-ocr page 1-

SPECIMEN JUR1D1CÜM INÄUGURÄLE

DE

CODICIS POENALIS FRANCICI

IS BI1610 MIRlDlOlll RIOMWIOI,

QÜOD

ANNÜEi^TE SUMMO NUMINK,

EX AUCTORITATK RECTORIS MAGNIFIOl

GEOllGIl GUTLIELMI VllEEDE,

JUR, aOM. KT SOD. DOCT. ET PttOV. OflD.,

AMPLISSIMI SENATUS ACADEMICI CONSENSU

BT

NOBIUSSIMAE FACULTATIS JURIDICAE DECRETO,

itro ÄraSu ®ocfonttit$

SÜMMISQUK IN

JURE ROMANO ET HODIERNO HONORIBUS AC PRIVILEGIIS
IN AO Al) EMI A RII KNO-TRA JECTIIN A
Urj\'e et legitime C0]NSEQUEiM)IS,
PUBLICO AC SOLEMNI EXAMINI SUBMITTIT

CAROLUS ANTONIUS MARCHANT JR.,

Vadcusis.

a. d. xxi m. febküab1i, a. mdccclxi, hoba i.

------«J^SKS^^amp;\'Ö^S«------

TRAJEOTI AD RHBNUM,
APUD
J. G. B E 0 E S E.

mdccclxi.

-ocr page 2-

- - ■

ils-\'

^iJlftnbsp;quot;li W tÜtJ! - gt; •/ ■ .

-ocr page 3-

VERHANDELING

HERZIENING VAN DEN CODE PENAL

IN BELGIE.

-ocr page 4-

•nbsp;■ •• r •nbsp;--.••Vf- \' • _

.. ...nbsp;J^rnbsp;miMmiw

S\' -

1Î-

-ocr page 5-

TEEHANDELING

2

oyer de

HERZIENING VAN DEN CODE PÉNAL

IN BELGIË.

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT

tek verkuijging van den graad

DOCTOR IN HET EOMEINSCHE EN HEÜENDAAGSCHE REGT

c. A M A E C H A N T Jr.

UTRECHT,
J. G. BR O E SE.
1861.

-ocr page 6-

GEDRUKT BU GIEßEN amp; BUK10NT.

-ocr page 7-

AAN MIJNE OUDERS,

-ocr page 8-

K 1

pmggf\'m^

-ocr page 9-

---------

Sinds eene Jiahe eeuw ongeveer verheert ons Koning-
rijk ten opzigte van de Strafwetgeving in een provi-
sionelen toestand.

Terwijl het Besl. van den Souvereinen Vorst van
] 1 Bec. 1813 de Strafbepalingen van den Code pénal
„voor dit land ongeschild en alzoo geheel ondoelmatigquot;
verklaarde en bepaalde, dat dit Wetboek, behoudens
eenige „veranderingen en modificatiën bij provisie en
tot dat daaromtrent nader zou zijn voorzien, kracht
van Wet zou blijven behouden quot;. terwijl de -Grondwet
van
1815 [art. 163) beloofde: „Er zal worden inge-
voerd een algemeen Wetboek van lijfstraffelijk regtquot;
en de tegenwoordige {art.
164) verzekert: „Er is een
algemeen Wetboek van Straf regtquot; blijft de natie in
iveêrwil van dit alles bij voortduring onderioorpen aan
een vreemd Strafwetboek, treurig overblijfsel van- een
vernederend tijdperk har er geschiedenis, een Strafivet-
boek, waarvan Hogendorp zeggen mögt: „het is in
vele opzigten een verfoeijelijk gedenkstuk van overwel-
diging en dioingelandij!\'

-ocr page 10-

Wanneer men daarbij in aanmerking neem,t, dat ons
Straf regt bij een tal van bijzondere Wetten van vroe-
gere of latere dagteekening allen zamenhang mist en
in een staat van venvarring is gekomen; dat geene
der menigvuldige pogingen tot hervorming met den ge-
wensehten uitslag toerd bekroond; dat de behoefte daar-
aan hoe lang zoo dringender wordt en sommigen niet
zonder reden beginnen te wanhopen, of zij haar ooit
vervuld zullen zien, dan dunkt ons is er grond tot de
vraag: of het niet raadzaam zoude zijn den weg tot
heden bewandeld voor een anderen te verlaten?

In het Koningrijk België geldt nog evenals bij ons
de fransehe Code pénal, maar ook daar heeft zich
de behoefte aan hervorming geopenbaard; ook daar
werd voorlang naar een beter, naar een eigen Straf-
loetboek reikhalzend uitgezien. Be herziening van de
Strafwetgeving is een der pu7iten door de Grondwet
vastgesteld. Biensvolgens werd de zaak in
1834 on-
dernomen, maar tot geen goed einde gebragt, omdat
men meer verlangde dan gegeven werd. In het
jaa,r
1848 werd eene nieuioe poging in het werk ge-
steld, en ditmaal met beter gevolg. Be Koning ver-
trouwde het herzieningswerk toe aan eene Commissie
uit mannen van de wetenschap en de praktijk gekozen.
Aanstonds toogde deze aan den arbeid en reeds in
1849
was een Wetsontwerp in gereedheid, hetioelk de drie
eerste Hoofdstukken van een eerste Boek bevatte; in
het volgende jaar loerd een ander Wetsontwerp de ove-
rige Hoofdstukken inhoudende bij den Minister ingediend.
In het jaar
1857 loerd een nieuw Wetsontioerp za-
mengesteld bevattende de twee eerste Titels van een
tweede Boek, en in het daaropvolgende jaar had de
Commissie hare taak voleindigd. Hoewel nu de arbeid
dezer Commissie, voor een deel althans, stuksgewijze

-ocr page 11-

onder het oog der Vertegenwoordiging loerd gelragt,
was de herziening geene partiële; zij strekte zich uit
over den ganschen Code pénal en greep zoo diep in,
dat dit Wetboek tot \'een geheel ander vervormd toerd
en eenegeheel nieuivegedaante kreeg. De reden, waarom
men niet op eens een volledig Ontioerp van Strafioet-
hoek aan de overweging der Kamer onderioierp, ligt
hierin, dat men verkieslijk achtte hare werkzaamheden
niet te overladen en slechts zooveel te-gelijk bij haar in
te leveren, als in een zitting-jaar kon toorden behan-
deld. De Commissie mag zich overigens in eene ge-
lukkige uitkomst verheugen, daar zij weldra aan België
een nieuw Strafwetboek zal hebben geschonken.

Met het oog op onzen toestand, meenen wij, dat
\'de weg door onze zuidelijke naburen gevolgd om. tot
een goed einde te geraken, de aandacht wel waardig
is. Wij zouden met bescheidenheid in bedenking willen
geven, of er niet meer kans op een zoolang gewensch-
ten uitslag zou bestaan, indien men het geliefkoosd
denkbeeld van een nationaal Strafwetboek naar de ge-
ivone voorstelling, liet varen en zich bepaalde tot eene
herziening van den Code pénal in den geest en op de
wijze als die in België werd tot stand gebragt. Wierd
de taak aan eene Staatscommissie opgedragen, men zou
althans dit voordeel hebben, dat zij geregeld kon wor-
den afgesponnen; wat van Ministers bij het wisselval-
lige hunner betrekkhig te verwachten is, heeft de erva-
ring geleerd. Kundige en geschikte leden voor zulk
eene Commissie kan men hier immers evenzeer vinden
als in België.

Of zou het volstrekt noodzakelijk zijn een geheel
nieuw Strafwetboek zarnen te stellen buiten den Code
pénal om? „Partout oü existe une législation corri-
gïble „zegt Bossi\' il y aurait folie.....de mettre a

-ocr page 12-

côté ce que Von possède, ce qui est connu, pratiqué,
infiltré, si Von peat s exprimer ainsi, dans les moeurs
et les habitudes nationales, par Venvie de faire du
nouveau ou cVopérer, comme on dit, méthodiquement
Deze woorden zijn althans in zoo verre op den Code
pénal toepasselijk, als dat Wetboek voor verbetering
vatbaar mag heeten. In onze verhandeling kan men
overvloedig het bewijs hiervan vinden.

Mogt men een bezwaar tegen het denkbeeld van her-
ziening putten uit de woorden van onze Grondwet,
welke op de vervaardiging van een nieuw Strafwet-
boek schijnen te doelen, wij zouden antiooorden, dat
wij eene herziening genoemd hebben in den geest van
die, welke in België heeft plaats gehad, en na zulk
€e?ie op breede schaal, behoeft men niet te spreken
van een geioijzigden of verbeterden Code pénal, maar
heeft men regt van een nieuw Strafwetboek te gewagen.

Be zaak is van zoo groot gewigt, dat wij ons gelukkig
zouden rekenen, indien ons proefschrift slechts dit re-
sultaat medebragt, dat de aandacht van deskundigen
er op gevestigd wierd.

Eene opmerking omtrent den aard van O\'nzen arbeid
schijnt ons niet overbodig.

Het lag in ons plan het herzieningswerk van de
belgische Staatscommissie in zijn geheel te doen ken-
nen. Baarbij moesten wij ons echter zekere grens stellen,
welke niet mogt toorden overschreden, zou niet ons
proefschrift eene al te groote uitgebreidheid bekomen.
Bat die beperking noodig \'was zal niemand bevreemden,
die eenigzins hekend is met den rijken inhoud en niet
geringen omvang van de bouwstoffen, waarvan wij ons
hadden te bedienen. Van daar, dat wij naar beknoptheid

1; Rossi, ïi\';uté de dr. pén. Brtissei 1852, bi. 4S8,

-ocr page 13-

moesten streven en meermalen gedwongen waren ons te
onthouden van eene ontioikkeling, waarin wij gaarne
zouden zijn getreden.

Nog zij het mij vergund mijnen hooggeaehten Leer-
meesters hij het verlaten der Hoogeschool mijn dank te
brengen voor hetgeen zij allen door Imn voortreffelijk
onderrigt tot mijne loetenschappeljke vorming hebben
bijgebragt, hun vooral van wie ik daarenboven zoo vele
blijken van bijzondere loelwillendheid ontvangen mögt.

Uw naam mag hier niet onvermeld blijven, hoogge-
schatte Vreede! Aan U ben ik zeker niet het minst
verpligt. Was ik steeds met betoondering vervuld voor
Uwe ontzaggelijke geleerdheid, ik leerde U liefhebben
en hoogachten om Uwen edelen, reinen zin voor vrijheid,
regt en waarheid. Moge Uw voorbeeld, wanneer ik de
maatschappij zal zijn ingetreden, mij voortdurend voor
oogen staan / Ontvang mijn dank voor de bewijzen van
vriendschap, die ik van Uheb ondervonden, voor de les-
sen, die ik van U hooren mögt, en voor de belangstelling
in mijn proefschrift getoond! ■

LRndelijk heb ik den Hoog WelGeboren Heer Baron
Be Grassier, lid van het Hof van Cassatie in België,
mijne erkentelijkheid te betuigen voor de heuschheid,
waarmede Hij mij de noodige bouwstoffen voor mijnen
arbeid wel heeft willen verschaffen.

-ocr page 14-

INHOUD.

Blnriz.

INLEIDING.

EERSTE AFDEELING.

Algemeen gkdeklte van het Ontwerp. (Boek I).

Hoofdstük L Verdeeüng en strafstelsel van het Ontwerp____ n.

HoorosTUK II. Over de poging............................

Hoofdstuk III. Over herhaling van misdrijf................. 53.

Hoofdstuk IV. Over zaraenloop van misdrijven.............. 67.

Hoofdstuk V. Over medepligtigheid........................

Hoofdstdk VL Over reglvaardigende, verschoonende en verz.iich-

tende omstandighedei;...................... 99,

TWEEDE AFDEELING.

Bmzonder gedeelte van het Ontwëep. (Boek II).

Hoofdstuk I. Classificatie der misdrijven.................. 114.

Hoofdstdk IL Over misdrijven tegen de veiligheid van den
Staat.....................................

Hoofdstuk HL Over misdrijven, welke inbreuk maken op het
gezag der gestelde magten en op de regten door
de Constitutie gewaarborgd, alsmede op de inter-
nationale betrekkingen.............. ....... jas.

Hoofdstdk IV. Over misdrijven tegen het openbaar vertrouwen

(foi publique)........................... _ ^ _ j g- ^

Hoofdstuk V. Over misdrijven tegen de openbare orde gepleegd

door ambtenaren of geestelijken in hunne be-
diening».................................. 146.

-ocr page 15-

xv
Blailz.

Hoopdstdk VI. Over misdrijven tegen de openbare orde ge-
pleegd door bijzondere personen.............. 157.

Hoofdstuk VIL Over misdrijven tegen de openbare veiligheid . !67.
HoopijSTüK VIII. Over misdrijven tegen het gezin (l\'ordre des fa-
milies) en de openbare zedelijkheid........... 177.

HoornsTDK IX. Over misdrijven tegen personen.............. 190.

Hoopdstdk X. Over misdrijven tegen eigendommen.......... 226.

Soofdstuk XI. Over policie-overtredingen................... 25!.

-ocr page 16-

YBEBETEEINGEN.

Bladz. 3

regel

10 V.

O. in

de noot staat; (Ie Besl.

lees: later volgden de Besl.

ïgt;

23

n

11 V.

b. staat: Zij lee

s .■ Men

27

»

3 V.

0.

.. de

den

31

»

8 V.

b.

n leregstrlliDg

teregtstelling

igt;

43

15 V.

O.

» 21

25

»

51

»

9 V.

O.

» punisable

punissable

»

76

6 V.

b;

11 soit enz.

soit avec un ou plusieurs
délits, soit enz.

i04

gt;1

2 V.

b.

■gt; état démence

état de démence

})

124

»

5 V.

b.

11 agréé

agréée

))

125

»

8 V.

O.

1) werd

wordt

126

»

8 y.

O.

11 wordt

werd

»

128

u

14 V.

O.

11 rélatifs

relatifs

»

142

8 V.

(gt;.

O niet

wel

143

»

13 V.

0.

1) 0|) voorstel enz.

Het voorstel van de Cora-

missie

der Kamer

om hierbij

een minimam en maximum van 26 tot 50Ü en van 500

tot 4000 fics te bepalen , werd niet aaiifjenoinen.

-ocr page 17-

I N L E I D I N G.

Toen de zuidelijke Nederlanden in het jaar 1794 bij
de fransche Eepubliek werden ingelijfd, was de invoe-
i\'ing der fransche wetgeving hiervan het onmiddellijk
gevolg. Wanneer men de Criminele Ordonnantiën van
Filips, door bevoegde regters i) zoo verschillend beoor-
deeld, en het Reglement van Jozef II, door Legraverend
quot;un monument de sagesse et de philanthropiequot; genoemd
2),
uitzondert, dan werd aan deze gewesten hiermede de
eerste algemeene wetgeving geschonken.

Zij bestond aanvankelijk uit het Décret sur la police
municipale et correefÀonnelle,
de Loi concernant la police de
sûreté, la justice criminelle et l\'établissement des juré?.,
de
Loi en forme d\'instruction pour la procédure criminelle, en
den
Code pénal, aile dagteekenende van het jaar 1791;
waarbij later nog kwam de
Code des délits et des peines
vau 3 Brum, an IV. Met het jaar 1811 werden deze
wetten buiten werking gesteld door de invoering van den

1)nbsp;Men zie o. a. de beoordeelingen van Bavins Voorda (De Grim.
Ordonn. van Koning Filips.
Inl. blz. 19), Pestel (Comment, de Kep.
Bat. I. blz. 338), Bilderdijk (Gesch. des Vaderl. VI, blz. i06 en volg.),
en M. O. van Hall (Regtsg. Verb, en Geschr. blz. 107). Zie ook Ny-
pels. Les Ordonn. crim. de Phil. II,

2)nbsp;Zie Legraverend. Traité de la le\'gisl. crim. en France. Par. 1823.
Deel I. Introd. blz. 6. Dit Reglement is echter nooit in werking ge-
treden.

-ocr page 18-

niemven Code pénal en den Code d\'Instruction criminelle,
•welke nevens vele bijzondere wetten nog heden de straf-
wetgeving in België uitmaken.

Beschouwt men den arbeid der Nationale Vergadering
met een\' blik op de vroegere gesteldheid van wetgeving
en regtsbedeeling in Frankrijk, dan erlangt men dra de
overtuiging, dat die arbeid eene ware weldaad was.

Sedert strafte men niet dan waar het belang van de
maatschappij het vorderde en deed men met zekerheid
kennen, wat als overtreding moest worden aangemerkt.
Had het valsche begrip van de straf, als ware zij eene
wraakneming wegens het gepleegde kwaad, vroeger tot
barbaarschheid en onregtvaardigheid verleid, men streefde
nu naar een strafstelsel in overeenstemming zoowel met
de eischen der geregtigheid, als met de meerdere zacht-
heid van de zeden. Kegterlijke willekeur werd gebannen ;
geen vonnis of het moest de gronden inhouden , w^aarop
de veroordeeling berustte. Den beschuldigde gunde men
het regt der verdediging, en openbaarheid werd regel.

De wetgever van 1810 maakte zich dien arbeid te
nutte met verbetering van hetgeen deze in zijn oog behoefde
en met ter-zijde-stelling van hetgeen hem verwerpelijk
toescheen. En men mag zeggen, dat deze wetgeving in
menig opzigt de voorkeur verdient boven die van de re-
publiek; dat zij echter van grove gebreken niet vrij is,
werd menigmaal aangetoond.

Wij wijzen sleclits op het hoofdbeginsel. Evenals de
wetgever van 1791 ging hij uit van intimidatie \'). En
daarbij valt op te merken, dat terwijl eerstgenoemde hoe-
wel dat beginsel vasthoudende de straffen verzachtte, deze

!) Karakteristiek zijn de woorden van Target: »La gravité des crimes
ne se mesure pas tant sur Ia perversité qu\'ils annoncent, que sur les
dangers qu\'ils entraînent.quot; Zie Locré. Législ- civile, commerc. et crimin.
de la France, Deel XXIX, biz. S.

-ocr page 19-

zoo weinig dit voetspoor volgde, dat de verzwaring van
de doodstraf, de altijddurende straffen en de ver-
lgt;eurdverklaring van goederen onder hem wederom her-
leefden.

Tijdens de vereeniging van Noord- en Zuid-Nedei\'land
onder den Souvereinen Vorst en lateren Koning Willem
I bleef de Code pénal van 1810, behoudens enkele wij-
zigingen, gelden i).

Bij Besluit van 14 April 1814 was in het Noorden eene
Commissie benoemd tot het ontwerpen van een Strafwet-
boek, dat het fransche vervangen zou. Nadat haar ar-
beid in 1818 bij den Raad van State was ingediend en
door dat ligchaam onderzocht, legde de Minister van Jus-
titie in 1827 het Ontwerp aan de Kamer voor,

Naauwelijks was het bekend geworden, of het werd en
uit het Noorden en uit het Zuiden aangevallen en bestreden.
Mogt het afkeurend oordeel niet altijd onpartijdig heeten
en soms door staatkundige gevoelens en hartstogten zijn
geleid; toch werd het ook door geachte, bevoegde en on-
bevooroordeelde mannen uitgesproken. De tijding dat de
Minister dit Ontwerp had ingetrokken, stelde weinigen
te leur.

Met Den Tex kan men zeggen, dat het multa bona mixta

1) Daartoe behooren het Besl. van 9 Sept. 18l4, betreffende reclusie.
dat van 20 Jan. 1815, aangaande tijdelijken dwangarbeid; de Wet van
28 Sept. 1816, op het beleedigen van vreemde Mogendheden: de Besl.
Tan 16 Oct. 1830, van 20 Julij 1831 en de Wet van 6 April 1847 op
de drukpers; het Besl. van 22 Oct. 1S30, houdende afschaffing der
sur-
veillance de la haute police;
het Besl. van 11 Febr. 1331, houdende af-
schaffing van den burgerlijken dood; de Wet van 29 Febr. 1832, hou-
dende wijziging van de art. 68 en 388 van den Code pénal; de Wet van
5 Junij 1832 op de muntschennis; de Wet van 31 Dec, 1836, betreffende
het toezigt der policie op ontslagen gevangenen; do Wet van 15 Mei
1838 op de -Jury; de Wet van 31 Deo. 1849, houdende afschaffing van
het brandmerk, enz.

-ocr page 20-

wMÜs bevatte, maar twijfelachtig is het of het goede wel
opweegt tegen het kwade \'). Dat het Ontwerp in het
algemeen gedeelte verbeteringen invoerde, met name wat
betreft de straf van de poging en de leer van de medeplig-
tigheid, valt niet te ontkennen. Ook in het bijzonder ge-
deelte treft men menige bepaling aan, welke de voorkeur
verdient boven den Code pénal. Maar aau den anderen
kant moest het strafstelsel van het Ontwerp onbepaald wor-
den afgekeurd. De straffen zijn onmatig streng en dik-
wijls zonderling toegepast; daarbij werd den regter eene
ruimte gelaten, welke buitensporig mag worden genoemd.
Vergeefs zoekt men naar eene behoorlijke indeeling en
rangschikking der misdrijven en niet zelden stuit men op
eene redactie, welke verre van onberispelijk is.

De straffen zijn behalve den dood: geesseling en brand-
merk, enkel geesseling, het zwaayen met het zwaard over
het hoofd, te-pronk-stelling, eerloosheid, gevangenis, uit-
en inbanning enz.; waarvan de laatste benevens schavot-
straf, en dus niet gevangenisstraf tot regel werd aange-
nomen. Geldboete is mede eene geliefde straf 2),

ïot eene proeve van de toepassing der straffen strekke,
dat de doodstraf onder anderen bedreig-d werd te^en
brandstichting en tegen poging daarvan, ja zelfs bij
medepligtigheid aan de poging; zoo ook tegen diefstal
met verzwarende omstandigheden (art. 259 en volg., 318).

1)nbsp;Zie Bijdr. tot Regtsg. en Wetg. door Den Tex en Van Hall, Deel

nr, biz. 395.

2)nbsp;«Gsen der nieuwere wetboeken,quot; zegt Mitterraaier, nbevat zulk eene

monsterkaart van straffen, als het voor ons liggende Ontwerp; men moet
ook bekepnen, dat dit strafstelsel het goedkoopste is, zoodat menig finan-
cier aan dit Ontwerp boven alle andere de voorkeur geven zal; raaar
eene andere vraag is deze: wat zullen Strafregt en Criminele Politiek
hierop zeggen?quot; Bijdr. tot Regtsg. en Wetg. door Den Tex en Van Hall,
Deel
III, bk. 574.

-ocr page 21-

op het moedwillig toebrengen van zware verwonding door
slagen , zonder oogmerk om te dooden, werd geesseling
en brandmerk gesteld (art. 225, 232).

Het verplaatsen, wegnemen of onkenbaar maken van
grensscheidingen werd met geesseling of eerloosheid be-
dreigd (art. 372). Uit- en inbanning vinden wij bedreigd
bij manslag in drift, bij verwonding, bij diefstal enz.
(art. 183, 225, 289 tot 293).

Dat den regter eene buitensporige ruimte gelaten werd,
lgt;lijkt hieruit, dat hij nu en dan te kiezen heeft tusschen
doodstraf, schavotstraf, gevangenisstraf, uitbanning en
geldboeten (art. 145, 266, 426, 444).

Bij de bewerking van het Ontwerp had men het Crimi-
neel Wetboek van 1809 tot grondslag genomen , hetwelk
niet veel anders was dan eene codificatie van de bestaande
Wetten en costumen, welke men met de noodige wijzi-
gingen tot eene algemeene wet verhief •). Behalve dat
dit Wetboek met het oog op het Ontwerp van 1804 ver-
vaardigd was en daaruit veel had overgenomen, dat als te
leerstellig had moeten worden ter-zijde-gelaten, was het
ook gegrond op het oude beginsel van afschrik«

1) In zijne Aanspraak tot de Wetgevende Vergadering den 18^™ Nov.
1808, zeide de Koning: »Het Criminele Wetboek en het Code Napoleon,
voor Holland geschikt, zullen insgelijks aan U worden overgebragt; en
Wij hopen, dat Gij, nevens de geheele natie uit deze belangrijke stuk-
ken zult zien, dat volstrekt de eenigo geest, welke bij derzelver zamen-
stelling, herziening en onderzoek is werkzaam geweest, die van het wel-
zijn Onzer onderdanen en van de bewaring der nationale zeden en
gewoonten geweest is, en dat Wij dus minder beoogd hebben, nieuwe
wetten aan het Rijk te geven, dan de van ouds in hetzelve gebruikelijke
wetten en gewoonten, voor al de Departementen en voor al onze onder-
danen dezelfde te doen zijn.quot; Zie het Crim. Wetb. voor het Kon. Holl,
met eene Inleid, en Aanmerk, door J. M, Kemper. Inleid, blz.
118.
Men zie ook over dit Wetboek de Thémis ou Bibl. du Juriscons, bi».
201 en volg.

-ocr page 22-

Beide feilen worden in het Ontwerp wedergevonden;
beide had men kunnen vermijden. Maar men ging niet
te rade bij de wetenschap, noch bij de openbare meening.
»Ce n Gstnbsp;d-ciris l6 ^oysiiins desnbsp;comni6

anciennement dans la République Batave et le Royaume
de Hollande, qu\'on a fait un secret de la codificationquot;
zegt Mey er 1). Overigens drukte het Ontwerp geheel de
beginselen van den Minister van Justitie uit, die naar wij
mogen opmaken uit eene verklaring in 1836 bij de be-
handeling van het Ontwerp van Wetboek van Strafvor-
dering afgelegd, nog altijd was trouw gebleven aan de
school waarin hij was opgeleid 2).

Intusschen bleef eene levendige behoefte naar hervor-
ming van de Strafwetgeving bestaan.

Het jaar 1830 bragt de afscheiding van de zuidelijke
en noordelijke Nederlanden mede en de geboorte van het
tegenwoordige Koningrijk België. Het Nationaal Congres
schonk het weldra eene Constitutie en in het slotartikel
hiervan zien wij erkend, dat het is
„nécessaire de pourvoir,
dans Ie plus court délai possible, a la révision du Code pénal.quot;

Reeds in 1832 gaf de Minister van Justitie hieraan
uitvoering en bragt een Ontwerp van 23 artikelen in ge-
reedheid, Waaromtrent hij het gevoelen der verschillende
Hoven inwon. Zooals te verwachten was achtte men de
voorgestelde wijzigingen onvoldoende, maar wees te gelijk
op de fransche Loi modificative als een voorbeeld ter
navolging.

De Minister Lebeau volgde den aangewezen weg en
diende den Aug. 1834 een Ontwerp bij de Kamer
in, lietwelk met het oog op genoemde wet zamengesteld

1)nbsp;Zie Mej^er. De la codifie, en gén. et de celle de l\'Anglet. en part.
blz. 234, noot 1.

2)nbsp;Zie Voorduin, Wetb. van Strafvord. op art, 99, blz. 467.

-ocr page 23-

in beginsel en strekking geheel er mede overeenkwam.
De bepalingen van den Code pénal, welke het dringendst
wijziging behoefden werden daarbij veranderd ; de straffen,
welke te streng waren, verzacht. — Tevens werden art.
341, 345, 347 en 351 van den Code d\'instruction cri-
minelle door andere vervangen en werd de beoordeeling
der verzachtende omstandigheden aan de Jury opgedragen.

Het Ontwerp wilde de doodstraf in 18 artikelen van
den Code pénal hebben afgeschaft, en waar zij behouden
bleef werd hare toepassing aanmerkelijk beperkt i). Bij
enkel politieke misdaden werd zij door de straf der dé-^
tention, d. i. opsluiting in eene vesting vervangen. Wij
vinden haar toch nog behouden, waar zij veilig kon wor-
den gemist, b.
V. als verzwaring wegens herhaling van
misdrijven.

De straf van altijddurenden dwangarbeid zou volgens
het Ontwerp bestaan in opsluiting in eene
maison de force.
Na het vertrek van de Franschen waren de bagno\'s fei-
telijk opgeheven. Bij Besl. van 4 Nov. 1821 werd be-
paald, dat veroordeelden tot dwangarbeid hunne straf
zouden ondergaan in
maisons de force. Het Ontwerp be-
paalde eene cellulaire opsluiting van 1 tot 6 maanden
voor
ter-dood-veroordeelden wier straf in die van hech-
tenis veranderd was. Op die wijze zou met het cellulair

stelsel de proef genomen worden.

Terwijl de kaak, deportatie, verbanning en surveillance
de la haute police
werden afgeschaft, behield men nogtans
te-pronk-stelling bij dwangarbeid. Vooral bij levenslangen
achtte de Minister haar nuttig. »Elle a alors 1\'efl\'et de
mettre entre la société et le condamné une barrière, qui
rend tout rapprochement difficile 2).quot; Toch maakte hij

~^Dequot;code pénal van 1810 bedreigt de doodstraf in 27 gevallen. Door
de Loi modificative werden deze met 5 verminderd.

2) Zie Exp. des mot. op art. 22.

-ocr page 24-

eene uitzondering voor zwangere vrouwen en minderjari-
gen; want »il ne faut pas détruire en eux par un fatal dé-
couragement tout un long avenir d\'amélioration \'),quot; alsof
dit van deze alleen gold. De
surveillance de la haute police
reeds bij Besl. van 22 Oct. 1830 afgeschaft, werd ver-
vangen door een bijzonder toezigt der policie en het ver-
bod om in bepaalde plaatsen zich te vertoonen. Men
behield de ontzetting van burgerschapsregten en liet haar
in zekere gevallen van gevangenisstraf verzeld gaan.

De poging »manifestée par un commencement d\'éxe-
cution, si elle n\'a été suspendue que par
des circonstan-
ces indépendantes de la volonté de l\'auteurquot; werd gestraft
met de straf volgende op die tegen de volvoerde misdaad
bedreigd; terwijl zij met deze gelijk gesteld werd als zij
was »consommée par des actes tels, qu\'il n\'est plus au
pouvoir de son auteur d\'en arrêter les effets.quot;

De straf voor medepligtigen was dezelfde als voor de
daders, maar voor helers werd de doodstraf afgeschaft en
de overige straffen één trap verlaagd, ten ware zij al de
omstandigheden van de misdaad hadden gekend
2).

Het niet-aangeven van misdaden hield op strafbaar te
wezen.

In art. 304 van den Code pénal schrapte men het
woord
délit en onderscheidde in art. 309 of de slagen en
kwetsuren met of zonder den wil om te dooden waren
toegebragt, met bepaling van een\' termijn van 40 dagen
voor den eventuelen dood. Evenzoo werd onderscheid
gemaakt tusschen
attentat a la pudeur en viol en het geval
dat eerstgenoemd misdrijf zonder geweld heeft plaats gehad.
In alle artikelen werden de straffen verminderd; wij

1)nbsp;Zie Exp. des mot. op art. 23.

2)nbsp;Men herinnere zich hier de zaak van Clasina Pasman , door Na-
poleon op St. Helena herdacht. Zie Meyer, De la codif. blz. i83.

-ocr page 25-

noemen sleclits de bepalingen omtrent valsche munt, kin-
dermoord, brandstichting in tot bewoning dienende hui-
zen ; voor welk laatste feit de Loi modificative de dood-
straf behouden had. Maar waar het noodig was werd de
straf ook verzwaard; dit had bijv. plaats bij schennis van
domicilie en van brieven aan de post toevertrouwd; hier-
tegen werd niet alleen geldboete maar ook gevangenisstraf
bedreigd.

Men volgde grootendeels de fransche Loi modificative,
en schoon de herziening van den Code pénal bij dit Ont-
werp verder reikte, zij ging weinig dieper \'). Waarom
men haar niet verder heeft uitgestrekt, is nioeijelijk te
verklaren, aangezien de bezwaren, welke dit voor Frank-
rijk beletten, niet bestonden voor België 2). Intusschen
is de meening niet ongegrond, dat, al liad de wetge-
ver van 1834 alles gedaan wat hem mogelijk was, zijn
arbeid toch niet meer voldoen zou aan de eischen van
onzen tijd, waarin men èn in de wetenschap èn in erva-
ring zooveel meer gevorderd is 3).

Bij Kon. Besl. van I Mei 1848 werd eene Commissie
van zeven leden benoemd ten einde den Code pénal an-
dermaal te herzien en een nieuw Ontwerp zamen te stel-
len met -aanvulling van de leemten, welke de ondervin-
ding van de laatste jaren in het Ontwerp van 1834 had

]) Het ongenoegzame der herziening werd alras aangetoond door den
Hoog!. Haus in zijne Observ. sur Ie projet du Code pén. prés. aux
Chambres Belges, suiv. d\'un nouv, proj. Gand. 1835 —1Ö36.

2)nbsp;»Votre commission,quot; zeide Dumon iu de Kamer, igt;a jugé utile de
déterminer le véritable caractère de la révision qui vous est proposée:
elle est et doit être incomplète.quot; En de Garde-des-Sceaux: gt;jOn a pré-
féré pourvoir au plus pressé.quot; Zie Chauveau. Code pén. prog. blz. 81;
Inleid, blz. 10.

3)nbsp;Zie het Rapport van Haus over Boek I. Hoofdst. I—III van het
Ontwerp, no. 12.

-ocr page 26-

doen ontdekken. Het waren de Heeien Fernelmont
(voorzitter) en Stas, beiden Eaadsheer in het Hof van
Cassatie; Delebecque, Advokaat-generaal bij dit Hof;
Haus en Nypels, Hoogleeraren te Luik en te Gend, en
de Advokaat Joly (secretaris). De Hoogleeraar Haus werd
tot rapporteur benoemd.

Men heeft reeds bemerkt, dat deze Commissie niet ge-
roepen was tot het zamenstellen van een geheel nieuw
Strafwetboek, met ter-zijde-stelling van den Code pénal.
Zij achtte dit evenmin noodig als de Eegering en zelfs
niet raadzaam , omdat het streven naar het bezit van een
eigen nationaal Strafwetboek niet zelden uitloopt op niets i).
Wie denkt hierbij niet aan ons Nederland, dat zoolang reeds
leeft in hope; mögt die in onze dagen worden vervuld!

De Commissie heeft hare taak ten einde gebragt. Zij
heeft den Code pénal herzien en hervormd naar de eischen
van de wetenschap en de zeden van onzen tijd.

Den 131\'^» Nov. 1851 kwam het Ontwerp bij de Kamer
en in 1853 werd het Boek, nadat het
ook door den Senaat onderzocht was, aangenomen. In het
jaar 1858 begonnen de beraadslagingen over het Boek,
welke nog niet geheel ten einde gebragt zijn. Weldra
zal ook dit gedeelte van het Ontwerp met het zegel der
Vertegenwoordiging voorzien en de fransche Code pénal
door een belgisch Strafwetboek vervangen zijn.

Aan de beschouwing van dit herzieningswerk zijn de
volgende bladen gewijd.

1) »Ce serait une folie de renverser le Code pe\'rial de fond en comble
et de le remplacer par un système tout différent, pour le plaisir seul de
créer une législation toute nationale.quot; Rapport van Haus over Bock I.
Hoofdst. I—III van het Ontvrerp, n». 15.

-ocr page 27-

EERSTE AEDEELING.

ALGEMEEN GEDEELTE VAN HET ONTWEllP. (BOEK I).

HOOFDSTUK I.

VBllDEELING EN STEAFSÏELSEL VAN HET ONTWEKP.

§1. Verdeeling.

Is in elk Wetboek eene der eerste vereischten duidelijk-
heid; vooral geldt dit van een Strafwetboek, dat toch meer
dan eenig ander, door het volk behoort te worden gekend
en verstaan. Daarom moet de Wetgever trachten zich zoo
klaar mogelijk uit te drukken met vermijding van alle
dubbelzinnigheid. Maar dit niet alleen, hij heeft ook te
zorgen voor orde en regelmaat, voor eene behoorlijke
rangschikking van de verschillende elementen en een na-
tuurlijk verband tusschen de verschillende deelen.

De Commissie tot herziening van den Code pénal, ves-
tigde hare aandacht het eerst op de indeeling van dat
Wetboek, en al aanstonds stuitte men op de onevenredig-
heid tusschen de verschillende Boeken van den Code pénal,
waarvan de beide eerste gevoegelijk tot één Boek ver-
eenigd hadden kunnen zijn. Op voorstel van den Hoog-
leeraar Haus, besloot zij die te vervangen door de vol-
gende indeeling:

-ocr page 28-

JOispositions prélim inaires.

Livre I. Des crimes, des délits et des peines en généml.

Livre II. Des crimes, des délits et de leur pmiition en
partiaidier.

Livre III. Contraventions de police et peines.

Later vereenigde zij zich na rijp beraad eenparig met
het voorstel van een ander lid der Commissie, strekkende
tot het plaatsen van alle bepalingen, de misdrijven in het
algemeen betrefFende, in het eerste Boek. Men meende
dat het systeem van het Ontwerp hierdoor winnen
zou, terwijl de praktijk er niet door bemoeijelijkt zou
worden i).

Herhaling van bepalingen tot het eerste Boek behoo-
rende in het derde werd daardoor overbodig; terwijl men
anders zoowel in het derde als in het eerste van geldboe-
ten, van bijzondere verbeurdverklaring, van lijfsdwang, van
recidive, van verzachting van straf had moeten spreken.

Het bijzonder karakter van policie-overtredingen achtte
men geen bezwaar. Uit de opschriften der hoofdstukken
en afdeelingen van het eerste Boek, zou de
juge de paix
dan ook gemakkelijk kunnen zien, welke bepalingen uit-
sluitend op policie-overtredingen en welke op misdrijven in
het algemeen toepasselijk waren. Overigens zou het niet
schaden, M^anneer die ambtenaar alzoo verpligt werd
het geheele eerste Boek te overzien en zich eigen te
maken.

Door het overbrengen van de algemeene bepalingen uit
het derde naar het eerste Boek, bleven er een twaalftal
artikelen over. Ter wille van de symmetrie, werden die
onder een bijzonderen Titel gevoegd bij het tweede Boek.

I) De daitsche Wetboeken zijn doorgaans, roet uitzondering van het
beijersche, oldenburgsche en pruissische in een
algemeen en bijzonder
deel verdeeld.

-ocr page 29-

De verdeeling was nu, met vervanging van de woorden
cïhnes, délits et contraventions, door den algemeenen term
infractions, de volgende:

Livre I. Des infractions et des peines en général.

Livre II. Des infractions et des -peines en particulier.

Het eerste Boek werd wederom verdeeld als volgt:

Chapitre I. Des infractions.

Chapitre H. Des peines.

Chapitre III. Des autres condamnations, qui peuvent
être prononcées pour crimes, délits ou contraventions.

Chapitre IV. De la tentative de crime ou de délit.

Chapitre V. De la récidive.

Chapitre VI. Du concours de plusieurs infractions.

Chapitre VII. De la participation de plusieurs personnes
au même crime ou délit et du recëlement.

Chapitre VIII. Des causes de justification et des excuses.

Chapitre IX. Des circonstances atténuantes i).

De onderscheiding van crimes, délits en contraventions in
den Code pénal voorkomende, werd alzoo behouden -).

Eossi vooral heeft deze verdeeling scherp gegispt ; » La
division des actes punissables,quot; zegt hij: i-en crimes, dé-
lits et contraventions, division tirée du fait matériel et
arbitraire dé la peine, révèle à elle seule, ce nous semble
l\'esprit du code et du législateur. C\'est dire au public:
ne vous embarrassez pas d\'examiner la nature intrinsèque
des actions humaines; regardez le pouvoir : faut-il couper
la tête à un homme, concluez-en que cet homme est un
grand scélérat. Il y a là un tel mépris de l\'espèce hu-

1)nbsp;Zie de verdeeling van Boek II beneden (Tweede Afdeeling,
Hoofdst.
I in fine).

2)nbsp;Zij komt reeds bij de oudste fransche criminalisten voor als délits
de grand criminel, délits de petit criminel
en délits de police. De Assemblée
Constituante had deze terminologie:
délits de police de sûreté, délits de police
correctionnelle
en délits de police municipale.

-ocr page 30-

maine, une telle prétention au despotisme en tout, même
en morale, qu\'on pourrait, sans trop hasarder, juger de
l\'esprit du code entier par la lecture de l\'article i®\'\' \').quot;

Blijkbaar liet hij zich in zijn in menig opzigt welver-
dienden afkeer van den Code pénal vervoeren. Men
heeft slechts Treilhard te hooren om zich te overtuigen,
dat de gevolgen door Eossi uit dat artikel getrokken,
geenszins in de bedoeling lagen van de ontwerpers van
den franschen Code: »Le premier de ces articles,quot; zegt
Treilhard: »définit les expressions de
crime, délit, contra-
vention,
trop souvent confondues et employées indifférem-
ment. Désormais le mot
crime désignera les attentats con-
tre la société
qui doivent occuper les cours criminelles. Le
mot
délit sera affecté aux désordres moins graves, qui sont
du ressort de la police correctionnelle;
enfin le mot contra-
vention
s\'appliquera aux fautes contre la siw.ple police 2),quot;
De verdeeling moest dus alleen strekken tot regeling van
de jurisdictie.

De Commissie achtte het verwijt dan ook ongegrond.
Men kon toch de handelingen, welke onder het bereik der
strafwet vallen, al zijn ze van zeer onderscheiden aard,
in het algemeen tot drie soorten terugbrengen : zware
misdrijven, minder zware misdrijven en ligte overtredin-
gen. De eerste verdienen eene zware straf, eene crimi-
nele; de volgende eene min zware, eene correction-
nele en de laatste eene ligte, eene policie-straf. Noemt
de Wetgever ze nu
crimes, délits en contraventions, dan is
deze verdeeling op haren onderscheiden aard gegrond,
evenzeer als op het materiële feit van de straf Het komt
er volgens haar slechts op aan in iedere categorie alleen
de daartoe eigenlijk behoorende handelingen te brengen
3).

1)nbsp;Rossi. Traité de droit pénal. Brux. 18.52, pag. 34.

2)nbsp;Zie Locré. XXIX, blz, 202; XV, blz, 94,

3j Zie het Rapport van Haus over Boek I. Hoofdst. I~III, nquot;. 26.

-ocr page 31-

Overigens achtte men de verdeeling zoo praktisch en
zoo naauw zamenhangend met de regterlijke instellingen,
dat zij niet wel kon worden ontbeerd i). De verschil-
lende wetboeken en vele politieke wetten hechten ge-
volgen aan de veroordeeling tot criminele straffen; de
competentie van en de procedure bij de Hoven en Regt-
banken wordt door die classificatie bepaald en eindelijk
is die verdeeling ook aangenomen in de belgische Con-
stitutie: quot;Le jury est établi en toute matière criminelle
et pour délits politiques et de la presse.quot; (art. 98).

De laatste argumenten voor het behoud, komen ons
het krachtigst voor. Wat men verder voor de bewuste
onderscheiding moge aanvoeren, wij oordeelen haar op
zichzelve verwerpelijk. Immers kan de Wetgever de ver-
schillende misdrijven met passende en evenredige straffen
bedreigd, daarna met de meeste zorgvuldigheid gerang- gt;
schikt hebben naar mate ze behooren tot de zware,
minder zware of ligte vergrijpen en een oogenschijn-
lijk onberispelijken arbeid hebben verrigt, en echter zal
in de praktijk zijne classificatie telkens worden gelogen-
straft. Immers, de misdrijven veranderen zoozeer door de
omstandigheden, waaronder ze worden gepleegd, dat een
feit volgens de wet tot de tweede soort behoorende we-
gens de verzwarende omstandigheden eene der zwaarste
straffen verdient, terwijl op een ander, door de wet tot
de eerste soort gerekend, wegens de verzachtende omstan-
digheden met eene ligte straf behoort te worden toegepast.
Zoolang de Wetgever alle bijkomende omstandigheden niet
kan voorzien, en dat zal wel altijd onmogelijk zijn, zoo-

1) Om dezelfde redenen is zij behouden in het nieuwe Ontwerp van
Strafwetboek voor Beijeren. Zie Entwurf des Gcsetzb. über Verbrechen
und Vergehen nebst Motiven. München 1854, blz. 40. Mcn vindt haar
ook iu het pruissische, oostenrijksche eu in andere duitsche Strafwetboe-
ken, alsmede in het sardinische.

-ocr page 32-

lang moet zulk eene verdeeling der misdrijven naar de
verschillende zwaarte, onvolkomen wezen en tallooze uit-
zonderingen toelaten \').

Wij laten die verdeeling dus alleen dadr toe, waar de
uitgestrektheid van grondgebied haar voor de praktijk
noodzakelijk maakt. Aannemelijk komt ons voor de ver-
deeling door Ortolan aangegeven, wanneer hij de onder-
scheiding maakt tusschen misdrijven, die in zekeren zin
de geheele bevolking treffen, een algemeene bezorgdheid
verwekken en overal het verlangen naar bestraffing doen
ontstaan, en misdrijven, die niet ruchtbaar worden noch
invloed uitoefenen buiten den kring, waarin ze werden
gepleegd; tusschen zulke dus, welke van algemeen en
zulke, die van plaatselijk belang zijn 2).

Bij ons zal met de invoering van de nieuwe Wet op de
ßegterlijke Organisatie de verdeeling der misdrijven vol-
gens den Code pénal kunnen vervallen, dewijl daarbij
misdaden en wanbedrijven beide tot de kennisneming der
Regtbanken zijn gebragt
3).

De wetgever van 1810 verdient overigens minder we-
gens het aannemen der bewuste verdeeUng dan om de
wijze waarop zij is toegepast, berisping. Meermalen vin-
den wij in den Code pénal onder de
crimes feiten opge-
nomen, welke slechts correctionneel behoorden te zijn ge-
straft , en evenzoo werden er tot de
(félits gebragt, welke
niet anders dan policie-overtredingen zijn. Wij kunnen

1)nbsp;Meyer meent, dat de moeijelijkheden zouden verdwijnen bij eene
classificatie naar de omstandigheden van elk feit, de waarschijnlijke drijf-
veren en de schade veroorzaakt aan de maatschappij: »quoique cctte
classification pourrait être
peu facUe ou présenter des inconvéniens d\'une
nature diffe\'rente.quot; Instit. judie. Livre VII. Chap. 8 in fine.

2)nbsp;Zie Ortolan. Ele\'m. de droit pén. N». 658—662.

3)nbsp;Het laatste Ontwerp \' van Strafwetboek hier te lande week voor
het eerst van de onderscheiding van den Code pe\'nal af.

-ocr page 33-

zeggen, dat het belgisch Ontwerp ook in dit opzigt ver-
beterd heeft.

§2 Strafstelsel.

(Boekl. Hoofdst. n«n III).

Het Ontwerp kent gtene lijf- en onteerende of levens-
lange straffen, dwangarbeid, ontzetting van burgerschaps-
regten (als hoofdstraf) ententoonstelling, noch deportatie,
verbanning, kaak of brandmerk, straffen, die ook bij het
Ontwerp van 1834 waren opgeheven.

Lijf- en onteerende straffen behooren niet meer te huis
in de eeuw, waarin wij leven. Mogen zij ook al in het
oog der vrienden van de afschrikkings-theorie aanbeveling
verdienen wegens hare, niettemin gansch niet onbetwist-
bare, nuttigheid, uit een zedelijk oogpunt beschouwd zijn
zij onhoudbaar. Dat begreep men hier te lande blijkens
de Wet van 29 Junij 1854 en evenzeer in België,

Wat de dégradation civique van den Code pénal betreft,
de Commissie meende ook deze straf te moeten weren;
zij verving haar door
déstitution en interdiciion de certains
droits politiques et eivils.
Zij besloot hiertoe wegens de
ondeelbaarheid en ongelijkheid van deze straf. Men achtte
het teregt eene ongerijmdheid, om b. v. hun, die schul-
dig zijn aan ambtsmisdaad, zekere familie-regten te ont-
nemen (art. 127 C. P.); zoo toch bestaat er geen verband
tusschen de misdaad en de straf. Daarbij merkte men op,
hoe de bedoelde straf, vooral wat betreft de uitsluiting
van alle openbare ambten, in zekere gevallen bijzonder
zwaar en in andere niet merkbaar moest wezen; met
name bij hen, die, of geene politieke regten hebben of
geen den minsten prijs er op stellen.

Levenslange straffen beschouwde de Commissie als on-
bestaanbaar met het penitentiair stelsel; op andere gron-

2

-ocr page 34-

den evenwel dan de aanhangers van dat systeem. Ver-
werpen deze altijddurende straffen, omdat ze aan de
verbetering van den misdadiger in den weg staan, zij
meende, dat straffen ook afschrikkend behooren te wezen
en dat men dit beginsel niet mogt opofferen aan een hoogst
wenschelijk, maar toch onzeker gevolg van de straf i). De
Commissie schafte die straffen af, omdat de gemeenschap-
pelijke opsluiting vervangen werd door de cellulaire, welke
zoo veel zwaarder is en dus van korter duur behoort te
wezen; en omdat de levenslange opsluiting in eene cel
vreesselijker dan de dood zou zijn. De menschelijkheid
zou bij behoud van dié straffen vorderen, dat de ver-
oordeelde na eenige jaren in eene cellulaire gevangenis
te hebben gesleten, vervolgens in eene gemeenschappe-
lijke wierd overgebragt, of gedeporteerd; het laatste is
in België niet uit te voeren, terwijl men door het andere
alle vrucht aan het penitentiair stelsel ontnemen zou 2). Wel
zou men den veroordeelde bij goed gedrag afslag kunnen
verleenen, maar een ieder zou zich dezen w-eten te ver-
werven, niet zelden door huichelarij, en alzoo zou de
straf in werkelijkheid niet bestaan.

Als poena morti proxima had het Ontwerp tuchthuis
van 16 tot 24
(reclusion extraordinaire), en déteniion van
16 tot 20 jaren
[dêtention extraordinaire) aangenomen. De
straf der detentie was, evenals in het Ontwerp van 1834,
voor politieke misdaden bestemd.

Dwangarbeid werd mede afgeschaft. Door de opheffing
van het bagno en het instellen van
^naisons de farce, was
het groote verschil tusschen dwangarbeid en de straf der

1)nbsp;Zie liet Rapport van Haus over Boek I. Hoofdst. I—I!I, nquot;. 41.

2)nbsp;Dit was nogtans aangenomen bij het ontwerp van wet op de ge-
vangenissen van 1844. Dncpetiaux laat het toe als uitzondering. Zie
zijn geschrift: Des cond. d\'applic. du syst. de l\'empr. sép. ou csll. Brux.
1857, blz. 86.

-ocr page 35-

reclusie verdwenen, en het was niet wel mogelijk die
straffen genoegzaam van elkander te onderscheiden, noch
door den arbeid, noch door het loon of het zakgeld.

Noch de Kamer der Vertegenwoordigers, noch de Senaat
deelde de zienswijze van de Commissie betreffende de al-
tijddurende straffen en de straf van den dwangarbeid.
Wat de eerstgenoemde aangaat, verschilde ook de Eegering
van de Commissie in meening; men behoorde, zeide de
Minister van Justitie, den wetgever niet te noodzaken de
doodstraf te bedreigen, daar waar eene reclusie van 24
jaren hem niet voldoende mogt voorkomen; door het be-
houden der levenslange opsluiting zou de toepassing der
doodstraf nog zeldzamer gemaakt worden i).

In gelijken zin verklaarde zich Adolphe Eoussel in zijn
Eapport aan de Kamer
2). Deze achtte eeuwigdurende
straffen onmisbaar in de strafschaal; door als poena morti
proxima eene tijdelijke straf aan te nemen, zou men vol-,
gens hem de evenredigheid der schaal verbreken en de
toepassing der doodstraf menigvuldiger maken. In vele
gevallen toch zou de openbare orde door het opleggen
eener tijdelijke gevangenisstraf niet genoeg gewaarborgd
zijn. Hij beschouwde eene altijddurende cellulaire op-
sluiting wel degelijk als eene zachtere straf voor hem, die
anders tot den dood zou zijn veroordeeld. Daarenboven
zou de genade des Konings den straftijd kunnen bekor-
ten, waar dit noodzakelijk bleek te zijn. In het Eapport
van Haus werd hierbij wel op de huichelarij der gevan-
genen gewezen, waardoor zij die gunst zonden trachten te
erlangen; maar dit bezwaar kon tegen het geheele cel-
lulaire stelsel worden ingebragt.

Deze. hoogst belangrijke wijziging in den arbeid der

1)nbsp;Zie Exp. des mot. bij Boek I. Hoofdst. 1—III.

2)nbsp;Zie dit Eapport, blz. 24.

-ocr page 36-

Staatscommissie gaf noch in de Kamer, noch in den Se-
naat tot eenige discussie aanleiding. Men nam terstond
genoegen met de opmerkingen van de Regering in het
Exposé des motifs en van Roussel in zijn Rapport, alsof
de zaak daarmede ware uitgemaakt.

Men wees, zooals wij zeiden, op het noodzakelijke van
evenredigheid in de strafschaal, en op het gevaar voor
de openbare orde, hetwelk tot menigvuldiger bedreigen
van de doodstraf leiden zou. Het komt ons voor, dat
men bij deze opmerkingen de kracht van de straf der af-
zonderlijke opsluiting te ligt heeft geacht, en dat zoowel
het een als het ander aangevoerd bezwaar ongegrond te
achten is, omdat eene cellulaire gevangenisstraf voor 24
jaxquot;en, wegens hare meerdere strengheid veilig gelijk ge-
steld mag worden met eene gemeenschappelijke opsluiting
voor het leven. Daarenboven gelooven wij met de Staats-
commissie, dat het denkbeeld van altijddurende gevan-
genisstraf onvereenigbaar is met de beginselen en den aard
van het penitentiair stelsel; en twijfelen niet of zij zou
zeker den morelen zoo niet den physieken dood des ver-
oordeelden ten gevolge hebben i). Maar men kan afslag
geven en daardoor den straftijd bekorten, wanneer het noo-
dig mogt zijn. Wij herhalen het antwoord hierop gege-
ven: alle veroordeelden zouden zich die gunst trachten
waardig te maken; men zou alzoo huichelaars vormen in
stede van te verbeteren en eeuwige straf zou facto niet
bestaan.

Zegt nu Eoussel: dit bezwaar kan met evenveel regt

1) Op het Congres te Frankfort in 1846 werd aan eene levenslange
afzonderlijke opsluiting niet eens gedacht, evenmin als op dat te Brussel
in het volgende Jaar.

In Pennsylvanie waar die straf bestond, heeft men haar reeds lang
moeten afschaffen. Zie Larochefoucauld-Liancourt. Des prisons de
Philadelphie.

-ocr page 37-

tegen het geheele cellulair stelsel worden ingebragt; het
is daarmede niet weerlegd. Inderdaad behoort dit tot de
zwakke zijde van het stelsel, dat het hoogst moeijelijk
is zich van de verbetering eens veroordeelden gedurende
den straftijd te vergewissen, maar wie zal daarom de
afzonderlijke opsluiting verwerpen ? Oneindig meer gewigt
heeft dat bezwaar, waar het de altijddurende stralFen
geldt, omdat de gunst van afslag hier zooveel meer waarde
heeft, zooveel sterker wordt verlangd dan bij eene tijde-
lijke veroordeeling en daardoor zooveel eerder leidt tot
huichelarij.

Door de Jury zal waar het mogelijk is de bedreiging
van levenslange afzonderlijke opsluiting zeker tot eene
doode letter worden gemaakt. En voor het overige ge-
looven wij, dat de Koning wel altijd met het regt van
gratie tusschenbeide treden zal.

Wat betreft travaux forcés, ook die wenschte Eoussel
te behouden. Hij achtte minder goed een\' naam daar-
aan te geven, welke in den Code pénal eené ligtere straf
aanduidt; overigens was de onderscheiding van
reclusion
ordinaire
en extraordinaire wel duidelijk genoeg voor den
regter, maar niet voor het volk. Buitendien bestond er
zijns inziens geen reden om dien term door een\' anderen
te vervangen, daar het Ontwerp niets anders had dan
travaux forcés verzwaard door de cel i)

In den Senaat verklaarde D\'Anethan daarentegen, dat
hij geen bezwaar er in gevonden zou hebben, evenals de
Staatscommissie slechts ééne criminele vrijheidsstraf aan
te nemen, wijl onder het penitentiair stelsel de duur van
de straf altijd het groote onderscheid tusschen
travaux
forcés
en reclusie zou uitmaken 2),

1)nbsp;Zie het Rapport van Adolphe Roussel namens de Commissie van de
Kamer,
blz. 27.

2)nbsp;Zie het Rapport van D\'Anethan aan den Senaat, blz. 9,

-ocr page 38-

Zooals wij reeds zeiden vereenigden Kamer en Senaat
zich met het gevoelen van Roussel.

De Staatscommissie had alvorens de doodstraf te be-
houden, de questie der regtmatigheid en der nuttigheid aan
de wetenschap overlatende,, de wetgeving en de openbare
meening in verschillende landen geraadpleegd en daarna
den blik gevestigd op België ä). Onze ruimte gedoogt niet,
dat wij dezen geheelen weg volgen. Wij kunnen slechts
het resultaat geven, waartoe men ten laatste is gekomen.

Men vond dan, dat de doodstraf nergens, uitgenomen in
Toskane 2), volkomen en voor alle gevallen was afgeschaft;
hoewel de wetgevers overal hare toepassing trachten te ver-
minderen. Het Ontwerp van Livingston, dat haar ophief
voor Louisiana, is geen wet geworden. In Eusland is
de doodstraf op geen enkel feit tegen bijzondere personen
gesteld, maar zij is daar vervangen door deportatie naar
Siberië en dwangarbeid in de mijnen, straffen die zwaar-
der zijn dan de dood. , De Nationale Vergadering te
Frankfort meende de doodstraf te moeten afschaffen.
Nogtans behield het duitsche Parlement deze straf daar,
waar het krijgsregt haar bedreigt en voor het krijgsvolk
ter zee in geval van muiterij. De nieuwe duitsche wet-
boeken hebben alle de doodstraf behouden 3), Wordt zij

1)nbsp;Dit gedeelte van het Rapport is door Dr. Gross in hei duitseh ver-
taald en met aanteekeningen uitgegeven onder den titel; Vortr. über die
Znlassigk. und Anwendbark, der Todesstr. in der Gesetzg. erstattet von
der im Kön. Belg, im -Jahre 1848 für Rev. des Strafgesetzb. niederge-
setzt. Comra. an den Min. der Just. Dresden. 1851.

2)nbsp;Daar schafte Leopold haar af bij zijn Strafwetboek van 30 Nov. 1786.

3)nbsp;Wij voegen hierbij, dat zij bij het nassausche Strafwetboek (van 1849),
en het thüringsche (van 1850) werd opgeheven, In Wurtemberg werd zij
bij de Wet van 13 Aug. 1849 afgeschaft; maar reeds in 1853 bij de Wet
van 17 Julij weder ingevoerd. In Weimar waar het thüringsche Strafwet-

-ocr page 39-

in sommige landen te menigvuldig toegepast; in andere
is zij slechts tegen moord en hoogverraad bedreigd, ter-
wijl zij bijna overal slechts bij eerstgenoemde misdaad
wordt uitgevoerd.

Met betrekking tot Toskane werd vroeger medege-
deeld 1), dat sedert 1832 geene
ter-dood-veroordeeling
daar plaats heeft gehad (de doodstraf door Leopold afge-
schaft was reeds in 1795 door zijn\' zoon Ferdinand III
weder ingevoerd), terwijl er in de voorgaande jaren van
1816 af jaarlijks twee of drie veroordeelingen werden uit-
gesproken. Zij zocht de reden hiervan niet in de toene-
ming van de beschaving en den stoffelijken welvaart, want
de zware misdaden waren hierdoor wel verminderd, maar
zij hadden niet geheel opgehouden; de oorzaak was alleen
te vinden in eene theorie van toerekenbaarheid door den
toskaanschen regter na 1830 aangenoaien 2). Deze onder-
scheidt namelijk bij den misdadigen wil,
zelfs wanneer er
praemeditatie bestaat, verschillende trappen, en spreekt
slechts dan de doodstraf uit, wanneer het feit de meest
mogelijke verdorvenheid verraadt. Zulke feiten nu zijn
sedert 1832 niet voorgekomen 3), Daarenboven vordert
de wet van 1838 eenparigheid van stemmen bij het uit-
spreken van de doodstraf.

Wat de openbare meening aangaat merkte de Commissie
op, dat het aantal van hen, die eene algeheele afschaf-
fing van de doodstraf verlangen, jaarlijks toeneemt. Zij

boek geldt, voerde men haar in 1856 weder in. De doodstraf wasechter
nergens bij militaire delicten afgeschaft.

1)nbsp;Zie het Rapport van Haus over Boek I. Hoofdst,, I—III, 77.

2)nbsp;Dat de zachtheid van den volksaard hier mede invloed heeft uitge-
oefend , blijkt uit de bijzonderheid door Bérenger medegedeeld in zijn
werk De la répress. pén. Deel
I, blz. 224.

3)nbsp;Mittsrmaier zeide in de Nationale Vergadering van 4 Aug. 1848 te
Frankfort, dat de doodstraf in
Toskane wettelijk was afgeschaft in 1847,

-ocr page 40-

achtte dit hoogst gehikldg, omdat het de voorbode van
de afschaffing is. Wanneer toch de meening, dat de dood-
straf onnut is, tot het volk zal zijn doorgedrongen, dan
zal ook hare afschaffing noodzakelijk wezen. Maar die
tijd is naar hare overtuiging nog niet gekomen. In de
meeste landen wordt deze straf door de meerderheid der
meest opgeklaarden en bezadigden als een noodzakelijk
kwaad beschouwd, hoewel allen haar willen bepaald zien
tot een klein getal misdaden, en in het algemeen slechts
tot moord en hoogverraad. Niet anders in België; ook
daar is naar het oordeel der meest bevoegden het behoud
der doodstraf volstrekt noodzakelijk en is in allen gevalle
eene oogenbhkkelijke volkomen afschaffing hoogst gevaar-
lijk te achten \'). En dat het volk niet ongunstig ge-
stemd is voor het behoud bleek nog bij de executie van
twee groote booswichten Eosseels en van der Plas; welke
door geheel België werd goedgekeurd.

Men besloot dientengevolge de doodstraf in het Ontwerp
te behouden.

De Commissiën van de Kamer en van den Senaat deel-
den de zienswijze der ontwerpers, en de Wetgevende magt
hechtte er haar zegel aan. De laatste echter niet zonder
warme en langdurige discussiën. Lelièvre, De Perceval,
Veydt en anderen ijverden voor de afschaffing van de
doodstraf. Het amendement van De Perceval daartoe strek-
kende werd echter verworpen met 46 tegen 9 stemmen.
De strijd werd overigens met de oude wapenen gestreden
en leverde in dit opzigt niets merkwaardigs op. Trou-
wens men kan den Minister V3.n «J
UStltl6 t06£fGVGn , J^CiRt

Onbsp;\'

de qnestie uitgeput is en daarover alles reeds is gezegd 2).quot;

1)nbsp;Dit is het gevoelen onder anderen van de Hoogleeraren Haus en
Destriveaux.

2)nbsp;Zitting van de Kamer der Vertegenwoordigers, 14 Nov. 18SI.

-ocr page 41-

Getrouw aan hare beginselen en instemmende met Mon-
taigne als hij zegt: »En justice tont ce qui est au delà
de la mort me semble cruautébehield de Staatscommissie
de doodstraf zonder eenigo verzwaring i). Voorts werd
zij bij zuiver politieke misdaden uitgesloten, en overi-
gens alleen tegen de zw^aarste misdaden bedreigd en wel
tegen 1° aanslag op het leven des Konings; 2quot; moord;
\'àquot; vergiftiging; 4° brandstichting, wanneer daardoor een
of meer personen, met weten van den dader op de plaats
aanwezig, zijn omgekomen; 5quot; doodslag van wettelijken
of natuurlijken vader df moeder en van eiken wettelijken
bloedverwant in de opgaande lijn; 6° doodslag van den
vermoedelijken troonopvolger ; 7° doodslag begaan ten einde
eene misdaad voor te bereiden, gemakkelijk te maken of
uit te voeren, of den dader of medepligtige van die mis-
daad straffeloosheid te verzekeren.

ïeregt beschouwde men de jeugd als eene omstandig-
heid, welke de toepassing van de doodstraf niet gedoogde.
Immers, bestaat al bij den jeugdigen misdadiger deken-
nis, zoodat hij wist wat hij deed, het ontbreekt hem aan
den vasten wil, aan dat koele overleg, hetwelk aan rijpe-

i) De Loi modificative schafte slechts het afhouwen van de hand bij
de executie af. (Art, 13 C. P.) In het Ontwerp van 1834 werd alleen de
zwarte sluijer behouden.

Het hannoversche Strafwetboek (van 1840) heeft nog deze bepaling:
„Wenn das Gesetz
geschärfte Todesstrafe bestimmt, so soll der Verbre-
cher auf einer Kuhhaut zum Richtplatze geschleift werden.quot; Art. 9, al. 2.

Het beijersche Strafwetboek (van 1813) bevat nog de bepaling van Feuer-
bach: „Wer das Leben verwirkt hat, soll mit entblosstem Kopfe, ge-
kleidet in einen grauen Kittel, mit einer Tafel auf Brust und Rücken,
worauf sein Verbrechen genannt ist, zum Richtplatze geführt und da-
selbst enthauptet werden.quot; Art. 5. — »Geschärfte Todesstrafequot; bestaande
in voorafgaande tentoonstelling (Art. 6) werd bij de Wet van 18 Nov. 1849
afgeschaft. In het oldenburgsche Strafwetboek van (18! 4}, dat bijna geheel
overeenkomt met het beijersche, zijn beide art. onveranderd behouden.

-ocr page 42-

ren leeftijd eigenquot;, alleen het leven kan doen verbeuren.
Het Ontwerp sloot de doodstraf uit bij jongeren dan 21 jaren.

Van een geheel ander gevoelen was de Commissie van
den Senaat. Zij wilde de toepassing der doodstraf zooveel
mogelijk beperkt zien, maar vond geen reden tot uitzon-
dering in den leeftijd van den boosdoener; integendeel
bestond bij jeugdige personen dikwijls meer schuld dan
bij oudere, en mogt in eenig geval de doodstraf te zwaar
wezen, dan zou de Jury door de verzachtende omstandig-
heden in aanmerking te nemen die straf kunnen voor-
komen 1).

D\'Anethan sprak in den Senaat in denzelfden zin.
Nam men aan, zooals het Ontwerp deed, dat er na het
IQ\'^quot; jaar geen twijfel meer zijn kan omtrent het al of
niet bestaan van oordeel des onderscheids, zoodat alle
straffen toepasselijk zijn, dan moest men voor de doodstraf
geene uitzondering maken.

Des Fuisseaux daarentegen achtte een\' overgang noodig.
Nam men dezen niet aan, de regter zou vrijspreken waar
gestraft moest worden. En wat de verzachtende omstan-
digheden betreft, wanneer men daarin berusten wilde
dan kon men zich de moeite besparen om den regter in
het strafwetboek regelen voor te schrijven. Het scheen
hem toe, dat men zich te dikwijls daarop beriep.

De Senaat eindigde met voor het behoud van de be-
paling te stemmen.

Daarop stelde D\'Anethan voor althans bij herJialiiig en
samenloop van misdrijven die uitzondering weg te laten.
Dit werd aangenomen.

De Commissie van de Kamer vereenigde zich met dit
amendement 2). Lelièvre verzette zich er tegen; tusschen

1)nbsp;Zie het Rapport van D\'Anethan aan den Senaat, blz. 37.

2)nbsp;Zie het Rapport van Roussel aan de Kamer, bl. 3.

-ocr page 43-

de verscHllende misdrijven toch bestond dikwijls niet het
minste verband, en alleen wegens den zamenloop van
verscheiden misdrijven den dood te bedreigen achtte hij
strijdig met eene gezonde strafregtsleer; even irrationeel
zou het wezen, alleen wegens een voorafgaand misdrijf
den jongere beneden 21 jaren met den dood te straf-
fen , terwijl men hem in den regel van die straf had vrij-
gesteld.

De Minister stelde voor het amendement van den Senaat
ter-zijde te stellen en te bepalen, dat de doodstraf niet
zou worden toegepast bij hen, die den leeftijd van 18 jaren
nog niet hadden bereikt. Hij zocht hierdoor de verschil-
lende meeningen te vereenigen en bereikte zijn doel. Het
amendement werd aangenomen i).

Een gewigtig punt was de wijze van uitvoering van
de doodstraf.

De Staatscommissie meende de publieke executie te
moeten verwerpen; was dit het lot geweest van de straf
der tentoonstelling, dat van die
«houcherie qui se fait sous
les yeux du peupy
moest hetzelfde zijn 2).

Men had de overtuiging, dat de openbaarheid het af-
schrikwekkende van de doodstraf in \'t minst niet vermeer-
derde en bovendien op de menigte schadelijk werken moest s).

Rossi geeft de argumenten weder door de tegenstanders

I) Dezelfde bepaling wordt gevonden in de Strafwetboeken van Parma
en Napels. Dat van den Kerkelijken Staat heeft den leeftijd op 20 jaren

2)nbsp;Zie het Rapport van Hans over Boek I. Hoofdst. I tot III, n®. 93.
In België wordt de doodstraf door middel van de guillotine voltrokken.
Bij ons werd dit werktuig in 1813 door den strop en het zwaard vervan-
gen (Souv. Besl. van H Dec.) De Wet van 29 Junij 1854 bepaalt dat
de doodstraf door middel van de strop zal worden uitgevoerd.

3)nbsp;Om dezelfde redenen verklaart zich Bérenger tegen de openbare
executie. Zie zijn werk De la répression pén., 2® deel, blz. 230 en volg.

-ocr page 44-

van de doodstraf aan de openbare executie ontleend en
voegt er de opmerking bij, dat ze wel waarheid bevatten,
maar dat de redenering wordt verzwakt door eene al
te absolute voorstelling en door buitensporige gevolgtrek-
kingen I).

Dè Commissie gaf dit toe, in zooverre men door het
een en ander tot het besluit van afschaffing van de dood-
straf was gekomen. De bezwaren tegen de publieke uit-
voering kwamen haar echter gegrond voor; zij achtte
die door Rossi niet opgelost.

De Hoogleeraar Haus had, zooals hij in het Rapport
mededeelt, onderstaan iets waartoe Rossi niet had kunnen
besluiten, om namelijk eene executie in persoon bij te
wonen. Hij rekende zich hiertoe verpligt ten einde zelf-
standig te kunnen oordeelen. En hij verzekert, dat het
tafereel door de voorstanders van de afschaffing opgehan-
gen, volstrekt niet overdreven is. Niet minder dan van
de executie zelve had hij een\' afkeer van de vreesselijke
toebereidselen en de lange foltering, welke zij den ver-
oordeelde moesten veroorzaken.

Het Rapport zegt, dat in N.-York, Massachussets, Penn-
sylvanië, Ohio, Maryland en schier alle noordelijke Ver-
eenigde Staten van N, Amerika de openbare uitvoering
is afgeschaft

De Commissie wenschte dat voorbeeld gevolgd te zien.
Wel heeft men tegengeworpen, dat het niet voegt den ver-

1)nbsp;Zie Rossi. Traiié de droit pénal. bl. 435. Zie ook blz. 437 waar
hij hetzelfde gevoelen als dat der Commissie schijnt te verdedigen.

2)nbsp;In Pruissen bepaalt het Strafwetijoek dat de uitvoering in eene
beslotene plaats geschieden zal. (§ 8). Deze wijze van uitvoering werd
ook in Brunswijk bij de Wet van 16 Aug. 1853 en in Baden bij die
yan 12 April 1856 aangenomen. Men vindt haar ook in het nieuwe
beijersche Ontwerp van Strafwetboek (art.
15).

Het nederlandsch Ontwerp van 1859 heeft dezelfde bepaling in art. 6,

-ocr page 45-

oordeelde in het geheim het leven te benemen maar
die opmerking kwam haar ongepast voor. Immers de
wet is gepubliceerd, de veroordeeling is in het openbaar
uitgesproken en de uitvoering zal binnen de muren der
gevangenis, ja, maar in tegenwoordigheid van een be-
paald aantal personen plaats hebben; dag en uur zal
door aanplakking worden aangekondigd; de klok zal
geluid en het proces-verbaal van de executie den volke
bekend gemaakt worden. Deze openbaarheid, meende men,
was voldoende.

De Commissie van de Kamer keurde de executie bin-
nen de muren der gevangenis om verschillende redenen
af ■\'-). Zij gaf toe, dat het gezigt der toebereidselen den
veroordeelde kon worden bespaard en vooral de marteling
van eene overbrenging uit de gevangenis naar de straf-
plaats, zooals die pleegt te geschieden. Daartoe stelde zij
voor het gebruik van een cellulair rijtuig, waarin de ver-
oordeelde vergezeld van een\' geestelijke den weg derwaarts
zou afleggen om bij zijne aankomst onmiddellijk te worden
geëxecuteerd.

Overigens geloofde zij, dat de openlijke teregtstelling,
in weerwil van al hetgeen er tegen werd aangevoerd, in
het algemeen de menigte tot zichzelve moest doen inkeeren

Onbsp;Ö

en afschrikken van het kwaad. Mogt zij al op sommige
diep-bedorvenen weinig of geen\' indruk maken, dat zij op
de menigte verderfelijk werken zou, kwam der Commissie
onaannemelijk voor en niet beweÄen.

Men meende, dat de doodstraf steunende op de ware
beginselen van de maatschappelijke geregtigheid zich ook

1)nbsp;Zoo sprak men ook op het frankforter Congres met het oog op het
amerikaansche stelsel-

Verg. het opstel van Lieber in het Krit. Zeitschr. für Rechtsw. und
Gesetzg. des Ausl., en dat van Mr. Boer in de Themis, Deel Vlf, blz. 245.

2)nbsp;Zie het Rapport ^ an Roussel, blz. en volg.

-ocr page 46-

moet toonen voor het aangezigt des hemels en van hen,
die voor dat schouwspel niet terugdeinzen. Door eene
verborgen uitvoering zou zij den schijn van onwettigheid
bekomen; en zou zij een materieel feit worden verstoken
van de stilzwijgende goedkeuring van het volk.

De strafwetten behooren de spiegel der volkszeden te
zijn; dulden deze geene openlijke executie dan verwerpen
zij ook de doodstraf zelve. Daarenboven is openbaarheid
een wezenlijke waarborg voor een ieder. Zij is aangenomen
bij de geheele procedure, ook bij het vonnis; bij de uit-
voering mag zij evenmin worden gemist.

En dan wilde de Staatscommissie twaalf getuigen uit
het Yolk gekozen hebben. Dit achtte men mede hoogst
bedenkelijk, Na de executie toch zouden die personen
met vragen bestormd worden en zooveel verschillende ver-
slagen zouden alsdan in omloop worden gebragt, terwijl
niemand de ware toedragt zou leeren kennen. Men zou
overigens de tegenwoordigheid van regterlijke ambtenaren
niet kunnen eischen zonder aan hunne waardigheid te kort
te doen. Een dergelijk gebod zou daarenboven het ver-
trouwen in de onbevangenheid en menschelijkheid van
den regter onvermijdelijk schokken. Men beschouwde
het ook als strijdig met den geest der wetten, met name
van de grondwet, die bepaalt, dat de regter is om te
oordeelen zonder meer.

De Kamer verklaarde zich voor de openbare executie.
Zij vereenigde zich ook met het voorstel van Eoussel be-
treffende de wijze van overbrenging van den veroordeelde
uit de gevangenis naar de bestemde plaats. Dit punt
lokte overigens geene discussie uit.

Heeft men tegen deze openlijke wijze van ter-dood
brengen bezwaren aangevoerd, die geenszins ongegrond
mogen worden genoemd, wij meenen haar boven de ge-
heime de voorkeur te moeten geven. Er is gezegd: de

-ocr page 47-

executie boezemt meer afscliuw of medelijden in, dan
dat zij met afschrik vervult; zij wekt eene nieuwsgierig-
heid, die onzedelijk mag heeten en de indruk op de me-
nigte zal voornamelijk afhangen van de houding van den
veroordeelde, doch nooit die zijn, welken dé Wetgever
verlangt.

Wij gelooven, dat dit voor een deel waarheid is,
maar achten de bewering, dat de openbare teregstelling
in het algemeen niet afschrikkend, maar wel demorali-
serend werken zou, te stout. Zij moge op enkelen een\'
anderen indruk maken, dan de Wetgever heeft ge-
wild, haar hierom af te schaffen zou eene ongerijmdheid
zijn. Daarenboven zijn de nadeelige gevolgen, die men
aan deze wijze van strafoefenen verbindt alleen dan te
duchten, wanneer het volk dikwijls daarvan getxiige is.
En het schouwspel is in België tegenwoordig zeldzaam.

Vraagt men nu of de executie binnen de muren der
gevangenis niet even afschrikkend wezen zou; wij ge-
looven \'t niet. De teregtstelling toch werkt vooral nuttig
op hen, die alleen door de gedachte aan den dood van
het kwade kunnen worden weerhouden; op dezulken nu
moet het gezigt wel sterker indruk maken dan het weten,
dat eene executie op een zeker oogenblik plaats grijpt.
Daarenboven meenen wij met Koussel, de praktische
moeijelijkheden daargelaten, dat openbaarheid hier even-
min als bij de procedure gemist kan worden, omdat zij
een waarborg is voor eene behoorlijke uitvoering van de
wet, en nog meer, een waarborg ook voor de veiligheid
van den burger. Immers, er zouden tijden van staat-
kundige beroeringen kunnen komen, waarin de boven-
drijvende partij goed vond de doodstraf voor politieke
misdaden weder in te voeren en vreesselijk zou dan het
misbruik wezen waartoe eene verborgene executie de
aanleiding kon de zijn.

-ocr page 48-

De overtuiging, dat de Wetgever de veiligheid van den
Staat en van de maatschappij niet alleen door afschrik-
kende straffen heeft te verzekeren, maar ook door zulke,
die geschikt zijn om door verbetering van den misdadiger
nieuwe overtredingen te voorkomen, leidde de Staatscom-
missie tot het aannemen van het penitentiair gevange-
nisstelsel.

Dat stelsel vertoont zich in twee hoofdvormen, het
Auburnsche en het Pennsylvanisclie systeem; eene ver-
eeniging van beide deed de gemengde stelsels ontstaan.

Het eerste bestaande in afzondering van de gevangenen
bij nacht, gemeenschappelijk arbeiden des daags met
verbod van spreken, en classificatie naar de verschillende
moraliteit, heeft weinig of geen vruchten opgeleverd. Het
Congres te Frankfort brak er den staf over en in België,
waar het werd aangenomen, heeft de Regering voorlang
besloten het door een ander te vervangen \').

Het Pennsylvaniscbe stelsel, afzondering zoowel bij dag
als bij nacht zonder arbeid, heeft evenmin aan de ver-
wachting beantwoord. Men heeft het dan ook te Phila-
delphia moeten wijzigen door arbeid op te leggen, door
menigvuldige bezoeken toe te staan en verzachtingen
voor zoover vereenigbaar met het doel van de straf. Dit
gewijzigde stelsel heeft men in de gevangenis van Pen-
tonville gevolgd, eene inrigting, die algemeene bewon-
dering wekt en door velen als een model wordt beschouwd.

De gemengde stelsels nemen de afzonderlijke opsluiting
voor een zeker aantal jaren aan en laten haar volgen
door gemeenschappelijke of zij behouden de gemeen-

1)nbsp;Zie de Mémoire à l\'appui du proj. de loi sur les pris. Brüx. 1845.

2)nbsp;Zulle een wordt aanbevolen door de Heeren M\'. P. W. Alstorphius
Grevelink, I. H. A. Netscher en A. C. Pierson ia bun
Rapport aan
den Minister van Justitie, bevattende de resultaten van eene reis in België

-ocr page 49-

schappelijke opsluiting als regel en wisselen haar door
afzonderlijke af.

De Staatscommissie verwierp de gemengde stelsels zon-
der onderscheid evenzeer als het Auhurnsche, omdat het
doel van het penitentiair stelsel, verbetering van de-n mis-
dadiger, door geen van alle kan worden bereikt, en ver-
eenigde zich met het gevoelen van hen, die het gewijzigde
Pennsylvanische als het beste aanbevelen \'). Men nam het
aan met toepassing op alle misdrijven hoe ook genaamd,
behoudens enkele wijzigingen.

In de fransche wetsontwerpen van 10 Junij 1844 en
van 27 Januarij 1847 had de Eegering het cellulair stel-
sel bij policie-overtredingen uitgesloten. Het Hof van
Cassatie verhief hiertegen zijne stem. Ook de Commissie
van de Kamer der Pairs achtte juist de ligtheid der be-
doelde vergrijpen en den korten duur van de daartegen
bedreigde straf eene reden te meer, om de veroordeelden
tegen bederf te behoeden.

Bestaat bij pohcie-overtredingen geene zedelijke bedor-
venheid, hetzelfde kan van vele misdrijven worden ge-
zegd; men denke slechts aan de gevallen, waarin de wet
tegen bloot verzuim straf heeft bedreigd. Doch ook hier
geldt wat in Frankrijk omtrent eerstgenoemde soort van
misdrij ven werd opgemerkt: de Staat heeft niet alleen voor
verbetering te zorgen, maar ook tegen bederf té waken.

Er zijn die meenen, dat politieke en drukpers-delicten

en Duitachland tot het onderzoeken van eenige daar bestaande gevangenissen
(1858).

De Heer W, H. Suringar, die gemengde stelsels als halve maatregelen
verwerpt, bestreed het gevoelen van deze Commissie laatstelijk in zijne
brochure: Lè système cellulaire. Conside\'rations spéciales. Verg. ook
het geschrift van Roder: Eene stem uit Baden.

1) Eene niet onbelangrijke apologie van dit stelsel vindt men in het
geschrift: Du syst. cell. dans ses rapports avec Ie culte cathol. par ie
Baron De Hody, Antwerp. 1853.

-ocr page 50-

de toepassing van het cellulair stelsel niet toelaten. Bij
de fransche wetsontwerpen van 1844 en 1847 werden zij
ook uitgezonderd, in weerwil van de tegenwerpingen door
het Hof van Cassatie gemaakt.

Op het Congres te Frankfort verklaarde zich Ducpe-
tiaux mede voor de uitzondering, omdat van de gemeen-
schap hier geene gevaren te vreezen zijn. Moreau Chri-
stophe kwam daartegen op en gaf als zijne overtuiging
te kennen, dat de cellulaire opsluiting bij geene soort van
delicten meer doeltreffend en noodzakelijk is dan juist bij
politieke; eene overtuiging gegi-ond op de ondervinding,
welke hij in zijne betrekking van Inspecteur-generaal van
de gevangenissen der Seine had opgedaan \').

Men eindigde daar met als beginsel vast te stellen, dat
het cellulair stelsel op alle veroordeelden zou worden toe-
gepast , behoudens de verzachting, welke de aard der
misdrijven mogt vereischen.

Op het Congres te Brussel werd deze questie niet be-
handeld. Toch vonden De Beaumont en Wolowski ge-
legenheid te verklaren, dat zij het gevoelen, hetwelk op
het frankforter Congres zegevierde, niet deelden.

De Staatscommissie beschouwde politieke delicten als
van de gewone geheel onderscheiden. Als zoodanig be-
hoefden zij eene bijzondere straf De veroordeelden wegens
zulke misdaden zouden niet in de gevangenissen, maar in
eene vesting worden opgesloten; zij zouden niet verpligt
worden tot arbeid en bij Koninklijk Besluit zou de straf
met toelating van alle mogelijke verzachtingen worden ge-
regeld. Verder mogt men niet gaan; eenmaal de afzon-
dering als basis van het strafstelsel aangenomen hebbende
zou men dat door het toelaten van gemeenschappelijke
opsluiting omver-stooten.

1) Verg. Be\'renger, De la re\'press. pén., 2® Deel, blz. 199 en volg.

-ocr page 51-

Men achtte echter noodig zeventigjarigen, wanneer zij
het verkozen, elkanders gezelschap te verleenen en dus
gemeenschappelijk op te sluiten.

Bij jongeren dan 16 jaren werd een bijzonder systeem
aangenomen i), Men onderscheidde tusschen vrijgespro-
kenen wegens gemis aan oordeel des onderscheids, en ver-
oordeelden. De eersten zouden des nachts gescheiden
zijn en des daags gemeenschappelijk arbeiden. Men zou
hen ook in de leer kunnen doen. De anderen wegens
misdaden veroordeeld, zouden naar gelang van hun ver-
grijp aan eene cellulaire opsluiting van längeren of kor-
toren duur, die echter den tijd van één jaar niet zou
overschrijden, worden onderworpen om daarna, hoewel
des nachts afgezonderd blijvende, des daags bij zekere
aantallen vereenigd gemeenschappelijk arbeid te verrigten.
Deze zouden niet in de leer kunnen gedaan worden. De
veroordeelden wegens wanbedrijven zouden na hoogstens
3 maanden cellulair te zijn opgesloten, des daags worden
vereenigd. Deze zou men in de leer kunnen geven 2).

De Kamer liet, gelijk men later zien zal, deze bepa-
lingen, welke in Hoofdst. VIH van het eerste Boek
waren geplaatst, weg, omdat ze beter te huis behooren
in eene bijzondere wet.

Zooals gezegd is, men nam als regel aan verpligting
tot arbeid in de gevangenis. Hierop werden uitzonde-
ringen gemaakt bij enkele policie-straf, bij detentie, en
bij correctionnele gevangenisstraf, wanneer de veroordeel-
de bij het vonnis van de verpligting was ontheven, on-
der vermelding van de motieven. (Ontw. art. 39).

1)nbsp;Bérenger wil ook bij dezen het cellulair stelsel streng toegepast
hebben. Zie zijn Répression pén., 2® deel, blz, 279.

2)nbsp;Het fransche Ontwerp van wet van 1847 en het belgische van 1844
hebben gelijkluidende bepalingen. Het onderscheid tusschen veroordeel-
den en vrijgesprokenen is daarin echter over het hoofd gezien.

-ocr page 52-

Het Ontwerp bepaalde voorts, dat een gedeelte van de
opbrengst van den arbeid een réserve-fonds zou vormen,
hetwelk den veroordeelde na afloop van den straftijd zou
worden overgegeven, terwijl de helft van dat fonds zou
kunnen aangewend worden tot verzachting bij correction-
neel veroordeelden en tot te-gemoet-koming aan hunne be-
hoeftige betrekkingen; bij crimineel veroordeelden alleen
tot het laatste. Het overige bestemde men voor den Staat.

Wat den daur der vrijheidsstraffen aangaat nam men
deze gradatie aan:

1°. Reclusie van 4 tot 8, van 8 tot 12, van 12 tot 16
jaren (gewone); van 16 tot 24 jaren (buitengewone).

2quot;. Detentie van 3 maanden tot 4 jaren; van 4 tot 8,
van 8- tot 12, van 12 tot 16 jaren (gewone); van
16 tot 24 jaren (buitengewone).

3°. Gevangenisstraf van 8 dagen tot 4 jaren.

4quot;. Policie-straf van 1 tot 7 dagen.

O

Omtrent het aan te nemen gevangenisstelsel bestond
bij de Vertegenwoordiging geen verschil van meening.
Dat van de Staatscommissie-werd algemeen goedgekeurd;
niet ééne stem verhief er zich tegen i).

Roussel stelde voor de bepaling, dat de straf van de-
tentie in eene vesting zou worden uitgevoerd, te vervan-
gen door eene andere. Hij meende, dat zij in de prak-
tijk vele moeijelijkheden kon opleveren, omdat politieke
delicten zoo zeldzaam zijn, en wenschte daarom bepaald

1) Ow den tegenwoordigen stand van de questle der afzonder! ij lie op-
sluiting te leeren kennen, verdienen aanbeveling het laatste geschrift van
Mitterniaier: Der gegenwärtige Zustand der Gefangnissfrage mit Rück-
sicht auf die neuesten Leistungen der Gesetzgeb. und Erfahr.quot; cnz. Er-
langen.
1860, en het daarin besproken acad. proefscbr. van M^ i. Do-
mela Nieuwenhuis : De straf der afzonderlijke opsluiting hist, en krit.
beschouwd. Amst.
1859.

-ocr page 53-

te zien, dat de veroordeelden wegens zulke misdrijven in
eene vesting
of in een aan te wijzen huis van reclusie of
correctie zouden worden geplaatst.

Nadat de Minister had verklaard, dat daartoe natuur-
lijk een bijzonder gedeelte van zulk een gevangenhuis
zou worden bestemd, werd het voorstel aangenomen.

D\'Anethan merkte in zijn Rapport op, dat nu de
Regering de 24 jarige reclusie van de Staatscommissie
door eene altijddurende vrijheidsstraf vervangen had, er
ook levenslange detentie moest wezen. Het belang der
maatschappij vorderde dit zijns inziens evenzeer De
Senaat beaamde dit en later ook de Kamer.

Ten einde de criminele en de correctionnele gevange-
nisstraf behoorlijk van elkander te onderscheiden , had de
Staatscommissie bij beide verpligten arbeid aannemende
bepaald, dat correctionneel veroordeelden , wanneer zij bij
het vonnis daarvan vrijgesteld waren, zich met het werk
hunner keuze zouden kunnen bezighouden. Zelfs zouden
zij hun\' straftijd in eene
maison d\'arrét et de judice kunnen
doorbrengen, wanneer de regter in den aard van het mis-
drijf en de moraliteit van den dader redenen vond om
deze gunst toe te staan

Wegens praktische bezwaren werd de bepaling omtrent
de keuze van arbeid door de Kamer afgekeurd. Den ge-
vangene bleef nu slechts de \\\'rijheid over om. den gewo-
nen arbeid van het huis al of niet te verrieten.

Roussel verklaarde zich tesen het beginsel van afzon-
derlijke opsluiting Ipij policie-straffen. Het penitentiair
stelsel toch beoogde verbetering en kon dus hier waar
geene bedorvenheid bestaat, van geene toepassing wezen.
Daarenboven zou het zijns inziens in allen gevalle onge-
^ynad zijn van eene gevangenzetting gedurende hoogstens
7 dagen, verbetering te wachten.

1) Zie het Rapport van D\'Anethan, blz. 16.

-ocr page 54-

Maar hij voorzag ook moeijelijkheden in de praktijk.
Zoo zouden bijzondere gevangenissen voor veroordeelden
tot policie-strafFen in elk kanton moeten worden opgerigt,
en dat zou aanzienlijke kosten medebrengen.

Eenige leden van de Kamer hoewel in beginsel met de
Staatscommissie op dit punt instemmende en cellulaire op-
sluiting ook hier noodig achtende, deinsden voor de prak-
tische bezwaren terug en wilden bepaald zien, dat de
veroordeelde des verkiezende afzonderlijk zou kunnen wor-
den opgesloten.

De Minister achtte dit echter evenmin uitvoerbaar. Hij
verzekerde, dat wanneer de Kamer de verpligte cellulaire
opsluiting bij veroordeeling tot policie-strafFen ophief, de
Regering bij het bepalen van de gevangenis, waarin de
veroordeelden zouden worden opgenomen, tevens zorgen
zou, dat zij zoo wierden afgescheiden, dat er geen gevaar
te duchten was voor hunne moraliteit; met welke ver-
klaring de Kamer genoegen nam.

Het Ontwerp had met opheffing van de bepaling der
Kon. Besl. van 22 Dec. 1832 en van 28 Dec. 1835 vast-
gesteld, dat een gedeelte van het réserve-fonds alleen bij
correctionneel veroordeelden tot verzachting gedurende
den straftijd zou mogen wwden aangewend.

D\'Anethan achtte die verzwaring van de reclusie-straf
te groot; zoo werd ook de prikkel tot den arbeid wegge-
nomen , terwijl men den gevangenen de gelegenheid benam
om zich verandering van voedsel te verschaffen, iets wat
dikwijls voor de gezondheid noodzakelijk is. Hij stelde
daarom aan den Senaat voor, de bepaling aangaande het
réserve-fonds bij correctionneel veroordeelden tot deze ca-
tegorie van misdadigers uit te breiden.

De Senaat nam dit voorstel aan en ook de Kamer
keurde het goed 1).

1) De cellulaire gevangenisstraf is in Nederland geregeld bij de Wetten

-ocr page 55-

In de Kamer stelde Eoussel eene andere gradatie van
de criminele en correctionnele vrijheidsstraffen voor. De
Eegering had reeds het oorspronkelijk strafstelsel gewijzigd
door het aannemen van altijddurende tuchthuisstraf, hij
wenschte met behoud van de straf der
travaux, forcés ook
de verdeeling van de vrijheidsstraffen, zooals zij in het
Ontwerp voorkwam, veranderd te zien. Men had die
straffen zijns inziens zoo zeer verbrokkeld, dat de afschrik
voor een groot gedeelte was weggenomen.

Hij stelde deze verdeeling voor:

1quot;, Dwangarbeid van 10 tot 15 en van 15 tot 20 jaren ;

2quot;. Eeclusie van 5 tot 10 jaren;

3quot;. Detentie van 5 tot 10 en van 10 tot 15 jaren (ge-
wone); van 15 tot 20 jaren (buitengewone) \').

Eene verdeehng, die door hare eenvoudigheid Avel de
voorkeur verdient boven die van de Staatscommissie, en
in Duitschknd algemeen is aangenomen.

De Kamer nam dit voorstel aan.

Het Ontwerp had aan de veroordeeling tot den dood,
tot altijddurende of contradictoir tot tijdelijke reclusie en
detentie,
inttrdiction légale verbonden, welke den veroor-
deelde het regt ontnam, om zijne goederen te beheeren of
er over te beschikken, anders dan bij testament, terwijl
voor dat beheer een voogd zou worden benoemd volgens
de bepalingen van den Code civil.

van 28 Junij 1851 en 29 Junij 1854. Zij kan volgens eersigenoemde
Wet slechts voor den tijd van een halfjaar worden opgelegd; door de
latere Wet werd dit ge.bragt lot één jaar, gelijkstaande met twee jaren
gemeenschappelijke opsluiting. De regter bepaalt of de straf in afzon-
derlijke dan wel gemeenschappelijke opsluiting bestaan zal naarmate van
de geaardheid van den schuldige en de omstandigheden van het misdrijf.

1) Hierbij werd later de altijddurende detentie aangenomen. Zie
boven blz. 37.

-ocr page 56-

In zijn Rapport stelde Roussel voor de detentie wegens
den bijzonderen aard van de misdaden waartegen zij was
bedreigd, hiervan uit te zonderen, behalve wanneer die
feiten met andere gepaard waren gegaan.

De Kamer vereenigde zich hiermede, maar voegde bij
het geval van zamenloop ook dat van herhaling van mis-
drijven.

De straffen van destitutie en interdictie van zekere poli-
tieke en burgerlijke regten
vervingen in het Ontwerp de
dégradation civigue van den Code pénal. De Staatscom-
missie verwierp die straf, omdat zij ongelijk en ondeel-
baar is en onbevoegdheden medebrengt, welke soms in
met het minste verband staan met het misdrijf. Zij
meende ook, dat zij niet nit de straf behoorde voort te
vloeijen, maar dat de verschillende onbevoegdheden uit-
drukkelijk door den regter moesten worden uitgesproken,
ook als alle wierden toegepast, opdat de gratie des Ko-
nings haar zonder twijfel te doen rijzen, bereiken kon.

Terwijl men nu de dégradation civique in dezen zin
wijzigde, verdween het groote onderscheid tusschen deze
straf en die van de
interdiction de certains droits pjolitiques
et civils
van den Code pénal en kon zij dus vervallen.

De destitutie van het Ontwerp ontnam den veroordeelde
zijne
„titres, grades, fonctions, emplois et offices imllicsquot;;
derhalve niet zijne burgerlijke en politieke regten. Voorts
zou zij niet langer duren dan de straf, die zij verzelde.

De interdictie bestond in ontzetting van dezelfde regten
als in art. 42 C. P. zijn opgenoemd, waarbij nog ge.voegd
werd het regt om eene decoratie te dragen en dat van
onderrigt ^te geven. Deze regten zouden niet herkregen
kunnen worden.

Volgens het Ontwerp moest eerstgenoemde straf als
eene zelfstandige worden beschouwd; waarom zij ook was
opgenomen onder de lijst van de straffen.

-ocr page 57-

Roussel stelde in zijn Rapport voor, dat zij daar zou
worden geschrapt, omdat men haar eer beschouwen moest
als eene bijkomende straf, uit de principale voort-
vloeijende; met name bij de doodstraf ingeval van gratie,
hij dwangarbeid en bij reclusie. Bij detentie wenschte men
den regter de bevoegdheid verleend te zien om haar al
of niet uit te spreken.

Dit voorstel werd aangenomen.

Wat de interdictie van zekere politieke en burgerlijke
regten betreft, welke Roussel even als destitutie als een
gevolg van de hoofdstraf beschouwde, op dit punt was
de Kamer eene andere zienswijze toegedaan.

Het was de vraag of men in art. 42 lezen zou »porte-
rontquot; dan wel » emporteront.quot; i) Roussel wilde het laatste.

Art. 73 van de Constitutie verleent den Koning het
regt om straffen door den regter uitgesproken, kwijt te
schelden. Nu beweerden sommigen, dat de interdictie
geene straf is. welke door den regter wordt uitgespro-
ken , maar een gevolg van de straf, waarop die bepaling
niet kan worden toegepast; en dat daarenboven alleen de
materiële straf, niet de ontzetting van burgerlijke regten
door gratie kan worden opgeheven. Anderen daarente-
gen, dat interdictie zeer zeker onder dit artikel valt,
omdat de regter die straf wel niet uitdrukkelijk, maar
toch implicite uitspreekt, en omdat de Koning anders
wel de hoofdstraf, maar niet de mindere zou kuimen
kwijtschelden, hetgeen hun irrationeel toescheen.

Roussel was het gevoelen van de eersten toegedaan.
Hij meende, dat men het verschil tusschen de straf en de
veroordeeling met hare gevolgen in het oog moest hou-

I) Art. 42 luidde: »Tous arrêts de condamnation à la peine de mort,
oa a celle de la réclusion extraordinaire (des travaux forcés)
porteront
de plus l\'interdiction à perpétuité des droits politiques et civils suivants;*\' enz.

-ocr page 58-

den. De Koning kon alleen de straf door gratie opheffen
of verligten; de gevolgen kon hij daardoor niet wegnemen.
Zijns inziens moest dit door rehabilitatie geschieden onder
de voorwaarden bij art. 619 Code d\'instr. crim. voorge-
schreven. Strekte men het regt van gratie uit tot het gevolg
van de straf, dan meende hij, zou men den aard van dit regt
miskennen en dat niet zonder gevaar voor de maatschappij.

De Minister vereenigde zich met het andere gevoe-
len. Hij zou gaarne door »porterontquot; eene questie beslist
zien waarbij, zoo als hij zich uitdrukte, tien schrijvers
vódr en tien schrijvers te^en zouden kunnen worden aan-
gehaald. Zulk eene oplossing scheen hem geheel overeen
te komen met de bedoeling van art. 73 der Constitutie,
welke alleen strekt om te voorkomen, dat de Koning
eene
vervolging doe staken. Wat het gevaarlijke betreft,
men zou dit bezwaar met evenveel grond tegen het regt
van gratie zelf kunnen aanvoeren. In allen gevalle duchtte
hij er niet meer van bij de straffen van art. 42 dan bij
die van art. 43 i). Overigens had men zich hier niet
in te laten met hetgeen de C. d\' J. C. bepaalt omtrent
rehabilitatie, daar het de vraag was wat in het nieuwe
Strafwetboek behoorde te worden vastgesteld.

Het voorstel van Roussel werd verworpen en alzoo de
lezing van de Staatscommissie behouden.

Die Commissie wijzigde ook de surveillance de la haute
poUce
van den Code pénal.

i) Art, 43 luidde: »Les Cours d\'Assises, lorsqu\'elles prononceront la
peine de réclusion (ordinaire) ou celle de détention, pourront, par leur
arrêt, et en prenant en considéraiion la nature et les circonstances du
crime, interdire au condamné l\'exercice de tout ou partie des droits
énumerés en l\'article précédent.

Cette interdiction pourra être prononcée à perpétuité, ou pour un
terme de dix à vingt ans.quot;

-ocr page 59-

Door de provisionele Regering bij Besluit van 22 Oct.
1830 afgeschaft, werd die straf bij de Wet van 31 Dec.
1836 weder ingevoerd. Volgens deze Wet bestond het toezigt
echter daarin, dat den veroordeelde het verblijf in zekere
plaatsen verboden werd.

De bepalingen van die Wet werden in het Ontwerp over-
genomen, terwijl omtrent vreemdelingen, die geen vei\'lof
hadden om zich in het Koningrijk te vestigen en onder
het bijzonder toezigt der policie gesteld waren, bepaald
werd, dat zij over de grenzen gebragt zouden kunnen
worden met verbod van terug te keer en.

Ook deze straf zou door den regter moeten worden uit-
gesproken.

Dit artikel van het Ontwerp werd aangenomen.

De Code j)énal had bij policie-overtredingen van 1 tot
5 dagen gevangenisstraf en van 1 tot 15 francs geldboete.
Het Ontwerp bragt het maximum van de gevangenisstraf
op 7 dagen en dat van de geldboete tot 21 francs.

Bij misdaden en wanbedrijven was geen maximum
vastgesteld. Op voorstel van de Commissie der Kamer
werd ook hierbij een minimum en maximum bepaald van
26 tot 500 en van 500 tot 4000 francs.

Eindelijk hebben wij te noemen de straf der bijzondere
verbeurdverklaring, waarvan in art. 11 en art. 470 van
den Code pénal gesproken wordt.

Laatstgenoemd artikel schijnt den regter de vrijheid te
laten om die verbeurdverklaring al of niet uit te spreken.
Nogtans leert de wetenschap, en de jurisprudentie stemt
hiermede overeen, dat er eene uitdrukkelijke wetsbepa-
ling noodig is. In het Ontwerp is dit j^CGÏl VdGlSClltG»
Het zou eene ongerijmdheid zijn, meende de Staatscom-
missie, wanneer de regter b. v. het geweer waarmede

-ocr page 60-

iemand werd vermoord niet mogt verbeurd verklaren,
omdat de wet dit niet uitdrukkelijk veroorloofde.

Het 11 corps de délitquot; van art. 11 werd vervangen door
»objet de l\'infraction.quot; Men hechtte aan die uitdrukking
de beteekenis van het
materiële feit in tegenstelling van
de moraliteit van het feit, den misdadigen wil; als zoo-
danig nu past die term hier niet.

Het «choses saisiesquot; van art. 470 werd weggelaten,
omdat men voor de verbeurdverklaring niet noodig achtte,
dat de voorwerpen in beslag genomen waren.

De Commissie van de Kamer gaf de voorkeur aan de
uitdrukking » choses saisies en contraventionquot; boven die
van » objet de l\'infractionquot; omdat dit te onzeker was,
Roussel stelde eene derde lezing voor, welke de dubbel-
zinnigheid van het woord » contraventionquot; vermeed, t. w. :
»choses formant l\'objet de l\'infraction.quot; De Kamer nam
de laatste aan.

De straffen zijn nu volgens art, 7:

1quot;. La mort;

2°. Les travaux forcés ;

3°. La détention ;

4quot;. La réclusion;

5». L\'emprisonnement;

6°. L\'interdiction de certains droits politiques et civils;

1°. Le renvoi sous la surveillance spéciale de la police;

8°. L\'amende ;

9quot;. La confiscation spéciale.

-ocr page 61-

HOOFDSTUK H.

OVEE DE POGING.
(Boek I. Hoofdstuk IV.)

quot;Toute tentative de crime/\' zegt art. 2 van den Code
pénal van 1810, »qui aura été manifestée par des actes
extérieurs et suivie d\'un commencement d\'exécution, si
elle n\'a été suspendue ou n\'a manqué son effet que par
des circonstances fortuites ou indépendantes de la volonté
de l\'auteur, est considérée comme le crime même.quot;

Dit artikel werd ontleend aan de Wet van 22 Prairial
an IV. In den Code pénal van 1791 kwam zulk eene
bepaling niet voor. Dat Wetboek strafte de poging al-
leen bij moord en vergiftiging; maar zij\'leed alsdan even
als in den Code van 1810, dezelfde straf als de volbragte
misdaad.

Men heeft het artikel èn wegens de strekking èn we-
gens den vorm afgekeurd; en met grond.

Eene definitie mag deze bepaling niet genoemd worden ;
en toch was het de bedoeling van den wetgever te zeg-
gen, wat hij onder poging verstond. Al dadelijk stuit
men op het woord
-»tentative,quot; dat men hier niet had be-
hooren te gebruiken. En wat beteekent »poging gevolgd
door een begin van uitvoering?quot; Juist dat begin van uit-
voering maakt de poging uit. Waartoe verder dat »for-

-ocr page 62-

tuites ou indépendantes?quot; alsof toevallige omstandigheden
konden afhangen van den wil des daders l).

En dan wordt de poging met de volbragte misdaad ge-
lijk gesteld Dit vooral heeft afkeuring gevonden, om-
dat zulk eene bepaling strijdig is met de eischen der
regtvaardigheid niet alleen, maar ook met die van het
belang der maatschappij.

De Loi modificative van 1832 zich met de toepassing
der
circonstances atténuantes behelpende, bragt eene ge-
ringe wijziging in het artikel; zij liet de woorden »par
des actes extérieurs et suiviequot; en »fortuitesquot; weg, maar
behield overigens de gelijkstelling van de poging met de
volbragte misdaad.

We zeiden reeds dat het belgisch Ontwerp van 1834
deze Wet ook hierin volgde, met bijvoeging van het
délit
manqué

Het laatste Ontwerp verving art. 2 en 3 van den Code
pénal door vier nieuwe.

»II y a tentative lorsque la résolution criminelle de com-
mettre un crime ou un délit a été manifestée par des actes
extérieurs, qui forment un commencement d\'exécution de
ce crime ou de ce délit. (Art. 73.)

Lorsque ces actes n\'ont été suspendus que par des cir-

L) De Wet van 22 Prair. an IV had »fortuites, indépendantesquot;; hier
staat »indépendantes\'\' dus ala nadere verklaring van »fortuites.quot;

2)nbsp;Men volgde hierin de leer van Pilangieri, die de straf van de po-
ging met die van de volbragte daad gelijk stelt, omdat de schuldige al
zijne boosheid getoond en aan de maatschappij het noodlottig voorbeeld
gegeven heeft. Zie zijn Science do la législ. -l® deel. blz. 174, 175.
Deze inecning wordt door geen der latere criminalisten gedeeld. In de
Middeleeuwen word de poging alleen bij de zwaarste misdaden met de
volvoerde daad gelijk gesteld. Zie Chauvcau en Hélie, Théorie du
Code pénal, (tweede belg. edit.) n«», 555, 556, 572, en aldaar de noten
van Nypels.

3)nbsp;Zie boven Inleid, bla. 8.

-ocr page 63-

constances indépendantes de la volonté de l\'auteur, la ten-
tative de crime sera punie ainsi qu\'il suitquot;. . . . (art. 74).
De straf is één trap lager dan voor de volbragte mis-
daad en bij doodstraf en levenslange gevangenisstraf twee
trappen

»La tentative sera considérée comme le crime même,
si l\'acte ou les actes nécessaires pour la consommation de
ce crime ont été accomplis et n\'ont manqué leur effet que
par des circonstances indépendantes de la volonté de l\'au-
teur.quot; (Art. 75). De straf is echter één trap lager, wan-
neer tegen de misdaad zelve doodstraf of levenslange ge-
vangenisstraf bedreigd is.

»Des dispositions spéciales détermineront dans quels cas
et de quelles peines seront punies les tentatives de délits,
qui n\'ont été suspendues ou n\'ont manqué leur effet que
par des circonstances indépendantes de la volonté de l\'au-
teur.quot; (Art. 76.)

Voor poging werd dus gevorderd het bestaan van een\'
misdadigen wil, geopenbaard in zulke uitwendige hande-
lingen, welke een begin Van de uitvoering van het mis-
drijf zijn.

Voorbereidende handelingen bleven alzoo uitgesloten.
Men begreep teregt, dat daaruit de misdadige wil niet

1) De nedei-landsche Ontwerpen van 1840 (art. 49), van 1847 (art.
4ö), en van 1859 (art. 41) noemen poging »elke daad, welke met het
te plegen misdrijf in zulk een verband staat, dat zij als een begin van
uitvoering daarvan moet beschouwd worden.quot; Dergelijke bepaling vindt
men in het hannoversche (art. SS), het hessiscbe (art. 64), het badi-
sche (§ 106), het saksisehe (art. 39) en het nassausche Strafwetboek
(art. 61). Stoornis door omstandigheden van den des daders onaf-
hankelijk wordt in de definitie opgenomen door het oostenrijksche (^8),
het thüringsche (art. 23) en het pruissische Strafwetboek ($ 31). De
bepaling van het laatstgenoemde komt overeen met die van de Loi
modificative.

-ocr page 64-

met genoegzame zekerheid kan worden opgemaakt; en
dat, al ware het mogelijk, de onzekerheid toch altijd
blijft bestaan, of die wil zoo vast is, dat de daad zal
worden aangevangen 1). Natuurlijk liet men uitzonderin-
gen toe. En inderdaad vordert de openbare veiligheid het
straffen-van feiten, welke niet anders dan eene voorbe-
reiding van een misdrijf zijn; echter behoort de Wet ze
dan niet als poging, maar als
delicta sid generis te be-
schouwen.

Waar zal de grens zijn tusschen die voorbereidende
handelingen en het begin van uitvoering? De wetgever
beantwoordt die vraag niet. Het is dan ook onmogelijk
een\' algemeenen regel, op alle gevallen toepasselijk, daar-
omtrent te geven. Hij kon niet anders dan den regter
de waardering van elk bijzonder geval overlaten.

In het Rapport van Haus zijn nogtans eenige wenken
gegeven aangaande het begrip van begin van uitvoering.

De Commissie verstond daardoor het bedrijven van de
eerste handeling. Naar hare meening zou men te ver
gaan met te eischen, dat de hoofd-handeling begonnen
zij, door welker voleindiging het misdrijf öf volvoerd zal
zijn óf délit manqué.

Zoo beschouwde men het gebruik van valsche sleutels,

1) Het beijersche Strafwetboek straft voorbereidende handelingen als
«entfernter Versuch.quot; Zie art. 57. 62. In de latere wetsontwerpen is
men hiervan teruggekomen.

De onstrafbaarheid van voorbereidende handelingen tenzij als ddicta
sm generis
is overigens door alle criminalisten aangenomen. Ten onregte
beweert Köstlin in zijn System des deutschen Strafrechts, blz. 232 dat
men hiertoe geleid is door het fransche regt. Mittermaien heeft aange-
toond, dat het nieuwere begrip van poging gegrond is op den arbeid
van de italiaansche regtsgeleerden in de Middeleeuwen. Zie Der lt;^e-
richtssaal. 1859. blz. 197. Verg, reeds H. A. Zacharia. Die Lehre vL
Versuche der Verbr Gött. 1836.

-ocr page 65-

braak of inklimming als begin van uitvoering van den
diefstal. Wel wist zij, dat de dader die middelen ook
tot een ander doel zou kunnen aanwenden; maar uit
de omstandigbeden zou de wil meestal wel kunnen wor-
den opgemaakt en had men dien leeren kennen, dan
bestond er haars inziens, poging. En zij voegt er de zeer
juiste opmerking bij, dat de wet een begin van uitvoering
vordert, niet omdat daarin eigenlijk van zelf, het doel van
den dader zich openbaart, maar omdat daaruit blijkt van
den wil om misdaad te plegen ; ware dit niet de reden, men
zou moeten wachten tot de laatste handeling begonnen is.
Zoodra nu uit de omstandigheden gebleken was, dat de
dader wilde
stelen, zou gebruik van valsche sleutels,
braak of inklimming als begin van uitvoering van diefstal
moeten worden beschouwd.

Dit gevoelen wordt verre van algemeen gedeeld. Zoo
neemt men in Italië bij deze handelingen geen poging
aan. In Duitschland heerschen verschillende zienswijzen
omtrent dit punt i). Zoo ook in Frankrijk 2). De Hoven
van Bordeaux en van Nancy beslisten, dat ze geen begin
van uitvoering geacht kunnen worden Het Hof van Cassatie
scheen van eene andere meening, maar besliste de vraag
niet 3,,

1)nbsp;Hälsehner b. v. neemt hierbij geen poging aan. Otto en Osen-
brüggen wel. Zie Hälsehner. Syst. des preuss. Strafr. blz. 192; Otto.
Vom Versuch der Verbr. blz.
27; Osenbrüggeu. Abhandl. blz. 75.

2)nbsp;Rauter, (Traite\' the\'or. et prat. du dr. crim. n°. JOS), Boitard,
(Leçons sur le Code pénal. 2« Leçon), en Bertauld, (Cours de Code
pénal, blz.
225 en volg.) beschouwen die handelingen als een geheel en
meenen daarom, dater begin van uitvoering bestaat, zoodra slechts eene
derzelve begonnen is. Rossi (Traité de dr. pén. blz, 3!1, 312), en
Ortolan (Elém. de dr. pén. blz,
422) merken ze in den regel als voor-
bereiding van het misdrijf aan. Toch laten zij uitzonderingen toe.

Zie Chauveau en Hélie. Théorie du Code pénal. 593, 594.

-ocr page 66-

Wij deelen het gevoelen van de Staatscommissie, het-
welk overeenstemt met de jurisprudentie van onzen Hoogen
Raad O-

Het Ontwerp stelt délit manqué gelijk met de volbragte
daad; nogtans wordt, zooals wij zagen, de straf bij
doodstraf en de poena morti proxima één graad lager
gesteld.

Had het Ontwerp van 1834 voor dit misdrijf dezelfde
straf als voor de volvoerde daad noodig geacht, de Staats-
commissie was van een zachter gevoelen. Wel wees het
p]xposé des motifs van genoemd Ontwerp hierop, dat het
mislukte misdrijf meer schrik verspreidt en gewigtiger
gevolgen na zich slepen moet dan de poging; dat bij
beiden de schuld even groot is en alleen toeval van het
niet gelukken oorzaak is; dat de grenzen tusschen poging
en délit manqué niet aan te geven zijn; maar men meende
hierop te kunnen antwoorden, dat uit het meerder gevaar
van het délit manqué alleen volgt, dat het zwaarder dan
de poging behoort te worden gestraft; dat het toeval ook
bij poging invloed uitoefent en niet uitsluitend hierbij
m.indere straf behoeft mede te brengen en dat de Juiy
zeer wel zou kunnen beslissen of er poging dan wel délit
manqué bestaat, mits de vragen door den regter duidelijk
en klaar zijn gesteld.

De straf van de poging lager stellende dan voor de
volvoerde daad, achtte men niet noodig hetzelfde bij délit
manqué te doen, anders dan bij de doodstraf en de daarop
volgende straf, omdat de overige straffen tijdelijk zijn

O Zie de Arresten aangehaald bij Scliooneveld. Wetboek van Straf-
regt onder art. 2. — Verg. ook het Crim. Wetb. v. het Koningr.
Holliind. Art. 20.ï en 214, waarin bedoelde feiten eveneens als poging
tot diefstal worden gestraft, »wanneer de dader geene andere aanneme-
lijke reden kan geven.quot;

-ocr page 67-

met een maximum en minimum, hetgeen den regter
genoegzaam gelegenheid geeft om eene evenredige straf
uit te spreken i).

Het Rapport van Roussel had voor deze bepalingen
van het Ontwerp niet dan lof. Nogtans werd er eenige
wijziging in gebragt. Men wenschte namelijk den Code
pénal van 1810 te volgen waar deze onder de kenmerken
van de poging opneemt de schorsing door omstandigheden
buiten den wil des daders. En vervolgens wilde men de
straf van de poging voor alle gevallen zonder uitzondering
één graad lager gesteld zien dan die van de volbragte daad.

De Minister van Justitie opperde bezwaren zoowel tegen
de redactie van de Commissie der Kamer als van de
Staatscommissie. In dezelfde bepaling wilde hij poging
en délit manqué opnemen en aan beide verbinden de
straf volgende op die vàn het volvoerde misdrijf. Daar-
enboven behoorde men zijns inziens te schrijven
tentative,
punissable
omdat niet elke poging strafbaar is bij de wet.
Diensvolgens stelde hij voor te lezen:

I) II y a tentative punisable lorsque la résolution criminelle
de commettre un crime ou un délit a été manifestée par
des actes extérieurs qui forment un commencement d\'exé-
cution de ce crime ou de ce délit, et qui n\'ont été sus-
pendus ou n\'ont manqué leur effet que par des circonstances
indépendantes de la volonté de l\'auteur.

La tentative de crime est punie de la peine immédiate-
ment inférieure à celle du crime même conformément aux
articles 91 et 92quot; 2).

1)nbsp;De meest geachte criminalisten zijn van gevoelen, dat de wet even-
zeer als de eigenlijke poging het délit manqiié minder zwaar straffen
raoet dan het volvoerde misdrijf. Zoo leeren Feuerbach, Bauer, Mitter-
fflaier, Zachariä, Lelièvre, Legraverend, Carnot, Rossi, Hélie enz.

2)nbsp;In het nederlandsch Ontwerp van 1859 lijden poging en volvoerde

4*

-ocr page 68-

Roussel verklaarde zich met deze amendementen te
kunnen vereenigen, omdat hij er geen bezwaar in zag de
straf voor délit manqué in alle gevallen met één graad
te verlao-en. De regter had, naar \'t hem toescheen, ruimte

Onbsp;O

genoeg om in de toepassing van de straf tusschen poging
en délit manqué onderscheid te maken.

De Kamer nam het voorstel van den Minister aan;
zoodat de wetgever wel van het volvoerde misdrijf het
délit manqné heeft onderscheiden, maar den regter over-
laat, bij het bepalen van de straf het verschil tusschen
dit en de poging in aanmerking te nemen.

misdaad gelijlto straf! Het blijkt uit de Memorie van toelichting, dat
men even als de Code pénal poging met
délit manqué heeft verward.

Volgens art. 10 en 17 van de nederl. Wet van 29 Junij 1854 wordt
poging tot misdaad gestraft met de straf volgende op die , welke bij de
wet tegen de misdaad zelve is bedreigd, en poging tot wanbedrgf met
de straf op het wanbedrijf gesteld verminderd niet één derde.

De duitsche wetboeken straffen alle de poging met mindere straf dan
de volbragte misdaad; do meeste onderscheiden daarenboven poging van
délit manqué
[beendigter, nicht beendigter Versuch). Verg. het beijersche
Wetb. art. 60 , 62; de wurtembergsche Wet van 13 Aug. 1849, art. iü;
het hannoversche Wetb. art. 36 , 37; het hessische Wetb, art. 68; dat van
Baden §§ 1 12 — 1 14; van Nassau art. 64; van de thüringsche Staten art. 23;
van Pruissen § 32; van Oostenrijk §§ 7, 47 lit. a\\ van Saksen art. 40, 41.

-ocr page 69-

HOOFDSTUK HI.

OVER HERHALING VAN MISDRIJF.
i.Boek I. Hoofdst. V.)

Ten allen tijde is herhaling van misdrijf (recidive)
beschouwd als eene omstandigheid, welke zwaarder straf
moet medebrengen \'). Alleen over de voorwaarden ,
waaronder die strafvexzwaring zou moeten worden toege-
past, bestaat verschil.

Chauveau en Hélie de strafverzwaring grondende op de
meerdere verdorvenheid, op de «habitude criminelle,quot;
welke door de herhaling wordt aan den dag gelegd, vor-
deren tusschen het voorgaande en volgende misdrijf ge-
lijksoortigheid. » Les délits sont de même nature, quand

1) Zie, wat het romeinsche regt betreft L. 28 , § 3, Dig. De poenis;
L. 8, § 1. Cod. Ad. leg. Jul. de vi pnbl. vel priv ; L. 3, § 9 Dig. De
re mil.; Lex Un. Cod. De superexact. Voorts de C. C. C. art. !61 , 162,
welke strafverzwaring inhouden bij diefstal voor de tweede en derde maal
gepleegd. Van Frankrijk kan tot op het einde der vorige eeuw hetzelfde
worden gezegd als Zypaeus van België schreef in 1635: »poenae pleraeque
»sunt hodie arbitrariae . . , quod valde etiam receptum est quoad poenas
»legales, praesertim in Belgio; maxime in casibus quibus desunt poenae
»stalutariaequot; (Notit. Jur. Belg., blz. 232). Het Edict van 1724 had echter
eene uitdrukkelijke bepaling voor herhaling van diefstal, — Verg. het
opstel van M^ M. M. v. Baumhauer in de Themis van 1846. Deel VII,
bl. 388 en volg.

-ocr page 70-

ils dérivent du même principe, quand ils prennent leur
source dans le même genre de corruption.quot; Nu is de
verdeelmg der misdrijven in die tegen personen, tegen
goederen, in politieke, militaire enz. zulk eene die uit
den aard der zaken getrokken is; en bestaat er huns
inziens geen récidive dan in eene van die rubrieken i).

Wel wordt die verdeeling als »simple et facilequot; door
die schrijvers aangeprezen, maar teregt wordt zij in het
Rapport van Haus als ondoeltreffend verworpen. En in-
derdaad, hoevele nxisdrijven zou men wegens hun ge-
mengden aard niet tot twee van die rubrieken kunnen
brengen. Men stelle slechts het geval, dat iemand brand
sticht uit persoonlijke Avraakneming na voorafgaande ver-
wonding. Volgens het stelsel van Chauveau en Hélie zou
hier geen recidive zijn en toch vloeiden beide misdaden
nit dezelfde bron voort.

Sommige duitsche strafwetboeken hebben getracht op te
geven, welke misdrijven als gelijksoortig te beschouwen
zijn 2). Maar onmogelijk is het zulk eene opgave volle-
dig te maken en overeenkomstig met de verschillende
drijfveren der misdrijven. Zij is daarom door vele duit-
sche schrijvers afgekeurd 3). Overigens is in alle duit-

1)nbsp;Het gevoelen van Carnot a!s zou het straffen van re\'eidive strijden
met den regel
non bis in idem, verdient naauwelijks wederlegd te worden\'
Zie Carnot, Comm. sur Ie Code pe\'nal op art.
56 C. P. no. 1.

Het bezwaar van hen, die beweren, dat de Staat door de veroordeelden
gemeenschappelijk op te sluiten oorzaak zijnde van hunne verdorvenheid
het regt zou missen om de herhaling van misdrijven als zoodanig to
straffen , vervalt door de aanneming van de straf der afzonderlijke op-
sluiting.

2)nbsp;Zie het Strafwetboek van Brunswijk § 59 ; van Saksen-Altenburg
art. 59; van Nassau art. 90; van Baden § !83; van Hessen art. 94; van
Saksen art. 83; en van de thüringsche Staten art. 47.

3)nbsp;Zie Feuerbach, Handb. das peinl. Rechts, uitg. door Mittermaier,
Giessen. 1847, blz. 227 noot 14, blz. 230 noot 19.

-ocr page 71-

WÊmmm.

sclie wetboeken het beginsel door Chauveau en Hélie
aangekleefd terug te vinden, volgens hetwelk er tusschen
de misdrijven verband behoort te bestaan, zal er recidive
zijn. Het pruissische wetboek vordert niet alleen «Gleich-
artigkeit,quot; zoo als de overige, maar herhaling van
het-
zelfde
misdrijf \').

Chauveau en Hélie achten eene tijdsbepaling noodig,
binnen welke het tweede misdrijf moet zijn volvoerd. Daar
de strafverzwaring op het vermoeden van verdorvenheid
berust, moet, naar zij meenen, de tijd gewis in aan-
merking genomen worden; want hoe grooter tijdsverloop,
hoe minder grond om het tweede feit als een bewijs
van verdorvenheid aan te nemen. En de billijkheid vor-
dert dan ook dat men het goed gedrag gedurende dien
tijd niet onopgemerkt late 2).

In het Rapport van Hans wordt hiertegen aangevoerd,
en niet geheel ten onregte, dat een zeker tijdsverloop niet
altijd het vermoeden van verdorvenheid uitsluit, omdat de
misdadiger soms jaren lang op eene geschikte gelegenheid
wacht om zijn misdrijf te herhalen; terwijl buitendien het
toenemen in jaren niet zelden eene verzwarende omstan-
digheid kan geacht worden. In allen gevalle meende men,
dat het onmogelijk is in de wet te bepalen, welke tijd
tusschen beide misdrijven zou moeten verloopen; die ruimte
zou dikwijls of te kort of te lang wezen 8).

1)nbsp;Zie het pruissische Wetb. § 58.

2)nbsp;Zie Chauveau en Hélie, n°. 46!. Sommige duitsehe Wetboeken vor-
deren tot het bestaan van récidive, dat het tweede misdrijf binnen zekeren
tijd gepleegd zij. Zie het Wetboek van Wurtemberg art. 126; van Bnins-
Wijk § 71; van Hessen art. 103; van Baden §§ 200 — 202; van Nassau
art. 98; van Thüringen art. 74; van Pruissen § 6 en van Saksen art. 84.
P)e Code pénal van 1810 bepaalt in art. 433 den tijd van één jaar voor
policie-overtredingen.

3)nbsp;Zie het Rapport van Haus over Boek L Hoofdst. V. n°. 7.

-ocr page 72-

Men wilde niet als genoemde schrijvers de strafver-
zwaring gebiedend voorschrijven, omdat er gevallen zich
kunnen voordoen, waarin die verzwaring onverdiend zoude
zijn. Evenals de wet bij elke tijdelijke straf een mini-
mum en maximum bepaalt, zoo meende men, behoorde
den regter ook hier de noodige ruimte te worden gelaten
om eene straf evenredig aan het misdrijf uit te spreken.

De Commissie beschouwde recidive juist niet als een
bewijs van verdorvenheid, maar als eene omstandigheid,
welke in den regel de schuld vermeerdert en als zooda-
nig zwaarder straf moet medebrengen i). Daarom ver-
eischte zij noch dat men de straf van het voorgaande
misdrijf geleden had ; de onherroepelijke veroordeeling
was voldoende, ook bij verkregen gratie of rehabilita-
tie 2); Roch dat beide misdrijven behoorden tot dezelfde
soorf 3). War en beide van denzelfden aai\'d en was er koi\'te
tijd verloopeu, de schuld zou daardoor te meer verzwaard
zijn. Daar dit echter niet van alle gevallen gezegd kan
worden, zoo mogt de wet, wegens de tallooze uitzonde-
ringen, noch gelijksoortigheid, noch een zeker tijdsverloop

1)nbsp;Ook volgens de nederlandsche Ontwerpen is recidive eene verzwa-
rende omstandigheid, waarop de regter bij het bepalen der straf te letten
heeft.^ Bij de strafverzwaring raag de regter het maximum van de straf
niet overschrijden volgens het Ontwerp van IS40 , art. 71. Het Ontwerp
van 1847 verleent hem de bevoegdheid om de straf met een derde te
verhoogen (art. SI). Zoo ook het Ontwerp van 1859, art. 40. Dezelfde
bepaling bevat art. 11 van do Wet van 29 Julij 1 854.

2)nbsp;De Hooge Eaad schijnt hetzelfde beginsel te huldigen. Zie de
Arresten aangehaald bij Schooneveld. Wetboek van Strafregt, op
art, 56.

3)nbsp;Alleen het wurtembergsche Wetboek fart, !24), het pruissische (§58)
en het badisclie (§ 184) vorderen eene voorafgaande veroordeeling; de
overige duitsche Wetboeken vereischen bovendien, dat de straf geheel of
gedeeltelijk ondergaan zij , omdat eerst dan van de verdorvenheid en
onverbeterlijkheid blijkt.

-ocr page 73-

vorderen, maar moest zij de waardering der omstandig-
heden aan den regter overlaten. Eindelijk behoorde de
strafverzwaring facultatief gesteld te worden, omdat zij
berust op een
vermoeden ten nadeele van den beschuldigde,
hetwelk door de omstandigheden kan werden gelo-
genstraft.

Het Ontwerp vordert, dat men veroordeeld zij tot eene
criminele straf. Daardoor werd het verschil opgeheven ,
waartoe art. 58 van den Code pénal van 1810 aanleiding
gaf, door de uitdrukking: »Quiconque ayant été con-
daniné
pour crime.quot; Hier rees namelijk de vraag of er
recidive is, wanneer iemand wegens misdaad tot eene
correctionnele straf was veroordeeld. Het Hof van Cas-
satie in Frankrijk beantwoordde dit bevestigend, uitslui-
tend hechtende aan de wettelijke qualificatie van het
feit, zonder de uitgesproken straf in aanmerking te ne-
men \'). Van deze jurisprudentie kan hetzelfde gezegd
worden , wat Nypels tegen die van onzen Hoogen Eaad
aanvoert, dat zij namelijk, ofschoon te verdedigen, waar
de regter wegens verschillende omstandigheden de straf
veranderde, niet overeenkomstig de wet kan heeten, wan-
neer de straf verligt werd wegens redenen van verschoo-
ning door de wet toegelaten, daar deze in zulk een ge-
val het feit als wanbedrijf en niet als misdaad beschouwt.

Ook bij voorafgaande veroordeeling door den militairen
regter zou er volgens het Ontwerp récidive zijn. Er werd
echter gevorderd niet alleen, dat het feit strafbaar ware

1) Zie Ciiauveau en Hélie , n°®. 492, 493 en de noten van Nypels. —
Een Arrest van het belgische Hof van Cassatie (i7 Mei 1838) besliste,
dat er geen recidive bestaat, wanneer de lijf- of onteerende straf door
den regter krachtens Besl. van 9 Sept. 1814 veranderd was in eene cor-
rectionnele. Van een ander gevoelen was onze Hooge Raad tot op de Wet
van 29 Junij 1854. Zie de Arresten aangehaald bij Schooneveld, t. a. p.

-ocr page 74-

volgens de gewone strafwet, maar strafbaar ook met de-
zelfde straf i),

De Code pénal van 1810 hield hieromtrent geene bij-
zondere bepaling in. Van daar eene jurisprudentie in
Frankrijk, België en Nederland, welke récidive aannam
ook bij een voorgaand zuiver-militair delict. De Loi mo-
dificative van 1832 maakte bij récidive onderscheid tus-
schen gewone en militaire delicten, en lette op deze
niet dan wanneer het feit ook in de gewone wet met straf
was bedreigd 2). Het belgische Hof van Cassatie veree-
nigde zich hiermede sedert het Arrest van 4 Maart 1€36.
In Nederland werd de jurisprudentie gewijzigd door de
Wet van 3 Maart 1852.

Chauveau en Hélie geven te kennen , dat het welligt
beter ware veroordeelingen door den militairen regter
niet als elementen van récidive aan te nemen. Het feit,
dus redeneren zij, hoewel ook volgens de gewone wet
strafbaar, heeft niettemin zijne eigenaardigheid evenzeer
als de veroordeeling, welke wegens de bijzondere Avijze
van procederen en het bijzonder karakter des regters niet
dat gezag hebben kan, hetwelk aan een vonnis van den
burgerlijken regter wordt toegekend. Daarenboven heb-
ben de krijgswetten de theorie der récidive niet aangeno-
men , zoodat het feit
na eene veroordeeling door den bur-
gerlijken regter plaats hebbende, niet als récidive wordt
gestraft; zoo hangt het lot van den beschuldigde af van

1)nbsp;De iiederl. Wet van 29 Junij 1854 (art. 12) bepaalt evenzoo, dat de
burgerlijke régter de voorafgaande veroordeeling door den militairen zai
moeten in aanmerking nemen, maar alleen in de gevallen aangeduid
door de Wet van 3 Maart 1852. De laatste W^et nu vordert, dat het feit
volgens de gewone sirafwet misdaad zij en strafbaar met eene lijf- of
onteerende straf, en dat het, wanneer eene militaire straf was toegepast,
ook volgens de gewone strafwet misdaad zij (art. 1).

2)nbsp;quot;Zie Loi mod. art. XXXIV. Zoo ook het Ontwerp van 1834, art. 56.

-ocr page 75-

eene questie van tijd. Eindelijk zou men moeten aar-
zelen de uitspraken van twee regtbanken, die elkander
geheel vreemd en gansch-en-al onafhankelijk van elkander
zijn, als grondslag aan te nemen voor eene verzwaring
van straf \').

In het Rapport van Haus wordt dit gevoelen met nadruk
bestreden. Daarin wordt voorop gesteld dat iemand , die
eenmaal reeds veroordeeld was, schTlldiger is dan hij, die
voor de eerste maal een misdrijf begaat; .onverschillig of
die veroordeeling door den gewonen dan wel door den
militairen regter uitgesproken werd. Was de uitspraak van
den laatste in staat van gewijsde gekomen, dan moest
zij als overeenkomstig de wet en de waarheid wor-
den beschouwd, in weerwil van diens exceptionneel ka-
rakter.

Haus handhaaft voorts het gezag van den militairen
regter als gelijkstaande met dat van de Jury, en merkt
op, dat de gewone regter soms eene bijzondere procedure
volgt evenzeer als de militaire. Dat de militaire wetten

O

récidive niet straffen, daarvan ligt de reden, volgens het
Rapport, in hare groote strengheid; en dat de gewone
regter de veroordeeling door den militairen regter uitge-
sproken wegens een feit ook volgens de gewone strafwet
strafbaar als eene verzwarende omstandigheid aanmerkt,
kan niet onbillijk heeten, omdat dit ook geschied zou zijn,
wanneer men wegens het voorgaande delict voor hem had
teregt gestaan. Wat de questie van tijd betreft, hetzelfde
kan van de verjaring worden gezegd en toch zal deze wel
moeten behouden worden; overigens zou de straf van den
militairen regter na eene veroordeeling door den burger-
lijke zwaar genoeg wezen.

1) Zie Cliauveau en He\'lie, n°. 501. B. van Hoorebeke. De la re\'cid.
blz. 148.

-ocr page 76-

Het Ontwerp behield dan ook het beginsel, dat eene
voorafgaande veroordeeling door den militairen regter straf-
verhooging medebrengen kan. Wij zeiden reeds, dat er
echter niet alleen gevorderd wordt , dat het feit volgens
de gewone strafwet strafbaar zij , maar ook met dezelfde
straf. Men helderde dit met deze twee voorbeelden op.

Iemand is door eene militaire regtbank wegens diefstal
in de chambrée of wegens beleediging of feitelijkheden
tegen zijne superieuren, d. i. wegens een feit hetwelk wan-
bedrijf is volgens de gewone strafwet, veroordeeld tot eene
criminele straf. Daarna bedrijft hij eene misdaad en staat
deswege voor den burgerlijken regter te regt. Hier zou
recidive zijn volgens art. 56 van den Code pénal.

Een ander is veroordeeld tot de straf van de ijzers voor
het leven, wegens een feit, dat als misdaad wordt be-
schouwd , maar waartegen de gewone strafwet slechts tijde-
lijken dwangarbeid of reclusie heeft bedreigd. Wanneer
deze ontkomen zijnde of gratie erlangd hebbende eene
tweede misdaad begaat, welke de straf van altijdduren-
den dwangarbeid medebrengt, dan zal de regter volgens
hetzelfde artikel van den Code pénal, de doodstraf moeten
uitspreken.

Zulke onregtvaardigheden en buitensporigheden tevens
zocht men te vermijden door te bepalen, dat het feit in
de gewone strafwet met dezelfde straf moest zijn bedreigd.
Was iemand wegens een voorgaand misdrijf door den mili-
tairen regter veroordeeld b. v. tot de doodstraf of levens-
langen dwangarbeid, terwijl de gewone strafwet eene
mindere straf tegen dat feit bedreigt, dan zou de burger-
lijke regter bij récidive die mindere straf tot grondslag
moeten nemen.

Wat de strafverhooging betreft, de Commissie deed deze
plaats hebben zonder de straf van aard te doen verande-
ren; de hoogste tijdelijke tuchthuisstraf zou door eene

-ocr page 77-

eenzame opsluiting gedurende zekeren tijd verzwaard
worden

Nog hebben wij op te merken , dat het Ontwerp récidive
aannam bij voorafgaande veroordeeling ook tot eene cor-
rectionnele gevangenisstraf van korter dan één jaar, en
daarop volgend wanbedrijf. Art. 58 van den Code pénal
vordert uitdrukkelijk veroordeeling Ȋ un emprisonnement
»de plus dune année.quot; Chauveau en Hélie geven als rede-
nen hiervan op, dat bij delicten, welke mindere straf be-
liepen, de regter ruimte genoeg heeft om in geval van
eene nieuwe overtreding eene passende verzwaring op te
leggen , en dat overigens zulke delicten te ligt zijn dan
dat immoraliteit het karakter van een volgend zou kun-
nen verzwaren -).

Aan de Commissie kwam noch het een noch het ander
gegrond voor. Men wees als voorbeeld op art. 330 van
den Code pénal; daar wordt tegen
outrage public ix la pudeur
eene gevangenisstraf van drie maanden tot één jaar en
eene geldboete bedreigd. Nu kan men zoo dikwijls men
wil zich aan deze handeling schuldig maken, de straf zal
gevangenzetting voor den tijd van één jaar nooit kunnen
te boven gaan. Heeft men echter vroeger bij eene vecht-
partij slagen of kwetsuren toegebragt, en is men deswege
volgens art. 311 van den Code pénal tot eene gevangenis-
straf van 15 maanden veroordeeld, dan is art. 5-8 toepas-
selijk en kan het dubbele van de bedreigde straf worden
opgelegd. Hieruit blijkt ten duidelijkste , dat de regter ook
daar waar een delict van mindere zwaarte voorafgaat
meerdere ruimte behoeft, ten einde de straf met het oog
daarop evenredig te stellen.

1)nbsp;Zie Rossi, Traité de dr. pén-, blz. 412. De duitsche Strafwetboeken
geven den regter slechts bij uitzondering de bevoegdheid om eene andere
strafsoort op te leggen.

2)nbsp;Zie Chauveau t\'n lléüe, no. 5!5.

-ocr page 78-

En wat liet tweede punt aangaat, gaf men toe, dat in
den regel eene voorgaande veroordeeling wegens een ligt
wanbedrijf geen grond tot schuldverzwaring zijn kan, wan-
neer tusschen dit en het volgende geen de minste over-
eenkomst bestaat. Maar wanneer herhaalde malen hetzelfde
of soortgelijk misdrijf w^ordt begaan dan, meende men,
eischt de ontwijfelbare schaldvermeerdering zwaarder straf.
En deze noodwendige strafverhooging is den regter vol-
gens den Code pénal onmogelijk.

De Commissie van de Kamer huldigde omtrent de leer

der récidive dezelfde beginselen als de ontwerpers, hoewel

eenio-e leden zouden verkozen hebben den regter tot straf-
einbsp;^

verzwaring te verpligten, De grada.tie van de straffen alleen
onderging verandering, daar men voor alle gevallen, uit-
genomen bij wanbedrijven, de onmiddellijk voorgaande straf
bepaalde met uitzondering van de doodstraf. Men meende,
dat het belang van de maatschappij dit vorderde en dat
het zonder bezwaar geschieden kon, omdat het Ontwerp
de strafverzwaring facultatief had gesteld. Tevens stelde
men voor, de eenzame opsluiting als strafverzwaring af
te schaffen , omdat deze straf als eene onnutte en onnoo-
dige anomalie in het Ontwerp te beschouwen was.

De Kamer stemde met hare Commissie alleen op het
laatste punt overeen; en het verheugt ons, omdat anders
de altijddurende straf wederom eene plaats zou beko-
men hebben, iets wat naar ons toeschijnt, niet aanne-
melijk is.

Eene andere gradatie werd voorgesteld door Roussel en
deze werd aangenomen :

1) Quiconque, ayant été condamné à une peine criminelle,
aura commis un crime emportant la reclusion, pourra être
condamné aux travaux forcés de dix à quinze ans.

Quiconque, ayant été condamné à une peine criminelle,
aura commis un crime emportant les travaux forcés de dix

-ocr page 79-

à quinze ans pourra être condamné aux travaux forcés de
quinze à vingt ans.

Si le crime emporte les travaux forcés de quinze à vingt
ans, le coupable sera condamné au maximum de la peine.quot;
(art. 67).

»Quiconque, ayant été condamné à une peine criminelle
aura commis un crime puni de la détention ordinaire de
cinq à dix ans, pourra être condamné à la détention de
dix à quinze ans.

Quiconque , ayant été condamné à u.ne peine criminelle
aura commis un crime puni de la détention ordinaire de
dix à quinze ans, pourra être condamné à la détention
extraordinaire.

Si le crime emporte la détention extraordinaire, le cou-
pable sera condamné au maximum de cette peine.quot; (art. 68).

Wij gelopven, dat deze gradatie aan de eischen der regt-
vaardigheid voldoet. Bij de zvi^aarste straffen achten wij
eene verhooging onnoodig. Allerminst zouden wij met Van
Hoorebeke ze willen verdubbelen , zoodat wegens récidive
de straf van dwangarbeid voor den tijd van 40 jaren zou
kunnen opgelegd worden \').

De bepaling waarbij herhaling van wanbedrijven straf-
baar werd gesteld zonder te vorderen , dat het voortgaande
eene veroordeeling tot gevangenisstraf van zekeren duur
had medegebragt, vond in de Kamer tegenkanting.

Lelièvre stelde voor terug te keeren tot het beginsel
van den Code pénal en eene voorafgaande veroordeeling
tot correctionnele gevangenisstraf van meer dan één jaar
tot voorwaarde té stellen. Nam men dit beginsel niet aan
dan zou de regter de onmatige magt hebben om wegens
récidive te straffen daar waar een onbeduidend misdrijf,

I) Zie E. van Hoorebeke, De la récid., blz. 222.

-ocr page 80-

een jagt-delict b. v. was voorafgegaan. Hij zou bet on-
gerijmd achten, wanneer men de minste correctionnele
straf gelijk stelde met eene criminele. Hij herinnerde,
dat de bepaling van den Code pénal bij de her-ziening in
Frankrijk behouden was, ten bewijze dat het tot geenerlei
bezwaren aanleiding had gegeven, en dat men in België
in de Wet op de jurisdictie der consuls hetzelfde beginsel
gehuldigd had \').

Dit amendement werd door den Minister bestreden.
Vele misdrijven waartegen gevangenisstraf voor minder
dan één jaar bedreigd wordt en welke bij herhaling meer
straf verdienen, zouden door zulk eene bepaling in dat
geval niet zwaarder gestraft worden. En de regter zou,
hetgeen hij reeds plagt te doen, tot één jaar en één dag
veroordeelen, ten einde later wegens herhaling de straf
behoorlijk te kunnen verzwaren.

Delfosse was het met Lelièvre in beginsel eens. Toch
wilde hij den tijd van één jaar door dezen voor de ver-
oordeeling gevorderd tot 6 maanden terug brengen.

Vergeefs wees de Minister op de sti-afverhooging, welke
de regter ook onder deze bepaling zou toepassen om het
feit later te kunnen straffen als récidive, en herhaalde
hij dat menig misdrijf, waar die verhooging geen plaats
had gevonden, van eene regtmatige verzwaring bevrijd
zou blijven.

I) Het nederl. Ontwerp van 1840 vorderde voorafgaande veroordeeling
tot eene criminele of gevangenisstraf van meer dan e\'én jaar (art. 71).
Het Ontwerp van 1847 fart. 82) en dat van 1859 (art. 40) bepaalden
hierbij den tijd van 6 maanden. Dit verschil moet verklaard worden uit
de aanneming van het cellulair gevangenis-stelsel.

Volgens de Wet van 29 Junij 1854 (art. 11) moet eene veroordeeling
tot eene criminele straf, tot eene gevangenisstraf voor den tijd van meer
dan e\'én jaar of tot afzonderlijke opsluiting voor meer dan zes maanden
voorafgegaan zijn.

-ocr page 81-

Lelièvre nam het amendement van Delfosse over en
de Kamer keurde het goed. Art. 69 luidde nu:

»Quiconque ayant été condamné à une peine criminelle
ou à un emprisonnement correctionnel de plus de six
mois, aura commis un délit, pourra être condamné à
une peine double du maximum porté par la loi contre
le délit.

Il pourra également être placé, par le jugement ou
l\'arrêt, sous la surveillance spéciale de la police pendant
cinq ans au moins et dix ans au plus.quot;

Later stelde de Minister voor hierbij dit alinea te voe-
gen, hetwelk door de Kamer aangenomen werd: »Les
deux dispositions qui précèdent sont applicables à celui,
qui ayant été condamné deux fois, du chef de mêmes
délits, à un emprisonnement de, moins de six mois ou à
Une amende, aura commis une seconde récidive.quot;

Dit gaf aanleiding tot de zeer gegronde aanmerking van
Roussel, dat dit stelsel van tricidive niet overeenkwam
met de denkbeelden aangaande récidive in het Ontwerp
gehuldigd, daar men nu onderscheid maakte tusschen de
eerste en tweede récidive en de herhaling van hetzelfde
Wanbedrijf als voorwaarde stelde. Hij twijfelde niet of
de bepaling zou tallooze moeijelijkheden doen rijzen om-
trent de vraag of er al dan niet eenzelfde delict aanwezig is.
Buitendien achtte hij haar onnoodig. (Verg. art.\'âOO C, P.)

Het stelsel van tricidive en het vorderen van eenzelfde
delict kwam voorzeker niet overeen met de beginselen
door de Staatscommissie gehuldigd, maar de Minister kon
met regt er op wijzen, dat de harmonie in het Ontwerp
toch reeds verbroken was door het stellen der voorwaarde
■^an eene voorgaande veroordeeling tot eene gevangenis-
straf van meer dan 6 maanden. Het amendement heeft
overigens dit nut, dat hierdoor récidive ook bij ligtere
vergrijpen eene strafverzwaring lijdt, hoewel het dikwijls

5

-ocr page 82-

moeijelijk te bepalen zal zijn of eenzelfde delict zich
voordoet.

De bepalingen omtrent récidive bij policie-overtredingen
komen in het tweede Boek van het Ontwerp voor. Ze
hadden echter als behoorende tot het algemeen gedeelte,
in het eerste moeten zijn geplaatst.

-ocr page 83-

HOOFDSTÜK IV.

ovek zamenloop van misdeijven.
(Buek I. Hoofdst. 710

Herhaling en zamenloop van misdrijven zijn beide om-
standigheden , welke de schuld verzwaren en daarom
meerdere .straf verdienen. Toch zijn ze van den anderen
kant zoo wezenlijk onderscheiden, dat men ze naar het
ons toeschijnt, teregt tot twee afzonderlijke hoofdstukken
heeft gebragt \'). Bij récidive heeft men met den mis-
dadiger wat de eerste overtreding aangaat volkomen af-
gerekend en neemt de regter het slechts bij de straf-
bepaling als eene omstandigheid, welke daarop invloed
moet hebben , in aanmerking, terwijl bij zamenloop daar-
entegen geene veroordeeliug vooraf ging, maar de gereg-
tigheid van elk der begane misdrijven voldoening te eischen
beeft. Nogtans meent Van Hoorebeke, dat in een Wetboek
beide onderwerpen onder het opschrift »Récidivequot; zou-
den kunnen vereenigd worden 2). Wij gelooven met de
Staatscommissie, dat men ze niet tot ééne rubriek bren-
gen kan. De Commissie zou zich wel hebben kunnen
Vereenigen met die zamenvoeging, wanneer zij ook door

1)nbsp;Zoo ook de meeste duitsche Strafwetboeken.

2)nbsp;Zie E. van Hoorebeke. Traité de la récid., blz. 209.

-ocr page 84-

het opschrift werd aangeduid, zooals in het nederlandsch
Ontwerp van 1847; maar men achtte de artikelen tal-
rijk genoeg om er een afzonderlijk hoofdstuk van te
vormen \').

De Code pénal van 1810 bevat geene voorschriften be-
treffende den zamenloop van misdrijven. Daarin wordt
alleen het bijzondere geval van art. 304 voorzien. Hst
onderwerp wordt door den Code d\'instruction criminelle,
waar het niet te huis behoort, geregeld bij art. 365, al.
2 en art. 379, volgens welke bij zamenloop yan misdaden
en wanbedrijyen de zwaarste straf zal worden opgelegd.

Omtrent de wijze van straffen wanneer iemand wegens
meer dan één misdrijf was beschuldigd, hebben reeds
vroeg twee geheel uiteenloopende gevoelens geheerscht.

De Glossatoren leerden, dat volgens het romeinsche regt
de straffen tegen een en ander misdrijf bedreigd, gezamen-
lijk moesten worden opgelegd. Zij beriepen zich op den
regel in L. 2, pr. Dig. De priv. del. »Nunquam plura
delicta concurrentia faciunt, ut ullius impunitas detur,
neque enim delictum ob aliud delictum minuit poenam.quot;
De leer »ä chaque délit sa peine,quot;
quot delicta tot poenae,
hiei-op steunende werd in Frankrijk algemeen aangenomen
en bleef er heerschen tot de omwenteling yan 1789.

Zij berustte op eene dwaling in zooverre men haar grondde
op die aangehaalde wet. Uit het opschrift van den Titel
»De privatis delictisquot; blijkt reeds, dat hier van
geene pu-
blieke
maar van private actiën sprake is; en men heeft
slechts de volgende paragrafen van de wet na te lezen ,
om zich hiervan volkomen te overtuigen. Het eenige wat

1) tiet nederl. Ontwerp van 1847 bragt beide tot ééïie rubriek, maftr
met het opschrift: «Van zamenloop en herhaling van misdrijvenquot; (zesde
Titel).

Het Ontwerp van 1859 vereenigde ze onder den 2\'\'™ Titel, handelende
over «Opheffing, vermindering of verhooging der strafbaarheid.quot;

-ocr page 85-

men er uit kan opmaken is, dat ülpianus bij geldboeten
cumulatie aanneemt.

Sedert lang beeft men getracht uit andere plaatsea van
bet Corpus Juris te bewijzen, dat de Romeinen bij zamen-
loop van misdaden cumulatie van straffen tot regel had-
den ; maar te vergeefs. Men heeft zich voornamelijk be-
roepen op L. 9 Cod.
De acaisationibus. »Qui de crimine
publico in accusationem deductus est, ab alio super eodem
crimine deferri non potest. Si tamen ex eodem facto plu-
rima crimina nascuntur et de uno crimine in accusationem
fuerit deductus, de altero non probibetur ab alio deferri.
Judex autem super utroque crimine audiens jam accom-
modabit. Nec enim licebit ei separatam de uno crimine
sententiam proferre, prius quam plenissima examinatio
super altero quoque crimine fiat.quot; Maar hieruit volgt
niet dat de regter twee afzonderlijke straffen moest op-
leggen. \')

Intusschen werd dit stelsel zooals wij opmerkten in Frank-
rijk tot op het einde der vorige eeuw gevolgd.

De Wetgever van de Republiek achtte cumulatie van
straf strijdig met regtvaardigheid en menschelijkheid. In
de Wet van 29 Sept. 1791 betreffende
s,la poUce de sûreté,
la justice criminelle el l\'établissement du jury
2)quot; en in den

1) Men zio ook de wetten aangehaald bij Kleinschrod. Syst. Entw der
Orundbe.gr. und Grundwahrh, des peinb Rechts, Deel III, blz. 215,216;
en bij Wächter. Lehrb. des röm.-teutschen Strafr. Deel I, blz. 249, 250,
259, 260. Het eenige wat volgens Ortolan kan worden vastgesteld is,
flat de Romeinen bij zamenloop van misdrijven de straf pleegden te
verzwaren. Zie zijne Eléments de droit pénal, blz
511, noot i. Men
vergelijke L. 13 Dig.
De, poems; L. un. Cod. De raptu virginurn; L. 6
Cod.
A d legem Juliam de vi.

ä) Art. 38 »Si l\'aocuse est déclaré non convaincu du fait porté dans
l\'acte d\'accusation, et qu\'il était inculpé sur un autre par les dépositions
des témoins, le président d\'office, ou sur la demande de l\'accusateur
public, ordonnera qu\'il soit arrêté de nouveau.....quot;

-ocr page 86-

Code van 3 Brum. an IV des délits et des peines i) werd
een ander beginsel gehuldigd, namelijk het opleggen van
de zwaarste straf.

De Code d\'instruction criminelle van 1808 volgde dat
wetboek hierin na en breidde de bepaling uit tot wanbe-
drijven en tot het geval, dat iemand bij dezelfde acte van
beschuldiging onderscheidene feiten ten laste gelegd waren
(art. 379, 365 aL 2 2).

Dit zelfde beginsel: poena major absorbet minoremquot;
was reeds vroeg in Duitschland aangenomen onder den
invloed der Constitutio Criminalis Carolina, welkein art.
163 bepaalde: «Item wo bei eynem Diebstal mehr dann
eynerley beschwerung, so inn den vorgesatzten Artickeln
underschiedlicli gemelt sein, erfunden würden, ist die
straff nach der meysten beschwerung des Diebstals zu
erkennen.quot;

Nogtans werden beide stelsels in Frankrijk zoowel als
in Duitschland toegepast met de uitzonderingen , welke

Art. 40. »Si l\'accusé est déclaré convaincu du fait porté dans l\'acte
d\'accusation, il pourra encore être poursuivi pour raison du nouveau
fait; niais s\'il est déclaré convaincu du second délit, il n\'en subira la
peine qu\'autant qu\'elle serail plus forte que celle du premier; auquel cas
il sera sursis à l\'exécution du jugement.quot;

1)nbsp;Art. 446. »Lorsque pendant les débats qui ont précédé le jugement
de condamnation l\'accusé a été inculpé, soit par des pièces, soit par des
dépositions de témoins, sur d\'autres faits que ceux portés dans l\'acte
d\'accusation, le tribunal criminel ordonne qu\'il sera poursuivi à raison
de ces nouveaux faits, devant le directeur du jury du lieu où il tient
ses séances, mais seulement dans le cas oià ces nouveaux faits mérite-
raient une peine plus forte que les premiers.quot;

2)nbsp;Het fransche Hof van Cassatie plagt eertijds art. 365 C. J. C. uit
te breiden ook tot policie-overtredingen. De Procureur-Generaal Dupin
deed deze jurisprudentie veranderen na zijn requisitoir], dat voorafging
aan het Arrest van 7 Junij 1842.

Het belgische Hof van Cassatie heeft bij policie-overtredingen altijd
cumulatie van straffen aangenomen.

-ocr page 87-

zij noodwendig vorderden en welke de regter naar wel-
gevallen vermeerderen kon.

De Staatscommissie achtte den stelregel: »a chaque
délit sa peineovereenstemmende met de regtvaardigheid
en het belang van de maatschappij. Hij toch, die ver-^
scheidene misdrijven begaan heeft, verdient voor elk
straf. Vooruit wetende, dat de wet zijne voorgenomen
handelingen strafbaar stelt, kan hij zich niet beklagen,
wanneer hij voor alle boeten moet. Neemt men aan,
dat de straf van het zwaarste misdrijf alleen moet wor-
den opgelegd, dan laat men de andere ongestraft en
noodigt als het ware den boosdoener uit, om, wanneer
het hem mogelijk is, nog eenige mindere te plegen,
waarvoor hij geen zwaardere straf zal lijden. Elke straf-
bare handeling behoort door de bedreigde straf te wor-
den gevolgd, en alleen wanneer het volstrekt onmogelijk
is, of de menschelijkheid verbiedt al de beloopen straffen
op te leggen, zal de zwaarste moeten worden uitgespro-
ken; die echter, waar het geschieden kan, in zekere mate
moet worden verzwaard i).

Deze leer is niet die van alle criminalisten. Zoo meent
ßauter, hoewel het beginsel, dat elke overtreding straf
verdient, aannemende, dat het
niet-cumuleren van de straf-
fen hierop rust, dat de zwaarste straf voldoende is om den

1) Men had hierbij alleen den conatrsus materialis, niet den concursus
idealis op het oog. Bij dezen is er slechts één misdadig doel, hetzij de
zamenloop bestond ten gevolge van ééne enkele handeling, hetzij van
meer opeenvolgende handelingen (delictum successivum, delictum conti-
nuum). Hier mogt dus geene cumulatie plaats hebben. Zie het Rapport
van Haus, over Boek
I. Hoofdst- VI, n°. 22 en volg.

De duitsche Strafwetboeken beschouwen concursus idealis als eene ver-
zwarende omstandigheid. Zie b. v. het Strafwetboek van Beijeren, art. 110 ,
al. 2; van Wurtemberg, art. 122, 123; van Hannover, art. 105, 106;
van Baden, §§ 180-182; van Nassau, art. ilO-l 12; van Pruissen, § 55,
en van Saksen, art. 77.

-ocr page 88-

schuldige van minder zware vergrijpen in het vervolg terug
te houden. Derhalve wordt volgens hem, cumulatie wel
door de regtvaardigheid gevorderd, maar niet door het
belang van de maatschappij; zij moet dus niet plaats
hebben i)

Chauveau en Hélie trachten te betoogen, dat niet-
cumulatie door de regtvaardigheid geboden wordt. Ware*
de misdadiger na het plegen van zijne eerste wandaad
gegrepen en had hij de plegtige waarschuwing eener eer-
ste veroordeeling ontvangen, welligt hadde hij de tweede
niet begaan: \'rinaction de la justice a en quelque sorte
atténué ses fautes.quot; En dan is de maatschappij door ééne
straf genoeg verzekerd; daardoor worden de misdrijven
volkomen geboet; het opleggen van de andere straffen zou
dus overbodige strengheid zijn 2).

Eene voorafgaande veroordeeling is buiten twijfel eene
verzwarende omstandigheid ; maar zal het ontbreken daar-
van ooit beschouwd kunnen worden als zulk eene, die de
schuld vermindert, ja zelfs de strafbaarheid opheft? Het
schijnt ons eene ongerijmdheid. Daarenboven worden
verscheidene misdrijven soms ter zelfder plaatse en ach-
tereenvolgens gepleegd; in zulk geval zal de werkeloos-
heid der justitie wel niet tot verligting aangevoerd kunnen
worden. En dat het opleggen van al de straffen onnoodig
zijn zou, is niet bewezen.

De Commissie van de Kamer stond ook een ander stel-
sel voor dan de Ontwerpers

Eoussel merkte in zijn Eapport aan, dat de Staats-
commissie een\' stelregel had aangenomen, die zooveel uit-

1)nbsp;Zie zijn Traüe\' du droit criminel, no. 186-

2)nbsp;Zie Chauveau en Hélie, nquot;, 392. In gelijllt;en zin Morin. Dietionn.
du droit crini. voce
cumul des peines, en Ortolan. Eiém. de droit pén.,
nquot;. i i.54.

3)nbsp;Zie het Rapport van Roussel aan de Kamer, blz. 44 en volg.

-ocr page 89-

zonderingen medebrengt, dat hij onhoudbaar wordt. Zoo
had men in het Ontwerp, waar cumulatie onmogelijk was
of waar zij geen plaats mogt vinden, de straf van eene
der zamenioopende misdrijven aanmerkelijk verhoogd, of
de zwaarste straf bedreigd.

Volgens hem is zamenloop van misdrijven evenals ré-
cidive eene verzwarende omstandigheid, die echter door
het opleggen van de zwaarste straf voldoende wordt ge-
straft; terwijl niet ieder der misdrijven behoeft te worden
geboet, omdat er geen wettelijke schuld bestaat, waar
de noodzakelijkheid tot straffen ontbreekt.

Het Ontwerp had bij policie-overtredingen cumulatie
zonder uitzondering. Bij zamenloop van een wanbedrijf
met policie-overtredingen werden de geldboeten gecumu-
leerd , maar werd de correctionnele gevangenisstraf alleen
uitgesproken; men meende, dat de regter wegens het be-
paalde minimum en maximum de straf genoegzaam zou
kunnen verhoogen, met het oog op de bedreven po-
licie-overtredingen, zoodat cumulatie van de gevangenis-
straffen onnoodig scheen. Bij zamenloop van wanbedrij-
ven werden de straffen gecumuleerd, zonder dat echter
het dubbelü van het maximum der zwaarste straf mogt
worden overschreden. Ging eene misdaad van policie-
overtredincen verzeld, dan werd alleen de straf van de

O

misdaad bedreigd; zoo ook wanneer zij met een of meer
wanbedrijven zamenliep en op zich zelve doodstraf, altijd-
durende reclusie of buitengewone reclusie of detentie me-
debragt; in andere gevallen kon de straf van die misdaad,
de buitengewone reclusie en detentie uitgenomen, met
één graad worden verhoogd. Bij zamenloop van misdaden
werd de zwaarste of verhoogd of verzwaard, behalve de
doodstraf i).

1) Zie liet Ontwerp. Boek I. Hoofdst. VI.

-ocr page 90-

Deze bepalingen nu werden door de Commissie van de
Kamer, volgens het door haar gehuldigd beginsel zoodanig
veranderd, dat de straf van zamenloopende wanbedrijven
het maximum van de zwaarste straf niet overschrijden
mogt, en dat bij zamenloop van misdaden ondei\'ling of
met wanbedrijven alleen de zwaarste straf van de misdaad
werd bedreigd. Men maakte eene nieuwe bepaling, in-
houdende, dat bijzondere verbeurdverklaring altijd kon wor.
den gecumuleerd.

De Kamer vereenigde zich met het beginsel van de
Staatscommissie; wij voegen ons mede aan hare zijde.

Het stelsel van cumulatie is, wat men ook zeggen moge,
op regtvaardigheid gegrond. Deze vordert, dat elk mis-
drijf de straf wegdrage, welke de wet er tegen bedreigt.
Voert men hiertegen aan, dat de regtvaardigheid betrek-
kelijk is en de wet geene schuld ziet, waar de straf niet
door de noodzakelijkheid gevorderd wordt, dan is dit eene
zuivere petitio principii. Daarenboven meenen wij te kun-
nen vaststellen, dat door het quot; poena major absorbet mi-
noremquot; als regel aan te nemen de repressieve kracht
van de strafwet grootelijks wordt verlamd, omdat de boos-
doener, na een delict te hebben begaan, zijn lust om te
misdoen kan botvieren, mits hij geen misdrijf plege waar-
tegen zwaarder straf bedreigd is, zonder daardoor meer-
dere straf te lijden. Het is naar het schijnt eene grove
dw^aling den regel »a chaque délit sa peine quot; daarom te
verwerpen , omdat hij bij sommige straffen niet kan v\\ or-
den toegepast en daardoor blijken zou ondeugdelijk te
wezen. Zonder uitzonderingen kan geen van beide re-
gelen worden toegepast, of men doet te kort aan de
eischen der regtvaardigheid en de belangen van de maat-
schappij .

De Kamer nam de drie eerste artikelen van het Ont-
werp der Staatscommissie onveranderd aan. Op voorstel

-ocr page 91-

van Roussel vereenigde zij de twee artikelen betreffende
zamenloop van misdaden
met wanbedrijven of policie-over-
tredingen tot één, en bepaalde daarbij alleen de straf van
de misdaad. Bij zamenloop van misdaden werd de zwaar-
ste straf bedreigd; bragten ze echter tijdelijken dwang-
arbeid, reclusie of detentie mede, dan zou de regter ver-
pbgt zijn het maximum
uit te spreken.

D\'Anethan stelde twee veranderingen voor. In Art. 73
wilde hij in plaats van: »En cas de concours d\'un délit
et d\'une ou de plusieurs contraventions enz.quot; lezen: »En
cas de concours d\'un ou de plusieurs délits et d\'une ou
de plusieurs contraventions enz.quot;; en daarbij en geldboe-
ten en gevangenisstraffen evenals bij zamenloop van wan-
bedrijven cumuleren tot het dubbele van het maximum

der zwaarste straf

Daarbij merkte hij op, dat zamenloop van misdaden met
wanbedrijven en van misdaden onderling, gelijkelijk werd
gestraft. In het laatste geval was het opleggen van het
maximum bij zekere straften voor den regter wel ver-
pbgtend gemaakt, maar dit bragt zijns inziens geen ge-
noegzaam onderscheid te weeg. Daarom stelde hij voor
den regter de magt te geven, om bij zamenloopende mis-
daden , waartegen tijdelijke dwangarbeid, tijdelijke deten-
tie of reclusie bedreigd was, het maximum van de zwaar-
ste straf met vijf jaren te verhoogen i)-

Beide amendementen werden door den Senaat en door
de Kamer aangenomen. De bepalingen omtrent concur-
sus luiden nu als volgt :

..Tout individu convaincu de plusieurs contraventions

encourra la peine de chacune d\'elles.quot; (Art. 71.)

^En cas de concours d\'un ou de plusieurs délits avec
une ou plusieurs contraventions, toutes les amendes et les

1) Zie iiet Rapport van D\'Anethan, blz. 31—32

-ocr page 92-

peines de l\'emprisonnement correctionnel seront cumulées ,
dans les limites fixées par l\'article suivant.quot; (Art. 72.)

» En cas de concours de plusieurs délits, les peines se-
ront cumulées, sans qu\'elles puissent néanmoins excéder
lé double du maximum de la peine la plus forte.quot; (Art. 73.)

quot;Lorsqu\'un crime concourt, soit avec une ou plusieurs
contraventions, la peine du crime sera seule prononcée.quot;
(Art. 74.)

« En cas de concours de plusieurs crimes, la peine la
plus forte sera seule prononcée. Cette peine pourra même
être élevée de cinq ans au-dessus du maximum, si elle
consiste dans les travaux forcés ou la détention à temps
ou la réclusion.quot; (Art. 75.)

» La peine la plus forte est celle dont la durée est la
plus longue. Si les peines sont de même durée, les tra-
vaux forcés et la réclusion sont considérés comme des
peines plus fortes que la détention.quot; (Art. 76.)

»Les peines de confiscation spéciale, en raison de plu-
sieurs crimes, délits et contraventions sont toujours cu-
mulées.quot; (Art. 77.)

De nieuwe Strafwetboeken bevatten alle hetzelfde be-
ginsel met enkele geringe wijzigingen !). Ook het na-
pelsche Wetboek heeft cumulatie als regel 2).

Het nederlandsche Ontwerp van 1847 gaf den regter
de bevoegdheid om de zwaarste straf met een derde te
verhoogen ; bij zamenloop van wanbedrijven moest hij
echter beneden het gezamenlijk bedrag der daarop ge-

il Zie, het Strafwetboek van Beijeren, art. 109, 110; van Oldenburg,
art. 114, 115\'; van Saksen-Altenbarg, art. 49 — 57; van Wurtemberg,
art. 11.5-123; van Brunswijk,§ 55, al. 2; van Hannover, art. 107—1 10;
van Baden, §§ 170—179; van Nassau, art 99—109; van Thüringen, art.
52, 53; van Pruissen, §§ 56, 57; van Oostenrijk, §§ 34, 35; van Saksen,
art. 78 en de hessische Wet van 23 Februarij 1849.
2) Zie het napelsche Wetboek, art. 86, 87, 88.

-ocr page 93-

stelde straffen blijven i). In het latere van 1859 werd
de regel »poena major absorbet minoremquot; toegepast;
alleen bij geldboeten en bijkomende straffen werd cumu-
latie toegelaten 2). Men volgde hierin art. 207 al. 2 van
ons Wetboek van Strafvordering.

1)nbsp;Zie dit Ontwerp, art, 78,

2)nbsp;Zie dit Ontwerp, art. 37.

-ocr page 94-

HOOFDSTUK Y.

OVER MEDEPLIGTIGHEID.
(Boek I. Hoofdst. VII).

Niet onaardig vergelijkt Ortolan de deelnemers aan
eene misdadige handeling met tooneelspelers die geza-
menlijk een drama uitvoeren \' ). Evenals hierbij meer
of minder belangrijke rollen te vervullen zijn, zoo verschilt
ook de mate en wijze van deelneming aan eenig misdadig
feit, en nemen de handelende persoon eene hoogere of
lagere plaats in. Hoe eenvoudig dit zij, minder gemak-
kelijk is het, waar de Wetgever de straflPen te bepalen
heeft, de juiste plaats aan te wijzen, welke ieder mede-
pligtige daarbij zal hebben in te nemen. Toch moet hij
hiernaar streven: ».II faut distinguer »zegt Kossiquot; entre
les divers degrés de participation au crime; quelle que
soit la difficulté du travail, il faut oser l\'affronter. Qui
voudrait sanctionner par paresse une loi draconienne?quot; 2)
De fransche Wetgever van 1810 heeft zich deze moeite
niet getroost; hij vond beter de medepligtigen met de
hoofddaders gelijk te stellen en tegen allen dezelfde straf
te bedreigen. Die weg is zeker wel de kortste; maar
men nam dien ten koste van de regtvaardigheid.

I) Zie Ortolan. Ele\'m. de droit pe\'n., nquot;\'. 1255, 1273.
Zie Rossi. Traité de droit pén., blz. 361.

-ocr page 95-

Trouwens de Wetgever van 1791 had hetzelfde beginsel
aangenomen, en vóór hem gold het in Frankrijk evenzeer,
hoewel de regters wegens de hun verleende vrijheid in het
opleggen van de straffen, de meerdere of mindere schuld

in aanmerking namen \').

De Code pénal van 1810 heeft de bepalingen omtrent me-
depligtigheid aan misdaden van dien van 1791 2) met eenige
wijziging overgenomen en ze uitgebreid tot w^anbedrijven.

De Loi modificative bragt slechts eene geringe verande-
ring in art. 63; de overige artikelen bleven onaangeroerd
en niemand verlangde bij de behandeling in de Kamer
der Gedeputeerden, dat ze wierden herzien. Het is met
reden aangemerkt, dat dit geene verwondering baren kan,
als men zich het lot herinnert van de amendementen door
De La Eochefoucauld en Taillandier voorgesteld, waarbij
deze den burgerlijken dood trachtte af te schaffen en gene
de straf van de poging te verlagen 3).

In België meende de Minister Lebeau, dat het stelsel
van den Code pénal geene verandering behoefde 4).

De Commissie, welke het tegenwoordige Ontwerp za-
menstelde was van het tegendeel overtuigd; zij ondernam
de moeijelijke taak waarvoor de Wetgever van 1810 was

1)nbsp;Zie Muyart De Vouglatis. Les lois crim. de France. Livre I, Tit.
II. .Tousse. Traité de la just. crim. de France, Part. I. Tit. II.

De Carolina bepaalde in art. CLXXVIl : „ Item so jemandt eynem
misstbater zu Übung eynes missthat wissentlicher und gefehrlicher weiss
eynicbeiley hülff, beistand! oder fürderung, wie das alles namen bat,
thut, ist peinlich zu straffen, als aber versteht,
ir, e.ymm fall anders dann
in dem andern,
darumb sollen inn disen fällen , die Urtheyler mit berich-
tung der
Verhandlung, auch wie sollichs an leib oder leben soll gestrafft
werden, als obsteht, raths pflegen.quot;

2)nbsp;Zie Code pénal van 1791. Part. II, Tit. 3, art. 1-3.

3)nbsp;Zie Chauveau. Code pén. progr. blz. 70. 112.

4)nbsp;Zie het Exp. des motifs van het Ontwerp van 1834, blz. 24.

-ocr page 96-

teruggedeinsd. Men trachtte met vermijding van onnutte
bijzonderheden en wetensclrappelijke onderscheidingen, te
voldoen aan de eischen van de regtvaardigheid en van het
belang der maatschappij s), en dat doel is niet gemist.

Men stelde voor strafbare medepligtigheid vier voor-
waarden; 1° het feit waaraan deelgenomen is, moest wezen
misdaad of wanbedrijf volgens de wet;
de deelneming
moest plaats gehad hebben op de wijze door de wet be-
paald ; zij moest plaats gehad hebben terwijl men wist,
dat er een misdrijf werd gepleegd en 4quot; zij moest gepaard
gaan met den wil om hulp te bieden.

Hier rees de vraag of de medepligtige ook de verzwa-
rende omstandigheden van de hoofdmisdaad moet gekend
hebben? De Commissie meende, dat de bedoeling van
art. 59 geene andere is dan deze, dat de medepligtigen
gestraft zullen worden als waren zij daders, zoodat om-
standigheden uit den persoon van den hoofddader voort-
vloeijende op hunne straf geen\' invloed hebben kunnen 2).

Wat de omstandigheden aangaat, welke met het misdrijf
verbonden zijn, deze werken volgens den Code pénal terug
op de medepligtigen, onverschillig of zij ze al dan niet
gekend hebben.

Wat dit punt betreft heeft men de beginselen van den
Code pénal gevolgd s]. Men nam aan, dat in theorie

!) Zie liet Rapport van Haus over Boele I. Hoofdst^ Vil, n°. 11.

2)nbsp;Van een ander gevoelen is het fransche Hof vati Cassatie. Zoo ook
onze Hooge Raad. Zie de Arresten bij Schooneveld. Wetboek van
Strafregt, onder art. 59

3)nbsp;De Commissie onderscheidde dus omstandigheden met den persoon
des daders en met hot misdrijf «amenhangende. Zoo ook Chauveau en
Héli« no. 709. Ortolan keurt deze onderscheiding af. Hij meent, dat
de verzwaring van het misdrijfgt;door persoonlijke hoedanigheden van den
dader kan terug werken op de straf der medepligtigen. Zie zijne Elém.
de droit pén. nquot;. 1184 en volg.

-ocr page 97-

alle mededaders op het oogenblik\', dat het feit volvoerd
werd, al de verzwarende omstandigheden, die het ver-
zelden moeten gekend hebben, zullen zij daarvoor aan-
sprakelijk gesteld worden, maar men achtte het noch
noodig noch nuttig dit beginsel op te nemen in de wet\'
De meeste misdrijven toch, welke door onderscheidene
personen worden gepleegd, zijn vooraf beraamd; de boos-
doeners hebben zich onderling verstaan over tijd, plaats
en wijze van uitvoering, en hunne rollen verdeeld. Zij
hebben zich vereenigd tot een gemeenschappelijk doel, en
onderwerpen zich aan den loop der gebeurtenissen en al
de gevolgen van de misdaad.

Nu meende men, deed het er niets toe of een hunner
onbekend geweest zij met eene bijzondere omstandigheid
waardoor de misdaad bij de uitvoering werd verzwaard^
Immers ook de lastgever moet aansprakelijk gesteld wor-
den voor de verzwarende omstandigheden, waaronder de
lasthebber intra fines mandati de misdaad heeft bedreven,
al droeg hij daarvan geen kennis. Buitendien zou, wanneer
men de kennis van die omstandigheid bij medepligtigheid
tot voorwaarde stelde, het Openbaar Ministerie het bestaan
van die wetenschap moeten bewijzen; iets wat meestal onmo-
gelijk zijn zal. De Commissie liet aan den beschuldigde
het regt, zijne onwetendheid als exceptie te doen gelden;
de regter zou haar in overweging nemen en door het stel-
sel der
circonstances aüénuantes de straf, waar het noo-
dig ware, kunnen verligten.

Teregt meende men met Rossi \'), dat het niet-aangeven

1) Zie Rossi. Traité de droit pén. blz. 386. Op het voorbeeld van de L. 5
God. Ad leg. Jul. maj. werd niet-aangifte in Frankrijk het eerst straf-
baar gesteld bij het Edict van Lodewijk XI van 1477. Onder Lodewijk
XlII werd dit Edict ingeroepen bij het proces tegen Cinq-Mars en De Thon
Zie E. van Hoorebeke. Traité de la complicité. Gend. 1846. blz. 97 en volg.

-ocr page 98-

van een misdrijf niet als medepligtigheid aangemerkt,
maar slechts als een delictum sui generis gestraft kan
worden.

De deelname aan een misdrijf onderscheidde men: 1°.
in die, welke het feit voorafgaat of verzelt ; 2°. in eene
morele of physieke en 3°. in eene principale of accessoire.

Als principalen deelnemer beschouwde men de oorzaak
van het misdrijf: » La résolution et Ie fait matériel/\'
zeo-t Rossi 1), »sont les deux éléments constitutifs du dé-

trinbsp;\' \'

lit. Ainsi, tout individu qui donne naissance à l\'un ou
l\'autre de ces éléments, contribue d\'une manière princi-
pale et directe
à l\'existence du délit; il en est cause.quot;
Dezen nu noemde men
dader. Als zoodanig beschouwde
men: 1°. hen, die het misdrijf hebben uitgevoerd of tot
de uitvoering regtstreeks hebben medegewerkt; 2°. hen,
die door eenige handeling en des bewust, (hetzij bij de
voorbereiding , hetzij bij de volvoering) zulk eene hulp
hebben verleend, zonder welke de daad niet had kunnen
worden bedreven; 3°. hen, die door giften, beloften, be-
dreigingen, misbruik van magt of van gezag , listige en
schuldige kunstenarijen tot die daad hebben aangezet;
4°. hen 2), die hetzij door redevoeringen in openbare

Meest alle duitsehe Wetboeken bevatten eene algemeene bepaling waarbij
niet-aangifte of niet-verhindering van een misdrijf straf baar wordt gesteld.
Zie het Strafwetboek van Beijeren art. 73; van Saksen-Altenburg art.
47; van Thüringen §§ 38, .39, 40; van Saksen art. 70; van Brunswijk
§ 48; van Baden § 146; van Pruissen § 39; de drie laatste vorderen
het bestaan van »glaubwürdigequot;\' of »glaubhafte Kenntniss.quot; Het ver-
schiinsel moet toegeschreven
worden aan den ouden invloed van romeinsch
en canonisch regt in Duitschland. De C. C. C. bewaarde over dit feit
het stilzwijgen.

1)nbsp;Zie Rossi. Traité de droit pén. blz. 364.

2)nbsp;Deze zijn in Nederland strafbaar gesteld als medepligtigen bij de
Wet van 16 Mei 1829
houdende aanvulling van eenige gapingen in het
Wetboek van Strafregt.
Art. l.

-ocr page 99-

plaatsen of vereenigingen gehouden, hetzij door aanplak-
king, of wel door gedrukte en niet gedrukte en verkochte
of verspreide geschriften tot het bedrijven van de daad
regtstreeks hebben aangezet. (Ontw. art. 89.)

Als medephgtigen beschouwde men: 1°. hen, die on-
derrigt hebben gegeven tot het plegen van de daad; 2°.
hen, die wapenen , werktuigen of elk ander middel, dat
tot de uitvoering gediend heeft, verschaft hebben, wetende
dat ze daartoe strekken moesten; 3°. hen, die des bewust
den dader of de daders hebben geholpen of bijgestaan
om de daad voor te bereiden, gemakkelijk te maken of
te volvoeren; 4°. hen, die het misdadig gedrag dergenen
kennende, die rooverijen of gewelddadigheden tegen de
veiligheid van den Staat, tegen de openbare rust, tegen per-
sonen of eigendommen plegen, hun bij voortduring herberg
of wel eene schuilplaats of plaats van vereeniging heb-
ben verschaft. (Ontw. art. 90.)

De laatste hulp voortvloeijende uit eene afspraak vódr
de uitvoering van de strafbare daad, moet als medeplig-
tigheid worden aangemerkt. Al wat echter overigens na
de volvoering wordt gedaan, kan hiertoe niet worden ge-
bragt. De Code pénal strafte nogtans de helers als me-
depligtigen. (Art. 62.)

Uit art. 89 en 90 van het Ontwerp blijkt, dat de deel-
nemers in zedelijken zin zoowel tot de daders als tot de
medepligtigen werden gerekend, naarmate van hunne
schuld. Carmignani leert daarentegen, dat alleen zij, die
door physieke daden aan
het misdrijf deelgenomen hebben,
tot de daders te brengen zijn ; en alle zedelijke deelneming
slechts als medepligtigheid te beschouwen is \'). Rossi be-

1) Zie Cartnignani. Teoria delle leggi della sicurezza sociale. Pisa. 1831.
Deel, blz. 370 en volg. Zoo ook Bertauld. Cours de Code pénal,
blz, 454 en volg.

-ocr page 100-

strijdt de leer van Carmignani; zij schijnt hem toe niet
zonder eenig nnt te wezen, maar tevens »d\'une injus-
tice revoltantequot; \'). Mittermaier is van gevoelen, dat men
hen, die oorzaak waren van een misdrijf, niet onbepaald
als den dader straffen mag, omdat zij soms niet de eenige
oorzaak waren. Daarom wil hij den regter de magt
verleen en, om hun bij zekere omstandigheden de straf
van den medepligtige op te leggen

Men heeft daaromtrent geene bepaling in het Ontwerp
opgenomen, omdat men vreesde te veel onderscheidingen
te maken, en het niet noodig was wegens het stelsel der
circonstanoes atténuantes.

Men kan zedelijk mededader zijn door lastgeving, raad-
geving , bevel of bedreiging.

De Commissie verstond onder lastgeving eene opdragt
op de wijze door de wet bepaald, dus verzeld van gif-
ten, beloften enz. Zoo ook de oude fransche jurispru-
dentie en de Code pénal van 1791 3).

De duitsche Wetboeken daarentegen hebben het ro-
meinsche regt gevolgd, dat geene giften of andere mid-
delen tot bepaling van den wil des daders vorderde 4).

1)nbsp;Zie Rosüi. Traité de droit pén. blz. 351, 362.

2)nbsp;Zie Feuerbach, Handb. des peinl. Eechts uitg. door Mittermaier.
blz, 46 noot 3. Dit beginsel is uitgedrulit in het badisehe Strafwetb.
§ 120: »Jedoch kann die Strafe des Anstifters bis zu der eines Gehiilfen
herabsinken, wenn in der Einwirkung des Anstifters auf den Thäter
nicht die alleinige Ursache des Verbrechens liegt, sondern der letztere
noch durch eigene, von dem Anstifter nicht hervor gerufene Beweggründe
zur Ausführung des Verbrechens bestimmt wurde.quot;

3)nbsp;Zie Muyart de Vouglans. Les lois crim. de France. Liv. I. Tit. IL
§ 2, uquot;. 1. — Code pénal van 1791 Part. II. Tit. III. art. 1.

4)nbsp;Men zie L. 7 § 5 Dig. Damp; jurisd.; L. 5 § 14 Dig. Quod vi aut
dam;
L. 11 § 3 Dig. De injur. et/am. lib.} L. 15 § I Dig. Äd leg.
Com. de sicar.
; L. 5 Cod. De accus, et inscript.

-ocr page 101-

Zij komen hierin overeen met de italiaansche Wetboeken
en de leer der italiaansche criminalisten.

Men gaf aan het fransche stelsel de voorkeur, omdat
in den regel de eenvoudige opdragt om een misdrijf te
plegen niet toereikend is om iemand daartoe te verleiden \').
Werd zulk een last aangenomen en volvoerd om niet,
dan moest de mandataris er belang bij hebben, om rede-
nen onbekend aan den lastgever. Daarenboven bleek uit
een eenvoudig voorstel, al ware het aangenomen, niet
met voldoende zekerheid van den wil om tot het misdrijf
aan te zetten, omdat het niet ernstig gemeend kan zijn,
of de vrucht van oogenblikkelijke drift of verblindheid.
Het Openbaar Ministerie zou in de meeste gevallen het
tegendeel hiervan niet kunnen bewijzen.

Nogtans liet men op dezen regel uitzonderingen toe.
Zoo strafte men den enkelen last, niet gepaard met gif-
ten, beloften enz., in art. 115, 120, 122, 125, 155 en
andere 2).

In allen gevalle vorderde men, dat het voorstel om het
misdrijf te volbrengen formeel en uitdrukkelijk gedaan
ware en door den mandataris aangenomen. De aanne-
ming kon stilzwijgend geschieden. Waartoe dan ook eene
uitdrukkelijke verklaring geëischt, daar toch uit de vol-
voering van den last de aanneming ten duidelijkste blijkt

De herroeping van den last moest uitdrukkelijk plaats
hebben Dit is de eenige wijze waarop de verandering
van den wil bij den lastgever met zekerheid kan worden
gekend. Werd het feit in weerwil van die herroeping

1)nbsp;»Le commettant n\'impor.e pas sa volonté, il en requiert l\'exécution.
Il ne commanJe pas, il traite.quot; Rossi. Traité de droit pén. blx. 369.

2)nbsp;Zie ook Code pénal art. 248, 313, 349, 350, 351, 354, 358, 365,
4!.5, 438, 442.

3)nbsp;Chauveau en Hélie vatten de zaak anders op. nquot;. 642.

-ocr page 102-

gepleegd, dan wordt quot;de lasthebber alleen de dader. Men
bleef den lastgever echter als zedelijken dader beschouwen,
wanneer de herroeping niet tijdig ter kennisse van den
uitvoerder gekomen was, zelfs in het geval, dat dit aan
toevallige omstandigheden ware te wijten, ook al kon de
lastgever bewijzen, dat zijn wil veranderd was, maar
onoverkomelijke beletselen eene uitdrukkelijke herroeping
onmogelijk hadden gemaakt \'). Deze omstandigheden zou-
den volgens de Commissie slechts verzachtende omstandig-
heden wezen waarop de regter zou hebben te letten.

Heeft iemand den last niet aangenomen of wel aange-
nomen, maar niet volvoerd noch gepoogd te volvoeren,
zoo kan de lastgever niet gestraft worden; ten zij in het
geval van het laatste alinea van art. 89 (betreffende het
houden van redevoeringen enz.)

Maar gesteld, dat de lasthebber met de uitvoering een
begin heeft gemaakt, doch uit eigen beweging, tegen den
wil des lastgevers de poging heeft geschorst; in dit geval
is hij straffeloos; zal nu ook de lastgever ongestraft blijven?
De Commissie meende teregt deze vraag bevestigend te
moeten beantwoorden, omdat er dan geen misdaad of
wanbedrijf volgens de wet bestaat.

Was de lasthebber de grenzen van den opgedragen last
te buiten gegaan, men meende den lastgever daarvoor
niet verantwoordelijk te kunnen stéllen, maar maakte
onderscheidingen 2).

1)nbsp;Dit is hot gevoelen ook van Rossi. Zie zijn Traité de droit pén.
blz. 370.
t Imputât sihi, si son changement de volonté n\'a pas été
connu à temps.quot; En van Ortolan. Zle zijne Eiém. de droit pén.
n°. 1291. Bertanld vindt den regel van Rossi te streng. Zie zijn Cours
de Code pén. blz. 460.

2)nbsp;Hieromtrent heeft Legraverend eene bijzondere meening. Volgens
hem wordt de medepligtigheid daardoor niet weggenomen noch verzacht.
Zie zijn Traité de législ, Deel blz. 140.

-ocr page 103-

De lasthebber kan de daad op eene andere wijze hebben
uitgevoerd dan hem uitdrukkelijk was aangegeven of met
middelen, welke hem verboden waren door den lastgever.
Hier kan geene aansprakelijkheid van den laatste aange-
nomen worden. Was de last opgedragen zonder bepaling
van de wijze van uitvoering, zoo kan men den lastgever
niet verantwoordelijk stellen voor handelingen, welke hij
niet heeft gewild !)•nbsp;^ulk geval zon hij wel als

mededader moeten worden vervolgd, want hij was de
oorzaak van het feit; maar de regter zou de straf één of
twee graden moeten verlagen. Men nam hierbij echter
in aanmerking of die handelingen, schoon niet uitdruk-
kelijk bevolen, ook gemakkelijk te voorzien waren. Had
men b. v. opgedragen het toebrengen van eene zware ver-
wonding, dan kon de lastgever ligt voorzien, dat daarop
de dood zou kunnen volgen, en in zulk geval werd
de straf van den dader ook op hem toepasselijk. Had
de lasthebber in plaats van het hem opgedragene een gansch
ander misdrijf begaan, dan is er natuurlijk geen sprake
van medepligtigheid van den lastgever. Had hij minder
gedaan dan de lastgever verlangde, deze bleef slechts
voor dat mindere verantwoordelijk,

- Medepligtigheid kan voortvloeijen uit raadgeving 2). Men
onderscheidde met de oude criminalisten tusschen
consilium
nudum
en consilium vesiitum. Het eerste bestaat, wanneer
men tot de uitvoering van een misdadig voornemen zoekt
te overreden door redenering; het tweede, wanneer men
den misdadigen wil heeft opgewekt en daarenboven al de

1)nbsp;Bertauld stelt den lastgever voor alle verzwarende omstandigheden
verantwoordelijk; behalve wanneer er eene geheel andere misdaad is ge-
pleegd, als b.
V. iemand wien opgedragen is een diefstal te plegen,
daarbij een moord voegt. Zie zijn Cours de Code pén. blz. 457 en .volg.

2)nbsp;Verg. H. De Groot. InL tot de holl. reehtsg. Boek III. Deel 32 § 13.
» aanradingquot;,. » aanprijzing.quot;

-ocr page 104-

noodige inlichtingen heeft gegeven. Volgens het Ontwerp
is hij, die oorzaak was van het misdrijf als dader, hij die
slechts inlichtingen gegeven heeft als medepligtige te be-
schouwen. Bloote aanrading zonder meer wordt niet ge-
gestraft als eene daad van medepligtigheid, omdat men
vrij is om den raad al of niet op te volgen, omdat
raadgeving een middel is niet krachtig genoeg tot bepaling
van den wil en omdat het meestal onmogelijk zijn zal uit te
maken of zij een ernstig dan wel een onbedacht woord
is geweest \'). Toch moest men hierop uitzonderingen
maken; zoo in art. 89 laatste alinea (het houden van
redevoeringen enz.), art. 238 en andere.

Hij die een ander beveelt een misdrijf te volvoeren is
de oorzaak daarvan, dus dader. Waar dit plaats heeft,
daar maakt men misbruik van zijne magt of zijn gezag.
Teregt merkt Rossi op: oll est difficile de j)enser qu\'
un homme, agissant sérieusement, choisisse cette forme de
provocation, s\'il n\'a pas des motifs de croire à la docilité
de celui qui reçoit l\'ordre; soit que cette docilité dérive
de la faiblesse de son entendement, soit qu\'elle dérive de

1) De Wetboeken van Napels en Sardinië hebben hetzelfde beginsel;
daarin wordt raadgeving niet gestraft als zij niet gepaard ging met on-
derrigting of listige en schuldige kunstenarijen.

De duitsche Wetboeken daarentegen brengen eenvoudige aanrading
evenzeer ^als don enkelen
Auftrag tot daden van deelneming; zij spreken
van
Ralh, Rath und Anschlag, Anrathen zonder meer. Men zie b. v,
het beijersche Wetboek art. 46; het hannoversche art. 53; dat van
Baden § 135; van Nassau art. 179; van Oostenrijk § 5. De bepalingen
van het pruissische Wetboek komen overeen met die van den Code
pénal; zie § 34.

Het neder!. Ontwerp van 1840 straft als mededader hem, A\'ie bepaalden
en stelligen raad gegeven heeft, zoodat hij als oorzaak van de misdaad
kan .worden beschouwd (art. 54). In het Ontwerp van 1847 zijn die
adjectieven weggelaten (art. 52). In dat van 1859 wordt raadgeving
niet genoemd.

-ocr page 105-

la crainte ou de la confiance aveugle que lui inspire la
personne dont l\'ordre émane i).quot; Hoewel nu Hj, die het
bevel gaf en hij die het uitvoerde voor mededaders te
houden zijn, zoo meende men toch met Rossi, dat beiden
wel dezelfde soort van straf, maar niet in dezelfde mate
verdienden, omdat de schuld, van den laatste door den
zedelijken dwang . welke op hem werd uitgeoefend, ver-
minderd wordt.

Ook voor het bedrijven van eene misdadige handehng
op bevel vandengene, wien »obéissance hiérarchiquequot;
verschuldigd was, stelde men den uitvoerder verantwoorde-
lijk. Die omstandigheid kan inderdaad moeijelijk straffe-
loosheid medebrengen. »L\'homme ne saurait être un

instrument matériel 2).quot;

Eindelijk is mededader hij, die een\' ander door hedrei-
ging
tot een misdrijf heeft gebragt. Men vorderde alleen,
dat de daad tengevolge van de aangejaagde vrees was
gepleegd, onverschillig van welken aard het gevaar ware,
of het werkelijk bestond en of het verwijderd was. Genoeg,
dat de dader door de bedreiging zedelijk gedwongen werd
de daad ten uitvoer te brengen. Is het feit gepleegd,
terwijl de bedreiging geen\' invloed heeft gehad op den wil
des daders, dan is hij alleen daarvoor aansprakelijk, want
in dat geval was hij zedelijk vrij. Dit zou de regter te

onderzoeken hebben.

Onder de medepligtigen heeft men in de eerste plaats
gesteld hen, die onderrigt gegeven hebben tot de vol-
voering van het misdrijf. Dat onderrigt moet gegeven
zijn met het doel om de uitvoering gemakkelijk te maken,
en de instructiën moeten gevolgd zijn. Er bestaat geene
medepligtigheid als men de daad niet bevorderd heeft;

1)nbsp;Rossi. Traité de droit pén. blz. 368.

2)nbsp;Zie Rossi. Livre IL Chap. XlIL Chauveau en Hélie. n . 912.

-ocr page 106-

In dat geval kan het geven van onderrigt sleclits als
delictum sui generis worden gestraft.

Carnot acht de bijvoeging in de wet noodzakelijk, dat
men
geweten hebhe, dat de inlichtingen strekken moesten
om het feit gemakkelijk te maken \'). Wij gelooven met
de Commissie, dat dit in den aard der zaak ligt en
daarenboven de termen van het Ontwerp: »Ceux qui
auront donné des Instructions
pour Ie (Ie crime) com-
mettrequot; duidelijk genoeg zijn.

Sommige criminalisten beschouwen hem, die niet alleen
inlichtingen gaf, maar ook door raadgeving tot het mis-
drijf aanspoorde, als mededaders 2). De Commissie had
echter den schuldige aan provocatie alleen door de middelen
opgenoemd in art. 89, tot de mededaders gebragt, en
meende daarom het geven van onderrigt, zelfs verzeld
van aanzetting tot het misdrijf, als eene daad van me-
depligtigheid te moeten beschouwen.

Hij die een misdrijf gelast of aangeraden heeft, bij
wien de misdadige gedachte is opgekomen en die een\'
uitvoerder daarvan gezocht en gevonden heeft, is oorzaak
van het feit, en, naar ons oordeel, mededader. Te eer
zal hij met den uitvoerder gelijkgesteld moeten worden,
die zich niet bepaalde bij eene aansporing tot dat feit,
maar daarenboven door alle noodige inlichtingen te geven
de uitvoering heeft bevorderd. Wij gelooven daarom,
dat de Commissie den schuldige in dit geval niet de ver-
diende straf oplegt. Alleen wanneer de raadgeving gestrekt
had om den uitvoerder in zijn besluit te versterken, zou

1)nbsp;Zie Carnot, Comment, sur Ie Code pén. op art. 60, nquot;. 20. Chau-
veau en Hélie. Do. 691.

2)nbsp;Rossi beschouwt hem, die onderrigt gegeven heeft als mededader,
wanneer het feit zonder dat niet zoude gepleegd zijn. Zie zijn Traité de
droit pén. blz. 373.

-ocr page 107-

deze medewerking eene daad van medepligtigheid te ach-
ten zijn. Chanveau en Hélie beweren, dat er voor de
zedewet een groot onderscheid is tusschen hem, die door
omkooping of door misbruik van gezag aanleiding heeft
gegeven tot het plegen van de misdaad, en hem die het
denkbeeld daarvan zonder dat heeft doen geboren wor-
den, of de gedachte, welke reeds bestond, heeft gevoed
bij iemand die aarzelde de daad uit te voeren. De laat-
ste behoort volgens hen als medepligtige te worden ge-
^ straft I)- Wij geven toe, dat
er onderscheid bestaat, maar
gelooven niet dat het zoo groot is, dat de een als me-
dedader, de ander slechts als medepligtige zou beschouwd
moeten worden. Nogtans zouden wij verlangen, dat de
regter bij het bepalen van de straf de middelen, welke
tor overreding waren aangewend, in aanmerking nam.

Medepligtigen zijn ook zij, die wapenen, werktuigen
of elk ander middel strekkende tot uitvoering van de daad
hebben verschaft, wetende, dat het daartoe dienen moest.
De Code pénal van 1810 stelde hen gelijk met de da-
ders; maar dat is onregtvaardig, want hier bestaat geene
oorzaak van het misdrijf, noch regtstreeksche medewerking.

Hier wordt gevorderd niet alleen, dat men geweten
hebbe, dat de voorwerpen tot het bedrijven van een mis-
dadig feit moesten strekken, maar ook dat men den wil
gehad hebbe om met het verschaffen derzelve daartoe mede
te werken. Chauveau en Hélie achten het eerste genoeg
om den misdadigen wil te bewijzen 2). Wij gelooven met
de Commissie, dat het niet altijd daartoe voldoende we-
zen zal.

Vervolgens behooren tot de medepligtigen zij, die wil-
lens en wetens hulp geboden hebben, strekkende tot voor-

1)nbsp;Zie Chauveau en He\'lie. n°. 651.

2)nbsp;Zie Chauveau en Hélie. nquot;. 693.

-ocr page 108-

bereidmg, bevordering of volvoering yan de misdaad. Was
de hulp van dien aard, dat zonder deze het feit niet zou
zijn gepleegd, dan was men mededader.

En eindelijk is hij medepligtige , die aan boosdoeners
gewoon is eene -schuilplaats of vereenigingsplaats te ver-
schaffen. Er wordt gevorderd, dat men hun gedrag ge-
kend en de gewoonte gehad hebbe hun op genoemde
wijze bijstand te verleenen. De Commissie meende teregt,
dat men hierbij het bestaan van eene voorafgaande\'
afspraak kan aannemen, welke, gevoegd bij het voort-
durende van de medewerking, aan dit feit het karakter
van medepbgtigheid geeft.

Natuurlijk bestaat de medepligtigheid alleen ten aan-
zien van de feiten, bedreven gedurende den tijd, dat men
huisvesting plag te geven, niet van vroegere. Wat de
latere betreft, nam de Commissie aan, dat alle betrek-
king opgehouden heeft, zoodra de overeenkomst tusschen
den huisvester en de misdadigers uitdrukkelijk ontbonden
IS, maar ook dan wanneer de gasten zonder dat vertrok-
ken, doch de latere misdrijven zoo zeer verwijderd zijn,
dat ze niet kunnen gerekend worden bevorderd te zijn
door de eertijds verleende herberg i).

De straf van de medepiigtigen, van degenen dus, vol-
gens het Ontwerp, die de tweede rol hebben vervuld, die
niet gelijk deel met de hoofddaders in het feit hebben
gehad, is bij misdaad die, volgende op de straf, welke
zij zouden beloopen hebben, wanneer zij daders waren
pweest. De straf van medepiigtigen aan een wanbedrijf
IS die, welke zij als daders van dat wanbedrijf zou-
den beloopen hebben, verminderd met een derde. Zoo

1) Zoo ook Chauveau en Hélie. n». 719. I„ de noot wordt het
voelen van Carnot als venschillend van het hunne aangehaald. Wij he-
kennen met Haus, dat wij geen verschil kunnen ontdekken.

-ocr page 109-

werd de invloed van hoedanigheden aan den persoon des
daders eigen op de straf van de medepligtigen uitge-
sloten 1).

Begunstiging van het misdrijf is volgens de Commissie,
en dit gevoelen is gegrond op de strafregtsleer, alleen dan
tot de medepligtigheid te rekenen, wanneer zij plaats had
ten gevolge van eene overeenkomst, van eene afspraak
vóór de volvoering van het feit. Bestond dit verband
niet, zoo kan er slechts van een bijzonder misdrijf, maar
niet van medepligtigheid sprake wezen. » II est impossible,quot;
zegt Eossi, » de coopérer ou de prendre une part quel-
conque à mr acte déjà consommé\'\'

Het Ontwerp heeft echter het verbergen van hen, die
misdreven hebben, of het helen van gestolen goed, na
voorafgaande afspraak, niet onder de daden van mede-
pligtigheid opgenomen, omdat men meende, dat de straf
alsdan te zwaar zou wezen

Rossi ziet in de belofte van dezen bijstand vóór de
uitvoering eene omstandigheid, welke de begunstiging
maakt tot medepligtigheid. =) Dans ce cas, le véritable
fait de complicité n\'est point l\'acte matériel et postérieur,

]) Hetzelfde beginsel is uitgedrukt in art. 118 van het beijersehe
Wetboek: »Milderende oder beschwerende Umstände, welche ans der
Beschaffenheit der Person oder ihrer beson deren Verhältnissen hervor-
gehen, kommen nur demjenigen zum Vortheile oder Nachtheile, in des-
sen Person sie gegründet sind.quot; Zie ook het Strafwetboek van Bruns-
wijk § .t4 en van Oostenrijk §
5.

2)nbsp;Kossi. Traité de droit pén. blz. 379. De Code pénal beschonwt nog-
tans de helers van gestolen goed als medepligtigen. Zie art. 62.

3)nbsp;Het verdient opmerking, dat het Strafwetboek van Beijeren door
den grondlegger van de theorie »des psychologischen Zwangesquot; ontwor-
pen hen, die na de volvoering van het misdrijf hulp verleend hebben
ten gevolge van eene belofte vóór dien tijd gedaan, brengt tot den
)gt; Zweiten Grad der Gehülfenquot; (art. 76). De overige duitsche Strafwet-
boeken beschouwen hen als
jgt; Theilnehmerquot;, dat zijn de »Gehülfen im
nächsten Gradequot; van het beijersehe Wetboek.

-ocr page 110-

mais la promesse antérieure au crime \').quot; Wij gelooven
dat deze meening gegrond is en dat men veilig het voor-
beeld van de duitsehe Wetboeken had kunnen volgen.

Nu kan begunstiging, even als medepligtigheid van ze-
delijken of van physieken aard zijn. Men kan het ge-
pleegde misdrijf goedkeuren, bekrachtigen, en men kan
den dader aan de nasporing van het geregt onttrekken,
door hem eene schuilplaats te verleenen, of het gestolen
goed of de werktuigen waarmede de misdaad werd uit-
gevoerd, verbergen.

Het eerste werd door de oude criminalisten als mede-
pligtigheid beschouwd, op grond van de woorden van Ul-
pianus: »In maleficio ratihabitio mandato comparatur.quot;
L. 152 § 2. Dig. De reguL juris 2),

Hunne leer wordt bestreden door Rossi, die gelooft,
dat dit alleen op private delicten van toepassing is ,
en dat uit ratihabitio slechts eene actie tot schadever-
goeding zou voortvloeijen. Volgens Haus is hier echter
de actio poenalis niet uitgesloten

Overigens vordert het belang van den Staat niet, dat
het bekrachtigen van een gepleegd misdrijf worde gestraft.
De Commissie heeft dan ook niet strenger willen zijn dan
de Code pénal, die er geene straf op heeft gesteld.

1)nbsp;Zie Rossi. Traité de droit pén blz. 38G.

2)nbsp;Hetzelfde leest men in L. I § 14. Dig. De vi et de vi arm.

3)nbsp;Zie Rossi. blz 380 en volg. Chauveau en Hélie nquot;. 662. Verg.
Gaj.nbsp;Instit. Lib. Ill, §§ 88, 182, en L. 4 Dig. De oblig. et act.

4)nbsp;Zie het Rapport yan Haus over Roels I. Hoofdstuk VII, nquot;, 89.

Matthaeus (De criminibus. Proleg. Cap. L nquot;. 14) zegt: »Regula

juris, quae vult rahitabitionem in maleficiis quoque mandato comparari,
hactenus vera videtur ut pecuniarie conveniri possit, qui maleficium
privatum ratum habuit; non etiam accusari criminaliter.quot; In den zin
van Rossi en tegen het gevoelen van Haus meent Nypels, dat met
«pecuniarie conveniriquot; alleen de actie tot schadevergoeding wordt be-
doeld. Zie de noot van Nypels op Chauveau en Hélie. n°. 662.

-ocr page 111-

Van de begunstiging door daden kan niet hetzelfde
worden gezegd. Deze behoort zonder twijfel te worden
beteugeld.

Hiertoe wordt vooreerst gebragt het verbergen van
misdadigers. Het Ontwerp vordert hier noch gewoonte
van deze misdadige handeling noch eene bepaalde soort
van misdadigers. De bepahng is gelijkluidend met art.
248 van den Code pénal, uitgenomen de strafbepaling.

Men stelde niet tot voorwaarde, dat de misdadigers ver-
oordeeld waren. Chauveau en Helie !) achten art. 248
van den Code pénal alleen in dit geval toepasselijk, maar
wanneer eene voorafgaande veroordeeling hier vereischte
is, dan moet het dit ook wezen in het geval van art. 61
en dan is het helen van gestolen goed niet strafbaar
voordat de dief veroordeeld is. Wij betwijfelen zeer of
dit de bedoeling van den franschen Wetgever geweest
zij. Op die wijze zou de Wet dan ook het verschuilen
van misdadigers begunstigen, in stede van dit tegen te
gaan. Evenals de Code pénal zoo wil het Ontwerp met
de bedoelde bepaling verhinderen, dat men personen we-
tende , dat zij eene misdaad gepleegd hebben, aan de naspo-
ringen der politie onttrekke.

Met Rauter a) meende de Commissie, dat de strafbaar-
heid blijft bestaan ook al heeft men iemand schuldig ge-
waand aan een misdrijf, terwijl hij het niet was. Dat
feit moet echter misdaad wezen volgens de wet. Wordt
de beschuldigde na te zijn veroordeeld, door eene hQpgere
regtbank vrijgesproken, dan bekomt de persoon, die hem
verborgen had daardoor geen vrijdom van straf. Zijne
schuld is in dat geval niet weggenomen.

Ons komt dit onaannemelijk voor. Wanneer de wet

1)nbsp;Zie Chauveau en He\'lie. no, 2178,

2)nbsp;Zie Eauter. Traité théor. et prat, du droit crim. nquot;. 393.

-ocr page 112-

het verbergen van misdadigers strafbaar stelt, dan kan
zij niet toepasselijk wezen, als de verborgene onschuldig
was. Men zal later zien welk beginsel door de Kamer

IS aangenomen

Behalve misdadigers kan men het goed verbergen uit
de misdaad erlangd. Wij merkten reeds op, dat de Code
pénal dit feit beschouwt als medepligtigheid. Bij de her-
ziening in 1832 werd art. 62 behouden; alleen werd de
schuldige van de doodstraf vrijgesteld. Het beginsel is
door alle duitsche Wetboeken verworpen en door de cri-
minabsten algemeen afgekeurd 2). Het Ontwerp straft
dit feit evenals het voorgaande als een op zich zelf staand
misdrijf.

Het verborgen goed moet verkregen zijn door middel
van eene misdaad of een wanbedrijf; men moet dit geweten
hebben ten tijde van de ontvangst en men moet gehan-
deld hebben, »volontairementquot; dus met het doel om het
voorwerp te onttrekken aan de nazoeking van den eige-
naar of van het geregt.

De Code pénal bevat in art. 62 de uitzondering niet,
welke in art. 248 wordt gemaakt ten aanzien van de
naaste bloedverwanten. Dit is door eenige criminalisten
gegispt Het Ontwerp heeft dit evenmin; maar de
Commissie maakte eene onderscheiding, welke door de
regtvaardigheid gevorderd wordt. Zij verklaart namelijk
het artikel van het Ontwerp niet toepasselijk op de be-
doelde bloedverwanten, wanneer zij gehandeld hebben
uit pligtgevoel; zoo niet dan zag men geen reden om
voor hen eene uitzondering te maken. Men achtte het

1)nbsp;Zie beneden Tweede Afd. Hoofdst. VII.

2)nbsp;Zie o. a. Rossi. Traité de droit pén. blz. 382 en volg. Ortolan.
Elém. de droit pén. n°. 1275 en volg.

3)nbsp;Zie Boitard. Leç. sur Ie Code pén. blz. 306. Legraverend. Traité
de législ. Deel I. blz. 147, Chauveau en Hélie. nquot;. 725.

-ocr page 113-

echter hoogst gevaarlijk de bepaling van art. 248 alin. 2
van den Code pénal hierbij op te nemen, omdat de dieven
daardoor eene krachtige hulp zouden vinden in hunne
vrouwen en kinderen, wien zij het gestolen goed in be-
waring zouden geven. Dientengevolge werd de zaak aan
het oordeel des regters overgelaten.

De Kamer en de Senaat vereenigden zich volkomen met
de beginselen van de Ontwerpers. De Commissie van
de Kamer bepaalde zich voornamelijk tot het voorstellen
van eenige veranderingen in de redactie. Het artikel
omtrent het verbergen van misdadigers, hoewel door
Lelièvre fel bestreden, omdat daarbij niet de gewoonte
tot voorwaarde was gesteld, werd aangenomen, maar
evenals dat omtrent het helen van gestolen goed, door
den Senaat geschrapt om later in het tweede Boek (Tit. VI
en Tit. IX) te worden geplaatst. Deze artikelen behooren
dan ook minder te huis bij het algemeen gedeelte van het
Wetboek. De aangenomen bepalingen zijn nu de volgende:

»Sont punis comme auteurs d\'un crime ou d\'un délit:
ceux qui l\'ont exécuté ou qui ont coopéré directement
à son exécution; ceux qui, par un fait quelconque, ont
prêté pour l\'exécution une aide telle que, sans leur assistance,
le crime ou le délit n\'eût pu être commis; ceux qui par
dons, promesses, menaces, abus d\'autorité ou de pouvoir,
machinations ou artifices coupables, ont directement pro-
voqué à ce crime ou à ce délit. Ceux qui, soit par des
discours tenus dans des réunions ou dans des lieux publics,
soit par des placards affichés, soit par des écrits imprimés
ou non et vendus ou distribués, ont provoqué directement
à le commettre, sans préjudice des peines portées par la loi
contre les auteurs de provocations à des crimes ou à des dé-
lits, même dans le cas oii ces provocations n\'ont pas été
suivies d\'effet.quot; (art. 78).

»Sont punis comme complices d\'un crime ou d\'un délit:

7

-ocr page 114-

ceux qui ont donné des instructions pour le commettre;
ceux qui ont procuré des armes, des instruments ou tout
autre moyen qui a servi au crime ou au délit, sachant
qu\'ils devaient y servir; ceux qui hors le cas prévu par
le § 3 de l\'art. 78, ont, avec connaissance, aidé ou assisté
l\'auteur ou les auteurs du crime ou du délit dans les
faits qui l\'ont consommé.quot; (art. 79).

» Ceux qui, connaissant la conduite criminelle des mal-
faiteurs exerçant des brigandages ou des violences contre
la sûreté de l\'Etat, la paix publique, les personnes ou les
propriétés, leur ont fourni habituellement logement, lieu
de retraite ou de réunion, sont punis comme leurs com-
plices.quot; (art, 80).

»Les complices d\'un crime seront punis de la peine
immédiatement inférieure à celle qu\'ils encourraient s\'ils
étaient auteurs de ce crime, conformément aux articles
91 et 92 du présent code. La peine prononcée contre les
complices d\'un délit n\'excédera pas les deux tiers de celle
qui leur serait appliquée s\'ils étaient auteurs de ce délit.quot;
(art. 81).

-ocr page 115-

HOOFDSTUK VI.

OVER REGTVAARDIGENDE, VERSCHOONENDB EN VERZACH-
TENDE OMSTANDIGHEDEN.

(Boek I. Hoofdst. VIII.)

Men pleegt de omstandigheden, welke hetzij tot uit-
sluiting, hetzij tot vermindering van de straf aanleiding
geven, tot drie soorten terug te brengen. De fransche
criminalisten noemen
faits jiistificatifs, causes d\'\'exc%se, en
drconstances atténuantes. Tot de eerste behooren die om-
standigheden , bij welke geene toerekenbaarheid bestaat,
als gebrek aan oordeel des onderscheids, krankzinnigheid,
noodweer enz.; onder de tweede worden die gerekend,
welke in het oog van den Wetgever eene verlaging van
de gewone straf gebieden, zooals jeugdige leeftijd, ouder-
dom, provocatie, enz. terwijl tot de laatste gebragt wordt
al datgene, wat in een bijzonder geval kan geacht worden
de schuld te verminderen.

Vóór den Code pénal van 1810 was het den regter in
Frankrijk volkomen vrijgelaten eene of andere omstandig-
heid al of niet als reden tot wijziging of uitsluiting van
de straf aan te nemen. Dit ^^etboek ontnam hem
die vrijheid zooveel doenlijk; het bepaalde uitdrukkelijk
wat als
fait justificatif te beschouwen en wanneer er cause
d\'excuse aanwezig is; de verzachtende omstandigheden kon-
den echter onmogelijk worden voorzien; deze moesten

7*

-ocr page 116-

daarom geheel aan het oordeel van den regter worden
overgelaten.

Het Ontwerp heeft op dit punt den Code pénal van
1810 meestal gevolgd, maar bragt de bepalingen tot twee
hoofdstukken waarvan het eene (Chap. VIII) tot opschrift
heeft: «Des causes de justification et d\'excusequot; het andere
(Chap. IX): »Des circonstances atténuantes \').quot;

Men nam hier alleen die omstandigheden op, welke
algemeen de strafbaarheid opheffen; de overige wer-
den vermeld bij de bijzondere misdrijven in het tweede
Boek.

Daartoe bragt men : 1° de omstandigheid dat de hande-
ling door de wet geboden of door eene wettige magt
bevolen is ;
krankzinnigheid ; 3° dwang door eene kracht
waaraan men geen\' weerstand kon bieden; gebrek aan
oordeel des onderscheids bij jongeren dan 16 jaren; 5quot; doof-
stomheid met gebrek aan oordeel des onderscheids.

Geen Staat kan bestaan zonder wetten ; daaraan te ge-
hoorzamen is een der eerste burgerpligten. Geldt deze
waarheid in het algemeen, het zal vooral van hen gezegd
kunnen worden, die met de handhaving en uitvoering
van de wetten zijn belast. Waar de bepalingen van die
wetten worden nageleefd, kan daarom geen sprake zijn
van strafbaarheid, hoezeer de geboden handeling uit een
zedelijk oogpunt af te keuren zij.

»Désobéir à la loiquot; zegt Eossi »peut être en certains
cas, un acte de vertu, mais il ne saurait y avoir d\'impu-
tabilité politique pour celui qui l\'exécute, quelle qu\'elle soit.\'\'
En: »Celui qui obéit au commandement, qui l\'exécute,
doit être exempt de toute responsabilité: on ne saurait

1) Het Eapport van Hans over deze hoofdstukken is niet aan de
Kamer der Vertegenwoordigers overgelegd, en heeft ook ons ontbroken,

-ocr page 117-

admettre d\'esception sans bouleverser 1\'économie du système
socialquot;

Niet alleen aan de wetten, ook aan personen, die met
eenig gezag bekleed zijn is de burger gehoorzaamheid
verschuldigd. Maar geene blinde gehoorzaamheid. Voor
zooverre de ondergeschikte wettige bevelen opvolgt van
dengene, die over hem gesteld is, kan alleen deze voor
de daad verantwoordelijk worden geacht; maar als eene
handeling bevolen werd, welke blijkbaar misdadig is,
moet zoowel de uitvoerder als hij, die het bevel gaf aan-
sprakelijk worden gesteld.

Men heeft wel eens beweerd, dat de soldaat verpligt
zou zijn elk bevel van zijnen meerdere op te volgen,
zonder te letten op het al of niet geoorloofde van de daad.
II Le soldat ne doit pas raisonnerquot; 2). Maar de soldaat
houdt niet op een redelijk en zedelijk wezen te zijn, en
waar hij een bevel ten uitvoer bragt. dat kennelijk onregt-
matig en misdadig was, daar is de toerekenbaarheid niet
weggenomen. Rossi heeft het overtuigend aangetoond 3).

Livingston maakte onderscheid tusschen misdaden
[crimes] en wanbedrijven [misdem.eanors); hij stelde den
uitvoerder van de eerste verantwoordelijk, van de tweede
niet, omdat het ongeoorloofde van die hgtere misdrijven
door den weinig ontwikkelde niet zoo gemakkelijk wordt
ingezien. Wij gelooven met Chauveau en Hélie \'\'), dat
het meer of min zware van het misdrijf niets ter zake
doet. Het is slechts de vraag of de dader geweten

1)nbsp;Zie Rossi. Traité de droit pén. blz. 239, 240.

2)nbsp;Regiem, van Krijgstucht en Discipline (15 Maart 18S5) Alg. Bep.
Art. 3, nEllv militair is verpligt terstond en zonder daar tegen te redeneren
te gehoorzamenquot; enz. Zie ook Ten Oever en Versfclt. Vlugt. bedenk, op
het crim. Wetb. voor het krijgsv. te lande, blz. 34, 35,

3)nbsp;Zie Rossi: Liv. II. Chap. XIII.

4)nbsp;Zie Chauveau en Hélie. Théorie du Code pén. n°. 913.

-ocr page 118-

hebbe, dat het bevel onregtmatig was. Zoo ja, dan is
hij schuldig.

De leer van Eossi door de belgische Staatscommissie
gevolgd, schijnt ons toe op regt en rede gegrond te zijn.
Zij komt overeen met de beginselen van de meeste nieu-
were strafwetboeken i).

Alle toerekenbaarheid is uitgesloten bij hen, die eene
handeling bedrijven zonder het strafbare hiervan in te
zien, hetzij wegens een\' ziekelijken toestand, hetzij wegens
gebrekkige, onvolkomen ontwikkeling van den geest.

Het Ontwerp zegt evenals de Code pénal van 1810,
dat er geen misdaad of wanbedrijf noch overtreding is,
wanneer de dader op het oogenblik van de handeling
was »en état de démence.quot; Het woord »démencequot; hoe-
wel eigenlijk eene bepaalde soort van krankzinnigheid
aanduidende, namelijk verzwakking van de geestvermo-
gens , gebrek aan geheugen, heeft in den Code pénal eene
ruimere beteekenis; daar omvat het elke krenking van de
geestvermogens De Staatscommissie heeft denzelfden
zin aan het woord gehecht, verder aan de wetenschap
overlatende te bepalen welke ziekte-toestanden als »dé-
mencequot; moeten worden beschouwd.

De duitsche Wetboeken bevatten meest alle eene op-
telling van de toestanden, welke toerekenbaarheid uitslui-
ten; sommige voegen er eene algemeene uitdrukking bij
waardoor die opsomming overbodig wordt 3). Enkele

1)nbsp;Zie b. v. het beijersehe Strafwetboek art. 122; liet hannoverselie
art. 85; het saksische art. 94.

2)nbsp;Brianti onderscheidt vijf hoofdvormen van krankzinnigheid: idiotisme,
imhêcilUté, démence, manie, monomanie.
Zie Briand. Manuel compl. de méd.lég.
Paris. 1858, blz. 469 en volg. Ortolan. Elém. de droit pén. n°. 314.

3)nbsp;Zie het Strafwetboek van Beijeren art. 120; van Wurtemberg art. 97;
van Hannover art. 83; van Kassau art. 35; van Pruissen § 40; van
Oostenrijk § 2; van Saksen art. 86.

-ocr page 119-

verklaren in het algemeen, dat de handeling onstrafbaar
is, wanneer de dader op bet oogenblik, dat hij haar on-
dernam, het gebruik zijner rede miste wegens »Seelen-
krankheitquot;, of niet bewust was van hare strafbaarheid l).

De weg door de laatste ingeslagen verdient naar ons
oordeel verreweg de voorkeur. De psychiatrie is eene
wetenschap, welke in hare kindsheid verkeerende dage-
lijks zich meer ontwikkelt. Desniettemin loopen de mee-_^
ningen van hare beoefenaren dikwijls zoo zeer uiteen,
dat het gevaarlijk is verschillende soorten van geestes- of
zielsziekten onder bepaalde benamingen in de wet op te
nemen. Behalve dat er telkens verschil zal bestaan, wat tot
de eene of andere moet worden gerekend, wordt door eene
opsomming als wij bedoelen, ligt de eene of andere ziek-
te-toestand uitgesloten, welke straffeloosheid zou moeten
medebrengen.

Hoewel men in België de algemeene uitdrukking van
den Code pénal overnemende, den regter de vrijheid heeft
gelaten in het beoordeelen der verschillende omstandighe-
den, welke de Duitschers »Seelenstöringenquot; plegen te
noemen, had men nog beter gedaan met te bepalen,
dat de toerekenbaarheid niet bestaat waar gehandeld wordt
zonder bewustzijn en zonder vrijen wil. Daarmede zou

1) Zie het Strafwetboek van Saksen-Altenburg art. 67; van Baden
§ 71; van Hessen art. 37; van Thüringen art. 62.

Het nederl. Ontwerp van 1840 sprak van »gedeeltelijke zinneloosheid,
ligchaamskwalen, welke op zielsvermogens aanmerkelijken invloed heb-
ben, zeer groote onnoozelheid, eenvoudigheid of verzwakking van ver-
standelijke vermogens.quot; (art. 69). Art. 68 van het Ontwerp van 1847
luidde: «Onder krankzinnigen worden in dit Wetboek verstaan, die van
het vrije gebruik van hunne verstandelyke vermogens beroofd zijn.quot; En
art. 32 al. 1 van het Ontwerp van 1859; ..Misdrijf gepleegd terwijl de
dader verkeert in .staat van krankzinnigheid of volslagen gemis van ver-
standelijke vermogens, is niet toerekenbaar.quot; Verg. Van den Broecke.
De uitoef, der geregt. geneesk. in Ned. Utrecht. 1845. blz 70 en volg.

-ocr page 120-

voorzien zijn in de gevallen, waar de dader ofschoon niet
»en état démencequot; toch niet toerekenbaar handelt, b. v. bij
zekeren graad van dronkenschap, bij slaapwandelen, enz.

Waar iemand zijns ondanks een misdrijf beging, terwijl
hij door physieke of zedelijke middelen hiertoe gedwon-
gen werd , daar bestaat geene schuld.

Deze stelregel, welke onbetwistbaar is, brengt nogtans
moeijelijkheden mede, wat betreft de uitgestrektheid van
de zedelijke overmagt. Omtrent het physiek geweld kan
geen twijfel opkomen.

Toch kan de Wetgever niet alle bijzondere gevallen

voorzien. Hij bepaalt slechts, dat men sedwono-en moet

ö

zijn door eene kracht waaraan men geen\' weerstand kon
bieden. De regter moet verder in elk bijzonder geval
onderzoeken of de dwang van dien aard is geweest.

Wij hebben boven het gevoelen van de Staatscommissie
doen kennen , volgens welk het bevel van eene magt waar-
aan gehoorzaamheid verschuldigd is, den uitvoerder niet
van schuld ontheft, wanneer het feit blijkbaar een mis-
drijf was.

Onder den Code pénal kan de vraag opkomen of dwang
ook bij policie-overtredingen een »fait justificatif\'is, om-
dat art. 64 slechts spreekt van
crime en délit. Het Ont-
werp heeft uitdrukkelijk vermeld
contraventions.

Voorts wordt volgens het Ontwerp de toerekenbaarheid
opgeheven, als de dader beneden 16 jaren oud zijnde
»saus discernementquot; gehandeld heeft.

De bepaling, welke reeds in den Code pénal van 1791
voorkwam, is overgenomen uit den Code pénal van 1810.
Deze wetgevingen weken hierin af van de leer der oude
criminalisten, die op het voorbeeld van de Romeinen de
jeugd niet alleen als een\' grond tot strafverligting aan-
namen, maar ook als eene omstandigheid, welke de toe-
rekenbaarheid uitsluit.

-ocr page 121-

De Eomeinen beschouwden een Idnd tot zijn zevende
jaar als niet doli capax , zoodat het gedurende dat tijd-
perk geen misdrijf kon begaan \').

Dit beginsel is door alle hedendaagsche criminalisten aan-
genomen en door de meeste wetgevers gevolgd ; hoewel de
meeningen zeer uiteenloopen wat den tijd aangaat, gedu-
rende welken het kind geacht moet worden zonder oor-
deel des onderscheids te hebben gehandeld. Zoo wil
Ortolan, dat de toerekenbaarheid aanvange met het intre-
den van het achtste jaar , terwijl Rossi verklaart :
»Placer sur la sellette un enfant qui n\'a pas huit ou neuf
ans accomplis, c\'est un scandale, c\'est un acte affligeant,
qui n\'aura jamais l\'assentiment de la conscience publi-
que.quot; 3), Chauveau en Hélie willen verantwoordelijkheid
met het intreden van het elfde jaar 4).

Waarschijnlijk heeft de moeijelijkheid om een juiste
grens te bepalen, de belgische Ontwei-pers bewogen het
stelsel van den Code pénal te behouden. Welligt heeft men
gemeend het beoordeelen van elk bijzonder geval veilig
aan de Jury te kunnen toevertrouwen, die wel altijd
vaardiger zal wezen tot het vrijspreken wegens gebrek
aan oordeel des onderscheids dan tot het tegendeel.
Daarbij kan men het denkbeeld gehad hebben, dat de

1)nbsp;Zie Matihiieiis. Tract, de crim. Proleg. Cap. II. n°. 2.

2)nbsp;Zie Ortolan. Elém. de droit pén. n°. 281.

3)nbsp;Zie Rossi. Traité de droit pén. blz. 2.53.

4)nbsp;Zie Chauveau en Héiie. Théorie du Code pén. n°. 774.

De Wetgevingen verschillen ooii op dit punt. Zoo bepaalt het beijer-
sche Strafwetboek (an. i2ü) het achtste jaar; het oostenrijksche (§ 237)
en het wurlembergsohe (art. 95) het tiende jaar als aanvang der
verantwoordelijkheid ; daarentegen begint deze volgens het thüringscho
(art. 61) en het haiinoversohe Strafwetboek (art. 83) met het twaalf-
de jaar.

Het nederl. Ontwerp van 1840 stelde den tienjarigen leeftijd als grens.
(Art. 67). In de latere Ontwerpen werd de Code pénal gevolgd.

-ocr page 122-

straf bij jeugdige veroordeelden meer als een middel van
opvoeding dan wel als boete te beschouwen is en als
zoodanig in bet belang is zoowel van de maatschappij,
als van henzelven.

Eindelijk is doofstomheid in het Ontwerp opgenomen als
eene omstandigheid, welke den dader niet verantwoorde-
lijk stelt, waanneer gebleken is, dat hij zonder oordeel des
onderscheids gehandeld heeft.

Het kan niet anders of de ongelukkige, die van de
geboorte of van de vroegste jeugd af doof was, moet in
zijne geest-ontwikkeling daardoor belemmerd zijn. Of-
schoon men in opvoedingsgestichten tracht te vergoe-
den hetgeen door de natuur geweigerd werd en er
werkelijk in slaagt de jammerlijk misdeelden tot een\'
trap van ontwikkeling te brengen, welke hen eenigzins
geschikt maakt voor het maatschappelijk leven, de vruch-
ten zijn niet altijd dezelfde; en daarbij deelt niet ieder
doofstomme in die menschlievende zorgen. Daarom moet
de Wet een onderzoek voorschrijven naar den ziels-
toestand van den doofstomme ten tijde van de handeling.
Miste hij oordeel des onderscheids, zoo behoort hij te
worden vrijgesproken.

De meeste duitsche Wetboeken hebben mede doofstom-
heid als grond voor straffeloosheid aangenomen, wan-
neer de dader het strafbare der handeling niet gekend
heeft 1).

Het Ontwerp had vierderlei verschoonende omstandig-
heden aangenomen: 1quot; leeftijd beneden 16 jaren met
oordeel des onderscheids; 2° doofstomheid met oordeel
des onderscheids; 3° leeftijd beneden 21 jaren ingeval de

i) Zie b. V. het beijersclie Strafwetboelt art. 120; het brunswijksche
§ 30; het hannoversche art. 83; het badische art- 77; het thüringsche
art. 62,

-ocr page 123-

doodstraf was bedreigd; 4° zeventigjarige leeftijd bij ge-
vangenisstraf.

Heersclit er verschil van gevoelen bij schrijvers en
wetgevers over het tijdperk gedurende hetwelk geene
verantwoordelijkheid kan worden aangenomen, wij vinden
dit niet minder omtrent den tijd waarin de verantwoorde-
lijkheid moet geacht worden wel te bestaan, maar niet
volkomen.

De Romeinen een infans d. i. een kind tot het zevende
jaar als niet doli capax beschouwende, strekten het
vermoeden van onschuld uit tot de jaren, gedurende
welke het kind was »proximus infantiaequot;, dus tot den
leeftijd van elf en een half jaar, als het kind was
van het mannelijk, en tot negen en een half jaar, wan-
neer het was van het vrouwelijk geslacht. Van dezen
tijd af tot de » pubertasquot; d, i, tot den veertien- of twaalfja-
rigen leeftijd naarmate van het geslacht, bleef het ver-
moeden bestaan, maar werd tegenbewijs toegelaten. Was
men
^puberquot;, dan handelde men geheel toerekenbaar.

De oude criminalisten namen bij het vaststellen van
het overgangsti.idperk tusschen den staat van onstraf-
baarheid tot dien van volkomene toerekenbaarheid het
romeinsche regt tot grondslag.

De Code pénal van 1810 hierin overeenkomende met
dien van 1791 nam aan, dat de zestienjarige volkomen
toerekenbaar handelt en de leeftijd bij dezen geene ver-
schoonende omstandigheid meer zijn kan.

Bij de herziening in 1832 kwam Teulon met alle kracht
hier tegen op. Hij beweerde, dat men het bestaan van
oordeel des onderscheids op^ zestienjarigen leeftijd niet kan
aannemen. Zijn amendement strekkende om den leeftijd van
achttien jaren daarvoor te stellen, werd echter verworpen i).

Ij Zie Chauveau. Code pén. progr. blz. i9ü.

-ocr page 124-

Eossi ziet er geen bezwaar in, dat de Wet met liet
zestiende jaar volkomen toerekenbaarheid aanneme. Al-
leen wil hij, dat men ook een\' tijd bepale waarin het kind
onstrafbaar moet worden geacht \').

Ortolan gaat uit van de leer der wijsgeeren en ge-
neeskundigen der oudheid, ook door nieuwei\'e schrijvers
aangenomen, dat het menschelijk ligchaam gemiddeld om
de zeven jaren een geheele verwisseling ondergaat en
als vernieuwd wordt; eene omwenteling waarin ook de
geestelijke elementen deelen. Diensvolgens stelt hij deze
tijdperken: 1quot; tot het zevende jaar geene toerekenbaar-
heid; 2quot; van het zevende tot het veertiende jaar twijfel-
achtige toerekenbaarheid; hierbij een in te stellen onder-
zoek ; wordt de vraag bevestigend beantwoord, alsdan
mindere straf; 3quot; van het veertiende tot het één-en-twin-
tigste jaar toerekenbaarheid; meer schuld dan in het
vorige tijdperk maar nog geen volkomene; met het
één-en-twintigste jaar volkomene schuld en gewone straf 2).

Chauveau en Hélie meenen onverantwoordelijkheid te
moeten aannemen tot het negende of tiende jaar, en on-
derzoek naar het al of niet bestaan van oordeel des
onderscheids tot het zestiende of achttiende. Zij mer-
ken daarbij o}), dat eene meening hieromtrent niet en-
kel op beschouwingen van zedelijken aard behoort ge-
grond te zijn, maar vooral op de ervaring; tot heden
heeft deze echter nog geene regelen opgeleverd 3).

1)nbsp;Zie Eossi. Traité de droit pén. blz. 251.

2)nbsp;Zie Ortolan. Elém. de droit pén, nlt;». 276, 289.

3)nbsp;Zie Chauveau en Hélie. Théorie du Code pén. nquot;». 768, 775.

De Wetgevingen verschillen in de bepaling van het aanvangspunt der
volle toerekenbaarheid evenzeer als in die van het tijdperk der niet-ver-
antwoordelijkheid. Terwijl b. v. het beijersche (art. 99) en het hannover-
sche wetboek (§ 9) den jeugdigen leeftijd tot het zestiende jaar als eene
verschoonende omstandigheid beschouwen, nemen de Wetboeken van

-ocr page 125-

Terwijl de doofstomme, wanneer hij niet bewust was
van het strafbare zijner handeling, niet toerekenbaar han-
delt en dus ongestraft moet blijven, behoort zijn toestand
nogtans ook in aanmerking genomen te worden daar waar
hij met volkomene bewustheid handelde en dus schuldig
is. De reden hiervan ligt in de mindere ontwikkeling
van den doofstomme, welke hem in zeker opzigt gelijk-
stelt met den jeugdigen misdadiger en op dezelfde ver-
schooning aanspraak geeft.

Volgens sommigen staat de doofstomme met het rede-
looze dier gelijk en kan er slechts bij het genot van een
geschikt onderrigt van ontwikkeling der geestvermogens
sprake zijn. » Surdo-mutoquot; zegt Guyot »in perpetuum
usu rationis interdictum est, nisi accesserit ars hominum,
quae suppléât
ad certum m.odum, quod natura omisit.quot; —
»Quamvis instructi et docti sint, tamen surdo-mutorum
naturam non prorsus deponunt, quia ipse defectus audi-
tus manet. quot; Volgens hem behoudt de doofstomme altijd
zekere neigingen, welke hem ligter dan een ander tot
strafbare handelingen voeren l).

Itard , geneesheer bij het doofstommen-gesticht te Parijs,
verklaart, dat er weinig verschil bestaat tusschen den
doofstomme, die geen onderrigt genoten heeft en den idioot.
Briand dit gevoelen vermeldende, zegt dat hij die analogie
niet gansch-en-al kan aannemen, maar voegt er bij, dat
de doofstomme in dat geval zeker niet de afgetrokken
■ denkbeelden van regten en verpligtingen kent noch de
verschillende belangen van de maatschappij. Alleen wan-

Saksen-AUcnburg (art. 62), van Saksen (art. 90) en van Thüringen
(an. 58) het achttiende jaar als grens aan en strekt het brunswijksche
Wetboek (§ 60) de gunst uit tot het één-en-twintigste jaar.

1) Zie R. F. Guyot. Dissert. jur. inaug. de jure surdo-mut. Gron.
1824 blz. 13, 29 en volg.

-ocr page 126-

neer de doofstomme de schrijfkunst geleerd heeft, valt
naar zijne meening alle verschil tusschen hem en andere
menschen
weg \' ).

Terwijl de Staatscommissie het stelsel van den Code
pénal van 1810 volgde omtrent de toerekening bij jeug-
digen leeftijd, maakte zij eene uitzondering voor de dood-
straf. quot;En effetquot; zoo luidt het Eapport, » nous convenons
tous que cette peine doit être reservée aux crimes les plus
graves, au degré le plus élevé de la perversité humaine.
Or, les passions vives de la jeunesse ne permettent pas
au malfaiteur d\'agir avec cette force de volonté, cette
fermeté de résolution , avec cette réflexion calme, ce sang-
froid , qui seul, mérite le plus sévère de tous les châti-
mentsquot; 2).

Wij hebben boven vermeld waarom de leeftijd van 21
jaren door de Staatscommissie vereischt tot toepassing van
de doodstraf, vervangen werd door dien van 18 jaren 3).

Eindelijk beschouwde het Ontwerp den leeftijd van
zeventig jaren als eene verschoonende omstandigheid bij
gevangenisstraf. De Staatscommissie meende, dat men
zonder het belang van de maatschappij schade te doen
zulke bejaarden wel kon vrij stellen van de afzonderlijke
opsluiting en onderwerpen aan eene gemeenschappelijke,
welke eene belangrijke verzachting van de straf zou wezen.

De Commissie van de Kamer wilde deze gunst reeds
bij zestigjarigen leeftijd verleenen. Bij de behandeling
in de Kamer stelde zij voor, eenige artikelen van het
Ontwerp te doen wegvallen, omdat zij tehuis behoorden
in eene wet op het cellulair gevangenisstelsel. Het waren
die waarin de gevangenisstraf der jeugdige veroordeelden

1)nbsp;Zie Briancl Man. compl. de méd. lég. blz. 505 en volg.

2)nbsp;Zie het Rapport van Haus over Boek I. Hoofdst. I - III. n°. 100.
3j Zie boven blz. 27.

-ocr page 127-

en van zeventigjarigen werd geregeld. De overige bepa-
lingen werden door Kamer en Senaat aangenoinen. Het
zijn de volgende :

»11 n\'y a ni crime, ni délit, ni contravention lorsque le
fait était ordonné par la loi et commandé par l\'autorité
legitimequot;, (art. 82).

»11 n\'y a ni crime, ni délit, ni contravention lorsque
le prévenu était en état de démence au moment du fait,
ou lorsqu\'il a été contraint par une force à laquelle il
n\'a pu résisterquot;, (art. 83).

»L\'accusé ou le prévenu, âgé de moins de seize ans
accomplis au moment du fait sera acquitté, s\'il est décidé
qu\'il a agi sans discernement; mais il sera, d\'après les
circonstances, remis à ses parents ou conduit dans une
maison de correction, pour y être élevé et détenu pendant
un nombre d\'années qui ne pourra dépasser l\'époque oii
il aura accompli sa vingt-et-unième annéequot;, (art. 84).

»S\'il est décidé qu\'il a agi avec discernement, les peines
seront prononcées ainsi qu\'il suit:

S\'il a encouru la peine de mort, les ti\'avaux forcés
ou la détention perpétuels, il sera condamné à un em-
prisonnement de dix ans au moins et de vingt ans au plus.

S\'il a encouru la peine des travaux forcés à temps ou
la détention extraordinaire, il sera condamné à un em-
prisonnement de cinq à dix ans.

S\'il a encouru la réclusion ou la détention ordinaire,
il sera condamné à un emprisonnement de un à cinq ans.

Dans tous les cas, il pourra être placé, par l\'arrêt ou
jugement, sous la surveillance de la police, pendant
cinq ans au moins et dix ans au plus.quot; (art. 85).

»Lorsque l\'individu âgé moins de seize ans aura commis,
avec discernement, un délit, la peine ne pourra s\'élever
au dessus de la moitié de celle à laquelle il aurait été
condammé s\'il avait eu seize ansquot;, (art. 86).

-ocr page 128-

»Lorsqu\'un sourd-muet âgé de plus de seize ans aura
commis un crime ou un délit, s\'il est décidé qu\'il a agi
sans discernement, il sera acquitté, mais il sera d\'après les
circonstances, remis à ses parents ou plaçé dans un établis-
sement déterminé par la loi, pour y être détenu et instruit
pendant un nombre d\'années qui ne pourra excéder cinq ans.

S\'il est décidé qu\'il a agi avec discernement, les peines
seront prononcées conformément aux articles 85 et 86
du présent codequot;, (art. 87).

»La peine de mort n\'est prononcée contre aucun indi-
vidu âgé de moins de dix-huit ans au moment du crime.

Elle est remplacée, à l\'égard des individus au-dessous de cet
âge, par la peine des travaux forcés à perpétuité\'\', (art 88).

»Nul crime ou délit ne peut être excusé si ce n\'est
dans les cas déterminés par la loiquot;, (art. 89).

De bepalingen van het Ontwerp aangaande de straf
bij verzachtende omstandigheden op te leggen, werden
volgens het door de Kamer aangenomen strafstelsel ge-
wijzigd en vereenvoudigd.

De Staatscommissie had in artikel 110 het beginsel
vastgesteld, dat de beoordeeling der verzachtende om-
standigheden behoorde bij de Hoven en Regtbanken.

Door de Kamer werd dit artikel echter uit het Ont-
werp weggenomen, omdat het naar haar oordeel in het
Wetboek van Strafvordering te huis behoort. Bij de
herziening van den Code d\'instruction criminelle zal dit
belangrijke punt dus in overweging genomen worden ;
als wanneer het zeker tot langdurige discussiën aanlei-
ding zal geven. Lelièvre heeft zich met kracht verzet
tegen het beginsel van de Staatscommissie; de meerder-
heid van de Kamer echter, alsmede de Minister van Jus-
titie zijn het toegedaan i).

)) Hun gevoelen is ook dat van Chauveau. Zie zijn Code pén. progr.
Imrod. blz.
13, 14 en verder blz. 32 en volg.

-ocr page 129-

Hiermede hebben wij het algemeen gedeelte van het
Ontwerp afgehandeld. Wij gelooven, dat niemand de ver-
dienste van de aangenomen leer omtrent poging, mede-
pligtigheid, enz. daarin uitgedrukt, boven die van den
franschen Code pénal, miskennen zal. Men moge een
of ander beginsel van de Staatscommissie niet omhel-
zen, men achte het een verwijt zoo men wil, dat de
begrippen van dolus en culpa niet werden opgenomen \'),
men meene, dat het Ontwerp bij de behandeling in de
Kamer niet altijd verbeterd is, toch zal men moeten toe-
geven, dat aan de hand van ervaring en wetenschap vooruit
is geschreden.

Thans gaan wij over tot de beschouwing van het bij-
zonder gedeelte van het Ontwerp. De hervorming zal hier
niet minder belangrijk blijken dan tot nog toe. Het ligt
intusschen in den aard van de zaak, dat wij betrekkelijk
kort zullen moeten zijn; men wijte het dus niet aan onzen
wil, wanneer het een of ander niet zooveel wenschelijk
ware, werd ontwikkeld.

1) Dit geschiedde in de meeste duitsche Strafwetboeken. Wij geloo-
ven, dat bepalingen als daarin gevonden worden omtrent urechtswidri-
ger, — böser Vorsatzquot; en »Fahrlässigkeitquot; in een Wetboek zeer wel
kunnen worden gemist. Zoo meende ook de Minister van Justitie Uhden
bij de herziening van het pruissische Ontwerp van Strafwetboek van
1843. Zie Dr. Georg Beseler. Kommentar über das Strafgesetsbnch
für die preuss. Staaten. Leipzig 1851. Heft 1. blz. 41. Zij komen in
het beijersehe Ontwerp niet voor. Zie de
Motiven op art 5.

-ocr page 130-

TWEEDE AEDEELING.

BIJZONDER GEDEELTE VAN HET ONTWERP (BOEK II).

HOOFDSTUK L

CLASSIFICATIE DER MISDRIJVEN.

De verdeeling der misdrijven in publieke en private
{delicta publica—privaia) was door de oud-franscbo crimi-
nalisten van de Eomeinen overgenomen, hoewel met eene
veranderde beteekenis. De ontwerpers van den Code
pénal van 1791 namen haar tot grondslag aan. Het Wet-
boek werd verdeeld in twee deelen waarvan het eerste
bevatte de misdaden
contre la chose publigîie, het tweede
die
contre les particuliers. Dezelfde verdeeling volgde men
in den Code pénal van 1810. Hierin werden tot de mra^s
et délits contre la chose publique gebragt: 1° crimes et délits
contre la sûreté de l\'Etat; 2® crimes et délits contre la
constitution; 3quot; crimes et délits contre la paix publique;
en tot de
crimes et délits contre les particuliers : 1quot; crimes
et délits contre les personnes; 2° crimes et délits contre
les propriétés.

Dat de wijze waarop deze verdeeling door den franschen
Wetgever in toepassing werd gebragt veel te wenschen
overliet, is algemeen erkend. Wij merken slechts op,
dat valschheid in onderhandsch geschrift tot de misdrijven

-ocr page 131-

tegen de openbare zaak werd gebragt (art. 150) en han-
delingen als het bevorderen van ontucht bij jonge lieden,
het overtreden van reglementen op het begraven, op
loterijen, speel- en pandhuizen, beschouwd zijn als mis-
drijven
contre les particuliers (art. 334, 358, 359, 360,
410, 411).

Intusschen is het behoorlyk classificeren der misdrijven
eene zaak van groote moeijelijkheid. Tot heden is het
aan de wetenschap niet mogen gelukken eene classificatie
te vinden, welke volstrekt geene bezwaren rijzen deed,
en het mag betwijfeld worden of zij er ooit in slagen zal.

En toch moet de Wetgever de eene of andere tot grond-
slag nemen, omdat hij met een Strafwetboek, waarin
geene orde heerscht, zijn doel slechts ten deele bereiken kan.

Men kan zeggen als van de strafregtstheoriën, zooveel
schrijvers zooveel classificatiën.

Hugo de Groot stelt vijf soorten van misdaden, t. w.
1° tegen het leven; 2° tegen het ligchaam; 3° tegen de
vrijheid; 4° tegen de eer en 5° tegen de goederen \').

Montesquieu nam vier zulke soorten aan: 1® tegen den
godsdienst; 2quot; tegen de zeden; 3° tegen de rust en
4° tegen de veiligheid van de burgers

Bentham onderscheidt 1° délits prives ; délits réflec-
tifs OU contre soi-même; 3° délits demi-publics en 4quot; délits
publics. Elke dezer vier soorten heeft eene onder-verdee-
ling, waartoe dan de verschillende strafbare handelingen
worden gebragt S).

Rossi heeft deze verdeeling: 1° délits contre la person-
nalité individuelle; délits contre la personnalité morale;

1)nbsp;Zie H. De Groot. Inleyd. tot de Holl, Rechtsgel. Boek JII. Deel 30.

2)nbsp;Zie Montesquieu. Esprit des lois. Liv. XIT. Chap. IV.

3)nbsp;Zie Bentham. Traités de lég. civ. et pén. Princ. du Code pén.
Chap. I en volg.

-ocr page 132-

3° délits contre les propriétés particulières en 4° délits
contre les propriétés appartenant aux corps moraux \').

Charles Lucas brengt de misdrijven tot drie klassen:
1quot; offenses personnelles; 2quot; offenses réelles en 3° offenses
mixtes i).

Eene geheel andere classificatie heeft Filangieri. Hij
onderscheidt tien soorten; 1° délits contre la divinité;
2quot; délits contre le souverain; 3® délits contre l\'ordre public;
4quot; délits contre la confiance publique; 5° délits contre le
droit des gens; 6quot; délits contre l\'ordre de la famille;
7quot; délits contre les personnes ; 8quot; délits contre la dignité
naturelle et civile de l\'homme; 9° délits contre son hon-
neur en 10° délits contre les propriétés

Wij geven deze verdeelingen slechts als proeven zonder
er verder bij stil te staan. Liever slaan vyij een\' blik in
de wetgevingen, welke door de belgische Commissie ge-
raadpleegd zijn.

Bij de meeste duitsche Wetboeken is geene systematische
classificatie aangenomen. Men vindt deze slechts in de
Strafwetboeken van Beijeren, Wurtemberg en Brunswijk

Flet eerste verdeelt de misdaden in die tegen den
Staat (Staatsverbrechen) en tegen bijzondere personen
(Privatverbrechen), zonder evenwel de strafbare bande
lingen tot deze twee klassen terug te brengen. Het tweede
Boek handelt over misdaden en straffen, en het derde
over wanbedrijven en straffen. Deze verdeeling is dus
gegrond op het onderscheid tusschen criminele en cor-
rectionnele straffen.

1)nbsp;Zie Rossi, Traite\' de droit pe\'n, blü. 198 en 202.

2)nbsp;Zie Cliarles Lucas. Du syst. pén. (De tabel tegenover blz, 297.)

3)nbsp;Zie Filangieri, Science de la le\'gisl. Deel IV. Hoofdst. XIX.

4)nbsp;Het oldenburgsche van 1814 bevatte ook zulk een systeem, sinds
1858 werd het vervangen door het pruissische Wetboek, echter met be-
langrijke wijzigingen.

-ocr page 133-

Het wurtembergsche Wetboek handelt in den eersten
Titel van het bijzonder gedeelte over
Staatsverbrechen und
Staatsvergehen
, in den tweeden over Privatverbrechen und
Privatvergehen
en in den derden von Fergehungen wider die
Pflichten des uffentlichen JHenstes.
Deze verdeeling schijnt
gegrond deels op het voorwerp van het misdrijf, deels
op zijn\' bijzonderen aard

Hiermede komt de verdeeling van het brunswijksche
overeen, welks tweede Boek drie Titels bevat handelende
over
Öffentliche Verbrechen, Privatverbrechen en Ämtsverbre-
chen;
terwijl de tweede Titel in drie afdeelingen is gesplitst
waarvan de eerste bevat:
Verbrechen an der Person und
an persönlichen Rechten
, de tweede : Verbrechen an den Ver-
mögen Anderer
en de derde: Vorschriften für die Fälle,
in welchen die Untersuchung nicht von Amtswegen anzustellen ist.

De overige duitsche Wetboeken hebben geene systema-
tische classificatie aangenomen. Zij bepalen zich tot het
brengen onder eenen Titel of een Hoofdstuk van de mis-
drijven, welke gelijksoortig zijn. Hoe verschillend dit
plaats greep blijkt .hieruit dat b. v. het hannoversche
Wetboek vijftien, het saksische achttien en het hessische
acht en vijftig zulke hoofdstukken bevat 2).

De italiaansche Wetboeken hebben eene systematische
classificatie tot grondslag. Men vindt daarin hetzelfde
beginsel terug dat door de laatst bedoelde duitsche Wet-
boeken werd gevolgd. Zij bepalen zich evenwel niet
als deze tot het zamenvatten van de naauwst-verwante
misdrijven in één hoofdstuk, maar nemen daarbij eene
hoofdverdeeling aan. Zoo rangschikte het napelsche Wetboek

1)nbsp;Zie hierover Mittermaier op Penerbach. Handb. des peinl. Rechts,
blz. 266.

2)nbsp;Het beijersehe Ontwerp van Strafwetboek, dat ook dezen weg
volgde, vereenigt de verschillende misdrijven onder 23 Hoofdstukken,

-ocr page 134-

de verschillende strafbare handelingen onder acht rubrie-
ken; het sardinische onder tien.

De Commissie nam deze Wetboeken tot voorbeeld. Zij
verdeelde het tweede Boek van het Ontwerp in tien Ti-
tels, waarvan elk misdrijven van denzelfden aard {cjenus)
bevat, terwijl in Hoofdstukken en Afdeelingen over de
soorten
{species) gehandeld wordt. Zij zag in deze me-
thode dit voordeel, dat men alzoo gemakkelijk speciale
wetten in het Wetboek kan opnemen; hetgeen dikwijls
bezwaarlijk wordt bij eene meer systematische classificatie.
»Du reste,\'\' zoo lezen wij in haar Eapport, »nous pen-
sons, avec Livingston, que la division des délits n\'a pour
objet que de mettre quelque ordre dans l\'arrangement
d\'un Code. Son utilité, en effet, est toute pratique:
son seul but est de répandre sur l\'oeuvre du législateur
cette clarté qui en rend l\'accès facile et la connaissance
populaire. La classification des délits est donc nécessaire
comme mesure d\'ordre et comme méthode de disposition;
mais elle ne sera jamais qu\'approximative et sujette à
des exceptions. La division méthodique que nous propo-
sons présentera, ce nous semble, moins d\'anomalies que
toute autre i).quot;

Wij gelooven met haar, dat de aangenomen wijze van
verdeelen de voorkeur verdient boven zulk eene als door
den Code pénal gevolgd werd, omdat zij niet de onregel-
matigheden van de laatste medebrengt. Onberispelijk is
zij daarom niet, maar geene der bestaande classification
is het; men bragt b. v. valschheid in onderhandsch
geschrift, welk feit eer een misdrijf tegen personen is,
onder de
crimes et délits contre la foi publique.

Het tweede Boek bevat deze rubrieken:

1) Zie het Rapport van Haus over Boek JI, in den aanhef. Verg.
Chauveau en Hélie, n\'^. 958. Rossi. Traité de dr* pén. blz. 213,

-ocr page 135-

Titre I. Des crimes et des délits contre la sûreté de
lEtat.

Titre II. Des crimes et des délits qui portent atteinte,
soit à l\'autorité des pouvoirs établis et aux droits garantis
par la constitution, soit aux relations internationales.

Titre III. Des crimes et des délits contre la foi publique.

Titre IV. Des crimes et des délits contre l\'ordre public,
commis par des fonctionnaires ou des ministres du culte
dans l\'exercice de leurs fonctions.

Titre V. Des crimes et des délits contre l\'ordre public,
commis par des particuliers.

Titre VI. Des crimes et des délits contre la sécurité
publique.

Titre VII. Des crimes et des délits contre l\'ordre des
familles et la moralité publique.

Titre VIII. Des crimes et des délits contre les personnes.

Titre IX. Des crimes et des délits contre les propriétés.

Titre X. Des contraventions de police.

-ocr page 136-

HOOFDSTUK H.

OVER MISDBIJVEN TEGEN DE VEILIGHEID VAN DEN STAAT.

(Boek II. Tit. II.

Tot de meest bestrèden bepalingen van den Code pénal
bebooren zeker wel die, waarin over misdrijven tegen de
in- en uitwendige veiligheid van den Staat gehandeld
wordt. En dit heeft een\' goeden grond. Behoort de
Wetgever te letten op het belang van de maatschappij, hij
heeft zich ook te rigten naar de beginselen der regtvaar-
digheid. De fransche Wetgever zonder zich om deze te
bekommeren, zag in het regt van straffen slechts een
wapen tot verdediging van zijn gezag en hij bediende
zich er van op eene wijze, welke aan de wetten van
Draco doet denken. De meest verschillende misdrijven
werden vermengd en met eene en dezelfde straf bedreigd,
terwijl doodstraf en verbeurdverklaring van goederen als
gewone straf werd aangenomen.

De belgische Commissie verdeelde den Titel handelende
over
crimes et délits contre la sûreté de l\'Etat in drie
Hoofdstukken. Het eerste heeft tot opschrift:
Des atten-
tats et des complots contre le Roi, contre la famille royale
et contre la forme dit, gouvernement\',
het tweede: Des cri-
mes et des délits contre la sûreté extérieure de VEtat
en
het derde:
Des crimes contre la sûreté intérieure de VEtat.

Men begon met onderscheid te maken tusschen attentat

-ocr page 137-

en complot, feiten, welke in den Code pénal op ééne lijn
worden gesteld. »11 y a attentat, zegt liet Ontwerp (art.
100) dès qu\'il y a tentative punissable.quot;

Terwijl volgens de bepaling van attentat in den Code
pénal niet alleen bij een begin van uitvoering, maar zelfs
bij enkel voorbereidende handelingen dat misdrijf ge-
acht werd te bestaan, wijzigde de Loi modificative dit
in dien zin, dat de laatste niet onder het bereik der
strafwet vielen : » L\'exécution ou la tentative seule con-
stitueront l\'attentat.quot; (art. 64).

Ditzelfde beginsel werd in het Ontwerp aangenomen,
maar wegens de moeijelijkheden uit de redactie van het
artikel voortgevloeid, verkoos men bovengenoemde \').
Voor het bestaan van
attentat wordt dus vereischt een
misdadig voornemen gebleken door uitwendige handelin-
gen , welke een begin van uitvoering uitmaken en die
niet zijn geschorst noch haar doel gemist hebben, dan
door oro.standigheden onafhankelijk van den wil des
daders

De doodstraf ^werd tegen attentat bedrèigd, wanneer
het gerigt is tegen het leven of den persoon des konings,
tegen het leven van den vermoedelijken troon sop volger,
tegen dat van de overige leden der koninklijke familie,
van den regent of van de ministers »réunis en conseil
et exerçant les pouvoirs constitutionnels du Roiquot; 2). Met
altijddurenden dwangarbeid werd gestraft de aanslag te-
gen den persoon des Konings, wanneer die noch bloed-
storting , noch kwetsuur, noch ziekte heeft veroorzaakt

1)nbsp;Zie Chauveau en Hélie, nquot;. 112.3.

2)nbsp;Op voorstel der Commissie van de Kamer werd igt;réunis en
conseilquot; weggelaten, omdat de Ministers in sommige gevallen met ko-
ninklijke magt bekleed blijven, zonder juist in rade vergaderd te
zijn. Zie het Eapport van Van der Stichelen over Boek II. Tit. I op
art. 98.

-ocr page 138-

en met altijddurenden of tijdelijken, die tegen de overige
personen, naarmate van hunnen stand en van het al of
niet bestaan van de genoemde omstandigheden.

De Code pénal van 1810 strafte den aanslag of het
complot tegen het leven des Keizers als vadermoord, ter-
wijl de doodstraf gesteld was op die tegen het leven of
den persoon der leden zijner familie. Bij de herziening
in 1832 trachtte Bavotix de bepaling
zóó te wijzigen, dat
de doodstraf alleen bij
attentat of complot tegen den per-
soon des Konings of van den vermoedelijken troonsopvol-
ger bedreigd werd en bij die tegen andere familie-leden
de daaropvolgende straf. Zijn amendement werd verwor-
pen op de aanmerking van deo Rapporteur, dat de moord
gepleegd op een\' burger alzoo den dood zou medebren-
gen en die op een lid der koninklijke familie levenslan-
gen dwangarbeid \').

De moeijelijkheid is door het Ontwerp opgelost.

Tegen attentat strekkende tot omverwerping of veran-
dering van den regeringsvorm of van de troonsopvolging
of tot aanzetting van burgers of ingezetenen om de wa-
penen op te nemen tegen het koninklijk gezag, werd
levenslange detentie bedreigd.

De Commissie had het beginsel aangenomen, dat de
doodstraf bij zuiver-politieke misdaden niet moest worden
bedreigd; een beginsel reeds bij de Loi modificative en
het belgisch Ontwerp van 1634 gehuldigd. In het ge-
noemde geval kon dus de doodstraf niet worden toegepast.

Volgens het Ontwerp zou er com,plot zijn: .dès que la
résolution d\'agir a été concertée et arrêtée entre deux ou
plusieurs personnes.quot; In deze definitie nagenoeg gelijk-
luidend met die van den Code pénal (art. 89), werd op
voorstel van Van der Stichelen het woord
concertée weg-

1) Zie Chauveau. Code pén. prog. blz. 203.

-ocr page 139-

gelaten, omdat liet aanleiding zou kunnen geven tot het
valsche denkbeeld, dat de zamenzweerders bet moes-
ten eens zijn niet alleen omtrent het doel van het com-
plot, maar ook omtrent de minste bijzonderheden van de
uitvoering i).

Het werd, wat het voorwerp betreft, volgens dezelfde
onderscheidingen als bij
aUentat en daarenboven naarmate
het al of niet was »suivi d\'un acte
eom.mis pour en pré-
parer l\'exécutionquot; strafbaar gesteld met tijdelijken dwang-
arbeid, tijdelijke detentie en tuchthuis.

De Loi modificative en het Ontwerp van 1834 eisch-
ten het bestaan van een ■gt; acte
commis ou commeneé.quot;
De Commissie achtte het echter onmogelijk te bewijzen,
dat eene handeling begonnen is tot voorbereiding van de
uitvoering. Wij gelooven met haar, dat dit hoogst moei-
jelijk zoo niet onmogelijk zijn zal. Met het strafbaar
stellen der volvoerde voorbereidende handeling heeft men
genoeg verrigt; door verder te gaan zou de veiligheid
van den burger in de waagschaal worden gesteld

Dat het complot, hetwelk niets anders is dan eene
voorbereidende handeling, tegen de algemeene leer van
het strafregt, met straf is bedreigd, kan niet wel worden
gewraakt. Evenzeer als
atteniat, ook al is dit niet meer
dan poging, met de volvoerde misdaad werd gelijk gesteld,
omdat het belang van den Staat deze uitzondering regt-
vaardigt niet alleen,\' maar dringend vordert, zoo vindt
ook evengemelde in dezelfde reden hare wettiging.

Om dezelfde reden werd straf bedreigd tegen eene
zuiver-voorbereidende handeling in den strengsten zin
des woords: »Quiconque,quot; zegt art. 106, »aura forme

1)nbsp;Zie het Rapport van Van der Stichelen over Boek 11. Tit. I, op
art. 104.

2)nbsp;Zie in gelijken zin Chauveau en Hélie, n°. 1100.

-ocr page 140-

seul la résolution de commettre un attentat contre la vie
ou contre la personne du Koi, d\'un membre de la famille
royale, ou du régent sera puni de la reclusion, lorsqu\'il
aura commis un acte pour en préparer l\'exécution.quot; De
»proposition faite et non agréequot;, om een complot biertoe
aan te gaan werd in het voorgaande artikel strafbaar
gesteld.

Eossi verzet zich tegen het straffen van zulke hande-
lingen, maar wij gelooven, dat het openbaar belang bij
hem niet zwaar genoeg gewogen heeft \').

Intusschen ging men bij de herziening in Frankrijk te
ver door in strijd met het gevoelen van Diimon 2) laatst-
genoemd feit strafbaar te stellen, ook wanneer men de
misdaden van art, 87 van den Code pénal had bedoeld,
omdat het voorstel in die gevallen zoo weinig verontrus-
tend is.

Men heeft getracht de schrikbarende rekkelijkheid van
sommige bepalingen van den Code pénal zooveel mogelijk
weg te nemen. Zooveel mogelijk, want geen wetgever is
er nog in geslaagd juist en scherp aan te geven wat als
misdaad tegen de veiligheid van den Staat moet worden
beschouwd.

De woorden: machinaüom, manoeuvres, intelligences Yan
dien Code lokten reeds in den Conseil d\'Etat beden-
kingen uit van Defermon en De Cessac, die beiden op
het onbepaalde van die uitdrukkingen wezen. Maar Treil-
hard vond ze duidelijke definition, en daarom werden die
woorden behouden 3).

De Commissie geloofde, dat die termen alles behalve

1)nbsp;Zie liossi. Traité de droit pén. blz. 324 en volg. Verg, Chauveau
en Hélie, nquot;. 1083,

2)nbsp;Zie Chauveau, Code pén. progr. blz. 2131.

3)nbsp;Zie Locré. Deel XXIX. blz. 335. Carnot. Comm. sur le Code pén.
op art. 76 nquot;. 5 en art 77 nquot;. 1.

-ocr page 141-

duidelijk en allerminst definitiën zijn, hetgeen wel ieder
zal toegeven, en meende ze te kunnen vervangen door
het woord
conspirer, omtrent welks beteekenis geen twij-
fel kan bestaan. Getrouw aan haar beginsel schrapte zij
de woorden: »
om de tonte autre maniéré\' in art. 77 van
den Code pénal. Na voorafgaande opsomming van hande-
lingen kunnen die dan ook veilig worden weggelaten.

Het Ontwerp stelt briefwisseling strafbaar, wanneer zij
in oorlogstijd gevoerd is met onderdanen eener vijandige
mogendheid en ten doel en ten gevolge had het verschaffen
van inlichtingen » nuisibles à la situation militaire de la
Belgique ou de ses alliés agissant contre l\'ennemi com-
mun,quot; (art, 111) i).

Bij het mededeelen van Staatsgeheimen door ambte-
naren en andere vertrouAvde personen wordt gevorderd,
dat dit geschied zij
méchamment; terwijl wat de straf
aangaat onderscheid gemaakt werd tusschen het geval,
dat de mededeeling is geschied » à une puissance étran-
gère ou à ses agentsquot; dan wel nà toute autre puissancequot;
(art, 112) 2). Ditzelfde valt op te merken van het feit
voorzien in art. 81 van den Code pénal, t. w. het over-
leveren van plans door ambtenaren met de bewaring daar-
van belast. Was iemand zonder slinksche wegen in het
bezit daarvan gekomen, dan werd gevorderd, dat hij
ze had overgeleverd «dans une intention criminelle.quot;
(art. 114),

Om het misbruik waartoe art. 85 van den Code pénal,
zooals door Carnot wordt opgemerkt, aanleiding kan ge-
ven , te voorkomen, deed men achter
représailles volgen :
de la part d\'une puissance étrangère.

Het opruijen van de burgers om de wapenen tegen

1)nbsp;Vergel. art. 78 van den Code pénal.

2)nbsp;Verg. Code pénal art. 80.

-ocr page 142-

elkander op te nemen en tot het bedrijven van moord
en roof, feiten waarvan het eerste van politieken aard
is, werd in twee afzonderlijke bepalingen met onderschei-
ding van
attentat en complot strafbaar gesteld \'). Even-
zoo werd gehandeld met de misdaden voorzien in art. 96
van den Code pénal.

De definitie van wapenen van den Code pénal werd
gewijzigd naar die van Gajus -). Volgens het Ontwerp
zijn hieronder te verstaan
toutes machines, tous instruments,
ustensiles ou autres objets tranchants, perçants ou contondants,
dont on se sera saisi ou dont on aura fait usage pour tuer\'\'
enz. Hiertoe behooren dus ook steenen, waarmede ge-
worpen is, iets wat niet dan door eene extensieve inter-
pretatie tot art. 101 van den Code pénal is te brengen 3).

De niet-aangifte van een misdadig plan werd niet straf-
baar gesteld. Men zag in het ontdekken van zulk een
voornemen een pligt welks vervulling aan het geweten
der burgers moest worden overgelaten. Het beginsel van
den Code pénal (art, 108) dat vrijdom van straf verleent
aan de schuldigen die vóór de uitvoering van de misdaad
en vóór dat eene vervolging is ingesteld het plan ter
kennis van de bevoegde autoriteiten brengen, wordt be-
houden, Het valt niet te ontkennen, dat er in zulk eene
bepaling iets stuitends gelegen is, maar wij achten haar
noodig voor het belang van den Staat, Wijsselijk bepaalt
het Ontwerp dat die aangevers onder het toezigt van de
policie zullen kunnen gesteld worden.

De duitsche Strafwetboeken hebben alle tegen de niet-
aangifte van een misdadig plan straf bedreigd. De be-

1)nbsp;Verg. Code pe\'nal art, 96.

2)nbsp;Teli appellatione et ferrum, et fustis, et lapis, et denique otnne
quod nocendi causa habetur, siguificatur, L, .54 § 2. Dig. De furtis.

.3) Zie echter de arr. van het fransche Hof van cassatie van 20 Aug.
1812, 3 Oct. 1817, 30 April 1824. (Chauveau en Hélie, nquot;. 1233),

-ocr page 143-

sproken feiten worden daarin hetzij als »Hochverrath
hetzij als »Staat\'sverrathquot; of quot; Landesverrathquot; strafbaar
gesteld. Wat de straffen betreft, zij zijn veel zwaarder
dan die van het Ontwerp, en meestal te streng; hetgeen
zich laat verklaren uit den alouden invloed van het
romeinsche regt i). Daarbij is de doodstraf ook tegen
zuiver-politieke misdaden bedreigd 2).

1)nbsp;Zie Mittermaier op Fetxerbach. Handbuch des peinl. Rechts. § 162 a.
Chauveau en Hélie, n». 1068 en de noot van Nypels.

2)nbsp;Zie het Strafwetboek van Beijeren, art. 299 en volg.; ook het
beijersehe Outwerp, art. 94 en volg.; het Strafwetboek van Saksen quot;Al-
tenburg, art. 81 en volg.; van Wurtemberg, art. 140 en volg.; van
Brunswijk, §§ 81 en volg., van Hannover, art. 118 en volg.; van
Hessen, art. 129 en volg.; van Baden §§ 586 en volg.; van Pruissen,
|§ 61 en volg.; van Oostenrijk, §§ 58 en volg.; en van Saksen, art. 116
en volg.

-ocr page 144-

HOOFDSTUK HI.

OVER MISDRIJVEN, WELKE INBREUK MAKEN OP HET GEZAG DER
GESTELDE MAGTEN EN OP DE REGTEN DOOR DE CON-
STITUTIE GEWAARBORGD ALSMEDE OP DE
INTERNATIONALE BETREKKINGEN.

(Boek II. Tit. II.)

De tweede Titel over deze misdrijven handelende werd
verdeeld in vijf Hoofdstukken. Chap.
I. Des attaques contre
le Roi, contre les membres de sa famille, contre les Cham-
bres et contre la force obligatoire des lois. — Chap
II.
Des délits rélatifs à l\'exercice des droits politiques. —
Chap. III. Des crimes et des délits rélatifs au libre exer-
cice des cultes. — Chap IV. Des atteintes portées par
des fonctionnaires publics aux droits garantis par la Con-
stitution. — Chap. V. Des crimes et des délits qui portent
atteinte aux relations internationales.

Tot het eerste Hoofdstuk werd gebragt het aantasten van
het gezag des Konings of van de onschendbaarheid van zijn\'
persoon in drukschriften enz. alsmede het openlijk belee-
digen van den Koning, van leden zijner familie of van
den regent, door woorden, gebaren of bedreigingen, ge-
schriften enz. Voorts het aantasten op genoemde wijze
van de regten der Kamers of het openlijk beleedigen
dezer Staatsligchamen.

-ocr page 145-

Deze bepalingen werden alle aan het Besluit van het
Nationaal Congres van 20 Julij 1831 en aan de Wet van
6 April 1847 ontleend.

De bepaling omtrent het beleedigen (ofPenser) van de
Vertegenwoordiging werd op voorstel van de Commissie
der Kamer uitgebreid. Er werd straf bedreigd tegen
»outragequot; en het toebrengen van slagen of kwetsuren
aan een lid van de Kamer »dans 1\'exercice de ses
fonctions.quot; Wij gelooven, dat hierdoor aan de Verte-
genwoordiging eene bescherming werd verleend, waarop
zij regt heeft.

Hetgeen het beleedigen door middel van de drukpers
betrof werd later, zooals men zien zal, weggelaten.

De misdrijven tegen de politieke regten in het Ontwerp
voorzien, zijn die, welke de Code pénal in art. 109 tot
113 strafbaar heeft gesteld. Men nam deze artikelen met
verbetering van redactie over, en strafte genoemde han-
delingen, zooals blijkt uit het opschrift van het tweede
Hoofdstuk, correctionneel. Zij werden vermeerderd met
eenige bepalingen uit de Wet van 1 April 1843, waarin
straf bedreigd is tegen het stichten van wanorde bij de
verkiezingen.

Inbreuk op de vrije uitoefening van de eeredienst
werd door den Code pénal als verzet en ongehoorzaam-
heid jegens de openbare magt beschouwd \'). Zulk eene
handeling is veeleer schennis van een regt door de Con-
stitutie gewaarborgd. De bepalingen hieromtrent zijn dus
in het Ontwerp geplaatst waar zij behooren. Overigens
komen zij behoudens eenige wijzigingen overeen met de
artikelen van den Code pénal.

De beperking van art. 260, hetwelk slechts van »cultes
autorisésquot; spreekt, moest worden opgeheven, omdat de

1) Verg. Code pén. art. 260 tot 264.

-ocr page 146-

belgische Constitutie geene uitzonderingen maakt i). Men
veranderde de redactie.

Dat de fransche Wetgever der geestelijkheid weinig
genegen was blijkt uit meer dan één artikel van den Code
pénal. Men kan het ook bemerken bij eene vergelijking
van de art. 262 en 263 met de art. 222 tot 233. Het
Ontwerp straft het beleedigen van geestelijken en van
ambtenaren even zwaar; het onderscheidt bij beiden of het
feit heeft plaats gehad,
dans Vexercice of a Üoccasion de
Vexerciee de leurs fonctions
en of het al of niet bloedstor-
ting of ziekte veroorzaakt heeft. De bepalingen gelden
echter alleen
le ministre d\'un culte salarié ou stibddié par
VEtat
(art. 151).

De Commissie van de Kamer keurde die onbepaalde
gelijkstelling van geestelijken en ambtenaren af. Zij ver-
laagde de straffen van het Ontwerp en schrapte de woor-
den
a Voccasion enz., omdat de werkzaamheden van gees-
telijken niet zoo scherp afgebakend zijn als die van amb-
tenaren, terwijl de Staat zich met die van eerstgenoemden
niet mag inlaten en er daarom een grof misbruik van de
bepalingen was te voorzien. De Kamer behield echter de
redactie van de Staatscommissie; de strafverlaging werd
aangenomen.

Men strafte niet alleen het beleedigen van geestelijken,
maar ook dat van voorwerpen tot de eeredienst behoo-
rende, hetzij binnen gebouwen bestemd of dienende tot
uitoefening van de eeredienst, hetzij daarbuiten bij open-
bare plegtigheden.

Dit gedeelte van het Ontwerp was als ongrondwettig
door de pers bestreden. Naar aanleiding hiervan achtte
zich de Minister van Justitie verpligt tegen die aanvallen

1) De onderscheiding van erkende en niet-erkende kerkgenootschap-
pen vindt haren grond in het Concordaat van 18 Germ. an X.

-ocr page 147-

de artikelen te verdedigen en poogde hij aan te toonen,
dat de Grondwet den burgers het regt, om de gods-
dienst vrijelijk uit te oefenen, waarborgt; dat de Staat
de geestelijken bezoldigt en daardoor bewijst de eeredienst
als een maatschappelijke behoefte te beschouwen en de
dienaren als meer dan eenvoudig burgers; dat er geen
sprake was yan bevoorregting van hunnen stand, maar
enkel van bescherming van de uitwendige godsdienst,
geen sprake van straf tegen heiligschennis, maar tegen
het storen van ,de vrije godsdienstoefening door het
opzettelijk beleedigen van voorwerpen daarbij gebruikt
wordende.

Defré hield vol, dat de bepalingen strijdig waren met
de Constitutie, omdat de priester een gewoon burger
is. Vooral de bepaling omtrent het beleedigen van voor-
werpen tot de eeredienst behoorende door woorden, ge-
baren enz. kwam hem verwerpelijk voor. Hij zag er
eene bedenkelijke nieuwigheid in, omdat de bloote uiting
eener gedachte op die wijze strafbaar werd.

Teregt werd hem door den Minister geantwoord, dat
er geen misdrijf bestaat zonder misdadigen wil, zoodat
het uitspreken eener overtuiging geene straf kan lijden.
Overigens verkeerde Defré zonder twijfel in dwaling,
toen hij meende, dat het Ontwerp door de bepaling van
art. 150 iets nieuws invoerde, Zij komt, behoudens eene
betere redactie geheel overeen met art. 262 van den
Code pénal, en heeft denzelfden zin.

Tegenover zijn gevoelen stond dat van Lelièvre, die
de bepaling noodig achtte tot bescherming van de vrijheid
van godsdienst en geheel in den geest van de Constitutie.

Inbreuken door ambtenaren op de regten, welke de
Grondwet waarborgt, zijn die, welke door den Code pénal
werden voorzien in art. 114 tot 122. Art. 153 van het
Ontwerp spreekt niet als art. 114 algemeen, maar ver-

-ocr page 148-

meldt uitdrukkelijk onwettige aanhouding en gevangen-
zetting !)• De artikelen 115 en 117
Averden in het Ont-
werp weggelat en; het eerste als onbestaanbaar met de
Constitutie; het tweede omdat het deels in het Wetboek
van Strafvordering, deels in een leerboek te huis behoort.
De bepalingen van den franschen Code omtrent deze
handelingen werden aanmerkelijk verbeterd.

Men bragt tot dit Hoofdstuk het schenden van den huis-
\\ rede, en van brieven aan de post toevertrouwd (art.
] 84, 187 C. P.) alsmede het verduisteren van telegraphische
depêches en het schenden derzelve of het openbaren van
daarin vervatte geheimen. De Code pénal bedreigt straf
alleen tegen het schenden van de woning eens burgers,
niet van die eens vreenidelings. Volgens de Constitutie
heeft ook de laatste op die bescherming aanspraak en
het Ontwerp spreekt daarom van domicile d\'un habitant.quot;
Nog merken wij op, dat terwijl hier evenals in den Code
pénal alleen van ambtenaren gehandeld wordt, het
Ontwerp echter het feit ook strafbaar gesteld heeft,
wanneer het door bijzondere pei\'sonen wordt gepleegd.
De bepaling hieromtrent komt voor in Titel VIH. Tegen
een en ander werd eene passende straf bedreigd Daar-
enboven werd de ambtenaar in het algemeen strafbaar
gesteld met eene correctionnele gevangenis van 14 dagen
tot 2 jaren wegens
tout autre acte arbitraire et attentatoire
aux libertés et aux droits garantis par la Constitution.
Eene
bepaling wel geschikt om den ambtenaar tot voorzigtig-
heid aan te sporen.

1)nbsp;Door deze bep.aling in verband met art. 504 van het Ontwerp is het
geschil afgesneden , dat onder den Code pénal bestond omtrent de toe-
passelijkheid van art.
341 op ambtenaren. Zie Chauveau en He\'lie.
n°®.
2950—2952. Carnot. Comm. snr Ie Code pén op art. 341 , n°. 1.
Eauter Traité du dr. crim. nquot;». 312 , 479.

2)nbsp;Verg. art. 184 van den Code pénal.

-ocr page 149-

Bij onwettige gevangenhouding gebood de Code pénal,
dat het feit door den ambtenaar zou worden, geconstateerd
en aan de overheid aangegeven. Het Ontwerp droeg
beter zorg voor de lijdende partij. Het bepaalt, dat de
ambtenaar de hechtenis moet doen ophouden, zoodra hij
hiervan kennis krijgt. Daar echter niet ieder ambtenaar
het regt heeft zich naar eene gevangenis te begeven en
een\' gevangene in vrijheid te stellen, zoo moet hij in
dit geval den bevoegden ambtenaar kennis geven van het
feit, wanneer iemand op zulk eene plaats gevangen gehou-
den wordt.

Van art. 122 van den Code pénal werd het tweede
gedeelte weggelaten, omdat dit misdri-jfniet bestaan kan i).
Het schijnt inderdaad ondenkbaar, dat het Openbaar Minis-
terie iemand voor een Hof zou doen teregt staan zonder hem
vooraf in staat van beschuldiging te stellen. Met reden mer-
ken Chauveau en Hélie hieromtrent op: »Une telle poursuite
serait repoussée et par la cour d\'Assises, qui se décla-
rerait illégalement saisie, et par la cour de Cassation,
qui, dans tous les cas, protégerait les droits de l\'accusé

Eindelijk komen in dezen Titel de handelingen voor,
welke nadeel doen aan de internationale betrekkingen

Eerst als afzonderlijke Wet in behandeling gebragt en
afgekondigd, werd zij later hier ter plaatse opgenomen.

Terwijl de Wet van 20 Dec. 1852 bepaalde, dat eene
vervolging ter zake van het beleedigen eens vreemden
Souvereins niet plaats kan hebben zonder eene vordering
daartoe door den beleedigde ingesteld, zal die volgens
het Ontwerp door het Openbaar Ministerie van ambts-
wege moeten geschieden. Men beschouwde zulk een mis-

1)nbsp;Men verg. den Code d\'instr. criniin. Art. 271.

2)nbsp;Zie hnn Théorie du Code pénal. no 1322-

3)nbsp;Zie Chauveau en Hélie. n°. 1166 2quot;.

-ocr page 150-

drijf als behoorende tot die tegen de openbare zaak;
en er bestond daarom geen reden om eene vordering tot
de vervolging af te wachten van de beleedigde partij.

Behalve het beleedigen van vreemde Souvereinen wer-
den ook de misdaden van
aUentat en complot tegen hun
leven of hun persoon voorzien; voorts zamenzwering tot
omverwerping eener vreemde Eegering of tot het verwek-
ken van gewapenden opstand des volks tegen zijn\' Vorst
en eindelijk het beleedigen van diplomatieke agenten eener
vreemde Mogendheid hetzij met woorden, hetzij feitelijk
ter zake van de uitoefening hunner functiën.

-ocr page 151-

HOOFDSTUK lY.

OVER MISDEIJVEN
TEGEN HET OPENBAAR VERTROUWEN (ïOI PUBLIQUE).

(Boek II. Tit. II.)

De derde Titel van liet tweede Boek des Ontwerps
bevat zes Hoofdstukken, handelende over fausse mon-
naie; 2 contrefaçon ou falsification des effets publics et
des billets de banques autorisées par la loi; contre-
façon ou falsification des sceaux, timbres, marteaux, poin-
çons et marques; 4quot; faux commis en écritures et dans les
dépêches télégrafiques; 5quot; faux témoignage, faux serment
et fausses excuses alléguées pour s\'affranchir d\'un service
dû légalement, en 6quot; usurpation de fonctions, de titres
ou de noms.

De misdaad van valsche munt werd tot op onze eeuw
met eene vreesselijke strengheid gestraft. Klimt men op
tot de Romeinen, dan vindt men, dat zij onder de Keizers
met den dood werd geboet; de schuldige werd aan wilde
dieren voorgeworpen of op eene andere wijze van het leven
beroofd. Onder Constantijn werd het vuur de gewone straf \').

In Frankrijk werd men geworpen in kokend water

1) Zie L. 8 Dig. Ad leg. Corn, de fals; L. 2 Cod. De fals. mon. De
Const. Crim. Carol, bedreigt ook de vuurstraf. (art. CXI). Zie C. Drons-
berg. Spec, inaug. De re monetali. Utrecht. 1828. blz. 139 en volg.

-ocr page 152-

of in kokende olie. De gewone straf scliijnt echter te
zijn geweest de galg i)- De Constituante schafte de dood-
straf af en verving haar door de straf van de ijzers;

maar de Wetgever van 1810 meende haar weder te moeten
invoerén.

De oorzaak van de strengheid in het strafPen van de
valsche munt ligt in het onjuiste begrip, dat men zich
van de munt vormde. Daar men het munten niet meer
beschouwt als een regt van den Souverein, waarop men
geen\' inbreuk kan maken zonder majesteitsschennis te be-
gaan, maar als een monopolie van de Eegering, is alge-
meen eene geheel andere wijze van straffen aangenomen.
Nergens wordt meer de doodstraf toegepast.

De Staatscommissie beschouwde het misdrijf als dief-
stal, opligting of als beide 2).. Diefstal aan den Staat is
het munten van een bijzonder persoon, opligting van het
publiek is het vervalschen van de munt en heeft men
munt vervaardigd ongelijk in waarde aan die van den
Staat, dan bestaat er diefstal en opligting tevens.

Het Ontwerp voorziet tegen het namaken (contrefaire),
het veranderen (altérer), en het uitgeven (émission) van
de munt. Het onderscheidt, wat de straf betreft, van welk
metaal de munt is, en of zij wettigen koers heeft of niet.

Tot contrefaire d. i. het fabriceren van munt, hetzij
door slaan, hetzij door gieten, bragt men ook het beves-
tigen van twee gestempelde zijden van echte munt op
een blaadje zilver of koper van gelijke grootte. Vergul-
den of verzilveren van echte munt achtte men geen
con-
trefaire
noch altérer 3). Bij namaking vorderde men niet

1)nbsp;Zie Chauveau en Hélie. n». 1,3.54.

2)nbsp;Zoo ook de meeste criminalisten. Zie Mittermaier op Fenerbach\'s
Handbuch des peinl. Rechts. § 176. Chauveau en Hélie, n». 1359.

3)nbsp;Zoo ook Chauveau en Hélie. Zien««. 1384, 1386 en de noten van
Nypels aldaar.

-ocr page 153-

den wil om liet publiek te bedriegen; genoeg dat inbreuk
is gemaakt op een regt van de Regering. Was er geld
gemunt volkomen gelijk aan de geldende, dan zou dit
eene verzachtende omstandigheid wezen. Onder
älterer
verstond men het veranderen van de waarde der echte
munt door snoeijen, boren, enz.

Bij namaking heeft het Ontwerp ook de poging straf-
baar gesteld; bij verandering niet, omdat zij hier moeije-
lijk te constateren en in allen gevalle van weinig be-
lang is.

Het deelnemen aan de uitgifte van valsche of veran-
derde munt of de poging daartoe, wordt als medeplig-
tigheid beschouwd, wanneer dit heeft plaats gehad «
de
concert avec les fauamp;saires oic leurs complicesquot;,
Hieronder
valt ook het tentoonstellen van valsche munt !).

De artikelen 136 en 137 van den Code pénal betref-
fende het niet-aangeven van het bestaan eener valsche
munterij, werden volgens de bekende beginselen der Ont-
werpers weggelaten. Daarentegen werd een artikel (art.
33) overgenomen uit de Wet op de mnnt van 5 Junij
1832 omtrent het verv^lschen van de monsters, bestemd
tot het onderzoek van het gehalte en gewigt der munten.

De straffen van den Code pénal werden verligt. De
hoogste is dwangarbeid tot 15 jaren. Na het Rapport
van Pirmez verlaagde de Kamer nog de straf van het
altérer van andere dan gouden of zilveren munten, het-
geen in het Ontwerp met namaken was gelijk gesteld.

De Code pénal vereenigt het namaken van Staatszegels,
merken enz. en dat van openbare schuldbrieven, twee
zeer verschillende misdrijven, onder ééne paragraaph, In

1) Deze voorwaarde stellen de meeste duitsche schrijvers en Strafwet-
boeken. Zie b.
V. het beijersche art. 345; het brunswijksche § 128;
dat van Hessen § 206.

-ocr page 154-

het Ontwerp werd elk tot een afzonderlijk Hoofdstuk
gebragt.

Men stelde strafbaar het uitgeven van nagemaakte of
vervalschte openbare schuldbrieven en bankbriefjes, hetzij
de concert avec les faussaires ou leurs complices \' hetzij zon-
der dat, maar wetende, dat ze valsch waren, evenals bij
valsche munt. Ook tegen het namaken of vervalschen
van muntpapier in een vreemd land wettigen koers heb-
bende, werd straf bedreigd. Op het voorstel van de
Commissie der Kamer werden deze bepalingen uitgebreid
tot alle, ook buitenlandsche, obligatiën, coupons en bank-
billetten.

De straf is hier zwaarder dan bij valsche munt (dwang
arbeid van 15 tot 20 jaren), omdat deze valschheid zoo
veel gemakkelijker gepleegd en zoo veel moeijelijker ont-
dekt kan worden.

De Commissie van de Kamer liet in het opschrift van
Hoofdstuk III het woord
marteaux weg. Men meende,
dat wanneer de Staat boomen van een teeken voorziet,
hij daarbij niet, zooals bij het zegel en den waarborg
van goud en zilver, oppergezag uitoefent, maar handelt
als burgerlijk persoon; het namaken van Staatskloppers
moest dus gelijk gesteld worden met dat van gewone.
Behoudens eenige verlaging van de straffen in sommige
artikelen, werden de bepalingen van dit Hoofdstuk door
de Kamer met geringe wijziging aangenomen. Alleen werd
de bepaling omtrent vrijdom van straf bij aangifte van
de misdaad van valschheid uitgebreid, terwijl dit slechts
verleend werd vóór dat eene vervolging zou zijn inge-
steld. De Staatscommissie had, evenals de Code pénal
(art.
138), straffeloosheid verzekerd bij aangifte ook nadat

de vervolging zou zijn begonnen.

Het Ontwerp wijkt over het geheel weinig af van den
Code pénal. Men verbeterde echter de bepalingen van

-ocr page 155-

dit Wetboek en vulde ze aan. Zoo werd voorzien het
namaken van spoorwegkaartjes en postzegels.

In het volgend Hoofdstuk wordt gehandeld over valsch-
heid in geschrifte en telegraphische dépèches.

Is bij misdrijven het bestaan van een\' misdadigen wil
in het algemeen, en soms een bepaald misdadig doel
een vereischte, de Wetgever behoeft dit in de Wet
niet uit te drukken daar, waar die wil spreekt uit den
aard van de handeling zelve. Kon de Wet hieromtrent
het stilzwijgen bewaren bij valsche munt, niet alzoo bij
valschheid in geschrifte, welke zonder eenig opzet kan
zijn gepleegd.

De Code pénal vordert uitdrukkelijk fraude bij de
valschheid, waartegen in art. 146 straf wordt bedreigd,
het zoogenaamde
faux intellectuel. In het voorgaande ar-
tikel handelende oyer
materiele valschheid {faux matériel)
wordt die voorwaarde niet gevonden; ieis Wat Rossi ver-
klaart uit het karakter van deze soort van valschheid, waar-
van gezegd kan worden: res ipsa in se dolum habet \').

Toch meende de Staatscommissie, en met grond, dat
dit niet zonder uitzondering geldt. Het fransche Hof van
Cassatie stelt dan ook in allen gevalle als voorwaarde het
bestaan van
fraude 2).

De eerste bepaling van het Ontwerp omtrent ds be-
doelde soort van valschheid is deze algemeene: »Les
faux ayant pour objet des écritures ou des dépèches télé-
graphiques et commis dans une intention frauduleuse ou
à dessein de nuire, seront punis conformément aux arti-
cles suivantsquot; (art. 205). Men ziet, dat de oorzaak van
het misdrijf in nog iets anders werd gezocht dan in de
zucht iemand te benadeelen. En inderdaad, dit niet alleen

É

1)nbsp;Zie Rossi. Traite\' de droit pén. blz. 301.

2)nbsp;Zie Chauveau en Hélie. 1501 en de noten van Nypels.

-ocr page 156-

geeft aanleiding tot valschheid; in de meeste gevallen zal
het misdrijf gepleegd zijn met het doel om zich zeiven
of anderen voordeel te verschaffen. Vele duitsche Wetge-
vingen hebben dit evenzeer in aanmerking genomen \').

Behalve dit misdadig opzet werd door de Staatscom-
missie nog als voorwaarde gesteld: mogelijk nadeel. Zij
stemt hierin met alle schrijvers overeen. Zonder dat
kan er geene strafbaarheid voor de Wet zijn. Maar be-
hoort dit in de Wette worden uitgedrukt? De Commissie
geloofde neen, omdat het van alle misdrijven, niet alleen
van valschheid geldt. Hij toch, die eene daad ondernam
met middelen, waarmede zij onmogelijk kon worden vol-
voerd, lijdt geene straf; wanneer b. v. iemand met den
wil om te dooden een geweer op een\' ander aanlegt,
denkende, dat het geladen is, terwijl het geene lading
bevat 2). Maar teregt merkte Pirmez in zijn Eapport
op, dat hier bij valschheid geen sprake is van de mid-
delen waarmede zij wordt begaan, maar van de gevol-
gen 3). In het geval door de Staatscommissie gesteld
bestaat er geen misdrijf noch poging tot misdrijf; maar
als bij valschheid gesproken wordt van mogelijk nadeel,
dan wordt haar bestaan aangenomen, dan is zij gepleegd
en het misdrijf volvoerd en doelt men op de gevolgen.
Er zou dus, zijns inziens, grond zijn om deze voorwaarde

1)nbsp;De Corle pénal van 179! stelde tot voorwaarde van valsohheid, dat
zij gepleegd ware
mêchainment et a dessein de nuire. Part. II. Tit. II. Sect.
II. art. 41. De duitsche Strafwetboeken vorderen, dat zij gepleegd zij,
böslich, betrüglich, Anderen zu schaden oder sich oder Anderen unerlaubten
Vorlheil zu verschaffen.
Zie b, v. het Wetboek van Saksen-Altenburg
art. 247 en volg.; van Baden §§ 423, 425; van Hessen art. 385; van
Nassau art. 378, 452.

2)nbsp;Zie het Rapport van Haus over Boek II. Tit. III. Hoofdst. IV, op
art. 205, n°. III.

3J Zie dit Rapport over Boek II. Tit. III, op art. 200.

-ocr page 157-

in de Wet uit te drukken, maar de jurisprudentie heeft
haar steeds gevorderd niettegenstaande de Code pénal
haar verzweeg en eene verandering daarin w^as niet denk-
baar. De redactie van art. 205 werd dus onveranderd
aangenomen.

Het Ontwerp bedreigt tegen valschheid door ambtena-
ren
dans Vexerciee de leurs fonctions zwaarder straf dan
tegen bijzondere personen. Zoo ook de Code pénal; maar
deze onderscheidt verder bij valschheid door de laatsten
gepleegd, of het yoorwerp een openbaar of onderhandsch
geschrift is. De Staatscommissie stelde een en ander op
gelijke lijn, aangezien de misdadige wil onafhankelijk
van den aard des geschrifts, dezelfde is.

De straffen door den Code pénal bedreigd werden ver-
laagd. Dit was dringend noodzakelijk; de hoogste straf
in het Ontwerp, die der ambtenaren, is dwangarbeid van
10 tot 15 jaren.

De vraag of het misdrijf van valschheid volvoerd zij
en strafbaar voor de Wet, alvorens van het valsche of
vervalschte geschrift gebruik gemaakt is, wordt door de
Wetgevingen verschillend beantwoord. In de duitsche
Strafwetboeken vindt men vier onderscheidene stelsels ge-
volgd 1). De Staatscommissie achtte het gevaarlijk de
valschheid onstrafbaar te stellen zoo lang van het valsche
stnk geen gebruik is gemaakt; en volgde hierin den
Code pénal. Was het bewuste geschrift ongebruikt ge-
laten, zoo wilde men eene mindere straf opgelegd zien
dan in het tegenovergesteld geval; maar dit werd niet

1) Het pruissische Strafwetboek stelt gebruik als voorwaarde bij mate-
riele valschheid; het brunswijksche bij valschheid in onderhandsch ge-
schrift; die
van Wurtemberg, van Hessen, van Nassau en van Baden
vorderen overal gebruikmaking; die van Oostenrijk, Beijeren, Saksen
f\'u
Hannover niet.

-ocr page 158-

in de Wet uitgedrukt, omdat het niet altijd als eene ver-
zachtende omstandigheid kan worden aangemerkt. De
beoordeeling hiervan liet men aan den regter over.

Het misbruik van eene handteekening in blanco (art.
407 van den C. P.), werd als valschheid beschouwd,
hetzij het stuk aan den falsaris toevertrouwd Avas of niet.
De fransche Wetgever zag in het toevertrouwen, naar
het schijnt, eene verzachtende omstandigheid ; wdj geloo-
ven met de Commissie, dat het feit eene valschheid is,
waarbij door de bedoelde omstandigheid de schuld ver-
zwaard wordt in plaats van verligt.

Nog merken wij op, dat hij, die van een valsch of
vervalscht geschrift gebruik maakt, dezelfde straf lijdt als
hij die de valschheid pleegde, terwijl bij het gebruik even-
zeer als bij namaking of vervalsching gevorderd wordt,
dat het geschied zij
avec une intefition jrauduleuse ou a
dessein de nuire.

De straffen door het Ontwerp tegen valschheid in pas-
poorten, reisorders en certificaten waren, hoewel merke-
lijk ligter dan die van den Code pénal, naar het oordeel
van de Kamer nog te zwaar. Op voorstel van hare Com-
missie werden zij in sommige artiken verminderd.

Men liet al. 3 van art. 156 C. P. weg, omdat het
voldoende is, dat er gepoogd zij onverschuldigd of te
hoog reisgeld van den Staat te bekomen. Dit is niet
eene afwijking van het beginsel, dat valschheid straf baar
is, zonder dat van het valsche stuk gebruik is gemaakt,
maar zonder die omstandigheid zal het niet te be-
slissen zijn of de dader slechts de waakzaamheid van het
openbaar gezag wilde bedriegen, dan wel zich ten koste
van den Staat verrijken. Het Ontwerp straft het een
zwaarder dan het ander.

1) Zie Cliduveau en Hélie. nquot;. 1705.

-ocr page 159-

Twijfelachtig is het of het aannemen eener valsche
hoedanigheid in een reisorder begrepen is in art. 156 en
157 van den Code pénal \')• Ii^ het Ontwerp wordt het
uitdrukkelijk genoemd en met dezelfde straf bedreigd als
het aannemen van een\' valschen naam.

De overige artikelen van den Code pénal werden beter
geredigeerd en de straffen daarin bedreigd, zooals wij
zeiden, verlaagd.

Bij valschheid door telegraphisten in de Avaarneming
hunner betrekking onderscheidde de Staatscommissie het
overbrengen van valsche of vervalschte dépêches en val-
sche verklaring in geschrifte. Het eerste wordt gestraft
naarmate de ambtenaar aan eene bijzondere inrigting of
aan eene openbare is geplaatst; terwijl bij het tweede
de gewone bepalingen omtrent valschheid toepasselijk
worden verklaard.

Na valschheid door daden en bij geschrifte te hebben
voorzien, handelt het Ontwerp over valschheid door
woor-
den,
welke stof in den Code pénal onder de bepalingen
omtrent misdrijven tegen personen werd geplaatst.

Hierbij onderscheidde men, wat valsche getuigenis be-
treft, of zij afgelegd is in criminele, correctionnele of
policie-zaken ; en ten voordeele dan wel ten nadeele van
den beklaagde of beschuldigde.

De straffen van den Code pénal werden verminderd.
De doodstraf werd alleen daar behouden, waar iemand
ten gevolge van eene valsche getuigenis, met het opzet
om de doodstraf te doen opleggen , ter dood veroordeeld
Werd, én die straf ook onderging.

Tegen den tolk van den beschuldigde of van een\' ge

1) Chauveau en Hélie achten de genoemde artikelen hierbij toepasselijk
nquot;. 1705. Haus niet. Zie zijn Rapport over Boek II. Tit. III, Hoofdst.
IV, op art. 215.

-ocr page 160-

tuige, en tegen den deskundige bedreigt bet Ontwerp
dezelfde straffen als tegen den valsclien getuige. Heeft
de deskundige echter geen\' eed te voren afgelegd, dan
wordt hij gelijk gesteld met hen, die geroepen om inlich-
tingen te geven, eene valsche verklaring hebben afgelegd.
De laatsten lijden mindere straf dan de valsche getuigen,
omdat zij niet zooals dezen een\' eed geschonden hebben,
en hunne verklaringen van mindere waarde zijn. De Code
pénal houdt omtrent valschheid bij het enkel geven van
inlichtingen, geene bepaling, in. Volgens sommigen be-
hoort dit geval tot art. 361 i).

De Code pénal acht den omkooper van een\' getuige
meer strafbaar dan hem, die de valsche getuigenis aflegt
(art. 36.0). Bij de herziening van 1832 in Frankrijk werd
de zaak anders beschouwd. Men zag in, dat de valsche
getuige soms meer schuld kan hebben dan de omkooper,
en meende, dat beiden met dezelfde straf behoorden te
worden gestraft 2). Het belgisch Ontwerp van 1834 volgde
dit beginsel, dat wij in het tegenwoordige weder vinden.
Wij moeten hierbij opmerken, dat de Staatscommissie
subornation als medepligtigheid beschouwde, niet alleen
wanneer zij heeft plaats gehad door de middelen opge-
noemd in art.
78 3), maar door welke ook, door elke
verleiding, eene uitbreiding welke haren grond heeft in
de mindere moeite, waarmede men iemand tot het geven
van valsche getuigenis kan overhalen. Heeft iemand
door middel van beloften, geld of eenige andere belofte
een\' getuige omgekocht, dan verhoogt het Ontwerp zijne

1)nbsp;Zoo Carnot. Comment, sur Ie Code pénal. art. 361. u». 24. Rauter.
Traité théor. et prat. du droit crim. no. 489. Zie echter Chauveau en
Hélie, n°. 3048.

2)nbsp;Zie Chauveau. Code pén. progr. blz. 300 en volg.

3)nbsp;Zie boven blz. 97.

-ocr page 161-

straf met eene geldboete, welke ook den getuige wordt
opgelegd. De Code pénal beeft in dit geval bij
crimes
geene strafverzwaring; de reden biervan ligt in de streng-
heid van de straffen tegen valsche getuigenis bedreigd.
Het Ontwerp heeft dit hersteld. De straf van geldboete
is hier gelukkig gekozen, omdat dit het beste middel is
tot bestrijding eener lage begeerte.

Eindelijk handelt deze Titel over aanmatiging van amb-
ten , titels of namen Bij het dragen van ordeteekenen
wordt onderscheiden of er hoegenaamd geen regt bestond,
dan wel of de magtiging van den Koning ontbrak. Aan-
matiging van adellijke titels werd met eene geldboete
strafbaar gesteld. (Verg. art. 258, 259 C. P.)

-ocr page 162-

HOOFDSTUK V.

OVEE MISDK.IJVEN TEGEN DE OPENBARE ORDE GEPLEEGD
DOOR AMBTENAREN 01\' GEESTELIJKEN IN HUNNE
BEDIENING.

CBoek II. Tit. IV.)

Deze misdrijven worden in negen Hoofdstukken behan-
deld. Het zijn 1quot;. coalition des fonctionnaires; 2quot;. empié-
tement des autorités administratives et judiciaires; 3quot;. dé-
tournements et concussions; 4quot;. délits des fonctionnaires
qui se sont ingérés dans des affaires ou commerces incom-
patibles avec leur qualité; 5°. corruption \'); 6quot;. abus d^au-
torité; 7quot;. exercice de l\'autorité publique illégalement anticipé
ou prolongé; 8°. délits relatifs à la tenue des actes de l\'état
civil, en 9quot;. infractions commis par des ministres du culte
dans l\'exercice de leurs fonctions.

De bepalingen van dezen Titel komen meest alle over-
een met die van den Code pénal. Niettemin werd veel
verbeterd en aangevuld, terwijl vooral de straffen aanmer-
kelijk verminderd werden.

Het Ontwerp strafte evenals de Code pénal (art. 12C))
bet besluit door ambtenaren genomen om hun ontslag in

Onbsp;O

1) Dit opschrift werd, zooals men straks zien zal, door de Kamer
veranderd.

-ocr page 163-

te dienen, ten einde daardoor den loop der regtsoefening
of de vervulling van eene wettig verschuldigde dienst
te staken of te heiemmeren. Op de aanmerking van den
Rapporteur Moncheur, dat alzoo de enkele wil strafbaar
werd gesteld, nam de Kamer het voorstel van hare Com-
missie aan , waarbij niet tegen het besluit, maar tegen het
nemen van ontslag met kwaad opzet, straf werd bedreigd.

Oyer de beteekenis van het woord lois in art. 247 (art.
123 van den Code pénal) bestond verschil. Lelièvre wilde
daaronder alle koninklijke besluiten begrepen hebben, terwijl
de Minister en Moncheur het woord in meer beperkten
zin opvatten. Nadat het artikel door de Commissie nog-
maals in overweging genomen was,
Averd deze verklaring
gegeven, dat onder
lois zou zijn te yerstaan wetten en
koninklijke besluiten niet ter uitvoering dezer, maar krach-
tens eene Wet uitgevaardigd (en exécution d\'une loi). In
art. 248 (art. 124 C. P.) werd
ordtes du gouvernement ver-
vangen door
arrêté royal, zoodat wel niet zamenspanning
tegen koninklijke besluiten, maar toch die tegen de uit-
voering dezer, strafbaar werd gesteld. Dit schijnt vol-
doende tot bescherming van de openbare orde.

Zamenspanning van ambtenaren met militairen wordt
met detentie van 10 tot 15 jaren gestraft, terwijl tegen
de aanleggers buitengewone detentie wordt bedreigd. De
Code pénal heeft hier de doodstraf, hetgeen ook bij de
herziening van 1832 in Frankrijk behouden werd.

De bepahngen van art. 252 en 254 (art. 128, 130 C. P.)
betreffende conflicten tusschen de regterlijke en de admi-
nistratieve magt vonden tegenstand bij de Commissie van
de Kamer en in de Kamer zelve. Pirmez geloofde, dat
deze artikelen overeenkomende met die van den Code pé-
nal niet konden worden aangenomen, omdat het fransche
stelsel omtrent conflicten van attributie een ander is dan
hetwelk in België geldt. Lelièvre meende daarentegen, dat

10*

-ocr page 164-

het verschil zoo groot niet is, aangezien de belgische Con-
stitutie geen andere wijziging in de toenmaals bestaande
Wetgeving had gebragt, dan het opdragen van de beslis-
sing der genoemde geschillen aan het Hof van Cassatie.
De Kamer echter oordeelde, dat de aanneming der
bewuste artikelen afhankelijk was van eene regeling
der zaak bij de Wet, en besloot daarom ze in suspenso
te houden totdat de Wet op de regterlijke organisatie,
welke daarin moest voorzien, zou zijn vastgesteld.

De bepaling van art. 153 (art. 130 C. P.) betreffende
aanmatiging van wetgevende magt door gouverneurs, ar-
rondissementscommissarissen , burgemeesters enz. werd
door Van Overloop onnut geacht, dewijl onder de belgi-
sche Constitutie zoo iets niet denkbaar was. Lelièvre en
Moncheur toonden echter aan, dat dit feit, hoewel het
zeldzaam zou Avezen, zeer zeker mogelijk is en door de
Strafwet behoort te worden voorzien, omdat deze de al-
gemeene constitutionnele beginselen moet beschermen,
waartoe gewis behoort de afscheiding der verschillende
magten. Niet anders zag men dit in bij de herziening van
den Code pénal in Frankrijk.

Zeer onjuist gebruikt de Code pénal het woord sous-
traire
(art. 169) waar gehandeld wordt van het verduis-
teren van gelden of papieren door ambtenaren. Daaron-
der wordt toch het in bezit nemen, het toeëigenen van
eene zaak verstaan en hiervan is geen sprake bij het ge-
noemde misdrijf, aangezien de schuldige niet in bezit nam,
maar verduisterde hetgeen hij al onder zich had. Het
Ontwerp spreekt dan ook alleen van
détourner.

Behalve eene betere redactie van art. 169 C. P. waar-
door nog andere ambtenaren dan de aldaar genoemde straf-
baar worden gesteld, hetgeen door de Kamer nog verder
werd uitgebreid, vindt men in het Ontwerp ook de on-
redelijke strafbepaling van tijdelijken dwangarbeid of

-ocr page 165-

correctionnele gevangenis, naarmate het verduisterde boven
of beneden 3000 frs. is, door eene andere vervangen.
Het Ontwerp bedreigt reclusie of correctionnele gevange-
nis als de waarde beneden of boven 5000 frs is.

Coomans had nog bezwaren hiertegen, dewijl het hem
toescheen , dat men bij het bepalen van straf niet zoo zeer
op de grootte van de schade dan wel op de immoraliteit
van de daad te letten heeft. De bepabng nu deed de
straf afhangen van het geleden nadeel, terwijl de schuld
bij minder nadeel veel grooter zijn kan.

Dit is gewis niet te ontkennen, maar even waar is het-
geen Moncheur opmerkte, dat elke Wetgeving een men-
schelijk werk is en dus onvolmaakt. Onmogelijk kan men
voor elk misdrijf vooruit eene straf bepalen, overeenko-
mende met de immoraliteit, die bet openbaart en het na-
deel dat het veroorzaakt. Men kan niet anders dan den
regter de noodige ruimte laten ten einde in elk bijzonder
geval op beide omstandigheden lettende eene evenredige
straf uit te spreken. Maar daarbij moet de Wetgever in
het algemeen, naarmate van de hebzucht straf bedrei-
gen. Die eene grootere som steelt moet meerdere straf
lijden dan die eene mindere zich toeeigent. Over de
grens hierbij aan te nemen, kan verschil bestaan; maar
een of andere is noodig.

Zonder de onderscheidingen van art. 170 C. P. over
te nemen, bepaalde het Ontwerp, dat bij gestelde borg-
togt de straf wegens verduistering niet zou worden toe-
gepast , wanneer de waarde van het verduisterde de borg-
togt niet te-boven-ging. Men vond het onregtvaardig
vstraf op te leggen waar geen nadeel is toegebragt noch
de wil om te benadeelen bestond.

De Commissie van de Kamer deelde deze meening niet.
Zij bleef in de handelwijze van den ambtenaar een mis-
bruik van vertrouwen zien, dat straf verdient. Het niet

-ocr page 166-

-bestaan van nadeel was volgens haar slechts eene verzach-
tende omstandigheid. Zoo ook de Kamer.

Wij erkennen met haar, dat de daad van den ambtenaar
ongeoorloofd blijft in weerwil van de borgtogt, maar zouden
niet durven verzekeren, dat het belang van de maatschappij
vordert haar in het bedoelde geval strafbaar te stellen.

Eene belangrijke discussie werd gevoerd over de bepalingen
betreffende de verduisteringen en knevelarijen waaraan
agens,
préposés
of commis, hetzij van de Regering, hetzij van open-
bare ambtenaren, zich zouden hebben schuldig gemaakt.quot;
De Staatscommissie had (de Code pénal stelt hen slechts
bij verduistering gelijk) tegen deze personen in beide ge-
vallen dezelfde stralFen bedreigd als tegen de ambtena-
ren, maar vorderde bij concussie gebruik van geweld of
bedreigingen.

De Commissie van de Kamer verlaagde de straffen voor
die ondergeschikten, waar het omkooping geldt, omdat
de bijzondere hoedanigheid van den ambtenaar zwaarder
straf moet medebrengen.

Lelièvre en Savart wilden ook bij verduistering dit -
onderscheid in het oog gehouden hebben. En inderdaad
bestond er geen voldoende reden om hier een\' eenvoudig
burger met een\' ambtenaar gelijk te stellen, terwijl het
bijzonder karakter van dezen overal meerdere straf mede-
brengt. De Kamer voegde zich echter aan de zijde van
de Regering.

Het opschrift van Hoofdstuk IV was dat van Chap. Hl,
Sect. II, § 3 van den Code pénal. De Commissie van de
Kamer beschouwde echter inmenging van ambtenaren
in zaken of neringen strijdig met hunne betrekking, eene
inmenging dus waaruit botsing tusschen het algemeen
en hun bijzonder belang zou moeten voortkomen, als een
feit, dat strafbaar gesteld moest worden zonder te vragen
naar den wil waarmede zij is geschied.

-ocr page 167-

Daarom werd het opschrift aldus veranderd: »De l\'im-
mistion des fonctionnaires dans des affaires ou commerces
incompatibles avec leur qualité.quot; Hiermede werd nu uit-
gem-aakt, iets waarover verschil bestond, dat de inmenging
op zich zelve ook zonder misdadigen wil strafbaar is i).

De bepalingen van bet Ontwerp betreffende omkooping
van ambtenaren verdienen verre de voorkeur boven die
van den Code pénal.

De Code pénal voorzag niet in het geval, dat een
ambtenaar beloften of geschenken heeft aangenomen ten
einde eene onregtmatige daad te bedrijven. Wel is het
door redenering a fortiori uit art. 177 op te maken,
maar dit zou eene extensieve interpretatie zijn, welke
bij de Strafwet geen plaats kan vinden.

Het Ontwerp onderscheidt het aannemen van geschenken
enz. ten einde eene hetzij regtmatige hetzij onregtmatige
daad te doen, of zich te onthouden van eene waartoe
men verpligt is; en het bedrijven van eene onregtmatige
of het onthouden van eene verpligte handeling zelve. De
buitensporig strenge straf van art. 177 C. P. werd door
correctionnele gevangenisstraf en vaste geldboeten vervan-
gen, een en ander evenredig aan de genoemde feiten,
terwijl eene zwaardere gevangenisstraf en geldboete be-
dreigd werd, in geval beloften of geschenken aangenomen
waren om eene misdaad of een wanbedrijf te begaan.

Men maakte onderscheid tusschen regters en gezwore-
nen door den Code pénal in ééne strafbepaling vereenigd
(art. 181). De hoedanigheid van eerstgenoemden maakt
ben meer schuldig dan burgers, die tijdelijk geroepen
worden om bun oordeel uit te spreken. De straf van den

1) Chauveau en Hélie (n»». 1814, 1815) vorderen boos opzet; maar
toch laten zij ook zonder dat hiervan blijkt vervolging toe, terwijl de
beklaagde alsdan zal hebben te bewijzen, dat hij zonder boos opzet ge-
handeld heeft.

-ocr page 168-

regter is in alle gevallen reclusie en wanneer iemand
door omkooping het leven verloor, de doodstraf. Bij den
gezworene werd de straf bepaald naarmate de omkooping
veroordeeling tot eene criminele of correctionnele straf
ten gevolge had, terwijl de doodstraf bedreigd is alleen
dan, wanneer de gezworene ten nadeele van den be-
schuldigde stemde met het doel om hem den dood te
doen opleggen.

De Code pénal maakt ook geen onderscheid tus-
schen eene uitspraak ten nadeele of ten voordeele van
den beschuldigde uit gunst of uit vijandschap. Het Ontwerp
heeft teregt zwaarder straf bedreigd waar de regter of
gezworene uit haat ten nadeele van iemand beslist.

De Staatscommissie beschouwde den omkooper als me-
depligtige van den ambtenaar en strafte daarom beiden
met dezelfde straf. Zij meende hierbij het beginsel in
art. 179 C. P. gehuldigd, volgens hetwelk alleen omkoo-
ping tot eene onregtmatige daad strafbaar is, te moeten
aannemen , iets hetgeen door de Commissie van de Kamer
met grond werd verworpen Wij gelooven met haar,
dat eene daad waardoor men den ambtenaar in zijne
vrijheid van handelen naar pligt en geweten belemmert,
strafbaar gesteld moet worden, en men kon dit te veili-
ger doen, daar het artikel niet enkel van beloften en
geschenken, maar ook van geweld en bedreigingen spreekt.

Wat misbruik van gezag aangaat, waaraan ambtenaren
zich kunnen schuldig maken door het inroepen of gebrui-
ken van de gewapende magt tot verzet tegen de uitvoering
van eene wet, een koninklijk besluit, eene wettige be-
lasting, een regterlijk bevelschrift of van elk bevel van
eene wettige magt, hierbij onderscheidde men evenals
de Code pénal of de vordering of het bevel uitwerking
gehad hebbe of niet, en of het oorzaak
{cause directe)
geweest zij van andere misdaden. De woorden suivis de

-ocr page 169-

leur effet (art. 189 C. P.) moeten hier genomen worden
in dien zin, dat de gewapende magt ten gevolge van
de vordering of het bevel is zamengekomen. Zoo worden
zij ook door Chauveau en Hélie verklaard

Het Ontwierp straft hier verder gewelddadigheid door
ambtenaren bij de uitoefening van hun ambt gepleegd
(art. 186 C. P.}, regtsweigering (art. 185 C. P.) en
weigering van hulp aan de burgerlijke overheid door een\'
bevelhebber van de gewapende magt (art. 134 C. P.)
terwijl als algemeene bepaling volgt het artikel, door de
Staatscommissie in het eerste Boek opgenomen, hetwelk
straffeloosheid bepaalt voor het geval, dat een ambtenaar
iets strijdigs met de Wet heeft geboden, maar op bevel
A\'an een\' hoogere, dien hij
obéissance hierarchique schuldig
was en wanneer het zaken gold tot zijnen werkkring be-
hooren de. (art. 190 C. P.)

Het zevende Hoofdstuk bevat de artikelen 196 en 197
van den Code pénal met eene kleine verandering van
redactie en eene meer belangrijke in de straffen. In
beide gevallen is eene geldboete van 26 tot 500 frs. be-
dreigd, in het tweede vermeerderd met eene correctionnele
gevangenisstraf van 8 dagen tot 1 jaar en facultatieve
ontzetting van het regt om ambten en bedieningen te
bekleeden.

De bepalingen van het Ontwerp betreffende misdrijven
in het houden van acten van den burgerlijken stand, w^einig
verschillende van die van den Code pénal, ondergingen
hij de Commissie van de Kamer nog eenige veranderingen.

Men had art. 193 van den Code pénal overgenomen
alleen met verhooging van de straf. Genoemde Commissie
meende, dat het artikel meerdere wijziging behoefde

1) Zie hun Theorie du Code pénal nquot;. 1938. Anders Camol. Com-
ment.
sur Ie Code pén. op art. 189.

-ocr page 170-

en stelde verschillende straffen vast naarmate de ambte-
naar de toestemming niet heeft vermeld, of zonder zich.
van het bestaan van de toestemming te hebben verzekerd,
of ook tegen den wil van hen, wier toestemming vereischt
werd, het huwelijk heeft voltrokken

Het Ontwerp bepaalt ook bij recidive straf.

Hadden de bepalingen omtrent het storen van de gods-
dienstoefening door het beleedigen van geestelijken of
van voorwerpen tot de eeredienst behoorende tegenstand
ontmoet bij de drukpers en de Kamer, die betreffende
misdrijven door geestelijken gepleegd bij de uitoefening
hunner bediening, vonden hfeftige bestrijding.

De Staatscommissie had de artikelen van den Code
pénal, behalve art. 207 en 208, welke onbestaanbaar zijn
met de belgische Constitutie, onveranderd overgenomen
hoewel de straffen werden verminderd. De Commissie
van de Kamer vereenigde zich hiermede, maar bragt
eene belangrijke wijziging er in door niet het
cenmrer of
critiquer van eene wet of van een koninklijk besluit enz.,
hetzij in eene rede bij gelegenheid van de godsdienst-
oefening, hetzij in een herderlijk geschrift, strafbaar te
stellen, maar bepaaldelijk het
aanranden (attaquer) van
een of ander.

Defré bestreed deze bepalingen als strijdig met de Con-
stitutie, welke aan alle burgers dezelfde vrijheid waar-
borgde. Voor geestelijken mogt dus geene uitzondering
gemaakt worden. Wilde men de bewuste feiten strafbaar
stellen, het moest alleen zijn, wanneer ze verstoring van
de godsdienstoefening medebrengen.

Ook Van Overloop, De Theus, Malou en anderen
verdedigden het regt van den geestelijke om, waar en
wanneer ook, een oordeel uit te spreken over Eegering
en Wetgeving.

De Minister volhardde bij het gevoelen, waarin hij door

-ocr page 171-

Lelièvre, Pirmez. en vele anderen werd ondersteund, dat
de bepalingen van het Ontwerp omtrent het oordeel
van geestelijken over zaken der Regering bij de uitoefe-
ning hunner bediening, niets ongrondwettigs bevatten.
Had de Constitutie vrijheid van godsdienst, en die om
zijne gedachten te uiten gewaarborgd, zij wilde ook, dat
misdrijven ter gelegenheid van het gebruik dier vrijheid,
gestraft zouden worden \'), Het hing nu zijns inziens van
de Wetgevende Magt af te bepalen, wanneer er delict
zoude zijn. Nu vorderden sommigen hier het bestaan van
opzet; zoo Moncheur. Hij achtte het feit door het
Ontwerp voorzien ook zonder dat strafbaar, omdat het
wegens het eigenaardig karakter van den dader en zijn\'
bijzonderen invloed voor de openbare orde heillooze ge-
volgen na zich zou kunnen slepen. Het regt aan den
geestelijke als burger door de Grondwet verzekerd,
werd in het minst niet geschonden, omdat hem het ge-
bruik daarvan alleen in de kerk, bij de uitoefening zijner
bediening verboden wordt; overal elders is hij volko-
men vrij.

De bepalingen omtrent herderlijke -geschriften (art.
298—300) overeenkomende met die van den Code pénal
(art. 204—206) hadden bij den Minister bedenkingen
doen rijzen. En inderdaad, hoewel Charles Lebeau
voor de handhaving sprak, omdat zij wat de gevolgen
betreft wel op eene lijn gesteld kunnen worden met kan-
selreden, hierin kon men strijd met de Constitutie ont-
dekken. Men onderwierp toch delicten op die wijze
gepleegd aan bijzondere strafbepalingen, terwijl de Con-

i) Constitutie art. 14: i)La liberté des cultes, celle de leur libre exer-
cice, ainsi que la liberté de manifester ses opinions en toute matière
sont garanties, sauf la répression des délits commis à l\'occasion de
l\'usage de ces libertés.quot;

-ocr page 172-

stitutie bepaalt, dat zij door bet gemeene regt zullen
worden belieerscht l). Ten laatste werden bedoelde arti-
kelen op voorstel van den Minister weggelaten, maar
daarentegen werd in art. 295 het
censurer en \'critiquer
zoowel door discours als door des écrits lus strafbaar
gesteld.

De discussiën over deze punten zijn langdurig en niet
zelden hartstogtelijk geweest. Men heeft alles in het
werk gesteld om de ongrondwettigheid van de bepalingen
aan te toonen; zelfs heette het de geestelijkheid vervolgen
en de vrijheid van godsdienst aanranden. Of zij noodza-
kelijk waren willen wij niet beslissen, maar het komt ons
voor, dat alleen een partijman tusschen deze bepalingen
en de Grondwet strijd kan zien.

Ij Const, art. 16: »L\'Elat n\'a le droit d\'intervenir ni dans la nomi-
nation ni dans l\'installation des ministres d\'un culte quelconque, ni du
défendre a ceux-ci de correspondre avec leurs supérieurs, et de publier
leurs actes, sauf, en ce dernier cas, la responsabilité ordinaire en matière
de presse et de publication.quot;

-ocr page 173-

HOOFDSTUK YL

OVER MISDRIJVEN TEGEN DE OPENBARE ORDE GEPLEEGD
DOOR BIJZONDERE PERSONEN.

(Boek II. Tit. V.)

Deze misdrijven worden behandeld in den vijfden Ti-
tel, welke deze Hoofdstukken bevat: I. De la rebellion.
II. Des outrages et des violences envers les dépositaires
de l\'autorité ou de la force publique. HI, Du bris de
scellés. IV. Des entraves apportées à l\'exécution des tra-
vaux publics. V, Crimes et délits des fournisseurs. VI.
De la publication ou de la distribution des écrits sans
indication du nom et du domicile de l\'auteur ou de l\'im-
primeur. VII. Des infractions aux lois et règlements sur
les loteries, les maisons de jeu et les maisons de prêt
sur gages. VIII. Des infractions relatives à l\'industrie,
au commerce et aux enchères publiques. IX. De quelques
autres infractions à l\'ordre public

De bepaling van rebellie in het Ontwerp voorkomende
bleef, met weglating der woorden
voies de fait, dezelfde
als in den Code pénal (art. 209) \')• ^en behield
haar niettegenstaande de afkeuring, welke haar getrof-

i) Op voorstel van hare Commissie nam ile Kamer in de bepaling ook
menaces op-, (»toute résistance avec violences ou menaces\').

-ocr page 174-

fen heeft, omdat het niet wel mogelijk schijnt eene
andere te geven, waardoor het belang van den individu
met dat van den Staat wordt verzoend. Dat overigens
die afkeuring goeden grond had, blijkt uit de toepassing
van art. 209 door het Hof van Cassatie in Frankrijk
ook daar waar verzet had plaats gehad tegen een\' amb-
tenaar , die met schennis van wet en vormen had o-ehan-
deld 1). Intusschen gelooven wij met de Staatscommissie,
dat men onder de belgische Constitutie voor zulk eene
buitensporige uitbreiding van het artikel door den regter
niet te vreezen heeft
2). Dat eene andere interpretatie
dan die van het Hof van Cassatie plaats kan vinden, zon-
der ^ gevaar voor de goede orde, is door Chauveau en
Hélie voldingend aangetoond en wordt niet meer betwijfeld.

Terwijl men met den Code pénal verschillende straffen
bedreigde, naarmate rebellie gewapend of ongewapend is
gepleegd, beschouwde men het getal der schuldigen niet
als eene verzwarende omstandigheid. Men merkte teregt
op, dat dit dikwijls van het toeval afhangt, terwijl de
schuld door eene voorafgaande afspraak
{conoeri) inderdaad
wordt verhoogd. Het laatste brengt volgens het Ontwerp
zwaarder straf mede. Waar deze omstandigheid ontbreekt,
wordt geene solidariteit aangenomen en lijdt ieder van
de schuldigen meerdere of mindere straf naarmate hij al
of niet gewapend was. Beging een hunner andere mis-
drijven, dan zijn de bepalingen omtrent zamenloop (Boek
I art. 71 en volg.) toepasselijk. De artikelen 214 tot
216 van den Code pénal werden dus afgeschaft-

Art. 217 van den Code pénal viel weg, omdat het

1)nbsp;Zie Cliauvean en Hélie nquot;. 2010 en volg. Volgens het romeinsche
regt was wederstand tegen onwettige handelingen geoorloofd. Zie L. 5
Cod. De jure fisci en de schrijvers door Chauveau en Hélie aangehaald.
Hetzelfde beginsel werd gehuldigd in den Code pénal van 1791.

2)nbsp;Zie het Rapport van Pirmez over Boek IL Tit. V, op art. 301.

-ocr page 175-

eerste alinea reeds vermeld is in het eerste Boek van het
Ontwerp (art. 78) en het tweede een artikel uitmaakt
van Titel VI. Zoo ook art. 220. Bragt de rebellie
gevangenisstraf en interdictie mede, terwijl de gevangene
tot het eerste alleen veroordeeld was, dan zal volgens
al. 1 de interdictie een\' aanvang nemen na den straftijd,
dus lijdt hij eerst de ligtere en vervolgens de zwaardere
straf. Flet tweede alinea is volkomen onnut.

Nog merken wij op, dat het Ontwerp straf bedreigt
tegen eiken aanval, wederstand of alle geweld tegen amb-
tenaren bij den Rijkstelegraaf, ter gelegenheid van de
uitoefening hunner betrekking, of ook tegen hen, die
bij eene bijzondere telegraaf-dienst zijn geplaatst, wan-
neer zij depêches van de openbare magt overbrengen
(art. 302).

Groote verbetering ondergingen de bepalingen van den
Code pénal omtrent het beleedigen van ambtenaren (art.
222 en volg.)

Het Ontwerp straft het beleedigen door woorden, ge-
baren , bedreigingen en feitelijkheden zonder de onder-
scheiding van den Code pénal, met eene zelfde straf.
Het vermeldt
paroles zonder er bij te voegen : tendant a
inmlper leur hoitneur em.
(art. 222 C. P.) De Staatscom-
missie nam hierbij het beginsel aan, dat de tegenw^oor-
digheid van den ambtenaar een element is van het misdrijf
van beleediging. De Commissie van de Kamer, welke
de/.e meening deelde, drukte het in de Wet uit door te

spreken van » celui qui____ aura adressé un outragequot; (art.

309). De onderscheiding of de beleediging een\' magi-
straatspersoon of een\' anderen dienaar van de openbare
magt werd aangedaan, wordt alleen bij het toebrengen
van slagen gemaakt, waarbij verder in aanmerking wordt
genomen of het feit al dan niet van bloedstorting, ziekte
of kwetsuren gevolgd is. Men maakte geen onderscheid

-ocr page 176-

tusschen het geval, waarin uit drift en dat waarin met
vooroverleg gehandeld is, omdat de straffen dan te zwaar
zouden zijn geworden De regter heeft dan ook volgens
het Ontwerp genoegzame ruimte om eene evenredige
straf uit te spreken. Door deze bepalingen werden
artikel 232 en 233 alsmede de slotbepaling van art. 231
afgeschaft.

Het vergoedingsstelsel van den Code pénal (art. 226
en 227) dat onnoodig is en daarenboven in de praktijk
tot groote moeijelijkheid aanleiding kan geven, werd ver-
worpen. Ook Chauveau en Hélie breken den staf er over \').

Het Ontwerp straft ook het beleedigen van gezworenen
bij de uitoefen ing hunner functiën en van getuigen bij
het afleggen van verklaringen, iets waarin geene bijzon-
dere Wet zooals in Frankrijk voorziet. Daar worden ge-
noemde personen^beschermd door de Wet van 25 Maart 1822,

Bij de bepalingen omtrent verbreking van zegels voor-
zag men behalve poging, het geval, dat de ambtenaar
zelf zich hieraan schuldig gemaakt heeft. Men gaf den
regter ook de bevoegdheid, dewijl zegel-verbreking dik-
wijls uit hebzucht geschiedt, om behalve gevangenisstraf
ook eene geldboete op te leggen.

De artikelen 253 tot 255 van den Code pénal konden
hier niet behouden blijven. Zij betreffen inbreuken op
publiek of privaat eigendom en zijn daarom gebragt tot
ïitel IX.

Het vierde Hoofdstuk voorziet het belemmeren van de
uitvoering van openbare werken. Hiertoe werd art. 438
van den Code pénal gebragt. Men verlaagde de strafen
verbeterde de redactie, zoodat het nu toepasselijk is bij
elk openbaar werk, hetzij er gebouwd of weggeruimd wor-

1) Zie Chauveau en Hélie. nquot;». 2081 tot 2085. Men zie ook Ortolan.
Eléni. de droit pén. 1386.

-ocr page 177-

de, en hetzij dit geschiede op last van de Regering dan
wel van eenig ander openbaar gezag. Daarbij is het
geval voorzien, dat het misdrijf gepleegd werd door eene
vereeniging van personen en met geweld of bedreiging ,
als wanneer de hoofden of aanstokers als zoodanig ge-
straft worden.

De bepalingen omtrent misdrijven door leveranciers, ver-
schillen weinig van die in den Code pénal. Alleen wer-
den zij beter geredigeerd en de straffen gewijzigd.

De artikelen van liet zesde Hoofdstak van dezen Titel
komen gedeeltelijk overeen met art. 283 en 284 van den
Code pénal, gedeeltelijk met art. 14 van het Besl. van
20 Julij 1831 op de drukpers. Art. 285 van den Code
pénal werd gebragt tot den zesden Titel (Hoofdst. H); art.
287 en 288 vindt men in den zevenden Titel (Hoofdst. VII);
art. 290 behoort volgens het Ontwerp tot de policie-over-
tredingen, terwijl art. 286 en 289 werden opgeheven, het
eerste als overbodig door art. 54 van het Ontwerp, het-
welk den regter magtigt de exemplaren verbeurd te ver-
klaren, zelfs al zijn die niet in beslag genomen, het tweede,
omdat men begreep den regter hier het regt te moeten
laten, om de straf naar de omstandigheden en de schuld
te bepalen.

Het Ontwerp bedreigt hier dus straf tegen hen, die
wetens medegewerkt hebben tot het uitgeven of versprei-
den van geschriften zonder naam of woonplaats van
schrijver of drukker; en het uitgeven van een dagblad
zonder naam en woonplaats van den drukker.

Bij de behandeling van den zesden Titel had de Kamer
besloten drukpers-delicten niet in het Strafwetboek op te ne-
men 1); de vraag kon dus rijzen of dan ook niet de ge-

!) Zie ons volgend Hoofdstuk. — Titel VI, VII en VIII werden door
de Kamer behandeld vóór Titel V.

-ocr page 178-

noemde bepalingen zouden moeten wegvallen? De Com-
missie van de Kamer meende, dat de bedoelde feiten geen
eigenlijke drukpers-delicten zijn en beriep zich op een Ar-
rest van het belgische Hof van Cassatie van 28 Maart
1839 waarin wordt gezegd: :iles délits de presse ne sont
autres que ceux, qui se commettent par Tabusquot; (misbruik
van het regt om de gedachten te uiten door middel van
de drukpers); volgens haar zijn ze niet anders dan inbreu-
ken op een\' policie-maatregel. Daarenboven zou bij niet-
opname van de bewuste artikelen het punt niet geregeld
zijn, wanneer het nieuwe Strafwetboek in werking trad,
wijl de bepalingen van den Code pénal alsdan zouden zijn
afgeschaft; iets hetgeen niet kon worden gedoogd.

De Kamer deelde dit gevoelen van hare Commissie en
nam de artikelen aan. Op haar voorstel werd art. 379
van het Ontwerp met eenige wijziging van redactie hier
bijgevoegd, waarin het geval wordt voorzien , dat het ge-
schrift tot welks uitgave of verspreiding meri heeft mede-
gewerkt, eene aanzetting tot misdaad of wanbedrijf be-
helst , als wanneer men als medepligtige van den aansto-
ker wordt gestraft \').

De artikelen betreffende overtredingen van de wetten
en reglementen op loterijen, speelhuizen en banken van
leening worden met eenige wijziging ontleend aan de
Wetten van 30 April 1848 en 31 Dec. 1851. Daarmede
werden de artikelen 410 en 411 van den Code pénal aan-
gevuld. De straffen in deze artikelen bedreigd zijn ver-
laagd.

Het Ontwerp voorziet alzoo het houden van loterijen
bij de Wet niet toegelaten, de uitgifte van briefjes van

!) In het nieuvfe beijersehe Ontwerp van Strafwetl:oelt heeft men even-
zeer tegen de drukpers-delicten voorzien; men zag hierin geen bijzondere
soort van strafbare handelingen. Zie Entwurfdes Gesetzb. nehst Motiven,
blz. 41.

-ocr page 179-

zulke loterijen en in het algemeen het hekend maken der
loterij door aankondigingen enz. De voorAverpen tot de
verloting bestemd, worden verbeurd verklaard. Voorts
het houden van speelhuizen en van banken van leening
zonder magtiging bij de Wet, of ook roet de ver-
eischte magtiging, maar zonder het register door de re-
glementen gevorderd; eindelijk wordt straf bedreigd tegen
het verhandelen van briefjes van banken van leening.

Het achtste Hoofdstuk van dezen Titel gaf in de Ka-
mer tot langdurige discussie aanleiding.

Hare Commissie stelde voor art. 343 en 344, overeen-
komende met de bepalingen van art. 413 en 417 van den
Code pénal, waarbij de industrie beschermd wordt, op te
heffen. De Staatscommissie had ze wel verbeterd, maar
men meende, en dit verschil van gevoelen openbaarde zich
ook bij volgende artikelen, dat inmenging van den Staat
in de bewuste aangelegenheden was af te keuren. Echter
werd de strafbepaling omtrent het mededeelen
{mécham-
ment et frauduleusement)
van fabriek-geheimen aan den
vreemdeling (verg. art, 418 C. P.) behouden. Deze
wijziging werd aangenomen.

De bepalingen betreffende zamenspanning van werklie-
den of van hunne meesters vonden tegenkanting in de
Kamer.

De artikelen 414 en 415 van den Code pénal werden
algemeen afgekeurd. De Staatscommissie had getracht de
onregtvaardigheid, die zij bevatten met betrekking tot de
werklieden, te herstellen door bij zamenspanning van deze
te vorderen , dat er gehandeld zij »injustement ou arbi-
trairement.quot; Deze wijziging achtte men echter onvoldoende.
En inderdaad den meester zal het ligt vallen zijn doel te
bereiken zonder dat art. 414 toepasselijk wordt; nu werd
door de nieuwe redactie van art. 415 ook den werklieden
gelegenheid gegeven deze bepaling te ontduiken.

11*

-ocr page 180-

De Commissie van de Kamer deed de beide artikelen
zamensmelten en bedreigde straf tegen bet staken van den
arbeid ten gevolge van zamenspanning, betzij van mees-
ters, hetzij van werklieden met schennis van overeenkom-
sten en zonder voorafgaande opzegging van dienst, met
inachtneming der gebruikelijke termijnen.

Schoon de Kamer de bepalingen van den Code pénal
verwerpelijk achtte, hechtten daarom niet al hare leden
hun zegel aan die van het Ontwerp. Eerst moest de
questie uitgemaakt worden of de Staat het regt had zich
het bedoelde feit aan te trekken, en of de oeconomische
wetenschap zulk eene inmenging gedoogde; vervolgens of
de voorgestelde strafbepaling noodig was. De strijd was
niet onbelangrijk; wij gaven er gaarne proeven van, vrees-
den wij niet te veel uit te weiden. Ten jlaatste zegevierde
de Commissie. Het artikel werd aangenomen, maar on-
derging eenige verandering ten gevolge van de amende-
menten achtereenvolgens door de Heeren Sabatier, Muller
en De Theux voorgesteld, waardoor de termijn van op-
zegging op 14 dagen, of waar het gebruik dit mede-
bragt op 1 maand werd gesteld, en tevens voorzien werd
bet geval, dat de arbeid door een\' of meer meesters ge-
heel zonder noodzaak en met schennis der bestaande over-
eenkomst is gestaakt.

De Staatscommissie had art. 416 van den Code pénal
zoo gewijzigd, dat niet alleen de werklieden, maar ook
de meesters strafbaar werden, wanneer zij zich aan het
bewuste feit tegenover eerstgenoemden schuldig maak-
ten. Op voorstel van de Commissie der Kamer onder-
ging ook deze bepaling van het Ontwerp eenige verande-
ring, zoodat bij de geïncrimineerde feiten ook
beleedigin-
gen
en gewelddadigheden werden gevoegd en tot voorwaarde
gesteld werd, dat zij inbreuk maakten op de vrijheid van
arbeid. Tevens werd het geval voorzien van aanranding

-ocr page 181-

van de vrijheid, hetzij van den meester, hetzij van den
werkman door zamenkomst
{fauemMement) nabij de werk
plaats of de woning des meesters.

De bepalingen van het Ontwerp omtrent het in het werk
stellen van middelen geschikt om den prijs der waren te
doen rijzen of dalen, verschillen weinig van die in den
Code pénal. Men heeft echter ook gedacht aan het geval,
dat daartoe geweld is gebruikt, hetgeen door genoemd Wet-
boek niet is voorzien, maar waarop een Besluit van de
provisionnele Eegering van 1830 betrekking heeft.

Eindelijk handelt het laatste Hoofdstuk van dezen Titel
over eenige andere misdrijven tegen de openbare orde,
w^elke onder geene der hoofdsoorten, in het Ontwerp aan-
genomen, konden worden geplaatst. Hiertoe bragt de
Staatscommissie die tegen de wetten op het begraven,
betreffende verboden wapenen en de telegraaf-lijnen; voorts
weddingschappen omtrent het rijzen of dalen van Staats-
papieren of koopwaren, woeker, en veepest
{des infractions
relatives aux epizooties).
Aan elk dezer onderwerpen werd
eene Afdeeling van het negende Hoofdstuk gewijd.

Het Ontwerp (art. 357) straft hen, die auroni procédé
OU \'fait procéder a une inhmation
zonder de magtiging
van den ambtenaar, wanneer zij vereischt wordt.

Door deze redactie werd de questie weggenomen of
art. 358 van den Code pénal ook toepasselijk is wanneer
een doodgeboren kind begraven is \') en wordt ook de geeste-
lijke strafbaar op wiens last eene begrafenis plaats heeft,
terwijl de straf is of gevangenisstraf b{ geldboete, welke
door den Code pénal gecumuleerd worden.

Het Ontwerp straft niet alleen het dragen , vervaar-
digen en verkoopen van verboden wapenen, maar ook
het te-koop-stellen en uitdeelen daarvan, terwijl de be-

1) Zie Chauveau en Hélie. nquot;». 3027, 3028.

-ocr page 182-

dreigde straf zwaarder is dan die van den Code pénal (art.
314). Men volgde hiei-in de fransche Wet van
24 Mei 1834.

De bepaling inhoudende het verbod om telegraaf-lijnen
aan te leggen op een\' afstand van meer dan 500 meters,
werd door den Minister op eene aanmerking van Guillery
ingetrokken. Bij de behandeling van de Wet op de
telegraaf-dienst zal dit punt besproken worden.

De artikelen 421 en 422 van den Code pénal waren
door de Staatscommissie behouden en zelfs uitgebreid.
De Commissie van de Kamer meende die te moeten ver-
werpen , omdat de praktijk de nutteloosheid er van had
bewezen en zij buitendien eene beperking van de handels-
vrijheid bevatten \'). Men heeft deze bepalingen van het
Ontwerp daarom doen wegvallen.

Verder wordt volgens de Wet van 3 Sept. 1807 2) straf
bedreigd tegen de gewoonte van woekeren, waaraan schul-
dig is hij, die »sera reconnu coupable de trois faits
distincts et accomplis dans un terme de trois ansquot; (art. 368.)

Op voorstel van hare Commissie werd de redactie van
dit artikel zoo gewijzigd, dat het verschaffen van gelds-
waarde tegen een\' prijs den wettelijken interest te-boven
gaande slechts dan strafbaar is, wanneer het geschied is
met misbruik van de zwakheid of den hartstogt des
leeners. Het Rapport van Pirmez bevat belangrijke be-
schouwingen over dit punt.

De laatste artikelen van dit Hoofdstuk komen behoudens
wijziging van de straffen overeen met art. 459 tot 461
van den Code pénal.

1)nbsp;Zie Chauveau en Hélie. Chap. LXIX.

2)nbsp;In \'Neclerlaud buiten werking gesteld bij de Wet van 22 Dcc. 1857
(St. Bl.
ti°. 171). Men zie hier P. W. N. van Sonsheeck. De woeker
in betrekk. tot Staatshuish. en Wetg. \'s Hage 1849,.

%

-ocr page 183-

HOOFDSTUK VH.

OVEK MISDRIJVEN, ÏBGEN DE OPENBARE VEILIGHEID.
(Boek II. Tit, VI.)

De zesde Titel bevat deze Hoofdstukken: I. De l\'as-
sociation formée dans le but d\'attenter aux personnes ou
aux propriétés; II. Des provocations publiques à des crimes
ou à des délits; IH. Des menaces d\'attentats contre les
personnes ou contre les propriétés; IV. De l\'évasion des
détenus; V. De la rupture de ban et de quelques recèle-
ments; VI. Des délits contre la sécurité publique commis
par des vagabonds ou des mendiants.

Het zijn alle feiten, welke ofschoon geene regtstreeksche
aanranding van de maatschappij of van bijzondere perso-
nen, nogtans om het gevaarlijk karakter strafbaar gesteld

moeten worden.

Terwijl de Code pénal hier weder veel te streng straft,
is het Ontwerp gematigd.

De bepalingen omtrent vereeniging met een misdadig
doel ondergingen verandering wat de straffen betreft,
maar ook van redactie. Eene definitie van
association geeft
het Ontwerp niet; men liet de beoordeeling van het al
of niet bestaan er van aan den regter over. Het artikel
266 van den Code pénal kon wegens de gebrekkige
redactie niet worden behouden. Uit het Exposé des motifs

-ocr page 184-

blijkt, dat men association aannam zoodra er benden ge-
organiseerd zijn door verkiezing van hoofden en brief-
wisseling tusschen deze; men wilde dus het organiseren
strafbaar stellen. Maar art. 266 noemt drie zaken, welke
ieder op zichzelve het misdrijf uitmaken, organisatie,
briefwisseling tusschen de hoofden en overeenkomsten om-
trent de verdeeling van den te behalen buit. Nu zijn
bij bedoelde briefwisseling de hoofden benoemd, en
is derhalve de vereeniging georganiseerd; bij overeenkomst
om den buit te verdoelen kan men aannemen, dat de
personen zich in betrekking gesteld hebben, schoon eene
organisatie van de vereeniging nog niet behoeft te bestaan;
werd echter het aandeel van een\' ieder daarbij bepaald,
dan heeft eene organisatie plaats gehad, aangezien dat
aandeel van ieders bedrijvigheid moet afhangen. Overi-
gens achtte men, zooals wij zeiden, niet noodig het misdrijf
te omschrijven i). Evenmin als de Code pénal bepaalt
het Ontwerp bet getal personen waaruit eene
hands of
association moet bestaan. Ook dit Het men aan het oor-
deel van den regter over. Het woord
malfaiteurs in
art. 265 van den Code pénal, dat tot uiteenloopende
meeningen aanleiding heeft gegeven werd niet gebruikt;
het kon zonder nadeel worden weggelaten 2). Het verschil
der schrijvers over de strafbaarheid van vereeniging,
welke ten doel heeft het bedrijven van
délits, werd
weggenomen door de uitdrukkelijke bepaling, dat het
opzet om een
crime of délit te plegen de vereeniging
strafbaar maakt, hetgeen door het gevaarlijke van menig

1)nbsp;Zie Chauveau en Hélie. nquot;. 2239.

2)nbsp;Volgens Chauveau en Hélie is het niet noodig dat er vroeger eene
misdaad gepleegd zij; »on devient malfaiteur par cela seul qu\'on s\'asso-
cie pour commettre des méfaits.quot; (n°. 3242). Zoo ook Rauter, n®. 403.
Van een ander gevoelen is Carnot. (op art. 265, nlt;gt;. 5).

-ocr page 185-

feit, hetwelk slechts correctionneel gestraft wordt, volko-
men gewettigd wordt

De straf van de hoofden, de aanzetters, van hen,
die met eenige dienst belast waren en van hen die
willens en wetens hulp verleend hebben, wordt in het
Ontwerp in verband gebragt met de zwaarte der misdrijven,
door de bende beoogd; eene onderscheiding welke in den
Code pénal niet wordt gemaakt. De woorden van art.
268
chargés d\'un service quelconque werden vervangen door
faisant partie de la bande. In dezen zin vatte het fransche
Hof van Cassatie die woorden op bij de Arresten van
15 Mei 1818 en 9 Februarij 1832. Zoo meenen ook
Chauveau en Hélie 2).

Straffeloosheid wordt verzekerd aan de schuldigen, die
vóór den aanvang der beoogde misdrijven en vóór het
instellen der vervolging het bestaan der bende hebben
aangegeven. Het Ontwerp beloofde dit zelfs wanneer zij,
nadat de vervolging ingesteld is, de aanhouding van de
hoofden zouden hebben bevorderd. Op voorstel van den
Rapporteur Pirmez werd dit laatste weggelaten. De Kamer
had zich reeds vroeger hiertegen verklaard.

De bepalingen omtrent provocatie tot misdaden of wan-
bedrijven waren met eenige wijziging ontleend aan de
fransche Wet van 1819 en aan het belgisch Besluit van
\' 20 Julij 1831 op de drukpers. Men had ze in overeen-
stemming gebragt met de overige strafbepalingen van het
Ontwerp, en die van genoemd Besluit in een\'milden zin

1)nbsp;Carnot vat art. 265 C. P. in dezen zin op.

2)nbsp;Zie Chauveau en Hélie. uquot;. 2248. Carnot (op art. 267 n°. 2 en op
art. 268 no®. 2 en 3) en Rauter (n». 403) verstaan er onder hen, die
quot;iet alleen tot de deelhebbers maar tot de hoofddaders behooren.

3)nbsp;Chauveau en Hélie daarentegen beperken dat artikel tot crimes.
(nquot;. 2244).

-ocr page 186-

gewijzigd door het niet strafbaar stellen van provocatie tot
ongehoorzaamheid aan de Wet.

De drukpers zag in deze artikelen eene aanranding van
hare vrijheid, omdat de bestaande Wetgeving er door
gescherpt werd. Bij de discussiën over Titel
II had de
Minister het Ontwerp reeds tegen hare aanvallen en die
van Defré verdedigd. De Eapporteur Pirmez betoogde even-
zeer, dat de ingebragte bezwaren allen grond misten.
Had het Ontwerp de straffen moeten verhoogen, het be-
staande minimum was ook aanmerkelijk verlaagd, zoodat
hier van aanranding der drukpers-vrijheid geen sprake
was. Toch stelde hij voor de artikelen, welke druk-
pers-delicten betroffen, uit het Ontwerp te verbannen
met uitzondering van de twee laatste artikelen (art. 379
en 380) van Hoofdst.
II O-

De Staatscommissie had gemeend dit stuk in het Straf-
wetboek te moeten regelen, daarbij de bestaande Wetge-
ving tot grondslag nemende. Pirmez kende haar wegens
haren arbeid den lof toe, welke haar toekwam; maar hij
achtte het onnoodig tegen drukpers-delicten in het Wetboek
te voorzien. Hij beschouwde de zaak uit een practisch
oogpunt, hechtte diensvolgens minder belang aan het
denkbeeld van eenheid in de Wetgeving, en wees
hierbij op de onmogelijkheid van alle strafwetten in een
Wetboek zamen te vatten. Met de jagt-wetten b. v.
konden zijns inziens ook de belangen op de drukpers
daar buiten blijven; te meer, omdat zij wegens haar bij-
zonder karakter aan de meesten bekend is. Nog merkte

1) Art 379 werd in den zesden Titel opgenoraen; terwijl Art. 380 betref-
fende oproerkreten, het dragen van ongeoorloofde herkenningsteekenen
en het uitstallen en verkoopen van alle teekens bestemd tot verstoring
der openbare orde, tot den tienden Titel (van policie-overtredingen)
werd gebragt,

-ocr page 187-

hij aan, dat deze soort van misdrijven naar tijden en om-
standigheden verschillend wordt beschouwd, waarom het
raadzaam is ze strafbaar te stellen bij bijzondere Wetten,
welke gemakkelijk kunnen worden gewijzigd; iets wat
niet gezegd kan worden van een Strafwetboek, dat een
geheel vormt, waarvan de deelen zoo naauw zamen-
hangen. Daarenboven zou door codificatie de bestaande
Wetgeving slechts gedeeltelijk opgeheven worden, dewijl
zij niet geheel van poenalen aard is, zoodat men wetten
zou hebben gedeeltelijk afgeschaft, gedeeltelijk van kracht.

De Regering vereenigde zich met dit gevoelen en ook
de Kamer. Hoeveel waars aan de vermelde beschouwing
ten grondslag ligge, toch schijnt ook de bestrijding van
het Ontwerp door de drukpers hierop niet zonder invloed
te zijn geweest.

Het misdrijf van bedreiging, door den Code pénal nu
eens tot die tegen personen (art. 305—308), dan weder
tot die tegen goederen (art. 436) gebragt, werd in het
Ontwerp op de juiste plaats behandeld, daar het niets
anders is dan een inbreuk op de openbare veiligheid.
Egt;e Staatscommissie grondde de strafbaarheid en dit is
algemeen aangenomen. op den misdadigen wil door de
bedreiging aan den dag gelegd en stelde dezen dan ook
als vereischte.

De Rapporteur Pirmez maakte de aanmerking, welke
ons zeer juist toeschijnt, dat bedreiging een delictum
sui generis is en strafbaar, niet omdat het een\' mis-
dadigen wil d. i den wil om de bedreiging door een
misdrijf te doen volgen, openbaart, maar omdat het in-
breuk maakt op de veiligheid, op de rust, welke den
burger moet zijn verzekerd. Ware de misdadige wil
grond van de te bedreigen straf, men zou niet altijd be-
dreigingen kunnen straffen en daarenboven ook andere
handelingen strafbaar moeten stellen; want die wil ligt

-ocr page 188-

niet in alle en niet enkel in bedreigingen opgesloten.
Haus heeft zelf deze zienswijze als de ware erkend.

Het Ontwerp verbeterde de redactie van de bepalingen
in den Code pénal en verzachtte de straffen. De Kamer
heeft ze nog meer verlaagd. Overigens strafte men be-
dreiging met een\' aanslag tegen personen of goederen,
naarmate van de straf, welke de uitvoering zou hebben
medegebragt, naarmate zij gepaard ging van het bevel
om op eene aangeduide plaats eene zekere geldsom neder
te leggen of van eenige andere voorwaarde, of ook zonder
bevel of voorwaarde werd gepleegd en naarmate de be-
dreiging schriftelijk of met woorden was geschied.

Bij ontkoming van gevangenen onderscheidt het Ont-
werp gedetineerden wegens misdaad, wegens wanbedrijf,
vreemdelingen krachtens de Wet op de uitlevering in
hechtenis, en krijgsgevangenen. De straf van de bewaar-
ders enz. werd hiernaar geregeld, omdat het gevaarlijke
van het feit afhankelijk is van de reden der gevangen-
houding. De gevangenen zelve worden niet strafbaar
gesteld; men liet dit over aan reglementen. De Ontwer-
pers van den Code pénal beschouwden hen ook niet als
strafbaar blijkens het Exposé des motifs, en toch werd
tegen de poging om te ontkomen straf bedreigd werd
(art. 245). Deze bepaling is in het Ontwerp weggelaten;
terwijl het bezigen van geweld aan de gewone bepalin-
gen onderworpen werd,

In de Staatscommissie had Haus zich verklaard tegen
het opnemen van het artikel, waarin tegen de bewaarders
van krijgsgevangenen of van vreemdelingen, krachtens de
Wet op de uitlevering gedetineerd, straf wordt bedreigd.
Hij meende, dat dit, wat de laatsten betreft, onnoodig
was, aangezien zij vielen onder de voorgaande artike-
len, welke de bewaarders van gevangenen wegens mis-
daad of wanbedrijf bij ontvlugting strafbaar stellen. De

-ocr page 189-

overige leden achtten de bepaling echter onmisbaar, om-
dat die vreemdelingen schuldig zijn aan overtreding eener
vreemde Wet, welke het feit anders qualiaceren kan
dan de belgische, zoodat omtrent de toepasselijkheid van
die artikelen twijfel zou kunnen rijzen. Zoo meende ook
de Commissie van de Kamer. Daarom behield deze de
bepaling, maar verbeterde een gebrek, waarop Haus te-
regt gewezen had, namelijk de gelijkstelling van krijgs-
gevangenen met andere gedetineerden; deze werden in

een ander artikel genoemd.

Een gewigtig argument van Haus werd echter niet weer-
legd. Volgens hem schijnt het in den geest van de Wet
van 1 Oct. 1833 te liggen, dat de vreemdeling het ge-
not hebbe van de voordeelen der belgische Wet. Zoo
zal de verjaring naar de belgische Wet moeten worden
beoordeeld en evenzeer zal de Regter moeten onderzoeken
of er volgens dezelfde Wet
misdaad of wanbedrijf gepleegd
zij. Het is dus onverschillig hoedanig de vreemde Wet
het feit qualificeert. Wanneer deze beschouwing juist
is, dan komt ons de bedoelde bepaling volkomen overbo-
dig voor.

De bepalingen van het Ontwerp komen overigens over-
een met die van den Code pénal, behoudens eene betere
redactie en herleiding van de straflPen. Art. 242 en 246
werden opgeheven; quot;het eerste omdat het derden gelijk-
stelt met bewaarders, het andere omdat toezigt van de
policie hier onnoodig is. De Commissie van de Kamer
schafte ook art, 244 af, hetwelk in het Ontwerp behou-
den was. Zij toonde in haar Rapport aan, dat het tot
groote moeijelijkheid aanleiding kan geven, en het raad-
zaam is hier evenals gewoonlijk de toewijzing van schade-
vergoeding aan den regter over te laten i).

1) Zie het Rapport van Pirmez over Tit. VI, op art. 393.

-ocr page 190-

Het vijfde Hoofdstuk van dezen Titel voorziet tegen
verzet van hen, die onder het toezigt der policie gesteld
zijn en het verbergen of doen verbergen van misdadigess
of van het lijk van den verslagene.

Tegen het eerste wordt gevangenisstraf van 8 dagen tot 6
maanden bedreigd, welke bij récidive tot 3 jaren stijgen kan.

De Staatscommissie had het verbergen strafbaar gesteld
hetzij er misdaad of wanbedrijf is gepleegd. Haus had met
verwijzing naar de duitsche Wetboeken hierop aangedron-
gen. En ongetwijfeld verdient het verbergen van iemand,
die een wanbedrijf beging, evenzeer gestraft te worden,
als wanneer hij eene misdaad pleegde. De Commissie van
de Kamer achtte echter bet maximum van twee jaren gevan-
genisstraf hiervoor te hoog ; buitendien vond zij geen reden
om art. 248 van den Code pénal uit te breiden tot wan-
bedrijven. Wij gelooven, dat men beter gedaan hadde
met het artikel van de Staatscommissie te behouden. Het
minimum toch van acht dagen stelde den regter in staat
de straf aan elk geval evenredig te maken.

Wat de vraag betreft of er eene voorafgaande veroor-
deeling noodig zij, deze werd anders beantwoord dan door
de Staatscommissie. Tei\'wijl de Ontwerpers het gevoelen
van Rauter hadden omhelsd, hetwelk lijnregt strijdt met
dat van Chauveau en Hélie \'), trachtte de Com^missie van
de Kamer door een\' middenweg in te slaan de eischen
van de openbare veiligheid met die van het regt in over-
eenstemming te brengen. Toegevende, dat de schuld van
den verborgene geen grond tot straffen van den heler
kan zijn, voor dat zij door een vonnis\' is geconsta-
teerd , zoodat deze niet vóór eerstgenoemde veroordeeld
kan worden, beschouwde zij echter het feit van het
helen als een misdrijf ook vóór de veroordeeling van den

1) Zie boven blz. 95.

-ocr page 191-

misdadiger. De Kamer nam deze zienswijze aan en zoo
werd strafbaar gesteld het verbergen van personen, die
men wist, dat misdaden begaan hebben
e.t qui, avant ou
depuis out été condamnées dêfinitivew,ent de ce chef
(art. 397).

De uitzondering ter wille van bloed- en aanverwanten
door den Code pénal alleen bij verbergen van misdadigers
toegelaten (art. 248), werd in het Ontwerp uitgestrekt
tot de ontvlugting van gevangenen en het verbergen van
het lijk eens slagtoffers.

De misdrijven van bedelarij en landlooperij zijn in het
Ontwerp niet volledig behandeld. Terwijl de Staatscom-
missie onder dit Hoofdstuk de feiten opnam, welke we-
gens de bijzondere hoedanigheid van bedelaars en^ land-
loopers in het belang van de maatschappij strafbaar moeten
worden gesteld, had zij enkele bedelarij en landlooperij
zonder verzwarende omstandigheden tot den tienden Titel
(van
policie-overtredingen) willen brengen. Dit geschiedde
echter niet, omdat de Eegering dit stuk bij eene afzon-
derlijke Wet wilde regelen, waarvan een Ontwerp den
Maart 1857 bij de Kamer is ingediend. Volgens dit
Ontwerp worden art. 269 en 271 tot 275 van den Code
pénal afgeschaft en de bewuste misdrijven tot de kennis-
neming der regtbanken van enkele policie gebragt. Deze
stellen de schuldigen ter beschikking van de Eegering,
welke hen uiterlijk voor twee jaren in een bedelaarsge-
sticht en wanneer zij jonger dan 16 jaar zijn in eene nécole
de réformequot; kan doen opsluiten tot hun 20®\'® jaar ; behou-
dens haar regt om dien tijd te bekorten. De gestichten zal
de Regering aanwijzen, terwijl de reglementen van ge-
meente- en bijzondere instellingen, waarvan zij gebruik
maakt, door haar zullen moeten worden goedgekeurd.
De Wet is derhalve van poenalen en reglementairen aard.

In het Ontwerp vindt men dus slechts de artikelen 270
en 276 en volgende van den Code pénal gewijzigd terug.

-ocr page 192-

Evenals Chauveau en Hélie \') zoo stelt ook de Staats-
commissie
de gewoonte om te bedelen tot voorwaarde. In
dien zin Avil ook de Regering het Wetsontwerp van 1857
opgevat hebben, sclioon dit beginsel er niet in uitgedrukt
is. Men heeft overigens de redactie van genoemde artikelen
verbeterd en de bedreigde straffen aanmerkelijk verminderd.

De bepaling van den Code pénal, waarbij de bedelaar
bijzonder gestraft wordt als hij eene waarde 100 frs. te
boven gaande bij zich droeg, in het Ontwerp behou-
den , werd op voorstel van de Commissie van de Kamer
weggelaten. Het vermoeden, dat de som langs misdadi-
gen weg is bekomen, kan volgens haar of een zeker be-
wijs zijn, en dan moest de gewone straf tegen het feit
bedreigd toegepast worden, of het blijft een bloot vermoe-
den en daarop kan geene straf worden uitgesproken.

Eene andere wijziging in het Ontwerp was het niet
strafbaar stellen van het dragen van echte paspoorten,
reisorders en getuigschriften aan andere personen toeko-
mende. De Staatscommissie had gemeend art. 281 van
den Code pénal hiermede te moeten aanvullen. De Com-
missie van de Kamer achtte de bepaling onnoodig; bui-
tendien was zij naar men meende aan bedenking onder-
hevig, omdat de bedelaar wegens familie-betrekkingen en
ten gevalle van deze als anderzins in het bezit van zulk
een stuk zijn kan en dus geene straf verdient, iets wat
niet te ontkennen valt.

Ook door het verlagen van sommige straffen heeft de
Commissie van de Kamer zich op dit stuk milder betoond
dan de Ontwerpers. ♦

1) Zie hun Théorie du Code pénal no. 2288. Onze Hooge Raad acht
art. 27i van den Code pénal toepasselijk, al bestaat de gewoonte om te
bedelen niet. Die voorwaarde is trouwens alleen in art. 275 vereischt.
Zie Schooneveld op art. 274.

-ocr page 193-

HOOFDSTUK VHI.

OVER MISDRIJVEN TEGEN HET GEZIN (L\'ORDRE DBS
FAMILLES) EN DE OPENBARE ZEDELIJKHEID.

(Boek II. Tit. VII).

De zevende Titel van liet tweede Boek, waarin van
genoemde misdrijven gehandeld wordt, bevat acht Hoofd-
stukken met dit opschrift : I. De l\'avortement; H. De l\'ex-
position et dn délaissement des enfants ; III. Des crimes et
délits tendant à empêcher ou à détruire la preuve de l\'état
civil de l\'enfant; IV. De l\'enlèvement des mineurs; V. De
l\'attentat à la pudeur et du viol ; VI. De la prostitution
ou corruption de la jeunesse; VII. Des outrages publics
aux bonnes moeurs ; VIII. De l\'adultère et de la bigamie.

Art. 317 van den Code pénal werd door vier nieuwe
artikelen vervangen , welke het eerste Hoofdstuk vormen.

Vooreerst is het geschilpunt door de redactie van art.
317 ontstaan, of namelijk poging van awrfemé«^ strafbaar
is, opgeheven. Het Hof van Cassatie in Frankrijk be-
antwoordt die vraag bevestigend in strijd met de leer van
schier alle schrijvers i). Het belgische Hof van Cassatie
vereenigt zich met bet gevoelen der laatsten, waartoe ook
Haus behoort, wiens zienswijze door de Staatscommissie

1) Zie Chauveau en Hélie. nquot;«. 2603 tot 2608. Revue de dr. fr. et étr.
van Foelis, 1849, blz. 210. L. G. Greeve. Spec, de conatu part. abacti.
Utr. 1847.

-ocr page 194-

werd gedeeld. Toch wil hij de poging niet in alle ge-
vallen ongestraft laten, omdat de voorname reden waarom
de straffeloosheid verdedigd wordt, de moeijelijkheid na-
melijk om het feit te constateren en de bezwaren aan het
noodige onderzoek verbonden, niet altijd bestaat 1). Van-
daar, dat het Ontwerp de poging alleen dan straft, wan-
neer de misdaad ondernomen is zonder voorkennis van
de vrouw. Daar het echter bij enkele poging nog moei-
jelijk is den misdadigen wil te bewijzen, wordt er ge-
vorderd , dat de dader de middelen hebbe aangewend,
dat er dus zij
crime manqué

Is de misdaad volbragt, dan bedreigt het Ontwerp even-
als de Code pénal, verschillende strafPen, naarmate de da-
der al of niet geneeskundige was, maar ook naarmate de
vrouw al of niet hare toestemming gegeven heeft. Ont-
brak deze, zoo zijn de straffen natuurlijk zwaarder
3).

Men voorzag ook het geval, dat avortement veroorzaakt
is door gewelddadigheden gepleegd zonder den wil om
het te-weeg te brengen, iets waarop art. 317 van den Code
pénal bezwaarlijk kan worden toegepast 4). En vervolgens
de omstandigheid, dat de toegediende middelen, met de
onderscheiding of de vrouw al of niet heeft toegestemd,
den dood ten-gevolge gehad hebben 5). Maar de aanwen-

1)nbsp;Ook Mittermaier wil poging, door derden ondernomen, gestraft
hebben. Zie zijn opstel
lJamp;- Versuch des Verbrechens der Ahlreibmg der
Leibesfrucht nach der neuesten Rechtsübung und den Ergebnissen der natur-
wissenschaftlichen Forsuchungen
in den Gerichtssaal van 1855.

2)nbsp;De meeste duitsche Wetboeken spreken slechts van de volvoerde
misdaad. Sommige straffen de poging uitdrukkelijk. Zie b. v. het oos-
tenrijksche Wetboek, § 145 en volg.; het nassausche, § 275 en volg.; het
badische, § 251.

3)nbsp;Deze onderscheiding wordt in vele nieuwe Wetboeken gevonden.

4)nbsp;Zoo meent nogtans Bonrguignon. Zie zijne Jurisprud. des Codes
crim, op art. 317. no. i.

5)nbsp;Zoo ook het sardinische Strafwetboek, art. 544.

-ocr page 195-

ding dier middelen, zonder juist door den dood te worden
gevolgd, kan oorzaak wezen van een ongeneeslijk ligchaams-
gebrek of van krenking der geestvermogens; dit zal vol-
gens het Ontwerp slechts eene verzwarende omstandigheid
zijn. Welligt had ook dit geval eene bijzondere strafbe-
paling verdiend.

De straffen werden door de Kamer hier en daar ver-
laagd. Zoo kwam haar de straf van
travaux forcés van
10 tot 15 en van 15 tot 20 jaren, in-geval de dood gevolgd
is, te zwaar voor. Deze werd vervangen door tuchthuis
en
travaux forcés van 10 tot 15 jaren.

Het Ontwerp maakt bij het te-vondeling leggen en ver-
laten alleen van kinderen beneden de zeven jaren melding
evenals de Code pénal. Dit schijnt dan ook voldoende;
wil men zich op die wijze van oudere personen ontdoen, het
zal mislukken, omdat het ligt blijken kan waar zij te
huis behooren \'); en werd de daad volvoerd met het doel
om van het leven te berooven , dan bestaat er moord of
poging tot moord.

Terwijl de Code pénal vordert, dat het kind zij exposé
et délaissé,
althans wanneer het geschiedt op eene niet-
eenzame plaats (art. 352), volgde men in het Ontwerp de
duitsehe en italiaansche Wetboeken, welke beide feiten
afzonderlijk strafbaar stellen. En met reden. Volgens den
Code pénal kan b. v. eene moeder haar kind in eene be-
zochte straat straffeloos achterlaten, wanneer zij het maar
niet heeft neêrgelegd, en nogtans zal niemand beweren,
dat dit feit geene straf verdient. Toch verklaarde zich
Lelièvre voor het behoud van de bepaling van den Code
pénal, op grond, dat er geen noodzaak bestond om het

1) De duitsehe Wetboeken, het oostenrijksche uitgezonderd, straffen
^^ssetzung niet alleen van kinderen, maar ook van personen, die wegens
kiekte, ligchaamsgebreken, enz. in een\' staat van hulpeloosheid verkee-
i\'en. Zie b. V. het beijersche Wetboek, art. 174; het badische, §§ 260, 261

12*

-ocr page 196-

exposer op zichzelf strafbaar te stellen. De Kamer heeft
echter die van het Ontwerp aangenomen.

Zij die tot exposer of délaisser last gegeven hebben , wor-
den evenzeer gestraft als de dader, hetzij een van beide
feiten op eene eenzame of niet-eenzame plaats werd ge-
pleegd. En evenzoo, met uitbreiding van de bepaling
van den Code pénal (art. 350, 353) die personen, aan
wier zorg het kind is toevertrouwd.

Het Ontwerp neemt teregt aansprakelijkheid voor de
gevolgen aan ook wanneer het misdrijf op eene niet-een-
zame plaats is volvoerd. Evenzoo de duitsche en italiaan-
sche Wetboeken. De straffen werden bepaald, met afwij-
king van den Code pénal, overeenkomstig de beginselen
van het Ontwerp. Is de dood gevolgd dan bestaat er
volgens het Ontwerp geen moord, zooals de Code pénal
stelt, aangezien daartoe gevorderd wordt de wil om
te dooden en evenmin wordt beschadiging van het lig-
chaam als
blesmre volontaire beschouwd, omdat de wil
om te kwetsen niet bestond. De straf zal overigens af-

O

hangen van het gevaar waaraan het kind was blootgesteld,
terwijl de beoordeeling van die omstandigheid aan den
regter wordt overgelaten.

De strafbepalingen, welke van te groote strengheid niet
vrij te pleiten waren, werden door de Commissie van de
Kamer gewijzigd en verzacht.

Wat betreft de misdrijven rakende den burgerlijken
stand, hieromtrent bevat het Ontwerp eene belangrijke
bepaling. Men stelde namelijk het nalaten van de aan-
gifte eener geboorte volgens de artikelen 55, 56 en 57
van den Code civil sti\'afbaar; zoodat volgens het Ontwerp
ook de naam van de moeder zal moeten worden opgege-
ven. Het fransche Hof van Cassatie acht dit onnoodig,
omdat art. 346 van den Code pénal verwijst naar de ar-
tikelen 55 en 5ö van den Code civil, welke die verplig-

-ocr page 197-

ting niet opleggen. Het belgische daarentegen art. 57
als een gevolg van de twee voorgaande artikelen beschou-
wende, vordert opgave van den naam der moeder. De
Staatscommissie nam allen twijfel weg door dit artikel mede
op te noemen. Zij ontveinsde zich overigens de bezwaren
niet aan zulk eene bepaling verbonden bij onwettige ge-
boorten, maar achtte haar noodig in het openbaar belang.

De Commissie van de Kamer behield de bepaling, maar
maakte eene uitzondering voor geneesheeren, heelmeesters
en vroedvrouwen, omdat deze personen in hunne hoeda-
nigheid tot geheimhouding verpligt zijn In de Kamer
stelde Orts voor, deze uitzondering uit te breiden tot allen
bij de bevalling van eene vrouw buiten hare woning tegen-
woordig, wien deze geheimhouding is verzocht; welk amen-
dement hij later in dier voege wijzigde, dat bij eene be-
valling, hetzij binnen of buiten \'s huis, zij, aan wie de
moeder geheimhouding mogt hebben opgelegd, haren naam
niet zouden behoeven op te geven.

Dit gewigtige punt werd door de Kamer rijpelijk over-
wogen en van alle kanten beschouwd. De gevoelens lie-
pen zeer uiteen; hetgeen geen verwondering kan baren als
men in aanmerking neemt, dat hier zoo tegenstrijdige
belangen waren te verzoenen. De Kamer heeft zich ten
laatste vereenigd met het voorstel der Staatscommissie en
het komt ons voor dat, hoeveel er ook tegen aan te voeren
zij, aan de regtvaardigheid daarmede het best is voldaan.

Volgens de Ontwerpers beteekent assister in art. 420
van het Ontwerp
tegenwoordig zijn, zoodat als de vrouw
l3uiten \'s huis bevallen is, de persoon bij wien dit plaats
gehad heeft niet onder dit artikel valt dan wanneer hij ge-
tuige is geweest. Het Hof van Cassatie in Frankrijk vor-
dert die tegenwoordigheid niet i). Het neemt echter even-

_________N..

1) Zie Chauveau en Hélie. nquot;. 2980.

-ocr page 198-

als de Staatscommissie de toepasselijkheid van de bepaling
aan in-geval het kind dood-geboren is, omdat het hier
niet alleen het bewijs van den burgerlijken staat eens kinds
geldt, maar ook de noodzakelijkheid om bevallingen te
constateren i).

Hij, die een pasgeboren kind gevonden heeft, moet het
volgens het Ontwerp binnen drie dagen aan den ambte-
naar van den burgerlijken stand overgeven. De Code pé-
nal bepaalt hier geen\' tijd, hetgeen toch onontbeerlijk is.

Art. 345 van den Code pénal werd in twee artikelen
gesplitst, waarvan het eene
suhsütuüon, suppression en
supposiiion van het kind voorziet, het andere enlemment
en recèlement.

Nog vindt men in dit Hoofdstuk het geval voorzien, dat
personen belast met een kind beneden de zeven jaren
weigeren het te vertoonen aan hen, die regt hebben het
op te vorderen.

De straffen zijn in deze artikelen beter geëvenredigd
dan in den Code pénal, terwijl ook in de redactie ver-
andering werd gebragt.

De bepalingen van het Ontwerp omtrent wegvoering
van minderjarigen verschilden aanmerkelijk van die, welke
door de Kamer zijn aangenomen. Deze komen, behoudens
betere redactie en vermindering van de straffen, met die
van den Code pénal overeen. De eenige belangrijke ver-
andering is die, welke in art. 357 van dat Wetboek werd
gebragt. Volgens art. 431 kan er tegen den schaker,
die het meisje getrouwd heeft en zijne medepligtigen geene
vervolging worden ingesteld, vóór dat de nietigheid van
het huwelijk is uitgesproken, terwijl de beperking van
den Code pénal, welke slechts aan personen, die het regt
hebben de nietigverklaring te vorderen, de bevoegdheid

1) Blijkens Arrest van 2 Sept. 1843.

-ocr page 199-

verleent om de vervolging in te stellen, werd opge-
heven.

De Staatscommissie had meer gedaan en naar wij ge-
looven niet te veel. Het schaken van
eene minderjarige
in het algemeen door
violence, ruse ou nienaces strafbaar
stellende, bedreigde zij eene zwaardere straf, wanneer het
doel geweest was
(Ven ahiser, de la prosütuer ou de l\'épou-
ser
1), Had het meisje in de ontvoering toegestemd, of
was het willig gevolgd, dan werd den dader minder straf
opgelegd, waarbij men onderscheidde of hij meerder- of
minderjarig, en de ontvoerde boven of beneden de 16
jaren was. De meerder- of minderjarigheid van den da-
der werd echter niet in aanmerking genomen, wanneer
het meisje nog geen 16 jaren oud zijnde met geweld
was vervoerd; hierbij nam men den regel aan
malitia
supplet aetatem.
In dit geval beschouwt de Code pénal
de jeugd van het meisje als eene verzwarende omstan-
digheid en bepaalt eene zwaardere straf (art, 355); de
Commissie nam dit niet in de Wet op, maar liet haar
ter waardering over aan den regter. Voorts bepaalde zij
uitdrukkelijk, dat de bewuste artikelen ook op geëmanci-
peerde minderjarigen toepasselijk zouden zijn, omdat zij
meende, dat deze de bescherming van de Strafwet nog
meer behoeven dan minderjarigen, die onder het toezigt
van ouders of voogden zijn geplaatst.

Wij gelooven, dat door deze wijzigingen de bepalingen
van den Code pénal in waarheid zouden zijn verbeterd.
Het is naar ons oordeel geen voldoende reden om ont-

!) Volgens de duitsehe Wetboeken behoort dit doel tot het begrip van
Eniführung. Dit misdrijf wordt overigens gestraft onverschillig van welken
leeftijd de weggevoerde zij, en ook wanneer zij eene getrouwde vrouw is.
Zieb. v. het beijersche Wetboek, art. 201 en volg.; het altenburgsche, art.
148 en volg.; het thüringsche, art. 144 en volg. Bovendien voorzien de
duitsehe Wetboeken het misdrijf van
Menschetiraub.

-ocr page 200-

voering van meisjes tusschen de 16 en 21 jaren straffeloos
te laten, omdat er geen geweld of list is gebruikt. Bij
de behandeling van het Ontwerp van den Code pénal
had de Commissie van het Corps législatif, het feit ook
bij deze strafbaar willen stellen, maar de Conseil d\'Etat
verwierp dit amendement als onnoodig \'). Evenzeer
behoorde de Wet eene zwaardere straf te bedreigen,
wanneer de ontvoering met een misdadig doel is onder-
nomen.

In het vijfde Hoofdstuk zijn met eenige wijzigingen
de bepalingen van de Wet van 15 Junij 1846, opgeno-
men welke de art. 331 tot 335 van den Code pénal
verving.

Men onderscheidde attentat a la pitdeur avec violence ou
menaces
van viol; welke beide feiten door den Code pénal
in één artikel worden genoemd; en voorzag het geval,
dat het
attentat zonder geweld of bedreiging is gepleegd,
waaromtrent in dat Wetboek niets voorkomt. Hierbij werd
de straf bepaald met het oog op den leeftijd en wel naar-
mate de persoon, waarop het feit wordt gepleegd, be-
neden de 15 of de 11 jaren is. Door de Commissie
van de Kamer werd in plaats van den 15 jarigen leeftijd
evenals in de Wet van 1846 de 14jarige als grens gesteld;
zoo ook wanneer het misdrijf met geweld of bedreiging
gepaard ging, of er
viol was gepleegd -).

1)nbsp;Zie Locré. Deel XV. blz. 429, 432 en volg. Tegen ontvoering
van meisjes boven de 16 jaren met hare toestemming, wordt door de
meeste duitsche Wetboeken straf bedreigd; zij vorderen echter bepaalde-
lijk, dat het feit hebbe plaats gehad, hetzij met misdadige voornemens,
hetzij met het doel om de ontvoerde te huwen. Zie b. v. het Strafwet-
boek van Oostenrijk (§97); van Saksen (art. 189); van Thüringen (art.
146); van Nassau (art. 290); en ook het beijersche Ontwerp (art. 255).

2)nbsp;Deze leeftijd is ook bij de duitsche Strafwetboeken aangenomen.
Alleen het sjaksische heeft dien van 12 jaren. (art. 183), Zoo ook die
van Sardinië en van Napels.

-ocr page 201-

Het Ontwerp zegt: »II y a attentat des qxi\'il y a com ■
mencement d\'exécution.quot; (art. 434). Onder den Code
pénal bestond er twijfel of artikel 2 al dan niet toepasse-
lijk was op art. 331 waarin gesproken wordt van
aUentat
conaommê ou tenté.
Carnot en Bonrguignon beantwoorden
de vraag bevestigend; maar bet Hof van Cassatie in Frank-
rijk was van een ander gevoelen. Het laatste scbijnt
meer overeenkomstig den geest van den Code i).

Bij de misdaad van verkrachting vermeldt het Ontwerp
de middelen daartoe aangewend, geweld,
menaees graves
alsmede misbruik van iemand, die hetzij door ziekte,
hetzij door
altération des facultés, hetzij door eenig ander
toeval het gebruik der zinnen heeft verloren of door
eenig kunstmiddel daarvan werd beroofd; en voorziet
tevens het geval, dat de misdaad den dood veroorzaakt
heeft. Dit geschiedde op het voorbeeld der duitsche Wet-
boeken.

Het maximum van de straffen is bedreigd tegen per-
sonen, die eenig gezag hebbende over de minderjarigen
zich aan het misdrijf schuldig maken; alsmede tegen
ambtenaren en geneeskundigen. Zeer teregt wordt bij
de laatsten als voorwaarde gesteld, dat zij het feit gepleegd
hebben tegen personen over wne zij eenig gezag hebben
of die aan hunne zorg zijn toevertrouwd en ter plaatse
waar xij hunne functiën uitoefenen. De strafverzwaring
bij dezen toch berust niet op hunne hoedanigheid, maar
op het misbruik van hunne magt.

Evenals bij het Hoofdstuk over ontvoering van minder-
jarigen zoo was de Commissie van de Kamer ook bij
dat over de prostitutie en corruptie van de jeugd eene
andere zienswijze toegedaan dan de Ontwerpers.

De Wet van 1846 had art. 334 van den Code pénal

1) Zie Chauveau en Hélie. 2315 tot 2818.

-ocr page 202-

alzoo gewijzigd, dat de gewoonte bij dit misdrijf tot voor-
waarde gesteld werd alleen wanneer het gold personen
boven de 14 jaren; vs-aren zij jonger dan is volgens die
Wet het feit strafbaar, al werd het slechts eens ge-
pleegd. De Staatscommissie achtte koppelarij een misdrijf,
dat strafbaar moest worden gesteld, onverschillig of het
al dan niet eene gewoonte en of het slagtoffer boven dan
wel beneden de 14 jaren zij. De Commissie van de Kamer
daarentegen behield de bepaling van genoemde Wet, om-
dat als het feit in de Strafwet voorzien wei-d, men zon-
der noodzaak tot openbare ergernis aanleiding zou geven,
terwijl personen boven de 14 jaren genoeg ontwikkeld
zijn om de gevolgen hunner handelingen te kunnen voorzien.

De duitsche Wetboeken komen deels met het eene,
deels met het andere gevoelen overeen; de bepalingen
betreffen echter niet uitsluitend minderjarigen

Onder het Hoofdstuk over outrages publics aux honnes
moeurs
vindt men met wijzigingen de art, 287, 289 en 330
van den Code pénal terug. Het Ontwerp straft het ten-
toonstellen, verkoopen of verspreiden van liederen, schot-
schriften enz., strijdig met de goede zeden, en ook de
ontwerpers, hetzij die geschriften gedrukt waren of niet.
De Commissie had hierbij, wat de gedrukte stukken be-
treft, het beginsel van de Constitutie gehuldigd, dat de
uitgever of verspreider geene straf lijdt, wanneer de
schrijver bekend en in België woonachtig is; welke bij-
voeging op voorstel van den Minister later als overbodig
werd weggelaten, omdat de bepaling van de Constitutie
ook zonder dat moet gelden.

1) Zie b. V, het badische (§ 363), het nassausche (art, 332), en het
hessische Wetboek (art. 329), welke vorderen, dat het misdrijf
gewerbs-
massig plaats hebbe; en het pruissische (§§ 147, 148), het brunswijksche
(§ 190), en het hannoversche (art. 228), waarin die voorwaarde niet
voorkomt,

-ocr page 203-

De personen genoemd in art. 288 van den Code pénal
worden volgens het Ontwerp niet verschoond. Wanneer
zij willens en wetens gehandeld hehben, bestaat daartoe
ook geen reden. Voorts wordt tot het misdrijf van aan-
randing der zeden gevorderd eene daad, zoodat het niet
gepleegd kan Avorden door grove nitdrnkkingen. Art.
330 van den Code pénal is altijd in dezen zin opgevat,
ofschoon het minder duidelijk spreekt.

Eindelijk handelt deze Titel over overspel en dubbel hu-
welijk. De bepalingen hieromtrent komen meestal overeen
met die van den Code pénal. De geldboeten, welke daarin
zoo ongepast worden bedreigd zijn echter afgeschaft en
vervangen door gevangenisstraf i). Daarbij vulde men
de gaping aan omtrent het instellen van de actie tot
vervolging. Terwijl namelijk de Code pénal den man
het regt hiertoe ontzegt, wanneer hij zelf schuldig
is aan overspel op de wijze bedoeld bij art. 339,
wordt aan de vrouw, hoewel schuldig, die bevoegdheid
tegenover den man altijd geschonken. Het Ontwerp nam
hierbij wederkeeriglieid aan en verklaarde in geval van
schuld bij de klagende partij , hare vordering niet ont-
vankelijk.nbsp;^

In de Kamer merkte Pirmez aan, dat die bepabng
in de praktijk groote moeijelijkheid kon teweeg brengen.
Gesteld toch, dat man en vrouw beide te-gelijk eene
strafactie tegen elkander instellen, dan zullen zij tevens
de exceptie van niet-ontvankelijkheid tegenwerpen. Daar
nu de regter geene uitspraak kan doen op de klagt van

I) Flet Ontwerp straft overspel evenals de Code pénal met gevangenis
van 3 maanden tot 2 jaren. De duitsche Strafwetboeken bedreigen ge-
vangenisstraf van hoogstens 2, 3 en 6 maanden. Zie b. v. het beijersche
Wetboek (art. 401); het wurterobergsche (art. 306), en het brunswijksche
(§ 188). Sommige, zooals de beide eerstgenoemde, straffen de vrouw
zwaarder dan den man. Zoo ook het beijersch Ontwerp (art. 218).

-ocr page 204-

den man, voordat de vrouw een vonnis heeft hekomen
en omgekeerd, zoo komt de zaaic tot geen einde en leiden
de actiën tot niets.

Hierom stelde hij een amendement voor, waarmede de
Wetgever het doel kon bereiken, zonder in deze moeije-
lijkheid te vervallen. Diensvolgens zou de man niet dan
op aanklagte van de vrouw, en de vrouw niet dan op
aanklagte van den man kunnen worden vervolgd. Wordt
de echtgenoot van de aangeklaagde partij schuldig bevon-
den en veroordeeld wegens overspel vóór de vervolging
bedreven, dan blijft de aangeklaagde straffeloos. Was de
aanklager echter reeds veroordeeld vóór het instellen zijner
actie, of is zijn vergrijp door eene verzoening of door
verjaring uitgewischt, dan kan dit geen vrijdom van
straf voor de andere partij medebrengen.

Niet alleen de Minister maar ook Haus verklaarde
zich voor dit voorstel. Met eene kleine verandering in
de redactie werd het door de Kamer aangenomen.

In het Rapport van Haus vinden wij het gevoelen uit-
gedrukt, dat de man door zijne vrouw tot zich te nemen
niet alleen de gevolgen der veroordeeling kan doen op-
houden, maar ook de eenmaal aangevangen vervolging \').
Men achtte het laatste zoo overeenkomstig met den geest
van de Wet, dat het onnoodig scheen dit uitdrukkelijk te
bepalen. Het fransche Hof van Cassatie heeft dit ook
volgens den Code pénal beslist bij Arrest van 7 Aug. 1823 2).

Men meende overigens, en daarvoor bestaan gegronde
redenen, het beginsel van den Code pénal te moeten
behouden, waarbij wel de medepligtige van de vrouw,
maar niet die van den man wordt gestraft 3).

1; Zie dit Rapport over Tit. VII op art. 449.

2)nbsp;Zie Chauveau en Hélie (n®\'. 2872—73), die hiermede instemmen.

3)nbsp;Daartegen verklaart zich v, Hoorebeke in zijn Traité de la complicité.

-ocr page 205-

De straf, welke tegen bigamie bedreigd werd is reclusie;
die van travaux forcés (art. 340 C. P.) achtte men te
zwaar. De ambtenaar van den burgerlijken stand, die
tot een tweede huwelijk vóór de ontbinding van het
eerste, des bewust heeft medegewerkt moet volgens art.
78 van het Ontwerp als mededader worden gestraft; al.
2 van genoemd artikel 340 kon dus vervallen \').

!) Over de noodzakelijkheid van dit alin. voor den Code pénal zie
men Eauter. Traité du dr. crim. n». 477. Verg. onze Wet van 8 Jan.
1817 (art. 197); het Kon. Besl. vun 31 Julij 1828, en Burg. Wetb.
art. 27, 137).

-ocr page 206-

HOOFDSTUK IX.

OVEIl MISDRIJVEN TEGEN PERSONEN.
(Boek II. Tit. \'VIII.)

Deze soort van misdrijven wordt in een zestal Hoofd-
stukken van den achtsten Titel behandeld. De vijf eerste
bevatten de misdaden tegen bet leven en het ligchaam
(Chap. I. De l\'homicide et des lésions corporelles volon-
taires; Chap. H. De l\'hom. et des lés. corp. invol.), het
tweegevecht, aanranding van de individuele vrijheid, van
de onschendbaarheid van domicilie door bijzondere per-
sonen, en van de eer en het aanzien (considération) van
personen, terwijl het zesde of laatste Hoofdstuk nog
eenige andere misdrijven voorziet, welke tot geene der
voorgaande rubrieken te brengen zijn.

Aan het hoofd vindt men eene definitie van willigen
manslag of beleediging. Deze bestaat volgens het Ont-
werp, wanneer zij begaan of toegebragt zijn met het op-
zet (a dessein) om een\' bepaalden persoon, of ook iemand,
dien luen zal hebben aangetroffen of ontmoet, aan te vallen
(attenter), zelfs wanneer dat voornemen afhankelijk ware
van eenige voorwaarde of omstandigheid, en al mogt de
dader zich in den persoon hebben vergist.

Door den Code pénal wordt de misdadige wil bij deze
misdrijven niet omschreven; wèl de bijzondere kenmerken

-ocr page 207-

van praemeditatie en guet-apens. (art. 297, 298). Terwijl
men de definitie van praemeditatie door eenige wijziging
tot die van den misdadigen wil terug bragt, liet men
het
guet-apens als onnoodio; weg, en bepaalde de betee-
kenis van praemeditatie niet nader.

Wat Rauter i), Chauveau en Hélie ook mogen bewe-
ren, het komt ons ontwijfelbaar voor, dat er volgens den
Code pénal manslag bestaat, al werd het feit gepleegd
zonder den wil om te dooden 2). De jurisprudentie in
Nederland, België en in Frankrijk tot het jaar 1832 stemt
op dit punt dan ook overeen. Desniettemin druischt zulk
eene leer geheel aan tegen die der wetenschap. De fran-
sche Wet van 1632 en het belgisch Ontwerp van 1834
veranderden den Code pénal ook hier, door slagen en stoo-
ten, die den dood veroorzaakt hebben niet met manslag
gelijk te stellen, wanneer zij niet toegebragt waren met
den wil om te dooden. Toch werd art. 295 onveranderd
behouden.

Het Ontwerp bepaalt : » L\'homicide commis avee inten-
tion de donner la mort
est qualifié meurtrequot; (art. 455),
zoodat het karakter nu duidelijk is aangegeven.

Hetzelfde kan gezegd worden van de bepaling van
ttioord: »Le meurtre
commis avec préméditation (à?,t qyi3i\\\\^i.é
assassinat.quot; (art. 456).

Wij gelooven, dat het onderscheid tusschen moord en
doodslag op deze wijze juist gekenmerkt is. Doodslag
wordt gepleegd in een oogenblik van overprikkeling, waarin
de rede zwijgt, zij het ook, dat er eenige tijd tusschen
het aangrijpen van het denkbeeld en de uitvoering ver-
loopen is ; moord daarentegen wordt met vooroverleg,
lïiet berekening voorgenomen en in koelen bloede met

1)nbsp;Zie Rauter. Traité du dr. crim. 44.5 noot 2.

2)nbsp;Zie Chauveau en Hélie, nquot;®. 2371, 2384 en de noot van Nypels.

-ocr page 208-

volkornene bewustheid uitgevoerd. Zeer juist wordt in
het Eapport van Haus \') opgemerkt, dat het eigenlijke
kenmerk van laatstgenoemde misdaad niet gelegen is in
hét verloopen van korteren of längeren tijd tusschen het
plan en de uitvoering: dit kan ook bij doodslag plaats
hebben; maar in het kalm en bedaard overleggen en
berekenen van de daad en hare gevolgen 2). Dit werd
door den franschen Wetgever van 1810 uit het oog verloren.

Heeft men dezen zin aan het woord préméditation te
hechten, dan is eene definitie en zelfs het vermelden van
guet-apens volkomen onnut. Een criterium is het overi-
gens niet, daar het ook bij doodslag plaats kan vinden 3).

De straffen zijn evenals in den Code pénal doodstraf
en altijddurende dwangarbeid.

De vadermoord is ook volgens het Ontwerp niet ver-
schoonbaar (art. 481); tegen die misdaad wordt de dood-
straf bedreigd onverschillig of men haar als doodslag, dan
wel als moord te beschouwen heeft. Deze afwijking van
den alge meenen regel wordt volkomen geregtvaardigd door
den aard van het feit.

Volgens het Ontwerp is er geen vadermoord, als de
misdaad werd gepleegd door een aangenomen kind. (Verg,
art. 299 C. P.) Men zag in adoptie eene handeling,
welke slechts burgerlijke gevolgen kan medebrengen. En
inderdaad hoe naauw de betrekking tusschen bedoelde

1)nbsp;Zie dit Rapport over ïit. VIII op art. 455.

2)nbsp;Zie in gelijken zin Mittermaier op Feuerbach, Handb. des peinl.
Keclits, § 215, noot II. Zie ook §217. Verg. Chauveau en Héiie, n°. 2412.

3)nbsp;De definitiën van moord en doodslag in de duitsehe Strafwetboeken
zijn verschillend; in het algemeen stellen zij het kenmerk van eerstge-
noemde misdaad in het vooroverleg,
{mü Vorbedacht, Ueberlegung) ; van
opwachten gedurende korteren of längeren tijd wordt geen gewag ge-
maakt. Het oostenrijksche Strafwetboek (§ 135) onderscheidt:
Meuchel-
mord, Raubmord, bestellte Mord, gemeine Mord.

-ocr page 209-

personen ook zijn moge, de Strafwetgever kan bezwaar-
lijk den aanslag op het leven van een\' pleegvader gelijk
stellen met dien op het leven eens eigen vaders.

Wij merken nog op, dat de bepaling omtrent vadermoord
evenmin toepasselijk is op een natuurlijk niet-erkend kind.

De misdaad van kindermoord wordt door den Code
pénal als
ansassinai beschouwd en met den dood gestraft.
Volgens Faure kon zij onmogelijk niet-gepraemediteerd
zijn ; van daar de gelijkstelling. Hij grondde zijne mee-
ning hierop, dat een pasgeboren kind geen haat of
toorn kan opwekken; hetgeen gereedelijk is toe te ge-
ven, zonder dat nog daaruit volgt, dat de daad met
vooroverleg moet zijn bedreven. Blijkbaar dacht hij er
niet aan hoe de daderes bij het plegen van demisdaad,
door schaarnte-gevoel, door vrees, door wanhoop als over-
stelpt wordt, en dat haar bijzondere toestand en de gevol-
gen daarvan op ligchaam en geest de misdaad verklaren,
zonder dat men het bestaan van een vooraf beraamd plan
behoeft aan te nemen. Het Ontwerp sti\'aft kindermoord
als moord of doodslag, naarmate de misdaad al of niet
gepraemediteerd is. De ongehuwde moeder lijdt echter zelfs
bij moord geene doodstraf, maar dwangarbeid van hoogstens
20 jaren. (Verg. onze Wét van 29 Junij 1854, art. 13) 1).

Het feit bestaat als het gepleegd is bij de geboorte van
het Idnd of onmiddellijk daarna
(art. 458). Daardoor is het
onzekere van de uitdrukking
nouvea,u-nê in den Code pé-
nal vermeden; en is het niet twijfelachtig of de misdaad
gepleegd kan worden
gedurende de bevalling, hetgeen in
Weerwil van de verzekering van Chauveau en Hélie 2)
onder den Code pénal niet zeker is.

1)nbsp;Het saksische Wetboek (art. 159) vermeldt het geval, dat de ge-
huwde moeder
ihr im Ehebruche oder vor Eingehung der Ehe mit einem
anderen als ihrem Ehemanne erseugtes Kind
om het leven brengt.

2)nbsp;Zie Chauveau en Helle- n°. 2403.

-ocr page 210-

De bepaling van deze misdaad werd gevolgd door het
pruissische Wetboek. De overige duitsche Wetboeken
stellen een\' tijd van 24 uren gedurende welken de daad
kan worden gepleegd, of spreken van een jonggeboren
kind zonder tijdsbepaling i).

Vergiftiging is volgens het Ontwerp moord door middel
van zelfstandigheden, die met meer of minder spoed den dood
kunnen veroorzaken, op welke wijze ook gebruikt of toege-
diend. Men verbeterde alzoo de definitie van den Code pénal
(art. 301) door
attentat enz. te veranderen in meurtre en het
quelles qu en aient été les suites weg te laten. De doodstraf
wordt dus niet meer bedreigd tegen toediening van mid-
delen , welke geen gevaarlijke of zelfs geen nadeelige ge-
volgen gehad hebben, hetzij wegens bijzondere omstandighe-
den, of doordien de dader zelf die gevolgen heeft voorkomen.

Het pruissische Wetboek spreekt niet van vergiftiging.
De regter heeft de bepaling omtrent moord daarbij toe te
passen. Het toedienen van gif wordt voorzien in den
Titel over »Körperverletzungquot; (§. 197) waar de straf
evenredig is gesteld aan de gevolgen.

Art. 303 van den Code pénal werd in het Ontwerp
weggelaten, omdat de bepalingen omtrent moord en lig-
chamelijke beleedigingen daarbij toepasselijk zijn. Men
kwam hiertoe té eer wegens het onbestemde van de uit-
drukking
actes de barharie.

Eene bijzondere bepaling, waarbij correctionnele gevan-
genisstraf bedreigd werd tegen hen, die volgens art. 78
en 79 als medepligtigen aan zelfmoord te beschouwen
zijn, werd door de Kamer op voorstel van hare Commis-
sie als onnoodig verworpen 2).

!) Zie omtrent het begrip van neugeboren in het pruissische Strafwetboeli,
Dr, Meel. C. F. Kunze.
Der Kindermord. Leipzig, 1860, blz, 77 en volg,
2) Zie de Pleitrede van Mr. E. van Lier in de zaak van den off, van
gezondh. D.,., Am.st. 1859.

-ocr page 211-

Er bestaan afdoende redenen om zelfmoord ongestraft
te laten; maar niettemin is het zeker, dat de daad strij-
dig is met godsdienst en zedelijkheid en niet minder
met den burgerpligt. Wij zouden daarom meenen, dat
de Wetgever hem, die tot deze wandaad aanspoort, en
haar bevordert, aan eene passende straf behoorde te onder-
werpen en betreuren het, dat men eene wijze bepaling
daartoe strekkende, zoo spoedig heeft afgekeurd i).

Berooft men iemand met zijne toestemming van het le-
ven, dan valt het feit onder de bepalingen omtrent moord
en doodslag 2).

De tweede Afdeeling van dit Hoofdstuk handelt over
bgchamelijke-beleedigingen, d. i. elk nadeel aan het wel-
zijn van iemand zonder den wil om te dooden toegebragt,
hetzij door gewelddadige handelingen, hetzij door vergifj
hetzij door het doen dérailleren van een\' spoortrein.

Bij slagen en stooten onderscheidde de Staatscommissie
vier soorten t. w. zulke, welke ziekte of ongeschiktheid
tot arbeid gedurende meer dan 20 dagen veroorzaakt heb-
ben (art. 463); zulke, die dit niet ten-gevolge hebben
gehad (art. 462); zulke, die oorzaak zijn geweest hetzij
van eene ongeneeslijke ziekte, hetzij van voortdurende on-
geschiktheid tot arbeid, hetzij van het verlies van eenig
orgaan of van zware verminking van een ligchaamsdeel (art

464)nbsp;en die, welke den dood hebben medegebragt (art.

465).nbsp;De straf werd geëvenredigd naar elk dezer om-
standigheden , terwijl zij in elk geval verzwaard werd,

1)nbsp;De bepaling wordt ook gevonden in de Strafwetboeken van Bruns-
wijk (§ 148), Baden (§ 208), Thüringen (art. 121), Saksen (art. 158);
en in het beijersehe Ontwerp (art. 231).

2)nbsp;Sommige criminalisten achten dit feit niet strafbaar, b. v. Grolman,
E. Henke en Tittmann. Van een ander gevoelen zijn Matthaeus, Renazzi,
Puttmann en Feuerbach. Zie E. van Hoorebeke. Traité de la compl, blz. 231
en Mr, A. Oudeman, Nederl. Jaarb. van Den Tex en Van Hall, 1839, bl, 633.

-ocr page 212-

wanneer het feit met vooroverleg was gepleegd l). In
art. 462 werd op het voorbeeld van de Loi modificative
den regter de bevoegdheid verleend om, wanneer er geen
vooroverleg bestond, geldboete of gevangenisstraf op te
leo-wen Evenals elders werden ook hier de straffen van
den Code pénal, welke meestal onmatig streng zijn, verzacht.

Wat de beteekenis van incapacité de travail personnel be-
treft, zij zal volgens het Ontwerp evenals onder den Code
pénal, door den regter moeten worden verklaard. Intusschen
vorderde de Staatscommissie en hierin stemde ook de Com-
missie van de Kamer
met haar overeen, geene ongeschiktheid
tot den gewonen arbeid, noch ook ongeschiktheid tot eenig
werk hoegenaamd 2). »La disposition de l\'art. 463 du projet,
comme celle de l\'art. 309 du Code pénal, ne doit pas s\'en-
tendre dans un sens absolu ; on doit l\'appliquer avec le tem-
pérament que laraisonetl\'équité commandent d
\'y apporter 3j.quot;

Art. 464 van het Ontwerp vulde eene gaping in den
Code pénal, waarin ook door de duitsehe Wetgevingen is
voorzien. De Kamer heeft het echter op voorstel van hare
Commissie weggelaten.

Art. 465 was een natuurlijk uitvloeisel van het begin-
sel der Staatscommissie , dat doodslag zonder den wil om
te dooden van
meurtre moet worden onderscheiden. De
Code pénal stelde den dader voor de gevolgen van het feit
aansprakelijk zonder die onderscheiding; eerst door de Loi
modificative werd hierin wijziging gebragt. Het Ontwerp
bepaalt overigens evenmin als de duitsehe Strafwetboeken

1)nbsp;De duitsehe Strafwetboeken geven op, welke beleedigingen zij als
meer of min zwaar beschouwen, flet napelsche Wetboek daarentegen
en het nieuwe beijersche Ontwerp van Strafwetboek onderscheiden ze bij
een\' algemeenen regel; dit is ook het stelsel van den Code pénal van 1810.

2)nbsp;Eerstgenoemde zin wordt door Rauter aan die woorden gehecht;
de andere door Chauveau en Hélie (no, 2568). Zie Rauter. Traité théor.
et prat. du dr, crim. n°. 457.

3)nbsp;Zie het Eapport van Haus op art. 463.

-ocr page 213-

een\' termijn binnen welken de dood moet zijn ge-
volgd ■).

Het voorziet voorts een feit waaromtrent de Code
pénal het stilzwijgen bewaart, t. w. homicidium in
tnrba 2). Was de misdaad niet vooraf bepaald, dan wordt
een ieder, hetzij men gedood of doodelijk verwond hebbe,
gestraft naar het aandeel, dat hij in de daad heeft ge-
had 3). En is de eigenlijke dader onbekend, dan wor-
den allen, die geweld gepleegd hebben, gelijkelijk gestraft.

Hoewel de Commissie van de Kamer deze bepalingen
had willen schrappen, nam de Kamer ze nogtans aan
met de verandering van redactie en de vermindering van
de straffen door den Minister voorgesteld.

Terwijl de Code pénal alleen het toedienen van zulke
zelfstandigheden strafbaar stelt, welke den dood kunnen
veroorzaken, blijft het feit volgens dat Wetboek onge-
straft, wanneer zij dat vermogen niet hadden. Het Ont-
werp voorziet\' ook hierin. De Loi modificative vulde de
leemte op onvoldoende wijze aan (art. 76), en evenzoo
het belgische Ontwerp van 1834.

Het Ontwerp stelt strafbaar het willens toedienen, zon-
der opzet om te dooden, van zelfstandigheden, »qui
sont de nature a donner la mort,quot; of »a altérer grave-
ment la santé.quot; Daarbij wordt onderscheiden of de daad
eene ziekte of ongeschiktheid tot arbeid van 20 dagen ,
daa wel korter heeft veroorzaakt. De straf klimt, wanneer
de ziekte geene hoop op herstel toelaat, de ongeschikt-

1)nbsp;Zie het Rapport van Haus op art. 465.

2)nbsp;Op het voorbeeld van de C. C. C. (art. 148) houden alle duitsche
Wetboeken hieromtrent bepalingen in. De zaak is ook door de italiaan-
sche voorzien.

3)nbsp;Si in rixa percussus homo perierit, ictus unuscujusquc in hoe
collectorum impetu contemplari oportet. L. 17 Dig. Ad leg. Corn. de
sicar.

-ocr page 214-

heid tot arbeid voortdurend is of eenig orgaan onbruikbaar
is geworden en vooral wanneer de dood is gevolgd i).

Wij merken bier op, dat wanneer de besproken lig-
chamelijke beleedigingen vader of moeder (wettige, na-
tuurlijke of pleeg-ouders) of een\' anderen bloedverwant
in de opgaande lijn zijn aangedaan, bet maximum van de
straf wordt opgelegd en het dubbele van de geldboete.

Een ander feit, waarvan de Code pénal om eene na-
tuurlijke reden geen gewag maakt, maar dat toch voor-
ziening behoefde, is het in den weg leggen van belemme-
ringen aan den spoortrein. Ook hier wordt meer of min-
der straf bedreigd naarmate van de gévolgen, en was het
feit oorzaak van den dood van een of meer personen, dan
moet de dader ook met den dood gestraft worden. Neemt
men in aanmerking, dat de daad niet anders dan in koe-
len bloede en met berekening zal worden gepleegd, zoo
kan deze straf niet te zwaar geacht worden. Art. 6 van
de Wet van 15 April 1843 op de policie van de spoor-
wegen werd door deze bepalingen afgeschaft 2).

In de derde en vierde Afdeeling van dit Hoofdstuk
wordt gehandeld over verschoonbare en geregtvaardigde
doodslag en ligchamelijke beleedigingen.

De verschooning wordt gegrond op deze omstandigheden :
1° » violences gravesquot; tegen personen ; 2quot; braak en inklim-
ming des daags in een bewoond pand, en 3° het flagrant
delict van overspel in het huis der echtgenooten. Nu is
hierbuiten nog meixige omstandigheid, welke de Wetgever

1)nbsp;Vei-g. het Strafwetboek van Beijeren, art. 183; van Warteinberg,
art. 269; van Hannover, art. 244; van Oostenrijk, art. 152—136, 140,
142; het beijersch Ontwerp, art. 237.

2)nbsp;De duitsche Strafwetboeken, die dit feit gewoonlijk brengen tot de
gemeingejährliche Handlungen straffen het niet minder zwaar. Zie b. v.
het Strafwetboek van, Saksen-Altenburg, art. 180; van Thüringen , art.
!69; van Pruissen, § 294; alsmede het beijersche Ontwerp, art. 337,

-ocr page 215-

als eene versclioonende zou kunnen aanmerken, maar wijl
het niet mogelijk is alle te voorzien, bepaalde men zich
tot de yoornaamste , verder vertrouwende op eene behoor-
lijke toepassing van het beginsel der »circonstances atté-
nuantesquot; door den regter.

Volgens het Ontwerp zijn de genoemde omstandigheden
eene
provocatie, welke dus verzachting van straf noodza-
kelijk maakt. Er wordt echter vereischt, dat de provocatie
een\' geweldigen, schier onweêrstaanbaren indruk hebbe
gemaakt, en men onder dien indruk zonder overleg,
oogenblikkelijk gehandeld hebbe. Zoo ook de Code pénal
in art. 322, 324 al. 2, en 325; in
art. 321 ligt hetzelfde
denkbeeld opgesloten.

De voorwaarde door laatstgenoemd artikel stilzwijgend
gevorderd, werd in art. 477 van het Ontwerp uitdruk-
delijk vermeld; het spreekt van doodslag en beleedigin-
gen, »qui ont été immédiatement provoqués par des vio-
lences graves envers les personnes.quot; Aan «violencesquot;
wordt door het Ontwerp zoowel hier als elders de zin ge-
hecht van
physiek geweld; terwijl onder de qualificatie
»gravesquot; verstaan worden zulke gewelddadigheden, welke
bestaan, hetzij in slaan of kwetsen, hetzij in eene aanran-
ding der individuele vrijheid of van de eerbaarheid. Men
lette hierbij dus uitsluitend op den aard der feitelijkhe-
den, en niet zooals meestal geschiedt op de physieke of
morele hoedanigheden van den dader of van het voorwerp
der beleediging 5).

De bepaling omtrent braak en inklimming komt over-
een met art. 322 van den Code pénal. De Staatscom-
missie bad in hetzelfde artikel ook gewag gemaakt van
het overschrijden der grenzen van noodweer 2); maar

1)nbsp;Zie Cliauveau en Hélie. n°. 2673.

2)nbsp;Zulk eene bepaling bevat het sardiiiisehe Wetboek (art- 607). Som-
mige duitsche Wetboeken
laten overschrijding van de grenzen van nood-

-ocr page 216-

de Kamer heeft dit op voorstel van hare Commissie met
regt als overbodig weggelaten, aangezien dit valt onder
art. 477. Overigens wordt hier gevorderd, dat de bewoner
van het hnis gegronde redenen gehad hebbe om voor een\'
aanval op zijn\' persoon te vreezen. Evenmin als bij violen-
»ces gravesquot; is het noodig, dat hij werkelijk aangerand zij;
genoeg, dat de aanval op goeden grond werd verwacht.

Het Ontwerp herstelde eene in ons oog grove onregt-
vaardigheid van den Code pénal met doodslag door de
vrouw gepleegd op haren man of zijne bijzit bij overspel
verrast evenzeer te verschoonen, als dien door den man in
dezelfde omstandigheid op de vrouw of haren medeplig-
tige begaan. Wel verklaarde zich Lelièvre in de Kamer
voor de bepabngen van den Code pénal, welke alleen den
man verschoont en wilde Savart dit feit noch bij den man
noch bij de vrouw verschoonen, evenwel de meerderheid
was het beginsel van de Staatscommissie toegedaan. De
uitzondering door deze gemaakt voor den dader of de da-
deres , die niet langer dan één jaar geleden wegens over-
spel zou zijn veroordeeld, werd echter niet toegelaten.

In art. 481 worden de verschoonende omstandigheden,
in voorgaande artikelen opgenoemd, niet-toepasselijk ver-
klaard op het geval, dat de misdaad of het wanbedrijf ge-
pleegd is op vader, moeder of eiken anderen bloedverwant
in de opgaande lijn, hetzij wettigen of natuurlijken, mits
de dader in het laatste geval erkend zij. Door deze redactie
werden de talrijke moeijelijkheden waartoe art. 323 van
den Code pénal aanleiding geeft, uit den weg geruimd i).

Het eerste al. van art. 324 C. P. werd door het Ont-
werp opgeheven. Er bestaat dan ook geene reden om de

weer ongestraft, al is zij ook toerekenbaar, wanneer vrees hiervan oor-
zaak was Zie b. v. het brunswijksche Strafwetboek, § 167; het pruis-
sische, § 41.

1) Zie Chauveau en Ilélie. n°. 2679 en volg.

-ocr page 217-

vrouw alleen in-geval haar leven in gevaar was te ver-
schoonen, terwijl ieder ander zelfs bij zware beleedigingen
zich op het regt van zelfverdediging beroepen kan. Men
liet ook de bepaling van art. 325 weg, welke in het
Ontwerp evenals in den Code pénal wegens art. 321 C. P.
en 477 van het Ontwerp overbodig is \').

Tot de omstandigheden waardoor alle strafbaarheid wordt
weggenomen, behoort 1° het geval, dat de doodslag, de
kwetsuren of de slagen gepleegd of toegebragt zijn uit
kracht van de Wet en op bevel van het wettig gezag;
2° het geval van wettige verdediging van zich zeiven of
van een\' ander. Beide bepalingen werden overgenomen
uit den Code pénal (art. 327, 328 2).

In het Rapport van Haus worden aan de uitoefening
van het regt van zelfverdediging vier voorwaarden gesteld.
1°. Men moet aangevallen of met een\' aanval bedreigd
zijn; men werd bedreigd, wanneer de aanval op het punt
was van te beginnen. Eene ongegronde vrees heeft hier-
bij natuurlijk geene kracht. 2quot;, De aanval moet gerigt
zijn op een\' persoon 3), d. i. tegen het leven, het ligchaam,
de eerbaarheid 4) of de vrijheid. 3quot;. De aanval moet on-

1)nbsp;Zie Ortolan. Ele\'m. de dr. pén. nquot;. 463. Ten onregte achten Rau-
ter (n®. 466) en Cliauveau en Héiie (n°. 2688) deze bepaling noodig;
het denkbeeld, dat de Code pénal het feit uitdrukkelijk verschoonbaar zou
gesteld hebben, omdat het met zekere mate van vooroverleg wordt ge-
pleegd , berust op eene dwaling.

2)nbsp;De Strafwetboeken van Sardinië en Napels behelzen dezelfde bepa-
ling. Verg. ook dat van Pruissen, § 4!,

3)nbsp;Hetzelfde beginsel vindt men in den Code pénal van 1810. Het
Wordt door de meeste fransche criminalisten gehuldigd. De duitsehe
schrijvers en Wetgevingen, met uitzondering van het pruissische Wetboek,
iiemen noodweer aan ook bij verdediging van goederen. Dit is ook de
leer van H. De Groot (De jure belli et pacis. T.iib. 11. Cap. 1). Pufen-
dorf leert het eerste (De jure nat. et gent. Lib. JL Cap. 5).

4)nbsp;Vele criminalisten beschouwen alleen poging van verkrachting als
eene «cause justificativequot;; en elke andere aanranding van de eerbaarheid

-ocr page 218-

regtmatig zijn; men verliest dus het regt van nood-
weer, wanneer men zijn\' aanvaller noodzaakt om zelf
dit regt uit te oefenen; terwijl het niet bestaat, wanneer
dienaren van de Openbare Magt wettig geweld gebruiken
bij de waarneming hunner functiën. 4quot;. De omstandighe-
den moeten tot het oefenen van geweld genoopt hebben;
kon men het gevaar ontgaan door den dader te bemagtigen,
door om hulp te roepen of door op de vlugt te gaan,
dan is de doodslag of verwonding niet geregtvaardigd i).
Buitendien wordt aangaande de uitoefening van dit regt
herinnerd, dat niet meer nadeel moet worden toegebragt
dan tot zelfbehoud noodig is, en er slechts op het oogen-
blik, dat de aanval geschiedt, van verdediging sprake
zijn kan.

Verder is men geregtvaardigd, wanneer de doodslag
of verwonding heeft plaats gehad bij het afweren hetzij
van inbraak of inklimming des nachts, hetzij van geweld-
dadigen diefstal of plundering. Dit artikel van het Ont-
werp is gelijkluidend met art. 329 van den Code pénal;
in al. 2 heeft men echter achter de woorden
exécntés avec
viole7ice
nog gevoegd: envers les penonnes, hetgeen in art.
329 stilzwijgend begrepen is 2). Overigens is deze bepa-
ling, welke bij de twee genoemde gevallen noodweer aan-
neemt , evenals die van den Code pénal, enuntiatief en
niet limitatief.

Over de opvatting van het eerste lid van dit artikel be-
stond tusschen de Ontwerpers en de Commissie van de
Kamer een groot verschil. Terwijl gene, met wier ge-
voelen dat van den Minister overeenstemde, het zoo ver

als eene verschoonende omstandigheid. Zie Chauveau en Hélie. 2728,
2729, 2687, 2688.

2)nbsp;Zie omtrent het ontvlugten Chauveau en Hélie. nquot;\'. 2733 en volg.

3)nbsp;Gelijke bepaling vindt men in het sardinische en het napelsche
Wetboek.

-ocr page 219-

stonden, dat hei eenQpraesumptio juris tantum inhield, het-
welk dus tegenbewijs toeliet, zag deze er eene
praesump-
tio juris et de jure
in. Ook na eene herhaalde overweging
van het artikel volhardde zij bij deze opvatting. Volgens
deze beschouwing zal dus ook bij geregtvaardigd wezen,
die iemand doodde hoewel wetende, dat noch hij, noch een
der bewoners van het hui\'s eenig gevaar liepen voor hun
persoon \'). Wij zouden de voorkeur geven aan de mil-
dere leer van de Staatscommissie.

Onwillige manslag en beleedigingen worden in het tweede
Hoofdstuk van dezen Titel voorzien.

De Code pénal noemt in art. 319 vijf omstandigheden,
waarin deze plaats kunnen hebben, t. w^
maladrcsse, im-
prudence, inattention., négligence, inobservaiion des règtements;
welke, volgens de jurisprudentie van het fransche Hof van
Cassatie ook begrepen zijn in art. 320, hetwelk van
déjaut
d\'adresse ou de préeaution
spreekt 2). Nogtans is er wel
iets vreemds in, dat men het eene artikel bmitatief, het
andere enuntiatief zou moeten opvatten. Intusschen is de
optelling onvolledig en moet zij dit wezen Wijsselijk
is zij in het Ontwierp vermeden.

Men onderscheidde twee soorten van verzuim (culpa):
1°. verzuim, doordien de dader bet nadeelig gevolg van
zijne handeling niet voorzien heeft, terwijl hij dit kon;
de schuld kan hierin gelegen zijn, dat hij of het gevaar-
lijke van zijne daad niet kende , of hoewel hiervan bewust
er niet aan dacht, dat zij het onheil daardoor veroorzaakt
kon ten-gevolge hebben; 2°. verzuim, doordien de dader

1)nbsp;Zoo vatte ook het fransche Hof van Cassatie art. 329 C. P. op bij
gelegenheid van een\' doodslag gepleegd door iemand, die wist, dat hij
niet het minste gevaar te duchten had. (Arr. van 11 Julij 1844).

2)nbsp;Zie Chauveau en Hélie. n«. 2660.

3)nbsp;Het sardinische Wetboek voegde er ecu zesde geval bij, t. w. de
Onbedrevenheid van den dader in zijne kunst of bediening (art. 602).

-ocr page 220-

het nadeelig gevolg als mogelijk en zelfs als waarschijn-
lijk voorziende zonder het daarom te willen, dat gevolg
nogtans niet heeft voorkomen.

Een en ander werd uitgedrukt in art. 485, hetwelk na
eene kleine wijziging van de redactie door den Minister
luidt: «Est coupable d\'homicide ou de lé^on involontaire,
celui qui sans intention, a causé lequot; mal par défaut de
prévoyance ou de précaution.quot;

Een feit in den Code pénal niet voorkomende, is het
onwillens toedienen van zelfstandigheden, welke den dood
veroorzaken of althans de gezondheid grootelijks benadee-
len kunnen
{altérer gravement). De Loi modificative vulde
deze gaping niet aan. Alleen aan art. 317 C. P. werd
door die Wet een alinea bijgevoegd, waarin gewag wordt
gemaakt van het
willens toedienen van zelfstandigheden,
welke zonder den dood te kunnen veroorzaken nogtans
schadelijk zijn voor de gezondheid. Het Ontwerp stelt
genoemd feit in art. 488 strafbaar, wanneer het onge-
schiktheid tot den arbeid of ziekte ten-gevolge heeft
gehad \').

Eindelijk voorziet dit Hoofdstuk het geval, dat iemand
bij een spoorweg-ongeluk, veroorzaakt door » défaut de pré-
voyance OU de précautionquot;, het leven verloren of ook lig-
chamelijke beleedigingen bekomen heeft 2). Qp voorstel
van den Minister werd hierbij het verzuim strafbaar ge-
steld ook al heeft het die gevolgen niet gehad, maar slechts
personen in levensgevaar gebragt.

De StrafPen tegen de besproken misdrijven bedreigd,

1) Chauveau en Hélie (n». 2661) leeren, dat art. 320 C. P. betrek-
king heeft op al de beleedigingen in het voorgaand Hoofdstuk (art. 309 —
318) voorzien. Dit is eene dwaling. Het artikel spreekt slechts van
blessures, d. i. van uitwendige beleedigingen. Hunne interpretatie is eene
analogische cn deze mag bij de Strafwet niet worden aangewend.

2j De Wet van 15 April 1843 had hieromtrent eene bepaling in art. 7.

-ocr page 221-

werden door de Kamer verlaagd; naar liet ons voorkomt
kon dit zonder schade plaats hebben.

De bepalingen van het Ontwerp omtrent h.et tweege-
vecht komen nagenoeg overeen met die van de Wet van
8 Jan. 1841. De Staatscommissie had met eenige wijzi-
ging die Wet overgenom-en; wijzigingen, waarmede de
Kamer zich meestal niet vereenigd heeft.

Het Ontwerp definieert het tweegevecht evenmin als
genoemde Wet \'). Men liet dit na, omdat ook hier geldt
omnis definitio in jure periculoia en zulk eene definitie
daarenboven onnoodig is, wijl er over het begrip van dit
feit geen verschil bestaat

In de eerste plaats wordt straf bedreigd tegen de uit-
daging. Ook de aanneming hiervan had Haus strafbaar
willen stellen, omdat de overeenkomst daaruit geboren
ongeoorloofd en misdadig is, en bij weigering het mis-
drijf wordt voorkomen
3). De Commissie van de Kamer
schijnt op dit gevoelen geen acht te hebben geslagen.

De uitdaging is overigens strafbaar, hetzij ze in woor-
den , of wel schriftelijk was ingekleed en al werd zij

1)nbsp;Uit het Ontwerp van deze Wet werd bij de behandeling in de
Kamer de definitie van duel n.=i de opmerkingen van den Minister van
Justitie Ernst weggelaten.

2)nbsp;De meeste duitsehe Strafwetboeken noemen het duel een gevecht
van twee personen, met doodelijke wapenen, ten gevolge van voorafgaande
overeenkomst en volgens dc gewone regelen of volgens tusschen partijen
te voren bepaalde. Zie b. v. het Wetboek van Saksen-Altenburg,
art. 206; van Wurtemberg, art. 201; van Hannover, art. 174. Vol-
gons dat van Oostenrijk (§ 158) zijn schuldig èn hij, die heeft uitge.
daagd, èn hij die ten gevolge van de uitdadiging ter bestemder plaatse
verschenen is. Het beijersche Wetboek heeft bet tweegevecht niet voor-
zien. Zie echter het nieuwe Ontwerp, art. 168 en volgende.

3)nbsp;Zie het Rapport van Haus over Boek II, Tit. VIII, Hoofdstuk II,
onder art. 490. Uitdaging en aanneming zijn beide strafbaar volgens
het saksisehe (art. 248), brunswijksohe (,§ 119) en pruissische Strafwet-
boek (§ 164).

-ocr page 222-

afgewezen. Het Ontwerp stelde haar evenals vele duit-
sche Strafwetboeken vrij van straf, wanneer de partijen
zich hadden verzoend; de Staatscommissie deed dit om
dezelfde reden, waarom zij vrijwillig geschorste poging
straffeloos laat; het is raadzaam het misdrijf op die wijze
te voorkomen \'). De Commissie van de Kamer zette
ook deze bepaling ter-zijde.

Met hetzelfde doel bedreigde men straf tegen het aan-
sporen van iemand tot het aannemen eener uitdaging
en het beleedigen of in het openbaar smalen (décrier)
op iemand, die geweigerd heeft eene u:itdaging aan te
nemen. De Wet van 1841 strafte ook hem, die door
eene of andere beleediging tot de uitdaging aanleiding
had gegeven. Dit feit was in het Ontwerp niet opgeno-
men , omdat de straf van de beleediging alzoo afhankelijk
werd gemaakt van het al of niet volgen eener uitdaging,
dus van enkel toeval. Daarenboven, het feit moet, of
laster of eenvoudig injurie wezen; in het eerste geval nu
zou de straf (gevangenis van 1 maand tot 1 jaar en geld-
boete van 100 tot 1000 frcs) te ligt, in het andere te
zwaar zijn. Eindelijk achtte men de bepaling volkomen
overbodig, omdat het Ontwerp heeft verbeterd en aange-
vuld wat de Code pénal op het stuk van laster en belee-
diging te wenschen overliet, hetgeen oorzaak was, dat
deze bijzondere bepaling in genoemde Wet werd geplaatst.
Nogtans heeft de Kamer die Wet hierin gevolgd.

En wat het gevecht zelf betreft, hierbij had de Staats-
commissie onderscheiden, of het gebruik van de wapenen
geene schade had toegebragt dan wel verwonding, tijde-
lijke of voortdurende ongeschiktheid tot arbeid, zware
verminking, verlies van eenig orgaan, ziekte geene hoop
op herstel latende of den dood had veroorzaakt. De straf

1) In het beijersche Ontwerp vindt men zulk eene bepaling niet.

-ocr page 223-

was detentie van 10 tot 15 jaren, wanneer in het laatste
geval de overeenkomst was voorafgegaan, dat de strijd
tot den dood van eene der partijen zou worden voort-
gezet, of wanneer de regelen van het gevecht zoo ge-
steld waren, dat die noodlottige uitkomst zeker was,
omstandigheden door de meeste duitsche Wetboeken
voorzien.

De Kamer vereenigde zich met deze onderscheidingen,
de laatste uitgezonderd. Men achtte het onnoodig van
de bedoelde overeenkomst melding te maken en liet het
den regter over daarop te letten, als op eene verzwa-
rende omstandigheid. De straffen zijn nu overigens cor-
rectionneel en van hoogstens vijf jaren i).

Eene andere bepaling van meer genoemde Wet werd
mede teffen den zin der Staatscommissie behouden. Daarin
werd hij, die van zijne wapenen geen gebruik heeft ge-
maakt, met de straf tegen de uitdaging bedreigd, straf-
baar gesteld. Zij was in het Ontwerp weggelaten, omdat
de Wetgever niet alleen het tweegevecht, maar ook de
noodlottige gevolgen daarvan moet trachten te voorkomen.

1) Het tweegevecht wordt door de meeste duitsche Strafwetboel;en
strenger gestraft, althans wanneer eene der partijen werd gedood, zon-
der dat men overeengekomen was den strijd tot zoolang voort te zetten,
of de gestelde regelen hiervan oorzaak waren. Zoo bedreigt het wur-
tembergsche Wetboek (art. 201) in dit geval vestingstraf van 2 tot 6
jaren; dat van Saksen-Altenburg (art. 206), van Thüringen (art. 197)
en van Saksen (art. 250) gevangenisstraf van 3 tot 6 jaren; dat van
Hessen (art. 292) en dat van Nassau (art. 285) vestingstraf van 2 tot 3
jaren; het brunswijksche (§ 119) bedreigt gevangenisstraf van
2 tot 10
jaren, wanneer de uitdager, en van 1 tot 5 jaren, wanneer de tegen-
partij den dood toebragt; het pruissische (§ 168) heeft gevangenisstraf
van 2 tot 12 jaren en het oostenrijksche (§§ 159, 160, 161) naarmate
van de gevolgen van het tweegevecht,
Kerker van 1 maand tot 1 jaar,
van 1 tot 5 jaren, en
Schwerer Kerker van 5 tot 10, en van 10 tot
20 jaren. Het beijersche Ontwerp bedreigt tuchthuisütraf lot 10 jaren
(art. 169).

-ocr page 224-

Straffeloosheid rni zou het beste middel geweest zijn om,
nadat de eene partij geschoten heeft, de andere te bewe-
gen het schot in de lucht te lossen. Daarenboven zag
men in het niet-gebruik maken van de wapenen door eene
der partijen, eene vrijwillig geschorste poging, welke dus
ongestraft behoorde te blijven.

Het Ontwerp beschouwde als medepligtigen hen, die
tot het tweegevecht hebben aangespoord — hunne straf
was zwaarder of ligter naarmate het feit al of niet gevolgd
was — en de getuigen in-geyal de handeling hetzij vol-
gens afspraak, hetzij volgens de gestelde regelen den dood
van eene der partijen ten-gevolge hebben moest. De
Commissie van de Kamer stelde de aanhitsers in een
afzonderlijk artikel strafbaar en in een ander de mede-
pligtigen; als zoodanig zouden beschouwd worden zij, die
door giften, beloften enz. tot de daad hadden aangezet.
Het eerste zou evenals in de Wet van 1841 toepasselijk
zijn, wanneer het tweegevecht niet gevolgd was, het
andere wanneer de aandrijver zijn doel had bereikt. De
Staatscommissie was van gemelde Wet afgeweken, om-
dat zij vooreerst geene reden zag om de aansporing ver-
schillend strafbaar te stellen , naarmate het duel al of niet
had plaats gehad, terwijl zij de definitie van medepligti-
gen hier onnut achtte, omdat meestal andere middelen tot
overreding worden gebezigd. Wat hare bepaling omtrent
de getuigen betreft, deze verviel omdat de Kamer het
artikel, waarmede zij in verband stond, verwierp.

De getuigen zijn overigens door de Kamer altijd straf-
baar gesteld, indien het gevecht verwonding ten-gevolge
heeft gehad, ook wanneer zij ernstige pogingen hebben
aangewend om het feit te verhinderen, in welk geval de
Staatscommissie , al weder met het doel om het misdrijf
te voorkomen, hen van alle straf had vrijgesteld. Hunne
straf is geldboete van 100 tot 1000 frcs en gevangenzet-

-ocr page 225-

ting van 1 maand tot 1 jaar i). Geneesheeren zijn niet
uitdrukkelijk genoemd; zij zullen echter wel straffeloos
zijn, wanneer zij enkel om hunne diensten als zoodanig
te bewijzen, tegenwoordig waren 2).

Het Ontwerp bepaalde nog, dat zij, die opzettelijk in-
breuk makende op de regelen voor het tweegevecht door
het gebruik of bij afspraak door de partijen gesteld, of
ook in een gevecht zonder getuigen de tegenpartij ver-
wond of gedood hadden, onder de artikelen betreffende
moord, doodslag of moedwillige verwonding zouden val-
len. De Commissie van de Kamer hief deze bepaling
als onnoodig op. Wij gelooven, dat men laatstgenoemde
omstandigheid wel in de Wet had mogen vermelden, aan-
gezien zij misschien aan twijfel onderhevig is

Terwijl de Staatscommissie aanranding van de individuele
vrijheid en schennis van domicilie door ambtenaren als in-
breuken op de Constitutie bragt tot den Titel, voorzag
men die feiten, door bijzondere personen gepleegd, in den
Titel, dien wij nu bespreken. Handelen de ambtenaren bui-
ten hunne functiën, dus als bijzondere personen, dan zijn
deze bepalingen natuurlijk ook op hen toepasselijk.

1)nbsp;De duitsclie Voelboeken straffen de getuigen doorgaans ligter; het
oostenrijksche bedreigt de zwaarste straf t. w. gevangenis van 6 maan-
den tot e\'e\'n jaar, welke echter klimmen kan tot 5 jaren. Zij laten de
getuigen, die het duel zochten te voorkomen alsmede geneesheeren,
die in hunne hoedanigheid tegenwoordig waren, ongestraft. Volgens het
Strafwetboek van Baden (§ 333), van Pruissen (§§ 172, 173) en van
Saksen (art. 253, 254) zijn de seconden en carteldragers in den regel
vrij van straf. Verg. op dit punt Bosscha. Het Leven van Willem den
Tweede, bl, 394, 395 (Advies van den Prins van Oranje in den Raad
State, 18 Febr. 1819).

2)nbsp;Zie Rogron. Code pén, expl. Brüx. 1845, op art. 8 van de Wet
van 1841 op het duel,

3)nbsp;Volgens het pruissische Strafwetboek bestaat er duel ook bij een
gevecht zonder getuigen (§ 170), Verg, Rogron. Code pén. expl. op
art. ) van de Wet van 1841,

-ocr page 226-

Het is algemeen erkend, dat de straffen bij art. 341
en volg. van den Code pénal, veel te zwaar en niet wel
geëvenredigd zijn. Het Ontwerp onderscheidt evenals dit
Wetboek of de onwettige aanhouding korter of langer dan
10 dagen en langer dan ééne maand heeft geduurd. Van
séijuestration wordt niet gesproken, aangezien dit onder
détention begrepen is. De straffen hiertegen bedreigd zijn
correctionnele gevangenis en geldboete alsmede reclusie.
De laatste straf wordt opgelegd %vanneer de aanhouding
langer dan ééne maand duurde en de inhechtenisne
ming met vermomming enz. (art. 344 C. P.) plaats had.
Leed iemand ligchamelijke pijnigingen, dan beloopt de
dader dwangarbeid van 10 tot 15 jaren en veroorzaakten
deze den dood, dwangarbeid voor het leven. Hierbij
had het Ontwerp nog voorzien het geval, dat de pijni-
gingen zware verwonding of eene gevaarlijke ziekte had-
den te-weeg gebragt, hetgeen de Kamer echter onnoodig
oordeelde.

Van hen, die bij\'de aanhouding behulpzaam waren,
maakt het Ontwerp niet bijzonder melding, daar deze
vallen onder de bepalingen van het P\'quot; Boek betreffende
medepligtigheid. Hij, die zijn huis afstond voor de be-
waring van den in hechtenis gestelde is mededader of
medepligtige en wordt voor de verz-.varende omstandighe-
den van het misdrijf der onwettige gevangenhouding ver-
antwoordelijk. Chauveau en Hélie ontkennen dit, maar
wij gelooven met de Staatscommissie, ten onregte \'). De
mededader of medephgtige moet meerdere straf lijden we-
gens de verzwarende omstandigheden van het misdrijf,
mits zij niet voortvloeijen uit persoonlijke hoedanigheden
of betrekkingen; deze regel geldt ook hier, en naar het

1) Zie Cliauveau en Hélie. n». 2960. In gelijken zin Carnot. Comm.
sur le Code pén op art. 344 C. P.

-ocr page 227-

schijnt, heeft alleen de onmatige strengheid van art. 344
C. P. er toe geleid hem hier uit te zonderen.

Vervolgens straft het Ontwerp schennis van domicilie,
hetzij gepaard met bedreigingen of geweld tegen perso-
nen, hetzij door middel van braak, inklimming of gebruik
van valsche sleutels. De Staatscommissie achtte de ver-
melding van laatstgenoemde omstandigheden nuttig, om-
dat er verschil bestaat over de vraag of zij als poging
van diefstal kunnen worden beschouwd en het feit dus
soms ongestraft zou blijven \'); daarenboven, men kan
op genoemde wijzen zich in iemands woning begeven zon-
der den wil om eene misdaad of een wanbedrijf te be-
gaan, welk feit toch verdient gestraft te worden. In de
Kamer werd op voorstel van Moncheur ook het geval
voorzien , dat men de woning is ingeslopen en des nachts
wordt betrapt.

Het misdrijf lijdt zwaarder straf, en ook de poging is
strafbaar, wanneer het is gepleegd, hetzij met aanne-
ming van een\' valschen naam, een valsch costuum of op
een valsch bevel van het openbaar gezag, hetzij onder
eene van deze omstandigheden: 1°. als het feit werd uit-
gevoerd des nachts ; 2quot;. door twee of meer personen ; 3°. als
de daders of een hunner openlijk of verborgen wapens droeg.

Eene der belangrijkste verbeteringen in den Code pénal
aangebragt is zeker wel die van de Afdeeling over laster.
Dat deze dringend noodig was hiervan wordt men bij eene
nadere besehouwing van de bepalingen op dit misdrijf,
spoedig overtuigd.

De Code pénal onderscheidt drie soorten van beleedi-
gingen : 1°. die, welke geschieden door in het openbaar,
hetzij in woorden, hetzij in geschrifte iemand eenig feit
ten laste te leggen, hetwelk bijaldien het bestond, dien

1) Zie boven blz. 49.

-ocr page 228-

persoon aan eene vervolging wegens misdaad of wanbe-
drijf zou blootstellen of wel aan de verachting en den haat
zijner medeburgers (calomnie), (art, 3fi7); 2quot;. die, welke
bestaan in het openlijk toedichten van eene bepaalde on-
deugd (injures), (art. 375); 3quot;. die, welke tot geen van
beide genoemde te brengen zijn en tot de policie-overtre-
dingen behooren (art. 471 nquot;. 11). Zoo wordt elke las-
tering, die niet in het openbaar geschiedt slechts met eene
geldboete van 1 tot 5 frcs. en bij herhaling met eene gevan-
genisstraf van hoogstens 3 dagen gestraft (art. 376, 474).

Wat de definitie van laster aangaat, zij is veel te ruim,
terwijl de straf in vele gevallen te zwaar zal wezen. Men
kan niet zeggen, dat hij, die iemand b. v. van het toe-
brengen van eene kwetsuur door onbedrevenheid of gebrek
aan voorzorg (art. 320 C. P.) beticht, dien persoon daar-
mede aan de verachting zijner medeburgers prijs geeft en
toch is hij volgens den Code pénal als schuldig aan las-
ter met gevangenisstraf van 1 tot 6 maanden te bestraf-
fen. Daarenboven, het aangewreven feit behoeft geen
misdaad of wanbedrijf te wezen ; genoeg, dat men iemand
aan den haat of de verachting zijner medeburgers heeft
blootgesteld. Maar daartoe is niet altijd eene slechte daad
noodig; het geval heeft zich dan ook in Frankrijk voor-
gedaan , dat men eene aanklagt wegens laster instelde
tegen iemand, die een\' ander republikein of toovenaar had
genoemd of ook tegen iemand, die van een\' persoon in
het openbaar had gezegd, dat deze den tolbeambten van
eene smokkelarij kennis gegeven had, ten gevolge waar-
van goederen waren aangehouden.

Nog kan men opmerken, dat de fransche Wetgever over
het hoofd zag, welke groote bezwaren het in-had de straf
van den laster te bepalen naar die, Avelke het toegedicht feit
zou hebben medegebragt, aangezien het zeer dikwijls van
bijkomende omstandigheden afhangt of er volgens den

-ocr page 229-

Code pénal misdaad dan wel wanbedrijf bestaat. De reg-
ter zal dus al. 2 van art. 371 alleen dan kunnen toepas-
sen, wanneer iemand een feit werd ten laste gelegd met
vermelding van al de omstandigheden, bij het bestaan of
ontbreken waarvan, hetzij wanbedrijf, hetzij misdaad zou
zijn gepleegd.

De definitie van injures is evenmin voldoende als die
van
ealomnie. Daarbij wordt alleen gesproken van eene
bepaalde ondeugd; nu kan men iemand wel eene belee-
diging toevoegen, veel meer kwetsend dan het toedichten
eener ondeugd, en toch zal men slechts eene policie-straf
lijden. In allen gevalle mogt in art. 375 wel gevangenis-
straf zijn bedreigd.

In zijn Eapport stelt Haus voor de regeling van deze
soort van misdrijven deze beginselen vast: 1quot;. de Wet be-
hoort het regt van een ieder op den eerbied en de achting,
welke hem toekomen, overeen te brengen met het regt
om zonder kwade bedoelingen de waarheid te zeggen in
het belang van den Staat of van individuen; 2°. zij behoort
de eer en den goeden naam der personen krachtig te be-
schermen en alzoo eigen-rigting te voorkomen; eindelijk
3°. behoort zij strenge straf bedreigende tegen hem , die
speelt met de eer zijner medeburgers, aan den anderen kant
te verhinderen, dat men uit hartstogt of ligtgeraaktheid
tot laster make woorden, die het niet zijn.

Uit laatstgenoemde stelling zou volgen, dat eene juiste
definitie van het misdrijf niet wel kon worden gemist, en
toch is zij in het Ontwerp niet opgenomen. De Staats-
commissie was namelijk tot de overtuiging gekomen van
de onmogelijkheid om in het algemeen te bepalen, welke
uitdrukkingen eene aanranding van de eer en het aanzien
van personen bevatten. Men had dan ook nergens eene
voldoende definitie van het feit gevonden. Livingston gaf
er eene in zijn Ontwerp van Strafwetboek voor Louisiana,

-ocr page 230-

maar van hare ongenoegzaamheid bewust liet hij eene ont-
wikkeling volgen, welke in een Wetboek geheel misplaatst
te achten is De Staatscommissie meende het best te
doen met de waardering der handelingen en uitdrukkin-
gen ter zake van welke eene vervolging ingesteld werd,
over te laten aan den regter 2).

Haus had beleedigingen willen onderscheiden in laster,
(calomnie), eerrooving (diffamation) en hoon (injure)
Onder de eerste, waartoe ook valsche aanklagt behoort,
Terstond hij het ten laste leggen van een misdadig of on-
zedelijk feit (fait précis), dat onvi\'aar is; het tweedenara
hij aan, wanneer dat feit waar is; en indien de belee-
diging niet de aantijging van een of ander bepaald feit
inhield, zou er slechts hoon zijn. De Staatscommissie
verwierp echter deze onderscheiding als onnoodig. Intus-
schen is en blijft zij zeer rationeel, daar men bezwaar-
lijk als laster straffen kan de vermelding van een feit,
dat werkelijk bestaat. In de Kamer werd het stelsel van
Haus alleen door Guillery verdedigd. Toch is later op
voorstel van den Minister van Justitie een artikel aange-
nomen, waarbij wegens ^diffamationquot; straf bedreigd wordt
tegen hem, die iemand eenig feit, hoewel wettig bewezen,
ten laste legt, enkel met het doel om te beleedigen.

Nu is er geene beleediging wanneer de animus inju-
riandi ontbrak; maar werd zij met die bedoeling toege-
voegd, dan is zij in elk geval strafbaar, onverschillig of
het feit al dan niet waarheid was. »Malitiis non est in-
dulgendurnquot; (L. 38 Dig. De rer. vind.).

1)nbsp;Dit Ontwerp scliijnt nu Wet geworden en in werking getreden te
zijn. Verg. de verklaring van Haus boven blz. 2 2.

2)nbsp;Zie over de qualifieatie door verschillende Wetgevingen ann het
feit gegeven het opste! van Mittermaier in het Neues Arch. des Cr. R.
Deel XIII, bl,i. 502 en volg.

3)nbsp;Zie zijn Rapport over Boek II. Til. VIII. Hoofdstuk V, X, XIII.

-ocr page 231-

Volgens het Ontwerp is evenals bij de duitsche Wet-
boeken , openbaarheid geen noodzakelijk vereischte, maar
de regel werd met deze wijziging toegepast, dat de ge-
vallen, waarin openbaarheid niet gevorderd wordt, uit-
drukkelijk werden aangegeven.

Eene vraag, welke meermalen en nu ook door de Staats-
commissie werd overwogen, is deze of laster yan een\'
overledene strafbaar geacht moet worden. Was het lijk
beleedigd, dan had bij de Romeinen de erfgenaam de actio
injuriarum 1). In Engeland kan de schuldige aan ont-
eering van iemands nagedachtenis wegens
libel vervolgd
worden 2). Houdt men zich aan de woorden van de Wet,
zoo is het feit volgens den Code pénal niet te straffen,
dan voor zooverre ook levenden daardoor aan den haat en
de verachting hunner medeburgers werden blootgesteld 3).
T)e Commissie wilde het zonder die voorwaarde gestraft
hebben. Echter moeten wij opmerken, dat dit uit de
woorden van het Ontwerp evenmin als uit die van den
Code pénal zou gebleken zijn , wanneer niet de Kamer
eene uitdrukkelijke bepaling, welke men straks zal leeren
kennen, had vastgesteld.

Niet minder belangrijk dan de voorgaande was de vraag
of het bewijs van het ten laste gelegd feit al dan niet
moet worden toegelaten.

De oude criminalisten hadden hieromtrent eene ver-
schillende leer. Die van Clarus, Farinacius en anderen,
dat namelijk het bewijs behoort te worden toegelaten en
vrijdom van straf moet medebrengen, zoo dikwijls de

1)nbsp;Zie L. 1 §§ 4, 6; L. 27 Dig. De injur.; L. 8 Dig. De relig.

2)nbsp;Zie Blaclistorie. Comm. on the laws of Engl. Book IV. Chap. II.
De duitsche Strafwetboeken, met uitzondering van het pruissische en

het beijersch Ontwerp hebben dit feit alle strafbaar gesteld.

3)nbsp;Zie echter Dupin in zijne Observations, blz. 278. Faustin Hélie. De
l\'Instruction criminelle, Deel II, bl. 361 en volg.

-ocr page 232-

maatschappij belang heeft hij de kennis der feiten, welke
iemand werden verweten, vond weinig Anhängers we-
gens hare moeijelijkheid in de praktijk. Anders ging het
met die van Matthaeus en van D\'Argentré, welke zich
in Frankrijk en Duitschland vestigde en groeten invloed
op regtsstudie en Wetgeving heeft uitgeoefend.

Eerstgenoemde grondde zijne leer op het romeinsche
regt met beroep op de woorden van Paulus: »Eum qui
nocentem infamavit, non esse bonum et aequum ob eam
rem condenmari; peccata enim nocentium nota esse et
oportere et espedirequot; (L. 18 pr. Dig. De injur.). Vol-
gens hem is er slechts misdrijf, wanneer men des bewust
iemand eenig misdadig of schandelijk feit, dat onwaar is,
heeft toegedicht. Is het echter waarheid, en wordt dit
bewezen, dan kan geene straf worden opgelegd. D\'Ar-
gentré daarentegen wilde van dat bewijs niets weten: »con-
vitio dictum laedit, non proficit et saepius falso dicitur ex
impotentia animi dicentis; ideoque muliebribus potius in-
geniis ista conveniunt.quot; Daarenboven staat een ieder de
weg van het regt open; doet zich dus iets van openbaar
belang voor, dan kan men door aangifte den regter met
het onderzoek daarvan belasten \').

Het beginsel van D\'Argentré werd gehuldigd in Frank-
rijk en ging over in den Code pénal van 1810, terwijl
dat van Matthaeus in de duitsche Strafwetboeken gevolgd
werd. Zij nemen geen misdrijf van laster aan, wanneer
de waarheid van het feit wordt bewezen; doch beschou-
wen de zaak als hoon, indien het verwijt plaats had
enkel met het doel, om te beleedigen 2), Echter hebben
sommige deze leer beperkt. Zoo sluiten de Wetboeken

J) Zie Matthaeus. Tract. de crim. Tit. IV. Cap I. n°. 8.
2) Zie het Strafwetboek van Saksen, art. 238; van Wurtemberg, art.
290; van Brunswijk, § 201; van Pruissen, §§ 157, 158; het hannoversche,
art. 267 en de Policie-strafwet, § 206; het beijersch Ontwerp, art. 263.\'

-ocr page 233-

van Hessen (art. 315) en van Baden (§§ 309, 311) het
bewijs in den regel nit bij gedrukte geschriften en afbeel-
dingen, terwijl dat van Oostenrijk de uitzondering buiten-
dien maakt voor het geval, dat de beleediging feiten be-
treft , welke slechts op aanklagt van de belanghebbende
partij kunnen vervolgd worden, of die feiten ontleend wa-
ren aan het bijzonder leven en de beschuldiging in het open-
baar plaats had (§§ 489, 490).

In Engeland geldt èn de leer van Matthaeus èn die
van D\'Argentré. Daar wordt het bewijs toegelaten bij
onteering met woorden (slander), maar niet bij die in ge-
schrifte (libel). Dit stelsel, ofschoon gewijzigd, geldt ook
in Amerika \'); het bewijs neemt daar bij eerstgenoemde
beleediging meestal de strafbaarheid weg, maar de Wet-
gevingen verschillen omtrent die bij geschrifte. In som-
mige Staten wordt het ook hierbij toegelaten, wanneer
de beschuldiging tegen ambtenaren werd gerigt ter zake
van de uitoefening van hun ambt; in eenige wordt in dit
geval gevorderd, dat de Jury de waarheid van het feit
erkend hebbe en verklaard, dat de beschuldiging met eer-
lijke en prijsselijke doeleinden heeft plaats gehad; in an-
dere is het zelfs geoorloofd, mits men de zaak kunne be-
wijzen, het bijzonder leven aan te tasten.

De leer van D\'Argentré, zooals wij zeiden, werd door
de Ontwerpers van den Code pénal aangekleefd. De Wet-
ten van 26 Mei 1819 en van 25 Maart 1822 bragten
daarin wijzigingen. De eerste liet elk bewijsmiddel toe,
behoudens tegenbewijs, wanneer de aantijging gold amb-
tenaren ter zake van de uitoefening van hun ambt, het-
geen de latere Wet alzoo beperkte, dat het bewijs door
getuigen in alle gevallen werd uitgesloten. Het belgische

1) Zie het opstel van Mittermaier in het Krit. Zeitsohr. für Reehtsw.
und Gesetzg. des Ausl. Deel V, bl/. 140.

-ocr page 234-

Besluit van 20 Julij 1831 betreffende de drukpers volgde
het stelsel van de fransche Wet van 1819, maar liet
daarbij art. 370 van den Code pénal door deze afgeschaft,
bestaan. In België wordt dus bij beleediging van amb-
tenaren ter zake
van hun ambt elk bewijs toegelaten,
behoudens tegenbewijs, maar als het geldt het huisselijk
leven v an den burger, dan wordt wettig bewijs gevorderd,
d. i. een vonnis of eene authentieke acte. De Staatscom-
missie meende dit stelsel te moeten behouden tegen het ge-
voelen van Haus. Deze maakte , zooals gezegd is, onderscheid
tusschen
calomnie en diffamation, en wilde ook in het tweede
geval elk bewijsmiddel toegelaten hebben. Werd dit bewijs
geleverd, dan nam hij geen laster aan ; bleek er echter van
den wil om te beleedigen, men zou niettegenstaande dat
bewijs gestraft worden, maar alsdan wegens
diffmnation \').

Het Ontwerp noemde laster het aantijgen, hetzij aan
physieke, hetzij aan zedelijke personen van een bepaald
feit, geschikt om iemands eer of aanzien (l\'honneur ou la
considération) te beleedigen, met boos opzet (mécham-
ment) en zonder dat een wettig bewijs d. i. een vonnis of
eene authentieke acte daarbij was aangevoerd.

Deze bepaling lokte evenals het geheele Hoofdstuk lang-
durige discussie uit in de Kamer. Hier had men bezv/a-
ren tegen het woord
considération. Ch. Lebeau achtte
dezen term te ruim, wijl daardoor aanranding niet alleen
van iemands zedelijke hoedanigheden , maar ook van zijn
verstand, zijne bekwaamheid strafbaar wordt; eene aan-
merking welke door anderen werd gedeeld.

De Commissie van de Kamer nam het artikel op nieuw
in overweging en stelde daarna voor te vorderen, dat het
feit van zulken aard zij, om iemand in zijne eer te tasten

1 Verg. Destriveaux. Essais sur ie Code pe\'n. blz. 146. Cliassan. Traite\'
des dél. et contr. de la parole, de l\'écrit., et de la presse. Parijs, 1846 --
50, 3e ed.

-ocr page 235-

ou a lui enlever Vestime publique. Maar ook deze lezing
voldeed niet, omdat daaruit volgen zou, dat er geen las-
ter bestaat, indien iemand niet van de achting zijner
medeburgers ganschelijk beroofd is. Ten laatste werd
deze bepaling vastgesteld : Est coupable du délit de ca-
lomnie celui qui. dans les cas ci-après indiqués, a mé-
chamment imputé à une personne un fait précis digne du
mépris public ou qui serait de nature à porter atteinte
à l\'honneur de cette personne et dont la preuve légale
n\'est pas rapportéequot; (art. 514). Overigens werden, wat
het bewijs aangaat, de bestaande beginselen gehandhaafd,
zoodat bij laster van ambtenaren in hunne hoedanigheid elk
bewijs , bij dien van het bijzondere leven alleen een vonnis, of
eene authentieke acte als bewijsmiddel wordt aangenomen.

Het Ontwerp onderscheidt drie soorten van laster:

1quot;. Beleediging in het openbaar. Dit geschiedt door ge-
drukte of niet-gedrukte geschriften en afbeeldingen, aan-
geplakt, verspreid, verkocht of ten-toongesteld in openbare
plaatsen of vereenigingen. De openbaarheid moet echter
van dien aard zijn, dat de beleediging hebbe plaats ge-
had in tegenwoordigheid van verscheidene personen en
zoo, dat zij door deze is gehoord.

2°. Lastering in een geschrift, dat niet openbaar ge-
maakt is. maar aan verschillende personen werd toege-
zonden. Het is geen vereischte, dat het geteekend zij.
Tot deze soort behoort ook de valsche aanklagt. Hierbij
wordt gevorderd, dat zij schriftelijk ingediend zij, maar
niet aan een\' bepaalden ambtenaar ; het Ontwerp zegt
Vautorité en daaronder wordt zoowel de kerkelijke en
militaire als de burgerlijke overheid, van welken rang
ook, verstaan i). Genoeg, dat de lasterlijke aantijging

)) Verg. het pruissische Strafwetboek § 133; het badische §§ 288, 289
het brnnswijkschc, § 144 en het oostenrijksche, §§ 209, 210.

-ocr page 236-

iemand nadeel veroorzaken kon; dat eene vervolging, of
disciplinaire straffen het gevolg konden zijn, en men van
een voordeel, hetwelk men zich beloofde, b. v. de benoe-
ming tot eenige betrekking, verstoken werd. Door de
Kamer werd hier nog uitdrukkelijk vermeld, dat men bij
iemand een\' zijner onderhoorigen belasterd heeft.

3quot;. Lastering in plaatsen, niet-openbaar, doch waar
verscheidene personen het regt hebben zich te vereenigen;
in geschriften, niet openbaar gemaakt, maar gerigt aan
den persoon, wien de beleediging geldt; en eindelijk
lastering in tegenwoordigheid van den beleedigde zeiven
onverschillig waar ter plaatse. In het eerste geval wordt
evenals straks vereischt, dat personen tegenwoordig ge
weest zijn, die de beleediging hebben gehoord. De Ka-
mer nam op voorstel van Carlier, De Gottal en Ch.
Lebean de voorwaarde van openbaarheid ook bij de twee
andere gevallen aan, zoodat nu de laster in een\' brief,
welke aan den beleedigde gerigt werd, niet strafbaar is
dan wanneer de schrijver den inhoud aan derden heeft
medegedeeld; en de lasterlijke aantijging van iemand in
zijne tegenwoordigheid, niet dan wanneer getuigen daarbij
aanwezig waren.

De Staatscommissie had gemeend, dat lastering van
geestelijken, ambtenaren, of alle andere personen en
ligchamen van een publiek karakter, strenger moest ge-
straft worden dan die van bijzondere personen; de Com-
missie van de Kamer hield zich echter aan het Besluit
van 20 Julij 1831, en nam daaruit art 4 over, hetwelk
een en ander met gelijke straf bedreigt; daarbij vielen de
geestelijken weg, die volgens haar in België geen publiek
karakter hebben, ofschoon door den Staat gesalarieerd.

Behalve laster voorziet het Ontwerp hoon. Deze kan
volgens het Ontwerp op drie verschillende wijzen plaats
hebben; 1° door feitelijkheden (voies de fait) en niet

-ocr page 237-

wm

zware gewelddadigheden (violences légères), welke niet
verzeld gingen van slagen en geen kwetsuren veroorzaakt
hebben. Hiertoe behooren echter ook handelingen, welke
geen eigenlijke
voies de fait of violences légères zijn. Als
voorbeelden noemt Haus in zijn Rapport o. a. het maken
van geraas of geschreeuw voor iemands woning, met het
doel om dezen te beleedigen; eene dame, die aan den
arm van een\' heer wandelt, den sluijer op te ligten, om
haar in het gelaat te zien. 2quot; Zij kan gepleegd worden
door gebaren, die de eerbaarheid schenden of elke andere
beleediging bevatten. 3quot; Eindelijk kan men beleedigen
door uitdrukkingen, d. i. woorden, kreten, geschriften,
bedreigingen, en door afbeeldingen of zinnebeelden,
waarbij geen bepaald feit ten laste gelegd wordt.

De straffen, welke correctionneel zijn — volgens den
Code pénal alleen in het geval van art 375 — werden
bepaald met dezelfde onderscheidingen als bij laster, naar-
mate de beleediging aan ambtenaren of aan bijzondere
personen, en al of niet in bet openbaar was aangedaan.
De Commissie van de Kamer had den Code pénal willen
gevolgd zien en hoon, in den regel als policie-overtre-
ding straffen. De Kamer achtte hier de voorgestelde
strafverzwaring noodig; echter stelde zij evenals bij laster
ambtenaren en bijzondere personen gelijk en liet de be-
paling van het Ontwerp omtrent beleediging van een\'
persoon in zijne tegenwoordigheid weg. Evenzoo werd
gehandeld met die, welke straffeloosheid verleende in-
geval eene mondelinge beleediging op hetzelfde oogen-
blik was geprovoceerd. Deze omstandigheid zal nu slechts
bij die ligtere beleedigingen, welke in Titel X wwden
voorzien, vrijdom van straf medebrengen, terwijl de
Staatscommissie op alle injurie in toorn door provocatie
herwekt , het
parva delicta mutua com.pensatione tolluntur
toepasselijk achtte.

-ocr page 238-

De Staatscommissie had in art. 528 bepaald, dat zoo-
wel laster als hoon zouden kunnen worden vervolgd,
alleen op aanklagt van de beleedigde partij: slechts wan-
neer het gold
corps institués en ambtenaren of personen
in een publiek karakter handelende, liet zij vervolging
van ambtswege toe. Het Ontwerp maakte echter slechts
van
corps constitués gewag. De Commissie van de Ka-
mer vermeldde uitdrukkelijk de overige genoemde perso-
nen, en daarenboven het geval van lasterlijke aanklagt.
Bij de behandeling in de Kamer is dit alinea zoo gewij-
zigd, dat niet dan bij laatstgenoemd misdrijf vervolging
van ambtswege zonder aanklagt wordt toegelaten, Ket
schijnt, dat men dit oimoodig geacht heeft bij beleedi-
gingen van ambtenaren enz., omdat het tot de plig-
ten van het Openbaar Ministerie behoort, zulke fei-
ten, al is er geen aanklagt geschied, te vervolgen zoo
dikwijls dit gevorderd wordt door het belang van de
maatschappij \').

Een nieuw alinea werd bij dit artikel gevoegd, waarin
het beginsel is uitgedrukt, dat laster van overledenen
kan worden vervolgd. Over de strafbaarheid van dit
feit bestond in de Kamer geen verschil; maar de gevoe-
lens liepen uiteen omtrent de vraag, hoever het regt A^an
vervolging moest worden uitgestrekt. TerAvijl Nothomb
de schandelijkheid van het misdrijf deed uitkomen en de
heiligheid van de nagedachtenis der overledenen op den
voorgrond stellende, met de Commissie van de Kamer aan
alle bloedverwanten en de op- en nedergaande lijn, aan
den langstlevenden echtgenoot, en aan alle wettige erfge-

1) De duitsehe Strafwetboeken sluiten mede vervolging vati ambtswege
in den regel uit; zij wordt meestal slechts daar toegelaten waar stoornis
plaats had van de openbare rust of veiligheid. Volgens het saksisehe
Wetboek (art. 246) kan zij ook plaats hebben bij beleediging van bloed-
of aanvervvanien in de regte lijn. Zie ons Wetb. v. Strafvord. Art. 22.

-ocr page 239-

s

namen dat i\'egt wilde verleenen, betoogde Hijmans met
beroep op processen onder den Code pénal gevoerd, dat
men op die wijze den geschiedschrijver de handen binden
zou en het noodig was, dat regt binnen zekere grenzen
te beperken. Laatstgenoem.de stelde diensvolgens voor
de bevoegdheid toe te staan alleen aan den overgebleven
echtgenoot en aan de verwanten van den eersten graad
in de regte, en van den tweeden in de zij-lijn. Met zijne
_ goedkeuring breidde de Commissie van de Kamer deze
bepaling, welke haar te eng beperkt voorkwam, uit tot
verwanten in de op- en nedergaande lijn van den der-
den graad en bij gebreke van deze tot eiken wettigen
erfgenaam in denzelfden graad \').

De straf van ontzetting van zekere politieke regten,
welke volgens het Ontwerp door den regter kon worden
opgelegd, zoo dikwijls hij iemand wegens laster of hoon
veroordeelde tot eene gevangenisstraf van meer dan 6
maanden, werd door de Kamer alleen bij laatstgenoemde^
beleediging toegelaten.

O Onbsp;O

Wanneer het misdrijf gepleegd is in geschrifte of door

r) Beleediging van overledenen is schier bij alle duitsche Wetboeken
strafbaar gesteld. Het regt van vervolging wordt echter verschillend
verleend. Volgens het oostenrijksche (§ 49.\'gt;), nassausche (art. 314) en
hessi.sche (art. 321) hebben dit regt de echtgenoot, de bloed- en aanver-
wanten in de regte lijn, alsmede broeders en zusters; volgens dat van
Saksen (art. 246) en van Sakseii-Altenbuvg (art. 203), de echtgenoot en
de bloed- en aanverwanten in de regte lijn en die in de zij-lijn tot den
graad; het brunswijksche i§ 245) noemt den echtgenoot, de bloed-
en aanverwanten in de regte lijn, broeders en zusters, en de erven;
het thüringsche (art. 103) dezelfde jjersonen, uilgenomen de broeders en
zusters; het hessische fart. 321) dezelfde uitgenomen de erven; het
lgt;adische (§ 321) gunt de actie aan den echtgenoot en aan bloed- en
aanverwanten in de regte lijn; het hannovorsche (art. 268) alleen aan den
echtgenoot, aan ouders en kinderen en aan de erven. Volgens het
beijersch Ontwerp kan de actie ingesteld worden door den echtgenoot
de aanverwanten tot den graad (art. 266).

-ocr page 240-

zinnebeelden of afbeeldingen, zoo erlangt men geen vrij-
dom of verligting van straf door de omstandigheid, dat
men daarbij slechts herdrukte hetgeen reeds, hetzij in
België, hetzij in het buitenland was verschenen Hij,
die een lasterlijk of beleedigend stnk in buitenlandsche
papieren plaatste of deed plaatsen, kan deswege Avorden
vervolgd.

Wat aangaat laster en hoon vervat in geregtelijke ver-
weerschriften van partijen, de Staatscommissie had de
bepaling van de fransche Wet van 17 Mei 1819 ge-
volgd, welke het misdrijf bij- die gelegenheid gepleegd
aan de beoordeeling onderwierp van den regter, voor
wien de bewuste zaak aanhangig was. De Commissie
van de Kamer gaf echter de voorkeur aan art. 377 van
den Code pénal, hetwelk nooit tot bezwaren aanleiding
had gegeven en volgens haar geene wijziging behoefde.

Eindelijk bepaalt het Ontwerp, dat alle beleedigingen,
welke niet onder dè artikelen van dit Hoofdstuk vallen,
slechts policie-straffen kunnen medebrengen. (Verg. art.
376 C. P.)

Als bijzondere bepaling yindt men hier nog het schen-
den van graven of bewaarplaatsen strafbaar gesteld (art.
360 C. P.). De straf van den\' Code pénal, welke de
Staatscommissie niet zwaar genoeg achtte, werd echter
door de Commissie van de Kamer behouden.

Eenige andere misdrijven, welke tot geene der negen
hoofdsoorten te brengen waren, vormen het laatste Hoofd-
stuk van dezen Titel. Hiertoe behoort het mengen van
zelfstandigheden schadelijk of gevaarlijk voor de gezond-
heid onder eet- of drinkwaren; het verkoopen van alzoo
vervalschte waren en van de zelfstandigheden, waarmede
de vervalsching heeft plaats gehad, alsmede het bezit
derzelve, voor den verkoop bestemd, mits kennis dragen-
de van hare gevaarlijke eigenschap. De bepalingen hier-

-ocr page 241-

omtrent met eenige wijziging overgenomen uit de Wet
van
19 Mei 1829. De Kamer heeft in een nieuw artikel
de bepalingen omtrent poging, medepligtigheid en vergifti-
ging enz. uitdrukkelijk van toepassing verklaard, wanneer
hetzij de vervalsching, hetzij de verkoop van de vervalschte
zelfstandigheid heeft plaats gehad met het doel om een\'
bepaalden persoon schade te doen of wetende, dat zij
hiertoe dienen moest. Naar het ons toeschijnt sprak dit
van zelf.

Voorts wordt straf bedreigd tegen geëmployeerden bij
banken van leening, die anders dan aan ambtenaren van
de Regterlijke Magt en van policie den naam hebben mede-
gedeeld van personen, welke in zulk eene inrigting voor-
werpen hebben gebragt of doen brengen, eene bepaling,
ontleend aan de Wet van
30 April 1848; alsmede tegen
degenen die uithoofde van hun\' stand of hun beroep met
geheimen bekend gemaakt, deze openbaren. Voor de
laatsten worden twee uitzonderingen gemaakt: 1quot;. blij-
ven zij ongestraft indien zij als getuigen verklaring afleg-
gende vrijwillig het geheim verbraken;
2quot;. in-geval de
Wet mededeeling van het feit vordert; dit geschiedt al-
leen bij geboorten, als wanneer geneesheeren enz. ver-
pligt zijn den naam der moeder op te geven (Art.
420).

Eindelijk vindt men hier schennis van brieven aan de
post toevertrouwd door bijzondere personen strafbaar ge-
steld, welk misdrijf, zooals wij boven opmerkten, door
den Code pénal voorzien is, alleen in-geval het gepleegd
of bevorderd werd door ambtenaren (Art. 187).

-ocr page 242-

HOOFDSTUK X.

OVEE MISDEIJVEN TEGEN EIGENDOMMEN.
(Boek II. Tit. IX.)

Aan deze misdrijven vv^erd de negende Titel van het
Ontwerp gewijd, waarin zij in drie groepen zijn verdeeld;
de eerste bevat : » Vols et extorsions;quot; de tweede: « Fraudes,quot;
en de derde: »Destructions, dégradations et dommages.quot;

In het eerste Hoofdstuk, over diefstal en afpersing vindt
men drie Afdeelingen ; tot de eerste werd gebragt diefstal
zonder geweld en bedreiging ; tot de tweede diefstal hetzij
van geweld, hetzij van bedreigingen verzeld, en afper-
sing 1), terwijl in de derde eene verklaring wordt gegeven
van de uitdrukkingen in dit Hoofdstuk gebruikt.

Zoo ergens dan behoefde dit gedeelte van den Code pé-
nal heiworming, waar over genoemde misdrijven gehandeld
wordt. Niet alleen, dat de straffen — en hier openbaart
zich weder het beginsel van afschrik — meestal te zwaar
en weinig evenredig aan het misdrijf zijn, maar terwijl
in het Wetboek menigmaal onderscheidingen, welke de
regtvaardigheid vorderde, worden gemist, zijn er hier te

1) De duitsehe Strafwetboelïen onderscheiden mede Diebstahl en Raub.
Ook het Ontwerp van Elout en Donker Curtius van 1804 en het Crim.
Wetb. voor het Koningr. Holland in Art. 186 en 187.

w

-ocr page 243-

veel gemaakt, hetgeen meestal oorzaak was van de soms
buitensporige strengheid der straffen.

De Staatscommissie heeft ook bier getracht aan de eischen
der regtvaardigheid en van het maatschappelijk belang te
voldoen en het stelsel van den Code pénal zooveel moge-
lijk vereenvoudigd.

De definitie van diefstal is letterlijk die van art. 379
van den Code pénal. Men achtte haar jnist en behield
haar te meer, omdat de Wetenschap en de Jurisprudentie
gelijken zin er aan hechten. De vraag, wanneer diefstal
begonnen en wanneer die volvoerd is, liet men dus ter
beantwoording over aan den regter i).

Evenals in den Code pénal (art. 280) laat het Ont-
werp bij diefstal door ouders en kinderen enz. onderling
gepleegd, slechts eene actie tot schadevergoeding toe. Het
Ontwerp noemt het feit uitdrukkelijk
vol, en beschouwt
het niet anders dan elke andere diefstal als misdaad of
wanbedrijf; zoodat, hoewel bedoelde personen door geene
strafvordering kunnen worden bereikt, alle quot;andere, die aan
het misdrijf deel genomen hebben, hetzij als mededaders
of medepligtigen, hetzij als helers worden vervolgd of ge-
straft -A.

1)nbsp;De definitiên der duitsche Strafwetboeken zijn minder onbestemd, maar
overigens verscliiüend; volgens de meeste bestaat diefstal in het zonder
geweld
Besitz ergreifen, in Besitz nehmen, an sich nehmen van eene roe-
rende zaak tegen den wil van den
Eigenthümer, Berechtigte of Inhaber
met het doel om haar zich toe te eigenen of zichzelven of anderen on-
regtmatig te bevoordeelen; zij is volvoerd, ais de dief het voorwerp tot
zich genomen , in zijne magt gebragt heeft. Zie b. v, het beijersche
Strafwetboek, art. 209, 210; het wurtembergsche, art. 316, 317; het
hessische, art. 354; het badische, § 376; het saksische, art. 272, 273;
en het beijersche Ontwerp, art. 272.

2)nbsp;Deze leer van Haus is ook omhelsd door het fransche Hof van
Cassatie bij Arrest van 2.5 Maart 1845. Chanveau en Hélie nemen hier
geen diefstal aan en dus ook geene strafbare medepligtigheid. Zie hun
Theorie da Code pén. n«. 3186 en volg. De meeste duitsche Strafwet-^

-ocr page 244-

Wat betreft larcins et filouteries in bet eerste Hoofdstuk
van dezen Titel niet afzonderlijk genoemd, hierop wordt
gevangenis van ééne maand tot 5 jaren en geldboete van
26 tot 500 frcs. gesteld; deze straf wordt verhoogd
tot 2 jaren en de geldboete kan tot 1000 frcs. worden
gebragt, als de waarde van het gestolene de som van
5000 frcs. te-boven gaat. Het minimum van de straf,
door den Code pénal (art. 401) tegen deze dieverijen
bedreigd, is blijkbaar te hoog, terwijl er geen reden be-
stond om de geldboete hier facultatief te laten. Het be-
hoeft voorts naauwelijks , opgemerkt te worden, dat het
Ontwerp niet als dit Wetboek de poging hierbij gelijk
stelt met de volbragte daad, maar ligter straft.

De diefstal is volgens het Ontwerp gequalificeerd en
wordt met tuchthuis gestraft, als die gepleegd werd in een
bewoond huis of aanhoorigheid daarvan onder de volgende
omstandigheden:

1quot;, Wanneer hij werd gepleegd des nachts en door twee
of meer personen. De Code pénal bedreigt de straf van
het tuchthuis wegens deze eene omstandigheid, dat de
diefstal des nachts werd volvoerd (art. 386 n°. ]);

2°. indien hij gepaard ging met braak, inklimming of
gebruik van valsche sleutels. De Code pénal bedreigt
hier tijdelijken dwangarbeid, zelfs wanneer het misdrijf
werd begaan in gebouwen, perken of omschuttingen, welke
niet tot bewoning dienen, noch tot bewoonde huizen be-
hooren (art. 384);

indien de schuldige of een der schuldigen openlijk
of verborgen wapenen droeg. Volgens den Code pénal
brengt deze omstandigheid de straf van het tuchthuis mede.

boeken sluiten de strafactie niet uit, maar zij kan niet van ambtswege
worden ingesteld. Zoo ook het beijersche Ontwerp, art. 283. Het badi-
sehe Wetboek (§ 388) geeft evenals het belgische Ontwerp slechts eene
actie tot schadevergoeding.

-ocr page 245-

al werd de diefstal gepleegd in plaatsen, niet bewoond
noch tot bewoning dienende (art. 380 nquot;. 2);

4°. als de diefstal gepleegd werd met vermomming,
of met den naam eens openbaren ambtenaars of op een
valsch bevel van de Openbare Magt. De Code pénal
legt hier weder tijdelijken dwangarbeid op (art. 384).

Ging de diefstal in een dezer gevallen met geweld of
bedreiging verzeld, dan is de straf dwangarbeid van 10
tot 15 jaren.

Diefstal door loonbedienden wordt in het Ontwerp niet
uitdrukkelijk genoemd. Bij de toepassing van de straf
zal dus de regter op deze verzwarende omstandigheid te
letten hebben.

De overmatige strengheid van art. 383 van den Code
pénal, hetwelk altijddurenden dwangarbeid bepaalt tegen
diefstal op den openbaren weg, zonder eenige verzwarende
omstandigheid, werd in Frankrijk door de Loi modificative
(art. 86) getemperd, maar niet genoegzaam. Het Ont-
werp onderscheidt of de diefstal al dan niet verzeld ging
van geweld of bedreiging en of die 1quot;. werd gepleegd des
nachts, 2°. door twee of meer personen, 3°. of de dader
of een der daders openlijk of verborgen wapenen droeg.
Werd de diefstal volvoerd met deze omstandigheden zon-
der geweld en bedreiging, dan is de straf tuchthuis; werd
die gepleegd met geweld en bedreiging, dan is de straf
dwangarbeid van 10 tot 15 en van 15 tot 20 jaren, naar
dat die omstandigheden al of niet aanwezig waren. De
Commissie stelde hierbij tot voorwaarde, dat de eigenaar
zich bij het goed bevond, of dat het langs den openba-
ren weg werd vervoerd. Het wegnemen b. v. van boo-
men aan den weg geplant enz., valt dus niet onder dit
artikel i)-

1) Zie onze Wet van 29 Junij 1854, art, 14, hetwelk tegen diefstal

-ocr page 246-

Terwijl bij diefstal zonder geweld of bedreiging correc-
tionele gevangenisstraf als regel werd aangenomen, be-
dreigt het Oiitwerp tegen dien met geweld of bedreiging
gepleegd, tuchthuisstraf (Verg, art. 382 C. P.), Met dief-
stal verzeld van geweld wordt het geval gelijk gesteld
dat de dief op heeterdaad betrapt geweld of bedroigingen
gebruikt heeft, om in het bezit van het gestolene te blij-
ven, of wel ter ontvlugting \').

Wanneer het geweld eene ziekte of ongeschiktheid tot
arbeid heeft veroorzaakt, moet het minimum worden
opgelegd. Dwangarbeid voor een\' tijd werd vastgesteld voor
het geval, dat de eene of de andere langer dan 20 dagen
heeft geduurd, voor het geval, dat de ziekte geen hoop
op herstel laat of de ongeschiktheid tot den arbeid blijvend
is of het gebruik van eenig orgaan verloren werd, als-
mede voor de omstandigheid, dat de dief iemand gemar-
teld heeft; wanneer het geweld den dood veroorzaakt, lijdt
de dader levenslangen dwangarbeid.

Bij afpersing van eene onderteekening enz. door geweld
of bedreiging (art. 400 C. P.) verklaart het Ontwerp de
bepahngen aangaande diefstal op die wijze gepleegd, toe-
passelijk met de onderscheidingen daarin gemaakt omtrent
de gevolgen van het geweld. Daarenboven worden in dit
geval de bedreigde straffen, zoowel bij diefstal als bij af-
persing opgelegd, al was er slechts poging, als het
geweld ziekte of een ander der door de Wet vermelde
gevolgen heeft gehad. Deze bepaling werd hierom vast-
gesteld, omdat die poging, van geweld tegen personen
verzeld, meestal
crime manqué zal wezen.

Het ontvreemden en vernielen van de stukken bedoeld

op den openbaren weg, zonder geweld of bedreiging, eene correctionnele
gevangenisstraf van twee tot vijf jaren bedreigt.

1) Zoo ook het pruissische Strafwetboek, § 230 al. 2.

-ocr page 247-

Mj art. 254 en 255 van den Code pénal werd in deze Af-
deeling voorzien wat betreft het ontvreemden, terwijl het
vernielen werd gebragt tot het derde Hoofdstuk. Was
de onachtzaamheid van den bewaarder oorzaak van het
misdrijf, dan is zijne straf correctionnele gevangenis even-
als volgens den Code pénal, maar men verlaagde het mi-
nimum daarbij vastgesteld, terwijl men het maximum ver-
hoogde en den regter de bevoegdheid gaf gevangenis en
geldboete of een van beide op te leggen. Was de be-
waarder zelf dader, zoo valt het feit onder de artikelen
rakende
détournements door ambtenaren (Tit. IV), terwijl
op ieder ander persoon de gewone bepalingen omtrent
diefstal toepasselijk zijn.

De laatste Afdeeling van dit Hoofdstuk heeft tot op-
schrift: «De la signification des termes employés dans Ie
présent chapitre.quot;

Daarin vinden wij vooreerst aangegeven wat onder che-
mins publics
te verstaan zij; het zijn die wegen, welke op
kosten van eene gemeente, van eene provincie of van den
Staat onderhouden worden, alsmede geconcedeerde d. i.
door bijzondere personen aangelegde en tot algemeen ge-
bruik bestemde \'). Wegen aan weerszijde met huizen
bezet en spoorwegen behooren niet tot de openbare.

Nacht is de tijdsruimte tusschen een uur voor zonsop-
gang en een uur na zonsondergang. Deze bepabng komt
overeen met de leer aangenomen door het Hof van Nî-
mes, waarbij de ochtend- en avondschemering tot den
nacht gerekend wordt 2).

1)nbsp;Zie Destriveaux. Essais sur Ie Code pén. l)lz. 165. Chauveau en
Hélie, nquot;. 3347. Carnot op art. 383 nquot;. 4.

2)nbsp;Arr. vari 7 Maart 1829. Zie de Arresten aangehaald bij Schoone-
veld onder art. 386 nquot;. 1 C. P. Verg. Chauveau en Hélie n»». 2371 en
volg. Carnot op art. 381 nquot;. 2. Het opstel van Mr. G. De Wal in Bijdr.
tot Regtsg. en Wetg. door Den ïex en Van Hall. Deel II, blz. 617,
III, blz. 142.

-ocr page 248-

Onder rnxdmn habitêe is begrepen niet alleen een liuis,
een gebouw, enz. hetwelk wordt bewoond, maar ook dat,
hetwelk, ofschoon niet bewoond, tot bewoning bestemd
is \')• De Code pénal {art. 390) brengt hiertoe ook de
aanhoorigheden van een huis; deze staan in het Ont-
werp op zichzelve en worden bijna evenals in dat Wet-
boek, maar afzonderlijk gedefinieerd. De bepahng van art.
391 wordt in het Ontwerp niet gevonden, omdat art. 384
niet werd behouden % Terwijl met de opheffing van
eerstgenoemd artikel het eerste alinea van art. 392 ver-
vallen moest, werd het tweede gedeelte behouden en uit-
gebreid tot het geval, dat de losse kooijen en beweegbare
hutten enz. op eenzelfde stuk land waren geplaatst, om-
dat alsdan ook personen gevaar loopen.

Gebouwen bestemd tot de openbare eeredienst van
kerkgenootschappen, welker geestelijken door den Staat
worden bezoldigd of ondersteund, behooren mede tot de
maisons haUtées. In Frankrijk was dit bepaald bij de
Wet van 25 April 1825 sedert afgeschaft door die van
11 Oct, 1830; het beginsel werd later opgenomen in de
Loi modificative (art. 87) 3).

De definitie van wapenen werd vroeger reeds gegeven
in art, 130 4).

Onder violmces moeten die gewelddadigheden tegen per-
sonen verstaan worden, welke bestaan in slaan, kwetsen
of dooden; en onder
menaces de bedreiging van geweld te
gebruiken. Geringe feitelijkheden en min-belangrijke ge-
welddadigheden zijn alzoo uitgesloten en evenzeer bedrei-
gingen niet van genoemden aard.

1)nbsp;Zie Chauveau en Hélie. n^^ 3322 en volg.

2)nbsp;Verg. onze Wet van 29 Junij 1854, art. 14.

3)nbsp;Zie Chauveau. Code pén. progr. blz. 308 en volg.

4)nbsp;Zie boven blz. 126.

-ocr page 249-

Braak werd in een tweetal artikelen eenvoudiger en
niet minder volledig dan in den Code pénal gedefinieerd
(verg. art. 393—396 C. P.)- Men behield het tweede
alinea van art. 396, maar voegde er de voorwaarde bij,
dat de voorwerpen waren weggenomen uit een bewoond
huis of de aanhoorigheden hiervan en liet de woorden
»bien que 1\'effraction n\'ait pas été faite sur Ie lieuquot; als
onnoodig weg \').

Inklimmmg is het insluipen op de wijzen opgenoemd in
art. 397 van den Code pénal. Het Ontwerp vermeldt
echter bewoonde huizen en aanhoorigheden hiervan en
niet daarenboven zooals dit Wetboek
cours, Basse-cours enz.
omdat men het laatste niet als verzwarende omstandigheid
van den diefstal aannam.

Valsche sleutels zijn volgens het Ontwerp, behalve die,
opgenoemd in art. 398 van den Code pénal, verloren of
weggenomen sleutels met behulp waarvan de diefstal is
bedreven 2).

Als bijzondere bepaling vuidt men hier nog art. 399
van den Code pénal met eenige wijziging van de straf en
bijvoeging van de woorden
ou de délit in het laatste alinea.

Het tweede Hoofdstuk van dezen Titel handelt over
bankbreuk, misbruik van vertrouwen, opligting, bedrog,
met name betrekkelijk letterkundigen eigendom of dien van
kunstwerken, over heling van voorwerpen door eene mis-
daad of een wanbedrijf erlangd, terwijl de zevende of
laatste Afdeeling nog eenige andere bedriegerijen behelst.

Zij, die in de gevallen aangeduid door den Code de
commerce schuldig verklaard zijn aan bankbreuk, worden
met correctionnele gevangenis of met tuchthuis strafbaar

1)nbsp;Verg. Chauveau en Hélie. no». 3370, 3371.

2)nbsp;Zoo meent ook het fransche Hof van Cassatie blijkens Arr. van 16
Eiec. 1825. Zie Chauveau en Hélie. 3393, 3394,

-ocr page 250-

gesteld, naarmate de bankbreuk eene enkele of bedriege-
lijke is. Diezelfde strafsoorten zijn met verhooging tegen
makelaars en wisselagenten bedreigd, die bij faillissement
als schuldig aan de eene of andere worden vervolgd. De
Code pénal heeft in plaats van de tuchthuisstraf, dwang-
arbeid voor een\' tijd of voor het leven (art. 402, 404).

Daarbij werden ook diegenen strafbaar gesteld, welke
goederen van den failliet weggenomen of verborgen heb-
ben; zij die valsche of te hooge schuldvorderingen heb-
ben ingeleverd; schuldeischers, die bijzondere voordee-
len hebben bedongen en eindelijk de curator, die zich
bij zijne functiën aan oneerlijkheid heeft schuldig gemaakt.
Deze bepaling werd rnet eenige wijziging ontleend aan
de Wet van 18 April 1851 i)- ^en nieuw artikel
werd hieraan toegevoegd, waarin de straf van medeplig-
tigheid is vastgesteld tegen hem, die genoemde feiten be-
dreef in verstandhouding met een\' bedriegelijken bank-
breukige.

Tot misbruik van vertrouwen brengt het Ontwerp voor-
eerst het verduisteren van goederen of papieren, enz. ten
nadeele van den eigenaar, bezitter of houder. In art. 408
van den Code pénal worden verschillende regtstitels opge-
noemd, waardoor men het bezit
van bedoelde voorwerpen
bekomen heeft; de Loi modificative (art. 91) voegde hierbij
nog deze drie: huur, lastgeving en ontvangst tot een al
of niet bezoldigden arbeid. Deze gevallen zijn in het
Ontwerp opgenomen en met twee vermeerderd, pand
namelijk en bewaargeving.

Misbruik van vertrouwen heeft verder plaats, wanneer

1) Deze Wet bragt wijzigingea in den fransche Code de commerce.
In ons Wetboek van Koophandel wordt niet gehandeld over bankbreuk;
het zal voorzien moeten worden in het Strafwetboek. Tot zoolang moet
blijven gelden de bijzondere Wet van 10 Mei 1837, houdende tijdelijke
aanvulling der bepalingen omtrent enkele en bedriegelijke bankbreuk.

-ocr page 251-

personen met het bewaren of vervoeren van koopwaren
belast, als spoorweg-beambten en andere deze ver valschen
{altérer). Hunne straf wordt verzwaard, indien de ver-
valsching geschied is door inmenging van zelfstandigheden
schadelijk voor de gezondheid. (Art. 387 C. P.) Evenals
de fransche Wet van 10 April 1825, verklaart het
Ontwerp deze bepaling ook toepasselijk op den schipper,
het scheepsvolk en de passagiers, in-geval het misdrijf aan
boord van een schip werd gepleegd.

Vervo Igens behoort hiertoe de misleiding en benadeeling
van minderjarigen, voorzien in art. 406 van den Code
pénal. De bepaling van het Ontwerp komt met dit artikel
overeen, behalve dat zij eene geldboete van 100 tot 5000
frcs vaststelt.

Eindelijk wordt hier verduistering {(létournement) van
een bewijsstuk, eene acte of eene memorie bij een proces
overgelegd, strafbaar gesteld \').

Het Ontwerp straft als opligter hem, die met het doel
om iemands vermogen geheel of voor een deel meester te
worden, met
gebruik van valsche namen of hoedanigheden,
enz., of door middel van welke bedriegelijke kunstgrepen
ook, zich gelden, losse goederen, enz. heeft doen afgeven
of ter-hand stellen. Het misdrijf is dus volbragt, zoodra
de afgifte heeft plaats gehad. In een afzonderlijk artikel
is het délit manqué strafbaar gesteld. Op goede gronden
verklaart Haus zich in zijn Eapport hier tegen 2). Uit
den algemeenen term »soit en employant des manoeuvres
quelconquesquot; blijkt overigens, dat de opsomming in het
artikel van de wijzen waarop de opligting kan worden
gepleegd, enuntiatief is. Het maximum van de geldboete

1)nbsp;Zie over art. 409 van den Code pénal Chauveau en Hélie, nquot;. 3573.
Morin. Dict. du dr. crira. blz. 72t.

2)nbsp;Zie het Rapport over Tit. IX. Hoofdst. II. Afd. III, op art. 585.
Verg. Rossi, Traité de dr. pén. blz. 350; Chauveau en Hélie, no. 3507.

-ocr page 252-

door den Code pénal bedreigd, werd opgevoerd tot 5000 frcs,
terwijl het minimum zoowel van de geldboete als van de ge-
vangenisstraf hooger werd gesteld. (Verg. art. 405 C. P.).

Intusschen geldt bij opligting evenzeer als bij misbruik
van vertrouwen de uitzondering betreffende de strafactie,
in-geval van ontvreemding door echtgenooten en bloed-
verwanten in op- en nedergaande lijn.

Wij hebben vroeger gemeld, dat de Ontwerpers het
vergulden of verzilveren van koperen of zilveren munt
niet als misdaad van valsche munt beschouwden. Dit
feit wordt. hier als delictum sui generis strafbaar ge-
steld 1). Daarbij is mede het geval voorzien, dat men
zulke vervalschte munten, na ze voor goede te hebben
ontvangen, of zonder deze omstandigheid, des bewust in
omloop brengt; terwijl ook de poging wordt gestraft.

Onder de Afdeeling over bedrog vindt men de feiten
gebragt, welke door den Code pénal in art. 423, 424 en
479 5 en 6 worden voorzien. Eerstgenoemd artikel
maakt van twee feiten gewag, welke in het Ontwerp ge-
scheiden werden, t, w. bedrog omtrent den aard der
verkochte goederen en bedrog omtrent derzelver hoeveel-
heid door gebruik van valsche maten en gewigten. Daarbij
verbeterde men de redactie, zoodat de dubbelzinnige uit-
drukking
natAire voor eene juiste omschrijving (l\'identité,
l\'espèce ou lorigine) plaats maakte en het gebruik niet alleen
van valsche, maar ook van-vervalschte gewigten, als-
mede valsche weging en meting strafbaar werd 2). In

1)nbsp;Zie boven b!z, 136. Dit feit werd ooii iu Nederland bij verschil-
lende Arresten nu eens tot diefstal, dan weder tot opligting gebragt.
Naar het ons voorkomt zijn geen der bepalingen van den Code pe\'nal op
deze misdrijven hier toepasselijk. Zie de Arresten bij Schooneveld
onder art, 405. Chauveau en He\'lie, no. 1374.

2)nbsp;Het fransche Hof van Cassatie paste hierbij art. 423 toe. Zie
Chauveau en Hélie, nquot;®. 3710, 371
1.

-ocr page 253-

art. 601 (art. 424 C. P.) werd ook vermeld het gebruik
A\'an elle -maten en balansen bij de Wet verboden of niet
van het vereischte merk voorzien. De bepaling van art.
479 nquot;. 5 van den Code pénal werd volgens de Wet
van 1 Oct, 1855 alzoo gewijzigd, dat de houders van
valsche maten en gewigten óf met gevangenis óf met
geldboete worden gestraft.

Verder zijn in deze Afdeelingen de voornaamste arti-
kelen van de Wet van 17 Mei 1846 betreffende het
vervalschen van tot den verkoop bestemde en het verkoo-
pen van vervalschte eet- of drinkwaren, geplaatst \')•

De bepalingen omtrent inbreuk op den eigendom van
letter- en kunstwerken, komen behoudens eenige wijzigin-
gen overeen met de artikelen 425—429 van den Code pénal.

Men vindt in het Ontwerp (art. 602) eene meer vol-
ledige definitie van nadruk
{contrefagoii), dan in den Code
pénal. Volgens deze bevat het misdrijf drie elementen:
1® het geheel of gedeeltelijk herdrukken of teruggeven
{reprocluction) door welk materieel middel ook van eenig
werk, hetzij dit al of niet uitgegeven was; dit feit is
op zichzelf voldoende, zonder dat de verkoop van het
nagemaakte gevorderd wordt; 2quot; inbreuk op de regten
van den auteur; 3° misdadige wil, doel om zich te be-
V oordeelen ten koste van den auteur 2).

Evenals de Code pénal straft ook het Ontwerp het in-
voeren of verspreiden en verkoopen in België van in het
buitenland nagemaakte werken, maar het vordert hier
evenzeer, dat men des bewust gehandeld hebbe, wetende
dus, dat zij nagemaakt waren 3).

1)nbsp;Verg. onze Wet van 19 Mei 1829.

2)nbsp;Zie Cliauveau cn Hélie, no. 3740. Verg. de Wet van 25 Jan. 18!7,
welke in België nog geldt evenals bij ons. Evertsen de Jonge. Verh. over
de regten van schrijvers en kunstenaars op hunne werken, Utr. 1853.

3)nbsp;Verg. art. 426 van den Code pénal en art. 4 vande Wetvan 1817.

-ocr page 254-

Nog merken wij op, dat volgens art. 606 de verbeurd-
verklaarde voorwerpen aan den auteur overgegeven en
niet te zijnen voordeele verkocht worden, zooals art. 429
van den Code pénal bepaalt.

In de zesde Afdeeling vindt men de vroeger besproken
Artikelen omtrent het verbergen van voorwerpen bij
misdaad of wanbedrijf erlangd \'). Hiertegen werd cor-
rectionnele gevangenis en geldboete bedreigd; wanneer
echter de doodstraf of die van altijddurenden dwangarbeid
tegen den dader is uitgesproken, terwijl de heler bij het
verbergen van het goed kennis droeg van de omstandig-
heden, welke eene dier straffen medebragten, lijdt deze
tuchthuisstraf.

Eindelijk werden tot de laatste Afdeeling van dit
Hoofdstuk eenige andere bedriegelijke handelingen gebragt,
betreffende in-beslag genomene goederen, de vondst van
eenig voor-werp of van eenen schat, en vergrijpen van
naamlooze maatschappijen.

Art. 609 bedreigt straf tegen het verduisteren of ver-
nietigen van voorwerpen, waarop beslag gelegd is en
aan den eigenaar of aan derden ter bewaring toever-
trouwd. Dit misdrijf is door den Code pénal niet voor-
zien ; zoodat aan art. 600 van den Code de proc. civ. de
poenale sanctie ontbrak, zoo lang niet door de Loi modifi-
cative (art. 90) de gaping was aangevuld 2). De bepalingen
van deze Wet nam men met eenige wijziging in het Ont-
werp over. Het verschil bestaat hierin, dat in het Ont-
werp de daarbij bedreigde straffen zijn verlaagd en de
poging niet gestraft wordt; en wel omdat, indien de ei-
genaar zelf bewaarder van het goed is, het hoogst moei-

1)nbsp;Zie boven blz. 96.

2)nbsp;Vroeger voorzag hierin de Wet van 22 Fior. an II, wellie echter
blijkens Avis du Conseil d\'Etat van 8 febr. 1812 beschouwd moest wor-
den als afgeschaft door art. 484 C. P.

-ocr page 255-

jelijk zal wezen haar te bewijzen, terwijl in-geval een
derde het in-beslag genomene bewaart, de poging meestal
blijken zal door braak, inklimming of gebruik van val-
sche sleutels, door bedreigingen of geweld tegen personen,
door de aanneming van eene valsche kleeding of een\'
valschen naam, of door vertoon van een valsche bevel-
schrift van de Openbare Magt, welke feiten als delicta
sui generis en daarbij zwaar genoeg zijn gestraft.

Het Ontwerp verklaart evenals genoemde Wet de echt-
genooten en bloedverwanten in op- en nedergaande lijn,
en ook aanverwanten in dezelfde graden strafbaar, die
genoemd misdrijf begaan of daartoe medegewerkt hebben.
Bij de herziening van den Code pénal in 1832 achtte
men deze bepaling noodig, om te voorkomen, dat de uit-
zondering, welke ten aanzien van deze personen gemaakt
wordt bij diefstal , tot dit misdrijf wierd uitgestrekt. Wij
gelooven met Haus, dat hiervoor geen gevaar bestond,
aangezien het hier een geheel ander geval is; immers de
verduistering of vernietiging van het goed geschiedt hier
niet tegen den wil van den eigenaar en met het doel om
hem te berooven, maar integendeel met diens wil, ten
zijnen bate en ten nadeele van den schuldeischer

Verder wordt hier strafbaar gesteld hij, die eenig voor-
werp aan een\' ander toebehoorende gevonden heeft en bij
terugvordering ontkent, het te hebben gevonden, of het
terughoudt of aan een\' derde overgeeft; een feit hetwelk
door sommigen als diefstal wordt beschouwd, door ande-
ren niet 2).

1)nbsp;Zie liet Rapport van Haus over Tit. ÏX. Hoofdst. II. Afd. VII,
op art. 610.

2)nbsp;Zie de opstellen van De Bosch Kemper en B. Donker Curtuis in
de Bijdr. tot Regtsgel. en Wetg. Deel X. blz. 116, 221. Zie Chauveau
en Hélie, 3157 — 3161, en de noten van Nypels, n°. 3161 2°.
De duitsehe Wetboeken straffen het misdrijf meestal als
Dnterscklagung

-ocr page 256-

De Staatscommissie achtte de bijzondere bepaling noo-
dig , omdat er geen
soustraction frauduleuse in den zin van
art. 379 C. P. bestaat, wanneer men het gevonden voor-
werp tot zich heeft genomen, hetzij zonder den wil om
den eigenaar te berooven, hetzij met dat opzet. Volgens
haar ontbreekt in het eerste geval het element van arglist,
en maakt het later opkomen van deze het feit niet tot
diefstal; terwijl er in het tweede geval geen
soustraction
aanwezig is, aangezien de eigenaar het vermogen om over
het goed te beschikken en dus het bezit verloren had;
zoodat art. 379 van den Code pénal hier van geene toe-
passing zou kunnen zijn i). Daarenboven wordt in het
Eapport van Haus gewezen op het weinig verontrustende
van het feit en het groote verschil tusschen dit en gewonen
diefstal, ^ wat de moraliteit betreft 2) • en eindelijk op de
praktische moeijelijkheid om te bewijzen, dat iemand het
voorwerp heeft in bezit genomen met opzet, om den eige-
naar te benadeelen.

Om gelijke redenen bedreigde men straf tegen hem,
die op eens anders grond een\' schat gevonden hebbende,
zich dezen geheel toeeigent, ten nadeele van hen wien
de Wet een gedeelte er van toekent s).

Nog wordt strafbaar gesteld het onthouden aan den
eigenaar, na opeisching, van voorwerpen, in welker be-
zit men geraakt is niet door occupatie, zooals in de vorige

en ligter dan gewone diefstal. Zie b. v. het saksische Strafwetboek, art.
291; het hessische, art. 381 ; het hannoversche, art. 305.

1)nbsp;Zie echter de Arresten aangehaald bij Schooneveld onder art. 379.
Merlin. Re\'p. voce
Vol, Sect. I, n°. 9 3°. Verg. L. 4 God. De acq. et
ret. possess.; LL. 18 pr., 3 § 13, 25, 44 § 2, 3 § 11, 6 § 1, 46 Dig.
De acquir. possess.

2)nbsp;Verg. Chauveau en Hélie, n». 3158 in fine.

3)nbsp;Van de duitsche Strafwetboeken voorzien dit het wurtembergsche,
art. 349; het badische, § 408; het thüringsche, art. 232 en het saksische,
art. 291.

-ocr page 257-

gevallen, maar door traditie; wanneer namelijk aan iemand
bij vergissing iets werd overgegeven, hetgeen voor een\'
ander was bestemd.

Eindelijk vindt men hier eene straf bepaald tegen het
aankondigen als wettig bestaande van naamlooze maat-
schappijen, welke de magtiging van de Regering niet heb-
ben bekomen.

De eerste van de negen Afdeelingen, welke het derde
Hoofdstuk van dezen Titel over vernielingen, bedervin-
gen en beschadiging bevat, handelt over brandstichting.

Dat in den Code pénal op het stuk van brandstichting
groote onvolledigheid aangetroffen wordt, dat noodige on-
derscheidingen er in worden gemist en de straffen al we-
der te zeer met het nuttigheidsstelsel voor oogen werden
bepaald, is voorlang opgemerkt In Frankrijk bragt de Loi
modificative niet weinig verbetering. Deze Wet werd groo-
tendeels gevolgd bij het belgische Ontwerp van 1834,
hetwelk echter de toepassing van de doodstraf, zooals wij
vroeger mededeelden, beperkte.

In het tegenwoordige Ontwerp zijn de straffen naar
verschillende omstandigheden gëevenredigd, terwijl men
deze rangschikking aannam: 1». brandstichting in gebou-
wen, schepen, schuiten, magazijnen, werven en in het
algemeen in plaatsen op het oogenblik, dat de brand uit-
barst, bewoond, hetzij die aan den dader of aan ande-
ren behoorden; 2^ brandstichting in een gebouw, be-
stemd tot vereenigingen van burgers, ten tyde daarvan,
hetzij het gebouw al of niet aan den dader behoorde;

brandstichting in gebouwen, schepen, enz. niet-bewoond
op hét oogenblik, dat de brand uitbarst, en in gebou-
wen tot vereenigingen van burgers bestemd, buiten den
tijd dier vereenigingen, alsmede in bosschen, hakhout en
te-veld staande oogsten, terwijl het genoemde- den da-
der niet behoorde; 4°. brandstichting in eigen goed, ten

IG

-ocr page 258-

einde eenig nadeel aan derden te berokkenen ; 5°. brand-
stichting in gemaaide oogsten en in gekapt hakhout, hetzij
dit hout gestapeld of gebost was en, hetzij de oogsten
in bargen of hoopen stonden , terwijl een en ander den
dader niet behoorde; 6°. brandstichting in laatstgenoemde
voorwerpen, den dader behoorende met het doel om an-
deren eenig nadeel te berokkenen; 7quot;. brandstichting in
Staatseigendommen met het doel om de plannen van den
vijand te bevorderen. Bij dit alles werd onderscheiden of
het misdrijf
des daags dan wel des nachts werd bedreven,
of er personen zijn omgekomen , of het vuur zich aan na-
burig goed heeft medegedeeld en of nalatigheid of onvoor-
zio-tisheid oorzaak was van den brand. Met brandstichting

O ö

werd het verwoesten of pogen te verwoesten van gebou-
wen, schepen, schuiten enz. door eene mijn gelijk gesteld.

In de beide eerstgemelde gevallen is de straf, naar de
omstandigheden daarbij genoemd en naarmate het feit des
daags of des nachts werd bedreven, dwangarbeid van 15
tot 20 jaren of ook voor het leven, maar niet de dood
(tenzij de brand iemands dood veroorzaakt hebbe); want
de brandstichting geschiedde of met het doel om iemand
te doen omkomen, en dan bestaat er poging tot moord,
of enkel om anderen te benadeelen of zichzelven onge-
oorloofd te verrijken en dan bestaat er evenmin poging
als moord. Overigens omvat
maison hahitée niet de aan-
boorigheden van het huis, zooals het fransche Hof van
Cassatie heeft geoordeeld. Want vooreerst, het Ontwerp
vordert, dat de plaats ten tijde dat de brand uitbarst
bewoond zij; voorts worden bewoonde en tot bewonmg
bestemde gebouw-en afzonderlijk genoemd en alleen bij
diefstal gelijk gesteld, zooals blijkt uit het opschrift van
de Afdeeling, waarin de bepaling voorkomt gt;). Zeer juist

1) Zie boven blz. 231.

-ocr page 259-

merkt Haus in zijn Eapport op, dat de aanhooriglieid
op zichzelve eene verzv^arende omstandigheid is bij dief-
stal , omdat als de dief zich zoover begeven heeft, de
bewoners van het huis gevaar loopen ; terwijl zij bij brand-
stichting alleen dan als zoodanig moet worden beschouwd,
wanneer het vuur zich gemakkelijk aan het huis kon mede-
deelen i).

Het Ontwerp stelt evenmin bewoonde en tot bewoning
dienende huizen, schepen enz. op eene lijn. Dit geschiedde
bij de Loi modificative niettegenstaande het verzet van den
Garde-des-sceaux. Die quot;Wet bedreigde ook de doodstraf
tegen brandstichting in gebouwen, bestemd tot vereeniging
van burgers, zelfs buiten den tijd der vergadering. Het
amendement van Larochefoucauld, die de straf wilde be-
paald zien alleen tot het geval, dat de misdaad plaats
had tijdens de vereeniging, werd verworpen 2). In het
Ontwerp van 1834 werden beide onregtvaardige bepalin-
gen vermeden.

De omstandigheid, dat het huis of tot vereeniging be-
stemde gebouw den dader al of niet behoorde, maakt
volgens het Ontwerp geen onderscheid in de straf, wan-
neer op het oogenblik van den brand menschen zich daarin
bevonden. Zij brengt echter mindere straf mede in geval
de gebouwen, schepen enz, in brand gestoken werden op
een oogenblik, dat geen menschen daarin aanwezig wa-
ren, alsmede bij brandstichting in bosschen, hakhout en
te-veld staande oogsten; was de dader eigenaar van die
voorwerpen, dan lijdt hij eene correctionnele gevangenis-
straf; was hij het niet, dan wordt hem dwangarbeid van

1)nbsp;Zie het Rapport over Tit, IX. Hoofdstuls; III, op art, 613. Arrest
van het Hof van Cassatie 14 Aug. 1839. Chauveau en He\'lie, nquot;. 3S09
en volg.

2)nbsp;Zie Chauveau. Code pén. progr. blz. 328, 325.

-ocr page 260-

10 tot 15 jaren opgelegd i). Met dezelfde onderscheiding
werd de straf bepaald in-geval hakhout gestapeld of de
oogsten gemaaid waren, terwijl zij hier e\\ enals elders
wordt verhoogd, wanneer het misdrijf des nachts werd
gepleegd.

Voor het geval, dat men Staatseigendommen heeft in
brand gestoken met het doel om den vijand te begunsti-
gen. wordt levenslange dwangarbeid bedreigd. Kwamen
daarbij menschen om, dan is art. 624 toepasselijk, het-
welk voor die omstandigheid de doodstraf bedreigt. Met
het oog op deze bepalingen liet de Staatscommissie in het
Boek art. 95 van den Code pénal weg. Intusschen
zal de straf van levenslangen dwangarbeid dikwerf te zwaar
zijn, en zouden wij daarom de voorkeur geven aan het
voorstel van Haus, die dwangarbeid van !5 tot 20 jaren
of voor het leven bedreigd wilde zien, naarmate het feit,
wanneer het goed bijzonder eigendom is, tuchthuis of tij-
delijken dwangarbeid medebrengt quot;■).

Evenals de Loi modificative, zoo treft ook het Ontwerp
hem , die den brand stak in eenig goed zoo gelegen, dat
het vuur aan een naburig zich kon mededeelen, indien
dit werkelijk plaats had, met dezelfde straf als wan-

1)nbsp;Bij brandsticliting in eigen goed werd door de Loi modificative ge-
vorderd, dat men aan anderen eenig nadeel berokkend had. Zie Chau-
veau. Code pén. progr. blz. 32 1, 335.

Tot de uitvaardiging van deze M\'\'et bestond er in Frankrijk verschil
over de toepasselijkheid van art. 434 O. P. bij brandstichting in eigen
goed ten einde anderen, b. v. schuldeischers of verzekeraars te benadee-
len. Bij Arrest van 2 Maart 1820 verklaarde het Hof van Cassatie, dat
het artikel alleen doelde op brandstichting in eens anders goed. Twee
jaren later begon dit Hof ook brandstichting in eigen goed, ten einde de
assurantie-penningen te erlangen, hiertoe te brengen, totdat Dupin in
1831 een terugkeer tot do vroegere jurisprudentie bewerkte. Verg. de
Arresten aang. bij Schooneveld op art. 434. Zie. het opstel van Mitter-
maier in het Archiv, des Crim. R. van 1834, blz. 473.

2)nbsp;Zie het Rapport van Haus over Tit. IX. Hoofdstuk III, op art. 622.

-ocr page 261-

neer hij liet misdrijf regtstreeks aan laatstgenoemd had
begaan.

Bij de behandeling van genoemde Wet bragt Cuvier de
bedenking te berde, dat men de straf op die wijze afhan-
kelijk stelde van den wind, dus van bloot toeval. De Garde-
des-sceaux antwoordde hierop, dat de brandstichter in het
bewuste geval voor alle gevolgen zijner wandaad verant-
woordelijk geacht moest worden, al had hij slechts zijn
eigen huis willen verbranden en voorzorgen genomen
om het aangrenzende te behoedennbsp;Volgens het

Rapport van Haus moet de bepaling van het Ontwerp
niet in dien zin worden opgevat. Men heeft in het oog
te houden: 1quot;. dat de brand moet zijn gestoken in w^elke
voorwerpen ook willens d. i. met het doel om anderen te
benadeelen;
2°. dat die voorw^erpen zoo gelegen moeten
geweest zijn, dat de brand kon worden medegedeeld en
3\'^\'. dat de brand werkelijk moet zijn medegedeeld; en
vervolgens, dat het Ontwerp den dader niet voor de ge-
volgen aansprakelijk stelt, dan voor zooverre er
dolus de-
terminatus
of everitualis bestond Diensvolgens valt bet
feit niet onder de bewuste bepaling, als uit de omstan-
digheden blijkt, dat de dader den brand tot zijn huis
bepaald had willen zien en deze alleen door toeval zich
heeft uitgebreid 2).

De doodstraf wordt bedreigd, en dit is het eenige ge-
val, wanneer personen bij den brand zijn omgekomen,
welke
met weten van den dader zich bevonden op de plaats
waar het misdrijf werd gepleegd ; eene voorwaarde, welke
noch in de Loi modificative, noch in het Ontwerp van
1834 voorkwam en evenwel door de regtvaardigheid ge-
vorderd wordt 3).

1)nbsp;Zie Chauveau. Code pén. prog. hlz. 333, 334.

2)nbsp;Zie in gelijken zin Chauveau en Hélie, n,,. 3848.

3)nbsp;Verg. onze Wet van 29 Junij 1854, art. 13 5°.

-ocr page 262-

In art. 625 wordt bepaald wanneer bet misdrijf van
brandstichting volvoerd is. Volgens den Code pénal be-
staat het als iemand
aura volontairement mis Ie feu (art.
434) ; diensvolgens schijnt het feit te zijn volbragt zoodra
men het vuur heeft nedergelegd met opzet om anderen
nadeel te doen, ook al is de brand niet uitgebarsten noch
eenig voorwerp, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk vernield
of beschadigd \'); de dader blijft dus ook schuldig aan de
misdaad zelfs wanneer hij de uitgebroken vlam heeft ge-
bluscht. Volgens het Ontwerp zou dit evenzeer het geval
zijn; en daarom heeft de Staatscommissie noodig geoor-
deeld te bepalen, wanneer het misdrijf geacht moet wor-
den te zijn volvoerd. »Le crimequot; zegt art. 625 »est ré-
puté consommé, lorsque le feu a fait des progrès tels, qu\'il
n\'était plus au pouvoir de l\'auteur de s\'en rendre maître 2).quot;

Daarbij wordt ook de poging uitdrukkelijk strafbaar ge-
steld. Deze bepaling wordt in den Code pénal niet ge-
vonden , omdat art. 2 daar van toepassing is ; in het Ont-
werp kon zij echter niet worden gemist, vooreerst wegens
het medegedeelde begrip van brandstichting en ook om-
dat het misdrijf niet altijd
crime is.

De volgende Afdeelingen van dit Hoofdstuk handelen
over bederving en beschadiging.

In de tweede Afdeeling treft men eene aanvulling van
de bepalingen van den Code pénal door den tijd noodig
geworden. Zoo werd alin. 1 van art. 458 overgenomen
met vermelding ook van spoorwegen en verder straf-
baar gesteld het willens vernielen of pogen te vernielen
enz. geheel of ten deele van stoom-werktuigen tot fabrie-
ken, werkplaatsen, booten of spoorwegen behoorende, van
mijnwerken door overstroomingen en van telegraaf-toestel-

1)nbsp;Zis echter de Arresten bij Schooneveld op art. 2.

2)nbsp;Volgens het oostenrijksche Strafwetboek bestaat de misdaad wenn-
gleich das Feuer nicht ausgebrochen ist oder Iceimn Schaden verursacht hat
(§ 166).

-ocr page 263-

len. Bij deze misdrijven onderscheidde men of de dood
dan wei verwonding van personen, met weten van den
dader op de plaats der verwoesting aanwezig, veroorzaakt
was; of zij gepleegd waren in vereeniging van personen
en eindelijk of het doel was den vijand te ondersteunen.
Wat overstrooming van mijnwerken betreft, de Staats-
commissie heeft zelve ingezien, dat dit misdrijf niet in deze,
maar in de laatste Afdeeling van dit Hoofdstuk (van be-
schadiging door overstrooming) te huis behoort.

Onder de Afdeeling over vernieling en bederving van
graven en gedenkteekenen zijn, met wijziging van de re-
dactie en de straffen, de artikelen 360 en 257 van den
Code pénal opgenomen, terwijl men een nieuw er bij voegde,
hetwelk de voorgaande toepasselijk verklaart op hen, die
gedenkteekenen, schilderijen, beelden enz. in kerken of an-
dere openbare gebouwen heeft vernield, beschadigd of be-
dorven. Men herinnert zich, dat schennis van graven ook
in den achtsten Titel is voorzien; het feit hier bedoeld
omvat echter meer. Terwijl men bij de vroegere bepa-
ling enkel het beleedigen van de assche eens overledenen
strafbaar wilde stellen, bepaalde men hier zwaardere straf
voor het geval, dat die beleediging verzeld ging met an-
dere handelingen, als het vernielen of bederven van het
graf of de bewaarplaats b. v. om het lijk van sieraden te
berooven. De straf is gevangenis van 1 maand tot 2 jaren
en geldboete van 50 tot 1000 frcs. (Verg. art. 360 C. P.).

Bij vernieling van bewijsstukken, registers, handels- of
bankpapier enz. (Afd. Hl) wordt gevorderd, dat deze
geschied zij
méchamment et fraudideusem.ent (de Code pénal
\\iQeit volontairement (art. 439) ). Van die papieren zijn onder,
scheiden die, welke in een archief, eene griffie en in open-
bare bewaarplaatsen berusten of aan een\' openbaren be-
waarhouder werden vertrouwd. Vernieling van laatstge-
noemde soort brengt zwaarder straf mede. Overigens lijdt

-ocr page 264-

het misdrijf ten aanzien van welk der bewuste papieren
ook meerdere straf, wanneer het gepaard ging met geweld
tegen personen. Nog wordt straf bedreigd tegen den open-
baren bewaarhouder, die door onachtzaamheid oorzaak was
van het feit. Wanneer deze zelf dader was, zijn de be-
palingen van den vierden Titel betreffende verduistering
van papieren door ambtenaren van toepassing, (Verg. art
254, 255 C. P.).

De bepalingen over vernieling en bederving van eet-
of koopwaren en andere roerende goederen, komen met
enkele wijziging in de redactie en de straffen overeen met
die van den Code pénal (art. 440 tot 443) i).

Hetzelfde kan gezegd worden van die betreffende ver-
nieling of verwoesting van oogsten, planten, boomen, als-
mede van landbouw-werktuigen, enz. (Afd. VI). Zoo wordt
bij het vellen van boomen en bij het afsnijden van gra-
nen of voeder (art. 445, 449 C. P.) niet gevorderd de
bewustheid, dat zij aan anderen behoorden, maar dat het
geschied zij
■m.échamm.ent 2); terwijl bij verwoesting van en-
ten en vernieling van landbouw-werktuigen enz. tot voor-
waarde wordt gesteld, dat het feit bedreven zij
volontaire-
ment.
De straf is wegens iederen gevelden boom gevan-
genis van 8 dagen tot 1 maand , maar mag 5 jaren niet
te-boven gaan en bij verwoesting van enten wegens elke
geldboete van
26 tot 50 frcs., welke straf door gevange-
nis wordt vervangen wanneer meer dan vijf enten wer-
den vernield, terwijl zij niet hooger dan tot twee jaren
kan stijgen. (Verg. art. 445, 448, 447 C. P.). In het
bijzondere geval, dat het feit gepleegd is uit haat tegen een\'

1)nbsp;In het voor ons liggend Ontwerp vindt men bij deze en bij vol-
gende bepalingen soms afwijking, zeker bij vergissing, van de verande-
ringen in het Rapport van de Staatscommissie voorgesteld en toegelicht.

2)nbsp;In die kennis blijkt nog niet, zooals Chauveau en Hélie (n». 3923)
meenen, van boos opzet; daarbij toch is goede trouw mogelijk.

-ocr page 265-

ambtenaar of ook des nachts, wordt den regter de ver.
pligting opgelegd om de straf met een derde of de helft
te verhoogen, zonder evenwel het maximum te overschrij-
den. (Verg. art. 450 C. P.). Hij moet evenzeer bij alle
misdrijven in deze Afdeeling voorkomende behalve ge-
vangenis eene geldboete van 26 tot 500 frcs. uitspreken
(Verg. art. 455 C. P.).

Hierbij werden twee nieuwe bepalingen gevoegd waar-
van de eene tegen verwoesting van een bezaaid veld, de
andere tegen het werpen van schadelijk kruid in bezaaid
of toebereid land, eene correctionnele straf bedreigt

Misdrijven tegen dieren vormen de zevende Afdeeling.
Bij vergiftiging van paarden en andere trek- of last-
dieren, hoornvee, schapen, geiten, varkens, visschen (art.
656) is als vereischte uitgedrukt, dat het geschied zij
vo-
lontairement,
terwijl men bij het overnemen van art. 453
en 454 C. P. ook het geval v^oorzag, dat het dier niet
gedood maar zwaar gekwetst is 2). Daarenboven werd
straf bedreigd tegen het dooden van visschen niet alleen
in vischkommen enz., maar ook in rivieren, kanalen en
beken. Ook in deze artikelen verlaagde men de straffen
van den Code pénal.

Art. 456 van den Code pénal, ontleend aan den Code
rural (Tit. II, art. 17) bevat twee verschillende soorten
van feiten, vernieling van sluiting en verplaatsing of weg-
neming van eindpalen enz., welke in het Ontwerp tot
twee afzonderlijke artikelen zijn gebragt. Art. 660 spreekt
van
clôtures rurales ou urbaines; en daaronder wordt ver-
staan al wat bestemd is om den toegang tot huis of erf
te beletten. In een derde artikel is eene zwaardere straf

1)nbsp;Zie Chauveau en Hélie, n°. 3916.

2)nbsp;Het fransche Hof van Cassatie paste bij kwetsing den Code rural
(Tit. II, art. 30) toe. Zie hieromtrent Chauveau en Hélie, n°. 3960.
Verg. echter ook 4253, 3979.

-ocr page 266-

bedreigd voor het geval, dat een van beide feiten werd
gepleegd met het doel om te stelen of zich een erf aan
te matigen (usurpation). (Verg. art. 389 C. P.) i).

Eindelijk vindt men in de laatste Afdeeling van dit Hoofd-
stuk het misdrijf bij art, 457 van den Code pénal straf-
baar gesteld. Dit artikel werd overgenomen uit den Code
rural (Tit. II, art. 16); de Staatscommissie voegde er het
voorgaande uit dat Wetboek bij, volgens hetwelk in bet
algemeen een ieder strafbaar is, die een naburig erf on-
der .water zet of door het boven peil opvoeren van water
beschadigt. In het Rapport wordt voorgesteld van art.
457 alin. 2 C. P. met wijziging van de straf een afzon-
derlijk artikel te maken, op de voorgaande toepasselijk.

O Zie Chauveau en Hélie, 3977, 3978, 397.5.

-ocr page 267-

HOOPDSÏÜK XL

OVEE POLIOIE-0 V ERÏREDINGEN.
(Boek II. Tit. X.)

Aan het einde van het tweede Boek des Ontwerps
wordt voorzien tegen policie-overtredingen. Wij hebben
in den aanvang medegedeeld, dat deze feiten eigenlijk op
zichzelve een derde Boek hadden moeten vormen, maar dat
de Staatscommissie, toén bij de aanneming van de tegen-
woordige indeeling van het Ontwerp in een algemeen en
bijzonder deel slechts een gering aantal artikelen betrek-
kelijk deze overtredingen overbleef, beter oordeelde deze
tot een afzonderlijk Hoofdstuk van het tweede Boek te
brengen \').

Het kenmerk van policie-overtredingen ligt volgens het
Ontwerp, evenals volgens den Code pénal in de maat van
de straf. Het zijn die ligtere vergrijpen, waartegen eene
geldboete van 1 tot 25 frcs en eene gevangenisstraf van
1 tot 7 .dagen is bedreigd. En daartoe behooren niet
alleen overtredingen, welke gepleegd worden zonder eeni-
gen wil om te misdoen, maar ook zulke, waardoor wil-
lens en wetens wordt misdaan.

»La loi de policequot; zeggen Chauveau en Hélie, »ne

)) Zie boven blz. 12.

-ocr page 268-

recherche et ne voit que l\'acte lui-même; elle le punit
dès qu\'elle le constate; elle ne s\'inquiète ni des causes,
ni de la volonté qui l\'a dirigé. La contravention est toute
matériellequot; gt;). Volgens het Rapport van Haus, is dit
eene dwaalleer. Elk misdrijf toch bestaat uit twee elemen-
ten, t. w. eene handeling strijdig met de Wet, en schuld
van den dader; dus kan een materieel feit, zonder opzet
of verzuim, misdaad, wanbedrijf noch overtreding zijn;
een beginsel in art. 82 en 83 van het Ontwerp uitge-
drukt Wel vordert de Wet bij policie-overtredingen
geen opzet, en straft zij ook bij onachtzaamheid, onvoor-
zigtigheid of gebrek aan voorzorg, echter moet de dader
schuldig wezen, zal er toerekenbaarheid bestaan 3).

Wij gelooven, dat de stelling van Chauveau en HéHe
op waarheid is gegrond. Immers niemand zal ontkennen,
dat in het algemeen alleen dan van straffen sprake zijn
kan, wanneer toerekenbaar misdreven wordt, hetzij met
opzet, hetzij door verzuim; dat bij elke overtreding de
straf wordt uitgesloten door de omstandigheid, dat de
handeling door de Wet of door het openbaar gezag bevo-
len is, of men gedwongen werd door eene magt waaraan
men geen\' weerstand kon bieden; dit wordt door ge-
noemde schrijvers dan ook nergens geloochend. Nogtans
heeft de Wetgever het regt om op zichzelve onschuldige
handelingen, welke noch onachtzaamheid, noch onvoor-
zigtigheid, noch gebrek aan voorzorg insluiten, te verbie-
den, zoo dikwijls het algemeen belang dit vordert; is
zulk eene handeling verboden, dan wordt bij overtreding
niets anders dan het materiële feit gestraft. Wil men
hier van schuld spreken, het kan alleen gelden de om-

1)nbsp;Zie Chauveau en Hélie, n». 4071.

2)nbsp;Zie boven blz. 111.

3)nbsp;Zie het Rapport over Tit X in den aanhef. Verg. Hans. Cours
de dr. crim., nquot;. 123,

-ocr page 269-

staiidigheid, dat de dader onwetend is gebleven van eene
wettelijke bepaling, welke hij had behooren te kennen.
Als b.
V. een herbergier nalaat de namen, qualiteiten,
woonplaats, alsmede den dag van aankomst en vertrek
van personen, die bij hem den nacht hadden doorgebragt,
in een register op te schrijven, dan lijdt hij straf èn vol-
gens het Ontwerp (art. 6G9) èn volgens den Code pénal
(art. 475 2quot;) En toch, wanneer niet de Wet het houden
van zulk een register met verpligting tot bedoelde in-
schrijving gebood, men zou den herbergier van geene
schuld kunnen betichten; eerst door het bestaande voor-
schrift wordt hij schuldig Wil men een voorbeeld waarop
de woorden van Chauveau en Hélie regtstreeks van toe-
passing zijn, men stelle het geval, dat de voerman van
eene diligence de paarden doet draven in de stad, wan-
neer dit bij eenig reglement verboden is; hier zal enkel
het materiële feit strafbaar wezen.

Eene andere opmerking van genoemde schrijvers wordt
door Haus in zijn Eapport bestreden. Zij verwijten aan den
Code pénal, dat deze de
policie-overtredingen niet naar
haren aard, haar doel en de voorwerpen waarop zij be-
trekking hebben, gerangschikt, maar alle zonder eenige
onderscheiding verward heeft. Wel werden zij in dat
Wetboek tot drie klassen gebragt, maar dit geschiedde
naarmate de- Wetgever ze strafbaar achtte met eene geld-
boete van 5, van 10 of van 15 frcs, zonder dat hij
daarbij den aard der feiten in aanmerking nam !)■

Volgens Haus is het ondoenlijk eene verdeeling en
rangschikking op de wij^e als die in den Code pénal
bij misdaden en wanbedrijven werd aangenomen , bij po-
licie-overtredingen toe te passen. De Wetgever van 1810
had deze wel kunnen opnemen onder de verschillende

i) Zie iiet Kappoit van Haus t. a. p- Chauveau en Hélie, n». 4068.

-ocr page 270-

Titels, waarin eerstgenoemde misdrijven worden voor-
zien 1); maar uit beweegredenen van practischen aard
verkoos bij die ligtere vergrijpen afzonderlijk strafbaar
te stellen. Daar nu deze overtredingen, uitgesloten van
de categorie waartoe zij naar haren aard behoorden,
slechts een aantal feiten zijn, op verschillende voorwer-
pen betrekking hebbende en niets gemeen, dan hare gering-
heid, zoo meent Haus, was het onmogelijk ze anderste
rangschikken dan naar de straf, welke zij medebrengen 2),
en moest men hierin het stelsel van den Code pénal volgen.

Men ziet, dat het begrip van policie-overtreding vol-
gens het Ontwerp hetzelfde is, als volgens den Code pénal.
Het omvat niet alleen eigenlijk gezegde policie-overtre-
dingen, maar ook zulke misdrijven, welke eene enkele
policie-straf verdienen.

Een ander verwijt van Chauveau en Hélie is, dat de
Code pénal overtredingen door de Wet, d. i. door den
Code zeiven en door reglementen van de administratieve
magt voorzien, dooreen mengt. Dit geldt evenzeer het
Ontwerp.

Overigens is met eene rangschikking van policie-over-
tredingen, naar haren onderscheiden aard in Duitschland
de proef genomen. Wij wijzen vooreerst op het pruissi-
sche Strafwetboek. Het derde deel van dit Wetboek
(Von den Uebertretungen) bevat drie klassen; tot de eer-
ste behooren overtredingen
in Beziehung auf die Sicher-
heit des Staates und die öffentliche Ordnung-,
tot de tweede,
overtredingen
in Beziehung auf die persönliche Sicherheit,
Mre und Freiheit;
en tot de derde, die in Beziehung
auf das Vermögen-].
De hannoversche Policie-strafwet

1)nbsp;Dit stelsel werd iti het oostenrijksche Strafwetboek gevolgd.

2)nbsp;Zie het Kapport t. a. p.

3)nbsp;Dit Strafwetboek en dat van Oostenrijk zijn de eenige duitsche
Wetboeken, waarin policie-overtredingen zijn opgenomen, M\'. G. De

-ocr page 271-

van 25 Mei 1847 onderscheidt V Vergehen wider die öffent-
liche Sicherheit; T tvider Begienmg und Obrigkeit; ge-
gen Sittlichkeit und Ordnung; 4quot; gemeingefährliche Hand-
lungen ; 5quot; Vergehen gegen Person und Ehre
; 6quot; gegen Ei-
gentlum; 7quot; Vergehen bei Ausübung einer fVissenschaft,
Kunst, eines Gewerbes oder Handels.
In beide Strafwetten
vindt men evenals in den Code pénal bgte wanbedrijven
onder de policie-overtredingen opgenomen. Nog deelen
wij de classificatie mede, door Mittermaier in de badi-
sehe Stenden-vergadering voorgesteld in 1846. 1quot; Ligte
wanbedrijven, welke wegens het geringe nadeel slechts
eene pobcie-straf verdienen \'); Handebngen welke uit
haren aard gevaarlijk zijn, maar geen nadeel hebben ver-
oorzaakt; 3» Handelingen of nalatigheden enkel strafbaar,
omdat de Wet iets geboden of verboden heeft; 4quot; Han-
delingen, waardoor het plegen van misdrijf gemakkelijk
wordt gemaakt; 5° Handelingen strijdig met verordenin-
gen betrekkelijk het toezigt op vreemdelingen en reizi-
gers; Oquot; Overtredingen van verordeningen der admmi-
stratieve magt. Eindelijk verdient hier vermeld te worden
eene rangschikking, welke zeker de voorkeur verdient
boven de genoemde en gevonden wordt in het Verslag
der Staatscommissie hier te lande, benoemd bij Kon. Besl.

Vries meent, niet zonder reden, dat deze feiten in een Strafwetboek
niet te huis behooren. Zie zijn werk De Wetg. magt der plaats, best.
naar art. 153 der Grondw. Haarlem 1846, blz. 88.

1) Mittermaier scbgnt later van meening veranderd te zijn. Althans
wij lezen in Feuerbaeh\'s Handb. des peinl. Rechts, door hem uitgege-
ven, § 22 noot 4: »Die grössten Fehler der deutschen Gesetzesarbeiten
sind dass man die geringeren strafbaren Rechtsverletzungen (z. B-
Diebstähle unter fünf Gulden i nach badischem Gesetzbuch (§ 477) bis
zu einem Gulden) als Polizeivergehen aufstellt. 2° Ein anderer Fehler
ist, dass man die Polizeistrafgesetzbücher als Duodezstrafgesetzbücher
ansieht und Principlos, jedoch mit möglichster Ausdehnung der Polizei-
strafgewalt, kleine üebertretungen in das Polizeistrafgesetzbuch stellt.quot;

-ocr page 272-

van 3 Mei 1852, tot liet doen van onderzoek naar en
het uitbrengen van verslag over een aan de tegenvi^oor-
dige Staatsinrigting en Wetgeving meest passend stelsel
van Policiewet. Daarin worden vijf soorten aangenomen:
1° policie-overtredingen voortvloeijende uit het toezigt op
of den bijstand aan personen; uit het toezigt op han-
delingen; 3quot; policie-overtredingen in verband tot beroepen
en bedrijven; in verband tot het toezigt op zekere voor-
werpen en 5° overtredingen van administratieve policie \').

Uit dit alles blijkt, dat eene classificatie van policie-
overtredingen naar haren aard, hoewel niet vrij van ge-
breken, mogelijk is. Niettemin zou bet hoogst moeijelijk
zijn zulk eene schikking te brengen in de feiten, welke
door den Code pénal en door het Ontwerp tot deze soort
van misdrijven zijn gebragt en verwondert het ons niet,
dat Chauveau en Hélie zoowel als de Staatscommissie,
welke het stelsel van dat Wetboek behield, voor die taak
zijn teruggedeinsd.

Wat nu aangaat de wijzigingen door het Ontwerp in
het vierde Boek van den Code pénal gebragt, zij betref-
fen vooral de gradatie van de straffen en de rangschik-
king der feiten. In plaats van drie klassen van policie-
overtredingen, vindt men er vier, welke strafbaar zijn
met geldboeten van 1 tot 10, van 5 tot 15, van 10 tot
20, van 15 tot 25 frcs en met gevangenisstraf van 1 tot
3, van 1 tot 4, van 1 tot 5 en van 1 tot 7 dagen. De
gewone straf is geldboete; gevangenisstraf wordt slechts
tegen sommige overtredingen bedreigd, met name tegen
die, welke tot de vierde klasse zijn gebragt, en is facul-
tatief gesteld 2). Bij récidive kan de gevangenisstraf ook
bij de ligtere worden opgelegd, terwijl zij bij vernieuwde

O Zie J. F. Wertheim. Verh. over de nederl. Policie strafwetg.
Utrecht. 1860.

2) Zoo ook hij ons sinds de Wet van 29 Junij 1854 (art. 20).

-ocr page 273-

herhaling kan worden verhoogd, volgens de klasse waar-
toe ^e overtredingen behooren, tot 5, 7, 9 of 12 dagen.
Hier wordt gevorderd, dat men binnen 12 maanden zich
aan dezelfde overtreding schuldig gemaakt hebbe; met
uitzondering evenwel van het houden van loterij- en an-
dere hazard-spelen op openbare plaatsen, welk feit onver-
schillig binnen welken tijd de herhaling plaats had, ge-
straft kan worden met gevangenis van 8 tot 14 dagen
^quinze jours) en geldboete van 26 tot 200 frcs. In alle
gevallen kan de geldboete bij verzachtende omstandigheden
tot 1 frc worden verminderd.

Onder de eerste klasse vindt men met eenige verande-
ring in de opvolging en de redactie de feiten terug door
den Code pénal voorzien in art. 471 en 472, uitgenomen
n°. 11 van eerstgenoemd artikel, hetwelk tot de vierde
klasse werd gebragt, en van het eerste gedeelte van nquot;.
5, hetwelk geregeld is bij de Wet van 1 Febr. 1844.

De overtredingen van de tweede klasse komen overeen
met die door den Code pénal in art. 475 genoemd, be-
houdens dit verschil, dat het tweede gedeelte van n°. 8
gebragt werd tot de vierde klasse en dat n°\'. 6 en 13 van
dit artikel, alsmede 2 en 3 van art. 477 hier niet
gevonden worden. Het feit van art. 475 nquot;. 6 werd in
Tit. IX 1) voorzien; nquot;. 13 van dit artikelen de n\'\'®.-2en
3 van art. 477 vervielen, het eerste, omdat de bedoelde
personen in het geval van art 284 C. P. straffeloos blij-
ven (Tit. V, art. 335) en in-geval van art. 287 correc-
tionneel worden gestraft (Tit. Vil, art. 445) 2), de beide
anderen, wegens art. 53 van het eerste Boek, hetwelk
den regter de bevoegdheid verleent bij misdaden en wanbe-
drijven de II choses formant l\'objet de Tinfractionquot; verbeurd
te verklaren.

1)nbsp;Zie boveu blz. 237.

2)nbsp;Zie boven blz. 187.

-ocr page 274-

Volgens den Code pénal (art. 454) is het huiten nood-
zaak willens dooden van een huisdier alleen strafbaar wan-
neer het geschiedde op eene plaats waarvan hij, wien het
dier toebehoort, eigenaar, huurder, bruiker of pachter is.
Hier wordt het willens dooden of zwaar verwonden straf-
baar gesteld ook wanneer het feit gepleegd werd op eene
plaats waarvan de dader eigenaar, huurder, bruiker of
pachter is en tegen elk ander huisdier dan die in art. 656
zijn genoemd i).

Nog wordt hier eene bepaling gevonden omtrent het weg-
nemen van veldvruchten of andere nuttige voortbrengselen
van de aarde, welke, vóór den diefstal, nog niet van den
grond gescheiden waren. Werd het feit gepleegd met
behulp van zakken of manden enz., des nachts, met wa-
gens of lastdieren, of door een of meer personen, dan
valt het onder de bepalingen omtrent diefstal in Tit. IX
en wordt correctionneel gestraft. Dit misdrijf werd voor-
zien door den Code rural (Tit. II, art. 34), welke op dit
stuk gewijzigd werd in België door de Wet van 1 Mei
1849 en in Frankrijk eerst door de Wet van 25 Junij
1824, later door de Loi modificative; laatstgenoemde Wet
werd in het Ontwerp gevolgd met afwijking van de straffen 2).

De overtredino-en van de derde klasse bevatten, behalve

O

die -vermeld in art. 479 n°®. 1—4, 7, 8 van den Code
pénal, eenige nieuwe.nbsp;5 en 6 van dit artikel wer-

den in Tit. IX strafbaar gesteld 3). In art. 674 voorziet
het Ontwerp tegen overtreding van de broodzetting door

1)nbsp;Zie boven blz. 249.

2)nbsp;Art. 388 van den Code penal, waarin diefstal van veldvruchten,
welke van den grond gescheiden zijn met tuchthuis straf baar wordt gesteld,
is in Belgié gewijzigd door de Wet van 20 Febr. 1832, waarbij de straffen
van art. 401 hier worden bedreigd. Zoo ook onze Wet van 29 Junij
1854 , art. 16. Verg. de Loi modificative, art. 88.

3)nbsp;Zie boven blz. 237.

-ocr page 275-

bakkers, het kwaadwillig afscheuren van aanplak-billetten
en het wegnemen zonder magtiging in plaatsen tot gemeen-
ten behoorende van graszoden, aarde enz. Deze bepalingen
werden, de laatste met eenige wijziging, ontleend aan de
Loi modificative. Verder wordt hier tegen enkel nachtge-
rucht, waardoor de rust der inwoners is verstoord, straf
bedreigd. Geschiedde het met opzet om te beleedigen,
dan valt het feit onder de bepalingen van Tit. VIII. Ove-
rigens zijn medepiigtigen niet genoemd, omdat bij policie-
overtredingen geene medepbgtigheid wordt aangenomen
(Verg. art. 479 nquot;. 8 C. P.). Nog vindt men hier ver-
meld het voeren van dieren op eens anders grond, het ver-
koopen of te-koop stellen van bedorven eet- of drinkwa-
ren, als ook van vervalschte, zonder misdadigen wil. Eerst-
genoemde bepaling komt met eenig verschil van redactie
in de Loi modificative voor, terwijl laatstgenoemde ont-
leend werd aan de Wet van 17 Maart 185G.

In de vierde klasse werden de zwaarste overtredin-
gen opgenomen. Hiertoe behooren het waarzeggen, voor-
spellen of uitleggen van droomen ; het bederven van slui-
tingen , hetzij in de stad, hetzij op het land; uitoefening
zonder magtiging van de policie, van het beroep van ven-
ter ; feitelijkheden of min belangrijke gewelddadigheden ,
welke geen hoon bevatten, noch gepaard gingen met ver-
wonding of slagen (hiertoe behoort in het bijzonder het
werpen met harde voorwerpen of vuil zonder den wil om
te beleedigen); het willens dooden of zwaar verwonden
van een huisdier op eene plaats, welke noch aan den
eigenaar van het dier noch aan den dader behoort; het
vernielen of bederven uit onvoorzigtigheid van telegraaf-
toestellen ; wreede of slechte behandeling van dieren. Eerst-
bedoelde bepaling werd ontleend aan art. 479 nquot;. 7, 480, 481
van den Code pénal. De overtreding gepleegd door venters
is volgens den Code pénal een wanbedrijf (art. 290). Wat

-ocr page 276-

betreft de genoemde feitelijkheden of gewelddadigheden,
deze zijn in dat Wetboek evenmin als de daaropvolgende
overtredingen voorzien, zoodat met deze voorschriften
erkende gapingen werden aangevuld.

Overigens bepaalden zich, zooals wij reeds opmerkten,
de wijzigingen in dit gedeelte van den Code pénal, behalve
tot verandering van de straffen, voornamelijk tot de aan-
neming eener vierde klasse van overtredingen en eene
nieuwe rangschikking der feiten. De onvolledigheid, welke
onder anderen aan dat TV^etboek verweten wordt is in het
Ontwerp niet verdwenen. Het laat zich aanzien, dat bij
de behandeling in de Kamfer de bepalingen van dit Hoofd-
stuk met nog ontbrekende zullen worden verrijkt.

-ocr page 277-

T H E S E S.

De re judicata traiisigi non potest.

11.

In servitutibus praeclioruna interdictura uti possidetis locum non
habet.

III.

Nulla antinomia est inter Inst. Lib. Ill, Tit. XXVI § 2 et L.
30 Dig. Pro socio.

IV.

De verhuurder is na vernietiging van het huurcontract niet ge-
houden, al bestond er eene algemeene toestemming tot onder-
verhuring, de onderhuur gestand te doen.

-ocr page 278-

V.

De bepaling van eigendom volgens het burgerlijk Wetboek is
onjuist.

VI.

Onder belangJiehbende in art. 813 ahn. 3 van het Wetb. van
Kooph. moet verstaan worden de curator.

Vil,

Zekerheid-stelling kan gevorderd worden ook van den onver-

mogenden vreemdeling, die toegelaten is om kosteloos te proce-
deren.

Vlll.

Het uitgeven eener in het openbaar uitgesproken leerrede valt
niet in de termen van de Wet van 25 Jan. 1817 (Stsbl. 5).

IX.

Braak, uiklimming, gebruik van valsche sleutels met opzet om
te stelen, zijn strafbaar als poging tot diefstal.

X.

Art. 4.\'U van den Code pénal is niet toepasselijk bij brand-

-ocr page 279-

stichting in eigen huis, ten einde zich van de assurantie-pen-
ningen meester te maken.

XI.

Art. 456 van den Code pénal is niet van toepassing bij het
inslaan van glasruiten uit balddadigheid.

XII.

Verklaringen van mede-beschuldigden hebben geene kracht van
bewijs hoegenaamd.

XIII.

Ondernemers en arbeiders behooren vrij te zijn in het vorderen
en bepalen der loonen, zelfs bij afspraak.

XIV.

De heffing van tol-gelden tot voorziening in de kosten van den
aanleg en het onderhoud van wegen is af te keuren.

XV.

Verdragen, ruiling of afstand van grondgebied ten onderwerp
hebbende, behoorden in hun geheel aan de goedkeuring der Staten-
Generaal te worden onderworpen.

-ocr page 280-

\'A

-ïrjci-jMiHïiiJjf\'R »b^\'jsiP!nbsp;«ji-i^.wjif «aaviar m ïuitóabs ^

i J-\'V ,nbsp;3inbsp;isçtiïn

^^

-H

öKuisi ai ïflnbsp;Bfiv^JiiKMÎjoSso î^n jjs

i^^ftivA «Taib^^d Si