de Noordzijde en een aan de Zuidzijde — noemt men voluit Tiendewegsweteringen.

-ocr page 214-

Bij het bouwen van sommige der naoorlogsche woningen over — ten Oosten van —
den Gouwvliet, een paar honderd meter ten Noorden van de dorpsbrug, werd bij het
graafwerk zand aangetroffen. Bij het maken van een der kelders had men hierdoor

veel hinder van kwelwater.

In de breede dwarssloot ten Zuiden van het evangehsatiegebouw, ten Westen van
den Gouwweg, 250 m. van de dorpsbrug tentte ik op 3.50 m. heel duidelijk zand, dat
er door klei bedekt was, en in de bocht van de Vaart, 300 m. naar het N. W. was op
4 m. diepte nog flauwtjes zand te voelen. Op die plaats was door mijn gids bij de ver-
dieping van de Vaart echter flink wat zand gebaggerd, en ook hier was het zand door
klei bedekt.

In de Achterwetering over het Noorden in Benedenkerk bij de Bakkersloot, de
breede sloot, die op 300 m. afstand van en evenwijdig aan de Vaart van de Achter-
wetering naar de Lansing loopt, is blijkbaar de voortzetting van den Lopikschen stroom
nog aanwezig. Deze plaats is nog geen 200 m. van de bocht in de Vaart verwijderd.
Onder een omtrent 2 m. dik veendek i) ligt in deze omgeving prachtige zuiver blanke
klei. Ook nog tot di 100 m. de Bakkersloot op komt deze klei voor. Dit laatste wijst
er op, dat de wetering hier gekruist wordt, en dat de nagenoeg pal Westelijke richting
van Bovenkerk in Benedenkerk een zwakke Noordelijke componente verkrijgt.

Volgens verschillende ontvangen mededeelingen zouden in deze richting nog
plekken met diep Mggende klei voorkomen in veengaten - niet op de stafkaart aange-
geven — tusschen Achterwetering en Lansing, en in de Lansing. Hoewel een tocht
daarheen niet het gewenschte resultaat gaf, en deze plaatsen dan ook niet gekarteerd
konden worden, twijfel ik toch niet aan de juistheid der mededeehngen.

In verband daarmee zij hier reeds gewezen op een rug diepe klei in het Beiersche,
welke op blz. 250 e.v. besproken wordt, en wiens aanwezigheid men zich het gemakke-
lijkst kan verklaren, als men hem denkt in samenhang met den Lopikschen stroom. Toch
zal die rug dan wel van een anderen tak zijn dan die, welke zich van de Bakkersloot
in Westelijke richting lijkt voort te zetten.

Ten Westen van den Bergvhet zijn me dus slechts fragmenten bekend. Zonder
aarzeling beschouw ik deze als deelen van eenzelfde stroombaan, en wel als de voort-
zetting van den Lopikschen stroom.

Deze meening berust op een groot aantal ondiepe boringen, bijna honderd,
ingesteld met het doel na te gaan, hoe de verhouding was tusschen de stroombaan en

het terrein aan beide zijden.

Bij die boringen, die niet dieper gingen dan 2.25 m. a 2.40 m. onder polderpeil,
en uiterst tot 3.25 m. onder het maaiveld reikten, bleek als algemeen beeld, dat de
fluviatiele baan een zeer zwak gewelfden ondergrondschen rug vormt, aan weers-
kanten geflankeerd door een nauw merkbaar afloopende, ondergrondsche, fluviatiele
strook. Die beide strooken hebben zulk een flauwe helling, dat ze gewoonlijk pas op

\' 1) Ten Westen van Stolwijk heerscht aan de oppervlakte het zuivere veen, en is vermenging met klei uitzon-
dering, zooals ten Oosten van het dorp het omgekeerde regel is. Zie hierover nader blz. 222 en 260.

-ocr page 215-

een k.m., of grooteren afstand van de culminatielijn van den rug dieper ligging hadden,
dan ik bereiken kon.

Zulk een dwarsprofiel werd niet alleen aan de Oostzijde van den Bergvliet, maar
ook aan de Westzijde gevonden, en het is vooral daardoor aannemelijk dat de Lo-
piksche rug zich ook door Bovenkerk voortzet, en dat het dan ook zijn sporen zijn,
die ten
N. W. van het dorp Stolwijk liggen.

Bovenbedoelde boringen werden in hoofdzaak verricht in een vijftal reeksen in
en langs slooten, die min of meer rechthoekig op de oude stroombaan staan. Zij volgen
de geering, de lengte, van het land, en worden hieronder als lengtereeksen aangeduid.
Bovendien werden een drietal reeksen boringen verricht dwars op de eerste reeksen,
en dwarsreeksen genoemd, om te zien, of op een bepaalden afstand van den rug,
evenwijdig er aan, de fluviatiele afzettingen op een standvastige diepte liggen.

De eerste lengtereeks werd verricht langs den molenvliet — het Nieuwe vlietje
volgens de kaart, een onbekende naam — van den Bachtenaarsmolen dus bijna 500 m.
ten Westen van de Fransche ka. Ze strekte zich uit van den molen tot de Kaaik, d. i.
over 1825 m. i).

In de molenkom achter den molen in de streek van de culminatielijn, ligt de
bovengrens van de klei op
0.75 — Z. P. en die van het zand op 1.70 — Z. P.

350 m. naar het Zuiden ligt de klei op 1.45 m. — Z. P. en het zand op 2.20 m. — Z. P.
475 m. ten Zuiden van het uitgangspunt bij den molen lag de klei op 1.75 — Z. P.,
en was op
2.25 —Z. P. nog geen zand bereikt. Bij geen der boringen verder naar het
Zuiden werd zand gevonden.

1) Zie Bijlage 14, en Fig. 38.

Bij een watermolen is achter het lagere niveau, en voor het hoogere.

Op de klei ligt steeds veen. Boven den waterspiegel wordt dit altijd vervangen door teelaarde uit venige
klei, of soms uit kleiïg veen, welke in de profielteekening door klei zijn voorgesteld. Van dezen sterk bewerkten grond
was het niet mogelijk de schakeeringen geologisch betrouwbaar voor te stellen.

-ocr page 216-

650 m. van den molen gaf klei op 1.90 —Z. P.

Op 850 m. werd een nieuw verschijnsel aangetroffen. Daar ligt klei op de voor
die plek normale diepte van 2.15 — Z. P. Daarboven ligt dan echter eerst een laagje
veen van slechts 15 c.m., niet meer dan een lensje, waarop weer 40 c.m. klei komt.
De bovengrens dier kleilaag ligt dus 1.60 — Z. P. Er is hier afwisseling tusschen
moeras en stroom, maar de vraag is, of de terrein winnende stroom in het Noorden
lag. De 1.90 — van 650 m. wijst daarop niet.

Nu begint op 1225 m. de gemengde klei reeds op 1.60 — en de zuivere klei op 1.80—,
terwijl daaronder geen veen werd aangetroffen. Dit profiel wijst er op, dat hier of in
de nabijheid een stroomarm ligt, maar een van veel minder belang dan de Lopiksche.
Hiermee zouden dan de verschijnselen in het Noorden, die van boring 5 op 850 m.,
in verband hebben kunnen staan.

Dat de terreinshoogte bij boring 6 ook grooter dan elders is, n.1. ongeveer 0.90
m. Z. P., terwijl deze overigens langs den vliet 60 a 75 c.m. bedraagt, wordt hier-
onder nog even besproken.

De toestand van den ondergrond nog verder naar het Zuiden wijst op een her-
hahng van de verschijnselen, die 850 m. van den molen af werden aangetroffen. Men
kan ze zich dus op overeenkomstige wijze ontstaan denken.

Bij de volgende boring n. 1., bij no. 7, 1375 m. ten Zuiden van den molen, ligt de
bovenrand der klei op 1.75 — Z. P., maar begint op 2.10 — Z. P. een mengsel van
veen en klei, waarvan op 2.20 — de onderkant nog niet bereikt was.

De nummers 5, 6 en 7 onderbreken alzoo de geleidelijke daling van de bovengrens
der klei, die voor de voorafgaande nummers kenmerkend was, en die dan door de num-
mers 8 t. m. 10 weer wordt voortgezet. De zwakke tak, die boven genoemd werd en
die vroeger te gronde gegaan is dan de Lopiksche stroom, zal zich omtrent van boring
5 tot boring 7 hebben uitgestrekt.

Dan komt op 1575 m. weer klei van 1.70 — Z. P. af, die op 2.25 — nog niet door-
boord was, een mogelijke tweede bijarm dus.

Maar op 1800 m. d. i. 25 m. benoorden de Kaaik werd pas op 1.85 — Z. P. een zeer
venige bruine klei aangetroffen, die op 2.10 overging in bijna zuiver veen. Met dit profiel
stemt overeen het profiel aan de Kaaik zelf. Alleen moet 1.85 — veranderd worden inl .90—.

Op te merken valt bij deze laatste twee boringen, in de nabijheid van de Kaaik,
dat aan de tweede veenlaag, die werd aangetroffen behalve de nergens ontbrekende
veenlaag onder den waterspiegel, en welke tweede veenlaag hier niet doorboord werd,
zeer waarschijnlijk wel grooter beteekenis dan die van een lensje toegekend zal moeten
worden. Het terrein bezuiden de Kaaik, naar den Bovenbergschen stroom toe, is n.1.
sterker organogeen dan het terrein van het besproken profiel. Toch is die tweede
veenlaag waarschijnlijk dun, en heeft als steunlaag een doorloopende kleilaag, zooals
meer naar het Westen blijkt uit de boringen voor de kunstwerken ten behoeve van den
spoorweg Gouda—Schoonhoven.

\') De overgang tusschen veen en klei was daar zeer geleidelijk, zoodat eenige speling noodig is. Op 1.85 — zou
al van venige, bruine klei gesproken kunnen worden.

-ocr page 217-

Samenvattende kan gezegd worden, dat ondanks de onderbreking door een onder-
grondsche, zwakke, fluviatiele verheffing i) aangenomen mag worden, dat langs den
molenvhet, van den Bachtenaarsmolen af tot de Kaaik toe, een zeer langzaam
dalende fluviatiele ondergrond bestaat. Dit valt op, daar bij de Kaaik de afstand
van den Bovenbergschen stroom nog slechts 1300 m. bedroeg. Wijl aan de Kaaik
omtrent van den afstand der vrij wel evenwijdige stroomen was afgelegd zou stijging
daar niet vreemd hebben aangedaan. Zooals reeds vermeld werd, is echter het terrein
naar het Zuiden organogener. Hieraan vah een argument te ontleenen om den Lo-
pikschen stroom als hoofdstroom te beschouwen, ondanks zijn gemis aan kwellen,
en den Bovenbergschen stroom als bij stroom, al heeft deze — in de nabijheid der Lek —
er een bijna niet te teUen aantal.

Het bovengenoemde hoogere terrein bij boring 6 zou volgens mededeehng deel
uitmaken van een lagen rug, die schuins door het land gaat en mijn zegslieden van
de Fransche ka tot den molenvhet bekend was. Zij waren door ziekte verhinderd mij
te begeleiden, en een poging hem zonder gids te volgen is mislukt. Naar allen schijn
behoort hij tot die ruggen, wier vorming samenhangt met de vorming van het jonge
kleidek. Zij worden hierna, aan het einde van de topographie van de Krimpener-
waard, uitvoerig besproken.

Belangwekkend is, dat in een boring op het land in dien rug de dikke veenlaag,
die onder de waterlijn hgt, kleibestanddeelen bevatte, alsof er eenig voortdurend
contact geweest is tusschen de oude fluviatiele heerschappij in de diepte en de jonge
van het kleidek, een contact, dat in het Beiersche stevig is geweest.

In het profiel van den molenvhet is het veen zuiver geteekend, omdat ik in het
veen van den vhet de kleiverontreiniging niet vinden kon.

Van de drie dwarsreeksen werd de eerste uitgevoerd in den Bachtenaarsvhet,
van den molen naar den Bergvhet, een afstand van een k.m. De eerste 300 m. zijn
evenwijdig aan en op slechts enkele tientallen meters afstand van het midden van den
Lopikschen stroom. Zij kenmerken zich geheel als randgebied van dien stroom. Een veen-
laag van gewoonlijk een paar d.m. dikte, en net onder den waterspiegel gelegen, heeft
als steunlaag schitterend blanke klei, waarvan gewoonlijk de onderzijde door ons niet
werd bereikt. Alleen in de reeds genoemde molenkom troffen we een zandbodem aan,
terwijl juist de afbuiging van den Lopikschen stroom Vhst-Westzij de in, dus tegenover
de Achterwetering van dien polder op een diepte van ± 2 m. - Z. P. een afwissehng
van zand en kleilaagjes gevonden werd.

Voorbij die afbuiging neemt het veenkarakter van den Bachtenaarsvhet in het
algemeen steeds toe, hoe meer men den Bergvhet nadert. Daarin zijn echter twee
onderbrekingen. De eerste, verreweg de sterkste, is de reeds genoemde badplaats
aan de Oostpunt van Kort-Schoonouwen, de tweede is de zandige plek bij de Oost-
punt van de Geer. Beide plekken zijn, als vermeld, vermoedelijk plaatsen in den zij-
arm, die zich vervolgens door het Z. O. van Bovenkerk schijnt voort te zetten.

Zie over de mogelijke herkomst van deze verheffing blz. 215.

-ocr page 218-

Van de vijf lengtereeksen boringen werd de volgende verricht in Kort-Schoonou-
wen, van de Oostpunt van de Geer naar het Zuiden tot in Bergambachtsch water, een
afstand van iets meer dan 1100 meter. De uitkomst kwam overeen met de eerste
reeks: al gauw duikt het zand weg, en de klei er boven daalt heel langzaam naar het
Zuiden. Verdwijnen deed zij niet. Aan de poldergrens met Bergambacht aan de Ree
was haar bovenvlak gedaald tot 2.15 - Z.P., terwijl dit aan de Geer op 1.45 - Z. P. lag.

De tweede dwarsreeks boringen Oost-West werden uitgevoerd in en langs de Wete-
ring langs de buurt Kort-Schoonouwen. Zij gaven een zwakke daling van het kleivlak
van Oost naar West, in overeenstemming dus met de te verwachten algemeene dahng.
Heel in het Oosten, pal ten Zuiden van de „badplaatsquot; werd nog iets zand gevonden.

De derde lengtereeks boringen is verricht over het Zuiden in Bovenkerk, van de
buurt Bovenkerk tot de buurt Schoonouwen, en 600 m. ten Westen van den Berg-
vliet. Beginpunt en eindpunt der reeks liggen nagenoeg 1300 m. van elkaar. Hier
werd de uitkomst wat vertroebeld door den invloed van den veronderstelden tak, die
langs de badplaats en de Geer naar Bovenkerk kan loopen. Toch viel ook hier de
tendenz van een helling naar het Zuiden op te merken, en bij Schoonouwen werd
geen zuivere klei meer gevonden. Alleen nog maar door een mengsel van veen en klei
demonstreerde zich in de diepte de nadering van het fluviatiele element.

Nog sterker was de invloed van bovenbedoelden tak merkbaar in een dwarsreeks
boringen in de Oostelijke helft van de Achterwetering. Heel flauw was onder water
eenige daling van het bovenvlak der klei naar weerszijden te bespeuren.

De vierde lengtereeks boringen werd uitgevoerd op en naast het stuk land het Vm-
kenest, gelegen over het Noorden in Bovenkerk, beginnend aan de buurt, een 800 m.
van het einde der buurt. De vijfde reeks werd verricht 400 m. ten Westen van het
Vinkenest, achter het zandgebied, dat 600 meter ten Oosten van den Bilwijker weg
ligt. Van deze laatste reeks werden benoorden de Bilwijker kade, op Laag-Bilwijk, de
boringen voortgezet tot aan den Bilwijker weg.

Bij deze twee Noordelijke reeksen bleek een helling van de diepere klei naar het
Noorden te bestaan, heel wat sterker dan de helling der drie andere reeksen naar het

Zuiden.nbsp;i i. r

Bij de vierde reeks, waar de culminatielijn nog ten Zuiden van de buurt hgt,

werd nabij den weg (over het Noorden) nog klei gevonden op 1.75 - Z. P. Op een
vierde van den afstand naar de Achterwetering d. i. na een goede 100 m. was zij on-
vindbaar geworden, en bleef dat tot de Bilwijker kade toe.

Bij de vijfde reeks, waar het zand 75 m. ten Noorden van den weg onderdook,
lag 150 m. van den weg af de klei nog op 1.75 - Z. P., maar daalde daarop snel en
voor goed. Tot aan den Bilwijkerweg toe lag onder water veen.

De Bovenbergsche stroom. Voor de voltooiing der beschrijving van den Lopikschen
stroom rest thans nog te spreken over een stelsel aftakkingen, dat in of vlak ten
Oosten van Boenderpas begint en zijn meest merkwaardige ontwikkeling vindt in
den reeds genoemden Bovenbergschen tak.

-ocr page 219-

De scherpst zich afteekenende tak van het stelsel splitsingen in Boenderpas heeft
rechts plaats, even binnen de Achterwetering, en wordt hier Boenderpassche tak
genoemd. Na kruising van de Achterwetering door den onverdeelden stroom volgt
ombuiging naar het N. W. zoowel door den Lopikschen hoofdstroom als door dezen
rechter bijstroom en reeds op het begin van Vlist-Oostzijde heeft weer hereeniging plaats
van den bijstroom met den Lopikschen stroom. Deze Boenderpassche tak is op zich
zelf niets dan een nevensprank van den Lopikschen hoofdstroom, en is topographisch
los van den Bovenbergschen stroom, die naar links gaat. Merkwaardig is, dat zijn
bestaan zoo laat afgesloten is. De culminatie van het zand ligt maar enkele d.m.
onder het slootoppervlak i), slechts 0.90 m. onder het maaiveld. Daarop ligt nog
0.50 m. klei, en de bovenste 0.40 m. bestaat uit teelaarde, die als overal ten Oosten
en Westen van de Vlist uit een venige klei ontstaan is. Het gedeelte sloot met harden
zand bodem is maar kort, hoogstens een 40 a 50 m. De afstand, waarop het tentijzer
tot 3.50 m. — Z. P. nog zand voelt, bedraagt echter soms meer dan 300 m. Ook
hier weer is de gewelfde zandbaan in een kleimantel gehuld. Deze hangt zoodanig
samen met den kleimantel van den hoofdstroom ten Westen er van, dat in het ge-
bied tusschen de beide stroomen de mantelklei steeds tot boven den slootbodem reikt,
en tusschen deze klei en de dekklei slechts een dunne — 25 a 30 c.m. — en nooit zuivere
veenlaag overblijft.

De Boenderpassche tak verdient mede aandacht — en daarom werd hij pas
hier behandeld — door het feit, dat in zijn omgeving ook het stel waterloopen oor-
sprong nam, dat de hydrographie van het Z. O. van de Krimpenerwaard kenmerkte.

Deze vertakkingen, die met elkaar aanwijzen, dat hier weer een belangrijk punt
was in den loop van den Lopikschen hoofdstroom, zijn behalve de Boenderpassche tak,
veel vroeger dan die hoofdwatergang te gronde gegaan.

De voornaamste tak, de Bovenbergsche, vloeide in Boenderpas, waar zijn richting
grootendeels naar het Z. O. is, en daardoor dwars door den polder gaat, den eersten
k.m. van zijn loop tegengesteld aan den hoofdstroom. Dit is hoogst oneigenaardig,
en wekt daardoor de gedachte, dat het me niet gelukt is, het hydrographisch raadsel
hier geheel te ontwarren.

Dadelijk na de scheiding al ligt het zand diep, als regel tusschen 2.90 en 3.35 —
Z. P. Een enkele plek, in den Molenvliet, gaf 1.60 — Z. P. Boven den kleimantel ligt
veen. Verheffing boven het terrein is niet zichtbaar.

Iets dichter bij den Slangeweg dan bij den Molenvliet, zich afgescheiden heb-
bende uit den hoofdstroom, ligt deze zandbaan vóór den Molenvliet aanvankelijk
dichter bij de Voorwetering, en later dichter bij de Achterwetering. Over den Molenvliet
buigt zij om.

Hoogstwaarschijnlijk ontving de aftakking daar nogmaals water uit den Lopik-
schen stroom. Juist in den knik van de ka van Noord-Zevender, bij de beide Zuide-

De diepte van den slootbodem is niet bruikbaar voor de bepaling van de natuurlijke hoogteligging van het
zand. Bij het graven van de sloot zijn ook de bovenste zandlagen weggenomen.

-ocr page 220-

lijke watermolens van Lopik, scheidt zich een zandbaan nit den hoofdstroom af,
welke even diep hgt als die dwars door Boenderpas, en naar het Z. W. naar de Noord-
zevender wetering gaat. Deze wordt gekruist halfweg de Lopiksche ka en de grens
van Zuid-Holland. Verderop is het me niet gelukt dezen tak te vinden. Daar ik echter
in
Noord-Zevender, in verband met de nasporingen omtrent het karakter van de
Pleistoceene Zevender Hoogt, verschillende keeren geweest ben, acht ik het uitge-
sloten, dat deze tak zich bezuiden de wetering eenigszins beduidend zou voortzetten.
En daar juist in de bovengenoemde ombuiging in Boenderpas een versterking van
het fluviatiele element merkbaar is, hgt de veronderstelling voor de hand, dat de
verloren tak zich in deze richting ontlast heeft.

Zoolang dit niet bekend is, stel ik voor, de zandbaan in Boenderpas beschouwende
als het voornaamste stuk van het bovengedeelte van den rug in Bovenberg, het ge-
heel als Bovenbergschen tak aan te duiden.

Deze tak wordt bij den Boenderpasschen vliet i) in het terrein zichtbaar. Het zand
komt luchter te liggen en in den Vhet treedt de eerste kwel op, een gat in het ijs, vol-
gens mededeeling van 1 m. middellijn.

Over den Vliet is de rug, die daarvoor nog laag, maar breed was, hooger en dus
duidelijker, maar hij wordt er weer smaller. Ook die aanvankelijk grootere breedte
wijst op de mogelijkheid van voeding uit meer dan een tak.

Door de Noordpunt van het Hofland gaat de rug uit de gemeente Vhst naar Berg-
ambacht, zijn weg dus net nog door het Noorden der gemeente Schoonhoven nemende.

Ook\'hier kruist de jonge waterloop, de Vhst, den ouderen, den Bovenbergschen
stroom, en zijn dus de oudere en jongere hydrographie oogenschijnlijk onafhankelijk
van elkaar 2).

In de Krimpenerwaard, van den Opweg af tot nabij het dorp Bergambacht toe,
heb ik dezen rug in de eerste helft van Februari \'22 op een paar ijstochten kunnen
volgen. Overal begonnen in de waard de hardrijderijen, zoodat het ijs de dikte van
10 c.m. bereikt had, maar ook niet veel meer.

Het meest kenteekenend voor den rug was zijn karakter als kwelbaan. De aan-
teekeningen omtrent de waargenomen kwellen volledig te geven zou niet alleen plaats-
roovend en eentonig zijn, maar ook niet doeltreffend. Door de slordige bewerking
van de kaart geeft n.1. de telling der slooten in het terrein een andere uitkomst dan
die op de kaart. Bovendien zijn steunpunten voor de verkenning, zooals b. v. bruggen,
ingeteekend op plaatsen, waar zij niet zijn en nooit geweest zijn, terwijl zij soms niet
ingeteekend zijn op de plaatsen, waar zij aanwezig zijn.

Daarom zal door een beknopt overzicht getracht worden een algemeenen indruk

te geven.

Die vliet is de voortzetting van de Voorwetering en loopt van de normale West-Oost geering van Boen-
derpas naar de Noordzevender wetering. Ze is maar 350 m. lang.

Niet het water, dat langs den Opweg naar de stad Schoonhoven loopt is het eerste stuk van het natuurlijke
water de Vlist, maar het water, dat van de twee Langeraksche molens komt. Zie hierover nader blz. 257. Het
water langs den Opweg is gegraven door Hugo Botter, en het heet naar hem Bdttersloot. Waar de Bottersloot
in de Vlist uitmondt, kruist de rug deze twee wateren.

-ocr page 221-

De sloot naast den Opweg vertoonde geen kwelgaten, hoewel zij er in vroeger
jaren wel aanwezig waren. Dit verschijnsel is algemeen in de geheele Lekstreek, en
vindt een gereede verklaring in de steeds lagere waterstanden op de Lek. Veilig mag
men op grond van vele volkomen eenstemmige inlichtingen aannemen, dat omtrent
een halve eeuw geleden niet aUeen het aantal kwelgaten veel grooter was, maar dat
ook van vele nu nog bestaande de afmetingen grooter waren.

In de volgende sloot, de grenssloot tusschen Schoonhoven en Bergambacht,
lagen twee middenkwellen i), één met een doorsnede van 6 a 7 d.m. en één met een
d.m. middellijn. Deze waren voorheen veel grooter.

In den volgenden zomer bleek bij boringen in den boomgaard aan de overzij,
waar de zichtbare breedte van den rug 80 m. bedraagt, in het hoogste gedeelte (L25 m.
boven Z. P.), dat onder een kleidek van 0.80 m. eerst 1.60 m. veen lag. Daaronder
volgden de fluviatiele afzettingen van de kwelbaan. Eerst een kleimantel van 0.60 m.
en dan het zand, dat er op 3 m. onder het maaiveld en dus 1.75 m. — Z. P. lag.

Opmerkelijk is nog, dat in de slooten het zand hooger ligt dan onder het land.
Het zand komt op. In de sloot ten Westen van den boomgaard, waarin niet eens
kwelgaten liggen, lag de onbedekte zandbodem op 1 m. — Z. P., en bedroeg het
verschil dus nog 0.75 m. Aheen in den slootbodem komt het zand omhoog. Onder de
slootkant lag het zand zelfs eer lager dan hooger n.1. op 1.80 m. — Z. P.

Overigens daalt zoowel in de sloot als onder het land het zandoppervlak zeer
geleidelijk naar het Zuiden en het Noorden.

Zooals het grondwater door zijn stijgende beweging het zand omhoog voert,
veroorzaakt zijn koude de hoogere hgging van het veen. Daarvan hgt in de culminatie
van den rug het bovenvlak 1.25 m. — 0.80 m. = 0.45 m. Z. P., terwijl buiten den rug
het veen ook in deze streek overal slechts tot den waterspiegel reikt.

Meer benedenwaarts vindt men in de betrekkelijke ligging der grondlagen, die
dezen rug vormen, dezelfde verhoudingen. Alleen komt het zand wat dieper en wordt
de overwoekerende veenlaag wat dikker.

Ondanks het feit, dat de Bovenbergsche rug veel meer in het oog valt dan de
Lopiksche in Vhst-Westzij de en Stolwijk, moet toch de stroom, die den grondslag
voor de eerste vormt krachtens de diepere hgging van zijn zand en klei vroeger te
gronde gegaan zijn dan bedoeld benedeneind van den Lopikschen stroom. De oorzaken
van het sterker spreken van den Bovenbergschen rug kunnen geheel verklaard worden
door den invloed van de Lek op den grondwaterstand 2). Daardoor komt in Vlist-
Westzijde en Bovenkerk het zand in de slooten niet omhoog, vergaat het veen boven
het polderpeil, en hggen er geen kwelgaten.

De eerste goede 400 m. in Bovenberg van den rug zijn niet bijzonder teekenend.
Terwijl het volgende gedeelte begeleid wordt door dwarsslooten, ontbreken deze hier.

Middenkwel, een gat aan alle zijden door ijs omgeven in onderscheiding van een kantkwel, die aan het land
aansluit. Bij de laatste soort kan de uitvloeiingsplaats van het warme grondwater onder het land liggen.

Zie blz. 112 e.v.

-ocr page 222-

Er zijn meer slooten zonder kwelgaten dan met, en dan zijn deze nog klein, een paar
d. m. gewoonlijk.

Dan volgt een groote 600 m., die al op de kaart aan de dwarsslooten te volgen is.
De Noordelijke begrenzing is zelfs geheel volledig, in de Zuidelijke is een gaping.
De rug is wat duidelijker, maar vooral worden de kwelgaten grooter en talrijker, al
liggen verschillende slooten nog geheel dicht. Gaten van een meter en meer zijn zeer
gewoon. Een drietal slooten, regelmatig over dit gedeelte verdeeld, lagen van kant tot
kant open. De eerste over een lengte van 6 m., de tweede 10 m. en de derde 8 m.

De richting was tot nog toe W. Z. W. Een korte poos is zij nu Z. Z. W. om dan
weer de oorspronkelijke richting aan te nemen. In de eerste ombuiging is een sloot
met vier wakken van kant tot kant, die te zamen wel 100 m. lang zijn. In de tweede
ombuiging ligt nog een wak van 10 a 12 m., maar tusschen de beide bochten zijn niets
dan zeer kleine openingen, evenals aanvankelijk na de tweede bocht. Spoedig ver-
dwijnen ook deze, ondanks de nadering van Lek en kwelbaan tot elkaar.

Na een paar honderd meter heeft tegenover de Hem heel zacht de versmelting
plaats met de afzettingen van de groote doorbraak van 1726, waarvan de waal tusschen
de Hem en de Openbare School en de bocht daar in den dijk ook gevolgen zijn.

Dan duikt de rug over een afstand van 500 a 600 m. onder het uitspoelsel van de
doorbraak weg, en toont zich over het grootste gedeelte ook niet door kwellen. Pas
in het Westelijk gedeelte, vlak bij de waal, komen in de wetering aan de Noordzijde
van den Kerkweg een drietal kwellen voor, waardoor dit stuk wetering onbereidbaar
is, en door het verkeer gemeden wordt. De waal zelf is vrij van kwel en haar mooi
ijs vlak wordt, enkel voor genoegen, druk bereden.

Dat het diepe kolkgat van de waal, in tegenstelling met de betrekkelijk ondiepe
wetering, kwel vrij is — vele walen hebben echter wel kwelgaten — wijst er op, dat
haar bodem uit fijne sedimenten bestaat. Daar het uitspoelsel zeer zandig is en de
Holoceene klei- en veenlagen derhalve geheel weggeslagen zijn, moet de waalbodem
toch uit zand bestaan. Daar voorts de plaats der kwelgaten in de wetering, in ver-
band met den hollen oever van de Lek en diepe uitschuring in die buurt, aanwijst, dat
het grondwater zijn weg uit de Lek het meest waarschijnlijk genomen zal hebben
door grove lagen onder de waal door of op gelijke diepte er vlak langs heen, moeten de
grove, doorlaatbare Holoceene sedimenten van de kwelbaan een loodrechte of bijna
loodrechte verbinding hebben met de voortzetting van de wegens hun diepe ligging
stellig Pleistoceene grove sedimenten onder den waalbodem. Daardoor geeft de tegen-
stelling waal en wetering een argument voor de meening van de standvastigheid, het
conservatisme, der oude waterloopen.

Voorbij deze merkwaardige plek komen de kwellen weer te liggen in de slooten ten
Noorden van de wetering en komt de rug ook weer van onder het uitgespoelde door-

Deze verbindingsweg tusschen Lekdijk en Schoonhovenschen Kerkweg, die op de kaart foutief als de Hel staat
aangegeven, heeft een oerouden naam. In ruim de laatste anderhalve eeuw van den Roomschen tijd stond er een
klooster, dat enkele jaren een dubbelklooster vormde met het wat jongere klooster op den Braankschen donk,
welke donk daardoor in die jaren als Hemsdonk voorkomt.

-ocr page 223-

braakzand te voorschijn. Het stuk land, waar dit geschiedt, is bekend als de Zandkamp,
een naam, die getuigt van de geologische veranderingen door de ramp veroorzaakt.\'

Tot den Bergvliet verandert de richting een weinig, tot bijna W. N. W. De breedte
blijft als boven de waal een 60 a 80 m. Verondersteld mag dus worden, dat het bedolven
gedeelte van den rug dezelfde breedte gehad zal hebben.

Na de kwelgaten aan weerszijden van de Westelijke grens van het zand komt tot
den Bergvhet een rustig stuk. Daardoor valt te sterker op, dat halfweg waal en Berg-
vliet plotseling twee open slooten naast elkaar liggen, de eerste over een afstand van
50 m. en de volgende over 100 m. Dan komt drie weer verder nog een opening van ±
40 c.m. doorsnee, en daarna is \'t vooreerst uit. De sloot, die een 100 m. open ligt, is
een goede 20 jaar geleden diep uitgeschoten. Voor dien tijd vertoonde zij slechts enkele
kleinere gaten.

Zoo zal het ook wel aan de grootere diepte van de wetering zijn toe te schrijven,
dat deze bij de waal kwelgaten heeft, terwijl de lengteslooten daar, op twee uitzonde-
ringen na, gaaf zijn.

Bij den Bergvhet treedt met een verandering van richting, die in hoofdzaak weer
W. Z. W. wordt, een toeneming van het aantal kwellen op. Bijna zonder uitzondering
blijven ze klein. Opvallend is het groot aantal zobbekanten, die te voren ontbraken.
De Bergvhet zelf heeft ondanks haar diepte op flinken afstand van elkaar slechts
twee middenkwellen, de Zuidelijke 1 d. m., de Noordelijke 2 d. m. groot. Ze zijn scherp
begrensd, d.w.z. onmiddellijk om heb gat blijkt het ijs weer de volle dikte te hebben.
Met vrachtsleden zelfs kan de vliet norm^ial gepasseerd worden.

De rug zelf is verderop soms wat griUig. Dan heeft hij zijn gewone rehef van dit
gedeelte, een 30 c.m. of iets meer, en dan weer verdwijnt hij nagenoeg voor \'t oog.
De molshoopen geven dan nog een aanwijzing in welke richting de voortzetting te
zoeken is. Ook de breedte vertoont wat te veel afwisseling. Meestal normaal tusschen
60 a 80 m. versmalt zij soms tot een 40 m., maar bereikt op één plek daarentegen 150
a 200 m. Waarschijnlijk staan die onregelmatigheden in verband met het naderend
einde. Doordat verreweg de meeste slooten open plekjes hebben, tot vijf toe, gaat het
volgen vrij gemakkelijk. De sloot recht voor de kerkwegbrug bij de halte Ammerstol
ligt nog over enkele meters geheel overdwars open.

Twee weer ten Westen van de volgende kerkwegbrug i), juist een k.m. ten Oosten
van het dorp Bergambacht, vertoont het terrein voor het laatst de duidelijke uitingen
van de ondergror.dsche fluviatiele vorming.

Naar alle waarschijnlijkheid is deze bijstroom hier in het moeras doodgeloopen,
evenals zijn hoofdstroom voorbij Stolwijk. Het is een belangwekkend vraagstuk\'
hoe dat proces zich voltrokken kan hebben. Mijn plan was na te gaan, of nog een voort-
zetting te vinden was, waar de morphologische kenmerken opgehouden waren. Dit
was hier vooral aantrekkelijk, omdat het de mogelijkheid bood aan te geven, of het
eindigen van den stroom in verband stond met de Pleistoceene verheffingen van

Volgens de foutieve kaart één weer.

-ocr page 224-

Bergambacht. Gezien de geul in den Pleistoceenen ondergrond op de plaats der Bijzon-
dere school, vermeld op blz. 64, is er groote waarschijnlijkheid, dat dit niet het geval
is, doch dat bij het einde der erosie en het begin der accumulatie een waterloop uit
Bovenberg naar Benedenberg ging. Deze kan dan in het Holoceen door dezelfde
oorzaken als de andere stroomen, onderwijl terugschrijdend accumuleerend, te gronde
gegaan zijn, zonder dat de Pleistoceene opduikingen daarop invloed uitoefenden.
Tevens had dan de vraag opgelost kunnen worden, of de drie zelfstandige hoogten
in Tusschenlanen, die beschreven zijn als gevormd door ondergrondsche Pleistoceene
heuvels, invloed op den stroom uitgeoefend kunnen hebben. Dit plan is nog niet tot
uitvoering kunnen komen, vooral doordat het niet gelukte personen te ontmoeten,
landarbeiders, poldervisschers, die eenige aanwijzing konden geven in welke richting
te zoeken. En zonder dat is het een ontzettend tijdroovend, haast onbegonnen werk.

De Blooische tak. Van het bovengedeelte van den Bovenbergschen stroom, d. i.
het gedeelte in Boenderpas, schijnt zich een tak van gering vermogen, de Blooische,
afgesplitst, en zich benedenwaarts weer met den Lopikschen hoofdstroom vereenigd
te hebben.

Schijnt. Een gering bezwaar is, dat alleen in de Krimpenerwaard een stuk bekend
is, doordat de aansluiting in Boenderpas niet gevonden werd. Een 400 m. is daar
onbekend.

Het bekende gedeelte begint nagenoeg 400 m. ten N.W. van den watermolen
van Boenderpas, bij de ka aan de Westzijde van de Vhst, staat daar rechthoekig op
de Vhst, als kwam het van de overzijde, buigt zich na een 20 of 25 m. reeds om, en
gaat dan zeer eigenaardig, n. 1. bijna geheel recht, naar het N. W. tot een 50 m. van
de Fransche ka, waar het spoor verloren gaat.

Over 11 k.m. is de loop bekend. Dit gedeelte volgt geheel en al de richting van de
Vlist, op gemiddeld slechts een 100 a 125 m. afstand.

Ten Oosten van de bruggesloot der Buitenhuizenbrug, de eenige brug in Bovenberg
tusschen de Voornebrug en de Fransche ka, is de zandbaan gemiddeld een 50 m.
breed, en de fluviatiele strook (dus met de beide begeleidende kleistrepen) ongeveer
200 m. Ten Westen van die bruggesloot dalen die getallen tot 4 a 5 m., en 20 a 30 m.
Vrij standvastig ligt het zand 0.75 m. — Z. P.

De aansluiting aan de Vlistka, het stuk van een 25 m., dat een hoek met de al-
gemeene richting maakt, was mijn gids onbekend. Wij hebben met het tentijzer meer
dan twee uur moeten zoeken voor we het begeerde samenhangende stukje karteeren
konden. Wel hadden we tegenslag, doordat het toeval ons eerst juist deed zoeken op
de plaatsen, waar we niet moesten zijn, maar de opgedane ervaring is
voldoende om het
verklaarbaar te vinden, dat het onderzoek naar een mogelijk bestaand stuk heel
aan de overzijde — eveneens aan de bevolking onbekend — in het geheel geen resul-
taat opleverde. Zooals gezegd is dus het niet vinden van de aansluiting een gering
bezwaar om de verbinding nog altijd voor mogelijk te houden.

Een grooter bezwaar is, dat het zand van den Blooischen tak te hoog ligt voor

-ocr page 225-

213

een richtige afleiding nit den Bovenbergschen tak. Deze heeft het zand in de buurt,
waar de verbinding verondersteld kan worden gemiddeld ruim 3 m. — Z. P., en niet
luchter dan\'\'l.60 m. — Z. P. (Z. P. van Boenderpas is 1.51 —), terwijl het zand bewes-
ten de Ylist slechts 0.75 m. — Z. P. hgt (Z. P. van Bergambacht is 1.57 —).

Van omhoog komen in de slooten, zooals bij de kwelbaan in Bovenberg, is hierbij
van het zand geen sprake. In het terrein merkt men volstrekt geen rug op, de slooten
hggen \'s winters niet open enz., zoodat de gevolgtrekking gemaakt moet worden,
dat de kwel die het zand omhoog gebracht zou kunnen hebben, oirtbreekt.

Ten slotte is de richting een bezwaar. Deze is op korten afstand, 500 m., even-
wijdig aan, maar tegengesteld aan die van het bovenstuk van den Bovenbergschen
stroom.

Daarentegen is de richting in denzelfden zin als die van de Vlist.

De voor de hand liggende conclusie, dat het hier dan een zij stroom van de Vlist
zou betreffen, verwerp ik vooral daarom, omdat de Vlist geheel en al het karakter
heeft van een jong water èn wegens zijn richting dwars over de oude waterloopen
heen, èn wegens zijn afzettingen, die wel een venige klei gevormd hebben, maar geen
zandbanen.

Eer veronderstel ik, dat het nog zonderling schijnend gedrag van den Blooischen
tak veroorzaakt wordt door een mij nog nagenoeg onbekenden factor uit de oude
hydrographie — een waterloop, die even boven Schoonhoven uit de Lek gekomen
zou zijn — welke invloed op de stroomen in de grensgebieden van Lopikerwaard en
Krimpenerwaard gehad heeft. Heeft een dergelijke factor bestaan, dan zou het beeld
van den ouderlingen samenhang der stroomen in deze streek eenigszins gewijzigd
moeten worden. Dan zou n. 1. het stuk, dat hier als deel van den Bovenbergschen
stroom in Boenderpas beschreven is, niet als bovengedeelte van dien stroom beschouwd
moeten worden, maar als een oude vroeg vervallen zijtak, die naar het Noorden stroom-
de. Dan zou de Bovenbergsche stroom zelfstandig uit de Lek gekomen kunnen zijn.
Hierover wordt nog nader gesproken op blz. 220.

Een paar jaar nadat het bovenstaande geschreven was, bleek me overtuigend,
dat even boven Schoonhoven nooit een tak uit de Lek gekomen is, en dat het zand,
waarop daar de Lekdijk rust — d. i. bij de kerk van .Willige Langerak, tusschen de
palen 180/181 en 190/191 — randafzettingen van de Lek zelf zijn.

In denzelfden tijd bleek me bovendien, dat in het splitsingsgebied van den Lo-
pikschen stroom in Boenderpas nog een tak zich afscheidt, en wel een, wiens zand
luchter ligt dan dat van den Bovenbergschen tak. Hij gaat na zijn afscheiding recht
op de Vlist aan, hgt daardoor maar een goede paar honderd meter in Boenderpas, en
wordt dan door de Vlist gekruist, die daar een harden bodem heeft, en een ondiepte
had, welke enkele jaren geleden verwijderd is. Daarna vereenigt hij zich met de zand-
baan, welke als Blooische tak beschreven is.

Door die twee nieuwe feiten vervallen goeddeels de veronderstellingen hierboven
geopperd omtrent den Bovenbergschen en den Blooischen tak. Als in meer derge-

-ocr page 226-

lijke gevallen had ik ze dus kunnen schrappen, en vervangen door de vollediger ge-
pvens. In dit eene geval heb ik dit niet gedaan, 1°. om eens een voorbeeld te geven
hoe uit onvolledige gegevens met vele vragen nog, langzaam aan een duidelijker
beeld groeit, wat voor den belangstellenden lezer met plaatselijke kennis, waar dan
ook, aanleidmg kan zijn om feiten aan hem bekend, maar in dit geschrift niet vermeld,
mede te deelen; 2°. omdat hier nog vragen onopgelost blijven.

_ Dé meest aannemelijke voorstelling krijgt men n.1., als men de nieuw gevonden Vhst-
kruismg, die zoowel ruim een k.m. van de Voornebrug af, als van de Schansbrug af
plaats heeft, maar toch het dichtst bij de Schansbrug, beschouwt als gelegen in de
voedmgsader van den Blooischen tak. Daarom zal de naam Blooische tak ook voor
dien voedingsstroom gebruikt worden.Maar dan? Dan lijkt, wat hierboven Blooische
tak genoemd werd, feitelijk twee armen te zijn, in tegengestelde richting gesplitst uit
dien voedingstak, een zwakkere naar het N.W. en een sterkere naar het Z O Beide
hebben het vervelende, dat hun einde nog onbekend is. Van den zwakkeren, wiens
richtmg op hereeniging met zijn Lopikschen moederstroom wijst, is dit nog zoo heel
erg met, maar van den sterkeren, waarvan ik alleen nog maar kon vinden, dat de
Vhst hem krmst, en dat dan nog enkele meters zijn sporen in Boenderpas aanwezig
zijn, is het zeer onaangenaam. Die wijst n.l. naar de streek in Boenderpas, beoosten
den oorsprong der Vlist, waar de Bovenbergsche tak een sterke opleving vertoont
Die Blooische arm kan dus van belangrijken invloed geweest zijn op de vorming van
die merkwaardige plek.

Kwel bij voorkeur aan de Even zij hier nog vermeld het voorkomen van een drietal
Rivierzijde der ruggen. kwelslooten naast elkaar over het Noorden in Bovenberg
een honderd meter van den weg af, en 400 m. ten Oosten van de Fransche ka. Het zijn
de 4e 5e en 6e sloot West van de bruggesloot voor de Buitenhuizenbrug. Bij matige
vorst hggen ze over een tiental meters over de geheele breedte open. Bij strenge vorst
krimpen deze wakken m tot openingen van 3 d.m. middellijn.

Ofschoon afgezonderd gelegen, en tusschen de Pleistoceene hoogten van Noord-
Zevender en Bovenberg, zij het wat buiten (ten Noorden) hun verbindingslijn zijn
deze kwellen toch beshst Holoceene kwellen. Er is daar op den slootbodem een smalle
zandstreep, die aan weerskanten door een breede kleistreep begrensd wordt Het ge-
heel wordt door veen bedekt, dat niet boven den waterspiegel komt. De typische
toestand dus voor een verlande en dooi- het moeras overgroeide waterloop.

De aandacht verdient, dat deze kwellen niet liggen in de zandbaan, maar een
50 m. naar het Zmden, in de kleistreep. De verklaring ligt in de richting van den grond-
waterstroom uit het Zuiden, uit de Lek. De kleimantel zal, waarschijnlijk door den
mensch, gehavend zijn, en daardoor gelegenheid gegeven hebben aan het grond-
water tot uittreding. Hierdoor neemt de stijghoogte snel af, en waar de slootbodem
uit zand bestaat, kwelt geen noemenswaardige hoeveelheid water meer op.

Ook langs de Bovenbergsche kwelbaan valt het op, dat een groot procent der
kwellen gevonden wordt bij de Zuidelijke helling van den rug. Zoo heeft b v de op

-ocr page 227-

blz. 211 bedoelde sloot met vijf openingen, deze alle vijf liggen in liet Zuiden van den
rug. De rug heeft daar de maximale breedte, en de kwelgaten liggen in een reeks met
een ouderlingen afstand van 10 m. De Zuidelijkste is bovendien nog de grootste.

Van dit verschijnsel, dat n.1. het grondwater neiging vertoont om aan de rivierzijde,
hier Lekzijde, van een verlanden stroom uit te treden, zal gebruik gemaakt worden,
blz. 257/259, ter verklaring van de plaats, waar de Vhst haar oorsprong neemt.

Hoe de samenhang is der kwelstreek bij de Buitenhuizenbrug met de andere
rivierloopen, daarvan kon men mij geen enkele mededeeling doen, en zelfstandig dit
tijdroovend onderzoek te verrichten heb ik nog moeten uitstellen. Het ligt voor de
hand stroomopwaarts aansluiting te zoeken bij den Bovenbergschen stroom, of bij
den Blooischen, terwijl stroomafwaarts de fluviatiele verheffing in het profiel van den
molenvliet van den Bachtenaarsmolen een voortzetting van dit kwelgebied kan zijn.

De Oorsprong van den Gooi- Na de beschouwingen over den Lopikschen stroom en
landschen stroom en den zijn mogelijke vertakkingen, waartoe reeds een ge-
Bovenlangerakschen stroom, deelte van de Krimpenerwaard behandeld moest wor-
den, rest van de Lopikerwaard nog de bespreking van het uiterste Zuid-Westen.

Juist boven de poldergrens tusschen de Vijfhoeken i) en Willige Langerak, tevens
gemeentegrens tusschen Jaarsveld en Willige Langerak staat de hofstee, die sinds
ouden tijd den veelzeggenden naam Gooiland draagt. Hier bestaat de bodem tot dicht
bij de oppervlakte uit matig grof zand. Dit begint bij het tweede weer ten Oosten
van de hofstee. Op vele plaatsen staat slechts 1 a 2 d.m. water tusschen de hooge
wallen der slooten. Pogingen ze dieper te maken worden niet meer uitgevoerd. Men
weet, dat ze door het beweeglijke zand toch weer zouden dichtkwellen, vooral als dit
bij hooge Lekstanden onder sterken hydrostatischen druk staat. Dan kan de toestand
hier gevaarlijk worden. Zoo bij den buitengewoon hoogen waterstand van Maart
1876 2), toen de geheel doordrenkte bodem ging scheuren en wat grond opgaf. Dadelijk
is toen besloten den dijk door een berm te versterken om in de toekomst veilig te zijn,
en de hofstee, die daartoe in den weg stond, af te breken.

Alle slooten hggen hier \'s winters open. Op den bodem vindt men roode bagger. De
landerijen liggen hoog boven het water, en vertoonen hier en daar sterk uitgezakte
kwelkanten. Het tweede weer in Vijfhoeken heeft een heel mooie, steile kwelkant.
De oppervlakte bestaat uit klei, die rechtstreeks op het zand rust, en heel veel als
boomgaard gebruikt wordt.

Twee takken vallen van Gooiland uit te onderscheiden.

De Bovenlangeraksche tak. De meest zandige heeft maar een kort bestaan. Hij
loopt evenwijdig aan den dijk, bereikt den Tiendeweg niet eens, en sluit zich tus-

Deze juiste naam komt voor op de kaart 1 : 50 000. De kaart 1 : 25 000, en ook de Provinciale Waterstaat
van Utrecht, geven verkeerd Vijfhoeven, een naam, die op den klank af veel waarschijnlijks heeft, maar in de
streek onbekend is.

Baron van Ittersum. De Lekdijk Benedendams III, blz. 237.

-ocr page 228-

sclien de palen 137/138 en 139/140 weer bij de Lek aan, een 600 m. beneden Gooiland.

Dat het hier een afzonderlijken, zij het korten, nevenloop van de Lek betreft,
wordt bewezen door het voorkomen van veen tusschen dezen Bovenlangerakschen
tak en de tegenwoordige rivier.

Opmerking verdient, dat het profiel van Benedendams op de uitstroomingsplaats
der beide takken niet zulk een sterk fluviatielen indruk geeft als de toestand binnen-
dijks zou doen verwachten. Het profiel geeft in de ruime omgeving van Gooiland
slechts zandige klei en klei aan en zelfs bij een drietal niet bijeengelegen boringen
veen. Dat nergens zand getroffen is, ligt aan de wanhopig werktuiglijke wijze, waarnaar
het plan der boringen opgesteld is. De onderlinge afstand is steeds 100 m. Daardoor
kunnen de meest fluviatiele plekken hier juist gemist zijn. Men krijgt dan als meest
waarschijnlijke voorstelling, dat de uitstrooming bij Gooiland zou plaats gehad hebben
door een stelsel evenwijdige, of anastomiseerende geulen. Dit is te aannemelijker,
omdat die toestand geheel overeenkomt met die van het aansluitende terrein in den
polder de Wiel en de Vijfhoeken, zooals op blz. 193 vermeld is.

Bij de uitstrooming van den Bovenlangerakschen tak tusschen de palen 137/138
en 139/140 wijst niet alleen de toestand van het terrein binnendijks er op, maar
ook de boringen van Bovendams, dat het water daar door één geul in de Beneden
Lek terugstroomde.

De Gooilandsche tak. De tweede tak, die zich afscheidt uit het gemeenschap-
pelijke oorsprongsgebied bij Gooiland, wordt duidelijk zelfstandig over den Tiende-
weg. Nagenoeg van zijn oorsprong af ligt ook deze tak, de Gooilandsche, bewes-
ten de polder- en gemeentegrens, al begint hij iets meer stroomopwaarts dan deBoven-
langeraksche. De algemeene hoogte van het maaiveld is hier aanzienlijker dan in het
Westen van Willige Langerak. De oude stroom vormt hier boven in zijn begin nog een
125 a 150 m. breeden, zwak gewelfden rug, die minstens 3 a 4 d.m. boven de omgeving
uitkomt.

Tusschen Tiendeweg en Achterwetering wordt een korte, scherpe meander naar
het Westen beschreven, en over de Achterwetering wordt voor goed de Westelijke
richting aangenomen. De loop blijft echter nog al grillig door kronkehngen en een
uitbochting. Hoofdzakelijk ten Zuiden van de Broedijker wetering (Broeik zegt de
levende taal) blijvende, wipt hij een paar keeren gedeeltelijk, en eens geheel, over de
wetering op de vereenigde polders Kabouw en Zuid-Zevender om toch weer op Lan-
gerak terug te keeren. Ten slotte zijn Westelijke richting voor goed voor de Noorde-
lijke verwisselende, blijft hij op Zuid-Zevender.

Sommige der weteringen in de Lekstreek worden, vooral door amateurs, graag
in verband gebracht met de natuurlijke bodemgesteldheid. De Broeik is een voorbeeld,
hoe voorzichtig men in dit opzicht zijn moet. Zijn loop is bochtig, belangrijk bochtiger
nog dan de kaart aangeeft. Aan zijn oevers ligt klei en zand, terwijl èn in het Noorden èn
m het Zuiden veen onder een kleidek ligt. Toch is dit maar een vermomming. Klei
en zand vormen maar af en toe een gedeelte van de oevers en daartusschen liggen

-ocr page 229-

groote stukken veen onder klei, terwijl een bocktigen loop meer weteringen hebben,
en daaronder zijn er in polders, waar van fluviatielen invloed geen sprake is.

Vijf maal gaat de Broeik door de afzettingen van den Gooilandschen tak heen,
en duidelijk valt op te merken, dat zijn bochten die van den ouden stroom mijden
noch zoeken. Hij is menschenwerk, zooals de geheele verkaveling van onze polders
en de bewoonbaarmaking van deze lage landen alles menschenwerk was. Het voor-
geslacht, dat dit reuzenwerk volbracht, zonder dat het nageslacht weet, hoe en
wanneer dit gebeurd is, omdat blijkbaar geen kroniekschrijver het de moeite waard
rekende om op te teekenen, dat voorgeslacht van stoere werkers vond meermalen
hier of daar een waterloop, waaruit een boezem te maken was, doch slechts zelden
een natuurlijk water, dat al of niet vervormd, als polderwetering dienst kon doen.

De onafhankelijkheid van den Broeik van den Gooilandschen tak is nog een aan-
wijzing, dat tijdens het graven van den Broeik de fluviatiele afzettingen nog niet als
rug boven het terrein lagen. Anders zouden de gravers die lastige plekken wel wat
gemeden hebben, hetgeen, als bovengezegd, in dezen polder al evenmin als elders
geschied is.

In den Gooilandschen stroom had, als in den Lopikschen stroom en zijn takken,
terugschreidende accumulatie plaats. In de omgeving van de eendenkooi, die in het
Westen van Kabouw en ten Noorden van den rug hgt, treedt het eerste veen op,
boven den kleimantel, die hier als overal de zandkern bedekt. Dat dit hier zooveel ver-
der naar het Oosten is als in den Lopikschen stroom, is een bewijs van het grooter
vermogen van den laatsten.

Vrij snel heeft de verlanding van den stroom, d. i. de overwoekering door het
moeras plaats gegrepen.

Bij de uitbochting drie weer ten Oosten van het kerkpad naar Kabouw, waar de
rivierafzettingen voor het eerst ook aan de Noordzijde van den Broeik komen is het
profiel nog zuiver fluviatiel. Het zand reikt er tot 30 c.m. — Z. P. en wordt bedekt
door vette klei, waarin het zeer geleidelijk overgaat. In de randen, waar het zand
dieper hgt, en de kleilaag daardoor dikker is, boort men een enkele tientahen meters
breede strook aan, waar niettemin de klei prachtig blank en klaarblijkelijk zeer zuiver
IS. Nog meer zijwaarts vindt men een bruine klei, de aankondiger van het veen, dat
zich weldra aan weerskanten beneden den grondwaterspiegel onder een kleidek uit-
strekt.

Waar de rug voor de tweede maal ten deele over den Broeik gaat, ongeveer
achter het dorp Kabouw, is de klei zelfs boven de culminatiestrook van het zand niet
zuiver meer, en ligt het zand dieper.

Ten Westen van de boven vermelde eendenkooi gaat de rug voor de eerste maal
geheel over den Broeik. Daar schuift zich al een zelfstandig veenlaagje tusschen den
kleimantel en het kleidek. Het zand hgt in deze omgeving tusschen 2 m. en 3 m. —
Z. P. De hoogte van den rug is gedaald tot een paar d.m. boven het terrein en de
breedte bedraagt nog maar weinig meer dan 50 m.

Verderop blijft de toestand zich in dezen geest wijzigen. Terwijl de stroom sterk

-ocr page 230-

slingert en met een scherpen kronkel uit Zuid-Zevender nog eenmaal geheel op Lange-
rak komt om dan voor goed naar Zevender te gaan, versmelt de rug met het terrein,
daalt het zand tot 3.50 m. — Z. P. en wordt de veenlaag steeds dikker. Geheel hiermee
in verband staat, dat de kwel ophoudt, althans de slooten geen kwelgaten hebben,
terwijl deze volgens ontvangen mededeeling in het eerste gedeelte, waar het zand
lucht zit en veen ontbreekt, wel aanwezig is.

Opmerkelijk is het ontbreken van de kwel in dit benedengedeelte van den Gooi-
landschen stroom in verband met de kweUigheid van den Bovenbergschen stroom.
Het wijst er op, dat de laatste tot een sterker stroomstelsel behoort heeft. De mogelijk-
heid, dat de Pleistoceene ondergrond in Bovenberg daarop van overwegenden invloed
is, schijnt niet groot. Ook in Zevender komen immers blijkens de Hoogt van Noord-
Zevender Pleistoceene verheffingen voor.

Het laatste stuk van den Gooilandschen stroom in Zuid-Zevender volgt de geering
van het land en bereikt de Lopiksche wetering bij de brug over die wetering tusschen
Zuid- en Noord-Zevender. Dit is tevens bij het schut, waardoor Kabouw en Zuid-
Zevender, ondanks een 6 c.m. lager peil dan Willige Langerak, toch op dezen laatsten
polder kunnen loozen door het verhang, dat tijdens het malen der molens in den
Broeik ontstaat.

Nog even hebben we den stroom in Noord-Zevender kunnen volgen, juist genoeg
om de belangrijke waarneming te kunnen doen, dat de Gooilandsche stroom onder
de Lopiksche wetering doorgaat, en dus ook hier het oude en nieuwe water onafhan-
kelijk van elkaar zijn. Aan de Noordzijde van de wetering ligt het zand in het ver-
lengde van dat aan de Zuidzijde en als daar ± 3 m. — Z. P.

De peilen verschillen 2 a 3 d.m. Wilhge Langerak, dat 1.22 — heeft, was dien
dag, 27 Augustus \'23, 3 c. m. boven peil, dus 1.19 —. Kabouw en Zuid-Zevender
heeft 1.28 — . Noord-Zevender echter heeft met Boenderpas 1.51 —. De stand was
2 c.m. onder peil, wat dus 1.53 — wordt. Met die verschillen (1.19 — 1.53 = 34 c.m.)
rekening houdende is er evenwel geen aanleiding tot de ondersteUing, dat het zand
van Noord niet de voortzetting zou zijn van dat van Zuid. Dit klemt te meer, doordat
ook in Noord-Zevender langs de Lopiksche wetering verder geen zand wordt gevonden,
noch naar het Westen, noch naar het Oosten.

Slechts een 70 a 80 m. hebben we de zandbaan op Noord-Zevender kunnen volgen.
Dan schijnt hij te diep weg te duiken. Het eind van dit laatste gedeelte buigt nog iets
in Oostelijke richting om. De afstand tot de Pleistoceene Hoogt van Noord-Zevender
bedraagt dan nog slechts 150 m.

Vloedwerking langs het Sterk trekt de aandacht, dat op Noord-Zevender nabij
Benedengedeelte van de de Lopiksche wetering het zand geheel door klei afgedekt
Lopiker wetering.nbsp;wordt, d. i. zonder dat in het profiel boven het zand

veen voorkomt. Ook zijn Westop en Oostop langs de wetering de koppen van het
land merkbaar hooger, doordat zij eveneens uit klei bestaan. Dit is Westop van
Schoonhoven af het geval en Oostop tot de krom in de wetering voorbij de ka tusschen

-ocr page 231-

Noord-Zevender en Lopik. Hoogerop bestaan de oevers uit veen onder kleidek.

Ook bestaat de bodem van de wetering uit klei. Bij het Witte huis, de buiten-
dijksche hofstee aan de Zuidzijde van die krom is die bodemklei nog taai en blank,
en vormt een groote tegensteUing met den slappen veenbodem, dien de wetering verder
stroomopwaarts heeft.

Wel kan de buitendijksche klei desnoods verklaard worden door den vloed, die
te Schoonhoven nog altijd tweemaal daags kan binnen treden in het waterstaatkundig
onding, dat de Lopiksche wetering tegenwoordig is, maar die verklaring geldt stellig
met voor de binnendijksche klei in den polder. Haar aanwezigheid wordt m. i. slechts
verklaarbaar door vloedwerking voor den aanleg der dijken in dezen natuurlijken
Jongpleistoceenen waterloop, minstens tot het Witte huis toe.

Dat dit belangwekkend feit, de kennis tot hoever in deze streken de vloedwerking
reikte in het tijdvak, dat onmiddellijk aan den aanleg der dijken voorafging voor het
vraagstuk der bodemdaling van veel belang is, behoeft geen betoog.

De afzettingen van de Lopiksche wetering zijn in dit opzicht gelijkwaardig aan die
van de benedenloopen der wateren in de Alblasserwaard, en wel gelijkwaardig aan het
jonge type zooals de Giesen: een autochthoon water, dat in zijn bovengedeelte geen
op water ontving, en in zijn benedengedeelte de werking der getijden onderging.

Oeverafzettingen van de Niet als nevenloop, zooals de Bovenlangeraksche tak, maar
Beneden Lek binnendijks als oud fluviatiel randgebied van de Beneden Lek be-
m Willige Langerak. schouw ik een drietal strooken meer stroomafwaarts langs
den Lekdijk gelegen. De eerste strook ligt tusschen de palen 142/143 en 151/152,
de tweede tusschen 165/166 en 175/176, en de derde tusschen 180/181 en 190/l9l\'
Elk der drie strooken is dus omtrent een k.m. lang.

De meening omtrent hun aard berust ten eerste op de omstandigheid, dat binnen-
dijks geen verbindende stroombaan bekend is (van een tak den polder in is heelemaal
geen sprake), en ten tweede op de fijnheid der afzettingen. Bij de eerste strook is
volstrekt geen zand aanwezig, en bij de tweede alleen zeer fijn, maar niet eens als zelf-
standige vorming, doch als zandige klei. Wel komt in het benedengedeelte van Lan-
gerak kwel voor, maar het zijn slechts kleine plekken, die open blijven. Voor een goed
deel zullen het dijkkwellen zijn. In het bovengedeelte liggen geheele slooten open.
Dat zijn ontwijfelbaar rugkwellen.

Van belang zijn deze oevervormen, doordat zij met de nevenloopen en takken
elders den hoogen leeftijd van de Lek bewijzen.

Wat grillig doet het zand aan bij paal 154 en dat bij paal 177. Het laatste is ge-
legen in de bocht van een stuk schoordijk en geeft dus geen moeilijkheid ter verklaring.
Voor het eerste ligt thans een 300 m. breede uiterwaard. Er komen echter in de lengte-
profielen van Bovendams en Benedendams nog zeer enkele niet genoemde geïsoleerde
fluviatiele plekjes in het veen langs den dijk voor. Ik beschouw ze als weinig belang-
rijke [schommelingen van de stroombedding, alleen de vermelding waard als even
zoovele getuigenissen van den ouderdom van den stroom.

-ocr page 232-

De laatste drie boringen van Benedendams boven Schoonhoven, de nummers 191
t. m. 193, geven het normale type. Onder een meer dan 3 m. dik kleidek ligt een dikke
veenlaag, waarvan na
2.5 a 3 m. de onderzijde nog niet bereikt was.

Stroomopwaarts daarvan ligt tusschen de palen 180/181 en 190/191, de derde
fluviatiele oeverstrook van Willige Langerak. Daar ligt onder een gelijksoortig klei-
dek, op de diepte van het veen en wat hooger, bij de bovenste drie boringen zandige
klei, bij de benedenste zeven zand.

Het is mij gebleken, dat de beteekenis, ook van deze sterkste der drie fluviatiele
strooken, die van een oevergebied van de oude Beneden Lek is. Het zand is loopzand,
dus heel wat fijner dan het matig grove zand, dat tegenwoordig de genormaliseerde
rivier hier en stroomafwaarts tusschen de kribben afzet, en het is ook heel wat fijner
dan het zand, dat in deze zelfde streek typisch is voor de kwelbanen. Met de moge-
lijkheid, dat hier een oude Lekarm naar binnen ging, en waarbij dan in de eerste plaats
er aan gedacht zou kunnen worden, dat de Bovenbergsche stroom hiervandaan al-
thans een gedeelte van zijn water ontvangen had, heb ik echter nog rekening gehouden.
Het is me evenwel gebleken, zooals op blz. 213 reeds vermeld is, dat dit niet het
geval is. Het zand, waarop de dijk rust, breidt zich maar 10 of 25 m. binnendijks uit.
Kwel is er dan ook alleen vlak bij den dijk, en slechts bij hooge standen van eenige
beteekenis. Landwaarts in ligt overal onder het kleidek veen. In de omgeving van
het gemeentehuis en de kerk is de veenlaag reeds 1.5 a 2 m. dik, en verder van den
dijk af neemt de dikte nog toe.

Oude kenteekenen, en nieuw Langs de Krimpenerwaard komt het best uit het
transgredeerend karakter der karakter van de Lek als een stroom die wel van
Beneden Lek stroomafwaarts ouden oorsprong is, maar in het Jong-Holoceen aan-
van Schoonhoven.nbsp;zienlijk in vermogen is toegenomen.

Dit laatste blijkt o. a. uit het veen, dat herhaaldelijk op vele plaatsen opgehaald
wordt door de baggermolens, die zand baggeren ten behoeve van Rotterdam.

Dit veen bevat ook kienhout evenals het binnendijksche. Het is me niet bekend,
of dit door de baggermolens wel opgehaald wordt. Die verlaten echter dadelijk de veen-
plekken, daar het om zuiver zand te doen is. Veel last van dit kienhout had men o. a.
te Lekkerkerk, toen de vlouwvisschers er hun kleinbedrijf, voornamelijk zalmvangst,
nog uitoefenden. De vlouwen bleven er aan haken, en de visschers konden ze ge-
woonlijk alleen los krijgen door de mazen stuk te trekken. Daarom kwamen ze telkens
na zulk een ongeval elkaar te hulp om met vereende krachten het „haftquot; uit den
rivierbodem te halen. Opvallend was, dat de haften bijna altijd uit zwart hout (eiken)
bestonden. Rood hout (els), of wit (berk, wilg) werd zelden aangetroffen, alsof de
rivier met die lichtere houtsoorten zelf wel wist klaar te komen.

Eenige k.m. meer benedenwaarts, tegenover Stormpolder, waar de rivier tegen-
woordig Nieuwe Maas genoemd wordt, wist de zalmvisscherij de Merode tot enkele
jaren geleden haar grootbedrijf gaande te houden. Tenslotte, wachtens moede, de
hoop op een loonende heropening van de visscherij opgegeven hebbende, heeft zij dezen

-ocr page 233-

zomer haar eigendommen aan het Eijk verkocht. Ook daar werden wel struiken en
stammen aangetroffen, maar grootendeels vergaan, wat in overeenstemming is met
de ervaring te Lekkerkerk: tegen het zuurstofrijke rivierwater\'zijn de houtsoorten,
vooral de lichtere op den duur niet bestand. Eikenhout houdt het beter uit. Volker
en Bos van Sliedrecht werkten een twintigtal jaren geleden in dit gedeelte van de
Nieuwe Maas, 60 a 70 m. uit den wal van de Merode, bij baggerwerk ter verdieping
van het vaarwater, een gaven eiken stam los. De middellijn was 1 m., de lengte 8 m.
Waarschijnlijk echter was dit hout nog niet door de erosie blootgelegd geweest, en
had het dus nog weinig van de oxydatie kunnen lijden.

Bij dezen toestand van den bodem der rivier sluit zich aan, dat op beide oevers de
ondergrond der uiterwaarden veelal uit veen bestaat.

Voor ruim een vijftal jaren gaf dit veen aanleiding tot zeer ernstige verzakkingen
van de werken uitgevoerd voor de nieuw gevestigde scheepsslooperij de Koophandel
boven het dorp Nieuw-Lekkerland. De deskundigen hadden zich laten misleiden
door de dikke kleilaag aan de oppervlakte en waren in de meening, dat zoo vlak bij
de rivier en buitendijks de ondergrond ook wel stevig moest zijn. Een flinke dosis
geologische kennis zou bij menschen van de praktijk een goed ding zijn.

Misleidend voor de praktijk is, dat ook zuiver fluviatiele profielen voorkomen.
Zoo bij de drie boringen buitendijks voor de waterleiding te Schoonhoven Klaar-
blijkelijk heeft men hier te doen met opslibbing onder invloed van den mensch. De
oude stad in de nabijheid doet reeds denken aan die mogelijkheid. Het feit, dat in
alle drie boringen de dikte der kleilaag van het maaiveld af meer dan 10 m. bedraagt,
is een zeer sterke aanduiding in die richting. De mij bekende ontwijfelbaar natuurlijke
profielen geven alle op veel geringer diepte zand. De ophooging van het terrein tot
2.10 -A.. P., terwijl de vloed er thans tot 1.20
-f komt, en binnendijks de hoogte
rb 0.80 — is, staat ongetwijfeld onder invloed der menschelijke kunstwerken, der
dijken in de eerste plaats.

Verder vindt men binnendijks, ook aan beide zijden van de rivier, tusschen het veen
met kleidek de afzettingen van zwakke nevenstroomen, maar daarenboven nog een drie-
tal zeer krachtige uitingen van den ouden stroom, waarvan twee in de Krimpenerwaard.

Het hoofdbeeld binnendijks langs den dijk is een veenlandschap, bedekt door een
kleilaag, die van het Oosten naar het Westen steeds dunner en steeds smaller wordt.

In het Oosten van de gemeente Bergambacht langs den Hoogendijk bij Schoon-
hoven is het kleidek vaak nog een drietal meters dik. Dit blijkt ook uit een drietal
binnendijksche boringen voor de Schoonhovensche waterleiding

Aan de Hem is nog gepoogd van die klei steenen te bakken. Daar is ^b 1895 een
steenbakkerij gebouwd, op de eigen plek van het oude klooster, waarvoor de nog
ongeschonden kelders toen opgeruimd zijn. In 1903 is het bedrijf gestaakt. Naar het

Lekrapport, Bijlage I a, blz. 73, nos. 33—35.

Lekrapport, Bijlage I a, blz. 72 en 73, nos. 30—31.

-ocr page 234-

heette was de klei te vet, en moesten meer uitgaven voor bijmenging met zand ge-
maakt worden dan door de concurrenten. Daarbij was de opbrengst geringer, doordat
de steen wankleurig en slecht van vorm was. Dit werd aan onzuiverheid, organische
bijmengsels, geweten. Beide ongunstige factoren: gebrek aan zand, veel organische
bestanddeelen zijn de meest typische kenmerken voor klei, die zoo ver stroomafwaarts
werd afgezet.

Terwijl hier nog veel aardappelland ligt, en van hier uit een groot deel van de
waard in den zomer voorzien wordt, is al in het Westen van den polder Bergambacht,
langs den Eenigen dijk het kleidek zoo dun geworden, dat zelfs vaak vlak bij den dijk
het veen reikt tot aan den grondwaterspiegel, tot het polderpeil dus. De polder Berg-
ambacht, die zich 8 k.m. langs de rivier uitstrekt, een veel te grooten afstand, is in
het Westen dan ook even drassig, als hij in het Oosten te hoog is. De belanghebbende
ingelanden doen dan ook krachtige pogingen hem in tweeën gedeeld te krijgen, voor-
loopig nog zonder den gewenschten uitslag.

Vroeger, voordat de gemengde stoom- en windbemaling was ingevoerd, uitte zich
de drasheid van het Westen in het groot aantal grienden, die langs den Eenigen dijk
voorkwamen. Deze hadden van Bergstoep tot den Nes nagenoeg de alleenheerschappij.
Zij lagen niet langs Benedenberg en den Kijfhoek, de Westelijkste deelen van den
polder de waard in. Ofschoon nog lager gelegen, zou de opbrengst van de teen er te
gering geweest zijn. Hoedanigheid en hoeveelheid beide zijn er onvoldoende door het
ontbreken van het kleidek.

Thans zijn de grienden grootendeels weer verdwenen. De betere bemaling houdt
ook beneden Bergstoep de landerijen zoo hoog boven water, dat de veeteelt meer
loonend dan de teenbouw is. De voortdurend hooge prijs van de zuivel en de wissel-
vallige van de teen werkten die omzetting natuurlijk sterk in de hand.

Met die verandering van bedrijf ging een verandering van bewoning gepaard.
Nog op de jongste herziening van het blad Schoonhoven (no. 504), die van 1889 — de
gedeeltelijke herziening van 1913 schijnt zich beperkt te hebben tot de bijteekening van
de spoorlijn, die in 1914 in de eerste oorlogsmaanden geopend is — staat tusschen
Bergstoep en den Nes geen enkel huis. De afstand bedraagt, de bochten meegerekend,
nagenoeg twee k.m. Thans staan er een paar dozijn en elk jaar komen er bij. De naam
Eenige dijk, aan zijn eenzaamheid ontleend, heeft nog slechts geschiedkundige be-
teekenis.

In het Oosten van de waard is de grens van de klei niet aan te geven. Daar gaat
de klei van de Lek ongemerkt over in de venige klei of het kleiige veen langs de Vhst.
Deze reikt tot nagenoeg aan den weg van Bergambacht naar Stolwijk d. i. tot aan het
Perkouwsche veen. Ten Westen van het dorp Bergambacht valt de grens van het
Lekkleidek met dit veen eerst tusschen Benedenberg en den Grroenen^ Kerkweg, later
ten Zuiden van den Kerkweg, en gaat dus vrij sterk in Zuidwestelijke richting, geheel
in overeenstemming met de richting van de tegenwoordige Lek. Onder Lekkerkerk
verandert die in een naar W. Z. W., evenals die van de Lek. Als grens, die zeer flauw is,
kan ongeveer de Wetering worden aangenomen. De breedte is wat geringer dan in

-ocr page 235-

Bergambacht, nog altijd omtrent een kwartier en neemt naar Krimpen toe af. In een
groot gedeelte van het Westen van Schuwacht (Lekkerkerk) is een geheel nieuwe
toestand opgetreden door het overstroomingsdek van 1421, het uitspoelsel van de
Bakkerswaal Evenzoo is in het Oosten van Krimpen de oude grens tusschen klei
en veen ten deele geheel bedekt door het uitspoelsel van een tweede. Westelijker, door-
braak van 1421 (door denzelfden Sint-Elizabethsvloed), die hier aan weerszijden van de
polder- en gemeentegrens viel. Ten Westen van dit uitspoelsel nadert de kleigrens den
dijk van de Nieuwe Maas tot op minder dan 300 m., en komt daar twee maal, n.1.
achter de begraafplaats en even ten N.W. van den voormaligen hoogen boezem, zelfs
een 25 m. ten Zuiden van den Tiendeweg, daardoor bewijzende, dat deze weg, evenmin
als trouwens de andere Tiende wegen, een oude waterkeering is. Dan schiet de grens
plotseling naar het N. W., maar dat is de aansluiting aan de IJselklei.

Vergeleken met de zeer geleidelijke versmalling van de klei langs de Lek valt de
plotselinge versmalling langs de Nieuwe Maas sterk op. Als aannemelijke oorzaak
biedt zich aan, dat van de twee waterloopen om het eiland de Zaag de Zuidelijke, het
Spanjaardsdiep, van oudsher de eigenlijke rivier is geweest, zooals het dat nog is.

Ontwikkelingsgeschiedenis Ook onder Lekkerkerk en Krimpen is het klei-
van het gebruik van den bo- dek (en evenzoo het overstroomingsdek) tegenwoor-
dem langs de Beneden Lek. dig sterk overwegend als grasland in gebruik. Ver-
spreid liggen nog wat akkers voor aardappelen of koebieten, bijna uitsluitend van
kleine luiden. Tuinbouw begint zich te ontwikkelen, heeft mogelijk toekomst.

Deze akkers zijn de weinige, die niet tot grasakkers geworden zijn van de schier
oneindige reeksen, die vroeger dienden voor de teelt van de kennep Op de kaart
zijn daarvan vele nog zichtbaar, doordat het weer voor een gedeelte door dwarsslooten,
waartusschen een of twee lengteslooten tot korte, smalle akkers verkaveld werd.

Wel was de kennep even algemeen in de polders uit het midden van de waard
maar de overlevering zegt nog altijd, dat langs den dijk zoowel de gelling als de zelling
meer beschot gaf en beter was.

1) Zie Bijlage 3.

Hennep heeft men in deze streken nooit geteeld. Men zegt kennep, zich daarbij houdende aan de afleiding
vandenGriekschengrondvormxavvap[.ö(of xdvva[ïoa),diealscannabis,naarde uitspraak ongewijzigd, in het Latijn
is overgegaan en daaruit rechtstreeks of middellijk in de streektaal. Het komt van xavva, in \'t Latijn canna,
een dun rietje, waarvan veel afleidingen internationaal geworden zijn. In \'t Nederlandsch zijn opgenomen kaneel
kanon en kanaal, allemaal als riet en kennep lange en rechte dingen. Zoo noemt de Franschman zijn wandelstok
la canne. En al die woorden spreekt iedereen, tot op den huidigen dag, nog steeds met een k uit.

Daarentegen wordt van oudsher in andere Nederlandsche tongvallen de vorm hennep gebruikt, terwijl in
\'t Angelsaksisch en \'t Middelhoogduitsch geen andere vormen dan met een h voorkomen. In de Germaansche
talengroep is dus de h de gewone beginletter. Van de overige Arische talen hebben sommige oude vormen met
h, andere met k. Het is een zeer oud woord, waarvan men de herkomst meent te mogen zoeken in de landen bij
de Kaspische Zee.

Mijn belangstelling ging minder uit naar de taalkundige zijde van het vraagstuk, dan wel naar dat der be-
schavingsgeschiedenis. Wat is de oorzaak, dat juist de streek, waar ons land kennep verbouwde, de Romaansche
vorm gebruikte ? De oplossing schijnt gezocht te moeten worden in invoer van de teelt uit Romaansche streken
in de latere Middeleeuwen.

-ocr page 236-

De gelling, van geelling, zijn de mannelijke planten, de zelling, van zaadling, de
vrouwelijke. De taak van de gelling, stuifmeel voortbrengen, is eer volbracht dan die
van de zelling, welke na de bestuiving het zaad nog tot rijpheid brengen moet. Daardoor
beginnen in den nazomer de gellingplanten al te vergelen tusschen de zeUing, als deze
nog frisch groen staat. Zij werden er dan, met wortel en al, een voor een met de hand
tusschen uit geplukt. De stengel van de gelling blijft korter en dunner dan die van
de zelhng.

De gelling werd in de sloot geroot, juist als vlas, en \'s winters, zoo mogelijk bij
droog weer, gebraakt in braakhutten, die wegens het brandgevaar niet te dicht bij de
woningen stonden, dikwijls op kleine akkertjes tusschen griendhout om den wind
te weren van den open oven, waarop de gellingschoven krakend droog werden ge-
maakt. Het vuur werd gestookt van het fijne stoppelgruis, dat bij de bewerking
uit de schil onder de braak neerviel. Men werkte van \'s morgens vier tot \'s avonds
acht. Daar droog weer meest vriezend weer is, kon het vervoer naar de afgelegen
hutten dikwijls over het ijs plaats hebben.

De zelling stond in het vroege najaar nog enkele weken alleen op den akker. De
afstand tusschen de planten was voldoende om er voorzichtig tusschen door te kunnen
schuifelen. Sprookjesachtig mooi was dan op heldere dagen het schemergroene hcht,
dat uit het bladerdak boven de hoofden neerviel. De teere stemming werd volmaakt
door de stilte, door het verdwijnen van de wereld, die door het bosch van stengels
niet meer zichtbaar was. Een enkel stuk wild, dat volkomen rust en veiligheid had ge-
vonden, schoot weg. De verbeeldingskracht van de jongensziel kreeg vleugelen, en
tooverde zich een oerwoud, ver weg bij de helden van Cooper en Aimard.

Na het plukken werd de zelling om te drogen aan schooven gezet tegen slieten
tusschen de kopstoven (knotwilgen), die daartoe langs den kant van eiken kennep-
akker werden gepoot. Te voren had de gelling er voor en na het rooten te drogen ge-
staan. Na gedorscht te zijn op het erf, waar in den zaadmolen door een feilen lucht-
stroom het zware zaad van den lichten bolster gescheiden werd, werd de zelling,
liefst op een drogen zolder, opgeborgen. Bij open water werd zij in de lange winter-
avonden — overdag werkte men nog wat op het land, als het weer niet te slecht was —
stoppel voor stoppel bij den haard met de hand geschild. Het haardvuur, anders van
eigengemaakte turf, van oude kopstoven, struiken uit de grienden, of opgedolven
kienhout, werd dan grootendeels gevoed door de kennepstoppels, vooral door de zware
ondereinden. De boveneinden werden ten deele bestemd voor de zwavelstokken.

Het gewicht der verkregen schilkennep was gelijk aan dat der braakkennep.
Samen bedroeg het in de Krimpenerwaard in het eerste kwart der 18e eeuw meer
dan 2.5 miljoen pond per jaar. De schilkennep was beter dan de braakkennep, maar
handelsgebruik was, ze samen voor één prijs te verkoopen.

In de eeuwen der kennepteelt was hier overal de veeteelt slechts hulpmiddel,
en diende om de mest te maken voor de kennepakkers, waarop iedere boer zijn stal-
mest van den geheelen winter bracht. Het weiland kreeg als mest nooit iets, dan
wat het vee zelf er in den weidetijd achter het, en het hooiland ontving volstrekt

-ocr page 237-

geen mest. Daarop is eeuwenlang een zuivere roofbouw gepleegd. Nooit werd het gras
er groen, maar zag zomer en winter bruingeel. Het was kort, spichtig en schraal. Het
hooi er van was echter van uitstekende hoedanigheid. Ver van de\' woningen strekte
het schrale hooiland zich uit, het overgroote deel van de polders vormende, drie vijfde
tot drie kwart toe. Het bestond overal, ook in de polders langs de dijken, uit het onbe-
dekte veen, en vormde schijnbaar aaneengesloten vlakten, doordat men de slooten
verwaarloosde, en deze dus dichtgroeiden.

Vóór den kenneptijd, die in de 17e en het eerste kwart der 18e eeuw haar groot-
sten bloei had, is er een tijd geweest, dat de gebieden van het schrale hooiland beter
verzorgd werden. Verschihende oude arbeiders, die den volkomen ondergang van de
kennepteelt meegemaakt hebben, en bij den langzaam gekomen opbloei van de vee-
teelt slooten moesten schieten in het hooiland, hebben me hun ervaringen meegedeeld.
Zij vonden, dat de laagten tusschen de perceelen de resten waren van oude eertijds in
goeden staat verkeerende slooten, welke echter bijna geheel met modder waren op-
gevuld. Zoo ver was in der eeuwen loop die opvulling gegaan, dat het Water verdwenen
was en daarmee de waterplanten, en moerasplanten de vegetatie uitmaakten. Bij het
slootschieten maakte zich die modder weer los van den ouden, betrekkelijk stevigen
veenwand der sloot, waarmee zij zich nooit vereenigd had, en kon als een weeke pap
op den wal geschept of gehoosd worden.

Aandacht verdient de gevolgtrekking der arbeiders, dat uit dien beteren toestand
van de slooten in den ouden tijd bleek, dat de afgelegenste deelen van alle polders in
de waard eens beter verzorgd werden. Hoe ver in het grijs verleden die intensievere
cultuur dan gezocht moet worden, is niet bekend, ook niet, waarin zij bestond. Mis-
schien viel zij in den tijd, dat de verzwolgen Groote waard, die eveneens uit veen-
landen bestond, zijn bijna legendarische welvaart genoot. Wellicht was het in de
welvaartsperiode onder het Bourgondische huis en de eerste vorsten van het Oosten-
rij ksche huis. Mogelijk echter is die diepte der slooten slechts een gevolg van de or-
donnantie van 1468, waarbij de vervening beperkt werd tot niet meer dan een roede
per morgen 1). Daarmee klopt evenwel niet, dat ook doorgegraven zijn de enkele
kleistrepen, (niet gekarteerd) die voorkomen b.v. in het veen van Opperduit, den kant
van den Zuidbroekschen molen uit, d. i. in het eenzame, vroeger afgescheiden polder-
gedeelte, dat toen bemalen werd door den Hooimolen, een naam met scherpe ken-
teekening van den toestand.

Het IS de taak van de geschiedvorsching te onderzoeken, of deze voorstelhng
van welvaart, toch waar zou zijn, of dat hier in de Middeleeuwen een arme bevolking
woonde, gering in getal, die zich hoofdzakelijk door te visschen en te vogelen (eenden-
kooien) geneerde, en die slechts noodgedwongen slooten groef in de afgelegenste
polderdeelen, omdat wettelijke bepalingen haar verhinderden naar hartelust en
dichter bij huis te vervenen. Mijn doel is alleen de feiten bekend te maken, die de
bodem zelf ons meegedeeld heeft.

1) Zie blz. 7 en 8 van het proefschrift van Weggeman Guldemont. Dit gedeelte is hier overgenomen in Bijlage I,
blz. 387, r. 3, v.o.

-ocr page 238-

De kennepteelt is opgekomen met de ontzaglijke uitbreiding van de zeilvaart, die
voor ons volk in onze gouden eeuw zijn hoogtepunt bereikte, en zij is ten ondergegaan,
toen de stoomvaart de zeilvaart verving.

Een grooten knak heeft zij reeds gekregen door de geweldige overstrooming van
Januari 1726, den grootsten watersnood, die ooit Lopiker- en Krimpenerwaard ge-
teisterd heeft, toen door een ijsdam tusschen Streefkerk en Krimpen op twee plaatsen
de Lekdijk doorbrak n. 1. boven Schoonhoven onder Willige Langerak, en beneden
Schoonhoven beneden de Hemstoep. Door den nood gedrongen werd toen Oostersche
kennep {uit de Baltische staten) ingevoerd, en deze is in gebruik gebleven, aanvankelijk
vooral voor het maken van zeilen.

Geboren in 1881 heb ik de laatste stuiptrekkingen van de kennepteelt nog meege-
maakt. In mijn jongenstijd verbouwden de boeren sedert jaren al geen kennep meer. De
teelt werd toen nog slechts volgehouden door enkele daggeldersbazen, ingezetenen die
een gedeelte van hun tijd als losse daggelders werkten, en daardoor over hun tijd vrij
bleven beschikken om te kunnen werken op de kennepakkers, die meestal hun eigen-
dom waren. De noodige mest werd verkregen door enkele varkens te houden, aange-
vuld door ijverig baggeren in de slooten en door het visschen van waterplanten: kroos
en vooral kaarden. Het was een worstelen tegen het noodlot. Elk jaar waren de prij-
zen lager. De zaadopbrengst ging goeddeels verloren aan de musschen, die nu neer-
streken op een paar tientallen akkers, en vroeger zich verdeelden over duizenden.
De een voor, de ander na was gedwongen het voorvaderlijk bedrijf geheel op te geven,
uit vrees voor diepe armoe, die niet zelden zeer dicht bij geweest was. Meermalen is
het voorgekomen, dat zij, die een akker huurden, nog minder besomden dan de
toch al geringe huur bedroeg. Toen ik de lagere school verliet, in \'93, waren de kennep-
akkers, op misschien een hoogst enkele uitzondering na, veranderd in grasakkers.
De kopstoven bleven staan, herinnerend aan hun vroegere bestemming. Hier en daar
staat nog een rij oude, verweerde, trouwe boomen, vaak met gapingen, want zij, die
omgestormd zijn, worden niet meer door jonge poten vervangen.

Zelfs de wereldoorlog heeft het doode bedrijf voor een paar jaren niet meer dan
een schijn van leven weten te hergeven. Wel was plotseling de behoefte aan zaad en
vezel groot, en waren er nog genoeg bedaagden met vakkennis in leven, maar het
zaaizaad ontbrak nagenoeg. In de Krimpenerwaard is weinig meer dan een tiental
h.a. beteeld en in de beide andere waarden was het naar verhouding. De hoeveelheid
gewonnen zaad was zeer gering door het groote verlies aan de vogels.

Na den oorlog herstelde zich onmiddellijk de invoer uit de onafhankelijk geworden
Baltische staten, en deze voorziet in de geringe behoeften van de moderne maatschappij.

In den zomer van \'25 vertelde me een bejaard bezitter van een akker in Beneden-
berg, dat hij van jongs af kennep had geteeld, toen voor den 51 sten keer zonder een enkel
jaar over te slaan, en dat de opbrengst nu weer loonend is te noemen, hoewel nage-
noeg al het zaad voor de vogelen des hemels is. De vezel wordt verkocht naar Noord-
Brabant, waar een touwslagerij zich gespecialiseerd heeft op het maken van leidsels,
strengen en ander touwwerk, dat telkens doornat wordt en waaraan toch de hoogste

-ocr page 239-

eischen gesteld worden. En daarvoor kan men alleen de Hollandsche kennep gebruiken.
Ook de „groote baanquot; te Lekkerkerk verwerkt nog kleine partijtjes voor dit doel.

Mijn zegsman beroemde er zich op nog de eenige kennepteel^r te zijn in de ge-
heele waard. Ik geloof, dat hij gelijk had.

Groot is de opbloei van de veeteelt geworden en het viel na het midden van de
19e eeuw aan de boeren niet zwaar dit bedrijf, tot dien tijd de dienaar van de kennep-
teelt, zelfstandig te maken. De hooge kaasprijzen voor de tachtiger jaren deden hen
al de mest aan het weiland en aan de jonge grasakkers geven. Veel werd er toen ge-
baggerd, nog even sterk als in den kenneptijd. Maar het hooiland bleef nog schraal.
Door de malaise der negentiger jaren met zijn talrijke faillissementen en gedwongen
verkoopen van bedrijven bleef dit zoo tot het eind der 19de eeuw. Toen was nog onge-
veer de helft van het Perkouwsche veen schraal. Zoo was b.v. in Lekkerkerk over de
Veeni) toen nog alles schraal. In de Loet en in het Ouweland was het weinig anders.
In het Zuiden van Perkouw, over den Meuwendijk, was alles schraal en in het Noorden,
langs de Graaf, op een enkel stuk na. In de Wellepoort lagen in het geheel twee stukken
welig land, vlak langs den weg. En elders lagen veel schrale stukken tusschen de welige.
Zelfs langs de huiswegen kwam hier en daar nog een schraal stuk voor.

Thans, in nauwelijks een kwarteeuw, is dat alles veranderd. Alles is welig gemaakt,
op hier en daar een enkele uitzondering na, en bijna steeds is het dan een stuk in bezit
van een of anderen vorm van gemeenschap, die het gemeenschappelijk verwaarloost,
en als leelijk bruin anachronisme heeft laten hggen te midden van het frissche groen
der particuliere eigendommen. Wel beginnen thans ook gemeenten, polders, het hoog-
heemraadschap, armbesturen aan bodem verbetering te doen door, in plaats van
jaarlijks, voor vijf of tien jaar te verhuren, maar die trage trekschuiten van het gemeen-
schappelijk bezit komen pas log in beweging op het voorbeeld der vlugge vliegtuigen
van het persoonlijk bezit, als deze reeds jaren lang rijke voordeelen ten bate der samen-
leving hebben verworven.

In een kwarteeuw is het aantal stuks vee stellig meer dan verdubbeld 2). En bij
de eeuwwisseling was het zeker ook al meer dan verdubbeld sinds den tijd, waarover
Weggeman Guldemont schreef, die getallen noemt van 1828. Men zal daarom niet
ver van de waarheid zijn, als men den veestapel van thans vijf maal zoo groot stelt,
als die van voor een eeuw. Nog altijd neemt het stuks vee snel toe, want het vroegere
schrale land is in zoo korten tijd nog niet tot zijn hoogste opbrengst opgevoerd, hoewel
het al wordt aangeduid met den naam welig, en in het algemeen niet meer als moste-
lijn, den overgangsvorm van schraal naar welig. Na den bouw verbrugt men tegen-
woordig het vee naar het weer uitgeloopen welige hooiland. In dien etwei slaagt het
vee zoo goed, dat Augustus tegenwoordig een tweede Meimaand kan zijn. In den natijd,

Dit is de wetering dwars door den heel en polder 500 ä 600 m. ten Noorden van de Wetering.

Opzettelijk laat ik na gebruik te maken van statistische gegevens. Wie weet, hoe te plattelande dergeUjke
cijfers voor de officieele statistiek worden bijeengebracht, weet ook, dat „statistische waarheidquot; en „werkelijkheidquot;
hier twee begrippen zijn, die niet dan bij bloot toeval samengaan. Het is betrouwbaarder op eigen gegevens te
bouwen, of voor het niet te verre verleden te vragen aan ernstige ouderen, dan te zeilen op het kompas van een
of anderen gemeenteveldwachter, die al die „poespasquot; malligheid vindt.

-ocr page 240-

als het gras nog slechts langzaam groeit, worden thans herhaaldelijk de koeien ver-
brugd van hooiland naar weiland, en omgekeerd, of onderling.

Dat nu alle mest van het vee ten bate van het grasland komt, is zeker een factor
van groote beteekenis, vooral ook door de groote hoeveelheid krachtvoer, die thans
algemeen aan de dieren verstrekt wordt. Dit was echter volstrekt onvoldoende om de
plaats gegrepen verandering van het hooiland tot stand te brengen. De stalmest van
het vee zou alleen weinig meer vermocht hebben dan het bestaande weiland te
verbeteren. Twee nieuwe factoren, de kunstmest en het varkensmesten, maakten den

omkeer mogelijk.nbsp;.

Van deze twee is de kunstmest van betrekkelijk geringe beteekenis. Gewoonlijk

wordt zij als eerste gift aan de schralen gebezigd om snel een begm te krijgen,

en later zoo nu en dan als toegift.

De groote drijfkracht is de varkensmest. In zijn tegenwoordigen vorm is de var-
kensteelt als een nieuw bedrijf te beschouwen. Volgens de cijfers van Weggeman Gul-
demont zouden de varkens nog geen zesde van het aantal der runderen bereikt hebben.
Gezien het geringe getal der runderen, komt het hier op neer, dat er toen een varken
voor eigen gebruik werd gemest, en weinig meer. Dat zegt ook de overlevering. Thans
echter zijn de varkens minstens drie maal zoo talrijk als het melkvee, üit de gegeven
verhoudingsgetallen voor het vee volgt dan, dat er tegenwoordig minstens honderdmaal

zooveel varkens worden gehouden als een eeuw geleden.

Op de hofsteden, waar het hardst gewerkt wordt, is het volstrekt geen zeldzaam-
heid, dat de verhouding varkens tot melkvee is als
5 tot 1. Klein dorpje noemden een
25 of 30 jaar geleden nog, ietwat bewonderend spottend, de arbeiders van een der
baanbrekende boeren diens gebouwen, als uit de verte over de vlakte heen hun oog
op de nieuw bijgebouwde schuren en stallen viel. Men hoort de uitdrukking met meer,

want overal staan nu de kleine dorpjes.

De oorlog heeft dit proces wel even kunnen onderbreken, niet kunnen breken.
Daarvoor is de grondslag te gezond. Wel zijn de varkensschuren leeg geweest. Er
waren boeren met een twintig stuks melkvee, die voor en na den oorlog over de honderd
varkens hadden, en met moeite slechts een of twee zeugen in leven hielden, om zoodra
de zee vrij werd een begin te kunnen maken met het herstel der varkenshouderij.

Het bedrijf is n. 1. geheel afhankelijk van den overzeeschen invoer vanmais, die
vrij van invoerrechten het land binnenkomt. Een matig tarief zou onmiddellijk verslap-
ping in de bebouwing van de waard tengevolge hebben, een hoog tarief zou er de in-
tensieve cultuur vernietigen. Tijdelijk stopzetten van den invoer, zooals bij stakingen
in de Rotterdamsche haven voorkomt, is een ramp. Het is al voorgekomen, dat bij
een langdurige staking de boeren zelf graan uit de zeeschepen gingen lossen.

Vrachtauto\'s brengen de voorraden van de Lek en den IJsel naar de hofsteden

langs de dijken, en langs de wegen in de waard.

Er bestaat een wisselwerking tusschen veeteelt en varkensteelt. Boven is uiteen-
gezet, hoe de varkensteelt in dienst van de veeteelt staat. Deze steunt op haar beurt
weer de varkensteelt. De wei, het nevenproduct van de kaasmakerij, met een hoog

-ocr page 241-

eiwitgehalte, krijgen de varkens, die als omnivoren ook aan dierlijk voedsel behoefte
hebben. Aheen wat weiboter wordt van de room der wei nog gemaakt.

Door het innige verband tusschen de twee takken van bedrijf is ook het zoet
verkoopen van de melk naar Rotterdam, door het autoverkeer thans zeer goed moge-
lijk, beperkt gebleven. De boer wil de wei niet missen. Alleen de bedrijven, die zoo
klein zijn, dat per maal geen kaas van behoorlijke grootte gemaakt kan worden, ver-
koopen de melk het geheele jaar door zoet. De normale bedrijven doen dit slechts en-
kele weken in het begin van het jaar, als bijna alle koeien droog staan. Vaak echter
geeft men er ook dan nog de voorkeur aan zelf te gaan karnen. Dan vervangt het

bijproduct karnemelk de wei in het bedrijf.

In verband met het doel, de bodemverbetering, is de varkenshouderij meer
mesterij dan fokkerij. Veel biggen worden gekocht, die elders gefokt zijn, o. a. in het
kommenlandschap, waar de zwaardere bodem minder bemesting eischt, en de kaas-
makerij eveneens de wei als bijproduct ter beschikking stelt. Gouda is de aangewezen
marktplaats.

Bovendien zijn deze Westelijke streken uit handelsoogpunt geschikter gelegen
voor de mesterij dan de Oostelijke. Al wordt wel rechtstreeks uitgevoerd over de Oost-
grens en de Zuidgrens van het land, Rotterdam is door zijn markt en zijn stoom-
vaartlijnen toch het natuurlijke brandpunt van den handel. Die nabijheid van de
markt maakt de boeren onafhankelijk van den tusschenhandel. Meent de boer, dat
de tusschenhandel in het hok niet de waarde biedt, dan rijdt hij zelf naar de markt.

Een schrihe tegenstelling met den tegenwoordigen bloei der landstreek vormt
de toestand van armoede een groote honderd jaar geleden. Na de mislukking in de
allereerste jaren der 19e eeuw van de slechts even begonnen vervening, en onder
den druk van de gevolgen der Omwenteling, daalden de landerijen sterk in waarde.
Het leek, alsof de bevolking zonder regeeringshulp er niet meer boven op zou komen.
En de regeering van dien plannenrijken tijd hielp, als naar gewoonte, met plannen.
De bekwame A. Blanken, die later de verbinding van den Rijn te Katwijk met de zee
tot stand bracht, en Hoofdingenieur van den Waterstaat van Zuid-Holland werd,
zoon van een Bergambachtsch timmerman en molenmaker, hield zich bezig „Over
de verbetering van de Krimpenerwaard door het inlaten van troebel rivier-waterquot;,
waarover hij, het laatst in 1806, verschillende verhandelingen schreef, en kaarten
ontwierp. Deze zoon van den lande beval aan van bestaande boezems, weteringen enz.
gebruik te maken, om met het Lekwater de veenlanden te bevloeien. Zijn plan is
nooit tot een begin van uitvoering gekomen — evenmin andere mededingende plan-
nen - ondanks de aandacht, die zijn oudere broer J. Blanken, de beroemde Directeur
en Inspecteur-generaal, der „bruggen en wegenquot; er stelhg aan geschonken zal hebben.

Al is de practische waarde dezer ontwerpen nul geweest, hun geschiedkundige
waarde is groot. Ze bewijzen, dat de venen werden geacht geen bestaan aan de bevol-
king te kunnen geven, tenzij de overheid te hulp kwam.

En nu ? De overheid greep niet in, en alles kwam in orde. Het particulier initiatief,
bracht de streek tot welvaart, een welvaart, waarvan de gemeenschap vooral in de

-ocr page 242-

mobilisatie]aren en daarna een ruim deel voor zich opeischte, en zonder nadeel kon
opeischen. Echter niet meer enkel passief steunt zoo dit initiatief het werk der open-
bare organen. Ook actief begint het tegenwoordig op te treden en, als op Java en aan
de Oostkust, zelf werk te doen, dat eigenlijk tot de taak der overheid behoort.

Om n.1. aan de nadeelen der groote, vreemde brandwaarborgmaatschappijen te ont-
komen, richtten de ingezetenen, soms van slechts één gemeente, soms van enkele
nabij elkaar gelegene, kleine onderlinge vereenigingen op, die zeer levenskrachtig
bleken. Scherp voelden de leden weldra de achterlijkheid van bijna alle gemeenten,
wat den toestand der bluschmiddelen betreft, ouderwetsche handspuiten van gering
vermogen, en daarbij zoo moeilijk te vervoeren, dat daardoor maar al te vaak een kost-
bare boerderij, niet zelden met de geheele of een gedeelte der levende have, verloren
ging. De vereeniging te Groot-Ammers gaf een spuit aan de gemeente ten geschenke;
die te Vhst hield haar motorspuit met een vermogen van 600 L. per minuut in eigen
bezit, en zag haar, na de groote branden van \'21 en \'24 in het Bergambachtsche dorp
met den roem als de eenig bruikbare spuit van de waard in het gehucht terugkeeren;
en die te Perkouw kocht in \'t voorjaar van \'26 van een Rotterdamsche firma, die
met haar materiaal op weg naar de Utrechtsche jaarbeurs daartoe haar weg door het
dorp nam, een automobielmotorspuit, met welke de vereeniging bewezen heeft, dat ze
op 3 k.m. van de standplaats, 8 minuten na \'t alarm, dat telephonisch ontvangen kan
worden, nagenoeg 1000 L. water per minuut kan geven. Daarbij kan de bediening ge-
schieden door drie man. Gezien den aard der wegen mag geen zwaarder wagen met
grooter vermogen genomen worden. Dat doet een vereeniging met nog niet ten volle
200 leden. Een geringer voordeel voor de overige bevolking is, dat onmiddellijk drie
gemeenteraden zooveel koopmanschap bleken te bezitten, dat zij voor / 175 per jaar —
te zamen — het recht kochten, dat ook bij niet-leden gespoten zal worden, indien ten
minste op dat oogenblik geen lid in nood is. Onweersbuien! Hooibroei! Een veel grooter
voordeel is, dat de belangrijkste dier drie gemeenten. Ouderkerk, dadelijk haar brand-
weer inrichtte naar het voorbeeld der vereeniging. \'t Is als met het wehg maken der
schralen: het particuher initiatief gaat voorop.

De Nes. Bijna in het uiterste Zuid-Westen van den Bergambachtschen polder vindt
men de sterkste der uitingen van den ouden stroom in de Krimpenerwaard, bedoeld
op blz. 221. Even boven den boezem ligt langs de rivier een hoog gebied, de Nes,
70 h.a. groot, een vreemd element in het veengebied met dun kleidek onmiddellijk
stroomopwaarts en stroomafwaarts. Het is een gemiddeld 300 ä 400 m. breede fluvia-
tiele strook, die 1.5 k.m. boven de Hoeksche sluis (waardoor de boezem van Bergam-
bacht in de Lek uitwatert) van den Eenigen dijk uit aanvankelijk in W. N. W. richting
het land ingaat. Haar buitenrand bereikt een grootsten afstand\' van 900 m. van den
dijk, waarna de strook met een scherpe bocht ombuigt en pal naar het Zuiden, volgens
de geering van het land, naar den dijk teruggaat, die een viertal weren boven den
boezem bereikt wordt. Tusschen den Westrand van den Nes en de Oostka van den
boezem blijft daardoor nog een smalle strook vrij, die geologisch overeenstemt met het

-ocr page 243-

DE NES.

^nbsp;NE5KA LEKDiJK---RIVIEROEVER

grens der FUUVIAtlELE EN ORGANOGENE

VORMINGEN

----- RyWEG

0\'15 BOORPUNT 1915/16
0\'21 BOORPUNT 1921

m^ AFGEGRAVEN TERREIN.MET DUIKER =
gt;lt; OVERLAAT

Eig. 39.

-ocr page 244-

gewone type hier langs den Lekdijk en dan ook gemeen ligt met de rest van den polder
te r ,; quot; l-^-t^g». die administratief geheel en al ook tot dien polte

St heeff dnbsp;Pnbsp;-nbsp;dan Bergam-

bacht teeft dat den Nes aan de drie landzijden geheel omgeeft. Bovendien ligt het

marveld m het ^ootste deel van den Nes veel hooger boven water dan in Bergambacht
De terremshoogten verschdlen dan ook doorgaans niet even een m.. maar 1.6 m en
dit loopt op tot meer dan 2 m.

De Nes is een oude rivierbocht, die zich volgens de wetten der meanders steeds
verder naar buiten ontwikkelde, en ten slotte door de rivier zelf afgesneden is.
Daarna
s de doode bocht verland. Zij is vooral merkwaardig als het eenige^voorbeeld vard en

n r t . •nbsp;verbinding is de rivier als aS

adiaal, rech te werk gegaan, en heeft daarbij het oorspronkelijk uitbochtend vee^
land van den linkeroever, van den lateren Alblasserwaard, afgesneden

Dit veen vormt nu het middenstuk van de riviergrens van den Nes, en zal om-
tont een zesde van de geheele oppervlakte uitmaken. Het is ingeklonk „ en
dZ-
door het laagste gedee te. Door het hooge peil van den Nes is de inklinking veel minder
geweest dan m den polder Bergambacht. Is het water op peil dan liggen de allerlaagste
gedeelten nauwelijks een drietal d. m. boven den wateripiegel, mfar toch „og S
een me er hooger dan de overeenkomstige geologische vorming in Bergambacht, doch
meer dan een meter lager dan de hoogste fluviatiele deelen. Die allerkagste stekken
maken echter sterk den mdmk afgegraven te zijn ten behoeve van den dfk. Het kleT
dek ontbreek daar n.1. b,na geheel, terwijl overigens op het Nesveen die klei normaal

zTenr^^cr. rnbsp;^ -J« drinkwatervor\'

aening vemcht volgens de geenng gemeten een 60 m. van den dijk, 0.36 m boven

Nespeil. De veenlaag was daar 7.25 m. dik en rustte dan nog op een mengsel 1,86 m

dik, van Hei met veen % Pas daaronder werden geen organogene invloeden meer

(= m. IT.r ™nbsp;d

richttquot;nbsp;vormt de boring in den fluviatielen rug ver-

het wtlnnT Tnbsp;- drie weeLaar

het Westen. De hoogte was l. p. v. 0.36 m. daar 1.36 m. boven peil d. i. 0.85 m. A. P.quot;).

Lekrapport, Bijlage I a, blz. 38, no 101
Bijlage 6, en fig. 40.

-ocr page 245-

Tot het eind der horing, 12 m. onder maaiveld, was het profiel uitsluitend fluviatiel,
en bestond onder een kleidek van 1.73 m. eerst uit zeer fijn zand en daaronder uit
fijn zand. In het laatste kwamen op 4.80 m. en 7.90 m. onder maaiveld enkele kleine
stukjes hout voor.

Dit doorloopend fluviatiel profiel wijst op de oudheid van den Neskronkel en is
vooral in verband met het nabijgelegen veenprofiel een sterke
aanduiding voor het conservatisme der stroomen ook in het ge-
bied, dat al onder de werking der getijden stond.

De dwarsprofielen van den Nesrug komen in hoofdzaak over-
een met die van de overige beschreven ruggen: aan weerszijden
duikt het zand weg onder een kleimantel. In de ombuiging van
den meander is bij het erf van den Nesboer echter een mooi
uitschuringsverschijnsel waar te nemen. Daar vindt men klei en
veen loodrecht aan elkaar grenzen. Blijkbaar is het veen met
loodrechten wand door het stroomend water uitgeklokerd en bij
de verlanding de bocht met klei opgevuld.

Het veen tegen die buitenbocht is weinig of niet ingeklon-
ken. Door het kwelwater in den ondergrond werd het vochtig en
koud gehouden. Daardoor valt de hoogtegrens van den Nes hier
een 25 a 40 m. in het organogene gebied. Jammer voor het
natuurlijk beeld, dat net voorbij, stroomafwaarts, van de Neshof-
stee nog al wat van dit veen weggestoken is.

De doorbraak bij den Nes moet heel lang voor den geschied-
kundigen tijd hebben plaats gehad. Zij kan gesteld worden in het
begin van het Jong-Holoceen, toen de grootere waterafvoer naar
deze streken de gunstige voorwaarden voor die doorbraak
schiep. Dit tijdstip meen ik te mogen afleiden uit de breedte van
het jonge kleidek in het grensgebied van Bergambacht en Lekker-
kerk, die geheel normaal verloopt t. o. v. de huidige rivier. Was
gedurende een aanzienlijk gedeelte van het Jong-Holoceen de
Neskronkel nog de stroom geweest, dan zou de kleizoom een
uitbochting naar het Noorden vertoonen.

Waterstaatkundig vormt de Nes een afzonderhjk geheel. Van
Bergambacht is zij afgesloten door een waterscheiding, die in de wandeling de Neska ge-
noemd wordt, en aan beide uiteinden tegen den Lekdijk aansluit. Van een eigenlijke kade
kan echter moeilijk gesproken worden. In de nabijheid van de natuurlijke grens der
beide gebieden hgt in den regel een eenigszins verhoogde strook als afscheiding, maar
tegenwoordig beperkt deze zich wel eens tot een dam in de slooten. In het Westen, bij de
lange grens volgens de geering van het land, valt de waterstaatkundige grens binnen
de aardkundige. Daar worden buiten (ten Westen van) de Neska, die hier evenmin
als elders door een terrein versterking gevormd wordt, de slooten van een drietal weren
door keerdammetjes afgescheiden, zoodat het water in terrassen — twee, soms drie ~

0.85

i6s

Fig. 40.

-ocr page 246-

van het Nespeil naar het Bergambachtsch peil daalt. Daar zouden, desverlangd,
beide grenzen gemakkelijk meer met elkaar in overeenstemming te brengen zijn\'.

Zeer opmerkelijk is bij de Noordgrens de aansluiting tusschen de slooten binnen
en buiten den Nes. In de gevallen, waar geen aansluiting is, komt dat, doordat dan
slechts aan één zijde van de grens een weer in zijn twee viertels gescheiden is, of verkaveld
IS tot kennepakkers. De scheislooten hggen echter alle in eikaars verlengden en loopen
ook door van den fluviatielen Nes naar den organogenen Nes. Dit wijst er op dat de ver-
kaveling heeft plaats gehad onafhankelijk van de geologische verschillen. Dit is zeer be-
grijpelijk, wanneer men zich voorstelt, dat bij het verkavelen het geheele terrein nage-
noeg in één vlak lag, waarin de veenstreken nog eer hooger dan lager gelegen zullen heb-
ben dan de rivierafzettingen, doordat de inkhnking haar werk nog moest beginnen.

Uitgaande van dien oertoestand valt ook te verklaren, dat de Nes administratief
niet zelfstandig is, maar een geheel uitmaakt met den grooten polder Bergambacht,
van ruim 2500 h. a. Dat bij dit samengekoppeld blijven van zoo uiteenloopende deelen
de belangen van het kleinste gebied veronachtzaamd kunnen worden is duidelijk,
vooral wanneer, zooals hier het geval is, dit kleinste gebied zóó klein is, dat het niet
alleen buitengesloten is, dat het door eigen kracht in het bestuur vertegenwoordigd
zou kunnen zijn, maar dat bij het grootere gebied zelfs nooit de gedachte opgekomen
is, ook maar één der bestuursleden in het kleinere gebied te zoeken.

Juist in de laatste jaren nu is de Nes in sterke mate het slachtoffer geworden
van een verhouding, waarbij over haar en zonder haar werd beschikt door menschen,
die haar natuur niet kenden.

Tot voor eenige jaren was de waterstaatkundige toestand van den Nes zeer een-
voudig, maar bevredigend. Als fluviatiel gebied was er sterke kwel. Het regenwater
van den natten tijd vloeide met het kwelwater over een overlaat — door hout ver-
sterkt — naast een der erven naar Bergambacht. In den drogen tijd kon geen water
ingelaten worden. Wel was er heel vroeger nabij de Westelijke aansluiting van de
Neska aan den dijk een houten duiker geweest, waarvan de overblijfselen buitendijks
nog aanwezig zijn, maar deze is sedert onheugelijke tijden vervallen. Tot ernstige
moeilijkheden gaf dit geen aanleiding, want de kwellen gaven zoo overvloedig water,
dat het bedrijf, meest veeteelt, ook wat griend (vooral in het lage gedeelte) en boom-
gaard, en enkele bouwakkers, geen of weinig nadeel ondervond. De Nes betaalde als
van ouds denzelfden omslag per h. a. als Bergambacht, en iedereen vond dit billijk,
want als Bergambacht te veel water had, stortte de Nes er zijn water nog bij, en als
Bergambacht tegen de zomerdroogte te Bergstoep het Lekwater naar binnen liet
bulderen, werkte de overlaat niet of niet noemenswaard.

Langzamerhand ontwikkelde zich echter een toestand, waaruit zorgen konden
voortspruiten. De Lekstanden gingen dalen. Daarvan maakte Bergambacht gebruik
om aan de Hoeksche sluis den hoogen molen, ofschoon pas in 1872 gebouwd i), tegen

1) Toen „trokquot; de Rotterdamsche Waterweg nog niet. Pas in den loop van \'72 werd hij voor de scheepvaart
opengesteld.

De vervanging nu, in 1926, van de watermolens door een motorgemaal, dat op de plaats komt van dien daar-

-ocr page 247-

1912 buiten gebruik te stellen en te onttakelen, en daarmee de waterloozing in twee
gangen te verminderen tot één gang.

Precies tegenover den Nes staat aan een stuk schoordijk boveij. het dorp Streef-
kerk een zelfregistreerende peilschaal. De ebstanden, dagtijen, gedurende de zes
zomermaanden (Mei t. m. October) waren t. o. v. N. A. P. gedurende de jaren
\'71 —\'80 \'81—\'90 \'91—\'00 \'01—\'10 \'11—\'20
0.26nbsp;0.16nbsp;—0.01nbsp;—0.18nbsp;—0.31 1)

Gemiddeld daalt die laagwaterstand in het aangegeven tijdperk per 10 jaar dus
(26 c.m. 31 c.m.) : 4 = ruim 14 c. m.

Wel blijft het gemiddelde der overeenkomstige vloedstanden vrij wel gelijk, n.1.
omtrent 1.10 m. N. A. P., is zelfs in den loop dier jaren in \'t geheel nog 2 c.m. op-
geloopen en van 1.09 op 1.11 gekomen, maar de eb duurt in dit riviergedeelte al nage-
noeg dubbel zoo lang als de vloed: 8 u. 07 m. tegen 4 u. 18 m.

Vermindert de kwel langs de Lek, zooals in deze streken algemeen bekend is,
daardoor overal, inzonderheid is dit in den Nes het geval met zijn hoog peil van 0.50—.
Herhaaldelijk komen buitenstanden voor lager dan het Nespeil, zoodat het grond-
water terug kan vloeien. De laagst waargenomen stand in het tijdvak \'11—\'20 was
1.40—, en elk jaar, te beginnen met 1915, vertoont tegenwoordig standen lager dan
1.00 —. Deze laagste standen komen echter meest in de wintermaanden voor als de
felle Oostenwind het water van de kust blaast en de vorst boven den waterafvoer tot
een minimum terug brengt. Maar ook in den zomer komen herhaaldelijk standen voor
lager dan 0.50—. In de tienjarige periode\'11—\'20 kwamen in de zes zomermaanden,
op een totaal van 60 maanden dus, 55 maanden voor, waarin de stand een of meermalen
onder 0.50 — gedaald was, en slechts 4 maanden, waarin de stand steeds boven het
Nespeil gebleven was, hoe weinig dan ook, terwijl in 1 maand de laagste stand 0.50 —
was. In die tien jaren waren de laagste standen in

Mei, Juni, Juli, Aug., Sept. Oct.

0.80— 0.80— 0.72— 0.77— 0.95— 1.12—
De toestand was dus zoo geworden, dat een belanghebbend, en dus zorgzaam,
bestuur van een polder, die niet kan zijlen, de oogen open zou houden.

In dien tijd, nog geen twintig jaar geleden, begonnen bij de Krimpenerwaard
plannen op te komen om de bermen der dijken te verzwaren. Een ondernemend,
ondergeschikt ambtenaar van de waard kocht een stuk land, 1 h.a., gelegen op
het hooge, fluviatiele gedeelte van den Nes, en zich uitstrekkend tot aan zijn buiten-
grens, en toen de plannen tot een uitvoering kwamen, nu al weer een vijftiental jaren
geleden, verkocht hij aan het hoogheemraadschap den kleimantel, uitstekende specie

voor afgebroken hoogen molen, geschiedt ondanks de verlaging der Lekstanden in \'t algemeen, en vooral met
de bedoeling onafhankelijk van den wind te zijn. Ook de naoorlogsche hooge winterstanden, tengevolge van
de ontbossching in Duitschland en Frankrijk, hebben deze verandering beïnvloed.

De cijfers der jaargemiddelden, en dan dagtijen en nachttijen, geven iets hooger waterstanden, maar niet
noemenswaard.

Het cijfer voor de jaren \'71—\'80 is niet ontleend aan het Tienjarig Overzicht, maar komt voor in het Verslag
der Openbare Werken over 1922 op blz. 116/117.

-ocr page 248-

voor het doel, voor een goeden prijs. Van de Noordelijke 8100 m^ werd nu van ±
7500 m^., van drie kwart bunder dus, de klei weggegraven. De ongeveer 600 m^. grond,
die daar zitten bleef, strekte zich bijna geheel langs de randen uit, en diende om af-
stortingen van de belendende perceelen te voorkomen. Begeerig nog meer voordeel
te hebben verzoekt de eigenaar daarna aan het polderbestuur zijn zandig laag stuk —
al de klei, meer dan anderhalve m., was er afgegraven — buiten de begrenzing van den
Nes te doen vallen door toestemming te verleenen het rechtstreeks op Bergambacht
te laten afwateren. Dit verzoek wordt welwillend toegestaan, wijl het polderbestuur
zich niet bewust is, daardoor tegen de wetten der hydrogeologie te zondigen, en de
gelukkige eigenaar heeft weldra een griend geplant, terwijl hij anders een vijver be-
zeten zou hebben.

Nu de gevolgen voor den Nes. Tot nog toe had het haar niet gehinderd aan alle
landzijden door het 1.07 m. lagere water van Bergambacht omringd te zijn. Een
mantel van ondoordringbare kleilagen, aan de buitenzijde al of niet bijgestaan door
een wal van veen, belette het grondwater uit den grondslag van zand weg te vloeien.
Thans is een bres in dien muur der natuur gemaakt. Overal kwelt in de nieuwe griend,
wier oppervlakte lager ligt dan het Nespeil, het water op. Met een vaartje schiet
het door de greppels. In den winter hgt de sloot in Bergambacht, waarop het af-
vloeit, over de geheele breedte open, 50 tot 100 m. ver. Vroeger vroor die sloot
normaal dicht.

In den drogen zomer van \'21 versmachtte het land op den Nes. Het gras verdorde.
De boeren leden geweldige schade. En het grondwater kabbelde door de greppels
van de lage griend naar Bergambacht. De teen groeide best.

Nergens elders in de waard werd de droogte tot last. Men zijlde en hield het
water op peil, desnoods wat boven peil, en de weiden bleven groen.

De bewoners van den Nes verzochten hun bestuur een duiker, een hevel, om
voortaan ook water te kunnen inlaten, wat bij eiken vloed gemakkelijk is, maar op
algemeene kosten van den polder. Het bestuur, hetzelfde dat door zijn onwetend-
heid de schade veroorzaakt had, komt ter plaatse, ziet den toestand, en weigert
het verzoek.

Daarop zenden de bewoners, op een enkele uitzondering na, gezamenlijk een adres
aan Gedeputeerden van Zuid-Holland. Deze lezen, ontvangen een deputatie in gehoor,
vragen voorhchting aan het polderbestuur en aan hun technische ambtenaren, die
ter plaatse komen, zien, en verslag uitbrengen, en Gedeputeerden weigeren het ver-
zoek. Daarbij beslissen zij, dat de belanghebbenden op eigen kosten het werk kunnen
laten uitvoeren. Tot nog toe hebben de belanghebbenden, bijna uitsluitend „kleine
luydenquot;, dit niet gedaan, mede niet, omdat zij overtuigd zijn, dat hun geen gerechtig-
heid geschied is i).

1) De beschikking van Gedeputeerden is van 14/22 Augustus 1922. Er staat in geheel of „gedeeltehjkquot; opeigen
kosten. Dit „gedeeltelijkquot; lijkt me een typische uiting van bureauoratie. G. S. wisten, dat het polderbestuur niet
anders dan op hoog bevel gelden zou toestaan. Nu heeft het er den schijn van, of zij maar gedachteloos teekenen.
wat hun ambtenaren gelieven op te stellen.

-ocr page 249-

Greologische kennis te verlangen van Gedeputeerden is overdreven, maar zou het
ook overdrijving zijn te vragen, dat zij, die de hoogste overheid vormen in polder-
zaken, bij hun velerlei voorlichting ook nog aandacht schenken, aan geologische
voorlichting %

Dan zou stellig deze misstand niet blijven bestaan, waarbij de enkeling zich be-
voordeelt, nog wel door de medewerking der lagere overheid, ten koste van het alge-
meen belang. De aardkunde is maar niet een liefhebberijtje van den snuffelaar, die
zich bekommert om die dingen uit het grijs verleden, welke afgedaan hebben voor het
heden. Zij is een wetenschap, die midden in de vraagstukken van de praktijk van het
maatschappelijk leven staat. Ook de aardkunde van den polder.

Nog een enkele opmerking over de toekomst hier. De meening bestond, en bestaat
nog, dat door den drogen zomer van \'21 een uitzonderingstoestand aanwezig was.
Deze meening heeft tot het geven der weigeringen zeer sterk bijgedragen.

Deze meening is verkeerd. Het lek in de Lek is blijvend, tenzij van hooger hand
bevolen wordt het van Bergambacht af te dammen. Ook de verlaging der Lekstanden
is blijvend. Wel wordt nog gekibbeld over de vraag, welke der twee oorzaken de be-
langrijkste is, of de geweldige diepte van den Rotterdamschen Waterweg, waardoor
het eb water sneller wegvloeit en al dadelijk stroomopwaarts lager waterstanden komen,
óf het zandbaggeren ten behoeve van Rotterdam, waardoor de rivierbodem daalt
en daarmee de waterspiegel. De eerste oorzaak stelt ieder tijdgenoot zich doorgaans
als blijvend voor, maar als men aan de mogelijkheid van verandering denkt, dan
denkt men zich die als nog grootere diepte van den Waterweg. In de tweede oorzaak
is krachtig ingegrepen. De Rijkswaterstaat verlengt de contracten met Rotterdam
niet meer Het is echter nog een open vraag, of dit de kwaal verhelpen zal. Het
diepe gat van Rotterdam naar zee is, zoolang ons volk de onderhoudswerken blijft
uitvoeren, een ondempbare put en zal volgens de wetten der terugschrijdende erosie
ook den rivierbodem stroomopwaarts verlagen. Mogelijk dus, dat het verbod van zand-
baggeren het euvel niet eens verhelpt, alleen zijn voortgang vertraagt. En brengt het
eenige baat, dan zal dit stellig eerst op den zeer, zeer langen duur merkbaar zijn.

In 1923 heeft de Nes dan ook weer veel geleden, zij het minder dan in \'21.

Hoe daden der overheid, als zij in strijd zijn met het rechtsgevoel van het volk,
het zedelijk gevoel verslappen, bleek me bij bezoeken in \'25 en \'26, toen ik op ver-
schillende andere plaatsen in of nabij de Neska waterstaatkundige ongerechtigheden
opmerkte, wel gering van omvang en gemakkelijk te verhelpen, doch nieuwe. Klein,
maar menschelijk, was daarbij de overweging: „Als een groote misslag geoorloofd is,
zijn geringe fouten vergeeflijkquot;. Dit is de vloek der booze daad, dat zij altijd gedoemd
is nieuwe booze daden te verwekken.

1) In hoofdzaak geschiedt dit ter wille van de kunstwerken te Vreeswijk en Vianen: de sluizen en de schipbfug.
Het is al zoo ver gekomen, dat de drempels der sluizen te hoog liggen voor de vaak voorkomende lage water-
standen, wat aan de diepstgaande schepen last berokkent. De schipbrug is gebouwd voor stroom alleen in de
richting naar zee. Op dagen, dat de vloed hier loopt, geeft dit moeilijkheden, vooral bij het openen en sluiten der
brug.

-ocr page 250-

De Nestakken. Aan de Westzijde geeft de Nesrag twee takken af. Beide gaan
naar ket Z. W., in de ricliting van den voormaligen hoogen boezem. Tot aan den
vliet ten Oosten van dien boezem zijn zij gemakkelijk te volgen. Het zijn echte klei-
ruggen. Met de lepelboor was het zand, dat er wel onder zal zitten, niet te bereiken;
zelfs in de slooten niet. Die diepe hgging van het zand en hun geringere afmetingen
kenmerken de Nestakken al terstond bij hun oorsprong als waterloopen van minder
vermogen. Tot aan hun oppervlakte bestaan zij hier uit blanke klei. Dit ontbreken
van veen wijst er op, dat zij tot een zeer jongen geologischen tijd bestaan hebben.
Daaruit volgt dan tevens dat ook de Neskronkel zelf tot in het Jong-Holoceen water
moet hebben afgevoerd.

De Noordelijke Nestak begint bij de sterke Noordwestelijke ombuiging van
den Nesrug. De Zuidelijke tak neemt dicht daarbij oorsprong, een 100 a 150 m. meer
naar den dijk toe. Mooi liggen in het landschap, als een samenhangend geheel voor
het oog, de golvingen der beide takken met die van den hoogen Nesrug als achtergrond.
Een sterke tegensteUing met de vlakke landen van de waard vormende, doet de groep
in schoonheid van lijnenspel niet onder voor de meest sprekende gedeelten van het
kommenlandschap ver weg.

De laagste tusschen de beide takken bestaat eveneens uit klei, maar deze is slap
en donkerblauw, blijkbaar onder organogenen invloed gevormd.

De Noordzijde van den Noordelijken tak, maar ook de Zuidzijde van den Zuide-
lijken tak duikt onder het veen weg. Afgesloten van de oppervlakte door het in deze
omgeving nimmer ontbrekende kleidek wigt dit veen aan weerszijden tegen de beide
Nestakken uit.

Naar den vliet toe wijken de takken een weinig uiteen. Aan de overzijde van den
vhet zijn ze niet zichtbaar. De beide weren tusschen den vhet en den hoogen boezem
zijn afgegraven ten behoeve van de boezemka. In den boezem merkte men, waarschijn-
lijk door dezelfde oorzaak, ook niets van ruggen, (in \'26 vonden de baggermolens er
de kleistrepen) en evenmin ziet men ze aanvankelijk aan de Opperduitsche (Lekker-
kerksche) zijde, waar twee kaden hggen, de boezemka en de polderka.

Wat meer beneden uit in Opperduit duiken zij weer op. Daar is hun karakter echter
gewijzigd, en komt overeen met dat van den Bovenbergschen rug: de fluviatiele af-
zettingen zijn door veen overwoekerd. Beide takken zijn typen van die waterloopen,
welke verloren gingen in het moeras, waaruit zij zich langzaam aan terugtrokken,
wat blijkt uit de terugschrijdende accumulatie.

Een opvallend verschil met Bovenberg zijn de weinige kwellen, die hier voorkomen,
ofschoon Opperduit overigens rijk is aan kweUen. De stijghoogte van het grondwater
is er groot. Wat kweUen betreft, staan de Nestakken dichter bij het karakter van het
uiteinde van den Lopikschen stroom in de Vlist en Stolwijk, waar de kweUen ontbre-
keu, maar de grond waterdruk ook veel geringer is. Aan de fijnheid van de afzettingen
der Nestakken, die al op Bergambacht blijkt, moet de weinige kwel worden toege-
schreven. Die fijnheid en de geringe watercirculatie dientengevolge zijn de oorzaken,
dat groote stukken zeer zwak of niet als rug zijn uitgepeld. Daar geven in den winter

-ocr page 251-

de molslioopen en enkele kleine openingen in het ijs het spoor nog aan. Zoo lagen al
dadelijk op Lekkerkerk in het verlengde van elk der Bergambachtsche gedeelten twee
kantkwellen en een middenkwel. Dit paar drietallen lag benoorden den Tiendeweg
en bezuiden den van \'12 tot \'26 weer tot hoogen molen bevorderden vroegeren mid-
denmolen. Zij stonden wel onder invloed van den waterdruk van den hoogen boezem.

Ten Noorden van den Tiendeweg merkt men dan nagenoeg niets meer, maar vrij
plotseling beginnen ten Zuiden van den Tiendeweg de ruggen, steeds nog in het ver-
lengde der gevonden lijnen. In de te construeeren verbindende schakels valt even
binnen den Tiendeweg, in de diepe sloot langs een akker, een kwelwak van meer dan
10 m. op.

De Zuidelijke tak is het duidelijkst tusschen de tweede en derde bruggesloot i),
en is daar ongeveer halfweg den Tiendeweg en den dijk.

De Noordelijke Nestak is als rug het mooist ontwikkeld tusschen de derde en
vierde bruggesloot. In elk stuk is hij daar te vinden, maar de slooten vriezen dicht.
Heel mooi is daar ruim halfweg tusschen de beide bruggeslooten een splitsing te zien.
De arm naar het Z. W. vormt de voortzetting van de oorspronkelijke richting, en wijst
naar de Opperduitsche school welke nabij het begin van de vierde bruggesloot staat.
De dijk wordt door den rug evenwel lang niet bereikt, evenmin als door die van den
Zuidelijken Nestak. De arm, die van de splitsing naar het N. W. gaat, de waard in
dus, is het verst duidelijk te volgen. Hij bereikt den Tiendeweg bij de „nieuwequot; vijfde
brug, en ook even over den Tiendeweg zijn nog sporen op te merken. Hoe ver hij zich
tusschen Tiendeweg en Wetering nog in den ondergrond voortzet is me niet bekend,
ook niet van den anderen arm en van den Zuidelijken Nestak.

De vorming van het Kleidek Verder beneden uit in Lekkerkerk, in Opperduit
langs de Lek beneden den Nes. en in Schuwacht, liggen enkele dichtgeslibde water-
loopen, die het me nog niet gelukt is te karteeren, en die in een wezenlijk opzicht
verschillen van de tot nu toe behandelde. Het waren jonge geulen, wat blijkt uit
het feit, dat zij geringe dikte hebben en op een grondslag van veen rusten. Kwellen
komen dan ook in deze fluviatiele strooken niet voor. Er is geen verbinding met den
zandigen ondergrond. Ook blijkt hun jeugd uit hun dwarsprofiel. Dit is aldus:
n. 1. in het midden het diepst, en vandaar naar weerszij-
den langzaam opstijgend. Bij de oppervlakte versmelten
de afzettingen met het alomtegenwoordige kleidek. Dit
is het profiel van een opbloeiend water, van een waternbsp;^^^

dat zich uitbreidt, en volkomen tegengesteld aan het
profiel der stervende wateren elders.

De versmelting met het kleidek, die ten slotte plaats greep, is op te vatten als
de voltooiing van hun uitbreiding zijwaarts, die reeds van hun ontstaan af begon
nen was.

De bruggen in den Tiendeweg geven een geschikte plaatsbepaling. Na de vierde brug is sinds \'89, toen blad
503 verkend is en sedert nooit herzien, een vijfde gebouwd. Deze ligt slechts een paar slooten voorbij de vierde.

-ocr page 252-

Zij zijn het, die inzicht geven, in het ontstaan van het kleidek hier. Bij het begin
van de toeneming van het vermogen der hoofdrivier werden eerst eenige smalle aderen
met rivierwater gevuld. Zeer waarschijnlijk bestonden zij reeds voor een kleiner of
grooter deel als afvoergeulen van het veenwater uit het moeras. Die nieuwe rivier-
loopen zetten tijdens hun uitbreiding steeds meer moeras onder water, en eindelijk
bracht de hoofdrivier het zoo ver, dat zij niet alleen bij enkele hoogste standen met
ehsaar vervloeiden, maar dat dit een veel voorkomend verschijnsel werd. Hun bestaan
schijnt eerst met het aanleggen der dijken geeindigd te zijn, waarmee ook de vol-
tooiing van het kleidek onmogelijk gemaakt werd.

Zij zijn tegenwoordig nog niet of nauwelijks als ruggen zichtbaar. Behalve aan
hun geringe dikte, en vooral aan verontreiniging met plantenresten, waarvan vaak
nog bewijzen aanwezig zijn door bruine kleur, hout, rietbladeren, kan dit ook hieraan
toegeschreven moeten worden, dat zij voor eenige eeuwen nog als laagten in het terrein
voorkwamen. Anders dan in het kommenlandschap, waar de natuur zelf nog aan het
bestaan der oude waterloopen grootendeels een eind maakte, en aldus het terrein al voor
het ingrijpen van den mensch tot inkhnken voorbestemde, kon hier de inklinking haar
werk pas beginnen na het voorbereidende werk van den mensch. Elders in de waard,
in het Beiersche en in den Achterbroek, hgt een kleistrook, die zelfs nu nog voor een
gedeelte lager hgt dan het veen daar.

In Opperduit is het terrein door de vele Pleistoceene uitingen, die daar naast deze
jongste fluviatiele voorkomen en door het uitspoelsel uit de waal aan het boveneinde
van het dorp, bijzonder moeilijk te verkennen. Ontwijfelbaar jong fluviatiele geulen
zijn gevonden tusschen de beide Opperduitsche Hoogten, en tusschen de Benedenste
Hoogte en den Vhet van Opperduit.

Uit de laatste streek is me een profiel meegedeeld, dat ik hier laat volgen om zijn
diepte en om zijn faciesafwijking. Het werd een groote veertig jaar geleden aange-
troffen bij het sloot schieten, dat toen nog veel gedaan werd i). De slootbodem, met
bagger bedekt, lag oorspronkelijk op normale diepte n. 1. ^ 1.50 m. — Z. P. = ruim
2 m. onder maaiveld. Eerst vond men 0.3 m. geel zand, dertig tree
breed. 2) Daaronder
0.5 m. blauw zand, dat rustte op 1 m. klei, en daaronder de darie tot onbekende

1) Thans weinig meer. De grond op die wijze voor bemesting verkregen zou door de hooge loonen te duur worden.
Men kan hetzelfde doel tegenwoordig goedkooper bereiken door kunstmest. En men krijgt de menschen van
nu ook moeilijk meer aan dit uiterst zware, vuile, en niet ongevaarlijke werk. Als de kistingen, waarmee de sloot
afgedamd is, bezwijken, of de grond buldert op, moet men een goed heenkomen zien te vinden.

Zooals de boeren het land aftreeën is een tree een meter.

Darie is in deze streken de naam voor het niet verweerde veen. Zij is dus het veen onder den grondwater-
spiegel. De tegenstellingen zijn, waar, zooals in het Perkouwsche veen, alleen organogene vormingen aanwezig
zijn, slechts de zwarte grond (teelaarde) d. i. het verweerde veen boven water, de bagger d. i. het
rottingsslik of sapropelium, die ontstaat op den bodem der slooten, en de m o o k. De laatste bestaat uit weinig
vergane plantenresten. Het is een lichte, slechts weinig samenhangende stof, waarin nog volkomen duidelijk ge-
heele bladeren enz. te herkennen zijn.

De volkstaal is hier sterker in de analyse dan in de synthese der begrippen, want het samenvattende woord
veen is nog vrij wel onbekend. Hoort men het gebruiken, dan maakt het sterk den indruk via de school uit de
boekentaal overgenomen te zijn.

-ocr page 253-

diepte. Naar beide kanten werd de kleilaag dunner, doordat de darie luchter kwam i).

De grootste diepte der klei was dus nagenoeg 4 m. onder het maaiveld. Het flu-
viatiel profiel toont in zijn drie vormen van onder af steeds toenernende stroomsnel-
heid. Het zand, verder in geen enkel dezer soort profielen bekend, kan verplaatst
Pleistoceen zand zijn uit de omgeving.

In het grootste deel van het benedengedeelte van Schu wacht zullen deze jonge
vormingen, die daar onder de geweldige massa uitspoelsel van de Bakkerswaal bedol-
ven zijn, en in de waal zelve vernietigd werden, nog lang onbekend blijven, mogelijk
wel voor altijd. Een drie of viertal zwakke ruggen zijn me echter nog bekend geworden
juist in de lijn Zuid-Noord, die raakt aan de Oostgrens van dit zand, dat is in de lijn,
die men kan trekken, halfweg tusschen den Vliet van Schuwacht en den Oostkant van
de waal. Ze verheffen zich niet meer dan 10 a 15 c.m. boven het terrein, en zijn maar
tot een breedte van 25 a 30 m. goed ontwikkeld. Ze liggen in hoofdzaak Oost-West,
en op onregelmatige afstanden min of meer evenwijdig aan elkaar. Twee bevinden zich
nog tusschen den dijk en de Kleine wetering. De eerste ligt ruim 200 m. ten Noorden
van den dijk, de tweede een honderd m. ten Zuiden van de Kleine wetering. De
derde komt pas over den Tiendeweg, terwijl van een mogelijke vierde zwakke aandui-
dingen werden gevonden net over de Wetering. Bij alle werd de stijging naar de zijden
toe van de grens tusschen veen en klei, het kenmerk bij uitnemendheid, zeer scherp
waargenomen. Bij de eerste werd zelfs de onderkant der klei in de ombuiging bereikt:
slechts 1.30 m. — Z. P. Bij de tweede en derde was deze op 1.90 m. — Z. P. nog niet
bereikt, terwijl bij de vierde de grootste diepte slechts tot 0.30 m. — Z. P. daalde.
De tweede en de derde, de sterksten dus, vertoonden vrij sterke organische invloeden:
in de derde kwamen vele stukjes hout voor, de tweede vertoonde een veenlensje van
20 c.m. dikte tusschen 1.05 — en 1.25 — Z. P.

Mooi komt in het geheel de afnemende fluviatiele invloed uit. Het veen tusschen
den dijk en den eersten rug was „vetquot;, ongeschikt om er turf van te maken. Het komt
overeen met dat van den lagen Nes, maar de verontreiniging met klei is iets minder.
Tot aan den Tiendeweg reikt het kleidek tot onder Z. P. Tusschen den Tiendeweg
en de Wetering valt zijn ondergrens samen met de grens tusschen lucht en water,
het bekende verschijnsel. Daarna reikt het kleidek niet meer tot het water. Toch strekt
het zich hier over de Wetering nog ver uit. Juist nog over de Veen bestaat het als een
venige klei van 15 a 25 c.m. dikte.

Dit laatste kan in deze streek evenwel een gevolg zijn van de overstrooming,
die mogelijk zóó ver nog wat slib heeft doen bezinken. Ook dat binnen den Tiendeweg
vrij wat heeremoes voorkomt en over den Tiendeweg niet, behoeft niet aan natuur-
lijk fluviatiele invloeden geweten te worden, daar het overstroomingszand dit ook
kan veroorzaken. De klei van den tweeden rug was nabij het oppervlak trouwens
door zand verontreinigd.

1) Ook deze laatste, zeer belangrijke, mededeeling is volstrekt betrouwbaar. Zij werd mij gedaan door een
mijner oudste, meest nauwgezette vrienden, toen ik deze jonge vormingen nog niet kende, en dus vreemd opkeek.
Hij hield vol, daar hij indertijd zelf mee den put gegraven had. Dat was aanleiding, dat ik in het terrein ging
zoeken, en daar zijn vorm van dwarsprofiel toen ook vond.

-ocr page 254-

Schuwacht, en Krimpen sluit zich daarbij aan, vormt wat kwel betreft een scherpe
tegenstelhng met Opperduit. De Kerkweg vormt ongeveer de grens tusschen de beide
gebieden. Schuwacht heeft nagenoeg geen kwellen, en Opperduit hgt vol. De over-
groote meerderheid daarvan zijn Pleistoceene kwellen, donkkwellen. Alleen boven
in Opperduit vindt men nog Holoceene kwellen, rugkwellen. De Nes, sterk, en zijn beide
takken, zwak, zijn de laatste vertegenwoordigers der Holoceene kwelbanen. Dan be-
gint het gebied, waar de riviervormingen van het Holoceen zijn neergelegd op een
veenbodem — behalve dan hier en daar een smalle zoom vlak langs de Lek of den
IJsel — en daarbij zeer fijn zijn, bijna uitsluitend klei, zoodat zij geen doortocht
meer geven aan het grondwater uit de diepte der Pleistoceene zanden. Bij het zoo-
even genoemde gebied langs Lek en Nieuwe Maas (Schuwacht en Krimpen) sluit zich
aan de geheele streek langs den Beneden IJsel, van den Linschotenstroom af. Die
streek is volstrekt kwelloos. Dat zij langs den IJsel zooveel langer is dan langs de Lek
wijst er op, dat de Lek reeds in den tijd der oude hydrographische toestanden een
belangrijker water was dan de IJsel.

De Krimpensche vloedruggen. In Krimpen i) vindt men een paar merkwaardige
sterke uitingen van den ouden stroom, bedoeld op blz. 221, vloedvormingen, waarvan
de bovenste zich grootendeels beneden in Schuwacht uitstrekt, terwijl de beneden-
ste zich waarschijnlijk ook nog in Schuw^acht voortzet. Op zich zelve al belangrijk,
winnen zij nog in beteekenis door de aanwezigheid van overeenkomstige, veel sterkere,
vormingen in het benedenste gedeelte van de Alblasserwaard.

Het zijn twee flink ontwikkelde ruggen. Beide gaan in N. O. richting de waard
m, waar zij langzaam aan in omvang afnemen, en ten slotte spoorloos verloren
gaan.

De bovenste der twee is als kleivorming, nog zonder verheffing boven het terrein,
te vinden tusschen het waalt je op de gemeentegrens van Lekkerkerk en Krimpen,
en de Korte ka, welke de oorspronkelijke poldergrens was, en nog steeds den toe-
gangsweg naar de Breeka vormt, die poldergrens gebleven is.

Het ontbreken van relief zal hier wel secundair zijn. Door den feilen stroom van
het water ontstaat bij een doorbraak steeds vlak achter een waal een laaggelegen zone.
En wat soms door het water niet weggeroofd was, kon bij het herstel van den hier zeer
sterk naar binnen verlegden dijk uiterst goed gebruikt worden.

In het Buitenland, dat door de verlegging van den dijk is ontstaan, en waar
eertijds de vereeniging met de Lek geweest zal zijn, is sedert zooveel klei opgeslibd,
dat de oppervlakte van het terrein er geen enkele aanduiding meer geeft van den
oorspronkelijken toestand. Zelfs in den ondergrond kan die toestand vernietigd zijn.
De drie waaltjes binnendijks moeten n.1. beschouwd worden als de resten van een
of twee groote walen, die buitengedijkt zijn, zooals ook met een groot gedeelte van de

1) Krimpen, zonder meer in de algemeene omgangstaal, is Krimpen aan de Lek. Wenscht men Krimpen aan
den IJsel aan te duiden, dan zegt men alleen ambtelijk den vollen officieelen naam, maar onder elkaar vroeger
steeds Tingenijsel (d. i. \'t einde van den IJsel), tegenwoordig vaak vervangen door de uitdrukking Den IJsel.

-ocr page 255-

Bakkerswaal gebeurd is. Daarna zijn de buitendijks gelegen gedeelten der kolken
langzamerhand door de rivier weer gebeel dichtgeslibd.

Binnen den tegenwoordigen dijk is de richting aanvankelijk liT. N. O. De Korte
ka wordt gesneden tusschen de gemeentegrens en de brug halfweg in die ka. Bij de
aansluiting van Korte ka en Tiendeweg aan de Breeka wordt de laatste bereikt. De
eerste paar honderd meter van de Breeka wordt dan gevormd door den rug, die hier
breed en hoog boven het terrein ligt — tot 1.15 m. boven Z. P. Een goede honderd
meter voor het verlengde van den Schuwachtschen Tiendeweg wordt door ombuiging
naar het N. O. de Breeka verlaten en gaat de rug schuins door het land Lekkerkerk in,
nog wel duidelijk, maar toch al lager. Waar hij dan den Tiendeweg kruist — tusschen
de eerste en tweede brug — is ook deze nog zeer opvallend hooger. Over den Tiendeweg
vermindert de rug snel in hoogte, en tusschen de derde en vierde brug een honderd-
vijftig m. benoorden den weg verdwijnt zijn klei, nadat een of twee stukken te voren
de verheffing al opgehouden was.

In het best ontwikkelde gedeelte van den rug bestaat deze uit witte, vette, stijve
klei, minstens tot 1.90 — Z. P., zoodat is vastgesteld, dat zijn dikte stelhg meer dan
3 m. bedraagt.

Aanzienlijk meer bedraagt deze niet. De bodem van den vliet langs de Meent, de
verbinding tusschen de Korte ka en den Schuwachtschen Tiendeweg, bestaat, ook
waar de vloedrug haar kruist, niet uit klei, althans niet uit zuivere klei. Tijdens de
verkenning van deze streek werd die vliet gebaggerd en uitgediept. Het allegaartje
van vele overgangen tusschen bagger, veen en klei, dat werd boven gebracht, bewees
de verzekering van den arbeider, dat een vaste bodem ontbrak. De vlietbodem is in
het diepste gedeelte meer dan 3 m. onder den waterspiegel.

Voorts kon vastgesteld worden, dat de uitwigging der klei is als van de jonge
afzettingen in Opperduit en Schuwacht.

Komt het dwarsprofiel dus in vorm overeen met dat van de opvullingen der
jonge geulen daar, ook de steunlaag is dezelfde.

Het groote verschil met die geulen is hier de hoogte van den rug, veroorzaakt
door de zuiverheid der sedimentatie. Daar men in de Alblasserwaard, op denzelfden
afstand van de zee, gedwongen wordt vloedwerking aan te nemen ter verklaring
van de geweldige plotselinge toeneming in capaciteit van de ruggen daar, zie ik alle
aanleiding dit hier ook te doen. Daarbij komt, dat van nabij de kruising van den Tien-
deweg af tot aan het einde van de sedimentatie benoorden den Tiendeweg toe, een
soortgelijke uitwigging van het lengteprofiel valt waar te nemen, als het dwarsprofiel
vertoont. Dit wijst er op, ten eerste, dat de geul van boven af niet door slibrijk op-
water werd gevoed, ten tweede, dat het rivierwater zich in den loop der tijden steeds
verder landwaarts in uitbreidde. Met andere woorden wil dit zeggen, dat het hier om
een oorspronkelijk veen water gaat, welks bodem door de slibafzettingen van den vloed
werd opgehoogd, en ook, dat die vloed eeuw na eeuw steeds hooger opliep.

1) Alle hier genoemde bruggen zijn van het Westen af geteld naar de eenige uitgave van blad 503, die van 1889.
Nu is er een brug meer.

-ocr page 256-

Dat die verovering van de moerasgenl door het buitenwater niet geheel regel-
matig ging, maar het karakter droeg van een strijd met wisselende kansen tusschen de
beide vormende elementen, moeras en rivier, wordt aangetoond door profielen nabij
den Tiendeweg, waar tot 1.90 - Z. P., zonder dat het veen zijn nadering nog aankon-
digde reeds vijf maal afwissehng van blanke en bruine klei werd gevonden: drie maal
blank, gescheiden door twee maal bruin. Mogelijk werd dit veroorzaakt door geringe
verplaatsingen van den stroomdraad, maar waarschijnlijker door plaatselijk tijdelijk
VCTzwakte stijging van de vloedhoogte. Dit is trouwens een algemeen verschijnsel
bij de vervorming der moerasgeulen tot kreken gevuld met rivierwater. Elders in
Schuwacht, en ook in Opperduit, merkte ik het eveneens op.

Hiermee kan de beschrijving van de Bovenste Kreek van Krimpen niet gesloten
worden. Tusschen de Kleine wetering en den Tiendeweg, nog voor de tweede brug-
gesloot, takt zich uit den hoofdrug een tweede rug af. Deze loopt in Oostelijke rich-
ting, met zwakke nadering tot den Tiendeweg. Hij bestaat uit zuivere klei en duikt
bij de derde bruggesloot onder het opspoelsel om de kooi weg. In het tweede weer
voor de vijfde bruggesloot - dit is de vhet ten Westen van de kooi, van den dijk naar
de Wetering ~ schijnt hij weer aangeboord te zijn, nog altijd tot de bereikte diepte
(1.90 — Z. P.) uit zuivere klei bestaande. Daar was de afstand van den Tiendeweg
nog slechts een 50 meter. Zeer waarschijnlijk hangt hij samen met een der vele ruggen
uit het Oosten van Schuwacht. Zijn richting sluit aan met die ten Noorden van den
Tiendeweg, en ook de sterkte van ontwikkeling komt overeen. Maar dan zou het be-
nedengedeelte van de Bovenste Kreek van Krimpen ook door opperwater gevoed
zijn, tenzij nog bleek, dat ook deze aftakking in de venen doodliep. Daarmee zou deze
dan tevens blijken de hoofdkreek te zijn.

De onderzoekingen, die noodig waren om het juiste verband vast te stellen tus-
schen de verschijnselen in het Westen van Schuwacht met die in het Oosten van
Schuwacht en in Opperduit, heb ik moeten uitstellen. Ook is me niet duidelijk de be-
teekenis van een kleistrook een 150 m. ten Noorden van den Tiendeweg in de omgeving
van de eerste bruggesloot. Ook daar is de klei zuiver en vertoont het jeugddwarsquot;^
profiel. Dit zag ik, toen men daar bezig was met sloot schieten, maar de onderkant der
klei werd in het midden niet bereikt.

Rekening moet gehouden worden met de mogelijkheid, dat van deze kleibanen
een aantal haar oorsprong geheel of ten deele aan vloedkreken verschuldigd zijn. Zoo
vermoed ik, dat de juist genoemde kleistrook niet gevormd zal zijn door een kreek,
waartoe het opwater zich reeds een geregelden, vrijen toegang gemaakt had, daar zij
te veel in de schaduw hgt van de Bovenste Krimpensche vloedkreek, maar dat zij zal
samenhangen met deze kreek, of met de nu te beschrijven volgende vloedkreek.

Meer naar beneden in Krimpen hgt een rug, die in zijn sterkste gedeelte even
krachtig ontwikkeld is als die van de Breeka. Het is de uitgepelde opvuUing van de
Benedenste Kreek van Krimpen. Het mooist is deze te zien op een 200 a 250 m van
den dijk, ten Noorden van het benedeneinde van de dorpskom, nagenoeg 500 m. boven

-ocr page 257-

de begraafplaats. De hoogte bedraagt daar 1.20 Z. P., de richting is N. O., en gaat
dus schuin door het land. De slooten loopen daar wel 200 m. door den rug, welks
breedte een goede 100 m. bedraagt. De klei is als die van den Bovensten rug, alleen is
bij verschillende boringen in de eerste nieter onder water zeer opvallend de groote
hoeveelheid onvergaan hout. De onderzijde ligt ook hier dieper dan 1.90 — Z. P.

Zeer snel neemt naar het N. O. hoogte en breedte af, en nog geen 800 m. van de
beschreven culminatie is in de omgeving van de sloot recht voor den toren van Krim-
pen, dat is de derde bruggesloot — de bruggen in den Tiendeweg van de Breeka af
geteld — de rug ook reeds in zijn lengteas sterk aan het uitwiggen. In die as bedraagt
75 m. ten Zuiden van den Tiendeweg op het weer ten Westen van de Torensloot
de kleidikte — Z. P. aan de Westzijde 95 c.m. en aan de Oostzijde 75 c.m. In beide
gevallen rust de klei bijna zonder merkbare overgang op het veen. Twee weer verder —
de Tiendeweg is tot op 25 m. genaderd — bedraagt de dikte — Z. P. aan de Westzijde
40 c.m., waaronder dan nog 20 c.m. een bruine overgang tusschen klei en veen, terwijl
van de Oostzijde geen klei meer is, doch nog wel 45 c.m. van de bruine overgangsvorm.

Benoorden den Tiendeweg waren in den ondergrond de sporen verdwenen, terwijl
de oppervlakte van het terrein daar geen teekenen meer kan vertoonen, doordat het
begraven is onder het opspoelsel van de Krimpensche doorbraak voor de Breeka.
Ook op den bodem der beide laatstgeboorde slooten ten Zuiden van den Tiendeweg
lag reeds veel los opgespoeld zand.

Tot nog toe hebben verschillende pogingen van eigen onderzoek en navraag, om
van het culminatiepunt uit den dijk te bereiken, geen resultaat gehad. Van dat punt af
maakt de rug een wending in N. W. richting. Drie weer verder is alles nog in orde,
hoogte 1.10 Z. P., kleidikte meer dan tot 1.90 ~ Z. P. Alleen is de breedte sterk
verminderd. Maar nog twee weer verder is wel duidelijk een hoogte zichtbaar, doch
onmiddellijk onder Z. P. begint prachtig veen.

In het terrein, dat ligt tusschen de culminatie, deze twee laatstgenoemde plekken
(dus naar het Westen), en den Polderweg — tegenwoordig den toegangsweg naar de
begraafplaats — is beshst geen verbinding met de rivier (de Bakkerskil) te vinden.
Hier vond ik niets dan veen onder kleidek. Toch twijfel ik niet, of de verbinding zal
gevonden worden, en het meest waarschijnlijk omtrent den bovenmond van de Bakkers-
kil. Het ontbreken van een rug daar, waardoor mijn zoeken er een vast aangegeven
richting moest missen, is te verklaren door afgraving voor den dijk. De ondergrond,
dien ik alleen daar niet heb onderzocht, kan achter het geheim nog altijd meedeelen.

Met andere dichtgeslibde geulen of killen is vrij zeker geen gemeenschap geweest, wat
de geringe lengte van den rug in aanmerking genomen, niet moeilijk viel vast te stellen.

Ware de verbinding met het buitenwater gevonden, dan zou deze rug, gezien
de cijfers voor de uitwigging, onaanvechtbaar voor het meest typische beeld van
vloedvorming kunnen doorgaan. Ook nu reeds meen ik hem als zoodanig te mogen
beschouwen.

Tevens kan nog een eigenaardigheid blijken, n.1. dat deze Benedenste Kreek van
Krimpen uit twee takken zou bestaan met een gemeenschappelijke uitmonding, een

-ocr page 258-

M w ^ •nbsp;algemeenen bouw van het land, en een korten

mt het N. W. Interessant zal het zijn om later uit te vorschen, of in het bestaan der
katste al IJselmvloed op den verticalen vorm van het moeras te bespeuren valt
De mvloed van deze rivier treedt n.l. slechts een weinig verder, in het Westen van den
Krimpenschen polder, al duidelijk op in het later gevormde kleidek.

is de wijze, waar-

den IJsel beneden de Vhst. op het kleidek zich ontwikkelde na te gaan langs
den IJsel. Niet alleen is langs den IJsel een enkele der ruggen forsch ontwikkell
maar het geheel breidt zich veel verder van de rivier af uit, tot flink in het veen
aan de oppervlaktequot; dat het geheele midden der waard inneemt, tot vrij ver i^ het
Perkouwsche veen dus. Door de tegenstelling met dit veen zijn de kleistrooken hier
veel gemakkelijker m kaart te brengen, dan op de plaatsen, waar zij vervloeien m het
kleidek aan de oppervlakte. Hierdoor is het reeds gelukt van die strooken een over-
zicht te verkrijgen dat voldoende is om ze als een samenhangend geheel, een stelsel, te
zien, wat langs de Lek volstrekt nog niet bereikt is.

Het Beiersche stelsel. De kern van dit stelsel wordt gevormd door een forschen
rug die door het Beiersche loopt, bijna in een rechte lijn, schuins door het land
gaat en wel nagenoeg m de richting Oost-West, met een afwijking van slechts
enkele graden naar het Zuiden, een afwijking, die m het terrein! dot zinsbedrog
onder invloed van de geermg van het land, den indruk maakt naar het Noorden
gericht te zijn Het toeval der verkaveling heeft gewild, dat de grenzen van het Beier-

n I .Zd hnbsp;Het begm is te vinden

in de griend het H f , d^ die een paar honderd meter ten Zuiden van de buurt aan

de buitenbocht Westzijde) van de Vaart gelegen is. Het einde bevindt zich op den

i;nbsp;^ \'nbsp;Achterbroek en Middelblok, aan elkaar

_ In de omgeving van de griend het Hofland ontstond de Beiersche stroom uit
mmst^een viertal wateren van gering vermogen, die alle uit de IJselstreek bij

Hofland en Kerkhof zijn namen uit de Middeleeuwen overgeleverd
sch?\' quot;If rtnbsp;\'\'nbsp;quot;nbsp;--nbsp;pe-oon in het Beier

-ocr page 259-

Haastrecht afkomstig, nabij den Gouwweg door achtereenvolgens samen te vloeien,

een grooter water vormden.

Bij den akker het Kerkhof schijnt de Beiersche stroom, na 3 k.m. een hoofdader
in het veen geweest te zijn, door splitsing zijn aanzien verloren te\'hebben. Verderop
zijn n. 1. niets dan geringe afzettingen bekend, en niet in de richting van den hoofd-
stroom gelegen.

In de 3 k. m. van zijn bestaan verloor de hoofdstroom nagenoeg geen water door
aftapping in veenspranken.

Dat het stelsel van den Beierschen stroom, als geheel beschouwd, tot hetzelfde
type van jonge wateren behoort als die onder Lekkerkerk, blijkt 1°. uit de geringe
dikte der kleilaag, die ook in het midden der bedding meestal niet onder 1.90 — Z. P.
reikte, 2°. uit het dwarsprofiel, dat overal uitwigging der klei naar de oppervlakte laat
zien, 3°. door soms, n.1. vooral bij de hoofdader, uitvloeiing tot een kleidek te laten
zien tot al meer dan een paar k.m. breedte, maar soms ook, n.1. bij de oorsprongsspran-
ken, doch vooral bij de vertakkingen, nog een scherpe grens te toonen met het veen
aan de oppervlakte, 4°. doordat die vertakkingen ten slotte zich oplossen in het veen,
en daardoor aanduiden, dat hun vermogen nog niet groot genoeg was om hun slib het
buitenwater weer te doen bereiken.

Op een gevonden merkwaardige afwijking van de onder 1°. genoemde bewijsgrond,
zal bij de bespreking van de hoofdader de aandacht gevestigd worden.

De Haastrechtsche kleistrooken. Van de vier (of meer) kleine spranken, waar-
uit de Beiersche stroom ontstaat, is er me nog geen enkele volledig bekend. Dit
wordt vooral veroorzaakt door de moeilijkheid ze na te gaan in het IJselkleidek
bij Haastrecht.

De bekende gedeelten loopen alle min of meer evenwijdig aan elkaar, met als
hoofdrichting N. O.—Z. W., en het is te verwachten, dat ook meer nabij den dijk

deze richting gevolgd zal zijn.

De eerste dezer Haastrechtsche kleistrooken is van de Vlist af bekend, van de
plek af juist tegenover den ronden romp van den steenen torenmolen, het eenige
overblijfsel van de zeven watermolens, waardoor tot voor eenige jaren de Vhst op den
hoogen boezem afgemalen werd. Net bij den kop van den Bilwijker weg, aan weers-
zijden van den weg, is dit begin. Dadelijk komt de rug alleen aan de Zuidzijde, en in
bijna zuiver Zuidelijke richting gaat het aanvankelijk door Hoog-Bilwijk, eerst naar
de tweede krom in den weg, dan naar de bocht in den Bergvliet, en vervolgens op
Laag-Bilwijk naar de vervallen eendenkooi in het Z. O. van dien polder i).

In de eerste weren ten Zuiden van het begin van den Bilwijker weg is de rug
vrij goed ontwikkeld — tot 2 a 3 d.m. boven het terrein — en al van den weg af zicht-
baar. De breedte bedraagt op het oog 25 a 40 m. De werkelijke breedte is niet aan te

Aan de afwijkende verkaveling zal die kooi steeds goed herkenbaar bhjven.

-ocr page 260-

ktTH^t^f\'! \'nnbsp;fquot;nbsp;geleidelijke versmelting met het

Seer ! l dnbsp;^ bestaan,

die zeer geleidelijk m de klei overging. Ook midden in de stroombaan was dit het geval

en daar alleen werd over een breedte van slechts een paar meter zuivere witte klei

aangetroffen, maar tot wd 1.5 m.-Z. P. Een paar kleine slingeringen worden gemaalrt

en langzaam aan verdwijnt elk relief. Halverwege de krom in den weg is elk spoo

uit het terrein verdwenen. Ook bij de krom - m de krom komt de kleistLk even\'aan

stijging valt op te merken en de breedte tot wel 60 m. toegenomen is. De Zuidzijde

van de klei valt nog een tiental meters ten Noorden van de bocht. Aan de overzijde i

rn de kooi de hoogte weer gestegen, en zelfs hooger dan bij de Vlist, door de gewone

sterkere sedimentatie m een dichtgeslibde ombuiging. Daar gaat n.1. de Zuidelijke
richting over m een Westelijke,nbsp;s onbsp;snbsp;ue iuiaeiijice

Niets dan bruine klei werd gevonden.

Het verslag van dit gedeelte van deze Eerste Haastrechtsclie kleistrook is wat

vafde TOstnbsp;fnbsp;- O» »\'«t karakter

van de Wist te bepalen. Een belangwekkende vraag is n. 1. de betrekking der jonge

kleistrooken tot de Vlist. Een onderzoek, of zij de Vlist ook kruisen, zoofis deCde
troombanen, leidde tot generlei beslissende uitkomst door de terreinmoeilijkheden
In den hoogen boezem aan de overzijde is n.1. de inklinking nog maar wein/ge jaren
begonnen, en kan dus nog geen rng zijn uitgepeld. Doordat er
nog niet veel landar-
beid IS verricht, is ook van den ondergrond nog zoo goed als niets bekend. Wel kan
als uitkomst van een zoeken in het wilde weg worden vastgesteld, dat in den boezem

Lnbsp;Wnbsp;geen kleistrook ligt. De beschreven strook kan

dus uit de Vlist oorsprong hebben genomen.

Jan de vervallen kooi op Laag-Bilwijk af is me de strook over een k.m afstand

Dan is ze me weer nauwkeurig bekend van de kruising met r\'en Bilwijker

Halt r. M ^ \'\' \'\'\'nbsp;™ g^®^«nbsp;stolwijk en

Haastrecht. Nauw merkbaar is de weg hier over slechts enkele meters gewelfd, net ten

iTt^JT rnbsp;Laag-Bilwijk. De richting blijft nog naar het Westen

Dan vol tnbsp;r\'nbsp;^^nbsp;d-^^lijk merkbaar hooger is.

Dan volgt een scherpe ombuiging naar het Noorden, maar van een verheffing in het

land 18 voor noch na de ombuiging iets te bespeuren.

Ten Z.W. van die ombuiging hggen, 100 a 150 m. beoosten den Gouwweg akkers
waarvan me op verschillende plaatsen een kleilaag van een paar meter dikte bekend

N w Lnnbsp;tnbsp;^^^^ G^ouwweg, meer naar het

N^V^ de krmsmg van Vaart en Lansing. Het verband met het Beiersche stelsel,

del^\'tnltBiSÏnbsp;quot;quot;T\'nbsp;-terscheiding, en is doorgegraven. Het evenwijdige ge-

-ocr page 261-

waarvan het wel een voorpost zal zijn, en als zoodanig merkwaardig genoeg, heb ik
niet kunnen vaststellen.

De omgebogen kleistrook dan volgt, wat slingerend, op eenigen afstand de rich-
ting van de ka, en buigt om naar het Westen, even voordat de ka zijn hoek naar het
Westen maakt, doch als de ka wederom in Noordelijke richting ombuigt, zet de klei-
streep zijn Westelijke richting voort tot nagenoeg aan den Gouwvliet, maar buigt
dan ook om. Ten Oosten en in de nabijheid van den Gouwvliet met een paar flinke
slingeringen nog eenigen tijd door het polderdeel het Hofland voortloopende, steekt de
strook nabij de bocht in den vhet deze over naar de griend het Hofland.

Voorbij de laatstgenoemde ombuiging van de ka, in welken hoek de Eerste Haas-
trechtsche strook even op de ka zelf wipt, zooals zij dat ook gedaan had net voor den
voorafgaanden hoek, wordt de ka gesneden door de Tweede en door de Derde Haas-
trechtsche strook. Op beide snijpunten is de ka een drietal d. m. hooger dan elders. Zij
zijn respectievelijk ruim 100 m. en ongeveer 500 m. ten Noorden van de aanraking van
de Eerste strook met de ka gelegen.

Beide laatstgenoemde strooken zijn afkomstig uit Beneden-Haastrecht, en komen,
na kruising van den Schenkel en de ka, in het N. W. van Laag-Bilwijk, waar de Tweede
me gedeeltelijk, de Derde geheel bekend is.. In het Hofland zetten zij hun onderhng
evenwijdige richting voort, en de geering van het land volgend, vereenigen zij zich
met de Eerste strook, beide op plaatsen, waar deze een bocht naar het Oosten maakt.
Daar is dan nog wat relief in het terrein, doch slechts omtrent een d.m.

De Vierde strook is nagegaan in het Z. W. van Beneden-Haastrecht, in het ver-
lengde van de buurt het Beiersche, dus ten Noorden van het dwarsstuk in ka en
Schenkel. Ook van haar loopt het bekende gedeelte N. O.—Z. W. en daarmee even-
wijdig aan de vorige strooken, en haar richting wijst naar de griend het Hofland.
Aan haar invloed schrijf ik het toe, dat in deze griend de fluviatiele verschijnselen
plotseling zoo sterk worden. Zij vertoont n.1. tot aan de grens van Beneden-Haastrecht
toe zuivere, witte klei, waarvan op 1.90 ™Z. P. de onderkant nog niet bereikt was,
en moet daarom beschouwd worden als de krachtigste der vier stroomen. Nabij den
Schenkel deed deze nog een flink stuk rug ontstaan. Jammer genoeg raakten we nog
niet halverwege het Beiersche en den Haastrechtschen Tiendeweg het spoor al bijster,
en een gids op Haastrecht werd alleen bereid gevonden, mits hem geruimen tijd van
voorbereiding gegund wordt.

Waar deze rug den Gouwvliet kruist — in de groote bocht van dien vliet — ziet
in den zomer door zijn invloed en door dien van de vereenigde andere drie kleistroo-
ken de waterspiegel geel door de bloemen van de watergentiaan (Limnanthemum
nymphaeoides Lk.), een echte kleiplant, die in de Krimpenerwaard zeer zeldzaam
is, en in den Gouwvliet bijna alleen hier en een paar k.m. naar het N. W. voorkomt.

Een meer voorkomende gidsplant, is de heeremoes (Equisetum arvense L.), welke
in die deelen van het Beiersche stelsel, waar de kleistrooken niet als ruggen herkenbaar
zijn, dikwijls goede diensten bewijst. Zij was vroeger veelvuldig, vooral in het schrale
hooiland, maar verdwijnt meer en meer, doordat zij op den duur niet bestand is tegen

-ocr page 262-

Daarom meen ik, dat aan het bedrag van meer dan 6.75 m. onder maaiveld geen
uitgebreide beteekenis gehecht moet worden, n. 1. niet wat den ouderdom van het
Beiersche stelsel in zijn geheel aangaat. Eer denk ik aan de mogelijkheid, dat in deze
omgeving een samentreffen van de oude en nieuwe hydrographie heeft plaats gehad.
Is dit zoo, dan is het volstrekt niet buitengesloten, dat het hier in de diepte afzet-
tingen zou betreffen samenhangend met den ouden Lopikschen stroom, die in Be-
nedenkerk onder het veen wegdook.

Hier volgen nog in dit verband merkwaardige oude gegevens.

Op 8 en 9 Augustus 1782 werden in het Beiersche elf van de 76 boringen verricht,
die uitgevoerd zijn naar aanleiding van de octrooiaanvrage voor vervening van het
middenstuk der waardi). Het verslag van die boringen werd als bijlage^) gevoegd
bij het advies aan Gecommitteerde Raden, dat gegeven werd door het college van
Dijkgraaf en Hoogheemraden. De verantwoording voor dat advies hetwelk een zeer
warme aanbeveling van de vervening was, werd echter slechts gedragen door de
kleinst mogelijke meerderheid van het college (4 van de 7 leden). Een even lijvig
tegenadvies werd opgesteld door de minderheid Bij de boringen waren twee com-
missarissen uit het college tegenwoordig, hetgeen op blz. 68 en 46 uitdrukkelijk ver-
meld wordt. Ook wordt nog van deze heeren gesproken op blz. 42, maar nimmer
worden zij met name genoemd, waardoor niet is uit te maken, of zij beiden tot de voor-
standers van het plan behoorden. Het zou anders wel de moeite waard zijn dit te weten,
want met die Beiersche boringen is het zonderling gegaan.

Door de gegeven plaatsopgave bij elk der boringen was ik in staat de boorpunten
of geheel nauwkeurig of voldoende benaderd te bepalen. Daardoor kon nagegaan
worden, dat in minstens negen van de elf gevallen de hoorders klei aan de oppervlakte
moesten aantreffen. Het verslag der boringen vermeldt echter nergens klei aan het
oppervlak. En in het advies van het college staat dan ook, dat alleen „slegte veen-
landenquot; ontgrond zouden worden.

Onder de „bovenaardequot; wordt steeds veen gevonden, dat „slikquot; in de boorstaten
genoemd wordt. Van een kleiprofiel, dat in den rug gevonden moest worden — men
heeft van de Dambrug geboord tot aan den Gouwweg, dat is langs de geheele Beiersche
buurt, zoowel de dubbele als de enkele — is geen sprake.

Hoe heeft men dat alles aangelegd?

Van de elf boringen zijn er maar twee uitgevoerd over het Noorden, waar vier
vijfde van den rug ligt, en die twee heeft men juist in het Z. W. van de Noordzijde
verricht, waar men op veiligen afstand van den rug 18. JVIet de negen boringen over het
Zuiden was de rug niet mis te houden, maar men heeft hem eenvoudig overgeslagen.
Toch blijkt zijn aanwezigheid nog uit de cijfers van de klei in de diepte, de algemeene

1797. Stukken betrekkelijk het verveenen van omtrend Twee Duizend Morgen Lands in de Crimpener-
waard, blz. 70 en 71.

Dit blijkt uit een uitdrukking der Stukken op blz. 46.
Geteekend en verzonden 4 Maart 1783. Stukken blz. 67 en 41.
Geteekend 4 Maart en verzonden 23 Juni 1783. Stukken blz. 103 en 78.

-ocr page 263-

varkensmest. Wel houden het vol haar verwanten de lidrusch (Equisetum palustre L.)
en de holpijp of brekel (Equisetum limosum L.) die nabij en in de sloot gevonden
worden, en eveneens uitstekende gidsplanten zijn, maar griUiger. Nu eens vindt men
ze bij, respectievelijk in, vele slooten niet, en dan weer vormen haar stengels dichte
massa\'s. Zoo b. v. aan den voorpost langs de Lansing.

Ook de kleur van het gras geeft van een kleistrook zonder relief nog aanwijzing.
Het gras is er dieper groen. Bovendien loopt het in \'t voorjaar vroeger uit, en wordt
door het vee bij voorkeur gegeten. Het is zoeter, zeggen de boeren, en voedzamer.

De Beiersche rug. Bij het reeds medegedeelde omtrent den hoofdrug van het Beier-
sche stelsel moeten nog een paar opmerkingen gevoegd worden.

De voormalige vijver — nog altijd een laagte — in de griend het Hofland is bijna
gevuld met een losse veensoort, waarin bladdeelen en andere plantenresten nog goed
te herkennen zijn, en die in deze streken mook genoemd wordt. Daaronder volgt eerst
witte en dan bruine klei, geheel normaal dus, maar de laatste rust op blauwe klei,
waarvan de onderzijde niet bereikt werd.

Na de kruising van de Beiersche buurt, wat plaats heeft in den knik tusschen de
Shmbrug en de Hekkebrug, vindt men in de lengte van de kleistrook twee ruggen,
soms drie, tot voorbij het Beiersche weegje. Deze loopen in hoofdzaak evenwijdig aan
elkaar. De Noordelijkste is meestal het sterkst ontwikkeld, maar lang niet altijd. De
laagten er tusschen hebben of een kleiig veen, of een venige klei. De oude kennep-
telers wisten de verschillen in grondaard tusschen de hoogten met betrekkelijk zuivere
en de laagten met onzuivere klei precies, en onderscheidden hier stugge en minder
stugge gedeelten, die zij bij het spitten van hun akkers leerden kennen. Aan weers-
zijden van het Weegje kan men enkele weren duidelijk drie ruggen onderscheiden.

In hoofdzaak is dit wel veroorzaakt door anastomiseerende splitsingen binnen
het kader van den Beierschen hoofdstroom zelf. Voor den Noordelijken rug zal daarbij
nog komen bijzondere voeding door een afzonderlijke sprank. In de streek ten Noorden
van bovengenoemden knik in de buurt, een 200 a 300 m. van den weg af, ken ik n.l.
een drietal stevige kleiplekken, meer dan 50 m. breed, welke blijkbaar van één stroom
afkomstig zijn. Daar ik verder Oostelijk hier nog niet in het land geweest ben, is het
me onbekend, of die sprank samenhangt met de Vierde Haastrechtsche stroom, dan
wel een afzonderlijke Vijfde vormt.

Op het weer aan de Oostzijde van het Weegje hebben wij in het midden van den
Zuidelijken rug tot 6.75 m. onder maaiveld geboord, en nog was de onderzijde der
klei niet bereikt. Alles was witte klei, alleen bevatten de onderste L75 m. wat houtvezels.

Die boring wijkt sterk af van de meeste boringen tot 1.90 —Z. P., want al werd
heel vaak daarbij de onderkant der klei in het midden niet gevonden, bij de meerder-
heid was dit wel het geval.

De totaalindruk was bij de meeste der kleiplekken, die dieper dan 1.90 — Z. P.
gaan, op grond van den profielvorm en van nadering van organischen invloed, dat
de klei niet aanzienlijk dieper dan 2 m. — Z. P. reikte.

-ocr page 264-

steunlaag van liet veen in de Krimpenerwaard. Deze cijfers zijn van West naar Oost
in voeten: 16, 16, 16, 14, 12, 10, 6, 6, 15. Over het Noorden
werd, aan den overkant
der drie boringen, die klei op 16 voet hebben, beide keeren klei op 13 voet gevonden,
wat klopt, want men is daar dichter bij den rug.

Aan de geschiedkundigen heb ik dit staaltje van ambtelijke voorhchting uit het
laatst van den regententijd niet willen onthouden. Ik kan in deze officieele boorstaten
niet anders zien dan bedrog. Het maakt in het terrein volkomen den indruk, dat de
Beiersche rug welbewust gemeden is. Ter verklaring kan wellicht dienen, dat op blz.
51 der Stukken blijkt, hoe reeds hangende dit onderzoek zwaar gespeculeerd werd
in grond.

In het tegenadvies der minderheid wordt met geen enkel woord bezwaar gemaakt
tegen de boorstaten i). Daar die minderheid misschien onder de commissarissen ver-
tegenwoordigd was, blijft de mogelijkheid nog bestaan, dat het college misleid is,
doordat handige speculanten de beide „veenluydenquot;, vreemdelingen uit Sluipwijk
en Kralingen, die met de uitvoering der boringen belast waren, zoo hebben doen boren,
dat niet gewenschte plaatsen vermeden weerden. Gelooven doe ik dit evenwel niet.
De lezing van het geheele advies van het college wekt in het hcht van het heden be-
schouwd sterk den indruk, dat het pleidooi der heeren adviseurs door eigenbelang
werd beïnvloed.

Moet in geschiedkundig opzicht nog eenige speling gelaten worden aan de be-
teekenis dezer boringen, in aardkundig opzicht staat die beteekenis volkomen vast.
Het betreft hier in den ondergrond een ouden, breed aangelegden rug. Niet verder
zijn me uitingen van hem bekend dan van de griend het Hofland af tot aan het Beier-
sche weegje toe. Daar voorbij zal hij zich maar weinig uitstrekken, zoodat de bekende
lengte een paar k.m. bedraagt.

Het samentreffen der nieuwe afzettingen met de oude
geeft een profiel als van een zandlooper, waarvan de bo-
venste trechter wel minder hoog, maar volstrekt niet
smaller is dan de onderste. De blauwe klei onder den
vijver van het Hofland kan de afsluiting der oude af-
^^^nbsp;zettingen, de bruine klei daarboven het begin der nieuwe

afzettingen zijn.

Ook aan de West- en Zuid-Westzij de van het dorp Stolwijk, aan welks Noord-
zijde de Lopiksche stroom heenging, komt in deze oude boringen stelhg die stroom
tot uiting. De drie boringen het dichtst bij het dorp geven klei op 8 voet, en die verder
naar het Westen op 11 voet (over het Noorden), op 13 en 15 voet (over het Zuiden

Ten Westen van het Beiersche weegje worden de jonge afzettingen eerst wel
breed — de boeren, die daar het meeste aandeel aan den rug hebben, zijn wat trotsch

1) Wel duikt in hun advies de uitdrukking „zeven duim kleyagtige Teelaardequot; op — Stukken, blz. 83 — maar
dat slaat op alle 76 boringen en is een grove onwaarheid van de andere zijde. De Beiersche gevallen meegeteld,
kan aan de oppervlakte niet meer dan 15 a 20 keer vermenging met klei zijn aangetroffen, eer minder.
Stukken, blz. 71 en 72. Op 12 September 1782.

-ocr page 265-

op hun land — maar zij verliezen het contact met de oude sedimentatie. Nog niet
ten volle 200 m. ten Westen van het Weegje boorden we van de ka met Middelblok
tot 200 m. ten Zuiden van de buurt, en troffen overal een kleidek aa,n, maar waren er
op 1.90 — Z. P. ook doorheen, of althans in een overgangsvorm gekomen, die meer
van veen dan van klei had. En zoo is die heele omgeving daar.

Diepere klei is me dan pas bekend in het Westeinde van den Achterbroek, over
het Noorden, nabij den voormaligen Westeindschen boezem. De af stand van de diepe
klei in het Beiersche tot daar is evenwel zoo groot, — hemelsbreed bijna 3 k.m. — dat
ik geen oordeel over den samenhang durf uitspreken.

Ook is getracht de verhouding der Beiersche klei tot de IJselklei vast te stellen.
Nergens vonden we, dat het kleidek geheel ontbrak, al wigde het in de grenzen uit tot
nauwelijks 10 c.m. In deze omgeving waren de stroomen dus al aardig op weg naar
de
voltooiing van het kleidek, dat zonder het leggen der dijken eens de geheele waard
ingenomen zou hebben. En juist in deze omgeving laat Staring de IJselklei weg.

Bij den ouden, hooggelegen kennepakker het Kerkhof, die zelf uit taaie, bijna
zuivere, klei bestaat, wordt de rug veel smaller, en konden de afzettingen feitelijk
weer niet doorboord worden, ook al werd het boorpunt gelijk met den waterspiegel
genomen. De veenlucht in het boorgat was daar evenwel een aanduiding, dat er geen
doorloopend kleiprofiel te verwachten is. De versterking der fluviatiele sedimentatie
staat daar blijkbaar weer in verband met een ombuiging van den stroom.

Voorbij het Kerkhof is de fluviatiele invloed niet meer als relief zichtbaar.

Over de mislukking om de voortzetting van den rug in zijn verlengde als kleistrook
op Middelblok te vinden wordt over eenige bladzijden gesproken.

De Boschrivier. Gevonden is een voortzetting in den Achterbroek in Z. O. richting,
en daar de rug uit het Oosten kwam, is dit nog al een grillige voortzetting, vooral als
het de eenige zou zijn. Daarbij versmalt zij tot minder dan ^ van de breedte, die onmid-
dellijk aan de ombuiging voorafgaat. Ook daarom meen ik, dat bij het Kerkhof een
splitsing waarschijnlijk is, en dat wij op Gouderak het spoor bijster zijn geraakt.

De tak in den Achterbroek kruist de buurt slechts 125 m. van den Schenkel af,
buigt dan om naar het Z. Z. W. en komt in het Beiersche Bosch bij het laatste. Weste-
lijkste, huis van die buurt, en buigt dan om naar het Z. O. het Bosch in. Dan houdt de
Boschrivier die richting tot de (Beiersche) Achterwetering gaat nog een honderd
meter over die wetering, en maakt tevens de laatste richtingsverandering, nu naar
het W. Z. W. Daardoor nadert zij, onderwijl een paar bochtjes makende, weer tot de
Achterwetering, die bij zijn uiteinde nog overgestoken wordt. Dan is tevens het Oost-
einde van den Achterbroek bereikt. In het Westeinde komt de kleistrook juist ten
Noorden van den Molenakker. Dan gaat zij weldra verloren maar splitst zich eerst

1) Deze naam ontving de kleistrook van het Kerkhof af tot haar einde in het Westeinde van den Achter broek
toe, omdat een tiental jaren geleden in het Bosch de eerste waarneming werd gedaan, die aanleiding gaf haar na
te sporen. Dat was tevens de eerste der waarnemingen ten behoeve van dit geschrift.
De Tiendwetering van de kaart.

-ocr page 266-

nog in tweeën. Verder dan tot halverwege den Molenakker i) en den Korten Kerkweg 2)
konden de beide takken, die iets tot de buurt naderen, als te karteeren strooken niet
gevolgd worden. Beshst moet echter ontkend worden, dat zij \'in die omgeving in het
moeras verloren zijn gegaan. Waarschijnlijk zijn niet aheen de wateren met de opge-
loste zouten nog verder gegaan en hebben deze de moerasvegetatie kunnen beïnvloe-
den, maar ook waren de zwevende stoffen nog niet geheel en al bezonken. Meer
Westwaarts is n.1. nog kleurverandering van het veen te bespeuren, die op slibbijmen-
ging wijst, zelfs tot in het Westen van de Wellepoort toe.

Dat in het Westeinde die oplossing komen zou, viel af te leiden uit de afnemende
dikte van de kleistrooken daar, meer nog echter uit haar steeds toenemende organi-
sche bijmengsels. Dit laatste is veel sterker dan het eerste. Zoo bereikte een paar weer
voor het gekarteerde einde dit mengsel van veen en klei nog een dikte van 90 c.m.,
terwijl even stroomafwaarts van het Kerkhof deze ongeveer 2.50 m. bedroeg.

Ook is een karakteristiek verschijnsel voor het naderend einde de lage hgging
der kleistrooken. Zelden is meer een hoogte te zien. Van een doorloopende rug is dus
heelemaal geen sprake. Hier en daar hgt de klei zelfs iets lager dan het terrein er naast.
Dit is o.a. het geval in een stuk schraal hooiland in het Bosch, dat als ongerept gebleven,
bijzonder bewijskrachtig is, daar hier geen menschenarbeid de schuld kan krijgen.
Het is de oorspronkehjke laagte, waarin het stroomend water zich bewoog, die zich,
dichtgeslibd, nog steeds als laagte afteekent, hoe zwak dan ook.

Eveneens is een karaktertrek van deze fluviatiele pioniers, dat zij links en rechts
geen kleidek vormden. Heel scherp is bijna steeds de afscheiding met het zuivere
veenland. Een sterken steun bij het zoeken biedt hierdoor dikwijls nog de heeremoes,
en soms de brekel. Deze groeit heel dicht bijeen bij de kruising met de Achterbroeksche
buurt, uitsluitend over het Noorden. Een heel enkele keer blijkt zelfs hier uit de cul-
tuur nog van het bestaan dezer andere geologische vorming. Op de kleistrook wordt n.1.
wel eens een akker aangelegd. Dan is men kort en krachtig het gras met heeremoes
kwijt, en teelt beter aardappelen dan in het zuivere veen.

Een paar kleine kleiplekjes buiten de strook van de Boschrivier bewijzen, dat de
stroomen in deze streek zich nog iets meer vertakten dan boven is aangegeven. Een er
van hgt in het Westen van het Bosch, over de Achter wetering, een paar honderd
meter ten Zuiden van de Boschrivier, in het land, dat schuins uitgeert tegen het
Stolksche land. Wat aanzienlijker is een strookje, dat een goede paar honderd meter
bekend is, ook ten Zuiden van de Achterwetering hgt, maar Oostelijker dan het vori-
ge en nabij de Achterwetering aansluit bij de Boschrivier. Volgens berichten zou het
uit den grooten Beierschen rug moeten stammen, wat me niet gelukt is vast te stehen.

1) Een klein, venig akkertje, ruim halfweg de Achterbroeksche buurt en de Graaf, waarop nog in de eerste
helft der 19e eeuw een korenmolen stond. Die afgelegen plaats was uitstekend geschikt om te smokkelen in den
tijd van den graanaccijns. Door de drie vlieten met verbindingsgangen er voor kon niet gedekte waar steeds per
schouw tijdig in veiligheid gebracht worden.

Deze wordt op de kaart foutief als een deel van den Achterweg aangeduid. De Achterweg is alleen het ge-
deelte tusschen den Achterbroek en Kattendijk.

-ocr page 267-

Het bekende stuk maakt den indruk een moerassprank te zijn, die uit het Oosten
kwam, en van de Boschrivier uit met kleishb opgevuld is.

»

De Zuidelijke kleiafzetting in Gouderak. De mislukte onderzoekingen op Middel-
blok naar de voortzetting van den Beierschen rug, wezen wel uit, dat die polder
in de omgeving van het Kerkhof sterk onder invloed van dien rug stond. Daar
is een flink ontwikkeld kleidek tot een halven meter onder water aanwezig, dat naar
den Tiendeweg dunner wordt. Binnen den Tiendeweg, naar den IJsel toe, neemt
het kleidek weer toe om daar dan nog grooter dikte te bereiken dan in het Zuiden
van den polder.

Aan de Oostgrens van Middelblok, bij den Snippejager, de kade met Kranepoort,
zou even binnen den Tiendeweg een rug beginnen. Deze zou zich over Kranepoort tot
ver in het Westen van Kattendijk uitstrekken, en zich sterk van den Tiendeweg af
bewegen. Bij een bezoek heb ik hem niet als zoodanig kunnen herkennen, en ook de
boringen gaven geen noemenswaard verschil met die in het kleidek buiten dien rug.
Dat was al meer naar het Westen van Kattendijk, waar die polder veel minder kleiig
is dan in het Oosten. Daar dit laatste klopt met een ruginvloed, die uit het Oosten
moet komen, is mijn plan daar eens \'s winters heen te gaan en te zien, of de mollen
gidsen willen zijn. Dan zullen boringen in den zomer wel het gewenschte resultaat
hebben, want het is zeer zonderhng, dat bij het Kerkhof geen voortzetting onder Grou-
derak zou zijn.

Het Kleidek in Gouderak langs In de vijf polders van Gouderak zijn me geen
de rivier, en in Ouderkerk.nbsp;jonge aftakkingen uit den IJsel bekend, die het

land ingaan, zooals onder Beneden-Haastrecht. Oude, verlande stroomen in de diepte
evenmin. De ouderdom ook van dit gedeelte der rivier wordt aangetoond door de reeds
op blz. 177 vermelde dikke kleilagen, wier begin van ontstaan zonder eenig bezwaar
tot het Oud-Holoceen gebracht kan worden. Dat de uitbreiding tijdens het Jong-
Holoceen ook voor dit riviergedeelte geldt, wordt, behalve door het normaal ontwik-
kelde kleidek, ook bewezen door een paar ruggen verder stroomafwaarts.

Deze liggen in het uiterste Westen van den polder de Nesse, welke een buitenge-
woon dik kleidek heeft in de binnenzijde van de groote IJselbocht bij Kortenoord,
maar in het gedeelte met deze ruggen heeft het kleidek weer geringe dikte. Zij verdwij-
nen nog benoorden den Tiendeweg tegen de Oostka van den in 1916 buiten gebruik
gestelden Perkouwschen boezem Niet alleen, dat ze in den boezem nu nog niet
uitgepeld kunnen zijn, maar ook in de toekomst zal dit moeilijk het geval zijn, doordat
de Oostka grootendeels, de Westka geheel geslecht is om er de belangrijkste deelen
van het boezemland mee op te hoogen. In het terrein ten Westen van de ka, onder
Ouderkerk, zijn geen verheffingen te zien, die als voortzetting der beide ruggen in de
Nesse beschouwd zouden kunnen worden.

Met Hooge Boezem, zooals op de kaart staat.

-ocr page 268-

In de Nesse zijn de twee raggen van het gewone jonge type. Ze hebben een bijna
Zuidehjke richting, hggen dicht bij elkaar en dicht bij den dijk. Van elkaar en van den
dijk zijn zij gescheiden door veen onder klei, en van beide breidt de klei zich over het
veen nit om met het kleidek samen te smelten.

De Vlist, en de Venen aan weerszijden: Als slotwoord over de Krimpenerwaard vol-
Perkouwsche veen en Polsbroeksche veen. gen hier mede opmerkingen over de Vhst.

Dit water meen ik te kunnen verklaren als het belangrijkste der vele veenwateren,
waardoor het moeras tusschen Lek en IJsel zich op deze rivieren ontlastte. In den
tijd der sterkste organogene uitbreiding strekte het veen zich bijna zuiver tot aan deze
beide stroomen uit, die toen een gering vermogen hadden. Slechts hier en daar is
thans aan de grondsoort op het oog waar te nemen, dat zij langs hun oevers smalle
randen veen, slechts enkele honderden meters breed, door bijmenging van een weinig
kleishb beïnvloed hebben. Veel breeder zijn de strooken langs de rivieren, wel drie
k.m., soms nog meer, waar op het gezicht geen kleideelen aanwezig zijn, maar het veen
toch nog onzuiver is. Die onzuiverheid veroorzaakt de slechte hoedanigheid der turf,
die van dit veen gemaakt wordt. Deze strooken hebben grooter breedte dan het klei-
dek. Het gebied, dat voor vervening geschikt is, is daardoor kleiner dan het terrein,.
waar veen aan de oppervlakte ligt. Bovendien hebben, ook tijdens de bijna onbe-
streden heerschappij van het moeras, de stroomen toch nog af en toe zwakke aderen
het veen ingezonden. Dit blijkt uit enkele lenzen onzuivere klei van weinig dikte, die
blijkbaar lange, smalle linten vormen, daar zij steeds in verschillende opeenvolgende
slooten te vinden zijn. Zij komen voor, geheel ingebed in het veen, tot ruim 3 k.m.
van de Lek af en ongeveer 1.5 k.m. van den IJsel. Daartusschen blijft dan een strook,
die in Perkouw nog 4 k.m. breed is, waar ze me niet bekend zijn, en ze dus zeer waar-
schijnlijk wel zullen ontbreken.

Bij deze mededeelingen over den veenbodem moet sterk den nadruk gelegd
worden op het feit, dat de invloed van de Lek grooter geweest is dan die van den
IJsel. Behalve uit gradueele verschillen, wat de onzuiverheid zelve aangaat, blijkt
dit uit de nog bestaande helling der Krimpenerwaard van Zuid naar Noord, welke van
die onzuiverheid een gevolg is. Die helhng is geheel in overeenstemming met die in
het Westen van de Lopikerwaard, waarvoor op blz. 198 cijfers gegeven zijn. Als scherp-
ste voorbeeld aan de andere zijde van de Vlist volgen hier de peilen van Lekkerkerk
1.58 —, van Perkouw 1.65 —, en van de Nesse 1.90 Bij den laatsten polder sluit
zich aan het peil 1.84^— van Kattendijk en het Westeinde van den Achterbroek
met Tienviertel.

Thans vormen die polders groote horizontale vakken die terrasvormig, met
treden, afdalen. Mooi is dit te zien langs de Graaf, de 2.5 k.m. lange rechte ka tusschen
Perkouw en den Achterbroek. Als met een liniaal afgesneden ligt daar aan de Lekzijde
het land gelijkmatig hoog en aan de IJselzijde even gelijkmatig laag. Oorspronkelijk
geologische verschihen bij deze lijn, die dit zouden kunnen verklaren, bestaan niet.
De natuur werkt niet met hniaaltjes.

-ocr page 269-

Het is menschenwerk geweest, dat deze terrassen deed ontstaan. Oorspronkelijk
was er een gelijkmatige, zachte helling van de Lek naar den IJsel. Toen de mensch
de polders maakte, en daarmee de inklinking deed ontstaan, was het bedrag der in-
klinking afhankelijk van het polderpeil. Aangezien in Perkouw het land gemiddeld
hooger lag dan m den Achterbroek, werd bezuiden de Graaf een hooger peil aange-
nomen dan ten Noorden. Zoo werd in den loop der eeuwen de Graaf een lijn van hoogte-
verschillen, terwijl op die lijn in den aanvang geen verschil te zien geweest is.

Een krachtig bewijs voor deze opvatting is het verschil in geaardheid van den
grond aan weerszijden van de ka. In de nabijheid van de Zuidzijde der ka hgt de
darie lucht en is de laag teelaarde dun, terwijl aan de Noordzijde de laag teelaarde
dik is. Natuurlijk, want even aan de Noordzijde van de lijn was het bedrag der in-
klinking grooter dan even aan de Zuidzijde. Sterk kwam dit uit bij het welig maken
van het schrale hooiland. Het polderdeel de Wellepoort behoorende tot het West-
einde van den Achterbroek was geheel schraal, evenals Perkouw tusschen de Tim
(Indamswetering) en de Graaf. Maar de Wellepoort luisterde veel sneller en beter
naar de toemaak dan het Noorden van Perkouw.

Geheel hiermee klopt, dat in het Zuiden van Perkouw de laag zwarte grond over
het geheel dikker is dan in het Noorden. In de Loet ligt de darie echter weer luchter,
een tegenstelhng, die eensluidend is met die, welke langs de Graaf voorkomt.

Dat onder Lekkerkerk langs de Lek een dikker laag teelaarde voorkomt dan
over de Veen en in de Loet is wel in overeenstemming met het algemeene beeld van
de waard, maar mag toch niet gelden als bewijs voor de helling van het oorspronkelijke
veen, daar die laag teelaarde onder invloed van het kleidek staat. Om dezelfde reden
mag het toenemen van de teelaarde in de nabijheid van den IJsel ook niet gelden als
een bewijs van het tegendeel.

Wat nu de Vlist betreft, mag uit het bovenstaande met zekerheid afgeleid worden,
dat het natuurlijke, ongebreidelde moeras aan weerszijden van dit water een helling
bezat van de Lek naar den IJsel. Stellig kan dus aangenomen worden, dat dit water
hep in de richting Schoonhoven—Haastrecht, en niet omgekeerd. Dat het een water
geweest is, dat slechts aan één einde gemeenschap met het buitenwater had, een oor-
spronkelijk veenwater, blijkt nog uit den tegenwoordigen toestand, die zeer duidelijk
een oude vrije uitmonding in den IJsel laat zien, terwijl in het terrein boven den Zuide-
lijksten der beide Langeraksche molens i) geen spoor van een natuurlijke voortzet-
ting der Vhst te vinden is. Bij die molens zal dus het begin van het water geweest zijn,
een veenwater zonder gemeenschap met de Lopiksche wetering en met de Lek. Een
veenwater, en toch door zijn plaats van oorsprong geen zuiver veenwater, zooals er
zooveel ergens in een niet toevallige laagte van het veen begonnen. Daarvan zullen
ten Zuiden van de Lek verschillende voorbeelden behandeld worden.

De oorsprong van de Vhst hgt n. 1. slechts even ten Zuiden van den Bovenbergschen
rug, waarschijnlijk slechts enkele tientallen meters en hoogstens een paar honderd

Vergelijk blz. 218/219 en blz. 220.

-ocr page 270-

Fig. 43. Deze teekening geeft een tegenstelling van de vele gevallen, waarin de plaats van een dorp door geologische factoren bepaald
is. Hier hebben de pioniers het moeras zonder eenige hulp der natuur, zelfs ondanks de natuur, voor een menschelijke nederzetting
geschikt moeten maken. De plaats is langs de grens van Lekgeering en IJselgeering, op een geheel toevallige plek in den polder. Daar-
uit krijgt men den indruk, dat de pioniersarbeid begonnen is met het ontwerpen der wegen, en dat daarna pas de verkaveling volgde.

Voor de ophooging van het dorp zijn diepe veenputten (tot meer dan 2 a 3 m.) en breede, diepe slooten gegraven. Om de kerk
heeft de inklinking de hoogte nog niet geheel kunnen doen verdwijnen. Door de verlaging van het polderpeil worden waarschijnlijk de
fundeeringswerken aangetast, en zakt de toren scheef, als voor eenige jaren te Zunderdorp. Op alle oude erven ligt een dikke laag
teelaarde, ook op die der hofsteden buiten het dorp. Achter elke oude boerderij ligt dan ook een veenput. De eerste en de laatste hofstee
in het Oosteinde van den Achterbroek staan nog op hoogten, vooral die van de eerste is nog heel gaaf. Daar tusschen in heb ik bij ver-
bouwing der woning zulk een terp zien afgraven. Ze bestond uit een gelijkmatige massa teelaarde, zonder gelaagdheid en zonder
cultuurresten, alsof ze in één keer was opgeworpen.

Niet elke uitgraving, en ook niet altijd de geheele diepte, mag op rekening van de bewoonbaarmaking der streek gesteld worden. Er
is altijd, ook nu nog, op kleine schaal darie getrokken voor turf voor eigen gebruik.

De put achter het laatste huis aan de Oostzijde van het dorp bestaat niet meer. Mijn vader heeft hem al meer dan dertig jaren
geleden laten dichtgooien. Hij stond echter nog op de kaart van het kadaster en is zoo op de teekening gekomen. Volgens de familie-
overlevering is daar nog meer water geweest, dat mijn overgrootvader reeds gedempt heeft. Zoo zijn al veel putten verdwenen. In de
buurt het Oosteinde, buiten de teekening, heb ik vlak langs den weg, ook een dertig jaar geleden, twee putten zien dichtwerpen.

-ocr page 271-

meter. Daar, bij de plaats van de twee Langeraksche molens, was een plek van nature
voorbestemd tot uittreding van den grond waterstroom, die van de Lek kwam. Op
blz. 214/215 zijn een paar voorbeelden gegeven, hoe de kwel in deze ^treken in het alge-
meen voorkeur heeft voor de Lekzijde van een rug, de zijde, waar het water vandaan
komt. En ook in den oertijd denk ik me, zij het vooral nabij de rivier en bij water-
standen boven normaal, een waterbeweging door den zandondergrond, die van de
rivier uitgaat. Bovendien was de genoemde plaats bij de molens nog in het bijzonder
voorbestemd bij uitstek vochtig te zijn, doordat hier de Bovenbergsche fluviatiele

SCHARRELEZOOISPUT.

strook een bocht maakte, een zachte buitenbocht. Ook in dit opzicht staat de Vhst
niet alleen, maar stemt overeen met de Noordeloos en de Alblas, die bij bochten van
den verlanden Overlekschen stroom oorsprong nemen. In bochten wordt een wat
grover sediment afgezet dan in de rakken, de rechte riviergedeelten.

In haar loop onderscheidde de Vhst zich in geen enkel opzicht van de vele veen-
wateren in en buiten de Lekstreek, waarvan inzonderheid de Alblasserwaard er verschil-
lende telt. Haar kronkelingen, de grillige verwijdingen en versmallingen getuigen er nog
van, hoe haar traag water moeizaam zijn weg zocht door het moeras, hoe haar loop
meer had van een aaneengeschakelde reeks veenplassen dan van een eigenlijke rivier.

-ocr page 272-

Daarna kwam de toeneming van het vermogen der rivieren van deze streken in
het Jong-Holoceen. Van den mond uit drong bij veel op water het slibrijke water de
Vlist op, zette heinde en ver de venen onder water en zal wel samengevloeid zijn met
het water, dat dan van de Lek uit de Lopiker wetering inging.

Dat die waterbeweging van den mond der Vhst uit oorsprong nam, wordt uitge-
wezen door de richting van de Eerste Haastrechtsche stroom, en de afneming der
afzettingen van dien stroom naar het Zuiden toe.

Dat de Vlist, zelfs in dien tijd, geen doorgaande stroom werd met vrije gemeen-
schap ook met de Lek, wordt waarschijnlijk gemaakt door het sterk organogene be-
standdeel van haar klei. Het kleidek langs haar oevers is nog onzuiverder dan het
kleidek in de Krimpenerwaard langs de Lek en den IJsel. Geen opvallend verschil
bestaat er tusschen het gehalte aan klei langs de verschillende deelen van de Vlist.
Dit wijst er op, dat wanneer alles langs de oevers blank stond, er ook een breede ver-
binding was met het Lekwater, dat dan de hehing volgende, het water van de Vhst
weer terugstuwde naar den zwakkeren broeder, den IJsel.

Hoewel door de flauwe overgangen de grenzen niet scherp vastgesteld kunnen
worden is de gezamenlijke breedte der beide kleistrooken toch op meer dan 4 k. m. te
stellen. Daardoor worden nu het kleinere Polsbroeksche veen en het grootere Per-
kouwsche veen van elkaar gescheiden.

De breedte der kleistrook is grooter in den Krimpenerwaard dan in de Lopiker-
waard. Daar de bodem met de richting der hoofdrivier meehelt, is dit volkomen
begrijpelijk. Zoo wordt ook de Noordwestelijke richting van de Vhst bepaald door de
twee componenten, die hier de helling van het terrein bepalen n.1. het hellen met de
hoofdrivier mee en het hellen van de hoofdrivier af.

In die Vlistklei zijn enkele plekken scherper geteekend, alsof zij deelen zijn van
waterloopen, waaruit dan, als langs Lek en IJsel, de vorming van het kleidek plaats
greep. Zoo is zeer bekend een kleiakker, omtrent halverwege in Bovenkerk aan de
Zuidzijde van de buurt. Dit kan in betrekking staan met de Eerste Haastrechtsche
stroom. De afstand van de vervallen kooi in \'t Z. O. van Laag-Bilwijk is niet groot
meer. Buiten de Vhstklei komt in Koolwijk een dergelijke akker voor als in Bovenkerk,
ook over het Zuiden. Daar in Bovenkerk over het Zuiden bij het uitdiepen der slooten
nu en dan kleistreepen worden gevonden kan de Koolwijksche klei zeer goed samen-
hangen met de Bovenkerksche. Kloppen doet, dat de akker in Koolwijk veel meer
organische bestanddeelen bevat dan die in Bovenkerk, zoodat deze er zelfs de hoofd-
massa van uitmaken. Eigenaardig, maar licht verklaarbaar is, dat dan verder op in
Koolwijk de „kleistrookquot; als aaneengesloten geheel bekend was. In Bovenkerk teekende
zij zich tusschen het kleidek n.1. niet scherp af, en wel in Koolwijk tusschen het veen,
hoe sterk het kleigehalte van de strook ook afnam. Het doet mij leed, dat een oud
Koolwijker, die het land daar zeer goed kende, en die eerst door ziekte verhinderd
was mij bij het karteeren te begeleiden, nu overleden is.Volgens hem zou de strook
zich over het Zuiden van Koolwijk, gemiddeld een tiental meters breed tot naar
Zuidbroek uitstrekken, en bij het maaien in het schrale hooiland goed merkbaar

-ocr page 273-

geweest zijn. Thans, nu alles welig is, valt geen verschil in plantengroei meer op.

De Vhst is nog juist ontsnapt aan de opvulling. Wel is op haar bodem al veel
klei afgezet. Daardoor vindt men van afstand tot afstand groote plekken met de water-
gentiaan, die in de aangrenzende polders, in de slooten met veenbodem, niet voorkomt.
De talrijkheid van deze plant in den Polsbroekschen Kerkvliet moet toegeschreven
worden aan den ouden Lopikschen stroom, die zoowel het gedeelte vóór Polsbroek, als
dat er voorbij kruist, het laatste zelfs met twee takken. Beide onderdeden van dien
vhet zijn gegraven en de zwakke, teekenachtige bochtjes van den Slangeweg danken
hun bc..taan niet aan een natuurlijk water, dat dan een zijstroom van de Vlist geweest
zou zijn.

D. Het Gebied der Beneden Lek ten Zuiden van dat riviergedeelte, benevens dat van
de Linsehotentakken, ten Zuiden van de geheele tegenwoordige Lek.

Indeeling van het gebied. Bezuiden de Lek, in de Alblasserwaard en de Vijf-
heerenlanden en het daarbij naar boven aansluitende gebied beneden Kuilenburg,
heeft de natuur het beeld der oude hydrographie met soberder — en toch forsche —
lijnen geteekend dan aan de overzijde. Door dezen betrekkelijken eenvoud, maar vooral
doordat aan de Zuidzijde van de Lek de vorming van het landschap door dezelfde fac-
toren beheerscht is als aan de Noordzijde, kunnen de volgende uiteenzettingen be-
knopter zijn, dan de voorafgaande waren.

De verdwenen opbouwende stroomen kunnen in deze streek tot een drietal groepen
worden gebracht. De stroomen der groep van den Overlekschen stroom en den Vijf-
heerenlandenstroom, en die van de groep van den Broekschen stroom en den Over-
waardstroom, gaan in deze volgorde uit van de Lekzijde, terwijl het Lingestelsel be-
hoort tot de tegengestelde zijde.

Daarnaast is sterk, overwegend zelfs, de rechtstreeksche, jonge invloed van de
wateren, die thans de Lek vormen. Mede om dien invloed te doen uitkomen wordt de
streek zooveel mogelijk behandeld in drie strooken, die bepaald worden door de oude
hydrographie en van Oost naar West loopen, en wel te beginnen met de Noordelijke.
Daartoe is het noodig den Overlekschen stroom pas te bespreken na den Vijfheeren-
landenstroom, en zelfs nog na den Broekschen stroom en den Overwaardstroom.
Wel neemt hij het meest stroomopwaarts oorsprong, maar zijn gebied vormt het
middelste der drie te onderscheiden strooken.

De Vijfheerenlandenstroom. De Vijfheerenlandenstroom begint nog ten Oosten
van den Dief dijk. Zijn oorsprong ligt in het gedeelte van Goolberdingen tusschen
het werk aan het Spoel en het fort Everdingen, dus ten Westen van de groote
hofstee het Zand, die onmiddellijk boven het werk aan het Spoel ligt. Ten Oosten
van die hofstee begint de Overleksche stroom. Deze twee stroomen komen zelfstandig
uit den Linschotenstroom.

-ocr page 274-

Opstuwing oorzaak van zijn aftakken. Aanvankelijk leek me de mogelijkheid even-
wel niet uitgesloten, dat de beide stroomen over een korten afstand, althans
tijdelijk, hadden samengevloeid. De Lekdijk heeft n. 1. tusschen de oorsprongplaats
der beide stroomen een doorbraak gehad, en de naam het Zand der hofstee daar
IS den ook niet ontleend aan het zand in de diepte, maar aan het zanddek, dat het
uitspoelsel er vormt. Dit zand vormt er een laag, die in maximum 1 m. a 1.20 m.
dik is. Het is fijn materiaal en vrij van grind i). Tijdens de mobilisatie, toen gebouwen
en boomen ten behoeve van het werk aan het Spoel en het fort Everdingen tegen de
vlakte lagen, is er veel graafwerk verricht, en daarbij bleken de greppels in de onder-
liggende klei bijna steeds nog herkenbaar. Alleen vlak bij den dijk waren door den feilen
stroom de sporen uitgewischt. Onder die klei, thans weer onzichtbaar, kon het geheim
hggen, of het zand van beide rivierarmen vereenigd of gescheiden uit den hoofd-
stroom stamt. Gebleken is, dat het laatste het geval is.

Het loonde de moeite dit vast te steUen, daar het hier een der meest merkwaar-
dige plekken van den Linschotenstroom betreft. De hoofdstroom maakt hier immers
tevens zijn splitsing in twee ongeveer gelijke takken, den Blokhovenschen en den
Everdmgschen De Overleksche stroom komt nog uit den onverdeelden Linschoten-
stroom, maar de Vijfheerenlandenstroom ontstaat reeds uit den Everdingschen tak.

Al die splitsingen wijzen er op, dat hier een kritiek punt geweest is. Nog blijkt hier,
volgens het lengteprofiel van de Rivierkaart, een knik te bestaan, ondanks het nivel-
leerend werken van de bedijking eeuwen lang, thans nog versneld door de moderne
normaliseering. Veilig mag men daarom aannemen, dat in den natuurtoestand de
knik grooter was, en deze als oorzaak der sphtsing beschouwen.

Later zal uiteengezet worden, dat het koppel van den Broekschen stroom en den
Overwaardstroom ook aan een knik zijn ontstaan dankt, en hoe ook daar neven ver-
schijnselen voorkomen. Daar verklaar ik den knik als ontstaan door vloedwerking:
het IS de streek, waarvan aannemelijk te maken valt, dat daar de vloed nog kwam.
Daarom meen ik, dat de knik, waardoor de splitsingen beneden Kuilenburg ontstonden,
toegeschreven kan worden aan de opstuwing van het rivierwater. En zooals van den
benedensten knik aangetoond kan worden, dat hij ten Noorden en ten Zuiden van de
Lek op de overeenkomstige plaatsen van de delta — gelijken afstand van zee - steeds
gevonden wordt, zoo heeft ook deze bovenste knik zijn aequivalent. De belangrijke
stroomsphtsing in de buurt van Ultrajectum schrijf ik aan denzelfden factor, op-
stuwing, toe.nbsp;\'

Zijn loop tot en met den Diefdijk. Waar de Vijfheerenlandenstroom, vrij van het
zanddek om de hofstee het Zand, en los van den stamstroom, als zelfstandige vor-
ming te herkennen valt, d. i. nog ten Oosten van de inundatiegracht van het fort

Die fijnheid wijst op uitspoeling van randafzettingen van een stroom, en is dus in overeenstemming met
de vroeger gegeven voorstelling, dat de hoofdbaan van den stroom hier op den Noordelijken oever geloopen zou
hebben. Zie blz.
125 e.v., inzonderheid blz. 129.

Zie blz. 125.

Zie blz. 276.

-ocr page 275-

Everdingen, blijkt hij den korten afstand naar den Diefdijk een richting naar het
Z. W. te hebben. In het terrein is hij door de nabijheid van den onverdeelden Lin-
schotenstroom met den Kuilenbnrgschen stroom, en van den Everdingschen tak,
nog niet zichtbaar. De breedte is groot. In het midden bestaan over een paar honderd
meter de bodems der ondiepe slootjes
alle uit zand, en het tentijzer voelt zand — tot
3.50 m. onder Z. P. — over een dwarsprofiel van meer dan 700 m. Langs den Diefdijk,
die den stroom schuin kruist, is dit over bijna 1200 m. het geval. Naar het Noorden is
dit zand duidelijk door een inzinking, opgevuld met klei, waarin al eenige veenin-
vloed, van het zand van den Linschotenstroom gescheiden. Die Noordgrens hgt ruim
halfweg de Zwarte Kraai en het fort, n.1. 400 m. van de Zwarte Kraai af. Langs den
Lekdijk heerscht dan weer het zand i). Naar het Zuiden valt voor het tentijzer de
zandgrens van den Vijfheerenlandenstroom bijna 800 m. van de Zwarte Kraai af.
Juist aan weerszijden van die Zuidgrens zijn in 1880 een drietal boringen verricht
aan of bij den binnenteen — de Westzijde — van den berm. Het zijn de eenige boringen,
die buiten het dijkhchaam bekend zijn Zij zijn uitgevoerd in de omgeving van
dijkpaal 6, die 850 m. ten Zuiden van de Zwarte Kraai staat, en waren genummerd
als 95, 96 en 97. De profielen zijn:

Nummer 95, op 750 m. ten Zuiden van de Zwarte Kraai. Maaiveld 0.93 m. A. P.

Van maaiveldnbsp;tot 0.87 m. — A. P. : klei.

„ 0.87 m. — A. P. „ 5.17 m. — „ : zand.

Nummer 96, op 1000 m. ten Zuiden van de Zwarte Kraai. Maaiveld 0.55 A. P.

Van maaiveld totnbsp;A. P.: klei met veen.

A.P. „ 2.00 m. — „ : slappe blauwe klei.

2.00— „ 2.91 m. — „ : slappe klei met zand.

2.91— „ 6.20 m. — „ : zand.

Nummer 97, op 1025 m. ten Zuiden van de Zwarte Kraai. Maaiveld 0.75 A. P.

Van maaiveld totnbsp;A. P.: veen.

A.P. „ 2.75 — „ : slappe blauwe klei.

2.75— „ 3.15 — „ : klei met zand.

3.15— „ 6.05 — „ : zand.

Bij deze boringen moet opgemerkt worden, dat bij een dijk nabij het maaiveld
nagenoeg nooit de oorspronkelijke toestand heerscht. Inzonderheid geldt dit voorno.
97, die een paar meter buiten den teen verricht werd. Ook daar heeft het veen een
kleidek gehad. Nadert men den Diefdijk uit den polder Over Zijderveld, die een prach-
tig ontwikkeld kleidek heeft, dan valt steeds die afgraving op.

Zijn loop over den Diefdijk tot In Over Zijderveld en in Neder Zijderveld blijft
bij de êrens van Achthoven. de richting Zuid-West. Doordat het organogene ele-

1) Het Lekrapport vermeldt hier vier boringen. Van de twee binnenste wordt vermenging der klei met veen
opgegeven, bij de buitenste is daar geen sprake van en komt het zand reeds onder een kleilaag van omtrent twee
meter.

De heer J. J. Blok te Heukelum, dijkopzichter van de Commissie voor Gemeene Belangen, was zoo vrien-
delijk deze uit het archief op te diepen en toe te zenden.

-ocr page 276-

ment m het landschap aan weerszijden sterker gaat spreken, is aan deze zijde van
den Diefdijk de stroom zeer dnidelijk als rug uitgepeld. De hoogte bedraagt tot 1 20 m
boven Z P., en een 40 a 50 c.m. boven het terrein. De zichtbare breedte is weinig
mmder dan 400 m., maar is onmogelijk scherp aan te geven, doordat de hoogte met zeer
lange gloonngen in het vlakke landschap overgaat.

Duidelijk is in Neder Zijderveld een laagte te zien tusschen dezen rug en dien
gevormd door het opspoelsel uit de wiel de Waai. De geringste afstand bedraagt

Het dorp Zijderveld ligt geheel op den rug i). Voorbij het dorp, bij het begin van
de Zijderveldsche steeg, neemt de stroom de Westelijke richting aan, die hij behoudens
eenige bochten, tot zijn einde ten Oosten van Ameide, behoudt. In de omgeving van
Zijderveld draagt hij nabij de woningen nog wat boomgaarden. Overigens, zLwel
voor als na Zijderveld, is alles grasland, evenals het land buiten den rug, dat daaren-
boven nog grienden heeft. De afzettingen in den ondergrond bij Zijderveld bestaan
uit matig grof zand. Nergens wordt bij graafwerk zelfs maar fijne grind gevonden
geheel in overeenstemming met den kalmen aard van dezen stroom, die nabij Ameide
geen of bijna geen kracht meer had zijn afzettingen met die van de Beneden Lek
te vereenigen. Toch zijn de afzettingen in de omgeving van Zijderveld nog grof genoeg
om bij vorst nagenoeg alle slooten te doen open liggen, \'t\'zij met groote wLken
t
ZIJ met kleine openmgen, en waar zij dicht vriezen, is het ijs zwak

Aanvankelijk aan weerszijden van de Zijderveldsche steeg, gaat de rug naar het
Westen, maar reeds na drie kwart k.m. komt hij geheel m Boeikop, om pas veel ver-
der, bj den Nieuwen weg, even nog, en slechts met een smallen rand, op Bolgerijen
terug te komen In Over Boeikop wordt het relief van den rug nog grooter,
dLLt
het venig karakter van de omgeving toeneemt. Zoowel in het Noorden, m Bolgerijen en
Autena, als m het Zmden, in Heikop en in den Huibert, zijn in het veen onder water

Zk vlTkldnbsp;bedolven onder een

De hoogte van den rug stijgt daardoor tot 60 c.m. en meer boven de lage deelen

Middelwetermg halverwege den Huibert en de grens met Neder Boeikop. De wetering

gaat daar door het midden van den rug en blijft er over een lengte van vier weer geheel
open hggen.nbsp;^

m^s

-ocr page 277-

De betrekking tusscben wetering en rug is weer een mooi voorbeeld van de on-
af hankelijkbeid dezer twee. Herbaaldelijk slingert de rug, die door de heele lengte
van Boeikop gaat, dat hemelsbreed meer dan een uur gaans lang is, 5625 m., geheel
of gedeeltelijk over de wetering heen. Deze wordt er in negen stukken door verdeeld,
vijf waar de rug niet, vier waar hij wel aanwezig is.

Vrij spoedig na het eerste samentreffen van beide wordt het karakter van den rug
zwakker. Bij de grens tusschen Over en Neder Boeikop is de breedte nog wel toegeno-
men, maar het relief nagenoeg verdwenen. Het is een verschijnsel, dat geheel overeen-
stemt met dat van den Lopikschen stroom nabij den Damweg. En ook hier valt het
verschijnsel, en eveneens bij een stroom, die te gronde gaat, op de grens tusschen
het sterk ontwikkelde en het zwakke gedeelte.

Wel valt in het begin van Neder Boeikop, in een ruggedeelte ten Zuiden van de
wetering nog een scherp geteekend stuk op te merken, maar de hoogte komt weinig
meer dan 30 c.m. boven het terrein, terwijl de breedte vermindert tot 200 ä 250 m.

Bij de kruising met den Nieuwen weg is de hoogte zoo gering, dat zij nauwelijks
op te merken is, maar reeds honderden meters voor dien weg was het relief zeer ge-
leidelijk tot zoo weinig afgenomen. In dit gedeelte reikt een buitenbocht nog even
in Lijden Bolgerij, maar heeft ten Noorden van de ka wel klei, doch geen zand gebracht.

Een enkelen keer komen ten Westen van den Nieuwen weg nog wat scherper
vormen, en wordt nog een rehef van tegen de 40 c.m. bereikt, maar morphologisch
heeft het verschijnsel in Boeikop toch vrij wel afgedaan. Geologisch echter niet. Het
zand blijft, en heeft zijn bovengrens tusschen 0.50 m. — en 1.50 m. — Z. P. In plaats
van een gelijkvormige afzetting, is hier evenwel meest een voortdurende afwissehng
van grover en fijner materiaal, van zand en kleilensjes, een verzwakking van den
stroom dus. Als zoodanig is ook op te vatten de aanwezigheid van een veenpolletje,
een paar honderd m.^ groot, een gewezen eilandje in een stroomsplitsing, dat we door
bloot toeval vonden en waarvan me geen tweede voorbeeld bekend is. Het ligt nog
geen 500 m. beoosten den kanaaldijk in een groep akkers. Onder een kleidek van 40
c.m. is het veen er tot 1.90 m. dik. Daaronder kwam 20 c.m. klei, terwijl het zand
er op
2.10— Z. P. begon. Merkwaardig, dat de onderste helft van het veen zuiver was,
en de bovenste helft steeds meer verontreiniging met klei vertoonde, alsof de vorming
van het kleidek ook van dezen stroom is uitgegaan, en zeer geleidelijk is ingezet.

Een belangrijke waarneming in dit verband is, dat verder stroomafwaarts, waar
het zand vaak tot 3 m. en dieper wegduikt, toch in de klei boven het zand nooit veen
was ingeschakeld. Wel werden ook daar, zelfs in de nabijheid van de Lek,
hnks en
rechts van de zandstrooken organogene invloeden gevonden. Daardoor is de meening
geoorloofd, dat deze stroom, na een verzwakking te hebben ondergaan, die alleen nog
klei deed bezinken en waarin moerassen ontstonden, die den stroom van den hoofd-
stroom en de andere bij stroomen scheidden, weer een opleving kreeg. Deze opleving
bracht het dan wel niet tot een vernieuwde zandafzetting, maar bij hoog water
werd toch herhaaldelijk het zijdelingsche contact met de buurstroomen hersteld. Zoo
ontstond in deze streken het afsluitende kleidek.

-ocr page 278-

In Neder Boeikop vooral ten Westen van den Nieuwen weg is de verzwakking
van den stroom al zoo groot geworden, dat als regel geen kwellen meer ontstaan.
Alleen in die slooten, die dieper dan normaal zijn uitgegraven — tot een paar meter,
en meer — worden zij nog wel aangetroffen. Het zijn dan kleine openingen, maar
nog wel een vijftal soms in één sloot.

Het Merwedekanaal wordt bereikt 400 m. ten Noorden van het Zwaanskuiken.
De goed onderhouden kanaaldijken toonen geen sporen van den stroom door een
hoogere hgging ter plaatse. Wel is bij langdurig droog weer aan de gele verkleuring
van het gras op de hellingen te zien, dat de dijken daar uit een andere specie bestaan
dan in de nabijheid. De dijken zijn n.1. verhoogd en verzwaard met de grondstof uit
het kanaal.

Onder Leksmond, in het polderdeel Vijfhoeven, is de zandstrook aanvankelijk
niet of niet noemenswaard hooger dan de rest van den polder. Overigens verhest de
strook in geen enkel opzicht haar karakter. Haar activiteit blijkt uit het omhoog
komen van het zand der slootbodems. Meermalen vonden we het in de sloot op 20 a
30 c.m. en onder het land op 1 a 2 m. Verschillen van 60 c.m. in hoogte op enkele
meters afstand werden aangetroffen. Mogelijk is hierin de verklaring te zoeken van
het ontbreken van relief. De zeer algemeen verbreide naam loopzand, overal door de
boeren aan dit beweeglijke zand gegeven, is taalkundig onberispelijk.

Het behoud van het gewone, zuivere karakter als fluviatiele strook, ook in dit
lage gedeelte, blijkt uit het normale verschil tusschen het midden en de grenzen. In
het midden vindt men onder de klei niets dan zand. Aan de beide grenzen, de voorma-
lige oevers, is de kleilaag dikker, en het zand er onder wordt gevormd door een groote
reeks dunne laagjes — soms maar een paar c.m. dik — in een aanhoudende afwissehng
met even zoovele kleilaagjes.

Reeds nabij, en vooral over, de Kortenhoevensche wetering is de strook weer voor
het bloote oog behoorlijk zichtbaar. Vóór de kruising met de Heikopper steeg, waar
de strook reikt tot enkele tientallen meters beoosten den vroegeren korenmolen, is
het rehef 2 a 3 d.m. geworden, maar de grenzen vervloeien nog in het terrein. Over de
steeg 1) neemt het rehef toe tot 5 a 6 d.m. en dan worden ook de grenzen scherp.

In deze streek begint de rug van de Lek af te buigen. Er was n.1. een zeer zwakke
bocht naar de Lek toe begonnen vlak voor de genoemde akkers, die een 500 m. ten
Oosten van het Merwedekanaal hggen. De Lek zelf maakt bij Leksmond een sterke
meander naar de Vijfheerenlanden. De geringste afstand tusschen rivier en rug be-
draagt L5 k. m. Hoe meer de fluviatiele strook de rivier nadert, hoe duidelijker zij
als rug wordt. Tevens neemt de kwel belangrijk toe. Dit gedeelte en de aanvanke-
lijke voortzetting in Lakerveld is hier algemeen bekend als de kwelbaan. Dat zegt

De naam Kraaiendal, die de kaart geeft aan dit deel van den polder Leksmond, is bijna volkomen in ver-
getelheid geraakt. Alleen een enkele, heel oude ingezetene, herinnerde hem zich uit haar jeugd.

Zoo is ook, aan de overzijde van de Lek, in Lopiker Kapel, de naam Zevenhoven bij de bevolking niet meer
bekend. Het was een heerlijkheid, wier naam nog op alle officieele kaarten voorkomt, en vandaar ook op de toe-
ristenkaarten. Het is echter vergeefsche moeite in die buurt er naar te vragen.

-ocr page 279-

genoegd). Die kwel en dat relief blijft ook aanvankelijk in Lakerveld, als deniteen-
buiging van den Vijfheerenlandenstroom en de Lek zich reeds voltrokken heeft.

In de kortste verbindingslijn van 1.5 k.m. hgt het dorp Leksmond. Nergens,
noch door het dorp, noch in de nabijheid er van bestaat een verbinding tusschen beide
stroombanen. In het dorp is in 1909 voor de gemeente een boring verricht ter ver-
krijging van drinkwater. Men vond daar tusschen 3.50 en 4.00 m. onder maaiveld
onzuiver veen, en van 6 m. tot 12.50 m. zuiver veen, dus samen 7 m. veen. Dit was
van elkaar gescheiden en bedekt door klei met veeninvloed Het is een typisch
profiel van terrein tusschen twee stroomen, en het geeft geen aanleiding om hier een
samenvloeiing te plaatsen van twee oude stroomen, hoe verleidelijk de naam Leks-
mond daartoe ook steeds uitgelokt heeft en hoe vele literaire aardrijkskundigen
daarop hun phantasieën gebouwd hebben

Hier is een sterk staaltje met hoe weinig kennis van het terrein de leiders gewerkt hebben van de boringen, waar-
van in 1881 de monsters aan Dr. Seelheim ter bewerking gegeven zijn. Die boringen werden na het langdurige,
geweldig hooge op-quot;\'ater van het voorjaar van 1876 gelast onder den sterken indruk van den angst voor de ge-
vaarhjke kwel, en dienden om, gewapend met de kennis van de wegen, waarlangs de kwel ging, tegenmaatregelen
te kunnen nemen. Zij zijn op last van den minister door den Rijkswaterstaat uitgevoerd in de jaren 1879 t. m.
1881. In het Lekgebied beneden den Diefdijk is evenwel slechts een enkele dier boringen in een fluviatiele strook
verricht, en dan nog bij toeval, en zonder, dat men bemerkt heeft, wat men gedaan had. Men kende blijkbaar de
kwelbanen niet. Dit blijkt ook uit het verslag van Dr. Seelheim, waar hij op blz. 71 t. m. 73 de kwel bespreekt.
Wel gebruikt hij op blz. 72 r. 6 v. o. het woord kwelbaan, maar het blijkt, dat hij van deze een geheel ver-
keerde voorstelling heeft. Hij brengt ze n.1. in verband met zijn z.g. oppervlaktekwel, die door de bovenste aard-
lagen zou gaan en reeds door „kwelkadenquot;, waterdichte kleidammen, die tot 1 a 2 m. onder de oppervlakte reiken,
te beteugelen zou zijn. Die oppervlaktekwel, welke hij voor de belangrijkste van alle houdt, bestaat zóó zeker niet.

Hier is nu een echte kwelbaan, die bij de geheele bevolking als zoodanig bekend is. En de ingenieurs, de in-
strumenten der overheidszorg, tot wier taak het behoorde de kwelbanen te leeren kennen, laten niet in de kwel-
baan boren, maar „aanquot; het Molenaarshuis 25 of 40 m. er buiten. Het resultaat was een profiel, no. 75, zooals
er toen bewesten den Diefdijk 16 van de 17 gevonden zijn. Alleen die bij Vijverlust beneden Vianen was de boven-
bedoelde uitzondering. Maar die was in den Linschotenstroom, welke zoo breed is, dat hij zich eenvoudig niet
mishouden laat. Daar is het profiel dan ook fluviatiel. Uit profiel 75 blijkt, dat eerst 3 m. voor water ondoor-
dringbare lagen aanwezig zijn, en dan nog een meter bijna ondoordringbare. Met een overgang van 2 m. matig
doordringbare, beginnen pas op 7 m. diepte de sterk doordringbare lagen, diep genoeg om niet gevaarlijk te zijn.

Voor het doel, dat in dit geschrift beoogd wordt, is die boring op een zeer geschikte plek verricht. Het profiel
is n.1. een typisch randprofiel voor een verlandenden stroom, en bestaat, van onder af, uit zand, waarop een klei-
mantel, waarop een veenlaag, die uitwigt. En dit weer afgesloten door het alomtegenwoordige kleidek. Het zand
reikt zuiver tot 4 m., vermengd met klei tot 3 m. onder maaiveld. De kleimantel is het zuiverst ontwikkeld op
2 m. diepte, en de uitwiggende veenlaag toont zich als een sterke organogene verontreiniging, 50 %, van den
overgang tusschen kleimantel en kleidek.

Dr. Seelheim heeft zich vergist bij het plaatsen der opschriften van de nos. 75 en 76 zijner boringen. Die opschrif-
ten heeft hij verwisseld. De nummers zelf zijn juist en ook de verdere inhoud der bladzijden is dit. De vergissing
blijkt bij het raadplegen van de nummers der kaart, die bij zijn werk gevoegd is. Dit zou gecontroleerd kunnen
worden, doordat nog altijd op den zolder van de R. H. B. S. te Utrecht zijn grondmonsters bewaard worden.
Dr. Seelheim was een veertig jaren vroeger dan ik leeraar aan die school, waardoor me de bergplaats bekend
werd. De Directeur is bereid de verzameling blijvend af te staan aan een geologische instelling. Een klein gedeelte
is in verwaarloosden toestand. De nummering der kisten, elk met de monsters van één profiel, klopt echter heele-
maal niet met de nummering van Seelheims tabellen en kaart. In zijn verhandeling geeft hij geen sleutel, en ook
aan de school is deze niet bekend. Door vergelijking der grondmonsters met de tabellen zou de methode, vollediger:
de methoden, waarnaar de kisten genummerd zijn, nog wel zijn uit te vinden.

Lekrapport. Bijlage I, blz. 65, no. 25, waar in den eersten regel ten oosten van moet luiden ten Zuiden van.

quot;) Zie o.a. Acker Stratingh. Aloude Staat, deel I, blz. 162.

-ocr page 280-

In Lakerveld voltrekt ziok weldra de ombuiging van den rug naar het Z. W.
De Rijksstraatweg wordt bereikt op de helft tusschen de mijlpalen 18 en 19, en, zeld-
zaam geval, de weg, waarvoor hier van een ouden reeds bestaanden polderweg ge-
bruik gemaakt is, volgt den rug over aanmerkelijken afstand, een 1400 m. Dit is het
geval tot een goede 100 m. vóór mijlpaal 20. De weg ligt over \'t geheel ten Westen van
de hoogste lijn van den rug. Aan de Oostzijde van den weg reikt het zand tot nabij,
soms tot aan, den Voorvliet, die gemiddeld een 300 m. van den weg af ligt, terwijl
het aan de Westzijde gewoonlijk slechts tot de achterzijde der erven komt. Opvallend
is, hoe goed die erven stand gehouden hebben, welke oudtijds opgehoogd zijn, hetzij
weinig om geen hinder te hebben in huis van de hooge standen van het poldemater,
hetzij veel in de hoop, dat zij ook bij overstroomingen boven het water zouden blijven
uitsteken. Elders heeft de inklinking de verhoogde erven sterk aangetast, zoodat
ze nagenoeg verdwenen zijn. In het boveneinde van Benschop merkt men een overeen-
komstig verschijnsel op als hier in Lakerveld, zeer waarschijnlijk door dezelfde oorzaak.

Vóór mijlpaal 20, in de buurt van den voormahgen tol, en het huis de Zwaan, in-
middels ook verdwenen, buigt de kwelbaan met een scherpen hoek van den straat-
weg af, en het N.W. in. De onmiddellijke omgeving van de Zwaan, waar de buitenbocht
juist omheen gaat, vertoont de eigenaardigheid van de grenshgging: een geregelde
afwisseling van zand- en kleilaagjes.

In West-Lakerveld het land in is duidelijk te zien, dat de rug aan hoogte ver-
loren heeft. Langs den weg was dit moeilijker waar te nemen door de sterke verande-
ringen, die het ingrijpen van den mensch er veroorzaakt heeft. Ook de andere fluviatiele
verschijnselen, als roodgrondigheid b.v., worden op eenigen afstand na de ombuiging den
polder in niet meer opgemerkt. Naar de Achterwetering toe wordt de zandstrook steeds
smaller, verdwijnt als hoogte vrij wel uit het terrein, en is dan ook bij de bevolking
niet meer bekend, niet meer als rug en ook niet als kwelbaan. Over de wetering nemen
de fluviatiele afzettingen snel af. Daarvoor lag het zand gemiddeld nog slechts 1 m. —
Z. P., daarover daalt het tot bijna 2 m. — Z. P., terwijl de breedte tot 70 a 80 m. ver-
mindert. De ronding van het zand blijft echter normaal, en de afdekking is en blijft
klei.

De Achthovensche stroom. Nog even voor de sloot, die rooit op den Nieuwen Acht-
hovenschen watermolen, d. i. enkele weren voor het weer recht voor mijlpaal 19, op
slechts 100 a 200 m. van de Lakerveldsche molenka, is een kritiek punt. Waarschijnlijk
heeft daar vereeniging plaats gehad met een stroom van geringe beteekenis, de Acht-
hovensche, die beneden Leksmond, uit het Kersbergsch rak, uit de Lek kwam.

Aan het boveneinde van den polder Achthoven (niet Achthoeven) hgt de groote
waal, die ontstaan is bij de doorbraak van 1741 en vergroot bij die van 1744, en die
in gebruik genomen is als kooiput van de Groote Kooi. De Kleine Kooi ligt een halven
k.m. naar het W. Z. W. Een 350 m. beneden de waal, juist voorbij het begin van de
bocht in den dijk, vangt een fluviatiele strook aan, die aanvankelijk in Z. W. richting
gaat, en aansluit bij de grens van het uitspoelsel uit de waal. Zij is er van onderscheiden,

-ocr page 281-

doordat in haar sedimenten geen grind voorkomt, en in het uitgespoelde zand wel,
zij het dan ook spaarzaam. Vooral echter verschilt de ondergrond. Onder het uit-
spoelsel ligt de oude kleibodem en daaronder veen. Is men door de afsluitende klei-
mantel van de fluviatiele strook heen, dan vindt men zand, hoe dieper, hoe grover.

Vlak bij den dijk is als gewoonlijk geen rug zichtbaar, waartoe hier, nabij de
doorbraak, dubbele aanleiding is. Wel zijn daar kwelslooten, en een paar honderd
meter het land in, ook nog vóór de Achthovensche wetering, waar men op een zwakke
rugwelving een paar boomgaarden aangelegd heeft, zijn de boomen erg kankerig,
wat aan het koude kwelwater daar toegeschreven wordt. De slootbodems bestaan uit
hard zand. Vervolgens komt in den hoek tusschen het langste dwarse gedeelte van de
wetering en een schenkel — het stuk wetering volgens de geering van het land, dienend
als verbindingsstuk tusschen het dwarse water heet hier in het Oosten evenzeer schen-
kel als in het Westen van den polder — de strook op het Zuiden van den polder,
maar is dan weer vrij wel onzichtbaar voor het oog. Daar gaat zij tamelijk de geering
volgende, toch nog met een zeer flauwe Westelijke buiging, naar het Zuiden. In dit
gedeelte ligt de Kleine Kooi. Zoo verzwakt is hier de kwel al, dat de kooiput dicht
vriest, hoewel deze geheel in de zandbaan hgt, die voor en achter de kooi nog een be-
hoorlijken rug veroorzaakt. Om in den winter open water voor de eenden te hebben
zijn een drietal wellen geboord, maar bij gewonen rivierstand bleef het water in de
standpijpen nog even onder het terrein. Bij zeer lage rivierstanden daalt het water
in de standpijpen tot 0.50 — Z. P., terwijl zij alleen bij zeer hooge standen krachtig
opgeven. De peilschaal te Jaarsveld staat op slechts een paar k.m. afstand, maar
stroomafwaarts. De M. E. was daar 0.92 van 1911 t. m. 1920, en het polderpeil
van Achthoven is nu verlaagd tot 0.14 De terreinshoogte zal beneden 50 -f bhjven.
Daar de M. V. in het genoemde tijdvak 1.56 bedroeg, en de kortste afstand tot het
rivierbed nog geen 800 m. bedraagt — naar het Kersbergsch rak, bij den oorsprong
der zandbaan, 3 k.m. boven de peilschaal — en de cijfers voor de eb daar met 22 c.m.,
die voor den vloed er met 12 c.m. verhoogd moeten worden, blijkt de waterdruk op
kleinen afstand sterk af te nemen. Dit bewijst zeer krachtig de algemeene fijnheid der
afzettingen.

Dit treft te meer, daar in de Groote Kooi de waterdruk nog veel geringer is — bij
gewonen rivierstand tot 1 m. onder het maaiveld, dat daar lager ligt, zoodat men de
standpijpen tot pompputten heeft moeten maken — terwijl daarentegen in het straks
te bespreken sterk fluviatiele Noorden van Achthoven de kwel zoo hevig is, dat zij
gevaarlijk werd.

De grens van Achthoven bereikt den Achthovenschen stroom onmiddellijk be-
neden het Trosboogerdje i). In den molenvliet heeft het zand nog slechts een dreedte

1) Hier stond vroeger een watermolen van Leksmond. \'tis de punt van \'t Leksmondsche land, dat ter wille
van de afwatering als een wig tusschen Lakerveld en Achthoven inschuift. Daar begon oudtijds het boezemwater
van de Vijfheerenlanden. Thans heeft Leksmond een molen, de Plakkop, aan de Oude Zederik. Twee k.m. boezem-
water is daarmee veranderd in polderwater, wat door de verlaging van stand veel minder aan onderhoud der
kaden kost. Het is deze Leksmondsche molenvliet, die voorbij het Trosboogerdje ten behoeve der afwatering tus-

-ocr page 282-

van een 70 m., terwijl nabij de Lek de breedte meer dan bet dubbele bedraagt. Op
Lakerveld wordt de richting dadelijk Z.W. Nagenoeg dwars op de geering gaat de strook
vrij wel rechtuit, en evenwijdig aan den molenvhet, die gemiddeld 150 m. verwijderd is.
Geen terreinverheffing is er te zien; kwellen zijn er niet; het zand hgt er op bijna 2 m.
of dieper. Toch is het geheel afgedekt door klei, en opvallend is nog in verschillende
slooten de rijke ontwikkeling van vlotgras juist boven de zandstrook. En niet te ver-
geten de daar rijke ontwikkehng van heeremoes. Kwaaienaard, zegt men in deze
streek, waartegen men de diepe kwaaienaardsslooten gegraven heeft, die hier bij het
polsspringen zoo verraderlijk tusschen de overige ondiepe slootjes komen. Dat gaat
zoo omtrent een k.m. op Lakerveld, tot waar ik veronderstel, dat een vereeniging
met de eveneens verzwakte Vijfheerenlandenstroom heeft plaats gehad.

Oplossing in de moerassen. Bij het onderzoek, op de kritieke plek geen ver-
moeden hebbende van het zelfstandig bestaan van den Achthovenschen stroom,
zijn geen pogingen gedaan om te ontdekken, waarheen de vereenigde afzettingen
gaan. Zeer waarschijnlijk passeeren deze den molenvhet in de omgeving van het ver-
lengde van den (Westelijken) Schenkel. Er is me n.1. meegedeeld, dat in het Z. W.
van Achthoven een drietal zandbanen hggen. Zij moeten voorkomen in de streek
ten Oosten van de verbindingslijn der beide Achthovensche molens, in het laagste ge-
deelte van den polder, waar heel veel grienden waren en er nog vele zijn. Dat wijst op een
stervend stroomstelsel. De Noordelijkste zandbaan, de zwakste, heb ik voor een ge-
deelte, ± 800 m., nog kunnen volgen. Deze loopt tamelijk recht, bijna Oost-West
in een lijn, die naar den Nieuwen molen wijst. Het zand hgt er wel 3 m. diep en de
strook is maar een tiental meters breed. Geen veen is ingeschakeld in de klei er boven.
Het zand kon nagegaan worden van het tweede weer ten Westen van het vervallen
voetpad, dat ten Westen van een derde eendenkooi in Achthoven liep. Het verdween
bij den vhet naar den Nieuwen molen een goede honderd meter ten Zuiden van dien
molen. Aansluiting op de zandbanen in Lakerveld, hoe waarschijnlijk ook, was niet
bekend, en is nog niet nagegaan. De ontbrekende afstand is in vogelvlucht 500 m.

De bewering, dat deze strook de zwakste is, berust op het feit, dat zij geen open
kwel heeft, hoewel zij het dichtst bij de Lek hgt, terwijl de beide andere wel enkele
open plekken houden. Deze heb ik niet meer kunnen nagaan. De Zuidelijkste, de
kwehigste, hgt ten Oosten van den Ouden molen. De andere ongeveer halverwege

schen Lakerveld en Achthoven loopt, welke Aoker Stratingh bedoelen zal, als hij in Deel I, blz. 161 van een oud
„Lexmonder Waterquot; spreekt. Een oud natuurhjk water kan het zijn, maar dan een veenwater, stammend uit het
einde van het Oud-Holoceen. De helling van het terrein is van de Lek af, en onder het kleidek ligt aan weers-
zijden veen. Het kan zeer goed ontstaan zijn bij het Trosboogerdje, onder invloed van den verlanden Achthoven-
schen stroom, zooals de Vlist ook nabij de Lek ontstond door de kwel der zanden van den Bovenbergschen stroom,
en de nog te bespreken Zederik in de nabijheid van den verlanden Linschotenstroom. Als de molenvliet vloeide
de laatste naar het Z.W., de terreinhelling volgende, die door de groote stroomen in het Noorden beheerscht werd.

Onmogelijk echter zijn de acrobatische toeren, die het onbeteugelde spel der verbeelding van den arts uit Groningen
veronderstelt, dat deze wateren zouden kunnen uitvoeren. Enkel om de klank van een naam, Leksmond, een
rivier, de Linge, te laten stroomen door gebieden, waar geen afzettingen zijn, en tegen de helling op, is spel, geen
wetenschap.

-ocr page 283-

tusschen de beide uitersten in. De drie strooken komen dus voor, waar men theoretisch
de voortzetting van den Vijfheerenlandenstroom kan verwachten. Inzonderheid geldt
dit voor de beide Zuidelijke. Daarom twijfel ik niet, of genoemde zandbanen werkelijk
de voortzetting van den stroom zijn. En daar verder dan in Achthoven geen voort-
zetting bekend is, noch in het lage land van den boezem, noch in het even moerassige
Liesveld aan de andere zijde van den Zouwendijk, ben ik van meening, dat de stroom
nabij de Westgrens van Achthoven, dat is de grens der Vijfheerenlanden, te gronde
gegaan is. Dat wil zeggen, hij zal in die buurt nog wel water op de Beneden Lek ge-
bracht hebben, vooral bij hooge standen, maar door de splitsing in takken was de toch
al verzwakte stroom niet meer in staat in de moerassen een duidelijk opvallende
sedimentatie te bewerken.

Zeer merkwaardig is hier overal het ontbreken van veen, tot aan het wegduiken
van het zand dieper dan 3.50 — Z. P., d.i. tot bij den Nieuwen Achthovenschen wa-
termolen toe. Dat ononderbroken kleiprofiel boven het zand wijst er op, dat, als bij den
Beierschen stroom, na de verzwakking weer een versterking van deze wateren inge-
treden kan zijn. De vorming van het kleidek is n.1. het gemakkelijkst zich voor te
stellen als ook hier uitgaande van deze verdwenen stroomen.

Een bezwaar is, wat dan het karakter is van den Leksmondschen molenvliet, het
water van het Trosboogerdje naar den Plakkop. Wordt dit gepasseerd door oude
stroomen, die tot den geschiedkundigen tijd, hoe ook tijdelijk verzwakt, hebben
voortbestaan, dan kan het geen natuurlijk veenwater zijn. En toch wekt het die ge-
dachte, niet alleen door zijn gebogen loop, maar ook door de plaats, waar het voor-
komt, en door het venig karakter van zijn omgeving.

De Kronkels van de Beneden Lek. Het terrein langs de oevers van de Lek in deze
Overzicht.nbsp;streken past op dat van de overzijde als een tand-

rad op zijn tegenrad. Tot aan het Leksmondsche „rivierduinquot; is daarop gewezen bij de
bespreking van den Linschotenstroom. Nog scherper komt dit beneden dat duin uit.
Waar aan den Zuidelijken oever een meander het land aangesneden heeft, en dus
veen de Lek begrenst, daar heeft de Lopikerwaard zijn hoog geaccumuleerde streken
met zandondergrond, en waar omgekeerd het Zuiden vooruitsteekt, hoog en zandig
en kwellig, daar vertoont het terugwijkende Noorden venige en lage landen. Het
is dit wisselend spel der beide oevers, dat aan dit gedeelte van de Beneden Lek sterk
het karakter van een ouden stroom geeft: er blijkt een aaneengeschakelde reeks
afzettingen te bestaan, nu links, dan rechts.

De holle oever van Leksmond. Om het dorp Leksmond, bij een hollen oever,
zijn volgens bovenstaande uiteenzetting een veenondergrond en lage landen te ver-
wachten. Het veen is er, en dik ook, zooals blijkt uit het boven meegedeelde profiel
in het dorp, terwijl volgens ontvangen mededeelingen zoowel stroomopwaarts als
stroomafwaarts dit veen ook gevonden wordt. Toch is hier een breede strook hoog
kleiland, zich uitstrekkende tot ruim 600 m. van den Lekdijk af, meest als bouwland

-ocr page 284-

in gebruik, waarop zelfs suikerbieten geteeld worden, evenals achter Vianen en te
Hagestein op den Linschotenrug. Bijna steeds is dit hooge Leksmondsche kleidek
door een behoorlijk zichtbare glooiing gescheiden van het terrein met dunner kleilaag
meer landwaarts in. De geringste afstand van dit dikke kleidek tot den Vijfheerenlan-
denstroom, in de omgeving van den ouden korenmolen aan de Heikopper steeg,
bedraagt slechts een goede paar honderd meter. Duidelijk is daar een scheidende
laagte waarneembaar.

Karakteristiek is voor deze zware afzettingen nog de beperktheid van hun uit-
breiding. Ten eerste hier, ten Zuiden van de Lek, waar zij zich in hoofdzaak stroomop-
waarts van het dorp Leksmond uitstrekken. Daar sluiten zij zich bij Helsdingen aan
bij de vormingen van den Linschotenstroom. Beneden het dorp zijn zij nog wel aan-
wezig, maar goed ontwikkeld in hoofdzaak nog slechts in den Nes. In Spinhoven
wordt het land lager, ondanks den invloed van het uitspoelsel van de waal van de
Groote Kooi. Ten tweede komt in de Lopikerwaard, in zulk een zware ontwikkeling,
het kleidek op veen alleen in het Bovenkwartier voor, n.1. slechts eenige k.m. beneden
het Klaphek. Wel gaat de uitbreiding stroomafwaarts daar verder dan aan de Zuidzijde
van de Lek, maar blijft toch beperkt tot boven Jaarsveld. Ik meen dit te mogen ver-
klaren uit de opruiming der afzettingen van den Linschotenstroom te Klaphek, en
tevens te mogen besluiten, dat de verruiming daar, die de tegenwoordige rivierbaan
schiep, zeer geleidelijk plaats greep. Het meeste materiaal werd niet ver verplaatst.
Dat de verplaatsing in de Lopikerwaard wat verder reikte dan in de Vijfheerenlanden
vindt een geredelijke verklaring in de medewerking van den Kapelschen stroom aan de
Noordzijde. Daaruit volgt nog eens weer, dat aan de Zuidzijde, den naam Leksmond
ten spijt, geen tweede rivier hulp verleend heeft.

Ook in de breede uiterwaarden boven Leksmond komen dikke kleilagen voor.
Zij kunnen niet zonder verder bewijs als gelijkwaardig met die van binnendijksch
beschouwd worden, en zullen dit voor een aanzienlijk bedrag ook niet zijn, daar zij
zich na den aanleg der dijken verder vormden. Mogelijk zijn echter ook de diepere
kleilagen daar, die op gelijke hoogte liggen als de binnendijksche, niet indentiek met
deze. Het is me niet bekend, of buitendijks veen gevonden wordt, doch is het daar,
dan is de ontwikkeling er gering. Daarentegen zijn er wel verschihende zandbanen in
de diepte, min of meer evenwijdig aan de huidige rivier, ook in de buurt van het „ri-
vierduinquot;. Of dit zand is aangevoerd na de verruiming te Klaphek, daarover heb ik
mij geen oordeel kunnen vormen. Wel wijzen die zandstrooken onomstootelijk er op,
dat het hier een streek betreft, waar het water een periode van zoeken heeft doorge-
maakt.

Een sprekend getuigenis van de dahng van den waterstand in de laatste tientallen
jaren levert het stoomgemaal aan het benedeneinde dezer uiterwaarden, juist voor
het dorp gebouwd. Het is tegenwoordig eigenlijk niet meer noodig, daar de afwatering
voldoende op natuurlijke wijze kan plaats hebben. Te Jaarsveld daalde voor het
zomerhalfjaar de M. E. van 1.54 (van 1871 t. m. 1880) tot 0.70 (van 1911 t m
1920).

-ocr page 285-

De aantasting van den oever door den meander was het grootst bij bet Kers-
bergsch rak beneden Leksmond: buitenwaartsche en benedenwaartsche uitklokering
door de rivier. Daar is het oeverterrein dan ook sterk venig, en\'vormt een groote
tegenstelling met het fluviatiele gebied in het Noorden van Achthoven, dat uit den
geaccumuleerden oever van den volgenden meander bestaat. Die tegenstelhng zou nog
grooter zijn, wanneer langs het Kersbergsch rak het organogeen karakter niet ver-
zwakt was door het uitspoelsel van de waal en door de afzettingen van den Achtho-
venschen stroom.

De bolle oever van Achthoven. De geheele kop van Achthoven — en de uiter-
waarden daarvoor sluiten er zich bij aan — is hoog land met twee, vier, tot zelfs acht
keerdammetjes in één sloot, met zandslooten, kwel en roodgrond, boomgaarden en
bouwland. Zoo sterk kan de kwel zijn, dat aan het benedeneinde van het stuk dijk,
dat Oost-West loopt, bij het hooge opwater in de eerste dagen van 1883 i), een sloot
langs den dijk gevaarlijk werd en gedempt moest worden.

De binnengrens dezer hooge gronden heeft een grilhg gebogen verloop. De bochten
maken het moeilijk een gemiddelden afstand van den dijk te bepalen. Ruw benaderd
zal deze 300 a 350 m. bedragen. Dit geldt dan voor de breedte bezuiden het rechte
stuk dijk Oost-West. Daarna versmalt de fluviatiele strook tot minder dan 100 m.
maar buigt dan plotseling ver het land in tot volle 600 m. van den dijk, d.i. nog slechts
een honderd meter van de Achthovensche wetering, om een paar weer beoosten den
(Westelijken) Schenkel even plotsehng weer om te buigen en volgens de geering van
het land naar den dijk te gaan. Deze wordt precies tegenover Jaarsveld bereikt. Over-
dwars meet deze uitbochting 500 m. De fluviatiele verschijnselen zijn er nog sterker
dan in het uiterste Noorden van Achthoven. Enkele slooten houden met moeite 20 c.m.
water op het zand. Hiervan watert er een af door een duikertje dat 45 c.m. val
heeft. Het terrein hgt f meter boven de omgeving. Deze eigenaardige uitbochting,
waarvan ik bij het begin der onderzoekingen vermoedde, dat zij de uitmonding van
den Vijfheerenlandenstroom kon zijn, bleek geen samenhang met stroomen landin-
waarts te bezitten.

Den indruk samenvattend van het geheele fluviatiele terrein in het Noorden van
Achthoven, dan is deze, op grond van den bochtigen Zuidrand, dat men te doen
heeft met de sedimenten van een water, dat oorspronkelijk een gering vermogen had.
De mooie meander in het Noorden kan verklaard worden door toeneming der capaci-
teit, waarbij de kleine bochten zich oplosten in een grooter geheel, hetwelk in aanleg
in het oorspronkelijke reeds aanwezig was. Zoo gezien, blijkt dit terrein volkomen in
overeenstemming met het algemeene beeld van de Beneden Lek: een rivier, die in
aanzien toeneemt.

Te Jaarsveld wees de peilschaal op 5 Januari 5.66 de hoogste stand, die daar ooit is waargenomen, nog
17 c.m. hooger dan de hoogste van Maart 1876.

-ocr page 286-

land liet Westelijke randgebied van „\'t Hooge Land achter Tienbovenquot; vormt. Hier
valt bet minder op dan naar boven, dat de fluviatiele vormingen zich. wat ver uit-
breiden voor normale meandervulling. Dit komt, doordat hier wegens het ontbreken
van verdere meandervorming — het Lange Rak begint er — de scherpte der bocht
ontbreekt. De kribben in de rivier voor de uiterwaard onder Langerak geven een
aanduiding, dat men hier wel degelijk al in het gebied der oeveraantasting is.

In deze beide gevallen heeft de bijzondere karaktertrek een overeenkomstige
oorzaak. Op de grens van Ameide en Tienhoven gaat een tak, de Broeksche stroom,
naar het Zuiden, en op de grens van Tienhoven en Langerak een tak, de Overwaard-
stroom naar het Zuid-Westen.

De beide gedeelten van deze hooge gronden, die het meest typisch fluviatiel
ontwikkeld zijn, moeten beschouwd worden als de verlande bovenmonden der ge-
noemde stroomen. Zij vormen de vleugels, op de kaart aangegeven als de Hooge
Waard en als \'t Hooge Land achter Tienhoven, en zijn met elkaar verbonden door
de zuivere meandervulling. Deze is van geringer hoogte dan de vleugels, en sluit zich
ook in haar andere eigenschappen aan bij die van Achthoven. Alle slooten konden
ook hier tot den dijk worden doorgetrokken. De bodem is als boomgaard en weiland
in gebruik, afgewisseld door bouwland. De boomgaarden zijn hier voor een fhnk
deel nog kersenboomgaarden, welke laatste tegenwoordig dichter naar zee, dan deze
meandervulling met zijn beide vleugels, niet meer voorkomen. Daarentegen zijn de
hooge vleugels bijna uitsluitend bouwland, waartusschen dan alleen enkele kersen-
boomgaarden. Van een behoorlijk doortrekken der slooten is geen sprake geweest,
\'t Zijn of niet meer dan greppels geworden, of \'t zijn ravijnen met diepen bodem,
waarop toch een groot deel van \'t jaar nog geen water staat. De kwel is aan de randen,
waar de hoogte geringer wordt, sterker dan midden op. Vooral is de kwel erg, waar
de beide stroomen landinwaarts zich losmaken uit het breede trechtervormige oorsprongs-
gebied, en dus de kleilaag op het zand minder dik is dan in het overige randgebied. Daar
vindt men in het Oosten, bij de Hooge Waard tot over den Tiendeweg, in het Wes-
ten, bij \'t Hooge Land achter Tienhoven, alleen voor den Tiendeweg, slootkanten —
nog altijd hoog, tot 1.60 m. boven den waterspiegel — die zijn weggezakt over een lengte
van 6 m. en een breedte van meer dan 1.5 m., terwijl een dergelijk gat nog niet eens
bijzonder opvalt, doordat de geheele kant er sterk gehavend uitziet. De Tienhoven-
sche Tiendeweg loopt voor een goed deel door of nabij dit randgebied. In het IJs-
boekje van den IJsbond Alblasserwaard wordt tegen de Tiendewegswetering en het
aansluitende water langs het begin van de Aaksterveldsche steeg gewaarschuwd.

Juist voor die steeg en omgeving vertoont het landschap de fluviatiele uitingen
echter het zwakst. Daar gaat de organogene invloed het verst naar het Noorden,
vooruitschuivend tusschen de beide vleugels naar het fluviatiele middenstuk. Bij een
uitgraving in die bocht zagen we, hoe onder ruim een halven meter zuivere klei een
homogeen zwart mengsel lag van klei met organische verontreiniging | m. ä 1 m. dik
en weer rustend op klei.

Tusschen Ameide en Tienhoven, op de grens van den verlanden bovenmond de

-ocr page 287-

De holle oever in de Grensstrook De hooge gronden te Jaarsveld sluiten geheel
tusschen de Vijfheerenlanden en aan bij die te Achthoven. Het is dus geheel
de Alblasserwaard.nbsp;normaal, dat in Achthoven, bij den (Westelij-

ken) Schenkel en lager uit, de grondslag van het landschap organogeen is. Toen de
Rijkswaterstaat den lande intoog om het gevaar der kwel te bestudeeren, heeft hij
ook in Achthoven een boring laten doen, doch niet in de kwelstreek, en wel in deze
lage landen. Uit het verslag van Seelheim i) blijkt, dat tusschen drie kleilagen twee
veenlagen voorkwamen, de bovenste tusschen 2 en 4 m. onder maaiveld, de onderste
op 9 m. diepte. Deze laatste is te rekenen tot het „veen op grootere dieptequot;. Al die lagen,
tot 10 m. diep, zijn volgens hetzelfde verslag volstrekt ondoordringbaar voor water.
Pas op 11 m. begint matig doordringbaar, fijn zand en op 13 m. sterk doordringbaar
grof zand. Het vaderland kan gerust zijn: zijn wachters waken.

Een paar jaar later, begin \'83, er is reeds over gesproken, spoot op even een k.m.
afstand boven het boorpunt in een kwaadaardige kwel het water omhoog, den grond
met zich sleurende. De plaatselijke overheid, op haar post, wist door dadelijk en
practisch ingrijpen een ramp te keeren. Verantwoordelijkheid bij het Rijk kennen wij
gelukkig bij zulke dingen niet. Moge ons volk daarvoor gespaard blijven.

Hier, aan den hollen oever van de Kleine Inlage, is het land laag en zonder kwel
tot aan het dorp Ameide toe. Liesveld is de tweelingzuster van het Westen van Acht-
hoven. Uitermate geschikt is deze grensstreek tusschen de Vijfheerenlanden en de
Alblasserwaard om er het water ter uitwatering heen te doen vloeien. Ook voor een
lateren hoogen boezem, nu weer vervallen, waren de noodige lage terreinen aanwezig.
En zooals hier, blijkt telkens weer uit de treffende aanpassing van den Waterstaat
aan de eigenaardige plaatselijke gesteldheid van het terrein, dat in die Middeleeuwen,
waarin de dorpsheeren leefden op hun bezittingen, deze mannen een groote kennis
van hun landstreek bezaten. Hun werken maken den indruk, dat zij niet leden aan die
vervreemding van land en volk, waarvan de arbeid der hedendaagsche hoofdambte-
naren al te veel de sporen vertoont.

De bolle oever van Tienhoven. Beneden het dorp Ameide, in de gemeente Tienho-
ven, waar de Lek haar laatsten grooten meander naar het Noorden beschrijft, hgt
het land hooger boven de omgeving dan in eenige der voorafgegane meanders. Dat
groote relief, hetwelk ik voor de hoogste gedeelten benaderd heb op 1.5 m. a 2 m.
boven het vlakke, lage gedeelte van den polder, klopt niet met de regelmaat, waarmee
de afzettingen stroomafwaarts afnemen. Het betreft hier dan ook veel meer dan mean-
dervulling, zooals in Achthoven en in Jaarsveld. Dit blijkt al dadelijk uit de te groote
uitbreiding der hooge gronden naar boven en naar beneden. Naar boven ligt het dorp
Ameide nog juist op den overgang naar het lage land van Liesveld, terwijl men er
volgens de regels der meandervorming een sterk venigen bodem zou verwachten.
Naar beneden strekt de fluviatiele vorming zich uit tot in het uiterste N. O. van
Langerak, waar binnendijks nog een driehoekje van enkele h.a. vrij hoog en kwellig

1) Na verbetering der opschriften. Zie blz. 267, noot 1.

wm

-ocr page 288-

Hooge Waard en de meandervulling, is met een meestersblik de plaats voor het oude
slot Herlaar gekozen. Vlak aan de Lek, die het daar volkomen beheerschte, op een ter-
rein hoog genoeg om veilig te zijn tegen hooge standen en laag genoeg om diepe grach-
ten te kunnen bezitten steeds vol water, vereenigde het ahe voordeelen in zich, die de
natuur in deze streken geven kon om een Middeleeuwsche sterkte geducht te maken.

In vorige gedeelten van dit geschrift is reeds uiteengezet, dat de knik, die hier
in het landschap in de helling naar zee voorkomt te beschouwen is als de oorzaak
van de stroomsplitsingen en van de rijkelijke sedimentatie bij dezen meander. Het
verschijnsel is niet plaatselijk; het is algemeen op dezen afstand van zee.

Nog sterker dan op het lengteprofiel der Rivierkaart komt die knik in de helling
uit bij de polderpeilen. Boven en beneden Zouwen- en Bazeldijk komen onmiddellijk
naast elkaar verschillen voor van 60 c.m. tot bijna 1 m. Als voorbeelden gelden Acht-
hoven met 0.14 — en Lakerveld met 0.28 — tegenover Middelbroek, Ameide en Tien-
hoven met 1.08 —, of Kwakernaak met 0.40 — en Nieuwland en Leerbroek met 0.43 —
tegenover Blommendaal met 1.00 — en de Beemd met 1.05 — Verder benedenwaarts
dalen de peilen slechts enkele c. m. per polder. Bovenwaarts van Zouwen- en Bazeldijk
IS de helhng wel sterker, maar verschillen van de orde als die van de bovenstaande
voorbeelden komen er niet voor.

Feitelijk heeft het terreinbeeld geen knik meer, doch een val. Deze heeft zich uit
den knik ontwikkeld, doordat de inklinking in het meer organogene terrein beneden
den knik sterker is, dan in het meer fluviatiele daarboven.

De Broeksche rug. I. De Broeksche rug, die zich als een trechtervormige uitlaat
vrij maakt uit het oorsprongsgebied door de Hooge Waard gevormd, kan omtrent
den Tiendeweg reeds als een vorming vrij van de Lek herkend worden. Zijn cen-
trale strook ligt daar ten Westen van de grens tusschen Ameide en Tienhoven en
bereikt zeer spoedig de Broeksteeg, in de buurt van de Liessteeg. Het karakter komt
geheel overeen met dat van de andere ruggen: in het midden een zandbaan, welke
door een kleimantel afgedekt is, die aan de zijden in dikte toeneemt. Ook de over-
gangsvorming, bestaande uit een afwisseling van zandlaagjes en kleilaagjes is aan-
wezig. Aan weerszijden wigt een veenlaag uit tusschen de ondergrondsche voortzet-
ting van dien kleimantel en het kleidek aan de oppervlakte. Die beide veenlagen
reiken op twee of driehonderd meter van hun uitwigging al dieper dan de slooten
uitgegraven worden, hetwelk meestal tot meer dan een manslengte, vaak tot 2.5 m.,
onder Z. P. geschiedt.

Eenig in zijn soort is deze rug echter, doordat hij in zijn geheele lengte gediend
heeft tot aanleg van een verkeersweg, den weg van Ameide naar Meerkerk, Broeksteeg
geheeten onder Ameide, Broekschen dijk onder Meerkerk. Bij den aanleg van dien weg
is beshst opzettelijk de rug gevolgd, en heeft niet als bij een gedeelte van den Laker-
veldschen weg en den Vijfheerenlandenrug een eenigzins toevallig samentreffen plaats
gevonden, al zal in dit tweede voorbeeld de mensch van het toeval, indien aanwezig,
ook wel bewust partij hebben getrokken.

ÉL

-ocr page 289-

Zeer merkwaardig is, dat deze beide nabij elkaar gelegen wegen, niet als jong be-
schouwd mogen worden. De verkaveling boven de Zouwe zegt dit voldoende duidelijk,
en die beneden de Zouwe al bij den eersten oogopslag. Steeds botsen bij beide wegen
de verkavelingsrichtingen tegen elkaar, wat trouwens een zeer algemeen verschijn-
sel is bij oude wegen in het polderland. De inkhnking, die eerst na de verkaveling
noemenswaardige beteekenis gekregen heeft, kan dus nog geen rug hebben uitgepeld
van voldoend rehef om de van zelf sprekende gids te zijn bij den wegaanleg hier. De
volstrekte onafhankelijkheid, die bijna overal elders bestaat, tusschen de ruggen eener-
zijds, de wegen en polderkaden anderzijds is een afdoend bewijs van het ontbreken
der ruggen bij den oudsten wegenaanleg. Alleen op den machtigen Linschotenrug
zijn als uitzondering wegen aan te wijzen, en zelfs vele, bij wier aanleg bewust de rug
gevolgd moet zijn.

Als verklaring van de uitzondering bij den Broekschen rug waag ik de veronder-
stelling, dat de omgeving van Herlaar, met of zonder sterkte, een der alleroudste
onder de nederzettingen in deze streken geweest is. Voor pioniers was de ligging aan
de Lek, toen de hoofdstroom, op diens Westelijken fluviatielen voorpost bijzonder aan-
lokkelijk. De richting rechthoekig op de rivier, tenminste aanvankelijk, van den vaste-
ren grondslag van de breede fluviatiele afzettingen der verlande zij stroomen zou oor-
zaak kunnen zijn, dat men van die afzettingen gebruik maakte om zich in het binnen-
land te wagen, langzaam en voorzichtig, en kronkelingen geen bezwaar vindende.
Het veronachtzamen der fluviatiele strooken bij de kolonisatie van het land, zooals
in den regel het geval was, zou er dan op wijzen, dat deze geschiedde door een volk,
dat te snel het gebied in gebruik nam om op deze acht te geven, en over hulpmiddelen
beschikte, die het in staat stelden deze geschenken der natuur te kunnen missen. Het
geheele beeld der verkaveling wijst trouwens in die richting. De groote vakken even-
wijdige rechte lijnen kunnen slechts tot stand zijn gebracht onder leiding van een krach-
tig gezag, dat ook een groote mate van technische bedrevenheid ter beschikking kon
stellen. Een krachtig gezag en techniek zijn onafscheidelijk verbonden aan een groote
mate beschaving, en deze alleen kan snel en onafhankelijk van de natuur werken.
Bedenen, waarom ik meen, dat het in gebruik nemen van den Broekschen rug als
pad reeds voorbereid is door pioniers, voordat de eigenlijke kolonisatie plaats vond.

De aanmerkelijke breedte der fluviatiele vormingen bevorderde zeker verkennin-
gen naar het binnenland. Aan het begin van de Liessteeg bedraagt deze nog ruim
400 m. Tot de omgeving van Nieuwsteeg en Eeigersvlietje, in rechte lijn meer dan
2 k.m. van de Lek, blijft de breedte bijna steeds boven 300 m. De bochten in de Broek-
steeg volgen in groote trekken de bochten van den ouden stroom — in hoofdzaak
de culminatiestrook — maar zouden door een niet te primitieve techniek vermeden
zijn. Men had tot zoover den rug kunnen volgen, en nog den weg recht aanleggen, zoo
breed is de rug en zoo gering zijn de bochten. Dit wijst op een sterke rivier, wat
ook blijkt uit de grofheid der afzettingen. Er is veel kwel, en in tegenstelling met den
zwakken Achthovenschen stroom brengen de pijpen der nortonwellen het water wel
tot boven het terrein. Het verband met de Lek is sterk. In het dorp en zijn naaste

-ocr page 290-

omgeving rijst en daalt het water in de pijpen met eiken vloed en eb. Verder van de
rivier, langs de Broeksteeg, volgt het alleen nog, en verzwakt, de hoogste standen.

De Aaksterveldsche rug, Bij het begin van het Reigers vhet je vereenigt zich
en de Opbouwende werking met den Broekschen rug de Aaksterveldsche rug. Deze
van den Vloed.nbsp;maakt zich ten Noorden van den Tienhovenschen

Tiendeweg los uit het Hooge Land achter Tienhoven, maar is daar slechts zeer wei-
nig uitgepeld door het nog sterk fluviatiele karakter der geheele omgeving. Bij het
begin van den Grooten Vhet komt de rug ten Zuiden van den Tiendeweg. Daar en
bij de kruising van den Kleinen Vhet is het rehef zoo groot geworden, dat de rug
zeer duidelijk zichtbaar is. De richting is naar het Z. O., dat is in afwijking met de
algemeene terreinhelling. Zeer waarschijnlijk is het, dat de vloed deze richting mogelijk
gemaakt heeft. Gevonden is vloedwerking langs het benedengedeelte van de Lopiker
wetering 1), wat omgecirkeld naar de overeenkomstige plek van de Lek slechts 3 a 4 k.m.
van den oorsprong der Aaksterveldsche sprank verwijderd is. Bedenkt men verder,
dat de knik in het landschap, die de afzetting der hooge gronden van Ameide en
Tienhoven veroorzaakte tevens den vloed zal hebben opgevangen, dan is de Z. O.
richting niet zonderling.

Het verband der feiten in deze omgeving geeft dan volle vrijheid vloed werking
aan te nemen als een factor, waardoor langs de verschillende stroomen op alle plaatsen
op gelijken afstand van de zee als hier, soortgelijke Westelijkste sterke fluviatiele
afzettingen ontstonden.

Toch heeft de Aaksterveldsche stroom zich niet zoo lang kunnen handhaven als
zijn buurstroomen. Hij is eer verland. Mogelijk heeft zijn richting daaraan schuld.
Geheel regelmatig schijnt de verlanding te zijn geschied. Het zand wordt door een
kleimantel afgesloten en deze is door veen overwoekerd. Boven dit veen heeft zich
slechts een betrekkelijk dun kleidek gevormd, zoodat de rug, die zich later gevormd
heeft, grootendeels uit veen bestaat, vooral halverwege zijn boven en benedenmond.
Hier en daar heeft men gepoogd de weren land wat te niveheeren door den rug af
te graven. Daar echter bestaat de oppervlakte nu uit veen, en is weer — of nog — de
rug uitgepeld.

Meer naar den benedenmond verdwijnt de rug uit het terrein door den sterken
invloed van den Broekschen rug op het landschap: eenzelfde verschijnsel als aan den
bovenmond. Het zand komt enkele weren voor het Reigersvhetje luchter te hggen,
en dit wijst er op, dat daar geen verzwakking, integendeel versterking van den stroom
heeft plaats gegrepen. Als verklaring ligt de onderstelling voor de hand, dat door dezen
mond gedurende de eb water teruggevloeid zal zijn, vooral bij hooge standen van
het opwater.

De Broeksche rug. II. Dit wordt ook waarschijnlijk gemaakt door de verzwak-
kmg van den Broekschen rug voorbij Nieuwsteeg en Reigersvhetje. Vrij spoedig

Zie blz. 218.

-ocr page 291-

nemen dan de hoogte en breedte van den rug af, en begint
het organogene element in zijn klei een rol te spelen. De ver-
zwakking blijkt ook uit de sterker kronkelingen, die bijna
slaafsch door den Broekschen dijk gevolgd worden: moei-
zaam vond het water nog zijn weg door de moerassen heen.
Nergens is hier meer kwel. Toch is de rug tot Meerkerk toe
zeer duidelijk uitgepeld, en op een paar plekjes, waar de
tegenwoordige grindweg een te sterke kronkel vermijdt en in
de binnenbocht even den rug verlaat, vertoont ook de weg
een behoorlijke helling.

Nabij Meerkerk is minstens één zwakke aftakking —
niet gekarteerd — naar het Zuiden gegaan. De hóofdmassa
schijnt echter naar Meerkerk te zijn gevloeid, bereikt evenwel
den Noordschen weg niet, maar verlaat den Broekschen dijk
aan den kop van de Rijskade, een groote honderd vijftig me-
ter voor den Noordschen weg. Net in den hoek tusschen Broek-
schen dijk en het eerste stuk van den Noordschen weg is in
1924 bij den vervallen tol — op het erf van den heer Eikelen-
stam, die de gegevens welwillend ter beschikking stelde —
een boring verricht tot 67 m. onder maaiveld i). Het terrein
is daar ruim een m. boven Z. P., doch daar het nog in de be-
bouwde kom ligt, zegt deze hooge ligging weinig. Daarbij is
echter ook de opeenvolging der bovenste lagen van het profiel
beslist typisch voor het grensgebied van een verlandenden
stroom: onder het min of meer door de cultuur gewijzigd klei-
dek van 1.20 m. dikte, lag 2.20 m. venige klei, die rustte op
3.40 m. grijze klei, waarna zand en vervolgens grind volgde.

De kleirug loopt dan pal van den Broekschen dijk naar
de Hervormde kerk. De boomen langs den toegang er heen
vormen daardoor een mooie laan. Dit terrein kan men zich
als deel van den oorspronkelijken verkeersweg denken. De
kerk staat op denzelfden fluviatielen grondslag. Dit is een
belangrijk gegeven voor de verklaring van den oorsprong
van het dorp. Maar dan is over een korten afstand geen spoor
gevonden. Bij de Gereformeerde kerk, aan den Bazeldijk in
het Zuiden van het dorp, vindt men binnendijks weer flu-
viatiele afzettingen, die allengs breeder wordend aansluiten
op den Overlekschen rug, welke niet verder dan 500 m. ten
Zuiden van de Hervormde kerk ligt. De Bazeldijk ook ligt
hier over enkele honderden meters op deze afzettingen, die
ik voor het laatste gedeelte van den Broekschen rug houd.

1) Bijlage 17, boring 2, en Fig. 45 h.

t.XO

l.s-0

S.fa

3.so:

6.30

SMi

8.69

lO.oo

li
ü

lUS

/3.Ö0

tj:60

iS.SO

Fig. 45. a.

XOM.

-ocr page 292-

Het ontbrekende stuk zal een 150 m. zijn. Hier ligt de kern van het dorp, waar
de oorspronkelijke toestand door de massa\'s opgebrachte grond voor de dijken onher-
kenbaar geworden is. Toch schijnt daar geen stroom heen gegaan te zijn. De boring
voor de dorpspomp — op het kruispunt der wegen — gaf een veenlaag van 1.20 m.
dikte, gelegen op
7.60 m. - 8.80 m. onder maaiveld i). Hier vond men 4 m. opgebrach-
ten grond, en met dit bedrag moet de diepte verminderd worden om de cijfers te ver-
gelijken met die in den polder. Wel blijkt dan de nabijheid van een grooten stroom
want het veen is bedekt door
3.60 m. klei, waarvan alleen de onderste 40 c.m. door
organische bijmengsels verontreinigd zijn, maar ten eerste is de Overleksche stroom,
die hier een bocht naar het Noorden maakt, niet onschuldig aan dit dikke kleidek,\'
en ten tweede is het totaal van het organogene element er zooveel sterker dan in de
boring bij den tol, dat men door dit centrum van het dorp den stroom niet kan denken.

Vast geloof ik echter aan een uitmonding van den Broekschen stroom in den
Overlekschen, en daar pogingen om een verbinding ten Westen van het dorp te vinden
schipbreuk hebben geleden, en vooral de richting der afzettingen in het Noorden bij
de Hervormde kerk en in het Zuiden bij de Gereformeerde kerk er op wijst, dat in het
Oosten deze verbinding gezocht moet worden, meen ik, dat tusschen de beide kerken
de Broeksche stroom, die in zijn benedengedeelte toch al sterk kronkelt, een bocht
gemaakt kan hebben naar het Oosten. Kort kan deze bocht geweest zijn, en vergraven
voor de breede watervlakte beoosten het dorp. Men vergelijke echter met Bijlage 17.

De Overwaardstroom. Waar de Aaksterveldsche stroom uit den trechter van
het Hooge Land achter Tienhoven naar het Z. O. ging, vloeide een tweede stroom,
de_ Overwaardstroom, naar het Z. W. Het land tusschen de bovengedeelten van
beide stroomen was een volslagen moeras, weinig door de belendende rivieren beïn-
vloed. Dit blijkt uit de lage ligging van het land in de streek van de eendenkooi
bezuiden den Tienhovenschen Tiendeweg. In die streek, aan het begin van de Tien-
hovensche Middelwetering, werd aan de Zomerkade, blijkens no. 77 van Seelheims
Verslag, eerst een veenlaag gevonden, die reikte van beneden 1 m. onder maaiveld tot
tusschen
4 m. en 5 m. daaronder, dus omtrent 3 m. dik was. Dan kwamen, telkens met
een onderbreking door klei van ongeveer 1 m. dikte, nog twee veenlagen, waarvan de
bovenste omtrent 2 m. dik was, en de onderste misschien 1 m. De Overwaardrug is
dan ook, evenals de Aaksterveldsche rug, reeds spoedig behoorlijk uitgepeld. Zijn
Zuidelijke grens is scherper dan de Noordelijke, waarin men den invloed van de Lek
herkent. Aan den kop van den Langerakschen Tiendeweg, doch daar nauwelijks zicht-
baar, komt de rug in den polder Langerak, buigt dan bijna onmiddellijk om naar het
W. Z. W., waardoor, ook door de richting van de Lek, de afstand tot deze weer kleiner
wordt, en loopt dan nagenoeg
1.5 k.m. vrij dicht bij de Lek met een geringsten afstand
van
400 m. en slechts even ten Zuiden van den Tiendeweg. Daardoor neemt hier de Lek-
mvloed nog toe en is, ook nog over den ouden stroom, het afsluitende kleidek zoo dik,

Bijlage 17, boring 1, en Fig. 45a.

-ocr page 293-

dat de rug nagenoeg uit het terrein verdwijnt. Dit ging te gemakkehjker, daar de
afzettingen van den Overwaardstroom zelf, althans de eerste helft der 1.5 k.m. niet
sterk ontwikkeld zijn. De breedte waarover het tentijzer zand aangeeft — tot 3.50 m.
onder Z. P. — bedraagt er slechts 50 a 60 m. Bovendien heeft de cultuur hier heel
sterk meegewerkt om terreinverschillen te vereffenen. Men is daar in de streek, waar de
kennepteelt eenmaal bijna letterlijk elk stukje grond in beslag nam. Nergens in de
waarden is zulk een ononderbroken reeks van vele honderden akkers als in Langerak.
Langs den Lekdijk, van de bovengrens met Tienhoven tot de benedengrens met Nieuw-
poort hggen zij niet alleen tot aan den Tiendeweg, maar over drie kwart van de lengte
ook over dien weg. En de kenneptelers wisten hun akkers wel gelijk te spitten.

Op deze voortreffelijke gronden heeft de teelt zich langer dan elders staande
gehouden. Een zware hagelbui, die in 1900 het gewas geheel vernielde, was de aan-
leiding, dat de meesten dergenen, die tot dat jaar het bedrijf nog hadden volgehouden,
het toen ook opgaven. Toen in 1905 weer door een hagelbui alles vernield werd hebben
ook de laatste „strijders tot het bittere eindequot; den kamp gestaakt. De wereldoorlog
gaf nog even een opfhkkering, maar thans is er geen enkele braakhut meer, waarin
nog gewerkt kan worden.

In de streek der grootste nadering van den voormahgen stroom en den tegen-
woordigen neemt, nog altijd in het kennepland, de gemeten zandbreedte van den
eersten plotseling toe tot tegen de 300 m. Tevens beschrijft hij daarna, tegelijk een
Zuidelijke hoofdrichting aannemende, een tweetal meanders, nog forscher dan in
Benschop de Bloklandsche rug. In den Zuidelijksten meander bereikt de breedte even
een bedrag van 475 m. Door die richtingsverandering van de Lek af komt de stroom
buiten het kennepland en het sterker organogene gebied en daardoor heeft zich een
machtig rehef gevormd. De buitenbocht van den Zuidelijken meander hgt 0.75 m. a
1 m. boven het terrein.

Het lag voor de hand te vermoeden, dat deze ingrijpende verandering veroorzaakt
werd door versterking met het water van een nevenstroom uit de Lek, èn door den
bo vengenoemden geringen afstand, èn doordat zij juist plaats heeft in het verlengde
van het Tienhovensche rak. Verkenningen in die richting gaven echter nog geen be-
shste uitkomst. Binnen den Tiendeweg hgt een rug juist ter plaatse waar die ver-
wacht kon worden, en dat ondanks het dikke Lekkleidek, maar of in den ondergrond
zand voorkomt, is me nog onbekend.

Van vloedwerking waren mij in dien tijd nog geen verschijnselen bekend, en daar-
door werd de verbinding naar de sterke meanders alleen van het N. O. of N. uit ver-
ondersteld. Thans, na een laatste bezoek in Augustus \'26, acht ik het zeker, dat uit het
N. W. een groote toevloed van water gekomen is.

Van den Zuidelijken meander gaat de rug prachtig ontwikkeld naar het Z. W.
Tot aan den Boonevhet i), een afstand van een halven k.m., treft men telkens kwel-

1) De naam Boonewetering op de kaart is fout. Die naam wordt nooit gebruikt, en is in strijd met de polder-
taal. Weteringen zijn dwars water, vlieten recht (engelingsch) water.

-ocr page 294-

kanten aan, en daarin grovere afzettingen dan in kun omgeving. De breedte, in het
terrein zichtbaar, loopt naar de 200 m.

Over den Boonevliet komt nog een enkele kwelkant voor, de breedte neemt
geleidelijk af tot een goede 100 m., en is langs den Buitendijk (Buitendijksche wetering),
die ruim 500 m. gevolgd wordt, nog nauwelijks 100 m. Ook de hoogte neemt af. Langs
den Buitendijk zijn al gedeelten, waar men goed moet opletten om een verheffing te
herkennen.

In het volgend gedeelte, voorbij den Buitendijk tot den Poortschen weg (Nieuw-
poortschenweg), blijft de verzwakking aanhouden. Het rehef is vaak hoogstens een paar
d. m., hoewel nog verheffingen voorkomen tot 4 a 5 d.m. boven het terrein. In de
lage gedeelten zou men zonder tenten het spoor verhezen. Tentende is de richting
zonder gids nog gemakkelijk te vinden. Dan blijkt tevens, dat er gedeelten bestaan,
waar de breedte, die in den regel moeite heeft honderd meter te halen, plotsehng
aanzienlijk toeneemt. Daar me ook buiten de hoofdstroombaan een paar plaatsen
bekend zijn met fluviatiele afzettingen, breng ik die breede gedeelten in verband met
stroomsplitsingen en samenvloeiingen. Door dit anastomiseeren is het verzwakken van
den hoofdstroom uit den aard der zaak sterk in de hand gewerkt. De nevenstroomen
moeten eer verdwenen zijn dan de hoofdstroom. Boven hun kleimantel hgt veen, terwijl
de kleimantel van den hoofdstroom samenhangt met het kleidek boven het veen.

Bij de beide Zuidelijke molens van Langerak, den Oostmolen en den Westmolen,
gaat de hoofdrug over den Poortschen weg. Daar is hij in het terrein beoosten den weg
weinig te zien, doch ten Westen van den weg beter. Doordat de richting Z. W. blijft,
komt de rug niet in het aangrenzende Graveland, maar in het overstaande Peulwij k
en het daarbij aansluitende Achterland.

Hoe sterk de afzettingen van dezen stroom aan den opbouw van het landschap
hebben deelgenomen, blijkt uit de merkwaardige opvolging der polderpeilen. Ten
Oosten van Langerak bedraagt dit 1.08 — voor Middelbroek, Ameide en Tienhoven
(1614 h.a.). Daar wordt vooral door de lage landerijen langs den Zouwendijk en den
Grooten vhet in Middelbroek, en langs den Grooten vhet in het Zuiden van Tienhoven
het peil gedrukt. In Langerak (1023 h.a.) is het peil 0.85 en ten Westen er van,
in alle polders der gemeente Groot-Ammers (1329 h.a.) is het 1.10^ —. Karakteristiek
is voor dit terrein beneden den grooten knik, dat van den Zouwendijk tot den Groot-
ammerschen boezem — hemelsbreed, in de richting der rivier gemeten, een afstand
van bijna 12 k.m. —- het peil nagenoeg niet daalt, slechts een bedrag van 2.5 c.m.
En zeer teekenend is, dat Langerak omtrent een kwart meter hooger waterstand heeft
dan zijn beide buren i).

De peilen zijn, als elders in Zuid-Holland, ontleend aan den Provincialen Almanak, uitgave 1926, en ver-
geleken met de opgaven van eenige voorgaande jaren. Dit wordt hier nog eens uitdrukkehjk vermeld, daar de
cijfers op de oude kaart 1 : 50 000 (1913) en op de nog veel oudere Waterstaatskaart (1881) een ander beeld geven
n.1. een regelmatige daling van Oost naar West.

De hier boven aangegeven oppervlakten der polders geven niet geheel juist aan de gebieden, waarvoor het peil
geldt. In de sterkst fluviatiele gedeelten zorgen de eigenaars voor verschillende eigen hoogere standen.

-ocr page 295-

In Peulwijk en het Achterland is de stroom gaan sterven. Toch geeft hij in Peul-
wijk nog even een krachtuiting. De hoogte stijgt tot 40 c.m. boven het terrein. Heel
merkwaardig is eeuwen geleden 300 m. bewesten den Poortschen weg op den rug een
heuvel gemaakt, waarop nog altijd een paar hofsteden staan, die door een 170 m.
lange laan uitpad naar den Achterlandschen weg hebben. Maar zuiver fluviatiel is de
rug niet meer. Tusschen zijn kleimantel en het kleidek ligt in het hoogste gedeelte
twee weer ten Oosten van den heuvel 20 c.m. veen. Er is dus reden te onderstellen,
dat de stroom aan de vorming van het kleidek, 60 c. m. dik, niet meer heeft meegewerkt.
Zijn klei is vrij sterk bruin gekleurd door organische bestanddeelen, en wordt daarom
hier potaarde genoemd. De rug zelf, ondergronds, heeft het gewone karakter. Eerst
kwam, 80 c.m. onder het maaiveld beginnend, 110 c.m. grijze klei, waarin overal onder-
aan uiterst dunne lensjes fijn zand. Dan kwam 60 c.m. zandige klei en kleiig zand, dat
op 2.50 m. overging in hard zand. Ook het belendende terrein was gewoon. Honderd
meter uit het midden van den rug bestond het kleidek eveneens uit 60 c.m. „potaardequot;,
maar rustte meer dan tot 3.50 m. diep op veen — geboord tot 1.90 m., getent de rest.
Vertakkingen zijn hier ook geweest. In de Achterlandsche wetering ligt, West van de
laan naar den heuvel, onder veen stijve taaie klei tot minstens 3.50 m.—Z. P. Dat
op deze diepte nog geen zand gevonden werd, is kenmerkend voor een nevenloop,
waarin de stroomsnelheid geringer is.

Om den Peulwijkschen heuvel is de ondergrond van den hoofdstroom nog grof
genoeg om s\'winters verschillende slooten open te houden. Daarna komen geen open
plekken meer voor. Het organogene karakter neemt toe. De slooten worden in het
Achterland althans binnen de Middelwetering zoo breed, dat ze moeilijk of niet meer
met den pols zijn over te springen. Het relief wordt geringer, daalt soms tot 1 d.m.,
en is alleen te herkennen, doordat men door andere verschijnselen weet, dat men zich
boven een fluviatieien ondergrond bevindt. Enkele slootkanten toonen door hun uit-
zakkingen nog het karakter van kwelkanten. Herhaaldelijk wijzen iriseerende ijzer-
vhesjes aan, dat nog steeds wat kwelwater naar boven komt. Binnen de Middelwetering
telden we eens een reeks van meer dan een dozijn iriseerende slooten achter elkaar,
maar ook over die wetering komen ze nog voor. Ook de heeremoes en haar verwanten
blijven gidsen tot het einde toe. En steeds bevestigt het tentijzer de verschijnselen van
de oppervlakte door de mededeeling van klei, zandige klei of zand in den ondergrond,
al wordt de veenlaag er boven steeds dikker, en krachtens de sterker bruinkleuring
steeds zuiverder.

Moeizaam wordt zoo de kade van den boezem van de Overwaard nog bereikt, die
den stroom zeer schuin snijdt: over een paar honderd meter, terwijl de werkelijke
breedte op een 50 a 70 m. te schatten valt. De uiterste punt blijft nog bijna 600 m.
ten Oosten van de uitmonding van de Dwarsgang, den „Grooten boezemquot; van de kaart,
in den Grootammerschen boezem.

De Overwaard wil voortaan hier in den boezem laten baggeren om betere specie
te hebben voor het opmaken van de kaden in de nabijheid. De roepstem der praktijk.

Het is mij niet gelukt te weten te komen, of aan de overzijde van het water, in

-ocr page 296-

de Noordzijde van Ottoland, de fluviatiele verschijnselen zich nog voortzetten, hoe
verzwakt dan ook. Mogelijk is dit stelhg. Maar dat zij dan nog eens den boezem zouden
overwippen, en door op de Noordzijde van Laag-Blokland te verschijnen, in de Neder-
waard zouden komen, is weinig waarschijnlijk.

De overeenkomst met den doodstrijd van andere stroomen doet mij meenen, dat deze
stroom het in zijn kamp met het moeras niet of zeer weinig verder dan het gebied der Over-
waard gebracht heeft, en daarom geschikt de Overwaardstroom genoemd kan worden.

Het Kwelland van Gelkenes. In Gelkenes
de Hemstoep in de Krimpenerwaard
— de derde te beschrijven krachtige
uiting van den ouden stroom bene-
den Schoonhoven, bedoeld op blz. 221.
Het is binnendijks een eigenaardig
fluviatiel gebied, dat de eeuwen door
de belangstelling van den mensch ge-
had heeft, ten deele om zijn natuur-
lijke voordeelen, meer nog misschien
om de gevaren zijner natuur. In het
begin van dit jaar, tijdens het hooge
opwater en de rampen daardoor el-
ders in ons land, gaven deze gevaren
weer aanleiding de autoriteiten te
waarschuwen voor de onheilspellende
wijze, waarop de kwel daar spookte.
Bepaald gevaarlijk was de toestand
nog niet, en men bleef hem gemak-
kelijk meester door het versterken
van den tegendruk, i)

Dit kwelland heeft niet de eigen-
schappen van een vooruitgeschoven
geaccumuleerden meander, en ook
niet van een afgesneden en daarna
verlanden meander. De Lek heeft
hier blijkbaar een stroomsplitsing ge-
had in twee takken, die zich twee
k.m. beneden hun scheiding weer ver-
eenigden. De Noordelijke tak, de te-
genwoordige rivier, is blijven bestaan.

t

X

ligt buiten- en binnendijks — tegenover
KWELLAND VAN GELKENES.

rior(oholog iscKe grens
Land kwel buiten hel kwollanci
Rivieroever
Kwel ka

Rivierclyknbsp;^^

Grenzfiri van de Hooq« kwolmol de

Uaqe Kwol en het ei«tv«ld /
üfticiecle duiker^gt;nbsp;/

Voormoligc gractïlen

1) Die waarschuwing geschiedde door den heer Pellikaan, aardrijkskundige, geboortig uit Goudriaan. Dit ver-
meld ik hier met bijzonder genoegen. Niet enkel, omdat het mij goed doet, dat het een vakgenoot was, die door
zijn omzwervingen in het veld voor zijn studie mee waakte voor het behoud van zijn geboortestreek, maar ook,

-ocr page 297-

en is sterk in vermogen toegenomen, daar hij behalve door het water van zijn buurman
versterkt werd door de algemeene water vermeerdering van de rivier. Van die toeneming
in vermogen vindt men in de Krimpenerwaard de aanduidingen.

Ten eerste is daar de ondergrond van de landerijen langs den Hoogendijk beneden
de school sterk venig. Dit klemt te meer, daar het een schoordijk geldt.

Ten tweede zijn boven en beneden dien schoordijk zware doorbraken gevallen,
ondanks het feit, dat door het terugwijken van den dijk van de Alblasserwaard het
waterbergend vermogen van de rivier ter plaatse grooter is dan in het riviervak
stroomopwaarts en stroomafwaarts. Dit wijst op bijzondere zwakte van die twee stuk-
ken dijk, die voor hun ondergang ook schoordijk, blijkbaar op hetzelfde slechte staal
gelegen hebben. Na beide rampen heeft men den dijk ver naar binnen moeten leggen,
waardoor van de ontstane walen slechts gedeelten, de ondiepste, niet buitengedijkt
zijn. Deze gedeelten zijn niet kwellig, wat ook weer in de richting van het organogene
element op dezen oever wijst. Van de waal der bovenste doorbraak — die van 1726,
toen de Krimpenerwaard geteisterd is door de zwaarste overstrooming, welke zij
ondergaan heeft — zal naar schatting nog i ä |- over zijn. Zij heeft een bijzonder mooi,
gelijkmatig sterk, ijsvlak. Van de waal der benedenste doorbraak, waarvan het jaartal
me onbekend is, maar die veel vroeger plaats heeft gehad, zijn slechts een paar onbe-
duidende stukjes, ver binnenwaarts gelegen, niet buiten gedijkt. Zij zijn ondiep en
hebben, zooals ook daardoor te verwachten was, gaaf en sterk ijs.

Ten derde hgt boven deze streek langs den Hoogendijk een veel zwaarder kleidek
dan stroomafwaarts. Het is alsof tijdens en ook na de verlanding van den Zuidelijken
tak de Noordelijke nog niet voldoende verruimd was, waardoor stroomopwaarts ver-
traging en daardoor vermeerderde afzetting ontstond. Over deze sedimentatie op den
rechteroever is op blz. 221 e.v. gesproken. Ook op den linkeroever komt zij voor. In het
bovendeel van Gelkenes vormde zij best kennepland, de voortzetting van de akkers
in Langerak. Thans teelt men op een gedeelte in de plaats van kennep zomeraardappelen,
die tot uren in den omtrek een uitstekenden aftrek vinden.

Het meest spreken echter de afzettingen van den verlanden stroom zelf voor de
opvatting van een dichtgeslibden tak. Jammer genoeg voor het onderzoek is naar
schatting meer dan twee derden buitengedijkt, en dit gedeelte is sinds dien zoo sterk
opgeslibd, dat het alleen met volkomener hulpmiddelen, dan mij ten dienste stonden,
grondig onderzocht kan worden. Wel is een groot gedeelte, en juist het geologisch zeer
belangrijke, als Binnen Nes bekaad — door de Neska —, maar die bekading heeft de
opslibbing misschien nog meer bevorderd dan tegengehouden. Herhaaldelijk hep
vroeger de ka over. Terwijl er thans 28 voet water te Keulen moet staan voor dit ge-
beurt, was dit 40 jaar geleden al bij 18 voet het geval. Bij het hooge opwater in Januari
\'20 was het verval tusschen Ameide en Elshout — de Lekdijk van den Alblasserwaard —

omdat ik voor dit geschrift, wat de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden betreft, zeer veel aan hem te danken
heb. Niet alleen — ik doe maar een greep — bracht hij me in kennis met zeer velen, die gegevens konden ver-
schaffen, verzamelde hij zelf feiten, ging hij herhaaldelijk \'s zomers en \'s winters met me het veld in, maar boven-
dien gaf hij zijn oordeel over de beteekenis der waarnemingen.

-ocr page 298-

3.98 m. (4.55 m.— 0.57 m.) terwijl het voorheen bij de hoogste standen maar een paar
m. bedroeg. Zoo vliegt thans het water door den Waterweg naar zee.

Het binnendijksche fluviatiele gebied, ruim 1100 m. lang en gemiddeld 200 m. breed,
is bijna geheel door waterkeeringen van het lage organogene gedeelte van den Grelke-
nesschen polder gescheiden. Daarvan is de Kwelka de langste. Door waterscheidingen,
die van den Lekdijk naar de Kwelka loopen, worden drie ongeveer gelijke deelen ge-
vormd, die van het Oosten naar het Westen — anders dan de rivier! — steeds hooger
worden. In het Oosten hgt de Eietkwel, in het midden de Hooge kwel, in het Westen het
Liesveld. Beneden het Liesveld is nog een fluviatiele voortzetting, een driehoek, die
niet bekaad is. De Kwelka houdt het water op van de Rietkwel en de Hooge kwel.
Het oude terrein van het Liesveld heeft eigen kaden, wegen, die het van den lagen polder
en van de Hooge kwel scheiden. De laagste gedeelten der Rietkwel zullen weinig meer
dan een meter boven het Z.P. van Gelkenes hggen, terwijl het bovenvlak der fluviatiele
afzettingen in de Rietkwel maar een halven meter boven dat peil hgt: de oppervlak-
te bestaat er uit zeer recent veen. In de Hooge kwel en het Liesveld is de bodem zuiver
fluviatiel, en stijgt in het Liesveld tot 2.60 m. boven Z. P.

Elk der drie gedeelten watert door duikers op den lagen polder af. Behalve deze
drie officieele duikers van den polder, is er nog een wisselend getal particuliere duikers,
gewoonlijk een vijftal, voor welks aanleg het polderbestuur toestemming verleent. De
Hooge kwel heeft bovendien een duiker op de Rietkwel, wat in verband staat met de
omstandigheid, dat vooral bij de Rietkwel de Kwelka niet in de eerste plaats ten doel
had, zooals elders, het water op hooger stand te houden ten bate van het hooger
terrein zelf, maar diende om door den hoogen stand een tegendruk te krijgen tegen het
doorkwehende buitenwater. Nergens in het Lekgebied was de kwel zoo geweldig als
hier. De ondergrond moet dus grof zijn, hetgeen ook bleek bij het slaan van een norton-
pomp. Op betrekkelijk geringe diepte , 15 m., is de grind zoo grof, dat geen stalen punt
er meer door kan, maar op de steenen krom geslagen wordt. Doch ook boven die grind-
laag hggen tot aanzienlijke hoogte nog grove afzettingen, wat in orde is, wanneer men
zich hier den bodem van den bovenmond van een rivierarm voorstelt. Zoo sterk was
de kwel en zoo groot daardoor de behoefte aan tegendruk, dat men de Rietkwel een-
voudig blank het staan. Hierdoor ontwikkelde zich een moerasvegetatie, en thans bedekt
een veenlaag van meest meer dan 50 c.m. dikte het oude oppervlak. In mijn kinderjaren
was het nog onmogelijk er te loopen: een volslagen moeras, waarin men zou wegzakken.
Door de verlaging der Lekstanden is het begaanbaar land geworden. Het werd behoor-
lijk verkaveld, en als grasland in gebruik genomen, wat evenwel geen goede uitkomsten
gaf. Het kwelwater hield den grond te koud. Nu heeft men er teen gepoot, en nemen
grienden bijna de geheele oppervlakte in. Vroeger hep de groote duiker naa.r den pol-
der steeds met ver klaterend geweld, en had zelfs bij de lage rivierstanden tijdens sterke
vorst een nu eens glashelder, dan weer dof wit boogvormig verlengstuk van dikke ijs-
wanden. Thans loopt die duiker heel vaak niet, mede, doordat de particulieren er nu
belang bij hebben door hun duikers den stand laag te houden. Ook vloeit er zelfs wel
water naar de rivier terug, juist als van den Nes bij de Hoeksche sluis van Bergambacht.

-ocr page 299-

De Hooge kwel keeft altijd een heel ander karakter gehad. Zoo hoog ligt daar het
land, dat het niet alleen als grasland, maar steeds ook als bouwland en boomgaard in
gebruik was, waaronder tot in het begin dezer eeuw nog een enkele kersenboomgaard
voorkwam. Als men de Betuwe het hoofdkwartier noemt, was het de verst vooruit-
geschoven voorpost naar zee. De hoedanigheid was best, wat de marktwaarde bewees,
maar de eigenaar heeft toch de boomen moeten omhakken: hij kon op zijn eenzamen
voorpost den strijd tegen de spreeuwen niet volhouden.

Het Liesveld, ten slotte, is als zoovele geologisch uitgezochte plekjes niet ontsnapt
aan den scherpen soldatenblik van een Middeleeuwsch edelman. Het slot Liesveld was
de evenknie van het slot Herlaar. Zijn heeren hadden ook behalve de voordeelen van de
nabijheid der rivier — waarheen nog de verbindingsweg zichtbaar is — die van de
hooge ligging, niet te hoog echter om door het kwellige zand van den diepen ondergrond
de breede grachten steeds veilig vol water te zien. Hoewel het gebouw tot zoo diep
verval gekomen is, dat zijn bouwval zelfs geen glorie als ruïne meer bezit, zijn toch in
het terrein nog voldoende sporen van de oude versterkingen zichtbaar, vooral van de
grachten, om een volledig beeld te geven, hoe ook hier van elk voordeel der natuurlijke
gesteldheid partij getrokken is. Water bevatten de grachten niet meer. Met puin en grond
zijn in den loop der tijden de bodems dermate opgehoogd, dat zij met teen beplant
konden worden.

Het hedendaagsche geslacht heeft van de hooge ligging van een gedeelte van het
fluviatiele gebied, dat buiten de waterkeeringen hgt, gebruik gemaakt voor den aanleg
van de begraafplaats. De kerkhoven in ons polderland zijn duur. Het begraven moet
diep geschieden, en moet toch boven de hoogste polderstanden blijven, terwijl een
grondsoort noodig is, die circulatie toelaat. Daarom is het bijna steeds noodzakelijk
heel veel zand aan te voeren. Hier kon de gemeente met een minimum van kosten
volstaan, en toch aan de hoogste eischen der gezondheidsleer voldoen.

De meening, dat dit fluviatiele gebied in zijn geheel een verlande tak van een
stroomsplitsing is, vindt haar sterksten steun in den bouw van dit gebied. Overal be-
staat de grondslag uit zuiver vast zand, dat evenals de oppervlakte van het terrein
van West naar Oost helt, dus beide tegengesteld aan de algemeene helhng. Daar tevens
de kwel van Oost naar West afneemt, mag men aannemen, dat de zanden stroomaf-
waarts in het algemeen fijner zijn dan die stroomopwaarts. In de Rietkwel hgt de vaste
zandbodem het luchtst 3.40 m. onder maaiveld d.i. ongeveer 2.40 m. — Z. P., maar
in de meeste gevallen was op 3.50 m. onder maaiveld die bodem daar nog niet bereikt.
In het Liesveld ligt het niet meer door kleilaagjes onderbroken zand op 2.40 m. onder
maaiveld, d. i. 20 c.m.
-f- Z. P.

Men kan die feiten gemakkelijk combineeren tot de voorstelling, dat er eenmaal
een vrij stroomende tak was, op welks bodem zich alleen grof materiaal afzette. In
diens benedenmond zette zich een zandbank vast, die al aangroeiend den stroom
belemmerde, waardoor deze nog slechts fijner zand kon ophoopen. Dat de Noordelijke
tak open bleef, is begrijpelijk. Deze lag meer in de richting van de stroombaan der
rivier.

-ocr page 300-

Ook de verdere opvulling doet denken aan de verlanding van een tak, die aan zijn
benedenmond afgesloten was. In bet Oosten bestaat die opvulling van onder uit zandige
klei, afgewisseld door zandlaagjes, en van boven uit slappe, vette klei. De laatste werd
niet dikker aangetroffen dan 40 c.m., zoodat de zandige klei met zandlaagjes minstens
2.50 m. dikte lieeft. Gewoonlijk zijn die onderbrekende zandlaagjes, die in zeer groot
aantal voorkomen, slechts 0.5 a 1 c.m. dik. Uitzondering is toeneming tot 3 c.m. Een
enkele was 10 c.m. En juist de dikkere onderbrekingen komen ver naar het Oosten
voor, alsof daar dichtbij de ingang was, waardoor nog wat grover materiaal een korten
afetand naar binnen kon dringen. Op het Liesveld bestaat de afdekking daarentegen
uit een meer dan twee meter dikke laag vette klei, zoo vet, dat de steenfabriek aan de
Hem ze ongeschikt geacht heeft om verbakken te worden. Tot zoover kon, blijkbaar
reeds vroeg, alleen het fijnste materiaal nog komen, een toestand, die bij den kop van
de Kwelka veel later bereikt werd.

Bij de Hooge kwel is een gedeelte der rivierafzettingen buiten de ka gebleven.
Dat hmdert daar niet. De kleimantel is er al zoo zwaar, inzonderheid aan den rand,
dat het terrein het lage polderpeil kan verdragen.

Even daarvoor, nog naast de Rietkwel, langs welke de Kwelka precies op de
geologische scheiding ligt, is een merkwaardig plekje. Terwijl hier anders zeer normaal
een kleidek van 40 c.m. ligt op veen, dat zich uitstrekte tot dieper dan de boor reikte,
en een enkelen keer een tweemaal herhaalde afwissehng van veen en klei gevonden
werd, troffen we daar een 150 m. van de ka in het lage land de krachtigste kwel uit het
Lekgebied. Het is een landkwel. Door een diepe greppel, reikend tot lager dan het
polderpeil, is voor afvoer naar de sloot gezorgd, en dit heeft zoo afdoende gewerkt,
dat het grasland geen spoor van drassigheid meer vertoont. Van boven ziet men in een
trechter, gegraven in de klei. Deze geeft toegang tot een natuurlijk kanaal, dat zijde-
lings met een bocht schuins naar beneden gaat, zoodat de diepte niet te peilen is. Zoo-
ver de hand kan reiken bedraagt de doorsnede 20 c.m. Uit de diepte welt voordurend
kristalhelder, ijskoud water op, dat een sterken ijzersmaak heeft. De afvoergreppel is
dan ook rood gekleurd. Kalm vlietend bij gewone rivierstanden, wordt de werking
geweldig bij de hoogste standen. Alsof een hoofdbuis van de waterleiding gesprongen
IS buldert het water naar boven, groote massa\'s zand uit de diepte mee naar boven
voerend. De afvoergreppel kan niet alles verzwelgen en het water, met een deel van
het zand, breidt zich over het land uit. Na den hoogen stand van Januari \'20 was in
den omtrek van den trechter geen gras meer zichtbaar, en de belendende sloot was
door het zand verstopt. Twee schouwen — schouwen laden tot 1500 k.g. — heeft men
toen opgeruimd om een doortocht te maken, maar de uitgeworpen hoeveelheid wordt
op meer dan het dubbele geschat. Dan zou meer dan 6000 k.g. in één keer uit de diepte
verdwenen zijn.

De afstand van den rivieroever is groot. Hemelsbreed wel 400 m., en tot nog toe
is de plaats niet gevaarlijk geacht. Wat niet is, kan echter worden, al hield ze zich
tijdens het hooge water in het begin van dit jaar nog al kalm. Het is een punt, dat
stellig de blijvende aandacht der autoriteiten verdient.

mm

-ocr page 301-

Wat de geologische oorzaak is, bleef me onbekend. Vermoedelijk geldt het een
oude, korte zijsprank, doch de mogelijkheid bestaat, dat zich hier een tak afscheidde
de waard in.

De vorming van het Kleidek bezuiden In Graveland moeten n.1. zwakke ruggen voor-
de Lek, beneden de Lekkronkels. komen. Volgens mededeeling zouden ze echter
uit Langerak komen. Ik heb ze nog niet kunnen bezoeken. Ook in Streefkerk komen ze
voor, althans in het bovenste deel van den polder. Daar zag ik er een paar, tegenover
Bergstoep, maar onderzocht ze nog niet. Ze maakten denzelfden indruk als de ruggen
van jonge klei, die van de Krimpenerwaard beschreven zijn, en daar de uitbreiding van
het kleidek tot stand brachten. Daar de onderstelling voor de hand ligt, dat het klei-
dek van de Alblasserwaard zich op soortgelijke wijze ontwikkeld zal hebben, kan men
er dergelijke ruggen verwachten.

Zij zullen ten deele nog moeilijker te karteeren zijn dan aan de overzijde. In het
benedendeel van Streefkerk en in Nieuw-Lekkerland komt n.1. het Pleistoceene element
meewerken om het kluwen moeilijker ontwarbaar te maken.

Bij de keuze voor de plek van het slot te Langerak bij denLekdijk, ver in het beneden-
gedeelte van den polder, heeft geen sterke geologische factor gesproken, zooals bij de
andere sloten in den omtrek. Toch is het ook daar anders dan in den naasten omtrek,
anders dan de slappe bodem naar beneden, en anders dan de even slappe bodem naar
boven, waar in Januari 1820 de dijk in het slechte staal wegzonk. Er is een steviger
grondslag. Het lijkt me gevaarlijk deze alleen toe te schrijven aan ophooging van het
terrein. Wel zal die factor in rekening gebracht moeten worden, zelfs al is thans, na
het verdwijnen van de laatste resten der bouwvallen, de nivelleering heerschendop
het geheele terrein. Niet verwonderen zou het mij, wanneer bleek, dat die plaats een
uitstralingspunt is geweest voor de jonge wateren van het kleidek. Wat zand met wat
kwel — niet gekarteerd — komt in Langerak beneden de wiel voor. Daarom kan
hier ook aan oude stroomgeulen gedacht worden. Zoolang de dwarsprofielen niet
bepaald zijn, is dit niet uit te maken.

De Overleksche stroom. Zooals de Vijfheerenlandenstroom nog ten Oosten
Zijn Plaats van Oorsprong, van de Inundatiegracht van het fort Everdingen als
zelfstandige vorming te onderscheiden valt, zoo zijn ten Oosten van het Inundatie-
kanaal van het werk aan het Spoel de afzettingen van den Overlekschen stroom

Het was dikwijls moeilijk voor de oude stroomen teekenende juiste namen te vinden. Dezen stroom noemde
ik eerst Oer-Alblas, een naam, die geschrapt moest worden, omdat zij begripsverwarring in de hand werkte. De
Alblas is in oorsprong een jong veenwater, en dus ging het niet aan zijn naam te verbinden aan een stroom gevoed
door opwater. Daar voor den Vijfheerenlandenstroom en den Overwaardstroom namen gekozen konden worden,
ontleend aan de gebieden, waar hun afzettingen zich in hoofdzaak bevinden, bevredigden ook de vervolgens ge-
bruikte namen Nederwaardstroom en Kuilenburgschen stroom niet. Die duiden elk slechts een klein deel van het
doorstroomde gebied aan. Ten Noorden van de Lek duidt men de geheele landstreek aan den overkant aan als
Overlek, zoodat de naam Overleksche stroom keurig het geheele gebied aanduidt. Maar ten Zuiden van de Lek
duidt men het Noorden als Overlek aan. En dus heeft ook de ten slotte gekozen naam zijn bezwaar.

De familie van schrijver dezes is voor den watersnood van 1820 uit het Zuiden naar het Noorden gevlucht, en daar

19

-ocr page 302-

reeds afgescheiden van die van den hoofdstroom. Dadehjk zijn ze in het terrein als
breede en hooge rng zichtbaar, in overeenstemming met het karakter van het machtige
water, dat ze afgezet heeft, terwijl die van den minder sterken Vijfheerenlandenstroom
aanvankelijk als terreinverheffing niet of weinig opvallen.

Overzicht van zijn loop. De Overleksche stroom is de grootste der verlande stroo-
men, die in dit werk beschreven worden. Van het Land van Kuilenburg af —
de oude uitgestrekte heerlijkheid, die van Karei V voor \'t ornament van de
machteloos gemaakte heeren den blooten titel van graafschap kreeg — waarin zijn
rug nog meer dan een uur gaans zich uitstrekt, eerst naar het Z. W. en vervolgens
naar het Z. Z. W., gaat het verder in Westelijke richting door de Vijfheerenlanden, de
Overwaard en de Nederwaard, om pas in het uiterste benedeneind van de Alblasserwaard
te Alblasserdam en te Papendrecht te eindigen. En daar nog wordt het einde niet
veroorzaakt door uitputting, integendeel, maar door aansluiting op nog bestaande
wateren tusschen de Zuidhollandsche eilanden.

Beneden den Diefdijk vormt zijn gebied de breede middelste strook van het land
tusschen Lek en Merwede, waarbij nog komt het Z.W. van de Alblasserwaard tegen-
over Dort. Van Kuilenburg tot Dort bedraagt zijn lengte, kleine bochten verwaar-
loozende, 45 k.m.

Zijn loop tot nabij den Diefdijk- In Hoogen Prijs, het N. O. van den polder Kuilen-
burg, scheidt de rug zich af van de oude afzettingen van den Linschotenstroom en
de nieuwe van de Lek. Dit geschiedt met een basis van meer dan 2 k.m. breedte. Die
groote breedte wordt mede veroorzaakt, doordat hier, d. i. ten Westen van het station
Kuilenburg, de Hooge Voorkoopsche rug zich weer bij dien van den hoofdstroom aan-
sluit. Door die aansluiting blijven aan het Z. O. van de basis de lage terreinen, die van
de Lagevelsche kom, niet minder dan 1.5 k.m. van den tegenwoordigen rivieroever,
terwijl aan het N. W. einde van de basis, n. 1. ten Zuiden van de hofstee Het Zand!
het lage land den rivieroever tot een goede 800 m. nadert. Zeker zal de Overleksche
stroom dan ook ten deele door de Hooge Voorkoopsche stroom gevoed zijn. Een schat-
tmg van de verhouding tusschen zijn invloed en die van den hoofdstroom is te gewaagd.

Aanvankelijk zijn, als in den regel, de grenzen van den rug niet bijzonder scherp.
Daarom moeten bovengenoemde getallen met eenige speling gebruikt worden. Vóór het
Inundatiekanaal valt de grens van den hnkeroever bijna steeds ten Zuiden van den
Rietveldschen weg, gemiddeld een honderd meter. De hnkeroever kruist den Prijschen
weg bijna 300 m. ten Oosten van het Inundatiekanaal, en blijft dan op ruim dien af-
stand van het kanaal tot even benoorden de Prijsche wetering. Daar buigen rug en
kanaal naar elkaar toe. De breede trechtervorm gaat in die omgeving over in een meer

sedert blijven wonen. Daardoor hebben wij sinds een eeuw den Noordelijken kijk op het geval. Ik vertrouw, dat
mijn Zuidelijke vrienden me dezeeenzijdigheid niet
te zwaar zullen aanrekenen. Bovendien kan het woord Overiek,

gebezigd zoo als hier, ook van het centrum van ons land uit gebruikt worden. Het is dan in denzelfden zin aan-
gewend als het Overmaassche, en ook als Overijsel.

-ocr page 303-

normale breedte van ruim 400 m. Ook wordt kier, maar vooral na de kruising van het
kanaal, de scherpte der grenzen grooter. Bij, en over het kanaal, neemt de breedte dan
nog eenmaal aanzienlijk toe tot een maximum van drie kwart k.m., even voor de hofstee
Jericho^). Daar heeft tevens de mooie, gebogen lijn, die doorgaans het dwarsprofiel
der ruggen begrenst, plaats gemaakt voor een gebroken lijn. Er is een stelsel van glooien-
de terrassen, dat het scherpst ontwikkeld is naar de zijde van de Lageveldsche kom,
waar men duidelijk drie verdiepingen kan onderscheiden. Toch loopt ook naar de zijde
van Lagen Prijs het terrein met onderbrekingen af. Deze worden aan weerszijden ver-
oorzaakt door petrographische verschillen.

Oude Prijs staat sterker onder fluviatiele invloeden dan de uitgestrekte Lage-
veldsche kom, waardoor aan zijn zijde de grenzen flauwer zijn en ook het totaal der
niveauverschillen geringer is. Daar is de afstand tot den Vijfheerenlandenstroom, wiens
richting er evenwijdig is aan die van den Overlekschen, slechts een k.m. Niet uitge-
schakeld mag hier evenwel de organogene factor worden. Vooral in den omtrek van de
eendenkooi tusschen den Prijschen weg en de Prijsche wetering is de ondergrond
venig en het land drassig. Dat is halverwege tusschen beide stroomen. Er loopt zoo
een strook laag land, een veenlandschap met een dikke laag klei bedekt, waarin o. a.
bij de kruising met den Diefdijk het veen zeer bekend is. In die strook vindt men
enkele grienden. Overigens is van het lage land alles grasland. Dit hgt ook op het
begrenzend deel van den Vijfheerenlandenstroom, maar op het nu beschreven gedeelte
van den Overlekschen rug overweegt zeer sterk het bouwland. Hoe breed beide stroo-
men hier geweest zijn, aanzienlijk breeder dan de ruggen thans aangeven, blijkt uit
het feit, dat in de scheidende laagte alleen het midden een vrij smalle lens veen bevat,
die aan weerszijden door breede banden laaggelegen, slappe, donkerblauw gekleurde
klei begrensd wordt. Verder stroomafwaarts komt dat niet of niet zoo teekenend voor
als hier, doordat het ondergrondsche veen er tot aan den voet van de ruggen reikt.
Met een variant van de beroemde uitdrukking omtrent de verhouding van den
Nijl tot de woestijn zou men kunnen zeggen: „Bij deze sterke bovenstroomen reikte
de rivier tot het moeras, en bij de zwakke benedenstroomen reikte het moeras tot
de rivier.quot;

Nadat de rechtergrens van den rug voorbij Jericho het Zoowijksche wegje over-
gestoken is, en de linkergrens dit den Rietveldschen weg gedaan heeft even voor de
hoeve De Heuvel, die nog op den rand van den rug op een kunstmatige verhooging
gebouwd is, komt weer een trechtervormige verenging. De breedte vermindert dan
tot een 150 m. en haalt tot aan den Diefdijk — een afstand van 4 k.m.— nergens meer
dan 200 m. Eenige vrij belangrijke bochten worden gevormd, maar een hoofdrichting
teekent zich duidelijk af. Deze is Z. Z. W. tot bijna aan den Diefdijk toe, en convergeert
heel zwak naar dien dijk. Hoe verder van de Lek af, hoe sterker organogeen het be-
lendende landschap wordt, mede door het afbuigen van den Vijfheerenlandenstroom
bij Zijderveld, waartegenover geen noemenswaardige vergoeding bestaat door flu-

Rericto, zooals op de kaart staat, zal wel de schuld van een drukfout zijn.

-ocr page 304-

viatielen invloed van de zijde van de Linge. Wel worden de sterke afzettingen van dien
in deze streken eertijds zeer machtigen stroom tot op een paar k.m. genaderd, maar een
verbinding van de Linge naar den Overlekschen stroom is me hier niet bekend, en ik
acht die, op grond van nasporingen in die richting, onwaarschijnlijk.

Naast den hoofdrug komt een keer rechts en een keer links een nevenrug voor.
De eerste is ten Noorden van den Braadaal — men zegt Braddaal — de laatste ten Zui-
den. Voorzoover ik gelegenheid had ze te volgen, meen ik ze te mogen beschouwen als
eenvoudige zijspranken van den hoofdstroom, al is een mogelijk verband van den
eersten met den Vijfheerenlandenstroom, van den tweeden met den Hoogen Voor-
koopschen niet uitgesloten. In geen geval zijn het oeverdammen, een onderstelling,
die ik als werkhypothese gemaakt heb, in den tijd toen de morphologie der verlande
laaglandrivieren me minder door boringen bekend was dan nu.

De hoofdrug onderscheidt zich in dit gedeelte in één enkel opzicht van de tot
nog toe besproken ruggen. In het midden komt over groote lengte een baan zuiver of
nagenoeg zuiver zand voor. Al is die strook maar enkele meters breed, ze bewijst toch,
dat het slot der verlanding hier vrij plotseling geweest is. Anders zou in den kleimantel,
die ook hier zich over het zand van den stroom vormde, deze scheur zich wel gedicht
hebben.

Van de sterkte van den stroom getuigen de vele kwel verschijnselen in de slooten.
Roode klei komt er voor tot zelfs 60 c.m. boven Z. P. Door de toenemende tegenstelling
tusschen het fluviatiele karakter van den rug en het organogene van de omgeving
worden de grenzen zeer scherp, en neemt stroomafwaarts de betrekkelijke hoogte
nog eer toe dan af. De hoogte is in den regel ruim een meter boven Z. P., maar vaak
1.25 m.
-j-. Daardoor is in droge zomers het gras op den rug verdord. Bijna al het
land is hier n. 1. grasland. De weinige akkers daartusschen liggen echter alle in de
hoogte. In \'21 was, zoover het oog reikte, de rug als een breed, slingerend, verkleurd
lint te herkennen.

rT

De nabijheid van den Diefdijk, die eeuw^enlang bestemd was om het overstroo-
mingswater der Betuwe te keeren, is de oorzaak, dat hier enkele alleenstaande wo-
ningen op kunstmatige hoogten gebouwd zijn. Er zijn er drie. Ze liggen alle op den rug.
Behalve de reeds genoemde hofstee De Heuvel in de gemeente Kuilenburg zijn er twee
onder Akkooi. Ten eerste de steile hoogte, die de herberg De Braadaal draagt, en
dan de Akkooische heuvel, waarop een boerderij staat. Ze reiken tot 2 a 3 m. boven het
hoogste terrein. De gebouwen lijden sterk, doordat de grond naar beneden „kruiptquot;.
Dit laatste verschijnsel is algemeen. Ook in het gehucht Leuven in de Tielerwaard,
waar verscheidene van dergelijke terpen zijn, waarvan de meeste niet of niet meer be-
woond, klaagt men heel sterk over het „kruipenquot; van den grond. Niet alleen komen
er scheuren in de muren, maar de muren gaan zelfs in hun geheel scheef staan. Met
uitzondering van de tegenwoordige hofstee De Heuvel zijn al die gebouwen reeds
eeuwen oud

Bijna 1.5 k.m. ten Z. Z. W. van den Akkooischen heuvel, dus juist in het verlengde van het beschreven deel

-ocr page 305-

Zijn betrekking tot den Diefdijk. Bij den Akkooisohen beuvel, net nog boven den
Diefdijk dus, heeft de groote verandering in richting van den Overlekschen stroom
plaats. De bijna Zuidehjke wordt vervangen door een bijna Westelijke, die tot Al-
blasserdam toe de hoofdrichting blijft.

Tusschen den Kuilenburgschen vliet en den Diefdijk, een afstand van 150 m., ver-
dwijnt de rug bijna uit het terrein. De oorzaak is Het Wiel (van \'t Dortsche huis).
Verschillende keeren is de dijk hier doorgebroken. De doorbraken van dezen slaper-
dijk, den hoogsten dijk van ons land, waren geweldiger dan die van de rivierdijken,
niet alleen door de grootere hoogte van het water, maar ook door den langen duur
van den feilen stroom. Terwijl bij een rivier tijdens de doorbraak de waterstand snel
daalt, is dit hier niet het geval: het onafzienbare, diepe meer, dat dan voor dezen dijk
staat, en daarbij van boven nog steeds nieuwen aanvoer ontvangt, daalt slechts zeer
langzaam.

Bij alle drie wielen langs den Diefdijk blijkt dan ook, dat de felle aanhoudende
stroom niet enkel den grond achter den dijk wegsloeg, maar door terugschrijdende
erosie ook veel grond vóór den dijk meegenomen heeft. Dit ziet men bij den eersten
oogopslag aan den vorm der watervlakten — de dijk liep oorspronkelijk recht toe
recht aan, en niet bochtig, zooals een rivierdijk doet — èn in het terrein èn op de kaart.
In het terrein merkt men bovendien, dat de terugschrijdende erosie verder terug ge-
werkt heeft, dan het watervlak zich uitstrekt. Het terrein even voor de wielen is name-
lijk steeds lager dan de terreinen verder naar voren. De rug heeft daarenboven nog
in het bijzonder grond moeten afstaan bij de herstellingen van den dijk: zijn kleimantel
was bij uitstek geschikt. De plaats van de doorbraak blijkt niet in overeenstemming
met de algemeene ervaring, dat een dijk het eerst bezwijkt, waar venig staal is, want
de rug loopt hier recht op Het Wiel toe. De afwijking kan voor een goed deel schijn-
baar zijn, en als een oorzaak kan aangenomen worden de tegenstelling tusschen het
zand en de slappe klei met veeninvloed, waardoor de ondergrond aan weerszijden
van den rug vrij plotseling een verminderden weerstand kreeg. Werkelijk strekt Het
Wiel zich tot die beide grenzen uit.

De hoofdoorzaak is meer waarschijnlijk de grofheid der afzettingen van den stroom
zelf. Bij den Lekdijk Benedendams is er in dit werk meermalen op gewezen, dat de
gevaarlijkste kwel juist daar was, waar de dijk ligt boven grove afzettingen van oude
stroomen. Geschiedkundige gegevens omtrent sterke kwel op deze zeer zwakke plaats
van den Diefdijk — herhaalde doorbraken — heb ik niet kunnen verkrijgen, maar de
aardkundige lijken me voldoende.

Samenvattend meen ik te mogen besluiten, dat grove sedimenten in de eerste

van den Overlekschen rug geven de beide Topographische kaarten een teekening van een „heuvelquot;, die zou liggen
in het venige zeer lage Zuiden van den Akkooischen Lagen polder. Er is daar een eendenkooi geweest, waarvoor men
geen put heeft gegraven als wed, maar een aarden wal opgeworpen heeft, langwerpig rond, waarbinnen men het
water kon houden. Toen men die kooi heeft laten vervallen, is wel de griend gerooid, maar de wal niet geslecht.
Er zijn nog flinke stukken van over. Deze heeft men op de kaarten als nog ongerept aangegeven, en ze met dezelfde
signatuur aangeduid als de Pleistoceene heuvels van de Alblasserwaard en de terpen van de Tielerwaard.

-ocr page 306-

plaats, en de tegenstelling van fluviatiel en organogeen in de tweede plaats, de schuld
van de voorkeur der rampen voor deze plek was.

Thans zal dit laatste gevaar wel verdwenen zijn. Bij boringen in 1921 en 1922 van
wege de Commissie voor Gemeene Belangen op drie ver uiteengelegen plaatsen in het
dijklichaam uitgevoerd is gebleken, dat geen veen meer aanwezig is. Als bij de rivier-
dijken, die nog niet zóó zwaar zijn, is het door het groote gewicht van den tegen-
woordigen dijk weggeperst. Op elk dier drie plaatsen moest volgens de gesteldheid van
het terrein veen worden aangetroffen. Ze zijn 1.° aan de kop van de Kerksteeg van
Zijderveld, 2.° bijna halfweg De Waai en de Zonsbrug, 3.° 200 m. benoorden het Gor-
kumsche huis, dat tegenwoordig het Gewezen Arkelsche Huis heet.

Seelheim beschrijft als no. 72 een boring nog Zuidelijker, langs, n. 1. ten Oosten
van den Diefdijk, bij het stoomgemaal van Akkooi. Daar werd op 2 m. en op 3 meter
diepte zuiver veen gevonden. Zijn boring 71, bij de Zonsbrug, geeft daarentegen slechts
germgen organogenen invloed. Die is blijkbaar nog verricht in het hier boven ver-
melde breede randgebied van den Overlekschen stroom.

Achter Het.Wiel, in Zuid-Hohand, is de rug aanvankelijk volkomen onzichtbaar:
zelf weggevaagd door den vloed, of bedolven door het uitspoelsel i). Eerst voorbij
Schoonrewoerd komt de rug weer onder het uitspoelsel te voorschijn waarbij blijkt,
dat hij wat naar het Noorden afgeweken is. Toch is hij ook onder het uitspoelsel nog
aan te toonen, al is de laag er van dikker dan ergens elders: de oppervlakte reikt
tot 2.10 m. Z.P.! Zelden dan ook was bij doorbraken het materiaal, dat snel bezinkt,
zoo overvloedig aanwezig, en was het zoo sterk bestand tegen latere inkhnking. Zulk
een laag zand tartte mijn hulpmiddelen. Maar op de grens van lucht en water was in de
slootkanten het oude kleioppervlak nog te vinden, en daar doorheen stootende werd
het oude rugzand weer gevonden. Daarbij bleek, dat de Zuidelijke hoorn van de halve
maan, welke het uitspoelsel vormt, zich uitstrekte over organogeen terrein, (in Nieuw-
Schaaik) maar dat in het Noorden een fluviatiel randgebied niet meer geheel door den
Noordelijken hoorn bedekt werd (in Kort-Gerecht).

Het dorp Schoonrewoerd ligt op een lange kunstmatige hoogte, een woerd, welks
grondslag evenwel door den ouden fluviatielen rug gevormd wordt. Het is dus een aard-
kundige factor, die de hgging van dit dorp bepaalt, evenals dit met de meeste dorpen
in den omtrek het geval is

In het voorjaar van 1908 is bij de kerk ten behoeve van de dorpspomp een boring
uitgevoerd tot 80 m. onder het maaiveld. Daarbij bleek niet minder dan 2.85 m. opge-
brachte grond aanwezig te zijn 3). Deze lag op 1.05 m. fijn, slibhoudend zand, waar-
onder op regelmatige wijze de eerstvolgende lagen gevormd werden door matig grof
zand met weinig grind, en daarna grof zand met wat meer en grover grind. Daar de
bovenste 2.85 m. in de eerste plaats klei was, hgt de onderstelling voor de hand, dat
voor dezen geroerden grond, althans voor zijn onderste gedeelte, de oorspronkelijke

Zie nader over de geologische gevolgen van een doorbraak Bijlage 3
Zie blz. 264, noot.
\') Lekrapport. Bijlage I, blz. 73, boring 66.

-ocr page 307-

kleimantel van den rag ket hoofdbestanddeel geleverd beeft. Van beneden naar boven
vertoont het profiel van dezen stroom dan ook weer een volkomen ongestoord beeld
van geleidelijke vermindering der stroomsnelheid tot de geheele yerlanding toe.

De woerd, een 400 m. lang, juist gelegen voor de doorbraak, vormde een hindernis
voor het overstroomingswater. Deze bijomstandigheid vermeerderde de opeenhooping
van zand tusschen de wiel en het dorp. Het midden van het buitenfront van den uit-
spoelselrug wordt door de woerd bepaald, die den doorgang van het water belemmerde
en daardoor het zand er voor deed bezinken.

Zijn loop van Schoonre woerd tot het Voorbij het dorp is men buiten het gebied
benedengedeelte,yanHoog-Middelkoop. van het uitspoelsel. De „zwembaanquot; buiten
het dorp is de zandkern van den fluviatieien rug, waar deze den Huibert kruist.
Zooals reeds gezegd is, hgt de rug aanvankelijk wat naar het Noorden. Misleidend
voor het gezicht is, dat hier door afgraving van klei het rehef op enkele stukken
land verdwenen is.

Wat verder van het dorp, waar het ingrijpen van den mensch tot het gewone
bedrag beperkt is gebleven, blijken de afzettingen van den rug nog even krachtig als
in het Land van Kuilenburg. De rug als zoodanig is eer forscher, doordat het land
aan weerszijden veel veniger is, en de inklinking dus een sterker relief kon vormen.
Vooral ten Zuiden van den Huibert — de richting is tusschen West en W. Z. W. ge-
worden — valt dit op. Daar zijn plaatsen, in de omgeving van de Middelwetering op
Hoog-Middelkoop, waar het land 2 meter boven het polderpeil hgt, en waar zelfs het
zuivere zand nog zoo hoog boven het water reikt, dat de boeren langs den slootkant
miniatuur zandgroeven hebben voor hun bedrijf. Die groeven gebruiken zij tevens,
daar \'t arbeid bespaart, om hun aan ziekte gestorven klein vee te begraven.

Zoo nadert de rug ten Zuiden van de Middelwetering de ka, die op de kaart als
Zeilkade staat aangeduid. Voor die ka vermindert evenwel het rehef van den rug.
Dit komt door een aftakking, de Middelkoopsche, waardoor tegelijk het vermogen van
den hoofdstroom verminderde, en de omgeving minder sterk organogeen werd. Dit
laatste wordt ook nog bevorderd door een sterke S-vormige bocht naar het Zuiden, die
de hoofdstroom zelf hier beschrijft. Eerst gaat deze n. 1. over de Zeilkade naar Middel-
koop en keert dan terug, waardoor hij bij het kruispunt van Zeilkade en Kerkweg met
den Hoogeindschen en Laageindschen dijk aan ahe zijden van dit punt hgt, dus ook
nog even weer op Hoog-Middelkoop komt.

De Middelkoopsche rug. Spreken we eerst over bovengenoemde Middelkoopsche
aftakking. Zij heeft plaats ruim een halven k.m. voor de Zeilkade, waar de hoofd-
rug bijna evenwijdig aan en een goede 100 m. ten Zuiden van de Middelwetering
loopt. Daar, en aanvankelijk ook ten Noorden van die wetering, is in het terrein maar
weinig van een rug of van andere fluviatiele verschijnselen te merken. Niet onwaarschijn-
lijk, acht ik het, dat, behalve de door mij gevonden fluviatiele strook, hier nog andere,
nog zwakkere, verbindingen bestaan. Meer naar de Zeilkade, toe worden de fluviatiele

-ocr page 308-

broek, doordat de invloed der accumulatie van de hoofdrivier de Lek in de nabijheid
de verplaatsing sneller Westwaarts deed gaan. En in Leerbroek zelf vallen de sterkste
afzettingen van den grooten Overlekschen stroom nog altijd iets meer Westelijk dan
van zijn zwakkeren tak den Middelkoopschen stroom.

Nadat van dezen de Nederheikopsche tak afgesplitst is, blijft de Middelkoopsche
tak toch de belangrijkste. Hij is het breedst, hoogst, en heeft grover materiaal. In
de streek der splitsing vindt men zand, hard en vrij grof, over het grootste gedeelte
van den afstand tusschen den Huibert en de Middel wetering. Op een k.m. ten Westen
van de Zeilkade gaat de Middelkoopsche tak over die wetering. Juist daarvoor heeft
hij nog een stroomsplitsing gemaakt, welks beide takken zich bij de wetering weer
lijken te vereenigen. Over de wetering wordt het tobben met den stroom. Wel zijn
daar van een vier of vijftal weren de koppen van het land nog flink hooger, maar dan
verdwijnt de rug voor een poos uit het terrein. Een 800 m. verder duikt hij dan weer op,
het duidelijkst op het stuk land het Duikertje, waarbij ook de kaart een „Slquot;(uisje)
aangeeft, en dat juist gelegen is tegenover de Vaartsloot — de Vort in de taal der
streek — op den polder Leerbroek. Die opduiking is op het Duikertje wat dichter
bij den Laageindschen dijk dan bij de Middelwetering. Het zand komt er nagenoeg
aan de oppervlakte. De oorzaak dezer verschijnselen is, dat de stroom hier een meander
beschreven heeft. Het is het gewone verschijnsel van een buitenbocht: wegruiming
van het veen, of althans uitschakehng van den organogenen invloed, dit laatste
zelfs nog als het verlandingsproces al bezig is zich onherroepelijk te voltrekken. De
opvulling, daardoor zuiver met fluviatiel materiaal, vertoont zich nu als een scherpen
rug. Dat dit de zaak is, blijkt ook uit de beide vleugels van dit centrum. Uit het N. O.
twee, drie weer boven het Duikertje, uit de richting van de bovengenoemde kruising
met de Middelwetering, komt langzaam de rug op, en is dan kleiig, om op het Duikertje
zandig te culmineeren, zijn draai te nemen, en naar het N. W. weer langzaam aan,
en kleiig, te verdwijnen. In het vierde weer voorbij het Duikertje liggen een paar
akkers. Daar is het einde weer. Wat heeremoes, de laatste getrouwe en kwaadaardige
gids, vormt het slot van het verschijnsel, dat zich dus over omtrent een zevental
weren uitstrekt.

Dood in het moeras geloopen was de stroom daar nog niet. Aan het Merwede-
kanaal, een 40 meter ten Zuiden van het stoomgemaal van Middelkoop, ligt in den
vhet op 1.50 m — Z. P. een 15 a 20 m. breede zandstrook. Op het land is daar nog
klei tot het oppervlak, dus geen veen ingeschakeld tusschen kleimantel en kleidek.
In verband wel met het naderend einde is de kleimantel zeer donker gekleurd. Bijna
500 m. naar het Zuiden, slechts een 100 m. ten Noorden van den Laageindschen dijk,
ligt in denzelfden vliet, eveneens op 1.50 — Z. P., een zandstrook van 30 a 40 m. breedte,
waarvan de bovenlagen me onbekend zijn. Tusschen die twee zandplekken en het
ruggedeelte op en bij het Duikertje werd me de aanwezigheid van nog meer zand in
den ondergrond meegedeeld op plaatsen, die ik niet meer bezoeken kon. Ik twijfel
evenwel niet of een nauwgezet onderzoek zal vinden, dat hier samenhangende fluvia-
tiele strooken bestaan. Het geheel doet volkomen denken aan Achthoven, waar op

-ocr page 309-

uitingen veel sterker. Bij die kade verandert de richting van N. W. in West, en dan
komt al dadelijk aan de andere zijde van de kade, in Middelkoop, een terrein, dat
buitengewoon krachtig de fluvatiele verschijnselen vertoont. Het derde weer op
Middelkoop is het hart van dit gebied, dat tot de verbeelding van de bevolking ge-
sproken heeft, en algemeen bekend is als de Amersfoortsche berg. Het is een hoog,
en voor ons polderland zonderling golvend terrein. Ik kon daar te kort blijven om uit
te maken of de dalen door afgraving ontstaan zijn, of oorspronkelijk waren. De op-
vallende onvruchtbaarheid der streek zou aan het eerste doen denken, n. 1. dat de
klei grootendeels verdwenen is, en een dunne laag teelaarde rechtstreeks op het zand
hgt. De Amersfoortsche berg wekt de herinnering aan Stuivenberg bij Montfoort,
welk terrein echter veel vlakker is, en veel uitgebreider, doch omtrent even ondankbaar
voor den ontginner. Dit kleine terrein in Middelkoop is het meest woeste gedeelte der
fluviatiele strooken, dat ik heb leeren kennen. De ondergrond bestaat uit grof mate-
riaal. De kwel is er verbazend sterk, en de lage temperatuur van dit water is mee een
oorzaak, waardoor het grasgewas, hooiland, er zoo gering is.

Zeer merkwaardig is deze plek van sterke sedimentatie, omdat de hoofdstroom
eveneens, in het hieronder te beschrijven landschap om Leerbroek, uitgebreide af-
zettmgen vormt, ook gepaard met herhaalde stroomsplitsingen. Deze terreinen, gelegen
in een strook, die vrij wel Noord-Zuid loopt, en slechts
Ik 1.5 k.m. van elkaar verwijderd
— de Amersfoortsche berg ligt juist nog onder de gemeente Leerbroek - beschouw ik
als bijeenbehoorend, als veroorzaakt door eenzelfde geologische factor: een knik in
dit terrein. Dan zijn voldoende duidelijk verklaard èn de talrijke stroomsplitsingen,
èn de hoeveelheid der bezinksels. Dan is het ook niet noodig ter verklaring van den
Amersfoortschen berg in hem een Pleistoceene opduiking te zien, een onderstelling, die,
ik aanvankelijk als werkhypothese opwierp, maar verworpen heb, toen me de omgeving
van het dorp Leerbroek nader bekend werd.

Voorbij den Amersfoortschen berg wordt de Middelkoopsche rug wel kalmer,
maar blijft hoewel lager en smaller, en weer een eenvoudige welving vertoonende,\'
toch scherp in het terrein afgeteekend. Dit verandert weldra. Na nog geen 400 meter
heeft een splitsing plaats. Een tak, die naar het Z. W. gaat, zal hier verder met den
naam Middelkoopschen aangeduid bhjven, en een andere naar het N. W., zal Neder-
heikopsche tak genoemd worden. Beide takken vertoonen volkomen hetzelfde type.
Het zijn stervende stroomen, een eigenschap, die de hypothese van een knik sterk steunt,
vooral daar zij gepaard gaat in dezelfde strook Noord-Zuid met een aanzienlijke verzwak-
king van den Overlekschen hoofdstroom, en evenzoo, slechts iets meer naar het Westen,
met het sterven van den Vijfheerenlandenstroom in Achthoven. Door de accumulatie
verplaatst een bestaande knik zich zeewaarts. Ik ben van meening, dat ook nu nog
m het terrein aanwezigheid van dien knik aan te wijzen valt, dat wij hemn. 1 terug-
vmden m den knik, thans val, reeds besproken op blz. 276. Zelfs alle onderdeden van
het verschijnsel der verplaatsing kloppen met elkaar. Bij den Vijfheerenlandenstroom
valt de toeneming der accumulatie ten Zuiden van Leksmond en het sterven in Acht-
hoven wat meer naar het Westen dan de overeenkomstige
verschijnselen in Leer-

-ocr page 310-

dezelfde wijze de Vijfheerenlandenstroom in zich splitsende takken in het moeras te
gronde ging. Het einde zal hier stelhg aan de overzijde van het Merwedekanaal in
Lakerveld hggen. Niet aheen waren de stroomen ten Oosten van het kanaal nog te
sterk om daar hun einde aan te nemen, maar ten Westen van het kanaal, zij het dan
dicht bij den kanaaldijk, is aan de boeren en hun arbeiders op minstens twee plaatsen
in de diepte zand bekend.

Een sterken indruk van den overgang van het fluviatiele in het organogene land
krijgt men door den Laageindschen dijk van Oost naar West af te fietsen. In het Oosten,
bij den kop van den Kerkweg, is alles hoog en vindt men veel boomgaard en bouwland
tusschen het grasland, en geen of nauwe slooten tusschen de perceelen. Het water is
groezelig grijs van kleur. Naar het Westen verandert dit ahes langzaam aan. Halver-
wege het kanaal is men volslagen in het lage land met breede slooten, donker veen-
water, en is ahes grasland geworden met uitzondering van enkele grienden, de plaats-
vervangers van de boomgaarden in het Oosten.

De Nederheikopsche rug I. Zooals gezegd behoort de Nederheikopsche stroom, de
Noordelijke aftakking van den Middelkoopschen stroom, tot hetzelfde type als deze:
een stervend water. Opvallend is de verschillende wijze van sterven. Deze aftakking
kan thans van zijn begin tot zijn einde als een duidelijke rug gevolgd worden, en ver-
dwijnt dan voor goed, schijnbaar spoorloos.

Nadat deze rug zich heeft losgemaakt uit het breede terrein zonder veel verheffing,
maar met sterk zandigen ondergrond, dat aan zijn oorsprong hgt, teekent hij zich
spoedig af als een scherpe, smaUe hoogte, hoofdzakehjk uit stijve klei bestaande, waar-
onder maar weinig zand, dat op groote diepte hgt. Naar het N. N. W. gaande is spoedig,
na een 400 m., de Huibert bereikt. Van de Huibertka aan de overzijde is dit beschreven
gedeelte van den rug nog duidelijk te herkennen. Zelfs is vandaar nog te zien,
waar hij de slooten passeert door de groote menigte brekel — bolpijp volgens
de lijst van Nederlandsche plantennamen, Equisetum limosum L. — welke op die
plaatsen groeit.

Op Neder Heikop wordt de rug nog duidelijker, en tevens zandiger. Dit komt
door de ombuiging naar het Z. W., die hier plaats heeft, naar Middelkoop terug. Die
ombuiging geschiedt maar een goede 200 m. van de Huibertka af, nog niet halfweg
naar de Nederheikopper wetering toe. De afstand tusschen de beide plaatsen, waar de
Huibert gekruist wordt, bedraagt 600 a 700 m. De ombuiging spreekt minder scherp
in \'t landschap dan die op en bij het Duikertje. Ten deele komt dit door het geringer
vermogen van dezen tak, maar zeker ook door een sphtsing in twee armen een paar
honderd meter na de kruising van den Huibert, welke armen zich nog voor de om-
buiging weer vereenigen. De twee ruggen, die er gevormd zijn, doen eerst denken aan
oeverwallen, maar laten zich gemakkelijk ontmaskeren. Daarbij blijkt, dat de Zuide-
lijke arm het sterkst was: die heeft als elders tusschen 2 m. en 3 m. zand, terwijl de
Noordelijke alleen uit zware, taaie klei bestaat, tenminste tot 3.50 m. — Z. P. Het
vlakke veldje er tusschen bestaat uit zeer bruine, venige klei: het voormalige eilandje

-ocr page 311-

in den stroom. Waren hier oeverwallen, dan moest dat veldje juist de stroombaan ge-
weest zijn, en zou het de grofste afzettingen bezitten.

Ook hier trekt de groote menigte brekel de aandacht. Van Üen Huibert af naar
den rug staan alle slooten vol en ook over den rug, naar de wetering toe, zijn flinke ge-
deelten der slooten door de plant veroverd.

Zijn betrekking tot het Kleidek. Een belangrijke waarneming, reeds meer ver-
meld, kan ook in Neder Heikop gedaan worden, wat de uitbreiding van het klei-
dek betreft. Dit gaat van den Nederheikopschen rug in het Zuiden van den polder
steeds dunner wordend naar het Noorden, en van den Vijfheerenlandenstroom in
Neder Boeikop steeds dunner wordend naar het Zuiden. In het Noorden van Neder
Heikop, op van den Heikopschen weg naar den Huibert ligt het minimum. Daar
komt het veen tot boven het zomerpeil. \'t Is een verontreinigd soort, en evenmin
als het veen aan weerszijden van het Westelijk deel van den Laageindschen dijk voor
vervenen geschikt.

Duidelijk blijkt de vorming van het kleidek dus van deze verlandende stro omen
te zijn uitgegaan. Daarom heb ik nog in \'t bijzonder nagegaan, of \'t wel werkelijk
verlande stroomen waren. Maar de uitkomst was zonder eenigen twijfel bevestigend.
Het veen wigt bij beide stroomen aan beide zijden keurig uit tusschen kleidek en klei-
mantel, en deze laatste is, ook al weer bij beide stroomen, volkomen karakteristiek
voor een dichtslibbend water gevormd, en evenzoo de kern van zand onder hem.

Deze zeer belangrijke vraag omtrent de betrekking tusschen de oude verlandende
stroomen en de vorming van het jonge kleidek wordt van algemeen standpunt be-
schouwd in § 4, de slotparagraaf, op blz. 282 t. m. 284.

De Nederheikopsche rug bereikt den Huibert weer in het tweede en derde weer
voorbij den knik in de Nederheikopsche wetering. In die streek zijn ook de kaden aan
weerszijden van den Huibert duidelijk hooger. De bodem bestaat er uit zand, dat op
3.25 m. onder water niet meer door te stooten was. Toch is de Huibert er, voorzoover
men wist, niet kwellig. Hij is de gewone verkeersweg bij ijs.

Zijn verhouding tot den Huibert. Het is geschiedkundig nog een open vraag, of
de Huibert, wiens peetvader Huibert van Vianen een der vele Middeleeuwsche
edelen was, die den Waterstaat van onze lage landen regelden, een gegraven of
gedeeltelijk ten minste, een vergraven water is^). In het laatste geval bewijst de
Nederheikopsche rug, dat de Huibert al vast niet tot een der oude groote stroom-
stelsels behoorde. Dan zou het alleen nog een veenwater kunnen zijn. En ook
die onderstelling moet verworpen worden, want dan zou bij de wederopleving der
rivieren in deze streken het rivierwater zijn weg, althans grootendeels, door dit veen-
water genomen moeten hebben, en dus het kleidek van den Huibert uit gevormd
zijn. Dit is echter niet het geval. In het Z. W. van Neder Heikop en in het N. W. van
Middelkoop, d. i. het gebied aan weerszijden van het Westelijkste gedeelte van den
Huibert, doch waar de rug niet meer voorkomt, daar is de dikte van het kleidek gering.

In de laatste twee decennia van de 13e eeuw en de eerste twee van de 14e eeuw heeft dit zijn beslag gekregen.

-ocr page 312-

Daar juist dit benedengedeelte in de eerste plaats in aanmerking kwam om voor een
vervormd natuurlijk water te worden gehouden, en ik daar enkel menschenwerk meen
te zien, houd ik den Huibert in zijn geheel voor gegraven, waartegen zich trouwens
de vorm noch van het geheel, noch van eenig onderdeel verzet.
De Nederheikopsche rug II. Terug op Middelkoop is de Nederheikopsche rug een
zuivere kleirug geworden, die nog over korten afstand als rug te herkennen valt,
maar weldra, breed naar het Zuiden en Zuid-Westen zich openend, in het terrein ver-
vlakt. Daarbij wordt de klei steeds bruiner gekleurd en gaat, zonder dat een bepaalde
grens aan te geven is, in onzuiver veen over.

Veel verder naar het Westen, tusschen het gemaal van den Huibert en de Middel-
wetering, zouden naar me meegedeeld werd nog een paar diepe zandplekjes voorkomen.
Of ze behalve door klei ook door veen bedekt worden, is me niet bekend. In ieder geval
veronderstel ik geen verband met den Nederheikopschen tak, eer met den Middel-
koopschen. Ze liggen ook ongeveer in het verlengde van de ombuiging op het Duikertje.

De Overleksche rug van het beneden- De Overleksche rug zet, wel wat verzwakt
gedeelte van Hoog-Middelkoop tot door de aderlating, die in den Amersfoort-
over de Vort in Leerbroek.nbsp;^chen berg culmineert, maar nog altijd forsch,

fhnk hoog en breed, zijn tocht door de polders voort. Tot aan de Middelwetering van Leer-
broek slingert hij zich langs Zeilkade en Kerkweg, nu eens ten Westen, dan weer vooral
ten Oosten. Het is bijzonder belangwekkend de Zeilkade en den Kerkweg af te wande-
len. De eerste is driemaal hoog en driemaal laag met sterk in het oog springende ver-
schillen. Deze zijn op den Kerkweg wel wat minder duidelijk, maar toch nog altijd
goed te zien. Mocht iemand weinig oog voor die dingen hebben en ze moeilijk opmer-
ken, laat hij dan bij stil weer den weg maar eens affietsen, liefst beladen, dan voelt hij
het wel. Uitstekend bekend is langs den Kerkweg de tegenstelling organogeen en flu-
viatiel. Bij het bouwen van huizen en andere werken vindt men in de laagten veen. Op de
hoogten daarentegen heit men niet, en brengen de mollen het zand al boven. Dit laatste
komt door den nivelleerenden invloed van den mensch, die op de hoogten het kleidek
der wegbermen geschonden heeft. Daarentegen hoogde hij den weg in de laagte op.
Zoo komt het, dat de Zeilkade scherper afwisseling toont dan de Kerkweg.

Bij het begin van de Leerbroeksche Middelwetering staakt de rug de slingeringen
zijns weegs, en verandert de bijna Zuidelijke richting in een nagenoeg Westelijke,
met zelfs nog iets Noordelijke afwijking. Omtrent 2.5 k.m. loopt hij zoo op korten af-
stand ten Zuiden van de wetering. Blijkbaar is de plaats van de wetering door de uiter-
ste Noordgrens van den rug bepaald en daardoor wordt ook haar richting door die
van den rug beheerscht. Op de meeste plaatsen vindt men hier onmiddellijk aan den
voet van de eerste steile helhng van den rug een dwarssloot je. Aan den Zuidrand,
die veel minder steil is dan de Noordrand, komen die dwarsslootjes ook wel voor, maar
zijn toch niet zoo karakteristiek. De oorzaak is, dat in het Noorden het organogene
element sterk op den voorgrond treedt, en in het Zuiden, althans aanvankelijk, zeer
zwak is.

-ocr page 313-

De omgeving van het dorp Leerbroek. De omgeving van het dorp Leerbroek is
bijna geheel fluviatiel. Alleen in het Zuid-Oosten is de vorming organogeen, be-
houdens het nergens ontbrekende kleidek.

Van den hoofdrug gaat, vlak ten Oosten van den Kerkweg, even ten Noorden
van de Hoogleerbroeksche wetering, een rug af, de
Hoogleerbroeksche rug, eerst
in bijna Zuidelijke en weldra in Z. W. richting juist op het dorp Leerbroek aan.
De samenhang tusschen den hoofdrug en den afgetakten rug is de eerste 25 a 40 m.
nog al onduidelijk, toch nog wel waarneembaar, en kan bovendien, zoo onmiddellijk
naast den openbaren weg, zeer goed niet meer in ongerepten staat aanwezig zijn. De
Hoogleerbroeksche wetering vertoont bij de snijding (de breedte der eerste drie weren)
het gewone type: zandig, ondiep, smal, en, wanneer het elders sterk ijs is, hoogst ge-
vaarlijk door de wakken en zwakke plekken.

De grondslag van de dorpskom van Leerbroek is zand. Het kleidek eenmaal hier
aanwezig, blijkens de bodemgesteldheid stroomopwaarts en stroomafwaarts van het
dorp, is door de eeuwenlange bewoning dikwijls tot onherkenbaar wordens toe vervormd.
Toch werd me nog gesproken van een graafwerk met een ongerepte kleilaag van 2 m.
dikte, waaronder heel fijn zand, loopzand. De erven en hun naaste omgeving bestaan
echter bijna steeds uit geroerden grond, waarin veel puin. De natuurlijke hoogte schijnt
door den mensch nog opgehoogd te zijn. De overlevering onder de bevolking, die hier
op de plek van een heidensche offerplaats een Christenkerk laat bouwen in de aller-
eerste jaren van de Evangeheprediking in de Nederlanden, is geologisch geen onge-
rijmdheid. De kerk neemt de hoogste plaats in. Eomaansch is zij niet. Als de toren is
zij in spitsbogenstijl.

Een scherpen indruk van dit geologisch merkwaardig plekje krijgt men door het
te naderen langs den Koenderschen weg tusschen het veenlandschap van de polders
Bruinsdeel en Lang-Nieuwland door. In deze polders is alles vlak en effen, laag en slap,
en dan begint bij den Terleedschen weg (volksmond Treffelee, uit „\'t Recht van Ter
Leedequot;) bijna zonder overgang de hooge, golvende, vaste bodem van Leerbroek.

In het dorp heeft nog een splitsing plaats. Een tak, de Leerbroeksche rug, gaat in
N. W. richting in de richting van den hoofdrug, blijft tenNoorden van den Leerbroekschen
weg, heeft vier a vijf weer ten Westen van het dorp nog een hoogte van 1.10 m. Z, P.,
maar verflauwt dan spoedig om in de nabijheid van den hoofdrug met een hoogte van
i 60 c.m. Z. P. met het terrein te versmelten.

Een tweede tak, de Reierskoopsche rug, breeder, maar minder hoog dan de eerste
gaat aanvankelijk in Z. W. richting den polder Reierskoop in, en buigt zich bij de
Reierskoopsche wetering met een breeden zwaai naar het N. W. Die wetering snijdt over
een 400 m. den rug, welke in het midden van de ombuiging er even ver ( ; 75 m.) in
het Zuiden over heen reikt, als in het Noorden er voor blijft. Die wetering heeft als de
Hoogleerbroeksche een harden zandig-kleiigen bodem, maar is in tegenstelhng met deze
niet kwellig, is zelfs met geladen sleden zonder gevaar te berijden. Dit is geologisch
volkomen in orde: men is meer stroomafwaarts, en vooral, een splitsing heeft plaats
gehad, dus is fijner materiaal te verwachten, dat voor water minder doordringbaar is.

-ocr page 314-

Op een derde van den afstand tusschen wetering en weg gaat nog een kleine af-
splitsing, een 50 m. breed, over een paar weer, 200 m., naar het Westen om al in
het derde weer in het terrein onzichtbaar te worden.

Na die afsplitsing gaat de Reierskoopsche rug bijna recht naar het Noorden, doch
juist voor zijn kruising met den Leerbroekschen weg, weer naar het N. W. Hij komt
niet Westelijker dan de groote knik in dezen weg, 10 minuten gaans ten Westen van het
dorp, en versmelt ten Noorden van den weg als zijn broertje, de Leerbroeksche rug,
in het terrein 60 c.m. hoog. Beide versmeltingen hebben plaats in eikaars onmid-
dellijke nabijheid, en maar een 100 m. van den hoofdrug, die dan breed en sterk en
hoog, 1.50 Z. P., uit het terrein oprijst.

In de kleine kommen tusschen die ruggen vindt men veen, wel zeer onzuiver,
maar toch beslist veen. Dit is ook hier nergens in de ruggen bekend, die blijkens bo-
ringen voor pompen een doorgaand fluviatiel profiel hebben. Moeraseilandjes en
stroomen schijnen ook hier dus nog al standvastig hun eigen gebied behouden te heb-
ben. Het is de moeite waard, dit van deze omgeving te vermelden. Indien ergens
mijn meening, dat de oude stroomstelsels conservatief waren, onjuist zou blijken, dan
was daartoe hier aanleiding, waar zoovele stroomsplitsingen zijn.

De dikte van het afsluitend kleidek op het kommenveen is in overeenstemming daar-
mee gering. Zij bedraagt in minimum slechts 3 a 4 d.m.

De Overleksche rug van de Vort in Leer- Nog tot | k.m. over de Vaartsloot (de
broek tot de grens der Vijfheerenlanden. Vort) behoudt de hoofdrug, die daar
weer de eenige rug is, zijn richting en tamelijk wel ook zijn omvang.

Dan komt een hchte verandering van richting, die West blijft, maar nu iets naar
het Zuiden aanhoudt, dus van de Middelwetering afgaat. De zichtbare breedte wordt
tevens wel de helft minder, en shnkt tot een 40 a 50 m., terwijl nog over de Vort,
vóór de ombuiging een breedte van 100 m. voorkomt. Het rehef daalt langzaam aan
tot maar een drietal d.m. Dit duurt eerst een 500 m., tot aan de Voorwetering, en zet
zich dan zoo voort tot aan de Weverwijk. Pas op den polder Kwakernaak wordt de
rug weer sterker, doch eerst over de Kwakernaaksche wetering is hij weer op flinke
kracht. In het geheel is de lengte van dit zwakke gedeelte meer dan een k.m. Wel
wordt de rug hier aan weerszijden door breede kleizoomen begrensd, zoodat de breedte
van den stroom niet in die mate verminderd zal zijn als de rug. Die kleizoomen dalen
echter zoo volkomen geleidelijk naar het lage land af, dat het morphologisch ondoen-
lijk is — en geologisch ook — hun grenzen te bepalen. Op den korten afstand van den
overgang der Kwakernaaksche wetering naar den kanaaldijk — in rechte lijn 450 m. —
beschrijft de rug twee meanders, waardoor hij eerst naar het N. W. gaat om dan in
Z. W. richting de Alblasserwaard in te gaan.

Als altijd in bochten zijn ook hier de afzettingen fhnk ontwikkeld. Nabij het
kanaal heeft Kwakernaak dan ook bouwland.

De Kwakernaaksche rug. Uit de eerste bocht, die naar het Zuiden, gaat een flinke
tak, wel over de 100 m. breed, doch van het begin af aan niet hoog, overdwars

-ocr page 315-

den polder Kwakernaak in. Enkele stukken er op zijn of waren bouwland, een enkele
griend ligt er, waarschijnlijk doordat het grasland er nog al door „kwaaien aardquot; ge-
plaagd wordt, maar de rest is als elders wei en hooiland. Dierug, deKwakernaaksche,
loopt evenwijdig aan en ten Westen van de Kwakernaaksche wetering, en schuift zich
weldra tusschen deze en de Kleine wetering in. Na enkele honderden meters verdwijnt
hij dan voor het oog. In het geheel is hij ruim 500 m. te zien geweest.

Toch geloof ik niet, dat daar de stroom geëindigd is. Daarvoor is het bekende ge-
deelte te forsch aangelegd. De oplossing van het vraagstuk is me echter onbekend.
Door zwaren regen moesten we bij het verdwijnpunt terug. Latere navraag in den
omtrek had nergens de gewenschte uitkomst. Een gids, die verder op iets wist van
een wederopduiken van den rug, of althans van een ondergrondsche voortzetting,
werd niet gevonden. Het eenige resultaat, niet onbelangrijk echter, was de mededeeling,
dat de voor enkele jaren nieuw gebouwde bijzondere school te Nieuwland een grond-
slag van zand heeft. Dit is een k.m. van het verdwijnpunt af, en in het verlengde
van den rug. Op het oogenbhk gaat mijn belangstelhng evenwel verder. Van de Vijf-
huizen, aan den Bazeldijk, halverwege de Bazelbrug en den Steenen paal van Hoog-
Blokland, gaat een zeer belangrijke rug, de
Beemdrug, naar Hoog-Blokland en daar-
mee naar het stroomstelsel van de Linge. Ik vermoed verband tusschen den Kwaker-
naakschen rug en den Beemdrug, en daardoor tusschen het stelsel van den Linscho-
tenstroom en dat van de Linge. Bestaan doet zulk een verbinding stellig. Langs het
Merwedekanaal, aan de zijde van den Bazeldijk, zijn tusschen den Overlekschen rug
en de Vijfhuizen, overal de sporen van een rug te vinden. De dijk ligt er voor het over-
groote deel op. Dit, en de sterke bebouwing en bermen binnendijks, en het opspuiten
van grond uit het kanaal buitendijks, maakt het onmogelijk zich een juist oordeel
omtrent de sterkte van dezen
Bazelrug, te vormen. Zijn bestaan staat vast, ook door
den aard van den kanaalbodem. Mij werd medegedeeld, dat men o.a. tusschen de
Schipbrug en de Bazelbrug steeds klei baggert. Het schijnt, dat deze rug zijn ont-
staan aan een minder sterken stroom dankt. De strook binnendijks is niet kwellig,
wat zij stellig geweest zou zijn, wanneer hier grof materiaal was afgezet. Deze verbin-
ding sluit tevens de reusachtige Lageveldsche kom naar het Westen af. De Overleksche
rug vormde tot hier toe bijna de geheele Noordgrens.

De verhouding tusschen den Beemdstroom aan de eene zijde, den Kwakernaak-
schen stroom en den Bazelstroom aan de andere zijde, hangt zoo geheel met het Lin-
gestelsel samen, dat ik me hier nog niet kan uitspreken over de vraag, in welke richting
het water gestroomd heeft. Daarop zal nader worden teruggekomen bij de uiteenzetting
over het Lingestelsel. Tevens zal dan de Beemdstroom beschreven worden.

De Overleksche stroom in de Overwaard I. Bij zijn intrede in de Alblasserwaard,
in den polder Blommendaal, even een halven k.m. ten Zuiden van de kern van het
dorp Meerkerk, zet de Overleksche rug aanvankelijk de Z. W. richting voort, die hij
bij het verlaten van de Vijfheerenlanden aangenomen had. Tevens handhaaft hij niet
alleen, maar versterkt hij nog de toeneming, die bij dat verlaten reeds opviel.

-ocr page 316-

Als een mooie, breede en hooge, rug gaat hij volgens de geering van het land
eerst naar de Burggraaf (Tiendeweg) en vervolgens naar de Zandwetering om dan
langzaam met een statige bocht te gaan in W. N. W. richting naar het begin van
Noordeloos, even voorbij Den Dool aan het einde van den Noordschen weg. De breedte
bedraagt doorgaans 150 a 175 m., de hoogte gaat tot 1.25 a 1.50 m. Z. P., maar
is vaak lager, vooral na de ombuiging.

Het eerste gedeelte is geheel boomgaard, half kersen, half appels, vooral goud-
reinetten. Het dwarsprofiel van den rug is er asymmetrisch: de N. W. helling is steil,
die naar het Z. O. glooiend. Dit klopt met het fluviatiele karakter van de terrein-
strook langs den Bazeldijk. Wel komt langs dien dijk ook uit het Noorden een fluviatiele
strook, die van den Broekschen stroom, maar daar is de hoek stomp, terwijl de hoek
met denBazelstroom scherp is. Bovendien leken de afzettingen naar het Zuiden sterker
dan die uit het Noorden.

Om te weten te komen, of zoo ver stroomafwaarts in den dieperen ondergrond het
profiel fluviatiel bleef, is hier, even 100 m. ten Westen van den kanaaldijk een boring
verricht. Het materiaal van den aannemer beantwoordde echter niet aan de verwach-
tmg, zoodat tot slechts 5 m. onder maaiveld monsters genomen konden worden.
Ten behoeve van den boomgroei was het terrein in hooge strooken gescheiden, waar-
tusschen laagten. De eerste gingen tot 1.60 Z. P., de laatste waren 1.20 Z. P.
Het Z. P. ligt op 1.00 m. — A.P. Er werd in een laagte gepulst. De uitkomsten waren:
t.
O. V. maaiveld;nbsp;t. o. v. A. P.

O tot 1.00-; 0.20 tot 0.80- Teelaarde uit kleiig zand.

0.80— tot 2.80— Fijn grijs zand.

2.80— tot 4.80— Matig gr of zand met zeer enkele stukjes grind
tot 7 a 8 m.m.

Waar het maaiveld niet geschonden was, lag in den regel een halven meter klei aan
de oppervlakte. Toch vonden we, b.v. in de ombuiging in Blommendaal, het zand wel
veel dichter bij de oppervlakte, tot vlak onder de graszoden. Dan bestonden ook de
molshoopen grootendeels of bijna geheel uit zand.

Ofschoon de bedoeling geweest was tot 15 m. diepte te gaan, de diepte, waarop
men in deze streken zeker in het Pleistoceen is i) meen ik in verband met andere ver-
schijnselen het doel toch bereikt te mogen achten, en ook hier een doorloopend fluvia-
tiel profiel te kunnen aannemen.

Langs den Burggraaf n.l. — waar hier de rug overgaat, draagt hij vier boerderijen
naast elkaar, de eenige, die hier staan, zooals aan de Weverwijk de rug voor een paar
hofsteden uitgekozen is, die daar, misschien door de smalheid van den rug, over elkaar
staan — zag ik de wetering bij sterk ijs, eind November \'21, over 30 m. geheel open
liggen en aan beide zijden nog een 20 m. zeer onbetrouwbaar ijs. Bij de kruising van
de Zandwetering is het eveneens erg kwellig en die wetering, welke haar naam ont-
leent aan den zandbodem daar, wordt niet als ijsweg gebruikt. Voorbij Den Dool, heel

Zie Bijlage 17. Drie boringen te Meerkerk.

1.00— tot 3.00—
3.00— tot 5.00—

-ocr page 317-

in het boveneinde van Noordeloos, vonden we een sloot, de eerste West van den Vliet,
welke over vele tientallen meters geheel open lag

Zulk een sterke kwel wijst op grove afzettingen beneden, en\' tevens op een on-
onderbroken samenhangen met grove, Pleistoceene, watervoerende sedimenten. Daar
nu bij de boring in den boomgaard de lagen naar beneden toe steeds grover werden,
geloof ik, dat dit zoo voorloopig nog doorgaat, tot aan de beshst Pleistoceene lagen toe.
Zoo vindt men het ook hooger op, te Schoonrewoerd.

Het nu behandelde gedeelte van den rug hgt bijna uitsluitend in Blommendaal.
Van het Westelijke stuk, dat langs den polder de Botersloot loopt, reikt de linkerrand
tot in dien polder, vooral bij den zwakken knik in de polderka 500 m. ten Oosten van
Den Dool. In de gewone ondiepe polderslooten komen in verband met de fijnheid der
bovenste lagen slechts enkele, en kleine, kwellen voor.

Voorbij Den Dool buigt de rug weer naar het Z. W. om, en behoudt dan die richting
zonder eenige bocht van beteekenis, ruim 4 k.m., tot in het Westen van den polder
Nieuw-Goudriaan. Daar wordt dan even een kleine bocht, een goede 300 m., naar het
N. W. gemaakt, en vervolgens de Z. W. richting weer aangenomen, eveneens weer wat
meer dan 4 k.m., tot aan den Damschen weg tusschen Vuilendam en Giesen-Oudekerk.

Daar in de ombuiging bij Den Dool werkt de rug zich door het grensgebied van vier
polders: twee onder Meerkerk, en twee onder Noordeloos. Daar begint ook de Noorde-
loos, het bovengedeelte van de Giesen, en ontvangt er het vereenigde polderwater
van Ameide, Tienhoven en het grootste deel van Meerkerk. De vroegere en tegen-
woordige werken voor de bemaling gaan hier door den rug heen. De helling in den Noord-
schen weg ten Oosten van Den Dool, die samenvalt met de grens van den rug, is
daardoor kunstmatig en geen natuur. Het is de plaats, waar de weg van de polderka
op de boezemka kwam.

Een afstand van 2.5 k.m., tot in de buurt van het buiten, dat op de oude plek
van het slot Noordeloos staat, loopt de Noordeloos evenwijdig aan en vlak naast den
rug. De grootste afstand zal meestal weinig meer dan 100 m. bedragen. Een kleinste
afstand is moeilijk aan te geven door de dichte bebouwing langs den dijk. Stellig zijn
water en rug onafhankelijk van elkaar. We zijn de Noordeloos uitgereden, en hebben in
zijn ijs nergens sporen van kwel gevonden, wat klopte met de mededeelingen van de
bevolking. Daarentegen toonden de slooten in den rug overal de teekenen van de
kwel. Het groote wak op het begin van den polder Noordeloos is reeds vermeld. Het
zal wel ontstaan onder invloed der bocht, die daar ligt, en die zuiverder fluviatiel
materiaal bevat dan de rechte stukken van den rug. Zulke wakken kwamen er verder
niet meer. Slechts hier en daar hggen stukjes van slooten geheel open, en de kleine
openingen, rondom omgeven door ijs, zijn er veel minder talrijk dan elders, dan b.v.

We joegen er een vlucht van ± 125 wilde eenden op, die van heinde en ver naar dit open water getrokken
waren. Ook het wak in de Burggraaf is een eendenwak. De tamme eenden daar zullen door hun beweging het water
wel iets verder open gehouden hebben dan het door de kwel alleen geweest zou zijn, maar de breede strooken
onbetrouwbaar ijs bewijzen, dat dit geen groot bedrag geweest is. In elk geval stond hier een strook van 70 m.
onder invloed van de kwel. In het wak der wilde eenden was dit bedrag nog aanzienhjk grooter.

-ocr page 318-

in den Bovenbergsclien rag. Boven het dorp komen zij nagenoeg niet voor, en beneden
het dorp aheen hier en daar. Toch bhjkt de kwel wel degelijk aanwezig. Het ijs blijft
zwak, waar de slootjes in den rug komen. Het zit er vol gasbellen, en kraakt als men
komt aanrijden en het water gulpt dan aan de kanten op het ijs.

Hoewel de boezem, peil 0.40—, maalpeil = A. P., hoogste maalpeil zelfs 0.16 ,
voldoende hooger ligt dan de polder, peil 1.20—, om daaruit kwel te krijgen, meen ik
toch, dat daar vandaan het kwelwater niet komt. Voor zulk een korten weg bevat het
te veel ijzer. Met alleen, dat men geregeld iriseerende vliesjes aantreft, maar op de
Noordgrens van den rug, waar het ijzer neerslaat, is de slootbodem soms met een
roestbruine laag bedekt, die meest meer dan een d.m. dik is. Daar zijn ook de water-
planten met kokertjes neerslag omgeven, b.v. de waterpest, Elodea canadensis Rich.,
die daardoor een vinger dik kan lijken. Vanzelf sprekend zijn deze verschijnselen het
sterkst in die enkele slootjes, waarvan gedeelten geheel open hggen, en daarin is de
kwel ook sterk genoeg om uit de modder — men is dicht bij de huizen — gasbellen vrij
te doen opstijgen. Vooral meen ik de herkomst van het kwelwater elders, n. 1. uit de
groote rivieren, de gewone oorsprongplaatsen, te moeten zoeken, omdat de Noordeloos
van de culminatiestrook van den rug gescheiden is door een randstrook, die hier als
overal door een zijde van den kleimantel gevormd wordt, en dus ondoordringbaar
voor water is. Dat de Noordeloos een bedding heeft van ondoordringbare lagen, niet
alleen, waar die kleimantel eens bijzonder mooi ontwikkeld is, maar over de geheele
lengte — waarom het hier gaat — bhjkt uit de omstandigheid, dat op de Lek te Jaars-
veld in het laatste Tienjarig tijdvak in den winter een gemiddelde hoogwaterstand en
laagwaterstand werd waargenomen van 1.70-[- en 1.14-f-, en op de Merwede te Gor-
kum van 1.95
-f en 1.28 -f. Was de bodem van de Noordeloos, normale stand 0.40—
op eenige plaats doordringbaar, dan zou dit water daar zelf open hggen.

Aard en Oorsprong der Noordeloos. Onafhankelijk dus van het fluviatiele element,
en bij den eersten aanblik al zijn karakter als oorspronkelijk natuurhjk water toonende,
blijft niet anders over dan het te houden voor een veenwater. Dat het dit is, bhjkt uit
het feit, dat op verschillende plaatsen tusschen den rug en het water het veen aange-
troffen is, vooral bij graafwerk voor de woningen. Het is hetzelfde veen, dat voor-
komt op Figuur 47, Zuid. Dat profiel is echter opgenomen 300 m. boven het z. g. slot
Noordeloos, op een plaats, waar de Noordeloos reeds meer van den rug gaat afwijken.
De boring voor de dorpspomp te Noordeloos is verricht aan de overzijde van het
water. De twee veenlaagjes daar aangetroffen — van 40 c.m. en 50 c.m. dikte —
mogen dus in geen geval gebruikt worden als argument voor de onafhankelijkheid
van rug en water, maar geven toch wel een aanduiding van het veenkarakter van het
water. Tenminste het bovenste, daar het onderste, gelegen tusschen 7.00— en 7.50—
waarschijnlijk het „veen op grootere dieptequot; is.

De mij onbekende diepte hiervan af te trekken. Deze is stellig meer dan 2 m. en op vele plaatsen aanzienhjk

meer.

Lekrapport. Bijlage I, blz. 69, no. 24.

-ocr page 319-

Hoe onafhankelijk de veen wateren overigens van den fluviatieien factor in het
landschap zijn, toch blijkt, dat hier in den oorsprong bij Den Dool eenig verband be-
staan heeft. Nog altijd is daar in de ombuiging van den rug de kwel groot. Men kan
zich voorstellen, dat dit voedselrijke water het veen hooger deed groeien dan elders,
terwijl het tevens, zelfs in droge tijden, vochtig was. Dik is het veen hier evenwel niet.
Daarvoor hgt de ondergrens er te hoog. Overal in het bovengedeelte, d. i. tusschen
Den Dool en het dorp Noordeloos, reikt de uitgediepte tegenwoordige boezem tot in
den kleimantel. Dit blijkt o.a. ook uit de groote menigten water gentiaan, die daar
groeien. Deze is daar de karakterplant.

Beneden het dorp komt het veenkarakter van de Noordeloos veel sterker tot
uiting. Het water wordt breeder en dieper, de oevers lager en de kleiplanten worden ver-
vangen door veenplanten. Op de noorden — een nog levend woord daar, waarmee men
eilandjes en oeverstrooken aanduidt — waar de natuur nog het minst onvrij is, ziet
men dit het duidelijkst. Daar wordt dan ook de afstand tusschen het water en den
rug langzaam aan grooter.

Dwarsprofiel te Noordeloos. Waar de rug den Nieuwen dijk kruist, is ten behoeve
van dit geschrift een reeks boringen verricht met de bedoeling inzicht te verkrij-

gen in de betrekking tusschen den bouw van den rug en het omgevende landschap.
Die boringen zijn uitgevoerd volgens de geering van het land, van de Noordeloos
af tot 200 m. over de Oude wetering toe, een afstand van 1450 m. De reeks snijdt
den Nieuwen dijk bij de hofstee halverwege diens kop en den Molenvliet (thans ma-
chine vhet).

Voor de bijzonderheden zij naar de bijlagen verwezen^). Enkele algemeene op-
merkingen volgen hier.

\'■) Zie voor de tabellen dier boringen Bijlage 18, en voor het profiel Figuur 47.

-ocr page 320-

Dwarsprofiel te Over Slingeland—Goudriaan. Hoofdzakelijk om te zien of de uit-
komsten van bovenstaande reeks boringen plaatselijke of algemeene beteekenis hadden,
is anderhalven k.m. stroomafwaarts, in de polders ISTieuw-Goudriaan en Over Slingeland
een tweede reeks verricht. Evenals bij de eerste reeks kon ook voor de tweede reeks
de plaats zoo worden gekozen, dat behalve het hoofddoel, n.l. de normale begren-

zing van den stroom door het moeras, een belangrijk plaatselijke bijomstandigheid
onderzocht kon worden. Was deze bij de eerste reeks de betrekking tot de Noorde-
loos, bij de tweede gold het de verhouding tot een der belangrijkste Pleistoceene ver-
heffingen, den Overslingelandschen donk, terwijl bovendien nog, aan de andere zijde,
die tot de Goudriaan kon worden vastgesteld.

Het profiel, dat een lengte heeft van 1800 m., is opgenomen ten Noorden van dien
donk, volgens de geering van het land d. i. als het vorige profiel vrij wel dwars op den
rug, en reikt tot de Goudriaan.

Bevestigd werd ook hier i), dat tot 2.5 m. onder maaiveld tweemaal het over-
wicht aan de organogene en tweemaal aan de fluviatiele krachten geweest is, zoowel
aan de Zuidzijde als aan de Noordzijde van den rug. Vooral in het Noorden komt
eveneens goed uit, in alle lagen, dat van den rug af in het algemeen de fluviatiele
invloed geringer wordt, de organogene grooter. En ook blijkt hier, en aan beide zijden
weer, dat de techniek der fluviatiele uitbreiding beide keeren gebruik maakte van
nevenstroomen, waarvan een enkele zich zelfs tijdens de sterkste veenuitbreiding wist
te ha,ndhaven. Eindelijk blijkt de inklinking eveneens nabij den rug minder sterk ge-
weest te zijn dan op grooteren afstand. Dat dit verschijnsel hier aan weerszijden van
den rug valt op te merken, anders dan in Noordeloos, kan moeilijk aan een andere
afvloeiing van het polderwater toegeschreven moeten worden. Die is bij beide profielen

De tabellen der boringen vindt men in Bijlage 19, en het profiel in Figuur 48.

-ocr page 321-

Karakteristiek is de asymmetrie van den rug. De welving is aan de Noordzijde
van de zandkern veel sterker ontwikkeld dan aan de Zuidzijde. Dit is blijkens de
booruitkomsten slechts ten deele veroorzaakt door den bouw van den ondergrond.
Deze vertoont n.1. naar die zijde wel op 1 m. —Z. P. een vrij dunne, spoedig uitwiggende
uitbreiding van de zandkern, gesteund en gedekt door normaal ontwikkelde gedeelten
van den kleimantel, maar spoedig daarna treedt in het Noorden organische invloed
op, veel eer dan in het Zuiden. Die veenbijmenging, waarvan het bovenvlak (in boring
10) ook op ongeveer 1 m.—Z. P. ligt, en die zich in de volgende hellingboring bovendien
nog om de waterlijn vertoont, er boven zelfs, verdient de aandacht, omdat ondanks
haar daar toch eenig relief ontstaan is. Dit is te opvallender, daar in dat gedeelte van
het Zuiden, hetwelk nog zuiver fluviatiel is, al spoedig aUe rehef ontbreekt. Ik meen
deze afwijking te moeten toeschrijven aan den invloed van het zuurstofarme kwel-
water, dat hier eerst naar het Noorden van den polder moet vloeien, om het eigen
stoomgemaal of den molen van Oud-Goudriaan te bereiken. Door diezelfde oorzaak
kan ook verklaard worden, dat zelfs over de Nieuwe wetering zooveel veen tot boven
den waterspiegel hgt. Het is niet geoxydeerd toen vroeger het peil hooger was. In
overeenstemming daarmee is, dat nabij de Oude wetering het veen onder het water
daalt. Van die zijde drong immers het zuurstofrijke water uit het Noorden van den
polder de slooten binnen.

Hoe weinig diep de boringen ook waren, ± 2.5 m. onder maaiveld, toch valt in het
Noorden duidelijk een tweemaal herhaalde uitbreiding van de klei in het veenmoeras
waar te nemen, die zonder eenigen twijfel beide keeren van den ouden hoofdstroom
uitgegaan is. Dat wijst het onzuiverder worden van de kleilagen naar het Noorden,
en het zuiverder worden van het veen in dezelfde richting wel uit. Tevens echter be-
wijzen deze boringen, dat de uitbreiding naar het Noorden zich bedient heeft van
zwakke nevenstroompjes. Dat verklaart de onderbrekingen in de onderste veenlaag,
en ook het optreden van zand in de scheidende kleilaag in boring 17, en meer derge-
lijke eigenaardigheden.

Naar het Zuiden bhjkt, tusschen den stroom en de tegenwoordige Noordeloos,
eveneens moeras te hebben bestaan. Het feit, dat hier slechts één veenlaag, de bovenste,\'
gevonden wordt, mag niet doen besluiten, dat aan die zijde in de bovenste 2.5 m. slechts
eenmaal het moeras de overwinning behaald zou hebben. Door de nabijheid van den
boezem was de onderzochte afstand voor die gevolgtrekking te kort, en bovendien
vertoonde boring 26 in de onderste 10 c.m. organogene verontreiniging. Dat ook de
fluviatiele uitbreiding naar het Zuiden als die in het Noorden nevenstroomen verwekte,
bewijst het optreden van zeer zandige klei alleen in de scheidende kleilaag van boring
26, iets plaatselijks dus.

De plotselinge groote dikte van het kleidek buiten de boezemka is natuurlijk
door \'s menschen toedoen ontstaan. Hiervan wordt bij de behandehng van het Linge-
stelsel de verklaring gegeven. Het bovenvlak van het veen hgt binnen en buiten de
ka op dezelfde hoogte, wat wijst op veeninkhnking ook buiten de ka.

-ocr page 322-

overeenkomstig, \'t Is niet onmogelijk, dat hier de nabijheid van den donk wat invloed
heeft gehad, maar waarschijnlijker is de oorzaak een plaatselijk sterker opgeven van
kwelwater door den fluviatieien ondergrond zelf.

Daar de hoofdzaken in beide profielen zoo treffend overeenstemmen, meen ik ze
als algemeen geldend voor dit gedeelte van den Overlekschen stroom te mogen be-
schouwen, te meer daar ze geheel in overeenstemming zijn met de uitkomsten der
talrijke boringen in het Lekrapport vermeld, welke voor verschillende doeleinden op
zeer uiteengelegen punten in dit middengedeelte der Alblasserwaard verricht zijn.

In het Zuiden bleek uit niets, dat van den Overshngelandschen donk uit eenige
beïnvloedmg van den ondergrond zou hebben plaats gehad. Bij boring 1, die onmid-
dellijk aan den voet van den donk werd uitgevoerd, werd op meer dan 4 m. onder het
maaiveld de zandbodem nog niet aangetroffen. Wel werden in een der kleilagen zand-
deelen aangetroffen, maar bij boring 2, die 70 m. verder naar het
Noorden werd uitge-
voerd, bleek zand veel sterker aanwezig. Daar in boring 3, weer 70 m. naar het Noorden
dit zand weer zwakker was - maar toch nog sterker dan in boring 1 - en in boring
4 ontbrak, krijgt men een ongezochte verklaring door zich in de buurt van boring 2
een tijdelijken nevenstroom te denken, die naar links en rechts nog wat zand als bij-
mengsel van de klei bracht, maar in geen geval iets van den donk haalde.
De Goudriaan,Dwarsgang, en De Goudriaan ten slotte hgt aan het meest organogene
Grootammersche boezem. einde van het profiel, waar de twee veenlagen door
het ontbreken van de scheidende kleilaag samengesmolten zijn, en waar blijkens de
zwakke ontwikkeling van het kleidek ook de uitwerking van de
laatste fluviatiele uit-
breidmg het geringst geweest is. Wel is op vele plaatsen langs dit water de fluviatiele
factor sterker dan m boring 17, en wel is Oud-Goudriaan (het Noorden) over het alge-
meen ook veel veniger dan Nieuw-Goudriaan (het Zuiden) i), maar toch hgt het water
beshst m een der drassigste strooken tusschen beide polders. In het Noorden begint de

Oud-Goudriaan heeft dan ook, ondanks z^n gemeen liggen met den polder Noordeloos (Noordzijde), die in het
hooge Oosten hgt-waar de Overleksche stroom eerst zijn weg door neemt-een lager peil dan Nieuw-Goudriaan
Lx quot;nbsp;. ■■fnbsp;Meuw-Goudriaan op 1.20- en voor de twee waterstaat-

zl HnirTrnbsp;Woordeloos en Oud-Goudriaan 1.25-. De Provinciale Almanak voor

Zmd-Holland (van 1926) „mt officieele gegevens samengesteldquot; geeft voor Nieuw-Goudriaan 1.28-, voor Noord-

SbL\'nls rt :nbsp;quot; Oud-Goudriaan 1.25-. Dat de laatste twee polders een verschillend peil zouden

hebben IS al zeker fout, en zeer onwaarschijnlijk is, dat in de ruim dertig verloopen jaren de vereenigde polders
hun peil niet verlaagd zouden hebben. Nieuw-Goudriaan toch, dat in dien tijd dezelfde bemalingsw^ze behield,
verlaagde zeer normaal zijn peil met 8 c.m., en van de vereenigde polders, die in denzelfden tijd een hunner mo-
lens door een stoomgemaal vervingen, zou het administratieve deel Oud-Goudriaan zijn peil gehandhaafd hebben
en het administratieve deel Noordeloos zelfs 5 c.m. gestegen zijnnbsp;nananaata Hebben,

Hoe onbetrouwbaar de ambtel^ke opgaven van dien Almanak zijn als één waterstaatkundige polder uit ver-

t^tl\'^TZ X\'^\' tnbsp;voortbestaan, bl^\'kt sterk uit het vol^e staaltje.

Voor den polder Stolwijk wordt opgegeven 1.75-, voor het Beiersche 1.70-, voor Veerstalblok 1 70-, en voor
het Oostemde van den Achterbroek met Kranepoort 1.65=- ( de halve c.m. staat er heusch bij!). Die viL deekn
vormen ech er eén groot, geheel en al gemeen liggend, gebied. Daarbij komt nog als uiterste ongerUdheid dat het

TaaTsIIat tnbsp;fr^^^nbsp;^^^ stoomgemaal te GoLeLk was S ge^

maal taat mtusschen wel degelijk naar behooren op het laagste punt van deze poldergemeenschap

-ocr page 323-

invloed van den Overwaardstroom weer merkbaar te worden, en zijn trouwens nog
andere fluviatiele invloeden. Ook de Pleistoceene Donk van Korevaar ligt er in een
omgeving, die sterker fluviatiel is dan de streek bij de Goudriaan ten Zuiden van
dien Donk, d. i. de omgeving van het dorp.

De kronkelende loop van het water en de wisselende breedte wijzen zonder twijfel
op een natuurwater. Dat het dan ook ouder is dan de beide Eerste weteringen wijst
de loop van deze uit, die hun afhankelijkheid van de Goudriaan toonen door om te
buigen, waar deze een goede 500 m. boven het dorp een groote bocht maakt.

Zonder aarzelen houd ik de Goudriaan om deze redenen voor een veenwater.
Moeilijkheden geeft deze verklaring echter. De minste is, dat de oorsprong schijnbaar
willekeurig ergens in het moeras zou gelegen hebben. Dat komt meer voor. Meer
onbevredigd laat het ontbreken van een voortzetting beneden het dorp. Het is zonder
meer duidelijk, dat in een klimaat als het onze, waar de neerslag een belangrijk over-
schot geeft op de verdamping, en in een streek, waar de groote rivieren nog het hare bij-
droegen boven dit overschot, elk water gemeenschap moet hebben gehad met het
buitenwater. Het hgt voor de hand te veronderstellen, dat hier ten behoeve van de
Dwarsgang, van den Smoutjesvliet naar den Grootammerschen boezem, een natuurlijk
water vergraven kan zijn. Werkelijk zou dat zoo kunnen zijn, maar even goed ook niet.
De Dwarsgang is wat al te weinig krom, zelfs voor een vervormd voortbrengsel der
natuur, en dichtgeveende poelen, die als afgesneden bochten zouden kunnen gelden,

zijn me daar onbekend gebleven.

Wel heeft de Grootammersche boezem een paar kenteekenen, die aan een natuur-
lijken oorsprong doen denken. Hij is minder recht dan de kaart 1 : 25 000 aangeeft;
zijn breedte is ook niet zoo gelijkmatig als de kaart aangeeft, maar vooral de breedte
van zijn mond en diens „meeloopenquot; met de Lek wekken de gedachte aan een factor
buiten den mensch om. Een sterke tegenstelhng bestaat er tusschen de bochtige sloot
langs den voet van zijn Westka tot aan De Kikker en de rechte lijnen der andere pol-
derslooten. En toch acht ik dat alles niet voldoende om een beslissing te nemen. Zijn
hoofdrichting is toch een rechte lijn, en nog wel een rechte lijn, die zich aansluit bij de
geering van het land, welke hier door de Lek en niet door den boezem beheerscht wordt.
Dat de veenwateren wel in staat waren de geering op zich te doen richten, mm of meer
loodrecht als de groote rivieren, bewijst de Noordeloos o.a. ten opzichte van Groote-
waard, zoo ook de Giesen t. o. v. Muisbroek, Doet, Neerpolder, en de Alblas t. o. v. de
meeste hem belendende polders, maar vooral de Vlist, die in staat was aan weerszijden
een geering te verwekken loodrecht op de Lekgeering en IJselgeering van de Lopiker-

en Krimpenerwaarden.

Het betreft hier een vraagstuk, waarvoor mijn terreinkennis onvoldoende is om
het op te lossen. Alleen moet ik nog opmerken, dat ik geen bewijskracht kan toekennen
aan oude kaartjes, zooals Lange veld en Verhey er zonder bronvermelding als Plaat I
een opnemen, en waarop die Ammers met als bovenloop dieGoudriaen geteekend staat.
Die Ammers met drie afgedamde monden en met een zijrivier ter hoogte van de Ach-
terlandsche wetering. Ahes ongerept, zooals het geweest zou zijn in 1277 bij de instel-

-ocr page 324-

Img ™„ het dijksbes uur de Alblasserwaard d.i. nog bijna een eeuw, voordat in 1363
bij de instelling van het waterschapsbestuur de Overwaard, dit bestuur zijn grootsch
uitgevoerde en nog grootscher gedachte waterwerken ontwierp

De waterspiegel is tegenwoordig zoo breed, dat kleine bochten van mogelijke na-
tuurlijke wateren er geheel in opgenomen zijn.

De Overleksche stroom in de Overwaard II. In de streek tusschen de beide
dwarsprofielen vertoont de mg een merkwaardige toeneming, zoowel in de hoog-

00 m b ir nbsp;quot; \'l«nbsp;efzniver fluviatiel ^

300 m bereikt, maar gemengd, doch aan het oppervlak voor het oog nog be-
hoorlijk zichtbaar wel 1.5 k.m. beslaat. Die versterking begint reeds in het Westen
van den polder Noordzijde van Noordeloos, is dus beliiden den Nieuwen d^k be
hoorh^ merkbaar, maar heeft zijn krachtigste ontwikkeling in de Noordpunt van

dImSnbsp;m het onmiddellijk daaraan grenzende deel van Goudriaan.

Duidelijk ziet men over korten afstand in den laatsten polder een oplossing van den

WiArrTVT ffstroomsplitsingen aanduidende maar dat
bijna uitslmtend mt takken bestaat, die weldra weer samenvloeien. Toch gaan er

tXef^t ? ™nbsp;«teoomopwaarts verschillende wakke

tatten uit den mg, die deze streek m haar geheel stempelen tot eene van stroom-
splitsingen en vermeerderde afzetting.

»ewofme«™alen werd er op gewezen, dat dit op denzelfden afstand van zee het
gewone verschijnsel is. Hier werd het mogelijk nog beïnvloed door de Pleistoceene ver-
heffmgen, die als voortzettingen van de heuvels van Hoog-BIokland en Hoornaar

d» ÓverlT T\'T\' ™nbsp;- ^ «i^ and! z~n

den Overlekschen stroom nog weer opduiken in Goudriaan en verder Noordelijk, in den
Zmdrand van de Lopike^aard en de Krimpenerwaard. Bestaat hier een\'verband
tusschen beide verschijnselen, dan zal dit echter wel slechts middellijk zijn b v twee
gevolgen van eenzelfde oorzaak. Ben rechtstreeks verband heb ik niet kunnen vinden

l ï tT T7 . T,^nbsp;^■\'^ter-jd«\' «k -n de linker. Jammer

tl f V ftr^^^ï ^nbsp;il^ «feoht« voorstelling

Zelen bfquot; t\' Tnbsp;^an gissen uit welke van die fragmenten df

Si ztuit d T\'JTnbsp;door hun richting,

dat ZIJ mt den iioofdstroom staman.nbsp;^

we.nbsp;den Noordschen

weg onder huizen zand gevonden is en ook het terrein merkbaar helt. In het aan-

gre— gedeelte van Meerkerksbroek komen eveneens zand- en kleiplekkervoor

-ocr page 325-

aan beide zijden van den Grooten vliet. Sommige van deze kunnen echter uit den
Broekschen rug komen, of door samenvloeiing van Overleksche en Broeksche takken
ontstaan zijn. Dit is ook mogelijk met die op Noordzijde ten Noorden van de Tiend-
wetering, maar onwaarschijnlijk van die tusschen de Oude en de Nieuwe wetering.
Stellig ook uit den Overlekschen stroom komen die in het Oosten van Nieuw-Goudriaan.
Deze laatste zijn vooral merkwaardig, omdat zij blijkbaar de Goudriaan passeeren,
daar in hun verlengde op Oud-Goudriaan eveneens fluviatiele banen voorkomen, vooral
m de omgeving van de Eerste wetering, maar ook nog over de Tweede wetering. Ook
daarmee voegt de Goudriaan zich in het kader der overige veenwateren, die eveneens
over de afzettingen der oude stroomen heengaan.

Aan den linkeroever zijn me minder plaatsen met fluviatielen ondergrond bekend.
Toch komen ze in Botersloot voor, en sterker in Groote waard, met name in het N. W.,
d. i. de streek tegenover het slot Noordeloos. Aan de overzijde van het water, in het
uiterste Z. W. van den polder Noordzijde stond dit slot, thans een modern heerenhuis.
Het heeft nimmer de rol gespeeld der belangrijke sterkten aan de Lek, noch van den
burcht aan de Merwede, of van dien nabij den mond van de Giesen. Maar hoe ver in
het binnenland gelegen, en hoeveel jonger ook dan de oude vestigingen bij de groote
rivieren, waardoor de afhankelijkheid van de natuur minder sterk was, toch valt
bij de keuze voor de plaats van dit slot de goede kijk op gunstige aardrijkskundige
en aardkundige factoren weer op te merken. Onmiddellijk aan het water is het gebouwd,
en op een terrein, dat sterk fluviatiele kenmerken vertoont, dat of behoort tot het
randgebied van den hoofdstroom of, waarschijnlijker, beïnvloed is door een nevenstroom,
die hierheen naar den hoofdstroom teruggekeerd is. Dat deze daartoe uit Grootewaard
gekomen zou zijn, en dus de plaats van de Noordeloos gepasseerd, is allerminst een
bezwaar.

De aardkundige factor heeft nog sterker gewogen dan de aardrijkskundige. Vroeger
zetten de heerlijkheid en de polder Noordeloos zich met een smalle strook langs de
Noordeloos voort tot aan de Slingelandsche brug. In het terrein is nog duidelijk de
oude polderka — in het verlengde van het tot heden overgebleven deel — te zien,
en ook de beide topographische kaarten geven deze aan. Op de plaats van die brug
lag de oudste dam, die het binnenwater van het buitenwater gescheiden heeft, waar-
aan nog de naamtegenstelling van Noordeloos en Giesen herinnert. Daar was de ge-
meenschap met de wereld. Daar bij den Giesendijk bouwde de heer van Noordeloos
echter niet. Het terrein heeft er een slappen, venigen grondslag. In die tijden van water-
bezwaar bood het vaste en hooge terrein in het Noorden grooter voordeel.

Door hun nabijheid tot het oppervlak, zeggen al deze linker- en rechtertakken, dat
zij slechts kort voor den hoofdstroom verland kunnen zijn. Het feit, dat zij nog geen of
nagenoeg geen rehefteekening in het land gebracht hebben, is omgekeerd een voldoende
aanwijzing, dat het organogene element bij hen een vrij belangrijke rol heeft gespeeld,
hetzij nog tijdens hun verlanding, hetzij alleen daarna. Thans echter hangt, voorzoover
bekend, het kleidek met hun kleimantel samen. Wat ik van hun samenstehing bij sloot-
graven gezien, of zelf onderzocht heb, was steeds zeer fijn materiaal. Naar beneden toe

-ocr page 326-

nam de fijnheid wel iets af, maar ook die lagen laten nog geen of nagenoeg geen water
door. Het ijs bereikt omtrent de normale dikte. Kwelgaten heeten er niet te zijn,
maar toch zagen we een keer op schaatsen plotseling uit drie openingen voor en naast
ons het water opspuiten. Alleen een beetje griezehg, want \'t ijs bleek sterk genoeg te
zijn, en de middellijn der spuitgaten was weinig meer dan 1 c.m.

Of dit gebrek aan kwel alleen veroorzaakt wordt door de fijnheid der rivieraf-
zettingen, zou ik niet durven beweren. Het is zeer goed mogelijk, dat deze kleine takken
een zeer tijdelijk bestaan gehad hebben, en hun afzettingen rusten op veen. Is dit zoo,
dan kan men zich ook voorstellen, dat er vóór hen andere takken geweest zijn, nu
als zoodanig nog geheel onbekend, doordat een dikke veenlaag ze bedekt. Dan zou
er als het ware een wisselend spel van zwakke vertakkingen geweest zijn, waarschijn-
lijk verband houdende met de schommelingen in het vermogen van den hoofdstroom:
nieuwe ontstaande bij diens toeneming, oude verdwijnende bij diens afneming.
De Strijd tusschen het fluviatiele Deze meening vindt steun in de uitkomsten
en het organogene element om van de vele boringen, die in deze streek verricht
het Overwicht.nbsp;zijn. Alle komen voor in het Lekrapport. De

groote meerderheid wordt er beschreven, enkele alleen vermeld als elders beschreven. De
meeste hadden plaats ten behoeve van de wegen, die vóór de Algemeene Bezuiniging
ontworpen werden. Van deze boringen wordt hier in de eerste plaats gewezen op de
groep, waarvan die voor den weg Meuwpoort—Schelluinen de hoofdmassa vormen.
In het geheel zijn het er een twintigtal. Zij worden in het Holoceen gekenmerkt door
een voortdurende afwisseling van veen en klei. Dit laatste is bij hooge uitzondering
van een zandige facies, of wordt zelfs door een zandlensje vervangen. Niet een dezer
boringen heeft plaats gehad in een fluviatielen rug^), hoewel een viertal belangrijke
in dit terrein liggen. Wel valt, in het algemeen ten minste, in de nabijheid van een
rug een versterking van het fluviatiele element op te merken. Daardoor demonstreeren
de herhaalde afwissehngen zich nog meer als beeld van schommehngen in de vier hoofd-
stroomen dan als beeld van stroomverplaatsingen.
Dat deze ook zijn voorgekomen
lijdt geen twijfel. Zoo is b.v. het optreden van 35 c.m. zuiver scherp zand in Oroot-
Ammers 53 het best begrijpelijk, als afgezet door een stroombaan ter plaatse, die
dan blijkens het profiel langzaam was toegenomen, en na de zandafzetting ook weer
langzaam afneemt om te verdwijnen. Nergens zijn ~ ook niet bij boringen elders in het
Lekgebied — op die wijze ooit de afzettingen van een sterken stroom gevonden,
waarom ik ze beschouw als afhankelijk van de bekende hoofdstroomen.

Het aantal schommelingen wisselt van 2 of 3 tot een 4 a 5 tal, waardoor de ge-
middelde dikte der lagen varieert tusschen 1.5 a 2.5 m. en tusschen 0.5 a 1.5 m. Het

1) Men kan door raadpleging van de kaart van Steenhuis, die als Blad 1 bij het Lekrapport gevoegd is, gemakkelijk
in volgorde de boringen in Bijlage I van dat rapport opzoeken. Op Blad 2 figuur IX, zijn ze tot een dwarsprofiel
vereenigd. Daar hierbij van elke boring een zeer vereenvoudigde voorstelling gegeven is, moet raadpleging der
boringen zelf in de eerste plaats worden aangeraden. Bovendien is het waagstuk uit afzonderlijke boringen een
dwarsprofiel te construeeren hier geheel mislukt, doordat van het bestaan der ruggen geen kennis werd gedragen.

Langs den Poortsohen weg. Ten Zuiden van den driesprong met Graveland.

-ocr page 327-

zuiver fluviatiele profiel van het oudste Holoceen, onmiddellijk op het Pleistoceen, begint
hier in den regel 8 a 10 meter onder maaiveld. Het lijkt me toe, dat een vergelijking
der verschillende boringen als uitkomst geeft, dat het uiteenloopen der dikten van de
afzonderlijke veenlagen en kleilagen vooral veroorzaakt wordt door den grooteren
of kleineren afstand van een hoofdstroom. De vraag of dit werkelijk zoo is, zou alleen
beantwoord kunnen worden, door een zeer groot aantal boringen, liefst met dat doel
alleen ondernomen, en alle reikende tot in het Pleistoceen. Dan zou men ook weten,
of het aanzwellen van de verschillende hoofdstroomen gelijktijdig ging, dan wel of
de toeneming van den een samenviel met de verzwakking van zijn buurman, m. a. w.
of de schommelingen algemeen waren dan wel plaatselijk. In het eerste geval zou
men naar een groote oorzaak buiten het gebied moeten zoeken, in het laatste geval
geeft een min of meer toevallige gewijzigde waterverdeeling binnen het gebied de
verklaring.

Onder de boringen Nieuwpoort—Schelluinen verdienen er drie, die een ander
karakter hebben, bijzondere aandacht. Het zijn van Zuid naar Noord de nummers
Ottoland 93 met één enkele veenlaag van 5.15 m. dikte. Groot-Ammers 92, waar die
veenlaag 4.50 m., en Groot-Ammers 54, waar ze 4.75 m. dik is. Ze zijn verricht tusschen
den Overlekschen stroom en den Overwaardstroom, even ten Westen van de gemeen-
tegrens van Goudriaan, ongeveer 600 m. bezuiden, bijna recht voor, en 800 a 900 m.
benoorden het dorp Goudriaan. Zij zetten op gelukkige wijze het beeld voort der
dwarsprofielen van ondiepe boringen van Noordeloos en Goudriaan, daar zij ruim 1.5
k.m. stroomafwaarts van de laatste verricht zijn, en meer buitenwaarts, d. i. naar het
Noorden, in het venige land. Terwijl Goudriaan 55 en 56, beide langs de Postka en
voorbij de Tweede wetering, de eerste voor den Overlekschen rug, de tweede er over,
in afwisseling van bouw met de bovengenoemde dwarsprofielen overeenstemmen,
is in de drie „veenprofielenquot; sterk tot uiting gekomen, wat a-an de Noordgrens der dwars-
profielen nog juist aangekondigd werd: een ononderbroken veenlaag.

Ongeveer acht k.m. stroomafwaarts vindt men tusschen de Lek en de Merwede een
tweede groep boringen, een vijftiental, waarvan die voor den ontworpen\' weg Berg-
stoep—Sliedrecht (over Den Donk, en even beoosten het dorp Bleskensgraaf heen)
de hoofdmassa vormen. Als geheel genomen, als groep, hebben ze een wezenlijk ander
karakter dan de eerste groep i). Afwisseling van klei- en veenlagen is er uitzondering,
en dan nog tot een of twee keer per boring beperkt. Niet afgebroken veenlagen, en dan
van zeer aanzienlijke dikte, vormen den regel. Nabij den Lekdijk, tegenover Bergstoep,
bereikt het veen in Streefkerk in de nummers 78, 79 en 80 achtereenvolgens de dikte
van 5.90 m., 6.30 m. en 6.20 m. In Brandwijk 86 wordt de dikte zelfs 7.50 m., en naar
den kant der Merwede toe, in Wijngaarden 89 en in Sliedrecht 91, is zij nog 5.85 m.
en 5.80 m. Waar zooals b. v. in de laatste boring nog dieper veen voorkomt, heeft
ook dit een grooter dikte dan stroomopwaarts. In Sliedrecht 91 bedraagt deze, behoudens
verontreiniging met klei in een gedeelte, zelfs 2.50 m. Ook zijn tusschen twee veenlagen de

In het Lekrapport kan men de afzonderlijke boringen nagaan als die van de eerste groep.

Over de afwijking van Sliedrecht 90 wordt gesproken bij het Lingestelsel.

-ocr page 328-

scheidende kleilagen niet zuiver, en gemiddeld van geringe dikte. Soms kan men
de dikte van het veen, ook waar dit slechts één laag vormt, ongezocht vermeerderen,
door er een basis van onzuiver veen bij te rekenen. Dan neemt b. v. in Streefkerk 80
de dikte van 6.20 m. toe tot 7.10 m.

Zoo groot zijn de verschillen tusschen beide groepen boringen, dat men zeggen
kan: de strijd om het overwicht, die op de lijn Nieuwpoort—Schelluinen nog over-
helde naar de zijde der rivierafzettingen, is op de lijn Bergstoep—Shedrecht ten gunste
van het veen beshst. De al sterke ongebroken ontwikkehng van veen bij het dorp
Groudriaan tusschen den Overlekschen stroom en den Overwaardstroom is een voor-
post van het veen benedenwaarts, hangt daarmee samen, en geeft ook nog wel een uit-
looper verder in Oostelijke richting. Maar overigens is het veen naar het Oosten sterk
fragmentarisch, vooral in verticalen zin, om heel in het Oosten, in het kommenland-
schap, zuiver fragmentarisch te worden, ook in horizontalen zin.

Zeer treft bij het dikke veen benedenwaarts de bijna algemeene aanwezigheid
bezuiden de Lek van het afsluitend kleidek, al is dit dikwijls nog niet meer dan 30 c.m.
dik, en dan steeds zeer onzuiver door organische bijmengsels. Het moet een algemeene
en krachtige oorzaak geweest zijn, die deze aanwezigheid bewerkt heeft, en tevens
een oorzaak, die uit het Z. W . gekomen moet zijn. Dit laatste meen ik op grond van het
sterke verschil in graad van ontwikkehng, hetwelk er bestaat, en dat niet enkel van
het kleidek, maar ook van aUe andere jongste fluviatiele uitingen, tusschen het stroom-
afwaarts gelegen land ten Noorden van de Lek en dat ten Zuiden van de Lek. Dat
verschil valt vooral op ten Westen van, ruw genomen, de lijn Snelrewaard, Polsbroeker-
dam, Goudriaan d. i. in het gebied, waar een sterke organogene hegemonie aan de
vorming van het afsluitend kleidek voorafging. Terwijl n.1. in de Alblasserwaard het
veen aan de oppervlakte beperkt is tot het hierna te bespreken kleine Graafsche veen,
dat waarschijnlijk nog niet eens samenhangend is, ontbreekt in het Noorden het
kleidek in het Westelijk deel van de Lopikerwaard, het Polsbroeksche veen, en vooral
in een zeer groot deel van de Krimpenerwaard, het Perkouwsche veen. Het is verzwakt
dezelfde tegenstelling als tusschen de bijna geheel met een kleidek voorziene Zeeuwsche
en Zuidhollandsche eilanden en het onbedekte veen, nu grootendeels vergraven, aan
weerszijden van de Rotte.

De oude ontwikkehng van het landschap heeft daarentegen benoorden en be-
zuiden de Lek vrij wel gelijken tred gehouden. Een sprekend voorbeeld daarvan is o.a.,
dat op de overeenkomstige plaats de Lopiksche stroom en de Overleksche stroom sterk
verzwakken.

De Overleksche stroom in de Overwaard III. Het heeft dan ook algemeene be-
teekenis, dat de rug van den laatsten een zeer groot verschil vertoont tusschen het
Oosten en Westen van Goudriaan. Voorbij de profiellijn ten Noorden van den Over-
slingelandschen donk wordt de verzwakking langzaam aan steeds duidelijker. In de
bocht, op blz. 305 al genoemd, ongeveer een heelen tot een halven k.m. vóór de
Postka en den Smout jesvliet, komt dan nog weer de gewone flinke opleving, die
karakteristiek is voor bochten. Een reeks dwarsslooten is daar door den rug onder-

-ocr page 329-

broken, en een paar lengteslooten loopen ook niet door. Andere lengteslooten zijn
er door de sterke kwel bijna dicbtgeraakt. Een enkele moet met prikkeldraad afgezet
worden om bet vee er voor te bonden. De kanten zijn er veelal ^lecbt: uitgepuilde,
slappe, glooiende oevers, of ondermijnde en ingestorte steile wallen. De hoogte is 1.25
Z. P., naar schatting een 30 c.m. meer dan de belendende gedeelten van den rug. Het
zand reikt er soms tot aan de oppervlakte, en wordt wel voor het bedrijf op stal en erf
weggegraven. We zagen een zandkuil, waar de graszode, 10 c.m. dik, het moest doen
met zandige teelaarde. De rest was zuiver, matig grof zand.

Dan wordt de rug lager, wat smaller ook, en bereikt ten Zuiden van den tweeden
watermolen de Westgrens van den polder. De fietser op de Postka, die van zijn bestaan
weet, doch niet steeds uitkijkt, rijdt hem voorbij zonder hem op te merken. Zijn kern
blijft evenwel zand. De Smoutjesvliet, die officieel 2.30 m. diep is, heeft daar een
harde ondiepe plek, die wijd in den omtrek zoo algemeen bekend is, dat de volks-
overlevering er verhalen bij weeft, angstwekkend en teeder tegelijk, mengeling van
waarheid en verdichting.

Aan de overzijde, in Ottoland, is het niet noodig, bij de onderhoudswerken voor
de boezemkaden van de Overwaard, de Smoutjeskade op te hoogen, waar de rug in dien
polder komt, terwijl de rest dit geregeld noodig heeft. Toch is het gedeelte, dat nagenoeg
niets aan onderhoud kost, altijd het hoogst, en tevens verreweg het breedst. Daar is
het materiaal niet geklonken.

Toch begint de rug in Ottoland even kalm, als hij eindigde in Goudriaan. De hoogte
bedraagt een 30 a 40 c.m. boven het terrein, d. i. 80 a 90 c.m. -j- Z. P.

De richting blijft in hoofdzaak omtrent W. Z. W. maar maakt een afwijking naar
het W. N. W. door, waarop de rug in de bochten reageert door toeneming in hoogte
en breedte. Ook zwakke komvormige verwijdingen komen voor. Daardoor wisselen
hoogte en breedte nog vrij aanzienhjk. Op het derde weer van de ka is de hoogte
zelfs 1.80 Z. P., maar in het midden van den polder hgt een depressie, waar het rehef
nauwelijks 20 c.m. bedraagt, en men dus goed moet opletten om de welving nog te zien.
Van het genoemde hoogste punt naar het laagste gaat het geleidelijk naar beneden.
We maten hoogten van 1.45 m., 1.25 m., en 1.15 m. Z. P. Na de sterkste inzinking
komt meer in het Westen van den polder, bij de ombuiging aan weerszijden van de
Nieuwe steeg, weer wat opleving, die zich daar vooral in toeneming van de breedte
uit, welke er 300 m. bedraagt. Ook de breedte wisselt n.1. sterk. In en nabij de Ooste-
lijke ombuiging gaat zij ook wel tot 300 m., maar overigens gaat zij tot een 60 a 70 m.
Zoo ook bedraagt aan het Westen van den polder, bij den Peursumschen (of Otto-
landschen) vhet, de breedte van de zandstrook in de kasloot even 70 m.

Kwelverschijnselen zijn zw^ak. Tusschen de Nieuwe steeg en den Peursumschen
vhet hebben een paar slooten roode klei. Toch is de kern van den rug zand. Zelfs in het
laagste gedeelte werd het 20 c.m. — Z. P. al aangetroffen, en fhnk hard zelfs. Evenwel
liggen daar gedeelten vlak bij, ook in de kern, waar we een afwissehng van klei en zand-
lagen vonden.

Sterk viel op, en dit niet alleen in buitenbochten, maar, zij het wat zwakker, ook

-ocr page 330-

al te laat in liet jaar van water bevrijd te bebben. Het hooiland moest maar wachten.
Dat was toen toch maar schraal land. Het gevolg was, dat het natte, schrale land — het
kreeg door zijn drassigheid den naam het broek, of de hei door zijn geringe opbrengst,
in Bovenkerk van Broeksche hei — veel minder inklonk dan de bevoordeelde deelen
van de polders. Thans kan men het water wel de baas, maar het ontstane verschil in
hoogte maakt nu het handhaven van twee peilen noodzakelijk. In Peursum verschillen
deze 30 c.m., in Bovenkerk 34 c.m., in Benedenkerk 46.5 c.m. en in Molenaarsgraaf
20 c.m. In Gijbeland heeft men eenige jaren geleden de waterkeering doorgegraven,
zoodat daar nu in den geheelen polder het water gelijk staat. Den nadruk zij er op
gelegd, dat deze verschillen niet in geologische verschillen hun oorsprong vinden.
Nader zal nog blijken, dat fluviatiele invloed in Peursum alleen, en in de beide Giesens
nagenoeg alleen, in het lage polderdeel te vinden is, en dat in Molenaarsgraaf in het lage
deel de fluviatiele factor sterker is dan in het hooge deel, terwijl in Gijbeland de toe-
stand zeer waarschijnlijk overeenkomt met die in Peursum.

In vier van de vijf polders heet de waterkeering tusschen de beide deelen kweldam.
In Bovenkerk doet de Tiendewegals zoodanig dienst. Dit woord kwel heeft niets uit te
staan met de drie soorten kwel in dit geschrift onderscheiden. De afscheidingen in de
polders waren vroeger wel eens minder goed in orde. Het was immers maar voor een
onderonsje, waarbij buurpolders, die anders geducht opletten, geen belang hadden.
Daardoor lekten de waterkeeringen vaak, vanwaar den naam kweldam. En ondanks dit
gebrekkige, en tegen de geologische vorming in, het verschil van inklinking.

In den grootsten dezer polders, Giesen-Oude-Benedenkerk, 1319 h.a., heeft zich
deze regeling tot een geheel stelsel ontwikkeld, eenig in ons polderland. De polder
is in drie strooken verdeeld, die Oost-West loopen. Zij worden als blokken aangeduid,
den algemeenen ouden naam voor een polderdeel. Het Noordelijke blok werd het natst
gelaten, het Zuidelijke het droogst gehouden. Dit kreeg men gedaan door het middel-
ste, Middelblok geheeten, normaal op den boezem van de Nederwaard te laten afwateren,
en aan het Zuidelijke blok. Binnen Tiend(weg) een afzonderlijken molen te geven, die
op Middelblok vrij mocht uitslaan, al had dit zelf waterbezwaar. Het Noordelijke blok
werd door den molenvliet van Middelblok volgens de geering van het land verdeeld in
een groot Oostelijk deel. Het Broek, en een klein Westelijk deel, Klein-Giesen. Het Broek
is nog weer in tweeën gesplitst, ook volgens de geering. Deze drie onderdeelen van de
strook ten Noorden van den kweldam tapten ieder zelfstandig hun water pas op
Middelblok af, wanneer dit watervrij was. Thans is het peil van Binnentiendwegs
1.75—, van Middelblok 1.44 — en van een der deelen van Het Broek 1.28^—.

Een overeenkomstige indeeling van het land vond men eenigen tijd geleden ook
nog in Streefkerk. De polder Kortenbroek — al weer broek! — met een hooger peil,
en later uitslaande op de Nederwaard, bestond alleen uit schraal hooiland. De hoofd-
polder, die van ouds op de Lek uitwaterde, had lager peil, want daarin lag alle kennep-
land en weiland. Tegenwoordig is ook hier de waterkeering, de Achterdijk, onder in-
vloed van de ontginning van den Kortenbroek doorgegraven. Langenbroek in dezelfde
gemeente, maar gelegen aan de overzijde van het Waterschap, aan den Blesgraafschen

-ocr page 331-

in de rechte en dus smahe, lage gedeelten, hoe snel het zand in het dwarsprofiel daalde.
Was dit over een breedte van 60 of 80 m. een paar d.m. of daaromtrent onder Z. P. ge-
weest, dan daalde het in 15 a 20 m. tot dieper dan 3.50 m. onderden waterspiegel. De
tegenstelhng tusschen de afzettingen van den rug en het venige polderland wordt scher-
per dan stroomopwaarts door de geringe ontwikkeling van kleizoomen als overgang.
Toch zijn ze hier en daar nog wel ontwikkeld. Een vluchtig onderzoek toonde nog aan,
dat ook tijdelijke uitbreidingen van de fluviatiele sedimentatie hier zijn voorgekomen:
ook buiten de helling van den rug kan men veen op klei vinden.

Op een vierde van den afstand tusschen den watermolen en de Achterka bereikt
de rug den vhet. Aan de overzijde komt hij onmiddellijk ten Zuiden van de Achter-
wetering op Laag-Blokland, en daarmede in de Nederwaard. Lang duurt dit niet,
want zooals het zeer kalme karakter uit het uiterste Westen van Ottoland zich hier
voortzet, is dit ook met de richting het geval, die zelfs nog wat Zuidelijker wordt.
Daardoor wordt de Westzijde van den smallen polder, die nog iets minder dan een k.m.
breed is, niet bereikt, al heeft de rug er een lengte van k.m. maar gaat hij vlak voor
den Damschen weg een afstand van 150 m. door het uiterste N. W. van G-iesen-Oude-
Bovenkerk, dat nog tot de Overwaard behoort.

De Overleksche rug in de Nederwaard I. Hier aan den Damschen weg, bij de hoeken
van vier polders, komt de rug voor goed in de Nederwaard en heeft richtingsverande-
ring plaats, die in hoofdzaak door geheel Molenaarsgraaf en Hofwegen wel West is
met iets Noordelijke afwijking, maar in een paar groote bochten flinke stukken bezit,
die zuiver N. W. zijn.

Bij den Damschen weg wordt zulk een bocht beschreven, wel met een grooten straal,
maar met een hoek van 115°, zoodat er voldoende aanleiding is een scherp geteekend
rehef te verwachten. Dit ontbreekt echter ten eenenmale in Bovenkerk en Beneden-
kerk, zoowel als aanvankelijk op Molenaarsgraaf. Er moet daar evenwel veel graaf-
werk verricht zijn voor de vier waterscheidingen, die er samenkomen, waarvan de
Damsche weg, ondanks zijn gebruik als rijweg, nog niet het meeste schijnt te hebben
geëischt. Aan de hem kruisende waterscheiding — twee evenwijdige kaden met een
grensstrook er tusschen — waarvan de Breede Achterdijk een onderdeel vormt, is
veel meer zorg besteed. Langs de bermen van den Damschen weg kan ieder zien, dat
de mollen zand boven brengen. Daar in Laag-Blokland, vóór de ombuiging, de klei-
ontwikkeling nog al sterk was, zelfs tot 2.75 m.— Z. P., is het niet gewaagd te veronder-
stellen, dat in de ombuiging het zand door afgraving bloot is gekomen.
De Hooipolders in het mid- Afgraving is echter niet alleen de oorzaak van het
den der Alblasserwaard. gemis aan terreinteekening. De drie betrokken pol-
ders Bovenkerk, Benedenkerk, en Molenaarsgraaf hebben n.1. een merkwaardige
instelling, die ook in de naburige polders Peursum en Gij beland voorkomt. Men heeft
daar in den ouden tijd der gebrekkige bemaling het hooiland achter in den polder
afgescheiden van het weiland en kennepland voor in den polder. Het doel was alle
krachten te gebruiken om ten minste het meest waardevolle deel van den polder niet

-ocr page 332-

en Braankschen kant, verhoudt zich op gehjke wijze tot de aangrenzende polders.
Door zijn afgelegen ligging heeft het tot heden zijn zelfstandigheid behouden. Zelf een
peil hebbende van 1.37 —, tapt het zijn water af op Brandwijk met Zevenhoven
met een peil van 1.48—, terwijl het eveneens belendende Bleskensgraaf 1.50— heeft.

In de Krimpenerwaard kwam dit stelsel ook voor, maar slechts in één enkel geval.
Lekkerkerk had zijn Hooipolder, die als Kortenbroek ook een eigen molen gekregen
heeft, den Hooimolen, welke uitsloeg op den langen Lekkerkerkschen boezem, waarop
ook de Hoek (Opperduit) en Schuwacht hun molens hadden. Nu is dit alles verdwenen,
en heeft men er, in den tijd van stoomgemaal en welig gemaakt land, één enkel peil.
De Overleksche
rug in de Nederwaard 11. Uit Laag-Blokland met 1.25 — komen de
rivierafzettingen in de Broeksche Hei met 0.95 — van Giesen-Oude-Bovenkerk. Dat is de
tweede reden, dat hier rehef nagenoeg ontbreekt. En over den Damschen weg hield
het bestaan van den Breeden Achterdijk de ontwikkehng er van ook tegen, terwijl
Molenaarsgraaf daar wel spoedig aandeel krijgt, maar aan de binnenbocht, en zooals
gezegd, met het hooge deel van den polder. Toch ziet men op dien polder reeds in de
derde sloot vlak bij de ka rood zand, en komt op het vierde weer het zand zelfs op
maaiveldshoogte. Dit is mogelijk nog door afgraving, maar op een dubbel weer, enkele
slooten verder hgt een knik van de ka af, op de plaats, waar de ombuiging naar het
N. W. haar beslag krijgt, en daar is weer duidelijk een rug te zien, met een hoogte
van naar schatting 3 d.m. Al verzwakt deze weer spoedig, toch is hij in dit blok over
den Kweldam, dan wat minder, dan wat beter, zelfs op het oog nog wel te volgen.
Zeer opmerkelijk, dat af en toe het zand vlak bij het oppervlak werd opgemerkt,
wat in dit verwaarloosde, afgelegen terrein wel niet door afgraving veroorzaakt zal
zijn. Bij het passeeren van den Kweldam wordt een flinke knik naar de Achterwetering
gemaakt, en ligt het zand dan ook aan de oppervlakte. Dan loopt de rug
tusschen den
Kweldam en de Achterwetering tot aan de grens van den polder. In dit gedeelte, waar
de inkhnking weer onder normale omstandigheden gewerkt heeft, krijgt men een
sterken indruk van de verzwakking van den stroom. De hoogte van den rug is heel vaak
niet meer dan 15 a 20 c.m., soms nog minder, en verdwijnt dus hier en daar voor het
oog. De breedte neemt eveneens aanzienhjk af, en haalt gemiddeld waarschijnlijk slechts
een 70 a 80 m., en vaak dus dit bedrag niet. Zonder hulp is er geen sprake van het spoor
geregeld te kunnen volgen. Eerbied heb ik voor de terreinkennis van onzen bejaarden
gids daar, een jachtopziener, die zonder aarzelen steeds het juiste verloop wees. Zijn
polder is overdwars gemeten 3.5 k.m. lang, en de stroom heeft er, de bochten mee-
gerekend, 4 k.m. zijn weg doorgenomen. Waar het rehef niet sprak, wist hij precies de
plekjes door heeremoes, door hard en stug gras, door de strepen dus, die tegelijk
slecht voor de koeien en slecht om te maaien waren. Door die minder gewenschte eigen-
schappen vindt men in de streek van de stroombaan nog hier en daar een bouwakkertje.

Ook in het gedeelte binnen den Kweldam worden een paar ruime bochten ge-
maakt. In de ombuigingen daarvan is de fluviatiele opleving heel sterk. Minder echter
uit zich dit in toeneming der hoogte en breedte van den rug, dan wel in de stijging van
het zand, en de vermeerdering dientengevolge van de kwel. Het is er zoo erg met het

-ocr page 333-

zand, dat het niet gelukt is, de slooten er op behoorlijke diepte te krijgen, of te houden.
Zelfs de kleine melkschouwen kunnen niet doorvaren. Wij waren er in den buitenge-
woon drogen zomer van \'21, toen in alle polders door krachtig zijlen gezorgd werd, dat
het water aan peil bleef. De roode modder lag boven. Bij sommige slooten namen we
niet eens de moeite ze over te springen, maar wandelden over den harden zandbodem
naar de overzijde. De weeke roodheid reikte nauwelijks tot de enkels onzer laarzen.
Die slootgedeelten voor het verkeer te water en voor de doorstrooming groote hinder-
nissen zijnde, hebben alleen nog waarde als perceelscheiding. En ook dit onvolkomen.
In enkele had men prikkeldraad moeten spannen om het vee in de eigen weide te hou-
den, een zonderling gezicht in het rasechte polderland.

Het Westen van den polder wordt bereikt bij het einde van de Achterwetering.
De Noordrand van den rug reikt nog een 40 m. binnen die wetering. De geheele breedte
is daar wel een 100 a 125 m., maar de rug is er laag en de bodem kalm. Toch toont
de grensstrook al duidelijk een opleving in vergelijking met het onmiddellijk daaraan
voorafgaande gedeelte, een rak naar het N. W.

Die opleving wordt dadelijk veel sterker op Hofwegen, waarbij weer richtingsver-
anderingen, en zeer belangwekkende, in het spel zijn. Hoe de aanzwelling van den rug
van Molenaarsgraaf naar Hofwegen zich in bijzonderheden voltrekt, is niet na te gaan.
Men heeft daar voor de afwatering drie vlieten, drie kaden, en dicht bij elkaar vier
molens, waarvan de drie van Giesen-Oude-Benedenkerk, die met stoomvermogen in-
begrepen, alle in of bij verdacht terrein staan.

Op het Vlietweer, de rug is onderwijl zoo ver naar het Noorden geschoven, dat
hij voor het verlengde van de Hofwegensche wetering komt, is de hoogte zeer duidelijk.
Daar en verder bedraagt het rehef 4 a 5 d.m. In de sloot naast het Vlietweer, in een mooi
ontwikkelden kwelkant, hgt het zand op 3 d.m. — Z. P. Bovendien is er over 150 m.
lengte de sloot dichtgekweld. Zoo dikwijls men de sloot open maakt, zoo dikwijls vloeit
na verloop van tijd het zand uit de kanten en uit den slootbodem weer toe. Daar de sloot
den rug schuin snijdt, zou een dwarsdoorsnede door den rug zulk een sterke kwel over
een veel geringer afstand geven, n.1. over weinig meer dan^de helft. En wat de sterkte
van de kwel betreft, deze wordt hier zeer vergroot door de nabijheid van het boezem-
water van de Nederwaard met een peil van 0.58 — A. P. en een hoogste maalpeil van
0.08 — A. P., terwijl het polderpeil 1.60 — A. P. bedraagt. Hiermee moet rekening ge-
houden worden bij de beoordeeling in alle volgende slooten van deze omgeving, wat
de intensiteit der kwelverschijnselen betreft. Deze zijn hier zeer sterk. Hier en daar
zien modder en water vuurrood. Elders, meer naar de grenzen, is het water grijs en vormt
een scherpe tegenstelling met het nabije zwarte veenwater. Kwelkanten komen voor,
maar vooral dichtgezakte slooten, zelfs in zulk een mate, dat men zeggen kan: „Nage-
noeg elke sloot, die niet zeer goed onderhouden wordt, zit dichtquot;. Heel vaak hgt het
zand op 1 d.m.— Z. P. De voortdurende noodzakelijkheid van onderhoud heeft ver-
oorzaakt, dat de meeste slooten krom door den rug gaan. De kant, waarop het materiaal
gehaald werd ging uitpuilen, en de overzijde week terug.

Slechts een korten afstand kan men op Hofwegen-Zuidzijde dezen toestand waar-

-ocr page 334-

nemen. Reeds binnen 500 m. van het Vlietweer af is de Graaf(stroom) bereikt. De
laatste 125 m. wordt de geering gevolgd, doordat er een zwakke ombuiging heeft plaats
gehad, waardoor de richting N. N. W. werd. De kruising van de Graaf geschiedt geheel
dwars, juist beneden den buitenvliet van den Gijbelandschen molen in Hofwegen-
Noordzijde 1). Op Noordzijde wordt aanvankelijk de richting van Zuidzijde voortge-
zet, doch na even 100 m. volgt een scherpe bocht naar het W. N. W., terwijl bij de ka
tusschen Noordzijde en Zevenhoven de richting W. Z. W. wordt. Daar is de afstand
van den boezem nog slechts een paar honderd meter. Op de Noordzijde zijn de kwel ver-
schijnselen minder sterk dan aan de Zuidzijde — \'t peil is er 15 c.m. hooger, wat ook
eenigen invloed zal hebben — maar de rug wordt er daarom volstrekt niet minder.
Even vóór de ka met Zevenhoven, op een dubbel weer, wordt zelfs een rehef van een
meter bereikt.

De Oorsprong van den Alblas. Hofwegen is uit aardrijkskundig oogpunt zeer be-
langwekkend, omdat in deze kwellige streek de oorsprong van de Alblas hgt. Laat in
den oertoestand de kwel er wat zwakker geweest zijn dan thans, de overeenstemming
met Den Dool en den oorsprong van de Noordeloos is zoo volkomen, dat ik niet twijfel,
of in beide gevallen bestaat tusschen de begrippen ombuiging, kwel en beginpunt der
moerasafwatering de betrekking van oorzaak en gevolg.

Plaatst men zich bij de kruising van rug en Graaf, dan kan men aan de Oostzijde
het kaarsrechte water uitzien tot den Vuilendam, nagenoeg 4 k.m. ver, daarentegen
aan de Westzijde een natuurlijk, bochtig water aanschouwen.

Geschiedkundig wordt vermeld, dat de Graaf gegraven is op last van de heeren
Moelnaer en Blassekijn, waaraan de namen Molenaarsgraaf en Bleskensgraaf ontleend
zijn. Stellig is de taak dier heeren een geheel verschillende geweest, daar die van den
laatste zich beperkt heeft tot vergraven, vooral verruimen dus, van het reeds bestaan-
de water. De natuurlijke aard van dit water is zeker, en is behalve aan zijn bochten
nog steeds te herkennen aan zijn wisselende breedten en diepten. De mogelijkheid
bestaat, dat er enkele bochten afgesneden zijn, maar dichtgeveende kronkels zijn me
niet bekend.

Dat dit water, behalve dan de voeding door wat kwelwater, onafhankelijk van
den Overlekschen stroom, en dus in wezen een veenwater was, wordt bewezen, doordat
de afzettingen van den Overlekschen stroom ook stroomafwaarts nog weer de Graaf
snijden. Dit bepaalt zich zelfs niet tot een enkelen keer, maar heeft meermalen plaats.
De Overleksche rug in de Nederwaard III. Na de bovenvermelde kruising van de ka is
de rug op Zevenhoven gekomen, en dan naderen de Graaf en de rug elkaar weer. Van twee
of drie minuten gaans boven het dorp Bleskensgraaf af wordt de boezemkade langs
de Graaf gevolgd, tot juist beneden het dorp, waar bij de zuivelfabriek „de Graaf-

Hofwegen-Noordzijde ligt gemeen met Gijbeland, maar vormt nog niet V12 van liet geheel. De molen is in
Hofwegen geplaatst, want dat ligt in het Westen, dus \'t laagst, maar men spreekt, ook ambtelijk, van den Gijbe-
landschen molen.

Volgens het algemeen gebruik wordt ook in dit geschrift het water langs Molenaarsgraaf en door Bleskensgraaf
als de Graaf aangeduid, ofschoon het genetisch eisch zou zijn den naam Alblas van Hofwegen uit te gebruiken.

Dit ligt in den polder Zevenhoven, en niet in den polder Bleskensgraaf.

-ocr page 335-

stroomquot; de Graaf wordt overgestoken. Op Bleskensgraaf-Zuidzij de volgt de rug onmid-
dellijk weer het water — niet alleen voor, maar ook na het oversteken maakt de rug
dus een knik — en is bijna geheel bekneld in het smahe terrein tusschen de Graaf en de
Voorwetering. Wat over de voorwetering reikt, behoort meerendeels tot de Zuidelijke
randstrook. Dit duurt een anderhalven k.m., van ruim 500 m. boven de Wijngaardsche
steeg tot ruim 1000 m. daar beneden. Door bebouwing en afgraving is hier uit den aard
der zaak van een natuurlijk relief weinig sprake, evenals dit nog sterker het geval was,
door dezelfde oorzaken, de laatste 500 m. aan de overzijde. Ook het tegenwoordig le-
vende geslacht heeft veel veranderd. Mijn nog flinke, maar oude gids hier — hij heeft
de gouden bruiloft al een paar jaar achter den rug — wees me verschillende plaatsen,
waar hij zelf mee het graafwerk had verricht. Het wezen der natuur is niet gewijzigd,
en vooral beneden de Wijngaardsche steeg is het zeer kweUig. Daar, doch ook wel
elders, ziet het water grijs, en hgt volgens mededeeling ook bij strenge vorst de Voor-
wetering over groote afstanden open.

Omtrent de plek, waar de Noordzij dsche polder een inlaatduiker heeft — iets
beneden het midden van het terrein, dat Molswaard genoemd wordt, waar de verkeersweg
niet gelegd is op de boezemkade, waaraan niettemin de woningen staan — wordt weer
naar de Noordzijde overgestoken. Ook te voren schijnt reeds een zwakkere tak te zijn
overgestoken. Wij vonden ten minste aan het boveneind van het buitenwegsche terrein,
de Molswaard, n.1. ten Westen van de Oostelijkste woning, ook een zandbaan. Die
konden we echter niet verder volgen dan tot den weg, een honderd meter slechts,
hetgeen echter voldoende was om zijn richting naar het N. W., dus van de Graaf af,
te kunnen vaststellen.

Het trekt de aandacht, dat op de vier plaatsen, waar deze rivierafzettingen de Graaf
snijden, nergens kwel bekend is. Al mijn navraag leidde tot een ontkennende uitkomst.
Zelfs later dichtvriezen of vroeger ontdooien was niet opgemerkt. Gezien heb ik ge-
durende mijn onderzoek de Graaf tijdens vorst niet. De berichten kloppen echter met
mijn ervaringen uit mijn Alblasserdamschen tijd, een 25 jaar geleden, toen ik hier
eiken winter op schaatsen kwam. Het IJsboekje van den IJsbond Alblasserwaard
zwijgt dan ook over dezen drukken verkeersweg.

Die scherpe tegensteUing met den toestand in de polders doet me meenen, dat het
kwelwater in de slooten en weteringen, voor een deel althans, uit de Graaf zelf afkom-
stig kan zijn. Kan zijn, want de afstand tot de groote rivieren is in verband met de
aanzienlijk lagere peilen der polders voldoende om de mogelijkheid te opperen, dat de
hydrostatische druk van het grondwater, dien de rivieren veroorzaken, in den boezem
onvoldoende zou zijn om kwel van beteekenis te veroorzaken, vooral door al de na-
burige veiligheidskleppen in de polders, terwijl die druk wel in staat zou zijn deze veilig-
heidskleppen te openen. De nog niet genoemde peilen van Zevenhoven, Zuidzijde en
Noordzijde zijn immers 1.45—, 1.65— en 1.50—, alle omtrent een meter lager dan het
boezempeü van de Nederwaard. Ook heeft de Zuidzijdsche polder met zijn laagste
peil verreweg de sterkste kwel, al zuUen daarbij ook nog wel andere, zuiver geologische,
factoren in het spel zijn.

-ocr page 336-

Bovendien is er nog een factor, die invloed kan hebben op het ontbreken van
kwelverschijnselen in den boezem. Hoe dieper een water, hoe meer het kwelwater
zich moet vermengen alvorens de oppervlakte te bereiken. Daardoor zou de zeer diepe
waal van 1740 en 1744 in de Groote Kooi van Achthoven beneden Leksmond geregeld
dichtvriezen, als de kooiboer niet oppaste. Toch is daar beslist kwel, want de waal
heeft een hooger peil dan de polder en stroomt onophoudelijk op deze af.

Dat ook nog in Bleskensgraaf de stroom van den
aanvang van het Holoceen af bestaan heeft, en dus
werkelijk als een deel van den ouden Overlekschen
stroom te beschouwen is, blijkt uit zijn voortdurende
beïnvloeding van den ondergrond. Voor den ontworpen
weg Bergstoep—Shedrecht zijn in 1916 twee boringen
verricht aan de Graaf, waar de Westelijke kaden van
^^^ Hofwegen-Noordzijde en van Hofwegen-Zuidzijde —
beide heeten Zeemanskade — aan de buurt komen.
Terwijl Noordelijker en Zuidelijker boringen voor dien
weg de besproken dikke, niet onderbroken, veenlaag
gaven, die kenmerkend is voor dit organogene deel van
het Lekgebied, gaven beide bovengenoemde boringen
een afwisselend profiel^). Wegens het belang van dit
feit zijn die profielen hiernaast afgebeeld, als Fig. 49.
De gedeelten, die mogelijk tot het Pleistoceen behoo-
ren, zijn daarbij echter ook opgenomen. De vergelijking
van beide profielen — boring 87 is genomen aan de
Noordzijde, 88 aan de Zuidzijde, terwijl de Graaf daar
200 m. van den rug af is, en de afstand van de krui-
sing bijna 500 m. bedraagt — toont nog, hoe met de
toeneming van den afstand van den Overlekschen
stroom de fluviatiele invloed vermindert, maar dat de
Graaf — genetisch de Alblas — voor de vermindering
van dien invloed niet verantwoordelijk te stellen is,
als niet bestaande moet worden aangemerkt.

88.

S7\'

Naast deze twee boringen geven een ander beeld
twee jongere boringen, een in 1921 of \'22 op het terrein
van de bijzondere school, en een in 1925 op dat van „de
Graafstroomquot;. Beide boringen zijn uitgevoerd beneden
het dorp, aan de Zuidzijde, tusschen den weg en de wete-
ring, dat is in de onmiddellijke nabijheid van den Over-
lekschen stroom. Van beide is in Bijlage 20 en in Fig. 50 slechts ruim zooveel opge-
nomen, als voor de Holoceene geschiedenis der profielen van belang was, hoewel

Lekrapport. Bijlage I, Bleskensgraaf, nos. 87 en 88.

-ocr page 337-

zij veel dieper gaan, die van „de Graafstroomquot; tot omtrent
100 m. onder maaiveld. Het veen op ± 11 m. — A. P. heeft
de diepteligging van het „veen op grootere dieptequot;, en
laat mooi zien, hoe weinig fluviatiel de streek in dien tijd
was. Tevens maakt dit veen het waarschijnlijk, dat de
profielen niet juist de stroombaan getroffen hebben. Deze
laatste opmerking houdt verband met mijn geloof aan
het conservatisme ook van dezen stroom. Echter doet het
fluviatiele Holoceene gedeelte van het profiel ook verschil-
len zien, n.l. toeneming van stroomsnelheden, die van
schommelingen van het stroombed getuigen. Ten slotte
geven de profielen de verlanding van den stroom aan. Bij
de zuivelfabriek is deze al heel regelmatig gegaan.
Het Graafsche veen, en zijn Een enkel woord over het
verhouding tot het Kleidek. ontbreken van het kleidek
in deze boringen beneden het dorp, en over de afdek-
king boven het dorp, aan de Zeemanskade, met 45 c.m.
klei in het Noorden en 25 c.m. in het Zuiden. Al moet ter-
dege rekening gehouden worden met de mogelijkheid, dat
menschenwerk hier niet vreemd aan is, toch zij de op-
merking gemaakt, dat deze uitkomsten kloppen met den
algemeenen toestand in deze omgeving. Het kleidek is n.l.
naar de zijde van de Lek in het algemeen sterker ontwik-
keld dan naar de zijde van de Merwede. De polders aan
de Noordzijde van den Graaf-Alblas hebben dan ook,
bij Hofwegen te beginnen tot en met die van Oud-Alblas
toe, een hooger peil dan de polders aan de Zuidzijde.
Deze toestand verdient te meer de aandacht, omdat in
Hofwegen-Zuidzijde reeds boven de riviefafzettingen van
den rug veen voorkomt. Wijst dit vooreerst op het ver-
zwakkend karakter ook van dezen zoo machtig begin-
nenden stroom en de analogie met den Lopikschen stroom
aan de overzijde van de Lek, ten tweede volgt er uit, dat
men zich het ontstaan van het kleidek hier zeer goed
kan voorstellen onafhankelijk van den ouden stroom. In
het sterke kwelgebied van
Hofwegen-Zuidzij de ontbreekt
zelfs het kleidek. Al kan dit door afgraving gekomen zijn
— zelfs boven in de Overwaard, bij den Aaksterveldschen
rug, heeft dit al plaats gehad — toch mag het zonder meer
maar niet op de begrijpelijke zucht van den boer tot nivel-
leering gesteld worden, In Bleskensgraaf zijn me n.l. ver-
schillende plaatsen bekend, aan beide zijden van de Graaf,

^iPcJt-o-fr^

Z.lo

3.W

/O.4O

//JO
//.6c

ajo
llj.oa

.\'iit-jj-v-c-:
1\' V\'

y^ . f ■

iSjSO

Fig. 50.

-ocr page 338-

waar de oppervlakte bestaat uit zwarte teelaarde, die zicb blijkbaar uit veen gevormd
beeft. Den omvang van dit gebied, bet Graafscbe veen, beb ik nog niet kunnen vast-
stellen, maar klein is bet zeker. Wijngaarden in bet Zuiden en Langenbroek in bet Noor-
den bebben al weer een kleidek, en van beide zijden grijpt dit over naar Bleskensgraaf
Evenmm weet ik scberp de verhouding van het Graafscbe veen tot dat bij den Brand-
wijkschen donk, en tot dat in het Noorden van Oud-Alblas. Gescheiden zullen deze
wel zijn. Van het Donksche veen uitgaande vond ik in Langenbroek, dat veel orga-
nische bestanddeelen in zijn kleidek heeft, toeneming van het kleigehalte naar het
Zuiden en naar
het Westen. Evenzoo neemt in Kortenbroek van over Den Donk langs
de Kooi naar de Zijde het kleigehalte langzaam toe. Zeer belangrijk is, dat men het
kleidek veel sterker, d.i. dikker en zuiverder, in het Westen van Bleskensgraaf vindt
^evig weer aaneengesloten, weer aan beide zijden van de Graaf, mooi ontwikkeld dus\'
Dit beteekent, dat de oudste waterkeering van de Alblasserwaard, die de Westgrens
van Bleskensgraaf vormde, en die in 1277 door Eloris V onder een algemeen bestuur
pplaatst werd, mets heeft uit te staan met de aanwezigheid of afwezigheid van het
kleidek. Dit wordt nog nadrukkelijk bevestigd door het aanvullend bewijs, de aanwezig-
heid van zwarte teelaarde aan de buitenzijde van die waterkeering in het Noorden van
Oud-Alblas, over de Oude
wetering.

De Noordelijke eindtak van Na de laatste kruising van de Graaf door den rug bij den
den Overlekschen rug. inlaatduiker van Noordzijde, blijven rug en Graaf nog
enkele honderden meters in eikaars nabijheid, maar wanneer de rug den weg en
de Voorwetering passeert, buigt vooral het water zich af, en de laatste k m in
Bleskensgraaf bedraagt de afstand volgens de loodlijn gemeten gemiddeld bijna 500 m
volgens de geering gemiddeld 600 a 700 m. In hoofdzaak blijven beide evenwijdig
aan elkaar, ook m Oud-Alblas, waar de afstand wel wat toeneemt, maar loodrecht
gemeten toch maar tot even 800 m. gaat, en volgens de geering tot juist een k.m. Het is
dan m beide polders een strijd tegen het noodlot, die in het uiterste Westen van Oud-
Alblas, bij de grens met Kortland onder Alblasserdam, tot den ondergang schijnt te
voeren. In Bleskensgraaf is over groote gedeelten wel flauw, maar behoorlijk nog een
rug zichtbaar. De kwel is of zwak, of ontbreekt blijkbaar. Het zand duikt dikwijls
tot 3 m., soms nog dieper weg.

Bij den overgang van de Zijde, even bezuiden het verlengde van den Oudalblas-
schen Tiendeweg, is de teekening in het landschap aan weerszijden van den weg zoo
gering, dat aheen het geoefend oog, mits gewapend met de kennis, dat daar in de buurt
de fluviatiele strook moet zijn, nog eenige afwijking kan waarnemen.

Een 150 a 200 m. op Oud-Alblas, enkele tientallen meters slechts ten Zuiden van
den Tiendeweg wordt de rug duidelijker, en dat blijft zoo, nadat een paar weer verder
de Tiendeweg gepasseerd is. Tocb bereikt hij ook in zijn hoogste gedeelten, die in de
streek achter de begraafplaats vallen, geen grooter rehef dan 3 a 4 d.m. Daarbij blijft
hij smal, en heeft dikwijls moeite 25 m. te halen. Steeds is zijn kern overwoekerd door
veen Groot is de dikte daarvan niet, gewoonlijk slechts tusschen 30 en 40 c.m. doordat
het kleidek hier weer zoo stevig ontwikkeld is. Boven water is alles klei, en we vonden

-ocr page 339-

de klei zelfs een enkelen keer tot 80 c.m. onder Z. P., voor het veen begon. In over-
eenstemming daarmee is de diepe ligging van het vaste zand. Nergens vonden we het
luchter dan 1.15 m — Z. P., maar gewoonlijk lag het tusschen 2,en 3 m., en één keer
hadden we het midden in den rug op 3.50 m. nog niet bereikt. Bijna steeds werd boven
het vaste zand een afwisseling van kleilaagjes en zandlaagjes gevonden, en de afslui-
ting van de fluviatiele kern was steeds klei. Ook hier dus was de verlanding van den
stroom volkomen normaal geweest, en ook de uitbreiding van den kleimantel links
en rechts de diepte in, steeds verder onder het veen, was, van Hofwegen-Zuidzijde af,
geheel als elders. Anders dan bij den stervenden Lopikschen stroom in de Krimpener-
waard was in Oud-Alblas alleen de soms opvallend sterke kwel. Zoo vonden we een
300 m. na den overgang van den Tiendeweg een kwelkant 6 m. lang, en 4 m. ver, het
land in, een volkomen onbegaanbare zobbe, waarin het zand echter pas op 3 m.—Z. P.
begon. In de bovengenoemde streek,waar de rug het duidelijkst is, en die ruim ten
Oosten achter het kerkhof begint en ruim ten Westen achter het dorp eindigt, vonden
we herhaaldelijk grootere en kleinere kwelkanten, één enkelen keer zelfs twee langs een
sloot, op 15 m. van elkaar. Een paar slooten lagen vrij wel geheel dicht, en één was er,
waar de bruin-rood-zwarte modder zoo ver boven water uitpuilde, dat het opkwellende
water er een miniatuurkloof had moeten insnijden, waardoor het zacht vlietend af-
vloeide.

Dit koude, zuurstoflooze water zal ook wel de oorzaak zijn, dat beneden Molenaars-
graaf nog zoo veel van een rug te zien is. Het is de eenige oorzaak, waardoor het veen
boven de fluviatiele kern, en ook het kleidek met zijn vele organogene bestanddeelen,
minder inklonken, dan bezijden die kern. Soms vonden we de kwel buiten den rug, en
dan aan de Lekzijde, waar blijkbaar de grondwaterstroom vandaan komt, en een bres
in den kleimantel gevonden had. Een overeenkomstig geval is op blz. 214 vermeld van
Bergambacht, over het Noorden in Bovenberg.

SteUig zal de nabijheid van drie groote rivieren, waardoor de Pleistoceene zand-
ondergrond oververzadigd kan zijn aan grondwater, een grooten invloed op die kwel
hebben. Oud-Alblas is sinds lang bekend door brongas, dat er aangeboord werd, en dat
er des te rijkelijker naar boven meegevoerd wordt, naarmate het grondwater onder
hooger druk staat. Bovendien zal invloed hebben de toestand van den ondergrond
zelf, waarvan de aanwezigheid van Pleistoceene hoogten in deze omgeving een
uiting is. Al zijn me deze op Oud-Alblas Noordzijde niet bekend, toch wordt deze polder
er aan alle vier windstreken door omgeven, zoodat het niet vreemd zou zijn, als ze er
in den ondergrond voorkwamen. En heeft het Pleistoceene oppervlak er wat hooger
plekken, opduikingen, dan is de weg voor het grondwater er gemakkelijk.

Dan zou het opvallende verschil in kwel tusschen hier en het laatste stuk van den
Lopikschen stroom in Bovenkerk toe te schrijven zijn aan dezelfde twee oorzaken, die
het verschil maken tusschen Bovenberg en Bovenkerk: de nabijheid van het rivier-
water en het onrustige Pleistoceene rehef.

Tot vijf weer ten Westen van den molenvliet van Oud-Alblas Noordzijde had de
rug ongeveer een Westelijke richting. Het laatste gedeelte was W. Z. W. en ging

-ocr page 340-

en het vloedwater. Tusschen die twee zijn hier nog de veenwateren, die als autochthone
afwatering ontstaan moesten, toen de Linschotenstroom niet meer zooveel water aan
den Overlekschen stroom afstond, dat dit als vrije waterhanen deze streken bereikte,
maar te voren al in de moerassen was weggesijpeld. Zelf zijn die veenwateren op groote
schaal in Oud-Alblas, Alblasserdam en Papendrecht opgevuld door de vloedafzettingen.
Daarbij kan het dan gebeurd zijn, dat deze onmiddehijk kwamen te liggen op de oude
Overleksche afzettingen. Nu is bij alle onafhankelijkheid, die het jongere veenwater ten
opzichte van den Overlekschen stroom als stroom heeft, toch beshst een betrekking
aanwezig tusschen diens afzettingen en dat veenwater. Het kan m.i. geen toeval zijn,
dat dit laatste geheel Bleskensgraaf door in de nabijheid van die afzettingen blijft.
De bedoelde betrekking zal wel zijn, dat ook in den natuurtoestand boven de fluviatiele
afzettingen steeds kwel geweest is, niet enkel in de bochten, maar over het geheel.
Dan hgt echter de onderstelling voor de hand, dat die Overleksche tak, welke bijna
rechtuit naar het Westen van Bleskensgraaf gegaan is, de sterkste is geweest, omdat
het veenwater zich aan dezen hield, en den anderen tak verhet, die van den inlaat-
duiker af door de Noordzijdsche polders van Bleskensgraaf en Oud-Alblas gegaan was.
Ook in Oud-Alblas en eveneens in Alblasserdam zijn bovendien langs den Alblas ver-
schillende verschijnselen — hieronder te vermelden — die er op wijzen, dat onder de
jongere vloedvormingen de oudere op waterafzettingen zouden voorkomen. Voor zoover
mij bekend zijn ze daar niet door veen gescheiden.

Wat voor de afzettingen langs den Alblas is opgemerkt, geldt ook voor twee zeer
groote vloedruggen, geheel verlande vloedkreken, ten Zuiden van den Alblas. Daarom
meen ik, dat de Zuidelijke tak van den Overlekschen stroom niet alleen de hoofdtak
geweest is, maar zich benedenwaarts, in Oud-Alblas, nog in drieën gesplitst heeft.
Hun betrekkingen onderling, en Even halverwege den vliet van den Peilmolen en het
tot de wateren stroomafwaarts, dorp - de kerk - van Oud-Alblas staat op hoog ter-
rein een eigenaardig gebouwd dubbel boerenhuis. De twee deelen er van staan onderling
loodrecht, waarom ik het den Winkelhaak zal noemen. Het staat binnendijks en is op
de kaart 1 : 25 000 gemakkelijk te herkennen. Uit Bleskensgraaf komende valt boven
den Winkelhaak duidelijk op het toenemend fluviatiel karakter van het landschap.
Dit is toe te schrijven aan het dikker worden van het kleidek, dat er evenwel in het
algemeen normaal op veen rust.

Even boven en onmiddellijk beneden den Winkelhaak gaan twee ruggen den
Zuidzijdschen polder in. De eerste is verreweg de belangrijkste en zal onder den naam
Papendrechtschen rug beschreven worden. Hij gaat bijna naar het Zuiden.

De tweede is van zeer ondergeschikt belang en loopt in hoofdzaak evenwijdig
aan den Alblas, waarvan hij zich niet meer dan 300 m. van verwijdert. Maar achter het
dorp, den Alblas weer wat dichter genaderd, lijkt hij samen te smelten met den statigen
breeden rug, die in het dorp zelf oorsprong neemt, en in dit geschrift als Oudalblas-
schen rug aangeduid zal worden.

De derde hoofdgroep van afzettingen zijn die langs den Alblas zelf, welke in de
groote meanders, die dit water beschrijft, geducht ontwikkeld zijn. De samenvat-

-ocr page 341-

recht aan op den hoek tusschen den Tiendeweg en den molenvhet, de plaats waar de
Kooiksche (Kooiwijksche) molens staan, en daarmee naar den bovensten grooten
meander van den Alblas. Plotsehng buigt de oude stroom dan scherp om tot W. N. W.
toe en bereikt den molenvliet niet bij den Tiendeweg, maar 600 m. ten Noorden daarvan\'
Ook in dit laatste gedeelte is de rug nog behoorlijk waarneembaar, een paar kleinere
kwelkanten komen voor, maar in het vlietstuk is de hoogte nauw merkbaar. In den
vhet hgt het zand op 3 m. diepte. Daar is een twijfelachtige kwelkant, en dat is het
laatste. Aan de overzijde van den vhet was aan niemand iets van een voortzetting
bekend, en door ervaring geleerd, heb ik mijn tijd niet aan een onderzoek zonder gids
gewaagd. Daar ergens bij de Bolle kade, \'t zij nog op Oud-Alblas, \'t zij al in Kortland,
zal het moeras de laatste rest van het water in zich opgenomen hebben, zooals onder-
weg de groote massa al in de moerassen verdwenen was, als in een grooten filter,
waardoor de sedimenten niet konden.

Op Den Blokker (Blokweer), den polder, die aansluit aan Kortland, en dien ik
geheel doorgegaan ben, ook nog met het bijoogmerk een voortzetting van den Over-
lekschen stroom te vinden, ben ik geen fluviatiele strook, onder veen begraven, op het
spoor kunnen komen. Wel vond ik op verschihende plaatsen grootere en kleinere
kwehen, onregelmatig verspreid, maar ik meen, dat deze veroorzaakt worden door
bedolven Pleistoceene koppen i). De fluviatiele Zuidrand van Blokweer, wel een
doorloopende strook., is kennelijk in wezen ontstaan door de werking van het vloed-
water, terwijl de Overleksche stroom afzettingen uit het opwater heeft achter gelaten.

De Vloedafzettingen in het Z.W. Hiermede is aangeroerd het belangwekkende vraag-
yan de Alblasserwaard.nbsp;stuk, welke de betrekking is tusschen de geweldige

Hun betrekking tot den Zuide- ^u te beschrijven vloedafzettingen in het Z. W. van

leÏÏcheTrufnbsp;de Alblasserwaard en de oude bovenlandsche stroom-

stelsels. Zij kunnen onafhankelijk van elkaar zijn.
De Krimpensche kreken, door den vloed opgevulde veenwateren, hebben blijkbaar
geen opwaartsche verbinding gehad, en evenmin is dit het geval met de bij het Linge-
stelsel te behandelen Hardingsveldsche kreek. Toch schijnt hier in de streek van den
Alblas, wel een betrekking bestaan te hebben.

Zoo vindt men in Bleskensgraaf-Zuidzijde, beneden de laatste kruising van de
Graaf door den Overlekschen stroom - dat is die bij den inlaatduiker van Noord-
zijde - nog weer zand in den ondergrond. Dit is o. a. het geval, en weer in de nabijheid
van de Graaf, halverwege den molen van Zuidzijde en den Wijngaardschen molen.
Kwehig moet het daar, volgens ontvangen mededeehng, ook zijn. Men is daar echter
al m het gebied van het fhnk ontwikkelde kleidek uit het Westen van Bleskensgraaf,
welk kleidek daar, zooals hieronder blijken zal, beshst aan vloedwerking zijn ontstaan
dankt. Ik beschouw die plaats als een schakel in den keten tusschen de afzettingen
van het opwater en die van het vloedwater. Ik heb niet gezegd tusschen het opwater

\') Zie blz. 56 en 57.

-ocr page 342-

ting van hun richting is in hoofdzaak West, met iets Noordehjke afwijking. Als de
voortzetting van den Alblas beschouw ik het grootendeels dichtgeslibde water ten Wes-
ten van den Middeleeuwschen polder Donkersloot, dat bij onze geschiedkundigen nog
overbekend is, en voor de Zuidelijke helft thans opengehouden wordt als Ridderkerksche
haven. Daarlangs ligt de buitenpolder met den gidsnaam Het Zand, tegenwoordig even-
als Donkersloot aan den linkeroever van de Noord gelegen.

De Oudalblassche rug gaat naar het W. Z. W. en bereikt de Noord aan het be-
nedeneinde van het Nieuwland, waar de (nieuwe) watertoren van Alblasserdam er op
staat. Naar mijn meening is de Waal, het afgedamde water tusschen het eiland IJsel-
monde en de Zwijndrechtsche waard, de voortzetting.

De Papendrechtsche rug komt tegenover Dort uit, juist bij den aanvang van de
Oude Maas. De aansluiting is zoo treffend, dat van zelf de gedachte opkomt, dat de
laatste de voortzetting is van de eerste.

Is hier boven van de Ridderkerksche haven, de Waal en de Oude Maas gesproken
als voortzettingen, dan is dit in hoofdzaak naar de topographische betrekking. Gene-
tisch is het alleen juist, als in hun ondergrond Overleksche afzettingen aanwezig
zijn. Met betrekking tot datgene, wat het oog aanschouwt, wat als vloed vorming aan
of nabij de oppervlakte ligt, zijn het de voedsterstroomen, niet de voortzettingen.

Voor de Noord is in dit verband weinig plaats. De fluviatiele afzettingen, die ik
langs haar gevonden heb, zijn bijna geheel terug te brengen tot bovengenoemde ver-
bindingen, en voor de rest — in het Zuiden van den Ouden Bospolder en de aanslui-
tende gorzen — tot een verbinding tusschen de Noordelijke groep, den Alblas, en de
middelste, den Oudalblasschen stroom. Overigens vindt men langs de Noord zooveel
veen, vlak langs den rivierdijk en ook buitendijks, dat dit water den indruk maakt eerst
heel laat in vermogen te zijn toegenomen, of nog sterker, als samenhangend water pas
heel laat gevormd te zijn. De vorming van het landschap kan men verklaren zonder
met het bestaan van de Noord als zoodanig rekening te houden. Integendeel, het gaat
beter door haar te verwijderen. Zelfs voor de vorming van het kleidek is zij niet noodig,
al zal zij aan de voltooiing er van wel de laatste hand gelegd hebben. Het lijkt mij toe,
dat de Noord pas gevormd is, toen Lek en Merwede van betrekkelijk kleine wateren de
hoofdrivieren geworden waren, en een verbinding tusschen die machtigen zich hand-
haven en uitbreiden kon. Daarvóór zal de Noord er als geheel of niet geweest zijn, of
slechts uit onbeduidende verbindingen hebben bestaan tusschen de takken der oude
stroomstelsels. En in het laatste geval zullen het Noorden en het Zuiden nog uiteen-
loopende richtingen gehad hebben, uitgaande naar en van den Alblas en den Oud-
alblasschen stroom, die van de drie vloedtakken hier de sterkste geweest zijn, en in
het midden lagen tusschen de getijwateren naar en van de Lek en de Merwede.
De Alblas en zijn meanders. Boven werd reeds opgemerkt, dat de afzettingen van
den Alblas bijna geheel bij zijn meanders hggen. Toch vindt men, behalve in de zware
ontwikkehng van het kleidek, al hier en daar een enkel begin van verlanding in de
streek boven de meanders. Zij bestaan uit kleine massieve hoogere plekken aan den
Zuidrand van den Noordzijdschen polder boven het dorp.

.......

-ocr page 343-

De meanders bestaan nit twee bochten naar het Noorden en een naar het Zuiden.
De afzettingen, onder hun invloed ontstaan, vormen daardoor vijf complexen, drie in
de bochten zelf, een er boven en een er beneden. Ze zijn van het binnenland uit te
vinden in: Ie. in de Z.W. punt van den polder Noordzijde, 2e. in den polder Grooten
Nes, 3e. in den polder Souburg, 4e. in de Lange Steeg, de punt van den Vinkenpolder
benoorden den Polderweg, 5e. langs den Zuidrand van Blokweer.

Steeds springt het hooge gebied van de eene punt over naar de volgende, geheel
volgens de wet der buitenwaartsche verplaatsing van meanders, en steeds vindt men
dan ook tegenover iedere punt een lager terrein: het aangesneden veenland, thans met
een dik kleidek bekleed, en daardoor toch altijd nog hooger dan de terreinen verder
van den Alblas gelegen. In de holle oevers heeft de Alblas een zeer groote natuurlijke
diepte, en bestaat zijn bodem uit veen. Van een benedenwaartsche verplaatsing,
zooals het opwater maakt, zoowel in een accumuleerend als in een erodeerend rivier-
gedeelte, is bij dit getijwater geen sprake. Eer het tegendeel. Op den Grooten Nes en
op Souburg liggen de hoogste terreinen meer aan de Oostzijde dan aan de Westzijde,
waar dan ook in beide de molens staan, en bij de punt van de Lange Steeg toont zelfs
de kromming van het water duidelijk het beeld van een verplaatsing in Oostwaartsche
richting. Natuurlijk, want daar kwam het vloedwater met zijn grootste snelheid
aan, nog niet verminderd door de wrijving in de bochten. De eenige uitzondering
IS de Z. W. punt van Noordzijde. Die blijkt zich in zeewaartsche richting verplaatst
te hebben. Dit klopt echter, want daar kwam de ebstroom met ongebroken kracht aan,
en de vloedstroom het. meest verzwakt.

Het is een bekend verschijnsel, dat de meandering van al onze benedenrivieren
sterker onder invloed van den vloedstroom dan van den ebstroom staat i). Zelfs waar
thans veel opwater voorbijgaat, is dat nog het geval, zooals in den mooien meander van
Rotterdam. Sterker is het nog in de geulen van de Westerschelde, waar de hoeveel-
heid zoet Scheldewater van zeer weinig beteekenis is. En heel sterk viel het me op bij
een bezoek. Pinksteren 1922, aan de slikken, die men toen bezig was in te polderen
ten Zuiden van den spoordam in het Kreekrak. Daar was na den aanleg van den
spoordijk ook slechts één zijde, de zeezijde, open geweest.

Het vraagstuk dezer Alblasmeanders trok sterk mijn aandacht, ook omdat ik
het in verband bracht met het ontbreken van het kleidek in gedeelten van Bleskensgraaf,
en met de overwoekering van de Overleksche afzettingen door veen. Al deze drie
feitengroepen zijn met elkaar in overeenstemming. In \'t grootste deel van Bleskens-
graaf was slechts veenwater, dat van beneden uit wel opgestuwd werd, maar geen
afzettingen kon geven, terwijl het niet noemenswaard de factor opwater bij \'de meander-

De vloedstroom duurt kort, is daardoor snel en dientengevolge sterk uitsoliurend. De lange, langzamer eb

schuurt minder mt. En naarmate het water den hollen oever verder terugdringt, bouwen de afzettingen den
bollen oever op.

Van 1911-1920 duurde gemiddeld de vloed te Krimpen 4 u. 37 m. en de eb 7 u. 48 m. Te Dordrecht waren
de getallen volkomen gelijk aan die van Krimpen. Zelfs te Alblasserdam met zijn samengestelde getijbewe^^ins
was dit het geval.nbsp;^ ®

-ocr page 344-

vorming stroomafwaarts kan invoeren, een factor, die bij den Nes van Bergambacht
beel sterk is. Die factor opwater verklaart ook, dat langs de Lek boven Scboonboven,
en langs de Merwede te Hardingsveld nog zmvere vloedafzettingen voorkomen, boewei
veel Oostelijker gelegen. Het water, dat daar nog de veenwateren binnendrong was in
de mondingsgebieden dier wateren ook slibrijk.

Van de vijf complexen afzettingen ieder afzonderlijk nog bet volgende.

In den Z. W. hoek van den Noordzij dschen polder strekken de hooge terreinen
zich in hoofdzaak van Znid naar Noord uit, in \'t Zuiden het breedst, in \'t Noorden
bij den Tiendeweg, bij den Noordelijken der beide Kooiksche molens, den Alblasdijk
bereikende. Het Oostelijke grensgebied is nog weiland, maar de hoogere stukken zijn
bouwland en het allerhoogste, precies in den hoek, is een boomgaard. Het is me niet
gelukt de hoogte t. o. v. A. P. te bepalen. Ik schatte het relief op een meter boven den
vlakken polder, waarheen de hoogte zeer geleidelijk afdaalt.

Van Grooten Nes en Souburg heeft men afzonderlijke miniatuurpolders gemaakt
van 50 h.a. en van 36 h.a., een uiting van hun eigen geologisch karakter. Het peil van
den eersten is L20—, terwijl de vroeger aansluitende Zuidzijdsche polder L75— heeft.
Daarbij moet in aanmerking genomen worden, dat het peil van den Nes als overal vooral
bepaald is naar de lage gronden, en deze vormen er meer dan f van het geheel. Zij
bestaan uit een dik kleidek op veen, dat alleen bij het graven van de diepste slooten
bereikt wordt. Het hooge gedeelte is klei op zand. Dit zand ligt zoo diep, dat we het
als regel op 3.50 m.— Z. P. nog niet aantentten. Wel vonden we soms in de lagen er
boven zwakke verontreiniging met zand. Een scherp geteekende rand vormt de grens
tusschen de beide aardkundig verschillende polderdeelen. In zijn middengedeelte,
welke door de ombuiging in het Noorden gevormd wordt, is die rand het mooist ontwik-
keld, en geeft daar een verschil van 75 c.m. Naar den Noordkant, den waterkant,
loopt het terrein dan nog hooger op, tot meer dan L25 m. boven het Zuiden van het
poldertje. In het Westen en Oosten zijn breedere, flauwe grenzen. Slechts een paar
slooten hebben door afdamming een hooger peil. Alle vriezen dicht, maar hier en
daar vindt men iriseerende vliesjes op het water en ook wel plekken roode klei. In het
lage deel zijn sommige greppels met vuurroode slik gevuld, maar meestal is het water
er volmaakt helder, met een heel zwakke veensmaak. In het N.O., waar de culmi-
natiestrook hgt is alles bouwland. De klei is er heel zuiver, en daardoor zeer moeilijk
te bewerken, zwaar. Dat er geen boomgaarden voorkomen, hgt aan den grooten
afstand van de woningen.

De geologisch bepaalde rand geeft nagenoeg nauwkeurig den ouden oever van het
veenwater aan, en daarmee de oermeander. In geen der vier andere complexen is
dit zoo duidelijk als hier. Toch lukt het wel ongeveer de oude oeverlijnen te trekken,
waardoor men een aanzienhjk minder gebogen water verkrijgt. In den Nes bedraagt de
verplaatsing van den oever tot 175 m.

Souburg zou volgens den Provincialen Almanak een peil hebben van 1.95—, en
het zeer venige Kortland, waar het tegen leunt, 1.73^—. Dat is natuurlijk niet in orde.
Langeveld en Verhey geven dan ook op blz. 86 als peilen 1.27— en 1.76—, wat beter

-ocr page 345-

klopt, al doet liet aanvankelijk vreemd aan, dat het zooveel sterker fluviatiele Souburg
7 c.m. lager zou zijn dan de Groote Nes. Dit lager peil van Souburg is echter noodig,
doordat er naar verhouding veel meer bouwland is, terwijl het geheele Oosten door
boomgaarden ingenomen wordt. Het N. W. is het laagst. Daar staat de molen en hgt
het meeste grasland. Het kleidek slinkt er tot 75 c.m. dikte, maar is gewoonlijk tusschen
1 en 2 m. dik. Sterk trekt de aandacht het zeer groot aantal huisjes van zoetwater-
slakken, posthorentjes (Limnaea) en poelslakken (Planorbis), dat bij diep sloot schieten
in de blijkbaar maagdelijke klei wordt boven gebracht. Er loopt dwars door dit terrein
een strook van een 40 m. breedte, die tot den bodem der diepst geschoten slooten
geheel uit klei bestaat. Ook in die oude kreek — niet als rug zichtbaar — komen ze
heel veel voor. Van een nadering tot het zeekleigebied is dus hier nog geen spoor te
bekennen. Tevens wijst hun aanwezigheid op een rustig water.

Een tweede kreek heeft oogenschijnlijk nog wat Noordelijker gelegen, op de grens
van Souburg en Kortland. Vooral ten Noorden van de polderka, tevens verkeersweg,
is door het sterk organogeen karakter van Kortland, en daardoor ook lager peil, het
rehef verschil fhnk ontwikkeld.

Op de Zuidpunt, naast de huizinge, in echt accumulatiegebied, is in Juni \'22 een
drinkwaterboring verricht tot 27 m. onder, maaiveld voor rekening van den eigenaar.
De bewoner noch de boorondernemer hadden aanteekening gehouden van de uitkom-
sten, maar wisten mij in April \'23 uit hun geheugen als volstrekt zeker mee te deelen
(onafhankelijk van elkander) dat geen spoor van veen aangetroffen was, en dat het
profiel bestaat uit een enkele meters dikke kleilaag, rustend op fijn slibrijk zand, dat
geleidelijk slibvrij en grover werd, en ten slotte fijne kiezels bevatte. De boring werd
beëindigd in een laag blauwe klei, waarop een grindlaag lag van 2 m. dikte, welke steenen
bevatte tot 3 a 4 c.m., meest witte kwarts. In die grindlaag was het gewenschte water
aangetroffen. Voor ons doel is het zandprofiel belangrijk, ook in verband met nog vol-
gende profielen, omdat het als deze geheel en al het profiel is van een verlandende op-
waterrivier. De bovenste kleilaag behoort dan ten deele tot die rivier, ten deele tot
de latere vloedkreek.

In deze streek der meanders, aardkundig en aardrijkskundig geschikt voor een
Middeleeuwsche sterkte, is natuurhjk een slot gebouwd. Ik heb niet kunnen vinden,
of het Zeeuwsche geslacht, dat in 1280 de heerlijkheden Alblasserdam en Oud-Alblas
kocht, en zijn naam aan de sterkte gaf, deze bouwde of slechts verbouwde. Geologisch
is daar zeer stelhg veel vroeger een slot mogelijk geweest dan in den tijd, waarin de
polderkaden langs de Noord weldra op de voordracht zouden staan te worden bevorderd
tot rivierdijk, welke rang toen verleend was aan de tegenwoordige Zijde, en de Peilkade
met de Scheikade.

Nog steeds vormt Souburg, eenmaal de kern van het oude feodaal gebied, een
enkel bezit. Daardoor is voor den bew^oner, al zijn het huis en onze staatsinstellingen in
den loop der tijden gemoderniseerd, van de oude almacht nog altijd ongerept over de
alleenheerschappij over het polderpeil. Vandaar mogelijk, dat de opgaven van dit
peil zoo uiteenloopen. In de praktijk heeft Souburg n.1. geen vast peil, maar wordt er

-ocr page 346-

334

bevel tot malen of zijlen gegeven naar de behoeften der gewassen, waarbij nu eens het
eene, dan het andere gewas den doorslag geeft, al naar den tijd van het jaar. \'t Is een
eenig voorbeeld van een toestand van volkomen vrede in zoo\'n ongelijken polder,
daar men anders in dergelijke gevallen steeds tot een compromis moet zien te geraken
tusschen de tegenstrijdige belangen van verschillende personen, waarbij niemand ten
volle bevredigd kan worden.

De Lange Steeg, van de vloedzijde af gerekend, in de eerste bocht gelegen, vormt
een onderdeel van den Vinkenpolder. Hier was verreweg de kleinste meander in het
veenland, en hier is dan ook nog altijd de kleinste na de beëindiging van de fluvia-
tiele vervorming. Deze vervorming is er echter niet minder sterk geweest dan in de
beide meanders, die tot zelfstandige polders gemaakt zijn. Dit blijkt ook uit het over-
wegend gebruik als bouwland.

Benedenwaarts, aan den Zuidrand van Blokweer met het aangrenzende buiten-
land, is veel zwakker merkbaar de tegensteUing tusschen den hoogen bollen oever en
den overgelegen, hoUen, lagen oever. Toch bestaat ook hier deze tegenstelling. De
drassige Polderstraat is daardoor steeds veel minder bebouwd geweest dan de Kerk-
straat, die in den ouden tijd den verkeersweg de waard in vormde, en waar nu nog
bij de begraafplaats de eenzame toren zonder kerk getuigt, dat daar eenmaal de kern
van het dorp lag. Bij de keuze van de plaats voor die kern is als bij zoovele onzer
dorpen de geologische factor een machtige geweest.

Deze tegenstelhng zet zich ook buitendijks voort. Langs het Stek, het verlengde
van de Polderstraat, heeft men te kampen met een weeken, venigen bodem, tot aan de
punt toe d. i. onmiddellijk aan de Noord. Dit is een nadeel, met groote kosten niet
altijd afdoende te verhelpen, voor de nijverheidsinrichtingen, die daar gevestigd zijn,
terwijl de overburen, aan den Noordelijken kant van de haven zich verheugen in het
bezit eener van nature vaste samensteUing van den ondergrond. Daarover hieronder
vollediger.

De omgeving van de dichtbebouwde Kerkstraat, waar de mensch zoo veel ver-
anderd heeft, was een terrein, waarvoor mijn tijd en hulpmiddelen ontoereikend waren
voor een nauwkeurige studie. Dit geldt ook voor het gedeelte van den Kinderdijk nabij
den Dam, dat tot hetzelfde gebied behoort.

Dat hier, althans buitendijks, een verlandingsstrook is, staat vast. Op de „Scheeps-
werf voorheen Jan Smit Cz.quot; zijn hier in 1920 aan de Noord (W. Z. W. van de Hervorm-
de kerk) om den bouw van den ondergrond te leeren kennen twee boringen verricht,
ij;nbsp;de een 19.85 m. diep, de ander 20.15 m. Grondmonsters en boorstaten zijn zorg-

•i

I:,

vuldig bewaard, en werden met de meeste welwülendheid ten behoeve van dit geschrift
ter beschikking gesteld. Uit de hiernaast afgebeelde profiel en blijkt hun eenzijdig flu-
viatieien bouw, die geheel en al aansluit bij de mededeelingen omtrent de boring te
Souburg. Van een scheiding tusschen Pleistoceen en Holoceen is geen sprake. Neemt
men met Dr. Tesch i) het veen op grooter diepte als de grenslaag aan tusschen Pleisto-

T. A. G. 1922, blz. 583.

-ocr page 347-

ir

ceen en Holoceen, dan ligt die grens volgens liem in Alblas-
serdam op 15 m.—A. P., en blijkens zijn bron, de beschrij-
ving door Dr. Lorié i) van de 100 m. diepe boring in
Blokweer in 1900 voor rekening der gemeente verricht,
tusschen 13.2 en 13.4 m. — A. P. Terwijl in de boringen
aan de Noord en in die op Souburg de over \'t geheel
steeds fijner wordende sedimentatie geheel begrijpelijk is
als die van een verlande rivier, en dan in de stroombaan,
is het Holoceen gedeelte van het profiel in Blokweer —
530 m. ten N. N. O. van het gemeentehuis, d. i. nog altijd
meer dan 500 m. ten N. van den Alblas — in de 6 m. der
onderste helft wel fluviatiel, maar gevormd buiten de
stroombaan.

In verband met dit laatste, en met de verlanding, be-
staat de bovenste helft uit veen. Bij vergelijking in de twee
typen profielen der onderscheidene afzettingen op gelijke
hoogten, spreken de genetische verschillen duidelijk. Vol-
ledigheidshalve een paar opmerkingen over de afsluitende
lagen dezer boringen. Ten eerste. De polder Blokweer
heeft, behalve de wijzigingen bij de walen door de dijk-
breuken, het normale kleidek voor deze streken, en het
profiel van Dr. Lorié, volgens hetwelk het veen tot aan
de oppervlakte zou reiken, geeft dan ook den toestand on-
juist
aan 2). Ten tweede. Aan de ongeveer 2 m. dikke
zandlaag boven 0.60— en 0.90— in de beide boringen op
de werf der N.V. Jan Smit Cz. moet geen geologische betee-
kenis toegeschreven worden. Het wordt beschouwd als op-
gebrachte grond, en al toonen de bewaarde grondmon-
sters ook weinig of geen vermenging met scherven of
anderszins, dit klopt geheel met de ligging, die wat hoog is.
Het peil van Blokweer is n.l. 1.66—, en hoewel de natuur-
lijke terreinshoogte bij de Kerkstraat wel overal verstoord is,
toch valt nog te schatten, dat zij zich op een niveau van
omtrent 0.90— tot 0.60 — bewogen kan hebben. Een
vorming der oude stroomstelsels zal het dus niet zijn, en
tegen een vorming door de nieuwe stroombaan de Noord,
en dan vooral na den aanleg der dijken, bestaat het be-
zwaar, dat op die hoogte in den naasten omtrek geen
zand, maar klei is afgezet. Dit is b.v. het geval in den
Ouden Bospolder, in Ruigenhil en in het Nieuwland.

Beschrijving van eenige nieuwe Grondboringen II, 1901, blz. 7.

Zie Bijlage 2, blz. 389 en 390.

JOtL

«do

e.go

S.jo

Sjo
lt;9,5 V

i^l\':\'.\'.\':-
i\'f ■:•-■■■■

IS

/6,9a

.\'7,2«
Fig. 51.

m

-ocr page 348-

336

Aan de overzijde van de Noord heb ik alleen den Ouden Bospolder bezocht. Dat
was in den zomer van \'23, toen er een reeks mooie ontsluitingen waren voor de ver-
breeding van den waterweg. Alles, wat wij er zagen was fluviatiel, en wel bijna uitslui-
tend klei. In den bodem der putten teutende bleek ook de ondergrond uit taaie, vaste
klei te bestaan. Dit was daar ook Zuidelijker dan de werf der N.V. Jan Smit Cz. het
geval, waarom ik veronderstel, dat de Waal van den Oostendam niet alleen een ver-
binding zal hebben gehad met den Oudalblasschen vloedtak, maar ook met den Alblas,
of anders de Ridderkerksche haven c. a. met den Oudalblasschen tak.

Het behoeft geen betoog, dat een juiste kennis der ouden stroombanen in deze
streken een zaak van groot praktisch belang is. Hier klopt krachtig de polsader der
Hollandsche nijverheid. Een volledige kennis van de streken, welke de beste terreinen
voor de nijverheid zijn, zou door den ondernemer in deze streek stellig benut worden,
en dan land en volk ten goede komen.

De Oudalblassche rug. Het dorp Oud-Alblas is aardkundig zoo sterk bepaald als
maar weinige in de lage landen bij de zee. Het kan stelhg zeer oud zijn. Het centrum
is geheel en al gebouwd op de hooge terreinen, waar de breede en hooge Oudalblassche
rug aansluit op den Alblas, terreinen, die ik zonder aarzehng beschouw als den voor-
mahgen, verbreeden mond van den Oudalblasschen vloedtak, welke tak in een oudere
periode ook opwater van den Overlekschen stroom kan hebben afgevoerd.

In het dorp en de onmiddeUijke omgeving is de terreinshoogte niet meer als na-
tuur te beschouwen. Alvorens een Westelijke richting aan te nemen, gaat de rug
echter eerst een 400 a 500 m. in hoofdzakelijk Zuidelijke richting den polder in en
komt daardoor weldra in een omgeving, die minder gevaar biedt voor afgraving of
ophooging. Daar is de hoogte 1.80 Z. P. en de breedte 200 a 250 m. Later neemt
de breedte nog wel eens toe tot 300 m. de hoogte neemt dan daar, en ook elders af.

Zooals boven reeds meegedeeld is, gaat van den Winkelhaak een kleinere rug
evenwijdig aan den Alblas naar het dorp. Dit versterkt het denkbeeld van een breeder
bekken ter plaatse van het dorp. Daarin kunnen zich bij de verlanding eerder zand-
banken gevormd hebben dan in de smaUere gedeelten meer naar hét Westen. We
vonden ten minste bij het dorp heel vaak op 1.75 m.— Z.
P. reeds zand, dat niet meer
door te stooten was, terwijl Westelijker dikwijls in de culminatiestreek van den rug
op 3.50 — Z.
P. nog niets dan vette, taaie klei gevonden was. In den regel troffen we
boven 3.50 —Z.
P. afwisselende lagen van klei en zand aan, en dan veel klei en weinig
zand. Nergens, waar we diep deze laagwisseling vonden, lag het bovenste zandlaagje
hooger dan 2.50 — Z.
P. Wel vonden we nog een paar malen vast, niet te doorstooten,
zand op 1.80— Z.
P. Dan was dadelijk de hoogte weer grooter, n. 1. het maximum
1.80 Z.
P., terwijl elders dit bedrag schommelde tusschen 1.60 -f en 1.25 , en
ook nog wel daaronder daalde. Overal, waar vast zand werd aangetent, lag daarboven
ook laagwisseling, gemiddeld een kwart meter dik. Waar het vaste zand op 1.75— lag,
vonden we het eerste zandlaagje op 1.50—.

Het taalgebruik der bevolking maakt zeer juist onderscheid tusschen deze vloed-
ruggen en de opwaterruggen boven uit. Hier spreekt men van kleiruggen, daar van

• fii;.

-ocr page 349-

zandruggen. Ook den naam kwelbaan, in verschillende polders boven uit, in gebruik,
heb ik hier niet gehoord.

Het petrographisch verschil veroorzaakt n.1. een zwakke ,kwel, wat te meer
opvalt, daar in deze streek de omstandigheden overigens meewerken om een sterke
kwel te verkrijgen 1). De dikke kleiafsluiting is blijkbaar te ondoordringbaar. Toch
komt nog kwel voor. Om het dorp heen ziet het water grijs, en in het Westen van
Oud-Alblas namen we een enkelen keer bruinkleuring en een zwak ontwikkelden kwel-
kant waar. Dat was steeds op de plaatsen, waar het zand het luchtst lag.

Het gebruik van den grond is in overeenstemming met de sterke ontwikkehng
van den rug. Wel is het weiland nog in de meerderheid, maar fhnk wat boomgaard
komt voor b. v. bij het dorp en naast den Veerweg, en vooral bouwland, meest voor
aardappelen en bieten. Tusschen den Veerweg en de Zieuwekade is het weiland in de
minderheid. Midden in de eenzaamheid van den Vinkenpolder draagt de rug een
volledige fruitteeltonderneming, appels in hoofdzaak, waar de eigenaar zijn woning
te midden zijner boomgaarden heeft.

Het bouwland is moeilijk te bewerken. Inzonderheid de hoogste strook is zware
klei. Er moet met drie paarden geploegd worden. Naar den rand toe is de bewerking
gemakkelijker. Men noemt de klei er zaveliger, een gevaarlijk woord, daar men er in
dit geval vermenging met organische bestanddeelen mee aanduidt. Het randgebied
is over \'t geheel veel smaller dan bij even sterk ontwikkelde op waterruggen. Daardoor
vindt men zelden een stelsel van waterkeerende dammetjes. Zelfs loopen de meeste
slooten geheel door zonder een enkel paar dammen, en de vele vaarslooten natuurhjk
allemaal. In de klei hield het graafwerk uitstekend stand.

Uit de korte, steile randen bhjkt, dat hier scherper tegenstelling bestaat tusschen
het fluviatiel en organogeen gebied dan in de polders Oostwaarts. Toch is tusschen
deze vloedkreken het organogene element veel zwakker dan in het gebied er buiten.
Vond Lorié in Blokweer bijna 6 m. veen, Seelheim trof aan de Zieuwekade, no. 83,
tusschen den Alblas tegenover Souburg en den Oudalblasschen rug — 400 m. ten Noor-
den van dezen — slechts op 2 m. en 3 m. diepte veen aan. Evenzoo vond hij in Papen-
drecht, no. 84, aan den rivierdijk, 200 m. ten Oosten van den Papendrechtschen rug
aheen op 2 m. en 3 m. diepte veen, daarentegen in Sliedrecht, ook aan den rivierdijk
veen op 2, 3, 4, 5, en 6 m. Bij die veenlaag van i 5 m. dikte is echter geen rug in den
omtrek.

Voor de waterleiding te Alblasserdam — reeds is vermeld, dat de watertoren op de
plek staat, waar de Oudalblassche rug de Noord bereikt — is in den rug een boring
verricht, waarin een kleilaag van 15 m. dikte, zegge vijftien meter, het profiel afsluit.
Alleen op 3 m. diepte is in een laagje van 10 c.m. wat zand bijgemengd Die boring
is niet in het centrum verricht, maar illustreert scherp het kalme en aanhoudende
der waterbeweging in deze streken, evenals Seelheims boringen aan de Zieuwekade en

Zie de uiteenzetting omtrent de kwel van den Noordelijken tak van den Overlekschen stroom in Oud-Alblas
Noordzijde, blz. 327.

Lekrapport. Bijlage I, blz. 37, Alblasserdam, no. 43.

-ocr page 350-

Achterdijk Daar komt een flinke ombuiging naar het Westen en dan bij den Achter-
dijk naar het Z. O. Dat is natuurhjk een streek van krachtige sedimentatie. De hoogte
loopt er op tot 1.85 Z. P. (aan den Achterdijk). Toch blijft het ip wezen een kleirug.
We tentten daar eenige keeren tot 3.25— Z. P. en vonden steeds vette klei, behoudens
een dun zandlaagje op 1.60— Daarentegen hgt wat daarvoor, in de Torensloot, (van de
Oudalblassche kerk) het harde zand op 1.60— Z. P., en in die buurt is dan ook sterke
kwel. De Torensloot zelf heeft een kantkwelinzinking van 10 m. bij 1.5 m. Drijfzand
wordt er al op 1 m.— Z. P. aangetroffen. De sloot moest in de lengte met prikkeldraad
afgeheind worden, is door dammen afgekist, heeft feilen roodgrond enz. Minder sterk,
maar toch in dien geest, zijn zoo eenige slooten hier.

Merkwaardig is, dat hier een klein smal takje pal naar het Westen gaat, den
Veerweg snijdt en over den Veerweg, in het derde of vierde weer, nabij den Achterdijk,
naar allen schijn in het terrein verloren gaat. Dat is niet de richting, waarin een zuivere
vloedkreek behoort te verdwijnen. Het wekt herinneringen op aan een ouder stroom-
stelsel.

Over den Achterdijk — de diepe Botersloot, een wetering, is even kleiig als het boven
reeds genoemde 1.85 -f Z. P. hooge uiterste Zuiden van Oud-Alblas — op Papendrecht
dus, begint de rug heel kalm, en dit blijft zoo tot de streek nadert, waar hij in aanraking
komt met de zeer groote hoeveelheid uitspoelsel uit de doorbraak van den Merwededijk
in de Visschersbuurt. Zulk een groote hoeveelheid zand is over den rug heengespoeld,
ofschoon het naaste punt van den sterk naar binnen omgelegden dijk nog 600 m. ver-
wijderd is, dat de rug geheel onzichtbaar wordt. Door hem bij den Tiendeweg, waar
hij vrij is, weer op te zoeken en dan terug te werken, kan hij gereconstrueerd worden.
Bij den Tiendeweg, aan diens Noordzijde nog, loopt de hoogte op van ruim 1 m. tot
2.15 4quot; Z. P. Daar is een inzinking van 3 m. bij 1.50 m.

Nu blijft de rug verder steeds krachtig. Tot aan den rivierdijk toe komen groote
stukken voor, waar de hoogte 1.50 a 2 m. boven het overige terrein hgt. De kwel wordt
ook steeds erger: de afzettingen worden grover en de rivier komt steeds dichter bij.
De Tochtsloot langs den Veerweg, een diep water, heeft aan de Oostzijde — niet de
Veerwegzijde — een inzinking van 20 a 25 m. lengte bij 2 m. breedte. Het IJsboekje
van den Ijsbond Alblasserwaard waarschuwt voor de Veerwegsloot.

Over den Veerweg wordt een der schitterendste ruggen gevormd, dien ik gezien
heb. Hij is wel vrij smal, een goede honderd meter, maar daardoor komt zijn karakter
te midden van het kleibedekte veenland nog zooveel te scherper uit. Een 25 a 30 m.
voor den dijk is hij lager, wat wel door afgraving zal ontstaan zijn. De kwel is daar
n.1. zeer sterk.

Van het doorbraakzand af wijst zijn richting naar het scheidingspunt van Merwede,
Noord en Oude Maas. De laatste, die zijn richting voortzet, beschouw ik, zooals boven
reeds werd vermeld, als zijn voedsterstroom.

Op het bureau van den Rijkswaterstaat te Dordrecht werd me zeer welwillend

De Achterkade van de kaart. Wat op de kaart Middelwetering heet, wordt altijd Achterwetering genoemd.

-ocr page 351-

aan den dijk te Papendreckt, waar het veen rust op vele meters dikke kleilagen of
fijne zandlagen.

Waar de rug bij den watertoren den dijk nadert — de dijk, die daar Oost-West
loopt gaat 400 m. ver schuins door den rug — is de kwel sterker. Het dijkslootje is
flink rood en de duikertjes aan zijn Oostelijk einde loopen steeds.

Daarentegen rust het dijkstuk, dat naar het Noorden d. i. naar den Dam gaat,
volgens onze boringen op veen, en daar is geen kwel te bespeuren. Daar zou het hulp-
gat gestoken worden om het overstroomingswater uit de Alblasserwaard mede een
uitweg te geven.

Over mijn meening, dat de Waal de voortzetting van dezen rug zal zijn, aheen
nog dit. Uit de boringen voor den staatsspoorweg Rotterdam—Dordrecht, bewerkt
door Dr. Lorié, heeft deze aangetoond i), dat naar de Waal toe het fluviatiel karakter
van den ondergrond toeneemt, en sterk toeneemt, zoowel van de Rotterdamsche zijde
af, als van de Dortsche zijde, en dat dus dit water beslist een oude rivierarm is
De Papendrechtsche rug. De Papendrechtsche rug is als de tweelingbroeder van
den Oudalblasschen rug te beschouwen. Verschilpunten, die hieronder ter sprake
zullen komen, zijn slechts graadverschillen, meer niet.

De Papendrechter is grilliger, heeft aanzienlijk meer afwisseling van breed en
smal, van hoog en laag, is veel bochtiger dan de kalm voortschrijdende Oud-Alblasser
die statig slechts even naar links of rechts knikt. De Papendrechter is dan ook kwelhger.
Mogelijk, dat deze verschillen in verband staan met beider voorgeschiedenis, dat n.1.
bij den Papendrechter de invloed van den ouden Overlekschen stroom grooter geweest
is. Dit neemt niet weg, dat hij tevens het karakter van vloedrug zuiverder heeft,
want ondanks al zijn afwisseling wordt over het geheel beshst toeneming in omvang
zeewaarts opgemerkt.

Door zijn Zuidwestelijke richting volgt hij in de beide polders, waardoor hij loopt
min of meer de geering van het land, en bevindt zich daardoor over verreweg zijn
grootste lengte op aanzienlijken afstand van de hofsteden. Dit heeft tot gevolg gehad,
dat hij in gebruik veel meer aansluit bij het grasland van zijn omgeving. Op de kaart
1 : 25 000 is in Oud-Alblas nog zooveel bouwland aangegeven, dat het verloop van
den rug er goeddeels op die kaart aan te zien is. Dat is nu veranderd, en slechts zeer
enkele stukken bouwland zijn nog over.

Ten Oosten van de dubbele hofstee de Winkelhaak sluit hij aan bij den Alblas.
Deze aansluiting is weinig duidelijk. Daarentegen vindt men in het land schuins achter
de hofstee, de tweede sloot Oostop over 40 m. nagenoeg dichtgezakt door inzinking
van de beide wallen. Vooral de Oostkant is een erge kwelkant. Achter het huis is het
terrein weer gaaf, en vlakker, doch twee weer naar het Westen is de rug weer hoog en
smal, met nauwe slooten en roodgrond. Bij de Achterwetering is de rug dan weer laag,
en dit blijft in hoofdzaak zoo tot op f van den afstand tusschen de wetering en den

1) Mededeelingen, no. 16. Grondboringen langs de Beneden-Maas, blz, 16 t. m. 19. 1894.

Blad no. 525, Alblasserdam, herziening van 1889 (gedeeltelijk herzien in 1905).

-ocr page 352-

inzage verstrekt van de geologische nitkomsten der werken ten behoeve van Dor-
drechtsch Waterweg. De bewerking dier uitkomsten valt buiten het kader van dit
geschrift. Ik moet hier volstaan met de mededeeling, dat deze uitkomsten m. i. de
Oude Maas doen kennen als een water, wel te midden der venen stroomend, maar zeer
zeker ook als van ouds een machtigen stroom, die stelhg in staat was de rol te ver-
vullen, welke ik haar hierboven toegekend heb.

De Bleskensgraafsche vloedrug. Het volstrekte bewijs van het bestaan van vloed-
vormingen in de Nederwaard wordt geleverd door de aanwezigheid van kleiruggen,
die op willekeurige plaatsen in de polder gaan uitwiggen en ten slotte doodloopen. Dit
is het volstrekte bewijs van een vloedrug, daar dan vulling met opwater geheel
buitengesloten is, en als eenige mogelijkheid overblijft vulling van beneden uit.

Den duidelijksten dezer ruggen heb ik gevolgd in opwaartsche richting van het
punt af, waar de gemeentegrenzen van Oud-Alblas, Bleskensgraaf en Wijngaarden te
zamen komen. Deze Bleskensgraafsche vloedrug volgt bijna geheel de Achterdijken
van Bleskensgraaf en Wijngaarden i). Tweemaal komt hij geheel op Bleskensgraaf,
doch blijft ook dan dicht bij den Achterdijk.

Die Achterdijken zijn gewone polderkaden. Zij vormen een dubbele waterkeering. Er tusschen ligt een smal
slootje, in den rug natuurlijk zeer smal, dat tot het polderwater van Wijngaarden behoort.

Een enkelen keer meer vindt men dergelijke dubbele waterkeeringen. Van sommige weet ik, dat zij oudtijds ont-
staan zijn door heftige kibbelarijen van buurpolders, waarvan nu eens de een dan weer de ander zijn buurman
rampzalig maakte door hem te doen deelen in eigen waterbezwaar. Door dan twee kaden te maken, kreeg elk
der beide polders er één in onderhoud en beheer en kon die over de geheele lengte zoo sterk maken als hij verkoos.

-ocr page 353-

Hij bestaat bijna uitsluitend uit donkere klei, die ook bier potaarde of potklei
genoemd wordt, en onder organische medewerking gevormd is. Bijna nimmer vonden
we bijmenging van zand, en dan steeds zeer fijn. Meer boorden we door takken wit bout
been, of door enkele c.m. eiken baksel. Een paar malen stootten wè op een barden stam,
die ook van onder op klei rustte. Een vloedkreek is uit zijn aard een slop, waarin
drijvend materiaal acbter blijft.

In bet Westen bereikt de rug een hoogte van 1.35 Z. P. d. i. omtrent f m.
relief. Daar bestaat hij tot dieper dan 3.50 m.— Z. P. uit. klei. Hoe dieper, hoe taaier
de klei, d. i. hoe zuiverder. Daar bedraagt de breedte 60 m.

Naar het Oosten wordt de rug smaller en lager en verdwijnt ten slotte zachtkens
uit het terrein. Lang daarvoor reeds blijkt hij op veen te rusten. Op omtrent 300 m.
vóór het einde reikt de klei nog tot 1.50 m. — Z, P. Aan het einde, dat 1.5 k.m. ten
Oosten van het bovengenoemde driegemeentenpunt ligt, heeft klaarblijkelijk een even
volkomen versmelting met het kleidek plaats, als dit langs de beide zijden valt waar
te nemen. Een vijftal weren verder is dan over korten afstand weer een rug zichtbaar.
Ik vermoed, dat dit een opduiking, een laatste stuiptrekking van dezen rug is, die
dan zijn laatste teeken als zelfstandige vorming zou geven een halven k.m. ten Westen
van de Wijngaardsche steeg.

In de gemeente Oud-Alblas komt deze kleirug volgens verschillende mededee-
lingen, die ik niet meer heb kunnen nagaan, voor op Matena en den Zuidzij dschen
polder. Zij zou daar loopen benoorden de Middelwetering en aansluiten op den Papen-
drechtschen rug, in den grooten knik, waar deze zijn Zuidelijke richting in een Westelijke
verandert, en aldus volkomen bij deze aanpassen.

Gegevens omtrent niet gekar- Een anderen kleirug vindt men in het Westen van
teerde ruggen in de Nederwaard. Wijngaarden. Men onderscheidt daar tusschen den
weg en de wetering in elk weer een voorste, middelste en achterste kamp, door de
dwarsslootjes van elkaar gescheiden. In de middelste kampen nu ligt, in het polder-
gedeelte in de buurt van den vliet, de kleirug. Zelf gezien heb ik dezen alleen in het
Noord-Oosten van de gemeente Papendrecht, in de omgeving van de grens tusschen
de polders Matena en Papendrecht. Gezien, wat bekend is van de geleding van het
landschap in deze streken, mag aan de eene zijde een verbinding met den Papen-
drechtschen rug verondersteld worden, en aan de andere zijde gedacht worden, dat het
einde nog voor of slechts even over de Wijngaardsche steeg zal zijn.

Zooals van de vloedruggen zijn me in deze streken ook nog betrouwbare mede-
deelingen verstrekt omtrent kwelruggen, die ik hier eveneens,vooral ten bate van een
later onderzoek, zal meedeelen, ofschoon me er op het oogenblik slechts geringe ge-
deelten persoonlijk van bekend zijn, en ook de mededeelingen niet anders dan frag-
menten betreffen.

Alle berichten wijzen er op, dat in Molenaarsgraaf zich een paar takken van den
Overlekschen stroom zouden afgesplitst hebben, eerst een aan den rechteroever.

-ocr page 354-

en daarna een aan den linkeroever. Dit waterverlies maakt begrijpelijk, dat reeds in
Hofwegen de hoofdstroom zijn strijd tegen het moeras verloren heeft, en zijn afzettingen
daar onder het veen begraven zijn.

De rechtertak toont zich duidelijk in de Graaf bij het dorp Molenaarsgraaf. Van
de dorpsbrug tot 200 m. benedenwaarts is de bodem van de Graaf ondiep, doordat hij
uit zand bestaat, dat geen ingespoeld zand is van de wegen en erven. Het is echt kwel-
zand: uitdiepen helpt niet en het ijs is wit van gasblazen. Bovendien vindt men in de
Voorwetering van Molenaarsgraaf denzehden toestand. Daar is de kwel nog wat ster-
ker en het water zwak geel: de druk van het boezemwater den polder in.

Er is alle aanleiding de afleiding van dezen tak uit den hoofdstroom te zoeken bij
diens meander naar het Noorden, die juist achter het dorp hgt en daar de Achter-
wetering nadert.

Ook in Gij beland vindt men in de Voorwetering zwakke kwelverschijnselen.
Die zijn wat meer Westwaarts dan de bovengenoemde van Molenaarsgraaf, zoodat ze
er keurig bij aansluiten.

Daarmee in verband te brengen is een kwelhoogte met kwelkant op den Noord-
zij dschen polder van Hofwegen, omtrent halverwege de verbindingslijn tusschen het
einde van de Gijbelandsche Achterwetering en het begin van de Zevenhovensche we-
tering, doch een 100 a 150 m. ten Zuiden van die lijn. Of een zwakkere kwelhoogte,
een 100 m. naar het Zuiden, wijst op een tweede verbinding met den hoofdstroom,
of eenvoudig op een kort neventakje, kan ik niet beoordeelen. In het eerste geval was
er tot het ontstaan van den Alblas in Hofwegen nog meer aanleiding dan nu.

In de lijn van al de genoemde punten heeft recht achter het dorp Bleskensgraaf
de Zevenhovensche wetering een harde ondiepe zandplek, de zwembaan van de jongens.

Daar loopt tevens een behoorlijk zichtbare rug door den polder. Zijn karakter
als kwelbaan uit hij daarna in den Brandwijkschen vhet, en ook onmiddellijk over dien
vhet in Bleskensgraaf-Noordzijde door kwellige plaatsen. Deze liggen halverwege de
Achterwetering van Noordzijde en den knik, welke die vhet maakt 400 m. ten Zuiden
van den duiker van Langenbroek. Over den vliet zetten de kwelplaatsen zich in een
reeks voort, die zich steeds verder van de Graaf verwijdert.

De afstand tusschen de genoemde punten is gering, wisselt gewoonlijk tusschen
200 m. en 500 m. Ik stel me voor, dat het ahe uitingen zijn van één tak, die geschikt de
Gijbelandsche genoemd kan worden.

Op meer dan een k.m. afstand van den Brandwijkschen vhet ligt nog een zeer
kwehig terrein in den Noordzij dschen polder van Bleskensgraaf, halverwege den
Brandwijkschen vliet en de Zijdebrug, en ook halverwege de Achterwetering en het
Waterschap. Dit kan nog een krachtige uiting van den Gijbelandschen tak wezen,
maar evengoed een Pleistoceen terrein zijn, en zou dan de Zuidelijkste opduiking zijn
van de groep met de hoofdpunten Brandwijkschen donk en Schoonenburgschen heuvel.

Zooals dan uit een bocht naar het Noorden onder Molenaarsgraaf een rechtertak

-ocr page 355-

naar liet Noorden schijnt te gaan, lijkt er nit de volgende slinger naar het Zuiden
een linkertak te gaan. Deze zou dan eveneens in het Westen van den polder en ook
tusschen den Kweldam en de Achterwetering oorsprong nemen, doch meer naar den
Kweldam toe. Meegedeeld werd me het bestaan van een kwelrug in het Zuiden van
Hofwegen-Zuidzijde. Deze komt in dien polder in de streek tusschen den achtersten
Giesenschen molen en genoemden Kweldam, en verlaat hem over de Zeemanskade
in de omgeving, waar Hofwegen, Ruibroek, Bleskensgraaf en Wijngaarden bij elkaar
komen.

Juist in die omgeving is een boring uitgevoerd voor den ontworpen provincialen
weg Bergstoep—Sliedrecht De bovenste 6 m. bestond daar uit slap veen en een
dekje van 15 c.m. bruine klei. Of de kwelbaan ten Noorden of ten Zuiden van dat sterk
organogene profiel zal heengaan, daaromtrent heb ik geen meening. Dat die fluvia-
tiele strook zich op Wijngaarden voortzet, is hoogst waarschijnlijk, want op Wijn-
gaarden komen, zij \'t alleen ten Westen van de Wijngaardsche steeg me bekend, in
hoofdzaak in de bovengenoemde achterste kampen en voorste kampen kwelruggen voor,
die schuins door het land gaan. Hun richting wijst naar den rug in het Zuiden van
Hofwegen, die zich dan in tweeën zou moeten splitsen. Dit zou dan waarschijnlijk in
het Oosten van Wijngaarden zijn, daar ten Westen van de Steeg de ruggen al ver uiteen
liggen: de Noordelijke dicht bij de wetering, de Zuidelijke o.a. vlak bij het dorp. De
kwel is in beide nog al sterk, wat door de nadering tot de Merwede verklaarbaar is.

Of en hoe die ruggen zich op Matena en verder naar het Westen voortzetten, is
me niet bekend, en ook niet, of zij gemeenschap hebben met een zandplek in den
Giesenschen molenvliet bij den Breeden Achterdijk.

E. Het Lingestelsel.

Oorsprong van het Lingestelsel. In haar oorsprong hangen de Lingeafzettingen
samen met die van den Linschotenstroom. Op blz. 117 is reeds vermeld, dat tusschen
Buren en Buurmalsen een belangrijke splitsing plaats heeft gehad. Daar werd het Linge-
stelsel zelfstandig.

De afzettingen boven de scheiding geven nog steeds den indruk door machtiger
wateren te zijn afgezet dan de afzettingen er beneden. De eerste zijn grover. De grind-
banken, welke de bekende heibanen veroorzaken, komen er in voor. En ook hun hoogte
en breedte zijn aanzienlijk grooter dan die van elk der stroomen beneden de splitsing.
Vooral wanneer men de afzettingen van den Avezaatschen bijstroom, dat zijn de
afzettingen langs de Linge van Kerk-Avezaat over Kapel-Avezaat naar Buurmalsen,
denkt bij die van den hoofdstroom over Erichem, krijgt men een totaal, dat een sterken
indruk geeft van de machtige wateren, die beneden Tiel de hoofdrichting van de Waal
voortzetten en in hoofdzaak uit de Waal gevoed werden. Hun capaciteit was zoo groot,
dat ik ze zonder aarzeling beschouw als de hoofdvoedingsaders niet alleen van de reeds

Lekrapport. Bijlage Ia, blz. 79, Wijngaarden, no. 89.

-ocr page 356-

beschreven wateren van het Linschotenstelsel, maar ook van de daarvan afhankehjke
wateren van het Lingestelsel i).

Beneden Buurmalsen zijn de afzettingen der laatste, gelegen aan weerszijden van
de Linge, zoo krachtig ontwikkeld, dat men aanvankelijk aarzelt bij de vraag, of zij door
den zwakkeren dan wel door den sterkeren tak van het gezamelijke Linschotenstelsel
zijn afgezet. De gronden, waarop ten slotte de meening berust, dat hun stroom niet de
hoofdtak was, zullen bij de beschrijving achtereenvolgens vermeld worden.

Het einde van de natuurlijke hy- Alvorens deze oude stroomstelsels en hun onder-
drographie in de Lingestreken. linge verhouding te behandelen verdienen volgens
de topographische volgorde eerst een paar merkwaardigheden van de jonge hydro-
graphie ingelascht te worden.

Zoo trekt het al dadelijk de aandacht, dat in deze streken de Linge als zwak
restwater is bhjven bestaan, een toestand, waarvan eigenlijk alleen de IJsel tusschen
Klaphek en Montfoort een tweede voorbeeld geeft.

De verklaring kan de Korne bij Buren geven. Deze is de voortzetting van de
Mauriksche wetering. Ik stel me voor, dat tijdens en na de verlanding van den Lin-
schotenstroom, waarbij de Broeksche kom dichtveende, in die kom een veenwater ont-
stond. Dit vond afwatering naar de Linge, die wel eveneens in het verlandingsproces

Het zijn deze afzettingen aan den oorsprong van liet Linschotenstelsel, die Staring in 1856 vermeldt in zijn
Bodem van Nederland, deel I, blz. 378, waar hij van een der heibanen zegt: „Omstreeks Avezaat is er zelfs eene
zoo rijk aan grove grind, dat die sedert langen tijd, en zeer diep, uitgebaggerd wordt tot het leveren van grind voor
de kunstwegenquot;. Zijn meening, ook op blz. 378 ontwikkeld, dat zij zijn: „de voortzetting der heide namelijk van
Utrecht en de Veluwequot; en dat men zou mogen denken aan: „het zamenhangen van deze plaatsen .... met het
aangrenzende diluvium op den regter oever van den Neder-Rijnquot; heeft hij reeds in 1860 herzien om petrographische
redenen en beweert in zijn opstel: „Over de herkomst van het grind onzer rivierenquot;, dat ze „niet bestaan uit de
gesteentesoorten der naburige heuvels, doch een geheel eigen samenstelling bezittenquot;. In 1860 beschouwt hij de
heibanen als riviervormingen en beschrijft kernachtig en aanschouwelijk hun morphologisch karakter als: „smalle,
langgerekte, kronkelende opeenhoopingenquot;. Tevens slaat hij dan m.i. van het eene uiterste in het andere over door
nu m eens een te nauw verband te leggen met de grind, die thans ver stroomopwaarts, voor of iets binnen onze
grenzen, in den Rijn wordt gevonden. Er is geen aaneengesloten grindbedding den Rijn af, noch de Waal af
tot de gnndmassa\'s, die Staring vermeldt, te land tusschen Lienden en Wadenooien, en te water in de Waalbed-
ding te Bommel. Dat is sedert algemeen bekend geworden. Te land hebben de Rijksboringen in de Betuwe van ±
1879, die door Seelheim bewerkt zijn, tot die kennis niet bijgedragen. Daartoe zijn ze te onoordeelkundig uitge-
voerd. Te water is de praktijk der grindschippers een uitstekende leermeesteres. De schippers weten, dat de grind-
banken scherp aan bepaalde plaatsen gebonden zijn. Een derde begrip, dat van „het verplaatste diluvium van
Gelderland en Utrecht,quot; ontwikkelt Staring in Bodem I op blz. 377. Scherp omlijnd uit hij zijn gedachten daar
met. Hij schijnt het begrip te beperken tot de grind in den diluvialen ondergrond onzer Westelijke provinciën en
als voorbeelden alleen te geven de boringen te Gorkum en te Heusden, en volgens de letter van zijn tekst zou de
ondiepe grind in de Rijnbedding te Woerden niet behooren tot het verplaatste diluvium in bovengenoemden zin,
en zelfs evenmin de diepere grind in de boring te Gouda.

Het is jammer, dat Staring zijn uitdrukking verplaatst diluvium niet heeft willen aanwenden voor de Holoceene
grmdafzettingen tusschen Lienden en Wadenooien (en nog wel verder benedenwaarts ook). Daar had hij ze het
meest typisch kunnen gebruiken, want daar ligt m. i. een gedeelte van de grind uit het weggeslagen stuk Grebbe-
berg—Nijmegen van de Pleistoceene stuwmoreene het Gooi, Nijmegen, Krefeld, vermeerderd met grind uit het
eveneens verwijderde laagterras. Zijn petrographisch bezwaar ligt Staring niet toe. Naar mijn meening zal een
nauwkeurig onderzoek der gesteenten van die grindafzettingen ze juist als over korten afstand verplaatst mo-
reenemateriaal doen herkennen.

-ocr page 357-

betrokken was, maar tocli nog gelegenkeid tot waterafvoer gaf. Waarschijnlijk zullen
deze wateren daarna nog een belangrijke rol vervuld hebben bij de vorming van het
kleidek. Toen echter de menschelijke vestiging had plaats gevonden, en in haar gevolg
de inklinking optrad, dreigde de verbinding van het veenwater met de Linge ver-
loren te gaan. Tusschen beide begon zich toen immers de Linschotenrug uit te pellen.
Door krachtige uitschuring in den rug wist het achtergelegen water, onze tegenwoor-
dige Mauriksche wetering, haar verbinding te handhaven. Dit erodeerende gedeelte
is de huidige Korne. De naamverwissehng valt met aardrijkskundige verschillen samen.
Hoe sterk de insnijding geweest is, blijkt in de onmiddellijke nabijheid van Buren,
waar zij stelhg wel 3 a 4 m. bedraagt. Dat de mensch later door uitdiepen geholpen zal
hebben, ligt voor de hand. De natuur van ons polderland schept geen wateren kant en
klaar voor de scheepvaart. De Korne toont echter duidelijk het beeld van een in oor-
sprong natuurhjk water. Bovendien is het verklaarbaar, dat de Mauriksche wetering, al
dalend met de Broeksche kom mee, waterrijk genoeg was om den strijd met den steeds
meer rehef verkrijgenden rug te winnen. In de ruggen, die de kom omzoomden, ont-
stond een zeer sterke kwel, sterker dan in de polders meer stroomafwaarts. De afzet-
tingen in die ruggen zijn grover. Al zullen voor die oude geschiedkundige tijden geen
gegevens meer bijeengebracht kunnen worden omtrent de verhouding tusschen regen-
water en kwelwater, toch mag op grond van de tegenwoordige toestanden daar en
elders in de Betuwe veilig worden aangenomen, dat reeds vrij spoedig na het ontstaan
der kommen het kwelwater sterker geweest zal zijn dan het regenwater en dit steeds
meer zal hebben overtroffen.

Zoo kon een in zekeren zin antecedente rivier ontstaan, echt Hollandsch antece-
dent. De insnijding werd niet veroorzaakt door opheffing van een terreinstrook, maar
door daling van het achtergelegen polderland.

Volgens de nomenclatuur van Davis zou deze kloof in zakformaat jong moeten
heeten. De wanden zijn steil en een dalbodem is nog niet gevormd. Ook kan verzekerd
worden, dat de versnijding van den rug aan weerszijden nog niet verder dan het aller-
eerste beginstadium is.

Niet enkel om haars zelfs wiUe w^erd de insnijding van de Korne hier behandeld.
Meer nog geschiedde dit ter wihe van de insnijding door den Linschotenrug, door welke
de Linge boven Tiel met de Linge beneden Tiel gemeenschap heeft. Ook hier is m.i. een
geval van antecedentie, al is het minder eenvoudig dan te Buren. De kom ten Oosten
van den Zoelenschen rug heeft blijkbaar tijdens het maximum van den organogenen
invloed op dezelfde wijze als de Broeksche kom een afwatering over den Linschotenrug
heen gevonden. De Linge in die kom houd ik voor even onafhankelijk van de oude
stroombanen als de Mauriksche wetering, en als deze slechts gevoed door regenwater
en kwelwater. Hoe boven Tiel uit de vereeniging van de wateren der stroomopwaarts
van elkaar gelegen kommen een water als de tegenwoordige Linge is ontstaan, daar-
over zou ik mij voorloopig alleen deductief een meening kunnen vormen. Voor de vor-
ming van een inductieve voorstelhng ken ik het land beoosten den weg Tiel—Wiel
nog te weinig.

-ocr page 358-

Zeer waarschijnlijk is echter, dat de Boven-Linge al vroeg een veel grooter gebied
zal hebben afgewaterd dan de Mauriksche wetering ooit gedaan heeft. Het erodeerend
vermogen van het water is n.1. veel grooter geweest. Wanneer men na een bezoek aan
de Korneïnsnijding te Buren een bezoek brengt aan de insnijding ten Westen van
Drumpt valt dit sterk op. Gaat men van Drumpt over de Zoelensche brug naar Zoelen
of over de Hamsche brug naar een der beide Avezaten dan blijkt, dat de Linge hier een
fhnke dalvlakte gevormd heeft. Hoewel niet altijd zijn de hellingen van het dal over
het algemeen veel minder steil dan langs de Korne. Het gebied van de Drumptsche
insnijding is dus „rijperquot;.

Heeft door de combinatie der afwatering van verschillende kommen de geschiedenis
der laatste insnijding een iets minder eenvoudig verloop gehad dan de eerste, de
toestand bij Tiel is vooral veel meer ingewikkeld door den invloed, dien de doode
Linge gehad kan hebben. Het hgt voor de hand, dat de beteekenis van de laagte,
waardoor dit watertje gaat, tweeërlei kan zijn.

Ten eerste kan het een doorbraak zijn van binnen uit door den oeverdam, die langs
de Waal in de Over- en Neder-Betuwe en ook in de Tielerwaard prachtig ontwikkeld
is. Er bestaat een geweldige kom van Zetten af, ingesloten tusschen de oeverdammen
van Rijn en Waal, die haar afwatering in de buurt van Zoelen gezocht zal hebben, na
overwinning van een lageren rug in de lijn Tiel—Wiel bij de Groote brug, al in de na-
bijheid dus van Zoelen. Er waren daar geen andere mogelijkheden voor doorbraak dan
de reeds genoemde door den Linschotenrug beneden Drumpt, en die van de Doode
Linge door den oeverwal, die daar niet zuiver oeverwal is, maar in zijn kern door den
verlandenden Linschotenstroom is opgebouwd. De mogelijkheid bestaat, dat aanvan-
kelijk langs beide wegen de waterafvoer plaats vond. De weg naar de Waal kan het
dan verloren hebben, doordat de afzettingen, die deze rivier langs zijn oevers bleef
neerleggen, de erosie vertraagden.

Ten tweede kan de Doode Linge een rest van een ouden Waaltak zijn. Dan wordt
de hydrographie van deze streek veel samengestelder en de verklaring der afzonder-
lijke verschijnselen meer ingewikkeld.

Ik heb te weinig tijd aan dit belangwekkende landschap kunnen geven om een
oordeel te kunnen uitspreken, welke waterbeweging de meest waarschijnlijke is, die
van buiten naar binnen of omgekeerd.

Hieronder zal blijken, dat de Linge beneden Tiel, dat is dus het deel, dat tot de
oude stroomstelsels behoorde, nog uit de Waal gevoed werd, lang nadat de Linschoten-
stroom verland was. De mogelijkheid, dat die voeding langs de Doode Linge heeft
plaats gehad, wil ik niet ontkennen, maar er toch op wijzen, dat meer er voor pleit,
dat die voeding zal hebben plaats gehad in de streek, waar het inundatiekanaal hgt.

De Tielerwaard. Zooals trouwens in de geheele omgeving van Tiel, heb ik ook
Haar randgebieden, in de Tielerwaard nog niet anders dan wegverkenningen kunnen
verrichten. Voor enkele groote lijnen, maar meer ook niet, was dit voldoende. Daarbij
bleek, dat langs den omtrek zware fluviatiele afzettingen voorkomen, die zich zoowel

-ocr page 359-

langs de Linge als langs de Waal, volgens verkregen inlichtingen, aan hun randen in
sterke mate over een venigen ondergrond uitbreiden. Beide wateren blijken daardoor
zeer actief te hebben deelgenomen aan de vorming van het kleidek, dat in de binnen-
gedeelten van de waard als jongste geologische vorming fhnk ontwikkeld is.

Er bestaan twee kenmerkende wezenlijke verschillen tusschen de Lingeafzettingen
en de Waalafzettingen.

De eerste hebben een grover fluviatiele kern. Dit blijkt ook uit de boringen
van Seelheim. Daarvan is een reeks uitgevoerd langs den straatweg Kuilenburg—Bom-
mel, van welke nummer 24 tusschen Buurmalsen en Geldermalsen vlak bij de Linge,
en de nummers 23 en 25 een k.m. benoorden en bezuiden de Linge, dus de een vóór
Buurmalsen en de ander voorbij Geldermalsen. Alle drie boringen zijn zuiver fluviatiel,
maar men leest uit de boringen klaar, dat 23 en 25 in het randgebied en 24 in het
midden van een stroombaan thuis behooren. In de randen veel klei, in het midden bijna
niets dan zand. Hoe sterk de stroom daar was in vergelijking met de Waal blijkt
daaruit, dat 24 op 7 m. reeds voor ^/
jq uit grind bestond tot 1.5 c.m. grootte, en zelfs 23
op 8 m. en dieper voor ®/io tot 2 c.m. grootte, terwijl in de lange reeks van 13 boringen
langs de Waal, de nummers 28 t. m. 35, en 37 t. m. 41 van boven Gorkum tot beneden
Tiel zoo lucht geen grind gevonden wordt, Langs de Waal komt dergelijk grind in die
hoeveelheid gemiddeld pas voor op een diepte van 13 a 15 m. bij de nummers 281. m. 35,
op gemiddeld 10 a 11 m. bij de nummers 37 t. m. 40. Bij nummer 41, die tot 20 m.
diepte gaat, de meest stroomopwaarts gelegen boring, uitgevoerd beneden Tiel, even
beneden den b ovenmond van het Inundatiekanaal, komt in \'t geheel geen grind van die
afmetingen voor, en in slechts één monster, op 10 m. diepte, van hoogstens 0.5 c.m.

Daarentegen grijpen de jongste Lingeafzettingen minder krachtig over het orga-
nogene gebied heen dan die van de Waal.

Deze twee verschillen wijzen in de richting, dat de Linge oudtijds het sterke,
later het zwakke water was, de Waal daarentegen de groeiende in kracht. Ook de fluvia-
tiele ruggen, die vooral in het bovengedeelte van de waard stevig ontwikkeld zijn,
duiden aan, dat zij oorsprong namen uit de Linge, en daarmee, dat deze oudtijds de
sterkste was van de twee. Dat deze ruggen konden samensmelten, ook in den onder-
grond, met fluviatiele afzettingen, die langs de Waal aanw^ezig zijn, zegt echter tevens,
dat de Waal ook hier een oude loop is, en geen nieuwe vorming b. v. uit het Jong-
Holoceen.

De beide belangrijkste dezer ruggen zijn die, welke van Wadenooien en van Gel-
dermalsen naar de buurt van Est gaan en dan zich vereenigd voortzetten naar Waarden-
burg. Twee der boringen voor Seelheim, de nummers 26 en 27, zijn verricht nabij deze
Estsche ruggen, natuurlijk niet er in. Beide zijn uitgevoerd tusschen Meteren en
Waardenburg, en wel 26 ten Noorden, 27 ten Zuiden van den rug. Beide profielen zijn
typisch voor randgebieden van een sterken stroom: betrekkelijk veel klei en bovendien
organogene invloed. Ook is het zand fijn, en door dit alles de doordringbaarheid voor
water gering. Het lijkt me toe, dat daar bij Est de
Mark op dezelfde wijze aan een
rug haar oorsprong dankt, als dit hiervoor van de Vlist, de Giesen (Noordeloos) en de

-ocr page 360-

toonden van de IJselmeanders, dat het n. h meanders zouden zijn, die ontstaan zijn
na het verlanden eener rivier, welke zich daarna verjongende haar eigen afzettingen
ging versnijden. Wel acht ik dit waarschijnlijk, daar het me o.a. bleek, dat ook bij de
Linge de uiterste grens der meanders bepaald werd door het organogene gebied, waar-
van de rand, evenals langs den IJsel, blijkbaar hooger lag dan de strook der fluviatiele
sedimenten.

Mooi blijkt dit, waar de Diefdijk aansluit tegen den Noorder Lingedijk (den
Meerdijk). In die buitenbocht is nummer 72 der Betuwsche boringen verricht. Daar
werd 2 m. veen gevonden n. 1. van tusschen 1 en 2 m. tot tusschen 3 en 4 m. Tevens
blijkt er het slottijdperk der rivier, doordat er een kleidek is tot tusschen I en 2 m. En
ook blijkt het echte oude karakter als randgebied. Onder het veen hgt n. 1. eerst een 4
m. dikke laag klei, waaronder nog een 3 m. dikke laag fijn zand.

De kernen der meanders zijn zuiver fluviatiel en grof. Ze zijn geheel als bouwland
in gebruik. Het land hgt aaneengesloten, niet of nagenoeg niet versneden door de
verkaveling, maar met een dicht wegennet. Veelal hggen de plaatsen op den hoogen,
bollen oever. Het meest sprekend is dit voor Renooi, Akkooi en Asperen, wat wel
niet toevalhg zal zijn. Deze toch hggen al ver stroomafwaarts, waar het organogeen
karakter van het land buiten de oude stroombaan steeds scherper wordt. Nog iets
verder naar beneden, van Heukelum af, verzwakken in het landschapsbeeld de fluvia-
tiele uitingen, hoewel zij bij nadere kennismaking wel degelijk in den bodem aan-
wezig zijn. Ook behoeft men, binnendijks evenmin als buitendijks, niet lang naar
fluviatiele kenmerken te zoeken. Reeds de namen der buitengedijkte meanderlanden
de Koornwaard, beneden Heukelum, en de Eng, i) bij Kedichem, duiden hun karakter
aan. En binnendijks vindt men tusschen Kedichem en den Arkelschen dam zand en
klei, nog zoowel aan de Noordzijde als aan de Zuidzijde. Hier in dit rechte stuk heeft
de stroomdraad klaarblijkelijk meer naar de linkerzijde gelegen. Spijk, aan de Zuidzijde,
is veel kwelliger dan de polders Kedichem en Rietveld aan de Noordzijde. Ook is in
Spijk de tegenstelling fluviatiel en organogeen waterstaatkundig nog volkomen tot
uitdrukking gekomen in een hooge strook, het Hooge veld, en een lage strook, het
Spijksche veld, met gelegenheid tot afzonderlijke bemaling. Zelfs is van de eerste door
den Kweldijk nog weer afgescheiden het geheele Noorden, dat het grofst van sedimen-
tatie, en daardoor het meest kwellig is. Men is hier in de streek, waar de w^aterspiegel
van het Kleine Revierke al spoedig ver boven het polderland rijst, waardoor bij hooge
standen vóór den tijd der verbeterde Lingeafwatering ontzettende rampen zijn voor-
gekomen. Daarom zorgde men langs den Spijkschen dijk voor tegendruk.

Aan de Noordzijde zijn telkens doorbraken gevallen. Het uitspoelsel van een dezer
is getroffen in boring 64 van het Lekrapport, uitgevoerd bij de school van Kedichem,

Het woord Eng komt in het Linschotengebied herhaaldelijk voor. De bevolking verstaat de beteekenis niet
meer, en het behoort dus niet meer tot de levende taal. Maar nog altijd gebruikt men het uitsluitend voor hoogge-
legen landen, meest als bouwland in gebruik gebleven. Alleen op de rivierafzettingen, vooral op de ruggen, behoort
het woord dus thuis, \'t Is een gidswoord, dat de wegen aangeeft, waarlangs de pioniers, die hier het polderland
schiepen, zich het eerst vestigden.

Bijlage Ia, blz. 63.

-ocr page 361-

Alblas beschreven is. In een langen loop volgt zij dan vrij wel het midden van de kom,
die het geheele Westen van de waard inneemt, d.i. evenwijdig aan de Linge- en Waal-
afzettingen, die naar haar toe hehen. Zoo vormt de Mark in deze
Marksche kom de
grens tusschen het overwegen van den invloed van de Lhige of van de Waal. Omtrent
de plaats, waar haar oorspronkelijke, natuurlijke, mond geweest zal zijn, durf ik geen
scherp omlijnd oordeel uitspreken. Daarvoor was mijn kennismaking met dit land te
oppervlakkig. Wel wil ik opmerken, dat de tegenwoordige wijze van bemahng geen
voldoende steun geeft ter bepaling van dit punt.

Toch overtreft geen tweede gebied in ons polderland de Tielerwaard in aanpas-
sing van de waterstaatkundige indeeling der afzonderlijke polders aan den komvorm.
Algemeen vallen in de Marksche kom de polders in twee gedeelten (een enkele,
Asperen, zelfs in drie) n.1. een hoog gedeelte — in het Noorden langs de Linge, en in
het Zuiden langs de Waal — en een laag gedeelte naar het midden van de kom. Voor
de hooge gedeelten is de meest gebruikelijke naam het Hooge veld, voor de lage het
Lage veld, of ook nog wel Broek. Nummer 36 der boringen van Seelheim is in \'t Wes-
ten van de Marksche kom verricht n. 1. aan de Broeksteeg ten N. W. van Vuren, iets
over de helft van Waal naar Linge. Men vond er onder het niet vermelde kleidek een
grondsoort, die de eerste 3 m. voor ®/io veen was, en de volgende 4 m. voor de helft
veen. De overige procenten waren klei.

Ik stel me voor, dat vóór de waterstaatkundige indeeling in polders de Marl.:
tusschen de Noordelijke en Zuidelijke broeklanden doorliep tot ergens in het uiterste
Westen en zoo het geheele landschap ontwaterde. De loozing der waard is echter
niet aan dien natuurlijken toestand aangepast, terwijl dit bij de Nederwaard en bij de
Overwaard wel geschied is, waar zij zich door gebruikmaking van den Alblas en van
de Giesen ontwikkelde. De huidige toestand der drie poldergebieden geeft een climax
te zien stroomopwaarts. In de Nederwaard is van den natuurlijken toestand nog maar
weinig afgeweken. In de Overwaard is de afwijking veel grooter, doch in dezelfde lijn
als die van de Nederwaard n.1. veel meer gegraven boezemwateren. Maar in de Tieler-
waard vindt men een in wezen ander stelsel, nog veel onafhankelijker van de oude
Mark dan Lopikerwaard en Krimpenerwaard het van de Vhst zijn.

Het zal een belangwekkende studie zijn in bijzonderheden na te gaan, welke
aardrijkskundige en geschiedkundige factoren samengewerkt hebben, om aan de Linge
hier zooveel rechtstreeksche polderafwateringen te geven, hoewel de natuur als \'t
ware aangaf, dat de polders middellijk door den tot boezem vervormden Mark op haar
zouden loozen.

De Lingeafzettingen tusschen Gel- Beneden Geldermalsen vertoont de Linge, zoo-
dermalsen en den Arkelschen dam. als reeds gezegd is, veel punten van overeen-
komst met den IJsel van Klaphek tot beneden Montfoort. Dit is ook al wel het
geval van Wadenooien naar Geldermalsen, maar door de vele oude stroomsplitsingen,
die daar hggen, is het verschijnsel er minder eenvoudig te ontleden. Ik was echter
niet in staat beshst uit te maken, of de Lingenieanders hetzelfde typische kenmerk

-ocr page 362-

niet ver van de Linge. Onmiddellijk onder dit nitspoelsel ligt een 2.60 m. dikke veenlaag,
van 2.80 m. tot 5.40 m. onder het maaiveld. Ook de kleilaag en de zandlaag hieronder
vertoonen nog organischen invloed. Bewijs genoeg, dat zoo ver stroomafwaarts hier
vooral aan de Noordzijde het sterke overwicht van de rivier op de bodemvorming al
gebroken was. Toch vindt men hier nog wel degelijk oude en jonge fluviatiele vor-
mingen. De jonge uiten zich mooi in de polders Oosterwijk en Kedichem, waar een
groot verschil bestaat tusschen het terrein voor in den polder, binnen de Hooglandsche
wetering, en achter in den polder, over de Laaglandsche wetering, aan weerszijden van
de Broekgraaf. De oude uiten zich o.a. in Rietveld in de Zandwetering, die ruim een
halven k.m. van de Linge hgt. Wel vindt men in die wetering veel uitgespoeld zand
van een doorbraak, waarvan de wiel nu buiten gedijkt is, maar daaronder hgt, er van
gescheiden door een kleilaag van 0.75 m. a 1 m. dikte, weer zand. Dat diepe zand en
de klei zijn afzettingen van een ouden stroom, doch mogelijk al niet meer van de Linge
zelf.

Ging n.1. in het overig deel van het Linschotenstelsel verzwakking der afzettingen
steeds gepaard met splitsing van den hoofdstroom in verschillende takken, ook hier
gaan beide verschijnselen samen. Boven en beneden den Arkelschen dam verlaten zij-
armen den hoofdstroom.

De Stroomsplitsingen bij Arkel, en Een hiervan, een zeer krachtige, gaat naar de
de
Lingeafzettingen tot Gorkum. streek van Hoog-Blokland. Door de zeer groote
hoeveelheid uitspoelsel in den polder Rietveld was het me niet mogelijk de juiste
pla,ats, waar deze Hoogbloklandsche stroom zich aftakte, te bepalen. Volgens mijn
meening zal de ondergrond van de Zandwetering wel reeds behooren tot den Hoog-
bloklandschen stroom.

De hoofdstroom boog zich beneden Spijk om, maar heeft m.i. niet de scherpe bocht
gemaakt, welke de Linge er nu beschrijft om haar tot nog toe Westelijke richting in
een Zuidelijke te veranderen. Die scherpe bocht draagt de kenmerken van jonge vor-
ming. De afzettingen van de oude bocht vindt men in de omgeving van den Zuider
Lingedijk, nog veel meer binnendijks dan buitendijks.

In of even voorbij de Spijksche bocht splitste zich wederom een tak af, de Schel-
luinsche. Dit heeft plaats bij de Vrouwenhuiswaard, in de buurt van de Arkelsche kerk
dus, maar in het terrein is dit buitendijks niet te zien, en binnendijks wordt pas meer
naar het Merwedekanaal heen het relief behoorlijk zichtbaar.

Tusschen den Arkelschen dam en Gorkum zijn n. 1. vooral op den rechteroever veel
fluviatiele afzettingen aanwezig, zóó veel, dat een aftakking zich pas op eenigen af-
stand van de Linge kon gaan uitpeilen.

Met die afzettingen ben ik niet in \'t reine kunnen komen. Zeker is, dat zij voor een
zeer groot deel bestaan uit de allerjongste vormingen, en deze niets anders zijn dan een
dik ontwikkeld kleidek. Dit laatste wordt bewezen, doordat in alle boringen, die hier
zijn uitgevoerd fhnke veenlagen zijn gevonden, zelfs tot nabij de Merwede toe. De
dikte der afsluitende kleilagen, ook nog beneden de Arkelsche kerk, is tevens bewijs,

-ocr page 363-

dat Mer in \'t Jong-Holoceen een maclitige fluviatiele invloed geweest is. Gecompli-
ceerd wordt de toestand hier, doordat men dien invloed stellig niet alleen op rekening
van de Linge mag stellen, maar deze gecombineerd moet worden, met die van de Mer-
wede. Hierop kom ik nog terug.

Dat mijn nasporingen in deze streek, het mondingsgebied der Linge — ik spreek
nog steeds uitsluitend over den rechteroever — me onbevredigd hebben gelaten, vindt
zijn oorzaak in den afwijkenden bouw van den ondergrond. Nergens is me hier een
doorloopend fluviatiel profiel bekend. Toch heb ik alleen uit de omgeving der om-
walling van Gorkum, uit de onmiddellijke nabijheid daarvan, van een twaalftal
boringen kennis gekregen, me meerendeels door het hoofd van de Gemeentewerken
verstrekt. Van dit twaalftal boringen hggen er 9 in de buurt van dat gedeelte van het
Merwedekanaal, dat het peil heeft van het Kanaal van Steenenhoek. Die hggen dus
buiten de wallen ten Westen van de stad. Het kleidek is er tusschen 2 m. en 3 m. dik
en ligt op een veenlaag van gemiddeld 2.5 m., terwijl daaronder en daarboven bijna
steeds nog lagen voorkomen verontreinigd door veen, waardoor de dikte der lagen,
die geheel of ten deele onder organischen invloed gevormd zijn, gewoonlijk meer
dan 4 m. bedraagt. Nu heeft de ervaring me geleerd, dat dit wat veel is om een der
oude hoofdstroomen in de nabijheid te verwachten, hoewel de afstand in dit geval —
een goede 500 m. ligt de Groote haven, de oude Lingemond, van de meest nabijzijnde
boorpunten — het nog niet bepaald uitsluit. Toch verwachtte ik de doorloopende
fluviatiele profielen in het Oosten, of zelfs ten Oosten van de stad. De drie boringen daar,
op het terrein van den watertoren of er bij, d. i. binnen de wallen, geven echter even-
eens veen, en zelfs nog eer meer dan minder. En daar is de afstand van de Groote haven
maar een 200 a 300 m.

De beroemde boring van 1835—37 op de Vischmarkt, beschreven in 1853 door
Prof. Harting, en door Dr. Lorié in 1885 opnieuw bewerkt, noem ik het laatst. Ofschoon
tusschen de bovenbesproken groepen Westelijke en Oostelijke boringen, en zelfs nabij
de Groote haven uitgevoerd, heeft zij voor dit geschrift betrekkelijk weinig waarde,
daar de bovenste 7 m., d. i. van 3.5 m. A. P. tot 3.5 m. — A. P. uit bewerkten grond
bestaat. Daaronder hgt dan echter 5 m. klei met plantenresten. Dit wijst er beslist op,
dat deze afzetting niet in de onmiddellijke nabijheid van een grooten stroom gevormd
is. Daar de Vischmarkt aan de Zuidzijde van de stad gelegen is, geldt deze opmerking
niet alleen voor de Linge, maar ook voor de Merwede. Voor de laatste is dit geheel in
overeenstemming met de opvatting, dat de Merwede, als de Beneden Lek, een water
is, dat in het Jong-Holoceen sterk in vermogen is toegenomen.

Heeft de Linge hier ook in het Oud-Holoceen een verbinding gehad met de Mer-
wede, en dat acht ik nog altijd waarschijnlijk, dan zou deze gezocht moeten worden
ten Oosten van de bebouwde kom, in de buurt der wallen en van het Wijdschild, waar
ik geen onderzoekingen heb kunnen verrichten, doordat het mihtair terrein is, noch
inlichtingen omtrent boringen kon verkrijgen, wijl de genie niet noodig gehad heeft,
ze er te laten verrichten.

Stellig mag worden aangenomen, dat het waterverlies aan den Hoogbloklandschen

-ocr page 364-

Schelluinsclien mg. Het water, dat die strooken vormde, beïnvloedde mee den opbouw
van den bodem, zelfs in den moerastijd en deed hier een slibrijk veen ontstaan, een
illustratie van de belangrijke stroomsplitsingen bij den Arkelschen dam.

Aan de Schotdeurensche brug, enkele minuten benoorden den Arkelschen dam,
geeft het Lekrapport een boring i). Daar komt van 10.50 tot 11 m. onder het maaiveld,
dat er op 2.51 A. P. hgt, veen voor, waarschijnlijk het veen op grootere diepte.
Daarboven is alles meer of minder vette klei. Dit profiel, een zuiver type voor een
randgebied, en de terreinvorm daar in de buurt, zoowel ten Oosten als ten Westen
van het boorpunt, d. i. in de Vijfheerenlanden en in de Alblasserwaard, doen me meenen,
dat de eigenlijke stroom nog bezuiden de Schotdeurensche brug heenging en in hoofd-
zaak een W. N. W. richting had naar Hoog-Blokland.

De richting naar die plaats is zeer belangwekkend, daar zij naar het gebied gaat,
dat een centrum is voor de Pleistoceene toppen in deze streek. Ten deele zijn die
toppen door het accumuleerende water omspoeld en is de Holoceene klei rechtstreeks
op het Pleistoceene zand afgezet, ten deele zijn die toppen door moeras omgeven ge-
weest, zooals blijkt uit het veen, dat zich tegen hun hehingen en in de naaste omge-
ving gevormd heeft. Het is mij niet gelukt eenigerlei oorzakelijk verband tusschen den
Pleistoceenen ondergrond en den Holoceenen bovenbouw te vinden. Integendeel.
De erosie, die het Pleistoceene landschap tot een heuvelland vervormde, heeft hier
als elders het algemeene niveau in die mate verlaagd, dat de Holoceene rivieren deze
heuvelstreken niet behoefden te vermijden.

Een bijna even sterk voorbeeld is dat van de Beneden Lek, die precies door de
heuvelstreek van Bergambacht en Lekkerkerk aan de eene zijde en Streefkerk en
Lekkerland aan de andere zijde doorgaat. Ook de Overleksche stroom gaat langs de
heuvelstreek van den Overshngelandschen donk en nabij den Hazendonk heen. De
Overwaardstroom zocht a. h. w. den Goudriaanschen donk. De steilheid der heuvel-
hellingen ondergronds staat hiermee in verband. We constateerden aan den Zuidkant
van den Ouden dijk bij Hoog-Blokland met het tentijzer helhngen van 50 a 60 graden,
waarmee zuivere klei op zuiver zand rustte. Meermalen peilden we lagen vette klei,
die dieper reikten dan 3.50 m. — Z. P.

Merkwaardig is deze streek echter vooral door een stroomsplitsing, die tevens
bij tijden stroomsamenvloeiing was. Er was hier, om de heuvels van het dorp Hoog-
Blokland heen, een verbinding met den Overlekschen stroom bij Meerkerk, bij dezen
laatsten stroom reeds genoemd op blz. 303. Het is het mooiste voorbeeld van bifur-
catie, dat ik in het Linschotengebied heb leeren kennen.

De Beemdstroom. Pal ten Oosten van het dorp is een stroom, de Beemdstroom,
naar het Noorden gegaan. Bij zijn oorsprong wrong hij zich door tusschen den heu-
velrug, waarop het dorp hgt en de heuvels ten Oosten van het dorp. Onmiddellijk
ten Noorden van het Mijntjesvlietje dat langs het dorp loopt, beginnen zijn afzettingen

\') Lekrapport. Bijlage Ia, blz. 37, Arkel, no. 62.

-ocr page 365-

en aan den Sclielluinschen stroom zoo aanzienlijk geweest is, dat de Linge ket grootste
deel van zijn belang daarbij beeft ingeboet. Het kan ook zijn, dat de Scbellninscbe
stroom, die de boofdricbting van de Linge voortzette, en zeer belangrijk
was, als hoofdstroom beschouwd moet worden, wellicht zelfs als de eenige
voortzetting hier. Zoolang flink ten Zuiden van de Vrouwenhuiswaard
geen boringen op den linkeroever verricht zijn, is dit niet uit te maken.

In den afgeloopen zomer is op dien oever, over de Vrouwenhuis-
waard, de boring verricht, afgebeeld in Fig. 53, en beschreven in Bijlage
22. Dat was nog in Spijk, dus onder de gemeente Heukelum, en buiten-
dijks. Het profiel is bijna zuiver fluviatiel i), en wordt hier gegeven als
aanduiding, dat ook verder naar het Zuiden dergelijke profielen mogelijk
zijn, en dat dan daarheen, door het Wijdschild waarschijnlijk, al een
Oudholoceene Lingetak gegaan is.

Is dit niet het geval, dan rest de verklaring, hoe de Jongholoceene
Linge haar loop naar Gorkum kon maken. Mij schijnt het dan zeer aan-
nemelijk toe, dat zij daartoe gebruik heeft gemaakt van veenwateren. In
de eerste plaats is daartoe de benedenloop van de Mark aangewezen, al
kan deze nog gesteund zijn door een bij stroompje, dat dan in de buurt
van de Vrouwenhuiswaard oorsprong nam.

^.30

f ^ f

5.10

De Hoogbloklandsche stroom. De Hoogbloklandsche tak is een mach-
tig water geweest. Ten Zuiden van Hoog-Blokland is al het Holo-
ceene land gelijkmatig hoog en fluviatiel, en het gaat zóó geleidelijk
over in het ten deele organogene gebied ten Zuiden er van, dat een
behoorlijke grens niet te trekken valt. Dit organogene gebied met klei-
dek heeft omtrent den Hoornschen vhet zijn voUe ontwikkehng bereikt,
maar komt reeds tot ontwikkehng vóór de Kniewetering en den Rei-
gersvliet. De fluviatiele heerschappij is het zuiverst in de omgeving
van het Noordelijke deel van de Ravensloot, dat is in het algemeen
ten Oosten van den Bloklandschen weg. Ten Westen van dien weg heeft
men behalve een wat meer opdringen van het organische element een
sterker op den voorgrond treden der Pleistoceene toppen. Het veen wordt
in het uiterste Zuiden van de polders Arkel, Lang-Scheiwijk en Schelluinen
afgesloten door den rug van den Schelluinschen tak, die er zich met een
duidelijke grens uit verheft. Hoe meer naar de Linge toe, en ook, hoe meer
naar Hoog-Blokland, hoe vetter, fluviatieler, het veen is. Ook dit is een
aanwijzing, dat de streek om den Arkelschen dam een kritieke plek was
in den Lingeloop. Er loopt in de streek van den Hoornschen vhet trouwens
een fluviatiele strook van geringer omvang — niet gekarteerd — en
waarschijnlijk wel meer dan een, in Z. W. richting van het hooge land bij
den Arkelschen dam en Hoog-Blokland, in de richting van \'t Loo op den

De bovenste 60 c.m. kan als opgebrachte grond beschouwd worden. De hoogte, 2.00 m. A. P., is geschat.

S.50

9.00

MO
//./O

/Z.so

/X\'^o

/J.80
/ó.oo

Fig. 53.

-ocr page 366-

reeds als rug herkenbaar te worden, en hoe verder men naar het Noorden komt, hoe
scherper de rug zich afteekent, daar het organische element in de omgeving steeds
meer beteekenis krijgt.

Aanvankelijk gaat de rug, die in zijn Zuidelijk gedeelte 300 m. breed is en tot
1.20
-f Z. P. hoog, en overal aUe kenmerken van een fhnk ontwikkelden kwelrug heeft —
zandslooten en iriseerende vhesjes, bruinkleuring van water en kanten, enkele kwel-
kanten, een paar slooten afgerasterd door prikkeldraad — bijna dwars door het land,
maakt dan vóór het dwarsstuk van den Beemdweg een bocht naar het Westen, waar-
door hij ten deele over dien weg komt — hier is hij in gebruik als bouwland, voor \'t
overige als grasland — en gaat daarop bij den Oosthoek van dat dwarsstuk weer geheel,
en voor goed, terug naar het land ten Oosten van den Beemdweg. Dan gaat hij tot
dwars voor de Vijfhuizen naar het Noord-Oosten, buigt zich dan naar het Oosten om,
en bereikt vrij wel volgens de geering van het land den Bazeldijk aan de Vijfhuizen.

Bij de genoemde ombuiging naar het Oosten biedt het terrein eenige moeilijkheid,
doordat zich daar het-uitspoelsel uit „het Wieltjequot; ten Noorden van de Vijfhuizen bij
den rug aansluit. Bij eenig opletten verraadt de uitspoelselrug echter dadelijk zijn ware
karakter. Niet uit klei, waaronder fijn zand, maar uit grof zand bestaat zijn opper-
vlakte, waarin niet zuinig biggels, bijna uitsluitend van kwarts, en tot 1.5 a 2 c.m.
grootte, verspreid liggen. Bovendien blijkt die rug op een grondslag van teelaarde te
liggen. Bijzonder mooi is zijn vorm van maansikkel ontwikkeld, vooral van den Noor-
delijken hoorn. De Zuidehjke hoorn is voor de symmetrie wat te lang, gevolg van zijn
aansluiting op den fluviatielen rug. Deze heeft daar duidelijk merkbaar het uitspoelsel
vroeger tot bezinken gebracht, doordat hij het overstroomingswater belemmerde, en
dus in snelheid deed verminderen.

Ook van een wieltje ten Zuiden van de Vijfhuizen sluit de uitspoelselrug tegen den
Beemdrug aan. Hier is het uitspoelsel fijn zandig en zonder grove grind, en is de rug
ook dichter bij de wiel gelegen. Blijkbaar is de doorbraak toen minder geweldig geweest.
Deze rug is in zijn centrum nog flink hoog, maar vervloeit veel meer dan zijn broeder-
buurman met het terrein, en is daardoor moeilijker te karteeren. Zijn Noordelijke hoorn
sluit verkort tegen den Beemdrug aan.

De Beemdstroom heeft zich aan de Vijfhuizen weer omgebogen naar het Noorden,
en tot den Overlekschen stroom bezuiden Meerkerk, den Bazeldijk en het Merwedeka-
naal gevolgd. Op blz. 303 is over dit gedeelte gesproken als de Bazelstroom.

De Beemdstroom als bifurcatie Deze dubbele benaming met Beemdstroom en Ba-
van den Overlekschen stroom zelstroom wilde ik handhaven. Ze helpt mee uit-
met het Lingestelsel.nbsp;drukken het denkbeeld van bifurcatie in deze streek.

Dit denkbeeld wilde ik hieronder nog wat nader toehchten.

OpvaUend is de Oostelijke tendenz van den Beemdstroom dadelijk van Hoog-
Blokland af, welke niet in overeenstemming is met het streven naar het Westen, dat
men bij nagenoeg alle stroomen vindt, ook bij die, waarvan als bij deze de hoofdrich-
ting Noord-Zuid is.

-ocr page 367-

Op Kort-Nieuwland, tegenover de Vijfliuizen, vindt men in het verlengde van den
Beemdrng een drie of viertal slooten vol brekel. Daar benoorden of bezuiden merkt
men deze plant niet of in zeer geringe mate op. Op Kort-Nieuwland is geen rug te
vinden, maar de plantengroei wijst uit, dat in den ondergrond iets correspondeert
op den Beemdrug. Mijn meening is, dat de op blz. 302 genoemde Kwakernaaksche rug,
die in den polder Kwakernaak zich van den Overlekschen rug aftakt, en waarvan ik
meen, dat ook in Nieuwland nog sporen aanwezig zijn, zich uit Nieuwland, uit de
buurt van den Leerbroekschen vliet, ombuigt en door Kort-Nieuwland naar de Vijf-
huizen gaat. Zoo is er een verbinding van Kwakernaak met Hoog-Blokland, maar dan
ontwijfelbaar van Kwakernaak naar Hoog-Blokland, daar de omgekeerde richting
geheel in strijd is met de natuurlijke helhng van het terrein, ook tegenwoordig nog.
Dit, wat betreft het Noorden van de verbinding tusschen het Overleksche stelsel
en het Lingestelsel.

In het Zuiden gaan twee ruggen, zware kleiruggen, van den Beemdrug in Zuid-
westelijke richting, laten we zeggen de Noordelijke en Zuidelijke Beemddwarsrug.
De eerste takt zich af vlak ten Zuiden van het dwarsstuk in den Beemdweg, komt dus
uit de bocht naar \'t Westen van den Beemdrug voort, en is de voortzetting van de
richting van den Beemdrug, wanneer men zich voorstelt, dat in den Beemdstroom het
water van de Vijfhuizen naar het Westen stroomde. Van de hellingen van den rug is
de Noordelijke d. i. naar het lage land van Minkeloos, scherp en de Zuidelijke, welke
naar het hooge kleiland van Hoog-Blokland gekeerd is, heel flauw, met een niet te
bepalen grens. Tot groote diepte bestaat de bodem uit klei. Alleen bij de snijding van
het Mijntjes vliet je ligt een paar honderd meter vóór de Minkeloosche heul het zand
ondiep en is kwel. Gezien de ligging van die plek onmiddellijk bij een Pleistoceen top-
pencentrum, meen ik als oorzaak van het afwijkend karakter van die enkele plek een
ondergrondschen Pleistoceenen top te moeten aannemen.

De Zuidelijke Beemddwarsrug takt zich maar enkele honderden meters ten
Noorden van Hoog-Blokland uit den Beemdrug, loopt ten Noorden van het Vlietje,
is door de algemeene hoogte van het terrein weinig duidelijk, en versmelt ten Westen
van het dorp met den Noordelijken rug. Ook deze is een echte kleirug. Beide ruggen
versmelten in het hooge land van den Hoogbloklandschen stroom bezuiden het dorp.

Ook in de stroomen dezer Beemddwarsruggen kan men zich de waterbeweging
niet anders denken dan van Oost naar West.

Ik meen uit al het bovenstaande als zeker te mogen afleiden, dat de Overleksche
stroom water op het Lingestelsel bracht.

Maar er zijn ook krachtige aanduidingen van het omgekeerde.

Vooreerst het karakter van den Beemdrug, die van Zuid naar Noord steeds
fijner afzettingen heeft, en het zand op grooter diepte onder de klei, waardoor hij in die
richting voortdurend minder kwellig wordt. En vergelijkt men den Beemdrug als ge-
heel met den Bazelrug als geheel, dan blijkt de laatste de fijnste sedimenten en de
minste kwel te hebben.

Bovendien is de Linge, ontegenzeggelijk ook in de streek van den Arkelschen dam.

-ocr page 368-

een veel krachtiger rivier geweest dan de Overleksche stroom bij Meerkerk was en
m het deltaland baant het water zich in \'t algemeen een weg van den waterrijken naar
den waterarmen tak. Voor de verhouding der capaciteiten bij den Arkelschen dam
en bij Meerkerk behoeft men niet tot een deductieve redeneering zijn toevlucht te
nemen door er op te wijzen, hoeveel sterker het bovengedeelte der Linge geweest is dan
het overeenkomstige gedeelte van den Overlekschen stroom. Men kan het aantoonen
uit het terrem m de omgeving dier twee plaatsen.

Op blz. 132/133 is er op gewezen, hoe in de Vijfheerenlanden de terreinshoogte blij-
kende uit de polderpeilen, beheerscht wordt door den Linschotenstroom, en hoe de\'Vijf-
heerenlandenstroom en de Overleksche stroom de algemeene dahng naar het Zuiden
met vermochten te verhinderen, ze alleen plaatselijk konden verlangzamen. Langs de
Linge evenwel hggen de polders dadelijk weer hooger. Ze stijgen echter niet in die
mate als door den Lmschotenstroom, en het is ook maar één reeks, dus één verdieping
die langs de Linge hooger ligt.

Een krachtig argument is dit voor de opvatting, dat de Linschotenstroom de hoofd-
stroom, de Linge een bijstroom geweest is, zij het dan ook de belangrijkste

Tevens volgt dan uit die stijging langs het bedoelde deel van de Linge, dat deze
stroom belangrijker was dan de Overleksche. De stijging blijkt uit Hoog-Oosterwijk
- tegenover Bruinsdeel met 0.36 en uit Oosterwijk en Kedichem, en thans
ook Rietveld, met 0.24 — tegenover Nieuwland met 0.43— i).

Mijn meening omtrent de bifurcatie van Hoog-Blokland samenvattende luidt deze
als volgt. In normale omstandigheden stroomde het water door den Beemdstroom en
Bazelstroom naar het Noorden. Wanneer de Overleksche stroom tijdelijk in de meerder-
heid was t.
O V. den Hoogbloklandschen stroom, was de waterbeweging naar het Zui-
den. Aanvankelijk zal daarbij ook veel water door den Kwakernaakschen stroom aange-
voerd zijn, later alleen door den Bazelstroom. Doordat het water, dat dan nog door den
Zmdehjken mond van den Beemdstroom aangevoerd werd uit het Lingestelsel, werd
opgestuwd, baande het water zich een uitweg door de beide Beemddwarsstroomen, die
zoodoende water uit beide richtingen afvoerden. De opstuwing door de bifurcatie
veroorzaakt verklaart ook voldoende, dat om Hoog-Blokland zulke dikke kleilagen
fijne sedimenten, zijn afgezet, niet alleen ten Noorden, maar ook ten Zuiden van het
dorp. De Pleistoceene hoogten behoeven ter verklaring niet, of slechts zeer bijkomstig
te hulp te worden geroepen.

Ten slotte. Dat de polder de Beemd een iets lager peil heeft dan Blommendaal,
pleit toch met voor een normale waterbeweging van Noord naar Zuid. Ten eerste is het
v^rschd^er slechts 5 c.m., en ten tweede kan dit verschil geheel verklaard worden

Voor Oud-Schaaik en de Meent, de twee kleine polderdeelen dadelijk beneden den Diefdijk langs de Linge
gelegen, gaat de vergelijking niet door. Zy begrenzen echter de buitenbocht van den meander brj Sam wZ

LlXrE^ aTe llt! TIT^Tnbsp;op de grens van Oud-SchaaiLnle ^

lontnd ^ ^ \'nbsp;\'nbsp;-nbsp;kleidek aan de oppervlakte, een door-

-ocr page 369-

door den invloed van het organogene Noorden van den polder, den Lagen Beemd.
Het fluviatiele Zuiden, de Hooge Beemd, moest zich schikken naar het Noorden, vooral
ook, doordat de waterloozing in afwijking van de regelen eener goede afwatering
plaats heeft langs dit Zuiden heen.

De Nieuwkerksche stroom. Bij den Reigersvliet, de gemeentegrens tusschen Hoog-
Blokland en Hoornaar, begint weer teekening te komen in het landschap. Daar
pelt zich langzamerhand steeds duidelijker een rug uit, die ver naar\'het Z. W. gaat,
en in die meest natuurlijke richting veel water van den Hoogbloklandschen stroom
afvoerde. Daar hij niet maar eenvoudig de voortzetting van den Hoogbloklandschen
stroom is, integendeel, stel ik een naamsverandering voor, en zal hem als Nieuw-
kerkschen stroom aanduiden.

Aan de beschrijving van zijn loop ga hier als voorloopige mededeehng de opmer-
king vooraf, dat er een betrekking bestaan heeft tusschen het Lingestelsel en dat van de
Giesen, tusschen de stervende bovenlandsche wateren en de jonge veenwateren. Juist in
deze streek is het contact het sterkst geweest. Het kwam er tot stand door bemiddehng
van den Hoogbloklandschen stroom (ten deele tevens door den Hoornaarschen stroom)
en de Kromme Giesen. Hierover nader bij de bespreking van de Giesen.

De Nieuwkerksche stroom heeft een geheel ander karakter gehad als zijn moeder-
stroom. Het was een water, dat zijn weg onder zwaren strijd door de moerassen baande,
nu eens zich verbreedend terrein veroverde, dan weer terrein verloor en niet meer
dan een smalle geul vormde, die ten deele nog gevuld was met waterplanten. In zijn
tijden van kracht zette hij, althans in de eerste 4 a 5 k.m. beneden zijn oorsprong, veel
zand af. Bij verzwakking het hij aheen klei bezinken, en dan veeltijds nog met orga-
nische bestanddeelen gemengd, waardoor de kleur donker is. Hoe verder beneden uit,
hoe moeilijker de strijd met het moeras viel, doordat splitsingen de kracht van den
stroom braken. Daar heeft eindelijk het moeras den strijd gewonnen en de vertakkin-
gen door veen overwoekerd, om ten slotte toch weer te verhezen in den jongsten tijd,
toen het kleidek gevormd werd. Hieronder zal bij de beschrijving der afzonderlijke
takken blijken, hoe soms het water in de moerassen als verloren ging, soms ook het
buitenwater bereikte, en dan later aanleiding gaf tot de vorming van vloedkreken, van
welke de vorming van het kleidek uitgegaan is.

In de onmiddellijke omgeving dan van den Reigersvliet zijn de afzettingen van den
Nieuwkerkschen stroom nog niet als rug zichtbaar. Toch toonen zij zich daar al, ook
ten Oosten van den vhet. Daar is de sloot naast den vhet geheel dichtgekweld en
klaarblijkelijk niet door Pleistoceene oorzaken — de naastbij liggende en groote heuvel
in het gebied van den Hoogbloklandschen stroom, de Donk van Bezooien, hgt maar
300 m. naar het Oosten, en naar het Noorden hggen deels op weinig grooteren afstand
verschillende andere Pleistoceene hoogten o. a. de Driesprongsdonk — doch door
Holoceene, daar de geheele situatie er typisch Holoceen is. Men vindt er een karak-

-ocr page 370-

teristiek profiel van een verlandende rivier: grof zand, fijn zand, zandige klei, klei.
En links en rechts van de kwelplek vindt men organische invloeden.

De Reigersvliet zelf heeft een zinkwal, — aan de Westzijde — van 5 m, bij 1 m.
De zobbe is niet erg drassig. Ook vriest de vhet geheel dicht en wordt voldoende sterk.
Dit alles wijst op betrekkelijk zwakke kwel, en dit zal samen met het nog altijd sterke
fluviatiele element in het belendende landschap wel de oorzaak zijn, dat van een rug
nog niet veel te bespeuren valt. Spoedig verandert dit echter, en reeds in de eerst-
volgende weren is duidelijk een breede rug, zij het met een gering relief van slechts
3 a 4 d. m., te zien. De eerste slootjes reeds blijven dan ook overdwars open liggen, al
is het maar over een paar meter. Toch is de kwel niet sterk, en uit zich in het volgend
half dozijn slootjes in weinig meer dan een zwak bruine roestkleur en een paar maal
een iriseerend vliesje. Op i van den afstand van den Eeigersvliet naar den Groenen
weg 1) is het relief tot naar schatting 5 a 6 d, m. gestegen. Daar wordt tevens de breedte
geringer. Bedraagt deze bij den vhet ruwweg een paar honderd meter, hier is zij slechts
omtrent honderd meter. Het sterker uitpeilen van den rug is een gevolg van het toe-
nemend organisch karakter van de omgeving. De fluviatiele aard van den rug zelf
neemt ondanks zijn stijgen ook iets af. Behalve, dat hij smaller wordt, daalt zijn
zand van gemiddeld 1.50 — Z. P. tot ± 2 m.— Z. P.

Bij en over den Groenen weg is het harde zand al gedaald tot 3 m. Daarboven
liggen dan nog zandlaagjes, afgewisseld door kleilaagjes, vaak 4 of 5. Hier zijn de fluvia-
tiele afzettingen al bedekt met veen. Op één plaats vonden we den kleimantel pas
beginnen op 1.90—Z. P. Over den Groenen weg is de rug dan ook een groot eind zeer
zwak, soms nauwelijks zichtbaar. De breedte neemt dan weer toe, totdat enkele we-
ren voor den Nieuwen weg een knik gemaakt wordt, en daarna die weg gepasseerd
met een Z. W. richting, die tot in Muisbroek duurt.

Als alle stroomen in de moerassen verhest ook deze aan vermogen door kleine
aftappingen. ToevaUig kreeg ik daarvan een sterken indruk tusschen den Groenen
weg en Nieuwen weg. Mijn eerste gids daar verloor het spoor, en wij vonden het niet
meer terug, maar bij de pogingen daartoe ontdekten we meermalen smalle zandstrook-
jes — van een tot drie meter breed — en steeds diep gelegen. Uit bovengenoemden knik
gaat een ietwat belangrijkere, die de oude hoofdrichting voortzet, den Uitvhet en den
Schelluinschen vhet snijdt, en dus in Muisbroek zou komen. In het terreinoppervlak
beteekent ook deze weinig of niets. De bevolking kent zijn bestaan vooral door het
baggeren.

Na den knik beoosten den Nieuwen weg blijft de hoofdrug fhnk zichtbaar, moge-
lijk wel door de nadering tot de Merwede. Het gemiddeld rehef valt op een halven
meter te stellen. Ook de Nieuwe weg, een grasweg en weinig genivelleerd, is bij de
kruising enkele d.m. hooger. In den knik ligt het zand al op
0.75 m.— Z. P. en blijft
de sloot \'s winters open, het gewone bocht verschijnsel, maar onmiddellijk daarna daalt
het zand weer tot
3 m.—Z. P. om in de nog volgende bochten weer te stijgen, gewoon-
lijk tot 1 m.- Z. P.

Wat op de beide topographische kaarten als Gorinchemsche weg aangegeven staat, heet Groene weg.

-ocr page 371-

Kort voorbij den Nieuwen weg draait de rug Hoornaar uit en Scbelluinen in,
buiten de Kloverscbe heul om. Kort Scheiwijk en Lang Scheiwijk alleen door de
zeer zwakke aftakkingen beroerende.

In Schelluinen en in Muisbroek is de rug steeds heel mooi ontwikkeld. Vooral

Blik Tiaar het Noord-Oosten.

-ocr page 372-

in Muisbroek vallen de kwelverscbijnselen op, maar daar loopt de rug door bet hooi-
land en worden ook zwakkere verschijnselen door slootreiniging e. d. weinig of niet
verwijderd. In het weiland van Schelluinen is dit anders. Op een zomertocht ziet men
daar alleen de grootere, als zinkwahen. \'s Winters voegen zich daarbij onbetrouwbaar ijs
en de openingen in het ijs, waarvan er hier kleinere en grootere voorkomen. De Schel-
Idnsche wetering vriest bijna geheel en de Schelluinsche vhet geheel dicht bij de krui-
sing, maar de wegsloot ten Oosten van den vhet ligt over 10 m. open, blijkbaar als
m Bleskensgraaf door druk uit den boezem in den polder. Nabij een zeer zobb gen
kwelkant. Figuur 55, enkele tientahen meters beoosten den vhet vonden we het volgende
profiel, dat in het midden van den rug genomen is en als type voor deze streek kan
gelden. Onder een dek van 0.50 m. roestige klei vonden we in c.m.: 10 kleiig veen, 85
veen, 60 kleiig veen, overgaande in venige klei, 50 witte klei, dieper vast zand. Dit
laatste lag dus 2.55 m. onder het maaiveld, en - de rug was daar dicht bij de huizen
wat afgegraven — 1.95 onder Z. P.

Pas m Doet i) verandert de aard van den rug, maar ingrijpend en dadehjk. Even
over de Doetsche ka verdeelt hij zich in drieën. Dadelijk over de ka gaat een Noorde-
lijke tak met een zeer onduidelijke afscheiding in de richting van de wetering. Een paar
weer verder gaat een Zuidelijke tak evenzeer met onduidelijke afscheiding in de richting
van de Landscheiding. In de oude hoofdrichting gaat een middelste tak. Deze is aanvan-
kelijk verreweg het duidelijkst, maar vermindert halverwege den polder in aanzien, en
IS nauwelijks tot den Kerkweg te volgen. Op den Nederpolder is hij onbekend, zoodat
aangenomen kan worden, dat het water van den middelsten stroom omtrent de grens
der beide polders niet meer tot sedimentatie van eenige beteekenis in staat was.

De beide andere takken ondergingen in wezen hetzehde lot. Beide beginnen, bekend
gegeven, als verlande stroomen door veen overwoekerd, dat door het kleidek afgesloten is.
Hun zand hgt nog al afwisselend, schommelt n.1. tusschen 1.50 tot 3.60 m.— Z. P. Zij
hebben telkens kwellige kanten, waarbij het zand het luchtst zit. De Zuidelijke\'tak
IS kort na zijn afscheiding nog in staat een slootje bij strenge vorst over 3 ä 4 ni. open
te houden, en dit wak bij matige vorst 40 ä 50 m. te doen bedragen.

Nog enkele honderden meters vóór den Kerkweg verandert hij echter geheel
van karakter. Zijn hoogte stijgt aanzienhjk en loopt op tot 1.45 m. Z. P. d. i nage-
noeg een meter boven het terrein. Hij bhjkt daarbij geheel uit klei te bestaan. Geen
veen komt meer voor. Zelfs vindt men geen noemenswaardige organische bestand-
deelen meer als donker bijmengsel van de klei, die helder wit van kleur is, en tot
dieper dan 3.60 m. onder Z. P. reikt. Zoo diep vonden wij zelfs nog geen spoor van zand.

In^ de streek, waar die ingrijpende verandering plaats heeft, vereenigt zich met
den Zuidelijken tak een arm, een nog al zwakken arm, van
den Schelluinschen stroom.

De polder Giesen-Nieuwkerk bestaat van Oost naar West uit de deelen Muisbroek, Doet en Nederpolder dat
joeger zelfstandige polders waren, wier peilen met geringe verschillen, telkens ± 5 c.m., in de opgenoemde volgorde
daalden. Thans hebben ze één peil, het gemiddelde der drie. Ze volgen de algemeene helling van het terrein. Zoo
dalen de Giesen langs met één uitzondering ook alle andere polders. Alleen
Beneden-Hardingsveld, langs de Mer-
wede, stijgt weer.

-ocr page 373-

Die arm komt uit Boven-Hardingsveld, maar het hjkt mij toe, dat hij meer passief
dan actief deel heeft aan de verandering. De wezenlijke oorzaak hgt verder stroom-
afwaarts en is te zoeken in vloedwerking.

Na kruising van den Kerkweg blijft de vloedrug nog een 500 m. evenals daarvoor
op korten afstand van de Landscheiding en bereikt die dan. Daarna volgt de Land-
scheiding den rug met al zijn kronkelingen — een samentreffen over ruim 1.5 k.m.,
dat niet toevahig kan zijn — tot aan haar einde d. i. tot den watermolen nabij de
spoorhalte Buldersteeg. Daar eigenlijk al bereikt de rug het oude buitenwater, daar de
polder Boven-Hardingsveld hier uitslaat op een takje van de Giesen. De rug volgt dan
den rechteroever van dezen tak — \'t is nog slechts een 500 a 600 m. — tot aan de
Giesen. Een mooie steile rand scheidt hier zijn klei van het organogene gedeelte van
den Nederpolder.

De Noordehjke tak is in zooverre de tweelingbroeder van den Zuidelijken, dat ook
hij bestaat uit een door het moeras overwonnen op watergedeelte en een tot den jong-
sten geologischen tijd bestaan hebbend vloedgedeelte. Een groot verschil tusschen beide
is, dat bij den Noordelijken tak het vloedgedeelte heel zwak ontwikkeld is.

Zooals gezegd, is ook de samenhang van dezen rug met den onverdeelden Nieuw-
kerkschen rug onduidelijk. In Noordwestelijke richting naar de wetering gaande,
krijgt hij spoedig een flink rehef, om bij de wetering nagenoeg uit het terrein te ver-
dwijnen. Binnen de wetering buigt hij zich bijna onmiddellijk naar het Z. W. om, en
behoudt dan een paar k.m. ver een merkwaardig rechten loop, zich heel langzaam
van de wetering verwijderende, waarvan de afstand aanvankelijk enkele tientallen
meters bedraagt, later een goede paar honderd. Zijn richting is derhalve rechthoekig
op de geering. De breedte bedraagt gewoonlijk slechts een 30 m., en het rehef een 40 c.m.,
soms nog minder, zooals bij de kruising van den Kerkweg en den ouden molenvliet
van den Nederpolder, waar het maar een 20 a 30 c.m. bedraagt.

Hier en daar is hij nog flink kwehig. Zoo in Doet vlak ten Oosten van den vhet
van het stoomgemaal van Nieuwkerk: invloed van den druk van het boezemwater
waarschijnlijk.

Dat hij hier eer het vermogen zand te vervoeren verloren had dan de ongesplitste
stroom bij de Doetsche ka, en bij den Schelluinschen vhet, blijkt uit de volgende pro-
fielen, geplaatst in de volgorde van den stroom. De maaiveldshoogten waren 0.60 m.,
1 m. en 1 m. Z. P., hetwelk te Schelluinen 1.10 m. — A. P. en te Giesen-Nieuwkerk
1.30 m. — A. P. is. De overige opgaven zijn in c.m.

Schelluinsche vhet.

50nbsp;roestige klei

10nbsp;kleiig veen

85nbsp;veen

60nbsp;kleiig veen of venige klei

50nbsp;witte klei

?nbsp;zand op 255

Doetsche ka.
35 roestige klei
20 kleiig veen
165 veen
60 klei

30 kleiig zand
? zand op 310

Nieuwkerksche machinevliet.
30 roestige klei
35 kleiig veen
75 veen
15 kleiig veen
45 veen
150 klei

? zand op 350

-ocr page 374-

Z. P. bedroeg, was de ondergrond reeds veen. We vonden er in c.m.:
165 klei, 40 klei en veen, 90 veen, n.1. zoo ver als de boor reikte.

Het was eenzelfde nitwigging als te Krimpen. Dan wordt de rug
steeds zwakker, en schijnt weg te duiken onder het uitspoelsel van de
doorbraak, die gevaUen is halverwege de Steenenhoeksche sluis en de
Buldersteeg. Van de waal bij het kerkhof als middelpunt uit heeft
zich dit uitspoelsel in Boven-Hardingsveld tot aan het Kanaal van

OOO!

-ff

gt;moo6O .of,\'a\\

^9,80

Jio.50

Steenenhoek verbreid, en reikt bij het polderstoomgemaal zelfs over het
kanaal in Beneden-Hardingsveld. Dit uitspoelsel maakt het onmogelijk
den rug verder te volgen.

Toen ik hier in het veld was, kende ik het verschijnsel der vloedruggen
niet en meende, dat er een verbinding met den Nieuwkerkschen rug zou
bestaan. Herhaalde pogingen om die verbinding vast te stellen, van beide
ruggen uit, hadden echter een negatief resultaat.quot; Hoewel de ruggen elkaar

P

i

co
O

O.i/O^

~ Ti\'OJ

OOS

§

------ OOjC

(\'O

g

O
KI

S

S
p

§

O
^

W

Cl?
g

H

Ë
O

Ph

co
§

\'fri\'Ol

C5

8.5S

-Lr

oO/,

.lias

oei

\'/u^SfO

-ocr page 375-

Voorbij den ouden molenvliet van den Nederpolder begint de rug sterker de
Giesen te naderen, die hij steeds kleiiger bereikt bij den meander tegenover Giesen-
Oudekerk. Hij versmelt er n.1. over een afstand van slechts enkele honderden meters
met de vloedklei, die daar nog langs de Giesen is afgezet. Daar is dan de scherpe bolle
oever van den Giesenkronkel geheel en al opgevuld met vloedklei, een meandervulling
gelijk van aard als die van den Alblas. Deze geologisch en geographisch geschikte
plek droeg eenmaal den Giesenburg, eeuwenlang den zetel der Brederodes, maar vóór
hun heerschappij reeds een machtige sterkte, \'t Is weer een dier vestigingen der vroeg-
ste pioniers, een versterking, die er reeds is, als de oudste oorkonden hun mededeelin-
gen aanvangen. Het „Boschquot;, dat de terreinen van het vroegere kasteel inneemt, isnbsp;^
de laatste herinnering aan het oude middelpunt, dat zijn taak voor de beschaving ^

volbracht had, en toen verdween.nbsp;m

De Hardingsveldsche vloedrug- Ook op den linkeroever der Giesen, in den poldernbsp;§

Beneden-Hardingsveld, hgt een vloedrug. Hij is nog krachtiger ontwikkeld dan denbsp;jij

vloedrug van den Zuidelijken Nieuwkerkschen tak en versterkt zeer den indruk vannbsp;g

het belang der vloedvormingen in deze streken. Voor zooverre ik heb kunnen na-nbsp;g

gaan heeft hij geen verbinding het binnenland in, en is dus een vorming als de Krim-nbsp;^

pensche vloedruggen: een kort veenwater, dat in den tijd der vorming van het kleideknbsp;h

veroverd werd door het vloedwater en, aldus vervormd tot vloedkreek, door fijnenbsp;^

sedimenten geheel dichtgeslibd is.nbsp;|

De rug sluit aan op de Buiten-Giesen, waarschijnlijk een paar honderd meternbsp;^

beneden den Dam van Giesendam. Buitendijks is natuurlijk van een rug niets te zien,nbsp;p

en ook binnendijks is nabij den dijk de ontwikkeling niet normaal gegaan, In dennbsp;§

kleinen afstand tusschen Dam en Middel wetering is de dijk doorgebroken. Het uit-nbsp;^

spoelsel van de waal, waarvan de grootste diepte tegenwoordig nog meer dan 8 m.nbsp;|

bedraagt, heeft het eerste gedeelte van den rug bedolven onder zijn zand en grind.nbsp;^

Ver is dit zand de Middelwetering opgespoeld. Tot honderd meter voor den Nieuwennbsp;g

weg vormt het den bodem, d. i. tot 600 m. van de waal.nbsp;h

Van het zichtbare gedeelte van den rug ligt niets ten Noorden van de wetering.

Langs de wetering werd onder het kleidek, waarop het uitspoelsel rust, steeds veennbsp;^
gevonden, terwijl dit in het Westelijk verlengde van den zichtbaren rug ontbrak.

Zulke zuivere klei als in de kern van den rug konden we echter ook niet vinden, welnbsp;g

een doorgaand profiel van donkere brokkelige klei. Daarom meen ik te mogen aanne-nbsp;§

men, dat omtrent de bovenaangegeven plaats, die in het verlengde hgt van den zicht-nbsp;®

baren rug, de vloedkreek in de Giesen uitgemond heeft.nbsp;^

In zijn benedengedeelte bestaat de rug in hoofdzaak uit zware klei, waarin spaar-nbsp;P
zaam laagjes zandige klei voorkomen. Zoo b. v. in de omgeving van den Nieuwen weg,
waar we op 3.50— Z. P. nog in de vette klei waren.

Midden voor het station was de toestand nog in hoofdzaak dezelfde. Alleen op
0.75— en L20— bevonden zich sporen zand. Doch nog geen 300 m. verder, beoosten
den Molenvliet, een plaats, waar de hoogte van den rug als bij den Nieuwen weg 1.05 m.

-ocr page 376-

den Parallelweg. Uit hun ligging is hun hoogte afgeleid, welke dus eveneens slechts
een benaderde waarde voorstelt, al zal de fout gering zijn. Toch heb ik in Fig. 57,
behalve de aldus t. o. v. A. P. herleide getallen, die links van elk der profielen ge-
plaatst zijn, ook rechts de oorspronkelijke getallen t. o. v. het maaiveld gegeven.

Het meest kenmerkende is de veenlaag van alle vijf boorprofielen. Niet wezenlijk,
slechts schijnbaar, kenmerkend is het, dat deze in boring 1 haar ondervlak zooveel
hooger heeft. Oppervlakkig gezien zou men er n.1. uit willen afleiden, dat de dikke
kleilaag, die als steunlaag hiervan de oorzaak is, wijst op langdurigen fluviatielen in-
vloed van een sterke rivier, de Merwede. Langdurig en fluviatiel is die invloed zeker,
van de Merwede zal zij ook wel zijn, maar dat deze „dequot; sterke kracht was in deze om-
geving, wordt weerlegd door talrijke boringen bij den Merwedijk — ook in dit geschrift
zijn daarvan reeds voorbeelden gegeven — waarbij juist het meest nabij de rivier de veen-
laag het dikst was. Hoogstens mag men dus uit boring 1 aflezen, dat op die plaats
de Merwede ook in den ouden tijd lang haar afzettingen neerlegde, \'t Heeft alleen strikt
plaatselijke beteekenis, geen algemeene. Bovendien kan die klei nog van een bijstroom
afkomstig zijn. Wel algemeene beteekenis heeft, dat dit water, \'t zij hoofdstroom
of bijstroom, ook deze plek ten slotte aan het moeras moest laten.

Wat de afsluitende kleilaag aangaat, verdient natuurhjk boring 3 de meeste
aandacht. Al blijft het jammer, dat zij een 50 m. voorbij de culminatielijn van den
vloedrug is uitgevoerd, waar de hoogte van 1.05 m. boven Z. P. tot 0.72 m. daarboven
gedaald was — van 20 c.m. boven A. P. tot 13 c.m. beneden A. P. —, toch toont zij
duidelijk aan de grootere dikte der klei naar beneden, maar ook de hgging van die klei op
het veen. Ik houd mij overtuigd, vooral op grond der algemeene terreingegevens, dat
ook in de culminatielijn de klei op veen zal rusten, en dat die klei daar nog dieper
zal reiken, en vind voor die meening wel degelijk steun in dit profiel 3.

Voor het begrijpen van het afsluitend kleidek is van geen belang de vergelijking der
boringen 4 en 5 met boring 2. De laatste is n.1. niet normaal voor het kleidek tusschen Mer-
wede en vloedrug, maar verricht in een afgraving. Wel zijn normaal 4 en 5 voor het klei-
dek over den vloedrug, van de tegenwoordige rivier af. Boort men evenwel meer naar de
rivier toe, dan boring 2 verricht werd, een 50 a 150 m., dan bhjkt het kleidek der borin-
gen 4 en 5 niet 70% dikker, maar meer dan het dubbele te zijn van hetgeen men daar
vindt. Dit bewijst, dat de samenwerking, uitgaande van de Hardingsveldsche en Nieuw-
kerksche vloedruggen grooter was dan die van den Hardingsveldschen vloedrug met de
Merwede. Naar mijn reeds vermelde meening werd dit veroorzaakt, doordat de Nieuw-
kerksche stroom tijdens de vorming van het kleidek naar boven niet meer open was, en
dus het water opstuwde, wat langs de open Merwede in veel minder mate het geval was.

Ten slotte geeft boring 1 een aanwijzing, door de toeneming der dikte van het
kleidek tot 1 m., dat de Merwede op deze jongste geologische vorming beshst een
rechtstreekschen invloed uitoefende, wat trouwens door boringen elders, en door den
oorsprong der vloedruggen uit de Merwede aan geen twijfel onderhevig was.

Even k.m. stroomopwaarts van de vijf boringen aan den Nieuwen weg te

-ocr page 377-

tot op nagenoeg 500 m. naderen, kan nu als vaststaand worden aangenomen, dat zij on-
afhankelijk van elkaar zijn. Overal vonden wij in de omgeving van de halte Buldersteeg
veen. Over het feit, dat dit bedekt was door een kleilaag van meer dan gewone dikte —
van een meter of zelfs iets meer — hieronder nader. Langs den bovengenoemden Nieu-
wen weg, die van den Merwededijk naar den Parallelweg naast den spoorweg loopt, zijn,
om de 10 meter door waterpassing de hoogten bepaald^). Doordat me de cijfers ter
beschikking gesteld werden kon ik ommestaand dwarsprofiel ontwerpen, dat een vol-
komen betrouwbaar beeld geeft. De uiterste punten liggen meer dan 1040 m. uiteen. Er
zijn met het nulpunt mee 97 der gemeten punten op voorgesteld, waarvan voor de Mid-
delwetering 68, er over 29. In het profiel zijn alle punten herleid tot A. P. Het oorspron-
kelijke cijfermateriaal, dat t. o. v. Z. P. bepaald was, vindt men in Bijlage 23.

Het meest sprekende gedeelte van den rug blijkt een breedte van 100 m. te heb-
ben. De volle breedte is 300 m., vooral door een voet van bijna 200 m. breedte aan de
Zuidzijde. Aan den Noordkant is de voet smal.

Niet enkel aan den mensch te wijten, b. v. door afgraving voor den Merwedijk, is
de regelmatig geringere hoogte van het terrein ten Zuiden van den rug t. o. v. het terrein
tenNoorden van den rug. Het verschijnsel is daartoe te algemeen, en wordt m.i. verklaard,
doordat het kleidek in het Noorden als gelegen tusschen de beide vloedruggen, den Har-
dingsveldschen en den (Zuidelijken tak van den) Nieuwkerkschen, zich sterker kon ont-
wikkelen dan het kleidek bezuiden den Hardingsveldschen rug. Wel hielp hier de Merwede
zelf mee, maar deze was een breed doorgaand water, terwijl in en naast de vloedkreken
het opstuwende water meer tot rust kwam, waardoor een dikke kleilaag ontstond.

Van bijzonder belang voor het inzicht in het ontstaan van den bodem is het,
dat langs den Nieuwen weg een vijftal boringen zijn verricht. Wel gaan zij slechts
tot 10 a 11 m. onder het maaiveld, maar dit is geen bezwaar om zich een voorstelling
te vormen, hoe de verschillende krachten, die hier het Holoceen opbouwden, zich
onderling verhielden. Wel is een bezwaar, dat de boringen niet met dat doel werden
ondernomen, hetzelfde bezwaar, dat verbonden is aan het profiel Utrecht—Klaphek
voor de ontworpen verlegging van het Merwedekanaal. Zoo heeft b. v. geen der
boringen den Hardingsveldschen vloedrug in of vlak bij zijn hoogste punt getroffen.
Voorts is uit den aard der zaak geen boring verricht benoorden den Parallelweg, waar-
door ook niet bekend is de geaardheid van den bodem nabij of in den Zuidelijken
Nieuwkerkschen tak. Jammer is, dat de plaatsen der boringen niet nauwkeurig aan-
geteekend zijn. De heeren J. G. Schneijder te Hardingsveld, de bouwmeester, en
Ir. N. Hoogendoorn te Giesendam, de boorondernemer, konden me evenwel nog vol-
doend benaderde gegevens verstrekken, zoodat dit bezwaar tot een minimum is
teruggebracht. Deze afstanden zijn in Bijlage 24 opgenomen. De boorpunten zijn op het
dwarsprofiel, Eig. 56, ingeteekend van Zuid naar Noord, van den Merwededijk naar

De naoorlogsche woningnood deed ook in de gemeente Hardingsveld de noodzaak ontstaan woninggroepen
te bouwen. Wegens plaatsgebrek langs den dijk zijn deze door „Volkshuisvestingquot;, grootendeels of geheel op
Rijkskosten in den polder gezet langs den daartoe ontworpen Nieuwen weg. Het terrein was tijdens de waterpas-
sing in 1920 nog even maagdelijk als de rest van den polder: grasland, dat daarvoor griend geweest was.

-ocr page 378-

Neder-Hardingsveld zijn langs de Oostzijde
van de Bnldersteeg [Ite Boven-Hardingsveld
v\'er boringen verricht. Aan den kop van de
Bnldersteeg is een boring verricht, door Seel-
heim beschreven als no. 88. De andere drie
zijn voor woningbouw op niet al te onregel-
matige afstanden in den polder verricht, de
Noordelijkste 400 m. uit den dijk. Zij zijn aan
het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening
bekend van Zuid naar Noord als 547 (het num-
mer van blad Sliedrecht): 66, 26 en 27, en Seel-
heims boring als 547 : 2. Het viertal geeft een
zeer gewenschte aanvulling van de boringen
langs den Nieuwen weg. Zoo geeft 547 : 2 — bij
den dijk! — op 2 m. tot en met 8 m. zuiver
veen, en op 9 m. nog 60% veen. Van de overige
drie, opgenomen in Bijlage 25, geeft 547 : 66,
de Zuidelijkste van het drietal, veen van 0.80
tot 5.90 m. onder het maaiveld, dus wel nor-
maal een dunner kleidek dan bij 547 : 2 maar
tegen de verwachtirg ook een veel dunner veen-
laag, hetgeen veroorzaakt wordt door een on-
middellijk daaronder gelegen „verlandende-
rivierprofielquot;. De twee overige profielen, me
medegedeeld door den heer J. G. Schneijder,
toonen in hun veenlaag terugkeerenden en weer
verdrongen fluviatielen invloed en zijn daarom
met 547 : 66 afgebeeld als Fig. 58. In 547 :27 ziet
men eenzelfde „verlandende-rivierprofielquot; als ik
vermelde van 547 : 66, maar niet van dezelfde
rivier, daar 547 : 26 tusschen deze twee in hgt.
Ook is 547 : 66 niet in rechtstreeksch verband
met de Merwede te brengen, daar hier 547 :2 een
scheiding brengt.

Zoo geven deze vier boringen i) een beeld
van den ingewikkelden opbouw van ons delta-
land, vooral belangwekkend naast den be-
trekkelijken eenvoud der vijf nabijgelegen zus-
terboringen.

Een meetkundige merkwaardigheid van dit viertal is,
dat het ligt in den meridiaan van Amsterdam, den meridiaan
door den Westertoren.

-ocr page 379-

De Schelluinsche stroom. Hiervoor is reeds de Sclielluinsclie stroom vermeld en
medegedeeld, blz. 350, hoe deze zich op de hoogte van de Vrouwenhuiswaard, d. i.
bij de kerk van Arkel, van de Linge los maakt, en in Westelijke richting het land in-
gaat, en ook, blz. 352, hoe deze stroom, die de richting van de Linge voortzet mogelijk
de oude hoofdader van dit water geweest is.

Ondanks het feit, dat onmiddellijk daarna de stroom ,dwars gaat door de hooge,
afgescheiden poldergedeelten de Korte Slagen en de Lange Slagen van de Banne van
Gorinchem, en wel door dat gedeelte, hetwelk door zijn hgging langs de Linge een
bijzonder groote hoogte bezit en daarnaar \'t Hoogland heet, heft zich nog vóór het
Merwedekanaal een rug zeer duidelijk uit het landschap. Ook doordat de bodem er
afwijkend gebruikt wordt, n.1. voor bouwland, valt al bij een fietstochtje langs den
Oostelijken kanaaldijk het verschil met het lagere land in het Noorden en in het Zuiden
dadelijk op. De fluviatiele strook ligt hier aan weerszijden van den Haarweg — over het
kanaal bijna steeds ook — en heeft een zichtbare breedte van ruim een halven k.m. Naar
de Linge toe vervloeit deze strook breed, trompetvormig, met de recente afzettingen daar.

Over het kanaal versmalt de rug al gauw tot een 250 a 200 m., maar krijgt meer
rehef en blijft, althans aanvankelijk, als bouwland in gebruik, ook voor koren. Verder
langs den Haarweg krijgt het weiland de overhand. Steeds ligt de rug hier grootendeels
ten Zuiden van den weg, over korte afstanden wel eens geheel. De breedte blijft een paar
honderd meter en de algemeene richting West tot aan de boerderij \'t Loo, aan het
einde van den Haarweg. Dan gaat de rug met een zwakken knik in W. Z. W. richting
Schelluinen in, volgt zooals eerst den Haarweg nu de Nol aan weerszijden, tot even
voor de Schelluinsche wetering. Daar gaat de rug naar het Z. W,, recht naar het dorp
Schelluinen, dat er op hgt, te midden der vruchtboomen en ander hout door hem ge-
voed. Dat vormt ook de omlijsting voor de mooie, beroemde pastorie.

In en aan weerszijden van den rechten hoek, dien de Schelluinsche vhet hier vormt,
blijft het water ook bij strenge vorst over zeer grooten afstand open, of is slechts met
een dun vliesje deinend ijs bedekt. Dit mag echter niet aheen aan kwelwater toege-
schreven worden, al hgt de Merwede op slechts even een k.m. afstand en het Kanaal
van Steenenhoek op niet meer dan 300 a 400 m. i). In dien hoek wielt n.1. het riool-
water, dat uit Gorkum door een duiker onder het Merwedekanaal en Kanaal van Steenen-
hoek door in den Schelluinschen vhet gelaten wordt en dat, versterkt door het kwel-
water, dit boezemwater open houdt, wat door de geringe diepte van den vliet in den rug
nog sterk bevorderd wordt. Mij is geen tweede voorbeeld bekend van een boezemwater,
dat open blijft, laat staan over zulk een afstand

1) De vliet heeft het Overwaardspeil, d. i. 0.40— A. P., terwijl het hoogste maalpeil 0.16 A. P. bedraagt. De
kanaalstand daarentegen mag stijgen tot 2.52 A. P. De Merwede had te Gorkum en te Werkendam in de laatste
decade gemiddelde winterstanden bij vloed van onderscheidelijk 181 en 156 c.m. N. A. P.

Alleen in de bocht van den Peursumschen vliet raadt het IJsboekje van de Alblasserwaard aan langzaam te
rijden. Daar ook is de zwakte van het ijs waarschijnlijk ontstaan onder den invloed van de strooming, die het
Gorkumsche rioolwater veroorzaakt. Er is me daar tenminste geen kwelrug bekend.

Het recht van Gorkum zijn riolen op den boezem van de Overwaard te spoelen stamt uit den feodalen tijd. De
machtige stedelijke regenten ten tijde der Republiek hebben dat recht onverzwakt gehandhaafd en noch de 19e,

-ocr page 380-

Voorbij het dorp Schehuinen, onder Boven-Hardingsveld, wordt de rug onduide-
hjker in het terrein: men nadert daar de Merwede. Toch blijft de fluviatiele strook zich
uiten, en de IJsbond, die tot voorzichtigheid maant op de spoorsloot van Gorkum
naar Giesendam, waarschuwt vooral tegen de onbetrouwbaarheid van het ijs bij de
halte Schelluinen.

Aan de overzijde van het Kanaal van Steenenhoek, in de Dortsche Avehngen,
is geen afwijkende terrein vorm meer waar te nemen. De kleilaag, daar afgezet
sinds 1595 — toen heeft men de verdediging van den Ouden Wolferschen dijk moeten
opgeven, en den Nieuwen Wolferschen dijk gelegd, die tegenwoordig tevens bijna ge-
heel kanaaldijk is — werd zoo dik, dat elke terrein vorm er diep onder bedolven is.
Zand vonden we daar niet. Zoover we konden peilen was alles zware klei, en ook de
kuilen, die er gegraven waren voor de Gorkumsche steenbakkerijen bestonden tot
3 m., en grooter diepte, steeds uit klei. Veen ziet men er echter evenmin als zand.
Daarentegen is in de Oostelijker gelegen Gorkumsche Avehngen onder de dikke op-
pervlakteklei wel veen bekend, een bewijs van vroegere organische heerschappij daar.

Gezien ook den grooten omvang van den Schelluinschen rug, welks wateren ver-
binding met het buitenwater gehad moeten hebben, ben ik van meening, dat deze
stroom door de Dortsche Avehngen gemeenschap met de Merwede gehad heeft.

Wel is er nog een verbinding door Boven-Hardingsveld naar den Zuidelijken tak
van den Nieuwkerkschen stroom — op die verbinding is reeds op blz. 360/361 gewe-
zen — maar deze is te zwak om den waterafvoer van zulk een sterken stroom voor zijn
rekening te hebben kunnen nemen, kan hem zelfs niet aanzienhjk verzwakt hebben.

Als terreinvorm is deze verbinding in de dikke kleiafzettingen nabij den spoorweg
niet op te merken. Pas nabij de Landscheiding is een rug zichtbaar.

De Invoed der Linge en haar In de streek van de Nieuwkerksche en de Schehuin-
takken op den aardkundigen sche stroomen zijn voor den ontworpen weg Nieuw-
bouw van het Land van Arkel. poort-Schelluinen een half dozijn boringen ver-
richt 1). Geen dezer boringen heeft een der ruggen getroffen, maar in alle zes demonstreert
zich hun nabijheid door een voortdurende afwissehng van veen- en kleilagen, meest
tusschen 1 en 2 m. dik, tot vier veenlagen toe, en zoodanig, dat de som der dikten der
organogene lagen en der fluviatiele ongeveer aan elkaar gelijk zijn. Zelfs in een boring
beschreven door Seelheim — als no. 89 —, en in Schelluinen uitgevoerd, blijkt dit,
ondanks de metersgewijze verzameling der monsters.

Een scherpe tegenstelling daarmee vormen Seelheims boringen 88 en 87, buiten

noch de 20e eeuw hebben het gemeentebestuur kunnen bewegen er afstand van te doen. Nog steeds wordt hier als
in den regententijd het platteland aan de stad opgeofferd, omdat in de Middeleeuwen een bepaald recht verkregen
werd, op grond waarvan nu feaealiën den weg van 35 k.m. naar Elshout mogen afleggen en talrijke polders (waar-
onder ook van de Nederwaard) in den zomer besmet water inlaten. En dat in een streek, waar zuiver water niet
alleen de veiligheid der bevolking zelve zou verhoogen, doch waar dit door de zuivelbereiding voor het geheele
land van belang is. Summum ius, summa iniura est.

1) Lekrapport. Bijlage Ia. Blz. 43, Giesen-Nieuwkerk, nos. 97 en 98. Blz. 43, Gorinchem, no. 100. Blz. 48, Har-
dingsveld, no. 99. Blz. 48, Hoornaar, no. 58. Blz. 72, Schelluinen, no. 59.

-ocr page 381-

het gebied dezer stroomen uitgevoerd aan de Buldersteeg onder Hardingsveld en bij —
ten Zuiden van — den Tiendeweg van Giesen-Oude-Benedenkerk. In de eerste zou een
veenlaag van 7 a 8 m., in de tweede een van 6 m, dikte gevonden zijn.

Die tegenstelling geldt niet alleen voor de streek beneden de genoemde stroomen.
Bij de waterleiding van Leerdam werd onder een kleidek van vermoedelijk 60 c.m. een
veenlaag van4.15 ni. gevonden.Dat was op de grens der laag gelegen poldersOud-Scbaaik
en de Meent, en een 400 m. ten Noorden van de uitscburende Lingebocbt.

In verband met bet bovenstaande vestig ik de aandacht op de opmerking van
blz. 352 omtrent den invloed van de stroomsplitsingen bij den Arkelschen dam op het
slibgehalte in het veen van het Land van Arkel. Door de zuivere afzettingen hunner
stroombanen en door die grootere of kleinere slibbijmenging gaven de Linge en haar
takken de ontstaansmogelijkheid van het tegenwoordige landschapsbeeld hier.

Dit slibrijke veen, en het dikke jonge kleidek bij de Linge spreken n.1. sterk in den
tegenwoordigen waterstaatkundigen toestand. Al het land in \'t Z. W. van de Over-
waard, de kern van het oude Land van Arkel, vormt nog maar twee waterstaatkundige
polders meer, al heeft de grootste als overblijfsel van vroegere toestanden nog vijf af-
zonderlijk geadministreerde onderdeden. Elk dier beide polders heeft in het Oosten,
in het gebied van den sterksten Lingeïnvloed, afgescheiden gedeelten met hooger peil.
De Noordelijke der beide polders, die van het Land der zes Molens, heeft er van Noord
naar Zuid drie, wier peilen 0.75 — en 0.95 — zijn, terwijl het algemeen peil 1.10— is. Bij
de kleinste, de Zuidelijke, de Banne van Gorinchem en Kwakernaat, is \'t nog sterker.
Daar zijn langs de Linge van Noord naar Zuid twee hoogste gedeelten. Die wateren af
op twee ook nog hooge gedeelten, en deze pas op het overige van den polder. Bij dezen
laatsten polder wordt de toestand echter mee beheerscht door den invloed van de
Merwede. Het algemeene peil is er n.1. 0.87— d. i. 23 c.M. hooger dan in het Land der
zes Molens. De peilen der twee maal twee hoogere deelen zijn nae niet bekend, maar
op het oog is het verschil in terreinshoogte grooter dan bij de drie hooge deelen van het
Land der zes Molens. De grootere hoogte dier vier deelen bij Gorinchem is toe te schrij-
ven aan de samenwerking van Merwede en Linge, waarvan de eerste, bij vloed en
bij hoog opwater, haar water de Linge opzond.

De Giesen, vooral boven Aan de overzijde van de Giesen, in den polder Peursum
de Schelluinsche vliet, en de beide polders van Giesen-Oudekerk hggen fluviatiele
strooken, min of meer duidelijke kwelruggen, wier afleiding niet geheel opgehelderd
is, doch die ik het best meen te kunnen begrijpen door ze in verband te denken met
het Lingestelsel. In elk geval wijst niets er op, dat ze hun oorsprong zouden verschul-
digd zijn aan den Overlekschen stroom, wel het tegendeel. Daarentegen schijnt wel
de Giesen, althans een poos, deel aan hun vorming te hebben gehad. Daarom volgen
hier eerst enkele opmerkingen over dit water.

Geen twijfel kan er aan zijn, dat de Giesen een natuurlijk water en dan een veen-
water is. Het bezit in sterker mate de kenmerken van een natuurlijk binnenwater
dan eenig ander der in dit geschrift besproken wateren, als Vhst, Goudriaan, Alblas.

24

-ocr page 382-

Van geen zijn de slingeringen zoo grillig, de breedten en diepten zoo afwisselend.
Een afgesloten verlandende opwaterrivier is het ook niet. Op talrijke plaatsen onmid-
dellijk langs haar oevers haalden we veen op, terwijl de vraag, of het een zich uitbrei-
dende rivier betreft zooals de Lek en de Merwede, die thans ook tot aan en op het veen
reiken, volstrekt niet in aanmerking komt. Eest alzoo alleen, dat het een veenwater
kan zijn. Nog vormt het veen veelal zijn bedding.

Hiervóór zijn reeds cijfers gegeven, die doen zien, hoe de polders langs de Giesen
met haar mee dalen, van Blommendaal en Botersloot in de gemeente Meerkerk af,
tot aan den dam in de Giesen toe. Zij vormde dan ook den door de natuur aangewezen
boezem voor de geheele landstreek, en bij de ontwikkeling van de Overwaard was
het aanvankelijk de hartader van het waterschap, nog meer dan de Alblas dit werd
van de Nederwaard. Slechts oorzaken buiten de grenzen van het jonge waterschap
gelegen dwongen naast de waterloozing te Giesendam er eene te scheppen aan den
Elshout, en deze ten slotte tot de eenige te maken.

In overeenstemming met het grooter aanzien van de Giesen onder de veen wateren,
is haar ontstaan uit enkele wateren, waarvan er althans twee tot heden zijn blijven
bestaan.

De eene tak is de Noordeloos, over wier oorsprong bij den Dool onder invloed van
de kwel van den Overlekschen rug reeds gesproken is. Dit is de hoofdstroom.

De bijstroom wordt gevormd, door wat heden de Minkeloosche wetering en de
Kromme Giesen heeten. Bijna eenig is het in de geschiedenis van het polderland der Lek-
streek, dat een oud natuurlijk water in gebruik genomen is als gewone polderwetering.

De Minkeloosche wetering is de voornaamste watergang van den Beemd. Zij
bevindt zich in het lage Westen van dien polder, op de grens van Groote waard, dat een
polder is met veel veen tot zeer nabij het oppervlak. De helhng van het terrein volgende,
en daarbij toenemende in breedte en diepte, is zij de oorzaak, dat de Beemd zijn af-
watering naar het Zuid-Westen heeft gezocht, hoewel de rest van het Zuiden hoog is,
de Hooge Beemd. Waarschijnlijk ergens in het Noord-Westen van den Lagen Beemd,
r,i in de omgevende polders lag de natuurlijke oorsprong van de wetering, die ik me,
als van de overige veenwateren, verbonden denk aan een kweUige plek. Wel kan ik
die plaats niet aangeven, maar mij is bekend, dat ook in Blommendaal, Botersloot en
het Noorden van Groote Waard verschillende kleinere fluviatiele strooken voorkomen,
die ik niet nagespoord heb, en die klaarblijkelijk uit den Overlekschen stroom stammen.
Gemakkelijk zal de juiste oorsprongplaats niet te vinden zijn, ook doordat het boven-
gedeelte van de wetering zoo onbeduidend was, dat men er heeft moeten vergraven of
nieuw graven, zoodat natuur en kunst er samenvloeien.

Ook het Zuidelijk einde van de tegenwoordige wetering, de omgeving van de samen-
komst bij de Minkeloosche heul met het Mijntjes vliet je en met de Binnenvaart, de
afmalingsvliet, verdient de aanducht, in dubbel opzicht zelfs.

Ten eerste drong zich het oude veenwater daar tusschen twee Pleistoceene hoogten
door, die beide tot de aanzienlijke hier behooren, en waartusschen een diepe doorgang
bestond.

-ocr page 383-

Ten tweede is hier de Oude dijk, die al voor 1277 op deze plaats scheiding maakte
tusschen binnenwater en buitenwater en in dat jaar bevorderd werd tot onderdeel
van den dijkring der toen gereglementeerde Alblasserwaard. Nog is onmiddellijk
ten Zuiden van de heul de dijk zichtbaar als flauwe welving.

De Kromme Giesen vormt de hoofdwetering van den polder het Land der zes
Molens. Hoewel zij midden door het polderonderdeel Hoornaar gaat, en dus water-
staatkundig in \'t minst geen scheiding vormt, blijkt nog altijd de natuurlijke schei-
ding, die zij in de vroegste geschiedkundige tijden vormde, uit de geering van het land.
Aan den linkeroever is deze bijna Noord-Zuid, aan den rechteroever bijna Oost-West.
Rechts handhaaft de bevolking nog steeds den naam Lutjeswaard — waarin de
Lutjesmolen — de aanvulling van het begrip Grootewaard. Ook die volslagen fossiele
naam is een herinnering aan de scherpe afscheiding in den tijd, toen zij ontstond: het
land begrensd door de Noordeloos — Giesen eenerzijds, door de Minkeloosche wetering
— Kromme Giesen anderzijds, voelde men als een natuurlijke eenheid, de Waard, die
dan door den mensch, door den Ouden dijk, gesplitst kon worden in Grootewaard en
Lutjeswaard.

De Kromme Giesen zal wel door baggeren en afslag in diepte en breedte toege-
nomen zijn. Toch is de aansluiting van diepte en breedte bij de Minkeloosche heul,
en de toeneming er van tot aan den voormaligen mond bij de Appelmansbrug te ge-
leidelijk, om niet in hoofdzaak aan de natuur te moeten worden toegeschreven.

Bij den viersprong bezuiden Hoornaar vindt zij haar weg nog eens tusschen twee
heuvels door, die haar onmiddellijk begrenzen. Dit doet ook de Giesen aan de andere
zijde van de Lutjeswaard, even beneden de Slingelandsche brug. Met het reeds genoemde
geval bij de Minkeloosche heul is dit het derde voorbeeld, dat de veenwateren, al
evenmin als de opwaterrivieren de heuvelstreken meden. Mogelijk, dat zij ze zelfs
zochten, doordat het moeras bij de heuvels, tengevolge van kwel, natter was.

De namen Hooge Giesen en Lage Giesen voor de wegen evenwijdig aan de Kromme
Giesen, boven en beneden den Hoornaarschen viersprong, drukken teekenend den aard
van het land uit. In het Oosten n. 1. is de invloed van den Hoogbloklandschen stroom
nog het meest merkbaar: het veen is er vetter. Naar de Appelmansbrug toe wordt het
veen zuiverder en de laag dikker. Dit hangt samen met den op blz. 357 reeds ver-
melden Hoornaarschen stroom.

De Hoornaarsche stroom. Deze is een oude opwaterstroom, een tak van den Hoog-
bloklandschen, de tweelingbroeder van den Schelluinschen. Als deze maakt hij zich
bij het Reigersvlietje los uit het fluviatiele land van Hoog-Blokland. Dit geschiedt
400 m. ten Noorden van de plaats, waar de Schelluinsche rug dit doet en tegenover
den donk bij den Reigersvliet 250 m. ten Zuiden van de Hooge Giesen, of 350 m.
van de Kromme Giesen. De Hoornaarsche rug is slechts flauw zichtbaar. Hij is aan-
vankelijk een rug van vette, taaie klei, waaronder heel diep echter nog zand viel te
peilen, en die zich van een vloedrug vooral onderscheidt, doordat hij beneden uit
afgedekt was door venige klei. Hij loopt zwak convergeerend met de Giesen. Bij den
Viersprong was hij als terreinvorm zoo zwak geworden, en in de samenstelling van zijn

-ocr page 384-

oppervlakte zoo gelijk aan de omgeving, dat we zijn spoor verloren. Zijn afstand van
de Kromme Giesen bedroeg daar nog een paar honderd meter. De ondergrond bleef
bestaan nit taaie klei. Opmerkelijk was nog, dat plotsehng het zand tot nabij de opper-
vlakte steeg. Blijkbaar was dit niet het zand van zijn ondergrond, maar van het
Pleistoceene element, waardoor en waarlangs hij stroomde. Het sterkst was dit iets
voor den halven afstand tusschen Eeigersvliet en Viersprong, waar een zandbult hgt,
iets ten Zuiden van de as van den stroom. Deze was even sterk met duizendblad be-
groeid als de andere Pleistoceene verheffingen.

Het karakter van den stroom zelf is dus dat van een weinig snellen opwaterstroom,
die in den tijd, welke onmiddellijk aan den geschiedkundigen tijd voorafging al der-
mate verzwakt was, dat hij geen zuivere klei meer kon afzetten. Toch heeft het er
allen schijn van, dat zijn bestaan althans ten deele gelijktijdig met dat van de Giesen
geweest is, en dat hier contact van het opwater met het veenwater geweest is, hetwelk
bovendien ook nog kan hebben plaats gehad in de buurt van de Minkeloosche heul.
Het verband van de Ik geloof niet, dat dit contact van noemenswaardige beteeke-
Giesen met de Linge. nis was, toen de mensch zich in deze streken poogde te ves-
tigen, en er toen alleen bij zeer hooge waterstanden geweest zal zijn. Dat in den
geschiedkundigen tijd, toen het land bewoonbaar was gemaakt, nog een verbinding
van de Linge met de Giesen bestaanbaar geweest zou zijn, waarlangs dan ook, is m. i.
geheel buitengesloten.

De Giesen, vooral beneden Krachtiger zijn langs de Giesen de teekenen, dat vloed-
de Schelluinsche vliet.nbsp;werking hier invloed gehad heeft. Op den hnkeroever

zijn reeds genoemd dichtgeslibde vloedkreken en de klei in den meander van den
Giesenburg.

Op elk der oevers had voor den weg Nieuwpoort—Schelluinen een boring plaats
bij het begin van den Smoutjesvlieti). Daar nog, 8 a 9 k.m. van de Merwede, en slechts
1 k.m. van de samenkomst van Giesen en Kromme Giesen nabij de Appelmansbrug,
bedroeg in Nieuwkerk de dikte van het kleidek 2.32 m. en in Peursum 1.60 m. De pol-
ders in heeft het kleidek daar slechts een dikte van 30 a 40 c.m.

Het is mij nog niet gelukt te weten te komen, of deze boringen binnendijks ver-
richt zijn. Zoo niet dan kan het bovenvermelde dikke kleidek uiterwaardenklei zijn,
daar de Giesen bij haar mond pas in of na 1365 afgedamd is. Nog bijna 4 k. m. hooger
vond ik zulke klei bij het stoomgemaal van Grootewaard d. i. zelfs nog binnen de oude
afdamming van voor 1277 aan de tegenwoordige Slingelandsche brug. Daar bedroeg
op een noord langs de Giesen de dikte van het kleidek 1.45 m., terwijl het vlak daarbij
in den polder, vermoedelijk door plaatselijke afgraving, zelfs geheel ontbrak, en
overigens zeer zwak ontwikkeld is.

Volstrekte bewijzen van vloedafzettingen bestaan ook op den rechteroever zon-
der eenigen twijfel.

Zoo toont het kleidek der polders Over-Shngeland en Neder-Slingeland een zekere

1) Lekrapport. Bijlage Ia. Blz. 43, Giesen-Meuwkerk, no. 96. Blz. 71 Peursum, no. 95.

-ocr page 385-

symmetrie in zijn vorming. Het is dik bij de Giesen, diin in bet midden en weer dik in

het Noorden, bij de Landscheiding.

Dit laatste breng ik in verband met den Overlekschen stroom, daar die in het
uiterste N. O. van Over-Slingeland zijn stroombaan gehad heeft, en dat dus zelfs geheel
en al gevormd heeft. Daarmee in overeenstemming is Neder-Shngeland veel veniger

dan Over-Slingeland.

De grootere dikte der kleilaag in deze beide polderdeelen langs de Giesen kan ik
me, in verband met de andere vloedverschijnselen, niet anders denken dan door den

vloed te zijn gevormd.

Meer stroomafwaarts neemt in \'t algemeen, maar niet geleidelijk, de vloedklei
toe. Nabij den mond heeft zij zich als een mooie, duidelijke zoom uitgepeld tusschen
Oudkerk en Giesendam. Hier fietsend, door Binnendams, ziet men geregeld, hoe deze
zoom met een stevige helling, wier bovenrand gewoonlijk tusschen 50 m. en 200 m. van
den Giesendijk ligt, afdaalt naar Binnentiendwegs, het zeer lage, door afzonderlijke
bemaling (vermeld op blz. 319) sterk ingeklonken, deel van den polder Giesen-Oude-
Benedenkerk.

De opwaterruggen, Oudkerk- Dan liggen nog, als reeds gezegd, in Peursum
sehe ruggen, aan den rechter- en de beide Oudkerksche polders eenige ruggen. In
oever van de Giesen.nbsp;karakter sluiten zij aan bij de ruggen, zooals die boven

in Nieuwkerk voorkomen, n.1. in Muisbroek en in bijna geheel Doet. Zij zijn als deze
door het veen overgroeid, en stemmen ook, wat den bouw van hun ondergrond en
vooral, wat hun richting betreft, zoozeer met deze overeen, dat ze er de voortzetting
van zouden kunnen zijn, zooals b. v. de fluviatiele banen ten Westen van de Vhst
de voortzetting zijn van die uit het Oosten. Aan beide zijden is de richting in hoofdzaak
evenwijdig aan de Giesen, en daar er aan de linkerzijde zwakke convergentie is, be-
staat er aan de rechterzijde een zwakke divergentie.

Hier zijn me evenwel onmiddellijke, rechtstreeksche aansluitingen, als b.v. die
aan weerszijden van Vhst en Alblas, nog niet bekend. Juist het tegengestelde lijkt hier
voor te komen, want van de ruggen, die ik in Nieuwkerk tot de Giesen volgde, ken ik
aan de overzijde geen voortzetting, en omgekeerd.

Toch geloof ik, dat ook hier als elders een nauwkeurig stelselmatig onderzoek
verband tusschen de ruggen aan beide zijden zal kunnen vaststellen. Toen ik hier
de polders overdwars ging, had ik n.1. van zulk een verband nog geen flauw vermoeden
en strekten mijn onderzoekingen zich dus niet doelbewust in die richting uit. Bovendien
heb ik sedert mededeelingen ontvangen van het bestaan van zandstrooken in Nieuw-
kerk, waarmee ik bij mijn verblijf aldaar onbekend gebleven ben. En ten slotte dwong
mijn toenmalige opvatting me voor de Peursumsche-Oudkerksche ruggen stelselmatig
te zoeken naar samenhang met den Overlekschen rug, een onderzoek van beide z den
uit ingesteld, maar met een volkomen negatieven uitslag. Zouden ze niet met Nieuw-
kerksche takken in verband staan, dan rest dus nog aUeen ze af te leiden uit de Giesen
zelf, en dat verwerp ik beshst. De Giesen is een jong veenwater, waarin hoogstens
af en toe wel eens wat opwater geraakt is, maar in geen geval in staat den fluviatielen

-ocr page 386-

ondergrond van bedoelde ruggen te veroorzaken, afzettingen uit een ouder tijdperk
dan zij zelf is, en voor wie een geregelde aanvoer van opwater noodig was.

Wel beeft het vloedwater van de Giesen ten laatste nog eenigen invloed uitge-
oefend, maar veel minder dan in Nieuwkerk. Natuurlijk. Terwijl daar immers
de geulen naar den vloed toe openstonden, waren ze in Oudkerk van den vloed af-
gekeerd.

Hoewel een paar keer in de ruggen een gaping lijkt te zijn, meen ik toch de
fragmenten tot drie ruggen te mogen vereenigen, en zal ze aanduiden als Bovenste,
Middelste en Benedenste Oudkerksche rug. De Benedenste is de belangrijkste, de
Middelste de zwakste.

De Bovenste rug begint in het Oosten van Peursum bij den kop van de Hakkesteeg,
het weggedeelte, dat een paar minuten gaans niet den Giesendijk volgt om een kronkel
te mijden. Hij vormt de voortzetting van de bovenhelft van dien kronkel. Daar
evenzoo de Benedenste rug uit een meander komt, zal hier wel geen toeval in \'t spel zijn,
doch naar ik vermoed, zal de Giesen bij zijn vorming kleine lage gedeelten van het
oude stroomstelsel gevolgd zijn. De Vhst volgt het gedeelte van den Lopikschen stroom
tusschen de Gleibrug en de hofstee Oudervreugd (Aan hier aan toe), en de Alblas gaat
soms ver mee met de oude afzettingen.

In de nabijheid van den Giesendijk was het profiel overwegend klei. Boven was
de klei voor ongeveer i gemengd met organische stof. Van LIO tot L20- Z. P. bestond
slechts 1 uit klei, maar dan volgde spoedig tot L90-Z. P. zuivere witte klei. Het
tentijzer gaf tot 3.50- Z. P. niets dan taaie klei aan, zelfs geen spoor van zand.

Alle overige, meer Westelijke profielen, zoowel in Peursum als in Oudkerk gaven
onder een kleidek veen, in het Oosten van Peursum nog iets kleiig, maar verderop zuiver
en afwisselend in dikte van 45 c.m. tot 75 c.m. Daaronder lag dan normaal onder
een kleimantel de zandkern, welker oppervlak in den regel wisselde tusschen L60 en
L80- Z. P. De kleimantel gaf een harden, stevigen bodem aan de slooten, waar de
rug passeerde. Het zand is fijn en geeft alleen op een paar plaatsen in Peursum (in en
bij de Tweede wetering) een open plekje in \'t ijs.

De grootste breedte loopt tot bijna 100 m. Het relief is slechts een paar d.m. Toch
loopen vele greppels niet door.

In het midden van Peursum, vóór het zand in den ondergrond aangetroffen werd,
IS over enkele weren de rug zoo flauw, dat alleen de wetenschap hem verderop duide-
lijker te zien tot verder gaan bij \'t onderzoeken noopt.

In \'t Westen van Bovenkerk verflauwt de rug voor goed, zoowel aan de opper-
vlakte als in den ondergrond, en 5 of 6 weer beoosten den Damschen weg, dicht bij
den Tiendeweg, is hij zoek.

De Middelste rug is alleen in het Oosten van Bovenkerk over omtrent een halven
k.m. te zien. Hij is nog lager dan de Bovenste rug. Slechts een paar greppels loopen
met door, maar de mollen zoeken hem \'s winters nog op. Op Peursum heb ik hem niet
als doorloopenden rug kunnen vinden, doch wel hier en daar diepe zandplekken in de

-ocr page 387-

richting, waarin hij vermoed kon worden. Deze wijzen als bij de beide andere ruggen
naar de Giesc:!.

De Beredenste rug, komt uit den kronkel, dien de Giesen in Bovenkerk vormt
halverwege den Peursumschen vhet en den Damschen weg. Bij zijn oorsprong bestaat
hij uit grijze klei, waarin wel eens een laagje van een paar d. m. donkere klei. Ook
hier kon geen zand aangetent worden. In dit bovengedeelte, dat als het bovengedeelte
van den Bovensten rug blijkbaar onder invloed van den vloed gevormd is, is hij dus
zuiverder fluviatiel dan de Bovenste rug. Dit blijkt ook uit den Giesendijk, die bij den
Bovensten rug niet, bij den Benedensten wel merkbaar hooger is dan gew-oonlijk.
Ook bij de kruising van den Damschen weg is hij goed zichtbaar. Tot den Damschen
weg, in Bovenkerk dus, loopt hij dicht bij de huizen, en heeft daardoor nog al geleden
door afgraving. Op een paar weer in \'t breedste gedeelte zijn daardoor over een 50 m.
vormen ontstaan, die aan oeverwaUen doen denken.

Bij den Damschen weg is de vloedwerking al veel zwakker, daar er veen in \'t
profiel voorkomt, maar toch nog aanwezig, daar hier niet het normale kleidek aan-
getroffen wordt, doch een kleiafsluiting 3 a 4 maal dikker dan dit. In de weren bewes-
ten den weg versmalt de breedte tot ± 25 m., maar stijgt de hoogte tot 1.15 m. Z. P.
In die grootste hoogte reikt de klei zelfs nog tot 35 c.m.— Z. P. en is dus 1.50 m. dik.
Daaronder bracht de boor dan boven, 85 c.m. veen met sporen klei: 30 c.m. klei, 50 c.m.
veen. Het tenten gaf op 2.50 m.- Z. P. het eerste zand. Tot 3.50- werden nog drie
zandlaagj es doorgestooten, waartusschen klei, maar de zandkern werd nog niet gevonden.

Hoe dicht Giesen en rug hier bij den kop van den Damschen weg elkaar ook
naderen — de kleinste afstand bedraagt een 150 m.— toch is er blijkbaar geen ver-
binding geweest.

Na het 6e of 7e weer buigt de rug naar het N.W. om, en neemt de hoogte sterk af.
Soms loopen de greppels zelfs door. Toch is hij nog te herkennen: er blijft relief al
is \'t maar een d.m.; heeremoes op \'t land en brekel in \'t water blijven ook aanwezig,
en zelfs hebben een paar slooten kwelkanten, de eerste een groote zobbe aan één

kant, de tweede kleinere aan eiken kant.

Dan komt nog een ombuiging naar het Z. W., waardoor de rug den Tiendeweg weer
nadert. Hij blijft zwak, maar de plantengroei en iets kwelhgs aan de kanten blijven
aan het oppervlak hem verraden. Eindelijk schijnt het met een kwelkant je vlak bij
den Tiendeweg uit te zijn. Maar zes weer verder, een heel eind van den Tiendeweg af,
wel bijna 400 m., begint plotseling, zoo maar in den polder, weer een rug. Er zal wel
samenhang zijn, al heb ik die niet gevonden. Het nieuwe stuk vertoont alle gewenschte
kenmerken van een rug met fluviatieien ondergrond. De hoogte stijgt tot 1 m. Z. P.
d. i. een relief van 50 c.m. Een halven k.m. voor den Molenvhet begint hij, en drie weer

over den vhet verdwijnt hij weer.

Er werden me nog mededeehngen gedaan over ruggen in het Westen van Beneden-
kerk en in Shedrecht. Mogelijk, dat hij daar dus weer opduikt. Hier zijn echter ook
vloedruggen mogelijk, en bovendien is er veel kans, dat het hier uitloopers van den Over-
lekschen rug betreft. Voorts gaf op de grens van Shedrecht en Wijngaarden tegenover

-ocr page 388-

het begin van de Zeemanskade een provinciale boring i) reeds zand op 2 m. onder het
maaiveld, m een profiel, dat zonder nadere kennis van het terrein geen voldoende ge-
gevens voor een diagnose bevat. Doordat op het zand veen hgt, doet het denken aan
Pleistoceen zand. Dit zand wordt echter omschreven als vet zand, wat het echte
karakter is van het zand der verlandende Holoceene rivieren. Wel ontbreekt de typische
kleimantel, maar het kan gebeuren, dat deze als zelfstandige vorming over het hoofd
gezien is, en alleen in het woord vet tot uitdrukking komt.

Zoolang deze laatste gegevens niet verwerkt zijn tot een uitkomst, die met onder-
staande conclusie in strijd is, ben ik van meening, dat in de beide Oudkerksche polders
de beschreven takken zich in het moeras opgelost hebben, dat daar een gedeelte van
het Lmgestelsel door verzwakking tengevolge van de herhaalde stroomsplitsingen zij-n
vaste stoffen m die mate verloren had, dat de afzettingen te gering zijn om haar weg
door het terrein voor het oog waarneembaar af te teekenen.

§ 4. Samenvatting der verkregen Uitkomsten.

Het geheele als Lekstreek beschreven gebied is in het Holoceen een onderdeel
van de Rijndelta. Medewerking van de Maas, mogelijk heel aan het begin en heel aan
het emde, of van zeewater, mogelijk aan het einde, is niet gevonden, en kan, indien
ZIJ plaats gehad heeft, slechts van onbeduidende beteekenis zijn.

Dit gebied is in dien tijd opgebouwd uit fluviatiele en organogene vormingen
welke beide door het geheele gebied voorkomen, en eveneens aan alle zijden daarbuiten\'
Zij hebben m onafgebroken samenwerking, maar met in den loop der tijden sterk
wisselende onderhnge verhouding, den bodem opgehoogd, echter zóó, dat in het

Oosten steeds het fluviatiele element, in het Westen het organogene de overhand had.

Al zijn mariene sedimenten niet bekend, toch oefende de zee een grooten invloed
uit op den ontwikkelingsgang van het gebied, zóó groot zelfs, dat de wijzigingen in
haar invloed een mdeeling in Oud-Holoceen en Jong-Holoceen rechtvaardigen.

Bij den overgang van het Pleistoceen naar het Holoceen bevond de Noordzee
toen een golf van den Oceaan, die in het Zuiden afgesloten was, zich op betrekkelijk
grooten afstand, plaatselijk teruggedrongen door de ontzaglijke massa\'s zand, waarmee
de Rijn, aan het emde van het Pleistoceen, aan zijn mond in de ondiepe kustzee een
delta had opgebouwd. Het materiaal was afkomstig van het laagterras, dat lag voor
ten Westen van, den glacialen stuwwal Nijmegen, Renen, \'t Gooi. Dit laagterras
moet zich tot ver in de Noordzee hebben uitgestrekt, en is ook door de zee, die aan het
emde van het Pleistoceen een transgressief karakter had, op groote schaal geabra-
deerd, stelhg ten Noorden van de vooruitschuivende Rijndelta, mogelijk ook ten
Zuiden. De transgressie, veroorzaakt door rijzing van den zeespiegel, was wel in staat,
de losse zanden opruimend, ver landwaarts te dringen, niet in staat, door de veelheid
van het materiaal en de zwakke zeestroomingen, iets anders dan een ondiepe wadden-
zeet^eppen, waarover de Rijndelta zich meer en meer uitbreidde. Bij het begin

Lekrapport. Bijlage Ia, Blz. 75, Sliedrecht, no. 90.

-ocr page 389-

van het Holoceen dan had deze delta zijn grootste uitbreiding gekregen, en op de
droge plekken tusschen de deltaarmen vormde zich het „veen op grootere dieptequot;.
Daar de aanwezigheid hiervan in groote gedeelten van onze -Westelijke provincies
bekend is, weet men, dat de zee toen nagenoeg geheel uit deze provincies terugge-
drongen was, en dat het land bij IJmuiden en Noordelijker, bij Monster en Zuidelijker
zich blijkbaar zelfs verder zeewaarts uitstrekte dan thans.

Al in het begin van het Oud-Holoceen overstroomde de zee het overgroote deel
van de delta weer. Naar mijn meening was n.1., na de opruiming^van het laagterras
door zee en rivier beide, daardoor de fluviatiele sedimentatie dermate verminderd,
dat de voortgaande rijzing der zee deze in het algemeen overtrof. Aheen in een be-
trekkelijk klein gedeelte, meer stroomopwaarts gelegen, kon de ophooging met rivier-
afzettingen evenwicht houden met de stijging van den zeestand. Tot dat gedeelte,
welks Westelijke grenzen in de zee een uitbochting maakten, behoorde ook de geheele
Lekstreek. Het is dit evenwicht, dat in den opbouw van de streek, het geheele Oud-
Holoceen door, de meest kenmerkende karaktertrek vormt. Daardoor bleef, in tegen-
stehing met de gewone ontwikkeling der delta\'s, de horizontale omvang lange tijden
vrij wel constant, en traden ook in den gestadig voortgaanden verticalen groei geen
noemenswaardige veranderingen op. Daarbij, en dit is zeer karakteristiek, was er
weinig aanleiding tot verandering in de hydrographie: het net der wateraderen was
in sterke mate conservatief. Dientengevolge behielden ook de moerassen tusschen
de deltaarmen in hoofdzaak hun plaats, bleef dus daar de veenvorming geweldige
tijdruimten onafgebroken voortduren. In het organogene Westen zijn veenprofielen
van 6 en van 8 m. dikte volstrekt geen zeldzaamheid, zijn er zelfs van 12 m. bekend.
De schaarsche gegevens omtrent den bouw van dit veen, wijzen er op, dat het zeer
gelijkmatig van samenstehing was, wat in overeenstemming is met den algemeenen
ontwikkelingsgang van het gebied. Op de meest onderscheiden diepten is kienhout
bekend. In grooten getale komen stammen en struiken voor van eiken, elzen, wilgen,
berken, ook hazelnoten worden aangetroffen. Geen berichten heb ik kunnen ver-
krijgen over de voorkeur van bepaalde houtsoorten voor een bepaalde diepte. Staat
alzoo vast, dat boschveen een groot deel van de samenstehing van het veen uitmaakt,
rietveen is zeker niet minder zeldzaam, en komt in het verticaal profiel in voort-
durende afwisseling met het boschveen voor. Overigens ligt hier het veld van onder-
zoek nog volkomen braak. Dat waterplanten veel veen gevormd zuUen hebben, mag
op deductieve gronden steUig verwacht worden, maar is niet rechtstreeks aangetoond,
en evenzoo kan door deductie de geheele of bijna geheele afwezigheid van mos veen
waarschijnlijk gemaakt worden, maar bewezen is dit evenmin. Vast staat n.1., dat
vele armen hun einde door vertakking in de venen vonden, en daar taUooze poelen
gevormd zullen hebben, maar even vast staat, dat dit water, als afkomstig uit de
rivieren, voldoende voedende bestanddeelen aanvoerde voor planten, die hooge
eischen stellen, waardoor voor het optreden van een armoeflora als die van het mosveen
geen aanleiding was. Dit vooral is het, wat deze deltavenen kenmerkend onder-
scheidt van de normale bovenlandsche venen, die in hun eigen regel-

-ocr page 390-

matige ontwikkeling het noodlot der verkommering dragen. De benedenlandsche
venen hebben een blijvend krachtigen groei.

In verband met den onbepaalden groei der deltavenen zij hier nader omschreven
het begrip conservatisme der hydrographie gedurende het Oud-Holoceen. Dit begrip
sluit niet uit ontwikkeling der meandervorming, al had deze door de trage beweging
van het water geen groote beteekenis. Het begrip sluit ook niet uit tijdelijke toeneming
van sommige takken in vermogen (zeer waarschijnlijk onder gelijktijdige verzwak-
king van andere takken) en daardoor verbreeding hunner kleiafzettingen, waardoor
dikwijls profielen voorkomen met een drie, vier, vijf en meer maal herhaalde afwisse-
ling van klei en veen. Hierdoor kwamen bij hooge standen de opgeloste zouten dan
hier, dan daar op groote afstanden van de oevers der stroombanen, zelfs ver van de
plaatsen, waar de zwevende stoffen nog herkenbaar als slib neervielen. De uitdruk-
king conservatisme wil alleen zeggen, dat de bestaande wateraderen zich in het alge-
meen handhaafden, dat de veranderingen zich hoofdzakelijk bepaalden tot schom-
melingen in hun capaciteit. De voorstelhng van een grillig en herhaald zich verplaatsen
van stroomen vindt geen steun, noch in de boorprofielen, noch in de verschillende
uitingen van den ondergrond, welke diens aard aan de oppervlakte doen blijken.

Door de toenmalige ligging der Noordzee, waarbij vooral de ruime open verbin-
ding in het Noorden met den Oceaan van belang was, hadden de Kijntakken een
neiging zich naar het Noorden te richten. Hoe Noordelijker, hoe lager de eb afliep,
hoe lager in zekeren zin de erosiebasis door den längeren duur van de eb in vergelij-
king met den vloed. Hoewel de Geldersche IJsel en de afwatering door de Geldersche
vallei buiten mijn onderzoek vallen, mag hier opgemerkt worden, dat zij toen zeer
gunstige voorwaarden hadden. Met bijzonderen nadruk zij vermeld, dat van de beide
belangrijke stroomstelsels in de delta ten Westen van de Betuwsche poort, het stelsel
van den Krommen Rijn met zijn takken Vecht en Leidschen Rijn het krachtigst
ontwikkeld was. Dit stelsel zocht het Noorden en het Noord-Westen. In het tweede
belangrijke stelsel, dat van den Linschotenstroom, bestonden vele waterloopen met
een Westelijke richting, en dan zelfs met een zwakke afwijking naar het Zuiden, maar
ook in dit stelsel was de hoofdafvoer van het water naar het Noord-Westen. De breede,
machtige Linschotenstroom zelf stroomde n.1. uit de streek van Tiel naar die van
Kuilenburg, en bereikte achter Vianen heen, langs IJselstein en Montfoort den Leid-
schen Rijn in de streek van Woerden, waar de zee nabij was. De Linschotenstroom
werd dan ook uit het naburige stelsel van den Krommen Rijn versterkt door ver-
bindingen, waarvan de Beusichemsche stroom en de Jutfaassche stroomen de be-
langrijkste waren. Naar de andere zijde onderging de Linschotenstroom aftappingen,
wier juist vermelde Westelijke richting bewijst, dat de Zuidelijke uitbreiding van de
Noordzee minstens tot de breedte van Tiel en Dort ging. Hun zwakke ontwikkeling
t.
O. V. den hoofdader is karakteristiek, en wijst er op, dat de trek naar het Westen
gering was. Even opvallend is hun in hoofdtrekken evenwijdige richting, en hun groot
aantal in vergelijking met het tegenwoordige rivier stelsel. Van Noord naar Zuid
waren het: 1°. de Beneden IJsel, die even beneden Montfoort zich uit den hoofdstroom

-ocr page 391-

losmaakte, en afgezien van onbeduidende afwijkingen kaar tegenwoordigen loop
volgde, 2°. de mi verlande Lopikscke stroom, ontstaan uit twee voedsterstroomen,
waarvan de benedenste beneden Montfoort, de bovenste ziek bij het Klaphek uit
den Linschotenstroom afscheidde, en die stelhg tot beneden het dorp Stolwijk, waar-
schijnlijk tot in het Beiersche, in den ondergrond gevonden is, 3°. de Beneden Lek,
welke bij het Klaphek zich losmaakte uit den hoofdstroom,» en als de Beneden IJsel zon-
der beduidende afwijkingen haar richting had als heden, 4°. de verlande Overleksche
stroom, die zich bij Kuilenburg uit een korten nevenstroom van den Linschotenstroom
afscheidde en door O verlek (het Land van Kuilenburg, de Vijfheerenlanden en de
Alblasserwaard) naar Oud-Alblas ging, en dan twee takken naar Alblasserdam, en een
naar Papendrecht zond, 5°. de Beneden Linge, omtrent van Geldermalsen af tot
beneden Schelluinen. Zij heeft de sterkste afzettingen van het vijftal, waarschijnlijk
door haar groote nabijheid tot het begin van den Linschotenstroom, in verband met
het voortzetten van diens aanvankelijke richting en van diens voedingsstroom de
Boven Waal, zeker niet door gunstiger omstandigheden t. o. v. de zee. De afzettingen
boven de middelmaat liggen n.1. bijna geheel in het Geldersche, terwijl zij even over
de grenzen van Zuid-Holland tot een omvang overeenstemmende met die der vier
zusterstroomen slinken.

Van Tiel af heeft stellig een Beneden Waal bestaan, welke echter niet tot het
Linschotenstelsel behoort, al werd zij door de Tielerwaard heen versterkt door water
uit den Linschotenstroom zelf en. uit de Linge. Hoewel geen hoofdstroom, was zij
krachtiger dan vier der vijf genoemde Linsehotentakken, met wie zij in richting overeen-
kwam. Hoe haar verhouding tot de Maas was, en ook tot de Merwede, is me onbekend.
Van het bestaan der laatste in het Oud-Holoceen vond ik geen rechtstreeksche be-
wijzen, zooals van den IJsel en de Lek, mogelijk doordat zij nog slechts één oever
bezit, die zich tot onderzoek leent. Indirecte aanduidingen van haar bestaan zijn
er wel: takken van den Overlekschen stroom en van het Linschotenstelsel zoeken
blijkbaar de plaats, waar zij stroomt, en ook boringen in haar nabijheid wijzen soms op
de aanwezigheid van fluviatieien invloed in den ondergrond. Iets anders dan een zeer
zwakke stroom kan de Merwede, althans beneden Schelluinen, niet geweest zijn. Dat
bewijzen de ononderbroken, dikke veenlagen, die elders langs haar oevers doorboord zijn.

Al de genoemde takken splitsten zich herhaaldelijk, van welke splitsingen, en
splitsingen van splitsingen, vele in de moerassen dermate verzwakten, dat het traag
zich bewegende water zijn slib verloren had en dus geen sedimenten meer vormen kon.
Daardoor verliest de verkenner bij het opzoeken van den loop van verschillende takken
langzamerhand hun spoor. Het lijkt, of zij zich in de moerassen oplossen. Toch is dan
dikwijls nog met groote waarschijnlijkheid aan te geven, welken weg dit water met zijn
voedingszouten verder genomen zal hebben, doordat de richting van het gevonden
gedeelte wijst naar een belangrijken waterloop in de nabijheid.

Hier en daar bereiken de splitsingen van zusterstroomen elkaar als krachtige
stroombanen nog. Soms ontstaat dan een bifurcatie, zooals in de buurt van Hoog-
Blokland tusschen den Overlekschen stroom en het Lingestelsel.

-ocr page 392-

Een sterke uiting van de onderlinge beïnvloeding bij den opbouw der delta van
de drie samenwerkende factoren — de fluviatiele, de organogene, en de zee — zie
ik in bet volgende verschijnsel. Ten Oosten van de lijn, ruw genomen, Linschoten,
Polsbroekerdam, Goudriaan, Boven-Hardingsveld heeft het fluviatiele element het
overwicht, ten Westen van die lijn het organogene. Die overgang is nu eens niet ge-
leidelijk, maar vrij scherp, nog al plotseling. Daarvoor moet een algemeene, krachtige
oorzaak dwars door de geheele „Lekstreekquot; gewerkt hebben. Ook langs den Leidschen
Rijn beneden Harmeien en langs de Vecht merkt men hetzelfde op. Blijkbaar was boven
de genoemde lijn een knik in het landschap, waardoor ten Oosten van die lijn, ten
Westen van de knik n.1., vermindering van stroomsnelheid, en daarmee de laatste
krachtige sedimentatie optrad. Bij een delta nu, die zich vormde zonder een gestadige
rijzing van den zeespiegel, zou zich zulk een knik onfeilbaar zeewaarts verplaatsen,
doordat het fluviatiele overwicht zich in dezelfde richting bewoog. Blijkens talrijke
boorprofielen, vooral voor de ontworpen wegen in de Alblasserwaard, is dit niet ge-
schied. Het geheele Oud-Holoceen door bleef genoemde grenslijn vrij wel constant.
De oorzaak daarvan zie ik in het reeds genoemde evenwicht tusschen sedimentatie
en rijzing van den zeespiegel: de vloed plantte zich constant tot eenzelfden afstand
landwaarts voort.

Hiermee breng ik ook in verband het feit, dat hooger in de delta bij elk der hoofd-
aderen wel een plaats valt aan te wijzen, waar de vertakking bijzonder sterk is, soms
in die mate, dat er een waar stralingspunt van splitsingen bestaat. Die punten nu
hggen alle op een betrekkelijk gelijken afstand boven de grens der fluviatiele hege-
monie, soms opvallend gelijk. Bij de verschillende afzonderlijke gevallen is op dit
verschijnsel, in de voorafgaande paragraaf over de plaatsbeschrijving, gewezen. Ook
bij de grens der fluviatiele hegemonie is in den regel een versterking van het aantal
splitsingen op te merken. De meest aannemelijke verklaring lijkt me, dat tot die grens
de vloed terugliep, en dat tot de hooger gelegen splitsingspunten de opstuwing van het
water plaats had. Dat zijn de twee meest kritieke plaatsen in het bestaan eener laag-
landsrivier, en het is begrijpelijk, dat op die plaatsen de sedimentatie een knik in het
landschap kan vormen en handhaven. Steun vindt die. meening bovendien in de
omstandigheid, dat voor de normalisatie onzer rivieren, en de krachtige werking
van den Waterweg, vloed en opstuwing tot ongeveer dezelfde plaatsen omhoog gin-
gen, als ik veronderstel, dat zij vroeger gegaan zullen zijn. Thans gaan beide verder
landwaarts in.

De genoemde verschijnselen bevatten dan tevens de waarschuwing zich de vtjr-
schillen tusschen hoog en laag water in het Zuidelijk gedeelte der Oudholoceene Noord-
zee niet al te gering voor te stellen. Het zal geen door de natuur bijna afgesloten bekken
geweest zijn als onze Zuiderzee, maar een ruim naar het Noorden open staande golf.

De juiste plaats van de uitmonding der deltaarmen in die golf is me niet bekend.
Zeker lag ze buiten de „Lekstreekquot;, buiten het terrein, waar mijn nasporingen verricht
werden. Wanneer de grenzen van de oude, blauwe zeeklei nauwkeurig gekarteerd zijn,
zal men nader bij de beantwoording dier vraag zijn. Wellicht zal dan ook opgelost

-ocr page 393-

worden de vraag, hoe de venen bij die golf begrensd werden, waaromtrent ik geen
enkele waarneming, nocb eenige andere aanduiding bezit. Ook die gedeelten van bet
Oudholoceene strand denk ik me, als bet strand nabij de riviermonden, buiten de
streek van mijn onderzoek.

In bet algemeen geven de boorprofielen buiten de stroombanen aanleiding een
dieper, zuiver fluviatiel gedeelte van bet Oud-Holoceen, en een jonger, meer organogeen
gedeelte te onderscheiden. Dit geldt voor de geheele Lekstreek, en wordt zeer mooi
geïllustreerd door de profielen van Bovendams op blz. 120/121 en Benedendams op
blz. 122. Dit diepere gedeelte, waarop het veen van het hooger niveau rust, is over-
wegend klei. Bij boringen, die minder dicht bij de stroombanen liggen als de boringen
der genoemde profielen, is de steunlaag van het veen steeds klei. Ik geloof echter niet,
dat hierin aanleiding kan gevonden worden het Oud-Holoceen voor het geheele gebied
in een ouder en een jonger gedeelte te onderscheiden. In Bijlage 7 is voor een bepaalde
plaats, Vreeswijk, hiertoe een poging gedaan. Zoo zou dit voor verschillende andere
plaatsen mogelijk zijn. Maar de indeeling zou voor de verschillende plaatsen niet
geheel synchroon zijn. De fluviatiele steunlaag wordt n.1. Westelijker dunner, de veen-
eilanden worden dus Oostelijker dunner. Gedurende het Oud-Holoceen is het veen naar
het Oosten meer in het voordeel gekomen. Dit neemt echter niet weg, dat na de vorming
van de algemeen aanwezige fluviatiele steunlaag een zeker evenwicht in de delta
intrad tusschen den fluviatielen en den organogenen factor, en dat daarbij inzonder-
heid de grens tusschen het gebied der fluviatiele en dat der organogene hegenomie
bewaard bleef.

Niets minder dan een omkeer in het leven der delta veroorzaakte de verandering
van omstandigheden tijdens het Jong-Holoceen. We stellen ons de oorzaak als een
katastrophale, een plotsehnge gebeurtenis voor: de vorming van het Nauw van Galais.
De wijzigingen in de delta traden echter geleidelijk op. De opeenvolging der gebeurte-
nissen hier, het binnenland weldra, laat zich zóó gemakkelijk in overeenstemming
brengen met de denkbeelden, die door Dr. Tesch in zijn Duinstudies omtrent de Jong-
holoceene ontwikkeling der Noordzee zijn uiteengezet, dat ik zijn gedachtengang
niet alleen aanvaard heb, maar door de feiten door mij waargenomen versterkt ben
in de overtuiging van de juistheid zijner voorstelhng.

De vorming der duinenrij, en de afsnoering daardoor van een strandmeer, be-
hoorden nog tot de minder belangrijke gebeurtenissen in het lot der beschreven ri-
vierstelsels. Was het daarbij gebleven, dan zouden de rivieraf zettingen eenvoudig
vooruit geschoven zijn naar de openingen, die de rivieren met de zee in de duinen-
rijen onderhielden. Zoo ook breidde het veen zich naar de duinen uit. Dit is op de oude,
blauwe zeeklei natuurlijk dunner dan in het Westen der oude delta, dan m de Krim-
penerwaard b.v., maar overigens even typisch deltaveen, dat meegroeide met de voort-
gaande rijzing van den zeespiegel d.i. met de daarvan afhankelijke stijging van den
rivierstand. Alleen verwacht ik, dat bij het onderzoek der schamele resten, die nog

-ocr page 394-

niet verveend zijn, zal blijken, dat de fluviatiele invloed er zwakker, bet veen dus
zuiverder was. De rivierafzettingen der verlengstukken verschillen alleen in zooverre
van de vroegere, de Oudholoceene afzettingen stroomopwaarts, dat zij fijner zijn,
bijna uitsluitend klei.

De ingrijpende veranderingen in het lot der delta werden veroorzaakt door den
invloed, dien het Zuiden thans uitoefende, op het verschil der getijden. Daardoor
werden wel de vloeden hooger, maar tevens de ebben lager, hoe meer naar het Zuiden
hoe sterker, en de langere duur der eb dan de vloed veroorzaakte een lagere erosie-
basis in het Zuiden dan in het Noorden. Hoe meer het Nauw van Galais zich ver-
ruimde, hoe sterker de Zuidelijke invloed werd. Op den loop der rivieren had deze
invloed tot gevolg, dat de voorkeur voor het N. W., die tijdens het Oud-Holoceen
bestond, plaats maakte voor een naar het Westen, terwijl in den geschiedkundigen
tijd zelfs een neiging naar het Z.W. valt op te merken.

De veranderingen hadden van zee uit plaats, geheel volgens de wetten der terug-
schrijdende erosie, groei van beneden uit, zoodat men zich een juiste voorstelling
maakt, wanneer men in de toeneming van b.v. de Lek de oorzaak ziet van de verzwak-
king van Vecht en Leidschen Rijn. Toch moeten de termen erosiebasis en terugschrij-
dende erosie met groote voorzichtigheid worden gebruikt. Het geheele gebied bleef
n.l. een domein van de accumulatie. Zelfs de waterloopen, die het meest in vermogen
toenamen, zooals de Beneden Lek, en wier beddingen veel te nauw werden, ruimden
niet eens al het veen langs hun oevers op, maar heten veelal, vermoedelijk zelfs als
regel, deze weerstandszwakke grondsoort onaangetast, en legden er hun nieuwe af-
zettingen op neer. En waar het veen weggeschuurd is, komt dit gedeeltelijk nog op
rekening van den mensch, die later door zijn dijken en zijn kribben op verschillende
plaatsen de rivier tot erodeeren dwong.

Het schijnt me toe, dat het Jong-Holoceen veel korter van duur is, dan het Oud-
Holoceen geweest is, en ook dat de veranderingen, die het kenmerkten, nog bezig
waren zich te voltrekken, toen de mensch in het werk der natuur ingreep, en heel vaak
den verderen voortgang stuitte.

Het meest treffen van de kenmerkende veranderingen de verlandingsverschijn-
selen. De Linschotenstroom zag zijn water naar het Westen aftappen, de afvoer naar
het Noord-Westen door eigen verzwakking, en vooral door de gelijksoortige verzwak-
king van den Leidschen Rijn, verminderen, en ging als zelfstandige stroom te gronde,
slibde dicht. Vooral bij den Lopikschen stroom en bij den Overlekschen stroom is
me overtuigend gebleken, dat de benedengedeelten der stroomen het eerst dicht gingen,
en reeds lang door veen overwoekerd waren, als in de bovengedeelten nog zuiver
fluviatiele afzettingen gevormd werden. Met de lepelboor kon worden nagegaan,
hoe stroomopwaarts dit veen langzamerhand dunner wordt en ten slotte verdwijnt.
In gelijke mate stijgen dan natuurlijk de fluviatiele sedimenten. Dit verschijnsel
heb ik terugschrijdende accumulatie genoemd. Zij geldt niet enkel voor tweederangs-
wateren, als de bovengenoemde, maar ook voor de hoofdaderen Vecht, Leidschen
Rijn, Linschotenstroom. Zij geeft de verklaring van het dikke kleidek, dat zich langs

-ocr page 395-

hoofdwateren en zijtakken in het Jong-Holoceen ontwikkelde. Bij hooge standen
stortte het water zich in de geulen, die stroomopwaarts nog bestonden, maar moest
zich wijd en zijd over de moerassen verspreiden, daar stroomafwaarts de geul nog
slechts in mindere mate bestond, of niet eens meer aanwezig was. Vooral ook langs
het stelsel van den Krommen Rijn werden zoo zware kleilagen op het veen gevormd.
Zeer waarschijnlijk werden de algemeene overstroomingen nog bevorderd, doordat
te verwachten is, dat de Geldersche IJsel, en ook de Geldersche vahei, als deze ten
minste het geheele Oud-Holoceen water heeft afgevoerd, bij den aanvang van het Jong-
Holoceen eveneens verlandingsverschijnselen gingen vertoonen, welke vooral bij
hooge standen het water noodzaakten zich in overmaat naar het Westen te wenden,
waarheen het bij normale standen in de zich verruimende banen reeds voldoende
ruimte vond.

Nooit heb ik bij de beschrijving van het Holoceen mijner geboortestreek aan-
leiding gevonden gebruik te maken van de terminologie van den Amerikaanschen
aardrijkskundige Davis. Natuurlijk niet, want Davis ontwierp zijn schemata voor
erosielandschappen, de landen van den afbraak, en onze rivierstreek is een zuiver
accumulatielandschap, een land van den opbouw. Toch dringt zich voor den over-
gangstoestand van ons rivierstelsel de gedachte aan de nomenclatuur van Davis op,
en met een variant op een zijner termen zou ik dien toestand als onrijp willen aandui-
den. Onrijp, omdat stroomopwaarts het water bij eiken hoogen stand zich nog in massa
in de oude geulen moest werpen, nu sloppen geworden, omdat de nieuwe afvoerwegen
berieden nog niet voldoende rijp waren. Onrijp ook, omdat in dat sloppenland een
krachtige fluviatiele sedimentatie heerschte, terwijl het voorbestemd was om bij
rijpheid van het rivierstelsel aan de plantengroei te worden overgelaten, dus organo-
gene vormingen te zien ontstaan. Onrijp ten slotte nog, omdat in die streken stroom-
afwaarts, waar de hoofdafvoer van het water nu in breede stroomen midden door de
oude venen ging, welke vroeger slechts smalle spranken zagen, die breede stroomen
de venen nog lang niet onder hun sedimenten hadden bedolven. Wel „veroverdequot;
de „verjongdequot; rivier — \'t gaat niet met Davis, \'t was geen tweede jeugd, de „groeien-
dequot; rivier dus — verschillende veengeulen langs zijn oevers, vervormde ze tot killen,
en werkte ook van hen uit ijverig aan de sedimentatie, maar rijp was deze nog vol-
strekt niet. Dan hadden de venen geheel onder een kleidek bedolven moeten zijn. Al
is het nu een feit, dat de rivieren het reeds aanzienlijk dichter bij dien toestand gebracht
hadden, dan onze kaarten het voorstellen, toch was het er nog verre van, dat die toe-
stand bereikt zou zijn. In de Krimpenerwaard was de kleibedekking nog beperkt
tot de randen, en lag het grootste deel, het Perkouwsche veen, nog nagenoeg geheel
onberoerd door de nieuwe omstandigheden. In de Lopikerwaard echter was slechts
een gering gedeelte van het veen onbedekt gebleven, het Polsbroeksche veen, en in de
Alblasserwaard kwam het veen alleen in enkele nog kleiner stukjes vrij aan de opper-
vlakte: in het Graafsche veen, en in een paar plekjes in de omgeving daarvan.

Het is opvallend, dat in deze stroomafwaartsche landen, de streken van het
vroegere organogene overwicht, het kleidek ten Zuiden van de Lek meer ontwik-

i

-ocr page 396-

keld is dan ten Noorden van de rivier. In de streken stroomopwaarts gelegen is het
juist andersom. Zoo is b.v. aan weerszijden van den Vaartschen Rijn het kleidek zwaar-
der dan in de Vijfheerenlanden. Dit echter is in overeenstemming met den algemeenen
ontwikkelingsgang: het Noorden zag er zijn stroomstelsels veel meer in verval geraken
dan het Zuiden, dus de ophooping van water bij hooge standen grooter afmetingen
aannemen.

Voor de afwijking stroomafwaarts is een aannemelijke verklaring te vinden,
maar weer in de oorzaak, die alle veranderingen in het rivierstelsel beheerschte, niet
in de tot hier besproken veranderingen der rivierloopen.

Toen n.1. de zee de, geologisch gesproken, pas gevormde duinketen in het Zuid-
Westen van ons land weer over groote gedeelten vernielde en o.a. de streek der venen
van de tegenwoordige Zeeuwsche en Zuidhollandsche eilanden overstroomde, kwam
de. invloed der zee op de rivieren der genoemde organogene landen rechtstreeks uit
het Zuid-Westen. Bracht zij in de streek der eilanden zeeklei, om, tusschen, en in
onze waarden stuwde de vloed het rivierwater terug, wat toen stellig sterker ten
Zuiden dan ten Noorden van de Lek plaats had. Waar toen de grens tusschen zee en
rivier lag, is ons evenmin nauwkeurig bekend als, waar deze grens lag tijdens het
Oud-Holoceen. Het doet er niet veel toe. Van meer belang is, dat de wateren in (en
langs) de Alblasserwaard nauwkeurig aansloten op die tusschen de eilanden, dat de
vloed daar dus buitengewoon gemakkelijk kon binnendringen.

Dit verklaart niet enkel het sterker ontwikkeld kleidek van de Alblasserwaard,
het verklaart ook, dat de meest opvallende vloedafzettingen, kronkelende, breede,
zuiver fluviatiele strooken, zonder gemeenschap, of hoogstens zeer zwakke gemeenschap
met de bovenlandsche rivieren, in het Zuid-Westen en ook in het Zuiden van die
waard veel sterker ontwikkeld zijn dan in de Krimpenerwaard, en in het uiterste
Zuid-Westen van de Lopikerwaard.

Niet, dat die krachtigste vloedafzettingen alleen in dit zeer jonge gedeelte van het
Jong-Holoceen gevormd zouden zijn. Hun diepte, die vaak tot eenige, soms tot vele
meters onder het jonge kleidek gaat, wijst op het tegendeel. Het blijkbaar samenhangen
van sommige dezer afzettingen met opwaterafzettingen wijst dan, in verband met die
diepte, afdoende uit, dat die geulen reeds in het Oud-Holoceen bestonden. Daar nu in
de streken, waar zij voorkomen, het geheele Holoceen door de vloed gekomen is, mag
veilig worden aangenomen, dat dien geheelen tijd uit het vloedwater afzettingen be-
zonken zijn. Alleen zal, en dan vooral in de Alblasserwaard, de jongste transgressie
van de zee, ze weer sterk in de hand hebben gewerkt.

Het uitwiggen van het lengteprofiel van andere vloedkleistrooken op het veen
bewijst, dat de vloed ook veengeulen binnendrong.

Toen de mensch zich vestigde in deze streken begon hij, zoodra in de gemeen-
schap, die hij ging vormen, zich voldoende gezag had ontwikkeld, in het werk der
natuur in te grijpen. Het angstvallig zoeken der pioniers naar geologisch geschikte
plekjes duidt aan, hoe weinig bewoonbaar het land in zijn geheel was. Het leggen der

-ocr page 397-

kaden, die tot dijken groeiden, en liet weven van het netwerk der verkaveling, beide
in ons onbekende eeuwen, waren de beide grootsche werken, die van het natuurland
een cultuurland maakten. Het eerste, dienend om het buitenwater van de landerijen
te houden, heeft — \'t is aan iedereen bekend — den opbouw in het deltaland beëin-
digd, niet alleen den fluviatielen, maar daardoor op den duur ook den organogenen
opbouw, n.1. dien der typische deltavenen. Het laatste, dienend met de polderindeeling
om het binnenwater van de landerijen te houden, heeft —\'t is aan weinigen bekend —
de ontwikkelingsmogelijkheid van de morphologie in het deltaland geschapen.

Toen de mensch den bodem droog hield, ving de natuur aan de beide ongelijk-
soortige bestanddeelen, waaruit zij dien bodem had opgebouwd, op verschillende
wijze te bewerken. De zuurstof had geen vat op de fluviatiele bestanddeelen; de
organogene ontleedde zij. In de oude stroombanen was de organogene factor zeer
bijkomstig, in de vroegere moerassen overheerschend. Deze verkregen daardoor een
sterke intering, gene een geringe. Ondanks hun kleidek daalden de venen tusschen de
voormalige waterloopen tot kommen, en de fluviatiele strooken, die dit proces vol-
strekt niet konden bijhouden, pelden uit tot ruggen. Br ontstond een kommenland-
schap, waarin hoog en laag stuivertje gewisseld hadden.

Daaraan ook schrijf ik het toe, dat in dit landschap, onrijp als het was, toen de
dijken gelegd werden, zoo weinig geulen zijn overgebleven. Van de sloppen feitelijk
geen enkele. Niet meer dan ondiepe, smalle inzinkingen zullen het geweest zijn,
die onherkenbaar werden, toen ze op of nabij de culminatiestrooken der ruggen kwa-
men te hggen. Het bestaan tot in den geschiedkundigen tijd van doorgaande geulen,
Krommen Rijn enz., pleit er nog voor, met den geheelen aardkundigen toestand,
dat de doodloopende geulen niet enkel voortbrengsel der verbeeldingskracht, maar
werkelijkheid geweest zullen zijn. Het lot der doorgaande geulen, die in den ge-
schiedkundigen tijd geheel verland zouden zijn, had ingenieurskunst ze niet gered,
is een door de menschheid beleefd voorbeeld, hoe het onrijpe landschap den weg tot
rijpheid aflegde. Het kromme slootje, dikwijls niet anders dan een greppel, dat nog
bijna de geheele grens vormt tusschen de gemeenten Utrecht en Vleuten, een afge-
sneden gedeelte van den Leidschen Rijn, laat zien, wat het lot was dier laatste wateren
op de plaatsen, waar de natuur haar eigen gang mocht gaan.

De voortschrijdende ontwikkehng V0,n het kommenlandschap veroorzaakte
voortdurend grooter niveauverschillen, daar de polderpeilen steeds meer verlaagd
werden volgens de behoeften van de landerijen in de kommen. Wel wordt daardoor
de indroging op de ruggen sterker dan in de kommen, maar het resultaat is, mede door
de zeer algemeene opstuwing van het water op de ruggen, dat de inklinking — in-
droging en intering samen — in de kommen toch steeds grooter blijft dan op de ruggen,
en dat dus in de toekomst het bestaande rehef nog zal toenemen.

Of de mensch ingrijpt, of geen invloed uitoefende, de arbeid der natuur gaat eeuwig
voort. De Oneindige, die haar regelt, laat nimmer varen de werken Zijner handen.

-ocr page 398-

BIJLAGEN.

Bijlage 1. Hierin zijn overgenomen de paragrafen 2 en 3 van het proefschrift
van den heer A. P. Weggeman Guldemont, geboren te Ouderkerk aan den IJseL
Hij werd in 1837 aan de Leidsche Universiteit bevorderd tot meester in de rechten.
In zijn heldere verhandeling, getiteld: „De aggerum et aquarum curatorum collegio,
atque de historia tractus de Krimpenerwaardquot;, bespreekt hij de ontwikkelingsge-
schiedenis der inrichting van het bestuur van de Krimpenerwaard. Als inleiding geeft
hij enkele paragrafen ter algemeene oriënteering omtrent de waard, waarvan de
beide hier afgedrukte de geologie en economie behandelen, en wel § 2 de grondsoorten
en het gebruik van den bodem, en § 3 de toen al opgegeven plannen tot vervening
van het midden der waard. Hoewel hij volkomen leek in de aardkunde was, heeft
hij zeer juiste mededeelingen omtrent de geologie gedaan, waarvan het te betreuren is,
dat zij blijkbaar niet ter kennis zijn gekomen van zijn ouderen Leidschen tijdgenoot
Staring i). Daardoor teekende deze 1860 op zijn kaart geen doorloopende strook
rivierklei langs den Hollandschen IJsel, welke fout nog steeds door onze schoolkaarten
en atlassen overgenomen wordt, en deed hij in zijn Bodem (Deel II, 1860, blz. 115) de
legende ontstaan, dat het veen in deze streken op zanddiluvium zou rusten, een fout,
die pas door Steenhuis in 1917 in het Lekrapport op grond van nieuwe boorgegevens
hersteld is. Guldemont droeg kennis van de 76 boringen van 1782, die ook door mij,
en herhaaldelijk, zijn gebruikt.

Zijn mededeeling omtrent den schapenmest in den bodem van Schoonhoven is
mogelijk ontleend aan Van Berkum, Beschrijving der stadt Schoonhoven, 1762, die
ze op blz. 1 van zijn dik boek vermeldt, maar verder geen aardkundige mededeelingen
doet. Het is mij niet gelukt ter plaatse bevestiging van deze waarneming te krijgen.

Ik heb de twee volgende paragrafen laten herdrukken om den schrijver de eer
te geven, die hem toekomt, en aldus te trachten hem te brengen uit de vergetelheid,
waarin hij in de natuurkundige wereld blijkbaar al spoedig gekomen was. Ik heb ge-
meend zijn werk geheel ongewijzigd — alleen de noten, die voor het juiste begrip
niet noodig waren, heb ik weggelaten — en daarom in de oorspronkelijke taal te
moeten geven. Een vertaling, maar dan van het geheele werk, zou zeker tegenwoordig
nog gerechtvaardigd zijn. Vooral zeer belangrijk zijn de mededeelingen omtrent de
ontwikkeling van het waterschapsbestuur. Voor de samenstelling daarvan verkeerde

Na zesjarige studie te Leiden promoveerde Staring er in 1833.

-ocr page 399-

Gruldemont in bijzonder gunstige omstandigbeden, daar bij behoorde tot een ge-
slacht, waaraan jaren lang het bestuur der waard toevertrouwd geweest was. Vandaar,
dat hij zijn onderwerp volkomen beheerschte, en hij niet alleen uitmuntend de groote
lijnen wist te schetsen, maar ook teekenende details in scherp licht kon plaatsen.

§ 2. De Natura et indole fundi.

Veluti universa nostra patria diversis inundationibus diversas mutationes passa
est, sic et maxime ihe tractus, de quo agimus, vi fluminum obnoxius fuit, et varias
inde mutationes subiit, (unde merito inundationes ad historiam hujus tractus refe-
runtur); quae praecipue observari possunt ex diversis terrarum stratis sibi super-
positis. — Erequentes enim perforationes terrae probaverunt genus terrae valde
differre: superne autem est terra firma atque nigra, quam mox sequitur argilla
(Klei),
profunditas autem istius terrae et argillae nonnunquam differt a duodecim usque ad
viginti pedes: sub hac argilla rursus occurrit terra cespitosa
{Veen)-, nonnullis autem
in locis terra firma nigra, atque denique materia quaedam mixta e terra, arena, et
argilla. Universè autem statui potest, terram cespitosam non occurrere in finibus,
sive prope aggeres, at vero in intima aut media hujus tractus parte. Maxime me-
moratu dignum est, quod prope urbem
Schoonhoven post effossionem quatuor aut
quinque pedum primo inveniatur tenuis surperficies argillae, quam mox sequitur
densior et firmior substantia, composita ex stercore ovium cum arundine et gramine
mixto: quae substantia probare videtur olim oves eorumque culturam valde in hacce
regione cultos fuisse; quae autem cultura, forte per magnas inundationes quibus haec
regio obnoxia fuit, periisse videtur, quum hodie magis boves aluntur, atque caetero-
quin colitur frumentum; nee non, cannabis
(henni-p), cujus tamen cannabis cultura
maxime locum habet, in ititima parte hujus regionis, exepto tamen pago
Lekkerkerk
ubi etiam juxta aggeres {dijken) invenitur: — ratio autem ob quam haec cultura
diminuta est, petenda videtur ex inundatione anni 1726, quo anno non tantum hi
fructus, sed etiam multi ahi, inundatione tam vexati sunt, ut agriculturae prorsus
impares essent, unde invaluit usus cannabis e mare Baltico, quod occasionem prae-
buit diminutioni praetii ordinarii cannabis novem florenorum per centum pondera.

Olim frequentes erant sylvae: quae autem paulatim caesae sunt, et mutatae in
pascua; unde hodie plures boves et vaccae aluntur quam olim: quarum lac optimae
esse naturae, patet e caseo inde confecto, qui ubique venditur, et cognitus est sub
nomine
Stolwijksche Kaas.

§ 3. De conatibus effodiendi terram cespitosam.

Jam a remotissimis inde temporibus terra cespitosa, quae in hocce tractu, (praeci-
pue in media parte) adest, effossionibus locum dedit: jam enim anno 1468 occurrit
decretum
{een ordonnantie) quo statuitur, ne quis ultra certam partem agri sui, per-
ticam in jugerem
{niet meer dan een roede op een morgen), effodiret: praeterea hoe

-ocr page 400-

decreto statuitur, nemini permissum esse terram cespitosam ultra aggeres {buitendijks)
transferre ; unde merito concluditur, hancce terram cespitosam antea extra terri-
torium venditam fuisse, et insignem commercii partem constituisse. Libertas effo-
diendi deinde quoque impedita fuit decreto Ordinum Hollandiae, diei 16 Martii 1679:
et deinde anno 1699 libertas denegata est incolis
Berkenwoude, qui libello supplice
ab Ordinibus Hollandiae banc libertatem petiverant. Ab eo inde tempore omnis
cogitatio effodiendi cessa verat; et fere in oblivionem abiverat, donec tandem anno
1775 nonnulli cives ditiores, praecipuè urbis
Amstelodamensis, atque Hagarum Comi-
tum
incolae consilium capiebant agros steriles bujus tractus viliore pretio emendi;
ut deinde eosdem istos agros cariore pretio vendere possent, post impetratam veniam
effodiendae terrae cespitosae. At vero quum jam in eo erant, ut bunc in finem petitio-
nem Ordinibus offerrent, certiores facti sunt, veniam effodiendi totum tractum
nunquam concessum iri; quare potius petitionem suam quodammodo mutaverunt,
et restrixerunt ad illam partem, quae dicitur
Berkenwoude, en het heneden gedeelte van
Stolwijk,
quae pars in cbartula buic dissertationi addita, nigro colore notata est.

Mense Martii anni 1782 petitionem bunc in finem {een ampel plan), rationibus
instructam, Ordinibus Hollandiae offerebant, quique illam petitionem die 28 Marti
Delegatis
{Gecommitteerden) ad inquirendum tradebant, qui audiebant Cbomarcbum
et Aggerum et Aquarum Collegium; quod die 10 Junii anni 1783 opinionem profere-
bat, effossionem permittendam esse: die autem 26 ejusdem mensis Junii Delegati
accipiebant epistolam trium singulorum bujus Collegii sociorum, qua baec effossio,
quantum fieri poterat, dissuadebatur. Delegati autem omnia baec acta commit-
tebant Viro Amplissimo Brünings, qui tunc temporis fungebatur munere dicto
Inspec-
teur Generaal,
qui fuse ad baec omnia respondit die 29 Sept. 1784, cui responsioni
addidit praecepta, quae in effodienda terra observanda forent, quaeque observata
effossionem innocuam redderent.

Haec omnia Delegates movebant ad effossionem probandam, eamque Ordini-
bus Provinciae commendandam : nibilominus tamen multi ex Ordinibus Hollandiae
resistebant; unde forte numquam concessio definitiva data fuisset, nisi no vus
rerum ordo natus esset ex mutata forma imperii anni 1795: quo tempore rursus li-
bellus supplex ad veniam effodiendi impetrandam oblatus est, atque tandem haec
venia impetrata est; sub conditione tamen, ut observarentur omnia praecepta ab
Amphssimo Brünings praescripta, et praeterea, ut agger circularis
{ringdijk) et Cata-
racta subsidiaria {noodsluis) conficerentur, sub auspiciis nonnullorum ab ipso Im-
perio
{van \'s Landswege) nominandorum, in quibus autem possessores hujus praecipui
Tractus
{Krimpenrewaard) ahegari non possent. Anno 1799 initium factum est con-
structionis cataractae subsidiariae, et anno 1803 effossio coepta est fossae quae dicitur
Nek of Ringsloot. — Pauci tamen ex praecipuis possessoribus {Hoofdingelanden) effos-
sionem tentabant, plerisque deterritis magnis sumptibus quos inchoatio postulabat:
caeteri autem possessores, qui effodire coopérant, loco molae, quam construere obh-
gati erant, construi curaverunt machinam vapore motam
{een stoommachine)] quae
tamen machina omni successu caruit, et nullius fere fuit usus. — Hinc, nee non ex

-ocr page 401-

alia adversa fortuna, magna pecunia perdita erat: et quum pecunia adtuc necessaria
ex mutuo
{uit negotiatien) jam comparari non posset, tandem venia petita, et impe-
trata est, anno 1806, pecuniam adhuc requisitam, instar vectigalis extraordinarii,
ratione habita singulorum aggerum
{over de morgentalen om te slaan), postulandi.—

Hujus autem extraordinarii tributi impositi effectus erat, ut ipsi agri fere nullius
evaderent valoris: unde rursus sponte sua sequebatur, bopce tributum extraodinarium
remittendum esse: atque binc, quum pecunia deficere pergebat, etiam operibus con-
struendis supersedendum erat; atque res sic fere in integrum restituta est. Machina
enim vapore ducta destructa est, et ipsa cataracta subsidiaria, quum jam aquis
resistere non posset, rursus aho aggere circumducta est
{afgedamd), eum in finem, ne
vis aquarum directo in ipsas januas cataractae impelleretur. Licet autem omnia co-
namina effodiendi in nihilum abierint, multique sumtus inutihter perditi sint; nonnuUi
tamen prope pagum
{Berkenwoude) habitantes, propria auctoritate effodire pergunt.

Bijlage 2. Gevaar voor onjuiste karteering — te veel veen, te weinig klei —

door verkeerd gebruik van boorgegevens.

De boring, welke voorkomt als no 73 bij Seelheim, wordt door Steenhuis ge-
noemd als Hagestein 20 bij de opsomming van 16 plaatsen (waarvan 5 ontleend zijn
aan Seelheim), die Steenhuis vermeldt op blz. 28 en 29 van Bijlage 1 van het Lek-
rapport, als plaatsen, waar in de Lekstreek veen aan de oppervlakte zou komen. Die
interpretatie van de boringen van Seelheim is niet in orde, zooals op blz. 129, in een
noot, reeds medegedeeld is. De monsters door Seelheim beschreven waren om den
meter verzameld, beginnend bij 1 m. onder het maaiveld. Aan de heul bij Hagestein
nu hgt op 1 m. diepte wel veen, maar aan de oppervlakte hgt een kleilaag, die bijna
een meter dik is.

Evenzoo is mij bij bezoeken ter plaatse gebleken, dat ook op aUe andere plaatsen,
die in bovengenoemde opsomming aan Seelheim ontleend zijn, de afsluitende kleilaag
voorkomt en deze dus geschrapt moeten worden uit de rij plaatsen met veen aan het
oppervlak. Het zijn:nbsp;Streefkerk 36 = Seelheim 79

Nieuw-Lekkerland 40 = Seelheim 81
Papendrecht 47 = Seelheim 85
Giesendam 49 = Seelheim 87
Ook behoort Alblasserdam 44 geschrapt te worden. Deze boring is bewerkt door
Lorié in zijn Beschrijving van eenige nieuwe Grondboringen II. Mededeelingen enz.
no. 29, van 1901. Toen die boring uitgevoerd werd, woonde ik te Alblasserdam. De
plek is mij bekend, maar noch daar, noch in den omtrek van de boring komt veen aan
de oppervlakte. Waarschijnlijk is Lorié op de volgende wijze gedupeerd. Bij het uit-
voeren van een boring graaft men eerst een ondiepen put, meestal tot 0.75 m. a 1 m.,
waarin dan de eerste hoorbuis neergelaten wordt. Dikwijls verzuimen de boormeesters
van dezen uitgegraven grond een monster te nemen, en bepalen zij zich aheen monsters
te verzamelen van den grond, die uitgepulst wordt. Uit blz. 7. van zijn verhandeling

-ocr page 402-

blijkt niet, dat Lorié bij de uitvoering tegenwoordig geweest is. Eer het tegendeel.
En daardoor zal de geologie van het oppervlak, de aardrijkskunde, in het gedrang
gekomen zijn.

Een dergelijke verwaarloozing van den bovengrond als te Alblasserdam, veronder-
stel ik in nog enkele gevallen van de bovenbedoelde opsomming van 16 plaatsen, of
anders, dat deze grond voor steenbakkerijen, dijkverzwaring e.d. van te voren was
weggegraven. Dit zijn een paar boringen nabij het gedeelte van den Linschotenstroom,
dat op Hagestein volgt, n.l. Vianen 21 en Vreeswijk 74, benevens de drie boringen te
Bergambacht 37, 101 en 102. Op al deze vijf plaatsen vond ik of op de plek zelve of
in den onmiddellijken omtrek de afsluitende kleilaag aanwezig.

Voor Gouda 1, in het midden der stad op de markt, heb ik geen eigen gegevens
kunnen verkrijgen, maar het boorpunt hgt op een plaats, waar men, afgaande op de
vele boringen buiten de stad, voor de lijn Gouda—Schoonhoven, tusschen het station
en den IJseldijk, nog niet de grens van het kleidek mag verwachten. In al die boringen
n.l. was het kleidek aanwezig, en flink ontwikkeld. Gouda 4 en Gouda 67 daarentegen
hggen aan de Gouwe bij de spoorbrug en behooren tot het groote Hollandsche laagveen,
buiten het Lekgebied.

Laat men die laatste twee Goudsche boringen buiten rekening, dan kan ik van de
14 gevallen, die voor het Lekgebied overblijven, maar twee als juist erkennen. Beide
hggen vlak bij den Brandwijkschen Donk. Het zijn Brandwijk 83 en Streefkerk 82.
Dat het veen daar niet door klei bedekt is, kan verklaard worden door den grooten
rijkdom aan voedend kwelwater, waardoor de ontwikkeling van het veen er sterker
was dan elders, mogelijk versterkt door dezelfde invloeden, die het kleidek nog belet
hebben zich te vormen aan den oorsprong van den Alblas.

Het schijnt, dat de beroemde boring op de markt te Gouda aan Staring, die haar
zeer goed kende, parten gespeeld heeft. Anders kan ik me moeilijk verklaren, dat hij van
Stolwijkersluis tot beneden Gouderak aan weerszijden van den IJsel het kleidek weglaat.

Het kleidek is daar juist, althans in de Krimpenerwaard, zooals bij den Beier-
schen stroom vermeld is, bijzonder goed ontwikkeld.

Bijlage 3.nbsp;Het uitspoelsel der dijkdoorbraken.

Het is algemeen bekend, dat bij een doorbraak door het geweld der binnenstortende
watermassa een groot gat in den grond geslagen wordt, en dat dit litteeken in den bodem
bijna altijd te diep is om door natuur of kunst geheeld te worden, zoodat de eeuwen
door breede watervlakken blijven herinneren aan de ramp.

Minder bekend is, wat er van den weggeslagen grond geworden is. De omwonenden
zelfs, hoezeer in groote trekken bekend met den tegenwoordigen toestand van het
uitspoelsel aan of nabij de oppervlakte, doordat zij daarmee dagelijks in aanraking
komen, kennen toch zelden of nooit de velerlei uiteenloopende bijzonderheden van den
bodem, inzonderheid niet die van de opeenvolging der grondsoorten naar de diepte,
en dikwijls ook niet de veranderingen in horizontalen zin. En in de wetenschappelijke

-ocr page 403-

wereld schijnt men aan de vervorming van het landschap, die zich bij elk der tal-
looze doorbraken voltrok, nog vrij wel in het geheel geen aandacht te hebben ge-
schonken. Vandaar, dat bij het groote pnbhek der ontwikkelde buitenstaanders
volkomen verkeerde voorstelhngen heerschen, en dat nog bij de rampen in het begin
van dit jaar de dagbladen groote verwondering uitspraken over het feit, dat b.v. in
het Land van Maas en Waal slechts „kiezelquot; op het land was gespoeld, en de vrucht-
bare akkers dus bedorven waren i), terwijl „menquot; verwacht had, dat de overstrooming
stellig een kleilaag op de landerijen zou achterlaten. De laatste dwaling is ook in de
kringen der aardrijkskundigen verbreid, en zelfs vindt men de klei in de Alblasserwaard
wel in hoofdzaak toegeschreven aan het slib, dat er bij elke doorbraak bezonk. Meer-
malen vond ik reeds gelegenheid op het verkeerde van deze meening te wijzen. De
dijkdoorbraken, die blijvende zware bezoeking van ons volk, zijn zelfs in dit opzicht
hoegenaamd niet tot zegen.

Bij de bespreking der Holoceene verlande rivieren is herhaaldelijk ter sprake
gekomen, hoe de uitgespoelde grond van een doorbraak het onderzoek bemoeilijkte,
ook wel eens deed mislukken. Bovendien bestaat de mogelijkheid — o.a. te Bergam-
bacht en te Nieuw-Lekkerland — dat ook kleine Pleistoceene opduikingen onder het
uitspoelsel bedolven zijn, en me daardoor onbekend bleven. Niet enkel dus de eigen
beteekenis dezer vormingen voor het landschap, maar ook hun storende invloed op
het ontraadselen van de overige geheimen van den bodem, geven aanleiding de regels
op te sporen, waarnaar deze afzettingen ontstaan.

Men kan in horizontalen zin bij elke doorbraak van beteekenis vier gebieden onder-
scheiden.

Het eerste is het algemeen bekende kolkgat, waal genoemd in het benedenge-
deelte van de Lekstreek, meer naar boven toe wiel, ook wel waai, in de hteratuur
soms wade. Het tweede bestaat uit een zone, waar wel de erosie gewerkt heeft, doch
waar zij aheen de bovenste laag grond kon meenemen. Dan komen ten derde en ten
vierde twee afzettingszones, een binnenste, waarin al, doch niet alleen, het grove
materiaal voorkomt, dat blijkbaar over den bodem vervoerd werd, en een buitenste,
aheen gevormd door de slibbestanddeelen, die zwevend door het water gingen.

Bij de bespreking van het eerste gebied, de waal, moet er de aandacht op ge-
vestigd worden, dat deze volstrekt niet enkel binnendijks ontstond, maar door terug-
schrijdende erosie ook buitendijks, overal waar buitenland lag. Somtijds kan men

1) Dat is in dit geval niet blijvend geweest. Een.gedeelte der ruim 4i miljoen gulden, door het Nederlandsche
volk tot leniging van den nood bijeengebracht, is besteed om van de landerijen het opgespoelde zand en grind weg
te graven. Nog in dit jaar was dat werk nagenoeg voltooid. Verbetering is zelfs verkregen door in overleg met de
eigenaars op de vetste kleilanden een laagje zand van eenige c.m. te laten liggen, met de bedoeling dit met de te
are klei te vermengen. De verwijdering van het opspoelsel was hier noodzakelijker dan bij eenige doorbraak
de Lekstreek, omdat het materiaal veel grover, inzonderheid grindrijker was, en dus onvruchtbaarder gebleven

zware
in
zou zijn,

-ocr page 404-

zich nog een voorstehing maken van de verhouding dier twee deelen, wanneer n.1.
de terugschrijdende erosie niet ahe buitenland opgeteerd heeft, en op de rest, bij het
dichten van de doorbraak, de dijk gelegd is. Langs Sliksloot, tusschen de beide Krim-
pens, vindt men hiervan een zuiver type, en daar is meer buitendijksch land verdwenen
dan binnendijksch. Ook de Eijzenwaal te Alblasserdam behoort, of nadert tot dit
type. Daar kan n.
1. het buitenland midden voor het gat wel geheel verdwenen zijn.

Alvorens het terrein in te gaan kan men zich hiervoor goed orienteeren op onze
mooie rivierkaarten met hun groote schaal van 1 : 10 000, voor den Hollandschen
IJsel zelfs van 1 : 2 500. Op die kaarten kan men zien, bijna even goed als in het
terrein zelf, hoe misschien nooit de herstelde dijk op de plaats van de vernielde gelegd
werd.

Soms, volkomen het tegengestelde uiterste van de hierboven genoemde gevallen,
werd de waal geheel buitengedijkt, zooals boven den Arkelschen dam in Rietveld.
Veel vaker liet men een klein gedeelte van het kolkgat binnendijks vaUen, zooals
boven Jaarsveld, bij Bergstoep enz. enz. Boven Krimpen vindt men zoo drie onbe-
duidende plasjes binnengedijkt van één enkel groot kolkgat. Enkele malen heeft men
moeten handelen als met de Bakkerswaal onder Lekkerkerk, waar de dijk midden
door het oorspronkelijk binnendijksche gedeelte van het kolkgat loopt.

Overal, waar kolkgaten geheel of gedeeltelijk buitengedijkt werden, heeft de rivier
ze^ weer opgevuld, mits ze binnen baar bereik lagen i). Het mooist kan men dit zien
bij de Bakkerswaal, waar naar buiten toe het gewone matig grove Lekzand is afgezet,
en naar den dijk toe klei. De laatste vormt een kostelijk geschenk der rivier. Hoe
dikwijls uitgegraven voor verzwaring of verhooging van den dijk, steeds vormt zij
zich opnieuw.

Het behoeft geen betoog, dat niet enkel de wateroppervlakte der walen, maar
ook de diepte niet meer de oorspronkelijke is. Van enkele is het bekend, dat bijzonder
veel materiaal in de diepte gestort is zonder de gewenschte uitkomst. Zoo werd bij de
Bakkerswaal, gevormd door den Sint-Elizabethsvloed, de ingestorte grond bij elke
eb naar buiten, en bij eiken vloed naar binnen gespoeld, totdat eindelijk, naar de
mededeehng van Weggeman Guldemont, een bakker op het denkbeeld kwam, zand in
meelzaken te laten zinken. Zoo ligt de waal van 1624 te \'t Waal thans nagenoeg geheel
dicht. Toch was hier een der geweldigste doorbraken, waarbij het land tot aan het
IJ en tot aan de geestgronden overstroomde, waarvan ook thans nog de ontzaglijke
massa\'s uitgespoeld zand getuigen. De mogelijkheid bestaat, dat hier ook werking van
den grond onder invloed van het zware dijklichaam in het spel is. Langs den Eenigen
dijk m Bergambacht b.v. is een plas langs den dijk, geen waal, in deze eeuw veranderd in
weiland door den druk op den bodem.

Dit is heel dikwijls niet het geval, b.v. nooit langs binnendijken. Hier zijn ook geen doorgesneden plassen,
maar loopt de nieuwe dijk of geheel boven, of geheel beneden de waal. Langs den Diefdijk, langs den Zouwen- en
Bazeldijk, langs den Ouden dijk bij Hoornaar, en langs de Zijde liggen zoo een dozijn walen, waar de natuur geen
gelegenheid gehad heeft, haar vernieling weer aan te vullen. Hierbij kan men ook voegen de walen langs de (Be-
neden) Linge en langs de Giesen, samen nog een dozijn.

-ocr page 405-

Soms is de diepte van een waal naderhand nog afgenomen door opzettelijke
voorzieningen. Te Bergstoep b.v. zijn bij den noodtoestand door het wekenlange
hooge opwater van 1876 groote hoeveelheden zand van het uitspoelsel weer in de waal
gereden. Op een Zondag, dat het zeer hachelijk was, werkte het dijkleger met alle
macht door, geholpen door een ieder, die werken kon i). Toen al het zand, dat binnen-
dijks werd neergestort niet belette, dat het scheuren van den dijk doorging en het
doorkwellen wanhopig werd, gingen de boeren van het dijkleger tegen de bevelen der
dijkopzichters in, den grond buitendijks neerstorten. De ramp is voorkomen. In de
Bakkerswaal is in 1916, niet onder pressing van den nood, 3400 m^ klei gestort,
dat op moderne wijze door buizen in de waal gespoten werd. Dit geschiedde op initia-
tief van, en op kosten van den eigenaar, in overleg met het Hoogheemraadschap.

Dat alles maakt, dat men eigenlijk nooit zekerheid heeft, of de gepeilde diepte
tot de oorspronkelijke nadert of niet. Van Berkum noemt een paar keer de diepte van
een nog niet gedicht gat, maar zonder bronvermelding, en deze achttiendeëeuwsche
liefhebber in aardrijkskunde toont zich in andere, te controleeren opzichten, zoo
kritiekloos, dat het niet geoorloofd is zijn cijfers over te nemen. Langeveld en Verhey
vermelden, dat de uitbraak van 1741 te Papendrecht een grondgat maakte van 53
voet diep. Blijkbaar worden Rijnlandsche voeten bedoeld, wat nagenoeg 16| m. is.

Van drie walen, waarvan de kromming van den dijk naar buiten loopt, kreeg ik
opgaven van grootste diepte van de personen, die de peiling zelf verricht hadden.
Het waren Leksmond (tweemaal ingebroken, in 1740 en in 1744) 22 m. de Rij zen-
waal te Alblasserdam bijna 15 m., de waal in het uiterste Westen van Neder-Har-
dingsveld (bij den Giesendam) 8.26 m. De beide eerste peilingen zijn door twee mijner
gidsen uitgevoerd.

Bovendien bericht me omtrent de Bakkerswaal de eigenaar, dat na de werken
door hem in 1916 uitgevoerd, de diepte op een afstand van 8 a 10 m. uit den dijk
verminderd is tot 0.80 ä 1.50 m., maar dat de grootste diepte, op 150 m. uit den dijk,
i 10.50 m. bedraagt, zoowel na als voor die werken.

Om als type te kunnen dienen, hebben we in Gouderak, waar twee walen liggen,
van beide den geheelen bodem opgemeten. Zij zijn bijzonder geschikt voor dieptewaar-
nemingen, doordat men bij het herstel van den dijk deze bij beide ver naar de rivier-
zijde heeft omgelegd, en het kolkgat dus weinig of in \'t geheel niet geschonden is.
Daarbij vonden we als grootste diepte van de waal boven \'t dorp, in Middelblok, 6 m.,
en van die beneden in Kattendijk 7 m. Ze hebben dus het nadeel klein te zijn. Vooral
opvallend klein is de hoeveelheid nog aanwezig uitspoelsel. Zij zijn beide gevormd
toen de dijken nog laag waren. Nergens kon ik een jaartal van hun ontstaan vinden.

De dorpen in de waarden waren door mensch en vee verlaten. Alleen een burgerwacht, gevormd uit jonge
mannen, was achtergebleven om tegen rooverijen te waken. Zij zouden in de kerktorens vluchten. Daar was ook
voedsel in voorraad gebracht.

Alle diepteopgaven zijn t. o. v. Z. P.

In 1926 heeft het Hoogheemraadschap in de Kattendijksche waal zandstortingen doen uitvoeren tot ver-
sterking van den dijk. Onze peilingen hadden plaats in 1922.

-ocr page 406-

Geschiedkundige nasporingen, die nog niet voltooid zijn, doen me hun ontstaan stellig
niet later dan tijdens de regeering van Albrecht van Beieren stellen, dus uiterlijk tweede
helft van de 14e eeuw.

Behalve uit de diepte bleek uit den bodemvorm haar verwantschap. De Middel-
bloksche had de grootste diepte van 6 m., de Kattendijksche die van 7 m. op 8 a 10 m.
uit den dijk. Vandaar liep naar de drie overige zijden de bodem zeer gelijkmatig op,
zonder kuilen of bulten. Bij deMiddelbloksche had de zeer flauwe glooiing in de lengteas
een lengte van omtrent 100 m. en eindigde op 3 m. diepte, bij de Kattendijksche, de
diepste, was die lengte ^h 125 m. en eindigde op 2 m., en ging dan bij beide over in een
steile, dus korte, hehing naar den oever. Wel werd bij de Kattendijksche, die zich pal
Noord-Zuid uitstrekt, en 60 a 75 m. breed is, op | van de breedte uit den Oostoever een
geul gevonden door de geheele lengte der flauwe glooiing, enkele meters breed en omtrent
1 m. dieper dan de omgeving. Opmerkelijk was bij deze waal, waar de zandondergrond
door het kolkende water blijkbaar nog aangetast was, dat dit zand zich grootendeels
in de waal zelf weer afgezet had. We vonden een zandveld langs de Zuidelijke helft
van den Westoever, tot 10 a 12 m. uit den oever, dat in het uiterste Z. W. tot meer
dan 3.5 m. dik was. Daar reikt het tot bijna aan de oppervlakte, en is zoo hard, dat de
koeien te water gaan, en door een hek, dat 3 m. de waal in reikt, uit den voorliggenden
boomgaard gekeerd moeten worden. Ook de sloot ten Westen van de waal is dit zand
ingespeeld. Eveneens hgt het ten Oosten van de geul, doch komt daar niet luchter
dan 2.5 m., en wordt alleen in het Zuidelijk gedeelte, een 10 a 15 m.. uit den oever aan-
getroffen, waar het een rug vormt.

Deze ongelijke verdeeling van het zand wijst er op, dat de doorbraak sterk ge-
staan heeft onder invloed van den ebstroom, dus bij hoog opwater, wat eer doet
denken aan een vrijen stroom, dan aan een afgedamde rivier. Dat zou dan zijn vóór
1285. Ook de richting van de waal t. o. v. de rivier spreekt geheel voor een doorbraak
door opwater.

Bij de Middelbloksche waal, iets minder diep, is me geen zand bekend geworden.
Bovendien staat zijn richting neutraal t. o. v. de rivier. Omtrent deze kan ik den ge-
schiedvorscher bitter weinig gegevens verstrekken, daar dit kan wijzen op door-
braak tengevolge van een ijsdam, d.i. bij opwater, en dan was de IJsel dus niet
afgesloten. Bij een stormvloed echter, als het evenwicht tusschen de kracht van den
wind en de zwaarte van het opgejaagde water bereikt is, krijgt de waal door de zwakte
van den stroom evengoed een neutrale richting, en dat evenwicht ontstond ook als
de IJsel afgesloten geweest is Zelfs kan in dat geval die richting wel bij open hoog
opwater ontstaan; de afgesloten IJsel is maar een sloot, die vol loopt, en dan geen
stroom meer heeft.

Thans nu de IJsel boven Gouda is afgesloten, is bij stormvloed het water op den IJsel spoediger hoog dan
op de Lek, ondanks het feit, dat de laatste bovendien nog al het afvloeiende opwater bergen moet. Voor 1856,
toen de IJsel alleen te Klaphek afgesloten was, bedroeg de bergruimte in den IJsel zooveel meer dan nu, dat het
omgekeerde het geval was. Toen was men in de Krimpenerwaard bij storm het bangst voor de Lek, nu voor den
IJsel, ondanks den strekdam die in verband hiermee in het verlengde van Stormpolder gelegd is. Het evenwicht
tusschen wind en water is echter op den IJsel nu ook eer bereikt dan vroeger.

-ocr page 407-

Bij beide walen wijst het ontbreken, practisch gesproken, van uitspoelsel op het
land er op, dat hoofdzakelijk veen weggeslagen zal zijn. Dit is, abnormaal hoog als
het boven het Z. P. kwam te liggen, snel ingeklonken, en thans vergaan. Boringen
ter controle toonden aan, dat de oevers bestaan uit veen onder een kleidek, waar dit
laatste tenminste door de erosie niet opgeruimd is.

Een paar honderd meter ten Zuiden van de Middelbloksche waal loopt een hooge
kleistreep van een 50 m. breedte door het land. Deze is echter geen uitspoelsel. Zij
behoort tot de dichtgeslibde veengeulen uit den tijd toen het jonge kleidek zich vormde.
Haar lengte en richting wijzen dit uit.

De Kattendij ksche waal heeft een noodlottiger invloed op den aard van het
land gehad dan de Middelbloksche. Ver den polder in, wel een paar k.m., komt achter
de eerste waal heeremoes voor. De verspreiding zoo ver volgens de geering, waaraan
niet een overeenkomstige verspreiding dwars door den polder beantwoordt, doet
me denken aan invloed van den mensch. Het is alsof van de boerderijen uit, die naast
de waal staan, het benoodigde kiezelzuur voor de paardestaart in het land gekomen is.

De erosiezone boven water, het tweede gebied, was bij alle walen, waar het nog
aanwezig is, een niet zeer opvallende landvorm. Zij bestaat uit een sikkelvormige strook,
die de waal aan drie zijden omgeeft, en de grootste breedte heeft tegenover de plek,
waar de doorbraak viel. Toch is daar de breedte gewoonlijk niet meer dan 25 m. a 60
m. en is 100 m. een hooge uitzondering. Den dijk — den ouden natuurhjk — bereiken
de horens van de sikkel niet. Meest is het drassig land, dat naar de bolle zijde van de
sikkel wat oploopt, doch aan de holle zijde soms nauwelijks boven den waterspiegel
gelegen is. Zelfs ligt een smalle rand van de strook wel eens onder het water van de
waal. Niet zelden wordt deze zone voor een groot deel ingenomen door griendhout.
Dit is o.a. het geval bij de drie walen langs den Diefdijk, hetgeen gezien van de kruin
van dien reus onzer dijken een innig mooi beeld geeft, een tocht er heen waard: het
breede, rustige, zilverblanke watervlak beneden, in een zachte omlijsting van een wal
van donkergroen. Indien de waal dient als put (wed) voor een eendenkooi, zooals te
Leksmond en te Lekkerkerk, dan vormt deze lage strook de kern van het bosch, dat
de wilde eenden moet afzonderen van de wereld. Om de Bakkerwaal, in de kooi van
Lekzicht, huist er de bekende kolonie schollevaars (Phalacrocorax carbo L.), berucht
in Lekkerkerk en de aangrenzende gemeenten, maar beroemd in de rest van het land,
des te beroemder naar mate de afstand grooter is. Dat is wel eens meer zoo.

Het derde gebied, de zone der vooral grove afzettingen, spreekt sterk in het
landschap.

De geweldigste massa is die van Schoonrewoerd, waar het zand meer dan een
manshoogte dik op den ouden bodem hgt, doch waar al ongeveer een k.m. van de waal
af, de natuurlijke ontwikkeling der zone belet werd, doordat het water werd gestuit
in zijn vaart door de lange woerd, waarop het dorp hgt, welker richting haaks op die
van den stroom stond. Op deze plek is de dijk echter eenige malen bezweken, en het

-ocr page 408-

kolkende water vond er buitenmatig groote hoeveelheden zand, doordat het zich
stortte juist in de afzettingen van den ouden Overlekschen stroom.

Veel scherper omlijnd hgt in het landschap de uitspoelselrug van de Waai ten
Z. O. van Zijderveld. Deze rug, die zich aan weerszijden van de Bruine ka uitstrekt,
heeft tevens het zuiverst den sikkelvorm. De afstand van de uiteinden der horens
bedraagt in rechte lijn gemeten 1100 m., en gemeten volgens de culminatielijn ruim
1300 m. Deze hgt heel wat dichter bij de holle zijde dan bij de bolle zijde, zoodat de
binnenzijde veel stijler is dan de buitenzijde. De grootste breedte bedraagt ^h 250 m.
De horens gaan met een veel zachter helhng in het effen terrein over dan het midden-
stuk van den rug. Zij eindigen niet spits als die van de maansikkel, maar stomp.
Dichter dan 150 a 200 m. naderen zij den dijk niet.

De bijna zuiver tweezijdige symmetrie, die bij rivierdoorbraken zich vaak veel
minder mooi ontwikkelt, wordt zeker voor een groot deel veroorzaakt door de af-
wezigheid van stroom langs den Diefdijk. Dat deze rug bij Zijderveld nog zooveel
regelmatiger is dan die bij Schoonrewoerd, wordt ten eerste veroorzaakt, doordat
hij, gelegen tusschen den Overlekschen en den Vijfheerenlandenrug, zich in de vlakte
vrij heeft kunnen ontwikkelen, en ten tweede, doordat de Diefdijk op die plaats,
óf slechts een keer, óf later weer precies op dezelfde plek doorgebroken is, en de nieuwe
afzettingen zich daardoor geheel regelmatig bij de vorige aansloten. Bij Schoonre-
woerd daarentegen was behalve de aanwezigheid van de woerd en de rivierrug van
den Overlekschen stroom, die er een bocht beschrijft, nog een derde storende factor
voor een regelmatige vorming van den uitspoelselrug. Blijkbaar is de Diefdijk er eenige
malen doorgebroken, nu eens wat meer naar \'t Noorden, dan eens wat meer naar \'t
Zuiden, waardoor het nieuwe uitspoelsel zich niet gelijkvormig aan het oude afzette,
dit laatste zelfs ten deele weer opgeruimd werd i).

Het meest heb ik me kunnen bezig houden met het onderzoek der ruggen van
Lekkerkerk en Krimpen, vooral van den eersten. Deze ligt om de Bakkerswaal en vormt
een breeden boog, die wel het grondplan, maar niet den regelmatigen vorm van de
sikkel heeft, zooals die hiervoor beschreven is. Er zijn bepaald twee knikken, vrij
scherpe zelfs, te onderscheiden, doordat twee gedeelten gevormd zijn in de richting
van het binnendringende water en daartusschen een dwars verbindingsstuk ligt.
Dit laatste is het meest forsch ontwikkeld. Het geheel is een weinig stroomafwaarts
verschoven, alsof de ebstroom meer invloed op zijn ontstaan heeft gehad dan de
vloedstroom. Dit verdient zeker de aandacht, doordat hij toegeschreven wordt aan
een stormvloed, en doordat de groote bergruimte voor het overstroomingswater
stroomopwaarts de waard in ligt. Daar de waal zelf neutraal ligt, ten minste niet
noemenswaard stroomafwaarts afwijkt, is er een opmerkelijke disharmonie tusschen
den rug en de waal. Deze zou verklaard kunnen worden dóór het feit, dat de doorbraak
eerst geruimen tijd na zijn ontstaan gedicht werd, zoodat ebstroom en vloedstroom den

Er liggen langs den Diefdijk drie walen, en Langeveld en Verheij noemen op blz. 25 zes doorbraken van dien
dijk, alle in de 16e eeuw, n.1. in 1523, 1565 (op drie plaatsen) 1571 en 1573. Minstens is hij bovendien nog doorge-
broken in Februari 1496 en in Januari 1497.

-ocr page 409-

oorspronkelijken sikkel konden vervormen, vooral in ket N. O. en N. W., n.l. sclmins
de waard in. Dat geeft voor de bovengenoemde boeken, die daar liggen, een aanneme-
lijke verklaring.

Dat de waard toen ecbter zeven jaar gedreven heeft, zooals de overlevering
luidt, betwijfel ik zeer sterk. Vooreerst wordt van Krimpen, behalve de Sint-Eliza-
bethsdoorbraak, er nog een vermeld van 1423, welke laatst^ onbegrijpelijk is, wanneer
het gat van de Bakkerswaal nog open lag, tenzij de datum 18 November 1421, dien men
voor de laatste algemeen aangenomen vindt, ook op de rivierkaart, aanvechtbaar was,
en deze doorbraak gelijk met de laatste te Krimpen gesteld moest worden. Maar ook
dan aanvaard ik de zeven jaar niet.In het archief van Perkouw vond ik een aan-
schrijving van 1425, waarbij aan de inwoners van Perkouw, Bergambacht en Stolwijk,
juist de drie dorpen binnen in de waard, verboden werd levensmiddelen te leveren
aan de inwoners van Schoonhoven, dat door de Hoekschen genomen was (Albrecht
Beiling had ook het slot moeten overgeven aan Floris van Kijfhoek). Zuivel, het voort-
brengsel van den eigen bodem, viel in de eerste plaats onder de verbodsbepalingen.
Mij dunkt, dat daaruit genoeg blijkt, dat het toen met het drijven van de waard zoo\'n
vaart niet meer zal geloopen hebben.

Hoe dit zij, dat een tijd van drijven wel degelijk bestaan heeft, zij het dan korter
dan de overlevering zegt, daarop wijst de ontwikkeling van den uitspoelselrug. Be-
halve het boven medegedeelde, zij hieromtrent nog het volgende opgemerkt. Terwijl
de breedte van den rug achter de kooi 350 m. bedraagt — hij reikt daar tot ruim
50 m. over den Tiendeweg — en de breedte West van de kooi, in het Zuiden beginnend
met een paar honderd meter, toeneemt tot 350 m., heeft de horen Oost van de kooi
een breed begin, en daarmee steeds de breedte, die zijn pendant bij volle ontwikkeling
heeft.

Voorts is in den geheelen rug opvallend de fijnheid van de bovenste laag, vooral
in vergelijking met Bergstoep. Hoewel beide tot teelaarde zijn geworden, en de be-
bouwing dus zeker voor een deel daarvoor aansprakelijk is, en de doorbraak te Berg-
stoep pas in 1760 gevallen is, lijkt me toch het verschil te groot om het enkel aan den
verschillenden duur der bebouwing toe te schrijven. Het is duidelijk, dat bij Lekzicht
na de afzetting der grofste sedimenten een tijd geweest is, waarin zich boven deze
weer fijnere afzetten. Zeer waarschijnlijk echter, dat die tijd, welken ik me als de tijd
van het drijven der waard denk, zoowel perioden van sorteering van het reeds aan-
wezige, als van aanvoer van nieuw materiaal gekend heeft.

In verband met het bovenstaande zij meegedeeld, dat de uitspoelselruggen een
zeer eigenaardig diepteprofiel hebben. Het geeft de lagen in omgekeerde volgorde als
hun oorspronkelijke ligging in de waal was. In den rug ligt n.l. in het algemeen het
grofste boven: grof zand met grind, en biggels tot wel 4 c.m. toe. Daaronder volgt
fijner, grindvrij zand, terwijl ten slotte de klei en het veen der eenmaal het hoogst
liggende Holoceene lagen, die het eerst uitgespoeld werden, onmiddellijk kwamen te
liggen op de teelaarde van de oude oppervlakte. Altijd is die oppervlakte onder het
gewicht van den bovenliggenden grond naar beneden gedrukt. Het tegenwoordige

-ocr page 410-

398

oppervlak ligt bij Lekzicbt over een groote uitgestrektbeid op 1.15 m. Z. P.,
en de oude oppervlakte van 5 a 10 c.m. Z. P. tot 30 c.m. — Z. P. In vele gevallen
is n.1. die oude oppervlakte met volkomen zekerheid te herkennen, doordat zij bestaat
uit zwarte, structuurlooze teelaarde, welke anders ten deele of geheel onder den water-
spiegel onmogelijk bestaan kan. Daarop ligt dan steeds een laag klei, die voorzoover
zij gedeeltehjk in het grondwater hgt, zeer duidelijk te onderscheiden is in blauwe
klei onder water en roestklei boven water. In het belang van geschiedkundige onder-
zoekingen in de Betuwe en elders in ons land, wil ik er op wijzen, dat de hier gevonden
profielen geen twijfel laten, dat de bovenliggende klei in den geschiedkundigen tijd —
in 500 jaren — geoxydeerd is, en ter plaatse neergelegd, gelijktijdig met de onder-
liggende blauwe klei. In sommige gevallen was wel een gedeelte der klei aan de verwee-
ring te herkennen als behoorende tot het niet verplaatste oorspronkelijke kleidek, maar
dan was dit steeds het diepste gedeelte der klei.

Het veen, dat uitgespoeld is, hgt dus boven den waterspiegel en is geheel vergaan.
Van veen boven de klei, of ten minste van zwarten grond, waarin van de bruine kleur
en de structuur van den darie elk spoor verdwenen zou zijn, heb ik niets gevonden.
Toch had ik dit verwacht, daar ik bij de doorbraak in Waterland in 1916 gezien heb,
hoe groote bonken veen, tot 10 en meer m^. inhoud, op het land geworpen waren.
Te Krimpen, Lekkerkerk en Bergstoep, waar ik een paar dozijn keer de geheele op-
gespoelde massa doorboord heb, en daarbij steeds waarnam, dat de ondergrond veen
was vond ik het veen nimmer als zelfstandige vorming in het uitspoelsel terug.
De mogelijkheid bestaat nog, dat het toeval ons steeds buiten het veen deed boren,
dat ik me ook hier als in groote stukken in den rug geworpen denk. In de waal van
1820 te Langerak liggen nog veel grooter stukken veen als nu begroeide eilandjes in
het water. Het gedeelte van het veen, dat bij de doorbraak fijn vergruisd werd, is
blijkbaar tot ver achter den rug der overige sedimenten meegespeeld, en dan vergaan.

Op de klei rust alzoo onmiddellijk het zand. Bij nagenoeg elke boring treft, hoe
keurig dit van beneden naar boven gesorteerd is in fijn zand, matig grof zand en grof
zand. In het laatste komt dan grind voor, en soms flinke biggels van 4 c.m. lengte.
Te Krimpen vonden we in het bovengedeelte van het grove zand een laagje zuiver
grind, 5 c.m. dik, met korrels tot 1 c.m. Te Lekkerkerk en te Krimpen wordt de reeks
dan van boven afgesloten door de reeds genoemde fijne afzettingen, welke tot zeer
humusrijke teelaarde zijn overgegaan. Deze afsluitende fijne afzettingen ontbreken
te Bergstoep, behalve bij den dijk, waartegen hier een der vleugels van den rug rust.
Het betreft den vleugel, die stroomafwaarts gelegen is, en is het eenige mij bekende
geval van aansluiting van een rug bij zijn ouden dijk.

Het is niet mogelijk een bepaalde verhouding voor de dikte der verschillende
lagen aan te geven. Behalve, dat we grilligheden vonden, die men kan toeschrijven

Vol grondboomen zit dit veen. Het is overigens de gewone roode darie van die streken, alleen wat gasrijker
dan in de omgeving, waarschijnlijk door de betere afsluiting. Soms wel 5 minuten lang bleef het moerasgasvlam-
metje in de opening der boorgaten branden. In het onbedekte Perkouwsche veen daarentegen kregen we dikwijls
in \'t geheel geen ontbranding.

-ocr page 411-

aan schijnbaar wihekeurige genlen, die later opgevuld zijn met fijner materiaal, vonden
we, en inzonderheid om de kooi van Lekzicht, een sterkere afzetting van klei dan
zand in de horens, sterker naarmate men dichter bij de punt der horens komt, zwakker
naar het middenstuk toe, tot in het middenstuk slechts een laagje van enkele c.m. klei
aan de basis aanwezig is, en de rest uit zand bestaat.

Tusschen den dijk — de oude, staande gebleven gedeelten — en de uiteinden van
den rug ligt ook bij Lekzicht een ruimte van 150 m., waar geen of geen noemens-
waardige afzettingen zijn. Evenmin merkt men er kenteekenen van erosie. Blijkbaar
was onmiddellijk aan weerszijden van het doorbraaksgat een rustige plek. Het water
stortte met groot geweld in een rechte lijn, haaks op den dijk naar binnen, en breidde
zich pas op aanmerkelijken afstand van het gat waaiervormig uit. Bedenkt men verder,
dat in dien waaier de snelheid van de zijden naar het midden toenam, dan heeft men
tevens de verklaring van de toenemende grofheid in de sedimentatie naar het midden
van den rug toe.

Ook een dwarsdoorsnede door den rug geeft verschil in afzettingen te zien, n.1.
een grove sedimentatie aan de binnenzijde van den boog, een fijne aan de buitenzijde.
Behalve uit boringen blijkt dit uit ontsluitingen, die ten behoeve van het bedrijf nog
al eens aanwezig zijn. Een veeboer kan altijd zand gebruiken, vooral als hij veel varkens
houdt. Ook kan men als bijzonder buitenkansje treffen, dat men een stuk land bezig
is te lubben. Dit gebeurt, als het door te hooge ligging dor is. Ongeveer een hal ven
meter zand wordt dan verwijderd, maar niet de bovenste laag teelaarde van omtrent
een kwart meter. Die laat men zinken. Zij wordt weer de bouwlaag.

Dat door dit alles de ruggen geducht geschonden worden, behoeft geen betoog.
Vooral met die te Bergstoep is dit erg, doordat deze bovendien het zand heeft moeten
leveren voor de kerkhoven van Bergambacht en Stolwijk. Voor het eerste behoefde
het zand niet ver vervoerd te worden. De gemeente heeft de plaats er voor in den rug
gekozen, wat in economisch opzicht een goede keuze is, maar evenzeer uit gezond-
heidskundig oogpunt. Hoe voorts van dezen rug in het voorjaar van 1876 met goed
gevolg de grond gehaald is om een doorbraak te voorkomen, werd boven reeds
medegedeeld.

Toch is desondanks nog duidelijk waar te nemen, dat het geheel hier oorspronkelijk
bestond uit drie concentrische verheffingen, gescheiden door twee lagere gedeelten.
In de drie hooge strooken vindt men de grofste afzettingen, en bijna uitsluitend het
grind en de biggels. Het verschijnsel is te teekenend om aan het vervormende werk
van den mensch te worden toegeschreven. Daartoe sluiten de gedeelten van elke strook
op de verschillende stukken land met verschillende eigenaars te goed aaneen.

Over de oorzaak van dit verschijnsel, dat ik van geen enkelen anderen uitspoelsel-
rug ken, heb ik alleen vermoedens. Het schijnt, dat de ijsdam, waardoor op 26 Januari
1760 \'s morgens om 5 uur de doorbraak ontstond, daarna perioden heeft gehad, dat hij
de rivier minder, en dat hij deze meer verstopte. Tijdens de laatste wies het water weer,
en drong met groot geweld door het gat, waardoor het in staat was op den rug hooge
strooken te vormen. Voor dezen gedachtengang kan steun gevonden worden bij Van

-ocr page 412-

Ittersum, die in De Lekdijk Benedendams, II, blz. 268, eenige, doch onvolledige,
mededeelingen doet over den waterstand te Jaarsveld. Onmiddellijk voor de doorbraak
was deze 46 duim boven klokkeslag aldaar i). Op den namiddag van de doorbraak
was het teruggeloopen tot 42 duim. Dan vindt men gedurende 4 dagen geen opgave,
doch wel vermeld, dat het den SOsten tot 63 duim boven klokkeslag gestegen was,
om vervolgens regelmatig te dalen. Stelhg één keer is dus het water met nieuwe
kracht naar binnen gegaan.

Daaruit kan ook verklaard worden de boven reeds vermelde afwijking van den
rug, bestaande in de aansluiting van den benedensten vleugel aan den dijk. Bij een
vernieuwde verstopping van de rivier was n.1. de zijdelingsche componente van het
binnenstroomende water zwak, de stroomafwaarts gerichte zeer sterk.

Pinksteren 1926 was hier, juist bij de aansluiting van (de bocht tusschen) den
herstelden dijk en den ongeschonden ouden dijk een mooie ontsluiting te zien, een
kelderput van ruim l|m. diepte. De wanden bestonden onmiddellijk boven den bodem
uit 0.50 m. zwart, structuurloos veen, waarboven 0.15 m. grijs, fijn zand, en ten slotte
1.00 m. geel, matig grof zand, waarvan de bovenste 20 c.m. tot teelaarde was overge-
gaan. Geen spoor van grind. Het merkwaardige van dit profiel is het ontbreken van
het kleilaagje langs alle wanden, dat ik bij de boringen te Bergstoep en elders ge-
regeld aantrof tusschen den zwarten grond en het zand. Daar de aanwezige zwarte
grond hier en elders beneden overgaat in darie, wat er op wijst, dat die teelaarde
tot den ouden bodem behoort, en we hier beslist in het gebied van het kleidek zijn,
moet dit laatste dus verdwenen zijn, weggeroofd bij de doorbraak. In de meer centraal
gelegen gedeelten der uitspoelselruggen hep het kleidek nog meer gevaar aan de erosie
ten prooi te vallen. Daardoor versterkt het profiel van Bergstoep mijn meening om-
trent de juistheid der hiervoor gegeven interpretatie der boorprofielen, dat n.1. de
daarin gevonden klei niet of slechts ten deele op rekening gesteld mag worden van
het oorspronkelijke kleidek, maar geaccumuleerd is bij de doorbraak.

De rug van Krimpen heeft weer een ander eigenaardig verschijnsel. Hoewel
behoorende tot de langste in zijn soort, is hij toch een van de smalste: geen honderd
meter, en laagste: maximaal 40 a 60 c.m. grind en zand, waaronder 15 a25 c.m. klei,
rustend op een dikke laag zwart veen: tot 85 c.m. toe. Het meest opvallend is echter
de groote afstand tusschen den rug en de restjes van de waal, of den nieuwen dijk daar-
tusschen, n
.1. tot 400 m. Hiervan vormt het grootste gedeelte een breede strook, die
niet meer tot de erosiezone, en nog niet tot de afzettingszone behoort, een strook,
die elders niet aanwezig, of slechts gering ontwikkeld is, en die ik daarom in het schema
aan het begin dezer bijlage niet opgenomen heb.

1) Dit is geen bijzonder hooge stand. In Januari 1771, toen eveneens tijdens een ijsdam met zeer groote inspan-
ning de dijk van de Krimpenerwaard en van de Lopikerwaard behouden bleef rees het water te Jaarsveld tot 85
duim boven klokkeslag. Van Ittersum. Deel II blz. 293.

Het klokkeslag te Jaarsveld was waarschijnlijk 2.97 m. A. P. Van Itersum Deel III, blz. 287. Op die blz. staat
ook vermeld, dat de telling te Jaarsveld geschieddë volgens de Stichtsche maat, en dat 20 Stichtsche duimen =
21 Rijnlandsche.

-ocr page 413-

Het vierde en laatste daar genoemde gebied, dat der uitsluitend fijne afzettingen,
sluit zicb onmiddellijk aan bij dat der grove afzettingen, waarvan het zand naar die
zijde langzaam uitwigt, dat is te zeggen: op het land. Op den bodem der slooten zet
dit zand zich dan nog een groot eind voort. Te Bergambacht vond ik het nog zeer
duidelijk meer dan 200 m. ver de slooten in, buiten zijn uiterste grens op het land.
De verklaring is gemakkelijk. Het binnengestorte watei; verplaatst zich het snelst
door de slooten. Daarmee klopt, dat het zand in de diepste slooten het verst reikt,
mogelijk even ver als de fijne vierde zone noemenswaardige beteekenis heeft. Heel
eigenaardig kan men dit zand volgen op de veenrichels, die onder water, de plaats
der afgeslagen slootkanten kenmerken.

Naar ik meen, mag de vierde zone niet zonder meer als de voortzetting beschouwd
worden van de klei aan de basis der grove zone. Deze is zonder twijfel afkomstig uit
de bovenste lagen der waal, en daarvan zal ook wel in de buitenste zone afgezet zijn.
Het grootste deel der klei van deze zone is echter wel geleverd door de fijne deelen,
die voorkwamen tusschen het zand en grind van de lagen, waaruit de grove zone
ontstond, benevens het slib van het rivierwater zelf. Een profiel, dat het bewijs voor
die veronderstelling zou geleverd hebben, heb ik niet leeren kennen, en zal moeilijk
te vinden zijn. De cultuur zal dat wel hebben uitgewischt.

Uit den aard der zaak is deze zone moeilijk te herkennen, daar zij zich vereenigt
met het kleidek, waarop zij afgezet is. Alleen door een grootere dikte van het kleidek
achter een doorbraak, dan links en rechts daarvan den polder in, blijkt zijn aanwezig-
heid. De grenzen zijn hoogst zelden aan te geven. Alleen in een enkel geval, n.l. achter
de kooi van Lekzicht, waar het kleidek een uitbochting vormt in het onbedekte Per-
kouwsche veen, kan men scherp de mogelijke grens van deze zone bepalen. De moge-
lijke grens, want deze uitbochting kan ook veroorzaakt zijn door den invloed der
Krimpensche vloedkreken, vermeld op blz. 242.

TABELLEN.

In de volgende bijlagen zijn opgenomen de uitkomsten van boringen, waarvan
in dit werk gebruik is gemaakt, en die nog niet, of niet in geschriften over aardkunde,
de hydrologie daarbij inbegrepen, openbaar gemaakt waren. De volgorde is in hoofd-
zaak de volgorde van den tekst: eerst het Pleistoceen, daarna het Holoceen; eerst het
Oosten, daarna het Westen; eerst het Noorden, dan het Zuiden.

De boringen der bijlagen 5 en 6 zijn doorgenummerd. Zij zijn behalve de boring
van bijlage 5, die aangeduid is als V Driehoeksmeting, in den zomer van 1921 uit-
sluitend ten behoeve van dit geschrift uitgevoerd. Die eenige uitzondering is van 1926,
en uitgevoerd door den Algemeenen Dienst van den Rijkswaterstaat ten behoeve
van de nieuwe triangulatie. Het doet me genoegen haar hier te kunnen opnemen ter
vergelijking met de boring van \'21 in dezelfde Pleistoceene opduiking, den Brandwijk-
schen donk. Het kalkgehalte der door mij uitgevoerde boringen is te Wageningen

la

-ocr page 414-

tot 7.57 m.— A.P.: kalk 0 %. Grijs, matig grof zand.

9.75 „ —

31.9 %. Leem. Bevat groene lenzen en onderaan een kalk-
concretie, een verharde laag van 1 c.m. dikte. Daarboven
niet te determineeren bladresten, een takje, schelp-
stukjes, benevens Planorbis planorbis L., Planorbis
corneus, Vallonia costata, Succinea sp. (niet oblonga).

9.2 %. Geel, fijn zand.

2.4%. Grof en zeer grof zand met fijne en grove grind: kwarts,
kwartsiet en zandsteen; 1 stukje chalcedoon, 1 ver-
weerd porfiertje 10 m.m., 1 granietje 2 m.m.

1.0 %. Grof en zeer grof zand met grove grind en steenen tot
5 c.m., waarvan de helft witte kwarts en kwartsiet,
ï zandsteen, enkele lydieten en vuursteentjes, een
grijze en 2 zwarte radiolarieten, 1 bazaltje en 3 andere
stollingssteentjes (graniet ?).

11.3 %. Grijs, matig grof zand.

5.nbsp;Van 4.88

6.nbsp;„ 7.57

7.

8.

9.75
10.05

10.05
11.79

9.

11.79

16.63 „ —

10.

16.63

19.80

III. Hooenaaesche donk.

Hoogste punt 2.25 m. Z.P. Boorpunt 0.85 m. -f Z.P. Z.P. = 1.10 m.— A.P.
„ 1.15 „
-f A.P. „ 0.25 „ — A.P.

1.

Van

0.25 tot

0.75

m.—

A.P.:

kalk

0 %.

2.

»J

0.75

6.25

99

0 %.

3.

6.25

8.15

?gt;

95 :

99

1.3 %.

4.

»

8.15

9.35

99

99

7.0 %.

5.

9.35

9.85

1) :

7.3 %.

6.

ïï

9.85

13.66

3gt; •

7.8 %.

7.

n

13.66

14.25

„ —

99 *

99

3.6 %.

8.

14.25

14.40

?5

99 •

99

0%.

matig grof zand.

hout.

20.23 „ —

en grove grind, van welke kwarts en kwartsiet, Vs zand-
steen, en 1 (groote) vuursteen.

Grindzand tot 0.5 c.m., waaruit kwarts en kwartsiet. Va
zandsteen, Yj. verschillend.

Grind en steenen tot 6 c.m. met iets grof zand. Bijna de
helft kwarts en kwartsiet, VaZandsteen, 1 verkiezelde zandsteen,
1 donkergrijze, compacte, ondercarbonische phthaniet (waarin
crinoïden uit de kolenkalk).

Matig grof tot zeer grof zand, waarin 10 % grind en steenen
tot 5 c.m., van welke Ys kwarts en kwartsiet, Ys zandsteen,
Ys vuursteen, 1 chalcedoon (of vuursteen) en 5 lydieten.

9.

14.40

IV. Ovebsltngelaïtdsche donk.

Hoogste punt 2.12 m. Z.P. Boorpunt 1.00 m. Z.P. Z.P. = 1.25 m.— A.P.
„ 0.87 „ A.P. „ 0.25 „ — A.P.

O %. Bruin, sterk humushoudend, matig grof zand. Vroeger
teelaarde.

O %. Grijsbruin, sterk humushoudend, matig grof zand. Vroeger
teelaarde.

O %. Bruin, humushoudend, matig grof zand. Vroeger teelaarde.
De lagen 1, 2 en 3 vormen een zeer harde, vastaaneen-
gekitte bank, waarin veel ijzer.

1. Van 0.25 tot 0.55 m.— A.P.: kalk

2.

0.55
0.75

0.75 „ —
1.05 „ —

-ocr page 415-

bepaald met een toestel van Scbeibler, waarbij bet aanwezige magnesiumcarbonaat
als calciumcarbonaat in rekening gebracht wordt.

De geheel Pleistoceene boring van bijlage 4 is topographisch de inleiding tot de
eveneens geheel Pleistoceene boringen van bijlage 5.

Bijlage 4. Boring te Arkel uitgevoerd in 1921 voor den heer Bos, onmiddellijk
aan de binnenzijde van den Bazeldijk, hemelsbreed ruim 200 m. ten Z. O. van het
station, door den heer P. van der Genugten te Gorkum. Mondelinge mededeeling van
den boorondernemer, die bevestigd werden door grondmonsters, die ik bij het boor-
punt verzamelen kon.

Boorpunt 2.12 m. A. P. = 2.87 m. Z. P. (n.1. van het betreffende polderge-
deelte, dat een afzonderlijk hooger peil heeft van 0.75— A. P. ,terwijl het algemeene
peil 1.10— A. P. is). De donk en het boorpunt liggen nog 70 c.m. hooger dan het
maalpeil 1.42 m. A. P. van den Zederikboezem aan den anderen kant van den dijk.

Zand.

Klei.

Zand.

Zand met grind.

1.nbsp;Van 2.20 tot 4.80 m.— A.P.

2.nbsp;„ 4.80 „ 6.30 „ — „

3.nbsp;„ 6.30 „ 9.80 „ — „

4.nbsp;„ 9.80 „ 10.10 „ — „

4. „

7.75 ,

, 12.00 „— „ :

„ 11.6%.

5.nbsp;„

6.nbsp;„

12.00 ,
16.95 ,

, 16.95 „— „ :
, 18.80 „— „ :

„ 3.5 %.
. 1.4%.

7. „

18.80 ,

, 20.25 „— „ :

„ 0.3 %.

„ 2.55 „

-f- A.P.

1. Van

0.15 tot

0.25 m.

2. „

0.25

0.55 „

3. „

0.55

0.65 „

4. „

0.65

4.88 „

Bijlage 5. I. Hoog-Blokland. Donk van Bezooien.

punt 1.53 m. -j- Z.P. Boorpunt 0.63 m. -f Z.P. Z.P. = 1.10 m.— A.P.
„ 0.43 „ A.P. „ 0.47 „ — A.P.

1.nbsp;Van 0.47 tot 4.50 m.— A.P.: kalk O %. Geel, matig grof zand.

2.nbsp;„ 4.50 „ 6.98 „ — „ : „ O %. Grijs,matig grof zand, met veel rood mineraal. Zeer weinig

fijne grind, uitsluitend kwarts en kwartsiet.

3.nbsp;„ 6.98 „ 7.75 „ — „ : „ 13.0 %. Leem, waarin Planorbis planorbis L., Planorbis vortex,

Lymnaea Palustris Müller, Hygromya (vermoedelijk his-
pida), Vallonia pulcella, Vallonia costata, Sucoinea sp. (niet
oblonga).

Matig grof tot grof, blauwachtig zand. Aanvankelijk weinig
fijne grind. Dieper geleidelijk iets grindrijker.
Grof zand met zeer veel fijne grind.

Grof en zeer grof, blauw zand met grind. Een kwartssteen
van even 2 c.m. Ruim de helft kwartsiet, | zandsteen.
Matig grof, blauw zand.

II. Heuvel van Minkeloos.

Hoogste punt 3.75 m. Z.P. Boorpunt 1.35 m. Z.P. Z.P. = 1.20 m.— A.P.

0.15 „ -f A.P.

ük O %. Bruin, sterk humushoudend, matig grof zand. Teelaarde.
, O %. Lichtbruin, zwak humushoudend, matig grof zand.
, O %. Geperst, overstoven veen. In \'t slibresidu, behalve

kwartskorreltjes, sporadisch een granietsplinter.
, O %. Donkergeel, matig grof zand.

-ocr page 416-

Grijs, kleiig zand, samenhangend. Vochtig en daardoor
zachter dan het bovenliggende zand.
Grijze klei.
Blauwe leem.
Blauw, fijn zand.
Geel matig grof zand.
Grijze magere leem.

Matig grof zand, waarin sporadisch stukjes grind.
Matig grof zand.

0.9 %. Grof en zeer grof zand, waarin vrij veel korrels fijne grind,
en enkele korrels grove grind.

4 %. Grind en steenen tot 4 c.m. waartusschen grofzand. Grind
en steenen voor ruim de helft kwarts en kwartsiet, Ye vuur-
steen, ^/s zandsteen, zeer weinig lydiet, 1 kiezeloöliet.
Het getal 4 % is het gemiddelde van 4 monsters, n.1. van
14.60 m. met 2.1 %, van 15.72 m. met 5 %, van 16.36 m.
met 3.1 % en van 17.80 m. met 5.6 %.
Steenen tot 5 c.m., en grind. Voor Ys kwarts en kwartsiet,
en Ye zandsteen.

Matig grof tot zeer grof zand, waarin voor Yio der massa
fijne grind, en enkele korrels grove grind, waarvan 1 roode
chalcedoon, 1 kalksteen, 1 verkiezelde kalksteen, benevens
een leisteen van 3 a 4 c.m.

4. Van 1.05 tot 1.20 m. — A.P.: kalk 0

5.

1.20 „

1.40

6.

1.40 „

1.65

7.

1.65 „

1.70

8.

1.70 „

9.20

9.

9.20 „

9.30

10.

9.30 „

10.95

11.

10.95 „

12.05

12.

12.05 „

14.30

13. ,

, 14.30 „

18.23

0 %.
0 %.
0 %.
3.7 %.
12.6 %.
3.0 %.
3.3 %.

14.

15.

18.23 „ 19.03
19.03 „ 20.43

O %.

Hoogste punt 5.00 m. Z.P.

„ 3.52 „ A.P.

V. Beandwijksche donk.

Z.P. = 1.48 m.-

A.P.

Boorpunt 3.30 m. Z.P.

1.82 „ A.P.

1.nbsp;Van 1.82 tot 1.42 m. -f A.P.: kalk

2.nbsp;„ 1.42 -f „ 1.23 „ — „ : „

3.nbsp;„ 1.23 „ 12.68 „ — „ : „

0%.
0%.
0%.

V.

Bruin, matig grof zand.
Donker geel, matig grof zand.

Grijs, matig grof zand, warin sporadisch wat korrels van
± 1 m.m., omtrent 11.25 m.— een leemlaagje van 2 c.m.
dikte, en van 12.18 tot 12.28 m. — een 15 tal stukjes grind
tot 8 a 9 m.m. Het kalkgehalte is bepaald aan een monster
boven uit de laag.

Driehoeksmeting.

Boorpunt 3.65 A.P. Dit boorpunt zou 13 c.m. hooger liggen dan het punt, dat ik als \'t hoogste punt mat.
Beide metingen zijn volgens dezelfde primitieve methode verricht: zichten op den horizon, wat het verschil kan
verklaren. Mogelijk ook is de Waterstaat gelukkiger geweest bij de keuze, die vrij moeilijk is op het bebouwde,
oneffen, uitgebreide terrein.

1.nbsp;Van 3.65 tot 2.25 m. A.P.: Bruin zand.

2.nbsp;„ 2.25 -f- „ 8.15 „ — „ : Scherp zand met fijne grind.

3.nbsp;„ 8.15 „ 9.05 „ — „ : Blauw zand.

4.nbsp;„ 9.05 „ 9.35 „ — „ : Blauw zand, stukjes klei.

5.nbsp;„ 9.35 „ 11.85 „ — „ : Scherp zand.

6.nbsp;„ 11.85 „ 12.35 „ ■— „ : Scherp zand met sporen grind.

VI. Schoonenburgsche heuvel.

Hoogste punt 4.00 m. Z.P. Boorpunt 1.50 m. Z.P. Z.P. = 1.83 m. — A.P.
„ 2.17 „ -f A.P.

1.nbsp;Van 0.33 tot 0.98 m. — A.P.: kalk

2.nbsp;„ 0.98 „ 1.08 „ — „ : „

3.nbsp;„ 1.08 „ 10.83 „ — „ : „

— A.P.

Klei.
Veen.

Grijs, matig grof zand. Het kalkgehalte is bepaald aan een
monster boven uit de laag.

0.33

0%.
0%.
0%.

-ocr page 417-

VII. Bbegambacht. Dobpsbebg.

Hoogste punt 4.00 m. Z.P. Boorpunt 2.55 m. Z.P. Z.P. = 1.57m.—A.P.
„ 2.43 „ A.P. „ 0.98 „ A.P.

I. Van 0.98 tot 0.27 m. — A.P.

2. ,,

, 0.27

„ 1.07

3. ,

, 1.07

„ 1.37

4. ,

1.37

„ 11.17

5. ,

, 11.17

„ 11.52

6. „

11.52

„ 11.57

7. „

11.57

„ 11.82

8. „

11.82

„ 11.86

9. „

11.86

„ 14.02

10. „

14.02

„ 15.52

18.02 „ —

kalk

? %•

O %.
O %.

O tot ?%
7.6 %

0.2 o/o.
sporen.

3.5nbsp;%.

4.6nbsp;%.

2.4

11.

15.52

1.4 o/„.

12.

18.02

1.4\'

13.

18.12

18.12

„ 19.07

Opgebrachte grond, grootendeels puin.
Veen, bijna geheel overgegaan in zwarte teelaarde.
Venig grijs zand, ongelijkmatig, blijkbaar door de
puls dooreengeroerd.
Grijs, matig grof zand.

Leem met bladstukjes en schelpresten, en enkele
teere, uiterst dunne slakkenhuisjes, die bij het uitwer-
ken meest uiteenvielen, gedetermineerd 3 zeer jonge
voorwerpen van het geslacht Succinea, te klein om de
soort te bepalen.

Fijn zand Kalkgehalte niet bepaald. Geen zuiver
monster kunnen verzamelen.
Grijs, matig grof zand. Iets grover dan 4.
Zandige leem, waarin groene lenzen.
Grijs, matig grof zand.

Matig grof tot grof zand, met verspreide korrels fijne
grin^ en enkele grove grind, voor bijna | kwarts en
kwartsiet. y zandsteen 4 korrels vuursteen en 1 kiezel-
oöliet.

Matig grof tot zeer grof zand, waarin voor 20 a 25 %
grind en steenen tot 3 a4 c.m., waarvan | kwarts en
kwartsiet, J zandsteen, J vuursteen, ^ kiezellei.
Grof en zeer grof zand, waarin voor bijna J grind en
steentjes tot 3 c.m., waarvan | kwarts en kwartsiet,
J zandsteen, rest vuursteen, kiezellei, 1 fijnkorrelig
conglomeraat, 1 grauwakke, 1 kiezeloöliet, 1 porphier.
Bovendien uit laag 11 en 12 nog 1 kwartsporphier en
2 radiolarieten, een zwarte en een bruine.
Grijs matig grof zand.

VIII. Beegambacht. Achteb \'t Slot.

Hoogste punt = Boorpunt = Maaiveld 0.50 m. Z.P. Z.P. = 1.57 m. — A.P.
„ = „ = „ L07 „ — A.P.

1. Van 1.07 tot 1.47 m.

2.

1.47

„ 1,92

3.

1.92

„ 11.37

4.

11.37

„ 12.07

5.

12.07

„ 14.22

6.

14.22

„ 14.43

Gele klei.
Veen.

Grijs matig grof zand.
Leem.

Matig grof zand.

Donkergrijs, slibrijk, fijn tot zeer grof zand, waarin voor J
grind en steentjes tot 3 c.m., bijna geheel bestaande uit
kwarts en kwartsiet, enkele zandsteentjes, 1 bruine en 1 groene
radiolariet, 1 vermoedelijke kwartsporphier, 1 fragment van
een agaat.

Het materiaal lt; 1 m.m. bevatte 13.7 % kalk, dat gt; 1 m.m.
1.7 %. Het getal 7 % is ontleend aan ongesorteerd materiaal.

kalk O
O

P.

1.8 %.
2.1 %.

3.5 %.
7.0 %.

-ocr page 418-

IX. Lekkerkerk. De Hoogt bij \'t Hoofd van Opperduit.

Z.P. Boorpunt 0.60 m. Z.P. Z.P. = 1.58 m.
A.P. „ 0.98 — A.P.

Hoogste punt 2.00 m.

„ 0.42 „

A.P.

1.

Van 0.98

tot

1.31 m. — A.P.

kalk 0 %.

2.

„ 1.31

1.58 „ — „

„ 0 0/^.

3.

„ 1.58

11.98 „ — „

„ 4.4 0/^.

4.

„ 11.98

12.03 „ — „

„ 14.6%.

5.

„ 12.03

12.08 „ — „

? %•

6.

„ 12.08

12.48 „ - „ :

„ 8.9%.

Bruin, matig grof zand.
Donker geel, matig grof zand.
Grijs, matig grof zand.
Leem.

Fijn zand. Kalkgehalte niet bepaald. Geen zuiver monster
kunnen verzamelen.

Grijs, matig grof tot grof zand, waarin grindkorrels tot 15
m.m., waarvan ruim de helft kwarts en J zandsteen, spora-
disch kiezellei en vuursteen, 1 stukje agaat, 2 donkergrijze
cholcedoon, 2 gneis, 2 vermoedelijk kwartsporphier.

Hoogste punt 2.83 m. Z.P.

„ 0.28 „ A.P.

X. Hillegersberg. De Bult.

Z.P. = 2.55 m. — A.P.

Boorpunt 1.73 m. Z.P.

0.82 m. — A.P.

Bruin, sterk humushoudend, matig grof zand. Teelaarde.
Geel, matig grof zand.

Geel, matig grof zand, waarin enkele verspreide korrels
tusschen 1 en 2 m.m.

Matig grof tot fijn zand, waarvan 7 monsters op ver-
schillende diepte genomen zijn, van welke het kalkgehalte
bedraagt: op 3.62 m. O %; op 6.32 m. O %; op 7.12 m.
0,7 %; op 7.72 m. 0.6 %; op 8.42 m. 3.2 %; op 13.70 m.
4.4 %; op 15.02 m. 3.1 %.
Leem, geen schelpen, zandgehalte 32 %.
Grijs, slibrijk, zeer fijn tot fijn zand.
Grijs, fijn tot matig grof zand.

Grijs fijn zand met grind en enkele steenen tot 4 cm.,
waarvan | kwarts en kwartsiet, de rest zandsteen lydiet,
en vuursteen benevens 1 zwarte radiolariet, 1 arkose, 1
roode graniet, 1 kwartsporphier, 1 agaatfragment en 1
lichtgrijze, compacte, ondercarbonische phthaniet (waarin
crinoïden uit de kolenkalk.)

Bont, fijn zand, met glaukoniet, en schelpen of schelp-
resten. Herkend konden worden Cardium edule L.,
Scrobicularia piperata Desh, en Tellina (Macoma) bal-
tica L.

Bijlage 6. XI. Vianen. Helling van den Linschotenrug.

Boorpunt 1.42 m. Z.P. = 2.54 m. -f A.P. Z.P. = 1.12 m. -f A.P.
1. Van 2.54 tot 0.54 m. -f A.P.: kalk 0%. Bruine klei.

1) Van deze boring is het kalkgehalte wel in het Geologisch Laboratorium der Landbouwhoogeschool te Wage-
ningen bepaald, maar niet door mij. De heer Kloppert, die bij de boring tegenwoordig was, en duplicaten der
monsters ten geschenke ontving, zond ze tot mijn verrassing dadelijk op aan Prof. van Baren ter onderzoek. Deze
liet de kalk bepalen, constateerde ook de glaukoniet iii laag 9, en zond den afzender bericht van de resultaten, die
ze mij met verlof tot publicatie deed toekomen.

1.

Van

0.82 tot 1.56 m. — A.P.: kalk

0 %.

2.

95

1.56 „ 3.37 „ — „ : „

0 %.

3.

3.37 „ 3.62 „ — „ : „

0 %.

4.

99

3.62 „ 15.19 „ — „ : „

5. ,

, 15.19 ,

, 16.04

6. ,

, 16.04 ,

, 16.42

7. ,

, 16.42 ,

, 17.82

8. ,

, 17.82 „

, 18.82

10.9 %.

5.5 %.
4.8 %.
4.7 %.
en 3.8 %.

18.82

20.60 „ —

5.1

-ocr page 419-

2.

Van 0.54

tot 0.14

3.

„ 0.14

» 1.66

4.

„ 1.66

„ 2.69

5.

„ 2.69

„ 9.62

Blauwe klei.

Blauw, matig grof zand, aan welks basis 2 schelpkleppen

van Unio batavus L.

Veen.

Blauw, matig grof zand, waarin sporadisch korrels van
1 a 2 m.m.

tot 0.14 m. A.P.: kalk 13.9%.

- „ : „ 0.9%.

2.0°/

XII. Bergambacht. De Nes, in \'t midden van den rug.

Hoogste punt = Boorpunt = 1.35 m. Nespeil. Nespeil = 0.50 — A.P.
„ = „ = 0.85 m. A.P.

1.nbsp;Van 0.85 tot 0.88 m. — A.P.: kalk 0%. Gele klei.

2.nbsp;„ 0.88 „ 1.65 „ — „ : „ 10.8 %. Grijs, slibrijk, zeer fijn zand.

3.nbsp;„ 1.65 „ 9.65 „ — „ : „ 6.7 %. op 3.95 m — A.P. en 2.7 % op 7.05 m. — A.P. Bont fijn

zand, waarin op 3.95 — haksel van niet bepaalde hout-
soorten, en op 7.05 —■ takjes van berken (Betula sp.).

Bijlage 7. Drie boringen (berustend op bet bureau ütrecbt van de Directie
Zuid-Holland en Utrecht van den Rijkswaterstaat) te Vreeswijk in 1882 in de sluis-
putten van het Merwedekanaal, aan het Buitensluishoofd, Middensluishoofd, en
Binnensluishoofd. Aangeduid zijn de drie afdeelingen, waarin het Holoceen van deze
kom (de Zandveldsche) keurig volgens het type kan worden onderscheiden in een
onderste fluviatiele, een middelste organogene en een bovenste fluviatiele afdeeling.
De aanduiding van de onderste fluviatiele afdeeling houdt tevens in, dat een poging
is gedaan een scheiding te trekken tusschen Pleistoceen en Holoceen.

In het Lekrapport, bijlage I blz. 78 komt van deze boringen als Vreeswijk (11 — 13)
in tegengestelde volgorde (van binnen naar buiten) een overzicht voor, dat echter
talrijke onnauwkeurigheden bevat.

Buitensluishoofd .

1. Van

1.05

tot 0.75

m. A.P.

Bouwgrond.

2. „

0.75

„ 0.45

„ „

2.00 m. lt;

Klei met sporen zand.

3. „

4.45

„ 0.05

„ „

Klei.

4. „

0.05 ^

- „ 0.95

?? - ■gt;■)

Klei met sporen veen.

5. „

0.95

„ 1.95

5? - »5

8.00 m.

Veen.

6. „

1.95

„ 2.95

»gt;

■ 2.40 m. lt;

Klei en veen.

7. „

2.95

„ 3.35

9gt; \' 55

1 Veen.

8. „

3.35

„ 3.95

51 55

Zand met sporen veen.

9. „

3.95

„ 5.55

55 - 5»

3.60 m.

Zand met sporen klei.

10. „

5.55

„ 6.95

Zand met nog geringer

11. „

6.95

„ 8.45

55 55

Zand.

12. „

8.45

„ 9.95

55 55

Zand, iets grover,

13. „

9.95

„ 10.25

55 55

Zand, nog iets grover.

14. „

10.25

„ 11.35

55 55

Zand, als laag 12.

15. „

11.35

„ 12.35

55 - 55

Zand, i

lis laag 13.

16. „

12.35

„ 13.95

Zand.

17. „

13.95

„ 14.75

55 55

Zand iets grover

18. „

14.75

„ 15.35

55 55

Zand, nog iets grover.

-ocr page 420-

19.

Van

15.35

tot 15.85

m.

20.

15.85

„ 16.25

21.

16.25

„ 20.95

22.

20.95

„ 23.25

23.

quot;

23.25

„ 23.95

1.

Van

1.10

tot 0.80

m.

2.

»

0.80

„ 0.10

3.

0.10

„ 0.90

9?

4.

))

0.90

„ 1.90

5.

1.90

„ 2.20

6.

2.20

„ 2.90

7.

2.90

„ 3.90

8.

3.90

„ 5.50

5,

9.

5.50

„ 7.10

10.

»

7.10

„ 11.90

11.

11.90

„ 12.50

12.

12.50

„ 12.90

13.

12.90

„ 13.60

95

14.

5)

13.60

„ 15.90

15.

15.90

„ 17.10

16.

17.10

„ 20.80

95

17.

20.80

„ 23.90

»

1.

Van

1.00 tot

0.70 m.

2.

;gt;

0.70 „

0.00 „

3.

ÏT

0.00 „

0.60 „

—•

4.

5gt;

0.60 „

1.10 „

5.

1.10 „

1.70 „

6.

1.70 „

2.10 „

7.

2.10 „

2.50 „

8.

2.50 „

3.00 „

9.

3.00 „

5.00 „

10.

,,

5.00 „

7.70 „

11.

7.70 „

8.10 „

—.

12.

8.10 „

8.40 „

—.

13.

8.40 „

14.80 „

14.

14.80 „

15.60 „

15.

15.60 „

19.60 „

16.

19.60 „

20.00 „

17.

20.00 „

20.70 „

18.

20.70 „

23.00 „

19.

»

23.00 „

24.00 „

A.P.

A.P.

A.P.

Zand, als laag 17.
Zand, als laag 18.
Zand met grind.
Klei met zand.
Zand met klei.

Middensluishoofd.

f Steigeraarde.
1.00 m. l Klei met sporen veen.

Veen met klei.
2.30 m. Veen.

Veen met klei.
Klei.

3.60 m. Klei met sporen zand.

Zand met sporen klei.
Grof zand met sporen klei.
Grof zand.
Zand.
Grof zand.
Zand.

Grof zand met grind.

Zand.

Grof zand.

Grof zand met grind.
Binnensltjishoofd.

6.60 m.

Steigeraarde.
1.60 m.lt;j Klei.

I Klei met veen.
Veen met klei.
6.00 m.^ 1.50 m.i Veen.

Veen met klei.
Klei.

2.90 m. lt;1 Klei met zand en veen.
Zand met sporen klei.
Grof zand.

Grof zand met sporen grind.
Zand.
Zand met
Zand met
Zand met
Zand.
Grof zand.
Grof zand
Grof zand

sporen grind,
sporen klei.
grind.

met grind,
met klei.

Bijlage 8. Drie boringen te Vianen in 1882 in de sluispntten van bet Merwede-
kanaal. Zij zijn de tegenhangers van de drie boringen te Vreeswijk, meegedeeld in
bijlage 7, en de inleidende opmerkingen daar gemaakt gelden ook hier. Alleen zijn
deze boringen niet vermeld in het Lekrapport, en moest afgezien worden van een po-

-ocr page 421-

ging het Holoceen in te deelen in drieën. De fluviatiele invloed is hier te groot, dan dat
de organogene factor voldoende tot uiting kan komen. Toch is deze factor bij het
Binnensluishoofd, het verst van den veronderstelden Vianenschen tak, weer merkbaar.
Wel is, als in Bijlage 7, nog een poging gedaan de grens tusschen Pleistoceen en Holoceen
aan te geven, een poging, die blijkens de noot op blz. 151 vooral illustreert, hoe het

niet

moet.

V

Btjitensluishoopd.

1. Van

2.45

tot

2.05

m.

A.P.

Steigeraarde.

2. „

2.05

1.45

Klei.

3. „

1.45

0.55

Klei met sporen zand.

4. „

0.55

1.95

\' 99

8.10 m. ■

Klei.

5. „

1.95

4.55

95

Zand met sporen klei.

6. „

4.55

5.65

Zand.

7. „

5.65

13.05

99

Grof zand.

8. „

13.05

13.55

quot;quot;quot; 99

Zand.

9 „

13.55

14.35

99

Zand met grind.

10. „

14.35

15.05

99

Zand met sporen klei.

11. „

15.05

15.75

\' 59

Zand met grind.

12. „

15.75

17.25

95

Zand.

13. „

17.25

21.45

- 99

Zand met grind.

14. „

21.45

22.55

Zand.

mindenslxtishoord.

I. Van

3.15

tot

2.85

m.

A.P.

Steigeraarde.

2. „

2.85

0.85

quot;quot;quot;quot; 99

8.40 m.

Klei.

3. „

0.85

2.05

Klei met sporen zand.

4. „

2.05

5.05

99

Zand met sporen klei.

5. „

5.05

6.95

99

Grof zand.

6. „

6.95

7.35

— „

Grof zand met klei.

7. „

7.35

7.65

Klei.

8. „

7.65

10.25

9)

\' 99

Zand met sporen klei.

9. „

10.25

19.15

Grof zand met sporen grind.

10. „

19.15

20.55

— „

Zand.

11. „

20.55

20.85

gt;ï

\' 99

Zand met sporen grind.

12. „

20.85

21.85

5gt;

99

Zand.

bmistensluishoofd.

1. Van

1.65

tot

1.35

m.

-h A.P.

Steigeraarde.

2. „

1.35

0.05

99

5.60 m. ■

Klei.

3. „

0.05

5?

0.65

95

Klei met veen.

4. „

0.65

5gt;

3.95

99

Zand met sporen klei.

5. „

3.95

7.55

ïï

■ 9»

Grof zand.

6. „

7.55

9.35

99

Zand met sporen klei.

7. „

9.35

21.85

— „

Grof zand met sporen grind.

8. „

21.85

22.95

5)

Zand.

9. „

22.95

99

23.35

5gt;

Zand met sporen grind.

Bijlage 9. De volgende boringen, alle verricht in het Jutfaassche stelsel en omge-
ving, zijn sedert 1914 uitgevoerd door den heer Bleyenberg, boorondernemer te IJsel-

-ocr page 422-

stein. Alle opgaven zijn benaderde getallen. Weinig opvallende laagwisselingen, en
lagen van geringe dikte zijn verwaarloosd. De maaiveldshoogte is nergens bepaald.
De uitkomsten zijn ruim voldoende nauwkeurig om zich een voorstelhng te maken
van het zuiver fluviatiel karakter der ruggen, en den organogenen factor in de kommen.
De volgorde der lagen is van boven naar beneden.

I.nbsp;Boring ± 1915 voor den heer Groen aan den Overeindschen weg te Jutfaas, bezuiden den weg, op korten
afstand van boring Jutfaas (73)van het Lekrapport.

22 a 23 m. diep. Eerst 4.5 a 5 m. teelaarde (uit klei), en klei. Veel roodgrond. De rest zand. Beslist geen veen.

II.nbsp;Boring in 1921 voor den heer Van Leeuwen, tegenover de Hervormde kerk in het dorp Jutfaas.

15 m. diep. Eerst hoogstens 3 m. klei. Daaronder fijn zand, vervolgens grof zand. De laatste meters fijn grind.
Beslist geen veen.

III.nbsp;Boring in 1921 voor den heer Van Zelm op Middenhof, op den hoek van Galekopper dijk en Nedereindschen
weg te Jutfaas.

13 m. diep. Eerst 4 m. klei. Daaronder zand, fijn en grof voortdurend afwisselend. Beslist geen veen.

IV. Boring ^ 1917 voor den heer Kool op de Evertshoeve aan den Nedereindschen weg te Jutfaas, bezuiden
den weg, tusschen Middenhof en Battau.

19 a 20 m. diep. Eerst 5.5 a 6 m. klei. Daaronder loopzand, ten slotte grof zand, en juist daarin wat klei.
Geen veen opgemerkt.

V Boring in 1921 voor den heer Scholman naast (ten Westen van) den Straatweg langs den Vaartschen
Rijn i 200 m. ten Noorden van de R.K. kerk te Jutfaas.

± 16 m. diep. Eerst 2.5 m. klei. Dan ± 0.5 m. veen. Daaronder blauw loopzand geleidelijk overgaande in
scherp zand.

VI.nbsp;Boring ± 1916 voor 9 woningen op de plek van \'t voormalige Huis de Geer, ± 700 m. ten Noorden van
boring V.

22 m. diep. Eerst 4 m. opgebrachte grond en klei. Dan 2 m. veen. Daaronder 12 m. loopzand en 4 m. grof
zand. Geëindigd even in fijn grind.

VII.nbsp;Boring in 1914 voor de Scheepshelling aan de Oostzijde van den Vaartschen Rijn in Laag Raven (be-
zuiden den Liesbosschen weg).

30 m. diep. Eerst 1 m. opgebrachte grond. Dan 1 m. veen. Daaronder 60 c.m. groene klei en 1.5 a 2 m. zuivere
klei. Vervolgens 9 m. loopzand, rustend op grof zand, dat beneden fijn grind bevat.

VIII.nbsp;Boring in 1914 voor het benzinedepot van de Koninklijke bij de bocht van het Merwedekanaal tusschen
den Vaartschen Rijn en den Ouden Rijn.

26 m. diep. Eerst 50 c.m. klei, rustend op loopzand, dat zeer geleidelijk door grof zand overgaat in fijne grind.
Beslist geen veen.

IX.nbsp;Boring in 1923 voor den heer Jongerius voor een benzinedepot naast dat van boring VIII.

12 m. diep. Eerst 50 c.m. klei, rustend op loopzand, dat zeer geleidelijk in grof zand overgaat. Beslist geen
veen. Deze boring geeft dus een volkomen bevestiging van het zuivere fluviatiele en verlandende profiel van haar
zusterboring VIII.

X.nbsp;Boring in 1922 voor den heer Van Es bij (ten Westen van) den Strijkviertel te Oudenrijn.

21 m. diep. Eerst 2.5 m. teelaarde (uit klei), en klei. Dan 30 c.m. veen Daaronder 4 m. loopzand, dat rust
op grof zand en fijn grind.

-ocr page 423-

XI.nbsp;Boring in 1923 langs den IJsel boven IJselstein, recht over Rijpikerwaard.

22 m. diep. Eerst 0.5 m. opgebrachte grond. Dan 0.5 m. grind, geleidelijk overgaand in 9 m. loopzand. Daar-
onder 9 m. grofzand, dat rust op ± 3 m. grind.

XII.nbsp;Boring in 1922 voor den heer Van Vliet in den Hoogen Biezenpolder bij het stoomgemaal (over de Paar-
denlaan) te IJselstein. Deze boring is uitgevoerd ongeveer 400 m. ten Oosten van boring 5 voor den tramweg
Schoonhoven—^Utrecht.

24 m. diep. Eerst 3.5 m. klei. Dan 1 m. veen. Daaronder 4.5 m. klei, rustend op 2 m. fijn loopzand, waar-
onder fijn grind. Vervolgens 75 c.m. klei, en dan fijn zand, scherp zand en fijn grind.

XIII.nbsp;Boring in 1923 in de Koningsstraat te IJselstein. Deze boring is uitgevoerd nabij boring 4 voor den
tramweg Sohoonhoven^—Utrecht.

22 m. diep. Eerst 4 m. geroerde grond en klei. Dan 75 c.m. veen. Daaronder 4 m. klei, rustend op fijn loopzand,
dat overgaat in grof zand, en vervolgens in fijn grind.

XIV.nbsp;Boring ± 1920 voor de steenbakkerij aan den IJsel te Heeswijk ten Oosten van Montfoort.

De bovengrond van klei was van het terrein verwijderd. Er werd 6 m. loopzand gevonden.

Bijlage 10. Boring in April 1923 verriclit door de firma Gravesteyn te Gouda
voor de N. V. Metaaldraadlampenfabriek „Hollandquot; te Utrecbt in den N. O. boek
tusschen het Merwedekanaal en den Vleutenschen weg, onmiddellijk achter de fabriek.
Op mijn verzoek werden de monsters laagsgewijze verzameld, en de laagwisseling
zoo nauwkeurig mogelijk aangegeven.

Maaiveldshoogte 1.66 m. N.A.P. Diepte tot 26.60 m. onder maaiveld.

1.

Van

1.66

tot 0.66 m.

N.A.P.

: Geroerde grond. Geen monster.

2.

0.66

„ 0.09 „

: Donkergrijze, stijve klei met bruine vlekjes.

3.

0.09

„ 1.09 „

55 \'

: Lichtgrijze, slappe klei met bruine vlekjes.

4.

1.09

„ 1.84 „

55

: Klei met veen gemengd. Bruin.

5.

1.84

„ 2.34 „

55

; Bruin veen met duidelijke plantenvezels, iets verontreinigd door
kleislib.

6.

sgt;

2.34

„ 2.84 „

quot; 55

Zwart veen zonder waarneembare structuur.

7.

2.84

„ 11.34 „

Fijn zand.

8.

11.34

„ 14.34 „

55

Matig grof zand, iets fijner dan dat van laag 11.

9.

14.34

„ 15.09 „

55

Grof zand met zeer weinig grind. Een enkel steentje tot 3.5 bij 2
bij 1 c.m.

10.

15.09

„ 16.34 „

Grof zand met sporen grind.

11.

16.34

„ 18.34 „

55

Matig grof zand, iets grover dan dat van laag 8.

12.

18.34

„ 21.94 „

\' 55

Grof zand met weinig grind. Enkele grootere rolsteenen, waaronder
een van 12 bij 6 bij 6 c.m.

13.

))

21.94

„ 22.84 „

55

; Fijn zand, iets groen getint.

14.

1)

22.84

„ 23.84 „

- 55 \'

; Grof zand met veel grind. Enkele grootere rolsteenen, waaronder
een van 18 bij 9 bij 8 c.m.

15.

23.84

„ 24.24 „

55 ■

; Matig grof zand, als dat van laag 11.

16.

24.24

„ 24.94 „

— „ ;

; Grof zand met veel grind, en steentjes. De laatste zijn veel kleiner

en gelijkmatiger dan die van laag 14. Grootste afmeting 2 a 2.5 c.m.

Een boring eenige jaren vroeger op hetzelfde fabrieksterrein verricht, doch
i 150 m. meer naar het O. N. O., gaf onder de boven gele en dieper blauwe klei van het
kleidek een veenlaag, die 1.50 m. dik was n.1. van 2.30 tot 3.80 m. onder het maaiveld.
Ook dit veen rustte onmiddellijk op zand. De hoogte van hetmaaiveld zal daar i | m.

-ocr page 424-

lager geweest zijn dan vlak achter de fabriek, waardoor de hgging van het veen daar
van 1.50 tot 3.00 m.— N. A. P. te stellen valt.

Deze beide boringen, die hier vermeld worden in verband met het profiel van de
ontworpen verlegging van het Merwedekanaal — zie Bijlage 26 — hebben algemeene
beteekenis voor den bouw van het Hohandsche Holoceen. Gelegen in de Lage Weide,
en ingeknepen tusschen de hooge gronden van den Ouden Bijn, in de Hooge Weide
en die van de Vecht langs den Daalschen dijk, vormt het veen dezer boringen een
vooruitgeschoven post van het Hohandsche veen benoorden den Rijn. Klaarblijkelijk
betreft het hier een der plaatsen, waar de beide horizonten, waaruit dit veen verder
Westwaarts bestaat, elkaar raken.

De beide boringen vormen een aanvulling van hetgeen in de literatuur bekend
is over deze streek o.a, van Lorié: Geologische Waarnemingen aan het Merwedekanaal
tusschen Utrecht en Amsterdam, Mededeelingen no, 2 Amsterdam 1891,

Bijlage 11. Schriftelijke mededeeling van de architecten. Boring in 1911 onder
toezicht der bouwmeesters Jan en Theo Stuivinga te Zeist voor het Homoeopatisch
Ziekenhuis bij Utrecht, aan het begin van den Galekopperdijk, in den Z, W, hoek
tusschen dien weg en den Ouden Rijn,

Maaiveldshoogte 1.75 A.P. Diepte tot 102 m. onder het maaiveld.

1.

Van

1.75 tot

0.50

m.

A.P.

Klei.

2.

0.50 „

6.25

— „

Rood, scherp zand.

3.

6.25

12.75

— „

Vuil, blauw, fijn zand.

4.

12.75

16.95

,,

— „

Blauw, fijn, scherp zand.

5.

16.95

1905

igt;

—• „

Blauw, fijn zand.

6.

19.05

24.25

?)

—. „

Blauw, scherp zand.

7.

24.25

28.75

—. „

Donkerblauw zand.

8.

28.75

29.25

— „

Zand en klei.

9.

29.25

37.75

— „

Donkerblauw, fijn zand.

10.

ïgt;

37.75

40.25

— „

Fijn zand zonder water.

11.

40.25

57.75

— „

Blauw, fijn zand zonder water.

12.

57.75

73.25

.— „

Blauwe, harde klei.

13.

gt;5

73.25

73.75

— „

Veen en hout.

14.

73.75

77.75

— „

Blauwe klei.

15.

77.75

78.05

99

— „

Hout (boomstam).

16.

78.05

81.25

—. „

Blauwe klei.

17.

81.25

88.50

—• „

Blauw, fijn zand zonder water.

18\'

88.50

93.75

—. „

Blauwe klei en zand.

19.

93.75

96.05

— „

Helder blauw, fijn zand.

20.

96.05

101.25

»

Helder grijs, scherp zand.

Bijlage 12.

Vier boringen (berustend op het bureau

ZJ U-Llj- iXl^ JLJ-Ct J.J-VA t^JLI-nbsp;V C4J±J.nbsp;JUJJ-JJ-i-KJ *Tnbsp;j. ^ ^ ^ —-------- -------jnbsp;jL

voor de sluisputten van de ontworpen verlegging van het Merwedekanaal, Zie blz. 165.

0.45 m. N.A.P:
0.33 „ — „ :

Boring A.

Bruine klei.
Lichte klei.

1.nbsp;Van

2.nbsp;„

1.35 tot
0.45 „

-ocr page 425-

3.

Van

0.33

tot

1.30

m.

— N.A.P.:

Blauwe klei.

4.

1.30

»

1.47

■ quot; 5Ï •

Veen.

5.

1.47

2.05

75

Blauwe klei.

6.

2.05

4.55

5S

5) •

Lichte klei.

7.

4.55

7.45

iï •

Zand met weinig

8.

7.45

10.65

5Ï •

Zand met grind.

9.

10.65

12.65

5gt;

■ 5? •

Zand.

Boring B.

1. Van

0.75 tot

0.25

m. — N.A.P.:

Bruine klei.

2. „

0.25

1.70

■ \' 99 •

Blauwe klei met veen.

3. „

1.70

2.85

99 99 •

Veen.

2.85

3.75

99 99 •

Lichte klei.

5. „

3.75

5.75

99 ■ 99

Zand met klei.

6. „

5.75

9.05

99 99 \'

Fijn zand.

7. „

9.05

11.25

99 ■ \' 99 \'

Zand.

8. „

11.25 „

11.75

99 \' \' 99 •

Zand met weinig grind,

9. „

11.75

14.75

99 ■ 99 •

Zand met grind.

10. „

14.75

15.00

99 99 •

Zand.

Boring C.

1.

Van

1.32

tot

0.42 m. N.A.P.

Bruine klei.

2.

0.42

1.30 „ — „

Lichte klei.

3.

1.30

99

2.45 „ — „

Blauwe klei met veen.

4.

99

2.45

99

4.00 „ — „

Lichte klei.

5.

99

4.00

99

7.35 „ ■ „

Zand met klei.

6.

7.35

99

10.90 „ — „

Fijn zand.

7.

10.90

12.45 „ —

Zand.

8.

99

12.45

99

12.70 „ — „

Zand met grind.

9.

12.70

15.00 „ — ,9

Zand.

Boring D.

1. Van 1.05

tot 0.05 m.

N.A.P.:

Bruine klei.

2.

„ 0.05

9, 0.95 „

— 99 :

Lichte klei.

3.

„ 0.95

99 1.40 „

— 99 :

Blauwe klei.

4.

99 1.40

99 2.40 „

— 9. :

Veen.

5.

„ 2.40

9, 4.95 „

— 99 :

Lichte klei.

6.

„ 4.95

99 5.40 „

■—• 99 :

Grind.

7.

9, 5.40

99 6.55 „

— 99 :

Zand met grind.

8.

„ 6.55

9, 15.00 „

—■ 99 :

Zand.

Bijlage 13. Vijf boringen (berustend in bet Administratiegebouw der Neder-
landsche spoorwegen te Utrecht) uitgevoerd voor den ontworpen tramweg Schoon-
hoven—IJselstein—Utrecht. De vijf boringen, wier officieele nummering niet streng
in topographische volgorde is, zijn hier gerangschikt van Oost naar West, in overeen-
stemming met de opeenvolging in stroomafwaartsche richting, waarin zij in dit ge-
schrift voorkomen.

-ocr page 426-

Boring 4, verricht in het stadswater van IJselstein, bijna 200 m. ten Z.W. van den IJsel, bij een waterstand
van 30 cm. N.A.P.

N.A.P.: Water.
„ : Klei.
„ : Zandige klei.
„ : Zand met sporen veen.
„ : Zand.
„ : Grind met zand.

Boring 5, verricht in het N. O. van den Hoogen Biezenpolder, ruim 150 m. ten Westen van de stadsgracht van
IJselstein.

1.

Van 0

tot

1.75 m. — N.A.P.:

Klei.

2.

„ 1.75

99

3.15 „ — „ :

Klei met sporen veen.

3.

„ 3.15

■99

3.35 \'

Kleiig veen.

4.

„ 3.35

4.30 „ — „ :

Veen.

5.

„ 4.30

4.55 „ — „ :

Klei

6.

„ 4.55

5.25 „ - „ :

Klei met sporen zand.

7.

„ 5.25

99

7.80 „ — „ :

Zand.

8.

„ 7.80

99

8.10 „ — „ :

Grind met zand.

Boring 3, verricht in het Z. W. van Benschop, aan de Benschopsche ka, ± 125 m. ten Oosten van de kruising
met den Damweg.

1. Van 0.22 tot 1.22 m. — N.A.P.: Klei.

Klei.
Veen.
Klei.

Kleiig veen.
Veen.

JL

2.

99

1.22 „

2.07

gt;1

: Venige klei.

3.

99

2.07 „

4.62

))

: Zand.

4.

4.62 „

5.07

: Kleiig zand.

5.

99

5.07 „

7.16

)gt; \'

: Veen.

6.

99

7.16 „

8.32

9)

: Klei.

7.

99

8.32 „

8.69

)gt; \'

: Zandige klei.

8.

99

8.69 „

11.67

: Zand.

9.

99

11.67 „

11.77

?J ■ \'

: Grof zand.

Boring 2, verricht in het uiterste Z.W. van Polsbroek, in den hoek tusschen Achterka en Kerkvliet.

1. Van 0.60 tot 2.30 m. — N

P.: Klei.

2.

2.30

95

2.70

: Veen.

3.

99

2.70

99

5.40

9gt;

: Klei. j

4.

99

5.40

95

6.25

99

99

; Veen.

5.

99

6.25

95

6.45

99

: Kleiig veen.

6.

99

6.45

7.20

,,

99

: Veen.

7.

99

7.20

8.50

95

: Veen met klei. j i

8.

99

8.50

95

9.50

99

— „

: Veen. \'

9.

99

9.50

9gt;

10.15

95

— „

: Klei. -

10.

93

10.15

10.70

,5

: Veen.

11.

95

10.70

11.20

95

: Kleiig veen. ,,

12.

59

11.20

11.45

99

: Klei. ;

13.

59

11.45

12.35

99

: Zand.

Boring 1, verricht in het Noord-Westen van Noord-Zevender (Willige Langerak), aan de Noordzevender wete-
ring, tegenover den ingang van het Boenderpassche vlietje.

1.nbsp;Vannbsp;0.90 totnbsp;1.70 m. — N.A.P.

2.nbsp;„nbsp;1.70 „nbsp;3.45 „ —

3.nbsp;„nbsp;3.45 „nbsp;4.45 „ — „

4.nbsp;„nbsp;4.45 „nbsp;4.95 „ —

5.nbsp;„nbsp;4.95 „nbsp;5.70 „ —

1.

Van

0.30 tot 0.70

m

2.

0.70

„ 0.90

ïï

3.

0.90

„ 2.95

4.

9gt;

2.95

„ 3.15

5.

99

3.15

„ 6.15

6.

99

6.15

„ 6.35

-ocr page 427-

6.

Van 5.70

tot

6.20 m. — N.A.P.:

Klei.

7.

„ 6.20

7.10 „ — „ :

Veen.

8.

„ 7.10

if

10.60 „ — „ :

Klei met

9.

„ 10.60

11.45 „ — „ :

Klei.

10.

„ 11.45

12.80 „ — „ :

Zand.

Bijlage 14. Tien boringen, behoorende bij het profiel dwars op de richting van den
Lopikschen stroom, en genomen langs den molenvliet van den Bachtenaarsmolen.
Zie blz. 203, Figuur 38. Alle opgaven zijn in c.m. t.o.v. het peil 1.57— A. P. van den
polder Bergambacht.

2.

1. 75 tot

O klei.

70 tot

O klei.

0

— 75

veen.

0

„ — 145 veen.

— 75

— 170

klei.

— 145

„ —220 klei.

— 170

— 200

zand.

— 220

en dieper zand.

3.

65

tot

0

klei.

4.

65

tot 0 klei.

0

— 175

veen.

0

„ — 185 veen.

— 175

— 225

klei.

— 185

„ — 190 venige klei.

— 190

en dieper klei.

5.

70

tot

0

klei.

6.

90

tot 0 klei.

0

— 160

veen.

0

„ — 160 iets kleiig veen.

— 160

55

— 200

klei.

— 160

„ — 180 venige klei.

— 200

— 215

veen.

— 180

„ — 190 klei.

— 215

— 225

klei.

7.

-f 70

tot

0

klei.

8.

65

tot 0 klei.

0

— 175

veen.

0

„ — 170 veen.

— 175

))

— 210

klei.

— 170

„ —225 klei.

— 210

— 220

venige klei.

9.

60

tot

0

klei.

10.

60

tot 0 klei.

0

))

— 185

veen.

0

„ — 190 veen.

— 185

— 210

venige klei.

— 190

„ —210 venige klei.

— 210

— 220

iets kleiig veen.

— 210

„ — 225 iets kleiig veen.

Bijlage 15. Schriftelijke mededeeling van den boorondernemer. Drie boringen
van 1920 en 1922, verricht te Bergambacht door de firma A. Hoogendoorn en Co.,
Binnendams, Giesendam. Al deze boringen zijn verricht in het Noordelijk, Holoceen
gedeelte van het dorp, in de omgeving van den Viersprong. Zij worden hier opgenomen
van Zuid naar Noord, d.i. steeds verder van de Pleistoceene opduiking af. De eerste
zal omtrent 500 m., de tweede ongeveer 600 m., en de derde bijna 700 m. benoorden
de kerk uitgevoerd zijn.

Boring 1, verriclit in April 1922 ten Westen van de dorpsstraat voor de pomp der gemeente bij de bijzon-
dere school.

Maaiveldshoogte 1.10 m. —A.P. Diepte tot 78 m. onder het maaiveld.

2.10 m. — A.P.:
4.25 „ — „ :
6.65 „ — „ :

Opgebracht zand: gedempte sloot.
Veen.

Slappe, blauwe klei.

1.nbsp;Van

2.nbsp;„
3. „

1.10 tot
2.10 „
4.25 „

i

-ocr page 428-

4.

Van 6.65 tot

11.90 m.

— A.P.

Fijn zand.

5.

„ 11.90 „

12.15 „

— ,,

Scherp zand.

6.

„ 12.15 „

14.25 „

quot; ?gt;

Klei met sporen veen en hout.

7.

„ 14.25 „

15.75 „

\' 5gt;

Scherp zand met sporen grind.

8.

„ 15.75 „

16.45 „

\' }?

Grof zand met grind.

9.

„ 16.45 „

17.30 „

Grindzand.

10.

„ 17.30 „

20.15 „

\'

Grof Grindzand.

11.

„ 20.15 „

24.70 „

15

Scherp zand met sporen grind.

12.

„ 24.70 „

27.55 „

\' ??

Fijn, scherp zand met sporen grind.

13.

„ 27.55 „

28.00 „

\' 53

Fijn zand met sporen grind.

14.

„ 28.00 „

30.85 „

\' 55

Fijn zand.

15.

„ 30.85 „

36.30 „

— „

Fijn zand, iets scherper dan 14.

16.

„ 36.30 „

39.55 „

55

Fijn, scherp zand.

17.

„ 39.55 „

39.95 „

55

Scherp zand met sporen grind en sporen

18.

„ 39.95 „

40.25 „

55

Scherp zand met grind.

19.

„ 40.25 „

40.35 „

55

Grof zand met grind.

20.

„ 40.35 „

42.25 „

\' 55

Zeer grof zand met grind.

21.

„ 42.25 „

42.75 „

— „

Grof zand met grind.

22.

„ 42.75 „

56.00 „

55

Scherp zand.

23.

„ 46.00 „

49.50 „

\' 55

Fijn, scherp zand.

24.

„ 49.50 „

50.25 „

55

Fijn zand met stukjes klei.

25.

„ 50.25 „

53.50 „

55

Klei.

26.

„ 53.50 „

54.05 „

\' 55

Veenachtige klei.

27.

„ 54.05 „

61.40 „

— „

Klei.

28.

„ 61.40 „

63.10 „

5)

Zanderige klei.

29.

„ 63.10 „

65.80 „

\' 55

Fijn zand.

30.

„ 65.80 „

67.10 „

55

Fijn, scherp zand.

31.

„ 67.10 „

71.90 „

55

Fijn, scherp zand, iets scherper dan 30.

32.

„ 71.90 „

73.40 „

55

Scherp zand met sporen grind.

33.

„ 73.40 „

74.25 „

95

Fijn, scherp zand.

34.

„ 74.25 „

74.70 „

\' \' 55

Scherp zand met sporen grind.

35.

„ 74.70 „

75.10 „

\' \' 55

Grof zand met grind.

36.

„ 75.10 „

76.40 „

55

Scherp zand met sporen grind.

37.

„ 76.40 „

77.20 „

55

Scherp zand met grind.

38.

„ 77.20 „

79.10 „

55

Scherp zand met sporen grind.

Boring 2, verricht van 21 Juni tot 1 Juli 1922 op het terrein van de timmerfabriek der firma Van Mechelen
ten Oosten van de dorpsstraat.

Maaiveldshoogte 1.05 m. — A. P. Diepte tot 47 m. onder het maaiveld.

1.

Van 1.05 tot

1.45 m. — A.P.

Opgebrachte grind, zand, klei en veen.

2.

1.45 „

1.90 „ — „

Klei.

3.

1.90 „

5.40 „ — „

Veen.

4.

55 5.40 „

7.95 „ — „

Klei.

5.

55 7.95 „

10.85 „ — „

Slap veen.

6.

5, 10.85 „

14.15 „ — „

Scherp zand. Als het hedendaagsche Lekzand

7.

55 14.15 „

16.30 „ — „

Scherp zand met sporen grind.

8.

„ 16.30 „

17.15 „ — „

Scherp zand met Yio grind.

9.

55 17.15 „

19.30 „ — „

Scherp zand met Ys grind.

10.

55 19.30 „

20.70 „ — „

Grindzand, Ys grind, grofste 8 m.m.

11.

55 20.70 „

26.65 „ — „

Scherp zand met grind.

12.

55 26.65 „

31.20 „ — „

Fijn zand.

13.

55 31.20 „

34.00 „ — „

Fijn, scherp zand.

14.

55 34.00 „

34.75 „ — „

Scherp zand met sporen grind.

15.

55 34.75 „

39.45 „ — „

Scherp zand.

16.

5, 39.45 „

43.10 „ — „

Grof, scherp zand.

-ocr page 429-

17.

Van 43.10 tot

43.35

m. — A.P.

18.

„ 43.35 „

43.50

9gt; 99

19.

„ 43.50 „

44.45

99 99

20.

„ 44.45 „

45.95

95 \' 95

21.

„ 45.95 „

48.05

99 59

Grof, scherp zand met sporen grind.
Grof zand met grind.
Grindzand, J grind.

Grof grindzand, J grind, grofste 12 m.m.
Grof zand met sporen grind.

Boring 3, verricht van 25 Juli tot 8 Augustus 1920 op het erf bij het woonhuis van den heer Van Mechelen,
in den N. W. hoek van den Viersprong.

Maaiveldshoogte 1.15 — A.P. Diepte tot 48 m. onder het maaiveld.

1. Van 1.15 tot. 1.85 m. — A.P.

Koolasch vermengd met veen en klei.

2.

1.85

6.00

99

99

Veen.

3.

6.00

6.55

59

\' 99

Kleiachtig veen.

4.

6.55

99

8.75

■ 59

Slappe klei.

5.

8.75

9.30

99

quot;quot;quot; 9?

Kleiachtig veen.

6.

9.30

99

11.45

59

Slappe klei met sporen veen.

7.

11.45

99

14.85

99

Fijn zand.

8.

14.85

99

15.65

99

99

Fijn, scherp zand.

9.

15.65

99

16.75

\' \' 99

Klei.

10.

16.75

99

19.65

99

■ quot; 99

Scherp zand.

11.

19.65

19.85

59

Grof, scherp zand.

12.

19.85

99

20.10

99

99

Zandige klei met sporen veen.

13.

20.10

99

21.60

,,

■ 99

Grof zand met sporen grind.

14.

21.60

23.00

99

Grindzand.

15.

23.00

28.70

99

Fijn zand met groote stukken steen.

16.

28.70

34.35

— „

Fijn, scherp zand met sporen grind.

17.

34.35

41.25

,5

99

Fijn, scherp zand.

18.

41.25

42.45

— „

Fijn zand.

19.

42.45

45.25

9?

\' 99

Fijn scherp zand.

20.

45.25

45.85

99

Scherp zand met sporen grind.

21.

45.85

46.35

59

Grof zand met sporen grind.

22.

46.35

49.15

99

Grof zand met grind.

Bijlage 16. Vijf boringen (de eerste vier mondeling medegedeeld door de last-
gevers) in bet midden der Krimpenerwaard, waarvan de eerste drie in bet midden
van bet Perkouwsche veen, alle drie verricht in het jaar 1917 onder den druk van den
petroleum- en brandstoffennood ter verkrijging van brongas, dat niet gevonden werd.
De laatste twee zijn uitgevoerd naar den rand van het veen, en waren beide water-
boringen.

Boring 1, verricht onder Lekkerkerk, in de Loet, op het erf van het Loethuis.

Maaiveldshoogte 1 m. — A.P. Diepte tot 33 m. onder het maaiveld.

Veen.

Veen met klei, overgaande in klei met veen.

Loopzand.

Grof zand.

Grind.

A.P.

1.nbsp;Van 1 tot 11 m.

2.nbsp;„ 11 „ 14 „

3.nbsp;„ 14 „ 25 „

4.nbsp;„ 25 „ 31 „

31 34

Boring 2, verricht onder Ouderkerk, in het Ouweland, op de hofstee Vaders Doel, 750 m. van den Perkouwschen
vliet.

Maaiveldshoogte 1 m. — A.P. Diepte tot 32.50 m. onder het maaiveld.

1.nbsp;Van 1.00 tot 1.30 m. — A.P.: Teelaarde.

2.nbsp;„ 1.30 „ 2.30 „ — „ : Veen.

-ocr page 430-

3.

Van 2.30 tot

2.80 m. — A.P.:

Klei.

4.

„ 2.80 „

6.00 „ — „ :

Veen.

5.

„ 6.00 „

14.00 „ — „ :

Klei.

6.

„ 14.00 „

16.50 „ — „ :

Klapzand.

7.

„ 16.50 „

31.50 „ — „ :

Van boven

26 m. —

8.

„ 31.50 „

33.50 „ — „ :

Klapzand.

A.P. schelpen), grindzand.

Boring 3 verricht in het Westeinde van Perkouw, 1.5 k.m. ten Oosten van den Perkouwschen vliet, ruim 300
m. ten Westen van het dorp.

Maaiveldshoogte 1 m. — A.P. Diepte tot 24 m. onder het maaiveld.
1. Van 1 tot 6 m. — A.P.: Veen.

: Klei.
: Fijn zand.
: Grind.

2. ,

„ 6 „

19

, —

3. ,

„ 19 „

21

, —

4. ,

21

21.50 ,

, —

5. ,

21.50 „

25.00 ,

, —.

: Fijn blauw zand.

Boring 4, verricht in 1910 in het Beiersche over de Noordzijde, halverwege het Weegje en den Gouwweg.
Maaiveldshoogte 1 m. — A.P. Diepte tot 14 m. onder het maaiveld.

—nbsp;A.P.:nbsp;Veen (zwarte grond.)

—nbsp;„ :nbsp;Veen (darie).

—nbsp;„ :nbsp;Klei.

—nbsp;„ :nbsp;Veen (roode, losse darie).

—nbsp;„ :nbsp;Fijn zand, waaronder grind.

1.nbsp;Van 1 tot

2.nbsp;„ 5 „

3.nbsp;„ 6 „

4.nbsp;„ 14 „

5.nbsp;„ 15 „

5nbsp;m.

6nbsp;„
M „

15 „

?

Boring 5, verricht in April 1918 voor de zuivelfabriek Nutricia van Zoetermeer, aan den Tentweg nabij (ten
Zuiden van) het dorp Stolwijk op het erf van de voormalige korenmolen.

Maaiveldshoogte ± 1 m. — A.P. Diepte tot 41 m. onder het maaiveld.

Van deze boring zijn de gegevens van de bovenste 12 m. verkregen door mondelinge mededeeling. Van de
onderste 28 m. waren de monsters (met aanteekeningen omtrent de diepte) bewaard, en konden door mij worden
bepaald. Ik heb van deze boring geen gebruik durven maken voor de beschouwingen omtrent den Lopikschen
stroom, die slechts enkele honderden meters ten Noorden van dit boorpunt heengaat. De cijfers der bovenste
12 m. wijken n.1. sterk af van die voor de kunstwerken van den spoorweg ten Westen van het dorp en van de
boringen voor de vervening — zie blz. 252 — eveneens ten Westen van het dorp.

1.

Van 1

tot 13 m. — A.P.

Veen, waarvan de onderste 3 m. lichter van

2.

„ 13

„ 18 „ — „

Matig grof zand.

3.

„ 18

„ 21 „ — „

Matig grof zand. Iets fijner dan van laag 2.

4.

„ 21

„ 22 „ — „

Fijn zand.

5.

„ 22

„ 24 „ — „

Zeer fijn zand.

6.

„ 24

„ 30 „ — „

Fijn zand.

7.

„ 30

„ 31 „ — „

Zeer fijn zand. Nog fijner dan van laag 5.

8.

„ 31

„ 34 „ — „

Matig grof zand.

9.

„ 34

„ 35 „ — „

Grof zand.

10.

„ 35

„ 38 „ — „

Grind, korrels tusschen 4 en 12 m.m.

11.

„ 38

„ 42 „ — „

Fijn zand. Scherpe grens met laag 10.

Bijlage 17. Drie boringen te Meerkerk, de eerste en derde voor rekening van de
gemeente, de tweede voor die van den gemeenteopzichter. Ahe drie schriftehjke mede-
deehng door bemiddehng van den gemeenteopzichter.

Boring 1, verricht in 1910, op het dorpsplein, buiten de daar aaneensluitende Zouwe- en Bazeldijken, in de
nabijheid (meer naar binnen toe) van boring Meerkerk, 63, van het Lskrapport. Deze beide boringen zijn uitge-
voerd 600 m. ten Noorden van het midden van den Overlekschen rug, en in de onmiddellijke nabijheid van het

-ocr page 431-

niet gekarteerde gedeelte van den
Maaiveldshoogte ± 2.50 m. -

Broekschen stroom, waartoe boring 1 waarschijnlijk meer nadert dan boring 63.
)- A.P. Diepte tot 67.70 m. onder het maaiveld.

1. Van

2.50 tot

1.50

m.

— A.P.

Gemengde grond; opgehoogd terrein.

2. „

1.50

3.50

)gt;

Zwarte klei.

3. „

3.50

4.70

yf

\' 55

Blauwe klei.

4. „

4.70

5.10

1-i

55

Zwarte klei met veen.

5. „

5.10

6.30

55

Bruin veen met hout.

6. „

6.30

8.00

\' 55

Grijze klei en sporen veen. •

7. „

8.00

10.00

5)

Fijn zand met klei en kiezel.

8. .„

10.00

13.00

55

Scherp zand met kiezel.

9. „

13.00

18.50

55

Blank grindzand.

10. „

18.50

20.00

55

Fijn, scherp zand met kiezel.

11. „

20.00

21.50

■ \' 55

Blauw, scherp zand met kiezel.

12. „

21.50

31.50

\' 55

Blank grindzand.

13. „

31.50

38.50

55

Grof zand met weinig, los, vergaan hout.

14. „

38.50

39.80

55

Grof, scherp zand met kiezel.

15. „

39.80

40.40

55

Fijn, vettig zand met sporen klei en kiezel.

16. „

40.40

41.90

55

Fijn, vettig zand.

17. „

41.90

42.10

quot; quot; 55

Zwarte leem.

18. „

42.10

42.30

Blauwe, harde leem.

19. „

42.30

42.70

\' 55

Zwarte leem met sporen veen.

20. „

42.70

43.10

55

Blauwe klei.

21. „

43.10

43.50

Zwarte klei.

22. „

43.50

43.90

Blauwe klei.

23. „

43.90

44.00

- 55

Harde, droge, zwarte leem.

24. „

44.00

44.30

- „

Harde, droge, blauwe leem (verkleurd tot zwart).

25. „

44.30

46.10

55

Grijze, zandige klei.

26. „

46.10

47.90

Fijn, vettig zand.

27. „

47.90

50.25

55

Grijze, zandige klei.

28. „

50.25

55.30

Fijn, kleiachtig zand.

29. „

55.30

58.20

\' 55

Fijn zand.

30. „

58.20

59.25

55

Scherp zand.

31. „

59.25

59.75

— „

Grof, scherp zand met kleine stukjes klei en kiezel.

32. „

59.75

61.20

— „

Fijn, scherp zand.

33. „

61.20

62.40

55

Grof, scherp zand.

34. „

62.40

63.30

55

- „

Grof, scherp zand met kiezel en stukjes klei.

35. „

63.30

65.20

55

5!

Fijn, scherp zand.

Boring 2, verricht in 1924 in het Westen van het dorp Meerkerk, in den NoordeHjken hoek tusschen den
Broekschen dijk en den JSToordschen weg. Ook deze boring is uitgevoerd 600 m. ten Noorden van het midden van
den Overlekschen rug, en eveneens in de onmiddellijke nabijheid van den Broekschen stroom, die waarschijnlijk
tusschen de boringen 1 en 2 doorging.

Maaiveldshoogte ± A.P. Diepte tot ruim 66 m. onder het maaiveld.

1.

Van

0 tot

1.20

m. — A.P.:

Gemengde grond; kleiig, een geroerd erf.

2.

1.20 „

3.40

55 55 •

Venige klei.

3.

55

3.40 „

6.80

55 55

Grijze klei.

4.

55

6.80 „

12.25

55 -- 55 :

Fijn zand.

5.

12.25 „

17.60

55 -- 55 •

Zand met grind.

6.

17.60 „

20.80

Blank zand.

7.

20.80 „

23.90

55 ■ 55 •

Grof zand met grind.

8.

23.90 „

30.45

55 55 •

Zandig grind; veel lydiet.

9.

30.45 „

37.40

Grindig zand met rolsteentjes; veel vuursteen

10.

37.40 „

42.02

Fijn zand.

11.

55

42.02 „

44.15

55 - 55 :

Grijze klei.

12.

44.15 „

47.25

Zandige klei.

-ocr page 432-

13.

Van 47.25 tot

55.28 m.

— A.P.:

Kleiig, fijn zand.

14.

„ 55.28 „

59.70 „

Fijn zand.

15.

„ 59.70 „

61.00 „

\' ir

Iets grover zand dan laag 14.

16.

„ 61.00 „

61.50 „

Grindig zand met vuursteen.

17.

„ 61.50 „

63.00 „

Fijn scherp zand.

18.

„ 63.00 „

64.00 „

\' \' 9! •

Fijn blank zand.

19.

„ 64.00 „

66.75 „

\' 99 •

Grover zand met grind.

20.

„ 66.75 „

77.00 „

— „ :

Een laag hard, bruin, structuurloos veen, waarin de boring geëindigd is.

Boring 3, verricht in 1924 aan den Bazeldijk, onmiddellijk bij de Kranebrug (schipbrug), 400 m. ten Zuiden
van het midden van den Overlekschen rug.

Maaiveldshoogte 2.15 m. A.P. Diepte tot 67.50 m. onder het maaiveld.

1.

Van

2.15

tot

0.19 m.

— A. P.: Gemengde grond; opgebrachte grond uit het kanaal.

2.

0.19

0.64 „

— „

Venige klei.

3.

0.64

8.09 „

— „

Zuivere grijze klei.

4\'

8.09

99

9.32 „

— „

Zandige klei.

5.

99

9.32

99

12.63 „

Grof zand.

6.

12.63

99

18.21 „

quot;quot;quot;quot;quot; 95

Zandig grind.

7.

18.21

99

19.46 „

Grindig zand.

8.

19.46

99

22.09 „

— „

Fijn zand.

9.

22.09

99

24.15 „

— „

Fijn, scherp zand.

10.

24.15

95

30.63 „

95

Fijn, scherp zand; fijner dan laag 9.

11.

30.63

99

31.75 „

99

Zandig grind.

12.

31.75

34.25 „

59

Grof zand.

13.

99

34.25

34.45 „

Kleiig veen (houtresten).

14.

34.45

37.05 „

■ 99

Grof zand.

15.

37.05

39.31 „

95

Scherp zand.

16.

39.31

95

41.05 „

— „

Scherp zand met rolkwartsiet.

17.

41.05

99

43.45 „

95

Kleiig zand met kleilensjes.

18.

99

43.45

99

46.15 „

— „

Scherp zand met een weinig klei.

19.

46.15

95

51.30 „

Grof zand.

20.

99

51.30

95

52.05 „

Zeer grof zand; veel kwartsietkorrels.

21.

99

52.05

52.30 „

\' 95

Grindig zand.

22.

99

52.30

95

66.25 „

— „

Kleiig, ijzerhoudend zand.

23.

99

66.25

66.67 „

Zandige klei.

24.

99

66.67

67.80 „

55

Kleiig zand.

25.

99

67.80

68.01 „

55

Blank grof zand.

26.

,,

68.01

„ -

68.49 „

55

Grindig blank zand.

27.

68.49

69.70 „

Scherp, fijn zand.

28.

99

69.70

99

70.45 „

55

Scherp, matig grof zand.

29.

^9

70.45

99

74.35 „

55

Grindig, grof zand.

Bijlage 18.

Boringen, behoorende bij het dwarsprofiel Noordeloos

Overlekschen rug. Zie blz. 307 Figuur 47. Alle opgaven zijn in c.m. t. o. v. het peil
1.20 m.— A. P. van den polder Noordzijde van Noordeloos, ook van boring 1, die
verricht is buiten dien polder in het boezemland, waar het peil 80 c.m. hooger is.
Voorts is bij alle opgaven de waterspiegel aangegeven, ook wanneer de grens tusschen
twee lagen onafhankelijk van deze is.

1.

ƒ

110 tot

80 klei.

2a.

50 tot

0 klei.

2b. 50 tot

— 0 klei.

1

80 „

0 klei.

0 ,,

— 50 veen.

0 ,5

— 30 iets kleiig veen.

0 „

— 70 veen.

— 50 „

— 200 grijze klei.

— 30 „

— 45 klei.

70 „

— 120 klei.

op

— 350 nog

geen zand.

—nbsp;45 „

—nbsp;90 „

—nbsp;190 „

—nbsp;90 zeer zandige klei.

—nbsp;190 klei.

—nbsp;200 bruine klei.

-ocr page 433-

3. 50 tot O klei.

O „ —200 vette klei.

65 tot O klei.
O „ —200 klei.
op — 320 zand, waarboven zandige klei.

4. 60 tot O klei.

O „ —200 klei.
op — 350 nog geen zand.

6. 85 tot O klei.

O „ —200 blauwe vette klei.
op — 350 nog vette klei.

160 tot
O „

O klei.
— 20 klei.

g f 140 tot
■ l O „

O klei.
— 90 klei.

— 20 „

? zand.

— 90 „

— 110 zand.

— 110 „

— 200 klei.

ƒ 125 tot

0 klei.

10. 4

^ 75 tot

0 klei.

\\ 0 „

— 90 klei.

0 „

— 100 wit blauwe klei.

— 90 „

— 100 zand.

— 100 „

—-180 half om half klei en veen.

— 100 „

— 200 klei.

— 180 „

— 185 iets bruine klei.

p — 350 nog

klei.

— 185 „

— 190 half om half.

gt;

— 190 „

— 200 veen.

60 tot

10 klei.

12.

50 tot 5 klei.

10 „

5 zwart kleiig veen.

ƒ 5

„ 0 slappe, grijze klei.

/ 5 „

0 blauwe klei met hout.

\\ 0

„ — 50 slappe, grijze klei.

\\ 0 „

— 15 blauwe klei met hout.

— 50

„ — 90 stijve, grijze klei.

— 15 „

— 95 blauwe klei.

— 90

„ — 110 venige klei.

— 95 „

— 105 bruine klei.

— 110

„ — 125 onzuiver veen.

— 105 „

—• 110 veen, verontreinigd met klei.

— 125

„ — 150 kleiig veen met veel rietresten.

— 110 „

—130 bruine klei.

13. 60 tot O klei.

O „ — 35 slappe, blauwe klei.

14. 50 tot 20 klei.

20 „nbsp;O onzuiver veen.

35

— 145 grijze klei.

0 „

— 100 wit grijze klei.

15.

50

tot

35 klei.

16.

60 tot

0 klei.

35

20 bruine klei.

0 „

— 60 iets kleiig veen.

/

20

0 bijna zuiver veen.

- 60 „

— 140 zuivere grijze klei.

l

0

— 50 bijna zuiver veen.

50

95

—■ 65 plantenresten vermengd met klei.

65

—-110 zuivere grijze klei.

110

99

— 150 plantenresten vermengd met klei.

17.

50

tot

15 klei.

18.

50 tot

0 klei.

/

15

0 bijna zuiver veen.

0 „

— 60 iets kleiig veen.

l

0

— 45 bijna zuiver veen.

— 60 „

— 70 zwarte klei.

45

— 70 zuivere grijze klei.

— 70 „

— 100 bruine klei.

70

— 130 zandige klei, in \'t midden

— 100 „

— 120 iets minder bruine klei, maar met

\'t zandigst.

plantenresten.

130

95

—■ 135 zuivere klei.

— 120 „

— 150 bruine klei.

135

— 150 bruin veen.

— 150 „

— 200 onzuiver veen.

19.

f50

tot

20 klei.

20.

(50 tot

10 klei.

120

— 0 veen.

lio „

0 half om half.

0

— 105 veen.

0 „

— 20 half om half.

—.

105

— 120 zeer onzuivere klei.

— 20 „

— 70 veen.

7.

11.

-ocr page 434-

-140 half om half.
-200 onzuiver veen.

50nbsp;tot O venige klei.

Onbsp;„ —^20 venige klei.

—nbsp;20nbsp;„ —105 veen.

—nbsp;105nbsp;„ — 130 grijze klei.

—nbsp;130nbsp;„ —200 half om half.

—nbsp;120 tot

—nbsp;140 „

22

70

tot

— 150 grijze klei.

150

—^175 onzuivere klei.

175

— 190 veen.

50

tot

0 venige klei.

0

— 15 venige klei.

15

— 85 veen.

85

— 200 slappe grijze klei.

Bijlage 19. Boringen, behoorende bij het dwarsprofiel Over-Shngeland en Nieuw-
Goudriaan van den Overlekschen rug. Zie blz. 309, Figuur 48. Alle opgaven zijn in
c.m. t.
O. V. van de polderpeilen, die van de nummers 1 t.m. 3 tot dat van over- en
Neder-Slingeland = 1.25— A. P., en van de nummers 4 t. m. 17 tot van Nieuw-Gou-
driaan = 1.28— A. P. Voorts is als in Noordeloos de waterspiegel aangegeven,
ook wanneer de grens tusschen twee lagen onafhankelijk van deze is.

l O „ — 130 stijve klei.

tot — 350 stijve klei, afgewisseld door enkele dunne
laagjes zand.

1.

60

tot

0 klei.

2. 60 tot

0

klei.

0

„ —

15 veen.

0 „ -

10

veen.

15

ï»

65 iets zandige klei.

- 10 „ -

40

grijze klei.

65

„ —

90 grijze klei afgebroken op on-

— 40 „ —

60

zandige klei.

doorboorbaar hout.

— 60 „ -

65

iets kleiig zand.

tot

op

— 350

nog geen zand getent.

— 65 „ —

70

zandige klei.

— 70 „ —

110

grijze klei.

— 110 „ —

150

bruine klei.

„ —

330

klei getent, waarin
zandlaagjes.

3.

60

tot -f

10 klei.

4. -f 70 tot -f

10

klei.

-h

10

0 zwart, kleiig veen.

10 „

10

veen.

0

„ —

20 grijze klei.

— 10 „ —

130

grijze klei.

20

„ —

75 zandige klei.

tot op — 350

geen zand.

75

„ —

140 bruine klei, met houtdeeltjes.

tot

op

— 350

geen zand.

5.

-F

70

tot

25 klei.

. / 70 tot

0

zeer stijve klei.

25 „nbsp;O zwart veen.

O „ —^80 grijze, vette klei.
— 80 „ — 130 iets bruine klei

met stukjes eikenhout,
op — 320 hard ondoortentbaar zand.

65 tot

0 klei.

8.

65

tot

-1- 20 klei.

0 „ —

95 klei.

20

10 hard veen.

95 „ —

135 zandige klei.

/

10

0 venige klei.

-350 klei.

waartusschen 3 a ^

t zandlaagjes. l

0

— 10 venige klei.

10

— 50 zand.

50

— 75 grijze klei.

75

— 125 bruine klei.

65 tot

0 klei.

10 /

65

tot

0 zeer stijve klei.

0 „ —

5 klei.

10. 1

0

— 200 zeer stijve klei.

5 „ — 75 veen.
75 „ —200 iets slappe klei.

tot — 350 zeer stijve klei getent.

-ocr page 435-

11. 70 tot O klei.

O „ —^50 veen.
— 50 „ —110 klei.

__ 110 „ — 130 klei met veel plantenresten,
tot —350 klei, geen zand getent.

12. 70 tot 50 klei.

ƒ 50 „nbsp;O zuiver grijze klei.

\\ O „ — 125 zuiver grijze klei.

_125 „ — 130 grijze klei met plantenresten.

hieronder eerst klei getent, waarin op — 190 en —280
zandlaagjes; op —340 niet te doorstooten zand.

60 tot 15 venige klei.

15 „ 5 zwart veen.
5 „nbsp;O veen.

O „ — 95 veen.

—nbsp;95 ^^ — 110 klei met goed bewaard elzen-

hout en kalkstukjes.

—nbsp;110 „ —165 klei.

—nbsp;165 „ — 180 zandige klei.

tot —350 klei, waarin eenig moeilijk door te
stooten zandlaagjes.

13.

14.

50 tot , Onbsp;venige klei.

O „ —■ 5nbsp;venige klei.

—nbsp;5 „ — 155 veen met veel hout.

—nbsp;155 „ — 180 zuivere klei.

tot — 350 slappe grond, klei of veen, zonder een
spoor zand.

40 tot O venige klei.
O „ —125 veen.

—nbsp;125 „ — 160 klei.

—nbsp;160 „ —200 veen.
tot —350 als no. 14.

16.

15.

40 tot O venige klei.
O „ —150 veen.

—nbsp;150 „ — 155 klei.

—nbsp;155 „ — 200 veen.
tot — 350 als no. 14.

17. 30 tot O venige
O „ —170 veen.
tot — 350 als no. 14.

Bijlage 20. Twee boringen te Bleskensgraaf Zuidzijde. Van beide werd me de
gelegenheid gegeven de boorstaat met de nog aanwezige grondmonsters te vergelijken.
Daar de beheerders bereid waren de kisten met monsters aan het Rijksbureau voor
Drinkwatervoorziening af te staan, heb ik de staten niet verder overgenomen dan
noodig was voor mijn bijzonder doel hier: de geschiedenis van het Holoceen, en de
toestand der bovenste Pleistoceene lagen.

Boring 1, verricht 1921 of 1922 op het terrein van de bijzondere school. Maaiveldshoogte ± 1.10 m.—A.P.

klei.

1. Van

1.10— tot

1.60 m.

— A.P.

Teelaarde uit veen.

2. „

1.60

2.20 „

li

Veen.

3. „

2.20

3.20 „

55

Klei.

4. „

3.20

3.90 „

\' 55

Zandige klei.

5. „

3.90

4.10 „

Zeer zandige klei.

6. „

4.10

4.95 „

— „

Klei.

4.95

5.70 „

— „

Klei.

8. „

5.70

7.10 „

— „

Klei.

9. „

7.10

8.20 „

— „

Iets zandige klei.

10. „

8.20

10.40 „

— „

Klei.

11. „

10.40

11.30 „

— „

Venige klei.

12. „

11.30

11.60 „

— „

Veen.

13. „

11.60

11.90 „

— „

Kleiig zand.

14. „

11.90

13.10 „

— „

Matig grof zand.

15. „

13.10

14.10 „

Matig grof zand.

16. „

14.10

15.10 „

Grof zand.

17. „

15.10

1

— „

Grof zand.

-ocr page 436-

Boring 2, verricht in 1925 op het terrein van de zuivelfabriek „de Graafstroom\'\'

Maaiveldshoogte 1.10 m

. — A.P.

1.

Van 1.10 tot

2.20 m. —

A.P.: Veen.

2.

„ 2.20 „

2.90 „ —

„ : Los veen.

3.

„ 2.90 „

4.50 „ —

„ : Klei met sporen veen.

4.

„ 4.50 „

5.00 „ —

„ : Grijze klei.

5.

„ 5.00 „

6.00 „ —

„ : Zeer fijn vet zand.

6.

» 6.00 „

7.10 „ —

„ : Fijn zand.

7.

7.10 „

9.80 „ —

„ : Grijze klei.

8.

„ 9.80 „

10.50 „ —

„ : Klei met sporen veen.

9.

» 10.50 „

11.30 „ —

„ : Veen.

10.

„ 11.30 „

11.60 „ —

„ : Grijze klei.

11.

„ 11.60 „

13.70 „ —

„ : Scherp zand.

12.

„ 13.70 „

14.00 „ —

„ : Scherp zand met grind.

13.

,, 14.00 „

15.80 „ —

„ : Grind .met scherp zand.

14.

„ 15.80 „

20.30 „ —

„ : Scherp zand met grind.

15.

„ 20.30 „

22.50 „ —

„ : Scherp zand met sporen

16.

,, 22.50 „

23.90 „ —

„ : Fijn scherp zand.

Bijlage 21. Twee boringen, verricht in 1920 te Alblasserdam op de werf der
N. V. Scheepswerf voorheen Jan Smit Cz., aan de Noord, onmiddellijk beneden de
haven van Alblasserdam. Van beide gaf de eigenaar, de heer C. Smit, me de gelegenheid
de boorstaten samen te stellen naar de nog aanwezige grondmonsters.

Maaiveldshoogte van beide boringen ± 2.00 m. A. P.

Boring 1. Diepte tot 19.85 m. onder het maaiveld.

A.P.: Geroerde grond. I

; Zand.nbsp;/ ^^

; Klei.
; Fijn zand.
; Klei.

1.

Van 2.00

tot

1.30

i\' 2.

„ 1.30

0.60

li

„ 0.60

8.10

!| 4.

„ 8.10

8.30

1 5.

„ 8.30

8.50

j! 6.

„ 8.50

17.20

|i 7.

„ 17.20

17.40

! 8.

„ 17.40

5)

17.85

li
\'i

Boring 2. Diepte tot

i\'

Van 2.00

tot

1.50

2.

„ 1.50

1.20

1\' 3.

„ 1.20

0.90

4.

„ 0.90

99

7.90

5.

„ 7.90

99

16.90

;i 6.

„ 16.90

17.95

7.

„ 17.95

18.15

: Matig grof zand.
: Grof zand met grind.
Grind met zand.

Opgebracht.

Geroerde grond.
Klei.
Zand.
Klei.

Matig grof zand.
Grof zand met grind.
Grind met zand.

Bijlage 22. Boring verricht in 1926, te Spijk, gemeente Heukelum, tegenover de
Vrouwenhuiswaard. Overgenomen naar de schriftelijke gegevens van den heer J. G.
Schneyder, Algemeenen Opzichter en Bouwkundige van het Waterschap van de Linge-
uitwatering.

Gemengde zandgrond.
Bruine klei.

Gemengd bruine en grijze klei.

1.nbsp;Van

2.nbsp;
3. „

2.00 tot
1.40 „

1.40 m. A.P.:

0.80 „ —

-ocr page 437-

4.

Van 0.80

tot

2.20 m.

— A.P.

Grijze klei.

5.

„ 2.20

2.50 „

Scherp zand.

6.

„ 2.50

4.30 „

Fijn zand.

7.

„ 4.30

5.20 „

\'

Fijn zand met veen.

8.

„ 5.20

))

7.50 „

55

Scherp zand.

9.

„ 7.50

»

7.60 „

55

Klei.

10.

7.60

8.50 „

\' 55

Scherp zand.

11.

„ 8.50

9.00 „

55

Scherp zand met hout.

12.

9.00

10.80 „

55

Scherp zand met weinig hout.

13.

„ 10.80

11.10 „

55

Zandige klei.

14.

„ 11.10

12.50 „

55

Scherp zand met weinig grind.

15.

„ 12.50

14.80 „

55

Grof zand met grind.

16.

„ 14.80

15.30 „

\' quot; 55

Scherp zand.

17.

„ 15.30

15.80 „

\' ■ 55

Grof zand met grind.

18.

„ 15.80

16.00 „

55

Scherp zand.

Bijlage 23.

Cijfers

der hoogtemeting voor den ont^

teekening van den architect J. G. Schneijder, April 1920. In elke dubbele kolom
cijfers staan links de afstanden in meters t. o. v. het beginpunt, rechts in meters de
hoogten t.

O. V. Z. P., dat 0.85 m.— A. P. is. Het beginpunt is aan het boveneinde
van de stoep. Deze meting en de drie voorafgaande metingen zijn over de breedte
van den Merwededijk verricht. De drie volgende metingen waren in de helhng van den
dijk. De meting op 55 m. van het nulpunt en alle volgende zijn in den polder, maar
niet altijd in ongeschonden terrein. Zoo vertoonen b.v. de metingen van 240 m.
t. m. 270 m. duidelijk verlaging door afgraving. Zie blz. 363, Figuur 56.

8.80

5.75

190

0.28

410

0.85

630

0.40

850

0.41

4.40

5.95

200

0.28

420

0.82

640

0.46

860

0.45

1.00

5.73

210

0.34

430

0.95

650

0.47

870

0.47

0

5.60

220

0.45

440

0.98

660

0.50

880

0.45

4

3.40

230

0.67

450

1.05

670

0.47

890

0.43

7.65

1.45

240

0.39

460

1.00

680

0.47

900

0.45

10

1.38

250

0.36

470

0.95

690

0.52

910

0.42

55

0.67

260

0.37

480

0.70

700

0.55

920

0.48

65

0.50

270

0.38

490

0.74

710

0.55

930

0.50

69

?

280

0.70

500

0.72

720

0.52

940

0.45

70

0.25

290

0.64

510

0.60

730

0.58

950

0.45

80

0.33

300

0.62

520

0.55

739

?

960

0.45

90

0.30

310

0.67

530

0.50

753

?

970

0.42

100

0.35

320

0.62

540

0.52

760

0.55

980

0.41

110

0.35

330

0.69

550

0.56

770

0.51

990

0.45

120

0.36

340

0.68

560

0.52

780

0.55

1000

0.47

130

0.34

350

0.65

570

0.50

790

0.54

1010

0.45

140

0.38

360

0.63

580

0.50

800

0.50

1020

0.59

150

0.30

370

0.60

590

0.55

810

0.45

1030

0.57

160

0.29

380

0.69

600

0.51

820

0.49

170

0.31

390

0.70

610

0.46

830

0.52

180

0.25

400

0.68

620

0.49

840

0.49

Bijlage 24. Vijf boringen, in 1920 verricht, langs den ontworpen Nieuwen weg.

-ocr page 438-

voor de woningbouwvereeniging Volkshuisvesting te Hardingsveld. Profielen op blz. 363,
Fig. 57 naar de schriftelijke mededeelingen van den bouwmeester J. G. Schneijder.
Voor verdere gegevens zie men o.a. het dwarsprofiel Fig. 56, blz. 363, en Bijlage 23.

Boring 1, dz 55 m. benoorden het nulpunt van Fig. 56.
1. Van 0.18 tot 1.18 m. — A.P.: Klei.

2. ,,

1.18 „

3.68 ,,

, — ,

: Veen.

3. ,

3.68 „

9.98 ,

„ —

: Klei.

4. ,

, 9.98 „

10.48 ,

, —•

: Zandig(

5. ,

, 10.48 „

11.48 ,

, —

: Zand.

Boring 2, zb 250 m. benoorden het nulpunt van Fig. 56.

1.nbsp;Van 0.49 tot 1.19 m. — A.P.

2.nbsp;„ 1.19 „ 8.69 „ —

3.nbsp;„ 8.69 „ 9.79 „ —

4.nbsp;„ 9.79 „nbsp;10.79 „ —

Klei.
Veen.
Klei.
Zand.

Boring 3, ± 500 m. benoorden het nulpunt van Fig. 56.

1.nbsp;Van 0.13 tot 3.03 m. — A.P.

2.nbsp;„ 3.03 „ 8.43

3.nbsp;„ 8.43 „ 9.63

Klei.
Veen.
Klei.
Zand.

4.nbsp;„ 9.63 „nbsp;10.63

Boring 4, ± 720 m. benoorden het nulpunt van Fig. 56.
1. Van 0.33 tot 1.53 m. — A.P.: Klei.

Veen.
Klei.
Zand.

2.

3.

4.

1.53
8.53
10 13

8.53
10.13
11.13

Boring 5, ± 900 m. benoorden het nulpunt van Fig. 56.
1. Van 0.40 tot 1.60 m. — A.P.: Klei.

Veen.

Klei.

Zand.

2.\'

3.

4.

1.60
9.00
10.65

9.00
10.65
11.65

Bijlage 25. Drie boringen, een viertal jaren geleden uitgevoerd voor woning-
bouw, langs de Oostzijde van de Buldersteeg te Hardingsveld. Schriftelijke mededeeling
van den bouwmeester J. G. Schneijder. Zij vormen met boring 88, beschreven door
Seelheim, één groep, dwars op de richting der stroombanen, evenals de vijf boringen
van Bijlage 24. Van geen van drieën is de maaiveldshoogte bepaald. Na bezoek
aan en bij het terrein, echter na de bebouwing, schat ik de oorspronkelijke hoogte
op gemiddeld een 40 c.m. boven Z. P„ wat omtrent een^; hal ven meter onder
A. P. zou zijn. Deze waarden acht ik echter te ruw om in de boorstaten te
verwerken, waarom in\' deze de diepten der lagen aangegeven zijn t. o. v. het
maaiveld.

Boring 1, ongeveer 200 m. benoorden den teen van den dijk.

1.nbsp;Van O tot 0.80 m. — maaiveld: Bruine klei.

2.nbsp;„ 0.80 „ 1.70 „ — „ : Droog veen.

3.nbsp;„ 1.70 „ 5.90 „ — „ : Slap veen.

-ocr page 439-

4.

Van 5.90

tot 7.00 m.

5.

7.00

„ 9.00 „

6.

„ 9.00

„ 14.10 „

7.

„ 14.10

„ 15.00 „

8.

„ 15.00

„ 15.80 „

9.

„ 15.80

„ 16.90 „

10.

„ 16.90

„ 19.10 „

11.

„ 19.10

„ 19.70 „

Boring 2,

ongeveer 275

1. Van 0 tot 1.40 m. —

2.

„ 1.40 ,,

. 3.60 „ -

3.

„ 3.60 „

. 4.70 „ -

4.

„ 4.70 „

7.60 „ -

5.

„ 7.60 „

8.10 „ -

6.

„ 8.10 „

8.90 „ -

7.

„ 8.90 „

9.50 „ -

8.

„ 9.50 „

10.00 „ -

— maaiveld:nbsp;Grijze klei.

:nbsp;Fijn zand.

:nbsp;Scherp zand.

:nbsp;Scherp zand met grind.

:nbsp;Scherp zand met veel grind.

:nbsp;Scherp zand met sporen grind.

:nbsp;Scherp zand met grind.

:nbsp;Scherp zand.

maaiveld

Boring 3, ongeveer 400 m. benoorden den teen van den dijk, nabij den Tiendeweg.

1.

Van 0 tot

0.90 m. — maaiveld

Klei.

2.

„ 0.90 „

3.50 „ —

Veen.

3.

„ 3.50 „

4.30 „ —

Veen en klei.

4.

„ 4.30 „

5.70 „ —

Veen.

5.

„ 5.70 „

6.20 „ —

Klei.

6.

„ 6.20 „

8.20 „ —

Klei en zand.

7.

» 8.20 „

10.10 „ —

Zand.

Bijlage 26. Op een bijgevoegd blad een profiel van de ontworpen verlegging van
bet Merwedekanaal. De waterpassingen bebben plaats gebad in 1916. De beschrijving
is gegeven op blz. 162 t.m. 166. Op de kaart van Bijlage 27 is dit kanaalplan door
een blauwe lijn aangegeven.

Bijlage 27. Op een bijgevoegde kaart een voorstelling van de gevonden Pleisto-
ceene opduikingen en Holoceene verlande rivieren. Als onderdruk kon, dank zij de wel-
willende medewerking van den Directeur der Topographische Inrichting en van den
Minister van Oorlog, gebruik worden gemaakt van den Historisch-statistische schets-
kaart. Ter oriënteering is bij de wateren, spoorwegen, gemeentegrenzen, en enkele
andere gegevens, welke de schetskaart zelve met dat doel bevat, bij geteekend het wegen-
net van bijna het geheele verkende gebied. Ook zijn een paar drukfouten en onjuiste
voorstelhngen verbeterd, terwijl eenige der meest opvallende namen met verouderde
spelling in de tegenwoordige spelling zijn overgebracht.

De cijfers van de naamlijsten, welke op de volgende bladzijde zijn opgenomen,
stemmen overeen met die van de afgebeelde stroomen en kommen op de kaart.

Klei.
Veen.

Veen. en klei.
Veen.

Veen en klei.
Veen.

Zand en klei.
Zand.

-ocr page 440-

1 Linscliotenrug. 2 Zoelensche rag. 3 Avezaatsche tak. 4 Ravenswaaische
rag. 5 Zouwestroom. 6 Houtensche stroom. 7 Blokhovensche rug. 8 Hoogevoor-
koopsche rug. 9 Everdingsche tak. 10 Vuilekopsche rug. 11 Waalsche tak.
12 Vianensche tak. 13 Hoonrug. 14 Wiersche rug. 15 Jutfaassche rug. 16 Rij-
nenburgsche (Westnedereindsche) tak. 17 Bloksche (Oostnedereindsche) tak. 18 Ne-
dereindsche verbindingsstroom. 19 Snelderwaardsche tak. 20 Hekendorpsche tak.
21 Stuivenbergsche rug. 22 Buitenzorgsche tak. 23 Stuivenbergsche aftappingen.
24 Bloklandsche stroom. 25 Kapelsche stroom. 26 Hoogegriendsche rug. 27 Lo-
piksche stroom. 28 Wielsche tak. 29 Damwegsche tak. 30 Bovenbergsche stroom.
31 Boenderpassche tak. 32 Blooische tak. 33 Gooilandsche stroom. 34 Boven-
langeraksche stroom. 35 De Hooge Nes. 36 De Nestakken. 37 Krimpensche
vloedruggen. 38 Haastrechtsche kleistrooken. 39 Beiersche rug. 40 Boschrivier.
41 Vijfheerenlandenstroom. 42 Achthovensche stroom. 43 Broeksche rug. 44 Aak-
sterveldsche rug. 45 Overwaardstroom. 46 Overleksche stroom. 47 Middelkoop-
sche rug. 48 Nederheikopsche rug. 49 Hoogleerbroeksche rug. 50 Leerbroeksche
rug. 51 Reierskoopsche rug. 52 Kwakernaaksche rug. 53 Bazelrug. 54 Noorde-
lijke eindtak van den Overlekschen rug. 55 Zuidelijke eindtak van den Overlekschen
rug. 56 Oudalblassche rug. 57 Papendrechtsche rug. 58 Bleskensgraafsche vloed-
rug. 59 Lingeafzettingen. 60 Estsche raggen. 61 Hoogbloklandsche stroom.
62 Beemdstroom. 63 Nieuwkerksche stroom. 64 Hardingsveldsche vloedrug.
65 Schelluinsche stroom. 66 Hoornaarsche stroom. 67 Oudkerksche ruggen.

I Broeksche kom (Betuwe). II Wijker kom. III Bovenschalkwijksche kom.
IV Lageveldsche kom. Na Lagevoorkoopsche kom. V6 Kom van Vianen. VI Riet-
veldschekom. Vila Bovenste Hoonkom. VII6 Benedenste Hoonkom. VIII Zand-
veldsche kom. IX Battausche kom. X IJselveldsche kom. XI Heikopsche kom.
XII Broeksche kom (Lopikerwaard). XIII Heeswijksche kom. XIVa en XIV6 Ben-
schopsche kom. XV Nieuwlandsche kom. XVI Molenbloksche kom. XVII Mark-
sche kom.

-ocr page 441-

INHOUD. 1)

INLEIDING........................... 1- 9

HOOFDSTUK I. HET PLEISTOCEEN............... 10-92

§ 1. De bouw van bet Pleistoceen ................ 10— 20

§ 2. Het Pleistoceen aan de Oppervlakte.....................20— 79

Overzicht van het geheel20. DeMinkeloosche groep 27. De Schoonenburgsche groep 38.
Met tot een groep gebrachte opduikingen in het Westen van de Alblasserwaard 55.
De Bergambachtsche groep 57. Hillegersberg 73.

§ 3. Verklaring der Pleistoceene vormen.............. 79—92

HOOFDSTUK 11. HET HOLOCEEN............... 93-385

§ 1. Algemeene geologische Ontwikkelingsgang........... 93—100

§ 2. Overzicht van Beeld en Bouw van het Landschap. Algemeene Land-
schapsbeschrijving .....................100—116

Traditioneele geologische indeeling 100. Kommenlandschap en vlak landschap 100.
Oorzaak der vorming van het afsluitend kleidek 104. Pleistoceen zand in den regel niet
de steunlaag van het onderste Holoceene veen 106. Conservatisme der deltaarmen 106.
Oeverdammen 108. Kwellen 108. Het grondwater afhankelijk van het rivierwater 112.

§ 3. Plaatselijke Landschapsbeschrijving..............116—376

A. Het Gebied van den Linschotenstroom zelf, en van zijn Verbindingen

met het stelsel van den Krommen Rijn en dat van den Leidschen Rijn 166—176

— Eerste hoofdlij nen van het Linschotenstelsel 116; Linschotenrug 116; Zoelensche rug
116, Avezaatschetak 116, Ravenswaaischerug, enBroekschekom 117,®\'\'\'\', —.
Verdere hoofdlijnen van het Linschotenstelsel 117, Het stelsel van den Krommen
Rijn met zijn takken krachtiger dan het Linschotenstelsel 118. De ondergrond der dijken
van Bovendams, Benedendams, en van de Krimpenerwaard 119. Wijker splitsing, en
Wijker kom 123. De huidige Lek uit heterogene deelen gevormd 124. De Zouwestroom,
de verbinding van Linschotenstroom naar Houtenschen stroom 124. De Linschoten-
stroom in de omgeving van Kuilenburg. De Bovenschalkwijksche kom 125. De Blok-
hovensche rug 126, De Hoogevoorkoopsche rug 128, ^^^^ 292_ Everdingsche tak I
128; II 129, 188_ Lageveldsche kom 128,nbsp;29i_ jjg Linschotenstroom

achter Vianen I 130; II 133; III 135. De kom van Vianen 131; 11 133; III 135, De
Bouw der Vijfheerenlanden 131. De Overgang van Helsdingen naar Klaphek 136. De
Rietveldsche kom 137. De voeding der Schalkwijksche wetering 140. De Vuilekopsche
rug 140. De Waalsche tak 141, i^O^ 137_ Vianensche tak I 142; II 149, i^O, 137^ 148.

») Met cijfers van gewone grootte zijn aangegeven de bladzijden, waarde stof behandeld wordt, met kleine cij-
fers de belangrijkste plaatsen, waar een onderwerp ook nog genoemd is.

-ocr page 442-

De Hoonrug 142. De beide (bovenste en benedenste) Hoonkommen 1142; II159, i®®.
DeWierscherug 147. De Zandveldsche kom 148, DeVerruimingaanhet Klaphek 151.

—nbsp;Het Jutfaassche stelsel 154; De Jutfaassche rug 154; De Rijnenburgsche (West-
nedereindsche) tak en de Bloksche (Oostnedereindsche) tak 156; Invloed van den Ne-
dereindschen Verbindingsstroom op het Jutfaassche stelsel 156, i®®; De Hereenigde
Jutfaassche rug 157; Verdere gegevens omtrent de Jutfaassche ruggen 157; De Bat-
tausche kom 158; De grens tusschen de Linschotenafzettingen en de Jutfaassche 159;
De IJselveldsche kom 159 —. De Linschotenstroom van het Klaphek naar Montfoort I
160; II 166, De Heikopsche kom I 160; II 175, Lengteprofiel der ontworpen
verlegging van het Merwedekanaal 162. De Linschotenstroom van Montfoort naar
Woerden 172. De Grenzen van de krachtigste gedeelten der ruggen 175.

B.nbsp;Het Gebied van den Beneden IJsel, uitgezonderd de vervormde veen-
wateren in de Krimpenerwaard
................176—179

Het Karakter van den Beneden IJsel 176. De Snelderwaardsche tak 178. Het Boe-
zemwater de Linschoten een jong, natuurlijk water 179. De Hekendorpsche tak 179.

C.nbsp;Het Linsehotenlandschap in het N. O. van de Lopikerwaard, en het
Gebied van de Oer-Lek of Beneden Lek, ten Noorden van de tegen-
woordige rivier
...................... 179—261

Het Karakter der Oer-Lek of Beneden Lek 179,nbsp;Voortdurende voorrang der

Topographische behandeling 180. Het Karakter van het Linsehotenlandschap in de
Lopikerwaard 180. De Stuivenbergsche rug I 180, waarbij de Broeksche kom 180, en de
Heeswijksche kom 180; II 183. De Buitenzorgsche tak 182. De Stuivenbergsche aftap-
pingen 183. De Bloklandsche stroom 184. De Kapelsche stroom I Zijn betrekkin-
gen tot de Beneden Lek 185; II Zijn overgang in den Lopikschen stroom 192. Het afge-
scheiden Z.0. gedeelte van den Benschopsche kom I 188; II 189. De Hoogegriendsche
rug 188. De Benschopsche kom 190,nbsp;i®®, i®®. De bolle oever van Jaarsveld

190. De Lopiksche stroom I 192; II 195; III 197; ^iv, 251^ 252^ 316^ 325^ 327^ waarbij
het Polsbroeksche veen 198. De Wielsche tak 193. De Lopiksche wetering 194. De
Damwegsche tak 195. De Bovenbergsche stroom 206, waarbij de Boenderpassche
tak 207. De Blooische tak 212, Kwel bij voorkeur aan de rivierzijde der ruggen 214.
De Oorsprong van den Gooilandschen stroom en den Bovenlangerakschen stroom 215.
De Bovenlangeraksche tak 215. De Gooilandsche tak 216. Vloedwerking langs het Be-
nedengedeelte der Lopiker wetering 218. Oeverafzettingen van de Beneden Lek bin-
nendijks in Willige Langerak 219. Oude kenteekenen, en nieuw trangredeerend karak-
ter der Beneden Lek stroomafwaarts van Schoonhoven 220. Ontwikkelingsgeschiedenis
van het gebruik van den bodem langs de Beneden Lek 223. De Nes 230. De Nestakken
238. De vorming van het Kleidek langs de Lek beneden den Nes 239. De Krimpensche
vloedruggen 242. De vorming van het Kleidek langs den IJsel beneden de Vlist 246.

—nbsp;Het Beiersche stelsel 246; De Haastrechtsche kleistrooken 247; De Beiersche rug 250;
De Bosohrivier 253; De Zuidelijke kleiafzetting in Gouderak 255 —. Het Kleidek in

,nbsp;Gouderak langs de rivier, en in Ouderkerk 255. De Vlist en de Venen aan weerszijden:

inbsp;Perkouwsche veen en Polsbroeksche veen 256,

I

; D. Het Gebied der Beneden Lek, ten Zuiden van dat riviergedeelte, bene-
vens dat van de Linschotentakken, ten Zuiden van de geheele tegen-
woordige Lek
....................... 261—343

Indeeling van het gebied 261. — De Vijfheerenlandenstroom 261,nbsp;Op-

stuwing oorzaak van zijn aftakken 262; Zijn loop tot en met den Diefdijk 262; Zijn loop
,nbsp;over den Diefdijk tot bij de grens van Achthoven263; De Achthovensche stroom268; Op-

lossing in de moerassen270 —. — De Kronkels van de Beneden Lek 271; Overzicht 271;
Inbsp;De holle oever van Leksmond 271; De bolle oever van Achthoven 273; De holle oever

in de Grensstrook tusschen de Vijfheerenlanden en de Alblasserwaard 274; De bolle

-ocr page 443-

oever van Tienhoven 274 -. De Broeksche rug I 276; II 278, 275^ 313 pg Aakster-
veldsche rug, en de Opbouwende werking van den Vloed 278. De Overwaardstroom 280,
261^ 275^ 311^ 315^ 316^ 353^ 356_ jjet Kwelland van Gelkenes 284. De vorming van het
Kleidek bezuiden de Lek, beneden de Lekkronkels289. — De Overleksche stroom 289;
128^ 259^ 261^ 353^ 354^ 355^ 356^ 369^ 370^ 373 . 2ijn Plaats van Oorsprong 289; Overzicht
van zijn loop 290; Zijn loop tot nabij den Diefdijk 290; Zijn betrekking tot den Diefdijk
293; Zijn loop van Schoonrewoerd tot het benedengedeelte van Hoog-Middelkoop 295;
De Middelkoopsche rug 295; De Nederheikopsche rug I 296; IT 300, Zijn betrekking tot
het Kleidek 299, Zijn verhouding tot den Huibert 299; De Overleksche rug van het be-
nedengedeelte van Hoog-Middelkoop tot over de Vort in Leerbroek 300, waarbij De
omgeving van het dorp Leerbroek 301, met de Hoogleer broeksche rug 301, waaruit de
Leer broeksche rug 301, en de Keierskoopsche rug 301; De Overleksche rug van de Vort
in Leerbroek tot de grens der Vijfheerenlanden 302, waarbij De Kwakernaaksche rug
302, de Beemdrug 303, 353 en de Bazelrug 303, De Overleksche stroom in de
Overwaard I 303; II 312; III 316; Aard en Oorsprong der Noordeloos 306; Dwarspro-
fiel te Noordeloos 307; Dwarsprofiel te Over Slingeland- Goudriaan 309; De Goudriaan
Dwarsgang, en Grootammersche boezem 310; De Strijd tusschen het fluviatiele en het
organogene element om het Overwicht 314; De Overleksche rug in de Nederwaard I
318; II 320; III 322; De Hooipolders in het midden der Alblasserwaard 318; De Oor-
sprong van den Alblas 322; Het Graafsche veen, en zijn verhouding tot het Kleidek
325,nbsp;De Noordelijke eindtak van den Overlekschen rug 326 —.— De Vloed-

afzettingen in het Z. quot;W. van de Alblasseerwaard 328; Hun betrekking tot den Zui-
delijken eindtak van den Overlekschen rug 328; Hun betrekkingen onderling, en tot de
wateren stroomafwaarts 329; De Alblas en zijn meanders 330; De Oudalblassche rug
336, j)e Papendrechtsche rug 338, De Bleskensgraafsche vloedrug 340 Ge-
gevens omtrent niet gekarteerde ruggen in de Nederwaard 341.

E. Het Lingestelsel ...................... 343-376

Oorsprong van het Lingestelsel 343. Het einde van de natuurlijke hydrographie in de
Lingestreken 344. - De Tielerwaard 346; Haar randgebieden 346; De Estsche ruggen 347;
De Mark 347, ^^^. j)g Marksche kom 348 —. De Lingeafzettingen tusschen Geldermalsen
en den Arkelschen dam 348. De Stroomsplitsingen bij Arkel, en de Lingeafzettingen tot
Gorkum 350. De Hoogbloklandsche stroom, 352, 351^ 356^ 357^ 37i_
j)^ Beemdstroom

353.nbsp;De Beemdstroom als bifurcatie van den Overlekschen stroom met het Lingestelsel

354,nbsp;303. De Nieuwkerksche stroom 357,nbsp;De Hardingsveldsche vloedrug 362. De
Schelluinsche stroom 367, De Invloed der Linge en haar takken op
den aardkundigen bouw van het Land van Arkel 368. — De Giesen, vooral boven de

Schelluinsche vliet 369; De Hoornaarsche stroom 371, 357. jjgi; verband van de Giesen

met de Linge 372; De op waterruggen, Oudkerksche ruggen, aan den rechteroever
van de Giesen 373 —.

§ 4. Samenvatting der verkregen Uitkomsten........................376—385

BIJLAGEN..............................................386-428

1.nbsp;Over en uit het Proefschrift van A. P. Weggeman Guldenmont 386.

2.nbsp;Gevaar voor onjuiste karteering van het Kleidek 389.

3.nbsp;Het Uitspoelsel der Doorbraken 390.

Tabellen {no. é tot en met no. 25)...................401—427

4.nbsp;Boring te Arkel 402.

5.nbsp;Tien boringen in het Pleistoceen 402.

6.nbsp;Twee boringen in het Holoceen 406.

7.nbsp;Drie boringen te Vreeswijk 407.

-ocr page 444-

432

Drie boringen te Vianen 408.

Veertien boringen in het Jutfaassche stelsel en omgeving 409.

Boring voor de Metaaldraadlampenfabriek „Hollandquot; te Utrecht 411.

Boring voor het Homoeopatisch Ziekenhuis te Utrecht 412.

Vier boringen in Zandveld bij het Klaphek 412.

Vijf boringen voor den tramweg Schoonhoven—IJselstein 413.

Tien boringen langs den vliet naar den Bachtenaarsmolen 415.

Drie boringen in het nieuwe gedeelte van het Bergambachtsche dorp 415.

Vijf boringen in het midden der Krimpenerwaard 417.

Drie boringen te Meerkerk 418.

Boringen voor het dwarsprofiel te Noordeloos 420.

Boringen voor het dwarsprofiel te Over-Slingeland en Nieuw-Goudriaan 422.
Twee boringen te Bleskensgraaf Zuidzijde 423.
Twee boringen buitendijks te Alblasserdam 424.
Boring te Spijk 424.

Cijfers der hoogtemeting voor den Nieuwen weg te Hardingsveld 425.
Vijf boringen langs den Nieuwenweg te Hardingsveld 425.
Drie boringen langs de Bnldersteeg te Hardingsveld 426.

-t

26.nbsp;Profiel van de verlegging van het Merwedekanaal 247, en los blad.

27.nbsp;Pleistoceene opduikingen en Holoceene verlande rivieren 427, en los blad.

9.
10.
11.
12.

13.

14.

15.

16.

17.

18.

19.

20.
21.
22.

23.

24.

25.

. y

;• • l

4.

A\'

ik \'

J!-

-ocr page 445-

STELLINGEN

De toeneming in de laatste halve eeuw van de hoogte der stormvloeden op de getij-
rivieren in het „Lekgebiedquot; staat evenals de snelheid, waarmee die vloeden thans op-
komen, onder invloed van den Nieuwen Waterweg.

Daarom behooren de belanghebbenden bij den Waterweg, Rotterdam in de eerste
plaats, voortaan bij te dragen in de kosten voor het verhoogen en verzwaren der dijken,
welke door die vloeden veroorzaakt worden.

II

De veiligheid van ons polderland eischt, dat de bestaande zelfstandigheid der
dijkbesturen gehandhaafd blijve.

III

Norlind spreekt zeer juist over een der gebreken van de hteraire richting der Aard-
rijkskunde in ons land, als hij zegt: „Der
nordhohändischeRheinarm gehort zu den geo-
graphischen Mythen, die durch die philologischen Spekulationen der Gelehrten ausgebil-
det worden sind,wozu wir übrigens im Gebiete des Rheindeltas mehrere Beispiele finden.

Arnold Norlind. De geographische Entwicklung des Rheindeltas bisum das Jahr 1500. Lund-Amsterdam 1912.

IV

Staring kende de Lekstreek niet door eigen onderzoek, en bezat van haar literatuur
een slechts zeer onvohedige kennis.

V

De meening van Dr. A. A. Beekman, o.a. uitgesproken op blz. 43 van den Catalogus
van kaarten enz., van Holland tusschen Maas en IJ, Leiden 1921, dat de IJsel in de
Middeleeuwen na het maken der perceelscheidingen een verandering van loop zou kun-
nen hebben ondergaan, welke meening vooral berust op de gelijke richting der slooten

28

-ocr page 446-

beneden Kortenoord volgens de Topographische kaart, vindt niet alleen geen steun in
den aardkundigen toestand, maar wordt ook weersproken door de Rivierkaart.

VI

De opvatting door Jessen openbaar gemaakt in 1922, dat van de Eiderstreek tot
de Schelde de riviermonden zich tijdens het Jong-Ahnvium verplaatsen van het Noord-
Westen naar het Zuid-Westen wordt bevestigd door waarnemingen in het Lekgebied.

Daar is de verplaatsing al diep landwaarts in gevorderd, tot aanzienlijk boven de
plaatsen, waar de vloed loopt, tot zelfs boven de plaatsen, waar de opstuwing door
den vloed nog merkbaar is.

VII

De gangbare meening, dat ook in de Lekstreek, als in andere deltagebieden, een
grillige en herhaalde verplaatsing der rivierarmen heeft plaats gevonden, inzonderheid,
dat daarbij nieuwe wegen werden ingeslagen, wordt voor het Holoceen weersproken
door de feiten.

VIII

In de bekende schemata voor de indeeling van venen is geen rekening gehouden met
het eigenaardig karakter van de venen in een deltagebied met positieve niveauveran-
dering.

IX

Onze Topographische kaarten, vooral ook de kaart 1 : 25 000, voldoen voor de
Lekstreek niet aan dien eisch van nauwkeurigheid, die aan eersterangskaartwerk
gesteld moet worden.

X

Aardrijkskunde was een wetenschap, is een wetenschap, en zal een wetenschap
blijven.

XI

De kritiek in de laatste jaren op de theorieën van Davis uitgeoefend, hoezeer in
onderdeelen dikwijls gegrond, heeft de hoofdzaken van zijn denkbeelden onaangetast
gelaten. Zij heeft ook niet vermocht eenig werk te scheppen, dat de arbeid van Davis
voor het morphologisch leeren denken kan vervangen.

-ocr page 447-

XII

Het verband tnsschen de afsmelting van het landijs en de theorie der Isostasie, dat
een bevredigende verklaring geeft voor de tegenwoordige rijzing van Fennoskandia, geeft
geen voldoende opheldering voor het ontstaan der Litorinazee.

XIII

Geen bevredigende parallelisatie der Middenenropeesche rivierterrassen met gla-
ciale verschijnselen is mogelijk bij den tegenwoordigen stand der wetenschap.\'

XIV

De invoering van het begrip regenfactor door Lang is een belangrijke schrede voor-
uit tot een logische indeehng van bodems naar hun ontstaanswijze.

XV

De toepassing van de theorie van Wegener op detailvormingen der aardkorst als
Inbsp;de deelen van den Indischen Archipel is nog zeer gevaarlijk.

i

tnbsp;XVI

I

jnbsp;De morphologische argumenten door Bauhg aangevoerd om het epigenetisch ka-

.nbsp;rakter der rivieren in de Ardennen aan te toonen, hebben geen kracht van bewijs.

H. Baulig. Le relief de la Haute-Belgique. Annales de géographie 1926, blz. 225 e.v.

XVII

Terecht legt Molengraaf f grooten nadruk op de waarde van de verspreiding der zoet-

watervisschen om de geologische scheidingslijnen in den Indischen Archipel te toetsen

*\'nbsp;door middel van de biologische scheidingslijnen,

f

ïnbsp;~nbsp;Zie o.a.: De Zeeën van Nederlandseli Oost-Indië, 1922, blz. 304 tm. 309.

XVIII

Algemeene ontwapening is een hersenschim.

Eenzijdige ontwapening van ons land zou roekeloosheid zijn.

-ocr page 448-

NIET IN DEN HANDEL

Voor belangstellenden, aan wie dit werk niet ten geschenke gezonden is, zijn nog exem-
plaren verkrijgbaar bij den schrijver tegen f 2.50 afgehaald, of f 3.00 franco per post.

In het laatste geval na overschrijving of storting van het bedrag op Postrekening
121428, of Amsterdamsche gemeentegiro V. 951, of na ontvangsj postwissel Van Breestraat
74, Amsterdam.

t.

h

-ocr page 449- -ocr page 450-

mm.

BIJLAGE 26.

_________

lt;«1nbsp;H^

J^jie___________________

-ocr page 451-

j lä

Jnbsp;Y

W j ,nbsp;\\nbsp;X ^^ ^nbsp;^ bnbsp;* ^nbsp;t

-, H

gt; gt; w

^ ƒnbsp;^jrnbsp;il

^ \' t

^ V J , ,

etnbsp;^ , , - . gt;

t

I \' t ^

Iv

\\ \\

\\

l

1 \' ................

iL

i ^ ^

M \\ gt; i

4\'

L

\\

0

i d

1 j vi

A.ivvV

K )
■Ä,

■i

quot; .1, .. \'-lA r j \' \' ^gt;1-
? \' l

\'V

-v-v /

, l

v^ jj xvr ( V. V I gt;nbsp;\'

U V

J

4-

. /

-rn,

V

s

l 1

quot; V -

-, i -

. • i

\\

\\/ ... quot; v

r

I

i \' -^/l V / ■ liU y i vSH ■ v^-

X-

y

j x/

^ ^^ vv: M V ^^ K 7 rnbsp;,

-ocr page 452-

.Mr,