-ocr page 1-

BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET
PRIMAIRE HUIDCARCINOOM BIJ DE DIEREN

GIEL10TH(£EK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

J. C. MULDER

-ocr page 2-

llllililill

ièii

/--ï•

iÉv\'

■ . ■

- •^V.V.

i Zquot;*.^, \' ; -

^ ■• ....

\' • ■ - ^ . . t i. ■ ■ ■ . - : X

■ r-. . - »r •

r
s

■ iïi-.\'ïiiïr\'t. . ■ .nbsp;11.:-t^K

I

Mi

-ocr page 3-

......... ^ • ^

\' j J

* ■ \'

\'A-S

■ -V-I \'

■■i -i

. . \'Jnbsp;r.

■ ,

\'.-.\'•.iêi^

-ocr page 4-

s\'- r

-ocr page 5-

bijdrage tot de kennis van het

primaire huidcarcinoom bij de dieren

-ocr page 6-
-ocr page 7-

BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET
PRIMAIRE HUIDCARCINOOM BIJ DE DIEREN

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT.
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS DR!
A. A. PULLE, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER
WIS- EN NATUURKUNDE. VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER VEEART-
SENIJKUNDE TE VERDEDIGEN OP
WOENSDAG
9 JULI 1930,
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR. DOOR

JACOB CAREL MULDER

DIERENARTS TE ARNHEM. GEBOREN TE ARNHEM

1930

DRUKKERIJ Fa. SCHOTANUS 6 JENS, UTRECHT

JV .- 1 f 1 r.\',

.,„ vSUMlVERSlTElT
J T R E C
H T.

-ocr page 8-

TJH HÄV 2mH3gt;l ?G TOT IDÄHCi««

Ät-^

TgjHHDa^aoH\'i

QAASÏx) -Waa -AAVnbsp;«3T

aara^tïïfssTgAaaquot;/ ao m mrooQ

.THD3STUnbsp;aa

ii^Qnbsp;\'\'Il ^AAî^aJiXx^T jf.A .A

30- H303T -naTi^-^^ViKiîj-
•. -xa^asv 5i3anbsp;MAS^ wsDHuiHaqaa

. - Jïooa.nbsp;gt; HTnbsp;gaünbsp;UJJx,e.■

r, ir.

1-

. ., - -----

iSïnbsp;: 2r .vO ■.tquot;.

Vlï\'-.i«

... THQ33?TiJnbsp;ö EiJKATOHD? tfria^i^iySfQ quot;

y-\'

-ocr page 9-

Aan mijn Ouders,

,1-ji

-ocr page 10-

_ »» lt; \'Vnbsp;I II II ■■■

■ quot;nbsp;V .

l. . ■■\' V.Î - .T \' •

\'î

i

\'v-\' ■ PsiP*-^/ . X\'jji ■

Mi --\'nbsp;gt;lt;•

\'4,

\' V.\'

-ocr page 11-

Bij de beëindiging mijner academische studie, door de voltooiing van dit proef-
schrift, betuig ik allen, die tot mijn wetenschappelijke vorming hebben medegewerkt,
hiervoor gaarne mijn oprechten dank.

U, Hooggeleerde SCHORNAGEL, zeer geachte Promotor, ben ik een woord van
bijzonderen dank verschuldigd voor den door mij zeer gewaardeerden steun, welken
lk bij de bewerking van dit proefschrift van U steeds heb ondervonden. Zeer
aangenaam was het mij om Uw groote belangstelling in mijn studie van het
kankervraagstuk der dieren voortdurend te mogen ervaren. Ook aan den tijd van
ffijn assistentschap in Uw Instituut, gedurende welken ik door U in de gelegenheid
gesteld werd om mij wetenschappelijk verder te bekwamen, zal ik steeds, vooral
\'n verband met den vriendschappelijken omgang met U en mijn beide collegae
Hoogland en ten Thije, met genoegen terugdenken.

U. waarde collega HOOGLAND, betuig ik mijn hartelijken dank voor al het-
geen Gij voor mij gedaan hebt tijdens de bewerking van dit proefschrift, en voor
Uw bijdrage in de vermeerdering mijner kennis der pathologie.

U, waarde collega TEN THIJE. ben ik eveneens grooten dank verschuldigd
voor het aandeel, dat Gij in mijn wetenschappelijke vorming gedurende mijn assistent-
schap hebt gehad.

Tenslotte dank ik MeJ. HEIJL en de Heeren VAN DE BILT. WITMANS en
VAN VEENENDAAL zeer voor de technische hulp mij bij het maken van dit
proefschrift bereidwillig verleend.

-ocr page 12-

1

-VsS\' .Vi H.M! fs^lè.vï^SWTip îiU «I\'Snbsp;\'jp^-iTSBK^ »U\'\'(»4 quot;î\':
. .îçiTrt\'^ r.\' „jwóquot;^ian-\'ïTÏa%r»gt;ini:a

Vwî «-H; idO .«r»^,\'» «^ws»*. ■as by^iJ-wô^-îO»* î^r-ilbnbsp;-sife ^^\'.ilt^jöbT.-j.vAnjs^

Wjîî^J .»Artj^te jl» fci Traïn«nbsp;. STK« \\y\\i)m
■ai^iSOT. iÜ!\'.KÎ piirss m ïj.itwa ipgwstos.

iî quot;^^V^Tnbsp;-sb\'vcw«
vïgt;
i-vrci lîaiwi-, •t.-tv Ä -ioc»

\'H

..in.-nbsp;.

J-t.i

-ocr page 13-

HOOFDSTUK I.
INLEIDING,

Onder de spontane diertumoren zijn de huidkankers in verband
met hun in het oog vallende zitplaats reeds zeer liang bekend; er
bestaat dan ook een omvangrijke literatuur over deze gezwellen.
Daar dit materiaal echter in hoofdzaak van clinisch-chirurgische
zijde bewerkt is, blijken de gegevens meestal eenzijdig te zijn;
Vooral geldt dit voor de oudere gevallen, in den tijd toen volledige
pathologisch-anatomische onderzoekingen niet of bij uitzondering
werden verricht, doch ook voor zeer vele gevallen der nieuwere
literatuur, waarbij de rol van den patholoog zich meestal beperkt
heeft tot het leveren van een diagnose.

Een gedocumenteerd microscopisch-histologisch onderzoek ont-
breekt dan in de meerderheid der gevallen, afgezien van het feit,
dat men uit het onderzoek van chirurgisch verkregen tumoren,
geen of onvoldoende gegevens krijgt over het verdere verloop
(bijv. metastaseering, recidiveering) der betreffende gezwellen.
Hieraan is alleen door een volledige samenwerking van cliniek,
eventueel praktijk en pathologie verandering te brengen, waarvoor
uit een oogpunt van algemeene oncologie aanleiding bestaat.
Immers zijn het vooral de experimenteele huidtumoren (vooral
kankers), die in de laatste 20 jaren tot een verruiming der inzichten
op het gebied der gezwellen hebben geleid, waarbij de gegevens
over spontane huidgezwellen der dieren nog nagenoeg onbewerkt
2ijn gebleven, wat als het ontbreken van een essentieele schakel
tusschen de experimenteele huidgezwellen der dieren en de spontane
van den mensch mag worden beschouwd.

Mijn onderzoek beoogt dan ook om meer feiten te geven omtrent
de histo-pathologie der spontane huidkankers der dieren. Hiertoe

-ocr page 14-

werd een groot gedeelte van het betreffende materiaal van het
veterinair-pathologisch Instituut door mij verwerkt, waarbij aan
het verkrijgen van alle beschikbare clinische ,gegevens (localisatie,
ontwikkelingsduur, ras, geslacht, ouderdom) een bijzondere zorg
werd besteed.

In het geheel zijn 90 gevallen bewerkt, namelijk 22 bij het paard,
12 bij het rund 51 bij den hond, 3 bij de kat en 2 bij de geit. De
A.- en B.nummers zijn afkomstig van obducties, terwijl de D.- en
M;nummers chirurgisch werden verkregen. Daar het, voor dit be-
trekkelijk groot aantal gevallen, geen bijzonder voordeel leek om elk
geval in extenso te beschrijven, omdat dit tot onnoodige herhalingen
aanleiding geeft, heb ik twee gevallen als prototypen der hoofd-
groepen van het huidcarcinoom (het
plavei-epitheelcarcinoom en het
basale-cellencarcinoom) uitvoerig vooraf beschreven, terwijl de
andere gevallen, naar de verschillende diersoorten, verkort zijn
gegeven.

Voor deze laatste gevallen werden intusschen bijzondere beelden
afzonderlijk vermeld.

Het onderzoek werd beperkt tot de carcinomen der eigenlijke
huid (integumentum commune) met smeer- en zweetkheren, haar-
zakjes, en de overgangsplaatsen van de huid in cutane of echte
slijmvliezen (mondholte, neusholte, oog, vulva- vagina, penis en
praeputium). De gezwellen der anale streek bij den hond zijn om
hun bijzondere eigenschappen niet behandeld. De huidcarcinomen
der vogels zijn reeds door
Reitsma beschreven.

Hiernaast werden de gevallen der literatuur zooveel mogelijk
critisch bekeken uit een oogpunt der pathologie em der ervaring,
uit mijn eigen gevallen verkregen. Intusschen heb ik voor deze
gegevens, door mijn onderzoek verkregen, de voorkeur gegeven
aan het neerschrijven van objectief waargenomen feiten en eigen-
schappen boven (het uitspreken van allerlei conclusies, die, zelfs bij
een tamelijk uitgebreid materiaal, slechts een ondergeschikte be-
teekenis kunnen hebben.

Voor de nomenclatuur heb ik de indeeling van Borst (16)
gevolgd:

a. plavei-epitheelcarcinoom (carcinoma planp-cellulare, eventueel
carc. plano-cellulare keratoïdes);

-ocr page 15-

b.nbsp;basale-cellencarcinoom of basalioom (carcinoma baso-cellulare);

c.nbsp;overgangsvormen tusschen a. en b.

Hoewel tegen deze en andere gebruikelijke namen (bijv. cancroid
voor een verhoornend plavei-epitheelcarcinoom) verschillende be-
zwaren zijn aan te voeren, heb ik ze toch, om vendlere verwarring
te voorkomen, behouden, vooral omdat zij als zoodanig een zeker
burgerrecht en een historische beteekenis hebben verkregen.

Voor fixatie werd in den regel formaline (10-20 %) gebruikt,
terwijl de gevallen zoowel na bevriezen als in paraffine werden
gesneden, soms in serie. Naast de gebruikelijke routinekleuringen
(haemaluin-eosine en van Gieson) werden Sudan III (vet), Mallory
(fijnere bindweefselstructuren) en verschillende kleurmethoden
voor hoorn
(Ebbinghaus, Heidenhain, Gram. \'H\'aematoxylin,
Säure fuchsine, Oranje G, Mallory)
gebruikt.

De hoornkleuringen bleken echter in den rege! geen bijzondere
voordeelemi te geven boven de routinekleuringen; voor de beoordee-
ling van twijfelachtige hoornvorming gaven zij geen beslissende
aanwijzingen.

De afbeeldingen van alle foto\'s zijn zonder retouche, waarbij
de microfoto\'s werden vervaardigd met het groote Z^e/s5-toestel in
de volgende combinaties;

-^eiss-objectief planar 50 m.M.nbsp;vergr.nbsp;35 maal.

A.A.nbsp;„ 50— 55— 65 „

B.nbsp;„nbsp;100

1/7 imm. proj. ocul. 4. „ 250—300—360 „

-ocr page 16-

HOOFDSTUK II.

BESCHRIJVING VAN PROTOTYPEN VAN EEN PLAVEI-
EPITHEELCARCINOOM (paard, geval 16, M. 655) EN VAN
EEN BASALIOOM (hond, geval 24, M. 704).

PAARD, GEVAL 16. M 655. Legger No. 938.

Clinische diagnose: een tumor van den glans penis van een
12-jarig inlandsch paard.

Macroscopisch onderzoek: een stuk tumorweefsel in vorm en
grootte overeenkomende met een vierde gedeelte van een groote
peer. De oppervlakte vertoont een bloemkoolachtig aspect. Op
doorsnede ziet men een radiairen bouw van witte-gele tumor-
haardjes en -strengen, benevens verschillende streepvormige
bloedinkjes in het stroma. dat in het centrum van den tumor over-
heerscht, terwijl aan zijn peripherie het parenchym domineert.

Microscopisch onderzoek: de tumor vertoont in de verschillende
onderzochte gedeelten een ongeveer gelijken bouw. In een eenigszins
oedemateus, tamelijk celrijk stroma met betrekkelijk weinig fibrillen
bevindt zich een zeer vertakt netwerk van celstrengen, die in de
coupes in alle richtingen getroffen zijn. In de oppervlakkige deelen
is een min of meer duidelijk parallel verloop der celstrengen waar
te nemen, dat in de diepere deelen verloren gaat.

iDe oppervlakte is onregelmatig korrelig, terwijl zij hier en daar
bedekt is met een dun laagje necrotisch weefsel. De meest opper-
vlakkige laag van het tumorweefsel is diffuus geïnfiltreerd met
ontstekingscellen, waaronder talrijke polymorphkernige leucocyten
voorkomen. Het stroma. dat ook overigens veel capillaire bloed-
vaten bevat, is hier bijzonder rijk aan capillairen, die hieraan een
granulatieweefselachtig karakter geven. Bloedingen vindt men hier

-ocr page 17-

herhaaldelijk, soms met grillige uitbreiding en afzetting van bloed-
Pigment in de omgeving.

Het netwerk van tumorstrengen vertoont een zeer wisselend
uiterlijk. De strengen veranderen voortdurend van omvang: nu
eens doen zij zich voor als onregelmatig hoekige-, idian weer als
groote afgeronde celhaarden en bovendien als strengen, die plotse-
hng in dikte kunnen veranderen. Ook de overgang van celhaarden
in celstrengen geschiedt zeer grillig. Niet zelden gaan van cel-
haarden strengetjes uit, die zich in het bindweefsel vertakken. In
het algemeen zijn de grenzen der haarden en strengen scherp
tenopzichte van het omgevende bindweefsel.

\'De fijnere bouw der strengen vertoont een zekere regelmaat,
^ij zien namelijk een aan het bindweefsel grenzende laag van
donkerblauw-paarsgekleurde cellen met zeer wisselende kern-
vormen, die ook donker gekleurd zijn, maar waarin soms nog een
chromatinekorreling en een nucleolus zijn waar te nemen. Lang-
gerekte kernvormen komen veelvuldig voor.

Niet zelden vertoont de uiterste celrij een palissade-achtige rang-
schikking der cellen tenopzichte van het omgevende bindweefsel.
Iti deze donker gekleurde periphere strenggedeelten ziet men
tusschen de cellen lichte streepjes, die de cellen omgeven en den
onregelmatigen vorm ervan accentueeren. Bij bestudeering ervan
®et de immersievergrooting en bij een eenigszins gedempt licht,
IS in de lichte strepen een duidelijk dwarse arceering waar te
nemen: zij hebben dus het karakter van intercellulaire bruggetjes
(cytodesmen). Naar het centrum toe van de streng volgen nu
groote bleeke cellen met een dito heldere, min of meer leege kern,
quot;vvaarin meestal een duidelijke nucleolus is te onderkennen.

Nog meer centraalwaarts vindt men op enkele plaatsen korrels
in het overigens slecht gekleurde celprotoplasma. Verder naar het
centrum toe zijn de cellen afgeplat en hebben hun kern verloren.
De kleurbaarheid voor eosine of picrinezuur is zeer toegenomen
(verhoorning). Naast de afplatting is heel vaak een concentrische
rangschikking der cellen waar te nemen, zooals bij de rokken van
een ui. In het centrum dezer parelachtige vormsels vindt men in de
volgens
van Gieson gekleurde praeparaten soms een rood gekleurde
oiassa met niet zelden een fibrillair karakter; celkernen konden
hierbij niet worden aangetoond.

-ocr page 18-

De beschreven celtypen komen overeen met die der lagen van de
huid. De verhouding dezer lagen wisselt zeer: soms bestaan smalle
strengen grootendeels uit donker gekleurde cellen, en ontbreekt de
verhoornde laag; vaker echter overweegt deze laatste zoodanig,
dat er slechts een smalle zoom van levende cellen is overgebleven.

Herhaaldelijk ziet men zelfs de strengen ter plaatse van een
hoornparel zeer uitgebocht.

De hoornvorming neemt in dezen tumor een belangrijke plaats
in; zij komt, uitgezonderd in de fijnste strengen, nagenoeg overal
in allerlei gecompliceerde structuren voor; vaak bevinden zich
meerdere centra in één hoornparel.

Secundair verval of leucocytaire infiltratie ontbreken hier geheel.
Op enkelp plaatsen treedt in celhaarden zonder hoornparels soms
verhoorning van enkele cellen ojj, waarbij het protoplasma de in-
tensieve eosine- of picrinezuurkleur aanneemt; de kern blijft als
een pyknotisch donker bolletje meestal aanwezig (parakeratose).
Deze afzonderlijk verhoornde cellen kurnmen zoowel peripheer als
centraal in de strengen voorkomen.

In de periphere cellagen met duidelijke cytodesmen ziet men
een plaatselijke, sterke verbreed\'ing dezer intercellulaire ruimten,
waarbij deze een vacuole-achtig karakter verkrijgen; de begrenzende
cellen nemen hierbij stervormen aan en kunnen blijkbaar geheel
verdwijnen, waarbij dan eenigszins onregelmatige holten in deze
laag ontstaan. Eiwitneerslagen konden hierin niet worden aange-
toond. Kerndeelingsfiguren treden in \'kleinen getale meestal in de
periphere cellagen op; in den regel doen zij zich voor in de aan het
bindweefsel grenzende cellaag, die overeenkomt met het Stratum
germinativum van de normale huid. Opvallend is wel, dat de kern-
deelingen slechts in bepaalde gedeelten van den tumor worden
aangetroffen.

Diagnose: in verband met den duidelijk organoiden bouw van
den tumor biedt de diagnose „fibro-epitheliale tumorquot; geen moei-
lijkheden.

Op het dekepitheelkarakter der epitheliale component werd reeds
bij de beschrijving ingegaan; er zij nog op gewezen, dat er in dezen
tumor een hooge differentiatie is bereikt, waarbij de verhouding
der verschillende lagen echter zeer wisselt. Eigenaardig is wel, dat
de kerndeelingen hier, evenals in de huid, praktisch gesproken

-ocr page 19-

alleen in de kiemlaag voorkomen. De differentieeldiagnose gaat
hier dus tusschen papilloom en carcinoom; de sterke dieptegroei,
net wisselend karakter van uiterst fijne tot zware epitheelstrengen
en vooral het uitspruiten van fijne strengetjes uit groote epitheel-
complexen, doen hier besluiten tot de diagnose: „ verhoornend
plavei-epitheelcarcinoomquot; (cancroid).

Er zij hier nog de aandacht gevestigd op het feit, dat bij deze
zeer papillair groeiende tumoren de differentieeldiagnose macro-
en microscopisch groote moeilijkheden oplevert, en het in een
epaald geval een gevoelszaak is of men zich voor een papilloom
of een carcinoom uitspreekt. Het clinisch verloop dezer gevallen
leert ook, dat er een langdurige ontwikkeling van den tumor kan
estaan; het is dus mogelijk en ook waarschijnlijk, dat men bij deze
peniscarcinomen een minder of meer langdurig papillomateus voor-
stadium heeft, zooals o.a. bij het experimenteele teercarcinoom
hekend is. Wellicht wijst de betrekkelijk regelmatige rangschikking
^er tumorstrengen in de oppervlakkige gedeelten van dezen tumor
m die richting.

• \'HOND. GEVAL 24, M 704. 1 Juli 1919. Legger No. 187.

Clinische diagnose: een huidtumor van de laterale vlakte van de
elleboogstreek van een Herdershond.

Macroscopisch onderzoek: de tamelijk circumscripte, ongeveer
Knikker groote, door de huid gegroeide tumor, die aan zijn peripherie
hcht rose van kleur is en daar het beeld vertoont van een jong
caro luxurians, is aan zijn basis omgeven door een eenigszins on-
regelmatigen rand van een dunne, grijswitte, nieuwgevormde epi-
dermis. Tegen de oedemateuze subcutis blijkt de tumor tamelijk
scherp begrensd te zijn; een kapsel is echter niet te zien. Het tumor-
■^eefsel vormt een ongeveer 1 c.M. dikke laag, waarin een lichte
streepvorming waarneembaar is.

De consistentie van den tumor is elastisch. Er is geen verval in
^en tumor waarneembaar.

Microscopisch onderzoek: op de verschillende onderzochte
plaatsen geeft het gezwel dezelfde beelden te zien. De eerste indruk
IS die van een fibro-epithelialen tumor, waarbij fijne celstrengen
^en dicht en grillig netwerk vormen, gelegen in een eenigszins

-ocr page 20-

oedemateus stroma met matige fibrillenvorming en talrijke spoel-
vormige fibroblastenkernen. De celstrengen vertoonen een uiterst
grillig verloop, waarbij telkens boogvormige figuren en guirlandes
zich voordoen. Vertakkingen of samenhang met naburige cel-
strengen treden telkens op; ook worden celspruiten afgegeven, die
knopvormig verdikt vrij eindigen. Niet zelden komen in één punt
verschillende celstrengen samen (of groeien hiervan uit), waardoor,
mede in verband met de knopvormige, vrij-eindigende strengen,
karakteristieke spinachtige figuren ontstaan. De cellen, waaruit de
strengen zijn opgebouwd, hebben een slecht gekleurd plasma;
celgrenzen zijn niet te zien. De kernen, waarin enkele chromatine-
korrels zich voordoen, zijn in den regel helder en vertoonen ronde-,
ovale-, gerekte- of duidelijke spoelvormen. De meeste strengen zijn
slechts één cel breed, waarbij de meestal spoelvormige kernen
loodrecht op de lengteas van de streng staan en zoo een eigenaardige
ladderteekening laten zien. De dikkere celstrengen en vooral de
knooppunten, benevens de spinachtige figuren, vertoonen een ver-
schillenden bouw. Vaak laten de aan het bindweefsel grenzende
cellen weer dezelfde evenwijdige kernrangschikking als in de fijne
strengen zien; centraal liggen dan cellen met afgeronde kernen.
Soms ontstaat een mozaïek van kernen, hetgeen doet denken aan
een gereticuleerd weefsel. De buitenste laag heeft hier het karakter
van cylindervormige cellen gekregen.

Daarnaast komen fijne celstrengen en spinachtige figuren voor.
die geheel uit spoelvormige cellen (spoelvormige kernen) bestaan,
zonder een bepaalde rangschikking. Kerndeelingen treft men tame-
lijk veelvuldig aan. zoowel in de aan het bindweefsel grenzende
laag, als in de centrale gedeelten (bij zwaardere strengen).

Een bijzondere vermelding verdienen de reacties van het bind-
weefsel, die blijkbaar onder invloed van de celstrengen zijn ont-
staan. In de eerste plaats ziet men stromagedeelten, meestal als af-
geronde haardjes, die zonder fibrillen, doch celrijk zijn. Niet zelden
is een dergelijk gedeelte grootendeels omgeven door een siedijk
gebogen celstreng, waarbij het geheel bij oppervlakkige beschouwing
doet denken aan een zware celstreng met een gereticuleerd cen-
trum. Ook klierachtige beelden
(pseudo-lumina) doen zich hierbij
tamelijk vaak voor. zooals men dit trouwens ook in verschillende
spinachtige figuren kan waarnemen. Buiten de zoo juist genoemde

-ocr page 21-

celstreng vertoont dan het stroma weer zijn gewonen fibrillairen
bouw. Er schijnt idus als het ware een zekere polariteit in de
celstrengen te kunnen optreden.

Op andere plaatsen echter bevat een celrijk, actief stromahaardje
Vele celstrengen en is van een verschillend gedrag van het stroma
aan weerszijden van een celstreng geen sprake. Dat men hier
werkelijk met celstrengen te doen heeft, bewijzen de talrijke dwarse
doorsneden, die men overal ontmoet.

\'Enkele malen komt het, vooral bij fijne celstrengen zonder een
bepaalde kernrangschikking, voor, dat het contrast met het om-
gevende stroma niet duidelijk is en de streng zich als het ware in
het stroma oplost.

Zeer merkwaardige beelden ziet men herhaaldelijk op de grens
van de celstrengen en het omgevende bindweefsel. Er treden hier
■^\'oms tamelijk zware collagene fibrillen op, die de celstrengen een
emdweegs begeleiden of deze, op dwarse doorsnede gezien, als een
Kokertje omgeven, terwijl het stroma overigens weinig of geen fibril-
en bevat. Het kan dus niet de uitdrukking zijmi van een rustend
tumorgedeelte, waartegen ook de tamelijk willekeurige verdeeling
dezer zware grensfibrillen spreekt. Men krijgt den indruk alsof
het optreden dezer fibrillen omd\'er invloed der tumorcellen tot stand
gekomen is.

In het stroma treden enkele zware bindweefselstrooken op, die
meestal vaten bevatten met soms glad spierweefsel in hun wanden.
Overigens zijn, behalve aan de oppervlakte, capillairen niet zeer
talrijk. Deze oppervlakte is, op enkele eilandjes na, niet door een
epidermis bedekt, maar zij vertoont het beeld van een granulatie-
weefsel met een zeer oppervlakkige necrose en een tamelijk aan-
doenlijke leucocytaire infiltratie, die in de diepte nagenoeg geheel
verdwijnt.

l^e beschreven celstrengen zijn tot dicht aan de oppervlakte te
vervolgen. Zooals gezegd, zijn hier en daar nog eilandjes vaim een
icht gewoekerde, soms zeer met ontstekingscellen geïnfiltreerde
en gedegenereerde epidermis te vinden. De macroscopisch waar-
genomen grijswitte zoom aan den rand van den tumor bestaat uit
een hypertrophisch-hyperplastische epidermis met zware onregel-
niatige papillen; haarzakjes en huidklieren ontbreken hier. Op
enkele plaatsen vertoonen de gewoekerde papillen enkele fijne

-ocr page 22-

uitloopers in het subcutane bindweefsel. De tumor laat, ten opzichte
van het omgevende subcutane bindweefsel, hoofdzakelijk een
expansieven groei zien, die vooral duidelijk is bij het terzijde ge-
schoven worden van de haarzakjes in de omgeving van den tumor.
In de diepte reikt de tumor niet tot aan de huidspier; ook hier is
de groei in hoofdzaak expansief, hoewel op enkele plaatsen fijne
celstrengen blijkbaar infiltreerend het bindweefsel binnendringen.

Diagnose: de boven beschreven tumorbeeiden geven een ka-
rakteristiek beeld van het basalioom (Krompecher) of het zooge-
naamde endothelioom van de oudere literatuur. Inderdaad doen de
fijne celstrengen met hun knopvorming, de pseudo-lumina en het
oogenschijnlijk verdwijnen der celstrengen in het stroma hier en
daar aan een tumor van vaatelementen denken en ligt de epithe-
liale aard dezer strengen niet voor de hand. De afkomst van het
dekepitheel, zooals die sinds Krompecher wordt aangenomen, is
zeker niet direct bewijsbaar. Wel wijst de bouw der zware strengen
met peripheer gelegen cylindervormige en indifferente of gereticu-
leerde cellen in het centrum op beelden, die bij de tandvorming en
de adamantinomen. waarvan de afkomst van het dekepitheel vast-
staat, bekend zijn. Ook het optreden der zware collagene fibrillen,
direct tegen de cylindervormige cellen aan. is een analogon van
soortgelijke vormsels bij adamantinomen. cylindromen en bij de
normale tandontwikkeling (membrana limitans van Studnicka).

Een directe samenhang der tumorepitheelstrengen met de huid
is voor dit geval niet aangetoond; de fijne uitloopers der papillen
van den hypertrophisch-hyperplastischen zoom aan den rand
van den tumor zouden intusschen een dergelijk verband doen ver-
moeden. Gezien de hoofdzakelijk expansieve groeiwijze is aan dit
basalioom slechts een zeer geringe maligniteit toe te kennen.

-ocr page 23-

HOOFDSTUK III.
PAARD.

Literatuuroverzicht.

Hoofd. Tot een der voornaamste praedilectieplaatsen van huid-
carcinomen bij het paard behoort, behalve het mannehjke geslachts-
apparaat (praeputium en penis), zeker wel het hoofd (oogleden,
bovenkaak, enz.), zooals uit talrijke publicaties nader zal blijken.

a.nbsp;Schedel. Emshoff (47) constateerde een carcinoma sarcoma-
todes. namelijk een plavei-epitheelcarcinoom. waarvan het stroma
uit een (spoelvormige cellen-) sarcoom bestond, aian den schedel
van een 15-18-jarig paard. De tumor had zich sterk uitgebreid aan
de rechterzijde van het hoofd, namelijk in de oogholte, de kaak-
boezems en de neusholte, zoodat het uitgangspunt ervan niet zeker
kon worden vastgesteld.

b.nbsp;Oog. Behalve het zoo juist genoemde geval, waarbij ook een
der oogholten, misschien secundair, door carcinoomvorming was
aangetast, zijn er vele gevallen van primaire oogcarcinomen en wel
vooral der oogleden in de literatuur vermeld.

Zoo zag Basel (5)2 bloemkoolachtige plavei-epitheelcarcinomen
van een membrana nictitans; beide gevallen betroffen 10-jarige
merries. Bovendien deelt deze auteur een geval mede van een
carcinoom, dat uit den comearand vaji het linkeroog van een 8-ja-
^^igen ruin was ontstaan en dat zich, met uitzondering van de
cornea en de intreeplaats van den nervus opticus, over het oog
had uitgebreid.

Boucek (19) onderzocht een sterk ulcereerend cancroid van
huid van het onderooglid van een paard.

Bürgi (21) exstirpeerde bij een lO^jarig paard een licht ulce-
reerend, boongroot cancroid van de buitenvlakte van de linker
membrana nictitans. De tumor was van de conjunctiva hiervan

-ocr page 24-

uitgegaan en werd tegelijk met de geheele membrana operatief
verwijderd.

Hij opereerde, tevergeefs wegens herhaalde recidiveering, een
12\'-jarig paard, waarbij in ruim 2 jaren tijds een ongeveer boon-
groot, ulcereerend plavei-epitheelcarcinoom, zonder verhoorning,
ontstaan was uit de conjunctiva sclerae in den lateralen hoek van
het rechter oog. De tumor had zich vandaar tot bijna over de
helft van de cornea uitgestrekt.

Verder verwijderde hij operiatief meermalen bij een 20-jarig
paard een ulcereerend cancroid van de conjunctiva van den late-
ralen hoek van het rechter oog. De tumor had zich tot over de
helft van de cornea uitgebreid.

Calvé (27) exstirpeerde bij een 14-jarig paiard een klein, recidi-
veerend, ulcereerend cancroid, dat zich vanuit de conjunctiva van
den lateralen hoek van het linker oog ontwikkeld en uitgebreid
had over de aangrenzende sclera ©n een d\'eel der cornea.

Eberlein (45) noemt 2 statistische gevallen bij het paard van
plavei-epitheelcarcinoom Van een membrana nictitans.

Eichler (46) beschrijft uitvoerig bij een 7-jarigen ruin een
cancroid van de conjunctiva van den lateralen hoek van het
linker oog. De ruin moest worden afgemaakt, daar de tumor recidi-
veerde en de geheele orbita met omgeving aangetast had.

Burton Cleland (22) zag bij een paard aan een oog een zeer
uitgebreid scirrheus carcinoom, dat uitgegaan was van de conjunc-
tiva ^n het onderooglid en het oog verwoest had.

Mc Fadyean (52) nam bij een paard een groot, gerecidiveerd,
ulcereerend plavei-epitheelcarcinoom waar, dat een orbita geheel
opvulde en ook de oogleden had aangetast, waarom het paard
werd afgemaakt. Ongeveer een jaar tevoren was het oog met den
primairen tumor, die dat oog gedeeltelijk had verwoest, ge-
ëxstirpeerd.

Mc Fadyean (61) noemt 2 statistische gevallen van orbita-
carcinoom bij het paard, waartoe waarschijnlijk het vorige geval
ook behoort. Eén dezer tumoren had bovendien metastasen in de
submaxillaire lympheklieren gevormd.

Verder beschrijft deze auteur (63) bij een 10-jarig paard een
klein, primair plavei-epitheelcarcinoom van het voorste, bovenste
gedeelte van de membrana nictitans van het linker oog, dat overi-

-ocr page 25-

gens normaal was. Er vormden zich echter groote metastasen in d\'e
hnker submaxillaire en retropharyngeale lympheklieren, en eveneens
in de praepectorale en mediastinale lympheklieren.

Fröhner (79) exstirpeerde bij een 9-jarige vosmerrie een plavei-
epitheelcarcinoom van de membrana nictitans van een oog tegelijk
met deze membrana.

Fröhner (86) opereerde een 7-jarigen ruin wegens een kippenei-
groot, week carcinoom van het onderste linker ooglid, in de nabijheid
van den medialen ooghoek. De tumor recidiveerde. Verder exstir-
peerde hij bij een 8-jarige merrie een okkernootgroot cancroid van
de binnenzijde van het rechter bovenooglid, in de buurt van den
medialen ooghoek.

Kinsley (135) nam een carcinoom van een conjunctiva palpebralis
van een paard waar.

Leisering (146) beschrijft bij een 16—18-jarigen schimmelhengst
een ongeveer kippeneigroot plavei-epitheelcarcinoom van de con-
junctiva sclerae van het rechter oog. De tumor werd operatief ver-
wijderd. Na 2 jaren echter was door recidivevorming het oog
bijna geheel verdwenen, terwijl de tumormassa de oogholte had op-
gevuld. De tumor had zich sterk uitgebreid, zoodat zelfs de opper-
vlakkige rechter halsspieren tot ongeveer het midden van den hals
door talrijke carcinomateuze haarden doorwoekerd waren, terwijl de
bronchiale lympheklieren groote metastasen bevatten. Verder
kwamen op verschillende lichaamsdeelen kleine melanomen voor.

Mack (159) constateerde bij een schimmelruin een zachten,
fluctueerenden, ulcereerenden tumor aan den inwendigen hoek van
het linker oog, die een deel van de cornea en sclera omringde en
overigens het oog ernstig had aangetast. iHij exstirpeerde den
tumor, die als „Encephaloïd-cancerquot; werd aangeduid, tegelijk met
het oog. Of een microscopisch-histologisch onderzoek geschiedde,
vermeldt de auteur niet.

Möller (173) zag aan een paardenoog een ulcereerend cancroid
van de membrana nictitans; tezamen werden zij operatief ver-
wijderd. Een recidive trad echter op, zoodat na een tweede
vergeefsche operatie het paard moest worden afgemaakt. De tumor
had zich namelijk sterk uitgebreid in zijn omgeving (orbita, neus-
holte, kaak- en voorhoofdsboezems).

-ocr page 26-

Murray (181) noemt 2 statistische gevallen bij het paard van
plavei-epitheelcarcinoom van een oog.

Petit en Coquot (198) berichten over een plavei-epitheelcarci-
noom, dat de cornea en lens, benevens .gedeeltelijk de iris van het
linker oog van een 9-jarige merrie had aangetast, zonder verder in de
achterste oogkamer binnen te dringen. De tumor was uitgegaan
van het bovenooglid.

Poppe (209) bestudeerde uitvoerig bij het paard 2 gevallen van
plavei-epitheelcarcinoom van een membrana nictitans. In het eene
geval was bij een 1 O-jarigen ruin aan beide oogen een papillair
carcinoom ontstaan, rechts zóó groot, dat bij de operatie de ver-
wijdering van het oog noodig was. In het andere geval bevond
zich bij een 8-jarigen ruin een boongroot, papillair cancroid op de
laterale vlakte van een membrana nictitans.

Puschmann (210) beschrijft in zijn dissertatie o.a. 3 gevallen
van plavei-epitheelcarcinoom van een membrana nictitans bij het
paard, respectievelijk bij een 9-jarigen ruin, een 7-jarigen ruin
en een 8-jarige vosmerrie.

Schaible (221) deelt bij een 14-jarige merrie een geval mede
van een gerecidiveerd, gesteeld, bloemkoolachtig, bijna dubbele-
vuist-groot carcinoom van de conjunctiva van den medialen hoek van
het rechter oog. De tumor had zich ontwikkeld in aansluiting aan
een 2 jaren tevoren plaats gehad hebbende verwonding, waardoor
het oog verloren was gegaan,

Schlegel (226) beschrijft bij een paard een geval van cancroid
van den medialen hoek van een oog. Langzamerhand was het
geheele onderooglid aangetast, terwijl het bovenooglid metastasen
bevatte.

Sticker (238) tenslotte noemt 14 statistische gevallen van oog-
carcinoom. vermoedelijk vooral der oogleden, bij het paard.

c. Bovenkaak. Vele gevallen van primaire bovenkaakcarcinomen
zijn uit de literatuur bekend.

Volgens Cadiot en Almy (26) ziet men bij het paard tamelijk
frequent in de aangezichtsbeenderen carcinomen, die uitgaan van
de huid. van het slijmvlies van de mondholte, neusholte kaak-
boezems of ook van resten van tandkiemen (z.g.n. débris épithé-
liaux paradentaires).

-ocr page 27-

Cinatti (30) deelt een geval mede van een carcinoom van een
kaakholte, het gehemelte en kiesalveolen van een paard.

Van Es (49) vermeldt een carcinoom van een kaakholte vian
een paard.

Mc Fadyean (60) zag bij een 13-jarigen schimmel (Hunter) een
snelgroeiend cancroid van den linker sinus maxillaris, de linker
neusholte, en metastasen in de correspondeerende submaxillaire
lympheklier.

Fröhner (83 en 84) beschrijft een linkszijdig en een rechtszijdig
bovenkaakcarcinoom, respectievelijk bij een 9-jarige en een 12-
jarige merrie, In het laatstgenoemde geval was ook het gehemelte
door den tumor aangetast.

\'Dezelfde auteur (85) noemt een geval van plavei-epitheelcarci-
noom van de rechter kaakholte met metastasen in de rechter
submaxillaire lympheklier bij een 15-jarige merrie, en een dergelijken
tumor, maar nu linkszijdig, bij een 15-jarigen ruin.

Hij (86) publiceerde verder gevallen van bovenkaakcarcinomen,
waaronder een cancroid, bij een 15-jarjg paard, met infiltratie in
liet harde gehemelte, bij een 9-jarigen ruin cn een 13-jarigen ruin.

Gianucola (94) deelt een geval mede van een bovenkaakcarci-
noom bij een paiard.

Karnbach (133) bestudeerde 5 gevallen van plavei-epitheel-
carcinoom van bovenkaaksholten van paarden, soms met infiltratie
in de neusholte cn het gehemelte (hiervan 2 gevallen).

Marek (162) zag een carcinoom van de linker kaakholte van
een 19-jarig paard.

Martin (164) vond bij een 15-jarig paard een bovenkaak- en
kaakholtecarcinoom, met metastasen in de keelgangslympheklieren.

Meijer (172) beschrijft in zijn dissertatie het geval van
Dammann, die bij een 15-jarigen hengst een cancroid waarnam,
ter plaatse van de uitgevallen snijtanden der bovenkaak. De boven-
lip en het gehemelte waren door den tümor geïnfiltreerd, terwijl
ulcereerende, appelgroote, submaxillaire lympheklieren meta-
stasen bevatten. De tumor zou zich in aansluiting aan een tandfistel
\'n het verloop van 3 jaren hebben ontwikkeld. Daar de tumor
recidiveerde, werd het paard afgemaakt.

Murray (181) noemt een statistisch geval van plavei-epitheel-
carcinoom van een bovenkaak bij een 16-jarigen hengst.

-ocr page 28-

Ohly (185) beschrijft bij een 11-jarigen ruin een carcinoom van
een bovenkaak, het gehemelte en den neusrug.

Petit (194) vermeldt bij een paard een encephaloïd-carcinoom
van de rechter bovenkaak en het gehemelte, met metastasen in de
correspondeerende submaxillaire en retropharyngeale lymphe-
klieren.

Petit en Brisavoine (195) zagen bij een merrie een cancroid aan
de linker bovenkaak, met uitbreiding in het gehemelte, de tong en
de Musculi pterygoïdei.

Petit en Drouin (197) constateerden bij een 5-jarig paard een
cancroid, dat uitging van het gingiva-epitheel in de nabijheid van
de 4de en 5de rechter bovenste kies. De tumor had een groot deel
van het gehemelte verwoest en was in de rechter neusholte en
onderste rechter kaakholte binnengedrongen.

iHet door Petit en Coizette (199) als bovenkaakcarcinoom aan-
geduide geval blijkt volgens de beschrijving een carcinoom van het
voorste gedeelte van den neus te zijn.

Revirre (212) beschrijft bij een 15-jarige merrie een rechtszijdig
plavei-epitheelcarcinoom van de bovenkaak.

Röder (215) vond bij een 20-\'jarigen ruin een ruim vuistgroot
carcinoom ter hoogte van de ontbrekende rechter bovenste
snijtanden.

Simonin (235) deelt ook een geval mede van bovenkaakcarcinoom
bij een paard.

Sticker (238) noemt 52 statistische gevallen van carcinoom van
de kaakboezems en de neusholte.

Wolstenholme (262) vond bij een 1 O-jarigen ruin een ulcereerend
plavei-epitheelcarcinoom van de rechter bovenkaak, dat tevens het
rechter oog had verwoest en ook de onderkaak ihiad aangetast.

Wooldridge (263) tenslotte zag bij een 15-jarige zwarte merrie
aan de rechter bovenkaak een ulcereerend carcinoom, dat de voor-
hoofdsholte, id\'e bovenste kaakholte en ook de neusholte had aan-
getast.

d. Gehemelte. Eenige gevallen van carcinoom, uitgaande van
het slijmvlies van het gehemelte, zijn gepubliceerd.

Zoo bericht Ferliani (64) over een cancroid van de rechter zijde
van het gehemelte, met ulceratie van het zachte gehemelte en in-
filtratieven groei in de neusholte.

-ocr page 29-

Fiebiger {67) beschrijft een cancroid van het zachte gehemelte
van een paard. De tumor had zich op het harde gehemelte, het
septum nasale en in de kaakboezems uitgebreid, en was zelfs aan
een juklijst tot de huidoppervlakte doorgedrongen. De keelgangs-
lympheklieren waren bij het paard gezwollen.

Verder noemt hij bij een 14-jarigen ruin een dergelijk geval aan
de rechter zijde van het gehemelte.

Fröhner (84) zag bij een 14-jarige merrie een carcinoom aan
de rechter zijde van het \'gehemelte met infiltratie in de kaakholte.

Harger (108) bericht over een kinderhoofdgroot cancroid van
het harde gehemelte en van de naburige kaak- en neusholte van
een ruin,

Hjerrfarth (112) beschrijft bij een 12-jarigen hengst clinisch
uitvoerig een uitgebreid carcinoom, dat het slachten van het dier
noodzakelijk maakte. De tumor was waarschijnlijk mediaal van de
laatste, bovenste rechter kies van het harde gehemelte uitgegaan
en was langzamerhand im de kiesalveolen en verdere deelen van
de bovenkaak, evenzoo in den dorsalen pharynxwand, doorge-
drongen.

Leonhard (147) nam een scirrheus plavei-epitheelcarcinoom
waar, dat het gehemelte, het septum nasale en een der jukbogen
bij een 13-jarig paard had aangetast.

Mörkeberg (178) beschrijft bij een 8-jarigen ruin een groot,
ulcereerend carcinoom van het gehemelte en den dorsalen pha-
rynxwand. Het tumorparenchym bestond vooral uit kleine cellen
(Fölger).

Schlegel (226) zag bij een 14-jarig paard een cancroid van het
•gehemelte. De tumor had zich op de aangrenzende kiesalveolen,
in de linker neusholte, kaakboezems en wangmusculatuur uit-
gebreid.

e. Onderkaak. Tegenover de tamelijk groote frequentie van boven-
kaakcarcinomen bij het paard, staan slechts een gering aantal
primaire onderkaakcarcinomen in de literatuur vermeld,

Cadiot (25) beschrijft bij een 10-jarig paard een ulcereerend
plavei-epitheelcarcinoom van de rechter onderkaak, met metastasen-
vorming in de rechter submaxillaire lympheklier. Ook de bovenkaak
werd door den tumor aangetast, waarbij hij tevens tot in de mond-
holte doordrong. Het paard stierf cachectisch.

-ocr page 30-

Fontaine [73) nam bij een 17-jarige merrie een plavei-epitheel-
carcinoom waar van het middelste gedeelte van de rechter onder-
kaakstak.

Gotteswinter (1Ö2) opereerde een 15-jarig Engelsch halfbloed-
paard wegens een groot, rond, hard carcinoom rondom id\'en linker
haaktamd der onderkaak. De tumor was uitgegaan van het pro-
cessus alveolaris van dezen tand, welke gemakkelijk verwijderd
kon worden. Na eenige maanden echter recidiveerde de tumor.

Jähnichen (122) zag bij een 14-jarigen vosruin een kippeneigroot,
naar buiten ulcereerend plavei-^epitheeloarcinoom op het tand-
vleesch (achter M3) aan den dorsalen rand van de rechter onder-
kaakstak. De tumor had het kaakbeen aangetast en metastasen
gevormd in de purulent ontstoken keelgiangslympheklieren. De ruin
stierf cachectisch. De tumor werd door
Joest geïdiagnostiseerd
als een carcinoma sarcomatodes.

Paehr (189) deelt bij een 14-jarigen donkerbruinen ruin
(Mecklenburger) een fungeus, vuistgroot plavei-epitheelcarcinoom
mede van de rechter onderkaak, dat uitgegaan was van het tand-
vleesch van P Ml en P M2, die uitgevallen waren. De tumor had
het os mandibulare geïnfiltreerd en metastasen in de submaxillaire
lympheklieren doen ontstaan.

Pincemin (204) opereerde een cachectische 7-jarige merrie (Per-
cheron) wegens een carcinoom aan den rechter onderkaakstak, dat
ook de mucosa buccalis geperforeerd had. iHet paard stierf tijdens
de operatie. Bij sectie bleken metastasen aanwezig te zijn in de
submaxillaire-. retropharyngeale-. boeg- en voorste mediastinale
lympheklieren; verder een kippeneigroote tumor aan de rechter
zijde van de aorta en een evengroote ter hoogte van den achterrand
van het pancreas.

Waldmann (254) beschrijft bij een 16-jarige merrie een medul-
lair plavei-epitheelcarcinoom van het snijtandsgedeelte van de
onderkaak. De tumor had ook de aangrenzende weeke deelen
aangetast.

f. Lip. Volgens de publicaties blijken lipcarcinomen bij het paard
tamelijk zelden voor te komen.

Fröhner (87) zag aan de bovenlip, in de nabijheid van den
rechter mondhoek, bij een 9-jarigen, overigens gezonden ruin een
scherp omschreven handpalmgroot, bloemkoolachtig cancroid. Aan

-ocr page 31-

\'d\'e linkerzijde dezer lip bevond zich een gelijksoortige, nootgroote
tumor. De correspondeerende lympheklieren waren niet gezwollen.

Gilruth (96) vermeldt eeii door Wilkie waargenomen geval bij
een 12-jarige merrie van een plavei-epitheelcarcinoom aan een der
mondhoeken, met uitbreiding op de bovenlip, in de huid van den
keelgang, en met vorming van metastasen in de \'keelgangslymphe-
klieren.

Leblanc (144) opereerde een oud Hongaarsch paard met succes
wegens een groot, ulcereerend cancroid aan de rechter lipcommis-
suur, dat zich ook over de onderlip had uitgebreid. De linker zijde
van de onderlip was verhard en vertoonde, evenals de rechter zijde,
een uaar de mondholte gerichte ulceratie. De keelgangslymphe-
klieren, vooral rechts, waren door metastasenvorming gezwollen.

Bij een ander paard nam hij aan beide lipcommissuren een ulce-
reerend cancroid waar, eveneens met metastasen in de keelgangs-
lympheklieren.

Murray (181) deelt I statistisch geval mede van plavei-epitheel-
carcinoom van een lip van een paard, terwijl
Sticker (238) bij het
paard 4 statistische gevallen van bovenlipcarcinoom noemt.

g. Tong, Primaire tongcarcinomen komen volgens de literatuur
slechts sporadisch voor.

Fölgcr (72) zag op den tongrug van een 13-jarige merrie een
ulcereerend cancroid van 12,5 c.M. lengte en 4 c.M. breedte, met
infiltratieven groei in het onderliggende weefsel. Bovendien leed
het dier aan een hoofdgroot maagcancroid, dat den wand van dit
orgaan geperforeerd en zich uitgebreid had op het peritoneum, in
de lever en in de milt.

Gilruth (97) trof bij een paard een plavei-epitheelcarcinoom van
de tong aan.

Joest (126) beschrijft een groot, ulcereerend plavei-epitheelcar-
cinoom van de tong van een paard.

Wirth (260) deelt bij een 8-jarigen ruin een geval mede van een
groot plavei-epitheelcarcinoom van het achterste deel van de tong
en van de keel, met metastasenvorming in de retropharyngeale
lympheklieren. Het dier stierf tengevolge vam een slikpneumonie.

Behalve de reeds genoemde carcinomen in de mondholte van
het paard, vinden wij het volgende, door
Pader (188) onderzochte
geval vermeld. Deze constateerde een uitgebreid, ulcereerend car-

-ocr page 32-

cinoom van het achterste gedeelte van de mondholte, de tongbasis,
de keel en langs de kiesnanden. Het zachte gehemelte was ver-
dwenen, terwijl de kaakboezems door de tumormassa waren .gevuld.

Tenslotte vermeldt Sticker (238) 11 statistische gevallen van
tandvleeschcarcinoom van het paard.

Hals. Slechts enkele gevallen van halscarcinoom, soms aange-
duid als branchiogene carcinomen, zijn in de literatuur te vinden.

Van Bentheim (13) constateerde bij een 12-jarige vosmerrie
een dubbelzijdig branchiogeen carcinoom in den bovensten hals-
driehoek, links grooter dan rechts. De beide tumoren waren met
de luchtzakken vergroeid, waarvan de linker bovendien een krater-
vormigen ulcus vertoonde tengevolge van perforatie van den wand
door den tumor. De huid was niet met de tumoren vergroeid. Er
bevonden zich in de onderste halslympheklieren voor den borst-
ingang metastasen, tezamen ruim vuistgroot en links vergroeid met
de 1ste rib. Deze tumoren zaten met een breed\'e basis op den voor-
wand der trachea en waren hiermee vergroeid; op één plaats had
er een boongroote perforatie in het trachea-lumen plaats gevonden.
De huid was ook hier intact en niet vergroeid met de tumoren.
Histologisch bleek de tumor een plavei-epitheelcarcinoom te zijn
met een uitgesproken neiging tot een hyaline-degeneratie, necrose
en ook partieele verhoorning van de epitheliën.

Verder haalt Van Bentheim het geval aan van Hinrichsen (115),
die bij gt;een 7-jarigen ruin een carcinoma medulläre constateerde
in de keelgangslympheklieren en .talrijke, dergelijke tumoren in de
longen, de lever en de nieren. Misschien is dit ook als een geval
van een branchiogeen carcinoom te beschouwen.

Borrel en Petit (15) beschreven bij een 7-jarige merrie een
8 K.G. zwaar, goed begrensd branchiogeen plavei-epitheelcarci-
noom, dat de groote bloedvaten en zenuwen van het bovenste
gedeelte van den hals omsloot. De huid en de naburige klieren
( Glandula parotis en -submaxillaris) waren intact, terwijl zich geen
metastasen hadden gevormd. Tumortransplantaties op het paard
zelf bleken bij de sectie mislukt te zijn.

Petit, Pichet en Larieux (202) vonden bij een 11-jarig paard
een kleineren, vlakken tumor aan het boveneinde van den oesopha-
gus, wat naar rechts gelegen. Hiervan gingen strengen uit naar
den hals tot op een 3-4 K.G. zwaren, secundairen tumor, die aan

-ocr page 33-

den voorsten borstingang was gelegen en door druk op bloedvaten
een uitgebreid oedeem had doen ontstaan. Metastasen waren in de
bronchiale lympheklieren aanwezig. Waarschijnlijk behoort ook dit
geval tot de branchiogene carcinomen,

Polubojannow (208) beschrijft een 58 c,M, lang scirrheus
cancroid aan de ondervlakte van den hals van een paard. De tumor
strekte zich door den voorsten borstingang fn de borstholte uit.
en had metastasen in de voorste mediastinale lympheklieren doen
ontstaan.

Schatz (222) opereerde een paard wegens een huidcarcinoom
aan den bovensten halsrand; later vormde zich een groote recidive
over de geheele linker halsvlakte en den manenkam.

Voorste ledematen, a. Elleboog, Dieckevhoff (38) zag bij een
16-jarigen bruinen ruin aan de achtervlakte van den linker elleboog
een ulcereerend carcinoom, dat zich, in aansluiting aan een reeds
1.5 jaar bestaanden legger, die telkens doorbrak, had ontwikkeld.
Na een aantal weken ontstonden metastasen in de boeglymphe-
klieren en in enkele lympheklieren der linker halsgroeve.

b. Hoef. Zeer weinig gevallen van hoefcarcinoom zijn er bekend.

Volgens Henkels (110 a) beschreef Guoth in 1918 een carcino-
fibro-sarcoom van een hoefbeen van een paard. De tumor zou
uitgegaan zijn van den hoornzoom en vandaar in het hoefbeen
doorgedrongen zijn, dat hierdoor grooter werd. De zool welfde
naar buiten en werd zelfs door den tumor geperforeerd. Herhaalde
exstirpaties van het naar buiten gewoekerde tumorweefsel hadden
geen succes.

Henkels (110) zelf geeft een uitvoerige clinische beschrijving
bij een ouden Amerikaanschen draverhengst van een plavei-epi-
theelcarcinoom, met betrekkelijk weinig verhoorning. van den
linker voorhoef. De tumor had zich. in aansluiting aan een prolap-
sus van de matrix, tengevolge van een knolhoefvorming. ontwikkeld.

Gedeeltelijke, later totale amputatie van het hoefbeen, waarna
een kunstmatige hoef werd aangebracht, mislukten. Er vormdten
zich namelijk bij den cachectisch geworden hengst een recidive aan
de amputatiestomp en een metastase aan de mediale zijde van den
metacarpus, dicht onder den carpus. De hengst werd daarom
geslacht.

-ocr page 34-

Lungwitz (158) deelt een geval mede van een plavei-epitheel-
oardnoom van de hoeflederhuid van den linieer voorhoef van een
10-jarig rijpaard, dat ongeveer gedurende een half jaar daaraan
kreupel was en als ongeneeslijk werd geslacht. De vaste tumor
was vanaf den dorsalen teenwand in het hoefbeen binnenge-
drongen, doorgroeide dit geheel en stonid\' ook in verbinding met de
zoollederhuid.

Het geval van Fröhner (77), die bij een paard een cancroid van
den linker achterhoef aantrof, zial, in het verloop van dit literatuur-
overzicht, nog nader worden gememoreerd.

Mannelijke geslachtsorganen. Zooals uit de volgende publicaties
zal blijkeai, vormt bij het paard het mannelijk genitaalapparaat en
hiervan vooral de penis en het praeputium de voornaamste prae-
dilectieplaats van het huidcarcinoom.

Bashford en Murray (8) noteerden een als epithelioom aange-
duid geval van peniscarcinoom bij een 1 O-jarigen ruin, een plavei-
epitheelcarcinoom van den penis van een 7-jarigen ruin, een 10-
jarig paard en een 15-jaiigen hengst.

Bossi (17) opereerde 3 paarden wegens peniscarcinoom; 1 ervan
had een carcinoom aan den glans penis, dat spoedig na operatie
recidiveerde. Hij beveelt aan om den penis van het paard, bij voor-
komende carcinoomvorming, tot op het perineum te amputeeren ter
vermijding van eventueele recidiven.

Cadéac en Ball (23) halen gevallen aan van peniscancroiden
van het paard, waargenomen door
Leblanc, Suykerbuyck en
Labat. Leblanc nam bij een 25-jarigen ruin een peniscarcinoom
waar. De beide anderen constateerden een ulcereerend cancroid
van den glans penis bij 2 lersche paardeni, respectievelijk 25 en
15 jaren oud.

Zelf opereerden zij een 20-jarig paard wegens een cancroid van
den glans penis. Na verscheidene maanden trad aan de amputatie-
stomp een recidive op.

Coulon (32) zag bij een 14-jarigen ruin een vuistgroot, recidi-
veerend carcinoom van den glans penis, met uitbreiding op het
inwendige blad van het praeputium.

Mc Fadyean (53 en 54) beschreef bij een ouden pony (ruin)
en een 1 O-jarigen pony een carcinoom van den glans penis. Hij

-ocr page 35-

noemt bovendien een geval van een peniscancroid, dat door Patïeson
werd waargenomen bij een paard, In het geheel vermeldt de auteur
(61) 7 statistische gevallen van peniscarcinoom bij het paard,
waarvan 1 met metastasen in de lumbale lympheklieren.

Fröhner (78) opereerde een 13-jarigen, cachectischen ruin we-
gens een dubbele-vuistgroot, ulcereerend cancroid van den glans
penis. Er hadden zich metastasen gevormd in de schaam- en lies-
lympheklieren.

Dezelfde auteur (86) zag bij een 17-jarigen hengst een vuistgroot,
ulcereerend plavei-epitheelcarcinoom aan de rechter zijde van het
praeputium, terplaatse van den overgang van de huid in het slijm-
vlies, De rechter schaamlympheklier was gezwollen.

Bij een 15-jarigen ruin constateerde hij een zeer groot carcinoom
rondom de praeputiumopening, dat tot hoog in de liesstreek zich
uitstrekte. De schaam- en lieslympheklieren bevatten metastasen.

Een dubbele-vuistgroot, ulcereerend cancroid nam hij waar aan
den glans penis van een 14-jarigen ruin. De schaamlympheklieren
Waren beiderzijds vergroot. Na de penisamputatie recidiveende de
tumor aan de amputatiestomp.

Tenslotte noemt Fröhner (88) bij een 13-jarigen cachectischen
ruin een geval van een inoperabel, bloemkoolachtig plavei-epitheel-
carcinoom aan het onderste gedeelte van het praeputium, in de
omgeving van de praeputiumopening, en aan den glans penis. De
Schaam- en lieslympheklieren waren gezwollen.

Ghisleni (93) mam bij een 9-jarig paard een recidiveerend carci-
noom waar van den glans penis; de afmetingen ervan bedroegen
12 c.M. en 9 c.M.

Göhre (98) trof bij een 11-jarig paard een 12 K.G. zwaar, ulce-
reerend praeputiumcarcinoom aan, dat zich tot aan de zaadstreng
had uitgebreid. Na de operatie recidiveerde de tumor.

Himpel (IH) verwijderde operatief uit het praeputium van een
slechts 2 jaar ouden hengst een plavei-epitheelcarcinoom. Een later
optredende recidive werd met succes geopereerd.

Hühner (120) deelt een geval mede van een carcinoom van den
penis en het praeputium van een paard.

Johne (130 en 131) noemt 2 statistische gevallen van peniscar-
cinoom bij het paard, waarvan er 1 bovendien vergezeld was van
«•en praeputiumcarcinoom.

-ocr page 36-

Kaupp (134) opereerde een 8-jarigen zwarten ruin wegens een
scirrheus carcinoom van den glans penis. Tengevolge van spoedige
recidiveering na de penisamputatie werd het paard afgemaakt.

Konhäuser (138) verwijderde operatief een carcinoom van het
voorste gedeelte van het praeputium van een paard.

Leisering (145) beschrijft een ulcereerend plavei-epitheelcarci-
noom van den glans penis van een ruin.

Leopold (148) beschrijft bij een 18—20-jarigen bruinen ruin
uitvoerig een peniscancroid, vooral van den glans, maar ook van
het Collum en het corpus. Naast hoomparels nam hij ook afzonder-
lijk verhoornende plavei-epithelien waar. In de kleinere tumoren
van het corpus penis zag hij een duidelijke locale eosinophilic, zulks
in overeenstemming met de nog te noemen waarneming van
Jarmai.

Verder haalt Leopold het geval aan van Rubinskis, die met
succes een 6-jarigen ruin opereerde wegens een peniscarcinoom,
dat zich binnen 6 maanden had ontwikkeld;

het geval van Bournay, die een 7-jarig paard opereerde wegens
een groot, ulcereerend carcinoom van den glans penis; een geval
van peniscarcinoom van een paard, vermeld door het ..preusisch
Militär Rapportquot; van 1892;

het geval van Bohl, die bij een paard een peniscancroid waarnam,
dat
een urocystitis fibrino-purulenta en een ruptura vesicae urinariae
had veroorzaakt;

een geval van een carcinoma gland\'is penis door Mensa bij ee;i
paard aangetroffen;

en tenslotte de onderzoekingen van Jarmai, die in 5 gevallen van
penis- of praeputiumcarcinoom bij het paard een locale eosinophilic
constateerde.

Lingenberg (150) geeft in zijn dissertatie een beschrijving van
een kippeneigroot, ulcereerend carcinoma medulläre, gezeteld op
het inwendige blad van het praeputium van een 8-jarigen schimmel-
ruin. De penis was intact, terwijl de lieslympheklieren metastasen
vertoonden.

Bovendien worden erin 2 gevallen behandeld van cancroid van
den glans penis bij 12—15-jarige schimmelruinen; het eene geval
betrof een papillairen tumor met metastasen in de lieslympheklieren,
terwijl het andere een infiltreerend, vlak ulcereerend cancroid was.

-ocr page 37-

Medwedew (170) zag een scirrheus peniscarcinoom bij een
paard.

Murray (181) noemt 3 statistische gevallen van plavei-epitheel-
carcinoom van den penis, waarvan 1 bij een 24-jarig paard.

Petit (192) vermeldt bij een 12-jarigen pony een ulcereerend,
recidiveerend cancroid van den glans penis em secundaire tumoren
aan de binnenzijde van het praeputium.

Roder (215) trof bij een 6-jarigen ruin. een bloemkoolachtig, ul-
cereerend carcinoom van den glans penis aan.

Schumann (231) mam bij een 9-jarigen ruin een gerecidiveerd,
scirrheus plavei-epitheelcarcinoom van den glans penis en van het
inwendige blad van het praeputium waar.

Semmer (234) zag onder andere penis- leni praeputiumcarci-
nomen 2 gevallen van plavei-epitheelcarcinoom van den penis van
het paard met algemeene uitzaaiing (namelijk in de lieslymphe-
klieren, lever en longen).

Sticker (238) noemt 52 statistische gevallen van peniscarcinoom
bij het paard.

Vennerholm (250) publiceerde een geval van een vuistgroot pa-
pillomateus peniscarcinoom bij het paard, met infiltratie van de
aangrenzende deelen van dit orgaan. Meermalen moest operatief
worden ingegrepen.

Webber (257) tenslotte trof bij een ouden pony een carcinoom
aan van het praeputium.

Scrotum en zaadstreng. Na castratie van hengsten schijnt slechts
zeer zelden carcinoom vanuit de openatiewond te ontstaan. Het
eenige geval, dat mij uit de literatuur bekend is, is dat van
Morizot
(176). die bij een 1 O-jarig paard, dat 7 jiaren tevoren gecastreerd
quot;^s, een scirrheus carcinoom ter plaatse van het castratielitteeken
constateerde. De tumor had zich lamgs den funiculus spermiaticus
Uitgebreid en cachexie veroorzaakt. Na operatie trad een recidive op.

Uitwendige vrouwelijke geslachtsorganen. Gevallen van carci-
rioom van de vulva, den clitoris en de vagina treft men meermialen
\'n de literatuur aan.

Zoo zagen Bashford en Murray (7) bij een 10-jarige merrie een
plavei-epitheelcarcinoom van de vulva en een dergelijk geval van

vagina van een H-jarige merrie.nbsp;\'

-ocr page 38-

Eberlein (43) vermeldt een geval van een primair, ulcereerend
plavei-epitheelcarcinoom van de rechter vulvalip van een 14-jarige
vosmerrie. De tumor bestond reeds ongeveer een jaar en had zich
uitgebreid over beide labia vulvae en den clitoris, terwijl zich boven-
dien contact- metastasen („Abklatsch-tumorenquot;) aan de onder-
vlakte van den staart, tegenover de vulva, hadden gevormd.

Dezelfde auteur (44) beschrijft verder bij een 15-jarig zwaar
trekpaard een bloemkoolachtig cancroid, dat uit de mucosa van den
glans van den clitoris was ontstaan en ook het corpus ervan had
aangetast.

Mc Fadyean (61) noemt een statitisch geval van een vulva-
carcinoom bij een merrie.

Harrison (107) deelt bij een 16-jarige bruine merrie een geval
mede van een gerecidiveerd, kokosnootgroot, ulcereerend, bloedrijk
carcinoom van den clitoris. Het gezwel werd operatief verwijderd.

Hennig (111) exstirpeerde bij een 15-jarige bruine merrie een
ganzeneigroot, ulcereerend plavei-epitheelcarcinoom vian den cli-
toris tegelijk met dit orgaan. De tumor was uitgegaan van de
mucosa van den glans en had zich vandaar ook in het corpus uit-
gebreid. Verder opereerde hij een eveneens 15-jarige bruine merrie
wegens een nootgroot, ulcereerend plavei-epitheeloarcinoom van
het onderste gedeelte van de rechter vulvalip. Hierboven bevonden
zich nog 4 erwtgroote metastasen vooral in het naar de rima vulvae
toegekeerde randgedeelte.

Konhaiiser (139) noemt een geval van een gerecidiveerd carci-
noom van de onderste vulva-commissuur van een merrie.

Küst (143) beschrijft 3 gevallen van cancroid van de vagina
en 1 dergelijk geval van den clitoris.

1.nbsp;Bij een 12-jarig zwartbruin Deensch paard een 65 gram zwaar,
ganzeneigroot, ulcereerend cancroid van de vagina, op de
grens van het slijmvlies en de huid, ter hoogte van de bovenste
vulvacommissuur.

2.nbsp;Bij een 15-jarige zweetvos (dubbele pony) een 35 gram
zwaar, kippeneigroot cancroid aan den linker vaginawand, op
de\'grens van het slijmvlies en de huid, ter hoogte van de onderste
vulvacommissuur.

3.nbsp;Bij een 15-jarig, bruin, licht werkpaard een 21 gram zwaar.

-ocr page 39-

kippeneigroot cancroid, ongeveer op dezelfde plaats gezeteld
als in het vorige geval.

Bij een 12-jarige zwartbruine merrie een 50 gram zwaar,
bloemkoolachtig cancroid van den clitoris.

Llayd (153) vond bij een oude merrie een vuistgroot plavei-
epitheelcarcinoom van de vulva en de vagina.

Martin (163) zag bij een paard een kippeneigroot, ulcereerend
cancroid van de huid, onder de onderste vulvacommissuur.

Mc Kmny i(169) bericht over een vulvacarcinoom van een
10-jarige bruine merrie, dat zich in aansluiting aa^ trauma, ver-
oorzaakt door slaan van een ander paard, had ontwikkeld. •

Mörkeberg (177) beschrijft een groot, gerecidiveerd, ulcereerend
cancroid van de onderste helft van de linker vulvialip en den onder-
sten wand van het vestibulum vaginae. De clitoris was veranderd
in een walnootgrooten knobbel, terwijl de linker lieslympheklier,
die rectaal was te palpeeren, metastasen bevatte. De tumor en de
genoemde lympheklier werden geëxstirpeerd.

Murray (181) noemt een statistisch geval van een plavei-epi-
theelcarcinoom van de vagina van een paard.

Naudin (183) opereerde een 15-jarige vosmerrie wegens een
dubbele-vuistgroot, bloemkoolachtig, ulcereerend cancroid van den
clitoris. De tumor was vergroeid met de onderste vulvacommissuur,
terwijl de lumbale lympheklieren bij rectale exploratie vergroot,
Verhard en hobbelig bleken te zijn, waarschijnlijk door meta-
stasenvorming.

Röder (216) deelt bij een ongeveer 19-jarige merrie een geval
quot;lede van een hobbelig carcinoom van den clitoris, dat zich langs
de verharde zijdelingsche vaginawanden naar de labia vulvae had
Uitgebreid. De hnker vulvalip wias door tumorvorming geheel ver-
Woest, terwijl de rechter verhard was en in het bovenste gedeelte
\'iiecrose vertoonde.

De bekkenlympheklieren bleken bij onderzoek metastasen te be-
vatten, Het paard werd op aandringen van den eigenaar geopereerd.
Ongeveer 10 weken na de operatie werd het nu cachectisch ge-
worden paard, wegens een purulente uitvloeiing uit de vagina, nog-
Qiaals ter behandeling aangeboden.

\'Schenkt (224) zag bij een merrie een dubbele-vuistgroot, bloem-

-ocr page 40-

koolachtig, ulcereerend, week carcinoom van de linker vulvalip en
de onderste vulvacommissuur. De huid ter plaatse van de zitbeen-
knobbels en van de omd\'ervlakte van den staart, tegenover de vulva,
vertoonde ulcera tengevolge van het contact met den tumor.

Sticker (238) tenslotte noemt bij een paard 11 statistische ge-
vallen van vulvacarcinoom en 7 dergelijke van vaginacarcinoom.

Achterste ledematen. Dorn (40) exstirpeerde bij een. paard
multipele, erwt-nootgroote, dicht bij elkaar liggende, enkele malen
recidiveerende huidcarcinomen, die zich bevonden tusschen het
kogel- en het spronggewricht van het linker achterbeen.

Fröhner (80) opereerde een 13-jarige bruine merrie wegens een
groot, gerecidiveerd, ulcereerend cancroid, dat zich vanuit de huid
van den rechter bal van den linkerhoef op den binnensten stnaal-
schenkel had uitgebreid .

Fröhner (82) exstirpeerde bij een 20-jarige vosmerrie een
kippeneigroot, hard, tamelijk scherp begrensd huidcarcinoom van
de binnenvlakte van de rechter tibia.

Rudolph (219) nam bij een remontepaiard een gerecidiveerd,
ulcereerend carcinoom operatief weg van de huid der linker tibia.

Staart. Eenige gevallen van huidcarcinoom aan den staart van
het paard worden in de literatuur medegedeeld.

Zoo zag Mc Fadyean (55) bij een paard een kokosnootgroot
carcinoom aan de ondervlakte van den staart nabij den staart-
wortel. Het microscopisch-histologisch beeld liet een weinig ont-
wikkeld stroma zien, dat vooral uit spoelvormige cellen bestond,
terwijl het parenchym uit betrekkelijk kleine epitheelcellen was
opgebouwd en het kliertype vertoonde. Mogelijk was de tumor een
zweetkliercarcinoom.

Verder beschrijft de auteur (62) bij een 20-jarigen bruinen ruin
een ulcereerenden tumor, die zich aan de staartstomp na staart-
amputatie had ontwikkeld. De tumor had zich uitgebreid aan de
onderzijde van den staart boven het rectum. Het paard stierf onder
vermagering tengevolge van algemeene carcinomatosis (metastasen-
vorming in ide oppervlakkige lieslympheklieren, in verschillende
buik- en borstorganen tot zelfs in het subcutane vetweefsel onder
de manen). Subcutane tumortransplantaties bij een oude pony
mislukten .Wat de microscopische diagnose betreft, zoo deelt de

-ocr page 41-

onderzoeker alleen mede, dat de primaire staarttumor en de meta-
stasen allen het kliertype vertoonden, zoodat hij vermoedde, dat
het geval een zweetkliercarcinoom was.

Gallandat Huet (89) nam bij een lO-jarige lersche merrie een
recidiveerend huidcarcinoom waar van den staart (eerst aan het
onderste gedeelte, later ook aan de basis), met uitbreiding
in het perineum, rondom de staartwervels en de laatste kruis-
wervels. Tamelijk spoedig ontstond een complete paraplegia poste-
rior, waarom het paard werd gedood. Bij de sectie werden overigens
geen metastasen gevonden.

Johne (129) noemt een statistisch geval van een „Glandular-
Carcinomquot; van den staartwortel van een paard en
Murray (181)
van een plavei-epitheelcarcinoom van den staart van een 12-jarige
merrie.

Plotti (207) vermeldt een geval van een aardappelgroot cancroid
Van den staart van een paard.

Valade (248) tenslotte beschrijft bij een 18-jarig paard een car-
cinomatosis van verschillende buik- en borstorganen, die langzamer-
hand na een operatie van den primairen staarttumor was ontstaan.
Het paard stierf cachectisch. Volgens
Petit luidde de diagnose
van verschillende onderzochte tumoren ,.carcinoma medullärequot;.

Perineum, anus en rectum. Martin (165) nam bij een oude witte
polopony een recidiveerend, ulcereerend huidcarcinoom waar tus-
schen den anus en de vulva, dus in het perineum. Bij operatie bleek
het vast verbonden te zijn met ide vagina en het rectum. Ongeveer
3 maanden hiernia was dc operatiewond nog open, waren de
Wondranden hard en hadden zich boven den anus beiderzijds
onder de huid 2 harde onregelmatige, ongeveer duiveneigroote
recidiven gevormd. Het paard werd nu afgemaakt.

Sticker (238) noemt 8 statistische gevallen van anuscarcinoom
bij het paard.

Olt (186) beschrijft uitvoerig bij een 5-jarig paard een ulce-
reerend cancroid van het rectumslijmvlies, dat over een afstand van
ongeveer 26 c.M. vanaf den anus naar voren toe, een cutanen bouw
vertoonde. Waarschijnlijk stelt dit cutane slijmvlieamp;gedeelte een
Ontwikkelingsanomalie („Keimabsprengungquot;) voor, dat bijzonder
S^praedisponeerd zou zijn voor tumorvorming.

-ocr page 42-

Huid in het algemeen. Sticker (238) vermeldt tenslotte 22 sta-
tistische gevallen van huidcarcinomen bij het piaard, zonder nadere
aanduiding van hun localisatie.

Eigen gevallen.

GEVAL 1.
D 398. 30 Augustus 1912.

Clinische diagnose: 3 papillomateuze tumoren van den clitoris
van een paard.

Macroscopisch onderzoek: van dit geval is geen macroscopisch
materiaal meer aanwezig.

Microscopisch onderzoek: de infiltratief groeiende tumor is op-
gebouwd uit haarden en strengen van zeer verschillende vorm en
grootte. Zij bestaan uit bijzonder polymorphe epitheelcellen, waar-
aan vaak een rifstructuur te herkennen is en waarin men vele kern-
deelingen en opgeblazen kernen aantreft. Naast centraal verval doen
zich vele parakeratotische cellen, dikwijls in fijne tumorstrengetjes,
voor. Het tamelijk rustende bindweefsel is diffuus met ontstekings-
cellen geïnfiltreerd en vertoont eenige bloedingen. Op eenige
plaatsen, waar de tumor een zeer infiltratief groeiend karakter
bezit, ziet men fijne tumorstrengetjes van spoelvormige cellen, die
den indruk geven van over te gaan in het ter plaatse zeer actieve
stroma; dit laatste is plaatselijk zoo celrijk, dat men denkt aan
sarcoom weefsel.

Diagnose: ulcereerend cancroid (met een plaatselijk zeer actief,
sarcoomachtig stroma).

GEVAL 2.
D 428. 4 Februari 1913. Legger No. 429.

Clinische diagnose: multipele tumorvorming (carcinoma?) aan
de vulva van een 9-jarig paard, met waarschijnlijk metastasen in de
supramammaire- en darmbeenslympheklieren.

Macroscopisch onderzoek van de vulva (de uterus en de vagina
vertoonen geen macroscopisch waarneembare afwijkingen): een
min of meer ovaal stuk tumorweefsel met aan de boven- en onder-
zijde een gladde sneevlakte. Eén zijkant wordt gevormd door een

-ocr page 43-

dwarsgestreepte spiermassa; tusschen den tumor en dit spierweefsel
bestaat een meestal scherpe \'grenslaag, blijkbaar uit bindweefsel
opgebouwd. Het tumorweefsel vormt den anderen zijkant en is
gedeeltelijk met een behaarde huid bekleed; het groeit overigens
als een knobbelige, eigenaardig geel-witte massa door dfe huid
heen. De geheele oppervlakte hiervan is fijn korrelig. Op de snee-
vlakte ziet men een duidelijk verschil tusschen het grijswitte stroma
e^n het meer geelachtige parenchym, dat uit haarden van wisse-
lende grootte bestaat. De groote tumorhaarden vertoonen soms een
grillige, igyreuze teekening en zijn vaak centraal korrelig vervallen.

Microscopisch onderzoek: de ulcereerende, hoofdzakelijk infil-
tratief groeiende tumor bestaat vooral uit dichtbijeen liggende
strengen van zeer polymorphe, van een rifstructuur voorziene,
vaak spoelvormige epitheelcelleii. Talrijke kemdeelingen zijn erin
waarneembaar. iNaast leen uitgebreid jcelverval en diffuus ,vei-
hoornde celhaarden, treedt parakeratose op den voorgrond. Aan
de peripherie bevinden zich groote infiltraathaarden, en dringen
de tumorcellen in waarschijnlijk gepraeformeerd rustend bind-
weefsel, terwijl centraalwaarts het stroma nu eens losmazig en
celarm, dan weer actief en celrijk is. In de metastasen der inwendige
darmbeenslympheklieren groeit het tumorweefsel hoofdzakelijk
massief; hierbij doet zich verhoorning voor, zooals in den primairen
tumor; soms treedt ook een uitgebreid celverval op. Verder zijn in
eenige lymphebanen in de nabijheid der regionaire lympheklieren
tumorstrengen te constateeren.

Diagnose: ulcereerend cancroid.

GEVAL 3.
D 1005. 29 November 1920.

Clinische diagnose: een tumor van den staart van een 10-jarige
lersche merrie.

Macroscopisch onderzoek: een overlangs doorgesneden uiteinde
^n een gecoupeerden paardestaart, ter lengte van ruim 30 c.M.
Deze is op sommige plaatsen tamelijk sterk gezwollen door den
\'groei van tumorweefsel in de subcutis en spieren. In de corpora der
beide laatste (achterste) staartwervels is de tumor bovendien in-
gedrongen.

-ocr page 44-

Hij promineert en ulcereert met een conglomeraat van knobbels
op verschillende plaatsen aan de oppervlakte van de huid., vooral
aan de onderzijde van den staart. Op doorsnede vertoont hij een
gekwabden bouw, waarin verschillende bloedinkjes zijn waar te
nemen. ;Het stroma is weinig ontwikkeld in verhouding tot het
parenchym.

Micröscopisch onderzoek: de vooral infiltratie! groeiende tumor
is peripheer bedekt door een gedeehelijk atrophische-, gedeeltelijk
hypertrophisch-hyperplastische- en gedeeltelijk geülcereerde huid.
In het corium en periphere subcutane bindweefsel kan men
bloedingen, gethromboseerde bloedvaten en diffuse infiltraties
met ontstekingscellen waarnemen. Het tumorparenchym be-
staat uit meestal kleine haardjes en fijne strengen van polymorphe,
vaak spoelvormige epitheelcellen van wisselende grootte, die vele
kerndeelingen vertoonen. Verschillende strengetjes, ook in de
haardjes, hebben een slingerend verloop. Tamelijk veel celverval
treödt in de haardjes op, waardoor pseudo-Iumina ontstaan. Ook
puruJent-necrotische haarden zijn waarneembaar.

Het in verhouding tot het parenchym weinig ontwikkelde stroma
is nu eens fibrillair en hyaline- gedegenereerd, dan weer uit actief
bindweefsel bestaande; het bevat vele ontstekingscellen.

Diagnose: ulcereerend basalioom.

GEVAL 4.

D 1260. 15 Augustus 1922.

Clinische diagnose: een tumor van de membrana nictitans van
een paard.

Macroscopisch onderzoek: de membrana nictitans is knobbelig
verdikt en zonder ulceraties of bloedingen. De sneevlakte vertoont
een licht korrelige teekening (vermoedelijk van\'epitheel).

Microscopisch onderzoek: de vooral infiltratief groeiende tumor
is bedekt door een hoofdzakelijk hypertrophisch-hyperplastisch cu-
taan slijmvlies, dat echter op sommige plaatsen ook atrophisch en
zelfs licht\' geülcereerd is: in het laatste geval ziet men necrotische
epitheelcellen gemengd met ontstekingscellen. In de hyperplastische
gedeelten bevinden zich kleine hoornparels en parakeratotische

-ocr page 45-

cellen, zelfs in het stratum germinativum. In alle cellagen treft men
Vele kerndeelingen aan. De zeer polymorphe plavei-epitheelcellen
vertoonen vaak neiging, behalve tot verhoorning, ook tot gewoon
celverval. Op verschillende plaatsen dringen zware, maar ook
fijne celstrengen infiltreerend de diepte in: ter plaatse bevinden
zich haardsgewijze ophoopingen of meer diffuse uitzaaiingen van
ontstekingscellen, waaronder vele mastcellen voorkomen. (Ook
door
Deelman en anderen is dit laatste vaak waargenomen bij be-
ginnende experimenteele carcinoomvorming). Wij hebben hier te
doen met een multicentrische genese vam carcinoom. Hiernaast
doet zich in de submucosa een meer ontwikkeld carcinoom voor,
dat ook vooral strengvormig groeit en vaak in lymphevaten bin-
nendringt. In bouw komt het met het bovenbeschreven plavei-epi-
theel overeen. Tamelijk veel parakeratotische cellen zijn hierin aan te
treffen. Ook bloedingen zijn in het tumorweefsel waarneembaar.
Het stroma is zeer rustig en plaatselijk hyaline-gedegenereerd.

Diagnose: licht ulcereerend cancroid (met multicentrischen
oorsprong).

GEVAL 5.
D 1266 (en D 1255). 14 Juli 1922.

Clinische diagnose: een tumor van de wangstreek en de corres-
pondeerende submaxillaire lympheklier van een paard.

Macroscopisch onderzoek: een aardappelgroote tumor met een
bloemkoolachtig aspect, gedeeltelijk oppervlakkig necrotisch. Op
doorsnede ziet men fraaie, geelachtige celhaarden en -strengen,
soms met een eenigszins gyreuzen bouw.

Microscopisch onderzoek: de ulceeremde, hoofdzakelijk massief
■groeiende tumor is slechts ten deele peripheer bedekt door een
stukje huid, waarvan de haarzakjes en de huidklieren woekerings-
verschijnselen vertoonen. Ter plaatse van de ontbrekende huid ziet
®en necrose en bloedingen. Het tumorparenchym bestaat vooral uit
groote epitheelhaarden, soms met zeer weinig bindweefsel er om
heen. Hier en daar ziet men een meer infiltratieven groei van
fijne tumorstrengen. De meestal groote tumorcellen zijn vaak spoel-
vormig en overigens zeer polymorph. Hun protoplasma is over het

-ocr page 46-

algemeen bleek gekleurd. Slechts op enkele plaatsen is een rif-
structuur te herkennen. Verschillende opgeblazen kernen en vele
kerndeelingen doen zich voor. De haarden vertoonen vaak een uit-
gebreid, vooral centraal verval. Slechts een geringe verhoorning is
opgetreden in den vorm van enkele kleine hoornparels en eenige
parakeratotische cellen.

Soms is het stroma, vooral in de nabijheid van het epitheel.
zeer actief en celrijk; zijn kernen zijn dan spoelvormig, groot en
helder. Op vele plaatsen bevinden zich hierin diffuse infiltraties
met ontstekin-gscellen, waaronder vele polymorphkernige eosinophile
leucocyten voorkomen. De vaten in het bindweefsel bezitten vaak
een zwaren, celrijken wand.

Diagnose: ulcereerend plavei-epitheelcarcinoom (met geringe
verhoorning).

GEVAL 6.

D 1328. 12 Februari 1923.

Clinische diagnose: een tumor van het onderooglid van een paard.

Macroscopisch onderzoek: een ruim hazelnootgroote tumor met
een korrelige oppervlakte. De sneevlakte vertoont een licht klier-
achtige structuur, waarin zich zware bindweefselsepta bevinden.

Microscopisch onderzoek: idie infiltratief groeiende tumor is ge-
deeltelijk opgebouwd uit celhaarden van verschillende grootte en
gedeeltelijk uit fijne, vaak vertakte celstrengen. De zeer polymorphe
epitheelcellen vertoonen soms een rifstructuur; verschillende kern-
deelingen zijn erin aan te treffen. Wat de verhoorning der tumor-
cellen aangaat, zoo treedt de parakeratose op den voorgrond);
hoornparels daarentegen zijn slechts sporadisch aanwezig. Veel
celverval doet zich verder in verschillende strengen voor. Soms
ziet men dat tumorcellen een bloedvat zijn binnengedrongen. In
het rustend, tamelijk zware en soms hyaline-gedegenereerde stroma
bevinden zich verschillende bloedingen en ook diffuse infiltraties
met ontstekingscellen, waaronder vaak talrijke polymorphkernige
eosinophile leucocyten zijn te constateeren.

Diagnose: ulcereerend cancroid.

-ocr page 47-

GEVAL 7.

D 1396. October 1923.

Clinische diagnose: een tumor van den glans penis van een paard.

Macroscopisch onderzoek: een ruim dubbele-vuistgroote tumor
van den glans penis; hij is over een groot gedeelte geülcereerd en
■heeft een zeer onregelmatig, bloemkoolachtig uiterlijk; het cutane
slijmvlies is ter plaatse grootendeels verdwenen. De tumor is^ vast
van consistentie en streperig-\'korrelig van bouw; hij zet zich peri-
urethraal over een afstand van ongeveer 5 c.M. achterwaarts voort
in het corpus cavernosum urethrae; van het lumen urethrae is ter
plaatse niets meer te vinden. De sneevlakte vertoont een orga-
noïden bouw van wit-geel tumorweefsel, waarin vele gele puntjes
aanwezig zij:n, die op verhoorning wijzen. Het \'stroma daarentegen
onderscheidt zich duidelijk van het wit-gele epitheel door zijn
glanzend grijs aspect.

Microscopisch onderzoek: de infiltratief groeiende tumor is slechts
voor een klein gedeelte bedekt door een cutaanslijmvlies en is op-
gebouwd uit haarden en strengen van zeer uiteenloopende grootte.
Naast bijzonidier groote haarden treft men vele fijne strengen aan..
Deze bestaan uit polymorphe plavei-epitheelcellen met een scherpe
begrenzing ten opzichte van het stroma. Een zeer uitgebreide
verhoorning, in den vorm van hoornparels, diffuus verhoornde
celhaarden en parakeratose is opgetreden; vaak is slechts
een smalle zóne van levende tumorcellen in de haarden en
strengen overgebleven. Vele hoornmassa\'s schijnen uit het tumor-
Weefsel uitgevallen te zijn, zoodat pseudo-lumina zijn ontstaan. De
Verhoorning geschiedt reeds in zeer fijne strengetjes.

\'Het buitengewoon sterk ontwikkelde stroma bestaat uit fibrillair.
Vaak byline-gedegenereerd bindweefsel, en is op verschillende
plaatsen geïnfiltreerd met ontstekingscellen.

Diagnose: ulcereerend scirrheus cancroid.

geval 8.

D 1397. October 1923.

Clinische diagnose: een tumor van den glans penis van een paard.

Macroscopisch onderzoek: een ruim vuistgroote, bloemkoolachtige,

-ocr page 48-

vaste, geel-witte, ulcereerende tumor van den glans penis. Er be-
staat een sterk weefselverval aan het orificium externum urethrae:
het cutane slijmvlies van de urethra is ter plaatse grootendeels
verdwenen, terwijl het lumen urethrae door den groei van den
tumor in het corpus cavernosum onregelmatig vernauwd is. De
tumorhaarden bevinden zich
ook in het peri-urethrale weefsel.

De rand van den kratervormigen ulcus aan het orificium externum
urethrae is omzoomd met onregelmatig, knobbehg, wit epitheel.

Microscopisch onderzoek: de tumor is bed(ekt door een geülce-
reerd cutaanslijmvlies. Hij groeit vooral infiltratief. De epitheliale
tumorcellen zijn over het algemeen bleek gekleurd. Vele groote
tumorstrengen zijn waarneembaar in de peri-tirethrale caverneuze
holten.

Overigens komt de tumor overeen met het vorige geval.
Diagnose: ulcereerend scirrheus cancroid.

GEVAL 9.
D 1407. 24 October 1923.

Verschillende organen (penis, praeputium, longen, spieren) van
een paard. Inzending van het Anatomisch-Instituut.

Macroscopisch onderzoek: a. een sterk kratervormig vervallen
tumor van den glans penis, waarin uitgebreide bloedingen en vele
onregelmatige woekeringen voorkomen, die den tumor een bloem-
koolachtig aspect geven. Een sterke groei van tumorweefsel in het
corpus cavernosum penis en het corpus cavernosum urethrae is
waarneembaar, waardoor het lumen urethrae ter plaatse zeer ver-
nauwd is. De tumor heeft op doorsnede een spekachtig uiterlijk,
b. 2 groote schijven van een sterk gezwollen en oedemateus weefsel,
afkomstig van het praeputium. ter hoogte van de flankstreek.\'
Duidelijke roode vaatthrombi en spekachtige tumorthrombi zijn
zichtbaar, soms naast elkaar in één vene.

De tumor is diffuus gegroeid in het praeputium. caudaal van
den omslag hiervan, en in de subcutis van idfe omgeving van den
penis. Veel centraal verval kan men in de tumorhaarden con-
stateeren.

Microscopisch onderzoek: de vooral infiltratief groeiende tumor

-ocr page 49-

IS peripheer begrensd door een geülcereerd, vaak atrophisch cutaan-
shjmvlies. Hij is opgebouwd uit tumorstrengen, die dikwijls zeer
fijn zijn, en in vele caverneuze holten vam het corpus cavernosum en
iin lymphevaten zijn binnengedrongen. De tumorstrengen bestaan
uit zeer polymorphe epitheelcellen met opgeblazen kernen en kern-
deelingen. Zij bezitten een groote neiging tot verval, speciaal in de
genoemde caverneuze holten, onder vorming van vele parakerato-
tische cellen. Het stroma is nu eens losmazig, dan weer compact
fibrillair en vertoont op vele plaatsen een diffuse infiltratie met
ontstekingscellen, waaronder massa\'s polymorphkernige eosinophile
leucocyten voorkomen. Verder doen zich in het tumorweefsel uitge-
breide purulent-necrotische haarden voor. De metastasen in de
longen en regionaire lympheklieren groeien hoofdzakelijk massief,
zulks in tegenstelling
met den primairen tumor en de spiermetasta-
sen; zij vertoonen vaak eveneens een groote neiging tot verval,
baarbij echter weinig parakeratotische celleni optreden. In de long-
en spiermetastasen ziet men in verschillende tumorstrengen een
duidelijk basale cellaag. Het stroma is weinig ontwikkeld\' in ver-
houding tot het parenchym en is vooral fibrillair.

Cgt;iagnose: ulcereerend cancroid (met zeer uitgebreiden groei in
de omgeving van den tumor, en metastasenvorming in de regionaire
lympheklieren en longen).

geval 10.

D 1780.

Clinische diagnose: een tumor van de vulva van een paard.

Macroscopisch onderzoek: een eikelgroote, geülcereerde, bloem-
koolachtige, weeke tumor, naar de diepte scherp begrensd; het
geheel promineert als een papilloom met een breede basis.

Microscopisch onderzoek: de vooral massief groeiende, .kher-
achtige tumor bestaat uit meestal kleine celhaardien, waarin vaak
centraal verval en pseudo-lumina zijn opgetreden. De celhaarden
zijn gelegen in een, in verhouding tot het parenchym, weinig ont-
■^ikkeld fibrillair stroma en bestaan voornamelijk uit spoelvormige
epitheelcellen met vele kerndeelingen. Verhoorning ontbreekt. Vele

-ocr page 50-

secundaire verbindingen met het bedekkende huidepitheel doen
zich voor; ulceratie en soms ook atrophie zijn ontstaan tengevolge
van het maar de oppervlakte groeien van den tumor. Op andere
plaatsen, vooral aan den rand van den ulcus, doen zich echter
atypische epitheelwoekeringen van de huid. in den vorm van fijne
infiltreerende epitheelstrengen, voor. Deze dringen ook het onder-
liggende tumorweefsel in, of lossen zich op in het met ontstekings-
cellen geïnfiltreerde periphere bindweefsel. In de verschillende
lagen der gewoekerde huid, vooral in het
Stratum spinosum, komen
in de nabijheid van den ulcus, verschillende hoornparels en para-
keratotische cellem voor.

Diagnose: ulcereerend mediullair basalioom.

GEVAL 11.

M 396. 20 Mei 1913. Legger No. 685.

Clinische diagnose: een tumor van de onderste vulva-commissuur
van een 14-jarige Russische pony.

Macroscopisch onderzoek: van dit geval is geen macroscopisch
materiaal meer aanwezig.

Microscopisch onderzoek: de ulcereerende, papillaire, vooral in-
filtratief groeiende tumor is gedeeltelijk bedekt door een vaak hy-
pertrophisch-hyperplastische huid, waarvan de haarzakjes en de
smeerklieren ook gewoekerd zijn. Op verschillemdie plaatsen heeft
de onder de intacte huid naar boven groeiende tumor de huid-
klieren en de haarzakjes geheel of gedeeltelijk doen verdwijnen.
De rand van den ulcus vertoont atypische epitheelwoekeringen,
terwijl daar ook secundaire verbindingen van den tumor met de
huid waarneembaar zijn.

Het tumorparenchym is opgebouwd uit over het algemeen bleek
gekleurdfe celhaarden en -strengen met een vaak scherpe begren-
zing der tumorcellen ten opzichte van het stroma. Vele fijne
strengen doen zich voor. De polymorphe epitheliale tumorcellen
vertoonen in hun basale lagen .kerndeelingen; soms ziet men een
rifstructuur. Vooral in de centra der haarden en strengen treedt
naast een uitgebreide parakeratose veel celverval op; ook ver-
schillende kleine hoomparels zijn aanwezig. Vaiak is de verhoor-

-ocr page 51-

^■ing 2ÓÓ sterk, dat er slechts smalle randjes van levende tumorcellen
Peripheer overblijven.

Het stroma is gedeeltelijk losmazig en celarm, gedeeltelijk actief
en celrijk, benevens voor een groot gedeelte ook fibrillair en
byaline-gedegenereerd. Diffuse infiltraties met ontstekingscellen,
Waarin plaatselijke ophoopingen van polymorphkernige eosino-
phile leucocyten voorkomen, zijn erin aan te treffen. Ter plaatse
Van den ulcus bestaan uitgebreide bloedingen en purulent-necro-
tische .baarden.

Diagnose: ulcereerend cancroid.

geval 12.

M 536. 20 Januari 1916. Legger No. 418.

Clinische diagnose: een tumor van den staartwortel van een
ongeveer 18-jarig gekruist-inlandsch paard.

Macroscopisch onderzoek: van dit geval is geen macroscopisch
■materiaal meer aanwezig.

Microscopisch onderzoek: de papillaire tumor is bedekt door een
gedeeltelijk atrophische-, gedeeltelijk hypertrophisch-hyperplasti-
sche- en gedeeltelijk geülcereerde huid. Hier en daar is de tumor door
de \'huid gegroeid. Het tumorweefsel vertoont een onregelmatig
beeld. Men( ziet namelijk naast groote massieve, ook vele kleine
celhaarden en infiltreerende, soms eenigszins gyreuze celstrengen.
Een duidelijke groei in lymphebanen is waarneembaar. De tumor-
cellen zijn polymorphe, vaak spoelvormige epitheelcellen, dSe vele
kemdeelingen vertooinen. Hier en daar doen zioh ook eenige op
plavei-epitheliën igelijkende cellen voor, terwijl -men vaak de neiging
tot een concentrische rangschikking der epitheelcellen in de groote
haiarden kan constateeren. Uitgebreide purulent-necrotische haar-
den en bloedingen zijn aanwezig. Het stroma is nu eens fibrillair
en hyaline-gedegenereerd. dan weer actief en is vooral peripheer
diffuus doorzaaid met ontstekingscellen. In de gedeelten van de
kleine celhaardien en de fijne celstrengen is het stroma soms ijl en
losmazig.

Diagnose: ulcereerend basalioom.

-ocr page 52-

GEVAL 13.

M 552. 16 Maart 1916.

Clinische diagnose: eert tumor van den penis van een 8-jarig
gekruist-inlandsch paard.

Macroscopisch onderzoek: van dit geval is geen macroscopisch
materiaal meer aanwezig.

Microscopisch onderzoek: de meestal massief, soms echter meer
infiltratief groeiende tumor is opgebouwd uit haarden en strengen
van verschillende grootte; deze bestaan uit zeer polymorphe, vaak
bleek gekleund\'e epitheelcellen.^ welke soms nog een duidelijke
rifstructuur en ook vele kerndeelingen vertoonen. Er is een groote
neiging aanwezig tot vorming van parakeratotische cellen. In het
stroma en in het vervallend, verhoornend epitheel treden massa\'s
ontstdkingscellen op. waaronder zich vele polymorphkernige eosino-
phile leucocyten voordoen.

In lymphevaten en verschillende caverneuze vaten van het
corpus cavernosum penis bevinden zich vaak zware tumorstren-
gen, die ook een duidelijke parakeratose vertoonen. In eenige
regionaire lymphekheren doen zich massief groeiende tumor-
massa\'s voor, die overeenkomen met bovengenoemde celbeelden.
Wat het stroma betreft, zoo ziet men weinig bindweefsel tusschen
de afzonderlijke celstrengen in de groote tumorhaarden; rondom
deze laatste heeft zich echter veel nieuw bindweefsel gevormd:
dit is vooral fibrillair, vaak hyaline-gedegenereerd en is diffuus
doorzaaid met ontstekingscellen, zooals reeds werd vermeld.

Diagnose: ulcereerend cancroid.

GEVAL 14.

M 559. 11 Mei 1916. Legger No. 666.

Clinische diagnose: een tumor van het praeputium van een 18-
jarig paard.

Macroscopisch onderzoek: van dit geval is geen macroscopisch
materiaal meer anwezig.

Microscopisch onderzoek: de tamelijk massief groeiende tumor
vertoont haarden van verschillende grootte, bestaande uit poly-
morphe epitheelcellen met een duidelijk waarneembare rifstructuur.
Soms doet zich een infiltratieve groei van tumorstrengen voor.

-ocr page 53-

Verschillende opgeblazen .kernen en vele kerndeelingen zijn te con-
stateeren. Men ziet een sterke verhoorning, vooral in den vorm
van parakeratose en diffuus verhoornde celhaarden, maar weinig
hoornparels. In het tamelijk rustige stroma zijn vele bloedingen
en diffuse infiltraties met ontstekingscellen, waaronder vele poly-
morphkernige eosinophile leucocyten voorkomen, opgetreden.
Diagnose: ulcereerend cancroid.

geval 15.

M 620. 23 Juni 1917. Legger No. 793.

Clinische diagnose: een ulcereerende tumor van den manenkam
van een 8-jarig inlandsch paard.

Macroscopisch onderzoek: van dit geval is geen macroscopisch
materiaal meer aanwezig.

Microscopisch onderzoek: de vooral massief groeiende tumor
vertoont aan zijn peripherie bloedingen, gethromboseerde capillaire
bloedvaten en ontstekingshaarden.

Hij bestaat hoofdzakelijk uit groote haarden van polymorphe
epitheelcellen, die voorzien zijn van cytodesmen. Vele kerndeelin-
gen zijn waarneembaar. Op sommige plaatsen treft men meer
kleine haarden en strengen van genoemde tumorcellen aan.

Talrijke kleine hoornparels doen zich, naast parakeratotische-
en eksteroogcellen, voor.

In verschillende strengen, waaruit het centraal vervallen en
Verhoornde epitheel grootendeels verdwenen is, zijn bloedmassa\'s
aanwezig. Zij doen denken aan bloedsinussen.

Het vaak fibrillaire stroma is zeer weinig ontwikkeld in ver-
houding tot het parenchym; slechts hier en daar ziet men zware
fibreuze bindweefselstrengen.
Diagnose: ulcereerend cancroid.

GEVAL 16. M 655: zie Hoofdstuk II. blz. 12.

geval 17.

M 678. 30 Januari 1919. Legger No. 544.
Clinische diagnose: een tumor van het submuceuze weefsel van
^et corpus mandibulae van een 12-jarig inlandsch paard.

-ocr page 54-

Macroscopisch onderzoek: het materiaal geeft (geen aanleiding
tot bijzondere opmerkingen.

Microscopisch onderzoek: de ulcereerende tumor is peripheer
tendeele bedekt door een, waarschijnlijk reactief gewoekerd,
cutaan-slijmvlies.

Het tumorparenchym bestaat vooral uit groote, onregelmatige
haarden van polymorphe en hieronder hoofdzakelijk spoelvormige
epitheelcellen. Vele kerndeelingen zijn waarneembaar. De tumor
groeit over het algemeen massief.

Hiernaast doen zich echter verschillende fijnere, meestal gyreuze
tumorstrengen voor, die bestaan uit vooral één-, maar ook wel
uit meerrijïge, palissade-achtig gerangschikte spoelvormige tumor-
cellen, zoodat men hier een duidelijk beeld van een basalioom
heeft.

Het stroma is meestal zeer actief en is diffuus geïnfiltreerd met
ontstekingscellen, waaronder vele polymorphkernige eosinophile
leucocyten voorkomen. In het tumorweefsel bevinden zich verder
resten van beenweefsel, uitgebreide purulent-necrotische haarden
en vele bloedingen.

Diagnose: ulcereerend basalioom.

GEVAL 18.

M 750 B. 6 Februari 1920. Legger No. 576.

Clinische diagnose: een ooglidtumor van een ongeveer 7-jarig
Belgisch paard.

Macroscopisch onderzoek: een ongeveer wiMe kastanjegroot
stuk tumorweefsel, waarschijnlijk de helft van een fungeuzen tu-
mor uitmakend, gelegen met een bindweefselbasis op het onder-
liggende weefsel. De tumor heeft een bloemkoolachtig aspect en
vertoont hier en daar weefselverval. Op doorsnede ziet men
radiair gerangschikte, streepvormige, gele-witte tumorstrengen.
Het stroma is weinig ontwikkeld in verhouding tot het parenchym
en vertoont eenige bloedingen.

Microscopisch onderzoek: de tamelijk massief groeiende, papil-
laire tumor is voor een gedeelte bedekt door een atrophische, ge-
ulcereerde huid. Het tumorparenchym bestaat vooral uit groote
celhaarden; hier en daar doen zich echter ook kleine celhaarden

-ocr page 55-

en fijne, infiltreerende celstrengen voor. De tumorcellen zijn poly-
morphe, vaak van duidelijke cytodesmen voorziene epitheelcellen
met vele kerndeelingen. Hier en daar treden eenige parakeratoti-
sche cellen op. In vele centra der haarden en strengen ziet men
een purulent-necrotische massa.

Het hoofdzakelijk fibrillaire stroma, dat weinig ontwikkeld is
\'n verhouding tot het parenchym, is diffuus doorzaaid met ont-
stekingscellen en bevat eenige bloedingen.

Diagnose: ulcereerend plavei-epitheelcarcinoom (met geringe
verhoorning).

GEVAL 19.

M 1099. 23 Mei 1923. Legger No. 881.

Clinische diagnose: een tumor van d\'en glans penis van een
ouden hit.

Macroscopisch onderzoek: een korrelig tumongedeelte met vele
gele (epitheel?) veldjes (proefexcisie).

Microscopisch onderzoek: de tumor is opgebouwd uit celhaarden
en -strengen, die plaatselijk met fijne uitloopers in het bindweefsel
indringen. Hij vertoont dus een infiltratie ven groei, Jn de poly-
morphe tumorcellen, die een rifstructuur bezitten, treden de mi-
tosen vooral op in het stratum germinativum. Vele hoornparels,
Waarin volgens de Sudan-kleuring vet aanwezig blijkt te zijn, en
eenige parakeratotische cellen doen zich voor. Bovendien kan men
een plaatselijk verval van het epitheel constateeren. In het tamelijk
losmazige, in verhouding tot het parenchym weinig ontwikkelde
stroma komen diffuse infiltraties met ontstekingscellen, waaronder
zich vele polymorphkernige eosinophile leucocyten bevinden, voor.

Cgt;iagnose: ulcereerend cancroid,

geval 20,

M 1125, 7 September 1923.

Clinische diagnose: een tumor van den glans penis van een 772quot;
jarigen Oldenburgschen hengst,

Macroscopisch onderzoek: van \'diit geval is geen macroscopisch
materiaal meer aanwezig.

-ocr page 56-

Microscopisch onderzoek: de ulcereerende, gedeeltelijk massief
en gedeeltelijk meer infiltratief groeiende tumor is peripheer ten-
deele bedekt door een soms hypertrophisch-hyperplastisch cutaan-
slijmvlies. De tumor bestaat uit celhaarden en celstrengen van ver-
schillende grootte; de celstrengen zijn soms zeer fijn, onregelmatig
van vorm, en dringen infiltratief het bindweefsel binnen. De tumor-
cellen zijn polymorphe epitheelcellen met een rifstructuur. Vele
kemdeelingen zijn vooral in de basale lagen der haarden en
strengen waarneembaar. Enkele hoornparels en verschillende
epitheelparels doen zich naast sporadische parakeratotische cellen
voor.

Vooral in het oppervlakkig gelegen bindweefsel bevinden zich
uitgébreide infiltraathaarden en eenige bloedingen, terwijl het soms
hyahne-gedegenereerde stroma eveneens diffuse infiltraathaarden,
waarin vele polymorphkernige eosinophile leucocyten voorkomen,
laat zien.

Diagnose: ulcereerend plavei-epitheelcarcinoom (met geringe
verhoorning).

GEVAL 21.

M 1298. Legger No. 546.

Clinische diagnose: een tumor van de alveole van de 1ste mo-
laire kies van een paard.

M\\acroscopisch onderzoek: een nootgroot weefselstukje zonder
bijzondere waarneembare eigenschappen.

Microscopisch onderzoek: de ulcereerende tumor is peripheer ten-
deele bedekt door een hypertrophisch-hyperplastisch cutaaanslijm-
vlies, uit welks stratum germinativum soms idliidelijke dieptegroei
plaats vindt in den vorm van infiltratief groeiende, fijne epitheel-
strengetjes (beginnend carcinoom?). In de cutis treft men diffuse
infiltraties met ontstekingscellen aan, waaronder meermalen de
polymorphkernige eosinophile leucocyten domineeren. De tumor
vertoont fijne, veelvuldig vertakte, vaak gyreuze tumorstrengen
(basalioombeelden), naast verschillende groote tumorhaarden met
een tamelijk massieve groeiwijze. De tumorcellen zijn hoofdzakelijk
spoelvormige epitheelcellen met flinke, heldere kernen, die vele
kemdeelingen laten zien.

-ocr page 57-

Het tumorparenchym is scherp begrensd ten opzichte van het
ten deele losmazige stroma. Vele diffuse bloedingen doen zich
Voor, zoowel in het stroma als in het parenchym; hierdoor ont-
staan soms beelden van vaatlumina, gevuld met spoelvormige
cellen en bloed, die doen denken aan een haemangio-endothelioom,

Diagnose: ulcereerend basalioom.

geval 22.

M 1476. 29 November 1926. Legger No. 211.

Clinische diagnose: een tumor van het cutane slijmvlies van den
bovenwand der vagina van een oud paard.

Macroscopisch onderzoek: een onregelmatige tumormassa, kor-
relig-bloemkoolachtig van oppervlakte, een laag van enkele m.M.—
1 C.M. dikte vormend, waarin men vele langgerekte, loodrecht op
de oppervlakte staande, witte epitheeleilandjes ziet.

Diagnose: vermoedelijk een cancroid.

Microscopisch onderzoek: de tumor vertoont aan zijn peripherie
uitgebreide bloedingen en infiltraathaarden. Hij bezit een infil-
tratieven groei van epitheliale strengen van verschillende grootte.
Deze zijn vaak zeer fijn en vormen soms een uitgebreid netwerk.
De tumorcellen zijn polymorph en voorzien van cytodesmen (rif-
structuur). Vele .kerndeelingen en opgeblazen kernen doen zich voor.
Talrijke kleine hoornparels en parakeratotische cellen zijn waar-
neembaar naast verschillende, meestal centrale vervalsplaatsen.
Vele tumorcellen zijn slechts tendeele verhoornd. De tumor blijkt
door de muscularis te zijn gegroeid. Het vaak actieve stroma is
diffuus geïnfiltreerd met ontstekingscellen.

Diagnose: ulcereerend cancroid.

-ocr page 58-

Samenvatting.

Tot een der voornaamste praedilectieplaatsen van huidcarci-
nomen bij het paard behoort, behalve het mannelijke geslachts-
apparaat (praeputium en penis), zeker wel \'het hoofd, zooals uit
het literatuuroverzicht blijkt. Talrijke gevallen van carcinoom van
de omgeving van het oog, namelijk van de oogleden, de membrana
nictitans en soms van de sclera en de cornea worden vermeld.
Meestal betreffen het plavei-epitheelcarcinomen (s. cancroiden);
soms wordt alleen de diagnose „carcinoomquot; gesteld. Vele tumoren
blijken een infiltratieven groei te vertoonen, soms met metasta-
seering in regionaire-, hals- en borsdympheklieren. In verband
hiermede recidiveeren verschillende tumoren na operatie. Behalve
de praedispositie van de plaats, vormen waarschijnlijk chronische
irritaties (insecten, lagere organismen, oogkleppen, enz.) factoren
voor het ontstaan dezer tumoren.

Het geval van Mack, die een aachten, fluctueerenden, ulceree-
renden tumor aan den inwendigen hoek van het linker oog bij
een ruin exstirpeerde, en dezen tumor voor een carcinoma medul-
läre (encephaloïd-cancer) hield, is ,niet bewezen een carcinoom te
zijn, daar geen microscopisch onderzoek vermeld wordt.

Van de 22 door mij onderzochte huidcarcinomen van het paard
betreffen er 3 het oog, namelijk 1 de membrana nictitans (geval
4), en 2 het onderooglid (geval 6 en 18), Beide eerstgenoemde
gevallen zijn ulcereerende, infiltratief groeiende cancroiden. Bij
geval 4 blijkt duidelijk de multicentrische oorsprong van dit can-
croid. Geval 18 is een ulcereerend, fungeus, tamelijk massief
groeiend plavei-epitheelcarcinoom met geringe verhoorning.

Vele gevallen van primaire bovenkaakcarcinomen worden in de
literatuur medegedeeld: zij kunnen volgens
Cadiot uitgaan van de
huid, van het slijmvlies van de mondholte, neusholte, kaakboezems
of ook van resten van tandkiemen. Vooral in het laatst genoemde
geval heeft men dan te doen met een carcinoomvorming in aan-
sluiting aan een ontwikkelingsanomalie (theorie van
Cohnheim-
Ribbert).
Dergelijke gevallen zijn ook bij den mensch bekend,
namelijk carcinomen, die zich ontwikkelen meestal in de diepte van
het bovenste halsweefsel, waarschijnlijk uit resten van kieuwbogen
(z.g. branchiogene carcinomen); verder op overgangsplaatsen van
de huid in de slijmvliezen, vooral bij de natuurlijke lichaams-

-ocr page 59-

openingen, op welke plaatsen namelijk gemakkelijk ontwikkelings-
stoornissen kunnen plaats hebben („Keimabsprengungenquot;); tumo-
ren ontstaande uit (epi)dermoïdcysten, teratomen, naevi, enz.
(Borst).

Voor zoover bekend, betreffen de meeste bovenkaakcarcinomen
plavei-epitheelcarcinomen (s. cancroiden); in verschillende geval-
len wordt alleen de diagnose „carcinoomquot; medegedeeld. De meeste
vertoonen een infiltratieven groei in het omgevende weefsel en
doen meermalen ook metastasen in verschillende, meestal regio-
naire, lympheklieren ontstaan.

Vermeldenswaard is het geval van Meyer, d\'ie bij een hengst
een cancroid waarnam ter plaatse van de uitgevallen snijtanden
der bovenkaak, welke tumor zich in aansluiting aan een tandfistel
in het verloop van 3 jaren zou hebben ontwikkeld.

Onder de 22 door mij waargenomen huidcarcinomen bij het
paard bevindt zich 1 ulcereerend, hoofdzakelijk massief groeiend
plavei-epitheelcarcinoom, met geringe verhoorning, van de boven-
kaak (wangstreek, geval 5); clinisch blijkt de regionaire lymphe-
klier gezwollen te zijn; deze lympheklier werd echter niet nader
onderzocht, zoodat het vermoeden van metastasevorming hierin
niet bewezen is.

Behalve de carcinomen, die door hun uitbreiding secundair het
zachte of harde gehemelte hebben aangetast, worden ook eenige
gevallen van primaire carcinomen van het gehemelte genoemd.
2ij vertoonen bijna alle een infiltratieven groei in hun omgeving,
en blijken, voor zoover bekend, plavei-epitheelcarcinomen
(s, can-
croiden) te zijn. Het geval van
Mörkeberg, dat volgens Fölger een
kleincellig carcinoom was, is zeer waarschijnlijk een basalioom
geweest.

Tegenover de tamelijk groote frequentie van primaire boven-
kaakcarcinomen, staan slechts een gering aantal gevallen van
primaire onderkaakcarcinomen vermeld. De meeste hiervan blijken
uit te gaan van de gingiva of kies(tand)alveolen; zij behooren,
voor zoover bekend, tot de
plavei-epitheelcarcinomen (s. canroi-
den), groeien infiltratief in de omgeving en metastaseeren dikwijls.
Geval 17 van mijn materiaal betreft een ulcereerend, massief
groeiend basalioom van het slijmvlies van het corpus mandibulae.

Geval 21 betreft een ulcereerend, massief groeiend basalioom

-ocr page 60-

van de alveole der eerste molaire kies; onbekend is of de tumor
zich aan de boven- of onderkaak bevond.

Lipcarcinomen blijken bij het paard tamelijk zelden voor te
komen; in verband met voortdurende irritaties der lippen door
het bit, zou men bij het paard daar een veel grootere frequentie
der tumoren verwachten. Gedeeltelijk treden zij unilateraal, ge-
deeltelijk bilateraal op. In sommige gevallen groeien zij infiltratief
in de omgeving en metastaseeren in regionaire lympheklieren.

Primaire tongcarcinomen komen slechts sporadisch voor. Spe-
ciaal in verband met de havervoedering van het paard en de hierbij
optredende chronische irritaties van id\'e tong, zou men, gezien de
proeven van
Secher (233) en Stahr (236), ,die door havervoedering
bij ratten kunstmatig in verschillende gevallen carcinoom konden
verwekken, meer gevallen van tongcarcinoom ook bij het paard
verwachten.

Enkele halscarcinomen, soms aangeduid als branchiogene car-
cinomen, zijn in de literatuur te vinden. Evenals bij den mensch,
ontstaan zij meestal in de diepere weefsels van het bovenste,
voorste gedeelte van den hals; zooals reeds gezegd, ontwikkelen
zij zich naar alle waarschijnlijkheid uit persisteerende resten der
kieuwbogen, iHet blijken, voor zoover wordt medegedeeld, plavei-
epitheelcarcinomen (s, cancroiden) te zijn, met infiltratieven groei
in de naburige weefsels, en vaak met metastasen in regionaire- en
zelfs in borstholte-lympheklieren.

Misschien is het geval van Hinrichsen, die bij een paard een
carcinoma medulläre constateerde in de keelgangslympheklieren
en talrijke soortgelijke tumoren in de longen, lever en de nieren,
ook als een branchiogeen carcinoom te beschouwen.

Het door mij onderzochte cancroid (geval 15) betreft den
manenkam van een paard; het is een ulcereerende, massief groeien-
de tumor,

Hoefcarcinomen komen zelden voor, In verband met, aan de
hoeven veelvuldig optredende, verwondingen en ontstekingen,
vooral der
hoeflederhuid (o.a. de z.g.n. hoefkanker of pododer-
matitis chronica verrucosa s. migrans), zou men ook hier meer
gevallen van carcinoom verwachten. Blijkbaar is deze streek dus
weinig voor carcinoomontwikkeling
gepraedisponeerd.

De penis en het praeputium blijken de voornaamste praedilectie-

-ocr page 61-

plaatsen te vormen van het huidcarcinoom. In de meeste gevallen
der literatuur betreffen het ruinen, slechts in 2 gevallen hengsten.
Onder de 22 door mij onderzochte huidcarcinomen bevinden zich
er 8 van den penis, het praeputium of van beide organen tegelijk.
In één geval (geval 20) is het bekend, dat de tumor afkomstig
is van een hengst.

Dat deze carcinomen bijna alleen bij ruinen worden aangetrof-
fen, staat mogelijk in verband met het feit, dat ruinen bij het
urineeren onvoldoende uitschachten (atrophie van den penis in
verband met de castratie?), waardoor zich smegma in het zeer
ruime en van talrijke plooien voorziene praeputium ophoopt; door-
dat de urine hier langer verblijft, eventueel het smegma imbibeert,
kunnen allerlei omzettingen optreden, die tot een chronische
prikkelwerking aanleiding geven. Ten slotte dient men er rekening
®ee te houden, dat ruinen in aantal de hengsten vele malen over-
treffen, zoodat de carcinoomfrequentie bij ruinen ook daardoor
beïnvloed zou kunnen zijn. Volgens de literatuur zijn het plavei-
epitheelcarcinomen (s. cancroiden), die vaak recidiveeren, sterk
ulcereeren en die, wat den penis betreft, bijna uitsluitend aan
den glans voorkomen. Praeputiale carcinomen doen zich alleen of
te samen met peniscarcinomen dikwijls voor.

Vermeldenswaard is het geval van Bohl, die bij een paard een
peniscancroid waarnam, dat aanleiding gaf tot het ontstaan van
een urocystitis fibrino-purulenta en van een ruptura vesicae
urinariae.

Van de 8 door mij beschreven gevallen is bij 6 bekend, dat zij
uitgaan van den glans penis; van 1, dat het uitgaat van het prae-
putium, terwijl in 1 geval (geval 9) penis en praeputium beide
zijn aangetast. Het betreffen ulcereerende, meestal papillomateuze,
bloemkoolachtige, hoofdzakelijk infiltratief groeiende tumoren; 7
zijn cancroiden en I is een weinig verhoornend plavei-epitheelcar-
cinoom; in 2 gevallen zijn metastasen opgetreden in regionaire
lympheklieren of zelfs in de longen (geval 9). In 4 gevallen blijkt
tumorweefsel zich te bevinden in het corpus cavernosum penis en
bieronder in 2 gevallen ook in het corpus cavernosum urethrae.
^^ 5 gevallen bevindt ziek in bet tumor weefsel een locale eosino-
Philie, zooals ook door Leopold en Jarmai in verschillende gevallen
Van penis- of praeputiumcarcinoom is waargenomen.

-ocr page 62-

Gevallen van carcinoom der uitwendige vrouwelijke geslachts-
organen komen in de literatuur meermalen voor. Zij blijken uit
te gaan van de vulva, vagina of den clitoris; soms hebben zij
zich in hun omgeving uitgebreid en in regionaire lympheklieren
metastasen gevormd. In het geval van
Eberlein) hebben zich, in
aansluiting aan een vulva-carcinoom, contact-metastasen (Ab-
klatsch-tumoren) aan de ondervlakte van den staart ontwikkeld.

McKenny bericht over leen vulvacarcinoom, dflt zich na
trauma, veroorzaakt door het slaan van een paard, zou hebben
ontwikkeld\'. Zooals later zal blijken, vindt men analoge gevallen
van carcinoomvorming na trauma bij het rund tengevolge van
hoornstooten. Evenals zulks bij den mensch door de meeste onder-
zoekers wordt aangenomen, kan men ook voor de dieren verwach-
ten, dat een enkelvoudig trauma geen oorzaak, maar hoogstens
een aanleiding voor liet ontstaan van een carcinoom vormt.

Onder de 22 door mij onderzochte huidtumoren bevinden zich
er 5 aan de uitwendige vrouwelijke geslachtsorganen, namelijk 3
aan de vulva, 1 aan de vagina en 1 aan den clitoris; 4 ervan
betreffen ulcereerende, infiltratief groeiende cancroiden, waarvan
1 bovendien metastasen vertoont in de bekkenlympheklieren;
verder is er 1 ulcereerend, massief groeiend basalioom aanwezig.

Eenige gevallen van staartcarcinoom komen wij in de literatuur
tegen. ,Het geval van Mc
Fadyean, die bij een paard een: kokos-
nootgrooten tumor aan de ondervlakte van den staart als een
carcinoom van het kliertype diagnostiseerde, daar het parenchym
uit betrekkelijk kleine cellen bestond, is waarschijnlijk een basa-
lioom geweest. Ook voor het andere geval, door Mc Fadyean aan
den staart bij een 20-jarigen ruin waargenomen, met algemeene me-
tastaseerinig gepaard, geeft hij geen gedocumenteerde diagnose: d\'e
auteur vermoedt, dat het een zweetkliercarcinoom betreft, omdat
de staarttumor en de metastasen alle hetzelfde kliertype
vertoonen. Dit vermoeden wordt echter niet nader gemotiveerd,
zoodat de diagnose als twijfelachtig dient te worden beschouwd.
Wat
Johne bedoelt met een „Glandular-Carcinomquot; van een paardé-
staart is evenmin duidelijk.

Merkwaardig zijn de 2 door mij waargenomen staarttumoren
van het paard (geval 3 en geval 12), beide ulcereerende basa-
liomen, waarvan vooral het eerste zeer infiltratief in de staart-

-ocr page 63-

spieren groeit, hetgeen men in het algemeen bij basahomen niet
ontmoet.

Het geval van Olt, die bij een paard een ulcereerend cancroid
Van het rectum vond, is van belang, omdat hier het rectum-
slijmvlies gedeeltelijk den bouw van een cutaaanslijmvlies vertoon-
de, zoodat men waarschijnlijk met een carcinoom, uitgaande van
een heterotope kiem, te doen heeft,

De huidcarcinomen in het algemeen komen voor bij dieren van
beiderlei geslacht en ook bij mannelijke castraten; bij de meest
Verschillende rassen, en wat den leeftijd aangaat meestal bij dieren,
ouder dan 5 jaar (5 jaar tot zeer oud); slechts in 1 geval betreft het
een 2-jarigen hengst (het geval van
Himpel).

-ocr page 64-

60

61

TABEL PAARD

Ras, geslacht, ouderdom

Zitplaats van den tumor

Tumortype ,

Metastasen

Andere afwijkingen

Opmerkingen

Geval 1, D 398;
vrouwelijk.

3 tumoren van den
clitoris.

cancroid (met een plaat\'
selijk zeer actief
sarcoomachtig stroma)\' :

J.

(ulcereerende?), infihratief groei-
ende tumoren;
uitgebreide parakeratose.

Geval 2, D 428;
vrouwelijk; 9 jaar.

multipele tumorvorming
aan de vulva.

cancroid.

1

\'TySldarmbeens-
^rapheWieren; supra-

ulcereerende, hoofdzakelijk infil-
tratief groeiende tumor; uitge-
breide parakeratose en ver-
schillende diffuus verhoornde
celhaarden; in de metastasen
een vooral massieve groei van
het tumorweefsel.

Geval 3, D 1005:
lersch ras; vrouwelijk;
10 jaar.

staart.

basalioom.

ulcereerende, vooral infiltratief
groeiende tumor.

Geval 4, D 1260.

membrana nictitans.

cancroid. !

__gt; ■

licht ulcereerende, vooral infiltra-
tief groeiende tumor; tamelijk
uitgebreide parakeratose; mul-
ticentrische genese.

Geval 5, D 1266
(en D 1255).

bovenkaak (wangstreek).

plavei-epitheel carcinooiquot;\'

^quot;fcf laire ly.phe-

\'—\'

ulcereerende, hoofdzakelijk mas-
sief groeiende tumor; geringe
verhoorning; eenige kleine
hoornparels en parakerato-
tische cellen.

Geval 6, D 1328.

onderooglid.

cancroid.

-

ulcereerende, infiltratief groeiende
tumor; uitgebreide parakera-
tose; sporadische hoornparels.

Geval 7, D 1396.
lt;•

glans penis.

cancroid.

^^ 1

■—

ulcereerende, scirrheuze, infiltra-
tief groeiende tumor; vele hoorn-
parels, diffuus verhoornde cel-
haarden en parakeratotische
cellen.

Geval 8, D 1397.

glans penis.

cancroid.

hoofdzakelijk overeenkomende
met geval 7.

-ocr page 65-

60

tabel paard

Ras, geslacht, ouderdom

Zitplaats van den tumor

Tumortype

Geval 1, D 398;
vrouwelijk.

3 tumoren van den
clitoris.

cancroid (met een plaat\'
selijk zeer actief

sarcoomachtig stroma)\'
__^

Geval 2, D 428;
vrouwelijk; 9 jaar.

multipele tumorvorming
aan de vulva.

cancroid.

Geval 3, D 1005;

lersch ras; vrouwelijk;
10 jaar.

staart.

basalioom.

Geval 4, D 1260.

merabrana nictitans.

cancroid.

__^

Geval 5, D 1266
(en D 1255).

bovenkaak (wangstreek).

plavei-epitheel carcinoof\'

Geval 6, D 1328.

onderooglid.

cancroid.

Geval 7, D 1396.
lt;

glans penis.

cancroid.

Geval 8, D 1397.

glans penis.

cancroid.

Opmerkingen

(ulcereerende?), infiltratief groei-
ende tumoren;
uitgebreide parakeratose.

ulcereerende, hoofdzakelijk infil-
tratief groeiende tumor; uitge-
breide parakeratose en ver-
schillende diffuus verhoornde
celhaarden; in de metastasen
een vooral massieve groei van
het tumorweefsel.

ulcereerende, vooral infiltratief
groeiende tumor.

licht ulcereerende, vooral infiltra-
tief groeiende tumor; tamelijk
uitgebreide parakeratose; mul-
ticentrische genese.

ulcereerende, hoofdzakelijk mas-
sief groeiende tumor; geringe
verhoorning; eenige kleine
hoornparels en parakerato-
tische cellen.

ulcereerende, infiltratief groeiende
tumor; uitgebreide parakera-
tose; sporadische hoornparels.

ulcereerende, scirrheuze, infiltra-
tief groeiende tumor; vele hoorn-
parels, diffuus verhoornde cel-
haarden en parakeratotische
cellen.

hoofdzakelijk overeenkomende
met geval 7.

Metastasen

Andere afwijkingen

^^^eklieren: supra-
®^®maire lympheklieren?

-ocr page 66-

tabel paard (vervolg)

62

Ras, geslacht, ouderdom

Zitplaats van den tumor

Tumortype

Geval 9, D H07.

glans penis, praeputium.

cancroid.

Geval 10, D 1780;
vrouwelijk.

vulva.

basalioom.

Geval 11, M 396;
Russische pony;
vrouwelijk; 14 jaar.

onderste vulva-
commissuur.

cancroid.

—\'

Geval 12, M 536;
gekruist- inlandsch ras;
ongeveer 18 jaar.

staartwortel.

basalioom.

Geval 13, M 552;
gekruist- inlandsch ras;
8 jaar.

penis.

cancroid.

Geval 14, M 559; 18 jaar.

praeputium.

cancroid.

Geval 15, M 620;
inlandsch ras; 8 jaar.

manenkam.

cancroid.

Geval 16, M 655;
inlandsch ras; 12 jaar.

glans penis.

cancroid.

Opmerkingen

ulcereerende, vooral, infiltratief
groeiende tumor; uitgebreide
parakeratose: de metastasen in
lympheklieren en longen groeien
vooral massief.

ulcereerende, vooral massief groei-
ende tumor; atypische epitheel-
woekeringen aan den rand van
den ulcus.

ulcereerende, vooral infiltratief
groeiende tumor; uitgebreide
parakeratose en verschillende
kleine hoornparels.

ulcereerende tumor; gedeeltelijk
massieve en gedeeltelijk infil-
tratieve groei.

(ulcereerende?) tumor; meestal
massieve, soms echter meer
infiltratieve groei; uitgebreide
parakeratose.

(ulcereerende?), tamelijk massief
groeiende tumor; vooral para-
keratose en diffuus verhoornde
celhaarden.

(ulcereerende?), vooral massief
groeiende tumor; vele kleine
hoornparels naast parakera-
totische- en eksteroogcellen.

(ulcereerende?), papillaire tumor;
gedeeltelijk massieve en gedeel-
telijk infiltratieve groei; vele
hoornparels en parakeratotische
cellen.

Metastasen

Andere afwijkingen

\'\'sp?\'\'\'\'^ lympheklieren.
\'P\'^en en longen.

\'^öionaire lympheklieren.

-ocr page 67-

TABEL PAARD (vervolg)

62

63

Ras, geslacht, ouderdom

Zitplaats van den tumor

1

Tumortype

J

Metastasen

Andere afwijkingen

Opmerkingen

Geval 9, D H07.

glans penis, praeputium.

cancroid.

1

\'\'sSin\' \'v^Pheklieren.
pieren en longen.

ulcereerende, vooral^ infiltratief
groeiende tumor; quot;quot;uitgebreide
parakeratose; de metastasen in
lympheklieren en longen groeien
vooral massief.

Geval 10, D 1780;
vrouwelijk.

vulva.

basalioom.

ulcereerende, vooral massief groei-
ende tumor; atypische epitheel-
woekeringen aan den rand van
den ulcus.

Geval 11, M 396:
Russische pony;
vrouwelijk; 14 jaar.

onderste vulva-
commissuur.

cancroid.

ulcereerende, vooral infiltratief
groeiende tumor; uitgebreide
parakeratose en verschillende
kleine hoornparels.

Geval 12, M 536;
gekruist- inlandsch ras;
ongeveer 18 jaar.

staartwortel.

basalioom.

ulcereerende tumor; gedeeltelijk
massieve en gedeeltelijk infil-
tratieve groei.

Geval 13, M 552;
gekruist- inlandsch ras;
8 jaar.

penis.

cancroid.

\'\'Sionaire lympheklieren.

(ulcereerende?) tumor; meestal
massieve, soms echter meer
infiltratieve groei; uitgebreide
parakeratose.

Geval 14, M 559; 18 jaar.

praeputium.

cancroid.

__^

(ulcereerende?), tamelijk massief
groeiende tumor; vooral para-
keratose en diffuus verhoornde
celhaarden.

Geval 15. M 620;
inlandsch ras; 8 jaar.

manenkam.

cancroid.

__

(ulcereerende?), vooral massief
groeiende tumor; vele kleine
hoornparels naast parakera-
totische- en eksteroogcellen.

Geval 16, M 655;
inlandsch ras; 12 jaar.

glans penis.

cancroid.

.—■

(ulcereerende?), papillaire tumor;
gedeeltelijk massieve en gedeel-
telijk infiltratieve groei; vele
hoornparels en parakeratotische
cellen.

-ocr page 68-

TABEL PAARD (vervolg)

64

65

Zitplaats van den tumor

Ras, geslacht, ouderdom

Metastasen

Tumortype

Opmerkingen

Andere afwijkingen

ulcereerende .vooral massief g roei-
ende tumor.

Geval 17, 678;

inlandsch ras; 12 jaar.

gingiva (corpus mandi-
bulae).

basalioom.

ulcereerende, fungeuze, tamelijk
massief groeiende tumor; ge-
ringe parakeratose.

Geval 18, M 750;
Belgisch ras;
ongeveer 7 jaar.

ooglid.

plavei-epitheel-
carcinoom.

Geval 19, M 1099;
hit; oud.

glans penis.

cancroid.

(ulcereerende?), tamelijk infiltratief
groeiende tumor; vele hoorn-
parels en eenige parakerato-
tische cellen.

ulcereerende, gedeeltelijk massief
en gedeeltelijk infiltratief groei-
ende tumor; geringe ver-
hoorning: enkele hoornparels
en parakeratotische cellen.

Geval 20, M 1125;
Oldenburgsch ras;
mannelijk; T^h jaar.

glans penis.

plavei-epitheelcarci-
noom.

Geval 21. M 1298.

alveole der eerste mo-
laire kies.

basalioom.

ulcereerende, massief groeiende
tumor; sommige tumorbeelden
doen denken aan een haeman-
gio-endothelioom.

Geval 22, M 1476;
vrouwelijk; oud.

vagina (bovenwand).

(ulcereerende?), infiltratief groei-
ende tumor; vele kleine hoorn-
parels en parakeratotische
cellen.

cancroid.

-ocr page 69-

64 i

TABEL PAARD (vervolg)

65

Ras, geslacht, ouderdom

Zitplaats van den tumor

Tumortype

Metastasen

Andere afwijkingen

Opmerkingen

Geval 17, JMl 678;
inlandsch ras; 12 jaar.

gingiva (corpus mandi-
bulae).

basalioom.

ulcereerende. vooral massief groei-
ende tumor.

Geval 18. M 750;
Belgisch ras;
ongeveer 7 jaar.

ooglid.

plavei-epitheel-
carcinoom.

-

ulcereerende, fungeuze, tamelijk
massief groeiende tumor; ge-
ringe parakeratose.

Geval 19, M 1099;
hit; oud.

glans penis.

cancroid.

(ulcereerende?), tamelijk infiltratief
groeiende tumor; vele hoorn-
parels en eenige parakerato-
tische cellen.

Geval 20. M 1125;
Oldenburgsch ras;
mannelijk; T^h jaar.

glans penis.

plavei-epitheelcarci-
noom.

ulcereerende, gedeeltelijk massief
en gedeeltelijk infiltratief groei-
ende tumor; geringe ver-
hoorning; enkele hoornparels
en parakeratotische cellen.

Geval 21. M 1298.

alveole der eerste mo-
laire kies.

basalioom.

__--

ulcereerende, massief groeiende
tumor; sommige tumorbeelden
doen denken aan een haeman-
gio-endothelioom.

Geval 22, M 1476;
vrouwelijk; oud.

--L

vagina (bovenwand).

cancroid.

(ulcereerende?), infiltratief groei-
ende tumor; vele kleine hoorn-
parels en parakeratotische

-ocr page 70-

HOOFDSTUK IV.
RUND.

Literatuuroverzicht.

Oog. Onder de primaire huidcarcinomen bij het rund nemen,
zooals nader zal blijken uit de talrijke publicaties der literatuur
en uit de eigen onderzoekingen, die van het oog wel de voor-
naamste plaats in.

Cadiot (24) vermeldt in zijn beschouwingen over den kanker
bij de dieren, dat de traancarunkeloarcinomen bij de runderen
■ bijzonder frequent voorkomen.
Loeb en Jobson (154) namen bij
slachtrunderen in Chicago een eigenaardig herhaald optreden
van m den regel papilloomachtige. licht bloedende carcino-
men waar, die ontstonden vanuit de traancarunkel. Onder
2514446 dieren waren er 49 aangetast, namelijk dieren van 6—15
jaren oud, vooral koeien. Zij deelen verder mede, dat op een
bepaalde boerderij met ongeveer 1000 runderen jaarlijks gevallen
van dit lijden voorkwamen; er werden echter geen gevallen in
andere boerderijen van dezelfde streek waargenomen. De stieren
waren meestal jonger dan 6 jaren, wanneer zij geslacht werden;
twee stieren waren aangetast: de één was 6 jaren oud, d\'e tweede
jonger.

Onder 32 zorgvuldig onderzochte gevallen hadden 6 verwoes-
ting van het oog en 15 infiltratie in het beenweefsel gegeven;
in 20 dezer gevallen waren secundaire tumoren in de submaxil-
laire-, in.1 geval in de retro-pharyngeale lympheklieren en in 1
geval in de longen aanwezig; 1 maal waren beide oogen aan-
getast en 1 maal was behalve een carcinoom van het oog, ook een
carcinoom van de vulva aanwezig. Histologisch behoorden deze
gevallen, tot de plavei-epitheelcarcinomen
[Fulger). In vergelijk
met deze soort van carcinomen waren de eigenlijke huidcarcinomen
bij het rund veel zeldzamer.

-ocr page 71-

Sticker (238) geeft in zijn statistiek aan, dat hij 78 primaire
carcinomen bij het rumd heeft waargenomen, waarvan er 9, dus ruim
11 % de uitwendige bekleeding betroffen; hieronder waren 2 oog-
carcinomen.

Murray (182) zag bij 34 door hem waargenomen car-
cinomen bij het rund vele gevallen van ooglidcarcinoom, ontstaan
in de traancarunkel of de membrana nictitainis.

Bashford en Murray (7) noteerden een geval van een plavei-
epitheelcarcinoom van de orbita van een oude koe.

Gilruth (95) bericht over een plavei-epitheelcarcinoom van het
oog van een koe,

Murray (181) geeft in zijm statistiek 12 gevallen aan van pri-
Qiaire carcinomen bij het rund; hiertoe behoorden 3 plavei-epitheel-
carcinomen van het oog van 3 oude koeien, eenzelfde geval bij een
5-6-jarige koe en een ooglidcarcinoom vaai dezelfde soort bij een
■koe, waarvan de leeftijd niet vermeld wordt.

Trotter (246) vond een weinig verhoornd en weinig infiltratief
groeiend plavei-epitheelcarcinoom van de orbita van een oude koe.
Hij noemt in zijn statistiek (247) van 279 aan carcinoom lijdende
runderen (bijna uitsluitend koeien) nadere bijzonderheden in ver-
band met het voorkomen van oogcarcinomen bij 4 runderen, namelijk:
le bij een oude koe, in een goeden voedingstoestand verkeerend, af-
komstig uit Ayrshire, met een primair carcinoom aan het linker oog,
^t zich langs het traankanaal had uitgebreid; 2e bij een oude ikoe, in
een goeden voedingstoestand verkeerend, afkomstig uit Schotland,
®et een primair plavei-epitheelcarcinoom aan het linker oog; 3e bij
een oude koe, in een behoorlijken voedingstoestand verkeerend, af-
komstig uit Ierland, met een primair, kippeneigroot plavei-epitheel-
carcinoom, dat den oogbal verwoest had, zich door contact naar de
cgt;ogleden uitgebreid ihad en in de omliggende weefsels ingedrongen
Was; 4e bij een oude koe, in een slechten voedingstoestanid ver-
keerend. afkomstig uit Schotland, met een primair plavei-epitheel-
carcinoom van een oog, dat infiltratief in de naburige sinussen
\'groeide, met een absces in de hersenen door pyogene bacillen ver-
oorzaakt, en met metastasen in de linker supparotideale lymphe-
klier, bronchiale lympheklieren en de beide longen.

Voges (251) zag bij een stier van het Hercford-ras ter
plaatse van het rechter oog een groot, ulcereerend cancroid, dat

-ocr page 72-

walvormig ihet oog omgaf. De oppervlakte was brokkelig, gedeelte-
lijk etterig vervallen en met bloed on etter bedekt. In de diepte
van de oogholte was de tumor naar binnen gegroeid, waardoor
de oogbol tezamen gedrukt was en het dier daardoor aan dat
oog .geheel blind was. Op den bodem van den kratervormigen .ulcus
bevonden zich vliegenlarven. De tumormassa was hard, echter ge-
makkelijk van het onderhggende been weefsel te verwijderen. Het
proces bad zich uitgebreid op de conjunctiva, de oogleden en bun
omgeving. Het andere oog was gezon-d. Het dier was sterk verma-
gerd. Overigens was de sectie negatief; ook de lympheklieren
waren normaal. Histologisch bestond de tumor uit groote polygonale
cellen met een rifstructuur, waartusschen hoornparels gelegen waren
(cancroid).

Voges maakt verder melding van nog enkele andere dergelijke
gevallen. Hij nam waar. dat deze oogziekte alleen bij het Here-
ford-ras voorkomt en wel bij oude dieren, vooral bij stieren, maar
ook bij koeien, met een witten kop (niet bij dieren met een krans
van roode haren om de oogen). De ziekte, die ook bij dit ras tame-
lijk zeldzaam is. wondit het eerst .herkend aan het .tranen van het
oog; zij schijnt te ontstaan in de conjunctiva van den lateralen
^ghoek; bier vindt men op de conjunctiva eerst zeer kleine knob-
beltjes; deze gaan woekeren en grijpen over op de conjunctiva der
oogleden. De tumor wordt meestal zeer .groot en is blootgesteld
aan laesies, ontsteking en verval. Het andere oog blijft meestal
gezond, doch ook hier kan de tumor zich ontwikkelen, waardoor
het dier .dan geheel blind wordt. Of dit een primaire multiplidteit
of een uitbreiding van den tumor op het gezonde oog betreft, kon
aan het weinige materiaal niet worden uitgemaakt. Nooit werden
metastasen gevonden. De ziekte verloopt langzaam en voert tot een
sterke cachexie. Met opzet beeft men zich later toegelegd op de
teelt van dieren met roode haren om de oogen. waarbij men, volgens
Voges. de ziekte niet zou aantreffen.

Walley (255) bericht over een plavei-epitheelcarcinoom bij een
koe. waarvan het linker oog door dien tumor verwoest en geheel

er door vervangen werd.
lt;

Hoornen. Tot een andere groep van carcinomen, die meermalen

-ocr page 73-

d\'Jn Waargenomen aan den kop van het rund, behooren de carci-
nomen aan de basis der hoornen.

^ Cuillé en Sandrail (33) zagen bij een koe, waarvan de
oornen aan hun basis waren afgestooten, snelgroeiende,
ungeuze en papilloomachtige woekeringen aan de kera-
^ogene membraan ontstaan, dïe, ondanks een behandeling ge-
urende 3 maandeni, niet verdwijnen wilden. Het hoorngedeelte
quot;^erd nu aan zij^n basis geamputeerd; idle zoo ontstane wondvlakte
quot;^erd behand\'eld met antiseptische verbanden, doch spoedig ver-
toonden. zich daarop talrijke papilloomachtige woekeringen, die den
, toegang tot den sinus frontalis en dezen zelve nagenoeg geheel
opvulden, zooals na de slachting van het dier bleek. De tumor-
massa was vleezig, licht bloedend en vertoonde diepe kloven, gevuld
een purulent secretum. De beenige wand van den sinus
rontalis was intact gebleven. Uitwendig had de tumor zich uitge-
iQ naar het haarbosje aan de hoornbasis en over een afstand van
c.M. in de richting van een oor. Histologisch bleek de tumor
een plavei-epitheelcarcinoom te zijn.

Gualducci (103) trof een os aan, die het hoofd omlaag en maar
mks gedraaid hield, terwijl het dier een slechten eetlust bezat. Hij
^nstateerdie aan de basis van den linker hoorn een warme zwelling.

a verloop van 3 weken vond hij aan de hoombasis ringvormige,
orokkelige, gemakkelijk te verwijderen hoornwoekeringen. Na am-
putatie van den hoorn, bleek de hölte van de hoornspits gevuld
Je zijn met bloemkoolachtige woekeringen, die tot in de voorhoofds-
oezems waren doorgedrongen en aldaar operatief werden verwij-
erd. Trots alle behandeling was na een maand een groote, reci-
\'V\'^erende tumor aanwezig, en werd het dier daarom geslacht,
•histologisch behoorde de tumor tot de plavei-epitheelcarcinomen,
Hewlett (113) bericht uit Britsch-lndië over een dergelijk, daar
Vaak voorkomend lijden genaamd: „Horn-core-diseasequot; of ,,Cancer
the horn-corequot;. In Bombay zag men aan het Veterinary College
mnien 2 jaar 12 gevallen ervan. De tumoren (plavei-epitheelcar-
cmomen) verbreidden zich in de voorhoofdsboezems. Wegens
religieus vooroordeel konden igeen volledige secties worden verricht,
Murray (181) vermeldlt in zijn statistiek een geval vain een
plavei-epitheelcarcinoom aan een hoorn bij een rund, en spreekt
^ ook over „Horni-core-diseasequot;, namelijk als een ziekte, veroor-

-ocr page 74-

zaakt door het optreden van carcinoom aan .de hoornbasis van het
Britech-Indische trekvee. Volgens
Fibiger (66) komt dit carcinoom
alleen voor aan de basis van den rechter .hoorn, waaraan het vee
aangespannen wordt.

Kaak. Wat andere carcinomen aan den kop van het rund betreft,
zoo schijnt het, bij het paard tamelijk vaak voorkomende, primaire
(boven )kaakcarcinoom bij het rund zeer zelden aanwezig te zijn.

Bashford en Murray (7) berichten over een plavei-epitheelcar-
cinoom van de aangezichtshuid (dus ter hoogte van de bovenkaak)
bij een oude koe, die tegelijk een zelfden tumor aan haar hals bezat.

Sticker (238) zag slechts 2 gevallen van carcinoom van de neus-
en bijholten onder 78 door hem waargenomen primiaire carcinomen
bij het rund.

Trotter (247) vond onder 279 door hem onderzochte primaire
carcinomen bij runderen geen enkel geval van primair (boven )kaak-
carcinoom.

Magnusson (160) vermeldt het soms endemisch voorkomen in
Zweden van maligne tumoren (geen huidcarcinomen echter) bij
runderen en paarden, uitgaande van het slijmvlies van het zeefbeen,
waarbij steeds het zeefbeen in het proces betrokken wordt en vaak
ook de hersenholte, de voorhoofdsholte en de kaakbeenboezems; dus
hier een secundaire tumorvorming in ide kaak. Gedurende de periode
1912-1916 werden te Malmö 25 dergelijke tumoren, afkomstig van
20 runderen en 5 paarden, onderzocht. De tumoren (carcinomen
en sarcomen) kwamen voor bij slechts relatief oude dïeren, en
hadden neiging tot een expansieven groei.

Stenström (237) heeft dit onderzoek uitgebreid over 41 gevallen
hl] het rund en 7 bij het paard, en kwam tot hetzelfde resultaat als
Magnusson. Hij rekent ze tot de maligne tumoren, die zich echter
tamelijk langzaam ontwikkelen.

Horne en Stenersen (119) deelen mede. .dat een zelfde ziekte
ook in Noorwegen geconstateerd werd o.a. op één boerderij bij
I koe en 5 paarden.

Lip. Lipcarcinomen schijnen, evenals kaakcarcinomen, bij het
rund slechts sporadisch voor te komen, hetgeen ook door
Cadiot
(24) wordt vermeld.

-ocr page 75-

Sticker (238) kon onder 79 primaire carcinomen bij het rund
slechts 1 geval van lipcarcinoom en wel aan de bovenlip vimden.

Trotter (247) vond onder 279 primaire carcinomen bij het rund
9een enkel geval ervan.

Tong. Ook tongcarcinomen vinden we zelden in de literatuur
Vermeld.
Cadiot (24) noemt bij het rund bet geval van P[lüg, die

IJ een oude koe een tong aantrof, die tendeele verwoest was door
sen carcinoom, dat zich ontwikkeld had op haar bovenvlakte.
Cadiot
en Almy (26) vermelden verder een waarneming, gepubliceerd door

lavette, van een carcinoom (,,polype aarcinomateuxquot;) .gezeten op
de bovenvlakte van de tongbasis van een rund. De chirurgische
verwijdering van .den tumor, gevolgd door cauterisatie. kon de
cachexie en daarna den dood niet verhinderen.

Cehrig (91) beschrijft een handpalmgroot, ulcereerend plavei-
epitheelcarcinoom van den tongrug, zonder Jmetasitasenvorming,
Van een rund.

In de statistieken van Sticker (238) en Trotter (247) treffen
We geen enkel geval van een tongcarcinoom bij het rund aan.

Romp. Wat de localisatie van huidcarcinomen aan den romp
l^etreft, zoo vermeldt
Dorn (40) het voorkomen van een ruim
dubbele-vuistgroot huidcarcinoom bij een koe. gezeteld ter hoogte
van de linker bovenhelft van den borstwand. De oppervlakte was
\'glad en grootendeels door de huid bedekt, terwijl een ulcus, ter
grootte van een mark, zich op den top bevond. De tumor zat met
een breede basis op de ribben, doch was verschuifbaar. Na chirur-
gische verwijdering ervan genas de operatiewond spoedig, terwijl
^ jaren later er nog geen recidive was opgetreden.

Miason (166) zag een ulcereerend plavei-epitheelcarcinoom van
de huid van den schouder en den rug bij een melkkoe; het is
onbekend of er metastasen gevormd waren.

Schaible (221) vermeldt een geval van een handpalmgroot plavei-
epitheelcarcinoom met een actief stroma bij een 6-jarige koe (ge-
bruiste Simmenthaler), die ineen tamelijk goeden voedingstoestand
verkeerde, aan de rechter onderborststreek tusschen de 3de en 7de
^ib. Op verschillende plaatsen was de bedekkende huid door ge-
zwelknobbels doorbroken, waaruit een grijszwarte pus vloeide. Bij

-ocr page 76-

operatie bleken de randen van id\'e geperforeerde huid naar binnen
omgebogen en sterk verdikt te zijn. De tumor had een bloemkool-
achtig uiterlijk en kon wegens zijn grootte slechts bij gedeelten chi-
rurgisch worden verwijderd; de uitloopers ervan strekten zich uit
tot idle ribben,

Schlegel (227) zag in het verloop van 2 jaren een niet-verhoor-
nend adenogeen huidcardnoom ontstaan aan de schoft van een
6-8-jarige cachectische koe. met metastasen in de omgeving, de
lympho-glandula subiliaca en de longen.

Trotter (246) noteerde een huidcarcinoom bij een koe in de
streek der laatste ribben, met metastaseering in de omgeving,

Schlegel (225) beschrijft een hoofdgroot, bloemkoolachtig can-
croid bij een 8-jarige koe in de huid van de linker lendestreek, dat
zich in X jaar ontwikkeld had na het therapeutisch branden met
een heet strijkijzer. De tumor promineerde niet alleen boven het
huidniveau, maar infiltreerde ook de onderhuid en de daaronder
gelegen musculatuur. De verdikte huidrand romdöm den tumor
bevatte verspreide, erwtgroote tumoren en ulcera. Verder bevonden
zich talrij\'ke metastasen in de lumbale lympheklieren, met doorbraak
in de vcna cava caudalis. Het huidgezwel en dfe lymphekliertumoren
waren gelijk gebouwd; in een zwaar fibrillair bindweefsel lagen
nesten van plavei-epitheliën; de randgedeelten der tumoren ver-
toonden gewoekerd huidepitheel, terwijl de centrale gedeelten
deels vettig vervallen waren, deels hoornparels vertoonden; de
kegelvormige of handvormige epitheelstrengen groeiden infiltratief
de diepte in.

Behalve het zoo juist genoemde huidcarcinoom, dat zich ont-
wikkeld had in aansluitiing aan de vorming van brandblaren, treffen
we in de literatuur meer dergelijke gevallen aan.

Zoo beschrijft Desmond (20) eenige gevallen van huidcarcinoom,
zooals meerdere zijn waargenomen in Australië bij runderen na
het brandmerken met een heet ijzer. De ziekte wordt aangeduid
als „Brand-Cancerquot; en ontwikkelt zich na het branden in de ge-
laedeerde huid, in aansluiting aan een chronische, waarschijnlijk
bacterieele ontsteking. Verschillende dezer tumoren zijn ulceree-
rende cancroiden.

Mc Fadyean (56) deelt eveneens een geval mede van „Brand-
Cancerquot;, namelijk een huidlcarcinoom bij een os in Australië, dat

-ocr page 77-

2ich ontwikkeld had na het brandmerken met een heet ijzer. De
tumor groeide langzaam, en bestond uit tamelijk kleine ophoopingen
van epitheelcellen zonder hoornvorming, terwijl de centra van
enkele grootere epitheelnesten degeneratieverschijnselen vertoon-
den. Het stroma bestond vooral uit fibroblasten. waartusschen op
verschillende plaatsen fibrillen te zien waren.

Gilruth (96) en Sticker (238) vestigen eveneens de aandacht
op het voorkomen dezer ziekte bij Australische runderen, ontstaan
na het brandmerken met een heet ijzer.

Murray (182) beschouwt evenals Desmond (20) de „Brand-
Cancerquot; bij het rund als te ontstaan, \'na het brandmerken, dioor
locale, chronische irritaties.

Mannelijke geslachtsorganen. Wat de mannelijke geslachtsor-
ganen betreft, vindt men bij het rund een veel geringere frequentie
Van carcinoom dan bij het paard; intusschen nam
Cadiot (26) bij
den buffel een eenigszins grootere frequentie waar.

In de statistieken van Mc Fadyean (61) en Murray (181) treft
men geen enkel igeval ervan aan. Alleen
Sticker (238) vermeldt in
zijn statistiek onder 78 waargenomen primaire carcinomen bij het
rund 2 peniscarcinomen. Verder publiceerde
Heilig (109) een
geval bij een stier, door hem aangeduid als ,,Eichelkarzinomquot;, dat
echter niet nader beschreven werd, en dus niet voor een carcinoom
behoeft gehouden te worden.

Van scrotale huidcarcinomen zijn ook weinig gevallen bekend.

Mc Fadyean (58) beschrijft een carcinoom van het scrotum van
een Australischen os. Histologisch bleek het een cancroid te zijn
met tamelijk groote celnesten, waarin vaak centrale verhoorning
quot;Was opgetreden. iHet stroma, deels fibrillair, deels uit spoelvormige
cellen bestaande, maakte ongeveer de halve massa van den
tumor uit.

Gilruth (96) vermeldt een ulcereerend plavei-epitheelcarcinoom
van het scrotum van een os, dat zich binnen 6 maanden ont-
wikkeld had. Overigens vindt men in de verschillende statistieken
van
Cadiot, Murray, Sticker enz. geen enkel geval ervan genoemd.

Vrouwelijke geslachtsorganen. Wat de uitwendige vrouwelijke
geslachtsorganen betreft, zijn daarentegen verschillende gevallen
Van carcinoom bekend, hoewel volgens
Cadiot en Almy (26) deze

-ocr page 78-

tumoren aan de vulva, den clitoris en de vagina bij dte dieren, dus
ook bij het rund, zeldzaam zouden zijn.

Mc Fadyean .(61) deelt een statistisch geval van een vulva-
carcinoom bij een koe mede.

Ghisi (92) zag twee gevallen van ulcereerende huidcarcinomen
van de vulva bij koeien; het eene geval ging waarschijnlijk van de
taJkklieren
uit

Gilruth (95) bericht over een uitgebreid plavei-epitheelcarcinoom
van de vulva, de vagina en den .anus, met metastasen in de bekken-
lyanpheklieren, bij een koe.

Joest en Biedermann (128) beschrijven twee gevallen van pri-
maire cancroiden van de vulva van het rund. Het eerste geval
betrof de linker vulvalip van een koe. waar zich een groote tumor,
die boven de bovenste commissuur uitstak, had ontwikkeld. Onbe-
kend was of de bekkenlympheklieren waren aangetast. De tumor
had een bloemkoolachtig, ulcereerend aspect en was hard van
consistentie. Histologisch bleek het een geval te zijn van cancroid
met een celrijk, onrijp stroma, dat smalle strengen vormde met
weinig elastische vezelen, en een sterke infiltratie vertoonde (veel
lymphocyten en leucocyten. vooral eosinophile leucocyten waren erin
aanwezig). Volgens de auteurs zou men hier kunnen spreken van
een carcino-sarcoom. Het tweede geval betrof een 14-jarige koe,
waarbij na den partus een wond aan de rechter vulvalip was ont-
staan, die niet wilde genezen, en waar zich in het verloop van
ongeveer drie maanden een tumor had ontwikkeld. In het bovenste
derde gedeelte was de tumor verder naar die vagina doorgedrongen
dan in het onderste gedeelte. Histologisch had ,men ook hier weer
te doen met een ulcereerend cancroid, met minder verhoorning
echter dan in het eerste geval, terwijl ,het stroma in sterkere mate
geinfikreerd was. en men er nog meer eosinophile leucocyten aan-
trof. Onbekend was of de bekkenlympheklieren ook waren aange-
tast. In
beide gevallen werd geen indringen van epitheelcellen in de
lymphevaten waargenomen, noch haematogene\'verspreiding ver-
meld.
„Abklatschtumorenquot; waren niet aanwezig. Beide tumoren
vertoonden dus een tamelijk goedaardig karakter.

Paine (190) vermeldt het gelijktijdig voorkomen op dezelfde
boerderij van groote. onregelmatige icancroiden. /vooral aan de
rechter vulvalip bij 2 koeien. De eigenaar vermoedde, dat de dieren

-ocr page 79-

door een hoornstoot waren gewond. Histologisch waren het plavei-
epitheelcarcinomen met veel Jioornparels, dus cancroiden.

Sticker (238) zag onder 78 primaire carcinomen bij het runid
slechts 1 vul va-carcinoom.

Troti\'er (247) bericht over 3 vulva-carcinomen, waargenomen
door hem bij 279 primaire carcinomen van het rund. en meent, dat
het voorkomen van vulvatumoren wellicht in verband staat met.
gedurende den partus optredende laesies, of met hoornstooten. Het
eerste geval was een plavei-epitheelcarcinoom van de vulva van een
oude lersche koe. die in een behoorlijken voedingstoestand

verkeerde.

In het tweede, overigens analoge geval bevond zich tegelijkertijd
een soortgelijk carcinoom in de vagina. Het dende geval betrof
eveneens een plavei-epitheelcarcinoom van de vulva van een oude
lersche koe, in een slechten voedingstoestand verkeerend. üe tumor
Was oranje-grijs van Jcleur. stevig van consistentie, goed begrensd,
centraal necrotisch. terwijl de bedekkende huid oppervlakkig
geülcereerd was. Bovendien bevond zich een gemengdtellig sar-
coom in de thymus (thoracale gedeelte). In alle drie gevallen
Werden geen metastasen geconstateerd.

Loeb en Jobson (154) noemen het reeds eerder vermelde
geval van een koe, die tegelijkertijd aan een oog- en een vulvia-
carcinoom leed.

De vaginacarcinomen zijn volgens Cadiot en Almy (26) zeer
zeldzaam bij de huisdieren. Behalve de reeds eerder genoemde
gevallen van het gelijktijdig voorkomen van vulva- en vaginacarci-
nomen bij \'koeien
(Gilruth, Trotter), vermeldt Dom (40) bij een
koe een geval van een ulcereerend carcinoom van het rechter
onderste gedeelte van de vagina, 10 c.M. van den scheede-ingang
verwijderd.

Göhre (99) zag een plavei-epitheelcarcinoom van de vagina van
een koe, dat den geheelen omvang van dat orgaan betrof. De
bekkenlympheklieren waren door metastasenvorming viermaal
vergroot.

Koninski (140) nam een scirrheus carcinoom van de vagina bij
een 6-jarige koe waar; bet geval kon niet nader worden onderzocht.

Rossi (217) beschreef een sinaasappelgroot carcinoom van de

-ocr page 80-

vagina in de nabijheid van het collum, ,dat kleine metastasen in de
omgeving en verder in de bekkerdympheklieren Jiad veroorzaakt.

Sttcker (238) vermeldt 2 gevallen van vaginaoarcinoom. onder
/ö primaire carcinomen bij het rund waargenomen.

Staart. Verdér zien we verschillende gevalllen van staartcarci-
noom in de literatuur medegedeeld.

Zoo vermeldt DouviUe (41) een geval van een plavei-epitheel-
carcmoom. döt zich in het verloop van 3 a 4 maanden had ont-
wikke d aan de onderzijde van den staart op de grens van het
middelste en bovenste derde gedeelte, ter Jioogte van de vulva
bij een 12-jarige Jcoe. die eerst in een tamelijk goeden voedinqs-
toestand verkeerde. De vuistgroote, ulcereerende tumor had een
breede basis. Centraal bezat hij een verweekingshaard, waaruit een
bloederige, necrotische massa was te drukken. De onderzijde van
den staart was verdikt en geïnfiltreerd tot aan de staartbasis toe.
Ue beide lympho-glandülae sacrales internae waren hard en noot-
groot (metastasenvorming?). Toen na proefexcisie de microscopi-
sche diagnose was gesteld, werd advies tot slachten van de koe
gegeven. Met de uitvoering hiervan werd 2 maanden gewacht. Op
dat oogenblik g,af het dier maar weinig melk meer. terwijl de eetlust
goed bleef. De koe was echter nu mager geworden. De primaire
tumor was stationnair gebleven, ,maar ée dorsale
bekken wan dstreek
was beiderzijds ^gezwollen, links meer dan rechts. De huid ter
plaatse was gespannen, niet pijnlijk en zeer warm; een diepe fluc-
tuatie was te constateeren; hier waren dus misschien verweekte me-
tastatische haarden in de lympho-glandulae ischiadicae aanwezig
Bij rectale exploratie bleken ook de lympho-glandulae sacrales hy-
pogastricae vergroot te zijn. De \'sectie werd niet bijgewoond

Bovendien geeft Dout^/Z/e een beschrijving van een dergelijk
geval bij een ongeveer lO-jarige Normandische koe (slachtrund)
die in een tamelijk goeden voedingstoestanid verkeerde, waarbij
twee ongeveer halve mandarijngroote, ulcereerende tumoren aan de
ondervlakte van den staart, ongeveer 50 c.M. van zijn basis ver-
wijderd. waren geconstateerd. De dorsale bekkenwand vertoonde
asymmetrie; rechts was hij weinig gezwollen, links daarentegen dui-
delijk gebombeerd. De lympho-glandula sacralis interna was juist
waarneembaar en had de grootte van een amandel. Bij sectie bleken

-ocr page 81-

de lympho-glandulae ischiadicae vermoedelijk tumorweefsel te be-
vatten, evenals de lympho-glandulae sacrales hypogastricae.
Overigens werden geen afwijkingen waargenomen. Er was geen
gelegenheid om microscopische onderzoeküngen te doen. Volgens
Douville betrof het hier weer een geval van carcinoom.

Mayer (168) zag een kinderhoofdgroot, ulcereerend en infil-
tratief groeiend plavei-epitheelcarcinoom van de staartpunt van
een 7-jarige koe.

Moussu (179) beschrijft uitvoerig een geval van een snelgroeiend,
ulcereerend cancroid aan het staartuiteinide van een 12-jarige
Normandische koe, waarbij spoedig verschillende tumoren in den
staart optraden, zoodat deze geamputeerd werd. Na 6 weken ver-
minderde plotseling de eetlust, die bewegingen werden onregelmatig
en de dorsale bekkenwandstreek werd licht gedeformeerd. Later
Verergerde de toestand: het dier was anaemisch geworden,
kon onmogelijk meer loopen en had geen eetlust meer. Daarom
quot;Werd de koe geslacht. iBij sectie bleek de linker dorsale bekken-
wandstreek sterk gedeformeerd te zijn, terwijl de beide lympho-
glandulae inguinales superficiales zeer vergroot waren. Er bevond
2ich een knobbelvormige, groote tumormassa in het bekken. De
bnker lympho-glandula ischiadica vertoonde metastasen, evenals
de omliggende spiermassa\'s, terwijl rechts alleen de lympho-glan-
dula ischiadica door tumorinvasie vuistgroot was geworden, zonder-
dat zich ihier reeds spiermetastasen hadden ontwikkeld. Het geheele
proces was in 3 maanden tijds verloopen. De lympho-glandulae
ischiadicae waren spekachtig, geel-gri|s van aspect en bezaten een
vaste consistentie. Er bestond een compressie van de medulla; er
Was een thrombose van alle venen van het wervelkanaal: vandaar
d\'e paralyse tijdens het laatste gedeelte van het leven. Alle venen
afkomstig van de staartbasis en zulke, die gelegen waren aan het
bekkendak, onder de wervels, waren gethromboseerd. Microscopisch
Werden wel hoornparels gevonden in de staarttumoren, niet in
den tumor van den dorsalen bekkenwand. De venenthrombi waren
gewone, reeds oude stolsels met concentrische zones, zonder epi-
theelcellen. Soms vertoonden ze aan hun peripherie een beginnende
organisatie.

Schlegel (229) beschrijft bij een 12-jarige magere koe een tumor,
die gelocaliseerd was in het middelste gedeelte van den staart.

-ocr page 82-

Deze vertoonde bovendien een uitgebreid squameus eczeem. De
harde, ronde, grijs-witte tumor was dubbel-manshoofdgroot. De
darmbeenslympheklieren waren wilde kastanje- tot kippeneigroot,
en vertoonden op sneevlakte .gevlekte haarden (metastasen ?). Mi-
croscopisch liet de tumor een zwaar fibrillair stroma zien, waarin
groote, onregelmatige cysteuze holten voorkwamen, bekleed met
een onregelmatig, meerlagig cylinderepitheel, dat vaak sterk ver-
takte papillen vormde. De parenchymcellen neigden zeer tot een
vettig verval, zoodat vele cysten .grootendeels gevuld waren, met
een korrelige of talkachtige detritusmassa. Op andere plaatsen
zag hij massieve of grillig gevormde epitheelhaarden, waarvanuit
tubulaire klierbuizen en fijne celstrengen, bestaamdie uit kleine cy-
lindervormige cellen, het bindweefsel binnendrongen. Volgens den
auteur betrof het hier een cysto-carcinoma papilliferum der
zweetklieren.

Perineum. Overigens vinden we in de literatuur een door BurVon
Cleland
(22) meegedeeld geval van een bloemkoolachtig, vast plavei-
epitheelcarcinoom van het perineum van een koe. Verder vermeldt
Murray (181) in zijn statistiek .nog het voorkomen van een geval
van een primair plavei-epitheelcarcinoom van de huid van een
oude koe, zonder nadere aanduiding van zijn localisatie, en tenslotte
noemt
Sticker (238), eveneens zonder plaatsaanduiding, 2 ge-
vallen van huidcarcinoom door hem waargenomen onider \'78 pri-
maire carcinomen bij het rund.

Eigen gevallen,

GEVAL 1.

A 3041. 13 December 1922. Legger No. 264.
Voorbericht: een proefkoe, afgemaakt door halssnede. Ruim een
week voor den dood werd bij de zeer magere koe, die slecht at
en een dorre, vasdiggende huid bezat, een groote zwelling aan
de hnker zijde van den kop geconstateeerd. Het linker oog was
verdwenen, terwijl uit de oogholte pus vloeide. De regionaire
lympheklier was gezwollen. Het onderzoek op actinomycose was
negatief.\' Het dier vertoonde duidelijke indigestieverschijnselen.

Clinische diagnose: uitgestooten (?) linker oog met ulceratie.
Carcinoom(?). Doorbraak in den neusboezem. Indigestie.

-ocr page 83-

Macroscopisch onderzoek: een cachectisch, sterJc rottend cadaver,
^t hart is gedegenereerd. De lever vertoont tele-angiectasiën en
^en tamelijk uitgebreide distomatose der galgangen. De kop is
zeer gedeformeerd. Zijn. linker zijde is verhard en verdikt vanaf
den mondhoek tot halverwege den M.masseter. Bij insnijding ziet
®en hoofdzalkelijk een tamelijk vast. geelwit tot wit tumorweefsel,
den linker oogbol heeft vernietigd en in de bovenkaakspieren,
quot;beenderen en in de neusholte is gegroeid. Ter plaatse van het
Vroegere linker oog bevindt zich een holte gevuld met vuilbruin
granulatieweefsel.

Microscopisch onderzoek: de sterk vervallende tumor vertoont
^en zeer infiltratieven groei van tumorstrengen in spier-,
heen-
^^ lympheklierweefsel.
Het tumorweefsel bestaat uit celstrengen van verschillende dikte:
e dikke strengen vertoonen centraal een duidelijke hoornvorming
Uoornparels); de dunne strengetjes zijn soms netvormig gerang-
schikt zooals bij een basalioom.

Het celtype loopt nogal uiteen: men ziet groote plavei-epitheel-
cellen en kleine kubische cellen, die alle een groote overeenkomst
^et huidepitheliën vertoonen. Vele kemdeelingen zijn waarneem-
aar. De hoornparels zijn meestal klein, in het beenweefsel echter
\'jzonder groot en talrijk. Veel celverval is verder aanwezig
(purulent-necrotische celhaarden).

Het meestal fibrillaire stroma is diffuus geïnfiltreerd met ont-
stekingscellen.
\'De regionaire lympheklier werd niet onderzocht.
Diagnose: ulcereerend cancroid.

geval 2.

D 1116. 8 September 1921.

Clinische diagnose: een tumor van de vulvastreek van een koe.
Macroscopisch onderzoek: de tumor is hard, knobbelig en door
de huid bedekt. Op sneevlakte ziet men veel bindweefsel, waarin
zich groote en kleine velden van tumor weefsel bevinden, (klier-
achtige bouw.)

Microscopisch onderzoek: de massief groeiende tumor is bedekt
door een hier en daar eenigszins verdikte huid met een plaatselijke

-ocr page 84-

ulceratie. De smeer- -en zweetklieren .vertoonen woekeringsver-
schijnselen. De meestal groote haarden en strengen van het tumor-
parenchym bestaan vooral uit groote. polygonale, tamelijk bleek ge-
kLurde\'cellen. die zeer op talkkUercellen gelijken. Naast veel
celverval zijn verschillende kleine hoornparels en ook parake-
ratotische cellen te constateeren.

Het actieve stroma is diffuus geïnfiltreerd met ontstekingscellen.
waaronder vele polymorphkernige eosinophile leucocyten voor-

komen.

Diagnose: ulcereerend smeerkliercarcinoom (met wemig ver-
hoorning).

geval 3.

D 1216. 21 April 1922.

Clinische diagnose: eenige tumoren van de vulva en de omgevmg

van den clitoris van een koe.

Macroscopisch onderzoek: eikelgroote. witte, weeke tumoren
met een ulcereerende oppervlakte, welke plaatselijk bedekt .s
door een dun laagje necrotisch weefsel, doch overigens hcht ge- ^
granuleerd is.

Microscopisch onderzoek: de tumor vertooM hoofdzakelijk een
„.assieven groei van celhaarden van polymorphe vaak spoel-
vormige tumorcellen, die talrijke kerndeelingen laten zien. In
verschillende tumorhaarden treden eenige kleinenbsp;™

ook parakeratotische cellen op, terwijl groote

daarentegen geen verhoorning vertoonen, In andere tnmorhaarden

doet ziel soms een centraal verval voor. Het stroma bestaat
vooral uit spoelvormige cellen en is weinig ontwikkeld m ver-
houding tot het parenchym; het is diffuus ge.nf.ltreerd m t ont-
stekingLellen, waaronder vele polymorphkernige eos,noph,le leu-

cocyten voorkomen.

Diagnose: ulcereerend. medullair huidcarcinoom met geringe ver-
hoorntag (overgangsvorm tusschen basalioom en
plavei-epitheel-

carcinoom).

GEVAL 4.

M 29. 5 Januari 1907.

Clinische diagnose: een tumor van de orbita van een rund.

-ocr page 85-

Macroscopisch onderzoek: van dit geval is geen macroscopisch
materiaal meer aanwezig.

Microscopisch onderzoek: het tumorweefsel bestaat vooral uit
talrijke fijne epitheelstrengen, die een zeer infiltratieven groei en
vele kerndeelingen vertoonen. Deze tumorstrengen zijn in hoofd-
zaak uit spoelvormige epitheelcellen opgebouwd. In de meeste
centra der groote tumorstrengen en -haarden treft men uitgebrei-
de verhoorningen der plavei-epitheelcellen en hoornparels aan,
waarin zich hier en daar met haemaluin sterk getingeerde massa\'s
(bacteriën, kalk?) bevinden. Het meestal diffuus met ontstekings-
cellen geïnfiltreerde, losmazige stroma bevat, vooral aan de peri-
pheric van het tumorweefsel, groote purulent-necrotische haarden
en uitgebreide bloedingen.

Diagnose: ulcereerend cancroid.

GEVAL 5.
M 197. 3 April 1909.

Clinische diagnose: een tumor van het bovenooglid van een
8-jarig rund.

Macroscopisch onderzoek: een oogenschijnlijk scherp begrensd,
ongeveer ganzeneigroot, schijfvormig stuk tumorweefsel zonder
huid. De hobbelige oppervlakte vertoont hier en daar bloedingen.
Op doorsnee ziet men een gelobden bouw. De grijze tot gele
haardjes liggen in een wit stroma.

Microscopisch onderzoek: de tumor vertoont vooral een infiltra-
tieven, strengvormigen groei van polymorphe cellen, waaronder
vaak duidelijke rifcellen voorkomen. Talrijke kerndeehngen zijn
waarneembaar. In vele celhaarden en -strengen treft men naast
tendeele verkalkte, afzonderlijke of geconglomereerde hoorn-
parels, ook meer diffuus-verhoornde celgebieden aan. Verder
zijn parakeratotische- en slechts tendeele verhoornde cellen niet
zeldzaam. Bovendien bevinden zich in het tumorweefsel uitge-
breide bloedingen en purulent-necrotische haarden.

Diagnose: ulcereerend cancroid.

-ocr page 86-

S2

GEVAL 6.

M 22L 17 November 1909. Legger No. 27.

Clinische diagnose: een tumor van de conjunctiva paJpebralis
van een ongeveer 6-jarig rund.

Macroscopisch onderzoek: een onregelmatige tumor, waarin men
op doorsnede week bindweefsel en een kraakbeenige plaat ziet
(membrana nictitans?).

Microscopisch onderzoek: de tumor vertoont hoofdzakelijk een
massieven groei van celstrengen en celhaarden, die centraal vaak
bleek gekleurd zijn en daar ook vele vervalsholten laten zien. De
tumorcellen zijn polymorph en gelijken dikwijls op plavei-epitheel-
cellen. Hun kernen zijn duidelijk getingeerd en bevinden zich vaak
in deelingstoestand. Slechts hier en daar zijn de tumorcellen on-
duidelijk verhoornd.

Het stroma, dat in het algemeen weinig ontwikkeld is in ver-
houding tot het parenchym, blijkt gedeeltelijk in ontsteking te
verkeeren (actief bindweefsel, bloedinkjes, infiltraatcellen).

Diagnose: ulcereerend plavei-epitheelcarcinoom (met zeer ge-
ringe verhoorning).

GEVAL 7.
M. 225. 1 December 1909.

Clinische diagnose: een tumor van het onderooglid van een on-
geveer 8-jarige koe, behoorende tot het Groningsche slag.

Macroscopisch onderzoek: een aardappelgroote, spekachtige
tumor, eenigszins geel gekleurd met verweekte speldeknopgroote
haardjes.

Microscopisch onderzoek: de tumor bezit een duidelijk infiltra-
tieven groei. De zeer polymorphe tumorcellen vertoonen soms een
rifstructuur. In vele celhaarden treft men een diffuus-verhoornd
gebied of hoornparels aan met een gedeeltelijke kalkafzetting.
Overigens valt een tamelijk sterke parakeratose der plavei-epitheel-

cellen te constateeren.

Het stroma is sterk geïnfiltreerd met ontstekingscellen (lympho-
cyten en hiernaast vooral polymorphkernige eosinophile leuco-

-ocr page 87-

cyten). Verder zijn eenige bloedinkjes en purulent-necrotische haar-
den in het periphere tumorweefsel waar te nemen.

Diagnose: ulcereerend caincroid.

GEVAL 8.

M 373. 30 December 1912. Legger No. 226.

Clinische diagnose: een tumor (carcinoom ?) van het onderooglid
van een rund, behoorende tot het Friesch-Hollandsche slag.

Abscesvorming in de rechter parotisstreek.

Macroscopisch onderzoek: een onregelmatig stuk tumorweefsel,
waarvan de lengte ongeveer 10 c.M. en de dikte 2 a 3 c.M. be-
draagt. De oppervlakte is gedeeltelijk bezet met kleine papillaire
woekeringen. De doorsnede vertoont een spekachtig weefsel,
bestaande uit groote en kleine witte tot gele haardjes, gelegen in
een grijs-hyaline stroma, waarin bovendien vele bloedingen aan-
wezig zijn.

Microscopisch onderzoek: de tamelijk massief groeiende tumor
vertoont door zijn eigenaardig verval een italkklierachtige struc-
tuur. Men treft namelijk in de centra der tumorhaarden naast
groote. bleek gekleurde cellen, zonder rifstructuur, vaak een
amorphe, vervallende celmassa aan. Op vele plaatsen doen zich
bovendien onregelmatige vervalsholten voor. Hoornvorming is
niet aanwezig. Verschillende kemdeelingen zijn waarneembaar.

Het stroma is diffuus geïnfiltreerd met ontstekingscellen.

Verder treden in het tumorweefsel uitgebreide purulent-necro-
tische haarden en bloedingen op.

Diagnose: smeerkliercarcinoom.

geval 9.

M 398. 27 Mei 1913. Legger No. 656.

Clinische diagnose: een tumor (carcinoom ?) van het linker
onderooglid van een ongeveer 5-jarige koe. behoorende tot
het
Friesch
-Hollandsche slag.

Voorbericht: de tumor heeft zich langzaam ontwikkeld.

Macroscopisch onderzoek: van dit geval is geen macroscopisch
niateriaal meer aanwezig.

-ocr page 88-

Microscopisch onderzoek: de tumor vertoont een infiltratieven,
strengvormigen groei van polymorphe cellen met een duidelijke
rifstructuur. Talrijke deelingsfiguren zijn waarneembaar in de
polymorphe kernen; naast vele opgeblazen kernen ziet men ook
verschillende kernconglomeraten. Wat de verhoorning betreft, zoo
treedt de parakeratose op den voorgrond; hiernaast komen ver-
schillende, meestal \'kleine hoornparels en eenige diffuus-verhoornde
celhaarden voor. Het stroma is geïnfiltreerd met ontstekingscel-
len, waaronder zich vele polymorphkernige leucocyten bevinden.
Het periphere tumorweefsel vertoont eenige uitgebreide, purulent-
necrotische haarden en bloedingen.

Diagnose: ulcereerend cancroid,

GEVAL 10,

iM 439, 18 Februari 1914, Legger No. 443,

Clinische diagnose: een oogtumor van een 6-jarig rund, be-
hoorende tot het Groningsche slag.

Macroscopisch onderzoek: van dit geval is geen macroscopisch
materiaal meer aanwezig.

Microscopisch onderzoek: het vooral massief groeiende tumor-
parenchym bestaat uit meestal zeer onregelmatige haarden en
strengen van polymorphe epitheelcellen. Talrijke kerndeelingen
zijn waar te nemen. Vele haarden en strengen vertoonen centraal
een uitgebreid verval of ook diffuus-verhoornde celgebieden en
vele kleine hoornparels, waarin soms met haemaluin sterk getin-
geerde massa\'s (bacteriën, kalk?) aanwezig zijn. Bovendien ziet
men hier en daar eenige parakeratotische cellen.

Het stroma is vaak diffuus geïnfiltreerd met ontstekingscellen
en bevat soms vele chromatophoren. Het periphere tumorweefsel
vertoont uitgebreide bloedingen en purulent-necrotische haarden.

Diagnose: ulcereerend cancroid.

geval 11.

M 440. 26 Februari 1914. Legger No, 470,

Clinische diagnose: een tumor (carcinoom ?) van den binnenkant

-ocr page 89-

van het onderooglid van een jonge koe (pink), behoorende tot
het Friesch-Hollandsche slag.

Verder zijn er wratten aan de rechter liesplooi aanwezig.

Macroscopisch onderzoek: van dit geval is geen macroscopisch
materiaal meer aanwezig.

Microscopisch onderzoek: de tumor is aan zijn peripherie ge-
deeltelijk bedekt door een geülcereerde, hypertrophisch-hyper-
plastische huid, waarin eenige hoornparels en parakeratotische
cellen aanwezig zijn. Tusschen de fijne celstrengen van den tumor
(basalioom) en deze gewoekerde huid (en haarzakjes), treft men
zeer talrijke verbindingen aan, waarbij men, op grond van de
overeenkomst van de cellen dezer verbindingen met die der ge-
woekerde huidelementen en de spruiten, uitgaande van die huid-
elementen, den indruk krijgt, dat althans een deel dezer verbin-
dingen een primair karakter draagt.

De tumor vertoont een zeer infiltratieven groei van soms fraaie
gyreuze epitheelstrengen, die uit polymorphe cellen bestaan. Men
treft behalve vele kerndeelingen, ook verschillende kernconglo-
meraten en éénkernige reuzencellen aan. Naast de vorming van
eenige, kleine hoornparels, treedt nu en dan ook parakeratose op.
Het stroma is vaak actief, waarschijnlijk tengevolge van den
ontstekingstoestand, waarin het verkeert. Bovendien ziet men in
het tumorweefsel uitgebreide bloedingen en purulent-necrotische
haarden.

Diagnose: ulcereerend basalioom met geringe verhoorning (ver-
moedelijk multicentrische genese).

geval 12,

M 1407, 3 April 1926,

Clinische diagnose: een tumor van ihet onderooglid van een rund.

Macroscopisch onderzoek: op doorsnede ziet men, onder het be-
dekkende epitheel, een schijfvormig, wit stukje tumorweefsel,
ongeveer 3 m.M. dik.

Microscopisch onderzoek: de in de cutis gelegen tumor vertoont
een massieven groei van polymorphe plavei-cpitheelcellen, waar-

-ocr page 90-

in zich vele kerndeelingen voordoen. De verhoorning geschiedt
onregelmatig: naast kleine hoornparels en parakeratotische cellen
treedt nu en dan ook een diffuse verhoorning van groote cel-
complexen op; soms blijkt echter slechts een gedeelte van het
celplasma verhoornd te zijn. Het stroma is zeer weinig ontwikkeld
in verhouding tot het parenchym; in smalle strooken interstitium
bevinden zich zeer talrijke ontstekingscellen.

Verschillende kherbuizen in de omgeving van den tumor woe-
keren reactief mee.

Diagnose: cancroid.

Samenvatting.

Onder de primaire huidcarcinomen bij het rund nemen, zooals
gebleken is uit de hteratuur en uit mijn gevallen, die van het oog
de voornaamste plaats in. Speciaal de oogleden vormen een bij-
zondere praedilectieplaats voor deze carcinomen, die meestal
schijnen te ontstaan op de overgangsplaatsen van de huid in de
conjunctivae. Waarschijnlijk staat de vorming dezer carcinomen,
naast de praedispositie der plaats, in verband met de vaak voor-
komende chronische prikkelingstoestanden door insecten (in onze
streken vooral vliegen); bovendien zal bij allerlei toevallige ont-
stekingsachtige toestanden der oogslijmvliezen, met verhoogde
secretie, eventueel met exsudaatvorming of verwondingen, het
vliegenbezoek worden bevorderd, wat tot verlenging en verster-
king der prikkelwerking zal leiden, afgezien nog van de verhoog-
de kansen op compliceerende werking van lagere organismen
(bacteriën, enz.). In nog veel sterkere mate komt de beteekenis
van insecten als oorzaak voor chronische prikkelwerking in tro-
pische streken tot uiting, waar elke kleine aanleiding (excoriatie,
oppervlakkige verwonding) door de insecten tot een feit van
beteekenis wordt. Het komt mij voor, dat hieraan bij verschillen-
de, nog nader te noemen tropische huidkankervormen bij dieren
meer waarde is te hechten, dan aan mechanische momenten, zoo-
als hiervoor gebruikelijk is( hoornbasiskanker bij trekrunderen,
kankers uitgaande van brandmerken). Dat aan een locale of
algemeene, eventueel individueele praedispositie, hiernaast een
groote, eventueel beslissende beteekenis moet worden toegekend.

-ocr page 91-

lijkt mij zeer waarschijnlijk in verband met de moderne inzichten
in het kankervraagstuk. Hiervoor pleit ook, dat b.v. de oogstreek-
carcinomen niet bij elke diersoort frequent voorkomen.

Wat de frequentie betreft, zoo blijken 10 van de 12 door mij
beschreven huidcarcinomen bij het rund betrekking te hebben op
het oog; van 7 is bekend, dat zij uitgaan van de oogleden, 2 van
de orbita en 1 van het oog.

Wat het tumortype betreft, zoo blijken 7 gevalllen cancroiden,
1 geval een plavei-epitheelcarcinoom met zeer geringe verhoorning,
1 geval een smeerkliercarcinoom en I geval een basalioom te zijn.

Wat de maligniteit betreft, zoo groeien de cancroiden, op één
uitzondering na, alle infiltratief in de omgevende weefsels. Me-
tastasen worden nergens waargenomen, alleen in geval 1 blijkt
clinisch de regionaire lympheklier gezwollen te zijn; een micros-
copisch onderzoek van deze lympheklier werd niet verricht, zoo-
dat de zwelling mogelijk aan een bacterieele ontsteking moet
Worden toegeschreven. In verband met het feit, dat de groote
meerderheid der huidcarcinomen in direct contact met de buiten-
lucht zijn, dus zeer gemakkelijk toegankelijk voor lagere organis-
men, komen ontstekingsprocessen in de regionaire lympheklieren
ook regelmatig voor.

De verhoorning geschiedt in den vorm van hoornparels, para-
keratose, of is in de verschillende celhaarden en strengen onregel-
matig-diffuus aanwezig.

Geval 6 is een ulcereerend, hoofdzakelijk massief groeiend
plavei-epitheelcarcinoom met zeer geringe parakeratose; geval 8
betreft een ulcereerend, tamelijk massief groeiend smeerklier-
carcinoom en geval 11 een massief groeiend basalioom, waarin
2ich eenige kleine hoornparels en sporadische parakeratotische
cellen bevinden.

Uit de literatuur [Cadiot, Jobson, Loeb, Murray en Voges)
Wijkt ook de caruncula lacrimalis een praedilectieplaats van het
huidcarcinoom bij het rund te zijn. De gevallen zijn, voor zoover
tgt;ekend, alle
plavei-epitheelcarcinomen (s. cancroiden). Meestal
groeien zij infiltratief in de omgeving en vormen vaak metastasen
in regionaire lympheklieren. Zij treden hoofdzakelijk unilate-
raal op.

Eigenaardig is het, hoewel tamelijk zeldzame voorkomen van

-ocr page 92-

ooglidcarcinomen bij het Hereford-ras. door Voges waargenomen
vooral bij oude stieren, maar ook wel bij koeien met een witten
kop Bij dieren met roode haren om de oogen treft men dit lijden
volgens Vo^es niet aan. Men zou hieruit kunnen conc udeeren.
dat die ongepigmenteerde (huidgedeelten van de) oogleden als
congenitale anomalieën een bijzondere praedispositie voor carci-

r

noom vormen.

Plavei-epitheelcarcinomen aan de basis van de hoornen, in
verband staande met. tijdens het trekken, optredende mechanische
irritaties d-er huid worden niet
zelden aangetroffen (Gttalduccu
Hewkt, Murray
en Fibiger). Vooral bij het Britsch-lndische
trekvee worden deze tumoren meermalen gezien, zoodat men gaat
spreken van een bepaalde ziekte
(Horn-core-disease of Cancer
of the horn-core). Volgens Fibiger komt dit lijden bij dit trekvee
alleen voor aan de basis van den rechter hoorn, waar de dieren

worden aangespannen.

Primaire kaakcarcinomen. speciaal der bovenkaak, blijken in
tegenstelling met het paard, bij het rund zeer zelden voor te

komen.nbsp;j. u

Lip- en tongcarcinomen treden eveneens slechts sporadisch op.

Het geval van Schlegel, die bij een 6-8-jarige koe aan de schoft
een
niet-verhoornend. adenogeen huidcarcinoom constateerde,
gepaard met metastasenvorming. kan, volgens de beschrijving
waarschijnlijk opgevat worden als een basalioom.

Het merken van runderen met een brandijzer schijnt met zon-
der gevaar te zijn. daar verschillende gevallen van huidcarcinoom
hierbij optreden
{Desmond, Mc Fadyean, Murray, Schlegel).
Waarschijnlijk is ook hier het branden slechts de aanleiding voor
het ontstaan van een chronischen prikkelingstoestand (insecten,
bacteriën), die eventueel tot carcinoomvorming kan leiden.

Wat de mannelijke geslachtsorganen betreft, vindt men bij het
rund een veel kleiner getal van huidcarcinomen dan bij het paard:
intusschen nam
Cadiot bij den buffel een eenigszins grootere
frequentie waar. Misschien staat deze waarneming in verband
met den anatomischen bouw van den penis van den stier of den
os waarbij het uitschachten tijdens het urineeren beter geschiedt
en er minder smegma in het praeputium zich ophoopt dan bij
het paard. Ook het feit, dat stieren en ossen meestal op jongen

-ocr page 93-

leeftijd worden geslacht, kan waarschijnlijk de geringe frequentie
van carcinomen van den penis en het praeputium mede helpen
verklaren.

Scrotale huidcarcinomen komen, evenals bij het paard, slechts
sporadisch voor.

Wat de uitwendige vrouwelijke geslachtsorganen betreft, doen
zich, in tegenstelling met de mannelijke, verschillende gevallen
van carcinoom voor. Vooral vulvacarcinomen, meestal ontstaan
in aansluiting aan hoornstooten of tijdens den partus optredende
laesies, zijn bekend. Hoofdzakelijk betreffen het plavei-epitheel-
carcinomen (s. cancroiden).

Volgens Folget is het geval van Ghisi waarschijnlijk een smeer-
kliercarcinoom.

Zooals reeds vermeld werd, betreffen 10 van de 12 door mij
onderzochte gevallen het oog van het rund. De beide overige
tumoren nu (geval 2 en geval 3) zijn vulvacarcinomen. Geval 2
is een hard, knobbelig, ulcereerend, massief groeiend, weinig ver-
hoornend smeerkliercarcinoom. Bij geval 3 worden verschillende
tumoren aan de vulva en in de omgeving van den clitoris waar-
genomen. Het geval wordt gediagnostiseerd als een overgangs-
vorm tusschen een basalioom en een plavei-epitheelcarcinoom.
Deze tumor is medullair van bouw, groeit hoofdzakelijk massief,
ulcereert en vertoont een geringe verhoorning.

Eenige gevallen van vaginacarcinoom, soms gecombineerd met
een vulvacarcinoom
(Gilrul\'h, Trotter), werd\'en gememoreerd.

In sommige dezer gevallen worden bovendien metastasen in de
bekkenlympheklieren waargenomen.

Primaire clitoriscarcinomen bij het rund zijn mij niet bekend.

De verschillende gevallen van staartcarcinomen bij het rund
gaan dikwijls gepaard met een uitgebreide metastaseering en be-
treffen meestal plavei-epitheelcarcinomen (s. pancroiden). Hoe-
wel het geval van Douville, die bij een 10-jarige Normandische
koe een staarttumor waarnam, microscopisch niet werd onder-
zocht, moet uit de macroscopische beschrijving, speciaal de ver-
melding van het vermoedelijk vinden van tumorweefsel in de
bekkenlympheklieren, worden afgeleid, dat men hierbij met een
carcinoom
te doen heeft.

De diagnose „cysto-carcinoma papilliferum van de zweetklierenquot;

-ocr page 94-

voor (het geval, door Schlegel waargenomen aan dten staart van een
\'koe. acht ik niet juist. Immers de uitgebreide, vettige regressie
van de tumorcellen wijst meer op een smeerkliertumor, terwijl ook
basalioombeelden (fijne tumorstrengen. al of niet voorzien van
lumina) aanwezig zijn. Zweetkliercarcinomen vertoonen een ge-
heel anderen bouw als de beschrijving van het geval van
Schlegel
geeft. Vermoedelijk heeft men hier te doen met een samengesteld
huidcarcinoom.

Wat het ras of het slag aangaat der aan huidcarcinoom lijdende
runderen, zoo blijkt, dat bij vele rassen, over de geheele wereld
verspreid, deze tumoren voorkomen o.a. in Amerika, Australië,
Azië en Europa. Van de 12 door mij onderzochte gevallen komen
er
3 bij het Friesch-Hollandsche slag en 2 bij het Groningsche
slag voor; van de overige 7 gevallen is het onbekend, tot welk
slag de tumordragers behooren. De tumoren treden bij het vrou-
welijk en mannelijk geslacht, alsook bij castraten (mannelijke)
op. Wat den leeftijd betreft der tumordragers, zoo vindt men in
het algemeen een leeftijd van boven de 5 jaren (5 jaren tot zeer
oud). Alleen in geval 11 van mijn onderzoek-materiaal. komt een
tumor (basalioom) voor bij een Jonge koe (pink).

-ocr page 95-

quot;quot;\'.\'.\'-Trr?.---nbsp;.■■vvr-ysfrrr

, ■■ , j .1 _ \' ; . \'

•-•Uv^-

J..

yJ

Ti:\',., i ■Ssvjt\'ïi.-iJ\'

i

■ I I S^iii IInbsp;rnbsp;.N. ------------.- ■r-^\'m, quot;\'»If»^^----«Sjif.-.

-ocr page 96-

92

TABEL RUND

93

Veeslag, geslacht, ouderdom

Zitplaats van den tumor

Tumortype

Metastasen

Andere afwijkingen

Opmerkingen

Geval 1, A 3041, Vrouwelijk
(proefkoe).

linker kophelft (orbita,
bovenkaak, wang-
streek, neusholte).

cancroid.

submaxillaire lymphe-
klier ?

teleangiectasiën en ster-
ke distomatosis van
de lever.

(ulcereerende?), sterk vervallende,
zeer infiltratief groeiende tumor;
vele hoornparels van wisse-
lende grootte.

Geval 2, D 1116. Vrouwelijk.

vulvastreek.

smeerkliercarcinoom.

ulcereerende, harde, knobbelige,
massief groeiende tumor; ge-
ringe verhoorning: verschil-
lende kleine hoornparels en
eenige parakeratotische cellen.

Geval 3, D 1216. Vrouwelijk.

eenige tumoren aan de
vulva en in de om-
geving van den cli-
toris.

huidcarcinoom (over-
gangsvorm tusschen
basalioom en plavei-
epitheelcarcinoom).

(ulcereerende?), medullaire, hoofd-
zakelijk massief groeiende tu-
mor; geringe verhoorning; ee-
nige kleine hoornparels en
parakeratotische cellen.

Geval 4, M 29.

orbita.

cancroid.

.—

(ulcereerende?), infiltratief groei-
ende tumor; vele diffuus ver-
hoornde celhaarden en hoorn-
parels.

Geval 5, M 197, 8 jaar.

bovenooglid.

cancroid.

.—

(ulcereerende?), infiltratief groeien-
de tumor; vele hoornparels,
diffuus verhoornde celhaarden
en parakeratotische cellen.

Geval 6, M 221, Ongeveer 6 jaar.

conjunctiva palpebralis.

plavei-epitheelcarci-
noom.

__

-

(ulcereerende?), hoofdzakelijk
massief groeiende tumor; zeer
geringe parakeratose.

Geval 7, M 225. Groningsch

slag; vrouwelijk • 8 jaar.
lt;

onderooglid.

cancroid.

—*

\'—\'

(ulcereerende?), infiltratief groei-
ende tumor; vele difl^uus ver-
hoornde celhaarden en hoorn-
parels ; tamelijk uitgebreide
parakeratose.

Geval 8, M 373. Friesch-Hol-
landsch slag.

onderooglid.

smeerkliercarcinoom.

tamelijk massief groeiende tumor.

-ocr page 97-

92

TABEL RUND

93

Veeslag, geslacht, ouderdom

Zitplaats van den tumor

Tumortype

Metastasen

Andere afwijkingen

Opmerkingen

Geval 1, A 3041. Vrouwelijk
(proefkoe).

linker kophelft (orbita,
bovenkaak, wang-
streek, neusholte).

cancroid.

^übmaxillaire lymphe-
klier?

teleangiectasiën en ster-
ke distomatosis van
de lever.

(ulcereerende?), sterk vervallende,
zeer infiltratief groeiende tumor;
vele hoornparels van wisse-
lende grootte.

Geval 2, D 1116. Vrouwelijk.

vulvastreek.

smeerkliercarcinoom.

ulcereerende, harde, knobbelige,
massief groeiende tumor; ge-
ringe verhoorning: verschil-
lende kleine hoornparels en
eenige parakeratotische cellen.

Geval 3, D 1216. Vrouwelijk.

eenige tumoren aan de
vulva en in de om-
geving van den cli-
toris.

huidcarcinoom (over-
gangsvorm tusschen
basalioom en plavei-
epitheelcarcinoom).

(ulcereerende ?), medullaire, hoofd-
zakelijk massief groeiende tu-
mor; geringe verhoorning: ee-
nige kleine hoornparels en
parakeratotische cellen.

Geval 4, M 29.

orbita.

cancroid.

(ulcereerende?), infiltratief groei-
ende tumor; vele diffuus ver-
hoornde celhaarden en hoorn-
parels.

Geval 5, M 197. 8 jaar.

bovenooglid.

cancroid.

\'—

(ulcerecrcnde?), infiltratief groeien-
de tumor; vele hoornparels,
diffuus verhoornde celhaarden
en parakeratotische cellen.

Geval 6, M 221. Ongeveer 6 jaar.

conjunctiva palpebralis.

plavei-epitheelcarci-
noom.

__^

-

(ulcereerende?), hoofdzakelijk
massief groeiende tumor; zeer
geringe parakeratose.

Geval 7, M 225. Groningsch

slag ; vrouwelijk • 8 jaar.
lt;

onderooglid.

cancroid.

(ulcereerende?), infiltratief groei-
ende tumor; vele diffuus ver-
hoornde celhaarden en hoorn-
parels ; tamelijk uitgebreide
parakeratose.

Geval 8, M 373. Friesch-Hol-
landsch slag.

onderooglid.

smeerkliercarcinoom.

tamelijk massief groeiende tumor.

-ocr page 98-

95

94

TABEL RUND (vervolg)

Veeslag, geslacht, ouderdom

Zitplaats van den tumor

Tumortype

i

Metastasen

Andere afwijkingen

Opmerkingen

Geval 9. M 398. Friesch-Hol-
landsch slag ; vrouwelijk; on-
geveer 5 jaar.

linker onderooglid.

cancroid.

*

(ulcereerende?), infiltratief groei-
ende tumor; uitgebreide para-
keratose, verschillende hoorn-
parels en eenige diffuus ver-
hoornde celhaarden.

Geval 10, M 439. Groningsch
slag; 6 jaar.

oog.

cancroid.

(ulcereerende?). vooral massief
groeiende tumor; vele diffuus
verhoornde celhaarden, ver-
schillende kleine hoornparels
en enkele parakeratotische
cellen.

Geval 11, M 440. Friesch-Hol-
landsch slag; vrouwelijk; jong
(pink).

binnenzijde van het on-
derooglid.

basalioom.

wratten in de rechter
liesplooi.

ulcereerende tumor; geringe ver-
hoorning : eenige kleine hoorn-
parels en sporadische parake-
ratotische cellen; vermoedelijk
multicentrische genese.

Geval 12, M 1407.

onderooglid.

cancroid.

\\

L

-

in de cutis gelegen, massief groei-
ende tumor; verschillende kleine
hoornparels en parakeratotische
cellen; enkele diffuus verhoorn-
de celhaarden.

-ocr page 99-

94

TABEL RUND (vervolg)

95

Veeslag, geslacht, ouderdom

Zitplaats van den tumor

Tumortype

Metastasen

Andere afwijkingen

Opmerkingen

Geval 9, M 398. Friesch-Hol-
landsch slag ; vrouwelijk; on-
geveer 5 jaar.

linker onderooglid.

cancroid.

»

(ulcereerende?), infiltratief groei-
ende tumor; uitgebreide para-
keratose, verschillende hoorn-
parels en eenige difi^uus ver-
hoornde celhaarden.

Geval 10, M 439. Groningsch
slag; 6 jaar.

oog.

cancroid.

(ulcereerende?), vooral massief
groeiende tumor; vele diffuus
verhoornde celhaarden, ver-
schillende kleine hoornparels
en enkele parakeratotische
cellen.

Geval 11. M 440. Friesch-Hol-
landsch slag; vrouwelijk; jong
(pink).

binnenzijde van het on-
derooglid.

basalioom.

wratten in de rechter
liesplooi.

ulcereerende tumor; geringe ver-
hoorning ; eenige kleine hoorn-
parels en sporadische parake-
ratotische cellen; vermoedelijk
multicentrische genese.

Geval 12, M 1407.

onderooglid.

cancroid.

-

in de cutis gelegen, massief groei-
ende tumor; verschillende kleine
hoornparels en parakeratotische
cellen; enkele diffuus verhoorn-
de celhaarden.

gt;

-ocr page 100-

hoofdstuk v.
HOND.

Literatuuroverzicht.

Bij den hond, het tumordier bij uitnemendheid, nemen de
primaire huidcarcinomen onder de voorkomende carcinomen, zooals
nader zal blijken, een voorname plaats in. De meeste onderzoekers
stemmen nagenoeg overeen in de aanduiding der localisatie dezer

tumoren.nbsp;, j c

Cadiot (24) merkt op. dat de huidcarcinomen bijzonder frequent

zijn bij oude honden, waar zij gelocaliseerd zij,n op verschillende
lichaamsdeelen. soms ter hoogte van de natuurlijke lichaams-
openingen. De praedilectieplaatsen zouden zijn: de kop. het bovenste
deel van den hals. de rug. de perineale streek en het scrotum. Deze
tumoren zouden zich in het algemeen langzaam ontwi^kkelen.

Fröhner (77) opereerde 70 honden van verschillend geslacht en
ras die dragers waren van huidcarcinomen. Deze kwamen over
het qeheele lichaam verspreid voor en wel het meest frequent a^
den kop (ooren en oogleden), daarna den rug. den staartwortel. de
extremiteiten, het praeputium. het scrotum enz. Hij constateerde de
aanwezigheid dezer tumoren vooral bij volwassen en oude honden.
Beneden den 2-jarigen leeftijd werden zij door hem niet waarge-

quot;quot;quot;quot;schatz (232) vond bij de sectie van 1241 honden 69 gevallen
van carcinoom; 13 hiervan betroffen de uitwendige bekleedmg.

Sticker (238) zag onder 766 primaire carcinomen bij den hond
620 carcinomen van de uitwendige bekleeding en de mammae; on-
qeveer 1/5 deel hiervan was gezeteld in de eigenlijke huid ongeveer
1/5 deel aan de overgangsplaatsen van de huid in de slijmvliezen
en de rest. dus ongeveer 3/5 deel, in de mammae.

-ocr page 101-

Zooals reeds \'boven werd medegedeeld en ook nader uit de
literatuur zal blijken, is dfe .kop de voornaamste praedilectieplaats
\'diezer tumoren.

Kop. a. Schedel. Joest (125) beschrijft een geval van een car-
cinoom, dat zich bij een ouden, kleinen hond op de rechter
schedelhelft had ontwikkeld. Tevergeefs was de tumor, die ten
deele het karakter van een carcinoma simplex en ten deele diat
van een
cylindercellen-carcinoom bezat, operatief verwijderd. Aan
het gemacereerde preparaat waren groote defecten aanwezig in
de beenderen, die ide schedelholte, mondholte, neusholte en bijholten
van den neus
begrensdeni, terwijl de rechter beenige orbita geheel
verdwenen was. Ter hoogte van de voormalige orbita had het
proces zioh ook naar links uitgebreid; het linker voorhoofdsbeen,
boven kaaksbeen, neusbeen en de bodem van de linker orbita ver-
toonden reedis aanzienlijke beenerosies. Daar het microscopisch
onderzoek van den tumor verder niet wordt beschreven en alleen
wondit vermeld, dat het een cylindercellencarcinoom is, zoo is het
onwaarschijnlijk, dat men hier met een huidcarcinoom te doen
heeft.

Fröhner (77) noemt 2 gevallen van huidcarcinoom op het voor-
hoofd, respectievelijk bij een 2-jarigen en een 3-jarigen Poedel.

b.nbsp;Oor. Fröhner (77) zag bij 4 honden een huidcarcinoom aan
het uitwendige oor en bij 2 honden dezen tumor respectievelijk
onder het rechter en het linker oor.

Jakob (123) deelt mede. dat van de maligne tumoren vooral de
carcinomen aan de laterale en mediale oorschelpvlakte als fungeuze
tumoren met ulcereerende oppervlakte worden aangetroffen. Verdier
geeft de auteur in zijn leerboek een foto van een fungeus-papillair
carcinoom, dat zich in de streek van de rechter oorbasis bij een
9-jarige Mops, die tegelijk een mammacarcinoom bezat, had
ontwikkeld.

c.nbsp;Oogledßn. Verschillende gevallen worden in de literatuur
vermeld van ooglidcarcinoom.

Volgens Engelim (48) werden in den loop van 1890-1905 aan
de Veeartsenijkundiige Hoogeschool te Berlijn 67 tumoren van de

-ocr page 102-

palpebra tertia bij bonden aangetroffen. Hiervan onderzocht hij er
18, namelijk:

15 adenomen van de glandula superficialis pialpebrae tertiae,
2 carcinomen van de palpebra itertia en
1 papilloom van de palpebra tertia.

Engelien zag aan beide membranae nictitantes van een hond een
sterke woekering van de conjunctiva, die tegen den oogappel lag.
De epitheliale strengen, die hiervan uitgingen, drongen in het na-
burige bindweefsel binnen, vertakten zich en vormden een onder-
ling anastomoseerend netwerk. De gewoekerd\'e strengen waren tot
in het inwendige gedeelte der membranae te vervolgen en hadiden
de lymphefollikels en de glandula superficialis volkomen ver-
drongen. Het sterk vermeerderde bindweefsel scheen ten deele
geïnfiltreerd te zijn met lymphocyten; meestal lagen deze cellen
echter haardsgewijze bijeen. Volgens
Engelien betroffen het hier
2 gevallen van carcinoom (carcinoma simplex) van de palpebra
tertia.

Uit de boven gegeven beschrijving volgt dit echter niet. Veeleer
moet men hier denken aan een atypische epitheelwoekering van de
conjunctiva palpebrae tertiae.

Mc Fadyean (61) vermeldt een statistisch geval van een car-
cinoom van de orbita bij een ouden hond.

Fröhner (77) constateerde 4 ooglidcarcinomen bij den hond,
waarvan er 2 als plavei-epitheelcarcinomen werden aangeduid.

Hßrrison (106) meent bij een bruine Spaniel een tumor van beide
membranae nictitantes waargenomen te hebben. Clinisch waren
deze gezwollen membranae vergezeld van een conjunctivitis en
tranenvloed. Na de totale exstirpatie bleken bij microscopisch
onderzoek de conjunctivae en lymphefollikels zeer hypertrophisch-
hyperplastisch te zijn. Het dikste .gedeelte van het gezwollen
weefsel, door den auteur voor een tumor gehouden, bestond uit
alveolen van epitheelcellen. De diagnose luidde: carcinoom. \'Uit de
beschrijving blijkt dit allerminst, veeleer moet men denken aan een
ontstekingshypertrophie van de conjunctiva dezer membraan of
aan een adenoom van de glandula superficialis membranae
jiictitantis.

Holterbach (117) beschrijft clinisch uitvoerig een als carcinoom
gcdiagnostiseerd geval van een tumor van de conjunctiva van het

-ocr page 103-

onderooglid van een 5-jarigen jachthond. De tumor was hard van
consistentie, zwart-bruin van kleur, zat in den ooglidrand vast, en
was niet verschuifbaar op zijn onderlaag. De lengte bedroeg 1 c.M..
de grootste breedte 0.4 c.M. en de hoogte ongeveer 0.5 c.M. De,
aan zijn oppervlakte, fijn-hobbelige tumor was scherp begrensd
ten opzichte van de omgeving.

Plitt (206) exstirpeerde bij een jachthond een zwartachtigen,
tamelijk harden, hobbeligen tumor van de conjunctiva van het
rechter onderooglid. De tumor, een plavei-epitheelcarcinoom, was
ontstaan op de grens van het plavei- en het cylinderepitheel van
het ooglidslijmvlies.

Sticker (238) vermeldt tenslotte 8 statistische gevallen van oog-
carcinomen, vermoedelijk vooral der oogleden.

d.nbsp;Kaak, Hobday (116) vond bij een 12-jarigen Skye-Terrier
aan den linker onderkaakstak een hazelnootgroot, naar de mond-
holte ulcereerend plavei-epitheelcarcinoom, en metastasen in de
regionaire lympheklieren.

Petit (196) zag bij een hond een plavei-epitheelcarcinoom van
de bovenkaak, dat deze zeer geïnfiltreerd had. en waarschijnlijk
uit de huid afkomstig was. Tevens vermeldt de auteur 2 gevallen
van cancroid van ide onderkaak bij honden,

e.nbsp;Lip, Eenige gevallen van lipcarcinoom worden in de literatuur
genoemd.

Zoo deelen Bashford en Murray (7) 2 gevallen mede van huid-
carcinoom aan de bovenlip, beide bij 10-11-jarige .honden .

Bohl (14) constateerde bij een 9-jarigen hond een ovalen, noot-
grooten, ulcereerenden tumor op de huid van de rechter zijde van
de onderlip en verschillende erwtgroote tumoren aan de linkerzijde
ervan. Verder waren aanwezig een ten deele ulcereerende, ovale
tumor op den tongrug, 4 gesteelde, kleine papilloomachtige tu-
moren op de mucosa van den pharynx en 3 huidtumoren in de
flankstreek. De tumoren waren hard van consistentie, met de huid
of de mucosa vergroeid, en vertoonden op doorsnede een wit-grijs
aspect. Histologisch waren het cancroiden. Metastasen in inwend\'ige
organen waren afwezig.

Cadiot en Almy (26) beschrijven een geval van een cancroid
aan de onderlip van een hond. Dit begon als een kleine tumor, die

-ocr page 104-

spoedig ulcereerde. De oppervlakte was roodachtig en granulee-
rend. Langzamerhand groeide hij uit in de breedte en in de diepte
van de weefsels van de lip. Blijkbaar bestond bij dit geval de neiging
der tumorcellen om in een vroeg stadium in de lymphevaten binnen
te dringen, zoodat zich spoedig metastasen in de regionaire lymphe-
klieren hadden gevormd.

]akob (123) geeft in zijn leerboek een foto van een ulcereerend
carcinoom aan de rechter bovenlip bij een 11-jarigen, langharigen
Duitschen staanden hond.

f. Mondholteslijmvlies. Verschillende gevallen zijn bekend van

carcinoom in de mondholte.

Zoo beschrijft Alexander (1) bij een 1-jarige teef een kastanje-
groot, vleeschkleurig en tamelijk hard
plavei-epitheelcarcinoom met
gedeeltelijke verhoorning, tusschen den haak- en den hoektand van
de rechter onderkaak gezeteld.

Bashford en Murray (7) noemen ieder een geval van een plavei-
epitheelcarcinoom van het mondslijmvlies bij een hond, zonder
nadere aanduiding der localisatie ervan.

Murray (181) zag verder een plavei-epitheelcarcinoom van het
wangslijmvlies vam een 1 O-jarigen reu.

Schmidt (230) diagnostiseerde bij een 11-jarigen reu (New-
Foundland-er) een epulis als een carcinoma cysticum. De kinder-
vuistgroote, ronde tumor, die in 2 jaren was ontstaan, bevond zich
in het tandslijmvlies in de omgeving van den linker hoektand der
onderkaak. De tumor was moeilijk te snijden, en vertoonde centraal
vele, kleine cysten, gevuld met een slijmige, gele massa. Micros-
copisch was tegen het stroma een rij van palissade-achtig gerang-
schikte. smalle cellen in de epitheelstrengen aanwezig, terwijl de
centra hiervan netvormig gerangschikte cellen vertoondenu In
verband met de localisatie. d\'en langzamen groei, het optreden van
slijm bevattende kleine cysten en de eigenaardige rangschikking
der epitheelcellen, moet deze tumor zeer waarschijnlijk voor een
adamantinoom gehouden worden.

g. Tong. Tongcarcinomen zijn zeer zeldzaam bij den hond volgens
verschillende onderzoekers. In de literatuur kon ik maar 2 gevallen
ervan aantreffen, namelijk een statistisch geval van een plavei-

-ocr page 105-

epitheelcarcmoom van Murray (181) en het reeds eerder genoemde
gevaj van
Boht (14).

h. Gehemelte. Bashford en Murray (7) noteerden een geval van
een plavei-epitheelcarcinoom van ihet gehemelte, met metastasen in
de halslympheklieren, bij een 10-jarigen hond.

Murray (181) zag eveneens een dergelijk geval bij een hond,
echter zonid\'er metastasen.

Hals. Verschillende gevallen van carcinoom aan den hals, die
soms als branchiogene carcinomen werden aangeduid, zijn bekend.

Mc Fadyean (61) noteerde 2 gevallen van huidcarcinoom aan
den hals; het eene met metastasenvorming in de Jialslympheklieren.

Fröhner (77) deelt 2 gevallen mede van huidcarcinoom aan den
hals; .het eene betrof de linker halszijde van een 5-jarigen Leon-
berger en het andere de overgangsplaats van den hals in den
schouder van een 8-jarigen Mops, waarbij metastasen in de
onderste halslympheklieren aanwezig waren.

Galli (90) verwijderde operatief een vleeschachtig, vuistgroot
en gesteeld plavei-epitheelcarcinoom van den hals van een hond.

Isherwood (121) vond een kippeneigroot plavei-epitheelcarci-
noom aam de linker halszijde van een 13-jarigen hond. De zeer
harde tumor was vergroeid met den larynx. Er waren ook tumoren
van een gelijksoortige natuur in de lever aanwezig.

Maja (161) beschreef een zeer groot branchiogeen cancroid met
^en plaatselijk, uitgebreid, etterig verval, dat zich van den
hnker ondefkaaksrand tot de eerste rib uitstrekte, terwijl het de
halsorganen sterk verdrong. Het \'geval betrof een 6-jarige, zeer
lagere teef, die verstikkingsaanvallen had vertoond. Bij de sectie
bleken de schildklieren en de huid intact te zijn, en werden geen
metastasen gevonden.

Petit (191) zag bij een ouden hond een vuistgrooten branchio-
genen tumor aan den hals in den rechter sulcus jugularis; hij was
scherp begrensd en onafhankelijk van de halsorganen. De .huid
^as aan de oppervlakte intact en slechts los verbonden met den
tumor. De rechter retropharyngeale lympheklier en de lymphe-
klieren langs de carotis bevatten metastasen. De histologische
diagnose van den tumor en zijn metastasen luidde: cancroid. Het
gemeenschappelijk ganglion van den nervus vagus et sympathicus

-ocr page 106-

aan de schedelbasis werd door een erwtgrooten knobbel, vermoede-
lijk een metastase, door den auteur genoemd „un faux névrome
cancéreuxquot;, ingesloten.

Petit (193) vond verder een cancroid, dat de carotis en den
nervus vagus et sympathicus insloot, en dat niet met de huid, doch
wel met den larynx en de wervelzuil verbonden was, zonder deze
organen echter te infiltreeren. Er waren metastasen in de longen
aanwezig.

Een derde geval, namelijk een vuistgroot cancroid aan de linker
halszijde, dat niet met de huid, doch wel met den larynx was ver-
groeid, trof
Petit aan bij een 6-jarigen hond. Er waren metastasen
aanwezig in de correspondeerendie keellympheklieren en in
de longen.

Oksel- en bocgstreek. Bashford en Murray (7) noteerden een
plavei-epitheelcarcinoom van de okselhuid bij een 10-12-jarigen
hond.

Jakob (123) geeft in zijn leerboek een foto van een groot huid-
carcinoom van de rechter boeggewrichtsstreek van een hond.

Voorste ledematen. Murray (181) zag een plavei-epitheelcarci-
noom aan de huid van een der voorste ledematen bij een 10,5-
jarigen reu.

Frick (75) beschrijft een ruim kinderhoofd groot scirrheus huid-
carcinoom aan de mediale vlakte van den linker radius van een
mageren waakhond. De tumor vertoonde een hobbelige, geülce-
reerde oppervlakte, en was op zijn onderlaag gemakkelijk ver-
schuifbaar. Vanaf zijn basis liepem om de voorste grens van den
radius en over de uitwendige vlakte ervan 2 duidelijke strengen naar
de linker- en rechter axillaire lympheklieren; deze laatste waren
beide door metastasenvorming hard, knobbelig, en ruim nootgroot
geworden. Overigens werden bij de sectie geen andere metastasen
aangetroffen.

Fröhner (77) noemt ten eerste een \'geval van een ganzeneigroot,
hard huidcarcinoom aam de middelste teen van den rechter voorvoet
van een 2,5-jarigen Dog; ten tweede een nootgroot, hard huid-
carcinoom met een hobbelige oppervlakte aan den rechter voorarm,
1 c.M. boven den carpus gelegen, van een 13-jarigen Mops,
waarbij zich tevens metastasen in de regionaire lympheklieren

-ocr page 107-

hadden ontwikkeld; en ten slotte een appelgroot, aan de opper-
vlakte ulcereerend huidcarcinoom aan het onderste, achterste einde
van den linker voorarm van een 13-jarigen Pinscher.

Rug. Mc Fadyean (61) constateerde op den rug bij 2 honden,
waarvan de eene 10 jaar oud was, een plavei-epitheelcarcinoom.

Fröhner (77) zag een huidcarcinoom op den rug bij een 2,5-
jarigen- en een 1 O-jarigen hond; in het laatste geval was bovendien
een zelfde tumor aanwezig op de «dorsale staartvlakte in de buurt
van den Staartwortel.

Sustmann (240) beschreef een kippeneigroot, bloemkoolachtig
cancroid op den rug, ongeveer ter hoogte van het schouderblad,
bij een ruim H-jarige Taks (teef). Kleine tot erwtgroote tumoren
waren over het geheele lichaam verspreid, en werden evenals
de groote tumor operatief verwijderd. Alle tumoren zaten slechts
in de huid en waren niet met hun onderlaag vergroeid. De schrijver
meende, dat de kleine tumoren in ieder geval metastasen van den
grooten tumor voorsteldien. Daar zij echter histologisch niet werden
onderzocht, noch beschreven, is zijn meening niet bewezen. Hebben
wij te doen met metastasen?, primair multipele huidcarcinomen?,
Papillomen?, fibromen? of andere tumoren?

Flankstrcck. Het geval van Bohl (14), die bij een 9-jarigen
hond naast cancroiden van de onderlip,^ de tong en den pharynx
ook 3 dergelijke tumoren in de flankstreek waarnam, werd reeds
vermeld.

Buik. Lwesey (152) beschrijft clinisch uitvoerig bij een 11-ja-
rigen reu een smeerkliercarcinoom, dat als een kleine tepelvormige
tumor was ontstaan aan de rechter buikzijde, eenige c.Ms. ver-
wijderd van de mediaanlijn, achter de laatste rib. Hieruit ont-
wikkelde zich een platte ulcus, die ondünks medicamenteuze
behandeling niet wilde genezen, terwijl na een jaar de tumor zijn
vlakken vorm verloren had en toen tot een harden, ulcereerenden
knobbel uitgegroeid was. Er vormden zich bovendien eenige huid-
abscessen in de onderbuikstreek. De tumor, die vertakt bleek te
zijn in de richting van de igezwollen inguinale lymphekliereni, werd
tegelijk met zijn vertakking en deze lympheklieren operatief ver-

-ocr page 108-

wijderd, terwijl de abscessen chirurgisch werden geopend. Ongeveer
14 dagen na de operatie was er een kleine recidive ontstaan, die
weer operatief werd verwijderd. Ongeveer 1,5 maand later werd
weer een recidive zichtbaar, die zeer snel groeide. De cachectisch
geworden hond werd nu afgemaakt. Sectie werd door den eigenaar
niet toegestaan. De inguinale lympheklieren bleken histologisch
geen metastasen te bevatten, zoodat hun zwelling aan ontsteking
moet worden toegeschreven.

Mannelijke geslachtsorganen. Volgens Joest (127) zijn onder
de huisdieren bij het paard en den hond de peniscarcinomen het
meest frequent. Zij zouden behooren tot de plavei-epitheelcarci-
nomen en meestal uitgaan van den glans penis of het praeputium.
In de literatuur worden dan ook verschillende gevallen ervan
vermeld.

Zoo beschreef Cinotti (29) een geval van een zeer uitgebreid
praeputiumcarcinoom bij een 15-jarigen hond. Hierdoor werdi de
operatieve verwijdering van den penis, het praeputium, de testes
en de inguinale lympheklieren noodzakelijk. Wegens een locale
recidive en multipele metastaseering in alle inwendige organen werd
de hond later afgemaakt.

Mc Fadyean (61) noteerde 2 gevallen van praeputiumcarcinoom,
waarvan het eene bij een 14-jarigen hond.

Fröhner (77) zag bij een 2-jarigen, zeer anaemischen Russischen
Windhond 2 licht bloedende, ongeveer nootgroote, papilloom-
achtige, zeer weeke, grijsroode carcinomen op de mucosa van den
penis. Dergelijke tumoren waren ook aanwezig rondom de basis
van den penis en aan de binnenvlakte van het praeputium.

Ongeveer analoge gevallen nam hij waar bij een 3-jarigen
Patrijshond en een 6-jarigen Dog.

Bovendien constateerde hij bij een 5-jarigen Poedel een recidive
in den vorm van een vlak, rond, centraal ulcereerend carcinoom
met verdikten rand aan de rechter buitenzijde van het praeputium
met metastasen in de regionaire lympheklieren.

Verder opereerde hij een 6-jarigen trekhonidl wegens een vuist-
groot, oppervlakkig ulcereerend, hard scrotumcarcinoom en een
15-jarigen Mops wegens een dergelijken tiunor, waarbij zich tevens
metastasen in de lieslympheklieren hadden ontwikkeld.

-ocr page 109-

Sticker (238) noemt tenslotte 16 statistische gevallen van penis-
carcinoom bij den hond.

Vrouwelijke geslachtsorganen. Ball (4) beschrijft een carcinoma
medulläre van dem\' clitoris en de vagina bij een 4-jarige Bull-Dog.
De tumor was grijs-rose van kleur, doorschijnend, vochtig en in
liet algemeen week van consistentie. De oppervlakte was met
kmobbels bezet. Ter plaatse van den clitoris bleek een centraal ulce-
reerende tumor te bestaan. Microscopisch bleek de tumor te zijn
opgebouwd uit lange, fijne strengen van polymorphe epitheelcellen.
In verband hiermede en met zijn localisatie is de tumor waarschijn-
lijk een huidcarcinoom. Bij de sectie bleek de lever tuberculeuze
haarden te bevatten.

Boucek (19) zag een ulcereerend plavei-epitheelcarcinoom van
de vagina van een hond, dat 2,2 c.M. lang en 1
,2 c.M. breed was.

Fröhner (77) constateerde bij een 5-jarige Terrier een uitge-
breid, bloemkoolachtig, bloedend carcinoom aan den linker
scheedewand.

Sticker (238) noemt 6 statistische gevallen van vaginacarcinoom
bij de teef.

Achterste ledematen. Mc Fadyean (61) noteerde een huid-
carcinoom aan dfe dij van een hond.

Fröhner {77) zag 7 hazelnoot-ganzeneigroote. meestal harde
huidcarcinomen op verschillende plaatsen der achterste ledematen
hij den hond. Eén ervan bevond zich aan een teen en had meta-
stasen gegeven in de lymphoglandula poplitea.

Staart. Clarke (31) nam aan de amputatiestomp van een gecou-
Peerden staart van een 2-jarigen bastaard Fox-Terrier (reu) een
ongeveer aardbeigrooten, roodachtigen tumor waar van vleesch-
a^htige consistentie. De tumor werd operatief verwijderd cn door
Mc Fadyean als een carcinoma gediagnostiseerd. Ruim een jaar
later werd de hond wegens een hevige gastritis gedood. Een vol-
ledige sectie werd niet verricht. Een recidive werd niet opgemerkt.

Fröhner (77) (noemt 6 gevallen van huidcarcinoom aan den staart
en wel vooral aan den staartwortel bij den hond.

lohne (129) vermeldt een statistisch geval van een huidcarci-

-ocr page 110-

noom, door hem „Glandular-Carcinomquot; .genoemd, van den staart-
wortel van een hond.

Anale streek. Talrijk zijn volgens de literatuur idie gevallen van
carcinoom van de anale streek. De clinische diagnose komt in de
meeste gevallen echter niet overeen met de pathologisch-anatomi-
sche, daar vele ulcereerende adenomen der circum-anale klieren en
klieren van de anale zakjes clinisch vaak voor carcinoom worden
gehouden. De carcinomen in de omgeving van den anus kunnen
uitgaan van:

1. de huid; 2. het anale cutane slijmvlies; 3. de klieren der anale
zaïkjes; 4. de circumanale klieren; 5. «het rectale slijmvlies.

De meeste gevallen schijnen intusschen de klieren der anale
zakjes te betreffen, vermoedelijk door stagnatie van rottende
stoffen
(Sticker). Volgens Cadiot (24) ulcereeren de anuscarci-
nomen vaak, maar metastaseeren niet en dringen niet diep in de
weefsels. Zij bloeden vaak, zijn weck van consistentie en zijn
overigens goedaardig. Slechts enkele onder de vele auteurs, die
anuscarcinomen bij den hond hebben beschreven, zullen worden
genoemd.

Zoo vonden Bashford en Murray (7) ieder een igeval van een
plavei-epitheelcarcinoom van den anus van een hond.

Mc Fadyean (61) noemt 5 statistische gevallen, waarvan 1 ul-
cereerenidi cancroid, van anuscarcinoom bij den hond.

Fröhner (77) constateerde 30 gevallen van anuscarcinoom bij
den hond.

Sticker (238) rag onder 620 primaire huid)- en cutaanslijmvlies-
carcinomen 89 anuscarcinomen, i.e. ruim 14 %.

Volkmann (252) tenslotte beschreef een 127 gram zwaar,
ganzeneigroot, niet ulcereerend
plavei-epitheelcarcinoom van den
anus van een 13-jarigen hond.

Huid in het algemeen. Boucek (19) beschreef, zonder nadere
aanduiding der localisatie, een zweetklier-adeno-carcinoom van
een hond, waarbij de epidermis en de talkkheren histologisch on-
veranderd bleken te zijn.

Murray (181) noemt een statistisch geval van een plavei-epitheel-
carcinoom van idie huid van een ouden hond, terwijl
Sticker (238)

-ocr page 111-

166 statistische gevallen van primaire carcinomen vermeldt, die
uitsluitend de huid betreffen.

Eigen gevallen.

GEVAL 1.

A 223. 5 Januari 1909. Legger No. 117.

Clinische diagnose: een phlegmoon en \'tumoren bij een zeer
oude Poedel.

Uittreksel uit het sectieverslag. Macroscopisch onderzoek: een
tumor van de rughuid; een tumor in de milt; tumoren in het pan-
creas; een phlegmoon aan het rechter voorbeen.

Microscopisch onderzoek: de tumor is begrensd door een ge-
deeltelijk atrophische-, gedeeltelijk hypertrophisch-hyperplastische-
en igedeeltelijk geülcereerde huid. De smeerklieren en de haarzakjes
zijn, in het gebied der verdikte huid, \'zeer gewoekerd. Het tumor-
parenchym groeit vooral massief en bestaat hoofdzakelijk uit
hyperplajstische smeerklieren, die de huid op verschillende plaatsen
tot atrophie hebben gebracht. Zij vertoonen in het algemeen een
tamelijk goedaardig aspect .Soms gaan vanuit hun basale lagen
strengen van kubische-spoelvormige cellen het bindweefsel in-
groeien.

Tusschen de klierkwabjes onregelmatig verspreid bevinden zich
op haarzakjes gelijkende plavei-epitheelhaarden met een centrale,
uitgebreide verhoorning, meestal in den vorm van hoornschollen
of -lamellen, waartusschen ook hoornparels voorkomen. De
hoornmassa\'s zijn grootendeels vervallen, zoodat groote, onregel-
matige holten in die strengen zijn ontstaan, begrensd door een
meer of minder dunnen epithelialen wand, waarvan op verschil-
lende plaatsen fijne strengen uitgaan, die tusschen en in de smeer-
Wierkwabjes binnendringen en \'het stroma infiltreeren. Soms ziet
men .tusschen de polymorphe huid-epitheelcellen plotseling op
smeerkliercellen gelijkende cellen optreden.

Het vooral fibrillaire stroma is vaak hyaline-gedegenereerd en
d\'iffuus doorzaaid met ontstekingscellen.

De milttumor en de pancreastumoren werden microscopisch niet
onderzocht.

-ocr page 112-

Diagnose: ulcereerend huidcarcinoom, vermoedelijk een vor-
mingsanomalie voorstellend met een beginnenden kwaadaardigen
uitgroei (beelden van haarzakjes en smeerklieren).

GEVAL 2.

A 433. 13 Juli 1910. Legger No. 200.

Clinische diagnose: enkele huidtumoron van de rugstreek van
een ongeveer 10-jarige Poedel. Otitis externa.

Uittreksel uit het sectiever slag. Macroscopisch onderzoek: enkele
erwtgroote gezwelletjes in de huid; op doorsnede ziet men een
brijachtige massa in een binidweefselkapsel gelegen. •

Otitis externa. De rechter schildklier is vergroot, week en
haemornhagisch.

Microscopisch onderzoek: de tumor is bedekt dtoor een zeer
dunne huid; de haarzakjes en de smeerklieren blijken eenigszins
gewoekerd te zijn. In de verdikte subcutis bevindt zich een, door
een zware fibrillaire bindweefselkapsel omgeven, epidermoïdcyste.
Men ziet daar namelijk een groote, rondachtige, cysteuze holte, ten
deele gevuld met een amorphe, necrotische- en ten deele met een
lamellaire, hoornige-verkalkte massa. Zij is iperipheer begrensd
dbor een ten deele zeer smalle en een ten deele onregelmatig dikke
laag van plavei-epitheelcellen, waarin zich verschillende hoom-
parels gevormd hebben. Over het algemeen groeien de tumor-
haarden massief. Op sommige plaatsen echter ziet men zeer kleine
haardjes en fijne, infiltratief groeiende tumorstrengetjes, gelegen
in een vooral fibrillair, vaak losmazig bindweefsel. Verschillende
kerndeelingen zijn in die strengetjes aanwezig.

Diagnose: epidermoïdcyste met een beginnende, maligne ont-
aarding (cancroid).

(Van de andere huidtumoren en de schildklier was geen mate-
riaal voor onderzoek meer aanwezig,)

GEVAL 3.

A 1811. 31 Augustus 1917, Legger No. 2592.

Clinische diagnose: een tumor (osteo-sarcoom?) in den neus van
een 123^-jarigen Collie (reu).

Uittreksel uit het sectieverdag. Macroscopisch onderzoek: in
het voorste deel der rechter neusholte bevindt zich een kleine,

-ocr page 113-

onregelmatig gevormdie tumor, vermoedelijk uitgaande van .de
overgangsplaats der huid in het neusslijmvlies.

Microscopisch onderzoek: de zeer infiltratief groeiende tumor is
slechts voor een klein gedeelte bedekt door een hypertrophisch-
hyperplastische huid. Het periphere subcutane bindweefsel is sterk
ontwikkeld en vooral fibrillair, £oms hyaline- gedegenereerd. Diffuse
uitzaaimgen van ontstekingscellen treft men er in aan.

Het tumorparenchym bestaat uit meestal kleine, vaak vertakte
haarden en strengen, die infiltratief het bindweefsel ingroeien en
het septum narium geperforeerd hebben. De polymorphe tumor-
cellen vertoonen vele kerndeelingen en zijn vaak voorzien van
cytodesmen. Naast vele, meestal kleine, hoornparels en paraike-
ratotische cellen treft men tamelijk veel celverval aan.

Het vaak actieve stroma is geïnfiltreerd met ontstekingscellen.

Diagnose: (ulcereerend?) cancroid.

GEVAL 4.

A 1988. 13 Januari 1919.

Clinische diagnose: een tumor (carcinoom?)., oedeem (thrombose
van de vena cava caudalis of vena femoralis?) aan het rechter
achterbeen van een proefhond.

Uittreksel uit het sectieverslag. Macroscopisch onderzoek: onge-
veer ter hoogte van de laterale vlakte van het rechter kniegewricht
\'s een ongeveer 5 c-M. groote wond aanwezig, die voert in een
onregehnatige (de huid ondermijnende) holte, waarvan de wand
sinueuze uitbochtingen en fijnere granula te zien geeft. De calleuze
Wondranden zijn bindweefselachtig, spekachtigwit op doorsnede.
Op sommige plaatsen bevinden zich hierin, tot vlak onidier de epi-
dermis, kleine, kalkwitte, gemakkelijk uitdrukbare, mortelachtige
öiassa\'s. In het spekachtige, harde bindweefsel van de zeer atro-
phische ispieren aan de achterzijde van de tibia liggen talrijke,
kalkwitte, uitdrukbare, brijachtige, necrotische massa\'s. In het
intermusculaire bindweefsel van de goed ontwikkelde, doch tamelijk
sterk sereus doordrenkte spieren aan de achterzijde van den femur,
2gt;jn eveneens fijne kalkwitte puntjes zichtbaar. Aan de binnenzijde
Van het been zijn in het zeer verdikte, spekachtige bindweefsel,
kleine, hyaline knobbeltjes waarneembaar met centrale, uitdrukbare,

-ocr page 114-

Witte puntjes. Het proces zet zich voort tot aan de onderzijde van

het bekken (uitsluitend rechts).

Beide dorsale penislympheklieren zijn gezwollen; vooral de
rechter is sterk veranderd. Deze plankharde, witte lympheklier is
met den buikwand en zijn omgeving vergroeid. De linker lymphe-
klier is minder sterk gezwollen en vertoont nog duidelijke lymphe-
klierstructuur. In het bindweefsel van ide buikwandspieren, onder
het peritoneum, in de zijdelingsche blaasbainden (vooral rechts) en
in de plica Douglasii bevinden zich harde, witte knobbeltjes. De
beide verharde en gezwollen lendenlympheklieren (vooral rechts)
bevatten eveneens genoemde knobbeltjes.

De achterste holle ader blijkt hierdoor tamelijk sterk gecompri-
meerd te zijn.

In het losse retro-peritoneale bindweefsel, dat de spieren aan
de binnenzijde van het bekken en ook het rectum enz. omgeeft, zijn
fijne, gevulde lymphevaten te zien, waarin zich evenals in het
intermusculaire bindweefsel, kleine, witte knobbeltjes bevinden.
Een zeer sterk subcutaan oedeem bevindt zich aan het rechter
achterbeen tot over de mediaanlijn van den dorsalen bekkenwand
en aan den onderbuikwand tot aan het sternum; aan het linker

achterbeen in veel mindere mate.

Boongroote. gezwollen, tamelijk harde, bruin-witgevlekte lymphe-
klieren zijn tusschen de aorta en de arteria pulmonalis aanwezig.
De sternale lympheklieren zijn gering gezwollen, hard, tamelijk
Sterk anthracotisch met verschillende krijtwitte puntjes. De bron-
chiale lympheklieren zijn sterk anthracotisch en min of meer ver-
hard; in de randgedeelten ervan ziet men vele witte massa\'s.

Het slijmvlies van den grooten bronchus in de rechter hoofdkwab
vertoont kleine, witgele, iets promineerende haardjes met een wit
centrum. Vele beenharde. scherpe, hoekige knobbeltjes treft men
in de longpleura en het longweefsel aan. Ook
sub-pleuraal bevinden
zich enkele hyaline, miliaire. niet zuiver ronde knobbeltjes met een

krijtwit centrum.

In de darmen ziet men Taeniae echinococcus.

Microscopisch onderzoek: in een dwarsgestreept spierweefsel be-
vinden zich
onregehnatig verspreide, vaak massief groeiende
tumorhaarden, die meestal omgeven zijn door een fibrillaire dik-
wijls
hyaline-gedegenereerde bindweefselmassa. Ook fijne, infiltra-

-ocr page 115-

tief groeiende tumorstrengen, vaak in lymphevaten gelegen, doen
zich voor.

In de massieve tumorvelden van polymorphe, soms van cytodes-
men voorziene epitheelcellen treft men een zeer uitgebreide
verhoorning aan.

iHoornparels en parakeratotische cellen zijn echter sporadisch
aanwezig.

De macroscopisch veranderde lympheklieren en longen konden
niet nader worden onderzocht.

Diagnose: cancroid met een zeer uitgebreide verhoorning.

GEVAL 5.

A 3100. 29 Januari 1923. Legger No. 214 (behoorend bij proef-
excisie M 1058. 18 Januari 1923).

Voorbericht: de trekhond heeft ongeveer een maandlang een
huidaandoening ter ihoogte van den rechter carpus. Door voort-
durend likken is de toestand verergerd.

Clinische diagnose: een ulcereerende tumor aan de laterale vlakte
van den rechter carpus. De rechter lymphoglandula praescapularis
js gezwollen.

Uittreksel uit het sectieverslag. Macroscopisch onderzoek: de
hond verkeert in een matigen voedingstoestand. De huid aam de
buitenvlakte van den rechter carpus vertoont een vlakke, licht
granuleerende, rijksdlaaldergroote wond, begrensd door een witten
epidermiszoom; het geheel bombeert een weinig. Een snede over
de wond geeft in de diepte scherp begrensde, weeke, geelachtige
veldjes te zien (dieptegroei van epitheel?).

(M 1058: een onvolledig geëxstirpeerde, hazelnootgroote, pro-
mineerende, ulcereerende tumor, die innig met de atrophische huid
\'s vergroeid en in de diepte zich onder de huid van de omgeving
uitstrekt. De tumor is niet scherp begrensd. Bij insnijding bemerkt
\'nen stukjes been. Overigens is hij tamelijk homogeen.)

De subcutis boven den carpus is eenigszins oedemateus. De
rechter boeglympheklier is kleine-aardappelgroot, hard en kinob-
Op sneevlaktc vertoont hij veel »treperig bindweefsel, on-
regelmatige holten en verkalkte haardjes; ook zijn geelachtige

-ocr page 116-

tumorhaardjes te zien. De rechter axillaire lymp.heklier is ook ta-
melijk belangrijk vergroot, gedeeltelijk wit (aan de randzóne) en
gedeeltelijk roestbruin van kleur; tumorweefsel is hierin echter
macroscopisch niet zeker te herkennen.

Geen metastasen zijn overigens aanwezig. De hond leed aan een
chronische darmcatarrh.

Microscopisch onderzoek: die tumor is peripheer slechts gedeelte-
lijk begrensd door een geülcereerde huid. Het subcutane bindweefsel
is sterk verdikt en bestaat uit vaak hyaline-gedegenereerd, fibrillair
bindweefsel, waarin zich diffuse infiltraties met ontstekingscellen,
uitgebreide bloedingen en ook vaatthrombi bevinden. In de subcutis
ligt de tamelijk infiltratief groeiende tumor, die opgebouwd is uit
haardjes en strengen, waarin soms lumina zich voordoen met
plaatselijk een intra-canaliculairen groei van kubische- of cylindier-
vormige epitheelcellen; deze beelden doen denken aan gewoekerde
zweetklieren. Overigens zijn de tumorepitheelcellen polymorph,
vertoonen vele kerndeelingen en zijn soms vervallen in de centra
der haardjes en strengen. Het stroma, dat onmiddellijk om het
epitheel ligt, is meestal zeer actief.

De rechter lymphoglandula praescapularis en -axillaris werden
niet onderzocht.

Diagnose: ulcereerend basalioom met een zweetklierstructuur.

GEVAL 6.
A 4310. 3 Januari 1925. Legger No. 355.

Clinische diagnose: een 14-jarige Airedale Terrier vertoont een
etterige-necrotiseerende ontsteking van de linker bovenkaak, met
vorming van fistelgangen naar d^e oppervlcikte, de oogholte, den
neus en de mondholte.

Uittreksel uit het sectieverslag. Macroscopisch onderzoek: de
hond verkeert in een tamelijk goeden voedingstoestand. Zijn lirnker
bovenkaakstreek is sterk gebombeerd; de huid vertoont ter plaatse
een kleinen ulcus. Het os maxillare,- lacrimale,- zygomaticum en
-frontale (hiervan het onderste gedeelte) zijn grootendeels door
tumorweefsel vervangen: slechts enkele beenresten zijn nog aan-

-ocr page 117-

wezig. De Jcaakboezems zijn geheel met een grijswitte, korrelige
massa, die een igyreuzen bouw en een tamelijk massieven groei
vertoont, opgevuld.

Bovendien zijn op doorsnede verschillende vervalsholten waar-
neembaar.

De tumor is doorgedrongen in het onderste gedeelte van de
oogholte; naar benéden toe is ihet os palatinum met tumorweefsel
doorgroeid en over een grooten afstand, \'ter hoogte van de ont-
brekende molaren, geülcereerd: mediaanwaarts zijn enkele kleinere
ulcera in het slijmvlies van de mondholte aanwezig.

De tumor zet zich, over de mediaanlijn van het os palatinum heen,
voort in de rechter neusholte, waarin zich een bloemkoolachtige
massa van ongeveer 2 c.M. dikte bevindt.

\'Het middelste en achterste gedeelte van de limker neushelft is
door tumorweefsel ingenomen, terwijl de conchae grootendleels
verdwenen zijn.

Metastasen zijn afwezig.

Microscopisch onderzoek: De tumor is bedekt door een gedeelte-
lijk atrophische-, gedeeltelijk hypertrophisch-hyperplastische- en ge-
deeltelijk geülcereerde huid. Het corium en het periphere subcutane
bindweefsel bevatten talrijke ontstekingscellen. De vaak cysteus-
uitgezette zweetklieren zijn zeer gewoekerd.

Het vooral subcutaan gelegen tumorweefsel bestaat voor een
deel uit vele, meestal groote, polymorphe, vaak op haarzakjes ge-
lijkende haarden, waarin vele hoornparels, hoornlamellen en diffuus-
verhoornde celgebieden zich voordoen. In verschillende dier
haarden ziet men ook purulent-necrotische massa\'s.

Van vele celhaarden gaan zeer infiltratief groeiende, vaak een
netwerk vormende, fijne tumorstrengetjes uit, waarin zich vele
hoornpareltjes en parakeratotische cellen hebben gevormd. Het
tumorparenchym bestaat overigens uit zeer polymorphe, vaak van
een rifstructuur voorziene epitheelcellen. waarin vele kerndeehngen,
vaak ook opgeblazen kernen, voorkomen.

Het vooral fibrillaire. vaak hyaline-gedegenereerde stroma, is
diffuus doorzaaid met ontstekingscellen.

Diagnose: ulcereerend cancroid (vermoedelijk uitgaande van
haarzakjes).

-ocr page 118-

GEVAL 7.
A 4585. 29 April 1925. Legger No. 736.

Voorbericht: een ruwharige jachthond (reu) vertoont sinds 14
idiagen een snel in omvang toenemend gezwel in de streek van de
linker fossa poplitea.

Clinische diagnose: een tumor, vermoedelijk een myo-sarcoom, in
de streek der linker Mm. semimembranosus, -semitendinosus,
-adductor en -gracilis; misschien is de primaire oorzaak een trauma
(kogels), waardoor een myositis indurativa en vervolgens een ge-
zwelvorming is ontstaan. De tumor is inoperabel. De hond loopt
weinig of niet kreupel. Röntgenologisch werden, behalve in de
fossa poplitea, ook eenige hagelkorrels in den staart aangetroffen.

Uittreksel uit het sectieverslag. Macroscopisch onderzoek: bij
een hond, die zich in een goeden voedingstoestand bevindt, is in
de linker fossa poplitea een ruim dubbele-vuistgroote tumor aan-
wezig. De spieren in de omgeving van het gezwel zijn atrophisch.
De tumor is niet met de omgeving vergroeid (in verband hiermede
en het niet gevonden zijn van de lymphoglandula poplitea bestaat
de mogelijkheid, dat de tumor in de lympheklier is ontistaan.).

:Hij .heeft een gladde oppervlakte; zijin consistentie is tamelijk
week. De grijze sneevlakte, waarin bovendien vele gele puntjes
(kalk?) zichtbaar zijn, vertoont een fraaie veldjesteekening met
weinig stroma.

Overigens zijn geen metastasen aanwezig.

Verder wordt een chronische catarrhale enteritis aangetroffen.

Microscopisch onderzoek: de hoofdzakelijk massief groeiende
tumor vertoont een eigenaardig, onregelmatig beeld. Men treft
namelijk naast epitheelformaties met verhoorning (parels, groote
hoornvelden en parakeratotische cellen), ook celhaarden van ver-
schillende vorm en grootte aan, die basalioombeelden laten zien.
Men kan in deze laatste haarden onregelmatige, kleine celhaardjes
en vaak gyreuze celstrengen onderscheiden. In de polymorphe
plavei-epitheelcellen, waarvan het protoplasma vaak vervallen is,
treft men vele kerndeelingen aan. Verder ziet men nu en dan op
haarzakjes gelijkende vormsels; ook een uitgebreide necrose met
plaatselijk cholesterinespleten in de tumorhaarden, waarvan vaak

-ocr page 119-

slechts een smalle periphere zóne van levende epitheelcellen is
overgebleven, treft men aan. Het, in verhouding tot het parenchym
weinig ontwikkelde, fibrillaire, vaak hyaline-gedegenereerde stroma
is diffuus doorzaaid met ontstekingscellen.

Diagnose: overgangsvorm tusschen basalioom en cancroid.

GEVAL 8.

A 4713. 1 Juli 1925. Legger No. 3987.

Clinische diagnose: een gerecidiveerde, groote tumor van de
\'linker okselstreek van een ongeveer I O-jarige bastaard Fox-Tcrrier
(teef). (Ruim 3 maanden tevoren is ter plaatse een tumor ge-
ëxstirpeerd.)

Uittreksel uit het sectieverslag. Macroscopisch onderzoek: een
ruim vuistgroote, platte tumor tusschen het linker voorbeen en den
ribwand van een vette hond gelegen. De tamelijk goed begrensde,
ulcereerend\'e. vaste tumormassa vertoont een infiltratieven groei
m de huid der elleboogstreek. Op doorsnede ziet men een korrelig
Weefsel, met veel grijsgroene necrose cn verweeking.

De longen zijn doorzaaid met anetastasen.

De sternale lympheklier bevat deze eveneens; misschien ook de
hartspier: hierin is namelijk een speldeknopgroot haardje aanwezig.

In de mammae bevinden zich enkele kleine-erwtgroote, fibreuze
tumortjes en een erwtgroote epidermoïdcyste in de subcutis van
den tepel van de laatste linker mamma. Verder was de hond
hjdende aan een chronische embolische nephritis (infarctlitteekens?)

aan taeniasis.

Microscopisch onderzoek: de nu eens in fijne strengen infiltratief,
dan weer meer massief in vet- en spierweefsel groeiende tumor
bestaat uit polymorphe epitheelcellen. waarin vele kemdeelingen
zich voordoen. Soms ziet men tumorgroei in vaten. In de tumor-
haarden en -strengen treden celcomplexen op. waarvam de cellen
nieestal grooter zijn dan de overige epitheelcellen en die gelijken
Op rifcellen der huid (cytodesmen). In deze celcomplexen ziet men
Parakeratotische cellen. Op andere plaatsen treedt de verhoorning,
Evenals in dfe normale huid. geleidelijk op.

Tamelijk veel celverval is aanwezigr \'hierdoor ontstaan vaak

-ocr page 120-

pseudo-lumina. Ook uitgebreide, purulent-iniecrotische haarden kan
men aantreffen.

Het stroma is diffuus geïnfiltreerd met ontstekingscellen.

In de longen ziet men massief groeiende metastasen ,die scherp
ten opzichte van het omgevende longweefsel zijn begrensd. Uitge-
breid celverval treedt ook hierin op. Verhoorning is echter niet
aanwezig.

De lympheklier- en hartspiermetastasen werden microscopisch
niet oinderzocht.

Diagnose: (ulcereerend?) plavei-epitheelcarcinoom (met matige
verhoorning).

GEVAL 9.

D 921. 9 Maart 1920.

Clinische diagnose: een huidtumor van een hond.

Macroscopisch onderzoek: een igedeelte van een tumor, waarvan
de doorsnede kleine, witte streepjes te zien geeft.

Microscopisch onderzoek: de tumor is peripheer gedeeltelijk be-
dekt door een meestal atrophische huid; het corium en het periphere
subcutane bindweefsel zijn geïnfiltreerd met ontstekingscellen.

Het infiltratief groeiende tumorparenchym is opgebouwd uit
polymorphe, soms spinachtige haardjes en strengen van meestal
kubische- tot spoelvormige, spoedig tot verval neigende epitheel-
cellen, waarin vele kerndeelingen zijn aan te treffen. Karakteristieke
gyreuze tumorstrengen ontbreken. Myo-epitheelachtige cellen met
staafjesvormige kernen zijn soms waarneembaar. Vele tumor-
haardjes vertoonen een scherpe begrenzing ten opzichte van het
stroma. Behalve het bovengenoemde celverval, treedt hier en daar
ook een beginnende, met eosine meestal bleek rose gekleurde ver-
hoorning op (concentrisch gerangschikte hoornlamellen en eenige
parakeratotische celleni). De verhoorning geschiedt op de meeste
plaatsen zonder tusschensbadia tusschen vitale en verhoornde
cellen, waardoor het verhoorningsproces zijn karakteristieke
beelden grootendeels heeft verloren. Het stroma is over het alge-
meen losmazig, weinig celrijk en oedemateus.

Diagnose: basalioom (bijzondere vorm met igeringe verhoorning).

-ocr page 121-

GEVAL 10.

M 149. 26 Augustus 1908. Legger No. 3473.

Clinische diagnose: een tumor van de mammaire streek van een
5-jarige homd .

Macroscopisch onderzoek: een schijfvormig, half ovaal stuk tu-
morweefsel, gedeeltelijk bedekt door een tepeldragende huid
(mammaire streek). De tumor is ongeveer 10 c.M. lang, 1-3 c.M.
dik en 4 c.M. breed. Hij heeft een stevige consistentie en vertoont
een alveolairen bouw van geelwitte, ongeveer knikkergroote
haarden, die gelegen zijn in een sterk ontwikkeld stroma.

Microscopisch onderzoek: de tumor is peripheer begrensd door
een ten deele atrophische- en ten deele eenigszins hypertrophisch-
hyperplastische, geülcereerde huid; de haarzakjes en de smeerklieren
zijn, in de omgeving der eenigszins verdikte huid, gewoekerd. De
door bindVeefselwoekering verdikte subcutis bevat infiltraat-
haarden.

De tumor groeit ten deele massief, ten deele infiltratief; het
tumorparenchym bestaat uit haarden en strengen van verschillende
grootte. Deze zijn opgebouwd uit polymorphe plavei-epitheelcellen
en vertoonen aan hun peripherie soms een laag van kubische- en
cylimdervormige epitheelcellen. Talrijke kerndeelingen, vooral in
de laatstgenoemde cellen dben zich voor. Hier en daar ziet men
een geringe verhoorning. Overigens valt een tamelijk uitgebreid
celverval te constateeren.

Het vooral fibrillaire, soms oedemateuze of hyaline-gedegene-
quot;^eerde stroma is sterk ontwikkeld en bezit verschillende infiltraat-
haarden.

Diagnose: ulcereerend plavei-epitheelcarcinoom (met geringe
verhoorning).

GEVAL 11.

M 154. 25 October 1908.

Clinische diagnose: een huidtumor van den rug van een ongeveer
12-jarige Gordon-Setter.

Macroscopisch onderzoek: van dit geval is geen macroscopisch
\'Materiaal meer aanwezig.

Microscopisch onderzoek: de vooral massief groeiende tumor is

-ocr page 122-

opgebouwd hoofdzakelijk uit groote epitheelhaardfen. waarvan op
sommige plaatsen fijnere strengen uitgaan, die het
Stroma in-
dringen. De tumorcellen zijn polymorph en vaak voorzien van
cytodesmen (rifcellen). In de groote. dikwijls op haarzakjes ge-
lijkende celhaarden is een sterke verhoorning opgetreden. Het zeer
celrijke stroma is diffuus doorzaaid met ontstekingscellen, waar-
onder vele
polymorphkernige eosinophile leucocyten voorkomen.
Bovendien bevinden zich in het, vermoedelijk aan de huid grenzende
gedeelte van den tumor uitgebreide
purulent-necrotische haarden

en bloedingen.

Diagnose: f ulcereerend?) cancroid (vermoedelijk uitgaande van
haarzakjes).

GEVAL 12.
M 208. 5 October 1909. Legger No. 16.

Clinische diagnose: een multipele tumorvorming aan de basis
van den rechter uitwendigen gehoorgang van een ongeveer 4-ja-

rige Fox-Terrier.

Otitis purulenta externa dextra.

Macroscopisch onderzoek: het materiaal bestaat uit een erwt-
groot, week gezwelletje.

Microscopisch onderzoek: de vooral massief groeiende, klier-
achtige tumor is gedeeltelijk bedekt door een geülcereerde, hier en
daar hyperplastische huid. Hij vertoont den bouw van gewoekerde,
vaak cysteus-uitgezette klierbuizen. Men ziet namelijk vele holten en
lumina bekleed met een één- meerlagig epitheel, dat op vele plaatsen
zeer intra-canaliculair groeit. Dikwijls kan men een secretum waar-
nemen. De polymorphe epitheelcellen, die soms op smeerkl.ercellen
gelijken, vertoonen verschillende kerndeelingen. Soms ziet men
vanuit de klierbuizen fijne epitheelstrengetjes het bindweefsel indrin-
gen. Dit laatste is nu eens fibrillair en hyaline-gedegenereerd. dan
weer celrijk en diffuus doorzaaid met ontstekingscellen.

Diagnose: ulcereerend huidcarcinoom (met zweet- en smeerklier-
beelden).

GEVAL 13.
M 247. 4 Juni 1910. Legger No. 215.

-ocr page 123-

Clinische diagnose-, een huidtumor van de nekstreek van een
4-jarige trekhond.

Macroscopisch onderzoek: een aardiappelgroote tumor met huid
bekleed; aan den top bevindt zich een kratervormige opening, ge-
deeltelijk gevuld met een weeke. polypeuze massa, die buiten de
oppervlakte promineert. De doorsnede vertoont een week. geded-
telijk oedemateus weefsel met in de diepte bolten, gevuld met een
brijachtige massa, waarin cholesterinekristallen aanwezig zijn.

Microscopisch onderzoek: de tumor is peripheer ten deele be-
grensd door een geülcereerde huid, waarvan, aan den rand van den
ulcus, de haarzakjes en ook de smeerklieren duidelijk gewoekerd zijn.
Ter plaatse van den ulcus bevindt zich een bloederige, purulent- ne-
crotische weefselmassa. De verdikte subcutis is geïnfiltreerd met ont-
stekingscellen. De tumor vertoont een ten deele infiltratieven groei
van epitheelstrengen van wisselende grootte, en ten deele een meer
massieven groei van groote, op haarzakjes gelijkende haarden,
waarvan hier en daar fijne strengetjes uitgaan en de diepte in-
groeien. De polymorphe tumorcellen gelijken op huidepitheelcellen
en vertoonen vele kemdeelingen. Talrijke hoornparels, soms in
groepjes bijeen, doen zich naast een uitgebreide lamellaire verhoor-
ning en verkalking in de tumorhaarden voor.

De onregelmatige holten die door het celverval vaak im de cel-
haarden zijn ontstaan, zijn soms zoo groot, dat men met een epider-
moïdcyste meent te doen te hebben.

Het stroma is nu eens zeer celrijk en geïnfiltreerd met ontste-
kingscellen. dan weer losmazig en oedemateus, soms ook meer
fibrillair; bet bevat bloedingen.

Diagnose: ulcereerend cancroid (vermoedelijk uitgaande van
haarzakjes).

GEVAL 14.

M 293. 14 Maart 1911. Legger No. 168.

Clinische diagnose: een huidtumor van den rug van een 4-jarige
\'Duitsche staande hond.

Macroscopisch onderzoek: de sarcoomachtige tumor is in de
subcutis gelegen en heeft een diameter van 4 a 5 c.M. De huid is
oppervlakkig geperforeerd. In de omgeving van den tumor ziet men
bindweefselnieuwvorming.

-ocr page 124-

Microscopisch onderzoek: de vooral massief groeiende, hoofd-
zakelijk in de subcutis gelegen tumor is bedekt door een gedeelte-
lijk atrophische-, gedeeltelijk hypertrophisch-hyperplastische- en
gedeeltelijk geülcereerde huid. De haarzakjes en de huidkheren in
het gebied van de verdikte huid zijn gewoekerd.

Op sommige plaatsen ziet men secundaire verbindingen tusschen
het tumorweefsel en de huid. iHet corium en het periphere subcu-
tane bindweefsel bevatten infikraathaarden.

iHet tumorparenchym bestaat vooral uit groote massieve cel-
haarden, waarin .men isoms ook afzonderlijke celstrengen kan on-
derscheiden. De tumorcellen zijn polymorphe plavei-epitheelcellen,
waarin zich verschillende opgeblazen kernen en vele kerndeelingen
voordoen. Enkele parakeratotische cellen en sporadische, zeer kleine
hoornparels zijn waarneembaar. Het vooral fibrillaire stroma is
over het algemeen zeer weinig ontwikkeld ini verhouding tot het
parenchym; in sommige gedeelten is het vaatrijk en eenigszins actief.

Diagnose: ulcereerend, medullair plavei-epitheelcarcinoom (met
zeer geringe verhoorning).

GEVAL 15.

.M 302. 28 April 1911. Legger No. 202.

Clinische diagnose: een tumor van de binnendijvlakte van een
ongeveer lO-jarige Airedale Terrier.

Macroscopisch onderzoek: van dit geval is geen macroscopisch
materiaal meer aanwezig.

Microscopisch onderzoek: de infiltratief groeiende tumor bestaat
vooral uit fijne tumorstrengen van polymorphe plavei-epitheelcellen,
waarin vele kerndeelingen voorkomen. Er doen zich verschillende
kleine hoornparels en ook parakeratotische cellen in die strengen
voor.

Het diffuus ,met ontstekingscellen geïnfiltreerde stroma bestaat
gedeeltelijk uit actief, celrijk bindiweefsel en gedeeltelijk uit zware
fibreuze strengen.

Diagnose: cancroid.

GEVAL 16.
M 504,\'l3 Juli 1915.

Clinische diagnose: een tumor in de huid en subcutis van de
nekstreek van een 11-jarige Engelsche Setter.

-ocr page 125-

Macroscopisch onderzoek: een gehalveerde, schijfvormige tumor
ter grootte van een halven rijksdaalder en ongeveer c.M. dik.
De doorsnede vertoont een korrelig aspect door gele-witte haardjes,
in kwabjes gerangschikt, met kleine vervalsplaatsen.

De in de subcutis verbreide tumor is door de huid gegroeid en
vormt een vlakke ulceratie. De ulcus heeft een korreligen bodem en
is igrootendeels omgeven door een atrophische huid.

Microscopisch onderzoek: de vooral massief groeiende tumor
is gedeeltelijk door een hypertrophisch-hyperplastische huid bedekt;
Vooral de haarzakjes en in mindere mate de smeer- en zweetklieren,
zijn gewoekerd in het gebied der verdikte huid. Het subcutane
bindweefsel is op verschillende plaatsen diffuus met ontstekings-
cellen doorzaaid.

De tumor is opgebouwd uit groote. vaak op haarzakjes gelijkende
haarden, waarvan soms fijnere strengen uitgaan. Zij bestaan
uit polymorhpe, vaak spoelvormige epitheelcellen; soms is een rif-
\'structuur te iherkennen. Vele kerndeelingen zijn waarneembaar. In
het algemeen ziet men veel celverval in tumorhaarden, waardoor
groote holten ontstaan, die vaak in meerdere of mindere mate
gevuld zijn met geheel of gedeeltelijk verhoornde- en verkalkte-,
dikwijls min of meer concentrisch ten opzichte van elkaar gerang-
schikte lamellen of structuurlooze necrotische massa\'s. Ook duide-
lijke hoornparels komeni voor. somis in grooten getale tezamen in
één celhaard.

Het goed ontwikkelde, meestal fibrillaire stroma is viaak diffuus
geïnfiltreerd met ontstekingscellen en is. hier en daar hyperaemisch.

Diagnose: ulcereerend cancroid (vermoedelijk uitgaande van
haarzakjes).

GEVAL 17.

M 554. 17 Maart 1916. Legger No. 164.

Clinische diagnose: een huidtumor (carcinoma cutis?) van de
linker mediale, carpale streek van een 7-jarige Schotsche Terrier.

Macroscopisch onderzoek: een ongeveer knikkergroot stukje tu-
morweefsel, gedeeltelijk door de huid bedekt, waarin zich een ulcus
met een vlakken bodiem bevindt.

-ocr page 126-

Microscopisch onderzoek: de tumor is bedekt door een ten deele
atrophische-, ten deele geülcereerde- en ten deele hypertrophisch-
hyperplastische huid; de haarzakjes en smeerklieren zijn, in het ge-
bied der verdikte huid. gewoekerd. De rand van den ulcus vertoont
atypische cpitheelwoekeringen, terwijl de ulcus zelf wordt inge-
nomen door een purulent-\'necrotische weefselmassa.

De tumor groeit vooral infiltratief met fijne, vaak onderling
anastomoseerende, als het ware nettenvormende strengen van zeer
polymorphe, vaak ispoelvormige epitheelcellen, waaraan een rif-
structuur is te herkennen. Vele kerndeelingen) doen zich erin voor.
Verschillende opgeblazen kernen en eenige reuzencellen zijn waar-
neembaar. Verder treft men vele onregelmatig verspreide, rond-
achtige celhaardjes aan. waarin hoornparels zich gevormd\' hebben.
Ook enkele groote celhaarden met veel verhoorning en celverval zijn
te zien. De verhoorning geschiedt bovendien in iden vorm van pa-
rakeratose. vaak reeds in de zeer fijne tumorstrengen.

H/et stroma is losmazig en gedeeltelijk celrijk; het is geïnfiltreerd
met ontstekingscellen.

Diagnose: ulcereerend cancroid.

GEVAL 18.
M 570. 31 Juli 1916.

Clinische diagnose: een chronische huidontsteking aan den
rechter achtervoet van een 9-jarige Black and Tan Terriër.

Macroscopisch onderzoek: vain. d\'it igeval is geen macroscopisch
materiaal meer aanwezig.

Microscopisch onderzoek: de vooral infiltratief groeiende tumor
is opgebouwd uit strengen en haarden van verschillende grootte,
waarin een uitgebreid celverval is opgetreden., waardoor groote
holten, min of meer gevuld met celdetritus, zijn ontstaan.

De polymorphe, van cytodesmen voorziene, soms concentrisch
ten opzichte vam elkaar gerangschikte epitheelcellen, vertoonen in
alle lagen talrijke kerndeelingen. Eenige parakeratotische cellen
en een enkele kleine hoornparel doen zich voor.

\'Het gedeeltelijk actieve, celrijke en igedeeltelijk fibrillaire, soms
hyaline-gedegenereerde stroma is diffuus doorzaaid met talrijke
ontstekingscellen. Op eenige plaatsen treft men kraakbeenachtig

-ocr page 127-

en osteoidweefsel (vermoedelijk door woekering van het periost
Van het teenlid ontstaan) er in aan.

Diagnose: plavei-epitheelcarcinoom (met geringe verhoorning).

geval 19.

M 571. 31 JuH 1916. Legger No. 239.

Clinische diagnose: een huidtumor (carcinoma cutis?) van de
rechter schouderstreek van een 5-jarige Bull-Dog.

Macroscopisch onderzoek: een ruim nootgroot stukje tumor-
weefsel. hoofdzakelijk in de subcutis gelegen, dat aan de bovenzijde
bedekt is door een gedeeltelijk geülcereerde huid, en aan. de onder-
zijde een weinig afgeplat is. De ulcus met zijn omgeving ligt een
weinig boven het omringende huidniveau. Op doorsnede vertoont
de tumor een spekachtig weefsel met wit-gele strengetjes en ronde
haardjes met uitgebreide bloedingen, vooral in het grijswitte stroma.

Microscopisch onderzoek: de tumor bestaat uit epitheliale
strengen en ihaarden, waarvan verschillende in vorm meer of minder
overeenkomen met haarzakjes. Op vele plaatsen gaan van die
strengen en haarden fijne strengetjes uit, die infiltratief de diepte
ingroeien. De tumorcellen zijn polymorph en vertoonen vele kern-
deelingen. In verschillende haarden treft meni een uitgebreide ver-
hoorning aan. Het vaak actieve, goed ontwikkelde stroma is diffuus
doorzaaid met ontstekingscellen en vertoont vele bloedingen.

De tumor is gedeeltelijk bedekt door een geülcereerde. hyper-
trophisch-hyperplastische huid, In de omg^^ing vam de verdikte
huid blijken de haarzakjes eh de huidklieren gewoekerd te zijn. Op
vele plaatsen dringen vanuit de basale kiemlaag der haarzakjes
fijne strengetjes de diepte in, In deze kiemlaag, die vaak vele kern-
deelingen vertoont, treden nu en dan eenige parakeratotische cellen
of een hoornpareltje op.

Diagnose: ulcereerend cancroid (vermoedelijk uitgaande van
\'haarzakjes, met multicentrische genese),

GEVAL 20.

M. 592. 13 Februari 1917. Legger No. 140.

Clinische diagnose: een huidtumor van de linker heupstreek van
een 43^-jarige Collie.

-ocr page 128-

Macroscopisch oriderzoek: de tumor komt in vorm en grootte
overeen met een gehalveerd kippenei; hij promineert eenigszins
boven de omigevende huidoppervlakte en is gelegen in de subcutis.
\'Hij is bedekt \'door een vaak atrophische huid, die innig met hem
is verbonden. De doorsnede vertoont een eigenaardige, geel-bruine
\'kleur en een duidelijk alveolairen bouw; het spaarzaam aanwezige
stroma teekent zich met grijze strookjes af tegen het genoemde
geel-bruine parenchym. Aan \'de basis van den tumor bevinden zich
eenige bloedingen.

Microscopisch onderzoek: de vooral massief groeiende tumor is
bedekt door een atrophische, eventueel geülcereerde huid. Het
periphere subcutane bindweefsel is diffuus \'doorzaaid met ontste-
kingscelleini.

Het tumorparenchym bestaat uit groote tumorhaarden en strengen,
die op hun beurt zijn opgebouwd uit dicht bijeen liggende kleine
haardjes en fijne strengetjes, gelegen in een weinig ontwikkeld
fibrillair stroma. De groote haarden en strengen zijn eveneens door
\'dunne fibrillaire bindweefselstrooken van elkaar gescheiden.

De tumorcellen zijn in/ het algemeen kleine, weinig polymorphe,
soms spoelvormige epitheelcellen, die verschillende kerndeelingen
vertoonen. Op slechts enkele plaatsen ziet men een geleidelijken
overgang dezer cellen in plavei-epitheelcellen, voorzien van cyto-
desmen. In deze gebieden treedt een tot verval neigende verhoorning
op. Overigens ziet men hier en daar in het tumorweefsel vervallen
celmassa\'s en vervalsholten.

Diagnose: ulcereerend basalioom (bijzondere vorm met geringe
verhoorning.

GEVAL 21.

M 604. 24 April 1917, Legger No. 178.

Clinische diagnose: een huidtumor (carcinoma?) van het linker
voorbeen van een 8-jarige Schotsche Terrier (teef).

Macroscopisch onderzoek: van dit geval is geen macroscopisch
materiaal meer aanwezig.

Microscopisch onderzoek: de vooral infiltratief groeiende tumor
is opgebouwd uit strengen en haarden van zeer verschillende

-ocr page 129-

grootte; deze worden igevormd door zeer polymorphe plavei-epi-
theelcellen, die vele kerndeelingen, verder opgeblazen kernen en
verschillende reuzenkernen vertoonen.

De sterke verhoorning geschiedt onregelmatig in den vorm van
hoornparels, diffuse hoornvelden en parakeratose. Het tamelijk
actieve stroma is diffuus geïnfiltreerd met ontstekingscellen en
vertoont bloedingen.

Bovendien zijn, vooral aan de peripherie van den tumor, uitge-
breide purulent-necrotische haarden aanwezig.

Diagnose: cancroid,

GEVAL 22.

M 651. 11 Juni 1918. Legger No. 160.

Clinische diagnose: een huidtumor (carcinoma?) van de slaap-
streek van een 5-jiarige Collie.

Macroscopisch onderzoek: een ongeveer halve-ei\'kelgroot stukje
tumorweefsel, waarschijnlijk een gehalveerden tumor voorstellend),
voorzien van een sneevlakte met een homogeen, spekachtig uiterlijk.
De tumor is gedeeltelijk bedekt door een behaarde huid en is scherp
omschreven in de subcutis gelegen.

Microscopisch onderzoek: de over het algemeen massief groeien-
de, organoïde tumor is peripheer ten deele bedekt door een
atrophische huid, waarvan de haarzakjes en de talkklieren ge-
woekerd zijn. Op verschillende plaatsen ontbreekt de huid en ziet
men in het door bindweefselwoekering verdikte corium en in het
periphere subcutaine bindweefsel eenige infiltraathaarden, waarin
een groot aantal polymorphkernige eosinophile leucocyten voor-
komen. De tumor zelf is opgebouwd nu eens uit kwabjesgewijs
igerangschikte compacte haardjes, dan weer uit fraaie gyreuze,
soms zeer lange en fijne tumorstrengen van spoelvormige epitheel-
cellen. Spinachtige, sterachtige en netvormige figuren zijn waar-
neembaar (basalioombeelden). Een secundaire verbinding met d\'e
huid is^in een der preparaten aanwezig. Het stroma is meestal
losmazig en soms zoo ijl, dat men aan lumina in de tumorstrengen
20U denken (pseudo-lumina). Alleen direct om de tumorhaardjes
en verschillende strengen heen is het bindweefsel compacter.

Diagnose: (ulcereerend?) basalioom.

-ocr page 130-

GEVAL 23.

M 663. 23 September 1918.

Clinische diagnose: een huidtumor (carcinoma cutis?) van de
laterale dijvlakte van een Herdershond!.

Macroscopisch onderzoek: de tumor heeft den vorm van een
gedeelte van een afgeknotte pyramide en promineert alszoodanig
boven de huidoppervlakte. De diameter van de sneevlakte bedraagt
ongeveer 6 c.M. en de hoogte ongeveer 4 c.M. De basis, overeen-
komende met het normale huidniveau, is ingenomen door een
ongeveer c.M. dikke bindweefsellaag, waarin kleine, geel-witte
tumorhaardjes te zien zijn. De sneevlakte vertoont een gelijkmatige
verspreiding van geel-witte streepjes en haardjes. Weinig stroma
is aanwezig. Aani den top van den tumor bestaat een uitgebreide,
kratervormige ulcus, terwijl aan een der zijvlakten een ongeveer
oentgroot tumortje de huid perforeert. De huid is overigens
grootendeels atrophisch en gedeeltelijk behaard.

Microscopisch onderzoek: de vooral massief groeiende tumor is
peripheer begrensd door een grootendeels atrophische-, gedeeltelijk
hypertrophisch-hyperplastische- en gedeeltelijk geülcereerde huid.
Ter plaatse van de hypertrophie-hyperplasie ziet men soms atypi-
sche epitheelwoekeringen en hoorinparelvorming. De haarzakjes en
huidklieren zijn hier zeer gewoekerd; de zweetklieren zijn boven-
dien vaak cysteus uitgezet en haar epitheliën vertoonen soms een
intra-canaliculairen groei. Het tumorparenchym bestaat uit poly-
morphe plavei-^epitheelcellen . In vele tumorhaarden heeft een
uitgebreide verhoorning plaats gevonden. Soms kan men kerato-
hyaline korrels in de verhoornende cellen onderscheiden. Op
verschillende plaatsen grenzen de hoornmassa\'s aan het interstitium;
daar treft men vaak vele polynucleaire reuzencellen aan, die de
hoommassa\'s min of meer omgeven (afkapselen).

Het vooral fibrillaire, vaak hyaline-gedegenereerde stroma is
op verschillende plaatsen diffuus doorzaaid met ontstekingiscellen
en bevat eenige bloedingen. Naast celverval doen zich uitgebreide,
purulent-necrotische haarden in het tumorweefsel voor.

Diagnose: ulcereerend cancroid.

-ocr page 131-

GEVAL 24.
M 704. Zie hoofdstuk 11, blz. 15.

GEVAL 25.
M 713. 23 Juh 1919. Legger No. 1885.

Clinische diagnose: een kleine huidtumor (carcinoma?) van het
ventrale gedeelte van den staart van een 10-jarige Herdershond.

Macroscopisch onderzoek: van dit geval is geen macroscopisch
materiaal meer aanwezig.

Microscopisch onderzoek: de vooral massief groeiende, papillaire
tumor is bedekt door een gedeeltelijk atrophische-, gedeeltelijk zeer
hypertrophisch-hyperplastische- en gedeeltelijk geülcereerde huid.
De randen van den ulcus zijn verdikt, terwijl zich ter plaatse van
de hypertrophie-hyperplasie soms een duidelijke, atypische diepte-
groei van het epitheel voordoet, met vorming van hoornparels in
het Stratum spinosum en -granulosum.

Het onderliggende tumorparenchym bestaat vooral uit groote
haarden, waarin men afzonderlijke strengen en .kleine haardjes kan
Waarnemen. De polymorphe plavei-epitheelcellen vertoonen ver-
schillende kemdeelingen. Naast veel celverval. waardoor zich
onregelmatige holten en spleten hebben gevormd, treden diffuus-
verhoornde celgebieden en eenige hoornparels op.

Aan de peripherie van den tumor is het bindweefsel vaak actief
en geïnfiltreerd met ontstekingscellen. Overigens is het stroma
Weinig ontwikkeld in verhouding tot het parenchym.
Diagnose: ulcereerend cancroid.

geval 26.

M 736. 29 October 1919. Legger No. 470.
Clinische diagnose: een kleine huidtumor van de parotisstreek
Vam een ongeveer 7-jarige hond (Boxer).

Macroscopisch onderzoek: een kleine, ulcereerende huidtumor.
De randen van den ulcus steken met kleine-erwtgroote knobbels
en gnanula boven het huidniveau uit. ,De tumor groeit knobbelig in
de subcutis, met een scherpe begrenzing ten opzichte van het bind-
weefsel.

-ocr page 132-

Microscopisch onderzoek: de massief groeiende tumor is bedekt
door een vooral atrophische-geülcereerde-, soms eenigszins hyper-
trophisch-hyperplastische huid, waarvan de haarzakjes en huid-
klieren gewoekerd zijn. Soms kan men ifraaie isecundaire ver-
bindingen van de tumormassa met de huid constateeren. Het tumor-
parenchym bestaat uit haarden en strengen van polymorphe, vaak
spoelvormige epitheelcellen. Strengen van laatstgenoemde cellen
verloopen meestal aan elkaar evenwijdig. Ook treden vele op
smeerkliercellen gelijkendie tumorcellen op, die soms epitheelparels
vormen. Tamelijk veel kerndeelingen zijn in de tumorcellen aan-
wezig. In het tumorparenchym is celverval opgetreden. In isommige
celhaarden is dit verval zóó groot, dat er slechts een smalle peri-
phere rand van levende tumorcellen is overgebleven.

Het fibrillaire, vaak hyaline-gedegenereerde stroma is diffuus
doorzaaid met ontstekingscellen; op sommige plaatsen bestaat het
uit actief bindweefsel, waardoor men dan geen onderscheid hier-
tussohen en de spoelvormige epitheelcellen kan maken.

Diagnose: ulcereerend basalioom m\'et een smeerklierstructuur.

GEVAL 27.

M 755. 26 Februari 1920. Legger No. 144.

Clinische diagnose: een kleine huidtumor van de laterale vlakte
van een opperarmbeen van een Fransche Herdershond.

Macroscopisch onderzoek: een klein, erwtgroot, omschreven, hard
knobbeltje, waarover de huid in gewonen vorm heenloopt. Het
geheel is als een klein ovaal lichaampje in ide cutis gelegen. De
tumor heeft op doorsnede een grijswit aspect en vertoont een fijne,
netvormige teekening, benevens een speldeknopgroote cyste.

Microscopisch onderzoek: de ten deele massief groeiende tumor
bestaat uit celhaarden van verschillende vorm en grootte; op vele
plaatsen ziet men ook fijne, infiltratief groeiende strengetjes het
bindweefsel binnendringen. De tumorcellen zijn bijna uitsluitend
spoelvormige epitheelcellen. Slechts ihier en dlaar zijn het poly-
morphe, kleine epitheelcellen met een rifstructuur, gelijkende op
cellen van de onderste lagen van het
Stratum spinosum der huid.
Vele kerndeelingen zijn waarneembaar. Wat de structuur aangaat.

-ocr page 133-

behoort de tumor ongetwijfeld tot de basahomen; de typische gy-
reuze strengen en spinachtige figuren van deze tumoren zijn hier
echter afwezig. In vele centra der haarden en groote strengen doen
zich scherp begrensde verhoorningen voor, waarin soms nog kern-
restjes en cholesterine-spleten zijn aan te treffen.

Het fibrillaire stroma is vaak hyaline-gedegenereerd.

Diagnose: basalioom (bijzondere vorm met verhoorning).

geval 28.

M 769. 22 Maart 1920.

Clinische diagnose: een huidtumor van den rug van een 3-jarige
trekhond.

Macroscopisch onderzoek: een harde, eenigszins wigvormige
tumor met een betrekkelijk scherpe begrenzing ten opzichte van
het onderliggende weefsel. De huid wordt langzamerhand door
het tumorweefsel opgenomen en is er geheel mede doorgroeid. Op
den top is de huid blijkbaar volkomen teloor gegaan, waardoor hier
het tumorweefsel oppervlakkig ontstoken is. Op doorsnede ziet
men kleine en groote haarden, die zich voordoen als harde, grijze
of ook wel krijtwitte korrels.

Microscopisch onderzoek: de vooral massief groeiende, ulce-
reerende tumor is door een gedeeltelijk atrophische- en gedeeltelijk
eenigszins hyperplastische huid bedekt; de haarzakjes en de
smeerklieren blijken, in het gebied der hyperplastische huid, ge-
woekerd te zijn. Ter plaatse van den ulcus ziet men een purulent-
necrotische weefselmassa.

De tumor vertoont celhaarden en -strengen, waarvan de groote
aan haarzakjes doen denken; veel verhoorning, vooral in den vorm
van hoornparels, doet zich voor, naast celverval. Door uitvallen
van necrotische-verhoonnde-verkalkte celmassa\'s zijn groote onre-
gelmatige holten gevormd in de celhiaarden. Aan de polymorphe,
kerndeelingen vertoonende epitheelcellen is vaak een rifstructuur
te herkennen.

Het fibrillaire stroma is weinig ontwikkeld in verhouding tot het
parenchym.

Diagnose: ulcereerend cancroid (vermoedelijk uitgaande van
haarzakjes).

-ocr page 134-

GEVAL 29.

M 821. 13 September 1920.

Clinische diagnose: een huidtumor van de schouderstreek van
een Dobermann-Pinscher.

Macroscopisch onderzoek: een kleine tumor gelegen in tde sub-
cutis, bedekt door een er normaal uitziende huid. Op doorsnede
ziet men verschillende kleine-erwtgroote, omschreven, gele knob-
beltjes, die van elkaar gescheiden zijn door dunne strookjes grijs-
wit stroma. Hier en daar neemt men ook enkele dofwitte puntjes
in het tumorweefsel waar, die bij druk uit de baardjes als propjes
naar buiten komen.

Microscopisch onderzoek: de massief groeiend\'e, in de subcutis
gelegen tumor is peripheer bedekt door een atrophische huid. De
tumor bestaat uit baarden van wisselende grootte, die opgebouwd
zijn uit gyreuze, vertakte, fijne celstrengen. spinachtige haardjes en
onregelmatige celophoopingen. De celstrengetjes worden gevormd
door spoelvormige, vaak peripheer palissade-achtig gerangschikte
epitheelcellen, terwijl de centrale cellen overeenkomen met van
cytodesmen voorziene plavei-epitheelcellen der huid. Verschillende
kerndeelingan zijn aanwezig. Op vele plaatsen zijn de plavei-
epitheelcellen verhoornd. Vaak is het epitheel ook vervallen, waarbij
cholesterinespleten zijn ontstaan.

Het stroma bestaat uit fibrillair bindweefsel.

Diagnose: overgangsvorm tusschen basalioom en cancroid.

GEVAL 30.

M 897. 25 Mei 1925.

Clinische diagnose: een huidtumoc van de halsstreek van een
hond.

Macroscopisch onderzoek: een kleine, eikelgroote, ulcereerende
tumor, met op sneevlakte vele witte haardjes, die aan smeerklieren
doen denken.

Microscopisch onderzoek: de vooral massief groeiende, organoide
tumor is peripheer gedeeltelijk bedekt dioor een geülcereerde huid.
met atypische epitheelwoekeringen aan den rand van den ulcus.
Het subcutaan gelegen tumorparenchym bestaat uit haarden en

-ocr page 135-

strengen van polymorphe, vaak spoelvormige epitheelcellen; de
strengen van de laatstgenoemde cellen verloopen meestal evenwijdig
aan elkaar. Ook doen zich vele op smeerkliercellen gelijkende
tumorcellen voor; men ziet namelijk groote polygonale cellen met
een vacuolair protoplasma, waarin een ronde, centraal gelegen
kern zich bevindt. Deze cellen treden nu eens afzonderlijk tusschen
de andere tumorcellen, dan weer in groepjes bijeen op, vooral als
epitheelparels. Vaak is verval opgetreden, hoofdzakelijk van de
\'smeerklierachtige celhaarden, waarbij men onregelmatig verspreide
holten in het parenchym aantreft.

Vele kerndeelingeni zijn in de tumorcellen aanwezig.

Het stroma. dat hoofdzakelijk uit fibrillair bindweefsel bestaat,
is hier en daar meer actief, waarbij men dan den indruk kan krijgen,
dat de bindweefselcellen en de spoelvormige epitheelcellen gelei-
delijk in elkaar overgaan.

Diagnose: ulcereerend basalioom met een smeerklierstructuur.

GEVAL 31.

M 915. 25 Augustus 1921. Legger No, 359.

Clinische diagnose: een huidtumor van den rug van een ongeveer
1 O-jarige trekhond.

Macroscopisch onderzoek: een kokosnootgroote tumor, bedekt
door een gespannen, roode, haarlooze huid, met op twee plaatsen
een beginnende ulceratie. De doorsnede vertoont verschillende
groote holten, waarin zich een melkachtige vloeistof met vele necro-
tische weefselresten en cholesterine-kristallen bevindt; in die holten
groeien tumorknobbeltjes uit. Verder is de geheele sneevlakte be-
zaaid met geel-witte, korrelige, vochtige, necrotische puntjes, blijk-
baar gelegen in kleine tumoreilandjes.

Microscopisch onderzoek: de tumor vertoont een zeer onregel-
matig beeld van zeer groote, op haarzakjes gelijkende celhaarden,
waarin een uitgebreid verval, verhoorning en verkalking iheeft
plaats gevonden, en van kleinere haardjes, benevens fijne strengen,
die vaak van de genoemde groote celhaarden uitgaan. De tumor
groeit dus ten deele massief en ten deele meer infiltratief, In de
kleine celhaarden treft men vele typische hoornparels aan.

-ocr page 136-

Door het sterke verval en de intensieve verhoorning zijn in vele
groote haarden alle levende tumorcellen verdwenen of bestaat er
nog slechts een smalle periphere zöne hiervan. Ook dben zich on-
regelmiatige holten in de celhaarden voor. De tumorcellen zijn
polymorphe epitheelcellen (rifstructuur), die vele kerndeelingen
vertoonen en spoedig tot verval neigen.

Het stroma is aan de peripherie van den tumor diffuus geïnfil-
treerd met ontstekingscellen; het is ten deele losmazig en oedema-
teus, ten deele hyaline-gedegenereerd.

Diagnose: ulcereerend cancroid (vermoedelijk uitgaande van
haarzakjes).

GEVAL 32.

M 944. 24 November 1921. Legger No. 119.

Clinische diagnose: een tumor van de ond\'erborststreek van een
trekhond.

Macroscopisch onderzoek: een vlak-uitgebreide, ronde, schijf-
vormige tumor, bedekt door een eenigszins geülcereerde huid. De
diameter bedraagt 5 a 6 c.M, en de dikte ongeveer c.M.

Op doorsnede ziet men egale, vetachtig glimmende ikwabjes, ten
opzichte waarvan het onderliggende bindweefsel eenigszins is
teruggetrokken.

Microscopisch onderzoek: de tumor is peripheer bedekt door een
eenigszins hypertrophisch-hyperplastische, geülcereerde huid. De
haarzakjes en de smeerklieren zijn gewoekerd, iHet onderliggende
tumorparenchym vertoont groote en kleine celhaarden, benevens
celstrengen. De tumor groeit grootendeels massief. De tumorcellen
zijn polymorphe, vaak spoelvormige epitheelcellen, waartusschen
verschillende op smeerklierencellen gelijkende cellen voorkomen.
Deze laatste treden soms in groepjes op, waarbij vaak een con-
centrische rangschikking der cellen waarneembaar is (epitheel-
parels). Tamelijk veel celverval doet zich in deze celgroepjes voor.
Vele kerndeelingen zijn waarneembaar. Het stroma bestaat vooral
uit fibrillair bindweefsel en bevat een diffuse infiltratie met ont-
stekingscellen, waarin vele polymorphkernige \'eosinophile Jeuco-
cyten zijn aan te treffen. Soms is het stroma meer actief, zoodat

-ocr page 137-

nien iden indruk krijgt, dat de spoelvormige epitheelcellen geleidelijk
overgaan in de bindweefselcellen.

\'De tumor komt veel overeen met geval 30.

Diagnose: ulcereerend basalioom met een \'smeerklierstructuur.

GEVAL 33.

M 1003. 10 Juli 1922. Legger 397.

Clinische diagnose: een kleine, ulcereerende huidtumor van de
Parotisstreek van een 10-jarige Belgische Herder. Verder is aan-
wezig een .tumor (fibroom?) aan de voorvlakte van den linker
voorvoet en een chronische distorsie van het femoro-tibiaalgewricht.

Macroscopisch onderzoek: een kleine, ronde, ongeveer een
C..M. boven de huid promineerende, ulcereerende tumor met een
bloederige oppervlakte. De tumor groeit over een afstand van on-
geveer y^ c.M. de diepte in en heeft een diameter van 2 c.M. De
^gale sneevlakte vertoont een fraaie gyreuze basalioomteekening.

Microscopisch onderzoek: de vooral massief groeiende, ulce-
reerende tumor komt hoofdzakelijk overeen met de o.a. bij gevallen
30 en 32 beschreven smeerklierbasaliomen. Ook hier meent men
soms geleidelijke overgangen tusschen de vaak spoelvormige
epitheelcellen en de jonge bindweefselcellen waar te nemen. Vele
kerndeelingen doen zich in de tumorcellen voor.

Diagnose: ulcereerend basalioom met een smeerklierstructuur.

GEVAL 34.

M 1059. 26 Januari 1923. Legger No. 240.

Clinische diagnose: een huidtumor, verschuifbaar ten opzichte
Van zijn onderlaag, afkomstig van de achteroorstreek van een
trekhond (reu).

Macroscopisch onderzoek: een goed omschreven, tamelijk weeke,
duivemeigroote tumor, die op een enkele plaats neiging tot doorbraak
Van de huid vertoont.
Op doorsnede ziet men een holte door een
bindweefselkapsel omgeven: hierin bevindt zich een hyaline massa
(oedemateus bindweefsel), met overal dofgeel-witte puntjes en
streepjes.
Op enkele plaatsen lijkt er een verbinding tusschen de
kapsel en den inhoud te bestaan.

-ocr page 138-

Microscopisch onderzoek: de vooral massief groeiende tumor is
peripheer bedekt door een dunne, geülcereerde huid, waarvan de
haarzakjes, de smeerklieren en de vaak cysteus-uitgezette zweet-
klieren gewoekerd zijn. Hij bestaat uit een groote epidermoïdcyste
en eenige kleinere cysten, die bekleed zijn met een verhoornend
plavei-epitheel. Het geheel is omgeven door een zware, fibreuze
bindweefselkapsel.

Het verdikte subcutane bindweefsel bevat diffuse uitzaaiingen
van ontstekingscellen. De grootste cyste is bijna geheel met papillair
woekeremdfe epitheelmassa\'s volgegroeid. begeleid door een actief
bindweefsel. In talrijke epitheelhaarden en -strengen bevinden zich
hoornparels of onregelmatige hoornige massa\'is. Soms ziet men
ook op haarzakjes gelijkende, zware epitheelstrengen met een
hoornige. lamellaire. structuur, waarbij nog slechts een smalle rand
van levende epitheelcellen aanwezig is. Op eenige plaatsen ver-
toont het epitheel de neiging om strengvormig het stroma in te
groeien, en wordt de fibreuze kapsel door het woekerend epitheel
doorbroken.

De polymorphe. van cytodesmen voorziene epitheelcellen komen
overeen met huidepitheel; betrekkelijk vele kemdeelingen doen
zich voor.

Diagnose: ulcereerend cancroid, uitgaande van een epidermoïd-
cyste (branchiogeen carcinoom?).

GEVAL 35.

M 1123. 28 Augustus 1923. Legger No. 561.

Clinische diagnose: een tumor van de 3e teen van den rechter
achtervoet van een 12-jarigen Poedel (reu).

Macroscopisch onderzoek: een duiveneigroote. nagenoeg ronde,
scherp begrensde, tamelijk weeke tumor, in de subcutis aan de
achtervlakte van een teen, boven het zooikussen gelegen, en sterk
boven het omgevende buidniveau promineerend. Op verschillende
plaatsen is hij oppervlakkig geülcereerd (mechanische irritatie?).-
De sneevlakte vertoont een bindweefselmassa, waarin zich vele
kleine-erwtgroote, dofwitte, scherp begrensde veldjes zonder tee-
kening (als kraakbeen, doch week) bevinden.

-ocr page 139-

Microscopisch onderzoek: cte vooral massief groeiemdfe tumor is
bedekt door een tendeele atrophische-, tendeele vlak-geülcereerde-
en tendeele
hypertrophisch-hyperplastische huid, die een duide-
lijken, strengvormigen dieptegroei en kleine, papillaire, boven het
huidniveau promineerende epitheelwoekeringen vertoont.
De haar-
zakjes en .de huidklieren zijn zeer .gewoekerd.
De tumor bestaat uit
haarden en strengen van zeer wisselende grootte; deze gelijken
op haarzakjes. In de meeste ervan treft men namelijk een uitgebreide
hoornvorming aan, soms met een zeer belangrijk verval, waardoor de
wand van levende tumorcellen heel dun kan worden, Iis deze wand
dikker, dan .gaan van hieruit vaak fijne celstrengen het bindweefsel
ingroeien. Ook
pseudo-papillen zijn waarneembaar (resten van
septa na confluentie van hoornvelden).

De gewoekerde strengen worden gevormd door polymorphe.
vaak spoelvormige epitheelcellen met verschillende kerndeelingen.
Hier en daar dkgt;en zich eenige, meestal kleine hoornparels voor.
Het stroma is tamelijk sterk met ontstekingscellen .geïnfiltreerdquot;: het
is vooral fibrillair, soms
hyaline-gedegenereerd, en nu en dan actief.

\'Diagnose: ulcereerend cancroid (vermoedelijk uitgaande van
haarzakjes).

GEVAL 36.

M 1141. 2 November 1923. Legger No, 137.

Clinische diagnose: een tumor van de rechter 3e mammaire klier
van een 4-jarige trekhond (teef), die zich in een igoeden voedings-
toestand bevindt.

Macroscopisch onderzoek: een kleine-vuistgroote. weeke tumor,
waarvan de bedekkende huid op verschillende plaatsen geülcereerd
is. blijkbaar door infiltratie met het onderliggende tumorweefsel,
waarmede zij innig is verbonden. De sneevlakte vertoont een klier-
achtigen bouw met zeer veel verval en een groenachtige, etterige
vloeistof, In de omgaving komt blijkbaar normaal uierweefsel voor
en oedeem (ten gevolge van anaesthesie?).

Geringe kapselvorming aan de buikzijde is waarneembaar.

Microscopisch onderzoek: de vooral massief groeiende tumor is
peripheer begrensd door een geülcereerde huid, die op verschillende

-ocr page 140-

plaatsen hypertrophisch-hyperplastisch is. Haarzakjes, soms cys-
teus-uitgezette zweetklieren en smeerklieren
zijn min of meer duide-
lijk gewoekerd. Het overigens vooral isubcutaan gelegen tumorweef-
sel bestaat uit meestal zeer groote, onregelmatige haarden en zware
strengen, waarvan soms fijnere strengen uitgaan. De polymorphe
plavei-epitheelcellen bezitten een vaak bleek gekleurd protoplasma,
en een rifstructuur. De kernen zijn groot en helder; verschillende
opgeblazen kernen zijn aanwezig. De kerndeelingen bevinden zich
hoofdzakelijk in de kiemlaag. In de tumorhaarden treft men cen-
traal naast een uitgebreide parakeratose een zeer
etterig verval der
cellen aan. Op verschillende plaatsen ziet men ook diffuus ver-
hoornde celvelden. Hoornparels echter ontbreken. Het actieve
stroma is diffuus geïnfiltreerd met ontstekingscellen, waaronder
vele leucocyten voorkomen.

Het aangrenzende melkklierweefsel is geheel van den genoemden
tumor gescheiden en vertoont een actief, vermeerderd en eenigszins
oedemateus bindweefsel, benevens een lichte, adenoomachtige
woekering van het klierepitheel, waarin kerndeelingen zich
voor-
doen. Overigens ziet het melkklierweefsel er normaal uit.
Diagnose: ulcereerend cancroid.

GEVAL 37.

M 1H9. 21 November 1923. Legger No. 1711.
Clinische diagnose: een gerecidiveerde, ulcereerende huidtumor
van de sacrale streek van een 10-jarigen lerschen Setter (reu).

Macroscopisch onderzoek: een diffuse tumorvorming in de sub-
cutis. Op een tweetal plaatsen aan de peripherie ziet men krater-
vormige ulcera. De begrenzing ten opzichte van onderliggende
spieren is onduidelijk.

De sneevlakte vertoont veel bindweefsel, afgewisseld door geel-
achtige veldjes. De consistentie is tamelijk week.

Microscopisch onderzoek: peripheer is het tumorweefsel begrensd
door een gedeekelijk atrophische-, gedeeltelijk hypertrophisch-
hyperplastische- en gedèeltelijk geülcereerde huid. De kaarzakjes
en de zweetklieren zijn zeer gewoekerd; in mindere mate de smeer-
klieren. Het corium en ,het subcutane bindweefsel zijn geïnfiltreerd
met ontstekingscellen. Het eigenlijke tumorweefsel vertoont tweeër-

-ocr page 141-

lei aspect. In de eerste plaats ziet men coupes met een zweetklier-
structuur: naast gewoekerde, vaak cysteus-uitgezette zweetklieren,
Waarvan het epitheel soms intra-canaliculair groeit, doen zich zeer
infiltratief groeiende strengetjes, met of zonder lumina, voor van
kubische-cylindervormige-spoelvormige cellen ..Een homogeen se-
cretum is in de lumina soms aanwezig (adeno-carcinoma van de
zweetklieren).

In de tweede plaats ziet men coupes met op haarzakjes gelijkende
Vormsels, waarvanuit strengen van zeer wisselende grootte infil-
tratief de diepte ingroeien. Deze strengen bestaan uit polymorphe,
vaäk van cytodesmen voorziene huidepitheliën. Slechts hier en daar
hebben zich, meestal ikleime, hoornparels gevormd. Overigens be-
vindt zich in vele celbaarden en -strengen een purulent-necrotische
niaissa (plavei-epitheelcarcinoom).

Ook ziet men soms de beide soorten tumorweefsel gemengd naast
elkaar. Overgangsvormen hiertusschen zijn echter niet gevonden.
Het stroma is in beide gevallen vooral fibrillair, vaak hyaline-ge-
degenereerd en diffuus doorzaaid met ontstekingscellen.

Diagnose: ulcereerend huidcarcinoom (adeno-carcinoom van de
zweetklieren en plavei-epitheelcarcinoom met geringe verhoorning).

geval 38.

M 1208. 22 April 1924. Legger No. 539.

Clinische diagnose: een gerecidiveerde tumor van de parotisstreek
Van een 6-jarige Collie.

Macroscopisch onderzoek: een geülcereerde, weeke, witte, eenige-
zins fungeuze, door de huid gegroeide tumor met een scherp be-
grensde basis. De sneevlakte vertoont groote, witte, promineerende
haarden met zeer weinig bindweefsel.

Microscopisch onderzoek: de tumor is peripheer bedekt door een
gedeeltelijk atrophische-, gedeeltelijk hypertrophisch-hyperplasti-
sche- en gedeeltelijk geülcereerde huid, met atypische epitheelwoeke-
ringen aan den rand van den ulcus. Terplaatse van den ulcus ivindt
nien een purulent-necrotisch weefsel, terwijl overigens het periphere
subcutane bindweefsel geïnfiltreerd is met ontstekingscellen.

De eigenlijke tumormassa vertoont fraaie basalioombeelden:

-ocr page 142-

lange, gyreuze strengen van meestal spoelvormige epitheelcellen;
verder spinachtige-, stervormige- en netvormig-vertakte figuren,
terwijl ook nu en dan meer massieve celophoopingen aanwezig zijn.
Vele ikerndeelinigen zijn waarneembaar. Celverval is hier en daar
opgetreden, waardoor pseudo-lumina zijn ontstaan. Het stroma iis
weinig ontwikkeld in verhouding tot het parenchym en bestaat
hoofdzakelijk uit fibrillair, soms losmazig bindweefsel. Tusschen
of in de onmiddellijke nabijheid van de tumorstrengen is het stroma
meestal actief.

Diagnose: ulcereerend, medullair basalioom.

GEVAL 39.

M 1273. 29 December 1924. Legger No. 1820.

Clinische diagnose: een huiditumor van den ribwand van een
ongeveer 6-jarige iHerdershond.

Macroscopisch onderzoek: een eikelgroote tumor, die een egale,
grijze, glimmende sneevlakte vertoont, met eenige versehe bloe-
dingen aan zijn basis.

Microscopisch onderzoek: de tumor is peripheer begrensd door
een tendeele atrophische-, tendeele hypertrophisch-hyperplastische-
en tendeele geülcereerde huid. De ulcusranden en de huidelementen,
waaronder vooral de haarzakjes, zijn zeer gewoekerd. In het corium
en periphere subcutane bindweefsel bevinden zich bloedingen en
infiltraathaarden,.

\'De tamelijk homogeen gebouwde, massief groeiende tumor bestaat
uit islanke, in willekeurige richting doorgesneden strengetjes van
polymorphe. meestal bleek gekleurde cellen met verschillende
opgeblazen kernen en betrekkelijk weinig kemdeelingen. Volgens de
Miallory-\'kleuring is er geen bindweefsel aanwezig tusschen de cellen
onderling d\'er strengen, zoodat men klaarblijkelijk met epitheel-
cellen te doen beeft. De celgrootte loopt zeer uiteen. De celgrenzen
zijn onduidelijk. Verhoorning ontbreekt. Ook de typische, gyreuze
celstrengen of de spinachtige figuren van het basalioom zijn af-
wezig. Er bestaat een scherpe scheiding tusschen de epitheel-
strengen, die meestal drie ä vier cellen dik zijn en het hoofdzakelijk
fibrillaire stroma, d\'at in verhouding tot bet parenchym in het alge-

-ocr page 143-

meen weinig ontwikkeld is. In de diepte van den tumor zijm
bloedingen te constateeren.

Diagnose: ulcereerend basalioom (weinig gedifferentieerd).

GEVAL 40.

M 1278. 26 Januari 1925.

Clinische diagnose: multipele tumorvorming aan de huid van de
binnenoorschelpvlakte vian een 12-jarige Hollandsche Herder
(teef).

Macroscopisch onderzoek: verschillende platte, booni-erwtgroote,
bloemkoolachtige tumortjes met een tamelijk breede basis op de
huid zittend.

Microscopisch onderzoek: de onregelmatig-hobbelige tumor is
tendeele bedekt door een hypertrophisch-hyperplastische-, tendeele
geülcereerde huid, die atypische epitheelwoekeringen vertoont.
Door het omhooggroeien van de vooral massieve tumorhaarden
is
de huid bovendien vaak tot atrophie gebracht, en zijn er verschil-
lende secundaire verbindingen tusschen het tumorweefsel en de
huid tot stand gekomen. De organoïde tumor vertoont tendeele
groote celhaarden, waarin zeer weinig bindweefsel aanwezig is
en tendeele een meer infiltratiaven groei van fijnere celstrengen.
Hoofdzakelijk zijn de haarden en strengen opgebouwd uit poly-
morphe, vaak op smeerkliercellen gelijkende, spoedig tot verval
neigende epitheelcellen met tamelijk vele kerndeelingen. Talrijke
vervalsholten zijn waarneembaar. Verder doen zich verschillende
epitheliale strengen voor, die gelijken op gewoekerde uitvoergamgen
der smeerklieren
(plavei-epitheelcellen).

Het diffuus met ontstekingscellen geïnfiltreerde, meestal actieve
stroma vertoont bloedingen.

Diagnose: ulcereerend smeerkliercarcinoom,

GEVAL 41,

M 1304. 21 April 1925. Legger No, 733.

Clinische diagnose: een huidverdikking in de lendenstreek van
een
9,5-jarige Herdershond,

Macroscopisch onderzoek: een diffuse weefselnieuwvorming, in

-ocr page 144-

de subcutis gelegen. Op sneevlakte ziet men een abiscesachtige
holte met een korreligen inhoud.

Microscopisch onderzoek: de vooral infiltratief groeiende tumor
is bedekt door een tend\'eele atrophische- en tendeele hypertrophisch-
hyperplastische huid. De haarzakjes en de smeerklieren zijn zeer
gewoekerd. Op sommige plaatsen is de huid verdwenen (waar-
schijnlijk tengevolge van ulceratie). Het corium en de subcutis zijn
verdikt en diffuus doorzaaid met ontstekingscellen. In deze sub-
cutis liggen ophoopingen van op haarzakjes gelijikende vormsels,
te midden van celhaarden en fijne infiltreerende celstrengetjes.
De tumorcellen zijn polymorphe, tendeele spoelvormige plavei-epi-
theliën. Vele kerndeelingen zijn erin waarneembaar. In vele cel-
haarden en -strengen treft men hoornparels aan. Ook is tamelijk
veel celverval in het tumorweefsel opgetreden, zoodat zich vele
onregelmatige holten hebben gevormd, waarvan de grootste eenigs-
zins doet denken aan een (epi)dermoïdcyste: een continue epithe-
liale bekleeding ervan ,kan men echter niet waarnemen.

Vele pigmentcellen vindt men tusschen de tumorcellen.

Diagnose: (ulcereerend?) cancroid (vermoedelijk uitgaande ,van
haarzakjes).

GEVAL 42.

M 1305. 21 April 1925. Legger No. 730.

Clinische diagnose: een tumor mammae van een bastaard-
Pinscher (reu).

Macroscopisch onderzoek: een bloemkoolachtige, papillaire, ta-
melijk stevige, grijsachtig-witte tumor met een breede basis op de
huid zittend. De sneevlakte vertoont vele tumorvelden (epitheel?).

Microscopisch onderzoek: de vooral infiltratief groeiende, papil-
laire tumor is grootendeels door de huid gegroeid. Op plaatsen
waar dit niet het geval is, wordt ,hij bedekt door een gedeeltelijk
zeer hypertrophisch-hyperplaistische-, gedeeltelijk atrophische- en
geülcereerde huid. Terplaatse van de hyperplaisie ziet men een
sterke periphere verhoorning en een duidelijken infiltratieven groei
van fijne epitheelstrengen (atypische epitheelwoekeringen). Op
verschillende plaatsen bestaan secundaire verbindingen tusschen

-ocr page 145-

het tumorweefsel en de .hyperplastische ihuid. Het tumorparenchym
bestaat uit haard\'en en strengen van wisselende grootte; naast meer
massief groeiende haarden treft men vele fijnere, infiltratief
groeiende tumorstrengen aan. De polymorphe, van cytodesmen
voorziene epitheelcellen vertoonen vele Jcernd\'eelingen.

Talrijke hoornparels, sommige gedeeltelijk of bijna totaal ver-
kalkt, doen zich maast onregelmatige, diffuus verhoornde celvelden
en parakeratotische cellen voor.

Het diffuus met ontstekingscellen geïnfiltreerde, actieve stroma,
dat hier en daar uit meer fibrillair bindweefsel bestaat, vertoont
wenige bloedingen.

Diagnose: ulcereerend cancroid.

geval 43.

M 1311. 2 Mei 1925. Legger No. 770.

Clinische diagnose: een huidtumor van de parotisstreek van een
ongeveer 12-jarige Belgische Herder (teef).

Macroscopisch onderzoek: een schijfvormige, guldengroote, ta-
melijk weeke, ten opzichte van zijmi omgeving goed begrensde, ul-
cereerende tumor. De sneevlakte vertoont een gestreepten bouw
der tumorhaardjes en bovendien kleine bloedingen.

Microscopisch onderzoek: de ulcereerende tumor is tendeele be-
dekt door een meestal atrophische-, soms echter eenigszins hyper-
trophisch-hyperplaistische huid. De smeerklieren en de zweetklieren
zijn gewoekerd. De tumor groeit vooral massief in haarden en
strengen van wisselende grootte; hier en daar dringen ook fijne,
infiltratief groeiende strengen het bindweefsel binnen. De tumor
komt in bouw hoofdzakelijk overeen met de gevallen 30, 32 en 33.
Vele kerndeelingen dOen zich ivoor. In het nu eens fibrillaire, vaak
byahne-gedegenereerde, dan weer actieve stroma treft men diffuse
infiltraties met ontstekingscellen en ook kleine bloedingen aan.

Diagnose: ulcereerend basalioom met een smeerklierstructuur,

GEVAL 44.

M 1386. 3 Februari 1926. Legger No. 361.

Clinische diagnose: een huidtumor van den rug van een 3-jarige
trekhond (teef).

-ocr page 146-

Macroscopisch onderzoek: van dit geval is geen macroscopisch
materiaal meer aanwezig.

Microscopisch onderzoek: de vooral infiltratief groeiende tumor
is peripheer begrensd door een gedeeltelijk atrophische-, gedeeltelijk
geülcereerde- en gedeeltelijk hypertrophisch-hyperplastische buid,
met atypische epitheélwoekeringen, vooral aan den rand van den
ulcus. Verder zijn de haarzakjes en de smeerklieren zeer gewoekerd\'.

Het subcutane tumorparenchym bestaat uit epitheliale strengen
en (haarden van zeer verschillende grootte, die soms aan haarzakjes
doen deniken. Zij worden gevormlt;dl door polymorphe, vaak spoel-
vormige tumorcelleni, waarin vele kemdeelingen waarneembaar zijn.

Op vele plaatsen treft men naast de bleek gekleurde, groote,
polymorphe tumorcellen, waaraan «oms een rifstructuur is te her-
kennen, ook centraal verval en verhoorning aan,
in den vorm van
hoornparels en diffuus verhoornde celvelden. Het actieve stroma
is vaa:k geïnfiltreerd met ontstekingscellemu

Diagnose: ulcereerend cancroid (vermoedelijk uitgaande van
haarzakjes).

GEVAL 45.

M 1397. 18 Maart 1926. Legger No. 474.

Clinische diagnose: een ulcereerende huidtumor, niet vergroeid
met ihet onderliggende weefsel, van den rug van een ongeveer 6-ja-
rige Gordon Setter (teef), die zich in een zeer goeden voedings-
toestand bevindt. Overigens zijn geen huidtumoren aanwezig. De
praescapulaire lympheklieren zijn kippeneigroot en tevens verhard
(metastasen bevattend?).

Macroscopisch onderzoek: een vlakke, schijfvormige, uitgebreid
ulcereerende, ovale tumor met assen van 4 en 5 c.M. en, 1 a
1 Yz c.M. dik. Op doorsnede ziet men een groven kwabjesbouw van
harde, witte tumorvelden.

Microscopisch onderzoek: de gedeeltelijk massief groeiende tumor
is bedekt door een grootendeels atrophische, geülcereerde huid,
waarvan de haarzakjes, de smeer- en zweetklieren
gewoekerd zijn.
Het tumorparenchym bestaat vooral uit celhaarden van wisselende
grootte, terwijl op verschillende plaatsen inifiltratief groeiende cel-
©trengen voorkomen. Ook ziet men in lympbevaten binnengedrongen

-ocr page 147-

epitheliale strengen. De celhaarden vertoonen een zeer ongeli|k-
matig beeld: nu eens zijn ze opgebouwd uit eenigszins gyreuze
strengetjes en haardjes, die door weinig bindweefsel van elkaar
gescheiden zijn en vooral bestaan uit spoelvormige epitheelcellen
(basalioombeelden), dan weer treft men celhaarden aan, die bijna
uitsluitend bestaan uit poflymorphe plavei-iepitheelcellen, wiaarin
onregelmatig gevormde verhoorningen en hoornparels zijn opgetre-
den. Ook ziet men vele haarden waarin beide beelden aanwezig
zijn en overgangsvormen hiertusschen. Verder doen zioh celhaarden
met lumina voor, al of niet gevuld met een secretum. waarbij men
een perithelioomachtigen groei der tumorcellen kan constateeren.
Vele kerndeelingen zijn in het parenchym aanwezig. Soms vindt
men in het tumorweefsel cholesterinespleten, omgeven dioor reuzen-
cellen.

Het goed ontwikkelde, vooral fibrillaire, soms hyaline-gedegene-
reerde stroma is diffuus doorzaaid met ontstekingscellen.

De praescapulaire lympkeklieren konden niet microscopiscK
Worden
onderzocht.

Diagnose: ulcereerende overgangsvorm tusschen basalioom en
plavei-epitheelcarcinoom (met matige verhoorning).

GEVAL 46.

M 1417. 5 Mei 1926. Legger No. 598.

Clinische diagnose: Ie. een tumor van de onderborststreék en
2e, een tumor van de laatste mammaire klier, bij een ongeveer 10-
jarige Maltezer hond.

Macroscopisch onderzoek: Ie, een ruim kippeneigroot lipoom
bedekt door een stukje dunne, onbehaarde huid, voorzien van een
tepel;

2e. een harde, half bolvormig door die huid ulcereerende tumor
ter grootte van een gehalveerden flinken knikker, met een gladde
oppervlakte.

De doorsnede vertoont onder de oppervlakte tamelijk diep ge-
legen
geïsoleerde witte .haardjes, die doen denken aan een epithe-
lialen tumor.

Microscopisch onderzoek: de infiltratief groeiende tumor is peri-
pheer bedekt door een geülcereerde huid\'; terplaatse van den ulcus

-ocr page 148-

bevinden zich vele ontstekingscellen. Hij is opgebouwd uit haarden
en strengen van zeer wisselende grootte, die onregelmatig verspreid
liggen in een celrijk stroma. De polymorphe tumorcellen vertoonen
een rifstructuur en vele kerndeelingen. In vele celhaarden en cel-
strengen treft men hoornparels aan, waarin isoms donkerbruin pig-
ment en ook roode keratohyahne-korrels zich voordoen. Bovendien
ziet men verschillende parakeratotische cellen en eksteroogcellen.

Verschillende zweetklieren zijn sterk cysteus-uitgezet; sommige
vertoonen duidelijke, soms intracanaliculaire, epitheliale woekerings-
verschijnselen. wanneer zij zich in de nabijheid der tumorstrengen
bevinden. Aan hun basale lagen zijn gewoekerde myo-epitheelcellen
waarneembaar. Haarzakjes en smeerklieren zijn dikwijls gewoekerd.

De tumor van de onderborststreek werd niet nader onderzocht.

Diagnose: ulcereerend cancroid.

GEVAL 47.

M 1420. 21 Mei 1926. Legger No. 637.

Clinische diagnose: een weinig ulcereerende tumor vain de me-
diale metacarpale streek van het rechter voorbeen van een 1 l-j£,rige
Airedale Terrier (teef). Bij palpatie voelt de tumor hard aan en
blijkt hij vergroeid te zijn met ihet eerste metacarpale beentje
(Osteo-sarcoom?). De praescapulaire lympheklieren zijn kippenei-
groot (metastasen bevattend?).

Macroscopisch onderzoek: een eikelgroote. hard\'e tumor. Op de
sneevlakfce ziet men een vezelig, wit bindweefsel.

Microscopisch onderzoek: in een fibrillair. vaak hyaline-gedege-
nereerd subcutaan bindweefsel, waarin hier en daar verbeening.
verkalking en diffuse infiltraties met ontstekingscellen waarneem-
baar zijn. ziet men zoowel aan de oppervlakte als in de diepte
infiltratief groeiende strengen en baardjes van polymorphe plavei-
epitheelcellen. waarin vele kerndeelingen zich voordoen. Verschil-
lende hoornparels, parakeratotische- en eksteroogcellen hebben zich
gevormd, ln de onmiddellijke omgeving van het tumorparenchym
is het bindweefsel meestal actief en vol ontstekingscellen. Op
een klein stukje na is de huid alszoodanig. vermoedelijk door ulce-
ratie. geheel verdwenen, In het corium zijn gewoekerde smeer- en
zweetklieren aanwezig.

-ocr page 149-

De praescapulaire lympheklieren konden niet microscopisch
Worden onderzocht.

Diagnose: (ulcereerend?) cancroid.

GEVAL 48.

M 1429. 24 Juni 1926. Legger No. 697.

Clinische diagnose: een huidtumor van de halsstreek van een
Herdershond (reu).

Macroscopisch onderzoek: een kleine-aardappelgroote tumor in
de
subcutis gelegen; de bedekkende huid is dun en neigt tot verval.
De tumor is
ini \'het algemeen scherp begrensd; soms vindt men
enkele korrelige, tumorachtige haardjes in de omgeving. De snee-
vlakte is wit en nagenoeg homogeen; na fixatie ziet men een fij\'n-
gyreuzen bouw.

Microscopisch onderzoek: de massief groeiende, organoide tumor
is gedeeltelijk peripheer bedekt door een atrophische huid; op
verschillende plaatsen is deze geheel verdwenen en kan men een
oppervlakkige necrose en bloedingen in het periphere subcutane
bindweefsel constateeren. De tumor zelf vertoont fraaie basalioom-
beelden, namelijk kleine en soms ook groote, polymorphe tumor-
baarden (o.a. spinachtige figuren) en verder korte, doch ook zeer
lange, gyreuze tumorstrengen van spoelvormige, palissade-achtig
gerangschikte epitheelcellen, waarin kerndeelingen waarneembaar
zijn. Hier en daar is celverval opgetreden.

Het meestal fibrillaire stroma verloopt in dunne strengetjes en
is hier en daar eenigszins losmazig.

Diagnose: ulcereerend basalioom.

GEVAL 49.
M 1440. 24 Juli 1926. Legger No. 2744.

Clinische diagnose: een huidtumor afkomstig van de schedel-
streek van een Herdershond.

Macroscopisch onderzoek: een boongroote, scherp omschreven,
met de huid vergroeide tumor, die hoofdzakelijk in de subcutis is
gelegen.

-ocr page 150-

Microscopisch onderzoek: de hoofdzakelijk massief groeiende
tumor vertoont een organoiden bouw. Hij bestaat uit celhaarden,
die als klierkwabjes gerangschikt zijn en duidelijke basalioom-
eigenschappen hebben: er doen zieh hierin fraaie, gyreuze, meestal
korte tumorstrengen voor van palissade-achtig gerangschikte,
meestal spoelvormige epitheelcellen, In enkele lymphevaten zijn
tumorstrengen aanwezig.

Vele epitheelkwabjes zijn omgeven door een zeer zwaar fibril-
lair, min of meer hyaline-gedegenereerd bindweefsel; in het centrum
van de kwabjes (eventueel van dwarse doorsneden van epitheel-
strengen) bevinden zich kleine ophoopingen van polymorphe,
dikwijls atrophische epitheelcellen.

In sommige gevallen ziet men min of meer spinaohtige figuren,
wiaarbij men den indruk krijgt alsof het epitheel en het bindweefsel
geleidelijk in elkander overgaan. Hier en daar is het stroma los-
mazig en ijl.

Diagnose: basalioom met een duidelijken groei in lymphevaten.

GEVAL 50.

M 1467. 8 November 1926. Legger No, 143.

Clinische diagnose: een gerecidiveerde huidtumor, bestaande uit
3 deelen. van de latero-volaire vlakte van de distale epiphyse van
den radius en de ulna van het linker voorbeen, ongeveer 2 c.M.
boven het carpaalgewricht gelegen, van een 12-jarige Hollandsche
Herder (teef), die in een zeer goeden voedingstoestand verkeert.
De tumor is tamelijk week van consistentie; op vele plaatsen is zelfs
een pseudo-fluctuatie te constateeren; in de diepte zijn kleine, harde
strengetjes waarneembaar. Hij reikt tot op het periost. De huid
is ter plaatse bijna haarloos en rood. Twee jaren tevoren was ter
plaatse een tumor operatief verwijderd. Verder is een kleine, vuist-
groote tumor aan de voorborst, en een kippenei-groote in de linker
inguinale streek aanwezig. Beide axillaire lympheklieren zijn ge-
zwollen en hazelnootgroot (metastasen bevattend?).

Macroscopisch onderzoek van den eerstgenoemden tumor: deze
bestaat uit verschillende weefseldeelen: in de eerste plaats uit een
ruim eikelgroot, promineerend, wit, tumorachtig weefsel, niet door

-ocr page 151-

huid bedekt, aan de basis door een kraag van een weelkerende epi-
dermis omgeven.

Op doorsnede ziet men aan de oppervlakte gerangschikte, tamelijk
groote. witte, scherp omschreven tumorvelden. Verder zijn er
tumordeelen aanwezig, die er uitzien als omschreven gebied\'en van
hyaline bindweefsel.

(Van de overige tumoren en macroscopisch veranderde lymphe-
klieren was geen materiaal meer aanwezig.)

Microscopisch onderzoek: de tumor is peripheer slechts voor een
klein gedeelte door een eenigszins gewoekerde huid bedekt; overi-
gens ziet men aan de peripherie een uitgebreide, purulent-necro-
tische weefselmassa terplaatse van de ontbrekende huid (ulceratie?).

\'De vooral massief groeiende, organoide tumor bestaat hoofd-
zakelijk uit igroote haarden van polymorphe, op smeerkliercellen
gelijkende cellen van wisselende grootte. In vele tumorcellen zijn
vetkorrels aanwezig (Sudan-kleuring); soms zelfs is de geheele
eel, of zijn de als „epitheelparelsquot; concentrisch gerangschikte cellen
ermede bezet.

In de gedeeltelijk ronde-, gedeeltelijk meer ovale-spoelvormige
kernen treft men talrijke deelingsfiguren aan. In sommige ge-
deelten groeit de tumor infiltratief in den vorm van strengen van
Wisselende dikte, vooral uit spoelvormige cellen bestaandfe.

In verschillende haarden en strengen is verval opgetreden, zoodat
onregelmatige holten, met een detritusmassa gedeeltelijk gevuld,
in het tumorparenchym zijn ontstaan.

Het stroma tusschen de groote haarden en de strengen is nu
eens fibrillair, vaak byaline-gedegenereerd. dan weer celrijk en
actief.

De tumordeelen .die er macroscopisch als omschreven gebieden
van hyaline bindweefsel uitzien, geven het beeld van een fibroma
\'Sarcomatodes. Er doet zich hier namelijk een zeer celrijk, uit jonge
fibroplasten bestaand bindweefsel voor, waarvan de cellen nu eens
in allerlei richtingen dooreen verloopen, dan weer anastomoseerende
strengen vormen en vooral om de vaten sterk gewoekerd zijn (peri-
thelioomachtige groei). De protoplasmarijke bindweefselcellen be-
vatten groote. spoelvormige, vaak chromatinerijke kernen, die vele
deelingsfiguren vertoonen. Vele bloedingen zijn in dit bindweefsel
aanwezig. Er is geen verband met tumorepitheel waarneembaar.

-ocr page 152-

zoodat men hier blijkbaar met een autonoom woekerend bindweefsel
te doen heeft.

Diagnose: (ulcereerend?) smeerkliercarcinoom.

GEVAL 51.

M 1475. 26 November 1926. Legger No. 180.

Clinische diagnose: een huidtumor van den rug van een 5-jarige
Duit\'sche Herder (teef).

Macroscopisch onderzoek: een ronde, schijfvormige weefsel-
nieuwvorming in de huid, met eenigszins verdikte randen, in het
midden een ulcereerende del vertoonend. De afmetingen van den
tumor bedragen 2 c.M. X 5 a 6 m.M. Op doorsnede ziet men een
tamelijk scherp ten opzichte van de diepere lagen begrensd tumor-
weefsel, dat eenigszins meer grijsrood van kleur is dan de omgeving.
Centraal zijn vervallen gedeelten aanwezig. De tumor is peripheer
innig met de huid vergroeid; vermoedelijk is hij een epitheliale tumor.

Microscopisch onderzoek: de vooral massief groeiende tumor is
peripheer door een tendeele atrophische-, tendeele hypertrophisch-
hyperplastische- en tendeele geülcereerde huid bedekt, waarbij een
sterke woekering van haarzakjes en smeerklieren, benevens atypi-
sche epitheelwoekeringen, vooral aan den rand van den krater-
vormigen ulcus, in het oog vallen.

Het tumorparenchym is opgebouwd uit voornamelijk groote. op
haarzakjes gelijkende haarden van polymorphe cellen, waarin men
verschillende opgeblazen kernen en vele kerndeelingen aantreft. De
celgrenzen zijn meestal onduidelijk, terwijl er een groote neiging
bestaat tot celverval in de centra der tumorhaarden. Bovendien
doen zich (vele hoornparels en ook meer diffuus verhoornde celge-
bieden voor, soms vergezeld van pigment- en kalkafzetting. Op en-
kele plaatsen ziet men een meer infiltratieven groei van fijne tumor-
strengetjes, die meestal bestaan uit spoelvormige epitheelcellen.
Het vaak actieve stroma is diffuus geïnfiltreerd met ontstekings-
cellen, waaronder vele polymorphkernige eosinophile leucocyten
zich voordoen, terwijl ook hier en daar pigmentafzetting is op-
getreden. lt;

Diagnose: ulcereerend cancroid (vermoedelijk uitgaande van
haarzakjes.

-ocr page 153-

Samenvatting»

Bij den hond, het tumordier bij uitnemendheid, nemen de huid-
carcinomen onder de overige carcinomen een voorname plaats in.
Dit blijkt o.a. uit de statistiek van
Sticker, die van de 620 door
\'hem onderzochte gevallen van carcinoom d\'er eigenlijke huid en
mammae er 248 of 40 % als huidcarcinoom diagnostiseerde, terwijl
Schütz onder 69 carcinomen van den hond 13 huidtumoren waar-
nam, i. e. 18.84 %. De kop blijkt volgens de literatuur en mijn eigen
onderzoekingen een voorname praedilectieplaats voor het huid-
carcinoom te zijn; van de 51 door mij beschreven gevallen betreffen
er II den kop, 2 den hals, 15 de dorsale lichaamsoppervlakte, 14
de ledematen, 7 de mammairestreek en borstwand, 1 den staart en
1 de huid (localisatie onbekend).

De 11 gevallen van den kop bevinden zich op de volgende
plaatsen: aan den neusingang 1 geval, aan de bovenkaak 1 geval,
aan den schedel 1 geval, aan het oor 2 gevallen, en aan de slaap-
Parotis-achteroorstreek 6 gevallen. De tumor aan den neusingang
(geval 3) is een zeer infiltratief groeiend cancroid, dat vermoedelijk
uitgegaan is van de overgangsplaats d\'er huid in het neusslijmvlies.

Volgens de literatuur komen ikaakcarcinomen weinig voor. Het
door mij beschreven cancroid (geval 6) van de linker bovenkaak
van een kond groeit zeer destructief in zijn omgeving. Vermoedelijk
is het uitgegaan van haarzakjes.

Merkwaardig is het geval van Bohl die bij een hond een noot-
groote tumor constateerde aan de rechter zijde der onderlip; verder
verschillende erwtgroote tumortjes aan de linker zijde dezer lip,
een tumor op den tongrug. 4 papilloomachtige tumoren op de
mucosa van den pharynx en 3 huidtumoren in de flankstreek.

Metastasen in inwendige organen werden niet gevonden. De
tumoren waren cancroiden. Waarschijnlijk heeft men hier te doen
met een primair- multipele tumorvorming; het optreden der tumoren
aan beide zijden der onderlip is intusschen mogelijk terug te voeren
op een verspreiding langs lymphogenen weg.

Het geval van Schmidt, die bij een hond een carcinoma cysticum
constateerde aan de gingiva der onderkaak, moet in verband met
de beschrijving, zeer waarschijnlijk voor een adamantinoom ge-
houden worden (localisatie. langzame groei, optreden van slijm-

-ocr page 154-

bevattende kleine cysten en de eigeniaardige rangschikking der
epitheelcellen).

Hoewel verschillende gevallen van huidcarcinoom der oogstreek
(vooral der oogleden) in -de literatuur vermeld worden, zoo blijkt
de dispositie daar toch niet bijzonder groot te zijn: onder mijn 51
gevallen bevindt zich ten minste geen enkel huidcarcinoom dezer
streek. Immers zoowel de aanleg, in verband met de plaats (over-
gangen van huid in conjunctivae), lals de vele laesies en ontstekings-
processen ,die zich in de oogstreek voordoen (begunstigende
factoren), zouden meer gevallen van carcinoom doen verwachten.

De door Engelien als carcinoom aangeduide gevallen van woe-
keringen der beide membranae nictitantes van een hond moeten,
volgens de beschrijving, waarschijnlijk worden opgevat als atypi-
sche epitheelwoekeringen der conjunctivae dezer membranen,

In het geval van Harrison, die bij een Spaniel een carcinoom der
conjunctivae der beide membranae nictitantes constateerde, moet
zeer waarschijnlijk worden gedacht aan een ontsteking dezer con-
junctivae, of aan een adenoom der glandula superficialis membranae
nictitantis.

Geval 49, een basalioom van de schedelstreek van een Her-
dershond, is merkwaardig wegens zijn duidelijken groei in lymphe-
vaten. Deze bevinding toont het grenskarakter van verschillende
basaliomen aan. waarbij echter in het geheel genomen deze
gezwellen in den regel naar den goedaardigen kant neigen.

Het geval van Joest, die op de rechter schedelhelft van een hond
een recidiveerenden, zeer infiltratief groeienden tumor waarnam,
is niet bewezen een huidcarcinoom te zijn, daar van het microsco-
pisch onderzoek alleen vermeld wordt, dat het een cylindercellen-
carcinoom is.

De gevallen van oorcarcinoom, die volgens Jakob aan de beide
oorschelpvlakten als fungeuze, ulcereerende tumoren optreden,
blijken volgens de literatuur en mijn eigen onderzoekingen niet
groot iin aantal te zijn. In verband met den rijkdom aan huidklieren
terplaatse van den uitwendigen gehoorgang en de veelvuldig
optredende ontstekingsprocessen van het uitwendige oor. ziet men
hier wel vaak ontstekingsachtige nieuwvormingen, die blijkbaar
weinig neiging tot overgang in carcinoom bezitten.

Mijn beide gevallen betreffen multipele smeerkliercarcinomen

-ocr page 155-

aan de binnenoorschelpvlakte (basis van den uitwendigen gehoor-
gang); geval 12 is een basahoom met smeer, en zweetklierbeelden
van het rechter oor, gepaard met een otitis externa purulenta,
terwijl geval 40 als een smeerkliercarcinoom werd gediagnostiseerd.
Onder de 6 door mij onderzochte gevallen van carcinoom afkomstig
van de
slaap-parotis-achteroorstreek bevinden zich 5 basaliomen,
Waarvan er 3 een smeerklierstructuur vertoonen. Bij een dezer
basaliomen, een recidiveerende tumor (geval 38), blijkt duidelijk
zijn
langzame igroei. doordat terplaatse 2 jaren tevoren een zelfde
tumor is geëxstirpeerd. In verband met hun localisatie (overgaimgs-
streek van kop in hals) zijn deze tumoren vermoedfelijk als
branchiogene carcinomen te beschouwen. Dit geldt ook voor het
6de .geval uit bovengenoemde streek afkomstig (geval 34), dat een
cancroid betreft, uitgaande van een epidermoïdcyste. Verder be-
vinden zich onder mijn gevallen 2 basaliomen van den hals, waarvan
er I een smeerklierstructuur vertoont; mogelijk kunnen ook deze
tumoren tot de branchiogene carcinomen gerekend worden. Onder
de verschillende in de literatuur beschreven halscarcinomen bij den
hond zijn sommige, in verband met hun localisatie, als branchiogene
carcinomen te beschouwen; zij bevinden zich namelijk in bet bo-
venste gedeelte van den hals; meestal zijn zij niet met de huid,
doch soms wel met den larynx vergroeid, en vertoonen dikwijls een
uitgebreide metastaseering in lympheklieren. Het blijken plavei-
epitheelcarcinomen (s. cancroiden) te zijn.

De dorsale lichaamsoppervlakte en wel speciaal de rugstreek
(Cadiot, Fröhner) blijkt een bijzondere praedilectieplaats te zijn
voor huidcarcinomen; onder mijn 51 gevallen van huidcarcinoom
l^evinden zich 15 tumoren van de dorsale lichiaam^soppervlakte
(nekstreek 2 gevallen, schouderstreek 2 gevallen, rugstreek 9 ge-
vallen, lendestreek 1 geval en dorsale bekkenwandstreek 1 geval).
Het optreden dezer carcinomen in genoemde streken- staat mogelijk
in
verband met toxische of parasitaire eczemen, die men daar
veelvuldig bij den hond aantreft. Intusschen zijn voor mijn gevallen
geen aanwijzingen in deze richting in de clinische voorgeschiedenis
gevonden. Bij den mensch zijn gevallen van buidcarcinoom ge-
diagnostiseerd, die, in aansluiting aan eczemen op verschillende
lichaamsgedeelten, vooral op overgangsplaatsen van huid in slijm-

-ocr page 156-

vliezen zijn ontstaan. Men moet hierbij rekening houden met de mo-
gelijkheid, dat onder deze gevallen Pa^e^-carcinomen voorkomen.

Zoo beschrijft Fischer (70) bij een 40-jarige vrouw een carcinoom
van den anus, waar 10 jaren tevoren een eczeem ontstaan
was. Ook een carcinoom van het rechter labium majus en
-minus der vulva had zich in aansluiting aan een eczeem ontwikkeld,
dat een jaar tevoren daar begonnen was. iDeze tumor had zich tot
id\'en clitoris uitgebreid. Het carcinoom ging uit van gewoekerde
haarfollikels, in welker centra zich uitvoergiangen van Idieren (apo-
ikrine zweetklieren era smeerklieren) bevonden.
Fischer vermoedt
nu, dat in bovengenoemd geval een pathologisch veranderd secretum
een chronische prikkel op de epidermiscellen uitoefende, die eerst,
evenals bij het teercarcinoom gewoonlijk het geval is, tot circum-
scripte epitheelwoekeringen en later tot carcinoomvorming voerde.
Volgens
Solger zou het zure secretum van de circumanale klieren
vaak tot ihardnekkige anale eczemen aanleiding geven.

Het geval van Fischer komt in zooverre met mijn gevallen
overeen, dat in de laatste vaak (namelijk in 10 gevallen) hyper-
trophisch-hyperplastische haarden worden aangetroffen, die zeer
op haarzakjes gelijken, en waarvan fijne infiltratief groeiende stren-
gen uitgaan. In deze gevallen wordt vermoed, dat de carcinomen
(plavei-epitheelcarcinomen, s. cancroiden) ontstaan uit haarzakjes.

Eén geval (geval 2) is zeker als een vormingsanomalie te be-
schouwen, daar het een epidermoïdcyste is, met een beginnende,
maligne ontaarding. Een ander geval (geval 1) stelt waarschijnlijk
een vormingsanomalie voor (beelden van gewoekerde haarzakjes
en smeerklieren), met een beginnenden, kwaadaardigen groei.

Wat betreft de 7 door mij waargenomen gevallen van huidcar-
cinoom in de omgeving der borst- en buikmammae, zoo blijken deze
tumoren nergens in het mammaweefsel binnen te dringen. Wel
wordt in geval 36 een, geheel van den tumor gescheiden, lichte
adenoomachtige woekering van het aangrenzende melkklierepitheel
geconstateerd, en eenigszins oedemateus bindweefsel. Een analogie
vinden we o.a. in geval 46, waar, in de nabijheid van strengen van
het cancroid, woekeringen der zweetklieren optreden. Dergelijke
woekeringsverschijnselen moeten zeer waarschijnlijk aan den invloed
vain het huidcarcinoom op zijn omgeving worden toegeschreven
(diffusie van stofwisselingsproducten der tumorcellen).

-ocr page 157-

Dat huidcarcinomen spoedig zeer in omvang kunnen toenemen,
blijkt uit geval 48, waarbij zich in ruim 3 maanden tijds een meer
dan vuistgroot
plavei-epitheelcarcinoom in de linker okselstreek
van een hond heeft ontwikkeld.

Wat de ledematen betreft zoo komen van de 51 door mij be-
schrevein huidcarcinomen er 14 aan deze lichaamsdeelen voor. Zij
zijn, wat ide voorste extremiteiten aangaat, als volgt gelocaliseerd:
aan den metacarpus 1 geval, aan den carpus 2 gevallen, aan het
voorbeen (zonder nadere bekendheid met de localisatie) 2 gevallen,
aan den elleboog I geval, aan d\'en humerus 1 geval; wat de achterste
ledematen betreft: aan een teen 2 gevallen, aan de knie 2 gevallen,
aan de dij 2 gevallen en aan de heup 1 geval.

Een bijzondere vermelding verdient geval 7. waarbij zich in
aansluiting aan een schotwond (hagelkorrels) in de hnker fossa
Poplitea een tumor heeft ontwikkeld. In verband met het feit. dat
de tumor niet met zijn omgeving is vergroeid, en dat de lympho-
glandula poplitea niet is gevonden, bestaat de mogelijkheid, dat
de tumor in de lymphekher is ontstaan. Wij moeten ons hierbij
voorstellen, dat met de hagelkorrels huidpartikeltjes in de subcutis
of spieren zijn gedrongen en vandaar met de lymphestroom in de
lympheklier zijn terechtgekomen en dat uit deze heterotope epithe-
liale kiemen de tumor zich heeft ontwikkeld (analogon van chirur-
gische enttumoren bij den mensch). De tumor iamp; een overgangsvorm
tusschen een basalioom en een cancroid.

Verschillende gevallen van carcinoom van den penis en het
praeputium zijn bekend; zoo noemt
Sticker reeds 16 statistische
gevallen van peniscarcinoom bij den hond. Het betreffen meestal
ulcereerende, vaak papillaire
plavei-epitheelcarcinomen (s, can-
croiden), die soms recidiveeren en metastaseeren in regionaire
lympheklieren. Zij treden óf afzonderlijk óf tegelijk aan beide
organen op. De bij den hond zeer frequente praeputiale ontste-
kingsprocessen zullen waarschijnlijk de carcinoomvorming terplaatse
bevorderen.

Van de uitwendige vrouwelijke geslachtsorganen zijn minder
gevallen bekend, dan van de mannelijke. Het geval van
Bali die bij
een 14-jarige Bull^Dog een carcinoma medulläre van den clitoris
en de vagina constateerde, moet in verband met de microscopische

-ocr page 158-

beschrijving en zijn locahsatie als een buidcarcinoom worden
beschouwd.

Verschillende gevallen van staartcarcinoom worden in de litera-
tuur medegedeeld: volgens
Fröhner treden zij vooral op aan den
staartwortel; een enkele maal wordt een dergelijke tumor gezien na
het coupeeren van den staart
(Clarke).

Wat Johne bedoelt met een „Glandular-Carcinomquot; van den
staartwortel van een hond is niet duidelijk (basalioom, smeer- of
zweetkliercarcinoom, of een tumor van heterotope anale klieren?).
Ten slotte zij volledigheidshalve vermeld, dat de in de literatuur
veelvuldig vermelde gevallen van carcinoom der anale streek
grootendeels bestaan uit tumoren der anale klieren.

De ervaring, aan een zeer groot aantal dezer gezwellen aan ons
Instituut verkregen, leert, dat de overgroote meerderheid onder de
adenomen, eventueel ontstekingsachtige woekeringen moet worden
gerangschikt.

Enkele gevallen van plavei-epitheelcarcinomen (s. cancroiden)
uit de literatuur zijn intusschen door mij vermeld.

-ocr page 159-

, • ntçfv\'^ ilk-

^^ •^\'\'\'^»iiçii^^ a» , : ! .

r

... .. . •

tnbsp;p-tßsrir\'oj, sifcti- j .nbsp;•quot;^\'i\'^\'-

- ^. , ■ : i - ■nbsp;Vi:,», ftii\' -ilçâ-^.-. ■ t.

i ■ \'

■ ilB lJfel-- ■ iquot;nbsp;quot; \'• •

r

y

-ocr page 160-

^- ---

Ras, geslacht, ouderdom

Zitplaats van den tumor

f

Tumortype h

Metastasen

Andere afwijkingen

Opmerkingen

Geval 1, A 223. Poedel: oud.

rug.

huidcarcinoom; veriiiO^\' |
delijk een vorminfi^
anomalie met een ,

ginnenden kwaadaaf\' |

digen uitgroei (h^}\' j
den van haarzakje\' 1
en smeerklieren).

tumor in de milt; tu-
moren in het pancreas;
phlegmoon aan het
rechter voorbeen.

ulcereerende, vooral massief groei-
ende tumor; vele hoornschol-
len en -lamellen, waartusschen
duidelijke hoornparels voor-
komen.

Geval 2, A 433. Poedel;
ongeveer 10 jaar.

enkele tumortjes op den
rug (subcutis)

cancroid (epidermoi\'\'\'
cyste met een beg\'quot;\' |
nende maligne oigt;\'\'
aarding). 1

1

-

otitis externa; de rechter
schildklier is vergroot,
week en haemo-
rrhagisch.

de epidermoïdcyste is tendeele
opgevuld met een verhoornde-
verkalkte massa; verschillende
hoornparels in den wand der
cyste; over het algemeen een
massief groeiende tumor.

Geval 3, A 1811. Collie;
mannelijk; I2V2 jaar.

ingang der rechter neus-
holte (overgang van
huid in slijmvlies).

cancroid.

(ulcereerende ?), zeer infiltratief
groeiende tumor; perforatie
van het septum narium; vele,
meestal kleine hoornparels en
parakeratotische cellen.

Geval 4, A 1988. Proefhond.

laterale vlakte van het
rechter kniegewricht.

cancroid.

1

i
1

verd • \'^^\'■\'noedelijk
tii- dorsale pe-

Crl y^schillende

y^Pheklieren in het

W-Peritonealebind.

ly^\'t\', mediastinale
.^^^J^^^klieren; longen.

in de darmen Taeniae
echinococcus.

gedeeltelijk massief en gedeelte-
lijk Infiltratief groeiende tumor;
vele diffuus verhoornde cel-
haarden, enkele parakeratoti-
sche cellen en kleine hoorn-
parels.

Geval 5, A 3100 (behoorende
bij proefexcisie M 1058).
Trekhond.

laterale vlakte van den
rechter carpus.

basalioom (met
zweetklierstructuur)\'

lympheklier?

chronische darmcatarrh.

ulcereerende tumor; tamelijk in-
filtratief groeiend.

Geval 6, A 4310. AiredaleTerrier;
14 aar.

linker bovenkaakstreek

cancroid (vermoedeW\'^ ■
uitgaande van haaf\' l|
zakjes).
j

1

ulcereerende, gedeeltelijk massief,
gedeeltelijk zeer infiltratief
groeiende tumor; vele hoorn-
parels, diffuus verhoornde cel-
haarden en parakeratotische
cellen.

-ocr page 161-

156

tabel hond fc

157

Ras, geslacht, ouderdom

Zitplaats van den tumor

Tumortype

^ Metastasen

Andere afwijkingen

Opmerkingen

Geval 1, A 223. Poedel; oud.

rug.

huidcarcinoom; verfflO^\'
delijk een vorming«\'
anomalie met een
ginnenden kwaadaaf\'
digen uitgroei (be^\'\'
den van haarzaW^^
en smeerklieren).

^

tumor in de mik; tu-
moren in het pancreas;
phlegmoon aan het
rechter voorbeen.

ulcereerende, vooral massief groei-
ende tumor; vele hoornschol-
len en -lamellen, waartusschen
duidelijke hoornparels voor-
komen.

Geval 2, A 433. Poedel;
ongeveer 10 jaar.

enkele tumortjes op den
rug (subcutis)

cancroid (epidermof\'\'
cyste met een begf\' i
nende maligne
aarding). |

i

otitis externa; de rechter
schildklier is vergroot,
week en haemo-
rrhagisch.

de epidermoidcyste is tendeele
opgevuld met een verhoornde-
verkalkte massa; verschillende
hoornparels in den wand der
cyste; over het algemeen een
massief groeiende tumor.

Geval 3, A 1811. Collie;
mannelijk; jaar.

ingang der rechter neus-
holte (overgang van
huid in slijmvlies).

1

cancroid.

-

(ulcereerende ?), zeer infiltratief
groeiende tumor; perforatie
van het septum narium; vele,
meestal kleine hoornparels en
parakeratotische cellen.

Geval 4, A 1988. Proef hond.

laterale vlakte van het
rechter kniegewricht.

cancroid.

^«Isens ma-
onder-

Vp„j vermoedelijk
in: dorsalepe-
L, quot; lendenlymphe-
verschillende
,;™Pheklieren in het
«•o-peritonealebind-
cijigfelisternale-.bron-
IvnT . \' niediastinale
..^^^^eklieren; longen.

in de darmen Taeniae
echinococcus.

gedeeltelijk massief en gedeelte-
lijk infiltratief groeiende tumor;
vele diffuus verhoornde cel-
haarden, enkele parakeratoti-
sche cellen en kleine hoorn-
parels.

Geval 5, A 3100 (behoorende
bij proefexcisie M 1058).
Trekhond.

laterale vlakte van den
rechter carpus.

basalioom (met c«quot;

zweetklierstructuur)-

g3,i,\'\',P\'\'aescapulaire-en
^quot;laire lympheklier?

chronische darmcatarrh.

ulcereerende tumor; tamelijk in-
filtratief groeiend.

Geval 6, A 4310. AiredaleTerrier;
14 aar. ^

linker bovenkaakstreek

---^ !l

cancroid (vermoedequot;)\'\' \'
uitgaande van haaf\' ;
zakjes).

1

ulcereerende, gedeeltelijk massief,
gedeeltelijk zeer infiltratief
groeiende tumor; vele hoorn-
parels, diffuus verhoornde cel-
haarden en parakeratotische
cellen.

-ocr page 162-

158

TABEL HOND (vervolg)
----- . ^

159

Ras, geslacht, ouderdom

Zitplaats van den tumor

Tumortype

s Metastasen

Andere afwijkingen

Opmerkingen

Geval 7, A 4585. Ruwharige
jachthond ; mannelijk.

streek der linker fossa
poplitea.

overgangsvorm tussch«^
basalioom en ca®\'
croid.

chronische darmcatarrh.

hoofdzakelijk massief groeiende
tumor; basalioombeelden; vele
hoornparels, diffuus verhoorn-
de celhaarden en verschillende
parakeratotische cellen; tumor
vermoedelijk in de lympho-
glandula poplitea ontstaan.

Geval 8, A 4713. Bastaard Fox-
Terrier; vrouwelijk; ongeveer
10 jaar.

linker okselstreek.

plavei-epitheelcarci-
noom. !

Sternale lymphe-
en hartspier?

eenige fibreuze tumortjes
in de mammae; een
kleine ep idermoidcyste
in de subcutis van een
tepel; chronische em-
bolische nephritis;
taeniasis.

(ulcereerende?), gedeeltelijk infil-
tratief en gedeeltelijk massief
groeiende tumor; matige ver-
hoorning (o.a. parakeratose).

Geval 9, D 921.

huid.

basalioom (bijzonder^
vorm).

i

tamelijk infiltratief groeiende
tumor; geringe verhoorning ;
eenige hoornlamellen en para-
keratotische cellen.

Geval 10, M 149. 5 jaar.

huid (mammaire streek).

_____

plavei-epitheelcarci-
noom.

ulcereerende, gedeeltelijk massief
en gedeeltelijk infiltratief groei-
ende tumor; geringe verhoor-
ning.

Geval 11, M 154. Gordon Setter;
ongeveer 12 jaar.

rug-

cancroid.

-

(ulcereerende?), vooral massief
groeiende tumor: vermoedelijk
uitgaande van haarzakjes; uit-
gebreide verhoorning.

Geval 12, M 208. Fox-Terrier;
ongeveer 4 jaar.

multipele tumorvorming
aan de basis van den
uitwendigen gehoor-
gang van het rechter
oor.

basalioom met zW^^\'\'
en smeerklierbeeld«quot;\'

!

otitis purulenta externa
dextra.

ulcereerende, vooral massief
groeiende tumor.

Geval 13, M 247. Trekhond;
4 jaar.

nekstreek.

cancroid. 1

-

ulcereerende, gedeeltelijk infiltra-
tief en gedeeltelijk massief
groeiende tumor: vermoedelijk
uitgaande van haarzakjes; uit-
gebreide lamellaire verhoor-
ning en talrijke hoornparels.

-ocr page 163-

158

TABEL HOND (vervolg)

159

Ras, geslacht, ouderdom

Zitplaats van den tumor

Tumortype

Metastasen

Andere afwijkingen

Opmerkingen

Geval 7, A 4585. Ruwharige
jachthond; mannelijk.

streek der linker fossa
pophtea.

overgangsvorm tussch^
basalioom en caquot;\'
croid.

chronische darmcatarrh.

hoofdzakelijk massief groeiende
tumor; basalioombeelden; vele
hoornparels, diffuus verhoorn-
de celhaarden en verschillende
parakeratotische cellen; tumor
vermoedelijk in de lympho-
glandula poplitea ontstaan.

Geval 8, A 4713. Bastaard Fox-
Terrier; vrouwelijk; ongeveer
10 jaar.

linker okselstreek.

plavei-epitheelcarci-
noom.

sternale lymphe-
en hartspier?

eenige fibreuze tumortjes
in de mammae; een
kleine epidermoidcyste
in de subcutis van een
tepel; chronische em-
bolische nephritis;
taeniasis.

(ulcereerende?), gedeeltelijk infil-
tratief en gedeeltelijk massief
groeiende tumor; matige ver-
hoorning (o.a. parakeratose).

Geval 9, D 921.

huid.

basalioom (bijzonder^
vorm).

tamelijk infiltratief groeiende
tumor; geringe verhoorning;
eenige hoornlamellen en para-
keratotische cellen.

Geval 10, M 149. 5 jaar.

huid (mammaire streek).

plavei-epitheelcarci-
noom.

ulcereerende, gedeeltelijk massief
en gedeeltelijk infiltratief groei-
ende tumor; geringe verhoor-
ning.

Geval 11, M 154. Gordon Setter;
ongeveer 12 jaar.

rug.

cancroid.

(ulcereerende?), vooral massief
groeiende tumor; vermoedelijk
uitgaande van haarzakjes; uit-
gebreide verhoorning.

Geval 12. M 208. Fox-Terrier;
ongeveer 4 jaar.

multi pele tumorvorming
aan de basis van den
uitwendigen gehoor-
gang van het rechter
oor.

basalioom met zwc^\'
en smeerklierbeeld^\'\'

y

Otitis purulenta externa
dextra.

ulcereerende, vooral massief
groeiende tumor.

Geval 13, M 247. Trekhond;
4 jaar.^

nekstreek.

cancroid.

ulcereerende, gedeeltelijk infiltra-
tief en gedeeltelijk massief
groeiende tumor: vermoedelijk
uitgaande van haarzakjes; uit-
gebreide lamellaire verhoor-
ning en talrijke hoornparels.

-ocr page 164-

160

TABEL HOND (vervolg)

------^

161

Ras, geslacht, ouderdom

Zitplaats van den tumor

Tumortype

^ Metastasen

Andere afwijkingen

Opmerkingen

Geval 14, M 293. Duitsche
staande hond; 4 jaar.

rug.

plavei-epitheelcarci-
noom.

ulcereerende, medullaire, vooral
massief groeiende tumor; enkele
parakeratotische cellen en zeer
kleine hoornparels.

Geval 15, M 302. AiredaleTerrier;
ongeveer 10 jaar.

binnendijvlakte.

cancroid.

-

infiltratief groeiende tumor; ver-
schillende kleine hoornparels
en parakeratotische cellen.

Geval 16, M 504. Engelsche
Setter; 11 jaar.

nekstreek.

1

cancroid.

ulcereerende, vooral massief
groeiende tumor; vermoedelijk
uitgaande van haarzakjes; vele
hoornparels; vele hoornlamellen
en diffuus verhoornde cel-
haarden.

Geval 17. M 554. Schotsche
Terrier; 7 jaar.

mediale vlakte van den
linker carpus.

1

cancroid.

1

ulcereerende, vooral infiltratief
groeiende tumor; vele hoorn-
parels en parakeratotische
cellen.

Geval 18, M 570. Black and Tan
Terrier; 9 jaar.

teen van den rechter
achtervoet.

plavei-epitheelcarci\'
noom.

vooral infiltratief groeiende tu-
mor ; gcrin3e verhoorning;
eenige parakeratorische cellen
en een enkele kleine hoornparel.

Geval 19. M 571. Bull-Dog;
6 jaar.

rechter schouderstreek.

cancroid (vermoedeü)\'^
uitgaande van haa^\'
zakjes, met multicequot;\' l
trische genese). |

ulcereerende, zeer infiltratief
groeiende tumor; vele diffuus
verhoornde celhaarden en
eenige kleine hoornparels.

Geval 20, M 592. Collie;
4
Vj jaar.

linker heupstreek.

basalioom (bijzonder^
vorm).

ulcereerende, vooral massief
groeiende tumor; geringe, tot
verval neigende verhoorning.

Geval 21,\'M 604. Schotsche
Terrier; vrouwelijk; 8 jaar.

linker voorbeen.

cancroid.

vooral infiltratief groeiende tumor;
uitgebreide parakeratose, vele
hoornparels en diffuus ver-
hoornde celhaarden.

-ocr page 165-

\'fiO 161

TABEL HOND (vervolg) i

Ras, geslacht, ouderdom

Zitplaats van den tumor

Tumortype Metastasen

Andere afwijkingen

Opmerkingen

Geval 14, M 293. Duitsche
staande hond; 4 jaar.

rug.

plavei-epitheelcarci-
noom.

ulcereerende, medullaire, vooral
massief groeiende tumor; enkele
parakeratotische cellen en zeer
kleine hoornparels.

Geval 15, M 302. AiredaleTerrier;
ongeveer 10 jaar.

binnendijvlakte.

cancroid.

infiltratief groeiende tumor; ver-
schillende kleine hoornparels
en parakeratotische cellen.

Geval 16, M 504. Engelsche
Setter; 11 jaar.

nekstreek.

cancroid. ^

ulcereerende, vooral massief
groeiende tumor; vermoedelijk
uitgaande van haarzakjes; vele
hoornparels; vele hoornlamellen
en diffuus verhoornde cel-
haarden.

Geval 17, M 554. Schotsche
Terrier; 7 jaar.

mediale vlakte van den
linker carpus.

cancroid.

ulcereerende, vooral infiltratief
groeiende tumor; vele hoorn-
parels en parakeratotische
cellen.

Geval 18, M 570. Black and Tan
Terrier; 9 jaar.

teen van den rechter
achtervoet.

plavei-epitheelcarci-
noom.

__

vooral infiltratief groeiende tu-
mor; geringe verhoorning;
eenige parakeratorische cellen
en een enkele kleine hoornparel.

Geval 19, M 571. Bull-Dog;
6 jaar.

rechter schouderstreek.

cancroid (vermoedequot;
uitgaande van ha^\'
zakjes, met multice\'
trische genese).

__\'

ulcereerende, zeer infiltratief
groeiende tumor; vele diffuus
verhoornde celhaarden en
eenige kleine hoornparels.

Geval 20, M 592. Collie;
41/2 jaar.

linker heupstreek.

basalioom (bijzonder«
vorm).

gt;

ulcereerende, vooral massief
groeiende tumor; geringe, tot
verval neigende verhoorning.

Geval 21, M 604. Schotsche
Terrier; vrouwelijk; 8 jaar.

linker voorbeen.

cancroid.

vooral infiltratief groeiende tumor;
uitgebreide parakeratose, vele
hoornparels en diffuus ver-
hoornde celhaarden.

11

-ocr page 166-

162

TABEL HOND (vervolg) ,
---
^

163

Ras, geslacht, ouderdom

Zitplaats van den tumor

Tumortype

Metastasen

Andere afwijkingen

Opmerkingen

Geval 22, M 651. Collie; 5 jaar.

slaapstreek.

basalioom (weinig
difFerentieerd).

(ulcereerende?), over het algemeen
massief groeiende tumor.

Geval 23, M 663. Herdershond.

laterale dijvlakte.

cancroid.

ulcereerende, vooral massief
groeiende tumor; de uitge-
breide verhoorning geschiedt
hoofdzakelijk op dezelfde wijze
als bij geval 4; soms duidelijke
kerato-hyaline korrels te zien;
polynucleaire reuzencellen aan
de peripherie van verschillende
hoornmassa\'s.

Geval 24, M 704. Herdershond.

laterale elleboogstreek.

basalioom.

-

ulcereerende, hoofdzakelijk mas-
sief groeiende tumor.

Geval 25, M 713. Herdershond;
10 jaar.

ventrale gedeelte van
den staart.

cancroid.

ulcereerende, vooral massief
groeiende tumor; diffuus ver-
hoornde celhaarden en eenige
hoornparels.

Geval 26, M 736. Boxer; onge-
veer 7 jaar.

parotisstreek.

basalioom met een smeef\'
klierstructuur.

ulcereerende, massief groeiende
tumor.

Geval 27, M 755. Fransche Her-
dershond.

laterale vlakte van een
opperarmbeen.

basalioom (bijzondere
vorm).

gedeeltelijk massief en gedeeltelijk
infiltratief groeiende tumor;
vele scherp begrensde hoorn-
velden.

Geval 28. M 769. Trekhond;
3 jaar.

rug.

cancroid (vermoedelij\'^
uitgaande van haar\'
zakjes).

-

ulcereerende, vooral massief
groeiende tumor; talrijke
hoornparels.

Geval 29. M 821. Dobermann-
Pinscher.

4

schouderstreek.

overgangsvorm tussche®
basalioom en caO\'
croid.

-

massief groeiende tumor; basa-
lioombeelden ; vele diffuus ver-
hoornde celhaarden.

Geval 30, M 897.

halsstreek.

basalioom met een
smeerklierstructuur.

ulcereerende, vooral massief
groeiende tumor.

-ocr page 167-

162

TABEL HOND (vervolg) ,

163

Ras, geslacht, ouderdom

Zitplaats van den tumor

Tumortype

^ Metastasen

Andere afwijkingen

Opmerkingen

Geval 22, M 651. Collie; 5 jaar.

slaapstreek.

basalioom (weinig
difFerentieerd).

(ulcereerende?), over het algemeen
massief groeiende tumor.

Geval 23, M 663. Herdershond.

laterale dijvlakte.

cancroid.

ulcereerende, vooral massief
groeiende tumor; de uitge-
breide verhoorning geschiedt
hoofdzakelijk op dezelfde wijze
als bij geval 4; soms duidelijke
kerato-hyaline korrels te zien;
polynucleaire reuzencellen aan
de peripherie van verschillende
hoornmassa\'s.

Geval 24, M 704. Herdershond.

laterale elleboogstreek.

basalioom.

-

ulcereerende, hoofdzakelijk mas-
sief groeiende tumor.

Geval 25, M 713. Herdershond;
10 jaar.

ventrale gedeelte van
den staart.

cancroid.

ulcereerende, vooral massief
groeiende tumor; diffuus ver-
hoornde celhaarden en eenige
hoornparels.

Geval 26, M 736. Boxer; onge-
veer 7 jaar.

parotisstreek.

basalioom met een smeer-
klierstructuur.

ulcereerende, massief groeiende
tumor.

Geval 27, M 755. Fransche Her-
dershond.

laterale vlakte van een
opperarmbeen.

basalioom (bijzondere
vorm).

gedeeltelijk massief en gedeeltelijk
infiltratief groeiende tumor;
vele scherp begrensde hoorn-
velden.

Geval 28, M 769. Trekhond;
3 jaar.

rug.

cancroid (vermoedelij\'\'
uitgaande van haar-
zakjes).

ulcereerende, vooral massief
groeiende tumor; talrijke
hoornparels.

Geval 29, M 821. Dobermann-
Pinscher.

t

schouderstreek.

overgangsvorm tusscheP
basalioom en can-
croid.

-

massief groeiende tumor; basa-
lioombeelden ; vele diffuus ver-
hoornde celhaarden.

Geval 30, M 897.

halsstreek.

basalioom met een
smeerklierstructuur.

ulcereerende, vooral massief
groeiende tumor.

-ocr page 168-

164

TABEL HOND (vervolg) \\

165

--

Ras, geslacht, ouderdom

Zitplaats van den tumor

Tumortype k

Metastasen

Andere afwijkingen

Opmerkingen

Geval 31, M 915. Trekhond;
ongeveer 10 jaar.

rug.

cancroid (vermoedelijk
uitgaande van haa\'\'
zakjes).

ulcereerende, gedeeltelijk mas-
sief en gedeeltelijk infiltratief
groeiende tumor; vele diffuus
verhoornde celhaarden en vele
hoornparels.

Geval 32, M 944. Trekhond.

onderborststreek.

basalioom met een

smeerklierstructuur. ;

ulcereerende. grootendeels massief
groeiende tumor.

Geval 33, M 1003. Belgische
Herder; 10 jaar.

parotisstreek.

basalioom met een f

smeerklierstructuur. |

t

tumor (fibroom?) aan de
voorvlakte van den
linker voor voet. Chro-
nische distorsie van
het femoro-tibiaalge-
gewricht.

ulcereerende. vooral massief
groeiende tumor.

Geval 34, M 1059. Trekhond:
mannelijk.

achteroorstreek.

cancroid, uitgaande v3® i
een epidermoidcy«quot; j
(branchiogeen car^\'\'
noom ?).

\'—

ulcereerende, vooral massief
groeiende tumor; vele hoorn-
parels en diffuus verhoornde
celhaarden.

Geval 35. M 1123. Poedel:
mannelijk; 12 jaar.

3de teen van den rechter
achtervoet.

cancroid (vermoedeU)\'\'
uitgaande van haaf\'
zakjes).

ulcereerende, vooral massief
groeiende tumor; uitgebreide
hoornvorming, soms met zeer
belangrijk verval.

Geval 36. M 1141. Trekhond;
vrouwelijk; 4 jaar.

mammaire streek.

cancroid.

ulcereerende, vooral massief
groeiende tumor; uitgebreide
parakeratose en verschillende
diffuus verhoornde celhaarden.

Geval 37, M 1149. lersche
Setter: mannelijk: 10 jaar.

huid van de dorsale
bekkenwandstreek.

huidcarcinoom (adeoquot;^
carcinoma der zwe^j^
klieren en plav«\'\'
epitheelcarcinoorO\'
dat waarschijnlijk ui\'\'
gaat van haarzakje«

ulcereerende, gerecidiveerde, ge-
deeltelijk massief en gedeeltelijk
infiltratief groeiende tumor;
geringe verhoorning; spora-
dische, meestal kleine hoorn-
parels.

Geval 38. M 1208. Collie: 6 jaar.

parotisstreek.

basalioom.

-

ulcereerende, eenigszins fungeuze,
gerecidiveerde, medullaire, mas-
sief groeiende tumor.

-ocr page 169-

164

TABEL HOND (vervolg) J

165

Ras, geslacht, ouderdom

Zitplaats van den tumor

Tumortype t

Metastasen

Andere afwijkingen

Opmerkingen

Geval 31, M 915. Trekhond;
ongeveer 10 jaar.

rug.

cancroid (vermoedeÜ)^;
uitgaande van ha^^ ;
zakjes).

1
i

ulcereerende, gedeeltelijk mas-
sief en gedeeltelijk infiltratief
groeiende tumor; vele diffuus
verhoornde celhaarden en vele
hoornparels.

Geval 32, M 944. Trekhond.

onderborststreek.

basalioom met een :

smeerklierstructuur- [

ulcereerende, grootendeels massief
groeiende tumor.

Geval 33, M 1003. Belgische
Herder; 10 jaar.

parotisstreek.

basalioom met een
smeerklierstructuur-

tumor (fibroom?) aan de
voorvlakte van den
linker voorvoet. Chro-
nische distorsie van
het femoro-tibiaalge-
gewricht.

ulcereerende, vooral massief
groeiende tumor.

Geval 34, M 1059. Trekhond;
mannelijk.

achteroorstreek.

cancroid, uitgaande
een epidermoidcys\'
(branchiogeen carC\'
noom ?).

ulcereerende, vooral massief
groeiende tumor; vele hoorn-
parels en diffuus verhoornde
celhaarden.

Geval 35. M 1123. Poedel:
mannelijk; 12 jaar.

3de teen van den rechter
achtervoet.

cancroid (vermoedelij\'j
uitgaande van haaf\'
zakjes).

ulcereerende, vooral massief
groeiende tumor; uitgebreide
hoornvorming, soms met zeer
belangrijk verval.

Geval 36, M 1141. Trekhond;
vrouwelijk; 4 jaar.

mammaire streek.

cancroid.

ulcereerende, vooral massief
groeiende tumor; uitgebreide
parakeratose en verschillende
diffuus verhoornde celhaarden.

Geval 37, M 1149. lersche
Setter; mannelijk: 10 jaar.

huid van de dorsale
bekkenwandstreek.

huidcarcinoom (adcoquot;\'
carcinoma der zwe^J\'
klieren en plave\'\'
epitheelcarcinootfi
dat waarschijnlijk ui\'\'
gaat van haarzakje®\'\'

ulcereerende, gerecidiveerde, ge-
deeltelijk massief en gedeeltelijk
infiltratief groeiende tumor;
geringe verhoorning; spora-
dische, meestal kleine hoorn-
parels.

Geval 38, M 1208. Collie; 6 jaar.

parotisstreek.

basalioom.

-

ulcereerende, eenigszins fungeuze,
gerecidiveerde, medullaire, mas-
sief groeiende tumor.

-ocr page 170-

Ras, geslacht, ouderdom

Geval 39, M 1273. Herdershond;
ongeveer 6 jaar.

Geval 40, M 1278. Hollandsche
Herder; vrouwelijk; 12 jaar.

Geval 41, M 1304. Herdershond;
9% jaar.

Geval 42. M 1305. Bastaard
Pinscher; mannelijk.

Geval 43, M 1311. Belgische
Herder; vrouwelijk; ongeveer
12 jaar.

Geval 44, M 1386. Trekhond;
vrouwelijk; 3 jaar.

Geval 45, M 1397.GordonSetter;
vrouwelijk; ongeveer 6 jaar.

Geval 46, M 1417. Maltezer
hond; ongeveer 10 jaar.

Zitplaats van den tumor

borstwand.

multipele tumorvorming
aan de binnenoor-
schelpvlakte.

lendenstreek.

mammaire streek.

parotisstreek.

rug.

rug.

ventrale buikwand
(mammaire streek).

Tumortype

basalioom (weinig
difiFerentieerd).

smeerkliercarcinoom-

cancroid (vermoedelijk
uitgaande van haaf\'j
zakjes).

cancroid.

basalioom met een
smeerklierstructuur-

cancroid (vermoedeÜj\'\'
uitgaande van haa^\'

zakjes).

_

overgangsvorm tuS\'
sehen basalioom
plavei-epitheelcarcl\'
noom.

cancroid.

Metastasen

Andere afwijkingen

Opmerkingen

-

ulcereerende, massief groeiende
tumor.

-

ulcereerende, gedeeltelijk massief
en gedeeltelijk infiltratief groei-
ende tumor.

--

(ulcereerende?), vooral infiltratief
groeiende tumor; vele hoorn-
parels.

ulcereerende, papillaire, vooral
infiltratief groeiende tumor; tal-
rijke hoornparels, verschillende
onregelmatige, verhoornde cel-
haarden en parakeratotische
cellen; atypische epitheelwoe-
keringen.

-

ulcereerende, vooral massief
groeiende tumor.

ulcereerende, vooral infiltratief
groeiende tumor; vele hoorn-
parels en diffuus verhoornde
celhaarden.

ulcereerende, gedeeltelijk massief
en gedeeltelijk infiltratief groei-
ende tumor; basalioombeelden;
eenige diffuus verhoornde cel-
haarden en hoornparels.

tumor (lipoom?) aan de
onderborststreek.

ulcereerende, infiltratief groeiende
tumor; vele hoornparels, ver-
schillende parakeratotische- en
eksteroogcellen.

-ocr page 171-

Ras, geslacht, ouderdom

Zitplaats van den tumor

Tumortype

Metastasen

Andere afwijkingen

Opmerkingen

Geval 39, M 1273. Herdershond;
ongeveer 6 jaar.

borstwand.

basalioom (weinig
diflferentieerd).

ulcereerende, massief groeiende
tumor.

Geval 40, M 1278. Hollandsche
Herder; vrouwelijk; 12 jaar.

multipele tumorvorming
aan de binnenoor-
schelpvlakte.

smeerkliercarcinoom-

-

ulcereerende, gedeeltelijk massief
en gedeeltelijk infiltratief groei-
ende tumor.

Geval 41. M 1304. Herdershond;
9% jaar.

lendenstreek.

cancroid (vermoedel\'i\'\' ^
uitgaande van haaquot;quot;
zakjes).

-

(ulcereerende?), vooral infiltratief
groeiende tumor; vele hoorn-
parels.

Geval 42. M 1305. Bastaard
Pinscher; mannelijk.

mammaire streek.

cancroid.

ulcereerende, papillaire, vooral
infiltratief groeiende tumor; tal-
rijke hoornparels, verschillende
onregelmatige, verhoornde cel-
haarden en parakeratotische
cellen; atypische epitheelwoe-
keringen.

Geval 43, M 1311. Belgische
Herder; vrouwelijk; ongeveer
12 jaar.

parotisstreek.

basalioom met een
smeerklierstructuur-

-

ulcereerende, vooral massief
groeiende tumor.

Geval 44, M 1386. Trekhond;
vrouwelijk; 3 jaar.

rug.

cancroid (vermoedeÜj\'\'
uitgaande van haaf\'
zakjes).

^

ulcereerende, vooral infiltratief
groeiende tumor; vele hoorn-
parels en diffuus verhoornde
\' celhaarden.

Geval 45, M 1397. Gordon Setter;
vrouwelijk; ongeveer 6 jaar.

rug.

overgangsvorm tuS\'
schen basalioom ^^
plavei-epitheelcarciquot;
noom.

ulcereerende, gedeeltelijk massief
en gedeeltelijk infiltratief groei-
ende tumor; basahoombeelden;
eenige diffuus verhoornde cel-
haarden en hoornparels.

Geval 46. M 1417. Maltezer
hond; ongeveer 10 jaar.

ventrale buikwand
(mammaire streek).

cancroid.

tumor (lipoom?) aan de
onderborststreek.

ulcereerende. infiltratief groeiende
tumor; vele hoornparels, ver-
schillende parakeratotische- en
eksteroogcellen.

-ocr page 172-

Ras, geslacht, ouderdom

Zitplaats van den tumor

Tumortype L,

Metastasen

Andere afwijkingen

Opmerkingen

Geval 47, M 1420. Airedale
Terrier; vrouwelijk; 11 jaar.

mediale, rechter meta-
carpale streek.

cancroid.

(ulcereerende?), infiltratief groei-
ende tumor; verschillende
hoornparels, parakeratotische-
en eksteroogcellen.

Geval 48, M 1429. Herdershond;
mannelijk.

halsstreek.

!

basalioom (weinig f
differentieerd),

y

ulcereerende, massief groeiende
tumor.

Geval 49, M 1440. Herdershond.

schedelstreek.

basalioom.

hoofdzakelijk massief groeiende
tumor; op enkele plaatsen
duidelijke groei in lymphe-
vaten.

Geval 50, M 1467. Hollandsche
Herder; vrouwelijk; 12 jaar.

latero-volaire vlakte van
de distale epiphyse
van den radius en de
ulna van het linker
voorbeen.

smeerkliercarcinoom. ,

\\

Iv^ l\' ^eide axillaire
y^Pheklieren?; linker
°9quot;malelyniphekliér?

(ulcereerende?), gerecidiveerde,
vooral massief groeiende tu-
mor.

Geval 51, M 1475. Duitsche
Herder; vrouwelijk; 5 jaar.

rug.

cancroid (vermoedelij\'\' !
uitgaande van haar\' ,
zakjes). ,

ulcereerende, vooral massief
groeiende tumor; vele hoorn-
parels en diffuus verhoornde
celhaarden.

I

1

-ocr page 173-

Ras, geslacht, ouderdom

Zitplaats van den tumor

Tumortype L,

Metastasen

Andere afwijkingen

Opmerkingen

Geval 47, M 1420. Airedale
Terrier; vrouwelijk; 11 jaar.

mediale, rechter meta-
carpal streek.

cancroid.

--—---^ \'

-

(ulcereerende?), infiltratief groei-
ende tumor; verschillende
hoornparels, parakeratotische-
en eksteroogcellen.

Geval 48, M 1429. Herdershond;
mannelijk.

halsstreek.

basalioom (weinig \'
differentieerd).

ulcereerende, massief groeiende
tumor.

Geval 49, M 1440. Herdershond.

schedelstreek.

basalioom.

hoofdzakelijk massief groeiende
tumor; op enkele plaatsen
duidelijke groei in lymphe-
vaten.

Geval 50, M 1467. Hollandsche
Herder; vrouwelijk; 12 jaar.

latero-volaire vlakte van
de distale epiphyse
van den radius en de
ulna van het linker
voorbeen.

smeerkliercarcinoom.

W l\' ^eide axillaire
y^Pheklieren?; linker
lympheklier?

(ulcereerende?), gerecidiveerde,
vooral massief groeiende tu-
mor.

Geval 51, M 1475. Duitsche
Herder; vrouwelijk; 5 jaar.

rug.

cancroid (vermoedelij\'\' j
uitgaande van haar- \'
zakjes).

___

ulcereerende, vooral massief
groeiende tumor; vele hoorn-
parels en diffuus verhoornde
celhaarden.

-ocr page 174-

HOOFDSTUK VI.

KAT»

Litcratuur-overzichf.

In zijn dissertatie: „Contribution a l\'étude du cancer chez Ie
chatquot;, beschrijft
Antoine (2) 17 gevallen van kanker bij de kat,
waarvan 6 mammacarcinomen met soms algemeene metastaseering,
2 levercarcinomen met generalisatie, 1 parotiscarcinoom, 6 sarco-
men en 2 melanomen. Wat de algemeene uitwendige bekleedinig
betreft, treffen wij onder deze gevallen geen enkel huidoarcinoom,
maar alleen 1 vulvasiarcoom en 1 ooglidmelanoom aan. Zijn voor-
naamste conclusies luiden alsvolgt:

1.nbsp;De kanker komt niet zelden bij de kat voor.

2.nbsp;De mammae schijnen praedilectieplaatsen voor den kanker te
zijn (8 van de 17 gevallen zijn mammacarcinomen en -sarcomen).
In vele gevallen echter worden in de praktijk geen kattensecties
verricht, zoodat vaak inwendige organen niet worden onderzocht.

3.nbsp;Wat de overerving van den kanker bij de kat betreft, zoo heeft
Depayre waargenomen, dat 4 katten, behoorende tot 4 opeen-
volgende generaties vaini een zelfde stammoeder, dragers waren
van neuscancroiden.

4.nbsp;\'De kanker, vooral het carcinoom, treedt hoofdzakelijk op bij
oude katten.
Bashford vermeldt in zijn rapport van 1905. 6 ge-
vallen van kanker bij katten: hiervan haddeni er 2 den leeftijd
van 8 jaren. 1 van 9 jaren, 2 van 13 jaren en 1 van 15 jaren.
Wat de eigen gevallen aangaat, zoo ihebben 2 aan sarcoom
lijdende katten respectievelijk den leeftijd van 1 jaar en 9 jaren,
en van 3 aan carcinoom lijdende 1 van 4 jaren en 2 van 13 jaren.

-ocr page 175-

5. De kanker treedt op bij vrouwelijke en mannelijke dieren.

Kop. Wat het voorkomen van carcinomen aan den kop der kat
betreft, zoo blijken deze tumoren tamelijk zelden op te treden aan
de voorste deelen van den digestietractus.

Lip, Vroeger meende men, dat lipcancroiden bij de kat tamelijk
vaak zoudien voorkomen. Zoo schreef
Leblanc (144) in 1863 een
artikel over het voorkomen van lipcancroiden bij het paard en de
kat. Hoewel in isommige gevallen de microscopische diagnose
„cancroidquot; gesteld werd (door
Robin en Follin), krijgt men toch
met
Antoine (2) in het algemeen den indruk, dat zijn gevallen
meest pseudo-cancroiden zijn geweest.
Leblanc geeft namelijk de
volgende algemeene beschrijving zijner gevallen: de tumoren zouden
bijna steeds als kleine, vleezige tumoren beginnen meestal aan de
bovenlip, soms aan de onderlip, zeer zelden aan de lipcommissuur,
enkele aan beide lippen tegelijk. De tumoren ulcereeren snel; de ul-
cera hebben een bleekgelen bodem en zijn omgeven door roode, steile
randen. Door de voortdurende irritatie met de tong wil geen ge-
nezing volgen, miaar wordt integendeel de ulcus steeds grooter.
Hierdoor wordt de voedselopname zeer bemoeilijkt. Tenslotte breidt
zich het proces over het gezichtsgedeelte uit en sterft d\'e kat ca-
chectisch, omdat zij geen voedsel meer kan opnemen.

Klarenbeek (136) spreekt in analoge gevallen van lipmecrose bij
de kat, die voor dit dier karakteristiek zou zijn. De algemeene
beschrijving ervan is alsvolgt: de necrotiseering is steeds gelooali-
seerd tot de bovenlip en is haast altijd symmetrisch; ze begint
veelal in de mediaanlijn. Een kleine onbeduidende wond kan de
aanleiding zijn en de ruwe tong daarbij de oorzaak der irritatie.
Het proces breidt zich uit door voortdurende prikkehng. De onder-
kaak is nooit aangetast, aangezien de onderzijde van de tong niet
ruw is. De auteur haalt verder een geval aan van
Ball en Taper-
noux,
die een ulcereerend papilloom aan de bovenlip van een kat
constateerden.

Cadiot en Almy (26) vermelden ook het voorkomen van door
bacillen veroorzaakte lipulcera bij de kat, düe zij evenals
Antoine
(2), als chronische infectieuze ulcera beschouwen en waarvan zij
meenen, dat deze gevallen ten onrechte cancroiden worden
genoemd.

-ocr page 176-

In zijn proefschrift „contribution a l\'étude du papillome labial
ulcéré du chat (anciennement: cancroïde labial)quot; komt
Morin
(175) door literatuurstudie en uitvoerig onderzoek van 5 door hem
aangetroffen gevallen van geülcereerde lippapillomen bij de kat o.a,
tot idle conclusie, dat het papilloom het essentieele van dit lijden is
en de vaak hierbij voorkomende ulceratie, met eventueele ontsteking
van de submaxillaire lymphekher(en) slechts secundair optreedt.
Hij stelt daarom voor om de vroegere benamingen: cancroid,
pseudo-cancroid en ulcus labiale, te doen verdwijnen en deze te
laten vervangen door „papilloma labialequot;. De aandoening begint
als een papilloom, hetwelk als een corpus alienum zou werken:
hierdoor wordt het likken bevorderd, dat tenslotte aanleidiing geeft
tot het ontstaan van een ontsteking, necrose en ulceratie van de
peripherie van het papilloom. De clinische beschrijvingen ten op-
zichte van de ulceratie komen nagenoeg overeen met die van de
reeds genoemde auteurs. Door een chirurgische en (of) een medi-
camenteuze behandeling kan genezing volgen, terwijl ook recidi-
veering is waargenomen. In siporadische gevallen heeft men een
spontane genezing gezien. Differentieel-diagnostisch komen de
volgens den auteur en
Cadiot (24) zeldzame lipcarcinomen, -can-
croiden en -sarcomen in aanmerking.

Tong. Volgens Cadiot en Almy (26) isi de tongkanker bij de
dieren nog zeldzamer dan de lipkanker. Wat de kat betreft worden
toch, zij het slechts enkele, gevallen ervan in de literatuur vermeld.

Zoo vonden Bashford en Murray (7) een plavei-epitheelcarci-
noom vaini de tong van een lO^jarige kat. Mc
Fadyean (50)
beschrijft een geval van een tongcarcinoom van een 12-jarigen
kater. Ongeveer 2 maanden voor zijn kunstmatigen dood vertoonde
het dier symptomen van salivatie, waarin nu en dan streepjes bloed
waren op te merken. Iin dien tijd kon hij moeilijk kauwen en slikken,
terwijl hij steeds meer vermiagerde. Bij sectie bleek een tumor in de
tong aanwezig te zijn, düe waarschijnlijk uitgegaan was van de
mucosa der tongondervlakte: men vond bier namelijk een ulceratie,
terwijl de zijdelingsche en dorsale tongvlakten intact waren. Bij
ihistologisch onderzoek bleek de tumor te bestaan uit een woekering
van epitheelcellen, die langs de lympheruimten tusschen de spier-
vezelen van de tong groeiden. Aan de peripherie van den tumor

-ocr page 177-

zag men bovendien het binnendringen van het epitheel in de spier-
bundels. Het stroma begon daar te prolifereeren; de stromacellen
namen spoedig den spoelvorm aan en vormden een fijn-fibrillair
bindweefsel met talrijke kernen. De epitheelcellen leken veel op
die der diepste lagen van de mucosa buccalis; iedere cel had een
groote kern en een duidelijken nucleolus. De centrale gedeelten der
tumorbaarden vertoonden degeneratieverschijnselen.

Murray (181) en Sticker (238) vermelden in hun statistiek ieder
een geval van een plavei-epitheelcarcinoom van de tong bij de kat.
Het geval van
Murray betrof een 8-9-jarigen gecastreerden kater,
die tegelijk een rondcellig sarcoom van den darm bezat.

Mondslijmvlies. Bashford en Murray (7) noemen een geval van
een plavei-epitheelcarcinoom van het mondslijmvlies van een 9-jarige
.kat, terwijl
Liénaux (149) 2 adamantinomen beschrijft, die als epu-
liden optraden in de mondholte van 2 katten.

Oog. Carcinomen aan de uitwendige bekleedingen of deelen van
het oog schijnen bij de kat zeer weinig voor te komen. In de ver-
schillende statistieken
(Cadiot, Mc Fadyean. Murray, Sticker enz.)
en in de door mij bestudeerde literatuur vond ik tenminste geen
enkel geval ervan vermeld. Wel wordt een geval van een
melanoom
medegedeeld door Sabrazès, Muratet en Antoine (220), dat zich
in het verloop van 1,5 maand, in aansluiting aan een rattenbeet, aan
het rechter bovenooglid van een 13-jarigen, gecastreerden. grijzen
kater had ontwikkeld. Klaarblijkelijk is dit geval ook in de disser-
tatie ,vian
Antoine (2) beschreven en is als zoodanig reeds genoemd.

Neus. Behalve de door Antoine (2) vermelde gevallen van neus-
oancroiden bij 4 katten, die door
Depayre zijn waargenomen en
reeds zijn medegedeeld in het begin van dit hteratuuroverzicht.
zijn mij geen andere igevallen van ineuscarcinomen, noch -cancroiden
uit de literatuur bekend.

Hals. Wat betreft de huidcarcinomen, voorkomende aan de
overige lichaamsdeelen, zoo vinden wij een door
Harger (108)
vermeld .geval van een plavei-epitheelcaroiinoom. tlergrootte van
een zilveren dollar, aan de linker zijvlakte van den hals van een kat.

Schouder. Mc Fadyean (61) zag een plavei-epitheelcarcinoom
op den schouder bij een kater.

-ocr page 178-

Overigens nam Sticker (238) onder 21 carcinomen bij de kat
6 huidcarcinomen waar. De localisiatie van de laatstgenoemden
wordt niet imader aangegeven.

Uitwfendige geslachtsorganen. Zeer gering zijn verder het aantal
publicaties in de literatuur aangaande het voorkom^^n van kanker
van de uitwendige vrouwelijke en mannelijke geslachtsorganen.

Antoine (2) beschrijft een geval van een vulva-sarcoom bij een
kat, terwijl
Sticker (238) een statistisch geval van een penis-car-
cinoom bij een kater noemt. Overigens vermeldt
Boucek (19) nog
een geval van een plavei-epitheelcarcinoom van de portio vaginalis
uteri van een kat. Terplaatse bevonden zich bloemkoolachtige
woekeringen, terwijl de cervixwand bijna verdubbeld in dikte was.
Histologisch bleek dit carcinoom vele reuzencellen te bezitten,
waarin meestal één polymorphe kern lag.

Anus. Wat de anale streek betreft, die bij den hond volgens de
literatuur herhaaldelijk de zetel zou zijn van carcinomen, vinden we
bij de kat daarentegen hier zeer zelden maligine tumoren. Het eenige
geval, mij uit de literatuur bekend, is dat uit de statistiek van
Sticker (238).

Eigen Gevallen.

GEVAL 1.

M 400. 31 Mei 1913. Legger No. 2331.

Clinische diagnose: een huidtumor bij een 13-jarige kat.

Macroscopisch onderzoek: van dit geval is geen macroscopisch
materiaal meer aanwezig.

Microscopisch onderzoek: de tumor is peripheer bedekt door een
gedeeltelijk geätrophieerde- en gedeeltelijk geülcereerde huid, waar-
mede het massief groeiende tumorweefsel soms secundaire verbin-
dingen heeft gevormd\'. In het nu en dan verdikte, fibrillaire sub-
cutane bindweefsel tredeui diffuse infiltraathaarden en bloe-
dinkjes op.

iDe tumor zelf is opgebouwd uit haarden en strengen, waarvan
de groote op verschillende plaatsen veelvuldig vertakt zijn en dan
spinachtige figuren vertoonen (basalioombeelden). De aan het

-ocr page 179-

stroma grenzende epitheelcellen vormen een basale laag van
kubische-cylindervormige. duidelijk gekleurde cellen, terwijl cen-
traalwaarts in de strengen de epitheelcellen vooral spoelvormig en
meer bleek gekleurd zijm. Vele kerndeelingen zijn waarneembaar.
Het vooral fibrillaire stroma is zeer weinig ontwikkeld in verhou-
ding tot het parenchym.

Diagnose: ulcereerend basalioom (weinig gedifferentieerd type).
GEVAL 2.

M 538. 28 Januari 1916. Legger No. 122.

Clinische diagnose: een mammatumor van een kat.

Macroscopisch onderzoek: een overlangs doorgesneden tumor,
ter lengte van ongeveer 7 c.M., met een tamelijk vlakke basis en
samengesteld uit verschillende, slechts tendeele samenhangende,
tumortjes, waarvan de grootste in vorm en grootte overeenkomt
met een gehalveerden aardappel. De tumor is aan zijn peripherie
bedekt door een soms atrophische huid, die blijkbaar innig met hem
samenhangt. De sneevlakte vertoont een korrelig uiterlijk van
kleine, witte- geelachtige haardjes en tamelijk veel weefselverval,
vooral in het centrum van den grootsten tumor.

Microscopisch onderzoek: de tumor is peripheer bedekt door een
zeer atropische- en tot verval neigende huid, waarvan de haarzakjes
en de smeerklieren gewoekerd zi|n. In de verdikte subcutis treft
men bloedingen en infiltraathiaarden aan.

De tumor vertoont een gemengd beeld van een melkkliertumor en
van een huidtumor. Wat den melkkliertumor betreft, zoo ziet men
een tamelijk massief ten opzichte van zijn omgeving en sterk intra-
canaliculair groeiend tumorweefsel. In vele lumina, al of niet gevuld
met een secretum, bevinden zich papillaire strengen, die uitgaan van
het basale, bekleedende kubische-cylindervormige epitheel. Vele
kerndeelingen zijn waarneembaar (adeno-carcinoma mammae).

Wat den huidtumor aangaat, zoo treft men ^een enkele maial in
de subcutis plavei-epitheelformaties aan, waarvan de hoornlaag
naar een groote holte gekeerd is en die waarschijnlijk den wand
Vormen van een epidermoïdtcyste. Overigens doen zich in het melk-
klierweefsel talrijke infiltratief groeiende istrengen en ook haarden
voor van polymorphe epitheelcellen, voorzien van vele kerndeelingen

-ocr page 180-

en soms ook van een duidelijke rifstructuur. Veel celverval en
verschillende parakeratotische cellen treden hierbij op.

fiet hoofdzakelijk fibrillaire stroma is vooral zeer sterk; ontwikkeld
in idie gedeelten, waar zich de pliavei-epithcelstrengen bevinden.

Diagnose: ulcereerend menggezwel (adeno-carcinoma mammae
en plavei-epitheelcarcinoom {met verhoorining)).

GEVAL 3.

M 622. 28 Juni 1917. Legger No. 2080.

Clinische diagnose-, een huidtumor aan het rechter achterbeen
van een kat.

Macroscopisch onderzoek: van dit geval is geen macroscopisch
materiaaal meer aanwezig.

Microscopisch onderzoek: de massief groeiende, boven het om-
gevende huidniveau promineerende tumor heeft de bedekkende
huid vaak doen atrophieeren en soms tot ulceratie gebracht. Op
andere plaatsen d\'aarentegen vertoonen de huid en haar elementen
reactieve woekeringsverschijnselen. Men ziet talrijke verbindin-
gen tusschen de plaatselijk gewoekerde huid en het tumorweef-
sel. Hoewel \'de meeste dezer verbindingen een secundair karakter
hebben, vindt men er ook, waarvoor het primaire karakter moet
worden opengelaten. Periphere bloedingen en infikraathaarden
zijn in de subcutis opgetreden.

Het tumorparenchym is opgebouwd uit haarden en strengen,
waarvan de groote vooral veelvuldig vertakt zijn en ook spinachtige
figuren vertoonen (basalioombeelden). Zij bezitten een basale laag
van palissade-achtig gerangschikte, meestal cylindervormige epi-
theelcellen, waarin verschillende kerndeelingen voorkomen. Cen-
traalwaarts treden
in de strengen bijima uitsluitenid\' spoelvormige
epitheelcellen met minder kerndeelingen op, In verschillende cel-
haarden treft men een centrale necrose, soms met choleste-
rinespleten en ook pseudo-lumina (vervalsholten) aan. Het
hoofdzakelijk fibrillaire, isioms eenigszins losmazige, nu en dan
oedemiateuze stroma is betrekkelijk weinig ontwikkeld in verhouding
tot het parenchym.

Diagnose: ulcereerend basalioom (weinig gedifferentieerd type).

-ocr page 181-

Samenvatting.

Wat de huidcardnomen van de Jkat betreft, zoo blijkt uit de
overigens weinig omvalngrijke literatuur over deze tumoren, döt
de kop een praedilectieplaats ervoor vormt. Speciaal in het slijm-
vlies der mondholte, vooral der tong, treden nogal eens plavei-
epitheelcarcinomen op.
(Bashford, Mc Fadyean, Murray en
Sticker.) In het bijzonder zij nog vermeld, dat Liénaux in twee
gevallen bij de kat een adamantinoom (is. basalioom) heeft aan-
troffen. De vroeger heerschende meening
[Leblanc e.a.), dat
lipcarcinomen (s. cancroiden) bij de kat tamelijk vaak zouden
voorkomen., blijkt bij nadere beschouwing der nieuwere onderzoe-
kingen niet juist te zijn. De meeste gevallen namelijk betreffen pseu-
do-cancroiden, door
Klarenbeek aangeduid als lipnecrosen, door
Morin als geülcereerde papillomen, en door Cadiot en Almy als
chronische infectieuze ulcera. Dat deze pseudo-cancroiden spedaal
aan de bovenlip optreden, staat zeer waarschijnlijk in verband met
de ruwe dorsale tongoppervlakte, die tijdens het likken geregeld
de bovenlip irriteert. In sommige gevallen komen echter ook can-
croiden aan de boven|lip voor, zooals aan
Robin en Follin is
gebleken.

Vermeldenswaard zijn de waarnemingen van Depayre, die bij
vier katten, behoorende tot vier opeenvolgende generaties van een
zelfde stammoeder, een\' neuscancroid constateerde. Men beeft hier
waarschijnlijk te doen met een erfelijken aanleg tot carcinoom-
vorming op eenzelfde plaats.

\'Huidoarcinomen van de oogstreek zijn mij uit de literatuur niet
bekend. Wel wordt een .geval van een melanoom door
Sabrazès,
Muratet en Antoine medegedeeld, dat zich
in aansluiting aan een
rattenbeet in korten tijd, namelijk in het verloop van Ij^ maand, aan
het rechter bovenooglid van een gecastreerden kater had ont-
wikkeld.

Aan de overige hchaamsdeelen worden slechts sporadische
gevallen van huidcarcinoom in de literatuur vermeld.

Van de 3 door mij beschreven gevallen van carcinoom bij de
kat betreft er 1 de huid van het rechter achterbeen, 1 (het geval
der multipele tumorvorming) die van de mammaire streek, terwijl
van 1 geen nadere localisatie op de huid bekend is.

-ocr page 182-

De gevallen 1 en 3 zijn ulcereerende, massief groeiende, weinig
gedifferentieerd^ basaliomen.

Geval 2 is een ulcereerend menggezwel, waarbij de melkklier-
tumor (ladeno-carcinoma mammae) tamelijk massief en tevens zeer
intra-canaliculair groeit, terwijl de huidtumor (plavei-epitheelcar-
cinoom) vooral een infiltratieven groei en een matige parakeratose
vertoont. Opvallend is, dat in het gebied van den huidtumor het
stroma veel meer ontwikkeld is dan in het gebied der melkkliertumor.
Mogelijk heeft het miaimmacarcinoom een activeerenden invloed
gehad op de epidermoidcyste (huidtumor).

Wat het ras betreft, kunnen uit de literatuur en mijn gevallen
geen nadere gegevens worden verkregen. De leeftijd, waarin de
huidcarcinomen werden waargenomen, varieerde van 8 tot 13
jaren. Deze tumoren blijken zoowel bij mannelijke als vrouwelijke
dieren en ook bij castraten (mannelijke) voor te komem.

-ocr page 183-
-ocr page 184-

tabel kat

Ras, geslacht, ouderdom

Zitplaats van den tumor

Tumortype

Metastasen

Andere afwijkingen

Opmerkingen

Geval 1,
M 400.
13 jaar.

huid.

basalioom (weinig
gedifferentieerd).

ulcereerende, massief groeiende
tumor.

Geval 2,
M 538.

multipele tumorvorming
in de mammaire streek.

menggezwel (adeno-caf
cinoma mammae
plavei-epitheel-
carcinoom).

ulcereerende tumorvorming; de
melkkliertumor groeit tamelijk
massief en zeer intracanali-
culair; de huidtumor echter
groeit vooral infiltratief, ver-
toont een matige parakeratose

en een sterk ontwikkeld stroma.

Geval 3,
M 622.

rechter achterbeen.

basalioom (weinig
differentieerd).

-r

■—\'

ulcereerende, boven het om-
gevende huidniveau promi-
neerende, massief groeiende
tumor; mogelijk uit de huid
ontstaan.

-ocr page 185-

180

181

TABEL KAT

Ras, geslacht, ouderdom

Zitplaats van den tumor

Tumortype

Metastasen

Andere afwijkingen

Opmerkingen

Geval 1,
M 400.
13 jaar.

huid.

basalioom (weinig
gedifferentieerd).

-

ulcereerende, massief groeiende
tumor.

Geval 2,
M 538.

multipele tumorvorming
in de mammaire streek.

menggezwel (adeno-caf
cinoma mammae e®
plavei-epitheel-
carcinoom).

\\

ulcereerende tumorvorming; de
melkkliertumor groeit tamelijk
massief en zeer intracanali-
culair; de huidtumor echter
groeit vooral infiltratief, ver-
toont een matige parakeratose
en een sterk ontwikkeld stroma.

Geval 3,
M 622.

rechter achterbeen.

- 1

basalioom (weinig
differentieerd).

ulcereerende, boven het om-
gevende huidniveau promi-
neerende, massief groeiende
tumor; mogelijk uit de huid
ontstaan.

-ocr page 186-

HOOFDSTUK VII.
GEIT.

Lifcratuur-ovcrzicht.

Behalve idie hieronder vermelde gevallen van Thomas, zijn mij
uit de literatuur geen huidcarcinomen bij de geit bekend.

Thomas (243b) dan heeft aan het laboratorium te Onderstepoort
een onderzoek ingesteld naar het voorkomen van huidtumoren bij
de Angorageit, welk onderzoek tevens als proefschrift aan de Uni-
versiteit vaini Zuid-Afrika is aangenomen. Reeds spoedig kwam hij
tot een drietal belangrijke conclusies:

1.nbsp;In tegenstelling met de locale geitenslagen komen, practisch

gesproken, alleen bij de Angora-geit huidtumoren voor.

2.nbsp;Zij zijn hoofdzakelijk gelocaliseerd in d\'e perineumstreek.

3.nbsp;Zij zijn vaak gepigmenteerd.

Bij nauwkeurige studie van de huid der Angora-geit bleek hem,
dat pigmentvlekken vaak worden aangetroffen aan den kop, de
ooren en het perineum, zelden echter aan den romp. De zakvormige
holte onder den staart bevat vele, groote talkklieren, goed ont-
wikkelde zweetklieren, maar bijna geen haarfollikels. De huid is
ihier gewoonlijk met een smegma-achtige, soms korsitige massa be-
dekt, en in den regel vast met de huid verbonden. Tusschen den anus
en de vulva bevinden zich nog speciale klieren in de diepte, die waar-
schijnlijk een soort van apocrine zweetklieren voorstellen. Naar
de peripherie van het perineum nemen de klieren in aantal af, doch
de haarfollikels in aantal toe. In gepigmenteerde gedeelten komt
het melanine niet alleen in de basale cellen, maar ook in het geheele
rete Malpighii voor. Infiltraat, dat haardsgewijze of diffuus op-

-ocr page 187-

treedt, wordt viaak in de omgeving van den anus en d\'e vulva
gevonden, hetgeen waarschijnlijk in verband staat met voorkomende,
kleine erosies. Omtrent de localisatie der .huidtumoren is gebleken,
dat practisch gesproken alleen de vrouwelijke dieren tumoren in
■het perineum en de mannelijke castraten een enkele maal tumoren
aan de hoornbasis of het oor vertoonen. Bij bokken zijn nooit huid-
tumoren waargenomen. Of dit lal of niet een gevolg is van het
kleine aantal bokken, dat gehouden wordt, is niet bekend. De
waargenomen tumoren werden in den regel bij volwassen of oude
dieren aangetroffen, hoewel bij jonge geiten wrataohtige vormsels
zijn geconstateerd. De frequentie der tumoren is natuurlijk niet
met eenige nauwkeurigheid aan te geven, hetgeen in verband staiat
met de groote kudden, die gehouden worden en met het feit, dat
de aangetaste dieren meestal door de herders worden afgemaakt.
Dit laatste hanigt weer samen met het onder de boeren verbreide
geloof, dat de gezwellen infectieus zijn en bij het dekken door den
bok overgebracht worden.

Opmerkelijk is, dat in bepaalde kudden de frequentie grooter is
dan in andere; sommige eigenaars geven een frequentie van 3 tot
5 % op.
Thomas vermoedt op grond van zijn persoonlijke ervaring
een maximum van 1 %. De landstreek schijnt niet van invloed te
zijn.
Thomas beschrijft 16 door hem onderzochte gevallen bij vol-
wassen en oude geiten; hiervan betroffen 13 het perineum
(de omgeving van den anus en de vulva), 1 d\'e hoornbasis
(bij een gebroken hoorn), 1 een oor en 1 de halsstreek. Histologisch
bleken 3 dezer tumoren cancroiden en 8 basaliomen te zijn, terwijl
5 tot ,het overigangstype behoorden. De grens tusschen beide laatste
groepen was gebaseerd op de aanwezigheid van enkele hoornachtige
celveranderingen en op de cellengroepeering.
Thomas geeft zelf
aan, dat deze indeeling tamelijk willekeurig is. In 4 gevallen
werden metastasen gevonden: in 2 gevallen alleen in de supra-
mammaire lyimpheklieren, in 1 gevial (de hoornbasis betreffende)
in de hals- en de praescapulaire lympheklieren aan de correspon-
deerende zijde en in de lever, terwijl 1 geval (de vulva betreffende)
zich uitgebreid had in lympheklieren, nieren, longen, lever, hart en
pancreas.

De beide laatste gevallen bleken basaliomen (met pigmentatie)
te zijn. Bij de cancroiden werd geen pigment gevonden.

-ocr page 188-

In aansluiting aan de onderzoekingen vooral van Unna, Bloch
en Wells, komt Thomas tot de rangischikking der gepigmenteerde
gezwellen onder de basaliomen, waarbij hij tenslotte nog bij zich
zelf overweegt of de naam „melanoomquot; voor deze gezwellen in
veterinaire kringen aanleiding tot verwisseling met de melanomen
of melano-sarcomen van het paard zou kunnen geven. Daar bij
diertumoren zoo goed als niets bekend is over melano-carcinomen
(eventueel naevo-carcinomen), is de beschrijvijig der afzonderlijke
gevallen van het grootste belang. Intusschen is de beschrijving vian
de morphologie niet zoo uitvoerig, dat met behulp der afbeeldingen
hierin een duidelijk inzicht ka/n worden verkregen. Waarschijnlijk
zal
Thomas zijn onderzoekingen van deze interessante gezwellen
verder voortzetten. De pigmentgezwellen vormen, in verband met
de pigmentgenese. een der meest omstreden en duistere hoofd-
stukken der oncologie. Misschien kunnen bij deze Angora-^geiten
nadere onderzoekingen een licht werpen bijvoorbeeld op erfelijke
factoren, zooals die, in verbaind met de sterk geselecteerde teelt
ten opzichte van eigenschappen van haar en huid, min of meer
voor de hand liggen.

Reeds zijn enkele experimenten in het proefschrift van Thomas
op gen om ene

1.nbsp;contactproeven, waarbij tumordragers gedurende ongeveer 6
maanden in een kleine ruimte met igezonde geiten werden samen-
gebracht.

2.nbsp;overbrenging der tumoren of van materiaal afkomstig van de
oppervlakte der tumoren (idit laatste vooral met het oog op
eventueele lagere organismen) door middel van transplantatie,
injectie, of inwrijving bij geiten, konijnen en caviiae. Deze trans-
plaimtaties omvatten o.a. overbrenging van een tumor bij het
zelfde dier op een praedilectieplaats (b.v. een oor), ook bij een
door touche-inspuitingen geblockeerd dier.

3.nbsp;teerproeven; de natuurlijke gevoeligheid van de Angora-geit voor
huidkanker gaf hiertoe aanleiding. Men behandelde 8 geiten
tweemaal per week met koolteer, namelijk een oor, het perineum
en den romp). Na 15 maanden ontstonden geen tumorachtige
veranderingen, zelfs niet wanneer de geteerde oppervlakte zoo
groot werd genomen, dat er vergiftigingsverschijnselen optraden.

-ocr page 189-

Bij contróle-\'konijnen traden de bekende papillomen na 3-6
maanden op. Ook de beide eerste experimentgroepen hadden
een volledig negatief resultaat.
Hieruit volgt dus:

1.nbsp;er bestaat een groote ongevoeligheid voor de carcinogene fac-
toren van de teer, ondanks de natuurlijke ■gevoeligheid voor
\'huidkanker,

2.nbsp;er is geen emkele aanwijzing aanwezig voor d(e vermeende in-
fectiositeit der huidtumoren.

3.nbsp;de bij deze tumoren gevonden lagere organismen blijken geen
aetiologische beteekenis te hebben.

Eigen Gevallen.

geval 1.

A 6989. 29 Augustus 1929 (behoorende bij proefexstirpatie
D 2781).

Clinische diagnose: een huidtumor (cancroid volgens D 2781)
aan de mamma van een geit.

\'Uittreksel uit het sectieverslag. Macroscopisch onderzoek: het
cadaver bevindt zich ini een slechten voedingstoestand. Op de
linker mamma is een flinke kastamjegroote, harde, geheel boven de
huidoppervlakte promineerende tumor aanwezig.

Op doorsnedie ziet men ter plaatse van den door een dikke korst
bedekten ulcus, die begrensd is door een onregelmatigen epitheel-
zoom, een granulatie-achtig weefsel met een zeer fibreus karakter;
in de diepere deelen hiervan zijn geelachtige, \'doorschijnende
korreltjes en veldjes waarneembaar. Dieptegroei in ihet melkkher-
weefsel kan men niet constateeren. Verder treft men op beide
mammahelften talrijke zeer kleine tot erwtgroote papillaire huid-
woekeringen aan.

Bovendien leed de geit aan een mastitis van de rechter mamma,
aan een uitgebreide distomatose van de lever en aan een lichte
enterititis catarrhalis. Geen metastasen in inwenidige organen zijn
bij de sectie gevonden.

Microscopisch onderzoek (van den beschreven huidtumor): de in-
filtratief groeiende tumormassa is bedekt door een zeer hyper-
trophisch-hyperplastische, geülcereerde huid met een dikke.

-ocr page 190-

onregelmatige hoornlaag. Terplaatse van den ulcus ziet men een
gedeeltelijik necrotisch, actief bindweefsel vol ontstekingscellen.

De zeer vertakte epitheliale strengen en -haarden zijn vanaf de
gewoekerde huid tot in de diiepere tumorlagen te vervolgen. De
tumorcellen en hun kernen zijn zeer polymorph en vertoonen vaak
een rifstructuur. Talrijke kerndeelingen zijn waarneembaar. Tamelijk
veel verhoorning, vooral in den vorm van parels, of soms ook van
parakeratose, al of niet gepaard met verval, doet zich voor.

In de huid zijni enkele degeneratieve veranderingen der cellen
(vacuolaire degeneratie?) op te merken.

Het stroma is in het algemeen goed ontwikkeld in verhouding
tot het parenchym: vaak is het fibrillair, maar ook plaatselijk celrijk,
hyperaemisch en geïnfiltreerd met ontstekingscellen. Enkele bloed-
vaten zijn gethromboseerd en worden bedreigd met een invasie van
tumorcellen. Het melkklierweefsel, onder den tumor gelegen, is
plaatselijk licht gewoekerd en vertoont soms geringe verschijnselen
van ontsteking. Het is echter nergens in contact met de tumor-
strengen.

Diagnose: ulcereerend cancroid.
GEVAL 2.

B 5375. 29 Januari 1929 (behoorende bij proefexcisie, ongeveer
7 maanden te voren: D 2512).

Uittreksel uit het sectieverslag. Macroscopisch onderzoek: ter
plaatse van de linker mamma van een cachectische geit bevindt
zich op de huid een fungeuze, ongeveer handgroote, enkele c.M.\'s
dikke massa, door zware korsten bedekt. Hieronder treft men een
holte aan, gevuld! met een bloederige- etterige vloeistof, en het
grootste gedeelte van de mamma innemend. Deze holte is begrensd
door zeer onregelmatige granulaties. De genoemde vloeistof is naar
buiten doorgebroken tusschen de achterbeenen ter hoogte van den
linker zitbeensknobbel.

Op sneevlakte is in de fungeuze massa en in de granulaties een
streepvormige, witachtige teekening te zien.

Terplaatse van de linker supramammaire lympheklier bevindt
zich een klein-kippeneigroote, zeer bindweefselrijke en harde
knobbel. De sneevlakte hiervan vertoont regressie met een erwt-

-ocr page 191-

■groote, ifcaasachtige haard, die zeer aan tuberculose doet denken.
Geen tumorweefsel is aanwezig in de verbindüng der mamma met
den buikwand, hoewel deze wat steviger is dan normaal.

In een eenigszins oraal van de bifurcatie der aorta gelegen
lumbale lympheklier bevinden zich een tweetal erwtgroote, stevige,
witte, tumorachtige haardjes (metastasen?).

Behalve eeni twijfelachtig verdicht gedeelte van de rechter
hoofdkwab der longen en coccidiënquot;haardjes in de dunne darmen
werden verider geen afwijkingen gevonden.

Microscopisch onderzoek: de vooral infiltratief groeiende tumor
bestaat uit onregelmatige strengen en ihaarden van zeer polymorphe
cellen, vaak voorzien ivan cytodesmen en van vele opgeblazen kernen.
Talrijke kerndeelingen zijn waarneembaar. Verschillende hoorn-
parels, grillig gevormde verhoornde massa\'s en vele parakeratotische
cellen doen zich voor. Vaak ziet men in de centra der strengen en
haarden een soort van vervloeiing van het tumorweefsel, waarbij
soms maar één laag van levende cellen aan het stroma grenst en
pseudo-lumina optreden.

Merkwaardig is, dat hierbij de tumorcellen niet zelden reuzen-
cellencomplexen gaan vormen. Het stroma is weinig fibrillair en
matig ontwikkeld ten opzichte van het parenchym; vele bloedingen
en leucocyten, waaronder talrijke polymorphkernige eosinophile
cellen voorkomen, zijn er in aan te treffen. In de linker supramam-
maire - en in een lendenlympheklier
blijken metastasen aanwezig te
zijn. Men ziet ook tumorstrengen in de lymphebanen aan de peri-
pherie van deze lympheklieren. De tumorgroei in deze organen
geschiedt van uit de randsinussen. Veel verhoorning doet zich ook
in deze metastasen voor, terwijl overigens de supramammaire
lympheklier grootendeels vervallen is.

Diagnose: ulcereerend cancroid met lymphekliermetastasen.

Samenvatting.

Blijkens het literatuuroverzicht zijn, behalve door Thomas in
Zuid-Afrika, door andere onderzoekers geen huidcarcinomen bij
de geit beschreven. De onderzoekingen van
Thomas zijn bijzonder
belangwekkend, daar zij reeds spoedig tot een drietal belangrijke
conclusies hebben geleid, namelijk in de eerste plaats, dat in Zuid-

-ocr page 192-

Afrika practisch gesproken alleen de Angora-geit (speciaal het
vrouwelijke id\'ier) draagster is van het huidcarcinoom; in de tweede
plaats -dat deze soort van tumoren -hoofdzakelijk gelocaliseerd zijn
in de perineale streek en in de derde plaats, dat zij vaak gepigmen-
teerd zijn. Hun frequentie bedraagt volgens
Thomas maximaal
1 %. De 16 door hem beschreven gevaUen betreffen volwassen en
oude geiten; hiervan worden er 13 aan het perineum, 1 aan de
.hoornbasis, 1 aan een oor en 1 aan de halsstreek aangetroffen.
Histologisch behooren volgens
Thomas er 3 tot de cancroiden, 8
tot de basaliomen en 5 tot het overgangstype. De grens tusschen
beide laatste groepen is gebaseerd op de aanwezigheid van enkele
hoornachtige celveranderingen en op de cellengroepeeriinig. Dat
deze indeeling tamelijk willekeurig is, geeft
Thomas zelf toe. Beter
is het mijns inziens om ook de 5 tumoren van het overgangstype
tot de basaliomen te rekenen, zoodat zich onder de 16 gevallen
er 13 basaliomen en 3 cancroiden zouden bevinden. Deze verhou-
ding is zeker merkwaardig, daar bij de door mij onderzochte ge-
vallen van huidcarcinoom der verschillende huisdieren, met uitzon-
dering van de kat, steeds de plavei-epitheelcarcinomen (s. can-
croiden) de overhand hebben boven de basaliomen. In 4 gevallen
blijkt de maligniteit der tumoren door het optreden van een soms
uitgebreide metastaseering.

Uit de genomen contact- en teerproeven blijkt, dat er geen enkele
aanwijzing voor de vermeende infectiositeit der huidcarcinomen bij
de geit bestaat en dat de geiten voor de carcinogene factoren der
teer zeer refractair zijn.

De beide door mij onderzochte gevallen zijn ulcereerende can-
croiden der mammahuid; in geval 1 bevinden zich bovendien talrijke
kleine papillaire woekeringen op deze huid.

Dergelijke woekeringen worden meermalen bij geiten in de cliniek
voor inwendige ziekten te Utrecht aangetroffen; mogelijk kunnen
d\'eze woekeringen in carcinoom overgaan.

Mijn beide gevallen groeien infiltratief; in geval 2 zijn metastasen
in naburige lympheklieren ontstaafn,. Dit geval, waarbij de diagnose
reeds aan een proefexcisie was gemaaikt, werd door het Pathologisch
Instituut aangekocht en verpleegd, teneinde een indruk te krijgen
van het natuurlijk verloop (duur, metastasenvorming) van een
huidcarcinoom bij dieren, waarover in de literatuur weinig gegevens

-ocr page 193-

bestaan, omdat de dieren dn den regel worden afgemaalct na het
stellen der diagmose. De geit is na 8 maanden gestorven tengevolge
van een phlegmoneuze ontsteking. In dit geval treedt in de centra
van vele haarden een soort vervloeiing van de tumorcellen op; aan
de peripherie dezer ihaarden ontstaan, waarschijnlijk in epitheliaal
verband, complexen van reuzencellen. Tumorgroei in het naburige
melkklierweefsel wordt niet opgemerkt. Wel is in geval 2, in aan-
sluiting aan de sterke ulceratie van den huidtumor, een hevige
mastitis ontstaan, terwijl in geval 1 slechts een plaatselijke geringe
woekering en een geringe ontsteking van het melkklierweefsel wordt
waargenomen.

-ocr page 194-

tabel geit

Geslacht

Zitplaats van den tumor

Tumortype

Geval 1, A 6989 (behoorende
bij proefexstirpatie D 2781);
vrouwelijk.

huid van de linker
mamma.

cancroid.

Geval 2, B 5375 (behoorende
bij proefexstirpatie D 2512);
vrouwelijk.

huid van de linker
mamma.

cancroid.

Andere afwijkingen

op beide mammae tal-
rijke zeer kleine tot
erwtgroote papillaire
huidwoekeringen;
ontsteking van de
rechter mamma: uit-
gebreide leverdisto-
matosis; geringe
darmcatarrh.

purulent-haemorrha-
gische ontsteking van
de linker mamma;
coccidiosis der dunne
darmen.

Opmerkingen

ulcereerende, papillaire, harde,
infiltratief groeiende tumor;
tamelijk vele hoornparels en
soms ook parakeratose; geen
groei in melkklierweefsel.

ulcereerende, vooral infiltratief
groeiende tumor; verschillende
hoornparels, diffuus verhoornde
celhaarden en vele parakera-
totische cellen; geen groei in
melkklierweefsel.

Metastasen

\'\'^ker supra-mammaire-
^neen lendenlymphe-

ler.

-ocr page 195-

tabel geit

-—---- ^

---

Geslacht

Zitplaats van den tumor

Tumortype

Metastasen

Andere afwijkingen

Opmerkingen

Geval 1, A 6989 (behoorende
bij proefexstirpatie D 2781):
vrouwelijk.

huid van de linker
mamma.

cancroid.

op beide mammae tal-
rijke zeer kleine tot
erwtgroote papillaire
huidwoekeringen;
ontsteking van de
rechter mamma; uit-
gebreide leverdisto-
matosis; geringe
darmcatarrh.

ulcereerende, papillaire, harde,
infiltratief groeiende tumor;
tamelijk vele hoornparels en
soms ook parakeratose; geen
groei in melkklierweefsel.

Geval 2, B 5375 (behoorende
bij proefexstirpatie D 2512);
vrouwelijk.

huid van de linker
mamma.

cancroid.

}

\'\'quot;ker supra-mammaire-
en een lendenlymphe-
Klier.

purulent-haemorrha-
gische ontsteking van
de linker mamma;
coccidiosis der dunne
darmen.

ulcereerende, vooral infiltratief
groeiende tumor; verschillende
hoornparels, diffuus verhoornde
celhaarden en vele parakera-
totische cellen; geen groei in
melkklierweefsel.

-ocr page 196-

HOOFDSTUK VIII.

HET PRIMAIRE HUIDCARCINOOM BIJ HET SCHAAP,
HET VARKEN, DE IN HET WILD LEVENDE DIEREN,
VISSCHEN, MUIS EN RAT.

Literatuuroverzicht.

Schaap.

Hoewel bij deze .diersoort in het algemeen weinig ihuddcarcinomen
bekend zijn, bepalen zich, merkwaaridigerwijze, alle door mij in de
literatuur .aangetroffen gevallen ervan tot het uitwendige oor en
wel speciaal de oorschelp.

Cadiot en Almy (26) vermelden het vaak voorkomen van hyper-
keratose, tengevolge van trauma, aan de oorschelpen van schapen.

Sydney Dodd (241) vestigt de aandacht op het optreden van
ooroarcinomen bij Australische sohapen. Hij onderzocht 47 patho-
logisch veranderde ooren van een gelijk aantal schapen. Van deze
47 ooren vertoonden er 9 alleen een chronische ontsteking. 6 oudere
een groote hyperplasie van het epitheel zonder onregelmatigen
groei, terwijl 32 gevallen plavei-epitheelcarcinomen waren. De
voornaamste clinische en pathologisch-anatomische symptomen, die
de auteur bij deze ziekte waarnam, luiden aldus: meestal treedt het
carcinoom op bij volwassen schapen, doch ook bij jongere schijnt
het voor te ikomen, hoewel dit laatste door hem zelf niet is gezien.
De ziekte ontstaat meestal vanuit een wond of een locale necrose
aan den top of rondom den rand van de oorschelp en gaat soms
uit van een oormerk. Vele wonden geraken in een acute of
chronische ontsteking. Door ihet schuren der dieren en de
veelvuldige aanwezigheid van vliegen wordt de ontsteking
bevorderd. In een gevorderd stadium treedt een duidlelijke
oorzwellinig op, soms zóó sterk dat de uitwendige gehoorgang
verstopt is.* De oortop wordt dan ingenomen door een zwarte,
bloemkoolachtige massa met een purulent secretum of bloed bedekt,
terwijl zich soms ook vliegenlarven in de kloven bevinden. Tenslotte

-ocr page 197-

quot;Worden de -dieren, waarbij de wol nu gemakkelijk uitvalt, cachec-
tisch. In ver gevorderde stadia vertoonen de tumoren een vast,
vuil-grijs weefsel, tengevolge van de sterke verhoorning of bind-
weefseloinitwikkeling, terwijl de ulcera door verdikte randen omgeven
zijn. Hierbij woekert het epitheel de diepte in; de oorschelp as
sterk verdikt, het kraakbeen is nog normaal. De uitwendige zijde
van de oorschelp is meer aangetast dan de inwendige. De woe-
kerende epitlieelcellen zijn polymorph, waaronder reuzencellen
voorkomen. Vele hoornparels worden er gevormd; de verhoorning
vindt al vroeg plaats. Het stroma wisselt in fibrillenrijikdiom. Soms
woekert het carcinoom voort tot aan de oorbasis en verwoest de
naburige spieren. Eén geval wordt vermeld bij een ongeveer 4-jarig
schaap, waarbij zich aan een oor een uitgebreid, bloemkoolachtig
en tamelijk ernstig bloedend cancroid bad ontwikkeld. Het dier
werd gedood. Bij de sectie vond men metastasen in een cervicale-
en de praescapulaire lympheklier aan de zijde v^n het aangetaste oor.

Beaüti (10) deelt made, dat een dergelijke oorziekte ook aan-
getroffen wordt bij schapen in Zuid-Amerika en dat deze waar-
schijnlijk moet worden toegeschreven aan het brandmerken van
bet oor en ook aan het oploopen van verwondingen door doornen.
Volgens een schapenhouder zou het aantal aangetaste dieren
tusschen 5 en 7 % bedragen, al inaiar de weide minder of meer rijk
is aan doornstruiken. In het droge jaargetijde zoeken de schapen
het .voedsel tusschen het op vele plaatsen dichtbijeen groeiend
struikgewas, waardoor gemakkelijk verwondingen van de ooren
kunnen optreden.
Beatti beschrijft verder een carcinoom, dat zich
aan beide oorschelpen van een schaap had ontwikkeld. Bij de
sectie bleken wel eenige lympheklieren gezwollen te zijn of in
een purulente ontsteking te verkeeren, maar geen metastasen te
bevatten.

Ook deelt hij, evenals Cadiot en Almy (26), het voorkomen
mede van een bijna totale keratoomvorming aan het schapenoor. Dit
behoudt hierbij zijn vorm en grootte, maar verhoornit ongeveer
geheel in lamellenvormige hoornlagen, onder atrophie van de epi-
dermis en het kraakbeen.

Varken.

Bij deze diersoort zijn in het algemeen weinig huidcarcinomen

-ocr page 198-

bekenidi. Toch deelen Sticker (238) en Teutschlaender (242) waar-
nemingen mede van Eggeling. die bij het varken twee praedilectie-
plaatsen noemt voor het optreden van carcinoom, waarvan de ééne
zich aan de kin juist \'daar zou bevinden, waar bij het eten uit den
trog gemakkelijk excoriaties ontstaan, terwijl de andere het
castratielitteeken van vrouwelijke dieren zou zijn.
Eggeling heeft
dit niet overal geconstateerd, doch slechts in enkele streken o.a.
bij Wülferode in iHannover. iDe huidcarcinomen bij de varkens
waren daar soms zoo frequent, dat de fokkerij moest worden
gestaakt.

Sticker (238) zelf ziag omder 11 primaire carcinomen bij het
varken 2 huidcarcinomen en 1 tandvleeschcarcinoom.

Loeb (155) beschrijft een tandvleeschcancroid bij een varken,
terwijl
Meyer (172) in zijn dissertatie het als „Epithelialkrebsquot;
aangeduid geval van
Leisering aanhaalt, die alleen een macrosco-
pische beschrijving geeft van een ulcereerenden, gelobden tumor
aan het snijtandsgedeelte van de boven- en onderkaak van een
varken. Op enkele plaatsen in de nabijheid der snijtandten ging
de tumor over op bet lipslijmvlies, terwijl zich aan de gingiva der
kiezen papillaire en bladvormige woekeringen bevonden. Ook aan
het palatum durum waren dergelijke kleine verhevenheden aan-
wezig. Histologische onderzoekingen worden helaas hierbij niet
vermeld, zoodat dit geval van carcinoom als twijfelachtig ikian
worden beschouwd.

Meyer zelf onderzocht 5000 varkens op de aanwezigheid van
epulidien. Hij vond 9 gevallen ervan of 0.18 %, waarvan 8 papil-
lomen en 1 reuzencellensarcoom.

Tenslotte vermeldt Schlegel (228) een dubbele-vuistgroot
carcinoom aan de linker kophelft van een 13^-jarigen gecastreerden
beer. De tumor ging uit van bet neusslijmvlies, groeide dwars door
het palatum durum, het bovenkaaksbeen en de bovenste ikiesrij,
terwijl hij de linker neusholte, den linker kaakboezem en het linker
gedeelte van de mondholte met zijn massa vulde.

De plaatselijk ulcereerende tumor had een mergachtige, weeke
consistentie en een roodachtig-wit aspect.Histologisch bestond hij
vooral uit tamelijk groote, cylindervormige, zijdelings samenge-
drukte cellen met groote, opgeblazen kernen, gelegen in een sterk
ontwikkeld fibreus stroma.

-ocr page 199-

In het wild levende dieren.

Volgens OU en Ströse (187) zijn huidtumoren bij het wild zeld-
zaam. Zij vermelden geen enkel maligne geval ervan, maar alleen
het voorkomen van een gesteeld, kindervuistgroot, behaard ikera-
toom, met den vorm van een stompen kegel, dat boven het linker
oog van een ree was gezeteld en niet in betrekking istomd met het
gewei.
Ströse noemt verder een nootgroot papilloom aan een oor
van een overigens gezonde reegeit.

Meier (171) haalt in zijn dissertatie het geval van Schaff aan,
die een vingergroot, los in de huid gelegen keratoom zag aan
de dorsale bekkenstreek van een gemsbok, en geeft een beschrijving
van een uit twee deelen bestaand, ongeveer dubbele-vuistgroot en
ulcereerend carcinoom, dat gelegen was als een sterk afgeplatte
kogel aan de onderkaak van een hert, terplaatse van het corpus
miandibulare. Histologisch bleek deze tumor een cancroid te zijn.

Dit is het eenige .geval van huidcarcinoom bij het wild, dat mij
uit de literatuur bekend is.

Meier .deelt verder mede, dat, volgens Förster, onder 3077 secties
van aan een of andere ziekte gestorven wild, z.g.n. „Fallwilidquot;, die
in een jachtinstituut van 1903 tot 1921 werden verricht, geen enkel
geval van carcinoom werd gevonden.

Visschen.

Dauve en Penneman (34) hebben uitvoerig een huidcarcinoom
beschreven bij een goudvisch.

Plehn (205) geeft een overzicht over het voorkomen van huid-
woekeringen bij de Cyprinoiden. Deze epitheliomen geven het beeld
van de z.g.n. pokkenziekte der karpers en karperachtige visschen.
Vele visschen worden vaak tegelijk door deze ziekte aangetast; zij
zien er dan ook, door het mager worden, vaak onoogelijk uit, zijn
moeilijk verkoopbaar en veroorzaken zoodoende aan dfe visscherij
ernstige schade. Soms is een groot gedeelte der karperhuid met
deze woekeringen bedekt.
Plehn zag echter nergens hierbij een
kwaadaardigen groei optreden. Wel werden bij zeelten, waarbij de
ziekte minder vaak voorkomt, herhaaldelijk overgangen tot carci-
noomvorming aangetroffen.

Fiebiger (68) beschrijft 2 gevallen bij zeelten van bruinzwarte,

-ocr page 200-

hazelnootgroote, tamelijk weeke tumoren in de omgeving van den
mond, uitgaande van de bovenlip. iHistologisch trad nu eens het
carcinoomtype, dan weer het papilloomtype op den voorgrond.
Verder noemt hij, in tegenstelling met
Plehn, een geval van een
huidcarcinoom bij een karper. Er waren hier multipele, bloedrijke
tumoren aan de borst-, buik- en anale vinnen aanwezig. Bij mi-
croscopisch-^histologisoh onderzoek zag hij groote epitheelnesten in
het goed ontwikkelde stroma en de neiging van de tumoren tot
een destructieven groei.

Muis en Rat.

Volgens Bashford (6) komen bij de muis niet alleen spontane
mammacarcinomen, maar ook carcinomen van andere organen voor.

Döderlein (39) merkt op, dat spontane huidcarcinomen bij de
muis zeldzaam zijn.

Piek en Poll (203) beschrijven een geval van een zweetklier-
carcinoom bij een witte muis, dat spontaan in het verloop van 3
weken was ontstaan. Ook bij ratten heeft men spontane huidcar-
cinomen gezien. Zoo deelt
Behla (12) mede, dat onder de ratten
van het Pathologisoh-Inistituut te Zürich, die voor carcinoom-
experimenten gebruikt werden, en in een kelder tengetale van 40
tot 60 stuks bijeen zaten, spontane .gevallen van carcinoom op-
traden en wel steeds aan het achtereinde van het lichaam

Als de ratten dan later in kleinere groepen in zinken kooien
reiner werden gehouden, kwamen .de spontane huidcarcinomen
niet meer-voor.

Teutschlaender (242) vermeldt het voorkomen van plavei-epi-
theelcarcinomen aan de uitwendige vrouwelijke geslachtsorganen
bij muis en rat, en van een specialen huidtumor bij de muis, namelijk
een cancroid van de haarfollikel of de haarscheede, hetwelk o.a.
Deelman (36) ook experimenteel heeft doen ontstaan.

Verder zijn door andere onderzoekers, zooals Haaland (104 en
105),
Jensen (124) en Murray (180) bij laboratoriummuizen
huidcarcinomen en -cancroiden beschreven, die op verschillende
lichaamsdeelen gelocaliseerd waren (onderkaak, mondholte, borst-
kas, mamma, flank, vulva, praeputium en anus).

-ocr page 201-

LITERATUURLIJST

De met een sterretje aangeduide publicaties zijn door mij bestudeerd uit citaten
volgens
Fulger: Lubarsch-Ostertag. Ergebn. u.s.w. 1917. Bd. 18—2.

1.nbsp;Alexander. Epulis carcinomatosa beim Hunde. 1910, Berliner tierärztl.

Wochenschrift Blz. 563.

2.nbsp;Antoine, E. H. Contribution à l\'étude du cancer chez le chat. 1907, Thèse

inaug. de Bordeaux.

3.nbsp;Aschoff, L. Pathologische Anatomie. Allgemeiner Teil. Bd. 1. 5 te Auf-

lage en Spezieller Teil Bd. 2. 6 te Auflage Blz. 992.

4.nbsp;Ball. Carcinome encéphaloide du vagin et tuberculose atypique du foie

chez une chienne. 1903. Journal de Médecine Vétérinaire. Blz. 212.

*nbsp;5. Basel, P, Beiträge zu den Neubildungen am Auge des Pferdes. 1909.

Inaug. Diss. Glessen (Berlin).
6.
Bashford. Ueber den Krebs der Menschen und der Tiere. 1909. Berliner
Klin. Wochenschrift Bd. 46. No. 36. Blz. 1637—42 en No. 37, Blz.
1682—89.

*nbsp;7. Bashford and Murray. List of specimens of malignant new growths. 1904.

Scientif. Report Imp. Cancer Research Fund. No. 1. Blz. 35.

*nbsp;8. Bashford and Murray. The significance of the Zoological distribution

a.s.o. of cancer. 1904. Proceed. Royal Soc. London. Vol. 73. Blz. 66.
9.
Bauer, E. Theoretische und experimentelle Untersuchungen über die
Entstehungsbedingungen des Carcinoms. Zugleich ein Beitrag zur
Frage des konstitutionellen Momentes. 1923, Zeitschrift für Krebst.
Bd. 20, 6 tes Heft.

10.nbsp;Beatti, M. Epitheliom am Ohr eineä Schafes. 1916, Zeitschrift für

Krebsf. Bd. 15. Blz. 452.

11.nbsp;Beck, E. Talgdrüsentumoren beim Hunde und ihre Beziehungen zu den

Adenomata sebacea (Naevi sebacei) des Menschen. Inaug. Dissert.
Leipzig 1910.

12.nbsp;Behla, R. Giebt es ein endemisches Vorkommen des Krebses bei Thieren?

1900. Berliner tierärztl. Wochenschrift. Bd. 10, Blz. 109.

13.nbsp;Bentheim, ƒ. van. Über das branchiogene Karzinom des Pferdes. Inaug.

Dissert. Glessen 1916.

-ocr page 202-

14. Bohl V. G. Zur Casuistik der Neubildungen bei den Thieren. Card-
nomatosis. Cit.: Jahresber.
Ellenberger und Schütz. 1909 Bd 29
Blz. 138.nbsp;• • .

* 15. Borrel et G. Petit. Epithelioma branchial chez une jument. Réussite
de greffes cancéreuses sur le sujet lui-même. 1907. Receuil de M^édecine
Vétérinfaire. Bd. 84. Blz. 493.

16.nbsp;Borst. M. Geschwulstlehre. Pathologische Anatomie von L. Aschoff.

Allgemeiner Teil. Bd. 1. 5te Auflage, Jena. Verlag G. Fischer.

17.nbsp;Bossi. Beitrag zum Peniscarcinom beim Pferde. Cit.: Jahresber. Ellen-

berger und Schütz. 1904. Bd. 24. Blz. 117.

18.nbsp;Boström. Traumaticismus und Parasitismus als Ursachen der Geschwülste.

Universitätsprogramm. Glessen 1902. Cit.: Jahresber. Ellenberger und
Schütz 1903. Bd. 23. Blz. 103.

19.nbsp;Boucek. Z. Mitteilungen über 35 histolog. untersuchte Tiergeschwülste.

1906. Arch. f. Wissensch, und prakt. Tierheilkunde. Bd. 32, Blz. 585.

20.nbsp;Brand-Cancer. The histology of. Editor, article. 1901. Journal of comp
path, and ther. Bd. 14. Blz. 364.

21.nbsp;Bärgt O. Ueber Augengeschwülste. Schweiz. Arch. f. Tierheilkunde

Bd. 62. Blz. 489—505.

22.nbsp;Burton Cleland. Squamous epithel, of perin. of cow. en Epithelioma

growing from conjunctiva] surface of lower eyelid and displacing the
globe. 1908. Journal of comp. path, and therap. Bd. 21. Blz. 243 en 244.
23
Cadéac et Ball Les cancroïdes du pénis chez le cheval. 1908. Journal
de Médecine Vétérinaire. Bd. 7. Blz. 731.

24.nbsp;Cadiot, P. J. Sur le cancer chez les animaux. 1907. Receuil de Médecine

Vétérinaire. Bd. 84. Blz. 5—25 en Blz. 87—103.

25.nbsp;Cadiot. P. J. Sur le cancer des mâchoires chez le cheval. 1898. Bullet.

de la Soc. centr. de méd. vétér. Bd. 52, Blz. 302.

26.nbsp;Cadiot, P. J. et J. Almy, Traité de thérapeutique chirurgicale des animaux

domestiques. Deux Tomes. Parijs 1923.

27.nbsp;Calvé, ƒ. le. Epithéliome lobulé de Ja conjonctive chez un cheval. 1900.

Receuil de Médecine Vétérinaire. Bd. 76, Blz. 145.

28.nbsp;Casper. Pathologie der Geschwülste bei Tieren. 1899. Wiesbaden.

29.nbsp;Cinotti. Amputation aller äuszeren Geschlechtsteile beim Hunde wegen

Carcinom. Cit. Jahresber. Ellenberger und Schätz. 1908. Bd. 28. Blz. 128

30.nbsp;Cinotti. Karzinom der Oberkieferhöhle, des Gaumens und der Zahn-

alveolen beim Pferd. Cit.: Jahresber. Ellenberger und Schütz 1904
Bd. 24. Blz. 116.

31.nbsp;Clarke. Carcinoma in a two-year old Dog. The veterinary Record. Bd

20. Blz.\' 3,

32.nbsp;Coulon. Tumeur de la verge (Epithéloma). 1905. Receuil d\'Hygiène et

de Médecine Vétérinaire Militaire. Bd. 7, 3me Série.

-ocr page 203-

33. Cuillé et Sandrait. Epithéliome de la corne sur une vache. 1898. Revue
vétérinaire. Bd. 23 (55). Blz. 590.

*nbsp;34. Dauve et Pennemann. Contribution ä l\'etude du cancer chez les poissons.

Citaat volgens M. Plehn. 1906. Zeitschrift f. Krebsf. IV. Blz. 525.

35.nbsp;Deelman, H. T. Über experimentelle maligne Geschwülste durch Teer-

einwirkung bei Mäusen. 1922. Zeitschrift f. Krebsf. Bd. 18. Heft 4—6.

36.nbsp;Deelman, H. T. Über die Histogenese des Teerkrebses. 1922. Zeitschrift

f. Krebsf. Bd. 19. Heft 2—3.

37.nbsp;Deelman, H. T. Die Entstehung des experimentellen Teerkrebses und

die Bedeutung der Zellenregeneration. 1924. Zeitschrift f. Krebsf.
Bd. 21. Heft 3.

38.nbsp;Dieckerhoff. Hautkrebs beim Pferd. 1881. Adams Wochenschrift. Blz. 236.

39.nbsp;Döderlein, G. Der Teerkrebs der weiszen Maus. Eine experimentelle

Studie. 1926. Zeitschrift f. Krebsf. Bd. 23. Heft 6. Blz. 241.

40.nbsp;Dorn, Karzinomatöse Neubildungen. Wochenschrift f. Tierheilkunde.

Bd. 52. Blz. 318.

41 Douville. Le cancer épithélial caudal chez la vache. 1926. Journal de
Médecine Vétérinaire et de 2k)otechnie. tome 72. Blz. 73.

*nbsp;42. Eberlein. Zwei Fälle von primärem Karzinom der Nasenmuscheln beim

Pferde. 1899. Monatsh. f. prakt. Tierheilkunde. Bd. 10. Blz. 1.

43.nbsp;Eberlein. Carcinom der Vulva und der Clitoris beim Pferde. Idem Blz. 9.

44.nbsp;Eberlein. Primäres Carcinom der Clitoris beim Pferde. Idem Blz. 14.

45.nbsp;Eberlein. Zwei Fälle von Carcinom am dritten Augenlid. 1902. Arch.

f. Wissensch, und prakt. Tierheilkunde. Bd. 28. Blz. 227.

46.nbsp;Eichler. Ein Fall von einem Cancroid der Orbita beim Pfèrde. 1901.

Inaug. Diss. Glessen.

*nbsp;47. Emshoff, E. Demonstration eines Karzinoms am Schädel eines Pferdes.

1911. Berliner tierärztl. Wochenschrift. Bd. 27. Blz. 284.
48.
Engelien, A. Das dritte Augenlid des Hundes und einige pathologische
Veränderungen desselben mit besonderer Berücksichtigung der Neu-
bildungen. 1906. Inaug. Diss. Glessen.

*nbsp;49. Es, van. Karzinom der Kieferhöhle beim Pferde. Cit.: Jahresb. Ellenberger

und Schütz. 1906. Bd.. 26. Blz. 116.

50.nbsp;Fadyean, J. Mc. Carcinoma of a Cat\'s Tongue. 1890. Journal of comp.

path, and then Bd. 3. Blz. 41.

51.nbsp;Fadyean. J. Mc. Carcinoma from the Anus of a Dog. 1890. Idem. Blz. 44.

52.nbsp;Fadyean, J. Mc. Carcinoma of the Orbital Structures of a Horse 1890.

Idem. Blz. 45.

53.nbsp;Fadyean, J. Mc. Carcinoma of the Penis of a Horse. 1890. Idem. Blz. 147.

54.nbsp;Fadyean, J. Mc. Carcinoma of the Penis of a Horse. 1891. Journal of

comp. path, and ther. Bd. 4. Blz. 143.

55.nbsp;Fadyean, J. Mc. Carcinoma of Horse\'s Tail. 1891. Idem. Blz. 243.

-ocr page 204-

56.nbsp;Fadyean, J. Mc. Carcinoma of the Skin of a Bullock. 1891. Idem. Blz. 244.

57.nbsp;Fadyean. J. Mc. Carcinoma from the Anus of a Etog. 1891. Idem. Blz. 244.

58.nbsp;Fadyean. J. Mc. Carcinoma from the Scrotum of a Bullock. 1891. Idem.

Blz. 245.

59.nbsp;Fadyean, J. Mc. Carcinoma of the Anus of a Egt;og. 1891. Idem. Blz. 245.

60.nbsp;Fadyean. J. Mc. Carcinoma from the Nose of a Horse. 1891. Idem

Blz. 246.

61.nbsp;Fadyean. J. Mc. The Occurrence of Cancer in the lower Animals. 1899.

Journal of comp. path, and then Bd. 12. Blz. 137.

62.nbsp;Fadyean, J. Mc. Generalised Carcinoma in a Horse. 1902. Journal of

comp. path, and ther. Bd. 15. Blz. 149.

63.nbsp;Fadyean, ]. Mc. A peculiar Case of Carcinoma in a Horse. 1904. Journal

of comp. path, and ther. Bd. 17. Blz.. 352

*nbsp;64. Ferliani, A. Contrib. alio studio degli epitheliomi del palato nel cavallo.

1912. 11 mod. zooiatro. Parte scientif. Blz. 505.

65.nbsp;Fibiger, }. Untersuchungen über eine Nematode (Spiroptera sp. n.) und

deren Fähigkeit papillomatöse und carcinomatöse Geschwulstbildungen
im Magen der Ratte hervorzurufen. 1913. Zeitschrift f. Krebsforschung.
Bd. 13. Blz. 217.

66.nbsp;Fibiger, J. Virchows Reiztheorie und die heutige experimentelle Ge-

schwulstforschung. 1921. Deutsche medizinische Wochenschrift Bd. 47.

67.nbsp;Fiebigec. J. Zwei Fälle von Karzinomen des Gaumens mit vorwiegendem

Wachstum in die Nasenhöhle. 1902. Zeitschrift für Tiermedizin. Bd. 6.
Blz. 291.

68.nbsp;Fiebiger. J. Ueber Hautgeschwülsten bei Fischen, nebst Bemerkungen

über die Pockenkrankheit der Karpfen. 1909. Zeitschrift f. Krebsf. Bd. 7.

69.nbsp;Fischer, W. Über die lokale Anhäufung eosinophilgekörnter Leukocyten

in den Geweben, besonders beim Krebs. 1913. Ziegler\'s Beiträge zur
patholog. Anatomie u.s.w. Bd. 55. Blz. 1—32.

70.nbsp;Fischer, H. Zur Genese von Hautkarzinomen. 1926. Krankheitsforschung.

Bd. 3. Heft 1.

71.nbsp;Fulger. A. F. Geschwülste bei Tieren. \\9\\7. Lubarch—Ostertag Ergebn.

u.s.w. Bd. 18, 2. Blz. 618.

72.nbsp;Fulger, A. F. Ulcerierendes Kankroid auf dem Zungenrücken eines

Pferdes u.s.w. Cit.: Jahresb. Ellenberger und Schütz. 1917. Bd. 37.

*nbsp;73. Fontaine. Epithéliome pavimenteux lobulé du maxillaire inférieure. 1905.

Receuil d\'Hygiène et de Médecine Vétérinaire Militaire. 3me Série,
tome 7. Blz. 602.

74.nbsp;Forssetl. Fünf Fälle von Siebbeingeschwülsten bei Pferden. 1913. Svensk

Veterinärtidskrift.

75.nbsp;Frick. Umfangreiches Carcinom der Haut an Vorarm beim Hunde. 1898.

Deutsche tierärztl. Wochenschrift. Bd. 6. Blz. 377.

76.nbsp;Frick. Karzinom der Nasenhöhle beim Hunde. Idem. Blz. 378.

-ocr page 205-

77.nbsp;Fröhner, Statistische und casuistische Mittheilungen über das Vorkommen

und die chirurgische Behandlung der Geschwülsten beim Hunde für
die Jahren 1886—1894. 1895. Monatsh. für prakt. Tierheilkunde. Bd.
6. Blz. 1, 79, III.

78.nbsp;Fröhner. Carcinom am Penis beim Pferde. 1897. Monatsh. für prakt.

Tierheilkunde. Bd. 8. Blz. 69.

79.nbsp;Fröhner. Carcinom der Nickhaut. 1897. Idem. Blz. 73.

80.nbsp;Fröhner. Carcinom am Ballen. 1897. Idem. Blz. 74.

81.nbsp;Fröhner. Hautcarcinom in der Scham- und Leistengegend. 1897. Idem.

Blz. 75.

82.nbsp;Fröhner, Hautcarcinom, an der inneilen Schenkel fläche. 1897. Idem.

Blz. 75.

83.nbsp;Fröhner. Plattenepithelkrebs der Kieferhöhle beim Pferde. 1898. Monatsh.

für prakt. Tierheilkunde. Bd. 9. Blz. 151.

84.nbsp;Fröhner. Karzinom des harten Gaumens und der Oberkieferhöhle beim

Pferde. 1898. Idem. Blz. 483.

85.nbsp;Fröhner. Plattenepithelkrebs der Oberkieferhöhle beim Pferde. 1902.

Monatsh. für prakt. Tierheilkunde. Bd. 13. Blz. 528.

86.nbsp;Fröhner. Hundert weitere Geschwülste beim Pferde. 1902. Idem. Blz. 1.

87.nbsp;Fröhner. Carcinom der Oberlippe beim Pferde. 1902. Idem. Blz. 527.

88.nbsp;Fröhner. Vier weitere Fälle von Carcinom beim Pferde. 1903. Monatsh.
für prakt. Tierheilkunde. Bd. 14. Blz. 472.

89.nbsp;Gallandat Huet, R. H. ]. Paraplegia posterior completa door Carcinoom-
vorming bij het paard. 1921. Tijdschrift voor Diergeneeskunde. Bd. 48.

Blz. 220.

90.nbsp;Galli. Über ein Karzinom am Halse des Hundes. 1911. Cit. nach der

Tierarzt. 50. Blz. 345.

91.nbsp;Gehrig, P. Beitrag zur Kasuistik der Neubildungen des Rindes. 1912.

Inaug. Diss. Glessen. (Hannover).

92.nbsp;Ghisi. O. Circa tre casi di neoplansia della vulva. 1909. La Clin. Veter.

Bd. 32. Sez. prat. settim. Blz. 785.

93.nbsp;Ghisleni, P. Cancro da epithelio di rivestimento al pene di un cavallo.

1905. La Clin, veter. Bd. 28. Blz. 61.

94.nbsp;Gianucola. Karzinom des Oberkiefers beim Pferde. Cit.: Jahresber. Ellen-

berger und Schütz. 1904. Blz. 116.

95.nbsp;Gilruth. J. Ä. Tumourformation in certain of the domesticated animals.

1900! The Veterinarian. Bd. 73. Blz. 291.

96.nbsp;Gilruth. J. A. Epitheliomata. 1902. The Veterinarian. Bd. 75. Blz. 540.

97.nbsp;Gilruth, ]. A. Plattenepithelkrebs der Zunge beim Pferde. Cit. n. WolH

Die Lehre von der KrebskranJcheit. 1913. III. I. Blz. 232.

98.nbsp;Göhre. Carcinom am Schlauch u.s.w. eines Pferdes. 1903. Sächs. Veteri-

närber. Blz. 68.

-ocr page 206-

* 99. Göhre. Scheidenkarzinom bei einer Kuh. 1903. Sachs. Veterinärber. Blz. 68.

100.nbsp;Goldberg. S. A, Epidermoid carcinoma in domesticated animals. Cit.:

Exp. stat. Ree. Bd. 45. Blz. 76.

101.nbsp;Görig. Carcinom bei jungen Thieren. 1901. Deutsche thierärztl. Wochen-

schrift. Bd. 9. Blz. 129.

102.nbsp;Gotteswintec. Epulis carcinomatosa beim Pferde. 1882. Wochenschrift
für Tierheilkunde. Blz. 385.

103.nbsp;Gualducci. Krebsgeschwulst an der Hornbasis beim Rind. 1903. La Clin.

Veter. Bd. 26. Blz. 150. Cit.: Jahresber. Ellenberger und Schütz 1903
Blz. 107.

*104. Haaland. Les tumeurs de la souris. 1905. Ann. de l\'Instit Pasteur 19
Blz. 165.

*105. Haaland. Spontaneous tumours in mice. 1911. Fourth Sc. Rep. of the Imp.
Cancer Res. Fund. London. Blz. 1.

106.nbsp;Harrison. Epithelomata of the membrana nictitans of a Dog. 1883—84.

Amer. Veterinary Review. Bd. 7. Blz. 403.

107.nbsp;Harrison. Epitheliomata of the Clitoris. Idem. Blz. 406.

*108. Harger, S. }. J. Twelve cases of tumours. 1908. The veter. journal Bd
64. Blz. 82.

*109. Heilig. Eichelkarzinom bei einem Stiere. 1897. Österr. Mbnatsschr für
Tierheilkunde. Bd. 22. Blz. 211.

WOa. Henkels, P. Amputation der Zehe beim Pferde und Ersatz durch Prothese.
1922. Deutsche tierärztl. Wochenschrift. Blz. 309.

WOh. Henkels, P. Karzinom der Phalanx tertia beim Pferde. 1922 Idem
Blz. 676.

111.nbsp;Hennig. Zwei Fälle von primärem Carcinom der äuszeren Geschlechts-

theile beim Pferde, (primäres Clitoris-Carcinom und primäres Vulva-
Carcinom). 1903. Arch, für Tierheilkunde. Bd. 29. Blz. 158.

112.nbsp;Herrfarth. Oberkiefer- und Rachenkarzinom bei einem Kaltbluthengste.

1924. Berliner tierärztl. Wochenschrift. Bd. 40. Blz. 160.

*113. Hewlett, K. Cancer of the horn-core of cattle. 1905. Journal of comp,
path, and then Bd. 18. Blz. 161.

*114. Himpel. Karzinom beim Pferde. Cit: Jahresber. Ellenberger und Schütz.
1906. Bd. 26. Blz. 116.

*115. Hinrichsen. Zwei Fälle von Karzinomatose beim Pferde. 1897. Deutsche
tierärztl. Wochenschrift. Bd. 5. Blz. 391.

*116. Hobday. Some clinical Notes. 1908. The veter. journal Bd. 64. Blz. 244.

117.nbsp;Holterbadh, H. Carcinom des unteren Augenlides bei\' einem Hund.

österr. ^.Wochenschrift für Tierheilkunde. Bd. 40. No 7. Blz. 51—52
en No 8. Blz. 59—60.

118.nbsp;Hoogland, H. J. M. Het primaire levercarcinoom bij de dieren. Proef-

schrift Utrecht 1926.

-ocr page 207-

119.nbsp;Home. H. und H. Stenersen. Bösartige Geschwülste in der Siebbeingegend

bei Pferden und Rindern. 1916. Deutsche tierärztl. Wochenschrift.
Blz. 477—480 en Blz. 488—491.

120.nbsp;Hühner. Epitheliallcrebs am Penis und am Präputium des Pferdes. 1889.

Sächs. Veter. Ber. Blz. 39.
*121.
Isherwood, J. P. Two cases of cancer in the dog. 1905. The veter.
journal. Blz. 15.

122.nbsp;Jähniclien. Ein Fall von Plattenepithelkrebs am Unterkiefer des Pferdes

1909. Zeitschrift für Veterinärkunde. Heft 11. Blz. 481.

123.nbsp;Jakob, H. Innere Krankheiten des Hundes. Zweite Auflage. Stuttgart 1924.

124.nbsp;Jensen, C. O. Experimentelle Untersuchungen über Krebs bei Mäusen.

1903. Centralbl. für Bakter. u.s.w. Bd. 34. Abt. 1 Blz. 28 en 122.

125.nbsp;Joesf, E. Karzinom am Schädel und Angesichtsteil des Kopfes beim

Hunde. 1908. Bericht über die Königliche Tierärztl. Hochschule zu
Dresden. Blz. 136.

*126. Joesf, E. Ulzeriertes Zungenkarzinom beim Pferde. 1919. Dresdener
Hochschulber. N. F. V. Blz. 160.

127.nbsp;Joest, E. Pathologische Anatomie des Penis und Präputiums. 1923. Spec.

Path. Anat. der Haustiere. Bd. III. (1). Blz. 181.

128.nbsp;Joest, E. und Biedermann. Zwei Fälle von Vulva-Carcinom beim Rinde.

Zeitschrift für Krebsf. Sonderabdruck aus 18. Band. Heft 1—2.

129.nbsp;Johne. Carcinom der Schweifrübe (Glandular—Carcinom) beim Pferde

und Hunde. 1883. Sächs. Veter. Ber. Blz. 40.

130.nbsp;Johne. Carcinom des Penis und des Präputiums des Pferdes. 1889. Sächs.

Veter. Ber. Blz. 37.
\'131.
Johne. Carcinom am Penis eines Pferdes. 1898. Sächs. Veter. Ber. Blz. 60.
132.
Jonkhofl, A. R. De beteekenis van atrophie en regeneratie voor het ont-
staan van het experimenteele carcinoom. Proefschrift Universiteit
Groningen 1927.

*133. Karnbach. Die Neubildungen der Nasenhöhlen und Nasennebenhöhlen
des Pferdes. 1909. Inaug. Diss. Berlijn.
134.
Kaupp. Carcinoma of the Penis. Amer. Veter. Rev. Bd. 34. Blz. 385.

*135. Kinsley. Maligne Geschwülste des Auges. Cit.: Jahresber. Ellenberger
und Schütz. 1907. Bd. 27. Blz. 112.

136.nbsp;Klarenbeek, A, Practische heelkunde van het kleine huisdier. Utrecht 1926.

137.nbsp;Klinger, R. und F. Fourman. Beobachtungen über eine Krebsepidemie

unter Mäusen. 1919. Zeitschrift für Krebsf. Bd. 16. Blz. 231.

138.nbsp;Konhäuser. Carcinom am Schlauche eines Pferdes. Oesterr. Vierteljahres-

schr. Bd. 63. Blz. 86.

139.nbsp;Konhäuser. Carcinom am unteren Schamwinkel bei einem Pferde. Idem.

Blz. 86.

-ocr page 208-

*H0. Koninski. Tumor der Vagina bei einer Kuh. 1900. Oesterr. Monatsschr.
für Tierheilkunde. Bd. 25. Blz. 75.

141.nbsp;Krompecher. E, Der Basalzellenkrebs. 1903. Jena. Verlag von Gustav

Fischer.

142.nbsp;Kuglec, F. Beiträge zu den Anomalien des Praeputiums, mit besonderer

Berücksichtigung von Posthitis smegmatorrhoica. („Raumschlauchquot;).
Inaug. Dissert. München 1922.

143.nbsp;Käst Kasuistische Beiträge zur Kenntnis der Tumoren an den äuszeren

weiblichen Geschlechtsorganen — Vagina, Klitoris, Vulva — des
Pferdes. 1912. Monatsh. für prakt. Tierheilkunde. Bd. 23. Blz. 145.

144.nbsp;Leblanc. C. Des tumeurs épithéliales chez les animaux domestiques, et

en particulier du cancroïde des lèvres chez le cheval et chez le chat.
1863. Receuil de Médecine Vétérinaire. Bd. 40. Blz. 737.

145.nbsp;Leisecing. Epithelialkrebs am Penis eines Pferdes. 1860. Sachs. Veter.

Ber. Blz. 24.

146.nbsp;Leisering. Epithelialkrebs am Auge eines Pferdes. 1861. Sachs. Veter.

Ber. Blz. 13. 1863. Idem. Blz. 12.

*147. Leonhard. Plattenepithelkrebs des Gaumens beim Pferde. 1903. Stat.
Milit. Veter. San. Ber. Blz. 190.

148.nbsp;Leopold. H. Peniskarzinc^m beim Pferd. Inaug. Dissert. Hannover 1926.

149.nbsp;Liénaux. Epulis du chat; deux cas d epithéliomes adamantins. 1900.

Annales de Médecine Vétérinaire. Bd. 49. Blz. 18.
150.
Lingenberg. J. Klinisch-Anatomischer Beitrag zu den Neubildungen ani
Praeputium und Penis des Pferdes. 1912. Inaug. Diss. Giessen.

151.nbsp;Lipschütz, B. Untersuchungen über die Entstehung des Experimentellen

Teercarcinoms der Maus. 1923. Zeitschrift für Krebsf. Bd. 21. Heft 1.

152.nbsp;Livesey. G. H. A case of epidermal carcinoma in the dog. 1906. Journa\'

of comp. path, and ther. Bd. 19. Blz. 43.

*153. Lloyd. W. Carcinoma of the vulva of a mare. 19:11. The veter, journal.
Bd. 67. Blz. 634.

*154. Loeb and Jobson. On carcinoma in cattle. 1900. The journal of comp. med.
and veter, archives. Bd. 21. Blz. 385.

*155. Loeb, L. Cancroid des Zahnfleisches beim Schwein. 1913. Cit. nach
Wolff. Die Lehre von der Krebskranheit. Bd. 3. 1. Blz. 253.

156.nbsp;Lombard. Ch. Sur les causes du cancer. Thèse Lyon. 1927.

157.nbsp;Lubarsch. O. und R. von Ostertag. Ergebnisse der Allgemeinen Pathologie

und Pathologischen Anatomie des Menschen und der Tiere. Bd. 18
Abt 2,

158.nbsp;Lungwitz. M. Karzinom der Hufhaut beim Pferde mit Einbruch ins

Hufbein. 1915. Zeitschr. für Tiermed. Bd. 18. Blz. 8.

159.nbsp;Mack. Encephaloidcancer of the eye. 1905. Amer. Veter. Rev. Bd. 29.

Blz. 38.

-ocr page 209-

160. Magnusson, H, Endemische Geschwülste im Siebbein. 1916. Zeitschrift
für Infektionskrankh. der Haustiere. Bd. 17. Blz. 329—344 en Blz.
355—392.

*16I. Maja, A. Nouvelle observation d\'épithélioma branchial chez le chien.

1910. Bull, de la Soc. Centr. de Méd. Vétér. Bd. 64, Blz. 168,
*162.
Marek, ƒ. Karzinomatöse Geschwülste in der Maxillarhöhle. Cit.: Jahres-
ber.
Eltenberger und Schütz. 1909. Bd. 29. Blz. 139.
163.
Martin. Carcinom der Vulva vom Pferd. 1884. Münch. Jahresber. Blz. 104.
*164.
Martin. Karzinom der Oberkieferhöhle. 1911. Stat. Veter. Milit. San.
Ber. Blz. 173.

165. M\\artin. E. E. Some cases of malignant tumours in the horse and dog.
Journal of comp. path, and ther. Bd. 9. Blz. 224.
*166.
Mason, P. C. Clinical Notes. 1901. The Veterinarian. Bd. 74. Blz. 133.
167.
Mason, J. H. Cancer: A Résumé of causative Theories, Incidence and
Treatment. 1924. The Veter. Record. Bd. 4. Blz. 170.
*168.
Mayer, L. Carcinoma caudae. 1912. Münch, tierärztl. Wochenschrift.
Bd. 56. Blz. 769.

169. McKenny, J. Carcinoma of the vulva of a mare. 1906. The veter, journal.
New series. Bd. 13. Blz. 643.
*170.
Medwedew, A. Papilloma carcinomatosum beim Pferde. Cit.: Jahresber.
Ellenberger und Schütz. 1911. Bd. 31. Blz. 105.

171.nbsp;Meier, G. Über ein Karzinom beim Rothirsch nebst Bemerkungen über

des Vorkommen von Krebsen bei den Haustieren und den wildlebenden
Säugetieren. 1923. Inaug. Diss. Berlijn.

172.nbsp;Meyer, W. Über die Epulis bei unseren Haustieren. 1910. Inaug. Diss.

Dresden-Leipzig.

173.nbsp;Möller. Cancroid der Orbita beim Pferd. 1910. Augenheilkunde für

Tierärzte. Blz. 390.

*174. Montfallet. Epitheliom der Nasenhöhlen. Cit.: Deutsche tierärztl. Wochen-
schrift. 1901. Bd. 9. Blz. 521.
175.
Morin, R. Contribution à l\'étude du papillome labial ulcéré du chat
(anciennement: cancroïde labial). Thèse. Lyon 1926.
*176. Morizot. Tumeur cancéreuse du cordon. 1902. Receuil d\'Hyg. et de Méd.
Vétér. Milit. 3me Série. Bd. 3. Blz. 343.

177.nbsp;Mörkeberg, A. W. Carcinoma vulvae et vestibuli bei einer 12-jährigen

Stute. 1915. Maan. for Dyrl. Bd. 27. Blz. 349.

178.nbsp;Mörkeberg, A. W. Ulzeriertes Karzinom im Gaumensegel und in der

Schlundkopfwand eines Pferdes. 1918. Maan. for Dyrl. Bd. 29. Blz. 502.

179.nbsp;Moussu. Cancer épithélial d\'origine caudale chez une vache. Receuil de

Médecine Vétérinaire. Bd. 85. Blz. 481.
*180.
Murray, J. A, A transplantable squamous-celled carcinoma of the mouse.
Third. Sc. Rep. of the Imp. Cancer Res. Fund. London. 1908. Blz. 159.

-ocr page 210-

181.nbsp;Murray. J. A. Malignant new growths from domesticated animals. 1908.

3rd. Scientif. Rep. of the Imp. Cancer Research. Fund. Blz. 43.

182.nbsp;Murray, J. A. Notes on the organ-incidence of cancer in domesticated

animals. 1908. The veter, journal. Bd. 64. Blz. 621.

183.nbsp;Naudin. Cancroïde du clitoris. 1902. Receuil de Médecine Vétérinaire

Bd. 79. Blz. 349.

184.nbsp;Nissen, W. Histogenetisché Studien an einem Hautcarcinom. 1924. Zeit-

schrift für Krebsf. Bd. 21. Blz. 320.

*185. Ohly, C. In wieweit sind Operationen von Neubildungen der Nasen —
und Kieferhöhlen beim Pferde ausführbar? 1910. Inaug. Diss. Giessen.
*186.
Ok. Kutane Schleimhaut und Karzinom im Rektum eines Pferdes. 1900.
Deutsche tierärztliche Wochenschrift. Bd. 8. Blz. 91.

187. Ott. A. und A. Ströse. Die Wildkrankheiten und ihre Bekämpfung. 1914.
Neudamm. Blz. 46.

*188. Pader, J. Tumeur ulcerée de l\'arrière-bouche. Mort. 1905. Receuil d\'Hyg.
et de Méd. Vétér. Milit. 3me Série. Bd. 7. Blz. 520.

189.nbsp;Paehr, K. Beiträge zur Kasuistik der Geschwülste des Unterkiefers des

Pferdes. 1913. Monatsh. für prakt. Tierheilkunde. Bd. 24. Blz. 511.

190.nbsp;Paine. Two cases of carcinoma of the vulva in cows. Journal of comp.

path, and ther. Bd. 22, Blz. 349.

*r91. Petit, G. Cancer épithélial d\'origine branchiale chez le chien. 1901.
Bullet, de la Soc. Centr. de Méd. Vétér. Bd. 55. Blz. 468.

192. Petit, G. Cancer de la verge chez le cheval 1902. Bullet, de la Soc. Centr.
de Méd. Vétér. Bd. 56. Blz. 118.

*193. Petit, G. Du cancer d\'origine branciale chez le chien. 1902. Receuil dc
Médecine Vétérinaire. Bd. 79. Blz. 673.

*194. Petit, G. Cancer térébrant de la mâchoire supérieure avec adénopathie
chez un cheval. 1902. Idem. Blz. 739.

*195. Petit, G. et Brisavoine. Cancer de la mâchoire supérieure propagé aux
organes avoisinants chez une jument. 1903. Bullet, de la Soc. Centr.
de Méd. Vétér. Bd. 57. Blz. 353.

196.nbsp;Petit, G, Les tumeurs des mâchoires chez les animaux. 1903. Journal de

Médecine Vétérinaire. Bd. 7. Blz. 225.; en 1903. Receuil de Médecine
Vétérinaire, Bd. 80. Blz. 161.

197.nbsp;Petit et Drouin. Epithéliome térébrant de la mâchoire supérieure chez

le cheval. 1903. Idem. Blz. 360.

198.nbsp;Petit et Coqaot. Cancer de l\'oeil d\'origine conjonctivale chez une jument.

1905. Receuil de Médecine Vétérinaire. Bd. 82. Blz. 10.

199.nbsp;Petit et Cozette. Epithéliome primitif de la mâchoire supérieure du cheval

1907. Bullet, de la Soc. Centr. de Méd. Vétér. Bd. 61. Blz. 506.

200.nbsp;Petit et Germain Un cas de greffe spontanée sur la face interne de la

cuisse d\'un cancer ulcéré de la mamelle chez une chienne. 1909. Idem
Blz. 339.

-ocr page 211-

201. Petit, G. Généralités sur les tumeurs malignes des animaux domestiques.

1910.nbsp;Receuil de Médecine Vétérinaire. Bd. 87. Blz. 633.

*202 Petit, Pichet et Lacieux. Deuxième cas de cancer branchial chez le cheval.

1911.nbsp;Bullet, de la Soc. Centr. de Méd. Vétér. Bd. 65. Blz. 361.

203.nbsp;Pick und PolL Ueber einige bemerkenswerthe Tumorbildungen aus der

Tierpathologie, inbesondere über gutartige und krebsige Neubildungen
bei Kaltblütern. 1903. Berliner Klin. Wochenschrift. Bd. 40. Blz. 515.

204.nbsp;Pincemin. Epithéliome de la mâchoire inférieure chez le cheval. 1908.

Bullet, de la Soc. Centr. de Méd. Vétér. Bd. 62. Blz. 474.

205.nbsp;Plehn, M, Geschwülste bei Kaltblütern. 1906. Zeitschrift für Krebsf. Bd. 4.

206.nbsp;Plitt. Carcinom der Lidbindehaut bei einem ffund. 1909. Berliner tier-

ärztl. Wochenschrift. Blz. 214.
*207.
Plotti, Cancroïde della coda di un cavallo. 1898. La clin. Veter. Bd. 21.
Blz. 511.

*208. Polubojarinow. Krebsgeschwulst beim Pferde. Cit.: Jahresb. Ellenberger

und Schütz. 1912. Bd. 32. Blz. 118.
*209.
Poppe, K. Zwei Fälle von Plattenepithelkrebs am dritten Augenlide des

Pferdes. 1904. Inaug. Diss. Leipzig.
*210.
Puschmann. O. Über Neubildungen am dritten Augenhde des Pferdes.

1912.nbsp;Inaug. Diss. Leipzig.

211. Reitsma, K. Bijdrage tot de kennis van nieuwvormingen bij vogels, in
het bijzonder bij de kip. Proefschrift Utrecht 1929.
*212.
Revire. Polype des sinus maxillaires droits chez une jument. 1896. Jour-
nal de Médecine Vétérinaire. Bd. 47. Blz. 201.

213.nbsp;Ribbert, H. Das Karzinom des Menschen. 1911. Verlag von Friedrich

Cohen. Bonn.

214.nbsp;Ribbert, H. Geschwulstlehre für Aerzte und Studierende. 1914, 2te Aufl.

215.nbsp;Röder. Carcinoma Glandis Penis beim Pferde. 1898. Sächs. Veter. Ber.

Bd. 43. Blz. 32.

216.nbsp;Röder. Karzinom der Klitoris, Vulva und Vagina. 1908. Dresd. fioch-

schulber. Blz. 183.

*217. Rossi, R. P. Carcinoma della vagina. Vacca. 1906. La Clin. Veter. Bd.
29. Blz. 967.

218.nbsp;Rössle, R, Allgemeine Pathologie der Zelle und der Gewebe. Path.

Anat. von L. Aschoff. Bd. 1. Auflage 5. Allgem. Teil. Jena. Verlag
von
Gustav Fischer.

219.nbsp;Rudolph. Ein Karzinom am linken Unterschenkel eines Pferdes. Cit.:

Berliner tierärztl. Wochenschrift. 1910. Blz. 211.

220.nbsp;Sabrazès, Muratet et Antoine. Epithéloma mélanique de la paupière,

consécutif à une morsure, chez un chat. Extrait de Rev. Gén. de Médec.
Vétér. Bd. 12. Blz. 709.

-ocr page 212-

221. Schaibte. Sechs Fälle von Carcinom bei Hausthieren. 1903. Mittheilung
des Vereins badischer Tierärzte. Bd. 3. Blz. 102.

*222. Schatz. Karzinom. 1900. Stat. Veter. San. Ber. der Armee. Blz. 254.
*223.
Schenk. Krebs des Siebbeins beim Pferde. 1901. Wochenschrift für Tier-
heilkunde. Bd. 45. Blz. 438.

224.nbsp;Schenkt. Carcinoma Vulvae bei der Stute. Münch, tierärztl. Wochen-

schrift. Bd. 65. Blz. 1162.

225.nbsp;Schlegel, M. Mannskopfgroszer u.s.w. Plattenepithelkrebs (Kankroid)

der Haut der Lende, zahlreiche Metastasen bei einer 8-jährigen Kuh.
1911. Zeitschrift für Tiermed. Bd. 15. Blz. 259.

*226. Schlegel M. Pflasterzellenkrebs (Kankroid) bei zwei Pferden. 1912. Zeit-
schrift für Tiermed. Bd. 16. Blz. 357.

*227. Schlegel, M. Hornfreies, adenogenes Hautkarzinom am Widerrist u.s.w.
beim Rind. 1912. Berliner tierärztl. Wochenschrift. Bd. 28. Blz. 945.

228.nbsp;Schlegel, M. Doppeltmannsfaustgroszes, von der Nasenschleimhaut aus-

gehendes, Gaumen-, Oberkieferbein und Backenzähne destruierendes
Karzinom der Oberkiefer- und Nasenhöhle, sowie Maulhöhle bei einem
IH Jahr alten kastrierten Eber. 1915. Zeitschrift für Tiermed. Bd 18
Blz. 455.

229.nbsp;Schlegel. M.. Doppeltmannskopfgroszer hornfreier adenogener Hautkrebs

am Schweife beim Rinde. 1914. Berliner tierärztl. Wochenschrift. Bd.
30. Blz. 705.

230.nbsp;Schmidt. Ein Fall von Epulis carcinomatosa beim Hunde. 1907. Monatsh.

für prakt. Tierheilkunde. Bd. 18. Blz. 79.

23f, Schumann. Beitrag zur Kasuistik der Karzinome beim Pferd. 1906.
Deutsche tierärztl. Wochenschrift. Bd. 14. Blz. 100,

232.nbsp;Schütz. Lieber das Vorkommen des Carcinoms bei Tieren. 1901. Deutsche

med. Wochenschrift. Ver. Beil. Blz. 240.

233.nbsp;Secher. K. Untersuchungen über die Wirkung der Haferverfütterung

auf die Zunge von Ratten. (Ulzerationsbildung, Karzinomentwicklung).
1920. Zeitschr. f. Krebsf. Bd. 17. Blz. 80.

234.nbsp;Semmer. Ueber allgemeine Carcinose bei den Haustieren. 1889. Deutsche

Zeitschrift für Tierheilkunde. Blz. 245.
*235.
Simonin. Epithéliome térébrant des sinus maxillaires sur un cheval.

1905. Receuil d\'Hyg. et de Méd. Vétér, Milit. 3me Série. Bd. 7.
Blz. 599.

236.nbsp;Stahr. H. Durch andauernde Haferfütterung erzeugtes Epitheliom der

Rattenzunge. 1916. Beiträge zur pathol. Anatomie u.s.w Bd. 61.
Blz. 169,

237.nbsp;Stenström, O. Enzootisches Auftreten von Geschwülsten bei Rind und

Pferd.« Cit.: Zeitschrift für Infektionskrankh. der Haustiere. Bd. 17.
Blz. 231,
(Joest).

238.nbsp;Sticker. A. Ueber den Krebs der Thiere. 1901. Deutsche tierärztl.

Wochenschrift. Bd. 9. Blz. 421 en 433.

-ocr page 213-

239.nbsp;Sttausz, O. Das Krebsheilungsproblem. 1923. Zeitschrift für Krebsf.

Bd. 19. Blz. 185.

240.nbsp;Sustmann. Kankroid bei einer Dackelhündin. 1915. Deutsche tierärztl.

Wochenschrift. Bd. 23. Blz. 341.

241.nbsp;Sydney Dodd. Cancer of the ear of sheep. Journal of comp. path, and

ther. Bd. 36. Blz. 231.

242.nbsp;Teutschlaender, O. Beiträge zur vergleichenden Onkologie mit Berück-

sichtigung der Identitätsfrage. 1920. Zeitschrift für. Krebsforschung.
Bd. 17. Heft 2.

liSa.Teutschlaender, O. Über die endgültigen Ergebnisse unserer Experimente
zum Nachweis carcinogener Komponenten im Heidelberger Gas-
werkteer. 1923. Idem. Bd. 20. Heft 1 en 2.
243b.
Thomas, A. D. Skin Cancer of Angora Goats in South-Africa. 15th.
Annual Report. Director of Veterinary services. Union of South-
Africa. October 1929. Bd. II. Blz. 659-761.

244.nbsp;Tiedgen, H. F. Ueber den Krebs der Tiere mit besonderer Berücksichti-

gung der Metastasenbildung. 1923. Auszug aus der Dissertation.
Dresden.

245.nbsp;Troldenier. Epidermoid bei einem Rinde. 1904. Monatsh. für prakt.

Tierheilkunde. Bd. 15. Blz. 206.
*246.
Trotter, A. M. Six cases of carcinoma of the ox. 1903. Journal of
comp. path, and ther. Bd. 16. Blz. 244.

247.nbsp;Trotter, A. M. Mahgnant diseases in bovines. 1911. Journal of comp.

path, and ther. Bd. 24. Blz. 1.

248.nbsp;Valade. Carcinome généralisé. Rev. Gén. de Méd. Vétér. Bd. 13. Blz. 587.
*249.
Vauthrin. Observation d\'un carcinome colloide ayant donné lieu à la

suspicion de la morve. 1895. Receuil d\'Hyg. et de Méd. Vétér. Milit.
Bd. 17. Blz. 313.

*250. Vennerholm. Ein Fall von Peniskarzinom beim Pferde. 1898. Svensk.

Veterinärtidskrift. Bd. 3. Blz. 224.
251.
Voges, O. Panophthalmia bovina carcinomatosa. 1902. Centralbl. für
Bakter. u.s.w. Bd. 31. Abt. I. Blz. 142.

*252. Volkmann. Karzinom bei einem Hunde. 1907. Wochenschrift für Tier-
heilkunde. Bd. 51. Blz. 1026.
253. Vries, W.
H. de. Over Praecarcinoom. 1925. Nederl. Tijdschrift voor
Geneeskunde. Bd. 69. 2de Helft. No. 26.

*254. Waldmann, J. Zur Kasuistik der malignen Tumoren. Carcinoma medul-
läre planocellulare am Unterkiefer eines Pferdes. 1899. Zeitschrift für
Tiermed. Bd. 3. Blz. 199.

*255. Walley, T. Malignant carcinomatous intra-orbital growth with destruc-
tion of the eye in a cow. 1893. Journal of comp. path, and ther.
Bd. 6. Blz. 365.

-ocr page 214-

256. Waterman. N. Zur physikalischen Chemie des Carcinoms. 1923. Zeit-
schrift für Krebsf, Bd. 19. Blz. 101.

*257. Webber. Cancer in lower animals. 1899. Brit. medic, journal. Bd 2
Blz. 882.

258.nbsp;Wernicke. Ueber bösartige Geschwülste bei Hühnern. 1911. Zeitschrift

für Krebsf. Bd. 10. Blz. 168.

259.nbsp;H^es^er, }. Een echt hoorngezwel (Keratoom), 1900. Tijdschrift voor

Veeartsenijkunde. Bd. TI, Blz. 242.

*260. Wirth, D. Ein Beitrag zur Kasuistik bösartiger Neubildungen im Rachen
des Pferdes. 1910. Österr. Monatsschr. für Tierheilkunde. Bd. 34.
Blz. 105.

261. Wisnieuwski. Zur Kenntnis des Verhaltens nachbarlicher Gewebe bei
bösartigen Tumoren der Tiere. 1912. Arch, für wissensch. und prakt.
Tierheilkunde. Bd. 38. Blz. 514.

*262. Wolsienholme. J. B. Epithelioma of face and lower jaw in a horse.
1898. Journ. of comp path, and ther. Bd. 11. Blz. 361.

263.nbsp;Wooldridge, G. H. Carcinoma of the head of a horse. 1907. The veter.

journal Bd. 14. Blz. 152,

264.nbsp;Zschocke. Karzinom der Nasenmuschel bei einem etwa 20 Jahre alten

Pferde. 1916. Sachs. Veter. Ber. Blz. 82.

-ocr page 215-

INHOUD

Bladz.

Inleiding en werkwijze................9

Beschrijving van prototypen van een
plavei-epitheelcarcinoom (paard, geval 16,
M. 655) en van een basalioom (hond,

geval 24, M. 704)....................12

Paard..............................19

Literatuuroverzicht........... 19

Eigen gevallen..........................38

Samenvatting..........................54

Tabel........................60

Rund..............................66

Literatuuroverzicht......................55

Eigen gevallen..........................7g

Samenvatting..........................gg

Tabel......................92

Hond..............................96

Literatuuroverzicht......................95

Eigen gevallen..........................j07

Samenvatting..........................j^g

Tabel................................156

Kat................................170

Literatuuroverzicht......................j 70

Eigen gevallen..........................174

Samenvatting...................I77

Tabel................................180

Geit................................182

Literatuuroverzicht......................182

Eigen gevallen..........................185

Samenvatting..........................187

Tabel................................190

Hoofdstuk VUL Het primaire huidcarcinoom bij het schaap,
het varken, de in het wild levende dieren,

visschen, muis en rat (literatuuroverzicht)nbsp;192

Hoofdstuk L
Hoofdstuk 11.

Hoofdstuk III.

Hoofdstuk IV.

Hoofdstuk V.

Hoofdstuk VI.

Hoofdstuk VII.

Literatuurlijst
Afbeeldingen

197
213

-ocr page 216-

AFBEELDINGEN.

\\

-ocr page 217-

Afbeelding 1,

Ulcereerend cancroid der vulva en haar omgeving; uitgebreid verval; infiltratieve
groei. Paard, D 428 (M 377) (macrofoto).

-ocr page 218-

Afbeelding 2.

Ulcereerend plavei-epitheelcarcinoom der bovenkaak, met geringe verhoorning;
destrueerende groei in kaakboezems en neusholte. Paard, D 1266 (macrofoto).

-ocr page 219-

Afbeelding 3,

Ulcereerend basalioom van den staart; infiltratieve groei in staartspieren (rechterzijde
van de rechterfoto); onregelmatige, knobbelige groei door de huid. Paard, D 1005

(macrofoto).

-ocr page 220-

Afbeelding 4.

Carcinoom van het tandvleesch van de bovenkaak, papillaire groei;
de linker hoek- en buitensnijtand zijn verdwenen. Hond, D 2315
(macrofoto).

Afbeelding 5.

Ulcereerend cancroid der huid (naast het scrotum)
met sterke verhoorning, fijne dofwitte epitheliale
teekening op de sneevlakte. Hond, M 1671
(macrofoto).

Afbeelding 6,

Ulcus carcinomatosa met ondermijnde
randen en korreligen, witten epitheel-
zoom. Hond, M 1652 (macrofoto).

-ocr page 221-

Afbeelding 7.

Ulcereerend cancroid der bovenkaak; tumorgroei in de neusholte en in de mondholte (ge-
hemelte); in de rechter foto zijn de neusschelpjes en het septum narium verwijderd.

Hond, A 4310 (macrofoto).

Afbeelding 8.

Ulcereerend scirrheus cancroid van den glans penis, kratervormig verval (links); tumor-
groei in het corpus cavernosum urethrae. Paard, D 1397 (macrofoto).

-ocr page 222-

Afbeelding 9.

Ulcereerend basalioom (met een zweetklierstruc-
tuur) van den carpus; gyreuse epitheliale teeke-
ning. Hond, A 3100 (macrofoto).

Afbeelding 10.

Basalioom ; atrophie en doorbraak van de huid ;
dit beeld toont fraai den hoofdzakelijk expan-
sieven tumorgroei. Hond, M 1635 (macrofoto).

Afbeelding 11.

Branchiogeen (?) carcinoom der zijdelingsche halsvlakte;
onregelmatige, knobbelige tumorgroei in een cyste-
achtige holte. Hond, M 1598 (macrofoto).

-ocr page 223-

Afbeelding 12.

Huidcarcinoom van den carpus, fijne strengvormige epitheliale groei; hoornparel-
vorming ; celrijk, goed ontwikkeld stroma, Hond, A 554 (microfoto, vergrooting 50 X).

Afbeelding 13. ^ J

Ulcereerend cancroid van den clitoris, sterke infiltratieve groei van fijne tumor-
strengen in een celrijk stroma. Paard, D 398 (microfoto, vergrooting 65 X),

-ocr page 224-

Afbeelding 14.

Carcinoom van den penis; groote epitheliale tumorhaard
met rifstructuur. Paard, M 955 (microfoto, vergrooting
360 X).

Afbeelding 15.

Carcinoom van den penis; groote polymorphe kernen
met korrelige chromatineteekening en nucleoli; ver-
schillende kerndeelingen. Paard, M 955 (microfoto,
vergrooting 360
X).

-ocr page 225-

Afbeelding 16.

Ulcereerend cancroid; eigenaardig celverval (vervloeiing),
Polymorphie van tumorcellen. Geit, B 5375 (proef-
cxcisie D 2512) (microfoto, vergrooting 300 X).

Afbeelding 17.

(Ulcereerend?) cancroid; zeer uitgesproken cel- en kern-
polymorphie, vele opgeblazen kernen met onregelmatige
chromatineverdeeling. pyknotische kernen. Rund M 398
(microfoto, vergrooting 300 X).

-ocr page 226-

Afbeelding 18.

Ulcereerend cancroid; hoornparel met lamellaire ver-
hoorning en duidelijke keratohyaline korrels. Hond.
M 1417 (microfoto, vergrooting 300 X).

Afbeelding 19.

Ulcereerend cancroid; polynucléaire reuzencellen aan
de peripherie van een onregelmatige hoornmassa, opge-
opgebouwd uit verschillende parels. Hond, M 663
(microfoto, vergrooting 300 X).

-ocr page 227-

Afbeelding 20.

Ulcereerend cancroid; eigenaardig celverval (vervloeiing); polynucleaire reuzen-
cellen (tumorcellen?) vooral aan de peripherie van den tumorhaard. Geit, B 5375
(proefexcisie D 2512) (microfoto vergrooting 300 X).

zware

Afbeelding 21.

(Ulcereerend?) cancroid; in het midden van de foto een groei van tamelijk ..„„.^
tumorstrengen door kraakbeen (septum narium). Hond,
A 1811 (microfoto,

vergrooting 35 X).

-ocr page 228-

Afbeelding 22.

Ulcereerend cancroid ; infiltratieve groei van tumorstrengen in dwarsgestreept spier-
weefsel in het midden der foto; in den linker onderhoek gedegenereerd en atrophisch
spierweefsel; aan de rechterzijde is het spierweefsel geheel door tumorweefsel ver-
vangen. Paard, D H07 (microfoto, vergrooting 35 X).

Afbeelding 23.

Sterkere vergrooting van foto 22. Tusschen alle spierfibrillen zijn zware massa\'s
tumorcellen ingedrongen: fibrillen atrophisch, eventueel gedegenereerd (vergrooting

300 X).

-ocr page 229-

Afbeelding 24.

Ulcereerend cancroid; haarzakachtige epitheelformaties met centraal vaak ver-
hoorning of verval. Hond, M 571 (microfoto, vergrooting 35 X).

Afbeelding 25.

Ulcereerend huidcarcinoom; haarzakachtige vormsels met centraal verval; in de
onderste tumorhaard bovendien een hoornparel; veel infiltratie met ontstekings-
cellen van het stroma. Hond, M 1149 (microfoto, vergrooting 35 X).

-ocr page 230-

Afbeelding 26.

Ulcereerend cancroid der membrana nictitans; hypertrophisch-hyperplastisch cutaan-
slijmvlies; multicentrische, beginnende maligne epitheliale groei, met ter plaatse een
sterkere infiltratie van het corium met ontstekingscellen. Paard, D 1260 (microfoto,

vergrooting 55 X).

Afbeelding 27.

Basalioom; gyreuze tumorstrengen van wisselende grootte, spinachtige figuren; in
de linker helft is het stroma meestal losmazig. Hond, M 704 (microfoto, vergr. 35 X).

-ocr page 231-

Afbeelding 28.

Ulcereerend medullair basalioom; gyreuze, vaak netvormig samenhangende tumor-
strengen met kwabjesachtige formaties. Hond, M 1208 (microfoto, vergrooting 35 X).

Afbeelding 29.

Basalioom van de slaapstreek. Boven rechts geülcereerde huidoppervlakte; in het
centrum samenhang van de huid met tumorstrengen (primaire verbinding?). Hond,
M 651 (microfoto, vergrooting 35 X).

-ocr page 232-

Afbeelding 30.

Basalioom der slaapstreek; gyreuze tumorstrengen met
palissade-achtige rangschikking der kernen; knopvorming.
Hond, M 651 (microfoto, vergrooting 250 X).

Afbeelding 31.

Basalioom van de carpus met een klierachtige structuur.
Hond, M 1058 (microfoto, vergrooting 250 X).

-ocr page 233-

Afbeelding 32.

Ulcereerend basalioom met een smeerklierstructuur; aan de linkerzijde der foto
schijnbare oplossing van spoelvormige epitheelcellen in een celrijk stroma, centraal
celverval (pseudo-lumen). Hond, M 1003 (microfoto, vergrooting 300 X).

Afbeelding 33.

Ulcereerend smeerkliercarcinoom; onregelmatige, groote, massieve tumorhaarden
(smeerklierstructuur) met veel celverval. Hond, M 1278 (microfoto, vergrooting 35 X).

-ocr page 234-

Afbeelding 34.

Ulcereerend basalioom met een smeerklierstructuur; massieve groeiwijze; in het
bovenste gedeelte van den grooten rechter tumorhaard bevinden zich eenige
gyreuze tumorstrengetjes; in de linker tumorhaarden centraal verval. Hond, M 736
(microfoto, vergrooting 35 X).

Afbeelding 35.

Ulcereerend basalioom (alveolair type); groote, massief groeiende tumorhaarden;
het zeer oedemateuze stroma is weinig ontwikkeld in verhouding tot het parenchym.
Hond, M 592 (microfoto, vergrooting 35 X).

-ocr page 235-

Afbeelding 36.

Overgangsvorm tusschen basalioom en cancroid; in den linker bovenhoek en in
het centrum gyreuze celstrengen en pseudo-lumina (basalioombeelden); in linker-
onder- en rechterbovenhoek uitgebreide hoornparelvorming. Hond, A 4585 (micro-
foto, vergrooting 35 X).

Afbeelding 37.

Ulcereerend huidcarcinoom (adeno-carcinoma der zweetklieren); fijne infiltratieve
groei van tumorstrengen in het centrale gedeelte; in de linker boven- en rechter
onderhoek klierlumina. Hond,
M 1149 (microfoto, vergrooting 35 X).

-ocr page 236-

Afbeelding 38.

Sterkere vergrooting van foto 37. Woekering van klier-
buizen bekleed met kubisch-cylindervormige epitheelcellen
(microfoto, vergrooting 100 X).

-ocr page 237-

STELLINGEN

i.

De causale genese van huidcarcinomen der huisdieren moet meer
in vormingsanomalieën, dan in prikkelwerkingen worden gezocht. .

II.

Bij den pulmonalen en den intestinalen vorm der hondenziekte
beïnvloeden subcutane injecties van Omnadin (Volwaardig immuun-
vaccin Much) het ziekteproces gunstig.

III.

In verband met de eigenschappen van ichtbyol en zinkoxyde, is
de toepassing van een ichthyol-zinkzalf bij eczemen aan te bevelen.

IV.

De invoer en de teelt van Bisamratten, echter niet die van
Nutrias, moet in Nederland wettelijk worden verboden.

V.

Uit een hygiënisch en oeconomisch oogpunt beschouwd, is het
gebruik eener goede melkmachine van groot belang.

VI.

Het gebruik van subcutane injecties met pituitrine behooren bij
de hond niet tot den partus beperkt te blijven.

VII.

Het patbologisch-bistologiscb onderzoek vindt bij de uitoefening
der vleescbkeuring onvoldoende toepassing.

VIII.

De kankerparasiet bestaat niet.

IX.

Lichte ontstekingsvormen van de uterus, in aansluiting aan den

partus ontstaan, zijn noch clinisch,nbsp;noch pathologisch-anatomisch
te herkennen.

-ocr page 238-

laam- j^ooi mz^-li^/^ind i-ihnbsp;.ïu^rf■ neyquot;\' \'»s^.Tsft ; -ïss^îrxrj-^O

•\'Myrjpgnbsp;.-i nub\' .«quot;îi^lGmofrenJt\'nirT-jb\'/ ni; \'

■ ; i J-

: / -

•.•■;j.\'.ffi-îov .^-yu-.^iij:;-»..\'!:»\'! .rT nsîononikjq n\'jh Unbsp;i

-\'[iüiUUvM (iù\'i\'^f. .Viix/i if-b\'^ririO ratvnbsp;v»; -.\'iti\'jH^- \' \'

■ . ■ \' f^î■

1
m-

i \' ■

•nbsp;\' ■ rnbsp;\'nbsp;•nbsp;V ..

■ î-i -.b-\'-.\'-nuconbsp;H-.v-Vi; j.pxrJ. .-rsrj siiJ ■

ooiy IIIÎV »nid gt;i\\{a/\'.\',:r ^-vo -gt;.rgt;-s

) i i \' /I. ■ / quot;rf i Iv \' • V \'\' • V

...nbsp;■ 1. ■ .uv: \' . -nbsp;\' . ..

j^iójiitiSb • \'■•ru\'/. af50tiab.\'to HTM Uioiat»iiJ-41 xi\'r.-nic:

■ \' \' ■■ quot; \' \' \'

Vnbsp;■ iMT**

f\'jb »ic;.

.;{gt;gt;;• .\'ii^i .\'.i\'sn\'itta ■■:;■!^

.nbsp;• . : ■ M^Orit\'Â-, ; .pi : ;

-ocr page 239-

gt; ^ci

» i

- lt;gt; » -

f ^ ,

-JX

iquot; 1

-ocr page 240-

■quot;r

f

Clquot; \' \'

-ocr page 241-

, .r-

■yrl.

ca \\

mt
à

- .•■.,. ■ \' . ; -,

Ii-

-ocr page 242-