-ocr page 1-

DE TWEE
DELPtttSCHE HYMNEN

\'U

MET MUZIEKNOTEN

DOOR

P. W. MOENS

I

■ . ■ ♦ :

r

u(«jivf:rj3iT£(T;

1 ! .IV IVnbsp;»VJI«• I

! ijTRLCHT.

-ocr page 2-

-J

-ocr page 3-

■ ! ■ ■ Ti

/

\\ \'

/

: (

■ M\';

•. (■

. f

;

/

• t

V. •

. f

gt;

-ocr page 4-

. ■ . • \\ :

/ ■

I quot; I-

1

(. . . %
\' y- ■ ■•

/

/ ■ /•

/ :

V

r ■

-.sTt\'

-ocr page 5-

DE TWEE DELPHISCHE HYMNEN
MET
MUZIEKNOTEN

\'i

-ocr page 6- -ocr page 7-

/pJa

DE TWEE
DELPHISCHE HYMNEN

MET MUZIEKNOTEN

proefschrift ter verkrijging van den,
graad van doctor in deletteren en wijs-
begeerte aan de rijksuniversiteit te
utrecht, op gezag van den rector magni-
ficus d
R a. a. pulle. hoogleeraar in de
faculteit der wis- en natuurkunde, vol-
gens besluit van den senaat der univer-
siteit, tegen de bedenkingen van de fa-
culteit der letteren en wijsbegeerte
te verdedigen op vrijdag 14 februari 1930
des namiddags te 3 uur

door

PETRONELLA WILHELMINA MOENS

GEBOREN TE ARNHEM

j. muusses
purmerend — mcmxxx

. -31.10 . ; .quot;quot;K DER
M : \'l^SUNIVERSITEIT
f ü T Ti C I IT.

-ocr page 8-

■gt; \'A

XHTfnbsp;^

4-

»

m
t:

ƒ i î.oiar-*

.....■.. quot;y-\'-vJ-M--! ■ ,

fc

■iV

-ocr page 9-

AAN
MIJNE MOEDER

-ocr page 10-
-ocr page 11-

Nu ik aan het einde van mijn studie gekomen ben, is
het mij een voorrecht, mijn dankbaarheid te betuigen aan
ai degenen, die tot mijn academische vorming hebben bij-
gedragen.

Hooggeleerde Vollgraff, ZeerGeachte Promotor, dankbaar
en met vreugde herinner ik mij Uv^^ colleges, die mijn hefde
voor de Grieksche taal aanwakkerden en mij aanspoorden
tot zelfstandig werken. Ook wordt U hier mijn dank gebracht
voor de vriendelijke hulp en steun, welke ik steeds van U
mocht ondervinden bij de voltooiing van dit proefschrift.

Hooggeleerde Damsté, Uw colleges in humanistischen
geest gegeven, zullen steeds in mijn herinnering blijven
leven.

Hooggeleerde Bolkestein, U ben ik erkentelijk voor Uw
boeiend onderwijs en voor de belangstelling, die U in mijn
studie getoond hebt.

Dankbaar voel ik mij gestemd, Hooggeleerde Ovink.
dat ik door U ben ingewijd in de philosophie der Grieken.\'

Ook U, ZeerGeleerde van Hoorn, wordt hier mijn op-
rechte dank gebracht.

-ocr page 12-

INHOUD

Inleiding...............

Eerste Hymne..............

................ 57

................. 6

Tweede Hymne...............

Tekst der Hymnen ....

119

-ocr page 13-

INLEIDING

In Mei 1893 werden door de Franschen te Delphi onder
de overblijfselen van den thesaurus der Atheners fragmenten
van eenige hjminen gevonden, voorzien van muzieknoten. Het
waren vier groote fragmenten en een aantal kleinere. Zij wer-
den het eerst door Weil besproken in het Buil. de Corr. Heil.
van 1893. Onder de grootere waren er twee, die door Weil met
de letters A en B werden aangeduid, en door hem tot één
gedicht gecombineerd. Het fragment A is 0,38 m. hoog, 0.49
m. dik. Het is hnks en rechts gebroken. Fragment B is even-
eens 0.38 m. hoog, 0,49 m, dik en 0.41 m. breed. Links is
het ongeveer onbeschadigd, rechts geschonden. De hoogte
der letters van beide fragmenten is 7 mm., de gemiddelde
breedte 12 mm,; de ruimte tusschen de regels is 13 mm.

Weil nam eerst aan, dat B onder A geplaatst was geweest,
en dus het tweede gedeelte van de hymne uitmaakte. De
ware plaatsing is opgehelderd door Pomtow, Rhein. Mus.
1894, die aantoonde, dat B en A naast elkaar geplaatst zijn
geweest, en wel zoo, dat A het vervolg is van B. Zoodoende
begint het gedicht met den aanroep der Muzen. Ook was
hiermee het opschrift duidelijk geworden, hetwelk boven
B begon en boven A doorliep. Beide fragmenten passen
in den thesaurus-muur, op den tweeden steen van het met-
selwerk boven de orthostaten, gerekend vanaf de Zuid-ante.

-ocr page 14-

De plaats in den tempelmuur vindt men afgebeeld in de
Fouilles de Delphes III 2, pl. 16.

De overige fragmenten werden door Homolle en Bour-
guet tot één geheel gecombineerd i). Men vindt een afbeel-
ding van deze combinatie in de Fouilles de Delphes III 2,
p. 158. Alle fragmenten zijn afzonderlijk weergegeven op
plaat X. De hymne was gehouwen op een steen. 0.61 m.
hoog en 0.80 m. breed; deze steen was de tweede der ortho-
staten hnks van de Zuid-ante; men ziet de plaats afgebeeld
op plaat 16 in de Fouilles de Delphes. De hoogte der letters
is 7—8 mm., de gemiddelde breedte 10 mm.; tusschen de
regels was een ruimte van 13—14 mm.

Bij het schiften der fragmenten konden de muzieknoten
helpen, daar in de twee hymnen van twee verschillende
notensystemen gebruik werd gemaakt. Zoodoende bleek,
dat nog twee fragmenten tot de eerste hymne behoorden,
waarvan echter de plaatsing onzeker is. Eén fragment,
waarop geen noten voorkomen, behoort niet tot deze hymnen.

De beide gedichten bevinden zich thans, de fragmenten
gecombineerd, in het museum te Delphi. Photo\'s ervan
vindt men, behalve in de Fouilles de Delphes, ook in het
Buil. de Corr. Heil. van 1893 en 1894.

De afdrukken, waarvan ik gebruik maakte, werden mij
gezonden door de vriendelijke bemiddeling van den heer
Roussel te Athene. Ze werden in het museum te Delphi
gemaakt.

Nadat Weil de eerste uitgave der fragmenten in 1893

\') Comptes Rendus de l\'Académie des Inscriptions et Belles Lettres
1894, p. 352.

-ocr page 15-

had gegeven, schreef kort daarop Cnisius in den Philologus
suppl.
1894, deel LIII over de pas gepubliceerde Delphi-
sche hymnen. Over Pomtows onderzoekingen werd reeds
gesproken. In
1894 volgde toen in het Buil. de C. H. de
volledige publicatie van de tweede hymne; ook werd daar-
in de juiste volgorde der fragmenten A en B aangegeven.
De muziek vond een zaakkundige behandeling, eveneens
in het B. C. H., door Th. Reinach. Een definitieve uitgave
der Franschen volgde in
1912, in de Fouilles de Delphes
III
2. In 1913 gaf G. Colin eenige opmerkingen betreffende
deze inscripties in Comptes rendus de l\'académie des in-
scriptions. Intusschen waren zij ook uitgegeven door A.
Fairbanks, A study of the Greek paean
(1900), Appendix.
Fairbanks bracht echter geen veranderingen in de oorspron-
kelijke aanvullingen van Weil. Vervolgens werden de hym-
nen nog eens uitgegeven door Powell, Collectanea Alexan-
drina, reliquiae minores poëtarum Graecorum aetatis Pto-
lemaicae
(1925). Men vindt ze ook afgedrukt in de Antho-
logia Lyrica, ed. E. Diehl
(1925). Behalve Reinach heeft
K. von Jan de muziek van de hymnen behandeld in Musici
scriptores Graeci
1895 en in Melodiarum reliquiae 1899.
Verdere bibliographic vindt men in de Fouilles de Delphes
III
2, p. 149.

Wat de criteria voor de aanvullingen betreft, de inscrip-
ties zijn niet aToixi^Sóv geschreven. Van het fragment B
varieert het letteraantal op de regels, doordat de steen-
houwer deze niet altijd vol schrijft. Hij breekt soms af mid-
den in een woord, zonder dat gebrek aan ruimte hem daar-
toe noodzaakt. Maar het aantal is gewoonlijk niet méér

-ocr page 16-

dan 33. Het aantal letters der tweede hymne op één regel
stijgt wel tot 40. De letters zijn vrij regelmatig. Het tweede
been van de 11 is dikwijls zeer lang, de S staat recht; de
Z heeft dezen vorm: I, welke, naar Dittenberger zegt,
in het einde der tweede eeuw een mededinger krijgt in Z
en door dezen vorm in de eerste eeuw verdrongen wordt;
de apices zijn dik. Bij de aanvullingen moet men niet uit
het oog verliezen, dat de kUnkers dikwijls dubbel geschre-
ven of in hun onderdeelen ontbonden worden. Ook moet
men er aandacht aan schenken, dat de geaccentueerde
lettergreep van een woord niet gezongen wordt op een lage-
ren toon dan eenige andere lettergreep van het woord

Het metrum bestaat uit cretici met oplossingen, en wel
zoo, dat de eerste lange wordt opgelost (paeon IV), of de
laatste (paeon I). Soms vindt men den pentabrachys.

De cretici volgen elkaar onafgebroken op. Crusius doet
pogingen, bepaalde cola aan te wijzen. Over het algemeen
waren de cretici xaxa (iTtxov nu juist niet gebruikelijk in
de oudheid. Men vindt ze bij Aristophanes, Acham. 976
sqq., nl. paeonische tetrameters. Simmias gebruikte ook
den creticus, met veel oplossingen (fr. 4). Hephaestion (p.
42) vermeldt den pentameter bij den comicus Theopompus
en den katalektischen hexameter bij Alcman.

Wat het aesthetisch karakter van de paeonische verzen
betreft, dit is enthousiast cf. Aristides p. 98M:
toült;; h
tjfiioXttó Xóytp Oeopoufiévout; èvOoudiaoTixwTépou^ eïvai crufx-
p£p7)xev; Strabo X p. 480c: cruvTovtÓTaTOf;; Anon. Ambros.

\') Reinach, Fouilles de Delphes III 2 p. 149.

-ocr page 17-

Anecd. Var. I p. 228: Spófjuo?, u7ropxy)[JiaTtxó?. Gleditsch i)
schrijft van den creticus: „er hat einen raschen, ungestü-
men, ja feurigen Gang und eignet sich für lebhaften Tanz.
Der Name Traiwv weist auf seine Entstehung im Apollo-
dienste hin, der Name xpy^xixó? auf seine älteste Pflege-
stätte.quot; Cf. Hephaestion p. 216 r. 2 sqq.:
xpvjtixè? Sé, 6ti
uttó
KpTjTtóv eup7)(j0ai Soxs? èxstvoi yap Ttpwxoi touto ih yévoq
-rij«; pueixoTToitac; op^-^ast -rfjv ßocdiv a7rapT[CovTe(;
inoiow.

In het laatste gedeelte van de tweede hymne, de smeek-
bede, en naar ik meen, ook in dat van de eerste, worden de
cretici vervangen door glyconeeën,

\') Metrik der Griechen p. 160 sqq.

-ocr page 18-

EERSTE HYMNE

Deze hymne bestaat uit twee fragmenten. A en B gehee-
ten; later heeft men (nadat Pomtow i) er het eerst op ge-
wezen had, dat de twee gedeelten op kolommen naast elkaar
gestaan hebben) ingezien, dat B het eerste gedeelte ver-
tegenwoordigt en A het tweede. Zoodoende vangt de hymne,
evenals de tweede, van Limenius, aan met een aanroep tot

de Muzen gericht.

Het opschrift strekt zich boven beide fragmenten uit.
Boven B leest men nog: taxoveeov o e en boven A:
y)vaioc;.
Dus is de hymne gedicht door een Athener. De naam van
den dichter is niet bekend. Reinach 2) vulde dit opschrift
aldus aan [ät(T(xa fxexÄ xiGdtpa? e]k xèv Oeèv S è[7to^a£ .... \' AÖlr)-
vato;. Nu is aicTfjia tiexa ziedcpa?, zooals de uitgevers zelf
zeggen „un terme vaguequot;. Ze werpen de termen TcaiÄv en
TTpoaóStov op, maar voegen er bij, dat dit laatste woord
niet bij een Cretische hymne zou passen.

Ik zou met deze hymne eens die van Limenius willen
vergehjken. Om te beginnen zijn de metra van beide de-
zelfde: de Cretische versmaat met oplossingen. Wat den
inhoud betreft, vindt men bij Limenius het volgende schema:

Aanroep der Muzen; uitnoodiging om Apollo te bezingen

») Rheinisches Museum 1894.

«) Fouilles de Delphes III 2, 1912.

-ocr page 19-

r 1—4.; geboorte van Apollo r. 5—7; uitwerking van diens
geboorte op de natuur r. 8—11; tocht van Apollo van Delos
over Athene naar Delphi r. 12—13; begroeting van den
god 14—15; verklaring van de benaming paean 16—19;
aanroep tot Apollo r. 20—21; herinnering aan den bouw
van den tempel r. 21—23; het dooden van Tityus r. 24—25
en r. 1 van fragment D; het dooden van de slang r. 2—4;
het verslaan der Galliërs r. 4—6.

Vergelijken we deze inhoud nu met die van de eerste
hymne: r. 1—4 aanroep der Muzen, om Apollo te bezingen;
r. 4—8 Apollo komt te Delphi; r. 9 de Pythais is aanwezig;
r. 10—15 offer en muziek; fragm. A: Apollo als voorspeller
r. 1—3; het dooden van den draak r. 4—7; het verslaan der
Galliërs r. 8—9.

Beide gedichten beginnen met de uitnoodiging, tot de
Muzen gericht, om Apollo te bezingen. Apollo begeeft zich
in beide naar Delphi. Hij wordt geëerd door het bezingen
zijner heldendaden, waarvan de voornaamste zijn: het
dooden van de slang en het verslaan der Galliërs. Limenius
is bij het vermelden der heldendaden uitvoeriger; verder
vermeldt hij de geboorte en de tocht naar Athene, tevens
hierdoor wijzend op den band tusschen Delos en Athene.
Limenius is er nog meer op uit, de Atheensche traditie naar
voren te brengen. Bovendien heeft hij van zijn onderwerp
meer werk gemaakt, iets wat niet verwonderen kan; want
zijn hymne is uitgevoerd bij de Pythaïs van 128/7. In dat
jaar hadden de Atheners zich zeer ingespannen, om hun
zending zoo schitterend mogelijk te doen zijn. Limenius
zal een zekere reputatie genoten hebben; hij was ook muzi-

-ocr page 20-

kaal ontwikkeld. De dichter van de eerste hymne maakt
het wat eenvoudiger; slechts op één punt is hij bepaald
uitvoerig, en dan ook op zijn best: wanneer hij vermeldt,
dat de Pythaïs daar is, en dat het offer gebracht wordt,
\'t Is alsof hij er speciaal op wijzen wil: daar is de Pythaïs
weer. Maar over het algemeen is de opzet van beide hym-
nen, evenals de versmaat, dezelfde. De tweede wordt Ttaiav
genoemd; men heeft dit woord met vrij groote zekerheid
aangevuld. Dan is de eerste ook een vraiav; en dit woord
moet dus, om te beginnen, in het opschrift aangevuld worden.

De laatste episode van Limenius\' gedicht is waarschijn-
lijk terecht TipodóStov geheeten. Deze episode begint na de
vermelding van de heldendaden van Apollo, speciaal het
verslaan der Galliërs. Wat is nu natuurlijker dan dat ook
in de eerste hymne, na de vermelding der Galliërs, zulk
een epiloog volgt, evenals de slotepisode van Limenius,
een smeekbede, die dan geschikt begint met de woorden:
\'AXX\' Iw yeéwav enz. i). Weil vulde het begin van de smeek-
bede bij Limenius aan met de woorden: \'AXX\' amp; Ootpe
en Timotheus, Perzen, begint zijn smeekbede: \'AXX\' éxaxa-
póXs nóOt\'. Men zou dan ook in de epiloog van deze hymne
een glyconeisch metrum kunnen aannemen.

Dus zou ik boven dit gedicht willen lezen: [Tiaiav xal
TcpoaóSiov
tÓv öeöv 6 è[7cÓ7)ae enz.] Volgens Reinach is er

\') De dichters van paeans hadden de gewoonte, een smeekbede aan
hun gedicht toe te voegen. Cf. Aelius Aristides Or. 14 ad fin.: xpixtaTOV
o5v, AaTTcp cl t
Gv SiOupitxpoiv xc xal naiivwv TtoiTiTal. cuxtiv Tiva
TtpocOévra o
Gto) xaTaxXeïoai tóv Xóyov.

») Buil. de Corr. Heil. 1894.

-ocr page 21-

nu nog slechts plaats voor vier of vijf letters. Dat is niet
veel voor een naam, maar het kan toch. De vadersnaam
wordt niet genoemd.

Wat de dateering van de beide hymnen betreft, die van
Limenius is gedateerd door Colin in het jaar 128 i). Colin
las nl. het eerst in het opschrift boven die hymne: NAIMHNI
... OINO, Limenius, zoon van Thoinos^). Deze Limenius
wordt genoemd in een inscriptie die een decreet van
Delphi behelst, ter eere van de Te/vtTai Tcepi Aióvuaov van
Athene. Limenius was een xiOapior^g, en één van de tech-
nitai. Deze inscriptie slaat op de Pythaïs van het jaar
128/7, toen Dionysius te Athene archont was. Naast Lime-
nius wordt zijn broer genoemd, Thoinos, zoon vanThoinos.
Thoinos deed een voorstel in het jaar 131 (I. G. IP977).
Behalve deze redenen pleit ook de inhoud van de 2e hymne
voor haar uitvoering in het jaar 128. In de bewuste in-
scriptie leest men r. 11: xal
tou? dctcjofjiévoui; t^v Tiaiótva
TÖv Oeóv;. dèn pean, welke in een andere, soortgelijke in-
scriptie1), genoemd wordt
tóv Trarpiov Traiöcva. Dè pean nu
van het jaar 128 is die van Limenius.

Maar in welk jaar moet de eerste hymne gedateerd worden,
welke eveneens voor een Traxpio? Traiav kan doorgaan? Deze
vraag hangt samen met de questie, of de hymne gezongen is
door de technitai of door een ander koor. Colin zegt®): ,,Ces

-ocr page 22-

deux h5annes ont certainement été exécutés par les technites;
à eux aussi doit sans doute en être attribuée la composition.quot;
Maar waarop baseert Colin dit voor de eerste hymne? Ibid,
p. 130: „En terminant, il est assez curieux de constater
que les deux hjmines retrouvés à Delphes sur le Trésor
des Athéniens, avec accompagnement de notes de musique,
font mention l\'un et l\'autre des artistes dionysiaques d\'Athè-
nes. Dans le premier nous voyons „tout leur essaimquot; prendre
part à la théorie et venir célébrer par ses chants le fils de
Zeus.quot; Dit steunt alleen op de woorden ó Sè T[exviT]wûv
TTpÔTtaç la[jLÔç. Het beslissende woord: T[exviT]cocöv is aange-
vuld. En alleen Colin leest de T; WeiH) las: [6s]to[p]cigt;v;
Reinach [texvit
Jcoûv. Ook Powell schrijft [Tsxvtxjüjv. Cru-
sius wilde
vewpwv lezen; Phot. Hesych. vécopov véov. ,,De
schare der jongelingenquot; zou hier desnoods wel kunnen,
maar
véwpoç is \'n ongewoon woord. De beste aanvuUing
schijnt
Oewpcóv. Want, neemt men aan, dat de Ts^vtrai deze
hymne gezongen hebben, dan moet ze in hetzelfde jaar
zijn uitgevoerd, als die van Limenius. Want bij de Pythaïs
van 138/7 waren de xe^vÏTat zeker niet vertegenwoordigd.
Anders zouden ze genoemd zijn in de opsomming van den
stoet der pythaïsten in de betreffende inscripties . Boven-
dien zijn de xs^vÏTat eerst in 130 in hun oude rechten her-
steld. Dus kan de hymne niet in 138/7 gezongen zijn door

-ocr page 23-

de Texvtxac. Evenmin is ze later uitgevoerd dan 128/7. Want
de eerstvolgende Pythaïs valt omstreeks het jaar 106. En
dat zou te laat zijn, naar het schrift van de hymne te oor-
deelen. Colin wil dan ook beide hymnen aan hetzelfde jaar
toewijzen!): „J\'y rattacherais volontiers aussi le premier
hymne; car je ne m\'exphque pas sans cela le Sè assez in-
sohte qui se lit avec certitude dans l\'intitulé du second.
D\'ailleurs l\'écriture des deux hymnes est à peu près la même
et ils sont gravés l\'un au dessus de l\'autre sur le trésor
des Athéniens.quot; Ook Boëthius^) wil beide hymnen in het-
zelfde jaar plaatsen; hij voegt er bij, dat de opzet van deze
hymne is als die van Limenius; maar dat pleit er juist tegen
om ze aan één jaar te verbinden. Zooals Colin zegt, ver-
schilt het schrift niet veel, zoodat het tijdsverschil niet
groot kan zijn, hoewel men het op een paar jaren niet zeg-
gen kan. Wat het woordje
betreft: dat wijst er, meen ik,
niet op. dat de twee inscripties tegelijk zijn aangebracht,
of dat ze uit hetzelfde jaar zijn. Alleen moet, dunkt me,\'
de tweede later dan de eerste gehouwen zijn. Dat kan
zijn onmiddellijk daarna; maar ook met een
tusschenpoos.
Want men kan aannemen, dat de. steenhouwer, toen hij
den eersten paean zag staan en den tweeden moest houwen,
op eigen houtje het woordje 8è heeft ingevoegd. Mogelijk
blijft dus, dat de hymne uit hetzelfde jaar is of uit het jaar
138/7. Dat echter de technitai in 128 twee paeans zouden
gezongen hebben, met dezelfde opzet, terwijl in de des-
betreffende inscriptie staat x ó v Tiaiava, lijkt me onmoge-

\') Comptes rendus Nov. 1913.

•) A. Boëthius, Die Pythaïs. p. 87.

-ocr page 24-

lijk. Men zou zich echter kunnen denken, dat de paean van
Limenius door de technitai werd uitgevoerd; en dat deze
hymne werd gezongen door de TruOatcjTai. TratSe?, welke in
den stoet voorkomen van 128/7, met hun koorleeraren.
Waarschijnlijker lijkt het me echter, dat deze hymne van
het jaar 138/7 is, en door de TruOataTai 7ratSelt;; werd gezongen,
die ook in dien stoet voorkomen met hun koorleeraren.
Men zou zich kunnen afvragen, waarom dan de TcaïSe^; den
7caTpto(; Ttaiav in 138 zongen, en de Texvl-rai, in 128. Het ant-
woord is heel eenvoudig: in 138 had men alleen het koor
der TiatSsi; beschikbaar; in 128 echter, toen de Tsxvïxai mee-
gingen, werd, zooals natuurUjk is, de TcócTpio? Ttaiav door
het beste koor, waarover men beschikken kon, dat van de
TExvixai, gezongen. A. Boëthius^) heeft
meer dan waarschijn-
lijk gemaakt, dat de Pythaïs van 138/7 de eerste was na
vele jaren: „Die Uebereinstimmende zeithche Gruppierung
der erhaltenen Inschriften beruht nicht auf einem Zufall;
sie zeichnet vielmehr ganz zutreffend die Geschichte der
Pythaïs.quot; Ibid. p. 56: „Von dem Zeugnisse des Inschriften-
bestandes ganz abgesehen, finde ich keine Zeit in welche
eine Wiedererweckung einer altväterischen Gewohnheit wie
der jetzt behandelten besser passen würde.quot; Ibid. p. 57:
„All dem zufolge scheint es mir offenbar, dass die Erneue-
rung der Pythaïs der Zeit nach der Zerstörung Korinths
angehört, dass folglich die Pythaïs-theoria des Jahres 138/7
wahrscheinlich gerade die erste nach
der Zwischenzeit war.quot;
Mij lijkt voor de eerste hymne de Pythaïs van 138/7 het

\') Die Pythaïs p. 53 sqq.

\') 2e helft 2e eeuw.

-ocr page 25-

best te passen. Op één plaats is de dichter uitvoerig; daar
wil hij de nadruk leggen op het feit, dat de Pythaïs er is.
Voor welk jaar zou dat beter passen dan voor 138/7, toen
de Pythaïs voor het eerst na vele jaren weer te Delphi
kwam?

Alles nog eens samenvattende wil ik de eerste inscriptie
in het jaar 138 plaatsen. De twee inscripties verschillen
dan dus ongeveer tien jaar, hetgeen, hoewel de schrijf-
wijze groote gelijkenis vertoont, toch best mogelijk is. Dan
moet men aannemen, dat het jongenskoor de uitvoerder
van deze eerste hymne was, en dat de laatste regel van B
met [8etop]cóv moet worden aangevuld.

Mnbsp;M Y M

r. 1. va paOu SevSpovatXa
Boven de versregels leest men de zgn. vocale noten, de
gewone letters van het alphabet. Het andere systeem, de
instrumentale noten, is misschien afgeleid van een archaïsch
alphabet. Deze noten vindt men boven de hymne van
Limenius. Reinach schrijft: „Les deux systèmes s\'employ-
aient indifféremment, comme le prouvent les hymnes delphi-
ques. Cependant lorsqu\'on notait à la fois le chant et l\'accom-
pagnement d\'un air, les notes alphabétiques ioniennes étaient
réservées au chant, les autres à la partie instrumentale.
De là les expressions consacrées de notation vocale, notation
instrumentale
(lt;n)fjiata t7)ç XéÇetoç, t^ç xpoiioewç).quot; Ongetwijfeld
wijst het voorkomen van instrumentale noten boven de
hymne van Limenius erop, dat men op instrumentaal noten-
schrift zong. Maar zou het feit, dat de eerste hymne waar-

La musique grecque p. 16L

-ocr page 26-

schijnlijk door jongens gezongen werd, niet het verschil in
schrift verklaren tusschen de beide hymnen. Zeker was het
vocale notenschrift met de gewone alphabetletters gemakke-
lijker te leeren. De Ts/viTat daarentegen waren geschoolde
musici, en kenden bijgevolg beide systemen.

Aan het begin van den regel ontbreekt een stuk; deze
lacune werd door Weil en Reinach slechts gedeeltelijk aan-
gevuld met: [\'EXtxcöjva, zeker een goede aanvulling, maar
niet lang genoeg. Colin: [Seüp\' t6\' *EXtxc5]va, Crusius: [xsxXu0\'
\'EXixöiJva, hetgeen beter met de beschikbare ruimte over-
eenkomt. Aeüp\'
Ï6\' schijnt in verband met (xéXere van regel
3 eenigszins overladen. Beter is xéxXu6\', dat aan het begin
van smeekbeden bij Homerus gewoon is. Crusius voert ook
een plaats bij Pindarus aan: Pyth. IV 13: xéxXuxe, TratSeq.
Crates (Bergk 1): MvïjfxociivTj«; xal Zyjvo? \'OXufiTtJou ayXaa
réxvoc, Moucrat IltEpfSe?, xXijxé (xot euxopiéva). Dezelfde aanroep
vindt men bij Solon 12 (Hiller).

Achter atXa vulde men niets aan, wel op de volgende regel
[xexe], dus Xa[xexe]; Xaxsxs is zeker het juiste woord. Beter
is het misschien, zooals Weil deed, op dezen regel nog Xa[xe]
te schrijven: er schijnt ruimte voor. Aayxaveiv gezegd van
goden, die door lotsbeschikking een bepaald deel der aarde
hebben gekregen, is bekend, cf. Plato Timaeus 23d, van
Athene: ^ x^v xe ufjiexépav TtóXiv ëXaxev. De Muzen hooren vol-
gens de oudere overlevering thuis in Picrië, de landstreek
ten N. van den Olympus; Hesiodus en de Delphische tra-
ditie verplaatsen ze naar den Helikon. Dikwijls heeten ze
\'EXixtovtSe(; b.v. Kaibel Epigr. 926, 13: Moudan; \'EXixwv(at
of \'EXixtovidcSe? b.v. Pind. Isthm. 2, 50. De Helicon wordt

-ocr page 27-

ook door Limenius vermeld als woonplaats der Muzen r. 3:
niepCSeq, at vt(poj3ÓXoult;; jcéTpa? vaisÖ\' [\'EXi]xwvCS[a?]. De
toppen van den Helicon waren met sneeuw bedekt, maar
langs de hellingen waren liefelijke weiden en bosschen;
bronnen ontsprongen er. Er was een xéfisvo^; van de Muzen
met beroemde beelden i).

BaöóSsvSpot; is een passend epitheton voor den Helicon,
cf. Callimachus h. op Delos 81: ÏSenbsp;dccofxévTjv

\'EXixcövo?. Het is een dichterlijk woord. Men vindt het op
meerdere plaatsen bij Nonnus; b.v. XHI 184: xal réfXEvo?
PaOÓSevSpov. Plut. Mor.
p. 1104E haalt de woorden van
een dichter aan:
èntna xsIgctoli paOuSévSpto èvxöovlcupiTroaCtov
Ts xal Xupav «Xfzotpo?. De Scholiast op Pind. Pyth. I 27zegt:
Aïxva? èv |xsXa(X9uXXotlt;; xopu9at:?- (jieXafKpuXXo;- TroXóSevSpoc;-
7) yap Ttöv SévSpwv
ttuxvÓttj? paÖetav epyaCexai rJjv ÖXtjv. Men
vergelijke nog paOó^uXoc, Eur. Bacchae 1138:
ÖXtj? èv paOu^iiXcp
«pópn; paOóffxoivo? II. IV 383: \'AdWTrèv S\'^
xovto PaOiioxoivov\'.

O M I M Y M

r. 2. e. .ppoixououOuyaTpeCTeucoX

Weil vulde achter Xcilxere] aan [Aió;]. Het volgende woord
moet È[pt]ppó[iouou gelezen worden. \'Epfppofxo? is anders
een epitheton van Dionysus, niet van Zeus. Hom. h. 7,
66
Ai6vuaolt;; èptppotxo?; id. h. 26, 1; Panyass. fr. 13, 2 (Kinkel)
Anacreon fr. 11 (Bergk): lp£ppo(ie Bdcxxe; Orph. h. 30, 1,
45, 4; Dionys. per. 576: èpCppo^ov E{palt;pitGTy)v; Orph. h. 48, 2.
Pindarus gebruikt het ook van de aarde: Pyth. VI 3; van
de wolken Pyth. VI
11; ook in de Orph. h. staat èptppofioi
veyéXai 20, 3; Constant. Manasse Anat. 4, 45: Mixpè? ottiv-

\') Paus. IX 29-31.

-ocr page 28-

Oyjp IpiPpoptov xa[jt,ïvov avaxdcet. Naar de beteekenis kan
èpippo(xolt;; even goed van Zeus als van Dionysus gebruikt
worden. Weil wees reeds op het woord éptPpefxÉTT]?, een
epitheton van Zeus II. XIII 624:
Zï]vó? èpippsfiÉTeü). Omge-
keerd staat êpippeixéT/)«; in de Orphische hymnen van lak-
chos 48, 3 en van Eubouleus 28, 8.

Voor Aio;; GuYaTps? cf. euyaxpe;; Aiè? Theocr. id. 16, 101;
èvvéa euYaTépalt;; {xey«^®^ ayXaocptóvouf; Proclus h. 3, 1.
Weil vulde op het eind van den regel aan euü)X£[voi].

EutóXevo?, een dichterlijk woord, vindt men bij Pindarus
Pyth. 9, 17: sutóXevov Kupavav; Eur. Hipp. 605: -
ztiq (nj?
Se
^iöó; euwXévou; Timotheus Perz. 137: euwXévou? te xeïpalt;;
d(ji(pépaXXov; fragm. adesp. 140 (Bergk): KXwöw Aaxeai?
t* euwXevot.

enbsp;I M I M Y M Y

r. 3. [X oXe. .vo[jLatfxoviva90toipovtot8ae
Weil en Reinach lazen (xóXe[T]s, en CTUvo(xai(xov volledig.
Men neemt aan, dat mjvo(xai[j,ov van het woord cruvófjiaifjioi;
is, niet van CTuvo(xa([xwv; want de melodie daalt op [
loli; en
de lettergreep, die het accent heeft, kan niet een lagere
toon hebben, dan de overige van hetzelfde woord. Euvóixatfxoc;
staat Orph. Arg.\'1191; epigr. inter Marm. Oxon. p. 78:
ol SiCTCTol (7uvó(iat(jLot; schol, op Eur. Alc. 410. Suvofxaffxcov
komt bij de vroegere schrijvers al voor: Aesch. Prom. 410;
Eur. I. T. 848; Hel. 640.

Op het eind van den regel vulde Weil aan: toiSae[t]; op
den volgenden regel staat at: De componist ontbindt de
tweeklanken, waarbij hij de klanken, die de stem bij het
rekken der syllabe doorloopt, tracht te beschrijven. De

-ocr page 29-

tweeklanken worden dan aldus door hem gesplitst:

aiet of asi
stet
otot.
aou
eou
ouou.

Dus worden ei, oi en ou eenvoudig verdubbeld; ai, au en
SU in hun onderdeelen ontbonden. Voor at staat op drie
plaatsen atei (aYaxXuxateïf;, ateïOei en suxaietai); op twee
aei (6)Saetai en aelóXoi?). Ook schrijft hij, evenals Lime-
nius, sommige khnkers dubbel; en wel niet alleen, die van
nature lang zijn, maar ook. die voor twee of meer mede-
klinkers staan, maar niet voor muta c. liquida. Hij volgt
dus in de schrijfwijze zooveel mogelijk de muziek.

MF OY F0nbsp;UAÖ

r. 4. (it(JisXij;y)TSXpult;Teoxo(xavo(javaSigt;copuv
XpuCTeoxófiTQ«; staat bij Aristot. rhetor. 3, 8 (Bergk fr. 27):
XpuCTEoxófia quot;Exaxe,
naZ Aió«;, een aanhaling uit een dichter.
Er komen echter vele andere samenstelUngen met xp^aeo-
voor b.v. xPquot;cïeo«yavSaXolt;; van txvo? Eur. I. A. 1042; xpu-
acOtjTécpavolt;; Eur. Ion. 1085; xpu^yeopócrrpuxoc; Phoen. 191.
Men behoeft dus niet met Crusius te vermoeden, dat xpu-
aeox6|xrii; voor de Cretische maat gevormd is. Xpult;Toxó[jLr)lt;;
komt veel voor. veelal, hoewel niet uitsluitend, als epithe-
ton van Apollo. Cf. Eustath.: xpuasoxófjiT);- ó ^avO^v x
Ó(jl7)v
ëxcov M Th xpu^Jt^o^ ^avOÓTr)Tolt;; (432. 27). Herodotus
gebruikt het woord van de goudachtige kleur van den vogel
Phoenix, II 73.

ei

Ol

au
eu

-ocr page 30-

Op het einde van den regel staat Sixopuv, op het begin van
den volgenden a. Vóór de A is nog ruimte voor één letter.
Men moet
Sixópuv^a lezend). AixopupLpo? komt voor bij Philo-
stratus:
Sixópupipov gpo? d.i. met twee toppen, en bij Lu-
cianus Charon 5d, eveneens van den Parnassus. Het woord
is een samenstelling van
xópu|xpolt;;, wat beteekent: uitsteek-
sel, b.v. van schepen: Aesch. Perz. 406:

^p^E 8\' £[jLpoX?jlt;; \'EXXTjvixri
vaüt;, xdcTToOpauEi Tiavxa ^oiviCTcnjg veox;
xópuap\'.

Aeschylus gebruikt het ook van een heuveltop, Perzen 661:
ae\' ETi\' ótxpov xópufiPov

Cf. Herod. VH 218: ètcI toü opeof; tov xopufi^ov.

Zie ook Sixópucpo; bij Limenius, eveneens van den Parnas-
sus.
AixópufiPo? is hier het adjectivum bij gSpava, dat in
den volgenden regel staat:
Sixópuvpa napvaaatSo? xaacSe
TUETépac; ISpava. quot;ESpavov is een dichterlijk woord, dat men
bij de tragici en latere dichters vindt. Het beteekent: zetel,
woonplaats. Orph. h. 18, 3: 7ta[jiaax(4pwv gSpavov van den
Olympus. Ook vager nog: plaats, Eur. Troad. 1078: oópi-
viov gSpavov, waar het eigenlijk niets anders is dan een om-
schrijving van oupavó?. Zoo is ook hier te vertalen: de twee
toppen van deze Pamassische rots.

Crusius vindt de orthographic Sixópuv^a wel vreemd,
maar denkt, dat het misschien door het zingen komt. Hij
wijst echter terecht op het vele voorkomen van dergelijke
schrijfwijzen in inscripties en papyri. Toch kan het aan-

\') Cf. Weil Bull. 1894 p. 360.

-ocr page 31-

houden van de lettergreep puv door de zangstem er ook wel
niet vreemd aan zijn.

© Unbsp;enbsp;M 0 I M Y

r. 5. aTCapvac7(TtSo(TTaa(7S£7rsTepaCTESpava[ji
nexépac; is, zooals Reinach reeds opmerkte, volstrekt geen
fout van den steenhouwer, voor nsi^pxc, want verdubbeling
vóór muta c. liquida komt niet voor. Maar het is een schrijf-
wijze. veroorzaakt door de melodie.

r R ^ ^ ^^ ^ J^^ ® 1® r ü A r

De eerste letter is een T. Weil vulde aan: ISpav\' S^i\' [dcjya-
xXuTaie^. Wie zijn de beroemde Delphische vrouwen? Weil
zegt. bij ayaxXuTaLsii; Ae£X9(CTiiv. dat de God zich wel voe-
gen moet bij de processie der getrouwen. Crusius denkt
aan een bepaald college uit den priesteradel. hydrophoren
misschien, zooals ze fungeerden in den cultus van Apollo
bij zoenoffers en orakels. Maar er staat duidelijk, dat Apollo
met de vrouwen over de heUingen van den Parnassus trekt
naar de Castalische bron. Dat past niet best voor een col-
lege, dat bij offers en derg. te pas komt. maar ook niet voor
een processie van getrouwen. Fairbanks i) neemt een col-
lege van priesteressen aan, maar vergelijkt ze met de Thy-
iaden. omdat deze denzelfden dienst aan Dionysus bewijzen,
als hier de Delphische vrouwen aan Apollo. Men behoeft
ze echter niet met de Thyiaden te vergelijken. Het z ij n
de Thyiaden cf. Paus. X 32. 7: alnbsp;....
tw Aiovóaagt;

\') A. Fairbanks. A study of the Greek paean (Cornell Studies 1900).

-ocr page 32-

xal TW \'ATcóXXtóvt [xaivovxat. Zooals hier Apollo, door Del-
phische vrouwen vergezeld, over den Parnassus komt, zoo
bezoekt anders Dionysus met haar den berg, cf. Eur. fr.
752 (Nauck), Hyps.:

AiÔvuctoç, ôç Oópaoiat xal veßpcov Sopaïç
xaOaîTTOç èv Treûxaicri IlapvaCTÔv xàxa
7r)r]Sa ■/ppz\'ôcùv TtapOévoiç oùv AeXcpitnv.
Arist. Wolken 602 sqq. :

IlapvaCTiav 0\' ôç xaTS/tov
toxpav ctùv treuxaiç aexayeï
Bàxxatç AeXçiaiv èfXTrpÉTicov,
xû)(jiac7x7)ç Aiôvuctoç.
Eur. Ion. 714 sqq.:

tù SeipàSeç Ilapvacyou Tréxpaç
lyouaat,
oxotteXov oùpàviôv 6\' ISpav,
îva Bàxxtoç àtAçtTuipouç oavkycùv Ttsûxaç
Xai^Tjpà TOjSä vuxxiTCÔXoiç àfxa crùv Bàx^aiç.
Cf. C. W. Vollgraff, Le péan Delphique à Dionysus i) :
„Apollon aussi avait ses suivantes parmi les filles de Delphes.
Les poètes les désignent par les mêmes termes.quot; Cf. Pind.
Paean. in Delph.
16: xóOi AaxotSav Oafjiivà AeXçûv xópai

____ (xeX7i6(jievai; Paean. in Abder. 98: àixçl xs flapvaaaJaiç

Tcéxpaiç utl/riXat!; Gaj^ià AeXçtov éXixcÔTriSeç îcrxàfxevat. /opóv.

De dichter heeft hierin de beide goden geïdentificeerd.
Dat is niets nieuws, hoewel men het bij een lateren schrij-
ver, zooals deze, nog eerder verwacht. Maar al veel vroeger
werden Apollo en Dionysus met elkaar gelijkgesteld, cf.
een fragment van Aeschylus 341 (Nauck):
\') Buil. Corr. Heil. 1924, p. 116, 1.

-ocr page 33-

ó Kiaasut; \'AtoXXCOV, è Bax^eu?, o {xavTi?.

En Macrobius Sat. 1, 18. 6, zegt: Euripides in Licymnio

Apollinem Liberumque unum eundemque esse significans
scribit:

SécnroTa (piXÓSacpve, Bdcx^e, uaiÄv quot;AttoXXov sÖXupe.

Aeschylus en Euripides geven hier duidelijk de bedoeling
te kennen, Apollo en Dionysus te willen identificeeren,
terwijl deze dichter, ik zou zeggen argeloos, een attribuut
van beide goden verwisselt. Omgekeerd geeft Sophocles Ant.
965 Bacchus de Muzen in zijn gevolg. Op een inscriptie
heet Bacchus: MouaayéTT)?.

Volgens Nonnus XIII r. 129-131, deelde Apollo den
Parnassus samen met Dionysus:
ètrel Aacpvaïot; \'AtcóXXcov
xX^pov éèv ^uvwas xaCTiyv/jTcp Aiovóaoi,
Ilapvyjacjèv Stxapyjvov.

De god komt, na zijn afwezigheid, naar de Kastalische
bron. Is een bepaalde afwezigheid bedoeld? Crusius denkt
aan den tocht naar de Hyperboreeërs. Beter is het niet
aan een bepaalde afwezigheid te denken. De goden zijn aan
geen vaste plaats gebonden. Zoo kan ook Apollo zich op
verschillende plaatsen ophouden; en al die plaatsen, waar
hij vereerd wordt, zijn voor hem plaatsen, waar hij zich
kan openbaren, en voor de menschen plaatsen, waar men
hem vereeren kan. En hier wordt het zoo voorgesteld, dat
Apollo komt, om het offer, dat hem door de Pythaïs ge-
bracht wordt, bij te wonen. Ook door Limenius, in de tweede
hymne, wordt de god opgeroepen, om de plechtigheid bij
te wonen. Eveneens komt, in het verhaal van Justinus

-ocr page 34-

XXIV 8 § 4 Apollo zijn tempel verdedigen tegen de Gal-
liërs: „advenisse deum clamant.quot; Daarom is het ook ver-
keerd te meenen, dat
çpoupstv in de hymne van Limenius
op Apollo slaat, die het orakel bewaakt; want
cppoupeïv
veronderstelt een voortdurende aanwezigheid; en daarvan
is geen sprake. Apollo is dan ook niet de opvolger van de
slang, maar van Themis of Gè, en de slang is de dienaar
van één van deze twee godinnen, voor zoover zij tenminste
met het orakel in verband wordt gebracht.

KacTTaXtSoç. Grusius ziet hier een verband gelegd tusschen
de KastaUsche bron en het voorspellen. Hij haalt Plutar-
chus aan, de Pyth. orac.
17 p. 402: xàç 8è Mouaaç ISpûaavTo
TcapéSpouç T^c, ^avTtxîjç xal çôXaxaç aüxoü Ttapà xh v5c[X,a xal
TTfi Pt^ç lepóv, Xsyexai xb fxavTEÏov yz^éoQoti x. t. X. Maar
deze plaats bewijst heelemaal niet het verband tusschen
het orakel en de bron. Bovendien is het volstrekt niet zeker,
dat met
to v5(xa de Kastalische bron is bedoeld, \'t Is zelfs
waarschijnlijker, dat het de Kassotis is, welke dichter bij
den tempel gelegen was. Gf. Daremb. s. v. fons: „La Kasso-
tis, de con côté, passait pour inspirer, par les vapeurs qu\'elle
dégageait, les divinations de la Pythie; et ses eaux, après
avoir arrosé les myrtes et les lauriers du péribole, se répan-
daient, non seulement dans le pronaos, mais jusque dans
l\'adyton où siégeait la prêtresse (Paus. X
24, 7).quot; Aan de
Kastalische bron werd eerst in lateren tijd profetische kracht
toegekend (Nonnus IV
309 sq.: xal èfxcprjevTi ^eéOpcoi Kaora-
XCy)ç 7ralt;pXa?:e vo-^jfxovoç ëvOeov ÖStop; Lucianus Jup. trag. 30:
^ n7)Y7iç (xavTixîjç ota -f) KaaroXta laxlv). Zie Pauly. Wiss. :
„Die Kastalia lag gleichsam als natürliches Weihwasser-

-ocr page 35-

becken vor dem Eingang in den heiligen Bezirk Apollons;
in ihr wuschen die Diener des Heiligtums ihre Haare, bevor
sie den Tempel betraten (Eur. Ion. r. 94—97; Phoen. 221—
225). Auch die Besucher des Tempels besprengten sich viel-
leicht mit dem heihgen Wasser (Heliod. Aethiop. II 26: xal
KadToXtav aÓTTfjv. ^ S-^ xal Treptppavr^piov eTuoiTjdd^ptTiv.
II
TÓV velt;5iv ëoTreuSov); auch zur Reinigung des Tempels diente
er (Eur. Ion 147-148). Mantische. profetische Kraft wurde
dem Wasser erst in späterer Zeit beigelegt.quot; Nu de zaken
ZOO staan, lijkt het veiliger in de woorden: KaaraXtSo? eWSpou
vifiaT* èTtivCcrexai geen verband te zien tusschen de Kastalia
en de mantiek. De menschen. die het Té|xevolt;; van den god
naderden, passeerden, zooals natuurlijk was. de Kasta-
lische bron. en besprenkelden zich daar. ter reiniging. De
dichter heeft Apollo dezelfde route laten maken, zonder
eenige bijgedachte aan de voorspelhngskunst. gelijk Pa-
nyassis Heracles zijn weg laat nemen:

riapvYjCTÓv vt9ÓevTa Ooot:(; Sta Troaal 7tep^CTa(;
txETo KaCTTaX[73lt;; \'AxeXcotSo? amp;[ißpoTov uStop.

Fairbanks (paean) neemt aan. dat de god zich ook zelf
hier eerst reinigde, voordat hij het heiligdom betrad. Dat
is misschien te veel gedacht. Crusius haalde bij deze plaats
Pindarus aan (Pyth. I 39). (Dotßs, Hapvadou xexpivavKaa-
TaXtav cpiXécov, waarbij echter ook geen verband wordt ge-
legd tusschen de bron en de mantiek.

ÖC U 0 r AM
r. 7. eouuöpouvajxaTeuiviCTeTaiSeXcpovava

Het woord eÖuSpo^; komt door alle tijden voor, quot;ook in
proza, te beginnen bij Herodotus en Pindarus.

-ocr page 36-

Voor KaaxaXiSo? vdcfxaxa cf. Soph. Ant. 1130: KaaxaXiat;
xe
vayLx. Najjia komt vooral bij de tragici voor; toch gebruikt
ook Plato het woord (Critias lllD): a9eova xpyjvciv xat
7coxa(jifa)v vdcfjiaxa.

Y MI 0 Mnbsp;(D

r. 8. o)(ova[xaavxsiEtov£9e7tOi)V7raYOv

Het eerste woord van den regel werd door Weil aange-
vuld
[7rp](ocöva, en dit schijnt de eenige mogehjke aanvul-
ling. Intusschen is het meer een overladen dan een mooie

beschrijving: napvaoatSo«; xaaaSs Tcsxépoc? êSpava ---- AeX-

90V avoc TTpcóva ____ (xavxetslov Ttayov. Wat bedoelt de dichter

nu met: AeX9Óv ava Trptóva en (xavxsistov Trayov? Fairbanks
teekent aan bij Ttptöva: Vpojva very graphically describes
the ridge to the west of ancient Delphi, the Pylaea, on
which met the Amphiktyones\'. Nu geloof ik wel, datTrpcbv
AeX(pólt;; een goede beschrijving is van de Pylaea, maar wat
een zonderlinge weg om den tempel te bereiken: over den
Parnassus, langs de Kastalia en dan via de Pylaea naar het
xéfjievoi;! Dat is toch niet denkbaar. Mogelijk is met den
Tcptov
AsX9Ólt;; de Hyampeia bedoeld, die van de toppen van den
Parnassus het dichtst bij Delphi lag, en waaruit de Kastalia
ontsprong. Van de (xavxeto;
Tzdyot; zegt Fairbanks: \'the pro-
phetic hill is not more specific than the snow-peaked hill
of
V. 20.\' Toch wel; de (jiavxeto? Tzdyoq kan niet anders zijn
dan het plateau, waarop de tempel met het orakel lag. Dit
was het einddoel van de reis van den god. In regel 20 daar-
entegen is sprake van den Parnassus (dxpovi9Y)(;) in het al-
gemeen,

\'E7uivbae(j0ai vindt men al bij Soph, O, C. 689, maar daar

-ocr page 37-

met den genitivus. Met den accusativus staat het o. a. bij
Apoll. Rhod. 4. 817: xal yap
ts eeoi^ IniviaGzxoa ó^tyj; bij
Nicander Th. 470: oöpea [xai^cixTcrwv eTrivJaCTsxai; cf. C. I. A.
III^l,^171c: Xaïpé (zoi
\'CkxoQ Imvbso a|xstépav ttÓXiv eOpó^opov.\'
iè amp; tè Ilaiav.

Het woord Icplvreiv in de beteekenis van zich begeven
naar, bezoeken, vindt men al bij Hom. Od. 9. 121:
xopu-
opécov
van de jagers; Pind. P. 1, 30: 8? tout\' ècpéTrsi?
öpo?, van Zeus; Apoll. Rhod. II 384: otcovo^iq ot öcTrei-
péaioi ècpéTTouai vrjcjov IpTjfxa^Tjv; Aristonous. paean r. 47:
(KÓ^wv IcpéTToi? ^[jia?, amp; lè riaJav.

Hiermee is de eerste passage teneinde, welke in haar geheel
aldus luidt:

[xéxXuO\' \'EXixtöJva PaOÓSevSpov, at Xa[xe-]
[te, Aio?] è[pi]ppó[xouou OóyaTpe? eua)X[cvot],
M.óXe[Te (lujvófjiaifjiov Eva ^oioipov lt;I)Sae[t]-
CTi (iéXij^YjTs, xpvgt;treoxó(jiav. 8(; dva Sixópuv-
[P]a
riapvaacjJSo«; TaaffSs 7reTépalt;; ISpav\' a[x\'[dt-]
yaxXuTatet«; AeeX(p(lt;mv Ka(TTaX(Solt;;
eouóSpou vafiax\' iTcivtceTai AeX9iv dva
[Tcpjwföva (xaavTEisïov ètpéTTWv Ttdyov.

Hoort mij aan, Gij. die den dichtbeboschten Helicon als
Uw bezit gekregen hebt, blankarmige dochters van den
luiddonderenden Zeus. komt. om Uw broeder Phoebus te
bezingen, den goudgelokten, die over deze tweetoppige
Pamassische rots met de beroemde Delphische vrouwen
de bronnen van de waterrijke Kastalis bereikt, zich over
de Delphische klip naar den profetenheuvel begevend

Nu volgt een passage, waarin de nadruk gelegd wordt

-ocr page 38-

op het verschijnen van de Attische theorie, en de plechtig-
heden. die daarmee gepaard gaan. Zooals boven reeds ver-
moed werd, wordt hierom zoozeer de nadruk op het ver-
schijnen van de theorie gelegd, omdat zij de eerste was
na vele jaren (138/7).

r ö

r. 9. xXuTa(j.eYaXo7T:oXi.aa6ei(Teuxate
Weil vulde het begin van den regel aan met [Ï6i]. Crusius
wilde hier Hever een mededeelende zin; wat, naar mijn
meening, ook inderdaad te verkiezen is. Het zou vreemd
zijn, dat. na den aanroep van de Muzen, nu ook nog de
theorie werd aangeroepen. Bovendien past een aanroep
niet bij de verdere beschrijving. Crusius dacht aan Ttapa,
een te groote aanvulling, of aan uap\'. Dit is onwaarschijn-
lijk. Reinach stelde ^v voor: ziedaar. Dit geeft een goede
zin; en het woord past in de opening en in het metrum.
Men vindt het bij Theocr. 3. 10 y)v[; bij Herond. Mim. 14:
ISoó; meerdere malen in de epigrammen van de Anth.
Gr.; ook eenmaal bij Eur. Her. Fur. 867; bij deze plaats
zegt Wilamowitz, dat het woord in de comedie gebruike-
lijk is.

Het woord pieYaXÓTroXK; staat tweemaal bij Pindarus, van
steden: Pyth. 2. 1: (leYaXoTtóXie*;
amp; Supaxoaai; Pyth. 7. 1:
\'AOavat; Eur. Tro. 1291: a fxeyaXéTcoXK; Tpota. Later is het
ook een epitheton van Rome. Alexandrië en Antiochië.
dus steeds van steden. Hier is het een benaming van de
Attische theorie. Maar de stap is niet groot: van de stad

») A. Boëthius. Die Pythaïs, p. 57.

-ocr page 39-

naar de bevolking, of liever naar dat deel van de bevolking,
dat de stad bij deze gelegenheid vertegenwoordigt.

Wat het gebruik van het woord Atthis betreft (met twee
theta\'s geschreven), zegt Weil, dat Atthis is: Attische vrouw.
„Les femmes marchent en tête.quot; De dichter zou dus met
Attische vrouw bedoelen: de Attische vrouwen en deze
van de geheele stoet alleen aanspreken, \'t Is niet te ge-
looven. Crusius zegt: „dat met Atthis een processie van
vrouwen bedoeld is, daarvoor pleit in het vorige xXuTat«;
AeX9Clt;Tuv.quot; Maar de Delphische vrouwen vormen slechts
Apollo\'s geleide over de bergen; en dit feit bewijst niets
voor de samenstelling van den Attischen stoet. En met den
singularis komt Crusius dan natuurlijk evenmin als Weil
uit. Daarom vraagt hij zich af, of Atthis misschien de per-
sonificatie van den staat of het volk is, en iets dergelijks
moet aangevuld worden als
90X1^, tcóXk;, TioXiTeCa. Maar men
kan moeilijk zeggen, dat de staat of een phyle tegenwoordig
is. Aanwezig is de theoria, die den staat vertegenwoordigt,
en op haar alleen slaan de woorden:
[t^v]xXumfxeyo^\'^^o^\'-?
\'A00[(;. Het woord Atthis wordt gebruikt voor Attische
vrouw, voor Attisch land, voor de Attische kroniek. Waarom
ook niet voor de Attische theorie? Het verband is natuurlijk
duidelijk geweest: het woord theoria behoefde niet genoemd
te worden, daar men op den stoet zelf wees. Dezelfde ellips
vindt men trouwens bij het woord FluOidc; of IluOat? cf.
Strabo 9, p. 422: ^ vüv \'AOrjvatoi rJ)v IluOidSa TréjiKouoi. Dat
dezelfde Oewpla te Athene IluOatc; en te Delphi \'
AtOLi; werd
genoemd, is natuurlijk.

-ocr page 40-

N M O K Knbsp;Ö

r. 10. CTicpepoTcXoiovatouCTaTpiTCiJwvtôoo-oa

Op het begin van regel 10 meen ik de S nog te lezen, en zeker
de I, die erop volgt. Er is echter nog plaats vóór de S; daar-
om is het het beste, zooals Weil deed, daarvoor een I te
lezen; en op het eind van den vorigen regel achter euxais
niets meer. Reinach meende achter su/aie nog iets van een
I te lezen, Cohn niet. Het is wel een vreemde manier, om
een woord af te breken. Overigens schrijft de steenhouwer
zeer willekeurig nu eens den regel wat verder vol, dan weer
breekt hij af, en niet alleen bij het eind van een woord,
maar ook middenin, b.v. twee regels verder bij de A van
Hephaestus, hoewel daar nog plaats genoeg is.

Op het eind van regel 10 vulde Weil aan Sa[7r£], op den
volgenden regel staat Sov en dan àepaudxov.

De woorden eùxaistai 9sp67uXoio vaiouaa TpixwwviSoç SaTO-
8ov leveren eenige moeilijkheid op. Weil vertaalde aldus:
„Grâce aux prières qu\'elles adressent à Pallas, elles habitent
un sol àepauCTToç.quot; Cnisius twijfelde aan deze uitlegging,
de vraag stellend, of hier een gebed tot Athene wel op zijn
plaats is. Hij wil
eùxaisïai onmiddellijk bij Trapà nemen, of
nog hever suxaieiai als dativus van begeleidende omstandig-
heid opvatten. Daarbij haalde Crusius aan Hom. 17, 266:
Tpweç îaxr) en 18, 572:
yioknfi t by^iw te ttoctI axaipovTeç
gTTovTo. Echter staat in het eerste geval een attribuut bij
Ixxri nl. TÓcTOY] en het tweede kan beïnvloed zijn door den
dativus ■Koai; zoodat geen van beide gevallen gelijk staat
met dit. Neen, dan lijkt de opvatting van Weil beter, die
toch een goede zin geeft. Mogelijk is het echter ook cpspÓTuXoio

-ocr page 41-

Tpi,T6)ti)v[Soç bij SaTTsSov te nemen en eùyjxzizZai bij vaioucra,
een combinatie, die bet meest in overeenstemming is met de
plaatsing der woorden: door gebeden de bodem van Athene
veilig bewonend. Dat er nog een andere opvatting zou kun-
nen bestaan, daartoe kwam ik door de volgende plaats bij
Herodotus (Vil c. 141); er is sprake van een orakel, te
Delphi aan de Atheners gegeven; de Pythia spreekt:
Où Sóvaxat IlaXXàç Aquot; \'OXiijxirtov èÇiXàaaaôai,
AiOCTOfiévY) TtoXXoïcri Xôyoïç xal [iriTiBi Truxvyj.

Eenige regels verder staat dan:

Tet^oç Tptxoysvet ÇôXivov StSot supiioTca Zeùç
Moüvov aTTÓpOvjTov xeXéöeiv.

Pallas smeekt hier dus om behoud voor haar geliefde stad.
Zou het niet mogelijk zijn, dat de beden, waarvan in deze
hymne sprake is, niet de tot Athene gerichte zijn, maar de
smeekbeden, welke zij uit bij Zeus, om een goed lot voor
haar uitverkoren stad te verkrijgen. Reinach heeft blijkbaar
ook deze opvatting. Immers hij vertaalt: ,,grâce aux prières
de la guerrière Tritonide.quot; Gaat men de vier opvattingen
nog eens na, dan is die van Crusius het eerst te verwerpen,
die eùyaic, als dativus van begeleiding bij f^v enz. wil nemen.
De uitlegging, die sù^atsToi bij vaJouaa trekt, heeft dit tegen,
dat men wel eenige nadere aanduiding bij eùxatç zou wen-
schen. Tegen de twee andere, die van Weil en de laatste,
welke TpiTtowvJSoç als genitivus subjectivus opvat, zou de
plaatsing van vaCouoa kunnen pleiten; maar overigens ver-
kies ik de laatste, aangezien deze een dieperen zin geeft.
Vat men het aldus op, dan komt ook het woord àOpaucTov
bij SdcTreSov beter tot zijn recht: Athene maakt dan door

-ocr page 42-

haar bemiddelende smeekbeden de stad aOpauaxoi;; su/aïai
hoort in dat geval bij aöpauoxov.

quot;AöpauCTTo^; wordt door Hesychius weergegeven met: iax^p6lt;;,
uyi-^?, apXa^T)?; aepauCTxa: aTupócrxoTra; dus sterk, veilig, onaan-
getast. Eur. Cycl. v. 292 gebruikt de uitdrukking a0pau(TTO(;
Xtfi\'^v, een veilige haven. Het woord komt veel voor, naar het
schijnt, het eerst bij Euripides. Men vindt het ook bij proza-
schrijvers; Polybius (2, 22, 5) verbindt: a0pauCTTOi xal aaiveti;.

Weil zegt terecht, dat het hier niet (althans niet alleen)
op aardbevingen slaat, maar evenmin geloof ik, dat het
alleen zou beteekenen: veiUg voor den vijand. Weil gaat
zelfs nog verder; hij wil het op een bepaalden vijand laten
slaan, en wel op de Galliërs, \'t Is niet onmogelijk, dat de
dichter er aan gedacht heeft, maar toch geloof ik, dat het
beter is, het woord heel in het algemeen te nemen: veilig,
onaangetast.

OépoTuXo; (met epische genitivus) komt nog slechts voor
bij Maxim.
tisdI xaxapx- 380. Toch geeft het de gewone voor-
stelling, die men van Athene had, nl. gewapend met schild
en lans, goed weer. ^épaomq wordt als epitheton van Athene
gebruikt door Proclus h. 7, 3; ook bij Ghristod. ecphr. 388.
navoTcXo? staat als epitheton van Athene bij Eur. Hel. 1316;
ÓTcXoyap^? Orph. H. XXXII 6.

Bij 9spÓ7rXoio teekent Reinach aan, dat het woord inbreuk
op den accentregel maakt; want dat de melodie zou moeten
stijgen op PO, als de geaccentueerde lettergreep. Om te
beginnen lees ik op de eerste syllabe van lt;pepÓ7rXoio een N,
op PO een M, en op HAOI kan evengoed een O als een 0
staan. Daarmee is de moeilijkheid opgelost; want met ach-

-ocr page 43-

tereenvolgens N, M en O stijgt de melodie eerst en zakt
dan weer, zoodat het hoogtepunt op de geaccentueerde
lettergreep PO valt.

TpiTcoviq als zelfstandig naamwoord komt pas bij latere
schrijvers van de 3de eeuw v. Chr. af voor (Lucianus trag.
317; Callim. ep. ine. IX 5 Schneider; AP VI 342, 5; op meer-
dere plaatsen bij Quint. Sm.). Mogelijk is het een soortgelijk
woord als £xaTO(;, nl. een liefkoozende verkorting: TpixtovJ*;
van Tritogeneia; Ixaxot; van exäxTjßdXot;.

AdTreSov is een dichterlijk woord, dat overigens door de
geheele oudheid voorkomt. Aristophanes gebruikt het een
beetje spottend met het oog op de tragedie (Plut. 515 yïj^
apóxpoK; pYj^a? SdtTtsSov). Men vindt het echter ook bij Xeno-
phon (A. 4, 5, 6, Hip. I 3bis), en bij Herodotus (IV 20).

©TM TBr K MT
r. 11. Sova0pault;TTOvaytoiCTSsßa){j(,otoilt;Tiva

k M AK AMnbsp;A M O K

r. 12. lt;pai.c7TO(7aiet0ev£6)V(i.7]paTaoup(ovo(xou

I. p. V. ai£l0£ moet men aictOEi lezen.

Hephaestus is metonymisch gebruikt van het vuur
Crusius zegt, dat het overigens geen gebruikelijke metony-
mie is; maar voert toch zelf eenige voorbeelden aan: Soph.
Ant. 1006:

Èx 8è OufjLaTWV
quot;HtpaiCTTO^ oux è\'Xa[i.7t£v.

Archil. 12 (Crusius):

el xecvou x£lt;paXY]v xai ^ap^evta néXsa
quot;H(pat(jTO(; xaöapoiCTiv èv eEfiaciv dfjKpeTtov^Or).

■) Cf. Reichenberger: Die Entwicklung des metonymischen Gebrauchs
von Götternamen.

-ocr page 44-

Ook bij Empedocles 96, 3; 98, 2 (Diels); E. M. p. 241, 53:
rpouvol [lèv SaiovTO,nbsp;S\' i^cpatCTTo; dvéoTY).

Men kan er nog bijvoegen: II. B 426:

(TTrXayxva 8\' ap\' è[J!,TC£ipavTe? uTtetpexov \'HtpaCcToio.

Soph. Ant. 123:

xal crTelt;pav6)fjia 7uupYlt;»gt;v

TreuxdevO\' quot;H9ataT0v éXstv.

Eur. Or. 621:

eax; utpYjiJ^e Slt;o[x\' dvY]9at(7Ttó Tiupi: met een vuur, dat geen
werkelijk vuur was.

Diod. Sic. I 390; Vorsokrat. (Diels) Aegypt. 60 B7; Pro-

dik. 135.

Dat Hephaestus metonymisch uup beteekent, wordt be-
vestigd door Dionys. Thrax vjcpaiciToc;: wp, (461, 7); Photius:
ó Oeó? xal
TCÜp; Eustath.: 6ti dvxl toü Trüp axouexai [^etw-
vu[jiixölt;;; E. M.: óaTtsp yap ^^ ™p quot;HcpaidTov Xéyet (Homerus)
ó[xü)viS(xü); T(ö eupóvTi. Bij al deze getuigenissen kan men
toch niet zéggen, dat het een ongebruikelijke metonymie
geweest is, evenmin als van Ares = TcóXeixo«;, axpaxtd (voor-
komend in beide hymnen), hoewel het metonymisch gebruik
veel meer in het Latijn voorkomt.

mö0i er 0 yom am
r. 13. ouSevivapa(j;axfJLOc7slt;TuXo[X7rovavaxiöv

Niv moet hier als dativus gebruikt zijn. \'t Is wel onge-
woon, maar men vindt het toch bij Pindarus.

Pyth. IV 36: ouS\' »iziQrici viv.

Nem. I 66: 9aCTé vtv Stóoeiv (xópov.

Ook Orph. Arg. 781: 6c, viv ëSo^e.

En bij Callimachus elc, Xooxpd IlaXX. 96:

-ocr page 45-

xai vtv \'AOavaia trpoç tÓS\' sXs^ev ettoç,

In deze gevallen staat het van een persoon; hier slaat het
op den geheelen vorigen zin:
oayioic, 8k pto(jtoïç quot;HçatCTTOç
at62lt;igt; (XTjpa Taóptov. De accusativus vtv wordt ook voor
drie geslachten, enkel- en meervoud gebruikt, evenals (xtv.

quot;Apaij; staat als adjectivum bij Nonnus 36, 326: ôœpaÇ
quot;Apai|^; dat. plur. 26, 23.

Voor quot;Apatj; àxfjLÔç vergelijke men Nonnus Dion. V 29:
aTfièç ôXYjTTQç *A(Tcngt;piY]ç Xi^avoio.

Crusius zegt, dat àTfjLÔç, een woord, dat eenige malen bij
Aeschylus voorkomt, bij dezen schrijver alleen adem betee-
kent; maar Agamemnon 1270 is het luchtstroom, waar Cas-
sandra zegt:

6(xoioç àTfjiàç âcTTcep èx Taçou Tip^TTSi:

er komt een lucht uit het huis als uit een graf.

Luchtstroom is zeker ook wel de grondbeteekenis van
het woord (verwantschap met àyjfxi, àvefzoï;). Bij An-
tiphil. 6 (A. P. VI 250) beteekent het woord geur:
eióiSrjt; àTfjiàç e/st TtXoxàfxouç. Bij Alexis fr. 124, 16: of-
ferdamp. Hesych. àT[i,ôç: -fj èx xoij uypoG âvàSoatç y) xam/àç
irvor).

De steenhouwer schreef YAOMIION; dit zal wel een ver-
gissing zijn.

Nlar aanleiding van àv«xtSv[a]Tat teekent Weil aan:,,com-
posé nouveau. Le besoin de syllabes brèves ramène plu-
sieurs fois la préposition àvà.quot; Maar, zegt Crusius terecht,
àva(TxeSàvvu[i,i en àva(7x{Sv7)[jLi vindt men wel, en poëtische
bijvormen zonder a vaak b.v. Herod. VII 140 è7cix[Svï3[xi.
In ieder geval is de samenstelling hier op haar plaats: om-

-ocr page 46-

hoog uiteen-warrelen. Eenige regels verder staat nog ava-
(
Xtcco, maar die samenstelling is bekend.

YOnbsp;M AMAKAM

r. 14. xaiXiYuSsXto\'roocrßpsfAOivasioXoi.oicj

Reinach las op het eind van den regel nog een M, met

aarzeling, Weil las deze letter niet.

AtoTÓ«; is een gewone benaming voor de fluit bij Euripides;

ze werd uit het harde lotushout gemaakt. Hier is haar klank

doordringend, helder: Xtyii?; cf. Eur. \'HpaxXetS. 892—93:

è(xoi x^PO\'? ■»]Sult;;, ti Xiyeia

XoiToünbsp;^^^ SaiTi.

Anders bij Aristophanes Wolken 313: xal [xouaa ßapiißpo^zoc;

auXüv, van een diepe klank.

Bpé[xw gebruikt men zoowel van de fluit als van de lier:

Pind. Nem. 11, 7: X\\ipa 8é 091 ppéfjiSTai xal aoiSa.

\'AtóXo(; beteekent: met variëerende toon.

MYO MAM TAKT M

r. 15.

[MÉ]Xec7iv werd aangevuld door Weil, fie op den vorigen regel
achter aelóXoion;.

Kpéxo) is, zooals Weil opmerkte, overgebracht van snaar-
op blaasinstrumenten.
Kpéxsiv is eigenlijk slaan, en dus het
aanslaan van de snaren door het plectrum. Cf. Aristoph.
Aves auXèv
xpéxouffa (682).

XpuCTéa x[0api? cf. Pind. Pyth. I 1 XP^^éa lt;p6p(xiY^; men
vergelijke ook het epitheton van Apollo xp\'^tjo^^^p^«; (Arist.
Thesm. 315); Hesychius heeft
\'HSiiepou? komt weinig voor: Eur. El. 703:

-ocr page 47-

Ilava MoijCTav dSóOpoov ttvs^ovt\'.

Als epitheton van Dionysus staat het anon. h. in Ba. 8
(Abel). Andere samenstellingen met öpooi; zijn er vele; voor-
al Aeschylus gebruikt ze nog al eens en Nonnus heel dikwijls.

Op het einde van den regel vulde Weil aan [xi-].

KAM OYOMAMO OU
r. 16-. 6apicTU{jtvoi(7ivava(jieX7reTai — oSe

\'AvaixéXTito wordt weergegeven door Hesychius met dvupivtü
= prijzen, waarmee overeenstemt Anacreon (41, 2): dvafjiéX-
ij/ojisv 8è Bdx^ov. Het is dus een lied aanheffen om iemand
te prijzen. *Avatx£X7TS(j0ai van de cither met
i5[i.voilt;; betee-
kent mogelijk aanheffen voor de hederen, d. w. z. dat de
cither alvast met het praeludium begint en de begeleiding
heeft. \'Ava[iéX7recT0at is dan in beteekenis te vergelijken met
dvapoXXecGai en dvaxpo\\jEa0ai.

Volgens Didymus (E. M. 777) werd het woord u(xvolt;; vooral
van verzen gebruikt, die door de cither werden begeleid.
Crusius denkt, dat hier, wat het fluitspel betreft, van solo-
blazers sprake is. Inderdaad stond het fluitspel zonder zang
zeer in eere, en het meesterstuk, dat op dit gebied geleverd
moest worden, was langen tijd de overwinning van Apollo
op den draak; waarbij het fluiten van den draak gelegenheid
gaf tot het ten toon spreiden van een zekere virtuositeit
(Reinach, La musique grecque p. 143). Zooals Reinach
zegt, was de aulodie veel minder in trek; maar omgekeerd
werd de xiGaptpSfa hooger geschat dan het solo-citherspel.
Wanneer men hier echter denkt aan solo-fluitisten, weet ik
geen raad met het woord
wSy]. Juist de zang, begeleid door
de fluit heet auXfoSta. Ik geloof daarom, dat men ook hier

-ocr page 48-

met muziek en zang te doen heeft, evenals bij de cither.
\'QiSdv xpéxsiv: de zang aanslaan, moet dan beteekenen: de
zang begeleiden.

Moet men zich voorstellen, dat de fluitisten en cither-
spelers zich afzonderlijk met hun zangers doen hooren, of
tezamen? Naar de wijze, waarop hier onderscheid wordt
gemaakt tusschen en ujivoi, zou men zeggen, dat zij
zich afzonderlijk doen hooren. Intusschen bestond er wel
een duo van aulos en kithara. Reinach zegt echter (p. 144),
dat deze beide instrumenten zich niet goed leenden voor
samenspel door hun zoo verschillend aesthetisch karakter.
Ik geloof niet, dat dit waar is. Een samenspel van fluit en
harp (een soortgelijk instrument als de cither) klinkt zeer
goed. Maar hoe het ook zij, het samenspel heeft wel be-
staan; ook in de hjmine van Limenius is er sprake van:
[aeXitwoov 8è Xtpu? auSaynbsp;Xwtoxói; upivetsi viv d-]

SeiEtav 07ra [ieiyviitAsvoc; a[is]ióX[oi(; xiOdpioi; (xsXsctiv.]
Met het woord dvafxéXTreTai eindigt de tweede episode,
aangeduid door een hiaat, en naar ik meen te onderschei-
den, ook een klein streepje. Deze episode luidt in haar geheel:
[^v] xXuxd (AeYaXÓTToXK; \'A86l(; euxats-
[t]oi cpepÓTcXoio vaCouca TpixtoojvtSof; Sd[7te-]
Sov aOpauCTXoV dyioi«; 8
e pcofjioioïoiv quot;A-
(patCTXO? aieï6slt;igt; vétov [iripa xaoupoiV ó[jiou-
oü 8É viv quot;Apatp dx[jièt; èc, lt;quot;0gt;Xlt;ugt;|ji.7tov dvaxtSvfa-]
xai\' Xtyü 8è Xtoxoóc; Ppéfitov aElóXoioii;
[[xé-]
Xectiv 4gt;Sadv xpÉxEi-nbsp;S\' dSi»6pou[lt;; xt-]

6apilt;; u(xvoi(Ttv dvafjiÉXTrexai.
En de vertaling:

-ocr page 49-

„Zie, daar is de beroemde, zich in een groote stad verheu-
gende, Attische theorie, door de smeekbeden van de wapen-
dragende Athene haar bodem veihg bewonend. En op de
heihge altaren brandt Hephaestus de dijstukken van jonge
stieren; tegelijk daarmee stijgt de wierook ten hemel; en
de fluit, helder klinkend met variëerende melodieën laat
een gezang hooren en de gouden, zoettonende cither speelt
op voor de liederen.quot;

Wij komen nu tot het middenstuk van den paean, waarin
de heldendaden van Apollo vermeld worden, evenals bij
Limenius. Eerst wordt hier de voorspellingskunst van den
god vermeld, vervolgens wordt iets uitvoeriger gesproken
over het dooden van den draak, en dan herinnerd aan den
inval en ondergang der Galliërs.

Op het eind van regel 16 achter avafxéXueTai staat te lezen:
OAE. De laatste regel ontbreekt aan mijn afdruk van den
tekst op papier, maar werd door Weil aldus gelezen en aan-
gevuld :

ÓSè[e-]

A r ö 0 r ,nbsp;u

[e](ü[p]6iv 7rpÓ7ralt;; é(j{x6(; \'AO6(Sa Xax[tóv].

Met de aanvulling Oewptöv kan ik mij vereenigen, om

bovengenoemde redenen. Maar, zooals Crusius terecht zegt,

met het accent komt deze aanvulling niet uit. Reinach geeft

OUnbsp;Ar

deze plaats aldus weer: ó 8è [texvitJcowv. Er schijnt dus niet

anders te lezen te zijn dan wlt;ov. Vult men aan Oeco en op de
laatste regel [pjcowv, dan kloppen de muzieknoten wel met
het accent. Weil meende later een T te lezen achter 6 Sè en
vulde toen [Texvijxwwv aan. Ik zie de T niet.

-ocr page 50-

Het woord éofjiôç wordt in eigenlijke zin van een zwerm
bijen gebruikt, maar ook overdrachtelijk, cf. Aesch. Suppl.
30: apoevoTrXTjÖT) S\' èofjièv ußpi(TT7)v
Aïyutttoyevy), van de zonen
van Aegyptus.

De aanvulHng Xax[wv] voldoet, zie regel 1: [\'EXix]ûva

ßa00Sev8pov cd Xal^exe].

Het vervolg van de hymne staat op fragment A. Toen
Pomtow ontdekt had, dat de fragmenten A en B naast
elkaar geplaatst waren geweest, bleek uit het, over beiden
loopende opschrift, dat A het vervolg is van B.

Op de eerste regel (het opschrift niet meegerekend) leest
men:

0 r A ü T

e i xX u t o v 7c a 18 a (jt e y aX o u

Weil vulde nu verder tusschen het einde van fragm. B en
het begin van A aan XaxL^v
tov xiÓapijaet xXuxóv enz.; en
op het eind van regel 1 : [jLSYagt;^o\'Jnbsp;Û(
avouoî ce]. De aan-

vulling van Weil: [tov xt0apt]lt;ist xXot6v traïsa, welke door
Reinach werd overgenomen, bevredigt niet. Weil zegt zelf,
dat het meer dichterlijk zou zijn te zeggen:
tóv xi6apa xXu-
TÓv (xieàpiaiç is een prozaïsch woord). Maar, gaat Weil
voort: „le terme xiGapidiç, en excluant la xiOapwSta, a l\'avan-
tage de marquer exactement le rôle d\'Apollon présidant au
chant des Muses qu\'il accompagne sur la cithare.quot; Ik geloof
echter niet, dat Apollo uitsluitend begeleider der Muzen is.
Op een muurschildering in het huis der Vettii te Pompeji
(Hermann-Bruckmann, Denkmaler der Malerei des Alter-
tums 3, 20) staat Apollo afgebeeld, terwijl hij juist den draak
heeft verslagen, en nu zelf zijn heldendaad bezingt, zich

-ocr page 51-

begeleidend met de cither. Euripides {Ion 905—6) laat
Creusa tot Apollo zeggen:

au Sè xiOdpa xXd^eti;
Tratava? (xéXTrwv.

De opmerking van Crusius, dat deze voorstelhng, die op
het citherspel de aandacht vestigt, hier niet past, omdat
Apollo op deze plaats vóór alles voorspeller is, gaat niet op.
Er zou hier best zoo iets kunnen staan als: wij bezingen
den door de cither (of den boog) beroemden zoon van Zeus,
die de orakels openbaart. Men kan toch die functies wel naast
elkaar noemen. Maar een passend woord voor xi6dptlt;jtq in
de plaats, is moeilijk te vinden.

Voor de letters EI ziet men nog gedeeltelijk een letter;
het zou een E, een S, een Z of een S kunnen zijn. In de
Fouilles de Delphes wordt de veronderstelling geuit, dat de
eerste letter een Z zou zijn, en misschien het einde van
een werkwoord op zou kunnen voorstellen. Ook op deze
wijze kon ik niets vinden, dat past in het metrum. Ik vraag
mij af, of het niet mogelijk is, E voor EI lezend, in de let-
ters EEI het einde van het woord ufivet te zien. Men zou
dan deze oplossing hebben: ufivseï. Op andere plaatsen wordt
ei opgelost in eiei, zie eenige regels verder, ook bij een ver-
bum\' contractum, èfppoiipeiei. Maar deze zelfde dichter om-
schrijft ai nu eens met aiei, b.v. euxatsioi (r. 9), dan weer met
aei, b.v. wSaeïoi (r. 3). In vergelijking met aei voor ai lijkt
uuveeï voor ufxvei zeer goed mogelijk. De aanvulling [oJelSpia
in r. 10 bij Limenius is eveneens verdedigd door verwijzing
naar aei = ai. Men zou dan kunnen schrijven: 6 8è [Oewpjoiv
TupÓTia? èoTfjièi; \'AOOtSa Xax[(jJV Ooioïpov ujxvjeeï, xXuröv TraïSa

-ocr page 52-

(jisYaXou [Aiôç]. (^otipov is dan een goede voorbereiding voor
xXuTov TTKiS«. enz.

Wat het vervolg van dezen regel betreft, Ai6ç is natuur-
lijk een goede aanvulling cf. Alcaeus (fr. 1 Bergk):
quot;AtoXXov, ttoct (jLsyaXw Ai6ç. De rest wordt, zooals gezegd,
aangevuld met ü[xvoüaï ae. Dit as voldoet niet na
xXutov
TcatSa. Men zou dan i. p. v. deze woorden een vocativus
verwachten. Maar ae is zeker aangevuld, om den volgenden
tweeden persoon te verklaren (r. 6: -TjTjoaç). Inderdaad is
het waarschijnlijk, dat Apollo in het gedeelte van het ge-
dicht, waarin zijn heldendaden vermeld worden, wordt
toegesproken. Dat gebeurt ook zoo in den paean van Lime-
nius; het was zeker de vaste gewoonte (deze peans schijnen
zeer onderworpen te zijn geweest aan vaste compositie-
voorschriften). Neemt men den paean van Limenius eens als
voorbeeld, dan blijkt, dat vóór het vermelden der helden-
daden Apollo naar Delphi geroepen wordt (r, 21):

\'A[XXa xpi^fypi-ltpSov ÔÇ êxsteiç xpCTtoSa,

Patv\' èm 6eoCTTip[éa xaavSe n]apva[a](TCav SstpaSa lt;ptXév6eov.

Iets dergelijks kan men zich hier voorstellen, en aldus
aanvullen na Aiôç: Ssup\' Ï6t Tix]p\'; cf. Ihas III 130: Seüp\'
Ï6i, vûfxça
çJXtq: kom hier. Apollo wordt uitgenoodigd het
offer der Pythaïs bij te wonen.

i ©rua üat ü
r. 2. paxpovicpTjTovSsTcaYovaafi
A ö AT u r
r. 3. CTTuaatOvaTO loiöTcp oçaivei

r. 2: kom naar deze, met sneeuw bedekte rots, van den
Pamassus gezegd. \'AxpovtçVjç komt nergens voor. De betee-
kenis is echter duidelijk. Weil haalde reeds TvoXuvLcprjç ter

-ocr page 53-

vergelijking aan (Eur. Hel. 1326). Van den Parnassus zegt
Euripides ook vt90ßoXolt;;, Phoen. 206: tv\'
utto Seipddi V190-
ßoXoi*; IlapvaCTaoij, en vi9Óet(; staat bij Sophocles van den
Parnassus O. R. 473:
toü v19óevt0? IlapvaCTou. Maar dxpo-
vi9\'!^lt;; zegt meer dan deze andere epitheta: de top is met
sneeuw bedekt.

Regel 2 werd met den volgenden door Weil aangevuld:
(ji[ßpOT\' dtpeuSs\' 0(;] ttóccti OvaTotoi«; 7cpo9a{vei[ei(; Xóyia], en
deze woorden geven een goeden zin. Men zou in dit geval
ook nog aafjLßpoT als vocativus, tot Apollo gericht, kunnen
opvatten. Maar ÄfxßpoTo;; en atj;su87ilt;; zijn goede epitheta
voor orakels. Alleen het woord Xóyia schijnt te prozaïsch
voor deze taal. Men zou aldus kunnen aanvullen: aÄ(x[ßpoTov,
0éa9a6\' 8](;
ttSoi Ovaxotoï? 7rp09aJvst[ei?, ócva^]. AöcfißpoTot;
komt dan bij 7rdyolt;;: Tuap\' dxpovi9y)
tÓvSs Ttdyov aÄfißpoxov,
hetgeen ook een goeden zin geeft. Alles, wat van de goden
is, of met hen in verband staat, kan ÄfjißpoTOi; heeten. 6éc-
9aTa is een dichterlijk woord: Aesch. Sept. 599: OeCT9dToiCTi
Ao^ioM. quot;Ava^ is zeer gebruikelijk als aanroep van Apollo,
zie Limenius (r. 24):

ad{Jißp0Ta xei-pi ffupwv, äva^.

Voor 7upo9a£veiv cf. Od. 12, 394: xoiaiv 6eol xépaa 7tpoÖ9aivov.
Jan\' vulde deze plaats aan: ad
[x[ßp0tü)v èx (auxcöv o]lt;; ttScti
Ovaroioïc; 7rpo9a[vei[eii; ëxcea].

m y mnbsp;i m i© r 0

r. 4. pi7toSa(xavTeieiovoiaeiei,

Met dezen regel begint de strijd met den draak om het
orakel. Vooral wordt hier de nadruk gelegd op den drie-
voet, als voorwerp van den strijd. De drievoet wordt be-

-ocr page 54-

waakt door den draak, die de dienaar is van Gè of van
Themis. Het woord cppoupetv wordt in dit verband ook gebruikt
door Apollodorus (Bib. 1, 4, 1): \'
AttóXXwv — 9ixs dq AeX-
tÓts(jn.Soi;quot; wc; 8s ó (ppouptöv to jxavTEtov
ITuötóv olt;pi(;
èxwxuev autov TrapsXösïv ettI to x^^M-«» \'^oötov
avsXamp;jv tó (xavteïov 7rapaXa(Jißavet.

Het doel van den strijd is dus bij Apollodorus, evenals
bij dezen dichter en Limenius, en de meeste schrijvers na
Euripides, de mantiek. Euripides brengt den draak en het
orakel het eerst met elkaar in verband. Vóór hem, in de
Homerische hymne, is de band nog niet gelegd, i)

Op munten van Croton, staat de drievoet afgebeeld tus-
schen Apollo en den draak in, die om het bezit ervan strij-
den (Overbeck, Kunstmyth. Apollo Münztafel 5, 21).

Door Weil werd deze regel aangevuld: stel[Xeq, £x6pèt; ov
èlt;pp]oupsiEt. Men zou voor Èxöpót; kunnen schrijven: S.ypio(;
cf. Hom. h. op Apollo r. 124: amp;ypiov zépaq van den draak.
Ax r ü A ü O ü

r. 5. pOUOUpElEtSpaXtóVOTETS

Door Weil werd deze regel aangevuld: 8te te[ot:(it ß^Xsaiv
ëT-]; op den volgenden regel staat Tjyjaa*;; waarbij in de
Fouilles de Delphes staat aangeteekend, dat de aanvulling
[gTp]Y)7]aalt;; onzeker is, omdat de laatste letter voor H meer
op een recht been schijnt te eindigen (dus I, N of M). \'t Kan
echter ook wel een oneffenheid van den steen zijn. Waarom
niet aangevuld [èvixjTjTjcra? ?

Verder mis ik een aanduiding, dat de draak het kind is

\') Cf. Schreiber. Apollo Pythoktonos, en E. Rohde, Psyche p. 133, I
die een andere meening is toegedaan; zie ook den paean van Limenius.

-ocr page 55-

van Gè, gelijk die op andere plaatsen gegeven wordt. Cf.
Limenius (r. 26) iralSa
ylt;x.S.c;; Eur. I. T. 1247: y«? TTsXtópiov
TÉpa?; Statius Thebais I 562: terrigenam Pythona. Daarom
zou ik aldus willen lezen:
6ts t[épa(; yaai; êv£x]r)7j(talt;; aióXov.
Tépalt;; voor slang Hom. h. 124: Äypiov
xépxlt;; en Eur. I. T. 1247:
yac, TcsXfüptov xépoa;.

Voor aióXoi; cf. Soph. Trach. 11 atóXolt;; Spdxcov éXixTÓlt;;;
ibid. 834
odoXoc, 8pdxcov. Het woord aióXo;: bewegelijk, zich
kronkelend, wordt van de beweging overgedragen op de
kleur: bont. Hom. h. op Mere. 33: ocrxpaxov aióXov en op de
klank, zooals boven:
alóXoii; (jléXechv: variëerend.

lo rnbsp;ö

r. 6. 7)7)CTaaaioXoveXtxTav

Op TAN staat nog een teeken, F?

Weil vulde aan alóXov éXixxav [^udcv]. Crusius eveneens
lt;puav en dan verder [Iciö\' 6 Orjp au/vd ]cTuuply(jia6* enz. \'AióXo?
zou hier dan van twee uitgangen zijn. Ou-^ wordt, meen ik,
meest van de menschelijke gestalte gebruikt. 2uxvólt;; vindt
men doorgaans bij prozaschrijvers, hoewel ook eenige malen
bij Aristophanes (niet in de lyrische gedeelten). Men zou
echter met- éXixxdv een nieuwe zin kunnen beginnen en al-
dus aanvullen: éXixxdv [S* detpwv SépTjv y)Sé] enz. Men verge-
lijke^ Nonnus Dion. IV 379: S£[xai; opOoicra«;, van den draak,
waarmee Cadmus vocht. Ook ziet men deze beweging op
een voorstelling (Gerhard Etrusc. Spiegel pl. 29IA), waar
Apollo en Artemis, vergezeld door hun moeder, op de slang
schieten; dreigend verheft zich deze. Dezelfde houding heeft
de slang op een vaas (Müller-Wieseler, Denkmäler 2, 13, 144).
Het woord S£pï] komt voor bij Aeschylus en Euripides.

-ocr page 56-

I © M r A
r. 7. CTUUpiytJLaôueiCTaôoTte

De draak laat een gefluit hooren, cf. epigr. A. P. no. 6,
waar Apollo den draak verslaat: èx 8\' 68\' è8óvT0jv Trixpov
dcTtoTTvsijaet pot^ov ô8upô
(x£voç; Limenius fr. D. r. 3: [aujiipiyfA\'
a7ro[7rvé]tov. Dit fluiten gaf, zooals Reinach zegt, aanleiding
aan de fluitisten, om van hun virtuositeit blijk te geven.

Weil vulde op het einde van den regel aan à6c07ts[uToç].
Crusius wilde liever à6a)7Te[uT\'] bij oupiypiaTa, en dan verder
[aTtéTcvsucr\' éjjiûiç]. Wat het woord ô[xtùç betreft, dit is op
zichzelf al weinig verklaard door de samenhang; en ook
is de plaatsing op het einde van regel en episode vreemd.

\'AOwtteutoç beteekent: voor vleierij niet toegankelijk, onver-
biddelijk, hard, onverzoenhjk. Hesychius geeft het weer
met: àxoXàxeuxoç, àcncXayxvoç. Men vindt het woord bij
Eur. Androm. 459: àç aOcÓTteuTÓv yé ae ylóioariq à^rjoto ty)ç
è(jiîiç. \'A6
lt;Ó7r£ut0; ö\'^p staat A. P. 6, 168, van een wild zwijn.

Ik zou deze aanvulling willen voorstellen : [7j8è] mjupCyfjiaö\'
ildç àOwTceuToç aTrÉTivsuo\' ó 6?)?]. Tot het einde toe is het
beest onverzoenlijk. Voor airoTrvésiv : den laatsten adem
uitblazen cf. Hom. h. r. 184: XstTte 8è 6u[ióv tpoivèv aTtoTrveCouar\',
eveneens van den draak.

Hiermee is deze episode ten einde, die met de aanvullin-
gen luidt:

è 8è [65(0-]

[pjcowv TTpÓTra«; èofjioç \'Ae0i8a Xax[wv a)oioïpov û[i,-]
[v]set xXuTov 7cat8a [xsyaXou [Aiôç\' Seup\' töt]
[Trajp\' àxpoviçî) xóvSs Tràyov ai5tjx[Pp0T0V, ôéccpaO\']
[ô]ç Trôtcji ôvaxoiotç 7rpo9a[vei[ei(; àva^\']

-ocr page 57-

[TpjiTioSa (xavTeietov eie[IXs(;, aypio«; 8v è-]
[cp]pouoiipeiet Spaxtóv,
ots T[épalt;; yccoLQ èvC-]
[x]7]r)cralt;; aióXov sXixxav [S\' aetpcov Sépvjv v)-]
[8è] CTUuptyfAaO\' ilellt;; a6fa)7Te[uToq dTiéTrveucr\' ó 6Y]p.]

En de vertaling:

De heele schare der theoroi prijst Phoebus, den beroem-\'
den zoon van den grooten Zeus: Kom herwaarts naar de
besneeuwde, goddelijke rots, gij, die aan alle stervehngen
uw orakel openbaart, heer; omdat gij den voorspellenden
drievoet veroverd hebt, welken de draak bewaakte, toen
gij het kronkelende monster van Gè overwont, en het dier
zijn gekromde hals opheffend en een gefluit uitstootend
onverzoenlijk den laatsten adem uitblies.

Nu komen twee regels, die gewag maken van het ver-
slaan der Galliërs. Hoewel in werkelijkheid de Aetoliërs
weerstand boden (Polyb. IX 30, 3; IX 35, 1) en de Galliërs
tegenhielden, die onder aanvoering van Brennus optrokken,
na de Macedoniërs verslagen te hebben, heette het, dat
Apollo hen verjoeg. De bewoners van Delphi vroegen, of zij
de schatten van den tempel in veiligheid moesten brengen,
waarop het orakel antwoordde, dat ze alles maar moesten
laten, waar het was: (puXa^eiv yap aTravra xhv öeèv xal fier\'
auTou ra? Xeuxac; xópai; (Diodorus XXII 9). Met de witte
meisjes werden de sneeuwvlokken bedoeld. De Galliërs
zouden nl. door een hevigen sneeuwstorm van hun voor-
nemen, den tempel te plunderen, zijn afgebracht. De be-
schrijving van de gebeurtenis leest men uitvoerig bij Justi-
nus XXIV 8 § 4. Hetzelfde verhaal wordt eigenlijk al door
Herodotus verteld (VIII c. 35—39); alleen in onderdeden

-ocr page 58-

verschilt het eenigszins. De Perzen trekken daar naar Del-
phi, om het heihgdom te plunderen:
6xcolt;; ouxtjcravtei; to
Ipöv TO èv AeX90t(Jt ßacriXst Eép^T) aTCoSé^aiev Ta
De Delphiërs raadplegen in hun angst het orakel: 6 Sè
6eólt;;
CT
lt;p£alt;; oux sa xtvésiv, (pa? auTcx; txavo;; slvai Ttöv écouTOÜ Ttpo-
xaTTjaöai. Op wonderlijke wijze wordt dan de vijand getrof-
fen, c.
37: sTcsi yot-p Sy) ^jwav èm6vxt(; ol ßapßapoi xaTa tpèv
ttji; npov7][ir)(; \'AQti\'^odric, èv toutco èx (xèv toü oupavoü xspauvoi
auTOiai èvÉTtiTTTOv, aTco Sè toü Ilapvrjcjcroü aTroppaystaai Suo
xopu9at.
ècpépovro TroXXtö TraTay\'P auTOiJi; xal xaTiXaßov ou^vou?
a9etigt;v enz.

Zie ook den paean van Limenius (fr. D. r. 5—6): ó 8è
ßÄpßapo? quot;ApY]? 6ts [ts]6(X (xavTÓc7[uvov £tzo(;, äva?, ÈTéXecrac;
8uCTixa]8é(;, Xyj^ófjievo? óóXeO\' uypanbsp;èv

U jhnbsp;ö

r. 8. syaXaTaavapyjcr

PaXaTaav quot;ApT)? is het leger der Galliërs. Ares: leger ook
bij Limenius (r. 5 fr. D): 6 ßapßapo? quot;Aprj?; Aesch. Perzen 87:
ÈTrayei SoupixXiiToii; dv-

SpaCTi To^óSafjLvov quot;ApiQ.

Ibid. 926 (Hermann):

\'lavojv vau9paxT0? quot;Apil«; êxepaXxy]!;.

Rhesus 239:

ssottótou trépdavtst;

Reichenberger (die Entwicklung des metonymischen Ge-
brauchs von Göttemamen p. 71) zegt, dat het woord in deze
beteekenis het eerst voorkomt bij Aeschylus, niet bij So-
phocles en 14 maal bij Euripides. Men vindt het gebniik
ook bij Apollon. Rhod. I 1024: IleXaoytxóv quot;Apea; bij Cal-

-ocr page 59-

limachus fr. 226: AtrtoXóv quot;Apïja; en eenige andere latere
schrijvers.

Crusius vulde aan:

[Trpöiv] Sè FaXaxaav quot;ApiQ^ [pdppapo?, xavSe bc; etui yaiajv.
npcöv past niet in de beschikbare ruimte. Reinach stelde
wi; voor. Overigens is de aanvulhng van Crusius wat vaag.
Wij weten, dat het de bedoeling van de Galliërs was, het
heiligdom te plunderen, dat Apollo moest verdedigen. Ik
zou daarom aldus willen lezen: [6
ts S]è FaXaxaav quot;Ap7)lt;;
[6£5xov \'lepov
èttI (xavxetojv.

©cüxoi; (lavxetof; vindt men bij Pind. Pyth. 11, 6:
\'I(T(X7)vetov 8\' ov\\l)[jLa5ev, dXa9£a (xavxetov Ocóxov.

Cf. Aesch. Prom. 831—2:

x-Jjv alTcuvtóxóv x\' djxqji AwStivvjv, £va
(iavxsta öaxói; x\' ècjxl ©ecrrepojxoü Aió?.

10 r A
r. 9. veTcepaao-aacTCx

Hier ging Crusius verder [yatajv ÈTrépaaa* iSas7tx[o^ xpd-
xiaxov 6eèv ëyvo) a* aXoó]i;.

In het algemeen kan men zeggen, dat de aanvullingen
van Crusius wat te veel letters tellen. Weil verzekert, dat,
hoewel het aantal letters van een regel ongelijk is, het toch
niet het aantal 33 te boven gaat. Dit is ook ongeveer het
aantal letters van de regels van kolom B. Overigens vind ik
ook deze aanvulhng weer wat vaag. Ik zou liever de sneeuw-
storm vermeld zien, zooals bij Limenius het geval is. Daar-
om stel ik voor, aldus te lezen: ÈTtépaad\' iSccjeTrxo«;,
^«pOixo XsuxTji; poXat?.

Aeux%nbsp;heeft Euripides gezegd (Bacch. 661—62):

-ocr page 60-

Ki6«ipc5v\' èxXiTCCÓv, iv\' ouTcoxe
Xsux% dveïaav
X\'óvo? eualt;ugt;Yeï? poXai.
In het woord ^
oXy) kan men tevens de beteekenis pijl voe-
len. welke het woord ook wel heeft. De sneeuwvlokken
zijn als het ware de pijlen, die de god afschiet op den vijand.

quot;AasTTToc; is een dichterlijk woord; Hesych. (ScCTSTrTov: daepé?.
Men vindt het bij Soph. Oed. T. 890; Sophocles gebruikt
ook het woord daeTtxEtv Ant. 1350. Verder komt aasTCTo?
voor bij Eur. Bacch. 890; Hel. 542; Lycophron 1200: m«;
TtaiSoppwTou«; èx9UYoü(T\' ófisuvéTOU Ooivai; d(JS7CT0ult;;.

Hiermee is de episode der Galliërs geëindigd, en, naar
ik geloof, tevens de eigenhjke paean. Deze twee regels lui-
den, met de aanvullingen:

[Ste S]è TaXaTaócv quot;Apv)? [ötöxov Ispov èra [xavteï-]
[o]v èttépaad\' i5c(te7rt[o;, x^vo? e^Oito Xsux^ poXat]?.
..En toen het leger der Galliërs goddeloos doordrong tegen
de heilige zetel van het orakel, vond het den dood door de

witte sneeuwvlokken.quot;

Het volgende gedeelte houd ik voor een TrpooóSiov, gehjk
dat ook bij Limenius op deze plaats volgt. Daarom neem
ik van hier af ook een ander metrum aan, zooals veel ge-
bruikt wordt bij smeekbeden, en zooals Limenius ook in
het TtpocTÓSiov toepast, nl. een glyconeisch metrum. Dit is
het laatste gedeelte van den paean; het voert een aparte
naam, maar maakt toch een integreerend deel er van uit,
nl. de smeekbede cf. Ael. Aristides Or. 14 ad fin.: xpixiorrov
oöv,
^OTUEp ol TWV SiOupd[xp(ov TE xai Ttatdvwv 7roir)Ta[, eux^v xiva
TrpoaOévTa oiiroi xaxaxXEiaai
tÓv Xóyov. Ik stel me voor. dat
oorspronkelijk de smeekbede de hoofdzaak was van den

-ocr page 61-

paean, een smeekbede om het kwaad af te weren en zegen
in te roepen i), maar dat ze later naar het einde van het
gedicht is verdrongen door de steeds uitvoeriger wordende
beschrijving van Apollo\'s heldendaden.

Crusius is de eenige, die deze episode heeft aangevuld.
Ik geef zijn aanvulling in haar geheel weer:
\'AXX\' ièi yeévvav [auxjav t\' è[7ceuxati; A]aT[oï xXstJ^wpiev oï-]
[o]v OdcXo? (ptXo(x[axov
e7riq]pat[ov syjeiva\', 8[lt;; (pobiov tou-J
[8]e Sadfxoto XoCiyèv aTcéXaas 7Tp]o(j[TaT(óv] sv[o7tXolt;; èx-]
[6]pc5v E9op[[zav

Te6v xv[

evatx[ Y«^quot;*] eYSY«-
[6et TE xi]]v6yj[(je ] vavöwcov.

Crusius maakte hierbij, behalve van het hoofdfragment,
nog gebruik van drie kleinere fragmenten. Het laatste frag-
ment, hetwelk deze letters bevat:

AEFEFA
NANGHQN

behoort bij den paean van Limenius. Dat kan men met
zekerheid opmaken uit het notenschrift, want boven de
eerste Ü staat een liggende K. Het is door Reinach inge-
voegd achter de verzen 15 en 16. De beide andere fragmen-
ten worden in de Fouilles de Delphes aldus weergegeven:
r?

FEnbsp;HliO (schijnt onzeker)

0 r

PATnbsp;TINAO

amp;

EN

■) Naar Fairbanks\' opvatting is de paean, die het kwaad moet weren
de oorspronkelijke (Fairbanks, paean).

-ocr page 62-

Naar het notenschrift te oordeelen, behooren deze fragmen-
ten wel bij de hymne, maar toch schijnt de plaatsing geheel
twijfelachtig te zijn.

Verder leest men in de laatste regels van het groote frag-
ment A slechts:

NAIK (geen N er achter)
0 (en misschien H).

Crusius heeft zijn aanvullingen gegeven, in de veronder-
steUing, dat de paeonische versmaat zich ook hier voortzet.
In het volgende gedeelte worden nu en dan, evenals in het
vorige, de künkers dubbel geschreven, maar dit bewijst
niet, dat het paeonisch metrum doorloopt. Men vindt der-
gelijke verdubbelingen ook in andere maten. Reeds bij
Euripides in het fragment van Orestes vindt men twee
muzieknoten op één lange lettergreep geschreven, i) al is het
daar nog niet uitgedrukt in de schrijfwijze. Iets dergelijks vindt
men bij Limenius (vers 13), waar op de lettergreep xap van
het woord xapTtóv twee muzieknoten te lezen zijn, maar
geen verdubbehng van den khnker heeft plaats gevonden.
Vreemd is het, dat in het prosodion van Limenius deze
verdubbeling niet wordt voortgezet; maar dat bewijst na-
tuuriijk niet, dat dat gedeelte niet gezongen werd. Want
wat heeft het voor zin, een muziekstuk van woorden te
voorzien, en het dan niet te laten zingen? Of liever omge-
keerd een gedicht van muziekschrift te voorzien, en het
dan niet ten gehoore te laten brengen?

1) Reinach, la musique grecque p. 108; C. Wessely. Mitt. aus der
Sammlung der Papyrus Erzherzog Rainer, d. V.

-ocr page 63-

Crusius gelooft, dat in deze episode nogmaals melding
wordt gemaakt van het verslaan der Galliërs, hetgeen on-
waarschijnlijk is. Ook overigens zijn er nog eenige bezwaren,
welke straks ter sprake zullen komen.

U Ar
r. 10. aaXXio)yesvvav

De S, op het begin van den regel, behoort nog bij het vorige
gedeelte: [Xeux^lt;; poXaï]?. De smeekbede begint geschikt met
de woorden: \'AXX\' Iw yeévva; cf. Timoth. Perzen: \'AXX\'
Èxaxa^óXe, niiöi\'. Men zie voor den kreet itó Soph. Trach.
221: iw Jw riaidv. Tévva is een dichterlijk woord voor ysvolt;;.
Het komt voor bij Pindarus en de tragici. Hier beteekent
het: zoon, spruit; cf. Rhesus v. 908—\'09:
tq [m\' amp;nxi8x yévva^
lOrjxev dpicjTOTÓxoio.

Verder stel ik voor te lezen: oXX\' lu ysévva fjL[eydXou Aioc;
Aaxoo^ 6\' dyvèv] OdXoi; enz.

De letter achter yévva kan een M of een N zijn. Voor
[ieydXou Aiè«; zie men boven xXuxèv vraïSa fxeydXou [Aióc;]
en Alcaeus (fr. 1 Bergk): ^va^ quot;
AttoXXov, ncd (jisydXco Aiói;.
\'Ayvólt;; als epitheton van Apollo wordt door Pindarus ge-
bruikt, Pyth. 9, 112: dyvöv \'
AtïóXXwv\'. ©dXoi; vindt men in
de beteekenis van zoon reeds bij Homerus, II. XXII 87:

qjfXov OdXo«;, 6v xéxov auxY).

Deze woorden zegt Hecabe tot Hector.

ö A
r. 11. OaXocfptXov

Vóór de 0 is wel eenig spoor van een letter te zien, maar

-ocr page 64-

ik kan niet zeggen, van welke. De moeilijkheid ligt hier in
91X0V. (JiXov is nl. onmogelijk, omdat de muzieknoot van
AON] hooger is dan die van OI. Boven OI is geen noot te
zien; dan moet men dus veronderstellen, dat die van AOS
doorloopt. Maar in dat geval zou de niet-geaccentueerde
lettergreep een hoogere toon dragen dan de geaccentueerde.

Nu kan men de laatste letter van 91X0V even goed als M
lezen. Crusius vulde dan ook aan 9iXó(i[axov]. Dit woord
staat echter nergens als epitheton van Apollo en schijnt
ook niet passend voor den god. Men vindt het eenige malen
bij Aeschylus Sept. 120: out\'
Si Aioysvèe; 9tXó(jLaxov xpdxoq,
van Athene gezegd, maar zij is de godin van den strijd;
Agam. 216: 9tXó(jiaxot ppa^^«;. Ik zou liever gebruik maken
van het woord 9iXó(xoX7roc;, de muziek liefhebbend. Dit
woord komt wel evenmin als bijnaam van Apollo voor,
maar past toch beter bij dien god. Het staat bij Pind. Nem.
VII 9: TióXiv 9iXó|jLoX7rov.

Deze regel vul ik verder aan:

6dXolt;; 9tXó(x[oXTcov, IlaXXdSo«; (Xcttu otpCnbsp;waarvan de

E reeds op den volgenden regel te lezen is. Voor de woor-
den naXXdSo(;
óccttu aió^z cf. Limenius (fr. D r. 7): 0eó-
XTicJTOV IlaXXdSoi; [(Scaxu].

A r ü
r. 12. s8aa(JLOtoXo

Uit Crusius\' aanvulling: o[lt;; 9obiov Tou8]e Sadfxoio XoEtyèv
dTréXaoe 7Tp]o(ï[TaTc5v ëvoTrXo? èxOJpwv è9op[|xdv] meen ik op
te maken, dat hij onder Saa[jio«; de bewoners van Delphi ver-
staat. In zijn commentaar laat hij het woord slaan op de

-ocr page 65-

Hyperboreeërs, hetgeen nog zonderhnger is. Ik houd het er
echter voor, dat met S5c[jiolt;;, aangezien een Athener de dich-
ter is, het volk van Athene is bedoeld. Ao[tYÓv] lijkt een
zeer goede aanvulling. Ik stel voor, verder aldus te lezen:
Sadfjioio Xo[iyóv dfióvcovnbsp;SXßov, Äva^, x]. De woorden

Xoiyov dfjiuveiv staan bij Homerus II. I 67: 7]fjiiv a:rö Xoiyov
apiüvai, en bij Pind. Nem. IX 37: dfjujveiv Xotyóv \'EvuaXbu.
Men ziet, dat in de Ilias de uitdrukking met den dativus
wordt gebruikt. Toch schijnt een ablativische genitivus
mogelijk. quot;OXßov
ottoc^siv heeft Hesiodus gezegd: Theog. 420.

r. 13. ptove9op

Met Crusius\' aanvulling [êx6]ptöv ê(pop[pidv] kan ik niet
meegaan. Ik zie in ptov het einde van het woord eöqjpcov,
dat vaak in smeekbeden voorkomt; cf. Pind. 01. IV 12:
Qshc, su9pa)v

amp;Xr\\ Xomati; euxai(;.

Soph. Aiax 703—\'05:

\'Ixapftüv S\' utcèp TceXayéciJV (xoXwv (Scva^ \'AtcóXXwv

ó AdXiot; eöyv(0(TT0(;,

èfiol ^uveCrji; Sta Travxi? eÖ9po)v.

Philod. Sc., Paean in Dion. r. 25 (Powell p. 166):
eÖ9pa
)v xavSc tióXiv 9\\iXacjCT\'.

In de letters Elt;ï)OP zie ik het woord è9Ópa. \'E9opav in
den zin van: kijken op, besturen, vindt men bij Soph. El.
175:

Zeui;, hc, è9op^ Tidvxa xal xpaxóvei.

Solon (Hiller-Crusius 12) r. 17:

dtXXa Zeu? Trdvxwv è9opa xéXolt;;.

-ocr page 66-

Verder vul ik aan:
[£u9]pogt;v slt;póp[a AsXcpwv tcóXiv y]Sè t£(ievo(;]. Zeker volgt
ook een heilwensch voor de bewoners van Delphi, zooals
bij Limenius: xal vaÉxa«; AEXcpoiv [9uXa
(tctet\' sutéxvok; èv oX]ßtoiq
Stófiaaiv.

Het is zeer goed mogelijk, dat in de volgende regels ook
nog een heilwensch werd geuit voor de Romeinen. De tijds-
omstandigheden brengen dat, ook in het jaar 138, wel mee
maar sporen zijn er in de overblijfselen niet van te vinden.

Ik ben het met Crusius eens, dat al deze. woorden nog
slechts alleen op Apollo slaan. Want, als Artemis hier alleen
genoemd werd, zou Apollo te veel op den achtergrond komen
in een aan hem gewijd lied. Of men zou een pluralis ver-
wachten, hetgeen niet klopt met
[su9]pa)v en teóv. Ik geloof
wel, dat er een aanduiding is, dat de godinnen, nl. Leto en
Artemis in de laatste regels mee aangeroepen worden.

* U
r. 14. TEOvx

Ik lees geen N achter de K, zooals Crusius deed.
r. 15. evaix
r. 16. 6

Vóór de 6 lees ik niets; echter wel achter deze letter. Daar
staat het overblijfsel van een H, M of N. Ik geloof, dat de
letters ENAIK van regel 15 er op wijzen, dat hier van
Artemis en Leto sprake is (at enz.). Apollo wordt veelal
tezamen met de godinnen vereerd. Ook bij Limenius worden
zij alle drie tegelijk aangeroepen: [^avödc]
te ösa, tó^cov Séa-

\') Ferguson, Hellenistic Athens, p. 366, 367; A. Boëthius, Die Py-
thaïs. p. 55. 56.

-ocr page 67-

TcoTt KpY]CTtlt;o[v yi^è TOTvta Aaxw ] xuSbxa. Cf. de afbeelding
(Boëthius I 2), waarop de pythaïsten hun beden richten
tot Apollo, Leto en Artemis.

Van de laatste regels is zoo weinig over, dat men naar den
inhoud slechts gissen kan. R. 14 zou men aldus kunnen
aanvullen: [xe] xeov xXuxov (deze woorden in verband met
xépievoq van den vorigen regel), en verder als aanroep tot
Leto en Artemis [8ïd xe Aaxo) xuvayé xe Trapöjév\'. De EN leest
men reeds op den volgenden regel. Aïa Aaxtó cf. Quintus Sm.
11, 23: Aaxw Sta. Artemis heet xuvayói; bij Soph. El. 563:
x^v xuvayov quot;Apxefxtv. Bij Aristoph. Lysistr. 1272 wordt de
godin aldus aangeroepen:
ä xuvayè Tcapaéve.

Regel 15 zou men zich aldus kunnen voorstellen: [7rap6]év\'
at xXuxoxó^fo OTraSeixe lt;[)o[ßa), 6ea(, eu-]. KXuxóxo^o«; is een
gebruikelijk epitheton van Apollo, al bij Hom. Od. 17, 494:
xXuxóxo^of; \'AttóXXcüv. Op regel 16 is alleen de ©zeker;moge-
lijk schijnt na de © een H:
[av]0^ [6Xßov Sóxe Seupo [j,oXoC)aai.]

av8ir) behoort dan bij eu op den vorigen regel. De woorden
euavO-}]«; ßXßo,:; gebruikt Pind. Isthm. IV 10: euavOet aüv ßXßo).

Hiermee is de laatste episode ten einde, welke met de aan-
vullingen luidt:

\'AXX\' loi yeévva [x[eydXou]
[Atólt;; Aaxoüi; O\' dyvóv] OaXo^
9tXó{ji,[oX7rov, IlocXXdSoi; amp;cy-]
[xu CTwC quot;^SJè Sad[xoi.o Xo[i-]
[yèv d(xóv6)v ÖTtaC oXßov,]
[Äva^, X£Ö9[ptov è9Óp[a AeX-]

-ocr page 68-

[9wv tróxiv y]8è t£[asvo(;]
teov }t[xutóv 8ïa Aa-]
[to) xuvays te 7cap0]Év\', at
x[XUT0TÓ^{0 OTraSElTE]

[Ooi(3lt;o, Qeai, £uav]ey) [6X-]

[pbv sóte, seupo (jloxoüaai].

En de vertaling:

Maar gij, geslacht van den grooten Zeus, heihge zanghe-
vende spruit van Leto, red de stad van Pallas en verleen,
verderf van het Atheensche volk afwerend, geluk; en zie
welgezind neer op de stad van Delphi en uw beroemd do-
mein; en gij goddelijke Leto en gij, jageres, jonkvrouw,
gij, die den door zijn boog beroemden Phoebus vergezelt,
godinnen, geeft, hierheen komend, rijk bloeiende zegen.

-ocr page 69-

TWEEDE HYMNE
Fragment C

Boven de woorden van den eersten regel zijn geen sporen
van muzieknoten te vinden. Zij vormen het eerste deel
van het opschrift, dat wordt voortgezet boven fragment
D. Ik lees boven C:

ANAEKAin (ruimte voor ± 4 letters) lONEISTO.

Reinach vulde aan:
[7ra]iàv Sè xal 7t[oOó]Siov
eiq t[6v 6sÓv, ô l7tó]y]CTs[v.

Colin stelde voor:
[Tcajiàv 8è xal 7T[poCTÓ]Si.ov eîç
t[6v 0eóv, 8 è7có]r)ae[v xal Tcpoa-
exi6(xpiCTe]v enz.; en vertaalde: ,,péan et marche en l\'hon-
neur d\'Apollon dont Liménios, fils de Thoinos, d\'Athènes,
a composé les vers et l\'accompagnement de cithare.quot; Voor
TTpotjxiöapl^etv verwijst Colin naar de Fouilles de Delphes
III 2, no. 48, r. 19. Met deze aanvulling is tegelijk van een
klein fragment gebruik gemaakt. Dit fragment heeft ISE
van èTTÓYjcev, en daaronder eenige gedeelten van letters,
die tot de eerstvolgende regels behooren.

Van de A van TtpoaóSiov zie ik den eindhoek. Van de O
van TÓv is het begin zichtbaar.

Boven fragment D, dat eens in den muur van den thesau-

\') Colin, Comptes rendus Acad. Inscript. Nov. 1913, p. 529 sqq.

-ocr page 70-

rus naast C geplaatst was (evenals van de vorige hymne
A naast B) lees ik: NAIMHN (ruimte voor ± 4 letters) OINO.
In de groep AIMHN vond
Colin den naam van den dichter:
Limenius, in de groep OINO den vadersnaam, en daarna zal
er gestaan hebben: \'AÖTjvatoc;. Want Limenius was een Athe-
ner, en hij geeft daar ook duidelijk blijk van in zijn gedicht.

cnbsp;lt;

Regel 1. T£7T:tT7)X2(Jxo7TovTaav.e7c

Boven de regels van deze hymne vindt men zgn. instru-
mentale noten. Voor dit notensysteem zie men: Th. Rei-
nach, La musique grecque, p. 161—165.

Vóór de T is ruimte voor één letter. Crusius. verzekert,
dat er geen E staat, welke Weil eerst meende te lezen. Ik
kan deze letter niet onderscheiden, maar de aanvulling van
Crusius, I geeft een goeden zin. Met
Ïte worden de Muzen
aangespoord, het feest te Delphi te komen bijwonen, en
voor te gaan in het zingen der hymnen.

TTiXéaxoTcoc; wordt gezegd van den glans van het vuur,
de stralen van de zon: Hesiodus Theog. 566, 569: axa[xaToio
Tcupof; Tr)Xéaxo7rov auy^v; Sophocles fragm. Colchid. bij Gale-
nus 9 p. 385:
t/jXéoxoKov 7C£(X9iya xpunix^j tSwv. Bij Philip-
pus Anth. Pal. 6, 251, 1 staat oxOov -nrjXécTXOTCov. Musaeus
gebruikt het woord van een lamp, 237: ayyEXicÓTiQv ttqX^
ct-
xoTTov. De beteekenis is van verre zichtbaar.

Van Taav is de tweede A, zooals Reinach reeds schreef, mis-
vormd. Van de A is de eindhoek alleen zichtbaar; van het
volgende woord slechts de n. Weil vulde aan:
na[pvacj(n5cv

1) Men vindt het woord verder nog bij Christod. Ecphr. 77:
TTiXécTXOTiov aïyXïjV, van de zon, en in proza bij Maximus 436: iain^ip.

-ocr page 71-

ècppiitóv], IlapvaCTotav als genit. plur., daarbij aanhalend
Pind.
01. XIII 106: \'Etc\' o9put IlapvaCTia. Nu lijkt [ofppówv]
xXeiTuv (dit laatste woord in den volgenden regel) wat over-
laden. Reinach leest HA, en past hieraan een fragment met
de letters AN; en verzekert, dat tusschen 11A en AN slechts
plaats is voor vier letters (hoogstens vijf met een I). Dan
is dus
IlapvacCTtav onmogelijk. Reinach denkt daarom aan
Ilapvaotav; cf. Sophocles Antig. 1144 sq.:
[jloxetv xaOapaho ttoSI Ilapvacrtav
UTlèp
xXlTUV.

Colin leest i. p. v. de II een T en vult aan Ya[ac; n]av[Tixa(;].
Toch meen ik de FI duidelijk te onderscheiden.

Reinach vult verder met eenig voorbehoud aan: (piXóxopov,
en vertaalt het door: chère aux danses^). lt;amp;iXóxopo? komt
voor bij Aeschylus Perzen 443, als epitheton van Pan,
bij Euripides Iph. A. 1037: (piXoxópou xt6dpalt;;; bij Aristo-
phanes Thesm. 989: 9iXóxopoi xcifj-oi; ibid. 1136: FlaXXa«;
(pikóyopoQ. Slechts in één van deze gevallen kan (pikó^opoc,
beteekenen: geliefd aan den dans of de koren, nl. als epithe-
ton van de cither. Echter is ook in dit geval de beteekenis
der andere plaatsen mogelijk: dansen of koren liefhebbend.
Koren liefhebbend, van den Parnassus gezegd, is goed denk-
baar. Men kan daarbij de plaats Eur. Ion 714 aanhalen,
die Weil ook aanvoert bij 9iXév8£olt;;, eveneens epitheton van
den Parnassus:

loi ScipdSef; Flapvaooü Tréxpa?
ëxouaai CTxÓTceXov oupavióv O\' êSpav,
2va Bdxxtoe; d(X9i7utipoult;; aviyoiv Treuxat;

\') Voor de vertaling zie men: Reinach, La musique grecque p. 191.

-ocr page 72-

Xai^\'i\'ipd TTTjSa vuxTiTTÓXoii; ótfxa auv Bdcxxai?.
Euripides, Iphig. T. 1243 sq. zegt van den Pamassus zelf,
dat hij in Bacchische geestesvervoering verkeert:
pax^euouCTav Aiovóaqi
Ilapvdaiov xoputpdv.
Intusschen is in plaats van cpiXó^opov nog wel een andere
aanvulling denkbaar. Colin vermijdt het woord heelemaal
door de aanvulling yoioLq (ji]av[Ti,xa(;], (maar de
T staat er
niet), omdat hij de opeenhooping van 3 epitheta wil ver-
mijden. Men zie echter r. 4: xpuaeoxatTav, exaxov, suXiipav
Ooïpov. Maar op deze plaats kan ook een epitheton van de
Muzen hebben gestaan b.v. 9iXóxopot.

lt;clt;u lt;u lt;c

r. 2. 8ixopu90vxXeieiTuvu|j.vojlt;ovx\' — x
Aixópufpo? met twee toppen. Van den Pamassus vindt men
het ook gezegd bij Eur. Bacchae 307: Sixópu9ov TrXaxa.
Cf. Ovid. Metam. I, 316 sq.:

Mons ibi verticibus petit arduus astra duobus
nomine Pamassus superantque cacumina nubes.
Eur. Phoen. 228 sqq. spreekt zelfs van:
Sixópu9ov aéXalt;;,
daarmee de vuren bedoelend, die door de Bacchanten op
beide toppen \'s nachts ontstoken worden:
^ XdfjLTtouaa Tcexpa Tcupè?
8ixópu90v aéXat; UTcèp (ïxpwv
Bax^E^wv Aioviiaou.
Van deze twee toppen heette de ééne, meest Noordehjke
Tiöopéa (Herod. VIII 32), de andere, Zuidehjke, Auxwpeia,
dichter bij Delphi en de Corycische grot
») Herod. VIII 36, Strabo IX 418.

-ocr page 73-

Reinach zegt, dat Sixópucpov inbreuk maakt op den accent-
regel; het hoogste punt van de melodie is nl. op cpov gelegen. Of
is Stxópu90(; misschien anders geaccentueerd geweest: Stxopuipóq ?

KXeieiTÓv. Eust. p. 1066, 18 vermeldt, dat sommigen xXsi-
tult;; schreven, hoewel de gewone schrijfwijze xXitult;; was.
Alcman fr. 91:
xXsitsC. Cf. Müller, Altitalisches Wörterbuch:
,,k
10 i u O s Abhang, la. clivos c. setzt klei -f- u o s oder
kloi-fuos voraus; das letzte im Ablautsystem wahr-
scheinlicher; gr.
xXtTO«;, xXsiTU«;.quot;

Weil vulde achter öjjivwtovx aan x[aTdp]x[sTS 8\' è(i,tov]. Van
de X zijn sporen te zien. Mogelijk is ook: x[aTdp]x[e£(j6\'
è(i.tóv]. Men vergelijke een prooemium, tot de Muze gericht
(door Wilamowitz, Timotheus, Die Perser, geciteerd):
ÄeiSe MoijCTcic (xot 9tX7), (xoXti^c 8\' ê(i.?)lt;; xaTdpxou.

Men ziet hieruit, dat niet è^dpxetv hier vereischt wordt;
eerder dan xaxdpxetv, zooals Fairbanks meent.

inbsp;vnbsp;lt; v lt;nbsp;u

r. 3. 7rtepiSeCTatvt9oßoXouo\'7reTpalt;Jvaie____xcoviS

Voor IliepCSe«; zie de eerste hymne r. 1.

N190PÓX0U; cf. Eur. Phoen. 206: Setpdai vi9oß0Xotlt;; Ilap-
vacjCTou, en eveneens van den Parnassus Phoen. 227:
V19Ó-
ßoX0y T* 6poi; lepóv. Cf. v. Herwerden Ion r. 86: perhibetur
ab antiquis per totum fere annum nive tectus fuisse; Strabo
VIII p. 379; Soph. O. T. 473: tou vt96£VTO(; Ilapvaoou.
N19Ó-
ßoXolt;; is een poëtisch woord. Bij Aristophanes staat het in
de Vogels 952; Simias (Powell Collect. Alex. 26, r. 19): vt9o-
ß0Xwv dv\' ópécov. Het komt ook voor bij Plut. Sertor. c. 17
en bij Strabo VII p. 317 en IX 418.

-ocr page 74-

Tusschen vaie en xcoviS is een ruimte voor ongeveer vier
letters, door Weil aangevuld vais[e\' \'EXi-]. zeker goed, en het
eind van het woord aldus xü)viS[a(;]. Weil haalde hierbij
aan Hesiod. Theog. 23, 25: Moüaai \'0Xu(j.7ciaSs? \'EXixtóvo?

U7CÖ t^aOéoio.

aunbsp;Cnbsp;C u Cnbsp;O

r.4. [AsXTCSTsSeTCuÖiovx.. tTeoxatTave...ovEuXupav.

De Muzen worden uitgenoodigd Apollo te komen bezin-
gen., Plato, Cratylus 405A noemt als de vier krachten van
Apollo: muziek, mantiek, geneeskunde en boogschieten. Hier
worden drie epitheta opgesomd, die drie van deze krachten
vertegenwoordigen: nóOio? wijst op de voorspellingskunst,
quot;Exaro? (reeds door Weil aangevuld) vermeldt het boog-
schieten, EuXiipy)? vertegenwoordigt de muziek. Men ver-
gelijke de wensch van den jeugdigen Apollo in de Home-
rische h5Tnne 131 sq.:

stï) (JLOt y-lOoLpiQ t£ cptXï) xal xa^iTtuXa TÓ^a,
XpYjOquot; av0plt;Ó7roi(n Ai6lt;; vYjjxspxea ßouXviv-
Daremberg Dict. ant. geeft s. v. Apollo een afbeelding
van den god, op den drievoet met lier en boog.

Welcker Griech. Götteri. II 373 zegt: „Der Bogen des
Apollon sinkt in der Bedeutung unter den Dreifuss und
die Kithara sehr herab, obgleich er sich äusseriich fort und
fort unter den Attributen behauptet.quot; Intusschen kan in
de Delphische hymnen gxaxo? (en dergeüjke epitheta) geen
bijnaam zonder beteekenis geworden zijn. daar steeds het
neérschieten van den draak als Apollo\'s grootste helden-
daad verheerlijkt wordt.

-ocr page 75-

quot;Exaxoi; komt reeds voor in de Ilias o. a. A 385 en in de
Hom. hymne op Apollo, r. 1:
\'AnoKkuvoq èxdToto. Alcman
begon een paean aldus: quot;Exaxov fjièv Aio? utóv (Hephaest.
p. 6b); Simonides (Aristot. Rhet. III 8): xpuCTeóxofjia quot;Exare
Trat Aiói;; Paean Erythraeus (Powell p. 137 r. 2):
AyjTOiSTjv quot;Exaxov,
ik co iè Ilaiav.

Van de van ypuCTsoxaixvjc; zijn wel sporen te zien, maar
niet van de P en Y. De u is hier kort. Als epitheton van
Apollo staat xpuCToxatx-/jj; bij Pind. Pyth. 2, 29; van Eros
bij Anacreon 6,12. Eusth. p. 432 zegt, dat blond haar een
schoonheid is bij de Grieken, en dat ze daarom ook spreken
van: TjXtcóSr]? xófxv] en xp^^^éa. Misschien hebben, in het geval
van Apollo, de gouden lokken ook betrekking op de stralen
van de zon, evenals de pijlen (Gruppe dl. II 1244, 1). Eur.
Ion 887 zegt van Apollo: XP^^V X\'^^Tav {xappiatptüv.

EuX\\jp7](; is uitsluitend epitheton van Apollo: Eur. Alc.
570:
ó IluOto? suXupa? \'AtcóXXcov; Aristoph. Thesm. 969:
xèv cuXijpav (jiéXTroucra; Sappho (Lobel p. 21 r. 5): Iladcv\' èvxoXé-
ovxE? êxapóXov euXupav; BacchyhdeS (Pap. Ox. XI 1361.
12. 4) eveneens van Apollo.

OUnbsp;lt;nbsp;cnbsp;Cu

r. 5. (poißovovextxxe .. xogt;(iaxaipa..........xXuxat

Weil las volledig Aaxw, waarvan ik de eerste twee letters
niet kan onderscheiden. Maar het is hier zeker, cf. Hom. hymne
op Apollo r. 16 [idxaip\', Ä A7)xo{. Verder vulde Weil aan
7ra[pa X[[j.va], de 11 en A nog lezend. Ik zie slechts het begin
van een letter, welke een 11 zou kunnen zijn. Crusius vulde
aan 7r[éxpa A7}X(a], want, zegt hij, Delos is een smalle, lange

-ocr page 76-

rotsrag; en de Hom. hymne I 16 xpava^ hl AYjXtp wijster
op. De hymne gaat aldus verder:

xexXt[jiév7) TTpo; [xaxpov opo? xai KóvOtov o^Oov,
xyypx(XT(a (potvixo«;, èn \'IvtÓTtoio psé6poilt;;.
Nu mondt de Inopus uit in een klein, rond meertje, en hier-
bij kwam, volgens Theognis, vs. 5 sqq. Apollo ter wereld:
OoI^e
ava?, Ste [xév os ösd tsxs tco-rvta Atqtw
cpotvixolt;; paS(.v^(; x^P^\'^quot;^ è9aij;a(xévir),
dOavdcTtov xdXXicrTov
lm xpoxoetSÉt Xi[xvy).
Herodotus vermeldt dit meertje ook (II 170): 6cn)7cep
y)
(sc. X[(i.v7)) èv A-if]Xlt;p Y] TpoxoeiS\'^lt;; xaXso(xsv7). CaUimachus,
hymne op Delos r. 206, volgt de Hom. hymne: ëJ^exo (Leto)
S\' \'IvwTcoio Trapa póov. Men heeft zich de gebeurtenis te den-
ken aan den Inopus, waar deze uitmondt in het meertje,
op een weide. In de Hom. hymne r. 117 staat nl.:
youva S\' ëpsicrev Xetfifüvi (xaXax^.
Eur. Iph. 1. 1098 zegt van Artemis:

a Tcapa KiivOiov 6x6ov oixeï
(potvixd 6\' appoxófjiav
8dlt;pvav
t\' euepvéa xal yXau-
xalt;; OaXXèv Ipèv
zkxLot.q,
AoLTOuq wSïvt qjCXov,
X([jLvav 6\' eiXCacTouaav öSwp
xuxXiov.

Daar noemt de dichter de attributen van de plaats op,
behalve de Inopus. De heuvel vormde den achtergrond,
nérpa
Aï)Xta, op de rots van Delos, is daarom niet juist.
De XC[xvY) daarentegen is een plaatsbepaling, welke èn Theo-
gnis èn Euripides kenden. Ook Callim. h. op Delos 261:

-ocr page 77-

XPUCTÖ Tpox6elt;jlt;ja Travi^jxepo; eppee Xt[jtvY).

Daarom lijkt de aanvulling Tcapa Xtpivcx xXura goed. Het
meertje lag ten N.0. van het Tsfisvoi; van den God.

c lt; vlt;

Weil vulde aan: 6iyouoÜ(7\'[ o^ov èv dYO)viai](;. De slot-S las
hij. Ik kan deze niet onderscheiden. Reinach zegt, dat de
aanvulling te groot is; dat men elf of twaalf letters moet
hebben. Als men den papieren afdruk beziet, schijnt er
toch wel plaats voor omstreeks 14 letters; maar precies
is het niet te zeggen, daar de inscriptie niet
cttoix^jSóv is
gehouwen, en de afstanden nog al eens verschillen in grootte.
De aanvulling o^ov schijnt me verkeerd. Nergens wordt
vermeld, dat Leto een tak aanraakte. Weil voert bij deze
aanvulling aan het fragm. van Theognis: 9olvixo(; paSivïj:;
Xepclv è9atj;atiév7), hetwelk niets bewijst. De slank oprijzende
dadelpalm raakte zij zeker niet bij een tak aan. Het lijkt
trouwens ook waarschijnlijker, dat zij den stam vastgreep,
om steun te zoeken. Fairbanks sluit zich bij Weil aan, en
voegt er zelfs bij, dat Leto ,,apparently finds a supernatural
reliefquot;, door den tak aan te raken. \'Aytovta komt eenmaal
bij Euripides voor, Hec. 314:
ttoxencwv t\' dycovia, schijnt
overigens meer een proza-woord. Het voldoet hier niet.
Ik zou als aanvulling willen voorstellen:
Oiyouou[ct\' Ipvo«;
wStvi
9(XovJ. Deze aanvulling is nog één letter meer dan
die van Weil, maar heeft driemaal een I, die een kleine
plaats inneemt. Men vergelijke lamblichus, de Vita Pyth.
44, 1: ëpvoq èpi07)Xèlt;; èXa(y)(; en de reeds bovengenoemde

-ocr page 78-

plaats van Eur. Iph. T. 1102: y^aw^«? OaXXov Ipov èXaCa?,
AaToüi; caSïvi 9LX0V.

De lezing is hier: Aaxoui; wStva lt;p[Xav, oiSiva dus als bij-
stelling bij öaXXov ï\\aia.c,. De conjectuur wStvi 9lXov is van
Portus; deze werd door Seidler overgenomen; ook door
Schöne-Köchly. G. Hermann teekent hierbij aan: ,,Mat-
thiae servans librorum scripturam, locum quo pepererit
Latona wStva vocari putat. Mihi Euripides stipator in cho-
ricis inutilium verborum, audacius partum Latonae dixisse
arborem, cui obnixa peperit Apollinem et Dianam.quot; Beide
verklaringen schijnen gezocht, terwijl daarentegen Aaroü«;
wStvi 91X0V een zeer goeden zin geeft.

c

r. 7. epiöa.

Door Weil werd aangevuld èpi0a[X7j] bij 6^ov. Ik schrijf
èpieaXé(; bij epvo? ^Sïvi 9{Xov. \'EpiOaXr)? komt, hoewel zelden,
voor naast êpi67]XY)lt;;. De vorm èpiöaXTQ? is even goed bestaan-
baar als de vorm èpiOaX-^?. Zoo vindt men ook naast elkander
euöoXTjt; en euOaXv)*;. Hesychius: èpiOocXsi?: (xsYaXwi; öaXXovxs?.

De dichter volgt hier de Attische traditie: hij noemt
alleen den olijf.

De Hom. hymne op Apollo r. 117 vermeldt alleen den
palmboom: d(X9l Sè 9otvixi pdcXc 7nf)xes. Zoo doet ook Theog-
nis, VS. 5: (polvLxo(; paStvyji; x^P^^quot;^ è9a4\'afji.év7]. Eveneens Calli-
machus, hymne op Delos 209: anb 8\' èx
XCOtj êpiTraXtv
9otvixolt;; 710x1 Ttpéixvov^).

Euripides noemt naast den palm den laurier: Hec. 458 sqq.:

gt;) Daarentegen in zijne lambi, Ox. Pap. VII, no. 1011:
têG yotp 7rpé(i.vov Ai^Xioi (puXiaoouci;
t6 x^? èxatiT)? X----e t})v A7)t(!).

-ocr page 79-

ëvÖa TrptoTÓyovó«; ts (pozvie
Sd9va 6\' \'lEpoij*; dvécrxe
TTTÓpOoui; AaTot (pJXov w-
Stvo(; ayaXfjia Alxq.
Zoo ook Ion 919 sq.:

(xiCTsI a d AaXoi; xal Sd(pva(;
Ipvsa 90tvixa Trap\' dppoxófjiav.
Eur. vermeldt echter in de genoemde plaats Iph. T. 1099 sqq.
9o(vixd 6\' dppoxópiav
Sd9vav
t\' Euepvia xai yXau-
xalt;; OaXXóv tpóv ekoiltK;,
de drie boomen.

De palm en de olijf worden gecombineerd bij Aelianus
Var. Hist. 5, 4:
6ti dvaÖ^Xai Xóyo? Igxï A^Xto? 9UTd Iv A^Xcp,
eXafav xai 9o(vtxa- ^iv di|;a[xév7)v t7)v Atjto)
Zoo ook bij Ovid. Metam. 335—336:
Illic (op Delos) incumbens cum Palladis arbore palmae,

edidit invita geminos Latona noverca.
Metam. XIII 634—635:

Urbemque ostendit delubraque nota duasque
Latona quondam stirpes pariente retentas.
Andere schrijvers, van wie CaUimachus de oudste is,
vermelden alleen den olijf. Callim. h. op Delos 262:
XP\'idEiov S\' ExófiTjaE yEvéöXiov ëpvoi; è\'ka.i-^q.
Hij kende dus twee lezingen, cf. r. 209, waar hij alleen den
palm noemde.
Verder Catullus 34,5 sqq.:

O Latonia, maximi
magna progenies lovis

-ocr page 80-

quam mater propre Deliam
deposivit olivam,
montium domina (Diana).

En Hyginus 140: ibi Latona oleam tenens parit Apolli-
nem et Dianam.

Ook Nonnus Dion. VHI 148:

xat Xo/ti\')? (AÓyi(; elSsv èXsuöspov êp\\olt;; êXaiYji;.

Weil meent, dat de Atheners bij yXauxT) aan
dachten, wat wel waarschijnlijk is. De epitheta werden
zelfs verwisseld. Men zie Nonnus Dion. III 98:
é^OfjiévT] yXauxojTTOv utcó crxÉ7ralt;; dßpov èXaiT)?.

Schol. Vat. in Dionys. Thrac. artem (12 p. 233. 22 Hilg.):
Eucpopiöiv
b Tcotrj-ttjc; .... sItov----tyjv èXaiav yXauxcoTriv. Omge-
keerd heet Athene bij Euripides yXauy.-}] (Heraclid. 754);
eveneens bij Antonin. Lib. Metam. p. 90, 16: yXauxr] eeó?.
Sophocles (O. C. 701 en 706) gebruikt zeker yXauxa? 9ÓXX0V
èXaioLQ en yXauxwTutc; \'A6dva opzettelijk naast elkaar.

Hiermee is het eerste gedeelte van de hymne geëindigd.
Het luidt met de aanvulhngen aldus:

[Ï]t\' ètcI Ty)Xé(Txo7rov Tadv[S]e II[apvalt;ïi]av [9iXóxopov]
Sixópu9ov xXeieiTUV ufivotov x[aTdp]x[esa0* èfjttöv]
IltepiSe?, at v(.90ßoXou(;
néxpaq vaJe[6\' \'EXt]xwv[S[alt;;]
(xéXTteTE Sè nóStov 5([pu]creoxaCTav l[xaT]ov euXiSpav
Ooißov, 8v ëxtXTE [Aa]TCi (xdxaipa ^[apa Xtfxva] xXux^,
Xepol yXauxaöc;; èXa^a? 0tyouoü[CT\' lpvolt;; wSïvi 9CX0V]
èpiea[Xélt;;].

Komt naar deze, van verre zichtbare helling van den Par-
nassus, met de twee toppen, die de koren liefheeft, mijn
zangen leiden. Muzen, die de besneeuwde rotsen van den

-ocr page 81-

Helicon bewoont, en bezingt den Pythischen Apollo, met
de goudblonde lokken, den uit de verte treffenden, den bezit-
ter der schoone lier, dien de gelukzalige Leto ter wereld
bracht, door den aan haar smarten genadigen stam aan te
raken van den donkergroenen olijf, met rijken bladerdos.

De volgende regels beschrijven den indruk, die de geboorte
van Apollo maakt. Men kan ze vergelijken met het frag-
ment van Theognis:

Ooipe (5cva^, öxe (jlév ae Gsd xéxe trótvta ATjTca
(poivixolt;; paStVY)?nbsp;è9atj;a[xévy),

döavdxcov xdXXiaxov im TpoxosiSéï XtfjivTj,
Tcaaa (ièv èn\'KriGQri AyjXof; dTreipeatifj
oSfjiri? dfiPpoCTtT)«;, lyéXaoCTS Sè
ycdot. TreXwpT],
yr)6yjaev Sè PaOüt; ttÓvtoi; dXo? ttoXi^?.

cnbsp;c u lt; Q c \\L

r.\'8. 7cacr...a9y]CT£7roXoaoupavio

Weil vulde aan:
7ra[a(; Sè yJa^iQ^e nóXoc, oupdvtolt;; [dvvè(psXo(; day-], op het
begin van den volgenden regel [Xaolt;;]. Reinach schreef:
7ta[lt;; en verder gelijk; alleen de S van oópdvio^; met aarzeling.
Ik lees van Trat; de A het duidelijkst, sporen van de 11 en de
2, de S van oupdvioq niet. De aanvulling [Sè yJdOyjae schijnt
zeker. Bij Theognis verheugde zich de zee, hier de hemel.

Bij Aesch. Prom. 429 staat oupdvtóv xe ttóXov. Timotheus
(bij Macrob. Sat. I 17):

CTu x\' amp; xèv del TtóXov oupdviov
Xa(ji7rpatlt;; dxxïo\' quot;HXte pdXXcov.
Bij dwécpeXo? haalt Weil de bekende plaats uit Homerus
aan: atöpTj nérnxiai dwé9eXo(;. De combinatie dv£(peX6v xe

-ocr page 82-

xat dyXaóv komt, zooals Weil reeds zei, voor bij Aratus
Phaenom. 415.

Intusschen is het ook mogelijk, dat in deze lacune de
aarde genoemd werd, die overigens niet voorkomt, wat wel
eenigszins bevreemdt. Slechts de uitwerking op den hemel
en de zee wordt dan beschreven, deze beide nog ieder weer
onderverdeeld. Men zou ook aldus kunnen aanvullen: izSiq
[Sè YJaÖTjcje ttóXo«; oupdvio[lt;; yjrjSè yat\' aaCTTrexo? v] enz.

c r u lt; lt;
r. 9.....r3vs(xouCTSeCTxsvai.e7]V]pa............EICT

Bij Weil komt voor aan den regel [Xaog vj van dyXocót;.

Anders [to^ v] van amp;(TKsrolt;;. De aanvulling v]y)vé[xoult;;, van

Weil, is zeker goed. Ni^vsfioq komt veel bij dichters voor.

Men vindt het o.a. eenige malen als epitheton van aiQ-fjp:

Hom. II. 0 556; Aristoph. Thesm. 43, 51; Apoll. Rhod. I 1155.

Weil vulde achter alOirjYjp a aan: a[eXXo)civ Ta/uTreTjEt:«; en

op den volgenden regel [Spó](jLou(;.

De eerste letter, die op de A volgt, is geen E. Reinach

zegt, dat het meer op een T lijkt. Naar het mij voorkomt,

kan het slechts het begin van een T of een n voorstellen.

Daarmee vervalt dan dsXXwtöv. Taxu7C£T7)lt;; wordt vermeld

door Suidas s. v. wxijTiTEpov, TaxuTcéxYiv: snel vliegend; Bachm.

Anecd. I p. 421, 6; Euthymius De Thessalon, p. 394A:

\'AXX\' ot|i.oi 96avEt tÖ tou öavdcTou xaxuTréxEi; xal é.^óSpo(ji,ov;

lexicon van Sophocles: xaxuTOxyjt; = wxuTcéxr]*;; Pseud.

Dion. 337. Het komt dus alleen bij late schrijvers voor.

De verbinding snelvliegende Spó^iot schijnt bovendien te

gezocht. Ik zou willen voorstellen te lezen: al0y)-})p amp;7r[a£;

-ocr page 83-

aépoi; codixCeïi; 8p]ó(xoult;; (de eerste o van Spó(ioult;; meen ik te
zien). Euripides schreef (Phoen. 163) Spófxov veipÉXa?:
dcvefjitóxsot; e?6s 8p6[xov ve9éXa(;
Ttocrlv è^avócratfzt
8l odQépoq

Ttpi? èfJLÓV ÓfJLOYSVÉxopa.

Mocht ik de baan eener wolk afleggen!

Zoo ook hier: de snelle banen der lucht: txrjp dan in den
zin van dikke lucht, wolken, die door den aether, als deze
doorbreekt, windstil worden gemaakt. Men vergelijke nog
Eur. Bacch. 873 sq.: wxuSpójjioK;
t aéXXaii;.

r c ^ llt; ^
r. 10. ..0(jL0UCTXY)^e8spapupp0(X0vv7)............ei

Aan het begin van den regel komt dus [Sp]ó(iou(;Verder
is sprake van de zee, en er wordt nog onderscheid gemaakt
tusschen de gewone, bevaren zee, en den alles omstroo-
menden Oceaan.

Bapóppojzoi; is vaak het epitheton van de zee: Bacchylides
16, 76: papóppo[xov TcéXayot;; Eur. Hel. 1305: papuppofxóv
Te xu(a\' écXiov; Nonnus Dion. IV 117: dXó^; oTSfia papóppo^Jiov.
Aristoph. Wolken 284:
ttóvtov xsXdSovTa Papuppo(xov; Lucia-
nus Timon. c. 1 gebruikt het woord schertsend, als een
dichterlijk epitheton: |3apiI)Ppo(jiolt;; PpovTY).

Weil vulde nu verder aan: N7][Y)pécolt;; Ca(jievèlt;; oJelSfi\' enz.
018(10. is zeker goed. Men vergelijke boven Nonnus IV 117:
(xX6(; olSfxa papiippofxov. Zafxevé? heb ik niet als epitheton
van de zee gevonden, wel van de winden, b.v. Orph. Arg.

\') Wilamowitz vulde aan: [S]ófxou?, en vergeleek mei. adesp. 125 B 4:
róOüi; dvéTtXTfioev depopaxav [iéyav oTxov av£[iwv (Versk. 334, 1). De ruimte
schijnt daarvoor wel iets te groot. Bovendien krijgt men dan de com-
binatie: TaxuTTSTeïi; Sófxou^ of diyceï^ Só[xou(;.

-ocr page 84-

1006: ^a(jisvstlt;; dvéfxcov Tcvoixt; en van de zon cf. Pind. Nem.
IV 13: J^a[xevet dsXCtp. De meening van Fairbanks: „the use
of ^afxsvé? to denote a physical rather than a mental state
is an added objection to the French restorationquot;, kan ik
niet deelen. Het woord ^afxevéc; beteekent heftig, krachtig,
en heftig zou hier goed passen.

Men kan echter niet kortweg zeggen: de zee houdt op.
Daarbij behoort een aanvulling, hetzij een substantivum
in den genitivus, hetzij een participium. Men zou aldus
kunnen lezen: X^^e Sè ßapiißpofxov N73[Y3péo; xXij^ov osI]S[xa.

De verbinding Ntjpso? olSpia heb ik niet kunnen vinden.
Het lijkt echter een goede combinatie. Reinach vertaalt
aldus: „Nérée apaisa la fureur de ces flots mug[issantsquot;
Dat schijnt me verkeerd. Aan Nereus komt niet de functie
van het kalmeeren der golven toe, maar aan Poseidon. Cf.
Roscher s. v. Nereus: „Sonst wird Nereus nur in später
Zeit und selten als Meerbeherrscher angerufen: Orph. h. 23,
Oppian. Hai. 2, 36; Cyneg. 1, 77.quot; Men zou echter het woord
Nereus metonymisch kunnen opvatten. Zoo wordt het
gebruikt door CaUimachus h. lov. 38:

XEÏvo NéSrjV ovó(i.7)vs- tÓ [xèv tÓÖi TtouXtl) xax\' auTO
Kauxwvwv 7rToXte0pov, 8 AéTcpsiov TOlt;pdTtCTTat,

OUfJUpépETai NTJpTjt.

Apollonidas ep. 16 (Anth. Pal. IX 296) zegt van een duiker:
Nyipyjo*; Xaöptoiatv
ÓTConXsóaaq Tevdyscrotv.

lt; ^ Knbsp;cnbsp;u

r. 11. S|jL7)Ss[xeya(Tlt;oxeavo(Toa7rcpi5y............xa

Nu wordt Oceanus genoemd de groote stroom van Home-
rus, die alles omvat. Weil vulde aan:
népi^ y[a5cv uypateilt;;

-ocr page 85-

ayJxdXai?. \' AyxdXatlt;; is ongetwijfeld een goede aanvulling. Op
deze overdrachtelijke wijze wordt het woord veel gebruikt.
Weil haalde reeds aan: Eur. Or. 1377: \'lixsavo; dyxdXatlt;;
èx{cj(jwv xiixXcp xöóva. Voor népil cf. Orph. H. XI 15: \'Dxeavó?
Ts Tcépt^ èvl uSaTt yatav eXbatov. \'AyxdXai in dezen zin vindt
men verder bij Archilochus (Bergk fr. 23): xufjidTfov èv dyxd-\'
Xai?; Aesch. Choëph. 587: Tróvxiai dyxdXai; Eur. Hel. 1062:
TTsXayioui; èq dyxdXa?; Aristoph. Kikvorschen 704: Ttóvxtat
«yxdXai; Nausikrates bij Athen. 296A: TtsXayfon; èv dyxdXaiq.
Verder wordt het beeld ook overgebracht op de lucht: Eur.
fr. ine. (Nauck 941):

ópac; tóv ut{^oü xóvS\' écTCipov atöépa
xal y^v Tiépi^ è\'/ovO\' uypat? èv ayxaXai«;;
toutov vó[xt^e Z^va, tÓvS\' ïjyou 6eóv.

Timotheus Perzen r. 91:

(sctttatóv t\' dyxdXicTfxa
xXu(nSpo(xdSo?
cnüpxq.
Bij Aesch. Prom. 1023 staat verder nog: TrsTpata dyxdXyj.
Voor de aanvulling uypcdq haalde Weil het bovengenoemde
fr. van Euripides aan (Nauck 941): Cypa^ èv dyxaXan;. Hij zegt,
dat het hier zoo goed past, omdat uypóc, zoowel buigzaam
als vochtig beteekent. Het schijnt een uitstekende aanvulling.

lt; c u c
r. 12. Xait7aa|ji7rexei.

De dichter verdubbelt niet alleen tweeklanken en klinkers,

die van nature lang zijn, maar ook, die door positie lang zijn.

Hiermee is de tweede passage teneinde. Zij luidt met de

aanvullingen:

Tiaq [Sè yJdÖïjCTE ttóXoc oupdvio[? yjSè yat\' ddcnre-]

-ocr page 86-

[xoi; v]ir)vé{i,ou(; S\' ecrxsv alÖTjVjp a7r[a(; dépolt;; axüxjeïc;
[Sp]ó[jtou? X^i^e Sè papuppofxov Ny][gt;3péolt;; xXóJ^ov ojsï-
Sfi.\' rjSè {léyat; \'Qxeavolt;; tc, Ttépi^ yC«*quot;quot;^ uypaietc; dy]xd-
Xait; iX(x.[LTzixei.

En de vertaling:

Het geheele hemelgewelf verheugde zich en ook de ont-
zaggelijke aarde, en de geheele aether maakte de snelle
banen der wolken windstil, en de luid bruisende, gezwollen
zee hield op met klotsen, en ook de groote Oceaan, die de
aarde rondom met zijn vochtige (buigzame) armen omgeeft.

In de derde episode verlaat de god Delos en vertoeft,
op weg naar Delphi, in Attica. Dit is de tweede plaats, waar
de Attische traditie wordt gevolgd. Volgens de Hom. h5mine
ging Apollo over Euboea en Boeotië naar Delphi (r. 219
en 225). Volgens Pindarus (fr. 286) en den scholiast op
Aeschylus (Eumeniden 11) gaat hij over Delion en Boeotië.
Aeschylus echter (Eum. 9 sqq.) laat den god gaan over
Attica:

XtTTwv Sè X£[jiv7)v Ar)X(av xe ^otpdSa
xéXaac;
èn dxxaq vauTrópou? xd? IlaXXdSo«;
iq TirjvSe yatav ^Xöe IlapvTjaoü O\' ISpac;.

En de dichter volgt hem daarin.

c y. lt;nbsp;c u c r

r. 13. xoxeXiTïwyxuuvOtavvaaaovelt;p

Aan dezen en de twee volgende regels werden twee kleine
fragmenten toegewezen, die niet op hun plaats zijn gebracht
in het museum te Delphi. Zij worden vermeld in de Fouilles
de Delphes UI 2 p. 164 en afgebeeld op plaat X, no. 5 en 6.
Het eene fragment bevat deze letters:

-ocr page 87-

SnP het andere: HÜN

TPITnbsp;HE.

Weil las van het eerste fragment cmpo; Reinach oirpw.
De ü kan ik niet onderscheiden,

Kuuv6iav vaöcaov heet Delos, naar den berg Cynthus. Weil
vulde nu verder aan: è[7tépa eeójt; 7rpco[To, dit laatste met
het eerste woord van den volgenden regel tot TrpwróxapTro;
verbindend. \'E-Ttépa 6eólt;; zou bevredigen in het verband,
maar ik lees na de E een lt;I), en vul daarom aan: vaacrov
e9[dvr) Oeóji;.

riptoTÓxapTco^ komt nergens voor. Weil verklaart het met
de woorden, dat Attica volgens de legende het eerst het
koren produceerde. Men zie Roscher II 1322, 25; Xen.
Hell. 6, 3, 6; Isoer. Paneg. 25. Alweer een Atheensche locale
traditie dus!

npwtxapuo«;, een woord, dat ook nog in de beschikbare
ruimte zou passen is zeer onwaarschijnlijk; het komt alleen
bij Theophrastus voor, dus eenigszins als technische tenn.

K.y. lt;nbsp;cnbsp;c

r. 14. xapTuoYxXuTavaTOiSsTTiyaav..............oct

Weil las emyaxX en vulde aan:nbsp;Ttpöivi]. Achter

yaa meen ik een N te lezen. Als men aanneemt, dat er yocv
staat, dan hooren
7rp[a)tó]xap7toy, gt;tgt;^v)Tdv en \'AtOêS\' (als
adjectivum) hierbij. Voor \'
AtO^? cf. Eur. Ion. 13: Ma-
xpa? xaXouCTi Y^j?
ävaxts«; \'AtO[So(;; Epinicus ap. Athen. X
p. 432c:
yric, octc\' \'AtOCSo?. Achter yav vul ik dan aan: {tóv.

Verder, als bijstelling bij\' At0£8\' ètii ya.\\t: [xt^{ia] TpiTa)v[£S]o;.

-ocr page 88-

clt; 0lt; VIV lt;

r. 15. [xeXtTtvoovSeXtßuCTau.aYXS
Door Weil werd aangevuld: auSaynbsp;Xupaa?
Tii\\x\\-

TTsv [a-]; de letters HE komen van de r. 13 genoemde frag-
menten. Reinach vulde aan:
x^^lv Xo)o)to(; dvs|j.sX]7usv [d-]
MsX[7cvoo(;. Suidas (xsXiTtvóoui;: tiSutwóou;. Het woord komt
voor bij Theocritus 1, 128: [ieXCiivoov oupiyya; bij Nonnus
lo.
c. 19,186: [xsxtttvou? [jloxto); Nonnus Dion. X 188: (xsxitcvooi;
(pa)v7).
Tryphiodorus 429: Moüaa (aeX^ttvoo«;. Het woord be-
teekent zoowel aangenaam klinkend, zooals hier, als aan-
genaam geurend; cf, Philippus Anth. Pal. 6, 231, 6:
xquot;
[xeXfTcvou? X(ßavolt;;. Deze twee beteekenissen heeft ook y)Su-
7rvoult;;.
In een laat gedicht (I. G. XII 489) staat: tJ]v (jleXCtcvouv,
van een gestorvene gezegd. Het is een dichterlijk woord,
dat eerst in Hellenistischen tijd gebruikt wordt.

Wat de aanvulhngen betreft, schijnt die van Reinach de
betere. Atßu? auXó? bij Eur. Herc. 684; 8td
Xwtou Atßuolt;;
Iph. A. 1036; Aißuv
Xwtóv Hel. 170.

Onbsp;cnbsp;c

r. 16. a.eistavo7ra(XEiy vu(xsvo(ja .. 10

De eerste .letter lazen Weil (met aarzeling) en Reinach
als A en vulden op den vorigen regel nog aan A, dus: [djSEistav,
hetgeen een goeden zin geeft. Ik geloof echter, dat er een A staat
aan het begin van den regel. Verder lazen beiden atel6X[ot(;].
Weil schreef, in verband met de aanvulling van den vorigen
regel: ai£lóX[otlt;; viv [
jléXecti Xojtoc;], maar merkte zelf reeds op, dat
de woordorde van beide regels eenigszins vreemd is. Rei-
nach atetóX[oi? xtOdpio^; [xéXsoiv], wat voldoet. In de eerste
hymne staat ook: aiElóXoi? (
x£Xecti. AlóXo? beteekent hier:

-ocr page 89-

variëerend, gemoduleerd. Cither en fluit doen zich samen
hooren, om den god te verheerlijken.

In r. 17 en 19 wordt een poging gedaan, om Apollo\'s bij-
naam Ttaiav of TuatYicov te verklaren. Mogelijk is het een vondst
van den dichter; misschien ook volgt hij een reeds bekende
lezing, en dat wel een Attische i). Over het ontstaan ,van
den kreet lè Traidv wordt reeds door de oude schrijvers ver-
schillend geoordeeld (Daremb. s. v. péan). Volgens Clear-
chus (bij Athenaeus 701) spoorde Leto Apollo, toen hij te
Delphi als kind in strijd met den draak raakte, aan met
deze woorden: Es Tcai. Strabo (422) en Callimachus h. op
Apollo 101 sqq. zeggen, dat Apollo met de volgende woorden
aangespoord werd door de bewoners van Delphi: EsTratdv,
Iy) l-}) naiYjov Eei péXoc;. Bij Apollon. Rhod. (II 711) sporen
de Corycische nymphen hem aan: \'
ItjIe (of: U], Es) xsxXt]-
ymxi.

De waarschijnlijkste opvatting is nog die welke men
tegenwoordig veel aanneemt, dat
ik Tratdtv als een aanroep
van den god Ilatav moet beschouwd worden, die bij Home-
rus nog zelfstandig voorkomt, als god van de geneeskunde
Apollo zou dan de naam er bij genomen hebben van een door
hem verdrongen god, zooals men het zich b.v. ook voor-
stelt van het ontstaan van de namen Pallas Athene, Posei-
don Erechtheus enz. Hiervoor pleit het feit, dat eveneens
Asclepius dikwijls Paean heet, die ook de functie van den
god Paean overgenomen heeft. Maar, zooals bij Daremberg
staat, is het mogelijk, dat ook de Homerische god Paean

\') Een andere Attische voorstelling vindt men bij Macrob. Sat. I 17.

\') Usener Götternamen 153.

-ocr page 90-

zijn naam en bestaan dankt aan den kreet ik Tiaiav. Dan is
de questie dus slechts verschoven, maar blijft de moeilijk-
heid de woorden ïè raiav te verklaren.

De functie van den god, die met paean wordt aangeroe-
pen, lieeft zich wel uitgebreid van genezer tot : afweerder van
alle kwaad, redder. Théodore Reinach in het Diet, des An-
tiq. IV, p. 266: „Le péan est essentiellement une invocation
rythmée et solennelle à Apollon ou un autre dieu àXsÇJ-
xaxoç afin de détourner la peste, la maladie ou d\'autres
fléaux: èm xaxaTcaiaet Xotfxôiv xal vóalt;ov, Procl. Christ, p.
244 (West). De cette signification centrale on peut, avec
Fairbanks, dériver tous les autres emplois du péan^). Zie
ook Deubner, Neue Jahrbücher XLIII p. 385 sqq., weUce
achtereenvolgens de verschillende soorten paeans behandelt:
den overwinningszang (eerst roep), den apotropaeischen
paean (dus dengenen, waaruit Fairbanks alle andere af-
leidt), den lente-paean, om zegen voor den oogst smeekend,
den bruiloftspaean, om huwelijkszegen smeekend en den
paean na het feestmaal. Eigenlijk loopen ze zoover niet uit-
een, want ze smeeken toch allen om voorspoed of trachten
het ongeluk af te weren. Ook bij de verdere ontwikkeling
blijft de smeekbede om voorspoed als een vast onderdeel
bij den paean hooren. Cf. Aelius Aristides Or. 14 ad fin.:
xpaxiciTOv oöv amp;cmep ol
tcöv StOupdcfjtßwv xe xal Tcatavcov Tcoirjxat,
euxT^v xiva TrpocrOévxa oüxco xaxaxXsîoat xàv Xóyov. De smeek-
bede is nu echter beperkt tot het slot, en schijnt zelfs met

\') Anders Schwalbe, „Ueber die Bedeutung des Päan als Gesang
im Apollinischen Kultusquot;, die meent, dat de pean oorspronkelijk het
( betoonen van lof en dank aan Apollo bedoelde.

-ocr page 91-

een aparte naam aangeduid te worden: TtpooóSiov. De ge-
heele paean bestaat dan uit drie deelen: 1. een aanroep tot
den god, 2. eenige heldendaden van den god, 3. het upoaó-
Stov d. i. de smeekbede.

lt; Onbsp;Unbsp;O

r. 17. aSiayefXTtexpoxaToixTjTOCTijx..........Seyey^

Weil en Reinach lazen nog een M voor aan den regel en
vulden aan: [djpia S\', hetgeen een goeden zin geeft. IleTpo-
xaTo(x7)Tolt;;, in de rotsen wonend, is een nieuwe, aardig
gevonden samenstelling. Ik lees van d/o) de letters A en X.
Weil vulde verder aan: dx[(ó \' rpi? Ilaidv. ó]Sè yéya.. Rei-
nach : dx[lt;ó • Tratdv
ih Ilatdv. 6]Sè yéya (deze letters las R.
met aarzeling). De tweede aanvulling is beter, daar rplq
vreemd aandoet.

Fairbanks gaat niet met deze aanvulling mee, omdat
Paean geen speciaal Attische naam voor Apollo is. Dat is
ook zoo; maar hier wordt juist een poging gedaan, om de
benaming Paean uit Attische bron te laten komen, zooals
het te verwachten is van een Atheenschen dichter. Fair-
banks denkt verder, dat de kreet slechts een begroeting van
den jongen god is geweest (b.v. Tcat of trjie Trat); en dat zij
dus geen belofte voor de toekomst inhield. Daarmee zou
dan de profetenrol van Echo vervallen. Toch schijnen de
woorden vów Se?d(jiEvo(; op iets diepers te wijzen. Wij weten
verder, dat de kreet
Ik izaX als aansporing tot Apollo werd
opgevat; en daarom is er iets tegen [è Trat eenvoudig als
begroeting te beschouwen. Fairbanks heeft ook nog bezwaar
tegen de combinatie van Traidv en Trai^wv. Dat bezwaar voel

-ocr page 92-

ik niet zoo; de kreet was algemeen ik (of i7)ts) Tcatav; de be-
naming van den god echter zoowel Tiaidv als Tcati^cov.

De kreet ik Tcatdv wordt hier geuit door de nymph Echo.
Wat wil de dichter daarmee zeggen ? Volgens Weil is zij hier
een geheimzinnige stem, en bovendien geïnspireerd door
Zeus. Het epitheton 7reTpoxaToix7)Toc; wijst er wel op, dat
de nymph Echo in haar gewone rol bedoeld is. Andere soort-
gelijke epitheta van Echo vindt men bij Pauly-Wissowa V
p. 1926: Tréxpa? ópEiai; Ttatq,
opéaaxuXoc;, èpscjiSpofio?, Tzexprizaax.

Verder is het te ver gezocht aan te nemen, dat Echo een
boodschap van Zeus overbrengt. Zij treedt nergens in bij-
zonder verband met Zeus. Moet men dan aannemen, dat
zij als een echte echo, slechts den klank van fluit encither
weergeeft? Dan zouden deze klanken dus wel onomatopeïsch
weergegeven moeten zijn met
ik Tratdv. Ik heb iets dergelijks
nergens kunnen vinden.

Misschien is er nog een mogelijkheid. Bij Nonnus Dion.
IV, 308 heet Echo Phoibas. Phoibas is een woord, dat ge-
bruikt wordt voor personen, die geïnspireerd zijn, profetes-
sen cf. Eur. Hec. 827, van Cassandra. Ooipd^eiv profetische
woorden uiten bij Lycophron 6: ÖTia, (i.uöoult;; lt;poipd^etv. Men
zou het zich zoo kunnen voorstellen, dat hier wèl de nymph
Echo bedoeld is, die spreekt uit de rots (TteTpoxaxoCxTjxoi;);
dat zij echter niet precies de klanken herhaalt als een gewone
echo, maar een soort profetenrol vervult. Bij Nonnus XIII
r. 132 sqq. spreekt ook de rots (de Pamassus):
Iluöta«; ó(X9ir)ea:CTa Geyiyópoi; IxXaye TréxpY).

In tegenstelling met Fairbanks geloof ik, dat door haar met
deze woorden gedoeld wordt op de toekomstige rol, door

-ocr page 93-

Apollo te spelen, hetzij meer beperkt als drakendooder
hetzij meer in het algemeen als afweerder van alle kwaad
en helper in den nood.

r. 18. öoTivocotSe^afjievoaraafzßpoTaSi..........vav6ojwv

De 6 behoort nog bij het vorige woord: yéyyjds. Verdér
las Weil: ad[jißp0Tav S; Reinach: adfißpoTav 8i. De N van
aä[ißpoTav staat boven den regel. Weil vulde aan: adpißpÖTav
A[ió(; ÊTOyvco fpév\') dv6\' toamp;v enz. Reinach volgde hem daarin.
De aanvulhng Aió? nu is mijns inziens te ver gezocht, hoewel
het waar is, dat Apollo door de oude schrijvers als de pro-
feet van Zeus beschouwd werd. Dat zegt echter nog niet,
dat hij van Zeus een aanwijzing kreeg voor zijn toekomstige
functie. Men zou in AI het begin van het woord Siavuaet
kunnen zien en als zelfstandig naamwoord bij d(zßp0Tav
het woord xXvjSóva kunnen nemen. De roep is goddelijk,
omdat hij van de nymph uitgaat. Apollo verheugt zich „om-
dat hij, na den goddelijken roep in zich opgenomen te heb-
ben, dezen zal verwezenlijken, d. w. z. voortaan de paean, de
redder zal zijn.quot; KXyjStóvisop deze plaats het juiste woord, om-
dat juist in xXrjSwv een profetie kan liggen; cf. Od. XVIII, 117:
ap\' ëcpxv xaïpev Sè xXer]Sóvi Sïo? \'OSuctctêiIx;.
Te voren hadden de vrijers gezegd:

Zeu? toi Sotï) — Sm (xocXictt èOèXei;.

r. 19. exeivacraTrapxacr... YjovaxDcXYjiox.........aoaa

Weil en Reinach lazen volledig TtaiVjova en vulden achter
xixXïjtcjx aan xtxX7)C(Tx[o(xev
änoiq X]aè? a[uTo-], dit laatste ver-
bindend met xOovtüv van den volgenden regel; deze aanvulhng

-ocr page 94-

geeft een bevredigenden zin.\'Cf. Eurip. Ion 29: Xaov siq.
auTÓ^Bova xXsivtöv \'Aörjvtöv. \'Autóx0ov£lt;; is een gebruikelijk
epitheton van de Atheners, die meenden, dat ze ontsproten
waren aan den bodem, waarop ze woonden, en niet van
elders waren gekomen. Eur. fragm. Erechth. 360 (Nauck):
Aew? oux ètcaxtoi; aXXo0£v, autóx6ov£? £9\' ufjitv. Maar niet
alleen de Atheners werden als auTÓx0ov£i; beschouwd. Demos-
thenes zegt b.v. 424:
(xóvoi yap ttocvtcov autóx0ov£lt;; ufi,£ïlt;; ectte
xaxEÏvoi
(de Arcadiërs).

\'Av0\' in de beteekenis van daarom vindt men bij Soph.
Oed. C. 1010:

dep\' (tu xXe^/a? xèv ix£t7)v yépovT è[x£
auTÓv t\' èxstpou xd-q xópaq t\' ot^n Xaßtiv.
dv0\' wv Èyo) vüv TaaSs Ta? BEat; èjAol
xaXtóv ixvou(xai ----

\'Apx^ is gebruikt in den zin van: aanleiding, reden. Cf. II.
XXII, 116: T] t\' g^xsto vetxeoc; dpxh- KixXfiaxsiv is een poëtisch
woord; men vindt het bij Homerus, Pindarus en de tragici.

jï^i lt;
r. 20. xOovwvTjSeßaxxouiJiEyacTOupCTOTrXiQ.......EpooTEXvt

Door Weil werd deze regel aangevuld als volgt: Oupcro-
7tXr][5 É(j[xè; IJspó?, omdat in de eerste hymne staat: ó Sè
[OEwp]{üöjv TtpÓTTa? É(i[jLÓ?. Speciaal wordt hier vermeld de
muziekvereeniging, in de inscripties genoemd
xoivóv Ttöv
Tcepl Atóvucrov texvitcöv, I. A. II 1338 of v) TÖiv TCEpl AiÓvuctov
TExviTtóv
cnivoSo? I. A. 551, 552; cf. Kaibel epigr. 876: texvi-
Ttöv [xouCTOTióXcov (tóvoSo
?. In plaats van éatxÓ!; zou men mis-
schien 0ta(TO£; kunnen aanvullen, een woord, dat van Bacchus\'
volgelingen gebruikt wordt.

-ocr page 95-

De aan Dionysus gewijden noemen zich dichterhjk eupoo-
TrX^ys«;, door den thyrsus getroffenen. Men vindt het woord
slechts bij Hesychius: öupaoTiXïiYe«;: oi èv
toZq Baxydoii;
èv6saCó[isvot. Iemand, die door Dionysus met den thyrsus
geslagen was, geraakte in een soort van geestvervoering,
(iavta. Zoo iemand noemde men 6up(jo7tXig?. De god zélf
heet 6upcjo{iavY)i; en Oóperto
Seivót; Men gevoelde wel angst
voor de kracht van den thyrsus cf.HoratiusCarm.il 19,8:

Paree Liber gravi metuende thyrso,
maar toch was de thyrsus tevens het zinnebeeld van jeug-
dige levenslust, Nauck, fr. adesp. 397

Xyiyei Sè KuTTpK; öaXtat re véwv,
ouS\'
ëri 6iiplt;T0(; (piiXXa Bax/etou.

Hoe komt de thyrsus aan zijn geheimzinnige kracht?
F. G. von Papen zegt, dat deze voorstelling ontleend is
aan die van het
xévTpov, waarmee de dieren werden aange-
spoord. Nonnus noemt den thyrsus vaak een
xèvTpov. Omge-
keerd beteekent bij de Romeinsche dichters Gópao«; wel
stimulus, prikkel: Lucretius I 923:

percussit thyrso laudis spes magna meum cor.

Men vergelijke ook nog otcTpoTcX-r)?, van lo, Soph. El. 5;
Aesch. Prom. 682, van Autonoë en Ino, Eur. Bacchae 1229.
F. J. M. deWaele«) zegt: „On the other hand the arrows
of Apollon causing plague among the Achaians and the

\') Eur. Phoen. 792.
•) Orph. H. 49. 8.

\') Der Thyrsos in der Griech. u. Röm. Literatur u. Kunst, Diss.
Bonn 1905, p. 40.
♦) The magic staff or rod in Graeco-Italian antiquity p. 87 sq..

-ocr page 96-

olCTTpo; of lo are closely connected with the thyrsos of Dio-
nysos, being used as a means to cause mental or physical
perturbation.quot;

De Waele wijst er tevens op, dat niet alleen het gebruik
van het kentron, maar ook nog de opvatting, dat ziektes
en derg. ontstaan door een slag van de godheid, heeft kun-
nen bijdragen tot de beteekenisontwikkehng van den thyrsos.

De TExvÏTai voelen zich dus eveneens door de goddelijke
(iavta bevangen, welke zich echter bij hen niet uit in Bac-
chantische extase, maar in muzikale prestaties.

r. 21. TtofovevoixoocnroXeixexpoTTiai —a.........coiSov

Voor TcóXiq KexpoTtta vergelijke men Paean in Apoll. et
Asc. r. 28 (Powell p. 139):

G^l^oic; S\' \'AxöiSa KexpoTrtav ttóXiv
atèv è7Tepxó[ji[ev]o?.
Achter KexpoTrCa is een open ruimte; en eveneens een hiaat.
Hiermee is de derde passage teneinde, welke in haar geheel
luidt:

TÓTE XtTTWv Kuuv61av vaóccjov è[9dv73 0eè]q
7rp[ojT6]xap7cov xXuxdv
\'AtOiS\' êttI ya^\'XT7)^(jia] TpiTtov[(S]o?
fieXtTcvoov
Xtpu? au[S]aYnbsp;XtotOTÓ? dvé[ieX]7rc[v d-]

Seieiav ÖTua [leiyvóiMsvo^ a[ie][óX[ot? xiOdpiot; (léXeaiv],
[(5c(x]a 8\' tax£[A 7reTp0xaT0txy]T0lt;; dx[a)\' Tcatdv
it uaidcv • 6]Sè yéya-
6\' 8
ti vó6) Se^dfxevoc adfjiPpórav Si[avuCTet xXtjSóv\']- dvO\' oiamp;v
hcel\\xt; (xtt;\' apx^Z [naiji^ova xixX^C7x[o[xev dTcalt;; X]aè;; a[uTO-]
xeóvwv ■^Sè Bdxxou [léyxq GupaortX-^l^ QLa(solt;; ijepóc; texvi-
Ttocóv ëvoixoolt;;
tuÓXei KexpoTrCqc.

-ocr page 97-

„Toen verliet de god het Cynthische eiland, en vertoonde
zich, gaande over het beroemde Attische land, dat het eerst
het koren droeg, het bezit van Athene. En de Lybische fluit
bezong hem, haar zoete klank verspreidend, haar aange-
naam geluid vermengend met de gevarieerde melodieën van
de cither. Tegelijk galmde de in de rots wonende echo:
„paian, ië paianquot;; en hij verheugt zich, dat hij, na de god-
delijke roep in zich opgenomen te hebben, haar in vervul-
ling zal doen gaan; daarom noemen wij hem Paean, wij
het heele volk der autochthonen en de groote, heilige ver-
eeniging van Bacchus\' kunstenaars, door den thyrsusstaf
getroffen, wonend in de stad van Cecrops.quot;

In de volgende passage wordt Apollo uitgenoodigd den
Parnassus te bezoeken. Herinnerd wordt aan de stichting
van den tempel, en de ontmoeting met den draak.

Regel 21 is op het eind door Weil aangevuld: \'A[XX(i
p]t{)Sóv; dit laatste woord behoort dan bij het in den volgen-
den regel voorkomende xpCTioSa. Xpr3cr(i,lt;pSói; wordt gebruikt
van voorspellers, cf. Plato Apol. 22 C, van de Sphinx, Soph.
Oed. T. 1199, van Apollo, Synes. p. 133D:nbsp;ó nu0ot

XpïicïixwSóc;. Hier is dan een eigenschap van Apollo of de
priesteres op den drievoet overgebracht.

r. 22. offexetet(TTpt7ro8aPaive..0eo(jTtp.........apvaa

Door Weil en Reinach werd deze regel aangevuld (ze
lazen
IttI in zijn geheel): OeoCTTtp[éa xadvSe n]apva[a-]. Op
den volgenden regel staat ctav. Weil schreef napvaaolav,
maar de tweede A meen ik te zien.
GeocTTipT)?, door een god betreden, staat, behalve in het

-ocr page 98-

Etym. M. en bij Greg. Nazianz. II 649B: -nji; ayia? y^? xal
Oeoaxtßoü«;, nog bij Proclus, Carm. VII 7: rj 009173? Trexdaaaa
öeocTTißea? TruXewva?, van Athene gezegd. De Parnassus werd
inderdaad door goden betreden, niet alleen door Apollo,
maar ook door Bacchus en zijn gevolg. Men leest vaak van
plaatsen, door goden betreden cf. Aesch. Perz. 448 sqq.:
VTjdó? Tl? ècxl----i^v é 91X0/090? ndv efxßaxeuei.

Soph. O. C. 678 sq.:

?v\' ó Bax/wó-

xa? asl AtóvuCTO? efißaxeijei (Colonus).

Rhesus 225:

0u(jißpat£ xal AdXie xal Auxta?
vaóv l(i,ßaxeuagt;v.

C u lt; cnbsp;V

r. 23. lt;jtavSetpa8a9tXev6eovav9i7cXox

Weil las kort voor het eind van den regel NÜ, Reinach
met aarzeling. Weil vulde aan [ot]vw[(07ca], maar voegt er
bij: zeer twijfelachtig. Golin ziet alleen de N. Inderdaad
past het woord otvo)»]; slecht bij de lokken van Apollo. Hesy-
chius verklaart:
oivwtióv: 7rop9ijpeov, (xéXava; dus purper of
donker. Ook wordt het gebruikt van roode wangen, Eur.
Phoen. 1160: oivojvzdv yévuv. Verder is het een epitheton
van Bacchus, Soph. Oed. T. 211: otvtoTra, Bdx/ov eötov, Eur.
Bacch. 236: ^évo? —
oIvwtcó?. Apollo wordt echter voor-
gesteld met blond haar; men denke aan xputioX\'*^^^?
XpuooxófjLY)?, het epitheton xax\' ê^oxV van den god. Men kan
dus onmogelijk, zooals Reinach doet, schrijven: ,,tesboucles
violettesquot;. Mogelijk is: dv9l 7rXóx[a[jLov Sè ^avOoóv au] enz.

Aetpd? is een dichterlijk woord, bergrug. Men vindt het

-ocr page 99-

het eerst in de Hom. hymne op Apollo 281; verder ook bij
Pindarus en de tragici. Van den Parnassus wordt het ge-
bruikt door Eur. Phoen. 208:
utto Ssipdai vt(poß0Xoi? Ilap-
vaCToü, Ion 714: Setpd8elt;; Hapvacrou Tréxpat;, en bij Apol-
lon. Rhod. II 705: utcó SeipdSt Ilapvaacroto.

lt;I)tXév0so(; komt, evenals het even te voren genoemde 6eo-
GTi^ilc,, slechts bij latere schrijvers voor: Orph. hymnen 11,
5, 21, waar het een epitheton van Pan is, en 32, 11, van
Minerva. Men vindt het ook in een Christelijk epigram bij
Kaibel 176:

\'AOirjVoSwpav tJ)v dyaOriv, tJjv \'AxTtXTfjv,
tJ)v 6au[jidc7tov yuvatxa, tyjv (piXévÖeov.
^tXév6eo^ is een passend epitheton voor den Parnassus,
die gaarne ,,begeistertquot; is, en waarvan Eur. Iph. T. 1243
zegt: ßaK^eiJOUCjav Aiovuoti) Ilapvdcrtov xopufpav.

unbsp;u

r. 24. 8a9vac7xXa8ov7cXe?a[AevocjaaY
De laatste letter kan even goed een 11 zijn, als een F.
Weil vulde aan: aa7r[XéTouoult;; OefieXtoui;]. Reinach aa7T[XéToult;;
Ge[xeXCoui; x\']. Ik zou hier liever een hoofdwerkwoord hebben,
waarbij oüpwv dan als bepaling komt, b.v. aécyv\' lOTjxac;
OefxéXi\'. Daardoor wordt tevens duidelijker het werk van
Apollo omschreven: het leggen van de fundamenten. Daar-
voor vergelijke men de hymne op Apollo r. 116:
eETTciv SiéGyjXE Oe(jietXia Ooißo? \'A
ttóXXwv.
0e[ie(Xia xiOévat staat bij Hom. II. XII 28: OefxelXta Oéaav.
\'Ayvd wordt dan een bepaling van Ge(ie(Xia: heilig, gewijd.
Pindarus spreekt van een ayvèv xé(jievo(;, Pyth. 4, 204; Plato
van ayvèv ßdQpov, Phaedrus 254b.

-ocr page 100-

C F D
r. 25. aaji.ppoTaixstpt\'Cf\'^pwvava^Y
Op de moeilijkheid van het werk wordt nog eens de na-
druk gelegd door cuptov, maar tevens door d{x|3pÓT(gt;i uitge-
drukt, dat Apollo\'s kracht er tegen opgewassen is.

Op het begin van den volgenden regel staat opai; de O is
onduidelijk. Daarvóór lezen Weil en Reinach een K. Wat
er echter van die eerste letter nog te lezen is, lijkt meer op
een F, een 11 of een T.

Weil vulde aan: yl«; TreXcópcp TrspiTtiTvsi«;] xópa, Reinach:
y[alt;; TreXwpo) cTuvavxatq] xópq:, daarmee bedoelende de ont-
moeting met den draak. ra(; xópa is echter geen gebruikelijke
benaming voor den draak. Bovendien geloof ik, dat uit het
vervolg blijkt, dat de slang mannelijk is voorgesteld. De
dichters nemen het geslacht van den draak verschillend.
De scholiast bij Apollon. Rhod. II, 706, zegt: TèÖvopiaToij
SpdxovTolt;; ot (xèv appevixw?, ol Sè
OïjXuxw? eIttov. In de Hom.
hymne is de draak vrouwelijk, bij Euripides mannelijk;
zoo ook bij Callimachus, anders weer bij Apollonius. Zou
de O van opa, die nogal onduidelijk is, misschien een ondui-
delijke E zijn? De vorm van de letter is vrij vierkant. De
eerste letter zou men dan als T kunnen lezen, en aldus aan-
vullen: y[alt;; S\' èvé-ruxe? TreXtóptp Tjépqc. Bij Eurip. Iphig. T.
1247 heet de draak:
yxc, TrsXwpiov xépa?. Tépa;, monster,
als benaming voor de slang vindt men trouwens al bij Hom.
II. XII 209:
Aihq répat; alytó/oio; en in de hymne op Apollo
302: Tépalt;; amp;ypiov.

Wat de vorm répqc betreft, bij Homerus vindt men xepd-
caat II. IV 408, XII 256; xépaa Od. XII 394; bij Pausanias

-ocr page 101-

TÉpox; 10, 26, 3; bij Callimachus lov. 69: Tepdwv. Ook de
analogie van xspa naast xépaxi maakt de vorm xépqc aan-
nemelijk.

□nbsp;D

r. 26. Tspqc—aXXaXaaTOUCTspaToy
Na Tspa duidt een streep het einde der passage aan, die
luidt:

\'A[XXd

öi; exei? xpiTcoSa, ^atv em eeoCTTip[éa xadvSe Iljapvaa-
CTtav SeipdSa (piXévöeov. \'Avcpl 7tXóx[a[xov Sè ^avOoèv (tü]
8x(pv(xi; xXdSov nXe^dixevot; aamp;y[v lOrjxa? GefxeXi\']
ad[xPpóxa x^i-P^ cniptov, êcvoc^, yEai; S\' èvéxuxc? TteXtóptp]
xèpa.

„Maar gij, die den voorspellenden drievoet bezit, kom naar
dezen, door goden betreden bergrug van den Parnassus, die
gaarne geïnspireerd is. Gij hebt, na in uw blonde vlecht den
lauriertak gevlochten te hebben, gewijde fundamenten ge-
legd, ze aansleepend met goddelijke hand, heer, en gij hebt
het reuzenmonster der aarde ontmoet.quot;

De volgende passage geeft een vrij uitvoerige beschrij-
ving van het dooden van den draak. De laatste letter van
regel 26 zou een F of een 11 kunnen zijn. Weil vulde
aan èpaxoy[Xé9ape Trai,
(xdvoa; dvuTc6crxax]o(x TraiSa. Reinach
èpaxoy[Xé9apov ëpvo(; dypLa][i TtatSa. De aanvulling van Weil
is te lang en dvuTtóorxaxo!; is geen poëtisch woord. \'EpaxoyXé-
9apolt;; komt nergens voor. Ik zou dit woord willen vervan-
gen door èpaxoTcXóxafioi;, dat voorkomt in de Orphische
hymnen; 55, 10 van Aphrodite; 28, 5 van Persephone;
43, 2 van Semele. Het past echter ook goed bij Apollo, van

-ocr page 102-

Wien Apollonius Rhod. II 707. als hij een beschrijving van
het dooden van de slang geeft, zegt:

AsXqjiVTQv TÓ^oiai TcsXwpiov è^svdtpt^e,
xoöpo? è(5)v è\'ri yufivó?, êxi TcXoxifxoidi ysyrßdiz^).
Apollonius wil zeggen, dat Apollo nog zeer jong was, toen
hij den draak doodde. Intusschen wordt Apollo steeds in
deze jeugdige gedaante afgebeeld; dcxepaexófi-Y)? is een epi-
theton van den god. Cf. Tib. IV 4, 2:

huc ades, intonsa, Phoebe superbe, coma
Tib. I 4, 33:

solis aetema est Phoebo Bacchoque iuventus,
Et decet intonsus crinis utrumque deum.
quot;Epvo? in de beteekenis van kind, zoon
vindt men op meer-
dere plaatsen; Pind. Nem. VI r. 37:nbsp;Aarou?. Het
woord iypioq wordt, samen met répa? gebruikt bij de be-
schrijving van de slang in de Hom. hymne op Apollo r.
124. In verband met het straks volgende 6? en ^
tcottvIov
moet het Äypiofx zijn.

c unbsp;c

r. 27. (XTcatSaya. .TSTce^veCTioiCTo
Ta moet aangevuld worden tot yaä?. Voor ya?\'is de ruimte
te groot. T voor ênecpveq is wel zeker, en kan uit het vervolg
verklaard worden. Weil noemde de aanvulling van dezen
regel twijfelachtig. Reinach vulde aan:
ó[(xoü t\'dcvaßooc?. ^
Sé], met aarzeling. Deze aanvulling bevredigt niet, en geeft
ook geen verklaring voor den volgenden regel, die in het
verband moet beschouwd worden. Dit is tevens de eerste

AcX9£vt] is een benaming van den draak bij latere dichters.

-ocr page 103-

regel van de volgende kolom (fragm. D); ze begint met het
woord TTÓÖov. Van dit woord zijn de letters ITO afkomstig
van een fragment, dat reeds Reinach hier wilde plaatsen.
Men krijgt dan de combinatie
ttóSov zajz fiaxpó*;. Weil vroeg
zich af, welk verband ze met het verhaal hadden. Cohn
echter wilde hetzelfde fragment (e no. 6 B. C. H. XVH.p.
606) weer hier invoegen, Perdrizet bevestigde deze plaat-
sing. De woorden
tuóÖov go/e [xaTpó? worden dan zoo uit-
gelegd, dat de slang bij het gevecht zijn moeder, d. i. Tri
miste; een niet bevredigende verklaring.

Men kan echter, juist door het woord ttóöov, tot een geheel
andere uitlegging komen, en zoodoende tevens het boven-
genoemde T£ verklaren. Bij Apollodorus, Biblioth. 1, 4, 1
wordt gesproken over de heldendaden van Apollo: \'AvtoXXtov
r})v [jiavTixV (xaOwv Trapd xou Flavix;
tou Aio? xal 0u[xßpeoi;
9)xev elc, AeXcpoiIx;, xpi^oH-fpSoócnr)? xóxe Qi^ii^oc,- có? Sè ó cppoupüiv
xö {xavxetov IlóOaiv Öcpic; èxciiXuev auxóv TcapeXOetv im x6
xouxov aveXwv xè {xavxetov TcapoXafißdvei. xxe^vet Sè (xex\' ou
TCoXü xal Tixuóv, 8(; ^jv Aió? vló? xal x9jlt;; \'Opxoixevou Ouyaxpèt;
\'EXdpY)?, v^v Zeóq, èTTreiS-Jj auvrjXöe, SeCaa«; quot;Hpav
uttÓ y^v ëxpuij^e,
xal xóv xuocpoprjOèvxa TtaïSa Tixuèv U7tep[jieyè0r) el? cpw? avYjyayev.
ohxoq èpx6[Jievolt;; zlc, IluOw Ayjxw Gecopyjca?, TróOfO xaxacrxeOel?
èTtioTraxaf v] Sè xou? TtatSa? eTtixaXetxai, xal xaxaxo^euoutjiv
auxóv.

Nadat Apollo dus den draak gedood had, heeft hij ook
Tityus neergeschoten, die, op weg naar Delphi zijn moeder
Leto last veroorzaakte. In dit verband gebruikt Apollodorus
het woord
ttóOo?. Ik geloof, dat men in de woorden ttóOov
Itrxe (xaxpó? het verlangen van Tityus naar Leto moet zien;

-ocr page 104-

en dat op het einde van den vorigen regel moet staan, dat
Apollo den reus doodde, evenals den draak, waarmee tevens
het woordje
ts verklaard is. IlóOov ë^stv tivó? vindt men
b.v. bij Eur. I. A. 431: TTÓÖov Exoiv 6uYaTpó(;. Hier is
7có6olt;;
echter in den zin van hefdesverlangen gebruikt, evenals
bij Apollodorus; wat het trouwens vaak beteekent. Door
Skopas werd een beeldengroep gemaakt van Eros, Pothos
en Himeros.

De laatste regel van de eerste kolom zou ik willen aan-
vullen:
TtatSa ya[alt;;] t\' ënscpvsq ioïc;, 6[[iolü}q re XiTuèv StiJ.

De geschiedenis van Tityus vindt men al bij Hom. Od
X 576:

xcci Tituóv sISov, PaiTj; ÈpixuSéo«; ulóv,
xe£(ievov èv SxnéS(ó, 6 S\' èTt\' èvvéa xeïto TOXsepa\'
yuTTS SÉ (Xiv ÉxdTspÖE TrapYjfiévw ^Trap Ixsipov
SÉpTpov è\'ao) SiivovTSi;, ó 8\' oux dcTcafjióvETO xspcy^v
ArjTU yap v^Xxirjcrs, Aió? xuSpvjv TrapdtxoiTiv,
ïluOóiS\' èpxofxévTjv Sta xaXXtxópou IlavoTr^ot;.
Hier is dus Leto op weg naar Delphi.
Dat Apollo Tityus neerschoot, wordt ook vermeld door
Apollon. Rhod. I 759:

\'Ev xal \'AttóXXwv Ootßo*; óïctteÓwv etetuxto,
ßoijTrati; oÖttco ttoXXÓc;, èrjv èpuovTa xaXiiTTTpyj;;
(X7)Tépa ÖapCTaXèo)? TtTuov yLéyav, 6v Mxexév ye
Sr \'EXdpv), Opéij^Ev Sè xal atp èXoxeócaTO Fata.
Apollo is ook de wreker van zijn moeder volgens Ephoros
F. H. G.,
1, 255, 70; Orph. h. 34, 1 (TituoxtÓve), Plut. Pelop.
16; Menand. rhet. n. èxctS. 17 p. 441, 13 sq.; Quint. Smym.
3, 394 sq.; schol, en Eustath. Od. 7, 324 (p. 1581); Hor.

-ocr page 105-

od. 4, 6, 2; Myth. vat. 2, 104, Afbeeldingen van Apollo,
in strijd met Tityus vindt men op een amphora in de bibl.
nat. te Parijs (Luynes Descr. 6); bij Overbeck Kunstmyth.
23, 5; 23, 6, waar Gè haar zoon tracht te beschermen; even-
eens op een schaal te München (Furtwängler-Reichhold,
Gr. Vasenm. 55). Op de drie laatste tracht Apollo hém
af te maken met het zwaard, na eerst van zijn pijlen gebruik
gemaakt te hebben.

Als moeder van Tityus wordt naast Gè nog genoemd Elare
(zie Apollon. Rhod.); in dat geval is Gè de voedster, cf.
Vergilius Aen. VI 595, die de straf van Tityus beschrijvend
hem noemt: Tityon, terrae omniparentis alumnum.

De misdaad van Tityus vindt men slechts éénmaal afge-
beeld, nl. op een amphora in het Louvre (Overbeck, Kunst-
myth. 23, 4), waar hij Leto tracht te schaken, en door Apollo
wordt weerhouden, die hulp krijgt van Artemis. Artemis
staat Apollo trouwens, volgens meerdere schrijvers en af-
beeldingen bij in den strijd tegen Tityus, en wordt ook wel
alleen als de overwinnares beschouwd: Pind. P. 4, 90 sqq..
Callimachus h. op Artemis 110 noemt haar:
Tituoxtóvs.
Slechts een enkele maal wordt Zeus als de overwinnaar
van Tityus genoemd, die hem met den bliksem versloeg,
Hyg. f. 55 p. 59, 16 sqq.

De straf van Tityus staat verder nog vermeld bij Ovid.
Metam. IV, 457; Tibullus I 3, 75; Lucretius III 984.

De eerste versregel van de tweede kolom begint dus met
c u lt;
de woorden:
ttoOov eays (xarpo«;.

Achter (xarpói; is nog een gedeelte van een letter zichtbaar.

-ocr page 106-

die een M of K zou kunnen zijn. De aanvulling van dezen
regel en de twee volgende is door Weil en Reinach niet be-
proefd. Men kan den inhoud ook alleen maar benaderen;
er is te weinig over. Misschien zou men, in verband met
Od. X 576 kunnen lezen:
ttóOov ïajz (xaxpói; [xal i^XxTjTQae IluOcöS\'
bücrav • xóv oöv].

c c u r c
r. 2.
y)paxaTexT..oa
Met de woorden tóv oöv pa komt de dichter op het ver-
slaan van den draak terug, de voornaamste heldendaad
van Apollo, en het belangrijkste onderwerp van de Pythi-
sche hymnen. Het dooden van den draak wordt al uitvoerig
beschreven in de Hom. hymne op Apollo r. 179—184. De
draak is daar een monster, dat de menschen veel kwaad
berokkent en het vee wegsleurt r. 122—126. Van een strijd
om den drievoet en het orakel is hier nog geen sprake. Pin-
darus zegt, dat Apollo met geweld en in strijd met Gè
het orakel veroverd heeft, waarbij de draak niet vermeld
wordt. Bij Aeschyl. Eum. 7 krijgt Xpollo het orakel van
Phoebe als een
ysvéöXiov Sóoiv. Euripides is de eerste, die
de slang en het orakel met elkaar in verband brengt, Iphig.
T. 1245 sqq. Hij laat den draak om het orakel kruipen, en
Apollo krijgt, na hem gedood te hebben, de macht over het
orakel. Euripides bedoelt zeker wel, dat de slang de be-
waker is van het orakel van Gè, hoewel hij haar niet uit-
drukkelijk zoo noemt. Later is dit de algemeene opvatting,
cf. Pausan. X, 6, 5;
tóv dcTtoOavóvTa uTiè tou \'AttóXXwvo;

\') Schol. Eum. 3 Aesch.

-ocr page 107-

TtoiYjTal (xèv SpdxovTa slvai xal IttI tw (jiavTsCtp (póXaxa UTcè
rijf; TSTaxöa\'- ^acri.

Aelian. V. H. 3, 1: t6v nóöwva xov Spdxovxa xaxsTÓ^eucjev
(puXdxTOVTa XOV)? AeX90u?, xt)?
T^? ëxi è/oiiaT)? xó fiavxetov.

Apollodorus Biblioth. 1, 4, 1: \'AttóXXwv .... ^xs sl^AsX-
cpóu?nbsp;0é(xiSo?- Sè ó (ppouptöv xo [xavxetov

XluGov 6cpi? èxtiXusv auxóv TrapeXOelv èm xó Xat^f^«\' xoüxov
dveXwv xó ixavxetov TiapaXajJtßdvsi.

Schol. Pind. Pyth., argum. 2: xd HuGia èxéÖT), ó)? [aév xivs?,
ÈTcl xügt; Spdxovxi, ov (piiXaxa 8vxa xou èv AeXcpot? (xavxeCou ó
\'AttóXXwv ëxxeive.

Ook in de eerste Delphische hymne vindt men deze voor-
stelling: xptTToSa {jiavxetov ó? sIXs? .... è^poiipetst Spdxcov.

Door Statius Theb. I 562 sqq., Claudianus in Ruf. praef.
en door Ovid. Metam.
I 438 sqq. wordt weer meer de na-
druk gelegd op de plaag, die de draak voor de bevolking
was.

Men krijgt den indruk, dat dit de oudste lezing is, en dat
draak en orakel eerst later met elkaar in verband zijn ge-
bracht. Deze opvatting wordt verdedigd door Schreiber,
Apollo Pythoktonos. Hiertegen voert men aan, dat er dan
van boete doen geen sprake zou moeten zijn, omdat er dan
geen schuld was. Dit kon Schreiber gemakkelijk weerleg-
gen, want een moord voor een goed doel is even goed een
moord als een andere, en kan dus wel degelijk door boete

gevolgd worden.

\'t Maakt intusschen wel een groot verschil voor den per-
soon van Apollo, die, als hij de menschheid van een plaag
verlost, een redder der menschheid is, en anders eenvoudig

-ocr page 108-

voor eigen belangen opkomt, of hoogstens de rol vervult,
hem door het lot of Zeus aangewezen.

Een andere meening over de beteekenis van de slang is
E. Rohde toegedaan. Psyche 133\': „Die Schlangengestalt
ist den Erdgeistern eigen, und weil Erdgeister durchweg
mantische Kraft haben, den Orakelgeistem. Trophonios
erschien als Schlange, auch Asklepios. Der delphische Spdcxtov
ist ohne Zweifel eigentlich eine Verkörperung des vorapol-
linischen Orakeldämons. So sagt Hesych. geradezu nóOwv
Saifxóviov {zavTtxóv (Hygin. fab. 140). — Anhänger der Lehre
von der griechischen Naturreligion finden auch in der Sage
von Apolls Kampf mit der Schlange eine allegorische Ein-
kleidung eines physikalischen, ins Ethische hinüberschille-
renden Satzes wieder. Für das Ursprüngliche kann ich solche
Allegorie nicht halten.quot;

Intusschen is door Rohde hiermee niet verklaard, waarom
dan juist in de oudste overlevering de draak niet als bewaker
van het orakel genoemd wordt. Aeschylus verklaart in de Eume-
niden nadrukkelijk, dat Apollo het orakel toekwam, zóó
nadrukkelijk, dat het de schijn zou kunnen hebben, of hij
Apollo wil rechtvaardigen. Zoo\'n rechtvaardiging kan men
ook zoeken in de voorstelling, dat Python eerst Leto had
achtervolgd, Hyg. fab. 140; ja zelfs, dat Hera Python op haar
had afgezonden Mythogr. Vat. 1,37; 2,17. Apollo wordt daar
de wreker van zijn moeder, evenals in de sage van Tityus.

Dan blijft toch nog de plaats bij Pindarus, die zegt, dat
Apollo met Gè om het orakel streed, maar den draak niet

Zie ook Roscher s. v. Python.

-ocr page 109-

vermeldt. Dit geeft weer den indruk, dat het verslaan van
den draak en het in bezit nemen van het orakel oorspronke-
lijk twee afzonderlijke feiten zijn geweest, en eerst later
gecombineerd. Men kan in de sagen parallellen genoeg vin-
den van helden, die draken verslaan, die echter geen orakel-
geesten zijn (lason, Kadmos, Siegfried, St. Joris). ,;Die
Schlangengestalt ist den Erdgeistern eigen,quot; maar daarom
behoeven nog niet omgekeerd alle slangen aardgeesten en
dus orakelgeesten te zijn.

Waarschijnlijker is het, dat toch de voorstelling van de
Homerische hymne de oudste is, en dat eerst later het ver-
band werd gelegd. Over hypothesen betreffende de betee-
kenis van Apollo Pythoktonus zie men, behalve Roscher,
Siecke, Drachenkämpfe Leipzig 1907 en Pott, Kühns Zeitschr.
6 (1857), 123.

Over den leeftijd van den god, toen hij den draak doodde,
vindt men verschillende opvattingen. De eerste, die meldt,
dat Apollo als klein kind den draak versloeg, is Euripides
L ï. 1249 sq.:

ETI (lèv Ixt ßpEfpoi; Iti (piXai;

ènl [xaxépot; dyxaXaicri Opcioxfüv

lxav£lt;;, J) OotßE, fAavxE^ojv S\' inißai; ^aOé(x)v ____

Een omstandigheid, die Türk (bij Roscher) deed vermoe-
den, dat het verhaal bij Euripides uit meer bestanddeelen
is samengesteld, omdat het voor een klein kind niet best
past een orakel in bezit te nemen. Dezelfde opvatting over
den leeftijd van Apollo als bij Euripides wordt bij Athe-
naeus (Klearchos) vermeld, XV, 701C, waar Leto Apollo
aanspoort:
le ncd. Deze voorstelhng vindt men op een lecy-

7

-ocr page 110-

thus te Parijs (Elite céramograph. 2, IA). Een zeer jeugdige
voorstelling van Apollo vindt men op een Etruscische spie-
gel (Gerhard Etrusc. Spiegel pl. 291A), waar hij en Artemis
op den draak schieten; ze zijn vergezeld door Leto. Apol-
lonius Rhod. dacht zich Apollo ook zeer jong, II 707:
xoupo? èojv ETI YUfxvói;, en TcXoxdfjiotCTi. ysYTjOcó?.

Een volwassen Apollo vindt men op een muurschildering
in het huis der Vettii te Pompeji (P. Herrmann-Bruckmann,
Denkmäler der Malerei des Altertums 3, 20). Apollo heeft
hier juist den draak verslagen, die dood temeer ligt, en
bezingt nu zelf zijn heldendaad.

Zoo denkt zich ook de dichter van deze hymne den god,
die zonder het geleide van Leto zijn tocht vanaf Delos heeft
ondernomen, en ook alleen, zonder hulp, den draak ver-
slaat.

Op munten van Groton vindt men Apollo afgebeeld in
strijd met den draak, en met den drievoet tusschen beiden
in (Overbeck, Kunstmyth. Apollo, Münztafel
5, 21). \'t Is
als het ware een illustratie van de plaats bij Euripides.

In deze en de volgende regels heeft de dichter een be-
schrijving gegeven van de gedragingen van den draak,
toen hij in gevecht was met Apollo. Men vergelijke de be-
schrijving in de Hom. hymne r. 179 sqq.:

7:ptv yé ot ibv ècpyjxev Äva^ éxdepyo; \'AttÓXXcov
xapTepóv 7] 8\' óSóvjfjCTiv cpex6o(x£v7j
xeÏTO fjtéy\'
daOfxatvouaa xuXivSo(x£vr) xaxa yamp;pov.
QtGTzeairi èvoTcv] yévex\' étorTceTO?\' Y) 8è xaO\' u
Xtjv
Tcuxva fidX\' ëvöa xal IvOa êXtacieTO, XetTte 0u(x6v
901VÓV aTTOTCvetoua\' ....

-ocr page 111-

Ook de eerste Delphische hymne handelt erover; daar
laat de draak ook een gefluit hooren: (TuupCYM-aö* ileCi;.

De letters 07)paxaT£XT[a5]o(T brachten reeds Weil in ver-
legenheid, omdat, wanneer men O^jpa leest, 6^pa xaxéxTa?
niet in het metrum schijnt te passen. Daarom meende Weil
dat d misschien de draak zou zijn en
ötqp vocativus, en ver-
taalde, aldus: ,,ainsi tu expiras, monstre, qui avais tué qui-
conque se trouvait a ta portée.quot; Dat zou beantwoorden
aan de Hom. hymne. Intusschen vindt Weil het zelf vreemd
in een hymne, waarin steeds Apollo wordt toegesproken.
De draak zou op deze wijze te veel op den voorgrond komen.
Dat d zou slaan op
oïcttou olkLc, of oIcttoü poXd is nog onge-
rijmder. Zou men niet kunnen aannemen, dat de dichter
toch o^pa xaxéxTac; schreef, maar de lettergreep vóór de
letters
xt niet lang rekende? Voorbeelden van dergelijke be-
rekening vindt men bij P, Maass, Griech. Metrik (Einl. Alter-
tumswiss. 7, 28); hij geeft o.a, een voorbeeld van de groep
XT, aldus berekend, bij Rhinton, fr. 10 Kaibel: \'iTiTrcóvdxToi;.

Het vervolg van den regel zou men, in verband met de
Homerische hymne, misschien aldus kunnen aanvullen:
O^pa xaxéxTa? 8lt;; [óSyv7)atnbsp;èpexOó[jLevo(; Ï)S\' è^u].

u lt; C u C

r. 3. upiYM-^^^--quot;\'^

Het eerste woord moet [oujupiYM-a zijn. De draak stoot,
evenals in de eerste hymne, een gefluit uit. \'O^ij;; past daar-
bij goed: scherp, doordringend. Het volgende woord werd
door Weil aangevuld:
an e[uvto]cóv. Reinach neemt die aan-
vulling niet over; en teekent er bij aan, dat de ruimte er
te klein voor is, maar dat e[uv]cöv tegen het accent is. Afge-

-ocr page 112-

scheiden hiervan is niet duidehjk, wat deze aanvulling in
het verband moet beteekenen. Van de derde letter, de E,
ben ik niet zeker. Deze is onduidelijk, eenigszins rond, en
zou misschien een O kunnen voorstellen. Ik zie er het woord
aTtOTTvécov in. Voor CTuptypta dTroTtvécüv cf. Epigr. Anthol. Pal.
III, 6, vs. 3 sqq.:

oXXd ys TÓ^to

öyjpa (Python) xa0ai(xdlt;T(Tet ^otßof; dcTcó axomriq
AeX(pGgt;v, o5 Q-i^aet rpiTiov ëvöeov, èx 8\' oq oSóvxcov
Tcixpov dcTTOTTvetScrei. potJ^ov oSupóptevoc;
Verder zou men kunnen aanvullen: [o^ü aujupiYM-\'
[ttvéJoov [sX[CTCTeTo -/jpuceov ad(ilt;pé7ro)v Tpi-] en op het begin

van den volgenden regel [ttoS\'].\'EXicraecrBat van een slang, zich
kronkelen, staat bij Hom. II. 22, 95:

lt;T(Ji,ep8aXéov Sè SéSopxev èXiatrófjievoi; Trepl
Euripides schrijft I. T. 1247 sq.: afjiipeTre [xavxetov /Oóviov,
van den draak; ibid. 1252: xpCTuoSi t\' èv xP\'^crécp Oacraeic;.

lt; f i,
r. 4. e9poupeiSeYaa
Hierin zag Weil reeds de nieuwe passage, waarin verteld
wordt van het verslaan der Galhërs. Weil las nl. voor Seyaa
een S en vulde aan: èqppóupE[iei](;, dit woord als tot Apollo
gericht opvattend. Reinach en Colin lazen de S niet. Ver-
der vulde Weil aan: è(ppo\\ipe[iei](; Sè raa[c; Lepóv, Äva^, Trap\'
è{ji9aXóv, ó ßap-], dit laatste in verband met den volgenden
regel: [ó ßapjßapo«; quot;ApT)? xxX.

Toch geloof ik, dat deze woorden nog bij de vorige episode
hooren. Er wordt juist op alle betreffende plaatsen (boven
aangehaald) op gewezen, dat de draak het orakel van Gè

-ocr page 113-

bewaakt. Door de eerste Delphische hymne en door Apol-
lodorus wordt dan in het verband het woord cppoupetv gebruikt.
Apollo kan men echter niet den bewaker van het orakel
noemen. Hij is de bezitter, zooals voor hem Gè of Themis.
Daarom meen ik, dat het woord è9po\\!)p£i aangevuld moet
worden tot ècppoiipei[eL], en dat het tot onderwerp den draak
heeft. De verdere aanvulling denk ik mij b.v. aldus: ècppou-
p£i[st] Sè raa[(;
[xaavTtxóv öpóvov d^J^euSé\' ó ßdp-]. Voor [xav-
Ttxol Gpóvoi vergelijke men Aesch. Eum. 606:

ouTctó ttot\' eIttov (jiavTixoIaiv èv Opóvot?,
oux dvSpó?, OU yuvatxó?, ou TtóXEOx; Trèpi,

o [x7] x£x£uaai zeu? \'oxufxtuiwv tuan^p.

Deze woorden zegt Apollo.

Bij Eur. I. T. 1252 staat: èv dij^EuSeï Opóvto, eveneens van
het orakel.

In de twee volgende regels wordt gesproken over de neder-
laag der Galliërs, die, door een zwaren sneeuwstorm over-
vallen, met groote verliezen aftrokken. Bedoeld is de neder-
laag van het jaar 279. Een troep Kelten had kort te voren
een overwinning behaald op Ptolemaeus Keraunus, die
gesneuveld was. Een andere groep drong tot midden in Grie-
kenland door, Polyb. Hist. IX 35, 4: écjjia yap ftö TaXdra?
xaTalt;ppovT)a«i MaxeSóvcov vtxYjciavTa? IlToXEfJiaïov xèv Kfipau-
vóv
è7rtxaX6u|j.£vov, EuOècoi; xaxayvóvrE? Ttov ÄXXwv 9)xov ot
Ttepl Bpèvvov el? [iécnjv t
J]v \'EXXdSa (J-exd Suvafjièto?, 8 TcoXXd-
xt? äv (juvißatve
yI^jcgOxi (xr) TcpoxaOTjfièvtov MaxeSóvwv. De
Macedoniërs hadden tot dusverre een onoverkomelijke bar-
rière gevormd voor de Galliërs. Nü boden de Aetoliërs weer-
stand, Polyb. IX 30, 3:
AItwXoI yap (Jióvoi [ièv xtöv \'EXXyjvcov

-ocr page 114-

---- Trpo? r?)v Bpévvou xal Ttöv a(xa ToÓTfj) ßapßdcpcov eipoSov

dvTÉCTTYjCTav. Ibid. IX 35, 1: orefivuveaOe, Stóxi r/jv IttI AeX90U(;
EcpoSov TCÖV ßapßdpfov u7C£(TT7]Te (de Aetoliërs). Anderen zagen
in de nederlaag der Galliërs duidelijk de hand van den god.
lustinus, XXXII 3 § 6: Namque GalU hello adversus Del-
phos infehciter gesto, in quo maiorem vim numinis quam
hostium senserant, amisso Brenno duce pars in Asiam, pars
in Thraciam extorres fugerant. Idem XXIV 8 § 4: adve-
nisse deum clamant eumque se vidisse desiUentem in tem-

plum per culminis aperta fastigia ____ audisse etiam stri-

dorem arcus ac strepitum armorum. Dan volgt een aan-
sporing van Apollo en verder: terrae motu portio montis

abrupta Gallorum stravit exercitum____ Insecuta deinde

tempestas est, quae grandine et frigore saucios ex vulneribus
absumpsit ____ adsidui imbres et gelu nix concreta.

Apollo had tevoren zijn hulp beloofd door een orakel,
Diodorus XXII 9: 8
ti ol èv AeXepot? Övte? xaTa ttjv tlt;öv FaXa-
Tcöv
ecpoSov OetopoüvTE? trxtjciiov ovTa tov xivSuvov, ètrïjptótyjcav
Tèv öeov el toc xPW\'^t^\'^ Ta Texva xal vxq yumïxoct; dnoxo-
lilaoioiv
èx TOÜ (xavTeJou Trpó? Ta? o/upcoTaTa? täv ttXyjctJov
toXewv. \'H
Sè IluOia Tot? AeXqjot? aTróxpiotv ISoixe TupooTOCTTetv
tóv OeÓv èav Ta dvaGyjptaTa xal TaXXa Ta upó? tov xÓct(xov twv
6ecöv
dvrjXOVTa xaTa x^pa^ èv tcö (xavTstcj)- lt;puXd^Eiv ydp ÄrravTa
tóv 0e6v xal het\' autoü Ta? Xsuxd? xópa?.

Dit orakel zouden de bewoners van Delphi niet begrepen
hebben. Ze meenden, dat het op eenige beelden in den tem-
pel sloeg, terwijl het in werkelijkheid op de sneeuwbuien
zinspeelde.

De overwinning van Apollo, op de Galliërs behaald, wordt

-ocr page 115-

vermeld naast eenige mythologische gebeurtenissen; even-
eens wordt in de eerste Delphische hymne de inval der Gal-
liërs besproken na den dood van den draak. Ook in de beel-
dende kunst werden mythologische en historische gebeurte-
nissen naast elkaar afgebeeld; zoo b.v. in de stoa
tcoik^Xt)
de strijd van Theseus tegen de Amazonen, de verovering
van Troje en de slag bij Marathon. Een scheiding tusschen
mythologie en historie bestaat eigenhjk niet.

De herinnering aan den slag bij Delphi zal intusschen
zeer levendig zijn gebleven, doordat het gevaar van de
zijde der Galliërs nog steeds dreigde cf. Polyb. II 35, 9:
ó 8\' dcTïo PaXaTCÓv cpößo«; ou [zóvov TiaXaióv, oXXa xai xaö\'
V«? il8Y) 7cXeovdxtlt;; e^^ttXtj^e tou? quot;EXXYjva?.

I ^nbsp;Inbsp;^

r. 5. ßapoCTapy)aoTö..ofi,(jLavTocT
Voor o[x vulde Weil aan [Te]o[ji en verder: tiavTÓa[uvov
OU aeßfCwv
ëSoc; TtoXuxu-], dit laatste in verband met GES
op den volgenden regel. Weil noemde het adjectivum op
-öec; raadselachtig, en wierp als tweede mogelijkheid (xeya-
xvOéc; op. Deze woorden komen geen van beide voor. Weil
haalde Pindarus aan, Pyth. II 33: (jLSYaXoxeuOéeacitv
iv ttote
OaXafxot?
Aiè?, en vergeleek de verhouding tioXuxuOt)? —
ttoX
uxeuO^? met EUTtiO^q-EUTrEtO^? en dergelijke. Reinach nam
Weils aanvulling over. Men kan echter een beteren zin verkrij-
gen. De priesteres van Apollo had, zooals bij Diodorus
staat, voorspeld, dat Apollo en ,,al XEuxal xópaiquot; het onheil
van Delphi zouden afweren. Dit orakel was door de be-
woners van Delphi niet begrepen, maar later op ongedachte
wijze in vervulling gegaan: de Xeuxal xópai waren de sneeuw-

-ocr page 116-

vlokken. Nu zou men in 0ES de laatste lettergreep van Suct-
(Aa0£? kunnen zien: moeilijk te begrijpen. Bij Aesch. Agam.
1214 staat:

xal ydp Ta Truöóxpavxa\' SudTcaO^ 6\' Sjxai?.

Deze woorden zegt het koor, in antwoord op hetgeen Cas-
sandra r. 1213 zeide:

xal [JLTjv dyav y\' quot;EXXy)v\' sTrtCTTafiai \'(^oltiv.

AuCTTraeïi is door Canter verbeterd in Su(j[xa6?j, en G. Her-
mann teekent bij deze plaats aan: videtur Su(T[jia0r) esse in
cod. Farnesiano. Auapiae^ is ongetwijfeld het juiste woord.
„ En toch versta ik de Grieksche taal maar al te goedquot;, zegt
Cassandra. ,,Dat doen de orakels van Apollo ook,quot; zegt het
koor, maar toch zijn ze moeilijk te begrijpen.quot;

Moeilijk te begrijpen was ook het orakel, dat Apollo aan
de bewoners van Delphi gaf. Aua[ji.a0T^? vindt men in deze
beteekenis ook nog bij Eur. I. T. 478:
TcdvTa ydp Ta Toiv 0ec5v

siq dqjavè? IpTtei, xoiiSèv oIS\' ouSel? xaxöv ____

•f) yap T\\jxv) Tiaprjyay\' dlt;; ro SvapLxOéq.

Ik stel voor aan te vullen: Sè pdpjpapo? quot;Aprj? otc [tcjófi
[i,avTÓCT[uvov ënoi;, ócva?, ÈTéXecra? SuCT(jLa]0£(;: de barbaren
kwamen om, toen gij uw voorspelling, die moeilijk te be-
grijpen was, in vervulling hadt doen gaan.

MavTÓCTuvo? vindt men bij Eur. Andr. 1031:
0eoï), Osoü
viv xéXeuofi.\' ÈTrecTTpdqjTQ
(jiavTÓouvov.

Ook I. A. 761:

6Tav 0eou (xavTÓcjuvoi TcveiicroCT\' dvdyxai.

TeXeiv in de beteekenis van: in vervulling doen gaan, is

-ocr page 117-

algemeen; Pind. 01. 2, 40: xP\'iloOèv TÉXecjcrev. quot;Etco*; heeft
de beteekenis van orakel op vele plaatsen: Hom. Od. 12, 266
over de voorspelling van Tiresias; Herod.
I 13, VH 143;
Soph. Oed. T. 89; Trach. 822: toutcoc; to esotupóttov.

Voor pdp(3apo? quot;Apr)lt;; vergelijke men PocXaTaav quot;Ap-/)«;
in de eerste hymne. Ares metonymisch gebruikt voor oorlog
komt veel voor, b.v. Rhes. 446:
T][iépo!.q S\' è^ v)(Jt£pa(; pCtttek;
xupsuwv
tov Tipoi; \'Apys^ouc; quot;Ap-/). Eustathiusquot;Apifilt;;: ó otSïjpoi;
xal ó TuóXefxo?. Bij Artemidorus Oneirokr. 272, 13 staat Ares
voor CTtSrjpoc;. In deze hymne voor leger, manschappen:
ó pdppapoc; quot;Apgt;); wXexo. Cf. Nonnus XIII 343: pdppapo?
quot;Ap7)lt;;. Zie ook de eerste hymne.

lt;uCuiui

r. 6. OeaXTjCofxevocrwXeOuypaix^
Ay)J^6(i.evolt;; is zonder iota geschreven. Weil vulde aan
uypa x\'Cóvoi; èv J^oXcx]. Zoo ook Reinach: in een sneeuwstorm.
Cf. lustinus 1.1. en Paus. X 23, 2. ZdXTj, een woord van on-
zekere afleiding en met meer beteekenissen, wordt door
Eustathius verklaard met:
tJjv (xeyaXyiv óceXXav, een betee-
kenis, die hier past.

Hiermee is deze passage teneinde en tevens de eigenlijke
paean. Ze luidt, met de aanvullingen:
\'AXXa Aaaxou? èpaT07r[Xóxa
(jl0v lpvolt;;, (5tYP\'-]
[o](A TtatSa ra[a?]
t\' èWcpvet; loti;, ó[|xo£o)(; xs Tixuóv 6xij
TtóOov èayt fiaxpè*; [xal ï^Xxrjae IluOöiS\' louaav x6v oöv]
[0]%a xaxéxx[alt;;]
oq [óSijvyjat X\'^t-Kyia èpex06(xevo(; r)S\' è^ii]
[au]iipiY|ji\' d7ro[7n\'é]cov [èXCacrexonbsp;aa(ji9éTco)v xpt-]

[ttoS\'] è9póupei[ei] Sè ya«? [(xavxtxóv Opóvov d(};euS£\' ó Sè pdp-]

-ocr page 118-

Papo? quot; Apy)? 6ts [ts]o(x {xavTÓlt;T[uvov etco?, ava^, èréXsaxq 8vg(ix-]
dtg
Xy)2^ó(jtevolt;; cSXeO\' uypa xi[óvolt;; èv J^oXqc.]
En de vertaling:

„Maar gij, zoon met de liefelijke vlechten, van Leto, hebt
het woeste kind van Gè met uw pijlen gedood, en eveneens
Tit5ms, omdat hij Uw moeder begeerde en haar geweld
aandeed, terwijl ze op weg was naar Delphi. Het dier dan
hebt gij gedood, dat, gefolterd door zware pijnen en een
doordringend gefluit uitstootend zich kronkelde, kruipend
om den gouden drievoet, en de voorspellende, betrouwbare
zetel van Gè bewaakte. En het leger der barbaren kwam,
toen gij, heer, uw voorspellend, moeilijk te begrijpen, woord
in vervulling hadt doen gaan, plunderende, om in een voch-
tigen sneeuwstorm.quot;

Met de volgende woorden begint een nieuw gedeelte,
tevens het laatste, dat in het opschrift met een afzonderlijk
woord wordt aangeduid, waarschijnlijk TrpocjóStov. Ook de
versmaat verandert. De cretici worden vervangen door
een glyconeïsch metrum, dat telkens eindigt in een choriam-
bus of een iambisch metrum. Door Weil werd het reeds
vergeleken met het metrum van den paean van Aristo-
nous. Indeelend in telkens twee metra krijgt men (met

de aanvullingen) het volgende schema:
[---— ^ ^ —

---^ / ^ [— ^ —1

[w---/—] ^ —

---w/w — w -

[w---/_ ^ ^ _]

[-]-----

-ocr page 119-

-----]

-] -ƒ- WW -

----/[----]

[---w]/— ww —

—nbsp;w - lt; W gt; ƒ- WW -

[w - W -- ^ -

---w/w — w -

—nbsp;[_ w _/w w]--

Dezelfde afwisseling van iambisch metrum en Choriam-
bus vindt men bij Aristonous. Opeenhooping van lange
lettergrepen komt ook bij hem voor: laatste couplet r. 1:
oXX\' Si Ilapvacraou yutxlav; couplet 4, r. 7: (JLvyjixaç ui];bTalt;igt;ç
èçéTreiç, steeds in het eerste metrum van den versregel.

De muzieknoten worden boven dit gedeelte voortgezet,
maar de verdubbeling der klinkers blijft achterwege.

Ongetwijfeld is met de wisseling van het metrum ook een
verandering in de gedragingen der artisten aan te nemen
Reinach, La musique grecque, p. 81, zegt van de paeonische
maten: ,,Le genre sesquialtère, péonique ou quinaire, dont
certains musicologues anciens et modernes ont, sans raison,
contesté la réalité, a fait son apparition dans la musique
hellénique plus tardivement que les deux autres. C\'est dans
les chansons crétoises, accompagnées de danses, qu\'il trouva
son premier emploi vocal.quot; En even verder: ,,Au point de
vue esthétique, les anciens attribuent ____ au genre ses-

\') Anders Boëthius, (die Pythaïs, p. 85) welke aanneemt, dat de ar-
tisten den geheelen paean uitvoerden onder het loopen naar het altaar.
Men kan zich dan echter niet de ingrijpende verandering van het metrum
begrijpen.

-ocr page 120-

quialtère (paeonisch) un caractère fébrile et enthousiaste.quot;
Op p. 113 verder sprekend over het ethos van de verschil-
lende rhythmen noemt hij de paeonische maat „inégal et
tumultueuxquot;; den glyconeüs „souple et caressantquot;.

Waarschijnlijk hebben de artisten onder het zingen van
den eigenlijken paean een vrij bewogen dans uitgevoerd;
daarop naderden zij misschien het altaar, onder het uit-
spreken van hun smeekbede. Goed past bij deze situatie
,,le glyconien souple et caressantquot;.

De smeekbede wordt gericht tot Apollo, Artemis en Leto.
Een illustratie hiervan vindt men op een afbeelding, waar
de drie godheden de bede van de pythaïsten ontvangen
(Boëthius, Die Pythaïs, afb. I 2). Bescherming wordt afge-
smeekt voor de stad Athene, de bewoners van Delphi, de
muziekvereeniging van Dionysus en het Romeinsche rijk.

Sedert Colin in den titel van de inscriptie den naam van
den dichter heeft hersteld: Limenius, zoon van Thoinus,
is de paean gedateerd in het jaar 128 v. Chr. Dit jaar past
uitstekend bij den inhoud, speciaal van deze laatste epi-
sode^). Wat nl. de verhouding van de bewoners van Delphi
en de Atheners (de technitai) betreft, in 130 waren vijf
vertegenwoordigers van den bond der technitai naar Delphi
gegaan, om hun oude privileges, die ze in 278/7 gekregen
hadden (sindsdien waren ze verdrongen door de Isthmische
tooneelspelers), terug te krijgen. En sedert 130 worden ze
dan in Delphi zeer begunstigd (Fouilles de Delphes 69 r.
10 sqq.; 48 r. 3 sqq.). Men begrijpt dus des te beter hun
smeekbede voor de bewoners van Delphi.

\') Boëthius, Die Pythaïs, p. 86, ook noot 2.

-ocr page 121-

Werpen wij thans een bhk op de verstandhouding van de
Romeinen met de Atheners en de Atheensche technitai.
Een uitvoerige uiteenzetting van de verhouding van Athene
en Rome in dezen tijd heeft W. S. Ferguson gegeven in
„Hellenistic Athensquot;, hoofdstuk „Athens and Romequot;. In
166 hadden de Atheners van de Romeinen Haliartus, Delus
en Lemnus gekregen; waarschijnlijk iets later, ook Imbrus
en Seyms. Het eiland Delus werd op bevel van de Romeinen
een vrijhaven, en begon al spoedig een groote rol te spelen
in den handel. Het verval van Rhodus, de verwoesting van
Corinthe, en later de inrichting van de provincie Asia (133—
129) droegen bij tot Delus\' verheffing. De oude bewoners
waren van het eiland verdreven, en door Atheensche burgers
vervangen. Zooals Ferguson zegt, weten we weinig van
Athene zelf uit dien tijd, maar de groote voorspoed van
Delus kwam Athene zeer ten goede, en Delische questies
waren te Athene aan de orde van den dag. Daarom begrijpt
men ook, waarom de dichter van deze hymne, Limenius,
een band wil leggen tusschen Delus, Athene en Delphi,
door de godheid zijn tocht van Delus naar Delphi te laten
maken via Athene; wel is dit niet een nieuwe lezing maar
zij past ook dan wederom uitstekend bij de tijdsomstandig-
heden. De voorspoed, dien Athene genoot, vooral tengevolge
van Delus\' bloei, uitte zich op verschillend gebied; zoo b.v.
in het restaureeren van gebouwen; in het opnieuw zenden
en schitterend uitrusten van de Pythaïs en in de herleving
van de tooneelspelersvereeniging.

Deze gunstige omstandigheden hadden de Atheners te

\') Cf. Aesch. Eum. r. 9-11.

-ocr page 122-

danken aan de Romeinen en zij gaven dan ook blijk van
hun dankbaarheid. Ferguson
p. 367: „Athens was never so
devoted to Rome as during the sixties, fifties and forties
of the second century.quot; Volgens Velleius Paterculus 11. 23, 4
waren de Romeinen vol lof over de Atheensche betrouw-
baarheid: „adeo enim certa Atheniensium in Romanos
fides fuit, ut semper et in omni re, quidquid sincera fide
gereretur, id Romani Attica fieri praedicarent.quot; Maar, zoo-
als Ferguson zegt, stonden de Atheners eenigszins onder-
danig tegenover de Romeinen,
p. 366: „There could be no
mistaking the fact, that the relations between Athens and
the Republic were not now of equal and equal, but of client
and patron, of protégé toward benefactor and protector.quot;

Van de Atheensche Dionysus-vereeniging hoort men het
eerst weer kort na het midden van de tweede eeuw. Ze ver-
leent dan eerbewijzen aan Ariarathes V, koning van Cappa-
docië, als ,,an autonomous republicquot;. Over het geheel valt
het op, dat de vereeniging een zelfstandig geheel vormt,
eigenlijk een staatje in een staat is. Ter gelegenheid van
de Pythaïs zenden zij dan ook afzonderlijk en op eigen
initiatief hun vertegenwoordigers.

De algemeen-Grieksche bond van technitai begon de
Atheensche kunstenaars als mededingers te vreezen, en wil-
de hen uitsluiten van de algemeene spelen. In deze zaak
besliste de Romeinsche proconsul ten voordeele van de
Atheners De Atheensche kunstenaars werden dus be-
schermd door Delphi en de Romeinen. G. Klaffenbach,
Symbolae ad historiam collegiorum artificum Bacchiorum,

») In het jaar 138 of 134.

-ocr page 123-

p. 27, zegt, dat zoowel alle andere artisten vereenigingen, als
vooral ook de Atheensche door de Romeinen begunstigd
werd: ,,Cum Athenae ut \'civitas libera et foederata\' ilhs
temporibus Romanorum gratia floreret, ita ut \'the imperial
city was at this time almost the worshipper of Athens\'
(Ferguson p. 367), etiam earum artificibus scaenicis sFne
mora omnia videlicet decreta essequot;; cf. etiam tit. Delph.
Fouilles de Delphes III 2, 48, ubi de iis dicitur:
xdv xe d(T[uPk(av
exovtt xal ramp;XXa xtfAia tiotI rdv dcrcpd[Xsiav xal] Só^av Siarei-
vovra Trapd
te \'Ajx^ixtiovwv xal tcjv dXXwv \'EXXdvwv xal [t](5v
dyEtiJiévQv \'Pwfjialcov. De technitai besloten dan ook, den
Romeinen te offeren, hen beschouwende als hun weldoeners:
Fouilles de Delphes III 270, 45 sqq.:
Ouala? xal aTTOvSd?
TTOieïv xal TOi? xotvot? euepyéTati; \'Pcofjialoi?.

Men ziet, dat de hymne uitstekend past in het jaar 128,
waarin zij, ook nog om andere redenen, gedateerd wordt;
in dat jaar werd een schitterende Pythaïs naar Delphi ge-
zonden, waarbij de technitai zich uit eigen beweging aan-
sloten. In het jaar 128 was het nog kort geleden, dat de
Romeinsche proconsul ten gunste van de Atheners beschikt
had\'^); dat de Amphictyonen hen begunstigd hadden 3).
In dien tijd ook genoten de Atheners het meest van den
voorspoed van het eiland Delus. Zoodoende wordt de smeek-
bede van de artisten voor de bewoners van Delphi en voor
het Romeinsche rijk zeer begrijpelijk.

\') Men ziet dus, dat tegenover de onderdanigheid der Atheners
ccnerzijds, .anderzijds de groote bewondering der Romeinen voor de
Atheners stond.

\') In het jaar 138 of 134.

») In het jaar 130.

-ocr page 124-

Op het eind van regel 6 vulde Weil aan: aXX\' Si ^otße.

Cunbsp;u lt;

r. 7. atoiJ^eöeoxTiaxTovTraXXaSoCT

De steenhouwer heeft waarschijnlijk öeóxtictov willen
schrijven, maar tweemaal
xt geschreven. Toch zou Oeó-
xTtxToc; als Dorische vorm niet onmogelijk zijn. Weil vulde
aan:
äcttu xal Xaov xXetvóv, ouv; evenzoo Reinach.

0eóxTioTolt;; (of 6eóxTtT0(;) staat bij Aristot. Poët. c. 21,
die een tragicus aanhaalt:
cnteipcov Osoxtkitov (pXóya. Muna-
tius A. P. 9, 103: TpoiY]v
Tzépaaaoc. OeoxTiTov. Solon XXVIII 6
van Athene: \'AÖrjvaq, TuaTpiS\'
dc, öeóxtitov De aanvul-
ling ÄCTTU xal Xaèv xXetvóv zou wel bevredigen; xXeivóv is een
gebruikelijk epitheton van Athene; en dat de bewoners
vermeld worden, is natuurlijk. Het woordje
ctuv is echter
onbegrijpelijk. Daarom stel ik voor
SoctoSov xal Xaèv ^avOa
enz. Het woord ^av0d hoort dan reeds bij het volgende:
^avÖdc TE Ösd is Artemis. Cf. Anacreon (fr. 1 Bergk):
youvoüfjiai
ct\', èXa97)PóXE,

^avG-}) Trat Ató;;, ayp^wv

SécTTTOlv\' quot;ApTEfXt OyjpCÖV.

lt;c u lt;nbsp;u lt; V

r. 8. TE0EaTo^(j)vSE(T7roTtxpy)crtti)

KpTjdfa heet Artemis bij Kaibel ep. 798, 2:
ävacjcav \'Elt;pécjou, Kpyjatav (paeacpópov.

Bij Callimachus (fr. anon. 338 Schneider) staat:
quot;ApTEfXl, KpyjTdwV KÓTVta T0^09Ópö)V.

Nonnus Dion. XLVIII 302 noemt Artemis: SEcmÓTtc; amp;Ypr}t;.

\') OeóxTtoToi; ook bij Aristeas ad Philocraten 201. Kaibel 223, 5:
OeóxTiTO? yaïa. Milete. Ditt.\' 168, 4, van Elephantine.

-ocr page 125-

De godin is hier geïdentificeerd met Britomartis, de godin
van de Cretensische jagers.

Weil vulde verder aan: xuvcov x\' quot;Apxs(xilt;; yjSè Aaxagt;. Kuvc5v
is niet zeer aannemelijk. ÖYjpwv ware dan beter cf. Hom.
0 470: TTÓxvia 07)püiv. Men zou echter ook aldus kunnen
lezen: oó x\' Jj Aaxot, Tiróxvta (xaxep. Op den volgenden regel
staat xuStaxa. Cf. Hom. h. I 62: Arjxoï
xuSCctxtj Ouyaxep (xsyaXou
Koioio. nóxvia Avjxw staat bij Hom. h. I 12, 49 en op meer
plaatsen. Eur. Ion 410: amp; Tcóxvta Ootßou (XYjxep.

cunbsp;vnbsp;lt;

r. 9. xuStcrx.xaivasxacrSeX^cüv

Weil las met aarzeling een T achter AeXqjoiv en vulde aan
x[y)(jieXetO\' a(xa xéxvoilt;;, oufx-], dit laatste in verband met
ßioiq op den volgenden regel. Weil voegt er bij, dat het
asyndeton gewoon is, door het gebruik, vooral bij drie woor-
den: xéxvoK;, (TU(xßtoi?, Scófxadiv (op den volgenden regel).
Reinach nam deze aanvulling over, wilde echter liever, in
verband met het metrum Traiat lezen.

T7](xeXeïv schijnt me hier niet het juiste woord. Het wordt
door Hesychius omschreven met (Tgt;)[ieXY)lt;jat): OXttj\'ai, (piXoxa-
Xrjaai, (TTrouSdcrai. Suidas: xrjfxeXifjaavxei;\' OXC^iavxet;.

TyjtxeX^daf eTTifJLeXYjCTai, lt;ppovx((iai.

T7](i.sXoufievov, è7rifi.eXou(xsvov, lt;piXoxaXoij|jievov. De Thesau-
rus omschrijft het woord aldus: curam habeo sive gero in
iis, quae ad cultum corporis sive comptum, aut etiam ad
humaniter tractandum aliquem pertinent.

Van de zorg, die goden voor menschen hebben, vond ik
geen voorbeeld. Ik zou het liever vervangen door cpuXdxxeiv;

-ocr page 126-

cf. Philodamus Scarpheus, Paean in Dionysum r. 25:
eötppwv TQCvSe tcÓXiv qsuXadcr\'.

De aanvulling [(ju(ji]ßtoi? is ongetwijfeld verkeerd: aufi-
ßio? is in tegenstelling tot diiwoHo? een prozaïsch woord.
Men vindt het bij prozaschrijvers, in papyri (proza, brieven
b.v.) en in inscripties. De letters ßtot? Scófiaatv kunnen echter
bevredigend aangevuld worden, waardoor we meteen van
het as5mdeton afkomen. Bij Pind. Nem. I 71 staat: oXßtoi?
èv SwfxaCTL. Bij Eur. Suppl. r. 5:

èv ^ (i\' e0pEtj;alt;; oXßtoii; èv Samp;gt;(i,alt;Tiv.

Arist. Vogels 1708:

SéxecJÖe tov xupawov oXßlot? Só(jioi(;.

De aanvulling van dezen regel kan in zijn geheel aldus wor-
den : xal vaéxa? AeXlt;pa)v [(puXdaaeT* euxéxvoi? èv oXJßCoi? 8tó|xaciiv.

Voor euTexvoi? Sw(xa(Jtv vergelijke men Callimachus ep.
XX 6: xóv eöxexvov x^P®^ ISouaa Sójjiov.

c lt; Conbsp;u c

r. 10. ßioiCTSlt;o(xacriva7cxai.(TxouCTßaxxou

quot;ATTxaicTxo? heeft twee beteekenissen: 1 van iemand, die
niets misdoet, waarop niets te zeggen valt, cf. Arrian. Epict.
f. 62: v^xtaxa Tixataet? èv xat? xptaeatv, èav auxó? èv xw ߣlt;jgt;
ÄTuxaiCTxo? SiaxeXf)?. Lucian. Amor. c. 46 verbindt: dtTrxalaxou xal
axXtvoü?. 2 van iemand, die veilig is, door geen ongeluk
getroffen wordt. Plutarch. Fab. Max. c. 1. verbindt: dacpaX-?)?
xal ÄTcxaiaxo?. De tweede beteekenis is hier te verkiezen.

Weil vulde verder aan [O\' lepovlxataiv eufjis-], dit laatste in
verband met vet? op het begin van den volgenden regel. Bij
tepovlxaiCTiv hoort dan Bdxxou TrpocncóXot?. \'lepovtxï)*; is een
prozaïsch woord, dat alleen bij latere schrijvers voorkomt.

-ocr page 127-

en in inscripties en papyri (proza). Bovendien weten we
niet, of deze „dienaren van Dionysusquot; overwinnaars in de
heilige spelen waren, hoewel het zeer goed mogelijk is.
[\'Eu[xe]vet(; geeft een goeden zin en is een zeer waarschijnlijke
aanvulling. In de Hom. h. XXII r. 6, 7 staat:
Xodps, riocrEtSaov yairjoxs, xuavoxatxa,
xai [idxap, eufxevè? ^Topnbsp;Tt^-wowcriv «^p^jye.

Men zou i. p. v. ispovlxaiat. kunnen aanvullen: Bdx^ou
[6\' ÏXaoi ufiet? y]S\'
£u(jtegt;£\'t:(; (xóXsts. Cf. Xen. Cyrop. 1, 6, 2:
01 0eoi iXso) TE xal EupiEvet? TréfXTcouCTi
as; Plato Phaedr. 257A:
EUfXEv:?)? xal IXewi;.

IVnbsp;lt;nbsp;u lt;

r. 11. VElCT[JloXETE7tpOa7toXoi.(TTaVTESopi

Weil verbeterde 7rpo(j7cóXotalt;igt;, in verband met het me-
trum. IlpóoTToXoi als dienaren of priesters der goden vindt
men o. a. Soph. O. C. 1052, van de Eumolpiden; Eur. Suppl.
2: TcpÓCTTtoXot öeSc?.

Weil vulde verder aan: xav te SopC[(7ts7rtov xdpTEÏ], xdpTeï
nemend bij dy/jpaTtp en OdX[XouCTav] in den volgenden regel.
Reinach schreef Sop[a[TE7CTov], de S gedeeltelijk lezend. Ik
zie de S niet.
AopCcttetcto? schijnt niet voor te komen. Men
zou het kunnen vervangen door SopiaOEVY)?. Aesch. Choëph.
154:
SopuctOev-Jj? avY)p; Epigr. A. P. 9, 475: EupwTn); \'Aa£r)lt;;
te SopiCTOEvéE? paaiXTjE?. En verder: 9[Xav te: het door de lans
krachtige en bevriende Romeinsche rijk. Het is nl. niet
vreemd, zelfs niet onwaarschijnlijk, dat even melding wordt
gemaakt van de goede verhouding, die tusschen Athene en
Rome bestond.

In de omstandigheid, dat de TE^vtTai Trcpl Aióvucrov de

-ocr page 128-

hymne aan Apollo gericht, uitvoeren, een bewijs te zien,
voor het feit, dat Apollo en Dionysus te Delphi nauw ver-
bonden waren, zooals Fairbanks wil, gaat te ver. De TsxvÏTai
vormden een beroemde muziekvereeniging, en het is be-
grijpelijk, dat zij de opdracht kregen, den paean te Delphi
uit te voeren, daar de Atheners veel gewicht toekenden aan
de Pythaïs.

lt; unbsp;u F u c lt;

r. 12. poj[jLai,fa)vapxavau^£xay7]paTagt;t6aX

Weil vulde aan 0aX[Xou(Tav cpepe-]; op den laatsten regel
u

staat vtxav, waarmee de hymne eindigt. Nu is ödXXouaav
zeker een goede aanvulling. Men vergelijke Timotheus Per-
zen r. 249 sqq.:

\'AXX\' ExaxaßoXe IlóOi\', ayvav
eX0oi(; xdvSe
tcÓXiv cjuv 6X-
ßfo, TOfjLTTCOv a7a)[jL0vi Xa-
öi xwS\' elp\'igvav GdXXoucrav
euvo(i.lq;.

Hesiod. Erg. 236: GdXXouaiv S\' dyaGotcri SiafjiTrepéi;.

Intusschen is de woordorde bij Weils aanvulling op zijn
minst vreemd: dyifjpdx« en OdXXoucav staan opmerkelijk
ver van xdpxeï. Bovendien schijnt het woord lt;pepevix7)? ner-
gens voor te komen. Men behoeft echter in vtxav niet het
tweede deel van een samengesteld woord te zien; het kan
het woord vtxr) zelf voorstellen. Het werkwoord OdtXXeiv
wordt ook transitief gebruikt; men vergelijke Pind. 01.
Hl 23:

oXX\' OU xaXd SévSpe\' IGaXXev x^P^^-

Aesch. Pers. 619:

-ocr page 129-

itiq t\' aièv èv cpuXXoKTL öoXXoÓCTTji; (3fov
^avö^i; èXaia«; xapTrö? eucóSrji; Tiapa.
Ik zou hier willen voorstellen: dyTjpdTco 9dX[Xoucrav tcy/iit]
vixav. De bloesem van het Romeinsche rijk is de overwin-
ning en deze wordt verwezenlijkt door de onvergankelijke
kracht der bewoners.

\'Ay^paxo?, niet verouderend, d. i. steeds krachtig, onver-
gankelijk, vindt men als epitheton van xXeo? Eur. Iph. A.
566:

ëv6a 86^a cpépeiv
xXéolt;; dyiQpaTov piOTav.
Van (xvVo: Ps. Lysias II, 79: dyripaToi (xv^fxai. Van
ptófxïj Xen. Ages. 11, 14: -f) Sè
ttjc; ipox^^ï dyripatóf;

èoTi.

Hiermee is deze passage, en tevens de hymne teneinde;
ze luidt met de aanvullingen:

[\'AXX\' Si lt;Dot;pe], CTW^e Osó-
xTiCTTOv IlocXXdSoi; [SdcTrsSov]
[xal Xaóv, ^avOd]
Oed,

tó^cov SeCTTtÓTt Kp7)CT£a)[v]

[cpi t\' Si AxxoZ TTÓTVia, (ia-]
[xep] xuSiCTTaquot; xal vaèxa?
AeXipcóv [9uXd(TaeT euxèxvoK;]
[èv èXjptoii; Scófjiacnv d-
TTTatffTouq, Bdxxou [O\' tXaoi u-]
[[xet; 7)8\' eufxeJveÏ!; (jLÓXexe
7rpocr7c6Xoialt;igt;, xdv xe Sopi-
[aOevïj (ptXav xe] \'Pco[i.ala)v
dpxdv aö^ex\' dyi^pdxo)

-ocr page 130-

eaX[Xou(jav ict/iji] vtxav.

En de vertaling:

„Maar gij, Phoebus, red het door goden gestichte land
van Pallas en haar bewoners, en gij, blonde godin, heerscheres
van de Cretensische bogen, en gij, eerbiedwaardige Leto,
beroemde moeder. En beschermt de bewoners van Delphi
in welgestelde huizen, rijk aan kinderzegen, zoodat ze veilig
zijn; weest bij Uw komst genadig en welgezind aan de die-
naren van Bacchus, en vergroot het, door de lans krachtige,
ons bevriende Romeinsche rijk, dat door onvergankelijke
kracht de overwinning verwezenlijkt.quot;

-ocr page 131-

TEKST VAN DE EERSTE HYMNE

[KéxXuÖ\' \'EXiKÛgt;a ßaOiiSevSpov at XaCxexe Atèç]

l[pt]ßp0|xou GuyaTpe? eùcôX[evoi-]
fjióXe[Te lt;7u]v6(xat[xov ïva lt;I)otßov à-

Sa[L]c7i (xéX^/vjTe xpuaeoxófjiav,
8? àvà 8tx0puv[ß]a IlapvaCTcrfSoç

TÔtcSe TTETépaç SSpav\' a{x\' [àJyaxXuTaïç
AeXçtaiv KaaxaXfSoç EÙùSpou

và|jLaT* émvlaerai
AeXçàv àvà [Tcpjciva fxavTEÎov è(pénoiv Tcàyov. —

[•quot;Hv] xXurà fxeyaXÔTCoXiç \'AOetç, EÙxapJai lt;pepó-

ttXoio vaCoucra TptTCJvlSoç
[7te]8ov àOpauCTToV àyCotç Sè ßw-
(iototv quot;AçaiCTTOÇ aïOElt;tgt; vécov
fjLYjpa TaupcoV ôfjioû Sé viv quot;Apai|^

àTixèç èç lt;quot;0gt;Xlt;ugt;fi.7cov àvax(Sv[a]Taf
Xtyù Sè XwTÔç ßp£(jiwv alôXoiç

[[xé]XE(nv (ÔSàv xpéxei\'
Xpuciéa 8\' àSûOpou[c; xl]Gaptç u(i-
voiCTtv àvafAéXTTETai. =

\'O Sè [Getopjtôv TïpÔTtaç èafièç \'AG-

GlSa Xaxfwv lt;l)otßov Û[jlv]ei; xXutóv,
TraîSa [leyàXou [Atèç\' Seüp\' IGt 7ra]p\'

-ocr page 132-

dxpovicp^ TÓvSs Tcdyov
a(ji[(3poTov, öéacpaö\' oq] Tiacri 6va-
Toti; 7rpo(patvsi[(;, dva^\'] —

[TpjiTToSa {AavTsiov ógt;lt;; el[X£?, dypi.-]

[o(; ov e9]poupsi Spdxwv, ote T[épa(;]
[ya? evixjTjcraq alóXoV sXtx-

xav [8\' deipov 8ép7jv]
[■?)Sè] CTupJyfxae\' isl? dOti-

7C£[uT0? dTrÉTrveucr\' ó öiQp.] =

[quot;Ore 8]è raXaxStv quot;Apyj«;
[Owxov lepov ÈTcl (XaVTEÏojv ÈTTS-

paff\' SiazTZT[oq, xtóvot;]
[ë^OiTO Xeux^;; poXaii;.]

Metrische analyse:

eerste strophe: 1 heptameter 2 hexameters 1 penta-
meter 1 tetrameter.

eerste antistrophe: 1 heptameter -f 2 hexameters -}- 2
pentameters,
tweede strophe: 1 hexameter -f 2 pentameters,
tweede antistrophe: 1 hexameter 4- 2 pentameters,
epode: 1 dimeter 1 pentameter 4- 1 dimeter.

GLYCONEISCH GEDEELTE VAN DE EERSTE HYMNE
(PROSODION)

\'AXX\' Iw yévva fji[eyaXou]

[Aió?, AaToult;; 6\' dyvèv] GocXoi;

-ocr page 133-

çiXô[ji[oX7rov, riaXXàSoç lt;5C(T-]
[tu ct^C quot;^SJè Sàpioto Xo[i-]
[yôv àfiijvcav 6tt:lt;xZ\' öXßov,]
[àva^, xeu9]pcov èçôp[a AeX-]

[çûjv TToXiv f)Sè[xevoç]
TEov x[XuTÓv\'
Slà TS Aa-]

[toï xuvayé ts 7rap6]év\', aî
x
[xutotó^tj) OTTaSsÏTs]
[lt;Doißto, Gsaf, sùav]67j
[6x-]
[ßov sóts, Seüpo [xoXouoai.]

Metrische analyse: 1 tetrameter -f- 1 hexameter -f 1 tetra-
meter -f 1 hexameter 1 tetrameter, dus ook hier weer
het schema aab.

TEKST VAN DE TWEEDE HYMNE

[quot;I]t\' èni tïjxéffxottov Tav[S]e n[ap-]

[vaat]av [(piXó/opov] Stxopuçov
xXeiTÛv, uptvwv x[aTap]x[Ea6\'
è(i.û)v,] IlieptSeç,
aî vicpoßöXoui; TcéTpaç va[E[0\' \'EXi-]

xcov(8[aç], (xéXnsTE Sè llùOiov
X[pu]aeoxa£Tav £E[xaT]ov sùXôpav
tIgt;otßov, 8v ëTtXTS [AaT]àgt; [jiàxai-

pa [Ttapà Xt|jiva] xXutS,
Xepal yXauxaç èXafaç Oiyoü[(i\']

[ëpvoç àSïvi lt;p[Xov] èpiOaX[élt;;.] —

nôct; [Sè y]à07)cte ttôXoç oùpàvio[ç]

-ocr page 134-

[r)Sè ya.1 àlt;77rsToç, v]7)vé(i,ouç
S\' ECT/ev at6y]p à7t[aç àépoç àx]eïç [8p]ôfi.ouç\'

XyîÇs Sè ßap0ßpo{i,ov N73[pÉoç]

[xXùt^ov o]IS(j.\' TjSè (xsyac; \'OxEavôç,
ôç TcépiÇ ûypaïç àyjxàXaiç
àyLTzéyei. Tote XiTrœv Kuv6tav

vâaov £ç[àviQ ÔEojç
Trp[ûgt;TÔ]xap7rov xXuràv
\'AtÖiS\' èrcl

yäv [îa)v, XT7i[ji,a] TptTtov[tS]oç. =

MeXittvoov Se Xlpuç aù[S]àY X^C^^]
[XojTOi; àvé[XEX]7CE[v àjSEtav otzo. (XEtyvufjiEvoç
atôX[oiç xi6àpioç (aeXeoiv à(ji]a

S* taXSfJI. tcetpoxatolxtjtoç à-

X[w\' Tratàv îè Tratàv]
[Ó] Sè YÉyaO\' 6
ti vótp SEÇàfiEvoç
äfißpoxav
St[avua£t xXtjSÓv\'], àvO\' Äv èxei-

vaç à-K àpxôcç [IlaiJ^ova xixXfjoxfofjiev ócTtocf;]
[X]aôç a[ÙTo]x6ôvcov Y]Sè Bàx-

Xou fiéyat; 6upao7rXY)[Ç]
[Biacfoç IjEpàç TEXviTÔiv Ivoi-
xoç
tcóXei KsxpOTTia.

\'A[XXànbsp;Sç TpfTToSa,

ßatv\' èni Oeoo:Ttß[£a]
[xàvSE njapvaCT^av SstpàSa lt;ptXév6eov
àvçl 7rXóx[a(xov Sè ÇavOàv
oij]lt;p-

vaç xXàSov 7tXe^à(ji.EV0i;
oiy[v ëöyjxac; ÖEfjiéXt*] äfxßpoTa

-ocr page 135-

ysipi OTjptov, dva^,
ylat; 8\' evexuxei; itsXcópfo] rép(f. —

\'AXXd Aaxoüq lpaT07t[Xóxa(jL0v ep-]

[voc; (ÏYpi.o](i. TraïSa ra[i;]
t
\' ë-Kscpvsc; iolc; ó[(jiotco(; Te Ttruov, 6ti ] ttóöov
laxe [J^aTpó;; [xal v^Xxyjcre Ilu-]

[OwS\' louoav TÓv oöv]
[e]Yipa xaTéxTa(;, 8;; [èSóv^ai X«^®quot;]

[TtTjcr\' èpexOófjtevoj; Y)S\']

[o^ij c7ii]pLYtA\' d7to[7rvé]a)v [eXbaeTo xpuoéov] =

[d(jL(p£7TCJv Tp^TioS\'], é^poópei Se Foi;
[(xavTixöv öpóvov dlt;{^euSé\'\' ó Sè Pap-]

Papot; quot;Ap-fiQ, 6re [xejèfx
(xavTÓo[uvov Itcoc;, dva^, exiXeaai;]
[Sua
(JLa]Oè(;, X7]?^ó(ievo(; óXeO\' u-

Ypanbsp;^

Metrische analyse:

eerste strophe: 1 hexameter -f 1 tetrameter 1 hexa-
meter -f 1 trimeter 1 pentameter 1 hexameter.

eerste antistrophe: 1 hexameter 1 tetrameter 1 hexa-
meter -f 1 trimeter -f 1 pentameter -f- 1 hexameter,
epode: 1 trimeter-}- 1 heptameter-f 1 pentameter-f
1 trimeter -f- 1 octometer -1- 1 pentameter
1 pentameter.

Deze epode is dus inwendig ook weer antistrophisch ge-
bouwd, volgens het schema aab.

-ocr page 136-

Tweede strophe: 1 pentameter 1 tetrameter 2 penta-
meters 1 trimeter.

tweede antistrophe: 1 pentameter 1 tetrameter -f 2 pen-
tameters H- 1 tetrameter.

epode: 1 trimeter 1 pentameter -f 1 trimeter 1 penta-
meter.

GLYCONEISCH GEDEELTE VAN DE TWEEDE HYMNE
(PROSODION)

[\'AXX\' amp; Ooïpe,] CTtpCe Oeó-

XTIC7T0V IlaXXdSoi; [SaTrsSov]
[xal Xaóv, ?av0d]
ts 6ed,

TÓ^tov SsoTrÓTt Kpr]cTiw[v,]
[oii
t\' amp; Aaxoï ttótvta, [jióc-]
Tsp xuSlaxa\' xal vaéxai;
AeXcpwv [lt;puXd(Taex\'
euxsxvok;]
[èv óXjptoii; Sa)[iaaiv d-

TTxaloxou?, Bdx^ou [6\' tXaoi u-]
[[iel? y)8\' eu(jie]vetlt;; [xóXexe
7tpocnc6XoKTlt;igt;, xdv xe Sopt-

[oOevrj 9£Xav xe] \'Pwfxatcov
dpxdv aö^ex\' dYjrjpdxo)

6dX[Xouaav tcr^ui] vlxav.

Metrische analyse: 2 tetrameters 2 hexameters -f- 2
tetrameters.

In de eerste strophe en antistrophe van het eerste gedicht,
in de eerste epode en in de tweede strophe en antistrophe
van het tweede gedicht vindt men gevallen van vrije res-

-ocr page 137-

ponsie. Hiervan geeft Wilamowitz voorbeelden. Griechische
Verskunst II 16,
p. 470 sqq.

Het is interessant te zien, dat de dichters deze beide liede-
ren geheel antistrophisch volgens de regelen van hun kunst
hebben samengesteld, en dat de componisten ze vervolgens
op muziek hebben gezet, zonder daarbij met den anti-
strophischen bouw van den tekst in het minst rekening
te houden.

-ocr page 138-
-ocr page 139-

STELLINGEN
I

Callimachus, Délos r. 262 moet met,Ernesti de olijf opge-
vat worden als Leto\'s boom, niet een andere uitlegging ge-
zocht worden, zooals Meineke doet. Callimachus kende twee
lezingen van de mythe van Leto\'s bevalling. Delos r. 210;
pap. Oxyr. VII 1011, r. 280.

\'U

Lysias, Mant. §\'7: de lt; woorden xaTd(rralt;Tiv7rapocXapóvTa zijn
niet, zooals
Hemstege zegt,\'foutief.overgeleverd; een ver-
andering in xaxapoXóvTa met Bake is niet noodig. Harpo-
cration schijnt ook TtapaXapóv-ra gelezen te hebben.

III

Demosthenes, 01. A § 3:\'het woord Tpét};7)Tai is niet, zooals
Hemstege meent,\'foutief overgeleverd. Croiset handhaaft de
lezing terecht. Men vertale: voor zich een wending geeft
aan den toestand.

.IV

Sophocles, 0.1 C. 698 lezeimen met Nauck: dy^paTov. Cf.

Eur. Ion; 1436; Ovid. Met. 8, 295.

-ocr page 140-

Hom. Od. 9, 127 vertale men TeXéoiev èni door: bereiken,
welke alle steden der menschen zouden kunnen bereiken.
Cf. Thuc. 4, 78, 5; 2, 97, 1.

VI

Aristophanes, Aves 858: de HuOtd;; por) is de kreet lè Tcaidv,
aangeheven tot Apollo.

VII

Propertius IV, 6, 36:

serpentem, imbelles quem timuere lyrae.

De editor Etonensis, Baehrens, Enk, Richmond,Woltjer:
deae. De lezing lyrae is verdedigbaar, zonder dat men een
metaphoor behoeft aan te nemen met Rothstein en Paganelli.

Cf. Hor. Carm. I 6, 10: imbellisque lyrae Musa potens.

VIII

Lucretius I 724 sqq.:

hic est vasta Charybdis, et hic Aetnaea minantur
murmura flammarum rursum se colligere iras,
faucibus eruptos iterum vis ut vomat ignis.

Lees:nbsp;iras

faucibus eruptas iterum vis ut vomat ignis.

IX

Door de overheerschende verbinding met de Tcpo^evla, die
uiteraard alleen aan vreemdehngen verleend werd, kan de

-ocr page 141-

î\'^Tvd ftn^a;^fïs^\'ôib .feafiWiM

. ■ -rnbsp;\'il ^Ißcböfij, firtv nnbsp;^^

-ocr page 142-

gewoonte ontstaan zijn, ook de euepyscia hoofdzakelijk aan
vreemdelingen te verleenen.

X

Het büjft twijfelachtig, of iemand, die een geboren burger
van zijn stad is, euspy^-n)«; van zijn stad kan worden.

XI

De meening van B. Keil (Hermes 34, 184) en H. Francotte
(De la condition des étrangers dans les cités grecques 22),
dat de euepyeaia, de Trpo^svta en het burgerrecht drie graden
vormen, waarvan de euepyecjia de laagste en de TtoXtreta de
hoogste is, is niet geheel juist.

XII

Het fragment van den Amazonenstrijd te Genua, dat
Wolters-Sieveking (Arch. Jahrb. 1909 p. 171 sqq.) aanBryaxis
toeschrijven, K. Neugebauer (Studien über Scopas) enE. Pfuhl
(Arch. Jahrb. 1928 p. 45,\' 46) aan Scopas, schijnt meer in
den stijl van Leochares te passen.

-ocr page 143-
-ocr page 144-

mi

. Vi .i \' *

t\'i ■ - . • \'

\' îP #

^ V\' ■ \' quot;îamp;fi\'tf^ --nbsp;-\'if. _

---------^ • .

m:.:-. :\' ■nbsp;\'

-ocr page 145-

• ;

h

\\

\' -1

/

J

X

s ..

 V\' -

-ocr page 146-

: ■ I

:j ■■ ■

: 1

{ ■

\\

■ / ■

X

^^ ■

■ ■■ \\ ■

V.

k\'.\' \' \' V

. / ...

V.

\' . \\

J

^ 1

l . .
■ ) ■ S.

■ ■ •/

-ocr page 147-

• c. ^ V

. \\ (

Vnbsp;■ / /

\'J

1

■ X quot;

, a

/

, !

• Y

-ocr page 148-

m

t\'

-M